vi VOORBERICHT. heid gebruikt hebbe, om > zonder iemand te beledigen, van anderen te verfchillen, zo zal ik ook zeer wel verdraagen kunnen, dat dit zelfde omtrent mij gefchiede. Vooral heb ik willen zorgen, dat, konde ik mijnen leezeren niet behaagen, ik hun evenwel niet verveelen zou, daarom heb ik alles, wat ik wilde zeggen, zo beknopt ik konde voorgeclraagen, en mijne verhandeling in dezen vorm, * waar in dezelve tans te voorfchijn komt, gegooten, om dat ik denzelven meest gcfchikt vond, ter vermijdinge van langdraadigheid en noodelooze herhaalinge. Hier en daar heb ik eenige toepaslijke aanmerkingen tusfchen geftrooid, om den Leezer aanleiding te geeven , dat hij hier op verder doordenke , tot zich zeiven inkcere, en dus een nuttig gebruik maakc, van de ver- he-  VOORBERICHT, vu hevene waarheden die hier voorgefteld worden. Mijne afwezenheid van de drukpersfe, heeft eenige fpel- en drukfeilen onvermijdelijk gemaakt, behalven dat dezelve nog meerder zijn aangegroeid,doordien de onverwagte verplaatfing, naar mijne tegenwoordige Gemeente, mij ook niet weinig hinderlijk geweest is,om alles met devereischte nauwkeurigheid na te zien: men heeft daarom een lijst van de voornaamfle derzelve achter dit werkje geplaatst. Voorts wil ik niet ontveinzen, dat het overdenken van dit onderwerp, mij meermaalen dienstbaar was, ter bevestiginge in 't geloof aan die gewigtige waarheid, welke ons leert, dat wij niet anders dan door eenen Godlijken Verlosfer kunnen behouden worden, en die één der welgevestigde grond-  vin VOORBERICHT. grondflagen van onzen Hervormden Gods-* diensc uitmaakt: waarom ik ook , biadz. 66 en 67. in 't voorbijgaan, heb aangetoond , hoe veel invloed de erkentenis hiervan, op ons geheele leerflelfel heeft. Behaagde het Hem , wiens eer ik in dit mijn poogen bedoeld hebbe, nog eenigermaate het zelve te zegenen, zo dat het van eenige vrucht was, om de harten van fommigen mijner medezondaaren tot zijnen lof te ontvonken, dan zal ik mijn oogmerk bereiken en de beste belooning ontvangen die ik wenfchen kan: waarom ik het ook ten dien einde ootmoedig aan Hem opdraage. W. L. Krieger. Zwolle, ien 2*;» van Louwmaand, 3782. HET  HET EERSTE HOOFDSTUK van PAULUS BRIEF aan de HEBREËRS. korte voorbereidzelen. A angaande de voorbereidzclcn van dezen J\ brief, zegt de beroemde Hofprediker cramer,in deszelfs eerste vsrha^ deling ter algemeene inleiding tot den briej aan de Hebreeuwen,. bladz. 3 en 4. Men „ zoude zich aan even zo ondankbaare, als „ onbetaamelijke ijdelheid fchuldig roaaken, „ wanneer men zich na de werken, inzon„ derheid van een' Calovhis, Geil, Spanheim , „ Millius , Withby, Twell, Tillemont, du „ Pin, Basnage, Calmet, Beaufobre, Hollet „ en Wolf, wilde vleiën , door nieuwe „ ontdekkingen van een bijzonder belang „ de oplettenheid der Christenen te verdie„ nen." Ik wenfche echter, dat bet Godc behaagen zal, mijn' dierbaaren vriend den grooten schutte, kragten lust t:e geeven, om, uit fcHneo rijken reeds gezameklen voorraaa, iets A des KORTE V O O R B E" R F, 1 D Z E-  BRIEF aan de HEBREËRS. ' 3 Paukis te doen kennen, allerliefst raade ik echter , zelfs de minstgeoeffende onder mijne leezers , zich, door aanhoudend onderzoek , zo gemeenzaam met de brieven van 1 dien Apostel te maaken, dat zij voor de vuist zulke vergelijkingen kunnen opzamelen. Voor 't overige is liet elk bekend dat de aantekeningen van de gelijkluidende plaatfen , aan jden kant van onze Nederdm'tfche Bijbels, den mingcoeffenden , in dit Huk merklijk de behulpzaame hand bieden. Voorts beroept men zich ook met veel reden op het flot van dezen brief, 't welke .Hoofdft. XIII: 18 -25 voorkomt, waar in men onlochen'oaare trekken van Paukis fchrrjfftijl befpeurt. Dan ik moest, ten anderen, ook met één woord melden , aan wien dit gefchrift zij afgevaardigd. . 't Is buiten kijf, volgens het opfebrift , dat dit llcbreëi s of Jooden zijn igeweest, gelijk 'er ook uit den inhoud van den brief geen t wijffel over blijft , of het waaren Jooden, die de leere van het Christendom hadden aangenoomen. Doch daar mede is de zaak nog niet afge"« daan: de vraag blijft, wat or,s die naam, ::hebreers, bepaaldüjk aanduide ? Na eene zorgvuldige toetfing, komt het mij : zeer overredend voor , dat men onder de benoeming van hebreeks bijzonder dente aan zulke Jooden, die de Hebreeuwfche taaie zo als ze toen gefprooken werd, als hun moedertaal gebruikten , en in die taaie ook de- fchriften van Moies en de profeeten kzen, in onderfcheiding van andere A 2 hun. IC 0 R T E V O n R II F. R E I l)Z li' len.  KORTE VOORDE. REID 2 ELEN. 4. het I. HOOFDST. van PAULÜS hunner broederen , die elders gebooren waaren, en de Godlijke fchriften alleen in de Griekfche overzettinge leezen konde, waar van fommigen waarfchijnlijk of geheel niet, of ten minften in eene kleine maate de Hebreeuwfche taaie verftaan konden ; men vergelijke hier Hand. II: 8—ii. Daar de Partners, Meders , Elamieten , en andere Jooden en Joodengenooten van de imvooners van Judea in de optellinge onderfcheiden worden, en voornaamelijk Hoofdft. VI: i. En in dezelfde dagen ontftond er eene murmureering der Griekfche tegen de Hebreen, daar wij duidelijk het onderfcheid tusfchen de Grieksch-fpreekende Jooden en de He'oreërs ontdekken. Ja dit, kan men ook gade flaan, Filipp. III: 5. Befneden ten achtften dage, uit hetgejlachteIsraëls, van de ftamme Benjamin, een Hebreër uit de Hebreen: dewijl daar die bewoording een Hebreër uit de Hebreën, niet flechts betekent,een afftammeling van Vader Jakob te zijn , want dit is reeds te vooren gezegd , daar Paulus zich omfchrijft als uit het geflacht van Israël uit de ftam van Benjantin, dus moet men hier iets anders door verftaan , wil men geen nodeloos herhaal ftellen: men houde het dan daar voor, dat de Apostel meldt hoe hij de Hebreeuwfche taaie als zijne moederfpraak bezigde en in dezelve ook de Godlijke fchriften las, 't welke bij de Jooden veel waardiger werd gekeurd, dan, dat men flechts de Griekfche overzetting van Mozes en de profeeten kon gebruiken ; dit geeft ons aanleiding om te denken, dat de Ouders van den Apostel zich met.  BRIEF aan de HEBREËRS. " S met der woon uit Palestina naar Tarfus begeeven hebben, alwaar hij gebooren werd, zijnde hij voorts in Gamaliëls fchoole te Jerufalem als leerling opgetogen, terwijl men dan eene fraaie opklimming in 't gezegde van den H. fchrijver ter gemelder plaatfe ontdekt. „Ikheb alles,waarop een Jood roem „ kan draagen, dit wil hij zeggen, ik ben „ uit Israëls gejlacht, van Vader Jakobvoort„ gefprooten, uit Benjamins (lam , die met „ Juda het langst bij den waaren Godsdienst „ bleef, en ook een Palestyner , die de He„ breeuwfche fpraak als mijne moedertaal „ aanmerk, uit hoofde van mijne ouders en „ opvoeding te Jerufalem (* )•" Is het in dezervoege te verftaan, dan ltelt men ook niet onwaarfchijnlijk dat deze brief aan de Jooden in Palestina, zo veel ze het Christendom beleden , is afgezonden, uit welke vastftelling, ook eene duidelijke verklaring van het 23fte **. des XIIIJe>' Hoofddeels geboren wordt, immers men kan dit gezegde, dat Paulus hoopte hen te komen zien, niet &anders dan zeer gedrongen verklaaren, 7(1 f*~) De beromide elsnf. r wedeifpreekt dit in zijne verklaaiing over dezen brief, wijl de Griekfche fpreekw.js 'E^.c sï dit naar zijne gedachten niet aanduidt. Dan ik vWe: of dezelve bier niet vooral in famenhahg met devoo(ige uit het gepacht Israëls, van de flamme Benjamini,roo« verklaard woiden? De geleerde seldenus de Jure Nat. et Cent L. II. p. i63. ftelt deze fpreekwijs hebreër uii de hebreen, wel tegen die van een jood uit joodegebooten: doel, welk bewijs is daar voor, dac dezelve Aai en niet anders mag opgevat worden? Kan men 't niet alzo voegzaam neemen in tcgenfteHinge van bun, die, zo als chrysisTOMUS bet uitdrukt, r»t >x»5-ee), door wereld verduitsen*dus te recht vertolke, dan of't niet beter ware, dit overtezerten door, eeuwen, zo als de eigenlijkfte beduiding van dit woord fchijnt mede te brengen ? Terwijl, anderen , deze vertaaling te hulpe roepen , om door deze eeuwen de kerk van 't N. Verbond te verftaan, en dus den zoon liet vermogen \ an de wereld tefcheppen, geheel te kunnen ontzeggen (*). Doch 't is onwederzeg'ijk te betoogen, dat de Griekfche benoeming, door Joodfche fchrijvers , zeer eigenaartig van de wereld kon gebezigd worden; gelijk ook dezelve in verfcheidene fchriftplaatfen dus voorkomt. Zie onder anderen i Cor. II: 7. cn Eebr. Xï: 3. 't Is klaar, dat het Griekfche beantwoordt aan't Hebreeuwfche D'ö^lj,*'t welke zeer lange tijden en ook wel de eeuwigheid beduidt: in den eerstgenoemden zin, wordt het zeer gepast voor de wereld gebruikt , als waar in alles door den tijd wordt afgemeeten. Aangaande deze overeenkomst van die beide woorden, kan men breder nazien, j. voRSTiuSjie Hebraismis Novi Testamen- ' ti, (*) Een brede wederlegging van deze uitlegginge, door SCHii c htï ngius uitvoerig beweerd , vindt men bij den geleerden o wen over dezen brief, bladz. 643. Genoeg is het tor mijn doel, alleenlyk te neggen, dat 'er volftrekt geen bewijs voor deze opvatting is en 't geweldig dringen, blijkbaar genoeg verlegenheid over ccne kwaade zaak aanduidt.  BRIEF aan de HEBREËRS. 29 Ui P. I. p. 38. &t. Wat de veelvoudige benoeming («<*wf) betreft:, dezelfde geleerde fchrijver, meerit dat die gebezigd zij, met toefpeeljnge op de verdeeling der oude Hebreërs, van de wereld , in drie groote dee]en , de bovenste w e r e l d , de midden vve r e l d en de benedeuste wereld. Vide 1. c. p. 299. Of dit ook hier, onder 't oóg moet gehouden worden, dan of men liever, ter dezer plaatfe, aan de veelheid der gefchapene dingen, of aan de verfcheidene eeuwen die'er ten tijde van Paulus reedsfind de eerfte wereldfchepping verloopen waren, denken moet,heeft ieder in zijne keuze, wijl dit geen zaaklijk verfchil maakt. Doch wij moeten die zeer moeilijke fpreekwijze, nog een weinig gade (laan, waar mede Paulus, den Zoon als den Schepper der wereld voorftelt, het is: door welken hij,de Vader namelijk,ook de wereld gemaakt heeft. Sommigen willen dit verduitfchen , om welken Hij ook de wereld heeft gemaakt, dan deze vertaaling is onbewijsbaar en tevens ook van eenigen daar henen gericht, om 't fcheppend vermogen van den Zoon te ontkennen, waarom dezelve zo wel als andere gedrongene opvattingen, met recht van de hand gewezen worden (*)• l Er (*) Sic grotius fcribit Videtur Si x\hic reSte accipi posfe pro ti 01 &c. Scd CALOvius, Grotii glos fa quod Ji h pro ti ot diStum fit h. c. pro'iter ipfum, non mudd nova est, fcd communi 'etiam prapbfitionis in ista contlrtiSlione figtlificatu recedit citra necesjitatem: ad hac Rdbbinico totfus, fuam üiblico fundament/) hinititur. in Bibliis illus tracis N. T. II. p. U15. HOOFDST. i. VS. 2. Door welke 1: II j ook tic wereld gemaakt beeft.  hoofdst. 1. VS. 2. Door welken Hij ook de wereld gemaakt beeft. 30 het E HOOFDST. van PAULUS Er zijn,zo veel ik mij erinner, maar twee plaatfen in den Bijbel, daar 'er dus gefproken wordt, dat is in dit vs. en Efez. lil: 9. Welke alle dingen gefchapen heeft door Jefum Christum. De boogfchatters van arius neemen dit tot een voorwendfel , dat hier uit blijkt, hoe de Zoon flechts als een werktuig in de wereldfcheppinge gebruikt is. God heeft door Hem, als een middel of vverktuiG) naar hunne gedachten , alles gemaakt. Doch men heeft zeer wel aangewezen, dat dit voorzetzel, door, juist niet altijd eene werktuiglijke oorzaak aanduidt, dewijl 't ook van den Vader wordt gebruikt, van wien niemand ontkent dat Hij de onafhanglijk werkende oorzaak is, Rom. XI: 36. Uit Hem en door Hem zijn alle dingen. Hebt: II: 10. Om welke alle dingen zijn en door welke alle dingen zijn. en Openb. IV: 11. En door uwen wille zijn zij en zijn ze gefchapen. Evenwel, mag ik mijne gedachten zeggen, dan verpiicht ons de edelmoedige liefde tot de waarheid, om te erkennen, dat deze plaatfen niet volkomen gelijk ftaan, want daar wordt wel gezegd dat alle dingen door God zijn, maar hier dat 'God door den Zoon alle dingen of de wereld gemaakt heeft, waar van ieder het onderfcheid aanflonds moet gevoelen (*). Maar wat ftaat ons dan te doen ? Wij (*) Het zij mij gegund, dit met een voorbeeld op te heU deren, 't Is tocb , niet hetzelfde^ gebruik yan dit voörzetzefj door, wanneer men zege, door den Koning is een bevel gegeeven : of dat men zich dus uitdrukt, de Koning hoeft door zijnen Staatsdienaar een bevel gegeeven. In 'r ecifte geval geeft het eene onafhanglijke CSouveraine') oorzaak, in 't iaatfte eene afhanglijke of middeloorzaak te kennen. 'Men kan BiCt  HOOFDST» ï. VS. 2. Door Welken Hij ook de wereld gemaakt beeft. •jf'.! 32 het I. HOOFDST. van PAULUS niets van hem zeiven doen, ten zij hij den Vader dat ziet doen ; w an t zo wat die doet, het zelve doet ook de zone desgelijks, Bepaalen wij ons dan, om nog een weinig te denken, aan den eeuwiggezegenden Verlosfer, die tevens de groote de Godlijke Schepper is, door wiens vermogen het heelal is gegrond, en de bekoorlijke toneelen der fcheppinge gevormd zijn, die door een enkel bevelwoord het aanwezen verleende aan al 't eindige, waar van de eerfte grondftof zelve nog niet beftond, die alle de fchoonheden ,in de wijduitgeftrekte natuur der eindige dingen, beraamde en daar ftelde, die aan het Geestenheir het beflaan gaf, die de duizenden van vaste en beweegbaare hemeliichaamen , uit het loutere niet op eene onbegrijplijke wijze te voorfchijn riep; daar Hij den dampkring om onzen aardbol uitfpande en de veelfoortige geflachten van leven-en redenlooze, en ook met reden begaafde wezens, op dit benedenrand, eene woonplaats aanwees. Geen wonder waarlijk,dat deze, ten wettigen bezitter van alles, betamelijk gefteld kon worden, daar Hij zelf de Schepper van de einden der aarde is ! Dus behelst uit, de grondflag van 't voorige gezegde; en gij ziet de gepaste famenbinding, die, bij wijze van opklimminge, dus wordt voorgedraagen, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft. Hier door wordt nu ook te gelijk kenbaar, waarom de H. fchrijver dit bij 't gezegde in't voorige vs.voegt,het is de al.'ertreflijkfteomfchrijving van den onvergelijklijken profeet,die er  BRIEF aan dk HEBREËRS. 33 er uitgedacht kon worden, die Zoon door wien God nu had gefproken , is de bezitter van 't gansch heelal , de Schepper vart de einden der aarde, oneindig voortreflijker, derhal ven , dan alle de uitmuntendfte zendelingen des Hemels, door wien God in vroegere dagen ooit gefproken had! Letten wij,nu nog,op cenige wigtigeerïnneringen, die wij hier uit zeer gepast kunnen afleiden. Welk eene rijke bron van troost wordt hier voor u geopend, die door een levendig geloof, aan Jefus alle uwe belangen hebt toebetrouwd ! Uw Verlosfer is de bezitter van alles, Hij kan en zal u derhal ven, in alle opzichten, verzorgen. Zijt gij, behalven de gcfchenken der genade , ook met ruimen overvloed naar 't uitwendige bedeeld : welk eene goederticrene behandeling! En hoe bemoedigende is deze bedenking niet voor u ! Ik heb dit alles uit de milde hand van mijnen zielevriend , die de aardfche zegeningen , mij, door zijn bloed geheiligd, ter hand fielt. Vreest gij God en zijt gij arm in deze wereld, gij leert hier uit, dat de eeuwige wijsheid van uwen Verlosfer,'tnietgefchiktvooru keurde, om u meerder van 't genot der wereld te doen genieten, anders had Hij die de bezitter van allés is, u meer gegeeven: maar dit zij u ter opbeuringe , uw brood zal u gegeeven worden en uwe wateren zullen u gewis zijn, daar uw Heer zo veel aan u zal toedeelen , als gij tot de woestijnreizenoodig zult hebben, C Moet HOOPlïjfi I: vs. 2. Duur welken' IÜj ook de wereld gemaakt heeft.  BRIEF aan de HEBREÊRS. 37 men 'er niet anders door verfta, dan de kerkregeering, zo als die Jefus ter hand gefteld is ! Wie merkt hier niet het gedrongene?^ Wij achten ons dus verplicht, om de Godheid van de Christus hier wel degelijk in aanmerkinge te neemen, ja daar aan voornamelijk te denken. Of er vervolgens, één van de hier voorkomende benoemingen , op den Heiland als Godmensch zij toetepasfen, zal daarna onderzogt worden. Bezichtigen wij dan,deze voortreflijkc om. fchrijving, van den vérhevenen hcilaanbrenger, Hij is het affchijnzel van Gods heerlijkheid enz. Ieder erkent, dat ter deezer plaatfe een zinbeeldig voorftel zij , waarom men ook op verfcheidene dingen het oog floeg* om dezelve als beelden der hier voorkomende fpreekwijzen te bezigen. Niets is mij echter eenvoudiger voorgekomen , dan aan de oude sc he ch in ah of Godlijke inwooning te denken , welke eerst in de Wolk-en Vuurkolom en naderhand in 't binnenfte vertrek des Heiligdoms haaren zetel vestigde (*). Onder de verfchillende verklaaringen van dit luchtverfchijnzel,'t welke men te recht wonderdaadig noemt (f), is mij der r*} Ziet bier inzonderheid michaelis, ad h. 1. fchootl met eene verfchillende tocpasflnge, op het bedoelde onderwerp. (JO Of deze Wolk. en Vuurkolom waarlijk een •wonderdaadig gewrocht van den Almagtigen was , is een vraagftuk, waaromtrent men , met veel vuur, getwist heeft. Men kan daar over, met vrucht naleezen. De Archeologie der Hebraer van J. e. I'aber, Seite 244. u, f. f. alwaar een beknopt bericht van dit gefcbil gegeev^n wordt. hoofdst. t. vs, 3. Dewelke alzo Hij is, het affchijnzel [zijner] heerlijkheid en liet uitgedruktebeeld zijner zelfftandiglieid, ende alle dingen draagt, door het woord zijner kragt»  hoofdst. I. vs. 3. Dewcll;e alzo Hij is, het afichtj"zel [zijner] heerlijkheid en liet uitgedruktebeeld zijner zeffftaiidigheid, ende alle dingen draagt, door het woord zijner kragt. 38 het I. HOOFDST. van PAULUS deze de aanneemlijkfte, dat dit teken, door !t welke Israël naar Kanaan geleid werd, beftaan hebbe, in eene wolk, in welks binnenfte vuur was, waar van een gedeelte een bijzonder glanzig licht icbijnt te zijn geweest, 't welke den naam van \s Heeren heerlijkheid droeg , en zich fomtijds vertoonde , volgens Exod. XIII: 21, 22. Ende de heer r toog voor haar aangezichte, des daags in een wolke-kolomne, ende des nachts in een vijeikoloimie, dat hijfe htchtede: om Viorts te gaan dag ende nacht. XIV: ro, 20. Ende de Engel Gods, die voor het heijr Israëls ging, vertrok, ende ging achter hen: de wolken-kolomne vertrok ook van haar aangezichte ende Jlondt achter hen. — Ende de wolke n,vas te. gelijk duijsternisfe , ende verlichtte den nacht , XVI; 10. De heerlijkheid des heeren vèrfcheen in de wolke, en Num. XVI: 42. Ziet zoo hedektefe die wolke: ende de heerlijkheid des heeren vèrfcheen, gelijk dit zich ook in 't Heilige der Heiligen plaatfie, daar 't bcflendig , eenige weinige gevallen uitgezonderd , boven de bondark bleef, Exod. XL: 34. Doe bedekte de wolke de Tente der zamenkomfte: ende de heerlijkheid des heeren vervulde den Tabernakel. 1 Kon. VIII: n, 12. Exod. XXV: 21,22. 2 Sam. VI: 2 en 14 (*). Ziet hier dan de groote Christus, de Godlijke heerlijkheid zelve, niet Hechts een vertegenwoordigend teken daar van, maar, wat kan (*) Vergelijkt de Eerihotiwende Godgeleerdheid van den geleerde:! Hccre a. kuukï, VI. Deel. '§ T T. I. vs. 3. Dewelke alzo Hij is, het affchijnzel [zijner] heerlijkheid en her uitgedruktebeeld zijner Zelfstandigheid, ende alle dingen draagt, door het woord zijner kragt.  HOOFDST* J. vs. 3. Dewelke alzo llii is, liet affchijnzel [zijner] becrhjkbeid en het uitgedruktebeeld zijner Zelfstandigheid, ende alle dingen draagt, door bet woord zijner kragt. i 40 het I. HOOFDST. van PAULUS Apostel in 't oog houdt, een weinig hebben opgehelderd, zal ons de zin dezer woorden des te verfhanbaarer zijn. Daar toe komt het mij voegzaamst voor , den aanvang van dit vs. dus te leczen : dewelke zijnde het affchijnzel [zijner'] heerlijkheid. Wij worden zeker bepaald tot denzelfdcn Christus , die wij te vooren reeds befchouwdc. Deze worde genoemd het affchijnzel van zijne, dat is des Vaders heerlijkheid, te recht toch, hebben de onze dit woord hier ingevuld, uit het volgende (*_). Maakt de Apostel gewag van heerlijkheid, ik denk dat deze benoeming ontleend is van de heerlijkheid des Heeren in de vuurkolom, waarvan ik reeds fprak, welke ook meermaalen met dit zelfde woord in de fchriften van het N. Verbond wordt aangeduid, zier onder undcren Rem. IX: 4. Dan wij moeten ons hier de zaak, die paulus bedoelt, voor'tziclsoog vertegenwoordigen ; wij moeten Hem befchouwen die een licht is, waar in gansch geen duisternis gevonden wordt. Maar hoe ras zullen onze oogen schemeren! Hoe zullen wij het ongenaakbaar licht aanfehouwen! Die fchitterglans zal ons verblinden! Ja 't waare ons geheel ondoenlijk, had God, door 't uitroepen van zijnen naam, zijne heerlijkheid niet vertoond en zich zelve dus ecnigermaate , zo veel de eindige ,'aï.baarheid toelaat, aan ons doen kennen. Be. O Gr, 'Oc »'» nTraiy-titta. tïit i-£»t, Xal £»{axTi)j rSr i/Vst»'rs.»c ai-rï. Deveike zijtids het affchijnzel der heerlijkheid en iet a\igedrt.kte ieeld der zelfjlamlighetd of zaaklijkheld vm feu.'  BRIEF, aan de HEBREERS. 41 Bepeinzen wij dan , zo vee) we kunnen , de ; maatelooze oneindigheid en 't volftrekt noodzaaklijke beftaan. Denken wij aan 't vol; maakte onafhanglijke en nooit begonnen aan> wezen. Zien wij ondeclbaare eenvoudigheid, , die eindloos onveranderlijk is. En wie zal tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vini den ? Hoe zoude ik u dan de onbegrensde wetenfehap en onnavolgbaarc wijsheid maaien? Wat zal ik zeggen, van onweerftaanlij'k vermogen en fchftterende heiligheid ? Wie zal ons de onkreukbaarste gerechtigheid met gadelooze goedheid gepaard gaande, naar waarde doen befeffen? Kunnen wij de onbeperkte alomtegenwoordigheid, en 't ftoorloos zalige van God begrijpen ? En dit alles is flechts een klein ft; uk je der zaakc! Dit is de Heerlijkheid van God , welke bier bijzonder den Vader geëigend wordt, wijl die als de eerfte perfoon voorkomt, welke bijzonder de Majefteit der Godheid, die Hij mede geheel bezit, vertoont. Hier in zie ik geen zwarigheid, waarom ik liever de vertaling houde zijner heerlijkheid, clan met andere dit te verduitfehen heerlijk afjchijnzcl. De middelaar js, naar Paulus taaie, het a fs chij.nze l van deze heerlijkheid, 't Woord in den Grondtekst ('Awawya^a,) 't welke alleen ter dezer plaatfe in 't N. T. voorkomt, duidt ten naasten aan, eene ftraal flie van een lichtend lichaam wordt uitgefchoaten. Ik fpreek hier van op de meest gebruikelijkfte wijze, zonder mij uittelaaten over $en eigen aart van de uitfehietinge of werv C 5 kin... HOOFDST. I. vs. 3. Dewelke alzo Ilij is, het aftchijnszcl [zijner] heerlijkheid cu her uitgedruktebeeld zijner zelfftandiglieid, ende alle dingen draagt, door bet woord zijner kiagt.  HOOFDST. i: vs. 3. Dewelke alzo Hij is, het afïciiijuzel [zijner] heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijner zelfstandigheid , ende alle dingen draagt, door liet woord zijner kragt. 42 het I. HOOFDST. van PAULUS kinge der lichtiTraalen , alzo zulks tot mijn oogmerk geheel niet tepasfe komt. 't is voor ons van meer belang, de zaak hier door uitgedrukt, van nabij te befchouwen. Wij leeren hieruit, dat de Zoon in 't zelfde Godlijke wezen beftaat met den Vader, waarom men Hem te recht God uit God,licht uit licht, met de niceesche geloofsbelijd en is mag noemen. De bron van 't eeuwig licht fchiet deze ftraal , mag ik dus fpreeken,zonder aan verminderingeonderhevig te zijn. Gelijk de Vader het leven in zich zeiven heeft, zo heeft Hij ook den Zoon gegeeven het leven te hebben in zichzelven. Joh. V: 26. Welke waarheid hier eigenlijk onderfteld wordt, daar wij jntusfehen ontwijffelbaar zien , zo wij de oogen voor dit Jicht niet fluiten, dat de Zoon dezelfde en alle de volmaaktheden bezit, welke in de bron van 't licht, dat hier bedoeld wordt,te vinden zijn. Dat dan een ieder onzer, dit Jeezende, Jefus in zijn harte hulde doe, dat men voor Hem ncdervalle en Hem aanbidde! Behalven dit, Hij is ook het uitgedrukte beeld van 's Vaders zelfftandigheid. 't Woord uitgedrukt beeld , zegt eigenlijk een ingegraveerd of ingefneden beeld fj^agasitTiifj) en is dus zeer wel verduitscht. Doch meerdere moeite, kost de juiste bepaaling van het andere woord, 't welke de onze door zelfftandigheid vertolkte , maar fommige liever door wezen vertaalde (*), waar- (*) YTcs-aa-zT, Videatur suicerus Tuefaur. Ecclefiast. ad hanc vocem.  BRIEF aan de HEBREÊRS. 43 waaromtrent oudstijds al verbaazend verfcbillend gedacht is. Zeker, wanneer men 't alleen van 's Hcilands Godheid verftaat, dan is de eerite vertaaling zelfftandigheid of perfoon te kiezen, wijl men den Vader en Zoon niet als verfchillende. wezens kan aanmerken i;*); waarom de onze dit ook gekozen hebben, naar welke vertaaling dan , de Christus als het beeld des Vaders , als de ejgen Zoon worde afgetekend (f) ï dus zoude hét zaaklijk een herhaaling zijn van de voorige woorden in dit vs. Evenwel, men had den genoemden twist kunnen vermijden, wanneer men onderzocht had, of deze twede bewoording ook op de Christus, als godmensch ware toetepasfen; dit komt mij zeer aannecmlijk voor, waarom ik dit gaarn den verftandigen leezcr ter toetfinge voordraage. Men verfta mij hier in wel, ik zegge als godmensch, dus onderftel ik 's Heiiands Godheid, en ik gaf al- Cl Sic Aüou*TiNus,de TriniUte, L. V. C. 3. „ Ita ut pierique iiösrrum , qui hoe Gneco traétant eloquiö, dicere * confireverint Min .».'«> i^s-aMi», quod est Latuw „ unam esfentiam, tres fubftantias". Quandoquidem inelius, i'i hoe fenfu, vertendum est, tres versonas. Ut a ugustinus ipl'e Cap. 9. „ unam esfentiam vel fubftantiam, tres autem peribnas". f-n Ik kan niet zien, dat men bier op met eemg recht kan inbrengen: indien de Zoon bet beeld, het uitgedrukte beeld is ■van lies Vaders Perfoon , dan moest Hij zelf Vader zijn en niet Zoon, gelijk dus" de Heer m o t. i> e nh a w e r in die grundlicke erlauterung der fchweren {lellen des N. T. ad h. 1. en bijna op dezelfde wijze een ongenoemde in den Bundel van godgeleerde Oefeningen, IV. D. bladz. 206. hier over fpreeken. Doch hierin vinde ik geen zwaarigheid ter wereld, wijl inen, naar't gewoon gebruik der woorden, een Zoon, in vecle opzichten, het'beeld zijns Vaders noemen kan. HOOFDST. I. vs. 3. Dewelke alzo Hij is, het affchijnzel [zijner] heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijnet' zelfftandigheid , ende alle dingen draagt, door het woord zijner kragt.  'B o o f d s t, i. vs. 3. Bewelke alzo Hij is, hel aflchijnzal [zijnei] heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijner zelfftandigheid , ende Slle dingen draagt, door het woord Zijner kiagc. "44 het I. HOOFDST. van PAULUS airede te kennen dat men dit gezegde op eerï bloot mensch met grond niet kan toepasfen. Maar om dit wel te verftaan,is't nodig nog eene korte wijle, bij 't woord zelfftandigheid, naar de vertaaling der onzen , te toeven. Er is geen noodzaak, ja zelfs geen bewijs dat men dit door perfoon of zelfsftandigheid verduitfchen moet, 't komt in dezen zin in het N. T. nooit voor, wij vinden het ook dus niet, in de Griekfche vertaalinge van het O. Test. Apostel Paulus bezigt het zelve onder de Schrijvers des N. T. alleen, men vindt het behalven dit vs. nog viermaal , namelijk 2 CV. IX: 4. XI: 17. Hebr. III: 14. en XI: 1. daar't overal door vasten grond verduitscht is, en 't fclrjnt voegzaamst te beduiden iets dat zaaklijk is (*), waarom ik ook hier liefst denke aan '£ zaaklijke dat in God is, de wezenlijke volmaaktheden des Vaders , die hier zo als wij te vooren airede opmerkten, als de volmaaktheden DER GODHEID in 't GEMEEN mOCteil befchouwd worden , daar Christus dan als godmensch het uitgedrukte beeld van is, zo als ik met weinige woorden aanftonds zal ontwikkelen, na dat ik de redenen, welke mij hiertoe overhaalen , eerst korthjk voorgefteld hebbe. Mij dunkt, dat men dus doende,een voegzaam onderfcheid vindt, tusfchen de woorden die (*} De aanmerking van o roti es, dat de Grieken onderfcheid plegen te maaken , tusfchen k«9 i/ifra, de dingen die fdtijnen te zijn, en Ta x*3 >n»ni, de dingen die deüjk zijn, koat hier niet geheel te onpas. *  BRIEF aan de HEBREÉRS. 45 die onmidlijk voorafgaan: daar is de Christus als een ftraal van 't eeuwig licht als de Zoon des Vaders voorgefteld; hier als het beeld der Godheid, die den onzienlijken geopenbaard heeft. Daarbij, 't vervolg van dit vs. dat aan Hem de reinigmaaking der zonden en *t zitten aan 's Vaders rechtehand toefchrijft, kan niet recht verftaan worden , ten zij men zich Gods Zoon , als Middelaar als Godmensch vertegenwoordige; nu is wel waar, in het iftc en 2dc vs. was Hij dus airede eenigzins afgetekend ; doch wijl de Apostel eene nieuwe befchrijving van deszelfs perfoon hier opgeeft, zo mag men ook billijk denken , dat Hij het verheven onderwerp van dit zijn fchrijven, dus voorftelt, zo als het de ambtsverrichtingen, waar van aanftonds wordt gefproken, volvoert. En, vooral, wordt men daarin bevestigd, door verfcheidene fchriftplaatfen , die de Mesfias dus als het beeld des Vaders afmaaien, die ons leeren hoe Hij God aan de menfchen, als 't waare , vertoond heeft. Ziet Joh. I: 14. en 18. XII: 45. XIV: 7—9- Col. I: isa. en 19. II: 9. en 1 Tim. III: 16 (*). o Maar is dit zo: in welken opzicht heeft men (*) 't Is waar, dat Col. I: 15a. door fommigen alleen op de 1 Godheid van den Zoon wordt toegepast, er is evenwel geen de minde oneerijmdheid in , om daar ter plaatfe ook aan de Christus , als "Godmensen te denken , verg. den beroemden Hoogleeraar cuRTENius,in '1 III. Deelderzwaanplaatfen, biadz. 558. in de aantekeningc op letter [q] die ook vooral verdient nagezien te worden, op biadz. 639. over Col. II: 9. daar waarfchijnlijk met toefpeelinge op de inwooning der Godheid in 't oude Heiligdom ge zegt wordt, in Hen woont al'i de volheid der Godheid lichaamlek. tOOFDST». '.: vs. 3. Dewelke alzo Hij is [iet affchijnzel [zijner] heerlijkheid en bec uitgedruktebeeld zijner zelfftandigheid, ende alle dingen draagt, door het woord zijner kragt.  ÏTOOFDST. I. vs. 3. Dewelke alzo Hij is hetaffchijnzel [zijnet] heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijner zelfftandigheid, ende alle dingen draagt, door het woord Zijner kragt. 