7^ E BIBLIOTHECA ^ viri clarissimi L. LEHJVLJ^KTJSI, A°. 1880 defuncti, Universitati donata. A  D E VERBORGENHEID der NATUUR* ZO IN DE VOORDPLANTING DES Jéü JE JSf & C M JE -N, ALS IN DE WILLEKEURIGE VERKIEZING VAN HET GESLAGT DER KINDEREN, ONDERZOGT EN ONTDEKT. NAAR HET HOOGDÜZTSCH VAN J. C. H. Word uitgegeven te Amsterdam, by A. van der Kroe„ Keyfer, J. V. d. Burgh en Zoon , Wynands, van Es, van Vliet en van Hulst; 'sHage, van Cleef, Klis en Leeuwenftyn; Rotterdam, D. Vis, Bothal, van den Dries en Meyer; Leyden, L. Her ding; Dord , Blusfé en Zoon, en verder alom in de voornaamfte Stedca der 7 Provinciën. I79O,  ïV KORTE INHOUD. Bi. §. 12. II. Animaleulovisten of .voorflanders der zaaddiertjes, welken tevens de eijeren toeftemmen, en der zeiver partyen 34 §. 13. Voornaamfle tegenwerpingen tegen de Jletling der zaaddiertjes. . . .38 14. Opgewarmd kryftallynings fletzel ,■ nevens korte gronden daar voor- en tegen. . 43 §. 15. Sielzel der Panfpermie of Disfeminatie (zelfzaaijing.) . . . 45 ^. 16. Het telingsflelzel van Camus. 49 §. 17. Stelzel van de werktuigige bolletjes, Jlelling van Büffon. . , .51 18. Tegenwerpingen van H aller tegen de Jlelling van Buffon. . 56 19. Eenige tegenwerpingen van Bonnet . . ... 64 §. 20. Teiingsflelzel van Harvey, nevens waarnemingen, waartoe het aanleiding geeft 6j 21. Stelzel der vormende drift. . . 74 ^. 22. Eenige befcheiden twyfelingen en vraagen omtrent deze vormende drift. 75 23. Verscheidenheden der paring by onderfcheiden dieren. ..... 80 24. Gevotgen^ uit de overeenkomst der geheele dierlyke voordplanting. . . 90 §. 25. Nieuwftc proeven van SpalanZANi, welken bevestigen, dat het zaad fliei dopr deszelfs diertjes werkt. . . 95  KORTE INHOUD. v BI. §. 26. Schynbaare tcgenfpraak uit de waarneming van Harvey, en wederlegging vftn dezelve uit andere ondervindingen p<5 \. 27. Besluiten uit het voorgaande. . II. Afdeling. Over den oor ff rong van het zaad, .de werktuigen van deszelfs voorbereiding en deszelfs hoedanigheid. 28. Oorfprong van het zaad, zaadjlag- en bloedaderen en derzelver nuttigheid. . . ........... .100 %. 29. Teelballen en byteelballen, derzelver geftalte , hoedanigheid , zamenhang en nuttigheid. . . . , . . 104 30. Zaadblaasjes en derzelver nuttigheid en hoedanigheid 109 ^. 31. Glandula proftata en derzelver nuttigheid en hoedanigheid. . . .111 §. 32. Weg, welken het zaad in ecnen vrugtbaaren byjlaap neemt. . . .112 3* 33- Verklaring der Mulatten, bastaarden , enz. volgens deze theorie. . .-513 34. Myne afwykingen van de gewoontyke theorie der teling 114 %. 35. Eenige bejluiten a priori voor het gevoelen, dat elke teelbal zyn eigenaartig zaad en elke eijerjlok zyne byzondere eijeren bevat, nevens korte wederligging der tegenwerpingen. . . .116 * <%  ff KORTE INHOUD, Bi. §. 36. Schynbaar weder/prekende ondervindingen en derzelver uit den weg ruiming. . • 119 37- Ondervindingen, welken bovenaangehaalde ftelling bekragtigen, dat elke teelbal zyn eigenaartig zaad heeft, enz. 121 38. Myne proeven nevens de aanleiding tot dezelven. . . . . ■ . 123 k 39. Gevolgtrekkingen uit deze proeven, verdere tegenwerpingen tegen deze gevolgtrekkingen en wegneming v&n dezelven.- . . 13° 5. 40. Eerjle tegenwerping, van de aan beide de teelballen toegevoerde éenerlei Jïof, eenerlei inrigting der teelballen én ■uitjlorting telken reize van beide de zaadblaasjes en vermenging van het zaad uit beiden, nevens wederlegging van dezelve 132 41. Derde tegenwerping: ontleend van de onmogelykheid der overbevrugting en ontzenuwing van dezelve 142 {j. 42. Vierde teginwerping genomen uit waarnemingen', welken tegen de bovengaande ftelling Jlrydcn , en opheldering van deze waarneming 152 §. 43. Vyfde tegenwerping: ontleend van de mannetjes en wyfjesjongen, welken men in eene moedertrompet van verfcheiden jongen barende dieren vermengd gezien heeft, en wederlegging van dezelve. . l6S  KORT E, I N. H OU Ü. vu BI. III. Afdeling. Korte befcheuwing van de voordteling in het algemeen, van de teling der jongens en meisjes, der Mulatten i enz. §. 44. ilortlyk herhaalde befchouwing der teling volgens myne _eigen ten deele by- zondere grondftellingen 167 1^45. Hoe ik my de bevrugting verbeet de, en van waaryrugten in de moedertrompetten komen • . . . 171 §. 46. Ontvanging van het ei in de baar" moeder , hef ontftaan van den moederkoek der nageboorte en der vrugt zelve. 172 \. 47. Trapswyze grotijing van de vrugt. 173 §. 48. Verklaring van het ontftaan der Muialten . , . . . . 175 §. 49. Verklaring van ha ontftaan der muilezels * enz. . , • • • ..176 IV. Afdeling. Over de "middelen om naar willekeur jongens en meisjes te teten. \ •. 5 t&tk 7007 tL^J 9§ftfc[ ttö'S q-ji:■•■„7 T3 nsv ü^vigoiiüod.-no 'D?fifirildjiufti 3dri' nafcosihwv 6.. rt&a->-;!'|vh>!idq[ 2?d nev .^oiorafcoi södï&ïfed Onder de vcele voorwerpen, welken zig aan den ondefzoekingsgeest dés menfehen aanbieden, is voorzeker zyn zo' waardig ik geen der geringften. Zodra hy derhalven uit dien eerftenruuwen ftaat der woestheid, uit den dieiiykeri ftand, in den ftaat der befehavfng, den vernuftigen itaat overgaat, begint hy ook zigzeiven te befchöuwen. Ondertnsfchen leert ons de giTcbiednis, hoe zwak die befchouwing in eejién'tyd der hooge oudheid is geweest, en hoe zeer de onderzoeking van zigzelven meest enkel oppervlakkig was, hoe weinig hy in het binnenfte van zyn aanwezen in duizenden van jaaren is ingedrongen. Hoe veele geflagten waren niet reeds weder tot het ftof gekeerd, eer een Harvey den omloop des bloeds, eer een Sanctor de onmerkbaare uitwaasfeming ontdekte! en egter hadden beiden van het begin der fchep- ping plaats alleenlyk waren dczelven voor den al te zinlyken, en tot het redeneren nog* 5  INLÈÏDING. thans zo zeer genegen mensch te verborgen, te onvoelbaar. Er verliep een lange tyd, voor dat groote verftanden het wankelbaare en bedrieglyk'e van het bloot redeneren, van het philofopheren d priori inzagen, en den weg der ondervindingen en waarnemingen betraden, om op denzelve» zo wel de natuurkundige, als de zedelyke natuur des menfchen natefporen, waarin egtcr allen niet even gelukkig waren. Schoon men on» dertusfchen op dezen weg het verborgen inwendige van de natuur des menfchen niet zeer naby kwam , kwam men het egter op denzelven voorzeker in eeuwen nader, dan te voren in duizenden van jaaren. — Schoon men het op denzelven niet zo verre bragt, dat men het wezen der ziele kon verklaren , haare zitplaats uitvinden, haare vereeniging met het lichaam ten haften inzien, werd men nogthans in ftaat gefield, om het dwalende in veele dromeryen der ouden over dit ftuk intezien. De wyze, hoe de natuur, volgens de wetten door den eeuwig onbegryplyken fcheppcr voorgefchreven, de levende wezens, en inzonden  I N L E 1 D I N Gi *t heid den mensch voordplant, waardoor zy de voordbrenging van het manlyk geflagt — der jongens — en die van het vrouwlyk geflagt — der meisjes — bewerkt, was voorzeker reeds in oude, doch voornaamlyk in laater tyden een voornaam onderwerp der menschlyke weetgierigheid en navorfching. ——< Men poogde ook lange door befchduwing, door redenering hier in iets uittevoeren, tot dat men eiudelyk het lasg vergeefs befchóuwen moede', ook hier den weg der ervaringen en waarnemingen betrad. — Men geraakte op dezen wel verder, dan te voTen, maar, wyl of de waarnemer niet nauwkeurig , niet voorzigtig genoeg was; en zig door de onuitputlyke natuur dikwyls op den dwaalweg liet voeren, of ook niet ten eersten uit zyne waarnemingen en ervaringen, fchoon zy zorgvuldig genoeg gemaakt waren, alles kon verklaren, of eindelyk ook zyne waarnemingen en proeven, niet op het behoorlyke gedeelte rigtte, werd hy dikwerf afgefchrikt, verder op die baan voordtetreden, en fchrikte ook anderen af, en dus ontdekte hy flegts ten halve het geen men by aanhoudende poging en dikwyls herhaalde en veranderde proeven volkomen zou ontdekt hebben»  Xit INLEIDING: Ik zelf betrad ook den heden ten dage in het algemeen voor den besten gehouden weg der proeven en waarnemingen, niet als geleerde ,maar als vriend der waarheid,, en was misfchien. des te ftouter, hoe minder ik in het eerst de dikwerf door onagtzaamheid en overhaasting mislukte, doch dikwyls niet genoeg herhaalde, en niet getrouw genoeg gemelde proeven van anderen kende; hoe minder ik door overmatige en dikwerf flegt te nut gemaakte belezenheid aan het namaken en aan de neêrflaande gedagten gewend was: Het geen zo veele groote geleerden voor u niet verrigt hebben, zult .gy ook niet uitvoeren. Behalven verfcheiden onderwerpen der fcheikunde, welken myne oplettendheid tot zig trokken , begon ik myne aandagt ook te vestigen op eenige andere verfchynzels in de natuur, en werd voornaamlyk door de teling van verfcheiden jongens in den eencn, en van verfcheiden meisjes in den anderen egtenftaat van verfcheiden lieden, nieuwsgierig naar de oorzaak in de natuur, welke de teling der jongensen die der meisjes bewerkt. Ik las over deze zaak zeer veel, doch vond er weinig in , dat my voldeed;  INLEIDING. xm doordien de fchryvers, die het gewaagd hadden, over deze ftof te fchryven, deels hunner verbeeldinge te veel toegegeven, en gelyk de franfche fchryyer van de Kunst om jongens te maken, uit eenen, zo zy meenden, juisten grondregel het aanwezen van fchepzels verklaard hadden, aan welker beftaan ieder verftandige denker tot heden met regt twyfelde, deels, ga* ■lyk de heer Sauhy, op blykbaar verkeerde gronden een ftelzel gebouwd, doch meestal den veiligen en natuurlyken weg der ervaringen en •proeven verwaarloosd hadden. De gedagten fteeds vol hebbende met deze bcfpiegelingen, tragtte ik vooral, eerst eene, zo niet volkomen, ten minsten geen geheel onvolkomen kennis te bekomen van het geen tot dus verre over het werk der teling gedagt en gefchreven was. Hier werd ik fchier moedeloos, toen ik zag, hoe weinig men het zelfs over het geheele werk der voordteling met elkander eens was, en daar uit bcfloot, hoe weinig, men dus in ftaat zou zyn, over het nog moeilyker en meer ingewikkeld ftuk der teling van jongens en meisjes eenig licht te verfpreiden. Doch ik liet my niet geheellyk affchrikken, wyl ik door  jhv INLEIDING. eenige fcheikundige waarnemingen toen reeds overtuigd was geworden, hoe weinig men meestendeels op de proeven van anderen kan vertrouwen, en hoe dikwyls daartegen by onvermoeide pogingen door een gelukkig toeval dingen mogelyk gemaakt zyn geworden, aan welker mogelykheid tot hiertoe een ieder getwyfeld had. Ik zette myne onderzoekingen en overwegingen voord, en nu bragt een geheel onvermoeid toeval, hetwelk ik in het vervolg omftandig zal verhalen, my op eenen weg, dien ik anders misfehien zo ras niet zou betreden hebben. De eenige verdienfte, welke ik my hier by kan toeëigenen, is, dat ik my dit toeval behoorlyk te nutte gemaakt, den aangewezen weg onvermoeid gevolgd, myne proeven met behoorlyke voorzigtigheid in het werk gefield, menigvuldige maaien herhaald, my dezelve behoorlyk te nutte gemaakt en de behoorlyke gevolgen daaruit getrokken heb. Of ik dit gedaan heb, laat ik over aan het oordeel van billykdenkende en verftandige lezers. Nu zal ik zonder verdere voorbereiding: i.) De verfcheiden gevoelens over de teling  INLEIDING. x? dei- menfchen met derzelver gewigtigfte gronden en tegenwerpingen kortlyk voordragen, niet om geleerden daardoor te leren, maar alleen om te tonen, dat ik dezelven ken, en hoofdzaaklyk: a. ) Om dezelven in het vervolg des te ge- maklyker voor my zeiven te nut te kunnen maken; en dan ook daardoor b. ) het gedeelte myner lezers , van welken ik dergelyke kundigheden met regt niet kan vermoeden, van de gangen en dwaalfpooren van het menfchlyk verftand over dit ftuk te onderrigten. Hier op zal ik kortlyk, 2. ) Van de bevrugting, den wasdom, het verblyf, enz. der bevrugte eitjes of zaaden aanhalen het geen tot hiertoe door de grootfte mannen daarover gezegd en aangetoond is, zq verre myne omftandighedenmy toegelaten hebben, zulks te leren kennen. 3. ) Zal ik myne gemaakte waarnemingen,nevens de eerfie aanleiding daartoe, getrouwlyk aanhalen, en eindelyk  HFi INLEIDING. - 4.) Daaruit de gevolgen trekken, die ik, onder verbetering, naar myn oordeel, regt heb. -daar uit te trekken, wa'arby dan alle voornaarae ftukken zo kort en duidelyk, als mogelyk is, aangeftipt en bygcbragt zullen worden. EERSTE  EERSTE -AFDELING. KORTE VOORSTELLING VAN DE VERSCHILLENDE STELZELS DER VOORDTELING, ■;-§•• i- Sielzef der Ouden. I~y e oude heidenfche wysgeeren, welken weJ) geus gebrek aan veele anatomilche en optifche werktuigen, die wy ten dcclc aan de pogingen van het menschlyk vernuft, en gedeeltlyk aan het geval te danken hebben, het in de ontleedkunde zo verre niet konden brengen, als de laatcren, fchcon. dwalende grondftellingen van den godsdienst en andere gfondbeginzels hen van dezelven niet hadden terug gehouden,- hadden, zonder tegenfpraak, ïheer natuurlyke, dan anatomifche kundigheid. Zowel,, als wy, gewoon, uit het geen in.de zinnen valt, op het geen aan dezelven- onttogen is, te befluiten, wilden zy uit hunne natuurkundige waarnemingen het voordtelingswerk verklaren, en den mensch uit de kristalyning doen ontftaan. Zy geloofden naamlyk, dat het manlyk zaad , welk zy kenden, gedurende de vleeschlykè vermenging, in' de baarmoeder dringt , zig aldaar met het vróuwlyk zaad vermengt, het welk zy niet zo' M  3« • wel kenden, maar flegts onderftelden, en na de vermenging in den uterus tot een' klein' mensch groeit, doordien de elkander gelykende en tot elk deel van het menschlyk lichaam nodige raaddeeltjes zig vereenigden en denzelven vormden. Een eigenlyk daartoe uitgedagt vis plastica moest er behulpzaam toe zyn, en, om zo te fpreken, elk deeltje deszelfs plaats aanwyzen, welke het anders niet wist te vinden. Ten einde egter uit dit aangroeijen en zamen vereenigen een werktuigig lichaam zou kunnen ontftaan, moest ook dit zaad eene werktuigige hoedanigheid hebben e; z. v. By dit ftelzel vonden zy te minder zwarigheid, om te begrypen, hoe op deze wyze een mensch kon ontftaan; wyl zy alles, wat zy niet konden verklaren, der willekeurig onderftclde telingskragt toefchreven , eene kragt, van welke zy, waarfchynlyk , even zo veele duidelyke denkbeelden hadden, als wy van veele heden ten dage nog -yooronderftelde natuurkragten. De voornaamfte verdedigers van dit gevoelen waren de Platonisten , Natuurkenners ::en andere fchoolfche wysgeeren. .Wyl hetzelve in laater tyden door zommige groote wysgeeren weer opgewarmd is, zal ik er hier niet verder van fpreken, en het voor en tegen van hetzelve zo lang fparen, tot dat het nieuwopgefmukt aan het licht komt.  Telingsjlelzel van Aristoteles.' Aristoteles ontkende het vrouwlyk zaad en.beweerde, dat de man alleen de bevrugtende vogtigheid afgeeft; dat de vogtigheid , by de vrouw voorhanden zynde , niets tot vorming der vrugt doet; doch, dat het maandlyk bloed by de vrouw tot de teling nodig is, en deels tot vorming, deels tot ontwikling, deels tot voeding der vrugt dient , en dat de toereikende grond der vrugt alleenlyk in het manlyk zaadvogt ligt, hetwelk niet als ftofFe, maar als oorzaak werkt. Men ziet hier klaar reeds meer waarnemingsgeest , maar ook even zo zeer het gebrek aan ontleedkundige kennis. — In het einde loopt toch alles uit op eene duidelyker of duistcrer aangeduide kriftallyning , waarby het manlyk zaad voor het precipjtaat fchynt gehouden te zyn. Duister begrip van zommige Ouden van de voordplanting door eijeren. Ondertusfchen werden er ook reeds wysgeeren der oudheid gevonden, welken uit de teling der vogelen en gekorven diertjes- door eijeren reeds een, hoewel vry duister, begrip kregen A 2  I ■ - van de mogelykheid eener voordplanting door eijeren by de levendbarende dieren; onder welken men örpheus, empedokles, ANAximander, Epikurius en HlPOKRATES telt. Doch, daar zy zeiven zeer fchroomagtig waren omtrent het geen zy beweerden, hunne Hellingen door de ontleedkunde niet konden bewyzen, of ten minsten waarfchynlyk maken, behield de andere even aangehaalde mening de overhand. Laater fltlzel der Ovisten. De meeste natuuronderzoekers vergenoegden Zig dus gedurende veele eeuwen met het ftelzel der kryftallyning , alieenlyk ondernamen zy, hier en daar, kleine veranderingen daar by, doch die geen melding verdienen, wyl toch allen den grond der teling in de fappen , deels van de eene, deels van de andere foort, zogten. Eindelyk floeg men eenen anderen weg in, en zogt het inwendige van dén mensch door nauwkeuriger ontleedkundige onderzoekingen fteeds volmaakter te leren kennen. Dezen lieten nu, volgens het gevoelen vanzommigen, Regner, van Graaf, volgens de mening van anderen, eenen zekeren Var nor, doch naar het gevoelen van Zwammerdam, Bartolin en andere geleerden, Steno het eerst in de ftreek  I ' $ der baarmoeder twee witagtige verhevenheden ontdekken, gevormd uit verfcheiden kleine met een naar eiwit gelykend vogt gevulde blaasjes, welken omtrent het heupbeen: (ofikum) door middel van zekere vaten, die men anders voor zaadvaten hield, en der huid, die dezelven omgeven, aan het buikvdes (peritoneum) aangewasfen en zo opgehangen zyn , dat zy by onbe-rvrugten met den grond der baarmoeder dezelfde hoogte hebben. Derzelver gedaante vonden zy, niet te zyn gelyk die der teelballen, maar aan beide zyden neérgedrukt, en op verfcheiden plaatzen ongelyk en knobbelig. Misfchien ontdekte een ieder yan hun voor zig, by dergelyke onderzoekingen, omtrent op denzelfden tyd, dezelfde zaak, gelyk het immers meermaalen is gebeurd. Door de voordplanting van het geflagt, door middel der eijeren..by de vogels, hoofdzaaklyk onderrigt, nam men nu eene andere zinlyke waarneming te hulp, ten einde het aan de zinnen onttogen telingswerk der levenbarende fchepzels daaruit te verklaren. — Men hield deze dingen aanftonds voor eijerftokken welken denzelfden dienst deden, als by de vogels, alleenlyk dat de eijeren derzelven zig in het lichaam der moeder ontwikkelden en op die wyze een levend jong uit de moeder te voorfchyn kwam; in plaats, dat by de vogels de nog niet geheel ontwikkelde eijeren tot derzelver . volkomen ontwikkeling gebroeid moeten worden. A 3  §• 5- Voornaamst zwarigheid ten aanzien van dit ge• voelen, welke gelukkig door ■ de ontdekking der moedertrompetten weggenomen word. - Maar tegen deze befchouwing kwam aanftqnds eene zwarigheid op. Men had de gewaande eijerftokken buiten de baarmoeder ontdekt, hoe kon het manlyk zaad by dezelven komen , en hoe konden de eitjes, als zy van den ftok losgingen , in de holligheid der baarmoeder geraken, in welke nogthans , zonder tegenfpraak , het kind of de vrugt groeit en toeneemt, fchoon men al niet wilde ftellen, dat dezelve daarin gevormd word. .—, Deze naar fchyn onoverkomelykc zwarigheid hield de meeste befcheiden twyfelaars lang terug , van het eijerftelzel aantenemen, tot dat Fallop twee buisjes ontdekte, van welken de inwendige einden in' de holligheid der baarmoeder vast waren, doch de anderen in eenen als met franjen bezetten rand in de nabyheid der eijerftokken uitliepen en, als ware het, zwommen. — Toen herhaalde onderzoekingen het aanwezen van deze, naar derzelver gedaante en den uitvinder van dezelven , zogenoemde trompetten van Fallop, welken anderen, naar derzelver plaats , moedertrompetten noemden, bevestigden, was eene voornaame zwarigheid gelukkig weggenomen. Men befloot aanftonds, dat in de bevrugtende paring de biunenfte mond  der lyfmoeder zig opent en het zaad binnen laat, en dat deze buisjes met derzelver in de baarmoeder ingaande einden het bevrugtend zaad, of ten minfte het fynfte geestigfte van hetzelve ontvongen, doch met de franjeneinden het rype ei omvatten, dezen het zaad toevoerden, en naderhand het van den ftok losgemaakt ei ter verdere vorming in de baarmoeder bragten. i 6. Gronden voor en tegen deze onderftclling. Nu was der leere van de teling op eens een nieuw helder licht ontftoken, en men was met de leer der zaadmenging niet meer te vreden. • Dit nieuw ftelzel had al te zeer den fchyn van waarheid, dan dat men aan hetzelve de volkomenfte toeftemming zou hebben kunnen weigeren. De voordplanting der vogelen, der, meeste gekorvene en halfflagtige dier,en en der visfehen door eijeren fcheen den onderzoeker reeds voor lang den weg aangewezen te hebben, dien hy eilaas te laat betreden had. Men kon uit deze nieuwe voortreflyke onderftelling zo veel natuurlyk verklaren. De mensch, of de keem van denzelven, was in het ei reeds voorhanden, en het zaad van den man diende alleenlyk, om hetzelve tot ontwikkeling bekwaam te maken, en in werking te zetten. Wanneer derhalven meer , A 4 v  9 dan een ei tevens ryp was, fcheidde zig meer, dan een af, en ging door de moedertrompetten ïn de baarmoeder , of ook , wanneer een blaasje tevens meer keemen of yrugten bevatte, gingen dezen op eens af. Hoe zou men de geboorte der tweelingen, drielingen e. z. v. natuurlyker kunnen verklaren? Zulke eitjes, welken beftemd waren, om jongens voordtebrengen, bevatten jongenskeemen of reeds volkomen jongetjes in het uiterfte miniatuur in z-ig e. z. v. Men verklaarde de misgeboorten door tegennatuurlyké hindernisfen by de ontwikkeling, of door eene overmatige voedingsdrift naar het een of ander deel des lichaams. In het eerlte geval ontftonden misgeboorten door gebrek, in het laatfte misgeboorten door overvloed. ' Den eerften ontbraken een of meer der gewoone leden geheel of ten deele, de laatften hadden dezelven even zo overtollig. Desniettegenftaande vond dit gevoelen tegenfpraak en tegenwerpingen. Hoe zou iheh by voorbeeld uit deze befchouwing de gelykheid der kinderen met de ouders ; hoe het ontftaan der blindlingen by dieren; hoe het ontftaan der mulatten en van andere van meer of minder zwanen en blanken geteelde kinderen; hoe het ontftaan der muildieren; hoe dat der moedervlekken, verklaren ? Allen zwarigheden, welken een vlug en onbedagt verftand ligt middel vond, om te boven te komen in de werkzaame vèrbeeldingskragt der moeder op de vrugt des lichaams, doch waarmede een  dieper denkende zig niet liet paaijen. Ook waren deze zwarigheden de grootften nog niet. Veele ontieedkundigen vonden de eijerftokken eenige vingerbreed van de einden der franjen van de moedertrompetten verwyderd; zy konden derhalven niet begrypen, hoe zy tot dezelven konden geraken, hoe zy dezelven konden omvatten; doch anderen waren zo gelukkig, het maakzel der moedertrompetten nauwkeuriger te leren kennen, en in dezelven de bekwaamheid te ontdekken, van zig uittezetten-, anderen waren zelfs nog gelukkiger en vonden de moedertrompetten wezenlyk met de einden van derzelver franjen aan de eijerftokken liggen. De tegenftanders zogten weêr eene andere zwarigheid in de wydte der moedertrompetten, welke zy niet overeenkomstig vonden met de grootte der ontdekte blaasjes , die men voor de eijeren hield; doch deze werd insgelyks weggenomen. Zommigen hielden de ontdekte blaasjes flegts voor de fchil der eigenlyke kleine eijeren, als by voorbeeld Valisnieri; anderen gaven den moedertrompetten het vermogen, van zig te verwyden; weder anderen waren van gevoelen, dat het weeke ei buigzaam genoeg-was, om door deze nauwe kanaalen gelukkig door te gleijen. Het beste tegenbewys was ondertusfchen, dat men wezenlyke eijeren, ja zelfs gevormde geboorten, door gelukkige toevallen in de moedertrompetten ontdekte, wyl dadelyke ondervindingen voor alle redeneringen gaan. A 5  De tegenftanders vonden nog eene andere zwarigheid, namelyk hierin, dat de eijerftok met een vlies omgeven is, waaraan men geen opening ontdekt, en hetwelk het weeke ei egter niet kan doorbreken. Wanneer men nu wilde ftellen, dat in dit vlies eene foort van ontfteking of verzwering ontftaat, zo dikwyls er een ei doorgaat, zouden zig lidtekens aan den eijerftok in dit vlies moeten ontdekken; maar, men vind deze ook niet by de dieren, van welken men zeker weet, dat zy veele jongen voordgebragt hebben. Doch de zwarigheid werd uit den weggeruimd, door dat anderen by bevrugte dieren, welken zy openden, eene groote geelagtige met vogt gevulde beurs aan den eijerftok , aan deze beurs eene foort van vrat en in deze vrat eene kloof ontdekten. Ondertusfchen zogten de tegenftanders fteeds nog andere, hoewel meest fchynbaare, zwarigheden voor den dag te brengen, welken de verdedigers dus ook gelukkig uit den 'weg ruimden; gelyk men zulks by Valisnieri, in zyne gefchiedenis van de voordteling der menfchen en dieren, in het tweede deel, breedvoeriger kan lezen. -—  f ?. Onderjletting der ontwikkeling en nieuwe fchepping, en zwarigheden by beiden. Er ontftonden egter over deze theorie deiteling nog twee zeer gewigtige vraagen: of namelyk, wanneer men de ganfche vrugt, welke in het ei in het klein aanwezend is, fielt, zo als men by voorbeeld, by het linfengewas den geheelen toekomenden linfenftruik in de kleine lïns, zo als men by den verheven eik den grooten ftam reeds in den eikel in het kleinfte miniatuur ontdekt, alzo alle toekomende goflagten in de eerfte ftammoeder van elke diere'flfoort reeds aanwezend is geweest, en zig flegtfj allengs uit derzelver geheel onmerkbaar en tteeds tot in het oneindige kleiner bekleedzei ontwikkelen; dan of daartegen de oneindige.., onbegryplyke fchepper van het heelal by elk vrouwlyk ei den eijerftok op nieuw als ware hetfchept? Over deze vraagen ontftond, wegens derzelver gewigt, noodwendig eene groote fcheuring onder de geleerden. Zommigen ■ftelden het eerfte, dat namelyk in Eva reeds alle keemen of alle kleine beeldjes voor alle toekomende geflagten bevat zyn geweest: doch anderen konden zig van de oneindig kleine en kleiner beeldjes geen denkbeeld vormen, en waren meer voor de telkens herhaalde fchepping. De eerften, die meer hun verftand, dan hunne ver-  12 beeldingskragt • by de waarneming dezer vraag gebruikten, vonden het, wegens de ongemeene deelbaarheid der ftoffe by hun zinlyk geworden of ten minsten vastgefteld, zo geheel onmogeIyk niet, dat in den eijerftok der moeder Eva niet tevens alle overige eijerftokken., welken by haare vrouwlyke nakomelingen eerst ter ontwikkeling moesten ryp worden, konden aanwezend geweest zyn. — Zy hielden den oneindig almagtigen fchepper voor cenen genoegzaamen kunstenaar, die al de onderfeheiden eijerftokken voor toekomende geflagtcn zo fyn en kunstig den eenen in den anderen gefloten had, zo als namelyk een, in vergelyking van hem oneindig domme, kunstenaar op de draaibank honderd doozen de eene in de andere draait, zo dat de buitcnfte nog eene al te groote ruimte bcïflaat, fchoon zy al de overige negenennegentig in zig bevat. Anderen daartegen geloofden het la.atfte. De eerften befchouwden het manlyk zaad enkel als een geestig levendmakend of bezielend wezen, hetwelk de reeds aanwezend zynde kleine, doch nog flapende, nog doode. menfehenkeem in beweging bragt. — Doch de hier voor geopperde zwarigheden wegens, het ontftaan der mulatten , moedervlakken enz. bleven hun no.g fteeds over te verklaren, welken cgter hunne tegenpartyen by de theorie, der ontwikkeling ge-' . maklyker dagten te boven te komen, doch niet zo gemaklyk te boven kwamen. Ja, er kwamen nog nieuwe zwarigheden by. Zommigen  wilden beweren, dat het vogt, hetwelk de man by de wellustige beweging der zenuwen in den byflaap fchiet, wel in de moèderfchede komt; maar, in plaats van- verder in de mocdertrom-petten, en daardoor tot dén eijerftok doortcdringen, aanftonds na den byflaap terug' vloeit. — Zy gronden "hunne ftelling voornaamlyk op de ondervinding, dat men by het openen van zwangere, even bevrugte^ wyfjes ia de gefloten baarmoeder nooit zaad gevonden -heeft, en gaven dë volgende theorie op : het manlyk zaad, dat in de moèderfchede, of flegts aan de randen van dezelve gefchoten word , en niet terug vloeit, dringt in de aldaar aanwezende vaten, welker kleine openingen hetzelve gereed ontvangen en in het vrouwlyk bloed verfpreiden. — Dat het weldra met de geheele masfa des bloeds vermengd word , by even zwangeren al de zo dikwyls waargenomen wanordens en veranderingen veroorzaakt, en dan eindélyk na volbragten loop tot aan het bevrugtend ei dringt, hetwelk om zo te fpreken niet eerder bevrngt word, dan tot dat vooraf het ganfehc bloed der vrouwe bevrugt is geworden. Behalven dat de natuur volgens deze onderftelling blykbaar eënen verbazenden omweg zou nemen, om het ei te bevrugten, waartoe zy nogthans door dc moedertrompetten eenen veel korteren had, zo wederfpreekt dezelve ganfehlyk de omftandigheid, dat by voorbeeld de kik-  f4 ' vorfchert de eijeren eerst buiten het lichaam van de moeder vorfch bevrugten, en niet door zaadblaasjes , welke men wil, dat zy aan de voorfte pooten hebben, in het lyf. De waarnemingen van Spalanza bewyzen ten duidelykftc, dat by de vifchen, zonder aan elkander voegen, de bevrugting gefchied, door dat de mclkert zyn zaad op de eijeren of de .kuit door de kuiter gefchoten, werpt; verder ook de omftandigheid, dat de beroemde ontleedkundige Verheyn in de baarmoeder van eene jonge koe, welke kort te voren door den ftier befprongen was, in de daad veel manlyk zaad vond. Ook is het niet onvermydelyk noodzaaklyk ter bevrugting , dat al het zaad in de baarmoeder blyve, dat het altemaal tot den eijerftok kome, om hier een of meer tot de ontwikkeling bekwaam te maken. Ten minsten moet bet hem, die het zaad in het ganfche vrouwlyk bloed verdeeld, wil laten werken, in het geheel niet moeilyk zyn, te geloven, dat een zeer klein gedeelte van hetzelve, hetwelk onmiddelyk het rype cl raakt, zo niet werkzaamer, ten minsten even zo werkzaam moet zyn, als een gering door het ganfche bloed der moeder verfpreid gedeelte van het zaad. Ondertusfchen mogen wy van deze beide gevoelens kiezen, welk wy willen, beiden komen daar in overeen, dat het zaad van den man of het geestigfte gedeelte van hetzelve de eerfte grondbekwaamheden der kleine lichaamsvrugt in  15 het ei, die reeds gevormd aanwezend zyn, in beweging brengt, en ter ontwikkeling bevordert , dat het eitje zig na dit gebeurde van den •eijerftok affcheid, zig in de moedertrompetten -begeeft, welken tegen den eijerftok aanfluiten, en hier door, het zy door deszelfs eigen zwaarte , of, 'het geen waarfchynlyker is, door eene wormswyze beweging in de. baarmoeder zakt, ten einde aldaar op eene wyze, die wy hier na een weinig omftandiger zullen zien, verder gevormd te worden. §> 8. Verwerking van de onderflelling der eijeren door de gelykvormigheid en waarnemingen, In de daad, wanneer ooit eenige onderftelling in de gelykvormigheid haare onderfteuning vond, zo is het deze. Schynt niet het zaad der meeste planten of gewasfen eene foort van eijeren onder verfchillende geftalten te zyn ? Weet men niet tamclyk zeker, dat al deze eitjes door een zeker bevrugtend ftof eerst tot derzelver ontwikkeling bekwaam gemaakt moeten worden? Ja, heeft niet.zelfs eene nauwkeuriger waarneming der voormaals veragte infekten ons eenigzins geleerd, dat de natuur zommigen derzelven in ftaat gefteld heeft, nu, om eijeren teleggen en de uitbrocijing derzelven aan de warmte der zonnc of aan eenige andere warmte over  ï6 - te laten; of ook, om, naar dat hun inftincT: haar aan dc noodzaaklykheid herinnert, levende jonden ter waereld te brengen ? Schynt de natuur ons hierdoor niet als ware het té willen aanwyzen, hoe allergemaklykst het haar is, deels in , deels buiten het moederlichaam de. keemen van toekomende geflagten zig volkomen te doen ontwikkelen ? Heeft niet zelfs de natuur de eijeren van zommige dieren met een week en buigzaam bekleedzel bedekt, zo als die van de fchildpadden, hagedisfen, flangen enz. Waar tegen .de eijeren der vogelen met eene harde ondoorzigtbaare fchaal bedekt zyn, ten einde ook hier te tonen, hoe menigvoudig haare kunst is in het vormen der eijeren en derzelver ontwikkeling.? Maar de Waarnemingen van zommige natuuronderzoekers fchyncn veel overtuigender voor de onderftelling der eijeren te fpreken, dafl al deze gelykvormigc befluiten, volgens welke waarnemingen men wezenlyke geheel kleine kinderen in de eijeren waargenomen heeft, dié zelfs nog aan den eijerftok zaten, wyl misfehien toevallige oorzaaken derzelver lydige affcheiding verhinderden. Men zie hier over de gedenkfchriften der koninglyke akademie der wetenfchappen van het jaar 1701. bl. 109. Doch misfehien werkte de franfche verbeelding' by het zien mede. Van meer gewigt is de be- fchryving, die Littre van eenen ontleden vrouwlyken eijerftok geeft. Hy vond namelyk by eéne vrouw een ei in de moedertrompet en ontdekte  ■ jet ontdekte aan den naast hetzelve liggenden eijerftok een lidteken, hetwelk hy geloofde, door de affcheiding van het ei veroorzaakt te zyn. Maar nog merkwaerdiger zou de lichaamsvrugt zyn, welke hy in een ei ontdekte, welk nog aan den eijerftok vastzat, indien dezelve flegts zo waarfchyniyk als mcrkwacrdig ware, en niet weder den agtcrdogt verwekte, dat men meer gezien heeft, dan er in de daad was. Rüisch en Gorlicke maken dergelyke aanmerkingen en waarnemingen , en men vind er nog meer in het journal de Mcdicine de l'aunêe 1663 , by Valisniere, Chap. 17. n. ap. als ook by Mongki en Riolan. , Deze laatfte gewaagt uitdruklyk van eene duidelyke vrugt, die nog op den eijerftok zat, als hy maar niet te veel gezien heeft! Waarfchynlyker meld Ruisciï in zyn Thefauro, IV. 4. — dat hy in den eijerftok van eene vrouw, die weinige dagen te voren ontvangen had, een bevrugt ei gezien had, het welk niet alleen grooter was, dan al de anderen, maar ook een geftremd vogt bevatte. Böttger brengt in zyne dijfert. fatum non ante conceptionem in canto praexiftare fed poft eandem formari §. 