Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 8250  PHYSIO LOGISCHE VERHANDELINGEN over het UERSTELZEL der ONTWIKKELING en dat der B IJ G E B Ö O R T Ej £ IJ N D E B E W AANHANG ZEL 3 VAN DB 'naspo orin g e u AANGAANDE BI : jo ö N L O G I E, bn*. DOOR H. G, van B RE ÜG.EL ^arS*L. *aa7-r R. A A G E N odon Dllltl VER. S C H R IJ. V E R, Z IJ W B H VERPLIGTEN NEEVR VOOR-  VOORREDE. indien 9er een Voor affpr aak voor Verhandelingen, ah deeze, nodig zij, weet ik geen beetere uit te denkens en nauwlijks met kragtiger woorden aan te voeren, dan met de veel inhebbende aanmerkingen wan één der achthatrfte Schrijvers, die bij elke* onderzoeker van deeze onderwerpen voornaamlijk in oogènfchouw kamen moet. Zij zijn de volgende; Dat het eerfte paar Menfiken elgenaartig in opgetogenheid geraaken, en vervolgens tit nadenken kernen móest, wanneer hei zelvè allengskens bemerkte, welk een grote en verbazende uitwerking, eene als ,t ware herhaalde Jchepping, hunne en anderer Dieren zoetste, en onweerftaanhare drift ten gevolge had; ' en dat, fchoon de oorfprov Jkelijke veortteeling zints een voorwerp der onder_ zoekingen van zeer veele nadenkende Hoofden hunner Naneeven geworden, e,K gebleeven is, het échter zeer verneederend voor de Menfchetijke kennis zif, dat deeze, naar zo veele duizende jaaren, Zo weinig -voldoenend licht over deeze ai-, gemeene ondervinding heeft kinnen verfpreiden De pooging, om dit graotjle van alle Fnyfiologifche Raacizds op te los/en,, is, van tijd tot tijd', bijna, tot in het oneindige, vermeerderd', maar even daar doof zijn 'er tn dit veld der Natuur, kunde meerdere dwalingen ontjlaan, dan moog-  vi VOORREDE. wijlen onzen Boerhaven Qde Hollandfche Hïjpocrait door Spallanïani genaamd) Dii-linccurt, telde reedt, uit de fchriften zijner voorgangers, meer, dan IfO. ongegronde onder/lellingen op. Dan, alle deeze voorigen (zegt de gedagte Schrijver Blunienbach) laten : zig nu bijna tot, twee Jielzels bepaalen', 1°. tot dat van de Evoiutio, de ontwikkeling en 2°. dat van de Epi'genefis, de Bijgeboorte, of agtereen volgende aangme ng." Nu, het zijn beide deeze Leerfielzels, en wel alleen, welke de achtb.iare Leeden van Tijiers tweede üenootfchap thands, bij herhaaling, in aanmerking willen genomen hebben, om die te onderzoeken; en zo het mooglijk is , voldoende aan te wijzen, of één van deeze twee, en Ij ja, welke derzelve dan, bepaaldelijk, het gegronafte zij ter opheldering van het duistere (luk der oorjpronkelijke dierlijke voortteeling? of, waaraan men deeze voor het naast toe te fchrijven heeft, aan een ontwikkeling van aloude • zaaden, of Beginzelen; dan wél aan een vormende kragt in de Natuur ? Toen ik onlangs geheel bezig was met mijne Nafpopnngén aangaande de Eierkunde en oorfpronkelijke Voortteeling van Menfchen en Beesten' heb ik deeze fnaar geroerd, maar niet fterk getokkeld, om dat het zo even genoemde Gen.iotfchap juist toen een lofwaardig PfOgramma aangaande dit gewigtig fluk uitgaf Opzettelijk weederhielde ik te diertijd mijne aanmerkingen hieromtrent, gelijk ik Bladï. 46 . te kennen gaf, wijl mij een blijde hoop toelachte, en bezielde, dat men eerlang dat uitgefchreevene vraag jluk ^ naar  VOORREDE. vn ntrnr wensch, door een bekwaame Pen beantwoord Zou zien. Doch deeze hoop is wij, en anderen, voor als nog ontfchooten, wijl V, volgens het Eer,ebt van het Genootfchap, laauleedene Slagtmaand gedaan, geene Verhandelingen ingekomen zijn, die den uitgebodenen prijs waardig zij„ geoordeeld, en waarom dit Vraagjiuk ' andermaal ter beantwoording voorgelegd is. Schoon ik nu r.aar den Prijs daarvan niet dittgen wil, en alle reeden heb om te geloven, dat Mannen van meer bekwaamheid en naam, vooral Wijsgeeren en Artfen, dit Phyfialggifche Raadzel gegronder, en in alle opzigten vrij beeter zulle» ophsfen, dan ik mij zeiven belootcn mag, en wil fchik ik mij echter, intmfchen dat wij gegronder behandeling te gemoet zien, uit z.ugt tot zelfs oefening, tot ter zijlingfche beantwoording van het gemelde verplgtend voorfteK naar mijn vermogen, en op mijne wijze; zonder mij te laten nêerJlaan door die verneederende gedagten: 't geen „ zo. .veele Gek er den tot hiertoe niet veracht „ hebben, zult gij niet doen," Doch ook zondermij zeiven verwaand te vlijen, dat ik deeze taak in alle deelen, naar den eiich, volbrengen zal. . Dan in magnis 'voluisfè, fat. est. En misfehien diendt het \ tot eenige voorlichting van deezen of geenen, die dit fluk wai indenken, of behandelen wil. Alleenlijk verzoek ik vooraf een gunstige ver. fchoning, dat ik, een Phijfiologi^he Leek, onderneeme te fpreeken over een ftoffe, waarin de ' grootJif Mannen tot hiertoe zo veele zwarighegde» von-  v»! VOORREDE. vonden, en waarin nog altijd win of meer omplosbanre zwc.righeeden en twijfelingen fchijnen te zullen blijven. Dan, éven dit, ilij ik mij, zal mij vergeeving haar en van feilen en mistastingen , die ik vermoede, en vreeze, dat in deeze Verhandelingen Zullen voorkomen. Doch een Êefcèeir dene zal mij die wel willen aanwijzen, wanneer ik die het roef en, en trackten zal te verbeeteren. Ik Zal mijne Voordragt in twee Verhandelingen fflitzen, en aan deeze nagenoeg een zelfde uitgebreidheid pogen te geeven. In de Eerlte Verhand, zal ik fpreeken over het Stel el der Ortwikkeling, waarvoor ié mij, naar rijp beraad, voor als nog verklaare; en Zal trachten te bewijzen, dat dit genocgzamen grond hebbe tot bet gtwenscht begrip, en eenige verklaring van de Dierlijke Voortteeling, En daarna zal ik in de Tweede Verhand, dit verdeedigen teegen de teegenoverftaat.de Helling van een vormende kragtj als welke in de Matuur geen plaats heeft in dien zin, waarin des zelfs voorfianders zulks meeneni als welke kragt alzo weinig door hunne waarnee* mingen geftaafd word, als dat deeze de daar teegen 'cverftdande 'vermelde fielling gouden teegenfprekent " Het geen ik over deeze onderwerpen gedagt heb^ en dies aangaande hier voordrage, laat ik over aan bet oordeel van elk befcheiden Leezer, die een bevoegd Richter is, zonder daarover met iemant in twist te willen treeden, maar niet zonder van -tik gaarn te willen leereu. Het firekke toS Eer van GOD, den Formeerder aller Dieren en dingen, en tot eenig nut voor mijne geëerbiedigde Natuurgenoten! EER-  PHYSIOLOGISCHE VERHANDELINGEN OVER HET LEERSTELZEL DER ONTWIKKELING EN DAT DER B IJ GEBOORTE. EERSTE VERHANDELING. OVER HET STELZEL DER. OSTWISKSLING, Vea jen, ja de meefte Natuuronderzoekers hebben, zints lange, de voortteeling van Menfchen en Beesten aangezien, en gehouden voor een ontwikkeling van Zaaden of beginzelen, die, zedert de fchepping van de tegenwoordige Geflagten der bewooners van den Aardkloot, beltaan hebben. Die ftuk nu willen wij hier eerst in aanmerking neemen. Doch. niet zo zeer, om dit in 't afgetrokkene, en op zig zelve te verklaaren, wijl wij hec zelve als genoegzaam bekend onderzeilen mooA gen;  a OVER HET STELZEIi gèn; maar wij zullen onderzoeken: of de proefneemingen van Spallanzani met Kikvorfchen, en andere dieren te werk gefield, gevoegd bij de waarneemingen van Hall er, genoegzaamen grond geeven, om het voorbeflaan der dierlijke zaaden of beginzelen te erkennen? — En, zo ja, of men dan in dit geval de dierlijke voortteeling aanzien mag, en houden voor een ontwikkeling van aloude zaaken, of beginzelen, als zoo even gezegd is? Om nu hier van mee orde te handelen, zal ik I. Eerst mijne' aandacht vestigen op de twee onderfcheidene onderwerpen van dit vraagftuk. Deeze zijn de Proefneemingen van Spallanzani met Kikvorfchen en andere Dieren genomen, gevoega bij de waarnee' mingen van Holler. Waar na ik ten a. Zal tragten aan te toonen, dat deeze te werkgeftelde Proef- en waarneemingen grond, en wél genoegzaamen grond 'geeyen, om het voor beft aan der dierlijke Zaa.den, of beginzelen te erkennen; te meer, wijl dit ook door de gezonde reeden bevestigd word. En eindlijk zal ik 3. Ten derden daar uit het befluit opmaaken, dat men de voortteeling der Dieren kan, en mag aanzien ais een ontwikkeling van Zaaden, of beginzels, en wél, die haar beftaan gehad hebben zeedert de Schepping der tegenwoordige geflagten van de be-  der ontwikkeling. 3 bewooners des Aardkloots, dien wij als nog bewoonen, en bewandelen. Laaten wij voor deeze drie ftukken, drie onderfcheidene Hoofddeelen mogen afzonderen. EERSTE HOOFDDEEL. OVER DE GEDAGTE PROEF- EN WAARNEEMINGEN VAN SPALLANZANI EN HALLER. BUller en spallanzani, welke achtbaare Naamen! — Naaraen, die in de Na» tuurkunde wel voor eeuwig onvergeetelijk zul- / len blijven, om de grootheid der Mannen, die dezelfde voerden. Zij waren toch beiden Hoogleeraaren, niet flegts in naam, maar in de daad, ea zulks met roem, naar hunne verdienden. De eerfte, gelijk elk weet, te Gmüngen* de andere te Padua. Beide deeze Wijsgeeren worden hier niet te onrecht boven anderen in aanmerking ge* noomen en gebragt, om dat zij in deezen laatften tijd, boven anderen, zeer veele en nauwkeurige Proef- en waarneemingen omtrent ons onderwerp met allerlei Dieren, onvermoeid te werk gefteld, en getrouwlijk openbaar gemaakt hebben. Proef- en waarneemingen, die niemanc, noch in zoort. noch in A 2 ge-  4 proef- en waarneemingen getal, hen ligt zal nadoen, en waaróp rherS rustig Maat fnaaketi, èh afgaan kan, als sifnde geen van beiden verrriógendé, om iets meer, noch iets 'anders te zeggen, dan zij werkfijk gezien, of ondervonden hebben. Schoon wij hti hier, gelijk reeds gezegd' is, niet noodsg fehijnen te hebben een afgetrokken betoog van het voorbeftaan der Dierlijke Zaaden of beginzels, zal het echter zijne nu tigbeid hebben tot regt begrip van de grondilelling der Evolutie, welke dat beroemde tweemanfehap voorftaat* hier ruvoorens in 'ï algemeen aan te merken, öf te herinneren, dat men, volgends deeze leere, alle eigenlijke gezegde mooglijke voortteeling ontkent; en daarenteegen fielt, dat bij alle Menfchen, Dieren en Planten, die reeds geleefd hebben, öog loeven, en voorts in 5t leeven ftaan te koomén, de kiemen, of allereerfte beginzels, bij de eerile fchepping óf voortbrenging aller dingen, door den Almagtigen gfelchapen zijn: zo dat de eene voortplanting zig flegts naar de andere behoeft te ontwikkelen, en waarom die Leer geheeten word de Leere der Ontwikkeling: (Evolutio^* Ook houden de gemelde Voofftanders, en die hen volgen, het daar voor, dat die kiemen niet rond zwerven; maar, met verwerping van de Pan)permie, (algemeene Zaadverlpreiding), dac die kiemen bij de eerfte Schep-  VAN HALLER ÊDZ. § Schepping ia de eerfte Stammoeders gelegd, en in elkander gefchakeld geweest zijn. Zo, dat. nu de cene voortteeling naar de andere gï fehied, of ter ontwikkeling geraakt door de de paaring,, of bevrugting; hebbende, bij voorbeeld, wij Menfclien die nu Ieeven, zeer in het klein, maar echter als vooraf gevormde, en geheel volkoomen uitgebeelde Miniatuuren, in elkander ingewikkeld, en rustig geleegen in de beide Eierftpkken van onze eerfte Stammoeder, hoe« wel in een onzigtbaaren en vloeienden (laat. In het bijzonder fchijnen hier nog vooraf twee dingen in aanmerking te moeten gen.oomen worden. Het eer/ie betreft de bewoording van Proef en Waarneemingen. Het (laat wel ze^ker, dat beide deeze. benaamingen x in 't afgetrokkene genoomen,. wel zaaklijk onderfcheiden zijn., en onderfcheidtnlijk genoomen konnen worden, voor zoo veel men iets kan waarneemsn, opmerken, of gaade flaan, en onze aandacht, daarover kan laaten gaan, zonder die«aangaan. do Pr oef neemingen te werk te (tellen, en ook zetkere Proefneemingen doen kan, zonder de daarbij vereischte waarnemingen te behartigen, en te betragcen. Doch wij neemen beide deeze bewoordingen hier voor één en 't zelfde, wijl 'Halkr en Spallanzani