TWEE BYBELSCHE DICHTTAFEREELEN. DOOR AMBROSIUS JUSTUS ZUBLL Te A M S T E L D A M, by DE ERVEN VAN DAVID KLIPPINK, in de Nes, 1784.   TOEWTING AAN DE MAATSCHAPPY DER VERDIENSTEN, ONDER DE ZINSPREUK! F E L I X M E R I T I S. Gy, die, aan 't handeldryvend Y, De fchoone kunsten kweekt ia onderfcheiden trappen! Verdienstclyke Maatfchappy! Duld dat een leerling in het koor der wetenfchappcn ü zynen eerstling nedrig wy'. * 2 'k Bied  T O E W Y I N G. " 'k Bied u het fchoonst tafrccl, dat immer dichter maalde. Wat Christen deelt niet in aII' de eer, In all' de heerlykhejd, die Jefus overfhaalJe; In de eer van aller goden Heer; Van hem ,die, tot ons heil,in 't vleesch, op 't aardrykdaalje? 6 Welk een ruime dankensftof! —• Hoor 't geestenheir, verrukt, hem grootsch ter eere zingen, In 't eeuwig blinkend hemelhof! Wie voelt zich niet op de aard' door tedre erkentnis dringen, Om ook te weiden in zyn' lef? Hy, hy alleen, hoe fterk zulks 't ongeloof wil keeren, Blyft, in de hoogfte kracht en trap, Plet heil van 't mensebdom. Hem te kennen, en hem te eeren, Is zeker de eêlfte wetenfehap. Hy zalj wie hem verncêrt, ontwyfelbaar verneêrcn. Wel-  T O E W Y I N G. Welaan dan, vrinden, die den gloed Van 't heilig dichtvuur voelt in uwen boezem branden! Kunstbroeders! Haan wy, vol van moed, Door werken van vernuft, het ongeloof in banden, Dat alles voor zich fiddren doet! Volgt, volgt der braven fpoor! Geen fchroom moetu wcêrhouên J Geen laakzucht bare u ergernis! Lsat elk de vruchten van uw yvervuur befchouwen: Het doel van felix me ra t is Is wctcnfchspncn, deugd, en godsdienst op te bouwen. AMBROSIUS JUSTUS ZUBLIX lid van dezelve Mactfchappy. *s VOÖfc  VOORBERICHT. JDe redenen, waarom ik verkozen heb het tafereel van de verheerlyking van den heiland op den berg, waaraan het eerste accesfit, door liet dichtlievend genootfchap, ter fpreuke voerende: kunstLiefde spaart geen vlyt, binnen 's Gravenhage opgericht, volgens de openbare nieuwspapieren, onlangs is toegewezen, niet te doen plaat/en in hunne MengelJLoffen, maar het zelve afzonderlek te laten drukken, zyn dezen: Ik heb, federt de inlevering van dit onderwerp, eenige veranderingen, en, zo ik vertrouw, verbeteringen daarin gemaakt; uit dien hoofde konde ik niet wel gedoogen dat een min uitgewerkt tafereel het licht zag, terwyl een verbeterd in het duister zou blyven liggen; ook niet wel konde ik het genootfchap vergen het laatfie te doen drukken, vermits de uitfpraak gefchied is naar  VOORBERICHT. "daar het eerst ingeleverd, en min uitgewerkt dichtjlukje* Deze handelwyze, denk ik, zal het genootfchap zelf billyken. Ik voeg hierby eene befpiegeling, behelzende: de verschyning van je sus christus in den hemel, als een zeer gefchikt onderwerp om by hst voorgaande geplaatst te worden, bedoelende 'er tevens mede deze uitgave eenigzins aanzienelykei te maken. Mag myn dichierlyke arbeid flechts aan eenige verjlandigt deugdzamen' behagen, welk een heerlyke belooning voor myn hart! L N*.  INHOUD: JeSÜS CHRISTUS VERHEERLYKT OP DEN EERG . . . bladz. I4 De VERSCHYNING VAN JESUS CHRISTUS IN DEN HEMEL. Befpiegeling , bladz. 2J4  JESUS CHRISTUS VERHEERLYKT OP DEN BERG. Het lust my, aangcfpoord tot beilbefpiegelingen , Van 's Heilands heerlykheid op Thabors kruin te zingen : Te zingen, met wat licht en Goddelyken glans Hy wierd omfchencn uit den opperhemeltrans, Terwyl, op 't luisterrykst, in Mo fes en Efias, De wet en profczy hem eerden als Mesfias; Waarby een drietal uit de apostlen zich bevond, Om 't hoogst geducht bevel te hooren uit Gods mond. Maar zal ik dit tafreel in al zyn grootheid malen, Dan moet de Godheid zelf myn' zwakken geest beftralen. Leer my, ó Heiland! uit uw wyze orakelblaên Van uw verheerlyking gewyde toonen flaanl A Be-  2 JESÜS VERHEERLYKT Befiier de vlugge vaart van myne dichtgedachten! Doe my omzigtig zyn; de waarheid heilig achten! Behoed my bovenal dat ik in uwen mond Geen taal leg dan de taal des Engels van 't verbond! *k Beroep my op dit woord, dat vloeide van de lippen, Waarvan geene.andre taal dan waarheid afkon glippen, „ 't Geen gy geloovig bid zult ge u gefchonken zien." Ik buig dan op dit woord, dat heilig woord, myn kniên, En wacht geloovig af, uit uwe hooge woning, Dat gy my hooren zult uit