Uitgegeeven na voorgaande Vifitatie en. Approbatie der Theologifche Faculteit, van 's Lands Hooge Schoole, te Leydeu. JONA WILLEM te WATER* Facult. Theo/, h. t. HccanuSt Leyden, den a Sept. i8co.  VERHANDELING* strekkende tot, betoog van het eeuwig en onveranderlijk onderscheid van zedelijk goed en kwaad, of deugd en ondeugd , met aanwijzing van eenige voorname bijzonderheden , waarin dat onderscheid, door zulken, die het goede wel eens kwaad, en het kwade goed zouden willen noemen, verdonkerd, of uit het oog verloren wordt, en van het onbetamende en nadeeligè van dusdanige denk- en handelwijze. door SAMUÉL JÖANNES van de wYiNPERSSE, A. L. M. PH1L. j/oCT. EN PREDIKANT; TE AMSTERDAM. aan wien een gouden eereprijs is toegewezen.   INHOUD DEZER VERHANDELING. V oor.rede, behelzende bet belangrijke van dit voorZiel , fr-f Wegens deszelfs invloed op verfcheidenc waarheden, §• 2. 3, Wegens deszelfs beftrijding in deze dagen, §. 4. Wegens de verwarringen en onzekerheden , die nopens het zedelijke bij veelen plaats vinden, §. 5. Verdecling dezer Verhandeling , s. 6. .Eerste Hoofddeel. Bepaling der voorname kundigheden hier voorkomende, en opgaaf van ons gevoelen nopens dezelven. ■ ■ Eerst worden dezelve opgenoemd, §. 7. Vervolgens goed en kwaad in 't gemeen befchreven en onderfcheiden §. 3; meer bepaald natuurkundige volmaaktheid, zo zedelijke, als ligchaamlijke, s z e: r. Tot nadere toelichting derzelve wordt onderfcheicS gemaakt tusfchen de zedelijkheid in God en den niemeh, §. 15. Welke eerjlc ontwikkeld wordt, §. 16. Waaf na' onderzoek gefcftiedE" na "de zedelijkheid it menfehen, en wat hen hier toe verbinde, §. 17, waaar over verichillende gevoelens worden opgegeven , • §. 13 , de ftaat des verfchils bepaald , - 19, 'de betrekkelijke zedelijkheid betoogd doof vijf bewijzen, §. 20 — 22. en tegen eenige bedenkingen verdedigd, §. 23. Voorts wordt alles dienstbaar gemaakt ter toelichting Van het opgegeven Voorllel, $. 24. Eindelijk de gedachte van Kant, nopens het zedelijke , beoordeeld, §. 25. Tweede Hoofddeel. Betoog -van het dadelijk onder- fcheid tnsfeben zedelijk goed en kwaad. De twee hoofddeelen van dit betoog, en de waarheden daar in veronderfteld, worden opgegeven ^ §. 26. Ber/le Afdeeling. Betoog van het noodzaahiijh ■ van bet onderfcheid tusfehen zedelijk goed en kwaad, en het ongerijmde vzn het tegendeel. I. Uit befchouwrng van God , als Schepper. I. Uit zijne zelfslicfde, §.27. 2. uit de Schepping , §. 28.3. uit de einden derzelve, §. 29. II. Uit befchouwing van 's menfehea voortreffelijkheid . §. 30. en zwakheid, §. 31. III. Uit de vastgeftelde natuur-wetten, fi. 32. Tweede Af deeling. Betoog van !::t dadelijk aanwezige van dat onderfchetd. I. Door redeneering. 1. Fan  VERHANDELING. 5 1. Van toren, uit de kundigheid ouzer afhaagelijkheid zelve, B 5 be? i  &6 S. J. van de WYiNPERSSE over het befchrijving, die echter eene meer uitvoerige ontwikkeling en verdediging vordert. Een geringe trap van opmerkzaamheid leert ons reeds, dat wij zedelijkheid, zedelijke volmaaktheid, niet flechts toefchrijven aan ■werkzaamheden; maar ook aan hoedanigheden, ne'%~ gingen, hebbelijkheden. Dus beftaat zij niet flegts in de overeenkomst der werkzaamheden van redelijke wezens met hunne betrekkingen; maar in eene overeenkomst van allei, wat linnen hen redelijk is, met deze] ven. 1 Nog eens; Wij maken die zedelijke volmaaktheid alleen betrekkelijk tot redelijke wezens. Het onredelijk fchepzel trouwens beantwoordt wel ook aan zijne betrekkingen op anderen; maar wordt op eene onredelijke wijs daar toe beitierd, en kan niet anders. De zeüfteen heeft betrekking cp bet ijzer en het noorden; doqr nu hst ijzer aantetrekken, het noorden te wijzen, beantwoordt dezelve wel aan zijne betrekking, dan hier is echter geene zedelijkheid, zo min, als wij die aan eene leeuwin toefchrijven , wanneer zij hare welpen , met al haar vermogen , beveiligt en verdedigt. Redelijke, vrij werkende wezens allcenig kunnen, door het edel vermogen der vrijheid, zich overeenkomftig hunne betrekkingen gedragen, of zich daar tegen verzetten. Er is cus geene zedelijki, n * /t ...  ZEDELIJK GOÉD en KWAAD. 35 Conf. Dryfhout, de meralit. act. hum. §. 35. Qh^ Ita Burlemacqui, refutatus a Dryfhout, 1. c. S- 34; (O Vid. Ten Broek, de orig. vtoralit. diff, §. 19. (_d~) F. Kant ', op. ad phil. crit verf. per J. C. Bom T. III. p. po. & 133. van Hemert, Ma* gazijn der Critifche JVijsb. D. I. bl. 156, 159» 275- , (é) Fan Hemert, F. C. bl. 354—158, 184, 197, 279. (ƒ) Fan Hemert, ïbid. bl. 57, 137, 141, 195, 207. (g~) Conf. D. v. d.JVynpersfe, Met. §. 195. Orat. de philautia p. 20. feqq. Dryfhout & Ten Broek, difl'. cit. Barbeyrac, annst. fur. Pufendorf de la N. & des C. L. ÏI. C. ÏII. §. 10. n. 6- Over de gegevene bepalingen van zedelijkheid, en zedelijke volmaaktheid wordt echter; op eene andere wijs gedacht door die Wijsgee-1 ren, die een zedelijk gevoel verdedigen. Deze, namentlijk, ftellen, dat een zedelijk^ gevoel, dat in ons is, (waar door zij verftaan . een aangeboren vermogen der menfehen, dat^ tusfchen deugd en ondeugd onderfcheid maakt, en tevens tot het eerfle opwekt en dringt,^ alleen de zedelijkheid daarftelle; zo dat, zo dikwerf, en in zo ver iemand, met dit zedelijk geC a voel Weder- egging ran een» nin laauw- :eurige lefchrij- ring der :edelijk- leid.  '%6 S. j. van de WYNPERSSE over het? Voel werkzaam is omtrent zekere voorwerpen, in zó ver aan die voorwerpen zelve zedelijkheid moete worden toegefchreven, en dat er buiten dat gevoel geene zedelijkheid zij. )5an , wij kunnen ons hier mede niet vereenigen. Dit denkbeeld toch van zedelijkheid ftrijdf, met het algemeen aangenomen begrip, gelijk het bovengezegde leerde; —< het fluit uit de .zedelijkheid de rede uit. wijl de meeste verdedigers van dit zedelijk gevoel het befchouwen als iets onderfcheiden van het redelijk verfrand, en fchrijft dus tevens aan onredelijke dieren, die niet van alle gevoel ontbloot zijn, eene foort van zedelijkheid toe; —het verwart voorts in de daad het zedelijke met het natuurkundige. —« Ook zou uit die Helling volgen, dat, na mate dit zedelijk gevoel min of meer verfijnd en naauwkeurig zij, de zedelijkheid zelve meer of minder zij, en dezelve in het geheel van ons vermogen, om die te onderfcheiden, af hange. — Eindelijk zou, volgens die opvatting, het eeuwig en onveranderlijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, (dat wij in het derde hoofddeel zullen betogen, het geen dus niet kan af hanglijk zijn van een zedelijk gevoel, dat in verfchillende menfehen ook verfchillend is) geheel vervallen. Zo wij al zulk een zedelijk gevoel in redelijke  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 37 lijke wezens erkenden, zouden wij flegts toeftaan, dat hetzelve, (het geen wij geloven, dat ons redelijk verfland doet, dan waar over in het vervolg nader , (*0) het zedelijke onzer neigingen en daden ontdekke, en beöordeele; maar niet hetzelve fcheppe of daarflelle. Wel is waar, ons geweten keurt wel zommige daden goed en fmaakt in het betrachten derzelver waare wellust; dan fchept daarom de zedelijkheid derzelver niet, maar erkent, beoordeelt die alleenig. Zo worden ook daden van van anderen niet goed en kwaad, om dat ons zedelijk gevoel die goed of afkeurt; maar wij keuren die goed of kwaad, om dat wij ze befchouwen, als al of niet ingericht, overeenkomftig de betrekkingen van hun, die dezelve verrichten («) Ziehier beneden §. 40. In tusfchen, daar de behoorlijke palen dezer verhandeling niet tqelaten,dit ftukbreder te ontwikkelen; kan de Lezer al, wat hier toe betrekking heeft, lezen in de uitmuntende latijnfche verhandeling van den Eerw, Heere Coloniusen verfcheidene anderen de fenfu morali, te vinden onder de verhandel, van het Stolp. Genootfchap van het jaar 1773. Ook zal met vrucht worden vergeleken Holman % Ethica, praef. p. JS. Schweighaeufer DifTeru ~ de Syft. mor. uvivcrfi, & Heihuaa, de feu f» C 3  38 S. J. van de WYJNPERSSE pver het mor. in Syntagmate diflert. Cl. Tiedeman, p. 203. ftqq. & 67. feqq. J. Brouwer, verh. over de eigenliefde enz. onder de verh. van Teilen Godgel. Gen. D. XVIII. CO De bovenftaande aanmerkingen zijn genoeg,ora de Hellingen van Villaume te wederleggen, wiens leer in de daad alle zedelijkheid den bodem inflaat, en die de zo even afgekeurde leiding van gedachten, tot zijn oogmerk, meesterlijk wist te misbruiken, als hij onder anderen zegt, in zijne brieven over het kwaad, D. II. bl. 38. Het gevoel, de kennis, wat recht of niet recht is, maakt de zedelijkheid onzer daden uit. — Het natuurlijk kwaad alleen, het welk uit onze daden ontjlaat, maakt dezelven misdadig, en het gevoel maakt dezelven tot zedelijke daden. — Neem dit gevoel weg, dan zijn onze mis/lagen niets meer, dan natuurlijk kwaad. En elders zegt hij bl. 207. De zedelijkheid beftaat in het oordeel of gevoel ever het goede en het kwade van ons gedrag, en kan zonder vrijheid beflaan. Waar uit hij dan afleidt, bl. 207, 209, 217. dat er gene eigentlijke ftraffen noch beloningen zijn, en dat zedelijkheid blijve al vervalt de vrijheid geheel en al, wijl zelfs, waar de mensch door eenen werktuiglijken dwang handelt, zijne zedelijkheid , al fchoon zij niet willekeurig , niet zijn werk zij, echter blijve; daar die niet beftaa in het doen; maar in het oordeel over de dsad.  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 3* Het gezegde geeft ons nu gelegenheid, deze vraag: wat is zedelijk goed en kwaad? kort jj jen duidelijk te beantwoorden. Zedelijk goed n namentiijk is dat alles , wat tot zedelijke vol Jj maaktheid verftrekt; dus alles, wat de overeen- h komst van redelijke wezens, met hunne betrek- jj kingen, daarftelt, bevordert, beveiligt, voh d tooit. Iedere daad dus , iedere aandoening, * iedere poging tot dat einde ingericht, en werk- ( zaam, is zedelijk goed, of, gelijk wij bet aar f ders noemen, deugdzaam. Heeft nu juist het tegendeel plaats, dan pleegt een redelijk wezen zedelijk kwaad, het geen wij anderzins ook ongerechtigheid, ondeugd, zonde noemen, Hoe zeer intusfchen deze befchrijvingen in het afgetrokkene voldoen, gevoelt een ieder, dat de kundigheden van zedelijk goed en kwaad nog iets meer aanduiden, dan eene enkele overeenkomst van redelijke wezens met hunne betrekkingen, of eenen tegenftand tegen dezelven, en dat de ons voorgeftelde vraag: is er onderfcheid tusfchen die beiden? iets meer te kennen geve dan dit: is er in de daad vetfchi^ ■ tusfchen zulke gefteldheden of werkzaamheden,, van redelijke wezens > die flroken me$ ht#m C 4 ^* Nadera leliehng der eergeeldeiwdigeden,oor ori' erfcbeiing der edelijkeid ia ",od en 1 den ten se.h,  4P S. J. van de WYNPERSSE over het betrekkingen, of die ermede flrijden? Niemand toch zal deze vraag ontkennend beantwoorden , niemand lochenen , dat b. v. zijne vrienden getrouw te zijn, zich zeiven heil aan te brengen , geheel iets anders zij , dan zijne vrienden te verraden, zich zeiven te doden. Maar wat ligt er dan nog meer in deze vraag opgefloten? Nog dit ftuk van aanbelang; dat de kundigheden van zedelijk goed en kwaad, behalven het reeds gezegde, nog in zig bevatten het ' denkbeeld eener zedelijke noodzakelijkheid tot het betrachten van het eerfle, en het vermijden van het laatfie. Zo dat het voor redelijke wezensniet om het even zij, niet van hunne vrije willekeur afhange, of zij handelen volgens, dan wel tegen hunne betrekkingen. Om nu dit gewigtig ftuk, waarop het vooral hn \de voorgeftelde vraag aankomt, namentiijk: of "Redelijke wezens in de daad gehouden zijn, vol' gens hunne betrekkingen op anderen te handelen, en wel zo, dat het tegendeel in hun [nood, fchandelijk zij , dan .of zij die onvetfchillig kunnen fchenden, als het hun goed dunkt: om, zeg ik, dit gewigtig ftuk wel te behandelen, moeten wij onderfcheid maken tusfchen twee"-derleie zedelijkheid, die, welke in God, den Oneindigen, den Onafhanglijken, en die, welke in zijne redelijke fchepfelen plaats heeft.  i ZEDELIJK GOED en KWAAD. 4» Tot nu toe toch gaven wij flegts al^emeene ^ befchrij vingen der zedelijkheid; maar deze on- £J derfcheiding zal het algemeene nadere bijzon- ^ deren , en ons meerder licht geven, %. 16. i Gelijk zedelijkheid, in het gemeen, eene o overeenkomst aanduidt van redelijke wezens^ met hunne betrekkingen; zo drukt de zedelijk- he heid des Aüerhoogften zijne volmaakte overeen- ha komst uit, in zijn beftaan en alle zijne werk-z* zaamheden, met zijne bjtrekkwgen tot zich\zeU u ven en alles wat buiten Hem is. kv Cjcs Tot deze wordt Hij bepaald door zijne eige- ^ ' ne volmaakte natuur, wijl anderszins in Hem j : -een zelfftrijd zoude zijn. I In deze alleenig ligt de grond van alle zijne < eigenfchappen, die wij gewoon zijn zedelijke te noemen, b. v. zijne heilige Zeiisiiefde, zijne . Goedheid , Rechtvaardigheid , Waarheid en Trouw. Gene bepaling toch van het Opperwezen kan haren grond hebben in iets buiten Hem, anders ware Hij afhanglijk en niet noodzaaklijk. Dus is de grond van Gods zedelijkheid in Hem zeiven. Gelijk Hij in zich zeiven de genoegzame reden beeft van zjjn beftaan, en zijC 5 ne ")ntwikeling der edelijkeid in ' ?öd en are noodaaklijkleid. ^  42 S. J. van de WYNPERSSE over het - ne eigen fchappen; zo is in Hem ook de genoegzame reden, waarom Hij zich zeiven bemint, en niet anders handelen kan, dan over-* eenkomftig zijne liefde jegens zich zeiven. Tevens , is God de éerfte oorzaak van alles, wat buiten Hem is, en van die betrekkingen, die Hij heeft op alle fchepfelen, zo wilde Hij ook die betrekkingen, en kan derhalven niet an* ders, daar Hij de onveranderlijke is, dan overeenkomflig dezelven altijd werkzaam zijn. Dit wordt toegelicht door alle die bewijzen, f die wij gewoon zijn optegeeven, ter {laving van alle Gods betrekkelijke of zedelijke eigenfchappen. Waarom, vraagt men, is God liefderijk jegens zijne fchepzelen? het antwoord is, om dat Hij zich zeiven bemint, en dus ook : alles, wat door Hem gewrocht is, als zodanig. Waarom is God rechtveer-dig? om dat Hij door zijne Zelfsliefde bepaald wordt, om tal, wat met zijne Deugden flrookt, te beminnen, en het tegendeel te verfoeijen, en Hij niet anders kan, dan zich, nu er redelijke wezens buiten Hem zijn, als zodanig betonen, door den goeden te belonen, den kwaden te itraffen. v De zedelijkheid dus van God kunnen wij eenvoudig befchrijven, als Gods werkzaamheid, overeenkom/lig zijne betrekkingen, vol'v-e&.e-uu&c vVcl<^(V> e^v. éWwT- gent  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 43 gens het rkhtfnoer zijner eigener Fclmaakthe* den. God wordt door zijne eigene Volmaaktheden bepaald tot zedelijkheid; heeft dus in zich zeiven het richtfnoer zijner zedelijkheid, en overeenkomftig zijne betrekkingen te handelen, is in Hem zo npdzaakelijk, als Hij zelfnoodzaaklijk is. Zo nu de opgegevene vraag: is er onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad*, alleen betrekking hadde op God, zou zij hier op uitkomen: wordt de Allerhoogfte door zijn eigene Natuur bepaald, om, volgens zijne betrekkingen, op zich zei ven en zijne fchepfelen, werkzaam te zijn, of niet? En de beantwoording derzelver zou uit het gezegde reeds genoegzaam optemaken zijn. Ca~) Conf. CU Barbeyrac, in not. ad. epifi. eens, Anonymi, fubjunétam editioni opr. Pufendorfii, de O. H. & C. T. II. p. 1003. & 1007. § IJ- Van deze zedelijkheid nu, die wij den Allerhoogften toefchrijven, die noodzakelijk en onaf hanglijk, even gelijk Hij zelf, is, moet de 'zedelijkheid, die in zijne redelijke fchepfelen , bepaald in menfehen ( op welken in het bijzon-  46" S.'j. van de WYNPERSSÈ over het trachten; anders, in het tegenoverftaand geval,' zedelijk kwaad. % Daar echter God de Schepper onzer natuur is, en Hij zelf het bovengemeld verband gelegd heeft tusfchen onze vrije daden en derzclvcr invloed op onze volmaking, worden met reC den , aan de eene zijde, die natuurwet ten, Goddelijke wetten genaamd. En het is geenszins aan de andere zijde te lochenen, dat uit de uitdrukkelijke verklaringen van Gods wil nieuwe 7 drangredenen voor ons voortvloeijen, om heï 7zedelijk goede te behartigen, het tegengefteldé te fchuuwen. * Dus, om kort te zijn, volgens die Helling," zijn alle onze vrije daden, door heuren eigenen aart, ook zonder betrekking op Gods wet, \zedelijk goed en kwaad, en de zedelijkheid is in het wezen derzei ver gegrond. y Deze Helling wordt gezegd eene inwendige en voorwerpelijke zedelijkheid voorteftaai; inwendig , om dat zij op den aart, het wezen der daden zelve gegrond is; voorwefpelijk, om dat zij vervat is in het voorwerp zelf der wetten,1 namentiijk in de daad zelve, waar over de wet üitfpraak doet. Tegen deze leiding van gedachten Haat eene andere over, die in de daad veel algemeener is, en in den lateren tijd, bijzonderlijk door dea  ZEDELIJK GOED U KWAAD. 4? ' > tot onderling nadeel, de gemoederen al te z:er verbitterd heeft. (aj J. B. & P. prol. §. 11. & L. I. C. I §. 10, fchoon Viij elders op eene gantsch andere wijs fpreke, en wel degelijk tot de zedelijkheid het bevel van den hogen God voidere. Zie hier onder *ant. d. (£) Êpift. vol. II. p. 145. edit. Korthoïti & epifi. cnif. Anonymi fubjun&a editioni opt. Pufendorfii, de O. H. & C. T. II. (c) Zedekunde §. 2 — 28. Phil. pracï. T. I. §.56. feqq. & 131- feqq- J- C- Gottfeheden, erfte grunden der IVeltweisheit. Th. I. H. 2. §. 36( oefening gewigtige drangredenen kunnen opgegeven worden , en wederkeerig overal, waar die drangredenen zijn, daar ook verpligting zoude zijn; namen wij, zeg ik, die befchrijving aan, dan zou, zo dikwijls de aart of de  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 61 gevolgen onzer daden ons eenige drangredenen tot heure betrachting of vermijding gaven., ons even die zelfde ook zedelijk verpligten; maar wij kunnen ons met die (telling geenzins vereenigen, om verfehillende redenen, dan wier uitvoerige opgaaf, elders te vinden van on^ in deze verhandeling niet kan gevorderd worden (O. ( a ~) Over de voldoening, bl. 39. O) VerS' Warburton l c. D. I. B. I. afd. 4; bl. 66. en volg. Perennot, prijsverh. van het Stolp. Gen. van 't jaar 1761. bl. 33. (c) Phil.praél. T. I. §. 118. en zeclekunde, §.20.- (d) Conf. Cl. Ten Broek , Diff. cit. Barbeyrac, annot. fur Grotius D. de la G. & de la P. L. I. C. I. §• 10. noti ad epift. cenf. Anon. 1. c.§. 15. Dryfhout de moralit. atl. Diff. §. 32. Treuerus, not. ad Pufendorf. O. H. & C. L. I. C. III. §. 10. Schott, Diff. de not. obl. inferta Synt. Cl. Tiedemanni, p. 126. (?) De voorname redenen , waarom wij ons met deze befchrijving niet kunnen vereenigen , meteen enkel woord te noemen, zal hier genoeg zijn. Voor eerst. Volgens dezelve, zoude alle verpligting tot bepaalde daden eerst uit de wet zelve voortvloeijen, die ons die daden voorfchrijft, en uit het nut derzelver voor ons; maar het ontvangen van eene wet veronderftelt reeds onze verpligting, om te gehoorzamen;- dus  62 S. J. van de WYNPERSSE over het dus kan zij onmogelijk uit de wet zelve gebo. ren worden. Ten tweeden. Volgens die befchrijving zou ieder, die ons eenen goeden raad geeft, ons i nww' Verpligten, om dat hij met zekere daden deze ^v en geene drangredenen verbindt; maar dan is het geven van eenen goeden raad hetzelfde met het voorfchrijven eener \vet, welke beiden echter zeer verfchillen, gelijk erkend wordt zo wel van Grotius J. B. & P. L. ï. C. I. §. 9. als van Wolf, Theol. Nat. P.i. C. VI. §-068. & 093. en anderen; Ten derden^ Neenen wij die bepaling aan, zo zoude de verbindende kracht eener wet alleen gelegen zijn in het gewigt harer drangredenen, ontleend uit de goede of kwade gevolgen der daden, die zij voorfchrijft of verbiedt; maar dan zoude hij , die de wet overtreedt, alleen fa zich zei ven benadeelen, en geenzins zich te|f - gen den Wetgever misgrijpen; daarentegen hij, die het gebodene betracht, zijne pligt doen, hoe oneerbiedig hij anderszins ware jegens den Wetgever. Ten vierden; Zo overal , waar drangredenen tot zekere daden gevonden wierden, daar ook verpligting tot dezelven ware, zou hij b. v. zich vooral zedelijk verpligt moeten keuren, zijn geld overtegeven aan eenen ftruikrover, die door zulk eenen , onder bedreiging des doods, daar toe gedwongen wierd; ook hij, Wien, daar hij behoeftig is, ik eene goede fora voor zekere dienften , mij toetebrengen, toezegge. Behoudt zulk een echter des niet te-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 63 tegenftaande, ten mijnen opzichte, niet alle vrijheid, om het een en ander te weigeren? Éindelijk. Ik beroep mij op het gewoon denk- f, beeld, dat wijf allen gewoonlijk hechten aan \ het woord verpligting. Drukt Azt niet altijd iets lijdelijks, iets afhanglijks uit? Staat dat it/UA niec alt,i(i over teeen net recQt eens anderen * die verpligting oplegt, zo zelfs, dat, hoe meef afhanglijkheid er zij, hoe meerdere verpligting er plaats hebbe. Maar, volgens de afgekeurde bepaling, gaat dat niet alleen niet door, maar wordt omgekeerd. Volgens dezelve toch zoiï de hooglte Wijsheid, die niets doet, zonder de gewigtiglte redenen, die dus ook dezelvert . had wot de fehepping der waereld, daar toe tevens de fterkfte verpligtüig_gehad hebben. Hoe ongerijmd echter zou zfilk eene (lelling • zijnV Verg de verhandel, van het Stolp. Gen. ' ■ van 't jaar 1765. bl. 326. en volg. j $. 22. Een derde bewijs, dat de zedelijkheid onzer Derde daden geen inwendige, maar betrekkelijke ei.bevvlis' genfchap derzelver zij, veroorzaakt door heure betrekking op Gods wet, ontleen ik uit de gezegde van voorname voorftanderen Zelve der innerlijke zedelijkheid. Leibnhz zelf leert, dat, door de fïelling, dat er geen God zij, het natuurrecht onvolkomen worde O) , en er in dat geval geen andere verpligting zij, dan die tliS'  ö4 S. J. van de WYNPERSSE ovër het . Vierde bewijs. i i 1 5 1 I t \ 1 i tusfchen fïruikrovers onder eikanderen plaats heeft. Is die zo, dan zeg ik, wnl.ui,c kracht van Het nellen of lochenén dér Godheid, onze daden in zich zeiven befchouwd niet veranderen, maar dezelfde blijven, zo wordt er iets anders daarenboven geëischt, om de zede-v lijkheid onzer daden volkomen te maken, namentiijk Gods wet, die de Godlochenaar ontkent Ten vierden. Zo men de kundigheden van zedelijk goed en kwaad zo ruim neeme, dat men' daar toe al het voordeel of nadeel eener daad brenge; dit ten minden zal niemand lochenen,' dat zamen te demmeh, door vrije daden, met de doeleinden des Allerhoogden, of die te weterftreven^ onze daden in nadruk deugdzaam, )f ondeugend maakt. Stemt men dit toe, gelijk wij van de vooriame voordanderen der innerlijke zedelijkheid 'ertrouwen, en de Heer Chevallier uitdrukkeijk doet, als hij zegt (c): uit de Goddelijke vet wordt, het geen in zijn aart goed of kwaad vas voor redenmagtige wezens, in den nadrukrelijkfien zin, en met een nieuw gewigt,pligt n zonde, demt men, zeg ik, dit toe; dan olgt, dar het ten minden onvoorzigtig is, aleen eene innerlijke zedelijkheid voortedaan, en Ie uitwendige of betrekkelijke te lochenen; ja zelfsj  ZEDELIJK GOED en", KWAAD. 65 zelfs, dat het die vooral is,, die onze daden in nadruk zedelijk goed of kwaad maakt. Ten Vijfden beroepen wij- ons op de H. S., daar, woedt overal de zedelijke goedheid of kwaadheid onzer daden betrekkelijk gemaakt tot-Gods wet, en tevens de vervulling onzer pligten, de'deugd, overal als gehoorzaamheid aan Gods gebod voorgeïïeld. Daar lezen 'wij nergens van zedelijk goed, dat, volgens het ftelzel van eenen Godlochenaar,'kan beftaan. Die betrekkelijke zedelijkheid wordt ook veronderfteld in.de leer der Verlosfing, daar niet vooral gedoeld wordt op de wegneming van de treurige vruchten-der zonde, maar op de herftelling der belediging den Allerhoogfteri aangedaan, op de voldoening aan Zijne onbevlekte Deugden , en de daarftelling Van eene vlekkeloze gehoorzaamheid aan Gods wet, door eenen Middelaar voor den zondaar. ' f>) Ep'ft' "étfif* <4"onymi-> cit> §• I5- (t) Conf. Barbeyrac, not. ad. epift. cenf. Am 1. c. (d) Leerredenen, bl. <5i; e & 23. Vijfde iwijs.  Wederleggingvan een ge teger herpingen. 6$ S. J. VAN DE WYNPERS3E OVER HET S- 23- Laat ons nog kortelijk eenige bedenkingen, . tegen de betreklijke zedelijkheid ingebragt, - trachten te ontzenuwen. •Vooreerst, werpt men ons tegen: zo de zedelijkheid onzer daden alleen op Gods wetten ruste, en daar van afhange, dan zijn de wezens der goede en kwade daden veranderlijk en gebeurlijk, zo Hat, zo het God behaagd had, die zelfde daad, die nu goed is, kwaad'had kunnen zijn, behoudens hare wezenlijke eigen*fchappen (<«_). Dan wij ontkennen dit gevolg. Wij Hellen, dat de wezens der zaken noodzaaklijk en onveranderlijk zijn, en fchoon, volgens onze gedachte , het zedelijke der daden alleen uit Gods wet geboren worde, zijn wij echter er verre van af, van te leeren, dat de wezenlijke oïnatuurkundige goedheid der daden van die wet afhange; maar beweeren alieenig, dat die alleen door Gods wet die betrekking ontvange, die wij zedelijk noemen. Ten tweeden. Men zegt: de zedewet Gods wordt natuurlijk genoemd, als gegrond op onze natuur, dus brengt onze natuur het mede, dat zommigen onzer daden goed, anderen kwaad zijn; dus is derzelver zedelijkheid eene innerlijke,  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 6? lijke, bijblijvende eigenfchap derzelver. Dan die gevolg gaat niet door, al wat op ortze natuur gegrond is, is daarom nieHnnerlijk; er zijn ook natuurlijke betrekkingen, b. v. onze afhanglijkheid, die is echter geen inwendige; maar flegts betrekkelijke eigenfchap. Ten derden. Beroept men zich, tegen onze Helling, op de zedelijkheid Gods. Men vraagt: 'moeten wij Gode niet in den hoogflen trap zedelijkheid toefchr ij ven* zo ja, wie durfy dan beweeren, dat Gods zedelijkheid door de wet eens meerderen bepaald worde en geene inblijyende Deugd in Hem zij ? Dan deze bedenking vervalt door het onderfcheid tusfchen de zedelijkheid Gods en der menfehen, dat wij opgaven, §. 16. en 17. Gods zedelijkheid is van een gantsch anderen aart als de onze, fchoon beiden iets gemeen hebben, en niet tegen eikanderen ftrijden. Gods zedelijkheid is onaf hang! ijk, en beftaat in de overeenkomst zijner handelingen met zijne volmaakte Natuur; de onze is afhanglijk, en be""ftaat in onze overeenkomst met Gods wet. Gods Heiligheid, b. v., is zijne zelfs - liefde; maar zullen wij onze zelfs - liefde, al dik werf eene bron van verkeerdheid, onze heiligheid noemen? Leven wij dan niet eerst heilig, als wij Gods wet betrachten. Daarenboven kunnen E 2 wij  CS S. J. van de WYNPERSSE over het wij ook Gods zedelijkheid zelve eene betrekkelijke eigenfchap noemen. Zijn niet Gods Rechtvaardigheid, Waarheid, Trouw, zedelijke, maar tevens alleen betreklijke eigenfchappen, fchoon de grond derzelver in zijne eigene volmaakte natuur te vinden zij? zie §. 16. Maar de grond onzer zedelijkheid rust op de wet, die de Heer ons voorfchreef Ten vierden. De Heer Chevallier maakt nog ^eze gewigtige bedenking Cc): zo het geen rechtmatig of onbillijk is, enkel afhangt van Gods welbehagen; zijn er dan wel eenige vaste beginzelen voor handen, om rechtfchapene denkbeelden van Gods zedelijke Deugden te erlangen? Beroven wij ons dus niet van een toet/leen, waar aan wij kunnen beproeven, dat, het geen ons, onder den naam van Gods wet en openbaring, wordt medegedeeld, de halte van eenen hemelfchen oorfprong hebbe. Dit bezwaar zou onoploslijk zijn, zo'wij het welbehagen en den gebiedenden wil van God zo willekeurig noemden, dat Hij in alle ■opzichten het tegendeel had kunnen voorfchrijven, van het geen Hij voorfchreef; maar dit lochenen wij, zie §. jq. God wierd door zijne eigene Volmaaktheden bepaald, om in het geven van wetten te handelen overeenkomfh'g dezelven, en de natuur zijner fchepfelen. Dus volgt, a  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 6> volgt, dat wij, volgens onze ftclling, dien toetfteen voor de echtheid eener Goddelijke openbaring geenszins misfen: wijl de vraag alleen is, komt zij overeen met Gods Deugden of niet? Of weten de voorftanders der innerlijke zedelijkheid eenen anderen optegéven? Wanneer wij nu de zedelijkheid Gods en de onze wel onderfcheiden , dan hebben wij, zo wel, als die in dezen van ons verfchillen, vaste beginzels, om rechte denkbeelden van Gods zedelijke deugden te erlangen. Trouwens ten opzicht van de zedelijkheid Gods verfchillen wij niet. Beiden Hellen wij haren grondflag in de liefde Gods jegens zich zeiven. Ons verfchil betreft alieenig de zedelijkheid van afhanglijke redelijke wezens, en doet dus in de daad tot deze bedenking niets toe, noch af. < («) Conf. Cudworth, 1. ci Syft. intel. T. II. p. 634, (b) Verg Warburton, 1. c. D. I. afd. 4. bl. 72. (O 1. c. bl. 65, §• 24. Het geen wij nu , van §. 