01 1619 6953 UB AMSTERDAM  HET ON SCHEID-B AAR. DRIETAL REDENWEZENS VERLICHTING, DEUGD en TIJD, op eene zonderlinge zinspeelende wijze geschetst , IN drie voorleezingen, GEDAAN IN DE M A A T S C H A P P IJ E, TEN SPREUKE VOERENDE f e l i x meritis, EN IN DE EERSTE EN TWEEDE AMSTERDAMSCHE DEPARTEMENTEN DER BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJE, tot nut van 't algemeen, DOOR A. F O K K E, Simonsz. Medelid derzelver Maatfchappijën. MET CARICATUUR PLAATEN, TE HAARLEM P, Ij f r a n c o i s b oh n, M D C C X C I X.   AAN Ö Ë * MAATSCHAPPIJ DEK. VERDIENSTEN, TEN SPREUKE VOERENDE: jFJEZXK mejblxtjüs, EN AAN HET AMSTERDAMSCHE EERSTE EN TWEEDE DEPARTEMENT DER bataafscii e MAATSCHAP P IJ E tot nut van 'f algemeen, * i Worden  WORDEN DEZE, IN DERZELVER B IJ EEN KOMSTEN CEDAANE, VOORLEEZINGEN, O V li K DE VERLICHTING, DE DEUGD en DEN TIJD, OPGEDRAAGEN, P 0 O R derzelver Medelid. A. FOKKE, Simonsz.  VOORBERICHT. Verlichting, deugd en tijd, zijn denkbeelden, welken elkander in orde opvolgen; Verlichting ontwerpt de grondtekening van het gebouw des menfchelijken gëluks, Deugd bouwt het zelve op, en Tijd brengt het tot deszelfs volkomenheid. Het befef dezer waarheid deedt Vlij bef uiten om het hier na volgend drietal zonderlinge voorleezingen in eenen bundel tevens het licht te doen zien; zonderling poe me ik dezelven, met betrekking tot den jlfjl, * 3 dh  vi VOORBERICHT. die in dezelven gebezigd is, en geheel vreemd is. van de gewoone wijze van redenvoeren over gewigtige onderwerpen, en echter zodanig moest zijn, om het oogmerk te kunnen bereiken, 'f welk alleen daarin beflondt, om de famengevloeide menigte van allerleije hoor er s eenig vermaak, echter niet geheel van nut ontbloot, te verfchaffen. Ik hebbe, bij wijze van Inleiding, en, om ten voorportaal van dit gebouw te dienen laat en voorafgaan eene op pervlakkige befchouwing van den aart der Schertsrede, en derzelver onderfcheidene foorten, ten einde men, in de verdere doorleezing van dit werkjen, de daarin gebezigde fcherts te beter in der zeiver waare vak zoude kunnen rangfchikken, en tot de befchaafde en fchuldelooze Allegorifchc Ironie , overbrengen; welke voorzorg ik daarom alleen oordeelde te moeten neemen, daar  1 VOORBERICHT. vn tiaar de boertige ftijl, dien ik, om mijn doel tt tref en, genoodzaakt was te bezigen, geene juiste ontwikkeling van de waare en ernfige meening des Schrijvers overlaat; het gene echter., om alle misverfland, verwarring en verkeerde uitlegging te vermijden, inzonderheid met betrekking op het onderwerp der cerfte voorleezing, naamlijk over de Verlichting, noodzaakelijk was; alzo deze ■ Stof zeer onderworpen is , om door verkeerde verklaaringen in een valsch oogpunt geplaatst te worden. Dit is ook de reden geweest, waarom ik mij 'vcrpUgt vinde, deze,flegts voor een oogenbliklijk verwaak beflemde beuzelingen, aan een bedaarder overweging te onderwerpen , en openbaar het licht te doen zien; om mijne hoor er s, die fomtijds mijne meening, onder het uitfpreeken derzelve , niet klaar of wel geheel verkeerd bei * 4 gree-  wii VOORBERICHT, greepen mogten hebben, duidelijk te doen zien, dat de geheele bedoeling en toepasfmg enkel in dien tijd behoort thuis gebragt te worden, toen de eer ft e fchok^der omwenteling hier te lande door alles tevens te moeten hervormen , dien noodzaaklijken Chaos veroirzaakte, waaruit langzamerhand eene geregelde nieuwe waereld ontftaan is, die door Deugd en Tijd, zoo de wen* fchen der waare Vaderlanders vervuld worden, eenmaal tot de hoogstmoogelijke volkomenheid gebragt moet worden. Niemand pasfe derhalve eenige, in dezen geheelen bundel voorkomende, uitdrukkingen, op de tegenwoordige gefteldheid van zaaken toe; waarop ze mét geene moge^ lijkheid kunnen fluiten , als zijnde dezelven reeds vóór de aanneeming der gevestigde Cor> fticiuie ontworpen, en in fchrift voorhanden ge-, weest. — Te meer zal den opmerkzaamen Lee-  VOORBERICHT, « zer deze waarheid in het oog vallen, als hij het tafereel der Brandaris Verlichting, 7 welk hier gemaald, en in de Caricatitre zinlijk en allegorisch voorgefleld wordt, met den eerjlen provifioneelen {laat van zaaken, welke eigentlijk door dezelve bedoeld wordt, vergelijkt; en, zoo ik mij niet bedriege,' zal elk, van welk eene denkwijze ook, niet anders over dat Tafereel kunnen oordeelen, dan dat het uiterlijk aanzien der zaakèn in dien tijd, met hetzelve overeenkomt; het uiterlijk aanzien zegge ik, en meer behoeft de nabootfende kunstenaar niet uittedrukken, meer kan hij niet uitdrukken. Hij fchetst alleen wat hij ziet; het verborgene , ligt buiten zyn grens, — en dat verborgene is in dit geval het nut dat door die eerfle woelingen beoogd, en ook gedeeltelijk bereikt werdt. —- Uit dit flandpunt  x VOORBERICHT, punt verwagt en vorder ik, dat dit Tafereel befchouwd en beoordeeld zal worden i hoopende noords dat de Leezer van dezen bundel den tijd daar aan beft eed, vermaakelijk zal doorbrengen , en dat dus mijn arbeid, bij een weinig moreel, ook eenig Phyföek nut aan den Leezer verfchaffen moge! BERICHT aan dén BINDER. I'taat I. tegen over . . Pladz. 45 Plaat H. . . 86 I>IaatIU. .... ~— W VER-  VERHANDELING OVER. DE VERLICHTING. Voorgeleezen in het AMSTERDAMSCH EERSTE DEPARTEMENT DER BATAAFSC HE MAATSCHAPPIJE TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN.; Den 22 October des j'aars 1798. EN IN HET DEPARTEMENT DER LETTERKUNDE VAN DE MAATSCHAPPIJ TEN SPREUKE VOERENDE: F E L I X M E R I T I S. Den 30 Januarij des Jaars 1799.   * GEACHTE TOEHOORERSJ D aar het eene, door de dagelijkfche ondervinding , ten overvloede geftaafde waarheid is , dat wij liefst hooren fpreeken van, en over zulke onderwerpen, als waar mede wij meest bekend zijn of wier beoefening ons meest eigen is; achtte ik het niet ongefchikt, dezen avond, u lieden insgelijks over zodanige ftof te onderhouden, als welker inhoud thands meestll de grondflag onzer dagelijkfche gefprekken uitmaakt en welker behandeling , immers gelijk ik die voorneemens ben ter hand te neemen, niet geheel vreemd aan uw lieder dagelijkfche oefeningen gehouden kari worden. Ik verzoeke derhal ven, echter meer uit gewoonte dan uit noodzaakelijkheid, ter begunftiging van dit mijn voorneemen, uw lieder verfterkende aandagt, toegeeflijke infchikkelijkheid, afgetrokkenA held  % INLEIDING. heid van allerleie aan de (toffe, die ik denke voortedraagen , vreemde overpeinfingen, en eindelijk ook uw'aanmoedigenden wenk, welken den Redenaar in zijne uitvoering even den zelfden dienst doet als de aanlagchende buit den ftrijdenden krijgsman. Maar hoe, zegt ge, we hebben de /lof die die ge behandelen wilt, nog niet eens gehoord en ge verzoekt bereids onze aandagt op, en aanmoediging , tot het uitvoeren der zelve; jlaat ge ook iets over? De Captatio benevolentiai gaat imrQers, volgends de regelen der gefchikte Orator ie, nooit vóór de opgave van de Thema? —. Ja dat is ook waar vrienden — maar ge zult ook wel tevens willen toeftemmen dat juist alle zaaken in de menfchelijke famenleeving niet altijd volgends het volkomenjle denkbeeld van de ftriktfte orde gaan, of kunnen gaan. —•■ Die orde vereischt immers ook tevens dat, eer de Redenaar een' aanvang maake, zijne toehoorers in de behoorlijke gcfteldheid zijn om hem befcheidenlijk te kunnen hooren en verftaan. Deze vereischte echter wordt in alle fpreekplaatfen, zonder onderfcheid, niet altijd even voldoenend gevonden : men is dikwijls nog niet allen bij een, wanneer de fpreeker reeds, wegens het verloop des tijds, genoodzaakt  INLEIDING. g £aakt is zijne voordragt aan te vangen; de geringde toevallen des maatfchappijelijken levens, een versch gedopte pijp; een naauwKjks aangevangen gefprek , en 'ik weet niet wat al onberekenbaars verhinderingen kunnen de toehoorers dikwijls den aanvang eener rede doen misfen ; zo dat ik het voorzichtigst oordeele dat de Redenaar de opgave zijner dof , waar aan egter zeer veel tot het verdand zijner geheele reden gelegen ligt , tot zo lange verzwijge tot hij overtuigd kan zijn, dat elk zijner hoorers zig in de vereischte betrekkelijke zielen rust bevindt, om dezelve met oplettendheid aan te hooren. De burgerlijke beleefdheid eischt dat men elkander geen' last verooirzaake, daar ter plaatze , waar men eene vrije uitfpanning zoekt; ook zijn wij hier zo zeer niet aan overhaasting , of tijdsbezuinigin'g verbonden, dat wij, als weleer cincinnatus , onze Hcldendaader* met verhaasting moeten verrichten, ten einde naar den op ons wagtenden ploeg weder te keeren. (*) Wij zijn hier over het algemeen allen 0) Stc expeditione finita, rediit ad bovcs rurfus» thriumphalis agricola. Fidem ]\ri:mimim! Otia vekcitate! int ra quittdecim dies cvèptum , per.actuntqüe bellum: A 2 pror-  4 INLEIDING. kn wel in zo verre in de wijsgeerige Cösmtfgonie ervaaren* dat wij zeer wel overreed zijn dat de waereld niet raazende gemaakt is; en geheel onëenftemmig met den voortvaarendert CjEsar, die, volgends het getuigenis van den vuurigen lucanus , niet gedaan noemde zoo 'er nog iets te doen overfchoot, (f) verkiezen wij liever, als van een bedaarder en voorzichtiger gemoedsgefteldtenis, langzaam , en daar door zeeker te gaan en ons zeiven te bemoedigen met de mannelijke ftoutmoedige verzeekering komt ge nu niet, dan voorzeeker zult ge morgen kamen! . Men hebbe derhalven alle deze woorden geduurendc welker uitfpraak, ik flegts opgemerkt hebbe of het getal mijner toehoorers ook nog mog- * ■proffits ut festinasfe Dictator ad relistam opus yidet'etur. Deze onderneeming geëindigd zijnde, keerde de zegevierende landmnn weder tot zijne ploeg osfen terug. Goon! met welk eene fnelheid! binnen vijftien dagen was deze oorlog begonnen en voleind, even zodat het fcheen of de Dictator zig gehaast hadde om tot het verlaaten rkkerwerk weder te keeren. Dus kragtig fpreekt florus (JJb. I. Cap. A7.) van den beroemden krijgsdaad van Lucius Qinnctus Cincinnatus tegen de Equen en Folscen, ^(t) Kil actum putans ü quid fuperesfet agendum.  INLEIDING, 5 mogte vermeerderen , alleen aantemerken als het rittournel eener aria — of de tromflag welken men weleer pleeg te doen hooren , alvoorens de Bevelhebber eener bende Schutteren zijne manfehappen de handgreepen des geweers geboodt te verrichten , en welken men, met een toonkunstig krijgswoord, roffel gewoon was te noemen ;of nog beter, gelijk het concert dat men, voor 't openen des tooneels, op den Schouwburg gewoon is te geeven alles flegts dienende om de aandagt optewekken, en de toehoorers de bekwaamde gelegenheid te verfchaffen , om de woorden die ge-r fproken zullen worden befcheidendijk en wel te verft aan.. Immers het wel ver ft aan is van zo groot een aanbelang , dat het kwalijk en verkeerd, ver ft aan, dat 'er tegen over daat, in diergelijke voorleczingen als ik, alleenlijk ten genoege mijner Hooiers en zelfs fomtijds ad invicem Minervam, wei eens gewoon ben te doen , van een voor den fpreeker alleronaangenaamst gevolg kan zijn ; mijn voorncemen is derhalven, om dezen avond iets, hier ter plaatfe geheel ongewoons, te verrichten , en twee verhandelingen van een' geheel onderfcheiden aart op elkander te doen volgen, wier eerde erndig A 3 en  6 INLEIDING. en oordeelkundig of, Serieus Critisch, en de tweede verbloemd boertig, of Ironiesch Comiesch, zal zijn; daar in het overoud gebruik des tooneels volgende, waarop men, van de allervroegfte tijden af, reeds deftige voorftukken door gemeenzaame en vervrolijkende naftukken deedt opvolgen,en zo de Sophocleefche Laars met de laage broozen verwisfelde ; zullende mijn ernftig voorftuk uit flegts een , en mijn boertig nafpel uit drie bedrijven beftaan. De ftoffe die ik tot den inhoud van mijn voorftuk zal moeten bezigen, (immers die van mijn naftuk noodzaakt mij tot die keuze,) zal zijn, een beknopt overzicht van den aart der Schertsrede en derzelver foorten. Tot welker aandagtige betrachting ik derhalven uw aller befcheidcnheid, met verzeekering van in dit mijn verzoek bij u allen na vcreisch te zullen flaagen, inroepe. BE-  BEKNOPT OVERZICHT OVER DEN AART DER SCHERTS REDE, EN DERZELVER CLASSEN EN SOORTEN, Onder de voortbrengfelen der Poëetifche Lite* ratuur betrekt men ook, niet ten onrechte, de Schertsrede, wijl dezelve voornaamentlijk op de kracht van zinnelijke voorftelling, het wezen der dichtkunst, rust. — Deze naam Schertsrede is flegts een algemecne kunstnaam van het geflagt, dat in twee rangen of clasfen verdeeld wordt, naamlijk de Satire of het Hekelfchrift, en de Ironie of verbloemde fchrijfjlijl. Beide deze fchrijfwijzen worden door hen , die de zaak niet volkomen doorzien en onderfcheiden, ligtelijk onder een verward, wannéér zij de Ironie maar al te dikwijls met den min of meer onvriendelijken naam van Satire beltempelen , daar ondertnsfehen het onderfcheid dat 'er in beide vakken der Schertsrede ligt , aanmerkelijk groot is. A 4 Veel  8 beknopt overzicht over Veel zouden wij, ontzagen wij niet uw lieder aandagt te zeer door woordsafleidingen te vermoeijen, kunnen bijbrengen , van het onderfcheid dat 'er gevonden wordt tusfchen de aloude en in derzelver eerfïen ooirfprong Godsdienflige Satyrikoi of Satyrfpelen der Grieken , waar in zij het Arcadisch leven der Boschgoden, en van het gevolg van den God Bacckus, ter zijner eere en opzijn Feesten, pleegen voorteftellen , gelijk 'er nog zulk een fpel van euripides, genoemd Cyclops, voorhanden is, het welk alhoewel van een' zeer ernftigen inhoud zijnde, niettemin onder den waaren rang der Satyrica of Satyrfpelen behoort gerangfchikt te worden, en tusfchen die gedichten welken de Romeinen, van een geheel andere woordsafleiding, Satira;niet Satyr-dichten,maar eigenlijk Offerfchaal-dichten, gewoon waren te noemen. — Alleen is het noodig, dat wij ter loops aanftippen , dat de Romeinfche Landlieden gewoon waren, jaarlijks in dep oogsttijd eene fchotel met verfcheidene vruchten die derzelver akker of tuin hun hadt opgeleverd, den Veldgoden ten offer te brengen, welke diepe fchotel, fchaal of kom, zij Lanx heeten , en van derzelver opgevuldheid met allerlei vruchten, Lanx Satira of Satura, dat is de verzadigde of  den aart der schertsrede. o of tot afvallends toe opgevulde, fchotel noemden. Van daar betijtelde de Romeinfche Dichters ennius en pacuvius hunne Gedichten, welken verfcheidene onderwerpen tevens bevatteden en in verfcheiden verfmaat opgefteld waren, na zodanig eene met verfcheide vruchten opgevulde fchotel, met den naam Satyr a of mcngelftoffen — doch deze gedichten hadden met die welken wij thands in den eigentlijken zin Satires of Hekelfchriften gewoon zijn te noemen, en die het eerst dooi den Latijnfchen Dichter lucilius uitgevonden en vcrvolgends door horatius , juvenalis , persius en anderen voortgezet zijn, niets gemeens dan de verfcheidenheid der ftoffen welken in dezelve behandeld werden, (f) en hier mede van den naamsooirfprong afrtappende kunnen wij tot den waaren aart der zaaken overgaan. De Satire naamlijk,of het Hekelfchrift, gelijk lucilius hetzelve eerst, omtrent den jaare der waereld 3820, gevormd heeft, het gene men in \ F°~ (t) Zij die een naauwkeuriger onderfcheiding dezer beide zo zeer in aart verschillende dichtfoorten verlangen, kunnen dezelve aantreffen in de geleerde verhandeling van cAsAUBÖrtus de Safyrica Gracorum Poëfi, tot welke wij hen,die der Latijnfche laaie magtig zijn, kun non verwijzen. A 5  10 BEKNOPT OVERZICHT OVER profa of veffen bewerkende, echter onder het algemeene vak van Dichtftukken rangfchikt, is in twee foorten verdeeld, naamlijk in de befchaafde Satire en in den Sarcasmus of het bijtend Hekelfchrift, beide over het algemeen bevattende eene bepaalde