6. nog een zeer merkwaerdig verfchynzeï by, Eene vrouw, welke reeds agt kinderen ter waereld had gebragt, doch zedert vyf jaaren niet weder gekraamd had, bevond zig op nieuw zwanger. Na verloop van twee maanden viel zy in eene flaauwte,- en toen zy weder by zig zelve kwam/ B  :ss = klaagde zy over groote heuppyn. Kort daarop kreeg zy barensnood, en nauwlyks verlost zynde, ftierf zy. De geneesheer en veele andere aanwezenden verwonderden zig over den fchielyken dood, en befloten, de vrouw te openen. By de opening vonden zy den buik vol bloed en in hetzelve eene vrugt van een duim groot, waaraan men de ledemaaten duidelyk kon onderfcheiden. Begerig, om te weten, van waar toch deze vrugt mogt gekomen zyn, zogten zy verder na en vonden, dat de regter eijerftok viermaal grooter, dan de linker, en in het midden gefcheurd was. Van byna den¬ zelfden aart is het geval, welk Jakob GranDrus te Venetië waargenomen heeft en by Bart hol in de orariis rrmlierum aangetekend is, en van welken ik er nog meer zoude kunnen bybrengen, die my door ervaren geneesheeren en andere natuuronderzoekers zyn medegedeeld, indien ik niet vreesde , te wydlopig te worden. Ik wys derhalven de lezers, die naar meer dergelyke voorbeelden begerig zyn, naar de vernuftige gedagtén over de werkingen der natuur van den beroemden baron van Wolf, inzonderheid naar de 442 en 443 en naar de aanmerkingen op de -675 afd. der Praletl. Jcad. T. V. P. U. p. 198 ^ *J>9- van den voortreflyken hofraad Hall er, waarin ook beweerd word, dat het vlies, waarin het kind in het lichaam der moeder gewikkeld is, zulk . een ei in het groot is, als op den eijerftok ia het klein gevonden word.  • ij 5- 9- Zaaddier - Jltlzel. De meeste geleerden van handwerk, welken , zo dra het zaake is van een ftelzel, het welk groote mannen uitgedagt en aangenomen hebben, ligt te bevredigen zyn, waren met dit ftelzel, onaangezien deszelfs aanvanglyk nog voorhanden zynde zwarigheden, ten eerften gaern voldaan en fielden of eene reeds ten volle voor de bevrugting in de grootfte fynheid gevormde vrugt in het ei, of lieten de medewerking van den man eerst tot vorming van dezelve te hulp komen , zonder dat zy nogthans alles uit deze onderftelling konden verklaren. Het geen ondcrtusfchen nu een nauwkeurige waarnemingsgeest, doch dan vèrbeeldingskragt der aanhangers van dit ftelzel in het bevrugte ei. zag, bemerkten weldra de gewapende oogen van eenen nieuwen waarnemer ergens anders. Een jong hollandsch natuuronderzoeker, Hartzoeker genaamd, kreeg in gedagten, om, met het mikroskoop in de hand, het vogt te onderzoeken , het welk gemeenlyk geen onderwerp van geruste befchouwing is, en het tot op hem ook nooit was geweest. Doch hy had geen reden, zig wegens deze onderneming te berouwen, wyl dezelve hem wonderen deed ontdekken, die hy niet verwagt had. Hy bevond namelyk, dat het manlyk zaad een oceaan was vol kleins B a  levende en zeer vlugge diertjes, die daar in heen en weder zwommen. Hy befchouwde ook wel dra het zaad van andere manlyke dieren, en vond in hetzelve altyd eene menigte levende, doch in gedaante verfchillende, diertjes. Op denzelfden tyd roet hem , of kort daarna , ontdekte een andere hollandfche waarnemer, Leeuwenhoek genaamd, dezelfde diertjes in het zaad der manlyke dieren, en zodra deze ontdekkingen gedaan waren, begon Hollander, Engelschman , Franschman , Duitfcher en Italiaan het zaad door vergrootglazen te befchouwen. Men vond tot zyne verbaasdheid zelfs in het zaad van vliegen, muggen en vlooyen eene menigtevan deze diertjes, gelyk men uit de historie van de teling der menfchen en dieren enz. I D. II. hoofdft. , van Valisnieri kan zien; ener was dus omtrent derzelver aanwezen geen twyfel meer. Zommigen, die gaern verder wilden zien, dan andere eerlyke menfchen, zagen zelfs in het menfchlyk zaaddiertje, den geheel ontwikkelden kleinen mensch. Men begon nu ook het bloed en de overige dierlyke vogten insgelyks met gewapende oogen te onderzoeken , ten einde er dergelyke diertjes in te vinden; doch vond men met de beste vergrootglazen niets dergelyks-daar in. Men zag fteeds woeste, dierledigc occaanen. Thans kon men zig niet onthouden, van op deze ontdekking een nieuw ftelzel te bouwen, Voornaamlyk daar toch het voorgemelde den  1 'si mensch, die zo gaern alles wil verklaren, en nogthans zo veele zaaken niet kan verklaren, niet geheel voldoende was. Men kwam aanftonds op de gedagten : of niet misfehien deze zaaddiertjes die kleine fchepzels waren, welken den mensch in zyne kinderen weermoesten daarftellen; want hoe klein zy ook waren, hoe weinig gelykheid zy ook met de menfchlyke gedaante hadden, hoe zeer zy ook naar kleine wormtjes, kwabaaltjes, bloedzuigertjes of vifchjes geleken, werd het den bouweren en aanhangeren van dit ftelzel nogthans gemaklyk, de verandering der grootte en gedaante by dezelven te bevatten, en zig de mogelykheid, hoe de natuur dezelven bewerkt, te verbeelden — daar duizend voorbeelden by de halfflagtigen en inzonderheid by de infekten hen op deze mogelykheid bragten, daar opmerkzaame waarnemingen hun by voorbeeld hadden getoond, dat uit de kleine kwabaal de kikvorfch, uit een klein wormtje de kever, en uit de rups de kapel of vlinder ontftaat. Men zogt nog andere gronden op tot ftaving van dit gevoelen , by voorbeeld de algemeenheid dezer diertjes in alle manlyk zaad, derzelver verfchillende gedaante by onderfchciden dieren , en meer anderen van minder waarde, welken men allen by Valisnieri I. D. IV. hoofdft, en volg. in het kort by elkan* der vind. Nu was op eens de geheele vrugtbaarheid den vrouwen benomen en den mannen gegeven. — B 3  3S •e~~" De vrouwen waren nu eigenlyk niets dan broeiovens. Het kleine in het manlyk zaad bevatte diertje moest nu eene oneindige menigte van voordtelingen van vader tot vader in zig bevatten, weder zyn zaadvogt hebben » in het welk weder zo veele kleine diertjes in ontelbaare menigte heen en weêr zwommen. J— Welk een verbazende afgrond van getal en kleinheid, wanneer men zig nu deze diertjes in verdere geflagten verbeeld, en tevens daar by overweegt , dat zo veelen van deze diertjes overtollig zyn! wanneer men bedenkt, dat deze diertjes fteeds oneindig moeten afnemen, naar evenredigheid van den geheel gevormden mensch tegen deze diertjes! Voórzcker, die deze ontwikkelings theorie kan aannemen, dien zal het oneindig gemaklyker worden, zig dezelve by het eijerftelzel te verbeelden. §. 10. Korte gronden voor en tegen deze onderzetting. Doch, hoe zeer de vèrbeeldingskragt tegen deze onderftelling mogt opkomen, vond zy egter haare aanhangers. — Men meende uit dezelve de teling der manlyke en vrouwlykc nakomelingen of uit de oorfpronglyke levendigheid en het geflagt der wormen, en uit de gefteldjieid der ruimte in de eijeren zeer ligt de gelyk-  ! 2S- nis der kinderen naar de ouders, voornaamlyk die der jongens naar de moeder, en der meisjes naar den vader te kunnen verklaren. Wanneer namelyk uit het diertje een . jonge ontwikkeld word, word het grooter, en de vrugt in het vlies der baarmoeder, als in eenen vorm fterker gedrukt, neemt voornaamlyk de trekken der moeder aan ; waartegen het vrouwlyk zaaddiertje niet zo groot word, geen zo ffcerke drukking ondergaat, en dienvolgens de gelykenis van den vader behoud. Onvolmaakter dieren telen meer jongens, wyl de ontwikkeling by dezelven ge- maklyker is. Men kon immers even zo wel het fabelagtig vertelzel van de teling van. veele kinderen ter eene dragt; — de geboorte der Cerberusfen, Hydra's enz., en zo ook de misgeboorten — de gcele verwe van een kind door eene blanke vrouw en eenen Neger, of door eene zwartin en eenen Europeer geteeld, kon men zeer gemaklyk uit de oorfpronglyke aanlegging en het voedzcl in het lichaam • der moeder verklaren, waar by de vèrbeeldingskragt ook nog kon medewerken enz. Ja zelfs de kuifche zwangerheid dier koningin, waarvan Averrhoes verhaalt, datzy in het bad zwanger werd, kon gemaklyk verklaard worden, door dat tc voren in dit bad eenen man een zaaddiertje was ontlopen, het welk by geluk of by ongeluk in de baarmoeder van deze kuifche koningin was geraakt. Men kon hieruit zeer voortreflyk zwangerheden van 13 tot 14 maan-» B 4  34 den verklaren, en de eer van veele vrouwen daar door ophouden, dat men het diertje eenen moeilykeren togt in het eitje deed nemen, waardoor tevens de verrekening van menige zwangere natuurlyk zou worden enz. Ja men vond weldra middel, om deze diertjes in het zaad te brengen, zonder dat zy van Adam tot milioencn m elkander geftoken waren, men hield het daarvoor, dat zy uit het voedzel ontftonden , en eerst met fpys en drank m het lichaam en eindelyk in hunne bewaarplaats kwamen. Op die wyze was dus de verbeelding te vreden gefield , en eene hoofdzwarigheid, naar hunne mening, weggenomen, en men ontweek daardoor de moeilykc vraag: vanwaar dan deze diertjes fia eenen boosaartigen zamcnvloed weder kwamen ? ; Maar, wel haast werden er waarnemers en denkers gevonden , welken tegen dit fteizel andere groote zwarigheden inbragten. — De eerfte gedagtc was natuurlyk, of men de natuur niet van eene fchriklyke verkwisting zou kunnen befchuldigen, dat zy in het manlyk zaad zulk eene groote menigte diertjes gefehapen heeft, van welken by iedere , zelfs by de vrugtbaarfte, paring zo ontelbaar veelen verloren gingen , wyl flegts een of eenige weinige , van dezelven zig konden ontwikkelen ? Of het riet onverftandig gehandeld is, zulk eene ontelbaare menigte van dezelven dagelyks by de veele onvrugtbaare paringén, die by voorbeeld na de ©ntvangnis alleen in den werklyken huwlykftaat  < •■ H plaats hebben, zo veele millioenen by iemand, die een gonorrhea heeft, te laten verloren gaan? "Of het niet wreed en -onbillyk is, by eiken onvrugtbaaren byflaap zo veele fchepzels van hunne ontwikkeling te beroven, en dezelven aanftonds by hunne eerfte intrede in het leven weder crbarmlyk te laten fterven en omkomen ? of deze gemeende inrigting overeenkomt met de voor het overige in de natuur waargenomen huislykhcid cn fpaarzaamheid ? enz. Doch men had weldra het antwoord op al deze vraagen gereed; de natuur, zeide men , is niet gierig, als het op de voordplanting der geflagten aankomt, dit toont zy ons dagelyks in het plantenryk, waarin zo oneindig veel zaad van elke foort meer groeit, dan er weêr opkomt. Hoe veele duizend eikels groeijen niet jaarlyks op éénen eikenboom, zonder dat dikwyls eenige weinigen daar van tot eiken opwasfen ? Hoe veel koorn groeit niet jaarlyks, het welk nooit weder in de aarde komt ? enz. Wy zyn veel te zwak, om intezien, of hier in de daad verkwisting plaats heeft, en of hier niet vcelligt eene fchynbaare of dadelyke ryklykhe-id in de huishouding der natuur haar tot eere ftrekt; wy zyn veel te zwak, om de oogmerken dos fcheppers in zyne werken te willen-doorgronden. Er zyn derhalven zo veele zaaddiertjes aanwezend, ten einde van de veelen e'e'n zeker de kleine opening aan het ei vin• de. Maar waarom maakte dan de fchepper deze opening niet grooter ? waarom had hy zulk ccn B S  «6 ' ellendig middel nodig ? waarom liet hy het vinden van die kleine opening enkel van het geval afhangen? waarom liethy, indien het zo moeilyk was, op andere tyden twee, drie en meer wormtjes dit gaatje vinden? • Men had ook wel billyk mogen gewagen, of er niet een verbazend groot onderfcheid is tusfehen het zaad der planten en dat der dieren ? of niet het zaad der.planten, hetwelk voor de ontwikkeling verloren gaat, oneindig veelen dieren tot vocdzel dient ? waartoe egter de verloren gaande zaaddiertjes niet kunnen dienen. Men- zou zig zekcrlyk omtrent dit ft.uk zeer ligt met de gedagte bevredigd hebben, dat wy dit wel niet inzien, maar'nogthans het nut daarvan niet geheel kunnen lochenen; ik laat het egter aan zyne plaats , in hoeverre een verftandige natuuronderzoeker met zulk eene uitvlugt te vreden kan zyn. Men had moeten gewagen, dat het zaad gemeenlyk gronds genoeg tot zyne ontwikkeling vind , dat daartegen de zaaddiertjes geen nesten genoeg kunnen vinden, waarin zy zig ontwikkelen. Eene andere gewigtige tegenwerping ligt zonder tegenfpraak in de vraag: waarom dan geen een zaaddiertje by de vcreeniging van een' jongen man en eene vrouw van 50 jaaren ontwikkeld word, daar zulks integendeel by de vermenging van een' man van 60 jaaren met eene jonge vrouw gefchied. Men kan zeker uit liefde voor het aangenomen ftelzel antwoorden: alles  27 komt hier op de plaats aan, daar dc ontwikkeling moet gcfchieden, en deze heeft by eene te oude vrouw de behoorlyke gefteldheid niet meer. Maar waarom is dan eene vrouw in het eerfte huwlyk dikwyls onvrugtbaar, en in het tweede vrugtbaar, of omgekeerd ? Had dan hier misfehien het moederlyk lichaam te voren of naderhand eene andere behoorlyke of ongefchikte gefteldheid aangenomen, of waren de zaaddiertjes by den eenen man anders gefteld, dan by den anderen ? ■ Doch er kwamen weldra nog andere tegenwerpingen. — Verfcheiden waarnemers ontkenden ganschlyk het aanwezen van zaaddiertjes, wyl zy dezelven nooit hadden kunnen ontdekken ; anderen daartegen, die misfehien op eenen bekwaameren tyd, misfehien ook met meer nauwkeurigheid waargenomen hadden , zagen zeer duidelyk de zaaddiertjes, hoe zeer zy er ook tegen mogten zyn. Hartzoeker be¬ weerde zelfs, dat de mensch, met eenen vliefigen fluijer bedekt, in het hoofd van den worm ligt, en Dalempats wilde nu reeds den geheel gevormden mensch gelukkiglyk in een menschlyk zaaddiertje ontdekt hebben, hetwelk ongemeen groot was geweest, en het bekleedzcl of vlies reeds afgeftroopt had — egter was hy nog zo openhartig, van te bekennen, dat hy de onderfcheidingstekens van het geflagt niet had kunnen ontwaar worden. Zie Valisnieri, I» D. 2 Hoofdft. §. 4.  Leeuwenhoek, deze groote en zedige natuuronderzoeker, die zulk eene groote- menigte van deze zaadwaarnemingen gedaan heeft, van welken egter, gelyk hy uitdruklyk verzekert, geen ten koste zyner familie ondernomen zyn, heefc ondertusfchen bevonden, of, wil bevonden hebben, dat deze diertjes zo klein en in zulk een oneindig getal voor handen zyn, dat 3000,000,000 nog eene kleiner plaats, dan een zandkorrel beflaan, en nogthans wil hy by deze diertjes, die in den eigenlyken zin diertjes zyn, het onderfcheid der geflagten, by zommigen zelfs fpeurhaïren, ontdekt hebben; en egter befchryft hy derzelver vorm zo nauwkeurig en brengt andere waarnemingen van dezelven by, die eenen / verbazend fcherpcn, misfehien al te fcherpen kyker verraden, waarover men zyn experim. & contempl. ö'c. epist. Robert HooKEp.oi. 24. kan nazien , waaruit Valisnieri, I. D. QjHoofdft. p. 99 en 100 de behoorlyke plaatzen aanhaalt. . Doch andere natuuronderzoekers befchryven deze diertjes weer anders. — Zommigen, welken hunne vèrbeeldingskragt meer liet zien , dan zy zonder dezelven zouden gezien hebben, wilden in het zaad van onderfcheiden dieren ook onderfcheiden zaaddiertjes ontdekt hebben ; anderen daartegen» vonden by voorbeeld tusfehen de zaaddiertjes van den ezel en van een' mensch eene bewonderenswaardige gelykheid. Verfcheiden onpartydige waarnemers geraakten daardoor  op de gedagten, of hier niet een bedrog der zinnen tot eenen grond ligt, of wel niet zelfs de zaaddiertjes aan het zaad niet eigen waren, en eerst, nadat hetzelve aan de lugt bloot gefield geweest en in verrotting overgegaan was , in hetzelve op eene andere wyze ontftonden? -—< of niet misfehien daarin de grond ligt, waarom eenige waarnemers de diertjes in het door hun waargenomen zaad niet kunnen ontdekken ? — Anderen daartegen, die zig tegen dit bedrog zo veel mógelyk tragtten te verzekeren, vonden egter in het voor lugt en verrotting bewaard zaad, de daarin veelligt niet vermoede diertjes. §. ii. Verdeling der aanhangers van de zaaddiertjes in twee partyen. I. Blooti Animalculisten» Schoon men het over het aanwezen der zaaddiertjes nog niet volkomen eens was, en nog niet zeker wist, of men de diertjes voor inheemfche of vreemde gasten in het zaad zou houden, wilde men egter uit de gedaante en het maakzel der diertjes de oneindige wysheid des fcheppers bewyzen, reeds in derzelver bekleedzei de voorzienigheid bewonderen , en deze diertjes reeds in het boek van Job, in de Pfalmen van David en in den grooten Ahistoteles vinden. Men maakte vergelykingen tusfchen derzelver ontwikkeling en die der planten, \  3° kikvorfchen, vliegen, adders enz. en dagt reeds aan den weg, aan de middelen, waardoor het gelukkige tot de ontwikkeling voorverordineerde diertje tot zyne vorming en volkomenheid zou kunnen geraken. Hier verdeelden zig de verdedigers en. aanhangers van het. zaaddiertjes ftelzel weder in twee partyën. De eerften, aan wier hoofd L e e u w e n,h oer is, verwierpen volftrekt het gehcele eijer-tclingsfteizel en verklaarden de voordplanting alleen door de zaaddiertjes op de volgende wyze: onder de inwendige vliezen der baarmoeder worden flegts weinige, dikwyls maar e^én, gevonden, bekwaam om een zaaddiertje te ontvangen en te doen rypen, aan de overigen heeft de natuur — uit wat oorzaak word niet gemeld — de nodige hoedanigheid, om een zaaddiertje te ontvangen, en aan hetzelve de nodige fappen tot deszelfs wasdom toetevoeren, geweigerd. Deze gefchikte plaatzen zyn in de baarmoeders der dieren, welken veele jongen krygen, menigvuldiger voorhanden, dan by dezulken, die er minder in eene dragt ter waereld brengen. Het eenige of de weinige zaaddiertjes, welken nu onder de veele millioenen — van welken, gelyk wy boven gezien hebben, 3000,000,000 in een droppeltje, als 'een zandkorrel, leven, en' waarvan dus by elke vermenging oneindige millioenen in de baarmoeder overgaan — één dezer zeldzaamen, hetwelk het plaatsje vind, dat tot zyne ontwikkeling en voeding gefchikt  ■ 31 ïs, zig daar vastzet, en door de tedere vezeltjes, die den moederkoek vormen, hangen blyft, zig dus daardoor als met het lichaam der moeder vereenigt en voedzel uit hetzelve trekt, omtrent op dezelfde wyze als de uitfpruitzels uit eenen boom; ontwikkelt zig, groeit, en treed te voorfchyn om te leven, maar de overigen, die ongelukkiglyk zulk een gelukkig plaatsje niet vinden, moeten jammerlyk omkomen; het gaat dezen, even als de zaadkorreltjes, die op eenen dorren boom gevallen zyn, zy fchieten niet op. — Om de vervorming dezer zaaddiertjes in menfchen beter te begrypen en ook anderen ecïiigermate begryplyk te maken, zien de verdedigers van deze onderftelling de vliezen, waarin het kind, dat te voren een wormtje was, zig bevind, voor eenen omflag aan, gelykende naar dien, waarin zig verfcheiden foorten van in- fekten in derzelver poppenftaat bevinden. Zy kunnen zeer wel begrypen, hoe dit diertje een mensch of een ander dier kan worden, wyl zy waargenomen hebben, dat uit een waterwormtje een zogenoemde fchoenlapper, uit eene rups een vlinder voordkomt. —\— Zy hadden egter vooreerst op de betrekking van het waterwormtje tot den zogenoemden fchoenlapper , op de betrekking der rups tot den vlinder moeten letten en ten minsten een weinigje twyfelagtig worden , indien zy bedagt hadden, hoe oneindig verre het oneindig kleine" zaaddiertje van den mensch in opzigt van  .den worm tot den fchocnlapper vcrfehilde. Ten tweeden hadden zy moeten bedenken, dat al deze gedaanteveranderingen, welken zy trapswyze waargenomen hebben, niets anders, dan vel veranderingen, ontvellingen waren, en dat deröalven noodwendig een taamlyk geringe afftand ten aanzien der grootte dezer, naar fchyn, verfchillende dieren, nodig was, ten einde deze gemeende gedaanteverwisfelingen mogelyk wierden, . Maar heen, wy moeten immers de onderftelling van de bckwaamc bewaarplaatzen niet verlaten, doordien men uit dezelven nog al te wel verfcheiden zaaken kan verklaren. Kan men by voorbeeld uit dezelven niet zeer wel de misgeboorten op de volgende wyze verklaren: dezen ontftaan van zulke zaaddiertjes , welken, als ware het, op eenen zandigen grond gezaaid zyn, geen wortels hebben, en wanneer de moeder natuurlykc of zedelyke fchuddingen ondergaat, afvallen? Naar myn gedagt gaat dit voortreflyk. Maar nog eens: zou het niet beter zyn , dat men deze kleine diertjes in de baarmoeder gevegten liet leveren, hunne vyandeu, even als de wilden, liet opvreten, zo dat er ten laatften maar een of eenigen overbleven, die elkander in der minne verdroegen — hadden zy nu eerst te voren dapper gevogten, en waren zy daarby befchadigd geworden , zo waren de misgeboorten immers natuurlyk. De tyd naar evenredigheid der grootte dezer diertjes bepaald zyn- dey  fó, zouden een paar dagen voor dezen oorlog eene eeuwigheid zyn. Zou men van het •geweld, dat deze d'iértjes maakten, de eerfte veranderingen by de even -zwanger gewordenen niet kunnen afleiden? Zou de zedenleeraar den lust der menfchen om te oorlogen , de krakkeeLzügt van. kleine kinderen enz. niet uit deze eerfte aanwenning in dc baarmoeder kunnen verklaren ? Zo was er immers op eens eene geheel nieuwe baan voor de zedenleer geopend. ■ ■ , ■ Of wilde men liever deze zaaddiertjes zig gehéél dierlyk onder elkander laten gedragen, dan kan men hen in zulk geval, zo als de hagedisfen, die ia .eene kleine ruimte opgefloten zyn en door den honger gekweld worden, elkander zonder komplimenten laten opvreten. —— Op beide wyzen leefden toch deze kleine diertjes in de voorgaande menfchen als ware het Voord. w<— Ja men zou in alle geval kunnen ftellen, dat deze diertjes even als phenixen uit derzelver asfche, of hoe men het anders noemen wil, weder te voorfchyn tradén / en uit het bloed van het in het vérvolg groeijend manlyk. dier in zyne zaadvatenovergingen, ten'einde in het ver-r Volg op nieuw millioeuenwyze in eene andere baarmoeder te gaan enz. In zulké gevallen gingen mi evenwel millioenen zaaddiertjes voor de töft-komende aar.weZenheid verloren, wanneer' eene amezoon onder dezelven in den ftryd of in het. verfiindén dé ovèrhahd behouden en al de anderen verteerd C  i4 ■ jjad. ——- Zou men, indien men deze gedagten voordzet, niet ten laatsten eenen fraaijen roman van eene natie oneindig kleine lilliputers kunnen leveren, en haar in haaren kleinen diertjes ftaat, regeringsvorm, oorlogen enz. voortreflyk toefchryven ? Doch ik haast my, om tot het gevoelen der andere party te komen. §. 12. II. Animalculovisten of voorflanders der zaaddiertjes, welken tevens de eijeren toeftcm- men, en derzelver partyen. Volgens dezen dringt het manlyk zaad in de moeder. Hier houden dan zo veele millioenen zaaddiertjes eenen pragtigen wedloop, om tot de buisjes van Fallop, te komen, en het diertje, het welk onder de ontelbaare millioenen anderen het geluk heeft, de opening dezer buisjes het eerst te vinden, of de weinigen, die in eenen vrugtbaaren byflaap dit geluk hebben, dringen er in, en zo dra zy er in zyn , fluit dezelve, en voert ze naar den eijerftok, daar zy een ryp ei zoeken, in het welk zy kunnen nesten : wanneer nu elk een ei gevonden heeft, het welk in ftaat is, onyfiet te huisvesten en te voeden, maakt het eene kleine opening en legert fcig daar in, even zo als verfcheiden infekten in de vrugten dringen, om zig daar te voeden*  ■ ■ -: 'ss Dit diertje heeft denprys behaald, den prys na* melyk, van een mensch te worden; maar al de anderen de éerzugt, van met dit een of eenigen eenen wedloop gehouden te hebben, met het leven te doen boeten, zou te wreed zyn. De aanhangers van deze onderftelling tragten Zig dus te redden op eene wyze, die wy in het vervolg zien zullen, wanneer wy eerst nog eene andere wyze, hoe men de bevrugting door de eijeren en zaaddiertjes poogt te verklaren , hebben leren kennen, en dan de beide nieuw gehuisvesten een weinig vervolgd hebben. Deze tweede wyze nu is de volgende. « By den vrugtbaaren byflaap word het zaad, dat met millioenen diertjes vervuld is, in de baarmoeder gebragt. Deze fluit zig aanftonds toe en vult zig met een wateragtig vogt, waarin de diertjes nu meer ruimte en fpeling hebben. Kort daarop fcheiden zig een of meer rype eijeren of blaasjes, naar dat er een of meer jongen geteeld zullen worden, van den eijerftok af en gaan door de moedertrompetten in de baarmoeder. Hier zwemmen zy nu in het evengemelde vogt, zo, dat het zwaarfte gedeelte onder en het ligtfte boven is. Wel dra worden de diertjes dit gewaar, en er heeft op nieuw een wedloop plaats om deze blaasjes; derzelver inftinkt of verftand zegt hun allen op eens , dat deze blaasjes tot hunne woonhutten beftemd zyn. Elk poogt, door een zeer klein gaatje, het welk men zegt daarin te zyn, intedringen, en onder- e 2  s* ■ ■ ". tusfchen kan er maar één in. Zodra dit een diertje er gelukkig ingekomen is, gaat een vqggonderfteld klepje toe, of word door den ftaart van het diertje toegeftoten , en de anderen moeten een ander heenkomen zoeken. In het eerfte geval feheid zig elk door een gelukkig wormtje geftoken ei eerst van den ftok af, en gaat met den nieuwen gast door de moedertrompetten in de baarmoeder, in bet laatfte geval gaat het blaasje van zeiven, door de fchudding in den byflaap, in de baarmoeder. Maar in beide gevallen, wanneer het blaasje met deszelfs nieuwen gast in de baarmoeder is, zet het zig door de vaten, die in het vervolg den moederkoek vormen, vast, voed zig en word volkomen. Het ei maakt enkel de huize en het vlies uit, waarin het diertje voordgroeid, hetwelk enkel en alleen de eigenlyke vrugt is. Zodra nu een manlyk zaaddiertje in de huize komt, zet dit, wegens zyne aanzienlyke grootte, die het aanneemt, de huize fterker uit, en word er dus meer in geperst -— van daar de gelykenis van de manlyke vrugt met de moeder. Een vrouwlyk diertje word zo groot niet, drukt zig dus niet zo fterk in de huize in van daar de gelykenis der vrouwlyke vrugt met den vader> Gaat dit niet voortreflyk! Mu¬ latten ontftaan van de verfcheidenheid van voed- 2eL Blindelingen by de dieren van den vorm der huize en van de verfcheidenheid van vocdzel, enz.  37 De overige diertjes, die de opening der moedertrompetten of die der eitjes niet gevonden hebben, zyn ook zo geheel ongelukkig niet, als men in het eerst wel zou geloven. ~— Zy blyven in de baarmoeder, welker gefteldheid over* cenftemt met die der manlyke teelballen of zaadblaasjes , en wagten op eenen nieuwen wedloop. Zy zullen zekerlyk , wanneer het gelukkiger diertje in de baarmoeder verder aangroeit, zig geweldig moeten beperken, maar dit is niets. — Zelfs het vogt, waarin deze diertjes zwemmen, wil men niet laten verloren gaan, men laat hetzelve door de opflurpende vaten der baarmoeder inzwelgen, in de wegen van het bloed indringen, met hetzelve omlopen, en dan naar den eijerftok dringen, om daar het nodig getal eijeren terypen. Zodra het daar komt, ontftaat in de eijeren eene flingerende beweging, eene foort van gisting, welke de eijeren, tot de bevrugting nodig, doet zwellen, en maakt, dat zy zig kunnen affeheiden. Zou het ondertusfehen niet beter zyn, dat men deze diertjes aanftonds zonder mededogen liet omkomen, wyl toch zo veele millioenen anderen , die na de ontvangnis nog met het manlyk zaad verkwist worden, of die in eene om. vrugtbaare baarmoeder geraken, jammerlyk moeten omkomen? dat men het vogt, waarin zy zwemmen, zo wel liet verloren gaan, als dat, welk by eenen onvrugtbaaren byflaap verkwist word ? Doch ik zal deze wonderlyke onderftelling C 2  '3 * ' ? . s' ♦ niet verder vervolgen, maar veeleer de vooinaamfte tegenwerpingen nog bybrengen, welken der ftelling van de zaaddiertjes allen fchy» benemen. Dezen zyn de volgenden : "baas ï 'n ? Sf"*** ™P "ib 30tn Jmi3%ï> ■ foornaamfte tegenwerpingen tegtn de ftelling de-r za.iddiertjes. i.) Men brengt de voorftanders der zaaddiertjes in groote verlegenheid , zodra men vraagt | van waar komt dan deze oneindige menigte van diertjes? zo dezelven in het dier gevormd worden, welken oorfprong hebben zy dan? zo zy integendeel algemeen in de waereld verfprekl zyn^ en derzelver zaad of eijeren met de lugt of fpyze in de declen komen, uit welken zy in het zaad overgaan, waarom nemen zy dan in dit laatfte geval niet aanftonds den naasten weg in den eijerftok of in de baarmoeder van het wyi-j je? Zou het niet beter zyn, dit te treilen? men kon dan immers de kuischheid van menig meisje redden, onaangezien heden ten dage gemeenlyk m het einde het daar op uitkomt, dat de kuischheid voor eenigen tyd ter zyde was gezet, wanneer, een zedig meisje zig zwanger bevind. Wil men daar tegen beweren, dat zy zig onderling voordplanten, om vervolgens omtekomen, hoe zalmen deze onderlinge voordteling verklaren? Of, wanneer men ftelt, dat een bepaald getal  ==3 van dezelven by de eerfte fchepping door den fchepper gefchapen werd, zyn zy dan allen onfterflyk, en gaan de geenen, die in eenen onvrugtbaaren byflaap, zo men zegt, verloren gaan, wéér in de lugt over, om weder in andere mannetjes te gaan huisvesten, en uit dezen weder in nieuwe baarmoeders te treden? Zou het in dit geval niet verftandiger zyn, dezelven in geringer getal in de mannetjes te laten overgaan? Moeten zy dan, als zy uit de baarmoeder weder in de lugt overgaan, weder als in eenen doodflaap vervallen? Stelt men eindelyk met eenige beroemde natuuronderzoekers , dat de zaaddiertjes eene oneindige menigte zaaddiertjes van geflagt tot geflagt in zig bevatten, en reeds van Adam af bevat hebben; dan moet men aan deze oneindig kleine diertjes weder hunne oneindig kleiner zaaddiertjes geven ,in welken dan wéér anderen,die nog oneindig kleiner zyn, leven, of tea minsten beftaan; dan moet men zig verbazen , wanneer men zig de kleinheid der diertjes flegts door tien geflagten verbeeld; dan mag men voorzeker aan de oneindige deelbaarheid der ftoffe nog veel minder twyfelen, dan by de ontwikkeling uit de eijeren. Maar dan moet men fidderen over de menigte moorden van geheele geflagten , die by dénen onvrugtbaaren byflaap verloren gaan. 3.) De groote verfcheidenheid, welke de Waarnemers, by voorbeeld een Leeuwenhoek, Hartsoeker, Lieberkuhn, SpalanC 4  m r fcANi en van Gleichen in Se gedaante der •diertjes in 'het zaad der gelykaartige dieren , ■éh de gelykenis, wélke zy daartegen in zulken in het zaad van verfcheiden zeer ongelyke dieTcn opgemerkt en wy hier boven reeds kortlyk aangeroerd hebben, verwekt met regt de gc-dagté, dat deze diertjes, die toch anders in derzc'ver'vorming'zo'eenvoudig zyn, dat men dc afwvkirigcn der geftaltén, of derzelver gelykerisfen niet aan de onagtzaamheid der tekenaars kan toefebryven , éigenlyk vreemde gasten moeten zyn. Deze gedagte word'ook verfterkt doordien de ondervindingen in 'de fcheikunde ons leren, dat in elk alkaiifercnd en ftagnerend vogt zo ligt dergelyke diertjes ontftaan. 