loutre gunstbetooning, In 't volkryk Galilé, door vruchtbaarheid beroemd, Rees een verheven berg, die Tbabor wierd genoemd. Hy ftak zyn fiere kruin, verr' boven alle bergen, Zo moedig op, als fcheen hy 't wolkgcvaarf te tergen. De ftoutfte kloitteraar, de vlugfte van rondom, Befteedde een uur eer hy den top des bergs beklom. Dit proeffluk der natuur, ovaalsgewyz' verheven, Stond eenzaam op zichzelf in Jesrels vette dreven. Uiteen' asverwig' rots beftond zyn breede voet, Terwyl een weinig groens wat hooger wierd ontmoet. Men  D P DEN BERG. 3 Men zag voorts langs zyn' rug de olyven wceldrig tieren, Door wyngaartblad, en bloem, en lïruik zyn' omtrek fleren. Zyne oppervlakte, alom met fchomlend loof beplant, Vertoonde een vluchtbre flreek van 't Galiléfcne land. Hier kon 't befpieglend oog zich flreelen in 't befcliouwen Van all' de lieden, zeen, en bergen, en landsdouwen. Men zag, van zynen top, de ïuifchende Jordaan, En 't goudgeel graan den grond van Esdrelon beflaan; Ook Gilboaas gebergt', waarop, in vroeger dagen , Vorst Saül met al 't heir van Isrêl wierd verflagen; Men zag 'er Nain, weleer aan Hermons voet geflicht, Vermaard om 't wonderwerk door Jefus daar verricht; Zelfs kon men, tusfchen door 't gebergte, langs de dalen Van Galilée, een deel des Libanons zien pralen. Een weinig oostwaart zag men 't meir van Galilé, En zelfs hy beldre lucht de Middellandfche zee. De Heiland, meer gewoon in afgelegen fireken, God , zynen Vader, in het holst der nacht te fmeekcn, Beklom, door 's Heeren geest, cn door zyn' geest geleid, Deez' hoogen berg, zo zeer gefchikt voor de eenzaamheid. A 2 Hem  4 JESUS VERHEERLYKT Hem volgden, op zyn' last, drie uit de apostelfcharen, Die 't eerst geroepen, en het meest begunstigd waren: De nyvre Petrus, door zyn drift vóóruit gerukt, Was de eerfte die het fpoor zyns grooten Meesters drukt'; Joannes, tot een' zoon des donders grootsch verheven , Volgt Cephas rustig op, door tederheid gedreven: Terwyl Jacobus, die getrouwe Boanerg', Niet minder fier beftygr dien vreeslyk hoogen berg. En fehoon hen op deez' togt veel tegenheên ontmoeten, De liefde tot hunn' Heer fchenkt vleuglen aan hun voeten! Inmiddels fcheen de zon, wier vrolyk aangezigt Door koestrend vuur alom onz' aardbol fiooft en licht, Terwyl ze in 't westerzout haar' gloed begon te doven, Een blyde weerkomst aan het aardryk te beloven. De zilvren nacbtbodin, die, door haar' zagter gloed, Van vreugdverwekkend vocht de druiven zwellen doet, Den reiziger by nacht behoed voor 't angstig dwalen, Begon aan 's hemels boog op hare beurt te pralen; Terwyl, aan d' eigen trans, het flonkrend ftarrenheir Zich glansryk fpiegelde in het Galiléfche meir. Die  OP DEN BERG. 5 Die kunstgewrochten van 't almagtig Opperwezen Verfpreiden fterker glans, meer lichts dan ooit voordezen! Het was of ieder voor den Heer, uit diep ontzag, De nacht herfcheppen wilde in eenen vollen dag! Men hoorde 't zangryk koor, in 't fchomlend loof der boomen , Hunn' Schepper, als het ware, om ftryd verwellekomen! Een zagte zuidenwind vloog fiaddrende af en aan, En fcheen zyn' Meester ook ten dienst te willen Haan, Door zyn vermoeide leên te ftreelen, te verkwikken. 't Was of natuur geheel zich tot zyn' dienst zou fchikken. De helderfte avondftond, het aangenaamfte weêr, Verkwikte, op Thabors kruin, des aardryks Opperheer. Dit zet den Heiland aan, om, met zyn lievelingen, Zyns Vaders glori in een' lofzang op te zingen. Hy heft een danklied aan, en 't liefelyk gefchal Klinkt langs den berg, en rolt in 't Jesreëlfche dal. Hoe ook hier de aandacht bleef aan 's Heilands lippen hangen, De apostlen, moede, en door den loggen flaap bevangen, Begeven zich ter rust. Geen pratte legerfteèn, Van zwanendons gefpreid, verkwikten hunne lcên, A 3 Na"  6 JESUS VERHEERLYKT Natuur fchonk hen een bed, waarby geen bed op de aarde Te vergelyken is in fchoonheid noch in waarde; Neen ! 't was een kunstgewrocht van-'s wyzen Scheppers hand: Het gras ftrekt hen ten dons; de berg ten ledikant. Zy flapen zorgeloos...! Geen wonder dat zy flapen: De Herder Israëls bewaakte zyne febapen. Hoe veilig rust men niet, als Jefus by ons zit, Aan onze zyde ftaat, of voor ons leven bid! Terwyl Mesfias hoogstgeliefde togtgenooten, Begunstigd door de nacht, de vakrige oogen floten, Rust 's aardryks Heiland niet. Hy, die, tot hooger rein, Tot eindloos eedier doel, op Thabors kruin verfcheen, Zal dadelyk een blyk van 't heilig oogmerk geven. Ach! dat het hém befebaam.