bei. den zo wel waarneemingen, als proefn^e^ainr gen hebben gedaan en bekend gemaakt. A 3 Het  * PROEF. EN WAAR.NEEM1NGÈN Het andere^ en 't geen meerdere aanmer» Icing verdiendt, is, dat hier van geen bedenkingen, gisfingen, noch redeneeringen deezer Mannen, noch ook van anderen, maar van de, zeiver Proef- en waarnemingen gewaagd word. Want welke aandacht op- en welken eerbied men voor de bedenkingen, gisfingen en redeneeringen van deeze, en zoortgclljke vernuften ook fchuldig is, als welke doorgaans niet, of niet ganschlijk ongegrond zijn; zo zijn echter bloote redeneeringen niet altijd genoegzaam gegrond, en niet altijd zeeker, noch voor allen voldoende. Vooral niet in deezen tijd, waarin de Proefondervindelijke wijsbegeerte zulke vaste wortelen gefchooten, en reeds zulk een aanmerklijken wasdom bekomen heeft. Daarin worden daadlijke Waaren Proefneemingen vereischt, en zulke ondervindingen gaan bovsn alle redeneeringen. Wij oordeelen doorgaans over de weezens niet, dan uit vergelijking; maar onze vergelijki gen, zegt een groot Wijsgeer niet te onrecht, zijn gemeenlijk weinig overeenkomftig met de wijsbegeerte. Het denken, rede. neeren, ook het redeneeren uit overeenkomst» en het gisfen zelfs, zal wel niemant uit de Natuurkunde verbannen willen, maar het één en ander moet met veele omzigtigheid en wijsheid gebeezigd worden, dan kan zulks Van groote nuttigheid zijn, en zelfs leiden tot waar*  van hAller enz. 7 waarneemingen door de denkbeelden, welke daar door over ieder onderwerp verfpreid worden. Groote verftanden hebben reeds lange het warkelbaare en bedrieglijke van het bloore redeneeren, cf van het Philofopheeren a priori opgemerkt en ingezien, en daarom den weg der ondervindingen, en waarneemingen inge. fiaagen en betreeden, om den Mensch, en andere onderwerpen behoorlijk, natuurkundig, en zeedt-iijk, na te fpooren. Maar allen echter zijn daarin niet even gelukkig geweest. Lang poogde men door befchouwing en redeneering hierin iets uit re voeren, totdat men eindlijk, liet lang vergeefsch befchouwen moede zijnde, den weg der ervaaring en waarneeming infloeg, en begon te betreeden. En 't was langs dit pad, dat men, door aanhoudende pooging, en dikwils herhaalde en veranderde proeven, al ras veel verder raaktte, dan te vooren. Ook behoort de Natuur de Natuur te verklaaren, en het voegt den Wijsgeer niet voorbaarig voor haar te fp reeken. Zo behoort men dan ook hier niet blootelijk, of niet zo zeer te ftiijden met de waapenen der Reede, hoe veel men anders van deeze verwagten magj maar men diendt hier ten velde te treeden met yerfchijnzelen, die door de beste oogen befchouwd, en weder befchouwd zijn, en die de gevolgen, welke A 4 men  ö PROEF- EN WAARNEEMINGEN men uit zodanige waarneemingen getrokken heeft, of bevestigen of teegenfpreeken. Gelijk wij dan moeten, zo zullen we hier ook te werk gaan als Natuurkundigen, die door Proeven tot de geheime oorzaak van eenig uitwerkzel tragten op te klimmen; — ons een zeeker geval van verfchijnzden bijéénzamelen; daarvan een trapswijze opklimming maaken; die onderling vergelijken; en eindlijk deeze met alle ons mooglijke aandacht ontkeden. Maar tot welke zal men zig dan best en veiligst bepaalen, in opzigt tot het onderwerp, 't welk hier voor handen is? Antwoord: tot de Prcefneemingen van Spallanzani, gevoegd bij de Waarneemingen van Haller. Halters waarnemingen, moeten dan hier in de etrfte plaats in aanmerking genoomen worden; te weeten, welke Hij te deezer zaak gedaan, en gemeen gemaakt heeft. Dan, de Lcezer zal ons wel verfchoonen, wanneer wij die alleen hier niet' opnaaien. Dit zou ons te lang doen zijn, en daarteboven ook te vergeefsch weezen, wijl zij genoegzaam bekend, of in het uitvoerig, en overheerlijk Phijfiologisch werk, en andere ftukken diens grooten Mans te vinden zijn. Laat het genoeg zijn alleen een paar der zelve hier te herinneren, en fiegts als aan te flippen, Men  VAN HALLEB. CnZ. 9 Men kan 'sMans verhandeling over de vorming van het Kuiken enz naauwlijks inzien' of men zal gewaar worden, dat deeze opmerkzaame waarneemer de Natuur wis>t te ondervraagen juist op zulk eene wijze, als waarop zij onderzogt wil zijn; en dat Hij van haar een antwoord gekreegen heeft, hoedanig een Hij zelf niet verwagt had. Maar even daarom is zijn getuigenis hiervan te minder aan verdenking onderworpen. Ecnige minder naa.uwkeurige waarneemingen deeden hem voorheen wel neigen tot de aangroeing; d. i. tot het gevoelen van Hun, die geene vooraf gevormde fpruiten toeftaan, en willen, dat het Dier weezenlijk, bij gedeeltens, na gedeelte .\s, voortgebragt werde uit de vereeniging van verfchillende klompjes, die zig verzaamelen zouden door de kragt van zeekere aantrekking. Maar Halier werd tot de Ontbinding, doch niet, dan door kragt van Proeven, geleid, gelijk bij Hem in zijn zo even genoemd werk te zien is. Uit zijne beroemde Verhandeling over de vorming van het hart in een gebroeid wordend kuikentje, reeds ten jaare 1758. In de Vergaadering van het Kon. Genootfchap der Weetenfchappen te Gottingen voorgeleezen, blijkt zijne bevinding, dat de huid van den dooier in het bebroed Ei met de huid van het daaraan hangend kuikentje, en deszelfs bloedvaA 5 ten,  10 PROEF- EN WAARNEEMINGEN ten, gelijk ook met de aderen van de figura venofa des dooiers, onafgebroken voortgongen; en dat, wijl de dooier met zijne huid reeds vooraf in den eierftok der onbevrugte Henne beftond, ook het daarmede onafgebrooken gaamenhangend kuikentje gevolglijk, naar alle waarfchijnlijkheid, vooraf beflaat. De groote Man drukte zig in 't begin over deezen bewijsgrond wd voorzigtig uit, fchrijvende: „ De ontwikkeling begint mij „ bewijsbaar te fchijnen." Maar, wie kan, of mag die zeedigheid wraaken? wie moet inteegendeel Hem niet bewonderen, en deeze in alle zoortgelijke geleegenheeden niet doen navolgen? doch dezelfde Halier heeft naderhand doen blijken, dat het gezegde Hem niet flegts ren eenemaal bewijsbaar voorkwam, maar heeft de zaak ook daadelijk, en grondig beweezen, als zijnde Hem klaar gebleeken uit zijne Proefncemingen. .'t Is naamlijk bekend, dat, gelijk 'er bij de gewasfen uit derzelver Zaad, zo ook bij de Dieren uit derzelver Eieren nooit een jong uit een Ei voortkoome, ten zij het Ei bevrugt is, het welk gefchied door de befprenging van het Manlijke Zaad in- of op de Vrouwlijke teeldeelen. Maar laten wij ons nu eens ftuksgewijs herinneren, wat Halter omtrent bevrugte en bebroede Eieren der Hoenders waargenoomen heeft? Hij heeft bevonden i. Dat  VAN HALL ER enZ. lï i. Dat. het vlies, 't welk inwendig den Dooier van het Ei bekleedt, een verlenging is van 'c Vlies, waarmêe de dunne darm omgeeven is. a. Dat het zelve onafgebrooken vereenigd is met de maag, de keel, de huid en opperhuid. 3. Dat het inwendige vlies van den Dooier zig met het Darm- en het Buik-vlies verbind, en niets is, dan een uitfpreiding van dat uitwendige vlies van den Darm. 4. Dat de Dooier zijne aderen en flagaderen heeft, die van de Darmfcheilsaderen en flagaderen der Vrugt afkomftig zijn. En 5. Dat het bloed, 't welk in den Dooier omloopt, het beginzel zijner beweeging verkrijge van het hart. Voords 6. Dat de vaste deelen van het Kuiken eerst vloeibaar zijn, maar dat dit vogt bewerktuigd, en allengkens verdikt, een lil, en bij trappen tot flijmachtigheid gebragt word; zo dat het ten laatften, zonder bijvoeging van eenig nieuw gedeelte, vlies, kraakbeen, en been word; fchijnende het voornaamlijk door de heimelijke uitwaazerningen der waterachtige deelen te gefchieden, dat de Hoofdftoffen elkartderen naaderen, om vaste ligchaamen te formeeren; welke trapswijze naadering de doorlchijnentheid der deelen meer en meer verminderd. • 7- Nog.  12 PROEF? EN WAARNEEMINGEN 7. Nogmaals, dat hier door onder andere», veroorzaakt word, dat die voorheen onzigbaare deelen zigbaar voor ons worden, want dat de klopping van het hart reeds bij het einde van den tweeden dag der broeing te zien is. Maar het hart moet het bloed reeds vroeger hebben aangedreeven, fchoon men dit niet gewaar word, en niet bemerken kan uit hoofde der doorfchijnenheid van het ingewand, —- Laater, echter meede al vroeg, t. \y. op den 6<3en dag koomt de Long en L?ever te voorfchijn. Want over het geheel neemen alle vrugten nooit fpoediger toe, da.n in de eerlte dagen. 8. Ook heeft Haller bij zijne Proefneemingen waargenomen, dat, naar maate de vrugt zig ontzwagtelc, deszelfs deelen nieuwe gedaantens en plaatzingen aanneemen, waardoor ieder derzelven kenbaar word; en zulks, zonder dat de ftaat van vloeibaarheid en lijmigheid, waarin de beenderen ook zelve zijn geweest, en alle werktuigen zig bevonden, dezelve verhinderd van zig niet te kwijten in haare eigenaartige werkingen, gelijk die in 't geheeie leeven van het Kuiken, of Hoen pleegen te doen. Uit allen deezen nu is te zien, (op dat ik dit hier bij voorraad opmerke) dat het voornaamfte bewijs, het argumentum crucis, genoeg-  V" AN MALLER enZ. 1^ tibegzaam "reeds Ügt in de booven aangehaalde Verhar deling? De Hoogleeraar Blumenbach heeft ï'hïlet wel ergers Verda.it zoeken te maakén , als of deeze Ziin gevoelen weederroepen zou hebben, óf wél dit in het laatste deel van zijn groot werk vermoedelijk nog doen zou; maar 't is 'er verre van daan, dat dit ooit, of ergens, mijns weetens, gefehied £ou zijn. En Hallers gemelde eerde verhandeling di.saangaande behelst geenszins flegts een niets bewijzende mÉening, gelijk 'er Blu» inenbach ftouc van zegt, want in dezelve is een grohdpijlaar voor het ontwikkelings (telzei opgericht, die het Hem, noch iemant Ooit gemakkelijk vallen zal te ondermijnen, Veel min om ver te rukken. En dit is niet het eenigfte. De Uk van Halier heeft ook Proeven, behalven met veele andere dieren, omtrent de fchaapen genoomen; waaruit blijkt, dat het Ei, geduurende een zeekeren tijd, een lilachtige vloeiitof in fchijn is; dat die onder deeze gedaante zeer aanmerklijk aangroeit, en niet onder die van een Ei te voorfchijn koomt, dan na dat de vrugt zig zigtbaar begint te ontwikkelen, het welk al ras daar op volgt. Bij deeze, en veele andere waarneemingen van Haller heeft de Italiaanfche Hoogl. Lazarus Spallanzani de zijne gevoegd, en waaraan hier met reeden, boven ajle anderen, te  14 PROEF- EN WAARNEEMINGEN te denken is. Want deeze doorluchtige Wijsgeer, die van de waarneemingen, waarin Hij zo zeer uitmunt, (leeds overgong tot het neemen van Proeven, en den weg van Proefneemingen (leeds infloeg, in plaats van dien der Befpiegelingen, om dat de eerstgemelde ons alleen tot de waarheid leidt, en brengt, was uitneemend vindingrijk in hulpmiddelen, en wist alles gelukkig te bedenken, wat daartoe vereischt word. Deeze vermaarde Abt, niet vergenoegd met door zijn naauwlettend oog zig te verzeekeren van al 't geen de Naatuur kan doen zien aan alle oogen, die zien konnen, heeft zig daarom belast met den moeilijken en pijnlijken post van de Natuur, op de zonderlingfte wijze, leerzaam raad te pleegen. „ Hij (zegt C. bonnet ergens van Hem) was een Na„ tuurkundige, die zig niets verbeelde voor „ hij het zag; en die niets zag, dan het „ geen beftond". — Ook fchreef de Geneef. fche Preediker, en Bibliothecaris Sennebier te recht van Hem, in zijne overweegingen voor de vertaalde verhandeling over Spallanzani1 s Spipverteering § a. „ Hij begeeft zig niet „ alleen met de Naruur afzonderlijk, om „ baare vrijwillige verklaaringen te ontvan„ gen, maar bij gaat ook met haar in haare „ donkere (chuilplaatzen. — Hij. moet haare » duisterheeden verlicncen; hij moet deeze aan n baar  VAN HALLER enz. 1$ „ haar daglicht brengen; hij moet haar ftil„ zwijgen afbreeken; hij moet haar vertol» „ ken". — Hij moet het zo ver brengen, „ dat hij haare raadselachtige woorden uitleg. „ ge, en hij moet dat geen, 't welk zij „ laat zien, volgen, om te koomen tot dat 3, 't welk zij verborgen houdt". Met r?eden heeft, men ook van deezen fchranderen, en verwonderlijken Natuuronderzoeker gezegd, dat bij iets bijzonders in zijn verftand fchijnt te hebben, het welk hem van de dwaaling. verwijdert, en 't geen hem niet alleen tot het waare brengt, maar hem 'er ook na toe leidt langs den korften weg. Doch dit bijzondere in 'sMans verftand is aange. merkt, zijn fcherpzinnig oordeel te zijn, het welk hem de werken der Natuur doet zien, zo als zij weezenlijk zijn, en hem deeze doet cplosfen met het doordringend verftand van een Jd^iskonftenaar, en .de geflepene fchrander* heid van een Staatkundigen. — Wil iemand dien waarheidlievenden en zeedigen Wijsgeer liever zelve hooren, die leeze hier, wat hij van zig zeiven verklaart bij het einde zijner Proefneeming over de Spijsvet•teering: „ ik „ wil liever mijne onwetTtenheid bekennen, „ dan harsfenfchimmen voordellen, als het „ geen volftrekr ftrijdig is teegen mijnen fmaak „ in wijsgeerige navorfchingen, welke niet „ duldt, dat ik mij ergens meê beezig hou>, de, dan met de waarheid." Het  ï6" PROEF- EN WAARNEF.