3 ) De ontdekker der zaaddiertjes heeft, ge]yk hy zelf meermaalen bekend heeft, met al Syne moeilykc dikwyls herhaalde waarnemingen nooit in het ei van eenen bevrugtenden vogel of van eenig infekt, hoe genaamd, flegts het fpoor van een zaaddiertje gezien, terwyl het hier egter wegens deszelfs grootte gemaklyker had moeten ontdekt kunnen worden. Maar in plaats, dat.hy zyne geliefde befpicgeling om die reden zou hebben laten varen, zoekt hy veéleer andere ontoereikende gronden te voorfchyn , waarom hy deze diertjes' niet heeft kunnen zien', voornaamlyk de bolletjes in de ftof der eijeren, 'die nogthans geen opmerkzaamen lezer zullen bedriegen. ' o E'k infekt, hetwelk uit eenen worm ia  - ■ 1 4* een ander dier' ontwikkelt of verandert, moet <;er^t eene pop worden. De natuur doet geen fprong, — de worm heeft zyne eigen werktuigen tot het leven en de beweging, dezen moet hy afleggen en anderen daarvoor bekomen, dierhalven moet hy in eene pop veranderen. Waar zal nu het zaaddiertje den ftaat van pop ondergaan, daar het noch in de baarmoeder , noch in iiet ei eene- drooge plaats daartoe vind? (*) Men zou zekerlyk kunnen antwoorden, dat de •levendbarende dieren dezelfde wetten van gedaanteverandering als rupfen, wormen enz. miet behoeven in agt te nemen; doch het kortfte wederantwoord daarop zou zyn, dat men egter in andere ftukkeri de geboorte van den mensch uit een oneindig klein wormtje volgens de wetten der voordplanting van infekten wil •verklaren. . p 6 tno^ uraaii 5.) De nieuwfle waarnemingen en ondervindingen van den abt Spalanzani maken eene voornaame tegenwerping, waar door de geheele theorie op eens in duigen valt. Deze groote verdediger van het ftelzel der zaaddieren, doorwien hetzelve in laater tyden een voornaam ftcunzd bekwam, had in zyne vorige waarnemingen de zaaddiertjes te duidelyk gezien, dan dat hy derzelver aanwezen zou hebben kunnen in twyfel trekken. — Doch door laater waarnemingen bevond hy, door fchrander natedenken, (;* ) Zie Va 11.1 s n 1 b r1,1. D- 10 Hoofddeel. C 5  43 TT— of misfehien deze diertjes flegts in lang bewaard zaad aanwezig waren, daar tegen in verfch geteeld ontbraken, dat zulks indedaad zo was. Hy onderzogt het zaad, het welk nog niet lange in de zaadblaasjes aanwezig was, vond hetzelve by allernauwkeurigst onderzoek volkomen gefchikt ter bevrugting, en ontdekte er egter niet het minste blyk van zaaddiertjes in. . Hy ging zelfs nog verder, hy verdunde dit vogt, het welk hy zelfs uit de teelballen der kikvorfchen nam, en waarin niet het minste fpoor van zaaddiertjes was, zo fterk met verfcheiden vogten, dat hy zelfs twyfelde , of het nog tot bevrugting bekwaam was , en niettemin bevond hy tot zyne verbaasdheid, dat het nog in ftaat was, om honderden van kikvorfch eijeren te bevrugten. —■ Men zie hier over zyne expériences pour fervir a l'hiftoire de la génération des animaux & des plantcs, vertaald door Senebier, Geneve 1785. Uit dit alles blykt, hoe weinig aanmerking heden ten dage deze ftelling der zaaddiertjes verdient, en hoe veel deel de vèrbeeldingskragt van eenen Hartsoeker en anderen daar in gehad heeft, die onder het bekleedzel van zulk een wormtje het kindje reeds ingewikkeld erj krom zarnen gebogen willen gezien hebben,  "b ••"'!V • Opgewarmd kryjlailynings ftelzel, nevens korte gronden daar voor- en tegen. Wyl nu de zaaddiertjes zo veele tegenftanIers vonden en men zo min uit de onderftelling 3er eijeren als der zaaddiertjes durft vertrouwen, alles, wat tot de voordteling betrekking heeft, te kunnen verklaren, zogt Descartes in een boek, getyteld: De Mensch en de vorming der vrugt, de oude onderftelling van de vermenging der beiderlei zaadvogten op, en meende, dat uit dezelve alles natuurlyker en beter zou kunnen verklaard worden. Want volgens dit ftelzel beweert men , dat zo dra van het manlyk zaad meer in de maffa voorhanden is, dan van het vrouwlyke, ontftaat door de vereeniging dezer vogten tot een vasi lichaam eener lichaamsvrugt, een jongen, en omgekeerd, wanneer het vrouwlyk zaad de overhand heeft 3 een meisje. — Wanneer de neger zig met eene blanke of een blanke zig met eene negerin vermengt , komt er een bruin kind van. Wanneer een ezel een paard dekt , geeft het manlyk zaad de ooren en den ezelsftaart enz. Deze onderftelling vond uit hoofde van haaren grooten voorftander wel dra eene menigte aanhangers. Doch men kan te regt vragen: of dan in de geheele werktuigige fchepping uit de enkele kryftallyaing wel eenig werktuigig lichaam ontftaat ? Of  44 . niet de voornaamfte grond der onderfcheiding tusfchen de mineraalen en de werktuigige lichaa« men daarin beftaat, dat de eerften door uitwendige zamenhoping der kleine deelen, doch de anderen door inwendige zamenneiging, en door den te dien einde in dezelven plaats hebbenden omloop der vogten groeijen en toenemen. Of men ooit in zulke lichaamen, die door de vereeniging uit vloeibaarheden ontftonden, omloopvaten , voordduring der beweging van de vlocibaare deeltjes in de vasten gezien heeft? Ofdergelyke lichaamen niet doorgaans digt en ftyf gevonden worden ? Op welke vragen de onbewezen werktuigige gefteldheid der zaaddeeltjes voorzeker geen genoegzaam antwoord is. Men kan met regt vorderen, dat de aanhangers van deze onderftelling moeten verklaren, waarom dan deze kryftallyningen zo zeer van die der zouten enz. afwyken, dat by voorbeeld by den muilezel het ezelszaad zonder vermenging met dat van het paard alleen de ooren en den uaart vormt, doch voor het overige zig met hetzelve tot volmaking van het muildier vereenigt ? Men kan hun vragen , hoe zy dan de teling van verfcheiden jongen in dezelfde baarmoeder, willen verklaren? Of uit hunne ftelling niet volgt, dat altyd de jonge meer den vader, en het meisje meer naar de moeder moet gelyken, wyl tot den eerften de vader, tot de tweede de moeder meer deelen gegeven heeft? Of dit niet tegen de ondervinding aanloopt? Of  ■ m men dan alleen by de levendbarende dieren deze kryftallyning der zaden wil ftellen, dan of het zaad der eijerbarende dieren misfehien eerst in het ei kristallynt, voor dat het uit de moeder komt? — Deze vraag fchynt den fchryver van hét werk Van de faire des garf ons' (de konsc van jongens te maken) ingevallen te zyn, oir» die reden laat hy het wcderzydfche zaad tot den eijerftok doordringen, zig in het eivlies begeven en daar vereenigert; alsdan met hetzelve in de baarmoeder nederzakken, en daar de kryftallyning verder voordzetten. Verheugd over dezen fchoonen inval, verklaart hy dan het ontftaan der woüdgocen, faters, paerdmenlchen, en wie weet, wat al meer fchepzels, welker oorfprong men nergens, dan in de verhitte dichterlyke verbeelding moet zoeken. Zou het niet beter geweest zyn, dat hy de eijervliezen als vormen had aangezien, waarin dit vermengd zaad zig afdrukt? Op deze wyze kon men immers gemaklyk het ontftaan der jongens en meisjes uit den vorm verklaren, — hadden de vormen een gebrek, dan ontftonden er misgeboorten. Het is waar, in dit geval zou het moeilyk worden de gefteldheid der blindlingen by de honden enz. te verklaren ; maar waar kan hy zwarigheden vinden, die het ontftaan van woudgoden en paerdmenfehen zo gelukkig verklaard heeft ? — De gemeene aanhangers der kryftallyning laten daartegen de kryftallyning in de baarmoe-  der plaats hebben; maar hoe dezen het ontftaaa der verfcheiden vliezen by de vrugt, het ontftaan van de navelftreng, van den moederkoek enz. willen verklaren, moet een' ieder, die flegts eenige kennis van de fcheikundé heeft, moeilyk voorkomen. — Ik weet wel, dat de verdedigers van deze onderftelling zig hier met de vis plaflica of zelfs met eene zekere door God in den beginne in de natuur gelegde onveranderlyke wet der beweging van dc ftoffe tragten te behelpen; maar ik weet ook, dat deze kragten en wetten met niets bewezen ■ zyn. Doch ik ga tot een geheel byzonder ftelzel over, namelyk het ftelzel van de panfpermie of disfeminatie (zelfzaaijing.) §• Stelzel der Panfpermie of Disfeminatie ( zelfzaaijing.) De voorftanders van deze ftelling verbeelde^ ons de waereld als een groot magazyn , hetwelk de by de eerfte fchepping geichapen zaaden voor alle menfchen, dieren en planten, bevat heeft, en bevat, die reeds geweest zyn, nog zyn, en in het vervolg zullen zyn, en die flegts op eene goede gelegenheid wagten en op eene bekwaame plaats loeren, daar zy zig tot derzelver ontwikkeling kunnen nesten. Deze zaaden , die naar hunne mening aariftonds van het begin af  47 door de onverganglyke en onverauderlyke elementen bewerkt zyn, fchynen hun een vee! grooter begrip van het heelal te geven, dan dat , hetwelk de oneindige en geftadige verwoesting, de volftrekte vernietiging der werktuiglyke wezens ons aanbied. Wanneer men deze ftelling aanneemt, kan men dan niet zeggen, dat de zaaden, welken werktuigige geheelen bevatten, na dat zy in de zaadblaasjes van den man, of, zo men liever wil, in de eijerftokken der vrouw gebragt zyn, den grond der voordteling in zig bevatten ? Wilde men vragen, waarom dan deze zaaden zig niet onmiddellyk in de eijerftokken begeven, en daar zonder toedoen des mans ontwikkeld kunnen worden, dan is het antwoord gemaklyk: zy moeten by den man eerst tot de ontwikkeling voorbereid worden. Vraagt men: verdwalen deze zaadjes dan niet? dan is het: o ja, dit is ligt mogelyk; maar dezulken, die verdwalen, moeten des te langer op hunne ontwikkeling wagten. Dit langer wagten is het eenige nadeel, dat zy van de verdwaling lyden, wyl zy niet vernietigd kunnen worden, en na de vernietiging of verrotting van het lichaam, waarin zy verdwaald waren , in het oneindig magazyn der onontwikkelde zaaden wederkeren. Het geen het vernuft en de vèrbeeldingskragt kan terug houden, van tegen.deze zaaden optekomen, is de verbeelding, dat deze zaaden van elke foort in het bepaalde getal door den fchepperzyrt gefchapen, voor welken duizende jaaren maar een oogenblik, millioenen flegts een heden zyn.  Dc gcwoone wyze, op welke de panfbermis* ten deze zaaden tot den tyd der ontwikkeling laten wandelen, is deze: door dé ademhaling flikt het wyfje deze in de lugt bevatte zaaden in, zy gaan in de long, mengen zig in het bloed en lopen mèt zelve om, tot dat zy aan de ener-1 ftokken komen. Hier liggen zy.zo lang flapende, tot dat het manlyk zaad hen levend en tot de ontwikkeling bekwaam maakt. Maar hoe deze zaaden by voorbeeld by de paring van eenen neger met eene blanke, mulatten; by die van eenen ezel en een merriepaard; by die van. eenen poedélhond met de teef van eene andere foort enz. geheet niéuwe gedaanten leveren, de duideiyke gelykenis met derzelver ouderen verraden, is ongétwyfeld onbegryplyk voor een ieder , die niet zyne verbeelding, maar zyn vcrftand raadpleegt. Hoe deze zaaden de gelykenisfen der jongens met dé moeder enz. verklaarbaar maken, is voor my onbegryplyk. Met' ée'rt woord, het fchynt, als of dé uitvinders van deze ftelling het reeds op zi'gzelvén vry duister, en Onbegryplyk werk der teling nog duisterer en onbegryplykcr hebben' willen maken. Om die reden hebben zy ook weinig aanhangers gevonden, en het gering aanzien van deze ftelling maakt eène omftandigef wederlegging van dezelve onnodig. Ik ga derhalven aanftonds tot een andèr ftelzel over, hetwelk ook niet veel wederleggens zal vorderen; het is dat vin den heef Gamus.  4> §53 n: iqia 5.' : s ) hos noM vio-'Tï 1 .f> 3x1 noibnt ,'£E.jfafit-fia wt; li :;!o^ jiö Hef uüngsjleizel van Camüs, -dar! föorn 1 od eLoot oi;r!;:v>rfan&M 3f.b - Deze geneesheer ftelt,dat de dieren, die gjeiyk . de gewasfen gevormd zyn j zo voordgroeijen ais dezen enz., zig ook , gelyk dezelven, door zaadkorrels voordplanten. De hersfenen der dieren zyn de voorraadkamer dezer korrels en de eerfte bron der vrugtbaarheid. Het is , zegt hy, enkel eene dierlyk- groeibaare korrel, welke den grond der teling en voordplanting van alle dieren bevat en de kleine bezielde wezens op dezelfde wyze voordbrengt, als de zaadkorrels de planten voordbrengen. — Volgens hem beftaac het zaad uit kleine hersfenen, die uit de grooten van elk dier afftammen en uitgevloeid zyn; deze kleine hersfenen begeven zig door middel der zenuwen in de teelballen. Een droppel zaad, dat in de baarmoeder gefchoten word, zwelt daar in, en teelt in het eerst eene kleine hersfen of een hoofd, uit hetwelk de andere leden, als ftam, takken enz. voordfehieten•,.eveneens omtrent, gelyk de beide helften eener boon opzwellen , wanneer zy in de aarde geplant zyn, om vervolgens den ftam en den wortel te fchieten. Wanneer men dit ftelzel volgt, moeten de groote hersfenen, zo als de zaadkorrel der gewasfen uit kleine embryons beftaan, welken eene bekwaame plaats afwagten, om zig daar te ontwikkelen. D  Men zou eene menigte tegenwerpingen tegen* dit ftelzel kunnen maken, indien het der moeite waard ware. Men zou kunnen vragen : of dan dit kleine hcrsfentje reeds bewustzyn moet hebben of niet ? Hoe dan uit het hersléntje van eenen neger, hetwelk met het zaad in de baarmoeder eener blanke gekomen is, de gelykenis van het toekomend fchepzel met beide de ouders kan verklaard worden? Hoe de gelykenis van den muilezel met den ezel en het paerd uit de kleine hersfens, die in het zaad van den ezel bevat waren enz. ? Maar het geleerde publiek kon eene ftelling over natuurkundige voorwerpen onmogelyk wel ontvangen , tot welker onderfteuning de uitvinder nodig had de overnatuurkunde te hulp te nemen. Ik zal my derhalven , om kort te zyn, niet verder met de wederlegging van dit ftelzel ophouden , wyl er nog eenige andere fchynbaare (tellingen aantehalen en te wederleggen zyn, naamlyk die van Büffon en Harvey, die beiden,uit hoofde van het groot aanzien van derzelver uitvinders, eenig gerugt in de geleerde waereld gemaakt hebben.  - 51 5. i?. Stelzel van ds werktulgige balletjes, ftelling van Butfon. De heer Buffon, deze groote gefchiedfchryver der natuur, vond al de ftellingen der voordteling, tot hiertoe gemaakt, even zo wel onvoldoende, als die, welken men tot dus verre over het ontftaan der aarde ontworpen of geleverd had. Ily fchynt ondeftusfehen meer in zynen kring te zyn, wanneer hy befchryft hetgeen hy van de natuurlyke lichaamen gezien heeft, dan wannfcer hy met ftellingen over het ontftaan te voorfchyh komt, wyl hy by dit werk niet genoeg de toevallige zaaken in aanmerking; neemt, ja dikwyls hoofdzaaken Voorbygaat. Gelyk by de aarde door den ftaart van eene komeet van de gloeijende zon laat affloten, zig daarvan tot op eenen zekeren beftemden afftand Iaat vcrwyderën, verkoelen én ronden, ten einde te verklaren het geen hy anders niet kan verklaren; zonder eerst vooraf te onderzoeken, of de zon een digte ftoflyke vuurklomp Is, of een komeetenftaart een lichaam heeft; en indien dezelve er een had, hetwelk de natuurkundigen egter volftrekt ontkennen, volgens de regelen óf wetten der werktuigkunde in ftaat zou zyn, de oneindig grooter zon flegts te fchokken, ik laat ftaan , èr een ftuk uitteftoten, of dié ftaart niet veeleer zelf verbryzeld zoiï wo'rD 2  den; of de aarde zig-- volgens de wetten der zwaarte en bewegingskragt zo verre van de zon heeft kunnen verWyderen-, en daar eerst den kringtogt beginnen; of zy als een uitgebrand lichaam zo veel water heeft kunnen behouden, en in het algemeen tot onderhouding van werk-tuigige wezens bekwaam blyven enz., op dezelfde wyze verdicht hy ook eene voordbrenging door het aanelkander rygen van werktuigige bolletjes, zonder vooraf te onderzoeken, of deze bolletjes wezenlyk beftaan, en van andere omftandigheden te gewagen, die wy zo aanftonds zullen zien. Naar zyne mecning bcftaat het zaad der dieren uit eene menigte kleine bolletjes, welken niets kunnen vormen, zo lang zy aan elkander hangen, Zy moeten derhalven eerst noodzaaklyk van elkander gefcheiden worden, indien zy eene lichaamsvrugt zullen uitmaken. Dit doen zy in de daad of zullen het ten minsten in de baarmoeder doen, zodra het zaad by de paring daar in gebragt word. Hoe vormen zy nu na de van elkanderfcheiding, die nog niet bewezen , maar flegts aangenomen is, de vrugt weder , daar toch geen lichaam door fcheiding , maar door vereeniging der deelen ontftaat? Eene onbekende kragt fielt ze in orde, en in deze orde maken zy eerst een bewerktuigd wezen. Waarom was'dan deze onbekende kragt niet zo wys, van aan dezelven aanftonds deze behoorlyke orde . by de vereeniging, die zy te voren hadden , te ge-  SS ven? Waren zy te voren flegts door toeval vercenigd ? Wat was1 dan dit toeval anders, dan eene onbekende kragt, indien het wezens kon vereenigen? Was dan geen onbekende kragt nodig, om de door eene domme onbekende kragt ongeregeld vereenigde bolletjes te fcheiden ? Maar wy zullen zien, waaruit hy deze onbekende nieuwbefticrende kragt afleid. Hy beweert, in de natuur eene ftofie gezien te hebben, welke den gewasfen en dieren gemeen is, uit levende, oorfpronglykc, onbederflyke en te allen tyde werkzaame werktuigige deeltjes beftaat. De beweging dezer deeltje.-,- kan door de grover bolletjes in de vermengde lichaamen geftremd worden-; maar zodra de groveren zig van de fyneren aflehciden, en elke foort der bolletjes derzelver regte makker ontmoet, ■brengen zy door derzelver beweging de verfcheiden foorten van bewerktuigde wezens voord, welken in de waereld aanwezend zyn ; doen ten einde nu de grooter, dadelyk grove bolletjes voor de kleineren uit den weg zouden gaan, is er een iets nodig, het welk orde houd, en' de grove bolletjes een weinig beleefder jegens de •fyneren maakt. Wil men zig dé zaak zinlyk verbeelden, dan maak ik omtrent de volgende vergelyking : eene ■groote menigte -foldaaten , infanten", kavallei) , artilleristen ene.- bevinden zig op '-eene 'groote plaats-door'elkander vermeng-.! ■ —— dè bevttD 3  54 == yoerende generaal — de onbekende kragt — wil dezelven in behoorlyke orde hebben, en laat een teken geven. Aanftonds ontftaat er een heen en weerlopen, een ieder zoekt zyns gelyken, zynen nevenman, en nu ontftaan er kompagnién en regimenten van infantery , kavallery en artilleristen. — Zekerlyk moet de onbekende kragt nog meer doen, dan de generaal, wyl zy nog geen verftandige denkende wezens in orde te brengen heeft , maar enkel bolletjes. Deze bolletjes zyn nu overal verfpreid, en dienen tot voeding en ontwikkeling van al het gecne leeft en groeit. Het overfchot van bolletjes, hetwelk tot de gcheelmaking van een enkel werktuigig lichaam niet nodig is, word uit alle deelen van hetzelve weg en naar eene algemeene bewaarplaats gezonden, daar het tot een vogt word. — By veele gewasien moeten zeker meer bewasrplaatzen aan een lichaam zyn ? Zulke be¬ waarplaatzen zyn nu de werktuigen der voordplanting. Het zaadvogt bevat al de bolletjes, welken gelykvormig zyn aan de deelen van een nieuw lichaam van dezelfde foort, en wanneer deze bolletjes in de baarmoeder nedergelegd worden, brengen zy door derzelver aanelkandcrhanging, die door eene onbekende kragc beftuurdword, een klein wezen voord, hetwelk volkomen gelyk is aan de geftalte van het werktuigig wezen, van hetwelk de bolletjes afgezonden zyn. Volgens dit ftelzel is dus de vorming van het dier de werking yan eene onbekende  '55 " kragt, welke even als de zwaarte in de geheele masfa indringt. 1— De grondwet by dezelva is, dat de werktuigige bolletjes, die elkander het meest gelyken, zig naauw by elkander bevinden en vereenigen. In de vereeniging der beide individuen der foorten vereenigt zig het zaadvogt van het mannetje met dat van het wyfje, en beiden maken na de vereeniging maar één uir. Dc gelykvormige bolletjes naderen elkander door de verborgen kragt — en, dezelven uit verfcheiden deelen elk van de beide zig parende individuen gekomen zyn de, alwaar zy zig als ware het gevormd hebben, behouden zy ook in het zaadvogt eene grondbekwaamheid om dezelfde deelen voordtebrengen. Zo ontftaat de lyfsvrugt. Wanneer er derhalven een mannetje moet ontftaan, moeten zekerlyk de gelykvormige bolletjes van het vrouwlyk •zaad, die de vulva moeten vormen, terugblyver» of verflonden worden, en wanneer er een wyfje moet Ontftaan, die, welken gelykvormigheid onder elkander hebben, om het manlyk lid te vormen ? Maar daar zyn beter wederieggingen dezer ftelling. De uitvinder van dezelve was een te groot man, en wist dezelve veel te aangenaam , en te bekoorlyk te maken , dan dat niet menig een zig daarvan zou hebben laten wegliepen. De naam zelfs des uitvinders moest vielen verleiden, en alleen groote mannen konden ondernemen, hem met. grond tegentefpreken; ' wyl minder grooten van de meesten mogelyk niet E> 4,  zouden gehoord zyn geworden, welke verftan- ' .dige tegengronden zy ook te voorfchyn mogten •gcbragt hebben. Gelukkig werden er twee zulke .groote mannen gevonden, een van Haller -en een Bonnet; naamen , die in de natuurkunde voor eeuwig onvergeetlyk zullen blyven. Liefde tot de waarheid geleide hen. Dit ziet men voornaamlyk uit de wyze, op welke zy hunne tegenwerpingen voordragen, welken ik hier zo kort als mogelyk is zal aanhalen, vis obigd sb flcy iitt nsbèb-a&nirahsv ïro n Ys ififi^Ie . -•''>' { • «•"■*% fi.onl.iv'ïbrft SBristarq y\' rbböortod , ruddari boncvt.'- iaffirtéw - ■ : Tegenwerpingen van Haller tegen de ftelling van öuffon. .|»v!fiffiSbHVï t nm s  53 ' * den heer van BuffoN volkomen plaats moest hebben, wyl volgens zyne ftelling er geen vermenging van het manlyk en vrouwlyk zaad is, waarvan het eene het andere in deszelfs vorming zou hebben kunnen ftoren. Het kind is derhalven het beeld zyns vaders niet; want, dit zynde, hoe zou het dan deelen kunnen hebben , die zyn vader niet heeft ? De ontleedkundigen weten, dat in de vrugt duizend millioenen vaten gevonden worden, die men by volkomen gevormde dieren niet vind. De. vrugt heeft twee navelflagaderen, eene bloedader van denzelfden naam, eene blaasftreng, eene borstklier, eene ovaale opening en veele andere deelen, waarvan haar vader beroofd is. Zy heeft eene dubbele ry tanden, terwyl haar vader flegts eene enkele heeft. Maar de ontleedkunde, zegt hy, geen licht zynde, welk voor een ieder fchynt, zal ik den fakkel der natuur, die ook voor de ongeleerdfte oogen ftraalen fchiet, ontwikkelen. Men befchouwe eenen Hottentot, die maar eenen teelbal heeft; eenen Zwitzer, wien men, by gelegenheid van eene breuk, die by dit vlytig volk zo gemeen is, in zyne jeugd eenen teelbal weggenomen heeft. Deze wegneming is zelfs, volgens den heer Buffon, lange te voren gefchied, eer de overtollige deelen afgevoerd wierden, om het zaad by hem te vormen. Evenwel teelt deze Hottentot, deze Zwitzer kinderen , die van geen der deelen beroofd zyn, en twee teel-  5» ballen hebben. Een man, die eene hand, een been, een oog verloren heeft, teelt nogthans volkomen kinderen. By aldien de heer van Bujffon in verzoeking mogt komen , deze hand, dit been, of dit oog, hetwelk den vader ontbreekt, aan de moeder toetefchryven, zou toch ten minfte de teelbal buiten de magt der moeder zyn, en voor heer van Buffon zou niets meer overblyven, dan zyne toevlugt tot eene algemeene egtbreuk by alle natiën te nemen: eene befchuldiging, die al te hard, en te onwaarfchynlyk zou zyn. By deze gevallen voegt de heer van Hall er nog die, welken bewyzen, dat een kreupele, gebochelde, wanftaltige vader gezonde kinderen teelt, welker ruggraad geen de minfte gelykenis met dien des vaders heeft; dat eene teef, die met eenen reu zonder ooren opgefloten is, jongen met volkomen ooren voordbrengt. Eene derde tegenwerping van den heer van Haller is tegen de inrigting der gelykende werktuigige bolletjes, om zig zamen te zetten, en tot de vorming van het een of ander deel iets te doen. Schoon wy, zegt deze beroemde ontleedkundige, voor een oogenblik willen ftellen, dat de gedaanten der oogen, ooren, ingewanden zig in het zaadvogt konden zamenzetten; fchoon wy wilden ftellen , dat zy daar in de gelykenis met het lichaam kregen, van hetwelk zy hunnen oorfprong hebben, zouden wy fgter zien, dat deze werktuigige deeltjes zen-  der i orde in het zaadvogt zwemmen; en de heer van Buff.on heeft de oorzaak nog niet aangetoond, welke hen in orde fielt; de deelen van het oog des vaders met het deeltje van het oog der. moeder, de regten met de regten en. de linken met de linken vereenigt; de deeltjes van het oor op derzelver regte plaats en in behoorlyke wydte van elkander zet; de plaatzing van alle deelen nauwkeurig afmeet; duizend en duizend gefcheiden helften van flagaderen zamenfchikt, ten einde er een volkomen kanaal van te maken, hetwelk naar de lengte des lichaams voordloopt, met één woord, het menschlyk of dierlyk lichaam zo inrigt, dat een oog zig nooit aan de knie, of een oor zig aan de hand zet, en eene tand nooit plaats aan den hals neemt enz. - Ik kan my niet".verbeelden, vervolgt hy, dat onder de bewerktuigde deeltjes van het zaad ' eeiae verfcheidenheid, eene gedaante zou kunnen zyn, die ze van elkander onderfcheid, en welke de elementen van den voet van de elementen van het- oog afzondert; en, fchoon ik Itellc, dat in het zaadvogt mikroskopifche bloedaders en zenuwen zwemmen, zou ik egter in de natuur geen kragt vinden, welke naar een •van eeuwigheid "ontworpen plan de van het lichaam afgefcheiden deelen, deze duizend en duidend millioenen bloedaderen, zenuwen, vezelea en beenderen zou kunnen vereenigen. -. Het fchynt, als of de heer-.van Bufeo„w  ■ «f ten eenema'ale over deze zwarigheden heen geflapt ware. Hy doet even-als Timantes, die, in plaats van de fmert van Agamemnon te fchilderen, er meende van aftekomen, door hem het aangezigt met eenen fluijer te bedekken. De heer van Buffon heeft hier noodzaaklyk eene kragt nodig, die oogen heeft,' eene keus treft, zig een doeleinde voorfteit, en , tegen de wetten eener blinde vereeniging altyd en onfeilbaar hetzelfde uitvoert, s De tegenwerping van Hall er verliest egter veel van haare kragt, door dat hy den heer Buffon de inwendige vormen der bolletjes toegeeft. Wanneer men de mogelykheid dezer vormen toeftaat en toeftemt, dat het zaadvogt uit zulke deeltjes beftaat, die door vormen gegaan zyn; dan heeft de heer Buffon den moeilykfien ftap gewonnen, en zyn ftelzel, met zo veel welfprekendheid voorgefteld, vervoert noodzaaklyk den niet zeer opmerkzaamen lezer, die niet gewoon is, te twyfelen.• De heer Buffon fchynt de noodzaaklykheid van deze gevormde bolletjes zelf zeer fterk gevoeld te hebben, gelyk men zeer ligt kan bemerken, door zyn fterk aandringen en vastftaan op de mogelykheid van deze inwendige vor•men, waarvan de verklaring afhangt van al het geen de algemeene wedervoordbrenging verzelt. — Hy heeft zig ook de tegenwerpingen ■ wel voorgefteld,' welken men tegen de onbekende kragt zou kunnen maken, die in de baar-  «3 - moeder alle deeltjes vereenigt, die het oog-, deïï jieus, de hand enz. moeten vormen. Maar men onderfteüe flegts de wetten , waardoor de deeltjes der levende ftoffe zig naar ieder deel moeten vormen en vereenigen, Zal men dan, behalven de fchikkende onbekende kragt in de baarmoeder, niet nog eene onbekende kragt moeten onderftellen, welke in de bolletjes het pogen onderhoud, om elkander te naderen, ten einde dergelyke deelen te vormen, tot dat zy in de baarmoeder aankomen? Ziet men niet, hoé kunstig eindelyk de verklaring der teling op deze wyze moet worden ? Doch de heer van Hall er tast het ftelzel van den heer Buffon nog fterker aan, wanneer hy het aanwezen van een zaadvogt by het vrouwlyk geflagt ontkent; want dit kan de heer Buffon by zyne ftelling volftrekt niet ontberen. De helfc van zyn gebouw is op dezen grond gevestigd , wyl zonder vrouwlyk zaad, volgens zyn ftelzel, geen andere dan manlyke kinderen zouden geboren worden. Ik vind, zegt hy, niet het minfte bewys van het aanwezen van dit zaad; ik vind niets, dat my zou kunnen overtuigen, dat het fchoone geflagt zaad heeft, of dat hetzelve in den byflaap eenig zaad fchiet, en met het manlyke vermengt. De teelballen van het mannetje zyn deelen, die aan hetzelve van de eerfte jeugd af eigen zyn. Zy zyn tot derzelver trap van rypheidgekomen, wanneer het zig paart, en het be->  vrugtend vogt, welk het mannetje tot het groote werk der teling ftort, heeft zynen oorfprong in de teelballen, die zedert langen tyd bereid zyn, om hetzelve te leveren. De wyfjes hebben, volgens de aanmerking van den heer Haloer, deze klieragtige lichaamen niet, welker aanwezen de heer Buffon verzekert, en die hy voor vrouwlyke teelballen houd. Al de wyfjes, die zonder te ontfangen geftorven zyn, hebben er nooit geen gehad. Op den tyd, wanneer eene jonge, gezonde én huwbaare fchoone ontvangen heeft, ontbreekt het haar nog geheel aan de werktuigen, die het gewaande zaad moeten bereiden. Van waar zal zy dus haar zaadvogt gehaald hebben of halen ? Dè diertjes, welken zeer fchielyk en in kleine tus•fchentyden ontftaan, hebben den graaf van Buffon op de gedagten gebragt, dat alle wyfjes, die tot teling gefchikt zyn, klieragtige lichaamen en dienvolgens ook zaadvogten en bewerktuigde deeltjes hebben. Maar het is buiten tegenfpraak, zegt de heer van H aller, dat deze klieragtige lichaamen de oorzaak der bevrugting niet zyn, maar de werking daarvan. Zy ontftaan eerst by de vrouw na de ontvangt nis, zy blyven nog eenigen tyd na de bevalling, om allengs te verdwynen, en nooit door andere dergelyke klieragtige lichaamen vervangen te worden, wanneer de vrouw niet op nieuw zwanger word. Hy brengt zyne waarnemingen tegen die van den heer Buffon in.  