*, die nimmer in zyn leven De kniën boog voor Gods geduchren hemeltroon, Noch ooit genade fmeekte in 't bloed van 's Hoogden Zoon! Zie, zie, ondankbre! ftraks vorst Jefus nedrig knielen; Hoor, hoor hem bidden om 't behoud van ftrafbre zielen; En val, met diep berouw, voor uwen Opperheer, Uw' Koning, uw' Profeet, uw' Hoogepriester neer! De  OP DEN BERG. -7 De Heiland, thans verkwikt, ryst vrolyk uit het midden Van 't flapend drietal op, met oogmerk om te bidden. Hy wend zich van hen af, en ziet, in 't henengaan, •Zyn jongren met een oog van medelyden aan. Hy zegent hen, en zegt: Myne uitgelezen fchapen! Geniet een zagte rust: 't is nu noch tyJ van flapen. ' Thans knielt de Wonderzoon van' de Oppermajesteit; Het uitgedrukte Beeld van Gods zelfftaftdigheid; De Schepper van 't heelal, gediend door englenfcharen; Hy, die de dingen roept uit niet, alsof ze waren ! —■ ■ • Thans knielt de Levensvorst; de fterke Emmanuël; Verwinnaar van den dood; Betemmer van de. hel; De Bron van eeuwig heil; het Godslam zonder vlekken, Voor wien de cherubyns hun heilige oogen dekken! — Thans knielt een God in 't vleesch!.... Hy bid, en , op zyn ftetn, Zwygt al 't gevogelte; aarde en hemel hoort naar hem! Myn Vader! (zegt Gods Zoon , in 't menschlyk hart bewogen,) Myn Vader! zie my hier, voor u in 't ftof gebogen, U danken voor de hulp tot dus verr' my betoond, Dat gy myn midlaars ampt met uwen zegen kroont! A 4 'k Z.voer  8 JESUS VERHEERLYKT 'k Zwoer u, in de eeuwigheid, dat ik myn eigen leven, Tot heil van zondaars, in de dood zou overgeven; Dat ik, In hunne plaats, uw heiige wraak ten zoen, Aan uw gerechtigheid volkomen zou voldoen. Ik ben vrywillig in het worftelperk getreden. Gy weet wat fchampren hoon ik reeds heb doorgeftreden, Wat fmart ik heb verduurd!... Nu breekt het tydftip aan, 't Ontzagchlyk tydftip, dat myn' moed zal nederflaan, Ten zy uw magtige arm me in 't lyden onderfcbrage. Sterk my, als ik den last van uwe gramfchap drage; Als uw gerechtigheid, de vloek van uwe wet, Uw afkeer van het kwaad, uw donder my verplet! Ach! vader! ach! dat dan het Godlyk mededoogen, Dat uzelf tot den raad der vrede heeft bewogen, Dat my de Borg deed zyn, de menschlyke natuur Met uwen geest doorgloeije in dat ontzettend uur: Opdat Ik voor myn volk, in 't zegepralend fneven, Vergiffenis verwerve en 't eeuwigdurend leven! Terwyl dus de Engel van Gods glansryk aangezigt Het vurige gebed tot zynen Vader richt, Be-  OP DEN BERG. 9 Betrok allengs de lucht: men zag de maan verdwynen; Geen heldre darren meer aan 's hemels boogen febynen: 't Was of al 't hemellicht, dat kortlings heerlyk blonk, Nu, in één oogenblik, als in den afgrond zonk: Een zwarte wolk bedekt den fchitterenden luister; De berg, gantsch Galilé, lag in een aklig duister. Geen wonder! 's hemels Heer, op wiens gebiedend woord Het glansryk hcir terftond verduisterd word, of gloort, Verbood, tot eer zyns Zoons, hen voor een poos te pralen, Opdat zyn heerlykhcid te fterker af zou ftralen. Toen fchoot, op 't onverwachtst, de almagtige Opperheer Een' ftraal van Godlyk licht op Jefus aanfehyn neer. Straks wierd zyn hoofd omringd van ongefchapen zonnen, Wier glans een fterflyk oog naauw' zou verdragen konnenl Zyne oogen fchittren van de onmaalbre heerlykhcid, Die afftraalt van den troon der Oppermajesteit; Een heerlykheiJ, waai in zich fcrafynen baden: Die 't zalig geéstenheir voor eeuwig zal verzaden. Zyn kleedren dinfteren gelyk de middagzon, En blinken witter dan de fnceuw op Libanon. A 5 Wat  lo jj-JSUS verh-eerlykt Wat dichterlyk penfccl zal ooit naar waarde malen De heerlykheid, waarmee zich Jefus zag beftralen! ■ Zo min het eindige 't oneindige befeft, 't Uitmuntendst fehepfel ooit den Schepper overtreft, Zich 't juiste denkbeeld vormt van de eer der hemellingen, Zo min zal 't fynst vernuft die heerlykhcid volzingen. Nu daalt een gouden wolk uit 's hemels eerepoort Met Goddelyken zwier...! Zy glinftert, gloeit, en gloort...! 