46" het I. HOOFDST. van PAULUS men de im ma nu el dan voor het beeld der Godheid te houden ? Geredelijk erïnnert men zich, dat de Heiland, offchoon de luister zijner Godheid in den ftaat zijner vernederinge hier op aarde voor veelen verborgen was, echter aan hun, die met geloofsoogen zagen, door eene meer dan menschlijke wijsheid, door eene vleklooze heiligheid en vooral dooreen onvergelijkhjk wondervermogen, de volmaaktheid van 't oneindige wezen, zo veel hunne vatbaarheid toeliet, kenlijk heeft doen zien. Voornamelijk heeft het volbragte zoenwerk, door Hem daar gefteld, en de daarop gevolgde herrijzing uit het graf, ook door zijn eigen vermogen, voor het menschdom de treffendite tekening van oneindige wijsheid , genade , gerechtigheid en vermogen ten toon gefpreid. Dus is hier vrij wat meer, dan in de oude Schechinah, in de wolk» en vuurkolom, daar mag een zeker beeld der Godheid in eenen flauwen zin, hebben plaats gehad, waarvan ik de wijze niet kan bepaalen, of dit in eene menschlijke gedaante of iets anders is geweest: maar hier is het zichtbaare en duid-° lijk uitgedrukte beeld van den oneindigen, die den onzienlijken openbaart. Ziet hier dan des Apostels befchrijving, van 's Heilands perfoon , uitmuntend voorge-draagen. Dan de H. Schrijver wil, nog nader, de waardigheid des Vcrlosfers doen kennen , waarom hij Hem ook als de leidsman , de beftierer zijns volks, als het tegenbeeld der ou-  BRIEF aan de HEBREÉRS. 4? oude wolk- en vuurkolom, voorftelt met de ze woorden, ende alle dingen draagt, door het woord zijner kragt. Te vooren erïnnerde ik reeds de voortogt der wolk- en vuurkolom, om Israël naar Kanaan te leiden; 't fchijnt mij 't klaarfte dat hier op nog geoogd wordt, wanneer hier gezegd wordt van den Heiland , alle dingen draagende door 'ï woord zijner kragt (*). Het woord draagen {jp^uv~) wordt dikwerf voor regeeren genomen. Ziet Num. XI: 14.". en Deut. I: 9. Wij behoeven echter de beduidenis van onderhouden hier niet geheel uit te fluiten , maar neemen 't liefst in den ruimften zin. Door alle dingen, verftaan wij niet minder ter dezer plaatfe het ganfche fchepslenheir,dan wij die in het voorige vs. daarvoor hielden, er is toch geen de minfte reden van ecnige bepaalinge, wij denken des aan 't beweldaadigend beftier der kerke niet alleen, maar ook aan de voedende onderhouding en önafhanglijke regeering van al 't gefchapcne, de befchikking hiervan is den Middelaar ter hand gefteld , om alles, zo veel Hij 't noodig acht, ten nutte van zijn erfvolk dienstbaar te maaken. Maar bijzonder moeten wij gade flaan, dat dit gefchied door 'f woord zijner kragt: dat is door een almagtig bevelwoord, welke wijze van - ("*) Zeer ongegrond hebben fonimige onder de oude Griekfche Kerkleeraars, deze woorden van den H. Geest verftaart, Cotif. G o m a r 1 Opera T. I. p. Co.-. HOOFDST. h vs. 3. Dewelke alzo Hü is, het affchijnzel [zijner! heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijner zelfftandigheid , ende alle dingen draagt, door het woord zijner kragt.  HOOFDST. f. vs. 3Dewelke alzo Hij is, het affchijnzel, [zijner] heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijner Zelfftandigheid, ende alle dingen draait, door het woord zijner kragt. Na dat Hij de reinigjnaakingeonzer zonden , door zichzelvcu te wege heeft gebragl. 48 het I. HOOFDST. van PAULUS van werking de fterkfte bewijzen voor eens onbeperkbaare onafhanajijkheid oplevert, ziet dit ten aanzien van het fcheppend vermogen, Gen. h 3. Pf. XXXIII: 9. en Rom. IV: 17. Zo dat wij uit dit voorftel mogen opmaaken, dat de geheele gefchapene natuur zich naar zijnen wenk moet regelen; waarvan Jefus reeds, in zijne vernederinge, eenige voorproeven gaf, ziet flechts Matth. VU}.: 3. als ook vs 26 en 27. Gelijk dan de HEER in de wolk- en vuurkolom, zijn volk voortrok en 't zelfs droeg, dat is, naar de opgemerkte beduidenis van deze fpreekwijze onderhield en regeerde; zo geleid deze heirvorst zijns volks hen ook naar de eeuwige zaligheid , en maakt daartoe, aan zijnen wil, alles dienstbaar. Ziet daar de uitmuntende befchrijving van 't onvergehjklijice voorwerp, 't welk Paulus ter geloofsbefchouvvinge aanbiedt. De aftekening van 's Heilands Ambtsverrichtingen , door onze fchrijver vervolgens opgegeeven, vordert nu nog onze beknopte ontvouwing. De priesterlijke verrichting wordt dus opgegeeven, de reinigmaaking onzer zonden door zichzelven te wege gehragt hebbende. Er wordt van een veeltal zonden gefprooken , die Paulus met zijne medegeloovigen erkent tot de lijst van hunne fchuldcn te behooren. als Hij zegt, onze zonden: maar blijde taaie! Zij hebben er de verzoening over in Jefus bloed! Het woord (Kaü*gK[jni) door reinigmaaking ver-  BRIEF aan de HEBREËRS. 49 verduitscht, gebruiken de Griekfche Overzet- j ters van het O. Test., meermaals in de beteke- , nis van Verzoeninge, verg. daartoe , onder an- 1 deren,Exod.XXIX: 36,37.XXX: 10.Waarom \ wij hier ook den grooten Priester aanmer- < ken , als die zijn bloed tot verzoening geplengd heeft , daar Hij als Borg voor zijn volk de fchuld betaalde. En hoe uitneemend ! Hoe wonderbaar! Hij deed dit door zichzel ven, de oude Priester mogt ftroomen van ftieren- en bokkenbloed doen vloeien , ter uitwendige verzoeninge; de Heidenen zelfs konden begrijpen dat dit niet genoegzaam ware voor God, maar ziét hier eene voltooide reiniging, door borgbetaalend bloed; de Christus geeft zichzelven ten offer en heeft daar door de verzoening te wege gebragt. Hij had die afgedaan, toen Hij op Golgotha, bij't uitblaazen van den levens adem, dat blijde woord deed hooren : Het is volbragt! De onze hebben 't dus te recht overgezet dat Hij de reinigmaaking onzer zonden te wege heeft gebragt. Dan wat volgde hierop ? Hij is na 't voltooien van 't zoenoffer niet alleen als priester, met zijn eigen bloed in 't binnenfte Heiligdom ingegaan: maar 't gene wij vooral moeten opmerken, Hij deed die intrede als de koning, de Heer zelf, wijl Hij daar gezeten is of zich daar gezet heeft (e'xa'8 irw) aan 's Vaders 'echtehand. Dit ftuk uitvoerig te ontvouwen, is min noodig, naardien men 't zelve in genoegzaam alle de famenftelzels der GodgeleerdD heid I O O F D S T. . VS. 3. >ïa dat Hij Ie reinignaaking on:er zonden, loor zich:elven te vege geiragt heeft, s gezeten lan de reehor [hand] Ier Majesteit in deboogde[Hemelen.!  HOOFDST, ï. VS. 3. Na dar Hij de. reinigmaaking onzer zonden, door ziclizelven te wege gebragt heeft, is gezeten aan de rechter [hand] der Majesteit in de hoogde [Hemelen.] 50 het L HOOFDST. van PAULUS heid of Catechetifche fchriften breed genoeg verklaard vindt. Ik merk Hechts daarvan op, dat de onze in hunne vertaalinge 't woord hand met recht inlaschte, wijl de fpreekvvijze dus meermaal voorkomt, dat dezelve niet anders kan opgevat worden, gelijk de aanvulling van Hemelen ook niet te vergeefs is, daar toch geheel 't beloop der zaaken toont, dat het woord hoogjle hier tot plaatsen moet betreklijk worden gemaakt. Ook zoude men in bedenkinge kunnen neemen , zo het waar is, gelijk fommigen uit Hand. VII: 55. befluiten , dat 'er in den derden Hemel een gefchapen zichtbaar teken van Gods tegenwoordigheid gevonden wordt, of men misfehien, door de benoeming van majesteit aan dat zelfde teken hier niet zoude mogen denken. Altans in de genoemde plaatfe leezen wij, dat stefa nus de 00gen naar den Hemel houdende , de heerlijkheid gods zag, ende Jefum ftaande ter rechter [Iiand] Gods, vergelijk hier ook Htb. VIII: 1. en XII: 2. Doch wat hier ook van zij, het is waarschijnlijk, dat hier gefpeeld wordt op der Oosterlingen gebruik, om een rijksgenoot of iemand anders , door plaatfing op den troon, naast den Koning ten hoogften te verheerlijken en hem in't bewind te doen deelen, vergelijkt Openb. III: 21. Die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen thrcon, gelijk als ik overwonnen hebbe en ben gezeten met mijnen Vader in fijnen throon. Als mede de verklaarende uitbreiding, welke Paulus geeft over  BRIEF aan de HEBREÊRS. $r over Pf. CX: i. welke wij vinden i Cor. XV: 25. Want Hij moet als Koning heer/eken tot dat hij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegt hebben, daar de fprcekwijze aan Gods rechtehand te zitten, verwisfeld worde, met, als Koning te heerfchen (*'). Dus wordt ons de Christus afgemaald, als de groote koning, die verheven is op den troon van God, toen Hij in 't bezit van alle dingen gefteld en als Middelaar, na de volbrenging van 't verzoenend offer, met de hoogfte heerlijkheid bekleed is. Hier hebben wij dan de hoofdfbm der zaaken, die de ijvervolle Paulus den Hebreërs ter bepeinzinge gaf, en die onze herdenking overwaardig is. Doch elk ziet van hoe veel belang het zij, om dit niet te leezen, zonder tot zich zeiven in te keeren en zich af te vraagen: Helde ik ooit belang in 't hartverbeterend onderwijs van dezen profeet? Heb ik immer mij zeiven als zeer bezoeteld befchouwd, en mijne walchiijke en doodfchuldige ziel ter reiniginge, aan dezen priester aangeboden, ja daarom ootmoedig gefmeékt ? Heb ik mij door 't geloof aan dezen koning als een' getrouw onderdaan opgedragen ? — Strekt het geweeten hier ter veröordeelinge, welk een onfehatbaare vergunning voor zondaars, dat het Euangelie de afkeerigften noodigt, om den Heiland als een genoegzaam Verlos» fer (+) Conf. Doelist, vitrinoa Obferv. Sacr, Lib. II. Gap. IV. & v. Ei ex cb'ntrario Cïar, marckius Hint. Exall. L. UI. C. XV. 12. D 2 H o o f n s TV I. vs. 3. Is gezeten aan de rechtsband] der Majefteit in de hooafte [Heme-len.]  BRIEF aan de HEBREERS. SS waarde van 't Christendom boven de Mo faïfche bediening juist hier door ongemeen rijzen , en te gelijk de leere van den per foon des Verlosfers, bij de Jooden zo zeer verdonkerd , in 't rechte licht geplaatst worden. Befchouwen wij dan, met zulk een oog, des Apostels voorftel. Wij hooren hier van engelen gewag maaken, ik onderftel „ dat het gefchapene „ geesten zijn, niet natuurlijk met een lic„ haam vereenigd". Tans te betoogen dat zij enkel geesten zijn,zonderlichaamen ,vordert het oogmerk van dit mijn lchrijven niet. Alleen zal 't niet ondienftig zijn met een enkel woord van derzelver aanwezen te fpreeken. Ik erken dat fomtijds de benoeming van Engelen, wel eens oneigenlijk voorkomt als Pf. LXXVIII: 49. naar 't Hebreeuwsch , Openb. II: 1. en eenige andere plaatfen. Doch dit is zeldzaam, en er is altans geen grond om dit overal te dringen, ja men zal de H. Gefchiedenisfen, waarvan ik aanftonds melding moet doen , volftrekt onverftaanbaar maaken > wil men 't aanwezen der Engelen niet erkennen. Dan wij vraagen wijders: waartoe dit ontkent , daar er geen de minfte ongerijmdheid in is? Op waarfchijnlijke gronden heeft men het tans genoegzaam uitgemaakt, dat er behalven den mensch, in de wijduitgeftrekte grenzen der fcheppinge, nog zeer veel redelijke wezens zijn. Hij, die dit loochent, of befpot, wordt naar den rang der flechthoofden verwezen; maar mag ik dan dezelfde gron. den niet aanvoeren, ten opzichte van 't paD 4 leis HOOFDST. 1. VS. 4. Zo veel treflijker geworden dan de Engelen.  HOOFDST. I. vs. 4. Zo veel treflijker geworden dan de Engelen. 56 het I. HOOFDST. van PAULUS leis der hoogfte Majefteitde Hemel der Hemelen ? _ Daar voornamelijk , de waarfchijnlijkheid niet alleen, maar de duidelijke uitfpraak der gewijde Boekrolle, de grondflag van ons voldingend betoog uitmaakt. De gefchiedenisfen door de H. fchrijvers vermeld, als daar Js Gen. XIX: 1, Matth. XXVlH: 2. Hand. XII: 7—11. enz. zijn gelijk ik reeds opmerkte, hier van veel kragt. — Doet 'er bij ibortgelijke getuigenisfen als Pf. XCI: 11. Lnc. XX: 36. enz. — Ook wordt het onder de dwaalingcn der sadduceers geteld, engelen zo wel als het beftaan der geesten in 't gemeen te lochenen , Hand. XXIII: 8. — En om kort teg.an, men moet paulus voor een breinloos hoofd houden, zo men niet toeftaat dat hij in dit zijn geheel betoog met veel overreedinge, het aanwezen der Engelen erkent. Terwijl ik voorts eens vooral opmerke, dat hier alleen gefproken wordt van de goede Engelen, die in de waarheid zijn ftaande gebleven , zo als geheel de faffienloop der dingen genoeg doet zien. Gaan wij dan vcort, om ten verftande van des Apostels gezegde, eerst der Engelen voortreflijkheid te befchouwen , om daarna de verhevenheid van de Christus boven hen, ons voor den geest te brengen. De voortreflijkheid de;- Engelen , wordt hier, zo als ieder ziet verondcrfteld, maar hoe zullen wij die bepeinzen ? Konden we opvaaren naar de gewesten van vlekloos licht, konden we hunne woonplaats beklimmen en hun  BRIEF aan de HEBREËRS. 57 hun bedrijf begluuren, wij zouden er iets ; van weeten te zeggen; dan dit is immers oni mogelijk voor ons die aan het ftof gekluis: terd zijn! Evenwel de H. Boekrolle geeft i ons aanleiding om het eene en 't andere daar ! van op te merken, men geeve zich die weii nige moeite om de volgende fchrifcplaatfen j na te zien, 2 Sam. XIV: 17. leert ons, ten minden,dat de fchrandereThekoitifcheVrouw : een uitneemende wijsheid aan deze Hemelbewooners toekent. Bij het 7de vs. van dit Hoofdd. zullen wij de onbegrijplijke vlugheid hunner 1 werkingen kunnen nagaan. Daar defchitterende heiligheid, hun zelfs dien eernaam geeft, die Matth. XXV: 31. van hun gebezigd wordt. Terwijl hun groot vermogen en vrijwillige ge• hoorzaamheid Pf. CIII: 20. worde gemaald. En hunne onoverwinlijke Jlandvastigheid in 't ; goede kan men uit 1 Tim. V: 21. ongedron: gen afleiden! Voorts mogen wij ons hunne 1 onvcrgelijklijke woonplaats, 't gewest van 't eeuwig licht te binnen brengen,alwaar zij in het heerlijke Godspaleis altijd het aangezicht des Vaders zien, Matth. XVIII: 10. Daar, om niet meer te zeggen, hunne bezigheid hunnen luister vergroot, zij volvoeren de bevelen der God>heid ten nauwkeurigfien, en juichen het eeuwig Wezen op de verhevenfte wijze , zonder 1 vermoeiïnge eindeloos lofzangen toe, Neh. XI: 6. Wat dunkt u leezer, zijn dit geen luisteririjke wezens? Wie onder de fchepzelen is | hier bij te vergelijken ? Evenwel, ik moet u hooger opvoeren en 1 op 't geleide van den onfaalbaaren Apostel, D $ u HOOFDST. I. VS. 4. Zo veel treflijker geworden dan de Engelen.  HOOFDST. i. vs. 4. Zo veel treflijker geworden dan de Engelen. ij") Zier van dit woord mijnen hartlijk geliefden schutte in zijne vóomeflijkc Heitje Jautèockcit, I. Deel, bludfe 212 en 213. 58 het I. HOOFDST. van PAULUS u nog uitmuntender voorwerp ter bepeinzinge geeven. De Christus is treflijker geworden dan deze troongeesten, en wel zo veel als Hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft. De Christus ij treflijker, dat is beter,meer* der geworden , (zo als 't woord («qurrur) ook vertolkt is, 1 Cor. XI: 17. Heb. VII: 17.) dan de Engelen. Doch hier rijst geen kleine bedenking, Christus is treflijker geworden: was Hij 't dan niet van alle eeuwigheid ? Sommigen kiezen ter weeringe van deze zwaarigheid, dus te leezen : zo veel treflijker zijnde dan de Engelen , gelijk dit zelfde woord ook dus vertolkt is , Rom. III: 4*. God zij waarachtig. Evenwel,ik maak geen zwaarigheid om het woord (r onder Paulus opzicht, of door iemand die de ] leiding van Gods Geest genoot, is vervaar- 1 digd, dan kan men geen het minfte gevaar ftellen in dit gevoelen. En het zelve is ook zeer gefchikt, ter wegruimingevan eene gewigtige bedenkinge: hedendaagfche taalkenners, ja zelfs de Oude al reeds, als origenes (*) en anderen, betuigen eenftemmig, dat niet alleen de ftijl van den Apostel maar ook de zuiverheid der Griekfche taaie in dezen brief zeer veel van die der andere fchriften van Paulus vcrfehillerj. Men vindt in deze onderftellinge •eene gerede oplosfing hier van: want behalven het te vooren aangemerkte over het redeneerkundige (öratorifche) van den fchrijfftijl, zo begrijpe men ten opzichte van de zuiverheid der taaie, dat de Apostel aan de Hebreërs in hunne moedertaal fchreef, maar ten dienfte van andere Jooden en ook voor de algemeen e kerk, dit gefchrift liet vertolken, door iemand die het Gricksch zeer zuiver fchreef (f). De redenen ter ftaavinge van deze opvattinge bijgebragt, zijn te uitvoerig om hier geplaatst te worden, men kan bij verfcheidcnefchrijvers hier omtrent min of meer breedvoerig onderricht bekomen l §). Doch C*) Videatur Eufebius Bist. Bed. L. VI. C. XXV. f-f) Hieronymus ai:, Paulus fcripferat,, ut Hebreus Hebroeis Hebraji.ce, id est fno eloquio diferïisüme, ut ea qua; eloquenitï fcripta fuerunt in Hehrsso eloquentius verterentur in Grei-ji.i et hanc eau sla m esfe quod a ceteris Pauli Epistolis dis4.'i-' i!arc viueatur. Hieron. Catalogus fcript. llcclef. p. m. 172. ' ) Ik weet niemand die dit ,n« H a l l*t, volJingciuler bev "At w^ct" outï o o r b ee i üze,en.  korte voore eseidzeLEN. I 10 het I. HOOFDST. van PAULUS Doch daar ik merke, dat mij dit voorftel, van eenige weinige bijzonderheden, airede te verre henen voert, zal ik flechts de algemeene opgaave van des fchrijvers oogmerk ten laatften hier bijvoegen, terwijl ik bij den tijd en de plaats der vervaardiginge van dit ge. fchrift, als min dienftig tot mijne bedoeling, mij niet ophoude. Ontegenzeglijk beweert de Apostel de waarheid van Jefus Mesfiagfchap, en vermaant de zwaar gefchokte, de vertraagde en wankelende Hebreërs, dat zij uit aanmerkingehier van getrouw zullen blijven, in de aangcnomene leere des Christendoms, om met verzaaking van den levkifchen fchaduwdienst die nu had opgehouden , terwijl het lichaam reeds door de Christus was daargefteld, zich alleenlijk te bevlijtigen, ter beoeffeninge van een ongeveinsd geloof in, eene onwankelbaarehoopeop, en eenedankbaare liefde tot den grooten heilaanbrenger , onaangezien al den wederftand die hen bejegende. Het aandachtig inzien van dezen brief geeft ontwijffelbaare blijken op, van deze bedoeling. Hoofdzaaklijk toch houdt de fchrijver zich bezig,om bondig aan te toonen : dat Jefus Christusf de Apostel en Hoogepriester onzer belijdenisfe, en derhalven de waare Mesfias is. Daar Tveerde, dan de beroemde j. d. michaelis in zijne Einleitung zu die Erklkrung des Briefes au die Ilebraer. S. 26. u. f. t. daar niet alleen de beste bewijzen voorgedraagen, maar ook de voornaamfte tegenbedenkingen opgelost worden. Verkiest iemand te zien wat bier door fommigen tegen ingebragt wordt, hij vergelijke hier mede de verklaaring rait dezen brief door j. a. c r a m e r , Vyfie verhandeling ter al' gemeene inleiding, bladz. 144 enz.  BRIEF aan de HEBREËRS. n Daar hij vervolgens ook niet vergeet, zeer ge- , gronde plichtvermaaningen voor te Hellen, die ' tot eene glinsterende Godzaligheid aanfpooren. \ Eene brede ontleding van dit alles op te geeven, zou te wijd uitloopen, naar maate ik mij de beknoptheid heb voorgefteld, ook is dit te min noodig, daar ik flechts een klein gedeelte van dit gefchrift voor mij ten taak genomen hebbe. 't Voldoet dan aan mijn ontwerp, flechts in het voorbijgaan te melden, dat van 't begin desbriefs tot Hoofdft. X: vs. 18 ingcflooten , de Waarheid van Jefus voortreflijk Mesflasfchap uitvoerig beweerd wordt. Terwijl daar op, het plichtvermaanende deel, van de genoemde plaatfe tot het flot van dezen brief wordt gevonden. Ten betooge van 's Middelaars voortreflijkheid, vinden wij het geheele ft.uk zeer beknopt voorgefteld in de drie voorfte vsf. van het eerfte Hoofdft., alwaar en de voortreflijkheid van zijnen perfoon en het verhevene zijner ambtsbedieninge eigenaartig getekend wórdt. Welke twee zaaken onderscheidenlijk in 'ï korte geftanfd worden tot het flot van het tweede Hoofddeel. Daar de fchrijver met het begin van 't IIIdc Hoofdft., vervolgens voortgaat , ter nadere befchouwinge van de. Zen on vergel ij kl ij k en apostel en II oogepriester onzer belijde- niss e. Het uitmuntende van den perfoon des Middelaars, wordt kortlijk geftaafd van het 4"- tot het I4dc vs. van dit eerfte Hoofdft., daar er over zijne ambtsbediening en 't gebruik ;orte 'o o r b eif.1dze■ en.  KORTE V O O R B ERE l D Z E» LES, 12 het t HOOFDST. van PAULUS bruik dat men daar van te maaken heeft, insgelijks beknopt in het IIde Hoofdlï. gehandeld wordt. Het Ifte Hoofddeel van dezen brief bevat dan een kortbondig voordel, van 's Middelaars voortreflijkheid zo ten opzichte van zijnen perfoon als zijne ambtsbedieninge in algemeen in de drie voorde vsf. Terwijl de overige vsf. bedeed worden ter ftaavinge van het eerfte lid van dit kort voorftel, namelijk ten betooge der Godlijke verhevenheid van zijnen perfoon. i£ 5J2 ïjs Tot dus verre, befchouwden wij eenige voorbereidzcls tot verdand van dezen brief en de korte verdeeling , zo veel tot mijn oogmerk nodig was, nu bezichtigen wij het voordel van den Apostel zelve. Het fchijnt mij klaar dat de drie eerde vsf. den Middelaar in zijnen uitmuntenden perfoon en drieledige ambtsbediening zeer bevallig affchetfen. De woorden, dit moeten wij wel in 't oog houden , zijn verheven, de zin is kortbondig , er is eene diepte die het onpeilbaare van 't onderwerp doet kennen , eene volheid die den overvloed van zaaken aanduidt, en 't moeilijke dat er in overblijft is geëvenredigd naar de luistervolle Majedeit van Hem die hier omfchreven wordt. Wij moeten ons dan langzaam haasten in 't bepeinzen van dit voordel, en zullen onze opmerking eerst bepaaien bij de befchrij- ving  h O O F D S T, I: vs. i. God voortijds veelmaal en op veelerlei wijze tot de Vaderen gefproken hebbende door de Profeeten. 14 het t HOOFDST. van PAULUS wel ter dezer plaatfe zou kunnen betekenen, al de tusfchenruimte die er van de wereldfchepping tot de geboorte van 's werelds Heiland te ftellen is, doch liever zoude ik dit in engere beduidenisfe neemen. Altans het oogmerk van Paulus is, het Euangelie tegen over de Moiaifche Wetbediening te ftellen, des worden wij bepaaldlijk gewezen tot den tijd der Wettifche huishoudinge, en dit zo vèel te meer, daar het voor dien tijd minder ongewoon was, dat God zelf tot de Vaderen fprak ter hunner onderwijzinge, zonder tusfchenkomst van Profeeten, als wel na dien tijd. Men zegge niet, ook na den leeftijd van Mofes, fprak God wel zelf, altans tot jo- sua, gideon, manoah, samuel eilZ. Want die was niet zo zeer ter algemeene onderrichtinge van den heilweg, als wel in zekere bijzondere gevallen ter aanwijzinge van uitwendige omftandigheden. Dan, welke Vaders zijn het, die de Apostel bedoeld hebbe? Men verfta er door, de Voorvaders van de Jooden, in 't gemeen, afftammelingcn van Jacob,verg. Hand. VII: 45. Welken ook onze Vaders ontfangen hebbende, met Je/u gebragt hebben, in *t land dat de Heidenen bezaten, en i Gor. X: 1. Ende ik en wil niet broeders dat gij onwetende zijt, dat onze Vaders alle onder de wolken waren, ende alle door de zee doorgegaan zijn. En wel de vroege Vaders, wijl find den tijd van maleachi, de dienst der Profeeten heeft opgehouden. Tot deze Vaders heeft God gefproken. Het gebeurde wel eens, dat God die lucht, en mond  BRIEF aan de HEBREËRS. 1$ mond en tong gefchapen heeft, een verftaanbaar geluid in den dampkring verwekte, zo als toen Hij met eene donderende iïem de Wetwoorden van Sinai's kruin deed hooren, doch deze beduidenis behoefc men hier geen plaats in te ruimen, men denke flechts aan de mededeeling van denkbeelden, welke wij door het fpreeken aan eikanderen doen, in dezen zin moet het ook hier genomen worden voor het bekendmaaken van zekere waarheden. Immers God fprak door de profeete n, deze gelukkige dienaars des Allerhoogflen, waren de tong der Godheid , mag ik dus eens fpreeken (*). Profeeten, waren niet alleen aankondigers van toekomende gebeurtenisfen, maar tevens de verklaarers van Gods wille , de leeraars des volks, wij behoeven hier niet uitvoerig bij hunne ambtsverrichtingen ftil te ftaan, naardien de Apostel die als bekend onderftelt. Alleenlijk erinner ik flechts, dat men hen te befchouwen hebbe,als menfchcnover wien des Heeren Geest op eene bijzondere wijze vaardig was. Dit meent men dat vooral blijkt uit die fpreekwijze, God heefc door hen tot de vaderen gesproken. Wijl het voorzetzel (tv) zo wel in, als door, beduidt, zo HOOFDST. I: vs. i. God voortijds veelmaal en op veelerlei wijze tot de Vaderen gefproken hebbende door de Profeeten, De nederduitfclie leezer kan de gisfmg, dat hier door de engelen iy plaats van door de profeeten eertijds zou gedaan webben , zo als cbellius wil, wederJegd vinden bij den beroemden J. a. cramer, verklaa. ring over dezen brief, biadz. 37. Zie ook yvoliuus w Gttis ad li. 1.  HO O FD S T. Hooros T. i: vs. i. pod voortijds veeljnaal en op veelerlei wijze tot de Vaderen gGfproken hebbende deor de Profeeten» 16 het I. HOOFDST. van PAULUS zo is er onder de fchriftverklaarers, en taalkenners, die hier bijzonderen nadruk vinden God fprak tot de Vaderen in de Profeeten, de Heer fprak in de Profeeten, gaf hun in , wat zij tot»de Vaderen zeggen moesten. De zaak is volkomen zeker, dan ik kan niet zien , dat deze nadruk hier juist bedoeld zij. 't Geeft ontegenzeglijk, eene wanvoegende onwelluidenheid aan elk gevoelig oor, deze woordfehikking dus te hooren , God fprak tot de Vaderen in de Profeeten: daar bij komt nog dat in het volgende lid van dit vers met het zelfde voorzeczelgezegd wordt, god heeft tot ons gesprooken door den zoon, 't welke dunkt mij nog minvoeglijker is, God heeft tot om gefproken in den Zoon. Behalven dat dan, bet zij met eerbied gezegd, Paulus zich met veel meer kragt , op dergelijke wijze had kunnen uitdrukken, God voortijds de Profeeten ingegeeven heb,, bende om tot de Vaderen te fpreeken, heeft „ het nu dus gefchikt, dat zijn eigen Zoon zelf „ tot mts fpreekt , die dit overeenkomftig des „ Vaders wil, uit zich zeiven doet.'''' Daar er vervolgens geen twijffej is, of't genoemde voorzetzel kan even zo wel door, als in, verduitscht worden, zo houden we ons voegzaamst aan de vertolking der onzen. Te meer wijl daar door de zaak zelve, de Godlijke ingeeving namelijk, airede onderiteld wordt. Elk ziet toch, dat, wanneer God door zijne zendelingen fpreekt, zo moet Hij hun ingeeven wat ze fpreeken zullen. Doch dit fpreeken van God gefchiedde, VEELMAALS EN OP VEELERLEt wiïze. "Ge-  BRIEF aan de HEBREËRS. 17 Gewoonlijk verklaart men dit, van de verfchïliende wijze der Godlijke ingeevinge aan de Profeeten, waar toe de zo even wederfprokene opvatting niet min gunftig is. 't Is toch bekend, hoe de Godlijke ingeeving, op zeer onderfcheidene wijze pleeg te gefchieden, 't zij dan , zonder tusfehenkomst van iets dat de zinnen aandoet, of ook wel met aandoening der zinnen, en dit, of jlaapende door bewerking van de verbeelding in droomen, of ook waakende, door verrukking, door iets dat gezien ongehoord werd, en wat dies meer zij. Doch, ik wil gaarn aan beter oordeel in bedenkinge geeven: of dit hier wel te pasfe komt ? Paulus immers handelt van hel fpreeken door de Profeeten tot de Vaderen: maar niet van de openbaaring aan de Pro feeten! Laaten wij dan dit veelmaal en oj veelerlei wijze, daar dan ook op toe paslijk maaken, gelijk het,inderdaad,daarto* behoort. Maar misfehien zou men kunnen denken dit kan evenwel tot de verfcheidene foorter van ingecvingen betrokken worden, wijl d( Profeeten aan de Vaderen berichtten , de ver fcheidene wijzen , waar op God hun zijnen wi bekend maakte. Dan hier van vinde ik geei genoegzaame blijken: de Profeeten verklaar den wel, dat zij 'in Gods naam fpraken, maar niet altijd,. op welk eene wijze God hun di had bekend gemaakt; men vindt, het is waar enkele gevallen, dat bij voorbeeld, j e s a i a ezechiel en daniel de wonderdaad ce sezichten befchreven hebben, welke hu ; B « H O O F D S T. I. vs. i. God voortijds veelmaal en op veelerlei wijze tot de Vaderen gefproken hebbende door de Profeeten. I l i | n e  H O O F D S Ti i. VS. I. God voortijds veelmaal en op veelerlei Wijze rot de Vaderen gefproken hebbende door de Profeeten. 18 het I. HOOFDST. van PAULUS te beurte gevallen waren, doch dit was geenzins algemeen. Derhalven meene ik, dat men hier aan de veifchillende wijze van de predikinge der Profeeten, moet blijven denken. God fprak door de Profeeten veelmaal (noXv/atqaf) in onderfcheidene gedeelten van den tijd der Wetbedieninge. Hij fprak door dengrooten Profeetmoseszekerlijk zeer uitvoerig; evenwel van tijd tot tijd, deed Hij al nadere ontdekkingen, vergelijkt hier wat petrus zegt Hand. UI: 24. En ook alle de Profeeten van Samuel aan, en die daar na [gevolgd zijn] hebben deze dagen te voor en verkondigd. Dus openbaarde Hij ftukswijze zijnen verborgenen raad van 's menfchen verlosfinge , 'dus werd er geduurig onderricht gegeeven, en daar toe was een veeltal van Profeeten noodig. Daar bij fprak God door de Profeeten ook op veelerlei wijze (ïloXvre ÓVW ,) 't Zij dan , door 't onderricht van den beeldfpraakigen fchaduwdienst, door hen het zelve te doen vcrklaaren , of ook wel, met hen fchrikwekkende ftrafbedreigingen te doen voorftellen, als mede door verblijdende toezeggingen van wenschüjk voordeel, door den dienst dezer zendelingen des Hemels, te laaten aankondigen , en allerbijzonderst, door heuchh'jke voortellingen aangaande den Mesiias en zijn heil te laaten boeken , voorfpellingen , die geduurig het geloofsoog en de opgewekte aandacht moesten bezig houden , daar zij tevens het reikhalzend verlangen, der wachtende Vaderen al meerder en meerder aanwakkerden. Dus  HooirnsT. I. VS. I. Heeft in deze laaifte dagen toe ons gelproken door den Zoon., i2 het I. HOOFDST. van PAULUS Doch, dit weinige, ftaat mij hier nog tebeantwoorden. Is 'er ook reden te geeven, waarom Paulus hier niet bijvoegt, God fprak veelmaal en op veelerlei wijze door den Zoon ? Mij dunkt, men kan daar op antwoorden , dat hier geen v e e l m a a l te pas kon komen, wijl de Zoon eenmaal geopenbaard is in de voleindinge der eeuwen, zo als onze Schrijver zegt: Hoofdft. IX: 26, daar 'er oudtijds veele Prof'eeten gezonden werden; ook kon ser niet,gelijk van de oude profeeten, gezegd worden',dat dit op veelerlei wijze gefchied was, 't is zo, de waarichouwende dreigtaal en de vriendelijke bemoediging, werden wel eens afgewisfeld : maar dit verfchilde nog. zeer veel , van de verfcheidene onderwijzingen der prpfeeten, welke nu ophielden, r.u het lichaam van de fchaduvven was daargefteld, en alle de voorfpellingen van 's Heilands komst, vervuld waren. Evenwel,ik wil niet zeggen, dat hier mede, God heeft tot ons door den Zoon gefproken , eene rechtftreekfche tegenltelling gemaakt wordt, met het veelmaal en veelerlei fpreeken door de profeeten; de tegenftelling, maakt Paulus eigenlijk hier in, te vooren, fprak God door de Profeeten tot de Vaderen , nu, tot ons door den Zoon, terwijl de verzwijging van het veelmaal en veelerlei fpreeken, alleenlijk als in 't voorbijgaan verdient opgemerkt te worden. Dus, meen ik, is de zin klaar voorgefleld, Paulus toont het voorrecht der Jooden aan, dat God tot hunne Vaderen, veelmaal en op vee-  BRIEF AAN DE HEBREÊRS. «1 Wij kunnen zeer geredelijk hier mede vergelijken zulke fchriftplaatfen, daar de Zoon ontwijffelbaar als fchepper der wereld voorkomt, gelijk er is Joh. I: 1—3. en vs. xo. 1 Cor. VIII: 6. Col. I: 16. deze ftaan volmaakt gelijk,met de bovengenoemde fchrifcuurlijke fpreekwijzen , waar door de Vader als fchepper wordt aangewezen; dus is er geen twijffel over, of de Zoon wordt door dit zeggen: God heeft door Hem de wereld gemaakt, tevens als de fchepper der eindige dingen afgetekend. Alleenlijk blijft dan nog de vraag: waarom de Apostel hierop deze wijze fpreekt? Mij dunkt, dat hier in onbedenklijk veel nadruk is, de Vader is de fchepper, dit moet ieder erkennen, de Zoon is ook de fchepper zo als nu getoond is: maar niemand denke, als of de Zoon Hechts een medehelper of iets dergelijks is, neen, als de Vader fchept, dan doet Hij dit door den Zoon, die fchept dan ook, wij] die met den Vader in 't zelfde Godlijke wezen beftaat, zodat hier door geleerd wordt, hoe de Vader door den Zoon werkt, vergelijkt Joh V: 19. Daar Jefus zelf zegt: Voorwaary voorwaar zeg ik u, de Zone en kan niets niet loochenen , dat in den tekst van Paulus het voorftel gelijk ftaat met het laatfte lid van 't genoemde voorbeeld. Kaar zal men , door dit toeteftsan , hét vnajhangVjk fcheppend vermogen van den zoon niet ontkennen? Dit volgt hieruit geheel niet, want, gelijk ik boven aan wijze, men hebbe maar gade te flaan, boe de H. Schrift op andere plaatfen, op de. zelfde wijze, de fchepping der wereld,aan den Zoon,aks aan den V:ider, toekent; terwijl men ook voegzaame ieden kan geeveu , waarom Paulus zich hier, van die wijze van TOOrfiJl'linge, bedient. lOOFDS'?.' !. VS. 2. Door weiKen Hij ooit Je wereld semaakt heeft.  