en onbewimpelde aanwijzing van de misbruiken en verkeerde zeden onder de menfchen ; in de eerfte foort, of het befchaafde Hekelfchrift,behandelde men de zeden der menfchen onder verdichte naamen,doch uit het gemeene leven ontleende voorvallen; in de tweede foort van Satire , het bijtend Hekelfchrifc, of Sarcasmus , taste men niet alleen bekende zaaken en perfoonen openlijk en onbewimpeld aan, maar ontzag zich daar bij niet om perfoonen bij naamen te noemen; welke onedelmoedige en laage handelwijze buiten de clasfen der fchoone kunsten behoorde verbannen te blijven, en die, zoo ze door eenig Redenaar, of met zijn' naam 'er voor uit komend Schrijver gefchiedt, met recht als eene injurie en ftrafbaare belediging moet aangemerkt worden, t en, zoo ze onder een' bedekten of verzweegen naam in het licht verfchijnt , onder de laagfte eerroverij te tellen is. Ten einde mijne hoorers te beter den aart dezer beide foorten van Satire zouden kunnen  den aart- der schertsrede. ii nen bevatten, zal ik van elk derzelven een voorbeeld bijbrengen, waaruit bet kenmerkend onderfcheid, dat tusfchen dezelven gevonden wordt, zo ik meen, duidelijk genoeg blijken zal , en wel vooreerst van den Sarcasmus of bijtende fpotrede. Deze is de oudfte, en door lucilius na het bedorven Grieksch Tooneel ingevoerd. Wij vinden dezelve dikwijls in de Hekelfchriften van juvenalis en horatIus ; immers , zoo wij veilig mogen onderftellen dat de naamen,welken die Dichters in hunne Hekelfchriften gebezigd hebben, eigen naamen van te dier tijd bekende perfoonen geweest zijn. De Sarcasmusafk'omftig van het faamgeftclde werkwoord |*ficafs, van vleesch, beduidende zo veel als het vleesch afrukken of in bijten , of met eene wijde gaaping van den mond iemand in 't aangezicht uitlagchen, even als het gaapen eener wond — heeft verfcheidene trappen die denzelven min of meer haatelijk en ongeoorloofd maaken ; de minst haatelijke derzelven is voorzeeker die, waar mede men iemands kunstgebreken op eene berispende wijze ten toon fielt, en de meer haatelijke die, waarin men iemands zedelijk gedrag in het openbaar in een nadeelig licht plaatst, maar de aller haatclijkfte en zelfs mis- daa-  12 BEKNOPT OVERZICHT OVER. daadige, is zulk een, waar mede men zulks doet, zonder eenigen grond van waarheid, en dus met het onmenschlijk doel om iemand eenen vlek aantewrijven, door middel van logens en lasteringen; deze beide laatstgenoemden behooren niet onder het vak der fchoone kimden, maar onder het zwarte Rijk der mis-, daaden, die met recht door heilzaame wetten te keer gegaan worden; alleen die foort van Sarcasmus, welke, hoe zeer onedelmoedig, echter fomtijds door groote mannen in hunne Hekelfchriften gebezigd is, kan men niet geheel uit het vak der fchoone kunsten fluiten, waarom wij hier ook een voorbeeld derzelve uit boileau zullen aanvoeren. boileau naamentlijk, was wegens zijn uitneemend fijn vernuft , en inzonderheid door zijne zoetvloeijcndc verfifkatie, in zijnen tijd zodanig gezien, dat zijne uitfpraaken in de Dichtkunst als zo vcele oraculen gehouden werden; van dit voorrecht boven de andere Dichters, zijne tijdgenooten , maakte hij dikwijls een niet zeer edelmoedig gebruik , door hunne werken op een' bijtenden toon te' gispen; inzonderheid hadt hij deze zijne vergiftigde pijlen op den dichter quinault gemunt , die zeekerlijk, wat deszelfs vernuft en verfifkatie Be-  den aart der schertsrede. 13 betreft, verre beneden hem te ftellen was. Hij nam derhalven dikwijls de gelegenheid waar om hem van ter zijde een' vinnigen fteek te geeven,en onder anderen in zijn Satire II a molière, waarin hij van de moeilijkheid eener goede verfifkatie en van het misleidende en den dwang des Rijms fpreekende, zegt: Si je penfe exprimer un auteur fans dcfault, La raifon dit Firgile & la Rime Quïnault. welke Regels door s. feitama aldus nagevolgd zijn: Wanneer ik vondel» om zijn kunst en glr.dden toon, Wil roemen in mijn dicht,dan hort het rijm op boon; Of eenen Treurpóëet, wiens werk men mag beproeven, De Reden noemt corneille, en 't Rijmwoord van der hoeven. (*) Zo ook ging hij met verfcheide andere zijner tijdgenooten te werk. Dit zijn indedaad waare Sarcasmi, edoch van het minstfchuldige foort, alzo hier aan quïnault en de overige dichters wel gebrek aan geest, edoch geen gebrek aan goede zeden verweeten wordt. Het befchaafde Hekelfchrift daar tegen onthoudt zig van naamen te noemen, fchoon het bepaalde perfoonen en voorwerpen op het oog heb- (*) Nagelaten Dichtwerken Bladz. 264.  Ï4 BEKNOPT OVERZICHT OVER hebbe; van deze foort van Scherts kan men zeggen: Mutato nomine de te fabula narrat. De Fnbel fpreekt van u, fchoon dat ze een' ander noem'. 'Er zijn drie foorten van het zelve, naamlijk de Historifche, de Fabuleufe en de Emblematische ; bij voorbeeld: men hebbe op 't oog om eenen fchatrijken grijsaart, die nog op zijn' ouden dag het. voorneemen heeft om voor zig een pragtig huis te doen nichten, een huwelijk aan te gaan , of eenige andere gewigtige onderneeming ter hand te flaan, zijne dwaasheid, op de zagtfte wijze , onder het oog te brengen, dan kan men zulks doormiddel van het befchaafde Hekelfchrift op drieërlei wijzen verrichten,en wel eerst Historiesch, door hem, onder den verdichten naam van CRcssus, * te verbergen, en zijn geheele voorneemen en daaden met de natuurlijkfte kleuren aftemaalen, in den fmaak waarin rabener deszelfs geestige werken heeft famengefteld; — of men kan hem, onder den fluijer der Fabelen, gelijk, die, van den Phrygiichen ^sopus,en den ouden Arabifchen lockman af, tot op den Franfchcn florian , zo gelukkig en bevallig tot berisping der menfchelijke dwaasheeden ge- be-  den aart der schertsrede. 15 bezigd zijn, zijn dwaas voorneemen onder hét oog brengen; of hem eindelijk, en dit is de derde foort van befchaafde Satire , met den zoetluidenden Nederlandfchen Dichter jacob cats , Emblematiesch , onder het zinnebeeld van eenen Molenaar, die flegts voor een weinig meel dat hij te maaien heeft, een' geheel nieuwen molen nicht, aldus aanfpreeken: Wel vriend! waarom dit groot beflag? Waarom toch breng je voor den dag, Dit nieuw, dit hart, dit eiken hout? Het fchijnt dat gij een' molen bouwt, Een meul, eilaas! wat gaat u aan , Voorwaar het is te veel. beftaari; Want na dat ik dit fiuk bemerk, Zo gaat gij wonder vreemd te werki Want zie gij hebt zo Ikppen zak, Als of 'er niet.te veel in ftak, En 't graan dat u te maaien Haat, Dat ging wel in een kleine maat; Dus fchoon gij maaktet al tot meel, Een Queren waar u nog te veel; Gij daarom, zoo gij mij gelooft, Bedenk u vriend en rust uw hoofd; Of gaat gij voort, gewis ge dwaait, ' Want als dit koorn is gemaald, (Dat weinig tijds behoeven zal,) Dan naakt u niet dan ongeval; Want, of uw meul zal ftille Haan, Of wel zij moet ter huure gaan; En  ió beknopt overzicht over En wat het zij, 't is beide kwaad, Dus laat het ftuk gelijk het ftaat; Want veel beflags en weinig graan, Dat kan met reden niet beftaan. Ingevalle cats dit -vers in een gezelfchap voorgeleezen hadde, waarin welligt, fomtijds geheel buiten zijn weeten, zig . ook zodanig een onberaaden' molenbouwer bevonden hadde , zoude men den achtingwaardigen zedelaar welligt in den rang der icherpite Hekelfchrijvers, edoch zeer ten onrechte, geplaatst hebben. En juist die rang is de gevaarlijkfte waar toe de pen ons geleiden kan; van welke waarheid de fchrandere boileau ook eindelijk overtuigd werdt, het gene hem zijn Zanggodin deedt toevoeren: Mufe, changeons de flile, g? quittons la Satire, Cefl tin mechaht metier que de celui de medire; A rauteur qui Pembrasfe il est totijours fata!. Le mal qü'on dit d'autrui'ne produit'que du mal. Maint Poëte, aveuglé d'ime telle manie, En courant a Phónheür trauve 1'igiwmi/iie, Et tel mot, pour avoir rejoui le Lécteur, A conté bien fouvent des larmes a FAulkeur. Vn tloge eimuieux, u'n froid Pancgyrique Pe.it pourir d fort aifè au fond d'une boütiqne, Ne craint point du Pubtic les jugemens divers, Et tïa pour ennemis que la poudre g? les vers. Mais  DEN AART DER SCHERTSREDE; Ijr Mak un Auteur malin, qui rit, fi? qui fait rire, Qiïon bldine en le lifant, & pourtant qtion veut lire. Dans ces plat fans acces qui fe croit tout permis, De fes propres Rieurs fe fait des ennemis; Un discours trop fincere aifément nous outrage t Ctiacun dans ce miroir penfe voir fon vifage; Et tel, en votis lifant, admire ch.aque trait, Qiii dans lefond de ïaw.e £? vous craiut & vous hait. Luidende deze regelen, na onze vertaaling, omtrent aldus: Veranderen wij, Godin! en laaten 't fchempen vaaren, 'c Is dan een flegt beroep, 't beroep der Hekelaaren, Altijd rampzalig voor den fchrijver die 't verftaat, 't Kwaad dat men andren zegt, baart doorgaandsch niet dan kwaad. De Dichter, die 2ig laat door hekelzucht verblinden, Zal, ftreevend naar den lof,niet dan flegts fchandevinden; En 't woord,dat 'sLeezers geest fomtijds verrukt deedt ftaan Heeft menig fchrijver vaêk bekostigd met een' traan. Een flaaprig lofgedicht, om geesten af te weeren, Kan, op zijn grootst gemak, in 's winkels hoek verteeren, En vreest geen vonnis door het ftreng Publiek geveld, Daar hem geen vijand, .dan het ftof en wurmen kwelt; Maar 't fchalks vernuft dat lacht, en lach wekt op elks wezen. Dat men, al leezend, wraakt, en evenwel wil leezen Dat, in zijn losfe luim zig alles oirbaar acht, Wordt, door den lagcher zelv', als vijand, haast veracht. Een al te oprechte les kan ligt tot toorn verwekken, Elk meent zijn aangezicht in zulk een glas te ontdekken, En hij, die op elk trek zijn bijval blijken laat, Is 't juist die, in zijn ziel, en u vreest en u haat. B s De  »8 beknopt overzicht over De Ironie , wier naam ontleend is van hee Grieksch woord e^&iv, disfimulaté loquens, dat is verzwijgend, verbloemd, ver[Ier-d fpreekende, is daaromtrent uit hc'uren aart minder gevaarlijk; zij fprcekt veel onbcpaalder, en bedoelt noch perfooneiif nochzaaken, maar wijst flegts algcmecne waarheeden in een' verbloemden ftijl aan ; zo dat op dezelve het bekende van iioratius i .... Ridendo dicere verum, Qids vet at? of Wie is 'er die verbiedt Het waarheid fprecken, zoo 't flegts lagchende gefchied'. bij uitzondering kan toegepast worden. Ten voorbedde van de zuivere Ironie kan ik thands niets gereeder bijbrengen , dan de hier navolgende verhandeling, waarin flegts algemeene* en door ieder toegeftemde waarheeden, in eenen bocrtigen ftijl, zonder eenige bepaalde perfoons- of zaaks bedoeling, vermaakshalven, worden voorgedraagen. Maar het famenftellen eener Satire was mijn oogmerk daar bij niet , en zal het nooit zijn; alzo ik derzelver haatlrjke en onaangenaame gevolgen te zeer fchuuwe, en de woorden van den menschkundigen kotzebue volkomen toeftemme, welke zig over de eigentlijkc Satire aldus uitlaat : Het Hekelfchrift is een  den aart der schertsrede. ï(? een Bijen-angel, de geftokene gevoelt 'er weinig van, maar de jleeker laat den angel zitten , en kwijnt 'er het overige zijns levens aan. (*) Ik hebbe allernoodigst gekeurd, mijne Hoorers een weinig bij dit tastbaar onderfeheid der Schertsrede te moeten ophouden , ten einde men mijn arbeid op de regte plaats, welke zij in derzelver vak, bekleedt > rangfchikken zoude. Verre zij het van mij , dat ik immer een* haatelijken Sarcasmus voor zou draagen. Ook vermijde ik wel zorgvuldig de eigentlijke Satire, alzo men daarin, (gelijk horatius in zijn Ode, omtrent het befchrijven van Burger oorlogen tegen asinius pollio zingt:) Op een verborgen vmvr, bedrieglijke asfche treedt, (f) En te wel overtuigd ben van de waarheid der uitfpraak van den onfterfFelijken theophrastus , waar hij, in zijn nooitvolprezen Hekelfchrift, óver de Characters zijner tijdgenooten, zegt : Een goed fchertfer is een zeldzaam voorkomende zaak, en het valt zelfs hem, welke dia gaaf van natuur ontfangen heeft, nog zeer moei- (*) kotsebue , Kinderen mijner Luimen, III. Deel. Bladz. 316. (X) Incedis per ignes, fv.ppdfites'ïciner; dohfo. Carm. Lib. 2 Ode i. - B 2  ao over dep} aart der schertsrede. moeijelijk, om met dezelve lang te behaagen{ het is geene gemeene zaak, dat hij, die een ander lagchen doet zijne eigene achting daar bij bewaard Mijn werk is dus enkel Ironie waar voor ik het ook opgeeve * en dat ik hier en daar, vermaakshalven, met eenige ComiS'che of boertige wendingen verleevendige , waarom ik de* zen fchrijfftijl, als ook mijn Woordenboek, 't welk ik in denzelven vervaardigd hebbe, Ironiesch Comiesch, maar niet Satiriesch Comiesch noeme; gelijk ik dan ook de voigende voorleezing in den Ironiesch Comifchen ftijl vervaardigd hebbe, en als zodanig, doch vooral niet als eene Satire, wil aangehoord of beoordeeld hebben. Befluitende dit mijn ernftïg voorftuk met de woorden van den grooten Rotterdammer desiDerius erasmus , eiken ik gerustelijk mijn eigen maake: Admonere voluimus, non mor der e: prodesfe, non Itsdere: Confulere moribus hominum non ojjicere. Ons oogmerk is te vermaanen niet te bijten : voordeelig te zijn , niet te ' benadeelen: tot goede zeden aan te maanen niet te beledigen- VER-  VERHANDELING OVER t> E VERLICHTING. Tot dus verre mijn ernftig, noodzaakelijk en oordeelkundig voorftuk verbeeldt u nu dat het gordijn valle — en door deszelfs val een fcheidsmuur tusfchen ernst en boert — tusfchen melpomene en thalia — ftelle. Wij zouden thands, om de allegorie des Tooneels in al derzelver deelen vol te houden, hier een Ballet moeten nabootfert, echter daar deze Tempel van Minerva tot die 'foort van lighaams -oeffening in geenen deele gcfchikt is,' en daarin met dien van Apollo niet gelijk ftaat, zullen wij flegts dit ledig vak met eene fymphonie van hoesten en proesten aanvullen, en terftond het gordijn weder openen om ons boertig naftuk voor te draagen; daar de tijd ons wenkt, om het Tooneel niet al te lang geflootén te houden. Ziet daar dan weder het gordijn opgehaald, B 3 om  4* VERHANDELING OVER om ti lieden- eindelijk aantekondigen fcjAt mijn voorneemen is, dezen avond over de Verlichting te handelen. Evenwel hebbe ik daarbij zo zeer niet op het oog de Verlichting die in de geleerde waereld, door geduurig voortgezette nieuwe" ontdekkingen en verbeteringen van metaphyfieke en phyfieke kennis plaats heeft, als wel die in den burgerlijken ommegang , van ouds tot heden toe, hier te lande befpeurd werdt. Ondertusfchen wil ik wel bekennen, dat ik, in den eerden opflag, toen ik deze flof verkoos , mij zeer belemmerd vonde, hoedanig dezelve voor uw lieder aandagt aanneemlijk en voor het algemeen bevallig te maaken; 'er is bereids zo veel over de Verlichting, zo in deze als andere maatfehappijen , genootfehappen, lecsgezelfchappen en andere. letteröeffenende, dichtlievende, kaartfpeelende, pijprookende en wijndrinkende bijëenkomiten gezegd, dat ik eigentlijk hier, als 'twarc, volgends de zegswijze der Griekfche Critici, welken men ook wel in de wandeling vieze grieken noemt, een Ilias na Homerus dichten, of, om mij op een' oud Romeinfchen trant uittedrukken, appelen na den maaltijdopdisfehen zoude , (want de Romeinen aten de fruiten vooraf, om de maag niet  DE VERLICHTING. 