Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  01 1088 7676 UB AMSTERDAM  ff JEa M~ ï. STUKJE. Teniimus ad Ctelefiem Patriam. TE UTRECHT, By J. van SCHOONHOVEN, & Comp. fl=i= .. ,==g= 1 ;s==» M. DCC. LXXV.   VAN DIT MENGELWERK, ï. Stukje. "SJ" Oorberigt. * I De Lente. Naer Kleijf. 29, Lof der Godheid. Naer Kleijï. 71   ö E LENTE een GEDICHT* Uit het Hoogduitfch van den Heer E: C: van KLEIST. Vertaald. Tendimus ad Coekjlem Patriam. ë\J T R EC H T, By j. A. en A. J. van TOLL, Boekverkoopers aan de Bakkerbrug, 1772.   9 VOORBERICHT/' Het Dichtftukjê', dat ik mynen Waarden Leezer thans aanbiede, kwam in Duitfchland in 't Jaar 1749 te voor> fchyn. De Schryver deflèlven, de Heer ËWALD CHRISTIAEN van KLEIST, voor wien ook nog 't laate Nageflacht, het Veil der Dichteren s onder de Lauweren des Krygshelds, vlechten zal, werd den 5. Maart des Jaars 1715, te Zemlin ia Pommeren, uit een Edel en Roemrugtig Ge- * Alles wat in dit Voorbericht weegens de Leevensgevallen en den Dood van den Hoer vaH KLEIST gezegd word, is uit bet Voorbericht ▼oor de Hoogdiritfche Uitgave tyner Werken (Am&. »7$i Bcrlyo,) geplaatft, overgenomen, A 2  4 voorbericht: Geflacht gebooren. Na zig alvoorens cp;de Hooge School te Koningsbergen, mét ongemeenen yver , in de Regten, Wysgeerte en Wiskunde te hebben geoeffend, verreisde hy na Denemarken, om zyne bloedverwanten aldaar te bezoeken r en werd door dezelven overgehaald om zig in dat Ryk neer te zetten. Eenige reifen te vergeefTch:, na eert aan zyne verftandelyke begaaftheeden, en- vorderingen in dè zo even gemelde Weetenfchappen , beantwoordend Ampt gedaan hebbende , begaf hy zig in' Deenfchen Krygsdienft, en begon zig terftond'op de Weetenfchappen die tot de Krygskunft behooren, met dezelfde yver, als eèrtyds op de Rechten, toe te leggen. —> Dog wanneer in 't Jaar 1740 de jeegenswoordige Koning van Pruyfien den troon beklom , liet hy zig aan dien Vorft voordellen , en werd als Luitenant by 't Regiment van'sKonings Broeder, den Prins Hendrik geplaatft. In deqze Hoedanigheid heeft hy,  VOORBERICHT. 5 hy de Veldtogten, die de Vyf ecrfte Jaaren des Pruyffifchen Monarch vereeuwigen „ bygewoond ; en beiteedde dezclven , om de leerflellige Grondregelen der Krygskunft, in dewelke hy zig geduurende den Vredens - tyd geoeffend had, nu met de ervarenis in het Veld te vergelyken; en zich daar door alle de Kundigheedcn, die in een volmaakt Krygs-Overfte veroyfcht worden , te verwerven? Den Tyd die deeze gewichtiger beezigheeden , hem ter uitfpanning overlieten, was hy gewoon, gedeeltelyk aan de DichtKunfl: te wyen ; en gaf in 't Jaar 1749 (wanneer hy tot den rang van Kapiteyn opgeklommen was, ) zyn Dichtftuk over da Lente in 't Licht; dat hy in 't volgende Jaar met verfcheyde kleiner Dichtftukjes vermeerderde. Voor den Aanvang des laatftenOorlogs, werd hy door den Koning beneevens eenige andere Officieren, totDifchgenoot, van A 3 des  £ VOORBERICHT. den Jongen Prins F re de ric Wiiaem, toenmaals te Potsdam zyn verblyf houden? de, verkooren. In 't Jaar 1756 werd hy tot Majoor by 't Regiment van Hausen aangefteld, en terwyl hy met het zelve te Leipzig in bezetting kg, vervaerr digde hy wederom verfeheide nieuwe Dichtftukjes, die in 'tJaar i758uitgegeevenzyn. . Na den Veldflag by Rosbach vertrouwde de Koning hem, byeeneigenhan? dig bevel, 't opzigt over 't groote Hofpitaal, te Leipzig aangelegd; en by deeze geleegenheid , werd zyn menfchlievend karakter, door de zieken en verwondden yan beide de oorlogende partyen , en zyn onbaatzugtig gedrag, door alle de inwooners der Stad, eenflemmiglyk geroemd. Na zig in den Veldtogt des Jaars 1758 , met zyn Bataillon, vooral by geleegenheid, van den Optogt der Ooftenrykfche Armée tegen Dresden, met veel lof te hebben gekweeten; trqk hy in 1759. methetLeeger van Prins Hendrik na Frankenland, en woon-  VOORBERICHT, ; woonde aldaar alle deflèlfs verrigtingen by; toe dat hy met het Corps van den Generaei F«nk, na *s Konings Leeger, teegen de Ruïïèn, gezonden werd. Op den 12 van Auguftus, kwam het tot een Hoofdtreffcn by Kunersdorf, en in deeze bloedige flag, verkreeg de Heer van KLEIST, zynen grootmoedigen Wenfch , . eene Edele Dood voor 't Vaderland te fterven. Alle de geenen die hem daags voor den flag, en zelfs nog op den 12 voor den middag, wanneer 't Leeger reeds tegen den Vyand aantrok, gefprooken hebben, getuigen eenpaarig , dat hy ongemeen vergenoegd, en welgemoed was. Nimmer beminde hy 't keven met angftvalligheid, en nimmer had hy 't minder lief, dan nu hem de keus gegeeven werd , onder 't oog zyn 's Konings te zeegepraalcn of te fterven. Onder aanvoering van den Generaei Fink, viel hy aan op de Ruflifche flank, en had reeds met zyn Bataillon A 4 drie  8 VOORBERICHT. drie Batteryen veroverd, by welke gelee? genheid hy twaalf fterke kneufingen betkwam , en in de twee eerfte vingers der regterhand, zodanig gekwetfl: werd , dat hy den deegen in de linkerhand houden rnoeft. Zyn poft als Majoor verpligttehem eigentlyk agter 't Front te blyven ; Dog hy aarfelde geen oogenblik voor uit te llreeven , zoo ras hy den verwondden Commandant van 't Bataillon niet meer gewaar werd. Hy voerde derhalven zyn Bataillon onder 't yflykfte vuur uit het grof gefchut van 's vyands Flank teegen de vierde battery aan; riep de Vaandels van zyn Regiment tot zig, en greep zelfs een Vaendrig by den arm. Dog wel haaft door een nieuwen koogel in den Linker arm, zodanig gekwetfl:, dat hy den deegen met die hand niet meer houden kon, vatte hy denzejven wederom tuflchen de laatfte vingers in den duim der Regterhand , drong verder voort, en was reeds tot op dertig fchrceden, van dee-  VOORBERICHT. p deeze laatfte Battery genaderd, toen hem 't regterbeen door een kardoesfchoot verbryzeld werd. Hier op viel hy van 't paerd, zyn Volk nog toeroepende: — Myne Kinders! verlaat uwen Koning niet. Tot tweemaal toe tragtte hy nog met behulp van anderen wederom te paerd te fteigen, dog zyne kragten verlieten hem, hy zeeg in onmagt neder. Toen werd hy agter 't Front gedraagen; de Veld Scheerder dje hem, verbond, aan zyne zyde, doodgefchoqten; en hy zelfs viel wel haaft in handen van eenige Cofakken, die hem naakt uittoogen , en by een moeras liggen lieten, alwaar hy door de grooce vennoeidheid in flaap viel. Des Nagts door eenige Huzaaren gevonden, en uic deezen jammerlyken toeftand gered, viel hy, nogmaals in handen der Cofakken, die hem wederom van alles wat de goedhartige Huzaaren hem gegeeven hadden, beroofden. Eindelyk , teegen den middag, zig aan een voor by gaand Ruffifch OffiA 5 cier  go VOORBERICHT, cier hebbende bekend gemaakt, werd hy de Dichtftuk, verfcheide zodanige nagebootfte plaatzen * byzonder na den Heer' Thompson in zyne Lente gevolgd, te vinden zyn. Dog deeze plaatzen, die ik niet geloof, zo talryk te zyn, als men 't van de gelykheid des onderwerps wel had kunnen! verwagtten, voor eene wyle aan een zy gefield , hoe veele verheeven en uitmuntende gedagten zal men dan nog in 't zelve niet aantreffen die van eygen vinding zyn; hoe veele voortreffelyke tafereelen, die men wel kan zien dat door eene meefterlyke hand na 't leeven zyn afgefchilderd ? En dat zulks met'er daad ook zygefchred , blykc uit de wyze zelfs, waar op dit Dichtftuk werd faamen gefteld; wyl de Schryver' (volgens 't getuygenis des reeds aangehaalden Voorberichts, ) de denkbeelden tot het zelve, op zyne eenzaame wandelingen, die hy zyne Dichtkunftige BeeldteniflènJagtplags te noemen, verzameld had. Maar bovendien, zoude ik in 't algemeen  VOORBERICHT. xS meen ook "zelfs ten'aanzien van zulke plaatzen waar in men tufichen twee verfcheyde Dichtflukken eenige merkelyke overeenkomfl: vind; het laatfl: vervaardigde daarom nog niet, terfbnd voor een Copy van 't eerfte hou» den. Is 't nietnatuuriyk dat men, wanneer twee groote Meefters het zelfde voorwerp na 't leeven lèhilderen, in hunne tcfereelert veele trekken van overeenkomfl: , ja zelf& gelykheyd zal moeten vinden? fchoon zy daar by ook yder zyne byzondere manier behouden, en in veele opzigten, 't oog op verfchillende byzonderheeden, in 't zelfde voorwerp veftigen zullen. Het geen de een in 't verfchiet brengt, en flegts flaauwlyk aflchetft, zal de andere op den voorgrond plaatfen, en 't met de fterkfte en leevendigfte kleuren afmaaien. Dat geene Waar op de eene 't fchitterendfte ligt doet vallen, zal de andere in een verzagtende fchaduw brengen , of half om fluyeren. Eene milde Lente Reegen die na een langs  i6 VOORBERICHT. ge droogte de verfmachtende velden verkwikt, geeft een der bekoorlykfte tafereelen, die dit fchoone jaar-faifoen ons aanbied. Ook hebben beyden de Heer Thompson en de Heer van KLEIST het zelve met de bevalligfte kleuren afgemaald. De eerfte in zyne Lente vs. 143 - 202, drukt zig aldus uit: "De Noordoofte wind heeft uitgebulderd, en terwyl hy nu binnen zyne yzere kerkers opgeflooten blyft, komt de alles koefterende zuiden wind den dampkring verwarmen, en blaaft zagtelyk met zynen zoelen adem, de bezwangerde wolken, die reeds de lente-vlaagen in hunnen wyden boezem draagen, door de mime lugt. In 't eerft doen dezelve flegts een dyzige krans op* fteygen , die 't azuur des hemels naauvvlyks bevlekken kan. Maar wel haaft ziet men de vermeenigvuldigde dampen, ire kring by kring op een geftapeld, langs deu zwaar belaaden.hemel dryven, en zig diep onder een vermengende, als in eene gevestigd  VOORBERICHT, if tigde duifternis, rondfom de kimmen waaren. Geen duifternis evenwel gelyk aan die, waar mee de huilende winter-ftorm, der ftervelingen woonplaats dekt , en 't leeven onderdrukt, maar eene zagte, aanminnelyke en milde fchaduw , die alles met vreugde en hoop vervult , en den wenfch der ganfche natuur voldoet. Langzaamerhand wykt het verflaauwend koeltje , voor eene volftrekte kalmte, en men hoort geen zugtje meer door de digt geflooten wouden fluifteren, nog de geduurig trillende blaadjes, der hooge populieren rifielen. De ontrimpelde ftroom, in eene fpiegel-gelyke vlakte glad geftrceken, fchynt onder 't onzigtbaar vlieten, zynen loop te hebben vergeeten. Een diep ftüzwygen en ftreelende verwagting heerfcht overal. De runders en de fchapen laaten 't verdorde graficheatken uit den mond glippen , en houden 't oog met ftilzwygende fmeeking , op de nedervallende groentens geveftigd. Voor een korte wyl door de verwagting in hun gezang geftuit, B be-  18 VOORBERICHT. beftryken de geveederde benden hunne' vlerken met een olyagtig vogc , om de blinkende reegendroppelen biggelende af te fchudden; en verbeiden 't aannaderend teeken, om allen teevens hunne liederen in 't algemeene zangchoor aan te heffen. Bergen, daalen, en wouden, fchynenzelfs om den beloofden zeegen met ongeduld te fmeken. De in waardigheid verheeven menfch, treed voort in't