17. tot hier toe, beredeneerden brengt ons tot dit befluit: D< zedelijkheid, of zedelijke volmaaktheid det menfehen beftaat in hunne vrijwillige overeen* E 3 . komsi Gebruik van bet berede- , neerde ter volledige 1 toelichting ,van het opgegeven voordel,  70 S. J. van de WYNPERSSE, over het ■ ■■ komst met alle hunne betrekkingen, vooral met hunne voornaam/Ie betrekking op God, wiens ,^wet zij gehudenzijn te gehoorzamen, endoor wiens wijze wetten zij ook beflierd worden tot, en in de beantwoording aan alle hunne overige betrekkingen. Alle onze vrije daden dierhalven, die nood* wendig allen, of toe verheerlijking van onzen Schepper, ons eigen heil en dat van anderen, uitlopen, of tot het tegendeel, en dus in zich _ zeiven natuurkundig goed of kwaad zijn , wor- ' den eigenlijk hier door tevens zedelijk goed of kwaad, om dat zij door Gods wet geboden of verboden zijn. Dus heeft het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad alleen zijnen grondflag in Gods wet. De vraag derhal ven ons opgegeven: is er onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, deugd en ondeugd? komt, na onze gedachten, volmaakt overeen met deze: zijn er Goddelijke zedewetten, die de vrije daden der menfehen regelen , ons, door het licht der Rede zo wel, als door dat der Openbaring, kenbaar* Om dit nu te bewijzen, is het geheel onnodig, ons uittelaten over het natuurkundig goed of kwaad onzer daden; maar wij moeten alleen dit betogen: er moeten noodzaaklijk Goddelijke  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 71 wetten zijn, die alle onze gedragingen regelen, en die zijn er in de daad. Hebben wij dit gedaan, dan is aan het voornaamfte deel van het opgegeven voorftel voldaan. Hier toe nu moet het twede hoofddeel dienen. S- 35. Eer ik echter tot dit betoog overga, kan ik er niet van tusfchen, hierbij nog iets te voegen van eene andere leiding van gedachten, nopens den oorfprong van het zedelijke in ons, door den vermaarden Kant voorgedragen, en hedendaags door veelen verdedigd. Volgens deze zijn alle de bewijzen, uit de befchouwing van de waereld voor het aanzijn eener Godheid ontleend, geheel ongegrond, en kan die gewigtïge waarheid alleen dan worden geloofd, wanneer dit alvorens bewezen is: er is voor ons merifchen onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad. Dus wordt ons redenbeleid in de daad omgekeerd en, daar wij Gods aanzijn veronderstellen in het betoog onzer zedelijkheid , meent hij, dat deze laatfte ons alleen de gronden opgeeft, om het beftaan eener Godheid voor waar aantenemen. . Betreffende nu den aart van, en verpligting tot zedelijkheid in ons , onderfcheidt Kant E 4 zeer i. 9 J Gednchte van Kant, nopens het zedelijke, beoordeeld.  72 S. j. van de WJJlNPERSSE over het zeer naauwkeur-ig het zedelijke van het natuur'*'kundige, zo zelfs dat lnj het laatfie geheel uit " het eerde uitfluite, zie %. 13. ; en leert met prs, dat er geene zedelijkheid zij zonder wet, . en het pligis- gebod alleen onze daden zede1, lijk make. Tot betoog van deze zedelijkheid, beweert hij, dat wij, behalven onze befchouwende of theoretifchi..rede, ook nog eene beoefenende oïpratlifche .rtde bezitten, die alleen betrekking heeft tot den wil en vrije daden der menfehen. Deze nu is het, volgens hem, die uit haar zelve, aan den wil der menfehen eene categorifche wet, of volfbrekt onvoorwaardelijk gebod, voorfchrijft, en tevens den wil be-, EE!c? d°or eene niet min beflisfende, wet, om dit haar gebod te gehoorzamen, zonder eenige '. neigingen, of begeerten der zinlijkheid in aan-" merking te neemen. (a) Dus is de mensch, als redelijk wezen, zijn ci-^ gen Wetgever, zija eigen onderdaan, zijn eigen Richter Zijne rede gebiedt hem: doe dit, vermijdt het tegeooverftaande : zonder eenig inzicht te hebben op eenig belang, of neiging naar iets buiten hem. Wanneer dan de mensch, met overwinning zijner eigenliefde, zo ver die met dit gebod ftrijde, deze wet zijner rede eerbiedigt, en alle.-!  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 73 leen.uk zuivere achting voer dezelve zijnen wil bepaalt, dan en dan ook alleen, betracht hij zedelijk goed. Dat er in ons zulk eene praftifche rede zij, die ons met gezag gebiede, zommige daden te. doen, anderen te laten, die zich dus, als oppermagtige Wetgeeffter aankondigt en gehoorzaamheid aan haare volftrekte wet vordert, bewijst Kant uit de bewustheid zelve, die wij hebben van haar categorisch pligts-gebod, eene bewustheid, die zich duidelijk ontdekt, in de beoordeeling der daden van den éénen mensch door den anderen, in de algemeene achting voor deugd en verfoeijing der ondeugd, in onze eigene ondervinding, en ons geweten (c). Vraagt men nu: hoe kan de praftifche rede den wil bepalen tot het gehoorzamen harer wet, met verlochening van zinnelijke neigingen en ftrijdige hartstochten? yier op antwoordt meergemelde Hoogleeraar: dit is voor de rede zelve een onoploslijk problema, en laat geene phyfiologifche verklaringen toe (^). .Het is ons volftrekt onmogelijk, deze leerwijze meer in bijzonderheden te ontvouwen, en alles, wat hier toe betrekking heefc, in deze verhandeling te overwegen; daar toe toch zouden wij alles, wat de Heer Kant, zo over de E 5 theo-  74 S. j. van de WYNPERSSE over het theoretifche, als praclifche zuivere rede leert, moeten nagaan. Ook kunnen wij ons niet uitbreiden, over het ongenoegzame, dat hij vindt, in alle fpeculative of theoretifche bewijzen voor Gods aanzijn, of den aart van het moreel bewijs voor die waarheid, door hem als het eenig mogelijke opgegeven, en met vele redenen afgekeurd, door de Heeren Schwab en Behn (e). Dit weinige aantemerken zal thans ( om ons niet te ver van het voorwerp dezer verhandeling te verwijderen, of in gefchillen uittebreiden, tot welker onderzoek het Christelijk Genootfchap misfchien bepaaldere aanleiding zal geven,) genoeg zijn. Foor eerst. Zo wij al met den fchranderen Hulshof Cf) geene aanmerkingen maken over het onderfcheid, door Kant gefield, tusfchen de> theoretifche en praclifche rede; is het echter verre van bewezen te zijn, dat onze rede gezag hebbe,^om ons voortefchrijven, wat wij te doen of te laten hebben. Wel is waar, en in zo ver, in zo ver ook alleen , gelden de bewijzen door den Heer Kant uitvoerig bijo-ebragt, (en wij zullen in het vervolg ook van diergelijken in ons tweede hoofddeel gebruik maken ) wel is waar, onze rede leert ons, wat wij zedelijk verpligt zijn te doen, of te laten, zij ontdekt ons, aan welke zedelijke wetten wij on-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. j£ onderworpen zijn, doet daar toe onderzoek, . na onze natuur, na onze betrekkingen, en het oogmerk van ons aanwezen, en befluit daar uit, dat alles, wat daar mede ftrookt, moet betracht, het tegendeel vermijd worden; maar zij zelve gebiedt niet, geeft ons geene wetten, ontdekt die flegts, en maakt ze ons kenbaar (g). ^ Ten tweeden. Zo lang het aanwezen Gods ^ nog onzeker is, vraagt men met alle recht, hoe het ^ mogelijk zij, dat onze wil, zonder eenig op- £ zicht- op ons eigen heil, kunne worden overgebogen, om het gebod dér praftifche rede aliêen uit zuivere achting voor haar te- volbrengen. Trouwens die van den Heer Kant verfchillen , begrijpen , dat onze wil niet kan wor-^ den bepaald, dan tot het geen voor ons goed is, en leiden dit uit den aart van onzen wil zel-^ ven af. £ Dan dit ftuk is door Kant nooit betoogd, ( blijkens het bovenftaande, en dit was echter te t meer nodig geweest, wijl de bewijzen voor de f waarheid dier ftelling zelve, volgens onze eer- i fte aanmerking, min voldoende zijn. Ten derden. Volgens de gewone kundighe- «■ den van zedelijkheid, wet, gezag, verpligting, en volgens het gebruik , dat Kant er zelf "van maakt, dezelve zorgvuldig onderfcheidende van alle voorfchriften van eigen belang, en . de1  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 87 Hem vrij, hec ftrijdt niet met zijne Volmaaktheden, noch mee zijne betrekking op het fchepfel, dat hec zijne is, het, als zodanig, ce behandelen. Is dit nu waar, met betrekking tot al het gefchapene, het is in 'c bijzonder waar van de redelijke fchepfelen. God kan dan ook , gelijk Hij de bewegingen van het onredelijke aan vaste natuurwetten bindt, zo ook, door_zjjfl£jn* vloeden, op de redelijke vermogens der menfehen werken, door hen befluiten te doen nemen, die zij anders niet genomen zouden heb- 1 ben, of die te bepalen, te doen veranderen, te bellieren tot zijn doel. Maar tevens ook kan Hij dan, zonder dat zulks -met zijne Volmaaktheden ftxijde , of met zijne betrekkingen op het fchepfel, door verklaringen van zijnen wil, door zedelijke wetten, hunne vrije daden bepalen, zommigen voorfchrijven, anderen verbieden, en dus het oppergezag over hen dadelijk uitoefenen: want de redelijke daden der menfehen zijn zelve uitwerkfels van het wezen en de vermogens aan hun gegeven, de vrijheid zelve is zijne gift aan redelijke wezens , zo wel als hun aanwezen is, dat in alles van Hem afhangt () Verg. de zo even aangehaalde verhandl. van *e Stolp. Gen. bl. 340. en eene latijnfche van eenen onbekenden, ibid. bl. 521 en 541. (f) Ibidem bl. 341, 551. C «O Zie Th. Bosch verh. over den grond van Gods wetgevende wagt, ibidem bl. 105. (O Ibid. bl. 107, 110. en 234. Cf) Ibid. bl. 232, 235, 237 Barbeyrac not. 1. ad Pufendorf de O. H. en C. L. I. C. II, §. 5- Cë) Verh. van het Stolp. Gen. van 't jaar 1765, bl. 492. en L. Meyer verh. of God enkel willekeurig zijne magt uitoefene, in de verh. van het Stolp. Gen. van 't jaar 1769. bl. 134. (h) Zie verh. van het Stolp. Gen. van 't jaar iféi* bl. 351 en 352. In de fchepping der waereld heeft God zekere einden bedoeld. De hoogde Wijsheid toch kan niets doen zonder haar waardige bedoelingen. Die einden moeten dus in en door de fchepfelen door Gods beftelling worden bereikt: wijl de Eeuwige in zijn oogmerk nooit kan te leur gefield worden. 't Is waar, over deze einden is onder de Wijsgeeren verfchil, fchoon het, na onze gedach. . ten,  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 91 ten, boven alle bedenking zeker is, dat het uiterst of hoogst oogmerk (fnis principalis ) van alles in God zeiven moet zijn, en alle an^ dere doeleinden buiten God hunne genoegzame reden in Hem zeiven hebben. Maar of men nu dit eind-doel in Gods verheerlijking flelle, of in het geluk der fchepfelen; dit is ongetwijfeld: God moet ook in en door de vrije daden der redelijke fchepfelen dit einde bereiken. ^ Maar hoe zou dit ooit plaats kunnen heb- ^ ben, zo hunne vrije daden, als zodanigen, ger * heel onafhanglijk van Hem waren? Zo Hij, ^ zo wel als Hij het onredelijke aan vaste na- ~ tuurkundige wetten (leges phy/icae) bond, ? waar door zij niet anders kunnen, dan tot die ; bedoelde einden medewerken ; ook de vrije •: handelingen zijner redemagtige fchepfelen niet , opzettelijk , en met gezag, nadrukkelijk be- , paalde, door zedelijke voorfchriften? \ Dan toch, en dan alleen kunnen dezelven . door alle vrije werkzaamheden der menfehen, f • hoedanige ook, bereikt worden. Heeft God dan allergewigtigfte bedoelingen in de vorming van het heel - al, in het fcheppen en onderhouden van menfehen, in hen te begiftigen met rede en vrijheid; het kan dan ook niet anders zijn, of Hij moet willen, dat zij volgens dezelven handelen. Dus  ZEDELIJK GOED bn KWAAD. 95 hijgt, derwaards alle zijne neigingen , beduiten , daden henen lopen, en hij zo zeer gevoelig voor geluk of ongeluk, niet, gelijk het vee, met het tegenwoordige te vrede is, maar zijne vooruitzichten uitftrekt in het toekomftige, tot op verre afftanden. Maar dit einde kan niet bereikt worden, dan door daar toe gefchikte middelen, die moeten hem dus bekend zijn;, op dat hij niet het rampzaligfte fchepfel van den Aardbodem worde, en zich verbeeldende, nabij het toppunt zijnef wenfchen te zijn, zich in eene grondeloze diepte van elende neêrgeftort vinde (c). (a") Zie de verhandel, van het Stolp. Genootfchap van 't jaar 1765. bl. 469. (£) Vid. Buddeus, Phil. mor. P. II. C. 3. §. 12. (f) Conf. Turretinus, de leg. naturae C. I. §. 5, Differtatiouum T. I. S- 31' Hoe zeer worden, in de tweede plaats, de bovenftaande redeneeringen aangeklemd, door befchouwing van de treurige zwakheid onzer natuur, en van onzen tegenwoordigen /Iaat? Hoe veele zijn de zwakheden van ons verftand? hoe bepaald is deszelfs vermogen? hoe weinig dm- 2."Ült .. swakhéid.  pt> S. J. van de WYNPER SSE over het dingen doorziet het? fchoon met den grootften ijver aangekweekt, hoe zeldzaam verheft het zich bij veelen boven het zinnelijke? van hoe veele, hoe belangrijke voorwerpen is het onkundig? met hoe veele beuzelingen vervuld? hoe zeer doen aanhoudende onzekerheden en twijfelingen ons dobberen > of vergisfefe wij ons door dwalingen ? hoe onderfcheiden, hoe nadeelig zijn de invloeden van zogenaamde natuurkundige en zedelijke oorzaken, op onze gedegenheden en aandoeningen? tot de eerden van welken de ligchaams-gefteldheid, het onderfcheid van kunne, vanftam« van jaren, van welftand, van fpijs en drank, van woonplaats, behoren • terwijl tot de laatften de opvoeding, burgerlijke wetten, beroep, voorbeeldenverkeering, rang, voor of tegenfpoêd, gebragt Worden (a). Door alle deze en diergelijke oorzaken worden wij helaas zo ligt van de behartiging en bereiking van ons waar geluk verwijderd, worde z onze- wil zo ligt bewogen, tot het najagen van dat geen, dat ons benadeelt, vervoerd tot ver. derflijke neigingen en daden, b. v., tot ongetemde gierigheid, wellust, eerzucht, of anderszins tot vatzige ledigheid en ónverfchilligheid enz. Hoe rampzalig zou het dan zijn voor het menschdom, zo de hoge God hetzel ve geen richt- v- fnóef  ZEDELIJK GOED en KWAAD: 97 fnoer van vrije daden gegeven had? Wat zoü dan anders de meerdere voortreffelijkheid van den mensch boven de onredelijke dieren zijn, dan het rampzaligst middel, om hem tot het elendigst wezen der Weereld te ftellen? Zou nu iets diergelijks met de Wijsheid, met de Goedheid Gods, die Hij als Schepper jegens het werk zijner handen heeft, kunnen flrokeh? Moeten wij dan niet in dezen het treffend getuigenis van Seneca overnemen QyM efl homo? primis fuae yitae annis omnium indigus, fola aliofum euro, inminenti interitui , & ingruentibus periculis eripiendus ? quomodo unquam tantaé indigentiae medela feretur.? quomodo ipfi fuccurri pot-erit ? ni[i detur aliqua nor ma agen* di, aliqua regula, cujus tenaces aliis vert, prodeffe queamus Cc). Befchouwen wij nog eens dezelfde treurige verzwakking van onze natuur, in dien ftaat, in welken wij ons thans bevinden, en de rampzalige invloeden, die voorgemelde oorzaken hebben op onze neigingen en hartstochten, en verlevendigen wij ons dan, dat wij leven in het midden van menfehen, die met dezelfde gebreken worftelen; hoe nodig wordt het dan niet, dat zedelijke geboden, met hoog gezag aan men* fchen gegeven, een richtfnoer hunner daden G wof-  o8 S. j. van 0e WVNPERSSE over hè* worden, en dus voor huri onderfcheid maken tusfchen zedelijk goed en kwaad? Wij wonen in eeneWeereld, die Gods eigendom is, maar waar in wij van andere menfehen kunnen beledigd en gelukkig gemaakt worden. Rondom ons hebben wij kwaadaartigen, die zich over het wee van anderen verheugen, dwingelanden, die ons zoeken te onderdrukken, nijdigen, die onzen welfland niet kunnen dulden, wraakzugtigen, die moord en doodflag ademen; waren er nu geene zedewetten, zo waren wij zonder veiligheid, zonder rust, m gedurige gevaren,inde jammerlijkffeonzekerheden, en onzen Schepper, met eerbied gezegd, zouden wij moeten befcbuldigen , of van de koelfte ónverfchilligheid, ten aanzien van alle blende zijner fchepfelen, of van zulk eene vol'komene boosheid, dat Hij zich in alle die elende vermaakte. Hoe fterk dan overtuigt ons alles Van de noodzaaklijkheid eener zede wet, en overreedt ons, dat het de grootfte ongerijmdheid zoude zijn, gefchapen te wezen, zonder dat er onderfcheid ware tusfchen zedelijk goed en kwaad, deugd en ondeugd, door den wil des Scheppers daargefteld Cd). Ik zoude deze redeneeringen yerder kunnen voortzetten, mij meer bspaald beroepen op het ver-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 99 Verbazend verfchil van neigingen, dat tusfchen menfehen plaats vindt, hen zo zeer van el* kandereh dikwerf verwijdert, en tegen elkan* deren aanvuurt; op onzen .^wakken toeftand in de eerfte jaren onzer jeugd; de zeer langzame vordering en ontwikkeling van onze ziel en ligchaams vermogens; dan , zo ik mij niet bedriege, was het behandelde reeds genoegzaam tot overtuiging van hst geen wij zogten te beweeren Ce)., Ca) Conf. Buddeus, Phil. praóï. P. ï. C. V. HoU niannüs, Ethica P. ti C. II. §. 64. feqq. Qb) Seneca, de confoiat. ad Marciam, C. XI. (O Turretin, Diff. de leg. C L §. 6. DiffeftationuiHj ;T. I. Michaèlis, over zonde en genoegdoening, §. 8. Cd) Zie dit bewijs breedvoeriger ontwikkeld doof Michaèlis, 1. c. §. 8- (_è) Conf. Pufendorf, O. H. & C. Li'H. C. I. §.5—8. Buddeus, Phil. praft.P. II. C. III. $• 3»» Bij dit tweeledig bewijs, uit de befchouwing van God en den mensch afgeleid, om de noodzaaklijkheid van een natuurlijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, en het ongerijmde van het tegendeel, te verdedigen; kan G a Derde foofè.*  Uit de vastgeftelde natuur kundige wetten (leges phyficae.] ioo S. J. van de WYNPERSSE over het ik niet nalaten nog een derde bijtevoegen, ontleend uit die natuurkundige wetten C leges phyJicae) na welken alle bewegingen en werkzaamheden der fcbepfeleö, die alieenig uitgezonderd, die uit het beginzel dér vrijheid voort* i vloeijen, beftïerd worden, en die nimmer worden overtreden. Hoe ontelbaar gróót het getal zij der fchepfelen door God gevormd, hoe zeer onderfcheiden van eikanderen , in uitgebreidheid , aart, vermogens, werkzaamheden; hoe veelen onder hen regelrecht ten verderve van anderen fchijnen gevormd; hoe.veele oorzaken fchijnen zamen te fpannen, om de treurigde wanorders te wekken, en alom me te verfpreiden; alles blijft echter in de fchoonde orde, in de gevoeglijkfte evenredigheid. De betrekkingen van allen tot eikanderen zijn en blijven zodanig, als tot het meeste nut van het geheel dienstbaar is; en waar door ? door die vastgeftelde wetten der natuur, na welken alle bewegingen en onvrije werkzaamheden der fchepfelen worden ingericht. En zullen dan alieenig de vrije daden der menfehen onbepaald zijn? zal de minde beweging van het geringde diertjen na vaste rege'en aflopen, die niet overtreden worden, en zal de vrijheid van den mensch, het voortreffelijkst ^Jl...- CL fcheP"  ZEDELIJK GOED en KWAAD. ioi fchepfel op dezen aardbodem, geen richtfnoer hebben, daar van het gebruik of misbruik zijner vermogens zo oneindig veel afhangt, door he-n zo veel leed, zo veele jammeren, zo grote vernielingen op Gods aardbodem kunnen verwekt; maar ook daar tegen zo veel rust, zo aanminnige vrede, zo uititekende zaligheid alomme verfpreid worden? zoude zulk eene Helling niet de grootrte ongerijmdheid zijn? Wij kunnen dit rede-beleid zelfs nog meet doen klemmen. De ondervinding getuigt, dat die vastgeflelde natuurwetten het heil der fchepfelen in het gemeen en, zoo veel zulks ftrookt met het algemeen nut, dat van ieder in het bijzonder bedoelen. Zij zijn daar toe ook uitnemend dienstbaar, en kunnen niet anders zijn, als zijnde van de oneindige Wijsheid daar toe daargefteld. Maar het is onmogelijk , dat zij dat doel zullen bereiken, ten zij Goddelijke zedewetten ook de vrije handelingen der redelijke fchepfelen bepalen. Want is het onverfchillig, wat wij doen of laten en gebruiken wij dan onze vermogens, zo ten nadeele van ons zeiven, als van het geen ons omringt, hoe fpoedig zal dan de fchone orde Van het gefchapene wijken ? paradijzen in woestijnen herfchept, jammer en elendeabmG 3 me.  102 S. J. van de WYNPERSSE over het me verfpreid worden, en alle zaligheid van Gods aardbodem verbannen zijn? Wij beroepen ons in dezen op de ondervinding van alle eeuwen, en de rampvolle uitwerkfelen menigwerf door hen te weeg gebragt, die leefden , of er geen onderfcheid ware tusfchen deugd en ondeugd. Zouden dus, dit befluiten wij, de natuurkundige wetten, (leges phyficac") niet volmaakt zijn, aan hfeur oogmerk niet voldoen, zo er geene zedewetten waren, noch het onderfcheid bepaald tusfchen zedelijk goed en kwaad. 1 hoe volledig mogen wij dan vastltellen, er moei ten zulke zedewetten zijn ? Het tegendeel derJ halven zou de ongerijmdheid zelve zijn. Ca") («) Conf.- D. v. d. Wynpenfe, DifT. de harmonie legum, p. 43. feqq. TWEEDE AFDËELING. Betoog van het dadelijk aanwezige van het o«derfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, $• 33- Allergewigtigst waren de bewijzen , waar «it wij afleidden, dat er ongetwijfeld Goddelijke  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 103 ke zedewetten voor het menschdom moeten zijn, zo zelfs, dat het tegendeel in loutere ongerijmdheid zoude uitlopen. Nu moeten wij ook dit ftuk voldingen: er zijn in de daad zulke wetten , er is in de daad onderfcheid tus~_ fchen zedelijk goed en kwaad. Om dit duidelijk en overredend te betogen, ftel ik voor een ogenblik alles, wat ik ooit è over zulk een onderfcheid bepaald heb, alles,« wat mij opvoeding , geweten en openbaring daar van opgaf, ter zijde. Ik bouw alieenig op de gelegde gronden in de voorgaande afdeeling, die mij leeren; het kan niet anders zijn, of er moet zulk een onderfcheid zijn. Ik ga voort met redeneeren, en pleeg raad met de dagelijkfche ondervinding van mij zeiven en anderen. Ik befchouw de voorwerpen, die mij omringen, en zie daar wat dan het beleid en de uitkomst mijner redeneering zij. Ik peins op mij zeiven, en befpeur in_mïj (hetgeen ik ook in andere voorwerpen buiten mij ontdek) eene volftrekte natuurkundige afhanglijkheid van mijnen Schepper. Al wat ik ben en heb, mijn aanzijn, mijn leven, mijne vermogens heb ik van Hem. Geen ogenblik kan ik blijven beftaan dan door Hem. Geene genoegens op den duur fmaken, geene vermogens in werking brengen tegen zijn wil. G 4 , Uk Eerfte ewijs oor reeneeringi' *  i Van voren uit de kundigheid van onze afhanglijkheid zelve. 104 S. j. van de WYNPERSSE over het] Uit deze mijne natuurkundige afhanglijkheid vloeit noodzaaklijk voort eene zedelijke, dit heb ik boven bewezen §. a8. Trouwens in all^afh^nj^hjk te zijn, en mij niet als zodanig te gedragen, zou eene tegenftrijdigheid zijn, die zich zelve om ver ftotede, die ik niet zou kunnen volhouden; eene onvolmaaktheid in mij, door verfchil tusfchen ftaat en handelingen , daar volmaakcheid gelegen is in de overeenkomst van ftaat, eigenfchappen en werkinr gen met eikanderen, Mijn Schepper daar en boven kan daar omtrent ook niet onverfchillig zijn. Hij moet willen, dat ik, gelijk natuurkundig, zo ook zedelijk van Hem afhange , dat is, vrijwillig mij aan Hem onderwerpe zie §. 2.7 — 31. Onderworpen te zijn is dan mijn pligt, het tegendeel verfoeijejijk in zijne ogen, misdaad, zonde. Maar wat is het nu Hem onderworpen te zijn? Zonder bedenking, te erkennen, dat Hij mijn Schepper is; in Hem die volmaaktheden, die in den Schepper en onderhouder der Weereld gevorderd worden, te eerbiedigen; te onderzoeken, wat Hij mij, als zodanig, voorfchrijve en, dit gevonden hebbende, die voorfchriften te volgen, Deze  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 105 Deze Hukken zijn zo naauw aan één verbonden, zij vloeijen zo eenvoudig, zo zeker, uic eikanderen, dat ik niet kan zien, hoe zij, als men het boven betoogde in het oog houde, kunnen gelachend worden. In alles hang ik van mijnen Schepper af, met de geheele Weereld. Mijn beftaan, mijne vermogens, mijne verhevenheid zelve boven alle andere foorten van wezens op Aarde ontdekken mij zijne oneindige Wijsheid, Magt en Goedheid, en die overtuiging wordt in mij te fterker, te levendiger, na mate ik mij zeiven, en het geen in de Weereld is, meer leere kennen. Ik kan dus ook niet nalaten die heerlijke Volmaaktheden van het Opperwezen, als zodanig, te erkennen. Al wil ik het eens voor een oogenblik aannemen, dat de hoge* God zodanig niet zij; telkens vind ik mij door de kracht dier preuven, tegen het geen ik wel nu en dan zoude wenfchen aan, geheel overtuigd. Mijn oordeel daaromtrent, mijn befluit is bepaald: God namentiijk is wezenlijk zodanig. Kan ik niet nalaten dit te erkennen, dan volgt van zelf, uit die overtuiging, inwendige, ftille hoogachting voor God, als zodanig, bewondering van Hem, eerbied voor Hem, liefde jegens Hem, enz. G 5 Dan  H4 S. j. van de WYNPERSSE over het tuur raadplegen ; maar ik behoef geen Linnaeus, geen Buffbn, geen Bonnet te zijn, om te weeten b. v. dat in het gedierte, zo redelijk als onredelijk, eene natuurdrift zij, om zich te beveiligen, te voeden met daar toe gefchikte fpijs , zich op de best mogelijke wijs te verdedigen , dus daar uit te befluiten : de Schepper bedoelde het natuurkundig goed, het welzijn van het zelve t, in zo verre dat met het heil van 't Heelal in verband ftaat. Op dezelfde wijs behoef ik al het fchone, het onderfcheid, de bijzondere deelen, vermogens, werkingen der fchepfelen in alle derzelver uitgebreidheid niet te weeten, of geheel te doorzien, om uit dezelven de grootheid des Scheppers te leeren kennen, en te befluiten: ?Hij fchiep het Heelal tot zijne verheerlijking. Daar en boven is het zeker, dat, hoe meer Ik van de natuur verfta, ik te meer overtuigd worde, dat God door de vorming zijner fchepfelen zijne eer en hun heil bedoeld heeft. Is dit zo? dan Merkt even dit mijne ftelling volledig, dat de befchouwing der natuur de hoge doeleinden des Allerhoogften ontdekke. Van hier ook, om dit als van ter zijden aan* ïemerken, dat wij doorgaans gewoon zijn, het zedelijk kwade van zommige daden b. v. van het iteden, het overfpel, het lasteren, te be-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 115 togen, door aantewijzen, dat zulks tegen de orde en loop der natuur, tegen het heil der menfehen in het gemeen aanlope , en daarom door den Schepper verboden zij (aj Zie onder anderen Fillaume, ilber das verkalt. der Relig. zur moral. p. 8. (b") Barbeyrac, praef. au D. de la N. & des G. de Pufendorf §. i. & 2. & D. van de fVynpersfe, Diff. de karnt, legum div. p. 49. Metaph. %. uu. % 36' Ik befluit dan uit het gezegde: mijn Schepper wil, dat ik door vrije daden medewerke ter bereiking van zijne hoge doeleinden. Die nu worden mij kenbaar uit de befchouwing van den loop der natuur, en de eindelijke uitwerkfelen der dingen, en zijn de verheerlijking van Hem, als Schepper, en, daar aan ondergefchikt, het geluk van het gantsch Heelal en* zo veel daar mede beftaan kan, van ieder fchepfel in het bijzonder. Dies beveelt hij mij ook door mijne vrije daden* zo veel in mij is, Hem te verheerlijken, en het heil zijner fchepfelen te behartigen. H é Zo Waar uit Gods zedelijkewetten en onze plig-j ten ken- > baar Wor- 'v den. •  u f5 5. J. van m WYNPERSSE ovzfc het Zo doende handel ik zedelijk wel, het tegendeel in mij is zedelijk kwaad. Maar gaat deze redeneering door, dan befluk ik hieruit, niet Hechts in 't gemeen, dat er onderfcheid zij tusfchen zedelijk goed en kwaad ; maar ik kan hier uit verfcheidetfe pligten afleiden, die mijn Schepper mij oplegt. Ik worde langs dezea weg overtuigd, dat ik boven alles mijnen Schepper moet beminnen, hoogachten, vrezen, op Hem betrouwen, mij, in Hem verblijden: want ik, met al het gefchapene, ben door Hem; zijn groot doeleinde en hoofd - oogmerk is zijne verheerlijking.' Zie ik op mij zeiven; mijn Schepper bedoelde mijne volmaking. Ik moet dan daar toe alles, wat in mij is, toebrengen. Hij bedoelde ook die mijner medemenfchen; ik moet dus die ook, zo veel ik kan, in allen opzichte, bevorderlijk zijn. Dan ik ben mij zeiven de naaste. Ik worde door mijn eigen wel en kwalijk zijn natuurkundig meer getroffen, dan door dat van anderen. Derhal ven gaan de pligten omtrent mij zeiven voor die, welke ik' -jegens anderen moet uitoefenen. En zo meen ik duidelijk den gróndflag ne heb-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 117 heb. aangetoond der kennis en onderfcheiding van alle onze pligten, omtrent God, onze naasten, en ons zeiven, en de orde, waar in zij eikanderen volgen. Hier uit kan nu alles, wat de zedekunde leert, verder in bijzonderheden worden afgeleid en ontwikkeld (a). Ca) Verg. D. van de" Wynpersfe, 'Di(T. de harm. p. 47. & 51, A. Hulshof, verh. over Gods rechtmatig welbehagen onder de verh. yau hst Stolp. Gen. van 't jaar 1769. bl. J56. S- 37- Dan hoe zeer ik mij overtuigd, boude vaB het gegronde mijner redeneering van §.26. tot] hier toe; gevoel ik echter een gewigtig be-' zwaar, dat tegen dezelve zal kunnen gemaakt worden, en hier op uitkomt Hoe kunnen dizj redeneeringen fteek houden of goedkeuring verdienen? Immers indien tot overtuiging van het dadelijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, buiten de openbaring, zulk eene r^eks van afgetrokkene befpiegelingen nodig zij, waar voor het gros der menfehen niet berekend is; dan moet dat onderfcheid hun, die de openbaH 3 ring Fene belenkingsier tegen )pgelü5i.  