ZAAKLIJKE VERKLAARINQ Van EENIGE UITGEZOCHTE SCHRIFTUURPLAATSEN.   ZAAKLIJKE VERKLAARING van EENIGE UITGEZOCHTE SCHRIFTUURPLAATSEN; eindigende in EEN VERTOOG over eenes christens wandel, waardiglijk iiE t evangelie van christus. n o o r BA3LTH0LOMEUS OÜBOTEM. , KUSTE ND LEE KAAR VAN WOU BRUGGE. Te AMSTERDAM, lij MARTINUS de BRUIJN, & de Wamcesf.racK, hst zesde huis m de Fiuhjlt?g% Ntigrdzijde,  Gevifiteerd en geapprobeerd door de E. Clasfis »■ XVIII: 13 tot XIX: vs.3. Hoewel hij zoo godvruchtig het volk bemoedigd had. 2 Kron, XXXII: 6- 8. en tevens de ftsd in,ftaat " " van tegenweer' gefleld, ïildaar . . tol 3"5- Men vindt > 't is waar, van eenige kloeke daaden van dien godvruchtigen Koning rnejding gedaan. % Kon. XVIII: 5.8. 2 Kron. XXXII: ■ * ' £7 - 30; Ik zoude echter niet , „ ge.ooven , dat die allergod- , vruchugfte Koning daarom on- « • der de Helden konde geplaatst worden ; die bij uitftek een itian, een Held kunde genoemd ; • ■ . worden, al behoorde I lij on¬ der de uitnemenfte Koningen. D:e naam past in al zijn kracht beter op den Mesfias, die gr«ote Koning en Held. •o*. «. r.py xi* xw 456. 21. gendunkelijke eigendunkelijke «88. 26. la Ik goi. re^is 11.„moet Overal niet;maar 1 ftaan. 304. 23. üifidelioua in fidelibus 32-4. <). öit goed dit goed werk $00. 6. het ruimt het verruimt 26. eelt. leeft. ZAAK-  £ A A K L IJ K E VERKLAARÏN Q- van EENIGE UITGEZOCHTE SCHRIFTUURPLAATSEN. genesis XV. vers L , A^rz deze dingen gefchiedde het woord des IIE ÊA E N lot Abram , in een gezichte , zeggende : Vrees niet , Abram ; Ik ben u een ' fcliild, mv 'loon zeer groot, De beruchte Alexandér , de fchrik van geheel Allen, mogt, naar het verhaal van hem, die zijne Togten befchréeven heeft, eens gezegd hebben, ter aanmoediging zijner krijgsknechten, in den allerfoyeruToomendeiv vloed zijner overwinningen: 'Sr, o &iis vVèp t0 sf*T*iyt\; dat God vóór \n ftreed. Zeer zeker is het - war er ook van het fteggfe van dien Koning zijn mooge — dar de groote Geloofsheld Abram die, in den allerflcrkfteir zin, had ondervonden, in zijnen optogt, met een handvol volks, tegen die overwinnende Koningen van het Oosten, ter vcrlosfing zijnes broeders Lot, en zijner have. Lees bet in Gene/Is XIV: 14-16. A I„  2 Genesis XV. vs. i. In dat Hoofdftuk verhaalt toch Mofes dien oor-* iog, tuslchen die Oosterfche en Skklimietifche Koningen, in zijn geheel; welks ukkoomst zoo noodlottig was voor Lot cn zijne have. Dit was de eerfte geregelde oorlog, waar van de heilige Schrift melding doet. — De gevangenneeming en wechvoering van Lot en zijne have, dringen held Abr;ïm fterk aan, om met zijne mannen tegen die Oosterfche Koningen ten ftrijde te trekken, ter verlosiing Zijnes broeders-, en zijner bezitting ; waar in hij ©ök, door Jehovahs hulp, heerlijk Haagde. Het is zeer zeker, dat de Aartsvader dien togc ©ndernoomen hebbe in het geloof, dat God voor hem zou ftrijden. Het aa. vs. van Hoofdjf. XIV. fielt dit boven allen twijfel. Terwijl wij tevens uit dit vs. zien, dat de Geloofsheld Abram, na de behaalde overwinning, zoo volkomen in God gerust, met den Heere voldaan was, en aan Hem ten vollen genoeg hadde, dat hij, gelijk het vervolg- leert,, in eens af, alle dcelneeming aan den buit volflrekc weigerde. Na deze roemruchtige gefchïedenis; na het opkoomen en eindigen van dien oorlog ; na de zeegepraal van Abram op die overwinnende Koningen; nadat Melchizedek, Koning van Salem, en Priester des Allerhoogften, onzen geloovenden Abram gezegend had; nadat Abram geweigerd1 hadde iets vati den buit te neemen, in God, die hem had doen. zeegepraalen, blijdelijk en dankbaar vergenoegd zijnde .— ontvangt Abram eene Godlij kc verlchijmng, en gerustflelling voor het vervolg. Mofes verhaalt ons: Na deze dingen gefchiedde het woord des HERREN  c E N É s I s XV. vs. u 3 RÈN aan Abram, zeggende: Vrees niet, Abram} Ik ben u een fihild', üw loon zeer groot. In het ecrfte deel van dit Mofaïsch verhaal , Wordt ons wel in het gemeen , doch niet de juisti en bepaalde tijd en gelegenheid, van deze Godlijke en vertroostende verfchijning en aanfpraak aan Abram, aangeweezen. Mofes zegt eenvouwig, dat dezelve gefchieddc, na deze dingen. Dit zegt alleenlijk, dat die verfchijning van God gebeurde, na het afloopen van alles, het geen Mofes in het XIV. Boofdjl. verhaald had; doch het wijst ons niet aan, hoeveel tijds er tusfehen die gebeurtenis, en deze verfchijning, verloopcn was. De doorkundige r. schütte, tracht op zeer Waaifchijnelijke gronden aantewijzen, dat die gemelde flag gebeurd zij, nadat Abram reeds zeven jaaren in Kanaan geweest was v in het veertiende jaar na de algemeene overheerfching over de Siddimieten door de Chaldecuwfche Koningen; zijnde het 2799. jaar des Juliaanfchen Tijdkrings. En in het volgende jaar» t. w. 2800. van dien Tijdkring , wordt deze vcrfchijmW door hem geplaatst (*). Wanneer men nögthartó die woorden, In den Hebreeuwfehen tekst Voorkoomende, en door de onzen vertaald: Na deze dingen, koude vertaaien — zoo als het mij voorkoomt te kunnen gefcfneden — Na deze morden; dan zoude men daar door, volgens mijne gedachten , eenigsziüs nader kunnen be- paa- (*) Bijbelfche Hiftorïe , of Geftacntrekenïng van Acam tot Christus, blad* 261, 262. en Tijdtafel/pladz. 263, 269. A 2  4 6 E N £ jf I 5 XV". VS. IV paaien den juisten tijd van deze verfchijning aar»' Abram. Mij dunkt, dan zegt ons Mofes duidelijk, dat dit gefchied is-, onmiddellijk na het eindigen van dat gefprek van Abram met Koning Bera — zoo als de onzen zijnen naam vertaaien; en dan was nie5 noodig, deze verfchijning in een- volgend jaar to plaatfen,- maar men kon dezelve waarfchijnel-ijk {lellen in dat zelfde jaar gefchied te zijn. — Dit gezegde van Mofes: Na deze woordenj van Abram, naamlijk, tot den Koning van Sodom, waar in hij alle deelgenootfehap aan deri buit geweigerd had, in vs. zi - 24. voorkoomendcy (laan toch, in liet naastte verband, op het geen in die verzen verhaald wordt. En dus zoude Mofes zeer nadruklijk en treffend zeggen: Na deze woorden van Abram tot Bera, gefchiedde het woord des II EER EN tot Abram. Naauwlijks had die Godsvriend geëindigd, zulke woorden tot den Koning van Sodonr te fpreeken, hem den' geheelcn buit overlaatendc, zonder daar van iets voor zich te willen neemen •— opdat Sodoms Koning niet zou kunnen- zeggen: Ik hebbe /■bram rijk gemaakt; welke eer Abram alleen zijnen God gerüstlijk gc'evcn wilde — of aanftonds verfchijnt God aan Abram zijnen Vriend, en fprak -dit woord des Heeren tbt hem: Vrees niet, Abram", Ik ben ü ee?t fchild, uw bon zeer groot. Mij dunkt, dit vleit hier zeer cigenaarrig erf nadruklijk in verband. Abram had naauwlijks aan dien Koning zijn geloofsvertrouwen op, zijne volkomen berusting in, zijne voldoening en vrolijk vergenoegen met God, zoo treffend verklaard of Jeho^ vah zelf fprak zijnen beminden Vriend aan, in een ge-  Genesis xv. vs. ï. gezichte; geeft hem daar in een tecken van zijn ■Godlijk genoegen, welgevallen* en goedkeuring over Abrams woorden tot Sodoms Koning; fterkt zijn geloof en vertrouwen; bemoedigt hem in ailes ; en toont hem, dat Abram waarlijk aan God alleen, in 6l le gevallen, genoeg had. En dan zien wij ook in deze gebeurtenis, een treffend blijk van Jehovahs liefdezorg en trouwe , omtrent zijn geloovend volk. Wanneer Gods geloovend volk, door Gods eigen genade en Geest daar toe bewrocht, in aanmerkelijke gevallen, hun -geloofsvertrouwen op, hunne volle berusting in, en hunne edelmoedige voldaanheid niet den Heere, moogen tooncn — vooral in zulke gevallen, waar in zij door het geloof tevens moogen zeegepraalen over de fterkprikkelende en verlokkende gelegenheden voor hun fchraapzugtig , zichzelven zoekend vleesch , en deszclfs begeerlijkheden, zoo dat, zif zich in God alleen vergenoegen — dan gebeurt het niet zelden, dat de Heer, k zulke gevallen, op eene zeer merk- en zïchtbaarc wijze , zijn eigen werk in hen bekrachtigt, en hen bij vernieuwing alleraangenaamst ontmoet, door de lieflijke vertroostingen zijnes Woords, in het geloof, tot nadere verfferking van hun geloofsvertrouwen, tot hunne bemoediging, tot vermeerdering van hunne berusting, gerustheid, en voldaanheid in God. Dit vergunde Jehovah aan Abram in een gezkhtel zegt het heilig Gefchiedverhaal. Al is het, dat men uit het woord, door Mofes hier gebruikt, niet onweéV fpreekelijk zoude kunnen bewijzen, dat God ten dezen tijde in eene lighaamlijke .gedaante zichtbaar A 3 aan  V GENESIS XV. VS. ti aan Abram verfcheenen ware — naardien dit woord ook van andere gezichten Gods gebruikt wordt, zie Nwn. XXIV: 4. en elders ; zoo is het mij echter zeer waarfchijnelijk, dat Jchovah hier aan Abram in eene lighaamlijkc gedaante verfcheenen zij, en met zijnen Vriend gemeenzaam gefprooken hebbe, Het ganlche voordel leidt ons daar heen. Dit ürookt ook best met de gewcone verfchijningen Gods, in die tijden; vooral aan Abram. Het is dan eene bui-, tengewoone verfchijning van den Jchovah, den Engel vai Gods aangezichtx geweest, waar in Deze met Abram van mond tot mond gefprooken heeft. Ik zegge, van den Engel van Gods aangezicht, Gods Zoon; alzoo deze gewoonlijk aan de Aartsvaderren , en vervolgens, verfchcen. Ik kenne althans geen één geval, in Gods Woord vermeld, waar in God de Vader aan de menfehen verfcheenen zoude zijn. Ik geloof ook niet , dat dit bondig zou kunnen beweezen worden. En welk was het woord Gods, in dit gezichte juin Abram? Een goed, een troostelijk woord; juist gefchikt naar , flaande op, en beandwoordende zeer gepast aan het voorig geval, en aan Abrams gedrag daar in. De Heer zegt tot zijnen Vriend, met Godlijk en aanminnig gezag: Vrees niet, Abram, c. z. v. Hoe gunstig nadert God tot Abram! Hoe vriendlijk en gemeenzaam verkeert God met hem! Hoe lieftaalig fpreekt Jchovah zijn fchepfel met deszclfs eigen naam aan! Het is: Abram! mijn Vriend, mijn geliefde Held; Abram\ hebt gij u zoo heldhaftig, zoo edelmoedig gedraagen; gorddet gij u ten ftrijde, met  GENESIS XV. VS. I. p> met zulk eene geringe magt, in mijne moogendheid; hebt gij overwonnen, en gezeegepraald; hebt gij dit alles gedaan in geloofsvertrouwen op Mij, die u in dit land overgebragt, en het zelve aan u ten erfdeel voor uw zaad gegeeveu hadde; waart gij zoo voldaan met, zoo vergenoegd in Mij, dat gij alles edelmoedig weigerdet, van al den buit, en mij alleen de eer wildet geeven, en aan geen menfehen, van u rijk gemaakt te hebben; hebt gij dit alles gedaan door mijne almagtige werking in u , door mijne onweêrftaanbaare hulp aan u — wel nu dan, Abram! Ik ben u verfcheenen, om u voor het vervolg, in alle gevallen, te bemoedigen, en te vertroosten, te verfterken, door mijn Godlijk woord. En dit zij ter uwe gerustftelling voor het vervolg genoeg. Abram? mijn Vriend,vrees niet,Ik benu,e.z.v. Vrees niet, Abram! — Nog veele jaaren moet gij, als vreemdlin^ , ginds en herwaards omzwerven in dit land, het welk ik u en uwen zaade gegeeven hebbe , tot eene geduurzaame bezitting. —- Zie Hoofdfi. XIII: 14 - uS. — Doch gij zult daar in als een vreemdling verkeeren, als in een land, het welk ife u, in uwe nakoomelingfchap, met de daad in bezitting geeven zal. HoofdJÏ. XIII: 17. In dien tijd uwer vreemdlingfchap , zullen er nog. aanmerkelijke en groote dingen gebeuren. Veel zal u daar in ontmoeten en bejegenen, zoo regelrecht van Mij zeiven, als van de volken rondom u, onder welken gij verkeeren zult. Zwaare beproevingen zult gij ondergaan van mijne hand; zulken zelfs, die lijnrecht fchijnen aanteloopen tegen mijne beloften. Gij zult meenigmaal in gevaar zijn van uw leyen, en A 4 vaa  3 genesis XV. vs. r. van uwe have , door de boosheid en twisten des volks; al is het, dat gij niet meer ten drijde zult behoeven te trekken, om tegen uwe vijanden en beroovers te daan (*). _ Dit alles zal nogthans onder mijn wijs, heilig, goedertieren, en getrouw beduur daan. Ik, Ik alleen zal alles, tot het geringde toe, over u befchikken en bededen. — Gij zult zeer dikwils, in veele gevallen, uw onvermogen gewaar worden, en gevoelen, dat gij zonder mijn Godlijk onderwijs, raad, en hulp, niets zult kunnen uitvoeren. — Gij hebt dit reeds ondervonden in Egypten, zoo dat de vreeze voor uw leven, door de zwakheid uwes geloofs, u vervoerde, om y aan een onbetaamelijk misdrijf fchuldig te maaken; het welk zeer fchroomelijke gevolgen zoude gehad hebben, tot uwe befchaaming, in het eigendunkelijk uitdenken van middelen ter uwe behoudenis, in plaats van geloovig op Mij en mijne beloften te vertrouwen - indien Ik zelf u niet getoond hadde, dat. Ik, volgens mijne getrouwe beloften, zelf dit kromme recht maaken , en alles zoo beduuren konde en wilde, dat het tot uwen beste uitliep (§). — Gij hebt ook geleerd, hoe kloekmoedig, en met welk eene heerlijke uitkoomst;, gij .u gedraagen hebt, wanneer gij, in geloofsvertrouwen op, en berusting, in Mij, tegen -dié Koningen ten drijde uitgetrokken zijt, en hen hebt overwonnen. Het (*) Immers wij leezen niet in de heilige Gefchicdenis, dat Abrani ooit in het vervolg tegen Koningen gcflaagen, jïee'ft.' (§) Gen. XII: 7-20,  GENESIS XV. VS. I'. 9 Het is om deze reden, Abram, mijn Vriend en Gunstgenoot, dat ik aan u thans in gónstc ver? fehijn, om u tegen alle vrees, die u zoo fchade^ lijk zoude zijn, te wapenen; u toeroepende : Afüfaiad vrees niet, in weik geval gij ook köömen moogt; Welke gebcurtenisfen , zelfs de alWrzwaarfte en fchroomelijkfte, die in de uitkoomst voor u donker zijn, en gij niet doorzien kunt, u moogen bejegenen. Frees niet. — Laat geen ontzettende fchrik en verbaasdheid tegen ecnig gevaar, bij voorkoomende en onverwachte gebeurtenisfên, uwen geest inneemen, bezetten, beangstigen, of ontftcllcn, noch laat zulke aandoeningen door u gekoesterd worden. —« Laat gcenc pijnlijke zorg, of nijpende bekommering uwe ziel beroeren of kwellen. — Dat toch geen «ij en deri Heere, volgens dk verklaarde woord*, in het geloof, met vertrouwen, als een fchild voor Hem i als zijn loon zeer groot, befchouwcn en erkennen — om in dezen geloofsweg, van alle vreezé Ontheven te worden, en blijmoedig iü de gehoorzaamheid aan die vermaaning te eindigen, en zoo van zeiven gevormd te worden naar dezelve, en niet. te vreezen? — Het laatfte was, naar mijn inzien, da tenige en rechte Weg, ter beoefening van het eerfte. Door het geloof moeten wij den Engel van Gods aangezicht kennen, in het geen wij in Hem bezitten, en Hij voor ons is, op grond zijner eigeri vcrklaaring; zullen wij ooit onzen pligc recht betrachten, en niet vreezen.- Daarom voegt de groote én goede God bij zijne vefmaaning zulk eene belofte, oni ons dit te leeren. Wanneer wij het laaefta eerst geloovcn, zal het eerfte bij ons plaats hebben. Zegt God dit nu alleen tot held Abram ? of zegt Hij het ook, in hem, tot ons, en dus ook om onzen wil? Moogen wij, zoo wel als Abram, door een waar en leevendig geloof, deze vermaaning en belofte, in - de gevallen van ons leven, ons met vertrouwen eigenen, als aan ons ook gedaan, gelijk ze allereerst, in een aanmerkelijk geval, gefprooken is tot den Vader aller geloovigen? — lk wee: niet, op welke wettige gronden dit zoude kunnen -g ini gefprooken worden. — . De groote Paulus was althans in zulk een gevoelen, aangaand; zulke beloften-Gods, in bijzondere gevallen aan bijzondere perfoonen van God gedaan; wanneer hij de Hebreeuwen leert, en hen daar in voorgaat, cm zulke he» lof-  ■ l8 G K N E S I S XV. VS. ft loftcn en vermaaningen Gods zich ook toet«Lrrge> nen in het geloof, met vertrouwen, in diergelijkegevallen van hun leven. Lees dit, in Hebr. Xllh 5, 6. en vergelijk daar mede, Deut. XXXI: 6, 8^ Jof. h 5. Ps. LVÏ: 5; CXVIII: 6. Trouwens, is er wel iets, het geen God meerder en dikwijler herhaald, en aan het ganfche zaad van Abram vermaand, voorgefteld, en beloofd heeft , wat de zaak zelve aangaat , dan even dit, het geen de Engel van -Gods aangezicht hier tot Abram gefprooken heeft? Om daar van overtuigd te zijn , leeze men alleen, wat Mofes, in Deuts h 21; m ai;iVII: 21; XX: i, 3; XXXI:- 6, 8. gezegd heeft tot het volk; wat overal in de Boeken vart Samucl, der Koningen, en der KronLken , en elders gefchreeven ftaat; ■— wat de Propheeten gezegd hebben; onder anderen, Jefaias, Hoof clfl. X: 24; XXXV: 4; XU: 8-10, 13, 14; XLIILi, 55 XLIV: 2; LIV: 4, 14* li= 7- en eklers- Jerc' mias, Hoofdft. XLIL XLVI. LI. en zoo op veels plaatfcn in de Propheeten. — Zelfs vinden wij, dat God dit vertrouwen zonder vreeze-, aan gausch Israël, in alle de rangen en klasfen , in Kerk- en Burgcrftaat , zeer ernstig aanbeveelt, en het zelve aandringt met verzekerende beloften Gods. Lee» alleen, Ps. XXXVII: 3 » 5 r XL: 5; LXII: 95 CXV: 9, 10, 11; Jer. XVII: 7. en elders. En zijn er veele van die plaatfen van een verder uitzicht; des te meer klemmen ze in dezen. Is er ook wel iets, waar door de Heer zich meer beleedigd geacht heeft, en waarom Hij zijnen toorn over Abrams zaad meer kennelijk heeft uitgeftort, dan het  genesis XV. vs. i; i heE verzuim, de nalaatigheid> en de ongehoorzaamheid van dit volk in descn? Lcezen wij dit niet met uitgedrukte woorden, in den LXXVII1. Ps. vs. 22, 3a.?.,.— Wordt er in den Bijbel niet met allen lof vermeld, hoe de Heiligen, David in het bijzonder —..zekerlijk op grond van deze beltendige vcrmaanihg en belofte des _ Heercn — niet vreesden voor eenig kwaad of vijand, maar op God vertrouwden ? De gevallen zijn te meenigvuidig , brn ze aantchaalen. Zie alleen Ps. XXVH: 1, 3. Daarom zegt hij: Ten dage als ik zal vreézèn, als de vrceze mij zou bekruipen, zal ik op God verhouwen. Ps. LVI: 4. Zie ook vs. 12. Mogten wij dan óók ftëeds , in navolging van die treffelijke voorbeelden , gelooven aan Gods beloften i fen uit dat beginfel, gehoorzaam zijn aan die vermaaning ! Dit is bctaamelijk. Dit zoude ons zalig zijn, en een 'gerust leven in God veroorzaaken, in alle de bezwaaren van ons leven. Het zoude ook den Heere tot eere ftrekken, Een mensch, die niet vreest, in eenige gewigtige gevallen zijnes levens, ten opzichte van zijn tijdlijk , of eeuwig belang, terwijl hij ontbloot is van eert Waar en leevendig geloof aan Gods beloften in Christus, die is, of verbaazend hardvochtig en onaandoenelijk, of hij leeft ongevoelig en zorgeloos. En dit heeft rampzalige gevolgen. Die vreest, in bezwaarende omttandigheden van zijn leven, of tegen de eeuwigheid, geeft blijken, dat, althans, het geloof san Gods belofte in Christus, zeer flaauw, zwak, en verre af is van leevendig zich in hem te openbaaren. En dit verwekt B 2 ccn  b.0 GÉNESIS XV. VS, I. een onrustig en- nederbuigerid leven* Mogteïï wij, door Jefus Geest, meer geïooven aan God en Christus , zoo als die zich aan ons openbaaren in het Evangelie ; wij zouderf minder vreezen ? en wij zouden God dienen zonder vreeze, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, alle de dagen on* zes levens. Luk. I: 74, 75, Zie ook 1 Joan. IV: 18. ii- ■ ■ 0 E  genesis XVII. vers i. AJs nu Jbram negen en negentig jaaren oud was; zoo verfcheen de HEER. aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God de Almag' tige , wande/ voor mijn aangezicht, en zijn op. recht. De overweeging van de voorige verfchijning van den Engel van Gods aangezicht aan Abram, wekte mij op, om ook deze een weinig in verband aandachtig te overdenken, en te verklaaren. Mofes zegt ons met uitgedrukte woorden , dat deze verfchijning Gods aan Abram gebeurd is, «, een' tijd, dat Abram reeds negen en negentig jaaren oud was. Hier uit weeten wij wel, in welk jaar van Abrams leeftijd hem die verfchijning vergund werd; doch het is zoo zeker niet, in welk jaar der wereld hem die te beurt viel. Wij krijgen eenigszins nadere zekerheid in dezen \ uit het geene wij leezen in het laatfte vs. van het* voorige Hoofd/luk. Want was Abram 86 jaar, toen * B 3 hem  genesis XVII. vs. i» hem Hagar Ismaël baarde, en Was hij nu 99 jaaren oud; dan is hec zeker, dat deze verfchijning j 3 jaaren na de geboorte van Ismaël, aan Abram vergund werd. Doch in welk jaar der wereld is Ismaël gebooren? Uier over is tusfehen de Tijdrekenaars één of twee jaaren verfchil; waarom fommigen deze verfchijning 15, anderen 13 jaar na de voorigc, in Honfdft. XV: 1. gemeld, plaatfen. —— Is nogthans de tijdrekening van den Heer schutte gegrond; dan moogen wij veilig deze verfchijning achten gefchied te zijn, ten naasten bij 17 jaaren na de voorigc. Want is Abram in zijn 75. jaar uit Haran in KanaHn gekoomen; heeft hij ten minften 7 jaaren in Kanaïn gewoond, toen die beruchte flag is voorgevallen , in lloofdft. XV. verhaald — dan was Abram toen ruim 82 jaaren oud. Dit nu afgerekend van 99 jaaren, blijven er, althans na genoeg, 17 jaaren over, die verloopcn zijn tusfehen de verfchijnrng in Hoofdfl. XV., en deze in Hnnfdft. XVII. 'En dan zal deze verfchijning gebeurd zijn, in het 2816. jaar der Juliaanfche Tijdrekening; dcrhalvcn, om en bij het 2107. jaar der wereld. * Ik hebbe mij bij die tijdrekening een weinig opr gehouden; niet alleen, omdat het ook zijn nuttigheid heeft voor den Bijbelleezer, zoo na rnoogclijk te weeten, in welk jaar der wereld die aanmerkelijke gebcurtenisfen , in Gods Woord vermeld, zijn voorgevallen maar ook, omdat hier omtrent bij de Uitleggeren eene zekere bedenking is opgereezen, aangaande zulk een lang verloop van tijd, eer de Engel van Gods aangezicht weder aan GodsV.ier.d Abram verfchecn. Men heeft d?,ar van deT M zq  ■GENESIS XVIL VS. I. 03 2e reden uitgedacht: of, dat God dit gedaan had, om Abrams geloof te beproeven; of — en dit was eene reden, welke Abram weinig tot eer ftrekken zoude — omdat hij zich met Hagar vermengd had, — Zulke en diergelijke redenen kan eene rijke verbeeldingskracht meenigvuldig, in zulke gevallen, uitdenken, buiten Gods Woord; dus even ongegrond, als deze. — Mofes heeft ons alleen verhaald zulke verfchijningen , welken in aanmerkelijke omftandigheden aan Abram, en alle de Aartsvaderen , gefchied zijn, wanneer de hooge Majesteit iets gewigtigs , en het geen van een zeer veruitzicht was, openbaaren wilde ; en dat in aanmerkelijke tijdvakkeu, waar in God zijnen goeden en wijzen raad aan zijne Vrienden ter uitvoer brengt,, en hun Godsgeheimen openbaart , welken hun hoog en uitgeftrekt uitzicht hadden, niet alken op het vleeschlijk zaad, het welk uit hen zoude voordkoomen, m-aar ook op hun geestlijk — vooral op bet gezegend en zegenend Zaad, in Wien alle gedachten der aarde zouden gezegend worden. ■—1 Zonder dat daar uit, op eenigen wettigen grond, volgen zoude, dat de Engel van Gods aangezicht niet meerder in die tusfehen tijden, in eene meer gemeene en gewoone vriendlijke en gemeenzaame. verkeering met hun, zich aan hun zoude geopenbaard hebben. Wie zal dit bewijzen? Dit kan althans, naar mijne gedachten, uit dit ontkennend bewijs niet gefchieden : dat Mofes er van zwijgt; Want het oogmerk van Mofes, in zijne gefchiedenis der Aartsvaderen, was alleenlijk, om dat geene te vermelden, het welk een verder uitzicht op B 4. Abiamü  54 GENESIS XVII. VS. I. Abrams zaad , en op alle de gedachten der 'aarde, had. Ik hebbe reeds meer dan eenmaal gefchreevena dat, naar mijne gedachten, de Engel van Gods aan^ gezicht, Gods Zoon, de Middelaar tusfehen God en de menfehen, aan Abram veifcheen. Dit achte ik meer dan waarfchijnelijk. Mij is niet bewust, dat God de Vader, of God de Heilige Geest, ooit in eene lighaamlijke gedaante aan de menfehen verfcheenen zij. Ik geloove niet , dat dit bondig kan beweczen worden. — Neen ; de hooge Godheid veifcheen in den Engel van Gods aangezicht; die, als de groote Zoon van God, de Middelaar was tusfehen God en menfehen; in Wien de Godheid tot de menfehen naderde, zich in vriendfehap openbaarde, en hun den waaren weg der zaligheid ontdekte en opende. Zoo bereidde God de wereld al vroeg, tegen de ver'chijning zijnes Zoons in het vleesch, als den eenigen Middelaar Gods en der m- nf:hen. Van welken ook alle deze verfchijningen in eene lighaamlijke gedaante, in dien ouden tijd, tre/fende voorteekenen waren. — In Hem werden ook alle Godiijke volkomenheden verheerlijkt, en God ontdekte in Hem al zijne Algenoegzaamheid , tot heil van zondaaren. — Hij was ook de Engel van Gods aangezicht; door Wien de hooge God aan zondige menfehen bekendmaakte zijn eeuwig Heilverbond, befchikking en verordening, aangaande den weg, in welken God zondaaren zaligen wilde en zoude, uit vrije genade, om zijnes Zoons Wil — met wiens ecnswülende toeitemmiiïg die c-euVwge yerordenirg, dit yaste plan, voor alle eeuwen  GENESIS XVIL VS, 1, ven gemaakt en vastgeftejd was. Hij was de Middelaar, het Hoofd, en de voornaame inhoud dezes Veixonas, het welk in Hein zoude bevestigd worden, en waar van Hij de uitvoerer zoude zijn. —God zoude zich ook in en door Hem aan zondige menfehen, in al zijne Magt en ^genoegzaamheid, tot zaligheid mededeelen. Welke aanmerkelijke taal voerde de Engel van Gods aangezicht tot Abram? Eene allertroostlijkite, waarlijk! Ik, zegt Hij, ben God de Jlmagtige; wandel voor mijn aangezicht, en zijt oprecht. Naar mijn inzien , moet men ter deze plaatfe, in de benoeming: Ik ben God, niet zoo zeer zijne aandacht vestigen op de Etymologifihe beteekenis van dien naam in het Hebreeuwsch; die ook van Taalkcnneren verfchillend geheld wordt, naar de verfcheiden afleiding van dit woord — als wel op deszelfs gewoon gebruik in de heilige Schriften; vooral, als het met een ander woord wordt faa, mingevoegd , gelijk ter deze plaatfe. En dat is, om daar door eenvouwig het hooge Opperwezen onder dezen naam uittedrukken ; waarom de onzen bet zelve doorgaans door God yertaalen. — Als de Engel van Gods aangezicht hier dan zegt: Ik ben -God; dan zal dit hier zijnen nadruk hebben; en Hij zal zijnen Vriend Abram hier door willen herinneren en verzekeren, dat Hij, die tot hem fprak, de waare God was, in al den nadruk van die benoeming; en dat Hij wilde, dat Abram Hem, als zoodaanig, kende en erkende, en zich verzekerd houden zonde van de waarheid en getrouwheid zijper yerklaaring, en met volle berusting zich daar B5 op  génesis XVII. vs. u op verkaten — daar Hij, als God, die te gelijk de Godlijke Middelaar was, alleen algenoegzaam konde zijn, en waarlijk was; waar aan Abrara nimmer konde twijfelen, zoo meeuigmaal, als hij Hem, als den waart* God, zich in het geloof vertegenwoordigde. Dit was toch het voornaamc, het geen die grootje Engel Gods aan Abram wilde verzekeren; zeggende: Ik hm God de Almagtige. Ik, de Engel van Gods aangezicht., ben God; Ik ben de Almagtige God. — Er is onder de Taalgeleerden vcrfchil, over deze benoeming van God. Veelen denTien , dat dezelve door Almagtig moet vertaald worden. Anderen zijn van gedachten, dat dezelve de beteekenis van Algenoegzaam heeft. Wederom anderen willen alles te faamen neemen. — Daar zelfs groote Taalkundigen hier omtrent niets zekers willen bepaalen, zal ik mij wel wachten, iets te beflisfehen. Ik kan echter niet ontveinzen, dat mij meest behaagt, het geen mijn groote Meester a. s-chultens gedacht heeft, naamlijk, dat deze Kaam Algenoegzaam beteekent, en eene Van alle zijden vloeijende., -en ftroonjende Algenoegzaamheid Eitdrpkt, welke alles overvloedig befproeir. — Zoude men dit niet kunnen te faamen vereenigen? God is immers ook algenoegzaam in Magt, en door zijne Algenoegzaamheid, die, als 't ware, de wortel is van zijne Almagt, kan Hij dus almagtig alles daarltellen , allen tegenfland overwinnen, en alles overvloeijend vervullen. Hoe het zij; de Engel van Gods aangezicht zegt ïot Abram: Ik, die nu. aan u zoo vriendlijk en lief»  GENESIS XVII. VS. R liefderijk verfchijne, tot allergewigdgfte oogmerken, om ü mijn Verbond te verklaaren, en u vooraf gerust te Hellen , door Mijzelven , wie Ik ben, wie Ik voor u zijn zal, bekend te maaken — Ik ben God de Almagtige, de Algenoegzaame, in Alvermogen zoo wel, als in Goedheid. Ik, Ik alleen, Ik in vollen nadruk , Ik gewis en zeker , dit verklaare Ik u hier plcgtig, Ik ben God de Algegenoegzaame en Almagtige. — Dit verklaart de Engel van Gods aangezicht aan Abram ; niet alleen, om hem daar door bekend te maaken, het geen Hij was in zïchzelvcn, de Almagtige en Algenoegzaame God ■— maar vooral, om Abram te kennen te geeven en te verzekeren, dat Hij zoodaanig was en zijn zoude voor Abram, en voor zijn zaad ra hem; en dat Hij zich, als zoodaanig, aan hun betoonen zoude, en in den weg des geloofs met de daad aan hun mededeelen. Hij, Hij alleen zoude alles almagtig voor hen uitwerken, met overwinning van allen tegenfland en belemmeringen; alles almagtig en genoegzaam in hen werken, en hun eene aigenocgzaame, ziehzelve overvloedig, mededeelende, en alle gebrek en behoeften vervullende Volheid zijn, waar aan zij in alle gevallen, door het geloof in Hem, volkomen genoeg zouden hebben, Cot hun lighaamlijk en geestlijk heil. Zulk eene verklaaring door den Engel van Gods aangezicht aan Abram, gaat in verband vooraf de nadere ontdekking en opening van. Gods Genadeverbond met Abram , en zijnen zaade na hem, tot een eeuwig verbond, dat God hem en zijnen zaade tot eenen God zoude zijn. Hoe gepast, hoe  *8 GENESIS. X VU. VS, I.. hoe voegzaam, van welk een gewigt en belaag het was, dat zulk eene yerklaaring en vermaaning aan Abram., voorafging de opening van dit eeuwig Verbond, Plan, en Vero.rdeninge Gods, ten aanzien van den weg des heils voor zondaaren, allereerst voor Abram en zijn zaad., naderhand voor alle volken der aarde, welken in zijnen zaade zouden gezegend worden, kan elk opmerkzaame zien, en voelen, wanneer hij alleen indenkt, welke zwaarwigtige en hoog^tbelangrijke zaaken dit Verbond, dit Plan, deze vaste en onveranderlijke Verordening^ van den Drieëenen God in zich vervattede,- wat er al moest gefchieden en gebeuren, in eene ganfche reeks van tijden; welke zwaarigheden er intusfehen, eer het ten vollen uitgevoerd wierd, zout den plaats hebben; wat er door den Engel van Gods aangezicht , door alle die tijden heen , al moest gedaan worden; vooral, wanneer men,-zich vertegenwoordigt, al het geene door den Engel van Gods aangezicht, als de groote Middelaar des Verbonds, moest geleeden en gedaan worden, onj dit Verbond voor eeuwig te bevestigen; en te ge» jijk ook zich herinnert , alle die hertellingen, en het beduur van zoo vcele gewigtige gebeurtenisfen, als toelcidcnde voorbereidfelen tot de hooge bevestiging en volledige uitvoering van dit Godlijk Plan van zaligheid, in en door Hem; eindelijk, wanneer men zijne aandacht gezctlijk bepaalt, bij al dat geene, .welk de groote Middelaar en hec Hoofd van dit Verbond onwederftaanbaar en kracht> daadig werken moest, in alle die geenen, die — zoo vóór zijne verfchijning in de volheid des tijds, elf  GENESIS XVÏÏ. VS. I. JÉtJ als in en na dezelve leevende — in al. het; heil van dat Verbond, door het geloof in Hem, zouden deelen,- en bewrocht moesten worden tot gehoorzaame onderhouding van dit met hun opgerichte Verbond. f no - ; Zeker, tot dit alles werd niets minder vereischt-j dan eene Godiijke Almagt en Algenoegzaamheid. Hij, fa wien dit Verbond vast en zeker zijn zon* de, moest God, de Almagtige, de Algenöegzaame zijn. — Van welk een 'treffelijk nut en aanbelang was dan zulk eene voorafgaande verklaaring des Verbonds-Engels aan zijnen Vriend Abram ! Men mag toch zeker voorönderflrellen, dat de Aartsvader, naar de gelegenheid des tijds , en zoo veel hem toen, en in het vervolg noodig was, een klaar inzien in deze gewigtige en belangrijke zaaken zal gehad hebben, op dien tijd althans, toen Gods ongefchaapen Engel aan hem verfcheen; daar men immers niet mag twijfelen, of Gods Zoon zal zijnen Vriend Abram van dit alles, bij deeze verfchijning en openfeaaring, eert genoegzaam licht en overreeding des geloofs gegeeven hebben, tot zijne vertrouwelijke gerustiïelling in dezen. De uitwerkfelen daar van, zijn in onzen Geloofsheld blijkbaar; naar het geen Wij in het einde van dit Hoofddeel leezen, Hemelfche taal voor Abram, in dit aangelegen tijdvak! Ik, zegt de Godiijke Engel, Ik ben God, óe Almagtige, de Algenöegzaame. — immers, in deze verklaaring, gaf Gods Zoon aan Abram een uitgebreid vertoog en gezicht, van den vollen Oceaan der oneindige Almagt, der onuitputtelijke volheid en Algenoegzaamheid Gods, in het aangezicht van  $9 GENESIS XVII. VS; I. van zijnen Zoon.; als Middelaar voor zondaaren,- tof hun tijdüjk en eeuwig heil, naar. lighaam en geest* — Merken wij nu op, dat de Drieëcne God deze taal iprcekt tot Abram, in en door zijnen Zoon; van welk een groot, troostrijk, en heiligend belang wordt datij in ons oog, deze nadruklijke vcrklaaring voor Godsvriend Abram! — en ook voor ons, die tot die volken der aarde behooren, welken in Abrams Zaad zouden gezegend worden; die niet alleen deze verk'laaring van dien Godlijken Engel, even als Abram, hooren,- maar dezelve ook in gefchrifte leezert, als tot hem, en tot ons in hem gefprooken! — Overdenken wij eens met alle aandacht, wat die Engel van Gods aangezicht, hier al zegt, in deeze wigtige verklaaring: lk ben God de Almagtige, da Algenöegzaame^ . . hi Mij , wil Hij zeggen , Vriend Abram ! zal zich de ganfche. Godheid luisterrijk opcnbaaren, in al derzelver Almagt en ' Algenoegzaamheid,; zoo als Zij zich door vrijwillige en van zelve vloeijende goedheid , tót. heil Van u, en uw zaad na u 4 kan, wil, en zal mededeelen, in den weg .des vivdes en des geloofs. — Ik ben- die God,: die, al 4e Algenoegzaamheid en Almagt van het Godlijk Wezen bezittende, ook, als Middelaar Gods en der jmenfehen, eene genoegzaame magt, wijsheid , liefde, en trouwe bezitte, om alle heil, voor u en Uw zaad, in alle geflachten, te verwerven, eene eeuwige gerechtigheid aantebrengen,- u en uw zaad met de Godheid te verzoenen en te bevredigen; en het leven, en alle geluk, aan het daglich. te brengen,- en ö te bezorgen. — Ik beri God, o Abram!  genesis XVII. vs. ï. $S Abr;nii! die dit almagtig. doen kan; die, als de Algenöegzaame, dit overvlocijend doen wil en zal, — ïn Mij ziet gij Gods algenöegzaame Wijsheid, Liefde, Genade, Almagt, Gerechtigheid, Heiligheid, Waarheid, Trouwe, en Barmhartigheid, ja? . alle de Godiijke Volmaaktheden, in al haaren luister en heerlijkheid, zoo als dezelven in Mij zich te faamen vercenigen, en te faamen werken willen en zullen, tot zaligheid en geluk van u en uw zaad* In Mij ziet gij, wat God doen kan, wat Hij vrij. willig en onafhangelijk doen wil, tot heil van zondaaren. Hier hoort gij, o Abram, wat God Mij ecuwig is, en zijn zal, voor u en uw zaad; algenoegzaam, naamlijk, in Almagt algenoegzaam in Wijsheid algenoegzaam in Gerechtigheid _ algenoegzaam in onaf hangel ijke liefde ,■ ca vrijmagtige ontferming algenoegzaam in alles-: vermoogende gereedheid en vaardigheid, om u en uw zaad te verlichten, te leeren, en wijs te maaken tot zaligheid ; om h cr> hun, hunne en uwe zonden uit vrije genade , in Mij te-vergeeven; u en hen te verfehoonen, u en hen te reinigen en te heiligen, u en hen te troosten, te bemoedigen, in Mij te vergenoegen, te verblijden, en gerust te ftellen; om u en hen te leiden , te verilerken , te bewaaren, te befchermen, en te beveiligen; om a> uwe en hunne nooddruft, ja al uwe en hunne, ledigheid te vervullen. Algenoegzaam in trouwe en onveranderlijkheid; om fteeds voor u en uwen zaade te zorgen; mijn woord aan hun te houden- en aan alle mijne betrekkingen, ten uwen en hunnen beste, te beandwoorden, Veel,  ja GENESIS XVIL VSi is Veel, zeer veel, zal Gods Zoon zijnen Vriend Abram hier leeren, het geen hem in alle de ontmoetingen en gevallen van zijn leven , in alles j waar toe God hem roepen, en waar in Hij den Geloofsheld beproeven zoude , hoogstnoodig en allernuttigst zijrt zoude te weeten, en zich in het geloof vöor de aandacht te houden. De Engel van Gods aangezicht wilde Abram, vooreerst en vooral , in deze verklaaring vast zichzelven , duidelijk leeren , dat God, in het aangezicht zijnes Zoons, aan hem verfcheen ƒ als een verzoend, genadig, liefhebbend, ontfermend, en weldaadig God, voor hem, en voor zijnen zaade. Hij wilde, ten anderen, God — in Hem zicli öpenbaarehde •— bij zijnen Vriend Abram verhoogen en verheffen; en Abram vernederen. In deze' zelfde uitfpraak toch, waar in Hij zich' als God de Almagtige en Algenöegzaame aan Abram voordraagt; zal Hij Abram en zijn zaad; als geheel onmagtig ,om zichzelven uit- of inwendig te helpen, of in" èenigen nood en behoefte te voorzien, en tevens als geheel ledig, en in alles behoeftig, afmaaien. Abram en zijn zaad waren in zichzelven ledige en ellendige zondaaren. Zij vermogten niets; en bezaten Biets, dan alleen door den Ertgel van Gods aangezicht.- Deze moést alles voor hen uitwerken, en aan hun mededeelen. Zij zouden alleen iets vermoogen door zijne kracht; en uit zijne algenöegzaame hand moesten zij leeven, daar van hingen Zij in alles geheel af. Niets konden zij Gode — maar God, in en door Hem, moest hun alles, toe-  Q E N E S I S XVII. VS. ï. 33 toebrengen. Dit bedoelen alle Gods beloften. Onder zulke befeffen , moesten Abram en zijn zaad fteeds leeven. Dit was, ja wel, voor hen vernederend, en moest hun den diepften ootmoed inboezemen; maar het verhoogde Gods Zoon bij hen; en hier in. was hunne zaligheid gelegen, Die bedenking- Ik niets, een ledig en onmagtig zondaar • maar Gods Zoon is voor mij alles, almagtig en genoegzaam, dit was ten hoogften troostlijk, aangenaam, en vergenoegende voor hen, in alle °evallen. ö Ook leerde deze uitfpraak Abram, en deed hem befeffen, dat Abrams en zijnes zaads heil nimmer zoude of moest gelegen zijn 0ok niet naar hunne achting 1 & medegedeelde gaaven, genaden, en goederen; maar buiten zich, in dien Engel van Gods aangezicht, die God de Almagtige de Algenöegzaame was. In Hem, als zoodaanig' bezaten zij alles. Van Hem, van Hem alleen, als God den Almagtigen, den Algenoegzaarhen, konden, moesten, en mogten zij alles verwachten; niets van zichzelven, noch van eenig medegedeeld goed. AUe die medegedeelde gaaven en zegeningen, waren alleen blijken voor hun, van de Almagt en km noegzaamheid van den Engel van Gods 'aangezicht • waar op zij ten allen tijde alleen moesten ftaaren } en van waar zij alle heil moesten verwachten. Zou de Engel van Gods aangezicht den Aartsvader hier ook niet willen leeren, dat, was Hij voor Abram en zijn z*ad God de Almagtig*, de-" Algenöegzaame; verfcheen en verklaarde Hij zich zoo aan hem - dat er dan ook voor Abram en zijn ^ zaad  34 GENE SIS XVII. VS. ï. zaad ni««s te vreezen was; dat zij zich door nijpende en angstvallige zorgen over geen ding hadden te bekommeren? — Abram en zijn zaad mogten ellendig, behoeftig, vol gebrek zijn; de gevallen, die hem en hun bejegenden, mogten zwaar en drukkende , van verre vooruitzichten zijn; en zij daar in raadloos en verlegen ftaan bij zichzelven ; de eifchen Gods, ter gehoorzaamheid, mogten hoog en gewigtig, en de pligten, welken God van hun vorderde, geheel ftrijdig tegen het vleeschlijk verltand en gevoel zijn; hunne vijanden mogten hen van rondomme befpringen en benaauwen, zij mogten listig, boos, hard, en geweldig zijn, en alzoo mee hun handelen; Abram, en zijn zaad, mogten blind, dwaas, dwaalende, fchuldig, onrein, en onvermoogende zijn in zichzelven; zij mogten onmagtig zijn, om zichzelven te helpen, te redden, te bewaaren — geen nood Abram, zegt hier de Engel van Gods aangezicht; Ik ben God de Almagtige, de Algenöegzaame. In Mij hebt gij eene genoegzaame wijsheid, gerechtigheid, heiligheid, fterkte , overvloedige magt en rijkdom. In Mij is God de Almagtige voor u een licht, eene hulp, een krachtige leidsman, een bewaarder, een beveiligende befchermer. Gij hebt aan God in Mij genoeg; genoeg, om het gemis van alle andere dingen te vergoeden, en alle uwe begeerten tot genoegzaamheid te voldoen. Zoo zal de Engel van Gods aangezicht zijnen Vriend Abram — ten vollen willen gerustftellen in God den Almagtigen en Algenoegzaamen, zoo als Hij was, en zich nu in en door zijnen Zoon aan hem  gïnïsis XVÏi. vs. ïw gj Jhem openbaarde en verklaarde. Hij wil dan niet, 'dat Abram, of zijn zaad, naar iets anders, buiten den Heere, of in zichzelven, of in eenig fchepfel, zouden omzien; noch elders, buiten den almagtigen God, raad, hulp, redding, veiligheid, of vergenoeging zoeken. Neen; Abram moest in God den Almagtigen berusten, mee Hem voldaan zijn, alles aan Hem overlaaten, alles van Hem verwachten, en alle uitkoomsten , zelfs in de zwaarite gevallen, aan Hem toebetrouwen. Verheven, troostvolle, én heiliglijk beituurenda verklaaring van Gods Zoon aan Abram, in dat lichÊ befchouwd zijnde! — Al vroeg verklaart zich derlialven de Middelaar des Verbonds aan Abram, dat Hij God, God de Almagtige is; en wil daar door dien ouden Geloofsheld toonen, van Welk-een aanbelang, hoogst gewigt, noodzaaklijkheid, en onbe. rekenbaar voordeel het is, dat Abrams Middelaar in het Verbond» zoo aanftonds te openen, dewaare, de almagtige God was. Nu konden hij en zijn zaad zich ten vollen op zijne magt, genoegzaamheid, en trouwe verlaaten, en van daar alles verWachten; het welk buiten dit onmoogelijk was. — Hoe ongelukkig derhalven zulken, die de Godheid van dien Middelaar niet kennen, of die dezelve loochenen! Welk een hoogde oneer doen zij Hem aan! Van Welk een* zaligen troost, rust, en veiligheid in Hem, berooven dezulken zichzelven! daar alle de gronden van verlosfing, van verzoening, van gerechtigheid en leven, alle de gronden van troost, ruste, veiligheid, en voldoening in Hem, ten eenemaal wechvallen, indien Hij niet de waave, de aliP 2 ffiag-  GENESIS XVII. VS. E. magtige God is. — Hoe gelukkig, die Hem, als zoodaanig een', in het geloof waarlijk kennen , befchouwen, en met vertrouwen voor zich omhelzen en erkennen! Welk eene blijdfchap, welk een troost, welk eene gerustheid, welk eene veiligheid, welk eene voldoende verwachting vervult niet den geest van zulk een', die overreedend denkt: Mijn Middelaar is God, Hij is God de Almagtige, de Algenöegzaame! Doch laat ons nu ook hooren, .wat de Engel, van Gods aangezicht op deze verklaaring laat volgen; wat Hij Held Abram voorftelt en onderrecht, van het geen aan Abrams zijde moest plaats hebben, om hem deze verklaaring recht nuttig te maaken. Het is: Wandel voor mijn aangezicht, en zijt oprecht. Ik wil dit voorftel in verband kortlijk ovcrweegen. Ten dien einde zal ik toonen — wat de Engel van Gods aangezicht aan Abram voordraagt en beveelt; en dan zien, in welk een leer- en voegzaam verband dit met het voorige ftaat. Het is mij om 't even, of men dit als één voorftel : Wandel oprechtlijk voor mijn aangezicht, of als twee onderfcheiden voorftellen — gelijk onze Vertaalers gedacht hebben — wil aanmerken. Het laatfte behaagt mij meest; naamlijk in dien zin, welke, naar mijne gedachten, dit tweeledig voorftel heeft. Laat mij de onderfcheiden deelen kortlijk uitleggen — en op zichzelven; — en in verband met eikanderen. Dat de benoeming van wandelen, in eenen leenfpreukigen zin, vooral bij de Oosterlingen, en in den  t GENESIS XVII. VS. I. 37 den Bijbel, gebruikt wordt, is over bekend. Eigenaartig fpreekt hier Gods Zoon tot Abram van wandelen, daar het leven van zijne ganfche vreemdlingfchap, met de daad een wandelen door Kanaan, van de eene plaats tot de andere, was. Van dit gewoone verwandelen der oude herderen, vooral in het Oosten, is misfchien die leenfpreuk oorfpronglijk ontleend. — Wij hebben onze aandacht hier .alleen te vestigen op het geheele voorftel: Wandelen voor Gods aangezicht. Laat ons nafpooren, wat ze hier zeggen zal. • Men vindt dezelve zeer dikwils in den Bijbel. — Nog eens, van Geloofsheld Abram, in zijne opmerkelijke taal tot zijnen knecht, den 'oudften zijnes huizes , Gen. XXIV: 40. vergeleeken met Ja- kobs gezegde tot Jofeph, Gen. XLVIII: 15. . - Men vindt die ook, in 1 Sam. II: 30. — David maakt daar van ook gewag , tot Salomo, in 1 Kon. ÏE 4> — Koning Salomo roemt dit in zijnen vader David, in zijn gebed tot den Heere, 1 Kon. III: 6. Hij fpreekt daar van, in zijn uitgebreid gebed tot God, 1 Kon. VIII: 23, 25. God zelf fpreekt daar van tot dien Koning, 1 Kon. IX: 4. ,— Hiskia maakt ook gebruik van die fpreekwijzc, in 2 Kon. XX: 3. Zoo dat deze bewoording, in bijzondere gevallen, van een meer gemeen gebruik geworden is, Zie Ps. LVI: 14; CXVI: 9. en eenigszins anders, Ps. LXXXIX: 16. Vestigen wij nu onze aandacht op alle die plaatfen, alwaar de fpreekwijs gebruikt wordt; op de perfoonen; op derzelver gefteldheid; op de omftandigheden, waar in dezelve gebeezigd wordt • C 3 op  3* 6 I N E s i s XVII. vs. r. op de bijzondere bedoeling der fpreekers; op de aanleiding, welke zij daar toe hadden; op het geheele verband der rede, waar in ze voorkoomt —-• dan zullen wij klaar bemerken — wat er ook bijzonders hier of daar, naar de omftandigheden der zaaken en des fpreekers, mooge plaats hebben —— dat, naar de meer gemeene en gewoone kundigheid, en de bedoelingen in het gebruiken van deze Ipreekwijs, dezelve eenvouwig te kennen geeft : Overeenkoomstig de omftandigheden, waar in men door God geplaatst is, onder het oog van God, in geloof en geloofsgehoorzaamheid aan den Drieëenen God, den God van genade en zaligheid3 ftandvastig en getrouw te leeven, naar zijnen wil. Pasfen wij dit nu toe op den Godlijken raad, de vermaaning, en het bevel van den Engel van Gods aangezicht, aan Abram, in verband van het geen voorgaat, en het geen volgt; dan moogen wij immers, op wettige gronden, denken — dat de Engel van Gods aangezicht, in dit voorftel, Abram leert en vermaant, gezet en naauwkeurig te leeven, in het waare geloof in dien God, die hem verfcheenen was, zoo als Hij zich aan hem verklaard had, als God den Almagtigen en Algenoegzaamen; dus, als zijnen eenigen en waaren God; zijnen almagtigen en algenoegzaamen Ontfermer; zijnen genadigen en getrouwen Leidsman; zijnen liefderijken Befchermer en Bewaarder; zijnen algenoegzaamen Bezorger ; zijn hoogde Goed; het cenige , alleszins Waardige Voorwerp van zijn geloof, zijn vertrouwen, zijne hoop, 'en verwachting, zijnen eerbied en liefde, zijnen dienst en gehoorzaamheid. —• Abram  GENESIS XVII. VS. !. 39 Abram moest zich fteeds in het geloof deze waarheid vertegenwoordigen; zich den Heere, als God den Ahnagtigen, den Algenoegzaamen in zijnen Zoon, voor oogen nellen. Daar op moest hij alleen en geduurig zijne aandacht vestigen. Die befeffen en geloofsbedenkingen, moesten fïeeds bij Abram leevendig zijn; dit moest hij altoos in zijn harte draagen: Ik leef, ik gaa, ik ftaa, ik verkeer, alleszins en in alk gevallen, in de gunstige, genadige, en allesvermoogende tegenwoordigheid, onder het oog, onder het opzicht, onder het bewind, het geleide, de beiluuring, de bezorging, de bewaaring, de beveiliging en befcherming, onder de hulp en bijftand, onder de liefderijke hertelling mijner lotgevallen, van mijnen God, in het aangezicht zijnes Zoons, den Almagtigen en Algenoegzaamen. Hij verliest mij nooit uit het oog. Hij richt mijnen weg. Hij beperkt mijn lot. Hij flaat mij gade. Hij zorgt voor mij, in alles. Alle uitkoomsten der zaaken ftaan onder zijne almagtige regeering. Ik hebbe niets te zorgen; mij alleenlijk aan Hem te betrouwen, aantebeveelen, en Hem in liefde, met vertrouwen, te gehoorzaamen. -— Zulk een geloof moest in Abram fleeds verwekken een genadig zien naar, en opzien tot dezen zijnen God, den Almagtigen en Algenoegzaamen, in alle de gevallen zijnes levens; in alle zijne ontmoetingen; in alle zijne roepingen en beproevingen; in alle zijne pligten, en derzelver betrachtingen. - Dit was Abrams pligt. En leefde dit geloof, het zoude hem ook gemeenzaam met dien God maaken, hem doen leeven in zijne nabijheid, geheel afhangelijk C 4 van,  40 G E N E S TJ5 XVII. VS. i. van, gerust en wel voldaan in, eerbiedig en in liefde gehoorzaam voor Hem. — Dit moest hem neigen , om zich te verhaten op dien God, den Almagtigen ; alles bij Hem alleen te zoeken, met Hem raadtcplecgen , en alles van Hem te verwachten en te hoopen. Zulk een leven, door en in dat geloof, moest door onzen Geloofsheld Abram niet maar bij geval gefchieden, voor eene korte vlaag ; niet ongeftadig en vlottende; hij moest dit niet behandelen als eene zaak van weinig belang. Neen; maar het moest zijne bedendige, geduurzaame, onophoudelijke , en dandvastige beezigheid zijn. Hij moest daar heerfchend op gezet, dit moest zijn hoofdwerk, zijn hoogde toeleg zijn. Dit bedoelde de Engel van Gods aangezicht in dit voordel; gelijk hem de buiging, waar in dit werkwoord voorgedeld werd, naar Mofes onfeilbaar verhaal, duidelijk leerde. — Het moest een wandelen zijn, met verheven frappen, bij geduurigen voordgang en voordering.. Het moest gemaklijk, vermaaklijk, en met eene dreelende vergenoeging, zonder vermoeijing gefchieden. Gods Zoon, als des Vaders Gezant, voegt er bij: En zift oprecht. Wat zegt dit ? Welk verband heeft het met het voorige? Laat ons zien. Zijt oprecht , mijn Vriend Abram, zegt het Woord des Vaders. Dit leert Abram, dit vordert van onzen held, dat alle de bedrijven, alle de werkzaamheden en daaden van zijn leven, juist en volkomen, dat is, zuiver en oprecht, moesten gericht en geregeld zijn naar dit zijn geloofsleven; -zoa  GENESIS XVII. VS. I. 41 zoo dat het zelve zichtbaare en fpreekende blijken en bewijzen opleverde, dat hij wandelde door het geloof, voor het aangezicht van den Engel des verbonds, God den Almagtigen, den Algenoegzaamen; en dat het daar van een leevendig afdrukfel, krachtig uitwerkfel, en gevolg bleek te zijn. — Abram moest, uit dat leevendig geloofsbeginfel, in alle de gevallen zijnes levens, in alle zijne ontmoetingen en bejegeningen, van welke foort ook, in alle zijne beproevingen, in zijn verkeer met het volk dezes lands, zoo wel als met zijne huisgenooten, van welken rang en aanzien zij ook waren, in de beoefening van alle zijne pligten voor God en menfehen , overeenkoomstig de zuivere waarheid, zonder daar van aftegaan, eerlijk, eenvomvig, onergerlijk, onberispelijk en oprecht, zonder eenige gemaaktheid, valschheid, bedrog of geveinsdheid, zich gedraagen, zoo wel in het burgerlijke, als in het godsdienstige ; zoo dat hij blijken gave, dat hij, getrouw aan zijnen God, den Almagtigen en Algenoegzaamen, Hem geheel en onverdeeld aanhing en diende, met zijn ganfche hart. Kwamen Abram in zijn leven gevallen voor, geraakte hij, in zijn verkeer, als vreemdlirig in dit land , in omftandigheden , die fchroomlijk en van een ver uitzicht waren, die hem vrees en twijfeling aanjaagden, en zijnen geest beangstigden; 'hij moest oprechtlijk toonen, wien hij diende, op wien hij vertrouwde, van wien hij alles gerust verwachtte zoo dat hij alles met bedaarde gerustheid op God den Almagtigen liet aankoomen, zonder een hairbrecd uit zijnen weg te wijken, of zich met onC 5 v aar-  4& GENESIS XVII. VS. I. ■waarheden, uit vrees, optehouden. *— Neen; hij moest in alles de waarheid fpreeken met zijnen naasten. Zijne woorden en daaden moesten altoos -overeenftemmen met de inwendige gefteldheid en gevoelens zijnés harten. Hij moest niet dubbelhartig, noch ongeftadig in zijne wegen zijn; zich niet fchikken naar , den tijd of het geval, naar voor- of nadeel; maar zichzelven in alle eenvouwigheid en oprechtheid in alles gelijk zijn en blijven, naar den wil zijnes Gods. — Daarom moest Abram zich in vreesverwekkende omftandigheden wel naauwkeurig wachten, van eenige raadpleeging met zijn vleeschlijk verftand, wijsheid, en voorzichtigheid, om zijne zaaken zoo te befchikken, dat hij zich daar door veilig achten zoude. Neen; hij moest oprechtlijk de waarheid bekennen, en vertrouwelijk in dezen, met alle oprechtheid, zijne zaaken aan God beveelen, met derzelver uitkoomsten. Te meer, daar hij geleerd had, dat zijn voorzichtig beleid hem juist zoude geftort hebben in dat kwaad, welk hij, zijne oprechtheid verlaatende, had zoeken te vermijden; had God de Almagtige zelf hem daar uit niet gered, door vrije goedheid, en daar door getoond, dat al zijn heil en veiligheid alleen van God afhing, en dat Abram zich op Hem in alle gevallen oprechtlijk konde en moest verlaaten. Gen. XII: 10-20. Die les en beveelende vermaaning, ftaat nu in een zoet verband met het voorige: Wandel voor mijn aangezicht — en zijt oprecht. — Het toonde Abram, in welk eenen weg hij alleen, waarlijk, en zeker oprecht zijn zoude. •— Dit was alleen  0 E N E S I S XVII. VS. I. 43 leen de weg des geloofs aan Gods verklaaring. Zeker is het, Abram zoude nimmer oprecht zijn, zijn vroome en heilige wandel voor den Heere en de menfehen, zóude zich nooit fchitterende openbaaren, dan alleen in die tijden, dat hij met een leevendig geloof ]aan Gods verklaarïng, wandelde voor het aangezicht van den Verbonds - Engel, en Hem zich geloovig, als God den Algenoegzaamen, vertegenwoordigde. Buiten dit, zoude zijne vroomheid en oprechtheid bezwalkt worden. Maar leefde dit geloof, dan zoude dezelve zich zeer glinsterende openbaaren. Twee gevallen in Abrams leven, in 't vervolg, zullen deze waarheid in verband ftaaven. Ik doele op het geen verhaald wordt in Genef. XX. en Hoofdft. XXII: 1-18. — Zeker, zonder eenen geloofswandel voor het aangezicht van Gods Zoon, is er geene vroomheid, oprechtheid, of heiligheid in de bedrijven van ons leven s naamlijk van het rechte alloij. — Maar wandelen wij in het leevendig geloof, voor het aangezicht van Gods Zoon; dan blijkt het ook, en het moet zeker blijken, in ons vroom \, oprecht, en heilig leven , het welk daar van een zeker gevolg is. Anders is het een dood geloof. — Ik hebbe daarom al eens gedacht, of men dit voordel, in verband met het voorige, niet voegzaam zoude kunnen vertaaien: Wandel voor mijn aangezicht, opdat gij oprecht zijt? of liefst: En gij zult oprecht zijn, en anders niet. Wordt dit nu aan Abram door den Engel van Gods aangezicht geraaden, vermaand, vergund, bevoelen; het is, om Abram te leeren, niet alleen wat  14 GENESIS XVII. VS. I. wat hém betaamde, wat voor hem voegzaam en zalig was, waar toe hij gezind moest zijn, en waar op hij, in den rechten weg — die hom hier aangeweezen werd — zich moest toeleggen, en het zelve beoefenen —- maar ook, dat hij dit zeker doen zoude, indien hij alleenlijk in het geloof hoorde het geen hem voorgeteld werd. Temeer, als hij Gods belofte zich vertegenwoordigde, om alles in hem te willen en te zullen werken. Het volgt dan eigenaartig op die verklaaring: Ik ben God de Almagtige, of Algenöegzaame. Want hier toonde hem Gods Zoon zeer duidelijk, de juiste fchakel van Gods bedeelingen met de menfchenkinderen. God verklaart zich aan hun , gelijk Hij is. Wanneer zij die verklaaring van God gelooven, wordt daar door een waar geloofsleven in hun verwekt; en men leeft in dat geloof voor het aangezicht van Gods Zoon, en als onder zijn oog, -met vertrouwen Hem als zoodaanig een' kennende en erkennende. En welk gevolg heeft dit? Dat men alsdan ook heilig, vroom, en oprecht leeft,- voor den Heere en voor de menfehen. Anders nooit. Hoe treffelijk wordt dan dit voor- ftel, in dat licht befchouwd, voor Abram! Want de Engel van Gods aangezicht leert Abram al vroeg, dat God in zijnen Zoon zich vooraf aan •hem moest openbaaren, zoo als Hij waarlijk voor hem, in den Middelaar des Verbonds, eeuwig was, en zijn zoude; dat zulk eene voorafgaande verklaa,ring van Gods wege, de eenige en waare weg was tot, en de eenige en vaste grond van al onze Godsr kennis;, van al ons geloof in, van al ons vertrour •wen  GENESIS XVII. VS, 1. 45. wen op , en van al onze verwachting van Hem. —1 Maar tevens leert de Heer aan Abram, en aan ons in hem, dat men deze verklaaring van Gods Zoon in het geloof moet omhelzen en a.nneemen, daar in vertrouwelijk berusten voor onszelven; zullen wij den zaaklijken inhoud daar van gewaar worden voor onszelven — doch dan zal dit zeker, en ook alleen gefchie'den, wanneer men zoo geloovig wandelt voor het aangezicht van Gods Zoon, gelijk in de verklaaring van dit voorftel geteekend is. —— Eindelijk leert de Engel van Gods aangezicht aan Abram, en ook aan ons, dat zulk een geloofsleven volftrekt noodzaaklijk is, zullen wij met de daad vroom, oprecht, eerlijk, en heilig leeven. Dit zoude het zeker gevolg daar van zijn; doch buiten dien weg, konde noch zoude het ooit plaats hebben. — Wij vinden dan hier, ook voor ons, een duidelijk vertoog van het Godlijk Plan, betreffende de toepasfïng der zaligheid aan zondaaren, En dat ik niet te veel zeide, als ik fchrcef, dat Gods Zoon dit ook aan ons voorbelde; zal elk gaarn toeftemmen, die eerbiedig Paulus hoort fpreeken -— zoo ik denke, bijzonder ziende op het geen in dit Hoofdftuk vermeld wordt in het geheele. IV. Hoofdftuk van zijnen Brief aan de Romeinen. E X O-  4* exodus VI. rers i - 7. t. Voor der fprak God tot Mofes, en zeide tot hem: Ik ben de HEER. 2. En ik ben Abraham, Ifaak, en Jakob ver* fcheenen, als God de Almagtige: doch met mijnen naam HE ERE , ben ik hun niet bekend geweest. 3. En ook hebbe ik mijn verbond met hen op* gerecht, dat ik hun geeven zonde het land Kanadn, het land hunner vreemdlingfchappen, daar zij vreemdlingen in geweest zijn. 4. En ook hebbe ik gehoord het gekerm der kin* deren Israéls, die de Egyptenaars in dienstbaar, heid houden, en hebbe aan mijn verbond gedacht. 5. Der halven , zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEER, en ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaaren, en ik zal u redden uit hunne dienstbaarheid, en zal u verlosfen, door eenen uitgeftrekten arm, en door groote gerichten : 6. En zal ulieden tot mijn volk aanneemen, en ik zal u tot eenen God zijn : en gijlieden zult bekennen, dat ik de HEER uw God ben, die tt uitleidt van onder dc lasten der Egyptenaaren. 7. En  E X O Ö Ü s VI. VS. i - 7. 4? 7. En ik zal ulieden brengen in dat land, waar ever ik mijne hand opgeheven hebbe, dat ik het Abraham, Ifaak, en Jakob geeven zoude: en ik zal het ulieden geeven tot' een erfdeel, Ik da HEER. Bij zekere gelegenheid, in de uitoefening van mij. nen huislijken Godsdienst, viel en bepaalde zich mijne aandacht op dit voorftel van den Engel van Gods aangezicht, het welk Hij Mofes belastte tot de kinderen Israëls te fpreeken, in hunne benaauwdheid in Egypten. Ik vond het zelve zeer aanmerkenswaardig; vooral, in verband met het geene Mofes te vooren verhaald had, in het V. Hoofd/luk; en tevens zeer gefchikt, om ons een recht denkbeeld te geeven van Gods Verbond mee Abraham, zijne zoonen, en zijn ganfche zaad. Mijn oogmerk is echter niet, om elke bijzonderheid in dit voorftel, onderfcheidenlijk te verklaaren. Ik wil alleen deze en geene der opmerkelijkfte zaaken, in het zelve voorkoomende, met den vinger aanftippen. Het verband, waar in dit Godlijk voorftel geplaatst wordt, verdient allereerst onze opmerking. • Men moet met een naauwkeurig oog zijne aandacht een weinig vestigen op de geheele toedragt der zaaken, van den tijd af, dat alles een' aanvang nam. — Terwijl Mofes de kudde van Jethro aan den berg Horeb weidde, verfcheen hem de Engel des Heeren; dezelfde, die aan Abram, Ifaak, °en Ja-  48 exodus VI. vs. i-j. Jakob zoo dikwerf verfcheenen was, en hun heÉ land Kanaan in de belofte gegeeven had. In die verfchijning, verklaarde zich die Engel des Heeren op dezelfde wijze, gelijk Hij dikwerf van zichzelven gefprooken had tot de Vaderen. Hij maakte Mofes bekend, dat Hij op zulk een' gefchikten tijd en wijze aan hem verfcheen, om hem te verzekeren, dat Hij nu, in het juiste tijdftip der vervulling zijner belofte aan de Vaderen, doen Zoude, het geen Hij beloofd en vastgefteld had. Hij verklaarde aan Mofes, dat Hij hem als een middel daar toe gebruiken wilde, zoo bij Pharao, als bij het volk; en dat wel op zulk eene wijze> dat God zoude zorg draagen, dat Mofes voorzien wierd met zulke ontwijfelbaare wonderteekenen van zijne Godiijke zending, dat én Pharao , en het volk , daar van overtuigd wierden. — God deed meer; Hij geeft Mofes zijnen Naam te kennen : Ik zal zijn, die ik zijn zal; en gelast hem, aan de kinderen Israëls te zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot u gezonden. Het welk Mofes gedaan heeft; in dert derden perfoon dezen Naam uitfpreekende, en God aan het volk benoemende met den naam jehovah, Hij zal zijn. Daar benevens geeft God aan Mofes eene zeer duidelijke onderrechting, zoo van het geen God doen zoude, in dezen tijd, ter verlosfing van zijn volk Israël; als ten aanzien der uitkoomst van die boodfchap — zoo bij het volk, als bij den Koning Pharao; dat deze halsterrig zoude weigeren, naar de ftemme des Heeren te hooren, en Gods volk te laaten trekken — doch dat God zelf hem daar toe zoude noodzaaken, dat hij en zijn volk, met  E X 5 Ö U 3 VI. VS, t*f, friet géne fterke drift, en döor gefchenken, hunnen üittogt bcvoorderen en verhaasten Zouden. — Dit Jaatfte moet men in dit geval wel opmerken. Wij Zien daar in, dat de genadige Verbönds - Engel , weetende, wat ef in zulk eene gewigtige gebeurtenis, onder zijn wijs en heilig béftuur, zoude plaats hebben, Mofes en het volk vóöraf daar van niet Wilde onkundig laaten, opdat zij daar door tegen alle ongeloovige vrees en wantrouwen, wanneer het eens zoude gebeuren, gewapend zijn, en aan de goede uitkoomst van alle die hindernisfen niet twijfelen zouden, naar Gods beloften. Dit alles vinden wij aangeteekend, in het III. Hoofddeel. Na veele tegenflribbelingen van Mofes, door ongeloof, ontleend uit zijn onvermogen, aangevuurd door vrceze, vergeetende té zien op Gods verklaaring aan hem \ wordt eindelijk Mofes overreed, God te gehoorzaamen in het gelóóf, en dat zelfs met eeile vroolijke volvaardigheid. Zoo wordt ons verhaald, in Hoofdfl. ÏV. vs. 1-26. — Ik weet Waarlijk niet, Wat meer in dit geval te bewonderen is, Mofes halsterrige tegenftribbeling des ongeloofs, om God te gehoorzaamen; het welk ten hoogften aftekeuren is — of Wel , de langmocdige, verdrar.gzaame, en goedertierene nedcrdaaling en hifchikkelijkhcid , waar mede de Engel des Heeren Mofes allcrgcnadigst voorkwam, en hem van alle zijne bezwaaren volledig onthefte.- Waarlijk , dit is aanbiddenswaardig en verbaazend! — Echter is dit eene treffende leerc; eensdeels, om ons te doen zien, dat Gods allergcnadigde , fterkfïe, cn duidelijkfte verklaaringen, geloovig moeten gehoord en u aan-  50 E X O D Ü S VI. VS. I -7. aangenoomen worden, zonder iets van onszelven in aanmerking te ncemen, zal men dezelven goedwillig , en zonder omzien, volvaardig en gehoorzaam opvolgen, en Gode gerustlijk de uitkoomst aanbeveelen. Anderdeels, om ons te doen opmerken, van welk een' boozen aart het ongeloof aan Gods, zelfs allerduidelijkfte, verklaaringen aan ons, is; en hoe hardnekkig het zelve die kan tegenftaan — en dat meestal onder eenen fchijn van nedrigheid, onvermogen , en onwaardigheid; daar het in den grond niet anders is, dan onwillige tegenftreevigheid, en omdat men, uit eigen zelfzoeking , vrees, of een ander diergelijk beginfel, hoogmoedig God wederftaat, uit wantrouwen aan den Heere. — Intusfchen leeren wij hier ook, hoe de Engel van Gods aangezicht, met een alles te bovengaande gedold, allen wederftand des ongeloofs, door liefderijke voorkoomingen en genadige beloften, weet te overwinnen en wechteruimen, geloof in de ziel te verwekken, en daar door in een oogenblik allen tegenftand en bezwaar, met Godlijk licht en overreeding, te doen verftuiven. En hoe zien wij dan in Mofes, welk eene almagtige verandering, als in een oogenblik, het geloof in onze ziel teweeg brengt, al onze weêriireevigheid, al onzen tegenftand tegen God, alle onze bezwaaren, wechvaagt, en onze ziel vaardig, gewillig, en blijmoedig, Gode gelocvende, en alle de uitkoomsten, met vertrouwen op zijne beloften, Hem aanbeveelende , doet gehoorzaamen! God doet Aaron, gelijk Hij tot Mofes gezegd had, Mofes ontmoeten. Zij gaan beide tot het volk;  s x o d ü s VI. vs. t-7. 