Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam  33 £ J? 3 < D E GESCHIEDENIS van het LAATSTE LYDEN, den DOOD en de OPSTANDING van JE SUS CHRISTUS, door LEONARD ME IS TE R> UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD, Te leyden, bij A. en J. HONKOOP. wdccxcvi,   VOORREDE. Naardien de gefcbiedenis van het laatfte lijden, den dood, en de opfïanding van onzen gezegenden Verlosfer, buiten twijfel, voor den Christen zeer belangrijk is, zal den Nederlandfchen Lezer dit fïukjeniet onaangenaam zijn; vooral daar het de gefchiedenis van 's Heilands laatfte lijden vollediger behandelt, dan doorgaands in werken over dat onderwerp geichiedt, en, bij zijne kortheid, vervuld is met vele fchone aanmerkingen, die, in een' beknopten omtrek, veel licht verfpreiden over het verhaal der Euangelisten, en tevens zeer ge-  VOORREDE. gefchikt zijn om te leren en te nichten. — Het is althans om deze reden, waarom ik dit werkje aan den Drukker ter vertaling aangeprezen hebbe. God bekrone den arbeid des Schrijvers, en de moeite aan de vertaling befteed met zijnen Zegen! H. MUNTINGHE. HARDEEWYK den i Oftober IN-  INHOUD. Bladz. I. Moorddadige aanflag tegen den Heiland. . io II. Laatfte Paaschmaaltijd, en eerfte viering van het Avondmaal 22 III. Voetvvasfching der Discipelen. ... 3a IV. Verdere plechtige Voorbereiding der Discipelen tot den dienst der Godlijke waarheid. 39 V. De Meester en de Leerlingen met elkandcren verenigd gelijk de wijnftok met de ranken. . ... . 54 VI. Treurige , doch tevens gerustftellende uitzichten voor Jefus belijders. ... 59 VII. Plechtig gebed van Jefus ter voorbereiding van zijnen dood. . . .64 VIII. Ziele -lijden in Gethfemane. . . . 69 IX.  INHOUD. Bladz. IX. Jefus gevangenneming. , • 76 X. Verhoor van den grooten Joodfchen Raad. 83 XI. De Verlochening van Petrus. \ t . 5a XII. De wanhoop van Judas. * . , I00 XIII. Verhoor en veroordeeling voor den Richterfloel des Romeinfchen Landvoogds. . 109 XIV. De Kruifiging. . . . , § 155 XV. Jefus dood en begravenis. . . . i4I XVI. Jefus Opftanding I59 JE-  JESUS CHRISTUS CE KRUIST. I. Kor. II: 2. N iemand zal ligtelijk ontkennen, dat Apostel Paulus een' verheven verftand, en ene vurige welfprekenheidbezat: maar waarom maakte hij dan in zijne prediking bij de Koriuthiers geen gebruik van Redekunst, en diepe Wijsgerige navorfchiugen ? vooral, daar men geen waardiger gebruik van zijne begaafdheden kan maken, dan door dezelve ter verheffing van den Godsdienst, en deszelfs godlijken Stichter te bededen? De Godsdienst toch verdient, meer dan enige andere zaak , alle infpanning van onzen geest, alle oefening der menfchelijke kunst; indien men daarbij tijd en plaats, perfonen en omftandigheden , niet uit het oog verlieze. De Reden , ■waarom Paulus bij de Korinthiers ook niet met verheven woorden en diepe wijsheid te voorfchijn trad» A waj  C * ) was buiten twijffel, om dat hij vooruitzag, hoe ligt de mensch, zonder behoorlijke voorbereiding, bij den indruk der zinnen eu der verbeelding blijft flil liaan; hoe ligt hij van den waren eigenlijken zin en de mening der zake afdwaalt, en zich eindelijk door verbloemde voortellingen tot valfche , bijgelovige , geestdrijvende denkbeelden laat verleiden. Eveneens zag hij vooruit, hoe ligt de mensch, door zijn' rustelozeu geest, door zijne hoogmoedige eigenwijsheid, en door fpitsvondige navorfchiugen , tot dwaling en twistzucht vervallen , en daarbij de hoofdzaak vergeten kon (*). Te minder bediende hij zich van den deels redekunftigen, deels fijngefponnen leertrant der toenmalige fcholen, als hij meer overtuigd was, dat Jefus Christus tot aanbeveling zijner leer geen vreemde kunst, geen fierlijke welfprekenheid behoeft, maar dat alleen hare eenvoudige naakte voorftelling , door hare inwen» dige kragt en waarde, de harten gewint. Juist daarom (regtftreeksch tegen den fmaak van zijnen leeftijd) vermijdt hij allen woordenpraal en uit* venting van diepe geheimen : zonder omflag verkondigt hij Jefus, en deszelfs eenvoudige leer; en ook dezen Jefus niet aanftonds, noch alleen, sis een' deelgenoot der Godheid, maar even zo gereed als deelgenoot der menschheid, als dien genen, die zich tot heil der menfchen wilde opofferen , als den gekruisten. Niet zonder oogmerk beflaat ook daar- (*) Matth. XVIII: 6, 7—fatra Arijlok r.on avreixtno molti aeticoli di fcdc Sagt Paolo Sarpi.  C s ) daarom in de levensgefchiedenis van Jefus, de gefchiedenis van zijn lijden en dood ene zo aanmerkelijke plaats. Roemwaardig is de Held, die voor zijn vaderland fterft, roemwaardig de Martelaar van elke weldadige waarheid; doch Jefus de gekruide gaat die allen oneindig* ver te boven, naardien hij zo veel voortreffelijker en verhevener is, als aan de ene zijde zijn werk gewigtiger, en aan de andere zijde zijn chara&er en zijne opoffering groter was. I. Welke was dan zijne onderneming? de bekendmaking van den waren God, als den gemeenfchap. lijken- Vader en Weldoener der menfchen. Wanneer wijde zwarigheden, den ganfchen omvang, en het gewigt van zulk een ontwerp recht zullen beoordelen, zo moeten wij ons, uit onzen tegenwoordigen tijd en omftandigheden, in zijnen leeftijd, en in zijne omftandigheden verplaatfen. Toenmaals was de leer van den énen waren God nog niet (gelijk vervolgens na de uitvoering van zijn plan) ene algemeen verbreide volksleer ; toenmaals was deze leer, die in onze dagen openlijk, en zelfs aan onze kinderen geleerd wordt, nog een geheim , opgefloten in de boeken van enige weinige Wijsgeren, en in het heiligdom van verborgen myfterien; toenmaals was bijna de ganfche aarde nog bedolven onder offeraltaren , beelden , en gedenktekenen van Goden'; toenmaals was ook, zelfs nog in den Tempel der ware Godheid te Jerufalem, het begrip van God door zinnelijke voorftellingen, onverdraagzame volksA a voor-  C 4 ) vooroordelen, en dwaze plechtigheden" ontluifterd. Bedraald door het licht der lere van Jefus Christus, is ons thans wel het denkbeeld van God, als vaneen' oneindigen Geest, als van den Schepper en Bellierder van alles, zeer gereed en gemaklijk geworden; dan wij moeten daarbij in 't oog houden, hoe veel infpanrung van geest er nodig ware, om zich, zonder zulk ene hogere aanleiding, van de naaste tot de verder afgelegen, van de twede tot de eerfle en opperde oorzaak, tot God en zijne geestelijke namur te verheffen. Welke uitgebreidheid van kundigheden, en welke kragt van geest toch wordt er niet gevorderd om in de fchijnbare verwarring der dingen juide maat, overeendemming , middelpunt, één geheel, een regelmatig gebouw, een' opperden Werkmeester te ontdekken ? hoe ligt frhrijft niet de verblinde verbeelding elk tegendrijdig natuurverfchijnfel aan zijne'eigen Godheid of goddelijke kragt toe? hoe ligt wordt niet deze verblinding, zelfs na meerdere ontwikkeling des verftands, door beeldendienst of priederbedrog voortgtplant, althans, bij den gemenen man? wat gaat ons — dacht de Sadduceeuw — zijne verlichting aan? hoe gevaarlijk — dacht de Pharifeër— is deze niet voor het volk? hoe bezwaarlijk, hoe onmogelijk is zij— dacht misfehien zelfs hier en daar een weldenkend wijze. Doch alzo dacht Jefus Christus niet: hem ging de blindheid der menfehen ter harte; het bedroefde hem,, dat het zedebederf, verénigd met rgeloof en bijgeloof, ene zo groteheerfchappij Vuerle; dat de Godheid en de menschheid beiden zo zeer verlaagd werden; dat de laatde van de eerde zo verre veiwijderd was; dat alle zedelijke ver- bin-  C 5 ) bindtenisfen tusfchen God en menfchen gefchonden waren; dat er bij den afgods- en offerdienst zo weinig ware deugd plaats had; dat godsdienstplichten en plichten des levens zo verre van elkander gefcheiden waren ; en dat het menschdom zo weinig opleiding genoot tot deszelfs beftemming., niet alken voor dit, maar ook voor het toekomend leven. Dit nieuw verheven onderwijs nu ontworp en gaf Je. lus: hij bepaalde het niet alleen, gelijk andere leeraars, voor ene bezondere ciasfe van menfchen, voor een bezonder leerfchool , noch ook , gelijk deze of gene wetgever, alleen voor zijne landgenoten, en voor zijnen leeftijd; neen, dit onderwijs was beftemd voor alle volken en eeuweu, voor Joden en Heidenen, voor het tegenwoordig en toekomend geflacht, voor alle menfchen , die Hij zonder onderfcheid door broederliefde verénigt, die' hij veréijigt als één huisgezin van den zelfden gemeenfchappelijken Vader in den Hemel, dien tot nog toe geen Wijsgeer in een' zo zuiver licht, en gewis niemand in een zo algemeen duidelijk gezichtspunt had ten toon gefield. (Matth. X: 25—27.) . *f \i ' - ' II. 'i9 I jjH r! h~A En wie is de man, die dit, even zo weldadig, als. verheven ontwerp uitvoert? een Jood, en echter geheel boven de Joodfche vooroordelen verheven ; een jongeling en nochthans zo vrij van zinnelijkheid, en van de begeerlijkheden der Jeugd; een jongeling zonder geleerde opvoeding, en echter zo rijp aan verfland, zo gemeenzaam met de Heilige Schriften , ao bekend met de wereld; even zo eenvoudig als^ A 3 fchrau-  C 6 ) fchrander; evenzo befcheiden als vrijmoedig; even zo toegevend als ftandvastig en onverfchrokken; even gelaten en kalm van geest, wanneer men hem vernederde, als wanneer men hem verhief; even zeer verwijderd van alle zelfsverheffing , als van kleinmoedigheid ; altijd verdraagzaam, en toegevend, altijd bereid ten dienfle der menfchen, en toch nimmer aanfpraak makende op wederdienst; vol vuur en aandrift voor 't heil der menfchen, en voor de zuivere Godsverering; vol verfchoning omtrend zwakheden, maai- geheel zonder verfchoning van de boosheid;-.kortom de levendige afdruk van zijne leer, even zo zagt én even zo verheven als zij. Hoeveel offerde Hij niet op van zinnelijke genoegens , van rust en gemak, van aardfche eer? Welk ene onvermoeide werkzaamheid , hoe vele flaaploze nachten , bezwaarlijke tochten , gebrek en ellende verdrukking en vervolging, leed Hij niet? Alles verdroeg Hij, den haat en den laster van zijne vijanden; zwakheden en dwalingen, ondank en trouwloosheid van zijne vrienden ; van den enen miskent en verlaten, van den anderen verfoeit en verworpen, geheel zonder uiterlijk gezag, verwierf hij zich hetzelve alleen door zijn leer en leven. Wat toch vermag hij niet zonder uiterlijk zichtbaar aanzien onder een zo geheel zinlijk volk ? Het Joodfche volk was gewoon Propheten, en Wonderdoeners te zien verfchijnen; het verwachtte den Mesfias als een' zodanigen: om zich bij hen ingang te doen vinden, Verfcheen hij als de beloofde Mesfias; om hen echter niet in dwaling te brengen, wees hij alle hulde van een' aardfehen Mesfias, van een' aardfehen Verlosfer, van zich af. Hij verfcheen als een geeftelij- ke  ( 7 ) ke Verlosfer, als een bevrijder van boosheid en vooroordelen, die over de harten heerfchen zouden ; geen wonder dan, dat de hoofden des volks, daar hunne uiterlijke achtbaarheid zijn onzichtbaar geeftelijk gezag verdonkerde, Hem als.hunnen weêrpartijder en als een' volksberoerder uit den weg wilden ruimen; geen wonder tevens, dat zijne vertrouwelingen en vrienden integendeel genegen waren in Hem zo wel een' aardfehen, als geeftelijken Mesfias, zo wel den Heerfcher en Koning, als den Leeraar te eerbiedigen: dan hij wilde niet heerfchen door geweld, maar door onderwijs; hij wilde geen' ftaat grondvesten, maar een algemeen rijk van waarheid en gelukzaligheid dichten. Hoe duidelijk en herhaald Jefus zich hierover verklaarde, ook zelfs zijne leerlingen verftonden hem niet; ook zij verhieven zig niet boven deze heerfchende volksdwaling, maar verwachtten den groten Leeraar, te gelijk als Heer en Koning. Uh Wat bleef Hem dan nog overig, en wat deed Hij, op dat men ten minfte eens na zijnen dood overtuigd wierd, dat het Hem geenzins om de oprichting van een aardsch koningrijk, maar om de uitbreiding der Godlijke waarheid, om de bevoordering der .menfchelijke gelukzaligheid, te doen was ? Reeds van den beginne af was het zijn oogmerk een martelaar der waarheid, en een offer voor de zonde te worden j wanneer men mij aan 'tkruis ziet (terven , dacht hij, dan alleen zal men overtuigd worden, dat ik iets geheel anders, iets veel groter, dan een' throon beA 4 doele  C « ) doele. Tot dezen offer-en marteldood aan het kruis baande Jefus Christus zich zeiven den weg; reeds lang badden Hem de hoofden dés Volks den dood gezworen ; doch Hij ontweek hunne ftrikken , en gaf zich aan hun niet over, zo lang zijne leer nog niet vast gegrond, en zfjne leerlingen nog niet genoeg verlicht waren; ook wilde Hij zich niet heimelijk van kant doen helpen , maar openlijk derven, openlijk een offer voor de waarheid en het heil des menfchdoms worden. En hoe gemaklljk maakte Hij niet eindelijk voor zijne vijanden de uitvoering van hun reeds zo lang beraamd wreedaartig voornemen? Hij zelve verfchafte hun gelegenheid tot gerichtelijke aanklagt, onder anderen door zijn vrijmoedig fpreken over hunne uitwendige Godsdienst-plegtigheden , over de viering van den Sabbath , en over den Tempel; doch voornamelijk door zijne plegtige intrede in Jerufalem , waarbij Hij door het volk, onder het vreugdegejuich der Hosfannah's, als Koning werd uitgeroepen. En hoe moejelijk door dezen zijnen aanhang onder het volk de uitvoering van zijn doodvonnis werd; ook deze zwarigheid ruimde Jefus Christus zelve uit den weg; vrijwillig verminderde Hij het getal van zijne aanhangers, daar Hij hunne hulde meermalen afwees, en zich aanflonds na zijne openlijke intrede in Jerufalem, weêr in de ftille eenzaamheid aan hunne toejuiching onttrok; ook zette Hij het ongenoegen des volks aan, daar Hij niet als een aardsch Mesfins te voorfchijn kwam; daar Hij de volksvooroordelen het hoofd bood; daar Hij met de hun zo verachtelijke Samaritanen en Heidenen vertrouwelijk omging; kortom, daar Hij, in ftede van aardfche uitzichten te openen, liever gees-  C 9 ) geeftelijk en zedelijk onderwijs mededeelde. Zijn onderricht was nu tot Ibind gebrast; tot voortplanting van het zelve had Hij zijne leerlingen ingewijd ; Hij had hun voimagt gegeven om te dopen ; nog in den laatften nacht van zijn leven hield Hij zijn doodmaal met hun, en heiligde de viering van hetzelve door herinnering aan zijn onderwijs, zijn onderwijs bekragtigd door zijn' vrijwilligen dood. Met de grootfte tegenwoordigheid van geest, en onder het houden van {lichtende gefprekken, ging Hij, in gezelfchap van zijne leerlingen , in dien zelfden nacht naar Gethfemané; daar ging Hij zijnen verrader Judas en zijne vangers te gemoet: zijn verheven gedrag deed de wagt verfchrikt te rug deinzen : verre van gebruik van dezen fchrik te maken, om te ontvlugten, levert Hij zich zeiven aan hun over; verre van geweld met geweld te doen keren, beveelt Hij zijnen volgelingen hiinne zwaarden in de fchede te fteken en zich te verwijderen; verre van zijne onfchuld voor zijne richters te bepleiten of hen om genade te bidden, fcheen Hij veel eer zijn doodvonnis te willen verhaalten, dan te vertragen. Zo geheel gewillig leed geen Held of Martelaar, niemand met zulk een tegenwoordigheid van geest, en tevens zo geheel vrij van dweepzucht: niemand leed zulke grote en langdurige folteringen, niemand, bij lichaamsfmerten , zulke verbazende zielsangden ; niemand leed met zulk ene gelatenheid en geduld, vcrgevensgezin.ihdd, en liefde zelfs tot zijne vijanden: niemand eindelijk leed met zulk een voortreflijk oogmerk, en met een zo uitgebreid weldadig gevolg. Wanneer wij Jefus; Christus, onder zulke befchouwingen 9 naar het kruis begeleiden; wanneer A 5 wij  wij ons herinneren, dat zij'ne banden aan 'smenfchen geest de vrijheid, zijn lijden voor het hart de blijdfchap der deugd, zijn dood aan de waarheid en zuivere verering van God nieuw leven gegeven heeft, [en dat hij door dit alles ene verzoening werd voor de zonde der wereld;] ó hoé vererenswaardig moet ons dan niet deze gekruide zijn! Wij befluiten met de woorden vandentext: — ikhtb niet voorgenomen onder u iets te weten, dan Jefus Christus, en dien gekruist. MOORDDADIGE AANSLAG TEGEN DEN HEILAND. Matth. XXVI: i —16. Mark. XIV : i —16. Luk. XXII: 2 — 6. Jefus Christus was een voorbeeld der deugd en godvrucht voor de ganfche wereld: wie toch was zo ingetogen en matig? wie zo vrij van zinnelijke begeerlijkheden", van hebzucht en valfche eerzucht? wie zo vrij van bijoogmerken en kunstgrepen ? wie zo toegevend jegens anderen, en zo dreng jegens zich zeiven? wie zo vrijmoedig en echter[zobedachtzaam ? wie verdedigde ene goede zaak zo dandvastig en kloekmoedig ; en was echter ten opzicht van zijn eigen perfoon zo befcheiden ? wie onttrok zich gewilliger aan de gezellige genoegens van het leven; en wie nam tevens aan dezelve met meerder  der waarde deel? wie maakte zich elke plaats, elk uur, elk gezelfchap , meer ten nutte ? wie opende , als Hij, de ooren voor waarheid en deugd ? — even zo wel aan den disch van enen Zacharias en Simon, onder de bediening van ene Martha en Magdalena, in 't gezelfchap van tolbedienden en andere voorname zondaars , als in de hut van jammer en ellende , of in de Synagoge, op den Tempel, en op het eenzaam gebergte onder de volksmenigte. In 'tkort, met welk ene zelfsvcrlochening offerde Hij niet, ten dienfie der menfchen, ter onderfteuning van armen, ter verzorging van kranken, ter onderrichting van onwetenden, en terechtbrenging van dwalenden, al zijn' tijd, en alle zijne kragten op ? — Dan — (wat zullen wij klagen!) ook Hij had zijne vijanden. De grootfte Weldoener der menfchen wierd gelasterd , als ee.n vriend van tollenaren en zondaren, als een vraat en wijnzuiper, als een Sabbatverbreker, als een duivelskonftenaar, als majesfteitfehender, als beroerder van regering en Godsdienst. II. Ja geen fmaad, geen fchande, geen lijden, geen dood verfchrikten Hem; en wij, arme zondige llervelijke menfchen, zouden voor dezelve vrezen? Eerwaardig en aanzienlijk is wel de vergadering van Hogepriefters Schriftgeleerden en Oudften des volks, in zo verre zij bij hunne-raadsbefluiten het algemeen welzijn ,. het belang des volks, en de verheerlijking van God op het oog heeft, doch zij is het niet, in zo ver zij het eigenbelang boven het algemeen welzijn ftelt, en het recht in onrecht verkeert. Zulk ene  ( ü ) ene Vergadering mag voor het oog der wereld magtig en groot zijn; ó! hoe klein en magteloos is zij in het oog van Hem, die den Heer der Heeren , den Koning der Koningen, tot- zijnen vriend en vader leeft, en die van den menfehelijken richterftoel, vol vertrouwen , tot den goddelijken richterltoel de toevlugt mag nemen. Freest niet, zegt Christus, (Matth. X: 2g) voor de genen, die het lichaam-doden , en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de helle. Zo gezind^, bekommert zich Jefus weinig om de raadflagen in het huis van den Hogenprielter Kajaphas. (w. 3 — 6) Van hoe veel zorgen en onrust is hij niet bevrijd, die aan de hand van God zijnen weg voortgaat, en óp dezen weg fteeds het heerlijk einde in het oog heeft? doch hoe vele gevaren verfchrikken niet den booswicht, zelfs in de fterkfte vesting, en temidden van ene welgewapende lijfwacht ? Hoe zagtmoedig en liefderijk Jefus ook ware , hij kon nochthans niet zonder het grootfte ongenoegen aanzien, dat de hoofden des volks, de navolgers van Mofcs en de Profeten , den Godsdienst tot een fpel maakten: met rechtmatig misnoegen roept hij deswegens een wee over hen uit. ( Matth. XXIII: 27—38.) Dwaalt niet, mijne Christenen! verwisfeit Christus niet met een' gemenen leeraar , met een gewoon mensch. Zulk een maakt zich fchuldig aan dweperij en fchending van openlijke orde en zekerheid, wanneer hij, onder ene wettige regeringsvorm, zich tegen het kwaad, anders dan voor den gewoonlijken richterltoel, verzet: doch zo diep was het kwaad te Jerufalem ingeworteld, dat recht en gerechtigheid zelfs van het gericht ,  C 13 > richt, dat de ware geest van den Godsdienst zelfs uit de Synagogen en uit den Tempel verbannen was. Bij zulk een diep verval trad Jefus Christus met Godlijk gezag (naar Matth. VII: 29 ) als Leeraar te voorfchijn, en niet gelijk de Schriftgeleerden. Zijne verfchijning bevreemde zelfs die genen minder, die Hem niet als den Mesfias erkenden, daar de Joden ten allen tijde aan de verfchijning van buitengewone Leeraars en Profeten gewoon waren: ook werd hij van het grootfle gedeelte met blijdfchap en dankzegging aangenomen. Wanneer het volk niet opzettelijk verleid wordt, bedriegt het zich zelden in de keus van het geen waar en goed is: ook was er alleen gezond verftand en menfchengevoel nodig, om de oneindige voortreflijkheid van enen Leeraar, als Jefus Christus was, boven de Priefters en Schriftgeleerden , levendig en klaar te bebroeden: dan juist dit vreugdegeroep der talrijke menigte , het welk hem , onder het gejuich derHofannah's, als den Mesfias huldigde, was het, dat de hoofden der natie deels ontzette, deels in woede ontftak. Vol onrust nemen zij raad , hoe zij, of in 't geheim, of in het openbaar, zelfs maar een fchijnbaar voorwendfel vinden mogten , den bij hen zo gevreesden volksvriend van kant te helpen (r.r.4, 5) ja! in ftede van de ondeugd [volgenshunnen ambtsplicht] met wortel en tak uitte roeien, nemen zij een boosaartig opzet tegen Hem , wiens doel het was , om de deugd te bevorderen en te herltellen ! Zij , die zo veel verwarring (lichtten en (leeds onderhielden, befchuldigden Hem, die iteeds ijverde voor orde, waarheid, en recht , als den aanvoerder van onrust en volksberoering! Ziet hier dan, hoezeer de  ( H ) de eenzijdige vitterij en het belangloos kloekzinnig* rechtsonderzoek van elkander verfchillen. ó! die dwaze vitters! hoe veel meer zij ieder vrijmoedig woord onderdrukken, elke zich verheffende ftem geweldadig fmoren, zo veel te ijsfelijker zal eens na die bedrieglijke kalmte — florm en onweer over hen losbarften. (Matth. XXIII: 37, 38,) Het gaat reeds zo lang den ouden gang, dachten dePriefters , en het zal den ouden gang nog wel langer gaan: wij hebben reeds zo menigen fchreuwer tot zwijgen gebragt, en zouden wij dan ook dezen Nafarener, dezen timmermans zoon niet tot zwijgen brengen? Zo geringe gedachten zij intusfchen van hem had* den, zo zeer vreesden zij tevens zijnen aanhang onder het volk, het welk op de feestdagen 'in ene zo talrijke menigte uit alle oorden des lands te Jerufalem famenvloeide. De aanflag tegen den volksvriend moest dus voor het vertrek van zo veie verdachte vreemdelingen niet worden ter uitvoer gebragt; neen! niet op het feest. Hoe ligt kon er anders oproer ontdaan? dan naderhand moest er geen ogenblik gezuimd worden; want fterven moest hij ! Ziet hier het listig beftaan van deze menfchen , en hunne louter door vooroordelen beftierde bedrijven en vonnisfen. Zonder gerichtelijk verhoor, zonder op vereischte plegtigheden, op tijd, en plaats te achten, nemen zij, niet als Rechters, maar als zaamgezworenen , een befluit, welks uitfpraak eigenlijk alleen het verzamelde Sanhedrin der LXXTI Oudften toekwam. III.  C »5 ) HL Terwijl zij zich met deze moorddadige aanflagen bezig hielden, genoot Jefus te Bethaniën, onder het vreedzame dak van Simon, in gezelfchap van Lazarus, en deszelfs beide zusters Martha en Maria, de zaligheid van ehe heilige vriendfchap , ( Matth. XXVI: 6. Joh. XII: i, 2.) Hij had onlangs aan Simon de gezondheid, en aan Lazarus het leven gegeven; wat was dus natuurlijker, dan dat deze menfchen hunne dankbaarheid op allerleie wijze zogten te betonen ? Na de zeden van dien tijd en van dat land, onthaalde men een' waardigen gast niet alleen met fpijs en drank, maar men bewees hem ook nog daarenboven ene bezondere ere, door het verfpreiden van welriekende balfemgeuren. (vs. 7.) Ene Vrouwe, (naar Joh. XII: 3) Maria , kwam met ene albasterkruik vol kostelijke Nardus , goot deze verkwikkende olie uit op zijn* hoofd, zalfde daarmede zijne voeten, en droogde dezelve af met harelosfe hairlokken ( Mare. XIV: 3) Het was niet de eerfte maal, dat Jefus zulk een eerbewijs ontfing : aan de maaltijd van een' Pharizeeuw had Magdalena, ene boetvaardige Zondares , hem een dergelijk bewijs van hare hoogachting gegeven: (Luc. VII: 37, 38.) (*) ook toen reeds verbitterde men du onfchuldig genoegen; men verweet hem juist (*) Sent/er denkt, dat in beide deze plaatfen ene en derelfde gefchiedeBis verhaald wordt, Paraphraf. in Joann. Cap. XII vs. 2.  C «6 ) Juist niet zo zeer, dat hij dit eerbewijs aannam, als wel, het hij dit van ene zo verdachte vrouw aannam ; maar nu berispte men reeds de daad zelve, als ene nodeloze verkwisting. Rampzalige bedilzucht! 't is te vergeefsch, dat men aan den enen kant hare pijlen van zich afwendt, men .zal er aan den anderen kant zo veel meer aan zijn blootgefteld. Ook ouder Jefus Difcipelen waren zulke liefdeloze berispers, die door ontijdige en al te zorgvuldige berekening dit vreugdemaal Hoorden, («. 8, 9.) Vol verbolgenheid riepen zij: waar toe deze verkwisting, dit nutteloos verlies? hoe weinig is onze zedige Meester en Leeraar met zulk een overdaad gediend ? Men had deze kostelijke Narduskruik voor meer dan drie honderd penningen kunnen verkopen, en het geld onder de armen verdelen (*). {Mare. XIV: 5.) Zeker was Jefus met verfijnden wellust, of weelde weinig gediend: Hij had ene vrijwillige armoede op zig genomen, en zich voor armen enellendigen ten offer gegeven ; nog onlangs had Hij aan een' rijken jongeling, om hem op de proef te fiellen den voorflag gedaan, om alles te verkopen wat hij had, en het geld den armen te geven. {Luk. XVIII: 22.) Maar (*) Driehonderd penningen, dat is, zestig gulden, volgens Bengel, of zevenendertig daalders, volgens Heuman [dat is in onze Hollandfche munt zevenenzestig gulden en den ftuivers; een daalder op zesendertig Huivers gerekend zijnde; hoewel anderen de rekening nog hoger maken. Zie de aanmerking van den Eerw. Sterk, op üeumans verkla* ring van het N. T. IV. D. bladz. 