10(51 Gr 22 01 2070 5975 UB AMSTERDAM   PHILALETHESELEUTHERUS MET EEN IG E AANTEKENINGEN EN EEN VOORBERICHT VAN DEN UITGEVER, JAN VAN GEUNS, A. L. M. PUIL. DOCT. EN CHRISTEN' LEERAAR BIJ DE DOOPSGEZINDEN TE LET DE N. Qtiid non liberum ntitura genuit ? Taceo de fervis, qmt bellorunt fhiquitas in praedam victorieus dedit; iisdem legihus, tdiem fortund, eddcm necesfitate natos; ex eodem coelo fpiritum trahunt. Nee natura, ullis, fei fortuna , dominant dedit. qUINCTILIANÜS, Te LETDEN hij D. du MORTIER en ZOOjN. mdccxcvii. SLAAVEN-STAND; O V E S. DEN  La libertë efl la mêre des vertus, de 1'ordre , et de la durée d'un etat; 1'esclavage au contraire n'enfante que des vices, de la lacheté, et de la Ciifêre. ALGERNOON SIDNEY, DÏSC. tft governtnent. Tom. I. éeft. II. Iraduct, Franp.  BERICHT (*) Hebr. XIII. 3. H et uitgeven eener verhandeling ovsr, of liever tegen den flaaven -ftand, moge, in onze dagen, aan veeïen, ah overtollig en ten eenenmaale nutteloos voorkomen; zij' mogen waanen: „ niemand onzer heeft met overdenkingen van dezen aart, in het dagelij ksch leven, iets te maaken, of ook, dit onderWerp is reeds dermaaten afgehandeld, dat daar over niets bijzonders meer te zeggen valle": — 0»» partijdigen , oprechte menfchenvrienden, en ongeveinsde hoogfchatters der zuivere euangelie - leer, zullen hier over, des twijfel ik niet, minder voorban» rig, en ook minder ongunstig oordeelen.— Eerbiedigende de les van den Apostel: gedenkt der gevan» genen, als of gij mede gevangen waart, en der geenen die kwalijk gehandeld worden, als of gij ook zelf, in het lighaam, kwalijk gehandeld wierdc: (* ) is hun hartlijk welkom elke poging, hoe gering' ook, welke ter vermindering van onderdrukking en elende Wordt aangewendt; en zullen zij, gewis , met deelneming ontvangen eene letterkundige bijdrage tot dit onderwerp betrek lij'k, welke zich aanprijst, niet alleen door ftijl en voordrsgt , maar Wel inzonderheid o$k door het verhandelen, en aan den UITGEVER. VAN DEN  den dag brengen van veele wetenswaardige, en, in ons vaderland althans, fchaars bekende bijzonderheden. Jls zodanig is mij reeds terftond, zo ras ik er kennis aan kreeg, voorgekomen de verhandeling, welke ik thans, als uitgever, mijnen landgenoot en , ter. lezing en overdenking aanbiede. — Ik vond er, bij eene bedaarde overweging , zoo veel opmerkelijks, zo veel gewichtigs in, boven al met betrekking tut het christendom en het waare oogpunt, waar uit men het euangelisch onderwijs , of liever flilzwijgen, indezen te befchouwen hebbe; dat ik mij wel dra onwillig gedrongen voelde den Schrijver aan te fpooren, om dit zijn werk, der vergetelheid te onttrekken , en door den druk gemeen te maaken; — brengende nog ten dien einde bij, deze en geene bedenkingen, welke, mijns bedunkens, nog wel eenige bredere erinnering oj uitbreiding zouden verdienen. — Te weten , het was louter toevallig, gelijk men /preekt, en bij een daar toe aanleiding gevend gefprek, dat de Schrijver mij, ten mijnen verzoeke y den inhoud van dit zijn gefchrift verplichtend mededeelde , met bijvoeging van het mij verlerend voordel om mijne gevoelens en aanmerkingen daar overt vrijmoedig en onbewimpeld aan hem medetedeelen. Tot dien tijd toe was zijn fchrijven jlechts aan twee bijzondere vrienden bekend, en het oogmerk geen onder, dan om zijn arbeid voor altijd onuitgegeven te laten liggen. — Hier toe meende hij bijzondere reden te hebben. — Mijn aandrang ter uitgave vond dus, in den beginne , weinig ingang, en het was niet dan op een herhaald aanzoeken en ftaan blijven hij het nut, *t welk ik vertrouwde., dat daar doory in  V in onzen tijd boven al, kon gefticht woraen, dat ik eindelijk ee>: gedeelte mijns doels bereikte. — Ik bood aan de uitgave op mi\ te nemen. Dit wierd aangenomen. De Schrijver maakte mij meester van zijn gefchrift, en veroorloofde mij er zèdanig eenen vorm aan te geven, en er zulke bijhang fels of aanmerkingen nevens te voegen, als ik zou meenen dienstig of nodig te zijn. Zijn naam evenwel vond hij goed niet bekend te maaken, — Op zulk eene wijze is deze verhandeling in het licht gekomen! Hier en daar heb ik eene niet noemenswaardige verandering in den text gemaakt. Eenige weinige aanmerkingen} die mij, als uitgever > «iet ongepast fcheenen , heb ik onder aan geplaatst. Door tusfchen [ ] te ft aan, zijn zij onderfcheiden van die, welke tot het ft uk zelve beboeren. — Het voornaamfte 't welk ik gaarne tot dit gefchrift toevoegde, heb ik best geoordeeld hier in het voorbericht bij een te plaat zen. Het beftaat in eenige weinige aanmerkingen over, en ter nadere bekragtiging van, het geen de Schrijver heeft bijgebragt, ter oplosftng van e^ne gewigiig fchijnende zwarigheid, ontleend uit het vermeend ftilzwijgen van jesüs en zijne Apostelen Ik zal in de voordragt hier van, zo veel •mooglijk, de kortheid behartigen. Mijne eerfle aanmerking is deze. Strikt genomen en alles ten ftrengften beredeneerd^ zou men mogen zeggen : Het was eigenlijk onnodig dat j e s u s en zijne Apostelen zich opzet lijk en rechtftreeks uit* (*) Pag. 40, 41. *3  uitlieten ter afkeuring van de jlavernij, zo' als ze, pag. 6]en 7. van deze verhandeling, wordt omfchre* ven, zo als ze, toen ter tijd, door de Romeinen, en in onze dagen, door zich noemende christenen, in de volkplantingen, wordt uitgeoefend. (f) Hij die het gruuwzaame en hoogst -misdadige hier van niet inziet, niet erkent, hij is voor geene redelijke overtuiging vatbaar; hij is ziende blind en hoorende doof; (§) hij kan alle misdaden goedkeuren, en welhaast zouden, indien zulke gevoelens algemeen wierden, diefftal, overfpel, moord, brandftichting, enz. vooral indien ze niet in het klein en éêne enkele reis, maar in het groot en veelvuldig bedreven wierden, worden uitgefchrapt op de lijst van die overtredingen, welke ftrafbaar zijn voor de overheid in alle geregelde maatfchappijen. Wat nu kan een en kei zedenleeraar in zulk een gevalverrichten?(±) Doch dit zij eens zoo, en dit is mijne tweede aanmerking, laat men denken, dat j e s u s, het in favernij brengen en houden van den evennaasten, had moe- (*) Zie hier achter, Bijlage A. (t) Zie b. j. frossard; de zaak der negerjlaaven en der inwooneren van Guinóu; enz. Haage 1790. Deel I. H. 4 5- en 6. (f) Jef. VI. 9. (|) Neque enim, zegt cicero, de pearils, vixeficis tcjlamentariis, furibus, peculattribus, hoe loc» disferendum ejl; qui non verbis funt et disputation* fhilofophorum , fei vinculis et carcere fatigendi. Dc Offic. III. 18.  moeten afkeuren: dan nog, zegge ik, was het onnodig en geheel overtollig, dat dit afzetlijk en rechtsfireeks gedaan wierde. Het was volkomen genoegen in allen opzichte, ter bereiking van hetzelfde oogmerk, voldoende, indien er maar in de christelijke zedenleer, zodanige voorfchriften gevonden wier den waar mede dit onrechtvaardig bedrijf volflrekt onbeftaanbaar was, en waar door het van zelf moest vervallen. Dit nu heeft daadlijk plaats, en is door den Schrijver ftellig aangetoont. (* ). Ds leer van jesus ademt niets dan de reinjte, de uitgebreidfte liefde tot den medemensch , ei% dit, volflrekt zonder onderfcheid van ftand, vermogens, natie, godsdienst, enz. Nu fpreekt het im* mers geheel van zelf, dat hij, die de liefde des naasten verkondigt, ook te gelijk , al wordt er niets rechtftreeks van gefproken, de beoefening der recht' vaardigheid aanbeveelt, gelijk mede dat hij alle werken van geweld en onderdrukking, even daar door, afkeurt en veroordeelt! Hoe toch zal men den geenen kunnen liefhebben, dat wil zeggen, zo veel moog* lijk, gelukkig maaken, dien men te gelijk van des* zelfs perfoneele vrijheid beroofd, mishandelt , enwillekeurig aan zijne bevoelen dwingt te gehoorzaamen ? Ik ga verder, en dit is mijne derde aanmerking: het was niet alleen Jlrikt genomen onnodig, dat het Jlaven-beheer ftellig wierd afgekeurd, maar dit zou zelfs ten eenen maale hebben aangelopen tegen het oog* (*) Zie pag. 13- en verv' * 4 Vil  viii oogmerk van je sus komst, en zijne, mitsgaders der Apostelen, gewoone leerwijze. Wat hefioogmerk van zijn komst betreft, dit be- flond geen fins in het prediken van een geheel nieuw , tot dus verre onbekend, zamenjlelvan zedenkunde (*)God lief te hebben boven alles, en den naasten als zich zeiven, {de hoofdfom der zedenleer,) dit was reeds van ouds bevolen, Cf) en ook den Heidenen niet onbekend, als zijnde dezen zich zeiven een wet. C§). Nog minder was het oogmerk van je sus en zijne Apostelen , om daadelijk verandering te maaken in de regeringsvorm en flaats-gefleldheidvan dien tijd. Eene goede jlaatsregeling, gegrond op gelijkheid in rechten, en gefchikt óm zoo veel perfoneele vrijheid toe te laten, als maar eenigfins met bet algemeen welzijn beftaanbaar is, moet van zelf volgen, zo ras deleer van je sus behoorlijk invloed heeft gekreegen op de gemoederen der menfchen. (±j Neen! het hoofd-doel van Christus komst hier op aarden, was veeleer daar in gelegen, om zondaaren met God te verzoenen, dat is, op eene Gode waardige wijze, vergiffenis te doen erlangen, en zalig, of voor C *) Zie pag. II. en 12. (f) Deutr. VI. 5. enz. Levit. XIX. 18. (S) Rom. I. 20. II. 14, 15. (4-) Zie de zeer merkwaardige getuigenisfen van montesquieu, Esprit des Loix. L. 24. ch. 3. en van j. j roüsseav, Bmite , T. III. Livr.lV- p. 132 mitsgaders de leerrede van den waardigen Hoogleeraar jodocus herinca, over Gal. V. 13. in het bij* voegfel, bl. 49. en verv. Uur. 1795.  IX voor altijd gelukkig, temaaken. Hij kwam, leerde, leed,fiierf, wierd opgewekt en verheerlijkt, gelijk men ginds en elders in de euangelifche gefchriften vind opgetekend, om te zoeken en zalig te maaken het gee-i verhoren was, „ om zyn leven te geven tot een rantzoen of losprijs voor veelen, om aan vermoeiden en beladenen ruste te verzorgen, om te genefen die gebroken waren van harte, om den armen van geeste, den verootmoedigden, het euangelie te verkondigen;" met een woord , om troost en raadgeving, om ver* Jiwikking en zaligheid voor altijd uitteftorten in de diepgewonde gemoederen van alle waarlijk zond - rouwige, zich gaarne bekeerende, en alleen in Hem gelovende , zich op Hem verlatende, zondaar en- ( * j — Het fpreekt dus van zelf, dat zijn heil - leer alleen ingang kon vinden bij hun, die een diep en levendig gevoel hadden, of verkregen, van hunne zedelijke onwaarde, en daar door bij zich zeiven ontwaar wier den een honger en dorst naar de gerechtigheid, (t) of met andere woorden, een ernstig verlangen naar zondvergiffenis, gevoegd bij eene oprechte en flandvastige begeerte om hun hart geheel te hervormen, en alle hunne neigingen en daden eeniglijk in te richten naar het voorbeeld en de lesfen van Hem, die hun geroepen had tot heerlijkheid en deugd; ( § ) mitsgaders, dat het verwekken, aankweeken,ofbeflierenvan zulk eenege- moeds- (*) Luc. XIX. 10 Matth XX. 28. XI. 28, 29, 30: Luc IV. 18, 19. enz. en van de Apostelen , Hand. II. 37, 38. XVI. 30, 31, enz. enz. (f) Matth. V. 6. (J) * Petr. I. 3. .'5.  moedsgejleldheid, harts - verandering of wedergeboorte, Q*)de voorname ,ja de hoofd - inhoud van j e s u s , en zijner Apostelen prediking moest wezen. Ter bevordering van dit hoofd-doel was dus nodig, dat de harten wierden afgetrokken van louter aardfche, zinlijke en tijdelijke verwachtingen; en diende ook alles vermijden uit den weg geruimd te worden, het geen maar eenigfins, zulk eene heilzaame en voornaamlijk bedoelde gemoeds -gefleldheid, zou hebben kunnen tegen - werken of belemmeren. Het rechtsflreeks en openlijk affchaffen van de flavernij kwam daarom niet overeen met het oogmerk van j e s us komst. Was dit hoofd • oogmerk, de harts-verandering, eenmaal bereikt, alle fchaduw zelfvan zonde, van verkeerdheid , van leed of onrecht aan te doen, moest geheel en van zelf verdwijnen (t). Evenmin firookte het ook metje sus en zijn er Apostelen gewoone leerwijze.— Deze leerwijs was geenfins ingericht, en kon ook, overeenkomstig het oogmerk van j e s u s komst, niet ingericht zijn om in alles, zo in zaken van geloof als van betrachting, eene volkomene, en als het ware, wiskundige zekerheid te geven. De menfchen moesten niet gedwongen worden tot het geloof, en de gehoorzaamheid: dan zou het een en ander alle zedelijke waarde verhoren hebben. Er waren,' uit dien hoofde, eene menigte van onderwerpen , ( § ) waar omtrent noch j e s u s, noch zijne Apostelen (*) Joan. III 3—3. Rom. XII. a. (f) i Joan III 6—24. (§) Zie de verhandeling, bl. 40,78, waarbij men, te dier plaatfe, nog voegen kan , vriendfchap , vaderlands' liefde , zelfmoord, ontmanning ', enz.  XI telen zich immer flellig uitlieten, noch behoefden uittelaten. Het was genoeg als maar de vrienden van •waarheid en gods - vrucht voldoende zekerheid konden erlangen voor hun geloof, en een veilig richtfnoer voor hunnen wandel. Hier toe., gelijk de Schrijver breder aantoont, en in bijzonderheden opheldert, behoefden ft'echts de grondflagen gelegd te worden, waar van de toepasjing aan elks geweten ter beproeving moest worden overgelaten. (*) „ Christus kwam, lezen wij ginds en elders, „ als het ware, met de wan in zijn hand, om den dorsch-vloer te door* „ zuiveren, om de tarwe te vergaderen, en het kaf „ te verbranden; — Hij zou gezet worden tot een „ val en opftanding voor veelen, en tot een teken dat ,, weerfproken ftond te worden; — Godsdienst!gen, „ en zij die genegen waren om den wil van zijnen hemelfchen fader te betrachten, zouden zijne leere ,, gaarne hoor en, aannemen, en opvolgen. Zij daar „ en tegen, wier werken boos waren, hadden de „ duisternis liever dan het licht, en dit was de oor* „ zaak hunner veroordeeling. Het Euangelie kon al„ leen bedekt zijn voor die genen, in welken de God „ dezer eeuwe de zinnen verblind had. Ook de Apostelen leiden ftechts een fondament, waar op „ een ieder moest toezien wat hij bouwde, goud, „ zilver, kostelijke fteenen; — of anders, hout, hooi „ en ftoppelen." ( t) — Er was dus licht in overvloed (*) Bt. li, 12, en 77—80. (t) Matth. III. 12. Luc. II. 34. Joan. VII. 17. VIII 47 X. 24—28. Joan III. 19. 2 Cor. IV. 3, 4, I Cor. III. 10—15. — Zie verder Math. XI 25. 1 Cor.  xn vloed voor hun die maar zien wilden, en allen, die de vermaningen tot liefde des naasten, wilden toepasfen op het flaven ■ beheer, bèhoefden deswegen, hoe zich te gedragen , niet angstvallig te twijfelen. Overeenkomstig dit oogmerk en deze leerwijs, wierd ook in de daad alles zorgvuldig vermijd, het welk maar eenige de minste famenrocting, of tijdelijke verwaehtiïig-, zou hebben kunnen gaande maakenof begunstigen Het joodfche land was toen, uiterlijk- ten minsten, in rust. je sus, en zijne Apostelen waren, voor het oog der waereld, geringe lieden. Alle openbaare toejuiching, en zelfs de minfte aanleiding tot een vermoeden, even als ware het hun doel eenige verandering in de regeringsvorm te manken, wierd zorgvuldig vermijd, en van de hand gewezen. (*j Reeds van ouds was er voorfpeld: „ Hij zal niet twisten, noch roepen, noch iemand „ zal zijne femme op'de ftraaten hoor en ". ( f ) En ook in de daad, ,, het koningrijk Gods kwam niet „ met uiterlijk gelaat, ( § ) veeleer betuigde deszelfs „ grondlegger: mijn koningrijk is niet van deze „ wae- I Cor. I. 18—31. 2 Cor. tl. 15, 16. III. 14. 2 Thesf. II. 10. Luc. XVI. 31. — Breedvoeriger! treffend is dit jeheele onderwerp behandeld door joh. goï l. t ö l ln £ x., zuabre grunde, ■wariim Gott die offenbabrung , nicht mit augenfch*inlicbern bciutifen , vtrfe/tn hat. Leipzich und Zülichau 1764. (*; Matth. IX. 30. XVI. 20. Joan. VI. 15. Hand. XIV. 6. enz. Ct) Matth. XII. 18, 19. Jcf. XLII. a. (§) Luc. XVII. 20, ai,  sin waereld." {*). Zeldzaam was daarom oö^jesus leerwijze in allen deele Heilig, en zonder eenige terug-houding. Cf) Dikwerf was het maar: „die „ ooren heeft om te hooren, die hoore.'" ( § ) Schoon de joodfche godsdienst eenmaal voor zijne leer moest wijken, en de tijd fond geboren te werden, ,, dat alle „ oprechte aanbidders den Fader zouden aanbidden in ,, geest en in waarheid; betuigde j es u s nochtans niet gekomen te zijn, om de wet en de propheten te ont~ „ binden. " Hij zelf nam de joodfche plechtigheden waar, en ook de Apostelen, om alle aanftoot, agertiis, of zamenrotting te mijden , waren in dit opzicht zeer toegevend. (!) Nimmer lieten ook je sus en zijne Apostelen , om die zelfde reden, zich opzetlijk uit over de wettigheid of onwettigheid van het bur' gerlij^ bef uur. Wierden zij er ah toe gedrongen, gelijk JE sus, door de Phariieën, ( **) en de Apostelen , door den veelvtiidigen en herhaalden laster. ah zochten zij onrust te zaaien, en de toenmalige orde van zaken omtekeereh : ( tt ) het was niet, dan in zeer algemeene, en op alle tijden en omfhndijbeden toepadijke, bewoordingen, dat zij zich uitlieten over den plicht van gehoorzaamheid aan hun, die het be- ftier (*) Joan. XVIII. 36". Cf) Joan. XVI. 25 , 29. ( Ma'th. XIII. 9 — 17. (4.) Joau. IV. 21, 23. Mm. V. 17. Hand. XVI. 3. 1 Cor. IX. 20—23. X. 32, 33. («•) Matth. XXI. 17—22. (tt.) Luc XXIII. 2. Hand. VI. II, 14. XVI. 20.; XVII. 8. XXIV. S, 6, 12, 13, 18. XXV. 8. enz.  fiier in handen hebben, (*) zonder zich noch vóóry noch tegen de rechten des volks ten aanzien van hunne vertegenwoordigers, te verklaar en: — en dit, om reden, gelijk Apostel Petrus er uit druk lijk bijvoegt: „ opdat hun wandel eerlijk of' onopfpr aak lijk mogt zijn on~ der de Heidenen , en zij weldoende den mond mogten foppen aan de onwetendheid der dwaaze men„ fchen ". Cf ) In dien zelfden geest fchijnt ook de tpenbaare prediking betreffende den afgodendienst geweest te zijn, meer ftil ondermijnende, door het overtuiglijk voordragen eener betere leere, en door het verrichten van fprekende en alles afdoende wonderwerken, ter bevestiging dier lee"e, dan wel door ftellig en met gezag te verbieden. Men overwege hier het gebeurde te Lijstren, ( § ) de zeer merk > waardige redevoering van Apostel paulus in den areo- (*) Matth. XXII. 21. Rom. XIII. i—7. Tit. III. 1. i Petr. It. 13. Ct) < Peir- II- 12, 15- Dat noch jesus, noch zijne Apostelen , immer eene lijdelijke gehoorzaamheid aan de waereldlijke overheid geleerd hebben, is opzetlijk bewezen , (behalven in onze dagen , door den Hooglecraar jod. heringa, t. a. p. bl. 40—49 ,) door den Bisfchop van Winchester, benjamin hoadly, blijkens twee zijner leerredenen over Rom. XIII. i. en Hand. XXII. 5. gehouden in den jaare 1705, over de maatregels en paaien van de gehoorzaamheid der onderdanen aan de hooge overheden , in tegenwoordigheid van den Lord Major: en gedrukt achter zijn klaar bericht van des Meeren Avondmaal. Amft. 1736. (S) Hand- XIV. 8_i8. xiv  xv 'areopagus, (*_) het voorgevallene te Ephefen, (t) en hoven al, het vrij [prekend getuigenis van den Stadsfehr ijver aldaar, dat PAüLüs,e» die met Hem waren , zich noch aan kerkroof, noch aan het lasteren van de godin diana hadden fchuidig gemaakt; ( § ) mitsgaders des Apostels gematigde voorfchriften betreffende het eeten van vleesch, het welk den afgoden geofferd was. ( i ) Ook had men, volgens fommigen , door het prediken tegen de afgoderij, of liever door het verkondigen van den éénen waaren God, minder voor burgerlijke beroeringen te vreezen. ( ** ) Doch reeds genoeg! Het word tijd om het gezegde f zaam te trekken, om het met de volgende opmerkingen te vergelijken, ten einde daar uit het bejluit ep te maaien. Het joodfche land was, gelijk gezegd is, ten tijde van jesus en zijne Apostelen , ja, tamelijk in rust, ten min ft en naar het uiterlijk aanzien, en in ver ge • lijking van vroegere en latere dagen; — ook was, gelijk mosheim het uitdrukt, (ff) „ het romein„ fche rijk min ontrust door oorlogen en oproeren, „ dan wel in eene reeks van voor;ge jaaren." Nochtans was de toeftand van beiden ten aanzien de- (*) Hand. XVII. 16, en verv. inzonderheid , vs. 16, 42, 23 , 24 , 28, 29. (t) Hand. XIX. 11—ïo , inzondeiheid vs. 17—20, ook vs. 26, 27. ($) Hand. XIX. 37. (4) i Cor. VIII. 9. X. 23, 25, 27, 29. (**) Vergelijk mosheim Kerkt. Gefch. B.I.D.i.' H. L %. 8. p. 30. (tt) Kwkl. Gefchied. B. I. D, I. H. I. $. 4.  dezer fchijn - ruste, 'zodanig , en in die hooge maate beweegbaar, dat het allerkleinfte vonkje genoegzaam in ftaat zoude geweest zijn, om alles in lichterlaaie vlam te hebben doen uitbarsten. — Wat het joodfche volk betreft, men herinnere zich f echts aan het algemeen bekende , te weten, aan de flerke begeerte der jfo len om zich te ontdoen van de overheerfching der Romeinen ; vervolgens, aan hunne aardfche denkbeelden betreffende het rijk van den Mesfias; daar na, aan de reeds aangehaalde volksbewegingen, tegen het oogmerk, door jesus en der Apostelen prediking veroorzaakt, en ook door hun wederom verijdeld, het zij door de fchaare uit een te doen gaan, het zij door in ftilte weg te wijken; verder, aan het geen men vindt aangetekend van theudas, judas den galileör, de Galilëers, welker bloed pilatus met de offeranden vermengd had; mitsgaders , aan de toen menigvuldige Zeloten oj ijveraars voor de joodfche vrijheid, enz. (*) — En wat aangaat den toeftand van andere volkeren, inzon• derheid van de Romeinen ; men herinnere zich hier, uit de gefchiedenis van dien tijd, aan de veelvuldige en op elkander volgende burger-oorlogen, welke niet (*) Hand. V. 37» 38- Luc. XIII. i. — a. bïn-üi Gekruiste christus. XI. Hoofdft. $. 31. bi. 378. en XVII. Hoofdft. §• 13. bl. 463. doch wel inzonderheid, die dezen toeftand zeer naauwkeurig befchrijft; j. j. hess, ueber die lehrcn , thaten , und fchickfalt vnfers Herrn. erfter abfehnit. ueber der jüdifche /laats, gefchichte derzelbcr zeit, mit ruckzicht auf die gefchiebtc unfers Herrn, Tübingea, 1784. XVI  XVIï met zelden door flaaven veroorzaakt wlerden , of ten minften, waar in dezen doorgaans een gioot aandeel ha, den ; ( *) voorts, aan het ontzettend aantal dezer ongelukkigen, en de gruüwzaame mishandelingen waar aan zij waren bloot gefield; ( f ) vervoleens , aan de verlegenheid, waar in zich de overheerfchers dikwerf b wonden, om toch de teugels van hun ontmenscht gebied niet kwijt te raaksn; ( % ) en eindelijk , hoe zo'-gvuldig zij te werk gingen in het vermijden van alles, het welk maar cenigfins de zugt tot vrijheid, bij deze vernederden, zou hebben kunnen opwakkeren. ( \ ) En nu overwege men dit een en ander aandachtig, men verbinde het onderling met het geen, door den Schrijver , ter oplosfng is bijgebragt: ( ** ) en ik twijfel in geenen deele, of men zal ten vollen overreed zijn, dat het openlijk uitroepen van vrijheid voor de flaaven, of het uitvaardigen van zodanig eene verordening, waar bij bepaald wierd, dat niemand onder het getal van jesus leerlingen zou kunnen aangenomen worden, dan naa alvorens deze zijne ongelukkige natuurgenooten te hebben vrij gemaakt; dat zodanig eene verordening, zeg ik, natuurlijker wijze, onder zo ligt beweegbaar en onvergenoegd eene mee- (*) Confer, inttr alia, quae, de spar ta co, fugitivorum dv.ee, narrat velleJus patucoluj, II 30. &c en hier achter, B jlage A. bladz. 98. (f) Zie kier achter Bijlage A. (§) t. z. p., bl. 99. (4) Zie hier achter, bl. 58. en verv. Q'*) Bladz. 41. * *  xvirr meenigte, aanleiding zou. hebben moeten geven tot ontrustende volksbewegingen, zo niet tot eene ganfchelijke omkeering van het toenmaalig burgerlijk be~ ftuur; iets, het welk de gemoederen alsmme met verbittering en wraakzucht zoude vervuld, en dus ten eenenmaale ongefchikt gemaakt hebben, om door den weldadigen invloed der hart -verbeterende euangelieleer getroffen en veredeld te worden. (*j En juist dit, was nochtans in dezen, gelijk reeds is opgemerkt, het groote hoofddoel. —— Eene openlijke afkondiging , daar en boven, had veellicht ook maar voor een tijdgewerkt, terwijl in tegendeel, daar jesus le ere ingang vond, het kwaad in den grond genezen, en alle onrecht met wortel en tak zou worden uitgeroeid. — Trouwens, bij de vermaning aan de flaven tot gehoorzaamheid, fchijnt de Apostel zelf het nodig geacht te hebben er deze eigen drangrede te moeten bijvoegen; te (*) ,, Alit unferes Hernn berufe , (zegt j, j. hess neber die lehren, thatcn und fchickfale, u. z. w. pag. 10 ) verbidt es ftch fckon anders. £r follte nicht in cntlegenen einfamen gegenden , fendern in Jladlen und •volkreichen Jlecken lehren ; von einer finagogc zur andent reifen , und auf diefe art fich an die nation wenden. Es ledarf keines bev;eifcs, dasz ein folcher berujf, ivenn er glucklich non jlatltn gehen , oder auci nur nicht voliig miszHrgen fuil, aliemal eine gevjisfe ruhige lage ei. tics volks oder landes vorausfezt. Wo es hier an fehlt, da wird auch der göltlichste lehrer entwedcr keine aufmerkftim^eit, oder eine folche ertvccken , -welcbe jeden augenb'tk .eiven , feinen abfehten zuwider laufende rich. tung, nehmen kann . . . fo blieb unfern Herrn fut f inmal i.ichts iibrig, als was er viirchlich tbat; hie und  te weien, dat zij zich daarom in dezen motsten onderwerpen, op dat de naam van God, en de (christelijke ) leer niet gelasterd wierde, maar zij in alles de leere Gods onzes Zaligmakers mog en verderen.» (*) — Het fteïïig afkeuren van het flaavenheheer, zou dus ten eenenmaale hebben aangeloopen tegen het oogmerk van jttsus komst, en zijne,mitsgaders der Apostelen, gewoone leerwijze. Eene vierde opmerking is deze. liet openlijk introepen van vrijheid voor de flaaven, of het uitvaardigen van de zo even genoemde verordening, mag men eok daarom, in dien tijd, als ongeraden aanmerken : om dat misfchien veelen van deze ongelukkisen, daar mede niet eens zeer tevreden zouden geweest zijn. De treurige ondervinding van vroegere en latere eernven heeft genoeg geleerd, dat het beeld Gods hier op aarden, (t) derwijze, door zijnen mis- da reüfflïtf , und gkuben an tich zu erwccken ; ein ge. fcÏÏaft , welchcs , auch wó es mit den flnnliehfien bcwci* fen hdbcrer fendung, begleitet 'a/ar, doch aüemal eher darauf abzieltt , den aufrührifchen judenfihn im zav.ni zu halten , als loszulas/sn Er hatte unjlreitig geradezu feiner eigenen abftcht, (^e£. VI. 9. Coll. % «5- 1V-  xxiv bij dien God, b~ii w'iên geene aanneminge des per[oom gevonden wordt, dat is, gelijk de Kanttekenaars der, dus genoemde, Staten - bijbel, zich uitdrukken: ,, bij wien de uiterlijke ft nat der menfehen „ niet wordt aangezien in zijn oordeel, namelijk, „ of iemand heer of knegt, edel of onedel, rijk of arm is, maar of hij zijne geboden, elk in zijn „ beroep, heeft gehoorzaamd."" Ten anderen wordi\ bij die vermaning, den heeren wel uitdruklijk voorge fchreven, niet alleen dat zij 'zich zorgvuldig moeten wagten van hunne flaaven, op eenl erhande wijze, door woorden ofjaaden, te mishandelen; maar zelfs, dat zij allezins, volgens regelen van >echt en billijkheid, met hun omgaan, en behoorlijk van al het nodige voorzien. Eindelijk wordt dit een en ander, op beide plaatfin, met vee! nadruk en opzei lijk aangedrongen, door de herinner ing, dat ook zij heet en, een Heer in den hemel hebben, dat dus hm gezag niet oppermagtig is; maar dat zij het zelfde van dien Heer tullen ;e wagten h--bben , hetgeen zij hier hunne fttaven h.bben aa tgedaan : — wint dat bij Hem geen aanzien van perfoonen plaats heeft, maar de een even goed is als de ander; — ■. geheel in den zin van het fchoone gezegde bij seneca Tfiyaft. vs. 608: et feqq. Vos! quibus rector irnris atque terrae, jus dedit magnum' necis atque vicae, Ponit•.' irfiatos ruinidosque vultus : Quidquid a vobis minor excimefci:, Major hoe vobis dominus miiatur, Omne lub regno graviore regnurn eft! Door  XXV Door het godsdienflig opvolgen dier grondregelen, ■moest dus het harde en onrechtvaardige van zelf ophouden , en was , ook Uit dezen hoofde, het. met naame verbieden en affckaffen van het flaaven -beheer , ten eenenmaale overtollig. Q*) — | En (*) Dat de beroemdftc Uitleggers deze twee plaatzen in dien zin lubben opgevat, kan blijken uit de volgendc aan haal i n sen. ,, Quemadmodum dccet , zegt erasw-u s , in paraphrafi ad Eph. VI. 9 , i.t fervi, Chiistum profe.deo minntis fit. qi.od feruilulem ferviat,, nee idio pluris, quod invenuus fit natus ". . .. . Idem in paraphrali ad Colof. III. 25, IV. I. . Herus fi quid peccat in fervmn ,- tametCi non punitur apud homines, tarnen hand erit impunitus apud fjeum. Kurfum domini , ne jurs vestro, quod vobis leges humanae dederunt, non fynceruas naturae , abutamini ad lyrannidem in fervos txcercendam , Jed quod jujlav.i efi et aequum illis exhibete ,. fuppeditantts illis, quae ad naturae ul'um funt nectsfa-. ria .... non igiari, vos jam coni'ejvos illis ejfe verlas , quam dominos , quum tt ipfi communem cum illis dominant habeatis in cuclis, quem mertto talem eiperiemini in vos, qualem vos praejliteritis in i'eivos." —. ,, Vïcisfim in eos benevolentiam oftendite, zegt caoTi u s ad Eph. VI. 9- Christiani autem Chrhtianis fra** 5 «es,  sxvï En hier mede fpoede ik mij nu naar het einde. Het onderwerp, zo ah het door den Schrijver is afgehandeld', is, meen ik, tot dien hoog natrap 'an zekerheid gehragt, dat van gfen ander wanbedrijf , het volflrekt misdadige, duidlijker blijke, dan van het in flavernij brengen of houden van zijnen e:enmensch. — Ook weet ik niet, dat er éène enkele tegenwerping, van eenig belang, onaangeroerd is voorbijgegaan; fchoon ook, al ware dit zo, het beioog daarom niet minder hecht zou gebleven zijn. Q * _) Hei tres, itaqne parem, im* majorem bonitatem oflcndert debent in fer vos cbristianos, quem olim llcbraei in hebraeos, Deutr. XV. 12. Jcrcm. XXXIV. 