23 niet te verkouden) of wilt ge het eindelijk op zijn Hollandsen, daar de Grieken en Romeinen toch al eeuwen lang dood en begraaven zijn, vijgen na Paasfchen ter markt zoude brengen. Lang, herzegge ik, was ik met mij zeiven oneens, hoedanig de Verlichting op een' nieuwen trant, en dat wel, in den korten tijd vai» één uur, voortefteUen ; want indëdaad de flof is zeer ingewikkeld, en wanneer men dezelve, in derzelver waaren aart, befchouwt, al vrij gewigtig, en diep wijsgeerig, en evenwel om een gezelfchap van menfchen, die den geheelen dag hun hoofd gebroken hebben, met hunne ambts, comptoir, beurs, winkel, fabriek of handwerks - bezigheeden, des avonds in hunne uurcn van uitfpanning, nog te travailleeren met harsfenbreekende en geheel ongelijklbortige overpeinzingen , is toch indedaad onbeleefd en ftrijdt regtsftreeks tegen alle regelen van wellevenheid. Wanneer men zulke abftracte voorleezingen, na vereisch en met nut wilde doen , behoorde men de leden des morgens; vóór zonnen opgang, tegen zes uuren | of met het aanbreeken van den dag, en wel nuchteren , dat is tc zeggen , vóór het nuttigen van het dejeuner, te convoceeren; Aurora Mufis amica , dan k het brein gereinigd van B 4 ak  *4 verhandeling over alle over dag uit de maag opftijgende dampen; het zij dat die veroirzaakt worden , uit de concoxie der genuttigde fpijzen of uit de geestige opdamping van gebruikte morgendranken , welken de heffe des volks, thands, met de algemeene benaaming van graantjens te beftempelen gewoon is ; dat laatfte wat nu Xatijnsch Ciceroniaansch! Ik verzoek de vrienden wel op te letten, op de mooije plaatfen; 't ware jammer als ge ze onopgemerkt voorbij liet gaan, en ik -waarfchuuw u, ik zal ze 'er zo heimlijk tusfchen fchuiven, dat die 'er niet naauw op let ze niet eens zal bemerken. Maar hoe moeten wij dan juist in een tegenovergefleld uur, juist des avonds ten zeven üuren , na zonnen ondergang, na dat onze aarde bereids een halve wentelkcer gedaan heeft, en wij, met huis en hof, met Engelfchen en Franfchen, met pitt en buonaparte, met Rusfen en met Turken, met. Oost- en WestIndiaanen, in de trekfehuit der waereld, reeds zo een' eindeloozen weg door het Heelal afgelegd hebben , dat een eenvouwdig burger mensch 'er van beeft als hij het nadenkt, deze ftof behandelen ? Ziet daar een gewigtige vraag, welke ik, onder het Moppen van een pijp tabak , met alLe in-  DE VERLICHTING. 25 ingefpannenheid overpeinsde , en niet dan na dat ik dezelve opgedoken hadde , konde beflisfen; immers, zo dra de tabaksrook zig in mijn vertrek. verfpreide, viel mij terdond de wijze in , hoe deze ftof op de mij mogelijkst bevallige wijze voor te draagen, en deze bedondt om dezelve te bewerken, niet gelijk men die des uchtends vroeg, maar zo als men dezelve des avonds laat, en après boire, in een vrolijk gezelfchap , zoude behandelen"; en uit de pooging om daar van eene proef te neemen is deze dampige Redenvocring ontdaan. — Doch het wordt tijd , dat ik werkelijk met dezelve een' aanvang maakc, wijl ik gaarne nog vóór middernacht van dezen fpreekdoel wenschte aftetreeden, het gene welligt, door de menigte van epifoden en apodrophen, bezwaarlijk- zon kunnen gelukken; echter mijn voorneemcn is niet om u lieden te noodzaaken, om mijn rede ten einde toe aantehooren, ik ben geen Nero, die, wanneer hij zijn fpelen vertoonde, de Romeinen dwong, om, fomtijds drie geheele dagen achter een, in den fchouwburg te zitten: o neen, ik laat elk volkomen vrij om de kamer te verhaten, mids dat de laatde man degts de deur achter zig toehaale, om de togt. B 5 Even-  %6 VERHANDELING OVER Evenwel , ik zal mijn best doen , om u, fchóon ik veel te zeggen heb , in de eerde plaats zo erg niet te verveelen, dat ge het hier niet zoudt kurtnen uithouden, en in de tweede plaats om mijne reden binnen den gewoonen tijd te beperken, en daarom zal ik mijne ftoffe, die ik eerst in vijftig afdeelingen meende te fehiftcn, flegts in drie verdeelen, dat is toch zo het meest gebruikelijke getal, en wij kunnen het 'er ook wel meê doen , fchoon mijne ftof even vatbaar is voor vijftig afdeelingen, als- een prijsvers voor vijftig coupletten; ze behoeven juist geen verband of fametthang te hebben, dat komt 'er zo zeer niet op aan, men laat de een maar flaatig op de andere volgen, even als de pelottons Soldaatcn op de parade ; deze hangen ook wel niet te filmen , maar zijn toch even eens gekleed, en maaken, op een' afftand gezien, een foort van geheel uit. De drie verdeelingen waar in ik mijn onderwerp zal trachten aftehandelcn, zijn dan deze : Vooreerst de beandwoording der vraag: wat licht is? Ten tweeden, door welke middelen licht aangevoerd of, eigenlijk gefproken, verlicht wordt. Ten  DE VERLICHTING. IJ Ten derden, de aanwijzing van fommige -voor- en nadeelcn der verlichting. Onraiddelijk ga ik tot de bcandwoording van de vraag wat is licht? of tot mijne eerlté afdeeling over. Doch mijne wijsgeerige toehoorers, die veel beter den aart des lichts dart ik verflaan, zullen mij ten goeden houden, dat ik, voor een oogcnblïk, onderftclle tegen mingeöelicnden en in de natuurkunde volftrekt onbedrceven lieden te fprecken. Maar, zullen mogelijk fommigen zeggen, gij vraagt wat licht is , dat is nu een malle vraag , dat weet immers een kind wel. —-~ Licht is geen duisternis. Ja maar, geachte vrienden, zo gaat het niet in de fchoolen der wijsgeerte , dat heeten negative definitiën en die zijn gebrekig; want als ik dan weder vraage , wat is dan duisternis ? zoudt ge, even grif, kunnen andwoorden : wel — duisternis is geen licht! — en ziet dan hadt ge, zonder dat ge 't mogelijk eens wist, een' circulus vitiofus gemaakt , en dat is al een heel lcelijk toeval in de Logica. Ik zal u daarom liever voor zo een droevig ongeluk behoeden, door u te zeggen , dat de bepaaling van licht al vrij moeijelijk is, en zig niet eens gemakkelijk laat maaken. Wij moeten dat ding al heel anders aan-  *8 VERHANDELING OVER aantasten , en zeggen: Het licht is, na het nieuwfle gevoelen , want met de verouderde meeningen zal ik u niet ophouden, eene eenvouwdige , dat is , onvermengde zelfflandigheid, voorkomende als eene allerfijnfte vloei/lof, of ether , welke zig met de zuivere lucht vermengt, en als zodanig in alle brandbaare Ughaamen beflooten is , en uit dezelve gefaakt wordt, als de zuivere lucht tot een' vasten (laat over gaat, als wanneer de losgelaten ÏUchtftofe zig tusfchen ons oog en de rondom ons beflaande flofelijke Ughaamen ophoudt, waar door de gewaarwording derzelven aan het zintuig des gezichts, en daar door weder aan de ziel wordt medegedeeld. —- Daar tegen is de duisternis de afwezigheid dier vloeiflof, waar door veroorzaakt wordt, dat onze ziel, bij gebrek van onmiddelijke aandoening van het zintuig des gezichts, door hetzelve geen gewaarwording van het aanwezen der ons omringende ■flofelijke wezens hebben kan. Want, mijne waarde vrienden, al onze Hoffelijke kennis beftaat eigentlijk in voelen; — is dat niet raar ? — Zo dat wanneer de mensch fomtijds, op eens, alle gevoel mist, dat wel reis gebeurt, dam is hij 'er al vrij mal aan toe, en zoo alle bewecging dan nog daarbij ophoudt, dan is  DE VERLICHTING. <}-y hij capot. Ja, door het gevoel alleen, kunnen wij het gebrek aan licht eenigzins, edoch zwak , te gemoed komen; immers de blinden, doen humt. dagelijkfche verrichtingen op den tast,en zoo men een'zienden in eene flik donkere kamer bragt , en 'er waren, aan elk der daar aanwezig zijnde voorwerpen, een koord gebonden f dat men hem in handen kon geeven , zoude hij, door den tegenftand, welken de voorwerpen boden, wanneer hij aan die koorden trok, terftond ge r worden, dat 'er buiten hem voorwerpen in dezelve aanwezig waren, 't welke hij, zonder behulp dier hem middelijk raakende geleiders , niet zoude kunnen gewaar worden, ten ware hij zijn fcheenen tegen een bank friet, of met zijn' neus onmiddelijk tegen een deur aan liep. -— Nu de plaats van zodanig een koord beflaat de fijne vloeiftof van het licht, zij verbindt de voorwerpen met het oog van den aanfchouwer ,- en waar zij niet aanwezig is, ftaat de aanfchouwer, in betrekking tot de hem omringende voorwerpen, als 't,ware getfoleerd (dat is een term van de Electriciteit en beduidt zo veel als moederziel alleen) en hij heeft geen het minste verband met de voorwerpen, en daarom ook geen gewaarwording van dezelven. Sommige geleerden willen wel zeggen, dat die  ' 30 VERHANDELING OVER die lichtaanbrengende vloeiftof, in het algèfneen uit het vuur, maar in het bijzonder uit de Zon , aangemerkt als de groote haardfteê van ons waereldftelfel, ontftaa, en dat, 'er vóór 'er een Zon was, (ja, de regte geleerden fpreeken altijd van heele oude dingen) geen licht, immers niet plaatfelijk voorhanden zou geweest zijn; hier en daar flikkerde wel zo een fchijnfeltjen, van eenige bij elkander gefchoolde vuurdeeltjens, maar daar hieldt het ook eenvouwdig mee op , en dat zou als 'er toen al menfehen geweest waren, (doch die waren 'er toe per geluk nog niet) hun gezicht meer verbijsterd dan verlicht hebben, even als, bij mistig weer, de kaarsjens van de fchelvisvrouwen in de Halfteeg. — Zo dat het was toen nog over de heele waereld donkere metten. . . En, als wij de Chaldeën mogen gclooven,die van die dingen nog al de oudftc brieven hebben , dan kwamen 'er uit die duisternis en mengelklomp, of poespas, die ze chaos noemen, een heele menagerie van allerlei leelijke dieren, draaken, {langen en ferpenten voort, die nog op aarde waren, toen vervolgends de chaos al opgeruimd was, en de Zon al paraad op heur plaats ftondt; zo dat de eerfte menfehen al aanftonds aan het bakkelijen moesten, om  . DE VERLICHTING. ' g * bm dat ontuig te etftermineeren; van daar ontbonden de Hercules, die de Hydra, de Thefeus, die den Cëntaurus, de Apollo, die den Python , de Jafon , die het ferpent van Colchos, de Perfeus die het Zeemonfter, de Bellerophon die de Chimaera, de iEneas die de Harpijen, en eindelijk de St. Joris die den Draak verfloeg; die Held kwam echter heel lang achter aan en met de nafcheepen, toen -het vüilfls werk al zo wat gered was ; en heeft voor vast het laatfte monfter van de oude waereld opgekort — want de Politieke of Anti' conftitutioneele monsters en Hydra's van voorleden jaar, zijn j kcrsverfchen. Echter moet ik hier u'öodzaakclijk herinrieren, dat de oude, overoude Chaldeën, Egyptenaaren, Hebreen, en al die eerfte Wijsgeer ren en Historiefchrijvers die dingen, die ze zo vertelden, juist zo niet in den letterlijken zin meenden; och neen! het was eigentlijk in die tijden een doorgaandsch gebruik om heel anders te praaten dan men dacht; hun wijsheid beftondc al veel in raadfeltjens uittegeeven, en te zeggen: raadt, raadt wat is dat ? Als de menfchen, (die toen ook over het geheel nog zeer onervaaren waren) ze dan met geen mogelijkheid konden raaden, zeiden ze: geef je 'ti en als de  32 verhandeling over de lieden dah andwoorden: ja we geeven het ! dan legden ze hun meening uit; maar dat koste apart geld, want dan moesten ze eerst in de geheimenisfen geïnitieerd worden, dat waren zo veel als privaats lesfen, zonder welken men zes jaar ftudeeren kan en toch nietmetal weeten. Met dat raadfel nu van die oude duisternis en de draaken die daaruit voortkwamen, en de helden die dezelven den hals braken, bedoelden die lieden eigentlijk het volgende: met de duisternis , de eerfte onkunde en rauwheid der oude waereld,- door de met glibberige harde fchilden gedekte draaken en ferpenten, de flibberige woestheid en harde korst van den aardbodem, na den grooten vloed, en eindelijk door de helden welken die monfters verfloegen , de eerfte landbouwers en befchaavers van het menschdom, die dien harden grond openden en. bearbeiden. Dat hadden ze nu wel zo direct kunnen zeggen, maar dan was 'er het raar af geweest, en dan hadden de oude menfchen, die nog zo fijn van begrip niet waren, het zo in eens niet gevat ; dat moest zo eerst door middel van zo een zinlijk fabeltjen hun langzaamerhand aan 't verftand gebragt worden. Wij  DE VERLICHTING. 33 Wij hebben dat nu juist over- het geheel zo zeer niet meer noodig , en daar het menlchelijk geilagt nu al zes duizend jaar bij elkander Ichool gelegen heeft, is het ook geen wonder, dat wij al wat vatbaarder worden dan die oude luidjens. Deze aanmerking geeft ons terftond aanleiding om behoedzaam te zijn in het gebruik der woorden, die men bij de oude en laatere geleerden aantreft ; want ze hebben 'er oude zetten op gehad; ze gebruiken fomtijds dezelfde woorden in een' eigentlijken en in een' metaphorifchen zin ; zo als bij voorbeeld ons woord verlichting, betekent het inbrengen van licht in eene duistere plaats, en ook tevens, in een' metaphorifchen zin, het verbeteren onzer begrippen, zo wel omtrent zedelijke als /loffelijks zaaken. In den eerden zin betekent het monster of de Draak , die gecapotteerd moet worden, de duisternis en de Held die hem in zijn huid prikt het licht, terwijl de Speer of Pijl, mes of vork ('t doet 'er niet toe als het maar puntig is) waar mede hij den Draak in zijn huid peutert, de draaien van dat licht betekenen, die de duisternis doordringen. Hercules en Thefeus bezigden, wel is waar, tot dat handwerk een knods, en gingen dus, zou men zegC gen,  34 VERHANDELING OVER gen, wat van de metaphora af, maar dat kwam eenvouwdig daar van, dat ze noj niet anders hadden, en in den nood maar den eerften boom den besten aanpakten, 'er een' tak afrukten, en daar meê te veld toogen. Ze dagten alle baatjens helpen, en men moet roeijen met de riemen die men heeft. — Ge moet u die oude Helden vooral niet voorftellen als of ze den tijd hadden om een' dag lang met pijpaard op hun Camifool en Broek te zitten fchuijeren, of hun gladde geweeren met fchuurpapier konden Haan polijsten, dat lijkt 'er niet na, het waren, om 'er een regt denkbeeld van te geeven, eigentlijk een foort van Sansculottes en Carmagnoles; ze moesten den ruuwIten boel eerst redden, eer de geregelde troupes aanmarcheerden; en hier mede meene ik de vraag wat is licht? redenlijkrookerig beandwoord te hebben, en nu tot mijn tweede afdeeling over te kunnen gaan. Onze tweede afdeeling, moet, volgends belofte , behelzen , eene aanwijzing door welke middelen licht aangebragt, of, in den eigentlijken en metaphorifchen zin, verlicht wordt. In den eigentlijken zin zijn 'er zeer veele middelen om het duistere met licht te verdrijven : . Ingevalle men de vraag , welke die mid-  DE VERLICHTING. 35 middelen eigentlijk zijn? in eene volledige Encyclopedie wilde behandelen, zou dit artikel best door een' voornaam kaarsfenmaaker ondernoomen moeten worden ; immers Navita de vent is, de tattris fiarret arator. Laat de Matroos van wind, de Boer van 't ploegen fpreeken. elk in zijn zaak , en wanneer het met alle daartoe vereischte naauwkeurigheid uitgepluist zoude moeten worden, dan zoude hij de Lychnis veterum of van de lichten der ouden moeten beginnen, voords die der laatere, en die der Hedendaagfche Volken in V algemeen, en dus over den geheelen aardbodem, moeten befchrijven , en eindelijk tot de Vaderlandfche lichten, waar aan ons eigentlijk het meest gelegen ligt, moeten overgaan. Ge ziet dus zeer geachte vrienden, dat ik dit artikel met geene mogelijkheid in de vereischte orde, en als Archi-kaarfenmaaker kan behandelen; immers niet in den korten tijd van een uur; wij zullen dus deze nette uitpluifing tot de Verhandeling, welke ik in vijftig artikelen verdeeld hadde, moeten befpaaren, ten einde dezelve op den 21 Junij aanftaanden, als wanneer de Zon in Canccr treedt, "t welk alhier den ïangften dag maakt, in eene extra vergadering, voortedraagen, welk^ als dan teC 2 gen  36 VERHANDELING OVER gen 's morgens vijf uuren befchreeven, en nog daar bij op het kaartjen gefield zal worden : de Burgers Leden worden verzocht, zich van een koude keuken ' te voorzien, en hun (laapmuts mede te brengen. In dit avonduur zal ik alleen flegts onzehedendaagfche Bataaffche, en meest -gebruikelijke middelen ter verlichting ter loops aanftippen, en deze verdeelen wij des al terftond in Phyjieke en Mechanieke. De Phyfieke zullen wij, bij wijze van anticlimax of afdaaling optellen, en dan komt ons wel voornaamlijk , in de eerfte plaats voor, als de waarfchijnlijke moeder van allen: Het Electrieke vuur, welks foorten ik hier niet opnoemen zal, ten einde uw lieder aandacht niet met vloeken te ftooren; voords de Maan , fchoon geen eigen licht bezittende, maar flegts het licht der Zonne op onze aarde terug kaatfende, en eindelijk de Zon, de bron van alle licht. De Mechanieke tellen wij , bij wijze van climax, of trapswijze opklimming, om de verandering, aldus op: De Nachtkaars, de Lamp, de Smeerkaars, de IVaschkaars , de Lamp van Argand, ik zou wel zeggen Engelfche Lamp, maar dat is niet  DE VERLICHTING. %J niet Bataafsch. 