9. ]  C r? ) Maar hoe? is dan Christus, Hij, in welkennïtnrrief enig bedrog gevonden werd , de Godlijke Leeraar der waarheid, zich zeiven niet gelijk? veroorlooft Hij zich zei ven, 't geen Hij in anderen afkeurde? Dwaalt niet, mijne Christenen ! b< oordeelt niemand eenzijdig uit enkele Woorden en daden, maar Vetgé* lijkt die met elkander: en doet gij dit, zo zult gij ook hier nieuwe beweeggronden ter verering en lief* de van Uwen Heer en Meester ontdekken; gij zult zien, dat zijne levenswijze met zijne grondregelen juist overeenkomt, en dat Hij beide uiterftert zorgvuldig vermijdt, aan de ene zijde van buitenfporige wereldliefde , aan de andere zijde van angIHge onthouding van elk onfehüldig levensgenot. En gefield ook, dat Hij zich nu en dan bij ene of andera bijzondere gelegenheid enig meerder genot veroorloofde, wie zou zulk ene verkwikking aan Jefus misgunnen, die zich ten diende van God en menfchen aflloofde, en eiken dag, tot nieuwe ert fleeds grotere opofferingen bereid Was? 10, in) Deze vrouwe, zegt Jefus, maakt geenzins ene ijdele vertoning, maar zij doet een göed werk, waarom dntrnst gij haar dan met zulke verwijtingen ? Wanneer gij den armen Zo veel goeds gunt, waarom misgunt gij dah den vriend der armen , zelfs het geringflé genot ? de armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd. En met hoe veel grootheid vart geest, en hoe hartroerend wendt Hij nu eensklaps Zijn oog van dit gastmaal af op zijn graf! Neen, gij fchijnheilige lasteraars! neen, ook te midden der genoegen* , verliest Jefus het graf niet uit'het oóg. Terwijl gij hem bedwelmd rekent, doqt den geur der welriekende fpecerijen , befchouwt Hij bij zjcfi £ zei*  C is > zeiven die balfemgeuren, als ene voorbereiding tot zijnen dood. (*) Zo vergeet de Wijze bij het tegenwoordig ogenblik nimmer het toekomende ; zo vergeet Hij bij het genot des Levens deszelfs einde niet; zo weet Hij aan het aaidfche ene Hemelfche richting te geven; zo eindelijk 'denkt Hij in zijne laatfte ogenblikken niet meer aan zo vele vijanden en haters, maar wil nog fteeds, dat het aandenken aan zijne weldoeners en vrienden , tot zijnen dood, ja tot de laatfte nagedachten , zal gezegend zijn. ( vs. 13) Waarlijk zegt Jefus, waar dit EuangeUe, waar mijne gcfchiedenis zal gepredikt worden in dt ganfche wereld, daar zal ook van het gene deze vrouwe gedaan heeft, tot hare gedachtenis, gefproken wor_ den. {Matth. XXVI: 13 Mark. XIV: 9.) Bij het onbillijk oordeel der wereld , is toch , naast de goedkeuring van ons geweten, geen beter troost, dan de hoop op een gunftiger oordeel van het nageflacht. IV. Dan ach ! zelfs de rainzaamfte betrachtingen blijven vruchteloos, wanneer haat en afgunst, wanneer blinde driften oor en hart hebben toegeftopt! Onder de dischgenooten bevond zich ook de zoon van Simon den Gastheer, een van de twaalf Discipelen van Jefus, Judas llcariot,die bij deze woorden van Jefus zo zeer met haat en toorn , gierigheid en boos- (*) Gelijk de Nardusolie te voren tot balfeming van Lazarus gebruikt was. Micbaëlis Inleiding., ade Deel,  C 19 ) boosaartigheid vervuld werd , als of de Satan zijn gaufche ziel bemagtigt had. {Luk. XXII: 13) De onmiddelijke werking van een' bozen Geest bedoelen noch Matth. (XXVI: 14) noch Mark. (XIV: 10) maar wel in tegendeel Luk. (XXII: 3) en Joh. (XIII: 27) Wij zien dus uit deze onderfcheiden wijze van voordel , dat wij minder bij de onmiddelijke werking van een' bozen geest moeten blijven daan, dan wel in 't gemeen bij de boze gronden van een bedorven hart. Joh (XIII: 6) toont ons deze kwade bron bij Judas zeer duidelijk: wanneer deze huichelagtige Discipel, zegt hij, over de verkwisting van deze kostbare olie zo zeer ijverde, en zich zo deelnemend voor de armen fcheen te bekommeren, was het niet, om dat hij zo bezorgd! voor hun was, maar wijl hij een dief was, en de beurfe had, en bewaarde wat daar in gegeven werd. Niet zonder huivering en heiligen fchrik zien wij in het voorbeeld van dezen ongelukkigen, hoe ras men van het ene kwaad in het andere dorte, hoe men van gierigheid tot onbarmhartigheid, van geldzucht tot ontrouw en bedrog, en eindelijk, tot de zvvartde ondankbaarheid en de affchuwelijkde boosheid ver-r vallen kunne. Hoe gegrond is niet de uitfpraak van Jacobus (II: 10) zo iemand de gehele wet houden wilde, en in een ftruikelt., die is fchuldig geworden aan alle. Maar waarom wordt dit geval, met den daar over ontdanen twist , zo breedvoerig in de gefchiedenis van den aanflag tegen Jefus ingeweven ? Wij zien niet zelden , hoe , in den gang van alle fflenfchelijke dingen , grote en kleine zaken , dingen van meerder en minder belang, openlijke en meer vefB % b or-  C tó ) borgen omftandigheden aan elkander dienstbaar zijn, en hoe, naar mate dat deze of gene omftandigheid plaats heeft of niet , de grootfte ondernemingen , zo of anders uitvallen. Wat ligt der wereld, wat den zamenhang van grote gebeurtenisfen er aangelegen, of hier of daar bij ene maaltijd een familietwist voorvalle, of deze of gene mensch een laag boosaartig chara&er hebbe ? zo denkt men welligt; en men ziet toch, dat zulk een Hecht mensch, als Judas Ifcariot was, onder Gods toelating, den fchrikKjkften invloed op de uitvoering der grootfte gruweldaad had. En waar toe vervoert nu Judas zijne boosheid? kwaadaartig, deels over de vermeende verkwisting der zalfolie, deels over de hem gedane, fchoon zeer liefderijke beftraffing van Jefus, wordt Hij zijnen Meester en Leeraar trouwloos, en gaat over totdeszëlfs ergfte vijanden , de Overprieiters, {Matth. XXVI: 14—16) Hij vraagt hun: wat wilt gij mij geven, en ik zal u tijd en plaats aanwijzen, dat gij Hem zonder opzien kunt wegliepen ? 30 zilverlingen, was het antwoord. Welk een prijs! 30 zilverlingen of zilveren fikkels betaalde men, volgens Exocl. XXI: 32 , tot een losprijs voor een' flaaf, welke door een' os gefloten was ; en voor dezen geringen prijs (ruim 37 gulden) verraadt Judas zijnen Goddelijken Meester en Weldoener! V. Wij befluiten met deze aanmerking , dat zij grotelijks dwalen, die de gefchiedeuis van Jefus lijden , .eerst met zijn' gevangenneming beginnen. Was niet zijn ganfche leven van zijne geboorte aan tot zijnen dood  ( ai ) dood toe een aaneengefchakeld lijden ? Niet minder dwalen zij, welke lichaamsfmerten voor het grootfte lijden houden: zelfs de vuistflagen en geesfelingen, zelfs de wonden van de doornekroon en van de nagelen aan het kruis , waren minder fmertelijk voor de edele en teder gevoelige ziel van Jefus, dan de boosheid zijner vijanden, hunne lasteringen, hun weerftreven van het goede, hun list en geweld; zo ook dit fnode gedrag van zijne vijanden was Hem nog minder gevoelig, dan de beledigingen van zijne vrienden, de zwakheid en het mistrouwen van den enen, de twistzucht van den anderen, en alle hunne ondankbaarheid en trouwloosheid. En was Hij, de Rechtvaardige en Heilige , aan zo grote wederwaardigheden blootgefteld, moeten wij ons dan niet fchamen, wanneer wij over elke kleine belediging , als over ene ten Hemel fchreijende onrechtvaardigheid, klagen? Jefus Christus verloor nooit het geduld en de ftandvastigheid, want altijd vertroostte Hem het vertrouwen op God zijnen Vader: Het voorbeeld van Jefus, en het vertrouwen op zijnen Vader en onzen Vader , fterke ook ons in allen lijden! B 3 LAAT*  C « ) LAATSTE PAASCH MAALT IJ D , EN EER.» STE VI ER IN O VAN HET AVONDMAAL. Matth. XXVI: 17—30 (*). D e dag der ongehevelde broden, een heilige feestdag, was nu aangebroken. Elk godvruchtig en vaderlandlievend lfraëüet was ', op dezen plechtig'en dag, waar op1 hij' zich den zegerijken en wonderdadigen uittocht uit Egypten , de bevrijding van het jok der Pharaoos , en de eerde grondvesting van den Joodfchen daat herinnerde, met vaderlandfche, zo wel als met godsdienftige gevoelens, en tevens inet vurige dankbaarheid jegens God, den Redder zijner Voorvaderen uit de Egyptifchc dienstbaarheid, doordrongen, ( Exod. XXII.). Aan den morgen van dezen dag bevond Jefus zich ïiog te Bethaniën aan den Olyfberg. Hij maakte zich gereed om ter viering van de Paaschmaaltijd naar Jerufalem te gaan. Zo zeer Hij van angtsvallige gehechtheid aan plechtigheden, en van bijgelovige verering van oude gebruiken vervreemd was , zo eerwaardig was hem echter elke doelmatige indelling der oudheid , {Matth. III: 15. en vs. 17 ). Men (*) Mark. XIV: 12 — 25 Luk. XXII: 7 — 18 Joh, XUU 1-38.  ( a3 ) Men genoot het Pnaschlam niet buiten de hoofdftad {Deut. XVI: 5, 6.). Dan waar vond Jefus hier huisvesting ? De Zoon des menfchen had niets, waarop Hij zijn hoofd kon nederleggen, {Matth. VIIl: 20.) Hij nam dus zijne toevlucht tot ene herberg , of tot de gastvrijheid, en zond tot bereiding van de heilige maaltijd Petrus en Johannes uit: {Luk. XXII: 8.) en waarom niet Judas Ifcariot, die het huishoudelijk bellier, gelijk in 't algemeen alle inkomften en uitgaven, bezorgde? De Godlijke Meester vónd dezen trouwlozen dienaar zijn vertrouwen niet meer waardig. Hij wilde dezen ongehoorzamen en bedilzuchtigen leerling niet meer met zijne bevelen vereren. In deszelfs plaats i'chikt Hij twe andere Discipelen, {Matth. XXVI: 18. Mark. XVI: I3Ï) Hij verwijst hen aan den eerften dienstknecht, dien zij bij de bron met ene waterkruik zouden aantreffen , met bevel om hem tot zijnen Heer te volgen. Hoe donker ook de aanwijzing fchijnt, zij bewijst echter genoeg , zo wel het vertrouwen der afgezondenen , als ook van Jefus, op een gunftig onthaal. Geen vroom lfraëüet mogt (naar de verzekering der Rabbijnen) aan vreemdelingen zijn huis, ter viering van het Pasfcha, weigeren. En hoeveel bekenden had niet Jefus , die met blijdfchap en vreugde, voor den Menfchenvriend , den Godlijken Geneesheer , Leeraar en Weldoener, zijn huis wilde openen? Jefus bedroog zich ook niet in zijne verwagting; de Difcipelen vonden alles , gelijk Hij het voorzegd had, den Dienstknecht , den Gastheer, de zaal met de gedekte tafel , en de rustbedden om den disch, geheel toebereid {Luk. XXII: 12, 13.) Het was een van Jefus vertrouwelingen , die hen ontfing, die dus 15 4 alles  C 34 ) alles verftortdi wat zij in naam van den Meester zelfs maar met een half woord, zeiden. -» Qok dat Cerfte plechtige woord ; de Meester zegt : mijn tijd' is nabij:\ (Matth. XXVI: 18.) Nabij i3 de volein. ding van mijn beroep ; nabij mijne opoffering , mijn lijden en (terfdag, (Joh. XII: 27 j B.edroefd is mijne' ziele. En wat zal ik. zeggen. ? Vader verlos mij uit deze ure: —r maat' daarom ben ik in deze ure gekomen! .. Welk ene tegenwoordigheid van geest is erin het zelve ? Welk ene heldhaftige, vrijwillige overgeving aan den Godlijken wil ! Tot zulk ene verheven gezindheid verheft zich geen mensch, maar alleen de Zoon van God., Wie erkent niet onder de geftalte van een' dienstknecht den Heer der heerlijkheid? f 1 Kor. II; 8.; Wie vereert niet , in het voorwerp van den haat der Priesters en Pharizeén, den geenen,in wiens, naam zich alle knieën moeten buigen van hun, die in den Hemel , die op de aarde en die ouder deaarde zijn! {Hebr. I: 6, Filipp. II: i0.) En hoe zal wel deze zijn boezemvriend te moede geweest zijn?Hij die zo dikwijls aan zijne lippen gehangen, en zijn onderwijs, genoten had; Hij die zo vaak ooage-. tuige van zijtje wondervolle genezingen en liefderijke dienften geweest was ; hij weet dat thans hes ijsfelijk ogenblik nadert , dat men zijnen Vriend , zijnen Leeraar , zijnen Weldoener , dat men de« Rechtvaardigen en Heiligen , als een' misdadiger , met geweld ter ftrafplaats heen zal voeren ; en ach! aan dezen laatflen avond van zijn leven begeert deze ter dood beftemde nog bij Hem te fpijzen! getroffen door dit venrend voorrecht, en te gelijk verfcheurd Van droefheid, bereidt de Gastvriend met de D.isci-i pelen, het dood en offermaal (vs. jo.J,  C -5 ) Jerufalems muren en de Tempel hulden 2i*ch reeds in de avondfchemering, als Jefus van Bethaniën naar de ftad ging. Naauwlijks was Hij daar gekomen, of Hij fchikte zich ter viering van het gastmaal. (Matth. XXVI: 20. Luk. XXli: 14-16). Hoe plechtig en veelbeduidend is niet de opening van dit toneel! Ik heb zeer begeerd, zegt Hij, dit Pafcha met u te eten, eer ik lij de ; want ik zeg u , dat ik daarvan niet meer zal eten, tot na het tijdftip van mijne verhoging- Ene bijzóndere plechtigheid bij het eten van het Paaschlam was de voetwasfehing. Het was een heerfchend gebruik in die warme Oosterfche luchtftreek, dat men , van wegens het gloeiend zand, nooit van ene reize uitrustte, noch zich ter tafel zette, noch van dezelve opftond, dan na alvorens de voeten gewasfehen te hebben. Bij het Paaschfecst had deze voetwasfehing nog ene hogere beduiding; zij herinnerde aan de verfrisfehing en de rust der Ifraëlieten na hunnen uittocht uit Egypten, en diende te gelijk ook ten zinbeelde van de inwendige reiniging des harten. (Joh. XIII: 4—10 ) Terwijl Jefus zich vernedert om zijne discipelen de voeten Xe wasfehen, neemt Hij dies tegelijk gelegenheid , om ook van de reiniging des harten, en van den ootmoet en de broederliefde te fpreken (Joh. XIII: 10—17. Dan op eenmaal wend Hij, diep weemoedig, een waarfchuwend oog op het ganfche dischgezelfchap, en roept Uit: Gij zij trein, maar niet allen (Joh.Xlll: 10, 11, 12. Matth XXVI: 21.) Foorwaar, voorwaar, ik zeg u, één uit u zal mij verraden. Hij, begaafd met Godlijke inzichten en diepe menfehenkennis , kent ook den Verrader, en duldt hem nogthans in ïijn gezelfchap , ja vergunt hem ook nog ene plaats B $ aan  C 26 ) aan zijne tafel. Doch te vergeefsch is alle zijne verdraagzaamheid ; te vergeefsch zijn alle zijne opwekkingen en waarfchuwingen. De gedachte , dat zich zelfs te midden van Jefus Discipelen één verrader bevindt , vervult elk van hun , Judas alleen uitgezonderd, met fchrik en afgrijzen; elk van hun verzinkt in de uiterfte droefheid; elk, ook de onfchuldkfte, beeft voor zijne eigen zwakheid, en vraagt vol orrust: Heer, ben ik het"* (Matth. XXVI: 22. Joh. XilT: 22—25). Met Godlijke gelatenheid antwoord t Jefus: die is het, die ik de ingedoopte bete — het iaefffte bewijs mijner onpariijdise góedheid — zal toereiken. Met éen geeft Hij de bete aan Judas. Èts Menfchen Zoon , voegt Hij er met grote waardigheid bij , gaat wel heen , gelijk van Hem gefchreven is, ( * ) maar wee dien menfche, die Hem verraadt! het ware hem beter , dat hij nooit geboren, nooit in mijn gezelfchap gekomen ware. (Matth. XXVI: 24, 25.) En wat werkt nu nog dit liefderijke hart , deze Godlijke wclfprekendheid op den verflokten booswicht? met ene gruwelijke boosaartigheid en alles te boven gaande huichelarij vraagt de verraader : Ben ik het Rabbi? gij zegt het; antwoordde Jefus , wat gij doet , doe het haastelijk. (Joh. • XIII: 27) Het was reeds nacht, doch naauwlijks had Judas de bete genomen , of hij Hond van tafel op , en ijlde met zijn duivelsch opzet ten huize uit (Joh. XIII: 2.) Jefus laat hem gerust gaan, en bekommert zich over-zijne aanflagen niet , veel minder dat Hij ze zoude vcr- (*) Toedeling op Davids klacht over Achitofel Ps. XLI: 10. Zie Semler op $»h. XIII: 18.  ( '7 ) verijdelen: onverfchrokken ziet Hij de uitkomst te gemoet, wetende dat midden door fmaad en fchinde, midden door lijden en dood, het einde heerlijk zijn zal: (Joh. XIII: 31, 32.) daarom ook geeft Hij zich niet over in klagen en verwenfchingen over ondank, en trouwloosheid (Ps. LV: 13—16) maar befteedt de weinige uren, die Hem nog overig zijn ,ter eervan God, ten dienst der menfchen , en bijzonder tot de plechtige bevestiging van zijne leerlingen in hunne hoge waardigheid, als getuigen van zijne leer en daden, en als bevoorderaars van ene algemene Godsdienstverbetering. II. Dit Pafcha, zegt Jefus, diende tot nog toe, ter gedachtenis ener lichamelijke verlosfing uit de Egyptifche dienstbaarheid : doch nu ftel ik het in , tot ene heilige maaltijd, uwen Heer en Meester toegewijd, als den Redder en Verlosfer van ene veel treuriger dienstbaarheid , van de flavernij naamlijk van zonde en van dwaling. (Matth. XXVI: a6 — 28.) Dit brood, tot hier toe een zinnebeeld van het brood, dat uwe Vaders, bij hunnen uittocht uit Egypte , gegeten hebben ,wijde ik nu, onder heilige zegeningen en dankzeggingen, aan God mijnen Vader , tot een veel verhevener zinnebeeld. Gelijk ik u het brood overgeve, alzo geve ik mijn leven ten offer voor u, en voor alle mijne toekomende volgelingen, in alle oorden der wereld, en tot de laatfte nageflachten. Zo dikwijls mijne vriehden dit brood eten, zo doen zij het ter gedachtenis aan mij, en aan mijnen offerdood tot heil der wae-  C -» ) waereld. (Luk. XXXIII: 19) Terwijl Hij ook de drinkbeker zegent en rond geeft, herhaalt Hij met verdubbelden nadruk de woorden der inftelling: (Matth. XXVI: 27, 28. Mark. XIV: 24. Luk. XXII: 17. 1 Kar. XI: 29.) zo dikwijls gij van dezen wijn drinkt, zo herinnert u aan het bloed , dat ik tot heil des zondigen menschdoms vergiete, en u te gelijk in mijnen uiterften wil ten erfdeel beftemme. Eer en aanbidding zij Hem , den besten Menfchenvriend, den grootmoedigften Weldoener, den verhevenften en wijsten Leeraar, den Gezant en Zoon van God, God in de geftalte eens menfchen! Welk ene hoogheid en majelteit, te midden der uiterlte ellende! welk ene zielerust, bij het uitzicht op een naderend fchrikkelijk lijden! Elke andere aandoening , elk ander lijden , verdwijnt in Hem bij die grote gedachte , dat nu wel ras zijne weldadige leer, de leer der waarheid en gelukzaligheid, met zijn bloed verzegeld zal worden; dat Hij niet vruchtloos lijdt en fterft; maar dat zijn dood het leven der wereld is , en dat in eiken oort , van eeuw tot eeuw , zijn naam gezegend, en de gedachtenis van zijn' dood, telkens met nieuwe aandoening , en met nieuwe verbindtenis aan zijnen dienst, op de plechtiglte wijze, herhaald zal worden. En welk een Goddelijk vertrouwen! In het zelfde ogenblik, dat Hem de zwartfte verraderij en famenzwering tegen Hem niet verborgen is , dat Hij de zwakheid en de vlucht van zijne geliefdfte dischgenoten vooruit ziet , daar zijnen Perfoon en zijne leer de ondergang dreigt; in dat zelfde ogenblik , fticht Hij, ter zijner gedachtenis, ene plechtige maaltijd i  C «9 ) tijd ; in die overtuiging, dat de herhaling van dezelve , aan alle oorden der wereld, tot aan het einde der eeuwen, j'a tot aan zijne laatfte glorierij'ke wederkomst , onafgebroken zal voortduren. Zo dikwijls gij van dit brood eet, en van dezen drinkbeker drinkt, 2» verkondigt den dood des Heren, tot dat Hij komt. (i Kor. XI: 26.) De heldhaftige kloekmoedigheid en grootheid van ziel, welke Christus bij' deze gelegenheid aan den dag legt, deelt zich ook meer of minder zelfs aan de zwakften en vertzaagften van de dischgenoten mede. Goede, teergevoelige, onfchuldige, maar ook angftige, zwakgelovige discipelen! hoe zult gij* in deze omftandigheden te moede zijn ? Hoe liefderijk en teder bezorgd hangt gij niet aan de lippen van uwen ter dood gaanden Meester? Dan, terwijl Hij 11 zo van nabij de fchriklijkfte tonelen van zijne geweld, dadige gevangenneming, zijnen fmaad en de fchande van zijnen dood fchildert, — vergeet Hij echter niet uw' moed te fchragen , door het openen van vrolijker uitzichten in de toekomst (Matth. XXVI: 29. Mark. XIV: 25. Luk. XXI» : 18.) Jezus zoekt niet , gelijk bijgelovige of fchijnheilige Pharizeën , doen zouden, deze treurige ure door donkere beelden van de toekomst nog treuriger te maken. Neen, Hij ontneemt veel eer den dood, dien Koning der verfchrikking, zijne zwarte gedaante, terwijl Hij aan zijne jongeren , bij deze maaltijd, zijnen dood voorftelt, als een affcheid tegen een aanltaand weder zien. Voor de laaftemaal, zegt Hij, drinken wij aan deze zijde van 't graf, hand aan hand, van de vrucht des wijnftoks : .wij zullen daar van nieuw drinken, 'aan de andere zijde des grafs , na mijne verhoging. Zo  C 30 ) Zo gaat de Godlijke Leeraar bok thans, gelijk Hij vaak deed , van zinnelijke tot verftandelijke voorwerpen over ; zo vergelijkt Hij aardfche genoegens met Hemelfche gelukzaligheid, gelijk Hij dan werkelijk (Matth. VIII: 11.) de erfgenamen der zaligheid met Abraham, Ifaak en Jacob, doet aanzitten, en de Difcipelen over de XII Stammen doet heerfchen, (Luk. XXII: 30.)- Op zulk ene wijze weet Hij , met even zo veel infchiklijkheid als waardigheid , aan zinnelijke dingen ene geestelijke verklaring te geven, en tellens geestelijke dingen zichtbaar en aanfchouwelijk voor te Hellen. Zo leert Hij God prijzen in lichaam en geest, welke beide Godes zijn, (iKor. VI: 20.). Zo vol vertrouwen op zijnen Hemelfchen Vader , zo kloekmoedig en vrolijk gaat Hij den dood te gemoete, dat Hij bij zijn affcheid geen klaag- en treurliederen laat aanheffen , maar dank- lóf- en vreugdegezangen, (Matth. XXIV: 30.) , de gewone gezangen bij de Paaschmaaltijd van Pf. CXIIf tot aan Pf. CXVIII. (*). — Deze herinnerden plechtig aan den overgang uit de Egyptifche dienstbaarheid tot de vrijheid van een uitverkoren volk des Heren ; nu echter doelden zij op ene grotere bevrijding , van den geest namelijk van zinnelijke verblinding , van vooroordelen en zonden. Bij deze heilige gezangen van bevrijding befchouwt Jezus zijnen dood in een vrolijk en Godlijk licht, — als den weg ter overwinning en verheerlijking. Te midden nu van dit dreigend lijden had Jezus het C * ) Reland, Antiquit. Sac. Vet. Hebr. P. VI, P. III, §. 6.  ( 3i ) het gebruik van brood en wijn tot ene gedachtenismaaltijd ingeheid. In deze diepe vernedering zag Hij echter vol vertrouwen vooruit , dat deze plechtigheid, door vele eeuwen, ja tot aan het einde der wereld, zou voortduren. Welk ene tegenwoordigheid van geest, welk ene grondige kennis van menfchen en tijden legt niet deze plechtige inftelling aan den dag ? welk een fterk bewijs geeft zij niet door hare onafgebroken voortduring van de waarheid en geloofwaardigheid der gefprekken en daden, der lijdens en ftervens gefchiedenis van Jefus ? Hoe veel zekerder wordt niet deze gebeurtenis door die aanfchouwlijke levendige perfoonlijk afgebeelde voortelling zuiver bewaard , dan alleen door fchriften en boeken , die ten tijde van Jefus nog zeldzamer waren ? Hoe veel treffender en roerender in beelden, die oog en zinnen aandoen , dan alleen in woorden , bij welken oog en zinnen zo ligt worden afgewend? Hoe veel onvervalschter en plechtiger bij ene gemeenfchaplijke viering , dan bij het eenzaam lezen in onze huizen? Mogten wij nimmer de gedachtenis van dezen dood vieren, zonder dat wij eerst ons zeiven in het vertrouwen op dezen Godlijken Leeraar, en in de gehoorzaamheid aan zijne bevelen verflerken , en daarna ook door ons voorbeeld en door onze belijdenis velen van onze Broederen opwekken, die het Avondmaal met ons genieten , en die het hier op aarde ook nog dan genieten zullen, wanneer Jefus ons reeds tot zich in den Hemel zal hebben opgenomen ! VOET-  t 3* ) VOETWASSCHING DER DISCIPELEN» Joh. XIII: 4 — 17. Luk- XXII: 24—30. N"iets is opwekkender en leerzamer , dan de laatfte woorden en gefprekken van enen ftervenden vriend en leeraar. Bij het laatfte onderhoud , dat Jefus met zijne leerlingen hield, zo wel aan den disch, als op den weg naar Gethfemane, bereidt Hij hen voor tot hun beroep ; doet hen hetzelve uit het rechte oog* punt befchouwen; doet hen doordringen tot in den waren inwendigen zin van zijne lere ; wapent hen met moed en ftandvastigheld , en verbetert hunne partijdige begrippen en nietige volksvooroordelen. Een van deze vooroordelen was de verwagting van ene niet bloot zedelijke en geestlijke , maar ook wereldlijke waardigheid , de verwagting ener bevrijding, niet alleen van dwaling en zonde , maar ook van wereldlijke overheerfching; met één woord, de verwachting van de herftelling des Joodfchen Rijks , en ener nieuwe zichtbare Godsregering. Hoe dikwijls had Hij hen de ongegrondheid van zulke uitzichten niet onder het oog gebracht? Als Petrus Hem voor den Christus verklaarde , waarfchouwt de Heer hem nadruklijk ; Hem niet als een' aardfehen Mesfias , als een' wereldlijken Heer en Koning aan te zien en bekend te maken , (Mark.Vlll: 9—38.). Ga agter mij, leugengeest! gij verzint niet wat Gods is, intar wat des menfchen is. Aanftonds voegt Hij er luji  C 33 ) bij: Zo vvsinig firek ik mijne hand naar liroon en fcepter uit, dat ik veel meer om de eer Van God en om der waarheid wille , het grooture lijden en fmaad, ja den dood zeiven, te gemoete ga. Eerst na mijnen dood, na mijne wederkomst, zal mijne eigenlijke, niet aardiche, verheerlijking beginnen. Zonder moeite had Hij zich tot enen wereldlijken Heerfcher kunnen opwerpen; hoe gemaklijk ware Hem dit geweest, bij zijne Hatelijke inhaling in de Hoofdftad? (Luk. XIX: 29—41.) doch hoe was Hem bij dit jubel en Hofanna gefchrei des Volks te moede? Zo verre was Hij van triumferen en juichen, dat Hij veel eer bij het zien der Had en des verblinden volks in tranen uitbarfte : Hij beweent den verkeerden zin van deze dwaze «innelijke menfchen; Hij verkondigt hun, bij hunne zedelijke verdorvenheid, in plaats van verlosfing en redding, enen ganfchelijken ondergang. En opdat zij Hem niet ten Heer en Koning uitroepen mogten, verbergt Hij zich. (Joh. XII: 36.) Hoe beklemmend was het voor Hem, dat ook zijn eigen geflacht, ook de fchaar van zijne vertrouwdde vrienden, Hem zo dikwijls kwalijk begreep. (Mark. X: 32 — 45.) Het was te vergeefsch, dat Hij hun zijne aanklaging voor het Sanhedrin, zijne overlevering aan Pilatus, zijne befpotting, befpuwing, geesfeling, kruisdood, als voor ogen fchilderde; zij bleven zich echter nog vleien , met een of ander uitzicht op aardfche grootheid. Twee vart zijne geliefdfle discipelen, de zonen van Zebedeus, Jacohus en Johannes, begrepen Hem zo kwalijk, dat zij gene zwarigheid maakten om zi,ch tot Hem te vervoegen, met deze bede: (Mark. X,i ,3?0 Laat ons m uwe Heerlijkheid den enen zitten aan uwe rechte C tft  C 34 ) en den anderen aan uwe flinkehand. Jefus wijst hen ernftig terug, terwijl Hij hun , in plaats van aardfche grootheid, niets dan vernedering, vervolging, ellende , en ten laatften den marteldood aankondigde. CMatth. XIII: 9—n. XXI: 9- XXIII: 9 — Mark. X: 39—45- XXI: 12. XXIII: 34.) Hoe zeer onderfcheidt zich de Heiland ook in dit opzicht van ieder hoofd van fekten of partijen. Nimmer zocht Hij zijnen aanhang te vermeerderen door beloften van aardfche voordelen, door vlcijerij of omkopingen; Hij trachtte noch de zinnen en verbeeldingskragt, noch de hartstochten, de eerzucht of hebzucht, in zijne belangen te krijgen. (Mark. X: 42-45. Luk. XXII: 24 — 3°-) Gii weet> z^r Hij, dat de groten der aarde zich veel op hunne ingebeelde overmagt laten voorftaan: doch zo moet het onder u niet zijn : onder ulieden is hij de grootfte, die den anderen het meefte dient; hij de voornaamfte, die zich het onbepaaldfte voor den anderen opoffert. — Ook nog aan de laatfte maaltijd verheft zich op nieuw deze onzalige rangftrijd: (Luk. XXII: ft+-:30.) de eerwaardigfte onder ulieden, fprak Jefus dieswegens, is hij, die als leerling des anderen door leergierigheid en gehoorzaamheid het meest uitmunt; en hij de aanzienlijkfte, die zich op het laagst als knecht en dienaar vernedert. Ook ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. (Mark. X: 45.) Wie is echter groter de gastheer, of hij die achter zijnen ftoel hem dient? gij eert mij als uwen Meefter en Heer; en verneder ik mij echter niet om ulieder dienaar te zijn ? In mijn gezelfchap en in mijne leerfchool komt de een den anderen met eerbewijzing voor. (Kom. XII: 11.) Zo ver" blijdt  C 35 > Mijdt mij dan daardoor, dat gij van énen zinzijt. Ik geef u daarvan een voorbeeld: immers geef ik mij niet als een llachtolfer voor u over? (Efez. V: 25. Gal. m 20. Tit. II: 14. Filipp. II: 6.) Doch wat zouden alleen woorden en gefprekken op hen vermogen? Neen; Hij zal door werken , en met de daad hunne kinderachtige eerzucht en rangtwist befchamen , door hun terfiond een voorbeeld van ootmoed en onderdanigheid te geven. (Joh. XIII: 4 enz.). II. Na dat Hij zijn overkleed uitgetogen had, nam Hij enen gordel, en gordde zich; daar na goot Hij water in een bekken, wierp zich neder, en begon de voeten van zijne discipelen te wasfchen. Een vernederend werk voorzeker, 't welk echter alleen den genen verlaagt, die het gedwongen, of uit lage vleierij doet. Maar hoe werd het integendeel door het oogmerk en de bedoeling van Jefus niet veredeld? Wanneer een gewoon mensch zich door gemeenzaamheid onteert, zo wordt een man van grote verdienften daardoor integendeel verhoogt. Wel verre dat deze vernedering van Jefus Hem verlaagd zou hebben , boezemt zij den discipelen te dieper hoogachting en eerbied voor Hem in. (Joh. XIII: 6.) Heer, riep Simon Petrus, Gij mijn Rechter en Leeraar, zult gij mij de voeten wasfchen ? Jefus antwoordde: gij ziet alleen op mijne tegenwoordige uitwendige handelwijze; gij vindt deze vernedering te groot voor mij; gij zult echter weldra ondervinden, dat het de geringde van zo vele.anderen is, die ik om uwen wille op mij acme. Zonder mijne diepC a fte  C 36 ) fte vernedering kan ik u noch geheel van uwe vooroordelen , als ware ik een wereldlijke Meslias, bevrijden , noch u bij gevolg voor mijnen echten leerling en aanhanger erkennen (*). Spoedig antwoordt Petrus: indien dit zo is, welaan, dan biede ik u niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd aan! De uiterlijke plechtigheid, vervolgt Jefus , maakt de hoofdzaak niet uit. Het is alleen een zinbeeld, en als een zinbeeld voldoet de voetwasfehing, zo wel ten teken van uwe reiniging, als van mijne dienstvaardigheid en ootmoed. Na het eindigen van deze dienstbewijzing richt Jefus zich op , en vraagt met grote waardigheid: (3^. XIII: 12—27.) weet gij wat ik u met dezen nederigen dienst heb willen leren ? gij heet mij Meefter en Heer; en met recht; want ik ben het: wanneer nu ik, uw Meefter en Heer, mij tot uwen dienaar maak, waarom zoudt ook gij niet de een den anderen ten dienfte Haan? Ik ben uw voorbeeld , zijt gij mijne navolgers. In waarheid de dienstknecht is niet groter , dan zijn Meefter, de gezant niet groter, dan hij, die hem zendt. Neemt dit ter harte; zalig zijt gij, wanneer gij daar naar handelt en doet! Ifl. Zalig ook wij, als wij ons daarnaar gedragen; zijn wij niet alle broeders, alle medemenfehen en mede- chris- (*) Semlerinjok. Cap. XIII: 8. bl. 54. gij hebt geen deel aan mij, dat is, gij gedraagt u, als of gij tot mij en mijn gezelfchap niet behoordet.  