Ik heb , zegt hy, zonder vooroordeel en zonder eenig byzonder oogmerk veele honderd oude en jonge vrouwen geopend, en ik geloof niet, dat ik de klieragtige lichaamen meer dan tienmaal gevonden heb, en altyd flegts by zwangere vrouwen,, die in dezen.ftaat of kort na de bevalling ontleed werden. Nog andere omftandighcden, en voornaamlyk de ongevoeligheid van veele vrouwen en wyfjesdieren, welken ontvangen, zyn ftrydig tegen het gevoelen van de geenen, die menen, dat al de vrouwen, ook zelfs die, welken niet ongemeen wellustig zyn, onder het paren een bevrugtend vogt ftorten. Indien zy ook een vogt ftorten, komt het egter voorzeker niet in de baarmoeder, en dienvolgens dient het niet tot de teling — want van waar zou de baarmoeder dit zaadvogt bekomen? Wie heeft het gezien, en wie heeft ooit in het lichaam der vrouw .iets gevonden, dat naar het zaad van den man gelykt? . «etn » sniiisw by dezen word zy door eene toevallige oorzaak belet. Goed, maar wat. doet dezelve dan by zulken, by voorbeeld, die in het eerfte huwlyk vrugtbaar, in het tweede onyrugtbaar, in het derde weder vrugtbaar zyn ? flaapt zy hier in het tweede? of by de zulken, die in het eerfte huwlyk onyrugtbaar, en in het  77 tweede vrugtbaar zyn? word zy dan in het tweede eerst wakker? waarom is dan tot de werking yin deze drift eerst nodig, dat de beide geflagten paren? waarom werkt'dan elke paring geen nieuwe vormende drift? waarom is deze drift dan zomwylen zo hardnekkigv dat zy zig eenen tyd lang door de paring niet laat wakker maken? Waarom herftelt zy dan geen vinger, of eenig ander klein been- 'of kraakbeenagtig Hd, wanneer het geheel afgefneden is, wyl dé 'heer Blum'skb ach toch gelooft', dat zy op andere tyden en in andere-gewesten' zo gedienstig is, van langwerpig gedrukte fchedels, hangende oorlellen , -hangende borsten" enz. voordtebrerigen, doordien er natiën zyn, die er fmaak in vinden ? waarom is deze drift dan zo onredelyk by de menfchen in Europe, dat zy het nieuwgeboren fchuldeloos kind werkzaame oorfpiercn weigert, wyl voor deszelfs geboorte minne en moeder by andere kinderen de ooren door het binden of drukken met mutzen en valhoeden plat gedrukt en de oorfpieren verlamd hebben; daar dezelve ondcrtusfchèn niet moede word den flagershonden en gladde patryshonden altyd eenen volkomen ftaert te'geven, fchoon men de7.en dieren op veele plaatzen denzelven altyd affhyd? waarom heeft zy dan de mopzen altyd onvermoeid weer met volkomen ooren gefchapen, fchoon dé Ouden geheele geflagten. door afgekorte ooren hadden,'en is daartegen moede geworden, kinderen van zommige baardlooze  ■7 ? i" - - Amerikaanen eenen baard te fchonken, wyt hunne vaders en grootvaders zig denzei ven moetwillig uitgetrokken hebben? Indien men wilde ftellen, dat zy te regt op de menfchen kwaad was, om dat dezen verftand hebben, haar zeiven hinderpaalen in den weggelegd hebben , en haar willen bedillen, terwyl daartegen de dienen door de menfchen onfchuldig verminkt zyn geworden, dan redeneerde immers deze vormende drift, en wel zeer onverftandig, dat zy de kinderen de misdryven der ouders wilde doen boeten, waaraan zy even zo onfchuldig zyn, als de jonge mopzen aan de afgefneden ooren hunner vader en moeder. Het komt my in het algemeen onbegryplyk voor, hoe veelen der heeren geleerden uit geheel ongewoone, uit gedwongen of toevallige gcbeurdnisfen in de werktuigige fchepping, uit het vermogen der wedervoordbrenging van eenige weinige dieren en dierplanten algemeene regelen der teling afleiden, of ten minsten tegenwerpingen tegen de anders zo waarfchynlyke ftelzels maken willen; zonder in aanmerking te nemen, dat het lichaam van zulke dieren en dierplanten gemeenlyk flegts uit eene foort van ftoffe, die gewoonlyk vry geleiagtig is, uit doorgaans gelykflagtige deelen beftaat, terwyl by andere dieren en planten eene zeer groote verfcheidenheid van fappen, hardere of weekere of zeer anderflagtige deelen voorhanden zyn. Even zo min kan ik begrypen, hoe men ui&  i i ï 79, eenige toevallige uitwasfen aan planten, die toch geen kragt hebben, zig onderling voordteplanten, maar enkel door toevallige verwondingen der gewasfen, en daar door anders geleide trek der lappen, of door gedeeltlyke firemmingen ontftaan , eene generationem tzquivocam kan afleiden? hoe men by de moriljes eene geheel byzondere voorbeftaanlykheid van zaad noodzaaklyk kon vinden, wanneer geen generatio aquh yoca plaats zal vinden? hoe men in het algemeen deze moriljes voor eene plant op eene andere , en voor regelmatige gewasfen kan hou* den ? Ik zou fchier geloven, dat dit enkel aangenomen is, ten einde een nieuw gevoelen eenigzins daardoor te onderfteunen. De natuur, of, liever, de fchepper heeft met deze gewasfen volftrekt zyne wyze einden. . Maar waarom loert dan de vormende drift juist op den fteek van een infekt om dergelyke uitwasfen te vormen? zou men, indien het gevolg, Uit de generationem aquivocam getrokken, gepast was, ook niet moeten ftellen, dat de kropgezwellen, wennen, likdoorns, en andere dergelyke verhevenheden en onnatuurlyke uitwasfen by zommige menfchen en dieren, ook dieren op dieren zyn , ook van eene generatio aquivoca, van eene vormende drift voordkomen? want, wanneer men, by voorbeeld, eenen likdoorn affnyd, vertoont zig de overgang der vleefchige vaten des menfchen of een zyner deelen in den likdoorn en deszelfs yleefchige deelen ook op de  go zigtbaarfte wyze. Deze vormende drift zou wel eene zeer ongelukkige drift in de natuur zyn. Doch zou het, nogthans, indien zy er ware, niet tegennatuurlyk zyn, dezelve te noren? Zou men niet eene byzondere vormende drift moeten ftellen, om den ervaren artzen der dieren geheel bekende verfchynzels te verklaren, volgens welken de wonden aan de beenen der paerden zeer' ligt een hoornagtig lidteken maken? Ook fchynt my de verklaring der teling door de vormende drift geen zeer groot licht bekomen te hebben. Maar ik laat de breedvoerige weerlegging van deze anders fraaye onderftelling aan groöter mannen over, en Oordeel my op verre na niet bekwaam, om dezelve volkomen te weerleggen i ik keer derhalvën weder tot het ftelzel, hetwelk den grootften mannen tot hiertoe het waarfchynlykfte is voorgekomen, ten einde, zo veel mogelyk, myne ftelling daaruit te verklaren, dezelve door myne proeven, des nodig, te onderfteunen, en aan te tonen, in hoe verre ik van het gemeen gevoelen afwyk. §• 23- Verscheidenheden der paring hy onderfcheiden dieren. ■ Voor zo veel de verfchyningen en ondervindingen in de ganfche dierlyke fchepping ons doorgaans leren, is tot elke voordplanting van eene foort  ====== ip foort dieren de vereeniging van beidé géflagtenT' of de paring noodzaaklyk. Maar deze is niet doorgaans dezelfde; zy is nu met eene-grooter, dan met eene kleiner menigte ten deele zonderlinge liefkozingen gepaard, doch zomwylen ook zonder dezelven; by zommige foorten vati' dieren duurt zy nauwlyks eene fecondë,' by' anderen uuren, ja dagen lang. —— By zommigè dieren is misfehien ééne paring genoegzaam: tot bevrugting van verfcheiden geflagten, by ande- 1 ren is zy flegts toereikende tot bevrugting van een individu; weder by anderen zyn verfcheiden vermengingen tot eene volkomen bevrugting nodig. By de meesten'gefchiéd-de bevrugting in het lichaam van het wyfje , by anderen buiten hetzelve; zelfs gefchiedze by zommigen , zonder dat beide geflagten zig nader mét elkander vcreenigen, zonder dat zy eene foort van byflaap voltrekken. By veele dicrén laat hét wyfjes geflagt verfcheiden mannetjes 'toe,' maar by zommigen blyft gemeenlyk een mannetje en een Wyfje by elkander, en weder by ande-. ren is; een mannetje inftaat, om verfcheiden ; wyfjes genoegzaam te voorzien. De vüurige hengst, dien meest' eene woe&e" geweldige natuurdrift vervoert, houd zig met geen liefkozingen op. Nauwlyks heeft hy- ds " hengstige merrie gezien, óf zyne drift'wórd' fchier tot eene woede. Hy fpr'ingt zonder éèriige verdere omftandigheden van agter óp dezelve'/ omvat ze met de voorpooten, brengt zyn? 'v.'zF  de diep in haar lichaam, en na eene korte omhelzing van dien aart is het werk der paring verrigt. ——— De woeste uier, met eene foort van tederheid de posteriora zyner geliefde gelekt hebbende, fpringt, omtrent op dezelfde wyze als de hengst, op dezelve, en in eenen korten tyd is het ganfche werk volbragt. De hond fchynt minder driftig en vuurig te zyn. Hy loopt zyne teef zomtyds uuren lang na; herhaalt zyne liefkozingen aposteriori vry dikwyls, en verdraagt gednldiglyk menige kwaade luim van zyne beminde, tot dat hy haar eindelyk verwint. Maar als hy het doel zyner begeerte bereikt, en zyne roede op de behoorlyke plaats gehragt heeft, dan zit hy uuren lang met zyne teef vast, eer dat het werk der paring gedaan is. De haan fpringt zonder groote komplimenten op de hen, en in een oogenblik is hetgeen ge- fchieden moest, gefchied. De doffer geeft daartegen zyne neiging door een verliefd korren, door allerlei draayingen en houdingen te kennen, en als hy by de duif gehoor gevonden heeft, dan gaat trekkebekken en andere vergenoegingen het voornaamlte vergenoegen vooraf. Een infekt met lange vleugels, onder den naam van fchoenlapper bekend, vervolgt zyn wyfje in de lugt. Na lang of kort najagen laat de geliefde lugtzweeffter zig, misfehien voorbedagtlyk, krygen. De omhelzing volgt ras, en nu draagt het wyfje het gelukkig mannetje eeneD tyd lang  door de lugt. Eene byzondere en eigenlyké wandelrit! By eene andere foort van in- fekten gelykt het mannetje in het geheel niet naar het wyfje, en de paring gaat zo fchielyk, dat men lange gemeend heeft, dat deze diertjes zig zeiven zonder paring voordplanten. Een der merkwaerdigfte van deze foort van diertjes is dat, welk lange onbekend is geweest, en met eene foort van panfier over het geheele lyf bedekt is; een klein fchier onmerkbaar kloofje is de deur tot de paring en het leven van veele duizenden. Het mannetje, hetwelk eerder naar eene kleine mug, dan naar zyn geharnast wyfje gelykt, zweeft door de lugt, terwyl het wyfje als onbeweeglyk op eene kleine plaats blyft. Zo dra beide geflagten dezelfde drift voelen , nadert het vliegend mannetje zyne* kruipende beminde; het kloofje gaat open en de bevrugting gefchied. De fchaal van het Wyfje zet zig ras uit en word als tot een' zak, uit welken eene fchier ontelbaare menigte jonge nauwlyks merkbaare diertjes te voorfchyn komen. By het infekt, bekend onder den naam vaa St. Jans of lichtwormtje, is het mannetje van het wyfje onderfcheiden door deszelfs vleugels, die het wyfje niet heeft. Dit laatfie zig meest in het mos, in het gras of in de ftruiken om-' houdende, fchynt de natuur dit glinsterend vogt Voornaamlyk aan dezelven gegeven te hebben, om aan de vliegende mannetjes tot eenen fakkel op hunne liefdewegen te dienen. ———- Door  84 . dezen fakkel zeker geleid , bezoekt het vliegend mannetje zyn lichtend wyfje en in een oogenbiik is de paring volbragt. De pad houd daartegen het wyfje geheele maanden in haare pooten. De oorzaak daarvan was eertyds by veele natuuronderzoekers deze: dat door deze drukking het wyfje het voordbrengen der eijeren gemaklyker gemaakt werd. Maar, hoe waarfchynlyk zulks ook mogt wezen, hebben • egter de laater proeven van den abt Spalanzani, die hy in zyn bovengenoemd werk aanhaalt, dezelve wederlegd, of ten minsten zeer twyfelagtig gemaakt. ;—- Zodra nu het geduldig dragend wyfje een aantal eijeren te voorfchyn brengt, befproeit het mannetje dezelven ten eersten met zyn vogt, ten einde dezelven daardoor tot de ontwikkeling bekwaam te maken, welke naderhand door de warmte der zonne bevorderd word. Maar, hoe veel of weinig tyds al deze foorten van dieren by hun paren nodig hebben, hoe veel of weinig liefkozingen het laatfte vergenoegen voorafgaan, vereenigen zy zig evenwel by de paring. De vreesagtige fchuwe visch gaat daartegen geheel anders by dezelve te werk. Deze houd zig op. eenen zekeren afftand van zyn wyfje, en raakt het in het geheel niet aan, maar zo dra de natuur het werk der.voordplanting by deze foorten van dieren wil laten gefchieden, nadert de hommer de kuiter van zyne foort, volgt haar fteeds op eenen kleinen  ===== & afftand na, cn agt zig ten hoogften gelukkig, wanneer hy de eijeren, die zyn geliefd voorwerp fchiet, met zyn vogt kan bevrugten. Maar zou hy wel alleen zo geheel onbaatzugtig by het werk der teling zyn? zou de neiging tot het zinnelyk vergenoegen hem niet zo wel trekken , als andere dieren ? Of is het bloot gezigt der geliefde voor dezen gevoelenden minnaar verrukkende wellust ? Is het eene bevestiging der ftelling, dat alles, zelfs de minste kleinigheid, zelfs het bloot gezigt, het geluk van eenen beminnenden kan maken ? Ik kan my niet wel verbeelden, dat de visch alleen zo belangloos en onverfchiilig zou zyn, wyl het belang fchier alle bezielde wezens tot dit, ja misfehien tot veel, zo niet tot alle werk, aandryft. Men vind fchier by alle levende, fchepzels alleen de twee geflagten, die elkander voordplanten ; maar de natuur, die in haare huishouding onnavolglyk, onuitputlyk aan middelen is, om haar oogmerk te bereiken , heeft ons by de byën eene geheel nieuwe, eene geheel andere inrigting doen ontdekken. • Men vind by deze ïnfekten drieërlei foorten. Eene zeer groote menigte van byën is noch van het eene noch van het andere geflagt. Zy zyn geheel onbekwaam tot de voordplanting van derzelver foort, en fchynen alleenlyk gefchapen te zyn, om altyd, zo lang zy leven, te arbeiden, derzelver geheele aanwezen in flaverny doortebfengen. F 3  Een Veel geringer getal is van het manlyk geflagt, en dezen plegen de liefkozingen met een eenig wyfje, bekend onder den naam van Koningin, welke in den eigenlyken zin de plaats van moeder by alle onderdaanen bekleed. . Haare vrugtbaarheid is overeenkomstig haare onkuisheid. — Na dat zy de liefkozingen van een geheel ferail van mannetjes heeft toegelaten, word zy moeder van 30 en meer duizenden fchepzels, en de mannetjes hebben dan het treurig lot, van door de geflagtlooze byën, als uit nyd, gedood te worden. Doch de natuur vertoont nog andere verfcheidenheden by de voordplanting der dieren. .—• In piaats, dat elk van dezelven gemeenlyk tot één geflagt behoort, vereenigen de flakkcn beide geflagten in een individu. Zy zyn egter niet bekwaam, om zig zclvcn te bevrugten, want hiertoe is de vereeniging van twee flakken nodig, die beurtelings met elkander paren, van welken elke de plaats van mannetje en wyfje te gelyk bekleed, en na de paring een aantal eijeren legt. Van dezelven zou men met Katullus in den eigenlyken zin kunnen zeggen : ■ muiuis animis amant, 'amantur. -— Zodra de tyd van paren gekomen is, wapent de natuur elke Mak met eenen kleinen pyl van harde fchaalagtige ftoffe, zo als de mosfelen en kreeften. Na dat dezelve tot het gebruik gediend heeft, waartoe de natuur denzelven waarfchynlyk aileenlyk beftemde, valt hy van zei-  - «7 ven weêr af. Maar welke is eigenlyk de dienst, waar toe deze pyl beftemd is? Misfehien heeft dit in al zyne verrigtingen koud en langzaam dier eerst nodig, door de fteeken van dezen prikkel tot de paring aangefpoord te worden, even zo als ongelukkige lieden, die door ouderdom koel en onverfchillig zyn geworden, of wier aandoeningen verfleten en ftomp geworden zyn, tot dergelyke geweldige middelen wel eens hunne toevlugt genomen hebben, ten einde daardoor eene drift gaande te maken, die by veele ongelukkigen van eene andere foort, dikwyls, eilaas! te veel komt, en hen in het eind ongelukkig maakt. Schuldelooze flak, gy zyt misfehien het eenigfte dier, voor het welk de natuur dezen fteek beftemde tot bereiking van haar oogmerk, terwyl daartegen zulke ontydig en onmatig wellustige menfchen daardoor prikkelingen pogen te verwekken, die de natuur voor hun niet verder diensdg oordeelde; en zig daardoor in de oogen van verftandige menfchen veel belachlyker maken, dan de jongeling, die uit een zonderling zamenmengzel van bygeloof en minnery zig voor het oog zyner beminde de huid met duizend fteeken en fneden verkorf, om haar daardoor blyken van de fterkte zyner liefde enz. te geven. Maar een nog veel wonderbaarer verfchynzel, dan de paring by de flakken, levert de voordplanting der bladluis den natuuronderzoèF 4  ...ss kèr op, een infekt, dat in de tuinen en voornaamlyk in de oraügeryen zeer bekend is. Zonder zig te paren, brengt dit infekt by duizenden jongen voord'. Die de nauwkeurige waarnemingen, weiken een Reaumuk, dien niets merkwaerdigs in de natuur ontglipte, maar die ook nooit meer ziet, dan het geen in dezelve te zien is, over deze dieren maakte, niet kent, zal dit vreemd , ja ongelooflyk voorkomen. Maar, hoe ongelooflyk hetzelve ook mag fchynen, is het egter waar, gelyk de waarnemingen van anderen nader beyestigd hebben. Men heeft eene jonge bladluis, die even uit de oude was gekomen, zorgvuldig van alle anderen afgezonderd, fteeds in een wel bezorgd glas bewaard, en niettemin met verbaasdheid gezien, dat dezelve eene groote menigte jongen voordbragt. Men heeft verder eenigen van deze jongen weder van alle anderen afgezonderd, en dezelven ook weder zonder paring jongen zien voordbrengen. Op deze wyze heeft men vyf geflagten zonder paring bekomen, hetwelk aanleiding heeft gegeven om te geloven, dat ééne enkele bevrugting op geflagten na elkander van werking is. Maar, hoe de voordplanting der waterflan-, gen en pólypen door het aan ftukken fnyden. gefchied, en een afgefneden kop een lichaam en ftaert, een middenft.uk kop en ftaert enz., kan voordbrengen, is , myns bedunkens, moei-  tyk te'verklaren, gelyk in het algemeen de voordplanting der polypen en verfcheiden verfchynzels by dezelven den natuuronderzoeker «eene menigte van nieuwe wonderen vertonen. Wat moet men van die wonderlyke kragt van enkele deelen, om weder een geheel dier te vormen, denken? Zouden misfehien deze dieren een als enkel uit embryons zamengefteld geheel zyn, die het vermogen behouden, van Zig te ontwikkelen, zodra zy van elkander gefcheiden worden? Of geven onbekende middelen den verminkten deelen het ontbrekende weder? Zou mogelyk de natuur , die by alle andere foortcn van dieren by de verrigting, welke de voordplanting bewerkt, een levendig vermaak gevoegd heeft;, deze foort van dieren eenen wellust doen gevoelen, wanneer men ze aan ftukken fnyd ? Louter gisfingen, van welken de eene zonderlinger, dan de andere is. Zou misfehien een ander vermoeden geen plaats kunnen vinden; dat in deze, in derzelver maakzel zeer eenvoudige, dieren, het zaad of de eerfte grond of aanleiding tot voordplanting doorgaans verdeeld is, en zig uit de deelen eigenlyk een nieuw geheel ontwikkelt ? Hoe zeer ondertusfehen dit zonderling vermogen van wederteling en voordbrenging, hetwelk door eene toevallige in ftukken deling dezer foorten van dieren veroorzaakt word, van de gewoone wyze van voordplanten afwykt, kan men egfer niet tegenfpreken ,. dat de wormen en flanF 5  gen zig ook vereenigen en paren. — Men kan het derhalvën niet als een voldoend bewys doen gelden tegen de voordplanting door eije« ren en levende jongen; wyl zelfs de polypen, wanneer men haare voordplanting aan de natuur overlaat, eene beftemde wyze van ontwikkeling en vermeerdering tonen, die zekerlyk zeer gemengd fchynt te zyn uit de wyze van voordplanting der planten en dieren, en veelligt door eene geheel onmerkbaare wyze van bevrugting veroorzaakt word. . ■ ■ §. 24. Gevolgen uit de overeenkomst der geheels dierlyke voordplanting. Zo vast het nu gaat, dat de natuur in de ganfche dierlyke fchepping de voordplanting der foorten door de paring bewerkt, zo vast gaat het ook, dat alle foorten van dieren zig of door eijeren of door levende jongen voordplanten, ja dat zelfs zommige foorten van infekten den eenen tyd van het jaar eijeren leggen, en op eenen anderen tyd daartegen levende jongen baren. Wanneer men deze laatfte waarneming overweegt, zou men daaruit reeds moeten befluiten, dat het der natuure even zo gemaklyk zy, de ontwikkeling uit het ei in het lichaam der moeder, als buiten hetzelve te laten gefchieden; dat zy ons daardoor den weg heeft  91 willen wyzen tot verklaring van de teling der leyendbarende dieren ; maar groote mannen hebben reeds aangemerkt, dat wy op het naaiorlykfte gemeenlyk het laatst komen, en dat de liefde tot het zonderlinge of vreemde, de begeerte, om iets nieuws te zeggen, de menfchen zeer dikwyls wegfleept. En aan deze liefde, aan deze begeerte of neiging heeft men pok zekerl)k de meeste overige ftelzels der voordteling te danken. Maar de natuur heeft ons niet alleen dooide nu eijeren, dan jongen barende dieren den weg gewezen tot verklaring van het ontftaan van alle levenden uit eijeren; zy laat dagelyks den nauwkeurigen ontleedkundigen by elk wyfjcsüier, en wel by de grooten met het bloote oog, en by de kleinen met gewapend oog, twee kleine gewasfen in de gedaante van druif* trosfen en uit kleine blaasjes beftaande, ontdekken , die men eertyds te onregt voor vrouwlyke teelballen gehouden heeft, in welr ken egter de nauwkeurige ontleedkundige onderzoekingen van den heer van Haller niet het minfte naar zaad gelykend vogt gevonden hebben. De kleinheid en byna ganschlyke onmerkbaarheid dezer blaasjes moet ons niet affchrikken, om ze voor dadelyke eijeren te houden, wyl de heer Spalanzani by opengcfneden kikvorfchen de eijerftrengen tot aan deze gewasfen volgde, de eijeren fteeds meer zag afnemen, en ten laatften tot onmerkbaarc pun-  v2 ■ . ten worden, en de eitjes aan den eijerftok eener henne zo oneindig vee] kleiner, dan de gelegde eijeren zyn. Zodra men deze klieragtige lichaamen, die uit een aantal kleine blaasjes beftaan, en in groote dieren beter voor wezen lyke eijeren te kennen zyn, dan in kleinen, wegneemt, of zodra zy uit de natuur ontbreken, is het wyfje niet in ftaat, haar geflagt voordteplanten, hoe dikwerf het ook mag paren. Eene waarheid, waarvan dikwyls herhaalde proeven anderen en ook my overtuigd hebben, en waarvan ieder, die eenigzins oplettend is, alle jaaren overtuigd kan worden. " Doch, ten einde nu deze eitjes zig, het zy in het lichaam der.moeder of daar buiten, ontwikkelen en levende dieren kunnen voordbrengen, is er nog iets nodig, het geen deze ontwikkeling veroorzaakt, het geen in de eijeren eenigzins eene prikkeling verwekt, en dit is het manlyk zaad. De natuur leert ons ook genoegzaam deze waarheid, wyl eene hen, die altyd van den haan afgefcheiden is, wel eijeren legt, doch zulken, die geen ontwikkelingskragt hebben, uit welken nooit een levend dier voordkomt; en wyl een levendbarend wyfje, hetNvelk van alle mannetjes afgezonderd is, nooit jongen ter waereld heeft gebragt. — Ten einde ons omtrent dit ftuk nader te overtuigen, ftelde zy ons de bevrugting buiten het moederlyk lichaam van de eijeren der kikvorfchen en vis-  fchenvoor; eneencn Spalanzani daardoor in ftaat, om zyne ongemeen zinryke proeven over de bevrugting in het werk te ftellen, die in zyn meergemeld boek door hem aangetekend zyn, en welken ik hier flegts zeer kort zal aanhalen. §• 3S- Nieuwjle proeven van Spalanzani, welken bevestigen, dat het zaad niet door deszelfs diertjes werkt. Deze groote geduldige natuuronderzoeker fèheidde zorgvuldig een aantal onbevrugte kik-, vorscheijerën van de bevrugten af, door den mannetjes kikvorsch eene foort van broek aan-, tedoen, waardoor het dier verhinderd werd, zyn. bevrugtend vogt op de eijeren te ftorten, en er volgde geen ontwikkeling, de eijeren bleven zo als zy waren, dood. .Maar, om nog zekerer te gaan, nam hy ook eijeren uit den uterus van den wyfjeskikvorsch, bewaarde dezelven voor het vogt van het mannetje, en zy. bleven weder dood, —— Hierop ging hy nog. verder, om zig van de werking van het zaad zeker te overtuigen. Hy ontlokte den mannetjes kikvorsch kunstig het zaad, en bevogtigde, door middel van een penfeel, met hetzelve de eijeren, welken hy uit den uterus genomen had, en. die nog niet te oud waren.  ƒ# ■ Zodra dit g'efchied was, ontwikkelden zig dé bevogtigden, doch de overigen niet. Ten einde zig nu hoofdzaaklyk te overtuigen van de ftelling, of de bevrugting gefchied door de diertjes, welken hy dikwyls in het zaad had bemerkt, gelyk hy voor dezen vast had geloofd, of niet, onderzogt hy, door middel van een goed mikroskoop, het kikvorfchen zaad op het nauwkeurigfte, en vond tot zyne befchaming, dat in al het zaad deze diertjes niet ondekt werden , en dat ook het zaad, waarin zulke diertjes niet waren, even zo wel bevrugtte, als dat, waarin hy ze ontdekte. Wyl het nu hier de zaak was, een openlyk verdedigd gevoelen te verlaten , kan men ligt denken, dat hy zig eerst door meer kunstige proeven overtuigde. Te dien einde perste hy mi de teelballen, weiken hy een mannetje in den paartyd uitgefneden had, het nog nauwlyks volmaakt, nauwlyks genoegzaam doorkookt zaad, bevogtïgde daarmede de eijeren uit den uterus genomen, en zy werden tot zyne verbazing na verloop van eenigen tyd zo wel ontwikkeld , als die door het mannetje op de gewoone 'N wyze bevrugt waren. Door deze proeven aangemoedigd, ging hy nog verder, en verdunde het van diertjes ledige kikvorfchen zaad met water en verfcheiden andere vogten tot eenen taamiyk hoogen. graad'. Desniettegenfiaande bevond • hy, dat hetzelve bekwaam was tot bevrugting van veele honderden kikvorscheijeren, zodra de  eijeren flegts derzelver behoorlyke rypheid en het geleiagtige bekleedzel hadden, (zie membr. 2.) Uit al deze fchrandere proeven zal nu genoegzaam blyken, dat het manlyk zaad by de bevrugting niet door zyne zaaddiertjes, niet door zyne uitfchieting tot een dierlyk lichaam, niet door zyne vermenging met het zaad van het wyfje, hetwelk heden ten dage uit de mode geraakt is, zedert dat Hall er de ontleedkundigen zo wel, als die het niet zyn, van deszelfs ganschlyke nietaanwezenheid overtuigd heeft; maar veeleer als prikkelende, als ryzende middelen moet werken, en dat van dit ryzend middel flegts een zeer gering deeltje nodig is, om de inwendige beweging, die men, zo men wil, gisting kan noemen, te bewerken. Maar deze gisting ontftaat niet uit eene menigte van kleine diertjes, zonder welken de fchryver des Huisvaders geen gisting weet te. verklaren, maar door de vuurftoffe, welke, volgens het fchier eenftemmig gevoelen der grootfte hedendaagfche fcheikundigen, alleen werkzaam is in de natuur , tot oneindig veele geftaltvormingen bekwaam is, en waarvan het manlyk zaad zonder tegenfpraak eene hoeveelheid bevat, welke zig door den Herken reuk reeds genoeg ontdekt, doch nog meer door deszelfs geneigdheid, om zo ligt in verrotting overtegaan. Deze vuurftoffe, het primum mobile in de gan- ' fche werktuigige en misfehien ook in de delffloflyke fchepping, zet de jn het ei flapende deelt-  M - : jes van het aanftaande dier in beweging en bewerkt, dat zy zig allengs ontwikkelen. Maar, wyi deze werking niet zo ten eersten kan gefehieden, volgt de verklaring zeer natuurlyk, waarom het door het zaad bevrugte ei by de le.vendbarende dieren niet zo ten eersten in de baarmoeder nederfchiet, maar zig eerst na verloop van eenogen tyd van deszelfs ftok losmaakt. De voorzigtige natuur bereid ondertusfchen reeds in den uterus eene nieuwe hulp, welke dient, om'het tot ontwikkeling bekwaame diertje miïfchien in het begin des te beter tegen alle liiterlyke kwetzing te beveiligen en in het vervo'g tor. toevoer van het voedzel by hetzelve te dienen. Hiertoe fchynt my het netvormig wecfzel beftemd te zyn, hetwelk Harvey door zyne moeilyke en dikwyls herhaalde proeven in den uterus der rheën ontdekte., en hetwelk zig, volgens zyne eigen waarnemingen,, in het vervolg tot eenen zak vormde. §. 26. Schyiibaare tegenfpraak uit de waarneming van Harvey en wederlegging van dezelve uit andere ondervindingen. Maar Weerfpreekt dit gevoelen de andere waarneming van Harvey niet, volgens welke hy in de baarmoeder en in de moedertrompetten der rheën nooit zaad befpeurde ? Gansch  97 Gansch niet, het bewyst alleenlyk, dat het overtollige zaad by de rhee ligter en fchielyker weer wegloopt, dan by andere dieren, wanneer het bekwaam gedeelte van hetzelve vooraf de nodige veranderingen, in den uterus voorbereid heeft, welke Harvey toch duidelyk daarin bemerkte; want andere waarnemers , andere ontleedkundigen, by voorbeeld Galen, Graaf, Leeuwenhoek, Fallop en Verheyen beweren, by menfchen en dieren het zaad. in de baarmoeder enz. gevonden te hebben. Doch van het meeste gewigt is de ontleedkundige ondervinding, welke Ru ysch in zyn Adverf. Anatom. Dec. I. n. i. befchreven heeft. Een jongman was op een liegt vrouwsperfoon verliefd geworden, en liet zig door haar tot den byflaap verleiden. Doch hy had nauwlyks zynen lust geboet, of hy had berouw, en wel in zo verre, dat hy er als woedend over werd, en het vrouwsperfoon den hals affneed. Ru ysch kreeg nevens andere geneesheeren en wondheelers, bevel van de overheid, om de wonde te onderzoeken. Hy hield dit voor eene bekwaame gelegenheid om veel omtrent de ontvangnis te ontdekken, en befloot derhalvën, om aanftonds in tegenwoordigheid van drie andere geneesheeren , namelyk H. van Broekhorst, H. Shyes en Frederik Rittmeyres, de baarmoeder te openen. ■ Hy deed het, en vond de telingsleden gezamenlyk in den volgenden ftaat, G  5§ ■ De mond der baarmoeder was gefloten, en liet omtrent een dropje zaad door, als hy er met den vinger aan drukte. Wyl hy nu zeer duidelyk zag, dat het manlyk zaad by den byflaap in de baarmoeder was gebragt, fneed hy dezelve in de lengte open, egter met de grootfte voorzigtigheid: en bemerkte, dat haare holligheid, zo als die der moedertrompetten met wit natuurlyk en goed zaad gevuld'was. Hierop leidc hy ze zonder verfchuiving in eene vloeibaare balzemagtige ftof, Avaardoor het zaad ftremde, en op alle plaatzen bleef hangen, daar het gekomen was. — Op die wyze kon hy zulks ook aan anderen , die niet tegenwoordig waren geweest, tonen, en hen daardoor overtuigen, dat het zaad wezenlyk in de baarmoeder en de moedertrompetten komt, wanneer de byflaap naar behoren gefchied. — Al hetzelfde nam hy naderhand by een ander vrouwsperfoon waar, die door haaren man in egtbreuk bevonden en van het leven beroofd was. Deze beide voorvallen zouden alleen genoegzaam zyn om te bewyzen, dat in eenen vrngtbaaren byflaap het zaad van den man in de moeder, en van daar ten minsten ten deele in de moedertrompetten dringt, en tot den eijerftok geraakt, om daar een ei, dat ter ontwikkeling ryp is, te bevrugten; fchoon alle an-; 'dere waarnemingen van#dien aart ontbraken. De waarnemingen van Harvey hunnes  99 niets daartegen bewyzen, wyl Hahveï geen rheën ontleedde, die aanftonds onmiddelyk na de vermenging gedood waren, gelyk dan ook de natuur by de rhee fneller kan werken-, dan by de menfchen en andere dieren. §. 