51 volk; doen hunne boodfchap; en bevestigen die met teekenen. En ditmaal geloofde en hoofde het volk. Dit teekent Mofes aan, in Hoofdft* IV. vs. 27-31. En dit moet men hier wel opmerken; alzoo dit in het vervolg zal te ftade koomen. Het geen Mofes in het V. Honfdfi. vermeldt, ftaat nog naauwer en onmiddellijker in verband met het geene door hem verhaald wordt in Hoofdft, VI. vs. 1 -7. Naar het verhaal in het voorige Hoofdft. zijn Mofes en Aaron tot Pharao gegaan, en hebban hem voorgedraagen, het geen Jchovah, de God van Israël, hun in last gegeeven had. Doch de uitkoomst was juist zoo , gelijk God zelf aan Mofes vooraf bekend had gemaakt. Het konde hun derhalven niet vreemd voorkoomen. Het fchijnt ook, dat Mofes en Aaron zich over die ontmoeting bij Pharao niet vreemd gehouden hebben, noch daar door in eenige twijfeling vervallen zijn, maar tot hier toe vast itonden in geloof en vertrouwen op eenen beloovenden God; al wilde Pharao niet hooren, noch hun verzoek roeiTaan. — Het verzoek aan den Koning ftrookte niet met zijne eigendunkelijke en trotfche ilaatkunde. Hij fpottede met die woorden des Heeren, en gedroeg zich als een volkomen Despoot en Dwingeland , die zioh van niemand, zelfs niet van den God der Hebreeuwen, afhangelijk achtte. Hij was een willekeurig Heer* fcher over zijn volk. Zou de God der Hebreeuwen hem paaien daar in zetten ? of zouden Mofes en Aaron, die zich als gezanten van dien God Voordeeden . hem de wet (lellen, in het geen hij D 2 deen  5& £ x o v v s. VI. vs. i -7. doen of laaten moest ? Dit kan hij niet verdraagerr. Met verfmaading derhalven van den Heere, zal hij nu toonen,dathij niemands bevel, zelfs niet dat van den Heere, ten regel van zijn gedrag Helt in dezen , maar alleen zijn' eigen wil en welbehagen. Hij alleen heeft de magt en heerfchappij in handen; zijn wil is de regel van al zijn doen. Hij weet raad, om al dit volk zijnen zwaaren fepter te doen gevoelen. Hij verzwaart hunne lasten, en wil hun daar door den moed beneemen, en hen beletten te hunkeren naar eenen uittogt ter feestviering — wel voorziende in zijne Maatkunde, dat zij dan niet zouden wederkeeren; en tevens wil hij in Mofes en Aaron alle vrijmoedigheid uitblusfchen, om in het vervolg zulk een verzoek aan hem te doen. Lees dit, in Hoofdft. V. vs. 1 -14.— Zoo werd het volk Israëls al zwaarder gedrukt, in plaats van verlost uit hunne harde dienstbaarheid , waar onder zij reeds zugtten. —■ Pharao is hier niet alken een fchrikbeeld van eenen geweldigen en eigendunkelijken Heerfcher en Tijran , die naar God noch menfehen vraagt; die ncch met den ondraagelijken last van dienstbaarheid en flaaverrüj zijnes volks, noch met deszelfs waare welzijn, medelijdend en in gerechtigheid raadpleegt, maar alleen met zijn' eigen wil, trotschheid , en ftaatkundige heerschzugr. Maar men ziet ook in hem een leevendige fchilderij, van de boosheid en het gruuwzaam bederf onzer natuur, ia allerlei klasfen van menfehen ; vooral, indien dezelve zich meent te kunnen handhaaven, zonder van iemand bedwongen te worden. In Pharao kunnen wij zien, hoedaanig onze bedorven natuur  EXODUS VI. VS. 1-7. 53 tuur is geaart, en waar toe ze uitbreekt, indien God almagtig dezelve niet beteugelt en bedwingt, maar rechtvaardig loslaat. Dan verfmaaden wij God en zijn bevel; dan achten wij geen menfehen; dan zoeken wij alleen onszelven, en leeven naar het goeddunken van ons hart. — Gelukkig, die zich door genade zoo kent en erkent, en in Christus eene fchuüplaats en verberging zoekt ! Ongelukkig, die betere gedachten van zichzelven en zijne natuur heeft, en daarom niet uitziet naar vedosfing in Chsistus! — Echter zien wij hier ook, hoe jammerlijk men zich, even als Pharao, misrekent, wanneer men met zijne eigen zinnelijkheid en halfterrigen wil, met zijn vleeschüjk vermogen en hoogmoed raadpleegt; en hoe God, dien men verfmaadt, dezulken in het einde doet befchaamd worden. — Dit ganfebe geval leert ons, dat het gewoonlijk gebeurt, in Gods wijze en heilige bedeeling en regeering, dat de hooge en onbegrijpelijke God zulke zaaken doet voorkoomen, welken lijnrecht tegen zijne beloften fchijnen aanteloopen, zonder dat die echter feilen zullen; eensdeels, orn te toonen - dat Hij altoos, wat er ook tusfehen beide gebeurt, in het einde zijn woord houdt, en zijne beloften vervult; anderdeels, om in dien weg, ons geloof in, ons vertrouwen op God, zoo als Hij zich in die beloften aan ons verklaart, te oefenen, en te beproeven, of wij in zulke tegerftrijdige gevallen ook geloovig vasthouden aan, en ftaat maaken op zijn woord. Terwijl de Heer goedgunstiglijk zorgt, ons te voeren te onderrechten, of door zijn duidelijk Woord, of in de gevallen, die Hij ons in zijn D 3 Woord  54 EXODUS VI. VS. I • 7. Woord voordraagt, van het geen er tusfehen beide gewoonlijk voorkoomt, eer Hij zijne beloften vervult; ten einde ons daar door te bereiden, om, in die omftandigheden, echter aan de zekerheid zijner beloften niet te twijfelen, maar ftandvasdg aan een beloovend God vasttehouden. — Zoo lang nu Gods genade ons geloofsoog! met vertrouwen op God, die het beloofd heeft, doet zien, dan worden wij, wat er ook tusfehen beide koomen mag, niet gefchud door twijfeling , maar wij geeven Gode de eer in het geloof; gelijk in Mofes tot hier toe bleek. Die verzwaarde lasten dreeven de kinderen Israëls San, om door hunne ambtliedcn bij Pharao zich daar over te beklaagen , ten einde eenige verandering daar in teweeg te brengen; maar te vergeefs. Zij worden met hardigheid en verachting afgeweezen, en moesten gebukt gaan onder die oncraagelijke lasten. Dit maakte hef volk verdrietig. — Zij, door hunne ambtlieden, keeren zich derhalven tot Mofes, doen hem de fterkfte verwijtingen, en geeven hem de fchuld , dat hunne ellende verzwaard is, in plaats dat zij zouden verlost worden. Mofes hoort dit met een zachtmoedig geduld; zonder zich vruchtloos tegen de bittere verwijtingen van hun beroerd en verdrietig gemoed te verandwoorden. Hij acht het veiliger en beter, hunne en zijne klagten voor den Heere te brengen. Doch Mofes doet dit op eene wijse, welke klaar doet zien, dat alle die tusfehenkoomende bittere omftandigheden zijnen geest verflaagen, zijne ziel beroerd, zijn hart ook met veele twijfelingen des ongeloofs en  EXODUS VI. VS. I - 7. 55 ten wantrouwen vervuld hadd n ; die hem ftoutlijk tegen den Heere deeden fpreeken, en tot God deeden zeggen , dat Hij niet naar zijne beloften gehandeld, het volk niet verlost, maar veeleer hen in eenen nog bitterder weg gebragt had. — De goedertierene God verfchoont deze zwakheid in zijnen dienaar, neemt al zijne befchroomdheid genadiglijk wech, fchraagt zijn geloof, en ftelt hem gerust, in de zekerheid zijner beloften, en derzelver fpoedige vervulling. Lees dit alles, vs. 19-24. — Wat is er weinig noodig, om ons gemoed te baroeren en te ontftellen, ons met vrees en twijfelmoedigheid te vervullen, en aan Gods beloften te doen wantrouwen, zoo ras er flegts zulke dingen gebeuren, die niet alleen tegen Gods beloften lijnrecht fchijnen aanteloopen, maar die ons, in plaats van in de aangenaamfle omftandigheden — gelijk WÜ> °P grond van Gods beloften, verwacht hadden — in een tegencergefteld kwaad ftorten ! Dit leert de ervaaring, zelfs in de fterkfte geloovigen; zoo ras hun geloofdicht begint te taanen door die zwarte wolken. Dit zien wij hier zelfs in Mofes. Welke beroeringen en verwarringen kan dit in onze ziel veroorzaaken! Hoe onbekwaam kan dit ons maaken, om recht over den toeftand der zaaken te oordeelen , om betaamelijk Gods beproevenden weg te overdenken, en daarin wijsheid, heiligheid, en goedheid te aanbidden ! Kunnen zulke omftandigheden _ vooral, wanneer het een kwaad is, dat bitterlijk drukt en klemt, en ons vleesch onaangenaam pijnigt, en lastige fmert veroorzaakt — en alleen, het geen God zelf aan en onder dit volk doen zoude. — Hoor alleenlijk, het geen de - En-  6*2 EXODUS VI. VS. I *f. Engel van Gods aangezicht desaangaande verklaart; Ik hebbe mijn verbond opgerecht met hen, dat lk hun geeven zoude het land Kanadn, het land hunner vreemdlingfchap , daar zij vreemdlingen in geweest zijn. Men zoude, naar mijne gedachten, zich te eng een begrip vormen van den geheelen inhoud van dit Verbond Gods, indien men zich verbeeldde, dat het geen hier gezegd wordt, alles in zich behelsde, wat in dit Verbond met hunne Vaderen begreepen was. Dit loopt lijnrecht aan tegen de befchrijving van dit Verbond, welke wij in Gene- fis vinden. Neen; dit Verbond bevattede veel meer, en was van eene veel grootcr uitgeftrektheid en inzicht. Maar hier mede zoude , als 't ware, de vervulling van dit Verbond in Abrahams zaad, eenen zichtbaaren en blijkbaaren aanvang neemen. Ook was dit eene der treffelijke beloften, van God in dit Verbond aan Abraham gedaan. Alzoo de tijd nu gekoomen was, dat de Heer dit beloofde daarltellen zoude, zoo maakt de Heer daar van hier eene bijzondere melding. Dat dit zoo is, zal ons klaar blijken, uit het geen volgt, vs. 4, 5. Alwaar de Heer zegt: En ook hebbe ik gehoord het gekerm der kinderen Israëls, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden , en hebbe aan mijn verbond gedacht. Derhalven , zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEER, en lk zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaaren, en Ik zal u redden uit hunne dienstbaarheid, en zei u verlosfen door eenen uitgejlrekten arm, en door groote gerichten. —■ God had in zijn Verbond met hunne Vaderen verklaard, dat Abrahams zaad een'  EXODUS VI. VS. I-/. 63 zekeren, bij God bepaalden, tijd, in Egyptcn door dienstbaarheid zoude verdrukt worden; doch dat de Heer hen daar uit verlosfen, en in Kanaari brengen zoude. Zie Gen. XV: 13-21; XVII: 2-8. — Aan dit Verbond gedacht nu de Heer, bij gelegenheid van het kennen der kinderen Israëls, het geen de Heer hoorde. De tijd van hunne dienstbaarheid liep nu ten einde. De Heer gelast Mofes, aan de kinderen Israëls te kennen te geeven, dat Hij, uit kracht van zijn Verbond, hunne dienstbaarheid eindigen zoude. Mofes móest tot hun zeggen , in 's' Heeren naam: Ik ben ' de HE ER, de onveranderlijke en getrouwe Jehovah, de vervuiler van mijne beloften op haaren tijd, die Ik vrijwillig, om miincs naams wil, aan uwe Vaderen gedaan hebbe. Dit zal Ik nu toonen. lk zal hen , en wel op eene gansch Godiijke wijze, door mijne Almagt, door verbaazende wonderen, uitleiden van onder de lasten der Egyptenaaren, en hen verlosfen. Maar als God dit nu almagtig daarftelde, zoude men dan denken, dat dit groote werk van God daar bij eindigen, en hier in alleen Gods Verbond"' zijn volle beflag krijgen zoude? Ik denke voor mij, dat het daar verre af is. En dit is mijne tweede aanmerking. — Het is mij zeer klaar, dat deze verlosfmg der kinderen Israëls, 'en het brengen van hun in het land Kanaan, daar mede gepaard gaande — zie vs. 7. — eene veel verdere uitgeitrekthcid heeft, en haar uitzicht heeft op groote zaaken, voor volgende tijden; wel eerst voor dit volk, maar dan ook voor alle volken der aarde. Zoo lag Gods Ver:  6jc EXODUS VI. VS. I - 7. Verbond met Abraham en zijn zaad. Lees alleenlijk, hoe Paulus daar over fpreekt, Gal. III: 8,9, 15, 16, 17. — God bragt, uit kracht van dit Verbond, Abrahams zaad uit Egyptcn in Kanaan. Hij vervulde daar door zijne beloften aan Abraham, betreffende zijn onmiddellijk zaad. Doch Gods inzicht in dit Verbond, cn in de aanvanglijke vervulling van deze belofte, was van verdere uitgeftrektheid. — Bragt -de Heer dit volk in Kanaan, vernieuwde Hij vooraf zijn oud Verbond met hun, het welk Hij met hunne Vaderen ook opgerecht, en tevens beloofd had, dit zelfde Verbond met hun zaad te zullen oprechten; Hij zoude ook aan dit volk eene Godiijke inrichting, zoo wel ten aanzien van hunnen Kcrkftaat, als ten aanzien van hunnen Burgerhaat, bezorgen, welke niet alleen juist gefchikt was naar den ftaat en ftand dezes volles in die tijden , maar welke ook, naar Gods algemeen inzicht in zijn Verbond, dienen zoude tot vervulling van alles, het geen God in zijn Verbond, of onveranderlijke verordening, voor Abraham en zijn zaad bedoeld had. God zoude van tijd tot tijd zijne bcdcelingcn bij dit volk zoo inrichten, dat alle gebeurtenisfen den weg baanenj zouden, om Gods groote Plan in dit Verbond des heils ter uitvoer te brengen, en den grooten Verlosfer en Middelaar tusfehen God en menfehen, te doen gcbooren worden, in wien God alle gedachten der aarde zegenen zoude. Trouwens, God verklaart in het 6. vs. zijn oogmerk, in deze verlosfmg uit Egyptcn. Het zelve was> Ik zal 7/lieden tot mïin volk aaimcav.cn, cn Ik zal  B X O D O S VI. VS. I - fi 6$ *» ö eenen God. zijn , eft gij zult bekenneri, dat lk de Heer uw God ben , die u uitleidc van, ender de lastèn der Egyptenaaren. En tot dat einde, zou de Heer hen brengen in het land, Kanaan naamlijk, e. z. vi w. 7. — Hier omtrent verkeert nu mijne derde aanmerking. Ik zoude denken, dat men de letter ) in het 6. vs. door en vertaald, beter vertaaien kan, gëlijk ze meermaalen die beteekenis heeft, door Opdat; Opdat lk ulieden tot een volk zoude aanneemen, e. z. v. Opdat gijlieden zoudt bekennen, e. z.' v. Al wat hier ter nedergeftcld wordt, heeft zijn opzicht op het geen aan Sinaï gefchied is, en in het vervolg zijn ganfche beflag, met alles wat daar toe behoort, gekreegen heeft _ toen de Heer hen in Katfaatl bragt; hunnen Kerk-ert Burgerhaat inrichtte; als hun God en Koning de regeering en befteÖing over dit zijn uitverkooren en begunstigd volk aanvaardde, en alle zaaken zöo befchikte, dat zijn groote Plan, in zijn genadig Verbond bedoeld, zijn volkomen bellag verkreeg — wordende daar toe, naar Gods hoogc wijsheid , rechtvaardigheid , en heiligheid, zoo wel als naar zijne waarheid, gehade, en trouwe, alle gcbeurtenisfeli zoo befluurd , dat dit groote inzicht van God zeker bereikt werd. De Heer zoude altoos toonen, dat Hij dit volk tot zijn eigen volk aangenoomen had, en hun God was in bijzonderen nadruk; niet alleen tot aan de koomste van het gezegende Zaad, den Mesfïas, en dat zelfs onder alle Gods rechtvaardige oordeelen, of genadige verlosfingen maar ook bij de kooms- te van den Mesfias, en na dezelve; al wierden zij E do God in het geloof gehoorzaamen; niet tegetftaande het grootfle getal , wegens hun ongei, loof, van dit alles zullen veriïooken blijven. _w „ Eindelijk toont ons deze gefchiedenis lccvendur, „ dat de hooge God vvijslijk zulk een volk in hun>, ne ongeloovige bedenkingen verdraagt, en zich i, als fchikt, voor eenen tijd , naar onze ongcloo„ yigë. voorzichtigheden cn uitvlugten; doch dat Hij „ dit doet, om ons te beproeven, wat er in ons hart is, cn dan alles zoo te beftuuren, dat ons „ ongeloof en ongehoorzaamheid aan fcod open„ baar worde, en het blijke, ckit niet God, maar „ wij zeiven de oorzaak van ons verderf zi-n„ en „ dat juist dat geene, waar door wij het zelve „ dachten voortekoomen, eene oorzaak van het ?> zelve wordt, daar wij het zouden ontgaan heb* hen> hadden wij aan God geloofd". Zoo ging het.met dit volk, in dit geval, naar Mo-  *?8 DEUTERONOMIUM I. VS. 20-45* Mofes verhaal in het vervolg. Die uitgckoozen mannen, naar Gods bevel, keerden af, en toogen op, waarfchijnelijk, veiligheidshalven, in kleine partijen; zij toogen op en over het gebergte der Amoriten, en verfpiedden dat ganfche land, tot Rechob, daar men gaat naar Hamath, in Syrien, aan den voet van den Libanon, gaande door de woestijne ■Tzin, ter zijde van den zuidhoek der Doode Zee gelegen. En zij, fommigen van hun, trokken op in het zuiden, en kwamen, in hun wederkeeren, tot Hebron, en eindelijk tot het dal Eskol, nabij Hebron. — Zij bragten ook van de vruchten dezes lands mede, vertoonden die aan het volk, en gaven "hun befcheid, een getrouw en naauwkeurig verhaal van de vruchtbaarheid dezes lands, welk de Heer onze God, zeiden zij , ons geeven zal; dat land is goedy vloeijende van melk en honig. vs. 25, 26". Num. XIII: 21-27. — Zij gaven tevens een oprecht verhaal, zekerlijk cenpaarig, van de inwoonercn dezes lands, en deszelfs Heden; hoewel zij alle dit niet onder ééne en dezelfde gedaante zullen verhaald hebben. Num. Xllfc 28, 29. Althans, dit laatfte bericht — vooral, zoo als het door fommigen in eene fchrikverwekkende gedaante zal afgemaald zijn — deed eene ontzettende beweeging onder het volk ontttaan. Dan Kaleb, dit bemerkende, ftelde alles in het werk, om des volks fchrik en vreeze te doen bedaaren , en hen te verzekeren, dat zij maar vrijmoediglijk moesten optrekken, om het land erflijk te bezitten, daar zij het zeker overweldigen zouden. — Doch tien verfpieders, even boos en ongeloovig als het volk, jaagden het zelve groo-  • EUTERONOMIÜM I. VS. 20 - 45. f§ groote vrees aan, en fpraken met fterke verzekering van de onmoogelijkheid, om dat fterke volk te overweldigen. Num. XIII: 30-33. Dit had ook de door hun bedoelde uitwerking bij dit volk. Zij geloofden dezen, en waren ongeloovig aan God. Nu openbaarde zich hun ongeloof in al deszelfs geweld. Zij berstten openlijken oproer uit, onder eene vertooning, als of zij daar toe de billijkfte redenen hadden. — Het eerfte, waar in dit bleek, was, dat zij niet wilden optrekken; en dus waren zij den monde des Heeren weder* fpannig. vs. 26. Zij murmureerden; eerst in hunne tenten, maakende een jammerlijk getier en gehuil, den geheelen nacht, en weenden, en verhieven hunne flemme. Zij beklaagden ~ zekerlijk bij het aanlich, ten van den dag — zich over den Heere, en fpraken eene allerverfchrikkelijkfte ongeloovige taal tegen den Heere uit; zeggende fioudi;k ? Omdat de Heer ons haat, heeft Hij ons uit Egyptenland uit* gevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Arno■riten, om ons te verdelgen. Eene verfchrikkende taal! Zij vergaten wat God aan hun gedaan had, en gaven aan de Godiijke oogmerken in die verlosfing, eene fnoode gedaante. Doch men houde zich niet vreemd over zulk eene godloosheid , en bedenke alleen, de overweegende boosheid van het ongeloof, in eenen gansch door de zonde bedorven zondaar. Het gevolg daar van was, dat zij onder fchoonfchijnende redenen, in eene vlaag van woede, zeggen: Och! dat wij in Egyptcn, of in de westijnp geflorven waren! ffaarem brengt ons de Heer naar dat  8o DEU-TÈRONoaii u ti E vs. 20-457 dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onzè wijven en onze kinderkens ten roove worden P Laat ons naar Egypten wederkeeren, en tot dat einde een hoofd opwerpen, die ons derwaards geleide, vs. 27 28. Num. XIV: 1 -4. Mofes dit oproer bemerkende, en Weetende tot welke uiterften dit uitbreeken konde ; viel — in plaats van hun aantefpreekcn — met Aaron , op hunne aangezichten, voor het aangezicht der ganfche vergadering der kinderen Israëls ; zeker, óm tot den Heere te bidden voor dit volk. -—- Dit fchijnt eenigen indruk op het volk gemaakt, en hen een weinig bedaard te hebben. Althans, Jofua cn Kaleb verilouten zich, het volk vriendiijk aantefpreekcn, en hen van alle vrees te ontheffen, indien zij alleenlijk den Heere wilden gehoorzaamen. Num. XIV: 5-9. Mofes zelf fchijnt tert dien tijde deze mannen in hun gefprek vervangen te hebben. Hij fpreekt het volk allcrvriendlijkst aart, en zegt tot hun: Verfchrikt > niet, en vreest niet , voor het volk dezes lands, naamlijk; om hier door hunne ontzetting", de reden van hun oproer, te keer te gaan. Hij verzekert hen ■—■ om hunne godlooze Verdenking Van God te wederleggen , en hun te toonen, dat God hen liefhad, en daar van altoos alle bewijzen, in alle zijne groote weldaadigheden aan hun, gegeeven had — dat de Heer hun God, die voor hun aangezicht wandelde in de vuur- en wolkkolom, om hen te geleiden en te befchermen, in plaats van hen in dat land te willen verdelgen , voor hen zou ftrijden; en dat wel zoodaanig, dat de Heer in dezen handelen zoude naar al-  DEUTERONOMIUM I. VS. 50-45. 8l alles, dat Hij in Egypten aan hun gedaan had. En of die niet genoeg ware, fielt Mofes hun nog een nabijgelegener geval voor; zeggende: en in de. woestijne, daar gij gezien hebt, dat de Heer u langmoedig en liefderijk heeft gedraagen, als een man zijnen zoon draagt , op al den weg, dien gij gewandeld hebt s totdat gij kwaamt aan deze plaatfe. Die is wat anders, dan te haaten, en een voornemen te hebben om hen te verdelgen! ■— Doch Mofes voegt er bij, dat zij, des niet tcgenflaande, ongeloovig bleeven; dit diende tot hunne befchaaming. vs. 29-33. Maar welk was het gevolg daar van? Allerrampzaligst. Zij zouden Mofes, Aaron, Jofua, en Kaleb gelieenigd hebben, had God hen niet beveiligd. — In die verband leeze ik het verhaal van Mofes , in dit Hoofdftuk, vergeleeken met Num. XIV: 10. Zulk een gedrag dezes volks, zoo zeer van God beweldaadigd, mishaagde den Heere grootlijks. De Peer hoorde het, en zijn heilig ongenoegen verfoeide het zelve. Hij zoude dit volk daar van de verfchrikkelijkfte blijken, in zijne ftraffende rechtvaardigheid, gegeeven hebben, tot hunne geheele verdelging, zoo niet zijne barmhartigheid, ook in dezen, geroemd had boven het oordeel. — Mofes verhaak ons, wat hij ten dien 'tijde fprak tot het volk, vs. 34. zeggende: Als nu de Heer de ftemme uwer woorden hoorde , zoo werd Hij toornig, .en zwoer; dat is, gaf dit op de allerftcrkfte wijze aan mij te kennen, e. z. v. De geheele toedragt van zaaken, zoo als God zelf zich. daar over aan Mofes eeiNt verklaarde; het welk gevolgd werd van F een  §2 DEUTERONOMIUM I. VS. 20-45. eert ernstig en geloovig gebed van Mofes tot cleri Heere — welk gebed de Heer verhoord.? — Wordt ons breedvoerig verhaald, in Num. XïVï 13-19. doch het welk ik mi niet uitbreide; Alleenlijk merk ik op, het geen ia Num. XtV: 20-39. breedvoerig verhaald wordt, doch in dit Boofcftuk, wat de voornaame' zaak aangaat, kortlijk wordt faamen getrokken, zoo als Mofes dit op Godlijk bevel aan het volk heeft bekend gemaakt. Vergelijk Num. XIV: 39. In dit voorftel van Mofes,. in dit Hoofdftuk, vs. 35-39. toont Mofes, dat God, ja wel, barmhartig z-'jnde, hunne zorgen verzoende, en zijnen toorn uitftelde, door de grootheid zijner langmoedigheid, en omdat Hij een gaam vergeevend God was in zijnen Zoop; doch dat de Meer tevens de Heerlijkheid zijner door ongeloof gefchonden Majesteit, en zijne onkreukbaare Rechtvaardigheid, over de hoofden van dien wederipanmgen opftand zoude openbaar maaken. Geen van alle die wederfpannige ongeioovigen zoude in het land Kanaan koomen, maar alle die twintig jaaren" oud en daar boven waren, zouden in de woesnjne fterven; waar toe zij, door hunne herhaalde zonden van ongeloovige weêrfpannigheid, geduurig gelegenheid zouden geeven. Alleenlijk zouden die tien verfpieders, middeloorzaaken van dien oprcerigen opftand des volks, op de daad, door eene bijzondere ftrafoefening van God over hen, hunne boosheid met den dood boeten. Num. XIV: 36, 37. In deze bedreiging, toont God ons zijne ftipte rechtvaardigheid. God deed daar in duidelijk blij- ; •ken, dat noch zij, noch hunne wijven en kinderen, zou-  D È V T E R O N O M 1 U M I. VS. 20 - 45. 83 zouden ftervem, door het gehoorzaam opvolgen van sHeeren bevel; maar dat juist dat geen, waar door zij zich kwanswijs van dat verderf wilden bevrijden — onder een fnood voorwendfel, dat God hen in dat land wilde doen optrekken om hen te verdelgen — de oorzaak was, dat zij zouden derven, maar dat hunne k;'n ierkens, waar voor zij zoo bezorgd waren, het land Kanaan zeker beërven zouden, gelijk ook Jofua ert Kaleb, die den Heere geloofd hadden. — En bij het vermelden van deze Zaak, iri de vlakke velden van Moab, maakt Mofes ook gewag van zichzelven al moest dit in laater tijd geplaatst worden; doch het welk hij, , bij de herinnering dezer zaak ten dien tijde, als reeds gebeurd zijnde, ook konde vermelden. Die bekendmaaking van Gods rechtvaardige gerichten, maakte eenen diepen indruk op het volk, zoo dat zij weenden, en erkenden, dat zij tegen den Heere gezondigd hadden. Te meer, daar Mofes hun in Gods naam gezegd had, dat God hun nu gebood, eenen anderen weg inteflaan, in welken zij agt en dertig jaaren zouden omzwerven. — Nu fchrikten zij voor die woestijn. Daarom bedenken zij, dit te herftellen, nu het te laat is, en begaan intusfchen daar door dezelfde zonde van ongeloof, ongehoorzaamheid, en wederfpannigheid , die zij^ tegen den' Heere bedreeven hadden'; zij willen kwanswijs — 0! dwaasheid! — door foortgelijk een misdrijf tegen God, hunne voorige ongehoorzaamheid verbeteren; niet tegenftaande Mofes 'hen waarfchuuwde, dat God niet voor hun' aangezicht zoude heenen gaan , en dat zij, dus F a doen-  84 DEUTERONOMIUM I. VS. ÏO-45. doende, zonder God, in eigen kracht, zouden optrekken gelijk zij echter, zonder naar Mofes te hooren, deeden; maar met eene voor hun rampzalige uitkoomst. Zie vs. 40-45. en Num. XIV: '39-45- Aandoenlijke gebeurtenis, waarlijk .' Welk eene leevendige en treffende fchilderij wordt ons hier vertoond, waar in alles even leerzaam is, en welke veele zaaken in zich vervat, welker kennis ons zeer noodzaaklijk en nuttig is! Ik zal flegts eenigen met een woord aanftippen. ,, Slaa ik mijn oog en aandacht op de verfpie„ ders; dezen leeren ons, voor eerst, dat men ééne en dezelfde waarheid in eene verfchillende ,, gedaante kan voordellen, met tegendrijdige uit„ werkfelen bij zondaaren. Men kan, naamlijk, ,, de Godiijke beloften, afzonderlijk voorgedeld, of gevoegd bij de Godiijke bevelen, uit voorzichtig„ heid , om niet te leur gedeld te worden, op „ zulk eene wijze aan zondaaren voordraagen, dat het voordel natuurlijk eene nadeclige uitwerking ,, heeft, en voedfel geeft aan het ongeloof, en de „ ongehoorzaamheid aan den Heere, om dezelven ,, niet optevolgen. En men kan , in tegendeel, dezelven eenvouwig en met aandrang bij zondaa„ ren voordraagen, ter aanmoediging, en opwekking tot geloof en gehoorzaamheid aan Gods getuigenisfen. — Wij zien hier, ten tweeden, dat „ het aantal van die geenen, welken een goed en uitlokkend bericht geeven van den weg des Heeren tot zaligheid, zeer klein is, in vergelijking „ van die geenen, die een kwaad geruchte over ,, den  DEUTERONOMIUM I. VS. 20 - 45. 85 „ den weg des Heeren brengen. Het was hier « één tegen vijf, twee tegen tien". „ Jofua en Kaleb leeren ons allerduidelijkst, dat « de zoodaanigen, die in waarheid aan Gods be» loften gelooven , voor hun zeiven even kloek » en gerust blijven in het gehoorzaamen aan Gods A bevelen, welke zwaarigheden zich ook moogen " °Pdoen ; en dat de zoodaanigen ook best be» kwaam zijn, om het volk kloeklijk te bemoedi» gen, en aantefpooren , om zonder vrees, geloevende aan Gods beloften, Gods bevel eenvL * wig, m het geloof aan God, te gehoorzaamen, 3, tot hun heil." ; Befchouwen wij des Heeren handelingen in » 4c geval met dit volk; wat al voortreffelijks en b nutog» leeren wij in het zelve! Hier zien'wij ^ en duidelijk, J j " ,Da; aIles ' wac ^ Heer aan ons beveelt ~ gebiedt, verklaart, eenig en alleen is u{ .„hefde tot ons heil, en ter verkrijging van het iw zelve ingericht. ' b b c - ënt dt °m °im S°cd doc» ^ * Z, e' °m aIle M «ijwillig voor g ><™d berokkeMn; do„r mar van onzen Godsdienst, zoude ftrijden met zondaars zijde, tot verderf van veelen, door on- geloof, mag tusfehen beide köoihen.' Lees het » gcen Manlus Schrijft, in R.om. IX. X. XI. „ Nog keren wij hier, hoe genadig God, bij aan,, hoiidendheid, zondaaren, d;e zelfs geduurig en 3'3 bij aanhoudendheid weêrftreevig zijn door onge"99 nict Üken draagt, maar ock voordgaat, „ om hen tot geloof aan zijne beloften optewek'93 ken 651 aantefpooren, al gelooven de meesten ?, niet; zonder van zijnen verborgen wil, of van 99 het verhand van ellen met zijnen geopenbaarden >> wil> pf v3n de cnmagt der menfehen, en de 9» nood!ïaa3•■ijkheid van Gods voorkoornende gena33 de, in de uitwendige bediening van zijne Wet, „ en van het Evangelie, melding te doen —~ al „ Honden alle die waarheden ten dien tijde even „ vast en zeker, als nu; maar dat de Heer alleen „ beveelt, en belooft, de menfehen vermaant tot geloof, en hen beftraft over hufl ongeloof, en „ het ongeloof als de naaste en eenige oorzaak „ van htiJi verderf afmaalt. Vergelijk Num. XIV: »"» P**P, ï: 32; IX: 23; Ps. LXXVIH: 22", Vestigen wij onze aandacht op het gedrag van dit volk, & dit geval; hoe veel leeren wij hierj F 4 lk  83 DEUTERONOMIUM I. VS. iO-45,' Ik zal er alleen het een en ander kortlijk van aanwijzen. Wij zien hier, in eene leevendige fchilderij, „ Dat wij blinde en dwaaze zondaars, meer „ geloof Haan aan de berichten der menfehen, „ wanneer ze eenigen fchijn hebben, en met de „ bedenkingen onzes vleefches ovcreenkoomen, „ dan aan Gode en zijne getuigenisfen". „ Het gaat vast, dat wanneer wij eenvouwig ge„ looven aan Gods verklaaring en verzekering, in „ zijn Woord aan ons gedaan, en daar op in het „ geloof vertrouwen, wij dan ook gewillig en „ volvaardig, met blijde gerustheid, zelfs in de „ zwaarfle, en voor ons vleesch geheel onwaar„ fchijnelijke gevallen, God zullen gehoorzaamen. „ Maar zien wij Gods beloften en goedheid voor„ bij; verfmaaden wij door ongeloof het gefchon- „ ken heil dan zullen wij ook Gode niet „ gehoorzaamen". „ Beveelt de Heer iets, en belooft Hij ons eene „ goede uitkoomst in het gehoorzaamen aan zijn „ woord, in het geloof in God; dan zullen wij „ nooit, zonder zorg of vrees voorde uitkoomst, „ des Heeren bevel gehoorzaamen, ten zij wij —■ „ zonder een' anderen grond voor ons geloofsver„ trouwen te zoeken, dan Gods verklaaring in zijn „ Woord —■ daar aan genoeg hebben, ons daar op „ vcrlaatcn, en alles geheel aan G6*d overlaaten." „ Wij zien al verder in dit tafereel, dat onge„ loof de naaste oorzaak is, van al onze onge„ hoorzaamheid aan God, en dat het ons daar in „ hardnekkig doet voordgaan; — dat het ongeloof, „ om ons aan God ongehoorzaam te doen zijn en 3, blij-.  DEUTERONOMIUM I. VS. 10-45- &9 „ blijven, zich alroos van een middel bedient, om ons hard van God te doen denken, ons wijs te s, maaken, dat God ons niet liefheeft, maar haat, „ en zoo onze ziel achterdochtig tegen den Heere, en alle zijne getuigenisfen en verklaaringen, te „ maaken; — dat het ongeloof altoos werkt op „ onze vleeschlijke eigenheid, door ons, het geen „ de Heer ons voordraagt, als ftrijdig met, en on„ waarfchijnelijk voor ons vleeschlijk vernuft en „ zinlijkheid, te doen voorkoomen; en zoo lang „ wij daar aan gehoor geeven, zullen wij den Hee,, re nooit op zijn woord gelooven; — dat het „ ongeloof ons geheel doet vergeeten en vcrfmaa„ den al het goede, het geen de Heer aan ons „ gedaan heeft, en nog doet, om ons tot zich te •„ trekken; ja zelfs zoo ftout is, om al dat goed „ eene valfche en verfchrikkende gedaante te gee- ven, en ons wijs te maaken, dat Gods oogmerken „ in dezen niet tot onze zaligheid zijn, maar tot „ ons verderf. Dit misbruikt het, om ons hard. „ nekkig te maaken in ons ongeloof, en onge„ hoorzaamheid aan God". Het flot van dit aanmerkelijk geval • doet ons zeer helder zien, „ dat het ongeloof ons altoos alles in „ een valsch licht voordek, ons beftendig uit vrees „ en hoop doet werken; en dus, als wij God al „ eens willen*gehoorzaamen, wanneer onze eigen„ heid dit voordeelig acht, wij dit dan niet in het „ geloof doen, maar om onze misdagen te vergoe„ den, te verbeteren, en onszelven, zonder God, „ van een gevreesd kwaad te bevrijden, en wat „ goeds te bezorgen. Dus maakt het, dat wij F 5 « Go-  99 Bïö Tü.üO.NOMI ü M I. VS. 9, Gode gehoorzaamen, of met gehoorzaamen, „ Baar maate het met onze vleeschlijke begrfcpen '« ^aeckoonit, of: daar tegen ftrijdig is°. Het welk akaa§ uitloopt to: ons 'eigen verde-f", i Over het geheel leert o:.s deze ganfche ^eheurtems> met derzeiver n^oomst voor ,!k vo'k dat bet goed eo afeto, God in alles & het geloof te gehoonwr.»; pfe .altoos, en in alles rampzalig, Gcre dcor.cngeiaof ongehoorzaam te zijn; - dat wij poait cns verderf aan Gcde,, maar Wfg en alleen aan orsz^/sn moeten toefbhrijvem God is üeioe. -Maar wij denken akoos, door ongeloof, kwaad van God; & daarom gehoorzaamen wij den Heere r. et — tot Onze rampzaligheid. ; Dat ik nu op goeden en wettigen grOnd, deze aanmerkelijke gebeurtenis, ais zoo leerzaam in al. len dezen , nebbe vertoond, billijkt de Apostel Paulus voor éij genoegzaam, in zijn gebruik, het welk hij daar van maakt, in zijnen Brief aan de -Hebreeywe.T, Hofdji. 111. en IV. Waarin wij duidelijk ki nnen bemerken — dat Paulus! het boos en hardnekkig ongefcof"fa cat volk, de eenige, de naaste, en rampzalige oorzaak ftélt te zijn, van 'huiue weerkTe.evige ongehoorzaamheid aan God, van het venverph 'van Gods beloften, en vnn het geheele 1 gemis v.in her beloofde goed — $ dus van hun verderf; - dat Paulus, hoewei hij zeker wist, dat geeo vV,i al d:t volk konde gelooven, zonder Gods almagtige en voorkoomende genade; hij echter daar van niets vermeldt, veel min, van iiet gemis daaiv van de reden afleidt, waarom zij inier. geloofden, noch gehoorzaamden; maai- eenig  DEUTERONOMIUM I. VS. 2C-45. 91 cn nllecn melding doet van Gods bevel, cn dat zij, moedwillig , door eigen boosheid, aan God niet ■ geloofden, zijne beloften verfmaadden, cn dus zelf de booze en fchuldigc oorzaak van hun verderf waren — en tevens, dat de Heer, en Paulus zelf, elk eenen in het vervolg van tijd waarfchuuwt, zoo boos en ongeloovig niet te handelen, maar, terwijl de belofte nog aanweezig was, dezelve in het geloof te omhelzen, om het beloofde goed te verkrijgen , en niet door ongeloof in het zelfde ongelukkig voorbeeld te vallen. — Voords, dat Paulus, uit aanmerking van dit alles, allerfterkst en aanhoudend aandringt op geloof, cn wil, dat men indezen moet haasten; terwijl de belofte van het Evangelie nog aan ons verkondigd wordt. 't Is waar, de zondige mensch is ten eenemaal onmagtig, om te gelooven in eigen kracht, als ook, om zich tot het geloof te fchikken en te bereiden. — Dit is eene zekere en ontwijfelbaare waarheid , in alle tijden ; wat ook de nieuwe Hervormers daar tegen roepen. — Die waarheid leert en bewijst men den zondaaren duidelijk , in de voor- dragt van hunnen diep ellcndigen, fchuldigcn, bedorven, onmagtigen, en ftrafwaardigen ftaat voor God. Zie onze Verklaaring van den Katechismus, in het I. Deel. — Die ganschlijke onmagt tot alle goed, dus ook tot geloof, moet de zondaar, even als andere van God geopenbaarde waarheden, gelooven Dit kan hij ook al niet doen, zonder de almagtige werking van Gods Geest in hem. — Doch het is ook waar, dat God allergenadigst voorziening ge-* daan heeft in Christus, tegen al zijne onmagt; . «Jat,  ]p2 DEUTERONOMIUM I. VS. 20 - 45. dat de zondaar, zoo onmagtig als hij is in zichzelven , daar op zien moet; — dat hij, uit aanmerking van zijne* onmagt, zoo wel, als van zijne fcbuld, verdorvenheid, en Urafwaardigheid, moet beweegd worden tot geloof aan Gods verklaaring, tot geloof in Christus; - dat men den onmagtigen zondaar daar heenen wijzen, tot geloof fteeds aanfpooren moet, als iets, dat allcrnoodzaaklijkst is, ja het voornaame middel, om zalig te worden, cn God in alle zijne bevelen te gehoorzaamen; gelijk God zelf, gelijk jefus en zijne Apostelen gedaan hebben — die echter volmaakt wisten , dat zij daar toe onmagtig waren opdat zondaars, onder de medewerking des Gee.-tes, mogten beweegd worden tot geloof; — dat men dit vooral doen moet, terwijl men hen tot kennis van hunne ellende brengt, terwijl men hen vermaant tot bekeering en heiligmaaking, alzoo er, zonder geloof, van dit alles niets worden zal. — Gelooft iemand dan dat hij onmagtig en ellendig is; hij- behelpe zich niet vruchtloos met zijne onmagt, maar llaa zijne oogen, al biddende, op Christus, en al den voorraad van genade in Hem, voor zondaaren. Dit is de waare weg, om geholpen te worden, als zulk een , die als een ellendig en onmagtig zondaar, cn in erkentenis daar van, tot Christus koomt. r s a 1, M  93 psalm XXV. vers 14. De verborgenheid des HE EKEN is voor de geenen, die Hem vreezen; en zijn verbond, om hun [die] bekend te maaken. Zoo dikwils ik deze woorden in verband leeze, koomen mij de verfcheiden verklaaringen door veele Uitleggeren, onvoldoende voor. Het kan zijn, dat dit aan .mij hapert. Niemand echter kan het mij met reden ten kwaade duiden, indien ik, met alle verklaaringen mijzelven niet kunnende voldoen, naar eene andere uitzie, waar in mijn gemoed meer voldoening vinde. Ik moet nogthans in dezen behoedzaam te werk gaan , en geenen zin aan dezelven geeven, dan die rust op bijbelfche gronden, overeenkoomstig eene goede Uitlegkunde. Uit het geen volgt, zal blijken, hoe verre ik daar n geflaagd ben. De Etymologie van het woord, door  94 PSALM XXV. vs. 14. door de onzen verborgenheid vertaald, in het eerftè hd van .dit voorftel, verfchafte mij geene genoegzaame hulp. Het reehte verftand van dit eeffte deel dezer uitfpraak, hangt eehter van den waareri zin van dit woord af, en geeft te gelijk een helder icht, om het tweede in verband recht te vatten Ik moest dan mijne aandacht vestigen op het gehruik van dit woord in de heilige Schrift. — Doch hier in leerde ik, zeer veele oplettendheid te moeten gebruiken, om niet van het rechte fpoor te dwaaien. - lk bemerkte, dat dit woord, overeenkomstig het verband, waar in het voorkwam eenen zeer verfchïlleriden zin had in Gods Woord- ~ Ik zal dit alles niet ophaalen; naar alleen melding doen, van het geen i„ de verklaaring van dit gezegde, het rechte iieht geeven kan. In verfcheiden plaatfen wordt dit'woord, ofwel het werkwoord, waar van het afgeleid wordt, in den meer algemeenen en onbepaalden zin gebruikt, van zekere geheime verborgenheid,, welke alleen aan fommige perfoonen bekend is, die, ten teeken van eene bijzondere gunst, tot deszelfs kennis toegelaaten werden. — In veele, zeer,veele phatfen vanGods Vv oord, wordt echter de zin en beteekenis van-dit. woord meer gebijzonderd en bepaald;-en deze. meer bepaalde en gebijzonderde zin en beteekenis, paste, naar mijn inzien, best, op het geen in ons onderwerp gezegd wordt. - Ik doele ophet gebruik, van dit woord , onder anderen - om daar byalleen ons te bepaalen - i„ het Boek van >h Hoofdft. XIX. vs. ,p. in de Psalmen, als LV: 15 ; LXIV: 3; LXXXIII; 4. in de Spreu- ken  PSALM XXV. V$, IL y j ken van Salomon; ik meen Spreuk. XI: 13, 14^ XV: 22; XXi 19. — In alle dejg^laadèn^ wordt dit woord, naai* ffiïjn inzien., bepaaldlijL gebruikt van -geheimen of wrborgtnhuïiu-, die in de geheime raaazaaïc:- of vergaderingen der Koningen of Vorsten — in hunne kabinetten, zouce men thans zeggen — genoomen en beraadihagd worden. DeZen nu warëö alleen aan fomaiige gunstelingen des Konings bekend , als zijnde de naasten aan der» Koning, in zijne geduurige tegenwoord:'gheïd en nabijheid, verwaardigd met een gemeenzaam verkeer met denzciveri, en ftaande in zijne blaakeade gunst. Is er nu v el iets gemeener bekend, dan even dit, Vooral aan de hoven der Oosterfche Koningen? Was dit niet U] David en Salomo in vollen luister ? Is het dan wel oneigen of ongegrond, dat in alle die opgenoemde pkvatfen.. dit cns woord gebruikt wordt in zulk eenen verbloemden en overdragtigen zin en beteekenis, endeend -van die loflijke gewoonten , vooral cok iil d'e tijden? —— Laat ons alle die plaatfen eens n&auwkeurig inzien. Vestigen wij onfe aandacht^ op het geen er flaac in Joh XiX: 19. Mij ciunkt, Tob fpreekt hier zeer eigenaartig van menfehen zijnes heimlijken raads, die eenen g/omvel aan hem hadden, zoo ras wij Vastitellen, dat Job dit ons woord aldaar beezigt in dien overdragtigen zin , ontleend van de gewoonte der Arabifche Vorsten. — Bedenkt men nu, volgens de meeste waarfchijnelijkheid, dat Job een Arabifche Emir geweest is;. overweegt men den verheven dichterlijken ftijl, de lieraaden en bloemen in dit Boek dan zal men aanltonds voelen, dat  $6 PSALM XXV. VS. I4. dat Job door deze menfehen van zijnen geheimen raad bedoek, zulke geheime raadslieden, of onder zich fïaande mindere Emirs, wier Hoofd hij was, aan wien hij zijne geheime verborgenheden openbaarde, die gemeenzaam met hem verkeerden, die dit weleer eene groote gunst achtten, en met diepe eerbieding zich aan hem onderwierpen ; doch die hem nu met verachting verfmaadden. Hoe treffend teekent Job alsdan den uiteriten trap zijner gevoelige vernedering, en zijnen diep verachten ftaat! Onder het geen men deswegen in de Psalmen vindt, moet onze aandacht zich vestigen op Ps. XXXI: 14. David fpreekt daar van zulken, die tegen hm raadflaan ; eigenlijk , verborgen en Tieimlijke raad/lagen fmeedden, waar aan niemand , dan zekere begunstigden, kennis hadden aan het hof. Hij wist, hoe dit plaats had aan' het hof van Saul, met zijne booze raadslieden; of, ziet hij op laater tijd, aan het hof van Abfalom, met den raadsheer Achitophel — en wat fchroomlijk nadeel hem daar in 't heimlijke berokkend werd Als men dit opmerkt, zal men geen oogenblik in twijfel trekken, dat David dit werkwoord , waar van ons woord verborgenheid afdamt, in zulk eene beteekenis gebruikt, welke ontleend is van de ko«inglijke hoven. Op dezelfde gronden zoude ik kunnen aanwijzen, dat David dit woord in dien overdragtioen zin gebruikt, als hij in Ps. LXIV: 3. den Heere fmeekt: Verberg mij voor den heimlijken raad der loosdccners; — dat dit ook gcrchiedt door Afaph, voor  PSALM XXV. VS; 14* 91 Voor den Heere klaageüdei Zij maaken listiglijk eenen heimlijken aanjlag tegen uw tolk; en daar op laat volgen: Zij beraadflaagen zich tegen uwe Verhorgenen. Ps. LXXX1I1: 4. Doch dit zoude ons te verre afleiden. — Allcenl^k wil ik nog opgemerkt hebben, dat David, in Ps. LV: 15. Zijn ganfche voorftel ontleent van de gewoonte in de koninglijke hoven. Hij zegt, ziende waarfchijnelijk op den raadsheer Achitophel: Die wij te faamen in zoetigheid raadpleegden. Lees dit in verband met vs. 14. en bedenk, dat David op deze wijze in dit voorftel toont, dat, gelijk zulk een gedrag van dien raadsheer daarom des te misdaadiger en affchuuwelijker was, het voor David des te fmertlijker viel, Geeven wij nu nog kortlijk acht op het gebruik van dit woord, in dien verbloemden en overdragtigen zin, door Davids Zoon, Koning Salomo. Hij zegt, in Spreuk. XI: 13. Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimlijke; maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak. Men Zoude deze Spreuk kunnen toepasfen op der menfehen onbe* taamelijk of betaarflelijk gedrag, in de burgerlijke faamenlceving; alzoo dezelve ook aldaar, helaas te Veel! bewaarheid wordt. Doch het zal fterker fpreeken, en meer overcenkoomstig zijn met den per* foon, die fpreekt, en met de perfoonen , töt wier beftuuring en nut hij Zijne koninglijke Spreuken; richt., indien wij Salomo deze Spreuk hooren gebruiken in dien leenfpreukigen zin, ontleend van de koninglijke hoven. Dan merken wij, dat de Koning in deze Spreuk het trouwloos en verraaderlijk gedrag van eenen ontrouwen hoveling, overftelt tegen ö eenesi  98 PSALM XXV. VS. 14. eenen getrouwen gunstling des Konings, in zijn hof VVij worden daar in bevestigd, door de volgende Spreuk, vs. 14. Als er geene wijze raad/lagen zijn, vervalt het volk, c. z. v.; gaande dus in zijne Spreuken voord, van het eene gelijkfoortig geval tot het ander, in dezelfde bedoeling. Want al gelooven wij, dat er geen regelrecht verband is in afgetrokken fpreukcn; zoo denken wij echter, dat de eene fpreuk, zoo als men die in zijne denkbeelden gevormd heeft, onzen geest aanleiding kan geeven tot het vormen van eene andere, in dezelfde foort van zaaken, tot klaarder verftand van beiden. Nog ééne Spreuk van foortgelijken aart, leezen wij in het XV. Uoofdft. vs. 22. in welke Salomo ons woord in dien zelfden leenfpreukigen zin ge.bruikt, van de koninglijke hoven ontleend; zeggende: De gedachten worden vernietigd, als er geen raad, eigenlijk heimlijke raad, is; maar door de veelheid van raadslieden zal elk een bejlaan. Dit is uit het verband der rede zoo klaar, dat het geene verdere opheldering vereischt. — Maar in aeene andere Spreuk, te vinden in Hoofdjl. XX: 19. Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimlijke, vermeng u dan niet met hem, die met zijne lippen verlokt; voegt Salomo eenen trouwloozcn verraader vin het heimlijke, dat is, van de verborgen bcraadilaagingen in den koninglijken raad , met 'eenen beclriegelijken vlcijcr. Hij waarfchuuwt' tegen alle gehoorgecving en vermenging met den laatften; naardien vleijers' der Koningen en Vorsten , onder de hovelingen gewoonlijk de fnoodfte verraaders van de heimlijke raadflagen zijn. 1—- Dat wij den leen- iprcu-  PSALM XXV. VS, I4. $9 fprcukigen zin van deze Spreuk wel gevat hebben, in den mond Van Salomo, Zal genoeg blijken, uit Vergelijking van deze, met de even voorgaande, vs. 18. blijvende dus de Koning in deze twee Spreuken zijne denkbeelden bcpaalen op gelijkfoortige Zaaken. Vergelijk alleeft het geen wij zoo everi gezegd hebben, over de Spreuk in Hoofdft, XI: 13* te vinden. Nu ter zaak. Wij meenen duideüjk getoond té hebben, dat ons woord, door verbot-genheid hier vertaald, in den Bijbel , bijzonder in de Schriften van David, en op veele andere plaarfen, zulk eenen bij Zonderen en bepaalden zin en beteekenis heeft, Wel« ke Jeenfpreukig is, ontleend van het geen gewoonlijk plaats heeft in de koninglijke hoven. Deze nii Vleide en voegde, haar mijn inzien, ook allerbest, op het geen David, uit 'sHeeren onderwijs, hier' ter nederftelt; zeggende: De verborgenheid des Hei-' ren is voor de geenen, die Hem vreezen. Laat mij nu tooncn, op welke gronden mijne ge» dachten rusten, als ik meenc , dat David in dit voorftel ons woord in dien leenfpreukigen zin, ont'* leertd van de koninglijke hoven, gebruikt. Ze zijn. dezen. Foor eerst denke ik, dat deze Verklaaring zeer' wel ftrookt met den koninglijken perföon, die hier fpreekt, en met de perfoonen, van welken hij hier fpreekt, des Heeren dienaaren en gunstlingem Doch daar van in 't vervolg. Nu vestige ik mijne aandacht alleen op den perfoon van David. — Als Koning, had hij eene naauwkeurige kennis van de gefteldheid der zaaken aan zijn hof, en wist zeer wel', G 3 Welfe  joo psalm XXV. vs. 14, welk eene groote en uitfteekende gunst het aldaar was, voor iemand, die zoo gemeenzaam, als 'sKorungs gnnstlirig, tot zijne geheimen werd toegelaaten 7 AIf Dlchter' W£ls hij gewoon, allerlei verheven fieraaden, bloemen , en leenfpreuken der Oosterfche Dichtkunde , in zijne liederen te gebruiken , van geesthjke zaaken. - Als een man naar Gods hart, konde mets verhevener, aangenaamer, en meer voldoende in zijne oogen zijn, dan, als een gunstling van den hoogen God, in zijne dierbaare gemeen! ichap, nabijheid, eh tegenwoordigheid toegelaaten en tevens verwaardigd te worden met de ontdekking van-de grootfte en zaligde Godsgeheimen, in al derzelver kracht en dierbaare uitwerkfelen in zijn hart cn leven. Dit was voor David ook geene vreemde zaak. Hoe lieflijk vloeit dan zulk eene leenfpreukige teekening daar van uit zijnen koninghjken mond! ° De tweede grond van deze mijne verklaarinfc k te vinden in het verband van dit voorftel, met'het geen gezegd wordt in vs. 12 en 13. Ik houde dit alles, als een andwoord van den Heere op Davids voonge bede, vs. 11. Zulke andwoorden vindt men meer in dit Lied Ik kan dit nu niet uitbreiden. Men moet - dit zegge ik alleen - die andwoorden met anders aanmerken, dan als genadige vertegenwoordigingen dier waarheden in het geloof aan Davids ziel, met bijzondere toepasfing op zijn' perfoon; welken onze Geloofsheld met zulk een vertrouwen, als waar en dierbaar, voor zich omhelsde dat hij die ook blijmoedig in zijn gedicht vermeldde. - Laat ons nu zien, in welk verband hij die  PSALM XXV. VS. 14. 101 die voordek, en hoe zachtvloeijend zijn gezegde, v.f. 14. in dien zin opgevat, vleit op al het voorgaande. Onze David verklaart dan, in het 12. en 13. vs. dat de waarc dienaars van God, die waardige mannen, alle zalig, vertroostend, en heiligend onderwijs van den Heere zouden ontvangen, in alle de wegen, welken zij naar den wil en de befchikking van God te bewandelen hadden , met hunne vrijwillige verkiezing, achter den Heere, vs. 12. —- Hier bij zoude het niet blijven. Neen; het geluk van Gods dienaaren zoude hooger klimmen. In vs. 13. zegt hij, volgens het Godlijk andwoord op zijne bede : Hunne zielen, hunne perfoonen naar ziel en iïghaarh, in alle de gevallen hunnes levens, zullen in het goede vernachten; zij zullen alle waar, wezenlijk, noodzaaklijk, genoegzaam, voordeelig, eerlijk, cn heerlijk goed genieten ; alles wat waarlijk goed is, het geen alle de hoedaanigheden van een waar goed voor hun heeft, zal hun beftendig te beurt vallen. God belooft hun dit; de Heer zal het hun ook-getrouwlijk , uit genade, om zijnes Zoons wil, mcdedeelcn. God Zal zich daar in niet regelen, noch dit goed afmeeten, naar den zin, den wil, de lusten en begeerten van hun vlcesch, maar naar zijne wijsheid, die weet, wat hun, elk in ïijhén kring , best is, ter bcvoordering van hungeestiijk en eeuwig heil. Dit zouden zij van den Heere op zulk eene wijze genieten, dat zij daarin zouden vernachten; dat is, daar in een beftendig, gê2 maklij k, koesterend, zacht, lieflijk, en voordeelig verblijf zouden ervaaren, gepaard met eene aangenaams G 3 fifl.  PSALM XXV. VS. 14, ftilte, gelaatenheid, cn geruste voldoening. — Dh zoude zich niet by hun alleen bepaalcn. Neen; pet geen hun geluk grootlijks vermeerderen zoude, was, dat zelfs hun zaad, hunne kinderen, den Heere zouden dienen, en als zoodaanig , het aardrijk zouden beërven — in dit leven, als geruste, gezegende, en beweldaadigde bewooners der aarde, leevende in de Godiijke gunst, en onder zijne vaderlijke voorzorg. Na dit leven, zouden zij van de aarde niet verdaan worden, maar erfgenaamen worden van de aarde, waar in enkel gerechtigheid woonde. Hoe fraai, lieflijk, en zachtvloeijend volgt daar op, als het toppunt van hun dierbaar, zalig, en heerlijk geluk, boven al het andere; De verborgenheid des Heeren is voor de geenen, die Hem vreezen! Dit volmaakt en voltooit al hun voorig geluk. Hier door fmaakt men al het voorige in zijne juiste zoetigheid, Hier door verwacht men het zelve in alle zekerheid; gelijk het daar mede ook gepaard gaat. ■ Men vatte alleenlijk dit gezegde in dien verheven en leenfpreukigen zin, als of er ftond: Verwonder u niet over al het voorige, ten aanzien van Gods waare dienaaren; ik zal u nog meer zeggen van hun hoogfte geluk, het geen hun al het voorige verzekert: Gods waare ■ dienaars zullen den hoogen God, als hunnen verzoenden God in zijnen Zoon, door eene liefderijke vergunning van hunnen God , Vader, en Koning , vrijmoedig en gemeenzaam moogen opwachten, tot zijne naauwfe en verborgen tegenwoordigheid en nabijheid gunstig toegelaaten worden, en als zijne gunstelingen kundfehap erlangen ^n. Gods verborgenheden . van alk Gods geheimen, tof  PSALM XXV. VS. 14. T03 tot hunne zaligheid, van zijnen raad en plan in het ganfche be/luur van hunnen weg, tot hun heil, hier in dit leven, in alle gevallen, en hier namaak volmaakt , in heerlijkheid. Ja zij zullen, ah Gods bijzondere vrienden, op eene verborgen wijze, geheel onbekend bij hun die God niet in waarheid dienen, met den Heere raadpleegen, en de Heer zal hun in alles, door zijne gunstige toefpraak in zijn Woord, raad geeven; en dat wel op zulk eene wijze, dat zij daar van de heerlijkfle uitwerkfelen en voordeelen zullen genieten. Uit deze korte omfchrijving van Davids gezegde, zal men nu genoeg zien, in welken zin en beteekenis ik dit voordel hier opvatte; en dat ik van gedachten ben, op de vooraf gelegde gronden, dat David hier bedoelt te teekeften, de verborgen gcmeenfehapsoefening tusfehen God en zijne waare eii Gode geheiligde dienaaren , waar in de genadige God hun zijne verborgenheden zeer gemeenzaam , lieflijk, cn aangenaam openbaart, zoo als die in zijnen Zoon liggen, tot hun voordeel, heil, en zaligheid — en dat wel op de overreedendfte, krachtigfte, troostlijkite, en heiligendflre wijze, met de zaligfle uitwerkfelen in hun hart cn leven, in alle gevallen. — In dezen leenfpreukigen zin gebruikt David, naar mijn inzien, die fpreekwijzen, ontleend van de gewoonte in koninglijke hoven. Doch dit leenfpreukig gebruik moet men niet verder ui'tfirckken, volgens eene goede Uitlegkunde, dan alleen in zoo verre, als de aart der zaake voegzaam toelaat; alzoo de gelijkheid, hier ook, alleen in een zeker G 4 der-  Ï04 PSALM XXV. VS. 14. derde plaats heeft, weikef paaien men niet mag overfchrijden. En dan zoude ik liefst, in navolging van zekere Geleerden , deze woorden vertaaien; De verborgen* lieden des Heeren zijn met de geenen, die den Heere yreezen. — Men kan in dezen veel licht ontvangen, uit Salomons Spreuk, in Hoofdfl. Uh 32. alwaar men leest: Maar zijne verborgenheid is met de oprechten. Al vindt men aldaar een ander voorzetfel, dan hier ter plaatfe; zoo weet echter elk, dat het voorzetfel, hier gebruikt, dikwils de beteekcnis van met heeft. -» En dan is deze Spreuk van Salomo «ene fraaije bevestiging voor onze opvatting ter deze plaatfe. Want dat die Spreuk geen" anderen, dan dezen letnfpreukigen zin heeft, is, dunkt mij, allerklaarst, uit het verband tusfehen de twee leden in dezelve. Salomo zal ons in dezelve verzekeren, dat God, als de Koning van Israël, ja der geheele wereld , alwaar Hij zich aan zondaaren openbaart, een afgrijzen heeft, een' grouwel, ahminatis, heeft van eenen flinkfehen, dvvaazen, geveinsden, en bedriegelijken dienaar, die afwijkt van zijnen pligt, en van de hoogwaardige vereering , eerbied, en gehoorzaamheid aan God, en dat Hij dien verdraaiden bedrieger uit zijne gunst en tegenwoordigheid verbant; maar dat de Heer , ten tegendeel, zijne oprechte dienaaren in zijne alleruaauwfte vriendfehap, gemeenfehap, en tegenwoordigheid toelaat, en hun alle zijne geheimen , tot hunne zaligheid, openbaart. Al k het nu zeker, dat in het genot van dit voor^  PSALM XXV. VS. 14. I05 voorrecht van Gods gunstelingen, verfcheiden trappen plaats hebben, naar Gods wijze bedeeling gericht, en elk een zijner dienaaren dit niet in dezelfde maate geniet; zoo geloof ik echter, dat men hier niet behoeft te denken aan zulke dienaaren van God, die op eene buitengewoone wijze Gods tegenwoordigheid , en de ontdekking der Godsgeheimen genieten. Dit vordert zelfs de lecnfpreuk niet. Ook wordt dit hier van den Dichter zeiven, als iets gemeens voor alle Gods waare dienaaren, in meerder of minder maate nogthans, voorgefleld; dewijl hij zoo algemeen zegt: De verborgenheid des Heeren is met de geenen r die Hem vreezen. — Laat mij dit hooge voorrecht, yan den Heere aan zijne waare dienaaren vergund, nog eens kortlijk afmaaien. Ik zegge, aan zijne waare dienaaren. Want het wordt bepaald tot die geenen, die den Heere vree* zen. Nu hebbe ik geen twijfel, of die fpreekwijs, God te vreezen, en de benoeming van zulken die den Heere vreezen, geeft in den Oosterfchen ftijl des Bijbels v naar derzelver meenigvuldig gebruik aldaar, eenvouwig niet anders te kennen, dan den Heere „ gelijk Hij waardig is, en zich als den Jehovah openbaart, naar zijnen v/il getrouwlijk en eerbiedig te dienen. — Dus zijn de geenen die den Heere vreezen,, in den ftijl des Bijbels, zulken, die God en zijnen dienst waarlijk liefhebben met hunne harten. — Geen wonder, zulk een ziet en befchouwt God in het geloof, eensdeels, als zijnen verzoenden God en Vader in zijnen Zoon, die hem om zijnes Zoons wil uit genade liefheeft, en hem ren goede gedachtig is. Dus befekouwt hy God G 5 ia  IOO PSALM XXV. VS. 14. in al zijne zaüge, vertroostende, uitlokkende, en heiJigende beminnenswaardigheid. Anderdeels, befchouwt en erkent hij ook God, in zijnen Zoon, in zijne oneindige Hoogwaardigheid boven Hem, als den Jehovah ; in zijne hooge Majesteit en heerlijkheid ; in den onbefefbaaren luister van alle zijne Volmaaktheden, zoo als dezelven zich in zijnen Zoon .openbaaren, tot zijn heil. Dit befchouwt hij met een innerlijk vermaak, genoegen, en welgevallen; het welk van dien aart is, dat het niet kan uitgedrukt worden. — Te meer, daar hij geloovig dien Jehovah, in alle zijne betrekkingen, in zijnen Zoon befchouwt; Hem kent en erkent, als zijnen Vader maar die ook zijn Koning, zijn Heer, zijn Wetgeever is. Alle die betrekkingen doen hem duidelijk befeffen , de oneindige meerderheid van dien God boven hem ; gelijk ook het zalig recht Gods, om over hem te heerfchen, hem te gebieden, te regeeren, en alle befchikkingen over hem te maaken, zoo als Hem goeddunkt — aan wien hij derhalven in alles onderworpen is; die al zijnen dienst en gchoorzaame onderdaanigheid , zoo wel als liefde en vertrouwen, alleen en geheel waardig is. Dit wordt te meer bij hem aangevuurd, alzoo hij zichzelven befchouwt, door dat zelfde geloof, in zijne nietigheid , en verachtelijke onwaardigheid, bij dezen zijnen God. Hij befeft duidelijk, ■den oncindigen afftand tusfehen God en hem, niet alleen als Gods fchepfel , maar ook, en vooral, als een' onreinen, fchuldigen, en ftrafwaardigen zondaar. Dus ziet hij laag en gering op zichzelven néder, en verwondert zich, dat deze zijn God hem, ia  -PSALM XXV. VS. 14. in eenen Godverheerlijkenden en hoogen weg, met zijne gunst en genade vereert, welk een zondaar hij ook in zichzelven zijn mooge. — Kan het nu wel anders, dan dat zulk eene geloofsbefchouwing zijnen geest genoegelijk vervult met een diep ontzag , nederigen eerbied , liefderijke veneratk, zoo aandoenlijk, dat ze beter te voelen, dan met klaare woorden uittedrukken is? De taal van zulk eenen is geduuriglijk: Wk mag in den hemel tegen den HEERE gefchat worden? wie is den HEERE gelijk 3 onder de kinderen der fterken ? e. z. v. Ps. LXXXiX: 7-9. Jer. X: 6, 7. Die den Heere vreezen, openbaaren ook, in alle gevallen van hun leven, deze hunne inwendige gefleldheid des geloofs, zoo meenigmaal als deze in hun leeft; en zulks, in het bijzonder, Ten aanzien van God zeiven. — Gelijk hij zeer verheven gevoelens van God en zijnen Zoon heeft, met innerlijke hoogachting; zoo nadert hij ook eerbiedig tot God, en fpreekt met eene eerbiedige veneratie van God. — Hij heeft een afgrijzen van zichzelven, indien hij God zoude willen tcgenfprceken, met God zoude twisten, wrevelig, onvergenoegd , en verdrietig over Gods zijnes Vaders bedeelingen en regeering zoude zijn, als zijnde dezelven in alles en alleen wijs, heilig, genadig, goed en getrouw. In plaats van hard van God te denken, heeft hij veel liever goedertierene gedachten van God, en ' aanbidt liever zijnen God; aan wien hij zich ten hoogden verpligt rekent, wegens zijne groote genade, ontferming, en zijne goedertierene weldaadigheden over hems Te«  108 P S A L M XXV. vs. 14. Ten aanzien van zijn Woord, zoo Wet, als E vangene, zoo vermaaningen, als beftraffingcn, zoo bedreigingen, als beloften; deze allen eerbiedig en vereert hij gaam, goedwillig, genoegeiijk, me? vermaak en volvaardigheid des gemoeds. Hij luistert naar Gods vermaaningen. Hij is geneigd die te gehoorzaamen. Hij wil daar naar gevormd worden door Gods genade. Hij eerbiedigt Gods beftraffingen en bedreigingen, aeht ze veel in liefde, en houdt ze voor liefderijke middelen zijnes Vaders om de zonde in hem tegentegaan en te beteugelen Hij gelooft aan Gods beloften, en vertrouwt op derzelver waarheid. Hij hoopt op een' beloovend God. Hij verlaat zich gerust op zijn Woord. Hy verwacht van dien getrouwen God, die zijne beloften houdt, alle heil. Ten aanzien van Gods gemeenfchap cn nabijheid, bij en met hem, in zijnen Zoon, door den Geest des geloofs. Hij fielt zijn hoogde belang in de vnendfehap, in de liefde, in de gemeenfchap God, Zijn hart zegt: lk zal dan gecluuriglijk bij U zijn Het is mij goed, nabij God te weezen. En hij geeft duidelijke blijken, bij God zijnde, dat hem benevens dit, niets lust, dat hij niets begeert, niets Vreest. Hij kan zelfs niet verdraagen, dat God 2ich een oogenblik voor hem verbergt, of hij wordt verfchrikt, en rust niet, voor dat God hem weder •nabij is. Ps. XXVII: 7-9; XXXI: 17. Ten aanzien van zichzelven. - Hij wandelt gaarn met ootmoed voor den Heere, wegens ziine nederbuigende liefde tot hem onwaardigen. Hij buigt en bukt gaarn, en ftaat met vermaak onder God, i„ al-  PSALM XXV. VS. 14. ÏOp alle zijne wegen. Het is hem zalig, eenswillens met den Heere, alles met welgevallen goedtekeuren en te prijzen, wat God doet. Hoe blijde is hij, wanneer hij zich door God mag laaten regeeren, en den Heere alle uitkoomsten eerbiedig mag aanbeveelen! Met opzicht op de zonden. — Hij haat en verfoeit de zonden, ja zelfs de minfte, als het fnoodfte en affchuuwclijkfte kwaad, en heeft er eenen heiligen en heerfchenden afkeer van, omdat ze zijnen heiligen en goedertieren God in zijnen Zoon, zoo fchandelijk en ondankbaar -onteert. — Hij kan ze niet verdraagen. Zoo ras ontdekt hij ze niet, bij Evangelisch licht, of hij heeft er eene Evangelifche fchaamte en berouw over. Het fpijt hem, dat ze in hem plaats heeft. Hij veroordeelt en verdoemt ze aanftonds. — Hij rust niet, of ze moet hem vergeeven zijn, en hij daar van uit Gods eigen mond al fteeds verzekering krijgen. Dit voldoet hem zelfs niet; hij moet, hij wil er van gereinigd en geheiligd worden. Ze moet in hem gedood en beteugeld worden, door Gods eigen Zoon. Ja hij moet zeker zijn, dat dit door Gods Zoon waarlijk gefchieden zal, en hij er eens volmaakt van verlost zal worden. Hij is alleen gerust, als. God hem zijne beloften des aangaande doet gelooven, en hij in dit uitzicht, de zonde, als zijnen vijand , fteeds befpieden , ontdekken, daar tegen waaken en ftrijden kan, in de kracht van den Geest van Gods Zoon. Ten aanzien van zijnen pligt, en den dienst van God. Ook in dezen openbaart hij, die den Heere vreest,.  HO PSALM XXV. VS. IJf. vreest, zijne innerlijke gezindheid jegens zijnen God, Hij is heerfchend gezind en geneigd, om heilig en eerbiedig voor God te leeven, Hem in alles, zonder eenige uitzondering, te dienen en te gehoorzaamen, in 't openbaar en verborgen, met hart, mond, en daaden. — Hoe zeer behaagen hem Gods bevelen, en Gods beloften in dezen, dat God zelf dit in hem werken zal! Daar op hoopende, verlaat hij zich ten dien einde in 's Heeren hand. Hij beroept zich op Gods beloften. Hij beveelt zich den Heere aan, op zijn woord. Hij wil heilig zijn, gehjk God heilig is; barmhartig, gelijk zijn Vader barmhartig is. Het is zijne zaligheid — en hij doet het ook, als zijn geloof üegts leeft — God eerbiedig te aanbidden, te vereeren, te dienen en te gehoorzaamen, in gerechtigheid en heiligheid, uit het rechte beginfel, op de rechte wijze, tot het rechte Evangelisch einde; en dat in alle burgerlijke, natuurlijke , vooral godsdienstige pligten en deugden. Met zulke waare dienaaren des Heeren, is zijne verborgenheid. — Dezen zijn 'sHeeren bijzondere vrienden, zijne geestlijke dienaaren aan 'sKonings hof, afgezonderd en geroepen, uit de meenigte der gevallen Adamskinderen, tot deze allerzaligfte voorrechten. Zij hebben eene plaats in den geheimen raad en de vergaderingen der heiligen en oprechten. Ps. LXXXIX: 8. Dezen worden toegelaaten tot, en hun wordt van den Heere vergund, zijne allernaauvvfte verborgene en zalige gemeenfchap, tegenwoordigheid, en nabijheid, in zijne gunst, in zijnen Zoon, door den Geest des  PSALM XXV. VS. 14. III des geloofs. Zij heffen hunne zielen tor God op. Zij naderen gemeenzaam, wel ootmoedig, maar ook vrijmoedig, in het geloof, tot den Heere. Zij gaan gemeenzaam en van nabij met den Heere om; zij verkeeren met God, als een kind met zijnen vader, wien hij dient. Zij pleegen den Heere in alles raad; verzoeken Hem om zijn licht, onderwijs, en leiding, in alle wegen, naar zijne beloften; en zij ontvangen het van den Heere. Ps. LXX111: 23, 28. Dit is de verborgenheid des Heeren. Want, wat hij, die God niet in waarheid dient, daar van ook mooge fpreeken, en fchoon hij eene oppervlakkige kunde van deze fpreekwijzen mooge verkrijgen; de zaak zelve, die er door uitgedrukt wordt, is hem in haaren waarcn aart en hoedaanigheid, met alle derzelver uitwerkfelen, zoo onbekend, dat hij er zich geen waar, wezenlijk, of duidelijk denkbeeld van kan vormen — maar hij zal veeleer, wanneer hij zulken, die ze kennen, daar van iets hoort voordraagen, dit alles voor dweeperij en Mystieke geestdrijverij houden. — Dezen eindelijk, worden van God begenadigd met' de bijzondere ontdekkingen en openbaaringen van Gods geheimen, van zijne verborgenheden, tot hun heil en zaligheid. <— Denk hier niet aan onmiddellijke openbaaringen, gezichten, of droomen, buiten het Woord. Neen; dit zijn loutere herfenfehimmen. Dit is dweeperij. — God heeft hun, en elk die zijn Woord hoort en leest, aldaar zijne verborgenheden klaar en duidelijk geopenbaard. — Doch daarom kan men niet zeggen, dat met alk menfehen, die Gods Woord hooren, leezen, onderzoeken, en daar  ÏI* PSALM XXV. VS. 14.