HOOFDST. ï: vs. 2. Door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft. VS. 3. Dewelke alzo Hij is het affchijnfel [zijner] heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijner 34 het I. HOOFDST. van PAULUS Moet het u allen, die Jefus in onverderfh'jkheid hef hebben , aan 't harte fmerten, dat men, bij liet toeneemen van eenen verfijnden fmaak, en 't meerder redelijk denken over den Godsdienst, zo als men 't noemt, aan uwen gezegenden Heiland, de eere van 't fcheppend alvermogen zoekt teontrukken; gij hebt vooral toetezien , dat gij door ongeloovige kleinmoedigheid niet zo te werke gaat, als of gij geenc grootcre gedachten van den Godlijken Zaligmaaker had , dan deze die Hem in zuik eene waardigheid niet erkennen. Elk eene ongeloovige klagte, elk een nij-. pend vooruitzicht, waarbij men Jefus in zijn vermogen uit het oog verliest en meerder vreest voor de magt van 't weerlooze fchepzel, dan dat men hoope op het fcheppende vermogen van Immanuël, is eene onbetamelijke verloochening van 's Heilands magt of goedwilligheid, cn die beide zijn echter even wijd uitgeftrekt. Laat dan uw toebetrouwend leven een geduurig bewijs zijn, dat gij, niet alleen om uw eigene ruste te genieten, maar vooral, ter verheerlijkinge van uwen Koning , met overreedinge van uw harte die taaie voert, Mijn Jefus zal het voor mij voleinden l Maar wij befchouvven vervolgens,het niet min uitmuntend verflag, 't welke van 's Mesfias priester en koninglijk ambt jegeeven wordt. Altans het fchijnt mij toe, dat wij van die jeide ambtsbedieningen hier gemeld vinden; im-  BRIEF aan de HËBREÈRS. 3? immers men ziet duidelijk de Priesterverrichting in deze woorden voorgefteld, de reinigmaakinge onzer zonden door zichzelven te weege gebragt hebbende , terwijl de zitting van de Christus aan de rechtehand der Majefteit, hem ontwijfifelbaar als Koning afmaalt. Behalven dac Jefus , als een Priester naar Melchizedeksorde, te gelijk ook Koning is. Daar bij, wil ik nog doen opmerken, dat de IJ. fchrijver hier in eene omgekeerde orde , ten aanzien van de voorige vsf. te werk gaat, daar had hij eerst van 's Heilands predikinge gewag gemaakt in't iftevs., en daarna in het volgende de voortreflijkheid van zijnen perfoon opgegeeven , terwijl hij in dit vs. eerst de oneindige verhevenheid en daarna de ambtsbediening van de Christus voorftel t. Doch alëer ik de bijzondere fprcekwijzen in 't eerfte gedeelte van dit vs. voorkomende, ontvouwe, zal 't noodig zijn, de algemeene bedukienis derzelver te bepaalen , 't welke te noodiger is, naar maate men uit verfchillcnde bcginzels te meerdere vcrklaaringen hier van aan 't licht gebragt heeft, 't Is evenwel niet noodzaaklijk het veeltal dezer verfcheidene gedachten hier optegceven , wijl dit, voor fommigen eerder verbijstering dan onderricht zou baaren. In het apokrijfe boek der wijsheid, Hoofdft. VII: 25 en 26. icezen wij van de menfchelijke reden of wijsheid, dat die is, eene zuivere uitvloeijing der heerlijkheid des Almagligen, een affchijnzel des eeuwigen lichts, een onbevlekte fpiegcl van Gods werkenC 2 de HOOFDST. I. VS, 3. zelfftairdij;iieid, ende alle dingen draagt, door her woord zijner kragt.  HOOFDST. ï: vs. 3. Dewelke alzo Hij is het aflchijnzel [zijner] heerlijkheid en het uitgedruktebeeld zijner zelfstandigheid , ende alle dingen draagt, door het woord Zijner kragt. (*) Conf. Claris, clericus ad hamiiondum in ad-> *ot. ad h. 1. 36 het I. HOOFDST. van PAULUS ' de kragt en een beeld zijner goedigheid; gelijk men ook,uit den JoodfchenSchrijver filo, foortgelijke gezegden, aangaande de menschlijke reden heeft opgezameld (*).Terwijl p a ul u s echter naar aller toeftemminge, van eenen perfoon fpreekt, die grooter was dan alle de profeeten, zo kan deze zijne taal niet in eenen zo gemeenen zin verftaan worden , zo als dezelve op elk mensch toepaslijk zoude zijn. Behalven dat men geen reden heeft om te denken, dat Paulus, die zwellende taal en grootfpreekende verheffing, van den genoemden Apokrijfen Schrijver eenigzins navolgt. 't Komt 'er maar op aan, dat wij onderzoeken: of deze gezegden alleen op de Christus, als mensch befchouwd, zijn toetepasfen, dan of men ook hier aan zijne Godheid denken moet?'t Is geredelijk te begrijpen dat dezulke die de leere van Christus Godheid met geen gunftig oog befchouwen, het eerfte kiezen. Doch wanneer men de benoeming van affchijnzel [van Gods] heerlijkheid , vergelijkt met Jef. XLII: 8. daar God zegt: Mijne eer zal ik aan geenen anderen geeven, moet men dan niet befchroomd worden zulk een gezegde van een bloot mensch te bezigen ? Daarenboven hoe flauw verklaart men dit, als men zegt: Jefus wordt dus benoemd, om dat Hij een wijs en heilig mensch was , en als leeraar Gods heerlijkheid geopenbaard heeft ? Gelijk 't ook niet beter voldoet wanneer de woorden die alle dingen draagt door het woord zijner kragt, dus eng begrenst worden, dat men  HOOFDST» I, vs. 3. Is gezeten aar. de rechte[hand] der Majefteic in de hoojfte [Hemelen.] 52 het I. HOOFDST. van PAULUS fer aan te neemen. Haast u dan mijne medezondaars eer de genadetijd voorbijgefneld is! Eer gij 't u, voor eeuwig te laat , beklaagen zou. Maar gij, mijne leezers, die geloovig den Heere Jefus , hulde deed als uw Koning , Hem zocht tot uwen Priester en Hem erkende als uw Profeet. Dankt de genade! Verheerlijkt uwen Verlosfer! Doch ziet wel toe, om Hem fleeds dus te befchouwen, en beftendig zijne onderwijzende, verzoenende en regeerende genade van Hem af te bidden; ja laat het dus blijkbaar zijn uit uwe gedraagingen, welken Heer gij dient, leeft gemoedigd daar uwe zonden verzoend zijn, en uw Koning voor u aan 's Vaders rechtehand leeft! En ftapt de doodsvalei ten beftemden tijde vol vreugde in, dan gaat gij tot uwen Koning, om met Hem op zijnen troon te zitten! vs. 4. Zo veel treflijker geworden den de Engelen. # J$£ 2$£ Dan, wij fchikken ons ter beziebtiginge van de verdere ontvouwinge der waardigheid van 's Heilands perfoon, welke door onzen fchrijver van het 4de vs. tot het flot van dit Hoofddeel betoogd wordt. Wij vinden, zo ik meene, de hoofdstelling in het 4de vs. opgegeeven, terwijl de bewijzen van het 5de tot het i4de vs. volgen. De hoofdstelling is deze: zo veel treflijker geworden dan de engelen,als hij uttnemender naam boven hen ge-er f d heeft. 't Lijdt  BRIEF aan de HEBREÉRS. 53 't Lijdt geen bedenking, of de reden gaat hier voort, en onze Apostel blijft van de Christus fpreeken , ook behoeven wij geen nader bewijs op te leveren, dat wij den Heiland hier in 't zelfde oogpunt moeten befchouwen, namelijk als Godmensch, wijl de fchakeling van dit gezegde met de voorige , het eene en 't andere ten duidelijkfte doet zien. Altans dat wij hier geheel niet aan 's Heilands Godheid zoude mogen denken, is nooit bewezen; Hoe zou men dan ook de benoeming van zoon vs.5. verftaan? Is dit flechts een ambtnaam van den Mesfias? Ik zal zo aanftonds toonen, dat men daar toe geen grond heeft. En zou men , dit eens gefteld zijnde, dan wel, zonder drang, alle die na. druklijke gezegdens, welke van vs. 8 tot 12. aangaande den Zoon voorkomen , eenigzins gegrond, verklaaren kunnen ? Ik weet de voornaame bedenking is deze (*): zo 's Heilands Godheid bedoeld ware, waartoe dan die omflag, om Hem juist bij de Engelen te vergelijken? Had Paulus dan niet veel fterker kunnen fpreeken, met alleenlijk te zeggen : Welke oneindig verheven is boven al het fchepzel, wijl Hij de waarachtige God is , of op foortgelijke wijze ? Doch men zal deze bedenking te gemaklijker kunnen beantwoorden, naar maate men t«. juister let op het doel van onzen (*) SI 1 cm aelis in die allgemeine ttrnrkutigin altt Cfp. 1: 4- ffite bg, gi 84. en doorgaands. ö 3 h O O F n 5 t. I. vs. 4. Zo veel treflijker geworden dan de En> gele».  HOOFDST. I. vs. 4. Zo veel treflijker geworden dan de Engelen. 54 het I. HOOFDST. van PAULUS zen fchrijver, en op de gefteldheid der genen aan wien hij dit gefchrift afvaardigde! Paukis had ten doel Jefus als de Mesilas, als de groote Zendeling des Hemels af te fchetfen : daar Hij echter te gelijk de eigen Zoon des eeuwigen Vaders was , moest hij zijne ieezers langzaam opleiden ter erkentenisfe van het eene en andere. Zijne betrekking als afgezant der Godheid moest in 't oog gehouden worden , en evenwel zijne onnagaanbaare verhevenheid boven de uitmuntendfte dienaars der boogfïe Majefteit insgelijks ftaande blijven. Was ten vertoogc hier van wel een gereder weg voorhanden , dan die welke onze Apostel inilaat? En dit blijkt te klaarer, wanneer we letten op de gcfteldheid der Christenen uit de Jooden, deze waren veeial ten hoogfr.cn ingenomen met de Vaderlijke voorrechten , waarïn de Israëliërs deelde, bijzonder meende de Hebreërs daarïn rijke itof van roem te hebben , dat Mofes Wet door den dienst der Engelen op Sinaï was afgekondigd: dit bleef hen veelal een itruikclblok, in 't aanneemen of beftendig aankleeven van het Christendom , dat het zelve niet door de Engelen, wezens van zulk eenen verhevenen rang, was gevestigd geworden. De H. Schrijver erkent dan met de Jooden der Engelen voortreflijkheid, maar toont te gelijk aan, dat de Stichter van 'j; Christendom , nog veel uitmuntender Dienaar des Hemels is, zijnde oneindig verheven boven de Engelen, en dus niet minder dan de onafhanglijke God zelve: derhal ven, moest dé waar-  HOOFDST» i. VS. 4. Zo veel treflijker geworden dan de Engelen , als Hij uitneernenderraam hoven hen geërft heeft. 60 het t HOOFDST. van PAULUS brengt , 't is zo veel treflijker geworden. Als htj uitnemen der naam boven hen ge-erfd heeft. Over de eernaamen van den Mesfias in 't gemeen, behoeven wij hier niet te handelen , maar zullen 't geleide van onzen Schrijver volgen , waar door wij aanftonds ontdekken , dat door den hier bedoelden na am, die van gods zoon verftaan moet worden, immers het volgende vs. wijst zulks ten klaarften aan, wijl daar getoond wordt dat niemand van de Engelen ooit in zulk een' zin als de Heiland Zoon van God is genoemd. Dus zien wij met weinig moeite, in welken opzicht hier die uitneemender naam zij op te vatten : namelijk, als eene aanwijzing van zijne verhevene natuure of Godlijk Zoonfchap, waar door Hij boven alle fchepzelen uitmunt. 't Is waar, fommigen neemen denzei ven voor eenen ambt- en eernaam , den Mesfias toegevoegd (*). Doch ik weet geen voorbeeld in de H. Schrift, dat de naam Zoon van God ooit aan den Mesfias, als een ambtnaam zij gegeeven. Immers zulke plaatfen als Matth. XXVI: 63. joh. I: 50.- enz. maaken dit gefchil geheel niet uit. Ook was 'er dan geen nadruk in, wanneer dit flechts dus flaauw moest genomen worden, wijl de Engelen, zo als wij (*) Dus de Heer michaelis over dcz; plaats, welke evenwel alzins de Godheid van Christus erkent, fchoon bij dezelve hier niet vindt, men vergelijke zijne Thcologia Dog. mat. C. lil. §. 37—39. Op gelijke wijze fchiint ook ham. won ons in Parejihras ad h. I. hier over te denken, l-cüal. ven andere die men hier bij zou kunnen voegen.  BRIEF aan de HEBREERS. 61 wij zullen hooren in 't vervolg, in eenen minderen zin ook wel Zoons van God genoemd worden, waar bij echter geen zwaarigheid is, als men dezen naam van Christus eeuwig en natuurlijk zoonfchap verftaat. Behalven dat bij aldien men Christus niet anders dan als eenen Ambtenaar der Godheid befchouwen wil, de Engelen waarlijk de voorkeur verdienen boven, of altans gelijk ftaan met den Meslias , wijl deze Ambtenaars in den Hemel, in de gewesten van vlekloos licht, God dienen, 't welke ten minften niet minder dan eene bediening op aarde te fchatten zij. Maar zal dit geen bedenking baaren; de H. Schrijver zegt, dat de Christus den naam van Zoon heeft geërfd? Bezit Hij dan zijn zoonfchap niet van eeuwigheid? Men heeft om dit te beantwoorden, vooral noodig, gade te flaan, dat het Griekfche woord, niet alleen eenerflijk bezitten beduidt, maar in 't gemeen een gerechtlijk bezit in welken opzicht ook (*). Waarom i ook (") Nodeloos zou liet zijn breedvoerig te willen aantoonen, dat bet woord («.rnpsKAm») door erven vertaald, niet altijd in dien engen zin gebezigd wordt: maar zeer wel de beduidenis ksn hebben van in't bezit te krijgen iets met recht te nEZiTTEN, dit is overtuigend bewezen door beroemde taalkenners, als wolfius Cur. Phil. ad h. 1. p. 607. Rathklius, Not. ex Polyb. p. 39, 203, 63a & 633. Kvpke Obf. Sac. ad 1. carpzovius Exerc. Sacr. ad h. 1. biel A'ov. Thefaur. ad h. v. &c. De Nederduitfche leezer kan dit genoegzaam opmaaken uit vérgelijkinge van onze overzettinge, wanneer hij onder 't oog) gebruiken , daar het geheel iets anders dan erven, dan erven uit kragte van zeker testament betekent, gelijk men onder anderen kan afneemen uit de volgende fchriftplaatfen, als daar is uic veele anderen, Gen. XLVII: 27. Sao yioondc Israël in 'l land van Esyjitin in 't landt GooJ'tn en* HOOFDST. I. vs. 4. Als Hij uit- neemender naam boven hen geërfd heeft.  tte o r d s t i. vs. 4. Als Hij uit neemender naam bovei ten geërfd beeft. f52 het T. HOOFDST. van PAULUS ■ ook die woord dikwerf voor geheel iets an. ders dan voor erven, gebruikt worcit; daarom lees ik deze woorden hefst, als hij een uitneemender naam boven hen met recht bezit, of in bezit gekregen heeft. Daarenboven, moet men nog opmerken , dat, fchoon de Christus zijn Zoonfchap, naar onze gedachten , van eeuwigheid , onbegonnen bezit, gelijk wij ter gelegener plaatfe bewijzen, men echter, met goed recht recht, kan zeggen: Hij heeft den naam van Zoon verkregen; in zo verre, namelijk, dezelve gegrond is op zijn Zoonfchap, en ook gefchikt is, om deze betrekking in de taaie der menfehen kenbaar te maaken, zo verkreeg Hij dien, door de bepaaling des Vaders, dat Hij als Gods eeuwigen Zoon, in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds zou bekend gemaakt worden. Overeenkomstig dezen naam, heefe men Hem in zijne oneindige.waardigheid, als den Zoon van God te erkenen en dit verheven beftaan van den Verlosfer ook hier in 't oog te houden.. Doch mogelijk denkt een oplettend leezer al- re- de pj ft-Men hen tot bezitters daar in. Dl ut. III: 12. Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in 't bezit. Richt. I: 19. Ende de Heer was met Juda dat hij [de invooners] van gebergte verdreef, of naar de Griekfche overzettinge (taixMt ffoc xti 'tjtïmpo) dat Hij 't gebergte in 't b f. zit nam. Richt. III: 13. Ende fij namen de Palmfladt in bf.zit, Pf. XL IV: 4. Want fij hebben 't land niet üe-e uft door haar zweert. Spreuk. M: 35. De wijfe fullen eere b e - e r v e n , enz. 't Is zeer bekend, dat dit woord, uit kragt van deszelfs famenftellinge, eigenlijk aanduidt, iets door 't lot te verkrijgen , het kan dus zeer gepast gebruikt worden van allerlei bes zittinge, die iemand met recht'is toegewezen.  BRIEF aan de HEBREËRS. 6% rede bij zich zeiven: is er niet zeer veel gelijkheid tusfchen dit gezegde van onzen Schrijver en 't gene wij ,bij hem, leezen in de reeds aangehaalde fchriftpiaatfe , Filipp. II: gK daar hij getuigt dat God aan Christus Jefus, eenen naam heeft gegeeven, welken boven allen naam is, 't welke zekerlijk op zijne verhooging,op de toevoeging van heerlijkheid ziet: moet het dan ook hier niet dus genomen worden? De liefde tot een onpartijdig onderzoek deed mij dit voorftellen, en inderdaad bij aldien ik eene volkomene gelijkheid ontdekte, tusfchen deze beide plaatfen, dan zou ik ook, geredelijk befluiten, dat door het erven van dezen naam of het in 'ï bezit krijgen van denzeiven eene toegevoegde heerlijkheid moest verftaan worden, en wel die heerlijkheid, welken den Meslias bij zijne verhooging gegeeven is : doch ik kan niet zien dat deze gelijkheid zo groot is als dezelve in den eerften opflag wel fchijnt. Immers er ftaat niet flechts, Hij heeft eenen voortreflijken naam boven de Engelen in 't bezit gekregen: maar 't is, zo veel treflijker geworden dan de Engelen, als Hij uitneemender naam boven hen in 't bezit heeft gekregen; derhalven wordt die heerlijkheid, welke de Mesfias bij zijne verhooging heeft ontvangen, zo als ik 't eerfte lid van dit vs. verfta, in vergelijkinge of in evenredigheid gefield, met zijnen uitneemenden naam welken Hij boven de Engelen in 't bezit heeft gekregen. Is dit de mcening van Paulus niet; dan kan ik geheel geenen verftaanbaaren zin aan deze "woorden hechten, dan wordt er in den grond het zelfde gezegd, in de beide leden van SOOFDSTrV [. vs. 4. Als Hij uitneemendernaam boven ben geërfd heeft.  HO O T D ST. ï. VS 4. Als Hij uit. neemender naam boven hen geërfd heeft. 64 het l. HOOFDST. van PAULUS van dit vs. , fchoon met andere woorden r dan is het, zo veel treflijker geworden dan de Engelen , als Hij treflijker boven hen geworden is. Welk een voorftel ? Derhalven, blijkt het duidelijk, dunkt mij,dat het onderfcheid tusfchen deze plaats en Filipp. U:g. daaringelegen is , dat het treflijker wordtn boven de Engelen, het gene hier voorkomt, het zelfde zij met den naam welke hoven alle naamen is, daar Filipp. II. van wordt gefprooken, terwy'1 dan die uitneemender naam dien Hij boven de Engelen gekregen heeft, ons zijnen natuurnaam op zijn godlijk zoonschap gegrond, aanwijst, zonder 't welke Hij niet zo verre boven de Engelen zou kunnen verheven zijn. Kortom , wij vinden hier de evenredigheid tusfchen 's Mesfias toegevoegde heerlijkheid en oneindige waardij voorgefteld. Nooit zou de Heiland zo verre boven de Engelen verheven zijn geworden, was Hij niet de eeuwige Zoon van God. Nimmer kon Hij de dankzegging der verlosten ontvangen, eene dankzegging met minder dan zij wegens hunne fchepping aan God verplicht zijn, zo Hij niet dien uitneemenden naam met recht bezat. Hoe kon iemand, die niet meer dan een bloot fchepzei is aan 's Vaders rechtehand geplaatst worden ? Zal 't rechtmaatige bezit van al 't gefchaapene toebetrouwd worden aan iemand die er geen aanfpraak op heeft? Of kan eindig vermoogen den fcepter met vrucht zwaaien, door de uitgeftrekte roneelen der fcheppinge ? En evenwel dit alles behoort tot zijne voortrefiijkbeid boven de Engelen; deihalven is hier de fchoonfte eenftemmigheid te ont-  BRIEF aan öe HEBREËRS. 65 ontdekken , eenftemmigheid , zo luisterrijk voor de oneindig wijze fchikking van den beltierer aller dingen. Ja, laat ik 'er dit nog bij doen, de evenredigheid tusfchen 's Mesfias verheerlijking en zijne oneindige waardij, is juist gefchikt, om zijne waare grootheid te openbaaren , geduurende de dagen zijns vleeschs , was de kennis daar van,"bij de besten zelfs,met veel gebrek vergezeld, maar nu de Vader Hem opwekte en daar door kragtelijk bewees , dat Hij zijn Zoon was, naar Rom. I: 4. nu Hij voor zijner lievelingen oog, het binninfte Heiligdom intrad, nu werd het ontwijffelbaar kennelijk , dat men Hem voor meer dan mensch moest houden. Ziet daar dan, des Apostels hoofdstelling een weinig opgehelderd, wij willen er dit ter onzer onderrichtinge nog uit afleiden. Kunnen wij ons de heerlijkheid van eenen gcfehapenen Engel, niet naar waarde voordellen , en overtreft de luister van Jefus dezelve nog oneindig, hoe onberekenbaar is dan zijne grootheid! Zij is niet minder dan oneindig ! Dit moet ons allen aanfpooren, om ons veel bezig te houden, met de overdenkinge daarvan, om met infpanninge van alle kragten het daar op toe te leggen, om meer van Hem te kennen en fteeds daarin toe te neemen. Voornamelijk moet de befchouwing hier' van ons dienen, om gade te fiaan, welken aanmerklijken invloed, deze leere van Jefus E vöor- HOOFDST. I VS. 4- . Als Hij utt- neemender naam boven lien geërfd beeft.  8 O O F D S T. I. VS, 4. Als Hjj uk- neemender naam boven ben geërfd beeft. 66 het I. HOOFDST. van PAULUS voortreflijkheid op ons geheele leerftelfel heeft. Niet weinig dient het, om ons het verhevene van de verzoeningsleere te doen befeffen, en ons de welgevestigde grondfJag van hoope te doen befchouwen die er bij Jefus is. Hoe veilig kan elk verlegen zondaar, die,zuchtende onder den zwaaren last van zijne fchuld , reden heeft om, ten opzichte van zichzelven, hoopeloos te klaagen, hoe veilig, zeg ik , kan hij zich naar dien waardigen Jefus wenden ,terverkrijginge van 't recht tot vergiffenisfe zijner fchufden ? Hij kan ftaat maaken , dat Jefus vermogen en gewilligheid daartoe beiden even groot zijn. Immers zijne waarde,zet aan zijn opgebragt randfoen eene volkomene genoegzaamheid bij, daarom al waren uwe zonden zo veele als door alle de ftervelingen famengenomen, ooit gepleegd konde worden , dan nog is de befchouwing van Jefus oneindige waardigheid genoeg, om u te doen begrijpen, hoe Hij u de uitdelging van alle uwefchulden kan doen erlangen. Bekommerd zondaar valt gij dan Jefus te voet in ootmoedige en vertrouwelijke erkentenis van zijn vermogen, om uwe met fchulden belaadene ziele te redden van den dood, ja erkent tevens dat die oneindig vermogende Jefus even zo gereed als magtig is, om volgens zijn gegeven woord , al wie tot Hem komt, geenzins uittewerpen. 6 Aanbiddelijke weg, waar door gij kunt gezaligd worden ! ö Gadelooze liefde van zo eenen waardigen Jefus, om verachtelijke zondaars te behouden! Dan  BRIEF aan de HEBREERS. 6"? Dan wij., erkennen, dat eene leere, die enkel in-befpiegeh'ngen beftaat, hoe verheven die ook zijn , echter niet voldoet aan den eigen aart van 't Enangelie , dit geeft ons niet alleen voorwerpen ter geloofsbefchouwinge aan de hand , maar dringt wel degelijk op eene zuivere zedekunde aan, derhalvcn zijn wij daar niet minder opgezet, dan op de voorftellingen van de verzoeningsleere. En 't is ook ten dezen aanzien, dat de leere van 's Heilands waardigheid , eenen ongemeenen invloed heeft, 't Is immers deze verhevene en alvermogende Verlosfer, die den zijnen het beeld zijner heiligheid gelijkvormig maakt, en die, door zijne kragt,hen in ftaat ftelt,om de lesfen der zaligende Euangelieleere te beoefFenen, vergelijkt Joh. XV; 5^. Die in mij blijft, ende ik in hem , die draagt veel vrucht, en Efez. IV: 15, ió. Maar de waarheid betrachtende in liefde, allefints [ouden opwasfen in Hem die het hoof t is, [namelijk] Christus. Vit welken het geheel lichaam bzhvaamlijk ffamen gevoegt, ende tfamen vast gemaakt zijnde, door alle voegfelen der toebrenginge, na de werkinge van een iegelijk deel in [zijne] mate , den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwinge in de liefde. De Christen befchomve dan hier, de magtige oorzaak, bij welke hij kragt kan vinden om in heiligheid te vorderen, en dit is zeer gefchikt, om hem veel dien waardigen Jefus te doen aanbidden , ter verknjginge van die genade , welke voor elk der oprechten zo wenschlijk is. E 2 Laa- H O O P D 5 Ta :. vs. 4. i\ls Hij uil* neemender min bovcii icn geërftl leeft.  : HOOFDST. I. VS. 5. Want tot-,, wien van de Engelen heeft Hij ooit eezegt, gij zijt mijn Zoon. (58 het I. HOOFDST. van PAULUS Laaten wij ons voorts onledig houden, met het nafpooren van de kragt der bewijzen, die ter iïaavinge, van de nu opgehelderde Hoofdftellinge , door onzen heiligen fchrijver worden aangevoerd. Dezelve zijn ontleend, uit de befchrijvingen van den Mesfias, welke in de oude boekrolle te vinden zijn. Wij moeten noodwendig daar een weinig ] vooraf bij ftiiitaan, om over derzelver wet- j tigheid te kunnen oordeelen. De volgende opmerkingen kunnen hier, zo j ik denke, van dienst zijn. 't Moet aanftonds in 't oog loopen , dat j Paulus de oude voorfpellingrolle aanhaalt en : eenige gezegdens daar van rechtftreeks op Jefus, van wien hij fpreekt, toepast, in die onderftellinge, dat deze de waare Mesfias zij x begaat hij, in dit zijn betoog, dan dien misdag niet, weike men Petitio principii noemt, dat is te zeggen, waar door men ah waarheid onderhielt , het gene nog in verfchil is: de Jooden erkenden immers in 't algemeen de waarheid van Jefus Mesfiasfchap niet ? —Dit zo breed te beantwoorden als doenlijk is, duldt het doel van dit mijn fchrijven niet, derhalven zal ik de volgende bijzonderheden flechts gade flaan. Voor eerst, de Apostel onderftelt de gefchiedkundige bewijzen voor de waarheid van 't Christendom, als aan elk bekend : 't gene er in Jefus leven was voorgevallen, zijn fterven met zo veele wonderen vergezeld, de openlijke prediking van zijne Opfiandinge en Hemelvaart, en de zo veel gerucht ver wekken-  BRIEF aan de HEBREËRS. 69 kende Pinkfterwonderen, waren nog in leven de geheugenisfe, derhalven onderftelt hij die alles te recht; en op deze dingen kon hij zich , des noods, als op bewijzen voor de waarheid van zijne onderftellinge beroepen. Daarbij, Paulus fchreef aan menfehen , die dit alles door hunne belijdenis openlijk erkend 1 en der Christenenleere aangenomen hadden , 1 waarbij zij nog, offchoon gefchokt, echter 1 gebleven waren, zo als ik te vooren reeds I opmerkte, hij mogt derhalven bij deze men[ fchen op zulk eene onderftelling , met het I hoogfte recht, bouwen. Nog is er uit deze handelwijze te zien , met hoe veel keuze dit betoog is ingericht, het zelve werd vervaardigd, ten dienfte van hun die uit de Jooden afkomftig waren, welke I derhalven de fchriften van het Oude Verbond , I den hoogften eerbied toedroegen en dezelve tot den eerften grondflag van hun geloof ftel;i den, uit deze fchriften , waarin ook gelijk op ! andere tijden werd aangewezen , het lijden dat I! on de Christus komen zoude, voorfpeld was; uit deze fchriften, zeg ik, aan tetoonen, dat de Mesfias eene Geestlijke en Hemelfche heer. lijkheid zou bezitten, eene heerlijkheid ver. re boven die der Engelen verheven, offchoon Hij een weinig minder dan deze troongeesten geworden was, moest ongemeen gefchikt : zijn, om hun de juiste overeenftemming tusfchen de leere der verwachtinge en de prediking der Apostelen te doen zien , om hunne bevreemding over fommige ftukken der heillcere te doen verdwijnen , en om hun een veilig tegengift tegen de vergiftigende inE 3 Ma* H O O F r> S T. i. vs. 5. Want tot wien van le Enaelcn leeft Hij aoic gezegd jij zijt mija Zoon.  HOOf ÜST. I. vs. 5. Want tot wien van de Emelen heef; Hij Ooit gezegd, gij zijt mi ju Zoon. • 70 het I. HOOFDST. van PAULUS blaazingen van Joodfchc wedcritrcvcrs ter hand te ftellen. Doch wij zullen voortgaan, om de bewijzen zelve wat nader in te zien. Allervocgzaamst brengt men die tot een viertal; immers dus worden wij door den fchrijver opgeleid, zo wij zijn voorftel nauwkeurig bezichtigen. Het eerfte is begrepen in het 5Je vs., waar door Paulus betoogt, dat de Mesfias zulk eenen uitneemendernaam , boven de Engelen, waarlijk bezit. De Drie overige zijn dus ingericht, dat door dezelve, de voortreflijkhcid van Hem, die dezen naam draagt, boven de verheven* fte Dienaars der Godheid , overreedend wordt aangetoond. Ten welken einde het tweede bewijs des Apostels, een vertoog behelst, hoe de Engelen dezen verheerlijkten Middelaar moesten aanbidden , vs. 6. Door het derde bewijs, doet de fchrijver zien, dat , offchoon de Engelen uitmuntende Dienaars des Allerhoogflen zijn , do Mesfias echter oneindig boven hen verheven is, als zijnde een eeuwig en onvergelijklijk Koning, die een onafhanglijk beftaan bezit, vs. 7. tot 12. Laatstlijk betoogt de Apostel , dat de Heiland als de groote oorzaak der zaligheid, in de alJerhoogfte eere deelt ; zittende aan 's Vaders Rechtehand, daar de Engelen alleen eenen bedienenden invloed op 't heil van zbndaaren hebben, en dus niet hoo- ger  BRIEF aan de HEBREÉRS. 7r ger dan dienstbaare Geesten te fchatten zijn. vs. 13 en 14. Wij maaken dan eenen aanvang, met het eerste bewijs in 't 5de vs. begrepen, Waar door de H. Schrijver betoogt dat de Mesfias zulk eenen uitneemenden naam boven de Engelen waarlijk bezit. Zijne taaie luidt dus: Want tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd: gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd ? En wederom, ik zal Hem tot een Vader zijn en Hij zal mij tot een Zoon zijn ? Paulus haalt hier een tweeledig fchriftgetuigenis uit de oude boekrolle aan ; en toont dat zulk een taaie nooit aangaande de Engelen gevoerd is. 't Is van zeiven kenbaar, aat hier allereerst de woorden van Pf II: ?. worden aangetrokken, terwijl de volgende ontleend zijn uit % Sam. VII: 14"- „ , .. Denkt gij: waarom noemt de Schrijver, offchoon de onderfcheiding in Capittels en versfen, toen nog niet bekend was, ten minften de boeken niet, daar de woorden ftaan welke hij bedoelt? Dit gefchiedde voornamelijk, wijl hij, naar der Jooden gewoonte, zo veele bedrevenheid in zijne leezers onder- r ftelt , dat die zich aanftonds deze plaatfen ■ wisten te erïnneren (*). De S S*S X^^c er?'ten zijne n tijde, veele ui, g Amfteldamfehe Jooden gevonden werden , die geheele Bij" telboeken uit het geheugen opzeiden , uit welker mond de ** h. Schriften zoude kunnen herfteld worden , mdien ze vei- E 4 " HOOFDST. 1. vs. 5. Want tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd, gij zijt mijn. Zoon.  HOOFDST. I: vs. 5. Want tot wien van de Engelen heeft Hij poit gezegd gij zijt niiji Zoon, 72 het I. HOOFDST. van PAULUS De woorden uit den IIden Pfalm , vorderen eerst, onze opmerkzaamheid , ter welker ontvouwinge wij een oogenblik bij dit gewijde Zangftuk in 't algemeen zullen . ftil ftaan. De groore hoofdzaak, daar het, volgens ons oogmerk, hier alleen op aankomt, is deze: welke Koning wordt 'er in dit lied bedoeld, als de over Zion gezalfde Vorst? Ontwijifelbaar komt bet mij voor, dat men hier niet aan David maar aan den Mesfias denken moet; evenwel 't is hier met geen mag'.fpreuken te doen, er wordt bewijs gevorderd (*). Men kan, zeker, allerongedrongenst, de beide eerfte vsf van dit lied verklaaren, wanneer men hier aan den Mesfins, aan Gods Gezalfde bij uitneemenheid , denkt, wijl men 't woeden der Heidenen tejen Jehovah en zijnen Gezalfden ten dien opzichte indenvolften nadruk gebeurd ziet. Met meerder kragt kan men zich beroepen op het ydc vs. 