Boekbinderij Drukkerij I RUSTENBURG I I Tel.7217 78 Amsterdam I Bibliotheek Universiteit ^^^^^^^^^  TL QHORATIUS F L A C C U S. BESCHOUWD ALS M E N S C K   QUINTUS HORATIUS F L A C C U S ; dooi* R9v, OMMEREN, lector van het Gjmnalium te Amfteriam . Bij P. D. HENGST. MD C CLXXXIX   VOO RREEDR A ïVat is het macklifijk op de Waereld? — * zegt Merci er. Het is een Dichter aan een » Hof, die zijn genie ftemt op den toon der ^Jlaaffche onderwerping, die in dichtwerken, i, welke te gelijk verheven en kruipend zijn, zijnp „ eigene laagheid onuhwischbaar vereeuwigt i die „ de waare glorie vergeet, terwijl hij bedelt om A de fchandelijke betaling van den zang, dien.. „ Mj veil heeft: die eenen Vorst vleit, welken „ hij vreest of veracht; die de nakomelingfchap » tracht te 'bedriegen, daar hij zich zelf niet „ bedriegen kan. — Die man, die verachtlijke „ Dichter — is Horatius. Listig, baatzucht » ttg, en vatbaar voor allerleien plooi, de Zede„ kunde Jlechts gebruikende om haar zelve te onder„■ mijnen, zijne lafheid onder den fchijn eener „ Epicurifche zorgloosheid bedekkende, bezat hij ,» de kracht van denken van eenen vryè'n Menseh „ en uitte zich als een jlaaf Ik weet dat hij „ befchaafd, geestig, bevallig is: en juist dit is ,i het, het welk mij zo zeer hindert terwijl ik. ,-, hem lees; in mijn oog bezoedelt hij fchandelijk ,■> den geest dien hij bezat. Koom gij, Juvt>, n a l i s ! en help mij, bewaar mij voor de „ flrikken zijner verleiding. Door zijnen geest >} ingenomen, zou ik zijnen dichttrant kunnen * a „ Hef  1¥ VOORREED E. lief krijgen. Doch neen, ik ml hem niet he„ minnen. — De ware Hekeldichter die zich hij „ de zeden bezig houdt, die de boosheid vernedert „ door den booswicht te noemen, die alleen is „ het, welke nuttig is voor de eeuw die hij be>j fti'afi« ^eIke de achting fa nakomelingfchap „ verdient, dadr hij aan dezelve de Zedeleer in „ alk haare zuiverheid overlevert, die niet ohbe„ fmet zou bewaard blijven, indien zy geene vert dedigers vond, welke zich voor de openlijke braafheid in de bresfe fleïïen." Wanneer inen bedenkt, dat men ten allen tijde dus over den Digter Hsratius gèdacht heeft, en dat deeze denkens wijze nog tegenwoordig de heerfchende is; — wanneer men hier tegenover/telt, dat geen Digter meerdere blijken van een verhevene ziel gegeeven heeft; dat men in zijne dichtjlukken overal de fchoonfte lesfen, de uitgezocht/te bedenkingen over het waar geluk deezes levens vetfpteid vind, zoo dat tielfs Franciscus Pctrarcha in eenen tijd, toen de na:ht der middeleeuwen nog over liet blind en bijgeloovig Europa zweefde, moést betuigen , dat zijn hart door het leezen van geene gedichten verbeterd was, dan alleen door die van Ho» aATius: alsdan is dë vraag natuurlijk: Van waar toch deeze tegenfirijdigheid ? of, bejiaat zij alleen én fchijn, op wat wijze kan dezelve dan het bést uit  VOORREED E. v uit den weg geruimd worden ? En de beantwoording deezer vraag was het voornaam oogmerk deezer twee redevoeringen, welke in het voorig winter faifoen door mij in het genootfchap Concordia. & Libertate zijn voorgeleezen, toen weinig denkende, dat dezelve eens in het openbaar z-ouden verfchijnen. Misfchien haMen eenige omftandigheden, voorat in de tweede redevoering, naar het oordeel van fommigen, korter kunnen voor gefield worden; doch onzes bedunkens moet ieder een, die de gebeurtenis/en der oudheid of het karakter en de daaden der perfoonen, welke daarin deel gehad hebben, wel wil bcöordeelen, niet alleen met de gebeurtenisfen zelve, maar zelfs met derzelver eerflejchoon geringe, oorzaakent en met veele kleine voorvallen en bijkoomende omftandigheden naauwkeurig bekend zijn. En deeze is ook de reden, waarom de aanmerkingen veelvuldiger en uitvoeriger geworden zijn, dan ik zelf in den beginne gedacht had; dewijl de gefchiedkundige •waarheid door geene Jloute verzekeringen of bloote redekavelingen , maar alleen door geloof waardige getuigenisfen der oude fc 'irijveren zelve kan beflischt ■worden. Ook moeten de bijgevoegde vertaahvgen der aangehaalde plaatfen alleen uit dit oogpunt befchouwd worden opdat naamelijk iedereen in Jlaat zoude zijn, om den waar en grond van ons gevoelen * 3 ze}f  vi VOORREED E, zelf te beöordeelen; dezelve tot een ander eind* te willen gebruiken > zoude geheel flrijdig zijn met ons' oogmerk. Indien intusfchen deeze geringe arbeid mag flrekken, om den beminnenswaardigen Dichter Horatius , zoo niet ten vollen, ten minflen eenigermaate in zijne eer te her/lellen; indien de achting voor de fchoone fchriften der ouden, waar door ons vaderland voorheen den naiever van deszelfs vijanden kon ontfteeken , hier door bij den eenen of anderen mag verlevendigd worden, alsdan zal dezelve overvloedig beloond zijn. Amfterdam, den 28 Oüoher 1785. \ HO-  Q. HORATIUS F L A C C U S; 13 e óudfte Dichters hebben de Liefde metalle récht als blind voorgefteld J doch men zoude met even Veel redenen de Eigenliefde in het algemeen op die wijze kunnen afbeelden; daar wij deeze blindheid iri het beoordeelen van alles , 'c welk ons betreft, of boven andere zaakén gevalt, duidelijk befpeuren ?eri deeze blindheid wordt des te bedenkelijker , naar rüaate de grenzen der eigenliefde uitgéftrekter zijn. Immers dezelve doet zich niet alleen gevoelen omtrent vodr-tferpen , welke nog aanweezig zijn , of waarmede wij in eenenaauwere betrekking ftaah,maar zélfs omtrent perfóonert , geflachten , én vólkeren \ welke wij nimmer gezien hebben, ja dié vêêle 'eeüwén voor ons deeze aarde bewoond hebben. Laat ik die öp mij zélven toepasfed. Onfler alle vernuften vart het oude Rorhè bekoorde ê mij  2 Q. H O R A T I ü S mij fteeds het meest de Dichter Horatius, als welke de fchoonfte gevoelens, de verhevenfte denkbeelden onder een waar dichterlijk kleed wist voor te (lellen ; doch het was mij niet genoeg hem in deezen opzichte te kunnen hoogachten; hij moest ook als Menscb, als Burger van Rome boven zijne land- en tijd-genooten verheven zijn ■ en ik meende hem ook deezen roem meé geene mindere redenen te moogen toewijzen. Dan , ik moet het bekennen , zijne loffpraaken op den Keizer Augustus mishaagden mij , en ik kon niet dulden , dat die zelfde hand, welke eens ter handhaaving der vrijheid het zwaard had opgevat, de lier zoude flaan ter eere eens laffen Geweldenaars. Maar ook deeze onfiandvastigheid kon mijns oordeels verontfchuldigd worden ; en ik verbeeldde mij in zijne eigene gedichten,en inde naderebefchouwingvan dien aanmerkelyken tijd, de oplosfing te vinden van deeze in den eerften opflag laage of onverklaarbaare denkenswijze ; ja de ontwikkeling deezer zwaarigheid (waar toe vervoert ons de eigenliefde niet!) kwam mij voor uwe aandacht niet onwaardig te zijn. Misfchien heb ik zwaarigheden uit den weg meenen te ruimen * die aan anderen onoplosbaar voorkomen ; misfchien heb ik fchaduwen voor gewigtige bewijzen aangezien ; dit zij zoo; gunt mij alleen het genoe- gea  F L A C C ü S. \ gen, van u in mij; en aangenaamen droom te doen deelen, en ü deezen Dichter in de onderfcheidene betrekkingen van Menscb en Burger van Rome in twee afzonderlijke redevoeringen voorteftellen. En waar toe eene veriere aanprijzing van het voorwerp dezer overdenkingen ? daar het onmogelijk is, dat befchaafle menfehen — mannen van verftand en fmaak — vrij den» kende Nederlanders omtrent de lotgevallen en denkenswijze van den Vriend des befchaafdften Staacsmans > van den wijsgeeri^ften Dichter der Ou.iheid — van eenen deelgenoot van den Pnilippifchen veldllag' onverfchillig zouden zijn. Maar laaten wij ter zaake treden, na alvoorens eene korte fchets van zijn leven , voor zoo ver het zelve op zijne denkenswijze eene onmiddelijke invloed genad heeft, korteiijk te hebben opge= geeven. Onze Dichter was gebooren te Venufié', een kleine Had op de grenzen van Apulië , alwaar zijn vader, die de zoon was van een' vrijgeJaaten flaaf, zich met een gering ampt en de voorbrengfelen eener kleine landhoeve onderhield. Zoo dra zijne kindfene jaaren voor onderwijs vatbaar waren s zoude hij zLh gelijk zijne makkers in de fchool vart Flavius begéëvefi hebben j maar zijn vader, die het toekomftig A ?. geiuk  4 Q.HORATIUS geluk van zijnen zoon boven alle zijne overige belangen fcheen te Hellen , beiloot zich met hem naar Rome te begeeven, alwaar hij hem , zoo ver zijne bezittingen toereikten, in alle die konden liet onderwijzen , die toen de eerfle bezigheid van de aanzienlijke jeugd uitmaakten. Doch de moeilijkfte taak , de verbetering van zijn hart naamelyk, nam hij zelve op zich ; hij was overal de medgezel van zijnen zoon; bij elke gelegenheid beval hij dien de nederigheid , maatigheid en ingetoogenheid, en om zijne lesfen eenen duurzaamen indruk op deszelfs hart te doen maaken, ftelde hij hem zoo wel van deugd als ondeugd defehitterendfte voorbeelden, welke Rome toenmaals opleverde, voor oogen. (x) Met het innerlijkfte genoegen herinnerde onze Dichter zich fteeds dat gedeelte zijner jeugd , en fchaam^ de zich niet te erkennen , dat hij aan deeze. lesfen de vorming van zijn hart meerendeels verpligt was. Na dat hij nu de eerfte jaaren dus te Rome had doorgebragt, en zich ook met de Griekfche vernuften, inzonderheid Homerus (2) 1, had bekend gemaakt, begaf hij zich naar Athene zelve , in dien tijd de voornaamfte bron van waaren fmaak, verlicht verftand en grondige geleerdheid , om aldaar zijne gevoelige ziel tot die waare grootheid opteleiden , die hem in de alles vernielende ftormen, welke hetri zei*  F L A C C U S. £ welven en zijn ongelukkig Vaderland boven het hoofd hingen , alleen kon opbeuren , en hem ook tot zijne laatfte oogenblikken is bijgebleven. In deezen tijd was het, dat de'edelfte Romeinen , welke hunne achtbaare Stad van haar juk door den moord van Cajus Caefar hadden trachten te verlosfen, genoodzaakt waren Rome te verhaten, terwijl een hoop van vrijgelaatenen, flaaven, vreemdelingen, inzonderheid Jooden, voornaamelijk door de oproerige lijkrede van den verachtelijken Antomus aangehitst, de Stad met brandflichting , moord , en plondering vervulden , en met eene toometooze woede hunnen geliefden Afgod, en hunne oude ketenen terug eifchten. (3) Onder deeze aanzienlijke vlugtelïngen was ook Marcus Brutus. Deeze held, met verontwaardiging vervuld over de ontaartheid van veelen zijner landgenooten, zocht zijnen troost bij de letteroefeningen, (4) welke fteeds het grootSe genoegen van zijn leven uitmaakten , en begaf zich ten dien einde insgelijks naar Athene, alwaar hij met de plegtigfte eerbewijzingen en gelukwenfchingen werd ontvangen (5). Doch fchoon hij zich hier, in den fchoot des vredes alleen op de beoefening der Wijsbegeerte fcheen t^eteleggen, fchoon men uiterlijk niets dan den A 3 ieve?  | Q. II O R A T I U S ieverigen leerling van Theomnestus en Cratippns in hem befpeurde, bleef zijn afweezig Vaderland nogthans het beftendig voorwerp zijner liefde, en hij gevoelde fteeds een brandend ver» langen om die Vrijheid, voor welke hij eens den dolk hïd opge/at, metaUe kracht te befchermen; ook vi el het hem geenszins moeilijk rer handhaaving van dez rv: eene menigte jonge helden in het harnas tejaagen , daar hij zelfs van zijne tegen-. ftan4ers bemind werd (6), en daar elk weldenkende van He rechtvaardigheid zijner zaak en edele belangloosheid ten.vollen overtuigd was, (7) Inzonderheid ontbrandde-op zijne komst de vaderlijke heldenmoed in de harten van die Romeinfche jongelingen, welke .zich ter bevordering hunner letteroeffeningen toen in Athene ophielden, en onder deezen bevond zich ook onze Dichter Horatius (8) , die zich niet alleen openlijk als een aanhanger der Gemeenebestgezinden verklaarde s maar zelfs in het leger van Brutus de aanzienlijke waardigheid van Collonel over eene Romeinfche keurbende bekleedde. (9) Het zal onnoodig zijn uwe aandacht te vestigen op den treurigen uitfiagvan deezen alszins rechtvaardigen oorlog 9 — eenen uitilag, waarin de nadenkende Historiekenner de ondoorgronde!ijkfte fchikkingen van den grooten B..heerfcher van het Heelal met een diep ftüzwijgen bewondert. Het zij thans alleen p A fie-  FLACCUS. 7 genoeg te zeggen, dat wij alle redenen hebben om te verzekeren, dat onze Horatius de hooge verwachting van zijnen vriend geenszins te leur gefield heeft,— dat hij meer dan eens aan het hoofd zijner bende den dood zeiven is te gemoet getreeden, — en dat hij zich ook met de daad als een ftandvastig en onverfchrokken handhaaver van waarheid en rechtvaardigheid heeft doen kennen (io). Doch nadat alle deeze edele poogingen In de velden van Philippi voor altoos waren verijdeld, nadat Brutus en Casfius, en met hen de laatjle der Romeinen (u), door het oorlogszwaard gevallen waren, zag ook onze kloekmoedige Dichter zich op eenmaal, van het hoogde toppunt van eer en geluk, in eenen poel van rampen ter neder gedort;— wraak en heerschzucht zag men thans alom zegevieren; — elke openbaarepooging,ieder ontglipte zucht voor de vaderlijke Vrijheid ftond met de grootde euveldaad gelijk (12);—alle zijne befchermers, alle zijne vrienden waren of door het zwaard gevallen, of voor de Dwingelanden in het dof nedergebukt; — zijn gering vaderlijk erfgoed was aan de fiaaffche werktuigen der heerschzucht ten prooi gegeeven; (13) — en indien hij de nagedachtenis, van Jajnen Brutus en de goede zaak langer met geweld A 4 wilde  t Q.HÖRATIUS wilde handhaaven , alsdan was een geweldige dood, of de jimmerlijkfte armoede zijn eenig vooruitzicht Wij zijn niet genoeg onderricht ,' waar en op welke wijze hij zijn leven heeft weeten te beveiligen ; doch dit weeten wij met zekerheid , dat hij bij zijne voorige letteróeffeningen, inzonderheid bij de fclioone Dichtkonst (14), zijn toevlugt gezocht heeft; — dat hij hier door aan Virgilius en Varius, en door hen aan Maecenas is bekend geworden; — en dat deeze befchaafde en vredelievende Staatsman hem na verloop van negen maanden niet alleen onder zijne meest begunftigde vrienden heeft aangenoomen(i5), maar hem zelfs een aangenaam landgoed in de Sabijnfche landftreek heeft gelehonkem " Het zal thans onze voornaame taak zijn , te onderzoeken , hoedaanig zijne denk- en levenswijze in het vervolg geweest zij,en ik zal trachten aantetoonen, dat hij fteeds zijne grootheid van 2ier heeft behouden : t& dat hij de menfchelyke saaken met een waar wijsgeerïg oog befchouwd, «en "dien weg, welke alléén tot een gelukkig leven leidt, heeft ingeflagen. Thans van het toppunt van aanzien en geluk ^éëhen geringen ftaat nedergedaald; — terug  F L A C C Ü & £ gekomen van de ftormen des oorlogs, en de vuurigfte onderneemingen eener rechtvaardige wraak ; voor ahoos verftooken van de bekoorlijke hoop om zijn Vaderland in den ouden luister , en de waarheid, rechtvaardigheid en vrijheid in het zelve wederom her- iteld te zien; met één woord, van alle uiterlijke toevlugt beroofd , nam hij zijne toe? ylugt tot zich zeiven , en, even gelijk een fchipbreukeling,aan de woede der zee ontkoomen, de geringe overblijffels van zijne verflondene bezittingen bijeen zamelt, om zijn droevig lot hiermede cenigermaate te verzachten, dus zocht hij thans alle de lesfen en troostredenen der Wijsbegeerte , met welke zijne ziel reeds te vooren was uitgerust , zorgvuldig bijeen (ió) , en over^ tuigde zich zeiven , dat de engbepcrkte fierveling, indien hij eenig wezenlijk nut wil /lichten, zijne heilzaame voorneemens binnen zeer naauwe grenzen bepaalen , en van zeer wei*nigen buiten zich afhangelijk moet maaken; en dat hij alleen, die het geluk zijner dagen in zijn' eigen' boezem omdraagt, en de uitwendige genoegens dezes levens maar een' gemaatigden Invloed op zijn hart toeftaat, waarlijk groot en gelukkig mag genoemd worden. En werwaards hij zijne oogen wendde, overal vond hij de fpree- kendfte bewijzen deezer groote waarheid; - A 5 over-  ïo Q. HORATIUS overal riepen de angftige zorgen en verijdelde poogingen zijner medeburgeren hem toe , dat hij dit koninglijk fpoor, hem door de Wijsbegeerte aangeweezen, voortaan met vaile fchreden moest bewandelen. Oclavius, de gelukkige overheerfcher zijner tijdgenooten — de afgod der laffe Romeinen, en (zoo men na den üitflag der menfchelijke onderneemingen moet oordeelen), de lieveling der Goden was de vijand' van zich zeiven; en het verdelgen zijner tegenftanders; — de onderfteuning zijner gehuurde krijgsbenden; — het gejuich van Rome; —de flaaffche onderwerping van den Raad, en de ongehoordfte vermaaken konden de angltige trekken van zijn vorftelijk gelaat niet uitwisfchen. Maecenas, de wellust zelfs van het beste gedeelte zijner medeburgeren, ondervond ook meermaalen de drukkende zorgen, aan het aardsch geluk en een' verhevenen rang zoo naauw verbonden. Eene enkele onvergenoegde wezenstrek van den achterdochtigen Vorst was in ftaat het zwakke hart van deezen teêrgevoeligen Staatsman te doorwonden; en de uitgezochtfle fchoonheden van zijn verheven Paleis, en zijne prachtige Landhoeve in de bekoorlijke oorden van Tibur (17) verboren niet zelden voor hem al haar vermogen , zoo hij dezelve alleen in eene ftille eenzaamheid moest genieten. (18) Voegt hier bij de  F L A C C U S. n zichtbaare kwellingen der doorluchtigfte vrienden van Horatius,-— den valfchen fmaak; —de uitzinnigfte oordeelvellingen; — de buitenfpoorigfte vermaaken zijner dwaaze landgenooten; en eindelyk het gewis verderf van zyn roemruchtig Vaderland waaraan het hem niet mogelijk was zelfs de geringfte vertraaging of verügting toe te brengen ; >— en ziet daar de waare redenen, welke hem aanfpoorden , om met terzijde Helling van alle die genoegens , welke de beurieglijke Fortuin hem misfchien zoude aanbieden , de eeniga bron van zijn toekomftig geluk in zijn eigen boezem te zoeken. De Engelfche Wijsgeer Beattie zegt, dat het Chara£ter eens fchrijvers, dikwijls uit zijne merken te Zien zij (19): fchoon wij aan den eenen kant overtuigd zijn , dat deeze Helling op alle foorten van fchrijvers niet dan met de grootfte omzichtigheid moet toegepast worden , : gelooven wijnogthans aan den anderen kant, dat, wanneer een fchryver , aangedaan door het een of ander voorwerp , zich daaraan geheel overgeeft , en zonder zich te bekommeren , welke fijne gevolgtrekking een doorzichtigleezer hieruit omtrent zijn zedelijk charakter zal opmaaken, de ongezochte opwellingen van zijn hart laat voortftroomen, dat, zeg ik, dusdaanige opwellingen den  VI -Q. HORATIUS den ftempel draagen van zijn zedelijk gevoel, en dus dat wij voor eerst, uit den aart der voorwerpen5 welke eenen fchrijver bij aanhoudenheid treffen , ten anderen, uit het oogpunt, waaruit hij dezelven fteeds befchouwt, en eindelijk, uit de levendigheid» waarmede, en de wijze, waarop hij dezel ven affchetst, veilig tot zijnen bijzonderen aart, tot de grootheid of laagheid van zijn hart mogen befluiten. Immers wie erkent niet in de liederen van Anacreon den vrolijken, den onbezorgder^ dienaar der liefde ; of in de zagte treurzangen, van Tibullus den diepvoelenden minnaar , den edelen , doch zwaarmoedigen jongeling ? Of wie zoude in de Gefchiedfchriften van Taeitus den verontwaardigden , maar eerlyken Romein, den ftouten vijand van het keizerlyk geweld en alle overheerfching durven verloochenen ? En waarom zouden wij dit gezag aan de gefchrif- ten van onzen Horatius weigeren, hem die fteeds als een waar lierdichter de opbruisfehende tochten van zijn hart uitdrukte, of de innerlijke gewaarwordingen en verlangens zijner ziele in den fchoot der vertrouwde vriendfehap uitftortte? Onder de veelvuldige trekken , welke zijne Gedichten ons tot dit einde aanbieden, verdient, boven anderen, onze aandacht de bijzondere indruk.  F L A C C U S. ij drük, welken het gezicht der Lente bij hem verwekte. Immers heeft het aanfchouwen der verjongde en verreezene Natuur,na een'donkerenen drukkenden winter, op elk mensch een onweêrftaanbaar vermogen : als dan ftijgt een nieuw gevoel van -vreugde in aller harten op; en de gevoelige Dichter inzonderheid, door een onzichtbaar vuur ontftooken , ftemt op nieuw zijne lier. Onder deeze lentedichteren behoorde de vrolijke Anacreon,en (om van geene andere voorbeelden te fpreeken,) ook onze Horatius. Doch welk een verbaazendonderfcheid nogthans tusfchen hem en Anacreon ! Niet de algemeene vrolijkheid der levendige fchepfelen, niet de eerfte toonenvan den Nachtegaal, maar het gezicht deezer groote afwisfeling trof zijne nadenkende ziel ; deeze vertoonde hem de onbeftendigheid der ganfche Natuur, en herinnerde hem nadrukkelij k, dat ook hij zelve in deeze algemeene afwisfeling deelde; dat ook zijne lente van korten duur zoude zijn , en dat de winter zijns levens met rasfe fchreden naderde, welke door geene nieuwe lente ftond gevolgd te worden. En hoedaanig is alsdan zijnbefluit? „ Mijne vrienden! onze „ jeugdige levensjaaren fpoeden heen; laat ons de kwellende zorgen, de dwaaze begeerten „ onzer harten beperken , en onze dagen over- eenkomftig den wil der Goden in eene vrolijke te-  H Q. HORATIUS „ tevredenheid doorbreng n!" (21) Zijn Lierzang aan Torquatus, door den Hj-. van Winter vertaald, zij hiervan tot een Voorbeeld: De kille fneeuw fmolt weg; nu groenen weerde boomenl 't Ontluikend veld is blij: De aard' wisfe't van gelaat • ook vlieten nu de ftroomea Hunne oevers Wéér voorbij. Nu vocöt de naakte rei der drie Bevalligheden Zich bij der Nymphcn dans: Doch alles toont, dat niets onfterflijk is benede» Des hemels heldren trans. Het uur gaat in den dag, de dag in 't jaar verloren; Na vorst volgt lentelucht; Doch Zephyrs fterven ras; de zomer wordt herboren. Die voor den herfst weêr vlugt. Dat ooftrijk jaargetij moog'milde vrugtea voeden ; De logge winter keert. Der maanen fnelle loop zal weêr die fchaê vergóeden, < i ar niets den tijdkring deert. Doch wij, wanneer we u eens ö vroome Aeneas! groeteé» In Plutoos donker hof, Waar rijke Tullus ons, met Ancus zal ontmoeten, Zijn niets dan fchim en (tof. Wie weet of de Oppergoón den morgen zullen paaren , Aan deezen blijden dag ? Waarom zou dan mijn vriend voor greetige erven fpaarcn,, 't Geen hij genieten mag? enz. (22) Dus fpoorde het gezicht der Lente ook onzen Horatius tot eene onfchuldige vrolijkheid aan ; doch welk een verfchil tusfehen hem en de overige  F L A C C U S, 15 rige Lentezangers; bij deezen ontdekt men een verward oogenbliküjk gevoel; bij hem een verHandig nadenken; bij deezen eene blinde opvolging van hun hart ; bij hem eene welbedachte gehoorzaamheid aan den zichtbaaren wenk der Natuur. En wanneer wij zijne Lierzangen met de vereischte naauwkeurigheid doorbladeren , zullen wij dit diep en heerfchend gevoel der aardfche vergankelijkheid overal aantreffen. Dus wanneer hij een zijner bekenden zich op zijne bezittingen zag verheffen, en zijne marmerenpaleizen bewonderen; of het ftrand van Campaniè'n ter verfraaijing zijner Bajaanfche Landhoeve zag uitzetten; of wanneer hij eenen zwaarmoedigen vriend door de zorgen en kwellingen des levens z"-ig overweldigen: ook alsdan vermeesterde het denkbeeld van de zekerheid des doods zijne ganfche ziel; en zij was het eenige middel, waarmede hij den eenen zijnen dwaazen hoogmoed, en den waare toeftand zijner geluksgoederen onder het oog bragt, en den anderen tot een tevreden genot van de zegeningen der Goden zocht te beweegen. (23) ja zelfs de kragt, waarmede deeze geduchte waarheid op zijn hart werkte, was zoo fterken duurzaam, dat wij dezelve, ook daar, ia al haaren luifter zien verfchijnen, alwaar een luchtiger geest geen fchaduw van dezelve zoude vertoond hebben (24); en  i6 Q. HORATIÜS en ik bedriege mij geweldig , of die heerfchend gevoel der vergankelijkheid is niet alleen het kenmerk van een' wijsgeerigen Dichter, maar ook van een groote eh ver boven het gros der menfehen verhevene ziel. Immers ook zelfs in die oogènblikken, waarin een onweerftaanbaare trek tot vrolijkheid alle ernftige overdenkingen fchijnt uittefluiten; de nietigheid van al het zichtbaare te gevoelen, of op het aanfehouwen der fchoonfte tooneeien van aardfche grootheid , wanneer de rijkdom der Natuur, en de betovering der Konst het verftand benevelt, en zelfs den vijsftcn man niet zelden de wezenlijke waardij der dingen doet miskennen, ook alsdan door dit bevallig floers niet verhinderd te worden , om derzelver waare ijJdheid te erkennen, ditj zeg ik, is het werk van ccne groote en verhevene ziel. En welke is toch de heer- fchende toon in zijne fchoonlre Dichtftukken ? Hoedanig is het denkbeeld , waaraan meest alle zijne Lierdichten haar beflaan, haar onnavolgbaar vuur verfchuldigd zijn ? Geen ander , dan dat van zedelijke fchoonheid , en verhevene deugd. Hoe grootsch is zijne affchildering van. de Deugd zelve! „ Zij, door geene laage teleurlïelling „ gekrenkt, blinkt fteeds met een' onbevlekten „ luister , en neemt den fcepter niet op , nog „ legt dien af naar den wil van het wufte volk. De »> deugd  F L A C C U S- 17 deugd, voor de onfterfelijke helden den he„ mei ontfluitende, ftreeft langs ongebaande j, wegen , en ontvliedt met vlugge wieken het „ menfchelijk gewoel en de laage aarde (25). Hoe levendig fchildert hij eene ftandvastige en onverfchrokken ziel! Een altoos braaf ftaudvastig man Voelt door het dreigend oog van een' vergramd' tyraa, Noch drift des volks » dat hem tot euvel lokt, Zijn vasten geest gefchokt. 