14..." Id. ad Colof. III. 25. Scrvus infidelis domino, cut dominus in fervum durus." Id. ad. IV. i. Exigite operas moderate , viüum et vestitum fuppeditate , et feptimo anno , fi velint, cos manumittite " — Op Colof. IV. i , en wel bepaaldelijk op het woord (iV#r«r«) , door de onzen , Ce' lijk , vertaald, heeft De beausobre in zijne remaréues biftoriques, critiques tt philologiques fur le Nouveau Testament, de volgende belangrijke aanmerking— ,, Un pasfagt dt phIlo» tclaircit cette expre'fion. . . . II paroit- la ju'' ïeoTvs tst une vertu ,qui tient de la moderation , de la douceur, qui empêche les hommes de s'elever au-desfus des autres, d caufe de leur fortune et de leur condition ; la libéraliti , la Concorde , Véquitè , la cba. riti, ou Vhumanitè .... Ainfl (iVótos) c'est la vertu eppofce a Varrogance , è l'orgueil, d la fierti, qtfinfpi» rent Vautorité tt les ricbesfes. " (*) Quidquid bene dcmonflratum ejf, nulld objeSio. ne rcfutari potefl , . . praeteree , nullum pro falfa the- fi  XXVII Het is waar, van die tegenwerping, welke ontleend wordt uit den vloek , weleer over c h a m , of kanaün uitgefproken, (*) is geen woord gerept: maar, eilieve 1 welk eene tegenwerping , of liever, welk eene vergoelijking is ook deze? Wel, mag men zeggen, er is niets zo ongerijmd, het welk men niet, nu of dan, zelf uit den bijbel, heeft trachten goed te maake»; en kan, op veele godgeleerden, worden toegepast, het geen cicero weleer zeide van fommige wijsgeren: nihil tam abfurde dici poteft, quod non dicatur ab aliquo philofophorum. ( f) — Immers, het zij men hier de gewoone lezing volge, het zij die van william green: (%) 55. En Noach zeide: Vervloekt zij chaMj de vader van K an a a N t Een knecht der knechten zal hij zijn voor zijne broederen! a6. En hij zeide: Gezegend zij jehova, de god van sem! Want hij zal woonen tusfehen de tenten van sem! 27« fi argumentum proferri potcfl , quin vel forma tenus, peccet, adcoque , deteclo vitio , folvi pop." d. van d e wijnpirsse, pir, cl. in/lit. logic. lib. II. c. 5. §. 6Ö3- (*) Gen. IX. 25—27. ( f ) De Diviti. II. 58. (§) Dichtttukken, bitr en daar vtifprcid door bet O. Tefi. , opgehelderd door whham green, en in >t neêrduilsch vertaald, door bverard scheIDIUSJ Utrecht 1787. bl. 5—32-  XXVIII altijd zal men deze woorden, volgens eene gezonde uitlegkunde, moeten aanmerken, niet ah een vloekwensch, uit wraakzucht voortgefproten, maar een-veudig als eene voorspelling van het verfchillend lot, het welk den drie {lammen van Noachs nakomelingfchap, in de navolgende geflachten, zou ten deel vallen; eene voor [peiling , welke nog, tot op heden dezen dag toe, ten vollen is bewaarheid geworden. (*) Wil men nu daar uit, om dat het voorf/.eld is, tot het geoorloofde van het in favernij houden en brengen van den Africaanfchen medemensch bef uiten: men toone alsdan vooraf overtuiglijk aan, door het doen van wonderwerken, dat men onmidlijk, door God zelf, tot het voltrekken van dit weleer voorjpelde is gelast geworden; of, zo men zulks niet vermag, sq. En hij zeide: God zal japheth een ruim erfdeel fchenken, En kanaSn zal hun ten knecht wezen! (*) Zie, behalven den reeds aangehaalden WILLIAM o n. een, ook de doorwrochte leerrede over 'deze woorden, van den geleerden joannes stinsïra, in zijne oude voortellingen, ecrfte deel, Harlingen, i779> onder anderen bl. 32 > 33 - 34 , 50 , en 51 — 60; alwaar ook de tegenwerping van boiincjiott, als of het Gode niet betaamde, den vloek van wo ac H tegen K ana aN, ten uitvoer te biengen, geheel voldoende wordt opgelost. — Desgelijks lieert ook frossard van deze tegenwerping gefproken. Deel li. bl. 60, 61.  xxtx mag, dan erkenne men even eens de onfchuld van judas, ( want ook diens misdaad is te voor en voor* fpeld geworden, zegge te gelijk alle zede¬ lijkheid, alle godsdienst vaarwel! — Men werpe met tegen : deze volkeren zijn zo veel onwetener , zo veel dommer dan wij, zij zouden elkander toch vernielen , of tot favemij brengen , en wat dies meer zij: want, behalven dat in dezen veel moet ontkend worden, ge Hik door frossard is aangetoond, zo blijft tog altijd de vraag: geeft dit dan aan anderen recht om hun te onderdrukken? — of, wie heeft deze anderen tot opzieners en voogden over hun aangefteld? — Neen! „ Geenzins waane men," zegt de eerwaardige stinstra, (t) ■>■> dat zulk „ eene onchristlijke mis' andelinge van onze mede„ menfehen , door dusdanig eene voorzegging, gewet* „ tigd of'verfchoond 'wordt: Maar de Almagtige „ gebruikt wel eens ■> ter uitvoering van zijne raad„ flaagen, de vrij willige bedrijven der onrechtvaar„ dïgen, welke Hij echter in den dag der vergeldinge niet ongeftraft zal laaien l" Wat betreft de tegenbedenking, ontleend uit de oudheid en het algemeene , mitsgaders uit de toelatinge Gods: hier over heeft de Schrijver zich in het voorbijgaan uitgelaten. (§) En dit, zo ik meen, voldoende. Immers hield ook zulk eene bedenking fleek, wie (_*) Matth. XXVI. 21—25. (§) Bl. 47» 80'  wie ziet niet, dat even daar door, alle gruwelen en verkeerdheden zouden kunnen gewettigd, ten min ft en vergoelijkt worden ? Is niet de afgoderij, zijn niet eene menigte andere fuoode praciijken, van wellust, bedrog en onderdrukking, eok bijkans even oud en even alge~ meen als het menschlijk geftacht? Ik beroep mij alleen maar op de broedermoord van kaïn, en de geweldenarijen van de mannen van naamel ( * ) — Of zul' ien de toelatingen, de wetten, de befluit en, de privilegiën, costurnen en ufantien, enz. enz. van volketen , vorsten, overheden, rechters, enz. enz. hier den toet ft een van het rechtvaardige,billijke en plichtmatige, kunnen en mogen opleveren? — Maar wie bemerkt niet, dat ook dit te veel, en dus niets bewijst? Is dan alles, V welk immer door volkeren of gezachhebbers ondernomen, toegelaten, of vast gefield wierd, even daar door, volmaakt recht, billijk en plichtmatig? Kan men niet veel eer, ook op die wijze, alle verkeerdheden en wandaden goed maaien ? ( f ) Laaten ftaatkundigen van alle partijen, zich maar eens herinneren het gedrag hunner tegenftanders, en het antwoord is niet meer verre ie zoeken! — Neen ! er zijn beginfelen van recht, van billijkheid, van menfchen • liefde, welke ouder zijn, dan alle befchreven wetten; welke de grondftagtn uitmaken van allen gods- (*) Gen. IV 1-3. VI. 4-7. (t) -., Quod fi populorum juflis, fi principum dcerttis , ft fententiis judirum , jura confiituersntur , jus effet le. trocinari , jus adulterare, jus taflumenta falfa fupponert, fi bate fujfragiis aut fcitis multitudinis probaren. tur." Cicero, de Leg. I 16 /JrfJ.  sxxt godsdienst en zedelijkheid; welke eeuwig en onveranderlijk zijnde, alleen her as'en in het oneindig verfiand van den onbegonnen Oorfprong van alles \ (*) Heeft de Allerhoogfte dezen gruwel, eeuwen lang laten voortduwen : dit geldt meer verkeerdheden. Christenen weten, en ook de wijsgeer vindt hier in niets ftrijdigs, dat God, eenen langen tijd, de velkeren kan laten wandelen in hunne wegen; ja zelfs, om de hardigheid der harten , deze en geene bedrij. ven (*) 5> Jus/a cc vcrita populorum'vim non btbcnt ai reBe facla -joce.ndi, tt a ptccatis avpcandi: q^ae vis non modo fenior cft , quam aetas populorum tt civitatum , [til aequ.ilis illius , coelum atque terras tuentis et regtntis flei." Cicero de leg. II. 4. „ Non turn dtni* que incipit lex ct]c , cum fcribta c(l, fed turn, cum ortc ejl, orta autem fimul efi cum tnente divina." de leg. II. 4. ,, Efi qv.Ultm vera lex recla ratio, naturae congruens, dlfufa in omnes, conftans, fempitern* . . . Huie hgi nee obrogari fas cjl, neque derogeri ex hae aliquid licet neque tote abrogari pot ejl. Nee ver» aut pet Jenatum aut per populum folvi bac lege pojfumus. Ncqu* efi quaerendus explanator, aut interpres tjus alius ; nee erit alia lex Hornat , alia Athenis, alia nanc, alia posthae; fed et emnes gent es , et omni temptre , unalex, et fempiterna, et immortalis continebit; unusque erit commtriis quafi magister, et imperator omnium, Deus Ule, Ugis hujus ir.ventor , difceptator, Intor: cui qui non partbit, ipfe fe fugiet, ac naturam bominis aspernabitur , atque hoe ipfo luet maximas potnas , etiamfi cetera fupplicia , quae putantur , efugerit." Fragm. -pud 3. a CT ant io Mi VI. 8.  XXXII ven kan toelaten, welke bulten dat niet zouden toegelaten geweest zijn. Q*) (*) Zie Hand XIV. 16 XVH. 30. Matth. XIX. 8. Mare X 5 Zo wat-ook de gelieele oude bedeling , wel • dadig , na de gefleldlieid van voik en tijd, ingericht, en geenfins 'verordend tot eene eeuwigdurende mzeiting. 2 Cor. 111. 6—tl. Gal. III. 19, 24, 25. IV. i—4. Die van het verheven betamende en niet wil'ekeurige van Gods handelwijs in dezen , volkomen wenscht over. tuigd te zijn , leze onder anderen , in de werken van het Stotpiaanscb legaat, de verhandeling van Dr. a llard hulshoff, over Gotls rechtmatig •welbehagen. H. 11. Afd. II. bl. 162—176. inzonderh. van pag. (f) ,, Indien men er toe gekomen ware, zegt FrossaRD. D. II. bl. '02. om der flaaven lot zo veel te verzachten, dat het woord fluaf door een gevoelig man kan gehoord worden zonder afgrijzen , dan zoude als nog geene vjclfprekendheid in flaat zijn om den flaavenhandel overéén te brengen met de Christe» lijke Eindelijk. wat aangaat de voornaamfle, of liever de eeuigfe, doch ook tegelijk de fchan iehjkfte, van alle xerfchoningen, ik mi en die, welke van een vermeend belang ontleend wordt: — fchoon ook dit naauwiijks eenig antwoord zou verdiend hebben, daar het alle bedrog en onrecht kan bemantelen, en eerder voegt in den mond van eenen ftruikrover of bewooner van de Africaanfche plunder-ft anden, dan in die van een eerlijk man , laat ftaan van een Christen: Cf) — zo heeft nochtans de Schrijver  XXXIIÏ vér zich verwaardigd, om ook hier 'op 'rechtfireeks te antwoorden, en zelfs-, om het volflrekt logenachrigé dè- ïijke Zedekunde : Is dit m^oglijk, dan voorzie ik eerlang ■dat men dieverij en moert] door redevoeringen zal heiligen; dan zacht ik om t)at er in het menschlijk hart geene andere wet, ^«Uwaiijk begrepen belang, aanwe'. z?> is, en wanhoop aan alle nuttige ontwerpen: — maar ware het mogelijk dut er zulke bedorvene menfchen gevonden wierden , die den flavenhandel verdedigden , en ik vind beknagen in daar aan'te twijfelen ,zo als ik mij 'verheug in te denken , dat er geene Godverzaakers zijn kannen." — Dog , moge al het gezag van Jesus en zijne Apostelen, ( Rom, 111. 8.) bij den zulken niet weegen } dat dan ten minften , kan het zijn, de taal eens Heidens hun befchitame.' Immers waarlijk fclioot) , edel éri hoogst toepaslijk, zijn d« volgende gezegden en lesled van c i c e r. o : ,, Non mtdo pluris pu'txre ; quod utilt KidcatT.r , quam quod honejlum; fed haec tlixiii inte'r ft eomparare, et in Sis addubitarc, turpiffimum efl." Be Off. III. 4. — ,, Qjtod cuique sbtigerlt, id qulsqüi teneat , eo [i quis plas appelet , violabit jus humdnae focietatis." De Off. I. 7. — ,, Res familiaris quaerl debet iis rebus, a quibus abejl turpitudoconfervdri datem diligentisl et pareimonia ; iisdem etiam rebus aügeri. " De Off. II. 24. ,, 'Quod ft jufiiiid efl óbtemperdtio fcriptis legibus; inllitütisque populorum, ét fi , üï iidem dieunt, utilitate omnia metienda fuut ': negligét leges casque perrümpét , fi poierit , is , qui fibi eam renï fruftuofam putabit fore. Ita fit ut nülla fit omnino ju» fiitia, fi ricquc naturd ejl, et ea, qüae propt er uii/iidtem conflituititr, utililitate alid ronvellitur. Atqui % hatura coitfirmetum jus non erit; virtutes Giiiués toüïfli tuii" De Leg. I. 15. * * *  XXXIV dezes voorgevens middag klaar aan te tomen. (_ * ) Het doel, door den Schrijver zich voorgejleld, liet niet toe, hier uitvoeriger te zijn; ook was juist dit, door frossard, Cf) reeds dermaaten afgehandeld, dat er zelfs voor hun, die plicht, alléén naar een dus genoemd belang, afmeten , geen fchaduw van bedenking meer kan overblijven, — Trouwens hoe zoude dit ook anders hebben kunnen zijn? Reeds van vooren befchouwd, ware het immers ongerijmd te onder ft'ellen, dat Hij, die volmaakt wijs is, en wiens oogen te rein zijn om het kwaadé te aanfchouwen , ( § ) derwijze de orde der dingen zou hebben ingericht, dat het waar en eigenlijk gezegd geluk van het ééne volk , zoude hebben moeten afhangen van het misdadig kwellen of ten onder brengen van het ander? (1) En heeft ook niet, van achter, de ondervinding geleerd, dat juist zede rt de ontdekking van America , zedert de gruwe» len, door Europeanen aangerecht, even die natiën, die zich het meest daar aan hebben fchuldig gemaakt, -ook het meest, niet alleen in eigenlijk gezegd volks-geluk, maar zelfs in bloei en welvaart zijn (*) Bl. 83, 84. Ci ) D. II, H. III. bl. 108-171. (§) Habak. I. 13. ( + ) Men denke hier aan het waar geluk van een volk. Vid. pest el. Vir. Clar. Furtdam, Jurispr. Nat. cd. tert. Part. II. Sec. IX. f, 325; et Part. I. Sea. I. Ook vergelijke men hier mede, het dichterlijk, doch te gelijk wijsgerig, tafereel van een waarlijk gelukkig volk; gefchetst, en als niet romanesk opgegeven, door JA.  XXXV zijn achter uitgegaan? (*) fynirs, wanneer men hier van belang [preekt, kan men toch zeker, en in goe- jacobüs kantelaar, in zijne redevoering, over den invloed der watn verlichting op het lot der vrouwen; enz. 1/93- M> 21 en verv. mitsgaders het aangehaalde aldaar in de aantekeningen, bl. 79- No. 33 en verv. alwaar ook over het oaderfcheid tusfehea uefchaving en verlichting. (*) Behalvcn in de beroemde werken van roibertson, raynal, marmontel, v a v , enz., kan men dit onderwerp , in een kort beftek, afgehandeld vinden in de , vrijmoedige gedachten over de ontdekking -oan America, door e. engelen, geplaatst in het N. Alg. Magazijn van Wetenfehap , Konst en Smaak. D. IV. N. 3. bl 335—364- „ Eene voortdurende ver,, mindering van inwooners," leest men aldaar, betreffende Spanje en Portugal , „ verval van kaast** „ en handwerken, toeneming van Afiatifche zeden; „ verwaarlozing van landbouw en veeteelt, vermeerde „ ring van dweepzucht en bijgeloof, uitzetting van ar„ moedeen nood-druft: zie daar de rijke voordeden „ van de verweldiging van America"! En bl. „ Ook is het genoegen, gezondheid, kalmte, rust, ,, fterkte , vrolijkheid er niet door toegenomen , maar „ weelde, losbandigheid, wellust!" — En bladz. 36*. De aangertipte redenen zijn, gelijk ik vertrouwe, meer dan voldoende , om ons te overtuigen , dat eene ,, gebeurtenis , waar door een geheel halfrond is ontvolkt, Africa in een afgrond van jammeren neerge,, ftooten , het menschdom, door eene verpestende ■„ kwaal, (vcnus-ziekte ,~) in de beginfelen zijns be„ flaans, ondermijnd , twee voor den koophandel *** a „ Vtel  goeden ernst , de colmiën zelf niet bedoelen. —«. Daar toch zijn, volgens de jongfte opgaven, dert tig ongelukkig vernederden, tegen één overweldiger ƒ Wit „ veel belovende rijken, (Spanje en Portugal,) in hunnen bloei zijn geknot, de godsdienst fchrikbarcnd bij de ongelovigen onteerd, en de weelde, pracht , en zedenloosheid zijn uitgezet en aange,, groeid ; dat eene gebeurtenis, zegge ik, welke allo ,, deze jammeren ten gevolge gehad heeft, nimmer bij „ het menschdom in het algemeen, als een zegening, ,, ala een geluk, kan of moet befchouwd worden!" En, met hoe veel recht, deze eigen fchets, ook op, pns vaderland, moet toegepast worden, blijke uit de. volgende zeer merkwaardige woorden van den oordeelkundigen w. a. ockerse, ontwerp tot eene algemee,-. rie caratlerkunde , derde Jlukjen , behelzende het nationaal caraffer der Nederlanderen , Amfl. 1797. bl. s£, 27. ,> Na de vestiging der Ptrtugeezen en Spanjaar,, den in Afia en America, en na de uitbarfting val? ,, den grooten oorlog tusfch.en ons en de/e Jaatften , moedigde winzucht en volkshaat onze kooplieden. ,, aan tot die beroemde tochten naar, en veroverin* gen in Oost- en Westindiën,, we'ke den grond ge„ legd hebben tot bet vestigen der aanzienlijke vaA, derlandfche coloniën in de drie werelddeelen , tot V het oprichten der grootfche handel- maatfcbappijè'n ,, in onze republiek, en tot het bijna uitfluitend drij,,_, yen, van den opsterfche» én westerfchen handel, V gedurende eenen zeer langen tijd, met bijkans ge» „ heel Europa. Het is van dit merkwaardig tijdpunt ^ in onze gefchiedenis % dat zich de hoogfte luister, y, XW. heJt. ^«m.eene.fest, de fchitterendfte bloei onzer  XXXVll Wil men nu, na dit alles, na bovenal het bejluit der hier bij uitgegevene verhandeling overwogen te hebben , ter vergoelijking van dezen [noden handel, of ter af weering van eene voorzichtige affchaffmg ,nog [preken van „ eene geflrenge worsteling tusfchen loutere wijs- „ negotie, de roemrijkfte overwinningen onzer geduchte „ zeevlooten, en onze beflisfende invloed op het even. „ wicht der europifche mogendheden; maar tevens, „ dat zich eene geheele nieuwe wending van het volks. „ character, die of hooping -jan verderflijke fchatten , „ die uitbarfting van overdaad, pracht, weelde, en „ allerlei zedenbederf, die toevloed van allerleie na. „ tien , op winst belust, naar onzen rijken bodem, „ en gevolglijk die noodlottige vermenging en verbasl', tering van onzen aêlouden landaart, begeleid van H den treurigen fleep der vreemde zeden en manie„ ren, keulijk dagtekenen. Zints dien fchoonen dag „ onzes vaderlands hebben wij allengs opgehouden een „ groot, een'edel, een oorfpronglijk volk te zijn. De nieuwe werelden, door onze winzucht overweldigd, " hebben zich aan ons gewroken, door ons de bron',' nen van rijkdom en van weelde te ontfluiten. welke ons vergiftigen moesten; en Europa, door oras van alles zoo mild verzorgd, heeft ons daarvoor " beloond met een ruim gefchenk van zijne vereeaig" de dwaasheden en ondeugden. Zoo zeker is het, " dat de hoogfte middag des geluks ook in groote „ maatfchappijën doorgaands op de hielen gevolgd word van eene daling naar den avond der tegenfpoe„ den, en dat de voedfels die een volk groot maken, „ niet zelden met zich voeren de weelige zaden vaa deszelfs verderf en ondergang ! " *** 3  XJCXVIIf „ wijsbegeerte en waare faat kunde, tusfchen mensch„ lievendheid en zorg voor het behoud en aanzien „ Van den burgerfaat, tusfchen de infpraken van „ het hart, en de voorfchriften van het verfland, tusfchen de plicht van den natuurlijhen en zedelijken mensch, als een onafhanglijk wezen, en 3, de plicht van een wetgever:" men ligte dan ook geheel het masker af, en voere die zelfde taal, zo ras het gehoorzamen aan de twede tafel der aloude Gods-wet, (*) niet met een gewaand belang mogt flrooken! Het niet doodfaan, het niet echtbreken, het niet fteelen, het niet geven van valfche getuigenis , het niet begeren van des naasten goed, wordt dan loutere wijsbegeerte, en het niet laten wagten Van den armen doch eerlijken daglooner naar zijn zuur verdiend fluk brood, loutere menschlievendheid! — Zulke grondftellingen openlijk aannemende, zal zich een eerlijk en voorzichtig man, voor de zodanigen weten te wachten! Doch waarom niet liever weggeworpen de bedek felen der fchande en des misdrijfs ? Waarom niet liever openlijk belijdenis gedaan van het fnoode en Onrechtvaardige Cf) ? Neen 1 men ver lage onze natie niet (*) Exod. XX. I3_i7- (J) Onder bet ter persfe zenden van dit blad, verzoekt mij de Schrijver nog te melden, dat hij, in de pas uitgekomen reis, van Koppenhagen naar Guinea, enz. door den Deenfchen Opperarts isert, gedaan van 1783—1787, alles ten krachtigften bevestigd vindt, hetgeen reeds vroeger door frossard en anderen gemeld wa* , betreffende het gun/lig caraaer der zwar-  niet langer in'het oog van brave vreemden; (*) men beroepe zich niet meer op het voorbeeld van vuige me- zwartc Africanen; het ijslijk lot dier'elendigen op eenen flaaven - haaler ; de fnoode mishandelingen der zich noemende christenen; mitsgaders de begrooting van het aantal dier, door Europeaanen , ook door veelen enzcr natie , rampzalig gemaikten , zedert het begin van den negerhandel , op 18 miilioenen!!" —■ Doch misfchien is die Heer isert ook een wijsgeer! Evenwel, hij fchijnt, op de kust van Guinca , van de deenfche verordening nog niets geweten te hebben. Immers , als dcensch bediende , heeft hij tegen veele troupen zwarte menfehen mede gevochten, en is op ecnen flaaven-haaler, bij een begonnen afloop van het fchip, doodlijk gewond geworden! (*) Dr. gottfried less, fprekende , in zijn verdicnsrlijk werk, (viahrheit dir chrtsiUcben rellgion , funfte auflage, Gott. 1785,) over de bedenklijke crifis , waar in zich thans het christendom bevindt, (§. 7. II. 2. pag, \62.~) eindigt de opgave der treurige verfchijnfelen in de christlijke kerk , met deze , ook voor onze natie, waarlijk diep vernederende woorden: ,, Das traurigfie, niederjlagendjle, und fchreklicbfle von tillcm aber, ist jenes nicht hlosz unchristliche , fondern wahrbaftig viehifche und teuflifche leben der Eu. repaè'r in Africa, Ost- und West - Indien , und America,. Jcncr treuloofe und graufame menfcbenbandel; die mehr als viehifchen fchandtthaten der unzuebt; dit zahlloofe menfehenmorde; die uncrfdttliche raubzuebt, •welche menfehen zu taufenden verhungern lasztdie mehr als kannibalifche mordfucht, vjelche wehrloofc und tinfcbuldige menfehen mit hunden zu tode hetzt, ditfe, _ »**4 und  medeplichtigen; men hoone de godsdienst van je sus niet verder in hei aangezicht; men late het niet hij enkei bejpiegeling; — men vol ge edeler voorbeelden .'("*) Eene XL vnd wer kan fie zakten ? — die andern taster und verbrechen fo genannter christen, machen , feit langer zeit, immer noch den christlichcn namen , in allen jencn welt* theilen , felbst in den neu entdcckten fünften , verhaszt und greulich; und presfen felbst den rcdlichfien unter lenen mitmenfchcn, die erklaring aus; dasz fie eine religion nicht annchmcn , und in einem himmel nicht fein wollen, zvo Spanier, Engla'nder, a/zn? Hollander findj" (*) ,, In de fpaanfche volkplantingen," zegt josepij Townsend, ,, is de behandeling den negers aangedaan, ,, zoo menfchelijk , zoo verftandig, zoo billijk , en zoo ,, volmaakt overeenkomstig met de waare grondbeginfe» len eener ftaatkundige huishouding, dat het mij ver,, heugd gelegenheid te hebben, aan derzelver regee,, ring deswegens die» lof toe te zwaaijen; welke zij met zo veel recht verdient. De Haaf is aldaar, zo ,, wel ten aanzien van zijn perfoon als eigendom , on,, der de befcherming der wetten , en behoudt altoos het recht, om zich , op billijke voorwaarden, vrij te ,, koopen. — Deze voorwaarden worden geregeld door goede mannen , van welke de (laaf zelve de één ma^ ,, verkiezen, terwijl zijn meester de ander benoemt. In gevalle de twee aldus benoemde perfoonen met ,, elkander niet kunnen overeenkomen , wordt er door ,, den rechter een derde bijgevoegd. — Het verkrijgen ,, van eigendom wordt den flaaf gemakkelijk gemaakt, „ indien hij flegts arbeidzaam is , of hartelijk begeert zijne vrijheid te erlangen ; want hij mag de menig,, yuldige heilige dagen voor zich eifchen, behalven n ook.  Eene wijze en voorzichtige affchafflng worde onwrikbaar vast gefield! — Alzo keere men te rug tot de betrachting dier beginfelen van recht, van billijkheid , van menfchenliefde', waar door alleen een volk heftendig en waarlijk gelukkig zijn kan ! Eerst dan zal het ook ons vaderland wederom welgaan! — Eens toch moet ook dit onrechtvaardige ophouden! Noch in de zedelijke noch in de natuurlijke waereld, is immer eene godlijke wet of inrichting, op den duur , firajfeloos overtreden ! Elke boosheid, elke onderdrukking, elke overtreeding heeft haare paaien, en brengt, vroeg of laat, haare eigene firafe, haare eigene vernietiging met zich ! ( *) Wee. ,, ook nog twee unren op het- midden van den dag, ,, ten einde als dan in zijn tuin te arbeiden, zijn ge,, rogelte en verkens te voeden , en zijne koopwaaren ,, na de markt te brengen. .... Men, heeft, in de ,, fpaanfche eilanden, de goede uitwerkzelen daarvan, ,, reeds tot dien hoogen trap ondervonden, dat de. ,, meeste handwerkers, winkeliers en ambachtlieden ,, negers zijn , die door hunne nijverheid en fpaarzaam> heid , of door hunne uitnemende getrouwheid , derzeiver vrijheid verkreegen hebben; en men kan, ten voordeele van deze initelling , de waarnecming daarbij voegen , dat twee van de beste batallions te Uavsnnah , ,, geheel en al beftaan uit vrije zwarten die te vooren ,, flaaven zijn geweest. _ Retft door Spanjen , gedaan in den jaare 1786, 1787. Deel II. pag. 301, 3^2. Haarlem 1792. C*J Onder duizend flechts één voorbeeld! In de redenvoering, weike voorafging de generale petitie of Jtaat van oorlog, voor den jaare 1794, toen ter tijd, dpo,r SU  xlii Wee dan dien hardnckkigen, die zich,'ook in dezen , tot het uit erft e toe, tegen de eeuwige natuurwet mogt willen verzetten l „ Ziet, het loon, V „ welk hij den werklieden, die zijne landen ge„ maaid hebben, onthield, roept tot God, en het » geftchrei der geenen, die geoogst hebben, is ge„ komen tot in de oor en van den heer der heir„ scha ar en! — hij heeft zich fchatten verga„ derd in het laatst der dagen, ja zich zeiven ge„ mest, als tegen den dag der flachtingel— Eens, „ is te vreezen, zal hij gevoelen, dat het recht is „ bij God, verdrukkinge te vergelden den geenen, „ die anderen verdrukken!" (*) IN- door den Raad van Staten , ter vergadering van de Staten Generaal overgebragt: leest men onder anderen deze zeer epmerklijke mensch - en volken - kundige voorfpelling: ,, Het is in de oorlogen tusfchen „ Vrankrijk en Oostenrijk met deszelfs wederzijdfche Geallieerden , dat men de aanleiding vinden kaa tot „ dien verbazcnden aanwas der ftaande legers en vloo„ ten, en der onafmeetlijke geldleningen, daar toe no. dig , welke toch eindelijk die hoogte eens moeten be„ klimmen , dat zij door haare eigene zwaarte inflor„ ten; en door een algemeene bankbreuk eene geheele „ omwenteling , in Europa's meest gegeide inwoonders, ,, moeten veroorzaken". Zie Rotterdamfcht Courant van den 13 Januarij 1794. bl. 2. col. 3. C*y Jac. V. 3, 4, 5. 2 Thesf. I. 6.  !: H L Ë ï D l N & Onder de geflachten der beesten kunnen forn.» taigen zeer zonderling door den mensch gelief» koosd en getroeteld worden., of ook wel een aaamerklijk deel erlangen in zijne genegenheid'» lieer beroemd waren van ouds de y.u-/ccpix [Metronet $ en verfchillend gewijzigde navolgingen van zulk eene liefde, tekenen ook nu nog veeltijds bijzon*  fthe'den gewoonten en wetten, van landen efl tijden. — Het alleruiterfte des dierlijken beheerschs . fchijnt men zeldzaam te ontmoeten. — Hier, blijft plaatfe over voor beklag wegens aangedane wreedheden, en fraat men den meester Hechts eenige foorten van kaftijding toe; moetende hij grooter ftraf door den geftelden rechter laaten beooraeelen of uitvoeren. — Ginds' zijn dagen van .rust, of eigen gronden vergund, ook wel recht tot vrijkoopingna zeker getal dienstjaaren. Wilde men , aan een ander oord , nog grooter open laaten voor verkiezingen en werkzaamheden, msn liet bezitting, of aanwinst van beweegbaare goederen, of van wooningen, meer onaangeroerd ; en bezwaarde de dienenden alleen met de beperking tot dien plek der aarde, waar op' zij 't eerfte levenslicht aanfehouwden, gepaard met meer of mindere dienstbaarheden, bij den land-heer zijne hooge gerechtigheden geheeten; — dienstbaarheden , waaromtrent deze, buiten kennis der be* heerschten, alomme meent, zodaanige overdrach-ten, ruilingen, enz. te mogen doen, als hij, naas eigen believen, buiten iemands wederzeggen, goedvindt; even gelijk een ieder met allen eigendom van have en vee, meent te mogen handelen. Ten tweden, zijn ook de oorzaken verfchillende, welke aanleiding geven tot het zelfde machtsbedwang, en verkrijgt alzo het beginfel, waar uit die toeftand voortfpruit, of waarop dezelve rust, hier een afkichtiger, ginds een draaglijker voorkomen ; en dit, onaf hanglïjk, zelfs van de wederzijdsch goede of fiechte gedragingen, tusfchen meester en Haaf  (laaf plaats grijpende. — Hier ziet men eenen {terken , als een brullende leeuw, uitgaande op roof! Van allen die hij verfchalkt, of wier arm tegen hem te zwak is, pocht hij, dat zij geheel de zijnen zijn ; en dat hij met hun, en alle da nazaten, van gedachte tot geflachte, mag handelen zoo als het hem zal goeddunken ! — Ginds ziet men 'er die het geweld des oorlogs gebruiken tegen den vijandigen belaager ! — Na eene volkomene overwinning, meenen zij over den wederpartij in alles te kunnen befchikken, en betijtelen misfchien, het laaten voortleeven,ook op de hardde voorwaarden, met den naam van genade en edelmoedigheid! — Elders doen behoeften en zukke» lingen uitzien naar befcherming en onderhoud, ook door het zich onderwerpen san onaangenaamen arbeid. — Op eene andere plaats wederom vind men 'er, die aldus redekavelen:,, Gemaakte fchulden en de gevolgen van verkwisting, veroorloo* ven den fchuldeisfcher, herflel van zijn aj;terwee« zen te zoeken. Kunnen daar toe vrijwillige overeenkomften , om dienst voor dienst of voorige eisfehen te verruilen , voor een tijd worden aangegaan , waarom zoude dit -ook niet volflrekt kunnen gefchieden voor het ganfche leeven , of ook voor de nakoomlingfchap ? — Zouden dezen zich altoos billijk te beklaagen hebben over zulke voorouders, als over wreedaarts en fnooden, welken zij vervloeken moeten? — Ook bezitters van ruime landerijen, ftondt het dezen niet vrij, 28st het hunne te döen, wat zij wilden; en veeA 3 le < 5 >  *€ 6 > le berooidan roet de bunnen, aan vaste voor-w-aar-s den te verbinden? " Ziet daar eeii flaauw overzicht van toeftanden , door vcslcrleie plaatslijke inrichtingen nog in 't oneindige vermenigvuldigd! Hoe zal hier alles worden verfameld onder een' gemeenen ftandaart, of' zich onder het woord fiavernij, coJkftive, erj als met één opüag, laaten bevangen? — Veel is hier misichien van te wijden begrip om het met juistheid te beflisfen. Ter affnijuing van veele ftukken, dikwerf twist-, appels geworden ond^r de geleerden, zal ik mij r in deze verhandeling, alleen bepaalen tot den, fiaavenftand', zekerlijk niet in eene van deszelfs, min3t affchuwlijke gedaanten; tot de flavernïi, te weten, van bijzondere perfoonen, gelijk zij, om een voorbeeld te noemen, bij de Europeaanen, gebruiklijk is in de volkplantingen. — Het eertijds in zwang' gaande bij Grieken of Romeinen moge hier mede veel of wei-. Iiig overeen komen of "er van verfchillen; de coioniën mogen hieromtrent zeer uit een loopen, eenpaaiïgheden, of zelfs ftrijdigheden opleveren ; — ik voor mij zal thans de fiavernij trachten over te zien in haar geheel, en in den groo.T ten omvang, zo als, buiten rugzicht op wederzijdfche goede of kwaade behandeling, aan dezen, ftaat, als flaat, aankleeft al dit volgende: l. Dat de 'haf niet toegelaaten wordt ten getuige, en hij de gewone voorrechten mist, den overigen burgeren toegekend, 2. Van de zijde des meesters, \\et lijfeigendom, en het verkopen daar van^ guiten, wille des (Lafs. 3, Het vorderen van zwaa-  *€ 7 > ren arbeid, zonder aan iemand rekenfchap verfchuldigd te zijn. 4. Het (tranen op eigen gezag, en zonder rechterlijk onderzoek, ook met gevangenis , geesfeling en meenig lijfsbezwaar. 5. Het tegengaan der ontvluchting met het uiterfte geweld. — 6. Het befchikken over, of het verbieden van huuwlijken; — 7. en eindelijk, het overbrengen van het ouderlijk juk op de kinderen. Welke nu, is de vraag die ik mij te beantwoorden voorftel, zijn, aangaande dit ftuk, de voorfchriften, uitfpraken, aanwijzingen, en verplichtende levensregelen der wijsgeerige of natuurlijke, zo wel ah der christelijke zedenkunde (*) ? Indedaad eene geheel ongepaste, ja ergerende vraag! — denkt veellicht menig welgezinde. „ Hoe ? zullen zij zeggen, zoude het dan nog twijfelachtig zijn, wat van de fiavernij te denken ? Zoude dit dan nog niet uitgemaakt wezen ? — Iï-:n leder, treede maar eens in zijn eigen gemoed! — Openbaart zich niet allerwege, met alle verfcheidenheden, nochtans dezelfde vatbaarheid en aanleg, onder alle de kinderen Adarns? — Onpartijdig gemaalde fehüderijen leeien zij niet, hoe het (*) In meer dan ée'ne taal (laat het woord fiavernij, even zeer op hef meesterlijk gezag, als op de knecbtelijke onderwerping. Men heeft 'er door te verdaan , nu eens het eenlc , dan eens het laatfta; — NodelooZe fcherpzinnigheid ware het, dit onderfcheidende «hoos te willen aanduiden, door lange befchrijvingen. Elke Periode doet gemeenlijk den rechten zin wel bevatten ; en 'er is weinig gevaar voor misverftand. — A 4  < * > het met het flaaven-beheer gewoonlijk: toegaa f> Wie verfoeit dan niet terftond eenen gruwel, zo, hemeltergende? Kunnen menfehen, laatftaan ehris». tenen, ze wel genoeg vervloeken? En fpreekc het; niet van zelve, dat de uitrooijing daar van, voor de weldaadigfte en roemrijkfte helden-, deugd te houden zij ?"...., Even zeer als bij iemand anders, durf ik zeg->. gen, gloeit ook bij mij de welwillendheid, om. menfchelijke rechten te handhaven; en ter bevrijd ding van verdrukten, mede te werken. — Dan , Eiettegenftaande de warmde gevoelens van al het betreurenswaardige, verbeeld ik mij nochtans, dat. een bezaadigder overleg zien. aldus kunne aan-, melden: „ De indrukken van het hart, ja, veiv „ dienen zeker gehoor! maar ook deze kunnen „ te ver vervoeren. — De begeerige naar wijsheid „ moet ze veeltijds een zeker ftilzwijgen op leg-, „ gen, en de uitfpraken van reden en gods* „ dienst eerbiedigen, met eene onpartijdigheid, „ koelzinnig genoeg, om door het eigenlijk harts^ ,., tochtelijke niet geflingerd te worden? — Koop«i „ handel, zucht tot vrijheid, ja. het christendon^ „ zelf, hoe zijn ze niet veelal belasterd als de „ bronnen van duizenderlije onheilen? Zat „ dan het mhbruïk eener zake zo maar eensklaps „ over het gebruik beflisfen, en het zelve ver„ nietigen? — Hebben wij hier niet iets voor „ ons dat fbnd greep door alle eeuwen, over „ heel den aardbodem, bij alle volken, en on„ derallerltje we tgee vinden? — Het godlijk on%\ derwijs, de leer yan 's menfehen behoudenis,  Mijne verhandeling fplitst zich .in twee deelen % waar op een gepast befluit volgen moet. — Onj redenen, terftond te melden, verkies ik van het euangelisch onderwijs het eerst te handelen. A5 ï, vrat meer is, verdrijft ze wel alle dubbelzin». „ nigheid, en is het hier wel zo Heilig en „ uitdruklijk, als men van vooren zou vermoe„ den? Dat dan het door niets gezwenkte, het onberoerde oordeel des verfbands, nogmaals alles aandachtig overzie, en dat geen te berde brenge, waar aan de eerlijke en braave man, de oprechte gemoedelijke christen zich allenthalven moet begeerea vast te houden! — Welaan! laat mij beproeven, wat ik hier toe zou mogen bijdraagen! < 9 >  «( IO EEPvSTE AF DEELING. HET CHRISTELYK ONDERJFTS GETOETST» N iet dan na verloop van verfcheiden eeuwen verfcheen het christendom in de wereld. — Dit doet gemeenlijk, in zulke zedenftoffen, eerst het oog vestigen op natuurlijke wijsbegeerte. Ik echter keure het beter met het christelijk onderwijs eënen aanvang te maaken. In het onderwijs der natuurlijke wijsbegeerte blijft niet zelden veel duisters over, en menige redeneeringen kunnen tegen redenef ringen worden overgefteld. Waarom zoude men dan niet het eerst zich bepaalen naar die zijde, van waar de meeste helderheid te wagten is? — Ook betreffen de nafporingen wegens het christelijke meer daadzaak, of eene qu&ftio jaai, dan wel eene quafiio juris; en de eerste, hoe zijn ze, boven de laatfte, niet doorgaans gemaklijker te behandelen en tot gewisheid te brengen ? Eéne allergewigtigfte aanmerking, nochthans, vind ik nodig, eer ik verder gaa, hier voor af te genden; eene aanmerking, die wel bij alle zulke na»  ïiafpoorltigen, doch bij het christelijke boven al, ftceds moet in het oo * gehouden worden. — Dezelve betreft, de oogmerken, waar mede men doorgaans zulke uitfpraken, onderwijzingen of geboden der waarachtige zedeleer poogt naar te vcrfchen. — Te weeten: in dit geval, kan het oogmerk tweeledig zijn. — De vraager kan hier zoeken naar het beste en welftandigfte , dat van allen kant aanprijzing heeft, dat meest ftrookc met algemeene beginfelen, harmonieert met den grooten aanleg, en begunftigd wordt door den blijkbaaren geest des ganfchen famenftels, 't welk hij als wetgeeving eerbiedigt: — Of hem kan ook bezielen een zeer bekrompen uitzicht, op maxiptum van geoorloofdheid, of minimum van plichtsbetrachting, om daar mede te voldaan , en zich, in ieder bedrijf, in het afgetrokkene , vrij te pleiten van ovenrceding. — Zij, die met dezen laat■ften wensch bij het euangeliesch onderwijs te raade gaan, fchijnen veel al in den waan, dat zij hier regel op. regel vinden, en, bij wijze van woordenboek, antwoord zullen erlangen op elk aldus begeerd artijkel; gelijk, b. v. op deze en dergelijke vraagen: — Welk een deel mijns jaar- ' lijkfehen, of weeklijkfchcn inkoooiens, heb ik, in baaren gelde, te befteeden tot liefdegaaven ? . Hoe veel uitfpanning en tijdverkwisting is onzondig? Hoe veele percento's winst mag ik nemen op koopwaaren? . Welke hoeveelheid Herken dranks, laat zich, zonder consciëntie ; bezwaar, doorzwelgen? — Staat 'er ook verbeurte Yan zaligheid, op het bekomen, behouden, of ver* *C ii >  < ia $♦ verkopen eenes flaaven ftoets? enz. enz? —.. Elk intusfchen, die er ooit het hart recht bij feadt, weet het wel, dat zulk een bezien der Euangelie leer, een' aller moeilijkften uitkomst heeft, en weinig voldoening vinden doet. — Wel ras bemerkt men het, dat hier ruimer overzichten gedaan, algemeener gezichtpunten gekoozen moeten worden, en dat het deugdelijke en heilige, waartoe het christendom opleidt, zich boven al moet kenmerken door bovendrijvende geneigdheden en overhellingen des gemoeds , waar uit, als zo veele bronnen, de bijzondere gedragingen moeten voortvloeijen, in die oneindig vermenigvuldigde voorvallen, waar omtrent het onmoogjijk is, ooit een compleete catalogus, zelfs der enkele vraagftukken, te leveren. — Te recht heeft men daarom wel eens gezegd , dat het christendom meer een onderwijs zij van plichten dan ■wel van rechten. — De zuiver begeerige naar waarheid wende zich dus terftond tot den grooten omvang der euangelifche leer; en zette zelfs de uitwerkzelen , daar door verwekt, voor als nog aan eene zijde. — Want toch, behalven het goede zaad, is 'er op dezen akker zo veel onkruid op~ gefchooten, dat men van daar zeer verkeerd doen sou, met uit de gewone handelingen der christenen van agteren, tot de waare geaartheid der ieer zelve te befluiten. Dezen wenk opvolgende, bepalen wij ons terftond tot het opgeven van dien graoten omvang i  < 13 > vang; en meenen, ten dezen opzicht, en me: betrekking tot ons onderwerp, te kunnen voldaan met de algemeene natuur des christendoms te omfchrijven, als: — „ Eene roeping ten eeuwij, gen leven; 'tene leere des heils; eene blijde „ boodfchap van zaligende gunst en genade Gods^ „ voor allen, die, in geheel de leer en in alle „ de werken en lotgevallen van jesus, eerbiedigen het bedrijf van den geliefdften en groot* „ den zendeling des Almachtigen; ten einde al den aandrang , die hier te bekomen is, aantewenden ter verzaaking van al het fnoode; zoe» kende het nu geopenbaarde liefderijke Gods w na te volgen, heilig te zijn in al den wandel, en zeer begeerig, om naar het voorbeeld van jrsus, en als leden van een Gode gevallig „ geflncht, al het eerlijke waarachtige en lieflij„ ke ijverig voorteftaan: — terwijl ook niet min* der de fchrik des Heeren wordt geopenbaard over „ allen, die het booze beminnen; zich vermaa„ ken in wrevel , in onrecht, in verdrukken, of wellust en eigenbaat te dwaaslijk liefkoo„ zen. (*) — Dit woord des levens, is uitge„ gaan tot allen. — Den armoedigden raakt het „ even zeer, als den machtigden oppervorst. —i „ Geen onderfcheid is er van natie of natie. Wie „ zij zijn, allen zijn , in het godlijk plan, voor- Wer- (*) Zie b. v. i Tim. VI. 12. Rom. I. 16. Eph. ï. 13. Tit. II. 11, 12. Luc. VI. 36. 1 Petr. J. 15, 16. I Joan. II. werpen der hoogfte ontferming, en door hmi« 5, ne toetreeding, even bevoegd en gerechtigd tot denftand van kinderen Gods in het verheer-s „ lijkte koningrijk, (*} als allen uit eenen bloei, de voortgefproten, en van godlijken geflach» te." (f) Ziet daar dan reeds een merkbaar zegel gezet op de hooge, en zo veeltijds miskende waardë van den mensch in.'t gemeen! Dit doet alle vermoeden van partijdige perfoons-aanneeming verdwijnen; en verzekert den geringften, dat hij, éven zeer als de aanzienlfjkfté en machtigde, zich kan verheffen in het onbedrieglijk en tevens genadig oordeel des Ahvcfenden. Doch veel verder nog gaan de aangekondigde wetten en levensregelen , als luidende zeer volmondig en allerduidelijkst in dezer voege: „Jesus, de grocte vriend van God, keride „ zijne eigen waarde veel volkoomener, dan j, iemand anders. Dit echter was voor hem geen j, beletzel, om ook anderen de geringde diens,, ten te bewijzen. — Dit moet, over het ge* heel, het model zijn zijner leerlingen. (

31. Jac. II. 5. Joann. X. 16. XI. 52. Math. XXVIII. 19. Hand. X. 34. Rom. III. 29, 30. X. 11—18. Gil* III. 26—28. Eph. II. 13—ï2. Coll. III. 11, Cf) Zie Hand XVII. 26, 28. 20. ( j5) Joan. XIII. 3-17.  C*) Math. V. 38— 4S. 1 Cor. VI. 7, r Ct) 1 Tim. V: 8. (5) Luc. VI. 32—34. (+) Math. XXII. 39. joan. XIII. 34, 35. Eph. V. s; I Joan. IV. IU Rom. XII. 15. 1 joan. III. 16-. 19 ' 1 Thssf. V. J4, 15. Gal. V. sa. VI. 1, 2J Eph. IV. 2 Co!l. III. 13. Jac. V. 19, 20. - Math XVIII. 11. 23. Coll. IQ. 12, 13. Philip. U. 4. (♦*) Math. V. 44. Rom. XII. 20. ,, flefi meer toekoomt, dan wij weöVrkeerig aan „ anderen in hunnen ftand fchuldïg zijn! Zeer 5, veel valt er geduurig afteftaan van eigenlijke „ rechten! (*) ~ Onrechtvaardigheid en onder„ drukking, is als eene volllaagen verloochening „ van alle voorgewend geloof! — ft) Onberis„ pelijk te wezen in dat enkel rechtvaardige, ' „ vrij te zijn van Volks- haat, religie- haat, of, „ rechtfbeekfche wreedheid, ö welk een klein 5, gedeelte is dit van het waare christelijke! (_'§) — „ Neen , hier moet oprechte liefde gloeijen! „ Naar het voorbeeld van God en Christus moet „ 'er ruime werking zijn van het. langmocdige „ en vergeevende, van het getrouwe, medelij- | s, dende en goedwillige. Opheffing van bezwaar, „ aangroei van geluk bij anderen, moet als de ' „bezigheid, de wellust, en het dagwerk des „ christens zijn! (|) -f- Deze oeffcningen moeten ftand blijven behouden, ook jegens zeer „ fnooden en vijandigen ( •*) — En alle die ban„ den behooren nog fterker te worden toege„ haald, ten opzichte der zulken die te famen z s> met < 15 >  < iö > Ti» met ons eenen Heer en Meester erkennen; fj*^ j, éenen Heer cn Meester, die de onderlinge liefw de als tot het eigen leverije der zijnen gefield „ heeft!" (f) En dit, wat ten dezen de groote omvang der Euangelie- leer betreft. Na deze opgave, zou het nu nog nodig wezen , hen te wederleggen, die droomen willen, dat zulk een voorfchrift het geregelde der maatfchappij, in duizenderlije woelingen der naarftigheid, en aan te wenden begaafdheden, ftooren zou? — Hoe wel bewezen en blijkbaar is het niet integendeel , dat juist alles hier doelt zelf Op het ftaatkundig zaligfte en wenschlijkfte; dat juist hier door de faamenbindïng van menfehen aan menfehen allenthalven bekrachtigd wordt; en dat alles daar toe ftrekt, om te weeren en te verflikken al dat booze, en leed berokkenende, waarover de menschlievende wijsgeer meent nooit genoeg te kunnen treuren! Veeleer neem ik het dus als eene grondftelling aan , dat, met dit godlijk voorfchrift der christelijke leere, ftand behouden mag, en ftand behouden moet, alle inrichting en ge- (*) Gal. VI. ïb. Rom. XII. Jó. I Theif. IV. 9. Hebr. XIII. ti 1 Petr. I. 22. II. 17. IV. 3 2 Petr. l.% (t) Joan. XIII. 34. 35 I> J°an. III. 10, 17. t Joan. IV. 4, 7, 8, 16, 20, ai. V. 1,2. Rom. XIII. éï-io. 1 Cor. XIII. Gal. V.^14. Coll. III. 14. 1 Tim. I. 5.  De christen flaaf dan, meen ik, zóu vokens het opgehangen tafereel, over zijnen toeftand aldus mogen, aldus behooren te redeneeren: —„Het ongelijke van bezittingen en voordeden kan onmoöglijk uitblijven. — De fchamelen vinden eenigen fteun bij de meervermogenden. Gods be* fchikking in dezen is a'lerprijswaardigst; — het murmurê'erèri zeer onchristlijk. — Dan ach mij elendigen! Verkogt of' geboeid, berekende men mijn perfoon, van jongs af, bij geldswaarde! — Mijn meester Üuite alle menschlievendheid al niet buiten; ik en de mijnen, zijn nochtans bij hem, als de ezels of fchaapen zijner kudde! Dit punt mijner zo dierbaare vrijheid, weet ik, zal hij nimmer opgeven. — En, ach God! ware het dit alles! — Maar neen ! Eén enkel grillig bevel; ééne begeerre eener vleiende vrouwe; — één aanzoek van een vriend; — of het flerveri mijB ne* werkzaamheid, alle caiSipjuxtvq ariiïe , welke in» ftemt met 's menfehen behoefte, en met het algemeen voordeelige, nuttige, en behaaglijke, door natuur of konst voor ons menfehen verkrijgbaar. — Dit alleen vordert de erkende heilleer noodwendig, dat ftand, levensberoep en gedragingen , aan dat algemeen aangewezene beproefd, daar naar beoordeeld, en de voortduuHng, of ook de verwerping en noodige verandering, daar naar gemoedeh'jk geregeld worde. Laat mij nu het gezegde overbrengen op dè werkzaamheden, die het gegeven vóorllel raaken. K £7 >  nes heeren; — één enkel ding van dit alles, is er Hechts noodig; — en, hoe huiver ik op het denkbeeld, morgen zie ik mij reeds, of wel, misfchien nog op dezen eigen dag, onder het bewind eenes harden eigenaars, die geene deernis kent, die deze geheel heeft uitgeichud, en wiens bermhartigheden wreed zijn! — Ware ik hier nog de eenigfte [ — Maar neen! welk een ftoet van ongelukkigen word er niet daaglijks gefleurd en gefolterd, om te believen aan trotfche dwaazen, die zich baaden in eene weelde, voor traanen en zweet gekogt! — Is dan het denkbeeld niet grootsch, van een wreeker te zijn der onfchuld; van den arm der tijrannij te verbreken; en der lijdende menschheid, ter hulp te fnellen, door het verpletteren des heerschzugtigen? — Gedenk echter hier, ó mijne ziele! hoe zulke ondernemingen zeer twijffelachtig flaagen; niet dan door moord en bloed tot ftand geraaken; het beloofde heil zeldzaam bewerken; en ook den toeftand der ongelukkigen nog meer verzwaaren kunnen ! — Wat zegt u hier het groote beloop van het christelijke? — jesus de allerwaardigfte leed veel, en die weg was Hem en ons tot heerlijkheid! — Wat al elendigen leeven 'er onder de zonne ? Het kwaad, door menfehen gewrocht, kent en merkt Hij op, die voor allen zorgt! — Zijne uitkomften, hoe dikwerf zijn ze verbazend en wonderlijk? — Van Hem bemind te zijn, en tot een eeuwig leven te kunnen geraaken, wat zegt dit niet al boven het nu fmartelijke? — Is 'er van daar niet iets, dat mij verblijden, en verre < 18 >  ^ 19 > re verhoogen kan, boven alles vrat mij nu waant te onderdrukken en te vernederen? — Mijn beheerfcher toch, kan mij niet dwingen, hem! meer dan mijnen' God te gehoorzaamen. Hier wordt al zijn vermogen ftomp. — Ook de boosfte is een mensen! — jesus leerde bidden voor de vijanden. Bij de aanftaande verlosfmg zal dit lijden weinig in aanmerking komen. Wel dan! dat ik den zeer bezwaarenden last ten geduldigften draage! Dat ik alle trouw bewijze ; en in 't geen ik kan of mag niet nalaatig zij! — Op duizenderleije wijzen kan het tijdelijk onheil mij beloopen; Wie weet wat goed is voor den mensch, en waar toe God het tegenwoordige over mij gehengt? — Ook nu is het gelaatene misfehien de beste weg, om de meest verfteende harten te vermurwen; en voor mij en anderen het goede daar te {tellen, op zulk eene wijze, waar van het nadenken altoos lieflijk is|" Nü ftaat ons het blad om te keeren; en —dezelfde grónden, wat zullen zij hier den man keren, rijk genoeg gezegend, om van anderen1 gediend te kunnen worden? — „ Door het christelijk leerftelzel, zal hij mogen zeggen, blijft het wel ongefchonden, dat ik dienst voor gepaste bezolding vordere. De mensch is niet gefchikt tot ledigheid. Gelegenheid te verfchaffen tot eerlijke winsten en verdiensten, is een w&are tak vari recht christelijke liefdaadigiieid. Maar hoe zal het den proef van christelijke gezindheden dulden kunnen , dat ik mij van iemands ganfehen perfoön Zo geheel meester maake, dat alles, aan mijn » & af-  afzonderlijken dienst verbonden zij, alle verkiezingen geheel op mij uitloopen, ook met kafltjding des onwillige», en een nevensgaand verkopen , zo als het omtrent de beesten plaats grijpt? — Indien ik van eenen roover of bedrieger eigendom kope van iets, een ander toebehoorende, bezorgt dit mij aanfpraak op het onwettig vervreemde ? Wat fchiet 'er over, dan eigen onvoorzichtigheid te beklaagen? — Hoe veels te meer dan in dit geval? Immers, loopt hier niet alles uit op'de vernedering der menschlijkheid? Hoe weinig toch ftrookt hier alles, niet Hechts met het geen de natuur ons doet vernemen bij de dieren van eenerlije foort; maar ook met de gemeene hooge waardij, naar de toebereide en geopenbaarde goedgunftigheden des Allerhoogften, die nu aan allen zijn toetekennen ? — Gefield, ikleggehen, die ik met mijnen gelde kogt, niets onbillijks op; — gefteld, ik kleede en fpijze hen welvoeglijk en regeere over hen met alle zachtheid: — wat zegt des niettepenftaande het eigen gevoel duidelijker, dan dat de vrijheid des eigen beheerschs, voor elk, die eenige edelheid bezit, dierbaar is boven alles ? — Welk grooter onrecht dan dit kan ik bedenken, zo het aan mij gefchiedde^ en ik mij in de plaats ftelle des overweldigden ? — Mijn flaaf heeft aanleg tot konften en oefeningen, die hij meent dat hem zeer vorderlijk kunnen zijn. Zijne zinnen fpeelen 'er op om reistogten te doen, of naar zijnen fmaak iets bij de hand te nemen, waar in hij zich verbeeldt wel te zullen flaagen. — Hij poogt verbintenislën aan te gaan, die ♦C 20 >  < 21 > die hem heil voorfpellen; — maar, tegen dit alles; ben ik, medtfnemch, hem de eenige hinderpaal! 1 Ja, wanneer ook de vernederde wel getroost is, niets begeert, dan 't geen het bellek mijner zaaken zeer wel toelaat, en ik zelf hem (leeds vriendelijk bejegene, hoe wankel evenwel is dan nog het lot van allen, die door mijn toedoen in dezen (laat voort leeven ? — Zullen zij, na mijnen dood althans, niet komen in handen derzulken, van wien ik niets voorzeggen kan? — K:n ik het ontveinzen dat die machtsbeheering, bij de baatzuchtigen , als van zelve moet omzet zijn,,- met millioenen van gruwelen; entevens, mUlioeiLn medemeiifchen tot deerlijke flachtoffers moet maaien van de uiterfte rampzaligheden? — Wie toch 'ben ik, die mij dus verheffen, en 'er geen wroeging over gevoelen zou? — Van waar toch de aanwijzing van deze mijne meerderheid? — De edelfte zaaden en gaven, hoe moeten zij in zulk eene inrichting veel al haar graf vinden, en 'er van jongs af door verflikt worden? — En dan nog, zou ik een christen zijn kunnen? Ik zou weeten wat jesus ten gemeenen heil verrichte, en welke gezindheden Hij aanprees? — En ik zou niet hlaozen? Of zou ik meenen mij voor God te kunnen verantwoorden , terwijl ik dus bleef heerfchen over de medeleden eens lighaams over de medegenooten der onfterfiijkheid , 't zij zij dit als christenen nu reeds zijn, of het eerlang worden kunnen? — O! wat koomt hier tegen niet al op, dat al zulk een hoogheid moet omverwerpen! — Alles (laat hier als in den weg, om ook maar van anderen B 3 be-  *{ li > pemind te worden , waar naar toch het ftreeven, langs goede wegen, zo welftandig is! — En denk ik aan de christelijke liefde, die ik van mijne zijde te bewijzen heb, wat zal dan te betekenen hebben alle zorg en medelijden, alle overige billijkheid, of het zachtzinnig dulden der gebreken? — Hoe weinig heeft dit alles te beduiden, zo lang ik voor de volgende elende van hun en de hunnen geenen raad fchafFe., en mij daar voor als doof maake; zo lang ik hun het uitnemendfte van alles, den eerften grond van het tijdelijk genoegen onthoude, en weigerig blijve, hun dat geene te fchenken, waar mede ook de allerarmoedigfte zich rijk acht, en welks verlies, ook den ruïmften aanvoer aller zinlijke verlusdgingen geheel vergiftigt, ik meen de gakte vrijheid?—- Neen ! al zulk een doen kan niet dan geheel uit het boofe zijn. — Het verdient alle verachting en verfoeijing des oprechten phristens! — Zij, die hunnen eigen Heer ftaan of vallen (*), waarom zouden zij niet even vrij mogen verkiezen, wien zij dienen willen, als ik zelve wil oordeelen, door wien het mij behaagt gediend te worden? — Van waar odtfing ik gezag, om zelf tot het goede en nuttige hier te mogen dwingen? — Zeker hebben zij, die ik dus overmeester, wel rechtmatige befchuldiging tegen mij! — De dood, hoe fchielijk neemt hij alle onderfcheidingen weg? — In de eeuwigheid zullen veelen nu vernederden verhoogt worden! — En hoe weinig betaamt het mij dus, zul- (*) Rom. XIV. 4.  •€ 23 > zulke vindingen der menfchelijke dwaasheid te laa» ten gelden, die regen de uitbreiding der algemeene liefde zo regelrecht aanloopen, en de lieflijke gezelligheid eener broederlijke famenleeving zo gansch en al het onderst boven moeten keeren?" En nu veroorloove men zich eens de gedachte , dat alles, den vroegeren ftaat der fiavernij betreffende, als in de vergetelheid verzonken ware, of houden wij het daar voor, dat wij over alles redeneerden, als over een geheel nieuw ontworpen plan, 't welk men, in onze dagen, voornemens was intevoeren ten bezwaare van ftraffchuldigen, krijgsgevangenen, bankbreukigen, of ook, zo men wil, tot beter onderftand van behoeftigen, die dit juk gewillig aanvaarden mogten 1 zou dan, bij de waare eerbiedigers van het euangelie, het bijgebragte niet alles afdoen, ter verwerping van zulk een voorflag ? — Ik ten minsten, verbeeld mij, dat hier eene klaarheid is, zo helderfchijnend, dat niemand ze miskennen kan, — eene klaarheid zo indringend, als men ze nopens eenig zedenkundig onderwerp ooit begeeren, jaa ooit verkrijgen kan! — En hoe toch, mag men dan wel vraagen, zou deze klaarheid, immer door vroegere gewoonten of wanbedrijven, beneveld of vernietigd kunnen worden? Bij dit algemeene zou men het alzo kunnen laaten berusten: — doch er komen in de gefchiedenis, zo wel als in de lesfen des euangeliums, hier omtrent nog bijzonderheden voor, welke niet te verzwijgen vallen; ja, die ook bij fomniiB 4 ëen>  < =4 > gen, aan de zaak zelve , eene andere gedaante bijzetten. — De nederduitfche lezer bemerkt dit naauwlijks, om dat hij in zijne vertaling geduurig ontmoet het nu zagtere woord, diensknecht. — De ervarenen nochthans weeten het wel, hoe hier alomme flaaf moest zijn vertolkt geweest. — Immers bij de prediking des euangeliums was de fiavernij niet alleen de ganfche wereld door in bekend gebruik; maar zij was ook even zo algemeen, en niet min geftreng, dan ze zich nu ergens laat vernemen , in oosterfche of westerfche volkplantingen. £*) Laat ons dan hier bij wat meer opzetlijk ftille ftaan. — Bij het overzien der christelijke prediking, waar toe wij ons thans moeten begeven, onderfcheiden zich twee voornaame tijdperken. Het eerste is de aankondiging/» het joodfche land; en het tweede de uitgang tot alle heidenfche plaatfen. jesus zelf was een Jood; en bepaalde zich tot het geflacht en de landpaalen Lraëls. — Daar buiten te gaan verboodt hij uitdruklijk den zijnen, zo lang Hij bij hun was. (f) — En twijffelachtig is het, of Hij zelf, met opzet om eenige leeringen medetedeelen, immer heidenfchen grond betreden hebbe. — Dit joodfche volk nu eerbie- dig- (?) Zeer noodig is het hier ten bewijze te lezen Het bijeen gezamelde in Bijlage A. Ct) Matth. X. 5- 6".  