midden der vcrblydde fchepping , terwyl zyne overdenkingen eenen lofzang bereyden , en de lecvendigfte dankbaarheyd in zyne oogen* fchittert. Eyndelyk beginnen de wolken hunne fchatten den dorftenden akker toe te vertrouwen; en eerft eenige voorfpeelende droppels op den befprengden vloed hatende nedervallen , Hortten zy eindelyk al hun vogt, met volle ftroomen over de verfrifchte waereld uit. Naauwlyks kunnen de geenen, die de dreeven des wouds, door de fchaduwryke meenigte der bladeren overdekt, bewandelen, het fluifterend gekletter der ftille reegenvlaag hooren; — Maar  VOORBERICHT. \§ Maar wie kan in 't woud verfchoolen blyVen, rerwyl de Hemel, in eene mildadigheid die zig over alles uitftrekt , nederdaelt; en in de ruime fehoot der Natuur, bloemen , kruiden , en vrugten reegenr. De vlugge verbeeldingskragc, door dien overvloed ontvonkt: , ftreeft derzelver groei voor uit, en terwyl 't verkwikkend voedzel nedervloeyd, ziet zy reeds 't geheele land, alom met de leevendigfte kleuren glooren. Dus Horten de völbelaaden wolken, hunnen vrugtbaarheyd-wekkenden voorraed, den geheelen dag lang op de velden uit; en doen 't groeizaam leeven, tot in den diepften fehoot, van 't wel bereegend aardryk dringen; tot dat de ondergaande zon in de wefter kimmen Itraalende, uit het midden dergebrooken wolken, die zig yrolyk voor zyne fchitterende glanfTen van een fcheyden , komt neederzien. Terftond begint de fnelle ftralen-gloed, op 'c verligt gebergte te fpeelen, ftroomt door Ba de  so VOORBERICHT. de wouden, tintelc op den vloed, en door de geele dampen, die over 't onbegrensd en rookend veld zweeven, neerfchietende, ontfteekt zy duizend fchicterende vonkjes, op de vloeibare diamanten. Ryk befproeid en glinfterende lacht het groenend landfchap ons van alle zyden toe. Het onduikend woud zwelt op 't gezigt, alle deflèlfs verfchillende muziektoonen ontwaaken, en vereenigen zig met het kwinkeleerend geruifch der beeken, in een wild concert, dat door 't geblaet der verre afgeleegen heuvelen , en 't hol geloei der dezelve beantwoordende valeyen, nog vermeerderd word; terwyl de Zephier die uit derzelver fehoot oprylï, alle deeze accoorden, door zyn zagten adem onder een vermengt." Men vergelyke deeze plaats van ftuk tot ftuk, met het geene de Heer van KLEIST, van p. 31. "O fraêye Scbotiwtoneelen, 13c. tot p. 34. " 's Hemels goedertieren' heid te looven" over het zelfde onderwerp zegt, (te lang om hier in te voegen;) en  VOORBERICHT, ai en men zal wel haaft ontdekken, in hoe verre 't eene een copy van 't andere mag gcnaemd worden ; als mede, wat overeenkomften , en wat verfchil, er in de manier van fchilderen, van onze twee dichters plaats heeft. Op andere plaatzen zal de naabootfing zelfs, niet zo zeer een copy, als wel een kunft-ftryd worden. De laatft-komende, door eene edele nayver ontvlamd , zal tragten zynen voorganger niet alleen te evenaaren, maar ook fomwylen te overtreffen ; en van 't zelfde voorwerp, een nog fchooner tafereel, dan zyn voorbeeld zelfs is, aftemaalen. Van zulke nabootfingen, plagt de Heer Boileau te zeggen; (zie Oeuv. de Boileau. T: i. p: a. les Notes.) Cela ne s'appelle pas imiter, c'efl jouter contve Jon original. Twee voorbeelden van zulk eene nabootfing, zal ik mynen leezer hier nog onder 't oog brengen ; waar van 't eene ons de B 3 uit-  sa VOORBERICHT. uitwerkingen der minnedrift op liet paerd vertoont, bet andere de weeklagt der treurende nagtegaal hooren doet. In het eerfte drukt de Heer Thompson zig aldus uit: zie Spring vs. 805. &c. —; " De Hengft zidderende , en in alle zyne zenuwen door de hitte der minnegloed aan* getaft, luiftert na geen teugel, nog let op het klappen der zweep; de flaagen zelfs voelt hy niet, maar 't hoofd in den wind ftingerende, en door de fterke herinnering des vermaeks, met onweerftaantaare kragt, na verre afgeleegen velden getrokken, rent hy geheel verwilderd weg , vliegt door wouden, over rotzen en 't ruw gebergte heen j en op den hemel-hoogen top brie* fchende, vangt hy 't koekje, dat zyn minnevuur nog heeviger aanblaaft. Dan wederom met fnellen vaert van de fteilte afrennende, klieft hy de fnelfte ftroomen, die al fchuimende van den hoogen heuvel nederfchieten; ook zelfs de plaats alwaar de woelende vloed, in 't vemaauwde bed, in zwar-f  VOORBERICHT- 23 zwarte draai - kolken kookt en dwarrelt, kan hem niet weerhouden; zodanig is de kragt der uitfpoorige drift, die zyn hart en zenuwen zwellen doeti" • De Heer van KLEIST fchildert dit op de volgende wyze af: " Door de Lente in minnedrift ontvlamt, rent de moedige Hengft, met fladderende maanen door het woud; de grond weergalmt en davert onder zyne voeten, alle zyne aderen zwellen; hy verheft en zwaeit den ftaert, hygt en fnoeve van hitte en welluft, en breekt, zig van den oever nederwerpende , de golven des fnelftromenden vloeds, om 'er zyn vuer in te koelen. Dan vliegt hy weder, door het dal, na hooge rotzen , ziet met ccn brandend oog over het woud, dat ver onder hem in de vlakte opfchiet, door dryvende dampen neder; en doet zyn gebriefch uit het midden der wolken hooren.' In het tweede voorbeeld, dat ik uitge» koofen heb, zegt de Heer Thompson, zie Spring vs. 711. ■ "Maar laat voor-. B 4  54 VOORBERICHT, al de Nagtcgaal , nimmer het verydeleri haarer moederlyke zorg betreuren. Haare jongskens zyn te teer-gevormd , om de ftrenge gevangenis eener kooy te kunnen verduuren. Hoe dikwils wanneer de trouwe moeder, met het vol-beladen bekje te rugkeerende, haar leedig nefi: door de wreede hand, van een onmeedoogzaamen jongen, uitgeplonderd vind, laat zy verfchrikt en verbaafd, het nu nutteloos geworden voedzel teegen den grond vallen. Haare wiekjes zidderen, en in onmagt nederhangende , kunnen zy de bedroefde zangeres, naauwlyks tot in de fchaduw van het popel-loof voeren; alwaar zy zig aan haare wanhoop overgevende , haare treurliederen den ganlchen nagt door weergalmen doet; terwyl zy eenzaem op een takje zittende , op ieder doodfchen val, haare droeve en beevende weeklagt geduurig weder aanheft, tot dat alle de omliggende boflchaedjen, op haar meely-wekkend gezang mede zugten , en van haare jammerklagt waagen." De Heer VAN  VOORBERICHT. z$ van KLEIST brengt hier eenige verandering in , en doet zyn Nagtegaelhet verlies van haarcn minnaar betreuren. ■ Na haare wykplaatfe in een eenzaam woud te hebben aangewezen "Aldaar" zegt hy, " drenkt eene donker befchaduwde vyver, het wilgenbofch, dat haar omringt; en terwyl zy op deszelfs fchommelende telgjes zit, doet zy haare fterkfte flaagen hooren, en verwiiïèlt de verfcheidenfte en helklinkendftc accoorden; zo dat er 't ganfche bofch van waagt, en een geheel fnaarenchoor haar naauwlyks evenaarcn kan. Nu eens fluiftert zy metzagterftem, doorloopt duizend teedere zangtoonen, en keert dan fchielyk tot haare fterkfte flaagen weder, Maar heeft haar teerbeminde, zig, door nieuwsgierigheid verlokt, in de onder 't loof verfchoolen ftrik des wreeden vogelkers, die uit het lindenbofch op hem loerde, laaten vangen; dan zwygt het vreugden lied, dan vliegt zy vol vrees en on-> geruftheid heen en weder, roept hem die 't vermaek baeres lecvens was, door rotB 5 zen,  $6 VOORBERICHT, zen, bergklooven, en 'r gantfche woud. Dan zugt en klaagt zy zonder ophouden, tot dat zy fchier van droefheid ftervende, zig in dehaage laat nedervallen, enmetgebukten hoofde, al waggelende van 't eene takje op het andere nedergleit. — Nu verbeeld zy zig defchim haares beminden aan haar zy «e hooren klaagen, zy meent hem bebloed en verwond te zien, ■ terftond heft zy haar treurlied weder aan, zet het geheele nagtendoor, en fchynt byyderzugt, haar eigen leeven te zullen verzugten. De nabuurige met bloeijende ftruiken bedekte heuvel, over haare weeklagt ontroerd, antwoord haar, met een teder medelydend geween." .—— Deeze voorbeelden zullen, zo ik vertrouw, aan myn doelwit hebben voldaen. Wat nu myne Vertaaling aanbelangt, in dezelve heb ik 't voorbeeld van den Heer Huber, (zie't Voorbericht voor zyne Franfche vertaeling van de Dood van Abel, p. 33.) gevolgd, Van een Dichtftuk eene  VOORBERICHT, ne volftrekte naauwkeurige en fchierletterlyke overzetting te maken, is onmogelyk. De ongelykheyd van den aart en eygenfchappcn, der verfchillende taaien kan 't niet dulden. Het geen in de eene taal eene fraaije, eene bevallige uitdrukking is, zou in de andere taal, al te getrouwelyk overgenomen, vreemd en onbevallig fchynen, en het werk ontfieren. Dit heb ik getragt te vermyden, en vermids 'tmydikwils noodzaakte, eenige fchoonheid agter wege te laaten, heb ik gezogt, dit zo veel mogelyk te vergoeden, door 't by voegen van hier en daar een enkelen trek, een enkel woord, dat of de fchildery een weinig uitvoeriger maakte, of de beteekenis der verbloemde fpreekwys, wat naauwkeuriger bepaalde: miflchien heb ik 't nog niet ge^ noeg gedaan. ■ • De Leezer die beide taaien kundig is, zal my zo 't hem der moeite waardig fchyne, uit de vergelyking met het oorfpronkelyke, beoordeelen.   25 D E LENTE EEN GEDICHT. Wik my in uwe geheiligde fchaduwen ontvangen, gy hooge en digtbeblaerde loof-gewelven , der ernftige over. denkingen toegewyd! wilt my onder uwe fchaduwen ontvangen, en my een Lied, tot lof der verjeugde Natuur inblazen! En gy vrolyk-groenende beemden! in wier fehoot de omzwervende beekjes, in duizend kronkelen heen en weder vlieten \  go DELËNTË ten; daalen! die met den morgendaauW en frifch-onduikende bloemen, geheel overdekt zyt; met uwe lieflyke geuren, zal ik de klamte en vergenoeging inademen. Gindfen welriekenden heuvel zal ik beklimmen, en aldaar op goude fnaaren de vreugde en blydfchap zingen, die my van alle zyden uit deeze gelukkige velden toelacht. De dageraet zal na myne gezangen luifteren; ook zal de flonkerende avondfler zig nog in derzelver klank vermaaken. Voor weinige daagen kwam de Lente, op eene rooze-kleurige wolk, met pasontlooken bloemen omgord, uit den Hemel nederdaalen. De invloed van haaren hemelfchen adem, verfpreidde zig over1 de geheele Natuur; en terflond zag men alom, de meeuw van 't hoog gebergte vlieten, de ftroomen booven hunne oevers ryzen, en de wolken in eene zoele reegen nedervloeyen. De fchuimende golf, floeg van alle zyden over de velden heen  EEN GEDICHT. 