't Zij 't zuiden ftorme op 't buldrend nat, 't Zij Jupiter in toorn zijn blikfem heeft gevat, Niets deert zijn moed, onkwetsbaar bij den val, Bij d'omkeer van 't Heelal. Doch bijzonder is deeze grootheid van ziel zichtbaar in zijne liefde voor het vermogend Rome > wanneer hij zich demagten luister dier Doorluchtige Stad, en de achtbaarheid van een' Romein Voor oogen ftelde , wanneer hij de gelukkige dagen van het vrij gemeenebest, toen uitwen» dige ruwheid en armoedige fpaarzaamheid met edelheid van ziel en eene onverwinlyke fterkte gepaard gingen, in zijne verbeelding terug riep, als dan gevoelde hij zijne ganfche grootheid , en de verhevenfte gedachten ftroomden als een bruifchende rivier uit zijnen mond. En wat zal ik zeggen van zoo veele fchoone B Je?o  18 Q. HORATIUS lesfen , waarmede zijne fchriften vervuld zijn; daar hij bijna overal de maatigbeid, vergenoegdheid , eenen middelmaatigen fiaat, verachting van eer en rykdommen, vertrouwen op de goedheid, ahnagt, en ivysheid der Goden (27), en bijna alle die deugden , die op het geluk van het algemeen en van ieder in 't bijzonder eenen rechtftreekfehen invloed hebben, met de levendigfte trekken voorftelt. Ik beroepe mij alleen op die geenen uwer Mijne Heeren! die hunne harten, door de kwellingen van dit leven fomwijlen overftelpt, door een zijner fchoone fpreuken gewoon zijn te ontlasten. Ik beroepe mij op den achtbaaren de witt , die, midden onder de ijslijkfte folteringen , midden onder zijne arglistige vijanden, door de zoo evengemelde fpreuk zijne groote ziel tot flandvastigheid aanfpoorde (28). Doch men vraagt met reden, in hoe verre kwam zijne levenswijze met deeze gevoelens overeen ? Livius zegt, dat aanzien , eerampten , geld , en landerijen de voornaamfte voorwerpen van de begeerten zijner tijdgenooten waren (29). Laat ons zien , in wat opzicht de denkenswijze onzes Dichters van de hunne verfchilde. Eer en aanzien, deeze geliefdfte Afgoden van de naneeven van Romulus, waaraan het magtig Rome een voornaam deel zijner grootheid  F L A C C U S. 19 heid verfchuldigd was, ■■■ waaraan deszelfs Staatsmannen, Krijgshelden, Dichters en Wijsgeeren de rust hunner dagen opofferden, — waarvan Cicero getuigt, dat zij zelfs door die Wijzen, welke de nietigheid der eer in hunne fchriften zochten te betoogen , in deeze zelfde fchriften om ftrijd nagejaagd werden (30) ; deeze zoo geroemde gefchenken der Goden fcheenen onzen Dichter, nadat de waare eerzucht, te gelijk met de vrijheid (31), op het flagveld van Philippi gefmoord was, ten eenenmaal onverfchillig te zijn. Van eerampten is in alle zijne gefchriften bijna (32) geen fpoor te vinden , fchoon zijne buitengewoone gemeenzaamheid met Maecenas hem den toegang tot dezelve zeer gemaklijk maakte : ja zelfs het herhaald aanbod en de dringendfte verzoeken van den Keizer zeiven, (33) die het toegeeflijk Rome als een bevel der Godheid plagt te eerbiedigen, waren niet in fhat om hem dezelve met zijne landrust te doen verwisfelen. En met hoe veel recht kunnen wij den luister eener hooge geboorte hier nevens plaatfen ; daar deeze ook toen ter tijd in Rome , gelijk in alle landen , alwaar een ijdtl nakroost het gebrek van eigene verdienden door den glans der voorouderlijke helden B 2 jdaa-  io Q. HORATIUS daaden moet bedekken, geene geringe aanbeveeling was. En wie uwer, Mijne Heeren ! begrijpt niet van zelfs , dat een Dichter 4 wiens Grootvader de ketenen der flavernij had moeten torfchen , fchoon om den adeldom zijner ziel een' troon waardig, nogthans door dit verblind geflacht befpot en veracht moest worden , inzonderheid , daar de eérlle Staatsdienaar en vriend van Augustus hem zijnen vertrouwden omgang boven anderen waardig keurde ; eene eer , welke zij door de kun* ftigfte pligtpleegingen nimmer hadden kunnen erlangen (34). Dus zegt hij (naar de vertaaling van Huydecoper): 't Is nu ruim zeven jaar, dat eerst Msecenas my Den toegang in zijn huis vergund heeft vrank en vrij: Sints dien tijd zag de nijd mij grimmig aan en fcheefs En daaglijks hoor ik deeze of diergelijke rede: Óns kind van goed geluk gaat met Meecenas ïflede Naar 't renperk; f^eelt in 't veld! —— Doch ook hierin vertoonde hij eene buitengewoone grootheid en gelijkheid van hart, en wanneer hij zijnen vriend Maecenas deezen dwaazen nijd en lasterzucht zijner landgenooten te kennen gaf, en zich ter wederlegging van dezelve op den waaren oorfprong hunner onderEn»  F L A C C U S. 21 Ifnge vriendfchap beroepen had, voegt hij 'er eindelijk by: Zoo eens natuur gebood Eene eeuw terug te treên, of fimpelijk ons leven Van meet af aan weer te hervatten; daarbeneveu Dat elk zich ouderen mogt kiezen, uit de rij, Van Burgemeest'ren en Raadsheeren: zeker mij Gerust hoe andren zich in deeze keur gedroegen, Om hunne grootsheid, om hun ftaatzucht te genoegen, Behaagden geenen, die, gezeten in den Raad, Om bondelbijlen en ijvooren ftoel van ftaat Geëerd zijn en gediend, dwaas zekerlijk naar 't oordeel Des volks; maar inooglijk wijs, naar 't uwe s als die met voordeel Aldus een' zwaaren last zou mijden en ontgaan, Die in 't vervolg gewis mij al te duur zou ftaan. Want aanflonds moest ik zien aan meerder geld te raaken; Geduuriglijk mijn hof bij deez' of dien gaan maaken; Altijd den eenen of den andren aan mijn zij Gedoogen; zulks ik nooit alleen zou zijn, noch vrij Naar buiten konnen gaan: Nu, zijnde die ik ben , mag ik, wanneer ik wil, Met mijnen ezel en mijn reiszak, blijde en ftil Gaan wervvaarts 't mij behaagt, en geef aan niemand reden (35). Het is dus geenszins te verwonderen, dat hij door deeze denkenswijze de harten van veeIe aanzienlijken en derzelver navolgeren van zich verwijderd heeft : te meer daar hij zich onophoudelijk tegen den ftroorn zijner eeuw aankantte , en de meest gezochte vermaaken, de diepst ingewortelde vooroordeelen, de B 3 ge-  *« q. HORATIUS gebruikelijkfte middelen om zijn aanzien of bezittingen te vergrooten, en zelfs de trotfche waanwijsheid der toenmaalige wijsgeeren met de fterkfte trekken affchilderde, zoo dat dan deeze dan geene zich in de voorbeelden, door hem bijgebragt, meende getekend te vinden (36). Ja fchoon hy bewust was, dat deeze vrijmoedigheid aan een groot aantal van Romes inwooneren mishaagde , en hem zelfs aan de grootfte gevaaren blootftelde, bleef hij nogthans zijnen voorgenomen weg even gerust , even ftandvastig bewandelen, Het zij (dus fpreekt hij) 'ik nog veel jaaren heb te leeven, of dat mij De dood aanftaande is, rijk, of arm, in Romes muuren , Of balling 'slands, ik zal nooit zonder fchrijven duuren. waarop hij Trebatius doet antwoorden: O jongeling, ik vrees dat gü niet grijzen zult; Dat eens een magtig vriend zijn lang getergd geduld Verliezende, uw gelach verkeeren doe in klaagen (37)1 met één woord , niettegenftaande alle de hindernisfen van zijnen tijd , bleef hij aan waarheid, deugd en gerechtigheid fteeds getrouw,en gevoelde daarentegen eenen onweêrflaanbaaren ftfkecr van allerlei vooroordeelen, ongerechtigheid en ondeugd, welke zijn zedelijs geVoel zoo fterk aandeeden, dat hij zijne eigene ge-  F L A C C ü S. 23 gebreken niet alleen aan zijne vrienden , maar zelfs aan de ganfche Nakomelingfchap in een ongunftig daglicht voorftelde; waarvan zijn zamenfpraak met den flaaf Davus, en zijn brief aan Albinovanus boven anderen blijken draagen(38). En Zelfs als dichter kunnen wij hem van alle ijdele eerzucht volkoomen vrijfpreeken. Niet, dat wij eenen prijzenswaardigen trek tot roem, die zelfs der grootfte zielen een' nieuwen luister bijzet , in hem zouden willen ontkennen. Eene edele zelfbewustheid deed hem dikwijls in een oogenblik van verrukking uitroepen , dat hij als een arend zich op ongewoone vleugelen zoude verheffen, dat zijn hooge vlugt over den ganfchen aardbodem zoude gezien worden, en dat zijn roem, duurzaamer dan de Egyptifche grafnaalden, fteeds zoude toeneemen, zoo lang de Opperpriester met de eerbiedige Maagd van Vesta het Capitool zoude beklimmen (39): doch daarentegen was hij van de blinde toejuichingen eener onkundige menigte, of die door laage en ongeoorloofde middelen moesten gekocht worden , ten eenenmaal vervreemd. Onder andere bezoekingen, waaraan de Ro* meinfche grootheid toen kwijnde, was eene foort van dichtziekte , waarmede de ganfche flad B 4 bii-  H Q_. HORATIUS bijna befmet was; en deeze had tot gezellin eene andere , die den {lillen wijsgeer niet minder kwelde, de konst naamelijk van reciteeren. De markt, tempels, gaanderijen, afzonderlijke gehoorzaaien, en de weergalmende gewelven der ba-< den waren vervuld met deeze dichterlijke bezetenen ; en daar deeze razernij inzonderheid tot de aanzienlijken was overgeflaagen , waren, derzelver afhangelingen, onder andere verpligtingen eener vergulde flavernij, genoodzaakt hunne gelauwerde befchermers onder het leezen hunner voortbrengfels, door een herhaald braaf, fchoon, uitmuntend! tot verzadigens toe op te blaazen , of hunne gewaande verrukkingen door verbaasde wezenstrekken , door kunftige traanen, te openbaaren (40). Doch zij" wien de grillige fortuin dusdaanig eenen ftoet van hongerige bewonderaars geweigerd had , waren verpligt hunne voortbrengfels in een aanlokkend gewaad geftooken aan de hooge befcherming der Sofiae (41) of. boekverkoopers van dien tijd toe te vertrouwen , of zich nu en dan door een' verlieten rok of vriendelijken maaltijd de goedkeuring der dankbaare gemeente te bezorgen ; ja men dreef zelfs heimelijk koophandel met zijne toejuichingen, en men vereerde zijnen opgeblaazenen broeder in de openbaare gehoorzaalen met den hoo-  E L A C C U S. 2$ hoogen eernaam van Aleaeus, Pindarus, om op zijn beurt met dien van Callimachus, Mimnermus, beloond te worden. Dan ook van deeze befmetting was de dichterlijke ziel van onzen vriend volkoomen zuiver , gelijk zijne fchriften op vier onderfcheidene plaatfen aantoonen (42). En hij vergelijkt zich zeken ten deezen opzichte met Arbuscula , eene vermaarde danferes van dien tijd, die door het gemeen uitgejouwd zijnde zich hierover met de goedkeuring der Ridderorde vertroostte (43). Dan, mijne Heeren! het gevolg van deeze bijzonderheid is ligtelijk te gisfen. Terwijl hij van eenige weinige braave en verlichte zielen gekend , bewonderd , en bemind werd, was hij bij het grootfte gedeelte onbekend 3 miskend , of veracht, en die zelfde Romeinen , welke de ruwe voortbrengfelen van eenen Livius Andronicus en Lucilius bewonderden, lieten het onnavolgbaar vernuft van Horatius aan zich zeiven en de vergetelheid over (44.). Doch laat ons zien hoe hoog hij de overige gefchenken van de Fortuin waardeerde. Het is reeds uit het voorgaande gebleeken , welke redenen hij had om naar een afgezonderd leven te verlangen ; thans zal het blijken, B 5 dat  26 Q. HORATIIJS dat hem deeze neiging tot het einde zijns levens is bijgebleeven. Zijn brief aan Fuscus geeft ons de voornaamfte redenen aan de hand, waarom hij het land boven het koninglijk Rome verhief (45); doch voor de waare vrienden van Horatius is ten deezen opzichte geen zijner gedichten van meerder waarde , dan de lierzang aan Septimius, eenen medegenoot van denflag bij Philippi. Behalven de hartelijkfte blijken van waare vriendfchap , ziet men in dezelve doorftraalen een hijgend verlangen , om na zoo veele gevaaren van den krijg , na de zegepraal der ondeugd, in een afgeleegen oord te Tibur of te Tarente met hem zijne dagen te flijten, en eene zachte droefgeestigheid , die hem reeds in den bloei zijns levens doet wenfchen, om hier, van de waereld vergeeten, zijne oogen te fluiten, en door deezen eenigen vriend met een welverdiende traan vereerd te worden (46). Dan ook hier verwachte ik eene tegenwerping. Het is naamlijk den mensch eigen, eene nieuwe en met de zijne geheel tegenftrijdige levenswijze gelukkig te noemen, dewijl hij in het opmaaken van dat geluk, de noodzaakelijke onheilen , de moeilijkheden, welke hij zoo  F L A C C U S. 27 zoo van zich zeiven als van anderen te wachten heeft, uit het oog verliest, en zich dus een geheel verkeerd tafereel voorftelt; dus verlangt een afgefioofd koopman, een beleedigd ftaatsman, een ongelukkig vorst naar het ftille leven eens landmans; dus haakt de gevoelige maar onervaarene jongeling naar de lommerrijke velden van Arcadie, fchoon zij allen deezen onbedachten wensch fpoedig zouden betreuren. Ja het ontbreekt zelfs niet aan zoodaanigen, die in hunne ftille eenzaamheid meerendeels zeer gelukkig zijn, niet door een verftandig en te vreeden genot van hun tegenwoordig geluk , maar door zich telkens een nieuwe en romanesque waereld te fcheppen, waarmede deeze eenvormige en gebrekkige aarde niets gemeens heeft. Onder de ouden behoorde voornaamelijk de dichter Tibullus tot dit getal (47). Dan ook hiervan zij het mij gegund mijnen vriend vrij te fpreeken, wiens aanhoudende tevredenheid en geluk alleen voortkwam uit de vaste overtuiging , dat de ziel, om wezenlijk gelukkig te zijn, tot zich zelve moet inkeeren; en, daar zij met een aardsch lighaam op het naauwst vereenigd is, dat voor haar in die betrekking geene levenswijze gefchikter is, dan die, welke de wezenlijke behoeften van dit lighaam op eene gemaklijke en ge-  a8 Q. HORATIUS genoegzaame wijze vervult, en met de eerde en eenvoudigfte regelen der Natuur het meest overeenkomt. Zijne Lierzangen bevestigen deeze waarheid op verfcheidene plaatien , uit welker vergelijking wij deeze algemeene trekken kunnen opmaaken, dat hij, ziende dat de rijkdommen de zorgen des levens niet wegneemen , geene redenen vond om zijne Sabijnfche vallei) Voor grooter ftaat te willen verwisfelen ; —— dat hij, de partij der rijken geheel verlaatende, zich bij die geenen voegde, welke niets begeerden ; en dat het bezit van gansch Africa hem zoo gelukkig niet kon maaken, als zijn heldere beek en eenzaam bosch ; dat hij van zijnen vermogenden vriend niets meer verlangde , fchoon hij wist, dat deszelfs goedheid geene zijner wenfchen onverhoord zoude laaten, en dat hij de Goden alleen bad om gezondheid van ziel en lighaam tot zijn einde; ja dat hij zelfs bereid was op den wenk der Fortuin alle haare gefchenken terug te geeven, en zich tegens haare aanvallen door zijne deugd alleen zoude befchermen (48). En begeert gij, Mijne Heeren! een vollediger fchets van zijne levenswijze midden onder de pracht van het hof en de weelde van Rome, hij geeft ons dezelve in het zesde van het eerde boek zijner Hekeldichten (49). Doch  F L A C C U S. 29 Doch daar hij zijne dagen meest op zijne Sa» bijnfche landhoeve doorbragt (50) , en in der* zeiver fchoot al den luister en de fchatten der aarde verachtte, vraagt men billijk, hoedaanig was de gejieldheid van dit verblijf? De Heer Capmartin (51), een Fransch Schrijver , welke ons drie boekdeelen over het zelve heeft nagelaaten , noemt het een confiderabel terrain en het Kafteel van Horatius, zoo dat men zich bijna zoude verbeelden, dat Horatius naar Ferney, of de rijke Dichter van Ferney naar het land der Sabijnen verhuisd was. Doch het zal veiliger zijn, ons op het getuigenis van den bezitter zeiven te verlaaten, welke ons dit alleen te kennen geeft, dat het zelve in het Sabijnsch gebergte lag, wej.nige mijlen boven Tibur, aan den kleinen ftroom Digentia, bij het dorp Mandela, en dat het den omtrek van vijf kleine boere-landhoeven befloeg (52). Volgens des Dichters eigene verzekering, waren de bijzonderfte deugden van dit landgoed eene zachte en zuivere lucht, die alleen door de morgenen avond - zon verwarmd werd ; een bekoorlijk gezicht van de eenzaame en wilde natuur der Sabijnfche bergen; eene hel¬ dere en koele bron ; — een lommerrijk bosch; — een maatig iluk bouwland; ——« eene kleine kud-  So Q. HORATIUS kudde; en een gebouw door hem zeiven naar zijnen fmaak ingericht (53). , Wanneer wij nu alle deeze vereischten te famen neemen, zullen wij met Wieland moeten zeggen, dat 'er zoo veel gevoel voor de ruwe Natuur, zoo veel liefde voor rust en vrijheid, zoo veel zedigheid en vergenoegdheid, met één woord zulk een wijsgeerig verfiand en vrolijk hart, als hij bezat, indedaad noodig was, om zoo een bijzonder genoegen in dit Sabinum te vinden (54). Hier fleet hij dan zijne dagen in eene vrolijke tevredenheid , welke noch naar de afzondering van eenen kluizenaar, noch naar de onbezorgdheid van eenen losfen ftedeling geleek; maar een waar afbeeldzel was van den guldenen tijd der eerde menfchen. Wij hebben wel niets dan eenige losfe trekken, waaruit wij de fchilderij van zijn landleven moeten opmaaken, doch ik moet het bekennen, hoe dierbaar mij ook zijne fchoone dichtftukken in het algemeen zijn, deeze enkele trekken nogthans, waarin ik mijnen vriend in zijn dagelijksch leven aanfchouwe, en, nadat reeds achttien eeuwen tusfchen ons verloopen z jn; nadat het geweld des tijds en het zwaard der woeste volkeren niet alleen zijne woon- en graf plaats, maar zelfs de paleizen en praalgraven van Augustus en Maecenas, ja de  F L A C C U S. 31 de Koningin der waereld zelve onkenbaar gemaakt hebben, mij geheel in zijnen tijd verplaatfe, en hem in zijnen ganfchen kring voor mijne verbeelding zie zweeven; dat, zeg ik, deeze trekken voor mij veel dierbaarer zijn, dan eenïg ander overblijffel der geheele oudheid. Dan eens zie ik hem buiten zijn landgoed langs het Sabijnsch gebergte in diepe gedachten voortwandelen ; of zich met de fchriften van Homerus, Archilochus , Eupolis, Plato , en Menander bezig houden; — dan eens achter de vervallene kapel van de Landgodin Vacuna in het gras nederzittende , en de paleizen van Rome en haare koninglijke landgoederen in een ver verfchiet aanfehouwende, in een zwaarmoedig gepeins over haaren naderenden ondergang wegzinken;1— dan eens eenen ftroom van vrolijke gedachten, naar het lachend gelaat zijner Sabijnfche vallei geftemd, in vertrouwde brieven aan zijne afweezende vrienden mededeelen; 1 dan eens onder het lommer van eenen eik bij de ruifchende. Blandufia , of koele Digentia een' zachten llaap genieten; of onder zijnen laurier met zijne geliefdfte vrienden Maecenas , Pompejus, en Virgilius eenen dag in onfchuldige fcherts doorbrengen; — dan eens zijnen eigenen grond met de fpade oragraaven, terwijl het Sabijnfche land-  3a Q. HORATIUS landvolk hunnen nieuwen werkgenoot van tér zijde uitlacht ; of zijne vrolijkfpringende huisflaafjes van eenen foberen avondmaaltijd met zijn eigen hand voeden ; dan eens eindlijk zijnen eerlijken nabuur Cervius over den aart van het landleeven, of de arme Phidile over de eenvoudigheid der offeranden en den waaren dienst der Goden onderhouden (55). Hoe fchoon fchildert hij in zijn' brief aan zijnen vriend Lollius zijn' toeftand af! Wat meent gy, dat ik denke en bidde, als ik gezeten Verre uit der menfchen oog, mijn lust fcheppe in den vlies Digentia , die langs Mandela heene fchiet ? Dan vvensch ik, dat ik moog behouden zonder hinder, Het geen ik nu bezit, al waare 't ook wat minder. Dat ik het ovrige mijns leevens (zoo aan mij Een ovrig leeven van de Goon befchooren zij) Moog leeven voor mij zelf: dat mij in geener wijze Noch boeken tot vermaak, noch graangewas tot fpijze. Waarop ik een rond jaar gerustlijk teeren kan, En vrolijk zijn, om fteeds niet aftehangen van De losfe hoop van 't geen nog niet en is, ontbreeken. Maar 't is genoeg, Jupijn te bidden en te fmeeken Om 't geen hij geeft en neemt, hij geef mij lijf en goed, Ik zelf zal zorgen voor de rust van mijn gemoed (56). Dan ik kan mij niet weêrhouden u nog de volgende fchets met zijne eigene woorden voor te leezen: Dit  F L A C C U S. 33 Dit was fret alles, dat ik wenschté: een akker, niét Te groot; daarbij een tuin; en kristallijnen vliet Van leevend water; met wat lommers tegen 't fteeken Derzonne. Aan mijnen wensch bevindik niets te ontbreeken; 'K heb 'i al verworven, ja nog meerder, van de Goón. Nu ben ik wel te vrede, en eiseh niets meer, ó zoon Van Maj'a , dan dat dit, het welk ik heb gekreegen, Miin eigen zijn moog'. Zoo ik nooit door flinkfche wegen Het mijne heb vergroot; nog 't aen den andren kant, Wéér zal verminderen door fchüld óf misverftand: _ zoo ik "J e vrede ben met 't geen ik hebbe: laat het bloeien V.n groeien in uw gunst, en ik mij niet vermoeien JVIet noodelooze zorg; en blijf na deezen mij, Gelijk gij deed voorheen , als mijn befcbermheer bij» En wanneer hij de kwellingen van het ftede' 7even befchreven heeft, vervolgt hij: Terwijl ik dus den dag elcndiglijk verdijt, Wensch ik wél duizendmaal: ó land! wanneer zal't weezen Dat ik u wederzie? wanneer zal ik met leezen, Met llaapen, of met niets te doen, uit mijn gemoed Verdrijven al de zorg, die 't fteedfche ieven voedt? Wanneer mijn honger weer met boonen mogen llisfen, Waarin Pythagoras zoo veel géheimenisfen Ontdekt heeft, en met moes, geplukt op eigen grónd, Dat goed is voor dé maage, en fmaaklijk voor den mond? O blijde nachten ! ó maaltijden niet te roemen Naar waarde, zoo wij u niet godlijk willen noemen: Wanneer ik nederzit aan mijnen eigen disch! d Mi;n  S4 Q: HORATIUS Mijn gasten, niet verplicht aan redenlooze wetten, Die drinken naar hunn' lust, voorts valt ons onderhoud Niet op het huis, het welk een ander breekt of bouwt, Veel minder op den dans vau Lepos: neen; wij fpreeken Van het geen ons nader raakt, en ons niet mag ontbreeken; De kennis, naamelijk, of't deugd, of overvloed Van geld zij, dat den mensch gelukkig leeven doet: Of vriendfchap moet om recht, of voordeel zijn gepreezeu: Hoedaanig de aart van het Goed, en welk het Hoogst mag weezen (57). Doch onder alle deeze genoegens verloor hij het belang van zijne vrienden en vaderland geenszins uit het oog: wij hebben hiervan reeds te vooren met een woord melding gemaakt, en wij zullen in de volgende redevoering gelegenheid hebben, om hier over nog eens te fpreeken; maar de zorg voor zijn eigen hart bleef nogthans zijne voornaamfte bezigheid; en het was hem niet genoeg zijne gebreken openhartig te belijden, maar hij ieverde ook om dezelven, zoo wel door eigene overdenking, als door raad van waare vrienden (58), te verbeteren. Laat ons zien, zegt hij tegen zijnen tuinier , of ik mijn hart zorgvuldiger van bet onkruid zuivere, dan gij uw land; en wie beter zij , Horatius, of zijn landgoed (59).  F L A c c u s; |5 ■ En op eene andere plaats: * Hier door leerde ik te mijden Al zulke fouten, die ons 't uiterste doen lijden. Geringer, die men licht kan door de vingren zien, Heb ik als anderen, ik weet het: en misfchien Zal ik me ook, na verloop van tijd, door raad van vrinden , En eigen onderzoek, eens vrij van deezen vinden. Want, 't zij ik lig te bedde, of wandle langs de ftraat j Ik denk fteeds mij bij zelf: Dit is mij nut, dat kwaad: 7i00 doende heb ik voor geen naberouw te vreezen ; Dus zal ik aangenaam bij mijne vrienden weezen; Dit 'j meer dan één niet wei gcflaagd naar zijnen zin, Eu daarom is het best, dat ik het niet begin. Dit is 't waarmede mijn gedagten bezig blijven ( HORATIUS welke ik in twijftel Ha, of zij hem minder eer aandoet, dan zijne onverfchilligheid omtrent al het overige : ik bedoel zijne onweêrftaanbaare neiging tot waare vriendfchap, welke hij boven alles waardeerde (62): ik fpreek hier niet van die zwervende vriendfchap, welke bijna het ganfche menfchelijk geflagt met denzelfden vleienden toon ontmoet, welke de bekoorlijke naamen van trouw, bereidvaardigheid en genegenheid elk oogenblik op de lippen heeft, zonder derzei ver waare voortreflijkheid te geI voelen : ik meen die onderlinge neiging van rechtgeaarde en famenftemmende zielen, die alle haare belangen, wenfchen, genoegens, zorgen , ja haar ganfche beftaan gaarne zouden in een fmelten. En dat deeze de eenige wensch van onzen Dichter geweest is, zal het uitgeleezen getal zijner vrienden van zelf doen blijken. Onder deezen vinden wij Marcus Brutus , den deugdzaamften en beminnenswaardigften van alle zijne tijdgenooten (63) • Valerius Mesfala, die, wanneer hij zekeren Strato aan de befcherming van Augustus aanbeval, onder een' vloed van traanen uitriep: Deeze was het, die mijnen Brutus in zijne laatste (/ogenblikken beeft bijgefiaan (64): Manlius Torquatus, niet zoo zeer om zijn adelijk geflacht, als om zijne wel- fpre-  F L A C C U SL '37 Ipreekendheïd en braafheid, door onzen Dichter geroemd (65) : Lollms, bekend door zijne trouw, eerlijkheid en ftandvastighdd, die in een der lierzangen van zijnen vriend vereeuwigd zijn (66): Pompejus en Septimius, welke beide met hem de laatste poogingen voor de ftervende Vrijheid hadden aangewend^): Tibullus,wiens eerlijke en openhartige ziel zoo zichtbaar in zijne gedichten doordraait (68): Virgilius, om zijne eenvoudige oprechtheid bij hem geacht; en wien hij, niet tegenftaande deszelfs dichterlijke roem bij het grootste deel des volks de zijne verre overtrof j nogthans als zijne tweede ziel beminde (69) : doch boven alle anderen den Ridder Mae~ cenas, wiens gemeenzaamheid met onzen Dichter door alle eeuwen zoo geroemd is. Sommige Scepter- of Bondelvoerende wezens hebben gemeend Maecenas te evenaaren, wanneer zij eenen armzaligen rijmer, wien de honger of laagheid van ziel eenige opgepronkte dichtregelen had afgeperst , met een opgeblaazen gelaat en eene trotfche vertooning, door een ijdel gefchenk of belofte van de hoogheid en waarheid hunner goedkeuring verzekerden. Doch Horatius betuigt ons, dat Maecenas alleen rechtfchapene mannen onder zijne vrienden aannam; dat hij geen aanzien, of hooge geboorte, maar alleen edelheid van C 3 ziel  38 Q. HORATIUS ziel in hun verlangde (70). En wanneer wij de wederzijdfche handelwijze van beiden overwee-. gen, kunnen wij hier aan in geenen deele twijffelea. Immers Horatius was zoo af keerig van alle vleierij, dat hij in een zijner brieven aan Maecenas te kennen geeft, dat, indien hij elk 00genblik op deszelfs wenk hem ten dienfte moest gereed ftaan, hij gaarne alle van hem ontvangene gefchenken wilde terug geeve-n; welke brief als een voorbeeld van manlijke oprechtheid en vrijheid van fpreeken tegen den aanzienlijkften ftaatsman en weldoener onze bijzonderfte aandacht verdient (71). Doch daarentegen zijn alle. zijne gedichten vol van de hartlijkfle blijken van hoogachting, trouw, liefde, dankbaarheid en innerlijke bezorgdheid voor het behoud van zijnen besten vriend (72) ; en uit de onder-, linge vergelijking van dit alles, is de reden afteleiden, waarom hij de vriendfchap van Augustus, welke nimmer tot dien trap van gulhartige oprechtheid, en ongeveinsd vertrouwen konde geraaken, niet tegenftaande hij door een& zachte regeering het aandenken aan zijne voo-. rige wreedheid en dwinglandij poogde uittewifchen, ftandvastig van de hand wees, Hoe fchoon vertoont hij zich aan onze verbeelding , bij het ziekbed van zijnen weldoener, wien  F L A C C U S. 3* wien eene aanhoudende koorts, en eindelijk een ongeneesbaare flaaploosheid , in eene treurige kwijning had doen vervallen (73): „ Achi (roept hij uit) indien een vroege dood u weg rukt , waar toe zoude ik bier vertoeven, daar gij de helft van mijn aanweezen mede in uw graf neemt. Waar gij ook gaat, ik zal u nimmer verhaten, en ben bereid u op deezen laatsten [omberen tocht te verzeilen." (74) Hoe heerlijk vertoont zich aan den anderen kant de ftervende Maecenas , tetwijl hij met verbleekte lippen den Keizer toeroept: „Wees aan mijnen Horatius, als aan mij zeiven, gedachtig (75)." Doch zijne liefderijke bezorgdheid was vruchteloos. Horatius volgde zijnen vriend ook op deezen laatsten tocht. Hij ftierf weinige weeken na hem in het zeven en vijftigfte jaar zijns levens; en zijn gebeente werd nevens dat van Maecenas op den Esquilijnfchen Berg begraaven (76). Dus ftond de dichter Horatius, als een te vreeden en verzadigd gast,van zijnen aardfchen disch op, om naar eene plaats te verhuizen, werwaarts wij hem niet met ijdele gisfingen, maar alleen met onze hartlijkfte wenfchen, mogen volgen. C 4 Ver-  4© Q. HO. RATIUS Vergunt mij , mijne Heeren!. dit graffchrifc. van Pope, door den Heer van Winter vertaald, qp. hem toetepasfen (77)» JDcezfteen zegt, 'tgeen te fchaarsch een tombe zeggen kan, Daar hij naar waarheid meld: Hier rust een eerlijk Man!' Een Dichter, meer bédeeld dan zijne kuustgenooten, En van óm hoog bewaard voor Trotfchen en voor Grooteiü Een vriend van wijze rust, zogt hij geen handgeklap; Woonde in het dal der. Vreê bij Waare wetenichap; Zag hier bedaard zijn lot, en 't geen hier na zou weezen, Had niets te wenfchen hier, had daar voorniets te vreezen.Stond op van 't maatig feest, dat hij op aard verwierf, Én dankte God, om dat hij leefde, en dat hij ftierf. AAN-  AANMERKINGEN OP DE EERSTE REDEVOERING. (1) Serm. IV. f 105. Serm. VI. t 8t. (2) L. 11. Epijl. 2 f 4i. (3) Middleton's Hijiory of the life af M. Tullius Cicerq . (Lond. 1755.) Vol.lll.p. 15. „Het geen bij de begravenis van Csfar voorviel, was alleen bet werk van een' gehuurden troep , en eenen bijzonderen aanhang , die voor het grootst gedeelte uit flaaven en vreemdelingen beftond, wel. ke opzetlijk verzameld en voorbereid was, om eene ongewapende partij, die eene algemeene bevrediging beoogde, en alleen op de rechtvaardigheid haarer zaak vertrouv/de, aan te vallen. Cicero (ad Att. 14. 