27. Bejluiten uit het voorgaande. Voor zo veel derhalvën de tot dus verre gemaakte waarnemingen en proeven van oplettende ontleedkundigen en natuuronderzoekers opleveren , heeft geen bevrugting plaats zonder eenige paring; is het manlyk zaad het middel, hetwelk de eitjes, het zy nu in of buiten het lyf der moeder tot derzelver ontwikkeling bekwaam maakt; kan geen bevrugting plaats hebben, zodra het wyfje de eijerftokken geheel ontbreken; dringt by de levendbarende dieren het manlyk zaad, in eene vrugtbaare, behoorlyk verrigte paring gemeenlyk in de baarmoeder, en ten minften een gedeelte in de moedertrompetten, om door dezen den weg naar het tot ontwikkeling rype ei te nemen; misfehien ook -om de moeder tot de veranderingen en inrigtingen bekwaam te maken, welken in het vervolg tot de verdere ontwikkeling van het door de moedertrompetten neergezakt bevrugt ei nodig zyflf dit ei mag nu reeds volkomen de toekomende vrugt in eene vloeibaare onzigtbaare geftalte G a  JOO volgens haare gezamenlyke ledenmaaten bevatten of niet, of ook enkel het eerfte zaad van dezelve, hetwelk geen onmogelykheid in zig fluit. ':' ■ :/ y; af ,f.;,>,.,, Maar om nu eenigzins te begrypen, hoe het manlyk zaad de bezielende kragt kan bekomen, zal het -nodig zyn, aanterfierken, vanwaar zulks ontftaat, en hoe hetzelve als de geest van alle vogten uitmaakt. TWEEDE AFDELING. Over den oorfprong van het zaad, de. werktuigen van deszelfs voorbereiding en deszelfs hoedanigheid. sm lètf'.-riowiÉ »&|fniftfas?9i 9& vd i hh Oorfprong van het zaad, zaad- flag- en bloedaderen en derzelver nuttigheid. Uit de Aorta of groote ffagader, welke midden in de lenden des mans loopt, en wel uit het voorfte gedeelte van dezelve nemen gemcenjyk te weerzyde, omtrent ter lengte van eenen duim onder de nierenffagaderen twee kleine flagaderen, welken de zaadflagaderen genoemd worden, haaren oorfprong.  Maar de natuur neemt ten aanzien van de plaats en den oorfprong dezer zaadflagaderen niet beftendig dezelfde wet in agt. Zomwvlcn ontfpringt'eene van dezelve niet onder, maar boven de r.ierenflagader en nu meer, dan minder zydwaard; doch zomwylcn komt zy ook uit .de nierenflagaderen . zeiven voord, gelvk zulks door de ontleedkundigen waargenomen en in elke eenigzins goede phyfiologie door befchryvingen en afbeeldingen vertoond en te vin-*, den is. Deze beide zaadflagaderen klimmen nu in het agtergcdeelte, welke de holligheid des buiks fluit, in bet celagtig weefzel van het buikvlics (Subjlantia cellulofa peritonei') fchuin nederwaard, begeven zig ongemerkt van agtcr naar vooren , in diervoegen, dat zy zig fteeds meer van de Aorta verwydcren. Zy gaan dan op de lenden» fpier regt nederwaard, over den pis weg heen, met welken zy zig kruisfen, en lopen voord tot aan de verlengingen, welken de celagtige zelf-? ftandigheid van het buikvlics vormt, en die den naam van procejfus peritonei voeren. In de¬ zen, welken aan dezelven in plaats van eene fchede dienen en waarin zy aan eene menigte van tedere blaadjes, die insgelyks van het cel? agtig weefzel van het darmvlies gevormd worgden , vastgehegt zyn, ten einde zy niet zouden kunnen verwarren en heen en weer bewegen —, gaan zy voord en komen dus door de opening pf den ring der buikfpieren (annuti mufevjonim G 3  102 obdominis') in den balzak. Doch voor dat zy in de daarin zynde ballen komen, verdelen zy zig in verfcheiden rakken, die zig weder in ontelbaare anderen verdelen en denklyk dienen, om het bloed vooraf fyner te maken, en van deszelfs grove deelen te ontlasten. Voor het overige zyn beide de zaadflagaderen ter plaatze van derzelver oorfprong wel zeer dun, doch fchieten egter in het nederwaard gaan vry aanzienlyke takken zydwaard naar den vetrok der nieren (membrana adipofa renum'), naar het buikVlies (peritoneum} en naar het darmfcheel (mefentcrium~), en' doorlopen zomwylen de plaatzen der zaadbloedaderen (vena fpermati&a'), die wy nu ook zullen leren kennen. Zy verzeilen de zaadflagaderen, en nemen met dezeiven e'e'ne rigting. De zaadbloedader op de regte zyde ontfpruit uit den ftam der holle ader, even als de zaadflagaders uit de Aorta. • Ondertusfchen hebben zomwylen de ontleedkundigen waargenomen, dat op de regte zyde van den ftam der holle ader drie zaadbloedaders affiamden, zomtyds ontbrak eene der flagaderen en bloedaderen, zomtyds ontbraken beiden werkiyk, of fchenen dezelven te ontbreken. Vid. Schurig. Spermatol. cap. II. §. 2. feq. Gemecnlyk ontftaat de linke zaadbloedader uit de linke bloedader der nieren ( arteria renalis jiniftra') en de regte uit de regte. Beiden vereenigen zig eerst in het nederwaard gaan met de zaadflagaders, en lopen met de-  zelvcn in de celiigtige voordzetting van het buikvlies, waaraan zy op dezelfde wyze, als de fiagaderen, door kleine vliezen vast zyn. Van de plaats af, daar zy ontfpringen, tot aan derzelver doorgang door den ring der buikfpieren fchieten zy ook takken naar den vetrok der nieren, het buikvlies en het groote darmfcheel, alwaar zy zig met de darmfcheelsbloedaderen en dienvolgens met de poortader fchynen te vercenigen. Ondertusfchen zyn zy in veele opzigten van de zaadflagaderen onderfcheiden. Zy zyn dikker, doch dunner van huid , en , daar zy naar de openingen in de buikfpieren nedergaan, fchieten zy verfcheiden takken , vormen eenen bondel aderen, die hoe langer hoe breeder word, en by de ouden het piramiedaalsch lichaam (corpus pyramidaW) genaamd is. Op dezen weg vereenigen zy zig dikwyls in haare wendingen, en flingeren zig op zeer verfchillende wyze by onderfcheiden dieren in elkander, zodanig, dat zy eene foort van borduurzel maken, hetwelk even als de zaadflagaderen, gelyk reeds gezegd is, door bandjes op deszelfs weg vastgemaakt is. —- Ook winden de zaadflagaderen zig in verfcheiden kronkelingen om de bloedaderen, en ' deze geheele kronkeling der aderen in het voordzetten van het buikvlies noemt men corpora pampiniformia. Hierdoor zyn dan zommigen op de gedagten gevallen, dat het bloed zig op deze plaats onmiddellyk uit dc zaadilagadeG 4  ren in de bloedaderen en uit dezen weder in de eersten ftort; doch kundiger ontleedkundigen hebben bevonden, dat dit zo niet is, maar dat by de proeven, waardoor men dit heeft willen bewyzen, een bedrog heeft plaats gehad, en dat beide foorten van zaadaderen onvermengd in den balzak en naar de ballen (tefliculis') nedergaan, waarvan de eersten door de groote menigte van kleine adertjes, in welken zy zig verdelen, eer zy tot dezelven komen, hun het vogt aanvoeren, waaruit zy een kostlyker moeten bereiden , doch de laatften het overtollige weer vau dezelven terugnemen. — §• CP. Teelbaltenen byteelballen, derzelver geflalte , hoedanigheid, zamenhang en nuttigheid. De teelballen, welken het zaad eigenlyk bereiden en in den zak (fcrotum') liggen, zyn twee byna eenvormige lichaamen , by den mensch in den natuurlyken toeftand gemeenlyk omtrent van de grootte van een duivenei. Derzelver gedaante is egter niet volkomen ovaal, maar zy zyn op beide zyden een weinig plat gedrukt. Aan eiken kan men twee randen zien. De eene punt van dezelven ligt voor- en een weinig bovenwaard; — doch de andere agteren een weinig benedenwaard, en de randen zyn beneden- en bovenwaard. Elke teelbal be,.  ftaat uit een groot getal zeer fyne, tedere en witagtige vaten," die op verfchillende wyzen ingewikkeld zyn en verfcheiden bondels uitmaken , welkeü door vliezige tusfchenwanden afgedeeld liggen, en allen te zamen in een witagtig vlies (tunica albugenia) ingewikkeld zyn. De tusfchenwanden zyn doorzigtige ' tedere vliezen, welken zig aan de eene zyne tot elkander naderen, en aan de andere van elkander verwyderen. Zy naderen namelyk elkander langs den eenen rand des teelbals, alwaar zy aan een lang fmal wit lichaam als aan eene as ftoten; doch van hier verwyderen zy zig weder van elkander en maken zig met derzelver randen aan de inwendige oppervlakte van het witagtig vlies vast, van hetwelk zy een vervolg fchynen tc zyn. De langwerpige fmalle en witte lichaamen, waarvan zo even gefproken is, noemt de heer Winslah het pit van den teelbal, (nucleus testiculi), de heer profeflor Cassebohm met andere ontleedkundige corpus Highmori. r Het ligt by de menfchen als.op den rug van den teelbal en onmiddelyk onder den oppqrteelbal (epididymis) in de lengte, en is met beide einden van denzelven, doch voorraamlyk met het eene, hetwelk men den ftaart noemt, vereenigd. — Deszelfs zelfftandighcid is digt, doch fponsagtig, en lichtgraauw van koleur; wanneer men het dwars doorfnyd, ontdekt men er eenige gaatjes in, welken openingen van vaG 5  f6 . ten zyn, die in de lengte voordgaaü en het zaad in de byteelballen brengen. Beiden, zo wel de teelballen als de byteelballen beftaan uit eene menigte kleine tedere vaten, welken men door middel der weking leert kennen. Men handelt omtrent op de volgende wyze daarmede r men ontkleed den teelbal van deszelfs witte alles omgevende huid, fcheid hem ook af van de toevoerende buizen enz., en legt hem in eenen platten fchotel vol lauwagtig water- Men laat hem eenige dagen daarin lig¬ gen , en beweegt hem zomwylen heen en weer. Dan fcheid zyne zelfftandigheid zig op zommige plaatzen weldra van elkander, en men beproeft dan, dezelve door middel van eene naald verder uit elkander te doen. Hierop hangt men hem in een glas met laauw water, waarin de tedere vaatjes dan nog meer uit elkander gaan, allengs langer worden en naar den bodem van het glas neêrwaard trekken. Na eenige dagen doet men versch water in het glas, en dan kan men verders de tedere vaten, door het glas heen en weder te bewegen en door middel van eene naald, gemaklyk van elkander affcheiden. Alsmen dit gedaan heeft, ziet men duidelyk, dat de teelballen niets anders zyn, dan een weefzel van enkel kleine-tedere vaatjes. — Bellin houd ze voor eene eenige buis, welke 4800 maal langer is, dan de teelballen zeiven, en de vermaarde Ai,bin is van hetzelfde gevoelen, gelyk men kan zien uit Hallers Praeltcl. Acad. T. V. P. I. p. 3io.  — xo7 De vaten der byklootjes kan men duidelyk zien, wanneer men door de toevoerende buis (vos deferens) kwikzilver in dezelven laat lopenw Men ziet dan klaar, dat zy niets anders zyn, dan een bondel vaten, die flangswyze kruipen, en door een cellenweefzel derwyze met elkander vereenigd zyn, dat zy flegts één vat fchynen uittemaken. Deze vaten zyn zeer klein op de bovendeden van den teelbal, doch naderhand worden zy fteeds grooter, en op het grootfte ter plaatze, daar zy in de toevoerende buis eindigen; om welke reden dan ook de grootfte dikftc den naam van het hoofd en de dunfte dien van den ftaert der byteelballen bekomt. Deze toevoerende buis, die aan het einde van eiken byteelbal haar begin neemt, en het zaad verder tot aan deszelfs bewaarplaats voert, ziet wit als eene zenuw en is een weinig plat. Wy zullen haaren loop in het vervolg zien , wanneer wy eerst weten, hoé het bloed in de teelballen komt, en daar tot voordtelend vrugtbaarmakend vogt bereid word. Dit gefchied nu op de volgende wyze: de zaadflagaderen, die zig, gelyk wy boven gezien hebben, in zeer veele kleine takken verdelen, wanneer zy naar de teelballen lopen, doorboren als ware het op veele plaatzcn het witagtig vlies der teelballen en gaan in derzelver zelfftandigheid in , gelyk Ruisch en Boerhave reeds beweerd hebben, en van haller en Atbin reeds in de opgcfpoten adertjes, vol-  gcns het geen hy zelf Prest. Acad. T. VI. P. X p. 500 fchryft, bewezen heeft, en de laater ontleedkundigen nog duidelyker aangetoond hebben. Behalven deze aderen gaan ook nog verfcheiden tedere zenuwen mede in de zelftta». digheid der teelballen en dienen misfehien, om door het fyne zenuwfap, of, wanneer men' met de wysgeerige geneesheeren liever een elektriek fiuidum in de zenuwen wil ftellen, dit aldaar te ontlasten. Zonder twyfel moet men de groote gevoeligheid dér teelballen hier aan toefchry- ven. Deze toegevoerde vogtigheden worden in de lange fyne buizen der teelballen verder toebereid, en gaan van daar, gelyk wy reeds gezien' hebben, door eenen byzonderen weg in de byklootjes , om daar nog meer verfynd te worden. Maar het overtollige, waaruit de fyne beste deelen getrokken zyn, gaat in de fyne vaten der zaadbloedaderen, die insgelyks in de teelballen eindigen, om door dezen weder in grootere en zo naar het hart gevoerd te worden, ten einde daar met nieuwe levensgeesten bezwangerd of voorzien te worden. Het volkomen toebereid zaad nu word by den mensch en by veele dieren, door de toevoerende buizen, in byzondere bewaarplaatzen of magazyofrn, welken men Zaadblaasjes noemt, gevoerd, om daar bewaard' te worden. Thans zullen wy deze buizen- leren kenner Zy beginnen, gelyk wy reeds gezien hebben,"  1©£ aan het hoofd der byteelballen, zyn een weinig BfdSt; doch egter met eene fyne opening voorzien , in welke men nauwlyks een verkensborftei Jcan brengen. Elke van dezelven gaat door den ■byteelbal geheel neêrgedrukt over de agterfte helft van denzelven, buigt zig daar een weinig om en klimt in de celagtige verlenging van het buikvlies in de hoogte, zo, dat zy agter de zaadaderen naar boven gaat. Na dat zy op deze •wyze door den meergemelden ring der buikfpieren om hoog gegaan is, verwydert zy zig van de zaadaderen en loopt in de gedaante van eenen boog naar agter in het celagtig weefzel van het buikvlies, tot aan de naby gelegen zyde der blaas. Zy kruipt daarop agter de blaas heen, voegt zig daar aan, en zet haaren weg vooYd tot aan den hals der blaas. Hier komen nu beide de buizen te zamen, en beiden dalen tot aan den hals der blaas neder. De wydte dezer buizen is egter niet doorgaans dezelfde. In het midden is zy kleiner , maar by den byteelbal wat grooter en agter de blaas nog grooter. Zaadbtqasjcs en derzelver nuttigheid en hoedanigheid. Wanneer' men nu deze buizen verder vervolgt, komt men by de meeste dieren aan twee witagtige, langwerpig roede bewaarplaatzen,  f aio waarin *y trfclopen, .en Wélken Sen naam der -EaadMaasjes voeren, van welken elke het zaad ■uit eenen %zonderen teelbal ontvangt. Deze nu zyn eigenlyk de zaadmagazynefi, Zy zyn weekfyk by de memefaen, drie of vier vingerbreed lang en eenen vinger breed. Elk'van dezelven befiaat uit een fterk met vaten doorweven en fpieragtig vlies, hetwelk zig inwendig in plooyen legt, dienvolgens veele holligheden en vakken vormt, die met elkander gemeenfehap hebben, en welker buitenfte oppervlakte nog daarenboven met een teder vlies bekleed is, hetwelk de plooyen aan derzelver Tanden bezet. ■ In deze zaadmagazynen word het vloeibaar zaad bewaard, en misfehien nog volkomener gemaakt, voor dat het in de paring of op eene -andere wyze geftort word. Want een gedeelte Van dit vogt word door zeer fyne vaten werklyk ïn de masPa des bloeds weer teruggevoerd, om in het vervolg ten tyde der manbaarheid de veranderingen voordtebrengen, welken wy in de meesten duidelyk bemerken, en die van de noodzaaklykheid dezer terugkering getuigen. Uit elk der beide zaadmagazynen gaan verder twee afleidende kanaalen (canal. feu duBus excretorii), welken zig gemeenlyk met twee monden in den pisleider (ar ether a) eindigen, en wel op beide zyden by de verhevenheid, die in de lengte in den pisleider ligt, van den hals der blaas zig begint te verheffen , en verum monianum heet. —*  Uil §• tl' ' Glandula proftata en derzelver nuttigheid «n hoedanigheid. Maar daarenboven ligt nog onmiddellyk voor den hals der blaas een rondagtig klieragtig lichaam, hetwelk aanvanglyk den pisleider volkomen omgeeft, en glandula projlata genoemd word. Deze eindigt in de holte der pisbuis met tien of twaalf openingen, en wel op dezelfde plaats, daar de zaadafvoerende buizen ingaan. Wanneer deze klier van beide zyden naar den vero montano gedrukt word, dringt er eene klaare vogtigheid uit door de openingen en bevogtigt de pisbuis, om dezelve giibberig te maken. —- Doch niet zelden vind men tusfchen de openingen dezec buizen boven op den vero montano zeiven eene derde opening, welke zomwylen door eene, zomwylen door twee gevormd word, welken uit de zaadblaasjes voordkomen. Men kan deze ontdekken , wanneer men met eene blaaspyp zagtjes op den verum montanum blaast. Wanneer men dezelfde proef neemt met de zaadblaasjes en in dezelven blaast, komt de lugt door de twee of drie openingen uit, en als men weder in deze openingen blaast, dringt de lugt in de zaadblaasjes, ten klaaren bcwyze,.  I IJ -■■ dat de zaadblaasjes en derzelver aanvoerende buisjes met elkander, gemeenfchap hebben. Dat nu het zaad in de teelballen bereid word, hier van geven, de gefnedenen het bete bewys; wyl dezen geen zaad hebben, en de zaadblaasjes by' hen zamengcvallen zyn. De zaadblaasjes nu, gelyk wy gezien hebben, zyn t>y volkomen mannetjes met een Tpieragtig vlies _ «mgeven, door welks krampagtige zamentrekking in den byflaap het zaad waarfchynlyk uitgeperst en met geweld in de pisbuis gedreven word, om daaruit met hevigheid voordtefpuitcn. J-y.y na , • ï% , lf«b*f',ïo nn'r tvn -'--r ejno.^.v sbsai afi §i ^2;t «ssêq --bi.osah 1^ Weg, welken het zaad in eenen vrugtbaar en byflaap neemt. Zodra nu in eenen behoorlyken , vrugtbaaren byflaap het zaad in de baarmoedertrompetten gedreven word, dringt het in dezelven tot de é** jerftokken, de moedertrompet omvat met haare franjeneinden het volkomen ei, en dit word met het bevrugtend vogt, ja misfehien, gelyk verfcheiden waarnemingen my fchynen te bewyzen, met den geestagtigen waasfem van hetzelve gedrenkt of daarmede doordrongen. Zo neemt alsdan de levenskragt in hetzelve haar begin; het maakt zig door het bersten van het buitenfte bekleedzel van den' eijerftok los, en gaat gcrceonlyk door de moedertrompetten zonder hinder  1 *JtJ der in den uterus, waartoe waarfchynlyk eene foort van krampagtige zamentrekking derzeJve veel doet. Groote ontleedkundigen hebben- oo& wegens de te groote nauwte der moedert'rom» petten, te regt de bekwaamheid derzelven, om zig te verwyderen, bygebragt, van welke men by andere vrouwlyke deelen zo volkomen ver^ zekerd is. Verklaring der Mulatten, bastaarden, ènz. volgens deze theorie. Vólgens deze theorie der teling, welke Wegens haare groote waarfchynlykheid de grootfte ontleedkundigen en natuuronderzoekers tot heden hebben toegeftemd, vervallen die groote verwytingen eener fchriklyke verkwisting der natuur, welke by de vooronderftelling der zaaddiertjes met regt plaats hebben. Volgens dezelve behoeft men geen omkomen van millioenen menfchenzaaden of zaaddiertjes aantenemen , en er worden tevens zeer veelen van de bovengemelde zwarigheden daardoor weggenomen, wel* ken in de andere theorien voorkomen. . - Het ontftaan der mulatten kon men ondertusfchen volgens deze theorie ook niet wel verklaren, wyl men in het zaad de oorzaaken van de veranderde verwe des kinds , hetwelk van eenen neger met eene blanke geteeld is enz. niet kon ontdekken. H  il4 ■ Myne afwykingen van de gewoontyke theorie der teling. Dewyl ik tot hiertoe met de heden ten dage meest aangenomen theorie der teling overeenkome, en dezelve door zulke groote marinen reeds voldoende onderfchraagd is, ook niet door uitwasfen van planten wederlegd kan worden; wyl men om dezen te verklaren geen voorbefiaande zaaden nodig heeft, kom ik tot het 'ftuk, waarin ik van het gewoon gevoelen der geneesheeren, ontleedkundigen en natuuronderzoekers afwyk. Hier zal ik, wyl ik een zonder grond verworpen oud gevoelen wéér voor den dag haal, des te meer onderfteuning nodig hebben, doordien heter op aankomt, om aantetonen, dat men hetzelve zonder grond en zonder genoegzaame proeven verworpen heeft, en daardoor noodzaaklyk de eigenliefde van veele hooggeleerde heeren beledigd moet worden. Ik ftel namelyk met den grooten Hip po orale s en anderen, dat a. Elke der beide teelballen een eigenaartig zaad affcheid, doch niet, dat hetzelve alleen op zig zeiven de volkomen vrugt vormt; maar dat het zaad van den regten teelbal tot bevrugting der manlyke eijeren, doch dat van den linken tot bevrugting der vrouwlyke eijeren dient.  &. Dat elke der beide eijerftokken eerie by» zondere foort van eijeren, en wel de ueg- • te de manlyke, maar de linke de vrouwlyke bevat. En zal aantonen, dat, niet gelyk de heer van Wolf in zyne vernuftige gedagten van het gebruik der deelen in menfchen enz. §. 185. p. 51 q zegt, en duizend anderen hem zo ligtgeloylg nagezegd hebben, dit een ongegronde zaak is » welke men uit de waare gronden moet tragten te verbannen; aantonen: dat deze zaak gegrond^ en door valfche gronden weerlegd is. Eenige befluiten a priori voor het gevoelen^ dat elke teelbal zyn eigenaartig zaad en elke eijerftok zyne byzondere eijeren bevat, nevens korte wederlegging der tegenwerpingen. Reeds het dubbel getal van teelballen aHees deed den grooten Hippocrates, wien de laater ontleedkundige kennis en wetenfchap inzonderheid van de yrouwlyke teeldeelen ontbraken, befluiten, dat hier in een byzonder oogmerk des wyzen fcheppers moest liggen, die niets te vergeefs aan het ondoorgrondelyk wy$ werktuig van het dierlyk lichaam gemaakt heeft, gelyk de ontleedkunde ons fteeds meer toont. ~ Hy befloot derhalvën daar uit, dat elk derzei» ff 2  ven een eigenaartig zaad moet affcheiden en bereiden. Indien deze, voor zyne tyden, zeer groote man geweten had, dat het zaad uit beide teelballen niet in een gemeen magazyn, maar het zaad uit eiken bal in een byzonder magazyn, in een byzonder zaadblaasje afgefcheiden word, dat ten minsten by de levendbarende dieren doorgaans twee eijerftokken en twee moedertrompetten zyn, zou hy voorzeker in zyne gedagten zeer verfterkt zyn geworden. Maar in plaats nu van dit gevoelen met hem aantenemen, wilden veelen, die zig verbeeldden, wyzer te zyn, beter oogmerken des fcheppers in het dubbel getal der teelballen zien: zommigen zogten dezelven in de gelykvormigheid ; als of de fchepper zig in de aderen en andere deelen des lichaams altyd zo ftipt aan de gelykvormigheid hield; als of hy in zo veelen van zyne werken ons geen verfcheidenheid in eenheid toonde; als of by veele menfchen en dieren niet e'én der teelballen in den onderbuik terug bleef; als «f de fchepper, zonder de gelykvormigheid te kwetzen, niet even zo wel eenen teelbal in plaats van de beiden had kunnen geven ? Anderen, die de ongegrondheid van deze ftelling inzagen, fielden, dat het oogmerk des fcheppers meer in de nuttigheid gelegen was, en kwamen hierin der waarheid nader, alleenlyk zogten zy de nuttigheid hierin, dat na kwetzing of belediging van den eenen er nog een tweede overbleef. Maar zeer verftandig zegt  II7 de groote Keppleh, als hy in zyn not. in paraJiporn, ad vitellionem over de nuttigheid der twee oogen fpreekt: natura jatlurcs nil dcflinat. Maar, dat men my dan ook zegge, of de fchepper, indien hy op de belediging gezien had, wel wyslyk zou gehandeld hebben, dar hy beiden zo digt by elkander heeft geplaatst, dat fchier elke belediging van den cendn, den anderen ook noodwendig moet tféfFeff'? Of hy, de zeer mogelyke belediging van zulk een voornaam werktuig der dieren ih aanmerking nemende, niet beter zou gedaan hebben, de teelballen in het lichaam te laten? waarom hy dan juist in dit ftuk op zulk een verlies is bedagt geweest, en den mannen daartegen maar e'e'n manlyk lid gegeven heeft, hetwelk nogthans even zo ligt gekwetst kan worden, als een teelbal, en evenwel tot de paring niet minder nodig is ? Met e'e'n woord, dit kan het voornaam doeleinde van zulk eenen oneindig v/yzen fchepper niet zyn. Maar, wanneer men nu deze beide geringe oorzaaken, welken men den fchepper wil toefehryven, op het vrouwlyk geflagt wil toepasfen en daarin den grond zoeken voor de twee eijerftokken en twee moedertrompetten, welken den grooten Hippocrates onbekend waren , valt het belachlyke in dezen nog meer in het oog. De fchepper heeft voorzeker by de inwendige deelen de gelykvormigheid niet bedoeld k H 3  fchoon wy dezelve meestendeels in de uitwendige deelen opmerken. Dit ziet men ten allerduidelykfte in de ligging der groote ingewanden, in de geheel ongelykvormige kronkelingder darmen, de ongelykvormige wending en buiging der aderen, enz. Zou hy dit oogmerk alleen by de eijerftokken en moedertrompetten gehad hebben ? En zou hy dit oogmerk niet beter op eene andere wyze hebben kunnen bereiken? Zou niet ieder hunner, welken den fchepper zulke oogmerken toefchryven, een vrouwlyk fchepzel liever eene moedertrompet •sn eenen eijerftok geven, ten einde der regte rigting van het zaad, hetwelk in den byflaap in'de moeder naar de eijerftokken gaat, niets in den weg te leggen ? De kwetzing kan hier ook geen beweegreden van den fchepper geweest zyn, wyl de eijerftokken en moedertrompetten daartoe te digt by elkander liggen, wyl hy van Veel edeler en tot het leven van den mensch zo bntbeérlyk nodige deelen maar e'e'n gefchapen heeftby voorbeeld maar één hart, maar ééne kleine galblaas enz. en de mensch nogthans kan leven , zonder te paren, daar tegen niet kan 'paren > zonder te leven. Er blyft dus niets natuurlykers over, dan te geloven, dat de fchepper aan eiken eijerftok zyne byzondere foort van eijeren , en aan eiken teelbal zype byzondere foort van zaad gegeven heeft; en dat dit hier in de daad het geval is, #al in het vervolg blyken*  §• 3 ^ Öü&b ■ zam ca i « fcsw jtt»§ofn *d' nsibm i Schynbaar weder/prekende ondervindingen en derzelver uit den neg ruiming. Maar ondervindingen by menfchen en dieren hebben immers, getoond , dat dit het geval niet is. Van welken aart zyn dan deze ondervindingen ? Wo l f fpreekt in zyne reeds aangehaalde i85fte 5. zeer onwysgerig nauwkeurig over dit ftuk. Hy zegt: „ want men vind zelfs „ veele voorbeelden onder de menfchen, die maar ée'nen teelbal gehad hebben, en niette- min kinderen hebben geteeld. " — Het ver* mogen van kinderen te telen by zulken, die maar eenen teelbal hebben, ontkent men niet, maar wel het vermogen om kinderen van beiderlei geflagt te telen. De woorden ï van elk geflagt, of van elk der •beide geflagten hadden er dus billyk moeten by- gevoegd worden. Graaf haalt derge- ',, lyke voorbeelden uit eigen ondervinding aan, ,, dat iemand met eenen teelbal vier kinderen „ geteeld heeft." ■ Hier ftaat weer niet by, dat de kinderen van beide de geflagten geweest zyn; verder word niet gezegd, of die man van den eenen teelbal door belediging van denzelven is beroofd geworden, dan of hy zo geboren was. In het laatfte geval was waarfchynlyk, ja zeker, de andere nog in den onderbuik, en het H 4  is een onverfchoonlyke misflag, dat men zulks, indien het mogelyk was, na des mans dood niet onderzogt heeft. —i— „ Indien men de vrouw wilde verdagt hou„ den, zegt men verder; zo vind men voor„ beelden onder de dieren , dat zy nog onge„ hinderd huns gelyken kunnen telen, fchoon „ men dezelven van eenen bal beroofd heeft." Hierop antwoord ik: men kan voor de getrouwheid van de onopgefloten teef van eenen halfgefncden reu zo min inftaan a!s voor 'de getrouwheid van de vrouw, op welke men zig ,gemeen!yk beroept, wier man door eenen ong-elukkigen fchoot een halfgefnedene geworden was. Ten tweeden fchynt de proef, die Wolf van Verheven aanhaalt, en die men zegt met een paerd genomen te zyn, niet met de behoorlyke nauwkeurigheid gedaan te zyn, wyl de heer San der, dicrendoeïor van het aartsftigt Hildesheim, wiens kundigheden niemand, die hem kent, zal betwisten, my eene tegengeftelde waarneming heeft verhaald. De heer . Sander , welke paerdendoeïor by een deensch regiment ruitery was, vond alle jaaren eenige merrièn van de regimentspaerden met veulen , zo dikwyls de weityd voorby was. Men wist zeker, dat geen vreemde paerden op de weide gelaten waren, en zogt derhalvën de oorzaak yan dit geval te ontdekken. Deze vond •men ras in eenen halfgefneden hengst , dien men  121 tien regten bal had ontnomen, en die derhalven, tot groot verdriet van den generaal eri de ritmeesters, enkel merrieveulens maakte. Maar deze eenige waarneming zou myne ftelling zeer flegt onderfteunen; wyl men altyd -zou beweren, het zy met of zonder grond, dat men niet kan Weten, of geen andere toevallige oorzaaken tot het telen van merrieveulens aanleiding hadden gegeven? .; : !• 57- Ondervindingen, welken boven aangehaalde ftelling bekragtigen, dat elke teelbal zyn eigenaartig zaad heeft, enz. ■ Ik kom derhalvën tot andere waarnemingen, welken rapier ftelling, zo ik hoop, meer geWigt zal byzetten. De heer Bélhing maakte in het jaar 1736 eene waarneming, die voor myne ftelling zeer ■ gunstig is. „ By eene vrouw, die in barens„ nood geftorvéh was, na dat zy te voren in „ verfcheiden kraamen negen jongens had ter „waereld gebragt, vond hy by de opening „ den regten eijerftok in goeden ftaat, den lin,', ken integendeel mager en fchraal, zo dat „ dezelve niets anders dan een weefzel vaa „ een uitgedroogd vlies fcheen te zyn. " Door deze treffende waarneming hadden de heeren ontleed- en natuurkundigen ten 'minften B 5  oplettend en tot het doen van proeven aangemoedigd moeten worden ; maar, verre daarvan verwyderd, bleven zy liever by hun eenmaal aangenomen gevoelen , zig met onvoldoende gronden, om hetzelve te ftaven, vergenoegende. Zy bragten tegen de waarneming van Bélhing eene andere by, volgens welke CypriaaN uit de regte moedertrompet van eene vrouw eene vrugt had gefneden, welke vrouw de operatie had overleefd, en naderhand nog jongens en meisjes ter waereld gebragt had. zjy maakten hieruit het overeild befluit, dat door deze opening de regte moedertrompet was bedorven t en dienvolgens de regte eijerftok geen eijeren meer kon geven. —• Zou, indien jk zulk een befluit maakte, het geheele lichaam van geneesheeren en natuuronderzoekers, my niet aanvallen ? Zou men my niet voor de ganfche waereld met hej; teken van onwetenheid brandmerken? . , Zou het niet verftandiger zyn, naden dood der vrouw ontleedkundige proeven in het werk te ftellen over de gefteldheid van de regte moedertrni r-en eijerftok, dan zig op een '/x' 'tgevoig in zulk eene ge- wigtigc zaak te gronden? *  ■ i Ï2S §• 3». Afyn« proeven nevens de aanleiding tot dezelven. Een bloot toeval gaf aanleiding, dat ik dc reeds lang befloten proef werklyk nam, om van de algemeen erkende waarheid dezer ftelling: „ beide de eijerftokken bevatten eenerlei „ eijeren, en beide de teelballen bereiden eener„ lei zaad " verzekerd te worden, of eene my zeer waarfchynlyke dwaling te laten varen. Wyl nu dit toeval zo veel invloed op myne 'volgende onderzoekingen gehad heeft, derk ik geen ondienst te doen met hetzelve zo omftandig als mogelyk is ter nederteftellen. In het voorjaar van 1765 kogt ik twee jonge gefneden mannetjesverkens, met voornemen, om dezelven in den volgende herfst te mesten. Eenigen tyd daar na dezelven wat grooter geworden zynde, zag ik, dat een van deze verkens maar ten halve gefneden, en de linke bal nog in den balzak was.