ÏIKNGEN Het zal 'er nu maar op aankoomen, dat men weete, welke Proefncemingên 'er door Spallanzani al zijn te werk gefield, om zig zei ven, en anderen te verzeekeren van het voorlxfl-aan der dierlijke Zaaden, of beginzelen. De Nederduitfche Leezer kan veelen van deeze vinden in het vertaalde 2  SÊ PROEF- EN WAARNEEMINGEN vertaald is; waarom hij met reden uit Zijne waarneemingen diesaangaande befluit Hoofdft. II, dat de gewoone beweeging deezer Waterdiertjes niet enkel werktuiglijk, maar in de daad regelmaatig zij, en dat men deeze Weezentjes in den rang der leevende Diertjes plaatzen moöfc* 4. Laaten wij ten laarsten, tot eea ftaal van Spallanzani"s Proefneemingen, nog met een woord melding maaken van die gekorven? Diertjes, die onder de gedaante van wormen huisvesten in Hinkend verrot vleesch, en zoortgelijke bedorvene ftofFen» De roede man heeft ons in zijne Foorreeden voor Bonnets vertaalde Befchouv. der Nat. te kennen gegeeven, wat hij ook omtrent deeze bij Proef- en waarneeming is gewaar geworden. Hij bericht, dat deeze Diertjes, naar bekopming van hunne vereischte grootte, dit walchelijk. Waar voor hun aangenaam, voedzel verlaa» ten, in de aarde wegkruipen, wanneer zij tonnen; alle beweeging van langzamerhand verliezen; en, zig toerollende, de gedaante aanneemen van een eirond balletje. Voords, dat de grijze huid intus» fchen een roodachtig vogt uitgeeft, en met het zelve geheel en al omtoogen word, waardoor de weeke en buigzaame huid hard word. en ruuw ena,  VAN HALLER CHZ. ftj Het lust mij niet den Leezer langer op te houd n met de vermelding van andere Proefen waarneemingen deezer Mannen, wij hebben aan de reeds bijgebragre voorbeelden, of ftaalen, ook genoeg, om, al was het alleen daar uit, aan te toonen, dat 'er grond, en wel genoegzaamen grond is, om het voorbe* fiaan der Dierlijke Zaaden of beginzelen te erkennen. Laacen wij daartoe voortftappen. BEWIJS, DAT HALLERS EN SPALLANZANI*? PROEF- EN WAARNEEMINGEN GROND, GENOEGZAAMEN GROND GEEVEN, OM, GELIJK OOK DB GEZONDE REEDE LEERT, HET VOORBESTAAN DER DIERLIJKE ZAADEN OF BEGINZELEN TE E RK & N N E N. Dierlijke Zaaden of beginzelen, ook het voorbeitaan derzelven, worden genoegzaam van allen, in zeeker zin, fchoon geenzins op dezelfde wijze, erkend. Maar de vraag diesaangaande is hier eigenlijk deeze: of het v»orbeflaan dier Zaaden of beginzelen in dien zin, waarin Halier, Spallanzani, en anderen die Zaaden en beginzelen, en derzelver voor» B 4 be* TWEEDE HOOFDDEEL.  24 HET VOORBESTAAN* DER DIERLIJKE heftaan, zelfs zeederr de fchepping der tegenwoordige geflagten van bewooners des Aard. kloots, gefield hebben, konnen, mogen en moeten erkend worden; — en voomaamlijk, of de Proef- en waarneemingen der gemelde geleerden hier toe grond, en wel gemegzaamen grond geeven? Halkr, Spallanzani, en veele andere mee hun, meenen ja! en ook wij, indien wij ons oordeel mogen zeggen met deeze Mannen: en zulks uit oorzaak, dat alles, wat 'er vereischt word tot een bewijsgrond, dat is, een genoegzaamen grond, om iets ie mogen, en te moeten erkennen, genoegzaam gevonden Wórd in hunne waar- en Pioefneemingen. Ik zegge genoegzaam. — Des niet, als of 'er geen meerdere klaarblijklijkheid, aangaande die Zaaden, en derzei ver voorbeftaan te erkennen, te wenfchen, en misfchien te bekoomen zou zijn; maar dat die Zaaden en derzelver voorbefiaan aanvankelijk reeds genoegzaam daar uit blijken, en te erkennen zijn. Wij, voor ons, meenen, dat dit zelfs een leerftuk der gezonde reeden is, en dat de waare, of gezonde wijsbegeerte zo min. toelaat de waarheid deezer zaak te betwijfelen, dan de Godlijke Openbaaring zulks gedoogd, als waar door die zaak onderfteund word. Het één en ander kan, en zal blijken, wanneer wij in het verband der Waarheeden wat dieper willen indringen. jje  ZAADEN OF BEGINZELEN. »5 De vraage, 't is waar, moet hier wel bijzonder uit de Proef en waarneemingen bevestigd worden, maar echter zal de befcheidene en leergierige Leezer alle reedenen a priori niet voorwerpen, noch hier willen uitfluiten, maar wel eenig gehoor willen geeven. Laat mij dan de zaak eerst uit de reeden bewijzen, en dan uit de bijgebragte proef en waarneemingen van het vermaarde Tweemanfchap, booven meermaals genoemd. Men vergunne mij hier toe twee onderdeelen te maaken. EERSTE 'ONDERDEEL. BEWIJS VOOR HET VOORBESTAAN DER DIERLIJKE ZAADEN, OF BEGINZELEN UIT DE REEDEN. Die zoeken wil, zou nog al veel fragmenten van de Phijfiologifche Leere, en meeningen der aloude Wijsgeeren en Artzen vinden. En in de duistere eeuwen des .middentijds mogt de geest van navorfching in diepe fluimering verzonken liggen, maar, dit niet reegenftaande, betoonden zelfs eenigen der zogenoemde Geeftelijke Heeren, zig nieuwsgierig genoeg naar het geheim der voortteeling^ want van deezen, zelfs van Paus Johannes XX. is nog meenig een vrij vleeschlijk geB 5 fchree-  fió" BEWIJS VOOR. HET VOORBESTAAN fchreeven Boek over, waar onder, maar morlig, uitmunt dat van Albert den Grooten. dlbertus M. de Secret. Mulicrum. De Leezer echter heeft geen reeden tot eenigen fchroom, dat wij daarvan hier ons " gebruik zouden maaken. Wij wiilen zijn oog zo weinig ergeren, als het onze, noch ons Papier daar mee bekladden; maar neemen onzen toe'vlugt tot de Reeden,• en zeggen: de gezonde reede leert ons de waarheid van het voorbefiaan der Dierlijke Zaaden of beginzels, wijl deszelfs mooglijkhsid, haare waarfchijn* lijkheid, en haare genoegzaame zeekerheid aireede daar uit blijkt, en te erkennen zij. i. Te weeten: moogelijk zegt .men iets te zijn, 't welk geene teegenftrijdigheid in zig bevat, maar zijn kan. En in het beoordeelen, of iets mooglijk zij, of niet? pleegt men het oog te vestigen of op de zaak zelve in haare innerlijken aart; of op de kragten van een oorzaak, waar door die al of niet kan voortgebragt, en daargefleld worden. Nu, wanneer het 'er zo meê geleegen is, dat 'er zig uit de naauwkeurige waarneeming van den aart, en het weezen eens dings geen reeden opdoet, waarom zij niet zou konnen zijn, word het genoemd, gelijk men weet, een *«wendige mooglijkheid. Doch wen iets door de magt eener oorzaak van buiten voort;  DER DIERLIJKE 2 A A D E N» %f voortgebragt kan worden, en zulks geene lïrijdigheid in zig bevat, pleegen wij het een uitwendige mooglijkheid te heeten. Evenwel beide deeze moogli'kheeden, fchoon waarlijk van elkander pnderfcheiden, gaan zo naauw gepaard, dat niets uitwendig mooglijk zijn kan, het welk ook niet te ge * ij' k inwendig mooglijk is. Wanneer wij nu ons oog wenden naar de Dierlijke Zaadtn of beginzelen, en. onderzoeken willen, of het voorbefiaan. derzelve mooglijk zij? dan zullen wij daarin beide, een en uitwendige mooglijkheid ligt ontdekken, Inwendig is het voorbefiaan der Dierlijke Zaaden of beginzels mooglijk: want van dingen, die een innerlijke teegenftrijdigheid in zig bevatten, konnen wij geen denkbeeld, en dus geen bezef maaken. Integendeel, al waarvan wij een begrip formeeren konnen, moet innerlijk, volgens deszelfs natuur, mooglijk zijn. Maar wie zal nu loochenen, dat wij een denkbeeld maaken konnen van zulk een voorbefiaan, als waar van wij hier beezig zijn te fpreejjen? — Wie zal durven onderneemen te betoogen, dat dit een innerlijke onmooglijkheid influite? Immers, het kan plaats gehad hebben, zonder dat wij, of iemand zulks ontwaar zijn geworden. Het ftaat dan  28 bewtjs voor het voorbestaan dan vast, dat her gemelde vóorbeftaan inwendig mooglijk zij. En de uitwendige mooglijkheid daarvan is niet minder zeeker. Zon 'er toch wel imand, die het aanzijn van een oneindig volkoomcn weezen gelooft, gevonden worden, die zou durven fttllen, en ftaande houden, dat God, indien Hij wilde, dat vóorbeftaan,, niet konde fchenken aan dierlijke zaaden of beginzelen? ik denke neen! En niet zonder reeden: want 't ontbreekt Gode zeeker aan geen magt, om dit te konnen; noch aan goedertierenheid, om zulks te willen doen; noch aan wijsheid, om tot dat einde de beste middelen onfeilbaar te gebruiken. — Is'het dan voorde hoogst vol naak te oorzaak van het beftaan der dierlijke zaaden, of beginzelen mooglijk, dat deeze voorhjlaan hebben, zo is der zeiver voorbeftaan ook uitwendig mooglijk. Ik gaa verder, en zegge: de zaak is ook 2. Waarfchijnlijk; deels uit aanmerking van het weezen der zaaden of beginzelen zelve, als waaruit zij blijken een vermogen te hebben om te konnen beftaan, en naar hun eigen aart te konnen Ieeven, en alzo in hunnen ftaat te volharden. Maar nu is die magt immers niet te vergeefkh aan dezelve bijgezét. — Heels t uit vergelijking van  DER DIERLIJKE ZAADEN. 20 van Gods overige handelingen mee al het gefchapene, en bijzonder in het dierenrijk. God toch bereid alles als van verre, en brengt het groote uit het kleine voort enz. Waarom zal men dan het vóorbeftaan der dierlijke zaaden of beginzelen onwaarfchijnlijk, en niet vee/ eer waarfchijnlijk keuren? — welke zou de genoegzaame reeden zijn bij de hoogde wijsheid en goed" heid, dat die ze niet te vooren zou hebben doen beftaan. Ook befpeurt men al«> lerweegen, en altijd in Gods werken, dat Hij zig op alle mooglijke wijzen wil verheerlijken. 3. De zaak, [eindelijk, is, naar ons oordeel, genoegzaam zeeker. Doch om dit te doen zien, dienen wij na te gaan, of te herden» ken, welke de gronden van de zeekerheid onzes Menschlijken oordeels zijn? —- deeze zijn tweederlei: want 's Menfchen oordeel rust of op ons eigen inzien en bevinding, waardoor wij zeekere kennis van een zaak bekoomen; en dan is het een weeter.fchap Qfcientia^) — of het rust op het getuigenis van een ander, voor waarheid door ons aangenoomen; en dan noemt men die zeekerheid van ons oordeel geloove, {Fidts\ Daarenboven diendt men aan te merken» dat de waare gefteidheid van alle zee-  BEWIJS VOOR HET VOORBESTAAN zeekerheid zinlijk, of reedelijk zij» En de zinlijke zeekerheid* weet men, is die overtuiging, welke wij hebben van de waarheid eener zaak, maar zonder kennis van des zelfs rrenoegzaame reeden * waarom dezelve waar zij. En deeze is wèl een waare zeekerheid, wanneer zij op geen verbeelding rust, maar is echter onvolkoomen, onduidelijk, en flegts gedeeltelijk. Maar de reedelijke noemen wij die overtuiging, welke wij niet flegts hebben van de waarheid eener zaak, maar ook van de gronden en kenmerken haarer waarheid. Deeze nu is alleen de volmaakte, of volkoomene zeekerheid. — Doch deeze hebben wij niet van alle zaaken, en konnen die ook niet hebben. Om rond uit te zeggen, wat *er van de zaak is, wij moeten in de zinlijke zeekerheid veelal meer berusten, dan men doorgaans wel geloofd; en de reedelijke word, weegens de zwakheid van ons verftand, minder gevonden, dan men doorgaans wel meent. Maar, van veele zaaken hebben wij ook flegts een zeedelijke zeekerheid noodig, het zij om iets te bevestigen, of om iets te onderneemen, en te doen; dat is, zulk een licht der waarheid, in onze ziel van des zelfs weezen en eigenfchappen afdraaiende, als genoegzaam»  DE R DIERLIJKE ZAADEN. 