* daar van eenige kundigheden erlangen, Gods verbot' genheden zijn. Neen; dit is alleen het voorrecht Van Gods waare dienaaren. Dat is, de Heer doet den zoodaanigen zijne geopenbaarde verborgenheden, alle die Godsgeheimen, in zijn Woord ontdekt, welken haare betrekking hebben op het Godlijk Plan ter zaliging van zondaaren, 'met alles wat daar toe behoort - te meenigvuldig, om hier optetelIen in deze korte verklaaring — geestlijk, in haar eigen licht en gedaante, door de Godiijke verlichting van den Heiligen Geest, zoo kennen, en vertegenwoordigt die, in de zaak zelve, welke onder zekere woorden en fpreekwijzen , aangaande deze Godsgeheimen, in Gods Woord geopenbaard zijn , zoo leevendig en krachtig aart bunnen geest, dat zij die verftaan, en weeten wat bet is, het geen God hun openbaart , op eene proefondervindelijke wijze; en dat wel in al derzelver fchoonheid, dierbaarheid, belangrijkheid, noodzaaklijkheid, en nuttigheid voor zichzelven — zoo dat dezulken daar van geloövig en vertrouwelijk overreed en overtuigd worden, en met toepasfing op zichzelven, die verborgenheden aanneemen, en zich eigenen, met volledige berusting in dezelven; met dat gevolg, dat hun geheele hart daar door geboogen en geneigd, hun wil daar mede vereenigd wordt, en zij de zaligde uitwerkfelen daar van fmaaken. Matth. XI: 25. Eph. III: 18, 10. Kol. I: 9, 10; II: 2, 3. Dit is ook de verborgenheid des Heeren, met de geenen die Hem vreezen; alzoo dit voor anderen zoo onbekend is, dat zij, wat de 'zaaken zeiven aangaat, er niets van veritaan , al wordt  PSALM XXV. VS. 14* 113 wordt het hun klaar geopenbaard in Gods Woord. 'Alleen die gelooft, heeft het getuigenis in hem zeiven. I Joon. V: 10. Deze verklaaring van David is zeker, in dit verband van zaaken, en wordt in alle tijden door de ervaaring bevestigd, bij allen die den Heere vreezen. _ Maar is dit zulk een groot voorrecht voor de zoodaanigen; wat is er dan ook niet noodig, om zich overeenkoomstig zulk eene groote genade te kwijten en te gedraagen! Dart ook hier in heeft de Heer voor hun gezorgd. David zegt: En zijn verbond, om hun (die) bekend te maaken. In den Hebreeuwfchen Bijbel ftaat eenvouwig: En zijn verhond, om hun bekend te maaken. — Elk voelt, bij het leczen daar van, dat het laatfte woord ÈDSTln1? door bekendmaaken vertaald, zonder aan- I r • 1 e Wijzing van de zaak, die bekendgemaakt Wordt, önvei-ftaanbaar is, vooral in verband met het voorige. De onzen hebben daarom ingevuld. die; ziende op de verborgenheden. Doch dit ftaat in dert tekst niet. Die invulling maakt het niet klaarer , noch duidelijker. Ik kart ook niet zien, dat ze noodig is. — Men kan het voorftel eenen voegzaamerj zin geeven, zonder dit, overeenkoomstig deszelfs gebruik in Gods Woord , meer overeenkoomende met de buiging, waar in dit woord hier voorkoomt. — Wij zouden dan dit voorftel in dezen zin opvatten: En zijn verbond, om te maaken, dat zij kennis, vijsheid, en ervaarenheid verkrijgen ; dat is, dat zij kundig, wijs, verflandig, en ervaar en gemaakt worden, om, naamlijk, zich overeenkoomstig H die  ii4 ■P 3 A L M XXV. VS. 14» die groote gunst van God. te vooren vermeld, tf gedraagen. Hoe zeer dit in verband vleit met het voorige, kan elk opmerkzaame voelen. Te vooren verzekert God aan David, en door hem aan ons, dat Gods waare en oprechte dienaars, in Gods allernaauwlïe gemeenfchap toegelaaten , de geestlijke openbaaring van Gods verborgenheden zouden erlangen. Dit bragt eene groote verpligting op hen. Zij moesten zich betaamelijk dezen hunnen pligt jegens den Heere gedraagen, overeenkoomstig dat verheven voorrecht. In zichzelven waren zij daar van onkundig, en daar toe onbekwaam. God voorziet hier in. Zijn verbond was voor hun — zoo denken wij, dat men dit uit het voorige moet invullen Gods verbond was daar toe voor hun gefchikt, om hen kundig, verllandig, wijs, en bedreeven te maaken, om zich recht in dezen te kunnen kwijten. Ik hebbe gezien, dat een taalkundig Geleerde dit woord ook op zulk eene wijze overzet. — En waarlijk, te recht. Gods verbond is daar toe eigenaartig gefchikt. Laat ons dit kortlijk zien. Gods verbond is niets anders, dan dat genadig Plan, die hoogwijze verordening, vastftelling, cn befchikking van God, aangaande den weg der zaligheid voor zondaaren, in zijnen Zoon, uit vrije genade, zoo ten aanzien van de verwerving, als ten aanzien van de toepasfmg derzelve, door waare geIoofsvereeniging met, en heiliging door Christus, om zich alleszins overeenkoomstig zulk eene groote genade, tot eer van hunnen God en Zaligmaaker, te gedraagen. Dit verbond recht God met zondaaren op, als Hij hen beweldaadigt met de openbaaring  PSALM XXV. VS. 14. 115 ring cn opening van dit verbond aan hun, tot hun tijdlijk en ecüwig heil; daadlijk te genieten, indien zij zich geloovig aan die genadige verordening Gods in zijnen Zoon gedraagen. — Dit verbond ontdekt aan zondaaren niet alleen den weg der; zaligheid, in zijnen Zoon, door Hem te verwerven; het ontdekt niet alleen dien grooten Verlosfer en Heiland 4 in al zijne heerlijkheid, aan die zondaaren, en dat God dien tot hun zendt, aan hun geeft, met alles in Hem, om hen zalig te maaken maar God belooft hun ook alle heil in zijnen Zoon , uit genade, zelfs dat geen, het welk zij aan Gode verpligt zijn te betrachten. —. God fchrijft hun tevens in dit verbond de voortreffelijkheden zijner Wet Voor, eh onderrecht hen, hoedaanig Hij wil, dat zij die betrachten; — Hij verzekert hun , dat zij, aan zijne beloften, en in zijnen Zoon geloovende, en doör dat geloof Gode naar zijnen wil gehoorzaamende, door den Geest zijnes Zoons, ook al dat heil in tijd en eeuwigheid zullen ervaaren, het geen Hij belooft. Vervat Gods verbond nu dit alles; wie bemerkt niet, dat juist dit verbond in zijnen aart en doeleinde voortreffelijk gefchikt was , om Gods waare dienaaren perfooneel, eri bij daadlijkc proef en bevinding — door de bekendmaaking van dit verbond Gods in al zijnen inhoud aan hun, en door hen, door den Geest des geloofs, geloovig en vertrouwelijk zich daar aan te doen gedraagen — kundig, verftandig, wijs, en bedreeven te maaken in hunnen pligt, overeenkoomstig de groote gunst, welke Zij iü Gods Zoon van den Heere genieten. H 2 Dit  ïïó" PSALM XXV. VS. Ï4, Dit verbond Gods - naaniïüfr, als bet tot forti* ne geesthjke kennis gebragt, en zij daar van in aï deszclfs uitneemenden inhoud door het geloof recht kundig worden , zoo dat zij het geestïijk verdaan door het geloof- maakt hen in veele troostlijke en heiligende waarheden kundig. Zij worden daar door kundig van die groote genade en gun tien tot het grootde aanzien. Hij begenadigt hen met allesovertrcffendc gunsten , in zijne gemeenfchap, in zijnen Zoon, hoe onwaardig zij ook zijn in zichzelven. Doch de Heer draagt ook zorg , dat zij, in eenen Godverheerlijkcnden weg, van Hem zeiven gcestlijke kennis krijgen van hunnen pligt, en door Hem zei ven daar toe bekwaam gemaakt worden, — Zeker, dit laafde voorrecht overtrof nog alle de voorigen, door David vermeld. — Daar de Heer hem dit nu, ten andwoord op zijn gebed , vertegenwoordigde; zoo had onze Godsvriend daar in een duidelijk en overtuigend bewijs van Godiijke verhooring, en vermeldt bet daarom met verlieffing en blijdfehap. Dit nu laat de genadige God, door de pen van David, ook aan ons allen verkondigen en bekendmaaken, die dit woord leczen. Het vervat eene algemecne waarheid, van Gods gewoone handelwijze omtrent zijne waare dienaaren, in alle tijden. God leert ons hier zeer duidelijk, het verband, waar in Hij deze zijne gunst aan zijne waare dienaaren bewijst. — Gelooven wij nu God op zijn woord; hebben wij een welgevallen in de zaak, die het zelve voordek; leeren wij hier voor onszelven , dat denzulken, die den Heere dienen in waarheid, dit groote voorrecht alleen te beurt valt; willen wij dit ook alleen in dit verband genieten; dellen wij het hoogde belang in Gods gemeenfchap en zalige nabijheid, om van God zeiven onderxechting in die groote verborgenheden der zaligheid te erlangen, en door zijn verbond geestlijk kundig, verdandig, wijs, en geoefend te worden ia H 4 m'  ï2° PSALM XXV. VS. 14. onzen pligt; haten wij ons daar aan ten hooien boven alles, gelegen zijn; dellen wij daar in ons waar geluk en eenigde heü; worden wij daar door gcne.gd, geboogen, gezind, en geheel overgehaald om zulk eenen God te dienen in geest en in waar! beid en Hem zoo te vreezen, gelijk wij vertoond hebben dan, ja dan zal ook deze belofte Gods In ons waarheid zijn, en meer en meer worden Doch weeten of beminnen wij niets van dit alles • dan zullen wij daar van ook eeuwig verltooken' Z'jn. - Och! namen alle, die dit Godlijk voordel leezen, dit eens ter harten.' Dit gecve de Heer eenadiVliik! O' hop 7 vak van Davids leven, in zijne omzwervende balïmgfehap voorgevallen, bevatten zoude. Tot het onderzoek daar van, wil ik mij niet verledigen. Men kan hier omtrent overal te recht geraaken. Ons Couplet is het derde in orde. Men 'vindt hier weder zeer treffelijke blijken van de rechte geflddheid van Davids hart, in zijne zorgelijke omHandigheden. Hij zag leevendig in, door het geloof, in alles, het geen hem noodig was in die omdandigheden, zoo ter zijne beveiliging , als ter zijne befluuring, om zich in alles zoo te gedraagen, gelijk het betaamde , opdat hij aan zijr* roeping tot iets groots, en aan zijne verpligting voor God en menfehen, beandwoorddc. Hij had wat noodig, om ftaande te blijven.' Welk eene oogenbliklijkc bewaaring, hoede, en hulp werd hier vereischt! Hoe noodig was het, dat hij in alle gevallen, in hpt midden van de paden des rechts wandelde — God nier onteerde door zonden — zijne ziel niet bezoedelde met onrecht — zijne vijanden niet ongcloovig en hooploos vreesde — niet moedloos of verdrietig wierd - zich tegen zijne- vijanden met  PSALM CXIX. vs. 19. Ï23 niet bezondigde, noch hen tergde , en das geen billijke reden van klagte cn lastering gave! Hoe omzichtig moest hij zidi, als een wijze, alleszins gedraagen — zich als een godvruchtig man, als een die geloofde aan Gods beloften , zonder twijfel, wat er ook gebeurde, alleen op God en zijn woord verhaten - kloekmoedig alles verwachten met lijdzaamheid; toeziende, omniet uitteglippen ter rechte.- of ter flinkezijde — zich aan Gods wil gedraagen, zonder zijnen vijanden eenigen aanftoot te geeven! Hoe dikwerf was zjn leven in gevaar, zonder dat hij m ftaat was zichzelven te redden! En dit moest hij echter gerust aan den Heere bevcelen. En wat al meer! - Zag David op zichzelven; helaas! de moed zoude hem ontzinken. Hij voelde, en werd gewaar in zichzelven, als een arm zondaar, zoo veel ellende , gebrek, boosheid, ondeugd, blindheid, dwaasheid, geduurige fchuld, aanhoudende neiging om te hinken, en uitteglippen in allerlei zonden en verkeerdheden. Hoe omnooger lijk vond hij het, op zichzelven aangemerkt — welke genade hij ook mogt ontvangen hebben - om zichzelven in het midden van de paden des rechts te houden ! Hij konde hier niets van zichzelven verwachten, dan ondeugd en verkeerdheid. — En in dien ftaat van eigen ellende, bleef hem niets overig, er was voor hem geen ander uitzicht, dan Gods gunstige genade en goedheid in den Mesfias, zijnen Heer cn Zoon. Hij wordt darr gedrongen, om dit openlijk te verklaaren, en al biddende te naderen tot zijnen God, zoo als die zich in zijn Woord aan hem verklaarde, hem in den MesPas al-  ï44 # S A L M CXIX. VS.' ip, ' alles beloofde, en op wien hij zich gerust verhaten konde, zonder ooit befchaamd te worden in Zijne begeerten en verwachting. Hij fmcekt derhal ven, als een onvermoogend zondaar in zichzelven — naar het inzien welk hij thans heeft in zijne nooden, in de bijzondere betrekking, waar in hij zich befchouwde, en overeenkoomstig de zaaken en gevallen, waar in hij thans ° ~ t0t den Heerc- Hij ftneekt geloovig, en met vertrouwen. - En wat fmeekt hij? . Laat ons dit in verband overweegen, van vs. 17-19. Hij bidt, Eerst, om het genot, het overvloedig genot van Gods allergenadigfte, allerzaligile, en ailesvermoogende gunst. _ Hij was des Heeren knecht, die eens Koning moest worden, daar in den Heere dienstbaar zijn, en tot zeer groote zaaken gefchikt was - waar toe hij alles noodig hadde, e°n waar toe hij niets in zichzelven vond. Derhalven fmeekt bij den Heere, dat Hij hem om niet, nogthans in zulk eene ruime maate, als zijn ftaat, ftand, en fchroomlijke bezwaaren vereischten, genadig en goedgunstig met zijne rijke weldaadigheden en gunstbewijzen zoo wilde overfiorten, dat zijn ganfche perfoon daar door als overdekt, dat hij daar mede als opgevuld, en dezelve opgehoopt en overloopend volmogte zijn. Mogthem dit gebeuren;^ zal ik, zegt hij, keven - mijn leven zal beveiligd zijn in alle gevallen, daar het nu in groot gevaar meenigmaal is; maar alsdan zal het, door uwe groote gunst, alleszins zeker en wel bewaard zijn. En alsdan ral ook die zelfde gunst en goeddaadigheid, zoo  psalm CXIX. v.*. ip.' 155 zoo aan mij medegedeeld, mij tevens in (laat Hellen , bekwaam maaken, buigen, en van zei ven neigen, otn uw Woord, in alle deszelfs getuigenisfen, beloften, inzettingen, en bevelen, in het geloof, met vertrouwen, te bewaaren cn optcvolgen. In if. 17. is toch zijne taal: Doe wel bij uwen knecht, dat ik leeve, en uw Woord bewaar e. Edoch, goede God, wil David zeggen, ik hebbe tot dat einde nog meer noodig. Uw Woord onderrecht mij klaar en duidelijk genoeg van alles, het verflerkt, bemoedigt, leert, beftuurt, onderwijst , en vertroost mij genoegzaam; Gij zegt mij daar in, wat ik doen, en wat ik laaten moet, in alle gevallen, wat ik te gelooven, en wat ik vertrouwen, wat ik hoopen, wat ik van U verwachten mag en moet, wat ik betrachten moet, en hoedaanig; dat Woord geeft mij van alles de fterkfte zekerheid; het is mijn eenige grond van geloof cn van heiligheid; mij wordt daar in ook de weg Gods, in den Mesfias gebaand, aangeweezen,. om tot het genot van dit alles te geraaken, in alle. gevallen; Gij, genadige Heer, hebt mij aUerliefderijkst alles daar in geopenbaard, wat ik weeten, gelooven, verwachten, cn betrachten moet; ik weet, dat ik mij fteeds, in alle gevallen, derwaards moet begeeven, om daar uit alles te verftaan, endat dit Woord blijft in eeuwigheid maar, genadige God, ik ben in mijzelven zoo blind, zoo donker, zoo duister, zoo dwaas, zoo onkundig, zoo onvatbaar, en onverftandig; er zijn dikwerf zoo vcele, dikke, en zwarte nevelen en wolken voor mijne zielsoogcn, voor mijne geloofsoogen die  PSALM CXIX. VSi 10, die ik door uwe genade ontvangen hebbe; dat ik met zlen, althans niet klaar, helder, duidelijk zien, noch uw Woord vatten, vermaan, dus ook niet beoordeeleil, noch aanneemen, veel min het zelve , met bijzondere tocpasling op mijzelven, in de gevallen, waar in ik mij bevinde, gebruiken kan; ongeloof, vleesch, en al wat zinlijk is , en veele vreemde voorkoomende gevallen, vooral, die bzwaaren.in zich bevatten, en fchroomlijk zijn, en wat met al] verwekken zulke verduisterende en verblindende, verbijsterende en verwarrende dampen, zoo van verfchrikking, als van verleiding, in mijne ziel, gepaard met zulk een gewoel van allerlei zonden cn ongerechtigheden, dat ik niet zien kan , cn daar door uw Woord Ieeze zonder verhand en aandoening, althans, zonder dat ik voor mijzelven daar van eenig nut trekken kan , Hier ftaa ik dan verlegen. Hier begeeft mij alles in mijzelven. Beproef ik mijne pöogingen mijn veriland, mijne voorige bevindingen; wil ik die inroepen, en mijzelven door allerlei middelen helpen, en redden a]jes is ijd?t- en -k ^ de nog blinder en onvatbaarer. Neen Heer hier is al weder mijn uitzicht alleen op V. fa w geloof op U te zien , en aan uwe beloften te denken ; van mij zeiven aftezien , cn zoo als. ik nu ben in mijzelven , tot U in het geloof te gaan is de waare weg mijner redding. Daarom, Heer, ontdek, verlicht mijne oögerv drijf er alle nevelen en nachtdonkerheden van af verhelder ze, maak ze klaar, doe ze duidelijk zien' maak ze vatbaar, cn laat alle die Godiijke voorwerpen,  PSALM CXIX. VS. TQ. 127 pen, in uw Woord vervat, in hun eigen licht, klaarheid, heerlijkheid en dierbaarheid , door mij verdaan en doorzien worden, opdat ik dezelven fin het geloof aanneeme, en zoo naar dezelven gevormd worde. — Ontdek mijne oogen, opdat ik aanfchomve de wonderen van uwe Wet, dat is, van uw Woord, uwe getuigenisfen, uwe beloften, uwe bevelen. Die alle zijn toch in uw Woord vervat -y en in dezen opzichte wandele ik in het licht van uwe waarheid. -— Dan dit is voor mij niet genoeg. Ik moet meer hebben; en dit kunt, dit wilt, dit zult Gij, groote God, mij ook alleen geeven —• naamlijk, de verlichting, de almagtige invloeden en werking -van uwen Geest, om mijne gcloofsoogcn, met wcchneeming van alle nevelen en donkerheid, ppteklaaren; opdat ik aanfchouwe , zie , kenhcj doorzie en doorgronde — met alle de zalige gevolgen daar van,in mijnen geest, en in mijn leven, in alle mijne gevallen de wonderen van wijs¬ heid, goedheid, genade, liefde, rechtvaardigheid, billijkheid, en betaamelijkheid van uw ganfche Woord, in deszclfs geheelen inhoud, naar de bijzondere gevallen, waar in ik mij bevinde. En zoo zal ik ook uw Woord bewaaren. vs. 18. Dit was het nog niet al. David zouden ook vcele vreemde zaaken voorkoomen en ontmoeten, bijzonder in zijn geval, eer dit ten einde liep. Het was dan ook noodig — zoude hij de wonderen van Gods Wet en Woord deeds zien, door de almagtige verlichting van den Heiligen Geest ■— dat dit Woord hem nabij ware, en onder zijn bereik, in zijne baliingfehap. Hij laat er daarom op  M PSALM CXIX. vs. ip. op volgen een ander gebed ; zeggende, in de* woorden, boven deze Verhandeling ftaande: Ik ben een vreemdling op aarde; verberg uwe geboden voof mij niet. Laat ons dit wat bepaalder inden¬ ken. Het leven, vooral der oude geloovigen, in dö tweede wereld, was in d«n allereigenlijkrten zin het leven van een' vreemdling op aarde, zoo lang zij van de eene plaats tot de andere omzworven,. op nog vreemden grond verkeerden, en hun beloofd vaderland nog niet verkreegen hadden. Men wil hen daarom met de Nomaden gelijk ftellen, en als Nomaden aanzien. Op welken grond, zal ik thans niet onderzoeken. — Dit zegje ik alleen, dat dit eigenlijke vreemdlingfchap der Ouden , aanleiding gcgeeveh heeft, dat in Gods Woord de benoeming Van eenen vreemdling een' verfcheiden zin heeft gekrccgcn. — Alle die geenen, onder anderen, die buiten hun vaderland zich elders nedefzetteden vooiJ eenen tijd, en aldaar verkeerden, daar zij door geboorte niet t'huis hoorden , of alwaar zij van dei inboorelingcn dier natie vreemd en onderfcheiden Waren, als behoorende tot een ander volk; droegen den naam van vreemdlingen. — Bijzonder werd dit woord overgebragt, om daar door , in eenen verbloemden zin, de waare geloovigen als vreemdIin gen op aarde te teekenen, ten aanzien van hunnen geestlijken Mand hier op aarde, opzichtlijk den hemel, als hun vaderland. Ik kan niet anders zien, of Paulus gebruikt het in dien zin, met fpeeling op het eigenlijk vreemdlingfchap dier Aartsvaderen, Hebr, XI: 13; vooral, als ik daar mede vergelijke  PSALM CXLX. VS. 19. Ia? ys. 16. In dien zin, zoude ik ook denken, wordt het van Petrus gebruikt, 1 Petr, II: u, De bijgevoegde vermaaning maakt mij dit klaar en z.-er waarfchijneïijk; hoewel daar ook hun eigenlijk vreemdlingfchap onder de Heidenen te gelijk in aanmerking moet cn kan genoomen worden. David nu zegt in dit vs.- Ik ben èen vreemdling op aarde; verberg uwe geboden voor mij niet. Hij Helt zich derhal ven, eerst, in eene zekere be- , trekking aan den Heere voor; — en fmeekt tevens bij den Heere, om het geene hij voor zich, in dien ftand, noodig en nuttig oordeelde. Hij zegt en erkent voor den Heere: Ik ben een vreemdling op aarde. — Ik verbeelde mij David, overeenkoomstig de waarheid der zaak, buiten zijn vaderland, in een vreemd land omzwervende, als vreemdling, ten tijde zijner vervolging door Saul. . Ik zoude er niet vreemd van zijn, dat David, in dit gedeelte dezes Licds, zichzelven afteekende, als een vreemdling in het land der onbefneeden Phiüstijncn , vlugtende voor Saul. Lees dit geval, in 1 Sam. XXVIL en vervolgens. — Hij verkeerde derhalven, als een vreemdling, onder zijne, zijnes vaderlands, cn zijnes volks vijanden. Aldiar verkeerde hij, als ten vriend van God, als een vreemdling bij God, die in de gunste Gods ftond, als een aankleever van den dienst van Israëls God; als des Heeren gezalfde knecht. — Dit was het niet al; maar, als vreemdling in het land der Philistüncn verkcerende , bevond hij zich aldaar, als een vreemdling in den uitgellrektlten en nadruklijkllen, doch overdragcigen zin. Hij verkeerde aldaar, ten I aan-  IJO PSALM CXIX. VS. 19; aanzien van zijnen geestlijken ftaat en betrekking, in het karakter van eenen vreemdling, met opzicht tot de geheele wereld, als een vreemdling op de aarde in het gemeen; doch die nu, in dit bijzonder geval, ook omzworf, als vreemdling, vervolgd door Saul, in een vreemd land. Mij dunkt, David, zich hier den Heere voorftellende als een vreemdling op aarde, heeft in zijn geval deze twee denkbeelden van zijn vreemdlingfchap naauw aan eikanderen verbonden. —■ Te meer, daar hij in beiderlei zin en beteekenis, een bijzonder voorwerp van Gods liefde, medelijden, en gunstig opzicht was. Ps. XXXIX: 13. Befchouwt David zich hier in dien volften zin van deze benoeming, en ftelt hij zich dus als zoodaanig aan God voor, m zijn gebed; dan wordt ons dit een allergewigtigst ftuk. En David zal tot den Heere zeggen, dat hij waarlijk, in alle opzichten, een vreemdling op aarde is; dat hij als zoodaanig een keft en verkeert op aarde, in alle zijne bijzondere gevallen; — en dat hij hij God en menfehen gehouden wordt , en behandeld, als zoodaanig een. Voor eerst. David was in nadruk een vreemdling op de aarde, in alle gevallen en betrekkingen. —Hij was bij de Philistijnen in een vreemd land, onder eene hem vreemde natie, de vijanden van zijnen God, van zijn volk, en van zijn vaderland; van hun onderfcheiden in geboorte, in gewoonten, in wetten, in zeden, in Godsdienst, in goederen, in bedoelingen; en wat niet al! — Als zulk een vreemdling befchouwde hij te gelijk zichzelven met  PSALM CXIX. VS. Ï9. I3t \ opzicht tot de geheele wereld, ten aanzien van zijnen geestlijken ftand, opzichtlijk den hemel. Hij konde zelfs in zijn eigenlijk vreemdlingfchap onder die onbefneedenen, al waren zij zijne natuurgenooten, een fraai beeld van zijn vreemdlingfchap op aarde zich vertegenwoordigen. Al waren alle menfehen op aarde zijne natuurgenooten; al waren alle Israëliten met hem uit éénen ftam gefprooten; al was hij, even als alle andere menfehen, door de natuurlijke geboorte uit Adam, een burger van de bedorven wereld — hij was toch , ten aanzien van zijnen geestlijken ftaat en ftand, op de aarde, in aart en hoedaanigheid door God onderfcheiden van de lieden dezer wereld, onder welk volk ook; als zijnde uit God gebooren, en door Hem vernieuwd en begenadigd, door het geloof in den Mesfias. — Hij was, en befchouwde zich, als een vreemdling hier op aarde, van eene geheel andere geaartheid door de Godiijke genade, als de lieden dezer eeuwe. Er waren bij hem ook geheel andere gezindheden, gevoelens, neigingen, en verkiezingen; al draagt hij nog zijne oude natuur met zich in zijn vreemdlingfchap op aarde, op alle plaatfen, en in alle gevallen. — Al verkeert hij hier op aarde onder de lieden dezer wereld; hij befchouwt en erkent zich voor den Heere echter als zulk eenen, die hier zijn vaderland niet heeft, noch zijne vaste woon- en verblijfplaats. Neen; hij reist op aarde, als een vreemdling; dit is het land zijner ruste niet. De hemel is zijn vaderland, en derwaards gaat hij heenen. — Als een vreemdling, befchouwt hij zich ook onder het bewind, het beduur, de bezorging, I a de  13* PSALM CXIX. VS. Tg. de bcwaaring, de befcherming, de beveiliging, ende gehoorzaamheid - niet van den Ovcruen der wereld; neen, zijn Heer, zijn Koning, c. z. v., is de God van hemel en aarde, de waare God van Israël. Aan dien alleen is hij onderworpen; van dien alleen hangt hij af; dezen alleen dient hij. Dus heeft hij ook, ais een vreemdling op aarde, geheel andere voorrechten, gewoonten, zeden, goederen, bedoelingen, als de lieden dezer wereld. Is dit zoo; David zal, ten tweeden, hier ook aan God vcrklaaren, dat hij hier op aarde, even als onder de Philistijnen , leeft en verkeert, als een vreemdling ob aarde. — Laat ons dit een weinig overdenken. — Draagt David zich als een vreemdling op aarde den Heere voor; verklaart hij openlijk, dat hij dit waarlijk is; en houdt hij zich daar voor, in zijne bijzondere omftandigheden; WÜ hij in die betuiging ook te kennen geeven, dat hij leeft en verkeert als een vreemdling op aardt dit zullen geen ijdele klanken, geen woorden zonder zin zijn. Neen; wij moeten ons David vertegenwoordigen, als zulk eenen, die, terwijl hij dit aan den Heere betuigt , zich duidelijk en leevendig herinnert, waar in dit leeven en verkeer als een vreemdling op aarde gelegen was, wat daar toe al behoorde; — dat hij tevens een klaar befef had van den aart en de hocdaanigheid van dit vreemdlings leeven op aarde, en dat hij dit befchouwde in de.izelfs tweederlei gedaante, aan alle zijden. Hij wist, wat dit in zich bcvattede, aangemerkt , of.- aan deszelfs kwaade, of aan deszclfs goede zijde. Hij  PSALM CXÏX. VS. IQ. 133 Hij befchouwde zün leeven als een vreemdling op aarde, aan W&elfs zwarte, donkere, treurige, en onaangenaame zijde. En zoo. wil hij zeggen, leeve ik nog buiten mijn vaderland, in eenen Ihat van onvolkomenheid, en meenigvuldig gebrek, daar ik in mijzelven een zondaar ben en blijve, zoo iang ik nog omzwerve, en als een vreemdling vcrkeere op aarde; en dat overal, waar ik ben, cn in alle gevallen. Hoe dikwerf ben ik tot hinken gereed! Hoe grijpen mij mijne ongerechtigheden nn! Welk een zwaare last zijn ze mij dikwerf! Hoe Hinken mijne etterbuilen, en zijn vervuild van wegen mijne dwaasheid ! Hoe bang ben ik dikwerf! cn wat dies meer. Lees daar aanmerkelijke Haaien van, in zijne Liederen, hier onder aangefcipt. —Als zulk een vreemdling op aarde, leeve ik onder het bitter gevoel van veele lighaamskwaalen, rampen, ellenden, en fmertem; onder den haat, de verachting, de befpotting, den f.naad en de vervolging mijner listige cn booze vijanden, die mijn verderf zoeken. - bïoe dikwerf worde ik daar onder benaauwd, bezwaard, verfchrikt , onrusrig, twijfelmoedig, neêrgeboogen, verdrietig! zoo dat mijne inwendige vijanden die gelegenheid waarneemen, om mij te kwellen en te beangstigen. Hoe vermeenigvuldigen alsdan mijne gedachten in mij! Hoe dikwerf neeme ik raadila^en in mijne ziele, droefenisfen in mijn harte bij dage; en roepe uit: En gij, Heer, hoe lange! Zoo dat ik daar onder zoude bezwijken, indien er geen uitzicht was op den Heere, mijnen gaarn vergeevenden God, mijne I 3 hulp,  134 PSALM CXIX. vs. 19. hulp, mijne toevlugt, mijnen Verlosfer uit alle mijne bez waaien en benaauwdheden (*_). Teekent David zich hier als een vreemdling op aarde, en wil hij daar door zijn vreemdlings leeven en verkeer hier op aarde ook afmaaien; hij zal dit leeven niet alleen aan de kwaade, maar ook aan de goede zijde befchouwd hebben — naamlijk, aan deszelfs lichtende, vroolijke, heldere , en aangenaame zijde. In dien opzichte wil hij zeggen: Heer, ik Zeeve en verkeere echter ook als een vreemdling op aarde, wiens vaderland de hemel is; die daar heenen reize met het hoogde verlangen; die, als een vreemdling op aarde, leeve in het geloof en in de verwachting van een zeker hemelsch leven; die intusfchen hier op aarde daar op mijn uitzie1-1 hebbe, en onder alle die onaangenaamheden van mijnen ellendigen ftaat en ftand, onder alle die verwisfelingen van mijn leven en lotgevallen, onder alle aangenaame en onaangenaame bedeelingen van den Heere, alleen hoope op mijnen God, en op zijn Woord ; die op den Heere vertrouwe , in alle mijne bezwaaren; die U, o Heer, achter aanklee^ ve, U hef hebbe, als mijne fterkte, mijne toevlugt, mijn' uithelper en verlosfer, mijne fchuilplaats en hoog vertrek, bij wien ik fchuile , en mij verberge; •— die uwe gunst, uwe gemeenfchap, uwe vriendfehap, uwe nabijheid boven alles achfe; die uwen dienst, uwe wetten, uwe getuigenisfen, uwe (*) Ps. XXV. XXXVIII. XXXIX. XLI. XLII. XLIII. LIL LIV. LV. LVI. LVII. LIX. LXIII. en anderen; als Ps, CXXX. CXLIII. e. z. v.  PSALM CXIX. VS. IQ. 135 «we bevelen aankleeve, en van mijnen God nie« godlooslijkafgaa;—die op alle uwe beloften alleen hoope, en daarom alles goeds van U verwachte, en mij gerustlijk aan U aanbeveele, die mij niet verlaaten zult in eeuwigheid; — die zoo met mijne eigen goederen, voorrechten , en hemelfche zegeningen, met de wetten, zeden, en gewoonten van mijn vaderland ingenoomen en voldaan ben, dat ik alle de goederen, de zeden, en gewoonten der wereld geheel verachte (*). Zoo leefde David dan, wil hij zeggen, als zulk een vreemdling op aarde, in verfcheiden opzichten. — Doch leefde hij als een vreemdling op aarde; hij was niet te min een opmerkzaam befchouwer, aan alle plaatfen, van het geen er al gebeurde op aarde. Hij nam dit naauwkeurig in acht, en deed er zijn voordeel mede. Laat ons dit nog een weinig indenken. — David merkt ook, als een vreemdling in een vreemd land, zeer naauwkeurig op alle de gewoonten, zeden, manieren van doen, voorfchriften, en gebruik lijkheden der menfchenkinderen. En daar toe had David in zijn omzwerven de beste gelegenheid. Hij befchouwt met een naauwlettend oog en opmerkend hart, alle de gevallen en gebeurtenisfen in de wereld, alle de handelingen, listige en bedriegelijke aanflagen van de lieden dezer eeuwe, iiunne geheime en fnoode overleggingen, raadfla- gcn, {*) Zie dit in dit gelieele CXIX. Lied, en in de aangaiiaalde, en andere Psalmen, 1,4  1S<5 PSALM CXIX. VS. 10. gen, arglistige beweegredenen , fnoode beginfelen, verfoeijelijke oogmerken, zelfzoekende einden; hunne heerschzugt, eerzugt, grootsheid, eigenbelang, noestige vlijt en arbeid; hunne las:ige poogingen en moeiten, ter bereiking van hunne oogmerken, om zichzelven groot en rijk te rnuaken, ten koste van hunnen naasten, zelfs lot hun verderf. — Met dit naauwkeurig nategaan, doet hij zich nut. Bij voorbeeld. In deze befchouwing ziet hij zijne eigen gerartheid, en dat hij in zichzelven niets beter is, dat hij tot het zelfde kwaad neigt, en zeker het zelve bcilendig doen zoude, ten zij de almagtige genade van zijnen God in den Mesfias, zijnen liefhebbenden Vader, daar tegen riet waakte en zorgde, in den weg des geloofs. Hoogst noodig achtte hij het derhalven, door Gods genade te leeven in het geloof; naardien hij alsdan alleen daar tegen gewapend was, daar van fchrikte, daar van walgde, die boosheden verfoeide , vooral in zichzelven, die verachtte en haatte, die ontvlood, en daar tegen bij den Heere fchuilde. — Intusfchen merkt hij, hoe ligtlijk hij daar door verlokt wordt, en zijne ziel aan het ftof kleeft; doch dat zijn God zoo goed en liefderijk is, om hem door zijne beftiafïïngen en kastijdende hand, van zijne dwaalingen terug te brengen, hem door zijne beloften leevendig te maaken en te "onderfteunen. En zie, dan trekt hij, in het geloof, uit de befchouwing van al wat hij ziet, hoort, en hem ontmoet, zeer veel nut en voordeel, tot zijn beftuur en bemoediging; vertrouwende, dat dit alles hem nooit verdcrflijk zal fchaaden, daar de Heer voor hem zorgt, en  P S A L M CXIX. VS. 19.' *37 en hem bewaart en befchermr. — Doch hij leert ook, als een vreemdling op aarde, zich ftil te houden, zich met dat alles niet te bemoeijen, zijnen God te laaten regecren en alles bededen, ziende op alle Gods wegen in dezen. A's een vreemdling, houdt hij zich vriendlijk, befcheiden, zachtmoedig, vreedzaam, gezeggelijk, eerlijk, maatig,' rechtvaardig , en godzalig in deze wereld. Laat mij nu nog met een woord zeggen, dat David in deze benoeming, als hij zich aan den Heere voordraagt als een vreemdling op aarde , ten derden, ook erkent, dat hij daar voor ook gehouden wordt van God en menfehen. — Leeft hij als een vreemdling op aarde; hij zal ook ras bekend worden bij de menfehen. Zijne vrienden en medereizigers zullen hem beminnen, aankleeven, achten, weldoen. Zijne vijanden, de inwooners der wereld, zullen hem bij alle gelegenheid haaten, uitjouwen, verachten, btfpotten, vervolgen. Davids Liederen leeren ons, dat hij van beide treffende bevinding had. — Maar wat zvvaarighcid? God, zijn God, houdt hem voor eenen vreemdling op aarde. Die geloofde David; daar van had hij leevendige bevinding. En hij verzekerde zich van Gods genade, gunstig medelijden, ontfermend opzicht, gedadige leiding, beiluuring , bezorging, en befcherming; bewust, dat de Heer hem niets zoude laaten ontbreeken. Is het dan wel te verwonderen, dat onze Man Gods zich als zoodaanig een vreemdling op aarde aan den Heere voordek ? Hij wist immers, hoe noodig en nuttig het voor hem was, zich gedadig te vertegenwoordigen, dat hij een vreemdling op * 5 aar-  ,38 psalm CXIX. vs. 19. aarde was. Hij voelde het gewigt en aanbelang van zulk eenen ftaat en ftand. Hij erkende, hoe veel er noodig was, om zich als een vreemdling hier op aarde, in alle gevallen, recht en behoorelijk te gedraagen, Hij had klaare befeffen van het moeijelijke, zorgelijke, en gevaarlijke van dien ftand, bij toeval van zijne vijanden, van zijn eigen vleesch, wettifche verdorvenheid, en ongeloof, in veele gevallen. Hij had een duidelijk doorzicht, van het geen hem daar toe volftrekt noodig, en alleen genoegzaam was. Hij gevoelde zijn onvermogen, om zich in dien ftand ftaande te houden. Hij was overdeed, dat de Heer alleen hem konde, moest, en ook wilde helpen, en, in den weg des geloofs aan zijn waar en getrouw Woord, hem ook alles zoude deelachtig maaken, het geen hem daar in genoegzaam en noodig was, om als een vreemdling op aarde, zijne reize, in alle gevallen, gerust, heilig, en veilig voordtezetten naar zijn vaderland. Hij wendt zich dan, als een vreemdling op aarde, tot zijnen God , en fmeekt Hem in het geloof, om dat geene, het welk zijne ziel alleen noodig, maar ook genoegzaam was. Hij bidt: Ik ben een vreemdling op aarde, verberg uwe geboden voor mij piet. David verftaat door Gods geboden, Gods geopenbaarden wil in zijn Woord, zonder eenige uitzon* dering; zoo ten aanzien van het geen de Heer wil geloofd, als van het geen Hij wil gedaan en betracht hebben, Zie alleen vs, 66, en elders, in diE Ljed. Hoe  PSALM CXIX. VS. 139 Hoe dierbaar die woord aan David was —* hoe hoog het zelve van hem gewaardeerd werd — hoe noodzaaklijk hij het zelve voor zich oordeelde, ora te kennen, te gelooven, tn te betrachten — welke treffelijke uitwerkfelen hij daar van voor zichzelven, tot zijne leering, befluuring, vertroosting , bemoediging, veriterking, en heiliging genooten had —» hoe fterk hij daar mede ingenoomen was --— hoe hoog hij dit fchattede — hoeveel belang hij in de kennis en erkentenis van dit Woord in alle gevallen ftelde; leert onze David op meenigvuldi^e plaatfen, ook in dit Lied — en tevens, hoe hart* lijk hij verlangde, daar naar gevormd te worden. Zie vs. 4, 5, 10, 11, 14, 15, 24, 27, 31, 32, 43? 47» 7*-> 92, 93» 9?-> l°5> '06, 129, 130. en elders. Vooral was hij overtuigd, hoe noodzaaklijk en genoegzaam hem de klaare kennis, overreeding, en krachtige uitwerkfelen van dit Woord van God waren, als een vreemdling op aarde, om zich, als zoodaanig een, recht en betaamelijk te gedraagen, getroost en heilig zijne reize door de wereld voordtezetten. Hij dient zich daarom bij den Heere aan, en fmeekt Hem: Verberg uwe geboden voor mij niet. Eigenlijk, in kracht: Laat uwe geboden;, in geen geval, als met een dekfel, een dekkleed, voor mij bedekt zijn, en dus voor mij als in de duisternis liggen, onbekend, donker, onverftaanbaar zijn; zoo dat ze als voor mij verhooien zijn, en ik derzek ver waaren zin, meem'ng, en kracht niet zou kunnen doorgronden noch voelen. Dit zoude een akelige en jammerlijke toelhnd voor mij zijn. Waar zou-  34° psalm CXIX. vs. 19. zoude ik dan mijnen weg naar richten en regelen? Van waar^ zoude ik alsdan troost, bemoediging, en fterkte verkrijgen, in alles wat mij in- en uitwendig bejegent ? Ach ! Heer mijn God! laat toch nimmer toe, dat een wettisch dek'el van ongeloof, donkerheid, en duisternis, onkunde, en dwaalend onverlland , uw kostelijk en dierbaar Woord, dat eene lamp voor mijnen voet, en een licht voor mijn pad is, bedekke, voor mij onkenbaar en 'overitaanbriar maake, "en mij van alle geloofsgebruik 'en vertrouwelijke aanneemir-g, van berusting in, en raadgeeving door het zelve, ontzette! — Ten tegendeel, laat door uw uer adige bedeeling over mij, als een vreemdlinb op aarde, door uwe liefderijke voorzorg, door uw goedgunstig aandenken aan mij , uw heiirijk Woord altoos klaar duidelijk, en in deszeifs waaien zin en meening mij bekend zijn. Laat door uwe genadige goedertierenheid over mij, uwen Heiligen Geest mij almagtig en krachtdaadig uw Woord met licht en kracht aan mijnen geest vertegenwoordigen, en in alle gevallen, naar vereisch van zaaken, juist dat geene mij krachtig herinnerd worden, het geen ik alsdan noodig hebbe te gelooven, en re betrachten in het geloof. Laat uw Woord, o Heer! door de werking van uwen Geest, ftteds het voorwerp, het eenige voorwerp, en tevens de eenige vaste grond van mijn geloof, van mijne hoop, van mijne verwachting, van mijn vertrouwen, van mijne bemoediging, van mijne berusting, van mijn vermaak en verlustiging zijn, de eenige regel, waar naar ik in het geloof wandele. — Laat m dien weg des geicofs, door dpï Hei-  PSALM CXIX. VS. 19. I4I Heiligen Geest, uwe geboden (leeds mijne raadslieden zijn, mij verleevendigen, mij opwekken , mij aan'iljven tot geloof, tot liefde, tot zuivering, tot heiliging, tot waarfchuuwing, tot waakzaamheid, voorzichtigheid, wijsheid, tot bemoediging en vervroolijidng; en wat dies meer. Dit bidt David van den Heere, omdat hij o er. reed is, dat hij dit zelf niet veroorzaaken kan, maar zijne blindheid en dwaaze eigenwijsheid hem daar in zelfs hinderlijk zijn zouden; behalven alle de woelingen van zijn boos en ongeloovig hart, het welk hem meenigmaal dit Woord verdonkeren, of in een valsch licht plaatfen zoude; — omdat hij overreed is, dat dit Gods werk is, dat God dit beloofd heeft, en het alleen doen kan, wil, en zal, uit kracht zijner beloften; — omdat hij dit alleen van den Heere wil gedaan hebben , en zoo van God zeiven, uit en door zijn Woord, wil onderweezen zijn, als allerzaligst en voordeeligst. Zie vs. 97- 104. — omdat hij dit ook van den Heere geloovig en vertrouwelijk verwacht; -—1 vooral ook, omdat hij dit voor hem, als een vreemdling op aarde, allernoodzaaklijkst, en tevens allernuttigst, en alken genoegzaam rekent. Hij acht het, voor eerst , allernoodzaaklijkst. Want, waar elders, dan in dit Woord Gods — zoo geloovig gekend en erkend, dat hij de krachtige uitwerkfelen daar, van gewaar wordt — zal hij, 1. Zijnen God en Vader, zoo als Hij voor hem, armen zondaar, ellendigen vreemdlrg, in alle gevallen, waarlijk is, zijn wil, en zijn zal, in den weg der verzoening in den Mesfias,  1AS PSALM CXIX. VS. 19.' fias, geduurig in zijn eigen licht door het geloof leeren kerne ? 3. Waar zou hij het rechte onderwijs erlangen, van Gods genadig en wel verordineerd, eeuwig en onveranderlijk verbond met den zondaar, in zijnen Zoon, den Mesfias, waar door hij wijs en kundig moet worden aangaande Gods belofen, om te gelooven, aangaande Gods bevelen, om te betrachten en te gehoorzaamen — dan alleen uit Gods Woord en getuigenisfen? 3. Waar zoude hij immer geestlijke kennis ontvangen van zijnen ellendeflaat, van de woelingen en beweegingen der zonde en des ongeloof?, in verfcheiden gevallen en gelegenheden — dan uit Gods Woord; waar in hem dit duidelijk geleerd, en tevens de weg aangeweezen wordt, in welken hij bij den Middelaar der verzoening tegen dezelve gewapend, en van dezelve kan bevrijd worden? 4. Waar door , dan door Gods Woord, geestlijk gekend, zal zijn geloof verleevendigd, opgewekt, en leevendig werkzaam gemaakt worden , als het verflaauwt, of zoude bezwijken? 5. Door dat Woord, worden alle voorwerpen zijnes geloofs, zoo zaaklijke als perfooneele, alleen aan hem ontdekt en voor oogen gelteld; in dit Woord worden eenig en alleen de gronden gelegd voor zijn geloof; terwijl al zijn recht en vrijheid, zoo wel als zijne verpligting, om alles te gelooven, dat God aan  PSALM CXIX. VS. 19. 143 aan hem verklaart en belooft, in dat Woord alleen gelegen is. 6. Waar door, dan door Gods Woord, zal zijne liefde ontvonkt worden; daar God zichzelven in zijnen Zoon zich alleen in dat Woord ontdekt, in al zijne beminnenswaardige heerlijkheid , dierbaarheid, belangrijke algenoegzaamheid, goedertierenheid, genade, liefde, en ontferming — het welk alles, uit Gods Woord, voor zichzelven geloovig en vertrouwelijk door den Geest gekend en erkend, zijne liefde kan en zal verleevendigen? — Waar op zal zijne hoop, verwachting, en vertrouwen rusten, en zich verlaaten, dan op Gods getuigenisfen en verklaaringen in zijn onfeilbaar Woord? Wat zal hem, in alle zijne gevallen en ontmoetingen, als een vreemdling op aarde, troosten, gerustftellen, bemoedigen , verblijden , vergenoegen , en vermaaken, dan Gods Woord ? — Waar, dan in Gods Woord, zal hem Gods zalige gemeenfchap en dienst boven alles dierbaar, begeerelijk, en verkiezelijk gemaakt worden? — Is er wel iets, dat zulke zalige uitwerkfelen en gevolgen in zijn hart en leven zal teweeg brengen, dan Gods Woord, geloovig gekend en erkend? 7. Van waar krijgt hij zulk eene overtuigende kennis van de wereld, de zonde, zijn vleesch, den duivel, ja van alle zijne vijanden, in derzelver verlokkende, verleidende, en verfchrikkende boosheid en listen, dan door Gods Woord,  144 P S A L M CXIX. VS. IQ. Woord , zoo geloovig van hem gekend en aangenoomen ? — Waar zal hij zijne eigenheid, en de zaligheid welke er gelegen is in zichzelven te verloochenen om des Heeren wil, zoo leeren karnen, als in Gods Woord? En waar zal hij die fterke drang- en beweegredenen, om zichzelven te verloochenen, vinden, dan in Gods Woord? — Van waar zal hij die zekere kennis van Gods vergeevende, verfchoonende, ontfermende, cn medelijdende liefde te hemwaards, in alle zijne fchulden, ongerechtigheden, en befmettingen , verkrijgen, dan in Gods Woord; en tevens verzekering ontvangen van Gods reinigende en heiligende genade , hem zoo noodig, als een vreemdling op aarde — dan door Gods dierbaar Woord cn beloften ? — Waar door zal hij in zijne bezwaaren cn moedloosheden worden opgebeurd en bemoedigd — in zijne zwakheden en onvermogen, gefterkt — tegen zijne vijanden gewapend — in alle zijne donkerheden, duisternisfen, twijfelmoedigheden, aanvechtingen, in al zijne moeite en verdriet, genoegzaam licht, hulp, verkwikking, oprechting , zekerheid, en gerustilelling erlangen, dan in en door Gods Woord? — Van waar, dan in Gods Woord , zal hij raad in verlegenheid, te rechtbrenging als hij dwaalt, verkrijgen? Waar, dan in Gods Woord, krijgt hij, in alle gevallen, gepaste vermaaningen, waarfchuuwingen, beftraffingen, beftuuring en leiding op den rechten weg? - Waar wordt hem ,  PSALM CXIX. VS. IQ. Ï45 hem, dan in Gods Woord, een zeker verflag gegeeven van Gods voorzorg, bcwaaring, cn befchermende beveiliging, in alle gevallen , ' tegen alle kwaad en vijanden, en van de verlosfing, welke de Heer hem zeker zal bezorgen? Waar, dan in Gods Woord, krijgt hij kennis van al dien Godlijken voorraad van allerlei overvloedige genadé en zegen , door God ih den Mesfias voor hem bereid en wechgelegd; en ook, in Hem, in Gods beloften aan hem gefchonken, tegen alle zijne ellenden; zoo dat hij zich kan verzekeren, op Gods Woordlijke vcrklaaringcn , dat hem niets zal ohtbreeken op al zijnen weg? 8. Eindelijk. Van waar, dan uit Gods Woord, krijgt hij kundigheid van zijnen rechtert pligt omtrent God en menfehen; en dit in alle gevallen ---- zoo wel, als van het beginfel, waar uit, de wijze , op welke, de kracht waar door, en het einde , waar toe ? Zal hij Wel elders bericht krijgen, dan in Gods Woord, dat God hem, vreemdling op aarde, Voor zijne rekening heeft genoomen, en zich allergenadigst verbonden, om hem alles te leeren, hem te leiden, te beftuuren, en alles in hem te werken, naar zijn vrije welbehagen ? En hoe noodig is het hem, als een vreemdling op aarde, tot zijne gerustflclling in alles, dit te weeten! Uit aanmerking van dit alles , oordeelde David voor zich, als een vreemdling op aarde , hoogstnoodig, dat Gods Woord voor hem niet bedekt, K maar  t%6 PSALM CXIX. VS. 10. maar ontdekt en bekend mogt zijn in het geloof. Dit fmeekte hij om die reden van den Heere. Edoch, onze Dichter verzoekt dit ook al biddende van den Heere, omdat hij zich verzekerd hield, dat hem dit in zijnen ftand, als een vreemdling op aarde, allernuttigst, en in alle gevallen alleen genoegzaam was. Dit wilde ik nog met een woord toonen, als de tweede reden, waarom David van den Heere geloovig fmeekt: Verberg uwe geboden voor mij niet. — Laat, wil hij zeggen, mijn ftand, in alle gevallen, die van eenen vreemdling op aarde zijn laat mijne zonden mij aangrijpen,' woelen, mij fchuldig maaken , en bezoedelen ,• laat mijne ziel daar door gekweld, gepijnigd, en beroerd worden; laat mij in mijzelven alles onwaardig, cn tot alles onvermoogend zijn; laat mijne pligten, in. vecle gevallen, verheven en wijd uitgeftrekt , en tevens de tegenffiand cn belemmeringen veeltijds veele zijn, in de uitoefening derzelven; laat mijne godsdienstige gevoelens , inzichten , en wijze van doen, gansch ftrijdig zijn tegen die van de lieden dezer wereld; laat veele donkere gevallen mij bejegenen, als een' vreemdling hier op aarde, zoo dat ik verlegen ftaa, en niet weete, wat te kiezen, wat tc doen, wat te laaten, wat te oordeelen, wat tc gelooven, zoo •ten aanzien van mijnen ftaat en ftand, als ten aanzien, van mijnen weg cn verwachting ; laat alles fchijnen aanteloopen tegen het woord,, het welk de Heer tot mij gefprooken, 't ,wclk de Heer aan mij -beloofd heeft, en mij heeft doen gelooven, en waar op Hij mij heeft doen hoopen ; ImS mij vee* ver-  psalm CXIX. vs. igl 147 yerdriet, kwellingen, benaauwdheden , en allerlei bezwaaren, in mijnen vreemdlingsftand op aarde, bejegenen; laat mij in gevaar, in groot gevaar van listige, magtige, en onverzoenelijke vijanden zijn; laat hen verwoed op mij aanvallen, onvermoeid mij vervolgen, inwendig of uitwendig , mij najaagen , mij zelfs plunderen en uitftroopen; laat mij fomtijds in de banden der ftruikroovers vallen, zij mij veele flagen geeven, mij benadeelen, en zoeken aftemaaken; laat mij, als een vreemdling op aarde, door wildernisfen, woeste plaatfen, door doornen en distelen moeten heenen zwerven, en overal diepe kolken, fteile klippen, belemmerende Heenen op mijnen weg ontmoeten; laat dikwerf honger, dorst, koude, hitte, armoede, gebrek, ledigheid en behoeften, mij als een' vreemdling op aarde, drukken, zonder hulp of uitzicht , en onder veel tegenftand, van binnen, en van buiten; laat mij veele ziekten, toevallen, flaauwten, bezwijmingen, zwakheden,- flaapzugt, en wat dies meer, zoo uitwendig als inwendig, treffen; laat mijnen geest daar onder al eens afgemat, beroerd, onrustig, twijfelmoedig, mismoedig, neerflagtig en benaauwd worden, zelfs tot eenen verbaazend hoogen trap; laat den Heere daar onder voor een oogenblik zijn aangezicht fchijncn tc verbergen, zoo dat ik Hem niet zien kan in zijne liefde en trouwe ; laat duivel , vleesch , wettifche vooroordeelen, ongeloof, en verdenking van God, even of Hij mij begeeven en verhaten hadde, mijnen geest teisteren, zoo dat ik vérfchrikt worde, en het mij toefchijnt, dat ik nog den een' K 3 of  I48 PSALM CXIX. V?. t& of anderen tijd zal omkoomcn; laat mij in dit alles' mijn doodlijk onvermogen gevoelen. > Geen nood! indien Gij , o Heer, alleenlijk niet toelaat, dat uw Woord voor mijne Ziel verborgen en bedekt zij, indien flegts geen dekfel des ongeloofs, wcttifche vooroordcelcn, of vleesehlijke bedenkingen, het zelve voor mij onkenbaar'en krachtloos maaken ■ maar dat uw Woord klaar en duidelijk aan mij bekend zij, en ik dit dierbaar Woord van God, in alle die gevallen , geestlijk mooge verdaan door het geloof,- het zelve vertrouwelijk kennen , erkennen , en aangrijpen mooge. —1 Dan, ja dan, o Heer! zal mij dit niet alleen nuttig, maar ook alleen genoegzaam zijn, om als eea vreemdling op aarde, mij in dit alles recht te gedraagen. Uw Woord zal mij eene lamp' voor mijnen voet , een licht op mijn pad zijn. Uw Woord zal mij dan verzekeren van uwe wijsheid , van uwe magt , van uwe Mefde, van uwe genade, vair uwe ontferming, van uwe trouwe te mijwaard. De opening uwer woorden zal mij licht geeven, daar het den flegten verftandig maakt. — Uw Woord zal mij verzekeren in het geloof, dar Gij mijn licht, mijne levenskracht, de God mijnes levens en mijner goedertierenheid zijt; dat Gij mijne toevlugt, mijne fchuilplaats, mijn fchild, mijn uithelper, mijn bewaarder en hoog vertrek , de rotsfteen mijner fterkte zijt. Uw Woord zal mij onderwijzen van den weg, dien ik hebbe te kiezen; daar door zult Gij mij raad geeven , en verzekeren, dat uw oog op mij is. — Uw WToord zat  PSALM CXiX. VS. 19. 149 zal alles in. mijne ziel opklaaren, mij gerust Hellen, mij vergeeving, reiniging, en heiliging toedienen, in het geloof, en de. zaligde veranderingen teweeg brengen. Als ik wandel in het midden der benaauwdheden , zullen uwe toezeggingen mij leevendigmaaken, en mijn eenige troost in mijne elJende zijn. Ik zal wandelen in de ruimte, en uwe geboden liefhebben. Ja dit zal mij genoeg zijn, om, al ging ik ook in een dal der fchaduwe des doods, geen kwaad te vreezen; want Gij zijt met mij, en uw dok cn daf vertroosten mij. Ik zal in God het woord prijzen, in den Heere het woord prijzen» Was dit het geloofsgevoelen van David, aangaande de genoegzaamheid van Gods Woord, zoo geloovig door hem gekend en erkend, in zijne vreemdlingfchap op aarde; geen wonder , dat hij dit dan ook zoo ernstig bij den Heere begeert. -— Ik houde mij verzekerd, dat elk een, die Davids Liederen , in dezen tijd gedicht, die den XIX. en vooral ook dezen CXIX. Psalm leest, geen oogenblik zal in twijfel trekken , dat ik niets gezegd hebbe , het geen ten dien tijde in dien Man Gods niet leevendig zich openbaarde. Alleszins toont David zeer veel belang in Gods Woord te dellen , en in de waare geloofskennis en erkentenis van het zelve, tot zijnen u-oost en heiligheid ; en niet zoo zeer zijne voorige gedalten en bevindingen te leggen tot een voorwerp en grond van zijn geloof, hoop, en verwachting; maar eenig en alleen Gods Woord en beloften. Och! was het aantal grooter van zulke vreemdlingen op aarde, in onzen tijd! —, Waren wij, & 3 die  ï5o psalm CXIX. vs. 19. die waarlijk vreemdlingen op aarde zijn, meer gevormd naar Davids voorbeeld in dezen; zoo dat ons geduurig geloofsgebed was, -uit overreeding van de noodzaaklijkheid en genoegzaamheid : Ik ben een vreemdling op aarde, verberg uwe geboden voor mij niet! psalm  15* psalm CXIX. vers 33-40. He. 33. HEER., leer mij den weg uwer inzettingen , en ik zal hem houden ten einde toe. 34. Geef mij het verftand, en ik zal uwe wet houden, ja ik zal ze onderhouden met ganfcher harte. . 35. Doe mij treeden op het pad uwer geboden; want daar in hebbe ik lust. 36. Neig mijn hart tot uwe getuigenisfen, en niet tot gierigheid. 37. Wend mijne oogen af, dat se geen ijdelhcid ■zien; maak mij leevendig door uwe wegen. 38. Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht, die uwe vreeze toegedaan is. 39. Wend mijne fmaadheid af, die ik vreeze; want uwe rechten zijn goed. 40. Zie, ik hebbe eene begeerte tot.uwe bevelen; maak mij leevendig door uwe gerechtigheid. Jjeftcndig leeze ik dit treffend en roerend gebed jnet de ftreelendfte aangenaamheid. In eene korte K 4 hoofd»  I5& PSALM CXIX. 33-40. hoofdfom, vervat David in het zelve alles, wat hoogst noodig, en tevens genoegzaam is, ter beoefening van eenen godzaligen wandel des geloofs, naar den wil van God. Vóór de verklaaring daar van , zal ik bet een en ander aanmerken, 't geen ftrekken kan, om ons eene gepaste en rechte verklaaring van dcszelfs inhoud aan de hand te geeven, befchouwd in des* zelfs zachtv'oeijend verband. De eerfle mijner aanmerkingen betreft den Maa« ker van dit Lied, en deszelfs kunstige voordragt, als een A'phabeth der Godzaligheid , volgens de orde van het Hebreeuwsch A. B. in verfebeiden Afdeelingen; beflaande elk derzelven in 8 verzen, die alle met dezelfde letter beginnen. — Doch hier van is het onnoodig veel te zeggen , nadat ik in de voorige Verhandeling mijne gedachten eenvouwig hebbe voorgedraagen. —- Ik voege er alleen bij , dat het mij waaifchijnelijk is, dat David dit Lied volledig heeft faamengefteld en gedicht, nadat de vervolgingen van Saul geëindigd waren, en Gods beloften nu zoo zoo aan hem zouden vervuld worden. — Davids gebed , het welk wij nu zouden overweegen, maakt de vijfde Verdeeling uit, waar in alle de 8 regels met de letter HE beginnen. Zonder dat ik durve bepaalen , op welken juisten tijd, en op welke bepaalde omftandigheid van Davids omzwerving door Sauls najaaging, dit deel juist flaan zoude. Dit te weeten, achte ik niet noodig, tot recht veriland van deszelfs inhoud. Het bevat toch zulke zaaken in zich , welken voor David in al dien tijd, en in alle bijzondere gevallen  PSALM CXIX. VS. 33-40. 153 len van zijn zwervend leven, noodig en genoegzaam waren. Het geene ik , ten tweeden , vooraf aanmerkc, heeft zijne betrekking op alle die verfcheiden benoemingen van Gods inzettingen, Gods wet - Gods geboden, Gods rechten, Gods bevelen. Ik kan daar in geene verborgenheden, noch geheimzinnige bedoelingen vinden. Ook kan ik, om redenen, niet gelooven, dat David in elke bijzondere benoeming iets bijzonders, of door dezeiven, onderfcheiden zaaken, zoude hebben willen uitdrukken. • Het wordt vrij algemeen aangenoomen, dat onze Dichter, in alle die benoemingen welken fieraadshalven, in dit en in andere heilige Liederen, b. v. ook in den XIX. Psalm, verwisfeld. worden verdaan heeft het ganfche Woord van God, de ganfche leer van den Gode behaagenden Godsdienst, in Gods Woord geopenbaard, en in zich bevattende alles, het geen een zondaar, volgens Gods getuigenisfen , te gelooven, volgens Gods inzettingen, rechten, en geboden . vooral , die in Davids tijd van God aan Israël, aan Koning en volk, gegeeven waren — te betrachten had. — Dit Woord, die leere der zaligheid, bevattede in zich Wet en Evangelie, geboden en beloften, flaande in een onderling verband, elk in hunne orde, zijnde de eerden dienstbaar aan de laatden, in veele opzichten; nu niet uittebreiden, ik hebbe dit elders in voorige fchriftuuren gedaan. Dit alleen zegge ik, dat het Evangelie en de beloften moesten geloofd worden, zou e men Gods inzettingen , reehten , en bevelen gerrouwlijk en K 5 op  154 PSALM CXIX.. VS. 33-40. op de rechte wijze betrachten. David gebruikt dus bij verwisfeling, ook in deze Verdeeling, die benoemingen, om zich Gods Woord, de leer van den waaren Godsdienst, in alle deszelfs eigcnfchappen cn hoedaanigheden te vertegenwoordigen; ten vertooge,'dat hij daar van niets uitzonderde. Mijne derde aanmerking is deze. Men moet zich David, en zijne innerlijke gefteldheid en gevoelen, zoo omtrent zichzelven, in zijnen waaren ftand, in zichzelven aangemerkt, als omtrent den Heere, zoo als hij zich dien in dezen zijnen ftand vertegenwoordigde, in het rechte licht en gezichtpunt voorftelien zal men zijn gebed wel verdaan, en verklaaren kunnen; zal Davids gebed bij ons alle merken van waarheid , oprechtheid, hartlijke welmecnendheid verkrijgen, en wij overreed worden, dat David ten dezen tijde verdaan heeft, het geen hij bij den Heere fmeekte, en dat hij de waare en verdandige meening van zijn hart uitgedrukt hebbe, uit innerlijke overtuiging van zijnen geest. Dat is, dat hij juist die zaaken bij den Heere alleen gezocht, en van den Heere gebeeden heeft, welken hij krachtig, overtuigd was, hem voldrekt, in dezen zijnen dand, noodig en .genoegzaam te zijn; welken hij met overreeding verzekerd was, dat hem de Heer die mededeelen konde, wilde, en zoude, naar zijne beloften, en dus zijn gebed verhooren. ■— Laat ons onszelven nader verklaaren. Bidt David hier dit alles van den Heere in waarheid en oprechtheid; hij moet zichzelven in tweederlei aanzien en opzicht befchouwd hebben — en betrekkelijk zijnen eigen daat en ftand in zichzelven; en be-  psalm CXIX. vs. 33 -40. 155 betrekkelijk het geen de Heer voor hem was, aan en in hem doen, en zeker werken zoude en moest, overeenkoomstig zijne beloften, zoo als die liggen in den Mesfias, voor zulke ellendige zondaaren in zichzelven, in alle gevallen. Bidt en fmeekt David den Heere hier, om alle deze zaaken; hij moet, terwijl hij dit bad, en uit aanmerking en gevoel daar van, zichzelven, hoe zeer ook begenadigd van God in den Mesfias,gekend, befchouwd, en geloovig erkend hebben, als een ellendig, blind, dwaas, onverftandig, fteeds afwijkend zondaar, wiens hart, door booze begeerlijkheden, fteeds neigde tot vuige hebzugt, en hijging naar aardfche goederen en voorrechten; die voor de verleiding en verlokking der ijdelheden, helaas! fteeds al te vatbaar was; die door ongeloof fteeds wankelde, in twijfelmoedigheid en achterdocht van den Heere; die fteeds in vreeze leefde, voor alles wat fmaad konde genoemd worden, en door geduurig gebrek aan zelfverloochening, zeer ongezind was, om al dien hoon, die verachting, befpotting, fchimp, en vervolging zoo aanhoudend te draagen, en deswegens wel eens door benaauwde vooruitzichten gekweld werd. Al verder. David moet zichzelven, dit alles biddende bij den Heere, zoo gekend hebben, dat hij, hoe vroom ook anderszins door de genade, gevoelde, dat het tegendeel van alles, wat hij bij den Heere fmeekte, bij en in hem plaats had, aangemerkt in zichzelven; dat er niets goeds, maar alle en allerlei kwaad in hem huisvestte ; dat hij telkens in gevaar was, om daar door overrompeld te worden; dat hij tegen niets  *56 psalm CXIX. vs. 33-40. niets beftand was, dat hem verlokken , verfchrikIten, bekommeren, bejegenen, en benaauwen zoude, vooral in dezen zijnen bijzonderen itaat en Hand van omzwerving; dat de minfle begeerlijkheid hem zoude vervoeren; dat de geringde ijdelheid hem zoude verrasfen en wechfleepen; dat menfcher.vrees hem van het een tot het ander uiterfte zoude jaagen ; dat hij fteeds van het rechte fpoor uitglipte; en dat hij, met alle zijne ontvangen genaden, door eigen verftand, in eigen kracht, van Gods geboden zoude afdwaalen, en tot alle boosheid fteeds geneigd zijn, en vervoerd zoude worden. Nog al meer. David, dit biddende, moest leevendig overreed zijn van zijn eigen onvermogen en magtloosheid, om zich in dezen eenige hulp te bezorgen, of door eigen poogingen zijn hart en gefteldheid zoo te veranderen en te verbeteren, te richten, en te fchikken, dat het zelve naar zijnen pligt m dezen, zoo wel als zijn leven en bedrijven, gevormd wierden. — David moest daar van zoo overtuigd zijn, dat hij van zichzelven fchrikte, dat hij voor zichzelven het meest vreesde en benaauwd was; dat hij deswegens geheel van zichzelven afzag, geheel uit zichzelven geflaagen was; dat hij fchroomde voor de verbeelding zelfs, om zichzelven in dezen door eenige middelen eenige redding toetebrengen, of zich iets, van het geen hem in dezen nuttig en noodig was, te bezorgen. — David moest dan in zichzelven hooploos zijn; en de eenige hoop, die hem overig bleef, moest alleen haar uitzicht hebben, en gevestigd zijn, op Gods  p' s A l m CXIX. vs. 33-40. 