't Is of de heerlykheên van duizend englcnfcharen Zich in dit grootsch gevaarte, als in één punt, vergaéren! Zy fchiet, op vleuglcn van den zoclen zuidenwind, In 't fchitterende praal, die 't fcherpzicnst oog verblind, Gclyk een blikfemfchicht, voorby de hemelbollen, Die 't eeuwig Wezen doet rondom hunne asfen rollen. Haar gloed verlicht den berg, gelyk de vuurkolom Verlichtte in vroeger tyd -t verbasterd Jodendom De almagtige Opperheer, die haar van 's hemels kusten Naar 't aardryk zond, doet haar vlak boven Thabor rusten. Straks wierd de Heiland, die noch even yvrig bad, Omhoog geheven, door de wondrê wolk onlvat. Eens-  OP DEN BERG. iï Eensflngs ontrolt zy zich!... Haar gloênde waterfchyven Doet de Almagt hier en ginds, en op- en neêrwaart dryven. Zy fticbt een' kring daarvan, en, in dien kring, een' troon Van enkle heerlykheid, voor Gods geliefden Zoon! Welk een gczigt'.... wat gloed!,.. Vorst Jefus, in de wolken, Praalt tusfchcn twee eertyds verheven bybeltolken! Wat glans omringt hun hoofd! hoe fchittert hun gewaad! Welk een vernoeging zweeft held Mofes op 't gelaat! Wat blydfchap leest men uit profeet Elias oogen! Mcsfns aangezigt houd hen gantsch opgetogen! Zy groeten met ontzag dien Engel van 't verbond. Een heilige eerbied boeit hen voor een poos den mond. Hun boezems zwoegen, door een Godlyk vuur ontfieken. In 't eind' vangt Mofes aan met hemelval te fpreken. Zyn zwaarbefpraakte tong, de fterflykheid ontflaakt,. Was door een altaarkool des hemels losgemaakt. Myn Goël, (zegt hy,) door wiens Godlyk alvermogen Gy uw verbondsvolk uit Egypte hebt getogen; Den dwingland Faraö, die trotsch uw' wil weêrftond, Met all' zyn legermagt in 't roode meir verflond; Uw  12 JESUS VERHEERLYKT Uw gunstvolk kleedde en voedde een reeks van veertig jaren, Hen byftond in den nood, hen redde uit hun gevaren! Gy, uit wiens handen ik weleer, met fiddering, Op Horebs hoogen top uw heiige wet ontfing, Aanfchouw ons, op den last uws Vaders, voor uwe oogen : Uw heilig fmeekgebed drong door de hemelboogen Tot voor den hoogen troon der Oppermajesteit. Zyn Vadergunst bekleedde u met dees heerlykheid : Zy ftrekt u tot een blyk van 't eeuwig welbehagen. Ik hjor de heemlen haast van uwen roem gewagen: Hoe ge, als de fiere leeuw uit Judaas Ham, vol moed, In 't torsfehen van Gods wraak, den helvorst fiddren doet; Den bleeken dood zyn' fchicht rukt uit de magre handen; Den flangenkop vergruist; de hel doet knarsfetanden! Ja, groote Emmanuël! dus heft men, u ten pryz', Haast een triomflied op in 't zalig paradys; Maar eerst moet gy den kelk van 's Vaders gramfchap drinken, Eerst in-den afgrond van vergruizing nederzinken! My dunkt, ik zie alreeds, hoe ge, in Getzémané, Gelyk een worm in 't ftof, ten doel aan 't gruwzaamst wee, Den  OP DEN BERG. 13 Den vloek van 's Heeren wet,door't menschdom fnood gefchon- (den, Den feilen toorn' van God, de fchuld en ftraf der zonden, In ziel en ligchaam torscht; en hoe ge, in al dat leed, In 't barnen van den nood , zelfs bloed by drupplen zweet! Ik zie vervolgens u , door eenen kus verraden, Gelyk een fchelm geboeid, om 's menfchen euveldaden. Ik zie u voor den ftoel van Kajaphas gefleept; Op 'c grievendfte befpot; onmenschlyk afgezweept! 'k Zie u, van wicn 't heelal zyn aanzyn heeft ontfangen , Als aarde en hemel beide onwaard', aan 't vloekhout hangen! Myn Heiland! ik verlies myzelven in den gloed Van uwe liefde !... haast droomt ,ook voor my, uw bloed...! Dan, 's Vaders geest, uw geest, zal u in 't lyden fterken. Dus moet ge een eeuwig heil voor Adams kroost bewerken; Dus word de wet vervuld. Dus word de profezy. Door uwe dood geftaafd; die zegt: De Christus ly'. Hier zwygt de Godsheld, in aanbidding als verzonken Voor'the'1, reeds door't geloof hem in dat bloed gefchonken. Nu vat Elias 't woord. Die groote heilprofeet, Die 't vuur des hemels op Gods altaar recgnen deed; Uit  ■14 JE. SUS VERHEERLYKT Uit zucht tot 's Hoogden dienst Baals priestren liet doordeken: Die dan den hemel (loot, dan opende, op zyn fmeeken; Die vurige yveraar, die voor Gods giori dreed , Op gloênde wielen grootsch den hemel binnen reed, Nu op des Heeren last, op Thabor neergekomen, Spreekt dus den Heiland toe, van eerbied ingenomen: 'Verheven Zoon van God! door wiens geduchte.magt 't Verbazend groot heelal uit niet wierd voortgebragt: Die, vóór