't Is waar de naam Argani is ook niet Bataafsch, maar evenwel ze is toch Fransch, en Fransch is toch nu" zo goed als Bataafsch, en Bataafch zo goed als Fransch, fcdert den heuchelijken ;dag , dat de bclangens dier beide Republieken, om het met een Arabisch- Gallisch- Belgisch- Chemisch-kunstwoord uittedrukken geamalgameerd zijn. Nu dan de Lamp van Argand, de Fakkel, de Flambouw, de Brandaris. Ziet daar, na mijn beste onthoud, alle de middelen, welken wij tot Mechanieke verlichting bezigen , weet iemand 'er nog andere? hij zwijge, en voege ze 'er flegts ftilletjens in zijne gedagten bij, alzo het decorum, in alle Verhandelingen, Redenvoeringen en jAanfpraaken vereischt dat, (en 'er nog buiten dien zo in de waarheid der voordrag t als in de kragt der bewijzen en gevolgtrekkingen gewigtige redenen voorhanden zijn, waarom) de Redenaar flegts alleen moet fpreeken. —- Tegen over deze opgenoemde Phyfieke en Mechanieke lichten, ftaan de moreele in eene gelijke verhouding, en wel als volgt: Tegen Zon en Maan en de Phyfieke lichten ftaat het Redenlicht, waarmede alle menfchen over den gchcelcn aardbodem , de een meer, C 3 ^de  38 VERHANDELING b V E R de ander min begaafd zijn; doch wijl dat een al te algemeen denkbeeld vervat, kunnen wij daaromtrent wegens de kortheid des tijds , in geen bijzonderheeden treeden, en zullen dus flegts tot de moreele overbrenging der Mechanieke lichten overgaan. De Nachtkaars is het flaauwfte licht, men kan 'er Hechts weinige en digtst nevens ons geplaatfte voorwerpen mede ontdekken , en dan nog zeer gebrekkig; men loopt gevaar dat de minste togt het weinige licht geheel uitblaa- ze, en ons in 't duister laate. Dit licht ftaat gelijk met het moreele licht der oudfte Batavieren, groote en kleine Friezen, Ufipeetcn, Taxanders, Tcncteren, Bructeren, Marefaaten , Gothen, Quaden , en in één woord , met dat van alle onze met vellen bekleede of met korfjcns gedekte voorzaaten. De Lamp is gelijk aan dat zedelijk licht, 't welke onze Landgenooten, ten tijde der Graaffelijke Regeering beflraalde; het brande zeer duister, en moest geduurig met olie aangevuld worden, welke ieder ingezeten moest aanbrengen , en van de geestelijkheid, die 'er het Monopolium van gepagt hadde , voor veel geld afkoopen. De Smeerkaars komt overeen met den glans, die  de verlichting. die in het zedelijke, door erasmus , lutherus en andere Reformateurs, hier te lande ontrtooken werdt; deze hadt een genadig fnuiten noodig en gaf veel damp van zig. —— De Waschkaars kan, in het zedelijke, de verlichting aanduiden, welke plaats hadt, ten tijde van onze groot- en overgrootvaders, die in hun eenvouwd zig te vreden hielden, als ze maar redenlijk duidelijk hun geld konden zien te tellen, en wijl dat meest al in grof zilvergeld , gouden rijders en ducaaten beftondt, kon zulks, bij dat licht, genoegzaam gefchieden, wijl het gclijkmaatig brandt, en niet behoeft gefnooten te worden, waar toe die lieden ook geen' tijd konden vinden. De Lamp van Argand of zogenoemde Engelfche Lamp, komt al veel met dat licht overeen,'t wélke onze Landgenooten in het moreele bezigden ten tijde dat de Engelfchen nog onze Geloofs- en Bondgenooten waren ; het was wel helder en ftil, maar beledigde op den duur het gezicht, en befmette de plaatfen waar men het bezigde, niet zelden, met afdruipfel dat den Vaderlandfchen grond bedorf, en, met moeite , niet dan door affchaaven, konde gereinigd worden; alhoewel het in die tijden noo« C 4 dig  4° verhandeling over dig was, om dat men toen meest met paije- ment moest omgaan. De Fakkel werdt vervolgends in het mo- reële ontftoken, na dat wij federt den Engel^ fchen oorlog een' grooten hekel aan al wat En- gelsch was, en dus ook aan derzelver licht gekreegen hadden. - Met die moreele Fakkels, _ die allen weleer in Frankrijk in de Kaarfen Fabriek van rousseau en comp. vervaardigd waren, liep men het heele huis door, lichtte en fnuffelde in alle hoeken, kasfen en voornaamlijk in de cabinetten; maar daar vondt men een' boel; de huifen zagen 'er uit of ze in geen tien jaar fchoon gemaakt waren ; men nam dus voor, om dat vuil bij de eerfte gelegenheid optekorten, en ging inmiddels aan zijn werk. . Edoch men bcvondt dat de fakkel zo geen licht was om over huis te gebruiken, en inzonderheid niet gefchikt, om 'er onze gewoone bezigheeden bij te verrichten, en, daar veelen evenwel toen geen. ander licht meer bezaten , fchikten dezen hunne bezigheeden na dat licht; verlieten hunne ambagten, comptoircn, winkels, ftudeerkamers, en liepen met hunne fakkels op ftraat, allerlei je woelige oeffeningen- verrichten; dat was nog al 20 het eenige dat ze 'er al zo  VERLICHTING, 41 bij doen konden; ik fpreek altijd van veelen, en niet van allen; 'er waren geduurende dien tijd ook. nog enkele die ftil thuis bleeven, en waar van fommigen bij een nachtkaarsjen, anderen bij een lampjen, weêr anderen bij een fmeerkaars, waschkaars, en ook zeer veelen die 'nog bij een Engelfche Lamp, zo. veel hun, geduurende die drukte op frraat, mogelijk was, hunne bezigheeden voortzetten. Doch'die lieden waren de regte ijveraars niet, en daarom ook te dier tijd in geen tel, die toen geen' Fakkel hadt,. kon niet mee. Maar ziet, wat gebeurt'er, een fterke winterftorm uit het noord-oosten ftak óp, en woei de meeste fakkels, waar van men zig buiten deur bediende, uit, zo dat dé zig buiten deur oefenende manfchappen-, zig in het duister bevindende, uit elkander liepen; en niemand met een' fakkel ir, de opën lucht konde komen , zonder gevaar te loopen dat • dezelve terflond uitgeblaazen werdt. Wat toen gedaan, fommigen gingen ffcil naar huis, naken weder hunne kaarsfen, en fommigen zelfs hunne Engelfche lampen op; liepen naar hunne ambagten, comptoiren, winkels en fhideerkamers; doch de vermoeijing der oeffeningen en de geledene koude en ongemakken buiten C 5 . deur,  4ü VERHANDELING OVER deur, lieten veelen niet toe om hunne bezigheeden, g lijk te voore i , te verv- lgen. en een beefde de hand te Merk , de ander hadt kiespijn, een derde fnijding in de buik,/«mma Jummarum, 't was, na de taaie der omberaars , dat een taal op zig zelve is, of men een kind om een boodfehap fluurde. Eindelijk verveelde dat gefukkel die werkzaame lieden, en ze bedagten om toch weder fakkels optelteeken, maar dezelven zo goed te voorzien, dat ze niet ligtelijk door den wind uitgeblaazen konden worden , en toen kwamen de Pektoortfen en Flambouwen in gebruik, die konden 'er tegen, en branden helder en vrolijk op, toen weer allen naar buiten, en zig weder aldaar geöeffend en gewandeld, dat het een' aart hadt; zo dat ze indedaad door die geweldige lighaams bewegingen weder zo frisch als een hoen, en zo gezond als een visch werden: ja, ze zagen 'er allen als wolken uit; te meer, daar het weêr helder en frisch was, en een felle vorst al de morfigheid van de' ftraat opgedroogd, en het water dermaate bevrooren hadt, dat men het plaifier kon hebben om-zelfs over heele breede rivieren te wandelen, zo gerust als of men in zijn kamer liep. Die gezondheid en vlugheid maakte de toorts.-*  DE VERLICHTING. 43 toorts -draagers vrolijk , en het wandelen en lighaams-oeffeningen , eindigde in een' blijden dans ; elk liep uit , elk fprong meê, oud en jong, 't was maar dansfen je leven zo niet, tot ze 'er ten laatften van vermoeidheid , bij neer vielen. Onder dat dansfen, hadt men echter gemerkt, dat de toortfen altemet eens droopen, die hadt een brandvlek op zijn kleêren, een' ander was een druppel brandend pek in zijn' nek gevallen, en weder een ander hadt een heele toorts op zijn corpus gekreegen; zo dat, toen elk thuis kwam, en nu op zijn gemak wat uitrusten zoude, de pijn van het branden of verftellcn der bedorven klederen hen den flaap nog lang uit de oogen hieldt. De dans en oeffening in de vrije frisfche lucht , was hun echter zo wél bevallen , dat men al weder bedagt om 'het gebrek der flambouwen en pektoortfen te verbeteren , en behendiger lichten uit te denken, die men zo niet in de hand behoefde te houden , en die evenwel buiten deur een groot licht gaven, en dat ver gezien konde worden; men koos daar toe ijferen potten aan ftaaken opgehangen , en waarin men drie a vier pekkransfen te gelijk kon branden, welken men Brandarisfen noemde; ha ! dat gaf een fchoon licht, daar  44 VERHANDELING OVER daar kwam noch fakkel, noch pektoons bij, en dat het mooist 'er van was, men hadt de handen ruim en kon 'er bij doen wat. men Wilde, en daar viel ook nog al zo wat te doen; want toen men, bij dat verre fchijnend en overal op de hoeken van de ftad geplaatfte, licht, de huizen en gebouwen befchouwde, zagen ze 'er allen zo vervallen en zo (legt uit, dat men kort en goed, met frisfchen moed, het befluit nam- om de heele ftad te verbouwen; want geduurende de lighaams oeffeningen en het dansfen hadt, men veele dingen moeten veronachtzaamen, die men nu, met veel ijveren drift, onder begunftigingjvan dat nieuwe licht, aanpakte. Men brak bijna alle oude en vervallen gebouwen te gelijk af, begon nieuwe te nichten , liet dezelven uit drift weer half herbouwd liggen, begon weër wat anders. Ja, de bezigheid was zo groot, dat men elkander half omver liep, en 'er geen volk genoeg te krijgen was om al het werk , dat men zig in eenen verwekt hadt, in orde te kunnen behandelen; fommige verbeteringen werden voltooid, andere bleeven balf gedaan liggen ; daar hadt men nog een bud huisjen, te midden van de nieuwe gebouwen laaten ftaan, en door confufie.vergeeten, ginder een nieuw, dat anderen reeds gebouwd   PI. z. <3%t^y z-ïf ?r dom , en het is dus meer eene herinnering dan een nieuwe leer, welke aan dezelven voorgefield wordt; hunne toevallige ongefleldheid is flegts een haast voorbijgaande zielen Rhumathnius, die van zeiven uitflijt. In dit geval dient de Geneesheer zijne zieken deszelfs middelen enkel in ïigno duld, of in zoet hout, toe; maar 'er blijft toch altijd een apothecars geurtjen aan zo dat alleen bedaarde lieden het zelve kunnen gebruiken, om dat ze weeten dat het voor hun welzijn dient; maar ze zijn toch blijd als 't binnen is, en zullen 'er, buiten noodzaaklijkheid , niet naar verlangen. De derde, naamlijk de lugtige en vrolijke wij-  OVER DE DEUGD. 73 wijze om de beoefening der Deugd onder de menfchen algemeen te maaken, is meer nieuw en meer zeldzaam dan de twee opgenoemde wijzen ; doch zoo ze meer algemeen konde worden, zoude ze welligt van eenig nut voor de maatfchappij kunnen weezen ; waar van men de volgende reden zou kunnen geeven: i De mensch fchijnt uit zijn' aart tot vrolijke gewaarwordingen genegen te zijn, en de Geneesheer dient in alles het geitel te beltudeeren, en de werkingen der natuur voorzichtig te volgen; van daar zou men kunnen afleiden, dat wanneer de Deugd op eene vrolijke wijze geleerd wierde , dezelve meer aanneeming bij het meerder gedeelte van het menschdom zoude aantreffen , en daar door beter in het geheugen bewaard en opgevolgd worden. In dit laatlle geval wordt de pil niet alleen verguld, maar zelfs in banket deeg gewikkeld en zo fmaaklijk gemaakt, dat zelfs kinderen en onberedeneerde medicijnhaaters 'er trek in krijgen , en ze met greetigheid binnen Hokken. Evenwel behoort men behoedzaam te zijn in het voorfchrijven van zodanige pillen ; immers het zoete en fmaakelijke kan de maag ligt hinE 5 der-  74 VERHANDELING derlijk- worden-, en de daar ingewikkelde medicijn in heure werking beletten; men behoort zig derhalven, in zwaare zielen ziekten, daar van-te onthouden, alzo de maag dan reeds te zwak is om het vehiculum behoorlijk te kunnen verteeren; in zo een geval zoude ik voor de tweede geneeswijze , en voor de pillen in zoet hout gewikkeld, pleiten; maar de banket pillen, altijd voor de nog fterke lijders, en in de beginfelen der ziekte, voorfchrijven, wanneer 'er wel eenige ongefteldheid in 't hoofd plaats heeft, maar dat het hart nog gezond is. . . In liften ftaat zijn echter de meeste geneesfelijke zielen ziekten, en daarom zouden die zoete eh lékkere' pillen ook wel van het grootfte.-en algemeenfte gebruik zijn; laat ons derhalven met deze opmerking onze tweede afdeeling befluiten , en tot de derde" en laatftc overgaan, waarin wij zodanig een aangenaam recept voor uw aller ooren zullen trachten te bereiden. Onder alle de ondeugden, welken in de Burgerlijke .Maatfchappij als hoogstfchadelijk gerekend worden, en zelfs als een befmettende -Epidemie grasfeeren, is zeckerlijk de ongevoe¬ lig-  OVER DE DEUGD. 75 ligheid voor de ongemakken en moeilijkheeden onzer mcdemenfchcn, verzeld van eene Aristocratifche heerschzucht, valschheid, bedrog, dwingelandij' en tyrannij wel de lasagne; wijl men daar door eens anders welvaaren fluit, en zig zeiven in de onaangenaame gefleldheid brengt, van, in tijd van nood, ook bij anderen, geen hulp tevinden, en in zijne behoeften te worden afgeweezen. De ondeugden, welken men onaandoenlijkheid , ongevoeligheid, ongastvrijheid en onmedogenheid noemt,behooren daarom bij uitzondering door den zielen doctor, is het mogelijk , heteerst uitgeroeid te worden , wijl ze den mensen, voor braave en vaderlandlievende daaden in de maatfehappij onbekwaam maaken, uit een fchadelijk egoïsmus ontdaan, de Vrijheid overfchreiden, de Gelijkheid vernietigen, de Bróederfchap'tegenwerken, en daar bij niet onder bedwang der Wet vallen , en van dien aart zijn, dat geen: wettig gezag het tegendeel der zei ven bevee-len kan, als behoorende onder de officia inperfecta obligationis, of pligtcn van xccn onvolkomene verpligting. In één woord , de ongevoeligheid voor de? klagten onzer natuurgenooten, befluit in zig de zaaden.van dwingelandij, despotismus en de al-  76 VERHANDELING- allcrhaateiijklte en verachtelijkfte eigenbaat ; alhoewel ze, in derzelver ,-beginfel, meer aan eene zwakheid van het hoofd , dan wel aan een bederf van het hart tewijten is; daar die ongevoeligheid de lijders in den aanvang voorkomt , ajs ware zij een gevolg van hun meer doorzicht, voorzichtig beleid en wijze oeconomie. t Is daarom dat ik deze ziekten uicgeléëzen hebbe, om u een recept tegen dezelven, volgends de nieuwe lugtige en vrolijke geneeswijze, voorredienen; niet op dat ge zeiven het zoudt gebruiken, want - de leden eener maatlchappij, die tot nut van V algemeen arbeidt, kunnen onmogelijk ongevoelig zijn voor de moeilijkheeden , welken het leven hunner medemenfchen drukken, maar alleenlijk om u de bereiding deszelfs, en de ingrediënten die men 'er toe bezigt, te leeren kennen , ten einde het ook anderen te kunnen toedienen, en in dit laatfte geval, te weeten in het uitventen der medicijnen , zie ik mij, in deze mijne Kermis Oratie, ook eindelijk genoodzaakt om den moeilijken rol van Palliace, te vervullen. Men vindt dan het recept van du mixtuur, volgends de aloude kruidmengkunde, reeds in de  OVER DE DEUGD. 