157 Gods genade, ontferming, hulpe, kracht, wijsheid, en gerechtigheid in den Mesfias, naar Gods getuigenisfen en beloften. Dit, dit alleen moest hein bemoedigen, en hem het hoofd in dezen zijnen Hand doen bovenhouden. — David moest van dit alles zoo krachtig overtuigd zijn, in dit gebed, tot zijne vernedering en verootmoediging voor den Heere in het geloof, dat hij zichzelven alles onwaardig achtte, en erkende dat de Heer niets aan hem verpligt was, noch hij iets van den Heere had te eisfehen, maar dat loutere liefde, genade, en goedertierenheid in den Mesfias, hem, en wei zoo als hij in zichzelven Was, alles mededeelcnj en alleen in hem werken moest; — dat hij derhalvén met zijne vroomheid, met zijne ontvangen heiligheid, door de genade in den Mesfias, zich niet behelpen konde, noch die gebruiken, als eenen grond of beweegreden, waar op, en waarin hij tot God naderen, vrijmoedigheid tot God gebruiken, en zijn gebed aandringen konde. Neen; de eenige grond van al zijne vrijmoedigheid, de eenige aanmoediging tot zijn bidden en verwachten, •was alleen en geheel in den Heere te vinden, zoo als die zich gunstig aan hem openbaarde, in zijn Woord en getuigenisfen. Is David zoo gefield in zichzelven J kent, er., kent, en gevoelt hij zichzelven zoodaanig met overreeding — dan kunnen wij begrijpen, dat hem dit tot den Heere drijft, om zulk een gebed te doen; dan kunnen wij de reden befeffen, waarom David dit alles bij den Heere fmeekt ; dan verflaan. wij Davids gebed in kracht, en worden overtuigd, dac  *58 PSALM CXIX. VS. 33-40. hij in waarheid, in oprechtheid, in welmeenende hartlijkheid, in overtuiging van de noodzaaklijkheid, dierbaarheid, begeerlijkheid en genoegzaamheid dezer zaaken voor hem, in zijnen ftand, tot den Heere gebeeden heeft; en verftond wat hij fmeekte. Dit kan elk onbevooroordeeld Christen van zeiven doordenken, zonder dat wij dit nu uitbreiden. David hing dan den vroomen man niet uit, als hij dit bad; maar hij kwam, hoe ook begenadigd in den Mesfias, als een ellendig zondaar in zichzelven tot God, in den Mesfias, en hoopte alleen op vrije genade. Zie, dit is in kracht zijne ellende te kennen, al is men vroom; in plaats van er veel — uit verfchillende beginfelen — van te praaien. — En dat wij hier geene onegte fchildcrij van Davids zelfkennis, van zijn gevoelen aangaan de zichzelven, als hij tot God bad, om heiligende of vergcevende genade in den Mesfias, opgehangen hebben, kan elk weeten, die het weeten wil, als men zijne voortreffelijke Liederen alleen leest, waar in hij zichzelven, zoo als hij waarlijk in zichzelven is ■— en hoeveel ftaalen zijn daar van in zijn leven! — afmaalt, in zijnen ellcndigcn ftand hier op aarde. En hier kunnen alle waare en oprechte vroomen en godzaligen in het geloof zichzelven vinden, en zullen in dezen gaarn met onzen David inftemmen. Dan, ten tweeden. Ik hebbe ook gezegd, dat David, zoo biddende, te gelijk — als hij zichzelven zoo befchouwde, in zichzelven aangemerkt — ook een geloovig inzicht , kennis, cn erkentenis moest hebben van den Heere, in alles, wat die voor  PSALM CXIX. VS. 33-40. i I59 voor hem was, en eeuwig zijn zoude, in den Mesfias; in alles, wat de Heer aan hem mededeelen, in hem werken konde, wilde, en zoude, naar zijne onfeilbaare beloften — die David geloofde, en op welken zijne eenige hoop en verwachting gevestigd was; en dat wel zoo als hij nu was, zoo als hij zich bevond en gevoelde, en in geen ander aanzien, in zichzelven aangemerkt. , . Dit moest met het voorige gepaard gaan ; zoude zijn gebed geloovig , oprecht, en hartlijk zijn; zoude hij zoo bidden in verwachting van verhooring. — Zoo toonde David een waar begenadigd zondaar te zijn , die zichzelven nooit anders befchouwt in zichzelven , dan als een ellendig zondaar — gelijk hij waarlijk is en blijft in zichzelven hier op aarde — en daarom, in het gevoel van die ellende, tot den Heere roept in den Mesfias, om alles, wat in dien ftand noodig, voordeelig, en genoegzaam is, tegen alle zijne ellenden in zichzelven. — David zag, in dit gebed niet alleen op het geen hij in zichzelven Was en bleef; maar hij befchouwde ook, in het geloof, wat hij, hoe ellendig ook, door Gods onbegrijpelijke liefde en genade in den Mesfias, zijn Hoofd, Heer, Borg en Middelaar, was. < Hij had eeii leevendig inzien in Gods uitgeftrekte beloften in den Mesfias. — Hij geloofde overreedend, dat God vrijwillig zichzelven daar in verbonden had, om alles aan hem te leeren en. te onderwijzen, wat hij weeten moest; om alles aan hem medetedeelen uit vrije genade, het geen hij hebben moest; om alles in hem te werken, het geen hij aan den  i6ö -psalm CXIX. vs. 33 ■'40.' den Heere verpligt was; om hem, met één woord, te maaken, zoo als de Heer wilde dat hij zijn moest, naar 'sHeeren welbehagen, in alle gevallen. — Hij geloofde, ja voelde zelfs, dat hem dit alles uit God, door den Mesfias, geworden Zoude5 in den weg des geloofs; en dat hij, in het geloof aan die waarheid , aan Gods getuigenisfen, door het geloof in God en den Mesfias, met de daad deelachtig zoude worden, het geen hij, als zulk een ellendeling in zichzelven, fmeekte, op grond van Gods beloften aan hem. Wat zoude er van David geworden zijn, kennen* de en erkennende zich zoo ellendig, indien hij niet te gelijk zulk een oog - op zijnen God geflaagen, zulk een geloofsgezicht op den Heere geves* tigd had? Waarlijk, er was geen uitzicht alsdan voor hem geweest. Waar heenen zoude hij zich gewend hebben? Hoe zoude hij zulk eert gebed — althans in gcloovige verwachting, in gerust vertrouwen van verhooring tot den Heere hebben kunnen en durven opheffen? Neen; buiten dit alles, zoude zijn gebed ijdele woordenklanken geweest zijn. Maar nu was ,er geen nood in al zijn bezwaar, in al zijne ellende en onvermogen. — Dit geloovig inzien in God, zoo als Hij zich in den Mesfias aan hem verklaard had, dit vertrouwelijk inzien en berusten in Gods dierbaare beloften, overreedde hem niet flegts, dat God alleen alles aan hem mededeelen, en in hem werken moest —**■ maar dat de Heer dit allergenadigst voor zijne rekening genoomcn had; dat Hij dit ook doen konde, tot  PSALM CXIX. V?, 33-40. tót tot eer van alle zijne volkomenheden, in den Mesfias ; dat Hij het ook doen wilde en zoude, in genade , om zijnes Zoons wil. — Hij geloofde, dat God zich verheerlijken wilde, zijne eer daar in Helde, om zulk eenen zondaar , zulk een' ellendig zondaar, in alle gevallen te vormen naar zijnen Wil, en zoo met de daad de wonderen en de kracht zijner genade, in den Mesfias, luisterrijk ten toon te fpreiden, door zulk eenen ellendeling tot alles bekwaam te maaken, en te toonen, wat zijne genadekracht konde, wat zijne liefde wilde uitwerken , in hem, die in zichzelven tot alles onbekwaam was. — Nu gelooft hij, dat Gods eer, de eer zijner genade in den Mesfias, er aan gelegen is, dat hij zoo zijn moet, als Hij is in zichzelven; en dat niet hij, maar God en zijne genade, alles in hem werken en daarftellen moet, opdat God alleen daar van de eer krijge, hij allerdiepst in zichzelven vernederd worde , geen' den minften roem ontvange van iets goeds in hemzelven — en nogthans, in die geloofsafhangclijkheid van Gód, alles geniet, alles werkt en doet, voor God leeft, en zijne ge-* boden onderhoudt; cn wel met eene vanzelfsheid, met eene vrije keuze, gewilligheid, genoegen, en vaardigheid, zoo dat hij het pad van Gods geboden loopt, als de Heer zijn hart verwijd heeft. —> In zulke ftanden konde David, hoe ellendig ook in zichzelven, ja onder een gevoel van zijne ellende en onvermogen, ziende op Gods liefde, goedheid, en trouwe, alsdan in het geloof —, ten tqeken, niet van het geen hij vermogt, maar wat genade in hem, in dien geloofsweg, werkte, en hij door L de  i6a 'Psalm CXIX. vs. 33-40. de genade — vrijmoedig en openlijk verklaaren; Hoe lief hebbe ik uwe wet! zij is mijne betrachting den ganfchen dag; en wat diergelijk meer is. —Dit is de rechte neutel, om het een en het ander in Davids verfchillende gefteldheden en betuigingen , op de rechte wijze te verdaan en te verklaaren. — En dan zal men zelfs klaar doorzien, dat alle die redenen, uitgedrukt door het woordje? want •— gelijk in deze Verdeeling ook voorkoomt niet zijn redenen van aandrang bij God, om den Heere te beweegen ter verhooring van zijn gebed , maar redenen, die hij den Heere voordraagt, waarom hij met zulk eenen ernst gedrongen wordt, om zulke zaaken, als voorafgaan, van den Heere ootmoedig in het geloof te bidden. Ik kan dit in de bijzondere Hukken niet toonen. David zoo gefield zijnde; wat wonder , dat zijne ziel in God wordt gerust gefield? — Nu heeft zijn geest een zalig uitzicht op God, zijnen volkomen Zaligmaaker. Nu verblijdt, vermaakt, verwondert hij zich , over dat Godlijk Plan van liefde en genade in zijnen Zoon. — Nu aanbidt hij God ootmoedig en eerbiedig. *-* Nu gaat hij geloovig uit zichzelven, en fchuilt in God. — Nu verlaat hij zich op, beveelt zich aan, en verwacht alles van God. Hoe nedrig is hij in zichzelven? hoe geloovig te gelijk, en gemoedigd in den Heere ! Mijn ziel, zal hij gezegd hebben tot zichzelven, gij zijt ellendig, gij vermoogt niets zonder den Heere ; maar wat nood? in den Heere is uw licht, uwe wijsheid , uwe fterkte ; door God vermoogt gij alles, daar Hij alles in u werkt, en  PSALM CXIX. VS. 33-40. 16*3 en u tegen alle kwaad beveiligt. Uit uzelven kan niets goeds, maar alle kwaad en zonden voordkoomen; en al het goede in u, is uit God, het is God zelf, die in u werkt, en u in den weg des geloofs bekwaam maakt, om het gewillig en vroolijk te betrachten. Dit wil de Heer ook doen; gelijk Hij het altoos gedaan heeft — zoo als uwe ervaaring u leert — zoo zal Hij het ook in het vervolg doen, in beandwoording aan zijne vrije beloften. Hij moet het ook behendig en al geduurig doen, zal het ooit door u gedaan worden. •— Gaa dan, mijne ziel, zoo ellendig, gelijk gij in uzelven zijt, tot God; verzoek en begeer in het geloof, ootmoedig en vrijmoedig , alles van uwen God. Laat ~ü maar in zijne hand, en verwacht het alles, met vertrouwen en berusting, van den Heere. Gij zult niet befchaamd worden. De weg ftaat open; alles is bij uwen liefhebbenden God gereed. Hij is waardig, dat gij op Hem, al biddende en fmeekende, vertrouwt,'ziende op zijne beloften. — Dat ik in allen dezen niet te veel van David gezegd hebbe, zal elk een gaarn erkennen, die zich met'zijne Liederen gemeen gemaakt heeft. In zulk eene gefteldheid, met zulk een gevoelen des harten, gaat David tot den Heere, cn fmeekt geloovig en ootmoedig, dat de Heer zelf alles in hem werke, en aan hem mededeele. Hij bidt: Heer! getrouwe en onveranderlijke Jehovah ! leer mij den weg uwer inzettingen, c. z. v. Befchouwen wij David in zulk eene gefteldheid bij zichzelven voor den Heere, ten tijde, als hij L 2 dit  104 .' PSALM CXIX. VS. 33-40. dit gebed doet; Hellen wij hem in dit licht, iir zulk eene gefteldheid, ons voor de oogen — dan kunnen wij den juisten inhoud van dit gebed recht verftaan. — Ik wilde dit vooraf zoo uitgebreid voorftellen, om niet telkens, bij elke bijzondere bede, dit al weder te herhaalcn. — Wij gaan nu tot de verklaaring der bede over. David fmeekt daar in den Heere, om alles , wat hem noodig en genoegzaam was , ter beoefening van eene vroolijke, genoegelijke, gemoedlijke, en oprechte godzaligheid; bijzonder in zijn geval, waar in hij zich thans bevond. — Hij bidt daarom, dat de Heer, door zijne almagtige en vrijmagtige genade — zijne verftandlijke zielsvermogens ten dien einde vorme, zoo als ze behooren te zijn; — dat Hij zijne daadlijke bedrijven ook wil regelen naar zijnen wil; — dat de Heer ook zijne inwendige zoo wel, als uitwendige zinnen, heftuure,, tot alle betaamelijkheid; —dat Hij hem ook vast doe ftaan door het geloof in Gods beloften, en allen fmaad zijner vijanden van hem genadiglijk weeren wil. — En eindelijk toont David, hoedaanig zijne ziel omtrent Gods bevel gefield was, en dat hij, daarom fineekt, om Gods leevendigmaakende genade, vs. 40. Laat mij nu, in deze orde, alle die beden, op de gelegde gronden,, kortlijk verklaaren. — Hij; fmeekt dan, eerst, tot den Heere, in het geloof, in gevoel en overreeding van zijne onkunde en onverftand in zichzelven, dat Hij genadig en liefderijk, als de onveranderlijke en getrouwe Jehovah, zijne verftandlijke vermogens vorme naar zijnen ml;  TSALM CXIX. VS. 33-40. ÏÓ5 wil; en tot dat eindë — hem leere , door zijn Woord, alle de voorwerpen van zijn geloof cn "betrachting, naar 's Heeren wil, vs. 33. — en dat Hij zijn verftand opklaare, om dezelven recht te verftaan, te beoordeelen, en met welgevallen toeteftemmen. vs. 34. Heer, bidt hij, leer mij den weg uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe. vs. 33. Door den weg van Gods inzettingen , verhaat David, naar mijne gedachten, de Godiijke inzettingen , vaste en onveranderlijke inftellingen, afperkingen en verordeningen zeiven , waar in God zelf, overeenkoomstig alle zijne deugden en volmaaktheden, het middel verordend heeft in zijnen Zoon, in welker gebruik en beoefening, zondaaren alle heil en zaligheid, in alle gevallen, kunnen en zullen genieten, in rijd cn eeuwigheid, zoo in het geene zij te gelooven, als in het gecne zij te betrachten hadden. — Dezen verheven, gebaanden, effen, vlakken, en reeds betrceden weg des heils, heeft de Heer klaar, duidelijk, onderfcheiden , in alles wat er toe behoort, beworpen cn afgeteekend, in zijne Godiijke inzettingen. — Deze kostelijke en dierbaare, wijze en hcïlzaame inzettingen en verordeningen, had de Heer genadiglijk in zijn onfeilbaar Woord ontdekt, en volkomenlijk geopenbaard, zoo in deszclfs bclofren, als in deszclfs geboden, gepaard met de liefüjkfle cn fterkfte beweegredenen, en met krachtige verzekeringen van het ondervindelijk genot des heils, in den weg des geloofs en der gehoorzaamheid. — In dat Woord, kreegen wij dan de beste beftuuringen, onderrechL 3 tin-  166 psalm CXIX. vs. 33-40. tingen, en onderwijzingen van God zeiven. <— Hoe noodig, nutdg, cn zalig was het dan , van dat Woord eene onderfcheiden kennis te erlangen, om onzen weg daar naar te richten, in alle gevallen! — Dit wist David zeker; hij was daar van overreed, en deswegens met dit Woord Gods zeer ingenoomen. — Hij was overtuigd, dat God zelf hem door zijn Woord alle die Godiijke inzettingen moest bckendmaaken, zoude hij dezelven weeten en.kennen, in al derzelvcr uitgellrcktheid, in alle zijne gevallen. God had hem ook beloofd, hem te leeren cn te onderwijzen van zijne inzettingen, door zijn Woord. Lees alleenlijk Davids Liederen. Hij bidt en fmeekt daarom ootmoedig, afhangelijk, . en geloovig, (leunende op Gods beloften, als een onweetende in zichzelven: lieer , leer mij den weg uwer inzettingen. Daar in fmeekt hij den Heere, hem dien weg zijner inzettingen klaar, duidelijk , en onderfcheiden te doen kennen , hem dien in al deszelfs volkomenheid, godlijkheid, dierbaarheid , en noodzaaklijkhcid, uit, en door zijn Woord bekendternaaken, cn voorwerpelijk tot zijne kennis te brengen, hem door zijn Woord daar van te onderwijzen, zoo te onderwijzen , dat die weg van Gods inzettingen, zoo als God dien in zijn Woord voorwerpelijk geopenbaard had , ook inwendig door zijnen Geest aan zijne ziel leevendig vertegenwoordigd wierd, naardien daar in dc voorwerpen van zijn geloof tn betrachting duidelijk afgeteekend, cn tevens de bcginfelcn,. waar uit, de beyveegredenen waar door, cn het einde waar toe, on-  PSALM CXIX, VS. 33-40. I67 onderfcheiden aangeweezen werden. * Dit onderwijs door Gods Woord, verzoekt hij derhaiven van den Heere,- ten einde hij geduurig wecten zoude, wat hij in alle gevallen , die hem in zijnen ftand bejegenen mogten, te gelooven , te vertrouwen , te hoopen, te verwachten had , en tevens gcduurig weetcn , wat hij te betrachten hadde , naar den wil van God, in alle de gevallen zijnes levens. David Iaat eT op volgen: en ik zal hem honden -ten einde toe. — Hij zegt hier eigenlijk, cn overeenkoomstig de oorfpronglijke kracht en het gebruik des woords: Ik zal uwe inzettingen gcduurig cn naauwkeurig inzien, bezien, met aandacht overweegen, onderzoeken, beproeven, gadcflaan, in acht neemen, er op letten, en dezelven waarnccmen en bewaaren. — Dit was ook noodzaaklijk, nuttig, cn betaamelijk. Zonder dit , was al Gods onderwijs door zijn Woord voor hem vruchtloos, en bij konde daar van geen nut trekken. -— 's Heeren oogmerk in zijne leering, was ook daar heen gericht. — Dit zoude David doen, ten einde toe; eigenlijk behendig, aanhoudend, bij geduurige herhaaling, naar •de gelegenheden vereischten; en tevens met opzet, vroolijk, en genoegclijk. David hecht dit aan het voorige, door het woordje En. — Hij wil cr door toonen, dat hij dit onderwijs van God alleen tot dat einde fmeektc; —. dat hij daar van die gevolgen zeker verwachtte; -— dat hij zich ook heerfchend gezind voelde, indien hij flegts dit onderwijs des Heeren door zijn Woord genieten mogt, om zich omtrent den weg van L 4 Gods  168 psalm CXIX. vs. 33-40; Gods inzettingen aldus te gedraagen, en zich niets anders voorltelde in dit zijn gebed. Edoch, David had deze laatlte woorden niet gefprooken, of hij gevoelde, en werd leevendig overreed, dat, zoude hij dit waarlijk doen, de Heer hem niet alleen door zijn Woord de voorwerpen zijnes geloofs en zijner betrachting moest leeren; maar dat de Heer al meer aan hem doen moest — de Heer moest ook , met die leering door zijn Woord, allcrgenadigst paaren de leevendige verlichting en bekwaammaaking van zijn verdand, om dezelven recht te verdaan; zoo tc verdaan , dat hij daar mede overreedend inftemde, dezelven met welgevallen goedkeurde, cn aannanl. Hij bidt daarom, Ten tweeden: Geef mij verft'and, en*ik zal uwe wet houden, ja ik zal ze onderhouden met ganfeher hdrte. vs. 34. Laat ons deze bede inzien. ■ Gods onderwijs door zijn Woord was goed, zalig, noodzaaklijk, nuttig, en voldoende, wat de voorwerpen van geloof en betrachting betrof; doch het was voor David niet genoeg, om dat geene te doen, het welk hij te vooren gezegd had. Dit was, ja wel, het werk van zijn verdand en oordeel, en wel zoo, dat zijn wil daar van de krachtigde uitwerking gevoelde. — Maar zijn verdand op de rechte wijze daar toe te vormen, was niet zijn, maar 'sHeeren werk. De Heer moest ook, door rjn; almagtige werking, en de invloeden van zijnen Geest, te gelijk met zijn onderwijs, Davids verdand!ijkc vermogens krachtig vormen, bekwaam en vatbaar maaken voor Gods leering door zijn Woord.  PSALM CXIX. VS. 33-40. 160 Woord. —- David was te klaar en krachtig overreed van zijne blindheid en dwaasheid, van de wcérftreevigheid van zijnen wil, van zijn onvermogen , en van alle de belemmeringen in dezen , dan dat hij den Heere niet zoude fmeeken: Geef mij verftand. Zoude hem —- niet tegenftaande Gods leering door zijn Woord — niet alles even donker, verward , en onverftaanbaar blijven, de Heer zelf moest hem verftand geeven. Hij bidt in dit gezegde niets anders, dan: Heer, gelijk dit uw werk is, doe het ook genadiglijk. Bcftraal mijn duister verftand; geef mij verlichte oogen des verftands; ontdek mijne verftandsoogen, en neem er alle de nevelen en belemmeringen van af —• opdat ik aanfchouwe de wonderen van uwe Wet. — Helder mijn verftand zoo klaar en leevendig op, maak het zoo vatbaar en bekwaam voor uw onderwijs door uw Woord; dat ik met heldere en onbenevelde oogen, uwe inzettingen, die uw Woord mij leert, zoo klaar, zoo gecstlijk, zoo duidelijk, zoo onderfcheiden, zoo leevendig inzie, dat ik dezelven gcestlijk vcrftaan mooge, in derzelvcr waaren inhoud , in de zaaken die zij voorftellen, in derzelvef waare meening en doel, in al derzelver dierbaarheid, beminnelijkheid , bcgeerclijkheid , noodzaaklijkheid, nuttigheid , en godiijke beraamelijkheid ; —. dat mijn oordeel daar van godlijk overreed en overtuigd worde, met toepasfing op mijzelven, in alle bijzondere gevallen; dat het zelve geloovig overgehaald worde, tot toeftemming, welgevallen, en aanneeming ; --. dat mijn wil daar door geneigd, en L 5 krach-  ijö psalm CXIX. vs. 33-40. krachtig geboogen worde, tot vereeniging met dezelven, en aldus daar naar gevormd worde ; — dat ik de lieflijke en krachtige beweegredenen , en de allerzaligde uitwerkfelen daar van, mag gewaar worden in mijne ziel, zoo dat ik zoo denke, zoo oordecle, zoo gevocle, als gij mij door uw Woord leert; en dus mijn geloof, mijne hoop, mijn vertrouwen , mijne dankbaarc liefde cn gehoorzaamheid, daar door, met verwondering en aanbidding van God, wegens dien zaligen weg des heils, leevendig opgewekt en werkzaam gemaakt worden. Vergelijk bier vs. 66, 73, 125, 169. Ik mag dit alles in de bijzonderheden niet uitbreiden. David voegt cr bij: En ik zal uwe wet , uw woord, dat- mij gebiedt tc gelooven, en in het geloof uwe geboden te betrachten ,. houden , ja ik &al ze onderhouden- van ganfeher harte. — Dit ganIchc voordel, ook ten aanzien van deszelfs verband met het voorige, krijgt een genoegzaam licht en klaarheid, uit het geen van ons in de verklaaring van het voorige gezegd is. — Alleenlijk moet ik doen opmerken, dat David niet alleen, gelijk te vooren, hier herhaalt: lk zal ze houden, er op let,ten, dezelve in acht neemen, en bewaaren in den zin mijner gedachten — maar er ook bijvoegt : Ik zal ze onderhouden; naar de kracht en het gebruik des woords; Ik zal ze, als mij hoogst aangenaam cn beminnelijk , met eene nuchtere waakzaamheid cn wachthouding, bij mij opfluitcn, behoeden, en vlijtiglijk onderhouden. — En dat wel van ganfeher harte; met een volkomen en onverdeeld hart, oprecht, geestlijk, ongeveinsd, en voldandig. Zoo  psalm CXIX. vs. 33 -4P. 'I71 Zoo ras is onzen David dit laatfte, in zijn gebed tot den Heere, niet van de lippen gevloeid, of hij wordt geloovig overreed van, en gevoelt klaar bij zichzelven — daar hij zijne mcenigvuldige afwijkingen cn zondige bedrijven kende en erkende :— zijn onvermogen, om door eigen kracht, hoe begenadigd ook, zichzelven in de rechte fpooren te kunnen zetten, veel min te houden, en met de daad te wandelen, al was nu zijn verftand, oordeel, en wil al door den Heere gevormd. — Neen; zijne ziel was overtuigd, dat.ook dit des Heeren werk was. Het was zijn pligt, ja zijne zaligheid, in het fpoor der gerechtigheid te trecden ; maar Gods almagtige werking moest .hem daar in te hulp koomen, daar toe bekwaam maaken, cn hem zelf zeo bewerken, dat hij in waare, oprechte, hartlij ke, en ongeveinsde geloofsgehoorzaamheid , uit liefde tot, en dankbaarheid aan den Heere , met vrijwillige keuze, zijnen pligt betrachtte. — Hij wil dcrhalvcn zijne kracht naar zijne gezindheid niet afmecten. Neen; zijne geheele afhangelijkheid van den Heere, vooral in d; daadlijke beoefening van een leevendig geloof, cn liefdes - gehoorzaamheid , was hem tc wel bekend. God, die het verftand Vormde, die het wil/en gaf, moest ook het werken in hem • voordbrengen, in den weg des geloofs. — God moest in alles, vooral in de uitoefening zijner goede daaden cn bedrijven naar . den wil van God, de eer hebben. Hij wil die ook aan den Heere geeven, en dit gerust aan Hem beveelcn, en van den Heere afwachten. — De Heer zelf moest hem zijn welbehagen leeren doen. De Heer alleen moest  PSALM CXIX. VS. 33-40; moest en konde hem leiden in het'ipoor der gerechtigheid. Hij geloofde, dat de Heer dit ook doen zoude, naar zijne beloften. Hij fmeekc derhalvcn, in dit verband, Ten derden: Doe mij treeden op het pad uwer geboden, want daar in hebbe ik lust. - Gods geboden, zoo in 'het geen hij te gelooven, als in het geen hij uit het geloof, in liefde, en dankbaare gehoorzaamheid en onderwerping, te betrachten had, in alle gevallen, waren welgeregelde, effene, vlakke, en betreeden paden, waar op hij moest wandelen, zonder ter rechte- of ter linkehand daar van aftewijken. — Zoude echter dit waarlijk gefchieden-, de Heer zelf moest dit, in elke daad, in den weg des geloofs en der liefde, en dat in alle gevallen, fa hem werken — en dan zoude hij gewillig daar in gaan. Hij bidt daarom geloovig, afhangdijk, en vertrouwelijk: Doe mij gaan, doe mij treeden, op het pad uwer geboden. — Hij wil er door zeggen : Heer, wek fteeds mijn geloof, mijne liefde, mijne hoop, mijn vertrouwen - als de zuivere beginfelen, waar uit alle mijne pligtbetrachtingen moeten voordk-oomen, zullen dezelven U behaagen in mij leevendig op, maak ze werkzaam en werkdaadig, bouw ze op, en vermeerder dezelven; en dat tdkens bij aanhoudendheid. - Doe mij uit dat beginfel uwen wil betrachten. - Doe mij bij aanhoudendheid geloovend leeven; in alle gevallen op U .vertrouwen, op U hoopen, van U alleen alles gerust verwachten, in U te vreden, met U voldaan zijn, op ü mij verhaten, in LJ mij verblijden , ver-  MALM CXIX. VSt 33-49. .73 vermakken , en beroemen , in uwe vriendfdhap , vereeniging, en gemeenzaame tegenwoordigheid mi) verlustigen, — Maak door uwe almagtige en genadige werkingen, dat ik U fteeds lief hebbe in alles, en in alle gevallen U gehoorzaame , en mij aan U ootmoedig en eerbiedig, in het geloof, met vertrouwen onderwcrpc , met zachtmoedige gelaatenhcid in alle uwe beftuuringen en bedeelingen over mij, ook met verloochening van alle eigenheid, — Laat mij, door uwen Geest, in een effen veld treeden; onbekommerd, gemoedigd, gefterkt, zonder vreeze U dienen; en alle mijne wegen, bekommernisfen, cn zorgen op U wentelen en werpen, -— Laat mij aldus, in mijn geheel natuurlijk, burgerlijk, en godsdienstig leven, wandelen naar uwen wil, in de beoefening van waare heiligheid, godvrucht, en alle gezellige deugdem — Verbreek ten dien einde door uwe kracht, overwin in mij doosr uwe genade, allen tegenftand, alle belemmeringen en hinderpaalen, in de betrachting van mijnen pligt voor den Heere, de menfehen, cn ook omtrent mijne vijanden, die mij thans listig vervolgen. —. Laat mij door de rechte beweegredenen ten dien einde aangevuurd worden, en dezelven zulk eene leevendige en krachtige uitwerking op mijn hart en leven hebben, dat ik gewillig, volvaardig, met vermaak, alle mijne bedrijven regele naar uwen wil. Zoo bad David in het geloof tot God. -——. Hij voegt cr eene krachtige reden bij, welke hem tot zulk eene bede fterk opwekte en drong; zeggende; Want daar in hebbe ik fust; daar heenen ftrekkca zich  1^4 psalm CXIX. v~. 33-40. zich mijne hijgende begeerten, neigingen, en verlangens uit. — Dit nu Helt David als eene reden tot zijne voorige bede voor , door het woordje want. — Hoewel het waar is, dat David in het pad van Gods geboden lust had, zoo dunkt mij, dat dit lust hebben, naar Davids bedoeling, niet bepaaldlijk in het afgetrokken daar op ziet; maar dat hij daar in het oog heeft op 'zijn gebed in het geheel, en dat dit daar in 13 (laat op zijn geheele voorftel: Doe mij treeden op het pad tiwer geboden. Daar in had David lust, daar naar verlangde hij met eenen gaapenden mond en hart. Waarnaar? Daarnaar, dat de Heer zelf hem deed treeden op het pad zijner geboden; en dat bij aanhoudendheid, in alle gevallen. Trouwens, David wist met overreeding, dat er, buiten dit, niets van worden zoude; maar als de Heer dit zelf deed, dat hij dan zeker daar op zoude wandelen, hoeveel onvermogen in hem, hoeveel tegenftand en belemmering, van buiten en van binnen, er mogt plaats hebben. — Dit nu verbindt hij aan het voorige, door want. — Dit redengee vend woordje kan ik niet denken, dat hier eene reden van aandrang bij den Heere is, om God te bcweegen, ter verhooring van zijn gebed. Neen; ik denke veel eer, dat David hier den Heere de reden voordraagt, waarom hij zulks van den Heere bidt. Hij wil zeggen: lk hebbe eenen heerfchenden lust, o:n door U zeiven geleid te worden in het fpoor der gerechtigheid; mijne eigen ervaaring leert mij, zoo wel als de aart der zaak, dat ik dan vrijwillig , met vasten tred, en dat zeker en gemaklijk, voordtreede — om die reden, Heer, worde ik alle.--  PSALM CXIX. VS. 33-40. \j§ lerfterkst genoopt, beweegd , en gedrongen, om zulks ernstig en vrijmoedig van U te verzoeken. Ik hebbe zulk eenen geestlijken zin cn lust daar in, dat ik niet nalaaten, noch ophouden kan, U te fmeekcn: Doe mij treeden op het pad mver geboden, want daar in, dat Gij dit genadiglijk doet, hebbe ik lust. Doch terwijl David dit van den Heere fmeekte, zoo werd hem overreedend herinnerd, en hij voelde , dat hij nog al meer noodig had, zou alles wel gelukken in zijnen godzaligen wandel; zouden alle verhinderingen beteugeld cn te boven gekoomen worden. Hij was overreed, dat de Heer nog al meer aan en in hem doen moest, tot dat einde. — David wist zeer wel, en ook bij ervaaring, welk eenen tegenfland en belemmering zijne inwendige, zoo wel, als uitwendige zinnen hem konden veroorzaaken, in de Gode behaagende uitoefening van zijne pligten. Hij had ook een klaar doorzicht, in de orde en wijze der werking van de Godiijke genade in hem, wanneer de Heer hem bewrocht ter uitoefening van de waare godzaligheid. Hij wist, dat de Heer alsdan, in den weg des geloofs, zijne vleeschlijke zinnen en driften, begeerlijkheden en hartsrogten, zoo beteugelde en neigde, dat ze zijnen godzaligen wandel vuur en leven bijzetteden, en dien niet dwarsboomden. — Hem was ook bekend, dat de Heer alsdan zijne uitwendige zinnen zoo regelde en beftuurde, dat al wat in de wereld gezien en gehoord werd, ter verlokking of verftrikking , geen vat op hem had , om hem in zijnen wandel te belemmeren; maar dai de Heer dit  ï76 psalm CXIX. v. 33-40. dit zoo beftaurde, dat het hem opleidde tot eenen rechten wandel. -* Dit neigt derhalven zijne ziel, en beweegt hem, om, . Ten vierden, zijne fmeekingen desaangaande tor den Heere optezenden, in het 36. en 37. *. Eerst fmeekt hij, met opzicht tot zijne inwendige zinnen: Neig mijn hart tot uwe getuigenis/en, en niet tot gierigheid. - Ik twijfel geen oogenblik, of David verftaat door zijn hart, zijne hartstogten, driften, zinlijke aandoeningen , beweegingen, en begeerlijkheden, zijne inwendige zinnen, de laagere vermogens van zijnen geest, zijne zinlijke verbeelding, zinlijke denkbeelden, zinlijke lusten, begeerten, neigingen , vermaak en genoegen 5 niet alleen deze aangenaame, maar ook de onaangcnaame, van droefheid, verdriet, e. z. v. — Al zijn dezen, naar het Godlijk oogmerk, zoo lang onze ziel met zulk een zintuiglijk lighaam vereenigd is, in haaren aart gefchikt en dienstig, om de verftandlijkc vermogens vuur, leven, en kracht bytezetten; zoo zijn dezelven, als Gods genade die niet beteugelt, heiligt, en beftuurt, door ons bederf door de zonde, gewoonlijk zeer groote hinderpaalen en belemmeringen, in de beoefening der waare godzaligheid. Hoe dikwils verbijsteren, bedwelmen, verleiden, verfchrikken ze ons, trekken ons van het goede af, en vervoeren ons door haar bedrog! — Dit nu te boven te koomen — wist hij overreedend ~ was hem onmoogelijk; dit was alleen des Heeren zaak. Hij fmeekt daarom ootmoedig en geloovig: Heer, neig  psalm CXIX. vs. 33* 40. 177 'heig mijn hart 'tot uwe getuigenis/en, en Met tot gierigheid-. — Bepaalen wij ons, Tot het eer/Ie: Neig mijn hart tot uwe geluige- ms/èn. ln zijnen dichterlijken ftijl, denke ik, •zal hij daar door van den Heere begccren, dat de I leer almagtig en genadig, zijne inwendige zinnen krachtig wilde neigen en buigen tot Gods.getuigenis/en, en derzelver aangenaamen en dierbaaren, uitlokkenden en flreelenden inhoud; zoo dat dezen de aan* genaame en begeerelijke, beminnelijke, en zielvergenoegende voorwerpen van dezelven, in lcevendige en gevoelige kracht, zijn mogten; dat alle zijne inwendige zinnen daar bij bepaald, daar heenen uitgeftrekt mogten zijn, en aldus door die voorWerpen, gelijk door eenen lieflijk- ert fnelvlietenden ftroom, medegevoerd, en afgetrokken mogten Worden van 'alle andere vleeschlijke voorwerpen-. >— Daar dit nu alleen gefchiedt door een leevendig geloof aan Gods getuigenis/en, cn derzelver heerlijke , dierbaare , beminnelijke , belangrijke , noodzaaklijke, en genoegzaame voorwerpen voor ons, tot ons tijdlijk en eeuwig welzijn; en als dit gefchiedt, dan ook Gods getuigenisfen de alleraangenaamfte aandoeningen cn driften in onzen geest veroorzaaken —— zoo veroorzaaken, dat onze ziel. niets, dan dit, hoogfehat, bemint en begeert; — Zoo ontftaat alsdan ook in haar, verachting" omtrertt alle vleeschlijk- zinlijke voorwerpen. Dit is dan de waare weg, waar in onze inwendige zinnen ons niet meer hinderlijk, maar bevoorderlijk zijn, ter beoefening van waare godzaligheid. — Men kan dus vastüellen, dat David dit ook in dit gebed van M den  178 PSALM CXIX. VS. 33-4O. den Heere begeert, dat de Heer, in dien weg de§ geloofs aan zijne getuigenisfen, zijn hart en zinnen beheerfchen, beftuuren, en neigen mooge tot Gods getuigenisfen, opdat ze door de beweegingen des vleefches hem niet hinderlijk, maar, door Gods Geest beftuurd, voordeelig zijn moogen, in de beoefening van waare godzaligheid. Dat David geestlijk zoo dacht omtrent Gods getuigenisfen, en derzelver kracht en uitwerkfelen in hem , door Godlijk onderwijs en door zijne ervaarenheid geleerd; kan men zien, uit het 14, 24, 31, 59, 119, 129> i57- ferzen in dit Lied. — Dat David wijsgeerig kundig genoeg was, om over de beftuuring zijner zinnen op deze wijze te denken, leeren ons zijne kundige wijsgeerige Liederen. Hij voegt er daarom bij: en niet tot gierigheid. Ik zoude voor mij denken, dat David door de gierigheid, dien wortel van alle kwaad, in het algemeen verfiaan heeft, die haatelijke, fchandelijke, Godontecrende, onverzaadelijke hebzugt, welke nooit voldaan is; welke alle onze inwendige zinnen aandoet, verbijstert, aftrekt, beroert, cn met duizend, duizend ftrafwaardige, vleeschlijke, en onbetaamelijke begeerlijkheden en driften vervult ; welke ons nooit rust laat, maar als een ftroom ons met zich voert, onze ziel, door derzelver verlokkend of verfchrikkend bedrog, van het een tot het andere ileept, en daar door eene der grootfte belemmeringen is voor ons, op den weg, der godzaligheid. Daar toe kan men nu alles brengen, waar omtrent onze hebzugt, als naar vleeschlijke voorwerpen,  PSALM CXIX. VS. 33*40. I79, ben, zich hijgend uitftrekt, waar door dezelve ont vlamd, en de eene begeerlijkheid na de andere , in ons ontftooken word:. — Ik brenge daar toe, alle aardfche fchatten, goederen , rijkdommen , - en allerlei bezittingen, die onze hebzugt najaagt ; terwijl ze zich ook ukltrekt tot ëer, aanzien , hoog^ heid, gezag, cn magt — tot het genot van aGhting, eerbcwijzing, en toejuiching van menfehen — tot alle vleeschlijk gemak en vermaak — tot alle praal, pracht, wellust, en geneugten in deze wereld ; en wat niet al! •— Welk een fterk geweld oefenen die op onzen geest, tot verlokking, verleiding , betoovering , of verfehrikking! — Welk eene fchade en verhindering geeven dezelven aan de beoefening van waare godzaligheid ! r!" Dit wist David. Hij zelf konde zich niet richten in dezen. Hij was overreed, dat de Heer alleen zijn hart neigen konde — zoo neigen, dat het zichzelven niet konde, noch zoude neigen tot gierigheid. Want dit was het, het geen hij in zichzelven doen konde, en waarlijk doen zoude, indien Gods almagtige genade daar tegen niet waakte. Hij bidt dit derhalven bij den Heere af; zeggende: en niet tot gierigheid. Maar wat wil David daar door zeggen: en niet tot gierigheid? Zoude hij dit onmiddellijk vast maaken aan het voorige, en (moeken, dat God zijn hart niet tot gierigheid neigen wilde? Di: kan ik niet denken. Al is het waar, dat er eene ioelaatende krachtige voorzienigheid en beftuuring van God omtrent het zedelijk kwaad is ; al is het, dat wij kunnen toeftemmen , dat wij daar Van , in diergelijke gezegden, ipooren vinden in M 2 Gods  ï8o psalm CXIX. vs. 33-40. Gods Woord — zoo kan die, dunkt mij, hier n'et aangaan. David fprak hier van eene krachtdaadige werking van God. Bepaalt men dit dan, en tot de gierigheid, even als tot Gods getuigenisfen; dan moet men immers Hellen — daar David maar één woord gebruikt — dat het ook maar éenen zin heeft. Of zoude men het zelfde woord hier eenen tweeledigen zin kunnen geeven ? Op welke uitleg- kundige gronden zou dit ftcunen? — Het is dan beter , dit onkennend faamenvoegfel Sk1) niet, gelijk de onzen, te vertaaien: En niet; maar in dit verband : Heer, neig mijn hart tot uwe getuigenisfen, opdat niet mijn hart zich tot gierigheid neige. - En dit vleit hier zeer wel, en koomt met de waarheid der zaak, cn Davids oogmerk overeen (*). Doch Davids inwendige zinnen moesten niet alken geregeld worden van den Heere, maar ook zijne uitwendige. Hij bidt, in vs. 37. daarom tot den Heere: Wend mijne oogen af, dat ze geen ij delheid zien; maak mij leevendig door uwe wegen. Door de ijdelheid bedoelt de Dichter , al dat geene, het welk wel eenen glinsterenden en fchitterenden fchijn heeft, maar waarlijk niets wezenlijks, niets bondigs, niets ftandvastigs in zich vervat; het welk niets waardig, maar een verdwijnend en ledig ijdel, wispeltuurig en veranderlijk is; dus in den fterkften zin ijdel, bedriegelijk, leugenachtig, en wisfelvallig. Dit nu is de aart van alles s (*) Zie venema, in Comment. ad h. I. toni. VI. p. iSp.  psalm CXIX. vs. 33-40. ï8t fes, wat in de wereld is, en ons daar in bejegent, goed of kwaad. — Vermaakt onze ziel zich daar in, jaagen wij die dingen na ; dan vervoeren ze ons tot allerlei zedelijk kwaad, verwekken in ons allerlei zonden, en trekken ons af, en beletten in ons de beoefening en najaaging van het zedelijk goed. Daarom worden ook allerlei kwaaden, zedelijk en natuurlijk, daar door wel eens beteekcnd. David, die eene proefondervindelijke kennis van den verleidenden of verfchrikkenden aart van al deze ïjdelheid had, fmeekt den Heere: Wend mijne oogen af, dat ze geen ijdelheid zien. — Hij fpreekt van zijne oogen bepaaldlijk, omdat, ja zeker, deze uitwendige .zintuigen, boven alle anderen, meest gefchikt zijn, om die ijdelheid te befchouwen, de klaarde kennis daar van te verkrijgen, en door derzelver glinsterenden fchijn verlokt cn afgetrokken te worden. Zijne oogen waren de naaste en open deuren, waar door de ijdelheid eenen onbelemmerden doortogt had tot zijne inwendige zinnen, en daar door tot zijne verdandlijke zielsvermogen'. —. Echter denke ik, dat hij, onder deze benoeming, alle de overige uitwendige zinnen, van gehoor, reuk, fmaak, cn gevoel begrijpt. — Dezen toch zijn alle te faamen, en elk in het bijzonder, de werktuigen, om aan al die ijdelheid , buiten ons, ingang te geeven in ons, en aldaar , eerst in onze inwendige zinnen, daar na in alle de verdandlijke vermogens van onzön geest , door middel van dezelven, allerlei oproer en onrust, veelerlei aangenaame en onaangenaame aandoeningen, beweegingen , en gewaarwordingen te verwekken, ons te M 3 bé-  't8a psalm CXIX. vs. 33-40'. bedroeven of te verblijden, ons welgezind, of verdrietig te maaken, te önvreden, onvergenoegd , gramftoorig, en onverduldig, en wat niet meer! te maaken. — Zien, hooren, voelen, en worden wij gewaar, die ijdelheid, welke er in de wereld is,het zij zedelijk of fmertlijk kwaad, het zij fchijngoed; vestigen wij daar op onze aandacht; hangen wij daar aan eenig gewigt; ftcllcn wij er belang in ; trekken die dingen ons hart en zinnen tot zich — ras zullen wij gewaar worden, dat onze verhitte verbeelding, de kracht der vertegenwoordiging, onze driften en hartstogten , daar door zullen gaande gemaakt, allerlei beweegingen, lusten, begeerten, en fchadelijke neigingen, in ons zullen verwekt worden, welken onzen geest geheel mede- lleepen. Is het iets aangenaams en verlokkends; ons vleeschlijk vermaak, wellust, kitteling, en wat niet al! zal daar door in vlamme gezet, en allerlei booze beweegingen en begeerlijkheden aangevuurd worden. Is het iets onaangenaams en verdrie¬ tigs ; het zij, dat het een' ander boven ons in aardfehc goederen welgaat; het zij , dat de boosheid zeegevicrt cn voorfpoedig is, terwijl de goede en rechtvaardige gedrukt wordt, cn in vcelerlci ellende is; het zij, dat men ziet al die geveinsdheid, al dat bedrog, alle die listige aanklagen van ongerechtige lieden, die van liefde, van vrede fpreeken, terwijl kwaad is in hunne harten, die onder den mantel van vrede en liefde, dikwerf, gelijk Joab bij Abner, zich uiterlijk vriendlijk gedraagen, den baart vattenen kusfen, maar tevens aan de vijfde ribbe Haan, en ons alleszins, zelfs onder fchijn van Godsdienst, tft> 4  PSALM CXIX. VS. 33-40» l8j benadeelcn; en wat niet al meer! David had daar ( van eene rijke bevinding, vooral in die omftandighoden, waar in hij zich nu bevond; zoo als verfcheiden Liederen, van hem gedicht, leeren. Zeker, al is dit alles ijdelheid, wisfelvallig, veranderlijk, niets waard, ras voorbijgaande, en ledig ; indien het nogthans onze zinnen tot zich trekt, en aan zich verhecht, kan het een groot oproer in ons veroorzaaken , onaangenaam e verbeeldingen, denkbeelden, driften en hartstogten, van verdriet, nijd, wangunst, wrevel, droefheid, kwelling, ongeneugten, en allerlei booze beweegingen in ons verwekken. Dit wist onze Dichter in zijne omftandigheden ook zeer wek Bleef dit woeden , en wierden zijne zinnen daar door geduurig afgetrokken ; ,het konde niets anders, dan dat zijn geest daar door in het beoefenen der waare godvrucht jammerlijk zoude verhinderd worden. David kende de nadeelige kracht daar van. Stond dit aan hem , wierd dit aan zijne eigen krachten overgelaaeen ; heiaas! hij kwam het nimmer te boven, maar zoude zich veeleer daar aan toegeeven, en zijne oogen ruim en onbelemmerd, in het aanfehouwen en ter harte neemen van die ijdelheid, laaten weiden. Het was zijn pligt, ja zeker, zijne oogen daar van aftcwenden, zoo ras hij gewaar wierd, dat ze daar naar, met eenige opmerkzaamheid, omzagen ; hij, achtte zelf dit voor hem betaamelijk, piigtmaatig, voordeelig, en zalig; dit leerde hem de aart der zaak, en zijne eigen ervaaring. Doch zal hij zijnen pligt in dezen, en wel zoo als het behoort, beoefenen ; zal hij met de daad dit met goed gevolg M 4 doen;  184 psalm CXIX. vs. 33-40. doen; een hooger kracht, God zelf, moest door zijne verborgen werking hem daar toe bekwaam maaken, opwekken, en dit werk met kracht in hem voordbrcngen. Buiten dit, was alles te vergeefs ; zijne poogingen zouden op niet uitloopen. Daarom verzoekt hij ootmoedig en vrijmoedig, in het geloof: Heer, wend Gij mijne oogen af, dat ze geen ijdelheid zien. Hij verhaat dit niet in eenen volflrekten zin , dat zijne oogen in 't geheel geen ijdelheid aanfchouwen mogten. Want hij leefde oogenbliklijk in de gelegenheid, dat zijne oogen de ijdelheid zagen. Overal, allerwegen, in elk oogenblik, omringde hem de ijdelheid van allerlei foort, en trok zijne oogen, ja alle zijne uitwendige zinnen, op allerlei wijze, in allerlei gedaanten, tot zich. Van rondomme zag en hoorde hij bijna niets, dan ijdelheid. Alle zijne uitwendige zinnen werden daar door bcflendig, en bij alle gelegenheden , aangedaan, en verwekten in zijne inwendige zinnen aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen, naar den verfchillcnden aart der ijdelheid ; het welk, wierd het niet gefluit, de nadecligfle gevolgen had, en de beoefening zijner godzaligheid belemmerde. Hij begeerde derhal ven in zijn gebed van denHeere, dewijl dit zoo was, dat de Heer gunstiglijk wilde zorg draagen, en door zijne almagtige genadewerking in hem, veroorzaaken, dat zijne oogen, en alle zijne zintuigen, die ijdelheden niet op zulk eene wijze zien mogten, dat dezelven daar aan verhecht biceven, daar door geheel algetrokken, daar mede geheel ingenoonicn wierden , en Hij al-  PSALM CXIX. VS. 33-40. 185 alzoo, of door dezelven misleid , verleid, of met verdriet aangedaan wierd; dat zijne oogen die ijdelheid met geen vermaak en genoegen, noch met misnoegen en kwelling, mogten bcfchouwen; dat dezelve dus zijne inwendige zinnen, en door dezelven , zijnen geest niet wechfleepen, en allerlei nadeelige uitwerkingen daar in voordbrengen mogt; — maar ten tegendeel, dat de Heer genadiglijk door zijne kracht wilde maaken, dat dit zien een voorbijgaand gezicht mogt zijn, met een vlugtig oog, en als ter loops; dat hij ze mogt aanzien met eene zekere onverfchilligheid en onopmerkzaamheid, cn zijne aandacht er van kunnen aftrekken; dat hij ze mogt befchouwen als ijdelheid, als niets wezenlijks, geene waarde in zich bevattende, maar voorbijgaande, wisfelvallig, veranderlijk, en van geen wezenlijk belang; dat de Heer aanftonds, door zijne werking, zoo ras die ijdelheid vat op hem zoude krijgen, en hij daar door vervoerd zou worden, hem daar bij bepaalen, daar over beftraffen, daar tegen waarfchuuwen, en zijn oog daar van afwenden wilde, door hem die genadige ontdekking en onderrechting .van zijnen liefderijken God — die niet wilde, dat hij, door zich aan die ijdelheid te vergaapen, fchade lijden mog- te te doen opmerken, ten einde hij dankbaar zijnen God over zijne onverdiende genade mogt verheerlijken, en alzoo opgewekt mogt worden, om zich tot God te bepaalen, en zich aan zijne behoedende liefde aantebeveelen; dat de Heer, einkjt zijne oogen tot andere voorwerpen, die M 5 van  iSó psalm CXIX. vs. 33.40. van hooger waarde voor zijnen geest waren , wilde wenden, en hem zelfs in al die ijdelheid God doen zien, in zijne hoogwijze, rechtvaardige, heihgc, en goedertierene regeering en beftuuring; zoo dat hij in God eindigde, en daar door de befchouwing van al die ijdelheid hem veeleer nuttig en voordeehg mogte worden, dan nadeelig, in zijnen ftaat en ftand, waar in hij zich bevond, en aan zijne godzaligheid bevoorderlijk ; en dat de Heer dit gcduurig, bij aanhoudendheid, telken oogenblik, wilde doen; naardien hij fteeds, vooral in dezen zijnen ftaat van omzwerving ( in de gelegenheid , en in gevaar was, dat zijne oogen de ijdelheid zien zouden. Terwijl hij dit den Heere fmeekte, zag hij te gelijk overreedend in, dat een traag, lustloos, vadzig, en doodig geftel zijnes gemoeds, in het geestelijke, juist gefchikt was, en aanleiding zoude geeven, dat zijne oogen in het gezicht van de ijdelheden zich zouden vermaaken. Hij voegt er daarom bij: Maak mij leevendig door - zoo vertaale men het voorzetfel liever, dan m _ uwe we*en. Hij wil zeggen: Heer, ik weet, dat Gij dit altoos doet, gelijk voor mij noodzaaklijk is, doormijnen geest, die anders traag en werkloos is, te verlevendigen, door uwe wegen; dies biddc ik, maak mij leevendig, e. z. v. Hij verzoekt daar in van den Heere geloovig en ootmoedig, dat de Heer genadiglijk zijnen geest , door zijne wegen, onder de almagtige werking zijnes Gcestes, verleevendigen, en gecstlijk werkzaam maaken wilde in het goede; dat  PSALM CXIX. VS. 33-4O. 187: dat de Heer, ten dien einde , zijn geloof, zijne hoop, zijn vertrouwen, zijne liefde tot God, zijne geestlijkc gezindheid en neigingen, leevendig werkzaam wilde maaken omtrent de waare, de beminnelijke, de zalige voorwerpen van zijne zielsaandacht, als die alleen waardig; dat de Heer dit doen wilde door zijne wegen; door zijne wijze, Godiijke, almagtige, genadige, en getrouwe handelingen omtrent David, in al zijnen ftand en gevaar van verleiding , in alle Gods vrijmagtige bcdeelingen en befchikkingen over hem , in alle gevallen , in het natuurlijke , burgerlijke , en godsdienstige ; dat de Heer daar door zijne oogen afwenden wilde van het zien vin alle de ijdelheden; en zagen zijne oogen die, dat Hij echter zorg wilde draagen — daar de Heer ook het bewind over hem en zijne oogen, over de ijdelheden, en het zien derzelven, had — dat dit zien, door die vcrleevendiging zijnes harten door Gods wegen en handelingen met hem, zoo mogt beftuurd worden, dat het geen hij zag en hoorde, hem niet mogt verftrikken of verleiden , noch bekommeren of verfchrikken , maar dat een leevendig geloofsinzien in Gods wegen , een zeker cn lieflijk middel mogt zijn, om hem het zien der ijdelheden niet nadcelig , maar veeleer voordeelig en nuttig te maaken, om in alle voorkoomende gevallen, ter beoefening der waare godvrucht opgeleid te worden. Zoo heeft David den Heere zijne begeerten geloovig voorgedraagen , om zelf alles in hem te werken, het geen betrekking bad tot eene aanhouden-  183 PSALM CXIX. VS. 33-40. dende oefening van waare godvrucht, en van alles, het geen hem daar toe noodig was. Zoo geeft hij Gode alleen de eer van alles. — Edoch, David zag al verder. Hij bevond zich in wigtige omftandigheden. God had hem beloofd, hem op Israëls troon te verheffen , zijn huis beftendig te maaken, en hem voords alles toegezegd, wat hij in dien ftand noodig had, om, als God zijne belofte vervulde , den Heere als zijn knecht daar in te dienen. God had hem reeds daar toe gezalfd. 1— Intusfchen was de tijd tot zijne verheffing nog niet aangebrooken. David werd nog vervolgd van Saul en zijnen aanhang; hij zworf als een vlugteling van plaats tot plaats. Saul jaagde hem na, en zocht hem te dooden. ■ David was dikwerf in bange en benaauwde omftandigheden; en alles fcheen fomtijds Gods beloften tegen te loopen. — David geloofde wel aan Gods beloften. Doch fomtijds waren de omftandigheden zoodaanig , dat zijn ongeloof hem twijfelmoedig en angstig maakte, en aanleiding nam, om hem met vrees en fchrik te vervullen; het welk alles zeer hinderlijk was aan de beoefening van eene waare en vroolijke geloofsgodvrucht. Te meer, daar hij allerlei fmaadheid en verachting moest verduuren. Wat Was hem hier noodiger, dan dat de Heer al geduurig zijne toezegging aan hem vernieuwde, en zijnen fmaad van hem afkeerde? David bidt daarom, ten vijfden, in de twee volgende beden: Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht, die uwe vreeze toegedaan is. Wend mijne fmaad-  PSALM -CXIX. VS. 33-4O. 38p fmaadheid af, die ik vreeze; want uwe reehert zijn goed. Eerst fmeekt David den Heere geloovig en vertrouwelijk : Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht, die uwe vreeze toegedaan is. —■ Hij fielt zich hier in dit gebed aan den Heere voor, als zijn knecht, ■die zijne vreeze is toegedaan. ■— Hij toont daar in duidelijk, dat hij zichzelven hier aan den Heere voordraagt, en zichzelven ook aldus befchouwt, als den gezalfden knecht des Heeren, dien de Heer tot Koning geheiligd had, om den Heere daar in te dienen. Zeker, dit gaf David geloofsvrijmoedigheid , om als zoodaanig tot den Heere om alles te bidden, het welk hem daar van eene goede uitkoom,t belooven, en tevens, in al den tusfehentijd van zijne omzwerving, bemoedigen konde , om ook het einde Gods geloovig te verwachten, zich verzekerende, dat zijne vijanden zouden befchaamd worden. Hij was ook Gods vreeze toegedaan. Dit zegt, niet alleen, dat hij des Heeren waaren dienst aankleefde, in eerbiedige liefde, onder alle zijne vervolgingen; maar vooral, dat gelijk die waare Godsdienst alle zijne neigingen tot zich trok, hij ook beftendig Gods belofte geloofde, en daar op hoopte, en van daar, onder allen tegenftand, zijn heil verwachtte. — Echter waren de bezwaaren en rampfpoeden meenigmaal zoo hooggaande, dat hij, in gevaar, dikwerf op het punt ftond, om in twijfelmoedigheid, vreeze, moedloosheid, en achterdocht te vervallen. David wist, dat dit niet anders konde wechgenoomen worden, dan wanneer de Heer zijne toezeggingen vernieuwde en bevestigde, en dat  f 1Q0 PSALM CXIX. VS. 33-40, dat de lieer dit gewoonlijk in dien weg deed. Hij bidt daarom : Bevestig uwe toezegging aart uwen knecht. — Onder Gods toezegging, verltaat hij niet alleen die voornaame en groote belofte, welke haar opzicht op zijnen , ten Koning gezalfden , perfoon, en op zijn huis had, maar ook alle andere beloften , van licht , onderwijs , raad , leven , fterkte , hulp , bewaaring , beveiliging , voorzorg, uitredding, troost, heiliging, en tevens befchaaming' zijner vijanden; als door God gevoegd bij dezelve , of gefchikt naar zijnen ftand in den tusfchentijd. — Deze bidt hij, dat de Heer bevestige, door geduurige vernieuwing, herhaaling, en verzekerende bevestiging, tot fchraaging van zijn geloof, hoop, vertrouwen, en moed in den Heere , in alle die tusfchentijden, en benaanwende gevallen; om daar door het hoofd boven te houden, en ftil, ootmoedig, heiiig, geduldig, en gemoedigd in God te rusten, — Doch hij fmeekte ook, dat de Heer die toezegging wil* .de bevestigen, door daadlijke vervulling, ter befchaaming zijner vijanden; waar naar bij verlangde, opdat hij den Heere daar in eens vroolijk en vrij dienen cn verheerlijken mogte, en intusfchen zijne godvrucht geen nadeel zoude lijden. Dit was Gods werk. Doch het was ook des ; Heeren werk, om allen fmaad van hem aftewenden. Hij fmeekt dit daarom ook eindelijk van den Heere: Wend mijne fmaadheid af, die ik vreeze, want uwe rechten zijn goed. David leed veel fmaad, hoon , en verachting, met woorden en daaden. Zie Ps. XLÏ. XLIL en elders. — Deze was fomtijds ten hoogden top ge-' ree-  PSALM CXIX. VS. 33-40. 191 reezen , en dreigde nog al meerder. — Die vervulde David dikwerf met vreeze en verfchiikking, met kwellingen, beroeringen, en bekommernis. — Dit deed hem fomtijds al meer vreezen; en het was aan de vroolijke beoefening van zijn geloof aan Gods beloften, en van zijn vertrouwen op dezelven, als ook aan zijne waare godvrucht , zeer hinderlijk. — Om daar van ontdaan en bevrijd te worden, fmeekt hij den Heere, die dit alleen doen konde, moest, wilde, en zoude, naar zijne belofte: Wend mijne finaadheid af, die ik vreeze. — Hij bidt in kracht, dat de Heer, door zijn wijs, almagtig, genadig, en getrouw befiuur, al dien fmaad wilde doen voorbijgaan, en eindigen, den zeiven niet op hem doen rusten, maar dien eindelijk, tot befchaaming zijner vijanden, geheel wilde wechncemen, en hem vereeren. — Dit verwachtte David ook van den Heere; en dit deed hem al die finaadheid nu geduldig draagen. Want dit geloofde hij, en gebruikte het ook als eene reden bij den Heere, waarom hij dit zoo geloovig bad, en vertrouwelijk verwachtte — want uwe rechten, tuve Godiijke rechtvaardige gerichten, zijn in alle gevallen billijk, rechtvaardig, rechtmaatigen heilig; maar ook goed, en heilzaam voor uwe gunsrgenootcn. Vergelijk hier ys, 67, 75. Zoo zagen wij Davids gebeden in verband. Die alle befluit hij nu, met eene betuiging van zijne innige begeerte en lust tot waare godvrucht, als een gewrocht van Gods genade in hem. — Hij voegt er tevens eene begeerte bij, dat de Heer die gunstig,door zijne goedheid en billijke rechtvaar-  102 PSALM CXIX. VS. 33-40. vaardigheid, naar zijne belofte, wilde verlevendigen, vs. 50. Zie, ik hebbe eene begeerte tot uwe bevelen; maak mij leevendig door uwe gerechtigheid. — Doch ik kan mij daar over, als klaar in zichzelven, nu niet verder uitbreiden. O ! dierbaar voorbeeld van navolging! Och! moge de overweeging daar van, bij veelen die uitwerking hebben, door Gods genade !  «9a j e s a i a s XXXII. vers s. En [die] man zal zijn, ah eene verberging te. gen den wind, en eene fchuilplaats tegen den vloed; als v/aterbceken in eene dorre plaats, als de fchaduwe eenes zv/aaren rotsjlecns in een dorstig land» Z^eer dikwils is deze rijke en zielftreelende voorzegging, deze gloeijende afteekening van de algenöegzaame heerlijkheid en volheid van Gods grooten Zoon, als Middelaar tusfehen God en menfehen, in klemmende en drukkende omftandigheden uit- en inwendig, door den geest des geloofs, geweest tot vertroosting, bemoediging, fterkte, en heiligende ruste voor mijnen geest. — Ik acht dezelve daarom ook eene bijzondere plaats in dezen Bundel allerwaardigst. De opheldering derzei ve kan, naar mijn inzien, door de genadige werking van Jefus Geest, bij anderen nuttig en voordeelig zijn, en de N be-  194 J E S A I A S XXXII. VS. 2. belchouwing van Jefus algenöegzaame heerlijkheid de aangenaamfte uitwerkingen door het geloof veroorzaaken. Dan3 zal men, op Godlijken grond, die zalige vruchten, in het geloof aan deze Prophetifche afteekening van onzen Godlijken Heiland, genieten, men moet dit voorftel als eene waarlijk Godiijke voorzegging befchouwen; men moet ook den Mesfias daar in vinden. Men moet, zegge ik, dit voorftel van Jefaias als eene waare voorfpelling van toekoomende zekere zaaken aanmerken, zoo als die door Gods onfeilbaaren Geest aan hem niet alleen ingcgeeven en geopenbaard zijn, maar ook als eene zaak, die anders voor hem verborgen was, welke hij uit zijn eigen brein , door zijn natuurlijk verftand, niet haaien, en van welke hij zelf niet onfeilbaar en zeker fpreeken of fchrijven konde, dan door de onfeilbaare leiding van den Heiligen Geest. Dit moeten wij op wettige gronden overreedend gelooven, zal zijne voorfpelling eenig Godlijk gezag bij ons kunnen hebben; zullen wij dezelve, met volkomen berusting van ons gemoed, als Godlijk, als van God aan ons verklaard, door het geloof moogen en kunnen aanneemen. — Wij moeten, met éën woord, in het zelfde geloof van Petrus, door dien zelfden onfeilbaaren Geest fpreekende, Haan, en zeggen : Wij hebben het Prophetifche Woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daar op acht geeft, als op een licht, fchijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenfterre opgaa in uwe harten. Dit eerst weetende, / dat  j È S A I A s XXXIL VS. 2, Ï95 dat geen Prophetie is van eigener uitlegginge. Want de Prophetie is voortijds niet voordgebragt door den Wil eenes menfehen; maar de heilige menfehen Gods, Van den Heiligen Geest gedreeven zijnde , hebben ze gefprooken Cf). Wij moeten dan verre af zijn van die fchadelijka gedachten, dat de Propheeten flegts menfehen waren, die boven anderen, vooral boven het onbe- fchaafde gros van een runw volk, in vernuft ■ of zal ik zeggen, in verftand en doorzicht ? —— uitmuntten, en die, het gewoone beloop der wentelende en afwisfelende, voorleedene en tegenwoordige, wereldfche zaaken doorziende, uit hunne eigen vernuftige befpiegèlingen — weetende dat het toekoomende de meeste aandoeningen bij het gros der menfehen maakte — zulke voorzeggingen geteeld, aan het volk voorgedraagen , daar in Mofes gevolgd , zich naar zijne algemeene regelen gefchikt, en al langs zoo meer, naar dat het verftand befchaafd werd, dit in bijzonderheden uitgebreid hebben , de omftandigheden van tijden, zaaken, en perfoonen in acht ncemende. Mag ik zeggen, zoo als ik denke; zulk eene oordeelkunde mishaagt mij ten hoogden, waar in men alles aan den mensch, aan zijn fchrander doorzicht en verftand — niets aan Gode toekent, dan op zijn best, zeker beftuur in zijne Godiijke Voorzienigheid; — waar in men alle bijzondere aanblaazing, ingeeving, openbaaring van God, aangaande bepaalde toekoomstige gebeurtenisfen, zelfs betrek- ke- CO z Petr. I: 19-21. N *  io6 J E S A I A S XXXII. VS. 5. kelijk tot den Mesfias, ter zijde Helt, en wechredeneeren wil; — waai- door dus alle Godlijk gezag den Propheeten, en derzelver voorzeggingen, ontnoomen wordt ; waar door zij zelfs duidelijk genoeg godsdienstige bedriegers worden, eene Godiijke aanblaazing voorwendden , zich als Godfpraaken , door wien de Godheid bepaalde daadzaaken voorfpelde, voordeeden, zonder die ooit, dan op zijn best in hunne verbeelding, gehad te hebben, zonder zulke Godstolken waarlijk te zijn; die, om hun gezag en aanzien niet te verliezen, altoos onder algemeene denkbeelden van zaaken fpraken , en in bedenkelijke en onzekere gevallen, altoos duister en voorwaardelijk, ten einde zich, indien de zaaken anders uitvielen, in hun aanzien te beveiligen, en door ilimme uitvlugtcn, de fchuld daar van in andere gebeurtenisfen te zoeken, daar men zelfs niet eens zeker weet, wie, en op welken tijd , zulk eene redevoering gehouden is, alzoo de voorzeggingen, uit veele lappen en brokken, tot één geheel zijn faamengerold, en flegts, om ze gezag bij het volk te doen krijgen, op den naam van dezen of geenen Propheet, bij voorbeeld Jefaias, zijn uitgevent, hoewel het geringfie gedeelte van hem is hervoord gekoomen; terwijl Koningen en Vorsten ftaatkundig zich van hen bedienden, in fommige gevallen — of wel die Propheeten zeiven zulke voorzeggingen voordbragten, om te ftrekken ter beteugeling van Koningen en Overheden; zijnde zij het ondertusfchen alle te faamen eens, om, als vroome mannen, den dienst van den éénen en eenigen God te fchraagen, zich tegen heerfchende ondeugden te  j E S A I A S XXXII. VS. 2. 197 verzetten, en de deugd en braafheid aantckweeken, en zich daarom altoos aan Mofes wetten en voorfchriften te houden. — lk verblijde mij, dat mijn geest van zulk eene oordeelkunde afkeerig is, en nimmer daar op verliefd wordt; al fchat men die hedendaags zoo hoog , dat men zulken, die daar mede niet ingenoomen zijn, als weetnieten aanziet. Ik voor mij, geloove, dat de wijsheid dezer eeuwe, ook in dezen, dwaasheid bij God is. Ik geloove, op wettige gronden, dat al de Schrift van God is ingegeeven; en zoo heeft ze bij mij, als eene Godiijke Openbaaring, ook van Verborgenheden, door de Propheeten, een Godlijk gezag, cn aangenaame nuttigheid (*). Dit is niet genoeg. Ik zeide ook, dat men deze Godfpraak als eene Godiijke openbaaring van Mesfias heerlijkheid en algenöegzaame voortreffelijkheid befchouwen moet, op overreedende wettige gronden; zal men in het geloof zulke vertroostende en heiligende uitwerkfelen daar van gewaar worden. Dit is, naar mijn inzien, klaar. Ik weet, dat braa- ve en geleerde Uitleggers oordeelen, dat hier gefprooken wordt, niet van Mesfias, als Koning, of van zijne regeering en onderdaanen, maar van Hiskia, en zijne regeering, hofhouding, en onderdaanen. — Doch de bewijzen daar voor, hebben bij mij geene kracht van overtuiging gehad. — Ik geloove voor mij — zoo ik denke, op wettige gronden van redelijke zekerheid —— dat de groote Perfoon, van wien Jefaias hier fpreekt, de Mesfias is, die hier (*) 2 Tim. III; 15-17. N 3  198 JISAIAS XXXII. VS. i. hier afgebeeld wordt, als die groote Koning, met Zijne onmiddelijke opvolgercn, als zijne dienaaren; hier Vorsten genoemd, in eenen zwellenden Oosterfchen dichtflijl. Waar in echter niets, betreffende de benoeming der Apostelen als Vorsten, aandootelijks noch onvoegzaams is; als men alleenlijk bedenkt, dat door dien dichterlijken naam , hovelingen, naaste en hoogde ambtenaaren des Konings geteekend worden, die in zichzelven niet anders dan dienaaren en knechten des Konings, en alleen door Zijne gunst en goeddaadigheid, tot een verheven aanzien boven anderen verhoogd zijn. — Mij dunkt, de geheele redeneering in verband, de gelegenheid der tijden, in welke dezelve waarfchijnelijk uitgefprooken is, de verheven beelden, die de Propheet gebruikt, de gloeijende teekening van het karakter dezes Perfoons, van zijne regeering, onderdaanen, e. z. v., maaken ons deeze gedachten alleraanneemelijkst, in vergelijking van andere Voorzeggingen, Men kan ze dan ook in haare volle kracht bewaaren; daar de zin anders zeer flaauw , en min nadruklijk wordt, en niet voegt aan de verheven beelden, welken Jefaias gebruikt. Elk volge zijne overreeding. Dit doe ik ook vrijelijk. Mesfias is bij mij het onderwerp dezer Godfpraak. In het begin derzelve — waar bij ik mij nu alleen bepaale ■ wordt Hij, en zijne eerde dienaaren en ambtenaaren, die volgens zijnen last, door Hem, in zijn Rijk, vooral in deszelfs oprechting in eenen zekeren bepaalden tijd, welke in het vervolg — gelijk wel meer gefchiedt bij de Propheeten — nader wordt aangeweczen, eenig onder-  JESAIAS XXXII. VS. 2. t)9 dergefchikr. bewind zouden hebben, zeer zwierig, onder fchoone beelden, als een Koning, en als Vorsten, afgemaald, die in gerechtigheid, en naar een hun voorgefchreeven recht, zouden regeeren en heerfchen. Doch in ons vs. fchildert de Propheet dien Koning onder een ander beeld, naar mijne gedachten, het welk wel met de koninglijke waardigheid ftrookt, daar aan voegt, en den Koning nog waardiger en verhevener aanzien geeft, doch echter niet in alle Koningen, zelfs niet in Hiskia, plaats heeft, althans niet zichtbaar uitfteekt, maar het welk in dezen Koning, in al den nadruk en verhevenheid, zijne waarheid had. — Laat mij duidelijk zeggen, zoo als ik — naar mijne gedachten wettig — deze teekening van Mesfias, in verband met de voorige, befchouwe. Jefaias, denke ik, fchildert Hem hier in een ander gezichtpunt, onder een ander beeld en karakter. Met één woord, hij vertoont Hem hier, als een groot Held, die voor zijne onderdaanen, in de allerbezwaarendfle omftandigheden, genoegzaam alles is, wat hen tegen al dat bezwaar kan dekken en beveiligen, en die hun daar in alles tot genoegzaamheid zijn zal. Laat mij dit ontwikkelen, en de verhevenheid van Jefaias voorftel onder Oosterfche beelden, nader aantoonen. Ik denke, dat de Propheet den Mesfias alhier onder het karakter en in het gezichtpunt van eenen Held, gelijk ik reeds gezegd hebbe, voorftelt. — Dit doet hij, naar mijn inzien, in deze woorden: - rPHl en Hij zal een man zijn. Zoo i, »i» ftaat er in den Hebreeuwfchen tekst. Aldus moest N 4 men,  £00 J E S A I A S XXXII. VS. tl men, zonder de invulling van die, ook vertaald hebben, en men zoude aanftonds hebben gevoeld, dat hier een ander beeld geteekend wierd; daar deze woorden, in een bijzonder verband met eikanderen geplaatst, op zichzelven eenen volzin fchijnen uittemaaken, en, in den korten en afgetrokken dichterlijken ftijl der Propheeten, Mesfias afmaaien onder de beeltenis van eenen Held, een groot, een aanzienlijk, een dapper, een grootmoedig, een kloekmoedig en heldhaftig Man. — Terwijl men in het vervolg alles even Oostersch teekent', waar in Hij een Held zoude bevonden worden, en zich als zoodaanig zoude betoonen. Maar heeft deze mijne gedachte, over den zin en de beteekenis dezer fpreekwijze , wel grond in het gebruik van dit woord Man, in den Bijbel, in die beteekenis? Strookt dit hier wel juist in verband? Vleit zulk eene uitlegging wel met den ftand en de betrekking van dien Perfoon, zoo als Hij hier voorgedraagen wordt? - Ik zoude voor mij denken, dat hier aan niet te twijfelen is; ja zelfs, dat dit alles, aldus bevonden, ons dringt, om dit voorftel in dien zin optevatten. Dat het Hebreeuwfche woord, door Man gewoonlijk vertaald, in den Bijbel zeer mecnigvuldig teteekent, een groot, een boven anderen zeer aanzienlijk man; dat het dikwerf zulk eenen man van aanzien te kennen geeft, wiens aanzien bijzonder gelegen is, in zijne grootmoedigheid en kloekmoedigheid, in zijne uitfteekende dapperheid en heldhaftigheid, zoo dat die benoeming bij de Oosterlingen is overgegaan, om in den naam en de * /preek-  J E S A I A S XXXII. VS. 2. SOI fpreekwijze, van Man — deze of die is een man — een groot Held te teekenen, en als men van fommige groote lieden fprak, als een man, men dan wilde zeggen: hij is een groot Held — is zoo onwederfpreekelijk waar, dat de bewijzen daar van meenigvuldig zijn. Al vroeg bedoelde men, in de benoeming van een' Man, een' aanzienlijk Held. Zoude men .dit niet uit Gen. IV: 23. zelfs kunnen bewijzen? Zal dit niet zeker zijn in Gen. XLII: 30, 33.? Maar, om niet alles optetellen, dit blijkt ontegenzeggelijk, uit Jofua X: 14; Richt. VIII: 21; X: 18. vooral, uit 1 Sam. XVII: 8, 10, 24, 25. bijzonder Hoofdfl. XXVI: 15. alwaar wij David tot Abner hooren zeggen: Zijt gij niet een Man? Wat wil dit anders, dan: Zijt gij niet een dapper, een kloekmoedig, een onver faagd man — een Held? Dat zulk een karakter den Mesfias bijzonder e:gen is, en Hij als een Held, bij wien God hulpe befleld heeft, zelfs onder die benoeming met een ander woord wordt voorgedraagen, is genoeg bekend, uit Ps. LXXXIX: 20. vergeleekcn met Ps, XLV: 4; Jef XLII: 13. cn andere plaatfen. — Dat Hij, als zulk een Held, met dien naam van Man geteekend wordt, is ook vrij klaar, uit Jofua V: 13; Zach. I: 8, 10; VI: 12; en in het Evangelie der vervulling, Hand. XVII: 31. — Dat zulk eene teckening van den Mesfias, ter deze plaatfe, zeer wel flrookt met zijnen Perfoon, betrekking, en de omftandigheden, waar in Hij hier voorgedraagen wordt, kan elk zien. Alle Koningen zijn geen Helden. Dit bleek zelfs in Hiskia; van wien N 5 men  aos J E S A I A S XXXII. VS. 2. men geene de minde bewijzen van heldenmoed, maar wel van vreesachtige verfaagdheid, aantreft. En alle Helden zijn geen Koningen. Het is echter een treffelijk karakter in eenen Koning, een held te zijn; niets is voegzaamer bij eikanderen. ~ Zulk een Koning nu zoude Mesfias zijn, die tevens in alle bezwaar en gevaar, voor zijne onderdaanen, een kloekmoedig Held zijn zoude. Het vleit ook zeer wel, in de redeneering van den Propheet. Want gelijk die niet daalt, of zinkt; maar fierlijk klimt en rijst, wanneer men het voordel aldus opvat; zoo is 't ook zeker , dat de waardigheid van Mesfias, als Koning, daar door niet verlaagd, maar aanmerkelijk verheven wordt. Op deze gronden, derhalven , zal Jefaias, in eenen verheven ftijl, naar mijne gedachten, den Mesfias afmaaien , als een' groot Held, en van Hem voorfpcllen : Hij zal een aanzienlijk Held zijn. Welk een grootsch en zieltreffend denkbeeld verwekt dit in ons, aangaande den Mesfias , wanneer wij het in't geloof verdaan! Die Koning zoude niet alleen, als Koning, regeeren in gerechtigheid - maar Hij zoude ook een groot Held weezen. En dat naar waarheid. Mesfias zoude een groot, een aanzienlijk Held zijn. Hij zoude niet al¬ leen heldhaftige hoedaanigheden bezitten, van wijsheid, voorzichtigheid, kloekmoedigheid, onverfaagdheid, beleid, en dapperheid, ter uitvoering van het groote werk, waar toe de Vader Hem zenden zoude; Hij zoude voorzien zijn, niet alleen met eene allesovertreffende fterkte, kracht, en vermogen, om alles, met onverfaagden en kloeken moed, onbe- fchroomd  J E S A I A S XXXII. VS. 2. 