de heuvlen, ja, vóór de eeuwen, zyt geboren; Eer dat het englenheir zich tot uw' lof deed hooren; Die '.s hemels troon verliet met all' zyn zaligheên, En, tot des zondaars heil, in *t vleesch,op de aard'verfcheettj Moet gy, door uwe dood, uw eigen woord bekraclitcn, ,Denk welk een heerlykheid u daarna ftaat te wachten] Al bruit de hel, al woed Gods donder noch zo draf, Al dort zyn grimmigheid u in het duister graf, Gy zult, als 's levens V0rst, in eeuwigheid te pryzen! Door uw, door 's Vaders kracht, op 't giorirykst verryzeii. De midlaars troon, een troon van enkel Godlyk licht, Word reeds, in 't Godspaleis, voor 't heilig Lam gedicht. '1 ien  OP DEN BERG. 15 Tien duizend englen, en miljoenen hemellingen, Staan reeds gereed u voor dien eeretroon te omringen. Uw Vader zelf, voldaan in 't bloed van zynen Zoon, Zal u geleiden, en doen zitten op dien troon. Van daar zult gy, als Vorst, uw heilig bondvolk richten, Hun hoogepriester zyn, hen door uw' geest verlichten; Van daar zult ge eens, bekleed met 's Vaders heerlykheid, Met die der englen, met uwe eigen majesteit, Als Rechter van 't heelal, ontzagchlyk nederdalen, Terwyl al 't hemelheir zal om uw' ryksftoel pralen. 't Wanhopig oog van hem , die u aan 't vloekhout hing, ' Van hem, die u doorftak, ziet u met fiddering. Van daar zult gy alsdan, met uw doorboorde vingren, Den blikfem uwer wrake op uwen vyand fiingren; Van daar ontfang ik, met het volk van uw verbond, 't Genadevonnis uit myn' Goëls eigen mondl Myn Jefus 1 ik verzink in d'afgrond dier gedachten! Wat heerlykheid ftaat u, ons, door uw dood te wachten! : Hier zwygt hy,... en een flraal van heilgenadelicht Schoot uit des Heilands oog op beider aangezigt. Mes-  16 JESUS VERHEERLYKT Mesfias, 't Voorwerp van den zang der vorige eeuwen ; De Hoop en Toevlugt der geloovige Hebreeuwen; De Lust des hemels, en het Heil van 't aardfche dal; Die alles weet, wat was, wat is, en worden zal; Die, met één' oogwenk, de aard' doorkruist tot aan de polen; Voor wien de kleinfte worm, in 't glibbrig flyk verfcholen, Zo min verborgen is, als 't grootfte kunstgewrocht, 't Geen zyn almagtige arm weleer te voorfchyn brogt; Die,door zyn"geest, al'tgeengefchiênmoest, liet befchryven; Die wondrc Godmensch wil geen antwoord fchuldig blyven : Hy opent zynen mond, dien mond, vol lieflykhcid, Die niet d.;n liefde preekt, en voor de zondaars pleit. Getrouwe tolken van myns Vaders welbehagen; Gy, (zegt hy,) gloriryk van uwen post ontflagen; Gy, die de vrucht geniet van 't heilryk vreêvërbond, Het geen ontworpen is voor 's aardryks ochtendftond ! Als God, is my bewust wat lot my (laat te wachten; Als Mensch, fteun ik geheel op 's Vaders woord en krachten. Hy, die my, voor uw oog, met glansryke eer bedeelt, Sprak dus my aan: Gy zyt myn Zoon ; 'k heb u geteeld. Eisch 1  DP DEN BERG. i? Ê'sch! 'k zal al 't heidendom u tot een erfdeel fchenken. Het gantfche waereldrond zal beven op uw wenken. Dat elk myn' Zoon erkenne, eer zyn gevreesde vuist Den wederfpanling treft, en hem tot ftof vergruist! ''Myn Vader is getrouw: eer zal de zon nooit blinken, De maan en ftarren in het eindloos niet verzinken, De gantfche waereld, ja, de heemlen zelfs vergaan, Eer zyn belofte niet worde aan zyn' Zoon voldaan. Zo zeker zal myn bloed ook ter verzoening ftroomen. 'i Ware anders met al 't kroost van Adam omgekomen. Geen fterfling vond genaê. Myn dood, myn dood alleen. Ontfluit hem 's hemels poort, fchenkt hem de zaligheên. Had gy, ó Mofes! niet, om mynentwil, de fchatten Van 't magtig Memfis, ja, die 't aardryk kan bevatten, Als fchade en drek geteld, niet op myn' arm betrouwd, Nooit had gy 't tegenbeeld der fchaduwwet aanfchouwd; Gy waart niet opgewekt, gevoerd in 't hemelsch Eden; Gy zoud den post, dien gy bekleed, thans niet bekleeden;Gy rustte noch in 't ftof... En gy, Elias, gy, In 't Godspaleis gerukt door 's hemels ruitery! B 't Ge-  13 JESUS VERHEERLYKT 't Geloof in mynen naam behoedde u voor het fterven. Uw yver voor myn wet deed u deze eer verwerven. Hy, die in my gelooft, my aankleeft in den nood, Deelt eeuwig in de vrucht van myn aanftaanden dood. Myn Vader zal my zien, gelylc een lam, gedreven Ter flachtbank, mynen geest in zyne handen geven. Alsdan zal blyken wien het ongeloovig