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 119 zij, dan zijne deelen, dat niets gefchiede zonder genoegzame reden. Maar even deze bewijzen zijn doorgaans zeer moeijelijk en voor het gros der menfehen afgetrokken. De reden is klaar. Hoe eenvoudiger eene waarheid zij, hoe nader grenzende aan dit voor* ftel: iets kan niet te gelijk zijn, en niet zijn: hoe moeijelijker derzelver bewijs wordt: want bewijzen is niet anders, dan de waarheid eener (telling duidelijk aantonen , door opgaaf van haar onwrikbaar verband met andere ons bekende waarheden. Van hier is het dan ook, dat het betoog der allereerfle en algemeene waarheden der Zedekunde moeilijker en meer afgetrokken is„ dan men doorgaans gelooft. 3. Dan echter, zo min als hec waar is, dat wij eerst door afgetrokkene redeneeringen tot overtuiging komen dezer waarheid: het geheel is groter dan zijne deelen: dat niet is kan niet werken: zo min is het waar, omtrent de eerfte waarheden der zedekunde. Het verband tusfchen eene volftrekte natuurkundige en zedelijke af hanglijkheid of verpligcing tot onderwerping is zo eenvoudig en duidelijk, en daarom ook zo algemeen erkend, dat het gros der menfehen het geen betoog nodig acht, en volkomen van hetzelve overtuigd is, fchoon zij H 4 Se"  ï2o S. j. van de WYNPERSSE over het geroepen, om het te betogen, daar toe buiten ftaat zijn zouden (tf ). Tweede bewijs. uit de ingefchapene zedewet , of aarmeborene overtuigingderzelve. (*) Vid. Pufendoif, D. de la N. & des G. L. II. C. Hl. §. 13. &'les notes de Barbejrac. 5. 38. Deze bovenftaande aanmerkingen nu brengen mij tot een geheel ander foort van bewijzen voor deze waarheid: er is natuurlijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad. Men beroept zich namentiijk te recht in dezen op eene aangeborene overtuiging van dat onderfcheid in onze harten , anders genoemd eene ivgefchapene zedewet in ons ; waar op reeds de oude heidenen zich bebben beroepen, als Plutarchus, Ariftoteles, Cicero, Se.neca en anderen Uit kracht van welke, verlcheidene algemeene , eerfte waarheden der zedekunde gewoonlijk worden aangenomen en toegeftemd, zonder na eenig bewijs te zoéken. Zodanige zijn dezen : Eer God, zorg voor U zeiven, beledig niemand, en die pligten, die als van zeiven uit de reeds genoemden voortvloeijen («). Ook dit bewijs is in onze ogen voldingend, ter ftaving van het natuurlijk onderfcheid tusfchen  ZEDELIJK GOED en KWAAD, ia* fchen zedelijk goed en kwaad, mits bet wel begrepen worde. Laat ons daarom hetzelve eerst ontwikkelen, vervolgens verdedigen. («) Verfcheidene dier getuigenisfen worden aangehaald door Buddeus, de Jtheismo, Cap. V. Otto, not. ad Pufendorf, de O, H. & C. L, I. G. III. §. 12. Cc) Conf Turreiinus, de leg. nat. C. I. §. 9—15. inferta cogit. & Dijfert. T. I. p. 250, 251, S- 3?. Belangende het eerfte. Spreeken de Wijsgeeren doorgaans van eene aangeborene overtuiging, van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, van eene ingefchapene natuurwet, wat moeten wij er door verllaan? I. Toen de leer van Cartepus, nopens de ingefchapene denkbeelden, bijval vond, ftelde men meest al, ten gevolge derzelve, dat God ook het denkbeeld van een dadelijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad den mensch hebbe ingeboezemd, welk, als het werk Gods in 'den mensch, niet anders, dan na waarheid konde zijn, en befloqt dus hier uit; er is zon» der bedenking een natuurlijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad f*. * tl Tot ver- clnring i>an welke nen zich :e vergeefs jeroept. 1. Op ngefchasenedenkaeelden. .j^a. Op re deloze ru tuurdriften in on; 122 S. J. VAN DE WIJNPERSSE OVER HET Dan die gantfche ftelling der ingefchapene denkbeelden is reeds lang verworpen, als ftrij"xh'g met den aart der denkbeelden zelve en de ondervinding. Zij komt ook hier niet te ftade, daar het onderfcheiden erkennen van goed en kwaad geen louter denkbeeld, maar eene beoordeeling is Anderen hebben daarom het ftuk zo begrepen, dat in den mensch eene zekere natuurdrift zij « {inflinStus fpontaneus) , die hun van zelfs, zonder gebruik der rede, dringe tot zedelijk goed, tot het geen eerlijk is, en hun eenen affchrik inboezeme van het tegendeel, even gelijk het vee natuurlijk gedreven wordt , tot het geen voor hetzelve ter voeding en beveiliging goed is, en het tegendeel doet vlieden. Dan deze ftelling gaat niet alleen niet door, maar is zeer gevaarlijk. Trouwens, om overtuigd te worden van het gemeld onderfcheid, is niet genoeg, ons opgewekt te vinden tot het betrachten van deze en geene, het nalaten van andere daden, als ons voordeelig , of nadeelig ; maar daar toe moeten die daden met de wet van eenen Wetgever vergeleken worden, als door Hem geboden of verboden; zonder welke vergelijking zij niet zedelijk goed of kwaad zijn; maar flechts natuurkundig zodanige. Dan hier toe vol^JU^t- cru Jk« Vm*^ u/zJ-e iyf doet  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 123 doet eene blote natuurdrift niet; maar wordt een redelijk oordeel geëischt. Daarenboven het onredelijk vee, volgens natuurdriften handelende, wordt daar door beitierd tot deszelfs nacuurkun» dig geluk, en tot vlieden van het tegendeel, Maar wie zal daarom ftellen, dat zij dus zedelijk handelen? Voor zo ver nu de mensch door dezelven ook gedreven wordt tot het goede, zou daar uit nog geenszins volgen, dat hij, fchoon natuurkundig goed en kwaad onderfcheidende, daarom het verfchil van zedelijk goed en kwaad er- . kenne. Nog eens. Wij vermogen zo veel door onze natuurdriften niet, als de beesten. Die bellieren hen juist tot alles, het geen hun heilzaam is. Zij zijn ook in hun, in maat, trap, tijd wanneer zij werken, juist zodanig, als hun behoud vordert; maar in ons, tot wier volmaking, behalven zinnelijk ook redelijk goed gevorderd wordt, waar toe de natuurdriften niet opwekken, zijn zij dikwerf te fterk, te onbefuisd, ontijdig en nadeelig, zo zij niet door de rede beteugeld worden. Zoo nu die het onderfcheid leerden tusfchen zedelijk goed en kwaad, zouden wij moeten zeggen, dat de beesten het beter verftonden, dan wij menfehen O)  124 S. J. van de WYNPERSS E over het 3-Ope Redelijk gevoel li ons. fa. Ca) Conf. D.v.d.IVyupersfe,metaph. §.41g — 431, (O Vid, Pufendorf, D. de la Nat. & des G. L. II. C. III. §. 13. avec les notes de Bar- beyrac. Treuerus, nou ad Pufendorf, de 0. H. & C. L. I. C. III. §. ia- Buddeus de Atheismo, C. V. §. 4°« !n Grote vernuften hebben» om gemelde rede* , nen, die aangeborene overtuiging van zedelijk goed en kwaad zoeken te verklaren, uiteen ze. ker zedelijk gevoel; dat onderfcheiden zij van eene blote, onredelijke natuurdrift, maar tevens ook van de rede; dat voor alle redeneering in ons plaats hebbe, en als van zelfs het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, even als tusfchen zoet en bitter, daarftelle. Wij hebben hierboven $. 14. reeds die ftelling breedvoeriger opgegeven, en getoond, dat voor zo ver, volgens dezelve, de zedelijkheid door dit zedelijk gevoel zou worden daargefteld, zij te verwerpen zij; dan ook kunnen wij er onze toeftemming niet aan geven, voor zo ver zij leert, dat dit zedelijk gevoel, onderfcheiden van de rede , ons overtuige van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, en tot het eerde dringe. Wij willen wel niet lochenen, dat men degereede beöordeeling en toeftemming dereer-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 12$ fte beginfelen der zedekunde een gevoel zoude mogen noemen $ noch over de gepastheid dier benaming twisten. Wij ontkennen tevens niet, dat in die toeftemming eene zekere vaardigheid zij, eene vanzelfsheid (fpontaneitas _) die óns , voor aUe uitvoerige redeneeringen , van het zelve, zo ras het ons duidelijk wordt voorgefleld, overtuige* Ook (preken wij geenszins tegen, dat wij in die gereede overtuiging van het onderfcheid tusfchen Zedelijk goed en kwaad iets ervaren , dat eenigzins overeenkomt met het geen in ons plaats heeft, als wij iets door middel van onze zintuigen gewaar worden; maar ostkennen echter, dac dat vermogen, waardoor wij zo vaardig de eerfte beginzelen der zedekunde toeftemmen ,, in de daad onderfcheiden zij van ons redelijk verftandsvermogen, onder anderen, om deze redenen. 1. Buiten noodzaak behoort men de beginzels niet te vermenigvuldigen. Men zoude even zo veel recht hebben,om een wiskundig, als om een zedelijk gevoel in ons te onderftellen, indlea de vaardige heblijkheid , om iets te beöordeelen, en zich van iets te overtuigen, gronds genoeg ware, om voor dezelve een bijzonder begin zei aan te aeemen. () Verg. de lat. verh. van den Heer Celonius, de fenfu morali, in het Stolp. Gen. van het jaar 1773. bl. 434. (?) Met veel nadruk gaat ook de Kantiaanfche Wijsbegeerte deze ftelling der voorftanders van het zedelijk gevoel tegen, verg. Kant, operum, ad Phil. crit. verforum per Bom, T. III. p. 329. Magazijn der Grit. Wijsbegeerte, D. I. bl. 150, 233, 372. %. 41.  128 S. j. van de WYNPERSSE OYiR Het 4. Op eene prai tifche rede. $• 41» Ter Verklaring van deze aangeboréüe overtuiging der zedewet heeft de Heer Kant eenen anderen weg ingeflagen; volgens hem, is het onze rede zelve, die hij, gelijk wij boven zagen, $* 25, onderfcheidt in eene prablifche en theoretifche, die ons uit haar zelve volftrekt, onvoorwaardlijk voorfchrijft, wat wij moeten doen of laten. Welke praftifebe rede eigentlijk niet redeneert» noch eenig waarom geeft van hare volftrekte geboden; maar, om zo te fpreken, in ons denkend wezen hetzelfde is, wat inftinSl is in onze zinlijke natuur, wijl toch infiincl niets anders is, dan een onweêrftaanbare aandrang, die niet redeneert, maar dringt Ca). En deze practifche rede is en blijft het eenig beginzel, de Schepperin der zedelijkheid Kortelijk merken wij hier tegen het volgende aan. 1. Zo het zeker ware, dat onze rede zelve de zedelijkheid fchiep en daarftelde, gelijk Kant beweert , zo zou die leiding van gedachten voldoen ter verklaring van onze aangeborene overtuiging van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad. Dan verfchillende redenente voren opgegeven,,-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 12e ven, §. 10—*5» weêrhouden onze toeftemming aan die ftelling, en overreden ons, dat onze praftilche rede wel onze pligten leere ert aanwijze; maar geenszins dezelve daarftelle, noch het zedelijke fcheppe. 2. Voor zo ver, volgens dien leertrant, beweerd wordt, dat onze prattifche rede ons aanwijze wat wij te doen of te laten hebben, om zedelijk wel te handelen, is er wel niets in dezelve, dat wij niet gaarne overneemen, en langen tijd reeds erkend is; maar behalven dat dus het voorname, het onderfcheidende van de Kantiaanfche Zedekunde zoude óver het hoofd gezien worden; zo zoude dan nóg het voordellen van die waarheid weinig toelichting geven, ter beantwoording van die vraag: wat moeten wij verftaan door die aangeborene overtuiging der zedelijkheid? Want of wij die eene ingefchapene zedewet, of een zedelijk gevoel offmaak, of eene pr?c« tifche rede noemen, maakt in dezen weinig verfchil; de vraag is en blijft: wat moeten wij door dezelve verftaan? hoe wordt zij gewekt? hoe werkt zij ? 3. Zulk eene pra&ifche rede vast te ftellen, en uit het beftaan derzelve alleen deze waarheid te betogen: daar is een natuurlijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad: voldoet niet I *f  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 137 Cb) De beneficiis, C. XVII. L. IV. (c) Conf. D. van de Wynpersfe, Om. de philautia, p. 25. & Difi'. de harm. p. 10. (d) Verg. Het critisch Magazyn t D. I. bl. 165. & volg. & bl. 221. & volg. Ce) Brieven over het kwaad, D. I. bl. 271. & volg. Cf) Conf. Cicero, pro Milone, C. XXIII. jfitvenaiis, Sat. XIII. -Oyidius. faft. L. I. vs. 485, 486. (^) Conf. Suetonius in Nerone, C. XXXIV. £A) Wel is waar, gelijk wij zien zullen, §. 67, en 80, verfcheidene Wijsgeeren van dezen tijd geven zulk eene befchrijying van het geweten , als of het alleen beftond in verdriet over de nadeelige, of in blijdfchap over de voordeelige gevolgen onzer daden: Dan deze ftelling, door de ondervinding overvloedig gelogenftraft, wordt elders volledig wederlegd, zie onder anderen Pufendorf, D. de la N. & des G., L. I. C. III. §. 4. & 5. avec les not. de Barbeyrac & O, H. & C. L. I. C. I. §. 5. & 6". S- 44- Eindelijk. Ter verdediging van deze ons aangeborene overcuigiag van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, beroepen wij ons op de algemeene toeftemming van alle menfehen , die door alle eeuwen henen, op alle plaatfen, hoe oneindig ook in alle ahdere opzien-  138 S. J. van de WYNPERSSE over Her zichten verfchillende, dat onderfcheid hebben erkend, en ten opzichte van de itieer algemeene waarheden der zedekunde eenftemmig zijn. Eene overeenkomst, die zelfs de heidenen reeds beweerd hebben Ca) , en bevestigd wordt door alle de jaarboeken der menschheid. De gefcbiedenisfen toch der volkeren van alle tijden leeren ons, dat, zelfs bij de meest verwilderden, hoezeer in hun alle beginzelen van rede onderdrukt waren, echter altijd, bij eene meer naauwkeurige onderfcheiding, de duidelijkfte preuven te befpeucen waren, dat zij het onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd, ten opzichte van de meer algemeene beginzelen des- . zei ven, erkenden. De wilden zelve, die in den Jeerften opflag geene beginzelen van zedelijkheid fchenen te hebben, gaven daar van wel eens de doorfhandfte preuven, b. v., in het heilig houden van hun woord, in hunne dankbaarheid, in het bewaaren der trouw enz. hoe nadeelig zulks ook voor hun ware. En wierden ook die beginzelen niet zelve in hun veronderfteld, door die reizigers, die zich met hun inlieten? Intusfchen, zo ras de eerfle kiemen van redelijkheid bij de volken een weinig ontwikkeld zijn, en zij uit den eerften ftaat van woestheid (wiens oppervlakkige befchouwjng hun niet alleen  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 139 leen beginzelen van zedelijkheid, maar Eelfs van redelijkheid fchijnt te betwisten,) eenigzins tot oefening der rede gekomen zijn, zo ras ontwikkelen zich de preuven van hunne overeenftemming in dezen duidelijker. Bayle ook kon deze waarheid niet lochenen, die ( b ) zelfs moest betuigen, dat de meer algemeene regelen der zeden overal bewaard zijn, ten minflen in alle maatfchappijen, die eenigzins heure rede beoefenden. En zo*er zulk eene aangeborene overtuiging derzedewet niet ware, hoe komt het dan, dat er nooit een volk was, bij het welk juist heV tegenovergeftelde van de eerfte beginzelen der zedekunde wierd aangenomen, en hec als zedelijk goed wierd aangeprezen, b, v. ondankbaar te zijn; daarentegen voor misdadig gehouden, zijn woord te houden, .weldadig, barmhartig, grootmoedig te zijn; bij het welk de rechtfchapen man met verachting, de trouweloze met eerbied wierd bejegend; te meer, daar deugd in zo veele gevallen voor het tegenwoordige nadeelig fchijnt, en de ongeöefende mensch helaas zo weinig zorgt voor, en bekommerd is over het toekomende? Deze overeenftemming van alle volkeren, in de eerfte beginzelen der zedekunde, heeft de Heer Barbeyrac uitmuntend verdedigd (c), nevens veele  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 14* («O Turretin, Diff. de hg. nat. 1. 1. C. I. §• $H feqq. («) Zo dacht Grotius J. B. & P., L. I. C. I. < §, is., en zo ook verfcbeidene oude Wijsgeeren, als deert, de nat. D. L. I. C. XVIÏ. ; Senee*, epift. 117■ Eene ftelling al te fterk \ v-röordeeld van Èuddeus , anal. hjft. phil. p. 225;, die dezelve als aanleidende tot het " lcepticlsmus in het zedelijke befchouwde. (ƒ) Conf. PufendorfD. de la N. & des G. L. II. / C. III. §. 7- Otte & Treuerus,aot. ad Pufenderf, ^ de O. H. & C. L. I. C. IV. §. 2. Lecke, dé 1 inteU hum. L. I. C. IV. N». 8. Barbeyrac , '(j praef. 1. c. %• 4. #(g) D»ar ik over de wnardi' vaD dit bewi's mi> in ' Zp . deze verhandeling niet verder kan uitlaten, zal C&t+p het voldoen, den Lezer te wijzen tot de Verhandelingen van het Stolp. Gen. van 't jaar Jw** ' 1774, daar hetzelve met opzet ontwikkeld is. f' ****** $. 45- i Veel wordt er echter tegen de ftelling van zulk eene aangeborene overtuiging van zedelijk \ goed en kwaad ingebracht. Voor eerst, Er waren door alle tijden men- ( fchen, die dit onderfcheid lochehden, waart Van Cudmrth en Ten Broek («) eene grote lijst opgeven. Dan die lijst wordt merkelijk verkleind, als men aanneemt, dat veelen hunner Biet zo zeer twijfelden aan dat onderfcheid zelf, dan Verdedf»ing derzelve te^en ver"chillendetegenwerpingen.  *4* S. T. van de WYNPERSSE over het dan wel dat zij verkeerde denkbeelden nopens den oirfprong deszelven koesterden. Daar en boven dat zornmigen hunne rede misbruikten ter lochening van dit onderfcheid, is zeer wel toetefchrijven aan zinnelijke driften, die, even gelijk zij de rede overflelpen, zo ook , toegegeven zijnde, den mensch. voor alle zedelijke onderfcheiding onvatbaar maken. Ten tweeden. Men werpt de voorbeelden van geheele volken tegen, die van dit onderfcheid niet wisten. Dan heefc men die wel genoegzaam leeren kennen ? dikwerf toch geeft eene nadere ervaring blijken, dat ook die volken,, die te voren het tegendeel fchenen te vertonen,' , defterkfte bewijzen van zedelijkheid gaven ert, na mate volken meer hunne rede beoefenen, 1 *wordt de erkentenis van dit onderfcheid ook meer ontwikkeld. De vraag is Ook niet, of t» de daden der volken overeenkomftig dit onderfcheid geregeld waren; maar of erbij iemand hunner volftrekte onkunde van hetzelve ware; Het is toch zeker, dat zinnelijke driften den mensch menigwerf tegen die overtuiging doen aandruisfchen. ( b ). Ten derden. Men beroept zich tegen de betoogde waarheid op de onderfcheidene denkbeelden, die veele volken hadden en hebben, nopens het geen zedelijk goed en kwaad is. En * op  ZEDELIJK GOED en KWAAD. i4S op deze wijs, om de woorden van Rousfeau (tf) te gebruiken, „verftout men zich de algemeene, „ openbare overeenftemming van alle volken te „ verwerpen en, ten trots der duidelijkfte ge„ lijkvormigheid van het oordeel aller men„ fchen, uit de duisternis eenige onbekende „ voorbeelden optefporen, even als of alle drif„ ten der natuur door de verdorvenheid van een „ volk verflikt waren, en enkele misgeboorten „ het geheele geflagt vernietigden." Men zegt, onder anderen: de Spartanen prezen de dieverij, de Aegyptenaren keurden de bloedfchande met eigene zusters, de Perfen die eens zoons met zijne moeder goed. Andere volken lagea \ hunne kinderen te vondeling. Andere doden hunne Ouders, als zij bejaard worden. Bij anderen laten zich de vrouwen, als heure geftorvene mannen op den brandftapel gelegd worden, mede verbranden ; en wat dies meer is ( d"). Dan veelen van diergelijke berichten zijn overgedreven en twijfelachtig. Anderen behelzen daden en gewoonten uit een verkeerd oogpunt befchouwd. Zo prezen de Spartanen oiet alle dieverij aan; maar alieenig de lis'ige dieverij, om voorzichtigheid aan de eene, vlugheid en overleg aan de andere zijde aantekwtken. Veelen van die voorbeelden betreffen ook niet zo zeer de algemeene beginzelen der zedekunde, dan  J44 S: j. van de WYNPERSSE óver titr dan wel zulke pligten van voorwaardelijk itfA tuurrecht, of Zulke toepasfingen der algemeene beginzelén, die eene meer uitvoerige redeheering vorderen, welke voor veelen te moeilijk en te afgetrokken is, en waar in, gelijk in veele befpiegelende waarheden, men zich ligt kan vergisfeh («). Eindelijk, wijl bij zommige volken de rede zelve bijna geheel uitgedoofd is , is het dan wel wonder, dat na die mate ook hunne kennis aan het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad gering is? Zo min echter, als daaf nit zou volgen, dat de mensch geen redelijk fchepfel zij, zo min volgt daar uit: er is in hem geen aangeborene overtuiging van zedelijkheid (ƒ). (b~) Zo heeft aan de eene zijde de hebzucht de? wilden, aan de anderen hebben de verleidende voorbeelden van zedeloosheid der Europeanen oneindig veel kwaad aan de eerften gedaan, om hunne zedelijkheid geheel te verwoesten, en wel zó-, dat men ligt in vólgende tijden aan hunne volftrekte onkunde van alle zedelijke beginzelen dat geen zal toefchrijven, dat alleea zijnen oirfprong heeft in de verleiding der Europeanen. Met zeer veel nadruk heeft dit de Heer Forfter betoogd uit het geen de ervaring hem geleerd had; die eindelijk tot eeuwige fchande van het Christendom er bijvoegt: Geluk-  ZEDKLÏJK GOED en KWAAD. 145' lukkig waren de wilden geweest, waren zij nooit van de Europeanen bezogt: want, behalven het bloed, dat de nieuwe ontdekkingen kebbeii doen ftorteti, zijn hunne zedelijke beginzelen daar door jammerlijk bedorven. En elders laat hij zich dus uit: Het is waarlijk in ernit te Wenfchen, dat de omgang der Europeanen met de inwooncren der Zuidzee - eilanden bij tijds afgebroken worde, eer de verierVene zeden der befchaafde volkeren deze ö'nfchuldige lieden aanjleken kunnen, die hier in bunne onwetenheid en eenvoudigheid zo gelukkig leven. Zie de reizen van Cook, vertaald door Pasteur, I). IV. bl. 294. &D. V. bl. 284. («0 Van deze en diergelijke afwijkingen vindt men veele voorbeelden opgezameld bij Pufenderf, D. de la N. & des C. L. II. C. III. §. 8. Turretin, 1. c. de lege nat, C. II. §. 4—10. verh. van het Stolp. Gen. voor 't jaar 1761. bl. 2T. Philofophie de la nature, T. I. p. 287. Hehetius,fur.rhommetT.l. Sect.H. C.XVIII. p. 322—329. ( e ) Het verfchil in de toepasfing der algemeene beginzelen der zedekunde kan verwekt worden, 1. door derzelver min of meer oplettende be• fchouwing, welke bij zotnmigen zeer emfrig is, en gezet, bij anderen niet dan oppervlakkig, of bijna nooit plaats heeft, 2. door de meerdere of mindere natuurlijkevatbaarheid des verflands , en de verfchillende befchaving deszelven, 3. door het misbruik eener onverlichte ftaat' kunde. K 4. door  i46- S. J. vam de WYNPERSSE, over het 4. door Godsdienftige-leerftelzels en vooröofdeelen, die dikwerf de ongerijmdheid, de zedeloosheid zelve waren. 5. door het woelen van allerlei harstochten, die de rede verblinden, verg. Scharp, brie* ven over Meyer, bl. 189 — 195. (ƒ) Met vrucht kan men hier over nazien, het geen de Heer Barbeyrac heeft, praef. fur Pufendorf, I. c. §. 3. & 4. Turretin, 1. c. C II. en tevens de aanmerkingen van A. Tpey, gefck. van de Ckrist. Kerk in de ashtiende eeuwm D. I. St. II. bl. 38. en volg. $. 46. Meer gewigc hebben veelen gehegtaan debe^l denkingen van hen, die deze zogenaamde overtuiging van zedelijk goed en kwaad afleiden van geheel andere oorzaken, dan van de overredende duidelijkheid van het meer gemeld onder» feheid zelve. Om ons nu niet uittelaten over de Helling van Montague, die zo ligt te wederleggen is, dat de zedelijkheid enkel het gevolg der opvoeding zij, waarvan ook Helvetius niet vreemd is zoeken zommigen den grondflag van het reeds betoogd onderfcheid in de nuttigheid, in het belang deszelven voor het menschdom in het gemeen. Ëehalven eenige vroegere fchrijvers wordt zulks beweerd door Spino- za  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 147 ta (<•), Hobbes, Cd) Rousfeau (e) en anderen. • W'j ontkennen geenzins, dat er niets zaliger voof het menschdom zoude zijn, dan het betracht ren Van zedelijk goed. Wij ftaan gaarne toe, dat het nut der Deugd veelen te rug houdt van grové overtredingen, en eigen - belang dikwerf de drijfveer is van zulke daden, die inwendig zedelijk goed fchijnen (ƒ). Maar ver is het van öns, daarom alleen adn de nuttigheid der onderfcheiding van zedelijk goed en kwaad die onderfcheiding zelve toetekennen: Trouwens het te voren beredeneerde, nopens het verfchil van natuurkundig en zedelijk goed en kwaad §.9 — 24; de ondervinding, dat vervulling van zedepligten dikwerf moeite en hadeel verwekt, b; v. in het betalen van fchul« den, het opvoeden van kinderen, het houden Van ons woord tot grote fchade^ de aanmerking, dat, zo ons eigen belang de grond zij der zedekunde, en de eenige drijfveder, waarom wij onze pligten betrachten, de zedelijkheid zelve verloren ga, gelijk Pufendorf, Barbeyrac Cg), Turretin (k) Dryfhout (i) en naderhand Kant (£) zo duidelijk hebben betoogd , overtuigt ops van het tegendeel. ' Maar zou dan ook de ftaatkunde dat onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad hebben K a uit-  i48 S, J. van de WYNPERSSE over het uitgevonden ? Deze reeds oude ftelling heeft To~ land weder opgewarmd (/), en andere nieuwere fchrijvers zijn hem in dezen gevolgd (m). Dan zo dit zo ware, van waar is het dan, dat de overtuiging van dat onderfcheid zo algegemeen zij? dat zij alle eeuwen en wisfelelingen der weereld verduurd hebbe? dat het bedrog nooit door fchrandere vernuften in vroegere tijden ontdekt, en aan den dag gelegd zij? Al bedienden voorts eenige Vorften zich van de overtuiging der menfehen nopens dat onderfcheid op eene. listige wijs, volgt dan nog, dat zij het hebben uitgevonden? of veronderftelt zulks juist het tegendeel ? Is ook de zedekunde wel altijd de ftaatkunde vin zommigen zo behulpzaam? is zij niet wel eens hun regelrecht in den weg? Van waas dan, dat zij in het laatfie geval die nooit geheel konden onderdrukken ? Hebben de magtigfte Vorften, na het verfcheuren van alle banden der zedelijkheid, door de beangftigingen van hun gewisfe, niet wel eens duidelijk getoond, dat ook zij zeiven van het meergemeld onderfcheid, ondanks hun zeiven, overtuigd waren («)? Te vergeefs wordt dan ook het bijgeloof van Hobbes en anderen (o) bijgebragt, als de oirfprong dier overtuiging. Immers de ervaring leert  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 149 leert het tegendeel: want nu de menfehen van dat onderfcheid overtuigd zijn, flaan zij het veel al in den wind, en vertreeden het dikwerf opzettelijk. En zouden zij dan algemeen zich door bijgeloof hebben laten vervoeren? Of zijn altijd de bijgelovigften de grootfte of eenige voorftanders van dat onderfcheid geweest? Heeft dat niet van tijd tot tijd tot hare verdedigers de eerfte, de fchranderfte vernuften gehad s die niets minder dan bijgelovigen waren ? Daarenboven is het beginzel van onze zedelijke afhanglijkheid, van deugsbetrachting, alieenig bange vrees, gelijk men ons tracht te beduiden; of rust zij op onze natuurkundige afhangelijkheid van onzen Schepper, en gaat zij gepaard met hoogachting, liefde, dankbaarheid jegens hem? verg. $. 28. en volg. Ca) Sur, rhomme, T. I. Seft. III. C. 13. (O Heratius, L. L Sat. III. vs. 97. Lucretius, de rerum nat. L. V. Seft 19. Cc) Tracl. theel. pol., C. XVI. Cd) Leviathan, C. III. de cive, C. II. $. 3. (<*) Difc. fur Pinegalité parmi les hommes, p. 137. Cf) Conf. Holman, J. N., P- I. C. II. §.,57-59. CO Vid. Pufendatf, D de la N. & des G., L. IL, C. IJl, §. 10. avec lei notes de.Barèeyrac, Ch) De leg. nat. L. II. §. 22. — 41. DilT. de act. nofirarum mor a Ut at e, K 3 (i)  150 S. J. van de WYNPERSSE ©ver'het (*) Zie hier boven, §. 13. (/) In Adeifidaemone, p. 14. Cm") 7Ae Barnat, ejfai fur le Jacoèinisme, T. II. p. 173. — 176. & 292. Robifon, traité des confpirations. T. II. C. IV. p. 108. O) Conf. Cüdworth,- Syft. intell. C. V. §.30.-75. Abbadie, veyité de la re lig, Chrejienue t. Ju C. I. §• 13.' (O Leviathan, C. XII. §. 57- $• 47- Hoe volledig wij intusfcheti meenen, de aan~ geborene overtuiging van het onderfcheid tusfchen , zedelijk goed en kwaad getraafd en verdedigd te hebben, kunnen wij ons echter niet vereenigen met hen, die daar op -alleen de ze» dekunde, en het van ons gevorderd betoog vestigen, gelijk veelen gedaan hebben. Trouwens Voor eerst, de waarheden, ons langs dezen weg kenbaar., zijn flegts de eerfte; en algemeene waarheden der zedekunde; maar nader tot bijzonderheden komende, hebben wij eene meer uitvoerige redeneering nodig, afgeleid uit die beginzelen, en toegepast op bijzondere omftandigheden. Waarom dan, daar wij'toonden, ook die eerfte beginzelen der zedekunde zelve door redenëering te kunnen, betogen, dat achtergelaten?  