digde, als burgerlijk en godsdienstig voorfchrift, een wetboek, waar in, ja het kopen met den gelde, zo uit de eigen familie natie, als uit de vreemdelingen, werdt tocgelaaten; doch waar in tevens, voor de belangen der dienstbaaren, tegen duurzaame hardheid, zeer uitnemend, en op eene in 't oog loopende wijze , gezorgd was, verre boven alles, waar van men'ln de gandfche oudheid, ergens eenige fchaduw vinden kan. — Der hebreeuwfche taal ontbrak het zelfs aan een eigen woord, om den flaaf van elk ar deren bedienden te onderfcheiden. — Ook aanzienlijke rijks- beambten draagen den tijtel van — En het woord zelf is verwand aan alles, wat arbeiden, landbouwen, of het verrichten van eenig lighaamlijk werk aanduidt. — Hoe naauw ook een volledig vertoon der joodfche wetten, in haare heldere zo wel als donkere zijde aan ons onderwerp grenfe, de verdere uitweiding evenwel, zou hier ongepast zijn. — Zeer moet het den opmerkzaamen fpijten, dat de toedragt der zaaken hier omtrent, bij het leeven des Verlosfers, met zo veele duisterheid omwonden zij. — De tijdgenooten, hielden zij zich in dezen aan de vroegere inrichtingen, en waren zij in dit ftuk weinig te befchuldigen; of had het tegenovergeftelde plaats? — De rijken in Israël, hadden zij toen ook niet veel al in hunnen dienst, griekfche , rarneinfche , en andere flaaven; of was dit weinig in gebruik, en doorgaans met zachtzinnigheid £*) Bijlage B. levert iets van het gewigtigftei B s < a5 >  heïd vergezeld ? — Zwakke grond ïs bier tot gisfen; en noch minder tot eenige zekerheid! — Dit alleen weeten wij, dat in de levensbefchrijvingen, die wij bezitten, jesus nergens voor? koomt, als dit ftuk opzetlijk aanroerende. — Als gezaghebbend propheet, vulde Hij dikwerf aan, of verbeterde en volmaakte Hij de wet van Mo- zes. (*) Zo over andere zaaken, als we* gens het oorfpronglijk doel des huwlijks, deedt Hij nadere uitlpraken. (f) — Maar, terwijl de godloofe zeden het groote voorwerp waren zijner geftrenge berisping , is er geen blijk, dat de oude geboden, raakendp de dienstbaarheid der verarmden, of eenige heerfchende onbetaamlijkheden ten dezen, immer zijne opmerking vestigden. — In de gefprekken tot de Jooden, bleef {leeds eenigermaate vei borgen het groote plan van jesus, om eenen godsdienst te ftjehten voor alle volken. (§) — Ginds en elders echter, gaf hij" hier van wenken. (4.) — Ingekankerden volkshaat , of het onheilig rekenen ter zaake van afkomst, ging hij alomme te keer. (**) — Ook heidenflche perlöonen', en derzelver flaaven vonden toegang tot Hem; en waaren foms als toevallig de voorwerpen Zijner machtige en ontzet? ten- (•) Zie b. v. Matth. V. ai, enz. (f) Matth. V. 31. 32. XIX. 3-9. enz. ($) Zie b. v. Matth. X1Ü. 10, enz. (4.) Matth. XXI. 43. (»*) Matth. VIII. M» 12. IX. II. XXI. JI. Joan. VUL enz. < 16 >  < 27 > rende weldaadighcid. (*) — Intusfchen drong Hij fteeds aan op die zuivere eerbiedenis voor God, en op zulk eene liefde tot de naasten, welke de zucbt om dienst te bewijzen, boven de begeerte om gediend te worden, verre de overhand moest doen bekomen (t). Hij fprak van den hemelfchen Vader, als gelijklijk zorgende voor allen. (§) — En gewaagde ook van aankomelingen uit het oost- en westen, welke tot Hem vergaderd worden, en veelen, die zich tot kinderen des koningrijks gerechtigd waanden , zouden voorgaan. (|) — Na den dood, de opftanding en hemelvaart des berninnelijkften Leeraars? moesten nu de met zijnen geest rijklijk begiftigde discipelen, den gekruisten aan de natie blijven voorftellen, als een van God verhoogden redder en heiland. (**) — En dit prediken, binnen het joodfche land, hieldt alzo zijnen gang, geduurende verfcheiden jaaren, tot aan de zo vermaarde ontmoeting, met den hoofdman cornkliüs; welk voorval eerst recht de oogen opende der gezanten van jesus, om in te zien dat het aangebragte heil, van vroeg af, voor allen beftemd was, en allen ftervelingen, van wat natie of toeftand, moest worden aangeboden, (tt) — Zo moesten dan (*) Matth. VIII. 5 enz. ff) Matth. XXII. 37-40- XX. 26-28. Joan. XIII. Ï4-i7- (§) Matth. V. 45- (•10 Matth. VIII. II , 12. (**) Hand. II. 36. (tt) Hand. X. Gal. JU. a5~*8.  dan de ongeleerde galileefche visfchers uitgaan aar? aan alle ooiden; en fteden en landen bezoeken geheel vervreemd van hunne zeden; onderling zeer verfchillende; en bij welken, meest overal, tusfchen heer en flaaf, een foortgelijk onderfcheid werdt gefteld , als de natuur zelve vertoont, tusfchen menfehen en beesten; of althans de laatften zichrangfehikken, in viervoetige, kruipende, vlie- , gende, zwemmende enz. •Welk een aller- merkwaardigst verfchïjnfel was dus niet dit tweede tijdperk , niet Hechts voor den Jood; maar ook, hoe leerzaam kon het zijn voor den Heiden, die er bij ftilftond, en alles dieper gadefloeg? — „ De hooghartige Jooden , zou men hebben moeten zeggen, leefden altoos in den dwaafen roem, als waren zij de eenige rechte adel des menschdoms. Van daar dat hun een gemeens haat tegen alle volken wordt te laste gelegd; en dat hunne onkunde en gezetheid hun allerwege veracht maakt. ■— Ziet evenwel! terwijl hun ftaatsbeftuur nog eenigermaare in wezen is, cjoorloopen fommigen hunner alle plaatfen! — Van hunne zijde, willen zij de eerden zijn, om alle hooggevoelendheid te verzaaken. Er is, zeggen zij, een godsdienst, die allen voorkeur doet wegvallen ! — 't zijn niet alleen de vrij- gehoor nen, maar ook de geringjle flaaven, welke zij, niet Hechts als menfehen, met alle toegenegenheid opnemen, en heil verkondigen ; maar met wien zij zelfs eene broederlijke liefde ftichten; jaa, wier hoogfte wellland zij zich i:i alles willen aantrekken, met de uitlok- < aS >  < 29 }H lokkendfte drangredenen, om in dezen hunne navolgers te worden! Wat zouden wij al niet weten , indien de hiftorifche oirconden wegens de ontmoetingen van alle deze reizigers, in de onderfcheiden gewesten, ons waren bewaard gebleeven! Doch dit is nu za» niet, en het klaagen is vruchteloos. — Eenige der lotgevallen en de hoofd inhoud der prediking van paulus, vinden wij fiechts vermeld in het tweede boek van luc as, en dat nog maar zeer kort. En , daar de brieven, zo van paulus als van petrus, jacobus, en joannes, in bijzondere gefchillen van dien tijd, of in afzonderlijke toeftanden van gemeenten of perfoonen, veel al haaren oorfprong vinden: zo is het van daar zeer natuurlijk, dat daar in, minder tot menigte bijzonderheden, die wij nu der aandacht waardig zouden keuren , wordt nedergedaald; dan wel, dat daar in fteeds te rug gezien wordt op de wonderen, het lijden, den dood, de opftanding en de verheerlijking van jesus, en 'er doorgaans in worden aangeprefen de algemeene regels van het echte christendom, ter aflegging van hoogmoed en zelfbehagen , ter bewaaring van vrede, tot het afzien van wraak, het geduldig lijden, en het ftaan naar al het lieflijke en eerlijke. Intusfchen ontbreken toch niet alle aanwijzingen , tot onze tegenwoordige ftof behoorende. — Men ontmoet althans eenige toefpraken en vermaaningen, ten minsten tot de flaaven. — En dezen, h">e zijn ze niet juist inftemmende, met alles, wat boven, uit de gemeene natuur des chris-  «C 3° > christendoms is voorgedraagen ? Die is zo overbekend, dar. ik er mij niet verder bij ophoude Eenigfins anders fchijnchet,inden eersten opflag, gelegen te zijn met de voörfchriften regelrecht, tot de meesters ingericht. Hier van .immers vinden wij er flechts twee, waar van de zin hier op neer komt: „ Dat zelfde van oprechtheid eri ,-, goede trouw, 't geen wij den flaaven bevelen, j, dat zelfde doet ook, gij meesters! bij uwe on,j derhoorigen, nalaatende de dreiging, of harde behandeling, als die weet dat ook uwes zelfs Heer in de hemelen , en bij hem geen aanne„ ming des perfoons is? — Gij heeren doet uwé ,, diensknechten recht en gelijk, wetende dat ook „ gij eenen Heer hebt in de hemelen." — (j ) Al het overige 't geen vrij, betreffende dit onderwerp ontmoeten, is minder rechtftreeks en meer in het voorbijgaan, en als van ter zijden. Aan ïhilemon fchreef paulus een afzonderlijken brief, wegens zekeren onesimüs die dezen zelfden zijnen meester voor heen grootlijks had verongelijkt. — Uitmuntende aanleiding, zoude men gedagt hebben, ware hier geweest, om over het meesterlijk beftuur en deszelfs onwettigheid uit te weiden. — Nochtans vinden wij daar van niets rechtftreeks en fcelligs vermeld. (§) — Ook van Cor- (*) Bijlage C. kan alles als in eens vertóónen, en den onpartijdigen in dezen overtuigen. (f) Eph es. VI. 9. Coll. IV. ï. (§) [Immers, dat ten minsten van ter zijden, dez«' brief geene onduidlijke wenken oplevert van het ftrij- dife  •C 31 > cornelius is het zeer te vermoeden, dat hï], reeds dige der meesterlijke heerfchappij over eigenlijk gezegde flaaven, met den echten geest des christen? doms: dit, dunkt mij, zal niet ligt ontkend worde» door iemand , die het geheele ftuk der fiavernij ia verband befchcnnvd, en ooit met den algemeenen iahoud der christelijke lee-re rergeleken heeft. Er komen zulke uitdrukkingen in dezen waarlijk welfpre». kenden brief voor , en is dezelve , ever het geheel', op zulk eenen toon geftemd, dat het eigenlijk onchristlijke van zulk eene overweldiging, daar in veel meer als eene reeds bewezene, dan wel als eene nog te fiewijzene waarheid, voorkomt. Ten minsten, ware het in fiavernij brengen en houden van den even» mensch volkomen met den geest van jesus Ieere flrokende ; deze brief zou gewisfeiijk eene gansch verfchillende gedaante gehad hebben. Immers wie was onesimus, voor wien paulus zich zoo zeer in de bres ftelde? Was hij enkel maar een flaaf, een weggelopen flaaf? In dat geval mogt de tusfchenkomst van den Apostel geacht worden, louter uit menschlievendheid te zijn voortgefproten. — Neen! maar onesimus had zelfs zijnen meester, zijnen vriendlijken meester, (vs. 7.) te kort gedaan, hem iets ontvreemd, (vs. 11, 18, 19.) Hij was, volgens de mening van michaelis, rentmeester bij philemon geweest, hij had hem, waarfchijnlijk, geen voldoende rekening kunnen overleveren , en was daarom, veellicht, weggelopen. Konde er dus immer een geval worden uitgedagt, waar in het brengen of houden in fiavernij, ja zelfs het hard behandelen, als geoorloofd, ten minsten als verfchooa- lijk  lijk mogt worden aangemerkt, het was voorzeker in dit geval. En echter, welke waren de gedachten, en welk was het voorftel van den Afgezant des Verlosfers ? Was het enkel om voor oVesimus, die intusfchen een christen geworden was, én zekerlijk berouw getoont had, vergiffenis en kwijdfchelding van flraf te verzoeken, zonder dat Hij nochtans van fla. vernij bevrijd wierde ? Indedaad, men moet het Verzoek van den Apostel, (vs. 12, i6, en 17,) in eenen zeer zonderlingen zin opvatten , indien men oordecld, dat, met het opvolgen daar van, ook zelfs dè zachtfte behandeling als flaaf te rijmen zij. Hoé toch kon als dan de Apostel er op aandringen da't philemön voortaan onésimus mogt aanmerken als eenen" geliefden broeder, jaa Zelfs met Hem mogt omgaan even als Hij met paulus zelf zou omgegaan hebben? Of zoude paulus zich gaarne als flaaf, al ware de behandeling ook nog zoo zag:, hebben laaten behandelen? Paulus, die den ftaa't van vrijman verkieslijk keurde boven dien van flaaf? (1 Cor. VII. «O paulus, die met zo edel eene vrijmoedigheid zijn recht als vrij - man, als burger van Rome ook tegen de overheid zelf wist te handhaven? (Hand, XVI. 37, XXII. 25. XXIII. 3.) Het is waar, de Apos. tel verzoekt fleehts; en zijn verzoek ftelt Hij voor op de beleefdftc , op de dringendfte wijze: maar, neemt dan dit iets weg van het plichtmatige of betaamlijke? Moet dan al het plichtmatige juist geboden worden ? Zou er niets , buiten zodanig een dadelijk bevel, ftrikt, op ftiaile van ongehoorzaamheid , behoeven naargekomen te worden ? Of zou men denken, dat miii r- reeds federt langen tijd, een zeer braaf meester',' zïj- *C 3a >  ttljnèf lijfeigenen zal geweest zijn (*) — Maaf} noch won, zonder kwetfing vari zijn geweten, zonder ra gen den geest des christendons te zondigen, het verdoek van 'en Apostel had mogen in den wind flaant Vaarwel dan alle kragt van waare , echte wellevendheid i minzaamheid en vriendlijkheid! . Doch j waar toé took verder hier over uitgeweid? Het is niet gehcellijk Waar, dat de Apostel enkel verzoekt, of liever dat Hij zijn voordel enkel zou aangemerkt hebben als een vriendlijk verzoek , waar van het niet naarkomen phiï-emon alleen aan onbeleefdheid of onviicndlijkheid zou hebben doen fcnuldig zijn: neen, üitdruküjk en 'met ronde woorden fielt paulus het verzocht» Voor als iets dat betaamlifk of plichtmatig was , als iets, dat hij hem, in hoedanigheid van apostel o£ 'afgezant van christus, zou hebben kunnen bevelen Vs. 8, vertrouwende, vs. 21 , op zijne gehoorzaamheid * 3a zelfs op zijne bereidwilligheid om nog meer te doen. dan wel verzócht was! Schoon' dus niet recht» ftreeks , zo komt nochtans van ter zijden , het houden van , en het behandelen als flaven, in dezen roerenden brief, voor als iets, het welk met den geest des christendoms niet overeen komt, en eenen christen niet betaamt; — aanmerking van den uitgever, j Hoe» (*) De bedienden van coRnelIüs draageti bij lucas wel niet den naam vin êlvMi, flaaven; maar worden eixtliu genoemd, Hand. X. 7, zo veel als huis* gentoten. Men kan echter hier geheel niet op^ af. Men ontmoet ook veeltijds het woord traitfW» •Fkinderen, wanneer men flaaven meende-, eh de grieka fche fchrijvers verwisfelen hier geduurig meei' dan eene bewoording; < 33 >  noch van hem, noch van iemand anders, vinden wij ergens, dat de overkomst tot het euangelie, in den aart der gewoone heerfchappij eenige verandering hebbe voortgebragt. — Dit beheer ftaat ook nergens aangetekend op de lijst van de openbaare werken des vleeschs. — Ja zelfs is er geen fpoor, dat de nieuwbekeerden in 't gemeen zich van hunne flaaven ontdaan, of ergens eenigen apostolifchen raad ontvangen .hebben, om dezelve op vrije voeten te ftellen, of zich den dienst dezer lieden, op eene voeglijker wijze ten nutte te maaken. — Onbegrijplijk veel, en tot verbaafende vermoeing toe , valt hier dus over te peinfen voor den rechtfehapen menfehen - vriend die verwacht zou hebben, dat het nu de rechte tijd geweest ■ware, om het vernietigen van dezen gruwel, al- lervvege als met 'er keele uit te roepen! De g r o o t tekent op den brief aan philemoh aan: dat de christen godsdienst geene verande- n ring ' Hoe weinig geloof men ook geven kunne aan de Conftitutiones apoflolica, men vindt 'er echter in ditmerkwaardige, offchoon het niet blijke, ten welken tijde, dit op onesimus paste: Lib. VIII. c. 73. ,, De flaaven laaten wij niet toe tot de geestelijke be« dieningen, buiten den wil der meesters, of met be,, zwaarder geencn , wien zij toebehoore». — Edoch, ,, fchijnt eenig flaaf waardig, om gefteld te wordsra 3, in eenige kerklijke waardigheid, gelijk het geval a, was met enzen onesimus; laaten de heeren dis „ toe; maaken zij dezelve vrij; en laaten zij ze gaaa „ uit hun huis; dat het als dan gefchiedc 1 < 34 >  4 35 > $ rifirg te weeg bragt, in de menfchelijké flati" ^, den." — Dit fchijnt in zekeren zin waarheid; Maar, hoe weinig betekent het teroplosfing, wanneer die ftanden zelf allèrbérispëlijkst z;jn? — Neem esns^ dat iemand der Apostelen tot het christelijk geloof bekeerde eenen wichelaar, of zulk eenen der toenmalige zwaard - fchermers, wier beroep het imedebragt, op de gastmaalen eri ichouwplaatfen, tot vermaak van anderen, zich dood te vechten, of den antagonist te ontzielen; — verbeeld u dat een ander kruis-gezant predikte onder zulken, bij wien het flachten en 'opeten der gevangenen in den oorlog gebruikÜjk was; — of die jegens ouders en bloedverwanten het als een liefde - werk aanzagen , de béjaarde zieken met Hokken dood te liaan, op dat zij door den verdvietigen ouderdom niet langfaam kwijnen en allengs zouden uittecren! (*) — ls het te gelooven dat de verkondigers van het euangelie hier gezwegen zouden hebben? Noch de aarc der zaak, noch het voorgevallene te Ephefe, fchijnc dit vermoeden te begunftigen. (f) Of zouden ook de Apostelen Veelligt gefchroomd hebben dit kwaad, in den wortel, aantetasten? — Maar , zulk eene verbeelding, hoe zeer onteert ze hunne nagedachtenis! — De verandering welke alle heiligdommen moesten ondergaan j (*) Zie eenige voorbeelden van zulke volken gé» faameld bij r. sharrock tic oficiis pag. 74. Sts. (t) Handel. XIX. C i  < 2,6 > gaan, en het wegzinken van derzelver gewin bif veelen; die alleen, en wat niet al verders, maakte de dienaars van jesus alomme gehaat, en zeer vervolgd» — Zij ftierven dus als alle dagen; (*) en ééne ergernis te meer, zou hen nooit een beietzel hebben kunnen zijn j om de waarheid Gods openlijk te verkondigen, nochte hun hebben kunnen aanfpooren om eenige pluimftrijkerij of arglistigheid te gebruiken, (f) Zoude men dan ook veélligt mogen denken, dat 'er minder perfoonen voor het christendom zouden zijn gewonnen geweest, bij aldien onder de aanbeveling van het lijdfaame aan de flaaven, de vrijmaaking der onderhoorigen van alle christgeloovïgen ware gevorderd geweest ? — Doch ook dit is alleronwaarfchijnlijkst. — Alle opoffering behoefde flechts te beftaan in het verlies van het uitgefchootene bij den aankoop; de vrijgemaakten zouden vrijwillig, in den voorigen dienst, hun onderhoud hebben kunnen zoeken; veele andere kostwinningen zullen toen ook verzaakt hebben moeten zijn. — Hoe veelen die het christendom omhelsden, konden het wel voorzien, dat zij 'er ailcs , goed en leven, bij zouden infehieten , en hen al ligt een fmartelijk uiteinde 'e wachten ftond? — Zo bleever de meeste gev ;nsden wel van zeiven te ruggë. — En waar in zou dan de zwaarigheid des afr ftands (*) i Cor. XV. 3t. Cf) Hand. XX, 20, 27. a Cor. IV. 3. 1 Thend II. 2-S.  ftands in dezen juist bijzonder geweest zijn voor de oprechten? Dit doet dan gemeenlijk berusten in zekeren waan, dat het duidlijker verklaaren denklijk groote verwarringen in de zamenleeving zou veroorzaakt hebben. — Gaarne erken ik dit, zo ras men denkt aan een eigenlijk ophitfen der flaaven tot beroerte en geweld. — Maar, wil men het toepasfen op 't geen den heeren kon belast zijn goed en plichtlijk te weezen; bedriegt men dan niet zich zeiven ? eu verward men niet grootdeels twee zaaken, welke ieder op zich zei ven konden ftaan ? — Ten minsten , hoe zeer ik zelve mij eertijds hier mede gerust ftelde: zo heeft echter een nader inzien mij ten dezen eeniglins van gedachten doen veranderen, of liever mijne denkbeelden moer helder en duidelijk gemaakt. — Hoe zeer men toch, toen ter tijd, recht meende te hebben op de flaaven, nooit werdt het behouden der eens gekochte perfoonen in den llaavenftand, voor een plicht aangezien. — Het mogt al te rome aan een infolventen fchuldenaar niet vrijfhan zijnen boedel, ten nadeele der crediteuren , te verminderen door de vrijmaaking der flaaven; — 'er mogr al gezorgd zijn tegen het buitenfpoorige van jonge verkwisters; — in al het verdere , was elk heer wel zeer onbelemmerd, om , in de vrijmaaking der lijfeigenen , naar het volkoomenst welgevallen te handelen. — 'Zekere wet, de lex Canïnia., oêpaaldj het getal flaaven , *t welk men bij testament mogt vrijlaaten; maar deze werdt opgeheeven door een lanter bevel van justinianus, van dezen aller-, C 3 merk.-» < 37 >  «C S8 ~fc merkwaardtgften inhoud: Door de lex Jft*. „ fia Caninia, is zekere bepaaling gemaakt now s, pens hét vrijlaaten der flaaven, bij uiterfleti „ wille. — Maar, wij hebben geoordeeld, datde„ ze wet moet vernietigd worden, als zijnde eenï-, „ germaate hatelijk, en een belerfcl tegen de „ vrijmaakingen. Er is toch iets ftootends in, „ dat, bij afwezigheid van andere belemmeringen, „ de levenden volle beftel en willekeur zouden j, hebben, om hun ganfche huisgezin met de vrijlaating te begiftigen; en dat men tegelijk, die zelfde magt aan de ftervenden zou ontne» „ men." — Ook is het 'er verre af, dat het gebruik, waar van justinianus fpreekt, tot zijnen leeftijd zich bepaald zou hebben. — In de bloeijendfte tijden der republiek, was zulke vrijlaating reeds als tot eene mode geworden, wanneer de rijke eigenaar eenig ampt bekwam; of eenig. flaaf, 't zij aan het vaderland, 't zij aan zijnen heer, eenigen trefiijken dienst beweezen hadt. — Roemzucht, cn begeerte naar volksgunst wrocht s-er fomtijds toe mede. — Bij de begraafnisfen dergrooten, zag men niet zelden het lijk voorafgegaan door vrijgemaakte flaaven, in het wit gekleed, met'hoeden op, en met befluierden hoofde. $ouw bedrijvende. —■ Hce meer dezen in getal; wa- (*) Quum fatli f.ucril Inhumanum vivos quijim liqcneitpm kabcrc t,ct,am fuam familiam libcrtatc donare % tfifi alia cr.ufa impediat libertatcm ; morUntibus autentj bjij.ui.mo4i lictntinn gdimerc. Vide van loon d: ma. WMïfi. P-. 79- l--l7.it' i» lege Fufta Caninia lo llen da.  waren , hoe meer lofs men 'er in "{telde voor de weldaadisjheid des overleedenen. — Ja vindt men zelfs dat fommigen, gelijk q. terentxus, cuj,ïo en anderen, na dat zij eertijds, meteen gefchooren kruin, den triumphkar des overwinnaars gevolgd waren, naderhand, deszelven lijkftaatfie, als vrije lieden, met de hoeden op het hoofd , bijgewoond, en de praal des uitvaarts hebben helpen vermeerderen. (*) — Zo fchijnt het dan, jzou men oppervlakkig zeggen, dat een apostolisch gebod tegen alle Havenbeheer van den kant der geloovige meesters, in de uitwerkfelen, als gelijk zou kunnen gefield worden daar mede; wanneer eenig genootfchap onder ons, of uit verkiezing , of om godsdienftige redenen, zich verbinden wilde , om geen hoflieden aantehouden, alle pracht van rijtuig, enz. daar te laaten, of van de menigte der dienstboden een zeker getal aftefchaffen. En nu wat zal men tot alle deze dingen zeggen? Zal men, uit dit niet vinden van een rord, ftellig veibod, befluiten, dat het fmfsch - beheer, christelijk wel zeer betaamend .en geoorloofd zij, en al het vroeger beredeneerde geenerleie waare kracht bezit? — Dit behaage den roekeloozen! Met alle onkunde omtrent de eigenlijke reden van het Ros in. Antiq. Rom. lib. V. 39' - Sueto- kius, G a l B a , eap X. l i e A N I U s , til paneg j u. liani. — ammianus maiceu. Ui. XXII. — cassiodorus, lib. VI. ep. i. clauoianus lib. I. in eut ros i o m, p. 3°8- s i do niu s aïoi," sin. Ftfnegyr. anthemio aids. t>. 654, C 4 < 59 >  het niet ftellig verbieden, zal de meerbezadigde zich liever aan het duidlijke vasthouden. —,, ,, Het blijkt wel, zal hij zeggen, dat de apos, telfchaar, van den verhoogden Heer, geen regel-, rechten last bekoo.men hebbe om hier op algemeen aantedringen. — Maar, wat kan hier al", In bijzondere gefprekken zijn aangeraaden? — Zo lees ik toch ook niet, dat 'er ooit openlijk ge?i predikt, of met eenige uitvoerigheid gefchreeven werdt, tegen het te vondeling leggen; tegen veel bedrog in den koophandel; tegen de onnatuurlijke fnoodheden diestijds zeer in zwang. — Ook de magt der vaders over de kinderen was te roms zeer nabij, aan het tijrannieke; en weinig verfchilIcnde van die over de flaaven, — Zal ftilzwijgen. hier altoos goedkeuring aanduiden ? — Of is 'het »iet veel eer te denken, dat in zulke ftukken, gelijk in veeJe anderen, ook van kerkbeftelling, de verhoogde jesds gewild hebbe, dat vrijwillige beraamingen het nutte zouden doen verkieftn €n dat het rechtvaardige en billijke, zou wordea Overgelaaten, aan de eigen werking van den groo, ten inhoud zijner leer op de gemoederen der menfehen "! Eene zaak ncchthans moet men 'er nog bijvoegen , en , in zo verre, is de bedenking nopens de Verwarringen, die uit zulk een ftellig verbod zouden ontdaan zijn, zeer waarachtig. _ Zij is. deze. — Bij aldieo 'er een dusdanig algemeen feyej ware uitgegaan:,, Elk geloovig christen doe, v van dorden aan, affland van alle recht op zij, % lijfeigenen": zo zou dit Ijeyei, hebben moe. < 4° >  ten werken, even zeer omtrent de ondeugende flaaven , a!s ten opzicht der eerlijken en goeden. —» De vvrevelen en balftuurfgen zouden zijn uitgeworpen geweest; niemand zou ze tot vrij willigen dienst begeert; en menig één, zich tot derzelver onderhoud niet verplicht gerekend hebben. — De vrijheid , om zich van die norfchen door verkoop te ontdoen, ftrookt weer kwaalijk met den uitroep tot eene volle affchafïing, als van Godswege uitdruklijk geboden. — Want toch het kan niet anders , of, onder den grooten hoop der zo diep vernederde flaaven, moesten wel veele fchandvlekken onzer natuure gevonden worden; men hadt ze zo gemaakt, en 'er nimmer voor gezorgd J — Zie daar dan door zulk een uitdruklijk bevel, (of men moest hier al weder kleinere bepaalingen begeeren,) zie daar dan, in de ruime wacreld als uitgcftooten een troep vagebonden en deugnieten, niet geleerd om eenig goed te doen, enbuifen gelegenheid tot eenig nuttig bedrijf! — Hoe fchriklijk moesten hier de uitzichten zijn van menigerlije elende, zo voor hen zeiven als voor de overigen? — Neen! verre weg beter was het hier alles overtelaaten aan het beleid der welmeenende heeren, om hier in, naar aanwijzing van de geheele natuur des christendoms, te werk te gaan; doende hen alzo gelegenheid vinden, om naar hun beste inzien, ook omtrent de onverbeterlijken, de meest heilzaame maatregelen allenthalven te beraamen. (*} En (*) [Zie verder het voorbericht. A. v. d. U»] C 5 < 41 >  *C 42 En nu komt natuurlijk de vraag: of dan niet de kerklijke gefchiedenïs veel loflijks in dezea bebbe opgetekend? — Dan helaas! oude gebreken en nieuwe verbasteringen, hoe bezoedelden zij het christendom van zeer vroeg af? — De kerk- hiftorie, zo rijk wegens gefchillen en uiterlijkheden, hoe dor bleef zij altoos betreffende het ftuk der zeden? — Bij de Patres Apostoiici ontmoet men zo weinig wegens deze gevolgen, dat het register, bij cotelerius, fchier niets merkwaardigs oplevere.— mosheim en vebbma fchijnen ook de aandacht herwaards nooit gewend te hebben. — Ten eenigen tijde wilden fomrmge chrisfgeloovigen zich zeiven ten flaaf verkopen, om het geld dier koop, den armen of der gemeente toeteheiligen. — Voor zeker zou een Apostel dit nooit hebben aangeraaden. — Ook waaren 'er wel eens flaaven, eisfehende dat de gemeentekas zich met hunne vrijkoping zou bezwaaren. — Meer doet het af, het geen men vind aangetekend, ( *) dat door zekeren hermes, ftads- bevelhebber te Rome, naderhand martelaar, twaalfhonderd en vijftig flaaven zouden zijn vrijgelaaten op het feest van paasfehen; en dat, volgens terentianüs en palladius, zekere gallifche martelaar, ovinius, vijfduizend; en eene (*) Bij pignorius, in prafatione , op het gezag Yan surius.  *C 43 > «ene andere, mblamia geheten, agt duizend flaaven met de vrijheid zou befchonken hebben. Onder constantinus en zijne opvolgers kwamen zekerlijk veele verzachtingen ter baane; doch; — om eene eigenlijk gezegde affchafung der fiavernij, werdt, door veele eeuwen, weinig gedacht. — Wel ras werden veelen te raade zich zeiven en de hunnen, of den grond waar op zij woonden, aan kerken en geftichten, ten altoos duurenden fiavernij te verbinden. — Toen fnoode priesters, heerschzugtige pausfen en trotfche keizers; hier belang bij vonden, was 'er weinig verbetering meer te hoopen. — Zo ontftonden'dan duizenderleij verfcheidene inrichtingen in Europa, waarom-? trent men zich, bij potgiessee, overboodig verzadigen kan. — In de duisternis zelf ontbrak het echter niet geheel aan redeneeringen, die den, waarcn aart des christendoms, (*) meer of min, en als van verre, bloot leiden. — Die geaartheid openbaarde zich bovenal in landen en tijden, waar de christelijke leer zuiverer gekend, en beter werdt beoordeeld. — Schoon andere oórzaaken wel eens vroeger famenliepen, Ct) maakte evenwel de hervorming het affchafren des flaven - diensts, op veele plaatzen, beftendiger, Evenwel is 'er ginds en elders van den ouden zuurdeesfem, onder andere benaamingen, nog verbaazend veel over gebleet ven; — ja wie gevoelt niet het zo fchreeuwendftrijdige, dat veele ftaaten en rijken in Europa, de fla- ver- (*) Blijkens het opgegeveae , in Bijlage D. Zie Bijlage E.  