5.) noemt het zelve eene zamenzweering van Ccefars vrijgelaatenen, welke de eerste aanftookers van dit oproer waren, waar in de jooden ook een voornaame rol (peelden, die uit haat tegen Pompejus, omdat hij hunne ftad en tempel gefchonden had, de zaak van Casfar met iever voorftonden, en meer dan alle overige vreemdelingen zijn' dood betreurden, zoo Ux. zij zelfs ganfche nachten bij zijn graf cfoorbragten. (Sue- C 5 TON.  4a AANMERKINGEN. ton. (Ca'/. C 84.)" En wij' kunnen uit een plaats van Ha» ratius (L. I. Serm. IV. f 143. — . — ■ ac veluti te Juiaei, cogemus in liane concedere turbam.) befluiten, dat de Jooden indien tijd zoo eene uitgeftrekto vrijheid te Rome genooten, dat zij zich niet ontzagen anderen tot hunnen Godsdienst over te haaien. (4) Plutarchus Tom. I. p. 994. (folio A. 1024O & Les vies des Hommes Illuftres de Pluiarque par M. Dacier Tom. XII. p. 147. Zelfs fleet hij in het leger van Pompejus, wanneer hij niet bij den Veldheer was, zijnen tijd het meest bij zijre boeken. Toen op zekeren tijd zijne bedienden met zijn tent agterbleeven, ging hij onder den biooten hemel zitten, en maakte een uittrekfel uit Polybius, niet tegenftaande het midden in den zomer, en de lucht zeer heet was, en zij op eenen moerasfigen grond gelegerd waren, Plutarch. L p. 985. de vert. van M. Dacier XII. p. 112. En deeze liefde voor de wetenfehappen bleef hem zelfs nog in den oorlog tegen Antonius en Oftavius bij. Plutarch. i, p. 1000. vert. v. M. Dacier XII. p. 169. enTnOM. Blackwell Memoires de la cour d'Augufle Vol. II. p. 123. 124. (0 la llaije A. 1768.) (5) Plutarchus. ZieAantek. 4. (6) Een heerlijk voorbeeld vinden wij biervan bij Plutarchus, I. p. 995. vert. v. M. Dacier Tom. XII. p. 149. 150. Toen hij naamelijk in aantogt was tegen de ftad Dyrrachium, weid hij in de nabijheid van dezelve door de moeilijkheid van de reize, en de koude der befneeuwde gebergten, van eene flaauwte (dengeeuw-honger) overvallen; en daar men geen fpijze bij zich had, waren zijne bedienden ge-  AANMERKINGEN. 43 genoodzaakt van de vijandlijke foldaaten, die bij de poort der ftad de wacht hielden , een rtuk brood te verzoeken : deezen, den naam' van Erutus hoorende,kwamen hem terftond fpijze en drank aanbieden. Zie verder Plutarch. I. p. 997. en beneden Aantek. 63. (7) Middleton V. III. p. 6. & 23. Cicero Epift. ad Diverfos L.X. Epift. 5. Incredibile ejl omnium civium, latronibas exceptis, odium in Jntonium. (Het is ongelooflijk, hoe zeer alle burgers, het fchuim des volks uitgezonderd, Antonius haaten) Epift. 12. Mirabiliter populus Romanus univerfus, omnium genenm ordinumque conjenfus a l Uberandam rempublicam confpiravit.(Het ganfcheRomeinfche volk en alle Handen te famen hebben zich met eene verwonderlijke eensgezindheid vereenigd, om het gemeenebest te verlosfen) L. XI. Epift. 8. Romae diletlus habetur, totaque Italia,Ji Mc dileSus appsllanius ejl, cum ultro Je offerunt onmes : tantus ar* dor occupavit animos bominum dejiderio libertatis, odioque diutinae Jervitutis. ('Er word te Rome en in gansch Italien volk geprest, indien men presfen kan noemen, wanneer ieder zich van zelf aangeeft: met zulk eene drift heeft het verlangen naar de vrijheid en de afkeer van eene iangduurige •flavernij aller harten bezield.) Seneca de dementia L. I. Cap. 10. Jgnovit alavus tuus (Augustus) vi&is: namfi non iqnovisfet, quibus impera'sfet? (Uw overoudgrootvader (Augustus) heeft aan de overwonnene partij vergiffenis verleend; en, zoo hij dit niet gedaan had, over wie zoude hij geheerscht hebben?) en een weinig verder; quidquidfioris in civitate erat, clementine fuae debebat (al wat in Rome nog braaf en edel dacht, had hij door zijne goedertierenheid weeten te bewaaren.) Het geen bij de tooneelfpelen voorviel, leverde een vrij duidelijk bewijs op, van de heerfehende neigirg des Ro- mein  44 AANMERKINGE Ni mcinfchen volks. Brutus naamelijk, fchoon hij door de woede van 't gemeen genoodzaakt was geweest Rome te verlaaten, moest ais Praetor ter eere van Apollo fpelen aan 't volk laaten vertoonen; in een van deezen werd het Trcurfpel Tereus vertoond; en daar het zelve veele fterke trekken tegen eenen dwingeland en deszelfs gevveldenaarijen behelsde, had liet Romeinfche volk deszelfs genoegen hier over door een herhaald handgeklap te kennen gegeeven :bij welke gelegenheid de bejaarde Cicero, fchoon thans door den invloed des ouderdoms meer dan voorheen met vreesachtigheid bezet, al het vuur zijner jeugd hernam, en aan Atticus fchreef: (XVI. 2.) MM autem quo laetiora funt, eo plus JlomacM &moleJiiae ejl,po[.ulumRomanum manus fuas,non in defcndenda Republita, Jed in plaudendo confumere. (Zoo aangenaam mij dit is, zoozeer fmert en belgt het mij, dat de Romeinen hunne, handen, niet ter handhaving hunner Vrijheid , maar tot een handgeklap gebruiken.) MiddletonV. III. p. 63. En nogtbans moest deeze partij bukken. Het gezegde van Cicero pro Sextio C. 74. (Zie Middleton V. Hl. p. 250.). heldert deeze duisterheid eenigszins op. Voeg hierbij het zorgeloos vertrouwen op de rechtvaardigheid hunner zaaken de verregaande verbastering van het gemeene volk en van de keurbenden. Zie de tweede Redev. (8) IL Epift. 2. 4.6. en onder anderen ook de zoon van Cicero, die door M. Brutus zeer geroemd werd. Middletok,V. III. p. 1.43. (9) I, Serm. 6. 48. Hij was toen 22 jaaren oud. MasSOnus in vita Horatii p. 45. (10) L. II. Od. 7. aan zijnen vriend Pompejus: O. Saepe mecum tempus in ultimum Deduüe, Bruto militiae Duce,  AANMERKINGEN. 45 r (Gij mijn Vriend, die meermaalen mee mij onder dé ba. niere van Brutus den dood getart hebt.) Hij herinnert zich ook nog den vuurigen moed, waarmede hij toeii bezield was III. Od. XIV. op het einde Non ego hoe ferrem calidus juventa, Ctnfule Plmco. (Dit zoude ik in de eerfte hitte mijner jeugd, toenPlancus burgemeester was, niet verdraagen hebben). En deeze was juiit de tijd van den laatften oorlog der Gemeenebestgezinden; van welken hij voor zeker zoude gezweegen hebben , indien hij zich lafhartig in denzelven gedraagen had. Shaftesbuiiy en Wiel. and (Horazens Brief e Tbeii II. J. 16) brengen met recht hier toe I. Epift. XX. 23. Me primis urbis belli pkcuijje domique. (Dat de eerften der ftad mij in tijd van vrede en oorlog , met hunne goedkeuring vereerd hebben.) Het wegwerpen van zijn fchild (II. Oi. VII. 10.) is reeds voorlang door Lessing wederlegd, in zijne verhandeling Ueber den Horaz. (n) Dus had Cremutius Cgrdus , de Gefchiedfchrijver, Brutus en Casfius (of Casfius alleen) genoemd; en deeze uitdrukking kostte hem, onder de regeering van Tiberius, het leven. Dit ganfche voorval, gelijk ook de verdeediging van deezen ongelukkigen fchrijver, verdient bij ïacn tos geleezen te werden; Annal. IV. 34—36. en zijn uiteinde bij Seneca Confot. ai Marciam Cap. 22. (iï) „ In eenen vrijen Jlaat, waarin men zich van het oppergezag door geweld heefi meester gemaakt, noemt men ge. regeldheid, ali-.s wet de onbepaalde heerfebsppij van éénen kan vestigen; en in tegendeel, al wat de eerlijke vrijheid der ohderdaanen kan handbaaven, draagt 'er den naam van wanorde tweedmgt, en fiecht befluurT Montesquieu over de grootheid en ondergang der Romeinen. Honfdft. XIII. ('3) II.  4f5 AANMERKINGEN, (13) II. Epift. 2. 50. Unie Jïmul primum me dimifere Philippi Decijis humilem pennis, inopemuque paterni Et kris, & fundi: Van daar keerde ik, ontfteldj Na onze nederlaag in 't Pbilippenfer veld, Berooid van huis en hof, en met gekorte vlerken * Te rug. Massonus l. c. pag. 68. meent, dat de vader van HO' ratius zich reeds voorheen van dit landgoed ontdaan had} toen hij met zijnen zoon naar Rome vertrok; doch, dewijl hij deeze woorden, beroofd van huis en hof, onmiddelijk laat volgen op de nederlaag bij Philippi, koomt het mij waarfchijnlijker voor, dat dit verlies een gevolg geweest zij van deeze nederlaag. En daar Virgilius, fchoon zich van alle vijandlijkheden onthouden hebbende, hier door insgelijks zijne landen verlooren had, (zie Masson p. 68» en Virgüii vita per annos digefta ad A. 713. Edit Heyn. p. 147.) gelijk ook Tibullus, Propertius en anderen , (zie aldaar); hoe veel te meer is dit van Horatius te denken, die eene bende van zes duizend man tegens deeze geweldenaa= ren had aangevoerd. (14) Ü, Epift. 2. 52. (15) I. Sim. VI. 55—64. "- 1 ■ Optimus olim Virgilius, post hunc Varius dixere, quid esfemi Ut veni coram, fingultim pauca locutus , (Infans namque pudor prohibebat plura prof art) 2Vwi ego me claro natum patre, non ego circum Me Saturekno ve&ari rura cabalk:  AANMERKINGEN. 4? Sed, quod eram, nam. Rejfondes, ut tuut ejl mos, Pauca: abeo, rtvocas nonv post menfe, jubesque Esje in amicerum numero. Magnum hoe ego duco, Quod placui tièi, qui turpi fecernis honejlum , Non patre praeclaro, j'ei vita £p peüore puro. Door Huydecoper dus vertaald; ■■' ■ Virgilius was de eerfte De tweede, Varius, die mij bij u op 't zeerfte Heef: aangepreezen, en, wie dat ik waar, gezeid. Gij deed mij koomen in uw tegenwoordigheid: 'k Sprak weinig, en bleef fchier in mijne woorden fleekenj Want vrees en bloode fchaamt beletten mij het fpreeken. Ik ftofte op ouderen, op adel, noch op geld, Maar zei u in het kort, hoe 't mee mij was gefield. Uw antwoord, naar gewoont', was bondig, 'k Gaa. Na negsn Verloopen maanden , heb ik tijdinge gekreegen , Dat gij mij wederom woudt zien, en dat voortaan Mijn naam zoude op de lijst van uwe vrienden ftaan. Dit houd' ik voor iet groots, dat ik u kon behaagen. U, die niet fchandelijks kunt dulden noch verdraagen, Niet om mijns vaders naam , niet om mijn aadlijk bloed, Maar om mijn levenswijze en deugdelijk gemoed. (i<5) Bono vinei fatius ejl, qmm mak more injuriam vintere (het is voor den braaven man beter overwonnen te worden, dan door flechte middelen den onrechtvaardigen te overwinnen) zegt Sallustius Jugurth. C. 42. En zoude deeze vertrooflende waarheid aan onzen wijsgeerigen Dichter onbekend geweest zijn ? (17) Waarvan de ruïnen noch in wezen zijn. Zie G. Heebkehs Notabiüum Parts I, pag. 27, Een afbeeldfel van de-  48 AANMERKINGEN. dezelven vind men in Veteris Latii antiaua veftigia, Tilur* tina Tob. 9 fjf 10. ()8) Wieland Eriefe des Horaz. I. Theilf. 134. (19) J. Beattie's EJfays on Poè'iry and Mufic as they affeU ibe mind. (?o) Men zal misfchien zeggen, dat de verhevene gevoelens van eenen Dichter, fchoon men dezelve voor dat oogenhlik als de getrouwe tolken van zijn hart kan aanmerken, daarom geenszins duurzaame of heerfchende neigingen bij hem zijn. Doch deeze tegenwerping zal door de diie bovengemelde bepaalingen, zoo men dezelven naauwkeurig overweegt, meerendeels weggenoomen worden, En daarenboven zoude dezelve op de vaerzen van Horatius nie: betreklijk kunnen gemaakt worden , daar zijne ganfchb denkens- en levens-wijze, welke hij ons zelf zóó openhartig affchetst, en aan welker waarheid wij niet kunnen twijffelen , dewijl hij dezelve voor het oog van alle zijne bekenden en van ganjchRórne befchreef, met deeze Dichterlijke gevoelens volmaakt overëenftemde, gelijk uit het vervolg deezer redevoering zal blijken. Men verwachte hier niet dat ik mijne gedichten zegge omtrent de wellustige vaerzen van Horatius. Hier toe zoude een nadere ontwikkeling van de heerfchende denkenswijze, aart, luchtgefteldheid, (*) en weelde der Romeinen, vereisers f*) T)e irandtnde hitte' der zon in de zuidelijke landen verhit het Hoed, en vermeerdert de onderlinge neiging ia beide gejlachten, zegt I). Hume , in, ziin Verfuchiïber die National charaBerc f. 84. (in hot HobgÜuitsch uitgeeeeven door C. F. Pockel ,Iieitrage zur Èeförderung der Menfchenkentitnis, 1. Stuk.") De aanmerkingen , welke hij liierup iauc volgen, veidienen nader overwoogen te worden; fchoon deeze fchrijver over het algemeen te weinig invloed aan de ltaclitgefteldheid fcliij.it to; t« fchrijven. De lievigheid deézer harts» tocht  AANMERKINGEN. 4$ *i6cht worden. Men herïnnere zich alleen de algemeene volks-denkbeelden, omtrent den aart dér Godea : want, fchoon de wijsten onder hen wel begreepen, (lat dergelijke ondeugden met der Goden aart niet ftrookten , (Cl. Ruhnkentus ad Rutil. Lup. p. 115.) had nogthans de letterlijke uitlegging van de oudfte Theogonie» en de fprcekwijzen der eerlte Dichteren hunne verbeelding, van jwngs af aan , met de fchadelijkfte indrukfels vervuld. Catul. Eleg. ad Manlium 138. Ovid. Her. XVI. 289- TriJl' u287—302. Minucius Felix zegt,dat zij deeze dingen van de Goden verhaalden, om hunne eigene ondeugden hiermede ta verdeedigen. (Zie Cap. 22. en de aanmerk, van Davijius) Met welk een levendig voorbeeld fchildert Terentius ons deezen fchadelijken invloed af. Eumich. Atï.llLSec.V.ss.&c. .. 1 mm— —— dum apparatur, virgo in conclavi fedet SufpeUans tabulam quamdam pittam: ibi inerat piftura baeé, Jovem Quo paBo Danaae mififfe aiunt quondam in gremium imbrem aureum. Egomet quoque id fpeètare ccepi: ■ ■ ■ uit quem deum? qui templa coeli fummafonitu concutit. Ego homuncio htc non factrem? ego illud vtro itafeci ac iabens. J* logt bij de Italiaanen liraalt in hunne Dichteren overal door; en; ket geen Ovioius van den Ti.racilchen KoningTereus zegi, Metcm. VI. 459. hunc innata libido Exflimulat, pronumjue genus regionibuS Mis In Ventrem: flagrat vitio gsntisque J'uoque. £de vuurige gefteldheid van zijn eigen hart,en die van zijn' landaart, prikkelt hem aan; hij blaakt door eene buitengewoone liefde, en dewijl hij Tereus, en dewijl hij een Thraci.r isj kan ook van hun gezegd worJcn. D  co AANMERKINGEN. Jtjvenalis ze~t insgelijks niet onaartig (Sat. VI. 14.) Muita pudicitiae vtttris vejligia forfait, Aut aliqua exftittrant cjf Jub Jove, fed Jove nondtm Barbato 1 ■ ■ . . 1 Cicero verzekert, dat de aanzienlijkiïe en grootfte Ro« meinen van zijnen tijd, zich in hunne jeugd aan deeze buiten fpoorigheden hadden fchuidig gemaakt. Men ieeze hierover zijne redevoering voorM. CoeliusCap. 12.17. 2S. 20. ai waar hij onder anderen zegt: Veium Ji quis ejl, qui etiam ineretriciis amoribus interdiüum juventuti putet: ejl Uk quidem valde feverus: negare non posjunt: fed abhorret nor. modo ab bujus faeculi licentia, verum etiam a majorum confuetu dine atque eoncesjis, quando eniiit hoe faöum non ejl ? quando reptehenfum? quando non permisfum? quando deniquefuit, ut, quod licet, non lieertt. Van bier, dat Horatius zelve ze^t, ,, ik Jchaamè mij niet, dat ik mede gefpetld heb , doch ik zoude mij fchaamen, indien ik dit fpel niet had weeten ofte. %ieeién, (I. Epift. 14.' 36). En de manier , waarop bij redekavelt I. Serm. 2. 115. tot het einde, fchijnt ook vrij algemeen geweest te zijn. Dan het fprcekt van zelf, dat, bij deeze vrije manier van denken, ook een losfer trant van fpreeken plaats ge»had heeft. De gedichten van Horatius draagen hier van verfcheidene blijken; en fchoon mij de aanmerking van "den achtenswaardigen Hoogl. Ruhkkeniüs (ad Rutil. Lup. p. 61.) niet onbekend is, is het mij nogthans voorgekoomen, dat het decoium der Romeinen, in dergelijke dingen, van het hedendaagfche aanmerkelijk verfchilde. Cicero noemde Antoniu? in tegenwoordigheid van den ganfehen Raad, J'cortum vulgare (Philipp. 11.18.) en dus fchijnt men ook omtrent andere buitenfpoori^heden gedacht te hebben, Cicero zegt van denzelfien Antonius , (C. 25.) vom-.ns fruflis esculentis, vinum redeleniilus, greinium Juum &f to-  AANMERKINGEN. 5i bc&sm tribunal implevit (bij heeft den fchoót van zijn kleed en den rechterftoel overal befpoogen met brokken fpijze, welke noch naar den wijn riekten.) En op deezen grond fchijnt Virgilius (/uneid. III. 623). te moeten verdeedigd worden, tegen de berisping van den Engelfchen fchrijver H. HoiiE, Ekments o/Criticism. C. 21. op het einde, men zie de aantekening van Heïke ad Aen. III. 209. Jeqq. Exc. VII. Want ik kan niet denken, dat Virgilius zijne leezers heeft willen doen vergeeten, dat dit in tegenwoordigheid en aan de tafel van de Koningin Dido verhaald werd , gelijk Heijne bij de eerstgemelde plaats aantekent. (£xc.XVI.) Voor het overige verdient over de wellustige vaerzen van Horatius, de voorheen gemelde verhandeling van Lessing über den Horaz geleezen te worden. (21) Dat dit zijn oogmerk geweest zij, en dat hij geenszins heeft willen zeggen, laaien wij ons aan een' losbandigen wellust overgeeven: want na den dood is 'er toch niets té wachten,blijkt genoegzaam uit den aart der vrolijkheid welke hij aanraadde, men leeze b. v. het begin van Od. LILL; II. aan Q. Dellius. Aequam memento rebus in arduis Servars wentem: non fecus in bonis Ab infolenti temperatam Laetitia, moriiurc Delli. (Daar gij toch eens fterven moet, mijn Dellius, gedenk altoos u niet door tegenfpoed te laaten o/erwcldigen, iioch door voorfpoed tot eene toomelooze violijkheid te laaten vervoeren): en van welke hij zelve een voorbeeld gaf. Daarenboven fpreekt hij hiervan altoos met een zichtbaar blijk van treurigheid, welke geenszins den onbezorgden Epicureër aankondigt: men leeze de treurige, doch fchoone Ode aan Postumus II. 14. aan Dellius II. 3. vervolgens II. Od. 18. 15- D i Tra*  52 AANMERKINGEN. Truditur dies die, Novaeque pergwit interire lunae, Tu Jecanda marmora Locas fub ipfttm funus; & fepu'.cti Immemor Jlruis domos: Marisque Bajis obflrepmtis urges Summovere litora, Parum locuples continente ripa. Quid? quod ufque proximos Revellis agri termir.os, &f ultra Limites clientium Salis avarus ? pellitur patervos In Jinu ferens Deos Et uxor, vir, Jordidosque natos. Nulla certior tarnen Rapacis Orci fine deflinata Aula divitem mo.net Heium. quid ultra tendis ? aequa tellus Pauperi recluditur, Regumque pueris: (de eene dag dringt den anderen voort, en de nieuwe Maan neemt telkens weder af. Gij laat marmergroeven uitgra. ven , daar uw dood nabij is, en ongedachtig aan uw graf, bouwt gij paleizen: gij poogt het fchuimend flrand bij Baje uit te zetten, niet te vrede zijnde met het vaste land. Ja gij fchendt zelfs de grens-fteenen uwer nabuuren, en ontneemt uwe befchermlingen hun wettig erf! De arme landman en zijne huisvrouw, hunne Huisgoden en fchamele kinderen in den fchoot draagende, worden door u Verjaagd. En evenwel zullen alle uwe rijkdommen u de verblijfplaatfen van den roofzugtigen Orcus niet kunnen doen ontgaan. Wat beja3gt gij dan toch, daar de aarde toaaren fcboot eveneens voor den armen ontfluit, als voor den rijken!)  AANMERKINGEN. 55 L. III. Od. 24. 5. L. I. Epift. 4. 13. Inter fpem, curamque, timores ii.ter £f iras, Omnem creds Uiem tibi diluxijje fuptemum. Crata fuperveniet, quac non fperabitur, hora. Naar Huydecoper: In 't zoetfie des gelachs, in 't bangfte des getrejrs, 't Zij ge u genegen vind tot hoopen of tot vreezen, Denk daaglijks, deeze dag zal mij de laatfte weezen; Zoo zal de volgende u des te aangetiaamer zijn. Epift. 6. 2S- . cum hens rvtum Porticus Agrippas, & via te confiexerit Appl, Ire tarnen reftat, Numa quo dtvenit & Ancus, Als de Appiaanfche weg u lang genoeg z'g draaven, Langs zijne vlakte, als u Agrippaas gaüerij Voor 't allerlaatfte heeft zien wandelen ; zult eij Toch eindlijk moeten gaan langs de onderaardfche fti oomen. Daar Numa reeds voorlang met Ancus is gekoomen. L. II. Epift. 2. 171. ——— tamqum Sit proprium quidquam, puniïo quod mobilis horae, Nw.c prece, nunc pretio, mme vi, r.ur.c forte fuprema Permutet dominos, £f cedat in altera jura. Si' quia perpetuus nulli da'.ur ufus, b-jtres Haeredem alterius, velut unda fupervenit undam : Ojiil vici profunt aut horren? quidve Calabrit Saltibus adjiiBi Lucani, fi metit Orcus Grandia cum parvis, non exorabilis a,ro? Als of men waar bevoegd , iets als zi n eigen te achten, Dat in een' oogenblik, als wij zulks minst verwachte", D 3 Door  ƒ4 AANMERKINGEN» Doorgifte, of koop, of door geweld, cf fterfgeval, Verwisten kan van heer; vast, eens verwislen zal. Dewijl dan geen gebruik geduurig is; en, even Gelijk als de eene golf door de andre wordt gedreeven. Zoo ook de eene erfgenaam, hij leeve lang of kort, Door eenen anderen welhaast verdreeven wordt: Wat baaten geld, en goed, en vette koorenlanden. En hof en koorenfehuur, en weiden en waaranden, Indien de dood, die met geen fchatten wordt gepaaid, Met eene zelfde zeis het groote en 't kleine maait? En Epift. ad Pifonss (Arte Poet.) 60. &c. Ook koomt het mij vrij zeker voor, dat hij niet heeft willen beweeren, dat'er voor den mensch na zijnen dood niets meer te wachten zoude zijn, maar alleen, dat zijn ligchaam niet, gelijk, de maan, het jaar, en de aarde, weder zoude toeneemen, en eene nieuwe jeugd ontvangen. Zijne uitdrukking Epicuri de grege porcum (I. Epift. 4. iö.) heeft Wiel«nd reeds uitmuntend opgehelderd. Zie Brieft des Horaz. Th. I. f. 94. en volg. (22) IV. Od. 7. Difftigere nives , redeunt jam gramina campis, Arboribusque comae. Mutat terra vices, 6f decrescentia ripas Flumina ptaetereunt. Qratia cum Nympbis, geminisque fororibus audei Bucere nuda chores. Immortalia re fperes monet annus, £f almum, Qjiae rapit hora diem. Frigora mitescunt Zephyris: ver proterit aeftas Interitura, Jimul Pomifer auiumnu: fruges effuderit, mos Bruma recurrit iners. E>A«ff  AANMERKINGEN. SS Domna tarnen celeres reparant coelejlia Lunai: Nos ubi decidiissus, Ouo pius Aeneas, quo Tullus dives, & Ancus, Pulvis £ƒ umbra fumus. Ouis feit, an adjiciant hodiemae craftina fummas Tempora Dii fuperi. Cunüa mms avidas fugient haeredis, amico Quae dedtris animo. &c. En L. I. Od. 4. aan Sextius. Solvitur acris hiems grata vice Veris £? Favoni: Trahuntque ficcas machinae carinas: Jc neque jam fiabulis gaudet pecus, aut arator igni: Nee prata canis albicant pruinis. Jam Cytberea choras ducit Vmus imminente Luna: junüaeque Nymplds Gratiae decentes Alterno terram qualiunt pede, dum graves Cyclopum Vulcanus ardens urit officinas. Nunc decet aut viridi nitidum caput impedire myrto, Aut flore, terrae quem ferunt foiütae. Nunc ö3 in umbrofis Fauno decet immolare lucis, Seu poscat agna, five malit haedo. Pallida mors aequo pulfat pede pauperum tabernas, Regumque turres. 6 beate Sexti, Vitaefumma brevis fpem nos vetat inchoare longam, Jam te premet nox, fabulaeque Manes, Et domus exilis Plutonia: - ■ (De fcherpe winter wordt door de aangenaame afwis teling der lente en lentewinden verzacht,en de droogekielen verlaaten het ftrand; het vee vind: geen vei maak meer in den ftal, noch de landman bij den Iv.aid; en de vek'.en leggen het wit gewaad des winters af. Venus zelve voert thans bij het zachte maan-licht de reijen aan, en de LekoorD 4 Bj*  56 AANMERKINGEN. lijke Gratiën met de Nimphen hand in hand gcftrenge'cf „ danfen haar luchtig na, terwijl de zwettende Vulcaan de onrustige werlcplaatfen der Cyclopen van her vuur doet gloeijen (*) Nu moet de groene mirt of een krans van nieuwe lente-bloemen onze glinfterende tiafrèn drukken, cn een lam of bok onder het heilig lommer aan Faunus ten offer ftrekken. De bleeke Dood klopt (f) even ftout aan het koninglijk paleis, als aan de fchamete hut. ü gelukkige Sextius, het kort levensbeflek verbiedt ons alle veruitziende wenfehen. Haast zal de ondtraardfehe nacht, met haare febünmen, en het armoedig verblijf van Pluto, u ontvangen (§). En aan Virgilius L. IV. Oi. 12. 26. (23) Zie (*) Ramler meent, dat Horatius zelve liier een gerfeUte van Siciliën in de nabijheid van den Aetna voor oogen gehad htbbe; doch bet is meer dan waarfcbijnüjk , dat deeze regels geheel en al uit een oud Siciliaansch gedicht overgeuoornc» zijn; 'c welk ik zie dat Jani ook reeds heeft opgemerkt (.zie den inl'oiid van deeze Ode.) Het is algemeen bekend , dat de Laujiifche Dichters fomwijlen gedachten van de Grieken overgenoomen hebben, welke met lmnnc perfoonen, landaart, enz. weinie ovefeenkwamen. Men zie Jenfms en Heync bij Viug. Jen. I. 593. Catul. LXil. 7- en Virg. Eet. Vlil. 30. alwaar dus van het gebergte Oeta gewag gemaakt word:. (t) Jam meenr, dat den drempel met den voet te kloppen een lijrifche attdrukking is, voor den drempel betreeden; doch ik verkieze de bovenftaande uitlegging. Men zie de aantekening van D. Lamblnus bij detze plaats. (§) Anderen neemen dvmus Plutonia voor de lijkbus, zie Rutcers. Venuftn. LeS. Cap. 2., alwaar hij dit met veele voorbeelden lteaft , men kan 'er bijvoegen de uitmuntende plaats van Sophoclfs, Eliclra. v. lift. , alwaar de ongelukkige Eltftra de lijkbus (zoo jij meent) van haaren broeder in de hand houdende, uitroept;:  AANMERKINGEN. 57 (23) Zie de boven aangehaalde Ode aan Postumus (11. 14.) en aan Djllius (II. 3.) (24) Dus wanneer hij de onbefiendige aart der taaien en de vergankelijkheid der woorden wil voordellen, zegt hij (Epift. al Pij. de Arte Poet. 60. & feqq.) Ut fylvae foliis pror.os mutantur in av.nos: Prima cadunt, na verPorum vetus intsrit aetas, Et jutenum ritu florent modo nata, vigentque. Debemur ir.orti ncf, noftraque; Jive receptus Terra Nepiunus clasfes Aquüonibus arcet, Regis opus: [leril'fve diu palus, aptaque remis, Vicinas urles al t, & grave Jentit aratrum: Seu curfum mutavit iniquum frugibus amuis, Doftus iter meii.is. mortalia faüa peribunt fcfe. Ge-' To/yap, eti 2ê%xl ft' is ra . van den gefiorvenen Ceyxs Proaue viro , qui nullus erat, veniebat ad aras. En 684. Nulla efl llalcyone, nulla eft, ttil. occidit una Cum Ceyce fito. ■= ■ In de plaats van Horatius koomt mij nogthans da eerlle uitlegging waarfcbijnüjker voor. D 5  58 AANMERKINGEN. Gelijk als jaarlijks valt het dorre loof in 't woud, En plaats maakt voor het nieuw; zoo wisfelt ook een oud En afgefleeten tal van woorden zijne ftede Aan nieuwen, die 't gebruik allengs uitbotten deede. "Wij en al 't onze zijn lijfeigenen des doods. Het zij dat men de zee ten lande inhaale, (een grootsch En koninglijk beftaan) en haar een' fchoot doe (trekken, Om in een' zwaaren llorm de bange vloot te dekken: Het zij dat men een meer, 't welk onlangs fchepen droeg, En met den riem gekliefd, nu klieven met den ploeg, En vruchten teelen doe voor de omgelegen fteden : Het zij men een rivier durf moedig tegentrccden, En floppen de oude kil, niet dientlig voor 't gemeen, En leiden haar, die noó verleid was, elders heen: Al wat de mensch ooit maak',de tijd zal'( eens verfijndere, $■4) L. III. Od. 2. 17. Virtus, repulfae tiescia fardidae, Intnminatis fulget honoribus: Nee fumit, aut ptmit fecures Arbitrio pop-ularis aurae. Virtus, recludens immerilis mori Coelum, negata tentat iter via: Coctusque vulgares, fjf udam Spetnit humum fugiente penna. (s6) L. III. Od. 3. U Jtiftum, &? tenacem propofui virum, Non civium ardor prava jubentitm, Non vultus injiantis tyranni Mente quatit folida: neque Aujlir Dux inquieti turbidus Hadriae, Nee fulmimntis magna Jovls manus, Si fraEtus illabatur orbis, Impavidum ferient ruinae.  AANMERKINGEN. 5% De vertaaling deezer regelen ben ik aan de goedheid, ysn den Heer P. van Winter N. S. Z. verfchuldigd. (27) Dus zegt hij van den opperden God. I. 01 12. 13, Quid prius dicam folitis parentis Laudihus, qui res hominum, ac üecrum, Qui mare, £f terras, varüsque mundum Temperat horis? (wiens lof zoude ik eerder vermelden , dan dien van deri Vader der Menfchen , die de lotgevallen der hemel- en aard-bewooners, de zee, en de aarde beftiert, en die hes ganfche Heelal door verfchillende jaarwisfelingen van ga* laat doet veranderen.) L. III. Od. 1. 