7? de Pharmacopcea Ovidiana, en wel in Libris Mctatnorphofeon, in fabula ae inhospitalitate Lycaonis, Rcgis Arcadia, tr act ante. — (Dat's nu Potjens Latijn, dat hoort 'er bij als men van geneesmiddelen fpreekt.) Thands wordt het met eenige verandering, na de Comifche leerwijze, bereid in de Nieuwe Bataaffche Apotheek, en is voords alöm te bekomen Luistert dan: Het is aan u lieden allen waarfchijnlijk bekend, en die het nog niet mogt weeten , dient het wel noodzaakelijk te leeren , alzo deze kundigheid in geen ordentelijke huishouding, althands bij geen' man van fmaak, ontbeerd kan worden, dat Jupiter, weleer de Koning der Goden en menfchen geweest is, en dat die zijn Koningrijk , dat nog wat grooter uitgeltrektheid hadt dan de tegenwoordige Staaten van den Keizer van Rusland,'van den ouden Koning Saturnus, zo wat aliter qualiter en perfas et nefas erfde; doch naauwlijks bezit van het beltuur genomen hebbende , wel dra bemerkte dat zijn vader de dingen zo wat in 't riet hadt laaten loopen, en dat het menfchelijk genacht , althands, zig niet in de beste zedelijke orde bevondt, en dat 'er al vrij wat ongeregeldheeden, zo  7% VERHANDELING zo in gasten als brasfen, bedriegen en liegen, moorden en doodfkan, etcetera, etcetera, onder het zelve in zwang gingen; daar nu elk vorst, zo dra hij den throon beftijgt, 'er ook op uit is, om de misbruiken te herdellen en te verbeteren, en nieuwe Heeren altijd nieuwe wetten maaken , zo wilde Jupiter ook bij de aanvaarding zijner regeering dat zelfde met het bedorven menfchelijk geflacht ondemeemen; maar ziet, de voornaame en groote lieden onder dat eerfte menschdom , konden die Urenge nieuwigheeden, die hij onder hen invoeren wilde, maar in 't geheel niet verdraagen , en donden tegen hem op, 't geen , gelijk ge ligt denken kunt,een' vreesfelijken oorlog verwekte; te meer, daar dat volk, hetwelk den adelijken geflagt naam van Titans droeg, uit heele fuffifimte klanten bedondt, die ten minden zesmaal grooter dan den langden Pruisfifchen Soldaat waren , en wier hoofd of aanvoerer Typhon, met zijn poliete armtjens, van het noorden tot het zuiden, en van het oosten tot het westen, de waereld kon overfpannen, als hij reis voor plaificr op zijn tooncn in de rondte draaide. — Ook was 'er een kaerel onder, geheeten Enceladus , dat was dan reis een on- be-  over de deugd. 79 befchofte vent, grooter dan de grootde brou wers mof van heel Europa, en Briareus die al • leen voor een geheel corps artilleristen kon dienen, wijl hij honderd armen, en dus ook, bij gevolg, honderd handen hadt,met welken hij honderd rotfen, te gelijk, naar den Olymp flingerde, en zelfs Kraantje Lek boven op de Blinken zette, om, onder 't vegten, tusfchen beide reis een kopjen koffij en een flokjen te kunnen bekomen , ten tijde dat dit Reuzen heir de Hoofdftad der Goden dormenderhand belegerde. Evenwel Jupiter wist die onbefchofte bende te verdaan en de overwinning op dezelve te bekomen, en zag zig dus eindelijk volkomen in het beduur bevestigd. Na deze glorierijke overwinning deedt hij zijnen Godenraad vergaderen, en deze deftige bijéénkomst , die de eerde Nationaale Vergadering, welke ooit plaats gehad heeft, genoemd kan worden , wordt ons omtrent aldus door ovidius befchreeven: (*) Daar is in den Hemel een, hooge weg, dien we dagelijks, als 't helder weêr is, maar in- zon- (*) Metanwrpk'ofeon Libs. 1. Caput 5.  8o V E R H A ND E L I N G zonderheid als 't vriest, des avonds, aan de lucht kunnen befchouwen, en dien wij den melkweg noemen; nu, langs dezen gaan de Goden, uit hunne bijzondere Hotels naar het Paleis van hunnen Koning. Ter regter en linker zijde van dezen weg, zijn de Paleizen der eerfte Edelen en Ridder-Goden, De mindere clasfen woonen wat meer agterwaards, en hier en daar door den Hemel verfpreid, of op geftoffeerde kamers,elk na zijn' ftaat; doch de Edel Groot Mogende Goden woonen het .allerdigtst naast het Paleis van Jupiter; en fommigen in de vleugels van deszelfs hoofdgebouw; in dit hoofdgebouw is een groote zaal , nog iets grooter dan de danszaal in het gewezen Hof te Breda. en die is altemaal van marmer, zo dat het 'er 's winters haast niet warm te ftooken is ; in deze groote zaal , die heel veel naar dQ Burgerzaal op ons Huis der Gemeente zweemt, maar echter wel driemaal zo lang is, werdt de Godenraad vergaderd, en Jupiter plaatste zig in een eenigzins verheven ijvoiren zetel, -want het marmer was hem wat te koud', hij alleen hadt ook een ijferen ftoof, en de overige Goden enkel houten voetbankjens voor het hangen van de beenen. Toen de  OVER DE DEUGD. 8l de Goden nu allen gezeeten waren, waar een goed half uur meê verliep, alzo Silenus, zo als hij uic zijn Paleis tradt, het ongeluk gehad hadt van te vallen , en daar door zijn' neus min of meer te befchadigen, (wijl hij des morgens vóór den aanvang van den Raad, met Bacchus en eenige Bacchanten, wat te veel gegraand hadde;) opende Jupiter de vergadering met driemaal zijn hoofd te fchudden, dat ordinair ten gevolge hadt dat Hemel, Zee en Aarde dreunde, zo dat die pantomime bij uitftek gefchikt was om attentie te verwekken, en de vergadering tot, orde te brengen ; als alles nu ftil was, begon hij aldus: ERNTFESTE, lieve, getrouwe.' (Zo richtte hij doorgaandsch zijn aanfpraak in , als de Raad (dempta Junone) voltallig was en 'er dus ook Godinnen tegenwoordig waren, als wanneer hij, bij het vriendelijk uitfprecken van het woordje lieve ! inzonderheid zijn oog op de Godinnen wierp.) Ik ben nu nog nooit van mijn leven, zo oud als ik ben, zo vervloekt 'bang geweest als nu. Ja — zoudt ge dat wei willen gclooF ven  öü VERHANDEL ING ven - de heele oorlog tegen al de Reuzen met hun draaken pooten, en honderd handen is maar een peulfchil bij dat 'er nu te verhakfiukken valt; want dat was maar een klein hoopjen oproermaakers , maar tegenwoordig maakt het heele menfchelijk geflagt het zo gortig, dat ik ze waarempel allemaal zal moeten capotteeren Ja, dat zweer ik bij den Helfcheh vloed Styx, en je lui weet bij ondervinding , als ik dat doe, dat ik het heel wel meen; — want om je de waarheid te zeggen, ik heb je lui thands doen convoceeren om je te communiceeren, dat het 'er maar reis verduiveld boos op aarde uitziet. De menfchen Aagten, als 't me geoorloofd is van deze gelijkenis gebruik te maaken , Jochems Hond, ze worden hoe ouder hoe beuzen Dit zeide hij met een bijzondere bevalligheid van accent , die de geheele vergadering 's Konings welfprcekendheid deedt bewonderen. — En, ging hij voort, het was nog nietmetal als de aarde nog maar alleen door dat canaille pak van menfchen bewoond werdt, och Heer! ik zou 'er mijn kostelijke harsfens niet meê breeken; ik zou denken, kook je lui de pot zo als je die eeten wil. Maar! maar!! maar!!! en dit moet U He-  OVER DE DEUGD. 83 u lieden ten uiterften treffen, 'er woonen ook Goden, 'er woonen onze Medebroeders 'er woonen Bosch- Zee- en Rivier Goden , Heroës , Nymphen , Dryaden , Hamadryaden, Oreaden , Najaden, en allerlei)' foorten van Aden! Dit zeggende verhief hij zijn vreesfelijke ftem, bij elke clasfe van halve Goden die hij optelde, dermate, dat de gantfche vergadering, door dit Pathos getroffen, als in traanen verfmolt; terwijl de Godinnen Venus en Ceres , die juist toevallig naast zijn' zetel zaten, heure ooren met de hand toe hielden, om dat hij zo'n vreesfelijke keel begon optezetten. — En, ging Jupiter voort, die kunnen we toch, als ik me reis zo mag uitdrukken, niet in den pekel laaten; en meent gij dat die goeije zielen veilig genoeg onder dat ras van menfchen zouden zijn? Ja wel ! 'k dank je zeer ! Daar zal ik je reis een heele malle grap van vertellen. Je moet dan weeten, daar heerscht in Arcadia een Koning, die heet Lycaon — Ja , heel wel bekend , fchoot Momus uit een' hoek 'er tusfchen in, doch het algemeen gefluister St. St. decdt hem zwijgen, en Jupiter ging voort: — dat is zo een flegte canaille als 'er maar een op de F 2 kaart  84 VERHANDELING kaart zit daar heb ik zelf, ego ipfe , ik kom je lui niet met praatjens voor den ^aS neen, op mijn eer niet -— proef van gehad. — Ik heb dan, moetje weeten, dat fpelletjen, daar op de waereld , reis zelf in perfoon onderzogt, en om dat ik niet graag met al die complimenten die de menfchen ons maaken, as we reis , zo te hooi en te gras beneden komen, belast wilde zijn, zo reisde ik incognito, onder den naam van een' Turkfchen Prins , en begaf mij, om de onkosten in een Logement te vermijden , want daar weet je lui hangt de fchaar uit, en de Hemel - kas is door den oorlog met de Reuzen te veel geknaauwd , dan dat ik 't over mij zoude neemen, om dezelve om extra reiskosten, alhoewel ex officio, te bezwaaren. (Op deze woorden bogen zig al de Goden, behalven Silenus, die gerust zat te flaapen) Ik begaf mij dan naar het Paleis van dezen Lyeaon, den Koning van Arcadiën, om ten minnen onder dak te zijn; nu de kaerel ontving mij redenlijk wel , ik had het 'er goed, we aten alle avonden een flaatjen met een carbonaadjen; maar ziet, naderhand vernam ik dat die carbonaden eigentlijk uit de dcijen van menfchen gehakt waren, dien 4  OVER DE DEUGD. 85 dien hij,even als mij,goed fogijs verleend hadt, maar dan zelf 's nagts vermoorde, en hun vleesch op at, om dat de Mager hem geen vleesch meer leveren wou, wijl hij den goeijen man, in geen zes jaar, één duit betaald hadt. — 't Smaakte mij ondertusfchen heel lekker, en och heden ! ik had 'er geen erg ter waereld in, en liet, violen zorgen; — maar ziet eens op een' nacht komt hij me daar, fakkerloot! met een dolk, wat ben je me fcharp, voor mijn bed Haan , en wou me maar reis heen en weêr eenvouwdig den hals brceken. — Vind je lui dat niet al heel plaifierig?—Op deze woorden begonnen de Goden om ürijd te fchrecuwen: Wel dat is een vervloekte vent! Weg met dien kaerel! — Mars ftondt al woedend op, en trok zijn groote llagzwaard al uit, om hem terftond te gaan masfacreeren. — 't Welk een fchrikkelijkc ontfteltenis onder de Godinnen verwekte, zo dat de geheele zaal oogenbliklijk met de geuren van Eau de Luce, Liquor Hoffmanni en Eau de la Reine d'Hongrie vervuld werdt, terwijl Momus bezig was met Silenus een vlesjen met Salvolaat onder den neus té houden, die daar van ontwaakende, al fniefende, fchreeuwde: Geef me mijn Kruik! Mijn Kruik! zeg ik, dat ik ze op den kop toffe}.— F 3 WanS  86 VERHANDELING Want hij dagt dat de Reuzen weer ftormden. ~ Jupiter deze confufie bemerkende rees op, en vermaande de vergadering tot orde zeggende: Bedaart! bedaart mijne vrienden! Hij heeft zijn loon al weg, en dat juist brengt mij tot het tweede gedeelte van mijne voordrage. — Zo dra ik bemerkte, dat die fchclm het op mijn Corpus gemunt hadt, -.dagt ik terftond. Ja oele! , dat zal je evenwel mis- fen,— en ik, niet lings, veranderde hem Stante pede, wijl 'er periculum in mora was,, in een Wolf . en liet daarbij zijn Paleis in den brand vliegen maar je kunt wel denken, dat ik hem verder niet afwachte, maar zo maar in mijn borstrok, zo als ik te bed lag, weer naar den Olymp oplteeg, denkende bij mij zeiven: 'k Ben blijd dat ik de troupen Des vijands ben ontvloon ; ter dood toe afgemat. en dat was het gene, 't welk ik dezen Achtbaaren Raad te communiceeren hadde , tevens voorftellende, om het gehcele menschdom, want ze deugen toch al den duivel niet, te extermineeren , mortificeeren , amoveeren, cn weder op nieu te organifeeren. - De  Pl.21. %tf?tte?~rtkz& c, e??&:  mm  OVER DE DEUGD. 87 De Godenraad het voorftel en de begeerte des Konings vernomen hebbende , zat een wijl Hok Uil van verbaasdheid ; waaróp Jupiter , met een donderende item, het ftilzwijgen verbrak, zeggende: Wel nou, wat zeg je lui 'er van ? een woord of een molen- fleen ? Eindelijk brak Apollo de dood- fche ftilte, en zeide : „ Uw wil is ons een wet!" Evenwel wilde ik gaarne, onder verbetering, in 't midden brengen, dat ik niet weet, hoe we 'er dan zelf bijftaan zullen , als we maar zo plompverlooren toebruijen , wie zal op aarde onze Tempelen bedienen, en wie ö , zei Jupiter , op. een' zeer despotieken toon , die dan leeft, die dan zorgt. Wat gezeid is blijft gezeid, en hier meê hou ik deze vergadering voor gefloten. Ziet daar dan vrienden mijn taak afgewerkt, mijn Kermis Oratie ten einde gebragt ; ik heb u mijne gedachten over de Deugd gezegd; ik heb u mijne bedenkingen over derzelver verfcheide Leerwijzen medegedeeld, en eindelijk u een voorbeeld gegeevcn, hoe de fchrikkelijke ondeugd, te wecten, het verraad, •sS 3 7 F 4 , do  88 VERHANDELING OVER DE DEUGD. de ongastvrijheid en onmedogenheid, zelfs in de hoogde oudheid en fabel-eeuwen de draf der Goden waardig gekeurd werdt. Hier mee fluit ik mijn werk, vaart wel! mijn waarde vrinden! Brengt fteeds uw leven door als waare Deugdgezinden; Zo zij ook uw vermaak, in dezen Kermistijd, Aan 't Nut van 't Algemeen en 'aan de Deugd gewijd. VER-  VERHANDELING over den T Y D. Voorgeleezen in het AJ1STERDAMSCH EERSTE DEPARTEMENT Dan bataafsche maatschappije TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN; Bij gelegenheid van het befluit van deszelfs Winterbijeenkomsten , op den 22 April des jaars 1799.   GEACHTE MEDEBURGERS! -LVe wijze lucius ann^us seneca, een man die bij u allen genoeg bekend is, zege ergens, in zijne menigvuldige Schriften, die een boek dat men rauwelijks draagen kan, vullen; Fatumu vidcre fi animus est, me ïpfim confpicw. en dat deftig zeggen luidt, in onze familiaire taal overgezet zijnde: Als ik reis lust heb om een' gek te zien, bekijk ik mij zeiven. Wat dunkt u, vrienden! als zulk een wijs man zig zo openhartig uitlaat, zou het dan wel zo vreemd zijn, dat een Redenaar, op het voetfpeur van seneca, insgelijks die uitdrukking van zig zeiven bezigde, fchoon het zeekerlijk vreemd luide, dat iemand , die hooger dan an-  0- VER.HAN. DELING anderen verheven ftaat , en het tijdelijk recht heeft van alleen te mogen fpreeken, zig zeiven voor gek uitmaaken; maar, gelooft mij, dat is alleen een gevolg van den Óaaffchen dwang der gewoonte ; wij zijn van ouds gewoon , dat de openbaare fpreekers zich allen als wijzen voordoen, en dikwijls hun toehoorers voor gek uitmaaken ; het omgekeerde heeft bij menfchen geheugen nooit plaats gehad, en daarom zoude het ons, als het eens gebeurde, bij uitneemendheid verbaazen. — Evenwel, men kan zo zonderlinge begrippen niet vormen, of ze ontfangen dikwijls, in tijden van algemeene verlichting der denkbeelden, hunne wezenlijkheid, en om u dit proefondervindelijk te bewijzen, zo weet dat ik voomaamentlijk, in dit avond uur, alhier verfchijne om u te berichten, dat ik nog kortelings gewaar geworden ben , dat de Redenaar, die thands de eer heeft , dat ge met luisterende aandagt zijne woorden opvangt , indedaad, juist niet tot het getal der wijzen behoort. . En zoo ik u de reden van dit mijn gevoelen ontwikkele, zult ge mij, dat vertrouwe ik van uw gezond oordeel, gelijk geeven. ■ 't Is zeeker , dat moet ik bekennen , eene zeer harde zaak, en die tegen den eigen aart des  OVER DEN TYD: 93 des menfchen ftrijdt, zich zeiven met hooncnde woorden te bejegenen, en wel met dat, in de maatfchappij zo verachtte, fcheldwoord, 't welk voor grooter hoon opgenoomen wordt, dan dat men iemand voor fchelm uitfcholde; om dat in den tijtel fchelm nog eene heimelijke ftreeling van 's menfchen eigen liefde gelegen is, wijl men hem daar bij ten minsten zo veel vernufts toekent, als noodig is om aan dien tijtel te voldoen; maar gek, dat is een allerelendigfte naam, daar dezelve een geheele magteloosheid van verftandelijke vermogens, en een volftrekte onwaarde fchijnt in te houden. Daarom zij het elk geraaden, dit grievend fcheldwoord, zo veel mogelijk, tegen anderen te fpaaren , en in het ernflig bezigen deszelfs ten hoogden behoedzaam te zijn; te meer nog daar het, ter oirzaak van deszelfs kortheid en beknoptheid, maar al