32 Been, en deed den verfchrikten landman feeeven. N0g eens liet zy haare» adem uitgaan; toen vlooden de nevelen, en lieten 't aardryk over , aan de omhelzingen der ons vrolyk - toelagchende lucht* De wateren werden door den grond verzwolgen; en de ftroomen keerden weder binnen hunne oevers, die zig nu met eene krans van jeugdig riet bekroonden. Son> wylen nog wel eens kwam de langfaamwegwykendc winter, by eene donkere nagt te rug gekeerd, ryp, fneeuw, envorft, van zyne fterk gefchudde wieken, op onze wooningen uitftorten: Ook riep hy meer dan eens de onftuimige ftormwinden toe zyne hulp; dan kwam de zwarte orkaan , met eene donderende ftem, uit de bergholen des noordpools aanvliegen; deed huilende wouden, voor zyn overmagt buigen, en de zeën met een woeftgedruyfèh, tot in den diepften afgrond kooken. —* Dog wel haalt ook liet de Lente, haaren alles verleevendigenden adem weder uitgaan, en terftond werd de geheele lucht  32 DE LENTE verzagt ; een tapyt met loflè en ftoüttf zwier , uit heeftergewaflèn , kruiden, en bloemen , kunftryk faam geweeven, bedekte heuvelen en daalen. Wei haaft zag men wederom, de fchaduwen onder het malfche loof der beuken , al fpeeJende onder elkander zweeven, een zoetluidend gezang kweelde ons uit het midden der donker-fcheemerende boflchaedjen toe. De zon met helderer aanfchyn op de beeken nederziende , bezaaide hunnen vloed , met glinfterende vonken. Eene welriekende geur vervulde de lugt * en der herderen veldfluit, deedt alom de nog fluimerende Echo's ontwaeken. O gy! wier misleidde ziel, aan zwaarbewolkte winternagten gelyk , nimmer door een enkele ftraal van vreugde befcheenen word ; wilt dog niet langer door twyffel- en zwaar-moedigheid ge. drukt , uwe ras voorby vliegende daagen, in zugten en neerflagtigheid verliezen. Laat het aan de verflaafde roemzugt, de  Ê Ë N G Ë D I C H T. 33 de brandende wraakgierigheid, den onlefchbaaren dorft naar goud, en de bleeke afgunft over, haar eygen zelve te plaagen; gy zyt voor de vreugde gefchaapen: de deugd ende onfchuld, worden door droefgeeftigheid onteerd. Drinkt het vermaak, met volle teugen in, want u is het vermaak toegefcbikt; voor u zweeft en weergalmt het in de lugt; voor u groenten ruifcht het in de daalen. En gy vriendinnen der lente ! gy jeugdig bloeyende fchoonen! ontvlied nu de dampen die uit de vergulde kerkers der fteeden opgaan, en alles doen verwelken. Koomt! echo zweeft u reeds met een vriendelyken lach te gemoet; de verliefde zephir verlangt reeds , om zyn fpel met uwe golvende hairlokken weder dan te Vangen; terwyl gy in daalen en bofrchaedjen danfïèn, of aan den oever der beeken nederliggende, vioolen plukken zult, om er uwen boezem , dien fehoonften zeetel der onfchuld ! mee te verfieren* C On-  24 DE LENTE Onder deeze overhellende rots, die mer altoos groene denneboomen digt bewallen,den blaauwagtigen ftroom ,. tot over de helft met koele fchaduwen bedekx^zal ik in 't groe.- ne gras gaan nederzittem. O! welk een vreugdengelach verleevendigt het gcheele landfchap rondfom my! dorpen in 't midden der welken de ftilte en vreede heerfchen ! talryke kudden ! lommerige bosfchaedjen! bebloemde heuvelen! waar zal myn verdwaald gezigt dog eindelyk kunnen, uitruilen? zal ik het veftigen op deeze zaailanden , wier akkeren met de fchoonfte vermenging, van groenend loof en veelverwise bloemen gefchakeerd, zig op den aL ftand ftecdsverfmallen,. enals zo veele ftraa. len in een ruim verfchiet gaan faamenloopen? of wel op gindfe vyvers met wilde pruimboomen en roofen - heyningen beloond? maar eensklaps word myn. oog door den magtigen Belt getrokken, daar duizend duizend golfjes op den. blaaur wen afgrond danfïèn ; en de fchitterende aon door haare ftraalen, een tweeden hemel  EEN GEDICHT. 25 mei vol Herren op deszclfs boezem ftrooit. De inwooners der zee als met een nieuw leeven bezield, tuimelen en duiken langs de onbegrensde vlakte. ■ Befchouw myne veldlieveride zangnymph ! befchouw deeze ruime weiden met paarden van 't fchoonfte zwart bedekt. Zy verheffen den trotfchen hals, en ftam» pen, en briefchen met eerte vrolyke ftem, terwyl de echo hen uit het pynboomen Wout teegen brlefcht. Bonfgevlekte koeyen , door den ernfthaftigen ftier aangevoerd, doorwaaden het met heefters bewaflchen, moeras, dat zig voor gindfê hoeve uitftrekt. Een laan van willigen Én abeelen, leid na de ftille landwooning, agter dewelke eene wynberg met Thyrfus ftaaven beplant, langs eene zagte helling opïeift; een gedeelte fchittert met een helderen glans beftraald, en word door de overigen die In de fchaduw eener wolke ftaan, als met een doorfchynend floers omfluyerd. Maar reeds vlied de wolk, de zonnefchyn C a loopt  36 D E L E N T Ë' loopt fnellyk voort, zy klimt van rei te* rei, en breid zig eindelyk over den ganfehen heuvel uit. De vroeggewekte leeuwerik fteigt na de bovenfte lucht, aanfehouwtheo gelukkig dal, dat zig onder zyne vlugt uitftrekt, blyft er met vermaak over heen en weder zweeven, terwyl hy zyn triumpblied aanheft. De klanken vanditkweelend lied, vervrolyken den ploegenden landman ; hy luiftert met het hoofd na den hemel gekeerd , dan leunt hy weder op den voortdringende ploeg, en doet de aarde als bruine golven over zynen akker fboomen. Ee* ne vlugt van exters en kraayen volgt hem al aazende agter na; wat verder komt dé zaayer met gereegelden ftapaantreeden, en ftrooit een gouden reegen in den boezem des aardryks uit. Ach mogt de arbeidzaame landman, dit zaad tog voor hem zelve uitftorten! mogt hem tog zyne eige wynftok drenken! zyne vrugtboomen alleen voor hem, haare takken nederbuigen, om derzelver fapryken ftal*  EEN GEDICHT. 37 kit, in zynen fehoot te doen nedervallen! maar hoe meenigmaal komt eene verflindende kryg, door de vreeslyk-blikkerende hongersnood, en woedende heyrleegers gevolgd, zynen arbeid en zyne hoop vernielen ! gelyk eene zwaare hagelbuy door den ftormwind met onweêrltaanbaare kragt aangedreeven, verbreekt hy den voedzaamen koornhalm , rukt den wyngaardftok met deflelfs ranken uit den grond, fteekt dorpen en boffchen in brand, en fchept een wreed vermaak in die verwoelting. Waar heen zie ik my eensklaps vervoerd. — Het ver afgelegen gebergte, met krygswapenen bedekt, fchiet duizend blixemftraalen uit; zwarte wolken met vuur bezwangerd, koomen uit koopere monden , de yflyk-gaapende werktuigen der wraakzugt voortrollen ; het geluid des donders brult in hunnen boezem, en zy fchieten van alle zyden, een hagelbui van vernielende koogels uit. Verfcheurde lyken overdekken 't affchuwelyk flagveld; des hemels ai-beftraalend oog omfluyert .C 3 ag  §8 DE LENTE zig met een vaalen en donkeren neevel, om zig aan dit gruwelyk fchouwtoneel te onttrekken. —- Aanfchouw dien jongen krygsheld, in den bloey zynes leevens doorwond, Hy leunt het bezwykend hoofd, nog aan den boezem zynes vriends, en tragt zyne reeds wegvliegende ziel , met het ftroomend bloed nog op te houden. Nog ftreelt hem de hoop, dat hy zyne teerbeminde bruid nog eens weder begroeten zal; en met de fidderende verrukking der vreugde , den loon zyner ftandvafte trouw, op haare lippen mogen inzamelen. Maar ach! reeds houwt een zwaerd den draad zynes leevens af! een bittere traanen vloed zal uit haare qogen ftroomen, en over hun droevig lot, zal een leeraar der nakomelingfchap , een heilig digter, onder 't, zieltreffend verhaal, uit teedere meedoogzaamheid, yerbleeken. O gy wie vrye volkeren den fcepter en de fchatten der aarde toevertrouwd hebben, moeft gy dan uweonderdaanen, met hunne ei-  EEN GEDICHT. 39 -eigen waapenen Aagten ? gy vaderen des menfehclyken geflagts ! zyt gy begeerig bet getal uwer gelukkige kinderen te vermecnigvuldigen? zo koopt dan tog de gecnen, waar mee gy dat getal vermeerderen wilt, zonder er het bloed uwer eerft- geboorenen voorten prys te geeven. Verhoort myne fmeekingen gy vorilen der aarde! op dat de vorft des hemels ook de uwen verhoore. Geeft den koorenfnyder zynen fickel, den ploeger zyne paarden weder; breid uwe zeylen voor den adem des oosten winds uit , en laat dwe fcheepen de rykdommen van de Eilanden der zee inzamelen. Het menfchelyk geflagt zy u als een beminde lufthof, het teederft geliefde voorwerp uwer opkweekende zorg; zet er getrouwe en kloeke wagters in, en beloont met eer en aanzien den geenen, wiens nagdamp het geheele aardryk verlicht ; uw uitvorfchend oog dringe tot in de laage veldhut, en zoeke of het daar niet eenen wyzen aantreft, die vandetrotze wooningen der grootenverwyderd, onC 4 der  4° DE LENTE der defielfs vreedzaam dak alleen voor zig zelve leeft; fchenkt deezen uwen volketen richter, op dat hy den onrechtvaerdigen verdrukker , in 't midden zyner paleifen zidderen doe ; maar de weenende onfchuld , eene befchermende hand toerei" ke. Kom myne Zang-nymp! kom met my in het dal, de wooniug en huishoudelyke beezigheeden,des landmans befchouwen. ——Hier fteigt geen marmer van Paros, in. trotfche zuilen ten Hemel op. Hier word geen van verre aanvlietende waterftroom door de magtige ftcm der kunft geleid. Een boom onder welk's fchaduw zyn grootvader drie leeftyden doorbragt, overdekt een ftille wooning, van alle zyden met wyngaardranken omhangen, en met doornen en groene haagen befchut. In denkhof breid zig een vyver uit, binnen welkers omtrek, een tweede azuurgewelf s met glinfterende wolken omringt, myinde ligte boot opneemt > terwyl gindfe hemel zig  een gedicht. 4ï zag boven myn hoofd uitfpant, en ik dus in cenen onbegrensden afgrond dobber. -——— De teederbezorgde henne fchreid aan den oever met opgereezen fidderende veeren, en roept de nieuwlings uitgebroeidde eentjes te rug; dog zy vlieden voor de Item hunner voedfter, laaten zig al fpartelende in den vloed afrollen , en {lobberen al zwemmende in het riet. De Ganzen met lang-uitgerekten hals , cn dreigende en klappende wieken , verjaagen den krukhairigen waterhond van hun neft. Reeds beginnen de geel - domTige kiekens hun fpel , verbergen den kop in 't vloeyend nat, en blyven op hun roeyende voetjes in evenwigt hangen. Ginder loopt een yverig beezig meysje, met het bonte korfje aan den arm, door luid fchreyende hoenderen gevolgd; nn eens blyft zy ftaan, en lokt ze met eene leedige en bedrieglyke worp nar der tot zig; dan wederom beltort zy ze eensklaps met volle hand, en vermaakt zig met ze om ftryd de korrels van elkanders ruggen te zien afpikken. Wat verder zit C 5 het  4S DE LENTE het witte konyntje, in zyn donker hol të luifteren, en draait de roode oogjes fchichtig heen en weer. Het geel graauweTortelduifje, komt al iacchende uit het gewelfde flag voorttreeden, het krapt den hals met zyn koraalrood pootje, plukt zig de donlïïge veertjes uit de borft, ondergraaft den opgeheeven vleugel, en vliegt na haaren minnaar op het dak. Deeze door minnenyd vergramd, draait zig om en om, en kirt met eene vertoornde Item; dog de ftreelende fchoone roert hem even aan, terftond treed hy nader , en Haat een teederer geluid. Wat worden er dan al liefdekusjes verfpilt! zy fchudden al Iacchende de nederhangende wiekjes, en doen 'tzagtfteliefde-geluid, over de welriekende gaarde fuizen. Ik volge uwe leiding o teederminnende Duifjes! ik volg u. Hoe veele verwen fchitteren in den bloemryken hof! welk eene geur verfpreid zich  EEN GEDICHT. 