203 fchroomd aantevatten, en zich tot die allerzwaarfte, gewigtigfte, en voor alle gcfchaapen krachten onuitvoerelijke posten aantegorden, en alle bezWaaren en tegenftand', die Hem daar in ontmoeten mogten, welke die ook waren, met goed gevolg tc boven te koomen, zoo dat Hij met volle verzekerdheid, en met een onwankelbaar vertrouwen, eene goede en zeegevierendc uitkoomst konde venvachten — maar Hij zoude ook met de daad, eer Hij den troon beklom, groote heldendaaden verrichten, en de heerlijkfte blijken van zijnen heldenmoed geeven. In den ftaat zijner vernedering , ten tijde, wanneer Hij voor zondaaren volmaakt voldoen zoude aan het Godlijk recht, zou Hij alles , wat zij fchuldig waren, volkomen en in korten tijd betaalen, door lijden en gehoorzaamheid; Hij zoude alles doen, wat de Vader Hem te doen geeven zoude, om 'sVaders Naam te verheerlijken op aarde, tot verzoening van zondaaren met God, tot hun leven en zaligheid; Hij zoude, als een Held, kloeklijk alle gevaaren, geweld, cn boosheid zijner vijanden onder de oogen zien en tarten, coverfaagd den ftrijd tegen het rijk der zonden en der helle aangorden, den draak, de oude flange, den fatanas, beftrijden, en der flange den kop vcrmorfelen. Door Hem zouden alle Magtcn uitgetoogen, en in het openbaar ten toon gefield worden. - Met welk een' kloeken en onbezwceken moed, met welk een vast vertrouwen van de deugdlijkheid en heerlijke uitkoomst zijner zaak, zoude Hij, zonder te deinzen, veel min te bezwijken, fmaad, hoon, lastering, befchimping, allerlei listen en kagen van de hel,  I 204 J E S A I A S XXXII. VS. 2. * ^ hel, verdraagen en ontduiken ! Hoe heldhaftig e» onvervaard zou Hij den verachtelijkften, den fmertelijkften, den vervloektften dood ondergaan, en als een vloekling voor zondaaren fterven! — Met welk eene kloekmoedigheid zou Hij Gods brandenden toom voor anderen draagen , en dien beker tot den grond toe uitledigen ! Hoe gewillig zoude Hij alle de vloeken der Wet torfchen, zonder voor derzelver vuurige pijlen, voor derzelver blikfemflitfen , en kraakende donderdagen eenigszins te vreezen! Hoe vroolijk zoude Hij, al ftervende, uitroepen: Het is volhagt! - en den geest geeven! Zon dan ook deze Held geen Held blijven, nadat Hij in dien weg van overwinning ten troon geileegen, en door den Vader tot Koning gezalfd was over Sion, den berg van Gods heiligheid; nadat de Vader Hem alle magt zoude gegeeven hebben in hemel en op aarde, den fepter zijner fterkte uit Sion gezonden, en tot Hem gezegd hadde: Heersch in het midden uwer vijanden ? O ja! Zulk een Held zoude Hij ook zijn, en zich betoonen, Koning zijnde, en regeerende in gerechtigheid. In Hem zoude het waarheid zijn, het geen er ftaat in den CX. Psalm, vs. 5-7. In dat gezichtpunt ftelt Hem Jefaias hier voor, als eenen Held; zeggende: Hij, die Koning is, en in gerechtigheid zal regeeren , zal ook een Held zijn. — Maar waar in zoude nu zijne heldhaftige kloekmoedigheid blijken? waar in zou Hij nu toonen een Held te zijn? Jefaias zegt het ons. Hij zou eene verberging zijn tegen den wind, en eene fchuil-  j E S A I A S XXXII. VS. 2. 205 fchuilplaats tegen den vloed; als waterbaken in eene dorre plaats, en als de fchaduwe eenes zwaaren rotsfieens in een dorstig land. Alles is hier Oostersch. Beeldenisfen, alle ontleend uit de gefteldheid van, en de gewoone hulpmiddelen in het Oosten. Leevendige beelden, die ons de grootfte bezwaaren , de treffendfte en benaauwendfte gevaaren en ongevallen, aan dat Oostersch land bijzonder eigen, teekenen, en de eenige hulpmiddelen daar tegen, in dat land, fchetfen. — Die beelden zijn eigenaartig gerangfchikt, in eenen vuurigen dichterlijken ftijl. —• De twee eerften, die een naauw verband met eikanderen hebben — hoewel zeer fierlijk onderfcheiden, in haaien tegen eikanderen overgeftelden aart en verfcheidenheid — dunken mij, een geweldig en verdervend , fchielijk aanvallend gevaar te teekenen, en de juiste, ja eenige hulpmiddelen daar tegen. —— De twee laatften fchilderen een gevaar, dat, of een groot gebrek in zich fluit, of in een bezwijmend onvermogen gelegen is; en tevens de gepaste middelen, in beide gevallen. Laat ons dit fchilderftuk nader bezien. Wij vinden diergelijke teekeningen bij onzen Jefaias meer; b. v. Jef. IV: 6; XXV: 4, 5. — De naauwkeurige berichten van verftaudige Reizigers in het Oosten (*), ftellen ons in ftaat, om zulke Oos- ter- Gelijk t. schaw, pococke, niebuhr, thevenot, en veele anderen ; van welken ludeke , th. harmer , en anderen, ter opheldering der heilige Schrift, zich bediend hebben.  no6 j e s a i a s XXXII. vs. s. terfche beelden recht te kannen verdaan en dooi* denken. Jefaias fpreekt hier van den wind, den vloed, eene dorre plaats, en een dorstig land. Nu weeten wij uit die berichten, dat er in het Oosten eene zekere luchts- en landsgedeldheid plaats heeft, in fommige tijden des jaars, het zij meer gewoon, het zij in bijzondere gevallen, welke den landzaaten, vooral den reizigers, zeer groote en verderflijke bezwaaren veroorzaaken. Dezen worden ons hier in onderfcheiden beelden geteekend. —• Laat ons de fchilderij van nabij befchouwen. j— Het eerde beeld, dat ons voorkoomt, is de wind. Ik hebbe in het geheel geen twijfel, of de Propheet heeft daar in bedoeld, dien allerfchadelijkften, verft ikkenden, en fchielijk doodenden vergiftigen wind, welke gewoonlijk fchielijk opkoomt, uit het oosten, zuiden, zuidoosten, of wel uit andere dreeken des hemels, naar dat de plaatfen gelegen zijn; koomende van over de woestijnen. Wordt een reiziger daar door fchielijk overvallen , zoo verdikt en verfchroeit hij in een oogenblik, het welk gepaard gaat met de allerverfchrikkendde toevallen. Doch ziet en merkt de Arabier , of andere Oosterfche reiziger, deszelfs opkoomst , door den zwavelreuk , en door de geheele roodachtigheid der lucht, in het gewest van waar hij koomt,* dan werpen zij zich neder op de aarde, en dekken zich wel toe, vooral het hoofd, den neus, en den mond in hunne mantels omwindende, het welk veelen bewaart tegen deszelfs doodlijke uitwerkfelen. Dezelve waait vooral in de heete zomermaanden; en er  J E S A I A s XXXII. vs. a. ao7 er ,zijn gevallen, dat hij de menfehen in hunne huizen, in de lieden, indien ze niet digt geflooten waren, gedood heeft. Die er meer van wil weeten, kan bij de aangehaalde Reizigers overvloedig te recht geraaken. Dat Jefaias hier fpreekt van eene verberging —beter eene bedekking, of overdekking — tegen den wind, maakt het waarfchijnelijk genoeg, dat hij hier dezen wind teekent. Ik denke , dat hij meermaalen in zijne Voorzeggingen daar op ziet; onder anderen, in Hoofdfl. IV: 6. en elders. Misfchien ook "wel in Hoofdft. XLIII: a. — Hier bij voegt hij een tweede beeld, den vloed; juist van eenen tegenovergeftelden aart, echter niet min verflindend, verderflijk , en verwoestend. Hij bedoelt die zwaare vloeden van water, door fterke en zwaare plasregenen, fomtijds ver: zeld met verfchrikkende onweders van blikfem, | donder, en hagel ; waar aan de Oosterlingen in fommige tijden des jaars onderhevig zijn, en die >i zoo geweldig, met een bruifchend geruis vloeijen, ; dat daar door — indien men zich niet in eene vasi te en veilige fchuilplaats verbergt — menfehen, beesten , ja veele Oosterfche huizen wechgefpoeld en medegefleept, veelen gedood, en verwoest wor; den. Men kan dit ook bij veele Reizigers Ieezen. — Jefaias heeft die beelden meermaalen gebruikt, ook in die aangetoogen plaatfen. Doe er vooral bij, ! Hoofdfl. XXVIII: ê;XXX: 30; vergeleeken met Ps. I LXXVII: 18,19; Ezech. XIII: 11 -14; XXXVIII: 22. Dit zijn de twee eerfte beelden; welken eigenI aartig bij eikanderen voegen. Hier nevens plaatst hij, aan gindfche zijde der fchilderij , nog een twee-  aoS j e s a i a s XXXII. vs. 2. tweetal anderen, die ook zeer fraai eikanderen vervangen, en bij eikanderen voegen; terwijl ze juiste beelden zijn van een hooggaande gebrek en bezwijming', door vermoeidheid en fchrik. ■ Het eerfte is, eene dorre , drooge , uitgedroogde plaats, die gansch geen vochtigheid heeft, welke dus in het geheel geen vruchten kan voordbrengen, maar waar op kalles verwelkt, verdort, en fterft. Geene ongewoone gefteldheid des lands in het Oosten, door gebrek aan regen. Deze veroorzaakt eene groote fchaarschheid , gebrek, en gémis van alle nooddruft en behoeften, voor mensch en beest; indien de Heer daar in niet voorziet, door den regen. Wij vinden daar van te meenigvuldige gevallen in den Bijbel, ook bij onzen Propheet, om die optenocmen. — Het tweede, daar naast geplaatst, is een dorstig land — zoo als de onzen het vertaaien. Doch die vertaaling: de fchaduwe eenes zwaaren rotsjleens in een dorstig land, maakt het beeld van Jt$ faias onkenbaar, en zijn voorftel heeft geenen zin. Dit zagen groote Taalkundigen; en zij toonden aan, dat het woord, of de fpreekwijs nS*S V")ï4 een dorjlig land, eigenlijk eene flreek lands beduidt, alwaar men moede, mat, vermoeid, wegens deszelfs verfchrikkelijke naarheid en woestheid , zuizelt, en bezwijmt. Dikwerf wordt het woord door dorstig vertaald; ook door moede, mat, vermoeid zijn overgezet. Spreuk. XXV: 25. Jer. XXXI: 25. Jefm XXIX: 8; Ps. LXIII: 2. Jef. XXVIII: 12; Deui. XXV. 18. In alle welke plaatfcn, die nadruklijke zin zeer wel vleit.  J Ê S A I A s XXXII, vs. 2, zoo, Twee beelden, die van de gefteldheid der Oosterfchc landen ontleend zijn, alzoo dikwerf diergelijke gevallen aldaar plaats hebben. Wat het laatfte aangaat; het doet ons denken aan de fchrikbaa» rende woestenijen voor den reiziger, vooral in de Zandwoestijnen , onder het branden van eene zeer heete lucht, Waar door de reiziger afgemat, vermoeid wordt, en in gevaar is van te bezwijken. — Deze twee beelden vervangen eikanderen, en teekenen ons eenen hooggaanden trap van ellende en gebrek, of van afmattende vermoeidheid, met bezwijming. Niemand zal een oogenblik in twijfel ftaan, of men moet alle deze beelden in eenen oneigenlijk ken, verbloemden, en overdragtigen zin opvatten. —< En dan teekenen dezelven ons kwaaden van tweederlei foort — eensdeels, van een geweldig verderf, Of verdervend geweld; — anderdeels , van een groot gebrek, en tevens van vermoeidheid, tot bezwijming toe. —■ Dus dienen deze beelden niet, om bijzondere en bepaalde kwaaden aftebeelden , maar om in het algemeene, die tweederlei foort van kwaaden, welken, of Gods Kerk in het gemeen, of elk lid derzelve in het bijzonder , treilen kunnen, in haaren verfchillenden aart en hoedaanigheden , te maaien, welken oneigenlijk, in een zeker derde *— buiten het welk men die vergelijking niet mag uitftrekken — gelijk zijn aan die afgebeelde kwav den in het Oosten; naamlijk, dat ze met een verfchrikkend geweld verwoesten, en ten hoogden vcrderflijk zijn — of, dat ze een beklaagelijk gebrek, en bezwijmende vermoeidheid voor den reizïO ger  510 j £ S A 1 A S XXXIÏ. VS, t* ger naar Kanaan, veroorzaaken. —- En alzoo hief niets bepaald wordt, zoo zie ik geene reden, waarom men niet allerlei foort van kwaaden, op den weg naar den hemel, voor des Konings onderdaanen, onder bet oeftuur 'des Konings, hier verltaan zoude; —• het zij inwendige en geestrijke, het zij uitwendige en lighaamlijke; — het zij die alleen in den tijd plaats hebben, het zij ook die rot in de eeuwigheid voordduuren; — het zij die onmiddellijk van God zeiven koomen, het zij die onder zijn Godlijk beftuur, door zijne toelaatiug, ons middellijk bejegenen. Hoe veelen zoude ik daar van kunnen optellen, die 's Konings onderdaanen, in hunnen lighaamlijken en geestlijken ftaat van onvolmaaktheid , beproeving, bezwaar, en ellende, hier op aarde bejegenen, en die, of zeer fchielijk hen verderven en verwoesten, en de doodlijkfte gevolgen hebben, of, die als een zwaare regenvloed, en onweder van blikfem, donder, en hagdfteenen , zeer meenig/uldig, aanhoudend, het ©en op het ander volgende, hen wecbvoeren zouden ter tijdlijke en eeuwige verdelging, gepaard met een groot en verfchrikkend gedruis — indien de groote Koning daar in geene voorziening en genoegzaame redding bezorgde. — Geen mindere in getal zoude ik kunne» opnoemen, die oneigenlijk aan de twee laatftc beelden gelijk zijn, en welken 's Konings onderdaanen hier op aarde bezwaaren, hen onder het gevoel van lighaamlijk en geestlijk gebrek, gemis, fchaarschheid, en behoeftige nooddruft, doen leeven ; of die hen op de reize naar den hemel zoor ver-  J E S A I A S XXXII. VS. 2* 21] vermoeijen en afrhatteh, door angst en verfchrikking, ja veelerlei bezwaaren, op den weg doof de woestijne dezer wereld, dat zij daar onder zouden bezwijken — indien daar tegen geene hulp bij dien grooten Held befteld ware; — Doch ik wil mij liefst daar van onthouden, en daar van zoo veel Zeggen, als nóodig is, in de afteekening van dat alles, waar in die groote Koning, Jefus Christus, zich waarlijk ecu kloek Held be:oonen zoude. Dit is toch het voornaaine ftuk, hét welk Jefaias hier teekenen wil. Hij zal ons toonen, etl leevendig afbeelden, hoe die groote Koning als een groot Held zich vertoonen en bewijzen zoude, voor zulken, die zich in die fchrikbaarendö bezwaaren zouden bevinden. Hij zoude blijken geeven, dat Hij, als een Held, de juiste hulprniddelen verfchafte, gepast en gefchikt naar den aart van die veifchillende foort van bezwaaren; — of wel, dat Hij zelf cm genoegzaam hulpmiddel zijn zoude, tegen die allen, en ter redding uit, of ter afwending van derzelver dooalijke gevolgen. Hij zoude zijn , ak eenè verberging tegen den wind; ah eene fchuilplaats, tegen den vloed; ah waterbèekeê in eene dorre plaats; als de fchaduws van eenen zwaareu rotsfteen, in een land van bezwijmende vermoeijittg. — Men kent de beelden, Welken Jefaias gebruikt. Men bemerkt ligt, 'dat dezelven in het Oosten gewoone en gefchikte middelen zijn, tegen de ellende van alle die bezwaaren. Leezen wij verftandige Reizigers, wij zullen daar van genoegzaam kundig worden. Het is beO 2 kend,  213 J Ë'S A ï A S XXXII. VS. 1. kend, wat die zinbeelden doorgaans in den Bijbef beteekenen, en fa hoe verre men de vergelijking naar den .aart der bezwaaren, moet uicftrekken. Des zal ik mij daar over niet uitlaaten. Dit alleen zegge ik, dat de letter van vergelijking 3 welke bier gevonden wordt, volgens derzelver gewoon gebruik in diergelijke gevallen, ook tevens de zekerheid en waarheid van de afgebeelde zaak uitdrukt; en dus wordt ter deze plaatfe door jefaias hier geteekend, dat die groote Koning, in alle die bezwaaren, even gelijk de verberging, e. z. v., in die natuurlijke gevaaren, ook zoo met de daad, genoegzaam, volkomen, in de fterkfte kracht, eene oneigenlijke, echter waare verberging fchuilplaats, e. z. v., zijn zoude, ter wechneeming van alle die bezwaaren bij hen, die daar onder gebukt gingen. — Wat zoude, die Koning derhalven zijn? — Hoe zoude Hij zich daar in als een Held betoonen? — Laat ons dit beide van nabij inzien. Hij zoude tegen alle fchielijk opkoomende, verderflijke, en doodende, zoo wel als verwoestende, en fceilijk wechileepende gevaaren, zoo voor zijne Kerk in het geheel, als voor elk een van derzelver leden, in zulke bezwaaren zich bevindende - het welk ik, om de kortheid, bij eikanderen voege — een genoegzaam hulpmiddel zijn.' Hij zoude tegen den verftikkenden en doodenden wind van allerlei, in derzelver aart verderflijke, kwaaden en bezwaaren, eene verberging zijn; eigenlijk, in kracht, volgens de oorfpronglijke beteekenis dezes woords, eene verbergende bedekking, als door een kleed,  J E S A I A S XXXII. VS. 2. SI3 Ideed, boven over zich heen geworpen, gelijk de -Arabieren doen, bij dienopkoomenden verdikkenden cn vergifcigen wind. — Zijne onderdaanen mogten geraaken in zulke fchielijk opkoomende bezwaaren; ■Gods hittige toornigheden mogten over hen gaan; het vuurig venijn zijner pijlen mogt hun den geest dreigen uktedrinken; de vijand hunner zaligheid , de duivel, mogt eene heete helfche lucht en •damp — of van geweldige aanvallen, aanvechtingen, en benaauwende kwellingen — of van listige omleidingen en verleidingen , over hunnen geest doen waaijen; de heete en verdikkende wind van zonden, verdorvenheden, booze lusten , begeerlijkheden, en woelingen van allerlei foort, mogt hea als verdikken en benaauwen — gepaard met een verfchrikkend gezicht van fchuld, met een verwijtend geweten , met angst eri fchrik voor Gods rechtvaardigheid en heiligheid, en moedbeneemende vreeze voor zijne ongunst en ongenoegen; het ongeloof mogt de ziel verblinden, hen vervullen -met wantrouwen en achterdocht, met verdenking van den Heere, murmureering en twisting, wegens verberging van Gods aangezicht, en hen beletten adem te haaien, door deszelfs verhittend geweld; de booze wereld mogt eenen heeten en verzengenden, vergiftigen, en doodenden wind van verleiding en verzoeking, in leer en zeden, tegen hen doen opkoomen; of zij mogten ten doel gedeld zijn aan haat, fmaad, befpotting , verachting, en verguizing, of van verdrukking, en vervolging, ook ^elfs onder den fchijn van Godsdienst, en wat niet al J — deze bezwaaren mogten van eenen o 3 «et*  2Ï4 JESAIAS XXXII, vs. s, vergiftigenden en doodenden aart zijn, indien ergeene fpoedige hulp bezorgd wierd .— maar zie daar ! de Heilvorst is hun Koning. Hij is eene bedekkende verberging , als onder het kleed van •Zijne magt, liefde, goedheid, en trouwe. Hij is eene genoegzaame overdekking tegen alle die kwaaden. Hij befchermt, bedekt, beveiligt hen daar tegen, en beichikt hun eene rechttijdige redding, in Hem, tegen die allen, zoo dat ze nooit kunnen verderven noch vernielen. Hoedaanig Hij dit zijn ïöude, zal in het vervolg blijken. Tegen den vloed, zegt Jefaias, zoude Hij eene fchnilplaats zijn. — Wordt men bezpeht met tegenfpoeden, rampen, allerlei ellenden, druk, fmert, krankheden, veelerlei pijnen, en onheilen, die ais een vloed ons dreigen medetefleepen, tot ons verderf; kóomen er vijanden, als een overftroomende vloed, met een vcrfchrikkend geweld, gedruis, en als een kletterend en klaterend onweder van hagelfteenen en plawegenen, op ons aandruisfchen, om ons te verflinden, het zij ujt- het zij inwendig; veroorzaaken die ons veele verdrietjijkheden, onrust, en nederbuigende kwellingen; koomen daar bij de vloeden en onweders van wettifche angsten, vreezen, en benaauwende vooroordeelen; verfchrikJken ons de blikfems en donderdagen yan de vloeken, bedreigingen, en ftreoge eifchen der Wet, zoo dat men daar mede als overftroomd en ter nedergeflaagen wordt, van wegen zijne zonden — geen nood! Die groote Koning ,zal tent fchnilplaats, eene hutte, eene tent, eene zekere toevlugt zijn yoor alle zijne onderdaanen, waar in zij zich door hef  J E S A ï A S XXXII. VS; 2* £15 bet geloof begceven, en onder wiens vleugelen zij toevlugt neemen kunnen , cn moogen. Hij zelf zoude hen verftceken in zijne huttc, ten dage des kwaads, en hen verbergen in het verborgene zijner teute. Hij zoude eene hutce zijn tegen dien vloed cn regen. Jef. IV: 6; XXV: 4- hoe inhoudend , hoe mecnigvuldig, hoe verfcheiden ze ook waren. Hij zoude ook eene behendige fchuilplaats, ter befchutting, afweering, en beveiliging zijn- zoo dat ze nimmer verderfiijk zouden fchaadcn. Kwamen 's Konings onderdaancn in andere foorten van kwaaden cn bezwaaren; ook hier tegen zoude eene genoegzaamheid in Hem zijn. Laat ons Jefaias hooren. Tegen de twee andere foorten van kwaaden, zou de Mesfias ook een juist gepast hulpmiddel zijn, gefchikt naar den aart der bezwaart — Hij zoude ah waterkeken zijn, in eene dorre plaats. — Waren zijne onderdaanen fomtijds als eene dorre aarde, in eenen ftaat en gefteldheid inwendig cn geestlük, uitwendig en lighaamlijk — van veclerlei gebrek., fchaarschheid, armoede, gemis van het noodige en verkwikkende, om wel te leeven, zugtende onder veelerlei uittcerende en verdroogende behoeften en nooddruft, naar de ziel, of naar het lighaam, in zichzelven ; het zij hua die bezwaaren regelrecht van God toegezonde» wierden, in zijne heilige, wijze, en goedertierene bedeeling over hen — het zij dezelven , onder 's Heeren toelaating en beftuur, hun veroorzaakt wierden door middel van zichzelven, door hunne blindheid, dwaasheid, dwaaling, ongeloof, en veeO 4 Ier-  £.10 JÏSAIAS XXXII. VS. 2. ïerleï verkeerdheid; of wel door middel van anderen, in eene booze wereld — zoo dat zij voor eenen tijd van het goede, in daadlijkc bezitting, of gewaarwording, beroof! zijn, geene vervulling vergenoeging, of verzadiging van het zelve gevoelen, maar ledig, dor, droog, fchraal, onvruchtbaar leewn moesten, ja bijna ver/machten van dorst A. CVTI: 5 ;;K'V: 13; XLI: I7. - Geen nood.' Mesfias zoude zijn ah waterbceken. Wanneer de regen , ineen droog faizben; waar door alles verflenst, meemgvuldig is in het Oosten , dan worden daar' door wel eens geheele becken in de woestijnen veroorzaakt. Treft de- reiziger die aan, in de hitte, en in zijnen droogen dorst; dan wordt hij daar door gelaafd, verfrischt, verkwikt, en als weder leevendig — gelijk het dor en dorstig land daar door tot ftaande water, cn alles weder groen, frisch, en vruchtbaar wordt. Zoo zoude nu Mesfias, in wien al de volheid van genadewateren te vinden was, en uit wiens Godiijke Algenoegzaamheid, alle waterbceken van zegeningen en weldaadigheden ovcrvloei'jend ftröomden, ais waterheken in dien ftand zijn. Met zijne volheid van allerlei zegen en goed, irf feamlijk en geestlijk ■ zoude Hij al dat gebrek', die nooddruft, die fchaarschheid rijklijk vervullen.; Hij zonde met zichzelven, met zijne algenoegzaamheid alles vergoeden. Hij zoude al dat gebrek maatigeh' of wel geheel wechncemen. Hij zoude eenen°^ nocgzaamen overvloed van zegen bezorgen, ter vervulling van alle behoeften, ter bevochtiging, vcrfrisfehing, verkoeling, en vruchtbaarheid, in het lighaamlijke. In het geestlijke zoude Hij, tegen al die  j e s a i a s XXXII. vs. 2. 217 ■die ledigheid, geestlijke droogheid, doodigheid, onvruchtbaarheid, door zichzelven, voor zijne onderdaanen een genoegzaam al zijn, eene genocgzaame waterbeek, om den geest in het geloof een nieuw leven, een nieuwe fleur, groei, bloei, cn vruchtbaarheid te geeven, en met alle gcestüjk goed te vergenoegen en te verzadigen. Ps. XXIIi: 1-4. Jefc XLI: 17, 18; Ps. LXX1I: 12, 13. Dit is het niet al. Hij zoude ook zijn als de ■fdhadmve eenes zwaaren rotsfleens, in Zulke drecken, daar men door afmattende vermocijing als bezwijmt. 1— Ook dit kan zijnen onderdaanen hier op aarde te beurt vallen. Zijne Kerk, of derzelver leden, kunnen uit- of inwendig, onder zekere verberging van Gods aangezicht, voor eenen tijd, geraaken in afmattende, vermoeijende, verwarrende, en verbijsterende bezwaaren, tot bczwijmens toe. Wat al verzoekingen, wat al moeilijkheid, wat al verdriet kunnen zij, op hunnen weg door de woestijn dezer wereld, ontmoeten , zoo uit- als inwendig ! Wat al ftruikelblokkcn, wat al tegenftand, welke ■verhinderingen van het zand en ftof dezer wereld, kunnen hen afmatten! welke vermoeijenisfen, in alJe hunne dagelijkfcbe beezigheden, kunnen hen moede maaken, door alle die knellende en benaauwende zorgen, verlegenheden, en achterdochtige bekom* mernisfen! Hoe zeer kunnen zij, onder dit alles, vermoeid worden, door alle die wettifche beginfelen, vooroordeelen, wantrouwende jaagingen , aandrijvingen, poogingen, arbeid, en ijdelc werkingendes ongeloofs! Hoe magtloos, bedroefd, mat, moede, en nedergedrukt kunnen zij daar door worden; O 5 zoo  S*£ JÏUtAS XXXil VS. 2, ■ •zoo dat zij als bezwijken, hun geloof, hunne liefde, hunne hoop, hun vertrouwen , hunne ilerkte, en heilige kloekheid geheel vcrflaauwen! Ps. XLII. LXXXV1U: 5, 6. ■ Doch in alle deze bezwaaren, is Mesfias, even als een zwaare rotsfleen voor den reiziger in de afmattende zandwoestijnen, eene Jchaduwe van .eeneu zwaaren rots/leen; dat is, eene genoegzaam uitgeftrekte , donkere, verkwikkende, en alle bezwijming wegens vermoeidheid;, door haare verfmfehing en verkoeling, wechneemende fchaduwe. Die Rotsfleen der ecuwen, zoude eene aangenaame, verkoelende, verfrisfehende fchaduwe, tegen alle vermoeidheid , matheid, cn bezwijming pijn, uitwendig en inwendig. Hij zoude den verflaagen geest opbeuren. Hij zoude zijne erfenis verfterken, als zij mat wierd. Hij zoude den moeden kracht geeven, cn de flerkte vermeenigvuldigen dien, die geen kracht heeft; zoo dat hun de kracht zoude vernieuwd worden, en zij Ioopen zouden, en met moede, wandelen en niet mat worden. Hij zou de traage handen en flappe knien verfterken, en hen met kloeken moed bezielen. Ps. LXVIIL Jef. XL, en elders*. Heerlijke fchijderij, door Jefaias getcekend, van Mesfias Algenoegzaamheid! - Dan hier in zoude Hij met de daad bewijzen geeven, dat Hij een Held was. —Hij zoude dit doen "op eene wijze welke nog meer zoude doen blijken, dat Hij zulk een Held was. Zeker, in alle die afgeteekende ftukken, zoude Mesfias, die Koning, ook toonen, dat Hij een Held was. — Dit alles ?0ude. Hij zijn, als e*> Held;  J E S A I A S XXXII. VS. 2. 4Ï9 Held; die daar in zijne heldenwijsheid-en voorzichtigheid, kloekmoedig beleid, heldhaftige hulp, onbezwecken trouw , treilende bekwaamheid, heldenmoed, en ailesoverwinnende magt, fterkte, en trouwe zo/ade openbaaren. Hij zoude in alle die bezwaaren aanftonds bijfpringen, en eene rcchttijdige, .gepaste, en gcnoegzaamo hulp verfchaffen; waar door Hij alles klocklijk overwon, en voor geenen tegenftand bezweek,- — het zij , door die bezwaaren geheel aftcwcndcn , dat ze zijne onderdaanen niet aanraakten; — het zij, door hen daar onder ftaande te houden; — het zij, door dezelven te maa» tigen, zoo dat derzelver drukkend geweld zoo niet gevoeld wierd; — het zij, door dezelven ten goede te doen medewerken, derzelver verdervende uitwerkfelen aftekeeren, cn ze alleen ter oefening, beproeving, nut, en heil te doen ftrekken. De wijze, op welke Hij dit doen zoude, geeft ook blijken van zijne l|eldcnmagt- en moed. Daar Hij, als een Held, in zijne voldoening, alle fchulden betaald , alle ilralfcn en vloeken wechgedraagen, de zonden verzoend. God bevredigd, Gods toorn en gramfchap getorscht cn geftild , der Wet in alles gehoorzaamd, den duivel den kop vermorfeld, de zonden aan het kruis genageld, en alle Zegeningen verworven had; daar Hij nu, als zulk een Held, van den Vader verhoogd wa9, tot zalig* beid van zondaaren, cn als Koning regeerde y zou Hij zich nu ook, in zijnen koninglijken haat , in dat alles, als een Held aan alle zijne onderdaan ncn betoonen, op deze wijze: — Hij zoude zich in al de heerlijkheid, yoortreficlijkheid, genoegzaam-  £23 ƒ E S A I A S XXXIL VS. 2.' zaamheid, gepastheid, noodzaaklijkheid, en volvaardigheid ter huipe van eliendigen, openbaaren. Hij zoude door zijnen goeden, klockmocdigen, cn vrijmoedigcn Geest, in het heerlijk Evangelie der zaligheid, zichzelven aan elk eenen, tot wien Hij niet dit Evangelie kooraen zoude, voordellen, afmaaien , cn fchenken , zoo als Hij in zijne volledige voldoening aan God , die van ccif oncindigen prijs cn waarde was, ais Middelaar, Borg, Hoogepricstcr , cn Vcrbondshoofd , alle oorzaaken cn redenen van bezwaar geheel had wechgenoomen , alles had verworven , overftaande tegen alle cn allerlei ellenden. Hij zoude kioeklijk toonen, door dat krachtig Evangelie, dat Hij alles was, tegen alle gebrek en geweld; dat in Hem van den Vader alle recht, magt, wijsheid, ja de ganfche volheid aller genade , goedheid, en zegeningen befteld Cn wcchgelegd was; dat Hij was de Heer onze Gerechtigheid, ons licht, leven, vrede, en een God van volkomen zaligheid; dat Hij ons gefchonken was van Gode , tot wijsheid, rechtvaardiging, heiligmaaking , en volkomen verlosling; dat Hij, naar 'sVaders welbehagen, de geheele zaligheid van ellendige zondaaren voor zijne rekening genoomen had, ook in de toepasfing voor de zijnen; dat Hij voor zijne eliendigen, in alle gevallen van bezwaar, als de verzoenende en voorbiddende Hoogepricstcr bij God, als de magtige en goedertierene Koning, een bedekkend kleed, eene veilige fchuilplaats, eene overvlocijende bron van alle genadewateren en zegeningen , eene verkoelende - fchaduwe — met één woord, hunne toe- viugt;  J È S A I A S XXXtL VS. 2. 22 ï yÏHgt, hun helper, hun bewaarder, befehermer., beveiliger, uitredder was, en in alle bezwaaren beftendig zijn zoude. Maar Hij zoude ook toonen, dat men Hem sis zoodaanig, in her geloof, met vertrouwen, kenrfen en erkennen moest, zoo als Hij zich voorwerplijk in het Evangelie aan hun verklaarde; en dat men, in dat geloof Hem zoo befchouwende, dit, dit alleen, dit genoegzaam en zeker, zoude gewaarworden, dat Hij eene. bedekkende verberging tegen den wind, e. z. v. was, en dat zulk een geloofsgezichc van Hem, als zoodaanig, juist, en eeniglijk, gefchikt was, om alle en allerlei bezwaar opteruimen en wcchtenccmen. JDat dit zoo is, leert ons het ganfche Evangelie der vervulling; waar uit ik alles ontleend hebbe. Dit was niet alles, 't geen Iüj doen zoude. Neen; de wijze, op welke Hij zich juist betoonen zoude zulk een Held te zijn, leert Hij ons verder in het Evangelie, en Hij onderrecht ons daar in, dat Mij kioeklijk, met eene onwederllaanbaare magt, met een wijs beleid, met eene onvergelijkelijk© goedertierenheid, allen tegenihnd, alle hinderpaalen, wedcruand, en wederltreevig ongeloof, in ellendige zondaaren, overwinnen, hen, als ellendige zondaaren , onder zijn bewind brengen, cn hen door zijnen Geest, geestlijk, met toepasfing op zichzelven, in het geloof zoude doen verlïaan, kennen, en aanneemen het geen Hij van zichzelven in het Woord getuigd had; hen in Hem, als zoodaanig, zoude doen gelooven, met vertrouwen en berusting, als ellendige en verlooren zondaaren, die een treffend en rustloos gevoel hadden van alle hunne be-  S24 J E S A ï A S XXXII. VS. 1, bezwaaren 3 en godlijk overreed waren, dat zij nergens, dan bij Hem alleen ■ konden geholpen worden. • Hier door zouden zij van zeiven geneigd , geboogen , en gewillig gemaakt worden , om bij Hem alleen dat heil te zoeken, Hem, als eene bedekkende verberging tegen den wind, e.z.v.j met hartlijke begeerten naar Hem, daadlijk te omhelzen, en in Hem, als zoodaanig, te berusten. —• Op deze wijze zoude Hij allen den zoodaanigen met de daad eene verberging tegen den wind, é. z. v. zijn, eil htm gcduurig, en in elk bezwaar, doen zien, dat dit het eenige middel, de zekere weg was, zoo geloovig omtrent Hem, gelijk het Evangelie Hem afteekende, te verkeeren. ■ Die dit decden 3 zóude Hij met de daad doen voelen, dat Hij een Held was, die eene verberging was tegen den wind, e. z. v. — Door dit geloofsgezïcht, zöude Hij in eens alle bczwaarert gcduurig maatigen, opruimen, en wechnecmen,ja de ziel in alles gerust Hellen. Hij zoude zeifi in dien weg die bezwaaren ten goede doen medewerken* geloovig in Hem hen doende fchuilen. — Hij Zoude ook heldhaftig, door zijne.magt, door zijnen almagtigen bijlfand en werking , alle woedend geweld, alle gebrek, bcteugeien, bedwingen, daar onder onderdennen, op zijnen tijd daar uit redden, en alles in eene aangenaame ruimte veranderen. Met één Woord. Zal Mesfias Zich in dit alles niet als een Held betoonen, daar Hij almagtig in alle bezwaaren , naar derzelver verfchciden aart ,, door wijs beleid, zich eene rechttijdige hulp betoont te zijn? OJ  j E s a i a s XXXII. vs. 2» 2.23.. O! algenoegSöMö volle, dssn^dge, dierbaare, en beminnelijke Heiland en Leid, Godiijke Jefus! zoo openbaart Gij U genadiglijk aan ons, in het Evangelie. — Gij zijt in alles heerlijk en allerwaardigst, in alles Wat Gij zijt, en voor allen die U geloovig kennen en erkennen, genoegzaam tegen alle bezwaaren. ■— Och! wierdt Gij, als zoodaanig, meer in het geloof gekend en erkend! zoo zoude men in alle bezwaaren voelen, dat Gij een Held zijt „' eene verberging tegen den wind, en eene fchuilplaats tegen den vloed; als waterbeeken in eene dorre plaats, en als de fch'aduwe eenes zwaaren rotsjleens in eendorstig land! — Hoe dwaas en ongelukkig, die Hem door ongeloof verwerpen en verfmaaden!  £24 j e ii e m i a s II. vers 31. O! gejlachte , aanmerkt [tochj gijlieden des HEEREN wobrci Ben ik Israël eene woestijne geweest ? of een land der uiterfle donkerheid t waarom zegt [danj mijn volk: Wij zijn heeren, wij zullen niet meer tot u koomeu? düjoo meenigmaal ik deze Godiijke aanlhraak aan het Joodfche volk lecze , in verband met al het voorige en volgende , in de geheele leerrede van God tot dit volk, door den mond van Jeremias; wordt dezelve mij fteeds voortreffelijker en aangenaamer, wegens het fchoone en overtuigende, het geene ik al meer en meer daar in befchouwe. Dezelve is eene leevendige fchilderij van Gods handelingen, in genade, liefde, en goedgunstigheid jegens dit volk; tevens van zijne rechtvaardigheid, en de billijkheid zijner ftraffen, over een volk, dat zulk eenen genadigen God, in zijne mcenigvuldig aan  JËRÏÏjilAS II. VS. 3!. S55 san hüti betoonde goede gezindheid omtrent , en goeddaadigheid aan hun, zoo fchandelijk verfmaaddë. — Zij geeft ons een tafereel van het fhood, ondankbaar, redenloos, en uitzinnig gedrag dezes völks omtrerit den Heere; Waar door zij God tot wraake over hen tergden, en zij zeiven oörzaaken van hun verderf werden *— nicttegenftaande de goede God heli, doof alle middelen vart goedheid en liefde, op den rechten weg tot hun heil geleid had. Ik zie dit dikwerf aan, als een fchoon beeld van Gods handelingen met ons, die even zondige Adamskinderen Zijn, gelijk dit volk was; en van de wijze, hoedaahig wij ook, gelijk de Jooden, even redenloos j rot onze bëfchaamirg en verderf 4 óns jegens God — die wegens zijne goeddaadigheid aart ons, waardig was, Hem te lieven en te gehoorzaamen ■— gedraagen. Hebbe ik deze Stoffe eenmaal, niet eerieh bijZonderen zégen , door Jefus Geest en genade , op' zekeren Bededag gepredikt; ik dacnt', ze was waardig, in dezen Bundel geplaatst te worden; — de Heer mogt het leezen daar van, nog met zijrten bijzondefen Zegen békroonén. Te meer, naardien wij uit dit gedrag en deze voordaad van God, overtuigend kunnen leereft, hOedaanig wij onszelven , en Nederlands volk, moeten brengen tot overtuiging der waarheid. Laat mij het opmerkelijke in deze Godiijke Aanfpraak, in verband voordraagen, tot ons nut; zonder mij met eene verklaaring der bijzondere ftukken beezig te houden. Wilde ik dit doen; ik hadde dan mijne Leerredenen over deze Godiijke P ü.t-  mmm I JEREMIAS II. VS. 31» Üitfpraak alleen openbaar te maaken. Doch dit is. thans mijn oogmerk niet. Het eerde dat ik hier opmerke, is, de Godiijke dagvaarding, als 't ware , van dit volk voor den rechterllocl van de geheele wereld, en al het gefchaapene in het gemeen, en van hun geweten in het bijzonder ; om, zonder eenige bewimpeling , rondborstig en openlijk tegen God te betuigen, cn aantetoonen, of er ook in Gods gedrag en handel met hun , zelfs in tijden van hunne booze weder dreevigheid, iets te vinden ware, het welk hun billijke oorzaak en reden van klagten over den Heere geeven konde, of ooit gegeeven had. Dit vinde ik in die naïve uitdaaging Gods: 01 geflachte, aanmerkt gijlieden des Heeren woord. Ben ik Israël eene woestijne geweest ? of een land der uiterfte don- , kerheidï Leeze ik deze woorden in verband met de voorigen, zoo verfpreidt zich een aangenaam licht over , dezelven. God heeft te vooren, in deze Godiijke leerrede, hen als uitgedaagd, om te toonen , of ( Gods gedrag jegens - hunne vaderen, hun ooit billij- j ke redenen gegeeven had, om zich zoo fchandelijk j en godloos omtrent Hem te gedraagen, gelijk zij ( gedaan hadden. God had hun, ten tegendeel, niets , dan overvloedig goedgedaan; maar zij hadden dit t ten hoogden ondankbaar beandwoord, cn zich uicer- ^ maate godvergeetend omtrent den Heere gedraagen. j. Het welk niet, dan met verontwaardiging, konde ij herdacht worden, vs. 4-8. Dit was de reden, dat de Heer hun ditmaal dit gedrag hunner vaderen her- ^ innerde, als zoo fnood, dat er zelfs bij de blindde en  JEREMIAS II. VS. 31. 227 cn meest afgodifche Heidenen; die over zee op de eilanden woonden, noch bij de woeste Arabieren, diergelijk een voorbeeld, aan het hunne gelijk, gevonden werd. Dies zegt God, zeer treffend en nadruklijk, dat hemel en aarde zich hier over billijk ontzetten moesten, w. 9-13. Die herinnering was te noodzaakJijker, naardien zij het niet beter , maar veel erger dan hunne vaderen , gemaakt hadden. De X (lammen — dit leerde hun de treurige ondervinding — waren reeds, om hunne booze veriaating van God, ter prooije van höfine vijanden, door Gods rechtvaardig oordeel, gefield. Zoo zoude het hun, ondankbaar Juda, ook gaan. - Zij hadden daar van reeds in verfcheiden gevallen de bittere ondervinding; en zij konden-niet anders verwachten, dan dat zij ook eenmaal eens verwoest zouden worden. Van dit alles waren zij zeiven de oorzaak - niet de Heer. 0/ neen ; God leidde hen gunstiglijk op den rechten weg van heit, en verlosfing van alle kwaad. Doch terwijl God die deed, verlieten zij fnoodlijk den Heere , en berok■ kenden zichzelven daar door dit kwaad, zoekends ihulp bij de fchepfelen. vs. .14-18. — Wat zou dan de oorzaak van hun verderf zijn," ook in he: vervolg? Zij zeiven zouden het zich op den hals haaien, door hunne fnoodc en ondankbaare ^edraagingen jegens den Heere; die van ouds af zoo veeIe wonderen van goedheid en weldaadigheid aan hun -beweezen had , doch waar aan zij, toe hier toe, even als hunne vaderen , zoo fnood beandwoord •hadden, dat zij door geen middel zichzelven daar van zuiveren, of dit kwaad heriiellen konden. Vs. - 2 10-22,  228 JEREMIAS Hr VS. 3>I. 19-22. — Waren zij nu in dien dvvaazen en va4fchen waan ,■ durfden zij nog voorwenden, zich zoo fnood afgodisch en ondankbaar niet gedraagen te hebben; God zal hun het tegendeel bij de ftukken aantoonen en tevens hen befpotten over hunne dwaasheid, dat zij hulp bij de afgoden zochten, doch niet konden vinden, en echter den Heere verfmaadden. vs. 23-28. Zouden zij dan durven onderneemen tegen God te twisten , wegens de ellenden, welken hen troffen'? Zij hadden dit rechtvaardig verdiend, en waren zeiven, door hunne godloosheid, oorzaak daar van; zonder zelfs zich te bekreunen over Gods tuchtigende hand — daar zij anders van God zouden gered zijn geworden, vs. 29, 3c. Heeft dan dit tegenwoordig geflacht van Juda — het welk de Heer hier nog aanfpreekt niet verontwaardiging over hunne boosheid, als een verdraaid gedacht, even als hunne vaderen; met ontferming over hunnen eliendigen ftaat, die hen treffen zoude door hunne boosheid, niet tegenftaande al die goedheid Gods aan hun beweezen — heeft, zegge ik, dit geflacht nog iets tegen den Heere intebrengen, of over den Heere te klaagen; de hooge God daagt hen hier voor de vierfchaar van hemel en aarde, en voor die van hun eigen geweten , en eischt van hun, dat zij bondig en kla-r zullen toonen, of er iets in Gods gedrag omtrent hen te vinden ware , waar over zij met recht klaagen konden. O! geflachte, aanmerkt gijlieden des Haren woord; e.z.v. — De Heer wil zeggen: O! onwaardig, weerbarstig, en ellendig tegenwoordig gedacht, van dezelfde ^eaartheid, even be- dor-  J E R E M I A S II. VS; 3Tï £2^ dorven, als uwe vaderen; ik wil met u in het recht creeden; Ik wil mijne hoogheid, mijne eer en heerlijkheid, mijne goedheid, liefde en genade jegens u, zoo wel als mijne onkreukbaare gerechtigheid, en de betaamelijkheid mijner handelingen, voor hemel en aarde handhaaven, en tegen u verdeedigen. Ik eisch van u, dat gij voor het oog van hemel en aarde toont, wat Ik u gedaan hebbe, het geen u billijke reden zou geeven, om u over Mij te beklaagen , en Mij van onrecht te befchuldigen. O! ge/lachte, laat het hemel en aarde hooren, wat gij tegen mij intebrengen hebt. O ! gedachte , aanmerkt gijlieden des Heeren woord. Geeft acht op alle die redenen en voordellen, door Mij zoo even voor uwe ooren uitgefprooken , zoo ten aanzien van het geene Ik, als ten aanzien van het geen uwe vaderen, en gijlieden zeiven, gedaan hebt; en ziet, dat niet lk, maar gijlieden zeiven, de booze oorzaaken van uw verderf geweest zijt, door naar Mij niet te hooren, die u niets dan goed gedaan hebbe, en u alles goeds bezorgen wilde, als gijlieden naar Mij hoordet, terwijl Ik u op den weg leidde. Gaat dit alles van duk tot duk na; vestigt cr uwe aandacht op; brengt er uwe tegenredenen tegen in. — Merkt, nu nog, op alles, dat Ik u te zeggen hebbe. Ik zal u oproepen, om uwe klagten, zoo gij er eenigen over mij hebt, onbewimpeld en vrijmoedig voordtebrengen. Ik zal u noodzaaken, om voor hemel en aarde te toonen, waar in lk u misleid, of mishandeld hebbe. — Merkt er op, als het woord van Jehovah, uwen God. En ; beproeft eens, of gij ook kunt toonen, P 3 dat  23° JEREMIAS II, VS. 3*. dat Ik mij niet altoos overeenkoomstig mijnen groo. ren naam, mijne beloften, mijn woord, en mijne .getuigenisfen, mijne bevelen, en waarfchuuwingen omtrent u gedraagen hebbe; of Ik niet gedaan hebbe, gelijk Ik tot u fprak; of Ik niet zoo ben, zoo doé, gelijk Ik fpreek, zoo fpreck, gelijk Ik ben en doe; of Ik ooit ontrouw of bedriegelijk met u gehandeld hebbe, en het tegendeel deccl van het geene ik zeide; zoo dat gij op mijn woord, als den jehovah, zoo als lk Mijzelven aan u openbaarde , niet meer kondet ftaat maaken. Nu vordere ik van u met gezag, nu geeve Ik u volle vrijhei.'., om alles, wat gij tegen alle mijne woorden, •tegen dit woord, dat lk nu tot u fpreeken zal, •aanremerken hebt, openlijk te verklaaren, der waarheid hulde te doen of mij van leugen te over- tui , Beo Ik Israël eene woesiijne geweest ? of een land der uiterfe donkerheid P — Alle verbloemde gezegden; doch welker zin en beteekenis zij alle verftonden' en wisten, welke zaaken God daar door teekenen Wilde --- zoo dat zij zichzelven daar van duidelijke denkbeelden konden vormen. — Laat ons hooren, wat de Heer in dit voorftel zeggén wil. Ik hebbe, wil de Heer zeggen, uwe vaderen en ü, uit aiie volken der aarde, mij vrijwillig en genadig geëigend, en tot mijn bijzonder eigendom aangeioomen; hoewel er niets boven anderen in u was, waarom Ik dit doen zoude. Ik hebbe u plegtig* en bij herhaaling, in de openbaaring van mijn onbeweegelijk verbond en verordening, verklaard, dat Jk u tot eenen God , en tot eenen Koning' zijn zou-  J E R E M I A S II. VS. 31. 23* zoude. Ik hebbe u uitfteekende beloften van allerlei heil gedaan, indien gij alleenlijk naar Mij hoorder in het geloof; daar toe wees Ik u den weg aan, cn gaf u goede en heilzaame wetten. —• Nu vraage Ik u — fpreekt vrij uit: Hebbe Ik u daar in misleid? Hebbe Ik Mij niet als uw God en Koning gedraagen? Hebbe Ik u geene mecnigvuldige blijken gegeeven , dat Ik uw liefderijke, genadige , gaarn vergeevende , ontfermende , en weldaadige' God, uw fteeds voor u zorgende, u beveiligende, voor u ftrijdendc, en u befchermende Koning was ? ■— Of hebbe Ik Mij, ten tegendeel, jegens u als een wreedaart, als een eigendunkelijk Tijran gedraagen? Hebbe ik u voor Mij willen doen fchrikken, cn ais flaaven voor Mij willen doen beeven ? Hebbe Ik u ooit reden gegeeven,- om Mij te befchouwen als eenen God en Koning, met wien het hoogst zorgelijk en gevaarlijk was, omtcgaan; voor wiens dienst en gehoorzaamheid men moest fidderen en fchrikken? — Hebbe Ik ooit Mij betoond, als een God en Koning, in wiens gemeenfchap, onder wiens regeering, in wiens dienst, niets dan fchraalheid, gebrek, ellende, gemis van alle goed, zoo wel gcestlijk als lighaamlijk, te vinden was? bij wien noch hulp, noch redding, noch ruimte, noch aangenaamheid , noch veiligheid, noch zekerheid te genieten was, in alle gevallen ; maar die voor u was, als eene woeste wildernis, als een duistere en ongebaande weg, onder donkere fchaduwen, waar in men van honger en gebrek, zonder laavenis of verkoeling, van kommer, angst, verfchrikking, en verdriet, vergaan en verfmachten moest? —• Zijt gij P 4 zoo  *3£ JEREMIAS II. VS. 3ï. zoo kwaalijk bij Mij gevaaren? Hebt gij ooit ondervonden, als gij u aan Mij onderworpen hebt, dat lk u eenig goed, eenigen troost, eenige verkwikking, eenige hulp, eenige befcherming pnthouden, of u ter prooije uwer ellenden en vijanden, zonder redding, overgegeeven hebbe? Hebbe lk u iets geweigerd, van alles, waarom gij Mij op mijne beloften gevraagd of gebeeden hebt? Hebbe ik U niet geleerd, niet onderweezpn, niet geleid op den rechten weg uwes heils? Hebbe Ik u ook iets ontroofd, of van u terug gehouden? Hebbe Ik niet, ten tegendeel, u gedraagen, verfchoond, en vergeeven, zoo ras gij belijdenis van uwe zonden deedt, en tot Mij weder keerde t? *- Hebbe Ik immer geweigerd u raad te geeven, in alle uwe yer* legenheden, zoo ras gij Mij daarom vraagdet? Dit nu vraagt God hier aan dit volk; niet, omdat dit twijfelachtig of onzeker was, of dat er redenen zouden kunnen voordgebragt worden van klagte in dezen, tegen den Heere. — Neen zeker; de Heer wist volmaakt, dat zij niets van dit alles zoude kunnen inbrengen. Maar de Heer laat zich, dus vraagende, als in een twistgeding met dit volk in. — Hij brengt derhalven de zaak voord, en beroept zich op hunne egen gewetens, voor bet oog van hemel en aarde. — De Heer fchroomt hier niet het fcherpile onderzpek. Alles was hier kennelijk; alles was blijkbaar. Zij moesten dan nu fpreeken., en openlijk zich over den Heere beklaagen. — Was God zoodaanig voor hun geweest? dit was de vraag. Laat nu hunne gewetens getuigen.. Is het zoo; dat zij dan vrij uit fpreeken. De  J E R ff M I A S II. VS. 31. 535 De Heer daagt er hen toe uit. Was het zoo niet — dat zij dan voor God vallen, Hem de eer geeven, en overtuigd worden van Gods goedheid cn genade , en hoe waardig zulk een God was, van hun geliefd, gediend, en gehoorzaamd te worden ; hoe zalig het nog voor hun zijn zoude, door wederkeering zich aan zulk eenen God te onderwerpen, en in zulk een geloof, uit zulk een beginfel , zich op nieuw tot God oprechtlijk te keeren, om Hem te dienen met gewilligheid. Was niet in alles het tegendeel volftrekt waar, betrekkelijk deze vraag? Dit konden en moesten immers hunne eigen gewetens getuigen. Gods daaden en handelingen fpraken te fterk. Het was te zichtbaar, te blijkbaar. • Had God hen niet met alles goeds ovcrlaaden, zelfs tegen hunne verdiensten ? Had 'de Heer hen niet rijklijk gezegend ? Had God hun niet fteeds welgedaan, gedraagen., geleid, bezorgd, bewaard, beveiligd, befchermd, uit duizend gevaaren gered, e. z. v.? Hadde Heer niet fteeds gezorgd voor hun geestlijk en eeuwig belang ? Had God hun geene heerlijke beloften van heil gedaan , en hun verzekerd, dat zij, naar deze zijne ftemme hoorende , al dat heil zeker zouden genieten? Had God hun niet geleerd, en onderweezen van den weg des heils ? God had hun immers zijne goede, heilige, en heilzaams Wetten gegeeven; en hun gezegd: Hoort naar mijne ftemme, en gij zult leeven. God had hun daar toe fteeds opgewekt, lieflijk genoodigd, en met allerlei redenen dit bij hen aangedrongen. — Al verder. Uit kracht van tegenftelljng, zal God doqr P 5 die  £31 J E R VU I A S II. VS. 31. die vraag betuigen : Hebbe ik ' u niet, in mijne fterke en rechtvaardige bedreigingen en bedradingen zelfs, mijne genegen gezindheid en liefde tot uwe behoudenis, tot uwe tijdüjke en eeuwige welvaart., .cn om u van de zonden, als uwen fnoodften vijand, aftctrekken, getoond,en u getrouw en aanhoudend de allerrampzaligde, nogthans zekere gevolgen van uwe zonden, gcduurig afgemaald en voor. de oogen gefield? Hebbe Ik zelfs niet alle fcherpe middelen van tuchtigingen , bezoekingen, en draden, gelijk Ik u gezegd hadde dat gij over ,u haaien zoudt door uwe zonden, aan u gebruikt;-' om u daar door te bcweegep en te dringen naar mij te hooren, mijne tucht aanteneemen, u te laaten tuchtigen, tot mij wedertekceren , opdat gij zoudt behouden worden? Hebbe Ik daar in mijne liefde en zugt tot uw heil niet getoond, en doen blijken, dat Ik niets onbeproefd wilde laaten, om u op den rechten weg van heil, in mijne vriend* fchap, gemeenfchap, en dienst te brengen? Getuigen daar van niet alle mijne vermaaningen, verzekeringen, beloften, en wanrfchimwingcn, welken Ik ter deze- gelegenheid aan u tc gelijk gedaan hebbe? Wat zeggen nu uwe gewetens ? Hebt gij lieden nu nog iets intcbrengen? — Nu vergun lk u te fpreeken. Ik wacht nu uw andwoord. .— O! wonderbaare en genadige nederdaaiing van God, tot een zondig en verdoemelijk kroost, het welk God reeds voor lang had moogen verderven ! Doch neen; God wil den mensch toonen, dat Hij allergenadigst, langmoedig, en verdraagzaam is; dat Hij alles wil be-  JEREMIAS II. VS. 31. f-35 beproeven, om den mensch te overtuigen van zijne goede gezindheid tot zijn heil, cn van 's menfehen eigen dwaasheid. — De Heer wil toouen, dat Hij in alles redelijk met zondige Adunskinderen wil cn zal handelen; en dat Hij hen , met overtuigende blijkbaarheid van zekere waarheid, in zulk eene engte kan, wil, en zal brengen, dat hun eigen geweten ontwijfelbaar overreed, en een medegetuige is, en altoos zijn zal, van Gods liefde, goedheid , weidaadigheid , genade , cn goede gezindheid tot 's menfehen heil, en dat God geen oorzaak is van hun verderf, maar dat zij zeiven daar van de fehuld hebben, daar van oorzaak zijn; en het aan zichzelven, en aan hunne hardnekkige boosheid hebben te wijten, niet tegengaande alie die verzekeringen van Gods goedheid. — Zeker; dit is de rechte, de eenige weg, om zondaaren te overtuigen. ' Het geloof aan deze waarheid, is het eenige beweegend cn dringend beginfel, waar uit een zondaar kan, wil , Cn zal van zijne dwaasheid tot God wederkeeren. — Hecht dit ritet; heeft dit geen kracht op zijn gemoed, wegens zijne moedwillige verflaafdheid en dienstbaarheid aan de zonden —< hij zal ook blijven voordgaan in het zondigen, cn eindelijk zich een eeuwig verderf van Gods rechtvaardigheid op den .halze haaien. En dan zal hij, als het te laat is , tot zijne eeuwige fchaaöite moeten erkennen, .willens of onwillens, dat hij door eigen fchuld verlooren is; alzoo hij niet alleen te* gen een heilig en rechtvaardig, maar ook tegen een goedertieren en 'genadig God, die hem - aanhoudend daar van alle bewijzen gegeeven had. en hem  S3Ö JEREMIAS II. VS. 3Ï. hem veel, zeer veel goeds had gedaan, moedwillig en hardnekkig gezondigd, en Mem getergd heeft, om hem rechtvaardig tot een eindeloos verderf te verwijzen daar God hem nooit eenige genade geweigerd, maar ten tegendeel, hem alles om niet in Christus aangebooden en gefchonken heeft, doch het geen door hem ftoutlijk is verfmaad en ver* worpen. Wat zegt nu dit yolk? Hebben zij iets intebrengen? Neen; zij zwijgen. Zij zijn verftomd. God gaat derhalven voord met fpreeken. Gods zaak Was nu tegen hen bepleit. Nu zal de hooge God, op deze wettige gronden, hun rekenfchap van hun dwaas en fnood gedrag vraagen, en hun voor hemel en aarde overtuigend toonen, dat zij in dezen gansch redenloos en uitzinnig handelen. De Heer zegt: Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn heg. ren, wij zullen niet meer tot u koomen? — Hun gedrag was de allerfnoodfte eigendunkelijke verflaafdheid aan zichzelven, aan eigen zin en lusten; en tevens — om dit ongeftoord tg volgen een geheele afval van God, en het zoeken van heil overal buiten God. — De redenloosheid en onzin-» nigheid daar van, fielt de Heer hun voor oogen. De en derzelver grillige navolging, welke van dage tot dage zoo aanwast, dat men de menfehen, oud en jong, edel, en onedel, groot en klein, op de ftraaten ziende omwandelen, moet twijfelen, of ze ook redelijke fchepfelen zijn, daar zij in zulke dwaaze kleedingen de redelijkheid benadeelen, en waarlijk zich der redelijke natuur onwaardig gedraagen, en zich ten diepuen verhagen; — men moet alleen hooren, wat er wordt gefprooken , welke redenkavelingen, overleggingen, en befchikkingen, welke bedrijven, gedraagingen, handelingen en daaden, er over het geheel onder deze natie, het tegenwoordig geflacht, plaats hebben, iri het natuurlijke , burgerlijke , en godsdienstige — en men zal geen oogenblik in twijfel liaan, of het is waarheid, dat hunne daaden althans openlijk zeggen: Wij zullen heerfclïen , en zonder naar God of Godsdienst te vraagen, door aan onze wispeltuürige en losbandige driften en omzwervende begeerlijkheden voedfel te geeven, doen het geen Q a, ens  244 JEREMIAS II. VS. 3ï. ons behaagt, e. z. v. —— Maar waarom handelen mijne geliefde natuur- en landgenooten zoodaanig? Heeft JNeêrkmds God. u daar toe reden gegeeven? Heeft die hooge, maar tevens genadige God zich in zulk een aanzien aan u geopenbaard; heeft Hij zich zoo omtrent de natie gedraagen; dat gijlieden God zoo verlaat;, veracht, en verfmaadt, en u grillig aan alle uwe lusten overgeeft ? Heeft God zich dan zoo verfchrikkelijk en onwaardig bij u gemaakt; dat gij met Hem, zijne gemeenfchap en dienst niet wilt te doen hebben, en liefst uwe begeerlijkheden wilt volgen? — zegt uw geweten u niet het tegendeel? Maar is uw gedrag dan niet ten hoogften onredelijk, ondankbaar, en godonteerend fnood? — Bedenkt dit eens, mijne lieve landgenooten. — Zoudt gij denken, dat gijlieden het zoo kwaad bij God, in zijne gemeenfchap, zoudt hebben ? Of ontdekt God zich niet in Christus in zulk een vriendlijk en beminnelijk licht, dat gijlieden ■— indien gij er ficgts acht op gaaft — u zoudt moeten fchaamen over uw gedrag, en aanftonds geneigd worden, om tot God,zijne gemeenfchap, en dienst wedertekeeren? — Och! befchouwt God toch in ■ dat licht, zoo als Hij zich aan u verklaart, zoo als Hij zich omtrent u gedraagt ; en gij zult uit het rechte beginfel Gode de eer geeven, en tot Hem wederkeeren, met het hoogde genoegen, om Hem te dienen. — Och! mogt God altoos tot dat einde in dat licht aan u voorgedraa-, gen worden! — Och! mogten mijne landgenooten God, gelijk Hij waarlijk is, eens kennen, en ver- kie-  JEREMIAS IL VS. 31. 245 kiezen te dienen; opdat het hun tijdlijk en eeuwig, in de gemeenfchap en dienst van zulk eenen genadigen en goeden God , mogte welgaan! — Met die vaderlandfche zugt en bede tot mijnen God en Zaligmaaker voor dit geflacht, befluite ik deze Verhandeling. Q3 J E"  246 jeremias VII. vers 23-57. 23. Maar deze zaak hebbe ik hun geboodenx zeggende: Hoort naar mijne ftem, zoo zal ik u tot eenen God zijn*-, en gij^ziilt mij tot een volk zijn; en wandelt in at dep weg, dien ik u gebieden zal, opdat het u wel gaa. 24. Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raad/lagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaards gekeerd, en niet voorw aards. 25. Van dien dag af, dat uwe vaders uit Egyptenland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zoo heb. ik tot u gezonden alle mijne knechten, de Propheeten, dagelijks vroeg oj> zijnde en zendende. 26. Doch zij hebben naar mjj niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hunnen nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hunne vaders. 27. Ook zult gij alle deze woorden tot hen, fpreeken, maar zij zullen naar u niet hooren; gij zult wel tot hen roepen , maar zij zullen u niet andwoorden. \Van-  JEREMIAS VU. VS. 23-27. £4? anneer men dit Godlijk voorftel aan het Joodfche volk, in verband met het voorige leest, dan doet zich een zeker bezwaar op, het welk niet gemaklijk is optelosXèn. Anders is deze geheele rede van God tot dit volk, door den mond van Jeremias, zeer gefchikt, om ons veele nuttige waarheden te leeren. Is het — om met het eerst genoemde een' aanvang te maaken — niet vreemd, dat God in het 22. vs. zegt: Want ik hebbe met uwe vaderen, ten dage als ik ze uit Egyptenland uitvoerde, niet gefprooken, noch hun gebooden van zaaken des brandoffers of fagtoffers; en daar op in dit vs. laat volgen : ISIaar deze zaak hebbe ik hun gebooden, c. z. v. ? — Heeft dan de Heer hun het een en het ander niet te faamen gebooden? Ja heeft God zelfs niet zeer omftandig en wijdluftig alle de plegtigheden van den Offerdienst, in alle deszelfs declen, met alles, wat er toe behoorde, voorgefchreeven ? Hoe kan dan de Heer zoo fpreeken, gelijk Hij liier doet? Zeer veel is daar over gefchreeven, om dit bezwaar wechteneemen. — Gewoonlijk lost men het zelve op, door het voorftel niet volftrekt optevatten, maar er dezen zin aan te geeven: dat de Heer niet alleen van brandoffer en flagcoffer hun gebooden had, maar ook naar zijne Item te hooren , t. z. v. De zaak is waar. Kan iemand zich daar mede voldaan houden, dan blijft er voor hem geen bezwaar meer overig. — Doch of hier door het bezwaar zelf wechgenoomen wordt, daar aan zoude Q 4 ik  248 JEREMIAS VII. VS. 23-2/. ik voor mij zeer twijfelen. ■— Als ik deze geheele rede van God tot dit volk naauwkeurig nagaa, daif zie ik klaar en duidelijk, dat de Heer dit volk in dit Hoofdftuk over twee voomaame misdrijven beftraft. Eerst onderhoudt Hij hen over hunne valfche begrippen, ijdelen roem, en dwaas vertrouwen óp den Tempel, cn op de uiterlijke pligtpleegingen cn fchijndienst, welken zij daar in verrichtten ,en waar op zij zich beroemden, niet tegenftaande zij den waaren dienst en gehoorzaamheid aan God Verfmaadden, aan veele grouwelen zich overgaven , en zelfs de afgoden elders dienden. Dit nu was er zoo verre af, dat zulks den Heere zoude behaagen, dat God er een' heiligen walg aan had, hen zoude ftrafiën, en den Tempel, met alle hunne voorrechten, waar op zij vertrouwden, geheel zoude verwoesten. Zie y*. 3-20. — Hun tweede fnood wanbedrijf, en misbruik van den waaren Godsdienst, was, hun niet minder valsch gedrag omtrent den Offerdienst; het welk met het voorige naauw verbonden was, daar uit voordvloelde, ja zelfs diende, om, bij toeval - van hunne boosheid, hen in hunne voorige dwaasheid te ftijven. Dit mishaagde den Heere even zeer. Zulk eenen offerdienst had God hun nimmer gebooden. Zij zouden daar mede ook niets uitrechten; maar de Heer verachtte die offeranden, vs. 21. Hij zoude hen om alle die grouwelen ftraffen. vs. 29-34. Doch eer God dit bedreigt, laat Hij hen deze taal hooren, die wij hier vinden, in vs, 22-23. — Merkt men dit wel op; dan zal men ras voelen, dat op de voorgemelde wijze dit bezwaar hier niet geheel op»  JEREMIAS VII. VS. 23-27. 245 opgelost wordr. Want God beftraft hen hier niet zoo zeer over hunne offeranden — dezen had God hun gebooden — als wel over die offeranden, welken zij den Heere opbragten; ook over het heginr fel, waar uit, de wijze op welke, het'1-einde waar toe zij die alle offerden — en dit mishaagde God. r— Befchouwt men deze zaak uit dit oogpunt; dan zal men ras gewaar worden , dat dit bezwaar op eene andere, en meer voldoende wijze , ovcrecnkoomende met de waarheid der zaak, moet opgelost worden. Vergelijk hier Hoofdfl. VI: 20. Laat mij dit eens beproeven. — Naar mijn inzien , moeten wij alleen acht geeven, om in de oplosflng wel te flaagen, op de gefteldheid van dit volk ten dien tijde. Zij leefden godloos in alle opzichten, hielden geene van Gods geboden, en geloofden Gode niet , noch hoorden naar zijne ftem. — Intusfchen zochten zij God te bedriegen, met eenen grooten ophef van den Tempel te maaken , en zich met fchoone woorden daar op te beroemen , terwijl zij , godloos geleefd hebbende, God eerrigszins zochten te paaijen met uiterlijke pligtpleegingen en fchijndienst in den Tempel. — Dat nog verder ging; zij misbruikten den geheelen Offerdienst, tegen het waare oogmerk van God is deszelfs inftelling. — Om dit overreedend doortedenken, hebben wij alleen het volgende te onderhoeken: Waar toe offerden zij? Hoe befchouwden zij hunne offeranden? en welk gewigt hingen zij daar aan? Wat verwachtten zij daar van? Op welk eene wijze offerden zij? Q s rH-  JEREMIAS VII. VS. 23-27. Indien wij' naauwkeurig nagaan de valfche begrippen van Godsdienst, welken des tijds bij de Jooden plaats hadden, naar de teekeningen, welken ons de Propheeten daar van geeven, zoo als dit volk over het geheel daar mede befmet was ; dan bemerken wij ras, dat zij alle .de Godljjke voorfchriften van den waaren Godsdienst in een valsch licht befchouwden,. denzelven geheel omkeerden, en van deszelfs waar doelwit, naar de Godiijke inricht ring, geheel afleidden. -— Zoo was het ook met hunnen Offerdienst. Door Gode ftaatlijk en plegtig, zeifs talrijke en kostbaare offeranden, te offeren, bedoelden zij eeniglijk en alleen, Gode eenige vergoeding voor hunne zonden te geeven, en door het bloed dier offerdieren hunne wanbedrijven te verzoenen en uittewisfchen; Gods toorn en ongenoegen, van wegen hunne zonden , aftewenden, en zijne gunst cn liefde te gewinnen. Offerden zij tot dat einde; men kan daar uit ligt begrijpen, hocdaanig, en in welk aanzien zij die offeranden befchouwden. Zij merkten dezelven aan, als eene verzoening voor hunne zonden, als eene gepoegzaame vergoeding aan Gode, als eene bevrediging der Godiijke Majesteit ; vooral, daar zij die paarden met eene zekere belijdenis van hunne zon* den, met een zeker berouw en leedwezen. — Welk een gewigt moeten zij dan niet aan hunnen offer^ dienst gehangen hebben, daar zij zichzelven vleiden, nu alles goeds van God te moogen wachten! Zij gingen derhaïven in hunne zonden voord, gehoorzaamden geen van alle Gods zedelijke geboden, maar overtraden dezelven bij aanhoudendheid — en dit  JEREMIAS VII. VS» 23.27. fijl die wilden zij door geduurige offeranden- bij God 11 vergoeden. Kan het nu wel anders, dan dat 1 de offeranden van zulke menfehen , op zulk eene j wijze verricht, den Heere mishaagden, daar in dezelven niets te vinden was, van het geen in eene i' offerande, welke naar den wil van God gefchiedt, j moet plaats hebben. Alles gefchiedde vleeschlijk; 1 het waren loutere eigendunkelijke offerdiensten , ui3 terlijke pligtpleegingen. Alles gefchiedde zonder geI loof — zonder beandwoording aan Gods wijze in| 'zichten in derzelver verordening — zonder befeffen van God, van zichzelven, en hunnen affchuu| welijken zondeftaat — zonder eenig uitzicht op den j Mesfias, en deszelfs eenige en waare Offerande - ter verzoening; waar van de geheele Offerdienst ] alleen eene fchaduwe was, terwijl dezelve moest dienen om hen daar toe opteleiden, en zij, in het geloof aan dezelve, alle hunne offeranden Gode moesten toebrengen. Dus ontbrak hier ook alle verootmoediging; alle waarheid, alle oprechtheid : in hunnen ganfehen offerdienst. — Zij veranderden dus het Evangelie der fchaduwen in eene Wet, in eenen wettifchen, eigendunkelijken, en eigenwerkelijken Godsdienst waar in zij, door het ver- ) richten van die offerdiensten, hun tijdlijk en eeuwig geluk bij God wilden verkrijgen; waar mede zij zich te vredeu hielden cn vergenoegden, zonder i zich ooit te bekommeren over de beoefening van de Wet der liefde Gods en des naasten. Wanneer men nu dit alles bedaard doordenkt, zal men ras overtuigd worden, dat God hun jta: mijn inzien — de zuivere waarheid z:gc,, iq de-  252. JEREMIAS Vil. VS. 13-27. deze taal, in verband: Want ik hebbe met uwe vaderen, e. z. v. Maar deze zaak hebbe ik hun gebooden , e. z. v. Want zeker, zulk eenen offerdienst had God onder hen niet ingefteld , noch hun gebooden , als zijnde dit een eigenwillige dienst. Nooit had God met hun gefprooken van eenen offerdienst, die Hem aangenaam en welbehaagelijk zijn zoude, op hoedaanig eene wijze dezelve ook wierd verricht; van eenen offerdienst, in welken men zijne verzoening met God zoude zoeken, met voorbijzien van de Offerande van den Mesfias; van eenen offerdienst, waar mede men zich alleen zoude te vredcn Hellen, waar uit men vrijheid tot zondigen mogt ontleenen; van welken men de beoefening van de Wee der liefde Gods en des naasten afzonderde. 