te vlot van den tong rolt. — Het is raadzaamer, dat men, in gevalle ons humeur, of andere omllandigheeden, ons aanzetten om onze Medeburgers met ëen' of anderen extra tijtel te vereeren , liever daar toe langer koppel woorden verkieze, die 'er zo fchielijk niet uitvliegen, bij voorbeeld: Aarts dwingeland !Burgerhaatende Aristocraat! Eigenwijze betweetsr, en diergelijken; immers 011-  94 VERHANDELING onder het uitfpreeken derzelven, heeft men nog tijd om zig wat te bedenken, en zijn' toorn ter neder te zetten; ook hebben al diergelijke tijtels nog iets trotsch en ftreelends aan zig, waar van het Woordjen gek volkomen ontbloot is. Echter,ingevalle men eens een' boozen luim, en grooten lust heeft om iemand uittefchelden , dan kan men gerustelijk zig zeiven tot het onderwerp neemen,en, met alle veiligheid, even als seneca deedt, het fcherp vlijmend woordjen gek bezigen; alzo de Lex de Injuriis zulks in geenen deelé verbiedt, en het daarbij de' groote kragt bezit om ons zeiven in de hevigfte drift en kwaadften luim volkomen te ontwapenen en nedertezetten , en op verre de meesten onzer gedagten en handelingen volkomen toegepast kan worden. Immers wat is gek? volftrekt het tegengeftelde van wijs, en als wij gezien hebben , wat men eigenlijk door wijs te verftaan hebbe, zullen wij dra gewaar worden, dat men dikwijls in de gelegenheid is om dit treffend woordjen gek, op zig zeiven toetepasfen, en dan juist te tooncn, dat, in dat oogenblik, de crifis der gekheid over is , en men zig voor een' kleinen tijd, wat het verfhmd betrejt , in een' redenlijk goeden ftaat van gezondheid bevindt. Wijs  OVER DEN TYD. 95 Wijs zijn is , voor zo verre ik die begrip ontwikkele, de reden in alles gehoorzamen, en zijn gedachten en gedraagingen naar derzelver voorfchrift richten ; maar daar tegen wijst de reden ons flegts een zeer eng pad aan, waarop wij kunnen wandelen om heur' Tempel te genaaken; een enkele zeer fmalle lijn, ligt flegts onder het gebied der reden, en zo dra men ter weerzijde flegts even een' misflap doet, handelt men redenloos, is dus niet meer wijs , maar vervalt in het juist tegenovergeftelde geval, en mag, met alle recht, den naam van gek draagen. Immers, zij die beweeren dat 'er , tusfchen wijsheid en gekheid, nog eene ruimte zoude zijn die men gerustelijk zoude kunnen bewandelen, en die de meeste menfchen betreeden, dvvaalen, mijns oordeels, geweldig in het juiste begrip der woorden wijs en gek, en het versjen: Al te wijs kan niet beginnen, Al te mal kan niet verzinnen; Daarom tusfchen mal en vroed, Wint men wel het meeste goed. is alleen waar en toepasfelijk op den ftaat van kunde, waar in de meeste menfchen, met betrekking tot hunne mercantiele uitzichten en on-  QÓ* VER. .HANDELING onderneemingen verkeeren, maar kan niet toegepast worden , op het begrip van zedelijk gedrag en wijsgeerig oordeel, waar van wij thands fpreeken. . Het is zeekerlijk waar, dat, tot het bepaalen en regelen van 's menfchen zedelijk gedrag en oordeel, eene wijsgeerige kennis zo onmisbaar is, dat, na maate men dezelve meer of min bezit, men nader bij aan de wijsheid of gekheid komt, waarom ook virgilius , met grond van reden, zegt: Félix qui potuit rerum cognofcerc caufas! Gelukkig die de reên van alle dingen weet! (*) dat is, met andere woorden, die eene wijsgeerige -kennis van alle dingen bezit; alzo die zeekerlijk voor de afdwaaling van het enge pa'adjen der reden beveiligd is. Maar wie weet de reden van alle dingen? immers geen mensch? Wie is dan voor afdvvaalen beveiligd? Andwoord: geen mensch! Wie is dan wijs ? Geen mensch! Wie is dan gek ? dit andwoord laat ik aan de vergadering over; voor mij zclvcn gerustelijk overreed zijnde, dat ik, ingevalle ik ik eens uit liefhebberij een' gek wil befpecu- lee- (*) Gèorgic. bit. 2.  OVER DEN TYD. $7 ieeren , daar toe flegts een' fpiegel noodig hebbe. Dit alles , waarde vrienden ! ftrekt alleen tot inleiding van het gene ik verder te zeggen hebbe, en dat ik nu, na alle orde der redevoeringen , moest bekend maaken; doch ik betuige dat zulks mij, voor als nog, niet mogelijk is, daar ik, bij het fchrijven dezer letteren , eigentlijk nog niet weet welke ftof ik zal behandelen, waarom ik u vooreerst nog een oogenblik alleen met mijne eigene gewaarwordingen, voortgevloeid uit- en toepasfelijk op — deze laatfte fpreekbeurt, in dit winterfaifoen bezig meen te houden; welligt zal deze ons een bepaalde ftof opleveren, waar over we nog eenige woorden, die den uiterlijken vorm eener geregelde Redevoering kunnen draagen, opleveren kunnen, en waarin wij Ernst en Boert t< famen zullen doen afwisfelen: Tot weikei geduldige aanhooring, ik dan ook voor een poos uw aller aandacht verzoeke; 't Is wel waar, deze mijne Inleiding fchijnt u lieden bij voorraad te verwittigen, dat ge de wijsheid, die ge uit mijne reden tot uwent zult meêdraagen, gemakkelijk in een zeer beknopt plaatsjen zult kunnen bergen , maar ienkt flegts, 't is toch de laatfte beurt, het G komt  P8 VERHANDEL 1 N'^ kómt 'er toeh nu zo zeer niet op aan. We hebben reeds zo veel wijsheid van hier medegedraagen, cat we toch voor den heelen zomer genoeg voorzien zijn;-.als' men' 'er te veel van heeft, bederft het maar* door de warmte; het is dus- zelfs noodig, dat die? masfa van ernstige wijsheid,eer men ze tot gebruik wegzette , met een weinig zout van gekheid befprengkeld worde, dan blijft ze lang goed; maar het moet zoute gekheid, en vooral geen laffe gekheid zijn. —ui ■ Veel van zig • zeiven te fpreeken wordt, in den gemeenzaamen omgang, niet zelden, en dikwijls met veel; recht, voor gekheid gehou* den; maar in het Wijsgeerig Schrijvers- en Redenaars leven komt het mij voor, dit het fpreeken van zig zeiven, alles behalven gekheid is, en dat het ■ te wenfchen ware, dat alle Wijsgëeren, welken zig toeleggen óm het verftand van' hunne Medeburgers te verlichten, en derzelver zeden te verbetéren, altijd Veel van zig zeiven en van; hunne eigene-zedelijke gewaarwordingen fpraken, daar na zouden ze, met veel 'meer grond, van de gewaarwordingen van • anderen kunnen oordeelen, en de middelen die zij noodig vonden om ter verbetering van hun zeiven aan te wenden, op anderen, met meer vrucht,  OVER DEN TYD. 99 vrucht, kunnen toepasfen. . Deze zelf betrachting zoude eigentlijk niet moeten beftaan in een algemeen overzicht van zig zeiven, in het groot, want dat tafereel is te vleijend", maar in de betrachting van zig zeiven in het klein; in die ongeachte oogcnblikken, welken men in de levensbefchrij vingen als veel te gering over het hoofd ziet; en die evenwel den grond 'tot : veel gewigtige gedachten en daaden leggen, in die'befchouwingen, welken dé Mikrologie of het verhaal onzer.'geringfté aandoeningen bevatten én waarin de nut* tige Wijsgeer michied de montaigne, zijne opvolgers in de zedelijke wijsbegeerte , edoch zonder vrucht gevolg, voorgegaan is. Onder deze geringe flippen in het menschlijk leven, betrek ik die onwillige aandoeningen , welken ons dikwerf overvallen en van buiten aankomen , zonder dat wij den tijd hebheii'-.om 'er rons tegen te wapenen, en die ons echter zeer dikwijls van het middenpad der reden doen afdwaalen, en geduurig op de bijpaden der . dwaaling doen belanden. Ik*zal ul. ten voorbeeld van diergelijke afdwaaling, eens uit liefhebberij, affchilderen, wat- mij zeiven in perfoon daaromtrent bejegend is; terwijl ik in arbeid ging om een G 3 Re-  I0O VERHANDELING Redevoering voor deze, door mij opgenoomen, laatfte fpreekbeurt, te baaren. Het fchraale en droevige weder, de geduurig op een ftapelende berichten, van in lang geen plaifierige voorvallen , een opeen hooping van onaangenaame gebeurenisfen, en ik weet niet wat al, hadden mij onlangs in eene geen te plaifierige luim gebragt, wanneer ik, de drukke ftraaten dezer Stad pasfeerende, vol gedagten over het onderwerp , dat ik voor deze laatfte fpreekbeurc zoude verkiezen, dan eens tegen een' kruiwagen, dan weder tegen een paard, varken of turfdraager aan botste, en dan weder bedwelmd wordende door het gedruis van wagens en karren, verzeld van het verdoovend recitatief van een hoog gillende ftraat-chanteufe! Mot je ook varfche Radys! eindelijk verviel onder een' troup van fpeelende jongens, wier luidruchtig vermaak mij geheel bedwelmde, terwijl ze, elk om het zeerst, elkander fcheenen te willen overfchreeuwen, als wanneer één uit den hoop, met een nog vreesfelijker ftem, 'er tusfchen fchreeuwde, een uytfchaaij, jongens! waarop de geheele hoop uit elkander liep en zig al fchreeuwende verfpreide. Door dit laatfte geweld geheel verdoofd, Weef alleen deze laatfte roep in mijn ver- ftand  OVER DEN TYD. IOI ftand gehecht, en daar mede verbondt mijn geest oogenblikkelijk het onderwerp waarop ik peinsde, ik werd geheel Sentimenteel, en begon aldus met mij zeiven te redeneeren. Een uitfchaai! Hoort ge wel wat die kinderen daar zeggen! Met recht hielden de ouden den toevalligen uitroep der kinderen onder hun fpel, als vermaanend en voorzeggend, en richten 'er hunne zedelijke betrachtingen na. 1 Een uitfchaai! Ja, van alles, in dit leven , is éénmaal een uitfchaai. Een uitfchaai van welvaart — een uitfchaai van vermaak . een uitfchaai van nuttige oefeningen. (*) — Ook mijne aanftaande Redevoering in het eerfte Departement der Maatfchappije tot nut van 't algemeen, zal het kenmerk dezer droevige aanmerking draagen ; zij zal insgelijks een uitfchaai moeten aankondigen van die nuttige werkzaamheeden , waar mede wij ons, geduurende den gantfchen winter, zo aangenaam hebben bezig gehouden. Al mijmerend ging ik voort, langs de drukke, en met rijke winkels en prachtige gebouwen voorziene wijken dezer Stad , en eindelijk ook de Beurt voorbij: Ik dagt op Tyrus drukke koopmarkt, op (*) jrxvrav fjett wgot tft. homerus Ilias XIII: v. 63^, G 3  VERHANDELING op Cairo, op Memphis, op de Hanze Steden, op Antwerpen. Een uitfchaai dagt ik jongens! met een diepe zucht. Ik naderde den Dam, het prachtig achtfte waerelds wonder, het trotfche Raadhuis, viel mij in 't oog, en daar bij verfcheen het aloude Balbek en Perfepolis, het heerlijk gebouwd Atheenen, en het oude Romeinfche Capitool voor mijnen geest, een uitfchaai jongens! dagt ik, Helaas! ook de fteen fterft! De Nieuwe Kerk viel mij tevens in 't gezicht; met .nog vreemder gevoel zweemden mij de pragtige Tempelen der ouden , de rijke kerk van St. Sophia, (thands een Turkfche Mosquee) de pragtige Notre Dame te Parijs en St. Gudula van Brusfel voor oogen , en de woorden een uitfchaai jongens! dreunden nog geftadig in mijne ooren. Waarom ik die droevige woorden geduurig aap de mij voorkomende voorwerpen verbond , weet ik indedaad zelve niet! althands al wat mij bejegende kreeg die zucht en uitroep tot een prefentjen - eindelijk, onder die halve ijlhoofdigheid, brak de zon door de graauwe benevelde lucht, en ziet, derzelver alkoesterende warmte , veroirzaakte in mijn binnenfte een zeker bevredigend gevoel, dat mij allengs tot  O V E K. D E N T Y D. I03 tot redeneeren, en dus van de bijpaden der dwaaling, op het naauwe paadjen der reden, voor een oogenblik terug bragt. , Ben ik dan nu heel en al gek, dicht ik terftond bij, mij zelvcn, dat ik mij over een ijdel kindergefchreeuw zodanig van de wijs laat brengen ; wat wilde die jongen toch anders zeggen , dan dat het fpel voor een wijl geftaakt moest worden. Hij drukte zig dus zeer wijsgeerig uit , hij zeide een uitfchaai! . Maar geen einde! Neen! Geen einde! Hij beloofde zelfs een nieuw begin, een' nieuwen aanvang — zo dra ze flegts weder bij een zouden komen. Zo ook geeft het denkbeeld van het woord; uitfchaai, bij alle de voorwerpen, waarop ik het zelve toegepast hebbe , flegts een tijdelijke rust — en een' daarop volgenden nieuwen aanvang te kennen. Immers, het geen de zee "des tijds gindsch afnam , heeft ze elders weêr aangefpoeld, en is 'er een uitfchaai van voorfpoed, 'er is ook een uitfchaai van tegenfpoed, en de eene is niet zelden een natuurlijk gevolg van de andere. Wat nu de Beurs betreft, die wordt ook al goed ouders, en bidt hard om een nieuwe, en het Stadhuis, wel! als dat verflijt krijgen we mooglijk een veel mooijer , althands G 4 als  104 VERHANDELINO als 't na den wensch van den grooten Nederlandfchen Dichter constantyn huygens gaat, (en Poëeten zijn van ouds Propheeten) dan kan het ligtelijk gebeuren: Dat onze nazaat eens een huis bouwe en bezit, Waarbij dit Raadhuis ftaat, als 't oude ftondt bij dit! En, wat de Nieuwe Kerk aangaat? O! die heeft willem eggaart Heer van Purmerend, die gtbnyttort was mtt tfece £itarnen / in zijn' tijd al vrij wat mooijer gezien dan ze nu is, en mogelijk! Wie weet! Of ze niet wel weêr eens zo mooi worde! Weg dan droeve mijmeringen, ruimt voor altoos onzen geest! Morgen lagchen, morgen zingen, morgen juigchen we op het Feest.' (*) Ik dacht meer en meer deze waarheid in, en vond dat ik vreesfelijk van den weg afgedwaald ware door het woord uitfchaai, niet genoeg van het woord einde te onderfcheiden. • Einde is zeekerlijk, en dat kan of wil ik niet ontkennen, een allerverfchrikkelijkst woord, waar voor onze natuur terug deinst, inzon- der- C) Het Feest ter verjaaring van de aanneeming der Conrtitutie, voor de eerfte maal gevierd den 23 April 1799-  OVER DEN T Y D. 105 derheid als wij het zelve betrekkelijk maaken op onze ingeplantte zucht tot volkomenheid, op onze genoegens op onze bezittingen, pracht, rijkdom, welvaart, en zelfs, in één woord, op ons leven, waarin wij alle die opgenoemde voordeden genieten — en wij vinden in de oudfte gefchiedenisfen, dat zulks aan alle menfchen, door alle tijden heen, even zodanig is voorgekomen. Daar moet ik u tusfchen beiden, om de zinnen wat te verzetten', reis een Historietjen van verhaalen; dat eigentlijk zal moeten dienen, in de plaats van een fnuifjen, om de harsfens te zuiveren van melancholiefche raauwheeden ; en dezelven te prepareeren tot het geen ik nog verder te zeggen heb. De magtige Koning vanPerfien Darius,kreeg het eens omtrend het jaar der waereld 3513 in het hoofd, om heel uit Perfiën naar Griekenland over te fteeken, ten einde de Grieken, met een groot, en hun niet aangenaam gezelfchap, te komen bezoeken, en ze niet zeer vriendelijk te beduiden, dat hij niet veel van draaijerij hieldt, maar fpijkers met hoofden wilde geflagen hebben, welke togt echter, door de bekende neerlaag bij Marathon , zo nadeelig voor hem uitviel, dat hij, in allerhaast, hals over kop, te rug moest keeren. Zijn zoon G 5 Xer-  IOÓ" VERHANDELING Xerxes wilde dien togt hervatten, en na dat hij daar toe, geduurende den tijd van vier volle jaaren, het aanzienlijkst leger dat in de gefchiedboeken bekend is, vergaderd en, na de allerminste begrooting, meer dan een millioen ftrijdbaare mannen uit hun huis en goed getroond, en nu een deel derzelven in een groote vlakte bij een verzameld hadt, ging hij, met eenigen zijner Hovelingen en Wijzen, op een' 'heuvel ftaan, om dat boeltjen zo reis te bekijken , zo als we nu zeggen te monsteren, doch terwijl hij met veel greetigheid al die groote magt, zo veel mogelijk overzag , en terwijl zijn Hovelingen en krijgsoverften druk bezig waren, om hem aancewijzen: Kijk Xerxes! (want ze zeiden toen nog niet Je Hoogheid, maar fpraken elkander , ja zelfs den Koning, maar plat bij den naam aan.) Kijk Xerxes! daar ftaan je boogfchutters; ginds je Phalangen; daar, bij die heuvelen de zwaardvechters, en daar ver komen al je Ruiters aan rennen! zie zo kreeg de Koning een kuur, dat hij zo bleek werdt als de 'geletterde gemaale dood; wat dat voor een foort van dood is, weet ik zelf niet, maar 't is zo een manier van fpreeken, althands de traanen rolden hem over de wangen. Wat fcheelt 'er aan Xerxes? vroeg een  OVER DEN T -Y D.