43 zich uitdeloofprieelen! hoelieflykfpeeltde vrolyke zephir, onder een wolk van afvallende bloeffems! nu voert hy ze met zig ren hemel op; dan daalt hy wederom met dezelven in een witten reegen needer. • Nimmer kwam hier een vermeetele zeeman , wilde gewaflchen uit Indifche velden verplanten. De nuttige fchoonheeden, miflchien hier en daar, met eenen bloemenkrans doorvlogten, kunnen den landsman vergenoegen. Een lang gewelf van hazelaers, laet ons, van boven den, met dryvende wolken verfierden , hemel, en op zy de ruime velden , met tintelende meeren, lommerige daalen, en omringende bergen, gcfchakeerd, tuflchen door 't geblaader heen befchouwen. Nog eens doorloopt myn oog dit verrukkend fchouwtoneel, en dan moet ik het verlaaten, wyl een ander, nader by my geleegen, alle myne aandagt trekt. O fchitterende Tulp ! wie doet uwen boezem dus met alle de verwen der zonne pra-  44 DE LENTE praaien? u zoude ik als vorftin der bloemen hebben begroet, indien niet de bevallige uit duizend bladeren gevormde geftalte, de blos der liefde, de verheeve en met door^ nen gewapende troon, en de welriekendfte geur, de hemel-fchoone roos ook boven u verhieven. Ziet hoe lieflyk zy my reeds door deezen lof geftreeld, uit hetger fpleeten knopje toelacht! ——hier dringen ook de meybloem, en 't zilver-witte klokje , door 't groene loof. Hier rykt my de blaauwe hyacinth, haaren kelk vol frifche geuren toe; hier flxoomt de balzem-lucht der ryzige violier, hier fchiet zy haare gulde ftraalen uit; terwylde muurbloem, haare trotfchegezellinnen, alle haarereukweiv ken verfpillen laat, en de haare voorbedagtelyk in den boezem heflooten houd, in hoop van door haaren avondftond den ganfchen dag te zullen befchaamen, Voortreflyk zinnebeeld! dier edele zielen, die niet, gelyk de kleinmoedige krygshelden, eenen geheelen kring van bewonderaers ter aanmoediging behoeven; maar de deugd uit ZLÜ-  EEN GEDICHT. 45 zuivere liefde omhelzende, in 't midden der ftille fchaduw, die hen voor 't oog der waereld verborgen houd, de lieffelyke geur der goedheid rondfom zig verfpreiden. Zie hoe trots de Paauw by 't fchitterend bloemperk , pronkt. Daar de diep gekleurde benden der auricula's, met fluweel gloeyend dons bedekt, als zo veele ge* fterntens digt by een gezaaid ftaan , daar gaat hy vol nayver, den goudgroenen, en met duizend reegenboogen praaiende ftaart opzetten, en draait den kleur verwiflèlenden hals. De weelderige kapelletjes, fteeds befluiteloos in hunne keuze, vliegen rondsom de bloemen heen en weer, ftreeven op hunne bonte wiekjes te rug, en gaan de bloeflems der jonge kerflentakjes weder op zoeken, die onlangs door den heer des hofs,op gefpleeten wilde pruimflammen, dewelke nu over hunne nieuwe zuigelingen als verwonderd ftaan,geënt werden. De jonge huisvrouw, het bekoorlykbeeltenis der aanminnigheid in een luft prieel van wyn--  46 DE LENTE wyngaardranken neergezeeten , borduurt' bloemenen blaaderen kranfïèn, op fynlynWaad. De vreugde lacht op haar gelaat. Een kind , der Bevalligheeden lieveling * aan haaren hals en armen hangende, ftaakt haar werk, door zyn liefkoozend ftreelen 9 terwyl een ander al peinzend in 't klaaver fpeelt, en zyne ontluikende gedachten begint uit te ftaameren. O driemaal gelukkige landbewöohers! die door geene zorgen gekweld, door geene afgunll nog hovaardy vervoerd word. Uw leeven vlied in 't verborgen , als klare beeken, midden onder de bloemen heen. Laat anderen in een triumf-waagen, door olifanten voortgetrokken , het, op hoornen en daaken geklommen, wuft gemeen, ten fchouwfpel en bewondering dienen; laat anderen zig nog voor hun dood, in marmer of metaal, van knielende flaaven omringd, met een trotfche verwondering afgebeeld zien. Hy alleen is een gunfteling. des hemels, die ver van het gewoel der dwaa-  EEN GEDICHT. 4? dwaazen, aan den oever der beeken fluimert, ontwaakt, en vrolyk zingt. Voor hun is het dat de zon, de ooftelyke kimmen methaaren purperen gloed befchildert; voor hem dat de beemden haar lieffelykften geur uitademen, en de nagtegaal zyn kweelend lied aanheft. Hem volgt geen knagend naberouw, nog terwyl hy tuflchen zyne golvende kooren airen wandelt, nog wanneer hy zyne kudden in het dal bezoekt, of onder zynen wyngaart nederzit. De arbeid maakt zyne fpyzen fmaakelyk, zyn bloed is zoo ligt, als de hemel-lugt; mee de fchemering des dageraats vervliegt zyn flaap , een morgen windje blaaft die van hem weg. O bekoorlyke velden! mogt het ook my vergund zyn, in uwen fehoot, onder de koele lèhaduw van't fchommelendloof uitgeftrekt, aan den oever der ruifchende beeken,voor my zelve te leeven , en daar eens alle kommer en ydele zorgen, den adem des voorby-vliegenden winds te kunnen toewerpen! o mogt aldaar  48 DE LENTE daar myn fchoone Doris, de rraanen eens van' deeze wangen afwiiïchen! mogt ik er ,nu eens myn lyden, door gemeenzaame gefprekken, met opregte boezem - vrienden zien verzagt; dan wederom door, in hunne fchrif* ten, nog fpreekende dooden, onderweezen worden; of uit diepe ftroomen der wysheid, mynen naar weetenfchap dorftenden geeft drenken! o dan! dan zoude ik den Indiaanfchen vorft, zyne rotfen van diamant, zyne met goud opgevulde bergklooven, zonder nabegeerte gunnen! dan mogten oorlogzugtige dwergen, zig ftandbeelden doen oprigten, die de rotfen in hoogte evenaarden, en gantfche van fleen gehouwen ftroomen, uitgooten; nimmer zoude ik ze in 'tminftbenyden. Gy bronwel des geluks! gy onpeilbaare liefde-zee! aanbiddelyke hemel! mogt ik dog eens uit uwe ftroomen worden gedrenkt ! zal dan myn leeven, gelyk een bloem onder het onkruyd verflikt, geheel en al verwelken? neen! gy wilt het werk uwer handen gelukkig maken. Eene geruft Hellende  ËEN GEDICHT. 49 de hoop , fpreekt my reeds vertroofting toe, en Hort eenen verkwikkenden balzem in myn hart. Een heldere dageraed verjaegt de donkere fchemering; het ondoordringlyk dekkleed des toekomenden word opgeligt. • Ik zie geheele andere fchouwtoneelen, geheel onbekende gewesten , zig voor myn verrukt gezicht ontfluiten! ik zie u hemelfche Doris! uit een roozenbofichaedje komt gy met glans en de beminnelyklte majefteit bekroond, tot myne loofpriëelen naderen. Even dus ziet men de deugd voorttreeden; even zodanig is de geftalte der bevalligheid. Gy paart den cyther met uwe zangtoonen, • terftond koomt Apollo uit het midden der donkere wolken aanbreeken i de ftormen zwygeri; de hooge Olymp leent een aandachtig oor. De nagalm uwer liederen klinkt met zagte toonen, door 't ver afgeleegea gebergte heen, eri word my van daar, door de fladderende wieken des zephiers weer toégewaait. En gy myn brave Gleim, gy klimt van denfpitfen top des hemels af, enftemt D met  50 DE LENTE met vreugd de Tejifche fnaaren. • De voorpoorten des hemels worden omflooten! Venus de Liefde en de Bevalligheeden, met een fchitterende glans omringd,, komen op blinkende wolken, in eene azuurlugt nederdaalen, en zingen ons met vrolyke ftemmen toe: het ruime Harren gewelf weergalmt van de klanken deezes lieflyken. Concerts.— Kom haalt uo teeder bemind paar! o trooft mynes levens! des hemels dierbaarfte gefchenk! kom myne geweften wederom bezoeken! kom de vreugde in myne wooning wederbrengen! doe op velden enbeemden de fchoonfte bloemen weder uit, fpruiten! — Maar hoe! ontwaak ik uit den flaap? waar zyn die hemelfche tafereelen? welk eene aangenaame droom had myne waakende zinnen mifleid ? hy is van my geweeken; Ik zugt en treur. —• Te veel voorwaar! te veel had ik van het noodlot op deezen doortogt des leevens gevorderd! de hoop vervult alhier de plaats des daadelyken genots. De fchaduw eenes weezentlyken geluks, maakt hier alle myne.'  ÈEN GED ICIiT. 51 he vreugd, zelfs zal het my nimmer kontoen verblyden. Dog waarom my met het toekomende gekweld ? vlied van my vrugtelooze zorgen ! laat my den welluft die de hemel my nog fchenkt, genieten. Laat ik het blymoedige landvolk in dichte boflchen volgen, met den nagtegaal zingen, en aan den oever eenes zugtenden vloeds, my met het zagt gefluiller des zephiers verluftigen. Gy digt befchaduwde loofprieelen, door de eigen handen der natuur in een gevlogten! gy fombere eenzaame wandelpaaden! van welken de fakkel der overdenking , een klaarder ligt ontleent! doolhoven die my tot vreugde en verrukking opwekt! zyt my gegroet! welk eene verteederende en aangenaame zwaarmoedigheid! welk eene kalmte en zagte gevoelsftreeling, doet gy tot in 't binnenlle myner ziele dringen ! de zon lonkt my hier en daar , van tuflchen de hoog belommerde , en door fladderende windjes zagtlyk bewoogen, loof-gewelven^ D 1 vricn-  52 D E LENTE vriendelyk toe; en verguld het fchomm-v lend geblaader, terwyl eene zigtbaare koelte, in groene en vlottende golven, onder 't zelve heen en weder dryft. De geur der bloeyende haagen , verfpreid zig door de liefferyke fehaduw, en doet alom eene welriekende lügt, op de vleugelen desweftenwinds- zweevcn. De geiten - herder , in eene overaardfche, en door de in een gevlogten kronkelende takken des dichten wouds,voort gebragte loof-fpelonk neergezeeten, blaeft op zynefchelklinkende fchalmei, houd by poofen ftil, en luifterdnst zyn lied, dat hier nog onder 't beukengeboomte met luide toonen weergalmt, ginder flaauwer' word , en zig eindelyk geheel verlieft; dan blaaft hy weer en houd ook wederom al luifterende op. Verre onder- zyne voeten klauteren de geitjesteegen de fteile fteenrots op, terwyl zy de takjes der uitbottende heefters aflcheuren. Een heir van bruingefpikkelde hinden, en met getakte hoornen bekroonde herten, treeft met fnellen loopv, door 't groene en ris-  EEN GEDICHT. 53 Ksfelend kreupelbofch ; fpringc over de klooven der rotzen, over wateren en rietoevers heen; ja de moerasfen zelfs kunnen naauwlyks eenig fpoor van hunnen vliegenden overtogt behouden. Door de lente in minnedrift ontvlamd rent de moedige hengit met fladderende maanen door het woud, de grond dreunt en daavert onder zyne voeten, alle zyne aderen zwellen, hy verheft en zwaait den ftaart, hygt en fnoevt van hitte en welluft, en breekt zig van den oever nederwerpende, de golven des fnelftroomenden vloeds, om er zyn vuur in te koelen; dan vliegt hy weder door het dal na hoge rotzen, ziet met een brandend oog over 't woud, dat verre onder hem in de vlakte opfchiet, door dryvende dampen neder, en doet zyn gebriefch uit het midden der wolken hooren, —— Nu komt ook de norfche flier aanfneflen; zyne neusgaaten rooken van den gloed die in zynen boezem brand, by fplyt de aarde met zyne hoornen, en D 3 om  54 DE LENTE omringt zig al woedende met eene wolk van ftof. Hier ziet men er een zig in eene donkere fpelonk verfchuilen, terwyl een hol en brullend geloei, met zyne dampenden adem uitgaat. Anderen werpen zig van de klippen neer. ■ Maar wat hoor ik? Ginder ftort eene vloed met woelend geraas, van 't uitgehold gebergte , in het met bosfchaedjen doorzaeide dal, fleept ganfche Hukken van rotzen meê, en fchiet al bruisfchende , tusfchen de ontblootte wortelen der boomen , die hy ondergraaven heeft, en voor zyne fnel voorby vlietende fchuimgolven zig bukken en waggelen, ziet, door. De groenende loof rfpelonken des wouds weergalmen er van met eene klaagendc ftem; het wild gedierte door 't fchaterend gedruifch verfchrikt, vlied ylingsweg; ja zelfs de vogelen in hun zang geftoord, verlaaten ditgeweft, en gaan een uilier verblyf opzoeken , daar hen niets verhindert, onder 't loof van ryzig opfchietende heefters , de ftreelende kwellingen hunner liefdegloed ,  EEN GEDICHT. 