rot Ontzielde, een' lastraar, of den eigen Zoon van God. In 't fterven zal zich 't klaarst myn Godheid openbaren Door wondren, hoogst geducht, die 't ftoutfte hart vervaren. Een dikke duisternis zal 't gantfche waereldrond Eensflags bedekken, op den klaren middagftond; De rots zal fplyten; de aarde, als van ontroering, beven; Het graf zich oopnen, en zyn dooden overgeven; 't Voorhangfel, fcheurend, zelfs van boven tot beneên, De fchaduwwet, met all' haar hooge plegtigheên, Te niet doen; opdat elk, by 't hooren, of befchouwen Dier wondren, my alleen moog' voor den Heiland houên. De Hoogepriester zwygt, en 't blinkend hemelhof Weergalmt, op 's Vaders eisch, van koning Jefus lof. Ter-  OP DEN BERG. ig Terwyl de Almagtigc zyn heerlykheid vertoonde; Op 't glorirykst zyn' Zoon met all' dien luister kroonde; Ontwaakt het drietal, wien de broeder van den dood; Op 't geurig veldtapyt, genoeglyk de oogen floot. De apostlen, door den glans, waar Jefus hoofd meê praalde, En door der wolken gloed, die hen in de oogen ftraalde, Op 't onvoorzienst gewekt, bederven op 't gezigt Van zulk een heerlykheid, en onbeneveld licht. Elk hunner fchiet, verbaasd, verbleekt, in die vervoering; Van zyne rustplaatfe op, met doodelyke ontroering. Zy denken by zichzelf: Wat of dit wezen mag, Dat hier de.nacht verkeert als in een' heldren dag; Dat onze Meester blinkt in zulk een praalvcrtooning ? Of zyn we alreeds met hem gevoerd in 's hemels woning? Wie of die helden zyn?.. Maar fchemert ook ons oog? Of is 't misfehien een droom, een fchyn, die ons bedroog? De ontroerde Cephas tracht hier kundfebap van te krygen, Op 't oogenblik dat hem der helden taal doet zwygen. Zy luistren elk om 't fterkst. Hun zielverwondring groeit Op ieder woord, dat van der helden lippen vloeit. B 2 V*  t £o JESUS VERHEERLYKT Ze ontdekken wie ze zyn. 't Oneindig Alvermogen, Dat in de harten werkt, verlichtte ftraks hunne oogen. Nu word hun gantfche ziel met hemelmin vervuld. De nyvre Simon blaakt van heilig ongeduld. Hy voelt-zich tot den dienst van zynen Meester dringen. 't.Gezelfchap van zyn' Heer, en dat dier hemellingen, Hun Goddelyke taal, die zo bevallig klinkt, Verrukt zyn ziel zó fterk dat hem al 't aardfche ontzinkt. Hy wenschte in eeuwigheid hun reednen aan te hooren...l Dan, Petrus: zulk een heil is u noch niet befchoren! De dienstknecht zy gewis niet hooger dan zyn heer. Eerst moet gy yvren voor Mesfias zaak en eer; Eerst, op zyn fpoor, als een doorluchte bloedgetuigen, Tot ftaving van zyn leere, uw hoofd aan 't kruishout buigen. Zo ras de Heiland zwygt, toont de yvraar, hoogst ontroerd! Wat dwaas begrip zyn brein van 't fpoor der reden voert. Rabboni, (zegt hy,) wien we op 't heerlykst zien verlichten! Ver gun ons dat wy hier drie tabernakels ftichten, Voor u, voor Amramszoon, en voor Elias een. Doch naauwlyks uitte hy al bevend deze reên, Of  OP DEN BERG. ar Of ftraks daalde, op den wenk van 't eeuwig Alvermogen, Een dunne wolk om laag, en dekt ze, voor hunne oogen. Onmidlyk klonk daarop dees 'taal, vol kracht, en klem: Deze is myn dicrbre Zoon!... myn Wellust!... hoort naar Hem !... - Men ziet op 't oogenblik de Apostlen nederploffcn Als cederboomen, door het blikfemvuur getroffeni... Die Goddelyke ftem, die hen ter nederfloeg, Een felle fiddring in het kloppend .harte joeg, Verfehaft een feestgejuich aan ril' de hemelfcharen, Die, grootsch , tot 's Hoogften lof, de ftemmen famenparen. Het Godspaleis weergalmt van 't lied: U zy all' de eer, ó Vader, Zoon, en Geest! Drie-éénig-opperheer 1 De wolk vaart glansryk op, tot door de ftarrekringen, En Jefus blyft op de aard' by zyne leerelingen. Hy richt hen minzaam op, en zegt, met tederheid; Gy, die getuigen waart van myne majesteit! Draagt zorg dit wonder aan geen' fterfling te openbaren, Vóór dat ik, uit den dood, ten hemel ben gevaren. B 3 On-  i% JESUS VERHEERLYKT \ Oopcilbrc wyshcid Gods in dees verbcerlyking! ó Welk een ruime ftof voor elks befpiegeling! IVat fterkte voor'tgeloof!... wat gronden voor 't vertrouwen, Om op 't onfeilbaar woord des hoogen Gods te bouwen!... Toen 's aardryks Heiland, als Profeet, zyne intree deed, Wierd hy, by zynen doop, met Godlyke eer bekleed: Men zag des Vaders geest, gedaald van 's hemels kusten, Gelyk een