't welk men nooit ongedrongen kan verklaaren, want neer „ looren waren''. Een getuigenis zeker, zeer ft rk veroordeelentle, voor veelen onder de Christenen ! C) De doorgeleerde c ha nol er. zegt, in 't leven van David, llde D. bla.'z. 206 „ Dat David 'in den eerften zin „ van zich zeiven fpreekt, dunkt mij, kan met . HoRt Demonjlr, Evang. p. 575. c. schustgenius, flora llcbr. T. jT. de Mes/la p. 227-229. BiU. Bremenf. ClasC. ii. Fafc. iv. p. 523. in nalis en ven e m a ad h. Pf. Bij welke men 00* pityperiger bewijzen voor de waarheid van deze onderftellingc E 5 HOOFDST I. vs. 5. Want tot wien van de Engelen, heeft Hij ooit gezegd, gij zijt mijn Zoon,  «OOFDST, I. VS. 5. Want tot wien van de Engelen heeft ilij ooit gezegd, gij zijt mijn Zoon. aantreft. Men zie ook 't gene, aangaande dit fr.uk , de Heer stinstra heeft, in zijn boek genoemd Oude Fowfpelluge* tengaande den Mesfias enz. biadz. 239—246. 74 het I. HOOFDST. van PAULUS Dit zij genoeg tot mijn doel hiervan opgemerkt: ten verltande van het vs. 't welke ik beknopt ontvouwen wilde, zal ik bij den famenhang van dit Dichtftuk, om het al te uitvoerige te vermijden , tans niet ftilfiaan , hoewel wij ftraks in 't voorbijgaan het oog op de naastvoorgaande vsf. eenigzins zullen moeten vestigen. Alleenlijk is 't noodig zich te herinneren, dat de Mesfias hier voorkomt , zo als Hij openlijk tot Koning over Zion was gehuldigd , na dat Hij de grondllagen van zijn rijk op aarde had gefticht en nu in heerlijkheid was ingegaan; waarom Hij nu de Heidenen als zijn erfdeel moest ontvangen: dit komt overéén met de aanhaalinge van dit lied Hand. IV: 25. en met den eisch in 't iode vs. van dezen Pfalm Nu dan gij Koningen handelt verJlandiglijk, laat u tuchtigen gij Richters der aarde. Volgens de gelegde gronden, hebben we den Meslias als fpreeker in dit vs. te befchouwen, die zijn gefprek hier aanvangt: de Dichterlijke pen, voert tóch kennelijk dien Koning, van wien Jehovah naar de voorige vsf. had gefprooken, hier nu zelf fpreekende in, als vermeldende de toezegging zijns Vaders aan Hem in de nooit begonne eeuwigheid airede gedaan, welke toezegging hier op eene oneigenlijke wijze , als eene plechtige verbondsmaaking fierlijk befchreeven wordt. Waar-  BRIEF aan de HEBREËRS. 75 Waartoe de fpreeker, bij wijze van voorreden, den eenigen grondflag aanwijst,op welke Hem de Heidenen ten erfdeel zijn gegeeven. 't Is in dit 7de vs. daar Hij zich des aangaande dus laat hooren: Ik zal van of aangaande het bejluit verhaalen, de HEER heeft tot mij gezegd, gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Door 't hier genoemde bejluit, verfta ik ook met de meeste uitleggers Gods eeuwigen Raad , altans het hier gebruikte grondwoord (pn) is zeer gcfchikt, om denzelven aan te duiden , naardien het ons eene wel beraamde vastfteüing zeer eigenaartig onder het oog brengt, en wel eene vastftelling, die nu, zo verre het noodig was, openlijk zou verklaard worden. Volgens dit befluit zou de Mesfias vertellen , dat is openlijk doen kenbaar worden (*); welk eene voortrefiijke bezitting, Hem, door deze Godlijke bepaalinge,was toegelegd, ten welken einde Hij vooraf vermeldt, dat Hij in de allernauwfle betrekkinge tot God den Vader ftond, eene betrekking welke de grondflag was van de hooge waardigheid, die de Vader Hem had opgcdraagen. Immers het eeuwige Zoonfchap is de grondflag, op welken Hij tot Middelaar kon worden aangefteld, ten gelegenen tijde beweeren wij, (•) De Geleerde fabrr in zijne aanmerkingen op iiAr.war's Waarnemingen over 't Oosten, III. D. biadz. 1Ó3 en 164. vertaalt deze woorden liefst. Ik zul dit op een gedenkteken graveeren, wat je kovah tot mij gezegd heeft. Al verkiest men dit, zo maakt liet ten opzichte der volgende woerden geen *»aklijk verfchil, zo als ieder ziet. HOOFDST» I. vs. 5. Want tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd, gij zijt mijn Zoon.  «roor dst I. vs. 5. Want tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd, gij zijt mijri Zoon. 76 het I. HOOFDST. van PAULUS • wij, dat dit noodzakelijk ware, zouden wij eenen Godlijken Verlosfer hebben, en deze is echter alleen in ftaat om 't wigtige zielrandfoen op te brengen. Doch wij moeten den waaren inhoud van deze verkondiginge des Heilands, nader opfpooren, die taal, De HEER heeft tot mij gezegd, gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd, is zeker onze overpeinzing dubbel waardig, en wij moeten met te meerdere onpartijdigheid dit doen, daar er zo verfchillende over gedacht is. Wij zullen dan daartoe ons zoeken te bepaalen, bij den waaren zin dezer woorden, zo als die zich eenvoudig voordoet. De fpreekende Mesfias meldt, dat jehovah, God zijn Vader, zo als uit het gezegde zelve blijkt, tot Hem gezegd had , dat is, als 't ware, herinnerd of voorgefteld ; Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Men heeft vooral noodig , hier onder 't oog te houden, dat dit door den Dichter op eene menschlijke wijze wordt voorgefteld, trouwens van dien aart zijn alle de Bijbelfche voorftellingcn van de Godheid : hoe zoude er toch in de taaie der menfchen, over de geheimen der eeuwigheid en de onnafpoorlijke diepten van 't oneindige wezen, anders dan geftameld kunnen worden ? Door dit zeg-, . gen van God den Vader tot zijnen Zoon,wordt " ons derhalven geleerd , hoe de betrekking van den Zoon op den Vader in 't eeuwige, voorneemen in aanmerkinge is gekomen, wanneer de bchcerfching van de einden der aarde aaq  BRIEF aan de HEBREËRS. 77 aan dezen Middelaar Gods en der menfchen, i in 't bezit gegeeven werd. m Befchouwen wij dan deze uitfpraak, Gij zijt mijn Zoon , wij kunnen , willen wij de gewoone betekenis der woorden volgen, niet , anders, dan daar door denken aan zulk eene betrekking van den Mesfias op den Vader, als wij gewoonlijk door 't woord Zoon uitdrukken, dat is, wij moeten Hem als den ei?en als den natuurlijken Zoon, van den Godlijken Vader aanmerken, terwijl wij daarbij aanftonds moeten befeffen,dat dit Zoonfchap overeenkomftig de natuur der Godheid te verftaan zij, en derhalven alle laage en onwaardige denkbeelden hier verre moeten geweerd worden. Denkt men , wij kunnen ons van zulk een Zoonfchap geen onderfcheiden denkbeeld vormen! Dit is zo, maar 't is ook voor ons geen fchande, te belijden, dat wij tot de Volmaaktheid toe, den Almagtigen niet vinden kunnen ! Maar wij moeten het geheele voorftel van den Godlijken fpreeker, nauwkeurig gade flaan, en derhalven ook zien, hoe er vervolgens wordt bijgevoegd : Heden heb ik u gegenereerd. Dit heden , maaken wij betreklijk op de eeuwigheid, toen vormde God zijn bejluit. waartoe wij door de voorige woorden van dit vs. zijn bepaald geworden; en al wil men niet toeftaan , dat het hier genoemde befluit, Gods eeuwigen Raad zij, zo is er echter geen zwaarigheid om dit heden tot de eeuwigheid betreklijk te maaken, aangezien de toezegging, in de volgende vsf. gemeld, als aan [OOFDSÏ* . vs. 5. 3ij zijt mijn Zoon, helen heb ilttt jegene- _j teerd.  • OOPBST, I. vs. 5. Gij zijt mijn Zoon, lieden heb ik u gegenereerd. 78 het I. HOOFDST. vat? PAULUS aan den Mesfias gedaan te zijn , ons gelijfe wij te vooren al hebben aangemerkt, als eene plechtige verbondsmaking befcbreven wordt, gelijk dit op eene oneigenlijke wijze Dichtkundig wordt gefchilderd, zo is er ook geen reden, waarom wij niet zonden mogen toeftaan, dat dit heden, op dezelfde wijze, in de taaie der menfchen, ons iets, dat tot de eeuwigheid betreklijk is, voorftelle. _ Maar ftaan wij nog een weinig ftil, bij die uitfpraak, Ik heb u gegenereerd. Het woord door den Dichter hier gebruikt, leidt onze gedachten, wanneer 't bij zulk een uitfpraak als deze, Gij zijt mijn Zoon, gevoegd wordt, van ze!ven op, tot eene natuurlijke of eigenlijke teeling; eigenlijk, zeg ik, voor zo verre dit overeenkomfb'g is, met den aart van 't onderwerp waarvan gefprooken wordt. Wie toch zal , wanneer een Vader fpreckende wordt ingevoerd, als zeggende Gij zijt mijn Zoon, ik heb ugegenereerd, zich vermoeien , om aan deze laatfte woorden, eene oneigenlijke en vergezochte betekenis te hechten ? Dus meene ik, hebben wij het geleide der woorden eenvoudig gevolgd, zonder ons aan eenigerlei fpitsvindige navorfchingen te ver* flaaven. Wij vinden hier dan eene verklaaring aangaande het eeuwige Zoonfchap van den Mesfias, en deze opvatting ftrookt ook zeer wel met het verband , waar in deze woorden voorkomen, wij hebben airede op* gemerkt, hoe men dit verflag billijk als eene voorreden of inleiding tot het gene in de volgende vsf. gemeld wordt, kan aanmerken, daar dit de grondfiag aanwijst, waarop het bezit van  BRIEF aan de HEBREÈRS. 79 Van de einden der aarde aan den Mesfias betaamelijk kon toegezegd worden ; was Hij Gods Zoon niet , Hij zou zulk een uitgeitrekt bewind niet kunnen voeren, Hij zou geen Middelaar kunnen zijn ! Voor 't overige zal een onpartijdig onderzoeker der waarheid zich niet bekommeren, of men zulk eene verklaaring oud of nieuw noeme of men dezelve met toejuiching ontvange,dan met een min gunftig oogbefchouwe. 't Is zeker, zo het optellen van geachte naamen hier eenig gcwigt kon bijzetten, men zou, onder de vroegere en laatere uitleggers, verfcheidene kunnen noemen, die of hunne Hem aan deze uitlegginge gaven, of een ander pad betreeden hebben. Derhalven zal eene edelmoedige ziel zich niet fchuldig maaken , dan het verketteren van zulken , die niet overreed zijn , om dezen tekst dus te verklaaren , even als of zij het leerftuk van de eeuwige geboorte des Zoons daarom loochende; 't is toch iets anders eenig leerftuk te gelooven, dan de ééne of andere Schriftplaats uitlegkundig te behandelen: maar het is aan den anderen kant, even onbetamelijk te keuren, wanneer men zulke, die zich overtuigd achten,dat, door de hier opgegeevene verklaaringe, de waare meening van den tekst getroffen zij, der verguizinge ten doel ftelt, als of zij van allen fmaak ontbloot en blinde navolgers eener fpitsvindige fchoolfche wijsbegeerte waren. Die de waarheid zoekt, zal zich, door zulke en foorcgelijke uitvallen, niet laaten verfchrikken ! Evenwel, laaten wij ook nog zien, wat hier Hoopns*. r. vs. 5. Gij zijt mijn Zoun, heden hebika gegenereerd.  fcÖOFDST t. VS. 5. Gij zijt mijt Zoon, lieden heb ik 1 gegenereerd. £0 hei* I. HOOFDST. van PAULUS hier tegen, door anderen is ingebragt, 't welke ik, zo kort als mogelijk is, zal trachten te doen, dewijl er anders eene geheele verhandeling toe vereischt zou worden. Men meent, dat het woord heden (QVn) geenzins op de eeuwigheid toepaslijk zij, en alleenlijk maar eenen bepaalden tijd aanwijst j die tegenwoordig en derhalven , van het reeds voorledene, of nog toekomende onderfcheiden is. Ik erken ook gaarn, dat dit woord heden op zich zei ven de eeuwigheid niet betekent; maar fchoon het eenen bepaalden tijd te kennen geeft, wanneer het toepaslijk wordt gemaakt, op het beftaan van eindige dingen, zo neemt dit niet weg, dat het, op eene betamelijke wijze, kan gebruikt worden j van iets dat tot de eeuwigheid behoort. £n hier in vinde ik even zo weinig zwaarigheid als er te ftellen is, in andere fpreekwijzen der H. Schrift, welke van de tijdtelJinge der menfchen ontleend zijn, en op de volftrekte eeuwigheid van God worden roe. gepast, als daar "is, bijvoorbeeld, Pf. CII: 25,J. daar tot God gezegd wordt, uwe Jaaren zijn van gejlachte tot gejlacate. Ja het is onmogelijk, dat men,in de raale der menfchen , zich anders over de eeuwigheid kan uitdrukken , dan met woorden die van den tijd ontleend zijn, dewijl niemand der ftervelmgen * op aarde, eenig begrip kan hebben, van een beftaan,'t welke niet door tijdtellinge wordt afgemeeten. Is God dan hier fpreekende ingevoerd, als in de eeuwigheid te zeggen, heden doe ik dit, zo  BRIEF aan de HEBREËRS. 81 lo worden wij daar door geleid, om aan iets te denken dat in de eeuwigheid gefchied is. Doch behalven deze bedenking , meent men voornamelijk, dat de aanhaalingen van deze fchriftplaatfe door onzen Apostel, ons het tegengeftelde, aangaande den waaren zin . van dezelve leeren. Deze worden gevonden Hand. XIII: 33. op deze plaats Hér. I: 5. en Hebr. V: 5. Dan, 't is zeer zichtbaar, dat de aanhaaling van den fchrijver in 1 dit vs., 't welke wij tans befchouwen, gei heel niet tegen deze opvatting, om hier aan de eeuwige geboorte des Zoons te denken, kan ingebragt worden, dewijl volgens dezelve, i zo als nader blijken zal, het voorftel van den Apostel allerkragtigst is. Maar Hand. XIII: ' 33. en Hebr. V: 5. komen 't meeste in overweeginge ; en fommigen neemen daar uit ; aanleiding , om Pf. Ü: 7- van 's Heilands , aanftelling tot Koning, van zijne opftandinge 1 uit de dooden , of van z;jne verwekking uit , Maria te verklaaren. Zij, die willen dat 's Mesfias aanftelling tot Koning hier gemeld wordt, verklaaren die woorden heden heb ik u gegenereerd, in dien onëigcnlijken zin , heden heb ik u tot Koning aangefteld, maar men vergeet om voldoende voorbeelden bij te brengen, waar uit blijkt dat dit woord genereeren, ooit in den Bijbelftijl, zo oneigenlijk genomen wordt, veel min dat men toonen zou, hoe dit voorftel , gevoegd bij die uitfpraak Gij zijt mijn Zoon. ons het denkbeeld van eene aanftelling tot het koninglijk ambt oplevert; men vergelijkt hier toe wel, Pf. LXXXIX: 28. & F Ook H O O FDSTV i. VS. 5. Gij zijt mijn Zoon , betten heb ik U Gegenereerd,  HOOFDST I. vs. 5. Gij zijc miji Zoon, lieden heb ik t gegenereerd. 82 het I. HOOFDST. van PAULUS ■ Ook zal ik hem ten eerstgeboorenen Zoone fteU ; len, ten hoogften over de Koningen der aarde: doch wie merkt niet klaar, hoe veel dit van het voorftel in den IIaeu Pf. verfchilt, hier is het, ik heb u gegenereerd, maar daar, ik zal hem ten eerstgeboorenen Zoon ftellen,met Eoefpeeling op het eerstgeboorterecht, 't welke, als 't waare, aan den Mesfias zou worden opgedraagen. Behalven dat men uit den famenhang van Pf. II. zeer klaar ziet, dat die aanftelling van Mesfias tot Koning, na dat dezelve volgens 't 6de vs., door Jehovah was voorgefteld, door den fpreeker zelfs vs. 8. enz. erkend wordt, ais aan Hem toegezegd te zijn, en dit met duidelijke woorden; waar uit wij billijk befiuiten mogen, dat 'er in dit 7de vs> deze ze]fde zaak Qp e£_ ne zo onduidelijke, en voor de H. Schrift geheel ongebruikelijke wijze, niet zal geleerd worden. En voor deze gedachten is ook geen genoeg, zaamen grond te vinden, in de aanhaalinge Hebr. V: 5. daar de aanftelling van Christus tot Melchizedekisch Priester, waar door Hij tevens Koning is , dus wordt opgegeeven: Christus heeft Hemzelven niet verheerlijkt om Hoogepriester te worden, maar die tot Hem gefproken heeft, Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Want 'er is niets, 't welke ons noodzaakt, om te denken, dat Paulus Pf. H« 7' bier aanhaalt, om uit die woorden,gij* zijt mijn Zoon heden heb ik u gegenereerd , bepaaldelijk de aanftelling van Jefus tot Hoogepriester te bewijzen. Wij denken veel eer en met genoegzaamen grond, dat de Apostel  BRIEF aan de HEBREËRS. 83 'tel ons door deze aanhaaling ook op andere gezegden van den IIden Pf. wijst, in welke buiten twijffel de aanftelling van den Mesfias tot Hoogepriestcr naar Melchizedeks ordening, of, dat in den grond het zelfde is, tot Koning over Zion gemeld wordt: daar Hij intusfchen door de aanhaaling van de woorden uit het 7de vs. ons duidelijk doet kennen, hoe de Mesfias, op hoog gezag, met die waardigheid was bekleed geworden, die zelfde, namelijk, die Hem tot Koning over Zion had gezalfd, was de gene die tot Hem gezegd had, gij zijt mijn Zoon heden heb ik u gegenereerd; en derhalven bleek daaruit airede, dat Christus zich zeiven niet verheerlijkt heeft oni Hoogepriestcr te worden. Bij aldien men zich dit dus voorftelt, dan wordt er ook geen de minfte zwaarigheid gebooren, uit de vergelijkinge met het^ volgende, daar deze aanftelling van den Christus uit den CXdc" Pf. nader wordt bewezen: want, zijn de woorden uit den CXde" Pf. een bewijs voor Christus aanftellinge, en worden die dus aan de voorige verbonden: gelijk Hij ook in eene andere [plaatfe] zegt, zo hebbe men de voorige uit den li*"1 Pf., 't gene ik gaarn toefta ook als een bewijs op te ineemen, mits men maar onder 't oog houde 1 dat men de woorden uit het 7dc vs. niet al: leen moet bcfchouwen: maar zo als die in betrekkinge ftaan tot andere gedeelten van dit lied, gelijk ik zo aanftonds hebbe aange• wezen. Alleenlijk kan men hier tegen in bedenkinge brengen: hoe onnauwkeurig is dit, er F a wor- HOOFDStè ï. vs. 5. _ Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik U gegenereerd.  HOOFDST. I. vs. 5. Gij zijt mijn Zoon, heden heb iku gegenereerd. 84 het T. HOOFDST. van PAULUS worden alleenlijk eenige woorden uit het 7d* vs. aangehaald, en wij moeten ons door dezelve ook andere gezegden uit dit Zangftuk vertegenwoordigen! Doch hierop mag men billijk aanmerken , dat wij ons om den Bijbel te verftaan, te erïnneren hebben, hoedaanigde wijze van voorftellen was bij die menfchen, door en aan wien, elk bijzonder ftuk des Bijbels eerst gefchreven is, ten welke opzichte, wij, bij vroegere en laatere Jooden, verfcheidene voorbeelden, van foortgeiijke aanhaalingen vinden kunnen (*). Terwijl ik voorts niet meer hierop aanmerke, dan dat deze woorden uit den Ilden Pf. hier, door Paulus met een juiste keuze zijn gebezigd , aangezien zij tevens gepast zijn, f") _Ik zal om bier van iets onder *t oog te brengen , den zaaklijken inhoud bij verkortinge, opgeeveu , van° de Xde Thcfts, welke de geleerde Heer g. surenhusius heeft 'm Bi&a» n-jna.it.ay>!. De Modis Mlegandi, p. 48 & 49. Daar bij toont, dat, volgens 't gebruik der Joodicbe Meesters, fomtijds de woorden uit het begin van een vs. worden aangehaald, offchoon de zaak niet uit de aangehaalde, maar uit de volgende [men kan er ook bijvoegen uit de voorige^ woorden moet bewezen worden. Dit wordt eerst uit de fchriften der Jooden geftaafd,en dan met drie voorbeelden uit den brief van onzen apostel aan den Romeinen bewezen. Het eerfle voorbeeld heeft de Hoogleeraar ontleend uit Rom. IV: 18. daar de laatfle woorden uit Gen. XV: 5. worden aangehaald en echter het oogmerk van den Schrijver ons met eenen tot de naastvoorgaande bepaalt. Het andere vindt bij , Hoofdft. X: 6. daar de gerechtigheid uit het geloof fpreekende wordt ingevoerd uit Dein. XXX: 11, 12, 13. offchoon daar alleenlijk te vinden zij eent toepasftng en vermaaning aan dezelve, welker wezen of inhoud, al van 't begin des voorigen XXIX. Hoofdft. af en vervolgens te zoeken zij. Dit komt mij echter niet zo klaar voor. Maar het derde is afgenomen uit het 2ofte vs. van 't zelfde Xde Hoofdft. daar Paulus reden zullendegeeven waarom God, de Jooden verworpen en de Heidenen aangenomen had, 't laatfte lid van 't ijle vs. van Jef. LXV. aanhaalt, offchoon die reden ook in 't eerfte lid vervat is.  BRIEF aan ce HEBREËRS. 85 zijn, om ons, als van ter zijde, onder 't oog te brengen , hoe de Christus, als de eeuwige Zoon van God, tot het eeuwige Priesterfchap recht gefchikt was. Maar zou men , gelijk anderen willen, uit Hand. XIII: 33. niet befluiten mogen, dat in dit vs. van den IIden Pf de opftanding van den Mesfias, uit de dooden geleerd werd? daarop fchijnt de Apostel die woorden toch toepasfelijk te maaken. Om dit naar vereisch te beantwoorden, merke men aan, dat de woorden avi^-nfM en iyu^uv in dit Hoofdft. gebruikt, onderling verwisfeld fchijnen te worden, en derhalven alleenlijk zijn op te neemen naar de bepaaling die er wordt bijgevoegd, dus ziet men dat tvupiv in deze zelfde redevoeringe van Paulus in 't 23fte vs. van ditHoofdftuk,in den zin van verwekken gebezigd wordt, daar het vs. 30. en 37. door de bijgevoegde woorden tot het opwekken uit de dooden bepaald wordt; even zo is het ook met het woord duw», 't welke in 't 34fte vs. insgelijks bepaald wordt, tot de Opftandinge uit de dooden : maar elders komt het ook in den zin van verwekken voor, als Matth. XXII: 24. enz. Ja 't fchijnt mij toe dat dit woord, (ar/^i) wanneer het zonder eenig bijvoegzel voorkomt , waar door het, tot de opwekkinge uit de dooden bepaalt wordt, ons altijd aan de verwekking of voortbrenging van Jefus moet doen denken , en derhalven dan beftendig te vertaaien zij, God lm ft Hem verwekt: dit zien wij vrij klaar, Hand. II: 30. waaromtrent jk den geleerden millius niet kan gelooven, dat die woorden een bijvoegzel van eene F 3 vreem- HOOFDST. I. VS. 5. _ Gij zijt mijn Zoon, lieden heb ik u gegenereerd. 4  HOOFDST. I. vs. 5. Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik n gegenereerd. I 8(5 het I. HOOFDST. van PAULUS vreemde hand zoude zijn (*); ook meene ik dat men Hand. Hl: 26. tot de verwekking des Heilands moet brengen , maar niet tot zijne opwekking uit de dooden: want dus flaat dit voegzaam te rug op vs. 22. en hangt ongemeen wel famen, met het voorige 25fte.vs., daar de beloofde Mesfhs als het zegenend Zaad wordt afgemaald, het welke in de wereld komen zoude. En hier kan niet tegen ingebragt worden, Hand. II: 24. want daar ftaat niet alleen, welken God opgewekt heeft, (óv ó ©«o? avt^wt) maar er wordt onmidlijk bijgevoegd de jfmerten des doods ontbonden hebbende, waar door men aanftonds wordt bepaald, tot de opwekking uit de dooden. Derhalven komt het gevoelen van hun mij, tot hier toe, het allcraanneemelijkfte voor, welke van gedachten zijn, dat in dit 32fte vs. van Hand. XIII. nog niet van de Opftandinge van Jefus wordt gefproken, maar van zijne verwekkinge of voortbrenginge ,• en dit vooral , dewijl met het volgende 34fte vs. èerst de overgang wordt gemaakt, om van de opftandinge uit de dooden nader te fpreeken, en het te vooren gezegde uit het Profeetifche woord te fiaaven. Dit zij genoeg om te doen zien, dat die woorden uit (*) Muliüs in Nov. Test. Grasc. ad h. 1. ait, ., Ncc * dubit0 , qum irrepferint hsc ex marg. in quo a'diciipta , erant a quopiam qui connexionem argumenti, quo necesfl. ' ™s ref*uvrecT:if5iiis Christi ex promis'fione fesfionis ejus in ' T]"Pn° D»vidiS inferebatur, baud perfpiciens, jpGus refur. reéhoms promisfionem appofuit, ut Petrus ex pisdiclione , rei rem ipfam probate videretur."  BRIEF aan de HEBREÊRS. 87 "uit den IIden Pf. Heden heb ik u gegenereerd, altans niet van de Opftandinge van Jefus handelen (*). Maar, dit gefteld zijnde,zo zijn fommigen , van gedachten, dat de woorden uit den IIden > Pfalm, een bewijs behelzen van die verwekking van Jefus of zijne verfchijninge in 'f vleesch, waar van in de laatfte woorden van't naastvoorgaande 32fte vs. wordt gefproken. Hoe komen dezelve, dus vraagt men, anders hier te pas? Dan, men hebbe gade te flaan dat Paulus of de H. Schrijver, hier geen redegevend woord gebruikt, het is niet want, dewijl of iets dergelijks, maar 't is, gelijk ook in den tweeden Pfalm gefchreven ftaat; er is dus eene zekere vergelijking van de predikinge des Apostels , met de leere van de oude boekrolle , zo als ftraks nader blijken zal, nu herinner ik alleenlijk het gebruik van deze woordjes gelijk ook («? ««<) zo als dit voorkomt Hand. XVII: 28. en Rom. IX: 25. daar deze wijze van aanhaalinge , niet zo zeer als een bewijs, maar alleen, bij vergelijkinge voorkomt. Daarbij, men is het in 't algemeen eens, dat Paulus met zeer veel vuur fchreef en fprak , waardoor men dikwerf vindt, dat hij eenige dingen heeft uitgelaaten, of zekere om. fchrij- (v) Conf. quoque Disceptatio Epistolam Virorum f^r'f' fimorum j. d'outrein & j. perizonius ad XlU. 32. & Epicrifis f. a. lampe in BUI. Brem. Cl. II. t*n* F 4 lOOPDST. . vs. 5. jij zijt mijn Zoon, helen heb ik U ;eaenee«rd.  HOOFDST I. VS. 5. Gij ïijtmijr, Zoon, beden heb ik u gegenereeid. 88 het I. HOOFDST. van PAULUS fchrij vingen achterliet, welke hij als bekend onderftelde, waardoor wij dikwerf genoodzaakt worden , om, duidelijkheidshalven, zijne reden, in onze gedachten, aan te vullen, hoewel dit met behoorlijke omzichtigheid eefchieden moet. Dit in 't oog houdende, kan men 't Verband van het 33^ met het naastvoorgaande vs., of dereden, waarom deze woorden uit den IIdc" Pfalm worden aangehaald , zeer voegzaam ontdekken. Paulus had , naar Lukas aantekening, van vs. 23 ~3i. een beknopt verflag gedaan , van de lotgevallen van Jefus, en toont daar op in 't 32Re vs., dat hij en zijne medepredikers , door deze verkondiginge van Jefus niets anders deeden , dan hun bekend te maaken, dat God door de verwekkinge of zendingë van dien Heiland, met alles wat daar toe behoorde, zijne toezeggingen aan de Vaderen gedaan, volkomen vervuld had: Deze toezeggingen kenden de Jooden , 't was, dat er een zegenend Zaad van Abra. •ham, in de wereld zoude komen, vergelijk Rem. IV: 13. en Gal, III: l6. en dit? was 01e Jefus, welke zij predikten als Gods Zoon die derhalven, als onrechtvaardig gedood zijnde .door de Jooden, daarom ook van God in zijne zaake, door de opwekkinge uit de dooden, openlijk gerechtvaardigd was. En zulks moest hen niet bevreemden, want er is volkomen gelijkheid tusfchen deze prediking en de voorzeggingsleere, Hij was ten dezen opsichte ook in de oude Bockrolle afgetekend gelijk dus in den H*ü Pfahn deze JMesHas als bods Regenereerden Zoon was befchreven, der»  BRIEF aan de HEBREËRS. So derhalven als Gods eigen Zoon , op zulk ee- i ne nadruklijke wijze, als niemand onder de , fchepzelcn zulks kan zijn. En wat voorts die : rechtvaardiging van zijne zaake door de op ] wekkinge uit de dooden betreft, ook die was te vooren aangekondigd zo als de Apostel vervolgens onder 't oog brengt. Is er iets ongerijmds in deze fchakeling? Heeft men zo veel noodzaak, om wegens de aanhaaling van den tweeden Pfalm, ter dezer plaatfe, het voor geheel onmogelijk te keuren, dat daar eene befchrijving van de eeuwige geboorte des Zoons voorkomt? Dit kan ik niet zien. Meer zal ik hier niet bijdoen, om niet te verre uittewijden, anders zoude ik nog moeten toonen, dat er geen reden is, om dit genereeren te verklaaren van het openbaaren dezer generatie. Doch ik wil alleenlijk dit, in 't voorbijgaan, opmerken , .iemand mogt denken : de Zoon van God, komt en in den Pfalm en in dit vertoog van Paulus, als de Godmensch als Mesfias voor, derhalven moet dit gezegde, ten minften naar zijne beide natuuren verftaan worden (*). Doch hierop merke ik aan, dat, niettegenftaande men de Christus hier als God in 't vleesch geopenbaard , te befchouwen hebbe, Hij echter in zijne voortreflijkheid boven al het fchepzel, alleen wegens zijne verhevene natuur kan aangemerkt worden , het is naar deze verhevene natuur, dat Hij den naam van Zoon (*) Conf. piscator Comment in N. T. p. 677. &c. E 5 [ O O F D S T» . vs. 5. >ij zijemijn toon, helen heb ik a ;cgene:eerd. ■  HOOFDST I. vs. 5. En wederom, ik zal Hem tot een Vader zijn en Hij zal mij tot een Zoon zijn. 1 ( 3 90 het T. HOOFDST. van PAULUS Zoon van God draagt, gelijk, behalven uit den aart der zaake, ook daar uit kan worden opgemaakt, dat Hij in de H. Schrift, zo onderfcheidenlijk dan eens, Zoon van Godt maar dan ook wederom, naar zijne menschheid befchouwd zijnde , Zoon des menfchen wordt genoemd. En dit geeft ons grond genoeg om te befluiten, dat wij hier alleenlijk het oog te houden hebben, op zijn Godlijk Zoonfchap, het welke Hij wegens zijne eeuwige geboorte bezit ; gelijk wij vervolgens zullen toonen, dat, naar Paulus oogmerk, dit juist te pasfe wordt bijgebragt. Maar wij moeten eerst voortgaan tot het andere lid van dit bewijs, door onzen fchrijver aangevoerd, hij zegt, en wederom: dat is, op eene apdere plaatfe, namelijk 2 Sam. VII: ï4«. welke ik reeds genoemd hebbe; daar de Godfpraak zegt, Ik zal Hem zijn tot een Vader en Hij zal mij zijn tot een Zoon. Kon men in deze woorden zo duidelijk zien, volgens den famenhang, daar dezelve in geplaatst zijn , dat de messias daar rechtftreeks en alleen bedoeld is geworden, als ons dit in den IHe" Pfalm is gebleken, men zou zeker minder moeite hebben, om hier ie kragt van het bewijs des Apostels te ontdekken: maar uit het voorgaande i3de vs. fchijnt nen te moeten opmaaken, dat hier van s al o m o gefproken wordt, deze zou voor des Heeren naam een huis bouwen, op hem wordt 3ok deze Godfpraak door zijnen Vader d avïu toegepast, 1 Chron. XXII: 6. en 10. als >ok Hoofdft. XXVIII: 6. dit heeft salono zelf erkend, iKon. V: 5. VIII: 17. enz. waar-  BRIEF aan de HEBREËRS. 91 waardoor het zekerlijk niet zo klaar blijkt, J op welk eene wijze dit gezegde op den Mes- e fias zij toetepasfen. \ Wij zullen dan veiligst handelen, wanneer , wij ons deze Godfpraak, in 't geheel , en ; tevens het gebruik 't welke de oude geloovi- ■ ^n daar van maakte, voor 't oog brengen Het is aanftonds klaar te zien, uit 2 Sam VU: a 12 dat Profeet kathan, op Gods bevel , eene allernadruklijklte toezegging aan Koning david heeft gedaan, aangaande z-r aanmerkliike voorrechten , welke zijn nakomelingfchap genieten zou; voorrechten, die voor den Koning zelf als een zegen te fchatten waren , waarom de godvruchtige Vorst ook met een dankbaar hart de Godlijke goedheid, deswegens eerbiedig roemt, zo als wij van vs. 18—29. leezen. ; Letten wij op 't gene de Profeet m sheeren naam aan den Koning voorftelde,'t welke men van vs. 5. en vervolgens vindtzo fchijnt het, dat hier alleen een kort bericht voorkomt, van het gene door nathan uitvoeriger is opgegeeven , dit mogen wij beOuiten, om dat Koning david vervolgens van deze Godfpraake eene bijzonderheid meldt, die hier niet geleezen wordt, ik bedoele 't gene er is , 1 CW XXII: 8. en XXVIII- 3. daar tot deze Godlijke bekendmaaking ook betreklijk gemaakt worden , die woorden, gij hebt veel bloed vergooien,gi] zi]t een krijgsman, waar van wij in het gene aangaande dit gezegde van n a t h a n , 2 S«w. Vl% In in de gelijkluidende plaatfe 1 Uron. XVII. geboekt is, niets gemeld vinden: derhalven O OFDST. VS. 5. 