55 gloed, aan hunne beminde gaden te ontdekken; en van de takken des beukenbooms elkander beantwoordende , het 'kweclend lied om ftryd aan te heffen. Daar zal ik gaan toeluifleren, en hooren hoe zy zig onder 't liefkoozen verheugen. Vlied zagt gy rufleloos beekje ! zwygt gy zephiertjes, die onder het geblaader zugt; verzwakt het zoet geluid, van hun verliefd kwinkeleeren niet. ■■■ Maar flaac gy fterk door gy bewooners van 't koele woud! flaat flerk door, en wilt my uwe gezangen leeren. ——- Maar reeds verfter* ken zy hunne zangtoonen; eene zoet luidende fymphonie zweeft door de ruime zaaien , van het uit eikenboomen en doornenftruiken opgebouwde palels; een lieffelyk gefchal vervult de ganfche landftreek. De vink en 't rosagtig kneutje doen een fchel piepend gekweel van de toppen des elzenhouts hooren; eene bende van fraai-gefchakeerde puttertjes, huppelt heen en weer op de ftruiken, veftigt het oog op de bloeyende diftel, en zingt een lied dat even vrolyk D 4 als  56 DE LENTE. als zy zeiven huppelt. Het feysje in koele loofprieeltjes verborgen, klaagt zyne mkw nepyn aan de fchoone die hem bekoort, terwyl de meerl uit het midden des olmbooms zyne manche en zagtftreelende bastoonen fluit. De bevleugelde ftem de klei^ ne nagtegaal alleen , wykt uit roemzugtna eene eenzaame, endoordigteheeftergewasfen overwelfde fchuilplaats , het eeuwig verblyf der treurigheid, in het midden des welken alle de fchaduwen, te vooren door de nagt alom verfpreid, zig nu uit lucht en velden fchynen te hebben by een verzameld, toen zy de aannadering des dage^ raets ontweekenj en ook deeze fombere woefteny, weet zy tot de vermakelykfle luftplaats, des wouds te maaken. Een donker befchaduwde vyver, drenkt aldaar het wilgenbofch, dat haer omringt; en terwyl zy op deszelfs fchommelende telgjes zit, doetzy haere fterkfte flaagen hooren, en verwisfeit de verfcheidenfte, en helklinkendfte accoorden; zo dat er 't gantfchc bofch van waagt, en een geheel fna^ ren  EEN GEDICHT. 57 ren-choor haer naauwlyks evenaaren kan. Nu eens fluiftert zy metzagterftem, doorloopt duizend teedere zangtoonen, en keert dan eensklaps tot haere fterkfte flaagen weder. Maar heeft haere teerbeminde , zig door nieuwsgierigheid verlokt, in den, onder 't loof verfchoolen ftrik des wreeden vogelaars, die uit het lindenbofch op hem loerde, laaten vangen; dan zwygt het vreugdenlied, dan vliegt zy vol vrees en ongeruftheid heen en weder; roept hem die 'c vermaak haares leevens was, door rotzen, bergklooven en 't gantfche woud; dan zugt en klaagt zy zonder ophouden, tot dat zy fchier van droefheid ftervende , zig in de haage laat nedervallen , en met gebukten hoofde al waggelende , van 't eene takje op het andere nedergleid; — nu verbeeld zy zig de fchim haares beminde , aan haar zy te hooren klaagen, zy meent hem verwond en bebloed te zien , — terftond heft zy haar treurlied weder aan, zet het geheele nagten door, en fchynt by yder zugt, haar eigen leeven te zullen verzugD 5 ten;  53 DE LENTE ten; de nabuurige met bloeijende «ruiken bedekte heuvel, over haare weeklagt ontroerd , antwoord haar met een teeder medelydend geween. Maar welk een hol en dommelend gekirr, hoor ik aan deez eykenftam, die my hier op zy ftaat, weergalmen ; en die half vergaan en van zyne takken berooft, zeekerlyk geene geveederde bewooners ten fchuilplaats ftrekken zal? zouw 't een bedrieglyk fpel myner inbeelding zyn ? ziet eensklaps komt een duifje op zacht-gefchakeerde wiekjes flad. derende , uit het hol eener afgebrooken tak uitvliegen; en dit was het dat die holle klank uit het midden der eikenllam deedt hooren. Op uitgebreide vleugelen laat het zig in het dal nederglyden; zoekt met het kopje knikkende, onder de fchaduw; en kykt, de dunne takjes in 't redzaam bekje houdende, behoedzaam om zig heen en weer. Wie leert dog deeze inwooners des wouds hunne neftjes met zo veel kunft bouwen, met zulk eene teedere bekommering , teegen nieuwsgierigheid en roof- zugt  EEN GEDICHT. 59 zugt beveiligen? welk een, voor ons verborgen adem blaart de tedere liefde in hun hart? O gy oneindig bewonderens-waerdig weezen ! Gy Vader en beheerfcher der wacreld! al wat goed is komt van u. Gy betoond u even heerlyk, in den vogel die onder deezen doomftruik huppelt, als in het uitfpanzel des hemels; in den wurm, die tufichen de bloemen des velds kruipt, als in den vlammenden Cherub , die boven 't geflernte fchittert. Gy onbegrensde oceaan ! uit uwen boezem vloeit alles voort, gy alleen ziet niets tot u toevloeijen ! de brandende zeën der Herren, zyn de enkele wederfchyn van de goringfte ftraeltjes, des lichts; dat van uw aanfchyn affchittert! dreigt gy de normen, zoozwygen zy. Roert gy de bergen aan zy rooken. Het vreeflyk gebruifch der onftuimige zeeën, wanneer zy tufïchen hooge waterrotzen , het zand haares bodems ontblooten, is de ontzaglyk-heerlyke lofzang, die zy ter uwer eere aanheffen. De met vlammen  6s DE LENTE. men bevleugelde donder, verkondigt uwe daaden met zyne brullende Hem. De wouden zidderen voor u, en doen uwen lof weergalmen. De Hemmen des fterrenheirs breiden in duizend harmonifche toonen,die 't verftand alleen vatten kan, de grootteuwer weldaadigheid en magt,tot aan de beide aspunten des hemels uit. Dog wie kan de meenigte uwer wonderen verltaan? wie kan, o Schepper! door de dieptens uwer onafmeetbaarheid, heenen dringen? o alle gy eindig-gefchaapene gceften! vertrouwt u vry op de vleugelen des ftormwinds ! maakt de pylen des blixemftraals tot uwe waagenen; doorfnelt op dezelven denfchfeterende afgrond der Godheid , en brengt daar mee duizendmaal zo veel tyden, als dit ganfche waereld geftigt verduuren zal door; ook dan nog zult gy in 't einde, geen enkel flipje nader aan den bodem deezer afgrond, dan op 't eerfle oogenblik dat gy u- wen vlugt aanvingt gekoomen zyn! — ftaakt derhalven uwe klanken, gy myneziddercnde fnaaren! want aldus zult gy den Hee-  EEN GEDICHT. Cx Heere, de hem minft onwaardige lof toe" brengen. — Eene vloed van lieflyke geuren, die de zephier my uit de naby geleegene beemden op zyne hurende wiekjes voorby waait, nodigt my om tot dezelven te naderen. Aldaar zal ik, by 't ruifchend riet, in hunnen bebloemden fehoot ruftende, die verkwikkende geuren,als met fterke teugen inademen. Komt dan aldaar tot my, gy vrienden der wysheid ! gy myne waaide Spalding en Hirzel, die my nog zo onlangs, den winter als eene groenende lente hebt doen bloeyen , en van wier lippen de vreugde in myn hart afftroomt. Komt by my nederzitten, en my ditgeweft,tot eene hemelfche woonplaats maaken. Laat ons de geftalte en aanminnigheid der kinderen van Flora met bewondering aanfehouwen; en terwyl wy ons met de fchoonfte onder dezelven verfieren , den fpot dryven met dat vadzig volk, dat zig in 't purper kleedt. Zingt gy lieden als dan van de fchoonheid der  ó*i DEL E«N T Ë der deugd,en laat de klanken uwes monds,my als de lieflyke geur der roolèn zyn. Dit is de luflhof der Bevaïïigheeden, hierzweeft de ruft door tuynen die geen kunfl heeft opgefmukt; hier komt de verrukking met het zagt-ruifchende geluid,der heldere beeken aanvlieten. Hier en daar verftrooide bloem-bofichaadjen, verderen den groenen klavergrond. Een zee van malfche geuren rolt onzigtbaar, in groote tuimelende golven over 't veld, terwyl de zoele adem deifladderende windjes, er door. heenen fpeelt. Hoe word het fraai-gefchakeerd geweft, door duizenderlei geflagten van bewooners verleevendigd ! ginder waad de oyevaar , tuflchen de groente, diep in 't water, en beloert zyn aas, met een oog dat van begeerte brand. Hier fladdert en fchreit de kieviet, en vliegd rondsom 't hoofd, des leediglyk omzwervenden jongens,die desfelfs neft begint te naderen; nu wederom loopt hy langs den oeverkant voor hem uit, als of't vliegen hem vergeeten was, moedigt hem al hinkende ter vervolging aan , en lokt  EEN GEDICHT. 63; fokt hem dus eindelyk in het veld. De byen brommen in verftrooide heijeren dooide lucht, vallen op het klaver in de bloeijende ftruiken aan, en fchitteren aan dezelve hangen blyvende, even als de droppelen des daauws wanneer zy door demaanefchyn verguld worden: dan fpoeden zy zig weeder na 't vreedzaam gehugt, hun door den landman in den hoek zynes velds, uit ronde biezen-korven opgebouwt. Wat egter zinnebeeld vanwaare wyzen ! die uit hun vaderland trekkende , alle de velden der menfchelyke maatfchappy doorltreeven., en dan met lieffelyken buit belaaden, huiswaards keeren , om ons den honing der wysheid uit hunne voorraadskameren, aan te bieden! Eene golvende fnel droo¬ menden vloed, ruifcht in \ midden des landfchaps; uit deszelfs boezem reilt een eiland, met boomen en haagen bekroond, ten hemel op, en fchynt als van den vallen grond afgefcheurd tegens de golven op te zwemmen. Op het zelve praaien de eglantier met diepgloeijende bloesfems bezaait, de  64 DE LENTÉ de kweeboom, de vlier- en de ruige jeneverboom , naaft , elkander - omhelzende palmboomen , in eene bevallige verwarring onder een vermengd. De kamperfoely , flingert zig aan de takken des wilden roofenbofch, hunne jeugdige bloempjes kusfen elkander met welluft, en ademen eikanderen de HefFelykfte geuren toe. De bloeijende hagedoorn, bukt zig aan den oever uit hoogmoed, en aanfchouwt met verwondering het bloezend en fneeuwit fieraad, dat hy in 't waater doet nederfchynen. O fraaije fchouwtoneelen ! die de vreugde tot in hetbinnenlle des hartsftort; dat de hitte die, zeedert den winter van ons vloodt, nog door geen reegenvlaagje werd getemperd, u dog niet van uw fieraad beroove! Dat zy de velden en boomgaarden , die even gelyk gy na verfrisfching reikhalzen, dog niet langer kwynen doe , nog den landman zyne hoop ontrukke. Wilt gy ze dog verkwikken genadige hemel! wilt gy dog uwe goedertierenheid, uit der hoogte, op het ver- imach-  ËEN GEDICHT. 