TWEE» vernïj in hunne eigen landpaalen vernietigd hebbes als onwettig en onchristelijk, terwijl dat zij ze nochtans in hunne bezittingen aan de andere zijde des evenaars handhaaven, begunftigen, en door veelerlije wetten, fchraagen? — Doch dit, zo wel ' als 't geen uit het voorige verder is afteleiden, fpaar ik tot het algemeene befluit; — na dat ik nog voor af, over de uitfpraken der natuurlijke; zedenkunde, volgens het gemaakt beftek, zal handeld hebben. < 44 >  < 45 > TWEEDE AFDEELING. DE SLAVERNT BESCHOUWD VOLGENS DE GRONDEN DER NATUURLTKE ZEDENKUNDE. jfk houde mij niet op met bepaalingen, wat natuurlijk recht, of natuurlijke zedenkunde zij. Genoeg bekend is het, dat alles hier op 'smenfchen natuur en gefteldheid, op zijne behoeften, ftand, en betrekkingen rusten moet; vloeiende daar uit voort regelen zijner handelingen , als zo veele aanwijzingen ter bekoming van duurzaam geluk; — en als zo veele voorfchriften van betaamlij'kheid, goedgekeurd door den opperften wergeever, die wilde, dat de mensch zich daar aan onderwerpen, en dat hij ze zou gehoorzaamen. — Deze wetenfchap befchouwt den mensch, of in het afgetrokkene, zo als hem te doen zou ftaan, wanneer hij geifloleerd, en als alleen in de wereld ware; of ook, zo als hem te doen ftaat in bij— toornende ftanden, flatus advent itii, — ftanden, die  < 46 I* die nu eens onmidlijk uit de natuur voortvioeijén^ dan eens zeer door dezelve worden begunftigd^ of ook meer als geheel het werk zijn van men» fchelijke invoering en uitvinding. — Zulke ftan« den zijn; betrekkingen tot ouders, ftaat des huuwlijks, burgerlijke maatfchappij, enz. — Zeer fterk fpreekend zijn de roepfternrnen def natuur tusfchen ouders en hun kroost. De keu= ze der voortgeteelden geheel buiten geflooten zijnde , zo is 'er nochthans een onwiikbaare grond tot w^derkeerige rechten en plichten. — Meestal ook bevinden de geboornen, zonder eigen toedoen, zich leden te zijn eens burgerftaats. — Die band der gezelligheid levert voordeden, heeft in 't gemeen goede bedoelingen 5 en vordert van de deelhebbers menig toevoegfel tot gemeen nut en welzijn van allen. Zo ook is 'er fterke aandrift tot de vereenigïng der beide fexen. — Naar het oogmerk dier ftanden, laat zich dus hier veel beredeneeren, 't geen men eisfchen mag, en 'tgeen men doen en geven moet. In de laatstgemelde beide gevallen, wordt echter ftilzwijgende veronderftelti dat iemand dien ftaat zelf omhelfe, of verkieze te laaten Voortduuren, en van daar in *t gemeen verplicht zij. — Dit toch moet de grondflag zijn van alle zulke befchouwingen. En mag hier wel vermaan gedaan worden, dat de oorfpronglijke vrijheid in dezen niet geheel uit het oog mag of' moet verlooren worden, — Het huüwlijk zij in de algemeene orde der dingen! — Is hier echter eene verplichting, van gelijken aart met andere Zedelijke gedragingen? — De maatfchappij hebbeï recht  *€ 47 > recht op mijnen bijftand; — in bijzondere toeftanden zij 'er reden om de verhuizing geheel te vef« bieden, of ze niet dan onder eenig bezwaar toe te laaten; — nuar hoe zal natuurlijke zedenkunde het mij voor zonde en eigenlijke plichts-verbreking kunnen toerekenen, wanneer ik het eenzaam leven in eene onbewoonde plaats verkit s; of ook geheel grillig aan andere oorden, luchtftreekj zeden en wetten, verre den voorrang geef, boven die, heerfchende bij hen, welke als van natuure mijne landgenooten geworden waaren? — Over het geheel mag men wel zeggen, dat zulke aanmerkingen, in de opftellen over het natuurlijk recht, veel te veel in het duister blijven liggen. Dan bepaalen wij ons terftond tot ons onderwerp! — Alle zeden - leeraars, die eenige aartfpraak hebben op gezond verftand, zijn het hier In TolkGomen eens: — Voor eerst, dat ingevoerde wetten, en veele gebruiken der verbastering, hier niets beflisfen; — dat alles tot de oorfpronglijke gevoelens van hetbetaamlijke en welvoegende te rug geleid, dat aan de redelijkfte uitfpraken alleen gehoor moet 'gegeven worden, en , zal men ooit met menfehen raadpleegen, dit niet gefchieden moet dan met de oordeelkundigften van alle tijden , wanneer zij iets eenpaarigs opleveren: — Ten tweeden, ftemtmenhet even zeer toe, dat de natuur geen flavenftand kent, met andere woorden , dat 'er geene flaaven en vrijen alzo gebooren worden; zo dat ook de romeinfche rechtsgeleerden dit zelfde  »C 48 > de bevestigen (*), en florentinüs dé tiê* Vernij befchrijve als eene inftelling der volken } uit krach te waar van , iemand, aan een vreemd beheer, als tegen de natuur, onderworpen wordt (f)j zijnde het alzo dwaasheid en ongerijmdheid als met floeüs te willen zeggen: ipfi', per fortünam in emnia obnoxii, tanquam fecutldum hominum genus punt. Dat ingevoerd heeren - gebied intusfchen wordt geacht medetebrengen, aan dé zijde des flaafs, zo voor zich als de nazaaten, een geheel verlies van alle vrijheid, wilsbeftuuring, en eigendom; en aan den kant des meesters, een zeer onbepaald, oppermogend, en ook weder voor herri vérkoopbaar beftuür, tot alle hem behagende werkzaamheden, die gevorderd mogen worden, met ■zeer geweldige, ja zelfs wel met de uiterfte beftraffingen. Is nu zulk eene betrekking, gelijk men erkent, 'en wij opmerkten, niet natuurlijk : het fpreekt van zelve, zal zij, als een welvoegende ftand, een voorwerp kunnen worden der natuurlijke wijsbegeerte, dat zij dan, gewislijk, uit het een of ander, haaren wettigen oorfprong moet kunnen aanwijzen. — Deze oorfprong nu, daar loutere roof nooit eenigen grond tot recht oplevert, kan geene andere zijn, (voor alle koop en in den eerften aanleg,) dan: — of, ouderlijk gezag en beftem- ming de bevestigen (*), en florentinüs dé fla* Vernij befchrijve als eene inftelling der volken } uit krach te waar van , iemand, aan een vreemd beheer, als tegen de natuur, onderworpen wordt (f)j zijnde het alzo dwaasheid en ongerijmdheid als met florus te willen zeggen: ipfi, per fortünam in emnia obnoxii, tanquam fecutldum hominum genus Punt. Dat ingevoerd heeren - gebied intusfchen wordt geacht medetebrengen, aan dé zijde des flaafs, zo voor zich als de nazaaten, een geheel verlies van alle vrijheid, wilsbeftuuring, en eigendom; en aan den kant des meesters, een zeer onbepaald, oppermogend, en ook weder voor herri vérkoopbaar beftuür, tot alle hem behagende werkzaamheden, die gevorderd mogen worden, met zeer geweldige, ja zelfs wel met de uiterfte beftraffingen. Is nu zulk eene betrekking, gelijk men erkent, 'en wij opmerkten, niet natuurlijk : het fpreekt van zelve, zal zij, als een welvoegende ftand, een voorwerp kunnen worden der natuurlijke wijsbegeerte, dat zij dan, gewislijk, uit het een of ander, haaren wettigen oorfprong moet kunnen aanwijzen. — Deze oorfprong nu, daar loutere roof nooit eenigen grond tot recht oplevert, kan geene andere zijn, (voor alle koop en in den eerften aanleg,) dan: — of, ouderlijk gezag en beftem- ming (*) Ui. pi anus Lib. ÏV. de juft. et jur. (t) Lib. IF. de Statu Hom.  min*, van het kroost tot zulk eene dienstbaarheid; — of, a°. bemagtiging door den oorlog; — of, 50. vrijwillige verbintenis des flaaft zelr<, 't zij aanvanglijk en in haar geheel, 't »ij, 0.0, na d* 1 oerwinning, het hard'le aanbod liever tc aanvaarden, dan door het zwaard 06 t'-l'jk, 4°. gevolg van burgerlijke fltef of' rechtspleging ever groote misdaadigheden. — Veel, zeer veel is reeds, op meer dan eene wijze, over dit een en ander gefchreven. Grotics, puffendorf en anderen kunnen hier van een getuige ftrekken. Om dus niet te hcrhaalen het geen reeds meermaalen gezegd is, zal ik thans alleen maar mijn oog vestigen op het geen ons de zeer groote verfcheider.heid en oneenpaarigheid der oordeelvellingen in dezen, ter overweeging, aanbieden. —— Mag dan het ouderlijk gezag zo ver zich uitbreiden, om over de lotgevallen- der kinderen, ook na de volwasfenheid, onherroeplijk tebeüisfen ? — Welke oorloogen zijn wettig ? Of roert dit het tegenwoordig gefchil ganfchelijk niet? En mag men hier zeggen , dat even gelijk een uitge* fproken vonnis des burgerlijken rechters de twisten doet eindigen, en partijen verplicht; wijl 'er anders nooit afdoen, van zaaken zijn zou: zo ook de meerderheid in den krijg, buiten alle rugzicht opdeszelven wettig- of onwettigheid, als eene uitfpraak des Hemels te achten zij, en den overwonnenen eene wet oplegt, waar tegen hij niet mag aandruisfehen ? — Van wat kracht zijn contraéten uit nooddwang? — Vrijwillige overgaat ten ' aD ver- 4 49 J>*  < 5«* > vernij, kan zij beftaan buiten wederzijdfche voorwaarden; of is niet eene verbindtenis tegen zich zeiven, uit eigen aart, zeer wanfchapen ? — Het recht van leeven en dood, is het onbepaald, of heeft het meenige beperking? — Kan het geduid worden in den burgerftaat? — En in den ftaat der natuur, zouhet dan, bij eenije zwaare overtreding, den eigenaar toebehooren, in de hoedaanigheid van meester; of enkel in die van hoofd en rechter des huïsgezins? — De grootfte baldaadigheid, mids zij maar niet op het leeven toelegt, kan zij, in den vrij willigen flaaf althans, wel ooit zwaarder geftraft worden, dan met verbanning en uitwerping uit den huize V — Gaat het heeren- recht tot het flaaven kroost over, uit kragt der geboorte; of grondt het zich op gefchonken onderhoud in de kindsheid? — Moest 'er, in dit laatste geval, niet altoos billijke gelegenheid blijven, tot vrijkooping door vergoeding van het genootene? —— Zie daar eene reeks van vraagftukken, waar omtrent, bij de verklaarers van het natuurlijk recht, fchier zo veele hoofden als zinnen zijn. — Is het ergens moeilijk keuze te doen, en een aaneenhangend famenftel op vaste gronden te vormen, het is voorwaar hier; — al daalt men nog niet eens af tot de uitpluizing van bijkoomende vraagftukken': wien, b. v. het kind behoore, door eenen flaaf of vrijen geteeld bij de fiavinne eenes anderen meesters; — waar in dezen beweren, genen ontkennen, dat de hoedaanigheid der flaaven zelve in aan»  Slntnerking te nemen zij; terwijl andétéri enkel bier over twisten , of men meer op den vader, dan wel op de moeder te letten hebbe. ( * ) Js de natuurlijke wijsbegeerte, lömwijlen misfchien te buitenfpoorig, als eene helblaakende fakkel geroemd: op deze wijze alshans beoefiénd, fchijnt haar licht zeer flaauw. — Doch men erinnere zich hier, dat alle zulke befpiegefiagen , enkel maar rond dwaaien rondsom de uiterfte limieten of grenspaalen van het geoorloofde. (t) — Dit moge fom- wij- (*) Potgiesses., in prafat.\. 26". Servitus ex nativitate , an jure natum confona .fit, an fecus, mul' turn vexata quafiio; ab aliis ajfirmala, ab aliis negata. AM ilflingilunt inter pro'em, procrealam a fervo , jure lelli vel pafio voluntario acquifuo. — Idem , § 28 Pr*' leren quieri folet , — num potior, fit dominus ancillue 4 ctque dominus ferii genitoris. Cro tl VS quidem opinatur j'urJ nut lira non fatis congruere , ut partus vent trem fequatur , ubi pater aliqua latione, cognosci potsst. — Vertint , &c. — Igitttr, cum partus fervilis in fruSu reële computetur , necesfario , ventris eccesfio , ad dominum ventris fpeclat, ex regula: quod e re ruea na. feitur, meum eft. — £fi enim partus pars viscerum maternorum , qui in utero matris exifiens , postquam illa cum enixa efl, a domino cnutritur tic. —■ Accedit, quod corpus anc'llte, dam ge/lat uter urn , ad operas obeundes reddat ui- altquamdiu inhabile , per inde alque post partum f fervi non item. &c. ( f ) [En , voege ik 'er bij , (Jat ze meest fpitsvindigheden behelzen, die zich geredelijk door het eenvoudig gezond menfehen verftand haten opiosfen. Waarlijk , een mensch , daar van voorzien , en onbedorven' O 2 vaa *€ 51 ¥  < 5* > wijlen zijne nuttigheid hebben, maar waar, mag men wel vraagen, wierdt, in foortgelijke onderwijfin¬ van hart, zo onbedorven ten minsten als een nakome» ling van Adam zijn kan, zulk een mensch, geen belang hebbende bij diefftal, onderdrukking, of moord, ftaat verdomd, wanneer hij dermaate twijfelachtig hoort fpreken over dingeni, die hem' zo eenvoudig en uitgemaakt zeker voorkomen , als het gebod: Gij zult niet Jïelen! — Doch men bedenke hier, dat, wanneer men tot de eerfte grondbeginfelen van eenige wetenfehap wil opklimmen, men dan akijd fruit, en eindelijk ontmoet Zulke waarheden , welke voor geen verder betoog vatbaar zijn. Wil men ook .in dezen nog naar betoog omZien , men verwart zich wel draa in alierleie zwarigheden , en begint op het laatst aan alles te twijfelen. Van hier, dat er bijkans geese waarheid is uittedenken, waar aan niet, de een of andere tijd, getwijfeld is; — zelfs tot aan het beftaan onzer eigen lighar.men toe. Zie wynpersse, Fir. Cl. Jnjlit. Metaph. cd. alt.%^%%. Is dit nu zo, met betrekking tot zulke zaaken, bij welker betoog of beftrijding, de mensch geen regelrecht belang heeft; — wat wonder, dat men nog te meer liefhebberij gekregen heeft om te gaan twijfelen aan de eerfte en eenvoudigfte grondbeginfelen van zedenkunde en natuurlijk recht ?! — Trouwens, een gewaand eigenbelang vuurt hier de twijfelzucht aan, en een veel vermogend "booswicht heeft nog al gaarne, dat men hem voor een eerlijk man houde ; — ja , is het getal der llachtoffers zijner geweldenarije boven maten groot, en in eenige duifenden beftaande; — hij zal meenen recht te hebben , om den naam van dief, ftruikrover , of moordenaar, in dien van vorst, held, koning, keizer, of dergelijke ve.anderd tö  ilngen des rechts, ooit naar waarde ftilgeftaan op het doorgaans betaamende en welftandige? Ver¬ te zien. Zijn de werken boes, dus fpreekt de mond der waarheid , zo hebben de menfehen de duisternis liever den het licht; want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet; op dat zijne werken niet beflraft worden. Joann. III. iq > ao> Zo is het dan ook met betrekking tot dit ftuk. — Had men nimmer uit het oog verlooren , dat (laven even goed menfehen zijn , als hunne misdadige onderdrukkers ; — dat zij, even als dezen, wel eigendom kunnen hebben, maar geen eigendom kunnen worden; om dat zij niet levenloos zijn, noch gelijk Haan met de mindere leven, de fchepfelen, de dieren; —had men zich , vervolgens, in alle zulke befpiegelingen, meer verplaatst in den rampzaligen toeftand des overweldigden flaafs; — en zich eens voorgefteld , den zich zelf verwoestenden en omkerenden ftaat eener menfchelijke maatfchappij, waar in het wettig en geoorloofd gekeurd wierd, dat ouders hunne kinderen , even als waren het kalveren of lammeren, tot lijfeigenen verkochten, en wat dies meer zjj; met een woord, had men nimmer uit het ooj verlooren de gulde les: het geen gij niet wilt dat u gefchiede, doet dat ook niet een een ander: — ik geloof, men zoude gezien hebben, dat men, dus ten voordeele der fiavernij voort redenerende, eindelijk moet komen, of, tot het ongerijmd voorgeven , dat het menfehelijk geflacht niet uit éénen , maar uit tweeërleiën bloede , handel. XVII. 26, is voortgefproten ; oftotderampzaaligfte, de aakligfte, de meest verfchriklijke aller Hellingen; dat aldaar het grootfte recht is , waar de meeste magt gevonden wordt, met andere woorden, dat D 3 tl-. < 53 >  < 54 > Verfcheen 'er van ouls af wel ooic zulk een verdediger der flaven beheering, die daar van hee over- «11e denkbeeld van recht en onrecht, van deugd en ondeugd, van God en godsdienst, louter iide] en herfenfcbmmig isl —— Dus doende ware men van zijne gezochte twijfelarijen te rug gekomen, en had zich vergenoegd, met de Uitfpraken van het gezond verftand, geleid en bertierd door een mei schlievend, braaf en rechtvaardig hart —,, Dat ieder," zegt, ten dezen aanzien, James oswaLD, Beroep op bet gf meen gevoel, nederd. vtrt. Utrecht lr8i, tweede deel, f. 233. ,, Dat ieder, het zijne behoord te hebben, ,, en dat niemand eens anders recht behoord aan te val,, len of te verkorten . zijn voordellen , al zo blijkbaar ,, in zich zeiven - even weinig aan twijfel onderhevig , ,, alzoo onbetooghaar . en even zulke wezenlijke grond- regels, in den ft'ikcften zin, als een eenige der zo3, danigen, die voor eerfte beginfels van wetenfehap gehouden worden." — Maar, — wat zal jk zeggen: .... quid non morta/i.t peélora cogis, Juri facra fames ? vtroilius Jneid. 111. 55. En ditftrekke ook ten antwoorde op veele der volgende vraagen , inzonderheid wat betreft het niet openlijk uitkomen der ouden tegen den gruwel der fiavernij Zij hadden er te veel belang bij om ze te houden , en de verfchillende opftanden der onderdrukten lagen nog te vers in het geheugen! — Doch, dit wordt nader verhandelt door den fchrijver aan het flot van dit hoofddeel , en bij hetbefluit, alwaar alle zulke en foortgeïijke twijfel ngen, ftellig worden opgelost. A. v. d. ü ]  «€ 55 > overeenkomftige met de eenvoudige uitfpraken van recht, van billijkheid, van .menfehen - liefde en weldadigheid , duidlijk en overtuigend aantoonde? — Spreekt het niet van zelfs, (het van rechtswegen geoorloofde eens aangenomen zijnde,) dat hier in 't gemeen altoos veel overhelling zijn zal tot het wreede en onderdrukkende? — En welk wijsgeer lag 'er zich immer op toe, of verhief gezet zijne ftem, om met bepaaling van 't geen hij billijk mogt keuren, tegen de buitenfpoorigheden te waaken en ze te beteugelen ? Het hinderde mij altoos, dat ik, in dezen, de leeraars des natuurlijken rechts doorgaans zulke geweldige fprongen zie doen; en hoofdzaaken geheel zie overftappen, terwijl zij over kleinigheden, verbazend langwijlig zijn. — Welk verdediger der fiavernij, b. v, roerde fchier ooit de vraag aan: waarom hier aan, van verre of van nabij, zou moeten verbonden weezen eene onbevoegdheid om getuigenis te verleenen? Waarom de huwlijken, onder zeker opzicht, gefield dat dit rechtmatig ware, aantegaan , niet even dezelfde inrichcingen voorts kunnen hebben , als onder de vrijen? Verbazende overftappen en wijde gaapingen, meen ik ook, bij deze fchrijvers, te befpeuren, wanneer men van den eerften flaaf, en flaavinne (welke ik dan onderftel, op eenige wijze, wettig te zijn verkreegen,) afdaalt tot de nazaaten. — Het recht der volken, volgens natuurlijke wijsbegeerte, doet de eene natie tegen de andere overftaan, even als bijzondere perfoonen, voor het aangaan van eenige verbindtenis, tegen elkander overftaan. — D 4 Lang-  Langduurige bezitting, buiten wil der beheerschten, voldoet hier niet. — Men eischt, te recht, blootlegging van vroegere verdragen en overeenkomflen, buiten welke, iedere natie haar eigen meester gerekend wordt; — Vreedzaame eigendom van een huis, laat men wel, in den burger- ftaat, geredelijk volgen aan hem, die bij gebreke der noodde brieven, lang geweest is in het bezit. — ïviemand maakt Vr betere aanfpraak op. Echter moet ook hier, van herbezitten der voorouderen en de afdaaling uir dezelve, veeltijds blijken; en een huis of land moet toch ook een meester hebben. — Maar is het zo ook met den mensch? — Koomt deze niet van natuure op voor zich zeiven? — H eft een ieder dus van daar niet een eigen recht rot allen wederftand en verbreking van kluisters? zo lang althans de wettige tijtel des voorgewenden beheerschs niet geleverd, en hem getoond worde , van waar hij herkomft'ig zij; welke de oorfprong zij van den tegen hem gemaakten eisch; — en dat hij waarlijk, door veele genachten, afftamme uit vroegere onderhandelaars? Het anders zo gewichtige, waarom zou het hier een beuzeling zijn ? — Kan men die bewijzen, met de fuccesfie o verdragten, niet aan 't licht brengen, waarom zou her verliezen dezer documenten, hier minder, dan in andere gevallen, opkomen tot khade, en niet loopen voor rifico des geenen, die eisch formeeren wil? — Beroep toch op ftilzwijgende toeftemming, befchaamt hier zich zeiven , daar het zo over bekend is, dat de flaaven, in alle eeuwen, deze toeftemming tegenfpraken; — zo dat ook de fterkfte voorltanders genoodzaakt zijn te erkennen: *€ 56 >  < 57 > nen: „ dat de flaaven, volgens natuurlijk inftinct, „ altoos naar vrijheid zuchteden ; want niets", zeggen zij, ,, is zo algemeen aangenaam, als de vrij» ,, heid, welke niet alleen van de menfehen , maar ,, ook van de beesten begeerd, en boven alles „ gefield wordt. Alle fiavernij daar en tegen is „ elcndig, en de natuur heeft 'er een afkeer „ van." (*) — ls het waarlijk niet zeer vreemd, dat de bijgebragte punten meestal zo als onder de hand weggefchooven, overgeflagen , of niet dan met den vinger worden aangeroerd ? ( f ) Uit ftaatfie en pracht, hebben wij boven gezien , dat men oudtijds reeds veele flaaven vrijliet. Maar hoe koomt het, dat men den prikkel des roems in het weldadige, hier niet meer ter aanprijfing bezigde? — Hoe koomt het dat wij onder alle de reden voeringen van demosthenes, isochates, en ciciro, geen ééne vinden, die hier op uitliep; of het recht des flaafs tegen de inbreuken van den heer verdedigde ? ( § ) Zij allen intusfchen, die van vroeg af, op den rol der wijsgeeren en menfehenkenners worden aangetekend, lieten zich fchier telkens, en als onverhoeds , in hunne gefchriften, zodaanige gezegden (*) PoTgiesser. , pag. 666. (t) [Er zijn zekere dingen, die het licht Biet wel veelen kunnen, en waar van men dus liever zwijgt, om dat men er met voeg niet veel van zeggen kan. A, v. d. U.] CD Te regt zegt ïigkomiu, pag. 9. Bixisfes om' nes penitus dominos pro/esfos fuisfe ftoicam fciïam; adet altt\illis infedtrat, emnia [ervorumpeccata ccqualia esft. D 5  *C 58 > den ontvallen, welke nu, volgens het gemeen menfehen verftand, onmidlijk en regelrecht, het onnatuurlijke en verkeerde des ingevoerden gebruiks fchijnen aan te wijzen. Dus vindt men bij jEschylus: „ dat niemand al willens het llaaf„ fche juk duldt;" C*) — en van hf.cuba, bij euripides: „ dat het bloed van eenen flaaf „ geene mindere waarde hadt, dan dat van eenen „ vrijman, en tusfchen deeze beide, bij het wree- ken der bloedvergieting, geen onderfcheid te „ maaken viel; (f) — als' mede, „ dat de naam alleen, den flaaf onteert; maar dat een braave .,, flaaf, voor het overige, niets minder is, dan „ een vrije;" (§) — en bij stobteus, van zekeren philemon, „ dat wie maar een mensch „ was, deeze van het merfchelijke niets verloor „ door flaaf te weezen." (4.) Van waar dan, vraagen wij nog eens, dat dit onderwerp nimmer rechtftreeks en opzetlijk dooide oude redenaars verhandeld wierdt ? — Waarlijk , moet men niet, om flechts een enkel voorbeeld aan te baaien, ten dezen verwonderd ftaan over den grooten, en van zo veele kanten-, aanfpraak op onze achting hebbenden cicero? — Diep C) fcxa» y«« evhi( êovXia Z(1Ta' f -J ) Üo/Zioi ó" vf/iii roi; ^'itevhpeis 17-115 Keet rotTi êcvheic tu/AciTos xarat zrspt, ( 5) e» yxp ti Ten iïcvAoia-tv tu%psip (pipst T't,v:t>f/jx, T« d'tt.XXx, Ttctira lui %>.u^ipm OuOili xxkiuv sWt«S, Cflf E^A«5 Jf. (4-) K«» ifcuA«5 ij» t15, xhv y(r\oi, ettnrtTtt f  Diep, zeer diep keek hij in het menfcheiijk hart. — Recht en onrecht wist hij, zo goed als iemand, dat van laager grond moesten worden opgedolven, dan door enkel het gebruikiijke gade te liaan; of acht te geven op de volks- wetten of op de ftemme der grooten en der menigte. — Tot fijne hair« klooverijen toe, poogde hij in te dringen, in de eerfte gevoelens van het menfcheiijk hart over het betaamende, het waardige en fchoone. — Alle zijne werken, hoe veele blijken draagen ze fteeds van fchrandere opmerking, ook van kunde en belefenheid in al het heerlijke of zwakke der vroegere wijsgeeren en van hunne ftelfels? — Zijne ervarenis in alle toen bekende wetenfchappen, hoe munt zij allervvege uit? — En zijne welfprekendheid, hoe doet zij hem, ook over de dorste onderwerpen, altoos eene behoorende en inneemende rijkheid van gepaste beeltenisfên verfpreiden in allerlei afgewisfelde wendingen? — Kende hij niet, door eigen aanfehouwen, al het gruwlijke en fnoode, zo als het te Rome, met de flaaven toeging; befchrijvende elders, met een enkel woord, dien ftand,,, als, „ den laagften en meest vernederenden voor de „ menschheid; ja als zulk een uiterfte aller elen„ diaheden, dat dezelve door zwaard en dood, op „ alle mooglijke wijfen, afteweeren valle. "(*) — Hoe lang noehthans kan men hier wel lefen, ja 'ftudeeren, zonder 't fchier te merken, dat men op- (*) Efl tutem infima conditie- & forlune fervorum. De officiii, Lib. I c. 13. Servitus poflremum omnium malorum , non modo bello , fed ttiam morte repellendum, Omt. Philipp. U. c. 44. < 59 >  opftellen voor zich heeft, gefchreeven in tijden en plaatfen, alwaar men geduurig de verregaandfle mishandelingen voor 00gen hadt? — Wist men riet beter, men zou als ongevoelig in den zoeten droom komen, als ware alles eene vrucht, gegroeid in een land, van gelijkfoortige zeden en gewoonten als het onze. — Opzetlijk fchijnt het hier 'er als op toegelegd, om dit ftuk te ontwijken, het niet aanteroeren, en het als in de ftilte te begraaven. (*) Wil men hier van naar eisch getroffen zijn, dan moet (*) Men ftaat als verftomd, hoe zeer zulk een ftil. zwijgen ook toepaslijk is op christen- fchrijvers in hun tijd, zo als h 1 e r. o r? y ?.s c s ia 2I zijn gevarieerde brieven.—Vruchtloos ook zoekt men bij lucianus, en dat véél meer is , bij piotarchdi, in zijne zeden. ïchriften ; naauwlijks zal men iets vinden , *t welk; op de flaaven, en ten hunnen voordeele ooit wordt toegepast. fWat mij aangaat, ik vind eene voldoends reden van dit opzetlijk ftilzwijgen in het geen men hier agter, o». der bijlage betreffende het overgroot aantal en de ,ent»e»sCbte behandeling der flaavjn vindt opgetekend. Meermaslen had men de proef gehad van flaaven-opItanden, en , daar men , bij dit famenweeffel ran ongerechtigheid , zich nog al wel meeade te hevinden, en ook de leeskunst onder de flaaven niet ongewoon was: hoe ligt kon men dan niet bevreesd geworden zijn, indien al de eigenliefde had toegelaten zich zelf te veroordeelen , — dat het opzetlijk fchrijven hier over, | eene vonk mogt opleveren, in ftaat om het ganfche ftaatsgebouw in lichterlaaie vlam te zetten, ea alles onderst boven te keeren? A. v» d. Uj «<[ 60 >  moet men, gelijk ik gedaan heb, met de begeerte om 't een of ander, hier op flaande, te ontdekken, de wijsgeerige gefchriften van cicero, nog eens als op nieuw, geheel doorloopen. Waar zijn uitmuntender fchilderijen dan hier, Van 's menfehen grootheid, edelheid, en hooge beftemming tot kennis en nafpooring ? — Waar fterker uitfpraken van de aïgemeene gelijkheid, eenzelvige vatbaarheid tot het verhevene, van de dwaafe verheffing op de goederen der fortuin, en den gemeenen band die alle menfehen moet te zamen knoopen en vereenigen tot het groote, goede, en heilfaame? Hoe werdt hier de rechtvaardigheid getekend, als niet alleen anderen het hunne gevende, maar ook als belchouwende het voor het grootfte onrecht, bij aldlen men anderen hulp onthoudt, die men hen kan toebrengen? — Het kloekmoedige des geenen, die ter redding uit gevaaren, zich aan de grootfte moeilijkheden bloot geeft, hoe wordt het allerwege aangevuurd? — De eigen gefteldheid des waaren roems , mitsgaders'de valfche lof en fchande ; — hoe worden zij 'er ontleed, en de geheime fchuilhoeken en drijfveeren ten deezen fcherpzinnig onderzogt, met gisping van het kwaade, en met fterke roerzeis tot het goede ? — Over de goedwilligheid, eindelijk , over de mildadigheid, over de vriendfehap, als 'smenfehen hoogfte fieraad en rechte leeven, wie leest 'er hem ooit over, zonder zijne gezegden hartelijk goed te keuren, zonder 'er in de beste gevoelens door verfterkt te werden, ja eenigen gloed tot deze deugden in zijn binnenfte te ont- waa- *i 61 >  waaren? (*) — Ondertusfchen, terwijl men hier in de plichten, bij voorbeeld, fora-vijlen worit nedergevoerd tot dat welftandige in houding, gang, flem, en gelaatsptóoi, 't geen wij.minder tot zedenplicht dan tot welgemanierde fatzoenlijkheid zouden brengen; (t) — en, terwijl het ons'ze»r bevreemdt, hoe koophandel en gemeene neering, bij den man, die aldus dacht, op eenen verbalend laagen prijs gefchat worden, zo dat hij daar op, als uit de hoogte, dwaaslijk, met verachting nederziet: hoe zonderling vreemd eene vertooning maakt (*) In de bijlage, F. zijn eenige der fchcontte plaat» fen opgeteckend, of aangeweefen , die ik wenschte dat nagezien wierden. — Weinig kans fchijnt 'er, om ze den nederduitfehen leezer zo voortehouden , dat ze van haare waare fraaiheid, niet onnadenklijk veel verliefen. (f) De cficiis. lib. 1 c. 3?. Sc. (J) lam de arlificiis et quaflibus , qui liberales haberf di, qui fordidi fint , hiec fere accepimus llliberd- leseutem et fordidi , qua/lus mercenariorum , tmniumque , quorum operie , non aites emuntur. Efl enim illis ipft merces avSoramentum fervitutis. Sordidi etiam putandi , qui mereanti:r a mercatoriltus , quod flatim vendam. Nihil enim proficiünt, nifi admodum mentiantur. Nee vero quidquam efl turpius vunitate, opificisque omnes in fordida arte verfantur. Nee enim quidquam iugenutim potest habere officina Quibus autini artibus aut prndentia niejor inest, aut non mediocris utilitas qttteritur , ut medicina, ut architetlura, ut dcR/iia rerum honeflarum , ia funt iit, quorum ordini conveniunt, ho- nifiit. ♦C 62  maakt het dan niet, dat al die waarlijk fraaije kostelijkheden , als ijdele woorden in den wind fchijnen gebleven te zijn, en nooit haare toepasfing en overbrenging vonden op de menigte dier elendelingen, die evenwel daaglijks voor oogen zweefden ? Over dezen immers vindt men als nooit eenig beklag geopperd, veel min eenig overleg of eenige raad gegeven , om hun lot te verzachten. — En evenwel, elke bladzijde kan hier, als ter wederlegging en befchaaming dienen; fchijnende wederfpraak opteleveren tusfchen erkende gevoelens, en zeer begunftigde handelingen. (*) — Men bezigde de flaaven ook veeltijds tot fchrijvers voor de geleerden. Maar, ó hoe moesten niet zulke menfehen, als een cicero, er voor beeven, dat een flaaf deze gefchriften ooit in handen kreeg ? — ' Was nejla. Mercatura au tem. ft tennis efl, fordida putanda est ; fin magna et copiofa , r.iulta undique apportans , multisque fine vanitate impdrtiens j non est admodum vituperanda , atque etiam , (i fatiatd quaftu , vel contente potius, ut fispe ex alto in portuin , ex: ipfo portuin agros ft posfesfi»nesque contulerit ; videtur jure optimo posfe laudarl. cicero de Offic. Lib. I. c. 42. (*) [Dit gebeurd meer, ook in onze dagen: te weten, liet belang liet niet toe hier opzetlijk toepasfingera te maaken; — e» hoeveel vermogendis niet deze drijfveer om waarheden te openbaaren, of waarheden te verzwijgen? Levert niet elke eeuw, eik jaar, elke dag , ja wat zeg ik, elk uur hier van duizenderleie zo groote als kleine voorbeelden op'? En behoeft men dan wel naar andere redenen te zoeken? A. v. d. UJ < 3 >  *( 64 )♦ Was hier niet de eigen fchool, om den meester* te wederleggen en hem alzins te veroordeelen ? 