6. Reges in ipfis impe?ium efi Jovis, Clari giganteo triumpho, Cunïïa Jupercilio moventis. (Jupiter beheerscht de Koningen zelve ; hij die de retü zen overwon; hij die alles door zijn wenk beftiert.) III. Od. 4. 45. Qui terram inertem, qui mare temperat Ventofum, & urbes, regnaque trijlia: Divosque, mortalesque turmas Imperio regit unus aequo. (die alleen de logge aarde, de onftuimige zee, en het fora} ber rijk, de Goden en Menfchen, met gelijke rechtvaar/ digheid beheerscht.) I. Od. 9. 9. Permitte Divis caetera: qui Jïmul Stravere ventos aequme fetvide De.  Me te mecum heus, £f leatae Poftulant arces: ibi tu calentem '■ Debita fparges lacryma f willam Vatis amici. (O mijn Septimius, die mij zelfs naar het afgelegene Gades, naar den ontembaaren Cantabrier, en de woeste Syrten, alwaar de Mauritaanfche golf altijd woedt, zoudt Vergezellen! Ach dat Tibur, door den Argiver gedicht, eens de verblijfplaats van mijn' ouderdom zij, alwaar ik, vermoeid van den krijg, van mijne tochten ter zee en te lande, veilig mag uitrusten! Of zoo de ongunftige Schik, godinnen mij hierin wederftreeven , als dan zal ik mij :naar de oevers van den Galefus begeeven, bekoorlijk door zijne fchoone fchaapen, en de landen, door den Laconifchen Phalantus weleer beheerscht (*). Deeze gevallen jwkp! -• • b, r «.,,.„! ri-;> ■ < 'ii i - >\, j -. : ! oirj (*) Jani Czie den inhoud van deeze Ode en van Od. n?>. L.T.) £ist uit deeze plaats, dat Septimius een landgoed te Tarente ge^ had hebbe; ik zoude hier uit niets meer durven befluiten , dan ■dit Horatius aan deeze landdreek (welke hij buiten twijffel op zijne reizen meer dan iéns gezien had") en aan die van Tibur de voorkeur gaf boven alle andere ftreeken van Itaiien, Dus voegt hij dezelve ook te zamen. L. I. Epift. 7. 45. ____ ■ f 1 . , i 1 . mihi jam non regia Roma, £ed vacuüm Tibur placet, aut imbelle Tarentum. ( ■ 1 1 In 't vorftelijke Romen ^Vind ik die ruste niet, waaraan ik ben gewend f) In 't vreedzaam Tibur, of in 't weerelocs Tavent). .' -11 -èi Afrjk En om zijn viiend Quinctius het lonuncr van zijn landgned te f) De woorden, ik ben gei» end , zijn een bijvoegfe! van H U YDECO PER. E 3  7© AANMERKINGEN. mij boven alle oorden der aarde; de honig zwicht aldaar niet voor de Hymettifche, noch de olijf voor die van Venafren. Juppiter fchenkt aldaar eene lange lente, en zachte winters, en de wijn draaier de Aulon behoeft de Falernifche wijnbergen niet te benijden. Deeze oorden, deeze gezegende heuvelen noodigen ons te famen : aldaar zult gij eens de lauwe asch van uwen geliefden dichter met eene verfchuldigde traan befproeien). Voortreflijk zegt Zimmerman in zijn uitmuntend boek über die Einjamkeit l. Tb. op 't einde. „ De onber perkte magt der Afiatifche Alleenheerfchers verfterkte het verlangen naar de eenzaamheid zoo veel te meer in die ongelukkige landen, alwaar de Vorst alles, en de onderdaan niets is, alwaar het gekroond gedrocht woedt en lacht, en de gebukte menschheid haare zuchten verfmoort. Vrienden der waarheid en deugd verlieten zulk een heerfchappij met dat afgrijzen, 'twelk zij verdient; en venden in bronrijke gebergtens en in de fchaduwen van weldaadigo palmboomen meer dan alles , wat zij verlooren hadden, het grooefte onder alle geluks-goederen, de Vrijheid." (47) Dj cbaraéïer-fchets, welke ons Wieland (Briefe des Horaz l. Tb. f. 92. 93.) van ïibullus , als tnensch, geeft, is uitmunteiid fchoon , en verdient geliik gefteld te worden met de beöordeelïng , door M. A n t. JMurettjs van hem, als dichter, gegeeven (Oper. Tom. II. pag. 193. Veronae A. 1727. & Busm. Piaef. ad Loti. '■■••fi'fïr-f 1 n\ — -_ ' — cbi- te bekhrijv^n , vergelijkt hij het met dat van Tarente. L. I. Mpijl. 16. 11. Dicas nddu&im propius frondcre Tarcnlum. ( ■■ ■ ■ S'i beelde u in, de lente Te zien op 't allerlchounfte in 't lommerrijk Tarente).  AANMERKINGEN. 71 e&ium p. 5.) alleen merke ik uit achting voor Tibullus aan, dat het onderfcheid tusfchen zijne denksnswijze en die van Hor atius , over het waar geluk de? levens, waarfchijnlijk voor een groot gedeelte voortkwam uit het verfchil hunner jaaren; en het is buiten Wijffel, dat onze Wijsgeer, welke thans konde zeggen : mihi res, non me rebus fubjungere conor, (Ik zoeke de aardfche goederen aan mij, en mij niet aar* de aardfche goederen te onderwerpen L. '1. Epift. i. 19.) voorheen, toen het fchoone oog van Cynara over het genoegen zijner dagen befliste, een gedeelte zijner jeugd in da.ze Tibulliaatifche droomen heeft doorgebragt:' Zimja e r m an heeft ons in zijn voortreflijk boek über die Einfam'-eit, eene menigte van dusdanige vrienden der eenzaamheid befchreeven. (48) U. Od. 18. 11. . ■■ nihil fupra Deos lacesfo : nee potentem amicum Largiora jiagito, Satis beatus unicis Sabinis. (Ik fmeeke de Goden thans om niets meer, en verlanga ook van mijnen vermogenden vriend geen grooter geluk, daar ik met mijne Sabijnfche landhoeve gelukkig genoeg ben), lil. Od. 1. Quod ft dolentem nee Pbrygius lapis, Nee purpurarum fidere clarior Delenit ujus: nee Falerna Vitis, Achaemeniumque coftum: Cur invidemtis poftibus, Êf ioti Sublime ritu moliar atrium? E 4 Cur  y* AANMERKINGEN. Cur valle peimiitem Sabina Divitias operqfiores ? findien noch het Phrygisch marmer, poch de glans van het purper, noch de I'ale ni che wijngaarden, noch, Perfifche reukwerken , de zorgen kunnen wegneemen 5 waarom zoude ik mij dan een prachtig paleis (lichten ? waarom mijne Sabijnfche vallei voor zorgverwekkendé fchatten verwis felen ?) III. Od. ir5. 17. Crefcentcm fequitur cura peeuniitm, Majorumque fames jure perhorrui Late conjpicuum tollerr vtrticem ïyiauenas, equ'tum deern. Quanto quisque fibi plura negaverit, /f Diis plur.a feret. nil cuphntium Nudus laftra peto, & transfuga divitunt Partes linquere geftio: Contemtae dominus fplendidior rei, Quam ft, quidqui.l af at non piger Appulus, Occultare mets dicerer horreis, Magnas inter opes inops. Purae rivus nquae, fylvaque jugerum Paucorum, & fegelis ceita fides meae, Fuirentem imperia fertilis /jfricae Failit forte beatior. Qunmquam nee Calai rae mella fermt apest Nee La Prygoni-a Bacchus in amphora Lahguefcit mihi, nee jinguia G.allicis; Crescunt vellera pafcuis: Jmpcrtuna lamen pauperies abefi : Nee, ft plura velim, lu dare deneges. &c. (Zor;  Aanmerkingen. f§ (Zorg en gouddorst volgen de toeneemende fch tten, 6 Maecenas-, roem der Ridderen, met recht heb ik fteedi gevierd mijn kruin trotsch te verheffen. Hoe n.eer iemand z'ch zelvtn onthoudt, boe meer hij van de Goden zal ontvangen. Ontbloot van fchatten , voege ik mij bij hen, welke niets verlangen, en zoeke mij van de gelq< zuchtigen te verwijderen: rijker zijnde met eene geringe bezitting , dan wanneer ik ai het koorn van den arbeidzaamen Appulier in mijne fchuurén verzameld bad , en midden onder deeze groote fchatten gebrék leed. Eene heldere beek, een bekrompen boscb, en eene vruchtdragende akker, fchenken mij een geluk, aan den glansrijken eigenaar der Afrikaanfcbe koornlanden onbekend. Schoon ik geen'Calabrifchen honig, nochformïaanfchen wijn,noch Gallifche fchaapen bezitte, ben ik nogthans van de drukkende armoede bevrijd , en zoo ik meer begeerde, gij zoudt het mij niet onthouden, enz.). III. Od. 29. 49. aan Maecenas. Fortuna faeva laela negotio , Ludum infolsntem ludere pertinax, JranfinMat incertos homres, Nunc mihi-, nunc dlii benigna. Laudo manentem. Ji celeres quaiit Pennas, refigno quae dedit: £? mea Virtute me involvo, probamque Pauperiem fine date quaero. Non ejl meum, Ji mugiat Africis Malus proceli.s, ad miferas preces Decurrere, votis pneisei, Ne Cypriae, Tyriaeque merces Ad'ant avaro divitias mari. Tune me biremis praefidio fcapbae E S Tu-  74 AANMERKINGEN. Tutum per Aegneos twnultus Aura feret, geminusque Pollux. (De Fortuin zich fteeds verheugende in den mensch ta folteren, en op eene laage wijze met hem te fpelen , verwisfeit haare onzekere gefchenken , en is nu eens mij, dan wederom een' ander' gunftig. Haare gumt is mij waard; doch, verlaat zij mij, alsdan geeve ik haare gefchenken terug, verfchanfe mij in mijne deugd, en zoeke eene eerlijke armoede zonder bezittingen. Het past mij nier, indien de flormen den mast doen kraaken, tot wanhoopige gebeden mijne toevlucht te neemen, en de Goden door geloften te beweegen , dat zij mijne Cyprifche en Tyrifche waaren geen prooi doen worden van de verflindende zee; een zachte wind, en de gunst van Caftor en Pollux, zal mijne kleine fchuit veilig door de Aegeïfche golven heen. voeren). Hoe fchoon is zijn gebed aan Apollo. L, I. Od. 31. Quid dedicutum poscit ApMinem Vates? quid orat, de patera novum Fundens liquorm ? non opimas Sardiniae fegetes f eracis: Non aejiuofae grata Calabriae Armenta: non aurum, aut ebur Indicumi Non iura, quae.Liris quieta Mordet aqua, tacitumus amnis, Premant Calena fake, quibus dedit Fortuna vitem: dives aureis Mercator exficcti culullis Vim Syra reparata merc', Diis carus ipfist quippe ter quater Anno revifns aequor Atknticum lm  AANMERKINGEN. 75 Impufié] me paseant olivae, Me ckberea, levesque malvae. Frui p ratis £? validé mibi hato'è dones, & (piecor) in'.egm Cum menie, nee turpim fenetcim Degere, nee citbara carentem. (Wat verzoekt de dichter van Apollo? Waarom bid hij» terwijl hij zijn' nieuwen wijn hein ter eere uitftort? Niet om de koornlanden van het vruchtbaar Sardinien; noch pin de fchoone osfen van het heete Caiabrien ; niet orn goud , of Indiaansch ivoor, roch cm de landen , door de ftille wateren van den zachtftroomenden Liris befpoeld. Laat hen, wien dc fortuin dit gunt, de Caleeifche wijnV gaarden bezitten, laat de rijke koopman zijn' wijn, voor Syrifche waaren ingeruild , uit gulden drinkfchaalen op* llorpen ; een liceüng zijnde der goden , daar hij jaarlijks drie cf viermaal zonder hinder de Atlantifche zee bezoekt. Laaten mij mijne eenvoudige moeskruiden verzadigen. Gun gij mij, ó Apollo, 't geen ik thans bezitte, met een gezonde, ziel en ligchaam te genieten, en geef mij eenen eerlijken en dichtlievpnden ouderdom), En L. II. Epift. 2. jg-j, Pauperies immunda domus proail abftt. ego, tttrum Nave ferar magna, an pari» , ftrnr 'mts £f idem. Non agimur tumidis telis JiqïiilonS fecundo: Non tamen aiverjï; cetntem dttcimus Aïifins. Vinlus, ingenh, fpicie, virt'üte, loco, re, Extremi primo'rum, extremis ujque priores. (Geen armoe maak mij flecb.es onrustig, Boch onrein. Of ik die zee, daarwe alle op dobbren, met een klein Of met een groóter fchip b'evaatè, ik zal niet fchröömen, Blijf fteeds dezelfde, en zal 'er mcê wel overkomen ; En  ?r5 AANMERKINGEN. En heeft het altijd niet voor wind en droom gegaan, Wij hebhen ook altijd geen flormen uitgedaan. En fchoon wij in verdand, gedalte, krachten, gaaven Geboorte, en rijkdom, onder de eerden niet en draaven* Wat volgt 'er menig ons van verre en moeilijk naar?) Hij weet indedaad weinig onderfcheid tusfchen de taal van het hart en die van het vernuft te maaken , welke kan vooronderdellen , dat Horatius, met de fchwtten of het hart van eenen Voitaire dus voor geheel Rome en voor zijnen doorzichtigen vriend Maecenas kan ge. fprooken hebben. De taal van den dichter (ik bekenne het) is niet altijd die van den menseh; doch het dichter4ijk kleed geeft ons ook geen recht, om iets voor een harfenfchim of onwaarheid te verklaaren, 't welk wij bui» ten dichtmaat, om bijkoomende kenmerken van waarheid, zouden geloofd en bewonderd hebben. Bij Horatius ontdekken wij deeds dezelfde grondbeginfelen; het zelfde .gevoel van waarheid, en grootheid; als jongeling in de tent van Brutus, als man in het paleis van M aece» ;nas , als grijsaard in de tegenwoordigheid van Augustus, bleef hij deeds zijn eigenlijk characler bewaaren; en hier in hebben noch jaaren, noch omflandigheden eenige verandering kunnen te wege brengen; even gelijk wij in den grijsaard , niettegendaande de tijd zijn wezen mis. vormd heeft, nog de trekken van den jongeling erkennen ; in zijne lierzangen fprak hij op een vuurigen toon; in zijre brieven met eenen bedaarden lach; maar in beiden vindt men dezelfde edelheid en grootheid van gedachten, (ip) L. I. Serm. 6. in. »■■ ■ quacumque libido ejl, Incedo Jolus: percunüot, quanti olus cc far: Fallacem Ciram, vejperlinumqu; peter ro Saepe  AANMERKINGEN. 77 Saepe forum: asfifto divtnis: inde domum me Adporri, ciceris refero, laganique catinum. Coena miniftrotur pueris tribus: cjf lapis alhus Pocula cum cyatho duo fuftinel, ailfiat echinus Vilis, cum patera guttus, Campana fupellex. Deinde eo dormitum, non sollicitus, mihi quod cras Smgendum fit mane, obeundus Marfya: qui Je Vultum ferre negat Noviorum posfe minoris. jid quartam jaceo, poft hanc vagor, aut ego leüo, Aut fcripto, quod me tacitum juvet: ungor olivo, Non quo fraudatis immundus Natta lucernis. Aft ubi me ftsfum fol acrior iie lavatum Admonuit, fugio Campum . lufumque trigonem Franfus non avide, quantum interpellet inani Ventre diem durare, domefiicus otior, haec eft Vila folutorurn mijera ambitione, gravique. His me confolor, vittutum fuavius, ac Ji Quaeftor avus, pater atque meus, patruusque fuifjtnï '. Naar Huydecopeb,; : Ik gaa alleen, waar mij Nieuwsgierigheid of lust mag roepen, 'k gaa eens hooren, Nu, wat de prijs zij van de groente; dan, van 't kooren. 'k Begeef mij naar den drang van 't renperk: of vertreê Mij 's avonds op de markt: of leen mijne ooren meê Aan 't ydele gefnap van 't volkje, dat met hoopen De grootfte logens vreet voor waarheid te verkoopen. Dit moede, gaa 'k naar huis, daar ik mijn maaltijd doe Met cicers en met prei, en een gebakje toe. Drie flaaven dekken mij den disch, en brengen 't eeten; Wanneer ik dus op mijn gemak ben neergezeten, Zoo ftaat 'er aan mijn zijde, en dient tot mijn gebruik, Een witte tafel, met twee bekers en een kruik, Een  ?8 AAN M E R K I N G E N. Een kan, een drinkfcbaal, en een fpoelbak, klein van prijzö | Ai aarden werk. Wanneer ik mij op deeze wijze Gefpijsd heb, geef ik mij tot ilaapen; niet te onvreèn, Omdat ik 's morgens vroeg door mijne bezigheên Ten bedde uit wordt gehaaid, of op mijn tijd moet weezen Bij 't beeld van Marlijas, wiens rimpels mij doen leezen,. Hoe weinig hem 't gezigt van Novius verblijdt. Tot tienen blijf ik in mijn kamer, na dien tijd Gaa 'k uit; en overweeg, wat voordeel mij kan geeven 't Geen ik des morgens heb geleézen of gefchreeven. Voorts naar het veld daar zich de jeugd vermaakt en fpeelt; 'k Zalf mij met olie; niet als Natta, die ze (teelt Uit zijne lampen, als ik moe ben, en de llraalen Der zonne, (teil en heet, op onze kruinen daalen, Verlaat ik veld en fpel, en geef mij naar het bad. Van daar naar huis: dsar ik een weinig eet, omdat 3k met een holle maag geen' heelen dag kan duuren. Voorts blijf ik t'huis, en houdt mij ledig eenige uuren, Tot dat de dag bekoelt. Zoo rusten ze, wier ziel Nooit in de (frikken van rampzaalge Staatzucht viel. En 'k troost mij, dat mij dit geruster za! doen feeven, Dan of mijn gansch gedacht in hoogheid zat verheeven. (50) Suetonius zegt in zïjn leven.- Vixit plurimum *n feces/u rurisfui Sabini autTibüttïU (Hij leefde bet meest op zijn landgoed in den omtrek van Tibur, of in het Satiijnfche land;)dit was het zelfde;bij tvi:l"alleenzoggen,dat let door deszelfs ligging tot beide konde gerekend wor. den. (Jani ad vitam Hor. p. §; en Masso» vita Hor. p. 73.) van waar Horatius het zelve ook dan een» Tibur dan eens het Saiijnfche land noemt. Dus beeft hij geen afzonderlijk landgoed te Tibur gehad , veel min te Tarente , gelijk fommigen verhaald hebben. Zie verdet Aan-  AANMERKINGEN. 79 Aantek. 46. Hoeatics (zegt Zimmefman, über die Einfamkeit Th. I. ƒ. 52*) Vergat de intfebe Keizerjlad en de vermaaken van bet eerfte Hof der waereld in zijn eenzam Tibur. De machtige en wijze Koningin Zenobia * door den Romeinf.hen Keizer Aurelianus overwonnen zijnde , leerde naderhand in deeze zelfde landftreek de» throon van Palmyra vergeeten. Dezelfde p. 54. (51) Af. l'Abbè Capmartin de Cbaupy Deccuverte de la Maijon de Camp. d'Horace JJL Vol. Romae 1767. Heerkens, onze landgenoot, befchrijft de ligging van het zalve zeer naukemig, (Notabil. L. I. p. 29. &c.) alwaar hij zegt, dat hij deszelfs waare ligging het eerst ontdekt, en hiervan aan het genootfehap der Arcadiers te Rome had verflag gedaan , 'er tefFens bijvoegende (p. 34-): Het geen ik hier verhaald heb, hoore ik dat een zekere Franfche Abt naderhand naauwkeuriger overwoogen beeft, en dat hij, na de plaats zelve befchouwd te hebben, bier over vervolgens eene verhandeling gefchreeven beeft. Ik geloove dat bij dezelfde is, wien ik meenigmaalen bij Pefciaei, een' voornaam' fcbilder, gezien, en met wien ik in 't bijzonder over mijne ontdekking gefproolen heb. (52) Tusfchen de bergen Luctetilis en Ufiica, om-i fireeks het ftedeken Varia. Zie L. I. Epift. 18.104. 105. L. I. Od. 17. 1. en 11. L. I. Ipift. 14. 3 verder Wie. land , Horazens B:iefe I. 16. tn Jani de vHa Ihratii P- 99- (53) L. I. Epift. 16. 5-8. Continui montes, nifi disfocientur opaca Valle: fed ut veniens dextrum lotus adjpiciat fol; Laevum discedens cu>tu fugknte vapt.iet. 'Jempenem Lindes. — • —— Gij  jo AANMERKINGEN Gij ziet al bergen, naar wat kant ge uwe oogen leidt ^ Behalve een vlakte, die ze van elkander fcheidt; Een dicht befloten dal, dat van de rechte zijde Nochtans de morgenzon ziet rijzen, frisch en blijde; Die, als zij rocd van gloed in 't westen nederdaalt^ Het zelve wederom ter linker zij beitraalt. De lucht is hier gezond en frisch. , L. I. Epift. 14. 19. »■ — nam quae deferta £f inböfpiii tésqud Credis, amcenavocat, mecum qwfeutit; - Want plaatfenj die gij noemt ongastvrij, doodsch en filli Noemt, die niet mij is van dezellefde gedachten, In 't oorfprongelijk ftaat eigenlijk •uöildemüfen. 1. I, Epift. i<3. 13. Tens (*) etiam rivo dare nomen idoneus, ut nee Frigidior Tbracam, nee purior ambiat Hcotus, Jnfirmo capiti fluit utilis, utilis alvo. Niet ver van daar ontfpringt een kristallijnen bron,jWaar van de naaste vliet zijn' naam chtleenen kon. Geen Hebrus ftroomt zoo koel en helder langs zijn randeij 3n Thracien, als dees door mijn gebied en landeiï, Gezond voor maag en hoofd, - . ■■ >■ »i ' 1 ir. ' quid fi rubicünda benvmè ■ ï Coma veprcs, & prunaferant? fi queieus & ilex Muï- (*) In de meeste handfchriften wordt deeze bron genaamd Bandufia en niet B!*niufia,  AANMERKINGEN. 8t i/Iulta fruge pecus, muit* dominum juvet umlra? Dicas adduclum [.roptus f rondere Tareutum. ( ——— . Wat zoudt ge zeggen , Zoo ge u de pruimen en kornoeljen op de heggen Van verre aanlagchen zaagt ? indien ge van nabij Moge zien, hoe 't eikenloof mijn vee met fpijze, mij Met koele lommer dient? gij beeldde u in, de lente Te zien op 't ailerfchoonfte in 't lommerrijk Tarente). L. I. Epifl. 14. 27. —■ £? tarnen urges Impridem non taSta lia, onibus arva; bovemque Disjuniïum curas, JlriStis .froiidibus exples. En nochtans moet ge 't land bewerken en beploegen, Den arbeidzaamen os ontheffen van het juk, Van hooi en ftroo voorzien: ——— En f 39. L. I. Od. 17.1. Velox amoenum faepe Lucretilm Mutat Lycaeo Faunus: cj? igneavt Defeniit aejla'.em capellis Ufqus meis, pluviosque ventot. (De fnelle Faunus verwisfeit dikwijls zijn' Lycaeus met «len berg Lucretilis, en befchermt mijne geitjes tegen de brandende hitte, en de vochtige winden). L. II. Serm. III. 30S. • ■ 1 ' ' ' primum Aedificas: hoe ejl, lonaos imitaris, ab ina Ad Jummum totus moduli bipedalis, (■ ——— "" Vooreerst, gij bouwt: 'k Verftaa hiermee, dat gij, zoo kort en klein gefchaapen, Nochtans de lange lui in alles naar wiit aapen). F (54)  82 AANMERKINGEN. (54) Horazens B> e 'e, Theii I. ƒ, 225. (55) L. L Od. 22. 11. Namque me fjka lupus in Sdbina, Dum meam canto Lalagen, £f ultra Terminum curis vagor expedicis Fugit inermem. •(Want een wolf vlugtte voor mij in het Sabijnfohe woud, terwijl ik van mijne Lalage zong, en zorgeloos buiten de grenzen van mijn landgoed omdwaalde). L. I. Epift. 2. 2. en L. II. Serm. III. ir. At qui vultus erat multa praeckra minaniis, Si vacuüm tepido cepisfet viliula tetlo. Quorjum pertinuit ftipare Platona Menandrol Eupolin, Arcbüochum, comités educere tantos? ( — echter fcheent ge u wondren te vermeeten, Indien gij op het land alleen wat blijven mogt. Waar toe toch Plato en Menander hier gebrogt? Waar toe Arcbilochus en Eupolis ? wat rede Naanit gij de fchriften van zoo groote mannen mede^ L. t Epift. 10. 49. Haec tili diSabam post fanmn putre vacunae, (——— ■ Dit fchrijf ik u van achter Den ouden te.npel van Vacuna; —— ——) Zijne verontwaardiging over de weelde in de landgoe* dei en is zichtbaar. L. II. Od. 15. L. I. Epift. 14. 35. Coena brevis juvat, & prope rivum fomnus in herba. (Doe nu een fober maal, en flaap gerust in 't gras-> II. Od.  AANMERK IN GE N. 83 L. II. Od. 1. 19. aun zijn' vriend Potnpejus: Longnque fesfum militia laius Dspone fub lauru mea: •—— (En daar gij afgemat zijt door den langduurigen krijg j leg u neder onder het lommer van mijnen laurier): L. IV. Od. 12. alwaar hij zijn' vriend Virgilius, eri L. III. Od. 29. alwaar hij Maecenas tot zich noodigt. L. I. Epift. i4. 39. Rident vicini glebas faxa moventem. (Integendeel, ik zie hen lagchen, blij te moei Wanneer ik bezig ben met fpitten en met graaven). L. II. Sim. 6. 65. • 11 vernasque procaces Posco libatis dapibus. ™ ■ ■ ■ ( ■" ■ ' »■ ■■■■ en wat 'er over is Gebleeven, alles aan mijn flaaven voor doe zetten). Dus vertaalde bet Hu yde co per- doch het oorfpronglijke wil zeggen: en mijne dartele jlaafjes voede met fpijzen, welke ik zelf eerst geproefd heb. Deeze kinderen , welke uit een flaaf en flaavin in hunnen dienst gebooren waren, deelden op de bijzonderfte wijze in de gunst hunner heeren: onder anderen blijkt dit uit de noch overgebleevene graffchriften. Men zie b. v. Reinesius Cl. XI. 49. Dis. M. D. M. C. Lysïppus. fecit C. Lysippus. fecit Salviano. vernae Aphrodisio vernae suo. carissimo su O. CARISSIfttO tFIX. ann. VII. VIX. ANK. lil. M. VIII. F 2 (Ca.  84 AANMERKINGEN. (Cajus Lyfippus heeft dit , (Cajus Lyfippus heeft dit gedicht voor zijnen be- gedicht voor zijnen bemtn- minden flaaf Salvianus, den flaaf Aphrodifius, oud oud 7 jaaren). 3 jaaren, en 8 maanden). In het bovende gedeelte van deezen deen waren twee Haafjes uitgehouwen; en beneden drie kinderen met noo» ten fpeelende. Het graffchrift zelve is gevonden te Rome, in de draat van St. Chryfogonus. Zie verder Tibullus (Edii Broukh.) L. 1. Eleg. 5. 28. men vergunne mij deeze plaats in haar geheelen famenhang hier te laaten volgen: dewijl dezelve tevens tot een voorbeeld kan dienen van de romanesque droomen van deezen Dichter ;(zie Aantek. 47). Zijne Delia had eenigen tijd te vooren met eene zwaare ziekte gewordeld ; hij had voor haare behoudenis geene gebeden of geloften gefpaard; doch naauwlijks was zij herfle.d , of minachting en ontrouw waren de belooningen zijner tederhartigheid; hier over beklaagt hij zich in deeze Elegie , tn herinnert zich tevens de bekoorlijke vcoruitzichttn , waarmede hij zich bij haar betdel ('t welk bij meerendeels aan zijne geloften toeichreef) gevleid had: At mihi felkem vitam, Ji falva fu'.sfes, Fingebam demens, Jei renuente Deo. Rura eoLm, frugumque adert mea Delia cuflost Area dum mesfes file calente teret. Aw. mihi Jervabk plenis in lintribus uvas, Presfaqve veloci pinguia mujla pede. Co ju.scet numerare pecus, confuescet amantis Garruius in dominae ludere xema Jinu. lila Deo fciet agricolae pro vitibus uvam, Pro Jegeie jpicat, pro grege ferre dapem. lila \egat cunQos, illi Jint omnia eutae, Et juvet in tota me nihil esje dom). Hut  AANMERKINGEN. 85 1 Huc veniet V.tsjah meur, cui dulcii poma Delia fileBis detrahet arboribus. Lt tantum venerata virum, hunc fidula curet: Huic paret. atque epvlis ipfa minijlra gerat. Uaec mihi fingebam, quae nunc Eurusque Nctu q>i', £ Jaüat odoratos vota per Armenios. (Ach! ik dsraaze verbeeldde mij reeds eerj gelukkig leven, zoo dra gij herfteid zoudt zijn, maar de Goden hebben dit niet goedgevonden. Ik zal het land bebouwen, en mijne Delia za! het koorn bewaaren, wanneer het vandendorschvloer zal opgezameld zijn. Of zij zal den vetten most, en de versch geplukte druiven in volle bakken voor mij bewaaren. Zij zal het vee 's avonds leeren tellen, en mijne fnappende (laatjes zullen op den fchoot van hunne lief. hebbende meesteres leeren fpeelen. Zij zal aan den Landgod een korfje met druiven voor den wijngaard; een hand. vol koomairen voor het koorn; en een (luk van een lam voor de kudde leeren offeren. Ieder zal haar op haaren wenk dienen; zij zal alles bellieren, en ik zal mij verheugen, in mijn geheel huis n;cs te zeggen te hebben. Alsdan zal mijne waarde Mesfala (*) tot ons koorr.en, voor wien Delia de fchoonfte appe'en van de uitge'ejzenfte boomen zal afplukken. Vol van eerbied voor deezen grooten man zal zij hem zorgvuldig oppasfen; zij zal den maaltijd voor hem bereiden , en hem zelve bedienen. Met dit vooruitzicht (Ireelde ik mij, doch zie hec nu helaas! als een fpeeltuig der windin, vervliegen). Tibullus had de Theorie der dichtkonst nimmer beoeffend; wanneer zijne verbeelding met bekoorlijke toneden ver- (* Men ?ie over deezen grooten man het laatst van deere (Aantek 64,) en van de tweede Redevoering. F 3  S6 AANMERKINGEN. vervuld was, wanneer zijn hart door eenige aandoening vermeesterd werd, ftortte hij het zelve in den fchoot der Zanggodinnen uit, en zijne Elegien werden deszelfs afleiders ,• doch wanneer zijn gemoed in rust was, fchreef hij niets; van hier dat zijne gezangen om haare eenvou-wige fchconhcid docr waare kenners in alle eeuwen bij alle volkeren bewonderd zijn, en, zoo lang het menfehelijk hart zich zelf gelijk zal zijn, fteeds bewonderd zullen worden ; en van hier ook, dat zijn aart zoo zicht* baar in alle zijne gedichten doordraait, want, gelijk Horatius (L. II. Serm. i. 3c.) van Lucilius zetdc, en wij wederom van hem kunnen zeggen: llle velut fidis arcana Jodalibus olim Credebm libris: neque, Ji male gesferct usquam, Decurrens alio, neque fi bene. qua fit, ut omnis Votiva pateat veluti descripta tabella Vita fenis. ———— —-> ——— ( Hij plag, 't geen hij geheim wou houwen, Aan zijne boeken, als goê vrienden, te vertrouwen; En of 't hem tegen viel of mede, nooit nam hij Zijn toevlucht elders, dit is de oorzaak ook, dat wij In zijne werken noch een fchets zien van 's mans 'ecven, Als in een fchilderij. i ) tf. 77- Cervius haec inter vicinus garrit aniles (Mijn buurman Cervius verhaalt ons tot vermaak Zomtijds een fabeltje doch pasfende op de zaak). Zijne les aan Phidile, zie Aantek. 27. (50 U  AANMERKINGEN. %7, (56) L. I. Epift. 18. 