1 Sam. XV: 22. Ps. L. Jef. ï: ii: Hof. VI. 6. Ten tegendeel. — God had hun allereerst zijne zedelijke Wet gegeeven. God had hun gezegd , dat zij in het geloof naar zijne item hooren, en die gehoorzaamen zouden. God had hun verzekerd, dat zij in dien weg van geloofsgehoorzaamheid , zijn heil zouden zien, en anders niet. — Die Godiijke voorfchriften, van hunnen liefdepligt aan God, als hunnen liefhebbenden en weldaadigen, hoogen en beerlijken God, zoo als Hij zich aan hun geopenbaard had; die Godiijke getuigenisfen en ver-, klaaringen dienden - eensdeels, om hen te overtuigen, dat zij zondaars waren , geheel afwijkende van alle Gods geboden; anderdeels, om hun tc doen zien, dat zij echter verpligt waren, God en hunnen naasten lieftehebben; — eindelijk, om hun te leeren, dat zij God in dezen alleen gchoor- zaa-  JEREMiAS VII. VS. «3- Hf< 25$ zaamen zouden, indien zij geloovig naar Gods ftemme hoorden, om zoo uir den geloove , in liefde en dankbaarheid, gewillig Gode re gehoorzaamen, in de onderhouding van de Wet der liefde Gods en des naasten. Mich. VI: 6-8. Hier bij voegde de Heer den fchaduwachtigen Offerdienst. Wat bedoelde God daar in? — Zeker niet , om denzei ven te maaken tot een wettisch zedelijk bedrijf, het welk op de beoefening van den zedelijken Godsdienst zijne betrekking had , zoo dat menr ten aanzien van zijne zedelijke pligten, daar in, en daar mede vojftaan konde. Neen; Gods inzicht in deze inftelling was •— eensdeels, om hun dagelijks hunne zonden , boosheden , cn misdrijven voor de oogen te ftellen, en om hen van derzelver ftrafwaardigheid, als den tijdlijken en eeuwigen dood verdienende, te overtuigen; anderdeels, om den Jooden te onderrechten, dat die offeranden dienden, om hen te ;overreeden van de fchuld hunner zonden bij God,'dat die moest geboet worden, door den tijdlijken en eeuwigen dood te ondergaan; en dat hunne zonden, zonder bloedige verzoening en voldoening aan God, niet konden vergeeven worden. — En dus ftrekte die geheele Offerdienst, naar Gods oogmerk, tot een fchaduwachtig voorbeeld • van den Mesfias, cn zijne volmaakte Offerande, ter verzoening van alle zonden. Dus moest elk Israëliër dagelijks, in erkentenis van dit alles, in zijn offeren , het geloofsoog vestigen op die Offerande van den Mesfias , eenmaal te zullen gefchieden, ter verzoening der zonden, en in dat geloof zijn offer Gode toebrengen; op-  ■ «54 JEREMIAS Vit. VS. 23 - 27; opdat alle zijne zonden hem van God uit gena* de, om Mesfias Offerande, zouden vergeeven worden (*). De aandachtige overweeging van dit alles, doet ons ook tevens zien, hoe God, in dit fchaduwachtig Evangelie, hun duidelijk leerde, dat , daar zij dagelijks tegen zijne Wet zondigden, zij.ook'dagelijks de verzoening in den Mesfias zoeken moesten; om daar door niet alleen vergeeving en reiniging van hunne zonden , door . het geloof in Mesfias Offerande, deelachtig te woruen, maar ook, om daar door op- nieuw in ftaat gefield te worden, om Gods Wet te gehoorzaamen. En zoo leer- | de hun de goede God geftadig, dat zij,'in het geloof aan die verzoeningsleer in den Mesfias, Gods ftemme fteeds. hooren moesten, en in dat geloof I Gode gehoorzaamen, naar zijne Wet; het welk f. het voornaame van hunnen Godsdienst uitmaakte, en alleen beandwoordde aan de Godiijke inzichten, als hunnen God, die hen tot het bijzonder volk zijnes eigendoms had afgezonderd. Nu, denke ik, zal alle bezwaar wijken; en er zal voor ons niets vreemds overig blijven, maar alles zal natuurlijk, waar, en in een goed verband verftaanbaar worden — als de Heer zegt: Want ik Jiebbe met uwe vaderen, e. z. v. vs. 1%. Maar deze zaak, e. z. v. v*. 23. „ In (*) Met veel nut kan men hier over leezen, den Ridder MiCHAëLis, in het II. Hoofdfl. §§. ip-25. van zijn Ontwerp der voorbeeldige Godgeleerdheid.  JEREMIA j VII. VS. 23-27. 25^ „ In dit licht befchouwd , is dit Godlijk „ voorftel, in verband met eikanderen , uit„ neemend gefchikt, om ons veele treffelijke „ en allernuttigfte waarheden duidelijk te lee„ ren. — Laat mij eenige voornaame aanftip„ pen." Voor eerst. Zien wij niet uit dit voorftel allerduidelijkst, dat ons vleeschlijk verftand, door louter willekeurige menschlijke begrippen, den waaren en fchoonen dienst van God kan vervalfchen, door de orde van zaaken omtekeeren, en denzelven vlak -ftrijdig met Gods oogmerk in zijne inftellingen, te beoefenen? • Het is niet alleen een Valfche Godsdienst, die eigendunkelijk is, die Gode mishaagt, wanneer men zekere godsdienstige daaden doet, beoefent, en voor Godsdienst uitvent, welken waarlijk niet anders dan menfchenvonden, menschlijke geboden en inzettingen zijn, waar van wij in de heilige Schrift niets leezen, welken de hooge God niet van ons eischt, noch immer aan ons bevoolen heeft; die men derhal ven niet doet in het geloof, dat dit Gods wil is, maar omdat wij het zoo verkiezen — omdat menfehen ons dit voorfchrijven — omdat men daar in de gewoonte en de meenigte navolgt. Jefm XXIX: 13; LVIII: 2 - 5 ; vergeleekea met I: 12. maar het is ook een valfche Godsdienst — eensdeels, wanneer wij, ja wel, iets godsdienstigs beoefenen , het geen God bevoolen heeft; maar omwonden en omzwachteld met eene meenigte willekeurige bijvoegfelen , en [menschlijke inzettingen, naar  S5Ó JEREMIAS VII. VS. 23-&7i naar welken men zich fchikt, in de beoefening van zijnen Godsdienst, waar aan men blijft hangen, welken men vooral aankleeft , en waar op men, zoo gezet is, dat men , dezen uitoefenende, zich verbeeldt God recht te dienen — al vergeet men de betrachting van het geen God eigenlijk beveelt. !— Anderdeels, wanneer men eenen Godsdienst oefent , welke een faamenweéffel is van bijgeloof en werkheiligheid, gepaard met eene angstvallige vertooning eener ftuurfche ingetoogenheid , met eene beuzelachtige naauwgezetheid op. dingen, die niets in zich bevatten van den wezenlijken en Gode behaagcnden Godsdienst, maar die op zijn best zinnelijke gefteldheden, aandoeningen, en pligtpleegingen zijn, zonder geloof en liefde. — Als ook, wanneer men aan den uiterlijken dop en fchors van Gods voorfchriften met onbezonnen ijver knaagt; aan kleinigheden zich vergaapt; en het leven, de innerlijke fchoonbeid der Wet vernietigt —— en echter zoo veel gewigt hangt aan de beoefening van die g endunkelijke dingen , als ware dit in ftaat , om het beklaagclijk gebrek van edele en gecstlijke pligten van geloof, liefde, en daar uit voordvloeijende waare vroomheid, godvrucht, en heiligheid, rijklijk te vergoeden; zoo dat men blijft hangen aan het naarkoomen van zulke dingen, die men zonder eene waare verandering , vernieuwing , en verbetering des gemoeds , ligtlijk kan verrichten —— terwijl men het geen zwaar is, aan anderen overlaat. Al verder. Het is een valfche Godsdienst, wanneer wij het Hoffelijke cn letterlijke van den ge- büO«  JËREMIAS VIL VS. 23 -Hft booden pligt wel beoefenen, maar de zaak zelve, die God eigenlijk wilde beoefend hebben in dieft godsdienstigen pligt , voorbijzien; derhalven het wezenlijke van den godsdienstigen pligt, het welk het waare wezen van dien godsdienstpligt uitmaakt, in de beoefening van dien pligt bij ons ontbreekt. '— Dan ook is het eene vervalfching van den Godsdienst, wanneer wij den pligt welken God gebiedt, niet beoefenen overeenkoomstig het einde en oogmerk van God , in zijne Godiijke inrichdng, ert wij onszelven een ander einde daar in voordellen; dat is, als wij in de beoefening van godsdienstige* werkzaamheden , daaden , en pligten , bedoelen, door derzelver oefening ons bij God te Vefaa-tTge* naamen, daar door zeker recht en waardigheid té verkrijgen bij dén Heere, Gode daar door eenige1 vergoeding te doen, iets bij God voor óns uitteWerken, de gunst der Godheid te gewinflen, zljrï ongenoegen van ons aftewenden, God tót eene goe-» de gezindheid jegens ons te beweegen, en God teil goede aan ons te verpligten — in plaats van alle» te doen uit liefde en dankbaarheid aan God, die* ons waarlijk eene goede gezindheid toedraagt iri zijhen Zóón; en dus uit het geloof in den Heere Je-. fus Christus. Eindelijk. Men vervals'eht Ook den Godsdienst s wanneer men in zijfle beoefening; Van allen godsdienstigen pligt, de fchoone en Gód> lijkc orde van zaaken omkeert, het voorde achter", en het aebterde voor aan plaatst; dat is, Wanneef' men in de beoefening Van zijnen godsdienstigen pligt, zijne beoefening zoo plaatst voor de' God* lijke gunst en genade, dat wij daar door bedos* R !*ff|  JEREMIAS VII. VS. 23-27. len, des Heeren goede gezindheid en genegenheid tot ons te winnen even of God, voor dien beoefenden pligt, jegens ons niet gezind ware tot onze zaligheid, op geheel andere Godiijke gronden, van Hem in zijn Woord aan ons verklaard. Dus doende, plaatst men Gods gunst achter de beoefening van onzen pligt, en men wil daar door , als een vcroorzaakend middel, God jegens ons gunstig maaken. Dit keert de Godiijke orde des heils geheel om. Daar men moes: weeten , uit de Godiijke Openbaaring, dat wij, om eenigen godsdienstigen pligt op de rechte wijze te beoefenen, welke die ook zijn mooge , ons God moeten voordellen als een genadig, gunstig, liefdaadig, en goedertieren God in Christus, zoo als Hij met zijn Woord tot ons koomt,' en zich aan ons verklaart, en in dat aanzien, uit geloofsUefde en dankbaarheid jegens den Heere, al den gebooden pligt, overeenkoomstig Gods oogmerk, moeten beoefenen. — Dit laatfte behaagt Gode alleen. Het eerde mishaagt Hem zoodaanig, dat Hij met recht kan zeggen, ons dit niet gebooden te hebben. Ten tweeden. Dit Godlijk voordel leert ons, dat wij door blinde werkheilige begrippen van de leer der Verzoening, die zaligmaakcnde leer ook kunnen vcrvalfchen en verbasteren, in ons verkeer omtrent dezelve, tot ons eigen nadeel; zoo dat God dit alles afkeurt, als van Hem niet gebooden. Dit kan in veele gevallen gefchieden. Laat mij alleen deze volgenden aanibppen; men is toch voor alles niet vatbaar. Men  jÉREMiAs Vit vs. 23 - 2ji J IVIen vervalschf de kostelijke leer , het duidelijk Evangelie der verzoening met God, uit genade,door de eenige Offerande van Christus, wanneef men zijn geioofsverkeer — indien men het zoo noemen mag — omtrent de leer der verzoening met? God in Christus, verandert in een werk, en die! zoogenoemde geloofswerkeh- of werkzaamheden aan-» merkt, als iets, waar door wij God verzoenen voof ons, waar door wij met God verzoend worden, en dus , als onze perfoonlijke verzoening met God veröorzaakende, zijnde, naar dit verkeerd begrip, Vóór dien tijd in Christus niet niet God verzoend. Daar men immers, naar de leer van Christus, doof het geloof niet moet willen met God verzoend worden, noch die verzoening uitwerken, veroorzaa \ ken, of haar aanwezen geeven; maar ten tegett*, deel, de verzoening met God, die er waarlijk ê*rï daadlijk is, aanweezig is, eer wij gelooven —* als* volflrekt door Christus teweeg gebragt, toen Mij Voor ons aan God voldeed, en zoo als die ons var* God, uit genade, in en met Christus, door het Evangelie geopenbaard en gefchonken Wordt —-alleen geloovig kennen, erkennen, en met vertrouwen voor ons aanneemert moetert, en daar in be"* fusten tot zaligheid. Rom. V: n. 2 Kor. V: 18, 19. En dan laaten wij ons met God verzoenen; 4 Kor. V: 20. Ook vervalscht men die zalige leer der Verzoe* fting, wanneer men alle zijne geftalten, aandoenm> gen, werkzaamheden , en bevindelijke gewaarwordingen, omtrent geestlijke dingen, omtrent de verzoening in Christus zelve, legt tot eenen grond, Ra ©p  fitfo JEREMIAS VIL VS. 23 - 27. op welken wij ons de verzoening met God in Christus eigenen, en op grond daar van, tot God, als onzen verzoenden God en Vader door Christus, naderen. Daar men , volgens de Godiijke leer, vooral in de Apostolifche Brieven, alleen op den eenigen, vasten, en Godlijken grond, welken God in het Evangelie ons eenmaal en beftendig gelegd heeft, in Christus Jefüs, zich geduurig, als zondaaren in onszelven, die verzoening met God in Christus, vertrouwelijk moest eigenen, zoo als die ligt buiten ons, voonverplijk in Christus, die onze plaats in het ganfche werk der verzoening verbeeld heeft, en zoo als wij in Hem gerekend werden; en in dat geloof fteeds gewaarworden, in de krachtige uitwerkfelen daar van in ons hart en leven, dat wij met God in Christus verzoend zijn, en zoo in eenen perfooneelen ftaat en ge'lalte, als verzoenden met God in Christus, moesten leeven. Rom.V: 6-11. 2 Kor. V: 14-17. Eindelijk. Men vervalscht zelfs de leer der Verzoening met God in Christus , wanneer men dsar van een zeker misbruik maakt, en zich zoo alleen met dezelve ophoudt, dat men daar mede alle zijne feilen en gebreken toedekt, en dat men zich, heeft men gezondigd , zondigt men dagelijks <— gelijk, helaas! ons geval is — daar door eene zekere rust bezorgt. Dat is , wanneer men zich meer of min klaar kan vertegenwoordigen, dat men zich eens als een zondaar heeft leeren kenr.en, in den voorlecden tijd, daar over veele angsten, droefheid, en fmerten heeft uitgedaan, voor Gods rechtvaardigheid in de fchuld en dood geval»  JEREMIAS VIL VS. 13-27. *ei vleeschlijk verftand daar door aanleiding geeven „ om zich daar achter te verbergen. — Ik weet, welke bedenkingen daar tegen in ons kunnen oprijzen. Maar ik weet ook, dat men daar in voor zichzelven, en voor anderen, wel heeft toetezien, en alle voorzichtigheid, voor het oog van God, te gebruiken, om bewaard te moogen worden, van meer onze begrippen, dan 'sHeeren eer te w.ierooken. Laat ons meer, voor onszelven en voor anderen, fteeds in het oog houden, om, als onmagtige, onwillige, en weêrftreevige zondaaren, in het geloof van Gods almagtige, vrijmagtige, en onweêrftaanbaare werking, waar door de genade ons voorkoomen moet tot allen pligt van geloof en gehoorzaamheid, naar den Heere uittezien, tot Hem in Christus te vlugten, en van Hem alles te verzoeken , die het beloofd heeft. Laat die waarhe-. den van vooren ons niet verfchrikken, noch twijfelmoedig maaken, voor onszelven; ten tegendeel, laat ze ons te meer aanmoedigen, om in het geloof, dat God alles vrijmagtig in ons moet en wil werken, door zijne genade, gelijk Hij beloofd heeft, tot den Heere te gaan, en ons zijner genade aantebeveelen. Naar ons inzien, zoude daar toe zeer gefchikt zijn , onszelven en anderen fteeds optewekken , cm toch te zien op het geen God al aan ons doet, hoe vriendlijk, hoe liefderijk , hoe goedertieren, met welk eene onvergelijkelijke gezindheid ILj, uit en door zichzelven beweegd, tot ons koome ï  JEREMIAS VII. VS. 23-27. &7$ koomt met zijn Woord, mee zijne vermaaningen} waarfchuuwingen, e. z. v.; en daar op eerst en vooral onze oogen te vestigen. Mij dunkt, deeden wij dit meer ; was dit meer het gedrag van zondaaren — zij zouden meer beweegd worden, om zulk een' goeden God te gelooven, en naar zijne ftem te hooren. Laat ons dit den zondaaren meer en fteeds onder het oog brengen, en hen daar door trachten te beweegen om tot God wederre- keeren het welk God toch wil en begeert —— en hen niet van God affchrikken. <— Dit kunnen wij in alle ftukken doen. Ik weet voor mijzelven, en van anderen , hoe meenigmaal alle die vloekfpraaken, die wij leezen in Deut. XXVII. XXVIII. — welken op zichzelven verfchrikkclijke teekeningen zijn van de rampzalige gevolgen onzer zonden , volgens Gods rechtvaardigheid —mij in dat licht alleraangenaamst zijn voorgekoomen , en de zekerfte en zaligfte uitwerkfelen voordbragten , als ik dezelven mogt indenken en voordellen, als de allerfterkfte bewijzen van Gods goedheid , en liefderijke gezindheid tot ons heil, niet tegt-nftaande wij zulke gevloekte zondaaren zijn; daar in blijkbaar, dat die goede God ons niet alleen zegt, in welken weg wij zijn heil zuilen zien, maar zoo liefderijk is, dat Hij ons op de allerverfchrikkelijkfte wijze waarfchuuwt tegen, cn onder het oog brengt de rampzalige gevolgen van de zonden, om ons van het eene aftetrekken, en tot het ander te neigen. Hoe nuttig en noodig !s bet, ten einde God bij zondaaren te vereeren en beminnelijk te maaken, hun dit telkens te herinneren! S a joëi.  276 j o ë l III. vers 18. En het zal ten dien dage gefchieden , dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten, en alle jlroomen van Juda [vol] waters gaan; en daar zal eene fonteine uit den huize des H E E REN uitgaan, en zal het dal van Sittim bewateren. Wanneer men de Algemeene Inleiding tot het Oude Testament, van den Heere Profesfor j. g. eichïiorn , leest, en opmerkt, wat hij in het III. Deel, bladz. 270 - 279. over Joël zegt, dan zü men hem van dezen Propheet met verheffing hooren melding doen, als van eenen grooten Dichter, wiens beelden alle treffelijk en oorfpronglijk zijn; ook ten aanzien van dit vs. Alles is bij onzen Propheet even aandoenlijk en verheven; alles ademt den fijmlen fmaak, in het gebruiken van leenfpreuken. Nie-  J o ë l III. vs. 18. Niemand, die juist denkt, en bedaard Joëls Voorzeggingen leest, en herleest, zal aan dit getuigenis van dien Geleerden twijfelen. — Wij zouden echter, naar ons inzien, denken, dat Joël in zijne fchilderijen niet flegts in het algemene blijft hangen, en een gedicht opzingt, het welk begint met klaagende treurtooneelen van verfchrikkende ellende, gebrek, en verwoesting, en eindigt in troost, vreugde, en vroolijkheid; maar dat Joel ook bepaalde gevallen onder het oog heeft. Dit is immers zeker , in zijn Treurlied over de fpringhaanen, en de Godiijke verlosfing daar van; waarom dan ook niet, in de volgende fchilderijen van onzen Propheet ? Ook zouden wij denken, dat Joel niet maar zijne verbeeldingskracht volgt, en naar zijn goedvinden beelden en tooncelen verdicht, welken den verheven Dichter ademen; maar dat hij fpreekt als een Propheet, die door Gods Geest gedreeven, toekoomende zaaken voorfpclt, zoo ten aanzien van de vijanden van Gods volk, als van het geluk en den voorfpocd des volks; welken Gods Geest hem openbaarde onder verheven beelden. Dit is vooral waar, naar ons inzien, in het tweede gedeelte der Voorzegging, beginnende met. Hoofd/I. II. w. f8. en vervolgens. Laat mij daar over eenvouwig mijne gedachten zeggen. Had de Propheet, in het I. cn II. Hoofdft. eerst de treurige verwoesdng in het Joodfche land, door de fpringhaanen, en derzelver jammerlijke gevolgen van ellende en gebrek , als een verheven Dichter, met eene meesterlijke hand beeldfpraakig geteekend; had hij daar op, met niet minS 3 der  *7$ j o ë l III. vs. 18. der leevendige en treffende koleuren; dichterlijk afgemaald de groote verlosfing, door Gods ontfermende goedheid over zijn volk, en de gelukkige tijden van overvloed cn bloei, welken daar op volgen zouden, vs. 12-26.— had hij bijzonder de heerlijkde troosttaal doen vloeijen uit Gods mond , aangaande Gods gunstige en genadige tegenwoordigheid onder hen, gepaard met de klaarde bewijzen - welken zij zeiven erkennen zouden - dat Hij, Hij alleen bun God was , en dit met de daad betoonen zoude, met dat gevolg, dat zijn volk, de Joodfche natie, in dezen nooit zoude befchaamd worden, vs. 27. — wat zal dan natuurlijker, en den dichterlijken Propheeten meer eigen en gewoon zijn, dan dat Hij nu, door den Heiligen Geest, in de verder afgelegen bedeelingen van Gods heil voor zijn volk, overeenkoomstig zijne verbondsbeloften, opgevoerd, met zijne arendsvlugt dijgt tot de verhevende gebeurtenisfen in volgende dagen ; wanneer God in de grootde kracht zoude toonen, dat Hij onder hen tegenwoordig , en hun God was 3 en zijn volk in hunne verwachting niet zoude befchaamd worden? In dit verband vleit dus zeer wel, het geen Joël voorfpelt, aangaande het hoogde toppunt van geluk, het welk der Joodfche Kerke zoude te beurt vallen, nadat Mesfias verhoogd was; "en het welk den weg baanen zoude , dat de Heidenen, alle gefiachtcn der aarde , ook in Mesfias gezegend, en de vijanden verdelgd Zonden worden, vs. 28-32. Maar wie verwondert zich , dat onze Propheet nu weder door den Geest, als in zijne dichterlijke viügt,  joë l Hl. vs. 18. 279 dugt gewend en gekeerd wordt, tot nader bij gelegen gevallen, die vooraf nog gebeuren, en toebereidende zijn zouden, ja den weg baanen tot daaritelling van dat heil? Zeker, er moesten nog andere tijden voorafgaan, eer die Geest uit de hoogte uitgeftort wierd. Zelfs nadat God zijn volk reeds uit de gevangenis van Babel verlost had, zoude er weder een tijd koomen, dat veele vijanden, van denzelfden aart, als voorigen, en ook veelal derzelver landen beflaande daarom onder de beelden van voorige vijanden voorgedraagen en gefchilderd, het zij nader bij, het zij van het Joodfche land verder afgelegene — zich gewelddaadig tegen de Jooden zouden gedraagen, cn hun allerlei ellenden toebrengen. Naar mijn inzien, verftaat de Propheet er door, alle de Syromacedonifche en Egyptifche vijanden. Dichterlijk worden de beelden geteekend. ■— Maar God zou die vijanden alle verdoen en te onderbrengen, op eene zekere plaats, welke in de dichterlijke en Prophetifche beeldenis het Dal Jofqphats is. God zoude in dat zelfde land, waar in de vcrfchillende vijanden des Joodfchen volks, des Heeren volk onmenschlijk verdrukt hadden , hen nedervellen, ftralfen en verdoen, en zijn volk over ben doen zeegevieren; terwijl zij de treffclijklte blijken zouden genieten, dat God, hun toevlugt cn fterkte zijnde, in hun midden, zich aan hun als hun God in gunst zoude vertegenwoordigen, en hen befchermen. Het welk alles ziet op de tijden der Makkabeeuwen, zoo als ons voegelijkst voorkoomt. Dit is de inhoud van Hoofdfl. III. w. 1-17. In dien rijd, zouden niet alleen de vijanden verS 4 woest  s8o j o ë l III. vs. 18. 'woest zijn, maar Jüda en Jerufalem bloeijen. vr. 19-21. - - Edoch, er zoude nog een grooter heil onder de Jooden gezien worden. De Geest brengt den Propheet, in zijne dichterlijke viugt, in zijne Prophetifche verrukking, weder tot di» heuglijke tijden, welken hij te vooren zoo leevendig gefchijderd had, cn doet hem, door eene hemelfche Echo - gelijk de II. e. Heer é*ghborn zegt — dit geluk herhaalen, en vermelden, dat het ganfche land (troont van overvloed, vs. 18, Een wonder fchoon fluk van eigen uitvindinozegt die zelfde Schrijver. Het is ook zoo. Het Godlijk penfeel — zoo zouden wij ze^en — ree- n - . J Ou kent hier, door de hand van den Propheet, eene ieevendigc en uitlokkende fchilderij, veriierd met flerk gekoleurde beelden, wel gefchaduwd, gehoogd en gediept. Het land van Emmanuël vertoom zich hier, overeenkoomstig deszelfs waare gedaante, in bergen en heuvelen, met derzelver bewooneren, in de fchitterendfle fchoonheid, en rijken overvloed, tot weeligheid toe. — Zie hier de bergen en heuvelen, rijk beplant met vruchtbaars wijm ftokken, Vöïfappige druiven in meenigte draagende; die in de perskuipen getreeden, zulke hW men van zoeten wijn uitleveren, dat de bergen van zoeten wijn fchijnen te ftroomen. Terwijl de laage» re-heuvels, van malsch en weelig gras rijklijk groenende, ten overvloede bcflaagen, cn als bedekt zijn, met zwaar geuijerde melkbeesten, die zulk een' rijken overvloed van melk uirgecven , dat de heuvels zelfs van melk fchijnen te vlieten. — Wat wonder? Zie hier in het verfefciet zeer aangenaam ge-  J o ë l III. vs. 18. &B1 gcteekend, hoe alle de waterleidingen cn kanaalen in gansch Juda, toe aan derzelver boorden toe met frisfche en klaare wateren vervuld, dat heilzaam cn vruchtbaarmaakend vocht alomme zouden heenen voeren, en Judaas land overvloedig bevochtigen, doen bloeijen, en vrucht draagen in overvloed (*). ' - Dan dit fchilderfl.uk laat ons niet verlegen. Neen; zie ginds zeer trelfend geteekend eene bron of fontein van leevendig water, ontfpringende, cn met eene rijke ader zich onophoudelijk en onuitputbaar onlastende, in 'sHeeren Tempel; en haare wateren zoo rijklijk in het land van Juda, in alle deszelfs waterleidingen verfpreidende en fteeds mededeelende, dat dezelven al toos vol blijven. Dit niet alleen; maar die bron geeft zoo veel water uit, dat niet flegts — gelijk gewoonlijk — op zekeren tijd des jaars, maar beftendig , door dit bronwater de Jordaanftroom, tot boven deszelfs boorden vervuld, (*) Zeer fraai fchrijfc iemand: „ Men zoude bijna ver„ moeden, dat de Lierdichter horatius deze plaats gelee„ zen had, en toelei, om derzelver keurlijkheden naartevol* „ gen. Dus is zijn toon: „ Finique fontcm, laBis et uieres „ Contare rivos, atque truncis Lapja cavis, iterare mella. „ Dat is: „ Dan zing ik, in 't genieten » De bronnen, rijk van wijn, de boordevolle vlieten „ Van melk: dan maaLe ik leevend af „ De honigvloeden, die het hol geboomte gaf". S 5  joè' l III. vs. 18: vuld, over zijne oevers ftroonide , en zich eenea weg baande, om de verafgclegenfce plaatfen in het Overjordaanfche, het dal van. Schittim, te bewateren, en vruchtbaar te maaken. Alles is hier verheven fchoon. Zeker is het, dat hier de treffelijkfle bloeiftaat van het Joodfche volk geteekend wordt. — Wij zouden echter niet denken, dat de Propheet hier alleen een algemeen beeld van eenen overvlocdigen bloeiftaat des Joodfchcn volks ichilderen wil, zonder een bepaald geval, dat zeker in het gevolg gebeuren, en waar in die verheven voorfpoedige ftaat zich zichtbaar openbaaren zoude, te reekenen. — Nog minder kunnen wij denken, dat hier alleen een uiterlijke voorfpoed, en overvloed van uitwendige zegeningen zou worden afgemaald. Wij zouden dan geen raad weeten, welken voegzaamen zin wij aan die Prophetifche teekening: En 'ftaar zal eene fonteine uit den Jniize des Heeren uitgaan, en zal het dal van Schittim bewateren, geeven zouden. . Ook weeten wij niet, welke bondige reden er zou kunnen gegeeven worden, waarom dit alleen tot het uiterlijke te bepaalen. Laat mij zeggen, zoo als wij voor onszelven over dit fchoone voorftel denken zouden. — Het koomt ons voor, dat de Propheet — en hoe gemeen en gewoon is dit bij de Propheeten! nadat hij te vooren leevendig geteekend had, hoe de Heer, op eene meer verheven wijze, in geestlijke weldaadigheden zich onder Juda openbaaren zoude, Hoofdfl. II. ns. 28-32. nadat hij zeer treilend had gemaald den ondergang der vijanden,, en den bloei der  j o ë l III. vs. 18. 283 der Jooden, het welk dezen tijd nog moest voorafgaan, en vervuld is in de tijden der Makkabeeuwen; nu wederkeert tot dien zegenrijken ftaat van het Joodfche volk, bij de uitftorting van den Heiligen Geest, en ons zeer aandoenlijk met leevendige koleuren teekent, in dit 18. vs. welk eenen overvloedigen en gezegenden ftaat dit bij de Jooden niet alleen ten gevolge hebben zoude, maar hoe ook, van dien tijd af, zelfs de fnoodfte Heidenen in dit groot geluk zouden deelen. Zoo teekent de Propheet juist het geen waarlijk gebeurd is, en het welk een zichtbaar gevolg was van die medcdecling des Geestes, voor Jood cn Heiden. — Hier in Hemmen veele Prophetifche teekeningen met hem overeen. Jef. XXV: 6-9; XXXII: 15-20; XXXV. XLI: 17-19- en elders. Vergelijk ook Ps. LXVIH: 19-21; Jef. XL: het zij in het Milancefche ; daar intusfchen de cerfte de Bodden Zee, of het Mcir van Conftaus, de tweede, het groote Mcir van Geneve, de derde, het Mcir van Locamo döorwaterc. —• Waarom kon de Propheet diergelijk ccn beeld hier ook niet teekenen , al lag de Jordaan tusfehen beiden ? — Wil men dit niet; men kan hier denken — overeenkoomstig dc natuurlijke gefteldheid des lands van Juda — dat deze fonrcin zoo veele wateren opgeeft, dat zij, daar door alle dc kanaalen van Juda overvloedig vervullende, de rivier dc Jordaan tot boven haare oevers doet zwellen, cn zich dus aan de overzijde der Jordaan, in nieuwe waterleidingen , eenen weg baant tot de vallei van Schittim. — Men ziet uit dit alles, dat er genocgzaame hulpmiddelen zijn, om dit beeld in zijn geheel te bcwaaren, zonder dat er één eenige valfche trek in tc vinden is. Doch wat teekent ons de Propheet in het geestlijke, in den meer verheven zin, door dit beeld? Naar mijne gedachten, eigenaartig, cn overeenkoomstig de waarheid der zaak, niets anders, dan dat Jefus Christus, nadat Hij verhoogd was —■ de belofte des Geesies ontvangen hebbende, en gaaven genoomen, om uittedeclen — allereerst in den eigenlijken Jcrufalcmfchen Tempel, die geestlijke genaden en zegeningen, als de waare fontein des levens, uit zijne volheid heeft doen ontfpringen, en medegedeeld op eene buitengewoone en overvloedige wijze aan zijne Apostelen; die dezelven aanT 4 ftonds,  ƒ o è' l III. vs. 18. fionds, door de verkondiging van hec Evangelie, en andere middelen, daar toe verordend en gefchikc, hebben overgevoerd, in de rechre waterleidingen , door het geheele Joodfche land, en dezelven aan de geheele Joodfche natie hebben toegediend, aangebooden, en gefchonken; gelijk dezelven ook van vcelen door het geloof zijn aangenoomen, die daar door ook zulk eenen heerlijken bloekiaat verkreegen. Echter werden ze van het grootfle gros der Jooden verworpen en verfmaad; het welk den weg. baande , dat de Apostelen hcenen gingen tot de Heidenen. — Dit gefchiedende, werd het dal van Schilt lm pewaterd; dat is, door dc ruime, algemeene, cn onbepaalde verkondiging van het Evangelie •— in welks beloften alle die genaden vervat waren ■— werd de volheid dier genadezegeningen, in cn jöet Christus, aan dc vuilfte, de fhoodfle, de meest afgodifchc, dc affchuuwelijkfte, dc fchuldigttc , de onwaardigfle, cn verhardde Heidenen als toegevoerd, overgebragt, toegediend, aangebooden, cn hun toegereikt ; gepaard met eene lieflijke noodiging, om tc neemen, en te drinken — met dat gevolg, dat, door de almagtige werking van den Geest des geloofs, die Heidenen bewcegd werden, om in het geloof zich Christus en al zijn heil te eigenen, met vertrouwen. Daar door werden zij bevochtigd en bewaterd; langs dien weg geraakten zij m het bezit daar van, en werden in een fierlijk vruchtbaar veld veranderd. . Die nu alleenlijk leest, hec geen de Handelingen der Apostelen ons .leeren, en wat Paulus fchrijft, in alle zijne Brieven, bijzonder in dien aan de Romeinen, de Ephe- ziers,  j o ë L III. vs. iS. 397 ziers, e. z. v., zal de waarheid van dit alles in de uitkoomst bevestigd zien. Treffelijke fchilderij ! Wij kunnen niet zien, dat de fchoone bloemen derzelve door onze verklaaring ecnigszins verwelken zouden. Veeleer zouden wfj denken, dat derzelver godiijke trekken — de fchilderij op deze wijze begreepen — des tc heerlijker, fchitteren. Derhalven geeft Gods Geest ons door Joël, in dit fchoon tafereel, eene Ieevendigc afbeelding van het heerlijk plan van den mcnschlievenden God, in Christus, aangaande de toepasGng der zaligheid, door Christus verworven. I lier zien wij, in welken Godlijken weg, de Kerk, en derzelver leden, het zij Jooden, het zij Heidenen, in de daadlijkc bezitting van alle de hcmelfche genadegaaven ~, in en met Christus, geraaken, en daar door in eenen treffelijken bloeiftaat, in eenen overvlocdigen en voorfpoedigen ftand in het geestlijke leeven. Alles wordt hier .uit deszelfs rijke en altoosftroomendc bron, Jefus Christus, afgeleid. Alle geestlijke zegeningen worden ons door het Evangelie, cn alle verordende middelen, toegediend, toegereikt, en gefchonken , zelfs aan de allerfnoodfte zondaaren, en Heidenen. Alle die, gelijk eene dorre en drooge aarde — zoo als de teekening van zelve leert —< die genadewateren door het geloof, zoo als ze tot hun koomen in het Evangelie, indrinken , draagen heerlijke vruchten. Laat mij dit fchoon tafereel met deze aanmerkingen bcfluiten. T 5 Foor  *98 jocl III. vs. 18. Voor eerst. IIccfc Jefus Christus, in den Staat zijner Verhooging , de belofte des Heiligen Gccstes van den Vader ontvangen, en gaaven genoomen, om uittedcelen; Hij heeft dezelven ook aanftonds san Jood cn Heiden uitgedeeld. Ten tweeden. Al dc volheid van alle geestlijke zegeningen en weldaaden, door Christus zclven verworven , zijn en woonen , naar 's Vaders welbehagen , in Hem. Uit Hefn ontvangen en genieten wij ledige zondaaren dezelven. Uit Hem koomen Zc tot ons. Hij reikt ze ons toe; Hij deelt ze aan ons mede. Ten derden. De wijze, op welke Hij dezelven ons toereikt en toedient, is godlijk, cn alleraangenaamst. Jefus legt alle de weldaaden, van rechtvaardiging des Jcvcns , van vergeeving aller onzer zonden door zijn bloed, den vrede, de reinig- en heiligmaaking, e. z. v., in de beloften van het Evangelie. Ten vierden. Dit Evangelie laat Hij -aan Jood cn Heiden, algemeen en onbepaald, bij hen die het hooren, tevens klaar en duidelijk, verkondigen. — Door dit Evangelie cn alle deszclfs beloften , en langs geen' anderen weg, worden ons, als in zekere kanaalen, alle die genoemde weldaaden, in en inet Christus, toegevoerd, aangediend, gegeeven, cn als nabij gebragt, in onzen mond en in ons harte. Rofn. X: 8. Ten vijfden. Gelijk ons door de kennis van dit Zalig Evangelie de dierbaarfte en grootfte beloften gefchonken zijn, opdat wij door dezelven der Godiijke natuur zouden deelachtig worden; zoo geeft  ] O C L III. vs. 18. 299 geeft ons dit Evangelie voorvverpiijk kennis vanGod, van Christus, van dc verzoening met God, en alle hemelfche zegeningen in Christus. Met alle recht kan men dan zeggen, naar de leer van het Evangelie, dat ons dit Evangelie, in eenen voorwerplijkcn zin, verlicht, wijs maakt, en vrede verkondigt , en ook de zielen bekeert. Wij ontvangen, in dien zin, cn verkrijgen door dat Evangelie „ de gaavc der rechtvaardiging, de vergeeving der zonden , de reinigmaaking van dezelven , de hciliginaaking met ê&i woord, alles, wat tot onze zaligheid behoort, om niet, uit vrije genade, om Christus wil; en dat wel, zoo als wij in onszelven zijn, blinde, dwaaze, fchuldige, onreine, en onwaardige zondaaren. Ten zesden. Er wordt niets in ons vereischt, ■als eene reden en grond van recht, vrijmoedigheid, of vrijheid, om alle die gaaven van God, in en met Christus, voor ons aantencemen, cn dezelven ons perfoonecl te eigenen. Neen ; de godiijke en vaste grond cn reden, waarom, cn Waar op wij arme zondaars dit moogen, dit moeten doen, "is alleen Gods toediening cn gifte, in de getuigenisfen cn beloften van het Godlijk Evan-' gelie. Ten zevenden. Op dezen eenigen grond, moeten wij echter Gods getuigenis, belofte, en al het beloofde goed in cn met Christus, voor ons door het geloof, het Waare, het oprechte geloof, met vertrouwen en berusting aanneemen; zuilen wij het alles met Christus perfoonlijk deelachtig worden en met de daad bezitten en genieten. Het Evan-  $00 JOËL III. vs. 18. gelie is wel een kracht Gods tot zaligheid; doch alleen bij hen, die gelooven. Kom. I: 16. Ten-agtfien. liet Evangelie kondigt ons dit geloof duidelijk aan ; hec gebiedt het ons; het prijst ons hec zelve aan; het dringt en noöpc er ons voorwerplijk toe, op de allerftcrkfce en innecmendfte wijze. Het Ipaarr geene -krachtige cn uitlokkende drangredenen, om er ons toe te beweegen; het fielt ons dc voorwerpen en gronden van ons geloof allcrlieflijkst voor; het brengt ons alles nabij, cn verzekert, ons van Gods wege, dat wij het moogen en moeten doen, dat wij alleenlijk, zonderfchroom, alles vrijmoedig cn ootmoedig , uit genade, om niet, om en met Christus, hebben tc neemen door het geloof. — Zoo ras wij dit inzien, en duide-, lijk voor onszelven befeffen , dan doen wij het ook; wij worden beweegd tot geloof—wij gelooven. Ten negenden. Om allen fchroom, alle bezwaay.en, alle twijfelmoedigheid, alle bedenking van onvermogen , fchuld , onreinheid, cn onwaardigheid bij ons wechteneemen, leert ons het Evangelie, dat de voornaamften der zondaaren gezaligd worden , dat gaene anderen, dan in den llerkften zin onwaardige, onreine, fchuldige , bedorven, en verlooren zondaaren, van God door Christus uit genade gezaligd worden, dat de grootfte en aanhoudendite zonden nooit eene reden kunnen noch moogen zijn, om niet te gelooven; dat men daar door te fterker moet gedrongen worden tot geloof wil men van de zonde verlost, en gezaligd worden; dat God ons nooit iets geeft om onzen wil, maar  J O £ L III. vs. 18. 301 maar om zijnes grooten naams wil; en dat wij zondaaren het dus, ook om die reden, door het geloof, als een genadig gegeeven goed neemen moeten —■ hoe groote zondaars wij ook zijn. Ten tienden. Het Evangelie doet al meer. Het maakt ons ook bekend, cn verzekert ons , dat het geloof eene gaave Gods is; dat het aan de ongeloovigfte zondaaren gegeeven wor.>t, tc gelooven; dat het God is, die alles in allen werkt, die beide het willen en werken werkt, en dat wij derhalven , uit geloofsoverreeding van die waarheid,' onze zaligheid moeten uitwerken. - Ja. het Evangelie doet nog meer. Het belooft ons den Geest; het geeft dien voorwerplijk in de belofte , ook geloof, en vermogen om te gelooven, door Christus verworven. Het verzekert ons, dat er alle en allerlei genade , licht, leven, kracht, ja alles, dat wij tegen alle onze ellenden noodig hebben, rijklijk in Christus van God voor ons is bezorgd, en aan ons met Hem gefchonken wordt — zoo dat hier nie» mand heeft te klaagen, noch zich over onvermogen te bezwaaren. Maar zegt hij: Ik ben onmagtig; gelooft hij dit; wil hij die waarheid niet misbruiken; wil hij niet door zichzelven en zijne eigen krachten gezaligd worden, door het geloof van eigen maakfel; maar wil hij door God zeiven geloo» ven, en het geloof uit Gods hand in Christus ontvangen — hij kan het krijgen ; het Evangelie geeft hem dit, en alle genade door Christus verworven , om niet. Hij, en. elk een, die zoo denkt, heeft alleen zijne overreeding te volgen, en uit die overreeding, alles bij God al biddende te vraa--  S°2 J O C L Hl. vs, 18. vraagen, op grond van hec Evangelie; cn het zal hem zeker geworden. Ten elfden. Dit is nu zeker allernoodzaaklijkst. Zonder geloof, kan niemand die zalige verandering ondervverplijk gewaar worden, noch iets perfooneel van alle Gods giften deelachtig worden. — Maar die gelooft, is veranderd door de vernieuwing des gemo^ds , en hij worde een vruchebaar veld. — lk kan die niet uitbreiden. Ten twaalfden. Dit alles is zoo zeker waar, dat dit te ontkennen, naar mijn inzien , niet anders zijn zoude, dan God tegentefpreeken , het Evangvlie te vervalfchen , de waarheid te verloochenen, cn d.n vijanden der waarheid ftoffe van zeegepraal te verfchaffen. ■— Maar van waar nu dit geloof i?i mij ? Die is eene grooce en wigtige vraag. Ik kan nu dit ftuk niet naar zijn gewige behandelen. — Kordijk dan. — Hec geloof in mij, dat ik geloove, niee alleen aan de leer van het Evangelie, maar ook in Christus, mee al wat daar toe behoort , is, naar mijne overreeding , geen gewrocht — noch van het Evangelie zeiven, en deszelfs krachtige werking; deze oefent het niet op mij en in mij, dan wanneer ik reeds geloove; _ noch van mijne natuurlijke vermogens, geholpen en verbeterd door het licht en onderwijs van het Evangelie; dezen worden dan eerst door het Evangelie zaligmaakend verbeterd, wanneer ik ge* lome; — noch van den Geest , fpreckende in het Evangelie, en mij ondcriteunende. Het eerfte is onvoegzaam voor mij, om te gelooven; het laacfte *ijn ijdele klanken , zonder zin, als  JOËL III. VS. l8. 303 als er geene werking des Gecstes inwendig door bedoeld wordt. - Niets daar van, maar het tegendeel van dit alles, leert ons Gods Woord, en bevestigt de ervaarenheid. Ik kan dit ter deze plaatfe niet tooncn. ■ Alles hangt hier af , van de bepaaling van het innerlijk wezen des zaligen geloofs. — Js het een natuurlijk geloof, een gewrocht van onze natuur, en eigen natuurkrachten? of is het een bovennatuurlijk gewrocht van' Gods almagt in mij? Het laatfte geloove ik, op grond van Gods Woord, — Werkt God alleen uiterlijk op mij? of ook, door zijnen Geest, inwendig in mijne ziel? — Moet mijne ziel door het geloof der werkinge Gods niet vatbaar gemaakt worden voor het Evangelie? Eu is dit een almagtig werk van God in mij ? óf niet? — Heeft alle verandering in mij een begin, een punt, waar ze begint, zonder dat wij dit kunnen bepaalen; en van waar alles in ons opgebouwd wordt? of niet? Is het laatste waar; dan beftaan er zaaken zonder begin. Hoe zoude een huis van trap tot trap worden opgebouwd; hoe zoude een mensch tot volwasfen jaaren koomen zoo het geen punt van kennelijk begin gehad had? — Van wien is dit begin? Koomt dit van God, door eene almagtige werking in ons? of is het zijn aanzijn verfchuldigd aan tweede oorzaaken , buiten of in ons? — Ik kan dit nu niet uitnaaien. — Er zijn nog veele diergelijke vraagen overig, welken vereisfehen beandwoord te worden, om dit ftuk bondig te bellisfchen, en niet maar loslijk, door magtfpreuken, en geliefkoosde Hellingen, dit gewigtig ftuk te bepaalen. Misfchien onderzoek ik alles bij eene andere  3^4 j o ë l III. vs. 18. gelegenheid, zoo de Heer wil. Gelukkig is hec \ ook in dezen te wandelen in hec midden van de paden des reehes; tot geene uiterften overtehellcn; en de bedenkingen van het verdand des vlcefches in Godiijke diepten , te onderwerpen aan Gods klaare Woord; geen' zin aan de Godiijke uitfpraaken te geeven, hoe uitlegkundig — naar eigen verdichte regelen dit ook mooge fchijnen, om ons het onbegrijpelijke bevattelijker te maaken. lk hebbe dikwerf met genoegen geleezen en herleezen , het geen bili'ikgïrus , in zijne Dilucid. Philof. Scct. II. Cup. V. §§. 130, 131. gefclireeven heeft. Die was een beroemd Lcibnitziaansch Wijsgeer. En wat doet dit thans bij vccIen niet af! Hij fchrijfc onder anderen, opzichtlijk dit ftuk: „ Ut enim dicam, quod res est. Non po„ test negari; quod operationes Spiritus fuperna„ turales fint miracula; nifi aut definitio miraculi Theologis omnibus recepta evertatur. Aut intro,r ducatur Pelaghnïsmus, Accipe definitïonem recep„ tam. Nonne id a Theologis dicicur miraculum , ,~, quod est fupra vires naturae ?'* Accipe vero et 3, argumentutn; aut operationes infidelibus fpirituales „ funt fupra vires nature; aut non. Si primum; „ funt miracula. Si fecundum; adest Pelagianis„ mus." —• Ik vertaale dit niet, om redenen; en zegge nu niets meer.  305 I j 0 a n n e s III. vers 14, 15. 14. Êti gelijk Mofes de flange in ch Woestijne Verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menjcheri verhoogd worden,. 15. Opdat een ij ge lijk, die in Hem gelooft, niet tyerderve, maar hst eeuwig leven hebbe. 3l/cezeii wij deze Woorden in verband, 'dan zulieri Wij een duidelijk begrip krijgen van derzelver waareri zin. Het is voor elk blijkbaar, dat de Heer Jefus, in zijne redevoering tot, cn in zijn gefprek mee dén Joodfchen Rabijn Nikodemüs — die des nachts tót Hem gekoomen Was — dien Leeraar in Israël Van trap tót trap een klaar bericht geeft van de verborgenheid der zaligheid, geopenbaard door zijrt Evangelie; bijzonder, betreffende Gods plan, in het daadlijk zaligniaakett der zondaaren, door het geloof ih Hem, zoo iuV Hij, vernederd, en daaf na ver* V boegd,  $06 JOAOE! III. vs. 14, 15. hoogd, aan elk een' door het Evangelie zoude voorgefteld worden. Dit, dunkt ons, ontdekt zich klaar, in de ganfche redeneering, wanneer wij dezelve naauwkeurig nagaan, van derzelver begin, tot aan derzelver einde, w. 21. Dees braave waarheidzoekende Rabijn is getroffen, door de wonderen en teekenen, welken de Heer Jefus, ter bevestiging zijner leer, verricht had. Het zij Nikodemus die zelfgezien, of van geloofwaardige getuigen gehoord hadde; zij hadden die kracht van overtuiging in zijn gemoed, dat hij deswegens Jefus hield en erkende voor eenen Leeraar van God gezonden. Dit had zulk eene fterke drift, om Jefus van nader bij te kennen, in hem ontdooken, dat hij gedreeven werd, om Hem een bezoek re geeven. Hij Ieide dit af, in den nacht; zeker* lijk, om zich neg fchufl te houden, uit vreeze voor de Jooden, en niet bekend te ftaan voor eenen aankleever en hoogfehatter van Jefus. Een klaar bewijs, dat hij nog niet genoegzaam verlicht, noch overreed was, betreffende den Heere Jefus, zijne leer, en Disfipelen. Die man koomt echter tot Jefus, en verklaart Hem, dat hij, en anderen nevens hem, met verzekerdheid , Jefus erkenden voor eenen Leeraar van God gekoomen; en geeft eene bondige reden van deze zijne zekere weetenfehap, ys. 13 o. Meer fthijnt hij op dien tijd niet gezegd te hebben. Of hij nog iets meerder heeft willen zeggen r kunnen wij in.het geheel niet bepaalen, zelfs niet gisfen. Dit is althans zeker, Jefus draalt niet, om hem aanftonds te andwoorden, zoo ras hij het voo- ri-  J.O A N N E S III. VS. Lf, 15. 307 Tige gefprooken' had. En zien wij nu het begin, en het ganfche beloop van dit gefprek in; dan kunnen wij klaar bevroeden, dat de goede en vriendlijke Jefus noodig achtte, dezen Pharizeeuw in zijne dwaalende begrippen te gemoct te koomen , en hem al aanflonds te toonen, dat het niet genoeg was, zulk een getuigenis van Jefus afteleggen — al gefchiedde dit uit overtuiging zijnes harten; 1— dat het fchadelijk voor Nikodemus zoude geweest zijn, in zulk eene plegtige betuiging te berusten , zich daar mede te vreden tc houden, cn zich te verbeelden, als of daar mede bij hem alles afgedaan was, om een disfipel, hoogfehatter, en aankleever van Jefus te zijn; — dat hier toe geheel wat anders nog vereischt werd, zou dit alles de rechte vorm bij hem hebben. Ik vermoede nogthans, dat Rabijn Nikodemus niet verre van zulke gedachten zal verwijderd geweest zijn. — Wat doet nu de vriendlijke Jefus? Hij verbreekt dit gekrooktc riet niet; Hij bluscht die rookende vlaswiek niet uit; Hij verplet die eerfte beginfelen niet — al gebrak er nog veel aan. Hij leidt den man op den rechten weg des heils. Hoe doet Jefus- dit? Op eene eigenaartige en gepaste wijze. Willen wij die onderrechting van Jefus wel verftaan , wij moeten ons den man, d'.c deze onderrechting van Jefus ontvangt , in zijne waare gefteldheid voorftellen. Hij was een Joodsch Rabijn , van gezin te een Pharizeeuw ; bij wien derhalven de heerfchende vooroordeelen, vooral der Joodfche Leeraaren, plaats hadden. Zijne ziel was niet gezuiverd van die Pharizeeuwfche begrippen, aangaanV 2 de  SOS J O A N N E S IJl. VS. 14, 15. de zijne bijzondere deugdzaamheid ; hij had nog hooge gedachten van zijne heiligheid. Hij had veel op met uitwendige, zichtbaare, vleeschlijke voorrechten , en uiterlijke kerkgebaaren. Hij had nog geen recht denkbeeld van eenen inwendigen geestlijken Godsdienst, welke uit het geloof in den Mesfias moest voordfpruitcn, welke door den Heiligen Geest moest gewrocht worden, zou men een onderdaan van Gods Koningrijk zijn. Hij fchijnt zelfs Jefus nog niet gehouden te hebben voor den Mesfias, noch als zoodaanig in Hem geloofd te hebben; maar Hem alleen te hebben befchouwd, als eenen Leeraar, van God aan het menschdom gefchonken, en als dien Leeraar, die, behalven Elias, als een buitengewoon Propheet volgens heï heerfchend wanbegrip der Jooden verfchijnen moest. Doch — daar het hier meest op aankoomt ■— hij zal ook het Joodfche denkbeeld nog bij zichzelven gekoesterd hebben, van der Jooden verheven voorrechten boven de Heidenen ; zoo dat zij, als Jooden, eene bijzondere aanfpraak op de gunst van God hadden, en uit hoofde van hunne geboorte uit Abraham, vrienden en kinderen van God waren, en gebooren onderdaanen van het Godsrijk —> waar in de Heidenen geene onderdaanen konden Worden , of zij moesten eene nieuwe verandering van grondbeginfelen, van gezindheden, van hart en wandel verkrijgen, en dus als in het Godsrijk gebooren worden. Dit was voor de Jooden niet noodig , naar hunne gedachten. — Die heerfchende denkbeelden volgende, heeft Nikodemus, als een Rabijn en Pharizeeuw , gedacht, dat het genoeg wa-  J O A N N E S III. VS. 14, 15. 3°9 ware, om ook een onderdaan te zijn van dat Koningrijk Gods — het welk Jefus , even gelijk Joannes de Dooper, predikte, als nabij gekoomen — indien bij flegts den Heere Jefus erkende voor een' groot Leeraar, van God gezonden; zonder dat er eenige andere verandering bij hem behoefde plaats te hebben, om van het Rijk van Mesfias een onderdaan te worden. Indien wij ons het waar karakter van den Rabijn en Pharizeeuw Nikodemus aldus voordellen, zullen wij het onderrecht van den liefderijken Jefus, aan dezen nachtdisfipel gegeeven, duidelijk verdaan, en deszelfs wijsheid en goedertierenheid aanbidden, waar door Hij dezen man, in eene korte rede, van alle zijne dwaalingen geneest, hem op den rechten weg leidt, en dat van trap tot trap. Eerst onderrecht hem Jefus, dat het er verre af was, dat de Jooden, zonder eenige verandering van zedelijke geaartheid, zoo als die bij hen nu plaats had, gebooren onderdaanen van zijn Godsrijk zouden zijn, en deel hebben aan deszelfs geestlijke voorvechten; dat het er verre af was, dat zij hier in iets boven de Heidenen zouden vooruit hebben, uit kracht van hunne geboorte uit Abraham; dat het Godsrijk van den Mesfias geest en waarheid was; dat niemand, wie hij ook zijn mogt, het zij Jood of Heiden , uit kracht van zijne vleeschlijke geboorte, daar op eenig recht hadde, of daar door van het zelve uitgcflooten was; maar, zou hij een Onderdaan van dit Mesfiasrijk zijn, en deszelfs voorrechten genieten, hij moest een geheel nieuw geestlijk leven deelachtig worden, hij moest eene V 3 waa-  3IO J O A N N E S III. VS. 14, 15. waare zedelijke, eene geestlijke verandering'in hart en leven — hij moest inwendig geheel nieuwe gezindheden , nieuwe grondbcginfelen, eene nieuwe werkzaamheid, eene geheel nieuwe en geestlijke verbetering in hart en wandel, deelachtig worden;'dat is, hij moest van nieuws gebooren worden in dit Godsrijk. — Dit legt Jefus hein nader uit, en toont hem, dat hier niet genoeg is, eene uiterlijke belijdenis en erkentenis van Jefus, als den Propheet, een uiterlijk aahneemen van zijne leer cn Godsdienst ; maar dat zulk een moest van boven gebooren. worden, en met de daad en in waarheid begaafd met geheel andere geestlijke gezindheden en grondbeginfelen, om den, waaren Godsdienst van Jefus te kunnen beoefenen. Hij moest van nieuws gebooren worden uit water en Geest. Hij moest geestlijk gebooren worden in de Kerk, als een' die van fchuld gewasfehen is in Jefus bloed, als een , die dooiden Geest geheiligd en vernieuwd is. — Was hier in voor den Rabijn, ja voor elk ccn, iets onbegrijpelijks; wat wonder, daar in de natuur zelve veele onbegrijpelijke dingen zijn, welken nogthahs hun aanwezen cn beftaan hebben, welken waar zijn, al kunnen wij dezelven niet begrijpen ? Zoo was het pok hier. Vleeschlijke geboorte baatte hier niets; men moest uit den Geest gebooren worden, zoude men een geestlijk onderdaan van dat Godsrijk zijn. Zoo loopt des Heilands fedeneering af, & 3-9. ; Verwonderde zich Nikodemus hier over, bevreemdde hem dit; zulks werd niet veroorzaakt ^oor de zaak zelve — welke, vooral voor eenen Ra-  J O A N N % S III. VS. 14, 15. 3ïl bijn, verftaartbaar moest weezen, indien zijne vooroordeekn hem dit niet. beletteden. Want dezen waren alleen de oorzaak, dat hij en alle de Jooden deze waarheid niet vatteden. Zij waren niet vreemd van deze kundigheid in de letter; zij noemden zeiven de verandering in godsdienstige begrippen en bedrijven , eene nieuwe- of wedergeboorte. Kwamen er Heidenen tot hunnen Godsdienst over, zij noemden hen wedergeboorenen. Deze bewoording was hun dan niet nieuw. —- Maar zij hechtten daar aan valfche denkbeelden, -overeenkoomstig hunne vleeschlijke begrippen van den Godsdienst; en fielden de wedergeboorte alleen in de uiterlijke.' verandering in, en beoefening van den Godsdienst. — Derhalven heeft Jefus hem nu geleerd, in welk eenen verheven zin dit moet verdaan worden; vooral in het Rijk van den Mesfias. •— Het was fchandelijk, dat dit eenen Joodfchen Leeraar onbekend was. Doch hier uit bleek, hoe vleeschlijke vooroordeelen de naakte waarheid onkenbaar maakten. —■ Geheel anders was het gelegen bij Jefus, en zijnen Voorlooper. Waren zij van God gezonden, om de Godsgeheimen der zaligheid te openbaaren; zij wisten, wat zij verkondigden, en verftonden de zaaken in heuren waaren aart, welken zij getuigden. Hoe klaar en duidelijk echter hun getuigenis weezen mogt; de Jooden namen het niet aan, door ongeloof. — Dit was echter volftrekt noodig, zouden zij op een Godlijk getuigenis, de verborgenheden der zaligheid, daar in geopenbaard, gelooven. Dit was ook de eenige weg, om van hunne vleeschlijke yooroordeelen geneezen te worden. Want beV 4 let.  3*2 JÓANNES III. VS. 14" 15. lettcden dezen hen, om zelfs aardfche dingen te gehoven — dat is,zulke waarheden, welken,indien ze klaar en duidelijk voorgedraagcn worden, door het mcnschlijk verftand, wat aangaat de zaak, die er in bedoeld wordt, gemaklijk te begrijpen zijn; als daar is, dat een uitwendige overgang tot den Godsdienst, zonder geloof, zonder inwendige geestlijke verandering des gemoeds en des levens , veel min ceite vleeschlijke geboorte uit godvruchtige voorvaderen, niemand waarlijk godvruchtig maakt, noch tot een geestlijk onderdaan van het waare Godsrijk van Mesfias vormt, maar dat er eene nieuwe en waare verandets'ng des gemoeds en des levens, door den Geest in hem moet veroorzaakt en verwekt worden — geloofden zij zulke dingen niet, hoewel Jefus hun die gezegd had; hoe zouden zij dan hemelfche dingen, nog hooger verborgenheden waar van wel in den hemel van God een zeker plan gevormd was, maar die alsnog op aarde een geheim waren — kunnen gelooven, wanneer Jefus hun die uit den hemel, als Gods Gezand, zoude openbaaren? vs. ïc -11. Het was echter noodig voor Nikodemus, dat Jefus die aan hem openbaarde, en dat hij die geopenbaarde dingen geloofde; zoude hij in het Koningrijk van Christus ingaan - alzoo hij in dien Weg, uit den Geest zoude gebooren worden. — Daarom zal de Heer Jefus zeer liefderijk hem deze verborgenheden openbaaren, en hem tevens leeren, dat het niet genoeg was, om in het Koningrijk der hemelen inregaan, en deszclfs heerlijke voorrechten te gv.nicr.cn, Jefus te houden voor eenen Leeraar van God  J O A N N E S III. VS. 14 , 15. 313 God gezonden; maar dat men ook in Hem moest gelooven, als den grooten Verlosfer van zondaar ren, die van God zoude verhoogd worden tot eenen Vorst en Zaligmaaker, om te geeven bekeering en vergeeving der zonden — welke alle, die in Hem geloofden, waarlijk zouden deelachtig worden. Jefus openbaart hem daarom die hooge verborgenheid van zijn' Perfoon , als den grooten God cn Zaligmaaker. Eerst ontdekt Jefus Hem de uitfteekende verhevenheid van zijnen Perfoon, als den Godlijken Verlosfer; daar Hij den Rabijn Nikodemus leert: Niemand is opgevaaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergekoomen is; en dat is alleen de Zoon des menfehen, die in den hemel is. Dit voorftel van Jefus is onverftaanbaar , indien men het niet eenvouwig opvat, zoo als er geleezen wordt. En wat zegt dan de Heer Jefus? Hij ontdekt dien Joodfchen Rabijn, dat Hij, als de Zoon des menfehen, zoo als Hij zich nu zichtbaar vertoonde, van den hemel gehomen en nedergedaald, in het vleesch verfcheenen is, om het groote werk der Verlosfing, naar 'sVaders welbehagen, daarteüeilen; maar dat Hij ook eens weder, naar zijne menschlijke natuur, in den hemel zoude opvaaren. — Dit, leert Jefus hem, is van niemand, wie hij ook zij, immer waar geweest. In Hem, den Zoon der menfehen, heeft dit alleen zijne waarheid. — Wat volgt daar uit? — Dat Hij dus een zeer voortreffelijk Perfoon is; dat Hij van eenen Godlijken oorfprong is; dat Hij, als God, als de Zoon van God, aanweezig was, eer Hij uit den hemei nederdaalde. Hij konde immers anders niet uit den V 5 he-  3I4 ' J O A N N E S III. VS. 14, I5? hemel nedergekoomen zijn. — Ook volgt daar uit, dat Hij eens, als de groote Verlosfer, de Zoon des menfehen, na het voleindigen van zijn Middclaarswerk op aarde , in den hemel zoude opvaar ren, en aldaar verhoogd worden. ■— Doch, om dezen Jood ook nog meer te leeren, zoo voegt er Jefus bij: die in den hemel is; die nu nog werkelijk, terwijl gij Hem als den Zoon des menfehen op aarde ziet, in den hemel is. Dit konde niet zijn, ten zij Hij tevens God, zoo wel als mensch ware. Dus teekent Hij zich hier, als den God en Mensch. •— Jefus heeft zulks meer geleerd. Joan. VI: 6a. — Dit is ook de gewoone leer van hec Evangelie. Eph. IV: 8-10. — Zie nu Joan. III: 13. Dan dit was nu nog een geheim , 't welk nog niet in alles openbaar gemaakt was. ■— Maar Jefus leert ook onzen Rabbi, dat er eens een tijd koomen zoude , nadat Hij in den hemel zoude zijn opgevaaren, dat Hij openlijk, als de Godiijke Verlosfer, die in den hemel verhoogd was, door het Evangelie verhoogd, en aan elk zichtbaar zoude vertoond, en dit Godsgeheim klaar zoude ontdekt worden; en dat wel tot dat einde, opdat een ijgeHjk, die in Hem geloofde, niet verderven, maar het eeuwige leven hebben zoude. vs. 14, 15. — Trouwens, dit was Gods oogmerk, in die liefde? rijke gifte van zijnen Zoon aan de wereld, vs. 16, 17. - Niemand, dan zij die niet geloofden, zoude verlooren gaan; en dezen zouden ook het licht fchuuwen. vs. 18-21. Die ontdekking van dit Godsgeheim was dus eene treffende les voor Nikodemus; waar uit hij lee-.  J O A N N E S III. VS. 14, 15. 3ï5 leeren konde, dar geloof in Jefus, als den Verlosfer, de eenige weg was, om uit den Geest gebooren te worden, en in het Koningrijk van Christus integaan. — Hier uit kon hij ook bemerken, dat hij niet in het donkere-moest fchuilen, noch een nachtdisfipel zijn , maar openlijk in Jefus moest gelooven; en dat dit alle zichtbaare verandering in zijn hart en leven zoude verwekken — daar toch eenmaal, naar het Godlijk plan, dit openlijk in de geheele wereld zoude veroorzaakt worden. Na dit cenvouwig vertoog van het verband dezer redenecring van Jefus, gaan wij nu over, om die heerlijke uitfpraak van Jefus, vs. 14, 15. naauw-. keurig te- overweegen. Door dit vertoog wordt ons, naar mijn inzien, pok zeer verflaanbaar, het geen Jefus juist aan Nikodemus wilde onderrechten, van het 14. tot het 11. vs. Vooral kunnen wij daar uit ook leeren, in welken zin en gedaante wij het 14. en 15. vs, te verdaan hebben, volgens Jefus hoofdbedoeling. — Laat ons dit wat uitgebreider nadenken. Om dit wel te doen, moeten wij — voor eerst, de gefchiedenis, waar op Jefus doelt, in derzelver waare licht vertoonen. U Dan is 't noodig, den. nadruk van Jefus voordel, en deszelfs waaren zin en beteekenis , te bepaalen , en tevens de zaak, welke Jefus er door uitdrukt, zoo klaar moegelijk aantewijzen; — en eindelijk, het juiste derde der gelijkenis, welke Jefus hier maakt, uittevorfchen. Het geval, waar op de Heiland doelt, cn waar van Hij in het begin van vs. 14. melding maakt, Y;nd,.n wij verhaald in het IV.' Boek van Mofes; Nu-  gifi j o a n n e s III. vs. 14, i^,. Numeri genoemd , in het XXI. Hoofdfl. het 8. en 9. vs. dus in een kort bellek. Men leeze flegts dit aanmerkenswaardig bericht , zoo als het aldaar aangeteekend ftaat. — De gelegenheid , bij welke dit geval gebeurde , is van Mofes te vooren verhaald. Israëls volk had , op hunne, reize van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, in de dorre en fchraale woestijne Zin,, zich zwaarhjk, door de zonde des ongeloofs en der murmureeringe , in vieeschlijk verdriet, tegen hunnen God, den Jehovah , bezondigd. — God zond hun, om hunne zonde, eene zwaare ftraffe , van vuurige vergiftige draaken of Hangen toe, ter hunne kastijding en beproeving. Alle die van dezelven gebeeten werden, ftierven. — Dit bragt het volk tot nadenken, van wegen hunne zonde, en zij verzochten Mofes, in erkentenis, dat zij fnoodlijk tegen den Heere gezondigd hadden, God voor hen te bidden, om verlosfmg. — De Heer, hun God, die goed, en gaarn vergeevende is, ontfermde zich over het volk. Hij gaf hun eene verklaaring en belofte, dat het volk met de daad zoude geneezen worden, en leeven. Die geneezing, in deze belofte vervat, behelsde eene werkelijke en perfooncele geneezing, zoo als die bij hen met de daad zoude plaats hebben ; eene geneezing , welke God door zijne almagtige kracht elk een' zoude'deelachtig maaken, en waar aan Hij, door zijne liefde en goedheid, elk eenen zoude deel geeven. — Doch de Heer wilde dit alleen doen in den weg des geloofs. Elk Israëliër, die geneezen zoude.worden, moest, in het geloof aan deze Godiijke belofte', dus aan God, die  J O A N N E S III. VS. 14, 15, 317 die hec beloofd had, en aan zijne almagt en goedheid, zonder twijfeling, met vertrouwen op Gods waarheid en trouwe hij moest, in geloofsgehoorzaamheid aan Gods bevel, zijne oogen flaan op die koperen flang, welke God aan Mofes bevoolen had opterechcen , en in zijne diepe ellende, zijn oog vescigende op die opgerechte flang, zijne geneezing vertrouwelijk van God verwachten. ■— Ten dien einde , beveelt God aan Mofes — ora de uitvoering van dit Godlijk bevel bij al het volk moogclijk te maaken — eene koperen flang, besc gelijkende aan eene vuurige flang, te maaken, en die op eene flange zeer hoog opt er echten , opdat ze van verre , en van ?iabij, voor alle de gebeetcnen zichtbaar zoude zijn, en elk die zou kunnen aanfchouwen, en er dus geen één fterven zoude, dan die moedwillig en hardnekkig , door ongeloof en wantrouwen aan God, die flange niet aanfehouwen wilde. - Mofes doet het geen God beveelt. En wat gebeurt er? Alle, die in het geloof aan God, en aan zijne magt, goedheid , en trouwe in zijne belofte, deze flange aanfehouwt, blijft leevendig. God vervult zijne belofte. Zoo ligt eenvouwig het vefhaal van dit aanmerkelijk geval, bij Mofes. Nu moeten wij den nadruk van Jefus woorden , vooral daar het meest op aankoomt, zoo wel, als de juiste zaak, die Jefus er in bedoelt, oyerweegen. Het woord, op welk het meest aankoomt in dit voorftel, om deszclfs zin en doel te treffen, is dat, welk door de onzen vertaald is : Verhoogen. — Wanneer men onbevooroordeeld de beteekenis van het Grick- fche  3i8 j o A n n e s IÏI. vs. 14; 15;. fche woord v-^ow bij de Griekfche Schrijveren nagaat , dan weet ik niet , of het wel ergens de beteekenis van ophangen heeft, veel min van kruisfigen; maar overal van verhoogen, en dat in eenen goeden zin, van verheffen, uit de laagte in de hoogte heffen, hoog en verheven maaken, tot een hoogen ftaat brengen. In eenen verbloemden en o verdrag^ tigen zin, wordt het gebruikt van iemand uit eenen laagen en nederigen ftaat, tot eenen verheven ftaat en waardigheid te verheffen; als ook, iemand in de hoogte verheffen , dat is, zeer hoog roemen, zeer prijzen, zijne hoogheid en heerlijkheid vermelden, ten' toon ftcllen. suidas, een zeer kundig Grammaticus, waarfchijnelijk in de X. eeuw geleefd hebbende, vertaalt dit woord: v^tjAov ccvtov lotgurlzri; Predik hem als verhoogd; zoo als suicerus, in Theft. Eccl. ad vocem, ons vermeldt — die ons ook onderrecht, dat su 1 oas dit uit theodoretus heeft overgenoomen , zijnde 'een der gelcerdue en fierlijkfte Bijbelverklaarders van de V. eeuw, naar het bericht, welk ons daar van gegeeven wordt door de kerkelijke Gefchichtfchrijvcren, door den Ridder michaëlis, in zijne Oosterfche en Uitlegkundige Boekzaal, en elders, ook door anderen. — Mij is ook niet bewust, dat de LXX. Overzetters van het Oude Testament dit woord ooit "in eene andere beteekenis gebruikt hebben. —■ Dat meer klemt; nergens vinden wij, in het geheele Nieuwe Testament, dit woord door de heilige Schrijvers 'gebruikt in eenen vernederenden, maar altoos in eenen verhelfenden zin, in zulk eenen zin, gelijk wij hier boven gemeld hebben. ' Lees  ƒ o a n Sr e s III. vs. 14, i$. 