- IOJT een van zijn oudften, word je.misfelijk? Kom fchielijk in de Tent , dat zal van de morgenlucht komen , en dat je van nacht niet veel geflaapen hebt , wil je ook een liqueurtjen? Neen ! zei de Koning, ik wil geen' fterken drank, maar mij valt daar zo een raare en naare gedachte in , dat ik haast geen woord van al wat je me daar vertelde, vcrftaan heb. Mijn hemel! Wat denk je dan toch ? Wel! als ik die ontzagchelijke menigte van kloeke en ftrijdbaare mannen, al die frisfche paarden en al dat gerij , zo over zie, och dan denk ik, wat zijn we toch allemaal.elendige bloeden! Kom reis over honderd jaar, waar zal dan al dat fchoone volk, waar zullen al die menfchen en beesten te vinden zijn? — Allemaal qiCil est mort! allemaal kapot! kapot!! — En daar begon hij zo bitter te balken en te huilen, dat het droevig was om te zien, — geduurig tusfchen beiden uitroepende : geen ftuk noch ftol! — Geen veer noch poot! — — De Hovelingen en de Krijgsoverften, die niet anders dan vegten en overwinnen in 't hoofd hadden , keeken mekander aan of ze fimpel waren want ze waren dit extract van fcnti- menteeligheid van hun' Koning niet gewoon — ook was het lijden van den jongen JVerther, te  Io8 VERHANDELINO te dier tijd, in Periïën nog niet bekend. , Nu 'er moest hier echter iets aangewend worden , om den Koning weer in orde te brengen , en de oudfte en welfpreekendfte der Magi, of Wijzen, nam daarop het woord op, zeggende: Maar Xerxes! dat kon je nou ook niet maller bedenken! We ftaan zo klaar, om moedig en als dappere mannen,zo eengewigtige onderneeming te beginnen, en daar gaa je ftaan huilen als een kind ! Wel foei! Dat had ik nou niet van je gedagt, loop maar fchielijk in de tent dat niemand het ziet, want je zoudt den heelen boél in de war helpen, met je gebalk — en dat waarom toch! Om dat dat volk, over honderd jaar , daar zo niet meer .ftaan zal, wel mijn Heer! Zijn ze daar niet, dan zullen 2e weer ergens anders zijn, en mogelijk in volle gloria; dat is nou wel te pijnewaard om 'er om te gaan ftaan huilen? We gaan ommers allemaal om te vegten, en wie weet of we 'er zelf wel heelshuids afkomen, maar wat zeit dat? dat's ommers niemendal, als we dood zijn is 't op, en als 't op is, is 't kooken gedaan, dan gaan we weer op een andere Boeren Kermis. Kom an, beur je war op 1 Zie daar, ik ben zo blijd als malle piet. — Kom Iaaten we liever reis zingen en dansfen. Bij    OVER DEM TYD. SOj) Bij wijn En meisjens is de waare vreugd! En in de daad de oude wijze maakte, uit complaifance voor den Koning, een halve capriool, fchoon hij in geen vijftig jaar gedanst hadde. Hij probeerde zelfs een faamtjen te maaken, maai- ziet, dat wou toch niet vlotten. — Evenwel dat alles was niet in ftaat om den Koning te vervrolijken, waarom de overige Wijzen, Hovelingen en Krijgslieden, allen uit één nlond, riepen: Kom laaten we maar reis famen dansfen , dat is veel beter dan dat gehuil. Maar Xerxes! dan moet je ook meê zingen. Daarop namen ze den Koning in hun midden, en elkander de handen toegereikt hebbende, begonnen ze een'ronden dans, zingende, te gelijk, het aloude Perfifche lied: Ei kokkerij en de klok zal leggen, enz. Evenwel de Koning liet zig maar voortfleepen, en maakte de comiekfte vertooning van de waereld,in dien ronden dans; want hij wilde zig wel opbeuren en moedig houden, doch de traanen liepen hem geduurig onder den dans uit de oogen, terwijl hij, met de dreevigfte ftem van de waereld, toch al mêe dreunde: ei kokkerij enz. De  IIO VERHANDELING De droefheid wan Xerxes ontftondt dus mede uit een oogenblikkelijke verrasfmg , en afdwaaling van de reden , een melancholieke bui, een fencimenteele ftuip-, en was insgelijks,in één woord, een vlaagjen van gekheid. — Want hij verwarde uitfchaai met einde, en paste beide die woorden, door elkander vermengd, op den mensch toe ! Waar van hij in der haast iets yastftelde, dat bevoorens nog hadt moeten beweezen worden. Naamlijk dat het aanzijn met het leven ophoudt; want, zoo hij zulks niet onderfteld hadde , dan zoude hij, bij de gedagte, waar zal over honderd jaaren deze grote menigte menfchen te vinden zijn? niet geweend , maar dezelve meer koelbloedig en nieusgierig uitgebragt hebben: dan zou hij, op een' vrolijken toon gezegd hebben:; V Zal me toch reis benieuwen waar al die menfchen, over honderd jaar, beland zullen zijn? — Het was Xerxes echter minder kwalijk te neemen, dat hij daaromtrent wat van de wijs geraakte dan wel ons, die beter onderweezen zijn. Maar van waar komen dan onze dwaalingen en tegenftrijdige redeneeringen? Veelal doorgaands van het verkeerd begrip der afgetrokken denkbeelden, of eigentlijk, dat elk 'er volftrekt geen begrip van heeft, en 'er echter een zeker twijf-  over den t * d. i i i twijfelachtig begrip aan hecht, 'en deze denkbeelden zijn in ons geval begin, einde en uitfchaai, welken alle drie in het begrip van tyd ingewikkeld verborgen liggen. De voorftelling die wij ons zeiven van die afgetrokken denkbeelden vormen , kan ons vrolijk en kan ons ook droevig maaken ; dat is maar al na dat wij zelve deze harsfenpoppen" bekleeden ; wij kunnen ze ftaarten en hoorns' aanplakken, en dan zullen het leelijke Duivels zijn , maar we kunnen ze ook een blond paruikjen en witte tunica aangeeven, en dan zullen die zelfde ondingen aller- lieffte' "Engeltjeris worden. De mensch is hier alweder, gelijk" in veele andere- dingen, zijn eigen kweller of trooster. maar daar wij dien troost of kwelling zelve in de handen hebben, is het immers uitgemaakt,- dat wij altijd liever den troost dan de kwelling moeten bezigen, en dat we, zulks niet doende , met recht, voor gek gehouden worden, of zoudt ge zulk een' mensch, die zig zeer hongerig aan een' web'oorzienen disch bevondt, en evenwel, met een droevig gelaat, aan een afgeknaagd been zat te likken , t niet voor gek houden ? « : ; ' « ■ ' < ' - Wij  III VERHANDELING Wij menfchen hebben allen een bijzonder plaifier om zo te blijven als we zijn , we wilden gaarne altijd rond kijken, altijd hooren, zien, eeten, drinken, geld winnen, flrudeeren, enz., hier in zijn wij gelijk aan den hongerigen mensch, die aan een rijk verfierde tafel geplaatst is —— maar daar tegen worden 'er dagelijks briefjens, met zwarte randjens, aan onze deur gebragt, welken ons in het denkbeeld brengen , dat de perfoonen wier naamen daar op uitgedrukt ftaan, niet meer in hun ouden doen zijn; ten minsten dat wij ze niet meer kunnen zien , hooren en gevoelen, gelijk eertijds, en daar uit befluiten wij dan aanllonds, dat ze 'er niet meer zijn; en kijken elkander zeer droevig aan; niet juist om dat die lieden 'er niet meer zijn, maar om dat wij ons benaauwd maaken, dat wij 'er ook eens niet meer zijn zullen, en wij weeten niet eens een begrip te vormen wat het is niet te zijn , of hoe men eigentlijk is, als men niet is. Wij zitten dus aan een dor been te knaagen, en laaten al de lekkere fpijze koud worden en verdaan , en of men al zegt: toe eet! geneer je niet! het ftaat immers voor je? Ja wel! we zitten den gastheer droevig aan  OVER DEN TVD. H3 aan te kijken, en knaauwen maar voort, met een gezicht waar men bang voor worden zou, en dat alleen om dat we ons vast in het hoofd prenten dat de maaltijd eens een einde zal neemen ; en, dat we elk naar huis zullen moeten gaan. Als dan de tijd van fcheiden komt, ziet dan moeten we naar huis en hebben niets gegeeten, en het kostelijke eeten is te loor gegaan. Waarom toch befchouwen wij niet altijd de zaaken van den vrolijkften kant waarom eeten we niet, daar het ons voorgezet wordt, en gaan verzadigd en wel te vreden naar huis —* waarom denken we niet, als 'er iemand van den maaltijd opftaat en heen gaat, hij gaat zich weer elders vermaaken; hij gaat van het Diner naar de Coniedie, van de Comedie naar het Souper; van het Souper naar een zacht bed , waaruit hij weer op zal Maan om een lekker Dejeuner te gebruiken, en voords, na zijn bezigheid verricht te hebben, weer aangenaaam en fmaake- lijk te dineeren. Wij kunnnen 'er immers op denzelfden, en veel beter grond, even zo als anders, over denken; even zo &er het denkbeeld van uitfchaai als dat van einde koesteren: en wel inzonderheid, wanneer wij bedaardelijk overweegen wat eigentlijk het denkH beeld  114 VERHANDELING beeld van Tijd, en de daarin vervat wordende denkbeelden van begin, uitfchaai en einde, h> dedaad in zig houdt. Zouden wij derhalven dit fpreekuur niet al verder nuttig kunnen befteeden, met die denkbeelden een weinig naauwkeuriger te ontwikkelen; ik voor mij denk de gelegenheid dezer laatfte fpreekbeurt ons als van zei ven daar toe wenkt en dat deze onze befchouwing ons allen van eenig voordeel zou kunnen zijn, al ware het maar om ons te behoeden tegen melancholieke en Hypochondrieke vlaagen , waar van ik, uit de analogie onzer gelijkfoortige wezens, onderftelle , dat wij allen , zo als we hier bij elkander zijp, fomtijds wel eens overvallen worden. Dan hebben we ten minsten een ftof van onderhoud , en ik kan gerustelijk aan .onzen Scriba opgeeven, dat ik over den ïyd gehandeld hebbe. Welaan! dat is goed; maar nu zal het ons te pas. komen, dat we de harsfens, eerst met het boertig fnuifjen van xerxes \utn fuis een weinig gereinigd hebben; want ik verzeeker u, 'er zal wat voor 't mes komen. Weest bid ik u allen nu inzonderheid oplettend, alzo ik nu een taal zal moeten fpreeken, die, fchoon goed Hollandsen zijnde, echter46oojt op de Come- die  OVER DEN TYD- 115 die, nooit op een Bal, Concert, Salet, Omberkransjen , of in onze dagelijkfche huishouding, gehoord wordt, waarom we tusfchenbeiden wel weder genoodzaakt zullen zijn om eens te (huiven. Wat is dan Tijd ? of wat voor denkbeeld vormen we ons als wij van den Tijd fpreeken ? —. Die eerfte vraag is bij provifie al heel moeijelijk om te beandwoorden , want we gebruiken dat woord van jongs af zo familiair, en zijn 'er zo aan gewoon, dat wij 'er in 't geheel geen denkbeeld aan hegten als we 't in den mond hebben. We fpreeken dagelijks van eeri voorleden, van eert tegenwoordigen, van een' toekomenden tijd; van tijd hebben, geen tijd hebben, tijd verlies, uit den tijd gaan enz., even of wij van een {loffelijke zinnelijke zaak of wczert fpraken , en ondertusfchen we weeten 'er net zo veel, en nog minder van dan van het geen 'er heden op een nog onbekend eiland in de Zuidzee gebeurt. — Dat heet ik regt kunstig! dagelijksch van eene zaak te fpreeken , waar van men geen het minfle begrip heeft, zonder dat wij dat eens bemerken , of dat het door anderen bemerkt wordt. Het is even het zelfde als of wij elkander dagelijks van Blitri en Scindapfus onderhielden, welke beide woorH 2 den,  ï 16 VERHANDELING den, in geen menfchentaal, iets betekenen. (*)-*■* Want even zo is het met het woord Tijd gelegen; als men regt deszelfs Waare betekenis onderzoeken wil, geraakt men in de grootfte verwarring, en weet eindelijk nietmetal, als dat men zwaare pijn in 't hoofd en een knorrig melancholiek humeur gekreegen heeft. 'Er zijn niettemin enkele diepdenkende verftanden , die, na jaaren peinfens, gemeend hebben , 'er iets van te kunnen maaken, en deze foort van wijsgeeren noemt men Metaphy/ïci, of Overnatuurkundigen: ik zal u lieden ter loops eens verhaalen wat ze al zo, na lang practifeeren, 'er van gezegd hebben. Staat hun gevoelen u aan, en begrijpt ge hunne meening, dan kunt ge u 'er van 'bedienen , waar het noodig is, zoo niet, het is mijn fchuld niet, ik zal 't u geeven, zo als ik 't zelve ontfangen heb. Sommigen zeggen dan: en dit is wel het oudfte gevoelen: De Tijd is die orde welke waargenomen wordt in de onderlinge opvolging der dingen. Om de kennis des Tijds onderfcheidenlijk te vormen, behoort men inzonderheid het navolgende in acht te neemen: Voor- (*) CLEM. ALEXAN DRINUS Stfomat. Lih. VIII.  OVER DEN TYD. 117 Vooreerst; A. De wezens, waar van het eene begint re zijn, en het andere ophoudt te zijn, worden op elkander volgende wezens gcheeten. In deze op elkander volgende wezens merken wij het navolgende op: 1. ) Iets dat werkelijk aanwezig is wordt genoemd tegenwoordig, 2. ) Wanneer dat gene, wat tegenwoordig was, ophoudt te zijn , en uit den ftaat' van wezenlijkheid tot dien van enkel mogelijkheid wederkeert, wordt het genoemd het voorledene. 3. ) Wanneer wij de daadelijkheid van eenig wezen, dat tot nog toe flegts enkel mogelijk, maar nog niet werkelijk, is, te gemoed zien, noemen wij het toekomend. Ten tweeden B.) De orde in deze opvolging van geweest zijn, zijn en zullen zijn, is dat geen, 't welke wij tijd noemen. Ten derden C.) Kunnen wij daaruit befluiten dat aldaar, waar geen dingen elkander opvolgen, waar van het eene begint, en het ander ophoudt te zijn, ook geen tijd aanwezig is of kan zijn. Ten vierden D.) Volgt hier ook uit , dat %o veele kleine opvolgingen, als wij in de> dingen kunnen onderfcheiden, 'er ook even 2Q  IlS verhandeling veele tijds oogenbl'éken, of kleine Tijdjens, kunnen gefield worden. Ziet daar, mee deze en diergelijke redeneeringen hebben de oude - wijsgeeren het denkbeeld van Tijd bevattelijk trachten te maa-ken. — Begrijpt gij wat ze met dit alles willen zeggen? 't is mij wel, en ik ben blijde, dat ge in flaat zijt om aan dat dagelijks voorkomende woord ten minsten eenigen zin te hechten. Doch begrijpt ge het nog niet, dan is 't mij ook al aangenaam, dat ge overtuigd wordt van dikwijls woorden te bezigen, die ge zo min verflaat als of ge elkander van Blitri en Scindapfus fpraakt. Maar mogelijk zal het nieuwfle licht in de overnatuurkundige duisternis opgegaan, ons klaarer denkbeeld van den Tijd geeven, en dat we allen beter begrijpen. Ik bedoel den Koningsberger Wijsgeer kant. Wel, laat ons dan eens hooren wat die man 'er van denkt. Maar, eer we evenwel daar toe overgaan, dient 'er noodzaaklijk eerst weer een fhuifjen genomen. Al dat gephilofopheer zo lang achter malkaer , is voor geen mensch om uittehouden, als 'er niet tusfehenbeiden zo wat Van St, An , zo als men zegt, onder loopt. Wel,  over den tyd. II9 Wel, komt aan — we hebben nu gezien wat de oude Griekfche en Romeinfche Wijsgeeren over den tijd dagten , laaten we dan nu, eer we tot kant overgaan , eens zien wat het Griekfche en Romeinfche..Volk 'er van dacht, 't Is toch wonderlijk, van alle tijden af heeft het Volk altijd anders dan de Wijzen gedacht, het wist de dingen altijd beter, en zo ook in dit geval wat den-Tijd betrof. Zij zeiden dan en geloofden het Hemels vast, dat 'er een heele Famielje van Goden beitondt , en dat de Stamvader of oudfte derzelven Coelum of de Hemel geheeten werdt: die man hadt een zwaar huishouden en verfgheide kinderen, die hem vrij wat hoofdbreekens en verdriet veroirzaakten, onder welken de Tijd, met naame Saturnus, zig ook bevondt, dat was dan een onverbiedelijke, wilde en kwaade jongen, die niet te regeeren was ; het gebeurde nu eens dat Coelum , die dit kwaad aas nergens toe gebruiken kon, dan als 'er wat te vernielen viel, hem eens beval om in den Tuin Aliz. of de Elijzeefche velden , wat te fnoeijen en het gras, dat 'er zo hier en daar, in de wandelt wegen, opgroeide, weg te maaijen; maar ziet dat kwam mijn Heer voor dat oogenblik niet; gelegen , en de oude man moest hem 'er bij H 4 — Dat aangezicht heeft ook oogen en oogleden. Neen! 