't Geen ik van cicero vermelde, past ook niet minder op Seneca, dien man van een zachtgevoeliger hart- — Zijne fchriften fpreken meer deelneemend over het lot der flaaven. —■ Aan hem zijn wij veel, wegens derzelver gewoone behandeling, verfchuldigd. Hij fchijnt 'er zich, ongelijk meer, aan te hebben laaten gelegen leggen. — Evenwel, wenken om hier algemeene verbetering te bewerken , de vrijlaating te bevorderen, de rechten der heeren meer te bepaalen, of in twijffel te trekken, ook deze heeft men bij hem niet te zoeken. (*) — « Van een ftuk moet ik, onder deze afdeeling, nog gewaagen. — Het eerlijke, en nuttige, honestum en uti/e, waren van vroeg afbekend als twee onderfcheiden beginfelen, waar uit, in het zedelijke, veel viel afteleiden. — Wie weet de gefchillen niet over den voorrang van het een boven het ander, wanneer eerlijkheid en nut in tweeftrijd kwamen? — Daar in echter ftemde men over een, dat het braave, het recht deugdelijke, en prijswaardige, ook op den duur heilbevorderend is , en tot gemeen geluk des menschdoms, dat men nooit vergeeten moet, zekerlijk zal medewerken. — Maar nu, men befchouwe de fiavernij eens uit dat oogpunt; en wat zal 'er dan van dezelve worden ? — Ach dat de aandacht der nafpoorers van na- (*) Het opmerklijkste, bij hem, den zo fchatrijkea wijsgeer , vindt men «angeweien in Bijlage G.  natuurlijke wijsbegeerte ook bier op bovenal vroeger gevallen ware! — Al het recht, als rechtx, den heeren, eens voor een oogenblik, toegeftaari zijnde 3 — wat zal dit nog icbier anders beteekenen, dan het recht, dat men ieder zoü mogen toekennen om zich arm of been te laaten afzetten; of zich een oog te mogen laaten uitfteken? — doch waar van niemand dwaas genoeg is, zich. te willen bedienen! — Wie die met zijn eigert waar belang, met dat der gemeene menschheid te raadé gaat, zal in ilaafsche dienstbetoonihg behaagen kunnen icheppen ? — Is deze dan de weg om anderen aan ons té verbinden? om hen tot goede dienften genegen, en bereid te maaken om ons te verplichten ? — Hoe fchriklijk is hét, fteeds omringd te wezen van zütkèri, die wij te vreefert hebben, en die ons geduurig als hunne vijanden moeten bèfchouwen? — Van het: odèïwt, dunï metuant, en van het imperium metus, wat is hief Over niet al gezegd door de ouden , dat allernatlruklijkst hadt moeten zijn ook op het flaaven- beïtuur? (*) — Hoe duidlijk is het, dat, met opzicht (*) Qttam huic, DIoNYsio, 'irat mijerüm , eéreit ion/uefudjne amicorum , focietate victus, fermone oni-> nino familiaril — Vivebat cum fughivh , cum fasinorófis , cum barbaris. Neminem , qui aut lib'ertati idignüs ejfet, aut vellet omnino libcv ejfe, fibi amicum ■mrbilrabatur, Tufc. Quaft. Lib. V. c 22. Malus enim cuftos diuturnitatis metus: èihirüqüê i benevolentia , fidelis efi vel ad perpeiuitatem. — Sed fis , qui 1'itppresfos imperia cotrcent i fit-fanc ddbïïinii. 15 ƒ>'»:!-' < «§ j6  < 66 > zicht tot den ftaat, het vermeerderd aantal der dus afhangenden, akoos gevaarlijk worden en overhellen moet, om aan alle zijden, een gebied in een gebied, {imperium in imperioj) daar te ftellen ; ja zelfs om de meenigte der kleine despoten alzins te vermeenigvuldigen ? — Zo ging het veeltijds te Rome ; en zo gaat het overal, waar de fiavernij veld wint. — Aanmerkingen ook van montesqieu, en favitia ; ut hcris In famulos, ft alittr ttntri non pesPunt; qui vero in libera civitatt ita fe inftruunt, ut metuantur, lis nihil effe potefi dtmtntius. — Le Ojftc. Lib. 11. c. 7. Qiiem quisque odit; periiffe expetit. ennius. Ibid. Qjiod CUm perfpicuum fit, benevolentitt vim efft maxi. mam , metus imbecillam Sic. Ibid. Lib. 11 c. 8. Hoe efl, quarc vel maxime abominanda fit favitia; quod exetdit fines , primum folitos , deinde humanos ... Tune ille dirus enimi morbus ad infaniam pervenit uïtïmam , cum crudelitas verfa eft in voluptatcm, et jam occidere hominem, juvat. JXam taltm viruns a tergo fequitur everfto , odia, venena , gladii. Tam muilis periculis petitur , quam multorum ipfe periculum efl; privatisque ntnnunquam conftliis, alias vero con- (lernationc publica circumvenitur Poffunt verba dare , tt evadere pufilla mala , ingentibus obviam itur. — Sic unus teger , nee domum quidem perturbat; at ubi crebris mortibus peflilentiam efft apparuit, conclamatio civitatis ac fuga efl; et Diis ipfn manus inttniuntur. — Sub uno a'iquo teélo fiamma apparuit; familia, viciniqne , aquam ingerunt At incendium vaflum , et mul. tas jam domos depaftum , parte urbis obruitur. Seni«* ie clement. Lib. 1. c. aj.  en berichten van veele reizigers zouden die, des noods, bevestigen kunnen. — En hoe zulk een levens- ftand fteeds de kweekfchool zij van alle bedrog, geveinsdheid, en onderkruiping; -"Hoe üle eigenlijke bekoorlijkheid van den mensch, iri dien modderpoel verzinken moet; wie bezeft hei: niet, die zelf nadenkt, de oogen rondflaat, en met de gefchiedenisfen wil raadpleegen? Van den kant des nooddruftigften ook, die zicli geheel vrijwillig tot dezen ftand begeeft, zo hij het wel bezint, hoe weinig nuttigneid, of blijvende veiligheid ter befcherming kan hij 'er zich; uit belooven? — Hij ziét als in eens af van allé gelegenheid tot voordeel, die hem nog zou kunnen beloopen. — Hij maakt zich geheel afhanglijk Van veranderlijke grilligheden. En ook, at had hij den besten meester uitgekoofen, én op» den duur aangetroffen ; — zijne vastigheid is, ie-* deren dag, even wankel als het ademen van zijrierr opziener en verzorgen — Blaast deze den geest: uit, ftraks leggen te gelijk zijne beste ontwerpen; fen waar zal hij hulpe bij den dooden vinden? Dat dan potgiesser en anderen $ die het hoofd fteeds vol hebben van adeltrots, vrij hooglijk en als gewigtige waarheden roemen 'zulke bëfchrijvingen, gelijk die van eusbecq: ( * ) „ Bij 5, de Turken, (lefen wij aldaar,) zijn zij flaaven* die bij ons bedelen. — De verminkte 'flaaf4 5, wordt echter ook daar, door zijnen heer gë« j, voed. — En ik weet niet, of hij veel dienst C*) Iri zijne Türkfche Èrievëti. jfcii JU. E i «€ 6? >  5, aan 't gemeen gedaan hebbe, die de fiavernij „ het eerst heeft afgefchaft. — Zo de fiavernij, „ althans de openbaare, gebleeven ware, boven „ al de wettige en zagte, gelijk de romeinfche „ wetten ze voorfchrij ven , (*) misfchien zouden „ wij zo veele raden en galgen niet behoeven, (f) tot bedwang der zulken, die niets bezitten dan „ hun leven en vrijheid; en die, door hunne be„ hoeftcn, ( § ) tot allerleije fchelmerijen gedreven ,, worden. — De vrijheid, zonder eenigen eigen» „ dom, fpoort niet altoos aan tot eerlijk gewin. — „ Alle geitellen kunnen geenszins eene behoef- tige vrijheid draagen; en allen weten niet ge„ noeg zich zeiven en hunne verkiefingen wel „ te beftuuren. — Eens anders geleide en gebied „ is hen veeltijds een nuttig fteunfel, en zonder dit (*) [Hoe wettig en zagt, zie hier achter, Bijlage , A. Cf) Maar misfchien zo veel te meer paaien , om de menfehen levende aan te fpiesfen. ($) Neen, maar door het verlies hunner vrijheid! Alleen de overweldigers maken de overweldigden tor booswichten , en zullen, ook daar over, ten geenen dage , tot verantwoording geroepen worden, want: ,, Daar houden de geweldenaars op met woelen; ,, Daar rusten zij vermoeid en krachteloos. ,, Daiar hebben de flaaven eene volkomene ruste; ,, En hooren de ftemme des drijvers niet. Daar zijn kleinen en grooten dezelfde ; ,, Daar is de flaaf vrij van zijnen heer ! " Job. III. 17, 18, 19. volgens H. A. Schultïms- A. v. d, Ü.J < 68 >  < 6o > „ dit, zullen zij fteeds uitfpatten ten kwaade; ,, gelijk lommige beesten , van wege hunne woes;„ heid, altoos beteugeld moeten worden. (*) ,, Hier worden de zwakkere vernuften door „ het meesterlijk gebied beftuurd. — De heer „ leeft van den arbeid des flaafs, en niemand is zo onvermogend, of zijn werk heeft eenige waarde. — Zo voor 't gemeen, als afzonderlijk, „ levert de flavernij veele voordeelen op. (|J—■ „ Elk huisgezin vaart 'er wel bij, en 't is van „ hier een fpreekwoord: dat niemand arm te noe„ men zij, die flechts één flaaf heefc. — Maar „ is er eenig openbaar werk aanteleggen, iecs te „ flechten, of te bouwen, dit alles doen de flaa- „ ven. — (*) [Maar op wien is dit een en ander meer toepaslijk, op de dus genoemde heeien, of op de flaaven? O! indien het lot in eens gekeerd wierde , zou de lieer van iusbbcii ea zijns gelijken, dan ook nog voor» ftanders der flavernij zijn? — Die het geloven wil, gelove het, ik niet. En dit gelde ook op 'smans verJere drogredenen. A. v. d. U.] (t) [Ook voor den flaaf? — Of zijn zij geen menfehen?! D-och, reedsgenoeg! Diep verontwaardigd , heb ik mijne pen niet kunnen bedwingen! Het valt hard, het gezond verftand en de eerste gronden van recht en billijkheid, op die wijze, in het aangezicht te moeten hooren lasteren. — Evenwel, dit is niet het eenig geval, men vind immers ook voorfpraken vo.or anderemisdaden; ja is niet zelfs het ftruikroven allerbevalligst verdedigd, ergens, in den Zot van aanzien , door br.0ke? Waarom clan ook niet de flavernij eti $e flavenhandel ? A v. d. U-] E 3  < 7<3 > „ ven. In heerlijkheid van werken kunnen wij ,9 nooit bij de ouden, haaien, Van waar dit? Van waar anders, dan om dat wij geene handen „ hebben; dat is, om dat wij flaaven ontbeeren ; —. „ gczweegen nog, hoe veel de flaaffche dienst den ouden tot letterkunde, tot geleerdheid, en toe „ alle wetenfehap, behulpzaam zij geweest." — Een vreemden geleigeest moeten voorzeker zulke reizigers gehad hebben, of zij zelve zonderling hebben toegezien, dat zij alle llaaven voor domkoppen hielden, en in de meesters altoos vlugge bollen aantroffen! — In weerwil der hier toe zo natuurlijke oorzaaken, vond meeriig ander opmerker het wel eens omgekeerd, —En wat de ftrafoeffeningen betreft, in de befchaafder ftreeken van Europa, bedraagen zij misfchien op veele plaatfen, in eene eeuw, zo veel niet als 'er jaarlijks ilachtoffers moeten lijden, in de landpaalen der ruime willekeurigheid. — Ook is het laatst bijgebragte eene tastbaare onwaarheid. In den eigenlijken zin ontbeert men aldaar handen, waar men alles door flaaven moet doen verrichten, — Waarlijk bij zulk fchrijven, voelt menfehierden wensch opkomen, dat zulke verdedigers, voor eenigen tijd, eens in *t geval mogten komen om het fmaaklijke der flaaven kost te proeven, en de meerdere wijsheid van die geoeffendc meesters te ondervinden; of alzo bij de overblijffels dier oude pracht, te moeten nederzitten. Geloofbaar |s het, dat de duizeligmaakende bewondering hen dan gewislijk vergaan, en deze in treurgeklag en luchten z.qu versaderen, op het weemoedig aan* dea-»  < 71 > denken, hoe weinig waar nut hier door bevorderd, en alles gekogt wordt, voor het zweet en de traanen van duizenden (*) Heeft de ondervinding nu reeds door veele eeawen getoond, hoe de meuichelijke gee^t in vrijheid zich fteeds ontwikkele; — loopt de flavernij, in haar groote geheel, zo zeer aan tegen de waardigfte der menfchelijke gevoelens; — bloeijen konften en nuttige wetenfehappen daar ten meesten, alwaar de zelfbefruuring, van buiten, minst belemmerdis; en, onder billijke wetten, het eigen belang, ook tot voordeel, naar alle zijden , werken kan: — de natuurlijke wijsbegeerte en zeden-kunde, of dat gezond verftand, 't welk het plichtmaatige, welftandige en met Gods wil meest overeenkomftige, aanwijst, kan dan ook niet gezegd worden , den mensch hier zeer in het duister gelaaten te hebben. Zij die oogen hadden om te zien, zouden, ook onder verfcheiden nevelen, het licht der onderwijzing zeer wel hebben kunnen bemerken; — en zij behoefden akhans nooit in twijffel te ftaan, hoe lofïijk het hier ware naar het edelst doel te ftreeven; hoe veel grootheid er gelegen zij, in veele dwaasheden en misbruiken onder de fcervelingen niet flechts te betreuren; maar in ze ook te (*) Hoogst wonderbaar is het, dat ook bij gibbon. als hiftoriefchrij ver , de flavernij zo weinig in aanmerking wordt genomen in deszelvcn invloed op de lotgevallen van Rome ! Zie Hiflory of the dcclin and fall «ƒ the Roman empire, E4  t€ 7« > te helpen verminderen, en ze, even a's zeer afzichtige kwaaien, door alle gepaste geneesmiddelen, |egen te gaan en uit te rooien! — En dit, zij genoeg, wat betreft het pliehtlijke en beramende voorde heeren, ook dan, wanneer alles, volgens het ftrikfte recht, geoorloofd ware. Laat ons nu nog een oogenblik ftilftaan bij hes geoorloofde voor de flaaven, en daar mede ook deze afdeeling befluiten. —— Uit het tot dus verre beredeneerde, kunnen wij dan niet anders opmaaken, zelfs al befchouwd men, het eigendunklijk heeren - beftier ook van nog zulk •ene gunftige zijde, dan dat, in allen gevalle, de toeftand der flaaven onnatuurlijk, en veelal ten uiterften drukkende is. — Maar nu, wat is hier van het onmidlijk en natuurlijk gevolg V Moet nu maar de mensch, die het ongeluk heeft, in dies onnatuurlijken ftaat, door zijnen medemensch , ge» hragt te worden, dit overweldigen met eene gehoorzaame goedwilligheid dulden, en met alle aagtmoedigheid en langmoedigheid kusfen de roede, die hem, niet van een hooger Wezen, maar van een zijner broederen, wordt opgelegd? — Een, iegelijk ftelle z?ch in de plaats des overweldigden, en antwooide! — Het recht ter vernietiging des ' pnredelpen macht- bedwangs, fchijnt dus, in veele der gewoons gevallen, alleronbetwisthaarst. ■—Q.! dat dan ook zij dit overweegen, die eerst $\cMïn. der onderdrukten tot uiterftens toe ver- tt»  < 73 > prgeren, en dan fchrikken op de openbaarmaaking van waarheden, welke, met meer recht dan ooit in eenig ander geval, den geplaagden met geweld; tegen hen zouden mogen wapenen, en hen. uit wederwraak, als ieder oogenblik kunnen doen loeren om den ongevoeligen meester den dolk in 't hart te ftooten ! — Bij cicero was het de eerfta plicht der rechtvaardigheid niemand te befchadigen, ten zij dan na voorafgtande terging, nt quis cui noceat, nifi laoesfitus injuria. Hadc eenig flaaf op dit beginfel doorgeredeneerd, ik weet niet, hoe de Conful zich uit dezen twist, zonder zijn nadeel, zou hebben kunnen redden! — Doch, dit daar gelaten! — Over het'geheel is het zeker zo uitgevallen , dat de deugden van menschlijkheid en goedwilligheid veel meor door de flaaven dan door de heeren beoeffend zijn. En het geweld nara allerwege zo de overhand, dat belangshalvcn, en uit vrees, dat geene veelal bij de flaaven agter bleef, waartoe men anders, en als van rechts wege, wel begeerig zou zijn geweest om 'er de hand aan te liaan. Er waren zekerlijk oudtijds eenige lieden van ftudie onder de flaaven. Waarom , b. v. hebben wij van geen' één éénigen dezer eenig gefchrift over dit onderwerp? — Zou het hier ook gegaan zijn, gelijk onder de christenen met veele werken der zogenaamde ketters, die men alomme zogt te verdonkeren, en waar in men maar al te veel gefiaagd is 2 Geen to¬ neeldichter durfde, zo het fchijnt, het immer waagen , om een braaven flaaf tegen een fchurkachtigen meester, dus ooit als held ten toneele te voeE S, ren.  < 74 > ren. En alles bleef, ten meesten, bij den ftekelachtigen jok der fabel- en hekeldichters, die meer als geeftige kwinkflagen fchijnen aangehoord geweest te zijn, dan wel eenige waare geneigdheid ter verbetering, t;zo als het gemeenlijk gaat,) bewerkt te hebben. Veellicht kwam hier ook bij, dat zij, die fchranderheid genoeg betoonden , om openlijk in de bres te fpringen , bij rijds werden vrijgemaakt, en die gunst, de belofte medebragt, om de zaak der overigen verder niet te roeren. Schielijk kwamen zij er dan al toe, om over anderen, op hunne beurt, den baas te fpeelen, zo als de gefchiedenis alomme openbaarlijk aanwijst. (*) — En, wat zulk eene lotwisfe- ling, (*) Tot welk eene hoogte de brooddronkenheid dier tijden opklom , en welk een oordeel men te vellen hebbe over de gunst of genegenheid , nu en dan , den vrijgelatenen te beurt gevallen: kan onder anderen blijken, uit het geboekte bij suetonius, in in, claudio, c. c3, alwaar men dit leest: Libertoruv fracipue fufpexit posidonem fpadonem , quem etiam Mrittannico triumpho inter militares viros, haftapura do' \ navit. nee minus felicem, \_Acl. Apost. XXIF.] j quem coheirtibus et slis provintiaque Judica p:\cpofuit, tritim reginarum mariturn: ...... Set! ante omnes narcissum ab epiflolis, et pallantem a ratitnibus, quos dccreto quoque fenatus non prrcmiis modo ïngentibus, fed et quajloriis prateriisque ornamentis hinorari libens pasfv.s eft; tantum praterca adquirere et rapere, ut., querente co quond^m de'sfisci exiquitate, ' non ebfurde fit dictum; abnndaturum, fi a duobus li- feertis in coafortium reciperetur. Indedaad , ftondt deze  < 75 > Hng, wat zulk eene toegeworpen gunst, en als dan vermeende of voorgeprcekte dankbaarheid al vermoge , om ook de driftigften tot zwijgen te brengen, en hen éth geheel van jijsterna te doen veran- dc- deze gunst of genegenheid niet volkomen gelijk met. en zou men niet mogen zeggen, dat ze voortkwam uit dezelfde vuile bron , waar uit ontfproot die walglijke tederheid, welke Keizer caligula betoonde omtrent Zijn paard, Ineitalus geheeten T \_Vide Cafaubon. in locum ,] als bij het welk hij zelfs menfehen ten eten Jict vraagen , en waar van ons suktoniüs, in ca» HGüii, c. 55 , vergeleken met, in n e r o ne c l aud i o, c. £2, dit merkwaardig bericht geeft: ,, Prafiwe faSioni , ita addi&us ct deaitus, ut ccenaret in rflabulo adfidue, et maneret. Agitatori eütycho, connnisfatioxe quadam in Jpophoretis vities festertinm Contutit. Incitato , squo , cujus causfa pridie circenfes* ne inquietaretur, victnia filentium per milites indicerefolebat, prater equile marmoreum, et prafepe eburtieum , praterquepurpurea tegimenta, ac monilia e gent' mis, domum etiam, et familiam, ct fupelleciilem de dit, quo lautius nomine ejus, [/. e. Incitati equi nomi■}ie ,] invitati accipcrentur: confulatum quoque traditur tfejtinasfe. . Hoe verfchriklijk laag moet dan niet een mensch, wiens hart wel geplaatst is, ncderzien op veele vriendfehappen, intime vriendfehappen zelfs met de liberti, de vrijgclaatenen , waar op wij lezen, dat nu en dan nog al gepocht wierdt, door die Romeinen, die anders nog al fchiklijke lieden waren?! En welk gunftiger denkbeeld zullen wij mogen vormen van foortgclijke genegenheden, in onze dagen, voor |lus genoemde favoriet flaaven in Turkijen of de Colo- nien?  ♦C 76 > deren, daar toe heeft mei geene voorbeelden uit de oude gefchiedenisfen noodig; — het daaglijksch keven kan ze ook in meenigte aanwijzen! aien? Immers ook heden ten dage ontbreekt het nog niet aan caHgula's, fchoon d^n in 't klein! — Een losbol van een land-jonker, overgegeven aan alte ongebondenheid, en een kwelgeest van zijn buuren, met édn woord een rinkelrooier, van dat foort als de engelfche lords, in de romans dikwijls getekend worden , kan met zijn jachthond of rosmerrij zo ingenomen zijn, dat hij «ver een belediging aan dtzen , den armea boer wel de ribben fmeeren, of hem een proces aandoen zou. Dat beest wordt geheel zijn favo. riet; hoe veel flaagen het ook onder de opvoeding gekregen heeft, of hongeren moest om zijn dingen recht wel te doen: heeft het zich maar op de jacht hupsch gekweten, dan is alles goed. — En wordt het beest oud en onbekwaam, dan kan er pok, in die caracters, eene foort van compasfie vallen, om het niet voor den kop te fchieten, maar het liever het genade brood te geveii" — Zoo kan de menschlijke natuur ontaarten, en tot aulke verbasteringen, geeft de flavernij aanleiding!  < 77 ) BESLUIT. In de natuurlijke wereld is 'er magtig veel, óil voor ons z?er openbaar is; maar ook niet minder talrijk de meenigte der zaaken , die wij door geene fcherpzinnigbeid achterhaalen kunnen. Daag* lijks beftraalt ons de zonne. Wij zien, hooren , denken, en wij gevoelen als ieder oogenblik het vrije onzer werkingen. — Maar in welke doolhoven verwart men niet, indien men het gemeenfaamlh; van dit alles wil doorgronden, tot aan het uiterfte der mooglijke vraagen, die 'er over te doen zijn? Even zo is het in het zedelijke. < En het christelijk onderwijs draaft ook ten dezen , kenmerken van deszelven afoaaling van den zelfden eeuwigen en algemeenen Oorfprong. Van zekeren kant is de wet Gods, met duidlijke letteren, gelchixeven in der menfehen harten, ^*) maar die wet,-heeft geene bepaalde en afdoende uitfpraken, ten opzichte van veele bijkomende handelingen. Het maaken van befchikking over onze (*) Rom. II. 15.  *C 75 > 2e goederen naa onze aflijvigheid, kan hier gereld worden onder de twijffelachtigheden , die met even goede bedoeling, ten gemeenen nutte, voor en tegen beredeneerd mogen worden. Zij, die eerfte en hoogfte zeden-wet, bepaalt hetniet, wie,behalven de kinderen, de naasten zijn tot de erfenis, waar ovef de overledene, zijnen uiterften wil, niet heeft te kennen gegeven. -— Zij befiist niet het wettige of onbillijke van het eerst- geboorte rechté enz. Als in veele opzichten nuttige of ver- deiflijke overeenkomften, of die ook, in beide opzichten , wederkeerig tot goed of kwaad kunnen medewerken, of geheel onverfchillig zijn; moge dit alles ftand houden, of afgefchaft worden, op het goedvinden der belang hebbenden: — de euan- gelie-leer laat zich hier niet over uit. . Maar, zou het ook alzo zijn met zulke vonden ender de menfehen kinderen, die wel zeer duidelijk ten kwaade neigen; die nooit wederkerig of beurtlings werken; en die het nadeelige en droeve ge altoos aan de eene zijne flechts geweldig ophoopen? — Dit kwaade, kan wel eens toevallig met eenig goed omzet zijn, of bijkomende omitandigheden hebben, die het fchijnbaar zeer onberispelijk kunnen doen Voorkoomen i — doch die vonden, onpartijdig te befchouwen, in hunne eigen ftrekking en uitwerking, dit past inzonderheid den wijsgeer, om van daar de heerfchende maatregelen, die den braaven mensch bezielen moeten , afteleiden* In het christelijk onderwijs is ook plaats over* gelastten en zij moest 'er worden oyergelaaten, dat de  < 79 > de craftigen en loszinnigen, dool' hunne déacteW* openbaar konden worden. —— Stelt iemand d.3 vraag voor: wat natuurlijke en christelijke zedenkunde leere over dien tak des koophandels, welke eigen winst zoekt door opkoping en oplegging der gemeen noodige eetwaaren; graanen, &c. ? Oppert een ander de quceftie'. of het eeiaen christgdoovigen vrij ftaa, zich met iemand van joodfchen of heidenfchen godsdienst in den echt te begeven; dan of zulke huuwlijken, per en volgens duiclijke uitfpraken, in confeientie altoos ongeoorloofd zijn? In het taatfle geval', zal men niets anders kunnen antwoorden, dan: dat, het twijffelachtige daargefteld zijnde, veele redenen uit eigen belang, genoegen, en gevaar, afgeleid, daar tégen' aanloopen, en eene wijslijk beftuurde begeerte, zich daar toe, zo lang men in de mooglijkhèid is eener andere keuze, niet wei kan uitftrekken. En in het eerfte, zal men den vraager alleen dit te gemoet kunnen voeren : Zekerlijk heeft het in de maatfchappij nuttigheid, dat tegen toekoomende behoeft :n, het overtollige worde opgelegd. Begeerde niemand meer te zaaien of in te zaamelen, da i roereikend is voor zijn jaarlijks onderhoud, of djn bewaarplaats bergen kan; hoe licht kunnen norigers-nooden dan algemeen worden? Het be¬ roep, waar van gij fpreekt, kan dus tot algi meeh heil wel veel toebrengen: maar! — hoe bijster kan het ook ontaartenV Hier in, met een od- vreezend hart, getij te kavelen;' — dit is u aanbevolen; en gij kent den grooten regel; om, zo veel  ved in « is, u zdven Gode in alles heproefe! Voor te Hellen ! ( *) Het beloop dezes gefchrifts heeft getoond, hoé verbazend verfcheiden de geaartheid des flaven- beheerschs zijn konnd — Goede meesters, en niet • geheel ongelukkige flaaven, werden 'er zekerlijk wel gevonden. God de Heer heeft den inge- voerden ftand van zaaken, door lange tijden heen; laaten doorloopen. Ook daar in duldde en gedoogde hij het verdraaide; en kwam 'er althans,- toet eene ftellige wet, niet tusfchen beide. s Echter is "er genoeg gezegd, — en hoe veel is dit niet ? ■— om nopens het betere, de helderfte overtuigingen wakker te maaken! De heidenfche wijsgeeren waren zo na aan de grenfen, om tot de volle betooning eener zuivere menfchenliefde bewoogen te worden. Eri •venwel, in de nabijheid des lichts, fcheenen zij blind; of keerden althans het gezicht zeer weinig naar dit onderwerp. Even verwonderd ben ik, dat zij, die altoos hunne zucht naar waarheid fchijnen te- vertoonen, en de heilige diensten hunhes tijds, wel zeer belachten; er nooit echter de hand aanfloegen, om die dwaasheden aan een' kant te helpen zetten; — maar zelfs, 'er bijkans altijd van prevelden als van iets, van welks bewaaring en inftandhouding, het belang van den ftaat wel grootüjks afhing.— Uitdien hoofde, zekerlijk,zouden zij ons kunnen voorkomen , als zeer verfoeilijke guiten. — Edoch, welk verftandig oordeelaar laat niet,- (») a Tim. II. if, *J !o >  n'ïet, ter verzachting van zulk een vonnis, binnen;, het aandenken aan toeftandeii der tijden ? — De zelfverheffing, hoé wordt zij bovena': buiten ge* flooten ; daar ook de christenen, het beste fpoor, 'niet dan zeer fchoorvoetend gevolgd zijn; — dé verbetering een onbegrijplijk fiaagen gang gehad heeft; -~ en zij, ook in latere tijden, als geheel verborgen fchijnt voor veeier oogen ? (" ) — Dé ftienschlijke geest fchijnt, als het ware, zijne tijden en peiken te hebben, om eerst recht vat re krijgen op het waarlijk nuttige en heilzaame; ert Van agtercn, ftaat men dan zelf verfteid, den rechten weg, die nu zo licht te vinden fchijnt, niet eerder te hebben ontdekt. Drukkonst en luchtbollen ^ dienen hier ten fprekenden voorbedde! — Maar wee den dwaafen en verachtelijken, die, daar het, plicht en wel jegens anderen, geldr, het oude ftijfzinnig wil behouden, en van het meer aanneemlijke geen gebruik verkiest tè . maaken ! - Doch het wordt tijd, om al het tot dus verrë beredeneerde faam te trekken, en zijne toepasflng te doen vinden op de flavernij, zo als dezelve, door de Europeaanen, gemeenlijk omtrent de ne^ gers, in de volkplantingen, geocifend word»:. *== InC*) In hét zo dikke boek van potcusser, worden de bedenkingen, uit de chrisreliike liefde gehaald^ haauwlijks aangeroerd. Ja , hoe hij ge neenlijk het redelijte, zo wel alshetnieef biigcloovige , met den geineenen naam van voorwendfeJs doope , laat Zich.opmerken door te mg te treden tot het vermelde in Bijlage, H, F *C 81 > '  < 82 > Indien dit gefchrïft moest dienen, niet zo zeef tot verlichting der lasten en ten nutte, dan wel ten eigen gebruike der flaaven: ik zou niet weren, wat ik die ongelukkigen beter zou kunnen voorhouden, uit het zedelijke, tot eigen matiging en gelijkmoedigheid, danreeds booven, bijhetvertoonen van het christelijk onderwijs, ten overvloede gezegd is! Maar zo is het niet met de zaak gelegen. Meer belangrijk is het daarom bepaaldelijk tot de meesters onze aanfpraak heen te wenden. —— Pasfen wij dan het tot dus verre Verhandelde over natuurlijk recht en christelijke verplichting, op dit foort van Haven - beheer toe, en het eerfte, 't welk zich aan onzen geest zal voordoen, is een levendig bezef van dat zclfveroordeelende en vijandige tegen de waarheid, 't welk, in de apostolifche fchriften, den eigenlijken aart tekent van zeer verderfelijke ketterije. — Öf zullen dan recht en billijkheid afhangen van de geographifche ligging op dezen aardbol? — En laat zich fchier wel grooter ftrijdigheid denken, dan dat een en hét zelfde volk, aan deze zijde der zee of des evenaars, vervloekt, 'tgeen het aan den overkant, of als zeer onverfchillig gedoogt, of met genoegen doet ftandgrijpen ? — In zijnen aart en aanleg is dus reeds alles ongeoorloofd, jaa hoogst onrechtvaardig ! — Dit heeft alzo niet nodig eenig nader betoog. — Eenigfins anders is het evenwel met de zaak gelegen , wanneer men kan goedvinden , mee ter zijde Helling van recht en billijkheid, alleen met  met het belang te raadpleegen. — Te weten, la de twistgedingen raakende dit onderwerp, zo hier als elders, is de ganfche zaak ook meermaalen befchouwd uit het oogpunt van het belang der planters; dat is te zeggen, met opzicht, op het pecunieele voordeel van inkoop, en den dienst, dien men,door een genomen, van de Haven bekoomt.