- —— In plaats nu, gelyk misfehien anderen in myne plaats zouden gedaan hebben, my over dit geval te ergeren, en het dier het overige vian deszelfs manlykheid te laten wegnemen, was ik er verblyd over, en zogt op alle mogelyke wyze nut daar uit te trekken, om my door ondervinding te overtuigen van de zo zeer beftreden waarheid,  Ï24 der ftelling: dat elke teelbal een eigenaartig zaad affcheid, en daardoor eenig meer licht in de theorie der teling te bekomen. . Ik kogt te dien einde eene jonge zeug, en liet dezelve zeer zorgvuldig onder myn opzigt bezorgen; ook liet ik het mynen halven beer aan geen rykelyk voedzel ontbreken. — In de maand augustus werd de zeug, tot myne blydfchap hitzig, en ik liet mynen jongen halven beer er by. De paring gefehiedde gelukkig. In de maand december wierp de zeug agt jongen, welken alle wyfjeskeuijen waren., en ik werd nu in myn gevoelen verfterkt. Egter vergenoegde ik my met deze eene proef niet; fchoon men by een zo veele jongen werpend dier het werpen van enkel wyfjes niet zo wel aan het geval kan toefchryven, als by een dier, dat gemeenlyk maar eene jong tevens te waereld brengt. Ik bewaarde derhalvën mynen jongen halven beer tot nieuwe proeven, voederde hem zo wel als de zeug zeer wel, en hield de laatfte geftadig te huis en opgefloten. In maart 1765 werd zy weder hitzig. Ik liet mynen jongen halven beer aanftonds by haar, en in july aanvolgende wierp zy elf levende jongen, allen wyfjes. Nu werd ik eerst regt tot nieuwe proeven aangemoedigd, die ik dan ook inzonderheid met honden en konynen in het werk ftelde, en die menig mannetje een teelbal kosten. Vooreerst nam ik drie onderfcheiden reuen, naamiyk eo-  *25 nen van de foort der zogenoemde fpions, eenen van de foort der haazewindjes en eenen blindeling, welks ras ik niet wel weet te bepalen ; liet den 3 feptember 1766 eiken den regten teelbal wegnemen, en gaf aan twee van dezelven eene teef van hunnen aart, en aan den blindellng eene , die hem vry nabykwam. Ik bewaarde elk paar zeer zorgvuldig, voornaamlyk de teeven, in eene byzondere kamer, waarvan ik alleen den fieutel had,, en voederde dezelven zorgvuldig; zelfs veroorloofde ik niemand, op die kamers te komen ; deels om alle mogelyke verdenking te vermyden, dat ik in het doen myner proeven niet nauwkeurig genoeg was geweest, en deels ook om my aan geen onvcrftandig gezwets, blootteftellen. Het duurde lange , eer myne halfgefnedenen lust tot paren kregen en ik moest lang geduld hebben; doch eindelyk kwam by hun de drift, daar ik reeds lang naar verlangd had. De blindeling fpeelde met zyne teef op den 8 january 1767, en op den 12 maart kreeg ik van dezelve agt jonge teeven. De haazewind fpeelde met zyne teef den 20 january, en den 24 maart kreeg ik zeven jonge teeven daarvan. De fpion fpeelde eerst den 23 february met zyne teef, van welke ik den 28 april vier jonge teeven kreeg. Met deze proeven nog niet. te vreden, liet ik myne teeven nog fteeds opgeflq- ten, tot dat zy weêr loops wierden. Den jS augustus werd de haazewindteef weêr loops,  en den 13 de teef van den blindling. Den 7 october kreeg ik van de eerfte 5 jonge teeven, cn den 13 van die maand 7 jonge teeven van de tweede. Doch de teef van den fpion werd niet weêr loopj, hoe wel ik dezelve ook voeder-de. Op denzelfden tyd nam ik ook de proef met konynen, en liet drie rammelaars den regten teelbal ontnemen, en flootze met drie voedfters in eene kamer op. Om dezelven ook van hun gewoon graven onder den grond aftehouden, maakte ik gangen van planken en puin. Wanneer dezelven vrugtbaar paarden, heb ik, door derzelver menigvuldig fpringen, niet nauwkeurig kunnen bepalen; doch zo veel kan ik verzekeren , dat ik den geheelen zomer door fchier om de 5 of 6 weeken niets anders dan wyfjes-f jongen van dezelven bekomen heb , welken ik van de ouden afnam, zodra zy niet meer zogen. By deze gelegenheid viel my uit den bybel de gefchiedenis van Jak ob in, die, om bonte lammeren te bekomen, den fchaapen, die lammeren droegen, bonte roeden voorftelde; nieuwsgierig, of de vèrbeeldingskragt in het dierenryk zig verder uitftrekte, ondernam ik verfcheiden proeven; wyl nu eene van dezelven met de konynen zo gelukkig uitviel, denk ik geen ondank te behaien, wanneer ik derzelve hier eene plaats geef. Ik fpreidde blauwe mantels uit, al¬ waar witte dragende konynen haarea uitgang uit  ======= iïj tè holen hadden, en jaagde ze daarop met geweld over deze mantels. Na verloop van eenigen tyd bragten twee voedfters, welken toen in het èerst van haare dragt waren geweest, tegen alle myne verwagting, donker blaauwe jongen ter waereld, welken naderhand weder haars gelykert, namelyk blaauwe jongen wierpen. Ik weet wel, dat veelen over deze waarnemingen even zo wel zullen lachen, als over de gefchiedenis van Jakob met de bonte roeden, wyl zy ronduit alle werking der vèrbeeldingskragt lochenen, misfehien ook eenige mislukte proeven gemaakt hebben, waarop zy zig gronden. Maar ik weet ook, dat men veele proeven te onregten tyde onderneemt, en met veele zaaken den fpot dryft, wyl men ze zelf niet ondervónden heeft, en uit eigenliefde de geheelc zaak liever wil ontkennen, dan zyne proeven wantrouwen. Ik zal met myne ■waarnemingen hieromtrent voordvaren, en deswegen veele gewigtige proeven in het dierenryk ondernemen , welken misfehien , indien zy tyel mogten gelukken, meer doorzigt hierin zullen opleveren. Den 22 feptember 1767 Het ik weêr eenen anderen haazewindreu en eenen blindling den linken teelbal ontnemen, en handelde in alles even als op de voorgaande wyze. De blindling fpeelde met zyne teef den 1 r december deszelfden jaars, en op den 13 february daaraanvolgende kreeg ik van haar zes jonge reuen.  De haazewind fpeelde den 7 january 1768 met zyne teef, en deze wierp den 12 maart agt, jonge reuën. Op dezelfde wyze Helde ik den volgenden zomer van dat jaar proeven in het werk met konynen, waarvan ik de rammelaars den linken teelbal liet wegnemen. Ik flootze in eene kamer op, even als ik met de vorigen gedaan had, en kreeg van dezelven telkens jongen van het mannetjes geflagt, zonder een. wyfjes jong. Door dit boven alle verwagting gelukkig gevolg aangemoedigd, zette ik myne proeven nog verder voord, en begon myne lubbing ook by het wyfjes geflagt, waarin ik egter meer zwarigheid ontmoette. Om dezelve gelukkig te boven te komen, nam ik eenen man te hulp, die tot dit werk bekwaam was. Ik liet hem den 17 augustus 1768 aan vyf teeven de regte moedertrompet en den regten eijerftok wegnemen. Twee van dezelven ftonden de operatie door, doch de drie anderen ftierven. Eenigen tyd daarna werden de twee genezenen loops. Ik zette myne reuën, dien de regte bal ontnomen was, by dezelven. De eene blindelingsteef paarde den 16 december en wierp den 18 february 1769 Vyf teeven. De tweede fpeelde den 11 january 1769 en wierp den 14 maart zeven jongen, insgelyks allen teeven. Hierop liet ik eene dier teeven, toen zy weder fpeels werd, met eenen volkomen reu fpeelen. Onder de jongen, die zy in o&ober kreeg , was Weer  I2p weer geen e'e'n reu; by de andere teef zette ik eenen lings gefneden reu, die dus den regten teelbal nog had. Zy fpeelden ook zamén in feptember. Doch, fchoon de loopsheid over ging, en ik dus dagt, dat zy jongen droeg, en myn vermoeden reeds voor ongegrond begon te houden, dat elke eijerftok door eenen byzonderen teelbal bevrugtword, bevond ik egter wel dra, dat zy niet moest jongen. Ik herhaalde naderhand myne proeven, doek inzonderheid de laatften, en' het gevolg was altyd hetzelfde, zo dat ik het als overtollig agtte, dezelven allen nauwkeurig aantetekenen; en indien ik ze zelfs aangetekend had, zou ik ze egter niet aanhalen, om den lezer niet buiten noodzaak daardoor té vermoeijen. Daarenboven kan ook een ieder, die dé moeité niet ontziet, de proeven namaken, en, als hy er behoorlyk in te werk gaat, de bevestiging myner waarnemingen telkens ondervinden, gelyk dan ook reeds een myner vrienden dezelven riagémaakt èn bewaarheid gevonden heeft. Alleenlyk' moet ik een' ieder inftantlyk verzoékéh, dè béhoorlyké voorzigtigheid te gebruiken, inzonderheid omtrent de wyfjes, dat zy by geen andere mannetjes komén, wyl anders de geheele proef niets Zou zyn , en alleen zou dienen, om hem én ah~ deren te bedriegen.  ?3 5' 39- Gevolgtrekkingen uit deze proeven, verdere tegenwerpingen tegen deze gevolgtrekkingen en Wegneming van dezelven. Uit deze gemaakte waarnemingen meen ik nu te kunnen befluiten, dat 1. Elke teelbal zyne byzondere foort van zaad affcheid ? 2. Dat elke eijerftok zyne eigen foort van eijeren, namelyk de regte demanlykcn en de linke de vrouwlyken in zig bevat; 3. Dat het zaad uit den regten teelbal alleen bekwaam is, om de eijeren van den regten eijerftok te bevrugten, en dat uit den linker teelbal, om de eijeren van den linken eijerftok te bevrugten. Indien men hier tegen wilde inbrengen, dat de eerfte ftelling reeds door Hippockates en veele anderen, doch de tweede, onder veelen , inzonderheid door Joannes Jakob frans Vikarius zyn beweerd geworden; zo kan ik met alle waarheid verklaren, dat ik, toen ik deze proeven ondernam, van beide gevoelens niets Vist, en ze naderhand eerst heb leren kennen, als ik verfcheiden ftelzels over de teling doorlas. Indien men ondertusfehen, om my de geringe verdienfte, van de zaak zelf doorgedagt te hebben, volfirekt te betwisten, by de gedagten bleef, dat ik voorzeker te voren  • i3i iets daarover gelezen moest hebben, dan vraag ik flegts , of dan niet de menigvuldige, tegenfbraaken tegen deze gevoelens my meer twyfclagtig moesten maken, en eerder van de proeven geheel affehrikken, dan daartoe aanmoedigen? of dan wel een van die veele beftryders de proeven ooit met behoorlyke voorzigtigheid in het werk gefield heeft, welken my tot ontdekking der waarheid leidden? of niet een ieder het ontmannen by dieren even zo vry geflaan heeft, als my, maar of hy zig niet liever op het gevoelen van anderen en derzelver onvoldoende proeven verlaten heeft? of eindelyk een van allen ooit de bovengemelde 3de ftelling beweerd heeft, en of hy dezelve, zonder de proeven, die ik bygebragt heb, by herhaling te nemen, ooit met eenigen grond heeft kunnen beweren ? Doch, ik behoef my met dergelyke vragen niet lang optehouden, daar ik volkomen verzekerd ben, dat elk waarlyk groot man my myne geringe verdienste niet zal benyden of ontzeggen, terwyl het onnut geklap van eenige lasteraars zig van zeiven zal weerleggen» Ik geloof derhalven beter te doen, wanneer ik vooraf eenigen van de menigvuldige tegenwerpingen, die men tegen myne ftellingen en ondervindingen zal maken, en gedeeltlyk reeds gemaakt heeft, kortlyk aanftip, en naar myn vermogen tragt te ontzenuwen. I 2  5- 40. Eerfte tegenwerping, van.de aan beide de teelbatlen toegevoerde eenerlei ftof, eenerlei inrigting der teelballen en uitftorting telken reize van beide de zaadblaasjes en vermenging van het zaad uit beiden, nevens wederlegging van dezelve. Eerfte tegenwerping: by de opening der teelballen heeft men zelfs dikwyls opgemerkt, dat de linke veel grooter aderen, dan de regte had, en uit dien hoofde veel hitziger en warmer wegens het bloed , en veel levendiger wegens deszelfs geesten moest zyn; maar ook inzonderheid, wyl hy gemeenlyk veel grooter, veel fterker, en met meer zaad, dan de regte, gevuld bevonden is, weshalven te vermoeden ftond, dat het zaad, door den linken teelbal toebereid, tot teling van het manlyk geflagt noodzaaklyk is. Maar dat noch de een noch de ander teelbal tot byzondore teling der geflagten iets doet, kan duidelyk daaruit opgemaakt worden , wyl dc buizen, welken beiden teelballen het vogt toevoeren, welk zy verder moeten bereiden en in zaad veranderen, allen uit de aorta voordkomen, zy voeren derhalvën dezelfde ftof, hetzelfde bloed toe; beide de ballen en byballen beftaan uit dezelfde foort van geflingerdc buizen of vaten, gelyk men door de weeking kan ondervin-  I3Ï den; ook zyn de zaadblaasjes, waarin het zaad by de meeste zoogdieren bewaard word, elkander beiden volkomen gelyk ; dienvolgens moet het zaad in beiden van eenerlei hoedanigheid zyn. Hierop is myn antwoord kortlyk het volgende: a. ) Ik heb hier voor zelf getragt, nauwkeu¬ rig optegeven, vanwaar het zaad zynen oorfprong heeft, en daar aangetoond, dat het voorzeker hoofdzaaklyk toebereid word uit het bloed, hetwelk de aorta aanvoert; ik zal derhalvën deze ftelling nooit lochenen, alleenlyk moet ik aanmerken, dat uit hetzelfde bloed, hetwelk door de bekende flagaderen naar het hoofd gevoerd word, zo wel het oorfmeer, als de oogendragt, en de flym van den neus enz. door de onderfcheiden bewerking ontftaan. b. ) Het befluit van het gelyk uiterlyk aanzien op het gelyk inwendigmaakzel, moetik egter de vryheid nemen, voor zeer overyld te verklaren. — Geen der heercn ontleedkundigen zal beweren, dat hy in ftaat is, de kleine vaten, welken het zaad in de teelballen en byteelballen bereiden, naar derzelver inwendig maakzel, nauwkeurig te onderzoeken, en nog minder, dat hy zulks met eenig goed gevolg gedaan heeft. Doch ik geloof, de valschheid van de gevolgtrekking of het befluit van het gelyk uiterly kaanzien op het gely k inwendig maakI 3  1.24- ——» ze! het best uit de volgende eenigzins zinlyke gelykenis te kunnen aantonen. Een onervaren mensch ziet twee gouden horologiè'n naast elkander liggen, welker kasten elkander volkomen gelyk , van dezelfde grootte en op dezelfde wyze gewerkt Zyn. Van beiden is de plaat met eene ondoorzigtbaare klep bedekt. Hy ziet hier dus twee elkander volkomen gelyke ftukken of lichaamen, hoort beiden zelfs eenen volkomen gelyken flag hebben. Hy heeft dienvolgens , naar zyne mening, volkomen grond te befluiten, dat zy ook beiden van binnen elkander gelyk zyn. Vol vertrouwen op de onbedrieglykheid van zyne gevolgtrekking, opent hy eerst de bovenfte klep, en deze toont hem reeds, dat hy zeer gemist heeft. Hy ziet op de uurplaat van het eene, uuren, minuuten en feconden, nevens derzelver wyzers; op het andere alleenlyk uur- en minuutwyzers. Hy doetze nu verder open , en ontdekt zyne gemiste gevolgtrekking j leeds duidelyker, hoe meer hem het onderfeheid dier beide werken aangetoond word. 1 Ten aanzien van de vaten der teelballen gelyken wy zeer naar dien onervaren mensch. Tot hiertoe heeft niemand de gelykheid van het inwendig maakzel van beiden bewezen, maar alleenlyk vermoed. Gefield ook, het inwendig  maakzel zy van beide de teelballen volkomen geiyk, is dan eene geringe verfcheidenheid in de by teelballen , die den fcherpften befchouwcr niet kan ontdekken, niet reeds genoeg, om aan het vogt eenë verfchillende hoedanigheid te geven, en aan het oogmerk des fcheppers te voldoen ? Kunnen niet reeds de toevoerende adertjes, die, gelyk wy boven gezien hebben, uit de höofdzaadadercn derzelver oorfprong hebben, en in het einde als zeer kleine takken in de teelballen gaan, door derzelver bereiding eene verfcheidenheid bewerken ? Kan eindelyk zelfs eene geringer of grooter menigte der pooren in de zaadblaasjes, die men toch in dezelven ftelt, niet toereikend zyn, om de hoedanigheid des zaads in de beide bewaarplaatzen nog verfcheiden te maken? Ja, wanneer wy zelfs het uiterfte willen ftellcn , kan een gering onderfcheid in de lengte van de ontwikkelde buisjes der teelballen en by teelballen, fchoon de vaten der beide laatften , zo als alle toevoerende en bewaarvaten elkander volgens het inwendig maakzel volkomen gelyk zyn, niet toereiken om het zaad in den eenen teelbal, by voorbeeld,fterkerprikkelende, vuuriger te maken? Toont,eindelyk myne gemaakte waarneming met den regtsgefneden hond en de van den regten eijerftok ï 4  13 ff. ■ * beroofde teef, en omgekeerd, niej beter, dan alle redenering, dat het zaad in de beide teelballen niet volkomen hetzelfde moet zyn, wyl een hond, die alleen den regten teelbal had, even zo wel als een, die ze beiden had, deze teef met jungen maakte ? Tweede tegenwerping. De nitftorting van het zaad in den byflaap gefchied geheel werktuiglyk, beide blaasjes ontlasten zig op eens en wel op de volgende wyze : elk van de beide zaadblaasjes, waarin het bereide zaad bewaard word, heeft zynen'byzonderen uitgang in de pisbuis, welke men den haanekop (caput galli-gallinaceiy pleegt te noemen, en door deze word belet, dat het zaad, welk door de eene opening uitfchict, niet aan de andere opening kan ftotèn. Elke opening heeft eene foort van klep van een fuikje vleesch, welke haar fluit, en dus belet dat het zaad niet te ontydé uitvloeije; welk klepje zig daartegen opligt, wanneer het zaad moet uitfehieten. In de paring geraakt door de wryving het fpieragtigc vlies van de beide zaadblaasjes in eene krampagtige'beweging, zy trekken zig béiden met geweld te zamen en dryven het voorhanden zynde zaad' in de pisbuis, welke door liet vogt der voorftaanders (proflata) vogtig en glibberig is gemaakt, en fchiet met geweld uit, vermengt zig'in de baarmoeder en kómt zo gemengd door de moedertrompetten tót den eijerftok, om daar een ei te bevrug»  132 : ten. Indien hetzelve van onderfcheiden aart was, zou zulks wegens de voorgaande vermenging immers in het geheel niet baten, de wy-> ze fchepper zou dus vergeefs eiken teelbal te yoren zyn eigen zaad hebben laten toebereiden enz. < ; .. Op deze, naar het fchynt, gewigtige tegenwerping antwoord ik: i. Wyl de zogenoemde haanekop zelfs; naaide mening der tcgenflryders belet, dat het zaad, hetwelk uit de eene opening uitfehiet, niet aan de andere opening kan ftoten, fchynt dezelve er niet te vergeefs geplaatst te zyn , en een geheel byzonder oogmerk aanteduiden. Dit oogmerk nu is, gelyk wy ras zullen zien, zeer wys. jt. Ontken ik volftrekt, dat in den vrugtbaaren byflaap het zaad uit beide de blaasjes geftort word. Ik beweer daartegen, dathet' zelve zig alleenlyk uit dat blaasje flort, welks teelbal zig in den byflaap in de hoogte trekt. — Mei; zal hier aanftonds fchreeuwen : Daar komt het oude vertelzeltje van het optrekken der teelballen weer voor den dag; doch dit raakt my niet. Ik weet, dat men in de philiologie uit, gebrek aan genoegzaam nauwkeurige waarneming reeds . zo dikwyls iets voor een vertelzel verklaart, hetwelk nauwkeurige waarnemers naderhand volkomen waar hebben bevonden i dat deze tegenwerping my dus niet I S  kan affchrikkcn. Hoe geweldig fchreeu* wen niet veelen tegen de gefchiktheid der moedertrompetten, om zig aan de eijerftokken te leggen, en nogthans is dezelve, gelyk wy boven gezien hebben, heden ten dage buiten allen twyfel. Ik nodige derhalvën eiken vriend der waarheid , in de paring nauwkeurig opteletten, of niet voor het kritiek oogenblik een der teelballen in den onderbuik optrekt , en dan zal hy deze gewigtige waarneming voor geen fpreukje verklaren, i . Indien men wilde antwoorden, dat de mufculus cremaster by de beide teelballen en in de werking op de zaadblaasjes even fterk zy, dan vraag ik, of deze fpier dan met geen anderen vereenigd is, of dezelve geheel van alle anderen afgefcheiden is ? Dit zal voorzeker geen ontleedkundige en verftandige phifioloog ftaande houden, wyl doorgaans de ondervinding den zamenhang der fpieren onder elkander bevestigt. Hangt dezelve dus met anderen -zamen, zo word zy door derzelver beweging niet bewogen, en naar dat deze meer of minder gefpannen, meer op de'ze of géne zyde getrokken is, zal zy ook mede gefpannen of gerigt worden. Wy hebben immers dagelyks gelegenheid genoeg om optemerken, dat dikwyls eene afgelegen fterke fpier eene verdere en zwakkere door  haare beweging aandoet. > Men zal dus ten aanzien van den cremaster geen Uitzondering maken. De oorzaak derhalvën, waarom de eene teelbal voor den anderen om hoogtrekt, en dus her zaad zig alleen uit het eene zaadblaasje uitftort, kan immers altyd in eene toevallige beweging der naburige grooter fpieren en derzelver werking op den cremaster liggen, cn in zo verre nu deze beweging toevallig is, kan en moet het ook de teling der jongens en meisjes zyn, doch dezelve houd op het te zyn, zodra iemand de beweging van dezelven en den cremaster weet te rigten. Indien men verder de tegenwerping wilde maken, gefield de eene teelbal moet byzonder om hoogtrekken , zo volgt egter daar niet uit, dat beide de zaadblaasjes zig niet te gelyk kunnen ontlasten,; wyl de kramp- of ftuipagtige beweging beiden aandoet, en de fpieragtige vliezen, waaruit zy beflaan en waarmede zy omgeven zyn, tot het zamentrekken dwingt, dat alzo het zaad met geweld in de pisbuis gedreven word , om. ter behoorlyke plaatzc verder met kragt voordtefchieten t waaruit men duidelyk kan befluiten, dat door zulke algemeene ftuipagtige beweging het zaad uit beide de zaadblaasjes te gelyk uitgedreven word, en dus één alleen hetzelve niet in zig kan behouden.  14° - Ik zal tragten de mogelykheid van deze uk* ftorting van een van beide de zaadmagazynen aantetonen, wyl niemand de werklykheid za* aantonen, wanneer hy de natuur niet door proeven geraadpleegd heeft, en zig met bloote redeneringen ophoud. Het fpiervlies, waarop men zig beroept, en waaraan men het uitpersfen en uitftorten van het zaad toefchryft, zal even zo min op zigzelven zyn, a\s{ de cremaster en al de andere fpieren van het dierlyk lichaam. De werking van dezelven zal dus ook zonder tegenfpraak van de rigting en werking der naburige grooter of ook kleiner fpieren afhangen. Het is derhalvën zeer ligt mogelyk, dat het eene zaadvat reeds door de naburige grooter fpieren fterker gefpannen, en dus ook tot eene fterker krampagtige beweging in ftaat word, dan het andere. Ja misfehien hangt zyne werking of de werking van het fpiervlies, waaruit het beftaat, reeds veel af van de werking des eremasten, gelyk wy door proeven duidelyk zullen zien. r> Deze proeven nu, waartoe ik eerst door fterk nadenken kwam, zullen menig eenen niet alleen onwaarfchynlyk, maar fchier onmogelyk fchynen; doch zy zyn even zo zeker in de natuur gegrond, als zy veelen onmogelyk zullen voorkomen. Door myne proeven geleid, ried ik namelyk eenigen getrouwden mannen \ die ik, als geen verlof daartoe hebbende, niet  noem, op eene wyze, die ik naderhand zal befchryven, en waarby dezelfde teelbal altyd om hoog trekt, eenen tyd lang de paring te verrigten. Zy deden het, wyl zy zeiven begerig waren, van deze zaak overtuigd te wezen , en bevonden , dat na verloop van eenigen tyd het zaad merklyk begon te ontbreken. Ik ried hun derhalvën naderhand, de houding te veranderen, en opteletten , dat de andere teelbal nu om hoog trekt. Toen zy dit deden bevonden zy tot hunne overtuiging, dat eene ruime zaadftorting volgde. Kan men eene betere overreding van de waarheid der ftelling verlangen: dat flegts e'e'n zaadblaasje zig in eenen behoorlyken byflaap ontlast, en wel dat, welks overeenkomstige teelbal om hoog trekt? Kan er wel eene betere wederlegging van de redenering zyn, dat de ftuipagtige beweging, en de uitftorting van het zaadblaasje van de fterker aandrift van het zaad en de daardoor veroorzaakte uitzetting voordkomt? Wyl het allengs van zaad ontledigd zaadblaasje, immers veel minder gefpannen moest zyn, dan dat, uit hetwelk naderhand eene ruime zaadftorting volgde. Kan niet ieder getrouwd man deze proeven in het vervolg namaken, en zig van de waarheid overtuigen, wanneer hy in het vervolg zal geleerd hebben, hoe hy dezelven moet doen, en nauwkeurig daaromtrent te werk gaat ?  S42 §• 4i. Derde tegenwerping: ontleend van de onmogt*. lykheid der overbevrugting en ontzenuwing van dezelve. Derde tegenwerping. Hoe dikwyls worden niet tweelingen, en wel van ojnderfcheiden geflagt, namelyk een jonge en een meisje te gelyk geboren ? Ja hoe dikwyls heeft men geen drielingen en meer, hoewel zeldzaamer, te gelyk, en wel van onderfcheiden geflagt? Telen zommige dieren niet menigmaalen verfcheiden jongen van beiderlei geflagt? En evenwel worden allen tegelyk ontvangen, wyl flegts eene bevrugting, en geen overbevrugting, dat is geen na elkander gefchiedende bevrugting van verfcheiden eijeren mogelyk is. Men kan derhalven onmogelyk toeftemmen, dat elke teelbal zyne byzondere foort van zaad hebbe enz. Deze tegenwerping zal ik insgelyks tragten te beantwoorden en te weerleggen. De vraag over de overbevrugting is op verre na nog niet beflist, en reeds voor lange tyden een twistftuk onder de geneeskundigen geweest, gelyk men kan zien uit Schürigs Sylleps. S. Hl c. i. §. 4. feqq. ik zal de gronden van beide de partyen zo kort mogelyk ter nederfiellen, en hier en daar iets van het myne er byvoegen. De geenen, die dezelve ontkennen, en onder dewelken men zeer groote mannen vind,' beroepen zig op het volgende:  ■ • *43 ï. De mond der baarmoeder is aanftonds na de bevrugting volkomen gefloten, ja zelfs zomwylen als met eene foort van lyra overtrokken, zq. dat dezelve zig onmogelyk kan openen, en gelyk Hippocrates reeds zegt: niet eens in ftaat is, de punt van eenen dolk toetelaten. 2. Van waar zal het adervlies enz. voor de tweede vrugt, die laater komt , ontftaan? 3. Wanneer men eene tweede bezwangering, eene overbevrugting ftelt, moet de mond der baarmoeder zig zekerlyk openen, en dan is maar al te ligt eene misgeboorte mogelyk. 4. Wanneer tweelingen enz. geboren worden, gefchied zulks niet doordien twee eijeren na elkander bevrugt worden, maar in dit geval gaat het met de eijeren als met tarwgraanen. Zy bevatten dikwyls verfcheiden keemen. Als nu dezelven zig door fyklyk voedzel te gelyk ontwikkelen, ontftaan er volkomen even groote tweelingen te gelyk , en worden zy ook te gelyk geboj» ren; doch als zy niet te gelyk ontwikkelen , fterven ecnigen wegens gebrek aan voedzel, of zy worden in derzelver wasdom terug gehouden, en er hebben laater geboorten van volkomen kinderen, of geboorten van kleine, doode, onvolkomen gevormde kinderen plaats,  144 LUL-IIISIS 5. Geen wyfje by de dieren word overbevrugt, derhalvën kan men de overbevrugting by menfchen ook niet geloven, wyl de mensch in dit ftuk met de dieren dezelfde wet heeft. 6. In de meeste gevallen is het mocilyk, den overbevrugten of laatst ontvangenen van de .tweelingen te kennen, zodat men moet befluiten, dat beiden tegelyk zyn bevrugt. 7. Eene overbevrugting kan niet ligt laater dan 3 of 4 dagen of, volgens anderen, ten hoogden 30 dagen. na de eerfte bevrugting volgen , wyl de uterus naderhand door de vrugt allengs gevuld, fteeds meer gefloten en dus buiten ftaat gefield word, om nieuw zaad te ontvangen, veel minder te behouden en tot de eijerftokken te laten komen ^ en egter zyn er voorbeelden van kinderen ,• die eene maand en langer na elkander geboren werden. 8. Zelfs houden de wetten de overbevrugting, die na veertig dagen gefchied, voor een wonder enz. ■ De verdedigers der overbevrugting, onder dewelken insgelyks groote mannen zyn, antwoorden hierop: ' ad 1. De Uterus is kort na de ontvangnis wel meest gefloten; maar niet altyd. Er zyn immers vrouwen, die in de eerfte tyden der zwangerfchap nog haare maandelykfché  delykfche zuivering hebben. Ik weet wel, dat veelen, uit liefde voor het eenmaal aangenomen gevoelen, andere uitgangen voor dit bloed gezogt hebben , doch weet ook, dat zy tot heden nog niet hebben gevonden het geen zy gezogt hebben; en het doorzweten vaa het bloed wil er by my ook niet door. — De mond der baarmoeder opent zig ook maar alleen by zeer hartstogtlyke vrouwen, welke by eene na de eerfte bezwangering plaats hebbende paring zeer hevig bewogen worden. Om die reden is ook de overbezwangering zo zeldzaam. Hippocrates heeft nooit gezegd het geen men hem doet zeggen, men heeft hem flegts verkeerd uitgelegd. ad 2. De natuur heeft nog altyd voorraad, nog altyd middelen en wegen genoeg, om een tweede adervlies te vormen. Maar indien niet meer dan een adervlies in de uterus gevormd kon worden, vanwaar zou dan elk der te gelyk bevrugte twee of drielingen enz. zyn eigen byzonder adervlies bekomen, gelyk ook zynen eigen navelftreng enz. ? Zouden zy misfehien hierin in het vriendlyke zamen deelen. ad 3. Dat dikwyls door eenen tweeden driftigen byflaap eene misgeboorte kan verK  oorzaakt worden, zal geen verftandige phifioloog ontkennen ; hy ontkent alleen, dat dit" altyd het geval zou moeten zyn. Zegt de heer profesfor Blumenbach niet: „ Geen voor„ zigtig en nauwkeurig waarnemer zal „ voor de derde week der zwangerheid „ eene ontwyfclbaar waare misgeboorte „ gezien hebben ?" Heb ik niet zeifin het voorgaande, uit andere fchryvers getuigenisfen aangehaald, dat men niet zo aanftonds na de paring het ei in de uterus, ja niet eens in de moedertrompetten gevonden heefe? Kan derhalvën, voor dat het ei in de moedertrompetten gegaan is, door eenen kort gevolgden tweeden byflaap, geen nieuwe bevrugting gefchieden ? Kan ze zelfs niet nog in den eenen eijerftok gefchieden, wanneer het ander ei reeds in de andere moedertrompet fteekt? Zyn niet juist om die reden de laater overbevrugtingen zo zeldzaam, wyl juist de ligging van den embrion, en de overige nodige eigenfehappen van de uterus zo zeldzaam zyn? Zyn niet de meeste vrouwen, welken tweelingen ter waereld brengen, gemeenlyk fterker en driftiger dan anderen? Brengen fchaapen van dezelfde foort op ryklyke vette weiden zomwylen niet 2 of 3 lammeren na el-  £4? fcallder voord, daar zy op fchraale weiden, zo zelden meer dan een werpen, doordien zy, door het ryklyker voedzel fterker en wellustiger worden. '*& 4. Wanneer de eijeren de hoedanigheid hebben, als de tarwgraanen, waarom kómen dan niet dikwyler dergelyke by■ fpruitzels ? Waarom hebben dan de tweelingen enz. niet even zo wel een adervlies, eenen navelftreng, en eenen gemeenfchaplyken moederkoek, als de tarwfpruiten alle eenen gemeenfchaplyken wortel hebben ? Is het niet natuurlyker de losmaking van waare eijeren, dan zulke byfpruitzels toeteftemmen ? 