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 151 Vervolgens, het betoog van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad alleen te vestigen op die aangeborene overtuiging , komt ons voor bedenklijk te zijn, deels wijl, gelijk de ervaring leert, het voor ons dikwerf moeilijk is, onmiddelijke of eerfte waarheden, die geen betoog nodig hebben, Cveritates immediatae, axiomata') te onderfcheiden van Hellingen, die wij in onze vroegere jeugd, zoms alleen op het getuigenis van onze ouderen en meesteren, 'aannamen, en als zodanigen ons gemeenzaam wierden; deels, wijl door onze verdorvenheid die eerfte beginzelen der zedekunde jammerlijk verduisterd wierden, waar door wij niet altijd, zonder gevaar van dwalen, uit dezelven onze bijzondere pligten kunnen afleiden. Of getuigt de ondervinding niet, dat ook het geweten der menfehen kan dwalen («)? 7e» derden. Het moet ons ook niet genoeg zijn, voor ons zei ven van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad overtuigd te zijn; het voldoet niet, als wij voor ons zeiven het betamende van deze en gene gedragingen, als overeenkomende met de infpraak van het geweten , voor vast ftellen ; maar wij moeten van dat onderfcheid zelf in het gemeen, en van de bijzondere pligten daar uit voortvloeijende, ook Wdëren kunnen overreden. Dit nu kan niet geK 4 &hi@-  15» S. J. van de WYNPERSSE over hut fchicden, zo wij alleen ons op deze aangeborene overtuiging beroepen Q\ Om deze redenen dan komt het ons hoogstbelangrijk voor, ter (laving van het meer'gemeld onderfcheid, vooral de overeenkomst van deze en geene daden, of derzelver verfchil met de doeleinden des Allerhoogften in de fchepping en onderhouding van het geheel-al, aantewijzen f>) Conf. Pufenderf, de O. IJ. & C., L. I. C. I. §. 5-—7- & D. de la N. & des G., L, I. C. ilt §. 8. avec les not. de Barbeyrac. O) Om deze reden, onder vele anderen, kunnen wij ons met de leerwijze van Kant niet vereenigen, volgens welke het aanwezige van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad alleen gegrond wordt op, en betoogd wordt uit deze ftelling : er is een praêifche rede in ons, die, zonder reden te geven van hare befiisfingen , ons ftellig ; onvoorwaardlijk gebiedt, het eene te doen, het andere te laten. Verg. de aanmerkingen boven gemaakt, §.25, & 4r. (f) Conf. D. v. d. IVynpersfe, DilT. de harm. leg, iiv. p. 54, feqq. $• 48. Derde Niemand, gis ik, zal nu nog een uitvoerig de H^sT betoog der meergemelde waarheid uit de gewijde  ZEDELYK GOED en KWAAD. 153 :i de Openbaring vergen. Trouwens al wat wij .tot nu toe beredeneerd hebben, wordt zo dui« delijk, zo overvloedig, bijkans op iedere blad; zijde der H. S. geleeraard, dat hij, die dezelij ve voor Goddelijk houdt', geen ogenblik aan het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad 1 kan twijffelen. De gefchiedenisfen doch daar in gemeld, 1 of voorfpeld van de fchepping der weereld af, 1 tot deszelfs. jongden ondergang toe, ten dage ! des gerichtes; de bijzondere lotgevallen der volkeren daar in voorgefteld; de uitvoerige opgaven van Goddelijke zedewetten, zo natuurlijke, als Heilige daar in te vinden; de vergelijkingen van gedragingen , zo van bijzondere i perfonen, als geheele naden, met dezelven, ; achtervolgd van heilvolle beloningen, of geil duchte ftraffen; de leerredenen van de Propheten, Apostelen, en van den Heiland zelve, •— kortom alles bijkans, wat er in de H. S. te vin1! den is, leert ons: God de Schepper is de Wetgever der menfehen. Zij hebben alle hunnen S weg verdorven, liggen onder de fchuld der ; zonde, hebben het verderf verdiend. Vooral het bloedig zoenoffer van den gezegenden Heiland, voor Zondaren, eenmaal volbragt, predikt deze waarheid zo treffend, dat alle de lotgevallen der weereld, befchouwd K 5 zelfs  ïg4 S. J. van de WYNPERSSE over het zelfs in het licht , waar in de Bijbel die opgeeft, geen zo volledig bewijs derzelver te zamen opleveren, dan Hemel en Aarde aanfchouwde, toen de Zoon des Eeuwiglevenden gehoorzaam wierd tot den dood, ja tot den dood des kruisfes. Ik onthoude mij dan van alle verdere uitweiding in dezen. Ik ontfla mij, om nader alle bijzondere Hellingen, in den loop dezer Varhandeling opgegeven , b. v,, van het onderfcheid- tufchen redelijk en zedelijk goed, van de algemeene overtuiging deszelven, ook bij de woeste volkeren, van den grondfiag van dat onderfcheid, als rustende op de Godlijke Schepping en Onderhouding, en daar uit voortvloeijende Goddelijke zedewetten (tf), van de gevolgen deszei Ven, beloningen en ftraffen, uit de H. S. te Haven; "alleen befluk ik met twee aanmerkingen. Voor eerst. Het gezegde is voldoende, om te tonen hoe verre wij verwijderd zijn van het gevoelen dier geenen, die beweeren, dat het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad alleen uit de Openbaring kenbaar zij; waar henen, behalven Spinozet (b), ook anderen willen (c), en waartoe van zommigen ook Hobbes wordt bijgebragt, fchoon te onrecht Cd), Trouwens het geheele beloop van dit Hoofddeel leerde het tegendeel.  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 155 Ten tweeden. Ligt zou iemand uit vergelijking met het geen, volgens het zo even gezegde, ons de Openbaring leert, nopens de j'ammeren van dit ondermaanfche , als dikwerf geduchte Goddelijke ftraffen der zonden, vermoeden, dat wij eeu zeer gewigtig bewijs yoor het meergemeld onderfcheid., uit de rede, verzwegen, namentiijk dat, het geen uit die jammeren zelve kan worden-afgeleid. • En zeker wij kunnen niet ontveinzen, dat dezelve voor ons overtuigende preuven voor de betoogde waarheid opleveren. Dan echter dat de jammeren van dit leven, het menschdom toegezonden, dikwerf een zedelijk verband hebben met de zonden, en ei\gentlijk gezegde'ftraffen zijn, leert de rede*dan eerst, wanneer vooraf het onderfcheid tusfchen Redelijk goed en.kwaad is vastgefteld.(e). Het zou dan verkeerd zijn, die'Helling, die voortvloeit uk' dit reeds erkend' Onderfcheid, tot Hen graridflag' van het becoog deszei ven te leggen. .. ; , Dit echter flaan wij gaarne toe j is de mensch, door,de gegevene redenen, overtuigd van het be•ftaan van Goddelijke zedewetten, dan moeren hem de veelvuldige weedommen,. die iri dit leven hem en anderen zijner medemenfehen treffen , gedurig nieuwe preuven derzelver ople- ve- <  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 181 vaardigen aanval, neem het uwe, al ware het met geweld weder, en hier op rusten alle de rechten en pligten des oorlogs. Nu worden de pligten omtrent onze evenmenfchen, die met ons verdorven, en daar door dikwerf elendig zijn, zo gewijzigd, dat zij ons opleggen mededogen, barmhartigheid, verdraagzaamheid, genade te bewijzen, elendigen te redden, enz. Kortom uit den verfchillenden aart der pligten in dien drieledigen ftaat is zelfs een bewijs voor het onveranderlijke van het natuurlijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad afteleiden: wijl dat zelfde, op dien drieledigen ftaat toegepast,, ons aanwijst, wat de mensch , eertijds onzondig, nu bedorven, hier na gezaligd, gehouden was, is, of zijn zal, te doen of te laten. S. 58- Gewigtiger fchijnt deze tegenwerping: kan God zelf den mensch, door eene ftellige verklaring van zijnen wil, niet ontflaan van de volbrenging der natuurwet? zo ja, zo fchijnt zijn oppergezag willekeurig te zijn, en zo vervallen alle bewijzen voor het eeuwige en onveranderlijke van het natuurlijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad. M s Grote V. Kan God geen» ontflag geven vafi de natuur* wetten ?  18a S. j. van de WYNPERSSE over het Grote mannen'hebben bet niet durven loches nen, dat God in de daad den mensch konde ontdaan, als Hij wilde, van pligten, op hunne natuur gegrond, (ö) Anderen daar en tegen hebben zulks gelochend, en met alle reden. ( b ) Alle ontdag toch van de natuurwet is onmogelijk , om deze drie redenen. i Al wat met Gods Volmaaktheden op hetNaauwst verbonden is, kan God zelf uit kracht dier Volmaaktheden niet veranderen ; maar zodanig is het natuurlijk onderfcheid tusfchen ze» ;delijk goed en kwaad, gelijk wij boven zagen, ^Hoofd. II; Derhalven, enz. 2. Zo God in zekere opzichten den mensch ontdoeg van de pligten, die op zijn beftaan en {wezen gegrond zijn, ware het even eens, als ' of Hij vergunde, dat de mensch tegen zijn natuur aan handelde en onafhanglijk van Hem wierd. Het geen de ongerijmdheid zelve is. at 3. Eindelijk-, zo God den mensch in een of ander geval van de natuurwet ontdoeg, zou 'Hij dat moeten doen door eene ftellige wet; maar hoe kan eene ftellige wet Gods de natuurwet verbreken; daar de eenige grond van onze verpligting, om ftellige wetten te gehoorzamen, voortvloeit uit de natuurwet? Dus één van beiden, of de ftellige wetten Gods  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 183 Gods komen met de natuurwet overeen, en dan zijn zij even daarom verbindende, of zij komen er niet mede overeen, en dan zijn zij even daarom niet verbindende. Men vreze intusfchen niet, door deze ftelling Gods gezag te na te komen. Wij toch lochenen , noch verminderen door dezelve geenszins Gods Oppergezag; maarleeren, dat, wijl de Allerhoogfte niets doen kan tegen zijne Volmaaktheden, dat geen juist, dat Hem bepaalde tot het geven der natuurwetten, Hem ook moet blijven bepalen, om die te handhaven. . («) Gelijk Marck, Comp. theol. Christ- C. XI. §. s8. De Moor, Cornm. P. II. p. 617 — 630. Zo denken Grotius, de J. B. & P. L I. C. I. §• io- Pufenderf D. de la N. & des G. L. II- C. III. §. 5- Buddeus, Phil. pract. P. II. Cap. IV. Sect. I. §. 10. Schubertus, Phil. pracï. §. 57' §. 59- Men meent tegen het gezegde zich te kunnen beroepen op verfcheidene duidelijke voorbeelden van een dadelijk ontflag van natuurwetten door God gegeven. Eene geheele reeks derzelver wordt elders opgegeven. (O M. 4 Dan VI Heefc God niet meermalen ontflag van dezelven gegeven?  184 S, J. van de WYNPERSSE over het Dan veele diergelijke voorbeelden, die men .hier bijbrengt, doen niets ter zake, wijl zij alleen ftellige en niet natuurlijke wetten betreffen. Anderen ontdekken ons flechts eene Goddelijke jo^huing,, van deze en gene ongeregeldheden; maar geenszins derzelver goedkeuring, veel min het gebieden derzelver. Anderen fchijneh, ja, hier meer in aanmerking te komen, om dat zij uitdrukkelijk iets gehsteden, dac de natuurwet niet gelastede, en Mat buiten zulk een ftellig bevel niet geoorloofd zou geweest zijn: zodanig was het bevel des Heeren, aan Abraham gegeven, om zijnen zoon te offeren, ook het geen de Heere aan lfraci voorfchreef, nopens de goudenen zilveren vaten der Egyptenaren, en de uitroeijing der Canaanicen. Dan in die gevallen zelve had geen ontflag van de natuurwet plaats; maar een bijzonder ftellig bevel des Allerhoogflen, om iets te doen , het geen met de natuurwet zelve niet ftreed , alfchoon het buiten zulk een ftellig bevel ongeoorloofd geweest w:re. Laat ons die gevallen zelve wat meer van nabij befchouwen. Het brvel aan Abraham gegeven, om zijnen zoon Ifaac te offeren (-Ge». XXII.), fchijnt  ZEDELIJK GOED en KWAAD. i8£ zeker, bij bet eerfte voorkomen, een voorbeeld van een ontflag der natuurwet te zijn, die ons verbiedt, onzen evenmensch te doden. Dan echter bij nadere overweging blijkt het tegendeel overvloedig. Wij mogèn, volgens de natuurwet, onzen evenmensch niet doden. Dit bevel fteunt op dezen grond, dat wij geen Heeren zijn van het leven eens anderen; zo wij dan onzen evenmensch het leven ontnemen, matigen wij ons dat rechcaan, dat =ïod alleen toekomt. Maar de natuur zelve fchrijft Gode als Schepper en Onderboudtr dat recht toe, toont ons tevens, dat, als God ons daartoe door eene ftellige openbaring van fijnen wil ais middelen wil gebruiken, wij Hem moeten gehoorzamen. Zo was het nu hier. God ontfloeg Abraham geenszins 'van de natuurwet, zo min als aarufche Richters van de natuurwet ontflagen worden, als hun het recht over leven en dood wordt aanbetrouwd. Maar de Heer gaf alleen aan Abraham een ftellig bevel, om iets te doen, dat buiten dat hem niet geoorloofd ware: want nu doodde hij op Gods bevel, daar de natuurwet: gij zult niet doden; alleen gebiedt: gij zult niet doden na goedvinden v noch zonder uitdrukhjk gezag daar toe. (&) M 5 Zo  486" S. j. van de WYNPERSSE over het . Zo dunkt mij vervalt alle bedenking, en het is niet nodig, tot verdediging dezer gebeurenis, ons te behelpen met de vergezogte verklaringen van Bruns, ( c) Hoefnagel. (J) Eichhorn, (e) en anderen, (ƒ). Wat het tweede geval, hier boven genoemd, betreft, ons gemeld Exod. III: 22. en XII: 35 > 36' Al ftellen wij, dat, volgens onze vertaling, de Ifraëliten den Egijptenaren beroofden , volgt daar uit nog geenszins, dat wij een Goddelijk ontflag moeten erkennen van de natuurwet. Gebiedt toch dezelve: Gij zult niet fieelen: zo gelast zij alieenig het goed eens anderen niet na welgevallen, noch zonder hoog gezag, tegen zijnen zin, ons toeteëigenen. En dit blijkt te meer daar uit, om dat er verfcheidene gevallen zijn, waarin het ons vrij ftaat, iemand van het zijne te beroven. Staat idit niet vrij in eenen rechtmatigen oorlog ? ftaat het mij niet vrij eenen krankzinnigen zijn mes te ontnemen, waar mede hij zich zeiven wil kwetfen of doden? In dit geval nu doet Israël zulks op het bevel van Hem,; die de Heer is van alles, die alles, wat de mensch heeft, gaf, die het ook alles kan te rug nemen, als het Hem zo behaagt, wien de rede zelve het recht toekent, om daar toe, door een ftellig bevel, als middelen, te  ï ZEDELYK GOED en KWAAD. 187 gebruiken, die Hij wil. Dus deed Israël hier iets, dat de natuurwet zelve billijkte, mits het maar niet gefchiedde zonder uitdrukkelijk en, ftellig bevel des Allerhoogften. Behalven dat, tot verzagting van dit geval, veel kan worden bijgebragt. Het zij wij met zommigen (g) geloven, dat de Ifraëliten de gouden en zilveren vaten tot gefchenk vroegen» en als zodanigen van de Aegyptenaren ontvingen ; het zij wij met Michaëlis (h) ftellen, dat de Ifraëliten dezelven voor eenen tijd ter leen namen, en wel ter goeder trouw, met oogmerk, om die terug te geven; maar toen zij door de Aegyptenaren vijandelijk wierden aangevallen, dezelven, volgens hec recht des oorlogs, behielden; het zij wij liever het geval zo begrijpen, dat de Ifraêlicén niet van alle de Aegypcenaren, maar bepaald, gelijk wij lezen, van hunne buuren en buurinnen, dus van hunne medeinwoners in Gozen, goud en zilver te leen vroegen, en dac wel cegen onderpand van hunne huizen, Hallen, zaailanden, welken zij zich konden eigenen, zo hec geleende niet wedergegeven wierd. (i) Op diergelijke wijs nu kan ook het derde geval nopens de uitroeijing der Canaaniten, door God bevolen, worden opgevat. Ten zij men raeene, dat de ïsraëlicen, volgens de wee der nar  138 S. J. van de WYNPERSSE over het natuur zelve, recht op Canaan hadden; het geen door hunne langduurigë af wezenheid niet verouderd was, waar van de Canaaniten zei ven bewust waren , die het echter zonder eenigen grond van ,recht in bezit hielden, en weigerden interuimen: welke ftelling veele redenen Voor zich heeft, en, aangenomen wordende, alle bedenkingen eensklaps doet wijken (£). Deze nu de voornaamfte en meest in het oog lopende voorbeelden zijnde, waarop men zich gewoonlijk beroept, om te tonen, dat God menfehen van de natuurwet kunne ontflaan, zoude het overtollig zijn, anderen, ten zeiven einde dikwerf, maar verkeerdelijk, bijgebragc, optelosfen («) Conf. Cl. de Moor, 1. c. O) Vid. Pufendorf; D. de la N. &> des G. L. II C. III. §. 5. CO Opgegeeven door Paulus memera bilien Tb VI S. I. Cd) Fur Chrijlen/hum, aufklaring, und menfehen vtlit Th. I. Hift. VI. S. 586. (O Alg. bibl. der bibl. litt. B. J. St. I. S. 45. Cf) Verg. Hamelsveld, Byb. verd. D. II. bl. 329, 335- en Perponcher, aant. op Michaêlis, til belverkl. over Gen. XXII. O) Zie Perponcher, aant. op Michaêlis hiibeherkl. over Exod. XII: 36*. (*)  |>a S. J. van de WYNPERSSE over h*t J Bertinismo. Barbeyrac, praef. ad Pufendorf D. de la N. & des G. Cudworth, Difl". cir. Syfi. ititel. T. II. p. 615. Ten Broek, Difl*. de orig. m'oralit., en bij de meeste Schrijvers over de natuurlijke zedekunde ; als Grotius, Pufendorf, Cunferland, Wolf, Holman, Heineccius en anderen, en in de verhandelingen van het Stolp. Genootfchap van, het jaar 1757. en 1761. Twee vooname bijzonderheden , waar in het meer gemeld onderfcheid verdonkerdwordt. De eerfte betreft leerftellingen. die daar heenen leiden. $• 6l. Tot twee voorname bijzonderheden breng ik V naar aanleiding van het opgegeven voorftel, de Schadelijke P0gingen van zulken, die, in onze dagen, bet onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad verdonkeren, het zij zulks flegts, tegen hun oogmerk aan, het ongelukkig gevolg dier pogingen zij, het zij zulks in de daad 'er door bedoeld worde, waar omtrent ik vooraf niet bellis, niet gaarne iemand bezwarende, ent overtuigd, dat ik zommige Hellingen zal opgeven , wier voorftanders in de daad niets min* der, dan zulk eene treurige uitwerking, bedoelen. Deze twee bijzonderheden nu betreffen of algemeene leer/Ie Hingen, of bijzondere gedragingen. Het eerfte foort is weder tweeledig, en be» helst of zulke flelzels, die, na onze gedachten,  ZEDELIJK GOED en KWAAÜj 193 ten, den grondflag der Goddelijke wetten ; dié bet onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad bepalen, doen Wankelen, of hetzelve in de daad verdonkeren i of uit het oog verliezen t $. é2. Tot de /lellingen, die den grond/lag der Goddelijke wetten, welke het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad daarftellen, deen waggelen, behoren in de eerfte plaats, die het aanzijn der Godheid zelve lochenen. Dat 'er zulken van tijd tot tijd geweest zijn, en nog zijn, die zulk eene onzinnige leer hebben voorgeftaan, dat 'er geen God zij; fchoon het naauwlijks te begrijpen is, hoe bij iemand eene ftellige en duurzame overtuiging van dezelve zijn kunne; is iets, waar over ik mij hiet Uiet verder kan uitlaten Maar dit ftaat bij ons vast, en het reeds betoogde bevestigt het, dat nooit duidelijker, nooit opzettelijke! het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad kan beftreden worden, dan door zulk een wanftaltig gevoelen. Trouwens, zijn het Gods wetten alieenig, die het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad daarftellen, zie %. 17 — 25, dan vervalt N iffl- i. Ztiiken, dié den grondflag der Goddelijke wetteri doen waggelen. a. Het locbenen der Godheid.  194 S. j. van de WYNPERSSE over «k* immers dat onderfcheid geheel, ais 'er geen God aanwezig zij. -; Wel is waar, Grotius (», Wolf(c) m ^TSant Cd), verfchillen in dezen van ons, de ^beide eerften uit kracht hunner ftelling eener *"inwendige zedelijkheid, volgens welke, al ware ' 'er geen God, 'er echter een innerlijk onder1 fcheid zoude blijven tusfchen zedelijk goed er* LTcwaad; en de laatfte* door het verdedigen ' eener piaótilche rede, die dit onderfcheid daar^ftelle, en welke alieenig bedachtzaam geraadpleegd, ons genoegzame gronden opgeve, om het aanzijn der Godheid te geloven. ' Dan het beredeneerde in het eerfte Hoofddeel ^ dezer verhandeling leerde ons het tegendeel (>)„ ,Waarom hec ook niet nodig is, ons uittebreiden in de wederlegging der Godlochenaren en Deïsten,- onder welken 'er veelen zijn, die nicdrukkelijk beweeren, dat het lochenen der Godheid niets toebrenge, om het onderfcheid tusfchen deugd of ondeugd i te doen wankelen Cf). Ca) Men kan hier over nazien Buddeus, de Atheiu mo,T/>ej, Gefch, der Chrht. Kerk in de achttiende eeuw, D. I. St. II. bl. 35. en volg. en anderen. Eene aanmerking echter vinde ik mi) gedrongen hier bij te voegen: niemand verbeelde zidi toch, dat in deze verlichte eeuw  ZEDELIJK GOED *n KWAAD. 197 Ja zijn 'er niet geweest, die tot dit uiterfte vervoerd wierden, dat zij leerden, dat de vreze van Ged, wel verre van het beginsel der Wijsheid te zijn, het eerfte begin van dwaashcid en onzinnigheid zij ? Men zie flegts le Christianisme devoilé, p. 55. edit. Lond. 1777, Ook wordt de grondflag van alle zedelijkheid ondermijnd, door hen die de verhevene deugden van het Opperwezen ontkennen, of dezelven als onzeker en ons onbekend befchouwen. Hier toe behoren zij, die, met Spinoza, God met de Weereld verwarren, flegts ééne zelfftandigheid ftellen, die noodzakelijk, onverdeeld , eeuwig zij, namentiijk God zeiven, in wien alle dingen zijn, wiens vrijheid alleen beftaa in niet gehinderd te worden , door uiterlijk geweld, en wiens voorname eigenfchappen zijn oneindige denking en uitgebreidheid. Dai deze ftelling (daar zij in de daad de vrijheid van hec Opperwezen en alle redelijke fchepfelen lochent, God en de Weereld verwart, Hem, die verpligt tot het zedelijke, niet onderfcheidt van Hen, die verpligt wordt) alle zedelijkheid regelrecht verwoeste, behoeft geen , betoog, Qaj. N 3 Dan b. Het betwisten zijner volmaaktheden.  pog 5- J- van de WYNPERSSE, over het ^e** Dan niet minder wordt dezelve verdrongen door de leer van die geenen, die drijven, dat ••wij ons met geene mogelijkheid van God eenig denkbeeld kunnen vormen, en dus wij ten zijnen opzichte niets moeten vasülellen, dan dat 1 Hij dadelijk beftaa, en oorzaak der Weereld zij, ponder ons voor het overige te bemoeijen met te vragen , wie Hij zij, welk wezen Hij hebbe, " en of Hjj van de Weereld onderfcheiden zij of niet. Een ftelzel reeds in vroegere eeuwen door , verfchillen de Heidenfche Wijsgeeren aangenomen dan ook in onze dagen weder door dezen en geenen opgewarmd (c), van zommigen zelfs met oogmerk, om her onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad te lochenen ("0' althans regelrecht daar toe dienende; daar onze bewijzen voor het zelve ontleend waren uit debefchouwing der Goddelijke Deugden zelve, die wij a}s bekend veronderftelden. V. {a~) Ook deze ftelling van Spinoza heeft nog harq voorftanderen; men vergelijke de franfche £«. t!/^ pclopedie, art. Encyclop. en Epicurisme , aantn , gehaald door Marruël, 1. c. T. I. p. 63. eaj het geen hij verder opgeeft, p. 302. Zie ook — - Prof. Klinkenberg aant. pp Eaumgarten Cru-  ZEDELÏJK GOED en KWAAD. 199 pus, bl. 415. & de Marees, over ie nieuwe wachters, bl. 99. St. II. en vooral 2pey, 1. e. D. I. St. II. bl, 70. en volg, {l/J Zo leerden vele heidenfche Wijsgeeren, dat het onmogelijk zij te bepalen, wie God zij, welk Zijn wezen zij, dat dit geheel onzeker zij. Zie Pfannerus, Syft. theol. gentil. C. II. §. 33, en C. X. §. 2. Leiand, 'noodz. der openb, D. I. bl. 329, en volg. Campbell, noodz. der Openb. D. I. Hoofdlr. V. verh. van het Stolp, Genoorfchap van 't jaar 1757. bl. 187. £). Met welke ftelling, elders overvloedig wederlegd (£), de franfche Wijsgeeren Voltaire, Diderot, d'Alembert en anderen viij wel overeen kwamen, door te leeren , dat, zo 'er al een God zij , Hij zich echter niet bemoeije met deugd en ondeugd (<:). Cicero begreep het beter, als hij fchreef: Junt Philefophi & fuerunt, qui nullam habere cenferent humanarum rerum procurationem Deos: Quorum fi vera fententia eft, quae poteft efe piet as? quae fanclitas ? quae religio ? — Haudfcio, an pietate adverfus Deos fublata, fides etiam, & focietas humani. generis, & una excellemifima virtus, juflitia, tollatur. „ Er zijn, er waren door alle tijden heenen „ Wijsgeeren, die meenden dat de Goden zich „ met de aangelegenheden der menfehen niet be- moeiden. Doch zo hunne ftelling waarheid zij, „ wat wordt er dan van de Godsvrucht? van de „ heiligheid? van den Godsdienst?Ik weetniet, of zo de vreezeGods vervajle,niet tevens de „ trouw, en de menschlijke maatfehappij, en „ eene dervoortreflijkfte deugden, de gerechtig? t, heid namentiijk geheel verloren gaan (^)." Te  ZEDELYK GOED en KWAAD, aoi Te regt zeker! trouwens, daar wij in het tweede hoofddeel dezer verhandling uit de lief- . de Gods jegens zich zeiven, uit zijne hoge t doeleinden in de fchepping en onderhouding, * Uit onze voortreft ij kheid, tevens ook uit onze 1 zwakheid en verdorvenheid, het noodzaaklijke i eener zedewet hebben afgeleid, en bewezen, ', dat, fchoon God door de zonde geen nadeel lijde, het Hem echter uit kracht zijner Volmaaktheden niet onverfchillig zijn kunne, hoe zijn redelijk fchepfel zich gedrage, of overeenkomftig dezelven en zijne bedoelingen of niet• volgt van zelfs, dat de bovengemelde wangevoelens in de"daad alle zedelijkheid verwoesten, , en, in plaats van zede-wetten , die verpligten, een beredeneerd eigen - belang ftellen ( e ), t {aj Zit Prijsverhandl. van het Haagfche Genootfchap, over den invloed van fckadelijke fchriften, bl. 30. (i) Onder anderen door Hulshof, gefpr. over de Voldoening en Prof. J. van Voorst, verh. over de Goddelijke ftraffen. (c) Verg. Barruël, 1. c. T. L p. 418. Helvetius, fur Vhomme, Seft. X. C. XIV. T. I. p. 102. en het allerfchandlijkst werk, getiteld: besfer als Horus , daar alles wordt bijeen gebragt, wat mogelijk is, om allen Godsdienst en deugd tc vernietigen, zie Tpey, h c. D. ft. bi. 205. N 5 (<0  &*a }»"'»% i. Het vestigen van Godi oppergezag °P verkeerde VröifdeaV, ] ( i $99 S. ƒ. TAN DE WYNPERSSE OVER HET C_dj De natura Deorum, L. I. C. II. £f ) Cünf- Gretius, J. B. & P., L. II. C. XX, §. 45. Pufendorf, D. de la N. des G., L. II. C. IV. $. 3. & les not. de Barbey. r«c. Item not. ad Pufendorf, de 0. H. & C., L. I. C. IV. §. 4. edit. opt. Z>. ™» de Wynfirsfe, Diff. Volgens deze leer nu zou het recht Gods in de daad niet verfchillen van dat van eenen dwin-**! geland en ftruikrover, en dus volftrekt alle » Godsdienst en deugd verwoest worden, als al- ff leen uit dwang, nooit uit liefde tot God kun- / nende uitgeoefend worden. ^ Niet beter is de ftelling van Spjnoza (?), die j het Goddelijk oppergezag vestigde op de toe- t ftemming van menfehen, van hunne natuurlijke vrijheid afftand doende, om zich aan God te J onderwerpen: want dus wordt het recht Gods ^ afhanglijk van het fchepfel; dus zijn allen, die^ weigeren zich aan God te onderwerpen, ontfla- f gen van alle zede-wetten- om nu niet meer te£ noemen Cd"). Min voorzigtig is het dan ook de grondflag \ van Gods recht om te gebieden, te vestigen pp het nut, het belang,- dat de mensch er in hebbe, God te gehoorzamen, 't Is verre van ons de voorftanders dier ftelling, vooral den wijdberoemden Wolf en zijne volgeren f/e), te befchuldigen, als of zij dus het meergemeld onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad zochten te verdonkeren; echter kan die ftelling ook daar  *o4 S. j. van db WYNPER SSE over het daar toe worden misbruikt, en wordt helaas! van zommigen ook rot dat einde misbruikt.' Trouwens dan zouden wij alleen Gods wetten moeten betrachten, uit hoop van nut en voordeel, niet uit grond eener zedelijke verpügting. Dan zouden Gods wetten alleen vriendelijke raadgevingen zijn, voortellingen van hetgeen 01 s nut of nadeelig zij, door wier verzuim wij alleen ons zeiven zouden benadeelen; maar geensz>V dm h >:en God bezigen (ƒ), en zedelijke deugd, gelijk ook de Kmtiaanfehe Wijsbegeerte zeer wel aanmerkt (g), ontbonden worden in bedachtzame voorzichtigheid, om natuurkundig kwaad te vlieden, en dus het ze, delijke geheel vervallen (A> (*) De cive C. XV. §. 5. Leviathan C. XXXI, $. 27. De wederlegging dier leer kan men vinden in de verhand, van het Stolp. Leg. over de zedekunde, D. II. bl. 26p, 330, 430, 477, 512. en volg, en bij D. v. d. Wynpersfe, DifT. de libertinismo, p. 31—34. Orat. de philau**a, P- 33- Zie een gefchrift, ever de vrijheid van de drukpers en derzelver grenzen, aangehaald in de Bericht, der N. Herv. D. IV. bl. 76—79. en daar bondig wederlegd. (O ln tracl. theol. politic. C. XVI. Cd) Conf. DiiT. leg. Stolp, ad an. 1765. p. 153. CO  2EDELtjK GOED en KWAAD. *&$ (Je) Conf. Wolf, phil. praB. T. ï. Schubertus* phil. pra®. C. II. & IH. Jhemaftus, obf. Hall, T. VI. obf.XXVII. Burlentacqui, princ* du droit. nat. ï. VI. 13. & I. IX. 3 — 8. Cf) UiidruKlijk fpreekt zo Steinbart , leer. der Cel. afd. III. §. 29. bl. 68. Bollngbroke, Works, vol. IV. p. 283 , 284* • (gj Verg. van Hemert , mag. der crit. fFtjsb* D. I. \h) Deze aanrerkingeri worden uitvoeriger verdedigd, en vermeerderd door den Heer Dryfhout, dilf. inaug. de moralit. ail. hum. D. van de fVynpersfe, diff. de libertinismo, p. 15. & orat, de philaut, p. 35. $. 