65 fmachtend aardryk doen nederdaalen! — Maar reeds nadert uwe zeegen , reeds nadert zy in de wolken , reeds komt zy al vlottende aandryven, en zal zig eerlang in gantfche ftroomen op het veld uitgieten. De weftewind ftreeft voor uit, fpeelt in 't geblader der boomen, en doet het voortfpruitend graan, in duizend draaikolkjes dwarrelen. Reeds fnelt de zon agter den voorhang, der in zagte kringen zig op een ftapelende dampen. De fchitterende glans des hemels word langzaamerhand uitgedoofd ; de fchaduwen en eene lieffelyke nagt, zweeven over dal en heuvel. Het vlak der ftroomen , door zilvere kringen die zig fluks vergrooten, en verdwynen, gerimpeld , doet ons reeds de eerfte drupjes des nog onzigtbaaren reegens merken. Wel haaft vloeid zy in milder ftroomen neer, terwyl de droppels zig onder 't vallen, als de draaden eenes weefgetouw's doorkruisten. Naauwlyks kunnen de paviljoenen des Elfenbofch's , my langer teegen de ruifchende vlaagen dekken. Het pluimgeE dier-  66 DE LENTE dierte dat zoo even nog uit de hoogte der wolken, deszelfs liederen over 't veld weergalmen deedt, zwygt nu en verbergt zig in het woud. De dik-bewolde kudden troppen in het linden-dal, in digte kringen by een, om onder 't dak der lommerige takken , eene fchuilplaats te zoeken. Veld lugt en heuvelen zyn eenzaam. De zwaluwen alleen fchieten nog, in talryke fchaaren door den reegen heen cn weer , terwyl zy op den vyver nederzien> _____ Eensklaps word de voorhang, die ket wydziende oog deswaerelds bedekt hield, opgeheeven; terftond begint s'hemels azuur gewelf, wederom met nieuwen glans te praaien, en de dryvende zeeën in heldere dropjes nedervloeijende, uit de lucht te verdwynen. De beemden met bloemen overdekt, lagchenons blymoedig toe en alles verheugt zig , als of men den Hemel zelf, op de aarde zag ncdervaaren. Dog reeds komen nieuwe en zwaar belaade wolken, uit 't wellen aandryven, en het daglicht op nieuws omfluyeren. Zy Hor-  È Ë N GEDICHT. 6> ftorten nieuwe ftroomen uit, en zoogen de akkers als uit volle borften. Ook deeze hebben eindelyk alle hunne fchatten uitgeftort. Eene gulde ftraalenvloed, vervult wederom de lucht ; het groenend hoofd-fieraad der rotze even met de vrugtbaarmakende wolken dropjes overgooten, ftaat flonkerende in de zonnefchyn te fpeelen. Een regenboog omgord den hemel j en ziet zig zelfs in 't meyr verdubbeld. Hec verjeugdigd veld, vol glans, vol fchitterende ftricken en kranflèn, ziet my vrolyk lachende aan. * Ogyuit wiens onfterffelyke liederen, de oevers van de kronkelende Aar, my hunne lieflëlyke geuren toe ademen, en my al hun heerlykheid en fieraad doen in de oogen ftraalen; ey! die u de fteunpilaaren des hemels, de Alpen wier fchoon * Dc Dichter xiet op den Heer Haixer, dié in den aanvang zynes Gedichtsover den oorfpronk des kwaads, eene heerlyfce befchryving van de oevers der Aare, digt by Bern geeft, en ook een cveu ichoon Gedicht oycr de Alpen gemaakt heeft, E 2  68 DE LENTE fchoonheid gy zoo verrukkelyk gezongen hebt,tot eeuwige eerzuilen hebt opgericht» wil dog uw penfeel in de verwen des dageraeds doopen, om my 't landfchap af te fchilderen. Hoe fchitteren de beemden met reegendroppelen , als met duizenden van diamanten bezaaid. Hoe bevalliglyk ziet men dezelven, van de bloemgewaflèn, en bloeyende kroonen der ftruiken, ter zyden afreegenen! alle de kruiden zyn verfrifcht, en ademen Merker geuren uit} een lieflyk reukwerk vervult de ganfche lugt, de gedrenkte koorenhalmen heffen 't hoofd vrolyk naar om hoog, en fchynen-'s hemels goedertierenheid te loovea. Ontrold nu uw groenend gewaad , o milde akkers! gy beemden en digt befchaduwde bofTchen, bedekt u met groenend loof! wilt voortaan de fchuilplaats myner onfchuld zyn, wanneer de hoogmoed en kwaadwilligheid , my uit de fïeeden en grootfche kafleelen verbannen. Laat de, door bloemen en haagen fpeelende ze- phier,  EEN GEDICHT. 6> phïer, my nog dikwils uit uwen fehoot, ruft en verkwikking in 't harte waaijenLaat ik nog meenigmaal den vader deezes waereld-geftichts , die beide in den koefterenden zonnen-ftraal, in den reegen en in den daauw, zynen zeegen over u uitftort, door 't vermelden uwer fchoonheeden verheerlyken en zynen lof met een heilig ontzag, aan het, myne liederen beantwoordende,, fterrenheir toezingen. En wanneer op zyn bevel het einde mynes leevens naaderen za], dat het my ook dan vergund zy, myne laatHe ruftplaats in uwen fehoot te vinden. EINDE. E 3 LOF   71 LOF DER GODHEID. Uit het Hoogduitfch van den Heer, VAN KLEIST Vertaald. zie zyne Werken I. Band p. 121. Duizend fterrenheiren loven de kragt en heerlykheid mynes Scheppers. Alle de waerelden der onbegrensde hemelkringen verkondigen de wysheid zyner werken. Zeëen, en bergen, wouden en rotzen, die hy allen door zyn enkelen wenk voortE 4 bragt,  7tx LOF DER bragt, zyn ook alle zoo veel bazuinen, die den lof zyner almagt en liefde, alomverfpreiden. Zoude ik dan alleen fpraakeloos blyven ? zoude ik hem geenen lofzang aanheffen? neen ik wil ook de vleugelen mynes gees» tes, na zynen troon uitbreiden. En indien myn tong flegts ftaameren kan, o dan zullen de oyervloeyende beeken deezer oogen, de ecnigfte getuigen myner eerbied zyn. Ja zy kan flegts ftaameren. Maar o myn Schepper zie het reukwerk op 't altaar mynes harte branden! al kon ik ook myn zwak penfeel , in de vlammen der zonne doopcn; ook dan nog zouw ik evenwel geen eenen enkelen trek van uw weezen, na behooren kunnen afmaaien. En zelfs, de zuiverfte geeften kunnen u flegts een flaaüwen lof toebrengen. Wiens bevel doet zo veel duizend maal duizpnd zonnen, met den heerlykften lui. fter  GODHEID. 73 fter praaien? wie heeft die ontelbaaremeenigte van omzwervende aardbollen, hunnen wonderwekkenden loopbaan afgeperkt?wie heeft ze dus onaffcheidelyk aan elkander verbonden ? wiens magt heeft yder hemelkring bezield? is't niet o Heerede zagte adem uwes monds, het kragtig bevel uwes alvermogens ? Alles beftaat door u! geheele heirleegers van onafmeetbaare planeeten, vloogen op 't eerfte woord uwer lippen, door de eeuwig-leedige ruimte heen. Viüchen en vo. gelen, tam en wild gedierte,dat doorbofch en velden fnelt, verheevener fchepzelen met verftand begaaft, fpeelden op derzelver ruimen omtrek, en juichten van vreugde. Gy vergunt ons verrukt gezigt, groene wouden die zig fchier tot in de wolken verliezen , uit het midden der klaverryke velden te zien opfchieten; gy maakt dat eene heldere vloed zig tuftchen de bloemen door, in haaren fehoot uitgiet, de wouden ten E 5 fpie-  f4 LOF DER fpiegel word, en al ruifchende over de fchulpen ftroomt. Bergen flapelen zig op een, om dekragt der ftormwinden te fluiten, en vermaak aan 't oogtegeeven: van derzelver top, doet gy ook nog de gezondheid in frilïche beeken afvlieten. Gy drenkt de dorre akkers met de voedende melk des reegens en des daauws; verkoelt de lucht door zagte windjes ; en vervrolykt de geheele natuur. Door uwe magt verfiert de lente onze velden, met het geurig bloemtapyt. Van uwe hand moeten de koorenairen hun goud; de dmiftroflen hun purperen glans ontkenen. Gy vervult de waereld met vreugde, ook zelfs wanneer zy door de koude overheert, in de fneeuwvlokken als in zagte windeldoeken omwonden ligt. Door uwe kragt kan de ziel des menfchen tot in den kring der Herren doordringen ; door dezelve behoud zy de kennis des voor-  GODHEID 75 voorleedenen, maakt zig een begrip der dingen ; weet het weezen der zaaken, van den enkelen fchyn te onderfcheiden; beoordeelt en befluit, begeert of fchuwt; ja door u onttrekt zy zig aan dood en graf. O wie kan de wonderwerken uwer liefde , hoog genoeg verheffen! het ongeluk zelfs is ons van nut, en kan ons leeven za- Jigcn- Gy twyffelaars! word gy niet door zyne liefde ontroert? o vreefl dan ten minften zyne magt. Ziddert als verfchrikte flaaven, wanneer des Heeren toorn ontbrand. Ziet! de middag word verduifterd! eene zwerm van nagtuilen ontwaakt ! verfchrikking vervult de ganfche lucht. Hoort hoe zy hol en angftig huilen! Ziet hoe'tonweer gindfe rotzen even als het brooze glas vergruisd, geheele wouden in eenen wervelwind dwarrelende omdraait, en als enkele draaden verfcheurt! Duk  ?6 LOF DER Duiftere wolken, aan hooge bergen geIyk, ftooten onftuimig teegen elkander aan. Ziet hoe uit hunne akelig-zwarte klooven, geheele zeëen van verwoeftende vlammen uitbarften! beide woud en velden ftaan in vuur. De verteerde ftroomen ontvlieden, 't verfchroeid geweft; de krokodil , do leeuw en tyger beeven , en vlugten met fchrik, uit het midden des rooks en brands. Een bofch van fterke maften ftort voor de woede der watergolven na den afgrond neder. Krygsleegers komen op reeds half verbryzelde wrakken aanvliegen; de ftorm llingert ze met roer en zeilen na het zwerk, tot dat zy eensklaps door de zwarte kolken der verbolgen zee verflonden werden. Zeg my nu, wie is het die dus in de wolken dondert ? wie is het die met de ftemme der ftormen bruifcht! fpreek nu gy twylfelaar! wie is het die de als bergen zig verheffende baaren op elkander rok? — donder, zee en ftormen roepen u allen onder  GODHEID. 7? der 't akelig brullen toe, vermeetel fchepzel! 't is God; wat twyffelt gy? Uit mynen mond o Heere! zal den lof uwer daaden eeuwiglyk weergalmen. Dog laat u flegts de zwakheid eenes aardworms welgevallen!gy die het binnenfte beproeft! wil dog de ontroering myner ziel, die zy wel gevoelen dog niet befchry ven kan, goedgunftiglyk aanfehouwen. Maar mag 't my eens gebeuren, met bekroonden hoofde voor uwen troon te ftaan, o dan, dan zal ik uwe majefteit, met veel edeler liederen roemen! o gy lang jTewenfchte tyden, kom dog met verhaastten vlugt aanfnellen! vliegt gezwind, op dat ik haaft voor eene nimmer te ftooren vreugde mag vatbaar zyn.   ~T7£T V 1H) TtT" jlu jodsL jou? ii. stukj e. Taidjmus ad, Caleftem Patriam. TE utrecht, By j. VAN SCHOONHOVEN, & Comp. M. DCC. LXXV.   VAN DIT MENGEL-WERK, 11. Stukje. "Vertaelde en nagevolgde fluitjes. DPag. E verwonde Kraenvogel , naer Kleifi. i 'Ariflus. Naer Kleifi. g Morgen Lofzang van Adam en Eva. Naer Milton, 7 De Oceaen. Naer Toung. 13 Het Gezigt van Mirza. Naer Wieland 34 Het zedelyk Genoegen , uit de Teutfche Merkuur. 58 Daphnis en Cloï. Naer Gesner Aen de Vryheid. Ndèr Vincenzio 81 da Felicaia 88 Op den Tyd. Naer denzelven. 90 Menalkas en Alexis. Naer Gesner. 99 * 2  Inhoud &c. Idinnaersklagt. Naer Petrareha. in Lied aan de Eenzaemheid. Naer Thomfon. n? Lofzang. Naer Kleifi. 148: Navolging , uit Racine. 151 Aen de Zon. Naer Uz. 152. Stukjes van eigen vinding. Aen de Wysgeerte. 67 De Vondeling. 7% De Deitgdzaeme Epicurifi. 77* Aen Italien. 92 Amintas. 120 Aen de Vryhdd. 128. Milon. 