4& 5: Hierop moet ik de vryheid nemen, van te antwoorden, dat deze ftelling in den grond valsch is, en weinig waarnemingsgeest te kennen geeft. Dit bewyzen de honden duidelyk,' gelyk ik door eenigen myner waarnemingen zal tragtcn aantetonen. Eene haazewindteef, op welke men weinig agt gaf, werd dikwyls loops. Zy fpeelde dan met jagthonden , flagershonden, haazewindhonden en poedelhonden, ja wie weet, met welke andere rasfen vaa . honden. Als zy dan jongen wierp ,. ea dikwyls wierp zy er 7, 8 en meer, waren zy zo zeer van elkander verfchillende, dat zy onmogelyk van eene beK 2  vmgttag konden wezen/- Sommigen waren ruig- anderen gladhairig, anderen waren haazewinden, anderen gele•i ken eenigzins naar jagthonden; met één woord, het waren zo blykbaar blindlingen van onderfcheiden foort, dat zy . zeker niet van eenen reu konden wezen, dus niet van eene bevrugting voordkwamen. Eene andere halfgefnedcn teef liet ik met ongefheden reuën van onderfcheiden foort fpelcn, zy wierp wel jongen van eenerlei geflagt, doch zeer verfchillende foorten van blindlingen.-— Ik zou nog veel meer dergelyke waarnemingen van andere honden by brengen, doch wyl een ieder dezelven gemaklyk ■ kan maken , zal ik my hier mede vergenoegen, en flegts kortlyk zeggen, dat ik zulke treffende verfeheidenheden onder de jongen van dezelfde teef heb gevonden, dat ik geen oogenblik mag twyfelen , of dezelven ftamden van verfcheiden reuën af, en waren het gevolg van verfcheiden paringen. Wyl men nu uit de lochening der overbevrugting by dieren te voren het befluit op den mensch gemaakt heeft, meen ik uit het tegendeel ook op hem een befluit te mogen maken. ad 6. In zeer veele gevallen is van de tweelingen de eene een weinig kleiner, dan  de andere; maar in de gevallen, waarin men de overbevrugting niet kan erkennen, is de overbevrugting omtrent eenen dag of nog minder tyd na de bevrugting gefchied. Maar, wanneer een van de tweelingen heden, de andere vier weeken daarna geboren word, is het zeker natuurlyker, twee onderfcheiden bevrugtingen aantenemen , dan de ftelling: dat de, laater geboren vrugt enkel door gebrek aan voedzel terug gebleven , en door de eerfte belet is, zig fpocdiger te vormen; wyl dezelve haar het voedzel onttrok. Indien dergelyke tweelingen eenen gemeenen moederkoek hadden, die hun het voedzel bereidde, zou dit gevoelen nog eenige waarfchynlykheid hebben; indien zy groeit en even als de fcheuten uit de tarwgraanen, en de een na den anderen als ware het van den wortel afgefcheurd, of als loten afgezet wierd, zou dit gevoelen eenigzins kunnen verdedigd worden; maar wyl elke zynen eigen navelftreng en moederkoek heeft, is het my ten hoogften onwaarfchynlyk, dat de een den anderen het voedzel zo fterk zou kunnen onttrekken, (wanneer beiden te gelyk ontvangen zyn) zonder deszelfs geheelen wasdom te ftremmen. Indien het voor het K 3  *S . _ . overige onmogelyk was y dat vrouw, by welker opening men in de uterus eene verharde vrugt , als een groote kegelbal vond, waarvan ik in het vervolg breedvoerig zal fpreken, nog twee kinderen kon baren, onaangezien zy dezen aanzienlyken klomp reeds te voren in het lichaam, ja in de uterus had en voelde, durven wy immers geen oogenblik langer aan de mogelykheid der overbevrugting by eene natuurlyke en ouder vrugt twyfelen. ad 7. Men ziet, dat de beftryders reeds zeiven het oneens zyn wegens den tyd, waarin zy de overbevrugting nog als mogelyk willen toeftaan, en dit is reeds geen zeer goed teken. De ouden fchynen dezelve om die reden in het geheel niet te hebben willen toelaten ; wyl dezelve niet overeenkwam met hun ftelzel der zaadkryftallyning; de laateren, welken beweren, dat de uterus zig fteeds vaster toefluit, naarmate de vrugt grooter word, ontdekken daar door hunne onkunde in de vroedkunde. Men kan in Schurïg reeds lezen , dat de moedermond zig met toenemende zwangerheid tamelyk opent, cn heden ten dage is het reeds genoeg bekend, hoe dikwyls menige zwangere aangedaan word. Dat dezelve onder-  " ijs tusfcherl in den eerften tyd meest geflo-» ten zy, hebben wy boven reeds gezien , en daar uit de zeldzaamheid vaft* de vier weeken en laater na elkander geboren tweelingen verklaard. ad S. Het gezag der wetten kan in de phifiologie niets beflisfen; want dezen ontftaan uit de waare of valfche voorftellingen der menfchen,'en zyn gegrond of ongegrond, naar dat de gevoelens gegrond of ongegrond waren van de geenen , die er aanleiding toe gaven. Wy vinden hier van voorbeelden genoeg in de v/etten van oude en laater tyden. Deed men by voorbeeld de manwyven eertyds niet plegtig zweren, welk van beide de geflagten zy wilden gebruiken? Is men nogthans heden ten dage niet fchier algemeen overtuigd, dat er nooit geen volmaakc manwyf is geweest? Zo min nu de manwyven wezenlyk zyn geworden, doordien de wet derzelver aanwezen voor eene uitgemaakte Zaak hield, even zo min word de overbezwangering valsch en ommogelyk, wyl de wet haar voor een mirakel verklaart. Heeft men 'geen byzondere wetten tegen hexen en toveraars, zyn er daarom ooit werklyk hexen ea toveraars geweest? Ik zoude te wydlopig worden, indien ik K 4  •hier alles breedvoerig wilde ter nederftellen het -geen m Schukigs Syllepfilogie reeds voor en tegen de overbevrugting verzameld is. Alleenlyk merk ik nog kortlyk aan, dat meest de liefde tot het aangenomen telingsftelzel veelen bewogen heeft, de overbevrugting te ontkennen bv voorbeeld de aanhangers van het krystallyningsJïclzel, gelyk wy reeds gezien hebben, de on.mogelykheid van éene tweede kryftallyning na •de eerfte te verklaren; de verdedigers der z^aad- • diertjes , de gedagte, dat het belachlyk is het zaaddiertje, dat na eenige weeken of eenige dagen in de moeder of aan de eijerftokken gekomen is? eerst de behoorlyke plaats of het gelukkig gaatje te laten vinden, dat veele duizend anderen te voren niet vonden enz. Heeft men niet meermaalen in de geneeskunde ftoutlyk waarnemingen zien ontkennen-, wyl zy voor het aangenomen ftelzel niet voegden. §. 42. • Vierde tegenwerping: genomen uit waarne¬ mingen , welken tegen de boyenftaande ftelling ftryden, en opheldering van deze waarneming. i Vierde tegenwerping: daar zyn proeven en waarnemingen, welken de boven aangehaalde en daaruit opgemaakte ftellingen juist tegen zyn;  1. Heeft men behalven den invaliden er nog meer gevonden, die flegts- eenen teelbal hadden, en nogthans by hunne vrouwen, kinderen van beiderlei geflagt geteeld hebben. Zie Schur. Spermatol. c. IX. §. 3. U. c. II. §. 2. Heeft Verheven proeven genomen met een paerd, dat maar eenen teelbal had, en nogthans hengst- en merrie-veulens maakte, gelyk Wolf in zyne vernuftige gedagten over het gebruik der deelen irt menfchen enz. Kap. VI. §. 186. aangehaald heeft. 3. Wederfpreekt de bovenfiaande ftelling duideJyk het geen men van de lange zwangerheden door ondervinding weet en in SchüRIGS fyllepftologia fefi. V. c. VI. §. 10 kortlyk aangehaald vind. Wy zullen zien, in hoe verre deze waarnemingen den ftempel der waarheid dragen. Voor eerst -de waarnemingen van zulken met eenen teelbal, door Schurig aangehaald: „Regner van Graaf opende en ont„ leedde in het hospitaal te Leiden een lichaam, „ waarby maar een teelbal, en egter geen lid„ teken in den balzak of onderbuik gevonden „ werd. Hy -vraagde derhalvën zyne vrouw, „ by welke hy vier kinderen geteeld had , ernst„lyk, of hy ooit twee teelballen had gehad? „ en zy antwoordde, dat-haar man er altyd maar eenen had gehad ". K 5  '54 Hierop antwoord ik: Er word niet gezegd; dat de vier kinderen van onderfcheiden geflagt zyn geweest, en hierdoor verliest de tegenwerping reeds een groot gewigt, wyl ik niet ontken, dat mannen met eenen teelbal kinderen kunnen telen. Maar indien de kinderen van onderfcheiden geflagt waren, beging GRAAjeof Schürig eenen grooten misflag, door dit niet uitdruklyk er by te voegen. Schoon de kinderen ondertusfchen indedaad van onderfcheiden geflagt waren geweest, wat kon dan de vraag baten: of de man ooit meer dan eenen teelbal had gehad ? Het zou veel beter geweest zyn te vragen: of de vrouw ooit met andere mannen had te doen gehad ? Maar zy zou dan misfehien in het geheel niet, of ten minsten niet naar waarheid geantwoord hebben. Verder heeft Graaf ook niet onderzogt, of niet beide de teelballen in eenen vergroeid waren, of gelyk Schürig zelf een geval op het einde van den § aanhaalt van eenen teelbal, die dubbele zaadvaten had. „ G. Wolf We del gewaagt van eenen „ Meisfenfchen ftudent, die in drift voor „ het geflagt voor geen ander week, en „ met eenen teelbal toonde, dat hy een „ man was, en Salomo Braun ver3 „haalt van eenen boer, die, zonder „ gefneden te zyn, maar eenen teelbal „ had, en vader van verfcheiden kinde„ ren van beiderlei geflagt was ge-  155 „ weest. •'• ■■ Zo heeft ook Baetha» „ sar Timeus een voorbeeld aange„ tekend van eenen Manteufel j „ die in zyne kindsheid door het fnyden „ van eene vleeschbreuk van eenen „ teelbal was beroofd geworden, en der„ halven m ryper jaaren, uit vrees van „ onvrugtbaarheid ,gefchroomd had , eene „ vrouw te nemen; doch het eindelyk; gewaagd, en by drie vrouwen na et„ kander 15 kinderen van beiderlei ge„ flagt geteeld had. Benedxktus „Hermann gewaagt insgelyks van „ eenen man met eenen teelbal als vader „ van kinderen van beiderlei geflagt Q ,, enz. Hierop antwoord ik kortlyk: Van den Meisfenfchen ftudent en den ongefneden boer is niet bewezen, dat zy den eenen teelbal niet in den onderbuik gehad hebben, of dat by hen de vaten voor de beide teelballen en byteelballen niet in een gemeen kluwen zamen gegroeid zyn geweest, gelyk by dien man, welken P au lus Zachias gezien heeft, en van wien hy in zyne Qua ft. med. leg. L. II. T. 3. Qu. 7. §. 4. fol. 242. fpreekt. Zy bewyzen dus niets tegen myne ftelling. Manteufel heeft goede nabuuren gehad, en de duivel mag voor de kuischheid van zyne Manteufelin inftaan. Maar de Hottentotten benemen doorgaans hunnen jongens eenen teelbal. De meeste beftry-  lS6 1 ders gebruiken deze ftelling voor hun fterkfte wapen, maar laater waarheidlievende reizigers hebben ons geleerd, dat dit eene van de algemeen voor waar gehouden leugens is; weshalven de gottingfche mufenalmanak daar voor waarfchouwt. Doch fchoon de onwaarheid daarvan niet getoond ware, zou dezelve tegen myne ftelling niet eerder iets bewezen hebben, dan na dat het volkomen zou uitgemaakt zyn, of aan al de jongens dezelfde teelbal ontnomen werd, of na dat men eene Hottentotin met haaren halfman geheel alleen opgefloten had gehouden, gelyk ik myne teeven enz. deed. Tegen de proef van Verheven kan ik de bovengemelde waarneming nellen, welke men met eenen halfgefneden hengst gemaakt heeft. Maar nu kom ik tot de bewyzen, die men uit de waarnemingen van langdurende zwangerheden tegen my zou kunnen inbrengen. Ik moet dezen hier ter nederftellen, zo als ik ze in Schurigs fyllepfilogie ter boven aangehaalde plaats vind, en zien, in hoeverre zy uit den weg geruimd kunnen worden. Uittrekzel uit eenen brief uit Stutgard van den 2%flen Maart 1720. „ Nu zal ik ook iets van hier berigtcn, het„ welk een' ieder, zo lang hy het niet met 00j, gen gezien heeft, ongelooflyk zal fchynen. • „ Voor omtrent 14 dagen is eene vrouw van  „ 93 jaaren geftorven; zy was voor 46 jaaren "„ zwanger geworden, maar toen de gewoons " tyd van baren gekomen was , heeft zy volko" men barensnood en weeën gehad; doch zonr , der eenig gevolg, maar de weeën zyn allengs, weer verdwenen. De vrouw is er altyd by ge'„ bleven, dat zy het kind nog in het lichaam " had, en zy werd niet alleen de gewoone be"„ weging gewaar, maar hoorde het kind zom: "wylen^ook wenen. Ten laatften werd zy „ door alle geneesheeren en vroedvrouwen uit- gelachen, en wel te meer, wyl zy ex pofl „fado nog tweemaal zwanger is geworden, en ' ■ telkens eenen zoon ter waereld heeft gebragt, welken thans nog leven en getrouwd zyn. „ Desniettegenftaande heeft de vrouw ftandvastig li beweerd, dat zy het eerfte kind nog by haar „ had; weshalven zy haaren biegtvader en ee„ nige anderen plegtig deed beloven, dat men „ haar eens na haaren dood zou doen openen, „ wyl zy zeker wist, dat nog een kind in haar „ lichaam was , hetwelk misfehien zo befloten „ was, dat het er niet uit konde. Nu heeft die "vrouw, zo als gezegd is, tot in haar 92fte „ jaar geleefd, en is nu voor 14 dagen geftor„ ven, en tot aan haar einde by haar gevoelen , o-ebleven. Toen men haar nu na haaren dood $i opende, vond men op dezelfde zyde, welke de „ vrouw altyd had gezegd, en over welke zy tel„ kens klaagde, in den hoorn der baarmoedereenen „ grooten harden langwerpigen bal, ter grooue  «5* ■ x9 van eene kowoerde, om weiken bal eene harde ?, fchaat was, byna zo dik als het eranium ran 3, een kalf. Men hieuw dezen bal aan ftukken, lt) en vond in denzelven, een volkomen kind, zynde ■j, een jongetje, wel dood, doch volkomen frisch, en in dezelfde houding, zo als anders kinderen }, in 'het lichaam der moeder plegen te zitten, het,f welk dienvolgens 46 jaaren in het lichaam der „ moeder heeft gezeten. Na dat zyne doorlugtig„ heid en het ganfche hof het gezien hadden, is „ hef naar -Tubingen aan de medicynfhe faculteit «$, gezonden, en van daar gebalzemd in het kunst„ kabinet alhier terug gebragt, alwaar het be„ waard word." Om dit berigt, hetwelk, indien het waar was, alleen myne geheele ftelling zou weêrleggen, ten minsten zeer twyfeiagtig te maken, >zal ik flegts ter overweging geven: dat het 1.) eene foort van nieuwspapierenberigt is, welken het gemeenlyk aan die nauwkeurigheid ontbreekt, welke by berigten van dezen aart volftrekt noodzaaklyk is, indien zy iets zuilen bewyzen, terwyl niet eens de naam deivrouw gemeld-is. -2.) Behoeft men flegts. de curcyffche regels natelezen, dan vind men, dat niet eens gemold word , wie het lyk geopend heeft, of het een beroemd geneesheer, dan of het een beunhaas van wondheeler is geweest, van welken men er heden ten dage maar al te veel heeft, en voorzeker in het jaar 1720 nog veel meer zal gehad hebben. 3.) De bal had de grootte van eene kawoerde. Deze vergelyking verraad reeds  aeiï onkundigen. Wist de fchryvcr van het berigt dan niet, dat er een groot onderfcheid is in de gróótte van eene kawoerde? Moest hy niet, indien hy eenigzins juiste begrippen van grootte had, dezelve op eene wiskunstige wyze fchatten en de meting volgens bekende maat opgeven? 4.) Deze kawoerdswyze figuur zou nu in de moedertrompet geweest zyn. Waar ? in het midden, of waar anders? Moest men er dit niet by gezegd hebben ? Heeft de fchryver van het berigt of de geen, die het iyfc opende, de moedertrompetten wel gekend? 5.) De bal heeft eene harde fchaal' gehad en werd doorgehouwen. En nogthans is de vrugt niet befchadigd geworden. 6.) Men heeft een volkomen frisch jongetje gezien, men heeft zelfs zyne plaatzing en houding nauwkeurig kunnen opmerken en ondertusfchen word niet gemeld, dat de vrugt toevloed of voedzel gehad heeft. Nu vraag ik ieder verftandigen geneesheer, of hy niet ten eerfte de grootfte onwaarfchynlykheid, ja de volkomen onmogelykheid inziet, dat eene vrugt 46 of ten minsten 45 jaaren frisch en gezond kan blyven, zonder dat zy voedzel heeft ? Of ooit een levend fchepzel zonder voedzel frisch gebleven is , of het niet aanftonds na het ophouden van den toevloed, aanftonds na het ophouden van den omloop en de vernieuwing der vogten tot verrotting is overgegaan ? Of men geen ondervindingen genoeg heeft, dat kinderen, die in den buik of in de. moedertrom-  petten by toeval hebben moeten blyven Hekelt £ altyd verrot gevonden en er uitgehaald zyn, waarvan men reeds by Vausnieri in zyn meergemeld boek verfcheiden voorbeelden vind. Ondertusfchen zal ik de mogelykheid niet geheel lochenen, wyl de overkorsting, indien dezelve doorgaans volkomen geweest is, waaromtrent men het egter niet eens is, de verrotting zou kunnen belet hebben, fchoon my zulks ook nog twyfelagtig fchynt. 7. Maar zyne doorlugtigheid en het ganfche hof hebben het immers gezien. Eén eenig verftandig geneeskundige zou hier beter zyn geweest, dan zyne doorlugtigheid en het ganfche hof. Doch om op eenmaal het onwaarfchynlyke van het geheele berigt te zien, om aanftonds te kunnen befluitcn, in hoe verre men op dergelyke berigten in nieuwspapieren kan vertrouwen, daar het op onbedrieglykheid aankomt, zal ik hetzelve hier nog laten volgen, zo als het by Schüïig onmiddellyk op het voorgaande volgt: „ Berigt van een 45j'aarig kind uit eene o4jaa„ rige vrouw gefneden , gefchreven uit Regens„ burg den nden April 1720. „ De oude vrouw van Leinzel, welke 45 jaa„ ren zwanger is geweest, is voor eenige da„ gen geftorven, en door den badmeester van „ Heubach geopend, welke eenen niet volkomen „ ronden bal, als een kegelkloot, by haar vond , ., waarvan  rfit „ waarvan de fchaal een vinger dik was, en „ met eene,byl opengehouwen moest worden, „ waarin het kind, even als in het lichaam der „ moeder lag, en is een jongetje, hebbende de „ eene hand op het oog en de andere op de 0 knie, als mede eenen navelftreng. Maar men „ kan niet vinden, dat het ergens eenen toegang „ heeft gehad, daar het nogthans moet geleefd „hebben, toen de vrouw geftorvcn is, wyl „ het nog geheel frisch was, zonder dat men „ eenige beginzelen van bederf kon befpeuren. „ Bovengemelde fchaale is als eene hersfenpan, ■ „ welke egter in de baarmoeder der vrouw was „ aangewassen geweest. En het grootfte wonder „ is nog, dat deze vrouw onderwylen, dat de„ ze bal by haar gezeten heeft, nog twee. kin„ deren heeft ter waereld gebragt, welken nog „ leven. Aan de zyde, daar deze fchaal is aan„ gewasfen geweest, is dezelve week, en als „ het kind er uitkomt, zal het ten minften „ | el lang zyn. Wyl nu deze bal naar Tu„ bingen is gezonden, zal het kind eerst aldaar „ uit de fchaal gedaan worden ". Dit berigt bevat reeds fterke varianten. Volgens hetzelve is de vrouw 94 jaaren oud en flegts 45 jaaren zwanger geweest, en de badmeester van Heubach heeft haar geopend. Het ver¬ moeden , dat een badmeester de opening ondernomen heeft, word hierdoor buiten allen twyfel gefield. Doch, dat hy een weetniet geweest is, blykt, behalven uit de befchryving van de L  %6i - gedaante, ook uit het openhakken met de byl, in plaats van welk voorzeker ieder verftandige ontleedkundige het doorzagen zou verkozen hebben. De kogelvormige figuur is niet in de moedertrompet, maar in de baarmoeder aangegroeid geweest; dienvolgens bewyst het geval niets tegen my, fchoon men zodanig lichaam in de daad gevonden had, wyl men hetzelve niet in de moedertrompet gevonden heeft. In dit berigt word ook gezegd, dat de fchaal aan de eene zyde week is geweest. Waarom was men dan zo onvergeeflyk dom, van dezelve aan ftukken te houwen? Het kind zou verder, volgens het berigt, eerst te Tubingen uit dc fchaal genomen worden, en egter heeft men reeds te voren gezegd, dat er een jongetje in zat en hoe het gezeten, was! Schürig fchynt ondertusfehen veel met deze- gefchiedenis optehebben, hy tragt derhalvën dezelve door de n. §. te bevestigen. „ §. XI. Maar hoe vëel men op deze (NB. M bovenaangehaalde) berigten kan betrouwen, „ bevestigt dezelfde in de Ephemerid. Acad, N. „ C. Ce.nt. X. obf. 48. pag. 337. door J. B. Mü„ gling befchreven geval, woordlyk dus luiden« de : „ Ik deel een zeldzaam geval mede van H „ de inkleding van den chorion cn eene vrugt „ „ van eene halve eeuw oud, welke namelyk „ 46 jaaren in de uterus der moeder, zonder „ het minfte bederf, gebleven is. Want den v „ ii maart 1720 is in het dorp Leinzel, be-  ■ $h „ „ horende aan den heer van Lang, by Ge„ „ rnunde, eene oude Zwabifche vrouw ge„ „ ftorven, van 94 jaaren, genaamd AnjJa „„Müllerin, en na haaren dood door „ „ twee badftoofhouders van Heubach, name„ „ lyk fchoonvader en zoon, geopend, wyl „ „ zy fteeds onverzetlyk, hoe zeer anderen „ „ het haar tegenfpraken, beweerd had, dat „ „ zy reeds 46 jaaren lang eene vrugt in de „ „ uterus droeg, en reeds te voren op behoor„ „ lyken tyd zowel de beweging des kinds, ,, „ als zeer fmertlyke weeën, fchoon vergeefs, „ ,, gedurende drie weeken ondervonden had. „ „ Zy heeft hierop nog twee kinderen na el„ „ kander te waereld gebragt, eenen jongen „ „ en een meisje, die beiden nog leyen, en „ „ de eerfte thans nog als jager te Bisfchofsheim „ „ dient en het meisje,1 by gelegenheid van „ „ den vyandelyken inval, met eenen Fra'nscrr„ „ man getrouwd is, en zig nu in Frankryk' „ „ bevind. Doch men heeft in de uterus van „ „ deze vrbuw een' ronden beenagtigen bal „ „ gevonden, wegende agt pond, gelykende „ „ naar eenen kegelbal, beneden in de uterus „ „ door middel van een vleeschagtig vlies aan„ » gewasfen, en in denzelven heeft men, na „ dat men hem met geweld had geopend, ee,, „ ne onbedorven vrugt gevonden, met vleesch, „ „ huid,beenderen, en eenen navelftreng voor„ „• zien, en zynde van het manlyk geflagt en „ „ byna van behoorlyke grootte. De waais h 3  ,164 „ „ heid dezer gefchiednis getuigen J. C. vai? „ „Lang, Zwabisch kapitein, heer van de «„plaats, enJoHAN Michel Weber, „ „ priester aldaar, gelyk ook fchepens en „„ twee getuigen, Georgë Gelink en „ Blasius Harte l, daarby tegenwoorw „ dig zyn geweest, enz."" Aan de geheele waarheid van het geval kan men, wanneer men alle historisch geloof" niet wil afleggen, niet twyfelcn, wyl hetzelve door fchepens en getuigen bekragtigd is. Myne twyfeling, gelyk men uit het voorgaande ziet, is alleen omtrent het getrouw verhaal der zaak, zonder eenige vergroting , zonder alle liefde voor het wonderbaare. Het eerfte verhaal plaatst den bal in de moedertrompetten, de beiden Jaatften Hellen denzelven in de uterus. Willen wy derhalvën der meerderheid van getuigen geloof geven, dan is de ftelling niet tegen my; wyl dezelve dan niets tegen de verfcheidenheid der eijerftokken bewyst; veeleer , gelyk ik reeds boven gezegd heb, de leer der overbevrugting onderfteunt. Ondertusfchen blyft het altyd onbegryplyk, hoe de plaats van de uterus, by zulk eenen grooten bal, nog eene volkomen vrugt heeft kunnen bergen ? Hoe deze vrugt zig, zonder eenige wanftalligheid, heeft kunnen vormen. Derhalvën verwekt de plaats ook eenige twyfeling by Schürig, en hy beklaagt zig , dat de opening der vrouw door geen bckwaamen ontleedkundigen is ondernomen, het-  ï- 165 welk dan ook zeker ieder waarheidlievende natuuronderzoeker met hem zal beklagen. 5- 43- Vyf de tegenwerping, ontleend van de mannetjes en wyfjesjongen, welken men in eene moedertrompet van verfcheiden jongen barende dieren vermengd gezien heeft, en wederlegging van dezelve. Vyfde tegenwerping. Men heeft, in de moedertrompetten der dieren, welken op eens veele jongen werpen , mannetjes en wyfjes vermengd door elkander gevonden. ■ Zie Chris t. Joh. Lang Phifiolog. Thef. 38. P. I. Fok 236, welken Schürig ter aangehaalde plaats §. 4. aanhaalt. Valisnieri brengt in zyn aangehaald boek een geval by, dat in de baarmoeder te weerzyden, of, gelyk hy zig anders uitdrukt, mannetjes en wyfjes vermengd onder elkander gevonden zyn. Tegen het eerfte geval moet ik de vryheid nemen, aantemerken, dat niet word beweerd, dat deze vermengde vrugten in de moedertrompetten volkomen gevormd zyn geworden, gelyk dan in het algemeen het geval van zulk eene volkomen vorming by dieren oneindig zeldzaam, zelfs wel nooit plaats zal hebben, wyl by dezelven zo veele tegennatuurlyke perfingen en klemmingen yan de uterus en derzelver naburige deelen geen ï 3  plaats hebben. Maar zo het enkele embryons zyn geweest, die nog op derzelver doortogt Haar de baarmoeder' waren, dan is het ten hoogften twyfelagtig, dat men aan dezelven het onderfcheid van het geflagt heeft kunnen bemerken. Zou misfehien de verbeelding hier met de Waai nemers dezelfde rol gefpeeld hebben, als met de geenep, die, gelyk wy boven gezien hebben, in de zaaddiertjes, ja zelfs in het eitjen aan den eijerftok reeds den volkomen gevormden mensch wilden zien? Ook fta ik in twyfel, of het woord carnu hier niet van den hoorn der baarmoeder, geiyk men zomwylen eenige verdelingen in de baarmoeder der dieren noemt, en niet van de moedertrompetten moet veritaan worden. In het laatfte geval zou de ondervinding even zo min met myne ftelling ftryden , als die van Valisnieri, zo lang niet bewezen kan worden, dat de manlyke en vrouwlyke embryons in de uterus zig flipt aan eikander houden en elke foort haare byzondere zyde moet innemen. Daarenboven zyn myne dikwyls herhaalde waarnemingen zeer klaar tegen de waarneming , die men in de moedertrompetten wil gemaakt hebben, en deze kan men veeleer namaken, dan men het geflagt der embryons in de moedertrompetten kan onderfcheiden. Maar, waartoe houde ik my reeds vooraf bezig met de weerlegging van tegenwerpingen, daar ik toch waarfchynlyk flegts een klein getal  ■ ' 107 van dezelven vooruit kan zien, welken men my zal tegenwerpen, die egter by onpartydige proeven ras derzelver gewigt genoegzaam zullen verliezen ? Het zal beter zyn, dat ik nu nog kortlyk opgeef, en ten deele herhaal, hoe ik my in het algemeen het geheele telingswerk, het ontftaan der jongens en meisjes, der mulatten enz. verbeelde , en dan uit deze befchouwing de regelen voor de teling der jongens en meisjes enz. tragte afteleiden en door myne reeds aangetoonde waarnemingen te onderfteunen. DERDE AFDELING. Korte befchouwing van de voordteling in het algemeen, van de teling der jongens en meisjes, der Mulatten, enz. 5- 44- Kortlyk herhaalde befchouwing der teling volgen! myne eigen ten deele byzondere grondftellingen, Voor zo veel eene menigvuldige waarnemingder werktuigige fchepping getoond heeft, klanten alle werktuigige wezens zig door eijeL 4  ren voord, die by de planten zaadkorrels worden genoemd. De eijeren der dieren ontwikkelen zig by zommigen eerst buiten het lichaam der moeder volkomen tot levende fchepzels, doch by anderen reeds in hetzelve; maar by eenige weinigen ontwikkelen zy zig nu in het lichaam der moeder volkomen, en komen als levende dieren te voorfchyn, dan worden zy in de gedaante van eijeren voordgebragt, gelyk wy dit alles hier boven breedvoeriger gezien hebben, en uit eene gewigtige analogie, maar nog meer uit de gemelde waarnemingen en ontleding van levendbarende en efjerlegggnde dieren befloten hebben. Maar zullen deze eijeren tot de ontwikkeling bekwaam gemaakt worden, zo moet er een middel by komen, hetwelk dezelven in beweging brengt, en dit middel is by de planten het zaadftof, doch by de dieren het manlyk zaad, in hetwelk de fchepper eene byzonder levendmakende kragt gelegd heeft. Waarin deze kragt befïaau is eene zaak, waarover men in verfchü is. Naar myn gedagt beftaat dezelve in ecno zeer zamengeperste byzonder bekwaam gemaakte vuurftof, welke hier zo wel de eenige werkzaame ftof is, als vqor het overige, naar het gevoelen der grootfte fcheikundigen, in de ganfche fchcpping. Ten einde nu egter deze levendmakende of bezielende ftof tot de eijeren komc, is eene zamenkomst van beide de geflagten, eene paring nodig, die, gelyk wy boven gezien hebben, op oneindig onderfcheiden wy,  — i6g zen gefchied. Maar ten einde nu de oneindig menigvuldige foorten der levende fchepzels tot deze paring zouden aangedreven worden, moest de fchepper eene drift daartoe in de natuur leg*gen, namelyk de geflagtsdrift. Deze heeft by zommige dieren te allen tyde plaats, by anderen alleen op bepaalde tyden, en wel onder dezen weêr by zommigen menigvuldiger, dan by anderen. Dezelve fchynt hoofdzaaklyk door den invloed van eene matige warmte vermeerderd te worden, en dient, om de leden van beide de geflagten tot de voordplanting nodig, in ftaat te ftellen, wanneer zy den behoorlyken graad bereikt heeft. Zodra de paring ondernomen is , en de baarmoeder het bevrugtend vogt ontvangen heeft, ontftaat de hoogfte graad van eene kramp- of ftuipagtige fchudding, welke zig tot de moedertrompetten uitftrekt, dezelven uitzet, en als ware het ftyf maakt, waardoor zy dan in ftaat gefteld worden, om het manlyk zaad of ten minsten deszelfs fyne geestige deelen doortelaten, zig met derzelver franjeneinde, elke aan haaren eijerftok, aanteleggen en hetzelve dus tot daarheen te brengen. Maar dit zaad is in beide de zaadblaasjes niet hetzelfde, maar dat in het regter blaasje dient alleen tot bevrugting van den regten eijerftok , die de manlyke eijeren bevat, en dat in het linker blaasje tot bevrugting der vrouwlyke eijeren van den linken eijerftok. Wanneer de byflaap behoorlyk voltrokken word, h S  170 !———15 ftorten zig ook beide de blaasjes niet te gelyk uit, maar flegts een, en wel dat, welks toevoerende teelbal zig in het krietiek oogenblik der bevrugting in de hoogte trekt. By voorbeeld , wanneer de regte teelbal zig om hoog trekt, bewerkt zulks de uitftorting van het regte zaadblaasje. Het zaad nu uit het eene zaadblaasje, welks teelbal zig om hoog getrokken heeft, word misfehien door eene byzondere rigting der roede, welke door de houding des ïichaams reeds van natuure ontftaat, aanftonds naar de behoorlyke moedertrompet gevoerd, of beide de moedertrompetten nemen een gedeelte daarvan op, hetwelk mogelyk gering zal zyn, maar het werkt alleen op den eijerftok, voor welken het beftemd is; of flegts eene moedertrompet rigt zig, ingevolge van de alwyze cn voor ons onbegryplyke inrigting, by eiken byflaap: genoeg, de bovenaangehaalde waarnemingen bevestigen voldoende, dat door den regten teelbal alleen de regte eijerftok bevrugt word, enz. De wyze egter, hoe dit gefchied, in zulke verborgen zaaken te willen bepalen, zou eene onvergeeflyke vermetelheid zyn.  