C 37 } christenen? daar is niemand, die dit niet zal toeftemmen ; doch hoe menig een Hechts met de lippen? terwijl wij het toch niet alleen met woorden, maar ook met ons ganfche uitwendige gedrag moeten belijden. En belijden wij het niet daadlijk bij elke openlijke godsdienstoefening? hebben wij niet allen denzelfden Doop ontfangen ? zijn wij niet allen dischgenoten des Heren? doch even zo weinig als met woorden , is het ook te doen met plechtigheden. Leugens, fchandelijke leugens zijn de fchoonftc woorden , en de ïtatelijklte inftellingen , zo lange wij niet daarmede den waren zin en geest, niet de gevoelens van ons hart, en ons levensgedrag verbinden. Dwaalt echter niet : wanneer wij als medemenfchen en medechristenen Broeders zijn, wanneer wij in neigingen, en in de hoop der ©niterflijkheid elkanderen gelijk zijn, zo neemt dit het onderfcheid niet weg, deels van kragten en bekwaamheden, deels van rang en Hand in de wereld. Dit uiterlijk onderfcheid houdt de uitwendige orde en wederzijdfche dienstvaardigheid in ftand. Jefus zelf billijkt hetzelve. Maakt Hij niet zelf ene rangfehikking onder zijne difcipelen , onder de twaalve en de zeventig. (*) Verklaart Hij zelf zich niet voor hunnen Heer en Meester ? Eert Hij -zelf niet de openbare in{tellingen, en 'het ambt der Overheid? Beveelt Hij niet eerbied jegens vaders en opzieners? wanneer 'Hij dan aan den enen kant het onderfcheid der Handen leert, zo leert Hij aan de and-ere zijde niet minder <*) i CV. XII: 27. Epkez. IV: 11. C 3  C 3S ) der de gelijkheidtder Menfchen en Christenen, als de zodanigen. Deze broederlijke gelijkheid van geest en gevoelens', deze wederzijdfche verdraagzaamheid , deelneming , liefde en eendragt , deze befcheidenheid en ootmoed is het, die Jefus, bij de voetwasfehing zijner difcipelen, even zo aanfchouwlijk, als kragtig, op hun hart drukt; en wij, die den naam van Christus discipelen dragen, wij verlochenen zijnen geest van zagtmoedigheid ? de geringe en arme ziet met haat en nijd, of met trotsheid en afkerigheid, op den rijken en aanzienlijken; en deze met verachting en hardigheid op genen neder, Jefus beminde den enen zo wel als den anderen; Hij zag niet op het uiterlijke, maar op het hart: — en echter! bij ons floot hij, die door zijne bezigheid , ambt, of flaat, boven anderen verheven is, de geringeren van zich ! Jefus, wiens ganfche leven alleen raad en daad was, verwaarloost ook, bij zijn verheven Goddelijk beroep, bij het onmetelijk werk van wereldverlichting , de kleinfle menfchenplicht niet : Hij, vertrouwd met de Godlijke geheimen, en oneindig rijk aan alle fchatten van wijsheid en deugd , laat zich-, ook met zwakken cn onwetenden , ook met dwalchden en bozen, in liefderijke gefprekken in; ook den Hechten dagloner, ook de geringlte vrouw, ook de kleinftc kinderen wijst Hij • niet af. Hij, wien Engelen dienen , wijdt zich ten dienfte der zondaren; Hij, wiens plechtige intrede Jerufalem van Hofannas doet weergalmen , onttrekt zich aan hunn» eerbewijzen, en keert befcheiden tot het afgezonderd leven terug. Hij, die zijne jongeren met hogere inzichten bezielt, en hen met buitengewone weida-  ( 59 ) daden begiftigt, vernedert -zich.bij ben tot den laagften dienst, te weten om hunne voeten te wasfchen. O hoe verdwijnen niet , bij dit Godlijk beeld, bij dit affchijnfel der Godheid, alle menfchelijke voorrechten , rijkdom en aanzien, magt en geboorte, kunst en geleerdheid ? Maar hoe zeer verheft zich ook niet, zelfs in den geringften mensch, de waarde dér, menschhcïd? ook in den geringften.bemint Jefus zijnen broeder , en in hem beminnen wij Jefus , zijnenen onzen Verlosfer. Onder zulke gevoelens zullen wij allen , groten cn kleinen , zwakken en fterken , bij alle uitwendig 'onderfcheid, met dezelfde liefde* rijke gezindheden eikanderen ontfangen , en dus reeds hier-die zaligheden der liefde vooruit genieten, die eens de grote zaligheid in den Hemel zal' uitmaken. VERDERE PLECHTIGE VOORBEREIDING DER DISCIPELEN TOT DEN DIENST DER GODLIJKE WAARHEID. Joh. XIII: 31 — 35- D e trouwloze dischgenoot Judas nu heengegaan zijnde, wendt Jefus zich tot zijne overgebleven getrouwen: («. 3»-)^» zegtHiJ' bekommert mij langer de verraderij ? —' wat de famenzwering der vijanden, wat hun bloeddorftige toeleg om mij te kruifigen? De Zoon des menfchen, deze van de wereld miskende aardezoon, is nu aan het eind van C 4 z*'  C 40 ) zijne aardfche loophaan, is nu aan het punt van zijne voleinding, is nu genoegzaam door zijne woorden en daden geëerd en • verheerlijkt ; en door Hem, doof zijn perfoon, door zijn leven en door zijn onderwijs , is ook God zijn Vader in den Hemel geëerd en verheerlijkt (Joh. V: 31. VII: 18. XII: 28.) En hoe? Hem mijnen God en Vader heb ik verheerlijkt, en Hij zoude niet weder ook mij verheerlijken? ( 1 Sant. II: 30.) Ja Hij doet het; Hij vereert mij bij zich zeiven, en ras ook verbreidt Hij mijnen naam onder de menfchen. En nu, mijne kinderkens! blijf ik nog maar een' korten tijd bij u. (vs. 33.) Ik zie reeds vooruit uw hartelijk verlangen naar mij : doch het geen ik voor het volk gezegd heb , dat herhaal ik voor ulieden: overal waar ik heen ga zult gij mij niet volgen. Gij blijft na mij over. Bij mijn affcheid laat ik u, als mijnen laatften wil, een voorfchrift terug, een nieuw voorfchrift; (vs. 34.) niet Hechts, dat gij eikanderen lief hebt: — dit is een oud gebod. — (1 Joh. II: 7, 8.) maar een nieuw gebod, het welk veel meer vordert, het welk niet alleen over het algemeen liefde , menfchen en broederliefde, vordert; neen, het welk eischt, dat gij eikanderen nog veel hartelijker zult beminnen, zo zelfs , dat gij u voor elkander opoffert. (*) Zo als ik u bemind heb zult gij ook eikanderen lief hebben ; elk den anderen, als zich zelfs; elk den anderen met opoffering van zijn lijf ' (*) Mkhdelis Einkiting in das N. Teji. §. 221. Z# Ckrc in Joh. XIII: 34.  C 4i ) lijf en leven. — Dit gebod der liefde is ook daarom nieuw, omdat het zich niet alleen tot medeburgers en geloofsgenoten bepaalt, maar zich tevens uitftrekt over alle menfchen, van alle wereldoorden en van alle godsdienften, ja zelfs over de vijanden. (Matth. V: 43 — 48.) Het onderfcheidend kenmerk van mijne aanhangeren en discipelen is dit : (Joh. XIII: 35.) dat uwe liefde zich niet enkel en alleen bepale tot de zodanigen, welke, of in het burgerlijke, of in hét godsdienftige, gelijk met u denken: neen; mijne leer en de weldadige vruchten van dezelve moet gij, zonder onderfcheid, over Joden en Heidenen verfpreiden. Mijne leer is noch de leer van ene bijzonde« re fchool of fefte , gelijk bij voorbeeld die van de Pharifeen , noch ene uitfluitende volksgodsdienst, als bij voorbeeld de Joodfche; maar zij behelst de ware algemene reine Godsverering; zij is een licht der waarheid en deugd, dat, gelijk het licht der zon , alles verlicht, en , gelijk de Schepper in den. Hemel, allen fchepfelen leven geeft, (Matth. V, 45, 48.) Joh. XIV: 1 — 4. Hoe hartroerend is niet deze vermaning der liefde, op de lippen van Jefus, in de ogenblikken , dat Hij zich plechtig ter dood bereidt? Uitliefde voor de menfchen, uit liefde voor vrienden en vijanden, onderwerpt Hij zich aan den offerdood. Hieraan twijfelen zijne difcipelen nu niet meer: doch hoe konden zij, bij de gedachte aan ene aanftaande fchei» ding, nog plaats aan andere gedachten geven? Het is te vergeefsch , dat Jefus hen meer zoekt te verlichten omtrent hunne plichten en hunne toekomen» C 5 dQ  C 40 de befiemming: zij breken zijne woordendoor zuchten en tranen af. Hij zelf Haakt zijn gewigtig voorHel om hen door een troostwoord in rustiger gemoedsgesteldheid te brengen; (Joh. XIV: i.) zijt niet bedroefd en neêrgeflagen , zegt Hij: zo zeker als gij u op de beloften der Propheten verlaat, zo verlaat u ook op mijne beloften; zo, gelijk gij op God in den Hemel vertrouwt, zo vertrouwt ook -op mij! (vs. 2.) Tot nog toe hieldt gij den Tempel der Hoofdftad alleen voor het huis van God; hier verwachttet gij, dat ik mijnen Throon zou oprichten : doch gij bedroogt u; ik bedroog O niet. Wanneer ik te Jerufalem, als een wereldlijk Mesfias, had willen optreden, waarom zou ik het vöor ulieden verborgen hebben ? waarom zoude ik u zo dikwijls , wegens uwe ijdele hoop, befiraft hebben. Neen, verre van daar, dat de tempel alleen het huis Gods zou zijn : zijn tempel, zijn huis is de gaufche onmételijke fchepping, en daarin heeft Hij vele woningen ; in allen is zijne Majefteit, zijne Wijsheid en Goedheid zichtbaar, in de ene meer, in de andere minder; op mijnen Weg draalt dezelve in het helderst licht. Gij zelf blijft nog op enen lagen trap in ene enge woning terug: dan, fchoon wij onderfcheiden plaatfen bewonen , wij blijven echter altijd in het zelfde huis van God, en wij komen eens wederom nader bij eikanderen. Ik ga vooruit, ik bereide daar ook u een' hogeren werkkring. Na de voleinding van uw onrustig leven op deze aarde Hijgt ook gij eens van uwe aardfche .woning tot mij in de hemelfche op. Was dit zo niet, was er geen hoger aanwezen en leven (gelijk de Sadduceën menen) zo had ik u hierover in geen wijffel ge-  ( 43 ) gelaten: ik had het u alles vooruitgezegd. Neen, het leven hier op aarde is alleen ene voorbereiding tot een beter leven. Alle rampen ja de dood zelfs zijn alleen een overgang tot de eeuwige heerlijkheid. Ik ftcrf! — Dit woord vervult u met fchrik en droefheid. —- Ik zeg daarom niet, dat ik fterf; ik ga heen , ik ga tot den Vader ; ik verhef mij tot een zaliger woonöort, en daar bereid ik ook u ene woning. Daarom verlaat ik u zo kloekmoedig: ik koom immers weder, en neem ook u tot mij: ik zal verhoogd worden; en mijne verhoging is een waarborg ook van de uwe. (vs. 3.) Het kan u niet langer verborgen blijven, dat ik mij nu aan de wereld onttrekken moet: zo lang ik nog.hier blijf, vleijen zich velen van mijne aanhangers niet de dwaze hoop, dat ik nog eens als een wereldlijk JYiesfns zal te voorfchijn treden. Dezen waan ontneem ik hun . daar door, dat ik vrijwillig den dood te gemoetc ga, en , in llede van als Koning te heerfchen , als een flaaf flerve. (vs. . 14..) Hoe zou ik het anders ogenfchijnlijk aan den dag leggen, dat het mij geheel niet cm de (lichting van een nieuw rijk te.doen ware, maar om dc,(lichting en uitbreiding-van een redelijke Godsverering , voor welke mij geen offer te zwaar is! Dit is mijn oogmerk, dit is Tiet doel van mijn leven: gij kent dit doel, en ook den weg tot hetzelve. Joh. XIV: 5— 10. Hoe veel te meer Jefus met verhevenen nadruk fprak, en onder heerlijke, van de toekomfiige zaligheid ontleende beelden, de verfchrikkende gedaante  ( 44 ) te des doods verborg, zo veel te minder begrepen zijne discipelen den waren zin van zijne woorden. (vs. 5.) Thomas brak zijn belangrijk voordel af, en verklaarde rond uit, dat hem de woorden van Jefus donker en raadzelachtig voorkwamen. Ene zo onbepaalde opoffering van zich zeiven ging zijn begrip te boven, Hij bleef nog fteeds ene andere uitkomst verwachten. Die, welke Jefus bedoelde, nevens den weg daar toe, bleef hem een geheim; tot ene duidelijker verklaring ontbrak het Jefus aan tijd, en hun aan de behoorlijke vatbaarheid. Hij vergenoegde zich dus met alleen veelbeduidende wenken te geven; Hij wist, dat zijne discipelen bij gelegener tijd zijne rede verder nadenken, en dezelve dan bij meerder licht beter verdaan zouden, (vs. 6.) Ik zelf, zegt Hij, ben de weg, de waarheid, en het leven (*). Elders zegt Hij: (Joh. VI: 33.) Ik ben het brood Gods , dat uit den hemel nederkomt, en der wereld het leven geeft. Jefus bediende zich van zulke verbloemde fpreekwijzen en woorden, dewijl Hij zich fchikte naar den geest en fmaak dier tijden; en dus gaf Hij aan de zegsmanieren en kunstwoorden der toen in zwang gaande Oosterfche Godgeleerdheid, welke alles in zinlijke uitdrukkingen en perfoonsverbeeldingen inkleedde, ene tegendelde betere betekenis. Voor alles wilde Hij zijne aanhangers en leerlingen tegen die dwaling bewaren, volgens welke God op deze wereld niet anders zou werken, dan door middenwezens, door hogere gee- den (*) Michaëlis inleiding in het N. Tejf. $. 150.  C 45 ) ften en krachten, door een perfoonlijk voorgéfteld Woord, Leven en Licht. Dit, zegt Hij, zijn herfenfchimmen en dromen ; er is geen Weg, geen Woord, geen Licht, geen voedzel en levenskracht, behalven mij en mijne lere (*). Mijne leer is het, die het verfland verlicht, en het hart voedt, verIterkt, en verwarmt. Ik alleen, en mijne leer, voeren tot de ware erkentenis van God, mijnen Vader in den Hemel. (vu 7.) Hoe veel te beter gij mij en mijne gezindheden kent, zo veel te beter kent gij ook God, mijnen Vader ( f ). Wanneer gij mij kent, zo kent gij ook Hem. Wanneer gij mij zeiven en mijne leer in het rechte licht befchouwt, zo befchouwt gij ook God, mijnen Vader, in het rechte licht. — Zo weinig had Philippus den waren zin van deze woorden begrepen, dat hij inviel: (vs. 8.) Heer! toon ons den Vader; vergun ons ene verfchijning van Hem, en het is ons genoeg! — Welk een eisch I het eenvoudigfte kind bij ons weet dat God een onzichtbare Geest is. Even dit is ene voorname vrucht van de leer van Jefus, dat zij het begrip van het hoogfte Wezen zo zeer veredeld, en algemeen verbreid heeft. Voor de bekendmaking van deze leer was het volksbegrip hier over, niet alleen onder de Heidenen, maar ook onder de Joden, ten uiterften zinlijk en onzuiver. (Rom. I: 21 — 25.) Zelfs ook aan de Wijzen, de Propheten, verfcheen God niet zelden onder menfchelijke beelden. <*) Le Clerc in Joh. XIV: 5. (t) Hébr. 1:3. Joh. I: 10.  C 4 diefde, is mijn eerde en laatde gebod.  ( 57 ) Joh. XV: 18-57. Bekommert u daar over niet, dat u de boze wereld haat: (vs. 18.) gedenkt,-hoe ik haren haat verdroeg, bijzonder den haat en de vijandfchap van ons eigen volk , de verblinde Israëlieten. Waart gij met hun van ene gedachte, dan waart gij hun zeker welkom: ( vs. 19.) doch even daarom, dat gij handelt tegen hunne grondbeginfelen; doch daarom, dat ik u uit den nacht hunner vooroordeelen heb uitgetogen, haten zij u: (vs. ao.) herinnert u aan mijn woord: De dienaar kan geen beter lot verwachten , dan zijn Heer: wanneer men dezen vervolgt, waarom dan ook niet genen ? wanneer men aan genen gehoor geeft, zo geeft men ook aan dezen gehoor, (vs. 21.) Ik verberg het u niet; indien gij niet als discipelen van Mofes te voorfchijn komt, maar als mijne discipelen ; indien gij u niet als verdedigers van plegtigheden en menfchelijke inflellingen voordoet, maar als voorflanders van ene reinere godsverering; zo wapent u tegen elke vervolging. Ook nog in u vervolgen zij mij. Mij vervolgen zij, omdat zij mijnen Vader niet kennen, gelijk gij Hem kent. ( vs. 22.) Hadde Hij zelf mij niet tot hen gezonden, en had ik hen niet op mijne leer opmerkzaam gemaakt, dan hadden zij voor hunne blindheid nog enige verontfchuldiging; doch nu hebben zij niet de geringfte verfchoning. (vs. 23.) Terwijl zij mij, den verkondiger van den enigen waren God, verltoten, zo floten zij God zeiven van zich. (vs. 24.) Zagen zij niet mijne daden en mijnen wandel ? VerD 5 V na-  C 58 ) namen zij niet mijne woorden en redenen ? Onderfcheidden zich dezelve niet door Godlijke kenmerken? en vertoonde ik mij niet voortreflijker, dan alle andere Propheten en Leeraars? en echter verwierpen zij mij, en in mij ook te gelijk mijnen Vade. ( vs. i.5.) Zo treft hun het verwijt van dien Propheet: zonder oorzaak verwerpen zij mij! (w.26.) De tijd echter nadert alreeds , dat men mij minder miskennen zal. Eens — en dit bidde ik van den Vader. — Eens zal zich de geest der waarheid verfpreiden; de geest van hogere verlichting, die, gegelijk alle licht en leven , van God komt (*). Deze geest, dien ik u ten leidsman beloofd hebzal mij aan de wereld in meerder licht ontdekken; Hij zal mijne onfchuld, de zuiverheid mijner gezindheden, mijne verheven Godlijke beftemming, openbaren, (vs. 27.) Door dezen geest bezield, zult gij dan bijzonder mij tot getuigen zijn; zo veel te meer , daar gij mij van den beginne aan in onafgebroken dagelijkfche verkering hebt leren kennen. (?) Zo omfchrijft het Beza. Men zie ook Zwingliitt 4e provid. Dei, C. HL kh 356". Qpp- 15&- TREU-  < 59 ) TREURIGE, DOCH TEVENS GERUSTSTELLENDE UITZICHTEN VOOR J ESUS BELIJDERS. Joh. XVI: 1-4. Het geen ik tot hier toe gezegd hebbe, dus vervolgt Jefus, fprak ik, om uwen moed te verfterken, en u te waarfchouwen voor ergenis en afval, (vs. 1.) Zij zullen niet alleen u ia den ban doen , u niet alleen van alle godsdienflige genieën-' fchap uitfluiten, maar eindelijk hunne wraak en dweepzucht zo verdrijven , dat zij zich overreden zullen , door u te doden , Gode een aangenaam offer toe te brengen. (*) (vs. 2.) Zij miskennen en verwerpen ook u, even gelijk mijnen Vader en mij. (vs. 3.) Gedenkt hier aan! wanneer eens de ure der vervolging komt; herinnert u dan, wat ik daar over tevoren gezegd hebbe. Voormaals , toen ik nog tijd had om mij met u te onderhouden, zeide ik er u niets, althans zeer weinig, van ( vs. 4.) Joh. XVI: 5—16. Nu echter nadert mijn affcheid van u. Ik keer tot den Vader weder. (vs. 5. ) Gij bekommert u thans wei- (*) Een offer; Mt^uau Zo vertaalt het de Syrifche Pverzetter.  ( 6o ) weinig, wie de Vader zij, en hoe, of waar ik Hem vinde. Aan meerdere opklaring hieromtrent fchijnt u thans weinig gelegen te zijn. (vs. 16.) Uwe g»nfche ziel houdt zich alleen bezig met de treurige gedachte van mijn affcheid, en deze gedachte benevelt uwen geest. (vs. 7.) Ook kan ik u ernftig verzekeren, dat het mede tot uw voordeel is , dat ik°mij van u verwijdere. Zo lang ik bij u blijve, geeft gij nog de hoop niet op, dat ik 't enigen tijd als een aardfche Mesfias, als een wereldliijk opperhoofd , zal te voorfchijntreden. Ter vernietiging van dit volksvooroordeel en dezen ijdelen waan verneder 'ik mij vrijwillig, eri ik Onttrek mij, onder de geftalte van enen verachten en ellendigen mensch , aan nieuwe toejuichingen. Dan eerst, wanneer ik voor de vrereld onzichtbaar ben, zult gij mij recht kennen. Dan eerst befchouwt men mij en mijne leer in het ware licht. Men ziet dan in mij, in ftede van een' wereldlijken Mesfias , enen geestlijken , in plaats van enen Verlosfer van aardfche heerfchappij, enen Verlosfer van de heerfchappij van dwaling en zonde. Door mijn henen gaan verbreidt zig mijn geest over 11 met meerdere verlichting: (vs. 8.) en deze geest zal eens, voor het oog der ganfche Wereld, de verblinde Joden befchamcn. (vs. 9- Wiezal dan niet hunne zonde omtrent mij,.hun opzettelijk ongeloof, inzien? wie zal niet inzien, dat hun oordeel over mij blind en onwettig was, en dat zij, geheel zonder grond, in' piaats van een' geestlijken, een' aardfehen VeflOsfer verwachten? wie zal eindelijk niet inzien, dat ik, hoe zeer van hun verworpen , echter van den Vader verheerlijkt ben, en, niettegenftaande mijne diepe vernedering , r ' over  C 61 ) over den heerfchenden geest der wereld , over" bijgeloof en ongeloof, over de offerplechtigheden des Joodfchen Tempels, en over het Godenheir des Heidendoms , de luifterijkfte zege en overwinning behaald hebbe? Hoe veel had ik u hierover nog te zeggen?doch tot hiertoe gaat zulks uwe begrippen nog te boven. (vs. 12.) Voor het tegenwoordige laat ik het daarom hier bij. Weldra zal de liefde voor verouderde begrippen, de zucht voor uwe natie, de geest der verblinding, geen gezag meer over u voeren, maar de geest der waarheid zal alles op u vermogen, (vs. 13.) Deze vermeerdert en volmaakt uwe kennis , dewijl Hij u gene menfchelijke ftelfels, nog dweepzuchtige dromen, noch enige bijzondere meningen, met een woord, niets, 'twelk tegen mijn onderricht ftrijdt, leren zal. (Joh. VIII: 10. XIV: 10.) Te gelijk zal Hij u dieper inzichten in de toekomst geven, (vs. 14.) en mij in een verhevener glansrijker licht aan u voorflellen. Hij zal zijne leer op mijn onderwijs gronden. ( vs. 15.) Zijne leer is even zo de mijne, als mijne leer die van God mijnen Vader is. (Joh. XIV: 10.) Van dien hemelfchen Vader komt alle onderricht af, en tot Hem keert het doel deszelfs terug. Joh. XVI: 16—22. Binnen kort ziet gij mij voor enigen tijd niet meer 5 fpoedig echter ziet gij mij weder. Ik ga tot den Vader. (vs. 16, 17.) — De discipelen konden nog niet bevatten, wat Hij door zijn affcheid en heengaan  C 64 ) gaan tot den Vader eigenlijk verflond. (vs. 18,19.) gal Hij dan, gelijk ook reeds te voren, zich in verborgen eenzaamheid, in den fchoot der ftille godsverering afzonderen, of zal Hij, als een Enoch, én Elias , op ene geheime wijze voor altijd verdwijnen, of eindelijk — is het Hem ernst, om onder de handen van zijne vijanden te Iterven ? ( vs. 20. ) Plechtig kondigt Jefus hun nu zijn' aanftaanden dood aan , en verbergt hun ook niet het treurig lot, dat hen te wachten ftond. In waarheid, zegt Hij, in waarheid, de ure komt, dat gij zult fchreien en klagen. De boze wereld zal juichen over mijnen ondergang; doch gij zult treuren: houdt echter moed, mijne vrienden! uw jammer zal in gejuich verkeren, (vs. 21.) Niet zonder fmert en angst nadert de ure der geboorte: dan bij den aanblik des nieuwgeborenen vergeet men de fmerten, ( vs: 22. ) Voor het tegenwoordige overweldigt u onrust en kommer: maar bij ons wederzien, wanneer ik, als nieuwgeboren, wanneer ik, verheerlijkt , te rug kere, dan zal u de verrukkendlte vreugde vervullen, ene vreugde, die niemand u zal kunnen ontrukken. Joh. XVI: 23-33. Dan ontrust gij u niet langer met twijfelingen, en vragen. (vs. 23.) Dan ontfangt gij, als openlijke belijders van mijnen naam en leer, van den Vader, allen begeerlijken bijfland. (vs. 24. j Tof hier toe hebt gij, als mijne belijders, tot uitbreiding van mijne leer, in uwe gebeden nog geen wensen  ( 63 ) wensch of begeerte geuit. Begeert, overeenkomttïg mijn oogmerk, en mijnen geest, alles wat gij wenscht en verlangt, en verwacht met vreugde en Vertrouwen de verhoring, (vs. 25.) Tot nog toe heb ik met u in donkere zinbeelden gefproken; doch de tijd is nabij, dat ik met u, van God, van het oogmerk, en van de fchikkingen der Godlijke Voorzienigheid , vrij en onbewimpeld, fpreken zal, (vs. 26.) Dan zult gij u in mijnen name en geest, als mijne echte leerlingen , tot God den Vader wenden; dan zult gij mijne tusfchenkomst niet meer behoeven, (vs. 27.) Dan zult gij, zijne lievelingen, u onmiddelijk tot Hem wenden: Hij toch bemint u, Wijl gij mij bemind hebt, wijl gij mij vereert, als den genen, die van hem gekomen is. (Joh. VIII: 42. ) Van Hem kwam ik heden onder dit verdorven menschdom; doch nu verlaat ik de menfchen, en keer tot mijnen Vader terug. (vs. 28 , 29, 30. ) — Den zin van zijne woorden begonnen de leerlingen nu hoe langs hoe beter te verltaan ; zij zeiden; zie , nu fpreekt gij vrij en onbewimpeld, en niet meer raadfelachtig, nu zijn wij overtuigd, dat u niets verborgen is, ert dat gij u, ook onaangezogt, wilt mededelen; gij komt onza twijfelingen en bedenkingen voor: volgens het geen dat gij ons zegt, twijfelen wij niet meer aan de Godlijkheid uwer openbaring; (vs. 31.) Twijfelt gij daar aan niet meer? hervatte Jefus , weet gij dan ook, dat het ogenblik nadert, dat de een uwer herwaarts, en de ander derwaarts, vluchten; dat elk uwer, zich in zijne woning verbergen zal, en mij alleen zal laten? Geheel verlaten blijf ik echter niet; want de Vader blijft bij mij. (vs. 33.) Houdt dit op het oog  C 04 ) oog en ontrust u over mij niet meer! Ja voorzeker4 dit zal gebeuren; onder dit boze geilacht der menfchen, Maan u nog vele vervolgingen te wachten; grijpt moed; houdt u manlijk, en triumfeert, gelijk ik, over de wereld! PLECHTIG GEBED VAN JESÜS TER VOORBEREIDING VOOR. ZIJNEN DOOD. Joh. XVII: 1 — 5. A an den voet van het boschrijk gebergte , in dert ftatelijken middernacht, onderden open Itarrenhemei, was het, dat Jefus zijne discipelen ten dienfle der waarheid wijdde, en hen tot zijn offerdood voorbereidde. Ten Hot, vat Hij nu het ganfche onderricht te famen in een heilig gebed, dat Hij, vol ▼uur, tot God opzond, (vs. 1.) Vader, — zo begint Hij — Vader, de ure mijner voleinding nadert. Maak mij nu in mijne heerlijkheid openbaar; daar ik u in