blanke duif, op zynen fchedel rusten; Nu 't oogenblik genaakt dat hy zyn dierbaar bloed, .Als Hoogepriester, voor de zonde, ftorten moet, Bemoedigt hem, ten ftryd, het eindloos Alvermogen Door een verbcerlyking voor aarde en hemclboogen, En tuigt, met eigen mond, van zynen wolkentroon, Dat hy de Heiland is, zyn langbeloofde Zoon! Hoe krachtig ftrekt dit all' om Jefus keurelingen Tc Herken in 't geloof, by zyn vernederingen! Hoe overtuigend, dat zyn heerfchappy, gewis, N]et uit de waereld was, maar uit den hemel is! Hoe  OP DEN BERG. 23 Hoe fprekend ftaafden niet die twee doorluchte boden Het troostryk leerftuk van de opftandinge der dooden! Terwyl dit heldenpaar, als in een fchildery, Vorst Jefus d' eisch vertoont van wet en profezy. Halsftarrig ongeloof! gy, die, met ftoute kaken, Mesfias leer', ja zelfs zyn Godheid durft verzaken! Ach! mogt u dit tafreel van zyn verheerlyking Eens rukken uit de magt dier zielverbyftering! Waai* hy Hechts mensen, nooit zou de God der legerfcharen, (Dien gy niet loogchnen kunt,)hem voor zyn'Zoon verklaren. Ach! val hem dan te voet, eer hy uw leven kort; Eer zyn genadedeur eens toegegrendeld word; En gy, als zich uw graf in 't eind' zal openfeheuren, In Jefus, dien gy fmaad, uw'Rechter zult befpeuren. Maar gy, geloovig volk, aan 's Heeren dienst gewend! Gv, die, uw' Goël, als den hoogen God, erkentl Gy zult ook eens in de eer van uw' Verlosfer deelen. Intusfchen kunt gy u met deze waarheid ftreelen: Hem, wien de Heiland 't meest op de aarde Iyden doet, Rust hy ook 't krachtigst uit met onverfchrokken moed. B 4 Het  24 JESUS VERHEERLYKT OP DEN BERG. Het zalig drietal was getuigen van zyn fmarten, "En zyn verheerlyking om gróotsch den dood te tarten. Verhoogde Heiland, die, aan 's Vaders rechterhand, Den midlaars fcepter zwaait, en eens de vierfchaar fpant! Hoe zal myn tong, die niet dan ftamelende klanken Gebrekkig uiten kan, u voor uw' byftand danken! Uw goede geest heeft my verfterkt, beftierd, geleid: U zy daarvoor all' de eer, de lof, en heerlykheid! Ach! wilt ge als Koning in myn hart uw' zetel ftichten, My zaalgen in uw bloed, my door uw' geest verlichten; Dan zing ik, eens volmaakt, voor uwen eeretroon, Het heilig lied des Lams, op eenen englentoon! DE  b E VERSCHYNING VAN JESUS CHRISTUS IN DEN H E M E L. BESPIEGELING. De Levensvorst verfchynt in 't blinkend hemelhof: Het licht, dat hem omkleed, fchiet glinfterende ftralen: Straks heft al 't geestenheir, tot 's Overwinnaars lof, Het hoog triomflied aan... Hoe dreunen 's hemels zalen!... De Middlaar treed, daar elk eerbiedig op hem ftaart, Op ftarren, door een' rei van vrygekochtelingen, Gebogen op hun kniên, ter wederzy' gefchaard, Tot voor zyns Vaders troon, dien de englen fteeds omringen. B s De  26 JESUS VERSCHYNING De luistrende aandacht heerscht. Hy fpreekt den Rechter aan. Wat diepe ftilte door de ruime hemelkoren! Myn Vader, (zegt hy), 'k heb geheel uw wet voldaan; Myn' duren eed geftaafd, in de eeuwigheid gezworen. Ik wacht nu 't heerlyk loon van uw rechtvaardigheid. —— Ja, Goddelyke Zoon! gy zult dat loon verwerven; (Dus klinkt de wondre ftem der Oppermajesteit:) 't Heelal hebt gy verdiend, door uw zeeghaftig fterven. Wees Rechter, nevens myj.zit, aan myn rechterhand, Op uw' geduchten troon, uit diamant geklonken; Wees Koning, en regeer:... waar gy uw' ftandaard plant.. Word d'overwonneling, om u, genaê gefchonken. Uw. duur verworven geest, die 't heilgeheim verklaart, Het.duister oog verlicht, en 't hart moet overtuigen, Leer', hoe de Rechter zelf van hemel en van aard' Met allen is verzoend, die voor uw' fcepter buigen. Dat voor uw heerfchappy, die eeuwig duren zal, De volken , natiën en tongen, zich verneêren! 'k Stel alles in uw hand : het lot zelfs van t heelal! Wie my aanbid, eere u; wie u eert, zal my eeren! Gy,  IN DEN HEMEL. 