104. Me quuties reficit gelidus Digentia rivus, Quem Mandek bibit, rugofus frigore pagus: Quid fentire putas, quid credis, amice, precari ? Sit mihi, quod mine eft, etiam minus; ut mihi vivam Qiad Jupereft aevi (fi quid fuperesfe voluut DU) Sit bor.a librorum, & provifae frugis in annum Copia, ne fluitem dubiae [pe Jpkndulus herae. Sed fatis eft orare Jovem, quae donat aufert: Det vitam, det opes, aequum mi animum ipj'e parabo. (57) L. II. Serm. 6. i. Jhe er at in votis: modus agri non ita magnus, Hoitus. ubi, tetto vicinus jugis nquae fons , Et \auhm fylvae fuper his foret. auftius, atque Dl melius fecere. bene eft. nihil amplius oro, Maja nate: nifi ut propria ha.ee mihi munera faxis: Si nequi majorem feci ratione mala rem: Nee Jum faüurus vilio, culpare minorem. Si veneror ftultus nihil horum: O fi angulus ille Proximus accedat, qui nunc denormat agellum. ö fi urnam argenti Fors qua mihi monftret: ut III© Tbefauro invento, qui mercenarius agrum Illum ipfum mercatus aravit, dives amico Hercule: Ji, quod adeft, gratumjuvat: hacpreceteofo ■ Pingue pecus domino facias, & caetera, praettr Ingenium: utque foks, cuftos mihi maximus adfit. . De vaerzen, in de redevoering niet aangehaald, heeft Huydecopep dus vertaald: Zoo ik niet dwaaslijk wenfche, Och zag ik kans te raaken Aan buurtnans hoekje lands, zoo zoude L 't mijne maaken Vierkant en in den haak! och of ik in d;n grond Ook eens op 't ouverwachtfte een' pot met zilver vo.:d! F 4 Al»  $g AANMERKINGEN. Als hij, die in het land, dat hij in huur hadt, merkte Dat een verhooien fchat gefmoord lag, daar hij werkte, Waarop hij 't aanftonds kocht, nu beter in zijn' fchik En rijker door de gunst van Herkules: —— - *. 59- Ferditur haec inter mifero lux, non fine votis. O rus, quando ego te adfpiciam'? quandoque licebit, Nunc veterum lilris, nunc Jomno, inertibus hotis Ducere foiliciiat jncunda oblivia vitae? O quando faba Pytliagnrae cognata, Jïmulque UnUa fatis pingui ponentw oluscula lario ? O noües, coenaeque Deüm: quibus ipfe, mcique Ante larem proprium vescor: 1 L pront cuique libido eft, Siccat inaequales calices conviva, folutus Legibus infanis: feu quis cupit acria fortis Pocula: feu modicis uvescit laetius. ergo Sermo oritur non de villis, domibufve alienis: Nee male, nee ne Lepos faltet: Jed quod magis ad nos Fertinet, Êf nefcire malumeft, agitamus: ulrumne Dividis homines, an finX virtute beatiï Quidve ad amicitias, ufus, reSumve trahat nos: Et quae fit natura boni, fummnmque quii ejus. De niet aangehaalde vaerzen drukt dezelfde vertaaler dus uit: ■ -.,, ■ niet tegen heug en meug. Is iemand minnaar van een mannelijke teug, Hij krijgt een grooter glas, en hoeft geen dorst te lijden: Die weinig heeft van doen, om recht zich te verblijden, Drinkt niet meer dan hij wil. --■ - (58) L.  AANMERKINGEN. 89 (58^ L. I. Epift. 10. 45. aan zijnen vriend Fuscus Ariflius: Nee me dimittes incaftigatum, ubi plura Cogere, quam fatis tft, ae non ces/are videoor. ( En laat ook mij niet onbeftraft vertrekken,' Indien ge in mij een' febijn van hebzucht kunt ontdekken, Of zoo ik meerder, dan mij noodigis, vergaar). (59) L. I. Epift. 14. 4- Certemus, fpinas animoiie ego fortius, a~i tu Evellas agro, &f melior fit Horatius, an res. ( bezien we eens van nabij, Wie onzer 't onkruid best wist uit te rooien; gij, Uit mijnen hof; .ik, uit mijn harte: en wie van deezen, Of Flaccus, of zijn land, in beter ftaat mag weezen). (60) L. I. Serm 4. 129. . ex hoe e. J. Serm. 4. r8. ook hield men hem voor droefgeestig, (zie Redev. 5. Aantek. 29.) en dit fchijnt bevestigd te worden door L. I> Epift. 8. F 5  0o AANMERKINGEN". Conjilium proprium. ne\ue enim cum leSulus, aut me Porticus excepit, defum mihi. retlius hoe ejl, Hoe faciens vivam melius: fic dulcis amicis Occurram: hoe quidam non belle, numquid ego Mi Jmprudens olim faciam fimile ? haec ego mecum ' Compresjis agito labris. ■ (61) Toen in Rome alles bukte cn zweeg , bleef hij indedaad een vrij Romein, volgens de bepaaling, welke hij zelve ons van de waare vrijheid giek. L. II. Serm. 7.33. Quis nam igitur liber? Sapiens,fibi qui impetiofus: Quem neque pauperies, neque mors, neque vineula terrent: RefponJ'are cupidinilus, contemnere honores Fortis, £ƒ in Je ipjo totus teres, atque rotundus; Externi ne quid valeat per laeve mortri. In quem mauca ruit femper fortuna. —— (Wie is dan vrij? Een wijze, een die zich zelfs gebied; Die voor geene armoe vreest, geen boeieof dood ontziet? Die, altijd veigenoegd, naar geene ftaatzucht luistert; En zijn begeerlijkheên en driften dwingt en kluistert; Die rond is en befchaafd, en dus geen aanftoot lijd, En dien het los geval altijd vergeefs beftrijd). Vergelijk hiermede L. I. Epift. 16. 73. Vir bonus & fapiens audebit dicere, Pentheu Reftor Thebarum, quid me perferre, patique Indignum coges? adimam bona. nempe pecus, rem, Leïïos, argentum; tollas Heet. in manicis, öc Compedibus faevo te fub cuftode tenebo. lpj'e Deus, fimitlatque volam, me folvet. opinor, Hoe fentit: moriar. mors ultima linea rerum eft. (Een wijs en eerlijk man zal moedig durven zeggen: Gij Per.theus, heerfcher der Thebannen, wat zult gij Mij aandoen, onverdiend, door uw tijtaimij ? 'k Ver-  AANMERKINGEN. 91 'k Verklaar uw goed verbeurd. Mijn huizen, vee en landen, En geld ? 'f is alles tot uw dienst, 'k zal u aan handen En voeten kluisteren, en ünijten in een gat, Daar zon noeh maan en fchijnt. Doe zoo, en alles wat Gij meer kunt zinden, tot verzwaaring van mijn lijden: Maar Gjd zal mij, 200 ras ik wil, van u bevrijden. 'k Zal derven, meent hij: want de dood tcch is't beftuit» En de allerlaatstte ftip, daar alles loopt op uit). (62) L. I. Serm 5. 44. NU ego contukrim jucundo Janus amico. C Vonden Ooit menfchen hun vermaak in fchatten; ik zeg, dat Een degelijke vriend is de allerbeste fchat). (63) Brutus. PLUTAitcaus in Bruto. Oper, Tom. I. p. 907. JïfUTi» (5e Xiyutrt aptrit ipiMli-êici ft}» vir\ rSv 5ro»»v, tpuo-êai i-Tti ral tplhav , öxvfix?£iEfTa(«> üjretfyüo-«5 (IV'esfala, de vriend van Brutus, met Caefar verzoend zijnde , heeft deezen Strato eens in een ledig uur aan hem voorgefteld , en fchreiende gezegd, deeze is de man, Caefar, welke mijnen Brutus de laatste gunst beweezen heeft)! Vertaaling van M. Dacier, Tom. XII. peg. 203. zie verder 2. Redcv. 2 Aantek. (65) Manl'ms Torquatus. L. IV. Od, 7. 23. Cum femel occideris, £P de te fplcndida Minos Fecer't arbitria: JVcn Torquafe genus, non te faeundia, nm te Reftitiiet pietas. Door den Heer van Winter dus vertaald: Zoo ge, óTorquatus! eens het leven hebt verlaaten, En gij voor Minos flait, Zal u welfpreekendheid, geflacht, noch vroomheid baaten. Als 't plechtig vonnis gaat. (66) Leiliui L. IV. Od. 9. 34. »■ ■ eft animus tibi, Rervmque prudens, £? fecundis Temporibus, dubiisque reSus, t'index t,varat ftauiïs, & abjlinens JlueerXis ad fe cunüa pecuniae: Ctmfulque non unius anni, Sed quoties bonus atque fidus  AANMERKINGEN. 93 Judex honeftum praeiulit utüi, & Rejecit alto dona nocentium Vultu, per oflantes calervas Explicuit fua uittor arma. (Gij bezit eene wijze ziel, in voor- en tegenfpoed zich zelve gelijk, een wrecker van het baatzuchtig bedrog , en belfond tegens het alvermoogend goud : gij vertoont u als Corful (*) , niet alleen, wanneer gij dit arnpt bekleedt, maar zoo nieen:gmaal als gij het belang voor de billijkheid doet zwichten, zoo meenigmaal als gij de aanbiedingen der fchuldigen met een verontwaardigd oog a& wijst, en door een' drom van beftormers, die u overal aanvallen, als overwinnaar terug keert). De bijzondere kracht, welke Horatius hier aan 't woord conful geeft, wordt eenigzins opgehelderd door eene plaats van Cicero , ad Famil. L. X. Epift. 6. aan Plancus : Complures in perturbatione reipublicae confules diüi, quorum ii:mo conjularis habitus , nifi qui animo exftitit in rempublicam conjularis. (Men heeft in de beroeringen van het gemeenebest veelen confules genoemd; doch van welken niemand voor een conjularis gehouden is, dan die jegeus het gemeenebest als een conjularis gezind was). Men zie, over deezen Lollius, Jani in den inhoud van deeze Ode; weike zig nogthans vergist, wanneer hij Brief II. en XVIII. van het eerfte boek , ook tot deezen Lollius brengt, daar derzelver inhoud genoeg toont, dat zij aan eenen jongeren Lollius, misfchien een'zoon van deezen, gefchreeven zijn. (67) Pompejus. Zie Aantek. 10. Porphyrion de oude uitlegger van Horatius getuigt het zelfde van Septimius. Zie bij L. II. Od. 6. (63) Ti- C*) Bij gebrek van betere bewoordingen, vertnalt men bet ge« tneenlijk Burgemeester j doch men verbeelde zich dan, een' Ewgemeester van Rome!  H AANMERKINGEN. (63) Tibullus. Zie Aantek. 47. en 55. (69) Virgilius. L. h Senn. 5. 39, Pojlera lux oritur nvJto gratisfima: namque Tlotius, Varius Sinuesjae, Virgiliusque Occurrunt: anhnae, quales neque candidiores Terra tulit: neque quis me fit devinüior alter. O qui cotnplexus, £f gmdia quanta fuetunt! NU ego contulerim jucundo Janus amico. (De dag daaraan was een der lieffelijkfte dagen, Een dag van blijdfehap; Want te Sinuesfe zagen Wij Maro, Tlotius, en Varius, een trits Van eerelijke üên; aan wie de nijd, hoe bits, Geen vatten heeft, en ik op 't naauwfte ben verbonden* O welke omhelzingen! ó wat genoegen! vonden Ooit menfehen hun vermaak in fchatten; ik zeg, dat Een degelijke vriend is de allerbeste fchat). Men vergunne mij de fchoone aantekening van Wiéland, over het woord Candor, hier te laaten volgen. (Horazens Satyren I. Tbeil J. 183). „ De trek animae qua. les neque candidiores terra tulit , fchijnt de fchoonfte van hun charafter, en juist dat geene te kennen te geeven, 't welk deeze dichters in ftaat ltelde, om vrienden tezijm Ik beklaage onze taal, dat zij al de fchoonheid van het woord candor, wanneer het van de ziel gebruikt wordt, niet kan uitdrukken. Noch onjcbuld, noch reinheid, verWekken onmiddelijk het denkbeeld van de zuivere en onbevlekte blankheid der lelie, of versch gevallene fneeuw, welke zoo gefchrkt is, om de gefteldheid eener ziel zonder valschheid, gemaaktheid of hocgaevoel van zich zelve, uit te drukken; eener ziel, wier oog en mond fteeds de getrouwe tolken van haare innerlijke gewaai wordingen zijn; op wier liefde men vertrouwen kan, zoo dra mem ze  AANMERKINGEN. OS 2e eenmaal verworven hetft; en welke men voorzeker zal verwerven, wanneer men beminnenswaardig is. Buiten twijffel is dit het, 't geen Horatius bij zijne anima e caniidae dacht, en 't geen hij volgens de natuurlijke neiging van elk wezen tot zijnes gelijken, het meest •in zijne vrienden beminde." Ik bekenne het (en men vergeeve mij deeze bekentenis) wanneer ik dusdaanige bedenkingen overweege, en daar tegen overftelle de 2onderlinge invallen van fqmmige geleerde beuzelaaren, alsdan verbeelde ik mij, dat de groote waarheid poëta non ft, fed nascitur (de dichter wordt niet gemaakt, maar geboren) zich ook tot deszelfs uitleggers en beoordeelaars uitftrekke. Gevoel en fmaak (of met wat naam deeze onwaardeerbaar gefchenken des hemels ook moeten genoemd worden) mogen door den diepzinnigen wijsgeer met een' hoogwijzen lach , als dichterlijke aardigheden ; veracht worden; het is nogthans zeker, dat zij en op het waar geluk deezes levens, en op de beöefFening van alle wetenfchappen , geene uitgezonderd , een' verbaazender invloed hebben. Het voorbeeld van Cicero alleen , bewijst genoeg, hoe groot derzelver vermogen in de Wijs* begeerte, Rechtsgeleerdheid, en Staatkunde zij. (70) Maecenas. I. Serm. 6. 8. Cum referre negos, quali fit quisque parente, Natus, dum ingenuus, —— Daar is, was vaak uw woord, zeer weinig aan gelegen; Van wien men 't leeven heeft: maar, daar gij meer naa? vraagt, Is, of zich iemand vroom en eerelijk gedraagt. Zie Aantek. 15. en de befchrijving welke Horatius ons van de verkeerirg aan het huis van Maecenas geeft. L. I. Serm. 9. 48. (70 I»  96 AANMERKINGEN. (71) L. I. Epift. 7- welke ganfche brief de bijzonderQe aandacht verdient, inzonderheid 29.-39. (72) Epod. I. Ibis Libutnis inter aha navitm Amice propugnacula, Paratus omne Caefaris pericidum Subire, Maecenas, tuo.Quid nos? quibus te viiafit fuperftite 1 Jucunda.Ji contra, gr avis? Utrumne jusfi perfequemur otium Aon dulce, ni tecum fimul? An hunc laborem matte laturi, decet Qua f ene non molles viros'i Teremus; fc? te vel per Alpium 'juga Inhojpitalem fj? Caucajüm, Vel occiientis ufque ad ultimum finum Forti fequemur peüore. Koges, tuum labore quid juvem meoi Imhellis, ac firmus parum? Comes minore fum futwus in metu, Qui major abftntes hobet: Vt asfidens implumibvs pullis avis Serpentium aliapfus timet Mogis reliüis, non, ut adfit, auxili Lutura plus pruejentibus. Libenter hir., & omne milüaütur Bellum in tuie fpemgratiae: Non ut juvencis illigata pluribus Aratra r-ita^tur mea. Pecusve C'dabris aute fidus fervidum Lucana imtet pascua: Nee ut fupemi villa canlens Tusculi Circaea tangat mosnia. Sa-  AANMERKINGEN. 97 Satis Juperque me benignitas tua Ditavit. baud paruvero, Quod, atit avarus, ut Chremcs, terra premtm, DiscinBus aut perdam ut nepos. (Mijn vriend, gij zult met uwe Liburnifche fchepen dé hooge zeekafleelen van den vijand naderen, bereid zijnde om Caefar met gevaar uwes levens te befchermen. Wat zal ik doen, wiens genoegen alleen van uw behoud afhangt? Zal ik mij volgens uw bevel aan de rust overgeeven , welke mij in uw afzijn lastig valt. Of zal ik de ongemakken van den krijg verdraagen, gelijk het een' geharden krijgsman past? Ja, ik zal u zelfs op de toppen der Alpen, of op den woeften Caucafus, of naar het afgelegendfte Westen, onverfchrokken volgen. Vraagt gij misfchien wat het u zal baaten, dat ik, die zwak en weer. 1'cos ben , in uwe ongemakken, deele ? Mijn angst voor uw behoud, welke door het afzijn verzwaard wordt, zal door uwe tegenwoordigheid verminderen ? even gelijk een vogel, die haare naakte jongen bewaakt, meer beangst is voor den aanval der (langen, wanneer zij het nest Verlaaten heeft, fchoon haare tegenwoordigheid toch niets zoude baaten. Gaarne zal ik, oni uwé vriendfchap. mij aan den krijg gewennen , niet om mijne landen met een grooter getal osfen te beploegen, niet Opdat mijn vee voor de hitte dés zomers van weide zoude kunnen veranderen, niet om de grenzen van mijn landgoed te kunnen uitbreiden. Uwe goedheid heeft mij overvloedig genoeg begiftigd. Ik begeere geene fchatten , die ik als de onverzaadelijke Chremes in de aarde zoude bedelven, of als een. losbandig jongeling verkwisten. L. IV. Od. 11. 17. alwaar hij Phyliis tot zich noodigfc Ut tarnen noris, qitibus advoeeris Gaudiis, Idus tibi funt agendae, g Qjd  98 AANMERKINGEN. Qui dies menfem Ventris marinat Fmdit Aprilem: Jure felennis mihi, JanÜiorque feite natali proprio, quod ex hac Luce Maecenas meus affluentes Ordinat annos. (Opdat gij nogthans weet, tot welk vreugde-feest ik u noodige, gij moet den dertienden April met mij vieren; welken ik met reede voor een' plechtigen dag, en bijna heiliger als mijn' eigenen geboorte-dag houde, omdat mijn Maecenas van deezen af zijne jaaren teit). L. II, Serm. 6. 31. waar hij befchrijft, hoe hij 's morgens op de markt door de menigte moest heen worftelen. Quid vis infant, £? quas fes agis? (improbus wget Iratis precibus). tu pulfes omne, quod obftat, Ad Maecenatem memori fi mente recurras. Hoe juvat, fcf metti eft, non men'.iar • Wat wil die windbuil toch? vcaar mos: bij nu weer beene? Een ander duwt me met zijn' elleboog, dat mij De ribben kraaken: en men voegt 'er wel eens bij; Sta ruim! de man heeft haast; Maecenas zou hem wachten. Dit zeggen, ik beken 't, dat ketelt mijn gedachten, En fmaakt me honigzoet. Eigenlijk zegt het latijn: „ Moet gij maar alles uit den weg üooten, om uwe dankbaarheid aan Maecenas te kun» nen bttu gen?" Hoe zeer hunne gulhartige g'meenzaamheid verfchilde van de hooge genade van eenen ftaa-e.'ijken Pfeudo-Maecenas, jegens zijnen fcbamelen gunfteling, blijkt uit L. I. Od. ao. en L, III. Od. 8. (73)  AANMERKINGEN, pp (73) v. B e n t L ej. Praefatlonis pag. vit. (74) L. II. Od. 17. Cur me querelis exanimas tuis? Nee Diis amicum ejl, nee mihi, te prius Obire Marcenas, mearum Grande dectis, columenqui remm. Ah! te meae Ji partem animae rapit Maturior vis, quid morar altera? Nee carns aeque, nee fuperjles Integer: Me dies utramque Ducet ruinam: non ego perfijum Dixi facramtntum. ilimus, ibimus, Utcumque praeeedes, fupremum Carpere iter comités parati. (75) Sed mu'to magis, extremis judiciis, tali ad Augujlum elogio: lloratii Flacci, ut mei, efto memor. Extremis judiciis (welke leezing door den Cod. Franeq.' bevestigd wordt) leggen Jani p. 77. en anderen uit, 4t idterjie wil. (76) Suëtonius in fine vitae, £f Massokus f» vita. p. 366—370. (77) Pope's Werkt Vol. II. p. 375. On Mr. Elija» F e n t o n. This modest Stone, what few vain Marbles can, May truly fay, Here lies an honest Man: A Poet, biest biyondthe Poefs fate, Whom Heav'n kept facrei from the Pr oud and Great: Poe to kud Praifs, and Friend to learned Eafe, Content witb Science in tbe Vale of Pêace. G % Cilmr  ioo AANMERKINGEN. Calmly he look'd on either Life, anl hert Saw nothing to regret, or thete to fear; From Nature's temp'rate feaft rofe fatisfy'd, Thank'd Heav'n that he had liv'd, and that he dy'd. De twee laatfte regels heeft Pope misfchien van H obatius zeiven ontleend. L. I. Serm. t, 119. Jndefit, ut raro, qui ft vixisfe beatum Dicat, exaSo contentus tempire vitat Cedat, uti conviva fatur, repsrire queamus. En dit is de oorzaak, dat geen mensch zich zal beroemen Van zijnen levensloop, noch dien gelukkig noemen Wanneer de dood hem wenkt, en dreigt met zijnen fchicht: Dat niemand zoo vernoegd dit flaauwe levenslicht Verlaat, gelijk een gast, die, vrolijk en te vrede, Den disch verlaat, daar hij zijne uuren wel befleedde. II.  i i Q HORATIUS F L A C C U S BESCHOUWD ALS BURGER van ROME. G5   Q. HORATIUS F L A C C U S. De lotgevallen van menfchen, welke voor ons deeze aarde bewoond hebben , derzei ver; onderfcheidene denkenswijze , drijfveeren, eigenfchappen en daaden te kunnen nafpooren, is voor den nakomeling eene ten hoogften aan* genaame en nuttige bezigheid; doch het gebrek aan berichten , aan naauwkeurige en onpartijdige berichten, bedekken dit pad met zoo veele en zoo bezwaarlijke hindernisfen, dat het voortgaan den wijsgeerigen wandelaar ten uiterften moeilijk en fomwijlen onmogelijk worde. En daar wij meenigmaalen zien, dat geringe gebeurtenisfen, eenvoudige en op zich zeiven niets betekenende voorvallen , in de lotgevallen en maatregelen der menfchen, in de plans der Vorften, in de gefteldheid der landen eene verbaazende verandering veroorzaaken, fpreekt het van zelf, dat wij om deeze G 4 ge.  104 Q. HORATIUS gewigtige gevolgen wel te beoordeelen , ins« gelijks met deeze eerfte, fchoon geringe, oorzaaken moeten bekend zijn. Het is tevens zeker, dat de duifternis, met welke dezelven fomwijlen omzwachteld zijn, voor de waarheid, billijkheid en rechtvaardigheid ten hoogften nadeelig is. Hoe veelen zouden, in plaats van afkeer, onze liefde en hoogachting verdienen; hoe veelen, welke wij thans bewonderd en aangebeden zien, zouden wij moeten verachten, indien de drijfveeren hunner daaden ons beter bekend waren! Hoe veele wijsgeerige en gefehiedkundige plans zouden in rook verdwijn nen, indien de aanleidende oorzaaken der gebeurtenisfen duidelijker aan den dag kwamen! En ondervinden wij reeds dit gebrek, wanneer wij nog door het licht van den tegenwoordi-r gen , of door de flikkering van den onlangs verloopenen tijd voorgelicht worden , hoe veel te grooter is het zelve, wanneer alle meer bijzondere en geheimere narichten door de hand des tijds zijn uitgewischt, of in de duisternis der oudheid begraven liggen. Hoe wonderlijk fchijnt het bij voorbeeld in den eerften opflag , dat het verlicht Athene ïn den eerden dageraad der verreezene vrijheid, haaren Socrates, den voorftander der waare vrij-  F L A C C U S. 105 vrijheid, den weldaadigften volksvriend tot den gifbeker verweezen heeft. Doch hoe zeef verandert de gedaante deezer gebeurtenis, wanneer wij weeten , dat Alcibïades, dat Critias, het gehaate opperhoofd der dertig dwingelanden, beiden zijne vrienden en leerlingen waren 1 1 • dat hij zich meermaalen tegen de aangenomene manier van kiezen in de volksvergaderingen verzet had; dat Jnytus, zijn befchuldiger, met wien Socratcs in een afzonderlijk gefchil was ingewikkeld, benevens Thrafybulus de voornaamfte herfteller der Atheenfche vrijheid was (1)! Met welk een' ophef fpreekt Cicero van den helden-dood van Tberamenes, daar het nogthans zeker is, dat hij door zijn dubbelzinnig karakter aan de Atheenfche vrijheid den doodfteek gegeeven heeft ! (2) — En werd niet Cicero, van wiens eerlijke denkenswijze, omtrent het waar belang van Rome, wij thans volkomen overtuigd zijn, zelfs door een' zijner achtbaarfte tijdgcnooten , den grijzen Ridder Laberius, insgelijks van dubbelzinnigheid befchuldigd ? (3) Hoe veele valfche begrippen heeft niet het bijzonder karakter van den Keizer Augustus doen gebooren worden ? — Dan laat ons alleen bij den dichter Horatius, het voorwerp deezer overdenkingen , blijven ftiliiaan, en onderzoeken , of hij , wien wij G 5 ais  lotf Q. HORATIUS als Menscb , als Wijsgeer, onze achting niet hebben kunnen weigeren, ook als Burger van Rome op dezelve eenige aanfpraak hebbe, en, daar hij in den eerften opflag van laagheid en vleierij, niet fchijnt vrijgepleit te kunnen worden, laat ons beproeven, of eene nadere ontwikkeling van dien zonderlingen tijd hem in een gunftiger daglicht zal kunnen ftellen; gunt mij daartoe andermaal uwe genegene aandacht ! De liefde tot het vaderland is eene neiging, aan elk redelijk wezen ingeplant: het gezicht dier plaatfen , welke getuigen waren van de onfchuldige vermaaken zijner jeugd, van zijne bedaardere genoegens in rijpere jaaren, verrukt nog het verflaauwend hart van den grijsaard, en treft zelfs de koude borst van den IJslander of Alpenbewooner. Dan , is dit de zoo hoog gepreezene liefde tot het vaderland; was dit de neiging, waardoor de burger van Rome zich den weg tot de onflerflijkheid baande? Is het genoeg, deeze algemeene neiging te gevoelen, om den fchoonen naam van beminnaar zijnes lands , van een' braaven en weidenkenden burger te verdienen ? of heeft zij ook haare bijzondere pligten, welkers vervulling haar eigenlijk beftaan uitmaaken? Nut-  F L A C C TJ S. 107 Nuttig te zijn aan dat land, het welk wij bewoonen; hec welzijn, de eer dier maatichap» pij, waarvan wij leden zijn , te bevorderen; deeze plichten, zoo wel omtrent haar in 't algemeen , als haare afzonderlijke leden uitteoefenen, is voorzeker de waare liefde des vaderlands, is de pligt van elk' braav* en eerlijk' burger. Doch hoedaanig zijn deeze pligten, wanneer wij in het uitoefenen van dezelven, die omtrent onzen eigenen welvaart moeten verwaarloozen; wanneer wij in onze poogïngen geweldige hindernisfen beginnen te ontmoeten; wanneer deeze hindernisfen onze weêrftaande kracht te boven gaan;wanneer het bereiken van ons oogmerk ten laatften onmogelijk wordt ? Wie is alsdan de rechtgeaarte burger, de waare vriend van zijn vaderland ? Een Cato, die zich door het flaal aan de dwinglandij onttrekt? Een Brutus, die den overheerfcher aan 's lands welvaart opoffert ? Een Mesfata , die noch gloeiende van het vuur der vrijheid den onrechtvaardigen overwinnaar met een fchreiend oog de hand reikt? een Plancus, die dan deeze, dan geene partij omhelst ? een Jgrippa, die den Vorst aanraadt het gebied wederom aan zijn volk terug te geeven; of een Maecenas, die hem raadt den fcepter te behouden? Onzes bedunkens, is hij alleen, de braave, en verftandige burger, die  to8 Q. HORATIUS die zijne denk- en handelwijze fteeds beftiert naar de eenvoudige regelen van waarheid en recht, maar tevens de onvolmaaktheid der menfchelijke natuur en den bijzonderen toeftand van zijn land geenszins uit het oog verliest (4). Doch in hoe ver kwam het gedrag van Horatius met deezen regel overeen? Liefde voor zijn vaderland, voor het doorluchtig Rome, is de heerfchende trek in zijne fchoonfte lierzangen. En daar de tijd van het vrije gemeenebest voor het fchoonfte fchouwtoneel van menfchelijke deugden verdient gehouden te worden , was deeze ook fteeds het geliefde voorwerp zijner overdenkingen Dus, wanneer hij de fchoone landftreeken van Latium, Campaniën, en bijna geheel ltaliën met de prachtigfte landgoederen overdekt zag, herinnerde hij zich met droefheid, dat deeze algemeene weelde den nuttigen landbouw, waaraan de Fomeinfche ftaat haare inwendige fterkte verfchuldigd was, ten eenemaal had bedorven, en dat de nijvere landman hierdoor een prooi was geworden van de hebzucht der rijke ftedelingen, en deeze herinnering bragt hem van zelf de gezegende armoede der voorige eeuwen te binnen , toen een groene zoode voor de groote Catoos een verkwikkende rustplaats was (4). Of  F L A C C U S. löö Of wanneer hij op zijne eenzaame avondwandelingen door de ftad Rome de achtbaare tempels der Goden vervallen en met gras overdekt zag; de zwakke jeugd zich met het dobbelfpel of nog verachtelijker oeffeningen bezig houden ; en het nakroost der Corneliaas, en dier edele heldinnen, die haare kleinoodiën voor 's lands welvaart ten beste gaven, aan de geldzucht en de wellustige danfen van Ioniën zag overgeéven; alsdan deed eene edele verontwaardiging hem uitroepen : „ ö Romeinen, gij zult „ voor de misdaaden uwer voorouderen boe„ ten , tot dat gij de vervallene tempels, eri „ de misvormde beeltenisfen der Goden, zult „ herfteld hebben. Zulk een geflachc „ heeft de zee niet met het Carthagifche bloed „ geverwd , maar het heldhaftig kroost van „ gewapende landlieden, geleerd hebbende de „ aarde om te fpitten, en het hout, op bevel „ hunner moeders uit de bofchen gehakt, te„ gens den avond naar huis tedraagen (5)." Of wanneer de overwinning van Augustus hem te binnen bragt, dat de lafhartige Italiaanen, die voorheen met Crasfus door de Parthers op de vlugt gedreeven waren , zich in het land dier barbaaren neêrgezet, en hunne zeden hadden aangenoomen , alsdan werd hij verrukt door de gedachte aan den grootmoe-  iro Q. HORATIUS moedigen Regulus, welke liever eenen Moedigen dood wilde te gcmoet gaan, dan dalden,dat gevlugte krijsgevangenen ooit wederom den Italiaanfchen grond zouden betreeden (6). En zelfs in den avondftond van Romes grootheid kon de geringfte flikkering van haaren voorigen roem het hart van deezen waaren Romein ontfteeken. Met welk eene deelneemïng bezingt hij de overwinningen door Tiberius, en inzonderheid door den heldhaftigen Drufus op de Germaanen behaald (8) ! Hoe edel en grootsch is zijne fchets van eenen jongen krijgsheld van Rome: „ Laat hij zich aan de armoede gewennen; laat hij tegens de woeste Parthers op„ trekken , en zijne dagen onder den kouden „ hemel en in kommer doorbrengen , opdat „ eens de gemaalin van een' vijandlijken ko„ ning of vorftelijke bruid , hem van haare „ vesten aanfchouwende , zuchtende uitroe„ pe : „ -Ach dat mijn koninglijke bruide« „ gom, noch ongcoeffend in den flrijd, dee„ zen ongenaakbaaren leeuw niet aanrande, „ „ wien zijne bloedige grimmigheid midden „ „ door de felfte flagting heen voert (9)." Of wanneer de fchoone hemel, en het lag* chend gelaat der Sabijnfche natuur, zijn hart met zachtere en min treurige gewaarwordingen (10) ver-  F L A C C U S. m (10) vervulde , alsdan tastte hij met de doordringende fcherts van Democrhus de heerfchende gebreken zijner landgenooten aan, en fchilderde in bevallige hekeldichten