66, Op eene ganfsch andere wijs wórdt de grond van Gods oppergezag, én daar door ook van, het onderfcheid tusfchen zëdelijk goed en kwaads' ondermijnd van alle dié geenen, die des men- \ fchen natuurlijke vrijheid lochenen. Beftaat er toch, volgens het geen wij toonden Hoofd. I., geene zedelijkheid, daar redelijke vrijheid ontbreekt. Men oordeele dan, hce zulk eene ftelling het zedelijke geheel verdringe. Dezelve is intusfchen niet flechts beweerd Van Spinoza, maar ook van van Hattem, Leen* hof, Deurhof, die dreven, dat wij in de jdaad geen vermogen hebben, om vrij te handelen5 maar e. Het mtkenen van > menen en vrij» leid.  sor5 S. j. van de WYNPE&SSE over M maar alleen en geheel lijdelijk zijn , en daarom ook onder de fatalisten gerekend wierden: wijl zij fielden, dat alles in de Weereld, volgens eené eeuwige , noodzaaklijke order of bepaling voorrgaa, waar aan niemand zich kunne Onttrekken, welke zij, onder bijbelfche fpreekwijzeri Van Gods wil, befluk enz. voortelden. Zo leerden de navolgers van Quinünus, dat er flegts" één Geest zij j door wien God zelf in allen leve^ en na willekeur werke; dat dus niet wij zeiven, maar God in ons werke, en wij alles^ Wat wij, of anderen doen, als door God gedaan , moeten goedkeuren, ên niets afkeuren ; dat er geene zonde zij, als in den waan van dommige onkundige en onvergenoegde menfehen , die weder vervalle, zo ras men afle zorg voor, en beangftigingen over het kwade uicfchudde; dat wij dan berouw oefenen, als wij erkennen j geene zonden bedreven te hebben. Waar uit zij zeiven afbidden, dat een ieder aan zijne roeping moete beantwoorden, dat is* dat doen, waar toe hij geneigd is, en zich met recht, niet flegts aan bedrogen dieverij, maar ook aan allerlei wellusten en hoererij moet©1 overgeven, waarin eigentlijk het geestelijk huwelijk beftaat O). Met dezen kwam ook in latere tijden de befaamde dweper Edelmann vri) wel overeen; fchoon de ongebondene gevolgtrek  ÊEDELIJK GOED en KWAAD, ao? trekkingen, zo even opgenoemd, niet overneemende Kier toe behoren Vervolgens alle die geenen, die meenen dat de ziel ftofhjk zij, waar door dus de mensch tot een bloot werktuiglijk beeld verlaagd wordt. Onder de nieuwere verdedigers van dit ftelfel zijn Priestley (c), ViU taume (i) en anderen, fchoon zij Volftrekt trachten te beweeren, dat dit ftelfel het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad geenszins verdoekere (O* En is het wel wonder, dat die franfche Wijsgeeren, van welken ik boven fprak, wier groot doel was* icrafër Yinfame door wien zij, ö gruwel! verftonden onzen gezegenden Verlosfer (f), die daar toe alles in het werk ftelden, ook de franfche Encyclopedie daar toe dienstbaar maakten, om overal verwarring, onzekerheid , dwaling te zaaien, op dat men eindelijk niet meer wetende, waaraan zich te houden, den Christelijken Godsdienst zoude verlaten 5 tevens van tijd tot tijd zulke voordellen in dezelve mengden, waar door de onftoflijkbeid der ziel* ea hare waare vrijheid vervalt. Schoon zij bij de woorden béte, droit naturel, liberté wel redeneerden, uit vrees van het werk verboden te zien; zo ontdekt men zulks echter duidelijk bij de woorden, Locke, animal, for~ tuit, evidence, fatalité {gj. (<0  ü. Zulker die het or derfcheid zelf tnsfchen zedelijkgoed en kwaad lo •ehenen. 208 S. J. VAN DE WYNPERSSE OVER HET (aj Conf. D. v. d. Ifynpersfe, DifT. de libert. ■ §.5. & de liarm. leg. div. prol. §. 5. Ref. Diff.- de malo mor alt, p. 4. Scharp, brieven over Meyer, bl. 131. Ditton, over de onfloflijkheid der ziele , Hoofdfï. XIII. (/') Verg. Tpey, 1. c. D. I. St. II. bl. 96. én volg* CO Wjfc ^ verbast. Van het Christendom, D. L bi. 372. en volg. woderlegd door den Heer Felingius, prijsverh. tegen Priestley, bl. 374. en volg. Gavel, ibid. bl. 279. en volg. Qdj Brieven overliet kwaed, D.ll. br. 29. bl. 204. en volg. (O Zie Fillaüme, 1. c. fel. 205 — 217. Helvetius, fur rhomme, Seft. VII. C. I. bl. 216, 277, (ƒ) Dit is bewezen door Barruël, 1. c. T. I, p.3Iw (tf) Verg' Barruël, 1. c. p. 66, 161 > 320, 321* & Robifon, 1. c. T. II. C. IV. p. 274. §• s Nu treden wij ter nadere opgave van heÉ ' tweede foert dier ftellingen , door welken, irï onze dagen, het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad meer of min wordt verdonkerd. Wij brengen hier toe, in de eerfte plaats, die 'dllen, die, om het bewijs voor het meergemeld onderfcheid, uic de algemeene overtuiging deszelven, in de harten afgeleid, te ontzenuwen, en het befluit daar uit gevormd § 38. én volgj te vernietigen , die algemeene overtuiging toefchrijven aan die verkeerde gronden, die wij 5- .4*  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 209 §. 46. opgaven en Wederleiden. Namentiijk opvoeding, ftaatkunde , eigenbelang en diergelijken ; zo leert Hobbes, ( óm hier liegt iets aan- ^ tevoeren, dat wij bovën $. 46. niet opgaven ) g dat alle onze vrije daden in zich zeiven onver * fchillig zijn; maar eerst dan zedelijk goed ofk kwaad worden , als de Overigheid dien aan- jj gaande iets bepaalt; uit welke bepaling alleen het onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd geboren worde («). Om die zelfde reden fprêken, onder de Deïsten, de Graaf'van Pasferan, John Dove en de la Mettrie met veel verachting van het geweten, hetzelve aan vooroordeelen', verdichtfelen van fchoolleeraaren, gewoonten en dromerijen van krankzinnigen toekennende (*)• Zo beweerde Freret uitdruklijk, dat de denkbeelden van deugd en ondeugd, recht en onrecht, eer en fchande enkel willekeurig zijn, en van gewoonten afhangen (c)» en Helve* tius (d), dat de! eenige regel, om deugd én ondeugd ce onderfcheiden, de wet zij der Vorften en het algemeen belang (e), en dat de knaging van hec geweten alleen een voorgevoel «ij van toekomende fmercen, en bezef van het nadeelige onzer daden (ƒ), 0 (O «.Die dé algemeene overtuiging van hetzelve uit verkeerdegronden afleiden*  SIÓ S. j. van be WYNPERSSE over het b. Die da onderfcheid zet dadelijk ontken, nen. («) Conf. elem. phil. de cive. O) Verg. Piper, prijsverh. over de overeenkomst tusfchen vroegere en latere bevrijders van den Christ. Godsdienst, bl. 223. en volg. Tpey, 1. c. D. I. St. II. bl. 125. (t) Lettres de Thrafibule. Cd) De l'Efprit, Difc. II. & IV. (O De l'Efprit, Difc. II. C. VI —X. CO Verg. Barruël, 1. c. t. I. p. 162. S- 6*8. 1 1 Vooral behoren hier toe die allen, die dade* ,lijk het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad verwerpen. Zij, die volftrekt de algemeene overtuiging deszelven onder het menschdom betwisten, waar var/ ik $. 44. fprak, komen hier in aanmerking, wijl zij juist daarom ook alle bewijzen voor ons gevoelen ons zoeken te ontwringen. Er waren reeds oudstijds O), en er zijn nog onder de nieuwe Schrijvers veelen, die rond uit lochenen, dat er iets van natuure eerlijk, of fchandelijk zij O). Hier bij voegen wij die geenen, die opzettelijk veele pligten der zedekunde doorfchrijven, vooral zulken, die omtrent den Allerhoogften verkeeren, waardoor van zelfs alle de overigen op losfe fchroeven gefteld worden (O, zie §. 18 — 24. Eindelijk (want alle bijzonder-  ZEDELIJK GOED m KWAAD, au derheden hier toe betreklijk, kan ik onmogelijk opgeven ) verdient hier eene plaats het wan*' gevoelen van zommige Jefuïten, in vroegere 1 dagen (<0» nu met opzet door de zogenaamde llluminaten, met Weishaupt aan het hoofd, gedreven, dat alles zedelijk goed zij, wat tot'een goed oogmerk gefchiede (" Chriftianisme devoili p. 55.) Een ander zegt; te geloven, dat men God kan beledigen, is te wanen, dat men fterker zij dan God. Zie Barruël, U c. p. 164. & 417. Fillanme leert: eer en, vereeren, loven, ah er van God ge/proken wordt, is geen werk van menfehen; deze uitdrukkingen verkleinen het hoog ft e Wezen. C^ërh. der relig. zur moral. p. 184, 185.) Cdj Conf. Pufendorf, J. N. & G. L. I. C VII §• 4- (O Vid. Barruël, 1. c. T. IV. p. 231—236. c. Hetzelve, als geheel onzeker,voorltellen. 5. 69. Een derde foort van leerftelfels hier bedoeld is van die geenen, die de zedekunde, als eene geheel onzekere en onvaste wetenfehap uitkrijten, waardoor dus in de daad het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad los en onzeker wordt. Zo befchouwde haar reeds in vroegere eeuwen  224 S. J. van de WYNPERSSE over he* tijden henen, hebben de verfmaders van deugd en Godsdienst er zich op toegelegd, om hen, welken de vrees des Allerhoogften tot eene heilige vervulling hunner pligten aanfpoorde, door gefprekken of gefchriften, uittemaken als weetnieten, flaven van verouderde vooröordeelen, menfehen, die zich, noch na de eeuw waar in zij leven , noch overeenkomftig het meerder licht der wijsheid, dat opgegaan is, en alle flaaffche banden heeft verbroken, weten te fchikken, op wierfombere ftuursheid men met verachtend medelijden moet nederzien , en van welken men niets groots, niets verhevens immer kan verwachten (e jammerlijk de invloed ware der fchriften, onder anderen van den Deken van St. PauJas D, Donne, Paszergni, Blount en der perfiaar^ fche brieven, om veelen optewekken, om de geweldige hand aan zich zeiven te flaan, leet^ Alberti , kri'V'V over GroQt ■ Rri$tanriir4, ? 4 D, h  g. Lastering der Deugd zelve. ?3* Sr J. van de WYNPERSSE over het D. I bl. 65. Hetzelfde bevestigt nopens an. d«e diergelijke fchriften Seharp, brieven over Me?er, bl. 332. ZlS ook Tpey, I. c. D. I St. II. bl. is*. ■ > CO Zo1 beweert onder anderen dat hee zedelijk kwaad voor eindige wezens noodzaak rj1S' f onvermijdeliik, wijl het van zelfs u-tde gefleldheidvan hunne natuur voortvloeit brieven over het kwaad, D. II. br. 40. bl.210. en volg. CO 4#r, verh. boven aangehaald, bl. 224-2,*. Cd) Barruël, 1. c. T. b,. +I<5 CO Zie verband]. ^^^^^^^ Zo verre gaat zelfs bij veelen die afkeerigheid van al war zedelijk goed is, dat zij openï hjk de deugd nadeeüg verklaard hebben, in tegendeel beweerd, dat de Haat der onfchuld de rampztligfle ftaat voor bet menschdom zoude zijn e„ nog mindw gelukkigi daR die der nnbefcbaamdfte wilden f» Hebben wij niet tot eeuwigdurend verwijr van onze eeuw eenen Mandeville zien optreden, die opzettelijk 3e deugd affchetfte, als eene uitvinding van guiten en tevens verzekerde, dat zijn boek een jmenftel Zy van de ve,neYenfte fc ^ j-odsdienst (è)?  «34 S. J. van be WYNPERSSE over het afleidende uit beredeneerde eigenliefde f» waar Steinbart Qb), Villaume ( <•) en an,' deren ook beenen willen; waar omtrent Neeher te regt zegt (d) , Zo de waarfchouwingen van het geweten, die zo krachtig zijn, wanneer wij die verbinden aan het denkbeeld van. eenen God, niet meer daar aan verbonden worhet geweten niets zijn, als eene uitdrukking ontbloot van zin, en een nutteloos woord tn de taal, r>). Ook wordt dit doel bereikt, door opzette, lijk bet geweten als op den mond te flaan en, tegen deszelfs waarfchouwingen aan, voorttegaan m zedeloosheid, of dezelven, door aan, houdende, eikanderen afwisfelende, nooit ophoudende, uitfpanningen , vermaken en gezelfchappen te verijdelen; waar door eindelijk het gewisfe ongevoelig wordt, daar het te voren zo getrouw het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad aanwees. f>") Vers, Hulshof, gefpr. over lening, bl. „. (6) Leer der Gelukz., %. I5. CO Verhalt. der reL zur Mor. S. 25,160 161 C <0 Over Godsdienflige begrippen, bl. 69. ' ie) Conf. Barbeyrac, not. fur Pufendorf, D de l* N, & des G. ï. I. L. 1L C. III.' §. t3. ' $. Si.  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 235 $• 81, Hoe rechtmatig vooral komt hier in aanmerking het helsch beftaan van zommige booswichten, die anderen, met de daad, ah met geweld, \ tot ondeugd verleiden: door, na zo veel mo- ( gelijk, de onfchuldige flagtoffers, die zij bedoelen, alle denkbeelden van Gqdsdienst en Deugd, op de reeds gemelde wijzen ontwrongen, en de kloppingen van hun geweten verdoofd te hebben ; alle listen en lagen voor hunne onfchuld te fpannen, hen te leiden in plaatfen, te brengen in gezelfchap , daar de ondeugd met alle hare betoverende fieraden meer of min öpentlijk zich voordoet, hen te belonen mee genoegens op het toegeven aan dezelven, of in het tegenovergefteld geval hen te bedreigen, om dus eindelijk de onfchuld, dikwerf ondanks haar zelve, te doen vallen, en van rijd tot tijd meer en meer te doen verbasteren. Deze zijn het in nadruk, die het goede kwaad, en het kwade goed noemen, en de overtuiging van het onderfcheid tusfchen beiden geheel vernietigen. $. 82. i. Dade. ijke vereiding en yerkrach-' ting der otifcuuldü  Het tegendeel doch is uit de fchriften van verfcheidene Wijsgeeren, zo wel als Godgeleerden, feenbaar (g~)& • ^ |. 14-  44 S. j. van de WYNPERSSE over het Onder, zoek na den aart der zede Jijkheid ir menfehen, 4 $. 18. zonder het opgegeven voordel doelt) plaats vindt, onderfcheiden worden. Wel is waar deze beftaat ook wel in onze vrijwillige overeenkomst met onze betrekkingen ; dan hare grondflag, de reden waarom wij zo, en niet anders, verpligt zijn te handelen, is van eenen gantsch anderen aart. Is er nu zedelijkheid voor menfehen, gelijk wij dit in het tweede hoofddeel moeten betogen, waar van daan die? wat noodzaakt ons, tot het handelen overeenkomftig onze betrekkingen, en het tegengeftelde te vermijden? En hoe zullen wij die zedelijkheid best befchrijven, zo dat wij tevens de gronden van verpligting tot dezelve opgeven? Treurig is het, dat wij hier niet op dien zelfden voet zullen kunnen voortgaan, als in de befchrijving der zedelijkheid Gods; dan wij r.rtffen hier een verfchil aan tusfchen grote Wijsgeeren, die het eens zijn, omtrent het aanwezige van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad; een verfchil derhalven, dat die waarheid wel veronderftelt, echtér voor bet betoog derzelve dient afgedaan te worden, om naderhand geregeld te kunnen voortgaan, en het ftuk, dat wij eiget.tlijk betogen moeten, eetst wel te bepalen.  ZEDELIJK GÓÉD" en KWAAD, $. 18. Grote Wijsgeeren, die de Leer van Gro- Z tias f>), Leibnits (*) a» WCO vo1 Ie gen, oordeelen, dat de grond en reden der ze- gr. delijke goedheid en kwaadheid van onze vrije de daden, in de natuur, of het wezen dier da-ze d»n zelve huisveste, Zij redeneeren namentiijk aldus: zommige daden ftrekken uit heuren eigenen aart tot bevordering van onze volmaking, anderen ftoren die. De vertegenwoordiging nu van dien aart onzer daden, en derzelver invloed op onze volmaking, geeft ons drangredenen, om zommigen uittcoefenen, anderen te vermijden. Door die drangredenen wordt dan eene zedelijke noodzakelijkheid voor ons gewekt, eene verpligting tot bet betrachten van de eerstgemelden, en tot het nalaten derlaatften; eene verpligting,die, als op onze natuur gegrond, te recht natuurlijk genaamd W°Geeft nu de natuur zelve die drangredenen ,op, zo fchrijft zij ons zekere algemeene regelen voor onze handelingen voor, die wij natuurwetten noemen, die van verbindende kracht zijn, al fielt men het denkbeeld van God geheel ter zijde. Zo dat wij, volgens dezelven onze gedragingen inrichtende, zedelijk goed be^ trach. (7S / v, -A Zommfc en zoeen haren rond in ,en\ aart Ier dadeti ;elve.  5a S. j. van de WYNPERSSE over het heid zij toetefchrijven. Dit wordt van beide zijden erkend. Maar het is hier in gelegen, of die innerlijke goedheid of kwaadheid der daden met recht eene zedelijke goedheid of '. kwaadheid genoemd worde, dan of deze eerst haren oorfprong hebbe uit Gods wet, die zommige vrije daden gebiedt, anderen verbiedt (a). Ten tweeden. Ook is dé vraag niet, ofGod al" les na willekeur kunne gebieden, en alles, het geen Hij nu verbood, als het Hem anders behaagd had, had kunnen voorfchrijven en, het geen Hij nu gebood , had kunnen verbieden. f Dit is toch een geheel ander verfchilftuk, v fchoon hét van veelen hier wordt ingevlochten Qb). Wij keuren die flelling ten hoogften af, en zullen die wederleggen, in het derde { Hoofd, dezer Verhandeling (c). Ten derden. Men gisfe ook niet, dat de ? Voorflanders der betrekkelijke zedelijkheid zouden leeren, dat de reden, waarom God zommige daden voorfchreef, anderen in tegendeel verbood, niet te zoeken zij in het wezen of de natuur dier daden zelvei want hier in zijn zij het met hen, die eene inwendige zedelijkheid verdedigen, eens; beweerende, dat de innerlijke goedheid of kwaadheid der daden zelve de reden zij, waarom God dezelven door zijne wet gebood of verbood. God toch kan, behouwHC^ ivy^y-j^ C^n dens  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 53' dens zijne volmaaktheden , de natuur zijner fchepfelen niet tegenftreven, wij} Hij die natuur, die betrekkingen zo, en niet anders, daaiilelde, ter verheerlijking zijner oneindige Deugden. c Maar het verfchil is eigentlijk dit: of natuur- t kundig goede of kwade daden , alleen, om dat Zij door heuren aart ons voordeelig of nadeelig t zijn, daarom ook tevens zedelijk goed of kwaad (/ zijn; dan, of zij zulks alieenig zijn,- door be-' trekking op Gods wet, die dezelven voorichrijft, of afkeurt. Of, om andere woorden te gebruiken, het verfchil is niet, wat de reden zij, waarom God het ééne verbood, het andere gebood. Hier ïn zijn wij het eens; maar waarom wij ter betrachting van het geen met onze betrekkingen ftrookt, zedelijk gehouden zijn? Die reden nu ftellen wij in Gods wet alieenig; zij die van ons verfchillen, in den innerlijken toefhnd der daden zelve (^), Ten vierden. De vraag is ook niet, of, Luiten befchouwing van Gods, wil, ■wij onze vrije daden kunnen inrichten, volgens of tegen onze. betrekkingen, of wij zelfs niet, buiten de bepaling der Goddelijke wetren , veelvuldigen aandrang kunnen vinden, om volgens dis betrekkingen te, handelen; of h^t tegendeel aie.t dws&a  54 S. j. van de WYNPERSSE om het en verachtlijk zoude zijn; maar de vraag is, of wij daar toe kunnen gerekend worden zedelijk verpligt, gehouden te zijn, zonder of buiten het bevel van onzen hogen Formeerder. Dit ontkennen wij; wij vinden toch wel in onze daden zelve natuurkundig goed of kwaad, dat is .nuttigheid, ofnadeel; maar in derzei ver overeenkomst of ftrijdigheid met Gods wet alleen vinden wij zedelijk goed of kwaad, dat is. pligt of zonde (e), x. iï, ' £<0 Deze aanmerking doet aanftonds vele bedenkingen vallen, tegens de Helling der betrekkelijke zedelijkheid , .onder anderen , die, welke oolc t^ de Hooggel. P. Chevallier fterk dringt, in zij/Z Me Ieerredenen»- bh d4- en 65; het is in de in. ^Jc^ verlijke gefchapenhcid, in het wezen der men. fchen gegrond, dat zommige handelingen goed ef kwaad zijn, en als zodanigen hem voorkomen, b. v., God te beminnen —eikanderen lief i^sJc te hebben, — vlijtig, matig te zijn; en der. halven is het natuurlijk redeloos, ongefchikt, ^ en ttwaad, het tegendeel te verrichten. Dit al' ~~ j les nemen wij volledig over, voegen er zelfs bij, dat dus de natuur ons ten fterkften dringe tot de gemelde handelingen, en het vermijden l^y va" het tegendeel. Maar wij ontkennen allee, ^ nig' tJat uic dit ^1'esnog eene zedelijke verplig7 ting voortvloeije tot zulke daden, ten zij er' , ( /,, eene wet van onzen Schepper tusfchen beiden ko-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 55 kome, die eerst door hare bepaling, het geen in zich zelf natuurkundig goed of kwaad is, ^ tevens zedelijk goed of kwaad doe ziin. J £è) Al» van Schuberlus, Phil. pra£t. §. 50 — 54-/Cudworth, 1. c. -S^. intell. T. II. C. I. If, Epift. cenf. Anonymi cit. §.15. Conf. Titius, not. ad Pufendorjf. O. H. & C. L. I, C. IH. §. 12. (c) Om bovengemelde reden betreffen dan deze of dergelijke tegenwerpingen ons in het geheel niet, b. V., die de Hooggel. Chevallier maakt, 1. C. bl. 66. Canz. de ufu phil. leib. in thcol. T. II. C. XII. §• 1215. Cudworth 1. c. p.638, feqq. Zo de zedelijkheid der daden niet innerlijk zij, maar alleen afhange van Gods welbehagen, zou het mogelijk zijn, dat het ■ geen r.u zedelijke volkomenheid en fchoonheid is, door eene andere wilsbepaling, onvolmaaktheid en affchuuwlijk ware geweest, dat Let deugd zou kunnen zijn God te hatend den «rqu* mensch het leven bitter te maken. Dit alles toch houden wij voor onmogelijk. Trouwens, fchoon Gods welbehagen het richt, « fnoer zij van alle zedelijkheid, (lellen wij ech, c ter dat God door zijne eigene Volmaaktheid tot L hetzelve bepaald worde, en uit kracht derzeka het Hem volllrekt onmogelijk geweest zif, ona andere natuurlijke voorfchrlften onzer vrije da- • den te geven , dan Hij dadelijk gaf. Conf. Barbeyrac, not. ad epift. cenf. Anonym. §. iï, Pufendorf, ]. N. & G. T. L h. U C II. §. 5. & 6. Titius, 1. e. (J) Döze derde bepaling legt den groad tot oplos»  56 S. J. van de WYNEERSSE over het A ./ k p> f -éUt- j . Verdediging der 'laatstgemelde ftel . ling eener betreklijkezedelijkheid. fing van dit bezwaar, zo God na willekeur niet kon handelen, noch alles gebieden of verbieden , zo moeten reeds voor Gods wet, zommige dingen goed, of kwaad geweest zijn, die God ook als zodanigen befchouwde en daarom voorfchreef of verbood, en dus is immers de grond der zedelijkheid in de natuur der daden zelve gelegen. Wij (laan toch gaarne toe, dat de innerlijke of natuurkundige goedheid of kwaadheid der daden , de reden ware, waarom God ons dezelven voorfchreef, of afkeurde; maar tevens Jee1,1-. Jv, ren wij, dat de reden, waarom wij volgens onze tjl^ betrekkingen moeten handelen , in Gods wet alp r, leenig te vinden zij. Zo dat de aart der daden" zelve wel de grond zij van de wet Gods; maar S V^Vltevens die wet aIleen»g de grond zij onzer zefÏÏusUS delijke verpligting tot het betrachten van het ï^a. geen met °?te betrekkingen flrookt. Conf. - Treuerus, not. ad Pufendorf, O. H. & C. *. «** L. I. C. III. §. iq. BMC leg. Stolp, ad annum 1765. p. 529. C Conf. Barbeyrac ad Gr otium, D. de la Guer- ^r^O-re & de la Paix, L. I. C. L §. 10. N°. 4. J §. 20. .Wijl nu de hoofdzaak deze is, zijn onze redelijke daden tevens door heure natuur zedelijk , of worden zij alieenig zodanigen door heure betrekking op de Goddelijke wetten? of, om her anders uitcedrukken , zijn wij zedelijk verpligt overeenkom/lig onze betrekkingen te han- de-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 57 delen, uit kracht van den invloed, die zulks heeft op onze volmaking, of uit kracht van Gods gebod, kiezen wij hetlaatfte, om navolgende redenen. Vooreerst. Goed en kwaad zijn betrekkei ij-J ke kundigheden §. 8., zij hebben altijd heur opzicht tot vermeerdering of verftoring van volmaaktheid, die door dezelve bereikt wordt. Derhalven moet iedere foort van goedheid of kwaadheid zijn richtfnoer hebben, waar na dezelve beoordeeld wordt, Het natuurkundig goed of kwaad nu, zo lichaamlijk, als redelijk, heeft de natuurwetten tot richtfnoer (leges naturales pkyfcaeyof die vaste bepalingen, na welke alle bewegingen en werkzaamheden der fchepfelen worden ingericht. Uit kracht derzelver is het b. v. ons, natuurkundig goed, te eeten en te drinken, wijl dus ons ligchaam gevoed, en het leven onderhouden wordt; zo ook aandacht te oefenen, vooroordeelen üitteroeijen, om dat zulks dient tot meerdere volmaking van de vermogens onzer ziel. i Maar wat kan nu bij tegenoverftellmg anders het richtfnoer zijn onzer zedelijke goedheid, dan de zedewet Gods? Maar eene zede. wet veronderftelt altijd eenen meerderen, die ^ zijne onderhorigen verpligt. In dien zin wordt rite bejs.  TVeede btwijs, 58 S. J. van de WYNPERSSE over het dit woord in de Godgeleerdheid, de Rechtsgeleerdheid altijd gebruikt, en dit is nodig, zulJen eigentlijk gezegde wetten, die vrije daden bepalen, van raadgevingen onderfcheiden wor* den Dus befluiten wij, gelijk uit kracht van Gods natuurkundige of natuurwetten (leges phyfë. cae) zommige onzer daden natuurkundig goed 2 of kwaad zijn; zo is ook zedelijk goed alleen 1 zodanig door de Goddelijke zedewetten, die ons voorfchrijven, wat wij te doen of te laten hebben. 'O) Conf. Cl. Ten Broek, Diff. fit. §. i2. Warburton, Codl. zending van Mofes, D. I. r. afd. 4. p. 68. §. 21. Nog eens, zo dikwerf wij onderfcheid maken tusfchen zedelijk goed en kwaad, deugd en 'ondeugd, zo dikwerf Hellen wij eene verpligting tot bet eerfte , en houden het laatfie voor eene fchending derzelve, en dus niet fléets voor dwaasheid; maar voor zonde en fchande. (§. 15. ) Maar nu, daar verpligting is aan de eene zijde, daar is aan.de andere een reght van vor- de-  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 59 deren. Die tegen pligc handelt, benadeelt niet flegts zich zei ven; maar zondigt tegen het recht eens anderen. Dus volgt van zelf, dat de zedelijkheid eener daad altijd eene betrekking aanduidt op eenen Wetgever, en eerst door de wet wordt daargefteld, De vraag is toch hier niet, gelijk de fchran- J dere Hulshof O) wel aanmerkt: is het nut* ^ tig, dit of dat te doen, zou zulks wenschlijk ^ zijn, voor ons, voor de maatfchappij? maar ^ wat verbindt mij aan dien regel? wat verpligt mij te gehoorzamen? waarom is het te- > gendeel ongeoorloofd? waarom mag elk zijne , verkiezing niet volgen? Dit nu kan geen plaats hebben , zonder Wetgever en uitdrukkelijke 0 verklaring van zijnen wil. Zo men dit gevolg ontkende , zou men moeten toeftaan, dat, of de aart zelve onzer daden, of onze rede ons verpligte, dezelven te doen of te laten. De aart nu onzer daden, dat is derzelver invloed op ons geluk, of derzelver gevolgen kunnen ons wel aanfporen, om ze uit te oefenen, ofte mijden, zo zelfs dat het tegendeel dwaasheid zoude zijn , maar ons geene_verpligting opleggen. Zegt men.: onze rede doet dit, door ons het belang aan te wijzen, dat wij hebben in het * ple-  \j6 S. J. van de WYNPERSSE over het ^jjje drangredenen daar uic ontleend, is het niet te begrijpen, hoe één en hetzelfde onderwerp te gelijk wetgever en onderdaan, richter en beoordeelde kan zijn. Die toch zedelijke verpligting oplegt, kan dezelfde niet zijn, met die verpligt wordt. Stelde men al het tegendeel, dan zou hij, die zich zeiven verpligting oplegt, tevens ook zich zeiven kunnen ontdaan. Zie S- ai. Wel is waar, is het zedelijke van het natuurkundige, of het ietaamlijke van het voordeeli- kge onderfcheiden, gelijk Kant dit zeer wel opmerkt, en is tevens, gelijk hij fielt, het aanwezen eener Godheid niet voor waar aantene- ^men, ten zij eerst het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad >voor ons vast ftaa, dan 1 is er geen andere weg over, om onze zedelijkheid te redden; maar in dit laatfte opzicht ons met hem niet kunnende vereenigen, behoeven wij tot dit uiterlte.niet te komen; maar hebben andere bewijzen voor het zedelijke, ftraks optegeven. («) Verg. v. Hemert, magazijn der crit. wijtb. D. I. en verhandel, ever het beftaan eener belangloze goedwilligheid. (Z>) Verg. magazijn, zo even aangehaald, D. \. bl. 257.  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 77 O) Zie ibïd. D. I. bl. 147, 165, 221, 228, 255. Cd) Zie ibid. D. I. bl. 166; 281. van Hemert, verh. ever de goedwilligheid, bl. 73, 98, 99verg. ook L. H. Jakob. en L. G. Bekenn, verh. van het Stolp. Gen. van 't jaar 1789. (f) In hunne verhandelingen over het moreel bewijs van den Heer Kant , te vinden in de verhandel, der Haarl. Maatfch,, D. XXVIII. (ƒ) Verhandeling over ongeloof en zeden.. (g) Zie de Mareesover de nieuwe wachters, D. HL; bl. 73- TWEEDE HOOFDDE.EL. Metoog van het dadelijk onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, of deugd en ondeugd. $• 26. Is er onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, of deugd en ondeugd? of, hec geen op hec zelfde uickomt, (zie §. 24.) zijn er Goddelijke zedewetten. die ons doen en laten regelen, en ookZbüïten de 'Openbaring, van ons kunnen worden onderfcheiden? Op deze belangrijke vraag gaven wij in hec voorgaand Hoofd, een coeftemniend ancwoord. Hec rechtmatige dier toefternming, of het bc-  i 1 Twee Hoofddeelen van 'dit gevorderd betoog. ^Waarheden , die in hetzelve veronderflreld■worden. wan den Schepper, de tweeden uit die van zijne i redelijke fchepfelen. j I. Mijn eer/ie bewijs ontleen ik uk de God- j lijke Zelfs- liefdé. Als den Oneindigen, den hoogt • volmaakten kent God zich zei ven en draagt zich zei ven dëj hartelijkfte liefde toe: dat is, Hij heeft in zich \ zeiven een oneindig welbehagen , een welbe- « hagen ^ dat niemand kan lochenen, ten zij hij konde aantonen, dat er iets in den Oneindigen, j onvolmaakt, gebrekkig, en een voorwerp van afkeer ware; het geen de grootfte ongerijmdheid zijn zoude. Bemint God zich zeiven, Wegens zijne oneindige Deugden; het geen dan met die Déugden zelve overeenkomt, aan dezelven eenigzins gelijkvormig is, moet even dieswégens Hem welbehaaglijk zijn. Dus moeten alle vrije daden der menfehen, overeenkomftig dfejidlige Volmaaktheden ingericht, Hem behagen: Maar ook, bij tegenoverftelling, allen, die met dezelven ftrijden, tegen dezelven inlopen, moeten Hem mishagen, en als walglijk zijn in zij' sjt^m- ixsfu. wet f ng .. p a \ «'✓■■♦. . c t*. Tweeerleiaort van ewijzen ier voor;efteld. « . 