uwe heerlijkheid openbaar make. (vs. 2.) Door u gevolmagtigd, verhef ik mij ten hoofd van een nieuwgeboren verbeterd menfchen gedacht, dat gij mij ter leiding hebt aanvertrouwd. Ik, de wegwijzer, maar niet, volgens de mening der dwaze Israëlieten, tot aardsch geluk; neen Vader, volgens uwe bedoeling en oogmerk, de wegwijzer tot ware eeuwige gelukzaligheid, die men bij de goederen dezer wereld, en deszelfs afgoden te vergeefsch zoekt, die men  men alleen bij u vindt, bij den enigen waren God i bij den Almagtigen, en Wijzen, en bij zijnen gezant Jefus Christus, in zo verre men zijne voorfchriften gehoor geeft. (Joh. VI: 37. VIII: 54, 55. XII: 49, 50.) (vs. 4) Als dezen enigen waren God heb ik u , Vader, onder de menfchen verkondigd : uwe verheerlijking was het werk, dat gij mij te doen gaaft: ik heb het voleindigd, (vs. 5.) En nu, bekroon mijne werkzaamheden; laat mij niet langer miskend blijven; maak mij en mijne leer bekend aan de wereld; Hel mij voor dezelve in het licht van die heerlijkheid, die gij mij reeds hebt toegezegd, voor de fchepping der wereld (*); vertoon mij in dat licht, waarin gij zeiven mij befchouwt. vs. 6—19. I Ik heb aan elk, dien gij mij onder de volksmenigte hebt toegevoerd, uwen naam en uwe leer bekend gemaakt. Aan u, ö Vader! hadden zij zich reeds toegewijd; gij vertrouwdet hen aan mij toe, en zij hoorden leerzaam het onderricht aan, dat ik hun van u gaf. (vs. 6.) Nu zijn zij overtuigd, dat mijn werk het uwe, en mijne leer de uwe is. (vs. 7.) Ik deelde hun allen dat mede, dat gij te voren aan mij had medegedeeld, (vs. 8.) Zij namen dit onderwijs als van u zeiven aan; zij erkenden (*) Le Clerc in kunc Jocnm, gelijk ook Efez. l: 4.. E Petr. I: 28. E  c «• J den mij ontwijfelbaar, als uwen zoon en gevolmagtigden. (vs. 9.) Zij verdienen derhalven mijne tederfte voorzorg, mijne hartlijkfte voorfpraak bij u. Mijne vijanden, — de boze wereld — laat ik aan hun eigen lot over; voor bun fpreek ik nu niet; ik bidde thands alleen voor mijne vrienden, voor hun, die zich, naar uwe leiding, aan mij hebben toevertrouwd. ( vs. 10.) Zij behoren ons beiden toe, u zo wel als mij, en mij zo wel als u. Zij verheerlijken mij, gelijk ik u verheerlijke. (vs. n.) Zij bliiven zonder mij agter: terwijl ik tot u ga, blijven zij nog in deze boze gevaarvolle wereld. Heilige Vader! bewaar hen voor derzelver verzoekingen; wees ook hun Vader; bewaar hen bij hunne getrouwheid voor uwen naam, en uwe leer; verenig hen tot gelijke bedoelingen en oogmerken, (ter bevordering van 't heil der menfchen ) Verenig hen , gelijk wij verenigd zijn. (vs. 12.) Zo lanS ik biï hen was, bewaarde ik hen voor afval. Niemand van hun werd trouwloos, dan die zoon der verderfenis, gelijk hij ergens genoemd word. ( vs. 13.) Doch nu, bij mijne naderende affcheids ure, waar ik zelve den laatften itrijd met de boze wereld ftrijden moet, leer hen nu, door mijn voorbeeld, blijmoedige overgeving aan uwen wil; deel hun ook nu mijne vrolijke gemoedigdheid mede! (vs. 14.) Zij vertrouwen op uw woord, en belijden mijne leer; daarom haat hen de Joodfche wereld; alleen daarom, dat zij de volksvooroordelen en het zedebederf dezer boze wereld, verfoeijen, gelijk ik. (vs. 15O Mijn wensch en gebed ffrekt zich ondertusfchen niet daar henen uit, dat gij hen zo aanftonds met mij uit de wereld wegneemt; maar dit is mijne bede,  t «7 % ü&t gij Iicn te midden van de wereld bewaart VOO* Verzoekingen. Thans zijn zij even zo weinig doof de verdorvenheid befmet, als ik. (vs.16, 17.) Zonder hen van dezelve af; en wijd hen ganfchelijk aan den dienst der Godlijke waarheid toe, waartoe uw woord, uwe leer en openbaring, onmiddelijk leidt. (vs. 18.) Bij de verbreiding van uwe kennis , bekleden zij in het toekomend mijne plaats t gelijk ik de uwe. (vs. 19.) Voor hun, voor hun heil, en tot fchraging van lmnnen moed, wijde ik mij tot den dood; en zo wijde ik ook hen tot elke opoffering voor de waarheid, en voor het heil der menfchen (*). vs. 20 — 26. Thans, Vader', bepaalt zich mijn gebed niet meer alleen tot deze aan uwen dienst geheiligden; neen; mijn liefderijk hart omvat alle talloze gedachten der menfchen, die immer, door hun onderricht, uwe en mijne leer zullen aannemen: (vs* 20, ia.) dit is mijn vurige wensch, dat zij zich allen in dezelfde gezindheden verenigen; dat zij zich allert in den zelfden zin en geest, en tot het zelfde oogmerk verbinden, gelijk wij: dan zullen ook teri laatllen mijne vijanden mij als uwen gezant erkennen, (vs. 22.") Mijnen discipelen heb ik mijne heerlijkheid, ik heb hen dien rijkdom van kennis en kracht (*) Heiligen* dat u of eren. Exod. XIII: i< Lcvih XXII: 2. E *.  Kracht medegedeeld, die ik van u-outfangmi hebbe. Ik verbind hen onder malkanderen , gelijk wij verbonden zijn. (vs. 23.) Ik werk door hen, gelijk gij door mij werkt. Onder deze gemeenfchaplijke naauwe band van hogere volmaking ziet ons de wereld in het ware licht; zij aanfchouwt in mij uwen gezant, en in mijne jongeren uwe lievelingen, die gij bemint, zo als' gij mij bemint. (vs. 24-) Vader! laat hen, die gij mij hebt toegevoegd, nim« mer van mijnen weg afdwalen, laat hen in dat licht, in die heerlijkheid, wonen, die gij mij hebt toegedacht; mij, welken Gij met Vaderliefde en welgevallen aanzaagt, reeds voor de grondlegging des Tempeldiensts, ja zelfs voor de grondlegging der wereld, (vs. 25.) Gij zijt rechtvaardig, Vader! Gij laat ons recht wedervaren. Terwijl^dat de boze wereld u miskent, weet gij, dat ik u kenne en verheerlijke; Gij weet dat mijne leerlingen mij als uwen Gezant erkennen, (vs. 26.) Ik maakte hen uwe leer bekend, de leer des enigen waren Gods ; des Vaders , niet flegts van de Joden alleen, maar des algemenen Vaders van alle menfchen: en uwe leer zal zich door mij nog verder uitbreiden. Schenk die liefde, waar mede gij mij lief hebt, ook aan mijne jongeren; fchenk hun die, gelijk ik hun de mijns fchenk; dat ook onze liefde hen aanvuure! ZIE-  C 69 ) ZIELE-LIJDEN IN GETHSEMANE. Matth. XXVI: 31 — 46. (*). "Vrij van zonden onder een zondig menschdom, en echter altijd als mensch onder de menfchen , blonk Jefus op aarde boven anderen uit , als een voorbeeld der lijdende en zegenpralende deugd. Als hcrdeller der menfchelijke waardigheid, en der menfchelijke gelukzaligheid , moest en wilde Hij mensch zijn, Hehr. II: 16. Hij nam de geftalte der Engelen niet aan, maar de gedalte eens menfchen, uit het gedachte Abrahams. In alle dingen moest Hij den broederen gelijk worden , op dat Hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zijn zoude: (Hebr.ll: 17, 18. IV: 15.) want wij hebben geen Hogenprieder, die met onze zwakheden geen medelijden hebben kan, maar die in alle dingen is verzogt geworden, als wij"; doch zonder te zondigen. Wanneer wij Ilem zouden navolgen, dan moest Hij een mensch zijn. Als een wezen van hogen rang, als een Engel, als God , of Zoon van God , zoude Hij wel onze verbazing, bewondering, en aanbidding verwekken; doch alleen als mensch , en zoon des menfchen, kan Hij onze deelneeming opwekken, en ons tot navol- ging; (*) Mark, XIV: 87-42. Luk. XIV: 30-47. >*.XVJlll 1—ia.  ( 7o ) ging aanvuren. Hoe fchoon en eerwaardig vertoont zich niet de menshheid in zijn ganfche gedrag. Voor het tegenwoordige zullen wijHem in zijn ziele-lijden, en doodskamp befchouwen. I. Met ene Godlijke blijmoedigheid verlaat Hij den disch , waar Hij het laatfte Pafcha, en tegelijk zijnne dood-maaltijd gevierd had. Terwijl Hij zich in den middernacht met zijne jongeren uit de ftad naar den Olijfberg heen wendde , onderhield Hij zich met hun over de hoofdbijzonderheden van zijne leer, over de leidingen der Voorzienigheid , over zijne beftemming, en over die van zijne leerlingen, over de Hem, zo wel als hen , dreigende vervolgingen , over de eindelijke gloririjke uitkomst van dit alles, na de overwinning over zonde en dood. (Joh. XV - XVIII.) Hij weet wat Hem te wagten ftaat: dan daar zijne ure gekomen is, ontwijkt Hij niet langer het verraad en de] zamenzwering tegen Hem : rechtftreeks en vrijwillig gaat Hij naar die plaats, waar Hij dikwijls den nacht had doorgebragt, waar men Hem dus het eerst zoeken zoude, aan gene zijde van den treurig ruifchenden Kedron, in den hof, bij de Olypers Gethfemane. (Joh. XVIII: 1,3.) In plaats dat zijne geleiders Hem troosten en Herken zouden, verfterkt en troost Hij zich zeiven. En tegelijkertijd waarfchuuwtjen bemoedigt Hij hen (Matth. XXVI: 31, 32.) Gij allen , zegt Hij, zult u in dezen nacht van mij fcheiden: Gij allen zult mij verïochenen , en, terwijl gij van mij wegvlucht, mij ^n mijn lot overlaten. Naauwkeurig zal het woord Y?n  C 7i ) van Zacharias vervuld worden. (Zach. XIII: 7.) Ik zal den Herder Jlaan, en de fchapen zullen verftrooid worden. ( Matth. XXVI: 31. Mark. XIV, 27.) Doch alles gebeurt volgens hoger toelating en beftiering des Hemels. Voords verwijt ik u uwe zwakheid niet, ik verfchone u, en zal u getrouw blijven. Na den zegepraal over de aanflagen mijner vijanden, en over de verfchrikkingen des doods, zal ik u nieuwe kracht en fterkte geven door mijne wederverfchijning inGalilea. (Matth. XVI: 32. Mark. XVI: 28.> I t. Deze woorden van Jefus vervullen Petrus en de overige Discipelen met heiligen ijver. (vs. 33-35.) Wanneer zij u ook allen verlaten mogen , roept deze, gewislijk ilrniet! Hij meende het oprecht, en had een diep gevoel van zijne verplichting jegens zijnen: vaderlijken leeraar en weldoener: Hij gevoelde zich zelfs fterk en groot genoeg tot opoffering van zijn lijf en leven. Zo bedriegt zich ook de beste mensch in de opwelling zijner driften. Doch de Godlijke menfchenkenner laat zich door deze vluchtige indrukken, door deze voorbijgaande drift, geenfins verblinden. Liefderijk waarfchuuwt Hij den vurigeri Petrus: waarlijk, ik zeg ü, nog in dezen nacht, eer het hanengefchrey den morgen zal aankondigen, zult gij mij driemalen verlochenen. CMatth. XXVI: 34. Mark. XIV: 30.) Maar ach, de onbezonnen Petrus! hij acht minder op de ftem der waarfchuwing, dan op de voorfiellingen van zijn' ingebeelden heldenmoed, en betuigt zijnen Meefter bij herhaling ene onverbreeklijke trouw, trouw tot in den dood: E 4 cast  C 7i ) en even zo verklaarden zij zich allen. Jefus laat dit ftllzwijgead voorbijgaan. Tijdig genoeg, denkt Hij, zullen zij (ook zonder wijdlopige voorltellen) door de gevolgen van hunne zelfsverheffing bekeerd worden. In plaats derhalven van ongenoegen te tonen over hunne zwakheid, wordt Hij veel eer met medelijden vervuld. Met liefderijke zorgvuldigheid verfchoont Hij hen van het gezicht van zijn nog zwaarder lijden, en beveelt hen terug te blijven, en uitterusten. (vs. 36.) Intusfchen wendt Hij zich zijwaards , met oogmerk , om zich door het gebed tot zijne opoffering voor te bereiden. Hij nam alleen Petrus, en de twe zonen van Zebedeus, Jakobus en Joannes, mede. (vs. 37- Mark. XIV: 33.) Bij alle omftandigheden, en ook bij de keus van deze jongeren , bewijst Jefus, ook te midden dier heftigfte gemoedsbewegingen, buitengewone tegenwoordigheid van geest. Tot getuigen van zijnen doodsftrijd verkiest Hij juist die genen, welke nog onlangs getuigen zijner verheerlijking op Thabor geweest waren ; (Matth. XVIII: 1— 3. Mark. IX: 1—3. luk. IX: S8 31.) de drie pijlaaren des Christendoms, gelijk Paulus hen noemt, (Galat. II: 9.) Simon, met den bijnaam Petrus, Kephas, de rots; (Joh. 1:43.) Joannes en Jakobus, met de bijnamen van Boanerges, dat is , zonen des donders. (Mark. III: 17.) Deze drie betoonden omtrend Jefus de vurigfte liefde, en de tederfte verkleefdheid ; doch, ter verzwakking van hun te groot zelfsgevoel, behoefden zij ook, meer dan de anderen, de ervaring van hunne eigen zwakheid en magteloosheid; ook deze welmenende, doch kortzieude jongeren hadden mede op aardfche magt gerekend, en, in den Perfoon van Je-  C 73 > Jefus, een' wereldfchen Verlosfer en Koning ver» wacht. (Matth. XX: ao—28. Mark.X: 35—45. Luk. Vlll: 31 — 340 Hij had hen te vergeefsch, zo nadruklijk en herhaald , te recht gewezen ; zij begrepen Hem nog niet geheel. Dus worden zij dan getuigen, dat Jefus vrijwillig afzag van alle menfchenhulp en wonderkracht, en dat Hij zich tot de diepfte vernedering en zelfopoffering overgaf. I I I. Kommer en geweldige benaauwdheid grijpt Hem aan. Mijne zielmis geheel bedroefd, zegt Hij, tot den dood toe. Blijft hier, en waakt met mij! Matth. XXVI: 37, 38. Geheel alleen ging Hij een weinig voorwaards, viel op zijn aangezicht, en fmeekte in vurige gebeden : Mijn Vader! ook onder het verfchriklijkst lijden , onder den heftigften doodskamp, verhef ik mij, vol vertrouwen , tot 11; mijn Vader! is het mogelijk, bevrijd mij van dezen bitteren doodskelk! Mijne zwakke menfchelijke natuur deinst voor denzelven terug; zo echter uwe Vaderhand hem niet terug neemt, zal ik hem drinken. Niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt! ( vs. 39.) Zo zegepraalt de geest over de lage zinlijkheid; zo het vertrouwen op God over het mistrouwen van zich zeiven. Op nieuws gefterkt, keert Jefus tot zijne discipelen terug. Maar hoe? zo kort te voren hadden zij Hem de plechtigfte verzekering gegeven van hunne innigfte deelneming, het heilige woord van eeuwige trouwe, ene trouw tot den laasten ademfnik, gegeven: en nu vindt Hij hen flapende ! Gij hebt dan, zo wendt zich Jefus, met een' veelbeduideuden blik, E 5 en  C 74 5 en toon, tot Petrus — Gij hebt dan niet éne ure met mij kunnen waken? (vs. 40. (Mark. XIV: 37, 33. £«A\ XXII: 45.) Het was gene zorgeloosheid, maar bedwelming, doorfmert en droefheid, die hunne oogen floot. Liefderijk richt Jefus hen op: (w.41. Mark. XIV: 38. Luk. XXII: 46.) Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt! Waakt, uwe waakzaamheid en tegenwoordigheid verftrekt mij tot enige verzachting; uwe waakzaamheid en tegenwoorheid is mij ten getuige bij mijn gedrag in den laatIten ftrijd des lijdens; uwe waakzaamheid en tegenwoordigheid dient u zeiven tot oefening en voorbereiding tot uw eigen aanftaanden doodsftrijd! Bidt, dat gij niet, den verraderlijken Judas ten fpot, dat gij niet tegelijk met mij ene prooi der vijandelijke bende wordt; bidt voornamelijk, dat mijne vernedering uniet ergere, en tot ontrouw verleide! De geest is wel gewillig, geneigd tot alles, wat goed en waarachtig is ,maar het vleesch is zwak; zwak de zinlijkheid en de menfchelijke natuur. Bij deze liefderijke tedere herinnering laat Hij het thans blijven. Hij meet het niet uit, dat Hij ook thans bij zijne getrouwde vrienden gene verkwikking , geen hulpe, genen troost vindt: Echter was het onder zijn ziele-lijden zeer gevoelig voor Hem, te zien, dat zelfs zijne leerlingen zo weinig ijver hadden, zo zwak en kleingelovig, zo ligt te verleiden waren. Met even zo veel diepen weemoed', als verheven kloekmoedigheid, konde Hij zeggen: ( Jef. LXIII: 3.) Ik hebbe de persfe alleen getreden , alleen en eenzaam het grote werk gedaan, en den ftrijd met dood en helle geftreden, Naauwlijks was Hij weder zijdwaards gegaan, of Hij verhulde zich op nieuw in het plechtige donker zijner heili-  C 75 ) ge befchouwingen. Volgens de zeden der Oosterlingen herhaalde Hij zijn gebed ten twedenmaal (2 Kor. XII: 8.) Dit was niet Hechts ene nutteloze en ijdele herhaling van woorden, maar een volharden in 't gebed, en ene fteeds hoger Hijgende zielsverheffing tot God. De eerftemaal was zijn gebed meer onbepaald, gelijk het bijzonder bij Markus voorkomt (XIV: 36.) Vader, zegt Hij daar, u zijn alle dingen mogelijk: neem dezen drinkbeker van mij weg: doch niet het geen ik wil, maar het geen gij wilt. Daar zijn lijden blijft voortduren , onderwerpt Hij zich gelaten, en zijn gebed is nubepaalder: ( Matth. XXVI: 42. ) Wanneer deze drinkbeker niet voorbij kan gaan, ten zij dat ik hem drinke, welaan, zo gefchiede de wil des Vaders! Terwijl Hij zig alzo bemoedigt, wendt Hij zich terug tot zijne jongeren. Met liefderijke verfchoning wendt Hij zich niet eerder tot hen, dan na enige opbeuring: doch andermaal vindt Hij hen flapende. (vs. 43.) Hij ftoorthen niet, bedroeft hen nog minder door verwijtingen. Ten derdenmaal gaat Hij alleen zijdwaards, en herhaalt zijn gebed. (vs. 44.) Ene herhaling,wat de hoofdinhoud betrof, van hetzelfde gebed, maar hetwelk ook nu ten derdenmaal met nieuwe en hogere verheffing van het hart vergezeld ging. (Luk. XXII: 44.) Hij, die zijne leerlingen zo dikwijls over zijnen dood onderhouden had,diedenzelven nooit uit het gezichtverloren had, die denzelven naar Gethfemane was te gemoet gegaan, ziet den dood en zijne opoffering thans nabij; nabij elke wrede mishandeling, elke bloedige wonde, en de even zo fmadelijke als fmertelijke uitftrekking aan het kruis (Deut. XXI: 23. Galat.lll'. 13.) Reeds afgemat door veel arbeiden en fpreken, vermoeid  ( 76 ) moeid door veel gaan en waken, drukt hem de fmert nog dieper ter aarde; terwijl Hij, aan de ene zijde, de zwakheid zijner vrienden, en aan de andere zijde, de boosheid zijner vijanden befchouwt. En nu vestigt Hij tevens zijne aandagt, niet Hechts op den naderenden dood, maar ook op het oogmerk en de bedoeling deszelven. Met weemoed en fchrik werpt Hij een blik op het verdorven menschdom, op de bergen van zonden en misdaden, van vooroordelen en dwalingen, onder welke de oorfpronglijke waarde der menfchelijke natuur van Adam af, door zo veel eeuwen heen, hoe langer hoe dieper gezonken was. (Rom. III, 18 , 23. V, 12.) De gehele last der menfchelijke ellende lag als op Hem. (Jef. LUI, 6.) Vast befloten hebbende die van de wereld af te wentelen, en dezelve met God te verzoenen, had Hij zijn ganfche leven aan de uitbreiding van deugd en waarheid , aan de verbreiding van betere godsdienst-begrippen toegewijdt. Nu bleef hem nog overig om deze leer met zijnen dood te verzegelen, Jen de verzoening der zonden tot hare volkomenheid te brengen.] Hij wilde voor de eer van God en voor het heil der menfchen een offer worden. (Joh. I, 29.) De zwakke menfchelijke natuur kant zig tegen dit heldhaftig befluit en tegen de fchrikken van den dood aan: doch zij wordt aangemoedigd en geflerkt door het vertrouwen op God, en de uitzichten in het toekomende; zij wordt verlevendigd en geflerkt door een' hogeren geest, een Engel des Heeren. Luk, XXII: 43.) Jefus klaagt nu niet meer; de drinkbeker vervult Hem nu niet meer met vreze en en verfchrikking; Hij befchouwt niet meer alleen de zwarte gedaante der tegenwoordig voorbijgaande droe»  I 77 ) droevige ure; neen, met een verhelderd oog zier Hij vooruit op het heerlijk gevolg, ziet aan de andere zijde van Golgotha de heerlijke en zich ov ,t den ganfchen aardbodem uitflrekkende vruchten van zijne leer, en van zijnen dood. Hij ziet het licht der waarheid, voor welke de nacht des ongeloofs enbijgeloofs wijken moet; Hij ziet den val des offerdiensts en der afgoden altaren; Hij ziet de herftelling en verhoging der ware Godsverering, de vereniging van alle menfchen en volken onder zijn gebied, de algemene uitftorting van zijn' weldadigen Godlijken geest, den geest der waarheid en der liefde. Nu herhaalt Hij met eerbied dat gebed: (Job. XII: 27, 28. ) Nu is mijne ziel bedroefd ; en wat zal ik zeggen? zal ik nog weder bidden: Vader, verlos mij uit deze ure! doch hierom ben ik immers in deze ure gekomen. Ik achte niet op den weg, maar zie vooruit op deszelfs heerlijke uitkomst. — Op eenmaal zweeft, te midden zijner diepfle vernedering, zijne toekomftige verhoging voor zijnen geest, en onbevreesd ziet Hij zijn lot te gemoet (Hebr. V: 7.) Met nieuwen moed en vrolijke tegenwoordigheid van geest keert Hij tot zijne jongeren terug ( Matth. XXVI: 45.) Gij flaapt, fprakHij; gij legt u gerust neder? Ziet de ure is gekomen; de zoon des menfchen valt in de handen oer zondaren. Wij zien hier, aan hoe veel lijden en folteringen, aan hoe veel fmaad en fchande, aan welk een' verfchriklijken dood Jefus Christus zich ter bekendmaking der Godlijke waarheid, en ten zegen der wereld , wilde overgeven. En wij, hoe weinig lijden en verdragen wij om zijnen wille, om zijne leer? Ik bezweer u bij zijnen doodsftrijd, zijt ook gij faind- vas-  < 7* J Vastig in de belijdenis der waarheid; ftandvastigj wanneer verdrukkingen u dreigen, wanneer vijanden u vervolgen, en vrienden u verlaten; ftandvastig in de belhijding van het boze, en in de bevoorderin» van het goede. Laat ons vooruitzien op de heerlijke toekomst! Want, zo wij met Christus lijden, zo zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden. CHebr JESUS GEVANGENNEMING. Matth. XXVI: 46—57. (*). Welk een heerlijke glans van blijdfchap flraalt er niet af van het bewust zijn der reinfte onfchuld en der weldadigfte gezindheden? Bij zulk een bewust zijn, bij het vertrouwen op God, bij zijn vast befluit om te fterven, fielt Jefus zich, te midden van den akeligflen nacht, onverfchrokken aan eiken ftorm bloot. Gerust ziet Hij, tusfchen de helfchijnende lantaarnen en fakkelen , en onder het geklank der wapenen, de krijgsbenden en de dienaren van den Hogenprieiteren dePharizeen naderen. ( Joh. XVIII: 3.) Aan hun hoofd ziet Hij den verraderlijken Judas Iskarioth. De moorddadige aanval ontrust Hem in het geringfle niet. Jefus wist alles wat Hem over- ko- (*) Mark. XIV: 43-53- Luk, XXH: 47—54. Jak. XVIII: 2-13.  komen zoude. (Joh. XVIII: 4.) Staat op, zegt Hij, tot zijne discipelen , laat ons hun te gemoete gaan. De verrader is nabij. (Matth. XVI, 47.) Zo gerust als Jefus was, zijn de faamgezworenen niet; zij durven niet komen , dan met ene grote fchaar, met zwaarden en Hokken; zij Adderen voQr den aanhang, die Jefus onder het volk had; zij wagen zich daarom ook alleen , listig veinzende, in 't geheim, in den donkeren nacht, in de eenzaamheid. Volgens de gemaakte affpraak geeft Judas het teken tot den aanval, terwijl Hij op den Meester aangaat, Hem kust, en als zijnen Leeraar begroet. (Matth. XXVI: 48, 49. Mark. XIV, 45. Luk. XXII: 49.) (*> Jefus beantwoordt dezen trouwlozen kus , met die nadruklijke vraag: (Matth. XXVI: 50. Luk. XXII: 48.) Vriend! waarom zijt gij hier? welk ene hartdoorfnijdende benaming voor den verrader des besten Meesters I En gij verraadt den Zoon des menfchen met enen kus ? Dit is de laatfte wenk, en het enige woord aan den gevoellozen Judas. En nu wendt zich Jefus naar de gewapende geleiders: (Joh. XVIII: 4, 5.) Wien zoekt gij? Zij antwoorden: Jefus den Nafarener. Ik ben het — zegt Hij. Bij deze woorden deinzen zij terug, en Horten ter aarde. Welk ene kracht in dit enige woord? Welk ene waardigheid in den perfoon van Jefus? Welk ene verhevenheid in zijn gedrag? Ook op de ruuwfte krijgsknechten heeft dit woord indruk. Hoe ? de gerichtsdienaars wijken terug, en de vermeende misdadiger blijft ftaan! Hoe? zij ftorten voor (*) * Sam. XX: 9, iqh  C 8ö ) voor Hem neder op hun aangezicht, en Hij — richt hen weder op, met den toon van een gebieder ! Nog eens vraagt Hij: nog eens antwoorden zij; en nu befluit Hij het: Ik heb u gezegd, dat ik het ben. Zo gij mij zoekt, zoo laat deze henen gaan! (Joh. XVIII: 7—9.) Ook nog bij zijn gevangenneming vergeet Hij niet, met tedere zorgvuldigheid, voor het leven van de zijnen te zorgen. Bij dit edel gedrag bleven zelfs de krijgsknechten niet ongevoelig; doch bij ruwe wrede menfchen duurt dit gevoel niet lang: zij floegen de handen aan Hem, en hielden Hem vast. (Matth. XXVI: 50. Mark. XIV: 46. Joh. XVIII: 12.) I I. De Discipelen , ziende het gevaar van huhnen Meefter, riepen vol moed : (Luk. XXII: 48. ) Heer, zullen wij met den zweerde liaan ? Zweerden plegen alleen door krijgslieden gedragen te worden: hoe kwamen dan de jongeren des Heilands daar aan? Zonder twijffel alleen uit misverftand. Weinige uren te voren had Jefus den aanval der vijanden, en de verftrooijing zijner vrienden voorzegd. (Luk. XXII; 36.) Voortaan zeide Hij, ben ik niet meer bij ujj gij zult voor u zeiven zorgen moeten: die dan ene buidel heeft, die neme hem; desgelijks ook ene male, en die niets heeft , die verkope zijn kleed en kope een zweerd! — Het was zijne gewoonte op die wijze te fpreken; de Discipelen echter hadden dit letterlijk verftaan ; zij zeiden : Heer hier zijn twee zweerden! Met een veelbeduidend gelaat antwoordt Jefus: Het is genoeg. (Luk. XXII: 38.) Het is de be-  C 8i ) bedoeling niet om geweldigen weerftand te gebruiken; Niet te min begreep een van bun dit ten onrecht.