hunnen fpoorloozen wellust en onmaatigheid ; hunne onvergenoegdheid , en ongeoorloofde middelen, waardoor zij hunne hebzucht zochten te verzadigen; hunne dwaaze vooroordeelen omtrent de toverij , of de lastige waanwijsheid van foramigen, welke overal wijsheid en fmaak meenden te vertoonen , zonder een fchaduw van dezelven te bezitten. Of, gelijk een meedogend menfchenvriend wanneer hij een geheele landftreek door een verwoeftende overftrooming bedekt ziet, en zich dus buiten ftaat bevindt, om deeze ganfche fchaare van ongelukkigen te redden, ten minften eenige weinigen door zijn' bijftand aan den dreigenden dood zoekt te ontrukken; even zoo» trachtte ook Horatius dan eens eenen h oogmoedigen , of geldzuchtigen vriend van zijne dwaaze begeerte aftetrekken; dan eens eenen treurenden, door de herinnering aan den dood tot eene redelijke vrolijkheid op te wekken ; dan eens eenen veranderlijken vriend tot een bedaard en geregeld gebruik zijner levensdagen aan te fpooren ; dan eens eenen rechtgeaarten ho-  ia Q. HORATIUS hoveling of eenen jongen dichter door zijné wijze lesfen te vormen , in welke allen wij den waaren wijsgeer, den zachtaartigen zedemeester en den deelneemenden vriend overal zien door* ftraalen. Doch ik gevoele het, Mijne Heeren! zijne gedichten geeven aanleiding tot eene bedenking , welke allen fchijn van waarheid heeft, en welke, eens beweezen zijnde, niet alleen deeze redevoering alle kracht zoude beneemen, maar ook zijne deugden als mensch, voorheen door ons befchouwd, aanmerkelijk zoude ontluisteren , zoo niet Verdacht maaken. Immers, kunnen wij hem den naam van eenen eerlijken en ftandvastigen burger waardig keuren , die zijne vermogens befteedt, om een' Vorst, voorheen het voorwerp zijner verachting, en tegen Wien hij het Haal zelve had opgevat, te vereeren? Is het de taal van een' Romein, zulk een' Vorst, den herfteller, de liefde zijner landgenooten, den zichtbaaren God te noemen, de Goden als wreekers voortedragen van eenen omgebragten Vorst, wiens moordenaars hij zelve zijne geliefdfle vrienden, en de herftelIers der vrijheid genoemd had? Dus meene ik deeze tegenwerping in al haare kracht te hebben voorgcfteld. Dan  F L A C C U S. 113 Dan, Mijne Heeren! Iaat ons billijk zijn! kat ons voorzichtig genoeg zijn om geene ingewortelde meeningen tentond voor waarheden aantezien ! Is het waarfchijnlijk , dat een man , die eer, aanzien , rijkdommen , en de gunst der menfchen met een onverfchillig oog befchouwde, midden onder deeze gevoelens de gedaante van eenen laffen vleier zoude aanneemen ? Kunnen wij vooronderstellen, dat alle deeze edele gevoelens voorgewend en geveinsd geweest zijn, daer Maecenas, daar alle zijne vrienden, ja geheel Rome elk oogenblik zijne veinzerij kon ontdekken ? Zoude het te voordeelig gedacht zijn van zulk eenen man, wanneer wij vermoedden, dat 'er indedaad gewigt'ge redenen, fchoon ons ten deele-, of geheel , onbekend , kunnen geweest zijn, welke deeze verandering van denkenswijze veroorzaakten ? En dit te bewijzen was het voornaame oogmerk deezer redevoering. Doch alvorens moeten wij aanmerken , dat de gewoone orde zijner gedichten aan dit ingeworteld vooroordeel veel kracht heeft bijgezet. Na het waarfchijnlijk gevoelen van den fchranderen Bentley heeft Horatius eerst zijne ' Hekeldiebten , vervolgens zijne Epoden , daarna de drie eerfis boeken zijner Lierdichten , en liet H eer-  ii4 Q. HORATIUS 'eet (Ie boek zijner Brieven, eindelijk het vierde boek zijner Lierdichten, met het Eeuwdicht, en op het laatst van zijn leven het tweede boek van zijne Brieven opgefteld (n). Uit deze fchikking kunnen wij befluiten, dat hij eerst na den flag van Aclium, en dus twaalf jaaren na den dood van Brutus den lof van Augustus (of Ottavius) heeft aangeroerd, en dat alle de voornaa-nfte loftuitingen van deezen Vorst tot het laatst van zijn leven, na dat 'er ten minffcen reeds 27 jaaren na den dood van Brutus verloopen waren, moeten gebragt worden. Het blijft dus de voornaarne vraag, of'er in dien tusfchentijd veranderingen zijn voorgevallen , gewigtig genoeg om hem,zonder zich de befchuldiging van laagheid, zwakheid, of onftandvastigheid waardig te maaken, op deezen toon van den Keizer te doen fpreeken. En wij zullen trachten aantetoonen, dat'er Vooreerst: in den perfeon van Horatius. Ten tweeden: in het Romeinfche gemeenbest. Ten derden: in den perfoon van Augustus. indedaad zodaanige omwentelingen hebben plaats gehad. Wy zullen tevens, in het eerfte gedeelte , zijne uitdrukking omtrent de wraak der Goden over den moord van Caefar, en de be- naa-  F L A C C U S. ijs ttaaming van Ged aan Augustus gegeeven in •het rechte daglicht zoeken te Hellen. Dat de menfchen in alle eeuwen, in alle landen, menfchen zijn,afhanglijk zoo wel van hunnen tijd,als van hunne ligchaamen, is eene algemeen erkende waarheid; doch tot welker betrachting veel wijsheid en een edelmoedig hart van nooden is. Om den invloed van den tijd op de zielen wel te overdenken, moeten wij met de opvoeding, volksbegrippen,Godsdienst, regeeringsvorm en gewoonten van elk volk, in elk tijdperk,bijzonder gemeenzaam zijn;daar deeze allen zoo wel aan de goede als aan de kwaade eigenfehappen van den mensch , zoo wel aan het verftand als aan het hart bijzondere kleuren , bijzondere gedaanten geeven , welke dezelven voor ieder ander volk of eeuw wonderlijk, en in den eerften opflag fomwijTen verachtelijk maaken; dus zal hij, die de roofzucht aan de Sarmaten, de wraakzucht aan de Homerirche helden kan vergeeven, de eerzucht in den Romein niet wraaken; en zoo min men den Kannibaal, die het roi;kende bloed zijnes vijands uit deszelfs versch bekkeneel opflorpt, zoo min men Pyrrhus, wanneer hij den fchoonen hals van Polyxena met het offermes affnijdt, van wreedheid zoude befchuldigen; even zoo min zal H 2 men  ii6 Q\ HORATIUS men den Romein om zijne laage en menfcheHjke voorftelling der Godheid, om zijn bijgeloof omtrent onbekende verfchijnfelen , of om de zoogenaamde Vergoding zijner Keizeren kunnen verachten. En deeze invloed van beiden, zoo wel van den tijd als van het ligchaam, werkt natuurlijk het flerkst op die volkeren, welke door hunne gefteldheid óf ligging eene grootere maate van gevoel en een levendiger verbeelding bezitten, en onder deezen wederom het fterkst op die bijzondere voorwerpen, welke door deeze beide gaven boven hunne landgenooten uitmunten ; de Dichters raamelijk. Doch laat ons dit op den Romein, voornaamlijk in den tijd van Horatius , eenigszins naauwkeuriger toepasfen. Het hoofdvermaak van een' Romein was te zien , opdat hij fteeds voor zijne werkzaame verbeelding ftof zoude hebben; en, wanneer hij hoorde, moest het gefprookene ook dus ingericht zijn , dat zijn verbeelding hieruit haar voedfel kon trekken^ buiten deeze aanleiding bleef hij werkeloos^ en gevoelde niets; doch wanneer men zijne verbeeldingen gevoel beiden in werking wist te brengen , alsdan was zijne ziel tot alles groots en buitengewoons bereid, als-  F L A C C U S. n7 alsdan werd hij een tijrannenmoorder, een afgodendienaar , een held , of een ontfermend menfchenvriend/— De ganfche gefheldheid van Rome droeg kenmerken van deeze neiging; het raadhuis, de vierfchaar, het leger, de openbaare plaatfen, tempels, fchouwburgen, beweezen op de luisterrijkfte wijze deeze algemeene geaartheid der burgeren; — deugd en ondeugd vonden hier een' gebaanden weg om tot de harten te na !eren: — de braave Cicero en de booze Antonius, de befchermer der vrijheid en de gekroonde geweldenaar wisten zich hiervan met het gelukkigst gevolg te bedienen. De rookende dolk van Lucretia fchonk aan Rome haare vrijheid; de lidtekenen van eenen armoedigen burger , de doorftookene boezem van Virginia redden haar van de heerschzugt der Aanzienlijken ; en de bebloede tabberd van Casfar onderwierp haar aan een altoosduurende ilavernij(i2W— het algemeene best, het belang van den ftaat van het Vaderland, dit afgetrokken denkbeeld, het welk bij het gros des volks meest verwarde begrippen , en dus eene geringe , of zeer verfchillende liefde voortbrengt, was overal zichtbaar onder de gedaante eener fchoone en gewapende Godin , welke niet alleen in de jonge helden van Rome haare minnaars, aanbidders en befchermers vond, maar H 3 wel-  XIg Q. HORATIUS welker beeldtenisfen, altaaren, en tempels over den aardbodem verfpreid waren, en welke dus zelfs de woeste volkeren voor den glans haarer maje-fteit deed nederbukken (13) : de Vrijheid , dit dierbaar pand van de beheerichers der aarde; de Vrede, Dapperheid, en zoo veele andere deugden , waren hieraan haar b^fbaan, haare bewonderaars verfchuldigd.— Hierin vond de jonge krijgsheld zijne aanmoediging om voor zijn vaderland te fterven. — Hierdoor wist de Burgemeester van Rome aan zijn aanzienlijk ampt(i4), en de adelijke aframmeling aan zijn oud geflacht eenen bijzonderen luister bij te zetten (15): rnet één woord, Rome was hierdoor Rome. Het zoude mij onmogelijk zijn, het vermogen deezer neiging op den ftaat in haare ganfche uitgeflrektheid voor te ftellen; ftaat mij alleen toe dat ik uwe aandacht bij derzelver invloed op den Godsdienst en Alleenheerfching , als tot ons oogmerk behoorende , nog voor een oogenblik bepaale. De indruk, welken de Godsdienst op het hart van den Romein maakte, hing niet af van dorre en afgetrokkene redekavelingen, welke bij den zinlijken mensch in het algemeen, en bijzonder bij een volk van zoo een fijn gevoel en levendige verbeelding weinig zouden uitwerken; zicht-  F L A C C U S. iï() zichtbaare blijken alleen , die hun berzrip en vermogen overtroffen, konden hen van het befiaan en de almacht der Godheid overtuigen; de ïijber moest de fchoone paleizen der ftad en de vruchtbaare valleijen van Latium overftroomen; — de Aetna moest zijne brandende ingewanden wijd en zijd over de kusten van Sicilië en Italië uitwerpen; — een vuurige komeet of noorderlicht moest den ganfchen hemel in vlammen zetten; — men moest Juppiter' in den donder hooren fpreeken , en aan een' onbewolkten hemel zijne gloeiende vuist zien fchitteren (16); — alsdan nam geheel Rome het treurgewaad aan;de tempels flroomden van de fchaare der biddenden; men kuste de drempels en wieschden grond met zijne traanen (17); — alsdan dacht men zijne voorige levensloop aandachtig na , alsdan gevoelden een Augustus, Virgilius, Horatius, hunne harten onwillig door eene angftige vrees beklemmen, ea zelfs de verlosfer van zijn land vreesde door eene daad van geweld, fchoon inderdaad roemwaardig , der Godheid, wier groote eigenfchappen en bijzondere fchikkingen voor hem ver* borgen lagen , deeze geduchte tekenen ftaarër grimmigheid te hebben afgeperst. Van hier dan, zelfs bij de grootste zielen, die godsdienflige vreesachtigheid en bijgeloof, die hen zelfs in H 4 nie-  i2o Q. HORATIUS nietigheden de vinger der Godheid deed aanfchouwen ; van hier, dat de vuurige heldenmoed van geheele legers door een min hongerig kieken werd uitgebltscht; en dat een ganscii vertoornd volk, het welk als de bruifchende Oceaan alles dreigde te verwoeften, door het ftaatig gelaat van eenen wigchelaar, en de toevallige vlugt van het onnozel gevogelte, zijne gramfchap afieide (i8). En niet alleen deeze natuurlijke verfchijnfelen, maar hunne zinlijke begrippen van de Godheid in het algemeen, hunne onweerfiaanbaare neiging om den onzichtbaaren en onzichtbaarwerkenden beest te zien , en zich telkens te kunnen verbeelden, zette aan het bijgeloof eene onbepaalde kracht en luister bij. Deeze herfchiep de Godheid in een weezen , aan den mensch in deugden en eigenfchappen gelijk , doch in allen opzichte grooter, fchooner en voortr-jflijker; hieruit werd het fcheppend vernuft der oude kunftenaaren gebooren ; hieruit kwamen de heerlijkfle tempels, de fchoone Ideaalen der oudheid te voorfchijn (19). En geliJk dus dit verzinlijken der Godheid eenen onmiddelijken invloed had op de fchoone konflen, zoo hadden deezen wederkeerig een verbaazend vermogen op den Godsaienst zeiven? Uit de heerlijkheid der woon-  T h A C C U S. I2i woonplaats van Diana te Kphefen en van Juppiter op het Capitool van Rome, moest men van zelf tot de achtbaarheid en grootheid van den bewooner bsfluiten ; de ontzagverwekkende ilandbeelden van Juppiter te ülympia en van Minerva te Athene dwongen zelfs den ongodsdienftigen aanfehouwer hen te vreezen en te eerbiedigen (20): en de bekoorlijke beeldtenisfen van Apollo en Venus (21) vervulden de jeugdige harten met zulk eenen diepen eerbied en liefde', dat geen tijd of leeringen dezelve konden uitwisfehen. Doch , wie uwer, Mijne Heeren ! ontdekt niet van zelf, dat hieruit nog een ander gevolg moest voortvloeien, eene naauwe overeen-, komst naamlijk tusfehen den verzinlijkten en zichtbaaren God , en den voortrefiijkffcen mensch? En wanneer wij dit naauwkeurig overdenken, zal het blijken, dat deeze twee wezens in de verbeelding der Romeinen bijna tot één moeien vloeien ; een fchoon jongeling werd dus van zelf een Mercurius of Bacchus 5 een fchoone maagd eeneVenus(22); een vruchtbaare Keizerin eene Ceres; en een jong gelauwerd Keizer een Apollo, of, als beheerfcher der aarde, in tegenoverftelling van den onzichtbaaren Juppiter , de zichtbaare God genoemd. H 5 Ja  tti HORATIUS Ja deeze vermeende overeenkomst was in alle plegtige eerbewijzingen (23), en in hun taal zelve duidelijk zichtbaar, zoo dat men niet alleen het geen fchoon en voortreflijk was, Godlijk noemde , maar zelfs een' uitftekend' man , een' geliefden vriend,een aangenaam gefchenk, met den naam van God vereerde (24). En wie toch wist een' fterker' indruk op de verbeelding zijner landgenooten te maaken, wien kon men deezen eernaam met meerder fchijn van recht toekennen , dan Caefar Augustus, een Vorst,welke in alle zijne handelingen eene buitengewoone achtbaarheid en eenen zweem van godlijkheid zocht te vertoonen,— wiens vriendelijk gelaat en onbegrensde milddaadigheid al het drukkende der Alleen heerfching zorgvuldig bedekten,— die het vermogend, het bekoorlijk Rome, den lust en vreugde hunner harten met eenen luister en majefteit uit het ftof had doen verrijzen ,welke haar den eernaam der eeuwige Jlad fcheen waardig te maaken;— die den godsdienst gehandhaafd, de rust herfteld, I taliën bevolkt, en de blijdfehap, vruchtbaarheid en overvloed, wijd en zijd venfpreid had; — die met éénen wenk over den throon der Parthers , den geduchtflen vijand van Rome , beflischte ; wiens doorluchtige naam de gezanten der Indiaanen en Scythen, den Romeinen naauwlijks bij naame bekend, naar  F L A C C rj S. 123 naar Italiën deed koe-men , om zijne vriendfchap en die van het Romeinfche volk te erlangen; — die de eer der zegepraal, het verrukkendst fchouwfpel , het welk de zon immer aanfehouwde, dat de Christenen zelve met eerbied en verbaasdheid vervulde, drie maaien geduurende drie achtereenvolgende dagen had genooten (25); — die eindelijk, waar hij zich ook bevond, door uitheemfche koningen, welke om hem hunne rijken verlieten , gediend, en met eene menigte van altaaren, zilveren Standbeelden, en tempels, voor hem en de Godinne Roma gezamenlijk opgericht, in Europa en Afiè'n vereerd werd (26). Wat wonder dan, dat een gevoelig Romein, die van zijne kindsheid af dusdaanige indrukken had ontvangen, wiens taal zelve hem deeze benaamingen aanbood , zulk eenen Vorst in een oogenblik van verrukking als eenen zichtbaaren God befchouwde ? En hoe dwaas is het dus, dergelijke volksdenkbeelden aan die van andere Natiën of aan de voorfchriften van den waaren Godsdienst te willen toetfen (27)! Dan,het zijn niet alleen de denkbeelden enge-i beurtenisfen van den tijd, welke hier in aanmerking koomen; het ligchaam en deszelfs toeffcand hebben geenen minderen invloed op 's menfchen denk-  124 — hij ze've verfcheen dan eens in een Oosterse i gewaad op den rechterftoel, dan eens nam hij de gedaante van den Aegyptifchen God Olïris aan, terwijl zij de Godheid der Maan of Ifis nabootste, en fomwijlen volgde hij zelfs haat-  F I. A C C ü S, , 145 fjnaren wagen te voet onder het overig ge» volg haarer gefneedenen (51) ; na het vermeesteren van den Armenifchen Koning Artavasdes kwam hij in volle zegepraal (eene eer die voor Rome alleen bewaard was) binnen de niuuren van Alexandriën, en beval den gekeetenden Vorst met zijne gevangene hovelingen aan de voeten van 'Cleopatra, die zich op eenen zilveren troon met eenen gouden zetel geplaatst had, hunne hulde afteleggen (52); ja men had hem op deezen plegtigen dag , nadat hij de Koningin op deezen troon nevens zich , en haare zoonen Ptokmacus en Alexander beneden haar geplaatst had, aan de vergaderde fchaare dit voor den Romein onteerend gebod hooren afkondigen, dat Cleopatra benevens haare kin» deren geheel Africa en een voornaam deel van Afiën zoude bezitten , en dat men haar voortaan als de Koninginne dér Koningen zoude eerbiedigen (53); waardoor zij vervolgens tot die toomelooze razernij vervoerd werd , 1 dat zij het geheele Romeinfche gebied tot een huwelijksgoed geëischt, en reeds gezwooren had bij het recht, het welk zij eens op hét Capi* tooi zoude uitoeffenen (54), Er is indedaad geene diepe kennis van c:-n aart der Romeinen noodig ; dm te befcffen , K wéls  146 Q. HORATIUS welk eenen vcrbaazenden indruk deeze voonieemens op der zei ver gemoederen moeften maaken. Afkomftig van de groote overwinnaars van den aardbodem hadden zij alle derzelver trotschheid en eerzucht geërfd; en fchoon zij de voortreflijke deugden hunner voorvaderen naauwelijks bij naame kenden , wenschten zij nogthans des te vuuriger in den onfterfelijken lof, waarmede dezelven beloond waren, te deelen. En zoude dan dit hoogmoedig kroost zich nederbuigen voor den wenk van kruipende oosterlingen ? Zoude een troep verwijfde gefneedenen voorzitten in den Romeinfchen Raad ? Zoude eene vreemde vorftin , eene Alexandrijnfche overfpeelfter den fcepter zwaaijen op het heilige Capitool ? En zoude Juppiter, Romes groote Befchermgod, zijnen heerlijken tempel inruimen aan de dierlijke en levenlooze goden der Egiptenaaren ? Wanneer de uiterfte wil van Antonius door Oclavius eerst in den Raad en vervolgens in de Volksvergadering was voorgeleezen, ontwaakten de Romeinfche zielen in een oogenblik uit haare fluïmering; de hijgende zucht naar vrede werd verdoofd door het algemeen gefchreeuw om Romes eer en heerfchappij te handhaaven. Alle geruchten omtrent het ontaard  F L A C C Ü S. 147 aard gedrag van Antonius, voorheen veracht, vonden thans overal geloof. Zelfs dé onpartij» digfte burgers, zelfs zijne gemeenzaamfle vrienden voegden hunne ftem bij die van het algemeen. Men ontnam hem zijne ganfche heerfchappij , en de oorlog werd in het zelfde ©ogenblik beflooten (55). Het zal niet noodig zijn, Mijne Heeren ! u te herinneren, dat, naar maate de aanhang van Antonius afnam, de achting voor Oftavius noodzaakelijk moest toeneemen, en dat deeze vorst in dit hagchelijk tijdgewricht de, eenige befchermer was, tot wien het beangfte Rome haare toevlugt kon en moest neemen, daar wij reeds voorheen gezien hebben , dat eenè derde partij niet alleen onmogelijk, maar zelfs in geenen deele wenfchelijk was, en daar OBdvius reeds in onderfcheidene gevallen getoond had , dat hij de harten der Romeinen door goedaartigheid wilde winnen (56). Althans, wij kunnen op het gezag der geloofwaardigfte gefchiedfchrijveren verzekeren, dat het beste en aanzienlijkfte gedeelte der Romeinen de partij van Octavius omhelsd hebbe\ het antwoord van Mesfak is hiervan een duidelijk bewijs. Deeze braave Romein, voorheen K Z dr.  i48 Q. HORATIUS de boezemvriend van Brutus en Casjïus (.57)} wiens lofwaardig gedrag, zoo wel bij het leven als na den dood van Brutus, alle fchrijvers van dien tijd eenpaarig vermelden, en van wien wij reeds voorheen gezien hebben, dat hij zelfs in tegenwoordigheid van Augustus traanen Hortte op het herdenken van zijnen Brutus, was mede in den flag tegen Antonius bij Aftium tegenwoordig, en wanneer Augustus hem naderhand roemde , dewijl hij, die in den flag van Philippi een der geweldigfte voorvechteren van Brutus geweest was, zich in dien van Aclium zoo dapper voor Augustus had gekweeten, antwoordde hij: Caefar! ik ben altijd een voorjïander van de beste en rechtvaardig/ie partij geyveest (58). Het was dus geenszins te verwonderen, dat de ftad Rome, welke met zulk eenen brandenden ijver de partij van Oclayius omhelsd had, ook na den gezegenden uitflag van deezen oorlog even vuurig in zijn geluk deelde. Volgens het getuigenis van Dio Casfius (59), kwam de geheele Romeinfche Raad, de Ridderorde, en het grootste deel des Volks hem op het uiteinde van 1 taliën te gemoet; en de eenpaarige item der dichteren van dien tijd, welke deeze zegepraal om ftrijd bezongen hebben , is een genoegzaam getuigenis van deeze algemeene vreug-  F L A C C U S. 149 vreugde der Romeinen (60), Van hier , dat ook onze Dichter Horatius, die nog kort te vooren zijnen afkeer van deezen flaaffchen grond zoo duidelijk had doen blijken, zijne ontwende her thans voor de eerfte maal ter eere van den overwinnenden Caefar aangreep, en in eene vervoering van blijdfchap uitriep : laat ons thans den teugel vieren aan onze vreugde, d e wij nog onlangs moejlen fmooren, toen eene vreemde Forjïin, ontembaar in baare begeerten, en bedwelmd door de gunst van de fortuin, met haaren verwijfden (loet Rome en het Capitool den ondergang dreigde. Thans heeft Caefar, dit gedrocht tot in haar rijk nazettende, deszelfs trotscbheid in angst doen verkeeren, er,z. Doch daar de voornaamfte lierzangen van onzen dichter, tot de alleenheerfching van Augustus moeten gebragt worden, zal het noodig zijn, hem noch korteüjk in deeze betrekking se befchouwen» Vreede en veiligheid waren na zoo veele wederwaardigheden de eenige wensch van Romes inwooneren; deeze werden thans met denzelfden ijver gezogt, waarmede hunne voorvaders krijgseer en zegepraalen nagejaagd hadden (ói). Wanneer derhal ven de geduchte oorlog met Antonius, waar toe hen alleen de vreeze voor K 3 de  iSo Q. HORATIUS de Egiptifche flavernïj had kunnen beweegen , gelukkig geëindigd was, is het ligt te befeffen, met welk eene liefde en dankbaarheid zij den gezegenden overwinnaar aanfchouWden, die door het fluiten van Janus tempel de beangfte en kwijnende aarde dit lang gewenschte heil aankondigde (62). Doch wij moeten tevens erkennen, dat Augustus, na den grondflag van algemeenen welvaart dus gelegd te hebben, alles aangewend heeft, om het ganfche geflicht, zoo veel mogelijk, te voltooijen, De wraakgierige Drieman, die het afgehouwen hoofd van Biutus had mishandeld, die den hoofdfchout Qj Gallius, op een bloot vermoeden van geweld, met zijne eigene hand de oogen had uitgeftooken , en dien men de ongelukkige en om genade fmeekende burgers van Perufia had hooren toeroepen, dat zij allen, zouden Jlerven (63) , was thans, in den goedaartigften Vorst veranderd , die met den Drieman Q&avuts niets dan de uiterlijke gedaante gemeen had. En hoe onbegrijpelijk deeze verandering ook fchijnen moge , was dezel,. ve nogthans een natuurlijk gevolg van zijne geaartheid. Augustus naamelijk had. twee heerfchende elgenfchappen eerzucht en vrees- aeh7  F L A C C U S. 151 gckigbeid ; en uit deezen fchiep de goedertieren Vader der menfchen heil voor Rome , en vrede voor de Aarde. Zijne eerzucht deed hem fteeds bewondering, grootheid, magt en eenen onfterfelijken naam najaagen : doch zijne vreesachtigheid bragt hem telkens het uiteinde van zijnen heerschzucfnigen voorganger te binnen ; en om de eerfte te bevreedigen, en het laatste te ontgaan was een middelweg noodig, wejken hij gelukkig gevonden , en nog gelukkiger betreeden heeft (64). Ik beken het: fchoon de wijze Voorzienigheid uit de zwakheden en ondeugden der menfchen geluk en welvaart weet voort te brengen, zijn dezelven nogthans van de zijde der Menfchen indedaad zwakheden, en moeten dus om derzelver heilzaame gevolgen geenszins geroemd \vorden. Dan, Mijne Heeren! was zulk een ftrenge beöordeeling van het gebukt, het gefolterd Rome te verwagten, alwaar de lang gefchokte verbeelding de denkbeelden van vorst en regeerder met die van eenen Marius, Sylla, Catilina, Caefar en Antonius verwarde. Wanneer toch wordt de Vorst door het gros zijner burgeren, door zijne tijdgenooten, zijne vrienden t de aanfehouwers van zijnen luister dus beoordeeld ? Hoe Veele hindernisfen beletten hen K 4 den  :ï52 q. HORATIUS den alleenheerfcher van zijn« raadslieden, den vorst van den mensen, zijne daaden van zijne beweegredenen te onderfcheiden V Dit is alleen het werk van den (tillen wijsgeer in volgende, eeuwen, wanneer de koning, ontbloot van zijne, heerlijkheid en verlaaten vau zijne vleiers, als een naakt fterveling voor deszelfs rechtbank verfchijnt; en alsdan gebeurt het niet zelden, dat hij , wien door zijne flaaffche of fidderende onderdaanen wolken van wierook waren toegezwaaid , en wien de woedende oproerkreet van de heffe des volks voor haaren koning en God uitriep, in de rolle der eeuwen met fchande ge° tekend worde , en dat de ijzende nakomeling zijn vermolmd gebeente met een yerfpeiend oog aanfehouwe. Nadat Augustus dus aan den Romeinfcheri ftaat den vrede gefchonken had, beijverde hij zich om aan alle de deelen vtan dit uitgemergeld ligehaam, zoo veel mogelijk was, dg verloor rene levensgeesten terug te geeven. De openbaare veijigheid werd door hem overal herfield ; de verwaarloosde landbouw aangemoedigd ; de voortteeling bevorderd; de ongebondenheid beteugeld ; Tta'iën door volkplantingen bevolkt; de wingewesten en fteden der bondgenooten met voorrechten befcho,nké.n , en  F L A C C U S. 153 en de woefte volken door de wapenen te onder gebragt (65); met één woord, zijne ganfche handelwijze toonde, dat hij om den naam van eenen goeden vorst, en de liefde zijner burgeren te erlangen niets wilde ontzien, en dat hij liever alle de tegenflrijdige neigingen van zijn hart wilde fmooren, dan dit ftreelend genoegen ontbeeren. Van hier, dat hij de misdaaden zijner afhangelingen gereedelijk ftrafte, om van geene onrechtvaardigheid befchuldigd te worden; — yan hier, dat, hij zijnen vijanden niet alleen vergif, maar hen zelfs met weldaaden overlaadde; en dat hij over zijne voorige wreedheid openlijk berouw toonde,; — van hier, dat hij de misflagen en beledigingen zijner vrienden, gelijk Jgrippa en Maecenas, met vriendelijkheid beantwoordde; en de ftoutfte uitdrukkingen van fommige raadsheeren geduldig verdroeg, ja dat hij zelfs lasterfchriften tegens hem uitgestrooid niet met geweld onderdrukte , maar, met bedaardheid wederleide (66); door welke middelen hij ook fpoedig den innerlijken wensch van zijn hart ten vollen vervuld zag. Ik bedoele hier niet de kunftige vleierijen, van eenen kruipenden Raad of van belangzoekende amptenaarea , of de dierlijke gunstbeK 5 wij-  154 Q. HORATIUS wijzen van een verblind of omgekocht gemeen; maar alleen die eenvoudige blijken eener welmeenende liefde , welke eene kunftige vleierij nimmer in ftaat is natebootfen. De blijde landman, zijne vreedzaame en rijk gezegende velden met een vergenoegd gelaat aanfchouwende bezong zijnen lof in eenvouwige liederen; — een ftervend huisvader beval met eene flaauwe Item aan zijne erfgenaumen, dat zij den Goden op het Capitool door eene plegtige offerande zouden dankzeggen, dat zij het leven van Augustus tot dus verre gefpaard hadden; — het volk richtte een ftandbeeld op voor den geneesmeester Mufa , den herfteller zijner gezondheid; — ja de ganfche Raad en het Volk van Rome befchonk hem met den fchoonften eernaam, welke immer eenig' vorst is te beurt gevallen, en de braave Mes f ah, aan wien deeze last was opgedraagen, verrichtte dezelve met deeze woorden: De Goden ge even, 6 Caefar, dat dit voor u en uw huis gelukkig zij ; (want in deezen wensch oordeelen wij dat ook de welvaart van het gemeenebest bevat is): de Raad en het Volk van Rome begrtet u uit èèncn mond als Vader des Vaderlands: waarop Augustus fchreijende antwoordde : Daar ik mijnen wensch verkreegen heb, wat zoude ik thans verder van de on ft erfelijke Goden affinceken , dan dat zij  F L A C C ü S. Z5J zij mij deeze uwe eenpaarige genegenheid tot het einde mijns levens willen verkenen (67). En zouden wij dan Horatius niec kunnen vergeeven , dat hij zijne ftem met die van zijne edelfte vrienden, van het ganfche Romeinfche volk paarde, en den afiveezigen \Torst toeriep: Gelijk een moeder haaren zoon, wien de onfluimige winden federt langen tijd van de vaderlandfche kust afweerden, wenscht te omhelzen, en haare oogen niet van het [Irand afwendt, dus wenscht ook het Vaderland met een kwijnend verlangen naar uwe terugkomst (68)? Doch indien 'er nog eem'ge zwaarigheid bij iemand mogt overblijven, indien men mogt oordeelen , dat Horatius , de vriend van Bru^ tus, aan zijne voorige denkenswijze indachtig, deeze lofzangen voor andere fnaaren moest overgelaaten hebben, ook deezen zullen hem, mijns oordeels , volkomen fchuldeloos ftellen, wanneer zij overtuigd zullen zijn, dat 'er niets minder , dan de dringendfte verzoeken , en herhaalde aanmaaningen van Augustus zeiven noodig geweest zijn , om hem tot deeze lofzangen te beweegen ; ziet hier de aanmerkelijke woorden van zijnen levensbefchrijver : „ (Augustus) ftelde zijne fchriften op zoo eenen „ hoogen prijs, dat hij aan hem niet alleen » de  i56 Q. HORATIUS „ de vervaardiging van eenen Eeuwzang heeft „ opgedragen, maar ook het bezingen der over„ winningen van Drufus en Tiberius, en hem dus „ genoodzaakt heeft bij zijne drie boeken van „ lierzangen langen tijd daarna nog een vierde „ ('tweik juist deezen lofzang behelst) te voegen. „ Na het leezen zijner hekeldichten beklaagde „ hij zich, dat in dezelven geene melding van „ hem gemaakt was, en wel in deezer voege „ Weet dat. ik verfioord opu ben, dat gij in dus„ daanige fchriften niet boven anderen met mij „ fpreekt. Of vreest gij , dat het u bij de na„ komelingfchap tot fchande zal verflrekken, dat „ men u voor mijn vsiend boude ? Ook heeft „ hij hem zelfs dat gedicht afgeperst, waar„ van het begin is: „ ó Caefar, die alleen den toom des rijks beftiert, „ ïtaliën alom door uwe zeden fiert (69)." Tot dus ver deeze Schrijver. Dan , Mijne Heeren! niettegenftaande het* geweld der jaaren , en de veranderde toeftand, van het gemeenebest op de volgende denkenswijze van onzen Dichter een' wezenlijken , een' billijken invloed gehad heeft, niettegenftaande de vieiendfte gunstbewijzen van Augustus hem van alle kanten overftelpten (79) , toonen ons, zij-  F L A é C U S. 157 zijne gedichten nogthans gencegfaam, dat hij zijne eens aangenooniene gróndbeginfelen van waarheid en recht fteeds heeft vastgehouden, en dat hij na deeze omwenteling zijne vóorigè liefde voor de vrijheid geenszins veroordeeld, veel min ten gevalle van den verst afgezwooren heeft. Dus zegt hij van den Dichter Alcaeus: „ Hij zingt, in het donker rijk vanPrcferpina, ,, van de rampen zijner ballingfchap ter zee en „ te lande uitgeftaan, en de fchimmen luiste» „ ren aandachtig naar zijne gezangen, doch nimmer aandachtiger, dan wanneer hij zijne oor» „ logen en de uitbanning der dwingelanden fcezingt."