27 Gy, geesten! zingt tot lof van myn' gekruisten Zoon! Gy, ferafynen! gy, gedienstige englenfcharen, Die op myn wenken vliegt! aanbid hem voor zyn' troon. Laat alles wat me omringt de ftemmen famenparen! Gy, zaligenI door 't bloed, door 't dierbaar bloed alleen, Van hem, tot burgers van myn koningkryk gehuldigd! Looft, dankt, en zegent hem, door alle de eeuwen heen'ï Al 't heil, dat gy geniet, zyt gy aan hem verfchuldigd. — De hooge Godheid zwygt, en 't driemaal zalig koor Weergalmt van 't heilig lied, gevloeid van duizend tongen. Wat ftreelend feestgcluid klonk Jefus in het oor. Toen al de geesten hem verrukt ter eere zongen! Hoe fchittrend blinkt hy nu op zynen midiaars troon, Omringd van 't talloos belr van englen, cherubs, menfchenj Vorst David ziet zyn' Heer, zyn' Goël, in zyn' zoon; De patriarchen zien het voorwerp hunner wenfehen; Held Mofes, en profeet Elias, van zyne eer Onlangs getuigen in de fchitterende wolken, Zien hem, in grooter glans, als Overwinnaar weêr, En 'oven hem aan 't hoofd van all' de bybeltolken... Maar  2S JESUS VERSCHYNING. Maar wie, wie is hy. die de weidfche fchakel breekt? Zich buiten de ordning rukt der neergeknielde fcharen? Naar Jefus eerftoel treed ?... 't is de eerfte mensch!... hy fpreekt, En barst dus uit, terwyl all' de englen op hem ftaren: Gezegend vrouwezaad, in 't paradys beloofd! Om my was 't dat myn kroost u geesfelde en befpotte; Om my heeft hunne woede uw levenstoorts gedoofd, Toen gy de flang vertrad, die u de versnen knotte. Onpeiibre liefde!— ö Lam! tot 's aardryks zoen gedacht! 'k Zink in aanbidding weg!... Ontfermend Welbehagen !... Den vloek, dien 'k, door myn' val, op 't gantfche inenschdom (bragt, Hebt ge uitgewischt aan 't kruis,en in myn plaats gedragen!... Myn kindren ! tot wat prys omringen wy zyn' troon! Tot welk een' duren prys!... 6 Afgrond van genade! Niet minder dan door _'t bloed van 's Hoogden eigen Zoon, Kwam 's menfehen duistren geest het Godlyk licht te dade. Verrukkende eeuwigheid! hoe lang ge ook duren moogt, Noch fchiet ge ons veel te kort om God naar eisch te pryzen : Nooit word door ons genoeg zyn groote naam verhoogd, Hoe ook ons hart hem dankt, en onze tonen ryzen. Valt  IN DEN HEMEL. 29 Valt neder, en aanbid... Maar wie ftoort Adams reên? Wiens volle boezem zwoegt?.. Wie is toch die verheven?... Met welk een drift dringt hy door all' de reijen heen'! Het is de moordenaar, wiens bloedfchuld is vergeven. Daar valt hy neder, met het voorhoofd op den grond!... Zyn tong raakt los, ontlast zyn' boezem, door dees klanken: Zo iemant ooit, om niet, ontferming ondervond, Ben ik 't, 6 Levensbron!... Hoe zal myn ziel u danken! Ik, die, door 't ftreng gerecht,ten affchrik van al de aard', Daar gy onfchuldig leed , aan 't kruishout wierd geklonken ; Die niets wrocht tot uwe eer; ik, 't levenslicht onwaard', Ik zag my, op myn beê, met uw genaê befchonken! ó Vrye gunst, die my, van 't aklig Golgotha, Ten blyden hemel voerde! ik ftrek ten eeuwig teeken Van 't vrye van Gods liefde in 't fchenken van genaê. Geen deugd, hoe hoog betracht, voerde ons inSalems ftreken;- Neen, groote Zoon van God! vergeefs waar' dan uw dood. Tuigt, zaligen, met my tot eindlooze eer verwaardigd! Wie was uw tocvlugt in het barnen van den nood ? Heeft u 't geloof, of heeft uw deugd u gerechtvaardigd? Neen!  SP JESUS VERSCHYNING Neen! roepen ze allen uit: 't geloof, 't geloof alleen, En dat wel, niet uit ons, maar door Gods geest geboren ; Opdat geen fchepfel roem'. Alle onze zaligbeên Zyn enkel uit genade, om Christus, ons befchoren. Komt, heffen we aan tot eer van 't Lam, voor onsgeflacht ; Dat onze lofzang klinke in 't altoosdurend Eden! Hem, hem alleen zy de eer, de majesteit, de kracht, De lof en dankbaarheid, tot in alle eeuwigheden! Verrukkend feestgeluid, dat my, aan de aard' geboeid, In myn befpiegeling ten hemel kunt verheffen! Ach! mocht ge eens, daar myn ziel fle'chts door verbeelding (gloeit, In 't juichend heilpaleis, my eindloos de ooren treffen! Spoed aan, ó eeuwigheid! voer my voor Jefus troon !... Maar hoe !...wat vrees ontroert me,en doet my yllings fchroomen?.. Heeft niet de Borg voldaan?... Heeft niet Gods groote Zoon, Toen hy den dood verwon, zyn' prikkel weggenomen ?..  IN DEN HEMEL. 31 Ja...maar...voor hém alleen, die zulks in kracht gelooft,.. Zwyg, twyfelmoedig hart! waar heeft hy dit gefproken? Wierd doorhem 'tfmeulend wiekje ooit gantfchlyk uitgedoofd, Of 't halfgekneusde riet ten eenemaal' verbroken? Neen!... fchoon gy Abram in geloof nooit evenaar'; Schoon gy geen Paulus zyt in reine deugdbetrachting; Genade is u genoeg: denk aan den moordenaar... Het zwak en 't fterk geloof heeft beiden één verwachting.