3ïp Lees nu alleen Matth. XI: 23; XXIII: 12; Luk. I: 52; Hand. XIII: 17; Jak. IV: 10; en van Christus zeiven, ZfcW. II: 33; V: 31. Wat zegge ik? terwijl de heilige Schrijvers op eene ge, heel andere wijze van Christus vernedering en kruisfiging fpreeken, en daar toe nooit dit woord gebruiken ; zoo beezigen zij juist dit woord van Christus heerlijke verhooging — terwijl zij op eene andere wijze fpreeken van zijne vernedering. Paulus doet zoo, in Phil. II: 3, 9, zeggende aldaar: Hij heeft Hemzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruis fes; daarom heeft Plem God uitermaate verhoogd, e, z. v. vTrsfu^vrt. Het is waar, hij gebruikt hier dit woord in eene faamenvoeging met een voorzetfel. Doch dit doet hij , om de kracht der tegenitelling, in vergelijking van zijne allerdiepfte vernedering, te beter te doen voelen. Mij dunkt, dit kan genoegzaam op weegen tegen zekere Syrifche en Thalmudifche opvattingen van zeker Hebreeuwsch of Chaldeeuwsch woord, welks gebruik in den Bijbel nooit in zulk eenen vernederenden zin voorkoomt; zelfs niet in Ezra VI: n. alwaar het ook alleen van den balk uit het huis gebeezigd wordt ; en als er bijgevoegd wordt, dat deszelfs inwooner daar aan zal worden opgehangen, dan vinde ik daar niet het woord *p, maar een ander woord KHö , het welk men mi'sfehien beter vertaald had: Men zal hem verdelgen En wat nu menschlijke autoriteiten betreft, het zij Griekfehe of Latijnfche Vaders, of andere Geleerden, die ik hoog achte ; dezen kunnen ook niet gelden tegen  §20 j o a n n e s 111. vs. 14 , 1$. gen de Godiijke aubloriteit van Gods Woord in hec welk het Griekfche woord nooit die beteekenis heeft. Men zoude daar tegen ook veele andere achtbaare naamen kunnen Hellen. Kalvijn zelf verklaare dit voorftel ook in den besten zin. Daar beneven, zal de beteekenis van gekruisfigd aan het kruis opgehangen worden, zeer vreemd klinken, bij een woord, dat altoos van verhoogen in eenen goeden zin gebruikt wordt. Zoude het in onze taal niet vreemd luiden , als men van iemand, die zulk eene allerfchandelijkfte en vernederende ftraf ondergaan had, die gekruisfigd, of opgehangen was, zeide: Hij is verhoogd? Zoude wel iemand, zonder nadere verklaaring , denken, dat wij dit woord — het welk gewoonlijk eenen anderen zin heeft —- eenvouwig in de beteekenis van ophangen beezigden? Zoude men niet veeleer aanftonds daar bij denken, dat wij dit woord, die fpreekwijze, van dien ellendeling in eenen onvoegzaamen, fchimpen fpotachtigen zin gebruikten? Hoe Veel minder vleit dit dan ter deze plaatfe! Wat nu de zaak zelve betreft, welke daar door zoude moeten uitgedrukt worden; indien men dit woord in de beteekenis van ophangen, of kruisfi-* gen, gebruikt, dan vleit het nog minder in verband met het ganfche voorftel — allerminst met het geval , waar bij Jefus de zaak, die Hij van zichzelven leeren wil, vergelijkt. — Niet met het laatfte. Want — is dan die flang door Mofes ook opgehangen , of gekruisfigd, aan dien ftaak, volgens Gods bevel ? - Was Mofes dan, in dit tc doen, een voorbeeld van de Jooden, die Chris- cm  j' o a is n è s IIF. vs. 14, 15. 321,' Xas hebben- doen kruisfigen? of wel, van de Rortéinfèhe foldaaten?' — Werd die flang aan dia rampzalig gcbeetenen vertoond als gekruisfigd ? ~Moesten de Israëliërs op die flang zien, zoo als zk door deze kruisfiging die geneezing verworven had? — lk kan niet denken, dat een bedachtzaam gemoed deze vraagen étet 'fit bcandvvoordcn zal. Echter zou dit waar moeten zijn, indien het voorbeeld met het tegenbeeld zoude gelijkflaan. — Ook vleic dit niet, met het voordel van Jefus zclven, in verband befchouwd. Of is Christus kruisfiging gefchied , opdat men op Hem , hangende' aan het kruis, door het geloof zien zoude, om door Hem geneezen te worden? — Zijn dan die menfehen, die Christus aan het kruis hebben zien hangen, alleen door Hem behouden geworden? Dat le- fus kruisdood de behoudenis van zondaaren verdiend heeft, is zeker. Dat Hij ook het geloof in Hem, als gekruisfigd , door zijnen kruisdood verworven heeft, is even zeker. Maar kan er wel iemand — al zag hij Jefus aan het kruis hangen — in Jefus ter behoudenis gelooven , ten zij hem door een Godlijk getuigenis, door eene Godiijke bekendmaaking, kennis gegeeven worde van den aart dier kruisfiging, van de reden, waarom, van het eimb en oogmerk, waar toe Christus Jefus gekruisfigd is? Kan een zondaar wel door het geloof op Hem ter behoudenis zien, en Hem voor zich, als zoodaanig, met vertrouwen aanneemen, zoö hij door hec Evangelie daar toe van God geen vrijheid krijgt, en • Hem die gekruisfigde Christus niet gefchonken wordt? En waar door ml hij daar van zekere kennis X ver-  ƒ O A N N E S III, VS, 14, igj verkrijgen, dan door hetv,Evangelie, het welk Jefus Christus aan hem , als zoodaanig , vertoon: ? Of zal daar toe genoeg zijn,, dat jefus aan hec kruis gehangen is, en hij Hern ziet hangen? Wat gelooft iemand, die in Christus gelooft ?. gelooft hij, dat Jefus voor hem gekruisfigd is? Op welken grond gelooft hij dit? en hoe weet hij dit? Is daar toe genoeg, Jefus te zien hangen aan het kruis ? of moet hier een Godlijk getuigenis, eene Godiijke belofte bijkoomen, welke het voorwerp van zijn geloof is, welke de eenige grond voor allen is, waar op zij in eenen gekruisfigden Christus voor zich, gelooven? Daar benevcn. Koomt het geloof, het zij voorgezien,het zij aanweezig, wel te pas, in de verwerving der zaligheid? of is die volftrekt en geheel onafhangelijk van iets in den mensch? Koomt het gelooven in Christus, die de zaligheid door zijnen kruisdood eenmaal verworven heeft, wel anders te liade, dan in de toepasfing dier verworven zaligheid aan hun, die in Christus gelooven? en verkeert dan het geloof niet omtrent Hem, zoo als Hij ons in het Evangelie vertoond en gegeeven wordt, tot behoudenis? — Wij houden ons verzekerd, dat iemand, die dit alles bedaard indenkt, zal overtuigd zijn, dat de. zaak, welke Jefus hier wil leeren, vordert, dit woord niet in de beteekenis van ophangen of kruisfigen te neemen, maar in de beteekenis, van-Htm, als den gekruisfigden en verheerlijkten Christus, door het Evangelie zichtbaar en heerlijk ten toon te fiellen. Het is waar, men zou zeggen kunnen: In die beteekenis van kruisfigen , aan het kruis ophangen, wordt  J O A N N E S III. vs. 14, 15. 323 wordt dit woord door onzen Joannes gebruikt, in dit zelfde Evangelie, Hoofdfl. VIII: 28; XII: 32, 33j 34- — Doch nader indenken, zal ons van het tegendeel overtuigen. Veel hadde ik daar van gefchreeven; doch dit laate ik nu achter ,• omdat ik gekezen, hebbe die leezenswaardige Verhandeling van den .Weleerw. Heer d. c. van voorst. Dié Heer heeft daar in d, ze plaats ten genoegen opgehelderd, en getoond, dat aldaar dit woord beteekent: Verhoogd zijn in den hemel (*). Daar bij laat ik he_t berusten, ter bekorting. Alleen voege ik er nog iets kortlijk bij, aangaande de eerde plaats, Joan. VIII: 28. Naamlijk; Jefus zegt-aldaar, dat, als At Jooden Hem' zouden Verhoogd hebben, zij zouden verflaan, dat Hij die was. Vergelijk hier mede vs. 24. Maar zou dit zijne waarheid krijgen bij zijne kruisfiging ? Verre van daar: Want ten dien tijde dachten de Oversten der Jooden — die hier onder den naam van Jooden bijzonder bedoeld worden, en met wien Jefus in gefprek was — dat zij Jefus uitgeroeid hadden; gelijk zij Hem in deze zijne waardigheid toen befpötteden en verguisden. En als men het verband raadpleegt , zal men ras ontdekken, dat Jefus de ijdelheid der Joodfche poo- (*) Zie zijn Weleenv. treffelijke Verhandeling over Joan. III: 14. in deft Bundel zijner Uitlegkundigs Verhandelingen, I. Stuk, bladz. 35—40. waar van ik reeds melding deed, in het I. D. mijner Ferklaaring van den Katechismus, over de I. Vraage. Men zal in die Verhandeling veel vinden, het welk kan (Vrekken tot nadere bevestiging van 't geen ik Boven gefchreeven hebbe. X 2  324 J 0 A N N E S III. VS. 14, Ï5. poogingen om Hem uitteroeijcn, wil ton toon Hellen. In dit licht befchouwd, zal het niet vreemd) zijn, dat Jefus zijne verhooging aan de Jooden toekent, zeggende : Ah gij mij zult verhoogd hebben; daar door niet anders, tot hunne befchaaming, willende zeggen, dan , daar zij dwaaslijk bedoelden, Hem door alle hunne booze handelingen te verdelgen, zij ten tegendeel, tot hunne grievende fpijt, daar door Hem zouden verhoogen. Vergelijk Luk. XXIV: 26. Wat nu de tweede plaats aangaat, Joan. XII: 32. Behalven het geen de gemelde Schrijver daar van kortlijk gezegd heeft, wil ik er alleen nog bijvoegen , dat ook het geen hier gezegd wordt, niet is vervuld bij Jefus kruisfiging, maar na zijne verhooging in heerlijkheid. Dat nu Joanncs zegt, ter nadere verklaaring, vs. 33. Di& zeide Hij, beteekenende, hoedaanig eenen dood Hij fierven zoude; geeft alleen te kennen, den aart en de hocdaanigheid van Jefus dood, als gefchikt tot zijne verheerlijking, en om alle volken tot zich te trekken. Hoe vreemd zoude het ook klinken, dat men die domme Jooden zoo kundig zoude onderftcllen, dat zij in dezen tijd , dit woord, van Jefus gebruikt, zouden verflaan van zijne ophanging en kruisfiging; daar zelfs de Apostelen, voor Jefus Hemelvaart, van deze zaak zoo onkundig waren? het welk men echter, in de verklaaring van vs. 34., zöudc genoodzaakt zijn te doen, indien men aan het woord de beteekenis van ophangen gaf. - Genoeg derhalven, zoo ons dunkt, ter flaaving, dat Jefus dit woord hier niet gebruikt in de betéëkenis van ophangen of kruisfigen, maar in zijne» ga-  J O A N N * S III. VS. 14, 15. 325 gewoone beteekenis, van vérhoogen, in de hoogte heffen, Hem aan elk eenen, in al zijne heerlijkheid , als den gekruisfigden en verhoogden Zaligmaaker, zichtbaar vcrtoonen, opdat elk een, die ih Hem, als zoodaanig aan hem door het Evangelie vertoond, gelooft, niet verderve, maar het ecuwig leven hebbe. Dit zal volkomen zeker worden, wanneer wij nu zullen toonen het juist en eigenaartig derde der gelijkenis, welke Jefus hier maakt, tusfehen het geen omtrent Hem gebeuren zoude, en tusfehen het geen van die flang door Jefus voorgedraagen wordt. Mij dunkt, hier kan ik kort zijn. Indien iemand eenvouwig zich het geval voorflelt, welk Mofes verhaalt, cn wij opgehelderd hebben; indien men naauwkeurig acht geeft op Jefus voorftel, in verband; indien men alleen gadeflaat de juiste zaak, waar in Jefus die gelijkenis fielt — dan zal men overreed Worden, dat het juiste derde der gelijkenis hier in gelegen is: Gelijk Mofes, aan wien God .eene belofte van geneezing gedaan had — doch welker genot men alleen zoude gewaar worden, door het zien op de flang, in gehoorzaamheid des geloofs aan Gods bevel — ten dien einde, zoo als God hem bevoolen had, die koperen flang op eenen zeer verheven ftaak of ftang ftelde, opdat elk dier doodlijk gewonden door die vuurige flangen, het zij van verre, het zij van nabij, die koperen flang zoude kunnen zien en aanfchouwen, daar door zijn geloof aan God, zijn bevel en belofte, in die verband gedaan , leevendig toonen, cn in dien weg, naar Gods belofte, de X - ' 0 go-  32(> J O A N N E S III. VS. I4, 15. geneezing 2011de deelachtig worden -— alzoo zoude, ook, even op dezelfde .wijze, Jefus, op Gods bevel, door zijne dienaaren, in de verkondiging van het Evangelie, allen volken der wereld kenbaar gemaakt, zoo hoog verheven, en zichtbaar aan elk vertoond worden in al zijne heerlijkheid, als de groote Verlosfer , dc gekruisfigde en verhoogde Zaligmaaker; dat Hij van elk zondaar, Jood en Heiden, konde gezien en aanfehouwd worden in het geloof. - Dit nu gefchiedde ook alleen tot dat einde, met dat Godlijk oogmerk, opdat een ijgehjk, wie hij ook zij, als een ellendig zondaar, ter dood gewond, die in Hem, volgens Gods vergunning, aanbod, uitnoodiging, en bevel, gelooven zoude, niet zoude verderven , maar het eeuwig leven hebben; waar van God ook elk eenen, in de belofte van het Evangelie, verzekering gedaan had. Dit juiste derde dezer gelijkenis doet zich van elk' opmerkzaamen voelen , en prijst zichzelven aangenaam en voldoende, zonder llooting , aan ons gemoed aan; zoo dat het onnoodig is, dit in alle deszelfs trekken nader opteheldcren — het geen anders ligt te doen ware. Doch bat ons liefst nog een weinig ftil Haan, bij het geen dc groote Heiland door dit voordel ons wil leeren. Jefus oogmerk is hier, duidelijk aftemaalen, hoedaanig men, in de toepasfmg der zaligheid, door het geloof in .Hem, zoo als Hij van Gods wege, op Godlijk bevel, in en door. het Evangelie, zeer duidelijk, klaar, cn zichtbaar, allen zondaaren vertoond wordt, met de daad van het verderf bevrijd , cn zalig wordt, overeenkooms- tig  J O A N N E S III. VS. 14, Ij. 3*7 dg dé Godiijke belofte, op grond van welke men in Hem gelooft; even gelijk eertijds de Israëliërs, door het zien op de koperen flang, aan hun zichtbaar vertoond, en door hun in het geloof aan, en met vertrouwen op Gods belofte, in geloofsgehoorzaamheid aan Gods bevel, aanfchouwd, van den dood bevrijd werden en leevendig bleeven — ten welken einde die flang zoo verhoogd, zoo hoog verheven, en vertoond werd, dat elk' rampzalig gebeetene, van verre en van nabij , dezelve zien en aanfchouwen konde. Laat mij dit een weinig uitnaaien, zoo als het ons nu klaar is, uit het Evangelie der zaligheid. Die geenen , aan wien Jefus door het Evangelie zichtbaar, duidelijk, en klaar vertoond wordt, waren dan doodlijk gewonde zondaaren, door de vergiftige beet van de helfche flang, van wien zij de doodende zonde ingezoogen hadden; en dat alle, zonder onderfcheid of uitzondering , die maar befmet zijn door het vuurig en doodlijk vergif der zonde. . Aan zulken, aan zulken alleen, en aan geene anderen, die half geneezen waren, wordt de groote Verlosfer, de Zaligmaaker van zondaaren, in al zijne heerlijkheid , algenoegzaamheid , gepastheid , noodzaakliikheid, dierbaarheid, en fchoonheid, als de vernederde en verhoogde Zaligmaaker, de eeniggebooren Zoon des Vaders, vertoond, klaar, duidelijk , helder , onbewimpeld, onbedekt , zichtbaar voorgefleld, aangebooden en gefchonken, door Gods bevel; gepaard met eene vriendlijke roeping en noodsein? van allen tot Hein, ter zaliging; met bevel, X 4 cm  308 . J O A N N E j UI. VS. I4, i5. 9ffl in Hem te gelooven; met oogmerk, om zondaarcn in Hem te doen gelooven, cn opdat zij in tm gelooven zouden; met belofte, dat al wie die doet, zelfs de alkrrampzaligfte en onwaardigfte, ze• ker zal behouden worden. i Dit Evangelie, Gods noodiging, roeping, genadigc vergunning, Gods fchenking cn giftc aan allen, Gods bevel in dat Evangelie, was dus, naar Tefus lm- m dit voorftel,.dc eenige, de beftendige*', de adeen genocgzaamc cn Godiijke grond voor allen ten allen tijde, in alle Handen, om op jefus te zien, Mem geloovig te aanfehomven , Hem met vertrouwen aameneemen , met berusting in Hem ter zaliging. ö K ' Dit was Gods genadig oogmerk, in het verhoogen van zfnen Zoon, in wien Hij de wereld van zordaaren met zichzelven verzoend , en dien Hij verhoogd had tot eenen Vorst en Zaligmaaker , om lsracl tc -geeven bekeering en vergeeving der zonden. — Dit woord der verzoening legt God daarom in den mond zijner dienaaren, en gelast hun zondaaren te bidden, als of God door hun badc,' tc bidden van Christus wege, dat zij zich met God zout;en laaten verzoenen. — Geen ander einde had de genadige God, in zijnen Zoon, als den verzoenenden en verhoogden Verlosfer, door het Evan.gehc aan zondaaren ten toon te ftellen, dan alleen -opdat een ijgelijk, die in Hem gelooft, niet verderven , maar het eeuwig leven hebben zoude God ^tuigde in dit Evangelie , dat Hij hun het leven gaf, en dat dit leven was in zijnen Zoon. — En deze dingen werden op Gods bevel zelfs se- fclirce-  J O A N N E S III. VS. 14, 15. 329 fchrcevcn h opdat zondaaren gelooven zouden, en op Jat zij, die geloofden, wecten zouden, dat zij het eeuwig leven hadden. Jcan. XX. cn 1 Joan.' ■ V. Het was in dezen — doch in eenen veel verhevener zin — even zoo gelegen, als in het geval ■in Mofes tijd; in cïït derde ftond het een met het ander gelijk. God beval aan Mofes, dat hij die Hang op eene ftange zoo hoog verheffen zoude, opdat die van eiken Israëliër die ten doode gewond was, van verre of van nabij zoude gezien worden; cn Mofes voerde dit bevel uit, tot geen ander einde, dan opdat elk een, in gehoorzaamheid des geloofs aan Gods bevel en verordening in dezen, met vertrouwen op Gods belofte , op die flang zien zoqde, en de geneezing daadhjk deelachtig worden. Die dit dceden, werden j geneezen, en geene anderen. Even zoo doet God omtrent zijnen Zoon. Volgens Gods bevel, moet Hij aan elk een', cn aan alle zondaaren, zichtbaar vertoond en voo'rgefteld worden, tot eene verzoening; tot geen ander einde, dan opdat zondaaren op Hem in het geloof zouden zien, Hem geloovig, als hunnen Verlosfer, van God zeiven aan hun gefchonken, befchouwen^ ter hunne redding, cn zij alle daar toe de genoeg- zname en gepaste gelegenheid hebben zouden. • Was dit Gods einde; dan hadden ook alle zondaaren, aan wien Hij dus van Gods wege vertoond en verkondigd werd, recht en vrijheid, dan waren zij ook, wien dit geluk te beurt viel, verpligt, om in .Hem te gelooven, wilden zij behouden worden. Die dit nu deeden, op grond van Gods getuigenis en vergunning, door dc almagtige werking van den X 5 Hei-  §30 JOASftES III.- VS. 14, 15. Heiligen Geest, veerden behouden, en werden die geestlijke geneezing en verlosfing, zoo dikwils als zij in Hom geloofden, gewaar. Daarom moest die verhooging van Jefus beitendig en aanhoudend ge- • fchieden, door het Evangelie. En dat: niet alleen s opdat, in alle volgende tijden, rampzalig gewonde zondaaren Hem door het geloof der werkinge Gods konden aanfchouwen, tot hun leven en zaligheid; maar ook, opdat zondaaren, die reeds geloofd hadden, doch dagelijks zouden gewaar worden de vergiftige wonden der vuurige zonden , in alle die fmerdijke gevallen, door het geloof, door den Heiligen Geest in hen opgewekt en leevendig werkzaam gemaakt, met vertrouwen, op hunnen Verlosfer , van Gods wege aan hun gefchonken, al wéér op nieuw, en bij dagelijklche herhaaling , zien zouden, en zoo in dat geloof, op dien zelfden grond, waar op zij eerstmaal geloofden, door het geloof die verlosfing zouden gewaar worden. Want er is maar één grond voor het geloof in Christus ; en die is dezelfde voor hun , die in Christus geloofd hebben, gelijk voor hun, die nog niet geloofd hebben. De Bijbel leert, noch legt ons eenen anderen grond; en die is en blijft voor allen dezelfde. Er is ook geen andere. De grond van ons gelóóf ligt buiten ons, in Gods getuigenis, in zijne Evangelifche beloften en verklaaringen, zoo als ze liggen in Christus, en van Gods wege in en met Christus tot ons koomen, en aan ons vertoond worden; maar niet in ons , noch in iets, dat in ons is, of gewrocht is. Dit zoude voorwaar Bên zeer wankele grond zijn, welken de ligtfte wind  J O A N N ES III. VS. 14, 15. 33I wind van ongeloof, de geringde vergiftige wind van de vuurige zonden, gemaklij k zouden kunnen wechflormen. Neen; dit getuigenis gefchicdt beftendig aan ons , opdat zij, die reeds geloofd hebben, al geduurig, op dien zelfden grond, gelooven zouden. Alleenlijk kan, bij dezulken, hunne voorige bevinding van de zalige gevolgen van hun geloof, hen fterk drijven en aanmoedigen, om al weder in zulke beklaagelijke gevallen , op Jefus te zien, ter geneezing. Eindelijk. Dit voorftel van Jefus leert ook, dat het geloof in Christus, zoo als Hij van God tot onze verlosfing verordend, in het Evangelie klaar en duidelijk aan ons vertoond, en van Gods wege in het zelve aan ons ten Verlosfer gegeeven is 3 de eenige, de zekere, de genoegzaame, de gepaste weg is, en hier op aarde altoos zijn zal, om ons eene zekere geneezing van de doodlijke beeten, door de vergiftigende zonden ons toegebragt, te doen erlangen. — Zeker, het geloof in Christus, naar Gods getuigenis , door de werking van den Heiligen Geest, brengt alleen, en zeker, eene verbaazcnde en allerzaligfte verandering in ons hart en leven teweeg. De krachtige, de allesovervvinnende Uitwerkfelen van dat geloof — ja fomtijds in een ondeelbaar oogenblik — in ons, zijn onberekenbaar en onbegrijpelijk. Daar door wordt ons verftand verlicht, dat wij de heerlijkfte voorwerpen der zaligheid in al derzelver heerlijkheid, fchoonheid, beminnelijkheid, dierbaarheid, e. z. v. leevendig, helder, cn klaar inzien; al waren ze weMg oogenblikke.n te vooren zoo donker, onzichtbaar, en .duk-  33* J O A N N E S III. -VS. 14, 15. duister voor ons, dat wij er niet konden inzien, dat wij er geene aandoening zelfs van hadden. , Door dit geloof wordt ons oordeel, geheel., krachtig, overreedend, lieflijk, en aangenaam overtuigd en overgehaald, om daar in een volledig welgevallen, met toeftemming en omhelzing, te neemen.— Hier door wordt onze wil, alle deszelfs lusten, neigingen, en begeerten zoo bewcegd en gewonnen, dat al onze liefde, in hoogachting, in welbehagen, in wellusten, e. z. v., omtrent die zalige voorwerpen, Christus en .al zijn heil, worden uitgelokt, gloeijend gemaakt, en geheel tot dezelven, in -vereeniging en omhelzing, bepaald. Niemand kan recht teekenen, welk een vrede, rust, kalmte, blijdfehap, gerustheid, met aanbidding, verwondering, en vrijwillige gehoorzaamheid aan God in Christus, daar door in ons veroorzaakt wordt. Nu is alles geheel voor den Heere Jefus. Nu bevinden wij in kracht zijne geneezing van onze vergiftige beete, in de vergeeving en reinigmaaking onzer zonden. En welk eene krachtige uitwerking heeft dit alsdan ook in ons leven 1 Gods geboden zijn, in zulk eenen geloofsftand, niet zwaar; er wordt eene zalige vanzelfsheid en gewilligheid tot allen pligt, ja zelfs tot alle gezellige deugden, in ons verwekt, en wij bebben een vermaak in Gods wet, naar den inwen- digen mensch , cn doen Gods wil van harten. Dit doet het geloof der werkinge Gods. Dit doet het geloof alleen. Dat dan alle zondaaren, zoo ras zij de vergiftigende en doodende beeten en wonden der zonde voelen en gewaar worden, tot hunne diepe•finerte en pijn, zonder draaien, zonder uit-  J O A N N E S III. VS. 14, f5; 33* uitdel, hoe eerder zoo liever, allereerst denken,, om te gelooven, om op Jefus tc zien door het geloof; en niet naar iets anders omzien, tot hunne fchade. Gelooven wij dan alleen in Jefus. En daar toe hebben wij de zekerde , de onwankelbaarfte gronden , in Gods getuigenis , in het Evangelie ; daar toe hebben wij vrijheid van Gods wege; daartoe verpligt ons God cn Jefus zeiven; en men zal zeker, alleen, cn van donden aan, leevendig worden en geneezen zijn. Dit is de Godiijke weg van redding en behoudenis. —■ Dezen weg leerde Jefus hier aan den Joodfchen Rabijn. En hoe treffend laat Jefus daar op het liefdegefchenk des Vaders aan de wereld , opdat zij gelooven zoude , volgen ! Hoe gepast doet Hij hem hooren, het waare einde van zijne koomst in de wereld! Hoe voegzaam vertoont Jefus hem, dat zij die gelooven, daar ..van alleen de waarheid ondervinden ; dat ongeloof de naaste oorzaak van verderf is; en wélke de reden is , waarom dit bij alle ongeloovigen gekoesterd wordt! vs. 16-21. PHI-  334 philippensen I. vers 27a. Alleenlijk ■, wandelt waardiglijk het Evangelie yan Christus. ■ ~ , ■■ M en heeft deze vermaaning van Pauius aan zijne geliefde Philippicrs alleenlijk in verband te kezen* om den nadruk daar van te voelen. — In de Inleiding des Briefs, betuigt hij hardijk zijne dankbaarheid aan God, wegens hunne gemeenfchap des geloofs aan het Evangelie. En gelijk hij met blijdfehap altoos in zijne meenigvuldïge gebeden aan hen allen gedachtig.was, zoo vertrouwde hij ook, dat God dit goed'der geloofsgemeenfchap aan het Evangelie, in hen begonnen, zoude volmaaken tot aan den dag van Jefus Christus. — Hier op verklaart hij, dat hij dit met alle reden van billijkheid verwachtte; omdat hij in zijn hart verzekerd was, dat zij — op zulk eene wijze, gelijk zij deeden, zich gedraagende omtrent hem, in zijne banden, in zij-  philippensen I. vs. a;?a. 335 zijne vcrandwoording, en in de bevestiging van het Evangelie met hem aan de genade Gods, die zich zoo mtfteckcnd in hem openbaarde in dit alles , ook gemeenfchap hadden. Waarom hij, ten flot, hun toont, zijne tedere begeerte tot hen, en zijn ernstig gebed tot God,, om vermeerdering van hunne liefde, in ge!ookqrkei;a.n.i en gevoel; opdat daar.door hun, oordeel des onderfcheids, zoo wel,als hun oprechte cn iuehtelijke. wandel en godzaligheid, meer en meer, tot verheerlijking van God, zoude openbaar en overvloedig worden, vs. 3-11.— Het was, zelfs om die reden-, noodig, dat hij hun een naauwkeurig bericht gaf — eensdeels, van zijnen perfoon, als een' gevangen van Christus, opdat hij ben daar door zoude vertroosten, in een vertoog van deszclfs heerlijke nuttigheid, vs. 12 - 14. — Was het intusfchen waar, dat veelen door zijne banden meer vertrouwen hadden verkreegen , om het woord overvloedig en onbevreesd te fprceken ; er waren nogthans veele anderen, bij wien het tegengelrclde, plaats had, en die hem in zijne banden, door eene vervalfching van het Evangelie, nog meer verdriet trachtten aantedocn. Hier van hadden dc Philippiers kennis. Doch, om zich daar omtrent niet tc bekommeren, noch door dat gedrag eenig nadeel aan hun Christendom te lijden, zoo acht Paulus ook noodig — anderdeels, hun daar van een egt berigt te geeven, hun toonende, dat er-fommigen waren,, die wel Christus verkondigden, doch omhangen met. een wettisch dekfel. Dit deeden zij uit nijd en twistgierigheid , geveinsdlijk, om Paulus verdriet aantedoen, en om den voordgang en de omhelzing van zijn  33<5 P II I L I P P E N S E N l. VS. 273,' Zijn Evangelie te'ftrernmen. En, helaas! hoe dikwerf gefchiedt dit niet in volgende tijden ! hoewel alle, in Paulus tijd, niet uit het zelfde beginfel in dezen werkten, vs. 15-17. ■— De Phdippiërs moesten zich echter daar over niet bekom-' meren. O'm dit te verhinderen , verhaalt Paulus hun, hoe hij daar omtrent verkeerde, en tevens, dat dit aan de prediking van het Evangelie niet nadeelig, maar voordeelig was — dat het zélfs hen nog tot bevoordering hunner zaligheid dienen zoude, vs. 18-26. Wat dan? De Philippiers moesten zich nergens over bekommeren. " Het eenige, welk hun te doen ftond, was, dat zij waardiglijk het Evangelie van Christus wandelden, opdat hij, afweezig of tegenwoordig, behendig mogt hooren, dat zij Monden , overeenkoomstig dit Evangelie , in eenen geest ; e. z. v. vs. 273. Deze treffelijke vermaaning, zoo • nadrukliik in dat verband, zoo gepast in den mond van Paulus, den gevangen ter oorzaake van het Evangelie, zoo gefchikt voor de Philippiers, in hunnen ftand; wilde ik een weinig ovenvèegen. Om de vermaaning te verftaan, moet ik vooraf het een en ander opmerken. Mijne eerfie opmerking betreft het woord ttoA». Ttvttv, hier door wandelen vertaald. ■—1 De oorfpronglijke kracht en het gewoon gebruik dezes woords, zoude mij deze vertaaliftg doen veik'ezen, bij wijze van omfchrnving: Gedraagt u, vt'keéh overal en in alk gevallen , alleenlijk als burgers, overeenkoomstig het hoogwaardig Evangelie van Christus.  rniLiPFE'NSEN J. vs. 27a. (tos. Nog eens vinden wij dit werkwoord, in Hand. XXIII: i. alwaar het die beteekenis ook eigenaartig lijden kan. —Het woord burger, Ttoxlrnc, gebruikt Paulus van zichzelven, Hand. XXI: 39. in liet zelfde geval, waar in hij vervolgens dit werkwoord gebruikt in Hand. XXVIII: 7. Het gebruik van dit woord, in zeker zelfthindig naamwoord , van dit werkwoord in deszelfs lijdende buiging afgeleid, is ünzen Apostel eigen. Hij gebruikt het in dezen Brief, Hoofdfl. III: 20. en aldaar beteekent het ook burgerfchap, burgerrecht. ~ Zoude het ook wel buiten den haak zijn, wanneer men dacht, dat Paulus, in het gebruik van dit woord , fpeelt op het Pvomeinfche burgerrecht en burgerfchap; in zulk eene hooge waarde gehouden ten dien tijde, en waar aan zoo veele heerlijke voorrechten verknocht waren ? Te meer wordt dit aanneemelijk, daar te Philippi eene Ro* mcinfche Colouie, of Volkplanting was. Hand. XVI: 12. — Ook vleit die beteekenis hier zeer wel. Mijne tweede opmerking is deze: Wat zegt het bijgevoegde: Waardiglijk het Evangelie van Christus'? — Paulus verltaat, naar mijn inzien, door het Evangelie , het treostlijk Evangelie, in al deszclfs uitgeftrektheid, met alles, wat daar in vervat wordt; het Evangelie, welk Paulus hun zuiver, onbedekt, onvervalscht, klaar, duidelijk , en onderfcheiden verkondigd had , nog verkondigde , aan het welk zij geloofd hadden , en het Welke zij geloovig hadden erkend en aangenoomen. — Die Y wil  #3$ PHILIPPENSEN I. VS". 2^3. wil Paulus, dat zij aanmerkten als het Evangelie van Christus, gelijk hij het hier benoemde; omdat Christus het zelve allereerst verkondigd had. Eph. I: 17. — omdat Christus de voornaame inhoud van dit Evangelie is; ■— omdat dit Evangelie de zondaaren alleen op Christus wijst, en in Mem doet rusten. Wat zegt het nu: waardiglijk dit Evangelie van Christus? Zonder dat ik hier uitweide, zal dit naar onze gedachten, overeenkoomstig het beftendig gebruik van dit woord, vooral door Paulus, Eph IV: 1; Kol. I: 10; 1 Thesf. II: 12. vergeleeken met Rom. XVI: 2.; eenvouwig zeggen : Overeen¬koomstig met, heandwoordende aan het Evangelie van Christus , en gelijk zulken voegt en betaamt 3 aan wien zulk een heerlijk Evangelie van Christus verkondigd is 3 die zulk een Evangelie geloofd hebhen. De vermaaning van Paulus is dan: Verkeert3 gedi'aagt u, als burgers, als vrije burgers; alleenlijk,, overeenkoomstig met, heandwoordende aan het uitnecmend Evangelie van Christus,. zoo als zulken betaamt, die dit Evangelie gehoord en geloofd hebben. — Eene vermaaning , welke veel in zich vervat. Ik zal dit kortlijk, in de volgende aanmerkingen , aanwijzen. De eerfle is deze. Zou het wel eenige ongc» rijmdheid in zich bevatten, indien men dacht, dat Paulus de Philippiers, als eene Romeinfche Volkplanting zijnde in de burgerlijke maatfehappij, vermaande , zich Handvasug, ten aanzien van hunnen vrijen  pmilïppënsen I. vs. «17a. 339 vrijen (laat, voorrechten, zeden , en gewoonten, als burgers te gedraagen, overeenkoomstig met, en heandwoordende aan het, door hun gehoorde, cn van hun geloofde, Evangelie van Christus? Niets was er, dat hun meer betaamde. — Zeker, desa zaak is niet onvoegzaam aan een' Christen, maar voege hem in alle opzichten en gevallen, zelfs boven anderen. Het is een aangenaam lieraad van een' Christen, een goed, een Evangelisch burger in de burgerlijke en kerkelijke maatfehappij te zijn, en zich alleszins zoo te gedraagen, overeenkoomstig het Evangelie van Christus. Zoude Paulus dit ook aldus niet hebben willen zeggen in zijne verandwoording voor den Raad der Jooden, in tegenwoordigheid van den Romeinfchen Oversten, wien hij zichzelven reeds als een Romeinsch burger bekendgemaakt had; wanneer hij aldus begint: Mannén broeden, ik hebbe met alle goede confidentie voor God gewandeld — TtiitoKiriujAoit — tot op dezeti dag? Hand. XXHl: 1. — Zoude het beneden zijn Christendom zijn , of zoude het den Christen ten hoogden betaamen, zich als een burger, eert vrij burger, in eene burgerlijke of kerkelijke maatfehappij , overeenkoomstig het Evangelie te gedraagen? Ik denke, dat het laatde zeker is. Eert Christen moet zich immers, niet alleen in het godsdienstige, maar ook in.het burgerlijke■ cn kerkelijke, als een braaf, eerlijk, en gefchikt burger, juist overeenkoomstig het Evangelie van Christus, gedraagen. Hij, die als een waar Christenburger leeft door Gods genade naar het Euangelie, z-iet niet alleen op V 3 hec  340 philippensen I. vs, 27a. het zijne, maar ook op het geene eenes anderen zijner medeburgeren is, naar elks rang en orde. Hij acht een' ander uitneemender dan zichzelven. Hij maakt zijn hoofdwerk van de liefde Gods en des naasten. Hij bemint God boven alles. Hij begint met God, en, om Gods wil, gedraagt hij zich liefderijk omtrent allen. Hij zoekt niet alleen de eer van God, in alle zijne burgerlijke betrekkingen, zoo wel als kerkelijke, ter bevoordering van zijn eigen en eenes anderen welzijn; maar, daar de zaligmaakende genade hem verfcheenen is, en hem dit leert, zoo verzaakt hij alle godloosheid en wereldfche begeerlijkheden, en is heerfchend gezind, om maatig , rechtvaardig , en godvruchtig te leeven, in deze tegenwoordige wereld. Hij is, als een burger naar het Evangelie van Christus leevende, er op uit, om alle gezellige pligten en deugden te beoefenen. Hij gedraagt zich als een braaf, eerlijk, en getrouw burger, in Kerk en Staat, om Christus wil. Hij is dankbaar, vrierdlijk, gezeggelijk, bjfcheiden, ootmoedig, zachtmoedig, langmoedig; verdraagende een' anderen, ja de kwaaden zelfs kunnende verdraagen. Hij is goedertieren, gaarn vergeevende, gelijk Christus hem vergeeven heeft. Hij vergeldt nienand kwaad voor kwaad, veel min kwaad voor goed. Hij wreekt zichzelven nier. Hij houdt, ten tegendeel , zoo veel moogelijk, vrede met alle menfehen. Hij is eensgezind , en tracht niet naar hooge dingen. Al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel  fHILIPPENSEN I. VS. 27a. 34I wel luidt, zoo daar eenige deugd en zoo daar eenige lof is, dat zelve bedenkt hij. Zoo als Paulus de Philippiers zeiven vermaant, Hoofdfl. IV: 8. Zie ook Rom. XII: 9-21. Zoo leeft een Christen, indien hij zich gedraagt als een burger, overeenkoomstig met het uitneemend Evangelie van Christus. — Veel meer zoude daar van kunnen gezegd worden ; doch dit acht ik alleen noodig en genoeg, om te' toonen, dat liet zoo geheel onvoegzaam niet kan geoordeeld worden, indien men zulk eenen zin aan Paulus vermaaning wilde geeven. Zelfs deriken wij, dat er veele trekken van het geen gefchreeven is, in dezen Brief te vinden zijn. Zonder dit nu geheel te willen uitfluiten uit den ruimen omtrek van Paulus vermaaning, zouden wij echter denken , dat Paulus zijn voorftel in eenen veel verhevener zin verftaat, overeenkoomstig met andere Evangelifche léifén van denzelfden aart alreeds door ons aangeweezen. Deeze gedachte word genoegzaam gewettigd door het geen onze Apostel getuigt ; Phii. III: 20. maar o;:ze wande!, ons burgerfchap, 'is in de hemden. En dit zal Mijne tweede aanmerking zijn. — Naar onze gedachten, wil Paulus de Philippiers befchouwd hebben, als burgers van het geestlijk en hemelsch Jerufalem, dc ftad des lecvendigen Gods, aan wien het heerlijk Evangelie van Christus, dc leer der liefde Gods in Christus, der verzoening door Hem, verkondigd was, en die dezelve geloovig sangenoo* 3 men,  342 PHILIPPENSEN I. VS. 27a, men, en zich, op grond daar van , geloovig aan Christus, in wien zij geloofden, overgegeeven hadden. Zulke burgers waren zij door koop, en door geboorte. — Zij hadden derhalven hunne burgerlijke voorrechten, wetten, en gewoonten. — Zij waren vcrpligt, zich daar naar te gedraagen , ten allen tijde, aan alle plaatfen; en dat wel, overeenkoomstig dat Evangelie, het welk zij geloofden , en in het geloof aan het zelve. De derde aanmerking vervat den inhoud van Pau* lus vermaaning. — Het is niet noodig, hier opte. merken , dat Paulus door deze zijne vermaaning het Evangelie niet tot eene nieuwe Wet maakt. De aart van het voordel leert ons dit niet. Ook drijdc dit tegen Paulus gewoone leer; en hij is zichzelven altoos gelijk in dezen. Paulus wil alleen, dat zij, als hemelfche burgers, zich deeds, in het gebruik hunner voorrechten, in het beoefenen hunner wettelijke pligten , op zulk eene wijze zouden gedraagen, uit zulke begintelen, tot zulke einden, en door zulke drangredenen aangevuurd, als beandwoordde aan den heerlijken inhoud van het Evangelie van Christus; als betaamde aan hun, wien zulk een Evangelie verkondigd was, en die het zelve geloofd hadden. .«- Laat mij dan kortlijk den zin dezer vermaaning voordellen. Paulus zegt: Alleenlijk , wandelt waardiglijk het Evangelie \ van Christus. — Wat raadt, bidt, vermaant, beveelt hij met Apostolisch gezag, uit blaakende liefde tot hun heil, aan zijne geliefde Philippiers? Naar mijn inzien, op gelegde gronden van uitlegkunde, niet anders, dan dit: Mijne  PHILIPPESSEN I. VS. 27a. 343 sie waarde en geliefde Philippiers! ik hebbe u het dierbaar Evangelie van Christus, die zalige leer der liefde Gods in Christus, der verzoening, des vredes, der vertroosting, der bemoediging , der gerustftcllihg, der heiliging, klaar, duidelijk, onderfcheiden , overreedend , en krachtig verkondigd. Gij hebt dit dierbaar Evangelie der zaligheid voor u geloofd , geloovig aangenoomen, op grond daar van, in Christus geloofd. In dat geloof volhardt gij; gelijk ik, tot mijne blijdfehap, gehoord hebbe. — Wel nu, dit Evangelie van Christus leert u, hoedaanig uzelven, als vrije hemelburgers, te gedraagen, en re verkeeren in deze wereld, in alle tijden cn gevallen. — Het betaamt u dan, het zal u ter bevoordering uwer zaligheid, rust, vrede, bemoediging, en heiliging ftrekken, u als zulke hemelburgers, waardiglijk dit Evangelie, te gedraagen— Dit alken, en niets anders, ftaat u te doen in deze wereld. Daar toe roept, noodigt, en verpligt u alles. — Gij moet, gij behoeft over geen ding bezorgd te zijn. Gij moet u over niets bezwaaren. Zijt toch niet bekommerd over mijn' perfoon, over mijne banden , over den tegenftand mijner vijanden in de bediening van het Evangelie, en al het verdriet, welk zij mij daar in zoeken aantedoen. Wordt niet ontrust, noch verdrietig, noch moedloos, over het lijden, de verdrukking, cn het nadeel, welk de geenen die u tegenftaan, omdat ze vijanden van het Evangelie zijn, u aandoen. Ik hebbe u daar tegen genoegzaam getroost, bemoedigd, en gefterkt. — Het eenige dat u te doen ftaat, is dit, gedraagt Y 4 u  344 P n I L I p p E N 'S E N I. VS. 2fU u alleenlijk, als vrije hemelburgers, overeenkoomstig met , en heandwoordende aan het Evangelie van Christus, deszelfs inhoud, en beloften, en volgt deszelfs liefderijke onderrechtingen, hoe gij wandelen moet naar den wille Gods, in alle gevallen.— Laat u daar van niet vervoeren. Wordt daar in niet vertraagd. Laat u daar van niet aftrekken y door in- of uitwendige vijanden, noch daar in belemmeren. Schoon men uwe vrijheid, als hemelburgers, mogt belaagen , laat u daar van toch niet ontzetten. Laat u uwe hcmelfche voorrechten niet ontroovcn. Laat uwe wijze van denken , gevoelen, fpreeken, handelen, cn verkeeren, als hemelburgers in deze wereld, naar het Evangelie, niet zwenken, of verdraaid worden. Zijt ftandvastig in dezen, wat men u ook zeggen, wat men u doen mooge. tf-i- Zoo zult gij getroost, veilig, gerust, vreedzaam, vroolijk en gemoedigd, heilig en zalig leeven, in deze tegenwoordige booze wereld. De vrede Gods, die alle verdand te boven gaat, zal uwe harten en zinnen bewaaren in Christus Jefus. Weest daar in alleenlijk eenliemmig, gelijk u betaamt, cn voegzaam is. . Luistert toch naar deze mijne vermaaning; en de Heer geeve u verftand in- allen dezen — opdat ik, afweezig of tegenwoordig, altoos mag verneemen, dat gij ftaat in écnen geest, met één gemoed gefaamendlijk ftrijdende door het geloof van het Evangelie. Verfchrikt niet, van de geenen die tcoenftaan. Dit werkt u mede tot zaligheid, door God; daar hec hun tot verderf is. Het is immers eene groote ge-  PHILIPPENSEN I. VS. 27a. 345 genade, met welke gij beweldaadigd zijt, niet alleen in Christus te gelooven, maar ook voor Hem tc lijden. Welk eene uimeemende, welk eene krachtige vermaaning, zoo in verband béthouwd! Wie voelt niet de uitneemendheid van zulk eene Godsdienstoefening, naar het Evangelie van Christus? fit hebbe genoeg gezegd, tot verftand van Paulus vermaaning, in haar verband , ter onderrechting van zijne Philippiers. Ik zoude het daar bij kunnen laaten. — Edoch, alzoo ik dit korte woord in het flot van dezen Bundel wilde verhandelen, met oogmerk, om daar door gelegenheid te hebben, een uitgebreider vertoog, naar het Evangelie, te geeven , van zulk eenen Christclijken wandel van een' waar geloovigen, als een vrij hemelburger op deze wereld , overeenkoomstig met het Evangelie van Christus; zoo wil ik mij daar toe nu verledigen Dit ruime veld kan ik niet geheel door wandelen. Ik wil mij dan hier in bepaalen, cn alleen zoo veel zeggen, als ik denke genoeg te zijn voor dit vertoog. — Ik zal deze orde volgen: -— Eerst zal ik dit toonen , ten aanzien van de manier van denken cn gevoelen , als ook van onze inwendige 2ielsgeftalten en werkzaamheden. — Ten tweeden, ten aanzien van ons fpreeken en redenkavelcn. — En eindelijk, ten aanzien van ons bedrijf. Beginnen wij met iet eerfie. — Een Christen verkeert hier op aarde, als een hemelburger, overeenkoomstig met, en heandwoordende aan het Evangelie van Christus, wanneer hij zoo denkt, zoo Y 5 oor-  346 PHILIPPENSEN L VS. 27a. oordeelt, zoo gevoelt, indien hij zulke gezindhe? den, zulke neigingen, zulke gehalten cn werkzaamheden in zijne ziel heeft, als overeenkoomen met, en beandwoorden aan het Evangelie van Christus, het welk hij hoort en gelooft. Wat het eerde betreft. Onze gedachten, en wijze van denken , onze oordeelvellingen , onze waare en innerlijke zielsgevoelens verkeeren wij als hemelburgers op aarde, naar het Evangelie koomen alsdan ook met de leer, den inhoud, de vcrklaaringcn, en getuigenisfen, met de vertroostende en heiligende verzekeringen van Christus in zijn Evangelie , rechtaartig overeen, en Hemmen daar mede in, met inilui«ng van onszelven. Dit heeft in veele opzichten plaats. Laat het ons alleen tot deze Hukken bepaalen. Dan denkt, oordeelt, en gevoelt men overeenkoomstig de leer van het Evangelie, wanneer men van zijnen ftaat in Christus, zoo wel als van zijnen ftaat in zichzelven, eenftemmig denkt, oordeelt, en gevoelt, met de leer van het Evangelie. . Onze ziel houdt het daar voor, dat zij, in zichzclve aangemerkt, een zondaar is, een ftinkende modderpoel van allerlei onreinigheden, zonden, vuile en walgelijke ongerechtigheden , een faamcnftel van allerlei ellenden, gebreken, wangeftalten , eigenheden, ongeloof, twijfelingen, achterdocht, wantrouwen omtrent God en menfehen, vrees, kommer, angst, verwarring, verbijstering, nooden, behoeften, en onvermogen ; — dat zij naar Jefus wijze, heftige*  PJIÏLIPPENSEN I. VS. 27a. ge, en getrouwe bedeeling , in zulk eenen ftaat blijft, zoo lang ze hier op aarde is; welke genaden zij ook met en in Christus bezitten en deelachtig zijn mooge; dat dit tot voordeelige cn verheven einden -nuttig en noodig is; zelfs, dat dit alles, onder Jefus beftuur, nu en dan moet uit- breeken; dat zij dus in eenen ftaat is en blijft, waar in zij geduurig van zichzelve moet en zal walgen, over zichzelve en haare zonden zich zal moeten beklaagen en bedroeven; dat dit haar geduurig al meer en meer zal verlaagen en vernederen; dat zij aan zichzelve al meer en meer zal moeten wantrouwen, en bevreesd worden , een oogenblik op zichzelve te ftaan; dat er dus nooit iets in haar is, waar mede zij ooit of ooit voor God beftaan, voor God verfchijnen, tot God naderen, eenig goed van God fmeeken of verwachten kan of mag; dat zij dus, ten allen tijde, eiken dag, ja elk oogenblik, vergeevende, uitdelgende, verfchoonende, zoo wel als reinigende, heiligende, vertroostende , bemoedigende , opbeurende , verfterkende , helpende, leidende, leerende, beftuurende, bewaarende , verzorgende, en befchermende genade, uit Gods liefdehart- en hand, om Christus wil, noodig heeft, en moet ontvangen, tot haare vernedering , en tot verhooging van God in Christus ; ■— dat de bedeelingen, waar in zij leeft, derhalven zeer verwisfelendc zijn, en moeten zijn, alzoo de ftaat van haar,en van elk Christen hier op aarde, een ftaat van beproeving £n oefening is, onder anderen ook daar toe ftrekkende, om hem te leeren, niet zoo zeer op gevoel, als  #4-3 PïIILIppENSEN I. VS. S^a, sis wel door hec gelooF te leeven'; niet zoo zee* zich te gronden op het geen hij onderwerpeKjfc geniet , als wel op het geen het Evangelie van Christus hem voorwerplijk verklaart en getuigt. —-— Dus oordeelt een Christen ook, naar het Evangelie, over fijnen gelukfïaac in Christus. Zijn Evangelisch gevoelen in dezen is, dat hij uit het Evangelie alleen moet wceten, wat er van zijnen geestlijken en eeuwigen gelukfïaac zij; wil hij zeker zijn, wat God en Christus in alle gevallen, inwendig cn uitwendig, voor hem is, en zijn zal, cn hij van den Heere te wachten heeft; wat hij met de daad in Christus bezit, Christus voor hem is bij God, en ih hem beftendig zijn zal, door zijnen Geest. Het is ook zijn Evangelisch gevoelen, dat hij fteeds zijn oog moet vestigen op, en zichzelven befchouwen in Christus, zoo als die voor hem geleeden , voldaan , alles gehoorzaamd en volbragt, alles verworven en wedergekreegen heeft , en hij• in Hem , als zoodaanig. —— Hij oordeelt, dat dit hem voorwerplijk in het Evangelie alleen geleerd, en getoond, en Christus hem, als zijn Verlosfer, in alles wat Hij is, met alle deszelfs gevolgen , aldaar gefchonken wordt; dat hij daar van hier op aarde zoo veel geniet, als hij gelóóft. Zulk een Christen, verkeerende op aarde als een hemelburger, naar het Evangelie, regelt zijne gedachten, zijn oordeel,' zijn gevoelen ook cenflemmfg volgens dac 'Evangelie, betrekkelijk den weg van verzoening, verlosfing, vrede, leven, en zaligheid.— Hij  PHI LIPPENSEN J.iVA ZJZÏ £4£> Hij denkt en oordeelt daar over, hij erkent dien niet alle eerbiedigheid, als oneindig hoog, verheven, en onbegrijpelijk, als Godlijk, en uitdeekend heerlijk, den aanbiddenswaardigen God ten hoogden en in alle opzichten waardig. •— Het is zijn innerlijk zielsgevoelen, dat deze de eenige, voor hem juist gepaste, gefchikte , noodzaaklijke , genoegzaamc , aangenaame, dierbaare , en begeerelijke, lieflijke en veilige weg is. Hij oordeelt, met influiting van zichzelven, dien Godlijken weg van zaligheid in alles welverordend. Zalig te worden in en door Christus, om niet, uit vrijmagtige genade en liefde, als een verboren, bedorven, onwaardig, en drafwaardig zondaar, zonder dat er iets het minde in hem is, dat God beweegt, of waarom God het nalaaten zoude; die ganfche zaligheid, in en met Chriscus, in tijd en eeuwigheid, deelachtig te worden door het geloof, dat niet uit hem, maar Gods gaave is, door de werking van den Heiligen Geest ■ dit is in zijn oog en oordeel een weg, waar in God ten hoogden verheerlijkt, waar in hij, als een fchuldig en onwaardig zondaar, ten diepden vernederd wordt. Het is het waar gevoelen zijnes harten, dat hij in dien weg zalig wordt tot eer van alle Gods deugden en volmaaktheden; dat Vader, Zoon, en Heilige Geest daar in ten hoogden vereerd en verheerlijkt worden ; dat in dezen weg, voor hem alle roem geheel en ten eenemaal uitgeilooten wordt ; dat zijne zaligheid, zijn ganfche burgerrecht, burgerfchap, hemelfche voorrechten en verpligtingen, zijn geheele recht van eigendom aan  35^ FHILIPPËNSËN I. VS. 2?3, aan den Drieëenen God, en al zijn heil, op zulk eenen grond alleen kan, moet, en mag rusten , maar ook zeker en veilig rust, tot in eeuwigheid, onfeilbaar en onveranderlijk. En denkt hij een weinig door, naar het Evangelie, door geestlijke inlichting in den faamenloop van alle de Godiijke wonderen, zoo als het Evangelie hem die verklaart * dan oordeelt hij over dit alles, als voor hem verrukkend, groot, onoverzienlijk, onbegrijpelijk, ert verbaazend. In dit groote veld, denkt hij, moet men zich ten eenemaal verliezen. Geen zondaar, oordeelt hij, is in ftaat, om dc ondoorgrondelijke diepte der wijsheid,- der kennis, der liefde, der goedheid, der genade, der ontferming, zoo wel als der Godiijke gerechtigheid, heiligheid, en waarheid, eenigszins te kunnep peilen. — Wie, denke hij, kan doorzien, dat een oneindig verheven, door hem zondaar beleedigd — ten hoogften beleedigd God, uit vrijmagtige en ongehouden goedheid, om niet , door zijnen eigen geliefden en eeniggeboo* ren Zoon , in den diepften weg van het verfchrikkelijkst lijden, van volmaaktfte gehoorzaamheid, om in zijne plaats door dit alles volledig te voldoen , alles te betaalen, alles te verwerven, zonder zijn toedoen, ja zonder zijne kennis, daar hij een onwaardig en godloos zondaar was, hem met zich verzoend en bevredigd heeft, de herftclling, volledige herftclling in Gods gunst, vriendfchap, cn alle de verlooren zegeningen in eens daargefteld heeft; hem daar van de zekerfte kennis geeft in dat Evangelie; hem dien Zoon, en alle dingen met Hem,  PHHlfPïRSEH 1. VS. 273. 351 Hem, fchenkt, hoe onwaardig en boos hij in zichzelven is; hem , daar hij dit hoorde met verfmaading, tijden achter den anderen, vrijwillig en liefderijk leevendigmaakte door het geloof, het welk de Heilige Geest in hem werkte, cn opwekte, om hem door dat geloof Christus en alle zijne weldaaden deelachtig te maaken, en zoo met de daad te zaligen; — dit niet alleen, maar dat Hij hem ook geheel voor zijne rekening nam, om hem niet alleen te bewaaren door zijne kracht bij de zaligheid, maar hem ook fteeds te leeren, te leiden,,te ver. troosten, te reinigen, te heiligen, te Herken, en te volmaaken, en dat ten einde toe; zoo dat er niets voor hem overig blijft, dan zich zoo te laaten zaligen , en zich in Jefus hand te betrouwen, met volle gerustheid, dat hij dit ook zeker doen zal, en dat hij, dit geloovende, ook met de daad alles zal genieten, en voor God en Christus in liefde efï dankbaarheid leeven; — ja dat God in Christus zichzelven daar toe vrijwillig en genadig verbonden heeft, in zijne treffelijke beloften, in alle geval» len, tot zijne gerustheid.] Dit oordeelt zulk een Christen groot, onbegrijpelijk groot, en nier te doorzien, wanneer hij ziet op zijne veracht telijke onwaardigheid in zichzelven. — Edoch, wanneer hij geestlijk doordenkt, naar het Evangelie, dan oordeelt hij tevens, dat het niet te groot is. Niet te groot voor God Drieèen. Dit, dit alleen, acht hij dan Gods oneindige grootheid waardig. Zoo Godlijk groot moest het zijn, voor eenen oneindig grooten God; zoude zijne oneindige grootheid, in wijsheid, in magt, in gerechtigheid, in hei  352 PiimpfiKSEN ï. vs. 27a. heiligheid, in waarheid, in onaf hangelijkheid , in liefde, in genade, in goedertierenheid , in weldaadigheid, e. z. v., eeuwig in dien weg van zaligheid verhoogd en verheerlijkc worden. Niet te groot voor God, dat Hij dit alles door zijnen eigen Zoon bezorgde voor zondaaren —- voor blinde, fchuldige, onreine, onwaardige zondaaren. Zoo kondeen moest Gods onafhangelijke grootheid alleen en eeuwig uitblinken , en zoo moest openlijk blijken, dat er niets in den zondaar was, waarom God dit alles daarllelde , maar dat alles loutere liefde was tot onwaardigen , en dat Hij, om zich zelfs wil, onwaardige zondaaren wilde zaligen, en daar in zijne grootheid toonen, dat Hij dit alleen konde, dit wilde doen, en met de daad deed, om geene andere reden , dan omdat Hij het wilde doen. — Hij oordeelt — gelijk zulk een weg en wijze van zaligen voor God niet te groot was, en God, zoude Hij zijne grootheid in al haaren luister hier openbaaren , niets minder doen konde — dat ook dit niet te groot was voor hem zondaar, onwaardig zondaar. Het was groot, oneindig, verbaazend grootj maar het was niet te groot voor hem onwaardigen. Met iets minder konde hij niet zalig, niet behouden worden* Hij moest zalig worden door het Godlijk groot, door een oneindig, onbegrijpelijk groot. Hij oordeelt, dat hier in God alleen bij hem, hoogmoedigen en eigenwerkelijken zondaar , konde en moest verhoogd worden ; dat dit groote hem onzichtbaar klein moest maaken, de hoogten van zijn waanwijs hoogmoedig verhand en hart fnuiken , en geheel flegterf, en hem tot den diepften afgrond van een on-  P 'H I L I P F E N S E N I. VS. 27a'. .353 onwaardig niet vernederen en verootmoedigen. — Hij denkt dnarom, dat hij zich door geen' va'fchen fchijn van- nedrigheid mo'et iaaten verleiden , even of dit voor hem onwaardigen te groot was, en hij. daarom moest twijfelen; of God zulke groote dingen aan hem onwaardigen, om hem- zalig te maaken, doen zoude. Dit oordeelt hij v"oordtekoomen Hit> onkunde van Gods grootheid, uit onkunde van het geen er waarlijk vereischt wordt, zal zulk een onwaardige zalig worden; uit een beginfel van vvettifchen en ongeloovigen hoogmoed. Of zou het hem aanneemelijker en voegzaamer zijn, als God iets minder groot deed, omdat hij zoo onwaardig is ? Of moest hij zoo onwaardig niet zijn, om door zoo iets, het geen zoo groot was, behouden te worden ? Of moest er in dezen meerder evenredigheid' zijn, om het zonder fchroom voor zich te eigenen? Neen, denkt zoodaanig een; dit is de waare nedrigheid , zoo te willen zalig worden., zoo als God mij onwaardigen zaligen Wil. Hoe grooter dit is, hoe aangenaamer, des te eerder te omhelzen, en in dat Godlijk groot, en omdat het zoo groot is, te berusten ; te willen door zulk een Godlijk gröot zalig worden, oordeelende, dat hij dan ten diepflen vernederd, zijne liefde des te meer uitgelokt, zijne verpligdng te fterker aangevuurd, en hij te volvaardiger geneigd worde — wanneer hij er zoo over denkt — om God en Christus dankbaar te dienen; gelijk God hier in alleen verheerlijkt wordt. Rom. XI: 36". Vormt zulk een hemelburger aldus, ten. nau.zien van den weg des heils, zijne denkbeelden/en gevoelens, gelijkvormig aan het Evangelie van ChrisZ tus,  g$4 PHILÏPPENfËN ï. VS. S/JÈ, tus, indien hij waardiglijk het Evangelie van Christus wandelt; geen wonder, dat hij dan ook overeenkoomstig met de leer van het Evangelie denkt, oordeelt, en gevoelt, omtrent — Christus, met toepasftng op zichzelven, in beandwoording aan de leer van het Evangelie van Christus. — Hij denkt aan Christus Jefus , Gods: Zoon * als zijnen Borg , zijn Hoofd, zijnen Zaligmaaker , zijnen Propheet, zijnen eenigen Hoogenpriester, zijnen Koning,. zijnen Heer en Verlosfer van Gods wege , van God zeiven aan hem gegeeven, uit vrije liefde en genade. Hij houdt het daar voorf als eene zekere Evangelifche waarheid, dat God uit liefde dien Zoon gezonden, en Hem gegeeven heeft tot eene verzoening voor alle zijne zonden, opdat hij; door Hem leeven zoude — gefchonken, zoo als Hij alles voor hem betaald, voldaan, en volbragt, hem met God verzoend en bevredigd, en het leven en den vrede aan het licht gebragt had. — Hij oordeelf dus naar het Evangelie, dat hij uit God in Christus is; en dat Christus hem van Gode geworden en gefchonken is tot wijsheid , tot rechtvaardiging, tot herligmaaking, tot verlosfing. Hij denkt aan dien Christus Jefus, als zijnen barmhartigen en roedelijdenden Hoogenpriester, die, nadat Hij de reinigmaaking; zijner zonden door zichzelven had teweeg gebragt, nu gezeten is aan de rechtehand der Majesteit Gods in de hemelen, -aldaar voor Gods aangezicht voor hem verfchijnt, zijn Voorfpraak en zijne verzoening is, eeuwig leeft, om voor hem te bidden, niet nalaaten kan medelijden met hem te hebben, en hem in alle zijne zwak-  ' PHÏLIPPENSËN I. VS. 27a. 355 zwakheden zal te hulpekoomen. —Op dien grond — "dus oordeelt hij, naar het Evangelie — mag en moet hij met vrijmoedigheid, hoe rampzalig , arm, ellendig, en onwaardig in zichzelven, ja daar door te meer aangenoopt, in Christus tot God gaan, tot den troon der genade, öm barmhartigheid te verkrijgen, en genade te vinden, om geholpen te worden ten bekwaamen tijd;alzoo hij door Hem den toegang,en de vrijmoedigheid in Hem, met vertrouwen door het geloof in Hem:, heeft. — Zijn geestlijk en harrlijk gevoelen is, dat Christus alles is Voor hem bij God; dat God de Vader hem in Christus ziet en aanfchouwt , als in zijne gunst en vriendfchap door Christus herlteld, die alle dingen voor hem verworven heeft, en in wien hij Gode aangenaam is, iu wien hij dus zichzelven befchouwen moet, en in Hem tot God gaan, gelijk God in zijnen Zoon tot hem koomt, in het Evangelie, en door zijnen Geest. Dit niet alleen, maar hij oordeelt ook overreedend, dat de Vader, naar de leer van het Evangelie, aan Christus alle magt in hemel en op aarde gegeeven heeft; dat Hij hem zeiven aan Christus ten loon en eigendom gegeeven heeft, om door zijnen Geest ook alles in hem te zijn en te werken — in hem, als Propheet, Priester,en Koning, door het geloot te woonen; hem alles te leeren; hem de vergeeving der zonden, de heiligmaaking, den vrede, alle vertroosting en leven, geduurig deelachtig te maaken; en hem, naar 'sVaders welbehagen, niet te verliezen, maar hem in alle gevallen te bewaaren, te maaken zoo als hij zijn moet, te geeven het geen hij hebben moet, en hem eenmaal te volmaaken. — Zoo, Z 2 denkt  35Ö . PHI LIPPENSEN I. VS. denkt hij hartlijk, moet hij Christus beflendig, door' de werking van den Geest, in het geloof befchouwen. Dit, oordeelt hij, is zeer noodzaaklijk, en heandwoordende aan het Evangelie des zaligen Gods. Dit geeft Gode en Christus alleen de eer van alles; en hij erkent Hem dan zoo, als God Hem aan hem openbaart, met oogmerk, opdat hij zoo in Hem gelooven zoude. Dan, denkt hij, verzegelt hij, dat God waarachtig is; en anders maakt hij Hem tot een' leugenaar. — Dit, oordeelt hij, moet niet gefchieden; zijn gevoelen van Christus moet in dezen niet gegrond worden op iets, dat in hem is, en hij door genade ontvangen heeft, maar alleen op grond, op den vasten, eeuwigen, cn beftendigen grond van Gods verklaaring en getuigenis, van Gods fchenking en roeping; waar in Hij niet kan feilen. Dit, oordeelt hij, is de eenige weg, om zijne ziel geheel tot Christus te neigen, en in liefde, als een onwaardig zondaar , aan Hem te verbinden, ja om geheel uit zichzelven uittegaan, en alles alleen in Christus te zoeken , en in Hem voldaan te zijn; zoo dat, indien hij zoo denkt over Christus voor zichzelven, zijne ziel alsdan niet alleen vrede en rust heeft, maar dan, dan alleen, dan. zeker, alles in liefde voor Christus is, en voor Hem leeven wil; met gewilligheid — en anders nooit. 2 Kor.Y: 14, 15. Even zoo is het ook gelegen, bij zulk een' hemelburger, als hij waarlijk wandelt oyereenkooms.rig het Evangelie, ten aanzien van zijn gevoelen omtrent God Drieè'en , als zijnen Verbondsgod in Christus. Alsdan denkt hij aan God, als zijnen God,  PHILIPPENSEN I. VS. 27a. 357 God, zijnen verzoenden God, zijnen liefhebbenden Vader, die zijn Vriend is, in wiens vriendfchap en genegenheid, gunst en welgevallen hij ftaat en leeft, in Christus Jefus. - Zoo oordeelt hij van God voor zichzelven. In dat licht — zoo denkt hij — is God eenig en alleen het beminnelijk, het heerlijk, het eerbiedenswaardig, het dierbaar, en hoogstbegeerelijk Voorwerp van zijn geloof, liefde, hoop, vertrouwen, blijdfchap , verwondering, ootmoedige aanbidding, vermaak, verlustiging, gewillige onderwerping en gehoorzaamheid , en dankbaare verheerlijking. Aldus befchouwd, kan Hij dit alleen zijn, en nooit anders. Zijne eigen ervaaring bevestigt hem in dezen, dat, als hij zoo denkt aan en over God in Christus, als zijnen verzoenden , gaarn vergeevenden, hem heiligenden, hem vertroostenden , hem in alles weldoenden, verzorgenden, bewaarenden, Herkenden, helpenden, en naar ziel en lighaam beweldaadigenden God en Vader in Christus, al het bovenftaande in hem alleen plaats heeft; dat hij zich dan ook volkomen op God verlaat, tot Hem vlugt, bij Hem fchuilt, zich in zijne hand laat, eerbiedig en ootmoedig in Hem rust, en alles goeds van Hem verwacht, op dezelfde gronden, als het voorige. Ik kan alles niet uitbreiden. Ik hebbe nog veel te zeggen. Want, Op dezelfde wijze denkt, gevoelt, en oordeelt zulk een Christen , die naar het Evangelie van Christus wandelt, over zijne groote en hemelfche voorrechten. — Hij oordeelt, dat hij in en door Christus —wat hij ook, in zichzelven aangemerkt, £ 3. zijn,  358 PHILIPPENSEN I. VS. S7a. zijn en blijven mooge , zoo lang hij op aarde leefti hoe zeer hij een boos vleesch en lighaam der zonde omdraagt , en hoewel er een geduurige ftrijd op aarde is; echter — door Gods genade , eert vrijgemaakte, vrijgelaatene, in en door, Christus, is; dat hij door de Wet des Geestes des levens , die in Christus Jefus is, vrijgemaakt is van de zonde en van den dood; dat hij als een vrij burger leeft, in eenen ftaat der vrijheid der kinderen Gods; dat hij vrij is van de Wet, als eene wet der werken, vrij van alle haar eifchen , van haare bedreigingen , van haare vloeken , van haare ftraffen —- ook yan haare beloften, van leven, op volmaakte, gehoorzaamheid A van alle haare bevelen in eigen perfoon te volbrengen; — dat hij niet meer is onder de Wet, en niets meer van haar te vreezen, noch voor. haare verdoemende uitfpraaken angstig te fchrikken heeft, naardien dezelye door Christus voor hem voldaan is, en alle haare vloeken en ftraffen gedraagen zijn, alzoo die gekoomen is onder de Wet, opdat Hij de geenen, die onder de Wet waren , zou verlosfen, en zij de aanneeming to.t kinderen verkrijgen zouden; — dat hij eenes anderen geworden fs, om nu niet meer de zonden te dienen, noch den dood vruchten te draagen, maar Gode, in nieuwigheid des levens; dat hij nu de Wet moet gehoorzaamen, de Wet zijnes Gods en zijnes Vaders, als de koninglijke Wet, die der vrijheid is, als een regel van dankbaare liefde omtrent God , en, om des Heeren wil, omtrent zijnen naasten. Hij Oordeelt, dat God hem eerst liefgehad, heeft; eu in dat geloof x door [de liefde werkzaam , zijn Gods ge-  ÏHIUPPEHSEN I. VS. 2'ÏU 359 geboden bem niet zwaar, als vervattende den -wil zijnes Vaders , die hem daar in voorfchrijft, niet alleen wat, maar ook hoedaanig hij het betrachten moet; die hem daar in toont, hoedaanig zijn God en Vader wil, dat hij zijn zal, niet alleen, maar bem ook een duidelijk afbeeldfel geeft, hoe zijn Vader hem met de daad maaken zal, naar zijnen wil *— alzoo Hij hem genadiglijk belooft: Ik zal mijne Wet in uw hart fchrijven ; Ik zal mijne vreeze in uw hart leggen; Ik zal maaken, dat gij van mij niet afwijkt ; Ik zal maaken , dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne geboden bewaar en, en die doen zult; Ik zal rein water op u fprengen, en gij zult rein worden; van alle uwe ongerechtigheden zal ik n reinigen. — Ook denkt hij: Dit is mijn groot voorrecht, ik ben, naar de leer van het Evangelie, vrij van de zonde, die kap, noch zal over mij heerfchen; ik ben der zonde, in Christus, als die der zonde ftierf, geftor* ven, hoe zoude dk dan in dezelve leeven ? Mijn oude mensch is met Hem gekruisfigd, opdat het lighaam der zonde te niete zou gedaan worden , opdat wij niet meer de zonden dienen zouden; en indien wij met Christus geftorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met Hem leeven zullen , alzoo wij zoo wel aan zijn leven, als aan zijnen dood gemeenfchap hebbea, naardien wij in en met Hem geftorven, en ook met en in Hem opgeftaan zijn, en leevendig gemaakt, en derhalven vrijgemaakt zijnde van de zonde, en derzelver heerfchappij, uit kracht van Jefus dood en leven , ook dienstknechten gemaakt zijn der gerechtigheid. —- Ook dit acht hij 2 4 zijn  360 PHILIPPENSEN I. VS. 27Ö.' zijn voorrecht, dat hij vrij en ontflaagen is van alie dienstbaarheid des duivels, daar Christus door zijnen dood te niete gedaan heeft den geenen, die het geweld des doods had, naamlijk den duivel, cn aan het kruis, en bij zijne opftanding, alle de Overheden en Magtcn uitgetoogcn , in het openbaar ten toon gefield, en over haar getriumphcerd heeft; dat Christus hem werklijk getrokken heeft uit de magt des Satans, en overgezet in zijn hemelsch Koningrijk. Zoo dat de duivel, even zoo weinig als de zonde, iets meer op hem te zeggen heeft; dezelven hem ook nooit verderflijk befchadigen kunnen, en hij niets meer met dezelven te doen beeft al is hec, dat zij, onder Jefus wijze, heilige , cn goede toeiaating, tot Jefus'verheerlijkende, hem vernederende, en nuttige einden, maar ook onder Jefus opzichten beftuur, nog zeer veel geweld in hem bedrijven, zoo lang hij nog in den -vleefchc leeft hier op aarde, hem verfchrikken zoo wel, als verleiden en verlokken,* zoo dat hij vindt, dat als hij het goede wil doen, het kwaade hem bijligt, en dat er eene andere wet in zijne leden is, die ftrijd voert tegen de wet zijnes gemoeds, en hem gevangen neemt onder de wet der zonde, die in zijne leden is. Hij acht ook dit zijn hemelsch voorrecht, dat hij, naar de leer van het Evangelie, een door Christus Jefus gekochte, verloste, en uit de wereld uitverkoorene. is, geheel het eigendom van Christus, met ziel cn lighaam , met alles wat hij heeft, bezit, en vermag ; dat hij geheel Christus toebehoort, en da* er niets van behoort aan zichzelven, de wereld, of al wat buiten Christus is; •— dat  PHILIPPENSEN ïl VS. 27a. 3 (5.1 — dat hij aanvanglijk, als een geloovige, door Jefus Geest veranderd is door de vernieuwing zijnes gemoeds, tot een kind Gods i< aangenooTen , den Geest der aanneeming tot kinderen is deelachtig geworden, door welken hij roept: Abba, Vader! een nieuw fchcpfel geworden is, gefchaapen in Christus Jefus tot goede werken, welken God voor hem bereid heeft in Christus, om in dezelven te wandelen; — dat het zijn voorrecht is, dat Christus alles voor zijne rekening geftoomen heeft, aan hem te geeven, en in hem te werken; zoo dat hij geheel van Jefus cn zijne vrijmagtige genadewerking afhangt, en uit zijne hand elk oogenblik moet leeven, zonder Hem niets doen kan, maar echter alles door Hem vermag, hoe onvermoogend in zichzelven; dat hij met dc ontwijfelbaarfte gerustheid, zich geloovig in Jefus hand kan en mag laaten, in verwachting, dat God door Christus hem zal volmaaken tot alle goed werk , werkende in hem het geen Gode behaagelijk is. ■ Hij houdt het ook daar voor, dat hij vrij is van de wereld, en al derzelver geweld, verdrukkingen, vervolgingen, en verleidingen. Niet, dat hij die nimmer zal ondervinden. Neen; hij weet zeer wel, dat zijn Heiland hem voorfpeld heeft: In de wereld zult gij verdrukkingen hebben; en des verwacht hij ook niet anders, dan fmaad, hoon, verachting, cn vervolging te ondergaan, door haar verlokt , cn verleid te worden in fommige tijden en gevallen. Maar hij houdt het daar voor, naar de leer van het Evangelie , dat dit niet zal zijn tot zijn verderf, maar, door JefuS waakzaam oog, opzicht, en beZ 5 ftuur  $6*. PHILIPPENSEN I. VS. Zfi, ftuur over hem, zal medewerken ten goede. ««• Ein* delijk. Ook dit oordeelt hij zijn groot voorrecht te zijn, naar het Evangelie, dat hij, hellewichten verdoemeling, door Christus een erfgenaam der zaligheid, der wereld, des levens is; en — al is hij doodarm en ellendig in zichzelven —< dat God nogthans aan hem denkt, zijn verlosfer en bevrijder, zijne fchuilplaats, zijn fchild, zijne toevlugt, zijn rotsffeen, zijne fterkte, zijne hulp, zijn be? waarder is; — dat hij rijk is in Christus, cn alles het zijne is, het zij wereld, het zij leven, het zij dood, het zij tegenwoordige, het zij toekoomende dingen; doch dat hij het eigendom van Christus is, en Christus Gods. i Kor. III: 22, 23. En daar over denkt hij zoodaanig, naar het Evangelie, dat paar maate hij dit in waarheid leevendig gelooft, op Evangelifche gronden, liggende alleen in Gods getuigenis en beloften in Christus; hij alsdan ook de waarheid en kracht daar van geniet, en hij in die hemelfche voorrechten zich, tot eer van Jefus, verblijden , en overeenkoomstig die voorrechten, als een hemelburger, leeven kan en zal — zonder dat iets, in of buiten hem, hem daar van kan ontzetten. Rom. VIII: 38, 39. Zou zulk een bevoorrecht burger des hemels, wandelende waardiglijk het Evangelie van Christus, dan ook niet even Evangelisch denken over zijne hooge en heerlijke verpligtingen , als zoodaanig ? O ja. Hier in denkt, oordeelt, en gevoelt hij op dezelfde wijze, waardiglijk het Evangelie; zoo in de zaak zelve, als in de wijze, hoe daar aan te beandwoorden, r-i Zulk een Christen, wandelende waardiglijk het  PHILIPPENSEN I. VS. 273. 