} bij trok het zweerd, en flöegden dienaar des Hogenpri'efters het oor af. (3latth. XXVI: 5r. Mark, XIVs 47- Luk. XXII: 50. Joh. XVIII: ib.) Zulk ene daad krenkte de openlijke orde, en Relde Hem verantwoordelijk. Ook daarom verzwijgen de drie éérHe Euahgelisten den dader , en eerst lang daarna noemt hem Johanhes. Het was de ijverige Petrus'; Te laat begreep hij, dat het zijn' Meeiter niet om gewapende verdediging te doeli wris'. Steek uw zweerd in uwe fchedé , zegt hem Jefus. AÏÏerf i dïen'eÉ zweerd gebruiken, zullen dooi- het zweerd verbaan. (Matth. XXVli 52.) Hoe? Zoude ik den dHnkl beker, die mij de Vader geeft, niet drinken?' ( J0'i. XVIII: ti.) Of meent gij, dat ik thans mijnen'Vader niet bidden kan, en'Hij zal mij hieef dan tvvaajf Legioenen Engelen bijzetten ! (liMth. XXV: 5fa 54O Laat het hier bij! ( Luk. XXII j 51.) Laat! het toe, dat ze mij als een' misdadiger wegvoeren.! Zo ]è het voorlang reeds in de H. boeken gefchixven i Men zal Hem onder de misdadigers rekenen', die fh de plaats van misdadigers treedt, en de zonden dei volks draagt; (Jef. Lïll : Ü.) Eh ogenblikiijk ftrekte Hij zijne hand naar Malchus, den gewonden! dienstknecht, uit, en heelde zijn oor; (tuk. XXII; 51.) Tegelijker tijd als Hij van zijn liefderijk^ vreedzaam en verzoenlijk hart de fterkile bewijzen gaf, geeft Hij ook blijken van zijne onverfchrukkenHeid j van zijne ffandvastige verdediging van hét memchelijk recht, de vrijheid, de gémeenfehaplijke orde en zekerheid. Neen , het geriiiscli der **f*nea kan üjnéü öfon'd niet Üuiten. Bij den aai'i- v m  Mik van ruwe krijgsknechten, met de hoofdlieden 3es tempels, en verfcbeide prieders en oudden desvolks aan hunne fpitfe; bij het befchouwen van zijne openbaarde en ergfte vijanden, en onder ketenen en banden, verliet de vriend der waarheid de ftandvastige, de onfchuidige, de vertrouwde vriend van God , zijne vrijmoedigheid niet. ( Matth. XXVI: 55, 56. Mark. XIV: 48, 49. Luk. XXII: 5*, 53- ) Gij zijt uitgegaan, zegt hij, als tegen enen moordenaar, met zweerden en dokken, om mij te grijpen: dagelijks en openbaar wandelde ik in uw midden , handelde vrij, en fprak openlijk, zelfs in den tempel, hr tegenwoordigheid des volks , en der hoofden des: volks: waarom wederlegdet gij mij niet toenmaals? Waarom weest gij mij'niet te recht ? Waarom beproefder gij niet of waarom beproefdet gij vergeefsch om de handen aan mij te daan ? Ik vereer de fchikkingen der godlijke Voorzienigheid, ik bewonder de vervulling der H. Voorzeggingen, Heden is het uwe ure, en de magt der duidernis. Zo gemoedigd zich Jefus aan hun geweld overgaf, zo lafhartig vluchtten nü alle zijne-discipelen. (Matth. XXVI: 58. Mark. XIVx 50, 51, 52.) Welk een onderfcheid tusfchen dezen en Hem? Welkeen verfchil tusfchen ene vroege opwelling van ijver en een bedaard belluit, na rijp overleg, met vooruitzicht van de gevolgen, genomen ? Bijf gevaarlijke omftandigheden raakt de driftige man in verlegenheid, terwijl de bedaarde van geest onverfchrokken zijn doel te gemoet gaat. Jefus ziet zich thans van alle zijne vrienden verlaten , en bevindt zich alleen te midden van gewapende vijanden. Hijj wierdt ter flaohtbank gevoerd, gelijk een fchaap, gelijk een teder lam, dat ftom is voor zijnen fcheerder* (Jef. UUr-7^  C 83 ) verhoor Voor den groten jood* schen raad. Matth. XXVI: 57-63. (") .Tefus verfchijnt nu, gebonden, en onder ene gewapende wacht, voor het bijzonder verhoor der Hogeprieders Annas en Kajaphas, en naderhand, met het aanbreken van den dag, voor het Sanhedrin , dat is , den geheelen hogen raad des Joodfchen volks. (Matth. XXVI: 57. XXVIII, 1. Mark. XIV, 53. Luk.XXll: 54. Joh. XVIII: 13, 14, 24.) Het was volgens onze dagrekening op goeden vrijdag (*). Het Sanhedrin was de hoogde raadsvergadering te Jerufalem ( **;. Hetbeftond ,behalven de twee voorzitters , uit LXXII. leden, welke (Matth. XXVI: 3-) in drie klasfen verdeeld waren, te weten van, de Priefters, de Schriftgeleerden , en de Oudften. Eigenlijk was er maar één Hogepriefter, en wel voor zijn ganfche leven; zomtijds echter boden de Romeinen deze waardigheid te koop, en droegen dezelve van den enen op den anderen over. De voornaamfte leden van het Sanhedrin waren de Priefters, uit de dam van Levi en (* ) Mark. XIV: 53. Luk. XXII: 54. Joh. XVIII: %%. (**) Seldenus de Sytied. Opp. T. I. Re/and Antiq. Sacrae P. II, c. 7. Cunaeus de rep. vet. Ebr. 3. I, x. 12. Beaufobre en E Enfant inleid, tot het N. Tejl. F 2  ( 84 5 eji uit priefterlijke gedachten. (i Chron. XXlV: fi?.) Op hen volgden de Schriftgeleerden, zijnde deels affchrijvers van de wet, pleitbezorgers, en richters, deels uitleggers der Wet, en der" H. boeken. (Esra VII: 6 Luk. V: 17.) Eindeiijk nog de Oudften des volks , de ougeftudeerde weereldlijke raad. Ondef alle deze raadsleden bevonden zich veffcheiden aanhangers van de Pharifeefche Sefte. (Matth. XXVII: 62. Joh. XVIII: 3.) Die genen van de Pharifeen , die prijs op den Godsdienst fteldén , gelijk b. v. Nikodemus en Gamaliel, vereerden Jefus als een'' verbeteraar van Godsdienst en zeden'; anderen integendeel, die hunne boosheid onder een fchijnheilig voorkomen verborgen, verfoeiden Hem en kreten Hem uit als een' fchender van den Godsdienst, als een' vrijdenker , een' invoerer van nieuwigheden, en oproermaker. C jFoh. VII :" 19. Mark. Xll: 33') Niet tegenftaande Hij van de oprechting van een aardsch rijk zo zeer verwijderd was, verdachten zij Heiöechter van zulke oogmerken. ( Joh. XI: 47'. ) In de daad evenwel wenschten zij' Hem alleen daarom uit den weg te ruimen, om dat Hij met nadruk hunne vooroordeelenen boosheid aangreep', om dat Hij'de misbruiken openbaar maakte, en, door zijn aanzien bij het volk, hun aanzien verdonkerde. Erwas reeds lang om zijnen wil ere fcheurfng onder het Volk: ( Joh. VI: 45. ) reeds lang had de ene partij moorddadig op zijn leven toegelegd; terwijl zij uit vreesvoor de andere partij het niet durfden uitvoeren. (Jok. VII: 45—49.) Het was reeds lang afgefproken om elk van zijne aanhangers in den ban te doen. iJeh. IX: 22, 28, 34.) Hij was reeds lang alleen asondaar, dat is, als een heiden en godsdienstfpotter uifc-  C *5 ) uitgekreten. (Joh. IX: 16, 25. Calat. U; 15. ) Bij de befchuldiging van vrijgeefterij en dwaalleer konden de voorgewende ijveraars vollltekt willekeurig te werk gaan, zij waren, metuitfluitiug van anderen,, de enige rechters in «ne geestlijke twistzake , die voor het volk te bedenkelijk, en voor den lloomfchen Landvoogd te gering was. Deze onverdraagzame ijveraars dan vergenoegden zich niet met zijne aanhangers uit de fynagoge te werpen. Het was vast befloten om Hem uit den weg te ruimen.. ( Matth* XXVI: 59.) Kajaphas befehouwde Hem als een' verleider des volks, en had reeds voor lang den, wenk gegeven. Het was goed dat een menseh voor het volk ftierf. (Joh. XV1U: 15.) Welk ene verkeerde fchranderheid ? welk ene uitfporigheid ? en hoe affchuwlijk onder den fchijn van godsdienllige pogmerken, van vaderlandfehe gezindheden, en van wettige plechtigheid ! Reeds meermalen hadden zij, de richters van het volk, de befchermers van orde en zekerheid, de redders van waarheid en onfchuld, valfche getuigenisfen tegen Jefus gezogt; doch zij vonden gene, of elkander tegenfprekende, (Matth. XXIII: óp. Mark. XIV.: 55.: 56.) Elke mislukte aanflag vergroot hunne verbittering, en onvermoeid verzinnen zij nieuwe ftreken, nieuwe zamenzweringen. Eindelijk verfchijnen voor hun twe valfche getuigen , volgens wier verklaring Jefus beweerd kad: (Matth. XXVII; 61. Mark. XIV: 58.) -k den Tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven weder opbouwen. Naauwkeurig kwamen wel de getuigen niet overeen: maar intusfchen klonk het woord van verftoring des Tempels, des hoog, heiligen, Godgewijden Tempels, op wiens heiligF % dom  ( 86 ) dom het heil van den Maat, en van den ganfchen offerdienst gegrond was, geducht en vrezelijk (*). Velen van de Richters vonden in deze woorden ene ten Hemel fchreiende Godslastering en Majesteitfchennis. Wee hunner, wanneer het eerde misverftand hun vervoert tot hartnekkig vasthouden van hunne eens opgevatte vooroordeelen ! wee hunner, wanneer zij door den ijver de nodige bedaardheid verliezen! wanneer het gefchreuvv ener heerfchende partij hen bedwelmt! wanneer zij van bedaard herhaald onderzoek, en van manlijke verdediging der wettige rechtsvorm afftand doen! Wat achting en vertrouwen verdient toch zulk een Richter, die zo aanftonds, op de nog onbeproefde befchuldiging , den nog niet overtuigden beklaagden , met een gefronst gelaat, meteen oog, dat dreigin. gen blikfemt, en met ene donderende Item , van zich affloot? De Hogepriefter verloor alle zijne bedaardheid en waardigheid,; gewis Mond hij van zijne plaats op in het midden der zale, en, terwijl hij op Jefus aandrong, riep hij onfluimig: antwoordt gij niets?, Blijft gij zonder rechtvaardiging? (Matth. XXVI: 62, 63. Mark. XIV: 60, 61.) Jefus zweegj en bragt niets tot zijne verontfchuldiging voort; en waarom niet? waarom weigerde hij voor den richterltoel befcheid en antwoord te geven? reeds in het bijzonder verhoor voorzag Jefus, dat alle antwoord te vergeefsch zijn zou, Hij wist dat'het gericht aan de gewelddadige partij verkocht , en (*) flav. joseph. de btllo Jud. h. VI: C. «8.  ( *7 ) *rt dat reeds b?j deze partij zijne dood befloten was,' Zelfs zijn zwijgen is de krachtigfte welfprekendheid. Hoe nadruklijk werpt het niet den Riclrteren hunne onwaardigheid voor? In welk ene verhevenheid en waarde plaatst het Hem zeiven niet, die, ook in ketenen, en in banden van magt en geweld, alle de verfchrikkingen van enen bloeddorftigen en willekeiirigen richterltoel onverfchrokken in de ogen ziet? wat zoude Hij ook thans zeggen , het geen Hij niet reeds me-ermalen, en nu ook reeds, in het huis des Hogenpriefters, gezegd had? ( Joh. XVIII: 19, ao.) Ik heb vrij -en openbaar gefproken in de wereld; ik fprak overluid in den Tempel en in de Synagogen, en onder groten toeloop van het volk: in het verborgen heb ik niets anders noch gedaan noch geleerd.. Wat vraagt gij mij? vraag het volk! De Hogepriefter laat het ongehinderd toe., dat de gerechtsdienaars Jefus op deze verklaring mishandelen. Jefus maakte hier op met manlijken ernst deze aanmerking: (Joh. XVII11 23.) Heb ik kwalijk gefproken, zo overtuig mij van het kwade* en heb ik recht gefproken, waarom flaat gij mij? doch deze gegronde aanmerking bleef zonder uitwerking; en wat uitwerking kon Jefus dan van de krachtig'fle verantwoording verwagten. Hij, de grote wereld •en menfchenkenner, kende de onverbidlijke wraak, van de hoofden des volks, als ook des volks wankelmoedigheid. Voor korten tijd hadden gene het vruchteloos beproefd hem gevanglijk wegtevoeren; het volk verzette er zich tegen, en zelfs de gerechtsdienaars keerden zich met eerbied af van den man vol Godlijke welfprekendheid en wijsheid. ( Joh. VII: 44—47») *-oe zeer had zich niet na dien tijd alles F 4 «a-  ( 88 ) ongemerkt veranderd? De hoofden des volks wisten van tijd tot tijd het volk in hunne belangen over te halen, het volk liet zich door begochelingen verblinden; het fchreef zich een opgeklaard verftand en groot aanzien toe, wanneer het zo dacht, als de groten; de dienstknechten der groten hoopten- bij dez.cn dank te verdienen , wanneer zij Jefus mishan-j delden. (Joh. Vil: 48, 49.)'Onder zulke omftandigheden had Jefus befloten zijn lot ftilzwijgend aftewachten. Doch plechtiger bezwoer hem nu Kajaphas: (Matth, XXVI: 63. Mark. XIV: 61, Luk. XXII: 79.') Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon Gods, de van de Propheten beloofde Leeraar en Ueilaqd der. wereld? Op deze plechtige beëdiging begon Jefus, niet zo zeer zijne verantwoordiging, als veel meer, ene majesteitvolle aankondiging zijner hoogheid en waardigheid: verbreek dezen Tem-, pel; en ik zal hem in drie dagen weder opbouwen, Dit zyn de woorden, die men als lastering voorgeeft; ik ontken ze niet: ik zeide ze in den Tempel voor ene talloze menigte: (Joh, II: 19.) dan wie waagde het toen, mij, om dezer woorden wille, zo terftond Op de plaats zeiven,, gevangen te nemen?Hoe ongelijk verklaarde men toenmaals die woorden? Ook letterlijk genomen zijn zij niets anders dan het geen reeds, de Propheet Jeremias gezegd heeft? (C, VII: 4, iq, 14, 22.) Fer (rouwt u niet op valfche woorden: des. Heren Tempel, des Heren Tempel, des He-, ren Tempel zijn deze! D.an komt gij, en ftaat voor piij in dit huis, en Zegt:. wij zijn verlost ep vrij, fchetop wij alle deze gruwelen verricht hebben, Hoe ? is dan dit huis, dat mijnen naam draagt, in uwe ogen eei%  C 89 5 fen fpelonk der moordenaren ? Zo zal ik aan dit. huis dat naar mijnen naam genoemd is, en waar op gij vertrouwt, en aan dit Heiligdom, dat ik uwen Vaderen gegeven heb , doen , gelijk ik aan Silo gedaan heb. Gij verlaat u op den offerdienst: Ik heb echter met ■uwe Vaderen, als ik hen uit Egyptenland voerde, geen woord van brandofferen en flachtofferen gefproken; veel minder, dat ik het hun zou geboden hebben. Zo fpreekt de Propheet Jeremias; en nu zijn die tijden vervuld en voleindigd; en ik verfchijn in den naam van God, mijnen Vader, om de misbruiken bij den Tempel en offerdienst te fbaffen , en den grond te Jeggen tot uitbreiding van enen zuiveren weldadigen Godsdienst, van enen Godsdienst, die niet, bij uitfluiting, aan den Tempel te Jerufalem gebonden is , maar die den ganfchen aardbodem heiligt tot een' Tempel van God; en om alle volken der aarde, als gemeenfchaplijke echte Godsvererers, onder mijn' naam en mijn onderwijs tot deugd en waarheid, tot heil en gelukzaligheid te leiden. Dit zeggen de woorden: Verbreekt . dezen Tempel; en ik zal hem weder opbouwen. Den Tempel van hout en fteen bedoelde ik'niet; ik bedoelde den Godsdienst. Om alle misvatting voor te komen, Helde ik uitdruklijk tegen den Tempel, die met handen gemaakt is,, mijnen niet zinlijken, niet zichtbaren, niet doorbanden gemaakten Tempel; mijnen geestelijken redelijken Godsdienst, ene Godsverering in geest en waarheid, over. ( Mark. XIV: 58.) Dit is mijn Werk Gij kunt dit niet verhinderen; al doodt gij mij. Mijn dood zal het zelfs, bevorderen. Mija dood ?al mijne leer bevestigen, en mijne herleving «al het volk opmerkzaam pp dezelve maken, Gij F 5 meeat  ( 90 ) meent, dat gij dezen uwen Tempel van hout en fteen Ivoor deszelfs ondergang bewaart, wanneer gij dezen levenden Tempel, mijn Lichaam, in welken (Kol. II: 9.) alle de volheid der Godheid woont, mijn' perfoon , aan den dood overgeeft: (*) verbreekt dezen Tempel van mijn' onftervelijken geest, en in drie dagen zal ik hem uit het donker graf wederom doen hervoorkomen: (Joh. II: 21, 22.) en deze verfchijning zal het bekrachtigen, dat ik de ware Mesfias ben. ( Matth. XXVI: 24.) Ik voorzeg het u: de Zoon des menfchen, die thans gebonden en gevangen voor u ftaat, en die van u het oordeel des doods verwacht, zal voor uwe oogen niet weder verfchijnen, tot dat Hij, (aan de rechtehand zijnes Vaders boven de wolken) zijne vervolgers en moorders tot rekenfchap roepen zal. ( Mark. XIV : 62. Luk. XXII: 69. > Op alle deze krachtige redenen van Jefus gaf Eajaphas geen acht, maar bleef Hechts daar bij ftaan, dat deze zich voor den Mesfias verklaard hadToen verfcheurde hij zijne klederen, terwijl hij uitriep: (f) Hij lastert God. Wat behoeven wij meer getuigenisfen? Ziet, gij hebt zijne Godslastering gehoord. (Matth. XXVI: 65, 66. Mark. XIV: 64. Luk. XXII: 71.) Wie durfde thans ene tegenbedenking wagen? Met luide ftemme werdt Je- (*) Het Lichaam is een Tempel der Ziel, de Zieleen Tempel der Godheid ; Philo T. I. bl. 197. Michaëlis Sjrifche Chrejiom athie bl. 5. Cicero fomn. fcip. c. 8. (f) 2 Km. XIX: 1. Ltvit. X: 6.  C 9i ) Jefus — Hij, de zuiverde Gods/ererer, als de affchuwelijkfte Godslasteraar— ter dood veroordeeld; (Matth. XXVI: 66 — 68. Mark. XIV: 64, 65! Luk. XXII: 63, 64, 65.) volgens Markus, met eenparige Hemmen. De weinige welgezinden onder hen durfden of niet fpreken , of men hoorde hen niet. (Joh. XII: 42, 43.) Ook waren wel velen der aanzienlijkften Jefus toegedaan, doch durfden dit niet bekend doen worden om der Pharizeen wille, uit vreeze voor den banvloek; zij Helden hunne eigen ere boven de ere Gods. Onder zulke heimelijke aanhangers van Jefus waren Nikodemus (Joh. III: r.) en Jofeph van Arimatheae. (Joh. XIX: 3S. Luk. XXIII: 50.) Zij werden overfchreeuwd door de dweepzuchtige woede; en deze woede fpatte in de fchandelijkfte mishandelingen uit. (Matth. XXVI: 67,68. Mark. XIV: 65. Luk. XXII: 63—65.) Wij befluiten met deze treurige opmerking, dat ook de moedwilligfte booswicht zich dikwijls voordoet, als een ijveraar voor den Godsdienst, dat integendeel vaak de reinfte vererer van God, als een Godslasteraar wordt uitgekreten , en dat zich de godsdienHige dweeperij allerleie buitenfporigheden veroorlooft. Doch Jefus Christus gaat echter onverfchrokken op zijnen weg voort, en, volgens zijn Voorbeeld 9 ook elk een zijner echte leerlingen. DE  C 92 3 DE VERLOCHEKINO VAN PETRUS. Matth. XXVI: 69-75. Mark. XIV: 54 — 72. Luk. XXII: 54-62. Joh. XVIli: 15 — 27. Indien bloohcid en lafhartigheid reeds op zich zelve onterend is, hoe veel te meer nog, wanneer zij zich voordoet onder het masker van dapperheid en kloekmoedigheid? De vreesachtige, die zichzelven als zulk enen erkent en uitgeeft, heeft ten minfïen nog de verdienfte van befcheidenheid, oprechtheid , en verftandige waakzaamheid. Petrus, vol van zelfsgevoel, en aangevuurd door zijn driftig temperament, verloor daardoor ook deze verdienfle. Stoutmoedig had hij zich voor beter , getrouwer, en ijveriger gehouden, dan een van zijne mede discipelen; ftoutmoedig had hij deze grootfprekende uitroep gewaagd: (Matth. XXVI: 53.) wanneer zij zich ook allen aan Jefus ergeren mogen , ik zal nimmermeer aan Hem geërgerd worden ,• ik wil met Hem lijden en fterven. Ootmoedig en liefderijk verdroegen zij den pralenden fchimp ; zij zagen niet op Hem, maar op zich zeiven; zij gevoelden hunne Zwakheid; maar even dit gevoel bewaarde hen voor verwaandheid en zelfsverheffing, en voor nieuwe en grotere gevaren en verzoekingen. — Zij vluchten. — Welk ene ontering ? Petrus vlucht niet mede : maar is hij daarom verdienftelijker dan de vluchtelingen? Wanneer hij den weggevoerden Meester na-  ( 93 ) n'avölgt, zo volgt hij Hem toch maar van VerreV (Matth. XXVI: 53. Mark. XIV: 54. Luk. XXIIi 54. Joh. XVIII: 16.) Vreesachtig en wankelend zijn zijne fchreden; zijrl hart is bij afwisfeling door moed opgebeurd , en door vrees neêrgeflagen ; de liefde tot zijnen Meester drijft hem voorwaarts, doch de liefde tot zijne Veiligheid, om terug te keren : onder onrustige en ftrijdige gemoedsbewegingen komt hij aan het voorhof der hogepriefterlijke woning, en gaat, onder 't geleide van een' heimelïjken discipel van Jefus, in het portaal. Hier voegt hij zich bij de dienaren, die zich bij een kolenvuur warmen. ( Mark. XIV: 5. Luk. XXIII: 55-) Toevallig ziet de deurwaaffter hem aan; (Mark. XIV: 67. Luk. XXII: 56-) en terwijl zij hem ftijf in 'taangezicht ziet, zegt 'zjj: Ook gij waart met Jefus! (Matth. XXVI: 69. Mark. XIV: 56. Joh. XVIII: 17,) Dit woord, ook Hechts van ene dienstmaagd bragt hem geheel van zijn (lel. Hij , die nog kort te voren het zweerd voor Jefus trok, ea Zelfs den dood trotfeerde, ver'ochent Hem vonr alle omftanderS, 'en zegt vol verwarring: ik weet tint Wat gij zegt; ik verfta u niet; neen, zijn leerling ben ik niet; ik ken Hem niet! (Matth. XXVI: 70. Mark. XIV: '63. Luk. XXII: 57. >>. XV1II: 17.) Deels uit vrees om zich bloot te geven, deels uit •fchnamte en benaauwheid, óver' zijn eigen zwakheid , ontwijkt hij naar het voorhof, doch wikkelt 'zich ook daar weêr in nieuwe verzoekingen iit. Hier is een dienstknecht, daar ene dienstmaagd, die op hem aangaan, eu hem dus aanfpreken :■ Gij zift ook een''discipel van Jeins ! (Matth. XXVI: 71* Mark. XIV: 69. Luk. XXII: 48. >•;. XVIU: 26.) Bij  C 94 ) Bij herhaling lochent hij het, achde leerling van Jefus , de leerling der waarheid lochent het, maar Wordt overtuigd! Hij moet het aanhoren, dat hem een makker van Malchns toeroept: Heb ik u niet met Hem in den hof gezien? (Joh. XVIII: 26.) Eeklaaglijke uitwerking van angst en vreesachtigheid! Met enen eed betuigt Petrus: ik ken hem niet, den Mensch ken ik niet! (3Iatth. XXVI: 72.) De eerlfe leugen leidt tot een' tweden, tot volharding in het liegen, en eindelijk zelfs tot meineed. Alle deze fchanddaden had hij kunnen voorkomen , wanneer hij ter rechter tijd zijne zwakheid behoorlijk beproefd, en zich niet aan de verzoeking blootgefield had! Ten derdenmaal dringen zij op hem aan, en beweren bij, herhaling: (Matth. XXVI: 73, 74- Mark. XIV: 70, 71. Luk. XXII: 59, 60.) Waarlijk gij zijt een van zijne partij! uwe Galile"fche fprake verraadt u. Onder eedzweren en verwenfchingen van zich zeiven, volhardt hij met Jefus te verlochenen. Het ligt in de natuur van een driftig temperament, dat het fnel opbruischt, en fchielijk ook weêr bekoelt; dat het ras den enen indruk door een' anderen uitwischt, en tot tegenovergeftelde indrukken overgaat. Zulk een temperament had Petrus. Eén blik en één woord van ene dienstmaagd had hem tot verlochening van Jefus verleid ; plotslijk wekt het hanegekraai hem op.' (Matth. XXVI: 74, 75. Mark. XIV: 72. Luk. XXII: 60 — 62. Joh.XVlll: 27.) Hartdoorfnijdend herinnert het hem aan Jefus waarfchuwing: Eer de haan zal gekraaid hebben , zult gij mij driemaal verlochenen! In het zelfde ogenblik voert men zijnen Meester en Weldoener, Jefus, van het bijzonder ver»  C 95 O verhoor tot het verhoor voor het Sanhedrin. In het voorbijgaan werpt Jefus een blik op hem. Luk. XXII: 60, 61.) Bij dezen blik vol ernst en vol liefde kan Petrus het niet langer uithouden. Met een beangifigd en verfcheurd hart gaat hij ijlings heen, troostloos, eenzaam en verlaten fuielt hij weg in bittere tranen. II. Hij weent bitterlijk, met deze twe woorden ein» digt de ganfche befchrijving; met deze twe woorden vergenoegen zich de EuangeHsten, om ons de gemoedsgefteldheid van Petrus te fchilderenHoe kort, en tevens hoe aanfchouwelijk is niet deze uitdruklringe, hoe rijk aan diep gevoel en krachtig van zin? Petrus weent bitterlijk. Hoe durft hij van fchaamte op zig zeiven, — hoe durft hij op God zien ? Waar zoude hij enen vriend vinden om zijn hart ervoor uitteftorten? Hij, die zo even zijn'bes. „ten Vriend en Weldoener gebonden zag wegvoeren, en Hem zo onedel verlochend had? Op eenmaaï zweeft het geliefde beeld van zijnen Meester in elke .gedaante, en van alle zijden, voor zijnen geest. Hoe dikwijls was hij niet getuige geweest van zijne daden en gefprekken ? Hoe vele liefderijke vermaningen en herinneringen , hoe veie weldaden en bijzondere gunstbewijzen had hij niet van Jefus ontfangen? (Matth. VIII: 14, 15. XIV: 29.) Was Hij ook niet onder de uitgekozenen bij de verheerlijking op Thabor, en bij het zielenlijden in Gethfemane geweest? Had niet ook hij, bij het laatfte liefdemaal, iden wijn en het brood uit Jefus handen ontfangen? Had  "Had hij niet plechtig dezen Jefus, als derl zoon êH gezalfden Gods, hulde gedaan? (Matth. XVI: ió.) Had hij Hem niet bij herhaling euwige trouw', opoffering van zijn lijf en leven gëzworen? Eli nti Verlochent hij Hem : hij, die zich beter keurde dan zijne' medeleerlingen , geeft nu aan hun het tretirigfte voorbeeld, het geen ook hen töt tfóuwloos'heid vervoeren kon! Vrijwillig gaat Jefus, onder de belijdenis der waarheid, den dood te gemoete; en voor dezen Godlijken leeraar der waarheid fchroömt Petrus enigen fmaad en enig gevaar te ondergaan! Maar laat ons niet langer bij de befchoüWing van den gevallenen Petrus blijven flaan! Laat ons, tot zijne eer, tot eer der menschheid, tot bemoediging van zijne en onze harten, de zwakheid Van Petrus, (zo het mogelijk is) van ene mindér' treurige zijde befchouwen* III. Onderwijlen , dat de andere Discipelen Jefus verlaten hadden, volgt Petrus Hem nog van verre na1. Veelligt deed hij dit uit tedere verkleefdheid aan Jefus, uit drang van zijn hart, Uit vurige deelneming, en met het oogmerk, zo al niet, om Hein bijteflaan , ten minften om tot getuige zijner oilfchuld, en daarna bij zijne medediscipelen tot getuige van zijnen heldenmoed, en mogelijk ook van zijne wonderdadige redding, te kunnen verflrekkeri. En gefield ook, hij deed het uit onbezonnenheid, en met floutmoedig vertrouwen op zich zeiven; ■wie zal dit evenwel Ook dan nog zo aanftonds sis een ftrafwaardig misdrijf wraken ? Wie ziet van  C §7 ) elke onoverlcgde fchrcde, terftond alle, ook dé verstafgelegene toevallige gevolgen vooruit ? bijzonder in een ogenblik, waarin de ongerustheid van den geest reeds op haar zelve zo vele verfchoning verdient, als in dit geval? Plotslijk bevindt Petrus ziqh in de gallerij van de prielterlijke woning, en Wordt overvallen — met'ftrikvragen. Getroffen , buiten zich zeiven , aan den dorpel van het bloedgcricht, midden onder de vijanden van zijnen Meester, en onder de lijfwachten dei- tirannij, overvalt hem de vrees voor vervolging- en moord. Te gelijkcr tijd hoort hij, dat jelus (in plaats van Wonderen en tekenen te doen) alle mishandelingen niet anders beantwoordt, dan met geduld en onderwerping. Nu verliest hij den moed; er blijft voor hem niets over, dan bedacht te zijn om zich te redden, te redden door verlochening vaii de waarheid en van den Leeraar der Waarheid! wie onder u onfchuldig is, die werpe den eerïïen (leen op hem! (Joh, VIII: 7.) de geest is wel gewillig, maar liet vleescll is zwak. (Mark. XIV: 38. ) Neen, wij mogen ons niet beroemen, Wanneer wij, onbefchroomd, en flandvastig, Jefus Christus en zijne leer belijden ? Wij leven (God in den Hemel zij er voor gedankt!) irt den fchoot der gewetensvrijheid, onder de befcherming en Vaderlijke handhaving van wijze wetten. Voor de belijdenis van Jefus en zijne leer behoeven Wij niets opteofferen i, niets in gevaar te Hellen, üoch onze goederen en bezittingen, noch ons lijf én leven. Maar zó wij ook al mondeling en uitwendig volharden In de belijdenis vafi Jefus; doen Wij het dan ook met ons hart? belijden wij jefus * niet alleen met woorden, maar Ook niet den Wanö del,  ( 98 ) del, en met onverbrekelijke betrachting van zijne geboden? Belijden wij Hem, niet alleen door waarneming van den godsdienst, maar ook door navolging van zijn voorbeeld? Zijn wij matig en ingetogen, liefderijk en weldadig , gelijk Hij? Staan wij pal, gelijk Hij, tegen alle zouden en vooroordelen , en grijpen wij dezelve kloekmoedig ook dan aan, wanneer ze zich met geweld en aanzien wapenen ? Verdragen wij, gelijk Hij, met gelatenheid, allen laster, fmaad, en alle rampfpoeden van dit leven? Doen wij dit niet, o dan huichelen wij in de belijdenis van Jefus, en in den grond verlochenen wij Hem. IV. Zijn wij nu beter, dan Petrus? Wij hebben hem in zijnen val befchouwd. Laat ons hem ook in zijne oprechting befchouwen! Hij gaat uit het voorhof, en dat terftond na zijnen val. Hoe ras keert hij niet tot zich zeiven weder? Hoe angftig ontrukt hij zich niet aan nieuwe verzoekingen? — Zondaar! wat befchuldigt gij hem? Zondaar! hoe verbergt gij u achter hem? o, denkt veel meer op de navolging van zijn treffend voorbeeld! Zonder verdere bedenkingen , zonder dralen en uitftellen , verwijdert hij zich, en verlaat de plaats der verzoeking. Naaulijks ziet hij zich alleen, of hij weent bitterlijk. Alzo, zeg ik u , zal er blijdfchap zijn bij de Engelen Gods , over enen zondaar die zich bekeert. (Luk. XV: 10.) Hij weent bitterlijk. Hij, die anders tot onbuigzaamheid toe onverfchrokken was, verfmelt nu in tranen. Tranen mogen in fommige gevallen, Hechts een dubbelzinnig teken van berouw zijn;  C 09 ) zijn; hier getuigen zij van de grootfTe benaauwdheid. Petrus beweent zijne verloren onfchuld erl menfchenwaarde ; hij beweent zijne vernedering voor Jefus vijanden , en de ergernis, die hij gegeven had aan deszelfs vrienden; hij beweent de verfchrikrijfee belediging, den besten Meester en Weldoencr aangedaan ; hij beweent de treurige oorzaken van zijne misdaad , zijne onbedachtzaamheid , en ftoutmoedig zelfsvertrouwen ; hij beweent de beklaaglijke gevolgen en den fchadelijken indruk vari zijn gegeven voorbeeld. Zulke tranen, Zondaar! zulk ene droefheid is Gode welgevallig. Het zijn niet Hechts tranen van een weekhartig geitel , 0f van den angst van een bloednjk temperament. Neen , de droefenis van Petrus is een gevolg van rijp overleg en zelfonderzoek ; zij is niet verzeld van moedeloosheid en vertwijfeling; zij draagt zalige vruchten,- zij opent te midden van een' nacht van duiiternis, een niéuw heerlijk licht, en werkt gezegende vruchten van be* rouw en verbetering, gelatenheid en ootmoed, van afkeer voor de zonde, en liefde tot de deu*d t di Kor. VII: 10.) De droefheid naar God werkt tne onherouwlijke bekering tot zaligheid. Van deze foort was de droefheid van Petrus. Even als Jefus deszelfs val had vooruitgezien, had Hij ook deszelfs bekering met derzelver heerlijke gevolgen vooruit! gezien: (Luk. XXII: 34.) Met welkeen gevoel zal zich de gevallen Petrus aan die woorden van Jefus herinnerd hebben: wanneer gij eenmaal bekeerd zijt zo verfterk uwe broederen ! Wij weten ook uit zijné brieven, en uit de gefchiedenis der Apostelen, hoe getrouw hij dit zedert betracht heeft. Ook weten G 2 wij.  