'er gebeurt niets van dat alles, de oude Heer met zijn mooije kraag, blijft brutaal in de kaars kijken en weet nergens van. — Hoe komt dat toch? Wel zegt ge, om dat het pourtrait een levenloos doek is, en het kind een leevend fchepfel. Zo, dan moet iets dat gevoelig is, leeven; of het leven alleen heeft gevoel; maar dat gevoel, die  over den t y T>. ÜJ die innerlijke gewaarwordingen, van, van buiten aankomende, zaaken, is het gene de Kantiaanen, ontfangbaarheid noemen, of die midden vereischte welke de hebbelijkheid tot kennen aan de ervaarings-kennis verbindt, welke laatfte, door het herhaalen van dezelfde zinraa- kingen befchaafd en vermeerderd wordt. . De eerfte gewaarwording of Empeirifche aanfchouwing, is juist dat gene 't welke plato Jdé'a pleeg te noemen, en waar door hij zo zeer niet verftondt, dat gene, 't welke wij thands denkbeeld heeten , en dat bereids een aggregaat, of fom van verfcheide empeirifche of Bij voorbeeld , ik kan mij op 't oogenblik een Ezel met een Zakparuik op , voorftellen, en van deze famengeftelde voorftelling zal in de geheele natuur geen voorwerp voorhanden zijn; echter wijl 'er Ezels en Zakparuiken be- I 3 ftaan »  134 VERHANDELING ftaan , is derzelver famenverband mogelijk. — Maar ik kan mij, met geen mogelijkheid, een rond vierkant, een ovalen driehoek, een blank zwart, en diergelijke zaaken voorftellen, wijl die voorwerpen , fchoon elk in 't bijzonder wel beftaande, echter eene regtsftreekfche te» genftrijdigheid met elkander hebben, en niet te famen in één voorwerp , als eenheid befchouwd, mogelijk kunnen zijn; even zo min kunnen wij ons eenige voorftelling maaken van in 't geheel niet beftaande voorwerpen, of van voorwerpen, waar van wij volftrekt onkundig zijn , bij voorbeeld, van het gene de Keizer van China, op dit oogenblik, met de hand aanraakt. —— Onze voorftellingen moeten dus mogelijk zijn , en kunnen beftaan , fchoon het voorwerp, waarop zij doelen, eigentlijk niet beftaat. Zodanig zijn nu de voorftellingen, welken wij ons van het voorledene en van het toekomende , van begin en einde vormen. -■—. Want de voorwerpen waar op zij doelen beftaan niet. Het voorledene immers beftaat niet, en het toekomende beftaat niet , echter zijn beide voorwerpen mogelijk, want het eerstgenoemde heeft beftaan, en het laatfte fluit geene tegsnfirijdigheid in zig, alleen het tegenwoordige beftaat. Maar  OVER DEN TYD. J 35 Maar nu is de vraag, is dan onze voorftelling van het tegenwoordige overeenkomftig aan derzelver voorwerp ? ■ Ja, want het is en blijft eene zuivere aanfchouwing , welke wij zo min empeirisch vergelijken of ontwikkelen kunnen, als het kind de zuivere aanfchouwing des lichts — en wel om dat het tegenwoordige geen deelen heeft, waarin wij het zouden kunnen ontwikkelen en aan een wiskundig ftip gelijk is, — in dat wiskundig ftip beftaan wij en die reeks van wiskundige ftippen, dooi- on* ze gedagten tot eene lijn verknogt, maakt dat gene uit 't welk wij Tijd noemen, en in voorleden, tegenwoordig en toekomende verdeelen. —» In het ondeelbaar wiskundig ftip bevinden wij ons thands. — Thands weer in een ander! — Thands weêr in een ander! — Bij voorbeeld, terwijl ik deze woorden fpreek, beftaan wij altefamen, maar beftaan wij ook nu in het ftip, toen ik aanvong te fpreeken? — Neen! dus beftaat die wijze van ons beftaan niet! Beftaan wij dan ook bij de woorden die ik nog denke te fpreeken ? — Neen! dus beftaat die wij' ze van ons beftaan ook niet. —. Iets nu dat niet beftaat, kan geen voorwerp ter voorftelling opleveren. Onze voorftelling van het voorledene en van het tegenwoordige heeft das geen I 4 '~ be-  13°* VERHANDELING bepaald voorwerp, en, de voorftelling van dat ondeelig ftip, het welk tegenwoordig is, kan , bij gebrek van ontwikkeling, niet empeirisch onderzocht worden , en blijft dus altijd flegts eene zuivere aanfchouwing. Wil je nu wel gelooven vrienden, dat ik van die duidelijke explicatie al zweet? — Zo veel is 'er aan vast om een metaphyfiek denkbeeld te vormen van het gene wij onder het woord Tijd bevatten , als we het gebruiken, naamlijk de beftendige aanwezcnheid van deellooze ftippen. . Uit deze redeneering nu volgt, dat de voorwerpen der voorftellingen die wij ons maaken van begin en einde, even min aanwezig zijn, en dat dezelve dus mede flegts als enkele redenwezens of entia rationis geacht moeten worden , die geen voorwerp buiten derzelver voorftelling hebben ; want zoo ze een voorwerp buiten derzelver voorftelling hadden, zoude dat voorwerp in het ondeelig ftip van het tegenwoordige moeten beftaan, en wij hebben gezien , dat wij juist dat ftip wegens deszelfs ondeeligheid, niet empeirisch onderzoeken, en dcrhalvcn, met andere woorden, niet kennen kunnen. Immers eene daad of zaak is reeds begonnen of nog niet begonnen; is zij nog niet be-  OVER DEN TYD. 137 begonnen, dan beftaat ze nog niet; is ze reeds begonnen, dan beftaat derzelver■ begin niet meer. Dezelfde redeneering kunnen wij ook op het einde toepasfen, is eene zaak niet geëindigd, dan beftaat derzelver einde niet; is ze bereids geëindigd, dan beftaat derzelver einde even min ; wijl alles alleen in het tegenwoordig ondeelig ftip beftaat, en de groote pope daarom, ook met veel grond, van den mensch zingt: Ilis knovledge meafur'd to his flate and place; His time a moment, and\a point kis fpace. (*) Hem is', na ftaat en plaats, genoeg verftands vergund, Een oogwenk is zijn tijd, zijn ruimte is flegts een punt. Wij kennen dus noch het eigentlijke begin, noch het einde der dingen, en dus ook niet van ons eigen beftaan: al wat wij van begin en einde meenen te weeten , is flegts eene betrekkelijke kennis, met opzicht tot andere dingen, tegen welken wij de zaaken vergelijken , en zelfs in dat betrekkelijk befef, vinden wij begin of aanvang , zo naauwkeurig aan einde verbonden, dat wij derzelver onderlinge grenzen naauwlijks kunnen onderfcheiden, en alles alleen op eene verwisfeling en eenigermaate anders gewijzigde wijze van beftaan ne- (*) Esfay on Man Epist. I I 5  I38 VERHANDELING nederkomt. Maar wij verwaarloozen dik- werf, in onze dwaalende melancholieke buijen, die fchakels welken het verband tusfchen einde en aanvang daarftellen, en zonderen dus deze denkbeelden, die eigentlijk niet te fcheiden zijn, van eikanderen, bij wijze van abfir actie, af, niet bemerkende, dat deze abjlractie alleen in onze gedagten en buiten dezelve niet beftaat; even zo min als de couleuren der dingen , welken wij ook alleen bij abflractie van de dingen af kunnen zonderen, fchoon ze indedaad niet buiten dezelven aanweezig zijn. Wij zullen dus beter redeneeren, wanneer wij begin en einde flegts eene gcduurig vernieuwde wijze van bejlaan heeten, en overal waar wij het zwaarmoedig denkbeeld van einde meenen aantetreffen , het aanmoedigend denkbeeld van uitfchaai, waar meè zig weder een nieuwe aanvang verbindt, in de plaats ftellen. Zeer noodig is het ondertusfehen dat onze wijze van gewaarwording , door die geduurig aanhoudende verwisfeling van begin, voortgang, ■uitfchaai en weêr nieuwen aanvang, levendig en in beweeging gehouden worde. Het betrachten van dit geftadig verwisfelend Tafereel doet ons het leven aangenaam doorbrengen, en houdt den lust om die geftadige verande- rin-  OVER DEN TYD. I39 ringen te bcfchouwen, bcflendig gaande. Wij zijn uit den aart nieuwsgierig, en verlangen dus uur op uur om te verne-emen, welke vertooningen de kijkkas der waereld ons weder op nieuw voor den geest zal brengen. Zonder welken wij, door de eentoonigheid die 'er in den beflendigen duur der voorwerpen anders zoude gelegen zijn, welhaast in het geval van zekeren Oesterman zouden geraaken, waarvan ik u, tot befluit, en om de verflompte zinnen weer een weinig op te fcherpen, nog eens een kleine anecdote verhaalcn zal, die gij op de eentoonigheid des mcnfchelijken levens,ingevalle het niet met een geftadig afwisfelend begin en uitfchaai onderbroken ware, zult kunnen toepasfen. Zeker Oesterflijter, die deze affaire eerst begon te doen, hadt, tegen den naderenden Kermistijd alhier ter {lede, een grooten voorraad van diergelijke verfnapcringen in befprek, en was voorneemens daar mede met een' kruiwagen op een der drukfle markten dezer Stad te gaan Haan, om dezelven, aan de koopzieke kermisgasten en wandelaars uicteventen. Doch daar dit niet wel, zonder geduurig herhaalde aankondiging en luidruchtige aanprijzing, konde gefchieden, wijl en gewoonte, en noodzaake- lijk-  I40 VERHANDELING lijkheid zulks vorderden, hadt hij zig bereids meer dan veertien dagen tot zijnent, tot groot verdriet van zijn buuren , in verfcheidene gevarieerde wijzen van uitroepen geöeffend, en zijn keel en borst langzaamerhand door oeffening , even als een tweeden Demosthpnes in ftaat gefteld, om een aanmerkelijke ruimte, en die daar bij met de ondereenkruisfende geluiden van verfcheide geluidgcevende wezens vervuld ware, duidelijk en zeer verftaanbaar te overfchreeuwen, zo dat zijn nieuw gevonden, en, door herhaalde oeffening verfterkte, ftem, in ftaat was den boventoon boven alle mogelijke klanken te behouden , even gelijk in een Apotheek de Castoreum boven alle welen kwalijk riekende Simplicia de overhand behoudt. Dus gewapend bepaalde hij zig, uit eene verfcheidenheid van min of meer krachtige korte Aphorismen, tot den alles bevattenden Allegorifchen, Metaphorifchen en Hyperbolifchen uitroep! Ik heb Oesters als- hoofden! van deze beknopte en kragtige uitdrukking, beloofde hij zig het beste uitwerkfel op de zinnelijke begrippen zijner Stadgenooten, en begaf zig, vol verwagting, op een' drukken aftrek en voordeeligen uitflag , reeds des Saturdags vóór Kermis, naar de Botermarkt, ten ein-  over d k n t y d. I4Ï einde zo wel zijn bewonderenswaardige ftemorgane, als zijn overheerlijke verfche en fchilderachtige Oesters, aan het delicaate, aldaar famenvloeijende publiek voortedraagen; zijne welfchreeuwendheid was ook van het beste gevolg , en zijn aftrek daar door niet gering. De gehecle eerfte Kermis week, hadt hij bij dien roep uitgehouden, en denzelven dus meer dan duizendmaalen op dehzelfden toon en met dezelfde kracht doen hooren. Edoch in de tweede week befloot hij dien roep eenigermaate te veranderen, en bij wijze vangnunmacicar.lc/l'i.vjOT^ het zelfftandig naamwoord voor een voornaamwoord te verwisfelen , het geen denzei yen aanmerkelijk bekorte: lui riep dun vervolgends flegts: 'k heb ze as Imfden; en ziet, dac deedt even hetzelfde uitwcrkfel; want dc menfchen, in de nabijheid en atttmpheer van zijn' kruiwagen genaderd zijnde, wijten weldra, geholpen door het zintuig des gezichts, te ontwikkelen, op welk fubjlantivum dat pronomen ze relateerde. De man , nu door onder¬ vinding bemerkende , dat , in gewoone zaaken de duidelijkheid niet zo zeer in acht genoomen behoeft te worden, dan wel bij nieuwe uitvindingen , begon zijn' roep allengs meer en meer faamtetrekken en te ver- fnel»  I42 VERHANDELING fnellen, door welke grammaticale Crafis dezelve, bij den aanvang der derde week, van '£ heb ze as hoofden, tot Mes as éde! ingekrompen was; men verftóndt echter," door behulp van het gezicht , zeer wel wat hij bedoelde, en da.ar hij meer en meer ondervondt, dat een openbaar Redenaar, wanneer hij in fommigs omiïandigheeden en tijden fpreekt,' juist niet altijd iets verfttianbaars behoeft uittebrengen, en toch echter verftaan wordt, was hij nu bedacht deszelfs roep nog meer te vereenvouwdigen en te bekorten, waar toe hij genoodzaakt werdt door zijne onophoudelijke, en , zo langen tijd achter een, vermoeide ftem, die hem eindelijk tusfchen beide derzelver dienst weigerde , waar door verfcheide valfche en krasfende toonen door zijnen roep vermengd werden. Hij riep derhalven in het midden dier week , reeds niet meer dan as éde! Tot hij ten laatften, bij het eindigen van de laatfte Kermis week , tot zijn uiterfte vereenvouwdiging overging , waarin ook dus al de kragt, der geheele breede uitdrukking, als bij wijze Van Qulntcsfentie begreepen was , roepende vervolgends met eene verzwakte , fchorre en kwijnende ftem, alleen den geheel onverftaanbaaren klank Sé! het welk de laatfte één let-  OVER DEN T Y D. I43 letcergreepige bekorting was, welke de veel -lettergreepige Phrafts: Ik heb Oesters ah Hoofden! dulden kon. Zodanig zoude het ons ook gaan , in gevalle het leven, door gebrek aan geduurige verwisfeling, altijd den zelfden vermoeijenden toon hielde; wij zouden ons in de kindschheid groote voordeelen belooven, én ons met lust in de wijze van verkeering op de waereld oeflènen, in de jeugd onze kunde en vlijt mee drift doen fchitteren, al op hoop van verheffing en toekomftig uitzicht van verbetering. In de manlijke jaaren zouden wij weldra, ziende dat alles denzelfden loop hielde , onze werkzaamheeden eenigzins trachten intekrimpen — in den ouderdom dezelven aanmerkelijk bekorten, en eindelijk zou al ons doen en denken , hoopen en verwagten in eene Stoifche Apathie of onaandoenlijkheid ontaarten, dat is, met de termen van den Oesterman, op Sé! uitloopen. Wij moeten dus gcduurig ver¬ anderen, verwisfelen, om en omkeeren, beginnen, uitfehaaijen, altijd wat nieuws en wat anders bejaagen en beöeffenen , door die beweeging moet onze ziel voor zelfverveèling, even als het water, door den ftroom, voor ftil ftaan en bederven behoed worden. 't Is  144 VERHANDELING 't Is dan maar,al te waar, dat ik, toen ik zo melancholiek over den uitfchaai onzer werkzaamhceden dagt, juist de plaats van den octavus fapiens of achtfien wijzen niet verdiende; daar deze onze ftaaking van werkzaamheeden, flegts eene verpoozing,een uitfchaai, maai geen einde genoemd kan worden; het is immers de voorlooper van een' nieuwen aan* vang, even als ons betrekkelijk einde des ondermaanfchen levens, niets anders dan de aanvang van een andere wijze van beflaan zal zijn. Laat ons dus onze arbeid liaaken, En genieten 't landvermaak, 't Heerlijk groen der frisfche beemden, En der voglen orgelfpraak. Daar zal ons 't hernieuwde leven, Overtuigen dat de tijd, Slegts verwisfeling mag heeten, Wel verandert, maar niet dijt. Dat elk einde aan eiken aanvang, Zig onmiddelijk verbindt, Zo dat dus, in ieder tijdlïip, 't Aanzijn als op nieuw begint. Stelt zelfs dat het menschlijk leven, Meer dan duizend jaaren duur', 't Vol-  OVER DEN TVD. I45 't Volgend tijdftip zou zo nieuw zijn Als ons eerfte levens uur. Allen dobbren we, te gader, Door een wijs beduur geleid, In het bootjen van het heden. Op de Zee der Eeuwigheid. Veelen echter zwerven, d waalend, Onbeftemd en woelend voort, Tot dat de aankomst in de haven, Hunnen flaap en beuslen ftoort. Maar, gij vrienden! kunt veel beter, 't Vlugtig oogenblik befteên, Daar ge uw kimde en werkzaamheeden, Wijdt aan 't Nut van 't Algemeen. Weg dan, droeve mijmeringen, Ruimt voor altoos onzen geest, Morgen lagchen, morgen zingen, Morgen juichen we op het Feestl K  N A BERICHT. Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaaten den bezitteren van het Ironisch Comiesch Woordenboek te verzoeken, de herhaalde vergisfing voorkomende in het woord regt. Tweede Deel Bladz. 112-113 waar in een' hoek van 45, in plaats van een' hoek van 90 graaden gefield is, te verbeteren. Eene vergisfing die mij njet in 't oog gevallen of bericht is, vóór de( Schrijvers der aigemeene vaderland sc he letteroefeningen , in dei- zelver anders zeer aanprijzende recenfie van het tweede deel van dat werkjen, in No. 7 van hun geacht maandwerk, mij dezelve aanweezen. Men leeze ook in gemelde werk op Blad. 58 in plaats van het aldaar voorkomende'Griekfche woord, het woord EvQxvxstx, — Diergelijke veronachtzaamingen , dikwijls veroirzaakt door eene te mgefpanne oplettendheid op eenig ander gedeelte eener drukproeve, zullen welligt in dit werkjen insgelijks aangetroffen worden; immers ik meene bij het naleezen der afgedrukte bladen, want dan vallen de misdagen veelal het eerst in 'toog, ommige ongelijkheeden in fpelling en hier en daar eene verzuimde verbetering ontmoet te hebben. Bij