4* Eerfte7* bort, uit lefchou- O ving van i ïod den Ichepper. i. Uit zijie Zelfs- t iefde. c X Ovw ï-fi-r-P * e^rx-A ét k. %  8 a S. J. van de WYNPERSSE over het ^ ne ogen, te walgelijker zelfs, na mate zijn welbehagen in zich zeiven te redelijker, te vol; maak ter is. > Dit gevolg vloeit uit de liefde Gods jegens zich zeiven zo onmiddelijk voort, dat het niet kan gelochend worden. Begeert men echter eenig bewijs, zie daar hetzelve. God bemint zich, om dat Hij zich beminne' lijk, achting-waardig keurt. Zijn er nu redelijke wezens door Hem gevormd, wier beftaan, wier vermogens zijne hoge Volmaaktheden als uitdrukken; dan kan Hij niet nalaten, zich zeiven hunne achting, eerbied en liefde waardig te keuren. Zo ras nu het redelijk fchepfel zijne vrije gedragingen zo inricht, als of zijn ScJ??PPj!Ll^-J^,ildiS. Smaakt ware, zijne liefde, achting, eerbied, vertrouwen geenzins ^waardig, zo ras hij anderen zulke denkbeelden tracht inteboezemen, en hen in zulke wanbegrippen medecefleepen, zoude Gode zulks kunnen behagen ? zoude Hij daar omtrent onverschillig kunnen zijn? of zich als onverfchillig daar omtrent kunnen vertonen en gedragen (a) ? i. De eerfte vraag moet zonder bedenking met neen beantwoord worden. Trouwens, om ons op ons zeiven te beroepen, onze waardij, de voortreffelijkheid onzer kundigheden, verin o*  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 83 mogens, bedoelingen, door anderen miskend te zien, hoe zeer grieft ons dat, al zijn wij verheven boven alle nadeel daar uit voortvloeiende? en zal het Gode dan om het even kunnen zijn, of Zijne eigene rëdelijke fchepfelen Hem die liefde, eerbied en achting, die Hij zich zo zeer waardig keurt, toebrengen of niet? Zekerlijk, al is het ook, van voren befchouwd, ónmogelijk, dat eert mensch Gode profijtelijk kan zijn, zo moet, na mate zijne Volmaaktheid verhevener is, zijne Zelfs-liefde te redelijker, te volmaakter zijn, en die Hem te zekerer bepalen, tot goedkeuring der eerstgemelde daden, fen tot afkeuring der laatften. 2. Of zullen wij den Allerhoogfteri dadelijke ónverfchilligheid, omtrent de vrije daden der menfehen , kunnen toefchrijveh? Immers daar ónverfchilligheid plaats heeft, daar heeft er eene foort van onvolmaaktheid plaats: want daar is vatbaarheid voor nadere bepaling van den wil, en dus mogelijkheid van verandering, die vari het denkbeeld van God moet verwijderd worden. God zoude dus in de daad niet de Oneindige kunnen zijn, zo zijn wil, omtrent eenig voorwerp , hoe ook genaamd, onbepaald ware O). 3. Maar God kan ook, wegens zijne Zelfsïiefde + of het behagen in zijne eigene Deug- F a den^  «4 S. J. van de WYNPERSSE over hit den, zich niet anders buiten zich ontdekken," dan Kij waarlijk is, wijl er anders een verfchil, eene tegenftrijdigheid zoude zijn, tusfchen zijne Deugden en werkzaamheden, en dus in zo ver onvolmaaktheid in Hem. Dus moet het licht, waar in Hij zich openbaart aan zijne redelijke fchepfelen, juist overeenkomftig zijn met zijne verhevene Eigen» fchappen. Hij kan zich dus omtrent hen zo niet gedragen, als of Hij onverfchillig ware omtrent hunne daden; Dit zou echter plaats hebben, zo Hij hun niet te kennen gave, dat Hij hunne bedrijven goedkeure, die overeenkomen met zijne Deugden, en de tegengeftelden afkeure; maar hoe zal hij dat te kennen geven? dan eerst, wanneer Hij de eerstgemelde voorfchrijve, de laatften verbiede. Wij befluiten dan van voren uit Gods liefde jegens zich zeiven: het kan niet anders zijn, of er moeten Goddelijke wetten zijn, die het redelijk fchepfel bepalen, om overeenkomftig Gods Deugden te handelen; en door welken het onderfcheid voor hun gefield worde tusfchen zedelijk goed en zedelijk kwaad. Ca) Verg. Hulshof, gefpr. ever de voldoening, bl. 22. CO  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 85 Conf. D. v. d. Wynpersfe, inftit. metaph. §. 832. Engelhard, metaph. §. 442. Baumeister, metaph. §. 828. Diff. leg. Stolp, ad Sn. 17ÖP. p. 65. & 66. J. 28. Peins ik op God, als Schepper, 'dan geefi mij de befchouwing zijner Schepping en On derhouding zelve nieuwe bewijzen aan de. hand. Foor eerst. Heeft God het Heel - al gefchapen, zo hangt alles buiten Hem in allen op?igte natuurkundig van Hem af: wijl Hij dan riet alleen de genoegzame reden is van hec begin; maar ook van de voortduuring van hei beftaan, en dus tevens van alle vermogens er eigenfchappen zijner fchepfelen. Dies hanger dan ook alle de uitwerkfels en gewrogten derzelver van Hem af. Dit moet dan ook plaaë hebben, omtrent vrije werkzaamheden der re1 delijke fchepfelen. 1 Maar ftellen wij nu eens: dezelve zijn dooi geene Goddelijke wetten bepaald, de Schep1 per hebbe niet verklaard, hoe Hij wil, dat zi het vermogen, om dezelven uiïteoefenen, ge'' bruiken , Hij hebbe geene daden geboden, geene verboden; zouden dan die niet geheel en al', met alle derzelver gevolgen, (en- hoe uitgeF % ftrekl 2. Uii zijne Schepping- . ** l l i  8t> S. J. van be WYNPERSSE over het ftrekt kunnen die niet worden ?) van God geheel onafhanglijk zijn? Het vermogen ja, om vrije daden uitteoefepen, zou men kunnen tegenwerpen, zou echter van God blijven afhangen , en God zelf ;door zijne invloeden daar op werken; maar 'des niet te min zouden de vrije daden zelve ophouden van God afrehangen, en Hij geenzins de eerfte oorzaak derzelver zijn; iets, het geen met het denkbeeld van de hoogfte Volmaaktheid 'ftrijdt: nademaal deze vordert, niet alleen dat God van niemand afhange; maar ook dat al, wat buiten Hem is, van Hem afhange, zonder eenig onderfcheid, hoe ook genaamd. Dus vordert de eerstheid of onaf hanglijkheid iGods (primitas vel independentia) volftrekt, dat niet alleen alles natuurkundig, maar ook J zeddijkvan Hem afhange, en Hij wetten geve ter bepaling van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad in de handelingen zijner 'redelijke fchepfelen (tf ). Lf ■ Nog eens. Is God de Schepper van het Heel-al, zo is alles het zijne, zo komt Hem de heerfchappij over alle zijne fchepfelen toe Cdominium') Dus heeft Hij ook recht met dezelven te handelen, als zijn eigendom, na zijn welgevallen; of, zo iemaad het woord recht hier voor als nog wraakte, zo ftaat hec 'c^t-é/M^^ éz<.e™. -«uizvju, CjuCtf-, Hejij  pi S. j. vant de WYNPERSSE over het Tweec foort, u befchouwing van den mensch" zeiven. i.Uit zij ne voortreffelijkheid. Dus moet er onderfcheid zijn tusfchen zedelijk goed en kwaad O). Verder nog zou ik deze redeneeringen kunnen bijzonderen, door mij op andere Goddelijke Volmaaktheden te beroepen ; maar het gezegde is reeds voldoende, en het tweede foort van bewijzen, uic het redelijk fchepfel ontleend, zal ons aanleiding geven nog meer ten dezen opzichte te melden. Ca) Conf? D. va» de Wynpersfe, Difl". de karnt*, tiia legum, p. 49. & DilT, leg. Stolp, ad an, . 1765. p. 487, 552. , $• 30- • II. De befchouwing van den mensch , het eenig redelijk fchepfel, dat de Rede aan zich zelve overgelaten kent, geeft ons een ander foort van bewijzen op. Trouwens, en zijne voortreffelijkheid, en zijne zwakheid, overtuigen ons volledig, dat er Goddelijke zedewetten moeten zijn, en dus onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad. Voor eerst: Vertigen wij onze aandacht op zijne voortrefelijkheid boven het onredelijk vee, op zijn redelijk verftand, zijn vrijen wil, zijne vatbaarheid voor gelukzaligheid, alles bevestigt ons in deze onze Helling.  ZEDELIJK GOED sn KWAAD. o$ ï. De mensch is mee een redelijk ver [land begiftigd, waar door hij zig Zei ven en andere voorwerpen buiten hem kunne onderfcheiden, beoordeelen, en over allerleie gevolgen van deze en geene befluiten en daden redeneeren kan. Maar welk nut zal hij uit deze zijne vol- * maaktheid, die hem zo zeer bóven het vee verheft, hebben, zo dat verftand zijnen wil niet • voorlichte, en hem eenen zekeren regel van zij-* ne gedragingen voorhoude, volgens welken hij zijne begeerten of afkeerigheid van het goede ^ of het kwade inrichte: dan hoe zal het verftand zulk eenen regel hem opgeven, ten zij God zelf dien hebbe voorgefchreeven?. Vordert niet de uitftekenheid van zijne na- -t tuur, dat hij zig waardig den rang, waar in hij geplaatst is, gedrage? zou hij door het te-^ gendeel niet den naam van een redemagtig wezen onwaardig zijn? Moet dan God, die hem zodanig fchiep, ook niet van hem vorderen , overeenkomftig zijne natuur en betrekkingen werkzaam te zijn, en dus hem dat door wetten opleggen, en het tegendeel verbieden ? ( a ) 2. Nog eens. De mensch bezit het vermo* gen der vrijheid, om dat te doen , het geen hem behaagt, dat geen natelaten, dat hem mishaagt. Hij kan dus in den ftaat der natuur zijne vermogens en krachten op verfchillende wijzen  jH S. j, var de WYNPERSSE over me* zen gebruiken, maar ook misbruiken. Hij kan b. v. zijnen evenmensch weldoen, beveiligen< verdedigen, verrijken, alle genoegens toebrengen; maar ook kwetfen, beroven, beledigen , vermoorden en alle verwarringen ftichcen; f Zo het nu even véél zij , hoe hij handele, zd er geene Goddelijke Zedewètten zijn ; die zijne ► vrije daden tot richtfnoer verftrekken, én hem f'den weg wijzen, óm ware volmaking te bereiken, zal immers de vrijheid; die hij heeftj7 p.het grootst onheil Voor hem kunnen worden/' en hij beneden het^ onredelijk gedierte zo veel' ongelukkiger zijn, als hij meer boven het zei-., ■'"ve verheven is? Het redeloos vee, alleen volgens ingelegde ' natuurdriften werkzaam, bereikt daar door hec I-oogmerk van zijn beftaan, dat geluk, waar toé het beftemd is. Maar die natuurdriften zijn in . den mensch fterker, en vereisfchen den teugel der Rede (b)i ê Zijn er nu voor dén mensch geene wetten zij- ' ner vrije handelingen, die hem bellieren in héér ;najagen zijner volmaking, en de pogingen daar/" 'toe tevens zedelijk maken ; wie is dan ongeluk-1" kiger, dan hj, die zo ligt door zijne hevige^ hartstochten, die hem verblinden, weggefleepé' wordt? Te meer* daar de mensch na waar geluk  io6 S. j. van de WYNPERSSE over het Dan nu befluk ik verder: mijn Schepper wil, vordert die hoogachting , die bewondering, dien eerbied. Het tegendeel kan Hij toch uit kracht zijner zelfs-liefde niet willen, ook kan Hij daar omtrent niet onvèrfchillig zijn, volgens §. 27. En behalven het daar betoogde, worde ik van het tegendeel overtuigd door deze aanmerking: waar toe gaf mijn Schepper mij redelijke vermogens boven het onredelijk vee, waar door ik in ftaat ben, zijne hoge Volmaaktheden te ontdekken ? waar toe openbaarde Hij mij zijne Goddelijke Eigenfchappen zo veelvuldig, zo overtuigend ? Immers op dat ik ze erkennen zoude. Een ander doeleinde daar van is onmogelijk. Hij opende voor mij het boek der natuur. Hij gaf mij verftand, om het te lezen. Ik befluk dan: Hij wil,- dat ik hetzelve leze: Hij wil, dat ik zijne Volmaaktheden, in mij en zijne overige fchepfelen uitfchitterende, erken, ne; Hem dus, als den Oneindigen achte en eerbiedige, Hem bewondere, zijne Goedheid waardeere. Maar kan mijn verftand zo werkzaam zijn, zonder dat het invloed hebbe op mijnen wil? Immers volgt de wil het verftand, dan moet bezefvan Goedheid ons liefde inboezemen, zijne Hoogheid ons nederigheid leeren, zijne Magt en  ZEDELYK GOED en KWAAD. 107 en Wijsheid vertrouwen opwekken, zijne Heiligheid ons aanfporen tot gelijkvormigheid aan Hem (0). Dit alles dan vordert de Heer van mij, het tegendeel verbiedt Hij. Zie daar dan , dunkt mij, door eene eenvoudige gevdg£ekking, uit hec behandelde in de voorgaande afdeeling afgeleid, hoe de Allerhoogfte vordere, dat wij ons omtrent Hem zullen gedragen, en hoe er, ten opzicht van die werkzaamheden, voor ons een dadelijk onderfcheid zij tusfchen zedelijk goed en kwaad. Zetteden wij die redeneering voort, zo zoude het ons niet moeilijk vallen, daar uit ver-» volgens vele voorname pligten omtrent ons zelvea en anderen afteleiden. Dan duidelijker en eeuvoudiger mogelijk zal voor veelen eene andere en volgende redeneering zijn, die van de voorgeftelde eenigzins verfchilt. ' Vere- de Verh* van het Stolp' Gen' van 'l jaar 1760. bl. 135. S- 34- Ik ben in alles natuurkundig van mijnen Schepper afhanglijk, dus ook zedelijk, zie S- 28. 2. Van ichtereu .n't de Goddelijke hoofd bedoelingen. .  io8 S. j. van de WYNPERSSE over het §. 28. dus moet ik mij aan Hem onderwerpen , dat is doen het geen Hij wil. Maar hoe weet ik nu uit de natuur, wac Hij wil, wat Hij van mij vordert? Die moet ik met oplettenheid onderzoeken, en dit ontdek ik op deze wijs. De oneindige Wijsheid doet niets zonder haar waardige doeleinden. De hoge Schepper, wiens gadeloze Wijsheid mij het geheel - al ont- . dekt, heeft die dan ook bedoeld in de fchepping. Tot bereiking dier einden ftrekken alle die vastgeftelde natuur - wetten, na welken alle * bewegingen en onvrije werkzaamheden aflopen, waaraan alles is ondergefchikt, wat onredelijk cis, en ook de mensch zelf, voor zo ver zijne" vrijheid niet tusfchen beiden kome, dan welke ,V natuur - wetten, gelijk wij toonden, echter tot dat einde niet genoegzaam zijn zouden, zonder zede-wetten, zie §. 32. Al wat nu tegen die einden ftrijdt, die God bedoelt, kan zeker met zijn wil niet ftroken; al wat daar aan beantwoordt, kan Hem onmogelijk mishagen De mensch moet (zie $. 29.) als een deel van het geheel-al ook daar toe medewerken , en ook die einden, voor zo ver zij hem uit de natuur kenbaar zijn, tot eind-oogmerken zijner werkzaamheden ftellen Ca). Dit dus wil, eischt de Schepper, het tegendeel moet Hem mishagen, en is zedelijk kwaad. Zie  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 109 Zie daar dan het groot beginzel der zedekunde, die algemeene wet, die de natuur mij opgeeft, als de wet van mijnen Schepper, die het onderfcheid tusfchen zedelijk góed en kwaad, daarftelt. Let op de hoof d-bedoelingen, de voorname einden der fchepping en onderhouding dezer weereld. Gedraag U overeenkomftig met dezelven Tracht tot bereiking derzelver in alles medetewerken. Dus is alles, wat daar mede overeenkomt, zedelijk goed, het tegendeel zedelijk kwaad (b). Nu is dan de vraag, hoe? waar door weet ik, welke iè bedoelde einden van mijnen Schepper zijn? boeleer ik die onderfcheiden? Schoon ik alle bijzondere en ondergefchikte doeleinden der vorming van alle foorten van fchepfelen in derzelver onderfcheidene leden, zomin als van alle bijzondere wisfeiingen der weereld, niet begrijpe; leert mij echter eene gevestigde aandacht óp de gefchapene natuur veel van dezelven, door overtuiging van de natuurkundige gefchiktheid van de fchepfelen, en hunne bijzondere deelen tot zekere werkzaamheden, waai toe zij alleen kunnen dienen. Zie daar dan een middel, om de einden dei Schepping in veele opzichten te doorgronden Dat ik b. v. ogen heb om te zien, oren om t< horen, dat verfcheidene dieren, door hun lig chaams Uit de natuur kenbaar.  x io S. J. van de WYNPERSSE* over rief chaams-geftel, hec vermogen hebben, om zich,, of cegen allen aanval te verdedigen, of mee fnel-« heid te lopen; die ontdekt mij bijzondere ein-■ den, waar toe zij van God gefchikc zijn. En ik worde daar van ce meer overreed, alss eene oppervlakkige befchouwing der naeuur mij) niec flegts die einden ontdekt, maar ik,door eene; nadere bepeinzing derzelyer, daarenboven, de: zonderlingfte wijsheid befpeur in het vormen i van zulk een zamenweeffel, grootheid, trap vani vastheid of vloeibaarheid der deelen, als juist: daar toe wonderbaar gefchikt zijn. Dus beüuit ik mee grond, uit de gefteldheid ', van mijne ogen, dat mijn Maker mij die gaf», om te zien. Zo ik nu door eene bijzondere eigenzinnigheid eens niet wilde zien, mijne ogen voor altijd floot, zoude ik zijn doel niet bereiken (r). Maar vooral worden de hoofdeinden, hec grote doel (finis principalis) van de vorming der fchepfelen , zichtbaar uit de eindelijke of laatfie uitwerkzelen derzelver. De Oneindige kan in zijne bedoelingen nooit worden te leur gefield. Dus moeten de eindelijke uitwerkfelen der dingen juist overeenkomftig zijn met zijne bedoelingen. Waartoe nu lopen alle de werkzaemheden der ge-  ZEDELIJK GOED en KWAAD, ui gefchapene natuur uit ? waar Henen ftrekken zij? wat is heur eindelijk uitwerkzel? De eer van den Schepper, de ontdekking van zijne hoge Volmaaktheden. Alle vermogens, begaafdheden, bewegingen natuurkundige werkzaamheden der Schepfelen komen, als 't ware, hief op uit. Alles verkondigt de heerlijkheid van zijnen Maker, het geringfte plantje, het verachtlijkst, bloedeloos diertje", en de ontzettend grote hemelbollen, in het bijzonder de mensch; alles vereenigt zich in dezen. Ik befluit dan: de Schepper bedoelde de ver* keerlijking van zijnen naam; dit is zijn hoofd' t doel in de fchepping. Geen ander hoofddoel ^ kan ook de Oneindige en Onafhanglijke heb- 1 ben, dan het geen in Hem is, zal Hij anders 1 niet van iets buiten Hem afhanglijk gemaakt1 worden (dj. * Nog eens. God bedoelt zekere einden, gelijk wij zagen, door het formeeren van fchep-, felen, en ze te begiftigen met die natuur, die zij hebben. Hij wil dan ook tevens, dat die( natuur, die vermogens tot dat einde bewaard, worden, zekeren tijd ten minften werkzaam blijven. Hij wil, Hij vordert dus ook de bewaring, de beveiliging, de volmaking derzelver tot die einden O). Dit blijkt mij ook hier uit: God bemint, uit liefde jegens zich zei-  lift S. J. van de WYNPERSSE over heï zeiven, ook zijne fchepfelen, als gewrochten van zijne hand, en moet noodwendig hunne volmaking bedoelen. Hij zelf vormde in den mensch, en dat zelfde befpeuren wij in het onredelijk vee, eene overheerfchende trek tot natuurkundig goed. Ja zelfs in het fchepfel, dac dierlijk leven mist, in bomen en planten, vereenigt zich alles , en is werkzaam tot welftand, beveiliging van het geheel, en herftelling, als er iets gefchonden is. Dus befluk ik: een anderen ondergefchikt deel der geheele fchepping is de volmaking, het heil van het Heelal, en van ieder onderdeel deszelven, zo lang het met dat van het geheel beftaan kan. (aj Verg. Ë. Luzac, over de volmaakte zedekunde der openbaring, onder de verh. van het Stolp. Gen. van 't jaar 1761. bl. 117. (b) Conf. Holman, J. N. P. I. C. II. §. 43 —49. . (c~J K. Formey, Phil. payen, T. III. p. 351. (dj Zie Hulshof, gefprekken over de voldoening, bl. 22. Dryfhout, de mundo ad Dei gloriant cendito. A. G. Franzen, Diff. de fine uit. creat. inferta fynt. Cl. Tiedemanni, p. 275. Holman, J. N. P. I. C II. §. 50. Tkeol. nat. %. 153. j (O Holman, J. N. P. I. C. II. §. 51.  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 113 S- 35- Wel is waar, er zijn van tijd tot tijd wijsgeefen geweest, en zij zijn er nog, die meenen,, dat wij uit de uitkomften der zaken niet veilig' kunnen redenecren tot de oogmerken en doeleinden des Allerhoogften (aj. Men maakt onder anderen deze bedenking: weinige menJbhen weten genoeg van den loop der natuur, en de eindelijke uitkomften der daden, om daar uit tót Gods doeleinden te befluiten: zelfs de kundigfle Wtjsgetren hoe weinig weten dié er van ? Dan orri de gróte eind • oogmerken Cfinei pYincipales) der fchepping uit den loop der natuur optemüken, leert de dagelijkfche ondervinding ons overvloedig, dat eene ongeletterde, mits aandachtige befchouwing derzelver v doorgaans voldoende zij. Ik kan uit het vermogen, dat ik heb , óm te (preken, zeer wel afleiden, wat mijn Schepper bedoelde , met mij het zélve te fchenken, zonder dat ik ontleedkundig alle mijne fpraakdeelen kenne. Daarenboven ik maak hier geene melding van deze en geene meer verborgene en bijzondere doeleinden des Alterhoogflen; maar van die meer algemeene, die ik boven opgaf, en om die te onderfcheiden, moei ik wel de rtt> jrl' • Jxeaf Het geen egen betenkingen'erdedlgd vordt. ■ * •v  i ifi S. J. van de WYNPERSSE over het ring misten, of onbekend zijn, of bnnne denkbeelden daar omtrent geheel duister en verward, (vooral daar zij, alleen door de Rede verlicht, van de Schepping niets kunnen weten) en dus tevens kunnen zij, of geheel geene, of ten minften zeer geringe verantwoording van hunne daden verfchuldigd zijn. Ter wegneming van dit bezwaar, is het volgende genoeg. i. Het w?s tot nu toe ons doel niet te toten, langs welken weg het menschdom kwame tot overtuiging van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad. Het tegendeel zal het vervolg leeren. Maar wij trachteden alleen de algemeene beginzelen van dat onderfcheid, die veelen meenen voor geen bewijs vatbaar te zijn, te betogen, zonder iets in dezen zonder bewijs te onderflellen, zelfs dat niet, dat wij dagelijks gewoon zijn, als geen bewijs behoevende en ontwijfelbaar, aantenemen. s. Gelijk in befpiegelende Wetenfchappen (difciplinae theoreticaej zo zijn ook in de beoefenende (pracitcae) zekere algemeene waarheden , die wij in alle redeneeringen veronderftellen, wier bewijs niemand vordert, die, zo men zegt, van zelve fpraken Caxiomata). Dan dezen kunnen echter, meest allen, zo men wil, bewezen worden: b. v., dat het geheel groter Zij,  130 S. J. van de WYNPERSSE over het na ons inzien: want, gelijk wij boven aanmerkten, tegen de voorfhnders van hec zedelij gevoel, wij moeten niet flechts bij ons zeiven overtuigd zijn van dat onderfcheid; maar dat ook voor anderen kunnen betogen, en reden van onze overtuiging voor het aanwezige deszelven opgeven. Iets, waar aan de Kan. tiaanfche Wijsbegeerte zich onttrekt. Verg. het beredeneerde, §. 25. Voldoen de befchrijvingdier aangeboreneovertuiging. (*) Deze zijn de eigene woorden van van Hemert\ verh. ever de goedwilligheid, bl. 72. (b) Verg. Crit. Magazyn, D. I. bl. 137. §. 4*' • Maar wat moeten wij dan verftaan door die aangeborene overtuiging van zedelijk goed en kwaad ? Wij verftaan er door eene natuurlijke vaardigheid onzer ziel, om de eerfle waarheden der zedekunde, of het meer algemeene van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad te erkennen en toeteflemmen, zo ras ons dat op een duidelijke en ver fanbare wijs wordt voorgefield. r Deze vaardigheid nu wordt gewekt door de duidelijkheid der waarheid zelve, die zo groot  ZEDELYK GOED en KWAAD» i3t is, dat zelfs de minfte oplettenheid daar op reeds hare volledige overtuiging medebrenge, zonder dat daar toe eenige uitvoerige redeneering nodig zij. Trouwens de eerde waarheden der zedekünde zijn van dien aart, dat wij zo min naar bewijs derzelver gewoonlijk vragen, als wij gewoon zijn dat te vorderen van hem, die ons verfcheidene befpiegelende waarheden voor-( draagt. Dat wij gehouden zijn God te eer en, ons belang te behartigen, niemand te beledigen, zijn waarheden, die zo klaar, zo duidelijk, zo ongetwijfeld heure overtuiging met zich voeren, dat iemand, die zijne rede gebruikt, er zo min zijne toeftemming aan kan weigeren, als aan dezen: Niets gefchiedt er zonder genoegzame ' reden. Het geen niet is kan niet werken. ' Dit blijkt uit het betoogde van het naauw' verband tusfchen natuurkundige en zedelijke af- ' hanglijkheid, zodat het denkbeeld van te zijn, dat van verpligting, en het gevoel, de bewustheid van af hanglijkheid, als van zelve, dat van j onderwerping met zich voere. Verftaan wij nu op die wijs de ftelling eenef tangeborene overtuiging van het onderfcheid tusfchen zedelijk goeden kwaad, dan vervallen., niet alleen de bedenkingen die veelen er tegen,  i ga S. j. vam de WYNPER SSE ov?.R h5et maakten O), en er is geene zwarigheid, orri die overtuiging toeteftenn-en; maar zij levert eeniweede foort van bewijzen op voor die wa^?id, die wij in deze Verhandeling opzettelijk betogen moeten Zo als Loeke, de tntellettu humano, L. I. Holman, J. N., P. I. C. ïl. §. 39. (£) Conf. Pufendorf, D. de la N & des C, L. II. C. III. J. 13. avec les notes de Barbeyrae. Otto & Treiterus, not. ad Pufendtrff, O. H. & C. L. I. C. III. §. 12. Z). y. ef, Wynpersfe, Diff. de harm. leg. p. 56. Colonius Diif. cit. morali, p. 2Ö2« S- 43' Dat het nu in de daad waarachtig zij, dat er zulk eene aangeborene overtuiging zij van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaadj dat dat onderfcheid zo overredend zij, dat niemand er aan kunne twijfelen, of het is in de daad aanwezig, blijkt Foor eerst uit het naauw verband dier waarheid met het aanwezen eener Godheid. Uit de eerfie en vroegtijdige befchoüwing van ons zeiven en van al het gefchapene vloeit deze ftellïing: er is een God: zo gemakkelijk, zo overpredend voort, dat wij niet konden nalaten,  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 133 zelfs in onze eerfte jeugd, zo ras wij de kundigheden , waar mede die ftelling wierd uitgedrukt, verftonden, die toeteftemmen. Is die erkentenis zo gereed, hoe natuurlijk volgt dan: wij zijn, als fchepfelen, aan dien God natuurkundig, en dus ook zedelijk onderworpen : wij moeten zijn wil betrachten; dat is voor ons pligt, het tegendeel is zonde, 1 Ten tweeden. Wij mogen ons in dezen be-^ ^ roepen op de dagelijkfche ondervinding Ont- i dekken wij niet in allen, op welken wij eenige betrekking hebben, niet flechts in vernuftige Wijsgeeren, of zulken, die in verftand, oordeel en kunde boven anderen uitmunten \ maar zelfs in jonge kinderen, wier rede zich even begint te ontwikkelen, in de domfte werklieden , die buiten hun handwerk voor alles on* vatbaar fchijnen, eene volledige onverdringbare , overtuiging van het aanzijn van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, en eene dik- < werf alle verwagcing overtreffende juistheid en i naauwkeurigheid in de. beöordeeling van vrije;, daden, vooral van onze naasten, na eene voor vast veronderftelde zede wet , gelijk wij reeds, boven aanmerkten 5. 5 ? Is het niet nog waar, het geen wel eer Cise~ re getuigde («)? Necrufticus, nee infans,, n% yel pejjimuspv<)bab)J fafilum ejuj% qui benefas\ I 1 Hrem  i34 S. J. van de WYNPERSSE over het torem laedit; contra omnes gratum anlmum, clement iam, benignitatem, diligemiam funt probaturi? „Geen boer, geen kind, zelfs de „ grootfte fnoodaart niet, zal het gedrag vao hem * ,, goedkeuren , die zijnen weldoener beledigt, * „ allen in tegendeel zullen dankbaarheid, goe\ ,, dertierenheid, weldadigheid, vlijt prijzen. Ja,mogen wij zelfs de flegtften, zedeloosten jV\ niet hier ten bewijze bijbrengen ? doen zelfs de *' bedorvenfte menfehen der deugd niet hulde? Verachten zij de ondeugd niet in zich zeiven en i anderen? Is het niet van Seneca recht ge* zegd O), en wordt het niet bevestigd door de algemeene ervaring: Otabit Me, cui graffari & tranfeuntes percutere queeftus eftt potius Ma invenire, quam eripere. Neminem repe, ries , qui non nequitiae praemiis fins nequitia frul malit. „ Ook hij, die uit het ftruikroven,„ en het doden der voorbijgaan den, zijn beftaan ' 'M heefc, zal liever wenfehen, het geen hem te " „ pas komt, te vinden, dan te roven. Niemand „ is er, die niet liever in de vruchten der fnood-■ „ heid , zonder zich aan fnoodheid fchuldig te i„ maken, dan door tusfehenkomst derzelve, 1,, deele Cc~). Hoe komt dit toch? welke is de grond dier ^achting voor het zedelijke, dat zo dikwerf den mensch zo onaangenaam, zoo lastig is? Het h 'V^uu^r i/% ^rd\< o^ft^iJ^l- is,  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 135 is, zonder bedenking, de kracht dier aangeborene overtuiging, die in alle harten huisvest, en zich op geenerhande wijs laat uitdelgen (d~). / Hier mag ik de woorden van Rousfeau over-.. nemen, aangehaald door Villaums Ce"). „ In„ dien in het menschlijk hart geene zedelijk„ heid plaats heeft, van waar komt de luide „ bewondering van grootfche deugden, de ver„ rukking, met welke edele harten ons bezie,, len? Hoe groot het getal der bozen op aarde „ ook mag wezen, zijn er echter weinigen i, dier dode zielen, welke, met uitzondering „ van eigen belang, ongevoelig zijn voor ,, braafheid en goedheid. Men bemint de on„ gerechtigheid alleen in zo ver, als zij van „ nut kan zijn. —■ Er is ons weinig aan ge„ legen, of deze of geene, die voor twee dui„ zend jaren leefde, goed of kwaad geweest „ zij, en echter gevoelen wij, onder het le„ zen, hetzelfde belang, dat wij bij tegen„ woordige daden gewaar worden." Ten derden. Is het getuigenis van het geweten , dat in ons is, ook niet een allerfterkst bewijs voor de (lelling, die wij beweeren? Die goedkeuring, die wij in ons binnenfle, en in dat van anderen befpeuren, na het betrachten van zedelijk goed, die bange nepen, die den mensch, na het plegen van het tegenI 4 deel.  136 S. J. van de WYNPERSSE over hei deel, beklemmen, overtuigen er ons volledig van. Van deze nepen van het gewisfe waren zelfs, dit weten wij, de listigften, de fnoodften, ook zij, die boven alle aardfche flraffen verheven waren, ook zij, wier misdaden in het geheim gepleegd wierden, ook zij, die het boven anderen verre gebragc hadden in het beheerfchen van hunnen geest, in het uitroeijen van alle vooiöordeelen, niet bevrijd. Ook zij niet, die met alle moeite zich tegen die kloppingen verzetteden, dezelve trachteden te fineren, ook zij konden niet verhinderen, dat niet dikwerf de folterendfle knagingeni hen beroerden. Reeds de heidenen hebben hier over zich treffend uitgelaten Cf), en bekend is dien aangaande het geval van Keifer Nero (g). En wat is dit geweten anders, wat kan het anderszijn, dan het oordeel oyer de zedelijkheid onzer daden (h)t. Wat leert ons dat nu ? Immers dat er in het hart der menfehen eene onuitwischbare, onverdringbare overtuiging is van eene zede- wet, aangedrongen door beloningen en flraffen, welke laatften de overtreders derzelve te wachten hebben. Ca) De fin. L. 111. C. XI. conf. etiam L V C. XV. O)  i4o S. j. van de WYNPERSSE over het (<») Conf. Cicero, de leg, L. ï. C. XI. tufe. quaeft. L. I. C. XIII. & XIV. Seneca, de benefie. C. XVII. L. IV. & Epift 117. Arijloteles Eth. Nicom. L. V. C. X. p. 67, 68. & K&etoric. L. I. C. XIII. Continuation des penfées diverfes, p. 762. (_ , Waar  * Redelijk goed kVkWaad. i& Waar in wij overeenftemmen met des Apostels woord, als hij zegt: waar geene wet is, daar is geene overtreding. Hier uit dan blijkt, dat wij wel (lellen, dat het zedelijke op de natuur, de inwendige eigenfchappen der dingen gegrond is; maar tevens, dat het zedelijke zelve eene betrekkelijke en dus geen innerlijke, inblijvende eigenfchap der dingen zij, en derhalven dat het onderfcheid van zedelijk goed en kwaad niet innerlijk zij. +'&tfh< fa*, 2^ Wst^c. De eerfte eigenfchap van het onderfchèid tusfchen zedelijk goed en kwaad, die wij zo even noemden, is het natuurlijke deszelven. Eene eigenfchap, wel niet opzettelijk in het 'opgegeven voordel uitgedrukt, echter daar in ^eronderfteld, en dus onze ontwikkeling vorderende. Noemen wij dit onderfcheid natuurlijk (_a~); wij verftaan er door, of deszelfs gronddag, of het middel, waar door wij het zelve kennen; en dus, of het beginzel van beftaan, of van onze overtuiging deszelven (principium exifiendi fïve cognofcendi:). De befchouwing der natuur, dat is de aan» dachtige bepeinzing van het geen de rede ons - *. • * * fleert Het na* tuurlijke. van dit . andersheid ver klaard.  