11 weder» m, ik zal [cm tot een ader zijn 11 Hij zal ïij tot ee» loon zijn»  HOOFDST ï. VS. 5. En wederom , ik zal Hem tot eer Vader zijn en Hij zal ïnij tot een Zoon zijn. 1 | 1 2 92 het t HOOFDST. van PAULUS ■ is er geen ongerijmdheid in, wanneer men ïtelt, dat de Profeet eenige nadere Uitbreiding en verklaaring daarbijgevoegd, en de verhevene uitzichten van deze Godlijke toeze*ginge, daar door, aangetoond heeft. Altans wanneer wij 't gebruik , ''t welke de oude Geloovigen van deze Godfpraake gemaakt hebben, oplettend befchouwen, en !Zien, hoe dezelve in 's HEEREN naam, in 't vervolg meermaalen is aangedrongen, dan ontdekken wij ten duidelijkften , dat men m deze Godfpraake het eeuwig rijk van den Mesfias, en dus den Mesfias zelf gevonden heeft. Want, offchoon hier niet wordt uitgefiooten , datsALOMo des HEEREN Tempel zou nichten, waarop een gedeelte van deze toezegginge is overgebrast, iKon. V: 5. VIII: zo. 2 Chron. VL4--10! Zo vindt men niet minder het verdere uitzicht daarvan aangetoond; en dat wel eerst. in zo verre, uit hoofde van deze Godfpraake, het Koninglijk Stamhuis van da vin in wezen zou blijven en er beftendig, zo lang zijnp nazaaten Gods wet bewaarden, iemand uit hen op Davids troon zou zitten; dit ziet men 1 Kon. IX: 4 en 5. hierom was het ook dat bij de fcheuring onder Koning rehabeam, het Koninglijk Zaad den troon niet jehecl verlooren heeft, maar David eene lam. »e moest hebben voor Gods aangezicht, volgens 1 Kon. XI: 36. hierop was ook het uitzicht, oen Koning hiskia getroost werd, door Jrofeet jesaia, dat Jerufalem verlost zou vorden , toen werd in 's HEEREN naam geëgd, ik zal dat doen om mijnen wille en om Da~  BRIEF aan de HEBREËRS. 93 Davids mijns knechts wille, naar 2 Kon. XIX: 54. Maar wij vinden in de tweede plaatfe ook, dat deze toezegging als de grondflag is aangemerkt , waar op de verwagting van den eeuwig regeerenden Koning, uit Davids Zaad, van Vorst Mesfias gevestigd is, dit kan men opmaaken uit Jef. VII. toen, in eenen benauwden tijd , aan Davids huis de immanuel is aangekondigd, hiertoe behoort de voorfpelling van een rijsken uit den afgehouwen tronk van lfaï, Jef. XI: 1. van hier is het ook dat de Mesfias, als Davids rechtvaardige Spruit, voorfpeld werd Jer. XXIII: 5. 't welke nog nader blijkt , uit Jer. XXXlII. alwaar te voeren over de verdelging van Jemfalem door de Chaldeën gefproken was, waaruit men ligtlijk te voorbaarig beflooten zou hebben, dat nu Gods toezeggingen aan David een einde hadde, waarom de HEER de verwekking van die aanmerklijke Spruite van David , belooft, en de belofte aan Davids huis gedaan, daarin, zegt, te zullen vervullen, vs. 15—21. en dit is ook de reden waarom de Mesfias zelf meermaalen bij de Profeeten onder den naam van david voorkomt, als daar is Jer. XXX: 9. Ezech. XXXIV: 23, 24. XXXVII: 24, 25. Hof. III: 5. Ja laat ik er dit nog bij doen , ei zijn twee gewijde Dichtrtukken voor handen, waarin de toezegging aan David gedaan, op deze wijze ook Dichtkundig wordt uitgebreid. namelijk de LXXXIX(le en CXXXIi^ Pf Wat de laatstgenoemde betreft die is zeer duf delijk, men ziet daar in 't I7de vs. rechts ftreeks de toepasfing op den Mesfias gemaakt Das, HOOFDST. I. VS. 5. Eu wederom , ik zal Hem tot een Vader zijn en Hij zal mij tot een Zoon zijn. » r  böopdst i: vs. 5. En wederom, ifc zal Hem tot eer Vader zijn en Hij zal mij tot een Zoon zijn. I | 94 het L HOOFDST. van PAULUS Daar zal ik David eenen hoorn doen uitfpruiten, 'tgeen door Priester z ach ar r as ook dus verftaan is, waarom hij volgens Luc. I: 69. zong: Hij heeft eenen hoorn der Zaligheid opgericht, in 't huis Davids zijns knechts. - Maar over den LXXXIXfts» Pf. zal ik, zo kort mij mogelijk is, iets moeten opmerken! dit Dichtftuk werd vervaardigd, door Dichter ethan, wie deze geweest zij en wanneer hij geleefd hebbe, is moeiehjk te bepaaien (*). Niet onwaarfchijnlijk echter komt mij de onderftelling van den Heere venema voor, dat deze Pfalm, ter gelegenheid van den ontijdigen dood van Koning josia en dus lang na Davids leeftijd gemaakt zij (*j: doch hoe dit is, in ditZangftuk vindt men vs. 20—38. de belofte 2 Sam. VII. geboekt, Dichtkundig omfchreven, daar wordt dezelve aangemerkt, als of al het gezegde op David zelf toepasljk ware, altans dewijl vs. 4. door David, Ifais Zoon, naar elks toeftemming verftaan moet worden, en er ook geen reden is om vs. 36". aan iemand anders dan aan dien Koning te denken; zo is 't ook het veiligfte om bij vs. 21. onze gedachten tot dien Vorst te bepaalen, en dewijl wij reeds hoorden,, dat de hier bedoelde toezegging pen zegen voor den Koning zelf was, zo is 't ook eigenaartig dat men hem,als de Vader, als het (*) Ziet van til, Dicht. Zang- en Speelkunst enz.biadz. 03. Conf. qitoque venema in Prolegom. ad Pi". LXXXV1II. ag- 6> & 68. (*) Videatur v ene ma in Pfalmos ad Pf. LXXXIX. pa", ag. ioij & no. ■ "  BRIEF aan de HEBREÊRS. c,S het hoofd van zijn Stamhuis befchouwe, aan wien de belofte van 't gene zijn Zaad betrof hier geëigend wordt, dit is een Poëtifche vrijheid, die aan dit fraaie Dichtftuk , fieraad bijzet, daar er geen zwaarigheid is, om mis te tasten, niet alleen, dewijl er redenen zijn om te onderftellen , dat deze Pf lang na Davids dood eerst gedicht zij, maar ook om dat men uit iSam. VII. waar uit de hier bedoelde belofte ontwijftelbaar ontleend is, duidelijk genoeg kan opmaaken , dat deze gezegden, op het voortreflijk Zaad van David en niet op dien Koning zelf zijn toetepasfen. Merken wij David dan aan ais 't hoofd van zijn nakroost, daar hij met zijne aframmelingen hier wordt afgetekend, als één lichaam uittemaaken, dit Dichtkundig vertoog toont, dat aan zijn huis een duurzaam bezit van den troon niet alleen, maar zelfs een eeuwig rijk beloofd is; wij kunnen door dit eeuwige rijk aan niets anders dan aan het beftier van den Mesfias denken, willen wij 'de woorden geen geweld aan doen (*). Deze Mesfias is dan ook Het lust mi], de woorden van den Heere michaf. lis te verduitfehen , welke lnj heeft in zijne aantekeninge op den LXXXlXften Pf. bij 't 2ofte vs. in zijne Deutfche Uberfetzung des Aiten Testaments. ,, De belofte zegt hij , welke van dit vs. af Poëtisch omfchreven wordt, ftaat in het Vilde " Hoofdft. van het 11de Boek van s a m-u e l. Uit de echte " verklaaringe welke hier van dezelve geeeeven wordt , blijkt, dat het woord eeuwig 2 Sam. VU: 16. in den " ruimfte zin te neetnen zij, en aan Davids nakomellngfchap, " niet alleen een rijk, dat verfcheidene eeuwen duuicii zou. ' maar zelfs een Koningrijk, 't welke zo lang als de wereld " zou liaan, beloofd wordt. Deze belofte is onvervuld ge" bleven, als de Christelijke Godsdienst de waare niet is. " Dezelve vertoont ons Christus als een eeuwig Koning Z uit Davids gellacht, ontkent mea dit, zo zijn niet alleen, HOOFDSTfc. I: vs. 5. En wederom, ik zal Hem tot eea Vader zijn en Hij zal mij tot ee* Zoon lijn»  BOOFDST. I: vs. 5. En wederom , ik zal Hem tot een Vader zijn en Hij zal wij tot een Zoon zijn. $6 het E HOOFDST. van PAULUS ook de Koning welke in 't 2 8fte vs. befchreven wordt, als de gene, die ten eerstgebooren Zoon ten hoogfien over de Koningen der aarde gefteld zou worden, en deze zelfde is het, die volgens vs. 27. verg. met zSam. VII: 14* in zulk eene nauwe betrekkinge tot God zou ftaan, dat Hij Hem met bijzondcren nadruk zijn Vader zou noemen; dit is dus die voortreflijke Vorst, Davids rechtvaardige Spruit! Maar 't gene 2 Sam. VII: 14*. van het ongehoorzame Zaad van David in 't enkeltal gezegd was, dat wordtin dezen Pf. vs. 31 — 33. op zijne kinderen in 't meertal toegepast, waar door na th a ns Godfpraak, niet weinig opgehelderd , en 't onderfcheid tusfchen den eeuwig regeerenden Koning en die Vorften, welke het door zondigen bederven zouden, duidelijk aangewezen wordt. Dit is mij de duidelijkfte verklaaring van dit lied, en veel ongedrongener,dan, dat men de naam David in het 2ille vs. in eenen oneigenlijken zin neeme, en op den Mesfias toepasfe, want offchoon 't waar is, gelijk wij te vooren toonde, dat de Mesfias bij de Profeeten, dien naam wel draagt, zo komt het hier niet overeen, met het gebruik van denzelven vs. 4. en vs. 36. ook fchijnt het mij toe, dat de, door mij voorgeftelde opvatting, allerbest gefchikt is , om de famenfchikking van „ tegenwoordig langer dan 2250 Jaaren achtervolgens geen „ Koningen uit Davids gedacht geweest;maar ook in ongevaac „ 1700 jaaren kent men zelfs niemand uit dit, wel eer Ko. „ ninglijke Huis,'t welke nu geheel onder de overige Jooden „ onkenbaar is geworden, federt de geflacluregisters zijn ver,} looren gegaan".  BRIEF aan de HEBREËRS. 97 van vs. 20 — 38. voegzaam te kunnen maaken. Dus heb ik wat uitvoeriger willen aantoonen, hoe de oude geloovigen , deze Godfpraak op den Mesfias hebben toegepast; nu zien wij derhalven gemaklijk, dat paulus in hun fpoor treedt, en er blijft geen bedenking over, of deze taaie, wordt door hem, daar hij aan Jooden fchrijft, juist ter fnede ten bewijze aangehaald, niemand hunner zou hem hebben kunnen betichten, dat hij een bewijs aanvoerde, 't welke geen kragt had, om dat deze woorden op den Mesfias niet pasfen, dewijl hij hierin naar den trant en op het voorbeeld der oude geloovigen te werk g°ng' Voor 't overige behoef ik niet breed te zijn, in de ontvouwinge van den zin dezer woorden. Naar 't doel van den Apostel, komt de nadruk voornamelijk neder, op de benoeming van Vader en Zoon,welke hier in de Iterkfte bednidenis moeten genomen worden, even gelijk je sus zeide dat God zijn eigen Vader was, volgens Joh. V: 18. Ik zal Hem ten Vader zijn , geeft derhalven te kennen : „ Gcduurig zal ik uw ze„ genend Zaad, de blijken van de tederfte „ Vaderlijke genegenheid geeven, Hem met de magLigfte befcherming , rijkfte bewel„ daadiging en heerlijkfte verheffing begun„ ftigen". En Hij zal mij ten Zoon zijn, wijst dan aan, „ Zions Koning zal als Godmensch geopen„ baard worden, en voor zo verre Hij voor onderwerping vatbaar is, zal Hij als een G „ recht- JOOFDSTt i: vs. 5. Ln weder>m, ik zal km tot een. /ader zijn :n Hij zal nij tot eert Zoon zijn.^  "HOOFDST. I. vs. 5. En wederom, ik zal ïlem tot een Vader zijn en Hij zal mij tot een Zoen zijn. 98 het t HOOFDST. van PAULUS „ rechtaartig Zoon mij eerbiedig gehoorzaa„ men , geloovig zijn betrouwen op mij „ ftellen en mij met eene volmaakte liefde beminnen". Dan, om het voorgeftelde naar het doel van den Apostel te befchonwen, moeten wij vooral gade flaan hoe hij het zelve aan den Mesfias alleen met uitfluitinge van de uitneemenfte fchepzelen toekent: het is, tot wien van de engelen, heeft hij ooit gezegd gij zijt mijn zoon enz. ? De verhevenfte van deze troongeesten worden hier niet uitgeflooten, maar door deze vraag Tot wien van hun, wordt wel duidelijk aangewezen , dat de voortreflijkfte Hemelbewooners nimmer op deze wijze van God den Vader zijn aangefprooken. ' Evenwel hier moet aanftonds in bedenkinge komen hoe Paulus zo fterk eene taaie kan voeren: daar er drie fchriftplaatfen zijn, in welke de Engelen den naam van Zoonen Gods draagen, ik bedoele Job. I: 6. XXXVIII: 7. en Dan. III: 25. ? In de twee eerfte plaatfen leezen wij, in den oorfpronglijken tekst, dezelfde bewoording Zoons van God, en dat, zo als ieder ziet, op onfeilbaar gezag : in den laatstgenoemden tekst komt alleenlijk de taal van Nebukadnezar voor, welke dezen naam als eene bekende benoeming der Engelen bezigt, zo als uit vergelijkinge met vs. 28. genoeg blijkt. Doch er is zelfs niets in de twee voorfte fchriftplaatfen dat bier eenige wezenlijke bedenking kan baaren, wijl ieder die onpartijdig denkt, gereJelijk zal toeftaan, dat er een merklijk ver- fcbü  BRIEF aan de HEBREËRS. 99 fchil is, tusfchen zulk eene gemeene benoeming in het meertal Zoons van God, en de zo nadruklijke wijze van fpreeken: Gij zijt mijn Zoon heden heb ik tl gegenereerd en ik zal Hem tot een Vader en Hij zal mij ten Zoon zijn. In 't eerfte opzicht kunnen alle fchepzels, immers de redelijke , dien naam met recht draagen, wijl wij alle van God zijn voortgebragt, maar ten aanzien der taaie welke van Mesfias gebruikt wordt, moet men erkennen dat dezelve , in haare waare verhevenheid , ontegenzeglijk het eeuwige en natuurlijke Zoonfchap van den Heiland aflchetsfc, en dus nooit aan de Engelen, zonder onteering der hoogfte Majefïeit kan toegekend worden ? Ziet hier dan door-Paulus bewezen, dat de Mesfias eenen uitneemenden naam boven ds Engelen, den naam Zoon van God, met recht bezit, en derhalven voortreflijker dan deze troongeesten is. Terwijl wij te gelijk hier aanleiding krijgen , om onze kniën voor dezen Godlijken Verlosfer, voor den eeuwigen Zoon van den Allerhoogfien te buigen , en zijne oneindige waardigheid te erkennen. Laat ons eerbiedig gelooven , 't gene God in zijn woord des aangaande ontdekt, welke diepe verborgenheden dit dan ook behelze. 't Hoogmoedige verftand des vleeschs, druischt hier, wel is waar, geweldig tegen aan: dan hoe redeloos! Hoe veele geheimen doen zich op in de Hoffelijke wereld , waar van de fchranderfte Natuuronderzoeker moet belijden , de kennis is mij te hoog! Is dit zo om. G 2 trent HOOFDStt 1. vs. 5. En wederom , ik zal ■ Hera tót een Vader zijn en Hij zal mij tot een Zoon zijn.  HOOFDST. I. vs. 6. En nis Hij wederom i.  BRIEF aan de HEBREËRS. nï lijkei' vallen; evemvel, men vindt eene duidelijke aanwijzing hier van, in hun voortreflijk randfchrift. Nu blijft alleenlijk overig, de reden op te geeven, om welke de Engelen in den Hebreeuwfchen tekst, onder de benoeming van Goden voorkomen, men heeft met zeer veel recht, die niet zo zeer daar in gezocht, dat dezelve in voortreflijkehoedanigheden, in bijzondere betrekking tot God, en als Hemelbewooners verre boven alle andere fchepzels uitmunten, als wel, dat zij onder de wettifche bediening, in zeker opzicht, mede met den Engel van Jehova in de regeeringe deelde ,zo als men duidelijkst opmaakt, uit Hebr. l II: 5. daar gezegd wordt Hij heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende wereld, de Huishouding van het N. Verbond, waar mede onderfteld wordt, dat, de voorige wereld, :.\ de wettifche bediening aan hun onderworpen 1 was (*). Maar laaten wij de hier bevoolene aanbid! ding zelve gade liaan. Deoorfpronglijke woori den (nnty & -ngosKwivy worden ook gebruikt I voor burgerlijke eerbewijzingen, hoedaanig de Oosterlingen gewoon zijn aan hunne Vor1 ften te doen,vergelijkt onder anderen2Sam. I: 2. Matth. II: 2. en Hand. X: 25. In 't Godsdienftige , worden dezelve meenigmaal ' voor aanbidden genomen, ziet onder anderen Exod. IV: 31. en Matth. IV: 10. En dewijl dit i de voornaamfte blijk van den uitwendigen eer': dienst van het fchepzel aan den Schepper is, zo verftaan we, ter dezer plaatfe, fchoon wij de I f' C9 Conf. VENEMA 1. C. HOOFDST. 1. VS. 6. En dat alle Engelen Gods Hem aanbidden.  flOOFD ST. *I. vs. 6. In dat alle Engelen Gods Hem aanbidden. ïi2 het T, HOOFDST. van PAULUS de aanbidding niet uitfluiten, bier door, in 'ü gemeen, de hulde, die de Engeien aan den Meslias, de Vorst van 't Hemelsch heirleger, bewijzen, vooral na dat Hij wederom in de wereld ingebragt, en met luister is bekroond geworden. Willen wij eenige bijzonderheden hier van bezichtigen, zo moeten wij wel erkennen geen uitvoerig bericht hier van te hebben, gemerkt het eene Hcmclbezi'gheid is, te verheven om van laage aardbewooners recht gekend te kunnen worden, evenwel wij lezen Ifez. I: 21. Dat Hij boven alle magt verheven is ; de Engelen zijn Hem onderdaanig gemaakt, i Petr. III: 22. En alle hiiën der ge*, nen die in den Hemel zijn, moeten voor Hem gebogen worden. Fil. II: 10. Wij hebben de voorproeve daar van, bij de wonderdaadigc grafopening, toen Jefus wederom dc wereld in zou treden , cn ook , wijl men tevens dc gevolgen van zijne opftanding onder 't oog mag houden , in - 't juichend zingen , 't welke men met reden orderftelt bij Jefus Hemelvaart gefchied te zijn. Wij zeggen dan niet te veel wanneer wij onze oplettenheid bepaalen, bij de erkentenis van den Heere Jefus als de groote Koning der wereld , door 't zalig Engelental, zij bcgeerig zijnde om niet alleen 't verlosfingswerk van den zondaar te befcïiGuwcn, maar ook de heerlijkheden welke op 'r lijden van de Christus volgen moesten, naar 1 Pet. I: 12. zien Hem met luister bekleed en erkennen Hem, dit mogen wij vrijelijk denken, als de glorierijke erfbezitter van alle dingen. Dit  BRIEF aan de HEBREËRS. 113 Dit zeker is bij hen de drijfveer om blijde lofzangen aan te heffen. Kenden wij dit Hemelsch maatgezang, wisten wij iets van ds gefteldheid der Engelen reiën , konden wij dit zingen beluisteren, wij zouden in verrukking opgetoogen , buiten ons zeiven vervoerd, tot een aanbiddend ftilzwijgen gebragt worden. Zo veel kan ik er van opgeeven , 't gefchiedt vlekloos heilig , en dus volkomen inftemmende met den wil van 1 Christus. Brandende liefde tot dit waardige voorwerp , is alleen de bron waar uit hunne lofzangen voortwellen. Zijn zij voor . zich zclven geheel belangloos in 't verloshngs werk, de eere van Jefus genade is alleen hun doel. Hun zingen houdt geduurig aan , zonder ftoorende vermoeienisfen, nimmer zijn zij mat gezongen; terwijl een verbaazend veeltal hier famenftemt, het zijn alle de engelen die Jefus aanbidden moeten, vergelijk ook het geheimzinnig gezicht van den Heiligen balling Openb. V: 11 en 12. Mag ik hier nu niet veilig bijvoegen , hoe zij deze hulde voor al bewijzen in gereede dienstvaardigheid, (taande voor zijnen troon, pasfen ze op 's Konings wenk, de beheerfcher van alle dingen bepaalt hunnen dienst, die ze aan zijn volk bewijzen moeten, en zij gehoorzaamen de ftemme zijns woords. Laatstlijk , dit aanbidden , verduurt de eeuwigheid , altijd zal 'er nieuwe gelegenheid en blaakende ijver zijn, eeuw uit eeuw in, zal geheel onophoudlijk dit de begunftigH de HOOFDST. i. VS. 6. En dat alle Engelen Gods Hem aanbiddejj.  HOOFDST. I. vs. 6. En dat alle Engelen Gods Hem aanbidden. in het I. HOOFDST. van PAULUS de bezigheid van deze zo zeer bevoorrechte troonwachters uitmaaken. Doch laaten wij nu zien, hoe dit aanbidden op Gods bevel gefchiedt. H>j die den eerstgebooren wederom in de wereld inbrengt, heeft ook dit bevolen, naar Paulus bericht, Hij zegt met een bevelwoord, in den XCVIIftcn Pf. geboekt, dat dit moet gefchieden , en hier aan wordt ontwijffelbaar gehoorzaamd. Ziet hier dan getoond. dat dit aanbidden der Engelen allereigenlijkst gefchied is, bij 's Heilands wederom inbrengen in de wereld, bij zijne aanvanglijke verhooging, en de daar op volgende verheerlijking, ter wij! Hijgeduurende den ftand zijner vernederinge, zijn eerstgeboorte recht niet zo zeer vertoonde, noch 't voorwerp van der Engelen aanbiddinge was, zijnde Hij toen een weinig minder dan deze troongeesten van wegen het lijden des doods. Daarom meen ik door deze ontwikkeling aangewezen te hebben, dat de woordfchikking der onze de voorkeur verdient, als meer gefchikt naar Paulus doel. Voorts ziet elk hoe juist gepast de H. Schrijver zijn oogmerk bereikt , de hoofdftelling in 't 4de vs, dat Hij zo veel treflijker geworden is dan de Engelen als Hij uitneemender naam boven hen geërfd heeft, is hier door al mede voldingend geftaafd , de Engelen moesten Hem op Gods bevel aanbidden, als God aanbidden, Hem dus de hulde als den oneindigen toebrengen , en derhalven leidt het geen bedenking of Hij is oneindig boven hen verheven. '• •Wie moet bij 't overdenken van deze dingen,  BRIEF aan de HEBREËRS. »t* gen , zich niet ten fterkften aangeprikkeld vinden, om hier op aarde al mede het Enge Jen werk te beginnen , en daar door zich voorbereiden om dit in hun gezelfchap in den Hemel, op eene volmaakte wijze te verrichten ! Doch helaas! hoe weinig weegt dit op het harte van hun die Christus naam belijden, zo lang men in een beoeffenend ongeloof voortleeft en bij Jefus zijn heil niet zoekt, hoe zal men Hem dan aanbidden ? Zo lang men met eene vuile eigenliefde geheel bezield is, hoe zal dan de liefde tot Jefus plaats hebben ? Wanneer de zichtbaare dingen alleen het hart innecmen en men zich niet boven het ftof verheft, hoe zal men dan alles voor Jefus over hebben ? Hebt gij die hier op aarde geen lust gevoeld tot het werk ,der Engelen, dan, naar uwe gedachten, nog begeerte naar den Hemel? Denkt gij wel eens, hoe zeer het u daar zou : moeten vervcelcn, daar gij het allerminfte j behaagen in 't Hemelwerk niet fchept? — ; Laaten deze erïnneringen u toch tot bedaard j nadenken brengen ! Valt Jefus te voete , aanbidt Hem, dat Hij door zijnen Geest u leere, j hoe gij Hem verheerlijken moet! Maar gij, die Jefus lief hebt, vindt hier rijke vreugdeftof, de Engelen aanbidden uwen ziele vriend: moet gij dikwerf klaagen, dat uw Koning van u niets meer dan gebrekkigen lof ontvangt, dit is eene vervrolijkende herinnering voor u, de Engelen zijn echter in den Hemel bezig , om Hem volmaakt te verheerlijken. Intusfchen is het H % uw H O O F D S T. [ v.s. 6. Eu dat alle Engelen Gods Hem aanbidden.  it6 het I. HOOFDST. van PAULUS SOOTDST. I. vs. 6. En dat alle Enselen Gods Hem aanbidden. uw plicht om deze troongeesten zo veel mogelijk na te ftreeven, ook dit is uwe begeerte, wanneer gij van uwen Vader bidt, dat zijn vil op aarde gefchiede gelijk in den Heinel, en gij verlosten des Heeren, hebt, als gekogte door Jefus bloed, ter zijner verheer» lijkinge,nog fterker drangredenen dan de Engelen die flechts aanfchouwcrs van 't verlosfmgswerk zijn. Welaan dan , tracht veel het •beftaan der eerfte Christenen gelijkvormig te zijn , van wien Apostel Petrus in 't lfte Hoofdft. van zijnen eerften brief getuigt, dat zij, hoewel Christus niet ziende , maar in Hem geloovende, zich verheugden met eene onuitfpreeklijke en heerlijke vreugde , dit zal u aanzetten ter geduurige aanbiddinge van uwen Heere, dit zal u ook meer de uitwerkzels van zijne liefde doen ervaaren , dit zal u een voorsmaak van den Hemel zijn! Maar, laaten wij voorts onzen leidsman volgen, in het door hem gebaande fpoor, laaten wij insgelijks het derde door Hem aangevoerde bewijs met nauwlettende opmerkzaamheid bezichtigen. Door 't zelve toont de H. Schrijver, dar, offchoon de Engelen uitmuntende Dienaars des Allerhoogften zijn, de Mesfias echter oneindig boven hen verheven is, als zijnde een eeuwig en onvergelijklijk Koning, die een onafhanglijk beftaan bezit, welk bewijs wij van vs. 7 tot 12. vinden voorgedraagen. Eerst wordt der Engelen voortrefh'jkheid aangewezen, met woorden welke men aanftonds ziet, uit het 4dc vs. van denCIVdenP/*. ont-  BRIEF aan de HEBREËRS. 117 ontleend te zijn. Alleenlijk maakt het eenige bedenking, dat Paulus het dus voorltelt, tot de Engelen zegt Hij, daar in den genoemden Pf de reden niet tot de Engelen wordt gevoerd , maar in den derden Perfoon van hun gefproken wordt. Doch dit is zeer wel te vereffenen , men kan het Grieksch (k«i irgx /mv THid-yyiKw Kiyit) ongedrongen dus opvatten, als of er ftónd, en wat de Engelen aangaat zegt Hij wel enz. (*'), terwijl dan wederom God in 't woord fpreekende, hier wordt aangemerkt als 't woord te voeren, even zo als dit in 't voorige vs. door onzen Schrijver gedaan is. Voorts behoef ik, over 't oogmerk en 't beleid van den CIVden Pf. mij hier niet uittelaaten, wijl het alleenlijk maar op de daar voorkomende omfchrijving der Engelen aankomt , en des Dichters taaie, nagenoeg, woordelijk, door den Apostel wordt aangehaald. Maar meer oplettend, moeten wij de vertaaling en woordfchikking des H. Dichters in overweeging neemen. Ër is onder de uitleggers die de orde der woorden geheel omkeeren en dus leezen: maakende de Winden tot zijne booden, de Blikfemen tot zijne dienaars. Dan wordt hier eigenlijk niet van de Engelen, maar van de Winden en Blikfemen gefprooken, welke God ten zijnen dienfte gebruikt, terwijl men dus de benoeming van 't onderwerp,met het gezegde verwis, feit. Doch fchoon wij gaarn erkennen , dat het ten (*) Conf. Clarif. he ik si os Exercitation. Sacr. o, 553. II 3 hoofdst. I. vs. 7. En toe de Engelen zegt Hij wel, die zijne Engelen maakt Geesten.  HOOFDST. I. VS. 7. En tot de Engelen zegt Hij Wel, die zijne Engelen maakt Geesten. ri8 het I. HOOFDST. van PAULUS een aanzien van den Hebreeuwfchen tekst, niet gemaklijk valt om te bepaalen, welk woord het onderwerp of welk het gezegde uitmaakt, zo behoeft men echter niet de orde der woorden geheel om te keeren, zo als door de gemelde vertaaling gefchiedt, terwijl onze overzetting in tegendeel zich aan de woordfehikking des oorfpronglijken teksts ten ftipfte houdt. Daar komt bj, dat de Griekfche overzetting, bepaaldlijk, gelijk dc onze, de Engelen , als 't onderwerp der'reden aanwijst, door 't woordlid (t»«) en den naamval waar in dit voorkomt in den Griekfchen tekst, welke overzetting door des Apostels aanhaaling volkomen gewettigd is. En om kort te gaan, naar de gemelde vertaaling, zou Paulus dezen tekst geheel tegen zijn oogmerk aanhaalen. Het helpt toch weinig hier tegen te zeggen: ,, De Apostel toont hier dat de Engelen ,, zulke verhevene wezens niet zijn , wijl ,, de Biikfemen en Winden ook wel den „ naam van Boden of Engelen van God „ draagen". Daar dit geheel het oogmerk van Paulus niet is, om de Engelen te verkleinen in hunne waardigheid , neen , hij erkent wel degelijk derzelver voortreflijk beftaan: maar verheft Jefus nog oneindig boven hen, en hierin ligt juist de kragt van zijn bewijs. Dan wij moeten ons nader bepaalen, om te onderzoeken: of hier eens befchrijving van der Engelen natuur, of wel van hunne bediening wordt gegeeven ? On-  BRIEF aan de HEBREÉRS. rro : Onze Nederduitfche vertaaling kiest het eerfte, hoewel in derzelver kanttekeninge, ook het laatfte ter keuze wordt opgegeeven. En 't komt mij, het duidclijkfte en meest gegrond voor, deze woorden dus te leezen: mankende zijne Engelen [als] winden en zijne dienaars [al ] de blikfemvlam: het welke dan eene zeer levendige en treffende beichrij. ving van de bediening dezer troongeesten behelst. De redenen welke mij tot deze keuze overhaalde, zijn de volgende: Er fchijnt hier niet zo zeer van de fcheppinge d?zer wezens,als wel van de geduurige beftellinge der voorzienigheid ten hunnen opzichte gefproken te worden. Altans de Dichter gebruikt een deelwoord in den tegenwoordigen tijd (pütfV) maakende , \ welke iets mingevallig heeft, wanneer men het ten aanzien van 't voorledene, van hunne eerfte fchep, ping moet verftaan , maar 't komt zeer te ftade, dus te fpreeken, wanneer men een geduurig werk wil befchrijven; en 't verdient onze opmerking, dat in 't Grieksch insgelijks zulk een deelwoord wordt gebruikt Qzotaiv). Ook pleit hier voor,het twede lid van dit vs, daar de Engelen naar de meestgemeene opvatting , bij vuur vergeleken worden, 't Is Waar, de Heer petrjeus rekende dit mede onder de bewijzen, waar mede hij wil ftaaven, dat de Engelen lichaamen van vuur hebben , dan hier voor is waarlijk weinig grond, dewijl hier niets van hunqe lichaamen H 4 ge- ii o o f n s t. i. vs. 7. En tot de Engelen zegt Hij wel,die zijne Engelen maakt Geesten.  HOOFDST. I. VS. 7. En tot de Engelen zegt Hij wel,die zijne Enaelen maakt Geesten. 120 het I. HOOFDST. van PAULUS gemeld wordt. Veel eigenaartiger is het, dat men dit vergelijkenderwijze opvat; en dan is 'tzeer voegzaam om't eerfte lid van ditvs.op dezelfde wijze te befchouwen. Hier tegen kan niet worden ingebragt, dat het laatfte lid van dit vs. door onze Overzetters vertolkt is, zijne Dienaars tot een vlammend vuur, wijl het woordje tot, hier geheel niet noodzaaklijk is. Het Hebrccuvvsch heeft (tart? b\x vmu>D). Op deze onderftelling is er ook voeglijke reden te ontdekken, voor de famenfehakeling van dit met het voorige va., daar had de Dichter den Allerhoogften Koning befchreven, als wandelende op de vleugelen des winds, waarop Hij deze tekening van de Hemelbewooners, de trauwanten van dezen Vorst, ter eere van hunnen beftierer, gepast laat volgen. Hij ftelt dezelve om hun werk te verrichten, gelijk de winden en het vlammend Bliksemvuur. Niets 'er nu meerder noodig om het voorgeftelde te wettigen , voor hun die geenen toegang tot den oorfpronglijken tekst hebben, dan de herinnering, dat de woorden door geest vertaald in 't Hebreeuwsch en Grieksch ook wind beduiden, zo als elk kan opmaaken uit Pf. CIV; 3*. en Joh. III: 8. wanneer men maar weer, dat die beide woorden, anders door Geest verduitscht, in deze plaatfen voorkomen. Terwijl ik niet kan zien , dat het hier gebruikte meervoudige getal, ten dezen opzichte eenige verandering maakt. Ook  BRIEF aan de HEBREËRS. 121. Ook beroept men zich wel op het r4de vs. van dit Hoofdft. om te bewijzen, dat de Engelen hier naar hunne natuure benoemd worden : doch 't is geheel wat anders dat dezeb ve daargedienftige geesten (teiTovgyixx privftctT*) genoemd worden , daar er in deze plaats niets bij 't woord geesten (ja 7rnuf**ret) wordt gevoegd. Hier door hebben wij aanleiding om vooral wegens 't volgende van dit vs., aan de •winden te denken. Op deze onderftelling, verklaaren wij clan deze woorden, en bepaalen eerst onze aandacht bij de hier bedoelde onderwerpen, 't zijn Engelen van God en zijne Dienaars, fommigc maaken dit onderfcheid even als Pf. CII1: 20, 21. dat de eerfte de uitmuntends onder de verhevenfie rangen der Hemclbewooneren en de laatfte de dienende troongeesten in't gemeen zijn. Dit is, offchoon men niet met zekerheid aangaande de rangen der Engelen fpreeken kan , geen onaartige opvatting. Anders zoude men, dewijl er hier niet, gelijk in den CIHd,;11 Pf. bijgevoegd wordt, gij kragtige Helden, de laatfte bewoording aan kannen merken, als ter verklaaringe van de eerfte gefchikt te zijn. Altans wij leezen hier van troon geesten dat zij Engelen genoemd worden , met een woord ("Ik'TD en *»ao«) 't welke hen als zendelingen der hoogfte Majefteit affchetst; zendelingen , die zulk een' naam te recht draagen, wijl hun Koning hen , zo als ftraks nader zal blijken, naar zijnen wil, in de on-, H 5 der» HOOVDST» r. vs. ~. E» tot de Engg len 2 : Hv wel, die zijne Engelen maakt Geesten.  HOOFDST. I. vs. 7. En tot de Engelen zeat Hij wel, die zijne Engelen maakt Geesten. 122 het I. HOOFDST. van PAULUS derfcheidene gewesten der fcheppinge , tot zijne dienst gebruikt. Daarbij worden ze Dienaars genoemd(niwt>D en tewepot), welke bewoordingen ons vooral doen denken aan openbaare beampten, aanzienlijke Dienaars. Aangaande deze wordt gezegd , dat de hoogfte Majefteit hen als JVindenen als Vuurvlammen maakt. 't Woord door maaken verduitscht, wijst ons, gelijk wij toonden ,een geduurig werk aan ,naar deszelfs fpraakkunftige vorming. Dit hielden wij voor eene reden , om het voegzaamer als eene befchrijving van de geduurige beftelling der Voorzienigheid omtrent de Engelen, dan wel als een vertoog van derzelver icheppinge optevatten. En, mij dunkt, wij worden hier te meer in bevestigd , daar dit zelfde woord (even gelijk het Latijnfche creare) gebezigd wordt, om de aanftelling tot eenig ambt te kennen te geeven,zo als het is, j Sam.Xlbó. daar ,t maaken van Mofe en Aaron zekerlijk hunne verordening tot hunne bedieningen ten nutte van 't volk, 't welke onder hun geleide uit Egijpten trok, aanduidt. Deze aanftelling der Engelen dan, heeft ten doele, dat deze tot al het werk waar toe hun Heer hen gebruikt, als ie windenm hunnen dienst moeten werkzaam zijn. Dus moeten wij ons eenige , hier te pas komende, eigenfchappen van den wind te binnen brengen. Zouden wij ons niet best bepaalen bij het cnzichtbaare , fterke en uitgefirekte van deszelfs werkinge ? Dit altans kunnen wij voegzaam  BRIEF aan de HEBREERS. 