— Dus roemt hij zijnen vriend Varus, welke niet alleen bij Philippi, maar zelfs andermaal onder Sextus Pompejus de wapenen tègens Augustus had opgevat, en geeft zich om zijne behoudene terugkomst bijna aan eene uitzinnige blijdfehap over. — Dus zegt hij van den Parthifchen Koning Phracites, die dóór zijne onderdaanen van den troon beroofd , en door geweld van Wapenen weder herfleld was; de verhevene deugd fluit Phracites, fchoon thans -weder op den troon van Cyrus geplaatst van het getal der gelukkigen uit, en Verbiedt zijne onderdaanen hem te vleijen. —- Dus noemt hij het uiteinde vanCato, een roemruchtigen dood, en zegt, dat Caefar wel den ganfehen aardbodem, maar geenszins Cato's onverwinlijke ziel  158 Q\ HORATIUS ziel had kunnen vermeesteren. — Dus noemt hij het Driemanfchap , het verderfiijk verhand der Vorften ; en den uitflag van den burger oorlog, een fpd van de Fortuin; welke fteeds gewoon was (gelijk hij elders zegt) op eene ongehoorde wijze met de menjchelijke lotgevallen te fpekn (71). En daar hij zich in den veldflag van Philippi, naar het oordeel der overwinnende partij, doodfchuldig had gemaakt, zoude niet een vleier deeze ge» beurtenis fteeds bedekt, of liever zijnen begaanen misflag erkend hebben? Zoude niet meenig eerlijk en verftandig burger deeze voor den Alleenheerfcher ontrustende herinnering in de duisternis begraaven hebben ? Doch Horatius , eenen geheel tegenftrijdigen weg inflaande, zegt, dat de heldenmoed toen overweldigden tegen de overmagt van Augustus niet beftand geweest was (72)0 Ik meene dus uit dit alles te mogen befluiten, dat Horatius in alle de lotgevallen van zijn leven, in alle de omwentelingen van zijn land, aan zijne eens aangenoomene beginfelen van waarheid en recht,fteeds is getrouw gebleeven, en dat hij zich niet alleen als een waar wijsgeer, 'maar tevens als een verftandig en Standvastig burger heeft gedragen, en dat hij dus, gelijk hij alsMensch de achting van eenen Christen niet ten eenemaal onwaardig was, ook als Bur-  F L A C C U S. 159 Burger den braaven en nadenkenden Nederlander kan leeren, dat een waarlijk vrije en groote ziel, wanneer de liefde tot haare land- of natuurgenooten haar of de pen of het zwaard doet opvatten, haare gedachten en daaden fteeds beftiert naar defiem der waarheid en billijkheid; en dat zij, zoo min een flaaf zijnde van Vorften en van eigene welvaart , als van eene blinde hardnekkigheid en onbefuisde partijzucht , ter liefde van het algemeen haaren voorgenoomenen weg tven bedaard, even flandvastig, of vervolgt of verlaat. AAN-  AANMERKINGEN OP DÉ TWEEDE REDEVOERING. (i) Zie over de eerfte oorzaak Bibliothek der alten Litteratur undKunst. Stück II. J'. 53. en inzonderheid d e Pauw, Befiiegclingen over de Grieken. Deel I. bl. 268. enz. Over de tweede, Bibliothek dtr alten Lit. Stück lï. f. 27. 28. Over de derde ,Xenophon Hellen. (Ed. Glasg.) Tom. I. p. 197. 198. Lysias (Ed. Hanov. A. 1615.) p. 221. Isocrates (A. i62i.)p. 741- welke laatste hem benevens Thrafybulus noemc ftéys»» pet ^jvi/avoi ra> iv rij irÓAti (die het meest in de ftad te zeggen hadden). (2) Zie over Tberamenes Lvsias p. 171-173- & '95en vak Spaan de Jntipbonie p. 31. welke met re Jen wenscht, dat de handelwijze van deezen man naauwkeuriger befchrteven wierd, dewijl hij in de bijzondere omwenteling van het Atheenfche Gemeenebest, die onmiddelijk op den PeloponnenTchen oorlog volgde , zoo zeer ingewikkeld was. En deeze omwenteling zelve fchijnt in de meeste laatere gefchied-fchriften , welke tot onze kennis koöme», of verward of gebrekkig verhaald te zijn; daar  AANMERKINGEN, iët fine fanguine eorum , qui tantum facims aufifunt , expiari posfit. (Wanneer het fteenen regent; wanneer de blikfemftraalen van den hemel nederdaalen ; wanneer het gedierte misdragten werpt, noemt gij dit geduchte ver-. fchijnfe'en : maar dit is een verfchijnfel, her welk doop ceene offeranden , geene bededagen, zonder het bloed van deszelfs bewerkers kan uitgewischt worden). ' L. XXIII. C. 31. Creatur ingenti tonftnfu Marceltus, qui exttmplo magiftratum occiperet: cui meunti conjuktum quum tonuisftt, vtcati augures vitio citatum vidtri pronuwiaverunt; (men flelde met eene groote meerderheid Marcellus tot Burgemeester aan , om dit ampt terftond te aan., vaarden; doch toen hij het zelve aanvaardde, begon het te donderen, waar op de wichelaars geraadpleegd zijnde antwoordden , dat M3rceiïus tegen den wil der Goden scheen verkoren te zijn;) en meer andere plaatfen. Over d*  AANMERKINGEN. 169 tie zwakheid van Augus us in dit opzicht leeze men Sue« tonius in zijn leven. Cap 90 91.92. Zelfs Julius Caefar, die in grootheid en fteikte van zie! Augustus vbi overtrof, fchijnt omtrent allerlei ong,-woone verfcbijnielen niet alleen bijgsloovig, maar ook omtrent derze'ver echtheid zeer ligtggloovig geweest te zijn : (men leeze «e belk Civüi. L.IH. C. 105.) fchoon fommige van dezeiven onder die foort behoorden , waarvan Livius L. XXIV. C. 44. zeer we! zegt: Ludibria tcuhrwn auriumque credita pro vetis. (Bedriegerijen van het gezicht en gehoor geloofde men als of zij waarlijk gebeurd waren). Doch dewijl de Godsdienst ook te Rome zeer dikwijls niets anders dan een Staatkundig hulpmiddel was, waarvan zich de heerschzugtige tot bereiking van zijn oogmerk bediende, zal het misfchien voorzichtiger zijn ook deeze plaats in dien zin op te vatien ; te meer , daar dezelfde Caefar in andera gevallen, wanneer zijn wil met die der Goden fcheen te ftrijden, die naauwgezetheid fpoedig vergat. Zie Suetokius C. 50. Deeze indruk der natuurverfchijnfelen is eok bij Horatius duidelijk zichtbaar. L, I. Qi. a, j. (*\ Jam fatis torris nivis atqut dirae Grandinis mific Pater, [j> rubente Dexura fat ras jacitlatus arces Terruit Urbem: &c. (De Vader der Goden heeft reeds fi.eeuw en hagel genoeg op de a irde doen nederdaalen, en, de heilige tempels do-r zijne gloeiende hand getroffen hebbende, de Stad fgrfcbrikt), Od. III. 40. m (*) Massow cn Jani brengen deeze Ode rot den winter van bet jaar 7ii 73a. (zie den korten Inbond; en dus tei rib fllleerheerfchiiig van Augustus. L 5  i7o AANMERKINGEN. Nd mortaiibus arduum eft. Coelum ipfum petmus ftultitia: neque Per nvftrum patimur fcelus Iracunda Jovcm ponere fulmina. (Niets is voor ons ftervelingen te hoog. Wij zijn dw3as genoeg, om zeifs naar den Hemel te ftrecven: en door onze boosheid verhinderen wij Juppiter om zijnen, vergramden blikfem neder te leggen). Doch nergens blijkt dit duidelijker, dan L. I. Od. XXXIV. Pareus Deotum cultor, rj? irfrequens, Jnfanientis duin fapientiae Confultus crro: nunc retmfum Vela dare, atque iterare curfus Cogor reliSos. namque Diejpiter, Igni corusco nubila dividens Pierumque, per purum tonantes Egit equos, volucremque curruin% Quo bruta tellus, & vaga fiumina , Qtio Styx , £f invifi horrida Taenari Scdes, Atlanteusque finis Concutitur. vaht ma fummis Muiare, £f infigmm attenuat Deus Olifcura promens. hinc apicem rapax Fortuna cum ftridore acuto Suftulit: hic pofuisfe gaudet, (Ik, die als een belijder eener. dwaaze wijsbegeerte den Goden zeldzaam en met eene fpaarzaame hand offerde, worde thans genoodzaakt terug te treeden, en den verlaatenen weg weder in te flaan : want Juppiter, die met het fchitterend blikfemvuur de wolken plag te klieven , is nu met zijne donderende paarden en vliegenden wagen (*) langs  AANMERKINGEN. 171 (*) langs den helderen hemel (fïiSVSï Opufc. AccïI Vol. III. p. 213. 214.) gereeden , waar door de onbezielde aarde, de zwervende rivieren , de Styx, de onbekende gewesten van den akeligen Tartartis, en de ui'erlle bergen van den Atlas gefchud werden. De Godhe.'d is magtig om alles om te keeren ; hij verlangt den verhevenen, en beurt den geringen uit het ftof op; hij ontrukt deezen met een ge, weldig gerucht de vorftelijke kroon , en fchenkt ze aan eenen anderen). Dus bragt dit ongewoon Natuur-verfchijn« fel hem op het denkbeeld van de Almagt der Godheid; fchoon hij anders in een bedaard oogenbiik de bijgeloovig, heid van het gemeen, het welk overal blijken van de bij, zondere tusfchenkomst der Goden meende te ontdekken, hartelijk belachte. Zie L. I. Serm. V. ror. De onverwachte verfchijning van eenen komeet (|) , welke kort na den dood van Caefar verfcheen, (volgens het getuigenis der Sterrckundigen misHhien dezelfde, die zich in het jaar 1680. vertoonde) moest ook natuurlijk deeze ongeruste onzekerheid vermeerderen, vooral nadat de droevige uitkomst der flag bij Philippi dit opgevat vooroordeel fcheen te bevestigen. En (*) Dusdaanig wareu de oudlte Menfchen gewoon zich den donder vaor te ftellen; hier van daan hebben de eerde Dichters onder de Grieken zich reeds van deeze uitdrukking bediend, v. Bukmannus de "Jove Fulguratore, Cap. V. p. 259. Kn het is indedaad zeer natuurlijk, dat men in de eerde kindsheid van het menschdom tusfehen deeze twee dingen overeenkomst meende te vinden. Zie ook MicHAët-Js bij Lowth de facra Poefi ü.'braeortim p. 189, welke beweert, dat de Cherubim bij de Hebreeuwen insgelijks donderende paarden betekenen; doch Heudeu wcdeilegt dit , qve'r d; Hcirecuwfciïe Poezij Zajnenfpr. FL (Ned. Uitg. \. St. bladz- 248). Ct) Zie Dio C ass tus p. 453. en sldaar de aantekening van Riimartis,  '17» AANMERKINGEN. En niet alleen deeze en dergelijke verfchijnfelen ,. waarvan hun de oorzaak onbekend (+), en waaraan Italiëm meer dan andere landen onderhevig was, maar in het algemeen alle voor den mensen onaangenaame gebeurtenisfen, als ziekten, vroegtijdige fterfgevallen, nederlaagen, tegenfpoed, enz. (f) waren naar hunne meen ing een zeker bewijs van de gramfchap der Goden, en dus het gevolg van eene begaane misdaad. Wanneer zij nu hiervan niee bewust waren , en evenwel (zoo zij meenden) geftrafe werden; wanneer zij de onrechtvaardigheid zagen juichen, en de deugd zuchten, kon het niet misfen, of deeze onbegrijpelijkheid moest bij hen de fchadelijkffe gevolgen te wege brengen. En men zag dikwijls zelfs d® beste menfchen onder hen hier door of tot een vernederend berouw tegens de infpraak der reden aan, of tot eenen • wan- (*) Cicero in Catüinam Orat. III. C. 8. en de Harufp. Re. Jponfis C. 28. Qtwd fi cttera mtgis peivulgata nos faepe & leviom movirunt: vnx ipfa deorum immortalium nun meutes omnium permovebit? ■ . ■ Etenim haec deorum immortalium vox, haec paene oratio judkanda ejl > cum ipfe mundus, cum aër atqtis terrae motte qnodtm r.ovo contremiscunt & imtfitato aliquid fono incredibilique prce'.icunt. (Daar wij meermaalen door geringere en meer bekende verrehijnfelen zijn getroffen geweest, zoude de ftem der onft;ril;jke Goden zelve niet aller harren treffen? Want dit moeten wij vosr de flem, en bijna voor eene duidelijke vermaaning der onfleiflijke Goden houden, wanneer het heelal, wanneer de hi.-.ht en de aarde door eene ongewoonc beweceing fchudden, en deer een wonderbaar en ongelooflijk geluid iets voorfp;llen). (\) Livius L. XXVIII. Cap. n. In civitate tar.tn di-crimint telli fbllicita , quum omnium Jecundorum adverforumque causfas in Dios verterent, multa prodigia nunciabantur. (Daar de Stad door deezen gevaarlijken oorlog in grooten angst was , en men de oorzaaken van allerlei voor- en tegenfpoed aan de Goden plag toctefcluijven , ontving men uit verfcheidene plaarfen tK« dirÊ van ongc.vcone verfchijnfelen).  AANMERKINGEN. 173 wanhoopigen zelfsmoord s of tot een volfirekt ongeloof vervalien. Men zie, uit eene menigte van plaatfen, Tibullüs L. IJl. Eleg. V. f. 7. Ovinius Amor. lil. IX. 35. Livius L.XXI. Cap. 10. en L. XXIX. C. 18. Aanmerkelijk is de bekende plaats van Claudianus L. I. in Ruft. mm in het begin. Saepe mibi dubiam traxit fenteniia mentsm, Cm ar ent Superi terras, an nullus inesfet Reftor, fjf incerto fluerent mortalia cafu. Nam cum dispofiti quaeftsfsm fve lera mundi, Praefcriptosque mari fines, annisque meatus, Ft lucis ncSisque viess: tune omnia rebar Confilio firmata Dei, qui lege mo-jeri Sidera, qui fruges diverfo t.mpore nasci, Qui variam Phoeben alienu jusferit igni Compleri, Solemque fuo: porrtxerit undis Litora: tellurem medio liiraverit axe. Std quum res hominum tanta cMgine volvi Adfpicerem , ketosque diu fiorere nocentes, Vexnrique pios: rurfus labefaüa cadebat Religio, causfaeque viam non fponte fequebar Alterius, vacuo quae currere femina motu Affirmat, mngnumque novas per inane figuras Fortuna, non arte, regi: qu-ie Numina Jenfu Ambigue vel nulla putat, vel nescia noftri. Abflulit hunc tandem Rufini poena tumultum, Abjolvitque Deos. jam non ad culmina rerum Injuftos crevisfi quer^r. tolluntur in altum, Ut lapju graviore ruant. . (Dikwijls werd mijn Ziel door eene onzekere twijffe. ling geflirgerd , of de Goden deeze aarde beftierden, dan *>f 'er geen Opperbeüierder was , en al het fterfelijke door eene wufte toevalligheid afliep. Immers .wanneer ik de over-  174 A A N-M E R K I N G £ N. overëenftemming van het geregeld heelal, de afgewerkts grenzen van de zee, den vasten loop van het jaar, de afwisfeüngen van dsg en nacht gade floez: dan geloofde ik, dat alles ingericht was door het wijs beleid van eenen God, die den loop der Herren naar bepaalde wetten geregeld, die dc vruchten aan verfchillende tijden gebonden f die de afwisfelende Maan met een geleend, en de Zon met een aangebooren licht heeft doen fchijnen, die de ftranden tot een perk voor de zee gefield, en de aarde in evenwigt hesft opgehangen. Maar wanneer ik zag , dat de lotgevallen der menfchen met zoo ee::e dief e duisternis bedekt waren, dat de boezen langen tijd gelukkig juichten, en dat de braaven mishandeld werden : dan verviel mijn Wankelende Godsdienst , en ik werd onwillig genoodzaakt te gelooven, dat alles zich van zelf voortteelt, dat de wonderlijke luchtverheveüngen in het onmeetbaar ruim, niet door konst, maar door een blind toeval geregeld worden: en dat of het beftaan der Goden, of hunne betrekking op het menfchelijk geflicht een harfenfehim is. Doch de ftraf van Rufinus heeft eindelijk deeze tweeftrijd doen ophouden, en de Goden in hunne eer herfteld; ik klaag nu niet , dat de boozen tot het hoogfte aanzien gefteegen zijn; zij worden in de hoogte verheven, opdat hun val des te verfebrik! ijker zij). (17) v. Brourhusius ad Tibullum L. I. Eleg. V. fi 41. 42. polybius L. IX. Cap. 6. ai yweiïxtf rrapeticeptvópw*' têi tahf, hclnve* tj<; , xhv.xtrcti t«"s xópicis ia, rat iepav iiïa.

i. iSto y«p eedreüf È3os c$< kokii, «t«> -rif ihe%ipr,i tjjv ■xarplcïct, xarst^a^jiatt) xltètm^. (De vrouwen , van den eenen tempel naar den anderen gaande, fmeekten de Goden, den grond der tempels met haare hairen veegende. Want dit doen zij gewoonlijk, wanneer het vaderland zich in een dringend gevaar bevindt), 't Was natuur» lijk,  AANMERKINGEN. 175 {ijk, dat de hartstochten zich in die landftreeken op eene geweldiger wijze uitdrukten. Plutarchus zegt van Solon , wien men in den waan gebrngt had , dat zijn zoon overleeden was; ro» fis» if^xi sdsu rh iu^oévi xki ttcMa irmui xa) Xtyett , a rvtijltdvet to7s ^epmoiBouril (Dat hij zijn hoofd floeg , en zich door gebaarden en woorden zocdaanig uitte, a's men in eene geweldige droefheid gewoon is). In Soionc, Oper. Tom. I. pag. 81. Zie verder Reimahus bij Dio Casfius p. 150. Eene nadere ontwikkeling hiervan en tevens van de eerfte en medewerkende oorzaaken zoude van een bijzonder nut zijn, om het karakter der oude volken nader te leeren kennen, welke kennis tot het wel verftaan der oude fchrijvers, naar ons oordeel, onontbeerlijk is. (18) Livius L. VI. Cap. 41. Eludant mme , licet, rcligiones. Quid enim eft, fi rulii non pascantur ? Si es cavea tard'us exierintt Si occïnüetit avis? I'arva fi.tu haec, fed parva ifia non contemnendo, majores tioftri maximum hanc rem fecerunt. Nunc nos , tmr.quam jam nihil pace deoium fit, omnes caerimonias polluimus. (Laat hen nu deeze heilige plegtigheeden verachten. Want van wat belang is het, indien de kiekens niet willen eeten? Indien zij ongaarne hun hok verlasten? Indien ten vogel tegehs onze onderneemingen aanfehreeuwt ? Deeze dingen zijn gering; doch door deeze geringe dir.gen op hunnen prijs te Hellen , hebben onze voorouders deezen Haat tot het groctfie aanzien gebragt. Maar wij ontreinigen thans alle deeze pleg. tigheden, als of wij de gunst der Goden nu niet meer noodig hebben). Toen Pauhis Aemilius tot Veldheer in den Macedonifchen oorlog tegen Perfeus aangefte'd was en van de markt t'huis kwam, Hen zijn dochtertje Tertia hem febreiende te gemoet, en klaagde hem, dat haar hondje ■Perfeus geftorven was; en deeze groote man nam. dit voor een  176 AANMERKINGE N. een gelukkig voorteken op. Plutarchus Paulo AemÜk Oper. Tom. I. pag. 2Ö0. (19) De gedaante der Goden was naar die der Menfchen gevormd. Cicero de N;.t, Deorum. L. I. Cap. 27. Zie verder H eïïïe bij Tibul. L.I. El. IX. f. 62. D'Arwaud de Diis nxpefyetf Cap. I. Köpfen Ueber Hornet! Ltben und Gejange p. 143. Doch zij waren grcoter, fchooner, fterker, enz. Koppen, p. 146. Ovii>. Met. XIII. f. 844. enz. Cao) Van het fiandbeeld van Juppiter te Olympia zegt, Quintilianüs, L. XII. C 10. Cujui pulcrimdo aijecisje dltjuid etiam receplae teligioni videtur, adeo maieflaS operis Deum aequavit; ( welks fchoonheid zelfs op defl Godsdienst eenig vermogen fchijnt gehad te hebben; zoo natuurlijk is de majeftdt der Godheid in dit kunstftuk uitgedrukt). Zie Ju mus in Ca'alogo Libto de Hittura Vet. atidito pag. 153. Livius (L. XLV. C. 28 ) zegt van den Romeinfchen held Aemilius Paulus: unde per iVegalopolin Olympinn adjeendit. Ubi & dia quiiem Jpetimda vijs, &p Jovem vtlut praej'entem intuens metus animo ejl. (van daar reisde hij door Megalopolis naar Olympia : alwaar hij al het beziens waardige bezigtigde, en op het gr zicht van het beeld van Juppiter zoo getroffen werd, als of die Gcd zelve voor zijne pogen verfebeen). Men zie aldaar de aantekening yari J. Fr. Gronovius; en Wie. land, Ueber die Ideale der Alten. 5 10. Over het beeld van Mirerva. Zie JoNius,Liiro laut, p. 157. &c. en Chanduer Reize door Griekenland. Hoofdft. 10. Pausanias verhaalt, dat de punt van de fpeer welke zij in de hand had, en het bovenfte van haaren helm reeds bij het voorgebergte Sunium zichtbaar waren. Waaruit be Pau w in zijne Wijsgeerige Befpiegelingen ovet dl  AANMERKINGEN. 177 de Giieken Deel. L pag. 123., befloot, dat de Atbencrs verbaazend fcherp van gezicht waren; doch deeze dwaaling is reeds wederlegd in de Neue Bibliolh. der Jcb. Wisftnjcb. 37. Band. I. Stuk. pag. 44. (21) Een gansch anderen indruk maakte het fchoone beeld deezer Godin te Cnidus op een' dierlijken dienaar van de 'Ao dat de gefchiedenis van dezelven, door AGnius Pollio opgefteld (zie L. II. Od. i.) dit gevoel bij bem verlevendigde; doch bij dit alles moet men en dit wel in de eerfte plaats in het oog houden, dat wij hier eenen Italiaarfchen Dichter beoordeelen, die in gevoeligheid van hart en vlugheid van verbeelding veelen onzer voorzeker ver overtrof. En deeze laatste eigenfehap inzonderheid moet "ook bij het beoordeelen van veele anderen zijner Lierzangen noodzaaklijk in acht genoomen worden. Voeg hier nog bij Epod. VIL Qjio, quo Jcelefti ruitis? aut cur dexteris Jptantur enfes coniiti? Parunne campis, atque Neptuno fuper Fujum ejl Latini fanguinis? Non ut fuperbas invidae Cartbaginis Romanus arces ureret: In-  AANMERKINGEN. 18? Inta&us aut Britannus ut defcenderet Sacra catenatus via : Sed ut, Jecundum vota Partborum, Jm Urbs haec periret dextera, Neque bic lupis mos, nee fult leonibus Nunquam, nfi in difpar, feris. Furor ne caecus, an rapit vis acrior, An culpa? refponjüm date. Tacent: £f era pallor albus inficit, Mentesque perculfae jlupent. (Wat onderneemt gij, boosdoeners ? Waartoe vat gij de rustende zwaarden wederom op? Is 'er op de velden en in de zee nog niet genoeg Latijnsch bloed vergooten ? niet op dat het trotsch Carthago door het Romeinsch vuur zoude verteerd worden ! noch op dat de ongetemde Brit geketend in zegepraal zoude omgevoerd worden! maar opdat deeze Stad, naar den wensch der Parthen, door haar eigen hand zoude vallen. Gij zijt woester dan de wolven en leeuwen, welke nimmer hun eigen geincht vernielen. Is het een blinde woede, of een hooger macht, of uwe eigene boosheid, die u vervoert? Antwoordt mij! Zij zwijgen: hunne aangezichten verbleeken, en de verbaasdheid beklemt hunne harten). En Epod. XVI. zie bladz. (31) Zie L. IJL Od. XIV. f, 4. L. IV. Od. V. f. i7. en Od. XV. f. 5. En dit denkbeeld van verlangen naar rust, het welk wij in deeze Lierzangen meenen op te merken , zal ieder des te natuurlijker voorkoomen , daar Horatius reeds voorheen over het verval van zijn lighaam geklaagd had. Zie de tweede Noot bij Aant. 20. (32) Dus fchrijft Cicero aan Marcellus, welke zich toen te Rhodos of teMitylene ophield: (adFm. L.IV Epijï.Vll.) Sed tarnen Ji jam ita conftituisfes, ut abesje perpetuo millet , quam  ■i88 AANMERKINGEN. quam ea quae nolles videre: tarnen id cogitare deberes, ubi' cumque esjes , te Jore in ejus ipjius quem fugeres poteftate. f Maar al hadt gij beflooten liever voor altoos Rome vaarwel te zeggen , dan zulke onaangenaamheden voor uwe oogen te zien gebeuren, moest gij nogthnns bedenken, dat gij overal, waar gij u ook bevondt, in de magt van hem zoudt zijn, dien gij poogde te or.tvlugten). En verder: Sed cum ita late pateat ejus potejlas, quem veremur, ut terrarum orbem complexa Jit: nonne mwis fine periculo domi tuae esje, quam cum periculo aliefiae ? (Maar dewijl zich de magt van hem, voor wien wij beducht zijn, over den ganfchen aardbodem uitftrekt, zoudt gij niet liever , zonder gevaar te Rome willen zijn, dan met gevaar in een vreemd land?) (33) Indien wij de verregaande weelde der Romeinen door voorbeelden wilden bewijzen , zoude ons de keuze te moeilijk worden. Men zie Jo. Meursius de luxu Romanorum; en den Hoog!.Meikebs, in zijne Gejchicbte des Verfalls der Sitten und der Staatsv.rjajjung der Rimer. S. ï. 161. 185. 191. eDz. (34) Turpin zegt in zijne Verhandeling over de op. komst en den ondergang van oude en hedendaagjche Republieken. bladz. 317. ., Wanneer de ongeregeldheid zich in haare volle mismaaktheid vertoont, kwetst zijde oogen; en vindt geene navolgers. De grooten weeten haar door ' de welvoeglijkheid luister bij te zetten, zij geeven 'er aantrekkelijke bevalligheden aan. De welvoegelijkheid, die in plaatfe der deugd gefield wordt, is een blankctfel, het welk de vlekken der ondeugd bedekt; zij brengt het bederf zonder ophef en zonder aanftoot in zwang." (35) Het is eene waarheid, door de ondervinding der eeuwen bevestigd, dat de invloed van vreemdelingen op het  AANMERKINGEN. i8£ het beftier en de denkenswijze van een volk ten hoogften nadeelig is, dewijl zij in het zelve die bijzondere en aangeboorene eigenfchappen, welke aan deszelfs lucht- en landftreek verknocht, en dus totdeszelfs hoofd-bezigheid, eer en welvaart voiftrektnoodzaakeüjk zijn.allengskens onderdrukken. Doch hoe veel verderfelijker wordt deeze invloed, wanneer die vreemdelingen uit een overheerscht land tot een vrij volk overkoomen, of hunne weelderige en bedor-1 vene zeden aan een eenvouwige en fpaarzaame natie weeten aangenaam te maaken, of wanneer zij op het aanzienlijkere, het min vervalschte deel der maatfchapptj, en op de beftierders zelve weeten invloed te krijgen! En dat dusdaanig de aart der toenmaalige Grieken geweest zij, kunnen de getuigenisfen van Cicero alleen genoegzaam bewijzen. Zie behalven anderen Ernesti in Indice Latmisatis v. Graeculus, en, wien hij aanhaalt, Burmannus over Petronius, Cap. 46. p. 307. (36) De redenaar Hortenfius klaagde een' zijner amptgenooten aan, dewijl die in een gedrang de vouwen van zijn kleed verdorven had. Zie Meikers in de aangehaaldeVerhandeling, bladz. 