'i6o S. J. van de WYNPERSSE over het leert van onzen Schepper, en van ons zijne redelijke fchepfelen, overtuigt ons volledig, en fcvan het noodzaaklijke , en van het dadelijk aanwezige van het onderfcheid tüsfchen zedelijk goed en kwaad, (zie Hoofd. II.) De kennis dus deszelven hebben wij uit de .fiatuur, en wij noemen dezelve natuurlijk, in dien zelfden zin, als wanneer wij fpreken van eene natuurlijke Godgeleerdheid. Maar is dit zo, is dit onderfcheid uit de befchouwing der natuur, uit de rede kenbaar, zo moet het 0£ dé natuur^zelve gegrond zijn, namentiijk op de natuur'van ons menfehen op onzen natuurkundigen toeftand, op onze na' tuurkundige betrekking op God, door wien wij gefchapen zijn en onderhouden worden. Ook dit bevestigde het te voren gezegde, 'c geen ons overtuigde, dat uit onze natuurkundige afhanglijkheid, het zedelijke in ons geheel moete worden afgeleid. Schoon het dan waar zij, dat Gods zedewetten volmaakt ftroken met zijne natuur en verhevene eigenfchappen, worden zij echter .bepaald natuurlijke genaamd, om dat zij overeenkomen met den aart der menfehen, die de Oneindige zo en niet anders heeft gevormd, en die Hij wil, dat overeenkomfHg met hunnen aart werkzaam zijn, ( b\ 'spCA- fav». ff\s £s4^fc^es^*si. ra}  ZEDELIJK GOED en KWAAD. rfJi (*) Het gebruik van de kundigheden natuurlijk en natuurkundig in deze §. en de volg. noopt mij, om verwarring voortekomen, den Lezer nog. maats te wijzen op de aantekening onder §. 9. no. it. & 2. natuurlijk is hier, het geen derede wel geraadpleegd leert, en ook buiten eenige Heilige Openbaring kenbaar is, maar natuurkundig ftaat tegen zedelijk pver, verg. D. van de Wynpersfe, Diff. de harm. p. 16. (è) Vid. Pufendorf, de O. H. & C. L. I. C. III. §. 1. & 12. edit. opt. & Barbeyrac, not. fur Pufendorf, D. de la N. & des G., L II. . C. III. §. 14. D. v. d. Wynpersfe, 1. c. p. 14. §. si. Dat nu in de daad j in dien zin, het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad natuur- \ lijk zij, blijkt uit het behandelde in het voorgaand Hoofddeel genoegzaam. Onze bevvijzen toch uit de rede afgeleid, waren ter bevestiging van het opgegeven voordel voldoende. Daarenboven , God kan mejs_doen tegen zijne Volmaaktheden aan; heeft Hij ons nu met zulk eene natuur begiftigd, als wij nu hebben; dan kan het niet anders, of de bepalingen onzer daden , door Hem gegeven, moeten daar mede overeenkomen, en Hij kan niets meer, niets anders van ons vorderen, dan het geen Hij ons gegeven heeft, en waar toe Hij ons in ftaat ftelL de. Hetzel!- Ie beoogd. SI i /  3ÓV £. j. van de WYNPERSSE over het de. Want rust onze verpligting alleen op oftze af hanglijkheid 'van Hem, wijl wij dus, al wat wij zijn, de zijne zijn, zo zou de verpligting toch iets , waqr toe Hij geene vermogens gaf, geenen grond hebben, dus niet kunnen beftaan. • De-oadervindtag bevestigt het ook, das Gods zedewetten met onze natuur ftroken: Zij ï km ons toch het naauw verband tusfchen onze natuurkundige en zedelijke volmaking. Zij .toont ons, dat, door Gods zedewetten, juist <, dat geen, dat ons natuurkundig heil aanbrengt, . (met flechts een vlugtig, gering, alleen lig. ^ chaamhjk; maar vooral een redelijk, beftendigp • duurzaam én ohverganglijk heil,) tevens pligt', en dus zedelijk goed wordt, het tegendeel al.leen ons wordt verbodeüT^In bijzonderheden zoude ik dit kunnen aantonen, maar dat zou mij te ver vervoeren t De ervaring derhalven logenftrafc ten duidelijkften de bedenkingen van zommige dwaalgeesten of booswichten, die de deugd voor hec welzijn der menfehen, zowel van zommigen in het bijzonder, als van geheele maatfehappijen in het gemeen, nadeelig keuren (£_). Zelfs, om er dit nog bijtevoegen, is het geduchte der ftraffen, door welken Gods zedewee wordt aangebonden, geene bedenking tegen on« ze  REDELIJK GOELT in KWAAD: iity ze ftelling;-Want, hehalven dat alleen dé bozen, die-:flet: frwade deden, die ondervinden, en zij, die, volgens hunnen pligt handelende , hun wezenlijk welzijn behartigen, er niets van te vrezen hebben, is dit het doel der bedreigingen derzelver, dat onze wil, tot behartiging van onze eigene volmaking, door God van ons gevorderd, te fterker worde overgebogen, en wij die zedelijke beperkingen, tusfchen welken ons waar welzijn befloten is, niet doorbreeken. En hebben zij ook niet dikwerf die uitwerking, dat even hier door de loop der zonden krachtig geftuit worde, en het menschdom van duizende misdaden, die de rampzaligfte verwoesting zouden aanbrengen, terug gehoudefï? (c). Ca) Conf, D. van de Ifynpersfe , DiiT. de har.n', p. 36. feqq- O) Deze ftelling is echref tot fchande onzer een\V beweerd door Mandeville, Fable of the Bees, en in. hoe veele opzichten is het niet Villaümq methemeens^in zijne brieven over het kwaad, bepaald D.' III. 'bl. 102. en volg. ? De wederlegging dier'fteüing vindt men bij Warburton^ Gddl. zend. van Mofes, D, I. afd. VI. bl. 115. en volg. Doddrldge,- acad. lejf. D. I. bl. 444 — 449." terwijl over dezen Mandeville,, deszelfs fchriften en gevoelens, vergeleken kan worden Tpey, gefch. der kerk. in de achtiende eeuw, D. I. Hv'll. bl.-2(52. en volg.  k' Algemeene ontwikkelingvan andere eigenfchappendeszelven. a . '/Ia. (%üaa. 164 Si j. van de WYNPERSSE over het (c) Conf. Z). de Wynpersfe, 1. c. p. 41. feqq, Diff. leg. Stolp, ad an. 1,69, p. 72. Het onderfcheid tusfchen goed en kwaad wordt doorgaans eeuwig, onveranderlijk, noodzaaklijk en algemeen genoemd. Ons opgegeven voorftel meldt uitdrukkelijk de twee eerde eigenfchappen, in welken ook de anderen vervat zijn. Laat ons deze kundigheden eerst toelichten, dan verdedigen. Voor eerst wat geven dezelve te kennen ? Noemt men het onderfcheid tusfchen het zedelijk goed en kwaad eeuwig, onveranderlijk, enz.; het fpreekt van zelf, dat het dwaasheid zoude zijn, daar door te verftaan, dat (wijl alle zedelijkheid voortvloeit uit, en haren oorfprong heeft in Gods wetten) die Goddelijke zedewetten van eeuwigheid zouden zijn voorgefchreven. Is toch het menschdom gefchapen, dan volgt van zelfs, dat de bepalingen van 's menfehen doen of laten door het Opperwezen niet konden worden aangekondigd , dan \vanneer zij zelve beftonden. Maar deze kundigheden moeten wij op dezelfde wijs opvatten, als wanneer wij zeggen, sft^ruu+c x^ttt^ \A&JH^' dat  IJ ZEDELIJK7GOED en KWAAD. 165 * ! dat de wezens der dingen noodzaakelijk, onveranderlijk , in het bijzonder eeuwig zijn. Daar door geven wij niet te kennen, dat de dingen, « die onderfcheidene wezens, onderfcheidene eigenfchappen hebben, eeuwig, noodzakelijk, onveranderlijk zijn; maar wij doelen alieenig op heure wezens en kenmerkende eigenfchappen in het afgetrokkene befchouwd. 1 Het zamenftel namelijk van die eigenfchappen , waar door eene zaak, een foort.van fchepfelen van alle andere zaken, of foorten van fchepfelenonderfcheiden wordt, is eeuwig, noodzaaklijk, onveranderlijk, voor zo ver het van eeuwigheid, noodzaaklijk, en onveranderlijk waar is, dat, zo die eigenfchappen ergens gevonden wor-; den , dan juist zulk eene zaak, die door dezel- ven van alle anderen onderfcheiden wordt, be-'* fta, en wederkeerig, zo ras zulk eene zaak aanwezig zij, in dezelve ook alle die kenmerkende eigenfchappen moeten plaats hebben {a). Laat ons dit met een voorbeeld ophelderen. . Tot het wezen van een mensch behoort eene redelijke ziel, op het naauwst vereenigd met zulk een ligchaam als wij hebben. Nu zeg ik, dit ons wezen is eeuwig, noodzakelijk, onveranderlijk; Dat is, van eeuwigheid was het. waar, dat zoo ooit een fchepzel beftaat uit een menschlijk ligchaam, op het naauwst vereenigd L 3 met  Bepaald van deszelfs eeuwigheid. 166 S. j. vak dé WYNPERSSE ovm met eene redelijke ziel, dat er dan een mensch is; en zo ras er een mensch aanlijn heelt,, dan in hem een menschlijk ligchaam met eene . redelijke ziel vereenigd moet zijn..- Het tegenT deel zelfs zou ongerijmd zijn. Dus leer en wij niet, dat een mensch eeuwig • zij ; maar dat het eeuwig, onveranderlijk waar • zij, dat een mensch een menfchelijk wezen, moet hebben, en er geen menfchelijk wezen ;kan gevonden worden, of er moet een mensch beftaan. Een mensch, ja, is aan verandering onderworpen; maar dat geen, dat hem tot een mensch maakt, moet blijven, of hij is geen mensch meer. De vereeniging zelve tusfchen ziel en ligchaam wordt wel door den dood verbroken; maar het geen er dan overblijft is geen mensch meer. Zo vatten wij ook deze ftelling op: het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad is eeuwig, noodzakelijk, onveranderlijk. Foor eerst, het is eeuwig, dat is van alle eeuwigheid was het waar, dat, zo ras er menfehen waren, met zulk eene natuur begiftigd, als wij hebben , en die. van God gefchapen waren, God niet kon nalaten, hun zedelijke weti ten voortefchrijven, na welken zij verpligt wawaren r hunne daden interichten, en in betrek-, 'V  ZEDELIJK GOED en KWAAD. trekking op welken zij zedelijk goed of kwaad wierden 7e» tweeden. Dit onderfcheid is noodzakelijk. Namentiijk , hét is in zich zelf onmogelijk, dat redelijke menfehen van God immer gefchapen zouden zijn, en tevens zonder zedewetten, door Hem'gegeven, zouden leven. De Schepping van redelijke fchepfelen is zo mauw, zo voliïrekt verbonden met het gevea van bepalingen hunner vrije daden, dat het eene' zonder het ander onmogelijk kan beftaan, cn het tegendeel te beweeren, loutere ongerijmdheid zoude zijn. Vergelijk het uitvoerig betoogde Hoofd. II. afd. I. (O- \ Ten derden. Om die zelfde reden wordt dit onderfcheid onveranderlijk genoemd; dat.is: wijl Gods wetten gegrond zijn, overeenkomflig zijne Volmaaktheden, op het wezen der menfehen zelf, moeten noodwendig, zo lang de'mensch een mensch is, zö lang hij dus blijft beftaan, en dat zelfde wezen behoudt, dat hem uitmaakt, en van alle anderen onderfcheidt, die wetten, die zijn doen en laten régelen", blijven beftaan. Dus moet dat, het geen voor hem een natuurlijk onderfcheid maakt tusfchen zedelijk goed en kwaad, ■dat alrijd en zonder verandering daarftellen (d~). Ten vier den. Men voegt hier bij: het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad L 4 ii NoodzSL' telijkbejp» devlijkheid. Algemeenheid.  i68 S. j. van de WYNPERSSE over het is algemeen. Hier door verfiaat men eenvou-. dig, dat Gods zedewetten, die dat onderfcheid daarftelien, en dus ook dat onderfcheid zelf, zich uitftrekken tot alle menfehen van alle tijden en plaatfen, en in alle omftandigheden. Zij rusten toch op die wezenlijke eigenfchappen, die, hoe zeer de menfehen anders verfchillen , aan allen gemeen zijn, en onder alle wisfelingen van lotgevallen, onder al hun bijzonder onderfcheid, beftendig blijven, zo lang zij menfehen zijn. (a) Conf. Halman, Phil. prim. §. 26—29. Saw meister, Metaph. §. 71 — 73. J), v, d. Wynpersfe, Metaph. §. 173, Differt. leg. Stolp, ad an. 1769. p. 25. (é) Conf. Schubertus, Phil. pracl. C. II. §.58. C<0 Conf. Schubertus, 1. c. §. 53, 54. Cd) Conf. Otto, not. ad Pufendorf, O. H. & C. L. I. C. III. §. 11. Grotius, D. de la N. & de la P. L. I. C. I. §. 10. n. 5. avec la oote de Barbeyrac. S- 53. Betoog dier eigenfchappen. Het betoog der bovengemelde eigenfchappen, in dien zin voorgefteld, die wij opgaven, is uit het behandelde zeer duidelijk en gemakkelijk. God  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 169 . God heeft ons gefchapen. Hij heeft ons die natuur gegeven, dat wezen, waar door wij zijn, en onderfcheiden worden van anderen. Hij heeft ons in die betrekkingen op Hem, onzen evenmensch en andere wezens geplaatst, die, op ons wezen gegrond, ons natuurlijk zijn. Zijne wetten nu moeten volftrekt overeenkomftig zijn met onze natuur, met onze betrekkingen. Trouwens ftellen wij ons voor een oogenblik het tegendeel voor, verbeelden wij ons, dat Hij ons gelaste te handelen tegen ons wezen, -> tegen die betrekkingen , _ in welke Hij ons d plaatste, *ou Hij dan niet'ftrijdig handelen met *zich zei ven? *f Hij toch, door ons met die natuur te fcheppen, in die betrekkingen te ftellen, wilde die betrekkingen, Hij wilde dus tevens alles, wat met dezelven overeenkomftig ware; maar wilde x nu zijn bevel juist het tegendeel, dan wilde Hij :óte gelijker tijd volftrekt tegenftrijdige dingen. Daarenboven God bedoelde zekere, Hem waardige, einden, door ons te fcheppen, te feheppen met die eigenfchappen, die vermogens, die wij nu hebben, en ons teplaatfen in die betrekkingen, waar ïn wij ons nu bevinden. JVIaar zou nu God zijne eigene bedoelingen, met ons zo en niet anders te fcheppen, niet geheel om ver werpen, niet geheel daar in te L 5 . leur  Verdediging'dergemelde eigenfchappentegen eenige beswaren. 170 Sj j. van de WYNPERSSE over het leur gefield worden, zo Hij ons nu gelaste'tegen ons wezen en betrekkingen aan te handelen? Het volgt dan van zelfs: Gods zedewetten, en dus het onderfcheid tusfchen zedelijk goeden kwaad , door dezelven daargefteld, moeten juist overeenkomen met ons wezen, met onze wezenlijke betrekkingen. Maar de wezens der dingen zijn noodzakelijk, eeuwig, onveranderlijk, dus moeten ook Gods zedewetten zodanige ^ijn: dat is, het was van eeuwigheid waar, „ dat 20 ras er menfehen waren , God hun zulke -bepalingen van hunne vrije daden moest voorschrijven, die overeenkomftig hunne~riatuurv "en natuurlijke betrekkingen waren en, zo mirt als hun wezen zelf, aan verandering blootgefteld; zelfs zou het tegendeel loutere ongerijmdheid zijn. De opgaaf en wederlegging van bedenkingen hier tegen zal een nieuw gewigt aan dit betoog bijzetten. ,'&4» . rÜ Tegen de ftelling van het eeuwige, noodzaaklijkë en onveranderlijke van het meergemeld onderfcheid, ftaat regelrecht over de leer van zommigen, die meenen, dat God in alles, dus ook in het geven van zedewetten, volkomen n$ willekeur handde. ^•/.t.c{A.lff-r>: \\ A t Eene  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 171 . Eene ftelling, die, (gelijk wij toonden §.19-) ten onrechte aan de vooritanders der betreklijke zedelijkheid wordt aangewreven * met alle re*, den aftekeuren is, en niemand mogelijk ip dett zin zou zijn gekomen, ten zij een verkeerd denkbeeld van den waarèn aart der redelijke of geestkundige vrijheid, {libertas pfychologka) daar toe aanleiding gegeven hadde ( a > Men werpt ons tegen, zo het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad eeuwig, erf onveranderlijk zij , zo kon God geene andere wetten geven, dan Hij gaf, en was- dus nieè Volkomen vrij in de bepaling van het zedelijke; i Om hier op met alle mogelijke kortheid.te antwoorden, merken wij hét volgende aan. •' 1. Na enkele willekeur te handelen, drukt uit, zonder opzicht op redenen^ die, óf iri het werkend onderwerp, 'of in voorwerpen der %daden zouden te vinden zijn , Werkzaam te zijn; of zo te handelen, dat men éven gertdclijk ook het tegengeftelde had kunnen doen, van het geen men deed, zonder-door het gewigt vari redenen meer tot het eene, dan tot het arideri bepaald te zijn (£> Wannéér hu God zo willekeurig wetteri gave, zouden dezelve niet rusten op-zijne eigen* bepaling omtrent de natuur der dingen zelve, maar op eene, om mij zo uit te drukken i.Zou God niet uit enkelen willekeur wetten gegeven hebben?  17* S. J. van de WYNPERSSE oveb het; . grillige en onberedeneerde verkiezing, volgens welke Hij in alles juist het tegengeftelde had kunnen voorfchrijven, van het geen Hij nu vuorichreef. a. Dan zo uit blote willekeur wetten te geven, zou ltrijden met alJe ^ Vo]maakth^ den. Gods oneindig Ver/land, gedoogt zulks niet, • Daar door toch fielt Hij zich, op de volmaaktIte w]js, den aart en het onderfcheiden wezen van alle dingen voor, en weet, wat met hetzelve overeenkomt, of er tegen ftrijdt; maar dit zou, met eerbied gezegd, Hem nergens toe dienen , indien het geenen invloed had op zijnen wil, om dien te bepalen. Gods Vrijheid zelve, wel befchouwd, ging dan verloren. De Allerhoogfte toch is in den volftrekften zin vrij, öm dat Hij alles doet, wat , Hem behaagt, om dat het Hem op eene redelijke wijs behaagt.- Stelt men nu in God eene ^volfrrekte willekeur, zo doet Hij, hetgeen hij wil, alleen, om dat Hij het wil. Dus doet 'Hij niet eens hetgeen zijn Verftand als behaaglijk kent en beoordeelt. Zo ontneemt men God de redelijkheid van zijnen wil, en even daar door vervalt zijne Vrijheid geheel en al. Gods Zelfsliefde, het welbehagen, dat Hij heeft in zijne eigene Volmaaktheden, duldt ook *+ Ga***~, erf ^ ; niet:  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 17% niet, dat Hij zulke daden voorfchrijve, die regelrecht tegen dezelven inlopen. Hij kan dus niet anders, dan gebieden, dat de daden der menfehen overeenkomftig dezel- ' ven worden ingericht, en het tegendeel verbie* ' den. ( Gods Wijsheid vordert de beste middelen tot het beste einde, zijne Heerlijkheid namentiijk en het heil zijner Schepfelen. Door deze Vol- * maaktheid dan wordt Hij bepaald tot het voorfchrijven van zulke vrije werkzaamheden, als daar toe regelrecht ftrekken, en het verbieden van het tegendeel. Zijne wetten toch moeten, zo wel in het zedelijke, als in het natuurkun* dige gefchikte middelen zijn ter bereiking dier grote einden, die Hij in de fchepping en onderhouding bedoelt. Gods Goedheid doet Hem het heil zijner fchepfelen behartigen. Hij kan dan geen zins zulke wetten geven, wier opvolging het heil van de Weereld verwoeste, noch derzelver overtreding, (het geen in dat geval zoude zijn, de dadelijke bevordering van waar geluk), met geduchte ftraffen achtervolgen. Ja deze ftelling, dat God alles na blote willekeur zou kunnen doen en gebieden, vernietigt zelfs het denkbeeld der Godheid. Hoe komen wij toch aan het zelve, zo v/ij alleen de rede raad-  $. J. van de WYNPERSSE over het raadplegen? Immers door uic den aan van het : Heel-al, uic deszelfs beftaan en eigenfchappen, » het beftaan en de hoge Volmaaktheden van des- zelts eerfte Oorzaak aftelei den. 1**5 Maar zo nu die eerfte Oqrzaak handelde en J; wilde zonder redenen van Wijsheid, door zijn j Verftand goedgekeurd, vervallen dan niet alle die redeneeringen geheel, en kan ik dan niet Keven goed tot een blind noodlot, of louter toe-, i k vsl in mijne befpiegelingen opklimmen ? In het bijzonder verdwijnt volftrekt het otjy^ ^derfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad , * l', Voor zo ver het uit derede kenbaar is, door de Helling, die wij wederleggen. Trouwens alle onze bewijzen, ter ftaving deszelven, ru«r teden op de befchouwing onzer natuur, onzer *af hanglijkheid en der doeleinden des Allerhoog> Hen. Maar Hel nu, de Wetgever had andere ge.■ boden kunnen geven, zelfs tegenftrijdig met ' die, welken Hij nu voorfchreef; vervalt dan ons redenbeleid niet geheel en al ? en is dan het geheel natuurlijk recht zonder eenigen grond, ^zonder eenig betoog? eene loutere herfenfchim? Immers zo er eene natuurlijke zedewet, een recht der natuur zij, zo moet zulks uit de na» r tuur kenbaar zijn. Maar dit is ondoenlijk, indien, der menfehen ^ w{£. (ff i^Cqa. Wtt. tu, ïuytA. ns"  ZEDELIJK GOED en KWAAD, 175 natuur gefteld zijnde, zijne zedepligten niet met zijne natuur in een vast verband fiaan (c). Eindelijk, wij beroepen ons op de ondervinding. Al, wat God doet en gebiedt, ontdekt dat niet de grootfie Wijsheid en Goedheid? < Schoo» wij niet altijd in bijzondere gevallen de redenen der Goddelijke handelingen kunnen nagaan, mogen wij echter niet veilig, van het geen wij in dezen weten, tot het geen ons nog tmbekend is, befluiten ? Zien wij het niet dagelijks, dat wij uit de natuur der zaken tot Gods zedelijke bepalingen veilig voort redeneeren, en dat juist dat verboden en zedelijk kwaad is, dat natuurkundig zodanig is? t Blijkt dan niet uit deze bijzonderheden, das »Gods wil, noch tegen het wezen, dat is tegen "de natuur.en bepaalde hoedanigheden der dingen, door Hem zeiven gevormd, inlopen kunne, noch dadelijk inlope; maar zijne wetten inte* gendeel volledig overeenkomen met, en rusten op zijne Volmaaktheden, op ónzen aart, en natuurkundige betrekkingen, en dus geenzins willekeurig zijn ( Dus ijverden zij tegen de Helling van Epicurus, dat het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en .kwaad, alleen in het nut of nadeel der daden zijnen grondflag hadde (c). Rousfeau heefc in latere dagen die ftelling met alle mogelijke kleuren opgecierd (//), en zo leeren zommigen der nieuwe fchrijveren geen eigenlijk kwaad, dan alleen fmart en lijden (e). Hoe Villaume daar over zich uitlate, zagen wij §. 14, Helveüus fchreef, dat deugd voor bijzondere perfonen niets zij, dan heblijkheid tot nuttige daden, dat eigenbelang de eenige algemeene maatftok zij van de verdienften der mer.fchlijke daden, zo dat, als ergens een deugdzaam mensch ware die niet gelukkig was, men recht hadde uïtteroepen: 6 deugd gij zijt niets anders dan een ydele droom.' (ƒ)• Du Mar/dis zegt, dat er geen andere deugd zij, dan te doen het geen nut is,' geene andere ondeugd, dan hetgeen fchadelijk is (g). -(>) Conf. Pufendorf, D. de la N. & des G. T. II. C. III. §. 10. & les notes de Barbeyrac. Turretin, DifT. de leg. nat. p. 280. feqq. Holman, J. N. P. t C. II. §. 57 — 64- D. v. d. (Vynpersfe, Orat. de philautia, p. 31. o 4 O)  «i6 S. J. van de WYNPERSSE over het Ofn?delijk en zedelijk goed niet onderfcheiden. (£> Vïd. Cudworth & Ten Broek, 1. c. D. v. d. Wynpersfe, I. c. p. 25. fje) Conf. Lucretim, de rerunt na(. L. V. Sect. 15. Vergelijk hier over Brouwer, verh. van Teylers Godgel. Gen., D. XXVIH. bl. 49. (V) Sur forig. de Finegal. parmi les hommes, praef. p. 59. ie) Zie verhand, van het Haagsch Genoqtfchap over de fchadelijke fchriften, b. 33. (ƒ) De l-cfprit, Difc. II. & IV. ig) Effai fur lesprejugés, C. Vr.II. verg, Barruël\ L c. T. I. p. 33J, ' $• 7*- Op eene diergelijke wijze, maar minder in het oog lopend, wordt de zedekunde ondermijnd ; door de jammerlijke verwarring van zedelijk en redelijk goed, waar van wij reeds boven fpraken §. 9. en volg. Is toch redelijk goed alleen natuurkundig goed, voor zo ver het in redelijke wezens valt, zo vloeien uit deszelfs verwarring met het zedelijke die zelfde gevolgen voort, die wij §. 70. opgaven. Nogmaals herhalen wij het gezegde §. 65., dat wij den beroemden Wolf, Thomapus en anderen, die in dezen met hun zamenftemden, geenszins verdenken, als of zij, door het redelijke en zedelijke niet genoegzaam te onderfcheiden,! bedoelen de zecjekunde te ondermijnen;  ZEDELTJK GOED en KWAAD. 217 jien; dan echter hunne leer wierd van veelen daar toe aangegrepen, als van Eberhard, Steinbart O), Villaume O) en anderen, en wij'^ kunnen niet nalaten, in dezen onze toeftem-^ ming te geven aan de Kantiaanfche Wijsbe- £ geerte , die .deze verwarring eene dadelijke? verguizing der zedekunde noemt (O* Met deze onnaauwkeurigheid gaat doorgaands t tevens eene andere gepaard, hier in beftaande,v dat Gods zedewetten, welke het onderfcheidr tusfchen zedelijk goed en kwaad bepalen, en-ri kele vaderlijke raadgevingen zouden zijn, eene . ftelling, ook thans van verfcheldenen onder de nieuwe hervormers gretig aangenomen i^hf en die wij reeds wederleiden §. 65. Htm Daarenboven wordt uit die leer hedendaags. ♦ .afgeleid, dat God ontflag geven kan van ajle '•gevolgen en vruchten der zonde, op verklaard berouw en boetvaardigheid, dat de Allerhoog' fte de zonden flegts befchouwe, als kinderachtige dwaasheden van menfehen, die zich wanen ^ hun geluk beter te kennen, dan Hij zelf. Het 4 ■ geen alles uit voorgemelde verwarring voort7- vloeit, en het onderfcheid tusfchen zedelijk l góed en kwaad regelrecht naar het haft '1 n-.l-.. /' N ods wetm enkele aderlijke ladgevinen noe- j len. fa l  ■ f.-AÏlc Goddelijke ftraffen lochenen. 218 Si J. van de WYNPERSSE over het O) Zie Steinbart, leer der gelukz., § 15, ip, 23» 24. O) Brieven over het kwaad, d. i. bl. 14. & 333. (c) Kant, eperum ad phil. crit. editorum & ver- ibrum per Bom, t. iii. p. 1. jj t. c. i. p. 25—29. l, G. Bekenn. Diff. leg. Stolp. ad an. 1789. .p. 96. Fan Hemert, mag. der crit. Wijsb. d. i. bl. 190. en volg. en 274. en volg. Cd) Zie Steinbart, 1. c. §. 55. & 61. Apol. der vemunft S. 58 , 59. Bericht der nieuwe Herv., d. ii. bi. 53-59. Zie ook brieven van eenige Jooden, door C. F. S., bl. 120. eti volg. Deze ftelling heeft de Heer v. Voorst Uitvoerig wederlegd . verh. over do Godl. flraf. fin , bl. 21, 23 , 32 , 33. het nadeel derzelver voor de zedekunde is opzettelijk betoogd door Prof. D. van de IVynpersfe, Diff. de Libertinismo. CO Zie Steinbart, 1. c. §.58-63. Eberhard, apol. van Sovr. bl. n8. Verhalt. der Relig. zur moral van Villaume, S. 139. Verg. de boven aangehaalde prijsverhandeling over de fchadelijke fchriften, bl. 21. $• 7*- Nog eens, is het waar, dat er onderfcheid' is tusfchen zedelijk goed en kwaad, door Goddelijke wetten vastgefteld; dan moeten ook die wetten zijri 'aangedrongen door beloningen en ftraffen..Omgekeerd, volgt dan rfn ook, dat het * . , „. . s> ^\ . . A _ fa'.  ZEDELIJK GOED en KWAAD, ai? lochenen van eigentlijk gezegde flrafen', dadelijk ftrekt ter verguizing van hec bovengemeld onderfcheid. Deze ftelling worde echter meer en meer algemeen O). Thomafius gaf daar toe reeds aanleiding, door te leeren, dat Gods wetten, niet door een opperraagtig gezag, maar door innerlijke verpligting gefterkt worden, dat is alléén den mensch aanwijzen die nadeelen, die natuurlijk.uit.zijne wandaden zouden voortvloeijen ( b )• ' • Van deze min bedachte leer maken de nieuwe Hervormers misbruik , ï door uitdruklijk te ontkennen dat er eigentlijk gezegde Goddelijke ftraffen zijn (O- Sterk, in het bijzonder, Iaat zich in dezen Villaume uit, al* hij-zegt: De leer van de flrafen in hét gemeenten in het bijzonder van de natuurlijke flrafen, is aan zulke zwarigheden onderhevig, dat men dezelven naauwlijks zal oplosfen. Over het geheel genomen, hebben zij met de zedelijkheid der daden, waar uit zij pntftaan, gantsch geene overeenkomst. De zwaarfle zonden blijven dik" werf ongeftraft, en meermalen fieept eene klei" ne misflag het groot/Ie ongeluk na zich. Hoe kan men , na zulke bedenkingen, nog van ftraffen /preken? eene leer van flrafen vast-ftellen? Moet men niet zeggen, dat alles in de Weereld geluk of ongeluk is ?  *2o S. j. van de WYNPERSSE over het De tweec bijzonde heid betreft ge* dragingen , doe welken dat ondei fcheid vei donkerd wordt. a. Onver fc lulligheid omtrent den Godsdienst en het zedelijke. («) Zie van Voorst, 1. c. bl. 5 — 8. CO Obf. Hall., T. VI. obf. 27. (O Zie apol. der Vem. s. 36, 50, 71. Steinbart, 1. c. §. 