123 zaam op der Engelen bezigheid , in 't uit- 1 voeren van den hun aanbetrouwden dienst overbrengen. • God gebruikte dikwerf der Engelen dienst, om op eene geheel onzichtbaare wijze, verbaazende werkingen op deze aarde te verrichten , gewoonlijk ftaaft men dijt met dc gebeurtenis, die 2 Kon. VI: 16 en 17. geboekt is; welke verborgene werking niet onaartig vergeleken kan worden , bij de onzichtbaare werking des winds. Wij beschouwen deze troongeesten voorts in derzelver ukneemende fterkte, zo als God veelvermogende daaden door hen laat verrichten , terwijl om maar iets ten voorbedde te herinneren, geheele heirlegers , door eenen enkelen van deze Hernjelgezanten verflagen werden. Waarom ze te recht Engelen van Gods kragt worden genoemd, en in hunne verrichtingen eigenaartig worden vergeleken bij de geweldige winden , die de ftevigfte eik ontwortelen en,op eene ontzettende wijze , fterke geftichten voor hunne kragt kunnen doen bukken. Ja , wijl de wind aan alle wereldoorden deszelfs werking verricht, krijgen wij ook daar door geen onvoegzaame aanleiding, om ons bij 't wijd uitgeftrekte van der Engelen bedrijf te bepaalen. God gebruikte weleer hunnen dienst alomme , en 't is voor ons kortziende oog verborgen, hoe veruitgebreid hun werk is, in de matelooze uitgeftrektheid van 't geheele toneel der fcheppinge. Daarbij hebben wij voorts de tweede uit- fpraak IOOPDST. . vs. 7. ïn tot de ïn gelen :es;t rrj ,vel,die zijie Engelen nan.kt Geesten.  HOOFDST. i. vs. 7. En tot de Engelen zegt Hij wel,die zijne Engelen maakt Geesten. Zijne Die. naars een vlam des vuurs. 124 het I. HOOFDST. van PAULUS fpraak des Dichters te befchouwen, daar Hij 's Heeren Dienaars bij een vlammend vuur vergelijkt. Wijl in 't voorige vs. van wolken en winden, en zelfs in dit vs. ook van de laatstgenoemde wordt gefproken, gelijk ik met anderen denke, zo zoude ik hier JiefsT de vergelijking ontleenen van de fchitterende blikfemftraal, die als een vliegende fchicht door 't zwerk fnelt. Brengen wij ons dan derzelver vuurige gedaante, onvergelijklijke fnetiteid, Jchrikwekkende uitwerkzels en voordeelige gevolgen voor den Geest, wij kunnen daarin geen onwaardig beeld van der Engelen bezigheid ontdekken. Immers de vuurige gedaante van de blikfemvlam, fchetst ons eigenaartig den heiligen liefdegloed, waarin 9e Dienaars van den Allerhoogflen blaaken, door denzelven geheel en al ontvonkt, volvoeren zij de aan hun gegeevene bevelen met vlekloozezuiverheid, in alle hunne verrichtingen fchittert eene blinkende heiligheid, die voor de beste aardbewooners onnavolgbaar is. De onvergelijklijke fnelheid waar mede de blikfemftraal de lucht doorklieft , en ginds en herwaards fpoedt, mag men ook te recht befchouwen als een welgelijkend beeld deivaardigheid van 's Heeren Dienaars , die zijn welbehaagen doen. De Hemelkoning welke maar behoeft te fpreeken , en 't is er , die flechts gebiedt wanneer het al aanftondsftaat, doet door deze nijvere Dienaars van zijnen wil, oogenbliklijk zijne bevelen werkfteilig maaken.  BRIEF aan de HEBREËRS. 125 En wie denkt niet met ontzetting aan de fchrikwekkende uitwerkzels van 't genoemde Hemelvuur. Maar even dit herinnert ons hoe de geduchte ftrafgerichten van de Hemel Majefteii: , door deze kragtige Helden van God op aarde fomtijds worden uitgevoerd. De Heilige Gefchiedenis levert daar van zo veele voorbeelden, dat de opnoeming van bijzonderheden flechts een verveelend toeven voor de aandacht mijner leezeren zou vcroorzaaken. Dit alleenlijk voege ik hier bij , dat onze onkunde ons geen vrijheid geeft om in laatere llrafoordeelen van den Hemelrichter, aan deze zijne Dienaars, alle werking te ontzeggen, offchoon wij hier omtrent geen nadere bepaaling willen noch kunnen maaken. Maar is de blikfemfchicht voor fommige aardbewooners fomtijds doodlijk, ze heeft niet te min voor andere, dikwerf zeer heilzaams gevolgen , zo zijn altans deze Engelen van Gods kragt, alzins ten nutte voor de erf bezitters der eeuwige zaligheid, waar van het laatfte vs. van dit Hoofddeel ons nadere onderrichting biedt. Dus zien wij ,hoe der Engelen verrichting in 't volvoeren van hun ambt, door het dichterlijk penfeel, recht treffende getekend wordt. En deze tekening is juist gefchikt om de voortreflijkheid der hier genoemde Hemelfche trauwanten in derzelver waare grootheid te doen kennen: want wien van de andere fchepzelen valt dit ooit te beurt, dat zij in zulk eenen nadruklijken zin, als Dienaars der Godheid gebezigd worden? Der- 100FDS1 [. vs. 7. Zjjne Dienaars een vlam des vuurs.  SOOFUST. ï: vs. 7. Zijne Dienaars een vlam des vuurs-, vs. 8. Maar tot den Zoon [zegt Hij] uw troon 6 God , is in alle eeuwigheid. (*) Confer vtMEHA ad h. 1. schutte Stichtelijke Gezangen. II. D. biadz. 132. &michaehs DEUTZE UBER- ZBïsung ad h. 1. 126 het L HOOFDST. vaü PAULUS Derhalven haalt de Apostel deze woorden uit het gewijde Dichtit.uk recht ter iheede aan, wijl hij bedoelde der Engelen voortrefbjkheid te erkennen, en evenwel eene veel uitmuntender grootheid aan Gods Zoon toe te fchrijven en die te bewijzen: waarom hij ook aanltonds voortgaat, om een veel heerlijker getuigenis aangaande denzelven , uit de heilige gezangen der oudheid voort te brengen , om dus bij tegenftelling de meerdere heerlijkheid van Gods Zoon, den Mesfias, door zijne Jeezers met overreedinge te doen opmaaken. Maar tot den Zoon , dus vervolgt onze fchrijver, [zegt Hij] uw troon ó God is in eeuwigheid enz. Elk ziet dat deze woorden ontleend zijn uit het 7de en 8fte vs. van den XLVften Pf. Eene breede ontwikkeling van dit geheele lied, zou mij te verre henen voeren ; ook komt het weinig te pas, tans onderzoek te doen naar de aanleiding, welke er tot deszelfs vervaardiginge was. Men zoekt dezelve gelijk bekend is, of in 't huwelijk van Salomo met Farao's Dochter , of in de echtvereeniging van David met Michal , ook befchouwt men dit lied als een' vrolijken fee.--.zang bij eene of andere zeer plechtige omftandigheid (*). Dan 't is voldoende tot mijn oogmerk, flechts aantetoonen, dat hier waarlijk van den Mesfias  BRIEF aan öe HEBREERS. 127 fias gezongen wordt. Voor elk die onpartijdig als Christen wil denken, moet de aanhaaling van dit zangituk door Apostel Paulus genoegzaam ter flaavinge hier van gefchat worden. Ook geeft het den oplettenden waarheidonderzoeker niet weinig ftof tot opmerking, dat de oude Jooden hier van overreed zijn geweest , zo als uit hunne erkentenisfen blijkt (*). En waarlijk de oogen moeten beneveld zijn, wanneer men bij eene aandachtige befchouwing niet ontdekt, dat verfcheidene gezegden van dezen Pf. te rijk van betekcnisfe zijn ,dan dat men dezelve op een bloot mensch zou toepasfen,en dat hier allerduidelijkst den Mesfias gemaald wordt. Slaan wij nu alleenlijk het oog op 't gene er is in 't 3de vs. Gij zijt veel fchooner dan de menfchen kinderen, gelijk ook in 't 5de en 6de vs. En rijdt voorfpoediglijk op het woord der 'waarheid en der rechtvaardige zachtmoedigheid. — Uwe pijlen zijn fcherp, volken zullen onder u vallen, [zij treffen] in 't harte van '5 Konings vijanden. Niet min ontleenen wij zulks uit het 7de en 8fte vs. welke zo ftraks het voorwerp onzer nadere befpiegelingen zijn zullen. Daar dit, om niet meer aan te haaien , ook ■vrij klaar kan worden afgeleid, uit het i8de vs. Jk zal uws naams doen gedenken van eiken (*) Videatur schoetgenitjs Hor. Hebr, ad. h. 1. « üJtENHüsius B God, is in alle eenwiglitad. De fcepter uws Koningrijks is een rechte fcepter. 132 het ï. HOOFDST. van PAULUS heid wordt aangeduid, 't Welke ook door Paulus bekragtigd wordt, daar Hij deze woorden dus overbrengt: in alle eeuwigheid. De hier gemelde heerfchappij, zal dan , naar deze uitfpraak, door alle de rollende eeuwen duuren, wat er ook veranderen mag , dit rijk zal nooit veranderen, maar eindeloos onwrikbaar blijven, ja dan zelfs, wanneer de tijd door de eeuwigheid verflonden wordt, dan zal het zelve niet alleen voortduuren: maar nog met meerder luister beginnen te fchitteren. Doch even zo eindeloos als deze regeering is, even zo billijk moet dezelve ook gefchat worden. Des gaat de H. Zander voort: De fcepter uws Koningrijks is een fcepter der rechtmaatigheid of een rechte fcepttr. Bij den troon wordt een ander rijksfieraad gevoegd, de fcepter namelijk, waarfchijnlijk js dit gebruik oudstijds ontleend van de Herdersftaven , waarmede zij hunne kudden weiden , zo dat de Koningen met hunne fcepters zich als Herders des volks vertoonen. Intus•fehen is de fcepter een eigenaartig zinbeeld van 's Konings Wetgeevende Magt, wijl Hij daar door, als 't waare, aanwijst, wat zijne onderdaanen doen moeten, zo wordt aan dezen onzen Koning in 't 2de vs. van den CXden Pf. toegezongen, De Heer zal den fcepter uwer fterkte zenden uit Zion [zeggende] heerfcht in -i midden uwer vijanden, 't Welke vooral blijkt de wetgeevende magt van dezen Koning te zijn, wanneer wij hier mede verge" .lij*  BRIEF aan de HEBREËRS. 133 lijken Jef. li' 3. Uit Zion zal de Wet uitgaan en des Heeren voord uit 'Jerufalem. Daarbij is de koninklijke fcepter ook een afbeeldzeï van bet Jlr af vermogen van den Vorst, daar Hij denzelvcn als'eene roede ter rtuchtiginge gebruiken kan, hier op is de tocfpeelmg in het Qde vs. van den IIcien Pf. daar van Mesfias gezegd wordt, gij zultze verpletteren met eenen yzeren fcepter. Hier nu wordt aan Mesfias een fcepter der rechtmaatigheid of rechte fcepter toegekend, deze benoeming is zeker ontleend van de gedaante der koninglijke fcepters of Haven, welke, zonder kromten of oneffenheden zijn, en dit is juist gefchikt om het cffenbaare , het billijke van 't rijksbeflier af te fchetfen. Altans zo is het blijkbaar hier te neemen. 's Mesfias koninglijk bewind is 'billijk, ten opzichte van zijne wetgeevende magt. In zijne wetten firaalt de hoogfte betamelijkheid door, 't zij dezelve de pliclken regelen, ■welke zijne onderdaanen jegens God te betrachten hebben, of dat zij de gehoorzaamheid betreffen , welke dezelve aan hunnen Koning moeten bewijzen , of ook wel betreklijk zijn tot het geluk van de geheele maatfchappije, of eindelijk aangemerkt, als bevelen die ieder onderdaan leeren wat Hij ter zijner eigene beveiliginge of volmaakmge van zijnen ftand doen moet: men is alzms verplicht om uitteroepen, bij eene aandachtige befchouwing van dit alles, waarlijk bet juk van dezen Koning 'is zacht, zijn last is ligt ! I 3 Ja> HOOFDST. I: vs. 8 De fcepter uws Koningrijks is een rechte fcepter.  hoofdst. i. vs, 8. De fcepter uws Ko. iringrijks is een rechte ■fcepter. 154 het I. HOOFDST. vant PAULUS Ja, wanneer wij de beoeffening van 'ê frafvermogen, van dezen Vorst befchouwen, ook dan ontdekken wij alzins het billijke daar van , Hij is niet haastig tot toorn , maar fielt het flrafvonnis lang genoeg uit, ja wanneer muitende onderdaanen als boetelingen tot Hem komen, neemt Hij ze in genade aan en is flraks gereed om hun de fchuld kwijt te fchelden. 't Is waar, ten opzichte van hardnekkige en onophoudelijke wederftrevers, Is dit zijne taaie: Brengt deze mijne Vijanden lier, die niet wilde dat ik Kuning zonde zijn over ben en Jlaat hen veer mijne voeten dood. Maar dit is de oeffening van't heilig recht,'t welke ten opzichte van wederfpannehngen niet kan gekrenkt worden. Uit dit gezegde, is't kenbaar genoeg, dat deze Koning van Israël waarU]k een goedertieren Kaning is, offchoon Hij echter geen onnoozelc goedheid zijn kan , maar recht met genade weet te paaren, en dus allerbillijkst in zijne handelingen te werk gaat. En dit alles wordt nog nader geflaafd, door eene befchrijving van des Vorflen perfvonlijke hoedaanigheden, waar over God zijne goedkeuring zo kenlijk heeft gegeeven. Zijne perfoohitjlie hoedaan^h: den , worden dus opgegeven gij hebt gerech.ijieid lief gehad en Godloosheid gehaat. Hier wordt in navolging van den oorfprohglijk Debreeuwfchen tekst den voorlederen tijd gebezigd. Gij hebt gerechtigheid Hef gehad, dit geeft ons, dunkt mij, gelegenheid" om ons befchouwend oog te yest'gcn op eenen tijd, die 's Mesnas ver, heer-  BRIEF aan de HEBREÉRS. 135 heerlijfciog vooraf gegaan is, met één woord, tot het gene Hij weleer in zijnen nedrigen ftand gedaan heeft. Altans naar deze opvatting , onderfcheidt men gemaklijk deze woorden van de naastvoorgaande. Wij vertegenwoordigen ons dan, naar aanleiding van dit gezegde, Zions Koning, zó als Hij de oneindig volmaakte zijnde , met eene vlekloos heilige menschheid vereenigd is, welke menschlijke natuur door den H. Geest is toegerust met al het gene waar door dezelve tot de hoogstmogelijke trap van ze. delijke volkomenheid kon geraaken. In deze betrekkinge heeft Hij de gerechtigheid lief gehad, dat is die fchoone deugd, waar door men ieder het zijne geeft, in alle opzichte ter harte genomen en dus beöeffend, dat Hij in alle betrekkingen in den wijdwitgeftrekften zin, de voorfchriften van Gods wet betrachtende , zijne liefde tot dezelve deed kenbaar worden. Kortom wij kunnen daar door de vuurigfte genegenheid en daadelijke betrachting, ter bevorderinge en openbaarmaakinge der gerechtigheid in zich zeiven en in anderen billijk verftaan. Dit bleek in zijne onderwerping aan 't lijden en in zijne gehoorzaamheid tot den kruisdood , in 't volbrengen van zijn 's Vaders wille, het welke zijne fpijze uitmaakte, als ook in alles wat Hij ten opzichte van zich zeiven of iemand der menfchen deed. Waarom men 't billijk als zijne zinfpreuk mag befchouwen, het gene Hij eens in de dagen zijns vleeschs tot Johannes den Dooperzeide: Het betaamt I 4 «öï HOOFBSDl I. vs. 9. Gij hebt Gerechtigheid lief gehad en Godloosheid ge« haat.  HOOFDST. I. VS. 9. Gij heb: Gerecht igJieid lief ge. had en Godloosheid gc. haat. 336 het I. HOOFDST. van PAULUS ons alle gerechtigheid te vervullen. Matth, UI: 15. Hier wordt nog bijgevoegd en Godloosheid geaaat. de Godloosheid hier bij tegenftellinge van de gerechtigheid gemeld, neemen wij dus ook, in dezen zelfden uitgeftrekten zin, voor alles wat God mishaagt en den mensch ter bemdeelinge ftrekt. Deze werd door Zions Koning gehaat, Hij had daar van eenen gezetten afkeer, werd zelfs niet door dat kwaad bezoeteld en ging het bij anderen te keer, als Middelaar Gods en der menfchen was 't juist het doel van zijn werk, om Adarrjs kroost van Godloosheid en ongerechtigheid te verlosfen. Maar denkt iemand: is dit geen nodeloos herhaal, waar toe dit hier bijgevoegd; het haaten van de Godloosheid volgde van zei ven uit het beminnen van de Gerechtigheid? Men weete; dat hier door het voikomene van de liefde des Konings tot de Gerechtigheid nog te meer wordt aangewezen, wijl er te gelijk wordt aangeduid, dat Hij 't op het verbreeken van dit kwaad toeleifie. c. jk zulks meer in de gewijdeDichtnukkenplaatsheeft,., dat twee tegen over elkander llaande leden, het rtuk in te fterker licht plaatfen ; ziet onder anderen Pf. CXIXi 113. fchoon daarin eene omgekeerde orde, ten opzichte van deze plaatfe, Ik haat de kwaade ranken: maar heb uwe wet lief. Hier op verklaart de H. Schrijver de blijken van Gods bijzondere goedkeuringe over ^eze pcrfoonJijke hoedanigbeuen van dew i - Mes-:  BRIEF aan de HEBREERS. 137 Mesfias, wanneer hij zegt: Daarom heeft u 6 God uw God gezalfd met vreugden Olie boven uwe medegenooten* Sommigen vertaalcn het woord Daarom Cp-*7^) om dat: dewijl ze niet kunnen begrijpen hoe de zalving gevolgd zij, op het gene te vooren reed* gemeld was, aangaande het liefhebben van de Gerechtigheid en het haaien van de Godloosheid. Naar deze opvatting loopt de reden dus af: Gij hebt Gerechtigheid lief gehad en Godloosheid gehaat, om dat, 6 God, uw God u gezalfd heeft met vreugdenolie boven uwe medegenooten. • Liefst houde ik mij echter aan de vertolking der onzen, de eenvoudige beduidenis der woorden in 't Hebr. en de voortelling in 't Grieksch,fchijnen mij toe dit meest te wettigen, ook zullen wij zien, dat diteigenaartig dus behouden kan worden. Wij zullen dan den zin van dit voorftel trachten na te fpooren. Daartoe is vooral noodig te onderzoeken: van waar de hier bedoelde zalving met vreugdenolieóï' tuiend zi; ? Hetmeestgewoonegevoejen verklaart dit ftuk dus, dat ter dezer plaatfo de toefpeeling zij, op de inhuldigende zalving, welke onder Israël aan fommige Koningen zo wel als aan dc Priesters en gelijk ecnige willen ook aan dc Profeeten pleeg te geleideden: wanneer men de verklaaring op deze wijsa moet inrichten: „ Daarom heeft God, toen „ Hij u fa heerlijkheid invoerde, u op den „ troon ftellende, de zalving des Geests vol„ tooid, en U, ö Koning in uw ambt inhuU. digende, U gezalfd boven uwe medegc, I 5 ?J noa- 8 O O K D S V, l. vs. 9. Gij hebt Gerechtigheid liet' gehad en Godloosheid ge» haat.  ftoornsT. i. vs. o. Daarom lieeft u 6 Cod, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegevoelen. 138 het L HOOFDST. van PAULUS ,, nooten, boven de oude Priesters, Konin„ gen en Profeeten, boven de Engelen, Apos* ,, telen en alle geloovigen". Er zijn in dit voorftel, zeker verfcheidene ftichtelijke waarheden opgeflooten. Doch in de Bijbelverklaaringe wordt meer gevorderd, daar moet men den eigen aart der gebezigde fpreekwijzen opfpooren , en op geheel den famenloop der zaaken letten. Dit zoekende te doen, kreeg ik eenigezwaarigheden onder 't oog, en deze overdagt hebbende, vond ik mij genoodzaakt naar eene andere verkhaaring om te zien. De bedenklijkheden welke mij tegen de gewoone opvatting voorkwamen, zijn de volgende. De Koningen werden gezalfd bij de inhuldiging, alëer zij de ambtsbediening aanvaardden, maar de Christus was reeds gezalfd tot zijne ambten, alëer Hij de heerlijkheid ingong, en echter wordt Hij hier vertoond als aJrede in de heerlijkheid ingegaan te wezen en daarna nog gezalfd te worden. Zegt men , David is als Koning ook meermaalen gezalfd, dit doet weinig af, dewijl zijne laatfte zalving waar van 2 Sam. V. wordt gefprooken al gefchied is, zo ras Hij Koning werd over geheel Israël. Ook blijkt niet uit Hand. II: 36. Zo weete dan zekerlijk het ganfche huis Israëls , dat God Hem tot een'' Heeren Christus gemaakt heeft, dat de Mesfias eersc na zijne verheerlijking gezalfd is: maar men leert hier alleenlijk, dat door zijne verhooging ten Hemel, allerbliikbaarst is verklaard geworden , hoe Goi  BRIEF aan de HEBREERS. 139 God Hem tot eenen gezalfden gefteld had, en deze zalving nu voltooid was. Doch dat van meerder gewigt is , hier wordt van Zalven met vreugdenolie gefprooken, en dus wordt de H. Zalfolie, die men voor Koningen en andere gezalfde Ambtenaars gebruikte, nooit genoemd. Nog maar éénmaal vindt men deze benoeming Vreugdenolie pt!0 Jtf- LX* 3. daar de Heiland van zich zeiven getuigd, De HEERE heeft mij gezonden — om den treurige» Zions te befchikken vreugdenolie voor treurigheid. Hier is dit zeker geheel iets anders, dan zalfolie tot eenige ambtsbediening. Laatstlijk, de verklaaring van medegenooten, is ongemeen gedrongen wanneer men de gewoone verklaaring volgt. Want als men de Christus befchouwd als Koning op den troon der heerlijkheid, hoe kunnen dan de oude Profeeten, Priesters, Koningen , de Apostels en geloovigen als medegenooten befchouwd worden? Ju wanneer men al aan de Engelen denkt en houdt men de toefpeeling op de Zalving der Koningen: hoe komen die dan hier te pas? Behalven nog, dat bij de inhuldiging der Koningen geheel geen medegenooten gezalfd werden. Dus mijne gedachten leidende, was 't mij niet weinig tot genoegen te zien, dat eenige weinige uitleggers, deze opvatting ook, als in 't voorbijgaan , wederfprooken hadden (*). Dan («5 Cnnf. clericus in Adnot. ad hammondum p. ^13. & mich AfiLis ad b, U hoofdst* I. vs. 9. Daarom heeft u, ö God, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegenooten. i  ïoofpst, i. vs. 9. Daarom liSeft 11, 6 God, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegenooten. (0 Zie onder veele anderen, fat»er yttameemngen over < Oosten, III. D. biadz. 83.. enz. i, ufft, b>;jetji.ie opaeh deringen biadz. 3—29. enz. T40 het I. HOOFDST. van PAULUS Dan, hoe moeten wij nu dit ftuk vatten? In dit lied is de toefpeeling zeker op eene plechtige feestviering, 't zij dan eene Bruiloftsmaaltijd of iets dergelijks, laaten wij dan denken aan de gebruiken der Oosterlingen, die bij plechtige maaltijden, de Gasten met welriekende wateren en zalven overftorten, en hen bewierookten met geurige fpeferijen, dan vindt men in dit vs. de toefpeeling op de Zalving, en in 't volgende vs. op de genoemde bewierooking. Voor iemand die iets van de Oostêrfche gebruiken kent, behoeft dit geen bewijs, men vindt daarvan in eene en andere Reisbefchrijvinge genoeg gemeld (*_). Maar zulke mijner Jeezeren, welke geen' gemeenzaamen toegang tot dezelve hebben , kunnen dit uit verfcheidene fchriftplaatfen opmaaken. Immers men krijgt hier toe aanleiding uit 1 Chron. XII: 40. daar wij zien dat bij dc blijde feestviering in Israël, niet alleen brood en wijn ter fpijze en ten drank werd aangebragt, maar ook te gelijk de olie ter vreugde niet vergeeten werd. IndcnXXIIIftc» Pf het 5tie vs. is hier op zeker de toefpeeling daar wij uitdrufclijk leezen : Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht.— Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Daarom wordt ook het liefhebben van den wijn en de olie bij eikanderen gevoegd Spreuk. XXI: 17. Ja, mij dunkt, dat dit ook kan wor.  BRIEF aan de HEBREËRS. 141 worden opgemaakt uit het geval Matth. XXVI: 7. geboekt, daar wij lezen dat Jefus aan rafel zittende, van eene vrouwe uit ee. ne alabastere flesfehe gezalfd werd. 't Is waar, uit het r2£iü vs. bljkt, dat Jefus het zelve als eene zalving of voorbereiding ter zijner begraavenisfe aanmerkt; doch ik zoude met BijNiEus (*) liefst begrijpen, dat dit niet zo zeer het bepaalde oogmerk van deze vrouwe is geweest, als wel, dat de Heiland deze liefdedaad van haar dus gunftig opnam en haar verklaarde hoe zij, fchoon onweetende, zulk een groot werk verricht had en haare bewezene eere, door Gods beitel zulke groote uitzichten had. Eindelijk, dit gebruik is zeer klaar te ontdekken uit Luk. VII: 46. Daar Jefus tot den Farizeër zeide, met Olie hebt gij mijn Hoofd niet gezalfd enz. Dus mcene ik dat men zeer eenvoudig dit voorftel dus kan vatten. „ Gij,ö Kon.ng zijt „ aan den feestdisch rijklijk met vreugden„ olie overftort, meer dan de andere feest,, genooten". Terwijl bij de nadere ontwikkeling hier alles ook zeer wel vloeit. De genoemde zalving der Oosterlingen , diende ter aangenaame verkwikkinge, en was 't bijzonder teken van meer dan gewoone vreugde , welk een gepast afbeeldzel van de Hemelheerlijkheid die Zions Vorst geniet , eene Heerlijkheid die onder de benoeming van vreugde die Hem was voorgefteld , Hebr. XII: 2. wordt afgemaald! Befchouwen wij Christus aan 's Vaders (f) Gekruiste Christus biadz. 120 ea 121. 1 HOOFDST* I. VS. 9. Daarom heeft u, f> God, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegenooten.  HOOFDST I: vs. 9. Daarom heeft u, ö God, uw God gezalfd ïnet olie det vreugde boven uwe medegenooten. 142 het L HOOFDST. van PAULUS ders Rechtehand, hoe glinftert daar alles met vertooning der onbefefbaare Majefteit, hier fiaaren wij onze oogen blind en zijn buiten Haat, om daar van bijzonderheden te melden. Dit alleen kunnen wij eenigzins befelFen, dat deze Zalving met vreugdenolie over Hem zeer rijklijk was uitgeftort meerder dan over zijne medegenooten. Wij kunnen door deze medegenooten , naar de gelegde gronden , zeer voegzaam denken aan de Hemelbewooners,aan de Engelen vooral, welke zeer biiJijk als feestgenooten van den verheerlijkten im ma nu el befchouwd kunnen worden, immers zij woonen mede in 't Hemelpaleis, en zijn de aanzienlijke ftaatsdienaars van den Vorst. Dan de Koning is boven hen, of meerder dan zij , gezalfd. Dit onderftelt dat deze feestgenooten ook eenigzins fchoon in eene mindere maate met vreugdenolie gezalfd zijn; en dit mag men geredelijk toeftemmen, wij krijgen aanleiding om dit bjj wettige gevolgtrekking op te maaken uit Luk. XV: 7 en 10. daar Jefus ons leert, dat er blijdfehap in den Hemel is, dat er vreugd is voor Gods Engelen over eenen Zondaar die zich bekeert: zou dan de verheerlijking van Mesfias geen blijdfchapsftof voor de Hemelburgers opleveren ? Ja zeker, de Hemelen weergalmen van vrolijk juichen wegens 't voltooide Zoenwerk en de verkregene heerlijkheid van Zions Koning. Evenwel de blijdfehap van den Koning overtreft die van. deze zijne Staatsdienaars on-  ' BRIEF aan de HEBREËRS. 143 •oneindig, zoals iederaanflonds begrijpt, Hij is, met vreugdenolie, boven hen gezalfd. Doch zien wij ook met weinige woorden, hoe dit al zingende aan Mesfias wordt toegejuichd, 't is: Daarom heeft u, ó God, uw God gezalfd. De Mesfias wordt hier genoemd ö god! om Hem , of fchoon van den Vader gezalfd, in zijne oneindige waarde te eerbiedigen. Daar bij wordt God de Vader zrjN god genoemd, 't gene men, niet te onrechte, meent, dat uit hoofde van het verbond der verlosfinge gefchiedt , altans wijl de Mesfins des vaders knecht wordt genoemd, zo is 't eigenaartig , God den Vader ook z rjnen god te noemen, en dit komt zo veel te meer te ftade, daar deze zalving met vreugdenolie, eene vervulling van des Vaders belofte is. Dit ontdekken wij nader, wanneer wij de famenhechting van dit voorftel inzien, 't Is gij hebt gerechtigheid lief gehad en Godloosheid gehaat, daarom heeft u, ó God, uw God gezalfd, na de volvoering van 's Mesfias werk op aarde, heeft God Hem heerlijkheid gegeeven, zo als wij hier boven reeds uit het 3* vs. gezien hebben; waarom onze Apostel ook Fil. II: 9. na 't vermelden van zijne vernedering, zegt: Daarom heeft Hem ook God uittermaaten zeer verhoogd, en dit is juist ter vcrvullinge van Gods beloften aan Hem gedaan , gelijk men onder anderen ziet Jef. LIII: 10, 11 en 12. als Hij zijne ziele ten fchuldoff er gefteld zal hebben, zal Hij zaad zien en de dagen verlengen. — Om den arbeid zijner t zie. HOOfDSfi i. vs. 9. D.iarom heeft u, O God, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegenooten. m  JIOOFDST. ï. VS. 9. Dnniom heeft u, 6 God, uw Cod gezalfd met olie der wreugde uovea uwe medegenooten. 144 hét1 ï. HOOFDST. van PAULÜS* ziele zal Hij ,t zien [en] verzadigd worden. Daarom zal ik Hem cm deel geevcn van vele enZi Derhalven ziet gij hier de kennelijke blijken van Gods bijzondere goedkeurmge, over de genoemde perfoonlijke hoedanigheden van den Mesfias. Voor 't overige, is het ligtlijk te ontdekken , hoe zeer gefchikt dit alles is ,naar het doel van den Apostel, hij betoogt hier mede de voor* treflijkheid van Mesfias boven de Engelen. Hij erkent de waarde der Hemelgezanten en ftaaft zetfs met Bijbeltaale, dat zij als onvergelijkhjke en eerbiedwaardige dienaars der Godheid moeten befchouwd worden : maar dat hooger Klimt, de gewijde Boekrol beschrijft den Mesfias als een Godlijk en eeuw;g Koning, die van wegen zijne volmaaktheid met blijken van Godlijke goedkeuringe metonnadenkhjke heerlijkheid en vreugde boven zijne Hemelfche medegenooten begiftigd is. Ziet hier dan't eerste lid van bet derde bewijs des Apostels ontvouwd, waar in hij 't eeuwigduurende van 'j Hdlands bewind voordraagt, en daar door des Konings voortrefl'jkheid boven de Engelen bewijst. Ter bereikinge van dit zelfde doel, laat de Apostel als in eenen adem in h e t t w 1; e d e lid hier op volgen, een treffend vertoog van het volftrekte onafhanglijke beftaan des Mesfias, wanneer hij zich dus laat hooren van het iodt tot het i2t,e vs. En gij Heer hebt in het begin de aarde gegrotid en de Hemelen zijn de werken uwer handen'. Dezelve zullen vergaan , maar gij blijft altijd: en zij zullen als een kleed verouden. En als een dekkleed zult gij ze in een rollen s ■ en  BRIEF aan' de HEBRFÉRS. 145 'en zij zullen veranderd worden, maar g'j zijt ■dezelve en uwe jaaren zullen niet ophouden. Deze woorden zijn, zo als ieder aanftonds ziet, genomen uit den CIIde" Pf vs. 26, 27 en 28. daar dezelve met klein verfchil te leezen zijn. Dan de groote vraag is : op wien, dit gezegde moet toegepast worden, of op den Heiland, of op de Engelen ? Iemand die eenvouwig het redebeleid naleest, zal nauwlijks kunnen begrijpen , hoe 't mogelijk zij, dat fommige op de gedachten zijn gekomen, dat Paulus hier wederom, gelijk in 't 7de vs. van de Engelen fpreekt:-— hoe kan dit waarfchijnlijk gefield worden? In 't 8fte vs. had de Apostel den overgang gemaakt, om van den Heiland te fpreeken in 'tegenflellinge der Engelen: 't is,maar tot den Zoon [zegt Hij], waar op , zo als wij gezien 'hebben, de woorden van den XLVftcn Pf die op den Mesfias zien, worden aangehaald, daar op gaat de Schrijver voort, hij laat zijne reden van den Mesfias vervolgen , dit toont hij door 't voegwoord en (*«/), terwijl er in het iode en de twee volgende vsf. zo wel als in 't 8fte en pde vsf. eene taaie voorkomt die tot den Zoon is ingericht,tot wien gezegd wordt, Gij Heer tebt in 'ï begin de aarde gegrond. Dus noodzaakt het onbevooroordeeld inzien van des Apostels redebeleid , om ontwijffelbaar deze taaie te befchouwen , als mede tot den Heiland gefprooken zijnde eri zijne oneindige grootheid voorflellende. Dan hoe klaar dit ook zij : de geleerde Peirce, vermoeide zich om den famenK hang HOOfDSTi I. vs. 10. En gij Heer heb: in 'c begin de aarde gegrond , en de Hemelen zijn de werken uwer" handen. •  HOOFDST. I. VS. IO. En gij Heer hebt in 't begin de aarde gegrond, en oe Hemelen zijn de werken uwer banden. US het I. HOOFDST. van PAULUS hang van deze vsf. met het 7de vs. te zoeken, en ten dien einde het 8fte en ode vs. als eene tusfchenrede (parenthejis') te befchouwen: naar deze onderftelling, moet men de hier voorkomende gezegden van de e n g elen verftaan, en dit moet elk die dit voor de eerftcmaal hoort, zeker met verwonderinge bevangen , naar dien men ter dezer plaatfe geen woord van de Engelen leest. Evenwel het vlugge vernuft weet raad, om ten blijke van deszelfs vindingrijkheid, hier aan eenen zwaai te geeven, altans het koste wat het wil, men moet hier de Engelen vinden. Gelooft men den genoemden fchrijver , dan zal de meening van de aangehaalde woorden, deze zijn: „ ö Heer, gij hebt voor,, maals het opzicht aan menfchen van de „ aarde en Engelen van den Hemel toebe„ trouwd , deze zullen vergaan : maar gij „ blijft dezelfde enz." Eene opvatting zo ongegrond, ja, zo geweldig gedrongen, dat men den tijd met derzelver wederlegginge niet behoeft te flijten. De beroemde michaelis, die wel eer in zijne aantekeningen op de uitbreiding van peirce over dezen brief, de gemelde opvatting geheel wederfprak ; veranderde naderhand van gedachten, en meent, dat hier waarlijk van de Engelen gefprooken wordt. Hij erkent, dat de rede vloeiender zou zijn wanneer deze vsf. onmidlijk op het 7de vs. volgden, ja, fchijnt er niet vreemd van, om te ftellen, dat veelligt de Griekfche Overzetter van dezen brief hier in eene feil begaan hebbe. Doch hij verklaart zich evenwel  ÉRTEF aan de HEBREERS. 