31 -aam is ons op een reedelijke wijze te beweegen, om haar als waarheid aan te neemen, en ons geloof, of vrije daaden daarna te richten.' En 't is deeze moreele zeekerheid, welke wij met veelen noemen den hoogften trap van waarfchijnlijkheid^ (verofimile) om dat de reedenen voor de waarheid daarbij die geenen overtreffen, welke voor het teegendeel pleiten; zijnde de eigenlijke hoogfte trap deezer waarfchijnlijkheid die. welke een genoegzaame zeekerheid werkt, fchoon 'er eenige bedenklijkheeden overblijven. Wij fchijnen toch in de daad vrij zelden hooger op te klimmen in onze kun-digheeden; want de Natuur-wetten, geheel de wijsbegeerte, ja zelfs de Wiskonse zijn in de meeste dingen aan teegenbe-" denkingen onderworpen. Doch niemanr kan die daarom voor onwaar, of onzeeker houden; want alle die zwaarigheeden bewijzen alleen de groote onvolmaaktheid van ons men$chlijk verftand, maar geenzins de valschheid, of onzeekerheid der waarheeden zelve. Te minder, wijl wij door behoorlijke achtgeeving op de verandering der dingen, door de gemeene, en konftige bevinding of ondervinding, innerlijk, of uiterlijk ontwaar worden, dat zij wjar zijn, of werklijk zo zijn, als zij zijn. Zo  3» BEWIJS VOOR HET VOORBESTAAN Zo leert de gemeene ondervinding Geleerden en ongeleerden, dat het water vloeibaar, het vuur heet, het ijs koud is enz. Maar, de konjlige ondervinding daarenteegen bekoomen wij niet, dan door veel arbeid, oplettenheid en geduld. En daartoe behooren alle die verbaazende ontdekkingen, welke men, gelijk in de Schei- en geneeskonsr, zo ook in de Natuurkunde, door het Microscoop, Telescoop, en andere werktuigen gedaan heeft en nog doet, draagende te recht den naam van Vr oef-ondervindingen. Maar in die korist van waarneemen nu (ars experiundi') hebben, bijzonder omtrent ons onderwerp, de Heeren Halier, en Spallanzani verre boven anderen uitgeblonken. Want het zijn deeze Mannen, die niet alleen een buitengewoone vaar. digheid hadden, en zig een bijna ongelooflijke moeite gegeeven hebben, om verfcheidene, zo door anderen, als door eigen arbeid ontdekte waarheeden bij één te zaamelen, en uit dezelve door wettige reedenkaavelingen nieuwe waarheeden op te fpooren, maar die zig ook zorgvuldig hebben gewagt, om in dit ftuk der ondervinding nimmer door hunne verbeelding, of verdichting misleid te worden. Neen! «ij, door bevinding aangaande de dier-  DER DIERLIJKE ZAADEN. 3$ dierlijke Zaaden of beginzelen onderweezeh, hebben hun befluitend oordeel (judicium discurfivum') door reeden kaa veling Uit het intüitivum, Of inziende oordeel afgeleid, en altijd, gelijk het behoort, zorgvuldig ónderfcheidem Hebben wij dan al voor ons zeiven geen weetenfchap of grond van zeekerheid voor ons oordeel aangaande de Dierïijke Zaaden of beginzels', en vooral derzeiver voorbefiaan, uit éigen inzien ea bevinding, waaraan het echter bij veelen niet mangelen zal; zo kan, en mag ons oordeel daaromtrent vrijelijk rusten op het getuigenis van deeze Mannen diesaangaande, als het welk aller aanneeming waardig, en genoegzaam is, gelijk uit hunne bovengemelde, én andere Proef- en waarnemingen zelve blijkt, én uit het geen zij daarvan bij wettige reeden kaa veling gezegd en bevestigd hebben. Wij gaan dit daar uit nu verder opmaaken, 6 TWEE-  TWEEDE ONDERDEEL* •JEWIJS VAN HET VOORBESTAAN OER DtE8* LIJ K E ZAADEN, OF BEGINZELEN Uit Dl PROEF- EN W A A R N EE MI N GEN VAN HALLER, EN SPALLANZANI ZELVE* Van beide deeze Hoogleeraars, voorftandefi der Evolutie, heeft de fchrandere en vermaarde Blumenbach, fchoon in gevoelen van hun verfchillende, zelf moeten fchrijven, gelijk hij in zijne verhandeling over de Vorm» drift Bladz. 16 der Neederd. overzetting, doet: „ dat zij, ten voordeele hunner grond„ ftelling, ondervindingen, en opmerkingen „hebben aangevoerd, die in den eerften „ opflag zo klaar en onderfcheiJèn toefchij,, nen, dat zig daar uit de algemeene goed„ keuring zeer wel laat begrijpen, waarmeê, „ althands in deeze laatfte 30 jaaren het „ voorafbeftaan des voorafgevormden kiems „ in het vrouwelijk Ei, lang voor deszelfs bevrugting en ontwikkeling, opgenoomen „ word". Doch, dat de ondervindingen eo opmerkingen deezer Mannen niet flegts den fchijn van — maar de waarheid hunner onderftelling, of van de zaak zelve waarlijk aantoonen, zal ik nu in eïnige bijzonderbeeden gaan tragten te bewijzen* Wat  DER DIERLIJKS ZAADEN» ttit, 35 Wat eerstlijk de boven bijgebragte Proef» en waarneemingen van Huiler betreft. Uit de eerde derzelver fchijnt ten eenemaal te blijken, dat het Geel van het Ei weezenlijk zij een aanhangzel van de ingewanden der vrugt, en met deeze flegts een werktuiglijk geheel uitmaakt, of het ingewand Van het Kuiken Zelve is. Halter toch is ontwaar geworden, dat de Dooier, of liever het geel van het Ei van binnen niet alleen bekleed is met een vlies, maar ook dat dit niet dan een verlenging is van dat geen, het welk het dunne gedarmte van het Kuiken bekleedt; en voords, dat dit aan de Maag, het Slokdarmshoofd, aan het vel, en de opperhuid gemeen zij. — Hij heeft ons doen zien, of leeren opmerken, dat een ander Vlies het Geel van buiten bekleed, en weederom, dat dit vlies flegts een verlerfging zij van dat, 't welk het gedarmte bekleed, en zig vereenigt mee het Buikvlies. -— Dat ook de flag- en bloedaderen, door het geel verfpreid, haaren oorfprong trekken van de fla^- en bloedaderen van het Darmfchetl der vru£t; en eindlijk, dat het in het geel omlo pende bloed het beginzel zijner beweeging ontvangt «n behoudt varrhet hart. Nu vraagen we, is dan het Geel, (het welk NB. zo wel in een onvrugtbaar, als in C 2 een  $6 BEWIJS VAN HET VOORBESTAAN een vrugibaar Ei gevonden word) niet weezenlijk een aanhangzel van de ingewanden der vrugt, of het ingewand van het Kuiken zelve, wijl het met haar flegts een werktuiglijk geheel uitmaakt ? Het hoofd, de romp, en de uitwendige deelen van het Kuikentje mogen in 't begin een afzonderlijk, en de ingewanden, of het Geel een ander ligchaam fchijnen uit te maaken, maar dat tweede ligchaam word bij het einde der uitbroeding in het eerfte zagtkens als geduwd, zo dat die beiden niet meer dan één geheel uitmaaken. Hier uit volgt, onzes bedunkens, eigenaartig, dat de fpruit voor de bevrugting beftaat. Want, gelijk wij zagen, het Geel is een weezenlijk deel van het Kuiken, en 'er is een zeer naauwe gemeenfchap tüsfchen beiden. Het Kuike heeft dierhalven zonder dat niet beftaan, maar was reeds geheel in het Ei voor de bevrugtirtg. Dierhalven het is zijner oorfprong niet verfchuldigd aan het vogt, het welk de Haan bijbrengt, maar was, alreê voor de vereeniging der geflagten, in 't klein in het Ei geteekend, en waaruit teffens volgt, dat de Spruit alleen tot het Wijfje behoord. En om hier met C. Bonnet te,, fpreeken, „ zo de Spruit ge„ heel voor de bevrugting beftaat, is het „ geen wij voortteeling noemen, waarlijk al- » leen  DER DIERLIJKE ZAADEN, etlZ. 37 „ leen het begin eener omwinding., welke „ de deelen, die voorheen in een ondoor„ drim;baaren nagt bedekt lagen, van lang„ zaamerhand in het licht zal Hellen." En wac Halters waarneemingen omtrent de Schadpen betreft. Uit deeze is niet minder blijkbaar, dat de fpruit vooraf beftaat. De fpruit is alleen onzigtbaar, om dat zij oorfpronkelijk in een ftaat van vloeibaarheid is. Want, vond hij in de eerften tijd na de bevrugting flegts een zoort van lil, naar den 17de»» dag vond hij echter altijd de Vrugt wel gevormd, en in haare vliefen bewonden, ter lengte van omtrent drie lijnen. Deeze en andere waarneemingen, die wij aan Hallers geduld in fchrandere oplettenheid verfchuldigd zijn, verfchafïen ons een zeekerer grond, als men nog ooit gehad heeft, tot redeneeringen over de voortteeling. Want deeze doen ons overtuiglijk zien, dat de oorfprong van het vrugtbeginzel in de „vrouwelijke fexe is; en over zulks in weezen, eer de bevrugting gefchied, en wel met al/e deszelfs weezenlijke deelen, die van langzamerhand ontwikkeld werden, en door die omwinding ook allengskens zeer groote veranderingen ondergaan, ten opzigte van haare lijvigheid, betreklijkheid, evenredigheeden, gedaante en plaatzing.. C 3 Het  §8 BEWIJS VAN HET VOORBESTAAN Het Zaadvogt van het Mannetje onder de Dieren dient dierhalven niet, bcfluiten wi| wettig, om het vrugtbeginzel in derzelver Ei te brengen. Neen! de gewaarwording van het voorafbeitaan van het Kuiken, en andere vrugtbeginzels, eer de bevrugting nog ge» fchied is, doet billijk gisfen, dat gelijk onze vermaarde J. Baster, zegt in zijne Verh. over de voortt. der Dieren en Hamen, Bladz. 2§ dat alle de deelen van een bevrugt Spruit» je, of vrugtbegjnzel in een volmaakte rust zijn; dat de vaste, doch onbegrijplijk teedere deelen daar van geen het minde vogt bevat? teri: doch dat, geduurende de vermenging, het Zaadvogt, pf de leevendmaakende geest van dat vogt, kopmt tot de werktuiglijk© deeltjes van dat vrugtbeginzel, dezelve ver» wijderd, in beweeging brengt enz. en dat door deeze beweeging de bevrugting gefchied." Maar laaten we, zonder hierop te blijven ftaan, gaan zien wtlke bewijzen 'er voor ©n?e meening leggen in de proefneemingen van Spallanzani, die van hem vooral begunjftigd, en te werk gefield wierden, om dat hij de bewijsreedenen, uit de vergelijkende kennis genoomen, te recht oordeelde flegts waarfchijnlijk te zijn, en dat die niet zonder mistrouwen moeten worden aangenoornen. Volgens zijne Proeven, met Kihyorfche® |fOQpmcsn, zijn de Eieren deezer Dieren niets an«  ÖE8 DIERLIJKE ZAADEN, enz. 3& anders, dan NB. Wijsgeerig gefprooken, de Kikkers zelve, die op zig zeiven toegevouwen zijn, maar zo, dat d^eze zogenoemde Eieren zig pleegen te ontwikkelen door middel van de bevrugting, wijl elk Ei, in de lijfmoeder nteier gezakt zijnde, ten minften driemaal grooter van hem bevonden werd, dan toen het nog in het Eiernest huisveste. — Maar is het nu buiten grond, wanneer men daaruir op deeze wijze redeneerd? Wijl de aangroeing niet dan door het voedzel te weeg gebragt word, en deeze den omloop des bloeds onderdek, zo is het bljkbaar, dat 'er V;ugten zijn, waarin die omloop plaats heeft, zelfs voor de bevrugting. Dit is iets, het welk bijzonder merkbaar is in de fpruiten der Kikkers, door dien het hart vrij irerk in dezelve flaat voor dat zij bevrugt zijn, gelijk Spallanzani ons verzeekerd gezien te hebben. Ik weet wel, dat Hoog!. Blumenbach, in zijne Verh. boven aangehaald, Voorred. bU 41, zegt, om den geleerden Italiaan, ware het mooglijk, van zijnen roem te ontzetten, dat de tegenwoordige ondankbaare weereld aan dien Heer toegefchreeven heeft, 't geen reeds voor meer, dan honderd jsaren, in het Kikvorfchen Zaad ontdekt, en aangeweezen was, naamlijk door onzen Vaderlandfchen Svammerdam in zijnen Bijbel der Natuur. C 4 En  4° Bewijs van hbt voor bestaak En zeeker! het is tot eer van deezen Man, en ons, zijne Landgenooren, dat deeze toen reeds uit zijne waarneemingen wist te fchrijVen, gelijk hij deede in het gem. Werk bh 21. „ verwonderenswaard;g is het zwarte ,, puntje in het Kikvorfchen Ei, waarin net » Kikvorsje zelve, met alle zijne reeds voln koomene deelen, gezien word, daar hef ».» witachtige, en rondom het zelve uitgeflorj) te