60, <5l. Eberhard, 1. c. p. 102—110. CO Brieven over het kwaad, D. II. bl. 209 en 310. $• 73- e Tot hier toe hebben wij eenige bijzonderheden opgegeven, nopens verfèhillende /tellingen, welke, of regelrecht, of bij gevolgtrek-: r king, tot ondermijning van het onderfcheid tusfchen zedelijk 'goed en kwaad ftrekken. Nu "gaan wij over tot ontwikkeling van het tweede foort dier bijzonderheden , die wij opgaven §• 61., welke gedragingen betreffen, door wier invloed dit zelfde onderfcheid verdonkerd wordt. Foor eerst, moeten wij met aandoening hier toe brengen de levenswijs van zo veelen, die, fchoongeen der opgegevene wangevoelens voorbaande , in de daad echter in een treurig verzuim der geheiligde zedewet, zelfs in het mid*> den van het Christendom leven; die (gelijk de Heer Formey zich uitdrukt (#)) den Godsdienst belijden, maar niet betrachten; God erkennen , maar Hem niet vrezen ; verbonden aangaan, maer niét vervullen; betuigen naar zaligheid te hijgen; maar hun leven in ijdel- heid  ZEDELIJK GOED en KWAAD, aai heid doorbrengen. Menfehen, in wier gant» fche levenswijs, na het richtfnoer van zinnelijke lusten en eigenbelang gevormd, eene tegenftrijdigheid van verftand en hart zich ontdekt; in wier daden dus het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad geheel wordt uk het oog verloren. Niemand bevreemde het, wat ook anderen hier tegen mogen inbrengen (£)> dat ik hier niet flegts van het verzuim van zedelijke, maar ook van Godsdienst - pligten gewage. Trouwens veor eerst, het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad rust geheel op onze natuurkundige afhanglijkheid van God. Door, Hem dus, niet flegts ftellig te lochenen , maar zelfs dadelijk niet te vrezen* wordt dit onderfcheid geheel en al uit het oog verloren, zie Hoofd. II. Ten tweeden. Onder alle zedelijke pligten, hebben die jegens God de eerfte plaats, daar alles uic Hem,, door Hem en tot Hem is. Worden die nu verzuimd, wat is er dan te wachten van alle pligten, jegens ons zeiven en anderen, wier betrachting om Gods wil moet gefchieden, en tot zijn eer? Ten derden. Hebben wij, wegens onze verdor vene eigenliefde, drangredenen nodig, om onze pligten, tegen den tegenftaad van een zondig  222 S. j. van m WYNPERSSE over het dig hare aan, te blijven vervullen; wat fa er dan te wachten van hem, wiens gedrag geene indrukken van God, geene vrees voor Hem, geen ontzag voor zijne ftraffen, noch ook belangftelling in zijne gunst openbaart? Verg. $ 64. Dat nu zulk eene treurige ónverfchilligheid omtrent Godsdienst en zedelijkheid in de daad •diene, om het meergemeld onderfcheid uit het oog te verliezen, of te verdonkeren, zal ons ftraks nader blijken. b. Opzettelijkefchendiug van Gods. dienst en zedeplig-1 tea. 1 (tf ) Difcours moraux, T. VI. p. 16*9. O) Zie onder anderen Helvetius, fur rhomme, Setf. VII. C. II. & erweis des himmelweiten unterfsheides der moral von der Religion. $! 74. Treuriger nog is, in de tweede plaats, de invloed der gedragingen van zulken, die zich niet flegts aan ónverfchilligheid en vooreduurend verzuim, maar aan opzettelijke voorbedachte fchending van alle zedepligten toegeven, die er, als het ware, eer in ftellen, zich te verheffen boven alle flaaffche banden van Godsdienst, geweten, vrees voor dood en eeuwigheid. Il  ZEDELIJK GOED eh KWAAD. 223 Is hec coch waar, dac woorden wel wekken, maar voorbeelden crekken , dac ons een geest van navolging beziele, en onze verdorvenheid ons h'gter toe navolging van hec kwade, dan van hec goede doe overhellen, hoe veel aanleiding geeft dan zulk een gedrag aan anderen niet, zo al niet om ftellig ce twijfelen, ten minften om onverfchillig te worden, en ongevoelig omtrent de onderfcheiding van zedelijk goed en kwaad? vooral zo het plaats vinde in menfehen, wier voorfpoed door Gods langmoedigheid ieder een toelacht, die in natuurlijke begaafdheden boven anderen uitmunten, of zich in eenen meer verhevenen kring bevinden , of door hunne betrekkingen eenen groteren invloed op anderen hebben; waar van de gefchiedenisfen van alle eeuwen overvloedige proeven opleveren. S« 75- Daar voortduurend verzuim en opzettelijke vertreding van Godsdienst en zedewetten gevonden wordt, daar vervalt men ligt, ( en zie daar eenen derden weg tot verdonkering van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad) tot verfmading yam die geenen, die met eene heilige bedachtzaamheid het zedelijk goed behartigen , en hef kwade yerfoeijen. Door alle cij- c. Verfmadingvan hun; die Godsdienst en deugd beminnen.  EEDELYK GOED en KWAAD. 225 O) Zie een hoogduitsch werkien, getijteld: der zeitgeht, fur frtunde der wahren freiheit* Quedlinburg 1708. S. eo —22. O) L. c. D. h bl. 387 —39ó- S. 76. Bij de dadelijke verfmading van Godsdienst, én deugd wordt doorgaans gevoegd eene, in% zich zelve altijd verachtelijke, fpotternij, die j nooit het wapen van verdediging of aanval van, eene edele en grootmoedige ziel moet zijn. | Hier mede echter hebben de Zo genaamde vrij- geesten veel op. Van hier dat Voltaire en zij-' ne aanhangers oneindig mêer kwaad hebben gedaan , dan de fombere Deïsten in Engeland. Geen wónder voorwaar; dat, als verfmading van heilige waarheden en pligcen niet flegts gepaard gaa met alles, wat bekorende welfprekendheid en cieraad van taal vermag; maar ook met onverwachte, en even daar door te meer treffende kwinkflagen, dat als dan het hart éener ligt verleide menigte, die, door aangeboren verderf, zich zo zeer aan het zinlijke vergaapt, eri zich zo gaarne van de onaangenaame banden' van Deugd en Godsdienst ontdoet, fpoedig te' winnen zij, en het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad uit het oog verloren worde. Trouwens zulke voorftelien vorderen geene d, Bekrimpingan en potternij net Godslienst en lengd en lerzeiver roorftarilers.  SS6 S. J4 vAN de WYNPERSSE over het iögefpannene aandacht, noch vermoeijen dea Geest, zij verfchaffen de verbeelding eene aangename aandoening, en prenten zich diep ifi het geheugen. Het belachlijke eenmaal verbonden met de heiligde waarheden en pligten, ééne onverwachte jokkernij, die ons doet lagchen, waar door ééne leerftelling van den Godsdienst, ééne of andere deugd, één of ander alleszins eerwaardig man, wien wij achting toedragen, wordt uitgejouwd, hecht zich dikwerf zo vast, dat zelfs de besten, de Godsdienftigen,ziehmeermalen moeten beklagen, dat, volgens de wet der zamengevoegde denkbeelden, ondanks allen tegenftand, het voorftel van het eene het andere telkens verlevendigc f» Hier uit kunnen wi| afleiden, waarom de hedendaagfche Vrijgeesten de gedijde Openbaring, en de zedekunde daar in geieeraard, de Godvruchtigen daar in ten voorbedde aangeprezen O ), en in het bijzonder de kerklijken, wier invloed ter beveiliging van Godsdienst en Deugd dikwerf zo gezegend is O), zo opzettelijk tot voorwerpen eener laffe fpotternij ftellen, en van waar dit hun doel zo dikwerf gefukke (rf). a <<0  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 227 («) Verg. Verhandel, over den invloed der fchadilijke fchriften, bl. 139. Barruël, 1. c. p.410, 411. Ook kan men met vrucht, nopens bovenftaande aanmerking, vergelijken, het geen Jacobi meldt, omtrent dé voortplanting van het bederf in den Godsdienltigen finaak, in zij.ne Verhandl. over den goeden fmaak, bl. 130— 135. vooral bl. 147—149. (,bj Verg. Hamehveld, bijbel verdedigd., D. III. Hoofdfl. XII. (?) Voorbeelden daar van heeft Barruël opgegeven , 1. c. T. 1. Zie ook Tpey, l. c. D. II. bl. 75. {dj Verg. Verh. over den invloed van fchadejijke jfchriften, bl. 152. en het zo even aangehaald werk, der Zeifgeist, §. 84—103'. 77- Een ander middel, meermalen gebezigd tot verdonkering van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, beftaat in het opgeven l van valfche en verkeerde denkbeelden van den aart van bijzondere deugden, en de verplig ting tot dezelven, of hst ten toon /lellen van deze en geene min naauwkeurige befchrijvin < gen derzelver, door anderen vermeld. Zo doen zij, die den eeredienst het Opperwezen toetebrengen, de hulde, de vereering, die de Heer vordert, het navolgen, het aanP g toe- : e. Ver* 'teerde /oordeling van. den aart vin, en Je verJligting , ot bijzönlere deug1-" len.  »a* S. J. va* de WYNPERSSE" over Het roepen van Hem, het vertrouwen op Hèm, als ongerijmd uitkrijten, met Bolingbroke heweeren, dat het godloos zij te fpreeken van God nare volgen; met Edelman, dat er geene pligten jegens God kunnen plaats, hebben, er geen eered.enst kunne uitgevonden worden, die Hem voege (a). Verg. §. 68. Zo wordt hedendaagsch de dankbaarheid, die zo hoog door alle eeuwen geroemde deugd, op deze wijs ondermijnd. Zijn er wel menfehen , die waarlijk den naam van onbaatzuchtige, weldoeners verdienen ? Bedoelen zij niet meestal hun eigen voordeel? of worden zij niet door een natuurlijk medelijden als tot weldoen gedrongen? 0f verheffen zij zieh niet op hunne daden? Zoeken zij niet daar door, hunnen beweldadigden aan zich flaafsch te onderwerpen? Wisfchen zij zei ven daar door niet al het goede, dat zij u toebrachten, uit? Geen wonder, dat de ondankbare zulke voortellen goedkeurt, zulke voorwendfels voor zich nuttigt, om het vergeten van zijne weldoeners voor zich zeiven en anderen te verfchonen. Zoekt men niet op dien zelfden: voet (en feiden niet veele gefprekken en gefchriften daar benen?) de gehoorzaamheid van kinderen aan hunne ouderen te doen wankelen? door hen te keren s wat zijt gij toch aan uwe ouderen verpligt?  ZEDELIJK GOED en KWAAD. aao pligc? Uw aanwezen? maar was hec hun doel, u dat te geven? beoogden zij dat? Uwe opvoeding? maar konden zij anders? Hadden zij er niet zei ven voordeel van, dat zij voor uwe veiligheid, en de aankweking uwer kundigheden zorgden? Zijt gij hun daar Voor achting fchuldig? Ziet dan eens op hunne gebreken, hunne zwakheden. En zoudt gij zo dwaas zijn, uw genoegen, uw heil, dat gij meent te kunnen bevorderen, voor hun opteofferen, om hun te gehoorzamen? Op zulke wijzen wordt dan eens: de eene, dan eens de andere deugd aangetast,met dit doel, om ze geheel uit het hart te vu», bannen {b ). Vreemde tegen(Irijdigheid, intusfchen ! Zij,, die de deugd zoeken uiiteroeijen, willen dit; doen, gelijk ik zo even toonde, door zulkeredeneeringpn, in welken tot de waare en achtbare deugd volflrekte belangeloosheid wordjf gevorderd, en het verband tusfchen dezelve"eta geluk als onbeflaanbaar worde verworpen! Zo gefchiede hec echter dagelijks van veelen, met; dit tweeledig oogmerk, en, om het geen waar-* lijk deugdzaam is, te doen verdenken, en ora. het hart tegen de deugd intenemen, ' Verg, we* der §. 68, P 3 O)  f. Opentlijke bepleitingder ondeugd. 930 S. J. van de WYNPERSSE over het (a) Zie Piper, prijs verh. ever vroegere'en latere bevrijders van onzen Godsdienst, bl. 223. es volg. O) V, Formiy, difc. mor., T. VI. p. 166. §• 78. t- Met het geen ik zo even opgaf, gaat door» gaans gepaard het bepleiten der zonde, het toejuichen van haar en hare liefhebbers, als menfehen van eenen vrijen en edelen geest, jhet verheffen van -zulken , die hunne woeste driften aan geene banden van rede, gewisfe of Godsdienst laten kluisteren; het fchilderen van alle foorten van ondeugden en wellustigheden, met opgefmukce en verleidende kleuren; het aanvuuren der verbeelding door een overgedreven tafereel van de genoegens , die met dezelve gepaard gaan; bet opzettelijk verdedigen van dezelven, als in de grootlie mannen gevonden, en hunner waardig, (denken wij flecths om den zelfsmoord (a) ) het verfehonen van anderen b. v. wellust, wraakzucht, dronkenfehap, onder allerleie voorwendfels, als kleinigheden of onoverkoomlijke zwakheden, uit de gefteidheid onzer natuur voortkomende (£_). Door het lezen van diergelijken fchriften, wordt de afkeer.van eene dartele levenswijs, ih 'tgemeen, bepaaldelijk, om die alleen te noemen  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 233 ,(*^ Deze zijn de woorden van Villaume, brieven over het kwaad, D JH. bl. 115. elders leert hij, dat de ftaac der zonde voor den mensch , voor zijne welvaart en verbetering, voor de ontwikkeling zijner krachten, voordeeliger zij, dan de ftaat der onfchuld, dat de deugd alleen ruste op het zedelijk bederf, dat de verhevener deugden jegens onzen medemensch, zonder zedelijk kwaad, niets deugdzaams hebben, (bl. iiö.); dat het er zonder zedelijk kwaad in de Weereld zeer fober zoude uitzien, dat door te ftellen, dat door den val van Adam de zonde in de Weereld kwam, mgn in de, daad dien val verheft, tot het grootfte heil, dat ooit hec menschdom kon te beurt vallen, ^bl. 179.) Zie ook bl. 246. (_b) Zie de aantekening O) op §. 51. §. 80. Voeg hier bij den heillozen toeleg van veelen , om op allerleie wijzen, door alhrleie listen, \ de kloppingen van het geweten in zich zeken, 1 en anderen te verfmoren. Dit nu gefchiede, of door de infpraak van hét gewisfe, met verfcheiJeue Deïsten, met verachting te behandelen, of aan enkele vooroordeelen toetefchrijyen, waar van wij 67. iets gemeld hebben; of dezelven, gelijk thans dikwerf plaats heeft, te ontbinden in een bloot overleg van wijsheid en voorzichtigheid, alles P 5 »f- h. Pogingen , om het geweten te doen zwiji gen,  ïlet onfcetaamlijke van dusdanige denk- en handelwijs. 236 S. j. van de WYNPERSSE over het §. 82. - Hebben wij nu wei veel nod{?) ^ vq{_ " gens hec ons opgegeven voorflel, hec onbetaame fijke en nadeelige van dusdanige denk- en handelwijs te betogen? Het geheele beloop dezer Verhandeling overtuigde ons reeds hier van. Dit weinige zij derhalven, om alles zamentetrekken, genoeg. Zijn de preuven van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed' en kwaad zo ontegenzeglijk, zo algemeen overredend, dat wij bijkans de zekere overtuiging dezer waarheid, als met de melk, die wij inzogen, ontvingen; wat kan dan onbetaamlijker zijn dan zulke waarheden als met geweld, uit ons eigen hart en dat varl anderen ce willen bannen ? Kunnen wij coch, wanneer wij ons de meesten der zo even opgegevene bijzonderheden verlevendigen, wel een ogenblik cwijfelen of dezelven hebben plaats, tegen beter weten aan, om zich zeiven te geruster aan de heerfchappij van zinnelijke driften te onderwerpen , of anderen tot die laagte van vernedering te brengen ? Ge* tuigt dit niet de aart van veelen dier pogingen lelve, die zij in het werk ftellen, die de Deugd 5eftrijden? Lopen zij niec meest daar henen, om,  ZEDELIJK GÓED e'a KWAAD. «3? om, óf haar dadelijk te lasteren en te befchim* pen, of anders zwarigheden en bedenkingen te* gen het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad te verwekken, die den onkundigen, den min bedachtzamen verwarren? Maar zijn deze de wapenen, die den vriend der waarheid * den Wijsgeer voegen? Ontdekken zij niet, of eene dwaze en hartnekkige vasthouding aan reeds met grond verworpene ftelfels , of eenen fnoden toeleg,iom anderen te bedriegen? Kan men den onkundigen niet op die zelfde wijs in verwarring brengen, of hij zelf wel beftaa, of er wel iets buiten hem aanwezig zij, ja, om nog fterker te fpreken, hem doen twijfelen, of tweemaal twee wel vier zij? Wat kan dan onbetaamlijker zijn, dan door zulke wegen, hec Zo duidelijk, zo volledig overtuigend onderfcheid tüfchen zedelijk goed en kwaad, te ondermijnen; te meer j daar van de erkentenis deszelven, en het daar mede over* eenkomend levensgedrag , zo verbazend veel afhange, gelijk wij ftraks nader zullen bete» gen Maar geven wij eens voor eefl ogenblik dit alles toe. Stellen wij eenen mensch, die door Vooröordeelen verblind, vooreenen tijd dadelijk Zich verbeeldt , dat er geen onderfcheid zij tusfchen zedelijk goed en kwaad, ook dan zelfs it  *38 S. J. van de WYtfPERSSE óver Hef is er weinig nodig, öm het onbetaamlijke van zulk eene denk- en handelwijs aan den dag te leggen. Trouwens zulk een is toch en blijft een fchepfel; zijne denkbeelden kunnen zijne natuurkundige afhanglijkheid van zijnen Maker niet veranderen; maar hoe ongerijmd dan èn daar door onbetaamlijk, een fchepfel te zijn en dit niet te geloven, natuurkundig van God aftehangen, en eene zedelijke afhanglijkheid te lochenen; God tot Wetgever te hebben, eri het aanwezen zijner Wetten te beftrijden? Kan èr grotere tegenftrijdi^heid van beftaan eri werkzaamheden plaats hebben? Kan er wel eene meer vernederende toeftacd voor den rededelijken mensch worden uitgedacht, dan in zulk eenen, die zo denkt, en in die ongerijmdheid blijft voortgaan, tegen alle duidelijke en overr redende preuven van het tegendeel aan ? Hoe wij het ftuk dan ook befchouwen; hec zij het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad worde uit het oog verloren en betwist,met eene volledige* fchoon ongegronde overreding des harten, hetgeen wij naauwlijks mo« gelijk keuren; bet zij vooral tegen beter weten aan,alles tekent het onbetaamlijke, het hoogsé ongevoeglijke van zulk eene ftelling ten duide*. ïijkften.  ZEDELIJK GOED en KWAAD* $39 <*) Maakt iemand tegen dit gezegde eene beden.king, of bet wel mogelijk zij, dat het verdank kan gewend worden, om zich, in het beöordeelen der dingen * te richten naar de neigingen van den wil, zo dat hetzelve daar doof als eene heblijkheid verkrijge, om verkeerd te oordeelen, en eindelijk zich overreed houde van de waarheid der grootfte ongerijmdheden , hij leze de fchone Verhandeling van den Heer A. Ledeboer, over de behoedmiddelen tegen den fchadelijken invloed van de fchriften der Sifirijderen van de Christ. Openbaring!, S- 83/ En wat betreft het onberekenbaar nadeel van zulk eene denk- en handelwijs, als wij wraak- J ten; wie kan hier aan twijfelen, die zich flegts verlevendigt, hoe zeker het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad zij en blijve, fchoon door overijling, ónverfchilligheid of met opzet tegen beter weten aan verdonkerd. God blijft onze Wetgever en Richter, fchoon miskend van den dwazen fterveling. De zonde, fchoon in het oog van den nietigen aardworm flegts eene kinderachtige dwaasheid, die de Oneindige zich geenszins aan trekke, is echter een gruwel voor Hem, en vordert ftraffe; vee dan hen, (om de taal van Jefaïas te gebruiken, Hoofdft. V. vs. ao.) die het kwade goed en het goede kwaad noe- Het üadeeligederzelve.  242 S-. j. van de WYNPERSSE over het op uitkomende , dac 's menfehen waardij en voortref]ijkheid, dan tevens ook zijne zwakheden en verdorvenheid, het beftierder Goddelijke wetten vorderen; en befluit hieruit, dac alleen de Deugd de bronader van waar en wezenlijk geluk voor ons menfehen in dit ondermaanfche zij, en dus, bij tegenoverftelling, dat het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad te lochenen, de naaste, de zekerfle weg zij tot onze geheele ontaarting , allerdiepfte vernedering en volflagen verderf. Trouwens wat zal hec menschdom met kracht beletten , aan zijne verdorvene neigingen den vrijen teugel te vieren, tegenwoordig en zinnelijk goed verre boven hec coekomende en redelijke ce fchatten, als die beiden cegen over elkander flaan ? Wac ons hinderen, onzen evenmensch' ce beledigen, te bedroeven , als ons eigen belang zulks fchijnc te vorderen, wanneer alle achting voor Goddelijke zedewetten, alle vrees voor zijne geduchte ftraffen verbannen is? Zege men, al worde zedelijk goed en kwaad niet afgeleid uic Gods wet; echter zal de inwendige fchoonheid der Deugd, de affchuwelijkheid der ondeugd, onverdringbare achting voor het volftrekt gebod onzer praclifche rede, of, volgens anderen, zullen de natuurkundige gevolgen  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 34$ gen onzer daden ,en een wel beredeneerd eigenbelang krachtige drijfveders, en overwinnende drangredenen zijn en blijven tot het zedelijk goede. Zo mogen wij in het afgetrokkene de zaak befchouwen; maar pleegt men met de ondervinding raad, zij zal het tegendeel ontdekken, ons leeren', dat deze fteunfels der Deugd geenszins beftand zijn tegen het woelen der zinnelijke driften, en vleijende hartstochten, die eene meer krachtige beteugeling vorderen. Behalven dit, er moet altijd eene grond van verpligting zijn, om aan die, in zich zei ven gewig:ige, drangredenen, te voldoen, de Deugd, om hare waare fchoonheid, aantekleven, ten koste zelfs van voordeel, genoegen en eer, om. tegenwoordig eigenbelang te verzaken, ten einde van hare zalige vruchten, nog toekomftig, mogelijk nog op verre afftanden, niet verdoken te worden. En waar zal men die verpligting vinden, dan in den wil, in het bevel van onzen Scheppei? f». Hoe treurig zal het dan met het menschdom gefchapen zijn, wanneer de {tellingen der hedendaagfche Vrijgeesten, ter verdonkering van het onderfcheid tusfchen zedelijk goeden kwaad, meer en meer veld winnen! Rampzalige huisgezinnen dan , in welken q a z«l-  844 S. j. van w WYNPERSSE over het zulke verderfelijke.beginzels gekoesterd, en in werking gebragt worden! ' Hoe jammerlijk zal daar bet ouderlijk gezag verbroken, de betaamlijke gehoorzaamheid vaa kinderen vernietigd , de zalige eendragc verbannen, het huislijk geluk voor altijd veruoord worden! Rampzalige maatfchappijen, waar in zulke gevoelens algemeen worden .'Eerlijkheid, trouw, vervulling van de heiligde verbintenisfen zullen daar onbekend worden. Beftendige tweedracht, tomeloze wraakzucht, gedurig vernieuwde-oproerigheden, aan de eene, verdrukking en vervolging aan de andere zijde ] zullen daar beirendig alle zaligheden verwoes. ten, alle veiligheid verbannen, en de aarde in eene hel verwisfelen! Alle deze gevolgtrekkingen vloeijen uit het beredeneerde zo duidelijk, zo eenvoudig voort, dat zij geene nadere ontwikkeling behoeven.. Ik befluk dan:- wijl Deugd de bronader is yan waar en wezenlijk geluk, de oirfprong van allen vrede en rust in dit ondermaanfche; haar derhalven hare verbindende fteunzels te ontrukken, de verpligting tot dezelve te ontzenuwen, haar te verlaten, en te verfmaden, de gemoederen van haar te verwijderen, is de naaste weg,,om den redelijken mensch verre beneden 1 het  Het belang der gewijde Openbaring. fl4Ö S. J. van de WYNPERSSE over het eenige aanmerkingen verdienen, Iaat ik aan het verlicht oordeel der eerwaarde Beftierderen van het Christelijk Genootfchap, aan welken ik deze Verhandeling, roezende, over. Mag dat genoegen mij echter te beurt vallen, wordt mijn werk ooit in het licht gebragt, dan vinde ik mij genoopt, met ü, mijn Lezer! mij nog een ogenblik te onderhouden, en U eenige aanmerkingen medetedeelen, waar toe het verhandelde mij opleidde, §. 86. Gevoelig, en telkens weder bij vernieuwing, wierd ik, onder het bepeinzen der belangrijke waarheid, welke ik ontvouwde, ingeleid in het onfchatbaar voorrecht, dat ons Christenen te beurt viel, door het licht der gewijde Openbaring. Heb ik geheel uit de Rede het noodzaaklijke, het eeuwige van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad afgeleid; van waar was het, dat ik, hoe gebrekkig dan ook de uitflag mijner pogingen zij, met oneindig meer grond uit de befchouwing van mijpen Schepper en de Weereld door. Hem gevormd, in het bijzonder van onze Natuur kon redeneeren, dan het gros dier fchrandere Wijsgeeren, op welken Grieken-  ZEDELYK GOED en KWAAD. 247 kenland en Rome boogde? Van waar, dat ik beveiligd wierd voor zo veele verwarringen, tegenftrijdigheden , onzekerheden , dwalingen , als hunne fchriften vervullen? Door het licht der Goddelijke Openbaring alleen! Dat licht ontdekt den Christen de verborgendheid der Schepping en Onderhouding, den waren, den eenigen grond van het Goddelijk Oppergezag, en tevens, na onze gedachten, van alle zedelijkheid, zo volledig, zo duidelijk, dat er ten dien 'opzichte geene onzekerheden overblijven. Dat licht, daar het den oorfpronglijken ftand, het diep verval, de genaderijke herftelling aan den dag legt, en de lotgevallen der Weereld uit het rechte oogpunt doet befchouwen, klaart duizende onzekerheden op, neemt veelvuldige bedenkingen weg, die anders op dezen loopbaan zouden hinderen. Welke verpligting hebben wij dan niet voor dat dierbaar gefehenk des Allerhoogften, hoe zeer dan ook miskend en verfmaad in deze dagen! (ö). Dan hoe zeer moet het ons dan niet fmerten, dat wij in het midden van het Christendom een Genootfchap van zogenaamde God- en Menfehen - vrienden (Iheophïlanthropynen) zien verrezen, dat het licht der Openbaring zelve zich ten nutte maakt, tot opgave eener zedeQ 4 kun-  Het verband tusfchen Godsdienst en zedelijkheid. S. j. van de WYNPER SSE over het kunde, welke die der Keidenen zeer ver overtreft, maar tevens dit doet, zo al niet met dadelijke verfmading der Heilige Schrift, ten minften mee een diep ftilzwijgen derzelve Welk eene ondankbaarheid / wachten wij ons voor dezelve, op dat wij den Allerhoogften geene aanleiding geven, om rechtmatig ons van het dierbaarst gefehenk, dat wij genoten, te beroven! O) Vergelijk over het nut door de Goddelijke Openbaring aar. de zedekunde toegebragt, Z). v. d. tVynpersfe, Orat. de commodis e religion'e Chrift. in philofephiam redundant ibus, & Diff. leg. Stolp, ad annum 1765. p. 305. ftqq." E. Ryans, gefchichte der mrkungen der Reltgionen , au f die fittlickeit der menfehen .ueberfest von M. Q B. Kindewater, S. 248 — 366'. Christelijke- Spejüatof N'. VII. O) Verg. de Marees, ever de nieuwe Wachters bl. 102. St. II. S- 87-. Nog eens. Hoe naauw' is het verband tusfchen Godsdienst en ware Deugd? Het geheelé beloop dezer Verhandeling bevestigde zulks. Dan wordt dit verSand door eene meer en meer veld winnende Wijsbegeerte in deze djgen , gelijk wij toonden, jammerlijk verbroken, daar zij wel Deugd aanprijst, maar, den Godsdienst, verfmadende, baar op zulke gronden bouwt, welke  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 249 welke onbeftand zijn, en niet kunnen voldoen (ö); en leert de ondervinding, hoe eene toenemende zedeloosheid het treurig vruchtgevolg Zij der inkruipende en voortgaande ongodsdienftigheid onder alle ftanden-, hoe donker wordt dan het vooruitzicht in het toekomende, zo eene zogenaamde verlichting nog meer algemeen wordt ? hoe zeer is dan, het verval van allen zedelijken, maar tevens ook van allen perfoonlijken, huislijken, en maatfchappelijken welftand te vrezen, en de wederkeering te duchten van de barbaarschheid der middeleeuwen, waar uit Europa, vooral door het licht der gezegende kerkhervorming, zo gelukkig ontwaakte Deze gevoelens wensch ik, dat het lezen dezer mijner Verhandeling ook in U, mijn Lezer! zal opwekken, op dat uw geheiligd aankleven aan onzen dierbaren Godsdienst bevestigd worde, en gij gewapend tegen de listige aanvallen van het hedendaagsch ongeloof, dat U tevens, met uwen gewijden Godsdienst, eene gezuiverde zedekunde zoekt te ontwringen, en het dus op uw waar geluk voor den tijd en de eeuwigheid gemunt heeft! f>) Zie onder anderen le Chriftlanisme devollé p. 53. Helvetius, fur rhomme, Seft. VII. C. I. Q 5 IIoe  25° S: J. van de WYNPERSSE over het Hoe de zo hooggeroemde verlichting onzer eeuw, eerst hare dienstvaardige hulp ter zuivenng van Godsdienflige begrippen aanbood; maar vervolgens allen Heiligen Godsdienst in de daad ondermijnde, en nu opentlijk geheel en al zoekt te verbannen, is duidelijk aangetoond onder anderen door den Schrijver van het meer aangehaald werkjen , Der zeitgeht'für freunde der wahren freiheit, CO Verg. Robifon, preuves Des confpirations, P. IV. p. iq8-216. & 280-250. 5. 88. Het tijdige en gepaste van dit Voorftel. Eindelijk , hoe treurig is het , dat in het laatst der achtiende eeuw, zo zeer wegens hare verlichting geroemd, en in veele opzichten zo rechtmatig, een Genootfchap, dat de handhaving van den Christelijker- Godsdienst bedoelt, zulk een- voorftel, als wij beantwoordden, moest opgeven. Is dan de grond der zedelijkheid nooit recht ontwikkeld ? Zijn er nooit overtuigende preuven voor haar aanwezen gegeven? of zijn het nieuwe aanvallen, die zij moet verduuren? heeft men het er hedendaagsch op gemunt, om de deugd uit de harten uitteroeijen, en alle gemoederen , vooral der ligt verleide jeugd, te verpesten? Helaas het laatfte 1 De bewijzen hier van gaf het  ZEDELIJK GOED en KWAAD. 35 c het verhandelde overvloedig op. Men moet geheel een vreemdeling zijn van alles, wat er omgaat, om niet te weten, dat de Libertynfche gevoelens van vroegere eeuwen meer en meer aangekweekt, onder nieuwe gedaanten aangeprezen, en in onbedachtzame. gemoederen worden ingeboezemd. Men moet geheel onkundig zijn van die Genootfchappen tot ongebondenheid en zedeloosheid leidende, die uk de donkerfte fchuilhoeken door Barruël en Robifon, in de meermalen aangehaalde werken, wierden aan het licht gebragt, om niet overtuigd te zijn; nooit was een voorftel tijdiger, gepaster, dan het geen wij behandelden» Dan beleven wij zulke treurige dagen; Gij dan, mijn Lezer! hebt Gij U zèlven, uwe eeuwige, uwe tijdelijke belangens, uwe kinderen, uwe naastbeftaanden, de rust van uw leven, uw Vaderland lief, zijt op uwe hoede. De ftrikken zijn van rondsomme tegen U gefpannen, verfcheidenen heb ik U ontdekt, anderen kunt Gij in de zo evengenoemde werken vinden ; maar allen kan geene pen U opgeven. Zijt vooral, om niet verftrikt te worden, waakzaam op uw eigen hart! Denk altijd, dat de kracht eener verdorvene verbeelding, zinnelijke lusten, ja de genegenheid zelve, om van benaauwende wroegingen van het gewisfe ont- he*