C ioo ) wij, dat hij drie en dertig jaren na Jefus verlochening , den marteldood voor Hem ondergaan heeft ( * ). Hij, die zo diep gezonken was, -richtte zich zo hoog weder op. Dit zag zijn Meester reeds lang vooruit: ( Matth. XIV: 18. ) Gij zijt Petrus, zegt Hij, en op deze rots wil ik mijne gemeente bouwen. Het voorbeeld van den gevallen Petrus verflrekt tot waarfchuwing voor den zondaar, die zijne deugd voor onwankelbaar houdt; het voorbeeld van den wederkerende n Petrus verftrekt tot aanmoediging van den berouwhebbenden zondaar. DE WANHOOP VAN JUDAS, (f) Z1 onder twijfel had Judas zich voorgefteld, of dat de woede omtrend Jefus zo ver niet gaan zoude, of dat Hij zich, gelijk reeds meermalen, aan hun geweld ontrukken zou. (.Joh. X: 39.) Zo ras vernam hij niet het tegendeel, of de troostelooste wanhoop overviel hem. (Matth. XXVII: 3-5.) Bij het eerfte aanz'en heeft zijn berouw alle bewijzen van echtheid. Hij belijdt zijne fchuld openlijk en in het bijzijn van de getuigen en deelgenooten zijner misdaad. Zo veel in hem is, maakt hij het geen ge« daan is wedtr goed; hij brengt de dertig zilverlingen, (*) Petavtus, Rationar. tempor. P. I. L. V. C. 3. (t) Matth. XXVII: 1 — xi. Hand. t: 16 — 20, 25.  C MI ) gen, den loon der boosheid, terug, en verklaart rond uit: ( Matth. XXVII: 3, 4.) Ik heb gezondigd verradende onfchuldig bloed. Hoe menig een van ons, die zich aan een misdrijf heeft fchuldig gemaakt, doet niet zo veel, althans niet meer, dan Judas? En echter, wat baten aan Judas deze eerfte fchreden tot bekering? Te vergeefsch verwagt hij ingang bij de Overprieflcren ; te vergeefsch hoopt hij, dat ook zij van hunne aanflagen terug zullen keren; dat zij zijnen Meester loslaten, en hem zelfs gerust Hellen zullen. (Matth. XXVII: 4.) Met hoon en verachting floten zij hem terug, en roepen: Wat gaat ons dat aan, gij kunt toezien! — Booswichten ! ziet daar uwe deelneming en vriendfchap ! Booswichten! ziet daar, hoe gij eikanderen dieper in 'tverderf Hort! Gij, die in gcringen fland, grote, aanzienlijke, en geëerde booswichten tot werktuigen dient, ziet daar den troost en bijftand van uwe aanzienlijke begunftigers ! Welkoom is de verraderij; maar den verrader floot men met verfmading van zich terug. Wanneer Judas nog medelijden verwekt, zo verwekken de Overprieflers onzen afkeer. Wat gaat ons dat aan, fchreuwen zij; zij, voormaals de vertrouwden en raadgevers van Judas; zij, de richters van Hem , die hun thans als onfchuldig wordt voorgefteld; zij, de leeraars en vaders des volks; zij wijzen met de grootfte koelheid, den troostelozen van zich af. Tot wien zoude* hij vluchten? Tot Jefus, dien hij verraden, en door verraderij den dood overgeleverd had? Tot zijne medediscipelen, die in den verrader van hunnen Meester geen het minst vertrouwen meer Helden? Van alle zijden wordt hij terug geltoten; hij is van God en menfchen verlaten. Maar neen, G 3 fchoou  ( los ) fchoon ook verlaten van alle menfchen; van God, van God is geen berouwhebbend zondaar verlaten. O waarom twijfelt Judas aau Gods ontferming? Waarom (lelt hij niet, gelijk Petrus, het gebed tot zijne toevlucht, het gebed tot den ontfermer in den Hemel? Waarom grijpt hij geen' moed, en zoekt door een ernftig voornemen tot ware bekering zijne boze daad weêr goed te maken? Zie hier het onderfcheid tusfchen berouw en wanhoop? waarom floeg Petrus den enen weg in, en Judas den anderen? waarom brengt, in verfchillende harten, dezelfJe onrust en droefheid geheel ftrijdige t uitwerkingen voort? Bij ieder tegenwoordig voorval, bij iederen bijzonderen gemoedstoeftand, heeft de voorgaande herhaalde en heerfchende gedachte , zelfs ongemerkt, den_ gewigtigfien invloed. Zo veel te heerfchender en gewoner de goede gedachten bij Petrus waren, zo veel te ligter en fpoediger keerden zij na zijn diepen val bij hem weder. Zo veel te minder Judas integendeel aan zulke gedachten gewoon was; zo veel te minder hij (inds langen tijd met hogere geestlijke befchouwingen was bezig geweest, zo veel te moeielijker waren hem nu ook na zijne misdaad zulke gedachten en befchouwingen: geheel verzonken in liefde tot de wereld, in laag eigenbelang, in trotfche, dwaze, zelfsliefde verloor hij den moed, en de kracht om tot de deugd en tot God terug te keren. De zware last van zijn befchuldigend geweten drukt hem ter aarde neder. Vol woede werpt hij het bloedgeld in den Tempel, tuimelt geheel buiten zich Zeiven verder en maakt met geweld een einde <;an zijn rampzalig leven. (.Matth- XXVII, 5. Hand. li 18.) II.  C 103 ) II. Dan wij wenden ons van dit ijslijken jammerlijk gezicht naar de Overpriefteren terug; ook zij leveren ene nog treuriger vertoning op; en wel juist daarom , wijl zij koelblocdiger in de boosheid volharden, wijl zij met hartnekkige boosheid den fchijn van gemoedelijkheid en deftigheid verbinden. (Matth. XXVII: 6, 7.) Zij nemen het weggeworpen geld op, en weten niet beter te doen, dan over de aanwending van dit ellendig geld met godsdienftige plechtigheid te raadflagen. Treurige verblinding! Om de opmerkzaamheid van de hoofdzaak , van de naaste en gewigtigfte plichten, van zich zeiven af te trekken, houden zij zich met nevenzaken en ijdele plechtigheden bezig, Hun eerlte inval was, om het geld in den Korban, de Tempelkist, of Godskast, te leggen ; zij begrepen echter dat dit bloedgeld , dit onreine geld, de Godskast ontheiligen zou. Zij, welke zo vele zedelijke wetten van Mofes en de Propheten, of verdraaiden , of nalieten; zij befchouwden met de grootfte zorgvuldigheid een oud gebruik, dat buiten twijfel in de Mofaïfche wetgeving gegrond was. (Deut. XXIII: 18.) O met hoe veel recht verweet Jefus hun niet te voren ( Matth. XXIII: 24.) Blinde leidslieden, die de mugge uitzuigt, en de kemel doorzwelgt! ene misdaad kost hun niets; ene plechtigheid geeft hun zo veel nadenken! Na ernftige overlegging worden zij het ééns om van het bloedgeld, een klein, anders onbruikbaar, ftuk lands.van den pottebakker, tot ene begraafplaats voor vreemdelingen te kopen. ( Matth. G 4 XXVII:  C 104 3 XXVII: 7, Ook kreeg die plaats daarvan den naam van bloedakker of Hakeldama. (*) Dezeomftandigbeid herinnert den Euangelist aan de volgende plaats van een' ouden Propheet. (Matth. XXVII: o, io.) En ik hebbe de zilverlingen genomen, voorwaar een' Jlechten loon ; ik gaf dat geld voor den akker des pot* tebakkers, gelijk de Here mij bevolen had. Ene dergelijke plaats vinden wij bij Zacharias (XI: 12, 18.) Daar echter komt een woord voor, het welk even zo wel een' fchatnreester als een' pottebakker betekent; daar luidt het: Ik haf voor de hoedmg der lammeren Isra'èls den heerlijken loon van niet.meer dan dertig zilverlingen ontfangen: de Heer zeide:- werpt dat fchone gefchenk voor den pottebakker— (of, volgens de vertaling van anderen) — den fchatbewaarder bij den Tempelfchat. (J) Niet ongaarne maken de Joden zulke, fchoon ook vergezochte, toefpelingen ; even daarom betrachten zij ook lin de aanhaling van de plaatfen niet altijd grote naauwkeurigheid. ( § ) De plaats waarop de Euangelist doelt, yindt men derhalven bij Zacharias: dan in plaats van die zet hij Jeremias. Dit is of ene fout in het affchrijvcn, of Jeremias dient tot een algemeen opfchrift voor de ganfche verzameling der oude\Propheten. (**) III. ( *) Hieronym. de fltu & nominibtn locor, (f) Le Clerc. ad Matth. XXVII; 9, 10. ( § ) Menigvuldig zijn de voorbeelden daarvan bij Philo, in de Midrafchin en in den Talmud. (**) Of de plaats bij Jeremias is- verlaren gegnar*. Zo meent Michaëlis in de inleiding tot hetN.Tcfl. l.Deel?. 35,  ( i®5 ) III. Doch wij zullen ons niet langer bij deze nevenomfhndigheid ophouden; te minder, daar het treurig uiteinde van Judas ons nog gewigtiger befchouwingen aan de hand geeft. Judas is een flaaf der gierigheid! Als gierigaart, vervalt hij tot^onrechtvaardige harde bedilzucht; en in plaats van zich te laten te recht brengen, verwerpt hij mismoedig de liefderljkfte vermaningen: mismoedigheid gaat over tot wrokkenden haat, en eindelijk tot de affchuuvvlijkfte trouwloosheid, op trouwloosheid volgt gewetensknaging: op gewetensknaging wanhoop; en op de wanhoop zelfsmoord. Wie beeft niet terug voor dit geflachtregister van affchuwelijke, fteeds toenemende zonden ? Neen, geen mensch wordt op eenmaal een booswicht. Zelfs de grootfte zondaar was dit eens niet, of gaf alleen toe aan ene kleine zwakheid; Hechts als bij toeval verraschte hem! ene of andere onedele gedachte; die vluchtige gedachte acht hij niet of beftrijdt haar althans niet; langzamerhand vindt hij dezelve minder boos ; onbemerkt herhaalt hij dezelve, hij laat ze tot ene hartstocht worden , en hij voedt die heerfchende drift door bijkomende driften. Wat is er nu meer nodig, dan het vermogen en de gelegenheid, om de drift in de affchuuwlijkfte buitenfporigheden te doen uitbreken ? En wanneer zij bij ons ook al niet uitbreekt in verderflijke daden, o laat ons daarop niet hoogmoedig zijn; morgen of overmorgen kan zij nog uitbreken, en gefield ook, dat dit nooit gefchiedt, laat ons dit niet aan ons zei ven dank weten, maar danken wij G 5 veel-  C io5 ) veelmeer daarvoor alleen de wijze en goede voorzienigheid; haar, welke zo menige uitbarfting van boosheid door befturing der omftandigheden verhindert. Doch ook zonder deze uitbarlting is niet te min ons hart onrein voor God, wanneer wij het zelve — daar het een Tempel Gods wezen moest — tot een roofnest en moordhol maken, waarin zich hebzucht en afgunst, nijd en haat, bedrog en valschheid , verborgen. Vergiftige zaden .' die in den onzaligen Judas de verderflijke vruchten van wanhoop en zelfsmoord voortbragten. IV. Hoe meer, helaas! ook in ons land de zelfmoord van tijd tot tijd minder vreemd wordt, zo veel te meer zal het mij geoorloofd zijn, bij gelegenheid van deze gefchiedenis van Judas, nog een woord van deze beklaaglijke verdoling en krankheid te zeggen : zeer'dikwils is het alleen krankheid en verbijftering, die tot verdriet des levens aanleiding geeft. Oordeelt niet, op dat gij niet geoordeeld wordt! oordeelt niet liefdeloos over hem, dien zijn aanwezen tot een' ondraaglijken last wordt. Hebt veel meer medelijden met dien ongelukkigen, die, of door ondragelijke fmert, of door de hevige opwelling des bloeds, of door verwarring van zinnen, zo zeer buiten zich zei ven is, dat hij alle bewustzijn, alle vrij en onbelemmerd gebruik van zijn vermogens verliest. Wanneer zulk een het medelijden, en de verfchoning bij de menfchen; wanneer een zodanige de genade bij God niet onwaardig is, wat zullen wij integendeel van den geuen denken, die zich uit  C 107 ) uit mismoedigheid, uit ligtzinnigheid,; en met koel overleg in. den dood dort? Hij is een laf hartige, die zich, .van wegens enige onheilenien wederwaardigheden, onttrekt aan de 'uitoefi^nijg der fchoonfte deugden, ik meen het geduld , de onderwerping, de ftandvastigheid, en-het godsdien.dig vertrouwen; .hij is een eerloze, die, voor den tijd , eigen.magtig, de hem van God aangewezen plaats verlaat; hij is liefdeloos jegens zijn geflacht en vrienden, van weikeu hij zich met geweld affcheidt, en die hij met onrust en fchrik vervult. Dan gij denkt welligt, dat ik mij "zonder noodzaak bij dien ellendigen .ophoude, en dat het onder ons veel minder nodig is tegen wanhoop te waarfchuwen, dan tegen gerustheid en zorgeloosheid; doch juist deze gerustheid en zorgeloosheid is het, die aan het einde in kommer en onrust in verflagenheid en troosteloosheid uitbreekt. Wie ftort eerder van het ene uiterfte in het andere, dan de onbezonnene, de ligtzinnige, die gedachteloos zijn leven doorbrengt? Wie voelt eerder verdriet in het leven, dan hij, die het verkwist, en voor den tijd verlieten heeft? Wie is eerder in verzoeking om zijn aanzijn, als een' ondraaglijker) last, van zich wegtewerpen, dan hij, die eiken dag heerlijk en in vreugde geleefd heeft, maar nu, na het verlies van gezondheid en goed, niet langer zo overdadig leveu kan? Beklagenswaardige afgodendienaars van den lust der ogen en des vleefches! uw eigen en laatfte doel uw hoogde goed was in de wereld; en na het verlies der wereld blijft u niets over, dan dood en verderf! — Daar toe vervoert u, nis een heigeest uwe gekrenkte verwaandheid! Maar hoe gansch anders de Godlijke ontferming door Jefus! Komt tot mij  C 108 ) mij allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven (Matth. XI: 28.) gij zoekt rust; gij zoekt ze, dan in veriïroing en ijdelheid, dan in de eenzaamheid, en in het donker des grafs! En, ach! de rust is u zo nabij; zij ligt in uwe eigen harten; maar ze moet door verbetering van het hart en door bekering tot God voortgebragt worden. Ik belluit met ene gewone, doch zeer gewigtïge aanmerking: Alleen dan verheffen zich bekommeringen en onrust tot wanhoop , wanneer wij dezelve hartnekkig in ons binnenfte opfluiteu; daar wij door mededeling en uitltorting van ons hart den drak verzachten! Wee echter hem , die , gelijk Judas, tot zijne vertrouwden en raadgevers flechts hooswichten en dwazen verkiest! wel hem, in tegendeel , die zich reeds vroeg een' vromen wijzen vriend heeft uitgekozen, en die zich dien door voorkomende oplettenheid en goedheid waardig maakt! In den nacht der tegenfpoeden is hij voor den zodanigen een weldadig licht. Gelukkig boven alles is hij, die zich van zijne jeugd af aan aan God houdt, en die het zich refcds vroeg in de ziele inprent, dat God geen' berouw hebbenden zondaar van zich floot! YJCH-  ( io9 ) VERHOOR EN VEROORDELING VOOR DEN RICHTERSTOEL DES ROMEINSCHEN LAND VOOGD S. Matth. XXVI: li Mark. XV: i —15. Luk. XXIII: XVlII t 28, XIX: 1-16. H et Sanhedrin had Jefus als een' Godslasteraar, als een' verftorcr van openlijke orde, als een' vijand van den troon en den Tempel, ter dood veroordeeld : nu begeert het de bekrachtiging van het doodsoordeel voor den hogeren Richterfioel des Romeinfchen Landvoogds , Pontius Pilatus. (*> (Matth. XXVII : 1 , 2. Mark. XV : 2. Luk. XXIII: 1. Joh. XVIII: 31.) Aan dezen zenden zij, reeds vroeg in den morgen , hunne afgevaardigden , die echter, in het voorhof, op de plaats der hoofdwacht , Haan bleven; zij die zich, zonder bedenken, Hst en bedrog, fchending van recht en onfchuld, moorddadige aanflagen, kortom, de affchuwlijkfie misdaden veroorloofden, zij maken, bij een' gedwongen fchijn van Godvrucht, zwarigheid, om, gedurende deze heilige tijd, in een vreemd, heidensch, en voor hun onheilig paleis binnen te treden. (Joh. XVII: 28. Hand. X: 28. 2 Chron. XXXV: (*) Jofeph. Antiq. XX: 8. Tacit. Annal. XV: 44. Eufeb. Hifi. Ectlef. L. II. C. 7. & '» Chrónic.  ( "O ) XXXV: 7 ,,80 Vol toegevenheid aan hunne trotfche en bijgelovige volksvooroordelen ging PiIatlls tot hen uit. (Joh. XVIII: 29-32.) Hij ziet onder de menigte des volks den gebondenen Jefus , en vraasrr wat befchuldiging brengt gij tegen dezen mensch? Hoe rechtmatig ook deze vraag van Pilatus ware" was zij echter den afgezonden Priefteren en Schrift! geleerden niet naar den zin; zij vreesden voor een nieuw onderzoek van de zaak, en in plaats van dat drongen zij flechts op de veroordeling, of veel meer op de bevestiging van hunne veroordeling Wan neer hunne gerichtelijke bewijzen en klagten ge" grond geweest waren, zo hadden zij geen reden gehad, om een nader onderzoek, of een langer uitftel te vrezen: doch deze booswichten kenden de ongegrondheid van hunne befchuldiging; die listigen kenden de verdraagzaamheid van een' Romeinfchen amptenaar, en boven al, de wispelturigheid van het volk; zij vreesden, bij de minfte vertragi,^ ene omftemming van hun gefchreeuw, een nieuw Hozannah , in ftede van de vervloekingen; zij lieten het dus alleen bij dit antwoord: Zo hij geen kwaaddoener ware, geen vijand van onzen ftaat, *een Godslasteraar, zo zouden wij hem aan u niet overgeleverd hebben. Welaan, antwoordt Pilatus; wanneer hij uwe bijzondere wetten gefchonden heeft, zo oordeelt gij zeiven hem naar uwe wet! Zo prijl zenswaardig het ook aan de ene zijde wezen mag ~ dat Pilatus zich niet aanmatigt om zich in hunne bij! zondere aangelegenheden te mengen, zo berispenswaardig is het aan de andere zijde, dat hij, alleen F^?.maJHJkhcid> ene rechtzaak onaangeroerd van Zich wijst. De afgezondenen lieten zich echter niet  ( III ) afwijzen. Schoon zij wel ongaarne zich aan de Romeinfche heerfchappij onderwierpen, en ijverzuchtig de nog overige rechten van hunnen haat bewaakten , mogten zij zeiven, in hunne tegenwoordige Itaatsgefteldheid, geen doodsoordeel uitvoeren; (*) en toch hadden zij reeds den dood, en wel den kruisdood, over Jefus befloten. Welke verharding! Terwijl zij hunne blinde aanllagen doorzetten, dachten zij weinig, dat Jefus dezelve voor uit zag, en ze met oogmerk niet wilde verhinderen. Reeds had hij de wijze van zijn' dood duidelijk genoeg voorzegd. (Joh. XVM: 32.) Hij wist, dat de Overpriefters niet rusten zouden , tot dat zij Hem, als een doodfchuldig oproermaker, uit den weg geruimd hadden. Als zulk een fchilderen zij Hem aan Pilatus af. (Luk. XXII: 2.) Wij hebben, roepen zij, door ons onderzoek, aan den dag gebragt dat deze man het volk afvallig maakt, dat Hij de fchatdng aan den Keizer voor wederrechterlijk verklaart, en zich zeiven voor een' gezalfden en Koning uitgeeft. Welk ene hartnekkigheid, welk ene helfche list! Bij de Priefters is reeds de kruifïging van Jefus befloten. Bij hen is Jefus, als een Godslasteraar, verfoeid; doch bij Pilatus is Hij Hechts, als een fchender van den Joodfchen Godsdienst, nog geen doodfchuldig misdadiger. Om Hem in de ogen van den Romeinfchen Landvoogd tot C*) Bij hunne onzekere flaatsgeffeldheid oeffenden zij de doodftraf foms zelvcn unyfoms weer niet. Men ver gelijke Joh. XVIII: 31. met Hand. VII: 50. Antiq. L. XX. C. 6. J J P '  C «ft ) tot zulk enen te maken , geven de Prieflers aan de befchuldiging op eenmaal ene gansch andere wending; zij maken uit den Godsdiensthandel enen Staatshandel; en Hellen Jefus als een fchender der Keizerlijke Majesteit voor. Zijt gij, vraagt Pilatus, zijt gij de Koning der Joden? (Matth. XXVII: li, 12. Mark. XV: t. Luk. XXIII: 3. Joh. XVIII: 33 — 38 ) Gij een arme verlaten aardenzoon! Zonder twijfel moest zo wel de aanklagt, als de befchouwing van dezen perfoon vreemd en zelfs ongerijmd aan enen Romeinfchen Stadhouder voorkomen; aan de ene zijde meende Pilatus hier blinden ijver, en aan de andere zijde dolzinnige dweperij te ontdekken. Nadruklijk en rechtuit antwoordt Jefus : lk ben die, welken gij zegt. — Nu leidt Pilatus hem ter zijden, en vangt binnen in het Rechthuis een nader verhoor aan ( Joh. XVIII: 33. ) Gij, zo herhaalt hij, zijt dan de Koning der Joden.' — Jefus maakt hem opmerkzaam op zijnen richtcrlijken plicht:' Houdt gij mij, zegt Hij, daar voor uit eigen onderzoek en overtuiging, of Hechts op het getuigenis van anderen? En wie zijn deze? zijn het geloofwaardige getuigen? ( Joh. XVIII: 34, 35.) Pilatus antwoordt. Ben ik dan een Jood? ben ik bekend met uwe bijzondere fpraak en denkwijze, en ingewijd in uwe gebruiken en geheimen? Het getuigenis tegen u komt van uwe landslieden, en van de Priefleren uwes volks; deze zijn het die mij tegen u uitdagen: zo zeg dan wat hebt gij gedaan, dat zij \i befchuldigen, als of gij tracht naar het rijk en de regering? Op ene zo natuurlijke vraag gaf Jefus dezebepaaldeen zekere verklaring: (Joh. XVill: 36.) Naar ene wereldlijke regering heb ik nooit geHaan: wan-  c 113" ) wanneer ik die begeerd had, zo zoude ik mij een5 gewapenden aanhang gezogt hebben , en zonder moeite was ik dan den aanval ontweken. Het Koningrijk, de heerfchappije, die ik gronde, is geeii aardfche , wereldfche heerfchappij. — Het blijft dan toch, antwoordt Pilatus vol verwondering, het blijft dan toch heerfchappij, Gij blijft dan toch Koning 1 zo is het, zegt Jefus, tot Koning ben ik geboren ; om dwaling en vooroordelen te overwinnen, om harten te beheerfchen, om te vcrlosfen van dé dienstbaarheid der zonde, en Om het rijk der waarheid te herftellen en uittebreiden. (Joh. XVIII: 37, 38.> Wie mij gehoor geeft, die geeft aan de waarheid gehoor: mijn rijk is het rijk der waarheid. Ook voor een' Romein kou deze denkwijze niet geheel vreemd zijn; (*) ook voor zulk een was de uit» drukking niet ongewoon, dat een Leeraar, Meester, en dat een wijze Koning was. Voor een' Romein echter, die Rome, als de hoofdltad der wereld * en als het middenpunt der verlichting, aanzag, was het zonder twijifel opmerkelijk, dat zich , ver Van Italien en Griekenland, in ene onbeduidende Provincie, in Galilea, een onbeduidend mensch, zohder geleerde kundigheden, en zonder aanzienlijke begunfligers, als Stichter ener nieüwe fchool, als Leeraar der waarheid, opwierp. Wat is , vraagt hij ver- (*") Ad fummam, Japitns non minor eft Jovè, dires Liber, honoratus, pukher, vex deuiq'ue regum. Horat. Epift. L. I. Op. U. H  C in ) verachtelijk, wat is waarheid, en wat is bijzonder deze, welke gij aankondigt? — Waarheid echter, onvervalschte, grondige waarheid. lag, naar het fchijnt, al te ver buiten zijn'gezichtskring; onder de zich wederfprekende leerbegrippen der wereldwijzen verloor zich de waarheid; zij week voor twijfelzucht, die, aan de ene zijde het bijgeloof, en aan de andere zijde, het ongeloof bevorderde. Wat is waarheid? (Joh. XVIII: 33.) Waarheid, de eerfte dringende behoefte voor den denkenden onfterrlijken geest; ach, hoe vaak wordt niet deze Godlijke aandrift, onder de aardfche bezigheden, en in de bedwelming der zinlijkheid verflikt! I I. Schoon Pilatus het hoger licht der waarheid in zijn gemoed uitbluscht, bluscht hij echter uit het zelve het gevoel van recht, van orde, en welvoeglijkheid niet uit: fchoon hij zich weinig bekommert om nader onderricht over de waarheid , blijft hij toch niet onverfchillig omtrend het lot van enen in zijne ogen geringen en verachtlijken man. Terwijl hij Jefus weêr in het voorhof laat uitbrengen, verklaart hij Hem openlijk voor onfchuldig. (Luk. XXII: 4. Joh. XVIII: 38.) Hier op volgt een herhaald gefchreeuw: Deze Jefus ruit het volk op; van Galilca af tot de hoofdftad toe predikt hij oproer. — Naauwlijks verneemt Pilatus, dat de gevangen een Galileër was, en bij gevolg, als zulk een, aan het rechtsgebied van Herodes Antipas behoorde, of hij maakt zich dit bericht ten nutte. Aan de ene zijde meent  ( H5 ) meent hij beleefdheid aan dezen Vorst te betonen, ert aan de andere zijde hoopt hij deze zaak van zich af te fchuiven, daar hij Jefus aan Herodes toezendt. Deze Herodes Was een Zoon van Herodes den Groten, enen Idumeër, die de Romeinen met den Koningsnaam betiteld hadden. (*) Hij had zich deels aart het Hof zijns Vaders, deels op zijne reizen, en in de grote wereld de ligtzinnige denkwijze van zijnen leeftijd geheel eigen gemaakt. Reeds voormaals had hij Jefus met den dood gedreigd, en Hem door listige kunstgrepen uit Galilea verdreven. (Lak. XIII: 31 — 33- ) Ook hij behoorde , naar het fchijnt, in de klasfe van zo vele groten, die b bij gebrek van aanhoudend nadenken, tusfchen ongeloof en bijgeloof heen en weder zwenken. (Luk. XXIII: 8 —12.) Het uitleveren van Jefus aan hem was hem zeer welkom: van dien zonderlingen man had hij dikwijls horen fpreken, en nu verwachtte hij ene of andere wonderbare zaak. Op alle zijne menigvuldige vragen antwoordt de gevangen niet een enkel woorden wat konde Hij ook voortbrengen , 'tgeen Hij niet reeds te voren overvloedig voorgedragen had? (Luk. XXIII: 32 — 35. ) Voormaals had Hij reeds aan Herodes , als deze Hem onder de hand uit zijn gebied verjoeg , door de afgezondene Pharizeen verklaard : — Gij geeft geen' acht, noch op mijne verfchijningen en openbaringen, noch op mijn weldadig leven; ook ziet gij op de uitkomst mijner voleind ding (*) Flay. Jofiph. Antiq. L. XIV: 8, 26. XVIÜ: iö* H i  C 116 > ding niet: gij noodzaakt mij om verder voort te rei* zen; gij Vermaakt u met uwe vosfenlist, en houdt het voor een' fijnen dreek, dat gij mij uit Galilea verdrijft. Gij doet wel; niet in ene afgelegen Provincie, niet voor ene kleinere rechtbank, maar voor de hoogde in het land , zal ik (gelijk zo veel andere Propheten en Leeraars) de waarheid met miin bloed verzegelen. — Vol misnoegen over Jefus volharding in het zwijgen, vergeet Herodes zijne gehele richterlijke waardigheid, en vergrijpt zich met zijne lijfwacht aan den gevangenen door de laagde befchimping. (Luk. XXIII: n, 12.) Om Hem van wegens zijne gewaande aanmatiging belachelijk te maken, werpt Hij Hem een' witten mantel om, en zendt Hem dus verkleed aan den Landvoogd terug. De gefchiedenis merkt hierbij op, dat Pilatus en Herodes bij dit rechtsgeding , door voorkomende beleefdheid des eerden , zich met eikanderen verzoenden • daar zij te voren wegens verfchillend rechtsgebied onenig geweest waren,, (Luk. XXIII: ia.) Hoezeer Herodes anders ook naijverig was op de handhaving van zijn bijzonder draf- en gerichtsambt, gaf hij echter thans zo veel te gereder toe; hoe veel bedenklijker hem aan de ene zijde de zaak fcheen, en hoe meer ook hij op den gehelen ondergang van Jefus bedacht was. — Wat kon Pilatus onder zulke omdanheden nog doen? Voor het verzamelde volk en deszelfs hoofden, deed hij deze' uitfpraak : (Luk. XXIII: 13 —16. Daar, bij rijper onderzoek, noch ik, noch Herodes dezen mensch als een' oproermaker , als een' doodfchuldigen misdadiger, kunnen befchouwen, zo mag ik ten uwen gevalle niet meer doen;  ( II? ) doen; ik zal hem dan laten te recht (lellen en vrijlaten. (*) HL Uit menschlievendheid verfchoont Pilatus Jefus; uit llaatkunde wilde hij ook zHjne aanklagers verfchoi nen. Zo verwart zich de Richter (leeds meer en meer, die het aan ieder zonder onderfcheid naar den zin maken wil! Om de valfche aanklagers aan hunne verdiende ftraf te onttrekken, had hij de^zwakheid om de gegrondheid of ongegrondheid van hunne hefchuldigingen onbeflist te laten. Hij meende genoeg te doen, wanneer hij den gevangenen — zo al niet de eer — toch het leven redde. Ten dezen einde maakte hij zich, als een bedreven (iaatkundige, de tijdsomllandigheid ten nutte. Op de feestdagen namelijk was de Stadhouder gewoon enen van de gevangenen de vrijheid te fchenken. (Matth. XXVII: 35—18. Mark. XV: 6—11. Luk. XXIII: 17—23Joh. XVIII: 39, 40.) Behalven Jefus was er nog een aanzienlijk man, genaamd Barabbas, gevangen. Deze had in een' oproer een' doodflag begaan; kiest nu, roept de Stadhouder, kiest tusfchen Jefus en Barabbas! gefield ook, dat deze, (volgens uwe mening) de befchuldiging van muiterij verdient; zo heeft hij toch alleen met woorden en gefprekken misdaan , (*) Tlêuhvo-as, door beftrajjing en tuchtiging; veelligt eerst met woorden , en naderhand door geesfelflagen; Matth. XXVII: 36. doch in dit. geval vreesden de Priefters voör elk uitftel, en Pilatus liet zich overreden, dat dit thans zeer gevaarlijk was, en dat een vijand van openlijke order en zekerheid, een vijand van den troon en den Tempel niet haastig genoeg uit den weg kon geruimd worden. Op nieuws liet hij den vermeenden vrijheidsprediker eiï godsdienstdweperf aan den moedwil der foldaten over, die dan, om Hem weder kenbaar te maken, Hem zijne klederen weder aandeden. Zij voerden Hem buiten de Stad naar de hoogte van Golgotha, de gewone gerechtsplaats. Nog voor zes dagen had het volk Jefus met gejuich ter flad ingehaald; en nU braakt het niet dan vervloekingen uit. Toenmaals was zijn weg met palmtakken bedekt, en Hij reed als een Koning binnen; nu fleept Hij openen gewonden rug den kruisbalk, (f) Door veel waken, door aanhoudend ijverig fpreken, door het heen en wedervoeren van het ene gericht tot het andere, en door pijnlijke mishandelingen verzwakt , bezweek Hij onder den last. Op dat Hij niet reeds op den weg dood nederviel, legden de krijgsknechten , die, als (*) Suetonius, in Nercne, C. 75. (t) Misdadigers plagten zeiven het kruis te dragen; Hiervan de naam Fttrcifir* Zie Plutarchus , de jujiitia divina.  ( **9 ? als hoogmoedige Romeinen, niet gewoon ware* den armen vernederden Jood veel te ontzien het kruis op enen zekeren Simon van Cyrenen, die zo even van het veld kwam. (Matth. XXVII: 23. Mark. XV: ai. Luk. XXIII: a6.) Zij hielden hem mogelijk voor enen van Jefus discipelen. Schoon hij zich in den beginne tegen dezen fmadelijken dienst mag verzet hebben , fchijnt hij echter niet lang ongevoelig en zonder deelneming gebleven te zijn. Hij Was een van ,de vrijer denkende Joden; (Hand. VI: 9.) de Vaaer van tVvee bekende aanhangeren van Jefus. (Mark. XV: 21. Hand. XIX: 33. Rom.XVl: 13.) Onder het talrijk geleide was hij niet de enige, die bewogen fcheen; er waren er meer, en bijzonder vele van de vrouwlijke fexe. (Luk. XXIII: 27.) Met flatigen ernst wendt zich JêTus tot haar, terwijl Hij plechtig uitroept: Gij dochters van . Jerufalem! weent niet over mij; maar weent over u ze/ven en over, uwe kinderen l Ziet ! er komen dagen,, in welke men zeggen zal: zalig zijn de onvruchtbarende buiken, die'niet gebaard, en dt borjlen, die niet gezoogd hebben: dan roepen zij tot de bergen-, valt op ons, en tot „de heuvjelen'. bedekt ons (fJ- want, indien zij .dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre, gefchieden? (Ezech. XX: 47. XIX: 3.) Wanneet./& een .offer van het wille■ > ( lïiïdolqo .pi : XH .keu- (*) Clericus in Matth. V: 41. Gualther. Homil. in Lutem 206. bladz. 543 Cf) Hof. X: 8. Jes. XI: 19. Jofepk Bell. Jud. I. VI. C. VII: 4 keurig geweld ben, wat hebt gij dan niet een* va"» dït geweld te vrezen? — Onder zulke gefprekken kwam Hij, nevens twee medegevangenen, bij de gerichtsplaats aan. Deels om Hem tot zwijgen te brengen, deels om het gevoel der fmert te verminderen, bood men Hem (gelijk de gewoonte was) een'zekeren kruidwijn aan (*); Matth. XXVII: 34. Mark. XV: 23. ) doch Hij weigerde enen drank, die de zwakke alleen behoefde; Hij wilde tot den laatften adem van zijn leven tegenwoordig!"^ en vrijheid van geest hehouden- II. De krijgsknechten , die aan het uitvoeren van doodftraffen gewoon waren, hadden Hem naauwlijks aan het kruis genageld , of zij legden zich gevoelloos aan den voet van het zelve neder, en wierpen tot tijdverdrijf het lot over zijne klederen. (Matth. XXVII: 35. Mark. XV: 34. Luk. XXII: 34. Joh. XIX: 25.) De Euangelist Johannes wijst hij deze omftandigheid op ene toefpeling in de Pfalmen van David terug Pf. XXII: 17, 19. (f) pj. latus had den gewaanden misdadiger met het volgende ópfchrift boven zijn kruis gekenmerkt: je« sus de nazarener de koning der joden. (Matth.XXVII: 37. Mark.XV: 26. Z«*. XXIII: 38. Joh. XIX: 19.) Dit ópfchrift was voor elk leesbaar, in (*) Wijn met myrrhe gemengd Spreuk. XXXI: 6, f Terg. het boek Sanhedrin in den Thalmud. (t) Michaëlis, inleid, op het N. T. I. D. §. 44.  C 131 > ïn deRomeinfche,Griekfche, en Hebreeuwfche taal, Maar de Joden, die zich zulk een' verlosfer en opperhoofd fchaamden, rekenden dit beledigend voor de eer van hunne natie. De Overpriesters, die fteeds gewoon waren , kleinigheden als hoofdzaken, en hoofdzaken als kleinigheden, aan te zien, gaven aan Pilatus te kennen, dat hij had moeten fchrijven: Jefus die zich als Koning uitgaf. Vol verdriet wijst de Stadhouder hen af met dit magtwoord: wat ik gefchrevtui heb, dat heb ik gefchreven. Aan de rechte en flinke zijde van den onfchuldigen, den rechtvaardigen en heiligen, hangen twee moordenaars. En wat doet Jefus ta midden van het fmertelijkfte lijden? (Luk. XXXIII: 34.) Hij, waarachtig de Zoon van God, Hij bidt zijnen Vader in den Hemel, om genade en vergeving voor zijne beulen : Vader vergeef het hun! verre van hunne daad van de zwartfte zijde te befchouwen, fielt Hij dezelve in het zagtfte licht voor, in dat gezichtspunt, dat zij, niet als opzettelijke beledigers , maar als misleide menfchen voorkwamen. Zij weten niet, zegt Hij, wat zij doen. Zelfs onder de onmenfchelijkfte behandeling, wordt Hij geen menfchenhater, maat beoordeelt de menschheid nog fteeds met verfchoning. Ook onder het bitterde lijden, en den kamp des doods, onderfcheidt Hij, met helderheid van geest, verblinding en boosheid. Het Sanhedrin, een aanzienlijk, hoogwaardig gerichtshof, kreet Hem uit als een' die bedacht was op den ondergang van den godsdienst en het vaderland; hoe ligt werd dan niet het onnadenkend gemeen vervoerd om zich te overreden God en den Staat en-en dienst te doen, terwijl zij den gewaanden lasteraar weder lasterden l Ia. (Matth,  C 15* ) {matth. XXVII: 59 — 44- Matth. XV: 29— %%. Luk.Xlll: 33 — 38.) Deze is hetriep men , die den Tempel afbreekt, en in drie dagen weder opbouwt; bij dit vermogen om wonderen te; doen , zal hij zeker zich zeiven niet vergeten ; Hij ,alsZoonvan God, zal gewis van het kruis afkomen. Dit fpottend gefchreeuw wierd zelfs door de aanzienlijkften onder de Richters onderfteund; Anderen heeft hij geholpen , riepen zij , en hij kan zich zei ven niet helpen. Is hij de Koning Israëis , zo kome hij af van het:kruis , en dan zuilen wij in hem geloven. Op God betrouwde hij; als het dan dien behaagt; zoredde Hij Hem,; Hem , die immers de Zoon van God zijn wil! Even zo befmettelijk als de dweperij,.is ook de fpotzucht. Zelfs die genen , die naast Jefus aan hét kruis hingen, werpen Hem fpottend zijne hulpeloosheid, voor. (Matth. XXVII: 44. Mark. XV: 32.) Onbemerkt flaat echter een van hun een' ernftigen blik op Jefus. (Luk. XXIII: 40—33.) Onder de jammerlijke geftalte ondekt hij ene Godlijke Waardigheid ; hij herinnert zich den perfonn van Jefus, zijne daden enleringen; reeds te voren was hij T-eelIigt niet ver van zijne bekering, en nu-had hij zich uit overijling, bij een anders onbedorven gemoed:, tot ene of andere boze daad laten vervoeren. Thans keert hij tot zich zelvenin; het edel gèdr-ag vatt:Jefus treft hem, en in Hem vereert hij wéder den groten Leeraar en Menfchenvriend, welligt ook tevens den gezalfden, en Zoon van God: Hij verwijt zijnen medekruifeling defzelfs onrnenfchelijke fpotternij:- ook u blijft dan geen godsdienftig gevoel over, geen vreze voor God ; u, die in hetzelfde oordeel niet Hem zijt! >Het onze dragen wij billijk, en niet onfchuldig: Hij echter heeft  C «as y heeft geen onrecht gedaan. Terwijl hij zich tot Jefus wendde, gaat hij voort: 'Gij hangt onder de misdadigers, doch in u erken ik den Leeraar der wereld ; die, als Heer en Meester, de harten regeert; gedenk aan mij, wanneer gij uit de laagheid verhoogt wordt. — Hoe twijfelachtig ook zijne begrippen hier over zijn; de gerustheid van zijn hart was echter goed. Tot nader onderwijs was thans geen gelegenheid. Jefus vergenoegde zich met hem de vertrouwlijkfte verzekering te geven: Verlaat u op mijn woord, op het woord der waarheid; gewislijk fust gij welhaast met mij in 't Paradijs, in denfchoot der zaligheid (*). — Zoo verzuilt de Godlijke Menfchenvriend, ook te midden van het vreeslijkst lijden, geen ogenblik ter verbreiding van troost en geluk; zo ontbreekt het Hem, onder de pijnlijklte fmerten, tevens niet aan wederzijdfche deelneming en liefde. Aan den voet van het kruis beweenden Hem zijne getrouwe bloedverwanten en vrienden tot aan zijnen dood toe. (Joh. XIX: 25 — 27.) Terwijl zij zich na bij het kruis vervoegden, en daar, onder bidden en zuchten, den laatüen fnik van hunnen geliefden vriend afwachtten, handelden zij niet, noch tegen de zeden van hun tijd en land, noch tegen de gevoeligheid van een aandoenlijk hart (**); veel meer (*) Paradys, een Perfisch woord, betekent enea lusthof, en dient ten zinbeelde van het beter zalig leven. (**) In onderfcheiden landen en tijden vindt men voor,, beelden van bloedverwanten en vrienden, die enen veroordeelden ter dood geleidden, In de gefchiedenis van ZvriczerI 3 \W&  C 134 ) meer bewezen zij, bij hunne tedere weemoedigheid,in plaats van weekhartige troosteloosheid, aan de ene zijde heldhaftige iierkte van geest, en aan de andere zijde onvermoeiden ijver in liefdedienften aan hunnen ftervenden vriend; zij verhieven zich verre boven de gewaande befchimpingen van hun geflacht, boven den hoon en fmaad van het onhandige volk, boven de vrees voor mishandelingen; niets hield hen terug, zelfs niet de hartdoorfnijdende aanblik des gemartelden lijders; zij fchaamden zich des verfmaaddenniet; zij betoonden zich openlijk als zijne vererers en vrienden ; zij zagen met vurige gebeden tot Hem op; zij vingen elk woord, eiken bhk van Hem op; zij llerkten zich door zijn voorbeeld in vertrouwen op God; en zij wijdden zich zeiven tot getuigen van zijnen marteldood. Onderhen bevond zich zelfs zijne moeder nevens twee bloedverwanten, namelijk de zuster van zijne moeder, Cleopas, en Maria Magdalena. Wie gevoelt, ook flegts van verre, alle die vermengde aandoeningen, die bij deze vrouwen beurtelings hare harten moesten benaauwen , en dezelve ook weêr verruimen, haar dan diep moesten nederflaan; dan wéér tot in den hemel verheffen? En wat gevoelde niet inzonderheid Jefus goede, vrome, eerwaardige moeder? Levendiger dan ooit herinnerde zij zich thans aan de geheimvolle woorden van den ouden Simeon: (Luk. M: 34 » 35-) Hij zal zijn tot een' val en opjtanding van Und heeft men het voorbeeld van Joh. van der Wart, bij wiens dood op het rad zijne jonge echtgenote bleef, tot da* bij den geest gegeven had.  C i35 ) van velen; en ook een zweerd zal door uwe ziele gaan! -3 I)och hoe rijk ook dit toneel zijn moge aan treffende beelden;, de gefchiedenis houdt zich echter hierbij niet lang op. Waar gevoel, innige tederheid is niet woordenrijk; ook hier in geeft Jefus ons een voorbeeld; Hij houdt zich niet op bij uitwendige voorbijgaande indrukken, bij veel vertonende fchilderingen , of niets beduidende — ook nog zo fchoonfchij- nende gevoelens; Hij ziet naast zijnen lieveling Johannes zijne arme verlaten moeder; bij dit gezicht breekt Hij niet los in klagen en jammeren, noch predikt haar thans moed en ftandvastigheid voor. —■ Vrouwe, roept Hij haar toe, zie uwen zoon! en daar Hij zich tot den Discipel wendt, zegt Hij tot dezen: Zie uwe moeder! -— Beide verftonden dit' kragtige hartroerende woord. Dierbaar en heilig was aan Johannes deze erfgift van zijnen Meester. Van die ure aan nam Hij Jefus moeder in zijn huis, ca 't als een getrouwe zoou verzorgde hij haar. III. Bijna deze gehele tijd, van de zesde tot de negende ure (*), naar onze rekening van twaalf tot drie uren, was er duisternis over den ganfchen aardbodem. (Matth. XXVII: 45. Mark. XV: 33. Luk. XXIII: 44, 45. Joannes gaat deze verfchijning on* ge- (•) De eerfte uur of tijdyerdeeling begon te zes uur 's morgens, en had drie uren; elk ander tijdruim had even zo vele uren; de eerfte hete Prima, de twede Tertia, de derde Sexta, de vierde Nona. 1.4  ( 136 > gemerkt voorbij, en zij kan ook zonder nadeel van de hoofdgefchiedenis ongemerkt blijven. Ook bij de andere Euangelisten kan men de woorden niet gansch naar den letter opvatten. Had zich deze duisternis over den ganfchen aardbodem uitgeftrekt, zoude dan dezelve ook niet van andere gefchiedfchrijvers zijn opgemerkt? De berichten en getuigenisfen hier omtrend zijn zeer gebrekkig en donker (*): Volgens fommigen zou dezelve zich alleen over Judea hebben uitgeftrekt; gelijk dan dit land onder den naam van aarde, de aarde, bij uitnemenheid voorkomt (**). (Gen. XLI: 54. beduidt het alleen dien oord). Over het geheel wordt door geen van de Euangelisten van ene eigenlijke zonsverduistering ( gelijk zij door de bedekking van de Maan veroorzaakt wordt) gefproken; zulk ene zonsverduistering duurt niet lang, en neemt van tijd tot tijd toe en af: ook kon zij ten tijda (*) Men zie Eufeb. Pamphil. Ckronic. Amjlelod. 1658, pag. 77, 20c. Julius Africanus, in ene plaats welke Scaliger bl. 18Ö. in zijne Aanmerkingen over de Chronic. van Eufebius aanvoert. Pklegon, die behalven Eufebius, ook Origenes Contra Celfum II. B. aanvoert. Tertullian. Apolog. C, I. Theeph. Sigfr. Bayer, de eclipfi Sint ca, qua, Chrifto in crucem afto, facla creditur. Koningsber. 1718. Chrifl. Kirck. de Eclipf. folis quae a Sinis anno VII. Quang-vu-ti rtotata eft. De uittrekfels uit deze beide laatfte Verhandelingen in de N.Tom, der Biblioth. Gemmanique Amftd. 1723. Zie ook Pctav. Rationar. Tempor. P. I. L, VI. C. 4. Muf. Helvet. Part. XIII, No. 2. (*') Clericus, in Matth. XXIV: 30. XXVII: 45. Men zie ook Gen. XIII: 9. Luc. II: I. IV: 25. Grotius ai XVII: 34.  ( 137 * de van het Paaschfeest geen plaats hebben, dewijl dan (in de maand van Maart) de volle Maan juist van de Zon (laat afgekeerd. De verduistering kon menige andere oorzaak hebben , als bij voorbeeld een Komeet, of ene Wolkverfchijning (*), of ook zelfs in grote menigte opgevlogen (tof, en opgeftegen dampen (**). En fchoon ook voor anderen zulk ene verduistering geheel onopgemerkt bleef, zo ware zij voor de vertrouwelingen van den ftervenden Jefus zeer aanmerkenswaardig; voor hun was zij een beeld, deels van hunne droefheid, deels van de blindheid des volks. Men was gewoon onder zinnebeelden van verduistering der zonne en fterren treurige lotgevallen , ondergangen verderf, voor te (tellen. Onder zulke zinnebeelden hadden reeds voormaals de Propheten, en nog onlangs Jefus zelve, de aanitaande omkering van den Joodfchen Tempel gefchilderd (f). En waarom zoude niet voor Hem de zonne zelve, zich op den helderen middag in treurgewaad hullen, hemel en aarde beven, en te gelijk de (*) Kfplers Optie. png. 304. Epift. Aftron. pag. 891?, gelijk ook Difcours fur les Eclipfes extraordinaire! in het XI. Stuk der Bibliothcque Germanique , Seneca, Qjtaft. Natnr. L. VII, C. 15. L. VIII, C. =0. (**) Riccioü, Almag. I, I. B. C. 3. V. B. C. 1. (t ) Verg. Jef. XIII: 20. XXVI: 23. Ezeck. XXXII: 7. AmosVWl: 9. Zie ook Clericus, in Matth. XXIV: 29. Dergelijke beelden waren ook bij de Oosterlingen, Grieken, en Romeinen gewoon: zo wordt bij Herodotus B. VII, de Heirtocht van Xerxes, en bij Dio Cajjius B. LVII. de dood van Augustus met ene zonsverduistering vergeleken. I 5  C 13S > de ganfche natuur in een' akeligen doodsnacht nederzinken ? waarom niet alle licht en [leven voor Hem verdwijnen, die den besten en heiligden der menfchen , den grootften Leeraar en Weldoener, den herdeller van menfchenwaarde en menfchenheil, den Gezant en zoon van God, als den verachtelijkften misdadiger aan het kruis ziet hangen, en zijn hoofd ziet nederzinken ? Vrijwillig gaf Hij zich aan den marteldood over, en roet Godlijke gelatenheid verdroeg Hij het verfchriklijkst lijden: echter gevoelde Hij hetzelve in al deszelfs gewigt en fmertlijkheid; en bij al zijn geduld en fiandvastigheid waren er oogenblikken , dat zijn moed, wel niet geheel bezweek, maar doch begon te wankelen. (Matth. XXVII: 26. Mark. XV: 34-) In een van deze bange donkere ogenblikken roept Hij uit het binnenfle van zijn diep getroffen hart met ene luide Hem: Eli , Eli, lama fabachtkani, dat is, mijn God! mijn God! waarom fchijnt ook gij mij verlaten te hebben? Zo past Hij den XXII. Pfalm op zich zeiven toe. En dat niet alleen deze" aanvanglijke klaagwoorden, maar ook de troostredenen , die men aan deszelfs einde vindt.. Naauwlijks vernam de gemengde hoop de eertte klanken: Eli, EU, of zij riepen, zonder op het volgende te letten, hoort, Hij roept Elias! Vruchtloos loopt iemand van hun, die dit klaaggefchrei als een hijgen naar lafenis aanmerkte, meedogend met enigen drank toe: (Matth. XXVII:48,49. Mark. XV: 36.) terwijl anderen meer nieuwsgierig, dan meêdogend, riepen: Houd op, laat ons zien of ook Elias komen zal? De inval van den enen verraadt wrede fpotternij, en die van den anderen verwachting vtn ene wonderverfchij- ning,  ( 139 ) ning, en wel van den herlevenden Mesfias. ( Mats IV, V. Matth. VII: n — 14. Jefus had hen hieï omtreud te voren beter onderricht. Enen nieuwen Elias , zeide Hij, hebt gij in den Perfoon van Joannes, mijnen voorloper, gezien, en voor mijnen dood verwacht gij te vergeefsch nieuwe verfchijningen; reeds in mijnen dood is de verwachting van uwen Meslias vervuld. Thans zegt Hij, (Joh. XIX: *9-) geeft mti te drinken; mij dorst. Het is volbragt, volbragt mijn werk mij op aarde te doen gegeven. ( Joh. XIX: 3°.) Vader in uwe handen beveel ik mijnen geest. (Luk. XXIII: 46.) Met ene duidelijke ftem, met volkomen bewustheid van geest, zegt Hij dit, en derft. (Matth. XXVII: 50. Mark. XV: 37. Luk. XXIH: 46. Joh. XIX: 30.) Hij flerft. En nu mijn Lezer! laat ik u geheel aan uwe eigen overdenkingen en gevoel over. Alleen bid ik u om vooraf nog op den natuurlijken aart en gevleidheid van het menschlijk hart agt te geven. Het ligt namelijk in onze natuur: 1) Dat, onder de verdroijingen der wereld , ook de treffendde voorwerpen geen of flegts weinig indruk op ons maken. 2) Dat ene gebeurtenis ons minder treft, wanneer zij dikwijls herhaald wordt. 3) Dat eindelijk ene gefchiedenis uit verre landen, en van vroege tijden, niet zo veel deelneming bij ons verwekt, dan zulk ene, die onmiddelijk onder ons oog voorvalt. Om dus bij het fchouwfpel van den dervenden Jefus niet zonder gevoel en deelneming te blijven , moeten wij zorgvuldig alle verdroojing vermijden; wij moeten de ganfche gefchiedenis, als nieuw, voor onzen geest dellen, en ons als in perfoon naar Golgotha heen wenden. Daar zien wij Hem , onzen Godlijken  C 14° ) ken Verlosfer aan het Kruis hangen. Met welk ene gelatenheid geeft Hij zich aan zijne pijnigers over 1 Met welk ene grote 'waardigheid fpreekt Hij niet gedurende zijne folteringen ? Met welk een vertrouwen geeft Hij zijnen geest in 's Vaders handen? Hij derft; Hij, als eert offer voor het zondig menschdom, Hij fluit zijn oog; Hij, die het licht der wereld was; Hij neigt zijn hoofd:teu grave; Hij, de waarborg onzer onfterflijkheid, Hij derft voor waarheid en deugd, voor het heil der menfchen , voor talloze, nog ongeboren gedachten der aarde. Zijn offer-dood vergezelt zijne leer, bevredigt ons met onzen Rechter, en leidt ons van zonde endwaling terug tot een' verzoenden God en Vader in den Hemel. Wij befluiten met de woorden van den Apostel: (2 Kor. V: 15.) Christus is daarom voor allen ge» fiorven, tp dat zij, die leven, niet meer zich zeiven zouden leven, maar dien, die voor- hun gejlorven is, en Rom. III: 25. Ged heeft hem voorgefteld tot ene verzoening door het geloof in zijn bloed (*). (*) Wanneer Jefus Christus hier ene verzoening of zoenóffer genoemd wordt, kan men, volgends Michaëlis, inleid, in het N. T., §. 29, deze fpreekwijs ophelderen uit ene plaats in het zevende hoofddeel van het boek van Jofephus over de Makkabeen: „Door deze lijders, door hun bloed, „ en door het zoenoffer van hunnen dood, heeft de God„ lijke Voorzienigheid Israël bevrijd." JE*  JESUS DOOD EN BEGRAVENIS. Matth. XXVII: 5*-56- Mark. XV: 33-47Luk. XXIII: 46-56. Joh. XIX: 31 -4*- Mattheus verrijkt zijn ^verhaal van Jefus dood met ene omftandigheid, die geen van de andere EuTge isten heeft opgemerkt. C^j^^gj „O Bij de aardbeving, zegt hij, die Jefus dood verzelde, hadden zich . de graven geöpend, en vele lichamen der heiligen , van Jefus bijzondere vrienden, waren opgewekt; en na zijne opftandmg waren zii in de Tempelftad aan de broederen verfchenen. Men merkt zo aanftonds ,dat hier voorvallen zijn zamengevoegd, die niet onmiddelijk te zamen behoren- aan de ene zijde namelijk de vroegere aardbeving bij welke zich de graven openden; aan de andere zijde de latere verfchijning der opgewekte? aan den derden dag daarna bij. Jefus opftanding (*> Zo aanmerkenswaardig voor het overige deze verfchijning zijn mag , zo gepast en hartlterkend zij voor de discipelen mag geweest zijn; zo verdienen toch eeliik het .fchijnt, de andere omftandigheden (*) Le Ckrc in Matth. XXVII: 5*» 53- Kol. I: 18, t Kor. XV: 20.  ( I4k ) heer opmerkzaamheid, die gene namelijk, die deel* voor het oog der ganfche wereld openlijk gefchiedden, en deels van meer Euangelisten opgetekend zijn. Onder deze omftandigheden is de volgende de eerfte: (Matth. XXVII: 51. Mark.XV: 38. Luk. XXIII: 45.) Bij Jefus dood fcheurde het voorhang. Iel van den Tempel, en, onder heftige aardbevingen, fpleten de rotfen. Het voorhangfel dat hier bedoeld Wordt, hing rusJcnen het Heilige, en het Heilige der Heiligen (*) Door het fcheuren van dit voorhangfel werd dit Allerheihgfte, 't geen de Joden anders als eerwaard^ geheimzinnig en onzichtbaar alleen van verre vereerden, aan elks oog blootgefteld. In dit Heilik der Heiligen kwam alleen de Hogepriefter, en dat maar eenmaal des jaars, om verzoening te doen voorde zonden des volks. (Levit. XVI: 15, l6. Hebr. IA: 7.) Hoe veel bijgelovige bekommering en onrust moet het dan niet bij de Leviten verwekt heb- ï*,Jdo\!!rU ^ Verbondsark *™ elks oog werd blootgefteld? Maar welkë heerlijke uitzichten integendeel opende dit niet aan de vrienden des gekruiflgden * uitzichten op de ontwikkeling en affchaffing van de cerimomen en van den offerdienst; uitzichten op de opheffing van alle godsdienftig onderfcheid tusfchen de volken; uitzichten op de algemene verbreiding ener zuivere , zedelijke , geestlijke Godsverering! zo, gelijk Jefus Christus geleerd had , zo, gelijk Hii een beter Hogepriefter, daar toe door vrijwillige op! offe- « 7 -StJ??*1^ Kt"ni  t U3 ) «{tering van zich zeiven den weg gebaand had. (#e£r.' ÏX: ia. X: 18.) Het is overeenkomflig de natuur van het menschïijk hart, dat het door buitengewone voorvallen tot ernftiger nadenken wordt opgewekt. Naar mate echter de ziel reeds te voren, zo, of anders, gedeind is , maken onze voorvallen meer of minderen indruk. Niets was in daat, om de Priesters en Pharizeen in hunne hartnekkige gezindheden en opgevatte vooroordelen te doen wankelen. De Romeinfche wacht integendeel, met hunnen Hoofdman aan de fpitfe, die om het kruis de wacht hielden, bleven, bij alles wat er voorviel, onbevooroordeelde, maar echter geen onverfchillige aanfchouwers. De buitengewone natuurverfchijufelen, de verduistering van het daglicht, de aardbeving, dit alles wekte zijne opmerkzaamheid. (Matth. XXVII: 54-) Doch meer, dan alle deze wonderen, trof hem een veel ongewonen, verhevener, bovenmenfchelijk fchouwfpel, de aanblik van den dervenden Jefus. (Mark. XV: 39. Luk. XXIII: 47-) Zo, als Hij, bidt geen gemartelde voor zijne beulen; zo, als Hij, fpreekt, leert^ troost geen lijdende; zo groot, als Hij, is niemand in geduld; zo , als Hij, derft geen zondaar, geheel en al vrij van misdaden, en met onbepaald vertrouwen op God. Waarlijk, zo riep de Hoofdman uit, waarlijk deze man was onfchuldig , was geen gewoon mensch, Hij was Gods Zoon, de Zoon van ene of andere, ons verborgen Godheid! Heilige fchrik vervulde ook de menigte; zij, die zo rasch tot tegenovergedelde gewaarwordingen overgaan ; zij, zo ligt te verblinden, maar ook niet moejelijk uit de verblinding te rukken. Gevoelloos hadden zij Jefus aan  C 144 ) Bet kruis zien nagelen: nu zagen zfj Hem fterven fterven met zo veel tegenwoordigheid en gerustheid van geest, met zo veel liefderijke verdraagzaamheid, met zo veel onderwerping, met zo veel grootheid van ziel. Niemand van hun gaat ongeroerd weg. Luk. (XXIII: 48.) zegt: zij keerden weder, ftaand'e op hunne borjien. . 1 na 'as I U Vol ootmoed en treurigheid Monden de vrienden en vriendinnen van den overledenen van verre; zij waren Hem van Galilea gevolgd tot Jerufalem ' en thans bereidt om Hem den laatften liefdedienst te bewijzen {.Matth. XXVII: 55, 56. Mark. XV: 40, 41- Luk. XXIII: 49.) Onder anderen ook Maria Magdalena, (Luk. VII: 2. Joh. XV: 39. J) Maria, de moeder van Jakobus en Jofes, Salome, de moeder, der zonen van Zebedeus. De uitdruklijke vermelding van deze jiamen is geheel niet onverfchillig; zij is roemwaardig voorde triumf der vrouwlijke zwakheid, roemwaardig voor-de trouw der vriendfchap, en ftrekt ook tegelijk tot bevestiging der waarheid van deze gefchiedenis. De dag, waar op Jefus dood voorviel, was een heilige feestdag. (Joh. XIX: 31 - 37, ; Op dezen avond verwachtte men een' Sabbath, en wel een' zeer plechtigen Sabbath ; terwijl hij nog op het Paaschfeest inviel. Behalven dit rekende men het onbehoorlijk de gekruisten den nacht, over te laten hangen. (Deut. XXI: 23.) De Joden, als flipte waarnemers van plechtigheden en oude gebruiken, drongen hierom Pilatus, om, na den laatften genade-  öefiag, den gekruifigden af te nemen. Wat zij bè« geerden , gefchiedde. Bij Jefus bleef de genadeflag of de verbreking van de beenderen agter; want alsi de krijgsknechten tot Hem naderden, was Hij reeds dood (*). Om hiervan wel verzekerd te zijn, flak een krijgsknecht met ene fpeer in de zijde van Jefus, eri terftond vlood daar bloed en water uit; Joannes befchrijft dit zeer naauwkeurig en met nadruk. — Die het gezien heeft, fchrijfthij, die heeft het getuigd; en zijn getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij de waarheid [preekt; op dat gij geloven moögt. Dit is gefchied, op dat de fchrift zou vervuld worden: Geen heen zal aan Hem gebroken wórden. Een ander fchrift zegt : zij zullen zien, op welken zij gedoken hebben. (Pf. XXXIV: 21. Exod.Xlli 46. Jerem. XXII: 19. Zach. XII: 11. 1 Kór.V'. 