vogt niets anders is, dan deszelfs voed,» zei; het welk, terwijl het vorschje groeit, „ allengskens veidund word, en aan het zels, ve een vrijen uitgang verfchafr. — Nog „ wonderlijker is het, dat dit Vorschje in „ den Eierftok een zo kleen beginzel van „ wordirg en aanwas heeft, dat het bijna „ aan het gezigt ontvlugt, alhoewel het dier „ zelve onder een zo kleen hoopje zig op„ houd, en fpeeling hebben kan." — Om die alles kwam het aan Swammerdam toen reeds voor, dat 'er nergens in de natuur d ders is, dan een verzaameling van veezelen s die verfchillende gevormd, en vereenigd zijn. I)e vereeniging derzelven kan niet gefchie. den, dan door aanwas; en de aanwas word altijd veroorzaakt door de voeding. En door het laafte worden vreemde klompjes in den veezei ingelijfd, die zig naar alle kanten uitbreiden. — Nu, het is deeze zoort van uitbreiding, welke men met den naam van omWinding, of ontwikkeling ontzwagteling, beilempeld. En om dat de veezei, terwijl die groeit, zijn eige Natuur behoudt, en zijn weezenlijke werkingen niet veranderd, zo lijft dierhalven de veezei de vreemde klompjes niet in, dan, gelijk de Heer Bonnet zen volgens, een regtftreekfche betrekking 0p haar eige natuur, of op haar eige bijzondere geüeltheid; eh dus houdt haas maakzel, die  54 BESLUIT, DAT DE VÖORTT. eigenfchappen in, die de gelijkmaaking (as* fimulatio)v door zig zelve bepaalen. — De veezei is in zijn oorfpronkelijken 'ftaat niet uit andere verzcls zaarosrefteld, maar gevormd uit deeltjes, of Hoofd ft offen, wier natuur, evenreedijieeden, en opzigtelijke fchikking de zoort van veezelen bepaalen, en hen gefchikt maaken tot deeze of die werking. Het zijn dus de Hoofdftoffen der veezeis, die, door zig met de voedende klompjes, óf deeltjes, welke gelijkheid met haar hebben, door een bedekte kragt, te vereenigen, langzaamerhand de gelijkmaaking voortzetten, en voleindigen; voegende ter zeiver tijd haar een fchikking toe, welke betreklijk is op die, welke zij in den veezei bezitten. — Als de veezei dierhalven zijn volkoomen aanwas bereikt heeft, is hij een klein . bewerktuigd geheel , bet welk zaamgefleld is uit zijne Hoofdftoflijke klompjes, die de voeding, geduurende den aanwas, in dezelve ingelijfd heeft. "Wanneer nu de ontwikkeling van een werktuiglijk geheel >begint, vtrfchilt des zelfe gedaante zo verbaazend va» die, welke het 'btkleeden zal, dat men het miskennen zou, indien men het niet in alle zijne omwentelingen gevolgd bad. De Heer Maupertius, en anderen hebben zig wel zeer teegen de reegelen dèr gemeene Redeneerkunde misgreepen, wanneer zij den tijd,  EEN ONTWIKKELING ZIJ enz. SS tijd, waarin de deelen van een dier beginnen te ontdaan, gereekend hebben naar dien, waarop deeze zigtbaar beginnen te worden; en gefield hebben, dat al *t geen rnen niet ziet niet beftaat. Want b. v. wanneer wij de Kikvorfchen in haare eerde gedaante befchouwen, die aan haar den naam van ftaartkikkers heeft doon geeven, vertoonen zij niets, dan een boof J, ea een langen daart. Maar die dunne, en regtlijnig uitgedrektQ ftaart, aan een groot hoofd vastgehecht, be» vat reeds alle de beginzelen van het geraarate; of liever, is het geraamte zelve; en de doorfchijnende vloeidof, i waarin het fchijnt te zwemmen, is de verzaameling der zagte dee-, len, die het in 't vervolg bekleeden zullen. Zo daat, en gaat het insgelijks met de fpruit van het kuiken. Het leevend punt, (punclum fdliem') is het eerde, het welk men daarin gewaar word. Des zelfs geduurige beweeging, fchielijke zaamtrekkingeu" en verwijdingen doen den aandachtigen Waarneemec billijk befiuiten, dat dit het Hart van het diertje zij. — De andere ingewanden koomen vervolgens naar orde te vborfchijn,- en zig;, de één naar het andere, fchikken rondom dat leevend punt, het welk fchijnt bloot te. liggen, en uitwendig aan het ligchaam ge* plaatst te zijn, en vertoont zig Üegts onder de gedaante van een halve Maan, of ring, D 4 in.  56 BESLUIT, DAT DB VÓ0RTT. in fteede van een klein klompje. Ook ontdekt men dan de noodige bekleedzels nog niet, die alle de deelen, en het geheel fchijnen te moeten bedekken. Hier uit is de verbeelding onjftaan,. dat dit, en andere dieren, gelijk een fcheikundige aangroeing, door neevenligging (juxtapo/ïtio) gevormd werde. Maar Halkr, en andere groote Waarneemers hebben ons het geheim ontdekt. Het dier is in zijn eerfte begin bijna vloeibaar, en verkrijgt bij trappen de vastigheid van lil. Als dan hebben alle deelen liggingen, gedaantens enz. die nog veel verJchillen van die, welke zij in 't vervolg verkrijgen zullen, en hebben moeten. Derzelver kleinheid, zagtheid, en ook doorfchijnendheid bedriegen ons. Men laat zig voorftaan, dat het ingewand bloot ligt, wijl de doorfchijnendheid van des zelfs bekleedzelen deeze voor ons gezigt verhooien houdt. — Kortom, men miskent het een en ander, om dat het zo vermomd is. En het is niet, dan door veele opvolgende veranderingen, dat het kuike allengs, doch al vrij fpoedig, tot zijne volmaaktheid koomt. Konden wij doordringen tot den grond van dit werktuiglijk geitel, (Orgamsmus^ 'c welk die omwentelingen uitwerkt, onze kundigheeden zouden omtrent de dierlijke Huishouding naauwkeuriger en zeékefer zijn. Maar' '. ' ' wij  EEN ONTWIKKELING zij en?. wij hebben reeds genoeg aan 't geen wij daarvan uit de gedaane ontdekkingen reeds weeten, om ons met aanbidding te verwonderen over Gods vermoogen en wijsheid, die overal en altijd het eedelde einde bereikt door de eenvouwigde middelen! Ten flotte diendt, dat, naar maate men opklimt tot den oorfprong der bewerktuigde weezens, men dies te meer verzeekering krijgt, dat zij hun bedaan gehad hebben voor hunne eerde verfchijning; doch geenzins, gelijks zij zig in 't begin aan ons vertoonen, maar meer bedekt en vermomd. En zo het ons toegedaan, of ons mooglijk ware dezelve nog vroeger waar te neemen, zou men ze onbetwijfelijk nog meer vermomd vinden; maar teffens dan ook nog meer moeite vinden om te begrijpen, hoe zij konnen koomen tot die eerde gedaante, waaronder zij zig nu vertoonen, wanneer zij eerst onder ons gezigt vallen, en hoe zij bij mooglijkheid die hebben konnen aanneemen. Maar het is hier met de zaak zo geleegen, als een groot Wijsgeer zegt: Wij konnen ons geen denkbeeld vormen van den oorfpronklijken flaat der bewerktuigde weezens, dat is, dien zij hebben ontvangen van de Hand des geenen, die alles van den beginne Oppermagtig, en hoogst wijzelijk gefchikt heeft. — Alle verfchijnzelen, behoor* O 5 lijk  g8 BESLUIT, DAT DE *VOORTT, CflZ. lijk waargenoomen, leiden ons, en elk, om zodaanige voorverordening te Hellen, en toe te (temmen, fchoon die ons de wijze Hoe? 'er niet van ontdekken. En de zwakheid van alle loutere werktuiglijke oplosfingen (waar van ftrans naader) verfchaft ons een nieuwe beweegreeden, om zulk een vporverordende fchikking te (lellen, en vopr te (laan. — Waarom zou ook iemant zo- onreedelijk, ja zo dwaas handelen, dat hij ijdele en belagchelijke poogingen zou aanwenden, om in allen deezen een fchikkend Weezen voor zig te ontkennen, en anderen te doen voorbij zien? Hebben, en moeten niet altoos de tweede oorzaaken eindlijk haar begin hebben in de eerde oorzaak? En zo iets, het verheeven en troostrijk denkbeeld daarvan is boovenal gefchikt, om ons hart, en onzen geest te vergenoegen, en te volmaaken. De herinnering daar van diene hiertoe bij mijnen Leezer, wie deezen ook mag zijn. TWEE-  TWEEDE VERHANDELING. OVER HET LEERSTEL" ZEL DER VORMENDE KRAGT. Jn deeze onze tweede verhandeling zullen wij het Stelzel der Ontwikkeling tragten te verdeedigen teegen het overftaande van een vormende kragt, als welke in de Natuur geen plaats heeft in dien zin, waarin deszelfs voorftanders dit meenen; en waar aan overzulks de Dierlijke voortteeling niet kan worden toegefchreeven. 'Het is thands ons oogmerk niet, om ook hier meede de geleerde Ileeren, Leeden van Teylers tweede Genootfchap, ten opzigte van hun tweede uitgefchreeven vraagftuk regtilrecks te 'antwoorden, maar flegts, om onze bijzondere bedenkingen aangaande dit aangeleegen nuk te kennen te geeven, en meede te deelen aan die daarin eenig belang Hellen willen. Dit niet teegenftaa.nde, zal ik deeze mijne voordragt fchikken in die orde, welke de gemelde Heeren daarin fchijnen te willen gevolgd hebben. l. Eerst zullen wij daarom fpreeken van zee» kere waarneemingen, welke men wil, dat 'er zouden zijn, die het gemelde voorbefiaan der Dierlijke Zaaden daadelijk zouden teegenfpreeken. s. Ten  6b geene waarneming: WEËR.SPREEKEN 3. Ten tweeden zal ik tragten aan te toonen de ongegrondheid der teegenoverftaande ftelling van een vormende kragt in de Natuur, waar aan de Dierlijke voortceeiïng, (gelijk men wil) zou konnen toegefchreeyen Worden; en daarbij aantoonen, dat de waarneemingen van den Uitvinder, of liever den y'oornaamfren voorftander die-, vermeende kragt, den Heere Blumenbach, dezelve geenzins genoegzaam bewijzen. Waarna wij 3. Ten laatften ons brfkit uit dit alles zuilen opmaaken. EERSTE HOOFDSTUK. HANDELENDE VAN DE WAARNEEMINGEN, WELKE MEN WIL, DAT HET VOORBESTAAN DER DIERLIJ, KR ZAADSN DAADL1JK ZOUDEN TERGENSPREEKEN. I eegen het voorbefiaan der Dierlijke Zaaden of beginzels, heeft men veele bloote, en fchoonfcbijnende, zomtijds boertige redeneeringen, of bezwaaren ingebragt en aangevoerd; doch deeze behoeven hier, weinig, of. geheel niet in aanmerking van ons ons genoomen se worden, wijl het hier, gelijk te yoo- ren,  flET VOORBESTAAN DER ZAADEN etlZ. 6"l ren, moet aankoomen op daadzaaken, (Fa&a) d. i. op Proeven of Waarneemingen, door welken het voorbefiaan der Dierlijke Zaaden, niet woordelijk, maar daadeïijk weederfprooken zou zijn, of konnen worden. Alle j en allerieie waarneemingen nu van deezen aart, die 'er gedaan, en befchreeven mogten zijn, zijn mij, fchoon ik al veel diesaangaande geleezen heb, niet bekend; maar al waren die alle mij ter kennisfe gekoomen, zou het echter minnoodig, ja overtollig weeZen, dezelve hier op te haaien. Laaten we ons flegts bepaalen, het geen genoeg zal zijn, bij eenen, zo ik meen, nog leevenden voorflander der allengfche, maar aanhoudende vorming, en die teifèns een moedig en fterk, ten minften ftout beltrijder is van het voorbefiaan der Dierlijke Zaaden, en derzelver ontwikkeling uit het Ei. — Ik bedoel den Gottinfchen Hoogleeraar J. F. Blw menbach, die de konst van fpot of boertachtig te fchrijven niet min verftaat, als die van een Meesterachtige Pen te voeren, Deeze gaf bij den afloop van 't jaar 1789 zijne beroemde Verhandeling over de Vorm» drift' in de voortteeling in 't licht, welke reeds in het volgende jaar, uit het Hoog- in 'c Nederduitsch vertaald, te Amfterdam^ uitkwam bij A. Fokke L. Z=, en welke vertaaling ik in de aanhaalingen uit die Verh, hier volgen zal. Da  62 GEENE WAARNEE1NG! WEERSPREKEN De gemelde Hcogleeraar verklaart daarin uitdrukkelijk, dat hij waarneeming tegen waar* veeming, ten opzigte van deeze zaak fielkn wil, bladz. 