— Doch ook hier bij, zullen de voorftanders der flavernij weinig gewonnen hebben. Immers, wat men , ook van het een tot het andere gedacht elkander zoeke wijs te maaken, dat vrije lieden het flaavenwerk nooit zouden kunnen verrichten: de rechte calculateurs hebben het wel betoogd, hoe geweldig duur hier alles te {taan kome. — En, woeden eens, in zulke ftreeken, kinderpokjens, of eenige foortgelijke befmettende kwaaien; hoe luid hoirx men dan niet de grievende klagte, uitgeboezemd als in den toon eens landmans bij ons door de runder-pest ongelukkig geworden, in deze of dergelijke bewoordingen ? „ Helaas! God weet het» hoe veel capitaals wij onder den grond hebben moeten iteken"! —- Even min fchijnt de rekening van het lucrative gunflig te zijn, ten opzichte van die fteden, of maatfchappijen, welke, op hoop van winst, den flaven-handel op het krachtigfte hebben doorgezet! — Behalven het deerniswaardig zeden- en lighaams- bederf der bootslieden, tot dien handel gebruikt: — heeft de menfchen-vriend frossard, in zijn alleruitmuntendsc werk, als bij de ftukken getoond, dat, alles door een gerekend, de fchaden tegen de baaten rijkelijk op weegen, en dezelve meestal verre te boven F a gaan. < 33 >  < u > gaan. £ * ) — Zo waarachtig is het, dat onrecht-' Vaardigheid en dwinglandij meestal haare eigen oogmerken verijdelen ! — Dog dit behoort minder tot onfe taak, die meer op het zedelijke zien moet, alfchoon ook de verkeerdheid groote profijten aan mogt bréngen. Behalven al het voorige, lefe men dan nog hier toe de welgeftaafde vernaaien, bij den zelfden frossard, wegens de godloofe en woeste roverijen in Africa, in deze commercie der Europeaanen , alleen haaren grond vindende; — men lefe verder de berichten, wegens de ijsfelijke inpakking, en de behandeling op de cargafoen- fcheperf, — wegens de fneuvelenden op de reis; — de ziekten der overgevoerden in een vreemd clt* maat; — de gewoone beheerfching door de meesters, in de volkplantingen; — en de duifend en dui- (*) B. j. frossard. De zaak der Negcrjlaavcn eft der inwooneren van Guinea , ingeleverd bij het gerigts-* ■hof van gerechtigheid, van den godsdienst en der ftaat' kunde. 2 deden , 's Hage 1790. Dit. overfehoone bock las ik voor eenige jaaren. Om meer mijne eigen gedachten te leveren, ftelde ik het mij, onder het vervaardigen van dit opftel, tot een wet, het zelve niet in te zien. Na dat alles reeds in het net gefchreven was , hebik frossard wederom doorgelopen. — En hoe overtuigend is hier alles! —Heb ik, in deze korte verhandeling iets geieverd, 't geen veele ffukken van zijn «itgebreiderplan , wellicht opheldcrd of verfferkt: zijn werk zal altoos ter lefing aangeprefen moeten worden aan allen, die eenigfins lust hebben om de waarheid! te verffaan.  duifend angften en wraak -begeerten der afgefcheidenen van de waardfte panden; zo dat veele ongelukkigen wel reden te over vinden , om zich America te fchetfen, als een land, niet alleen van tijgers, en meer dan beestachtige menfehen, maar ook, om het zich in de verbeelding te maaien, als een oord der helle, alwaar zij zich fteeds door gevleeschde duivels gefolterd en geplaagd zullen bevinden! — ó God ! wien rijzen de hairen dan niet te berge? — Wie Haakt dan niet een gemoedelijke zucht? — Wie bidt er niet om, en wie wil niet zelf het zijne er toe doen, dat zulk eene vloekwaardige verwoesting eenmaal van onder den hemel vernietigd, en hij, ter medewerking daar toe, onder den Godlijken zegen, eeniger maate tot een middel verftrekken mogt! Wat er, van de zijde der regeeringen, kon en behoorde gedaan te worden, om hier aan de hand te leenen, ftaat mij thans niet te onderzoeken. — Even als het oude Rome, fchijnt het fiere GrootBrittanje niet ligt te beweegen, tot iets, waar uit vermindering van eigen grootheid, Hechts als een afgelegen gevolg, te voorzien is. — Het roemrijkst voorbeeld is alreeds gekomen, van eene zijde, van waar men zulks het minst kon verwachten. — Denemarken verwierf zich, door zijne inrichtingen, eene onfterflijker eer, bij allen, die zich over het lot der verdrukte menschheid, eenigszins erbarmen. — En de gevolgen der Franfche overhaasting, getuigen wel van de welmeenendheid der inzichten; maar die gevolgen laaten zich echter niet ten vollen beoordeden, bij F 3 2-' < 85 >  < 86 > gebreke der nodige berichten wegens vijandige Opruiingen, en te werk geftelde omkopingen; die mis'.chien den zegen, welken men bedoelde uit te deelen, in een vloek voor veelen hebben doen verkeeren! Met eene opgehelderde kennis van het wi"sgeerig en christelijk zedenkundige, waar van de uitilag mij nu bekend genoeg geworden is, wil ik mij verbeelden, 't zij door verkiefmg of noodzaaklijkheid, met er woon , in eenig gedeelte der nieuwe wereld, verplaatst te zijn. — Ik wil mij verbeelden , of door vroegere naarftigheid, of door aatt-erving, eigenaar geworden te zijn van uitgebreide goederen, met al den omflag van flaavenbedienden, die 'er gewoonlijk aan vast kleeft. — En nu een dieper inzien hebbende in het plichtlijke, voorheen misfchien alzo niet nagedacht; hoe zal ik hec dan aanleggen, om die betere overtuigin. gen werkftellig te maaken? Zal ik hier terftond eene volle vrijheid afkondigen, of wat ftaat mij in dezen te doen? — Na al het te vooren beredeneerde is nu het antwoord hier 'op niet verre meer te zoeken, te weten : het terftond los - laaten, of niet loslaten tot volle vrijheid, hangt alleen af van toeItanden , van de geaartheid en kunde der flaaven. Was hier niets dat te rugge kon houden, wel Waarom dan niet zeer gaarne, en van ganfeher harte? — In de meeste gevallen echter zou dit ook wel veel verderf kunnen na zich fleepen. — Doorgaans fchijnt dus hettfewjyr/tf/uloslaaten, noch raadzaam , noch wordt zulks ook ergens christe* lijk geeischt. De welmecnendfte oogmerken, dulden  < 87 > den hier wel ten vollen, het verftandig raadpleegen met het voeglijke en oorbaare. — De negertaaie te verftaan, met hen vriendelijk en bescheiden omtegaan, niets dan aan getrouwe opzieners overtelaaten, en er fteeds de wacht over te houden; — de flaaven zelve fomwijlen te vervrolijken, hen rijklijk te voeden cn te kleeden, hen diensten te bewijfen, die zij als gunften der welwillendheid gevoelen, hun verftand, ook in het geringe, op te fcherpen, hen en hunne kinderen aanleiding te geven tot onderwijs; ook de huwlijken geregeld te maaken; ouders, echtgenooten, en kroost, aan elkander te verbinden, en de gemeene liefde tot hunnen heer optewakkeren; — deze alle zijn voorafgaande hoofd -vereisch ten; — vereischten, die, als eenigen vasten grond, re;ds maatige fterkte moeten bekomen hebben, zal men er verder op bouwen kunnen. — En ö! hoe gemaklijk moet hij er in flaagen, die het in dezen, benevens de zijnen, maar ernftig meent! Het inmenfum gloria calcar habet, is oneindig waarachtiger van de goeddaadigheid, dan het ooit van de roemzucht kon gezegd worden ! Bevind ik onder dat alles, zo als wel het geval zijn kan, (en hoe zou het fchieranders wefen?) bevind ik, dat onder den grootenhoop, eenige zulke weerbarftige of luie dienstknegten zich bevinden, die ik door niets zie te winnen; maaken de bewijs fen van teerhartigheid, waarmede ik hen nu en dan opzetlijk zoek te bejegenen, op hen geenen indruk; en zouden .zij ook veel goeds kunnen bederven, en anderen aanfteüen:— ik zal dan ook geene zwaF 4 r4$-  iighetd vinden , om mij van hun, langs den gewoo-, nen weg, te ontdoen, als van fehadêtijkè leden mijns gezins, als van booswichten, die zich zelf nu een harder lot berokkenen; en dit te meer, daartoch, waren zij vrije lieden geweest, de burgerlijke wet, over hen, ter beteugeling, wel ras uiripraak zou hebben moeten doen. - Met aanvanglijken aankoop der zodaarigen, dia ik vermoede van goeden imborst te welen, kan ik, zo lang de aanvoer duurt, niet geacht worden iemand te benadeelen; maar veel eer ook dezen de gelegenheid te openen, tot duurzaam heil in het toekoomende. — Dat dan in dit onderflelde huisgezin geftaag de bedoeling van goede orde heerfche! — Dat de meester alles zelf nagaa! — Dat hij in vriendelijk faamen - fpreken, als door toevallig medegedeelde onderrichtingen, daaglijks het verftand befchaave! — ls hij foms genoodzaakt tot beftraf. fing te komen, dat hij de redenen daar van, in tegenwoordigheid van alle, van wel-w Henden en van wrevelen, doorgaans openlegge! — Dat zijne beftraffingen minder eigenlijke fmarten aanbrengen, dan wel beftaan in onthoudingen en verbeurcen, van anders toegeftaans en gewaardeerde verlusti* gingen! Dat ook zang en dans, de gulle vrolijkheid uitnoodigen! Dat er vooral, zo als bij de bedorven Romeinen zelf gebruiklijk was, nu en dan een feest zij, waar aan het ganfche gezin meereenpaarig deel. neme! ^- Dat dit feest, waar het pok in beftaa, altoos tot eenige opfcherping des. fernufts aanleiding geve; *_ het gemeen menfehen-' YÊfftllKl ?r door wakker worde; — en het lefeq tt < 88 >  en fchrijven er zich,hoe zeer dan ook in het groote enruuwe, als belangrijk in vertoone, jaa als een onwaardeerbaar middel, om denkbeelden van afwelënden te ontvangen, en het geheugen zo wel te gemoet te komen, als ontdekkingen overtezetten op de nakoomlingfchap! Een christelijk prediker , hoe veel goeds zou hij ook hier niet ftichten kunnen, door eenvoudige toefpraken, in navolging, en in den fmaak der apostolifche ?! — Welke aanfpoorirgen zou hij hier, van een hooger gezag, niet mogen ontlee» nen, om de liefde jegens den waakzaamen verzorger aanteprijfen; en om gehoorzaamheid, onderwerping en vergenoeging, als christelijke plicht aanneemlijk te maaken?! — Maar met welk eene kracht, zou hij dit niet boven al doen, en hij aller gemoederen moeten innemen , indien er van wege den meester dit gebod uitging? „ — Na verloop van zekere tijdperken; na één geheel of meerdere jaaren, of ook na eenig gedeelte des jaars, zal de vrijlaarihg het loon zijn der meest uitnemenden in naarftigheid, in getrouwheid, in gevorderde kundigheden, of in eenig edelmoedig bedrijf jegens de mede - flaaven of fiaavinnen; Terwijl voorts, van nu aan, een -ieder eenig toevoegfel van eigendom zal erlangen, om er voortaan , op eene eerlijke wijze, winst mee te doen!" — Hoe weinig moeite waare eraan vast, om, in de verheffing tot den ftand van vrijen, de onderhoorigen zeiven tot benoemers te maaken der geeP§n, die zij daartoe het waardigst keurden, en F 5 om. *C 89 >  < 9o > om uit zeker getal benoemden, de verkiefing aan den meester overtelaaten? — Vreemde denkbeelden van de menfchelijke natuur, zoude wijsgeer of christen moeten bezitten, die eenigszins twijffelde aan de magtige uitwerkfelen van dit beginfel des redelijken naarijvers; zo ras het maar wakker gemaakt, en met een geregeld overleg beftuurd werdt. — Hoe fchielijk zouden die tijdperken der vrijmaaking verkort kunnen worden ? En hoe weinig tijds, laat het zich aanzien, zou 'er maar verloopen, om de gewenschte hervorming zo tot ftand te brengen, dat de flaaffche vrees buiten gedreeven werdt, en het gewillige tot het waarlijk nuttige, alle ander fchijnbaar verlies rijkiijk vergoedde ? — De aldus te werk gaande christen, zou althans die verzekering hebben, dat hij ook hier in een navolger Gods, een navolger van jesus poogde te zijn; en, behalven de zoete zelfvoldoening van anderen ten nutte geleefd te hebben, ook op een hooger genade loon mogen hoopen. Alle zulke fchetfen op het papier, fchijnen van zekeren kant, herfenfchimmen, en droomen, die nooit wefenlijkheid erlangen kunnen ! Hoe veelen , die op eigen ervaarnis althans eenigermaate roemen , blijven fteeds ftoutelijk verzekeren, dat in de praktijk, alles onoverkoomlijke zwaarigheden met zich voert. — Dan ook dit voorwendfel, hoe is  is het alreeds, in het openbaar, zeer leugenachtig bevonden : zo dat het meer getuigt van de onbekwaamheid en lusteloosheid der geenen, die het ondernamen; dan van het moeilijke des werks zelve? — Was America, bij deszelfs overweldiging door de Spanjaarden, het toneel van alle gruwelen der geenen die zich christenen noemden; — bleef het, onder de opvolgende bemagtiging der Europifche natiën, fints als gedompeld in elenden, waar van ook zo veele bewooners van Africa, rijklijk hun deel hadden: — dat zelfde America, heeft ook weder als ten toneele verftrekt van de fchoonfte en verhevenfte beoeffening der christelijke zedeleer, en van de zalige uitwerkfelen der wTaare menfchenliefde! — Het afgebaakende fpoor, met welk een gelukkigen uitflag, is het niet betreden , door de Kwaakers in Noord-America?I — Veelen mogen 'er onder dezen geweest zijn, in het berekenen van winst zeer fcherpzinnig; men moge hier, uit min edele beginfelen, nu en dan begonnen zijn; wat zou dit meer wefen, dan eene uitkomst, bij de proef te over bewijfende, dat zij wel gerekend hadden? — Wat anders, dan een onweerlegbaar betoog, dat belang, en plicht hier hand aan hand gaan, ja ten naauwften zijn aan een geftrengeld ? — Doch hoe zichtbaar is het met dit alles geworden, dat de weldadigfte inrichtingen , bij die gezindheid, meestal, beteren groudflag hadden ; dat zij uit den waaren geest des christendoms, en eene gemoedelijke godsvrucht hervoort kwamen; zijnde ook, door den invloed der «C 91 >  < 9* > der Voorzienigheid, mee ongemeene rijke vruchten, als wonderbaarlijk gezegend? Ontfang dan gij, ó wijd verfpreïde vrienden gemeente ! ontfang gij, door mijne pen,-den oprechtten en hartlijkften dank van alle rechtfehapen liefhebbers van het menschdom, van alle waare eerhiedigers van Goden jesus Christus, voor al het goede, in dezen, uit uwen fchoot hervoort gekomen ! — Wij mogen het bejammeren, dat algemeene verftands-oeffening, en veele nuttige navorfchingen in het godsdienstige, doorgaans bij u op minderen prijs gefchat worden; — te veel moogt gij, onzes oordeels, u toegeven aan vervoeringen, welke den toets der waarheid en de beproeving niet kunnen doorftaan; — wij mogen het echter niet ontveinfen: in dit vak, hebt gij veelen befchaamd, en de rechte wijsbegeerte dadelijk beoeffend! (*) Ja gij zijt daar in voorbeelden geworden voor alle geloovigen; zo dat ook de roem van uw onvermoeide en gepaste vlijt als over de ganfche wereld is uitgegaan, en de harten aller opmerkzaamen bekooren moete! — Gave God! dat die bckooring bij mijne landgenooten en alomme meer algemeen werdt! Dat zij het (*; Hoe buitenfpoorig dwaas zelf, weinige jaaren geleden, nog geredeneerd-zij over de negers, als eengeheel onderfcheiden menfehen foort; laat zich lefen fa de tfprit des journaux, van November, 1700. Zie ve*flag va-n het gefchrift van zekeren meiners, overgenomen uit het Gottingsch hiftorisch magazijn.  < 93 > het bovenal werdt bij zo veelen, als zich in h£C geval bevinden, om, met allen ernst, de hand te leenen aan de daarftelling, van zaaken, welke wij nu veeltijds koelzinnig beredeneeren ! — Gave Godl dat alle beter onderweefenen, hier de fpreuk op zich zeiven mogten toepasfen:.,,. Indien gij deze dingen weet y zalig zijt gij indien . gij dezelve doet!" (*) — Zo liet het zich te gemoete zien, dat ook eerlang dit zo-groote kwaad uitfterven, en zich alomme vèrtoonen zouden, waare en lieflijke vruchten, een er wel begreepene leer, van vrijheid, gelijkheid, en algemeene broederfchap tusfchen alle de rfamurgenooten, de gefamenlijke kinderen van denzelfden God en Vader! — De opperfte Beftierder van alles doe er zo toe, dat alle poogingen gezegend worden, ftrekkende, om, gelijk in de hemelen, zoo ook hier op aarde, zijn welbehagen te doen volbrengen, en aan alle zijden beminlijk te maaken! — En het verheerlijkt Hoofd der Christelijke kerk, die beloofde , dat een beker koud waters, den zijnen, in zijnen naam, gefchonken, den loon geenszins mis fen zou; (t) vermeerdere geftadig het aantal der zulken, die door de ruimfte en redelijkfte menfchenliefde, de kenlijkfte navolgers poogeri te wor- (•) Joann. XIII. 17. Ct) Matth, X. 4*-  <' 94 > worden van Kem, die ook de allergeringften, fj*_) tot den ftand van kinderen Gods, ja tot koningen, en tot priesters des Allerhoogjien verheffen wil! Ct) (*) Matth. XXV. 40, 45. Ct) Rom. VIII. 16. 1 Joann. III. x. Openb. I. fj BIJ*  < 95 > B IJ L A G E, A. (*) Ook in het buitenfpoorïge en dwaafe der fier-» velingen, blijft het gefchiedkundige altoos een eigenaartig voorwerp der opgewekte weet - lust. — Eene welbearbeide hiftorie der flavernij, verwonende haare beginfelen, opkomst, voortgangen, wisfelingen, en zeer onderfcheiden gedaanten, ware alzo een welkoom gefchenk, voor de geleerde wereld. — Veel hebben hier toe bijgedraagen, laurentius pignorius, (f) titus popma (1), en w- van loon (§); doch bovenal, joachimüs potgiesserus Dit laatfte boek fchijnt reeds zeer fchaarsch geworden te zijn. En fchoon het verbafend omflachtig zij over dat geen, 't welk Duitschland, en deszel- ven (*) Pag. 34. (f) Commentarius de fervis; SP eorum, apud vete* rei, minifteriis, Amft. 1674. f|) De eperis Servorum, lib er, Amft. 167a. Eleutheria, five de manumijfwnc apud Romanos i Ultraj. 1685. Commentariorum juris Germanici, de jlatu fer* vorum, veteri, perinde atque novo , libri V, Lemgp viae , 1736. 4»o.  < 96 > ven vroegere deelen, in de duisterheden zelf déf middel-eeuwen, betrof: zo heeft het echter, raakende het gefchiedkundige, over het geheel, ongemeene en zeer veele verdiensten, gelijk ook blijkt uit robertson4 in zijne inleiding op dt hiftorie van karel V. Naar het oordeel van fommigen fchijnen da Ro* meinin, vroegtijds, hunne flaven beter te hebbert behaudeld dan va", eenig ander volk bekend is. — De meesters befchouwden Ze als hunne medgezellen, met wien zij atetï<, dronken, en werkten» Van daar de benaaming van famuli en familid* res. — De grootfte ftraf was een gevorkt of gegaffeld hout, op rug of borst gehangen.:— Dit ©p de openbaars piaatfen te moeten draagert, was zeer onteerend. — Voor \ overige, zegt men* waren- de zeden een genoegfaame waarborg voor wederzijdfche getrouwheid. — Men begunftigde dé vermenigvuldiging. En onder de flaaven vereenigden zich de beide fexen door een foort van huwlijken, co.itubernia geheeten. <— Vertrouwlijk wiesfen de kinderen op, rondom hunne begunftigers; en eerlang maakre alles den rijkdom Uit des meesters4 welke zorgde voor leeftocht en opvoeding. ——» Meonig huisgezin leefde dus gelukkig, buiten afganst. Ieder rekende zich daar vart een aanzienlijker , of een min voornaam lid. — De flaavéri komen voor, als het verfchil van hunnen ftaat, naauwlijks bemerkende. — De weg was niet geflooten or.! den geest te verheffen, en uittebreiden — ! delmoedige meesters deeden de zulken, die iet voürtreflijks_beloofden, veeltijds opleiden tot; zang-*.  < 9? > fcihg--, geneeskunst, of andere letteroefFenïngea.--» Phaedrus, en terentius mag men misfchien hier als voorbeelden noemen. Uit beider levensbe* Ichrijving blijft het echter onzeker, of zij niet voor* heen eene betere opvoeding elders genooten hadden , en vroegtijdig als flaaven naaRome vervoerd waren, alwaar zij zeker hunne talenten verder aankweekten en fints werden vrij gelaaten. — Ook eenig eigendom, pecvdium, kon ieder, naar welgevallen , op winst en voordeel uitzetten. Maar, toen de Romeinen groot geworden waren; hoedaanig was toen dit alles omgekeerd! — Hoe fchroomlijk verbasterd waren toen de zeden! — Twee plaatzen bij potgiesser vertoonen dit zo krachtig; en 'er is in dezelve zo Veel bijeengezameld; dat ik het niet ondienflig acht, met eenige noodige aanvulling, en volgens eene vrije vertaaling, dezelve hier over te nemen. De eerfte plaats koomt voor in de voorreden, §. 36 ■, en betreft voornaamlijk de menigte der flaaven bij de oude volken. — Te Lacedaemon , hadt men fteeds veel werks om de flaaven in bedwang te houden. C*) — Ook verhaalt men, dat de attifche flaaven, die men, gebonden in de mijnen 'liet werken , van hunne meesters afvallig werden, de wachten vermoordden, en Attica langen tijd verwoestten, (f) — Dit gebeurde ten tijde, toen in Sicilië een zwaar oproer, of liever ves« (*) Thycidides, Lib. l.Hifl. (f) Atjik nasus, Lib. Ml. Deipnefof'ii G  veele oproeren ontftonden onder de flaaven. De romeinfche fchrijvers ontveinzen he,t zelve niet, dat de burgerlijke oorlogen, ten grooten deele, toetcfchrijven waren aan de talrijkheid der flaaven. (f) — Na het innemen, inzonderheid van Carthago en Corinthe, werdc dit aantal zo geweldig, dat, buiten geftrenger maatregelen, en de uiterfte bedreigingen, de zaaken niet in bedwang te houden waren. —— Van daar, dat die flaaven.menigten, door horatius, worden vergeleken bij bijen-zwermen; door s e n e c a bij vee - troepen ; door plihius bij legioenen ; door ammianus bij ganfche heirlegers. — Ten getuige dezer Ichrikbaarende talrijkheid kan dienen, dat zekere caecilius, in zijn testament befchreef, dat hij bij zijn dood naliet, 3600 paaien rundvee, fuga boum, 41 ió flaaven, en, NB. van verder vee, ten getale van 257000 ftuks. Allerwege ook leest men, dat t. minutius, een romeinsch ridder, 400 flaaven bezat, en even zo veel aan zijne zoonen ten gefchenke hadt gegeven; — dat proculu3, toen hij naar het hoogst gebied ftond, aooo derzelve wapende; — en dat demetrius pompejanus daaglijks de lijst zijner flaaven ontving, even gelijk een veldheer de monfter rol en raporten des ganfehen legers: (4.) zo dat menig dienstknecht den heer, zelf (') eiodo». s i c u lus. (f) j? lor u« Lib. lil. ($) plinius /)'* XXXIII. eep. 10. ( + ) sensca de Tranquil. C*p. VIII. < 98 >  (*) athenaeus Lib. VI. c. ao, Ct) seneca ie dementia c. 24 Cl) Praefat, $. 43. et feqq. G * Sèïr naaüwlijk? van aangezicht kende, — Ja er zïjri er die vernaaien, dat fommige Romeinen tot io,cöo en 20,000 flaaven zouden bezeten hebben. (*) Voor ïzulke menigten, moest men eerlang, té Rome, wel zorgvuldig en met listig beleid bedekken, de fchaarschheid der vrije hoofden zelve. — Dus verwierp men in den raad het voor* ftel, om vrije en onvrije, door opfchik en kleeding , ,nog duidelijker, dan voor heen reeds gefchiedde, te onderfcheiden. Want men begon duidelijk het gevaar te bevroeden, t geen mert liep j bij al dien men de ilaaven een gemaklijk middel aan de hand gaf, om de vrijen, als van hoofd tot hoofd te kunnen tellen, zo, zeide men, zotte den wij onze zwakheid ; bij vereenigden tegenftand, als in 't openbaar vertoonen. ( f) De tweede plaats bij potgiessep. (§) levert ïlof tot het geen nu te melden ftaat. — Zo ver verloor men eerlang alle menschlijkheid; zulk eenë ontaartheid en ondraaglijke trots beheerschte da gemoederen; — zo gansch verflaald en verfteendf was men tegen de flaaven, dat men er niet als mee menfehen mee omging , maar ze, méér dan dis lastdieren, misbruikte. — ,, Men vergat geheel dat een gemaatigd gebied altoos loflijk was; en dat hiep minder te denken viel, wat ons eigendom karï lij- K 99 ¥  lij Jen, dan wel, wat de billijkheid vordert; welke ons oplegt, ook krijgsgevangenen , of met den gelde gekogten, te fpaaren ; vermits toch de flaaven geenszins ophouden menfehen te zijn, jegens welken, volgens het gemeene recht van al wat adem ontving, niet alles is geoorloofd." (*) —■ Maar deze lesfen van zachtheid en billijkheid werden zo gering gefchat, dat de Jquilifóhe wet, de flaaven met de viervoetige en andere levenden gelijkftelde, zo dat zij onder het vee en de kudde gerekend wierden, Cf) In het voeden en fpijzigen, gebruikt de latijnfche taal eene andere benaaming, wanneer er van menfehen , eene andere, wanneer er van beesten wordt gefprooken. C §) — Dit onderfcheid wordt, bij de romeinfche rechtsgeleerden, fteeds in acht ge« nomen. (|) — Van daar het zeggen: wel nu lompe botterik! zou dan een flaaf een mensch wezen? C**) — Gelijk er geene huwlijken waren; ja men de mooglijkheid, ter involging der natuurdriften, fomtijds ten fehandclijkften belettede : zo kwam ook, bij de bevruchting eener flaavinne, de Lex Julia, wegens overlpel, nimmer te pas.— Hier zeide men, was geen huwlijks bed, geen to* (*) Seneca Ep. 47. & de Clem. I. I. c. 18. (t) Iw cajd'j £. Tl. D. ad leg. Aquil. Lib. r. {. i. f. deacquir. haered l. 31. de donat. inter vir. et tix. ($) Hominum efl proprium ali, pecudum Vero pafci» (4-J Bicunt fervos non ah , fed pafci. (,**) t demtns! itamfcrvtts homo efl? JUVEifAI.»  torus; en het kon derhalven niet worden gefchoT den. — Dit bevestigden dioclstianus en maxijiinianus door hunne refcripten. Zo hooghartig, of liever zo verfoeilijk laag werden eindelijk veele Romeinen, dat zij het Inreken met de flaaven, voor onfatfoenlijk begonden aante zien! — Wenken, fluiten, tongklappen , krakken op de vingers, en duizenderleie tekenen en gesticulatien, werden de in zwang gaande middelen, waar door men wil en begeerte te kennen gaf; en waar door men volflrekt verftaan wilde wezen. Het diep verzonkene in alle weelde en brooddronkenheid, laat zich niet wel volledig befchrijven. — Hoesten, niefen, hikken, kon den heer woedend maaken, en den flaaf aan de wreedfle fla« gen blootftellen. (*) — Zag de vernederde een» wat droever, of gaf hij antwoord op een te vro • lijken of boertenden toon: geesfeling, of de voeten in den ftok, konden er de gevolgen van zijn. —. Ginds en elders komen voor ItrafTen en ftrafwerktuigen, waar van de benaamingen alleen , naar den rechten zin doen gisfen; doch waar van het denk-< beeld der foltering voor een gedeelte is verlooren geraakt. Dus leest men van ftimuli, laminae, fiagella, fabae cufae, pifirina, compedes, ulmi, pe* dicae, bojae, nervi, catenae, carceres, lat er urn im~ pofitfo, centupondia &c. — Ook de romeinfcKe dames maakten het vooral niet beter met haare ka^ me» (*) senec Ef. 4?. G 3 *£ ioi >  ïnenïer-en, wanneer zij bij het krullen en tooïjen, eenig misnoegen tegen dezelve opvatteden. — Ga-. Lenus (*} gewaagt aldus van bedienden, welke met voeten getrapt, wien de tanden verbrijzeld, of de oogen met priemen waren uitgeftoken; — van fiaavinnen zelfs, bloedig gekrabt en gebeeren, door haare meesteresfen. — Hierom zingt ook ovidius : ( f) Tuta fit arnatrlx. Odi, quae fauciai ora Unguikus, et rapta brachia figit acu. Deyoret, et tangit dominae caput illa; fimulquePlorat, ad invifas fanguinolenta comas. Nog evenwel is het er verre af, dat men hier zou hebben afgedaan. Daar, van Rome's eerfte begin af, de heeren reeht hadden van leven en dood over hunne flaaven; zo deedt grilligheid, of het mins: verzuim, veelen ten elendigften omkomen. — De fpijs te laaten aanbranden, de tafel om te ftooten, of eenig huisraad te befchadigen; iets niet fchielijk genoeg gehoord en volbracht, of tot de afgenomen gerechten tong of lippen te hebben uitgeftoken; zie daar misdaaden, waar op kruifiging volgen kon! (%) — Tot vermaak der aanzittende gasten, bij de maaltijden, of in de fchouwfpeel_en, tegen de beesten zich te moeten dood vechten j. C*) Sc dignofcend. morbis cap. IV. & VUL if) Art. am. Lib III.  ♦<[ io6 j* de, de helft aan den Patroon, bij testamente agterlaaten! (*_) D e joodfche dienstkuegt, zo hij al geen eigendom behield, of hem de weg open bleef om zich vrij te maaken, kon echter gelost worden door de naastbeftaanden; ook na dat hij vrijwillig of uit noodzaake Haaf geworden was. — Van onbevoegdheid ter getuigenis wordt nergens een woord gerept. — De heer kon, ja, ftraffen; maar voor verwonding, boven al aan het leven, was hij wel zeer aanfpraaklijk. — De agterftallige fchuldenaar kon verplicht worden ter inwinning van het te kort gefchootene. Het recht op dien werktijd, kon ook de oorfpronglijke fchuldeisfcher aan anderen overdoen. — De vaders vermogten, zeer bezwaarende verbintenisfen aantegaan en te fluiten , over de kinderen. — Maar in allen gevalle, was de dienstbaarheid voor weinig tijds. — Ten fabbath-jaare moest men elk doen wederkeeren tot ei- (*) Grot lus ie Jttr. Bell. ac Pacis Lib. II. cup. 5. met beroep op Digeft. Lib. XXXVII. Tit. 14. de Jt/re pgtronatus. en Lib. XXXVIII. Tit. \. de cp. Libert. Tit. 2. de b»nis LiitrS, Ct) P*g- «*■ B JJ L A G E, B. (tj  BIJ- eigen grondbezitting, met bijgevoegde gaaven, ook om er in vrijheid, en naar eigen beftel, nut van te trekken. — Wilde iemand voor altoos hier van afzien, en zijnen heer beftendig dienen; deze verbintenis, moest vrijwillig, openlijk, en plechtig zijn ; en misfchien was dan het jubel-jaar wederom de eindpaal. — Hoe veele nevelen fommige kleine ftukken ook omringen, zeker is het wel, dat met dit alles, het gebod heerschte , om alle Israeliten elkandsr te doen aanmerken als broeders en leden van één genacht , van welks gemeene voorrechten , niemand, anders dan door den dood, op den duur kon worden uitgeflooten. — De in den krijg buitgemaakte en onteerde flaavin, mogt niet weder voor geld verkogt worden. — En, ook ten aanzien des vreemdelings, moest de Hebreeuw, zo op den fabbath, als de feesten, hem veele vrijheden vergunnen. — Hij moest in alles gedachtig blijven, dat ook de voorvaders,in den diensthuife, hardelijk gehandeld waren; — en het heerfchappij hebben met wreedheid, zich fteeds voorftellen als uitermaate affchuwlijk in de oogen des Allerhoogften! Men zie hier over michaelis, Mofahch reeks, en anderen. *C ±07 >  ï Jet is eene merkwaardigheid in de fchriften der euangelie-predikers, dat zij, in het opnoemen der wederkeerige plichten tusfchen kinderen en ouders, vrouwen en mannen, knegten en heeren; zich fteeds eerst wenden tot de minderen, hen, het plichtmaatige aanwijzen, hen leeren 't kwaad door 't goed te overwinnen; en hen alzo gewen» nen, om 'er zich van te kwijten , ook buiten aanmerking van het goed of kwaad gedrag der meerderen. — Met dat al kan het huwlijk en de famenleving der echtgenooten , door de ongebondenheid van één derzei ven, deerlijk verbitterd worden. —• Kinderen kunnen in de harde noodzaaklijkheid geraaken , om zich dadelijk te moeten verzetten tegen eenen onnatuurlijken en godloozen vader, die alle aanfpraak op achting en liefde als verbeurd heeft. —■ Ook in zulke gevallen geeft het christendom geene bijzonder beftemde uitfpraken. — Men zal vervolgends zien, dat 'er maar weinige plaatfen zijn, waar in de Apostelen bepaaldelijk tot de heeren fpreken. — Behalven de aanmaaningen tot het geduldige in 't gemeen, is, dit volgende de inhoud huns gefchrijfs tot de ilaaven. „ Het euangelie is de blijde boodfchap der waa- r« (*) P»g. 80. B IJ L A G E, C. (♦}  re en der allertreflijkfte vrijheid! — In jïsus christus is noch flaaf, noch vrije! — Wij allen, broeders! zijn hier in, toe vrijheid geroepen ; doch een ieder zie toe dat hij de vrijheid niet hebbe tot eenig dekfel der boosheid; of ze misbruike tot eene verderflijke oorzaak van veele kwaade bewegingen des vleefcb.es. — Een iegelijk der dienstbaaren blijve daarom in dien toeftand, waar in het christendom tot hem genaakte! — Zijt gij , een flaaf zijnde, geroepen, laat u dat niet bekommeren, — hoewel gij zekerlijk, kunt gij langs gefchikte wegen vrij worden , dit liever moogt gebruiken! — Die geroepen is, een flaaf zijnde, die is een vrijgelaaten des Heeren. Des gelijks ook, die vrij zijnde, geroepen is, die heeft christus tot zijnen Heer en Meester. — Gij flaaven zijt gehoorzaam uwen Heeren naar den vleefche, met vreefen en beeven, in eenvoudigheid des harten, gelijk als-christus ; niet naar oogendienst, als menfehen behaagende, maar als, dienaars van christus; doende den wille Gods van harte , dienende met goedwilligheid den Heere, en niet den menfehen; weetende, dat zo wat goed een iegelijk zal gedaan hebben, hij 't zelve van den Heere zal ontvangen, 't zij flaaf, 't zij vrije! — De flaaven, zo veelen onder 't juk zijn, hebben hunne heeren alle eere waardig te achten, opdat de naame Gods en de leer niet gelasterd worde! — Zijn die heeren geloovigen, dat ze daarom, om dat zij broeders zijn, niet veracht; maar dat zij te meer gediend worden, dewijl zij geloovig, geliefd, en derzelver weldaad mede deel, ach-  achtïg zijn. — Zulke dingen betaamt het deri opzieneren, te leeren en te vermaanen. — Dat dan de geloovigen hunnen eigen heeren onderdaanig^ dat ze in alles welbehaaglijk zijn, niet tegenfpre-» kende, niet onttrekkende of ontvreemdende, maar alle goede trouw bewijzende, op dat zij de leer in alles verfieren! — Ja, gij flaaven] zijt met alle vrees onderdaanig den heeren, niet alleen den goeden en befcheidenen, maar ook den harden! — Om de confcientie voor God, het bezwaarendé te verdfaagen, en te onrecht te lijden, dat is genade en een heerlijk liefde - werk der oprechte vroomheid. — Wat lof fteekt er in, dat een misdaadigé de ftraf, die op het kwaade volgt, geduldig ondergaat en doorftaat? Maar als gij weldoet van uwe zijde, dan ook te lijden en te verdraagen, dat is genade bij God! — Want hier toe zijt gij ook geroepen, gij, die het oog moet vestigen op Christns, die voor ons allen- geleden heeft • en die weet, dat hij daarin een exempel heeft nagelaaten, op dat ook gij zijne voetftappen volgen zoudt. (_*) B IJ. (*) Gal. iii. ï8. V. 13. 1 Petr. ii. \6. 1 Co. rinth. vii. 19 — 24. Epfcef. vi. 5—8. Colosf. iii. 22—25. i Timoth. vi. 1,2. Titus ii. 9, 1». S Petri ii., 18, 19, enz. ho >  < in y B IJ L A G E, D. (*) N a het invoeren des christendoms in Germanie",aldus fchrijft potgiesser,(1,)" begonden veele heeren hunne flaaven zeer ruimfchoots vrij te maaken, boven al op aanraaden der geestlijkheid, die daar van veele voordeden trok. — En hier toe ontbrak het niet aan meenige voorwendfelen, waar van fommige rechtmaatiger, andere meer vernist en opgetooid waaren, Ichoon allen, gelijk men beweerde, uit de christelijke liefde, en uit dezen godsdienst zelve voortvloeiende. — ToC de eerfte foort laat zich brengen, de verwachting, welke men voedde, dat zulk een voorgeftelde hoop veelen der geringeren, ter omhelzing van de christelijke belijdenis, zou overhaalen. — Onder de laatfte foort, NB, mag men rekenen de meening, dat de flaavernij onbeftaanbaar ware met dit geloof, en vooral met de zo zeer aanbevolene zachtmoedigheid en liefde; dat alzo de vrijlaating, ter bekooming des eeuwigen levens, zeer bevorderlijk ware; en wat dies meer zij. — Van zulke voorwendfels, of van zodaanige overreeding, vindt men (•) Pag. 4J. (■f) Pag. 666.  < 112 > men nu en dan voo;beelden. — Paus g reg oriu f de groote, bij het ontflag van montanus en thomas, redeneert aldus: „ Daar onze Ver„ losfer, de maaker der ganfche natuur, het mensch„ lijk vleesch ten dien einde, liefderijk heeft aangenomen, opdat de ketenen, waar mede wij „ als gevangenen gebonden waren, verbrooken „ zijnde, wij door zijne gcdüjke genade, de voo„ rige vrijheid wederom erlangen zouden: zo is „ het een heilzaam werk, dat zij, welke de natuur van den beginne vrij deedt gebooren worden, maar, die door het recht der volken, met „ het juk der flavernij bezwaard werden, door „ de gunftige vrijlaating weder te ruggebragt wor„ den tot dien ftaat der vrijheid, waar in zij ge„ booren waren." Op den zelfden grond beweert het Weichbildi* fthe Magdenfoirgfc.be Recht, artijk. n: „ Dat de flavernij eene ufurpatie is, aanloopende tegen de billijkheid." — Anderen maakten hunne flaaven vrij tot heil der zielen, pro animae remedio, gelijk zij het noemden. — Zo is 'er een brief voor handen onder Keizer ottho den eerften, aldus beginnende:,,— Wie dienstknegt of dienstmaagd ontheft van „ het juk der fiavernij, die zal ongetwijffeld loon „ ontvangen van Hem , die gezegd heeft: laat „ los, en gij zult los gelaaten worden; geeft, en „ u zal gegeeven worden. Weshalven ik, her» MANTëus, ten dienste mijner ziele, in den „ naam des Heeren, mijne braave dienstmaagd ,, hildeburg loslaate, opdat zij voortaan vrij „zij en vrij blijve!" — Ja, in zijn gefchrift aan  aan LOdewyk den vroomcn, beweerde de Abt sMAraodüs, dat christus de vrijlaating der flaaven gebonden hadt, fineekende aldus: „ De „ mensch moet in alles» en zo -veel mooglijk , „ Gode en deszelfs voorfchriften gehoorzaaroen, „ en onder andere goede werken 4 ook de flaaven „ loslaaten; oveiweegende dat zij, niet door de „ natuur, maar, door de ingevoerde zonde, onder* „ worpen zijn geworden. — Wij allen toch zijn ,, in gelijken ftand gefchaapen; het is iets misda„ digs alleen, 't welk den een over den anderen „ doet heerfchen! (Condiiion e enim aeqaaliter trea„ ti ftumus, fted aliis alit\ culpd jubacli.) —— „ Daarom , verheerlijk gij ö koning ! boven at „ uwen God, (gelijk gefchreeven is: boven al „ heeft hij u verheerlijkt! ; zo door uwe onder„ hoorigen en beheerschte flaaven , als door de rijk„ dommen u gegeven; maakende de eerften vrij, en „ doende uit. de laatften veel aalmoejènl" Potciessïr voegt er na dat alles bij: „ Ik twi;tTel „ echter zeer, of lodbwyic door zulke redenen „ zich ter vrijlaating van alle zijne flaaven zal heb* i „ ben laaten beweegen. — Maar dit en foortge„ lijk gaf nochthans den kerklijken aanleiding, om „ de boetelingen te vermaanen en aantefpooren, „ dat zij, ter bekoming van zondvergiffenis, niet „ flechts de eigen flaaven in vrijheid zouden hee- „ nen zenden, maar ook vreemden loskoopen. ,, Van hier ook dat in de canons fomwijlen werdt „ bepaald, dat deherflelde zieken,eentwaalf-maan„ dig vasten, met zekere fomme gelds, of ook met v het loslaaten eens flaafs van gelijke waarde, ver* „ mogten af te koopeni" H BIJ-  < "4 > T oen,in de 14de eeuw.de ScJavoniers ,Borusfchen en Lijft'anders, tot het christendom bekeerd, en in Duitschland of Gei manie, geene openbaare heidenfche godsdiensten meer overig waren , fchijnt te gelijk, het maaken der krijgsgevangenen tot flaaven, te hebben opgehouden. — Men oordeelde dit onge. twijffeld nuttiger, en met de menfchelijkheid overeen komftiger. — Daar Duitschland meer •bebouwdwas, waren 'er ook naauwlijks meer plaatfen over, die men den gevangenen in den krijg, ter ontginning kon aanwijzen. — In de verfchillen van den eenen ftaat tegens den anderen, begreep men, dat allemannen, vrouwen, en kinderen, niet als elkanders gezwooren vijanden konden worden aangemerkt. — De wegvoering ter flavernij beloofde boven dien weinig voordeel. — Men zag geen kan3 meer, de meenigte der van buiten aangevoerden zo té bewaaken, dat zij niet ontvluchten konden; en, ze geduurig in kluisters te houden, of in gevangenisfen optelluiten, dit voorfpelde meer eigen fchade, dan gewin. — Van dien tijd af, zegt men, dat het tot flaaven maaken der krijgsgevangenen, zo in Duitschland, en andere Europifche gewesten , als door geheel de Christenheid, is afgefchaft; fchoon het niet te loochenen valle, dat zij nog plaats grijpt, omtrent gevangen Turken ,Mooren, en andere Heidenen! (§) Bij- *(*) Paï- 43- CS) Zie roTCiissir. p. xiy. B IJ L A G E, E. C)  *€ "5 > ^ iNi'atura enim juris explicanda éft nnbis, eacjyft ab hominis repetenda natuta. (f) Conftituendi vero juris, ab illa ftmma lege, capiamus exordium, quae faceuiis omnibus ante nata eft, quam fcripta lex ulla, aurquam omnino rftfftas eonftitüta. (§ƒ'■»--= Jam vero' illud ftultilïimam, exiftimare omnia jufta élTe, quae fcira fint in populorum inftiiutis, aut legibus.... Kil er.im unum jus, qno devir.cta eft hominum focietas, et quod lex conftituit una; quae les eft refta ratio iiï.perandi atque prohibendt; quam qui ignorat , is eft injuftus , five eft illa fcripta ufpiam, five nufquam.'( 4-) — liaec lex, neque hominum iiv.eniis eft excogitata> nee fcitum aii* quod eft populorum; fed aeternum quiddam, quod viniverfum mundum regeret, imperandi prohibendïque fapientia. (**) — Quid? quod multa perniciofe, multa peftiferc, fcifcuntur in populis, quae non magi's legis 'nomen attingunt» quam fi latrones aliqua confëlfü fuo farixerint. (ft.) — Omnium ergo, quae in hominum doctorum dfpütatione vefFantur, nihil eft profefto praeftabilius, quam planê intelligi, nos ad juftiriam effe natos, neque opiniöne, led natura conftitutum rlfte jus, "*» Ho» f *) Pag. 6a. C"*) ib. I. II. c 4.. Cf) De Ugibtlt l I. e. 5. (ff) ib. I. II c 5. CJ) tli*. 1 1. c 6. CS5 j) ïhid, l. R i, ia, (+; ibid. I, I, c. 15. H 4 B Ij L A G E, F. (*)  ♦{ iiö > Hominem vero cenfebant Philofophi quafi partera quandam civitatis, et univerfi generis humani; eumqae elTe conjunclum cum hominibus, humana quadam focietate. ( * " — Addantur quae de praeftantia hominis prae beluis paflim et ubique occurrunt, in Academ. et Tufcul. Quaejlionibus ,; in libris de Officiis; et de natura Deorum, quaeque hominem decent, in tolerando dolore, aegritudine lenienda, et morte contemnenda. „ Uuc ergo pertinent quae conceffi; animal hoe providum, fagax, multiplex, acutum, memor, plenum rationis et confilii, quem vocamus hominem, pracclara quadam conditione, generatum efTea fupremo Deo!... Eft igitur,... prima homini cum Deo, rationis foeïetas. — Inter quos autem ratio, inter eosdem etiam recta ratio communis eft. — Quae cum fit lex, lege quoque confociati homines cum Diis putandi fumus. (§) — Eft igitur homini cum Deo fimilitudo. Quod cum ita fit, quae tandem poteft efie propior, certiorve cognatio ? (**) — De hominum autem inter ipfos focietate, conjunctioneque, quid non patebit iili, qui rede perfpexerit ? —, Nihil enim eft unum uni tam fimile, tam par, quam omnes inter nosmetipfos fumus. — Quod fi depravatio confuetudinum, fi opinionum vaniras, non imbccillkatem animorum torqueret , et flecleret , quocumque coepifièt: fibi nemo ipfe, tam fimilis efiet, quam omnes fumus omnium. Itaque, quaecumque eft hominis definicio, una in omnes valet.— Quod (*) 4ced. Quae/I. I. I. e. «. {$) De Icgikus ;. I, e. 7. (•*) iiid, l, I. c. 8.  < H7 > (*) De legiius l. I. e. 1°. (4) DtOficiil.l. c. 15, (f) /. X. c. U. (**) 'H4, l- I. e. Kï. (5; J. I. « -a. (tt) Dcltgib.l.Lciï, H 3 Quod argument! fatis eft, nullam ene diffimlKtttdinem in genere; quae fi effet, non una omnes definitio contineret. — Etenim ratio, &c. . . f ) Quibus ex rebus, cum omne genus hominum fociatum inter fe efiè intelligatur, illud extremum eft, quodreóte vivendi ratio meliores efficit. .(f) Atque hoe in omni hac difputatione, fic intelhgi volo, jus quod dicam, natura effe; tantam autem effe corruptelam malae confiictudmis , ut ab ea, tanquam igniculi extinguantur, a naturk dati, exorianturque et confirmentur vitia contraria, ( § ) —» Quoniam autem vivitur non cum perfecYis hommibus planeque fapientibus, fed cum iis, in quibns praeclare agitur, fi funt fimulacra virtutis: etiatn hoe intelligendum puto, nemmem omnino effe negligendum in quo aliqua fignificatio virtutis appareat. (+) — Optime autem, focietas hominum conjunétioque fervabitur, fi, ut quisque erit conjuncttffimus, ita in eum benignitatis plurimum conferatur. (**) — Inde perfpicitur, cum hanc benivolentiam tam late longeque diffufam, vir fapiens in aliquem, pari virtute praeditum, contulerit, tum illud emci, . . .ut nihilo fefe plus, quam alterum diligat. Quid enim eft, quod differat, cum fint cunfta paria? (tt) — Servitus vero, eft obedientia frafti animi et abjecti, et arbitrio carentis fuo...r. An non eft omnis metus fervitus?..,, Omnis animi debilitati, et humilis, et frafti timi- di-  cfitas, fervitus eft! (*) — Hoe autem de qso mme agimus, id ipfum efl, quod utile appella-ur, in quo lapft confuetudo deftexit de via, fenfimque eo dedufta eft , ut honeftatem ab utilitate iecerneret, . . . qua nulla pernicies major homi« iium vifae potuit afferri. ( f) — Eadem utilitatis, quae boneftatis eft regula. . . .— Sic enim cogitans: eft iftuó quidem honeftum, verum hoe expedit; res, a natuia copulatas, audebit errore divellere; qui fons eft fraudium, maleficiorum fcele> rum omnium qui hoe non perviderit, abhoc, nulla fraus aberit, nullum facinus;( §) — pervertunt hi, qui ea fejungunt, fundamenta naturae. (j. ) —. Haec igitur de formula honefti : Detrahure aheri aliquid, et hominem, hominis incommodo, 1'uum augere commodura , magis eft contra naturam, quam mors, quam paupertas, quam dolor, quam cetera, quae poffuut aut corpori accidere aut rebus exterms. (**) In Juftitia autem virtutis fplendor eft maximus, ex qua viri boni nominantur .... Sed juflitiae primum munus eft , ut ne cui quis noceat, bill kceffitus injuria; deinde ut comraunibus utatur pro eommunibus; privatis ut fuis. — Sant autem pri■vata aülla natura: fed, aut vetcri occupatione, . . . aut viftoria, ... — aut lege, paétione, conditione, forte , . . Injuftttiae vero . . . genus alterum sft eorum, < 118 > (*} Paradox. V. Solum fapientem ejje liberum , et tmitm jluitir.il, jferiam. Ct) O- Cf*. I H- c- 3- (V ü'id. I. III. c. 18. t§) iiii, i. UI. «• 18- (_*•; ib. /.lil. c j,  (*) De Ofic. I. I. e. 7. (t ) De AmicHia. c. 8. (5) De Finii. L. III. «. 19. (|) De Ofic. I. I. f. 44- H4 corum, qui ab iis, quibus infertur, fi'poffint, non propuïfant injuriam; .... qui enim non defendit nee obfiftit, li poteft, injuriae; tam eft in vitio, quam fi parentes, aut patriam, aut focios, deferat. &c. (•) — Eft autem caritas inter natos ec parentes, quae dirimi, nifi deteftabili tedere, non poteft. Ct) . A, Quare, ut perfpicuum eft, natura nos a dolore abhorrere, &c ex hoe nafcitur, ut etiam communis hominum inter homines naturalis fit commendatio; ut oporteat, hominem , ab homilie, ob id ipfum, quod homo fit, non alienum videri; ut enim in membris alia funt tanquam fibi nata aliqua etiam ceterorum membrorum ulümadjuvant &o, multo magis haec conjunctie- ejl hominis. (§) — Icaque nifi ea virtus, quae conftat ex hominibus mendis, id eft, ex focietate generis humani, attingat cognitionem rerum, folilivaga cognitio et jejuna videatur." CD — Manfuetudinis porro ac beneficentiae laudibus ka funt pleni, omnes fere cicero nis libri, ut hic iam fubfiftendum efiè putemus. — BIJ- «C 119 >  Ongemeen veel fraais is 'er bij s ene ca, orc* onderwerp bctre%nde, te lezen. Zo als de gefchiedenis ons hem fchetst, moge al de man over het geheel ons weinig behaagen : (f) hoe opgewekt» hoe befchaamend evenwel kan zelf de christen worden, wanneer hij bij hec gefchrevene den tijd in t oog houdt, en het verdere caracter als vergeet van den fcbrijver, die toch zulke gevoelens in zich voelde opkomen, en ze, met eene gernoedlijke kragt, aan anderen, of aan vertrouwde vrienden uittede. Om niet al te veel uit te fchrijven, en daar door deze verhandeling nodeloos te vergrooten, zal ik alleen eenige van de op. ünerklijkfte gezegden aanhaalen uit piaatfén, welken het niemand, die zulks vermag, berouwen zal, geheel gelezen, en aandagtig met het reeds verhandelde vergeleken te hebben. „ Vides, utputo, quam~necelTaria dementia fit. Tibi enim parcis, cum videris alteri pareere.^... Quantulum enim nocet pri.vata crudelitas ? Princi- pum: B IJ L A G E, G. (*) Pag. 64. Cf) Zie over bet carafter v»ir seneca, tacx«w», ïho CAjsiws, ca £sf*i fur la vie de. s e n sd ie. tiaye, ll7H>-  (•) De dementia l. I. c. 5. Ct) -WA i- *. 1 a. H5 pum faevicia, bellum eft.... Clementia in quantcumque domum pervenerit, eam felicem tranquillamque praeftabit; fed in regia, quo rarior, eo mirabilior.... Magnam fonunam magnus animus decet Magni autem animi eft proprium, pla- cidum efïè, tranquillumque, et injurias atque offenfiones fuperne despicere. — Muhebre eft furere in ira, ferarum vero, nee generofarum qui» dem, praemordere & urgere projectos. Elephanri leonesque tranfeunt, quae impulerunt. I^nobilis beftiae pertinacia eft. ( * _) — Servis ïmperare moderate, laus eft, et in mancipio c^itandum eft, non qnancum illud impune pati poffit, fed quantum ribi permittat aequi bofique natura, quae parcere etiam captivis, et pretio paratis, jubet. Quanto juftius hominibus liberis, ingenuis, honestis, non ut mancipiis abuti, fed his, quos gradu antecedas, quorumque tibi non traiita fervicus fit, fed tutela? Servis ad ftatuam Heet confugere. Cam in fervum omnia liceant, eft aliquid, quod in hominem licere commune jus animantium veret, quia ejusdem naturae eft, cujus tu. Quis non vkdium pollionem pejus oderat &c.... Quemadmodum domini crudeles tora civitate commonftrantur, invifique & detestabiies funt: ita regum et injuria latius patet, et infamia atque odium faeculis traditur. Quanto aurem non nasci melius fuit, quam numerari inter publico rualo natos ? (f) —. Quod (•) De Clementia l. I. c. 5. Ct) -WA /. 1. c ia. H5  Quodiftud, Dii boni! malum efb, occidere, fae. yire, deleftari fono catenarum, et civium capita decidere, quocumque ventura eft multum fanguinis fundere, afpeétu fuo terrere ac fugare? Qaae alia vita efièt, fi leones uiftque regnarent? fi fèrpentibus in nos, ac noxiiffimo cuique animali daretur poteftas? Illa rationis expertia, et a nobis immanitatis crimine damnata , abftinent fuis, et tuta eft etiam inter feras fimilkudo. Apud hommes tantum, nee a necefiariis quidem rabies temperat fibi, fed externa fuaque in aequo habet, quo poffit excercitatior a fingulorum caedibus, deinde - in exitia gentium ferpere. Et injicere tectis ignem, aratrum vetuftis urbibus inducere, potentiam putat, et unum occidi jubere aut alterum, parum irnperatorium credit. . . . Felicitas ilia, multis falutem dare, et ad vitam ab ipfa morte revocare, & mereri clementia civicam. Nullum ornainentum principis faftigio dignius pulcriusque eft, quam illa corona, ob cives fervatos. Non hoftilia arma detradta viétis, non currus barbarorum fanguine cruenti, non parta bello fpolia. Haec divina potentia eft, gregatim ac publice fervare, muitos autem occidere, et indiscretos, incendii ac ruinae potentia eft. (*) — Errat fi quis exiftimat fervitutem in totum hominem defcendere, pars melior ejus excepta eft. Corpora obnoxia funt, et adfcripta dominis, mens quidem fui juris. Quae adeo libera et vaga eft, ut ne ab hoe quidem carcere, cui inclufa eft, teneri queat, quo minus impetu fuo < 122 J» {*) De Clementia l. I c. 26.  fuo utatur, & ingentia agat, et in infinitum comes coeltftibus exeat. Corpus itaque eft, quod domino fortuna tradidit. Hocemit, hocvendit, in tenor illa pars mancipio dari non poteft. Ab hac quidquid venit, liberum eft. Non enim aut nos omnia jubere posfumus, aut in omnia fervi parere coguntur Quaedam funt quae ieges nee jubent, nee vetant facere: in bis fervus mateiiam beneficii habet. Quam diu praeftatur, quod a fervis ex^gi folet, minifterium eft : ubi plus quam quod fervo' neceffe eft, beneficium. ...... Eft aliquid, quod dominus praeftare fervo debeat, ut cibaria, ut vefbarium: nemo hoe dixit beneficium. Idem , e contrario, fic in perfona fervi. Quidquid eft quod fervilis ofdcii formulam excedit, quod non ex imperio, fed ex voluntate praeft.tur, beneficium eft An aequum tibi videtur, qui- bus, fi minus debito faciant, iralcamur; non haberigratiam, fi p.us debito folitoque fecerint? . . . Beneficium dominus a fervo accipit? imo homo ab homine! Quod in illius poteftate fuit, fecit: beneficium domino dedit: ne a fervo acce- per;s: jn tua poteftate eft. Quis autem tan- tus eft, quem non fortuna indigere etiam infimis cogat? [ fequuntur exempla] . . . Poft tot exempla non eft dubium, quin beneficium aliquando dominus a fervo accipiat ? Quare potius perfona rem minuat, quam per ion am res ipfa cohoneftet? Eadem omnibus principia, eademque origo. Nemo altero nobiiior, nifi cui rectius ingenium, & artibus bonis aptius. Qui imagines in arrio exponunt, et nomina familiae fuae longo ordine , ac multis ftem- < W3 >  ftemmatum illfgata flesuris, in parte prima aedium collocarn: noti magis, quam nobiles funt. Unus omnium parens mundus eft : five per fplendidos, five per fordidos gradus, ad hunc prima cujusque origo perducitur. . . . Neminem defpexeris. .... Sive libertini ante vos habentur, five fervi, five exterarum gentium homines: erigite audaéter animos, et quidquid in medio fordidi jacet, tranfilite. Expeclat vos in fummo magna nobilitas. Quid iuperbia in tantam vanitatem attollimur ut beneficia a fervis indignemur accipere, et fortem eorum fpeftemus, obliti meritorum? Imperiofus intra limen atque impotens, humilis foris: et tam contemtus, quam contemnens. Neque enim ulli magis abjiciunt animos, quam qui improbe toliunt: nullique ad calcandos alios paratiores, quam qui contumelias facere, accipiendo didicerunt. Dicenda baec fuerunt, ad contundemdam infolentiam hominum ex fortuna pendentium. (_*) — Hic animus, (reétus, bonus, magnus,) tam in equitem romanum, quam in libertinum, quam in fervum, poteft cadere. Quid eft eques romanus, aut libertinus, aut fervus ? Nomina ex ambitione aut ex injuria nata! (f) Prope eft a te Deus, tecura efl:, intus eft. Ita dico, lücili! facer intra nos fpiritus ièdet, ma'oium bonorumque noftrorum obfervator & cuftos: hic prout a nobis tractatus eft, ita nos ipfe traftat. Bonus vir fine Deo nemo eft. An poteft aliquis fupra fortunam, nifi ab illo adju. (*)' De Beveficiis, l. III. e. to—sj. (t) tyft. 3». < "4 >  jutus, exfurgere? Ille dat confilia magnifica&erecla, In unoquoque virorum bonorum, (quis Deus incer- tum eft,) habitat Deus Quid enim eft ftultius, quam in homine aliena laudari? quid eo dementius, qui ea miratur, quae in alium protinus transferri poffint ? Non faciunt meliorem equum aurei fraeni Nemo gloriari niiï fuo debet. In homine quoque id laudandum eft, quod ipfius eft. Familiam formofam habet, et domum pulcram: multum ferit, multum faenerat, nihil horum in ipfo eft, fed circa ipfum. Lauda in ipfo, quod nee eripi poteft, nee dari: quod proprium eft hominis. Quaeris quid fit? animus, et ratio in animo perfeéia. Rationale enim animal eft homo; confummatur itaque ejus bonum, fi id adimplefit cui nafcitur. Quid eft autem quod ab illo ratio haec exigit? Rem facillimami fecundum naturam fuam vivere: fed hanc difficilem facit communis infania. In vitia alter alterum trudimus. (*) — Si quid aliud eft in philofophia boni, hoe eft, quod (lemma non infpicit. Omnes, il ad primam originem revocentur, a Diis funt. . . . Bona mens omnibus patet; omnes ad hoe fumus nobiles ; nee rejicit quemquam philofophia, nee eligit; omnibus lucet. Patricius socrates non fuit. .... flatonem non accepit nobilem philofophia, fed fecit. Quid eft quare defperes his te poflè fieri parem? Omnes hi majores tui funt, fi te illis dignum geris. Geres autem, fi hoe protinus tibi perfuaferis, a nullo te nobilitate fuperaxi Pla- (•) Eftf. 41.  Plat o ait: „ neminem regem non ex fervis effi „ oriundurn , neminem fervum non ex regibus." Omnia ifta longa varietas miscuit, ec furfum deorfum fortur.a vevfavit. Quis ergo generofus? ad virtutem bene a natura compofitus. Hoe unum eft intuendum Non facie nobilem atrium plenum fumofis imaginibus. Nemo in noftram gloriam vixit , nee quod ante nos fuit , noftrum eft. Animus facit nobilem: cui, ex quacumque conditione, fupra fortunam Heet furgere. . . . Intuendum eft, non unde veniant, fed quo eanr. (*) —« Libenter .... cognovi, familiariter te cum fervis tuis vivere. Hoe prudentiam tuam, hoe eruditionem decet. Servi funt? imo homines. Servi funt? imo contubernales. Servi funt? imo humilës amici. Servi funt? imo confervi, fi cogitaveris tantundem in utrosque licere fortunae. Itaque rideo iftos qui turpe exiftimant cum fervo fuo caenare: quare? nifi quia fuperbifiima confuetudo caenanti domino ftantium fervorum turbam circum- dedit .Vis tu cogitare iftum quem fervum tuum vocas, ex iisdem feminibus ortum, eodem frui coelo, aeque fpirare, aeque vivere, aéque mori? Tam tu illum ingenuum viderê potes, quam ille te fervum Nolo in ingentem me ]o- cum inmittere, et de ufu fervorum disputare, in quos fuperbiffimi, crudelilTimi, & contumeliofiiïïmi fumus. Haec tarnen praecepti mei fumma efts fie cum inferiore vivas, quemadmodum tecum fupiriorem velles vivere. Quoties in mentem vene-_ > rit» (») Efijl. 44-  (*) Epljt. 47(f) Efifi. 107. rit, quantum tibi in fervum liceat: veniat in mentem, tantumdem in te domino tuo licere. . . . Vive cum fervo clementer. Comiter quoque et in fermonem admitte, et in confilium-, et in conviftum. Quidam caenent tecum, qüia digni funt, quidam, ut fint. Si quid enim in illis ex fordidi converfatione fervile eft , honeftiorum convi&us excutiet Stulti'ffimits eft, qui hominem, aut ex veile, aut ex conditic-ne, quae veftis modo 110bis circumdata eft, aeftimat. Servus eft? fed fortafie liber animo. Servus eft? hoe illi nocebtt! Oftende quis non fit. . Alius- lïbidiixi fervit, alius avaritiae, alius-ambitioni; omnês tïnori Colant potius te, [fervi] .quam- timeant. (*) — Rerum conditionem mutare non poflumus: id posfumus, magnum fumere afiimum, et viro bono dignum, quo fortiter fortuita patiamur, et naturae confentiamus Ad hanc legem [naturae viciflitudines,] animus nofter aptandus eft, hanc feqnatur, huic pareat, et quaecumque fiunt, de* buifie fieri putet, nee velit objurgare naturam. Optimum eft pati, quod emendare non poflis; et Deum, quo autftore cunéla proveniunt, fine murmuratione comitari. Malus miles eft, qui imperatoren» gemens fequitur Hic eft mag- nus animus, qui fe Deo tradidit: at contra ille pufillus ac degener, qui obluctatur, et de ordine mundi male exiftimat, et emendare mavult Deos, quam fe." (f) Wel- < 117 >  < 128 > Welke heerlijke waarheden! welke gulde lesien! En hoe veel, 't welk nu den onoplettender, nieuw voorkomt, is reeds van voor eeuwen gezegd! EINDE.