137  MEN GEL-W ER. IC de verwonde KRAENVOGEL* Uit het Hoogduitfch van den Heer van Kleift vertaeld. Zie zyne Werken y 1 Th. p. 98. e herfft begon reeds de veelverwL ge wouden , van hun lommerig gewaedte ontblooten, en blinkende ryp, uit de koude lugt, op 't veld te llrooien ; wanneer een heir van Kraenvogels zig aen ftrand by een verzamelde , om aen de overzy der zee, naar • * Dit ftukje is geplaetft in de N. VaderL Letteroeffeningén 3 Deel 4 Stu_jef A  3 Dï TUW OND ï zoeler landftreeken heen te trekken. Een Kraenvogel alleen, wien een jager , met zyn pyl den voet had lam gefchooten, zat eenzaem bedroefd en ft om, zonder het wilde vreugdegefchrei der wemelende menigte, met ayne ftem te vermeerderen, en veritrekte der vrolyke fchaere ten fpot. Immers is 't niet door myn fchuld dat ik verwond ben , zeide hy by zig zeiven zyn droevig lot overdenkende ; immers heb ik zoo veel als anderen, tot het welzyn van ons gemeene beft toegebragt t Zo kunnen my dan ook fpot noch fmaet, met regt, bejeegenen. Maer ach I hoe zal 't my op de lange reize gaen ? My ! wien de fmert allen moed en kragt, tot zulk een' verren togt beneemt. Gewis zullen de golven my welhaeft ten onvermyde- lyken graeve worden. Waerom heeft de wreedaert my maer niet geheel doorfchooten 1 — Middelerwyl begint een gunftige wind van land in zee  KE.AINV08BI. $ zee te waeien, en met een ziet men 't heir, in goede orde gefchaerd , de reize aenneemen; het fnelt met vlugge wieken voort, en giert van vreugde. De verwonde alleen bleef verre agter, en moeit, dikwils blyven uitruften, op Lotos bladeren, waer mee de zee hier en daer bedekt was; terwyl fmert en verdriet, hem meenige diepe zugt uit den boezem perften. Na dus meenigmael te hebben uitgeruft, zag hy eindelyk het goede land, den gunftigen Hemel, wiens invloed hem terftont genas. Hem wilde de Voorzienigheid gelukkiglyk daer heenen voeren, terwyl zy veelen der fpotteren, hun graf in de ruftlooze baeren vinden liet. O Gy die door den zwaeren arm der teegenfpoed gedrukt word! Gy die de ftemme der reede getrouw, nogthans veeltyds gedrongen word, door 't verdriet dat uw leeven bitter maekt, hetA a zelve  4 BE VERWONDE &C. / zelve te verwenfchen ! Wil tog den moed niet opgeeven 1 Waeg het maer de reize dezes leevens aen te neemem Aen geene zyde des oevers zult gy een beeter land vinden. Daer wagt u een geweft, dat van vreugde en zaligheeden overvloeit. AR IS-  5 A R I S T U S, Uit het Hoogduitfch van den Heer van Kleifi vertaeld. Zie zyne Werken , i Th, p. $6. T erwyl A e. i s t u s naer ver - afgeleegene landen reisde, bleef de zon fteeds agter een donker zwerk verborgen. Menigmael deed een ftormwind zyn naer gehuil door de onftuimige lugt weergalmen. Menigmael ook, wanneer de ftormwind zweeg, ftortte eensklaps eene wolkbreuk, met woeft. gedruifch, op het beangftigd aerdryk needer. De ziele van Aristus was zelf, even donker als de lugt betrokken. Zig lang vergeefsch gevleid hebbende met de hoop, van de zon eens weeder te zien praelen, aen het onbewolkte hemelwelf, waer uit zy voor eeuwig fcheen te zyn verdweeA 3 nen  6 ARISTUS. pen; begon hy nu, door ongeduld vervoerd, zig te beklaegen over den Hemel, die op 't eene oogenblik , deeze waereld, door zynen gloed verbrand , en op 't andere, dezelve in watervloeden doet verdrinken. Met een ziet hy eenen pyl, voor zyne voeten, in de aerde nederfchie- ten. " Gy dwaes !" roept hem eene ftem. uit den Hemel toe," waer „ over durft gy u beklaegen ? Deeze „ fchicht zoude u hebben bereikt, in„ dien niet de koorde des boogs, door „ den reegen, ware flap geworden. „ Laet dan af, niet min vermeetel „ dan onvermogend, de fchikkingen ,, deezer waereld te- berifpen. Hoe „ tog zoud gy, even kortzigtig als ■ J5 de mollen, met uw. oog tot in „den Hemel dringen?' De God, „ wiens ftem gy in de ftormen hoort, wiens aenfchyn gy in 't midden der blikzemftraelen, boven uw „ hoofd ziet fchitteren, —— die zorgt „ voor u. MOR-  7 MORGEN LOFZANG van adam en eva in het par.adys. Uit het Engelfck van Mihon vertaeld. Zie zyn Parad. loft. B. 5. f. 152. Difcovering in wide landskip, all the Eaft Of Paradife, and Edens happy plains, Lowly they howd adoring , and began. ibid. f. 142. ]0)eeze zyn uwe gloriryke wer~ ken, Al genoeg zaem Vadee.1 van wien ons al het goede toekomt. Dit ganfche waereld-gebouw, zo verwonderenswaerdig fchoon, werd door uwe hand geftigt! O hoe verwonderenswaerdig moet G y dan zelf zyn ? Gy Onuitspreeklyke{ die boven deeze Hemelen gezeeteld, voor ons onzigtbae'r zyt, of alleenlyk met A 4 flau-  t MORGEN LOFZANOv flauwen fchemerglans, door deezë u* we beneedenste werken, op óns nederftraelt; terwyl nogthans ook deezen, uwe onnafpeurlyke goedertierenheid, en Godlyke magt verkondigen.! Heft dit lied aen, Gy die 't beft pns weegens Hem kunt onderwyzen, gy Kinderen des lichts! 'sHemels za-^ lige Engelen ! Want gy aenfchouwt hem alle uwe daegen, door geene nagtfchaduwen immer verduifterd , en omringt zynen Troon, fteeds juichende voor zyn aengezigt, met liederen en zoet-luidend chooren-gefchal. Gy alle zyne fchepfelen, in den Hemel en op aerde, vereenigt u om Hem in den beginne, in den voortgang , in het flot uwer gezangen, ja eindeloos te verheerlyken' Schoonfte der fterren ! de laetfte in den ftoet des nagts, zo, gy niet veel eer tot den dageraed behoort. Gewis on-  MORGEIT LOFZANG. $ onderpand van 't naderend daglicht, die den ons toelacchenden morgenftond, met uw fchitterend juweel bekroont, loof Hem in uwen hemelkring , terwyl de dag aen breekt, dat lieflyk uur ! dat ons de eerllelingen des dageraeds doet fmaeken. Gy Zon! teevens 't oog en de ziel deezer groote waereld, erken Hem voor uwen Opperheer; en doe zynen lof, door uwe eeuwige loopbaene weergalmen. Zo wanneer gy opftygt, alswanneer gy den hoogen zeetel des middags hebt beklommen, of weder aen het daelen zyt. Helderfchynende Maen \ die nu de Zon op de ooftlyke kimmen te gemoet treed, dan weder van haer vlied ; en met het heir der vafte {terren, in hunnen fteeds omwentelenden hemelkring geveftigd, haeren overtreffenden glans ontwykt. Engy overige vyf zwervende Lichten \ die in eeA 5 nen  XO morgen 10jüab5. nen geheimzinnigen dans, onder begeleidende gezangen omzweeft; weergalmt den lof des geenen , die, uit de duifternis, het licht te voorfchyn riep. Lugt } en gy HoofdftofFen! de eerftgeboorenen uit de baermoeder der Natuur J die met geduurige omwentelingen, den viervoudigen en veelvormigen kring doorfnelt, en alle dingen mengt en voed ; laeten uwe onophoudlyke verwilfelingen , onzen grooten Schepper, fteeds nieuwe verwifleling van lof toebrengen. Gy Nevelen en Dampen f die nu uit rookende meeren en heuvelen , grauw of dyzig opryft, tot dat de zon uwe gevlokte zoomen, met goud befchildere» ftygt op tot eer des grooten W a ereld-Scheppers; 't zy gy opvaert om den éénverwigen Hemel, met wolken, te vercieren; 't zy om de dorftige aerde, met zagt nedervallen- de  MORGEN LOFZANG. H de reegenvlaegen , te verk wikken ; dat fteeds zyn lof door u bevorderd worde. Zyn lof worde ook door uwen brullenden of zagt -fuizenden adem verbreid, gy Winden! die uit de vier hoeken des Hemels blaeft. Zwaei en buig uwe toppen, gy hooge Pynboomt Midsgaders alle gy Plant-gewaflen ! Zwaeit uwe toppen , en buigt ze tenhulde-teeken voor Hem neder. Gy Waterbronnen J en gy Beeken f die met een zoet-luidend geruifch voortvliet ; verzuimt nimmer , met uw zoetluidend geruifch, zynen lof fteeds aen te heffen. Vereenigt uwe ftemmen alle gy leevende Zielen i gy Vogelen ! die met bly' gezang, tot 's Hemels voorpoorten opftygt, draegt Hem fteeds lof op uwe vleugelen, en in uwe blyde zangtoonen toe! Gy  ïfc MOR GIN LOT SAN». Gy die onder de wateren zweeft | en gy die de aerde met ftatigen tred, oflaegin 't ftof, al kruipende, bewandelt. Getuigt of ik ooit, in morgenof avond-uur, zyne weldaeden verzwyge, voor heuvelen of dal, voor waterbronnen of koele fchaduw, die door myn lied, met ftem begaefd, zynen lof leerden weergalmen. Zy ons gezeegend algemeen WaeReld-Heer. ! zy ons fteeds goedertieren , om niets dan goed te fchenken En indien de nagt iets kwaeds over ons verzameld of verborgen heeft , verftrooi het, gelyk pu het licht de duifternis verjaegt.  *5 DE OCEAEN LIERZANG. Uit het Engelfch van den Heer Toung ver* taeld. Zie zyne Werken, Vol i.p. 225. „ De Zee bruifche met haere volheid ï „ dat de Rivieren met de handen klap» „ pen! Pf. 98. v. 7, 8. E OCEAEN". tt 3 Daer ziet men goude fterren, in helder groen gevat, eenen ryken mantel borduuren, met welken gy uwe bekoorlykheên bekleed. En wanneer Titan zyne loopbaen heeft voleind, komt hy, op vleugelen der liefde, in uwen fehoot nederdaelen. € « 3 De wolken, met wier ryke verwen de hemel praelt; de zilvere fneeuw en paerel-regen , heeft Titan u ontftoolcn, om 't azuuren gewelfd met dien buit, op uwe beroofde kolken behacld, te vercieren. C 23 3 Wanneer men den pragtigen reegenboog, wiens verwen zo helder gloeien , wiens fchoon gewelf zig zo kunftryk buigt, ziet in de wolken B 3 blin-  94- B E O C E A E IfJ blinken , dan zyt 'gy het, die den vro~ lyk fchilderenden zonneftrael , het vlietend doek leent. Met welke onbekende koftlykheeden , is de grond bevloerd, in die fchatkameren des afgronds , die" den wateren ten flaapfteede vcrftrekken» Daer ftraelt de paerèl in reien gefchaerd, met bleeken glans , en geeft den ftormen onwaerdeerbaere rykdommen te verllinden. Dc Koopman met trotfche voorneemens opgeblaezen , gaet het gouden Enz uit Indifche mynen opgraeven. Straks verheft zig de ftorm , en grypt den buit, en flingert hem zei ven leevenloos op eene vreemde kuit. Zijn  J5 E O C E A I N. Zyn Zoon beweend hem met pligtmaetige klaegtoonen , en roept uit,—„ O wreede dorft naer goud ! " —& Dan gaet hy, door dezelfde baetzugt aengedreeven , den afgrond insgelyks bevaeren s terwyl de traen hem nog in de oogen ftaet. O ruime Watervelden ! hoe werden deeze Wallen gevestigd , om uwen vreeslyken vloed te fluiten? Uw trotsch gebruisch moet binnen uwe woonplaetfe beperkt blyven; maer de dorft naer goud verfmaed alle paelen j, en kent geen ftrand. € *s % Men kan wel vermaek koopen met Goud; maer het vermaek begeeft ons, en wy worden te vroeg met dat zin- b 4 iyfc  54 DE OCEAEIT. lyk genot overlaeden. Schoon verrukkingen ons bekooren , hunne aandoening is egter kortftondig; maer de Deugd doet eene onfterflyke vreugd ontbranden. Eene vreugd , die ook in de eenzaemheid ftreelt ! Eene vreugd, die men van niemand hoeft te bedelen; en die geen tyd noch toeval met hunne fchichten kunnen trelfen ! Eene vreugd, die ook teegen 't beftrydend noodlot beftand is ! Eene gelukzaligheid , niet flegts te leen, maer eindeloos bezeeten [ £ 3° 3 De befchaefdfte Geeft is öok fterkft tot alle zeedelyke voortreflykheid geneegen : alle ondeugd is verftandloos : de boosdoender is een dwaes; maer de Deugd is 't kind der Wysheid. LGeen  BI OCIAÏIf. 