50. — En hij doet dit ook werk» lijk in zijne 2de Af deeling, waarin hij de hoofdgronden van het voorbefiaan der voorafgevormde kiemen in het vrouwlijk Ei beproeft, en tegenpronden aanvoert tot weederlegging van het zelve. Men vergunne mij hieromtrent in 't gemeen de volgende aanmerking te maaken. Zij is deeze: dat men zig over de teegenflrijdigheid der Proef- en Waarneemingen, zelfs van groote Mannen niet te zeer bewonderen moet. — Gelijk altijd, zo vindt men nog veel groote, en tegenftrijdige proeven van hun, die hen teegen elkandir doen opflaan; en waar door 'er helaas! zo veel onzeekerheid, heerscht in niet weinige deelen of takken der Natuurkunde. Gefchillen, die men niet overeenbrengen kan, dan alleen met te denken, dat zij flegts weezenlijke gewrogten zijn van die Wijsgeeren, die dezelve verha len, en dat zij hunnen Oöiiprong verfchuldigd zijn aan onderfcheidene omftandigheeden, die hunne genoomene proeven vergezelden. De wijze toch van de Natuur te onderzoeken is op zig ztlve zeer moeilijk. Zomtijds gaat men niet, of niet-zo het behoort, volgens het geval te werk. Zomtijds ontbreeken ons  hBT VOORBESTAAN DER ZAADEN enZ. 63 öns de inblaazingen van het vernuft, en de kundigheid, welke ons regtftreeks zou leiden tot het oogmerk, 't welk men zig voorftelt. Hier door loopt men ligtlijk gevaar, om de vrugt van al zijnen arbeid te verliezen; voor» al, zo men niet de gefchikfte middelen aanwend in die oogenblikken, welke den uitflag beflisfen moeten. Een groot wijsgeerig Man heeft te recht gezegd: „ De oplettenheid op de verfchijnzels die men uit leggen, wil, „ kan alleen niet vollhan voor een Wijsgeer, „ die zijne verklaaringen niet gronden kan, dan op Proefondervinding, gelijk zij volj5 doedt aan de bedoelingen van een Wijs, geef, die zig alleen tot waarneemingen 4 bepaalt. 'Et is een aanmerklijk onderfcheid tusfen Hem, die een met kleine letters j, wél gefchreeven brief leezen kan, en tus» fen Hem, die den zin van dien zeiven 4, brief opfpooren kan, alhoewel die aan hém „ met onbekende cijffers gefchreeven zij." Een vergelijking, welke in de daad zeer gefchikt fchijnt, om juist uit te drukken 'c geen die Schrijver poogde te doen begrijpen. Want door middel van vergrootglazen kan men 2ig in ftaat {lellen om kleine letters te leezeri; maar men heeft vernuft, fchranderheid enz. noodig, om een zin aan teekens te geeven, die geenen zin altoos voor 't grootst getal der Menfchen hebben; en waarvan men ook geen be- *  &4 geene waarneming: weerspreken begrip zou krijgen, wanneer men zig bepaalde, om 'er alleen de omtrekken van te volgen, en daarbij te berusten. — En in alle Natuurkundige waarneemingen word alle merschmoogliike nauwkeurigheid en voorzigtigheid gevorderd. Geen zoort van onderzoek eischt. ftrenger redeneerkonst, dan dat van een Navorfcher der Natuur. Men moet hardnekkig twijffelen, of men wel richtig ziet, en zig niet door fchijn bedriegen laat. Maar ter zaak! De voorgemelde Heer Hofraad vat de zaak wel op een eigenlijk gezegde wijze ab ovo aan, voor zo veel Hij diesaangaande begint te fpreeken van Hallen Verhand, over de vorming van V hart in een gebroed wordend kuikentje, A°. 1758. in de Verga'd. van 't Kon. Genootfchap der Weetenlichappen te Gottingen door Halier zelve, als diszdven totnmaaligen Voorzitter, voorgeleezen.; maar of de Heer Blumenback in die afdeeling, of ook in heel zijne Verhandeling waarlijk Halters Hoofdgronden, en Wel die alhn behoorlijk opgegeeven hebbe» is ie'ts, het geen wij vrijelijk aan het oordeel van den bevoegden, maar onpartijdigen Leezer durven overlaaten. In Halters groot Phijfiologisch werk zijn zeeker meer Hoofdgronden voor zijn gevoelen opgegeeven en aangevoerd, dan Blumen. lach hier wel heeft voorgedraagen en waarop  HKf VOORBESTAAN DER ZAADEN ehZ. 6*5 bp ik mij beroepe, zonder dat ik nöodig heb dezelve hier aan te haaien. Doch laten wij die, welke dé Heer Blumenhach uit HalIer opgeeft, eens ftuk voor ftuk nagaan, en in overweeging heemen. I. Blumenhach houdt Hallen bevinding, opgegeeven uit des zelfs zo eeven genoemde Verhandeling, en daaruit afgeleide gevolgen, voor eene op zijn minst niets bewijzende meening Bladz. 35. En waarop fteunt deeze 's Mans meening, ett meesterachtige uitfpraak? Hier op Foor eerst zegt Blumenhach bl. 36. om dat het nog ten eenemaal twijfelachtig, en, gelijk elk, die zelf bebroede eieren onderzogt heeft, zal toegeeven, zeer bezwaarlijk is, met zeekerheid te ftellen, dat de voortduuring der huid, en bloedvaten des dooiers in het bebroeide Ei met de huid, en bloedvaten van het bebroede en daaraan hangende" Kuiken onafgebrooken voorcduuren ? Dan, dit raag twijfelachtig fchijnen voor die 'er aan twijfelen wil; maar kan, of mag dit wel zo blijven voor ons, en anderen, naar dat iemant, als H'aller, dit zegt, niet bij ééne, maar bij veele waarneemingen ondervonden te hebben? — Dat het bezwaarlijk zij dit met zeekerheid te ftellen, liaan wij gaarn toe; en nieE mant  66 GEENE WAARNEMING: WEER SPREERÈN mant heeft meer, dan Haller zelf, dit ondervonden. Dit heeft Hij in 't begin volmondig beleeden, en ook betoond; maar naadere waarneemingen hebben Hem, en honderd andere Natuuronderzoekers en Phijliologisten die bezwaarlijk (telling ligt gemaakt, en ons zo leeren maaken. Maar ten anderen; de zaak eens gefield, en toegeflaande' zijnde, zegt Blu* fnenbach l. c. dat de huiden en vaten daa« delijk met elkander vervolgden, dan vloeit daaruit echter nog in lange na niet, dat de Huiden en vaten altijd zaam befraan moeten hebben. — En Hij brengt vervolgens zeekere voorbeelden bij, zo uit het Planten- als Dierenrijk. Doch wat bewijzen die aangevoerde voorbeelden? daaf die flegts, gelijk hij zelf bekennen moet, toevallige voortbrengzels zijn, of teegennatuurlijke verfchijnzels, in zieklrjke gefteftheeden van die dieren voordgekoomen, *■» En waarom zou men in die zonder, linge aangroeizelen, waarvan Blumenhach fpr'eekf, die aan allerleie Planten door den enkelen (leek der GaJwespen veroorzaakt worden, geen ingewikkelde kiemen Mn die Planten,- die in dezelve haar zaamenbeftaan gehad hebben, mogen (lellen, en dat die vervolgens door den angel van eeü daarop afvliegende Gal wesp tot ontwik»  HET VOORBESTAAN DER ZAADEN enz. wikkeling worden aangezet? — Deeze gevallen intusfen, noch ook 't geen de Hoogl. bl. 38. van de Hunterfche huid vermeit, zijn geen gevallen, die toepas, paslijk fchijnen op het bebroede Kuikentje, noch eenigzins bewijzen, dat de vaten en huid eerst uit die des dooiers uitgedreeven worden. Of in teegen deel, worden zij waarlijk daar uit gedreeven, dan moet derzelver beginzel daar in, als een kiem, geweest zijn, en dus daarin vooraf zijn beftaan gehad hebben. En 't geen Blumenhach verder bl. 39 en 40 van den Heer Paul bijbrengt uit de Voorred, voor 't VUL "T)ee% der Coll. /icadem. zou, op zijn hoogst bewijzen, dat de groote Halier, door vergisfing op de eene plaats (lelt, 't geen hij op een andere ontkend hadde. En dit zou eenig bewijs, in zig hebben, indien Haller dit van een en 't zelfde onderwerp gedaan had. Maar zijn niet de onderwerpen onderfcheiden, en verfchillende ? — In alle geval, Errare Humanum est. Etiam quandoque bonus dormitat Homerus. De Heer Blumenb. voert verder bl 41-46 teegen de Vóorftanders der Ontwikkeling aan, dat, wanneer deeze, als Swammer* dam, Spallanz. enz. zeggen, dat het Ei of het bevrugte en onbevrugte bolletje E 2 van  6U gbene waarneming: wkerspreekeS van den Kikvorsch, niets anders, dan het vorsje zelve zij, liggende hét Ei in zig zeiven, als in een middelpunt vereenigd, zaamgetrokken, en 't welk door middel der bevrugting zig ontwikkelt, eri de dierlijke gedaante aanneemt; — Dat dee» ze ftelling volflagen ongegrond zij, en men zig behoorde te fchaamen in dezelve te verdeedigen; {lellende die, omze belagehelijk te maaken, gelijk met het geen men vindt in Switfs vertelzel van de Ton^ Waardoor een ander, door kragt van Demonflratie overtuigen wilde, dat het Huisbakke brood een uitmuntende fehaa» penboat ware. Maar wat doen toch zulke Magtfpreu* ken en fpocternijen af? Moest men zig niet fchaamen dezelven aan te voeren, terwijl men eeven hierdoor toont geen weezenlijke bewijzen tot weederlegging te hebben? En pasfen die eenen Wijsgeer? Hij weet niet, wat jnen van een Scheikundigen oordeelen zou, wien het beliefde een kluitje zilver Amalgama een Jhianaboom te noemen, om dat 'er, wanneer 'er flegrs verdunde oplosfing van zilver bïjkoomt, zich altijd zulk een boom daaruit vormen zal, noch ook wanneer die Scheikundige Hellen wilde, dat zulk een voorafgevoraide dianaboora vooraf in het  HET VOORBESTAAN DER ZAADEN er)Z, 6$ het kluitje zilver Amalgama beftaan hebfee? doch zo 'er de weezenlijke deelen van den zogenaamde dianaboom daarin niet geweest waren, zouden dezelve dan daaruit, mag ik vragen, wel te voorfchijn koomen ? En behalven- dit alles, niemant der voorftanders van de ontwikkeling zal dit, of iets diergelijks anders zeggen, dan Wijsgeerig fpreekende, gelijk Spallanzani ?er ook uitdruklijk heeft bijgevoegd: Wijsgeerig 'gefprooken, doch 't geen Blumenhach, 't zij door verhaasting, 't zij met opzet, over het hoofd' zag. Ook fchijnt Hij mij tóe teegen een fchim te itrijden. Want wie van zijne, of ook onze partij ontkent alle vormende kragten in het Eeevende Natuurrijk? Hierin worden in de daad zeer bepaalde, en hij uitneemenheid reegelmaatige gedaantens uit een voorheen ongevormde ftoffe voordgebragt: maar, om mij van zijn eigen woorden te bedienen: hl. 65. „ Dit zijn vormende kragten, „ doch in verre na niet van vormdrift 9 in dien zin, welken dat woord in zijne ,, verhandeling hebben moet, want dit is, j5 gelijk Hij zegt, een leevcnskragt, en „ gevolglijk, als zodaanig, in de leéven- looze Schepping niet voegende," Onder het Hoofdzaaklijkfte van \ geen BlüM§nbach% naar zijn eige bekentenjsfe, \ 3; in  fO GEENE WAARNEMING: WEERSPREKEN in te brengen heeft teegen de bewijzen, die de verdeedigers der Moederlijke kiemen voor de zigtbaarst beflisfende opgegeeven worden, is nog 't geen Hij voordraagt bl. 46 — 52. t. w. één en vander voorval, waarin zelfs Mansperfoonen, of andere manlijke dieren (rifum teneatisy amict!) zig in een gezeegenden (raat bevonden zouden hebben; en welke door hem vermelde gevallen hij niet minder geloofwaardig houdt, dan die, welke van de verdeedigers der Moederlijke kiemen, als hoofd fteunzels der waarheid opgegeven , en veelal door tïaller vermeld, en zaamgebragt zijn. Maar dat de Heer Halter die alleen als hoofdfteunzels van zijn gevoelen zou hebben opgegeeven, zie ik niet, Hij heeft, gelijk die naarftige, ett allerweegen omziende Man gewoon is, veeleg der zeiven wel bijgebragt tot eenige opheldering en bevestiging van zijn gevoelen , voor zo veel hij die meende waar te zijn; maar Hem fchijnt ongelijk te gefchieden, als men die gevallen zegt door hem te zijn bijgebragt voor hoofdfteunzels der waarheid, of voor 't geen Hij verdeedigt. Nu zou het van te langen aadem zijn, wilden wij de d«ar' teegen" geftelde gevallen, door BlumenbacH aangevoerd, hier t. . ■ >.".' .-' i.; '■ rj iUi. * - v'-'-' gaan  HET VOORBESTAAN DER ZAADEN €r)Z. 71 gaan opnaaien; vooral zo wij wilden gaan onderzoeken, of die, hoe fchoonfchijnend hij die maikc, wel in de daad zo geloof* waardig zijn, als die Halier heeft ver» meld? Hierom laaten wij die aan hunne plaats, met aanmerking echter dat, in» dien die onder het hoofdzaaklijke zijn, gelijk de Heer Blumenhach zelf zegt, van 't geen hij teegen Hallers gevoelen intebrengen heeft, dit^ zeeker weinig zaak* Ujkheids in zig heeft,x wijl , die gevaren flegts op fchijnbaare getuigenisfen (leunen, en gezag tegen gezag zetten. Hij had die hulptroepen wél uit het fpel moogen laaten, ook fchoon zijn teegenpartij goedgevonden had zodaanigen in het veld te brengen, want deeze deed dit flegts ten overvloede; geenzins om die als hoofd" fteunzels te vertoonen, noch die, als zodanig voor zig te doen flrijden. 