3<$3| het Evangelie van Christus, erkent zich geheel, ten allen tijde, en in alle gevallen, aan den Heere ten hoogften verpligt en verlchuldigd. „ Alles wat „ ik ben, en vermag" — dit is de taal zijnes harten — „ is alleen des Heeren, Ik ben niet dan; 3, voor den Heere. Met ziel en lighaam ben ik „ aan God gehouden, en dienstbaar. Alles wat ik „ doe, moet ik doen tot eer van God". Hij acht het zijn pligt, ja, wat zegge ik? hij acht het zijne zaligheid, godvruchtig te leeven. Hij is van hee zelfde gevoelen met den Apostel Paulus: Niemand van ons leeft zichzelven, en niemandflerft zichzelven; want het zij wij leeven, wij leeven den Heere; let zij wij flerven , wij fleryen den -Heere. Het zij dan dat wij. keven, het zij dat wij flerven, wij zijn des Heeren. — Hij oordeelt, dat hij, ja wel, aan God verpligt is, uit kracht van zijne fchepping, en van Gods geduurige onderhouding, regeering, en aanhoudende weldaadigheid aan hem, naar ziel en lighaam, in duizend gevallen; en dat die verpligting onveranderlijk blijft. Doch hij houdt het daar voor, naar de leer van het Evangelie, dat hij door de zonde die verpligting aan God fnoodlijk gefchon"den en vertreeden heeft; dat hij zichzelven daar door geheel onbekwaam heeft gemaakt, om daar aan te kunnen of te willen beandwoorden ,• dat de ganfche Natuurlijke Godsdienst, al kende hij denzelven naar waarde, noch zijne reden, en redelijke overweegingen van alles, het geen hem zijne verpligting in dezen leert, hem ooit of ooit kracht geeven, krachtdaadig opwekken , aanfpooren, of bekwaam maaken kan, om aan zijne verpligting te  §64 PHILIPPENSEN I. VS. Q?a. %e beandwoorden al onderwees de reden hem alle zijne pligten; dat haare drangredenen ook geen vat, noch zekere uitwerking op hem hebben kunnen, als zoo bedorven zijnde, dat hij daar voor geheel onvatbaar is; en dat zij door de zonde geheel ongenoegzaam is, om hem krachtig te beweegen , om zijnen pligt te volbrengen. — Het is zijn gevoelen: Ik ben fchuldig bij God; daar door is zulk eene fcheiding tusfehen God en mij, ik ben daar door zoo bedorven en ongefchikt, dat ïk nooit mijne pligten aan den Heere kan of zal vervullen —• ten zij mijne fchuld geboet en wechgenoomen, de' vriendfehap tusfehen den Heere en mij herlleld, mijne zonden verzoend, en de geheele heriielling van mijne natuur voor mij verworven zij; ten zij ik daar van eene zekere geloofskennis erlange, en tdaar aan perfooneel deel verkreegen hebhe. Dit nu — dus oordeelt zulk een hemelburger * heeft de hooge God, uit genade, door zijnen geliefden Zoon Jefus Christus teweeg gebragt. Dit bericht God hem zeer duidelijk in het Evangelie; Hij geeft hem dien Zoon , en met Hem alle dingen , in dat Evangelie. Dat meer is ; door Gods genade, heeft hij ook dien Zoon, en alle zijne weldaaden, door het geloof der werkinge Gods, perfooneel voor zich ontvangen en aangenoomen, met vertrouwen; en is dus in het bezit van alles. Nu houdt zulk een hemelburger, wandelende waardiglijk het Evangelie van Christus , het daar voor,dat hij door dit alles ten hoogden, op nieuw, #an God verpligt is, dat zijne verpligting ten hoogden  PHILIPPENSEN I. VS. 27a. ften daar door vermeerderd worde. — En wie .—. zoo denkt hij —• zoude aan zulk eene groote genade, aan zulk eenen liefderijken God, zoo gunstig aan mij onwaardigen in zijnen Zoon, niet eeuwig en in alles willen verpligt 'zijn? Doch zulk een burger des hemels oordeelt alsdan ook, in oyereenftemming met het Evangelie, en dat tot zijne, blijde gerustftelling, dat nu alle hinderpaalen daar d Denkt zulk een hemelburger, wandelende naar het Evangelie, op deze wijze, betreffende zijne verpligting aan den Heere, van wegen zijne verlosfing door Christus; hij oordeelt tevens .— eensdeels^, dat hij daar door ook gewillig en bekwaam gemaakt wordt, om op de rechte wijze aan zijnen  30*6 p h i L r p p f. n s fe k l, vs. 27a. 'pligt aan God, als zijnen Schepper, Onderhouder; Regeerer, en Weldoener in Christus , te beandwoordert; -— anderdeels ■> dat hij op aarde, aari zijnen pligt en verpligting aan den Heere nooit zoo zal voldoen; gelijk het behoort; dat de eeuwigheid, en een volmaakte ftaat; daar tóe alleen gefchikt zijn; dat die verpligting zoo oneindig groot is, dat hij in den ftaat der heerlijkheid 5 hoe volimaakt ook, en zonder zonde, echter daar in bij aanhoudendheid zal toeneemen', eri gedüurigen voordgang maaken, tot in alle eeuwigheid. Hoe verre, derhalven, is zulk een, die waardiglijk het Evangelie van Christus wandelt, er van af, om te denken, dat hij hier op aarde tot volmaaktheid in dezert zoude kunnen geraaken! Hij denkt geheel anders over dezan zijnen ftaat van beproeving. Hij ziet dagelijks duizend, duizend gebreken in zichzelven, ja in zijne beste gefteldheden en daaden. Hij is — dus oordeelt hij —> vol van allerlei gebrek, van allerlei ellende, Hoe weinig — dus denkt hij — wordt mijn vleesch gekruisfigd, cn de leden gedood, die op aarde zijn! Hoe veele beweegingen en werkingen des vleefches openbaaren zich in mij! cn hoe weinig waakzaamheid daar tegen! Ja welk een groot gebrek is er in mijn geloof, in mijne hoop, in mijn vertrouwen, in mijne liefde, in mijnen eerbied, in mijne gehoorzaamheid , in mijne onderwerping , in mijne zelfverloochening, in mijne verloochening van eigen zin en wil, genoegen en vermaak, in 't lighaamlijke en geestlijke! Hoe zeer heeft het tegendeel geduuriglijk plaats! Hoe veel woelingen van al-  PHÏLIPPEMSEN I. VS. 27a. %6f allerlei zorgen , vreeze, bekommering, ongeloovig wantrouwen en achterdocht tegen den Heere! — Welk een geweld oefenen in mijn hart en levert de eigenzelfzoeking, de hoogmoed, de inbeelding van eigen kracht, de weêrftreevigheid $ onwilligheid , murmureering, ja alle en allerlei driften en lusten! — Hoe veel gebrek is er aan ootmoeds aan afhangelijkheid en ondergefehiktheid aan, en berustende verwachting van de genade, die in Christus Jefus is! — Eindelijk ook — want hoe kunnen wij alle de gebreken optellen? — hoeveel gebrek openbaart zich aan oprechtheid, maatigheid, recht-, vaardigheid, eerlijkheid, braafheid, ja van veele, zeer beminnelijke, gezellige deugden 1 Doch, ah onze hemelburger, wandelende naar het Evangelie, hier over aldus naar waarheid denkt — waar in zijne ervaaring hem bevestigt — dan oordeelt hij te gelijk, naar dat zelfde Evangelie, dat, om dit kwaad meer te kneuzen, dit gebrek meer verbeterd te krijgen, meer tc voorderen in de rechte Evangelifche beandwoording aan zijne verpligting voor den Heere en de menfehen, het niet goed, noch gefchikt is, bij dat kwaad zich lang optehouden, of daar bij te blijven ftil liaan, daar op te peinzen, daar op te ftaaroogen, zich beezigte houden met eene pijnlijke en nutlooze overdenking van de onbetaamelijkheid van dit alles; zijne ziel daar over angstvallig , onder veel fchrik en vrees, met wettisch berouw, leedwezen, en fchaamte te kwellen; — gedaane dingen hebben toch geen' keer; veel min, zich van God te verwijderen, voor God te fchrikken, aan zijne liefde en  $68 PHILIPPENSEN I. vs. 27a; én genade in Christus niet te dürveii denken, in Christus verdiensten niet te durven -fehüilen, zich God als vergramd en toornig vöorteftel'en, en He n daarom, met veel boete, tra men, en ootmoedige fmeekmgcn, tot gen .dc te willen bewecgen; en wat niet al!'—ook niet, om in eigen kracht zich op verbetering toeceleggen. Neen ;' zulk een hemelburger oordeelt , dat diti alles zeer fchadelijk en nadeelig is,' God en Jefus en de genade onteert, en den ganfeben weg van verlosfing, onthelKng, en verbetering fluit.'—- Men zoude het immers — zoo denkt zulk een — in eenen reizenden man, in een vreemd land, misprijzen, indien hij, geftruikeld, gevallen,' zich bezoedeld hebbende, en gewond zijnde, 'zich'op den weg daar bij te lang be.zig hield, daar "op bleef rtaaroogen, zich daar over zoo kwelde en pijnigde , dat hij | in die bedenkingen zijhen tijd ileet, zoo dat zijn gebrek verergerde, zonder voordgang op den weg; alzoo hij daar door verwijlde, vertraagde , verztiimde, hoe eer zoo beter de voorhanden zijnde, de aangebooden en juist gepaste middelen in zijn geval, te gebruiken. - Zoude n en zoodaanig eenen niet veel eer prijzen, indien hij zonder verwijling of uitftel, zoo ras hij fmert gevoelde over zijnen val, over zijne bezoedeling,' over zijne-pijnlijke wonde, opftond, en- zich haastte,- om gewasfehen en ge-» neczen te worden, en met allen ijver • zijnen weg vervolgde? - Op 'dezelfde wijze — ■ zoo déflki hij, die waardiglijk het"' Evangelie van Christus wandelt ^- handelt zulk één verkeerd, die gezondigd, gevallen , en zich bezoedeld hebbende 'door overtree- din-  philippensen. I. v*. 27a. 0j dingen, zich beezig houdt met zich angstvallig, vol fchrik en vreeze, daar over te bekommeren, te kwellen, en zich daar door laat ophouden. Ilij acht het beter, nuttiger, noodzaaklijker, en veiliger, allereerst en aanllonds te denken aan het geloof in Christus, om daar door uit zijnen val optedaan, op jefus te zien, als zulk eenen, die —. door vrije liefde voor alle zijne zonden aan God voldaan cn betaald hebbende — de vergeeving cn reinigmakihg van alle zijne zonden, leven ,° en kracht, verworven, aan hem beloofd en gefchonken heeft; en langs dien weg des geloofs, de ontheffing van zijne fchuld, door vergeeving derzelve, door reinigmaaking van dezelve, de geneezing in en met Christus aancegrijpen, en zoo daadlijk deelachtig te worden, met aanbidding van, en verwondering over Gods genade in Christus, die voor zulke gevallen, bezoedelde, gewonde zondaaren, vergeeving en reinigmaaking, met geneezing, in Christus bedeld, en zelfs in de belofte gefchonken heeft in en met Christus, aan hem onwaardigen (*). Zoo zoude hij gewapend worden, om voorzichtig" te wandelen, door Jefus Geest zich van ftraikclen, en tegen de bezoedeling der zonden, te hewaaren' en met gemoedigdheid zijnen weg te vervolgen! En hij zou, in dit opzicht, ook met Paulus moogen O Nadat ik dit gefchreeven hadde, las ik diergeü k een voorftel, in de uitmuntende Verhandeling van j. znmm. Wan , De Ulinsemendheid der kennisje van jefus Cluisuv , bladz? 48, 49. vergeleeken met bladz. ip — en elders. Aa  3/0 P III L I 1' i' E N S ï N I. VS. 2*-a. gen zeggen in het geloof: Niet, dat ik het clreede gekreegen helbe, of airetde volmaakt ben; maar ik jaagt daar naar, of ik het ook grijpen mogte, waar toe .ik van Christus Jefus ook gegreepen ben. Dit ééns ding doe ik, vergietende het geen achter is, en mij flrekkende tot het geene dat vooren is, jaage ik naar het wit, tot den prijs der roepinge •Gods, die van boven is in Christus Jefus. Phil. IJl: 12-14. Indien nu onze hemelburger, zoo wandelende .waardiglijk het Evangelie van Christus, begenadigd is met, en leeft onder zulke bedenkingen, zoo denkt, zoo oordeelt, zoo gevoelt naar het Evangelie, omtrent alle deze Evangelifche waarheden, voor zichzelven; zoude daar uit dan niet volgen, dat ook zijne innerlijke zielsgezindheid, gcftalte, en werkzaamheden naar dat Evangelie van Christus gevormd .waren, en duidelijke blijken gaven, dat hij ook in dezen waardiglijk het Evangelie van Christus wandelde? Wij mcenen ja. Zeker, zulk een heeft, in dien (land, ook eene hemelfche en Evangelifche gezindheid, hcerfchenden lust, en neiging des harten tot dit alles, overeenkoomstig niet het hoogwaardig Evangelie van Christus. iNiets is hem aangenaamcr; tot niets heeft hij zulk eenen heerfchenden en onvenyinnelijkcn lust en neiging. Niets begeert hij vuuriger. Nergens {trekken zijne hartlij ke verlangens en neigingen fterker naar uit, dan.om, gelijk hij alsdan denkt, •oordeelt; en gevoelt,- ook met de daad als zulk een hemelburger te verkeeren op aarde, overeenkoomstig meten heandwoordende aki het Evangelie van Chris-  PHILIPPENSEN I. VS. 27a.' 3/t Christus, in allo opzichten, in alle gevallen , inwendig en uitwendig, jn 't openhaar en verborgenDit is zijn vermaak, cn eenige blijdfchap , als hij uitwoonende of inwooncnde , den Iieere welbchaagclijk mag zijn, bedenken dat des Geestes is, niec alleen leeven, maar ook wandelen door den Geest. Mij is bedroefd, cn draagt fmene, als hij daar in verflaauwt. Geen wonder. Want de geïïalte en de werkzaamheden zijner ziel worden alsdan gevormd naar het Evangelie; en zoo wandelt hij, wat de innerlij. ke gefteldheid zijner ziel betreft, naar het Evangelie van Christus. — Laat ons dit in eenige bijzonderheden kortlijk zien ; want wie zal hier alles opnoemen? Verkeert zulk ccn dan waarlijk als een hemelburger hier op aarde, overeenkoomstig met het Evangelie van Christus; dan wandelt hij in het geloof. Het waare geloof der werkingc Gods , omtrent het" Evangelie, omtrent God en Christus , zoo als die zich daar in aan hem openbaaren, leeft, en is werkdaadig in zijne ziel — Een leevendig geloof te oefenen, is niet alleen zijne blijdfchap, zijn vermaak, zijne zaligheid; maar, wandelt hij als een hemelburger naar het Evangelie, alsdan leeft hij ook met de daad door het geloof des Zoons Gods, die hem heeft liefgehad, en zichzelven voor hem heeft overgegecven, tot eene offerande en tot een fhgtoffer, Gode ten welriekenden reuk. Ik ben — dit is de taal van zijn hart in het geloof _ ik ben met Christus gekruisfigd, en ik leeve, [doch] niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Het geloof U de fcheeAa 2 rjj-jg  3^2 PHILIPPENSEN E VS* Sföt ring en inflag van zijnen ganfchen Evangelifcherf Godsdienst. —- Wanneer hij niet in het geloof leeft, dan wandelt hij ook niet naar het Evangelie van Christus; dan is alles bij hem overhoop; hij kan geen ëéne zonde wcderftaan, geen' éénen pligt Gode behaagclijk uitvoeren; hij is vol verwarring „• verbijstering, en allerlei woelingen der ongerechtigheden cn zonden, die hem gevangen wechfleepen; zijne ziel is donker en duister; zij handelt in alles verkeerd, uit wettifche en vleeschlijke eigenheid en eigen wil, ook in bet ftuk van zalig worden. Niets is hem alsdan vreemder ert onverftaanbaarer , dan als zulk een zondaar, gelijk hij zich nu bevindt, zonder naar iets- anders emtczien, als een onwaardige, om niet, uit genade zalig te worden, door de gerechtigheid van een' ander, van Jefus Christus, van God aan hem toegerekend — en dat alleenlijk door het geloof, en in dat gerust en toeëigenend vertrouwen, 't welk zich eenig en alleen grondt op Gods getuigenis , en op niets anders in zichzelven. -r Leeft hij niet in het geloof, dan verbeeldt hij zich wel, dan zegt hij wel, dat Gods getuigenis in het Evangelie de eenige grond van zijne zaligheid is; hij heeft wel de woorden Christus, en de vrije genade in den mond — maar in de geftalte zijnes harten, hijgt en neigt hij naar, en is fterk gezer, om ook een' anderen, een' zekeren grond m zichzelven , in zijne goede gefteldheden , m het gezicht en het gevoel van reeds ontvangen genade en bevindingen, te ontdekken — niet, om daar op zijne zaligheid te bouwen, maar om met vrijmoedigheid te gelooven in Christus, en zich op dien eenigen grond  riIILÏPPENSEN I. VS. 370, 373 grond te durven vestigen; daar toe moet hij iets anders hebben, dan bij thans in zichzelven gewaar wordt en bevindt; hij vindt nu niet anders in zich, dan aftchuuwclijkc boosheid — cn zou hij nu maar gelooven, in zulk eenen ftand?/zou dit het eenige middel zijn tot zijne redding, om, zoo als hij nu gefield is, te gelooven, tot Christus, geloovig te gaan, en door Hem tot den Vader? Dit, meent bij, zou den grond leggen tot zorgeloosheid, en eene rijke bron daar van zijn ; dit zou Christus tot eenen dienaar der zonde maaken ; cn aldus zoude hij dc genade tot ontuchtigheid gebruiken. Hij moet eerst, voor dat hij gelooven zal, vernederd en verootmoedigd zijn over zijne fchuld, daar over fmert draagen, daar voor boete doen, in pijnlijk berouw . en fchaamtc ; de geftake zijnes harten moet eerst veranderd zijn , en die ongeftcldhcid eemgszins opgeruimd. Hij kan niet gelooven, dat hij, dus doende, de paarden achter den wagen fpant'; dat hij voor zet, het geen achter moet geplaatst worden, cn achter aan plaatst, het welk vooraf moet gaan; dat het geen een gevolg is van het geloof, door hem, in dien ftand, als een voorafgaand vereischte tot geloof gemaakt wordt. Veel min kan hij gelooven, dat het geloof juist het eenige middel is, om. alle verandering in zijne ziel teweeg te brengen, die ongefteldheden wechteruimen, het licht in zijne ziel te doen opgaan, en alles , wat hij nu in die wangeftalte te vergeefs zoekt, in een oogenblik daar te ftellen — hoe dikwerf ook | zijne bevinding hem daar in bevestigt, hoe klaar hem dit hetEvant gelie leert; doch waar voor hij nu onvatbaar is; 3 0f  374 PHILIPPENSEN I. VS. 27a. cf waar tegen hij voor zichzelven veel weet intebrengen. Zijn geest wordt boven dien vervuld met allerlei bedenkingen des ongeloofs, fchijnbaarheden van het wettisch en verdorven vleesch, twijfelmoedigheden, wantrouwen, en tegenftand ; hij durft nu geenen Christus, geen éénc belofte aangrijpen of zich eigenen; niets minder zoude hem thans voegen, in zijnen fiand, meent bij. — Wat dan? Hij zal zich in den Weg van pligt zetten. Hij doet veel arbeid. Hij Helt veele poogingen in het werk, uit al Zijn vermogen. Hij wil d:e booze neigingen wechredeneeren, en door allerlei redenkavelingen zijn hart brengen tot vernedering en verootmoediging, tot berouw cn fchaamte. Hij tracht, door geduurige bedenkingen van het geene hij voor goed houdt, zijn hart te dwingen, omtezetten, te buigen en te neigen tot afkeer van het kwaade, tot lust in het goede, en om het zelve tot God te richten. Hij bidt daarom met een onbedaard cn ongefteld hart. Door bidden, en andere middelen, poogt hij dat kwaad wechtebiddtn, God en Christus tot genade tc bewcegen, zichzelven den weg tot geloof te baanen, zijn geloof optewekken, en zich een geloof in eigen kracht te bezorgen ; doch een geloof van eigen xnaakfel, dat geen kracht heeft , noch geeft, tot verleevendiging. — Daar in niet flaagende -— gelijk onmoogelijk is — wordt hij moedloos, verdrietig, onvergenoegd, neerflagtig; hij gaat bedrukt en vol vreeze heen, en zoude alles bijna hooploos voor zich opgceven. — Evenwel, hij zoekt zijn hoofd nog boven te houden, door zich, zoo veel moo-  PHILIPPENSEN I. VS. 273. 375 moogclijk, te herinneren, wat God aan hem weleer gedaan, wat hij nu en dan gezien, geloofd, bevonden, geoefend heeft. Daarom jaagt hij vuurig daar naar, cn dit is zijne gezette beezigheid, om toch zeker te worden van zijnen genadeftaat, de herinnering van het voorige bij zich te verleevcndigen, cn nogmaal te koomcn tot zekerheid, dat dit alles waare genade is, het geen hij weleer ondervonden heeft, en dat hij op dien cn dezen rijd immers gemeenfchap met Christus, cn door Hem met God geoefend heeft. — Nu verlangt hij niet anders, dan die bevindingen eers weder te moogen genieten, weder eens in die ruimte te koomen, cn zoo bij zijne keuze te blijven, en een helder inzien te erlangen fa, en te moogen gelooven, dat. bij van God begenadigd is in den Geliefden, Was dit waar, dan zoude, naar zijne meening, zijn ftand wel veranderen, en hij zoude uit die onge^ fteldheid geraaken, de zonden in hem gedood, de heiligheid bcvoorderd worden. — Hoe blijde is hij, indien hij flegts iets daar van gewaar wordt! Dit beurt hem op. Nu krijgt hij hoop. Nu gaat hij voord, in het beoefenen van zijnen pligt, in het ftrijden tegen de zonde. — Dan dit is voor korten tijd. Dit geloof van zijnen genadeftaat, en betrekking op God, verflaauwt, en kwijnt al weêr; en bij valt in dezelfde ongefteldheid en woelingen, en leeft m geduurige zugtingen en vrcci-e. — Dit wordt te fchadelijker, indien hij, door anderen daar in geftijfd, en tot werken aangepord, meent, dat zijne manier van doen betaamelijk, voegzaam , recht gefchikt, en eene goede gefteldheid van een beAa 4 dacht-  37^ PHILIPPENSEN I. VS. 27a.. dachtzaam, eerbiedig, en nederig Christen is, die bij zijn hart leeft; dat dit met de gewoone bevindingen der heiligen — waar toe hij veele fchriftuurlijke gezegden zeer aanncemelijk weet te plooijen — overeenftcmt; en dat het blindheid in den ftaat der genade is, bij anderen, dit alles aftekeuren, te verwerpen, cn hem alleen tot geloof optewekken en te dringen. Zeker, dan wandelt onze hemelburger niet naar het Evangelie van Christus. — Doch wanneer het licht van het Evangelie van Christus door den Heiligen Geest leevendig in hem fchijnt, en hij naar bet Evangelie wandelt, alsdan is hij zoo bang , Zoo huiverig, zoo fchoorvoetend niet, om te gelooven; alsdan is gelooven aan het Evangelie, in God, en in Christus, zulk een zeldzaam, zulk een ongewoon ding niet, het welk men alleen nu en dan, voor korte oogenblikken, geniet. Hoe meer hij dan naar het Evangelie op aarde verkeert, als een hemelburger — en dit houdt hij alleen voor een Christelijk leven voor zichzelven — des te meer wordt hij opgebouwd, geworteld, gefundeerd , bevestigd in het geloof. Dan waakt , dan ftaat hij in het geloof, houdt zich manlijk , en is fterk. — Alsdjn is bij hem het voornaame zijner behartiging, te gelooven aan de zalige leer van het Evangelie, en op grond van dit Godlijk getuigenis aangaande zijnen Zoon, cn den ganfehen weg der zaligheid, zoo als die ligt in Christus, te gelooven in Christus, op Hem geloovig te zien, en op alles wat Hij voor hem gedaan en gelceden, betaald, en verworven heeft, tot eer van alle Gods volmaakt- he-  PHILIPPENSEN I. VS. 27a. 377 heden; Hem zich met vertronwen te eigenen; Hem te kennen en te erkennen, als zijnen Borg, Middelaar, en Hoofd bij God, als zijnen verzoenenden cn voorbiddenden Hoogenpriester —• in wien God de Vader hem aanfchouvvt, bemint, weldoet, voor hem zorgt — in wien hij bij God waardig en behaagclijk is, hoe boos, fchuldig, onrein, onwaardig, en iirafwaardig in zichzelven. — Alsdan is zijne geliefkoosde bcczighcid, tot Hem te gaan, tc vlugten, in Hem te fchuilen , als zijnen Zaligmaaker 3 zijnen Propheet, zijnen Koning, zijnen Heer, zijne gerechtigheid, licht, leven, fterkte, en heil, in tijd en eeuwigheid ; in wien God hem alles geeft, cn die van Gods wege, als Gods gifte en gefchenk in het Evangelie, de zijne is, en ecuwig blijft, met al wat Hij is voor hem bij God, cn in hem door zijnen Geest, tot in eeuwigheid ; in wien ook alle Gods beloften ja cn Amen zijn, zoo veele als er zijn. — Alsdan is tc gelooven, dat alle zijne zonden door Jefus bloed verzoend, om Jefus wil vergeeven zijn, dat de reinig- cn heiligmaaking, de vrede, het leven, de zaligheden, en alle zegeningen , van Gods wege de zijnen zijn in Christus; en dat God, om Christus wil, hem alle zijne zonden vergeeft, hem door Jefus Geest daar van reinigen, hem heiligen , bewaaren, en eeuwig zaligen zal , naar de leer van het Evangelie — alsdan is dit alles te gelooven, zegge ik, bij onzen hemelburger, die waardiglijk het Evangelie van Christus wandelt, het groote Al van zijne zielsgeftalten en werkzaamheden. Dit alleen heeft hij noodig; dit is hem genoeg. Dit doet alles bij hem af. Daar door wordt Aa 5 hij  87<5 PHILIPPENSEN I. VS. 27a. hij gefterkt met kracht, naar den rijkdom van Gods heerlijkheid, door den Geest, in den inwendigen mensch,- en dat wordt hem van God gegeeven. — Daar door woont Christus in zijn hart, en hij Wordt in de liefde Gods, gelijk een boom in zijnen waaren grond, geworteld en gegrond. Daar door kent hij, met alle dc heiligen, de hoogte, de breedte, de lengte, de diepte van het heerlijk gebouw zijner verzoening met God, zijner ganfche zaligheid in en door Christus; en hij bekent de liefde van Christus, die al de kennis te boven gaat. Hij wordt vervuld met al de volheid Gods.— Door dit leevendig geloof, Wordt hij alsdan het geen hij zijn moet voor God. Dit geloof, dit geloof alleen, heeft de allerzaligfle en krachtigfie uitwerkfelen cn gevolgen, in zijn hart en leven. — Leeft dit geloof in zijnen geest, alsdan leeft hij door dat geloof in eene allerzaligfle nabijheid , vereeniging, vriendfehap, en gemeenfchap met Christus Jefus, in alle zijne betrekkingen, en in Hem met God zijnen Vader. Het is hem alsdan goed, nabij God te zijn; en met God, in zijne dierbaare gemeenfchap leevende, hst hem niets, in hemel of op aarde. Dit geloof alleen brengt de allerdierbaarfte vruchten in hem voord. — Dit geloof vernedert, verlaagt , en verootmoedigt hem op het allerdiepfle, én met de uiterfte gewilligheid en genoegen. Nooit heeft dc waare ootmoed, en gewillige vernedering onder God en de genade, in zijne ziel plaats, dan wanneer hij geloovig leeft. — Nimmer verfchijnt hij zoo openhartig, zoo gul., zonder bewimpeling of verfchooning, met de genoegelijkfle ert volvaardigfte  PHILIPPENSEN I. VS. 27a. 379 belijdenis van alle zijne zonden, in de gedaante van een blind, dwaas, godloos, fchuldig , en onrein zondaar, als een onwaardige cn verachte in zichzelven, als een ledige, alles behoeftige, arme, nooddruftigezondaar, die een faamenftel van ellende en gebrek is, voor Christus, en in Hem voor God, als wanneer het dierbaar geloof in hem leeft. — Dit geloof fchudt hem geheel uit, ontledigt hem, maakt hem arm en klein. — Het geloof doet al zijne eigen wijsheid dwaasheid, al zijn vlccschlijk verftand blindheid en onkunde worden ; het doet zijne eigen krachten en waardigheid, gerechtigheid en deugd, in de diepte van een grondloos niet verzinken. — Door het geloof rust hij alleen en volledig in Christus; hij is met Hem voldaan \ hij begeert niets, buiten Hem, maar is met God te vreden, zoo als die zich aan hem openbaart in het Evangelie — hoedaanig hij ook in zichzelven mooge gelteld zijn, en of hij meer of min gevoel van zijne genade gewaar wordt. Zijn geloof leert hem, dat Jefus hem op zijn' eigen tijd zoo veel zal geeven, als Hij weet, dat Jefus tot eer, en hem tot het beste heil (trekt; dat hem niets zal ontbreeken, alzoo de Heer zijn Herder is. —■ Door dat leevend geloof, is hij overreed, dat zijn heil niet in hem, of in die medegedeelde genaden gelegen is, maar in Christus, buiten hem, zoo als die ligt in de belofte van het Evangelie, en van God aan hem gegeeven is; en dat hij daar van zoo veel geniet, als hij gelooft, en naar maate Jefus door het geloof in hem woont en leeft. Dit  3^0 PHitlpPERSKN I. VS. 27a,1 Die geloof doec hem in Christus blijven, en Christus in hem; en dan draagt hij veel vrucht want zonder Christus kan hij niets doen; maar hij vermag alles, door Christus, die hem kracht geeft. — Door dit geloof wordt zijn hart gereinigd ; daar door is hem geen ding onmoogclijk; hij overwint de wereld door dit geloof; hij wederftaat den duivel, en doodt de leden die op aarde zijn; ja al wat hij bidt, geioovende dat hij het ontvangen zal, gewordt hem. — Dit geloof maakt, dat hij op zijnen God en Vader vertrouwt, zich op Hem geheel verlaat, en berust in zijne wijsheid, magt, goedheid, en trouwe, naar zijne beloften in Christus; die hij zich in alle gevallen eigent. — Hij leunt lieflijk op Christus, laat zich geheel voor zijne rekening, en laat alles op Hem aankoomen, zonder twijfeling; zich verzekerd houdaide, dat Jefus hem volkomen zal zaligmaaken, hem geeven zal dat hij hebben moet, en alles in hem zal werken, naar 'sVaders welbehagen. —< Leeft bij zoo in het geloof, dan is hij een arm en ellendig zondaar in zichzelven; zijn geloof doet hem dagelijks in het rechte licht zien, op de rechte wijze voelen, wat al boosheid, hoe veel zonde en verkeerdheden, in hem plaats hebben. — Door bet geloof weet hij te onderfcheiden, wat hij in zichzelven is en blijft — en wat hij in Chrktus is, en geworden is. In zichzelven zoekt en ontdekt hij niets, dan zonde en onreinigheid, fchuld, ftrafwaardigheid, en onmagt; maar in Christus is en heeft hij alles, juist gefchikt naar zijnen eliendigen ftaac en ftand hier op de wereld. De Wet is geestlijk, zege  ÏElILIPPBSSEfi I. VS. 27a. 38» zegt zijn geloof, maar gij zijt vleeschlijk, verkocht onder de zonde,- doch in Christus Jefus zijt gij met God verzoend, bevredigd, en ftaat in zijne gunst. Hij heeft u lief. God ziet u niet aan in uzelven, maar in Christus; en in Hem, zijt gij Gode waardig en aangenaam, zoo als gij zijt in uzelven. Geloovende, befchouwt hij zich ook in Christus jefus. Zijne geloovige ziel is het eens met Paulus: Uit God zijt gij in Christus; en die is u geworden, en van Gode gefchonken, wijsbeid, rechtvaardiging , heiligmaaking, en volkomen verlosfing; dat is, Hij is van Gods wege u een wijsmaakende en leerende Propheet — een verzoenende Hoogepriester, tot rechtvaardigheid, vergee» ving der zonden, en heiligmaaking —- en een verlopende Koning. - Hij is verblijd en vergenoegd, iyen, dat hij zichzelven fteeds voelt en bevindt ondaar, enkel zonde, in zichzelven te zijn; dat hij te gelijk in het geloof mag erkennen, .od Hem, als zoodaanig, en in dat aanzien, zijnen Zoon tot eenen Zaligmaaker gegeeven heeft, in wien hij gevonden wordt, in wien hij eene gerechtigheid , eene heiligheid, eene verlosfing heeft,, welke voor God beftaan kan, en Gode aangenaam is; en door wien hij in het geloof gerechtvaardigd, geheiligd, verlost wordt, en zal Worden, niet alleen aanvanglijk, maar ook volmaakt. — Het geloof, in hem leevende, ftaat hem geheel uit zichzelven, en uit al zijne eigenheid; alles wordt fchade en drek in zijne oogen, buiten dien éénen Christus, in cn door, en voor wien hij alles is, en  3^2 PHILIPPENSEN I. VS. 273.' en eeuwig zijn zal, door Jefus eigen Geest en genade. Hij houdt zich derhalven, door dat leevendig geloof, niet vreemd, dat hij dagelijks, in zichzelven aangemerkt, niets dan geduurige zonden ontdekt; hoe zeer hij, door het geloof, al wat zonde is, haat en verfoeit; — doch hier van in het vervolg opzetlijk meerder — echter wordt hij, hoe bedroefd hij ook over de zonden is, hoe zeer die hem iincrten, deswegens niet zoo neêrflagtig, bevreesd , twijfelmoedig , of verfchrikt , dat hij ouvrijmoedig zoude worden, om met dezelven tot God te gaan. Want zijn geloof overreedt hem te gelijk , om te eerder op Christus te zien ; alzoo het hem Christus doet kennen en erkennen, als zijnen Zaligmaaker, die hem van alle zonden zaligt. - Als hij gelooft, dan wil hij een zondaar zijn in zichzelven; niet, omdat hij de zonde liefheeft, of om in dezelve te blijven verre van daar! maar omdat hij nu, als zoodaanig een, van de zonde door Christus kan en zal gezaligd worden; alzoo hij gelooft, dat Jefus voor zondaaren , voor hem in het bijzonder, als eenen zondaar, is in de wereld gekoomen, en aan hem van God is gegeeven, om hem van alle zonden zaligtemaaken. Zijn eenig uitzicht en hoop is dan op Christus; en hij wordt gedrongen — daar hij zich oogenbliklijk een zondaar voelt — ook geduurig op Christus te zien, en geloovig bij Hem te fchuilen. Ook gelooft hij dan, dat dit behendig zoo blijven moet, zoo lang hij op aarde is; om geduurige gelegenheid te hebben,  PHILIPPENSEN I. VS. a/a. 383 ben, om tot Christus te gaan, Christus, de vergeeving zijner zonden, en de reinigmaaking van dezelven , zich te eigenen; en opdat juist in dien weg, de zonde in hem al geduurig beteugeld , gekruisfigd, en gedood zoude worden. — Zijn trotsch vleesch , en wettisch ongeloovig beginfel, heeft daar in wel geen welgevallen — om elk oogenblik woelingen van zonden te voelen, een' moeilijken ftrijd in zich gewaar te worden; om geduurig, weder en weder, vergeeving van zonden, geduurige reinigmaaking derzelve, uit genade te moeten ontvangen; en om zich dagelijks in die geopende fontein te moeten wasfchen, en daarom ootmoedig te moeten bidden. Dit is te vernederend en verlaagend, voor iemand,-die begenadigd is in Christus. Het port hem dus. aan, om tegen ■dit kwaad, wat goeds te ontdekken in zichzelven, en zijne oogen te wenden naar het geen hij reeds ontvangen heeft, als een vernieuwd, bekeerd, aanvanglijk geheiligd mcnsch door Christus; die fmerte draagt, bedroefd en verlegen is, over zijne zonden; die daar van wenscht bevrijd te zijn, daar tegen bidt, en roept, en wiens keuze beftendig blijft, om voor God heilig, eerbiedig, en oprecht te leeven; die zich beklaagt, dat dit zoo niet is,' , en daarom verlangt naar den hemel. Alcemaal zaaken, die, op zichzelven aangemerkt, bij elk waar Christen plaats hebben; maar welken het wettisch beginfel in zulk een licht plaatst, dat het gezicht daar van, hem tegen oogenblikiijke zonden ■ want dezen kan het toch niet uit zijn gezicht wechxedeneeren;. .hij bevindt toch elk oogenblikindien hij  384 PHILIPPENSEN I. VS. 27a. hij op zichzelven let, dat dit waar is — nog iets in hem zoude doen vinden, het welk hem in zijnen beklaagd ij ken {tand konde opbeuren, het hoofd doen ophouden, en zijne vrijmoedigheid tot God fchraagen, om ten minften voor den Heere zulk eenen ftand te beklaagen,en te bidden en te pleiten, om vergeeving en reinigmaaking. Doch leeft zijn ■geloof; dan doet hem dit zien , dat dit de rechte Weg, het waare middel is, om hem langs zoo meer te vernederen, te verlaagen, uit zichzelven te zetten, zoo dat er niets, niets het allerminfte in hem overblijft, dat zijne vrijmoedigheid zoude onderfteunen voor den Heere, of eenigen grond van hoop of verwachting kan zijn — ja hem zoo te verdiepen in zijne eigen armoede, ledigheid, gebrek, en onvermogen, en hein zoo van alles te ontzetten, dat hij zelfs daarom te ftegtcr, te verachtelijker, en onwaardiger in zijne oogen wordt, omdat hij zoo fteeds zondigt; daar hij reeds zulke genaden in en om Christus ontvangen heeft, en waar toe hij niets gedaan heeft, welken alle uit God in Christus aan hem zijn medegedeeld ; welken hij geen oogenblik kan bewaaren, veel min recht gebruiken, maar die hij zelf fteeds vermorst, bezoedelt, befmet, ja verwoest, door veele onreine eigenheid, zelfs in zijne beste ftanden. Waarlijk, zegt zijn geloof, er blijft geen andere reden over voor u, dan om u deswegens te meer te vernederen, als een zondaar, voor den Heere Jefus. Het geloof toont hem derhalven duidelijk , dat al het geen te vooren gezegd is, hoe beklaagelijk P9k op zichzelven, juist dient, om Christus al meer en  PHILIPPENSEN I. VS. 27aV 383 en meer , dagelijks, nöodzaaklijker ,• dierbaarer , begecrelijker, beminnelijker, hoogwaardiger, cn gepaster voor hem te maaken; hem te leeren, in zijne algenoegzaamheid en volheid alleen zijn heil te zoeken en te nellen, en, niet met den mond, maar in de leevendige geftalte zijnes harten, zich op Hem alleen te gronden, ter zijne' bemoediging, en vervrijmoediging; op Hem alleen te hoopen, en alles van Hem te verwachten, als een zondaar , uit genade, om niet — zoo dat er niets bij hem overig blijft, dan Jefus Christus, zoo als die aan hem fteeds van God geopenbaard en gefchonken wordt in bet Evangelie, om door het geloof van hem gekend, erkend, en met vertrouwen voor zich te worden geëigend. — Door dat geloof leert hij dan ook^ dat het, ja wel, zeker is,- dat alles van vrije eri vrijmagtige genade, om Christus wil ,- aan herrt moet, kan, en zal medegedeeld worden, dat bij daar aan alleen alles dankbaar moet toekennen, üic genade alles moet ontvangen en genieten, en van! daar alleen verwachten — doch dat dit niet genoeg is; dat hij ook fteeds wel moét opmerken en ter' harte neemen, dat vrije en vrijmagtige genade zich alleen bedeelt, en nöóit anders , dan in eri öiri Christus Wil, dan in den weg van een levendig geloof; derhalven, dat hij niet alleenlijk moet fmceken om genade in Christus, maar vooral ook om leevendig geloof; alzoo de Heilige Geest van Christus zich alleen doet gewaar worden, en alle genade? mededeelt, in en met Christus, door een leevendig en werkdaadig geloof, en buiten dit nooit, Wil mijn Leezer al meerder hooren, welke vrucbv ■téb feil  g8ö philippensen I. vs. ftjra. ten zulk een leevendig geloof draagt, alleen draagt, in hem, die waardiglijk het Evangelie van Christus wandelt; laat mij er nog ecnigen aanllippen. — Het waare geloof, het waare geloof alleen, opent onze ziel voor God in Christus, het drijft onze ziel tot God; het ruimt ons geheele hart voor den Heere , voor zijne verceniging , gemeenfchap, vriendfchap, en dienst; het vervult ons verlland, oordeel, wil, en alle onze zinnen, met God in Christus; het maakt den Drieé'enen God, en alle zijne volmaaktheden, in Christus verheerlijkt, aan ons om Christus wil alle even welgevallig; het maakt Christus, in alle zijne uitneemendheden, in alles wat Hij is, cn gedaan heeft voor- ons, tot onze zaligheid, uit vrije liefde, tot het eenige cn ccrflc , tot hct aangenaame , hocgstbegcerelijke , zielverblijdende , vertroostende , en heiligende voorwerp , waar op zich al onze aandacht bepaalt, waar in wij alles fchoons en heerlijks voor ons zien, dien wij alleen noodig, genoegzaam , en zalig voor ons keuren ; met wien wij geheel ingenoomen worden, ais alleen al onze liefde, eerbied, hoogachting, vermaak, genoegen , aanbidding , verwondering verlustiging , verheffing, en gehoorzaamheid waardig, hoogst waardig. — Dit leevendig geloof, indien het in onseeft, ontvlamt onze tedere cn uitgebreide liefde tot zulk eenen God en Vader, tot zulk eenert Zoon Jcfe Christus, tor. zulk-eenen Heiligen Geest, zoo als het Evangelie ons dien Drieëenén God .— vooral gelijk die drie Godiijke' Perfooncn zich in hunne Godiijke- huishouding en plan tot onze zaligheid werkzaam betoonen i— openbaart. Alsdan is onze lief-  PHiLÏPPENSÊN ï. VS 387 liefde fterk als de dood, hartlijk, leevendig, gloeijend. Wij hebben God lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft; en die liefde drijft alle vreeze buiten. Dan is onze liefde eene liefde van welwillendheid, die alles voor den Heere overig heeft, alles voor Hem wil zijn, dat men is, geheel, zonder uitzondering, zonder iets voor zichzelven overig' te houden, als geheel Hem behoorende ; die alles Wil doen, wat men vermag, met innerlijk genoegen. — Het is eene liefde van welgevallen , die; Jefus verecniging, gunst, gemeenfchap, en vriendfchap alleen begeert, verlangt, en zoekt, en daar in een welbehagen neemt. — Het is ook eene liefde van eerbiedige vreeze en gehoorzaamheid. Men: Wil alsdan alleen voor den Heere leeven, Hem. naar de oogen omzien , en doen het geen Hem welbehaagelijk is in Christus. Het fmerc en grieft zulk éen', als hij iets doet, of doen zoude, het geerï Hem mishaagt en ontcert. — En uit die bron van liefde tot den Heere, vloeit ook voord, dat hij de broeders, dat hij alle menfehen liefheeft; liefheeft met eene befde, Welke langmoedig en goedertieren is, welke niet afgunstig is, niet ligtvaardig handelt, niet ongefchikt handelt, niet opgeblaazen is, zichzelven niet zoekt , niet verbitterd wordt, geen kwaad denkt; welke zich niet verblijdt in de ongerechtigheid, maar Verblijdt in de Waarheid; welke alle dingen bedekt , alle dingen gelooft, tsik dingen hoopt, alle dingen verdraagt, i Kor. Xllh 4-7- Al meer. Dit geloof doet zulk eenert, die waardiglijk het Evangelie wandelt, zichzelveiji en zijn' Bb 2 ^  388 PHILIPPENSEN I. VS. eigen' wil, zin, genoegen, gemak, vermaak, verkiezing, zijne eigen wijsheid , verftand, gerechtigheid, waardigheid, en kracht, ten cenemaal verloochenen en verzaaken. Die zelfverloochening — hoewel een moeielijke taak voor het vleesch — is bij hem eene aangenaame, eene zalige gefteldheid. Dan is, dan kan hij — het is Jefus leer, waar mede hij het voor zichzelven eens is — alleen een disfipel van Jefus zijn. Zijn ongeloof en vleeschlijk verftand moogen hem dit als hard afmaaien, alles te moeten afllaan en overgeeven , omdat God het zoo wil; maar het geloof doet hem niets voor hem zaliger achten — gelijk God daar in verheerlijkt wordt. Dan daar van is hij overreed — kan het zijne ziel alleen welgaan. — Hij gelooft dan: Zoo veel eigen zin, eigen wil, met e én woord, zoo veel eigenheid fn alle gevallen, als er in mij woelt; zoo veel onrust, verwarring, verbijstering , onvrede, tegenftreeving, onvoldaanheid, en wat al kwaad! heeft er in mij plaats, en ftek mij buiten ftaat tot de beoefening van één' ecnigen pligt op de rechte wijze. Maar verloochening des geloofs, baart en verwekt in mij alle rust, kalmte, bezadigde effenbaarheid, ftille gelaatenheid, wel tó vredtn voldaanheid , gewillige onderwerping, efctbiedige gehoorzaamheid, en heilige blijdfchap; niet eigenlijk in het lighaamlijk en geestlijk goed, als het mij gaat naar mijnen wil en zin — maar in God en Christus, in zijne algenöegzaame liefde en goedheid, in zijne trouwe en onveranderlijkheid ; die altoos dezelfde is en blijft, hoedaanig ik ook gefteld mooge zijn, of ik alles hebbe, of alles misfe dat ik gaarn hadde  PHILIPPENSEN I. VS. 57». 3$9 3e — geloovende, dat God mijn Vader is, dat Jeftis Christus de meeste, de tederste zorg voor mij heeft, meer dan ik zelf, en dat die mij altoos geeven zal, wat mij nuttigst, noodigst, cn best is, in mijnen ftand, roeping, en einde, en mij ook niets, dat waarlijk voor mij goed is, zal laaten ontbreeken. Het geloof is het, het welk hem zichzelven doet verloochenen, in zijne gewoone en verkeerde begrippen van den weg der zaligheid in Christus, door vrije genade, aan onwaardige zondaaren. In veele bijzonderheden zou dit kunnen getoond worden. Bepaalen wij onze aandacht thans alleen tot het volgende. God wil om zijnes Zoons wil , uit vrije en vrijmagtigc genade , om niet, ons zondaaren, zoo ellendig en onwaardig gelijk wij zijn, en zoo als de Heer ons vindt, wanneer Hij tot ons koomt met het Evangelie en zijnen Geest, zaligen. Hij ontdekt ons klaar en duidelijk in het Evangelie, dat dit de eenige weg van zaligheid voor ons is, en dat er niets anders voor ons te doen is, dan eenvouwig en oprecht, door een leevendig en hartlijk geloof, met vertrouwen, voor ons daar in een welgevallen te neemen , en ons als ellendige en onwaardige zondaaren door Christus te laaten zaligen. —* Maar hoe veele bedenkingen en bezwaaren weet ons vleeschlijk verftand, ons weérdreevend ongeloof, ons bedriegelijk wettisch beginfel daar tegen intebrengen! welk eene fchadelijke en hoogmoedige rol fpeelt onze hoogmoedige eigenheid, onwil, eigen wil en zin indezen, op veelerlei wijzen! Bb 3 Doch  3P0 PHILIPPENSEN Ij, VS, 273. Doch lecfc het geloof in ons, dan verdrijft het alle die nevelen, het klaart alles op, het doet de Ziel alle eigen wijsheid, vleeschlijke bedenkingen, eigen wil en zin, in dezen verloochenen, en onder de genade, onder Christus bukken. Nu wil zij zoo ellendig, zoo boos, zoo (legt, zoo fchuldig, zoo onrein, zoo onwaardig, zoo walgelijk in zichzelven, ja daar door te meer gedrongen, alleen door het geloof in Christus, uit genade, om niet, door de gerechtigheid van een' ander, zalig worden, en zich Jaaten zaligen, zonder aan eenige bedenking gehoor te geeven. Hoe groot en onbegrijpelijk zich hier alles vertoont waar in zij zich verliest; in zulk eenen hoogen , grooten, cn onbegrijpelijken weg wil zij alleen zalig worden, zoo onwaardig , als zij is omdat zij daar in vernederd , en God , Christus, de genade, alle Gods deugden, alleen en eeuwig verheerlijkt worden, Zij wil nu zalig worden tot eer van God, door het voor haar onbegrijpelijke. > Leevcndc in dat geloof, dan is het maar: Zie daar, cit is de eenige weg van zaligheid, door God zeiven beraamd; wik gij nu zalig worden , of niet ? Geen derde is er. Er blijft niets overig, dan met verloochening van alle eigenheid en bedenkingen, zich als zulk een zondaar, in dien eenigen Godlijken weg, te laaten zaligen door God, uit genade, in Christus, En zoo wordt zij lieflijk, met verloochening van alles, gedrongen, in Christus met vertrouwen te gelooven, tot zaligheid. — Jïet geloof doet in dezen meer. Het herinnert de ?iej leevendig cn klaar, door het Evangelie: „ Dit v is. en blijft de gewoone weg van zaligheid, zoo » lang  PHILIPPENSEN L VS. 27a. 39! „ lang gij hier zijc, om rus:, troost, blijdfchap, „ vrede, vergeeving, heiligheid voor uwen geest, „ cn in uw Christelijk leven, te ondervinden". Het geloof leert hem, dat dit geen zaak is, welke maar voor eens afgedaan wordt, en dan voorbij is, en welke , als eene gebeurde zaak, alleen moet herdacht , doch onnoodig is herhaald te worden; als of msn zich alleen te herinneren hadde, welke aangenaame gemoedsgefleldheden, van ftreelende en gevoelige blijken van 's Heeren vergcevende cn heiligende liefde in Christus, wij ondervonden hebben; daar op zijn geloof cn vrijmoed;gheid te bouwen, en dan voords, door een goed gebruik der middelen, vooral door zijne ontvangen genaden wel aantcleggen, deugdzaam en heilig tc leeven. Neen, het geloof onderwijst hem gansch anders. Het zegt: Dit is een getrouw cn aller aanneeming waardig woord, dat Christus Jefus in de wereld gekoomen is, om zondaaren zaliglemaaken. Dit dierbaar Evangelie* woord, en deszelfs ganfche inhoud, is en blijft voor u, in alle uwe levensdagen, het voornaame, gewoone, beftendigc voorwerp, van uw geloof; cn niet uw genadeftaat of voorige bevindingen. Op grond van dit Evangelisch getuigenis, moet gij beftendig, als een arme, ellendige, fchuldige, onreine , en onwaardige zondaar, in Christus Jefus gelooven, met vertrouwen, Hem, als uwen Zaligmaaker, aannecmen , en in Hem berusten. Daar van moet gij uw geduurig werk maaken. Dit is het leven des geloofs, tot eer van God en Christus. Dit zal u doen wasfen in de genade en kennis van Christus. Dit, dit alleen zal u nedrig en ootmoe Bb 4 dig,  ^32 PHILIPPENSEN I. VS. dig, getroost, gerust, in vrede, ftil, gelaaten, o\\-> bekommerd, kloek, heilig zorgeloos, bedachtzaam, in waare heiligheid voor den Heere doen leeven, pn niets anders. Meerder zoude ik daar van kunnen fchrijven, maar ik wil het hier bij laaten (*). lk gaa nu over tot het tweede voornaame ftuk, waar in ik wilde aanwijzen , hoe onze hemelburger met de daad toont, waardiglijk het Evangelie te wandelen. Naanilijk, Wanneer hij zoo fpreekt, in zijn verkeer als een hemelburger op aarde, gelijk overeeniiemt met het Evangelie, gelijk hij denkt en gelooft, in eensgevoelendheid met het Evangelie. Wat zegt dit? Het zegt, dat zulk een alsdan altoos flegt van zichzelven fpreekt; doch altoos goed van den Heere Jefus Christus. Hij fpreekt van zichzelven, voor den Heere en voor de menfehen , als een onwaardig zondaar in zichzelven, die zugt in dezen tabernakel, bezwaard zijnde; die van zichzelven gruuwt; wiens hart een bornput is van alle onreine cn fchadelijke begeerlijkheden ; die langs zoo meer, en aanhoudend, allerlei boosheid in zich ontdekt, van den morgen tot aan den avond. Hij erkent, de zonde kleeft hem aan; hij is tot hinken gereed; zijne ongerechtigheden gaan over zijn hoofd; ze zijn (*) Ik zou dit in alle gevallen, van ftïijd en lijden, e. z. v, binnen aanwijzen. Doch j. t. zimmerman heeft , in zijn \Verkje: De Uitneemendhsid der kennisje van Jefus Christus^ Ihet welk, zoo ik denke, in elks handen is, dit genoeg gedaan. Zie aldaar, bladz. 33-43.  P il I L I P P E S E N I. VS. 2fa. 393 zijn hem een zwaare last, dien hij niet draagen kan; ze omringen hem geduurig; zijne beste werke» en geitalten worden daar door, en door allerlei eigenluid en zelfzoeking, bevlekt en bezoedeld. Wat al blindheid, dwaasheid, verkeerdheid, fchuld, en ondeugd van allerlei aart zegt hij geduurig -r- borrelt, woelt, en breekt er in mij uit! En in mij is geene kracht, om één eenige te beletten of te beteugelen; indien Jefus zelf door zijnen Geest die niet bedwingt en beteugelt, en mijn hart reinigt door het geloof. Ik ben blijde , zegt hij, wanneer Jefus mij die verkeerdheden doet kennen, op eene Evangelifche wijze, tot mijne vernedering en befchaaming; wanneer Hij mij daar door alle c'gen doet ontvallen, zoo dat er geen ander uitzicht bij mij overig blijft,dan Jefus, zijne gerechtigheid, heiligheid, fterkte, en genade, om in Hem te fchuilen. — En nogthans- zoo fpreekt hij — ben ik een nieuw fchepfel, gefchaapen in Christus Jefus. Ik ben veranderd door de vernieuwing mijnes gemoeds, en een ander mensch, dan ik te vooren was, in Christus Jefus door het geloof geworden. Ik ben in Christus dood der zonde gellorven. De wet des geestes des levens, die in Christus is, heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Ik ben niet onder de wet, maar onder do genade; daarom zal de zonde niet meer over mij heerfchen. lk ben heerfchend gezind — en doe het ook, als het geloof ia mij leeft — om Gode te leeven. lk leeve, doch niet ik, maar Christus leeft in mij. Ik zegge openhartig in het geloof, en beroepe mij in dezen op Jefus verdiensten. Ik ben der zonde Bb 5 ia  394 PHILIPPENSEN I, VS. 27a.. in Jefus dood geftorven; hoe zoude ik dan in dezelve leeven? Mijn oude inensch is met Christus gekruisfigd, opdat het lighaam der zonde te niete gedaan worde, cn opdat wij niet meer de zonde dienen: Met één woord, ik ben vol tegenftrijdigheden; en echter is de bevinding van Paulus, in Rom. VI. zoo wel als in Hoofdlt. VII. en VIII. befchrecven, in mij waarheid , naar mijne maate. — Ik haate al wat kwaad en boos is; echter doe ik het. Elke zonde, die in mij woelt of uitbreekt, maakt mij dezelve haatelijker, affchuuweiijker, en godonteerender, en ik krijge al meer een' walg daar van, ja verlange hijgend, er van ontdaan te worden. Echter val ik al weder, helaas! in dezelfde zonde. Ik hebbe een' afkeer Van mijzelven, en van al mijne eigenheid; ik wil zoo niet zijn, en ben bang en angstig, een oogenblik aan mijzelven gelaaten te worden. Echter daal ik al geduurig in mijzelven neder, keer mij tot mijzelven, begin met mijzelven, pleege mijne eigenheid raad, en beproef mijne krachten. Ik toep gcduurig uit: lk ellendig mensch! wie zal mij verlosfen ? en ik zegge in -éénen adem, in het geloof: Ik danke God, door Christus Jefus, die mij van alle mijne ongerechtigheden vrijmaaken zal. Zulk een wandelaar naar het Evangelie, verklaart dan openlijk, gulhartig, en oprecht: Ik ben ten hoogden aan oneindige en vrije genade eeuwig verpligt; dit erkent mijne ziel, met blijdfchap cn innerlijk genoegen, zeer gaarn. Echter beandvvoorde ik nooit aan mijne verpligting, noch doe één' - eenigen van mijne fchoone pligten, ten zij Jefus zelf  PHILIPPENSEN I. VS. SfJfa 395 zelf door den Geest des geloofs alles in mij werkt, cn mij vormt naar mijnen pligt. Ik betuige oprechtlijk, dat vrije en almagtige genade van Jefus Christus, als eerfte oorzaak, alles alleen in mij moet werken, zal ik ooit eenig Gode behaagclijk goed doen, en dat ik daar van geheel afhange; echter ben ik fteeds geneigd en gereed, om Christus, en zijne almagtige voorkoomende genadewerking, vooruitteloopcn, en, door mij in den weg van pligt te zetten, Hem den weg te willen openen, om tot mij te koomen, en mij te helpen in mijne poogingen — hoe dikwils ik daar in ook te leur gefield worde. - Het wordt mij al geduurig geleerd, cn ik ben cr fteeds van overreed, dat ik niets ben, noch vermag, dan door vrijmagtige cn almagtige genade; maar dat Jefus cn zijne genade nooit zich aan mij bedeelt en uitlaat , dan in den weg des geloofs. Echter vergeet ik fteeds het laatfte, ja ben cr fomwijlcn zelfs bang voor, eri af keerig van, om zoo geduurig van geloof te hooren, en dat ik zonder dat niets kan ontvangen of oefenen. Ik houde mij alleen met het eerfte op, en dit is mij geduurig in den mond; terwijl ik vreeze, dat hier een flang onder dit gras fchuilt. *Ik roem jefus liefde, goedertierenheid, den rijkdom zijner genade, en altoos ftroomende weldaadigheid. Echter leeve ik duizendmaal op éénen dag in wantrouwen en achterdocht omtrent Hem, voor mijzelven. Zoo fpreekt de hemelwandelaar van zichzelven welmeenend, tot zijne vernedering; daar dit des te meer te veroordelen is, naar maate van de groote en on-  3^5 PHILIPPENSEN I. VS. SJZ. onbegrijpelijke genade van God in Christus , zijnen geliefden Zoon , aan hem onwaardigen beweezen. Er blijft dus niets voor hem over, dan Christus Jefus, en wel voor hem, als zoodaanig een'. En wandelt hij naar het Evangelie; o! dan is ook zijn hart en mond vol van roem, lof, prijs, verheffing, verhooging, aanbidding, en verheerlijking van zijnen genadigen , ontfermenden, algenoegzaamen, gaarn vergeevendcn , mildlijk mededeelenden, en getrouwen God . en Vader ; van zijnen dierbaaren, beminnelijken , begeerelijken , noodzaaklijken, genoegzaamen en gepasren God en Zaligmaaker, Jefus Christus, zoo als Hij zich omtrent hem onwaardigen, in afe gevallen, wil betoonen. — Ik ben verbaasd — dit is zijne taal — ik ftaa verwonderd, ik ben verrukt, ik verlieze mijzelven in zulk eene oneindige cn onbegrijpelijke liefde en vrijmagt! Wat is dit onbereikbaar en onoverzienlijk groot! Maar zoo moest het zijn, er» niets minder, niet anders; zoude ik onwaardige zondaar zalig worden tot eer van God. Nu krijgt God alleen de eer en den roem van mijne zaligheid in Christus.. Nu worde ik zalig, diep vernederd, tot heerlijkheid van den Dricccnen God, cn alle zijne Volkomenheden. Nu worde ik gewis zalig. — lk vond geen einde, zegt hij, wilde ik alles vermelden van mijnen Jefus, mijnen dierbaaren Heiland, betrekkelijk zijn geduurig onderwijs, lecring , vermaaning, befiraffing, kastijding, vertroosting, bemoediging, en verfterking; betreffende zijn onnagaanbaar en onvergelijkelijk geduld , langmoedigheid , verdraagzaamheid, en medelijden omtrent zulk eenen onwaaréi-  VHILIPFENSEN I, VS. 27a. 397 digen, als ik ben; oetreffende zijne voorkoomende en toenaderende liefde, als ik beezig ben met van Hem aftewijken — daar Hij altoos de eerfte is, die tot mij koomt, en mij opwekt en weder- brengt; betreffende zijne getrouwe bedeeling , want ik hebbe eenen rijken, goeden, mededeelzaamen Jefus; geenen fchaarfchen bedeeier , die maait, daar Hij niet gezaaid heeft. Ik wil ook nooit over Jefus cn zijne bedeeling, maar altoos en alleen over mijzelven klaagen. Jefus Iaat mij nooit gebrek lijden. Hij geeft mij alles goeds; en alle zijne bedeelingen — zoo wel, wanneer Hij mij doet voelen wat ik ben in mijzelven, en wat alle mijne ontvangen genaden doen kunnen; wanneer onder zijn beftuur, mijn ftand onderwerplijk licht, of duister, droevig, of vroolijk, voor- of tcgenfpoedig is — als wanneer Hij mij in het geloof ,doet zien en gewaar worden, wat Hij voor cn in mij is, door vrije liefde en genade. — Alle deze bedcelingen zijn oefenfchoolen, beproevingen, en in het einde zalig voor mij; alzoo Hij mij daar door leert, mijzelven te verliezen, en buiten mijzelven, in Hem, zoo als Hij zich aan mij verklaart in het Evangelie, mijn eenig AL te nellen, en meer te gelooven, dat, wat cr ook gebeurt aan, omtrent, of in mij, Hij dezelfde, de algenöegzaame , de liefderijke, de getrouwe Zaligmaaker blijft, die alles voor mij is bij God mijnen Vader, en alles in mij zijn zal door zijnen Geest. ■— Eindelijk. Zulk een hemelburger fpreekt ook Evangelisch van de zalige gemeenfchap en verecniging met, en van den uitneemenden dienst van Chrisma  §98 PHILIPPENSEN ï. VS. rus Jefus. Daar toe lokt hij elk'-cen* lieflijk, eri prijst denzelvcn alleszins aan, met Evangelifche drangredenen. — Wandelt hij naar het Evangelie; dan is het bij hem waarheid, onder al zijn gebrek, het geen er ftaat in Ëph. V: 4; Jak. I: 26; Jak. III: 4; 1 Pet. III: 10, 11. en elders. — lk kan alles niet uitnaaien, en moet voords alles met een woord zeggen, het geen anders breed zoude kunnen uitgebreid worden. Thans wilde ik tot het derde en laatfte voornaame ftuk overgaan; waar in ik toonen zoude, hoedaanig iemand, die als een hemelburger, waardiglijk het Evangelie van Christus wandelt, in zijn leven en bedrijf gevormd wordt naar het Evangelie, en in overeenftemming met het zelve, alsdan, zich in alles gedraagt. Welk een ruim en uitgeftrekt veld, betreffende de beoefening van den fchoonen en beminnelijkcn, Godsdienst van Jefus Christus, waardig zijn heerlijk Evangelie , konde ik hiér aangenaam cn met Vermaak doorwandelen! — Hier zouden wij dien wandelaar naar het Evangelie, door Jefus Geest Zien verkeeren op deze aarde, in de betrachting van het zedelijk goed. —1 Men zoude in hem, waardiglijk het Evangelie wandelende, eene heiligheid en heilig leven befpeuren, niet van eigen maakfel, maar welke uit God in Christus is, en aan hem door den Heiligen Geest, in den weg des geloofs, medegedeeld wordt, Men zoude hem zien, zoo als hij, niet met eene zekere houding , gedaante, of uitwendig vertoon, noch met uiterlijke pligtpleegingen, zich te vreden houdt; maar zoo als hij gezet is  PHILIPPENSEN I. VS. 2/3. 30$ is op eene waare Godebehaagende heiligheid J en heilig leven, het welk in hem gewrocht wordt door den Heiligen Geest, in vereeniging met Christus, door een leevendig geloof; zoo als hij gefield is op eene heiligheid van het hart, welke voorgaat, en waar uit eene oprechte heiligheid, als een geVolg , voordvloeit in al zijnen wandel. Men zoude in hem bemerken, eene beoefening van alle en allerlei pligten , omtrent God en menfehen , in het natuurlijke , burgerlijke , en godsdienstige , zonder uitzondering; ook, dat hij daar in beezig is met blijdfchap, innerlijk genoegen , en dankbaare liefde. Nier uit een beginfel van eigenheid en zelfzoeking , noch om , hoogmoedig op medegedeeld goed, daar op zijne vrijmoedigheid tot, of zijne verwachting bij God te gronden -— het geen eigen is aan zekere pligtbeoefening, dieniet is naar het Evangelie, al zeids zulk een duizendmaal: Het is alleen door vrije genade, om Christus wil ; terwijl de gefteldheid van zijn hart zich echter daarin vermaakt, a's iets, het geen in hem plaats heeft, en het welk hij doet boven anderen. Neen; de heiligheid van een' waar hemelburger, die waardiglijk het Evangelie van Christus wandelt, vloeit voord uit een gansch ander, uit een Evangelisch beginfel, zij wordt aangevuurd door Evangelifche beweegredenen , en gefchiedt op eene Evangelifche wijze , door eene Evangelifche kracht, uit Christus, en tot een Evangelisch einde. En dat niet tegenftaande hij een zondaar is en blijft, in zichzelven, en niets, niets het allerminste vermag, zonder Christus; terwijl hij niet  4°° PHILIPPENSEN I; VS. G73» niet op ontvangen genaden rust,- noch gefchaaperi genaden tot eerfte werkoof zaaken maakt, maar alleen in Christus, en door Hem, alles vermag. ■ Hier zoude men hem met de daad zich zien bedienen van zijne voorrechten, en als een waar hemelburger, onder allerlei wisfelvalligheden, inwendig en uitwendig, zijnen weg naar zijn vaderland blijmoedig cn kloekmoedig vervolgen ; al ontmoeten hem vee* ^le veranderingen, veele vijanden •— die hij kent en veracht in het geloof, gewapend met deszelfs fchild, en omgord met het zwaard des Geestes; die hij nooit tergt, maar ook nooit vreest, als door Christus overwonnen, die hem fteeds daar tegen bewaart s als zijn getrouwe Leidsman tot over den dood. Ook zouden wij u dien hemelburger, wandelende waardiglijk het Evangelie van Christus ,• moeten vertoonen , zoo als hij zich gedraagt naar het Evangelie — zoo omtrent zijne zedelijke kwaade daai den, benevens de verleiding der zonde, in en door' de wereld, en door de listige omleidingen van den Overften dezer wereld; — als omtrent al'e de bedeelingen van God en Christus; zoo goede en aan-' genaame, als fmcrtelijke ; zoo inwendige, als uitwendige; in ftrijd, en in lijden. Waarlijk, dit zou-' de ons een aangenaam gezicht geeven van dien he* rnelburger, waardiglijk het Evangelie van Christus Wandelende. Doch dit Vertoog is reeds verre genoeg uitgedijd/ Ik wil dan liefst iets wechleggen voor het vervolg, zoo de Heer wil en ik leeve. Een vertoog van Paulus biddenden wensch, in Hebr. XIII: 120, 21. zal daar toe, door Jefus Geest en genade geholpen zijnde, een  PHILIPPENSEN I. VS. 2/3. 40I eene gepaste gelegenheid verfchatFcn. Terwijl zijn treffelijk Geloofsgebed, in 2 Thesf. I: n, 12. en jefus onderwijs aan zijne Disfipelen, in Joan. XV: 4, 5. ons aangenaam en duidelijk leert, in welk eenen weg zulk een wandel zeker bij onzen hemelburger tot het rechte einde zal plaats hebben. $ ' • $ Mij dunkt, ik hebbe mijne Leezers een aangenaam vertoog gegeeven, van den Evangelifchen wandel van dien hemelburger. — Leest men nu met een bedaard en bezadigd hart dit Vertoog , in verband; zoo zal men aanftonds bemerken, dat wij u dien hemelburger geteekend hebben , zoo als hij waarlijk is, en leeft, in die tijden, wanneer hij waardiglijk het Evangelie van Christus wandelt, op deze laage aarde. Jefus werke meer en meer in de harten van zondaaren , door zijnen Geest, eene waare Evangelifche geloofskennis van zichzelven , en een waar geloofsleven naar het Evangelie! Langs dien weg zal men een genoegzaam andwoord voor zichzelven krijgen, of er waarlijk zulke vroome menfehen in het Christendom zijn, gelijk ons vertoog geteekend heeft. Cc