I7i §• 45- floe ik my de bevrugting verheide, en van waar vrugten in de moedertrompetten komen. Zodra het zaad aan den behoorlyken eijerftok gekomen is, en daar een door de natuur voorbereid ei gevonden heeft , verrigt hetzelve , door zyne vuurige, bezielende kragt, omtrent hetzelfde, dat eene gistftof by de gisting van vloeibaare zaaken verrigt. Het brengt de masfa Van hetzelve in eene fterke beweging, en maakt het daardoor bekwaam tot eene foelie ontwikkeling ; het bezielt en doordringt door zyne vlugtige hoedanigheid het rype ei, verwekt in hetzelve aanftonds eene beweging, eene foort van gisting, welke in het eerst misfehien zeer zwak is, doch genoegzaam, om het ei tot de afzondering van den ftok behulpzaam te zyn. — Dit ei breekt nu misfehien door zyne kleine beweging, die hier ligt toereikende is, zyne kleine kluisters, die het aan den eijerftok hegten, en verlaat denzelven, het zy door de opening, welken zommigen aan het geelagtig lichaam willen ontdekt hebben, of door bersting van het buitenfte vlies, en gaat in de naastliggende moedertrompetten, welken zommigen ook eijerbuizen noemen. Dezen voeren het door derzelver wormswyze beweging, welke men menigvuldig opgemerkt heeft, of mogelyk ook door andere krampagtige zamentrekkingen van derzelver dec-  len in de baarmoeder. Maar de wormswyze of ook krampagtige beweging niet fterk inoez zynde, om het voord tefchuiven, blyft het daar m fteken, zet zig vast en ontwikkelt zig minder of meer, en veroorzaakt daardoor veele toevallen. Ja, wanneer wy de waarnemingen van De Littre in de Mem. de VAcad. roy. des Sciences de tan 170i & i702. p. I4? willen , kan zelfs eene ontwikkeling aan den eijerftok zeiven plaats hebben, wanneer by geval de banden, die den foetus aan den eijerftok houden te fterk zyn, wyl deze zélfs eene vrugt met den navelftreng aldaar zegt gezien te hebben. %• 4*. Ontvanging van het ei in dè baarmoeder, hei ontftaan van den moederkoek der nageboorte en der vrugt zelve. Omtrent op den derden dag na de ontvangnis komt het ei door de trompet in de uterus. Deze fluit het aangekomen ei allengs in, en voert het misfehien het allereerfte voedzel toe, welk het na de affcheiding van den eijerftok van de vrouwlyke vogten bekomt. Zodra nu dit ei de behoorlyke grootte bekomen heeft, hegt het zig met kleine vezelen of adertjes daaraan vast; en dezen vormen alsdan den moederkoek Maar voor dat het zig volkomen vasthegt ontdekt men reeds, gelyk proeven getoond heb-  ,s=—s= ,7S ben, in het kleine ei eerst een zig bewegend ."flipje, doch weldra, naar mate de gisting of inwendige beweging allengs zig langzaam uitbreid , eene bloedader en twee flagaderen, welken ee,nen kleinen navelftreng beginnen te vormen, die ter plaatze van den navel begint, en.terwyl hy zig met het ander einde allengs in het klieragtig lichaam uitbreid, tot eene buis dient, door welke het bloed van de moeder aan het kind word toegevoerd. fcfe^ '''^'rnoiL.V-.^ir^w Trapswyze groeijing van de vrugt. De vrugt bereikt allengs de behoorlyke grootte. Eerst ontdekt men flegts een ovaal doorzigtig blaasje, hetwelk met een eiwitagtig vogt gevuld is. In het midden van hetzelve is eene een weinig donkere woik, welke den embryon moet vormen, en waarin het allereerst zig enkel het zig bewegend flipje bevind. Na verlóóp van weinig dagen, waarvan het getal egter niet altyd hetzelfde is, ontdekt men reeds de eerfte trekken der vrugt, waarin men, hoewel zeer fiaauw, reeds het hoofd en den romp wil onderfcheiden hebben, welken als door blaasjes aangeduid worden. Doch de uiteinden erkent men nog niet. Na omtrent 14 dagen onderfcheid men reeds aan het hoofd de merklykfte gezigtstrekken.-  'i?'4 De neus vertoont zig onder de; gedaante van eene kleine vooruitftaande vezel, welke loodregt op eene lyn ftaat, die de fcheiding der lippen te feennen geeft; Op de plaats der oogen ontdekt men twee zwarte punten, en daar de ooren moeten komen , ziet men twee kleine gaten. Op beide zyden van het oppergedeelte 'des lichaams , befpeurt men kleine uitwasfen, welken de beginzels der armen en beenen zyn. Na verloop van drie weeken heeft het lichaam der vrugt een weinig in den omtrek toegenomen , en men kan reeds de armen en handen, de beenen .en de, voeten onderfcheiden. Tegen het einde van de eerfte maand der zwangerheid is de vrugt omtrent een duim lang en heeft de menschlyke geftalte vry volkomen. Al de deelen van het aangezigt zyn kenlyk; het lichaam is gevormd; de heupen en buik fteken uit; de leden hebben derzelver vorm en" de teenen aan beide de voeten zyn van elkander gefcheiden. Zamengewikkelde vezelen duiden de darmen en ingewanden aan. Ten einde van zes weeken is de vrugt langer. De menschlyke geftalte word meer volkomen, alleenlyk is het hoofd naar evenredigheid der overige deelen nog zeer groot. Twee maanden na de ontvangnis is de vrugt omtrent a| duim, na drie maanden 3§, en na vyf maanden omtrent 5 duim groot.  ~ 17$ Alsdan heeft het lichaam eerst zo toegenomen , dat men al de leden van hetzelve gemaklyk kan onderfcheiden. Men is zelfs reeds ia ftaat de nagels aan de vingers en de teenen te onderkennen. De vrugt neemt tot in de negende maand fteeds toe, en is op het einde van dezelve gemeenlyk een voet en twee duim lang. Doch het is moeilyk de maat der kinderen in evenredigheid tot elkander te bepalen, wyl te groote af-* wisfeling daaromtrent plaats heeft. Zo lang de vrugt in de baarmoeder is, is zyi van den wyzen fchepper met een dubbel vlies, voorzien, waarvan het buitenfte het adervlies, (ichorion) en het binnenfte het lamsvlies, (amnion) genoemd word, Het bevat een wateragtig vogt ( HquoramnW), waarin de vrugt zwemt, en waardoor zy met oneindige wysheid tegen uitwendige belediging zo wel bewaard is, i 48. Verklaring Van het ontftaan der Mulatten, ' Het ontftaan der Mulatten, dat is, der nakomelingen van eenen neger en eene blanke, en, de voordplanting van de verwe der vaders by de kinderen, is gemaklyk te verklaren, wyl wy aan het zaad behalven de ontwikkelende kragt nog eene kleurgcvcnde toekennen, hetzelve niet alleen als ferment, maar ook als tin&uur be*  fchouwen. Dat het deze kleurgevende kragt heeft, blykt dmdelyk by de duiven, en deze kragt kennen de liefhebbers van duiven zeer wel en weten zig dezelve ook zeer wel te nut te'maken, om door zamenparing van duiven van onderfcheiden kleur geheel nieuwe kleuren voordtebrengen; inzonderheid by de meeuwtjes, welken gemeenlyk op de vleugels rondagtige■ fchilden van onderfcheiden kleur hebben. Wanneer men by voorbeeld meeuwtjes met goudgeele fchilden wil hebben, paart men eenen doffer met roode fchilden met eene melkgeele duif, dat is met zulk eene, welke in de ftreek van het fchild een paar melkgeele ftreepen, en voor het overige eene zeer fiaauwe melkgeele tinétuur heeft. • 1 §• 49- Verklaring van het ontftaan der muilezels enz. De verklaring der bastaarten, muilezels enz. kan men op geennatuurlyker en eenvoudiger Wyze geven, dan wanneer men ftelt, dat by voorbeeld het manlyk zaad, dat gelyk wy gezien hebben, doorgaans de ontwikling der leden bewerkt, naar eenige plaatzen fterker dry ft, en dus aldaar eenen fterken toevloed der vogten verwekt, doch naar anderen minder Zouden wy derhalvën niet kunnen ftellen, dat gelyk eenige natiën door het uitrekken der ooren, door eene  ~ 177 eene verlenging der vaten, door eene foort van verwyding en toevloed, welken zy daarin veroorzaken, indedaad lange ooren bekomen, terwyl anderen wederom door nauwe fchoenen den groei der voeten bepalen, gelyk de Chineefen, de flauwer of fterker drift van het zaad naar de weeke leden van den embrion, veel ligter daarin ras eene zwakker of fterker ontwikkeling zou kunnen bewerken? Dat dezelve dit indedaad doet, getuigt de ondervinding met de duiven, die eiken beminnaar van duiven fchier bekend is. Wanneer men namelyk eenen kropper met eene wilde veldduif paart, krygen de jongen doorgaans eene grooter geftalte, die men inzonderheid aan de krop bemerkt, zy krygen eene, hoèwel geringe bekwaamheid om de krop opteblazen, wanneer men integendeel eene kropperduif meteenen wilden doffer paart, is de bekwaamheid, om de krop opteblazen, by de jongen minder,en zelfs nauwlyks merkbaar, ook zyn zy zo groot niet. In het eerfte geval zette het manlyk zaad duidelyk de deelen van het wilde duivenei overal, doch voornaamlyk die, welken den kop moetten vormen , fterker uit; in het tweede geval daartegen bleven zy wegens de zwakker drift van het zaad des wilden doffers van eene ontwikkeling beroofd, voor dewelke zy bekwaam waren. Maar, dat het doorgaans eene ontwikkelende kragt heeft, leert de dagelykfche ondervinding by ftoeteryen en fchaapenfokkeryen, wyl men door . M  l7S goede fterke hcngften en rammen de paerden- en fchaapenteelt verbetert, wyl het zaad dezer hengften natuurlyk eene fterker ontwikkeling*kragt heeft. Maar deze kan zig zeker beter vertonen, daar zy minder verhindering vind; dus komen van eene groote merrie door eenen goeden hengst natuurlyk beter veulens, dan van eene kleine flegte en denzelfden hengst enz. Ik zal my met geen wydlopige verhandeling over deze theorie der tehng ophouden, en dezelven aan geleerde geneesheeren en phiftologen m%fa # oordeeld^ nodig, dezelve kortlyk in haaren zamenhang hier ter neder te ftellen ten einde een ieder zou kunnen zien, of myne denkbeelden omtrent dit ftuk zo geheel gebrekkig zyn, als menig fchreeuwer zig ver. beeld heeft. 8 - Nu komc ik tot myn voornaam onderwerp.  ■ 179 "VIERDE AFDELING. Over de middelen om naar willekeur jongens en meisjes te telen. %■ s°- Korte herhaling van de oorzaaken der teling van jongens en meisjes. Door myne ondervindingen geleerd, heb ik in het voorgaande betoogd: i.) dat het i zaad, hetwelk in den regten teelbal bereid, en in het regte zaadblaasje bewaard word, de manlyke eijeren in den regten eijerftok, en omgekeerd, het in den linken teelbaal bereide en in het linke zaadblaasje bewaarde zaad de vrouwlyke eijeren in den linken eijerftok bevrugt, en dat daartegen het zaad uit den linken teelbal op de eijeren van den regten eijerftok, en omgekeerd, dat uit den regten teelbal op de eijeren van den linken eijerftok onwerkzaam is. 2.) Dat by eiken regelmatig verrigten vrugtbaaren byflaap het zaad zig alleen uit e'e'n zaadblaasje ftort, en wel uit dat, welks voorbereidende teelbal zig voor het kritiek oogenblik om hoog trekt; dus, om my duidelyk uittedrukken, , M s  het zaad uit het regte zaadblaasje, wanneer de regte teelbal zig om hoog trekt enz. Men zal derhalvën reeds omtrent kunnen befluiten, waar ik heen wil. Maar, indien men hier aan binden of pers/en wilde denken , gelyk zommige fpotvogeis in gezelfchappen geopperd hebben, zou men zig zeer vergisfen. §• Si. Wuarin ik van de ouden afwyke of niet. De ouden, Welken meest juister waarnamen, dan veelen der laateren, vonden reeds, dat in de werking van den eenen of den anderen teelbal de grond der teling van het een of het ander geflagt ligt. Maar zy hielden het zaad wegens hun kristalftelzel voor de eenige oorzaak, gelyk wy boven gezien hebben, en hierin wyk ik van hun af. Doch daar evenwel dit binden niet te hard moest aankomen, indien de lust tot den byflaap niet zou overgaan door de pyn, moesten hunne proeven van dien aart dikwyls zeer flegt uitvallen. Dat ondertusfehen een lang persfen der toevoerende vaten van eenen 'eelbal, denzelven onwerkzaam zou kunnen maken, daar kan ik een geval van by brengen. Een aanzienlyk man, dien ik niet wil noemen, wyl hy nog leefc, teelde by zyne vrouw eenige zoons. Hy kreeg hierop door een ongelukkig toeval eene balzakbrcuk op de regte  i8i zyde, en moest derhalvën eenen breukband dragen. De pop, waarmede dezelve voorzien was, drukte natuurlyk de toe- en terug- voerende vaten van den regten teelbal, en van dien tyd af teelde hy alleenlyk meisjes. ■&n qo >lv',"if.' IQOV ~'i 3r.f! t~od Hoé men jongens en meisjes naar willekeur kan telen. Men zal uit het voorgaande reeds hebben kunnen befluiten, dat het gcheele middel enkel berust op het om hoog brengen van den eenen of anderen teelbal. Wanneer een man namelyk eenen jongen wil telen, moet hy op de volgende regelen agt geven. Hy moet onder de paring, voor dat het zaadblaasje door de fpier gedrukt word, 1. ) Met .de regte knie eerst overftappen; want onderwylen hy dit doet, bewerkt reeds de fterker fpanning der fpier de om hoog trekking van den regten teelbal, en alsdan met de linke knie. 2. ) De geheele houding zo nemen, dat de regte zyde meer gefpannen is, dan de linke: hy moet namelyk het bovenlyf meer naar de linke zyde buigen. Doch, indien onaangezien deze behoedzaamheid, door eene misfehien geringe onbedagtzaamheid de linke teelbal in den onderbuik M 3  i'82 mog opgetrokken zyn, kan men denzoen ge. niaklyk zonder eenig geweld en zonder pvn aanftonds onder de paring nederwaard e/Jen regten opwaart fehuiven, en zig verzek^ houden, dat hy zyn doel niet zal gemTst neb Tltrin^ welke teelbal n het oogenblik der zaadfehieting om hoog is Men beh ad,ch e te vrezen, dat de teelbal, welken men omhoog gebrast heeft, naderhand door de bewegin* enz weder naar beneden en de andere naa'r Cen zal gaan. Ik denk, hier boven bewyzen ge! noeg bygebragt te hebben, dat alsdan deze regte teelbal invloed op het regte zaadblaasje neeft, en dit alleen by de ftuipagtige beweging der zenuwen ontlast word. Hoe men nu een meisje moet telen, behoef * nauwlyks te zeggen, wyI een ve^°* net reeds uit het voorgaande kan opmaken! Hy moet natuurlyk eerst de linke knie overleggen het bovenlyf meer raar de regte zyde of het hoofd op den linken fehouder der vrouw leggen ten einde de groote fpieren aan de Z ke zyde fterker gefpannen worden en blyven Met een woord, hy moet zorg dragen, dat de' linke teelbal zig ,„ den onderbuik optrekt en in geval het door verhindering nog niet gefchied is, denzelven ten eerften om hoog fchuiyen, en agt geven, dat de regte teelbal beneden blyve Hierop lettende, kan hy verzekerd zyn, dat hy zyn oogmerk zal bereikt hebben-  -■ ■ " 183 en hy zal myne boven aangehaalde waarnemingen juist vinden. Doch het fpreekt van zelve, dat hy de paring op dezelfde wyze zo lang moet herhalen, tot dat hy zekere bewyzen van dc zwangerheid zyner vrouw heeft; want indien hy den huwlykspligt nu op de eene, dan op dc andere wyze wilde verrigten, zou het even zo veel zyn, als of hy het enkel op het geval liet aankomen, en de bovengemelde regels in het geheel niet in agt nam, wyl hy niet kan weten, welke byflaap vrugtbaar zal zyn. $• 52- ' Eenige tegenwerpingen en derzelver wederlegging. Men zal my hier weder eenige tegenwerpingen maken; doch zy zullen even zo weinig van gewigt zyn , als de hier boven gemclden. Doch ik zal hier vooraf eenigen opperen. Eerfte tegenwerping: Het is niet mogelyk de voorgefchreven regelen in agt te nemen op eenen tyd, waarin men gemeenlyk aan geen regels denkt, waarin de-levendige omloop des bloeds alle ryp overleg belet. Hierop antwoord ik ; voor, zulke lieden, welken in den byflaap nog te driftig en te vuurig zyn, voor jonge hitzige flukfche mannen, dip alle bezinning vergeten, wanneer dc drift tot telen werkt, fchryf ik niet, maar voor kuifche egM 4  i§4 i ft Heden, cn inzonderheid voor zulken, welken aan de teling van het een of ander geflagt veel gelegen is. Tweede tegenwerping: Maar hoe zullen het dezulken maken, die 3 of 4 teelballen hebben, om jongens en meisjes te telen? Zy moeten opletten, welke teelbal of teelballen zig telkens optrekken , en voor zigzelven regelen daarnaar maken anders fchryf ik voor dezen ook niet. Derde tegenwerping: De natuur Iaat zig niet dwingen; laat zig dus door de menfchen by de teling ook geen wetten voorfchryven. Deze tegenwerping heeft indedaad niets te beduiden; doch, wyl dezelve zo algemeen gemaakt word, zal ik ze hier ook aanftippen. Moet de natuur zig niet dagelyks door de menfchen laten dwingen? Zekerlyk, niet anders, dan door zig zelve, wanneer het haar belieft, toegevend te zyn. Leert de dagelykfche' ondervinding in het plantenryk ons niet, door het okkuleren, inenten enz.', hebben wy geen ondervinding genoeg in het ryk der dieren by de muilezels enz. ? Moeten niet de dieren, als de mensch er op gezet is, hunnen aart afleggen, en dingen doen, waartoe de natuur hen blykbaar niet beftemd heeft ? Goed, maar de mensch maakt hier eene uitzondering. O ! dwaas¬ heid, dc mensch moet zig meer laten dwingen, dan eenig ander dier! En is hy dan volgens zyne  Ï85 Üchaamlyke gefteldheid wel zo zeer van het dier onderfcheiden? Dwingt hy de natuur niet, als hy par italiano maakt, Als hy Onanias nadoet? Is hy ten aanzien van de wellustigheid dikwyls niet dierlyker, dan een dier? O! die verfoeilyke eigenliefde, dat de mensch, die toch in zynen eerften ruuwen ftaat zo wel, als m den meestgevormden met de dieren, ten minsten in dierlyke behoeften, zo gelyk ftaat, zelfs m zommige ftukken nog beneden dezelven is, kan beweren: dat de natuur zig door verftandige middelen, op zulk eene onfchuldige wyze in dit ftuk niet laat dwingen! Maar wagt, nu volgt tuist de voornaamfte tegenwerping. Vierde tegenwerping. Wanneer men naar willekeur jongens en meisjes wil telen, tragt men de orde omtekeren, die God in de natuur gelegd heeft, wyl volgens de waarnemingen van SüszmiiCh het getal der jongens en meisjes over het geheel omtrent gelyk ftaat; God kan zulks derhalvën onmogelyk willen, en zal zekerlyk dc middelen vcrydelen, welken men tot dat einde uitdenkt, ja hy heeft die onmogelyk gemaakt. Het is reeds zonde, zo iets te willen enz. ■ '• Op die wyze hoorde ik dikwyls zedelyke en onzedelyke, geestlyke en waereldlyke, godsdienstige en ongodsdienstige menfchen fpreken, maar meest zulke menfchen, die dikwyls door hunnen wandel en levcnswyze de orde des fchepM 5  pers omkceren. Met deze laatften heb ik volftrekt mets te doen. Maar zelfs zedenleeraars waardige godgeleerden vraag ik: word de zogezegde orde van God niet door veele andere dingen m de waereld omgekeerd? By voorbeeld door de weelde, welke bewerkt, dat zeer veelen ongehuwd moeten blyven, daar nogthans cmd7X,P aring V3nhet ^ het h«>«doel! einde des feheppers was? Indien men my hierop wilde antwoorden, dat allen, die ongehuwd bly! ven voor deze voordplanting „iet verloren gaal dan vraag ik, hoe dit met het godgeleerd en ze dekundig ftelze, kan «rotan mensen zal zonder tegenfpraak met my daarin overeenftemmen en geloven, dat niets, wat I de natuur gefchied of mogelyk is, tegen de god-" lyke voorzienigheid aanloopt. Myne ont¬ dekking, zo waar en zeker dezelve ook is, zal m de godlyke orde niets omkeren, wvl de voordplanting hoofdzaaklyk door den boerenftana ra andere geringe ftanden gefchied, welden hetvry om het even zal zyn, welk geflagt zy telen.^ Daar zelfs onder de gcenen, diLyn S en'Tlt e" CnkeIUit *icu^erigheid, misfehienmt een wezenlyk inzigt, lezen, duizenden zullen zyn, die, wyl hun aan de teling van jongens zo veel niet gelegen is, of wyl zy e geweldig m hunne driften zyn, zelden van myne ontdekking gebruik zullen maken. Maar W voor die (landen, voor welken myne ontdëkki hoofdzaaklyk beliemd is, en welken dezelve ooï  = i87 wel het eerst mogten gebruiken,' kan zy een wys doeleinde des fcheppers zyn, wyl by dezen heden ten dage ongelukkiglyk meer dan te veel dogters haar leven lang ongehuwd moeten blyven. Ziet gy, myne heeren, wanneer wy derhalven zeden- en gewetensleer onder elkander willen mengen, zou immers myne ontdekking voortreflyk met de oogmerken des fcheppers kunnen ftroken. Alleenlyk moet ik tot flot nog aanmerken, dat eene onpartydige waereld- aard- of natuurbefchouwing u gewis zal overtuigen, dat het groot heelal, ja ons flipje aarde, zig voorzeker naar geen godgeleerde en zedekundige ftelzels rigt.  VYFDE. AFBELING. Over de middelen, waardoor eene zogenaamde onvrugtbaarheid in zekere gevallen op eene zeer eenvoudige en gemaklyke wyze verholpen kan worden. 5- 54Inleiding. Het is heden ten dage eene genoegzaam ontwyfelbaare waarheid , welke behalven aan de geneesheeren ook aan veele anderen bekend is, dat de zogenaamde, zelfs in zommige gevallen wezenlyke onvrugtbaarheid, door eenen behoorlyken leefregel en andere middelen verholpen kan worden, en men heeft voorzeker veel over dit ftuk gefchreven. Ik bepaal my derhalvën hier enkel tot de oorzaaken der onvrugtbaarheid , welke by de vrouwen in de bedorven gefteldheid der moedertrompetten of eijerftokken kunnen gelegen zyn, doch by de mannen haaren zetel in de teelballen hebben. Zulke ontleedkundige waarnemingen hefchryft FredeRik Ru ysch Centw. obferv. anat. chir. obf.  83.P- ïo8-> item SchuRiG Syitepf. S. I. c. X. 14. ff in Spermatot. t. II. §• 55- . C?p wa* wyze eene gewaande volkomen onvrugtbaarheid zeer gemaklyk verholpen kun worden. - ■ Stellen wy nu, by voorbeeld, dat by ee;i ne vrouw de regte eijerftok of de regte moedertrompet niet in behoorlyken ftaat is, en de man altyd de houding neemt, dat de regte teelbal zig om hoog trekt, dan kan het manlyk zaad niet bevrugten, wyl het zyne regte eijeren niet vind, en tot dezelven niet kan komen, of de1 zelvn wegens hunne gebreklykheid niet kan bevrugten. — Wanneer derhalvën de man naderhand by den byflaap eene andere houding aanneemt, zo dat de linke teelbal zig om hoog trekt, dan kan de byflaap vrugtbaar worden, wyl de 1 oorzaak der onvrugtbaarheid by den linken eii jerftok geen plaats heeft. Door zulk eene, op i myn aanraden, gemaakte verandering in de houI ding heeft, onder anderen , een geneesheer, ! die met zyne jonge beminnenswaardige vrouw zedert verfcheiden jaaren in eenen onvrugtbaaren egt leefde, de gewaande onvrugtbaarheid weggenomen , wyl zyne vrouw zig zedert verfcheiden maanden zwanger bevind. Ik zou dit met zyne eigen brieven kunnen bewyzen, indien ik  verlof van hem had, dezelven het publiek voon teleggen, en eene zekere fchaamte der zwangere haaren egtgenoot niet bewogen had, my dit verlof te weigeren. Dat deze verandering der houding ook kan ftrekken tot wegneming der gewaande onvrugtbaarheid, wanneer by voorbeeld de eene teelbal van den man beledigd is, en hetzelve niet volkomen toebereid, is buiten allen twyfel. Zo is het ook buiten twyfel, dat een huwlyk geheel onvrugtbaar kan zyn, wyl de man by voorbeeld alleen den linken teelbal, en de vrouw alleen de regte moedertrompet of den regten eijerftok in volkomen bruikbaaren ftaat heeft. Ik denk derhalvën zo veel bewezen te hebben, dat eene gemeende volkomen onvrugtbaarheid in zommige gevallen op eene zeer gemaklyke wyze weggenomen kan worden.  101 ' ZESDE AFDELING. Van waar, volgens verftandige gronden, de wanftalten komen, nevens regelen, hoe dezelven kunnen verhoed worden. §. 56. Hoe door de vèrbeeldingskragt wanjïalten ontftaan. Uit eenige waarnemingen en ondervindingen befloot ik, dat het ontftaan der misgeboorten, welken geheel ongewoone uitwasfen aan het lichaam, eene geheel byzondere geftalte enz. hebben, aan de vèrbeeldingskragt toetefchryven is. Ik zal de gewigtigften hier ter nederftellen. i. Eene vrouw in het Holfteinfche, welke ik niet zal noemen, wyl zy nog leeft, en het niet gaern zou zien, befchouwde, gedurende haare zwangerheid, in eene kamer eenen hangenden zwevenden engel zeer dikwyls met aandagt, en maakte zig, misfehien, daarby ook dikwerf allerlei verbeeldingen. Zy vestigde voornaamlyk haare aandagt op de hairen des engels,  welken golfswyze, doch tevens zeer agtloos op het voorhoofd lagen. Zy beviel, en haar kind een meisje, had de hahlokken even zo on°efchikt in het vleesch op het voorhoofd afgebeeld, als zy in hout op het voorhoofd des engels verbeeld waren. 2. Eene zwangere vrouw in Emmerke, een dorp omftreeks Hildesheim, zag in den eerften tyd haarer zwangerheid ongelukkig naar eenen aapen- en beiren-dans. — De nieuwsgierigheid dreef haar, om zig met eenen der aapen eenigzins gemeenzaamer te maken. — De aap, het zy uit dankbaarheid, of ook uit nieuwsgierigheid , fprong naar haar toe. De boerin verfchrikte geweldig over de al te groote vrypostigheid van den aap, "en beviel 6 of 7 maanden daarna van eenen zoon, die meer naar eenen aap, dan naar een mensch geleek, hebbende kleine aapénoogen, een aapengezigt en andere trekken van dit dier, doch voor het overige eene menfchen huid en koleur. — Hy zal nu omtrent 12 of 14 jaaren oud zyn. Doch, daar men genoeg dergelyke-voorbeelden heeft, en Schürig er veelen in zyne Syllepf. c. uit. aanhaalt, agt ik het onnodig, er hier meer bytebrengen. $• 57-  §• 57- I9S Pat de vèrbeeldingskragt door gebrek aanleiding geeft tot misgeboorten. Maar dat zy ook veel tot misgeboorten doet, getuigt, denk ik, de volgende zonderlinge ge- ■ beurdnis. Een boer, Ernst genaamd, die als bediende by eenen amptman in het Brunswykfche trouwde, werd door zynen heer, daags na de bruiloft, fchersfender wyze gevraagd: of hy eenen jongen zoon gereed gemaakt had? De bediende, een fpotvogel, antwoordde, naar zyne mening, zeer geestig: half, heer amptman. Om nu zyne jonge vrouw wel te behagen, en haar te tonen, welkeen' fchrasderen bol zy tot man had, vertelde haar de gedaane vraag, zonder vooral het antwoord te vergeten; bediende zig ook by de eerstvolgende liefkozingen van de uitdrukking, dat hy nu de andere helft wilde klaar maken; en fcherste verder op andere wy«ze over zynen fraaijen inval. De jonge vrouw maakte zig allerlei verbeeldingen van halve jongens, en na het einde der zwangerheid bragt zy eenen halven jongen ter waereld, die twee lendenen, in het geheel geen beenen, en flegts den linken arm had, en den regten alleen tot aan den elleboog, doch voor het overige gezond was èn bleef, en ook, onaangezien hy maar eene hand had, een kleermaker werd. By dergelyke misgeboorte is men  *P4 dikwyls zo gelukkig geweest, van de onontwikkelde leden door nauwkeurige ontleding nog dadelyk ingewikkeld te vinden. §• 58. Waarfchynlyke oorzaaken, waarom de vèrbeeldingskragt niet by alle menfchen te allen tyde werkt. Het is ontegenfpreeklyk waar, 1. ) dat ieder vrouwsperfoon met anderen geen even aandoenlyk zenuwftelzel, en dienvolgens ook geen even fterke vèrbeeldingskragt Leeft. Doch, van de trappen der vèrbeeldingskragt hangt zonder tegenfpraak zeer veel af. Derhalvën moet de vèrbeeldingskragt eener grove ruuwe boerin voor zeker veel fterker getroffen worden, indien de zelve zal werken* dan de vèrbeeldingskragt van een zwak, zeer aandoenlyk ftadsmeisje, van eene tedere freule enz. Derhalvën vind men onder de boeren dergelyke misgeboorten niet zo veel, als onder de ftedelingen. Dat inde eerfte maanden der zwangerheid elke hevige aandoening der zenuwen van de moeder fterker op de vrugt werkt, dan in de laatfte maanden; om welke reden dan ook de misdragten m de eerfte maanden menigvuldige! zyn,. dan m de laater maanden. Dat het der halyen ook zeer veel op de tydftip, waarin % verbeeldmg der zwieren gaande word ƒ  195 aankomen, zal geen verftandige ontkennen. Doch hieruit kan men nu verklaren, waarom by zommige geboorten moedervlekken ontbreken, by welken men nogthans zo zeker eenige verwagtte; waarom proeven, wanneer zy ontydig of by verkeerde voorwerpen in het werk gcftcld woi> den, moeten mislukken. §• 59- lyog eenige oorzaaken der misgeboorten door gebrek. Eene andere foort van oorzaaken van misgeboorten door gebrek ligt ongetwyfeld in dc tegennatuurlyke zamendrukking des buiks , het zy door keurslyven, of by zommige foorten van arbeid, waarby zy misfehien tegen den buik 'drukken enz., welken jonge onkundige zwangeren , voornaamlyk in de eerfte tyden, zo lang zy van haare zwangerheid nog niet volkomen verzekerd zyn, ondernemen, — waardoor de vrugt tegennatuurlyk gedrukt en in haare volkomen ontwikkeling gehinderd word. Deze foort van misgeboorten vind men zonder tegenfpraak ook veel meer in de fteden, dan op het land, zo uit hoofde van het tegennatuurlyk ftadstooizel als van de zwakker vaten der ftedelingen; ook vind men deze foort van misgeboorten weêr meer by de boeren, dan by de wilde vol. ken, zelfs menigvuldiger by huisdieren, dan by wilden.  XJ><5 y. uw. Misgeboorten door overvloed. Misgeboorten door overvloed , ontftaan doordien twee eijeren zig kort na elkander of te gelyk van den eijerftok affcheiden, op denzelfden tyd m de uterus, en hier te digt by elkander- komen, en zig mogelyk zo met elkander vereenigen, als twee digt aan elkander zittende appelen nopten enz. Wanneer nu een van beide de eijeren het andere het voedzel onttrekt zig mogelyk ter plaatze van den navelftreng aan het andere aanzuigt, dan word het, naar myn gedagt, begryplylc, dat wegens gebrek van genoegzaam voedzel, wegens drukking Van een of meer vaten in den weeken embryon zig flegts eenige leden qntwikkelen, die zig aan het ander lichaam, hetwelk voedzel genoeg heeft aanzetten —- wanneer daartegen beide de eitjes zig aan elkander zuigen, wanneer elk eenen byzonderen navelftreng krygt, fchoon ook het aan elkander zuigen laater gefchied, komen geheel of minder dubbele kinderen voord; omtrent eveneens, als men gelyk-dubbele appelen, nooten enz. yind. Indien men de misgeboorten op eene andere wyze wilde verklaren, en ftellen, dat zy reeds m het zaad, in het ei misgeboorten geweest zyn, en het niet eerst door toevallige oorzaaken geworden waren, dan zou men den one-n-  ■ *97 dig wyzen fchepper immers als ware het va* eenen misflag moeten befchuldigen — waarlyk eene fchandelyke gedagte. — €i. Hoe men vetU, zo niet alle misgeboorten kan verhoeden. Uit het weinige, welk ik tot hiertoe van de verfchillende wyze van het ontftaan der misgeboorten gezegd heb, waarby ik my voor het toekomende eene verdere uitvoering voorbehoude zal men misfehien reeds een juist befluit maken op de middelen, die ik tot verhoeding van alle, of ten minsten van zeer veele misgeboorten , misgewasfen der leden en moedervlakken zal voorflaan. Zy zyn de volgenden : i.) Men verwydere van de zwangeren, doch inzonderheid van zeer gevoelige, aandoenlykc zwangeren alle treffende menschlyke en andere gedaanten; en hoede haar voornaamlyk voor zeer levendige aandoeningen haarer verbeelding, door vertellingen enz. 3.) Maar men tragte ook in het algemeen jonge vrouwen voor de vertellingen van moedervlekken en derzelver oorzaaken, dienvolgens ook voor de vrees voor zulke vlakken te behoeden , en ingeval haar in haare zwangerheid eenig geval mogte gebeuren, waarvan zy eene moedervlak by het kind vrezen, tragte men haar N 3  yan de gedagte aan dit geval aftebrengen er, haar voornaamlyk door het verhalen van zulke gevallen, waarin geen moedervlakken op den fchrik gevolgd zyn, de vrees te benemen, doch wagte zig immers met haar over de moedervlakken te philofopheren; wyl men daardoor zeker de verbeelding neg» nog meer gaande maakt Met alle voorzigtigheid zal men misfehien evenwel zyn oogmerk nog niet bereiken, en alle moedervlakken niet kunnen voorkomen. S-) Men houde voornaamlyk jongzwangeren f hoe zeer zy ook op eene fchoone lichaams-eftalte gezet mogen zyn, geheel van het inrygen af en men waarfchouwe jonge meisjes, zig niet zó iterk te rygen, als zy gcmeenlyk doen. AN men haar er geheel van af kan houden, is het zeker het beste. Men late jongzwangeren geen zwaaren arbeid doen, voornaamlyk geen zulken, waarby zy den buik misfehien zamenpersfen, door op denzeiven te leunen, of er iets tegen te drukken Men zal daardoor niet alleen misgeboorten, maar ook veele misdragten voorkomen. 40 Zodra men grond heeft, éene zwangerheid te vermoeden, onthoude men zig ten minsten eenige dagen van eenen nieuwen byflaan ten einde geen al te fchielyk op clkandervblgcnde bevrugting ontfta. Door eene verftandige waarneming van deze regelen, die misfehien in het vervolg, wanneer myne nog fteeds vervolgde waarnemingen en  proeven nog meer licht zullen verfpreiden, Ook misfehien in veel ftukken nog verbeteringen van anderen zullen ondergaan , en die ik op verre na nog niet voor volkomen uitgeef, zal men ten minsten veele misgeboorten enz. verhoeden. Doch, ten einde het verwyt van eene nutlooze breedvoerigheid te vermyden, eindig ik hier myne eerfte proeve, verzoek gunftige verfcho- ning ten aanzien van de mistastingen, die er mogelyk in zouden kunnen voorkomen, en voornaamlyk om vergifnis, dat ik als een phifiologifche leek my in eene ftof heb gewaagd, waarin tot heden de grootfte mannen zo veel zwarigheid vonden, en waarin nog altyd onoplosbaare twyfelingen en zwarigheden zullen blyven.