4. Teegen de waarde der ineenfchaakelings onderftelling voegt 'er Blumenhach bl. 52 -—58, nog bij, als een vermeenden toe» reikenden teegengrond, de onzigtbaarheid van een Menfchelijke Emhrijo voor de derde week der zwangerheid, of van hec kuikentje in een bebroeid "hoenderei in de eerfte sa. Uuren, ja zelfs voor het einde des tweeden dags, niet teegenftaande de volkoomenheid onzer vergrootglazen, y E 4 en  7S GEENE WAARNEMING: WEERSPREKEN en andere werktuiglijke hulpmiddelen en, handgreepen. Maar is dit waarlijk zo ongunftig voor de theorie der voorafgevormde kiemen, als de Heer Blumenhach wel meent? Moeten dan de .Embryo's volftrekt niet vooraf beflaan hebben in de vrouwlijke, of in andere dierlijke Moeders, om dat zij voor dien tijd onzigtbaar waren, zelfs voor het gewaapende oog, en men die den ongeloovigen voor dien, of nog laater tijd in onderfcheidene dieren niet vertoonen kan? Mag men dan niets gelooven, dan 't geen men ziet ? — Waarom vergt men ons 't geen onmooglijk is voor ons, en hun gezigt, of ten minfteri voor onze teegenwoordige oogen onmooglijk fchijnt! want misfchién worden de vergróotende glazen, en zoortgelijke werktuigen nog eens tot dien trap 'van volmaaktheid ge» bragt, dat men door, die middelen hun dat geen voor hunne oogen zal konnen aantoonen 't geen zij nu niet gelooven willen. 5. Al verder: de Man kan niet begrijpen, hoe tóch de ftelling der voorafgevormde kiemen overeen te brengen zij met ontelbaare' gévallen van 'het ontdaan en de vorming van op een geheel toevallige wijze...jrieuwlings geteelde,"en 'in het ..na■ ■•• -v>■]'<■- • '■■ ii■ \ '-•: *•< »•.' " tuur*  MET VOORBESTAAN DER 2AAQEN enZ. 73 tuurlijk gebouw geheel met voorkoomende deelen. En welke gevallen zijn deeze? Hij zal 'er ons bl. 55. en volgg. eenigeu tot voorbeelden van opgeeven. Het eerfïe is een agtjaarige Menfchelijke vrugt, bij lijfsopening naar 's Moeders dood, gehaald uit des zelfs buikholte, waarbij de Natuur, zo gezegd word, een meenigte vermeend vormend vogt (Lijmpha. plastica) uitgeftort had, 't welk zig tot een duidelijk bewerktuigde huid gevormd, de vrugt omkorst, of, gelijk een Mumie pmzwagteld had, en daar door de voor de Moeder anders doodelijke bederving, of verrotting der vrugt, verhoed had, zijnde de nieuwiings geteelde vliefen met talrijke bloedvaten doorweeven. Die nieuwiings geteelde vliefen, zegt Blumenhach, zullen toch bezwaarlijk mee haare talrijke bloedvaten vooraf beftaan hebben in de vermeende kiem. Ik antwoorde: bezwaarlijk jat Maar zulks is toch niet onmooglijk. En daarbooven, is dit niet een teegennatuurlijk, of ten minden een zeer zonderling verfchijnzel? De vraag is hier niet, of de kiemen van zulke toevallen, maar of de kiem van de vrugt zelve niet vooraf haar beftaan gehad heb. be? — En welke noodzaak is 'er om te Hellen ? dat die vliejen en bloedvaten nieuwE'5 ' lings  ?4 geene waarneming: weerspreker lings geteeld zijn op een1 geheel toevallige wijze, uit deelen, die in het Natuurlijk gebrouw geheel niet voorkoomen? Ook reikt 's Mans veirneend Lijmpha plastica vrij wac naar de Fis plastica, der ouden, door Hem zelve elders veroordeeld. De verdere voorbeelden van twee nieuw gevormde gewrigten voor twee gebrookene pijpen in den voorarm, overeenkomftig in der. zeiver geheel met een tweeden Elleboog; en van een nieuw gevormde pan in den ontwrigten beenknop van het htupbeen; en van kleine beenkorntjes, geftrooid in de tusfenruimte van het waterhoofd eener menschlijke vrugt, en die, tot wigbeentjes aangroeiende, de harsfenpan helpen fluiten, bladz, 56 ~'60. bijgebragt, bewijzen alleen, dat 'er een verwonderenswaardige vormkragt in de Na» tuur zij, die deeze als dan nog bezit, wanneer de konst bezwijkt, en die in het beeneelt, en duizend andere zaaken blijkbaar is, en niemant ontkennen kan, noch wil. Maar waarom kan in die plaat» zen,' waar zulke dingen gevormd worden, aan geen voorafge vorm den kiem van die deelen en dingen gedagt worden ? die volkoomen afzonderlijke, beenen, die nieuwe ongewoone geleedingen, die nieuw. be-  HET VOORBESTAAN DER ZAADEN enz. 75 bewerktuigde huiden met eeven zo nieuwe bloedvaten, als die mogen fchijnen, of waarlijk zo mogen zijn, hebben haare kiemen gehad, fchoon misfchien allen niet in de oprfpronkelijke kiem der vrugt zelve, tot welke de vraag zig hier flegts bepaald. Nimmer heeft men ontkend, dat de kiemen haare toevoegzeis van buiten konnen krijgen, en ook wérklijk bekoomen. Hoe zouden zij anders konnen uitdijen, aangroeien, en grooter worden? En alzulke voorbeelden, als Blumenhach bijbrengt, fchijnen, .flegts tot zulke toevoegzeis, geen natuurlijk, maar toevallige toevoegzeis, te behooren, en des werpen die de ineenfchaakelings hijpotheie niet omver. En alzo weinig doedt dit ook de overweeging van de verfchijnzelen bij de teeling der Bastaarden, waarvan de Hoogl. Blumenhach gewaagt bl. 60 —63. Hij brengt daar de ondervinding van den Heer Kölreuter bij, waar door deeze de Nicotiana rustica konftig zou veranderd, en herfchept hebben in de Nicotiana paniculata. Ik laat die proeve aan haar plaats; maar had Blumenhach hier /niet veel eer en meer een voorbeeld uit het Dierenrijk, waaromtrent de vraage eigenlijk verkeert, en niet uit het Plantenrijk, ge-  ?6 geene waarneming: weerspreken gelijk Hij flegts doet, moeten voortbreng gen? dan ook dit zelfde geval, al toegedaan zijnde, kan, noch mag ons het vermeende vooroordeel der ontwikkelingsleere niet geneezen, fchoon de liefderijke Artz dit tragt te doen; want dit was in alle geval nog maar een verandering van zoort in zoort, en niet van geflagt in geflagt. De Nicotiana paniculata bleef toch een Nicotiana, zo wel als de rustica, was, want de planten, uit de vrugtbaare bastaarden door Kbïreuter geteeld, vertoonden, ten minden in 't begin, in haare vorming het midden tusfen beide haare ftamouders, en fchoon 'er, niet allen, maar zommigen in 't vervolg varj de Moederlijke gedaante nog meer afweeken, zij bleeven toch nog Nkotianen, of Tabak. Zoortgelijke verbasteringen, of afwijkingen befpeu.rt men ook i.n het Dierenrijk, maar het zij>, en blijven toch dieren, *t zij Menfchen, of beeden. Zij verfchilien flegts in zoorr. Noo.it zag' men een beest uit het Menschlijk zaad, noch yit dat van een Beest een Mensch ontflaan, zo dat de kkm daarin veranderd was. De uiterlijke gedaante van de Moederlijke kiem mag in het Plantenrijk, of ook in het Dierenrijk door eenige opeenvolgende vaoruedingen grpotelijks, of  HET VOORBESTAAN DER ZAADEN etlZ. geheel verdelgd worden, maar . de aart van de plant, of van het dier, en des zelfs weezenlijke eigenfchappen zullen toch altijd overblijven. En èeven dit maakt het begrijplijk, hoe onbegrijplijk. het den Heere Blumenhach ook voorgekoomen mag zijn, dat de kiem over het geheel tot Zijn vast einde vooraf gevórmd is. Zo dat het kiems- ftelzel door dit voorbeeld Uoch gebrekkig, noch onvoldoende word gemaakt; te minder, daar wij een modi* pceerende kragt aari het Manlijke zaad in het Dieren- en Plantenrijk toeflaan, waar door zulke vervormingen in uiterlijke gedaante, en ook zelfs in innerlijke hoedaanïghèeden en eigenfchappen, aléijd, of doorgaans te weeggebragt worden. Maar waar toch, en waarmeedé heeft Btumen» bach béweezen, dat de vormende kragt zo fterk zou zijn', dat zij binnen weinige vöortteeïingen, gelijk hij zegt, de geheele gedaante des moederlijken kiems Verdelgen, en in een andere herfcheppen zou? Wij befluken dan aangaande het (hik, 't welk wij hier onder handen hebban, dat de waarnèemingeri, dïe men wil, dat 'er zouden zijn, en waar door Jiet voorbefiaan der dierlijke zaaden teegengeiprooken zou worden, het zelve wel woordelijk,  fS GEENE WAARNEMING: WEERSPREKEN lijk, ja fterk en ftout, maar niet waarlijk, noch gegrond, ergens door daadüjk weederfprooken worden; ten minften door geene ^dier waarneemingen, welke van den' Heere Blumenhach daartoe aangevoerd zijn. En is het .afbreeken van het leerftelzel der ontwikkeling, fchoon dit op zig zeiven altijd ligter vak, Hem niet gelukt, in het opbouwen van een ander zal Hij nog minder flaagen, gelijk wij vervolgens toonen zullen. TWEEDE HOOFDSTUK. HOUDENDE DE ONGEGRONDHEID DER HIER TEGENOVERSTAANDE STELLING VAN EEN VEK MEENDE VORMENDE KRAGT IN DE NATUUR, WAARAAN DE DIERLIJKE VOORTTEELING ZOU TOEGESCHREVEN KONNEN WORDEN, Thonds flappen wij over tot overweeging der teegen over^eftelae Jhlling; te weeten van een vormende ktagt in de Natuur, waaraan de dierlijke voortteeling zou konnen worden toegefcareeven, gelijk men wil. Hier zal ik drie  VORMENDE KRAGT. 79 drie dingen doen i°. rragten aan te tooneri^ dat 'er zulk een vormende kragt, door Blw menbach nisus formativus genaamd niet is. En 2. dat des zelfs ftelling door Blumenbachs aangevoerde waarnemingen niet bevestigd word. Waaruit wij dan ten 3<3en bij nettige gevolgen zullen poogen te doen zien, deels dat de dierlijke voortteling niet aan dié vormende kragt mag, noch kan toegefchreeven worden; deels, dat 'er integendeel genoegzaame grond is, en blijft, om, met erkentenis der dierlijke zaaden of beginzelen, de voortteeling der dieren aamezien als eén ontwikkeling van zaaden, of beginzelen, die zeedert de Schepping van de teegenwoordige geflagten van bewooners des aardkloots beftaan hebben. 1. Het is naamlijk de heer Hofraad Blumenhach, die, met verwerping van alle voorafbeftaanlijkheid der kiemen, uit overtuiging, zo hij zegt, heeft voorgefteld, en kragten in te voeren het ftelzel van een vormende kragt in de Natuur, of van. de vormdrift in de voortteeling, het welk Hij aangenomen heeft, verdeedigt, en als geheel nieuw voordoet, en aangemerkt wil hebben. En waarin zou die kragt beftaan? Naar gijn eigene opgave in de Verhand» bl. 20 en  86 ONGEGRONDHEID DÊR en ai, hierin, dat 'er in de voorheen ruuwe ongevormde teelftdffe der bewerktuigde, of georganizeerde ligchaamen (na ■ dat zij tot haare opwekking, en ter plaarze haarér beftemming is gekoomen) èen bijzondere drift opgewekt Word, om haare bepaalde geltalte, aanvangelijk aan te neerhen, en hèt geheele leeven door te behouden, öm die geftalte, wanneer dié zömrijds ergens verminkt wierd, zo veel mooglijk weer te herltellen. Een drift, dié wel tot de Lëevenskragt, maar zegt Hij verder l. c. van de overige zöorteh der Jeevenskragten, en van de ölgemeene Phijfifche kragten onderfcheiden is: fchijnende Hem deeze de eerfte gewigtige kragt tot alle teeling, voeding± éh weedervoortbrenging te zijn; en welke men, zijns oordeels -(het kind moet toch een naam hebben) Nifus formativus noemen kan, een vorm-drift. Doch in alle bedaartheid fchrijft de 'Hoogleeraar van die drift, dat de bewoording van vorm-drift flegt van Hem gebruikt word^ om een kragt te beteekenen, welks beften dige werking, zo Hij zegt, uit dê ondervinding kenbaar is; maar moet 'er teffens van erkennen, gelijk hij doet, dat haare oorzaak verborgen is, gelijk die der algemeen bekende Natuurkragten, en  VORMENDE RRAÖT. 8l en die der zaamenttPkbaarVMd, prikkelbaarheid, en gevoeligheid (contraclibitas, irrita* bilhas, fenpbilitas &c.) voor ons een verborgene hoedanigheid, een qualitas occulta ?ip? zo dat men van allen zaam met Ovidius mag zeggen, of zingen? 'Causfa latei; vis est notisfima; De kragt is wel bekend, maar d' oorzaak is verborgen Het geen men voorheen in Europa veelal jmet reeden gezegd heeft van dfrica: femper apportat aliqttid nov'i, mag in de Natuurkundige tyeereld wel van Europa gezegd worden. Nimmer heeft her daarin aan nieuwe flelzelfmee-' ders o?nb'Ooken — althans, om het gemelde (lekei als gehej nieuw te doen yoorkpomen, doet de Heer Btumerbach, zijn best, om het, niet oud te doen-fchijnen. Hij wgarfehouwt daarom zijne Leezers z >r^vjldi r, om het noch met de vooraf beeldende kragé, de vis pïastica der .ouden, noch met de weez:nlijke kragt, de vis esfemialis van den Peterburglcheti rïoogl. ƒƒ C. miff te verwarren, bladz. 15 en volgg. En de Ar flolelifche Wijsgeeren , gelijk1 onder anderen'''!/?'