7.) Het is niet alleen toefpcling op het Paaschfeest j waaraan geen been gebroken werd , waarop Joannes hier doelt; marir hij doelt ook nog daarenboven op ene toenmaals zich verfpreidende dwaling, volgens welke het jefus niet zelve was , die aan het kruis gehangen en geftorven Was, maar in plaats van dat; alleen een of ander fchaduwbeeld (**). (*") Öe gekruifigden fmachteh anders dagen lang aaa ïiet Irruis. Men zie 'Grotius op Joh. XIX: 31. Öeze was de dwaling van de Doceten, van Saturninüs, Bafilides, én de beidé Menanders. Men ziè Joh. Muïïers Differtdtio 'de èrrorib. hijlor. circa p'ajjione?n Ckriir ii, iti de Satura DifertatiwutH, pitgegeven" te Zprich',  C 146 3 III. Na de doorfteking van Jefus zijde bleef 'er dus geen twijfel aan zijnen dood meer over. Nu volgt nog ene zeer gewigtige omftandigheid, namelijk: zijne begraving. Bij de Heidenen zo wel als bij de Joden was voor de bloedverwanten en vrienden eens geflorvenen niets heiliger, dan de zorg voor zijne begravenis. De zorge voor Jefus begravenis nemen hier twe aanzienlijke mannen op zich, Nikodemus en Jofeph. (Matth. XXVII: 57 — 60. Mark.XV: 43 — 46. Luk. XXIII: 50 — 53- Joh. XIX: 38—42.) Jofeph van Arimathea, een man van geboorte en vermogen, een medelid en hoofd der regering, een van de weinigen, die den dood van Jefus had getracht te verhinderen , een geheim discipel van Jefus , een man van bekende deugd; Nikodemus, een van de eerwaardigfle Pharifeen; insgelijks een hoofd der regering en , gelijk Jofeph , onder de hand een begunftiger van den Propheet, en Leeraar Jefus Christus. (Joh. III: 1. VII: 5.) Niet zonder moeite laten zich grote en aanzienlijke mannen neder tot geringe menfchen; niet zonder moeite worden mannen van rijper jaren, mannen van ervaring en doorzicht op nieuws leerlingen; niet zonder moeite rukken zij zich uit den draaikolk der wereld tot Mille eenzame befchouwingen; niet zondermoeite uit den gewonen kring van het dagelijks werk', en uit het verkeer en den omgang der wereld; niet zonder moeite wenden zij, onder onvermijdelijke bezigheden en verftrooijingen, te gelijk nog hunne aandacht op wijduitziende nieuwigheden; niet zoa-  ( 147 ) zonder moeite geven zij bijzonder zulk eefl' nieuwen Leeraar gehoor, die, gelijk Jefus , als een gemeert mensch veracht, en als een gevaarlijk dweeper uitgekreten wordt. Jefus, de grote menfchenkenner, verfchoonde hunne betrekkingen en levenswijze, en had medelijden met hunne zwakheden. Hij vergenoegde zich met hun heimelijk vertrouwen op Hem, en begeerde geen openlijke verering van hun. Eens , denkt Hij, zal de tijd komen , dat zij, met overwinning van alle menfchenvrees, openlijk, als mijne vrienden , zulien te voorfchijn treden* En wanneer zal die tijd zijn? zal het zijn bij enige plechtige .verheerlijking, bij eene wonder — of Engelen verfchijning, bij een herhaald jubel en Hofanna geroep? Neen, die tijd komt in zulke ogenblikken, waarin het grootfteï deel van de discipelen zich vreesachtig en moedeloos zou verftroijen, waarin Jefus meer dan ooit vangeheel de Wereld zou verlaten fchijnen , waarin Hij aan het kruis zou lterven, waarin (naar het fchijnt) zijn aanhang zott Vergaan , en zijn ganfche werkzaamheid ophouden ! ia die ogenblikken , waarin Jefus naam, en met Hem zijn aangevangen werk in den donkeren nacht zou wegzinken ; juist op zulk een tijd treden deze anders zo vreesachtige mannen onbefchroomd als vererersvan den gekruifigden te voorfchijn ! In het gevaarlijkfte oogenblik overwinnen zij alle zwarigheden. Zo zijn'er dan (on> der het bellier van God) gebeurtenisfen? bij welke de lafhartigheid voor onverfchrokkenheid, en koel overleg voor vurige deelneming plaats maakt! Wat - vermag niet de befchoüwifig van een' ftervenden Jefus? Hoe zeer treft dezelve niet enen Jofeph en Nikodemus? Hoe zeer befchaamt dezelve hunne voormalige koelheid? Hoe pijnlijk verweet het hun zö K a me-  C 148 ) menig een' verzuimden liefdeplicht? Welk een Godlijk zegel was niet voor Jefus leer zijn vrijwillig* dood? ü! Hoe hartelijk wenschten nu Nikodemus en Jofeph, dat zij den afgeftorvenen in zijn leven minder kommer en meer vreugde en eer hadden toegebragt! wat blijft hun nog anders over, dan hem ten minflen nog in zijnen dood te eren. En dit doen zij openlijk door zijn lichaam in hun familiegraf bijtezetten, en door hetzelve kostbaar te balfemen. Zo geven zij voldoening aan hun hart; en beantwoorden tevens aan den bijzonderen wenk der Godlijke Voorzienigheid. ( Jef. LUI: 9.) Onder misdadigers moet Christus fterven, maar in zijn' dood zoude Hij in eens rijken grafplaats rusten (*). In zulk ene grafplaats namelijk bleven de lijken het zekerde bewaard, zo wel tegen den moedwil der vijanden, als tegen den aandrang van vrienden. Met overwinning alzo van alle menfchenvrees begeert Jofeph van Pilatus het lichaam des gekruifigden. Pilatus was zo verwonderd, dat Jefus reeds gedorven was, dat hij dit nog door den Hoofdman gerichtlijk onderzoeken liet. Deze omdandigheid is zeer belangrijk, en bekrachtigt de waarheid van Jefus dood. Naauwlijks had Jofeph het Lichaam verkregen, of hij wond hetzelve in een fijn lijnwaad, en leide het in zijn graf, dat in ene deenrots gehouwen was, nog nieuw, en ongebruikt, in het welke nog nooit iemand gelegen had, en waar uit dus ook niemand, dan Jefus, weder kon te voorfchijn komen (**) Te gelijker tijd kwam Nï- ( * ) Fifchcrs Theol. und Philof. aanmerkungen, bl. 33. (**> 2 Ken. XIII: ».  ( MP ) Nikodemus met honderd pond myrrhe en aloë, om het lichaam, volgens het gebruik der rijke Joden, door balfeming tegen te fpoedige verrotting te bewaren. Na dezen laatften liefdedienst wentelden zij den graffteen voor den mond des grafs, en keerden dan te rug. Reeds waren zij henen gegaan, als nu ook de Vriendinnen van Jefus, en aan haar hoofd Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jofeph in dezen hof, waarin de graafplaats was , intraden. (Matth. XXVII: 61. Mark. XV: 47. Luk. XXIII: 55V560 Het is ene trek van vrouwlijke zedigheid, dat zij niet komen, voor dat het lijk ingekleed en in het graf gelegd was, en over het geheel zich in het werk dezer mannen niet inmengden. Ene trek echter van vrouwlijke tederheid was het tevens , dat zij zien wilden , waar men Hem gelegd had, dat zij tegenover het graf bleven zitten, en zich bij het weggaan met die gedachte bezig hielden, dat zij terflond na den Sabbath met welriekende fpecerijen zouden terug keren. (Matth. XXVII: fits Mark. XV; 47- Luk. XX11I: 57.) IV, | Alles fchijnt nu te rusten ; 'ook de vrienden van Jefus fchijnen in ftille onderwerping aan het Godlijk bellier den morgen af te wachten. Alles rust; alleen de list der Overpriesters en Pharifeen niet. ( Matth. XXVII: 62 — 66.) Ja, de herder is geflagen, en de fchapen zijn verftrooid; Jefus is dood, dood en begraven de man, die alleen hun in den weg ftond: en echter brengen zij in onrust en verfchrikking den zwarten nacht door. Zo aanftonds met het aanbreK $ ken  C *$fi ) ken van den dag ijlen zij angftig tot den.Romcinfchen Landvoogd; zij, die anders'zo zorgvuldig waren in het waarnemen vair uitterlijke welvoeglijkheid, betreden nu zonder bedenken en op een' heiligen Saobath , den .dorpel van een heidensch paleis: De verleider, zo fchelden zij den Godlijken Jefus — de verleider hield; onzen ge'esf den ganfchen rtacht be* zig. Wij herinneren ons, zeiden zjj, dat hij gefnoefd heeft van zijne opdanding:uit het graf: Zijne vrienden nu verwachten deze opdanding aan den derden dag na zijnen dood. Laat'dan zijn graf ten minden tot aan den derden dag bewaken; hoe ligt kan» nen anders de aanhangers vanden verleider bij nacht zijn lijk: weg delen:, efl dan aan het volk wijs maken, dat Hij opgedaan is; en zo zou de laatde dwa* ling nog'erger zijn, dan de eerde. —Pilatus liet de wacht aan bun over, zij delden dezelve bij het gr.af; piaakten den grafdeen vast en drukten bet zegel daar op. (Dan. VI: 17. ). Wonderlijke fchikking!.Ter» Wijl zij alle middelen-om-het lijk weg te nemen verijdelen , worden zij (tegen hun wil en weten) de voldingendde getuigen, dat het lijk niet weggeno* pen is. (Hand, VI: 28. ) Terwijl zij hunne eigen oogmerken menen te bevorderen , bevorderen zij de tegenovergedelde oogmerken der Voorzienigheid. Zij verwarren zich'hoe langs hoe meer; zij vallen uit de ene verlegenheid en verblinding.in de andere, en fluiten hoe langs hoe meer den weg tot wederkering en zelfsbeproeving toe,' Dit is het beklaaglijk lot van enen verharden zondaar., die fleeds eenzijdig, en deeds alleen zijne vooroordelen en blinde hartstochten involgende , elkemieuwe omdandigheid , niet tpt een -onpartijdig onderzoek, .maar tot zijne eigene ver-  ( I5i ) verharding aanlegt. Hoe treurig is deze beeldtenis! Laat ons liever nog enige ogenblikken bij den geftorven Jefus ftil liaan. V. Jefus is dan geftorven; lijden en dood zijn het loon van zijne woorden en daden. Dezen uitgang zag menig wereldwijze reeds vooruit, en hij vleidde zich met zijne rijpere ervaring: dit, denkt hij , is de vrucht van onbedachtzaamheid; dit is de oogst van zucht tot verbetering en nieuwigheden. De geestdrijver moet het met den dood boeten : en, wanneer dat ook al niet gebeurt, wat vermag hij, wat werkt hij uit? Alles blijft gelijk het was. Hij werkt zich af; en naaulijks is hij afgetreden , of oude gewoonten en gebruiken fpelen den meester, en behouden , onderfteund door magt en geweld, de overhand. Zwak en kortzichtig fterveling! Zo denkt de lafhartige en blode, maar hoe gans'ch anders de man die in de toekomst inziet, de vertrouweling, de zoon van God? Hij ziet heen over den dood en het graf, over de wereld in de toekomst, over den tijd inde eeuwigheid. Zo Hij al niet den oogst beleeft, zo verwaarloost Hij echter den zaaitijd niet; hare aankweking en wasdom laat Hij aan God over. Voorwaar, voorwaar, ik zegge u, wanneer het tarwengrann niet in de aarde valt, zo blijft het alleen: maar wanneer het fterft, zo draagt het veel vrugt. (Joh. XII: z\.) Dit is de gedachte, die alleen ons tegen moedeloosheid bewaart; dit is de gedachte , door welke Jefus met vreugde op het graf neder zag. Toen Hij voor het heil der menfchen ftierf, wagtte veelligt niemand, dat K 4 zijn  C 154 ) zijn dood nog over honderden en duizenden van ja* ren tot'heil der wereld, ook in de afgelegenfte 00Nden, de weldadigfte vruchten zoude voortbrengen. God geve, dat deze vruchten ook onder ons gezegend zijn mogen! JESUS OPSTANDING (*). Matth. XXVIII. Mark. XVI: 1—15. Luk. XXIV: 1-48. fok XX: 1 — 24. I^eeds op zjch zeiven. draagt Jefus leer, dragen Zijn leven en dood Godlijke kenmerken; dan zijne tijdgenoten geven — zonder buitengewone opwekr kingen — geen acht op. het licht der waarheid , en pp de waarde der deugd; zij waren gewoon grotè Propheten en Leeraars met wonderverfchijningen te yoorfchijn te zien treden. Bij herhaling wierp Jel fus hun deze zucht tot wonderen voor. (Joh. XX: 28.) Zalig, fprak Hij, zijn zij, die niet zien, en echter, geloven! Om zich intusfehen naar den geest der tijden en des volks te fchikken, en de Joden te meer opmerkzaam te maken , verzelde ook Hij zijne leer niet tekenen en wonderen. Hij bevestigde der zel.ve, door de buitengewoonfte gebeurtenis , door (*) Zie het werk [van Mendehzoon] über Offenbarung, jfudfntkum, md Christenthum (B.erlin 1785.) bladz. 163.,  ( 153 ) zijne wederverfchijning na zijnen dood en begrava* nis. Deze zijne opftanding had Hij te voren voorzegd. (Matth. XXII: 40. XVII: 23.) Van zijne opftanding af tot aan zijne verhoging, gedurende den tijd van veertig dagen, verfcheen Hij op verfcheiden plaatfeU, en aan onderfcheiden perfonen , ten minden elf malen , en reeds aan den dag zijner opftanding zelfs vijf malen, 1) aan Maria Magdalena alleen. (Joh. XX: 14—i*-) a) Aan de andere Vriendinnen; (Matth. XXVIII: 8.) 3) aan Petrus («). (1 Kor. XV: 4. (*♦) 40 aan Kleopasen zijnen reisgenoot op den wegnaar Emmaus (Luk. XXIV: 13.). 5) I" den nacht, aan de verr gaderde Discipelen. (Joh. XX: 18-25.) 6) Acht dagen daarna aan dezelfden, en te gelijk ook aan Thomas. (Joh. XX: 26.) 7) ten derdemaal aan de gezamenlijke jongeren aan de zee van Tibenas , (Joh. XXI: i — ao. 8) op het gebergte in Galilea voor ene talrijke verzameling. ( Matth. XXVIII: 10.) 9) aan Jakobus (1 Kor. XV: 7. ) 10) aan alle de broederen, ( 1 Kor. XV: 6, 7-). eindelijk 11) op 'den Olijfberg, te Bethania, bij de laatfte verhoging, (Joh. XXIV: 50, 51.) Meer andere wonderen en verfchijningen gaat de gefchiedenis voorbij (Joh. XX: 25.) (t) Van de hier aangevoerden merken wij (*) Bij de beek Kcdron. (**) Michaëlis, Inleiding, I D. §, 203. (t) w'i gaan insgelijks voorbij de verfchijningen na zijr ne hemelvaart. Hand. Vil: 56. IX: 3 —7- XVIII: 9, ia. XXII: 17 — 22. XXIII: n. I.X: 10—17. K 5  ( 154 ) wijde volgende om-Handigheden op: (Matth, XXVIII: i. Mark. XVI: Vr Luk. XXIV: i. Joh. XX: i.) Laat op den Sabbath, of na den Sabbath, bij het fchemerend morgenlicht, wandelden Jefus vriendinnen naar zijn graf; nog. verwachtten zij daar niet de geringde verandering; zij gingen met oogmerk, om het graf met welriekende olie te. begieten, en beraadflaagden op den .weg over de zwarigheid van het wegwentelen van den grafdeen. (Mark. XVI: 3.) Zij wisten van de wacht bij het graf niets; of zij hoopten, dat dezelve haar in de „uitoefening van een' Godsdiendjgen liefdeplicht niet hinderlijk zijn zoude. Bij hare aankomst vonden zij den deen afgewenteld, en de wacht reeds weg (Mark. XVI • 4 ) Luk. XXIV: a. Joh XX: 2.) Ene aardbeving had de wachters verfchrikt, en een Engel-uit den hemel hen duen we^-vlieden. (Matth. XXVIII: 2—4.) Het was de Engel, die den deen had afgewenteld. De vrouwen zagen de verfchijning des Engels, dé ene meende twee, — de andere meende enen jongeling, allen in een buitengewone gedaante, meteen kleed als van blikfem en wolken , te zien. (Mark. XVI: 5. Luk. XXIV: 5, 4.) Vriendelijk wendt zich een Engel tot haar, en zegt: vreest niet, ik weet dat gij zoekt Jefus den gekruisten; Hij is hier niet; Hij is opgedaan, gelijk Hij gezegd heeft, ziet de plaats waar Hij gelegen heeft! Spoed u en verkondigt zijne opdanding aan zijne discipelen, vooral aan Petrus. Zij, die Jefus niet reeds te voren gezien hadden, zullen Hem binnen kort in Galilea, als de verzamelplaats zijner leerlingen, aanfehouwen. — Vol blijdfehap en heiligen fchrik keerden de vrouwen terug; zij hielden deze tijding voor zich,  ( *5S ) ^ich, en deelden dezelve buiten 'de discipelen, aan niemand mede. (Mark. XXVI,' 8,) De discipelen echter hielden de vrouwen voor onzinnig en durfden bare woorden niet geloven. (.Luk. XXIV: n.) Litusfchen begaven zich Petrus en Johannes naar het graf. ('Joh. XX: 3.) . Zij zagen het graf ledig, .en de grafdoeken en den hoofdfluier opgerold ter zijden gelegd , waar toe men zich bij de wegftding van het lijk bezwaarlijk tijd zoude gegund .hebben. Om ziclt niet door den eerften fchijn te bedriegen , bleven de discipelen bij de opening des gral's niet (laan;-maar gingen daar in, eerst de ene, dan de andere. (Luk.t XXiV: 12. Joh. XX: 3—10.) Vol .verwondering wist Petrus niet, wat hij van deze.zaak denken .zou, de : Joannes echter begon nu het geen Jefus van zijn opftanding- gezegd had letterlijk en volkomen te .verltaan. (Joh. XX: id.) Onderwijlen dat de discipelen en discipelinnen zich dan verftrooiden, dan wederbier en daar verzamelden , vertoefde Maria Magdalena eenzaam bij het graf: ( Joh. XX : 11—18.) Onder uit het graf kwam ene flercme, vrouwe, wat weent gij? Ik ween, fprak zij, over de wegneming van het lijk, en ben verlegen, waar het weder te vinden. Terwijl zij zich omkeerde , flond Jefus voor haar; maar het kwam haar niet in gedachte , dat Hij het zelve was. Hij fprak haar aan: vrouwe, wat weent gij ? zij hield Hem voor den hovenier: Heer, zeide zij, zo gij het zijt, die het lijk hebt weggenomen, zo zeg mij, waar gij het gelegd hebt, en ik zal u volgen. Met enen nadruklijken toon noemt Jefus haar bij haar naam. Maria! Zij werpt zich aan zijne voeten, terwijl zij uitroept Rabbouni, gijl mijn Meester en Leeraar! — Hij het zich van haar niet  ( i5« ) Hier aanraken: ftel de omhelzing en de uitffortlntf van uw hart uit, zeideHij, gij ziet mij nog weder\ nog verhef ik mij „iet tot den vader in den Hemel (*): Thans hebt gij geen tijd te verliezen; ijlt met deze boodfchap van mijne opftanding tot de broederen! — Maria gehoorzaamde. Velen van hun konden deze boodfchap met moeite geloven. (Mark, ■XVI: ii.) Enigen van hun ontmoetten Jefus zeiven hier op. Hij boezemde hun Godlijken eerbied in, en wijdde hen tot verkondigers van zijne opftanding ; doch voor eerst alleen aan de broederen; en verliet hen met de verzekering dat zij Hem zouden weder zien bij hunne plechtige zamenkomst in Gahlea. (Matth. XXVIJI: 16.) Twee andere discipelen , van welken de een Kleopas genoemd wordt, troffen Hem aan op de wandeling naar Eramaus , een Vlek twee uren gaans van de hoofdftad. C Mark. XVI: I2. Zak. XXIV: 13-35.) Bij enige verandenng in zijn uitwendig voorkomen kenden zij Hem met, en verhaalden Hem, als een* vreemdeling zij. «e eigen gefchiedenis, met bijvoeging, dat zij veel van zijne opftanding horen, maar, helaas! tot hier toe zeiven van Hem niets zien. Na dat Jefus hunne begrippen en gezindheden op de proef gefield had onderrichtte Hij hen over de verfchijning van den Mesfias zo als zij door de Propheten verkondigd was, doch ontdekte zich eerst aan hen in de herberg bij de liefdemaaltijd, en wierd daar onzicht, baar. Zo aanftonds keerden de beide reizenden met de boodfchap van Jefus verfchijning tot de broederen (♦) le C/erc in >/,. XX: 17..  ( *57 ) ten te Jerufalem weder. Zommigen van hen bleven ongelovig. (Mark. XVI: 13. ) De anderen vergeleken deze verfchijning met ene andere, welke Pe* trus intusfehen Wedervaren was. (Luk. XXIV: 34.) Gedurende hunne redenwisfelingen was Jefus zelf ia hun geheime nachtverzameling. (Mark. XVI: 24» Luk. XXIV: 35 — 48- ) Vol angst en fchrik hielden zij het, van bijgeloof nog niet geheel vrij, voor ene verfchijning, of begocheling. Doch Jefus overtuig* de hen, dat Hij het zelve was; dewijl Hij at en dronk gelijk zij, en zich door hen liet aanraken. (Joh. XX: 20.) Plechtig wijdde hij hen tot getuigen van zijne leer en daden: ( Luk. XXIV: 48. ) Zo als de vader mij gezonden heeft, fprak Hij, zo zen* de ik u lieden. (Joh. XX: 21.) Vermeerdert in de> gehele wereld mijne aanhangers en discipelen, en neemt ze als dezulke door den doop aan! — Hier mede blies Hij op hen , en deelde hen zijnen geest, den heiligen geest mede, (*). Bij dit bezoek was Thomas niet tegenwoordig, (Joh. XX: 24.— 29.> wien Jefus verfchijning zo ongelooflijk voorkwam, dat hij rond uit verklaarde: lk moet Jefus zeiven Zien; de lidtekenen van de nagelen in zijne handen} ik moet met mijn eigen vinger zijne doorgeboorde zijde, zijne wonden aanraken, — of ik geloof aart zijne opftanding niet! — Acht dagen daar na zag hif in dezelfde vergadering den opgeftanen Jefus ; en deze veroorloofde hem zijne handen en borst te betasten. (*) Adem, Wind — een Zinbeeld van de levendigmaklng Ten; zij zouden ook nu zelfs de meest in 't oog val* lende en luisterrijkfte verfchijning voor bcgocheling hebben uitgekreten, gelijk te voren. (Matth. XII: 24.) En waar toe dan nog meerdere en grotere wonderen ? Dan moesten dezelve nooit tot aart het eind der wereld ophouden, wanneer zij bij de verharding van elk gemoed noodzakelijk waren. Het is genoeg, dat Jefus leer geen nieuwe bovennatuurlijke bewijzen behoeft, voor den genen, die bereid is om aan de ene zijde hare inwendige voortreflijkheid, en aan de andere zijde de geloofwaardige getuigenisfen van zijne discipelen, onbevooroordeeld te beproeven \ III. Laat ons nu deze getuigenisfen der discipelen met 'de tegenovergeftelde getuigenisfen der vijanden vergelijken: (Matth. XXVIII: 11—15.) Deze verbreidden het gerucht, dat het lijk van Jefus door zijne vrienden was geftolen geworden (*). Doch dit gerucht heeft niet denminften fchijn van geloofwaardigheid. Het graf was in enen hof, en in den hof in een fteenrots, het was met zware ftenen bedekt, en op hoog bevel der overigheid zo wel verzegeld, als bewaakt. Doch veelligt gefchiedde de wegneming van het ligchaam, terwijl de wacht in een' diepen flaap gevallen was? (Matth. XXVIII: 13.) Maar zou- (*) Matth. XXVIII: 15. Jujiin. Martyr. Dia/og. cum Tryphone Judao, P. 11,  ( itfo ) «Oude dari bij dit gedruisch, en bij hét wegwentes len van den grafdeen, ten minden niet een of ander van deze wachters ontwaakt zijn? en zouden Romeinfche foldaten , die aan de ilrengfte tucht gewoon waren , zich aan zulk ene doodwaardige misdaad hebben fchuldig gemaakt, en bij dit merkwaardig lijk , en de grote verwachting van deszelfs herleving ; ook zelfs niet enkel uit nieuwsgierigheid, de minde omdandighcid met een wakend oog befpied hebben? tVeën^ zonder hun medeweten, kon men het lijk noch met geweld, noch met list wegnemen! Gefchiedè het dan mogelijk met hun voorweten? Lieten zij zich ook omkopen? Maar van wie? Jefus vijanden deden het niet; deze kwamen op alle mogelijke wijze de wegneming voor: deden liet dan zijne vrienden? Dit eens gedeld zijnde, zou dan niemand vari de omgekogte wachters heu bij de Overpriesters verraden hebben ? Hadden de Overpriesters hen daar voor niet rijkelijk beloond, en zonder moeite bij Pilatus vergeving voor hun verkregen? (Matth. XXVIII: 14.) — Maar welke beweeggronden, wat voordeel hadden de vrienden van Jefus bij het delen van het lijk ? Sommigen van hun twijfelden niet aan Jefus opdanding, anderen verwachtten dezelve niet; want, of zij volhardden in de leer van Jefus, ook zonder opzicht tot zijne opdanding, of zij befchouwden deze opdanding als een proef en bewijs zo wel van zijne zending als van de godlijkheid zijner leer: in beide gevallen dus gedroegen zij zich lijdzaam en gerust. Hoe ook het gevolg zijn mogt, zij hadden niet het minde voordeel van eert valsch voorgeven » van list of bedrog. Doch wanneer de Overpriesters én Pharifeen de opftanding van Jefus verdacht en twip  twijfelachtig maakten, hadden zij daarbij een bepaald oogmerk; zij bevredigden hunnen haat en wraak* zucht; zij verzwakten den aanhang van Jefus, en bevestigden hun eigen gezag: doch Wanneet de Apostelen deze opftanding verdedigden, wat kon hun oogmerk daarbij zijn? Verkregen zij zich hierdoor eer en rijkdom? Stellen zij zich niet integendeel veel meer aan vervolging en zelfs aan den marteldood bloot? Maar deden zij het dan ook uit eigenzinnigheid en geestdrijverij? Doch toonden zij niet meermaal hier van zeer verre te zijn? en gaven zij integendeel niet vele bewijzen van wantrouwen en kleinmoedigheid: zij hadden veel te Weinig geloof en vertrouwen: zij vluchtten bij Jefus gevangenneming, en Petrus, die de vurigfte van hun was, verlochende Hem; zij waren de eertten, die zijne opftanding in twijfel trokken: en gefield ook, dat men den enen of anderen of als een* geestdrijver, of als een' bedrogenen of bedrieger moest aanzien, waren zij dan allen geestdrijvers, allen bedrógenen, allen bedriegers? wierd Jefus na zijne opftanding dan flégts van den enen of den anderen, wierd Hij niet van allen gezien ? zagen zij Hem niet meermaalen en in verfcheiden omftandigheden? zagen Zij Hem niet op Onderfcheiden tijden, en op onderfcheideh plaatfent Verdedigden zij rtiet, hoe kleinmoedig en bevreesd ook te voren, voor de ganfche wereld, voor eiken richterfloel, en in het gezicht der zwaarfte folteringen, met de grootfle llandvastigheid, de leer en de daden van Jefus ? u IV.  C -tót ) I V. Wij zijn wel is waar geen ooggetuigen van Jefui opftanding; maar wij zijn het daarom niet minder van zijne leer en daden. — Aan het eind der achtiende eeuw, federt zijne komst in de wereld, vieren ook wij nog, vieren millioenen van onze medechristenen met ons de gedachtenis van dezelve. Is 'er wel een duurzamer en groter bewijs van zijne godlijke zending en kracht, dan dat hij in alle oorden der wereld, in duizend en duizend harten, fteeds nog leeft, fteeds nog werkt, en nog fteeds het licht der Waarheid en het vuur der deugd onderhoudt ? En dit zal Hij doen tot aan het eind der dagen. (Matth. XXV: 31, 32.) Heil Hem, den leeraar der wereld, den herfteller van het geluk der menfchen, den Opgewekten, den Ópwekker! Heil Hem! Laat ons zijne getuigen zijn, laat ons voor geheel de wereld zijne leer belijden, en zo al niet met opoffering van ons leven , altijd doch met opoffering van onze lieflte lusten en begeerlijkheden; fchoon ook niet met wonderen en tekenen, doch altijd met een' Christelijken wandel, waarin de geest van Christus, te midden in de duiflernis der verdorven wereld, verwarmend en verlichtend, uitblinkt. * Om de Euangelisten wel te verftaan, moet men nimmer hunne hoofdbedoeling uit het oog verliezen.  C 163 3 «en. En deze hoofdbedoeling was gewis niet ene volkomene levensgefchiedenis van Jefus te geven. Waarom zouden zij dan alle andere gebeurtenisfen en handelingen van Jefus tot op zijn dertigfle jaar (ene enkele uitgezonderd) verzwegen hebben. Hun oogmerk was alzo de bekendmaking van zijn Euangelie, dat is zijne leer en de verordeningen tot derzelver voortplanting. Zij nemen daartoe vooral dk omftandigheden in aanmerking welke over zijne leej: een helder licht verfpreiden, en Hem als den Mesfias kenmerken. — Zegt niet Johannes zelve (XXI: 25.) er zijn nog veel andere dingen, die Jefus gedaan heeft, welke zo ze alle zouden befchreven worden , ik achte dat de wereld de gefchreven boeken niet bevatten zoude. Dit leid ons tot drie gewigtige aanmerkingen: 1) Wij bezitten van Jefus gefchiedenis alleen een uittrekzel, dat echter tot onze lering en tot bevordering van onze gelukzaligheid genoegzaam is. 2) Wij mogen uit het ftilzwijgen der heilige gefchiedfchrijvers geen gevolg trekken , dat alleen dat geen gebeurd is , wat zij hebben opgetekend. 3) Wanneer wij dus in hun verhaal zwarigheden ontmoeten, die wij niet zonder aanvulling van zekere omftandigheden uit den weg ruimen kunnen, zo hebben wij vrijheid deze omftandigheden aan te vullen. Het is duidelijk, dat de heilige gefchiedfchrijvers zich bij hun verhaal van ene klare en onopgefmukte, van ene eenvoudige en gemeenzame voorftelling bedienen, en zich daarbij om de kunst weinig bekommeren. Ook weet men, dat de fchrijfwijze der Hebreen, gelijk ook die der Euangelisten, niet vrij is van herhaling en verzetting van woorden. Bij hea komt het op angstvallige naauwkeurigheid niet aan. L 2 Deze  C JÖ4 ) Deze aanmerking is gewigtig; zij bevrijdt ons , aast de ene zijde van de moeite, om elke zwarigheid der vrijgeesten op te losfen , en aan de andere zijde, herinnert zij ons, dat niet elk woord en elke geringe omftandigheid ene met de uiterfte naauvvkeurigheid ftrokende uitlegging vordert. —- Dus ver J. A. Türretin, de interpretat. S. Script. B. 2. C. UI. fag. 284. exeditioneQt. A. Telleri, Francof. ad Viadrunty 1776.  DRUKFOUTEN. 3iz. It reg. 20 van boven Jlaat betrachtingen lees befh-afïïhgen ' 35 -- 7 van onderen — K echter — Meester 3P — 13 van boven — ontfangen — omhelzen- ' 49 — 9 ""an onderen — zoon — naam 54 10 van onderen zinlijke — zinrijke '9 ~~ 7 van boven — verdrijv-ea — verre drijven Cj _ i« van boven — heden — neder '66 19 vaa boven — gewis- — ijlings 1 107 — 6" van onderen — eigen enig 133 7 van boven _ gerustheid' — gezindheid 14.0 12 van boven vergezelt — verzegelt 143' — 7 van boven —— onze — de —— X5S — I! van onderen •— beveiügicj.deirbevestiging dc:-