14? wel ongeneegen, om met de gemelde gedachte van peiuce in alles te itemmen. Hij noemt dezelve eene wilkeurige } gedwongene en kwalijk uitgevallene verklaaring. Maar hoè moeten wij 't dan begrijpen ? Naar 's mans uitlegging, is deze befchnjving ter vernederinge van de Engelen ingericht* Volgens der Jooden gewoonte, kan men de levenlooze dingen, de aarde met haare beginzelftof, waar uit zij is famengefteld, in zeker opzicht ook Engelen noemen, in hoogeren trap mag men de zuiverde HemelitofFe het licht , den JEther dien naam geeven. En offchoon , dit wil Paulus dan zeggen $ wij deze dingen ook Engelen noemen, naar de Filofofie van dezen Pfalm, zo zijn dezelve niet onverganglijker dan andere grovere ftoffen: want het is, Gij Heer hebt in het begin de aarde gegrond en de Hemelen zijn de werken uwer handen , die zullen vergaan : maar gij blijft altijd enz. (*) . Mag men niet billijk, wanneer men op de fchakeling der rede en het doel van Paulus acht geeft, als men daarbij de hier voorkomende uitdrukkingen gade flaat, zonder iets aan des fchrijvers geleerdheid te kort te doen, ja ponder den fcherpen toon te voeren, mag men, zeg ik, niet billijk vraagen: of de befchuldiging van' eene wilkeurige , gedwongene en kwalijk uitgevallene verklaaring, op deze gedachten, niet even zo toepaslijk zij, als op de uitlegging van den Heere peirce? En (*) Ziet de meermaal genoemde Erklarung iet h isfis au dit Htbiatrs feite, ix3 und 120. K % HOOPDSfj 1. VS. 10. En gij Keer hebt in het begin de aarde gegrond, en de Hemelen zijn de wer* leen uwer handen.  HOOFDST. i. vs. 10. En gij Heer hebt in het begin de «arde gegrond, en dc Hemelen zijn de werker uwer handen. 148 het I. HOOFDST. van PAULUS En waarom vermoeit men zich dus, om hier de Engelen te vinden. Is het dat de inhoud van deze vsf. geheel niet toepaslijk op den Mesfias zij; of dat het zich met het verband niet fchikkc? Hier van zal men ras het tegendeel ontdekken , dewijl de Heiland in 't naast voorgaande , als een eeuwig Koning was voorgefteld , zo is er niets welvoegender , dan , dat in dit getuigenis de grondflag van dit eeuwigduurende van zijn rijk wordt aangewezen, dat hier het onafhanglijke en voljïrekt onveranderlijke van zijn beftaan wordt voorgedraagen , zo als ik vervolgens, het gepafte en klemmende hier van, nog nader zal poogen aantetoonen. Derhalven komt er niets voor, noch ten opzichte van den inhoud dezer woorden noch ten aanzien van den famenhang waar in Paulus dezelve plaatst, of het is zeer wel op den Heiland toetepasfen. Maar er wordt eene bedenklijke zwaarigheid ingebragt tegen de gewoone opvatting: hoe is 't mogelijk, zegt men, dat in den CIldcn Pf. tot den Mesfias kan gefprooken worden, daar dezelve flechts een Gebed van eenen verdrukkeling tot God, in 't gemeen, behelst ? Men zou , dunkt mij met reden hier op mogen aanmerken , dat men zonder met goede vooroordeelen omtrent Paulus vervuld te zijn, uit zijne fchriften echter zeer wel kan opmaaken , dat hij fchranderheid genoeg bezat, om aan zijne tijdgenooten, in zulk een wigtig ftuk , als hij hier betoogt, geen bewijs voortedraagen , het welke geheel niet ter zaake diende, dit moet ons,  BRIEF aan de HEBREËRS. 149 ons, al wil men zijn Apostolisch gezag niet erkennen,ten minften die gedachten inboezemen , dat naar de denkwijze van den fchrijver , en van hun, aan wien hij dezen brief fchreef, in' dezen Pf. van den Mesfias wordt gefprookcn: hij had anders altans de fcherpfte tegcnfpraak en verwijting van ontrouwe of onkunde te duchten. Derhalven, wanneer men flechts aan kan toonen , dat er, ten aanzien van het beloop van den hier aangehaalden Pf., geen ongerijmdheid in is, om de'door Paulus gebruikte woorden van den Mesfias te verftaan , dan moet men dit bewijs van onzen fchrijver voor voldoende houden. Bezichtigen wij dan eenige weinige oogenbiikken dit H. Dicbtft.uk. Wij kunnen zeker niet juist bepaalen, welke omftandigheden de aanleidende oorzaaken tot het vervaardigen van dit gebed aan deszelfs Dichter geleverd hebben. Verfcheidene Uitleggers hebben hunne kragten beproefd, om desaangaande onderftellingen te maaken, waar door men meende aan alles het beste te kunnen voldoen, dan ik zal mij in dit uitgebreide veld , welks door wandeling te veel tijds zou vereisfehen, tans niet begeeven (*> Het f*) Noch de bedoeling van dit gefchrijf,noch mijne keuze, dulden ook ter dezer plaatfe eene brede optelling, van de bijzondere ftellels naar welke men dezen Pf. verklaart, die daar roe lust heeft kan dezelve vinden bij den Hoog Kerw. c, de wit . in de voorbereidztls voor 's Mans yetkUmring raa deztn Pf. biadz. 17—36". K 3 hoofdst. I. vs. 10. Eu gij Heer hebt in het begi 1 de aardo gegro.id, en de Hemelen zi'n de werken uwer ha.irien.  ho0fd5t. I. vs. io. Er. gij Heer hebt in het begin de aarde gegrond, en de Hemelen zijn de werken uwer banden. 150 het L HOOFDST. van Px\ULUS Het naaste fchijnt mij toe , dat hier de druk van Gods volk niet zeer lang voor de komst van den Mesfias in aanmcrkinge moet genomen worden , 't z-j dan, dat men hier aan het klemmende juk van ba bels (Sevangenisse wil denken, of dat men liever zijn oog vestige op den jammer waar in de woede van antiochus eptfanes, naderhand dc Jooden gebragt heeft (*), Maar , het gene wij vooral moeten opmerken, het i6de, I9de en 23te vs. brengen ons die tijden voor 't oog waar in de Heidenen y ja alle Koningen der aarde den naam des Heeren zoude vreezen: dit is het gewoone tijdmerk van de huishoudinge in de dagen des beteren verbonds; en 't is waarlijk veel te flauw, de vervulling hier van te zoeken, in de toegekeerdheid der Perjifche Koningen tot den Godsdienst der Jooden en in de Profelijten of Joodengenooten, welke er in Syrien, Egypten en Aiabitn zouden geweest zijn, dewijl dit niets minder dan eene toebrenging van 't Heidendom is geweest , 't welke allereerst gefchiedde door de Euangeliepredikinge van 's Mesfias rijksgezanten , waar henen wij ook door alle de voorzeggingen van de roepinge der Heidenen, tot den dienst van den waaren God, gewezen worden. Dus mogen wij zeker ftellen, dat de Profeteerende Dichter van dit gewijde Zangftuk, die tijden onder 't oog had, waar in blijkbaar het rijk van Mesfias, niet alleen door de verlos- Cotff. vensma ad h, Ff,  BRIEF aan de HEBREËRS. 151 losten uit de Jooden , maar ook vooral door de toevoeginge uit de Heidenen in vollen bloei zou zijn. Wat voor zwaarigheid is er dan om te ftellen: dat de Dichter hier eenen fmeekeling invoert, die Davids rechtveerdige Spruit, jehovah den Mesfias tot het voorwerp zijner aanbiddinge fielt, van wien hij de verlosfing begeert uit den druk, gemerkt dit den weg moest baanen ter oprichtinge van 's Mesfias Koningrijk onder de Heidenen , waarom hij dit ten pleitgronde bezigt, gelijk hij ook ter onderfteuninge van zijne hoope, het onwankelbaare beftaan van dezen Koning al biddende belijdt, erkennende, dat Hij als Schepper van 't Heelal, in alle wisfelingcn der fchepzelen, ja bij 't vergaan van Hemel en Aarde volftrekt dezelfde blijft? Ik kan hier geen zwaarigheid ontdekken, die ons beletten zou, deze onderftelling te volgen, en houde mij dus overreed, dat het bewijs van Paukis te recht uit dit lied ontleend, en tot zijne bedoeling van genoegzaame fterkte voorzien is. Maar vooral moet dit toegedaan worden, wanneer men aan onzen Schrijver het Apostolifche gezag en de leiding van den onfaab baaren Geest toekent. Slaan wij dan op dezen grond, den zin van die woorden gade, welke de Apostel hier gebezigd heeft. Uit het gene te vooren reeds over den famenhang van Paulus voorftel gezegd is, blijkt het, dat men even gelijk in 't 8lte vs. alzo ook ter dezer plaatfe uit het 7de vs. die woorden moet herhaalen , zegt Hij: namelijk, K 4 wiJ HOOFBSt, i. VS. IO. En gij Heer hebt in het begin ile aarde gegrond , en de Hemelen ziin de werken uwer kanden.  J. vs. IO. En gij Ike hebt in he begin de aarde gegrond , en de Hemeler zijn de wer ken uwer banden. 152 het t HOOFDST. van PAULUS ■ wij toonden, dat de taal van de H. Schrift • door Godlijke ingeevinge befchreven , op God; "jk gezag fpreekt, dat men derhalven deze gezegden aan moet merken, als van God in zijn Woord fpreekende, voo, gefteld te zijn. Dus moet des Apostels beknopte aanhaah'ng in dezervoege worden opgevat, als of er ftond „ en tot den Zoon zegt het H. woord, „ dat op Godlijk gezag fpreekt, Gij Heer enz." '■ Vergelijken wij dan in de korte ontwikkeling dezer gezegden, des Apostels voorftel met den tekst van den Pf. , wij zuilen bij kleine verfcheidenheid van woorden , de zaak zelve zeer eenftemmig uitgedrukt vinden. 'tlszo, de aanfpraak Gij heer, wordt in het 26fte vs. van den Pf niet gevonden: maar met goed recht ontleende de H. Schrijver dezelve uit het voorige, waar in wij zien dat de bidder meermaal den Heer tot wien hij fprak met dezen naam benoemde, vergelijken wij daar toe vs. 2. en 13. Terwijl de Apostel den naam heer (w^oi) bezigt, welke volgens't zo aanftonds opgemerkte, hier in deszelfs volftc kragt in overeenftemminge met den naam jehovah moet opgevat worden. En deze naam komt hier juist te pas, daar de Mesfias als onafhanglijke Schepper wordt voorgefteld: 't is gij hebt in het begin de aarde gegrond en de Hemelen zijn de , werken uwer handen. In den Pf leezen wij, gij hebt voormaals de aarde gegrond; dan dit voorma als is zonder tegenzeggen betreklijk te maaken op het begin 3 toen de tijd eenen aan• * vang  BRIEF aan de HEBREERS. 153 vang nam , waarom dit in navolginge der LXX. ook zeer voegzaam dus is overge bragt (*). Door de Aarde kan in 't gemeen onze woonplaatfe vei taan worden, of anders zou meri in eenen engeren zin, zijne gedachten tot het drooge in onderfcheidinge van de wateren kunnen bepaalen. Deze Aarde is gegrond, onwrikbaar gevestigd , 't zij men dan, in de meer bepaaldere betekenisie aan het drooge denkt, wanneer hier door het vestigen van het zelve op de waateren wordt aangewezen. Gelijk het is, in het 2de vs. van den XXIVften Pf. Hij heeft ze gegrond op de Zeen en heeft ze gevestigd op de rivieren, 't Welke met al den zwier van Dichterlijke verhevenheid in den ClVdeu Pf. vs. 6 tot b'. dus wordt befchreven , de wateren flonden hoven de bergen, van u fchelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de fiem uw^s Donders, de hergen rezen op, de daalen daalden, ter plaat ze die gij voor hen gegrond had. Dus hebbe men dan te verftaan , wanneer er van pilaaren der aarde gefproken wordt, zo als er is, Job IX: 6. de diepfte deelen der aarde in den afgrond in tegenftellinge van de bergen, waar van Job in 't voorige 5de vs. fprak. f) Niet onwaarfchijnlijk is hier liet meervoudige *.*} nex-'t gebruikt, in beantwoordinge aan 't Hebr. D'JsS 't welkj dan bet zelfde is me: s» a^x" d3C ter vertaalinge van ri'ülla Gin. I: 1. door de LXX. wordt gebezigd. Voorts boude ik mij niet op met het onderzoeken van de gedachten van hun, dia door de aarde hier de kerk van 't O. Teftiment en door de Hemelen die van 't N. Testamen: verdaan, dewijl er niets is, dat ons eenige aanleiding veel min noodzaak seeft, om desa woorden niet in eenen eigenlijken zin optcvaacn. • K 5 HOOFDST". I. VS. 10. En gij lieer hebt in het begin de aarde gegrond , en de Hemelen zijn de werken uwer handen.  BOGFBST, i. VS. IO. En gij Heei iiebt in hel begin de aarde gegrond , en de Hemelen ziin de werken uwer handen. 154 het I. HOOFDST. vam PAULUS fprak. Maar neemt men 't woord aarde in den ruimeren zin, waar van ik melding maakte, dan denke men, aan die treffende befchrijving welke wij leezen Job. XXVI: 7. Hij hangt de aarde aan een niet (*). Met één woord, de fchepping der aarde wordt hier door deze fpreekwijze geleerd, daar derzelver voortbrenging , bij het flichten van een welgevestigd gebouw vergeleken wordt. *, Daarbij komt nog, en de Hemelen zijn de verken uwer handen. Door de Hemelen kan men de Lucht, onzen Dampkring, verftaan, en wanneer men bet in betrekkinge tot de verandering befchouwt, die vervolgens gemeld wordt, ten minften ook een gedeelte van den Sterren-Hemel , anders kan men in ruimer' zin geheel den Sterren en ook den derden Hemel hier neemen, wanneer men namelijk de Hemelen befchouwt zo als zij de werken van *s Heeren handen zijn. Altans dit getuigenis legt de bidder afleggende de Hemelen zijn het of de werken uwer handen. 't Hebreeuwfche woord door werken vertolkt, (fHOtf) fielt ons dezelve voor als zekere voltooide kunstgewrochten. En komt hier bij, het zijn werken uwer handen, 't is ge- ('O Deze befchrijving is te meerder treffende, als wij daar hij óns herinneren, hoe de aarde door de middenpunt zoekende en middenpunt fchuwende kragt, in haaren wandelkring en af. ftand van de Zon gehouden wordt. Vergelijk onder andesen musschrnbroek, Beginfelen der natuurkunde biadz. 2t. en zie ook nieuwent jjt, Ifereldbefclioumitg biadz, 4?*.  BRIEF aan de HEBREER3. 155 genoeg des aangaande alleenlijk aan te merken , dat deze fpreekvvijs ons het denkbeeld van groot vermogen inboezemt. Terwijl het eene en 't andere famengenomen, ons doet erkennen, dat deze Heer de Mesfias de aarde door wijsheid gegrond en de Hemelen door verstandigheid bereid heeft. Wij ontdekken dan ,ter dezer plaatfe,eene eigenaartige omfebrijving van's Mesfias fcheppend vermogen, Hij heeft de aarde in 't begin gegrond, verbaazende werking! Daartoe behoort onafhanglijk vermogen en oneindige wijsheid! Maar nog meerder het mateloos Hemelruim met de tallooze menigte van ontzachlijke lichaamen die zich in het zelve bevinden , zijn de voltooide kunstgewrochten van zijne handen! 't Is dus, even als wij leezen , Joh. 1: i & 3. Hij is het zelfjlandig woord van God, Hij is zelf God, en zonder Htm is geen ding gemaakt onder alle de gefchapene dingen'. Door Hem zijn alle dingen gefchapen, Col. I: 16. Doch behalven dit vertoog van 's Heiiands Scheppend Vermogen, waar uit wij zijn onafhanglijk beftaan leeren kennen , wordt ons vervolgens ook zijne volftrekte onveranderlijkheid gefchetst. De Mesfias beftaat altijd, offchoon ,tgcfchaapene vergaan zal, dit blijkt uit het 2j(ï<: vs. van den Pf. Die zullen vergaan: maar gij zult ftaande blijven. De aarde, hoe onwrikbaar ook gegrond, de Hemelen, hoe kunfiig ook bereid, hebben echter geen duurzaam aanwezen : zij SMh HOOFDST. t. VS. IO. En gij Heer hebt ih- het begin de airde gegrond, en de Hemeien zijn de werken uwer handen*  HOOFDST, J. VS II. Dezelve znlleu vergaan , maar gij blijft altijd. 1 156" het ï. HOOFDST. van PAULUS zullen vergaan. Niemand denke echter dat hier door eene geheele vernietiging zou worden aangeduid. Neen , 't geeft alleen te kennen, zij zullen ophouden te zijn het gene zij tot hier toe waren. Dit blijkt, om 'c met den minften omflag te ftaaven, genoegzaam uit het gebruik van 't Griekfche woord , 't welke hier voorkomt (attoAsvt*! overeenftemmende met het Hebr. ~QN) de Apostel Petrus heeft dit in zijnen IIlien Brief, het IIIdeHoofdft.,'t 6lie vs. daar hij zegt,dat de eerfte wereld , door het water der Zundvloed bedekt zijnde, vergaan is, daar zeker geen vernietiging kan bedoeld zijn; maar alleen eene verdelging of verandering van 't gene de wereld te vooren was. Doch offchoon de gefchapene voortbrengzels dus vergaan zoude, de Heer die ze gefchapen heeft zal ftaande blijven , of gelijk Paulus zegt, gij blijft altijd. Dit maakt geen veifcbiljhet woord door den Apostel gebruikt (Aixy.mi*') is zeer gefchikt om eene aanhoudende duuring te kennen te geeven ; dus ■ komt de zin van beide de bewoordingen hier opuit: „ Gij ö groote Schepper van alles, „ eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, gij ,, blijft aanwezig, ook dan, wanneer de He„ melen en de aarde,die ontzachlijkegevaar„ ten vergaan zullen". Dan om dit vergaan van Hemelen en Aarde nader te doen zien en te gelijk te doen kennen, iat de maaker van die alle, aan de allerminjie vermdering niet onderhevig is, gaat de H. Dich;er dus voort: en zij zullen alle als een kleed ver-  BRIEF aan de HEBREËRS. 157 nuden , gij zultze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn. Maar gij zijt , dezelve en uwe jaaren zullen niet geëindigd worden. Eerst, dunkt mij, toont de H. Schrijver, dat de gefchapene dingen bij tijdvervolg beftaande , ook fteeds ten ondergang hellen. Zij zullen alle als een kleed verouden, zegt Hij, ten vertooge hier van. Het beeld is ontleed van een kleed , 't welke ongemerkt van tijd tot tijd zijnen luister verliest, en dus eindelijk nutloos wordt. Misfchien kan Ir.er niet te onpas herinnerd worden , hoe groote Natuurkundigen aangemerkt hebben, dat de beweeging der Planee* ten geduurigen wederliand heeft, en dat er waarlijk eenige afwijking, eenige verandering in derzelver wandelkringen befpeurd wordt, die door de heritellende hand des Scheppers nog zo groot niet zijn , dat het flelfcl daar door verwoest wordt: maar die echter gefchikt zijn, om dit onder toelaatinge van den Almagtigen , door den tijd uittewerken (*). Gelijk men ook uit de overvloedige vuurige uitberstingen , welke op verfcheidene plaatfen van den aardbol voorvallen , dikwerf herhaalde aardbevingen en andere verfchijnzels het verouden of verflijten van denzelven opmaakt (f). Vervolgens vermeldt de Dichter de voltooi- (*~) n f. s a c öl 1 f. r s Natuurkunde Vde les, §. 46. £f) Ziet nii: uwen tij t Wereldbefehouwing, biadz. 510. en cal uit, Oudheden van 't N. h'erbund ,11. Deel,bl. 332. hoofds t4 i: vs. 11. En zij zullen alle ais een kleed verouden.  HOOFDST. I. VS. 12. En als een dekkleed zult gij ze ïn een rullen , en zij Zullen veranderd worden. ï$8 het l HOOFDST. van PAULUS tooijing van de Jloopinge van ons wereldJleU fel. 't Is, gij zultze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn. Hier vinden wij in Paulus aanhaalinge eenige verfcheidenheid,die zegt, als een dekkleed zult gij ze in een rollen. In de zaak is echter zulk een groot verfchil niet, het woord (wfgi0«A«<8v) door dekkleed verduitscht, verftaat men niet ten onrechte van een overkleed, bij den Oosterling gebruikelijk , het welke dan ook zeer wel overeenkomt met de benoeming van gewaad welke de Pfalmist bezigt. Maar de Apostel fpreekt van in een rollen, terwijl de Pfalmist dit een veranderen noemt. Dit ware zeer wel dus overeen te brengen, dat het veranderen door den Apostel of zijnen Vertaaier dus verklaarcnder wijze was overgezet, in navolginge van de LXX. om daar door te duidelijker te toonen, hoe deze verandering geheel onverwagt en allerfpoedigst zal gefchieden, even gelijk men een overkleed oprolt en weglegt. Anders kan men denken, dat er, volgens fommige affchriften , bij Paulus ook gelezen moet worden, veranderen, wanneer men letterlijk het zelfde heeft als in den Pfalm (*) Hoe men dit ook opneeme, 't is geen on- aar- 't Is bekend, dat verfcheidene affchriften van 't N. T. hier het woord d^al-ut in plaatfe van évfeif hebben , volgt men dezelve, dan meent men hier eene juiste venaaling van *t Hebr. rpn te vinden, terwijl men denkt dat dit flechts Veranderen of yerwisfelen aanduidt. Anderen willen echter dat het woord sjSn niet te onrecht door in een rollen kan vertaald worden-, wijl de ooripronglijke bedui.icnis van 't zelve is, Glomerare, oprollen opwinden , Conf. Cekb, schultenS in Proyeriia, p. 506. & ,  BRIEF aan de HEBREÊRS. i$9 aartige fpeeling welke de Heer harmar hier vindt (*). Hij meent namelijk, dat dit voorftel ontleent zij, uit het gebruik van de Oosterfche grooten , welke bij feesten en andere plechtige gelegenheden zeer dikwijls van kledingen veranderen , ter vertooninge van hunne heerlijkheid , dus zou niet alleen 't wankelbaare, het verganglijke der gefchapene dingen, maar te gelijk ook de heerlijkheid van den hier bedoelden Godlijken Schepper, welke door de verandering der eindige dingen zal getoond worden , hier door zijn aangewezen. Altans, de zaak die hier bedoeld wordt, brengt ons onder 't oog, hoe in het ontzachlijktte en jongfte oogenblik der wereld, de aarde , ons Zonneftelzel en misfchien ook andere gedeelten van den Sterrenhemel , 't welke wij echter niet bepaalen kunnen , veranderd zullen worden en door 't vuur verbrand, dit denke ik, met anderen, dat ons geleerd wordt , door Apostel Petrus in 't IIIde Hoofdft. van zijnen tweeden Brief vs. 7, 10 en 12, daar wij leezen: dat de Hemelen die nu zijn en de aarde ah een fchat weggelegt zijn en ten vuure bewaard worden tegen den dag des oordeels, wanneer de Hemelen met een gedruisch zullen voorbij gaan en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daar in zijn, zullen verbranden, wanneer de Hemelen door vuur ontjleken zijnde , zullen vergaan en de elementen brandende zul- (») Waarneem'.ngen over 't Ootf/n, doet' faesp. u'itg'e^t'eyen, 11. D. blaiü. i'ii. tooros* t. vs. ia. F.n als een IcUktMd zult gij ze in eert rollen, en zij zullen veranderd worden.  ■oor d5t. I. vs. 12. En als een dekkleed zult gij ze in een rollen , en zij zullen veranderd worden. lóo het I. HOOFDST. vanTAULUS zullen verfmelten. 't Schijnt mij altans overreedende te zijn, dat Petrus in dezen tekst van 't eigenlijke vergaan der wereld fpreekt, en dat men denzelven niet zinbeeldig moet opvatten (*). Voor 't overige houde ik mij tans niet bezig met te onderzoeken , op wat wijze deze verbranding zal gefchieden, noch wat 'er van deze verbrandde en veranderde verblijfplaatfen vervolgens zijn zal. Ik fla alleenlijk gade, dat hier nog is toegevoegd , en zij zullen veranderd zijn of worden: dit dunkt mij is er nadrukshalven bijgedaan, om de zekere uitkomst, de onfeilbaare uitwerking van deze verwisfeünge te doen kennen, zo als er meermaalen dus wordt gefproken, gelijk bij voorbeeld, Jer. XXXI: 18. Bekeer mij Heer zo zal ik bekeerd zijn: Ten ware men liever met den grooten schultens (f), deze woorden meteenig onderfcheid vertaalde, dan zou men veelligc dit laatfte gezegde kunnen opvatten, van 't vernieuwen van Hemel en aarde, als of er fiond, gij zult ze veranderen of in een rollen en zij zullen vernieuwd worden, Intusfchen is 't ons genoeg, opgemerkt te hebben, dat Hemel en aarde niet alleen ver. ouden of verjlijten zullen, maar dat ook dezelfde Schepper, die deze dingen eerst heeft voortgebragt, daar aan zijne hand zal leggen . f*} Vide, inrer alios Celeb. vitringa Obf. Sacr. LH, IV. Cap. XVI. & ex crontraiio Clarif. buude. Hit*. Gnn, T. i. Fafc. I. p. 292. Ct) m 1.1. f- 50?:  BRIEF aam de HEBREÉRS. i5r gen om dezelve op eene verbaazende wijze te veranderen. Doch welke wisfeling deze fchepzels ook zullen ondergaan,de Mesfias,die dezelve voortgebragt heeft, is voor geen de minfïe verandering vatbaar: Gij zijt dezelve en uwe Jaaren zullen niet ophouden, dus gaat de H. Schrijver voort. Maar gij zijt dezelve, zo zegt de Dichter bij tegcnfreliiage van den Mesfias. Eigenlijk ilaat er Gij zijt altijd Hij of Die: men vindt hier het voornaam woord Hij (NIH) 't welke ook voorkomt Deut. XXXII: 39. ziet nu dat Ik, Ik die ben. Bekend is het, dat dit woord door de Jooden onder de Godlijke naamen geteld wordt. Altans blijkt hier ten duidelijkften uit,dat de Heer, de Mesfias, als de oneindige, nooit veranderen kan, bij de allerverbaazenfte omwen» telingen der eindige dingen, gebeurt er geen de minfte verandering in zijn beftaan, Hij is altijd dezelve, altijd Hij. Ja, om nader aan te toonen , dat zijn aanwezen volflrekt onveranderlijk is , doet de Dichter er nog ten flotte bij, en uwe Jaaren zullen niet geëindigd worden of niet ophouden. Dewijl de Heiland naarzijne Godheid eigenlijk geen Jaaren telt, is dit voorftel flechts naar der menfchen gewoonte, welke over geen aanwezen van eenig ding kunnen fpreeken,dan met uitdrukkingen die van den tijd ontleend zijn. Men moet derhalven de geheele fpreekwijze famen vatten , en deze kan ons leeren, dat 's Mesfias Jaaren nooit geëindigd, nooit voltooid L wor- HOOPDST, I. VS. 12. En als een dekkleed zult gij ze in een rollen , en zij zulkn veranderd worden.  ,M O O F D S T. i. VS. 12. ■Maar gij zijt dezelve, en uwe jaa. ren zullen niet ophouden. 162 het I. HOOFDST. van PAULUS worden, dat duizend jaaren bij Hem zijn als een dag en wederom een dag als duizend jaaren, terwijl er ook nooit een einde aan zijn beftaan zal wezen, 't welke wij zeer ongedrongen kunnen afleiden,uit het gene airede te vooren geieerd is, namelijk, dat Hij zeifin het begin den Hemel en de Aarde heeft voortgcbragt, daar uit blijkt ontwijfelbaar , dat Hij een eeuwig aanwezen hebbe, als reeds beftaandc toen er geen tijd geteld werd. Dus zagen wij den zin van dit voorftel, terwijl 't ons voorts weinig moeite behoeft te kosten, om te toonen hoe gepast dit is, naar 't oogmerk van den Apostel Te vooren had hij, zo als wij gezien hebben , uit de gewijde Boekrolle , Mesfias ais een Eeuwigduurend Koning afgemaald, daar op laat hij wederom een Bijbelgetuigenis volgen , waar uit blijkt, dat Hij een volftrekt onveranderlijk eeiiwigdnurend en onafbanglijk beftaan heeft, en derhalven geen de minfte bedenking op zijne eeuwigduurende regeering kon vallen , dus pasfen deze Bijbelplaatfen zeer we! bij elkander en famengenomen, leveren zij een vertoog op, dat Mesfias en een eeuwigduure?id en een volftrskt onaf ba?iglijk Koning is, 't welke in tegenftellinge gebragt wordt met de Engelen, want deze in hunne voortreflijk beid befchouwd , zijn wel uitmuntende Dienaars der Godheid volgens vs. 7. maar dat vrij meerder is, Mesfias is een eeuwig Koning zo als wij over vs. 8 en 9. zagen. Daarbij de Engelen zijn flechts fchepzelen, maar de Mesfias is onafkanglijk Ko-  ÊRTEF aan de HEBREÊRS. 16*3 Koning, Hij heeft een vol/trekt onveranderlijk brjiaan, Hij heeft Hemel en Aarde voortgebragt : deze zullen eens vergaan , maar al verandert alles wat veranderen kan , Hij blijft altijd dezelve; en moet dus als voortreflijker dan de Engelen befchouwd worden. Laaten wij hier uit nu ook eenig nut voor onszelven opzamelen. Het 7de vs. doet ons zien, hoe de Engelen aan 't oogmerk hunner fcheppinge in hunnen dienst getrouw beantwoorden, dit geeft ons aanleiding om tot ons zeiven in te keeren en ons aftevraagen: hebben wij voor ons zeiven dit oogmerk zoeken te kennen en te bereiken ? wij de eenigfte redelijke aardbewooners , hebben wij geduurende ons verblijf hier op aarde , God zoeken te kennen; Hem i in zijne werken te verheerlijken en ons in zijnen dienst met ons ganfche harte zoeken bezig te houden ? — Zeer veele zullen zich hier , veroordeeld vinden, zo zij de flem van hun I geweten hooren willen. Ongelukkig mensch, ! die dit verwaarloosd hebt, gij klimt niet op tot den rang der Engelen, gelijk gij in zeker I opzichte moest doen: maar gij verlaagt u beI neden het redenlooze gedierte, 't welke op ! zijne wijze God zijnen Schepper verheerlijkt* Zoekt dan dit met fchaamte in te zien, en tot eene tijdige verbetering te komen. Hij, die zijne Engelen maakt als de winden, kan door zijne hartverbeterende genade, a ook \ tot werktuigen ter zijner eere vormen. Tracht dan daar toe biddende te geraken! L 2 Maar HOOFDST.' I. VS. 12. Maar gij zijt dezelve, en uwe jaaren zullen niet ophouden, j  HOOFDST. i. VS 12. Maar gij zijt dezelve, en uwe jaaren zullen friet ophouden. 164 het £ HOOFDST. van PAULUS Maar gij, die u aan vuriglijk in 's Heeren dienst verlustigt , kunt door der Engelen voorbeeld aangespoord worden , om meer overvloedig te zijn in 't betrachten van uwen plicht, hun ijver moet den uwen wekken, en met, één woord, daar in de gewesten der onfterflijkheid , de Engelen uw gezelfchap zullen uitmaaken; zo moet gij ook hier op aarde al naar de gelijkvormigheid met hen ftaan, in 't dienen van uwen Maaker: Jefus leerde u daar toe, van uwen Hemelfchen Vader bidden, uw wil gefchiede gelijk in den Hemel [alzo] ook op de Aarde! Vervolgens zien wij, uit het 8fte en odevs. welk een Koning Jefus is, hoe welgegrond en billijk zijn beftier zij, hoe Hij de rechtveerdigheid beminde en de godloosheid haatte. Dit alles leere ons,zulke menfchen alleen gelukkig te fchatten , welke hunne halzen onder zijn juk buigen, dit zette ons aan , om zonder uitftel, zo wij 't nog niet gedaan hebben , Hem tot onzen Heer te kiezen en den dienst der verkeerdheid te verlaaten. Doch wij moeten ons voorfleilen, willen wij onderdaanen van dezen Koning zijn, dat het niet genoeg is zijnen naam te belijden, naar Hem Christenen genoemd te worden; neen, wij moeten ook de rechtvaardigheid liefhebben en de godloosheid haaten , het verderf dat in ons woont, zondige eigen zin, vuile liefde tot ons zeiven, waar door wij met verlaating van den Heere ons zeiven ten afgod ftellen , bedorvene neigingen, gehechtheid aan de zinnelijke dingen, en wat men meer  BRIEF aan de HEBREËRS. 16$ meer van dien aart kan optellen , moeten uitgeroeid, deze alle moeten te ondergebragt worden , daar toe is den ganfchen leeftijd noodig, dewijl het kwaad aan deze zijde van 't graf nooit geheel zal overmeesterd worden, evenwel er moet daar toe ook gediuirig gewerkt, daar op moet het beftendig toegelegd worden; en aan den anderen kant, die een onderdaan van Jefus wil zijn moet ook alle gerechtigheid vervullen, alle de plichten der heilige zedckunde moeten betracht, al wat God gebiedt moet gedaan worden, en welk een beminlijk leven is dit, God te gehoorzaamen, Hem te eerbiedigen in onderwerping jegens Hem te verkeeren, hoe betamelijk, zijnen evenmensch lief te hebben, te achten, te helpen, en wat ik meer daar van zou kunnen opnoemen? Intusfchen moeten wij vooral in 't oog houden ,dat dit alles uit de rechte bron moet voortvloeien, uit het beginzel des geloofs, zo dat men bij Jefus zelf genade en kragten zoekt, om in dit alles getrouw te zijn. Willen wij ons gerust ftellen onderdaanen van Jefus te zijn , zo moeten wij uit onze werken ons geloof toonen, anders zouden wij ons met valfche overleggingen bedriegen. Dat dan een elk onzer zich hier aan toetfe, zich hier naar regele! Maar ik wil, daar 't mijn oogmerk is, om als in 't voorbijgaan, maar iets aan te roeren, ook nog het bemoedigende gadeflaan , het welke er voor u die Jefus lief hebt, uit vs. 10—12. te ontleenen is. L 3 Je- HOOFDST. i. VS. 12. Maar gij zijt dezelve, en uwe Jaaren zullen ' niet ophouden.  H0.0FDST. i. VS. 12. Maar gij zijt dezelve, en uwe Jaaren zullen piet ophouden. 