. Bonanico, moogen van een votm pf werkver? moogen, (Facultaa k vond Hij een diergelijke verfchijfdflg bij een Mensch, in zijne l erhanaeling breedvoerig vermeld. Doof die waaraeeriiingéh zaamen houdt Hij zig over-  VORMENDE KRAGT. overtuigd, dat 'er bij alle leeven hebbende fchepzels, van den Mensch af tot de Maade, van den hoogen Ceder tot de laage fchimmel toe, en wél in de voorheen ru« we ongevo-mie teel/toffe der georganizeerde of bewe ktuigde ligchaamen, NB. na dat zij tot haare opwekking, en terplaatze haarer beftemming gekoomen is, éen bijzondere , ingelchaapcne, en levenslang kragtig werkzaame drift iigge, om haare beftemde geftalte aan te neemen, en te behouden, en om die, als zij gefchonden word, indien het mooglijk is, weder te herftellen. Doch deeze fielling ftéunt voor eerst op een valfche onderftelling, t. w. dat 'er geen vooraf gevormde kiemen voorbeftaan, als wel. ke wij hier te vooren beweezen hebben. Ten tweeden op een Helling, welke de Hr. Blumenhach flegts aangenoomen heeft, doch niet bewijst; t. w. dat de TeelftoiTe der georganizeerde, of bewerktuigde ligchaamen voorheen ruw, en ongevormd zou zijn. Ten ■derden maakt hrj deeze groote onderftelling, dat zijne vormdrift eerst opgewekt, en dan beftendig gaande gehouden word, wanneer de vermeende voorheen ruwe en ongevormde teelftof tot haare opwekking, d. i. zo het fchijnt, tot4 de rijpheid, of tot den tijd F 4 haa-  8S ONGEGRONDHEID DER hrarar opwekking, en tot de plaats haare! b'ftemming gekoomejr! is. Dit is zeeker eeti . ond.rfkiling, waar door veele teegenwerpingen konnen voorgekomen worden, maar wat. is dit ondertusfch/n anders gezegd, dan dal de beifteffe zig ten haaren juisten tijde eri plaatze, fen buiten dit riet, fchikke, eri rei-e, om haaré bepaalde geilabe daar, era. als dan aan té reemen, eh, die dan vervolgens, ook in weerwil vart toevallen, zo, veel doenlijk is, te behouden, of te herftellen? doch wie zal deeze zaak, in 't afgctrokkene befchouwd, willen ontkennen? En Welke tieüwigheid is daarin ? Het zelfde zeggen wij van de Vooraf beftaande kiemen * dat Zij zig niet ontwikkelen, dan war.neer zij tot haare opwekking, d, i. tot den tijd harer beftemming gekoomen zijn; dan neeriien zij haaré voor; ohs zigtbaare geftalte aan, tofc welke zij bepaald zijn, behouden dje door geheel haar keven* eh herftellen die ingeval van verminking * zo veel mooglijk is. Doet dan Blumenbach's vormdiift itts anders, iets meer, of beeters, dart , wij toekennen aan deeze kiemen ? Dat 'ér bij alle leevende weezens een geflagtsdrift is, zal niemant ontkennen. Ook heeft de Schepper in de Manlijke teelftof een opwekkende en vormende kragt gelegd waar Boor zij èen flaapënde Moederlijke kiem opwek*  VÓRMENDE KRAGT. ?0 Wekken, en tot zeekere geftalte brengen kan. Doch deeze toeftemmihg is geen bekentenis dér gebrekkige önvóldóenerdheid van héc kiemftelzel, en noodzaakt oos g^ënzins IHdrnehbdchs vormdrift, onzes ondanks., toe te Hemmen. Wil men het zijne e-n kragt, of drift , neiging of trek van — of irt de Natuur noemen, wij hébben 'er niet tëén^tr, noch ook teegen de bewoording v n vorm* drift, op zig zelve befchouwd; en zj .net» dat vormen alleen verftaat vaa het aanneemert eener bepaalde geftalte, welke de kiem van nu voortaan min, of meer volkoomen vertoonen zal; of anders eene neiging, om zulk een geftalte aan te neemen. Doch wil men, dat elk leevend fchepzel door die Vormdrift eerst wórden zou, dat is, ontftaun, én voortkoomen zou, worden "t geen het te vooren niet was, gelijk' Blumenbach met de Zijnen het zo fchijnt te verdaan, dan moeten wij dit, gelijk wij doen, 'befcheulenlijk ontkennen. Het fchijnt wel een kragt, een eerste en gewigtige kragt te zim; gelijk hij het noemt, tot alle teeling, voeding, eit wedervoonbrenging; doch het is niet meer, dan fchijn. En de dierlijke voortteeling zou als dan daar aan niet als aan een oorzaak , teegen zijne meening, toe te ichrijven zijn. Ja, de vormdrift zou dan geen neiging flegts zijn, om zuik eén geftalte aan te neemen,, 'F 5 maar  5>Ó ONGEGRONDHEID DER maar de aanneeming, de teeling, voeding, de voortbrenging zelve weezen, zo het mij ten minften toefchijnt. Doch misfchien word 'Blumenhach meening echter door ziine, of anderer waarnee* mitigen bevestigd. Latenwe des zijne onder* vindingen, ten bewijze der vormdrift aangevoerd in de 3de Afdeeling zijner Verhand: in oogenfebouw gaan neemen, en overdenken. Tot opheldering (niet tot bewijs) zijner voo'ftelling van vorming uit ongeheelde doffen in het bewerktuigde Rijk, voert de Hoogleeraar bl. 65, en 66. uit het onbe« wetktuïgde eenige voorbeelden van vormende kragten aan, die wij zo weinig, als Hij, ontkennen konnen, noch willen. Men heeft daar van de duidelijkfte, en daaglijksch voorkoomende bewijzen in het leevenlooze Na» tnurrijk. Maar dit zijn alleen vormende kragten, doch in verre na, gelijk Hij daar zelf erkent, geen vormdrift in den zin, die dit woord in zijne verhandeling beeft, als zijnde naar zijne meening een leevenskragt, die als zodaanig in de leevenlooze fchepping niet voegt. Doch is nu de vormkragt in het leevenlooze Natuurrijk geheel wat anders, dan de vormdrift in het leevende en bewertuigde rijk, wat kan die vormkragt dan veel tot bewijs van, of tot opheldering van de vormdrift dienen? zodanige Vergelijking tusfen die  VORMENDE KRAGT. f\ die beiden fchijnt gevaarlijk, en kan ons ligt, gelijk zij den Heer Hofraad fchijnt gedaan te hebben, tot dwaaling vervoeren. Laaten we met Hem overgaan tor de be. Hielde fchepping, en bezien wij, wat Hij daar uit eigenlijk bij brengt ten bewijze zij. ner (telling. Eerstelijk voert Hij uit het Plantenrijk bl 67 tot 70. Zijne bevinding aan met dat zoort van ec voudige watermosch, of waterdraaden, die Li^seus Confena fontinalis noemt. Madr waarop (leunt het gevolg, 't welk Blumenhach uit zijne, zeekerlijk fraaje, en nauwkeurig genoomene proeven diesaangaande trekt ten voordeele zijner (telling? Enkel hierop: dat bij al de onbedrieglijke duidelijkheid in de groene eivormige knopjes, die tegen zijn glas aanlagen, niet een enkele Jpoor, of fchaduw van in elkander gewikkelde draaden, als hemen, die binnen kort uit de knopjes ftonden gebooren te worden, te ontdeknen was. Dan, waarom vergt Hij zijne, en onze oogen die kiemen te zien in een zo teeder, en half doorzigbaar zaamenweefzel der knopjes van die fijne dra den bij derzelver voortplanting? is dit, ondtr eenige vergrooting flegts duidelijk en klaar doorzigbaar, eeven daarom zal de daarin fchuiiende kiem dies te minder zigtbaar zijn, of gemaakt konnen worden. Maar het ontfiaat, ztgt Hij. met een /nellen. en  P& ONGEGRONDHEID DER en om zo te zeggen, bij het gezigt bemerkbaar en wasdom. Doch die waaterdraad had echter den tijd van bijna tweemaal 24. uuren tot zijne volwasfing noodig M. 68. in V midden, en gf reekend van zijne eerde vercoo» nirg op het knopje van een ouden draad. Daarerbooven is bet innerlijk weefzel van dit IVlosch zo eenvoudig, als Blumenb. verzeekert bl. 69 ja, is in geheel de plant, met het fterkfte vergrootglas, en bij het helderde licht, op zijn hoogst niets meer, dan een fijn blaasachtig weefzel te bekennen, 't welk door een ten uiterften fijne, bijna niet merkbaare huid omvat word, hoe kan de Hoogleeraar dan toch van zijne, of onze oogen vergen, het kiemtje, daarin fchuilende, te zien? Hoe teederer die plant in haare uitwendige vorming, en hoe eenvoudiger het innerlijke weefzel van dit Mosch is, dies teonmooglijker is dit immers. Het bewondert ons daarom weinig, of in "t geheel niet, dat Hij in de teegen het glas aanliggende knopjes, hoe nauwkeurig, en onvermoeid door den Man begluurd, niet een enkele fpoor of fch&duw van kiemen daarin ontwaar is geworden. En Hij mag veel van de in " het binnenfte van den knop voorgevallene verandering gezien hebben, maar of hij alles zelfs de minfte verandering op het nawwkeurigfte en duidelijkfte heeft konnen bemerken,  VORMENDE KRAGT; gelijk Hij bl. 68. rond uit verklaart, zou ik, met zijn welneemen, zeer betwijfelen, ten zij Hij meende fcherpziender, dan een Argus te zijn. En hoé verder? wanneer de knop, fchrijft Hij bl, 69. zijne aanroering bekomen had, (dit, denk ik, zal hier naar zijne hijpot^efis willen zeggen: wanneer de knop, of de daarin fchuilende ruwe- ongevormde teel lof tot haare opwekking gekoomen was) dan dreef de knop uit beide zijne ehtden een klein uitwas uit, het welk vervolgens allengskéns' tot een cijlinder vormigen draad uitgerekt wierd. &c. En zie hier meede Blumenb-achs vormdrift in de voortteeling van het Plan* tenrijk, zo Hij meent, klaar beweezen! Maar hoe is het te begrijpen, dat men uit een bijzondere gebeurtenis in de onbewerktuigde fcheppmg algemeene reegelen der teeling aflei-3 den kan, en wil, zonder in aanmerking te nee» men, of te houden, dat het ligchaam van zulke, planten dikwils flegts beihat uit een zoort van ftoffe, welke doorgaans vrij geleiachtig is, en uit veelal gelijkilaguge "deelen; en dat bij andere planten, en ook dieren, een zeer groöte verfcheidenheid Van fappen, hardere pf weekers, of zeer ongelijke deelen voorhanden is? — Is het niet reedelijker, en overeenkomltiger met het geèn men in het Plantenrijk doorgaans zo merkbaar ziet, te onder»  ONGEGRONDHEID DER onderftellen, dat ook de Conferya fontinalit haare kiemen hebbe, die zig voor ons gewaapend oog beginnen te ontwikkelen, alt de knop zijne aanroering b.koomen heeft? Koe zou toch de knop uit beide zijne einden een Heine uirwas uitdrijven, gelijk Blu: Vienbach zegt, tooien 'er die uitwas niet in was» te vooren daarin niet fchuilde? zo blijkbaar ais het Kuike in zijn Ei is, waaruit wij dit zien voortkoomen, zo zeeker, fchoon niet zo blijkbaar, was die uitwas in het knopje, die door het knopje uitgedree» ven werd. Dit zal de Heer Hofraad wel piet ontkennen, maar willen toefchrijven aan zijne vormdrift, als de eerste gewigtige kragt tot alle teeling, en dus ook rot dit uitwas, ?t welk allengskens een cilindervormige draad word. Dan, dat 'er een kragt, een gewigtige kragt noodig, en werkzaam zij tot uitdrijving van dat uitwas enz. loochenen wij niet, maar 't geen *]Hij JSifum formativum noemt, is, noch kan niet de eerste kragt. tot teeling van dat uitwas zijn, aangezien wij billijk uit onze voorige gezegdens onder(tellen mogen, dat ook dit uitwas te vooren geteeld, maar in zijn kiem fchuilende was. Al de kragt welke hier werkzaam is, is flegts die van ontwikkeling, waar door het fpruitje uit den knop zigtbaar uitgedreven word» De  VORMENDE KRAGT. £ De Profesfor, met wien wij hier te doen hebben, koomt naader en fchrijft bU 70—73. dat de werkzaame beezigheid der vormdrift in het dierenrijk op het duidelijkfte niet minder te befpeuren is. Hij beroept zig tot een voorbeeld op de groene Armpolijpen% bij behoorlijke verlichting agter een goed vergrootglas eeven doorzigbaar als de waterdraaden, en wier weefzel zo eenvoudig, en homogeen, of gelijkflagtig is. Maar alles, wat de Hr. Blumenhach, en anderen ntffeas hem, van deeze zints 40. jaaren zo algem en berucht gewordene fchepzelen zeggen, ten opzigte der uitdrijving van leevende jongen uit deeze dieren, bewijst alleenlijk, dat zij, en wij het voorafgevorm.de kiemtje, het welk in het ligchaam van den Poiijpus uit een fchijnbaar eenvoudige ftoffe gevormd, bij voorraad waarlijk geleegen heeft, niet zien, noch. zien konnen, zo lang wij geene fch'erpziendere oogen; noch beetere vergrootglazen hebben, dan wij reeds ten deezen tijde hebben» Het geen men alleen zien kan is niet de vorming, maar flegts de daadelijke ontwikkeling van den voorheen gevormden kiem, die uit het lilachtig, en veelal doorzigtig korntje nu -werklijk voor onze oogen te voorfchijn koomt. De Planten en dieren, van welke Prof. Blumenhach fpreekt, mogen zo eenvoudig zijn,  £6 ONGEGRONDHEID PER. zijn, sis zij willen; -maar dat zij echter zo eenvoudig zouden ziin, dat zij geen zaamenftelling altoos zouden hebben. zal Hij nog konnen, no