177. 197. 207. Over het verval der dapperheid bij de Romeinen, vindt men eene aanmerkelijke plaats bij Caesar de Bello Gallico. L. I. Cap. 39. En de onverfchilligheid en laagheid van den Raad befchrijft Cicero op verfchillende plaatfen ; b. v. ad Famil. L. XII. Epift. 25. in fumma reliquorum fervituU über mus fui (Onder de kruipendfte flavernij van alle de overigen ben ik alleen vrij geweest). En ad Aiticum L. L Epift. 18. Ceieros jam nqfti; qui ita ftmt flulti, ut amisfa republica pifci> nas Juas fore falvas fperare videantur. (De overigen kent gij reeds ; welker dwaasheid zoo ver gaat, dat zij fchijnen te verwachten, dat, al gaat het gemeenebest te gronde,haare vijvers toch wel ongefchonden zullen blijven). Sc. (37) Sal-  ioo AANMERKINGEN. (37) Sallustius Jugurthae Cap. 35. Urbem venalem, & mature \eritwam, fi emtorem invenerit. Zie Meikers, bi. 99. 195. 245. 249. 259. Merkwaardig is de plaats van Cicero ad Att. I. XVI. jam vero {6 DU bonit rem perditcm!) etiam noües certarum mulierum, atque ado* lefcentulorum nobilium introduüienes nonnullis judicibus pro mercedis cumulo fuerunt; en verder: fi judicium eft, triginta homines populi Romani levisfimos ac nequisfimos, nu. mulis acceptis, jus ac fas omne delere, £f, quod omnes non modo homines, verum etiam pecudes fattum esje fciant, id Talmam, Plautum, £f Spongiam, £P ceteras hujusmodi quisquilias flatuere, nunquam esje faüum. (Indien het een rechtspleging is, wanneer dertig van de laagfte en bedorvenfte Menfchen uit het ganfche volk voor eene fomme gelds alle godlijke en menfchelijke wetten verkrachten, en wanneer een Talma, Flautus, Spongia en meer dergelijk uitfchot iets ontkennen, van welks waarheid niet alleen de menfchen maar zelfs het gedierte overtuigd is). Het zeggen van Caefar vindt men bij AppiaNus de Bell. Civ. L. II. C.8. 471 Sceira ^io-^;Mi«ï k«< zritTcexos-lat nvpidcm , 'liet 'l%at fu/Sii, opus fibi ejjefefttrtio millies, ut nihil babeat. (7-500-000 guld.) Onze groote landgenoot ?. C. Hooft , heeft deezen ongelukkigen toeftand van Rome met korte woorden zeer fraai befchreeven : (Her.rik de Groote bladz. 1.) thans de mogbenbeidt ovfrwigbilgb gbewcrden, 't ontzagb uit zijnde, beeft de tucht een' fmet, de 01 de een' hack gbekregben , en de fortuyn bare banden ruym, (38) Cicero ad Att. I. XVI. Illa concionalis hirudo aerarii,mifera ac jejuna plebecula. (Het fchamele gemeen.de bloedzuigers van de fchatkist). De zelfde fchrijver noemt Rome civitas ex nationum conveniu. confiuuta (een ftad door den famenloop van alle natiën bevolkt). De Pet. Conf C. 14. Over de mishandeling der landlieden drukte de welfpree- ken-  AANMERKINGEN, joi kende Tiberius Gracchus zich op de markt van Rome zeer fchoon Uit : a>i ik fiii Br.pla ia ir,v lixTilxv tfftlfteva xxi 4>«As3» £#11 xa) xonaiot i'4o aiirm Uxfu xa) xaixiïórus, io7f h imip rif liatias ftaftoititoK; xai «B-oSnjVxour/v alptts xxi xaMv/itvm 'irvésn h SiTy,iXi'*v(. Men vergelijke hier meede het geen Reimarus aantekent bij Dio Casfius. p. 493. (41) Maecenas bij Dio Cassiüs p. 670 xa) ha t5t$ S nh T»~s Toiiroii t}» tinna» Mis, vail) Si Tin xa) „nhm |/V« (en wie derhalven aan zoedaanige menfchen de oppermagt in handen ftelt, geeft een zwaard aan een kind of een' uuzinningen). (42) L. I. Od. 24. O navis, referent in mare te novi Fluüus: t quid agis? fortiter occtipa Portum: nonne vides, ut Nudum remigio lotus, Et milus celeri faucius Afico, Antennaeque gemvit, ac fine funibus Vix durare carinae Posfmt imperiq/ius Aequor? non ti' i fuut integra lintea : Non DU, quos iterum presfa voces male. Quamvis Pontica pinu;, Sylvae filia nobilis, Jaües rj? genus £? nomen inutile: NU pittis timidus navita puppibus QuTNTiLrANus heeft reeds opgemerkt, dat Horatius hier meede het Romeinfche getncenebesi bedoelde. Zie Tor-  AANMERKINGEN. 193 Torrentius en andere uitleggers; Maecenas bedient zich van de zelfde gelijkenis in zijne bekende redevoering bij Dio Cassius p. 672. en C1 ceropro Sextio C. 20. Omtrent de laatfte woorden van deeze Ode Nuper follicitum quae mihi taedium, Nunc defiderium curaque non levis tekent j a n r het volgende aan : „ Nuper cum fub Bruto militaret, taedebat eum ac poeniiebat Reipublicae, ob ,, labores, pericula, imbecillitatem illarum partium, du„ cum diflenfiones fi imperitiam; nunc, fuavem & felicem fub Augufto vitam degens, cum reipublicae bella nova ,, minantur everfionem , dejïderio falutis publicae & cura „ non levi, i. gravi, pro ea adfligitur. Mire argutantur in „ his ff. Interpp." (Onlangs, toen hij onder Brutus diende, had hij een tegenzin in Rome, om de ongemakken en gevaaren, de zwakheid van die partij, de oneenigheid en onkunde der Veldheeren enz.) Doch, zoo men bedenkt, dat Horatius nergens op deezen toon van de partij van Brutus fpreekt, (men zie de Ode aan Pompejus L. II. Od. 7. f. 11.Jen dat de uitdrukking onlangs dan zeer ongevoeglijk is , dewijl deeze Ode na den flag van A&ium en dus meer dan twaalf jaaren na dien van Philippi opgefteld is, zal men deeze uitlegging bezwaarlijk kunnen toeftemmen. Het fchijnt veel gefchikter het woord nuper to brengen tot de hevige oneenigheeden, welke voor en ten tijde van den flag van Aétrum waren voorgevallen; en wij behoeven ons Hechts den inhoud van de VII. en XVI. Epode (zie bladz. 139. en 187.) te herinneren, om te befefFen, met hoe veel reden Horatius van deezen tijd kon zeggen nuper follkitwn quae mihi taedium. (43) Epod. XVI. Altera jam teritur heilis civilibus aetas. Suis £ƒ ipja Roma viribus wit: N Quam  194 AANMERKINGEN. Quam neque finitimi valuerunt perdtre Marfi, Minacis aut Etrufca Porfenae manus ; Impia pirdemus devoti fanguims aetas, Ferisque rurfus (jccupabi'.ur fo.um, Barbarus heu cineres infifiet viüor, £f urbem 'Eques fonante vetberabit ungula: Quaeque carent ventis £? folibus osfa Quirini, QNefas videre) disfipabit irfolens. Forte, quid expediat, communiter, aut müior pars Malis carere quaeritis laberibus. Nulla fit hac potior fententia {Phocaeomm Velut prefugit exfecrata civitas, jégros, atque Lares patrios habitandaque fana Apris reliquit £if rapacibus lupis) Ire pedes quocumque ferunt: quocumque per undas Notus vocabit r.ut protervus Africus. Sic placet? an mtlius quis habet fuaderel Jecunda Ratem occupare quid moramun alite? Sed juremus in haec: fimul imis faxa renarint Vadis hvata, ne redire fit nefas : Ntu convtrfa domum pigeat dare lintea, quando Padus Matina laverit cacumina, Haec, & quae poteiunt reditus abfcmdtre dukeS^ Eamus omnis exfecrata civitas, Jut pars indocili melior grege; mollis exfPts Inominata perprimat cubilia. Vos, quibus eft virtus, muliebrem tollite luüum, Etrufca praeter & volate litora. ■ Nos manef Oceanus circumvagus: awa beata Pitamus arva, Üivites £f infulas, &c, (44) Am-  AANMERKINGEN. 195 (44) Ammianus Marcei.l. L. XII. Aurni'ibi fihibritcr fpirantes, aer tranquülus £f ckmens, atque, ut periculum do>cuit per vafias colkUum aetates , mik pene die incolentes hanc civitatem folem ferenum non vident. Zie verder Aant. 10. (45) Die- Cassius p. 325. en 645. Plutarchus Antonia. Opeï.Toin. I. p. 926. en F r e i n s h e m i u s Supplem. Liv. L. CXII. C. 33. 37- L. CXXVI. C. 10. : en hst fchijnt dat Antonius haar ook in zijne jeugd te Alexandriëa gezien had, en toen reeds door haare fchoonheid was bekoord geworden. Appianus Bell. Civ. Li V. C. 8. (Ed. Schweigh. Tom. II. p. 722.) Shakespear zegt in zijné Antonius en Cleopatra Act. 2. Sc, 2. Age cannot wither her, nor cuflom Jlale Her infinite, variety: ether vsomen cky The appetites they feed, hut fhe wakes hungry, Where mofi fhe J'atisfies. For vilejl tliUigs Become themfelves in her, that the boly piiefii Blefs her, ixiben fhe is riggisb. —-. _ (46) Plutarchus Antonio. Oper. Tom.I. p. 927. en f* rei ns hem rus Suppkm. Liv. L. CXXVI. C. 6. 7. Onder de laatere Dichters hebben Sidronius Hosschius, de Ridder Cats, Shakespear en Dryben deezen betoverenden togt van Cleopatra befehreeven. Zie over de twee eerften den Heer Jer. de Bosch in zijne fchoone verhandeling over d$ Regelen der Dichtkunde, bladz. 125. en over de iaatften William Dodd The Beaw.ies tf Shakefpear. Vol. I. p, 155. (47) Deezen eernaam had Antonius zich zei ven gegeeven; zie Plutarchus ^omo.oper. Tom.I.pag.944.en den grooten Ruhnkenius bij Fellejus Patere, pag. 345: en toen hij zich in de ftad Athene ophield, begroetten N 2 hem  i96 AANMERKINGEN. hem deszelfs inwooners insgelijks niet deezen naam (*), en booden hem tevens hunne Godin Minerva ten huwelijk aan. De looze Romein nam het laf aanbod deezer kruipende flaaven aan, doch eischte, dat zijne doorluchtige bruid hem ioco talenten zoude ten huwelijk brengen. (Zie Dio Cassius p. 555. 556. en de aanmerking van Reimarus). En deeze waren de afilammelingen der helden van Marathon ! Welk een geducht voorbeeld voor het nakroost der overwinnaaren van Philippus! (48) Freinshemius Suppl. Liv. L. CXXVI, C. 11. Octavius zelf beweerde, dat zij Antonius door haare toverijen vermeesterd had. Zie Reimarus bij Dio Casfius p. 607. Het is bekend, dat de ouden hiervan de mcgelijkheid geloofden; dit te bewijzen zoude overtollig zijn, daar de Griekfche en Latijnfche Poëeten zulks overal toonen. (49) Plutarchus Antonio. Oper. Tom. f. p. 930- en Freinshemius Suppl. Liv. L. CXXX. C. 26. 27. (50) Dio. Cassius p. 606. (51) Dio p. 607. en Freinshemius Suppl. Liv. L. CXXXII. C. 12-15. (52) Dio p. 598. alwaar de woorden wjtikitönr» ft ft juce-M tü nMÜu liel Tt piptarif txapyópx ku) eV} 2~t'tppis Èiri%purit in de verbeterde Latijnfche vertaaling vin Reimarus ver- keerd- (•) Indien men zith hier het w»!ge!ijk afbeeldfel vooiflelt , het welk laatere konstenaars van Bacchus gevormd hebben, zoude deeze uitroeping der Tarferen indedaad befpotüjk zijn. Het zij genoeg te zeggen, dat de ouden zich Bacchui zoo wel als Apollo voorftelden als een Ideaal van de hoogde manlijke fchoonheid. Zie B touxnuiïen bij Tiiullus. 1» II. El. 1. v. f.  AANMERKINGEN. 197 keerdlijk tot Antonius gebragt worden; en Freinshemius Suppl. Liv. L. CXXXI. C. 41. Plutarchus (Antmio. Oper. Tom. I. p. 939.) zeë£ van deeze zegepraal: cJ n«^icet Taftai'iSi thvmtirtf, èif t« xxïm kki trtfivu t« **tplStf Aiyvir- lUn hi KXswiTpxt xupiZliA.ticc. (waar door hij de Romeinen het meest verftoord heeft, om dat bij de fchoonfte certekenen van zijn vaderland ten gevalle van Cleopatra aan de Aegijptenaaren afftond). (53) Plutarchus p. 932. en 941. en Freinshejiius L. CXXXI. C. 42—47. (54) Dio p. 607. en Freinshemius L. CXXXII. C. 15. (55) Dio p. f5oö. Van hier ook, dat Caefar Oétavïanus in zijne aanfpraak aan het leger voor den flag bij Aftium de foldaaten niet door het vooruitzicht van eer of belooningen tot dapperheid aanmaande, maar door hun de heersch. zuchtige oogmerken van Cleopatra , de ontaartheid van Antonius, en de fchande, welke Rome te wachten ftond, voor oogen te Hellen. Dio p. 620. en volg. (56) Onder die geenen, aan welken hij reeds te vooren vergiftenis verleend had,waren ook de vogelvrij verklaarden, en zelfs fommige moordenaars van Caefar, Dio p. 547. Zijne gehechtheid aan de zeden en gewoonten van Rome moest de harten der echte Romeinen ock voor hem inneemen, daar Antonius in alles den uitheemfchen fmaak navolgde; men vindt hiervan een voorbeeld bij Dio p. 547. Ook werkte hier toe bijzonder mede zijne zuster Octavia, voorheen de gemaalin van Antonius, doch thans door denzelven verlaaten, aan welke hij niet alleen, maar ook het ganfche Romeinfche volk de grootfle liefde toedroeg; en wij hebben alle redenen, om te gelooven, dat zij de- N 3 ael-  IS>3 AANMERKINGE N. zelve door haare uitmuntende deugden verdiende. Zie Plutarchus Antonio. Oper. Tom. I. pag. 929.940.941. 942. en Freinshemius Suppl. Liv. L. CXXXI. C. 59. L, CXXXII. C. 5. (57) Mesfala was een boezemvriend geweest van Casfius. Dio p. 507. en hij roemde 'er op, dat hij onder hem gediend had. Tacitus Annal. L. IV. C. 34. zelfs wa? hij door de Driemannen vogelvrij verklaard Dio p. 499. Het geen Horatius van hem zegt L. III. Od, XXI. %r. 9-12. toont, dat hij zijne achtbaarheid ook onder de alleenheerfching van Augustus bewaard heeft. Men zie verder over deezen grooten Romein Appianus Bell. Civil. L. V. C. 113. (Ed. Schweigh. Tom. II. p. 858.) Vellejus Paterc L. II. C. 71. Middutoh The Hiftory of the Ufe of M. Tullius Cicero Vol. III. p. 256. &c. (Lond. A. 1755.) en Aant. 64. bij de eerfie Redevoering. (58) Plutarchus Bruto Oper. Tom. I. p. 1009. ««Vï» Si ril Mi XéyWTtv vfepati lirctiixfjiviiv 07ci Kalcrapti, 'art tutinsp e» $.  AANMERKINGEN. 200 Ingenium: capfis quem fama eft esje librisque Ambufium propriis: • .... —. , van dezelfden Casfius fpreekt. Het koomt ons derhalven voor, dat Casfius Parmenfis, en Casfius Etrufcus niet de zelfde geweest zijn, (72) L. II. Od. 7. n, Tecum PMlippes, £? cclerem fugam Senfi , relitla non bene pirmula : Cum frabla "virtus , £f minaces Turpe folum tetigere mento. En L. II. Epift. 2. 43, Civilisque rudem belli tulit aeflus in arma, Caefaris Augufti non refponfura lacertis. Wie la no (Horazens Briefe Tli. IJ. f. 125.) meent, ebt men hierïn eenigen fchijn van vleierij zoude kunnep vinden , dewijl hij van de hcerti Caefaris fpreekt, daar Auguftus zich nogthans in deezen oorlog zeer lafhartig had gedraagen; welke zwaari-heid hij vervolgens tracht wegte. neemen : doch men vergeeve mij dat ik hier aan twijffele; mijns oordeels doelt Horatius .alleen op den uitflag van deezen oorlog, welke getoond had, dat de dapperheid der •gemeenebestgezinden niet beftand geweest was tegen de lacerti Caefaris (de overmagt, niet de dapperheid der andere partij): want het is klaarblijkelijk, dat hij Caefar hier neemt voor Antonius, of voor hun beiden, daar men niet ken verwagten, dat hij Antonius hier als overwinnaar zoude noemen, nadat deeze de Romeinen met de Egyptifche flaavemij gedreigd had; en dit wordt bevestigd doorzijn ander gezegde, cum frafla virtus , (toen de dapperheid overweldigd was). Men vergelijke hiermede eene plaats, van Cicero ai Fam. L. IV. Epift. 7. waar. hij over de. O par-  no AANMERKINGEN. partij van Pompejus fpreekt. Non enim iis rebus pugnr.bamus, quibus valere poteramus, conjilio, aucloritate, causfi, quae erai.t in nobis fuperiora: fed lacertis & viribus, qui' bus pares non eramus. ViBi fumus igitur: aut7 fi vinei dignitas non potefi, fraéti ccrte £f abjeèti. JVlcn vergunne mij de volgende aanmerkingen ten beduite hierbij te voegen, dewijl dezeiven op het hoofd-oogmerkder tweede Redevoering eene onmiddelijke betrekking hebben. Masson in het leven van Horatius, Muretus, RuiinkeNius bij l'ell. Paterc. p. 353., Ramler , Jani , en meest alle uitleggers van onzen Dichter, brengen de VII. Ode van het eerfte boek tot den Confularis L. Munatius plancus, wiens bedorvene en onbeftendl'ge aart uit de fchrijvers van dien tijd genoegzaam bekend is, en befchuldigcn dus Horatius, dat hij door deezen Plancus te vleien zich 'verachtelijk gemaakt hebbe. Tegen welk gevoelen ik de 'volgende bedenkingen moet opgeeven. I. Had Horatius geene reden om deezen Plancus te vleien; want wat toch konde hij hiermede bedoelen? Zich in de gunst van Augustus in te dringen? Maar wij hebben rpeds voorheen gezien, (zieRedev. I. Aant. 33. enRedev. II. Aant 69.) dat Augustus zelf alles in het werk flelde, om Horatius tot zich te trekken ; en al fielt men, dat dit eerst in volgende jaaren gebeurd zij, evenwel had hij de tusfehenkomst van Plancus tot dit oogmerk niet van nooden, daar zijne gemeenzaamheid met Maecenas, op wien Augustus voorzeker meer vertrouwen ftelde, dan op Plancus. hem den weg hier toe gemaklijk baanen kon. II. ïs in de ganfche Ode geene fchaduw van vleierij te vinden; vleien irrirnsrs is niets anders, dan iemand boven |ijn§ vgrdi?»$en te prijzen, en zich in deszelfs gunst door lt|a  AANMERKINGEN, sit Jaage middelen te zoeken in te wikkelen ; daar Horatius intusfchen alleen deeze eenvouwige waarheid aan den be* drukten Plancus voor oogen fielt: „ gij behoeft niet naar het voorbeeld van anderen naar Rhodos, Mitylene, enz,. te gaan, daar Tibur, uw verblijfplaats, bij mij boven alle plaatzen de voorkeur heeft, zoek gij maar, *tz>j gij u aldaar 4 't zij in het leger ophoudt, uwe treurigheid door eenen vrolijken dronk te verdrijven; en vo'g hier in het voorbeeld van den jongen Teucer, die, fchoon als balling buiten zijn vaderland omzwervende, nogthans zijne rampen dikwijls voor eenen tijd door den wijn wist te verdrijven.'' III. Is het mij voorgekoomen, dat men uit eene enkele peh'jkheid'van naamen dikwijls te veel befiuit, en naaf mijn oordeel is dit ook hier het geval; deezs L. Munaüus Plancus had nog twee broeders, welke beide dien naam droegen , en in de gefchiedenis van dien tijd bekend zijn geworden. (Zie Erresti Jndice Hifiouco v. Plancus ert Cicero ad Famil. Li X. Epift. 6. li. 15. 17. 2I. i3,.) Daarenboven fpreekt Cicero (ed Fam. L. X. Epift. 12.) vaneenen T. Mtoiai/üx, vandenvoorgaandengeheel verfchil» lende, welke P. Manutius meent , dat een cognutus der bovengemelden geweest zij; ook fchijnendeeze zoonen ge* had te hebben, gelijk wij aanftonds zullen zien. En hoe lig. telijk men in deeze naamen eenen misjflag kan begaan, blijks hieruit, dat Ernefti (op de aangehaalde plaats) de woorden van Cicero ad Fam. L. VIII. Epift. %. tot den Conful L. Plancus brengt, daar P. Manutius dezeiven tot zijnen broede* T. Plancus Burfa gebragt heeft. Ik zie dus geene redenen, waarom deeze Ode meer tot den eenen dan tot den anderen Plancus moet gebragt Worden, daar Horatius ons nergens een bijzonder kenmerk opgeeft. IV. Is het onzes bedunkens nkt zsëx waarfchijnlijk, O a dat  tiz AANMERKINGEN; dat Horatius den Conful Plancus bedoeld hebbe; dewijt deeze toen reeds vrij bejaard moei geweest zijn, en dewijl Horatius dit gedicht aan een jonger menfch fchijnt gefchreeven te heiben. Wat het eerfte betreft, deeze L. Munatius Plan6us was reeds in het jaar (na bet fticbten van Rome) 694 Quaeflor provincialis, 699 Tribunus plebis, 700 Legatus legioni praefeBus in bello Gallico Caefariss 709 tertium Praetor urbanus £f Praefe&us Urbis, 710 Legatus Caefaris in Gallia ulterkre. geweest, en had vervolgensin het jaar 712 het Confulaat bekleed. Zie Schoepflinus Alfatiae Illujlr. p. 152—154. welke hier uit belluit, dat hij A. 746. ten minflen negentig jaaren oud zoude geweest zijn; fchoon ik dit niet durve toeftemmen , dewijl Plancus dan (A. 710) toen Cicero hem de bovengemelde brieven fchreef, reeds vier- of vijf-en-vijftig jaar zoude moeten geweest zijn, daar Cicero nogthans zelf van hem zegt , dat hij optima aetate (*) (in het best van zijne leven) was; dat hij reeds in zijne jeugd met de aanzienlijkfie eerampten bekleed was; en dat hij (Cicero) reeds eenigen tijd voor de geboorte van Plancus met deszelfs bloedverwanten gemeenzaam verkeerd had; welk laatfte niet mogelijk zoude geweest zijn, dewijl Cicero zelf toen twee-en-zestig jaar was. (Manutius ad L. X. Epifi. 1.) Doch indien wij vooronderftellen, dat Plancus A. 694. toen hij het ainpt van Quaeftor provincialis waar» (*) L. X. Epifi. ?. Conful es defignatus optima aetate • omnia fumma confecutus es, virtute duce, comile fortuna, eaque et adeptus adolefcens . . Ego , Plance, necesfitudinem conftitulam hatui cum domo vefira ante Mquanto quam tu natus es.  AANMERK INGE N> S13 waarnam, flechts twintig jaar C*) was, en dat Horatius , gsli fc; Bentleij zegt, deeze Ode tusfchen het zes- en acht-endertigfte jaar van zijnen leeftijd, en dus na het ftichten van ltomeA 725—727. heeft opgefteld, dan moet Plancustoe'.i ten minden een- of twee-en-vijftig jaaren oud geweest zijn. Maar men zal buiten twijfiiel vraagen, of dit gevoelen van Bentleij op genoegzaamen grond fteune; en het zoude indedaad moeilijk vallen, dit te verzekeren: want fchoon het grootfte gedeelte van dit boek in deeze jaaren opge. field zij, zoude het nogthnns niet onmogelijk zijn , dat Horatius fommige Oden reeds in vroegere jaaren gemaakt heeft. Doch dit eens toegeftaan zijnde, zoude hier door evenwel in de hoofdzaak geene aanmerkelijke verandering te wege gebragt worden; dewijl wij toch moeten gelooven, dat deeze Ode gemaakt is, nadat Plancus van Antonius tot Caefar overgeloopen was, en wel om deeze redenen; 1. Dewijl het niet waarfchijnlijk is, dat Horatius, die de gunfteling van Maecenas, den vriend en raadsman van Caefar, was , voor dien tijd een gedicht zoude gezonden hebben aan Plancus, die reeds A. 713. met Lucius Antonius de wapenen tegen Caefar had opgevat Cf), en federt een aanhanger van Marctis Antonius geweest was, tot wiens lof geen enkel woord in de gefchriften van Horatius te vinden is. t. Dewijl Plancus toen meestin het Oosten, en dus niet op (*) Lipsius Excurfu adTaciti Ann. XIII. 29. denkt met veel waarfckijnlijkheid , dat men onder de regeering van Angnstn» in het vyf-en-twintigfte jaar moed getreden zijn , eer men die ampt kon erlangen. Ct> Schoepflinus 1. c. Appianus Bell. Civ L. V. C' 33. (Ed. Schvveigh. T. II, p. 754.) en Vellejus Paterc. Li II. C. 74. O 3  214 AANMERKINGEN. op zijn landgoed te Tibur ieefde, gelijk uit zijnen ge. meenzaamen omgang met Cleopatra blijkt (*). 3. Dewijl dan de misdaad van onftandvastigheid, waarover Vallejus Paterc, (L. II. C. 83.) hem met recht veroordeelt, geheel verdwijnt, en dus ook de befchuldiging, tegen Horatius ingebrsgt, van zelf ophoudt, eensdeels dewijl het geding van Plancus toen ncch zoo lakenswaardig niet was , anderdeels dewijl Plancus, toen zelf de partij van Caefar nog niet aankleevende aan Horatius deszelfs gunst niet kon bezorgen. Dewijl nu Plancus de partij van Antonius verliet, A. 722., moet deeze Ode na dit jaar gefchreeven zijn, zoo dat het onderfcheid niet meer dan drie of vier jaaren zoude uitmaaken , en dus deeze Plancus , wanneer Horatius dit lierdicht opflelde, ten minnen den ouderdom van acht-enveertig jaaren of daaromtrent moet bereikt hebben. Wat nu het tweede betreft; de perfoon, welken Hora. tius in deeze Ode bedoelt, fchijnt jonger van jaaren geweest te zijn. 1. Schijnt dit te blijken uit de uitdrukking 19.) ■ ■ ■ ■ Jeu te fulgentia fignis Caftra tenent: . _____ daar het geenszins waarfchijnlijk is, dat een vir Conjularis , bijna vijftig jaaren oud, zich nog in het leger zal opgehouden hebben. 2. Is (*) Hij was na den oorlog tegen Lucins Antonius A. 714. vu Itaücn gevlugt. Appianus Bell. Civ. L. V. Cap. 50. en Vellejus Patere. (Ed. Rubnk.) p. 324. In hetzelfde jaar gaf Antonius hem het bewind over /ifien. Dio Cassius p. 543. en A 719. was hij bewindhebber van Syrien. Appianus Bell. Civ. L. V. Cap. 144. Het is dus zeer onwaarlcliijnlijk, dat hij in dien tijd op zijn landgoed te Tibur leefde.  AANMERKINGEN. 215 2. Is de leerende en vertrooftende toon,welke in deeze Ode heerssfet, niet gefchikt voor eenen man van die jaaren en dat aanzien, daar Horatius zelf veel jonger was: en dit bewijs zal meer kracht ontvangen, wanneer wij 3. bedenken, dat Horatius deezen gemeenzaametoon en vriendelijken leertrant meest dan gebruikt, wanneer hij aan zijne jonge vrienden fchrijft. Men zie bijvoorb. L. I Epift. 2. en 18. aan Lollius. L. I. Epift. 3. aan Julius Florus (dit blijkt uit f. 33.) L. I. Epift. 8. aan Celfus Albinovanus (dit blijkt uit L. I, Epift. 3. f. 15.) L. I. Epift. 4. aan AMus Tibullus L. I. Epift. 17. aan Scaeva (zie f. 16.) L.I. Od. 29 en L. I. Epift. 12. aan Jccius. (Zie Jani de amicis Horatii p. CXI.) de brief over den Dichtkunde aan de Pi. fones &c. 4. De vergelijking van den jongen Teucer verliest veeLvan haare fchoonheid en wordt zelfs ongevoeglijk , wanneer wij dezelve op een' perfoon van die jaaren toepasten; daar zij integendeel, op eenen jongeren Plancus toegepast wordende , zeer natuurlijk v/ordt; het geen den opmerkzaam men Lezsr van zelf zal in bet oog loopen. Dat er nu dusdaanige jongere Plancusfen geweest zijn, Zal uit het bovengemelde (Aanm.III.) genoegzaam blijken; en deeze Plancusfen zelve, zoo wel de Conful als dePraeior, fcbijiien bside zoonen gehad te hebben. Zie Schoepflinus Alfatiae liluflr. 1. c, welke ook het Confuiaat van eenen Plancus A. 746. met Glanoorp en Vaillant tot den zoon van den bovengemelden Conful Plancus brengt (*): en wat zoude ons verhinderen, ook dit lierdicht van Horatius op deezen of eenen diergelijken PJancus dicht (*) Het Cenforrcliap van Plmcus A. 742. waarvan W ie land fpreekt {Briefe des ftoraz Th. I. f. ga.) meet ook buiten twijffel tot deezen jongen Plancus gtbragt worden.  fiitf AANMERKINGEN. toetepasCin, te meer , daar Horatius zelf van eenen jon», gen Munuius fpreekt. L. I. Epifi 3. f, 3I. 33, Wat verder de Ode aan Dellius (II. 3.) betreft; wij zien ook bier geene reden , om dezelve als eene befchultiiging tegen Horatius te gebruiken. Vooreerst, dewijl be^t niet waarfchijnlijk is, dat hij hiermede den gefchiedfchrijver Dellius, welke eerst van Dolabella tot Casfius, vervolgens van Casfius tot Antonius, en eindelijk van deezen tot Caefar Oiïavianus overgeloopen was, (Vellejus Patere. L. II. C. 82.; bedoeld hebbe; immers deeze gebeurtenisfen zelve toonen dat deeze DeU lius toen reeds vrij bejaard moet geweest zijn, indien wij vooronderftellen, dat Horatius deeze Ode in zijn veertigfte jaar (het geen hij in de volgende Ode uitdruklijk zegt (*)) en dus A. U. C. 729 of 30 opgefteld heeft; daar in. tegendeel en de inhoud van dit gedicht (Zie bladz. 215.) en #.15. v Dum res, £? aetas, & fororum Fila trium patiuntur atra, (alwaar Acron het woord Aetas zeer wel uitlegt juventa) te kennen geeven, dat deeze vriend toen nog jonger vari. jaaren was. Ten tweeden, dewijl in deeze ganfche Ode geen fchaduw van vleierij te vinden is , daar Horatius niets anders zegt, dan: „ Leer uw hart zoo wel in voor- als in tegenfpoed beteugelen , en geniet de vreugde van het leven, zoo lang het u vergund woidt. Gij zult eens uwe fchatten, uw paleis en landgoed moeten vcrlaaten, wanneer de dood u roept; aan wiens wenk wij allen moeten gehoorzaamen." O) Cujus eïïavum trepidayit aetas claudere lujlrum.  DRUKFOUTEN. Bladz. 12 reg. 24 lees uitftortte ? (20) 25 2 Minvermus —— 45 —— 18 R'ttungen des Horaz. ■ 1 66 ' 5 agter falvis: De plaatsman FlorusIV 11. 3. patriae, nominis, togae, fafcium oblitus, is ook duidelijk uit Horatius genoomen, L. ui; od. 5. v 10. Anciliorum, nominis £j? togae Oblitus, . 't welk Stlmafius reeds opgemerkt heeft." ui < 79 1 lees agter Aant. 46; „ Doch dat hij een huis of een klein verblijf te Tibur gehad hebbe, wordt hier. door geenzins ontkend." . . 92 11 57 Aantek. ■ 156 —— 6 -— deeze lofzangen. ■ 159 7 Slaavin. — • '| 191 ■■■ 6 ■" ■ Plutarchus Tib. Cracthe.