166 het I. HOOFDST. van PAULUS. Jefus, de Algenoegzaame Heiland, bezit een fcheppend alvermogen. Hij bragt de Aarde en de Hemelen door 't bevel van zijnen wil uit niet voort, Hj draagt alles nog. Hij bezit dan ook een herfcheppend vermogen, om doode zondaars aanvanglijk levendig te maaken, om 't geestelijke leven , dat Hij mededeelt, te voltooien. Hij , die als een fchepfcl hier een wij'e tijds kwam woonen, om 't recht der verlosfinge te verwerven, is de eeuwige God, de Jehovah, de Schepper van de einden der aarde; Hij heeft dan vermogen genoeg, om alle gevaaren van zijn volk aftewenden, al waare het ook, dat alle gefchapene kragten zich op hun verderf toeleiden, en daar toe famenfpanden; en dat het beminnelijkfte is, men kan ook aan zijne goedwilligheid niet twijfelen, daar Hij om zondaars te verlosfen, mensch geworden is, en naar zijne menschheid zelfs eenen fmaadelijken vloekdood ondergaan heeft,om zijn volk te bevrijden. Daarenboven, Jefus Gods Zoon blijft altijd dezelve, en 't is er zo verre van af, dat zijne jaaren ooit zoude ophouden, dat H.j zelfs volftrekt onveranderlijk is, en er geen tijdtelling bij Hem plaats heeft. ó! Welk een groote , welk eene Godlijke Zaligmaaker is Jefus! Brengt de veranderlijkheid der ondermaanfche dingen , fomtijds treurige uitwerkfete en veranderingen van wenschlijke omi'randigheden te wege. Jefus blijft echter altijd en beftendig is Hij dezelve, al veranderde dan de aarde ook haare plaatfe £8 al wierden de bergen in 't harte der Zee ver-  BRIEF aan de HEBREËRS. 167 verzet, de groote Christus zal voor de veiÜghejd van zijn volk zorgen. Ja, wanneer het jongde oogenblik der wereld komt, dan zal z jn v(dk nog uit dien brand gered worden , dewijl alvoorens de Inatjt- bazuint zal jlaan, en de dooden in onverderflfkheid opge~ wekt worden, 't Is waar, de godlooze zullen ook in de opftandinge deelen , maar 't zal voor hun ter verfmaadheid en eeuwige af» grijzinge zijn. Terwij! alle die Jefus tot hun toevlucht hebben , dan zullen opgenoomen worden in de wolken en den Heer te gemoete gevoerd in de lucht, om akoos bij den Heer te zijn, en in de onverbreekljke zaligheid, in 't ftooreloos geluk van hunnen Heer en Koning zich met Hem te beroemen. Doch wij volgen onzen Apostel die tot zijn vierde en laatste bewijs overgaat: waar door KJ betoogt, dat de Mesfias, als de eenige oorzaak der Zaligheid in de hoogfte eere deelt,zittende aan Gods rechtehand, daar de Engelen flechis eenen bedienende invloed op 'r werk der zalighdd hebben: dit vinden wij in het 13 en I4de vs. van dit Hoofdftuk, daar Paulus zich dus uitlaat , En tot welken der Engelen heeft Hij ooit gezegd, zit aan mijne rechte [hand] , tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten ? Deze woorden ziet men dat ontleend z:jn uit het vs. van den'CXdcn Pf. alwaar de H. Dichter zegt, de heer heeft tot mijnen Heer gefproken, *zit tot mijne rechtehand enz. Wij zullen dan eerst, dit getuigenis overL 4 wef> HOOFDST. L vs. 12. Maar gij jijt dezelve, en uwe Jaar.-n zullen n;-t ojpliuu» ica.  Hoorns' i. vs. 13. En tor we ■ken der Er gelen heeft Hij ooit ge zegd, zit aan mijne rechte [handj. i58 het I. HOOFDST. van PAULUS "• weegen, aleer wij gadeflaan, op welke eene . wijze en tot welk een oogmerk bet zelve - door Paulus wordt aangehaald. Onder alle de te vooren bi jgebragte Schriftplaatfen, welke van den Mesfias handelen, is er zeker niet één te vinden, welke duidelijker van Hem fpreekt, noch met algemeener toeftemmingc, daar voor is erkend geworden , dan deze, welke wij tans zullen overwecgen. Onder de oude Jooden en bijna alle de Christenen, heeft het geen tegenlpraak gevonden , dat dit geheele lied, of ten minfteri dit eerfte gedeelte van 't zelve ons recht* ftreeks eene treflijke voorfpclling van 's Mesfias heerlijkheid oplevert. Zulke zelfs onder de Christenen die anders niet zeer mild zijn, in het erkennen , dat de Me.-fias in veele plaatfen van de Schriften des O. Verbonds wordt afgetekend , geeven hunne toeftemming, dat men zulks in dit gewijde Zangftuk, buiten^tegenzeggen ten duidelijkften ontdekt. En 't is niet geheel buiten reden, in onzen, anderzins zeer uitmuntenden, cal vu nus berispt, dat hij bet zitten aan Gods rechtehand, waar van hier gefproken wordt, aanmerkt, als eenigzins op david toepaslijk te zijn (*)» En (*•? toni. df.ijlingius Olferv. Sacr. P. ut. p. m. »»7. &. Niet te onpas, mag ik hier het zeggen van de aeachte Schrijvers der n 1 e »; we n e d e r l. bibliotheek aanhaafcn, t welke voorkomt Ifte D. hl. 4,2. Daar dezelve hij zekere gelegenheid aanmerken, dat: „ hoe groote hoogacht™ „wij voor dien voortreflijken Kerkhervormer hebben, wii „ nochtans daarom alle zijne bijzondere verklaarinsen van de „ Schpituur en inzonderheid van de Profeetiyen niet inllera- a oen  BRIEF aan de HEBREËRS. 1Ó9 En zeker, er kan onder de Christenen, die 't geleide van den grootften leeraar en zijne Apostelen willen volgen, geen twijffel hieromtrent overblijven. Heiland jesus is zelf voorgegaan , om over deze woorden eene verftommende vraag aan de Farizeërs te doen: ,,. hoe, namelijk, ,, daar zij erkenden de Christus was Davids ,, Zoon, David Hem dan in den Geest zij,, nen Heer konde noemen , zeggende: de ,, Heer- heeft gezegd tot mijnen Heer, zit aan ,, mijne rechte [hand]",- zo als wij Matth. XXll:4i—46. leezen. Waar uit wij met her. hoogffe recht befluiren, dat Jefus deze woorden aanhaalt als rechtltreeks op den Mesfias tocpaslijk te zijn; ja wat meer is, dat dc anders zo listige Farizeërs, hier op geen uitvlucht wisten te bedenken: maar willens of onwillens moesten toeftaan', dat de Heiland in deze zijne onderflellinge den waaren zin der Godfpraake getroffen had,offchoon zij juist, door deze onderflellinge tot befchaamend Uilzwijgen, op de hun voorgeltclde vraage gebragt werden. Apostel petrus volgde zijnen Meester op dit gebaande fpoor, toen hij op tien zo beruchten Pinkflerdag, ten aanhooren van zo veele Jooden, zeer treffend betoogt , dat David van zichzelven deze woorden niet kon gebruiken : daar hij volgens Hand. II: 34—36. zich dus heeft laaten hooren: Want David is niet opgevaaren in de Hemelen : maar hij zegt, „ mo»i of blindcling aannecmen, maar gelooven , dat bij als J3 een faalbaai mensch aan misgisfingen onderworpen was", L 5 II OOFDSTf i: vs. 13. En tor welken der Engelen beeft Hij ooit gezegd, zit aan mijne rechte [hand]. J  ft O O F B ST. I. vs. 13. En tot welken der Engelen heeft ïïij ooit gezegd , zitf aan mijne rechte timndj. 170 het I. HOOFDST. van PAULUS zegt, de Heer heeft gefprooken tot mijnen Heer zit aan mijne rechte [hand]. Tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten, zo weete dan zekerlijk het ganfche huis Israëls, dat God Hem tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, [namelijk] dezen Jefut dien gij gekruist hebt. De welondervvezene paulus leert ons met het zelfde gezag, hoe wij deze taaie te verftaan hebben, daar hij met duidelijke toefpeeling op deze woorden, I Cor. XV: 25. zegt, want Hij moet als Koning heerfchen, tot dat Hij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben. En in deze plaatfe, welke wij nu befchouwen, doet hij ons, zo als nader blijken zal, niet minder zien, dat dit gezegde op niemand anders dan op den Meslias toepasjijk zij, dit leiden wij ook af, uit alle die plaatfen daar de Apostel van Christus zitten ter rechte [hand] van God fpreekt, als daar is Efez. 1: 20. Col. III: 1. Heb. I: 3. VIII: 1. X: 12. en XII: 1. dewijl deze benoeming ontwijffelbaar uit den CXden Pf. ontleend is. Ja uit de volgende woorden van dit H. Zangftuk , wordt ook door onzen fchrijver zo rechtftreeks iets op den Mesfias toegepast, dat wij niet minder van des Apostels overreedinge aangaande dit ftnk overtuigd worden: ik bedoele het woord der eedzweevinge door het welke de Mesfias is aangefteld tot een eeuwig Priester naar Melchizedeks ordening , 'f welke wij vinden in het 4de vs. van den CXden Pf. en door Paulus aangehaald is. Heb. V: 6". VI: 20. en VII: 21. Zo veele bewijzen zijn er voor de hand, orn  BRIEF aan de HEBREËRS. i?i om aan te toonen, dat het onfeilbaar gezag der fchriften van 't N. Verbond, voor hun die het zelve erkennen, ten fterkfte verplichtende is, ter ftaavinge van die gewigtige onderftellinge , dat het H. Dichtftuk, waar uit de woorden van dit I3de vs. genomen zijn , ons recheftreeks op den Christus wijst. En dit is zelfs door de Oude Jooden zonder bedenking toegedaan. Hoe dezelve hier over ten tijde van Christus dachten, is genoegzaam afteneemen uit het gene wij reeds over Aiatth. XXII: 41 — 46. hebben opge. merkt. j\jen heeft ook uit de fchriften van de voornaamfte Joodfche leeraars van vroegeren tijd getuigenisfen gezameld, waar uit ten klaarften blijkt, dat dezelve aan niemand anders dan aan den Mesfiis dachten bij 't ophelderen van deze woorden (*). Dan er zijn ook onder de Jooden , die hier geheel hunne oogen van den Mesfias hebben afgewend (f). De liefde tot een onpartijdig onderzoek, noopt ons om beknoptelijk het eene en andere des aangaande te overweegen. Sommige derzelve hebben gewild, dat dïc Dichtftuk vervaardigd zou zijn geworden, door (') Conf. p. p. huetius Demonftr, Evang. Propof. VII, p. 111. 588. & s. deijlingius, Obferv. Sacr. Pars III. Obf. XIV. p m. 136- quoque c. schoitgïsius flor. Hebr. ad Matth. XXII: 44. Ook kan de Nederduitfche Lezer deze getuigenislen vinden in de verza'melinge der Engelfchs. Godgeleerden over llelr. I: 13. en Bij t. h. van den h«t, over dezen Pf. biadz. 39—53. ij) Videantur itcrum hl'ehus & dei;iikcios 1. L hoofdst» T. vs. 13." En tot welken der Engelen heeft. Hij ooit gezegd, zit aan mijne rechte [handj.  hoofdst I. vs. 13. En tot wel ten der En gelen heeft Hij ooit gezegd, zit a;:n mijne rechte [hand]. 1 171 het I. HOOFDST. van PAULUS door abrahams huisknecht eliezer, tot lof van zij n e n h e e re , van wegen deszelfs luisterrijke overwinninge op de vijanden van Sodoms Koning, waar van wij Gen. XIV. leezen:dan dit is zeker eene opvatting, zo klaarblijklijk uit verlegenheid verzonnen, dat dezelve geen brede wederfpraak verdient; het leezen van het opfchrift, voor dit gewijde Zangftuk geplaatst, is alleen genoeg om het zelve te keer te gaan. Wilde men meer hier tegen inbrengen , meer dan één der oude KerkJeeraaren , heeft reeds uit den inhoud van dezen Pf het beuzelende van deze opvatting aangetoond en dus genoegzaame ftof daar toe opgeleverd (*). Van niet meer gewigt is de uitvinding van anderen , om dezen Pfalm , als een lofdicht op de dapperheid en voorfpoed van Koning Hiskia of eenig ander Vorst der Jooden aan te merken: doch bij aldien dit zo ware, hoe komt dan de naam van Koning David aan 'c hoofd van dit lied te pas? Maar men moet erkennen, dat onder de leeraars der Befnijdenisfe eenige weinige een pad ingeflagen hebben, 'l: geene zich bij den aanvang min gevaarlijk, altans min verachtUjk voordoet, zij willen naamelijk het opfchrift van dit Dichtftuk dus vertaaien : Een Pfalm aangaande David, terwijl men dan onderftelt, dat iemand van Davids Zangers, dit ftuk C5 Conf. chrijsostomus ad Pf. CIX. iuxt'a Bihl-' jrasc. ordinem & hierokjjmus ia Commcnt ad Matth, CXII.- 41. p. ni. 55.  BRIEF aan de HEBREËRS. 173 {tuk ter eere van zijnen Koning vervaardigd hebben, welke gevoelen door r. abe.v esra en r. david kimchi , is verdedigd geworden. Wat deze verklaaring aangaat, men is verplicht toe te ftaan dat het opfchrift (UT*?) deze vertolking zoude kunnen lijden, evenwel daar deze ichrijf .vijs (met de lerter *?) op veele plaatfen den Dichter aanwijst van het fluk voor 't welke dezelve geplaatst is ,zo moet men 't allerbillijkst keuren, hier in op eenen eenpaarigen voet te werk te gaan , en dus David als den maaker van dezen Pf. aanmerken , wijl men anders al 't gezag van de opfchriften der Pfalmen ten eenenmaale ten onderflen boven keert. En dat nog meerder klemt:kan men ongedrongen van David zeggen, dat hij aan 's Heeren rechtehand geplaatst is? Ja, is het niet de hoogfte ongerijmdheid, dat men David als Priester, als Priester naar Melchizedeks ordening, als Priester in eeuwigheid, wil aanmerken? Uit den inhoud van den Pf. zelve, beduiten wij derhalven, dat hier van niemand anders dan van den Mesfias gezongen wordt. Terwijl ik mij voorts niet bezig houde met het wederfpreeken der opvattinge, dat hier wel in den Geestlijken zin op den Mesfias , maar in den letterlijken zin op David zoude gezien worden (*) Alleenlijk merk ik aan dat men zich ten bewijze hiervan te vergeefs beroept op Matth. XXII: 43. als of in den Geest (*j Coat. D£ijiis6ius In 1. 1. HOOFDST* I. VS. IJ. En toi wel. ken der Engelen heeft Hij ooit gezegd , zit aan mijne rechte [hand].  itookd S 1 i. vs. 13. En tot wel ken der Et! gelen lieert Hij ooit ge zegd, zit aan mijne rechte fhandj. C*) Videatur. CI»r. venema ad h. Pf. Ct) Conf. iterum Clar. venema ad h. Pf. 174 het t HOOFDST. van PAULUS • Geest (sy 7rpw/ua.nj zo veel te zeggen ware als" . naar den geestlijken zin, wijl dit genoegzaam ■ wordt ontzenuwd, door 't gene er is, Mark. . XII: 56: daar wij duidelijk leezen: David heeft door den Heiligen Geest (ty rot 7rfït>/uxn re* dytco) gezegd. Ook zal ik verder niet onderzoeken of alleen het eerfte gedeelte van dezen Pf. op den Mesfias en deszelfs laatfte deel op David toepaslijk zij (*), wijl ter deezer plaatfe alleen de eerfte woorden van dit lied te pasfe ko. men. Ik zeg alleenlijk in 't voorbiigaan, hier voor geheel geen grond te vinden. Wij hebben nu, meene ik , genoeg gezegd om aan te toonen,dat David door den Geest der profeetfije ontvonkt, Mesfias in zijne heerlijkheid befchouwd en zijne luisterrijke verheffing in dit lied gezongen hebbe. Ten aanzien van de nadere ontvouwinge der hier aangehaalde woorden uit dit lied, moeten wij ons te binnen brengen, dat het niet weinig ten vertooge van derzelver belang ftrekt, in den aanvang van dit Dichtftuk te leezen de heer heeft gefprooken tot mijnen Heere. Derhalven moeten wij dezelve als eene Godlijke en onfaalbaare verklaaring befchouwen. Het is daar toe niet onaartig optemerken, dat men, de woorden waar mede de Dichter begint, voegzaam dus kan leezen: de Godfpraak of de Orakelftem (öO) van Jehova aan mijnen Heere (f). De  BRIEF aan de HEBREËRS. rfƒ De Dichter gebruikt Gods gedenknaam je hovah, om de verhevenheid der Godfpraa ke , welke hij door ingeeving van Gods Geest befchreef, te meerder te doen doorftraalen , en wij kunnen hier voegzaamst aan God den Vader denken. Daar, volgens het te vooren opgemerkte, de Mesfias onder de benoeming van mijnen heere voorkomt. David erkent hier mede denzelven als waarachtig God niet alleen, gelijk hier de naam adoon in den volften nadruk zeker moet genomen worden, maar ook daarenboven hij erkent zijne betrekking op denzelven , hij merkt Hem aan als zijnen Schepper, Verlosfer en Weldoetier, offchoon Hij naar zijne menschlijke natuure de vrucht van Davids lendenen zoude worden. Dan de inhoud van deze Godlijke orakelftemme ons te vertegenwoordigen, komt tans meest te pas:het gezegde dient alleenlyk, om op te merken dat hier eene Godlijke verklaaring van 's Mesfias recht gevonden wordt. Naar dezelve verordende de Vader aan zijnen Zoon de zitting aan zijne rechte hand. Hoe dit gezegde ten opzichte der Godheid, geenzins eigenlijk kan worden opgevat, en wat de waare beduidenis dezer fpreekwijze zij, hebben wij airede, zo veel het beloop van deze verhandeling vorderde , bij de ontvouwinge van het 3dï vs. gezien, wij behoeven dit dan niet te herhaalen: maar herinneren ons flechts, dat hier de allerhoogfte heerlijkheid wordt aangewezen. Wij zullen dan nog maar een oogenblik flil- ftaan HOOFDJE? I. vs. 13. En tot welken der Engelen heeft Hij ooit gezegd , zit aan mijne rechte [hand].  HOOFDST I. vs. 13. Tot dat ik jiwe vijan • den zal ge 3KX hebben tot een voetbank uwer voeten. 176 het L HOOFDST. van PAULUS • fiaan ter bepeinzinge van het geen hier bijgevoegd wordt, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben, tot een voetbank uwer voeten. Door 's Mesfias vijanden , hebbe men te denken aan den Duivel met zijne Engelen, aan die ongelukkigen onder de menfchen, welke weigeren Hem als hunnen Koning hulde te bieden, of zijn volk verdrukken, ja, men zou deze benoeming in die ruimte kunnen opvatten , dat daar door alles bedoeld wordt, wat eenigzins ten nadeele van's Mesfias onderdaanen ftrekt, waar toe wij aanleiding krijgen uit 1 Cor. XV: 26. daar Paulus onmidlijk op de aanhaaling van deze woorden in 't 2jfte vs. gedaan, laat volgen : de laatfte vijand die ie niete gedaan wordt is dl dood. De fpreekwijze die vijanden ten voetbanke der voeten te ftellen, verklaart men zeker niet onaartig, uit het gebruik der Oosterlingen in vroegere en laatere tijden zeer bekend, volgens "t welke een overwinnend Koning of Veldheer den overwonnenen met voeten trad,zijnen voet op deszelfs nek zetteen wat des meer zij. verg. fofua X: 24. daar de Veldheer den Overften van 't krijgsvolk gelastte om toe te treeden en hunne voeten te zetten op de halzen der vijf gevangene Koningen , 't welke ook door hun volbragt werd; waar van men, behalven verfcheidene toefpeelingen in de H. Bladen op dit gebruik , als daar is, Hij brengt de volken onder ons en de natiën onder onze voeten Pf. XLVII: 4. en foortgelijke plaatfen , ook meer dan een voorbeeld in de ongewijde Gefchiedenisfen vindt  BRIEF aan de HEBREERS. 177 vindt, als daar is, dat de Perfiaanfche Koning sa por, Keizer valerianus tot een' voetbank gebruikte otn ten paarde te ftijgen, gelijk tamerlan aan den Sultan baïazeth ook deed, en wat dergelijke voorbeelden meer zijn. Wil men hier eene toefpeeling zoeken, dan komt dit zeer ongedrongen voor: maar men zou ook, zonder eenige toefpeeling te maaken, de zaak eenvoudig van de vertreedinge , of verdelging ge der vijanden verftaan kunnen. Het is ten minften zeker dat die hier klaar geleerd wordt, en dus niet zo zeer, gelijk hier onymus wilde (*) , de bekeering der vijanden door geloofsonderwerpinge aan den Mesfias. Wij bepaalen dan onze gedachten tot de volkomene overwinning van dezen Koning over alle zijne hardnekkige wederftrevers: welke gegrond zoude zijn op hunne geheele verdelging , waardoor zij volftrekt buiten ftaat zouden gefteld wezen , om ooit het hoofd wederom op te beuren. , Niemand denke echter, als of hier door eenige wreedheid aan Mesfhs geëigend wordt: in tegendeel , God belooft dit aan zijnen Zoon te zullen geeven, dus zou dit volgens des Heeren bevel,overeenkomftig zijnen wil en ter ocffeninge van een rechtvaardig drafvonnis gefchieden. Doch hier komt eene tijdsbepaaling voor, Hij zou zittten aan Jehovah's rechtehand, tot dat dezelve zijne vijanden Hem ten voet- (*} li' Epitapliio Fabiolat M 'HOOFDST f. vs. 13. Tot dat ik uwe vijanden zal ge zet hebben tot een voetbank uwer vosten.  HOOFDST. i. vs. 13. Tot dat ik nwe vijanden zal ge. zet hebben tot een voetbank uwer voeten. 178 het t HOOFDST. van PAULUS voetbanke gefield had. Hoe is dit: is dan de Mesfias niet in eeuwigheid gezeten aan''s Vaders Rechterhand,gelijk er evenwel zo duidelijk ttaatHebr. X: 12?—Sommigen meenen,er is geen zwaarigheid om toe te ftaan, dat dit zitten aan Gods rechtehand eens op zal houden: wijl daar door niet zo zeer Mesfias koninglijk bellier in't algemeen,als wel het bewind over zijne kerke hier op aarde, geduurend» de dagen van haaren ftrijd, in 't bijzonder, zou worden aangewezen; welk bewind eens zal ophouden en verwisfeld worden, wanneer God alles zal zijn in allen, als de Christus het Koningrijk Gode den Vader zal hebben overgegeevcn, volgens 1 Cor. XV. (*) — Dit is zeker geen onrechtzinnige verklaaring; ditftelfel benadeelt Christus eeuwige Godheid en eindelooze heerlijkheid niet. — Liever zou ik evenwel in overeenftemminge met den genoemden tekst Hebr. X: 12. de meer gewoone opvatting, hieromtrent overneemen : om namelijk dit woordje tot (ij?) in dien zin te neemen, dat er de volgende tijd niet door wordt uitgeflooten. Zo heeft men veele voorbeelden, waar van ik er flechts één zal noemen , Michal, Sauls dochter, had geen kind tot den dag van haaren dood 2 Sam. VI: 23; dit fluit zeker den volgenden tijd niet buiten, dit geeft niet te kennen dat haare onvruchtbaarheid naderhand ophield : zo neemen wij 't ook hier. En dit voldoet ook volkomen aan 't oog- O Das hebben het de Heeren bynveus over dezen Pf. en v e n e m a gelijk ook mic h ae lis, hoewel deze een weinig anders.  BRIEF aan de HEBREERS. 179 oogmerk van den Dichter, die eenen Zegezang , wegens Mesfias overwinning zingt: waarom Hij denzelven wilde aftekenen, als op zijnen koninglijken troon geplaatst, tot dat alle vijanden overwonnen waren. Daar Hij voor 't overige geen bepaaling maakt, hoe lang deze Koning op dien troon zoude zitten; 'dewijl dit geheel nog tot zijne bedoeling niet te pasfe kwam. Het eeuwigduurende van deze koninghjlce regeeringe, welke met het Priesterlijke ambt onfcheidbaar gepaard zou gaan , wordt ftraks hier op, in het 4de vs. voorgefteld, daar het is: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar melchiZ e deks ordening. Dus meene ik,tot mijn doel, genoeg over den zin der woorden gezegd te hebben: eii zal alleenlijk hier maar bij aan merken, dat deze heerlijkheid, Mesfias als een loon op zijn werk ftond toegevoegd te worden. Dit blijkt uit het beloop van dit lied als een Zegezang, wegens Mesfias overwinning; dit is afteneemen uit des Apostels voorftel in het 3dc vs. nadat Hij de reinigmaakinge onzet zonden heeft te wege gebragt, is Hij gezeten aan Gods rechtehand; gelijk dit alomme ook in den Bijbel dus wordt aangemerkt. Wij bezichtigen dan voords,op welk eene wijze en tot welke bedoeling Apostel Paulus dezelve aanhaalt:dit leeren wij uit zijn voorftel in 't begin van dit i3de vs. Het is, tot welken der Engelen, heeft Hij ooit dit gezegd ? Dit is in 't zaaklijke volkomen eenftemmig, met het gene wij reeds gezien bebben in den aanvang van het 5de vs. Het vraagsM 2 wij HOOFDST I. vs. 13. Tot dat ik uwe vijanden zal ge zet hebben tot een voetbank uwer voeten.  HOOFDST. i. VS. IV Tot dat'ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten. ï8q het I. hoofdst. van paulus wijze voorftel behelst eene fterke ontkenning, dat nooit tot iemand der Engelen, tot de allerverhevenfte onder hen zeifs niet , in 't H. blad zodaanig eene taaie gevoerd is: neen , dit is eene bevoorrechtende uitzondering van Gods Zoon van den Mesfias, dat tot Hem door Jehovah zelf, door God den Vader, op deze wijze gefproken wordt, dus moet men alzins zijne voortreflijkheid boven de Engelen erkennen. En om dit nog nader te doen zien, brengt Paulus zijn betoog ten flottcdoor hier bij te voegen; dat de Engelen , offchoon eerbiedwaardig, echter niet meer dan eenen dienstbaaren invloed op het werk der zaligheid hebben. Waaromtrent de fchrijver in 't 14^ vs. zich dus laat hooren: Zijnze niet alle gedienJlige geesten, die tot dienst uitgezonden worden , om der gene wille die de zaligheid beërven zullen ? Hij richt zijn voorftel vraagende in ; als zich verzekerd houdende van elks toeftemminge, immers van de weldenkende onder zijne leezers. Wij zien ook, dat de fchrijver met bijzondere keuze van alle Engelen fpreekt. Welke rangen dan ook onder ben mogten plaats hebben, welke kragtige Helden onder dit blinkende Hemelheir cok mogen uitmunten; zij zijn alle te famen, echter gedienstige. Geesten. Niemand denke evenwel, aan eenen verachtelijken ftand of Jaage dienstbaarheid. Neen 1 de benoeming van dienstbaare Geesten (\uTéeyiY.x wtWjMetTcs) zagen wij reeds in haare kragt bij 'c 7de vs. daar wij één van dezetwee  BRIEF aan de HEBREËRS. i8r twee woorden hebben , namelijk Dienaars: alleenlijk heeft hetzelve in dit vs. de gedaante van een bijvoeglijk naamwoord. Wij vertaalden het daar ter plaatfe , door aanzienlijke Dienaars, openbaar e beambten (*): men meent er zij in deze bewoordingen gedoeld, op de Engelen des diensts (rntPM »3S%3;, waar van de Jooden zo dikwerf in hunne fchriften fpreeken (|). Dit altans is zeker, dat deze ambtenaars der Godheid,hier nietterhunner vcrnederinge dus worden befchreven: maar dit voorftel ftrekt alzins om hunne voortreflijkheid aan te wijzen; en dit ftemt ook volkomen overeen met het oogmerk van den Apostel, zo als wij te vooren meer dan eens hebben getoond. Hij verheft de Engelen in hunne waarde; Hij erkent dat dezelve uitmuntende wezens zijn: maar toont,dat Mesfias nog oneindig voortreüijker is; dan deze troonwachters. Befchouwen wij vervolgens de woorden die onze Schrijver gebruikt: wij vinden dat de Engelen hier Geesten worden genoemd: in die onderftellingc, zo als ik met de meesten denke, dat zij enkele Geesten zijn zonder eigen lichaam. Altans de bewijzen van hun, welke willen, dat de Engelen eigene lichaamen Die lust heeft deze vertaallng nader met taalkundige bewijzen geftaafd te zien, kan ten overvloede te recht geraaken hij den geleerden Haagfchen Kerkleeraar nieuw land, in zijne uitlegkundige vennaaklijkheden, II. Boek ifide Brief ïn't antw. biadz. 232. enz.'t welke der leezinge dubbel waardig is. (f) Videatur schoetgenius Hor. Hebr. ad h. 1. & lub. capfellus Spicileg. ad h. 1. M 1 hoofdst. I. vs. 14. Zijnze niet alle gedien» ltige Geesten.  HOOFDST. I. VS. 14. Zijnze niet alle gedienftige Geesten, 182 het I. HOOFDST. van PAULUS men hebben, zijn mij altoos zeer wankelbaar voorgekomen : dan ik breide mij hier over te. genwoordig niet uit,om dat dit ook het voornaame oogmerk van Paulus ter dezer plaatfe niet is. Wij moeten de benoeming famenvatten en hier aan gedienjiige Geesten denken, dat is, zo als men uit het voorige gezegde zeer duide. lijk kan opmaaken, aan de Staatsdienaars van den hoogfitn Koning, aan de lijftrauwanten van de Hemeinmjeneit , die in zijn paleis hun verbiijf hebben en altijd het aangezicht van den Hemelvader zien, naar Matth. XVIII: 10. Doch 't zijn Staatsdienaars; welke ook elders naar den wil des boogften Konings gebruikt worden. Zij worden uitgezonden ten dienste om der genen wille die dc Zaligheid beer* ven zullen. Men moet bier gadeflaan, zij worden tot dienst uitgezonden: de wil van hunnen Koning is hunne wet. Zij zijn derhalven geen dienaars van de menfchen, zo laag fpreekt Paulus niet van hun. Zij brengen de menfchen wel hulp toe; maar hierin dienen zij God* welke hen uitzendt, die hunnen dienst in de onderfcheHene gewesten der fcheppinge bézigt, zo als het Hem behaagt. Ln deze dienst dien zijlaan God in gehoorzaamheid aan zijne bevelen bewijzen, ftrekt den menfchen ter hulpe , want het is om der gene wille die de Zaligheid beërven zullen. Het woord doof Zaligheid vcrdm'tscht, pnMM^r») heeft die ruimte, dat het zelve in 't gemeen aileilei redding of hulp aanwijst. Daarb;j heeft het werkwoord (k^vo(*uy) het we].  BRIEF aan de HEBREÊRS. i?3 welke de onze door beërven vertaald hebben, in 't gemeen de beduidenis van verkrijgen, met recht bezitten , zo als wij bij het 4liu vs. gezien hebben: des zou men zeer wel dit kunnen overzetten, om der gene wille die hulp verkrijgen zullen (*) ; gelijk ook der Engelen hulp wel eens den onvroomen met den Godzaligen wedervoer. Dewijl echter de Engel des heeren zich legert rondom de genen die Hem vreezen, naar den XXXIVltca Pf. het 8fte vs. en Gods gunftelingen bijzonder in de verzorgende liefde van den Hemelheere deelen : zo zoude ik ook liefst deze woorden in derzelver nadruklijkften zin voornamelijk verklaaren, hoewel wij die algemeener betekenis niet uit het oog behoeven te verliezen. Wij kunnen dan eenige bijzonderheden opnoemen , uit welke het blijkt ; dat deze Hemelboden ten dienfteuitgezonden worden, om hunnen wil die de zaligheid verkrijgen zullen. In 't brede hier over uitteweiden, duldt echter het oogmerk van dit mijn gefchrijf niet; en kan bij andere uitvoerig worden nagegaan (f). Letten wij dan flechts op de beveiliging, welke God daar door naar 't uitwendige aan zijn volk befchikt: 't was niet alleen Eliza die te Dotkan door eene Engelenwacht omftuwd werd, (*) Ziet michaei. ts over deze plaats. Q) Conf. j. ode Comment de Angelis Secï:. VIII. C. IV. g. $'. nee non b. de moor, Comment in markium T. II. p. 342. Ziet mede j. g. staringh, Bijbels zaaklijk Woordenboek , II. D. 2de ftuk, biadz. 284. nevens de Predikaatfsn van Aartsbisfcliop tillotson, III. D. blad*. 6.j. M 4 hoofdst. I. vs. 14. Die tot dienst uitgezondenworden, om der gene wille die de; zaligheid beërven zullen.  P00FDST. I. VS. 14. Dh 10: dienst uitgezondenworden, om der gene wille die de zaligheid beërven zullen. 184. het L HOOFDST. van PAULUS werd, zo als men 't gewoonlijk opvat, vol» gens 2 Kon. VI: 17: maar geheel Jerufalem werd door eenen Engel bevrijd, die het Asfyrisch leger teifterde, volgens het duidelijke verhaal 2 Kon. XIX: 34 en 35; in welk geval, al wil men aan eene vernielende pest. ziekte of eene foortgelijke plaag denken, de verborgene werking van eenen Hemelfcben Dienaar, der Godheid , niet geheel behoeft uitgeflooten te worden ; men vergelijke hierbij ,om dit te duidelijker te verftaan, 1 Chron. XXI: 14, 15 en 16. Denken wij aan de bemoediging en H geleide, welke God daar door aan zijne gunfteüngen op den weg deed ontmoeten: wij kunnen dit afneemen uit Abrahams toezegging aan E-liëzer Gen. XXIV: 7. en uit de ontmoeting van Elia , 1 Kon. XIX: 5 , 7. daar Hij in de woestijne met fpijs en drank verzorgd werd. De bijzondere onderrichting welke God door de Engelen wel eens mede deelde, vordert ook hier onze oplettendheid. Priester Zach3rias en de gezegende Moedermaagd, hadden daar de ondervinding van volgens L.uk. I: li en 26. Men 'lchrijft ook aan hun een bijzonder opzicht toe , ten aanzien van der menfchen Godsdienftige bedrijven. Sommigen leiden dit af uit Pred. V: 5; daar Salomo waarfc.hou.wt om ip. 't doen van geloften voor 't aangezicht des Engels zijne betuiging niet te rugge te roepen. Evenwel 't is waarfchijnlijker, dat hier door den Engel de Priester wordt gemeend , van wien uitdruklijk wordt gezegd Mal. Ul j. Hij is een Engel des HEEREN der  BRIEF aan de HEBREERS. 185 Jieirfchaaren. Meer gegrond kan men dit ten' aanzien van der Christenen vergaderingen opmaaken uit 1 Cor. XI: 10; daar de Apostel wil dat de Vrouw in 't bidden en profeteeren eene magt op 't hoofd zal hebben om der Engelen wille. Hoewel deze laatfte plaats ook niet buiten bedenkinge is, om er dit mede te bewijzen, waar omtrent ik mij echter nu niet uitlaate. : _;- Wijders, de overvoering van de Zielen der gelukkig geftorvenen naar Abrahamsfchoot, kent Jefus hun zo duidelijk toe, in de gelijkenisfe van den rijken Man en Lazarus, Luk. XVI: 22; dat wij daar aan niet twijfelen kunnen. Eindelijk mag men ook zonder bedenken vastftellen , dat in den dag van 't jongfte gericht, hunne bezigheid zal zijn, om de tóverkoorene bijeen te vergaderen uit de vier Winden. Zo men Matth. XXIV: 3 r. tot den laatften tijd, al niet wil brengen ; dan wordt men echter hierin genoegzaam bevestigd uit het 3i