25 £ 31 3 Geen Golf noch Wind, geene burgerlyke woede noch vergramd Tyrannen-gclaet, noch de Aerdkloot uit haere plaetfe gefchokt , noch de val van alle de Planeeten , niets kan het Deugdzaam gemoed van zynen vaftgegronden zetel ftooten. Ê 32 3 ' Hier van is Brittannkn overtuigd , en daeróm ziet men haer fteeds in edelmoedige drift ontbranden. Zy befteed haere rykdommen en yver , tot welzyn van 't Gemeencbeft; en weet die beiden , door een Godlyk doelwit, te veredelen. C 33 3 Welk doelwit is zo grootfeh en edel , als dat , 't welk laetft den Schuts-Engel des Oceaens ontwaeB 5 ken  » E p C E A E NV ken deedt , toen hy zig met hemelhoogen vlugt verhief, om met g e o k.g e vereenigd , de Regeering der beroemde Elizabeth naer de kroon' te fteeken? € 34 3 Eene ftemme werd van den Britfchen, Troon gehoord , om een voortreflyk voomeemen te doen herleeven ; en op derzelver geluid zal men ginds fchoon Gebouw * naer de wolken op zien ftygen, gelyk de Natuur op |t Godlyk bevel verrees. £ 35 3 Toen de Natuur te voorfchyn kwam , zong het gelukzalig Engelen-choor, en juichte over de opgaende Waereld. Dit * 'tHofpitael te Green wich, voor welks opbouw, een nieuw fonds van den Troon was aengepreezen,  SI O C ' E A E NV 2? Eere-gefticht, der Zeeën toegewyd, eifcht zo hoog verheevenen Zang, als 's menfchen wiek immer kon bereiken. € 36 3 ïk zie reeds onze Gryzaerds en verwonde, uit onftuimige Zeeën, inden fehoot der ruste ontfangen. Hooge top - gewelven 'ftygen hemelwaerds» Wyd uitgeftrekte boogen vestigen hunnen omtrek i Trotfche Zuilen zwellen op 't gezigt J Ruime deuren worden ontflooten t C 37 3 Hier, buiten 't bereik van Golf en Wind en 't Onweer der lotgevallen, op een veilig ftrand zagt nederliggende, doen zy, om hunne zorgen te bekooren, de vermaeklyke fchimmen des vorigen Oorlogs, in hun gefprek, herleeven, Onze  DEOCEAEN. € 38 3 Onze Vlooten zeegepraelen nog, in de wydluftige vertelling. Vertellingen zyn toch gefchikt om den Ouderdom te verzoeten ! En in 't midden der drinkfchaelen, weeten zy 't hart der aendagtig- toeluifterende jeugd , in Krygs-yver te doen ontbranden. € 39 3 Zy, die zig fteeds in voorfpoed koefteren , zyn ongelukkig , en worden door eene bedrieglyke vreugd verrukt 1 Een geftaedig feeftmael, moet immers den fmaek geheel verftompen 1 En een gedurig genot word verdrietlyk. € 40 3 Wanneer de zwoegende Zeeman, na zo veel arbeids, zyn Vaderland wederziet, welke verrukkingen vloeien dan,  DEOCEAEN". 20. dan, voor hem, uit de enkele ruft voort 1 Wy kunnen ons vermaek niet dan op 't veld onzer vermoeiing inoogften. C 41 3 Gy reeds verllaegene Oorlogs helden ! die onder den afgrond, in *t vloeiend kleed der baeren ligt opgewonden. Gy die 't welzyn van uw Vaderland, met uw bloed gekogt hebt» Wilt nu ook den in top gefteegen roem ( *) uw's Vaderlands begroeten. € 4^ 3 Welke bezweering is magtig den dood te ontwaepenen, en uwen langen hardnekkigen flaep te breeken? Op * Dit werd gefchreeven, kort na de ver* heffing van George den I.  gO DEOCEAEN. Jupiter's op de Facm's bevel, —r op George's naem ontwaeki! — Ont> waekt 1 C 43 3 Heft aen met volgeblaezen hoorn, dat 'er 't ganfche Ryk der wateren van waege! Laeten alle uwe paerlalkoven, en boffchen vanKorael, den naem van hunnen en Brittanniens. Koning weergalmen \ € 44 % Zo lang, de fterren den zeeman geleiden , Caroline?s deugden 't hart bekooren , en 't zonlicht het verrukt oog uitlokken kan ; zo lang -zullen wy ook Brittanniens vlag, metHeerfchappy over de zeeën zwaeien (*). * Men fchikke den Dichter, te gelyk doof Dichtvuur en Vaderlands-liefde ontvonkt* deez*  £> E O C E A E N. $1 € 45 3 Zonderling zyn , beide het fterlc gewas onzes gronds, en de onvertzaegde moed onzer dappere landsgeriootenj De Hemel heeft gewis onze eiken, en ons hart gefchikt, om aen 't Menfcheiyk geflagt eenen Oppervorft te geeven i € 46 3 Die edelfte onder de telgen, door 't vrugtbaer aerdryk voortgcbragt 1 Die trotfche Dogter der fchoonfte Wouden , gaet op vreemde kuften onze Magt verkondigen , en Britanniens wef- deeze, en eenige andere , naar zwetzenj üweemende grootfpraeken in. Zonder deeze Verfchooning, zouden zy ons Nederlanders wonderlyk in de ooren klinken ; 't ovenge moet ons tot mededingenden yver op. wekken. Aenm. d. Veft.  behaegen met luider ftemme bekend maeken. € 47 3 Nu eens met Oorlogs vuur bezwangerd, weet zy 't verderf van verre uit te donderen, wanneer oproerige ryken hun eigen verderf roepen. Dan weder ryk belaeden, komt zy den buit op vreemde kuften behaeld, in den boezem onzes lands uitftorten. € 48 3 Hier door kan Brittannien het noodlot van ryken en vorften, in de waeg- fchael leggen , en opweegen. Naer maeten Zy met vriendlyk of vergramd gelaet, op gekroonde hoofden nederziet, worden ze door eene Glorie Zon beftraeld, of in eenen duifteren nagt gedompeld. Even  de oceaen-. 33 € 49 3 Even dus doet de Oceaen, de ftromen en beeken zwellen, en verheft ze boven hunne Oevers; of trekt zyne Golven , de magtige oorzaek deezes vloeds te rug, en laet hun ledig bed verdroogen.  34 het g e z i g t HET GEZIGT van M ï R Z A. Vit het Haogduitfch van den Heer Wieland vertaeld. Zie zyne Samnrt. Prof. Schrift. I. B. p. 232. ((3P eenen helderen Morgenftond, den Berg aan de ooftzy van Bagdad geleegen, beklommen hebbende, vond ik er den zelfden Geest, die my op den eigenften dag der vorige Maend, ter zelfder plaetze ontmoet was, aen den voet eenes jongen Cederbooms nederzitten. Zo dra was ik niet met eerbiedige, en driemael herhaelde buiging , tot hem genaderd, of hy fprak my, met de ftemme des Nagtegaels 9 deeze woorden toe. Mirza  vak m i e. z a. 35 Mirza ik heb u beloofd, u, met de waereld der geeften bekend te maeken, voor dat gy 't lichaem, dat gy naer den wil der Godheid, nog moet omdragen , zult hebben afgelegd. Op heeden zal 't Geeftlyk Weezen , eenige trappen van deszelfs verheevene ftandplaetze afklimmen , om zig aen uw ïterflyk oog, voor te ftellen, onder eene gedaente , wat nader met uwe teegenwoordige denkenswyze en bevatting vermaegfchapt. Toen hy dit gezegd had, wilde ik my aen zyne voeten werpen ; doch hy beval my op te ftaen, en na mynen Geeft, door een Lied , op zyne zilvere luite gefpeeld , in eene zagte harmony gebragt te hebben, beval hy my, naer het Wellen te zien. Ik wendde myne oogen derwaerds, en zag eene ruime vlakte , in welker midden zig een heuvel verhief, wiens kruin met Myrthen en Citroen boomen bekroond was. In den beginne C a fcheen  g6 HET G E Z I G T. fcheen my dit bevallig geweft t'eenemael onbewoond. Dog welhaeft zag ik eene geftalte, de menfchlyke, gedaente in fchoonhèid overtreffende , •uit het veld'teegen 'over den heuvel toetreeden. Zij was met eenen ftoet kindertjes omringd , in wier houdingen gebaerden, lulligheid en vryheid doorftraelden. De Geeft zeide my , dat deeze Nymph, Ziele genaemd, gehouden werd van Hemelfche afkomll te zyn, fchoon 't niet ten vollen bekend zy, om welke oorzaeken, de Vorft der bovenmaenfche geweften, haer tot het bewoonen eener lae'gere, waereld verweezen hebbe. Sommigen , zeggen , dat zy op een Feeftmael, met de bewooners des hoogen Olympus, te veel neclars hebbende gedronken, zig aldaer in eene famenzweering teegen den Koning der Geeften liet inwikkelen. Anderen leggen haer eenige andere oyertreeding te laft, die haer de  van m i r z a. 37 de ongenade haeres Heeren, midsgaders deeze ballingfchap, zou hebben op den hals gehaeld. Anderen wederom gelooven, dat niet zo zeer eene voorafgegaene overtreeding, als wel eenig geheim oogmerk des Konings, dat men nog niet wel weet te bepaelen , de oorzaek deezer verbanning zy. En dit laetfte is des te geloofwaerdiger, daer 't buiten teegenfpraek zeeker gaet, dat die Vorft fteeds bezorgd is, om de Ziele, tot het land haerer geboorte, wederom veilig te rug te brengen. Terwyl Geon'cha dus met my fprak, was de Ziek zo veel naderby gekomen , dat ik ze nu met haeren ftoet, veel beeter befchouwen kon. My dagt dat ik op haer gelaet, eene zeekere verwondering en ontroering, over de verandering die zy had ondergaen, befpeuren kon, terwyl er zig op 't zelve, eene zeekere twyfelmoedigheid openbaerde, als of zy noch C 3 hae-  38 het gezig-t. baeren eigenen oogen, noch de haer omringende voorwerpen, genoeg betrouwde. De Kindertjes die haer verzelden, werden Begeerten genaemd. Hun weezen had alle de trekken dier eenvoudigheid en ligtgeloovigheid, de blyken van een goed hart, veel eer dan van eenen onvernuftigen Geeft. Hunne gedaente was bevallig; dog my dagt dat ik iets zeer ligtvaerdigs, in hunnen fteeds huppelenden tred, en heen en weer fchietende oogen , ontdekte. De Ziele zelf zag ik dikwils haere oogen naer den Hemel wenden , en dan fcheen 't aen haere glimlach, beneevens eene ftille zugt die haer ontglipte , dat zy zig de geweftcn, waer uit zy was nedergcdaeld, weer te binnen bragt. Niet verre van de plaets daer zy zig nu bevond, was een klein heuveltje, met bloemen bedekt; en op 't zelve, eene met roozen beftrooide leegerfteê, waerop eene Vrouwe zat, van eene  van m i r z a. 39 eene fraeye, dog al te weeke en welluftige geftalte; zy maetigde zig den naem van Gelukzaligheid aen, maer werd by de hemellingen D w a e sheid genaemd. Zy was met eene mcenigte Sylphen en Sylphiden omringd , die in verfcheidenheid van gedaante, alle de bloemen, in de tuinen des Konings van Perfien, overtroffen. Zy draegen allen den gemeenen naem van Vermaeken; zy zyn allen kinderen der Dwaesheid, die ze uit heimelyke omhelzingen, by verfcheidene Vaders gewonnen heeft. Deeze vermaeken, dcwelken als de muggen by eenen zomerfchen avondftond, door elkander wemelden ; mackten met hunne vleugeltjes, een foort van Muziek, door 't welke de Ziele eensklaps uit haer gepeins werd opgewekt. De Begeerten wacren reeds, zo ras zy de bevallige vermaeken, in 't oog gekreegen hadden, naer dezelve toegeyld. Het fchccn als of zy door de heimelyke kragt, eener aenC 4 gc~  40 HET GEZIGT geboorene faemenneiging, naer dezelven toegedreeven werden. En wederzyds omhelsden zy eikanderen, mee zulk eene drift, als of zy, gelyk eertyds de Nymph Salmacis met den koelzinnigen jongeling, in een lichaem wilden faemen groeien. De Ziele fcheen in 't begin te twyfelen, waar heen zy haeren gang zou wenden. Zy luifterde met een heimei yk genoegen, naar 't aanloklyk vreugde - gefchal der vermaeken. Zy wilde naer hen toegaen, maer week telkens van hen af. Terwyl ik my over deeze flangswyze voortgaende beweeging verwonderde , zag ik een kind met goude vleugelen, in de geftalte eenes Engels die gelyk eene pas ontluikende bloeme opwaft , rondom haer zweeven. Zo dikmael zij van den weg, op denwelken hyhaer verzelde, naer den heuvel der vermaeken afweek, roerde hy ze met zynen vleugel aan; en terftond keerde zy, met eene lidde-  VAN M I R Z A. 41 derende beweeging, tot het voorige pad te rug. Ik bad mynen fchuts Engel, dat hy my dit gezigt verklaeren wilde. Hy deed het in de volgende woorden. Dat gy de Ziele zo meenigmael, en met zulk een blykbaer ongedult, naer de plaets ziet afwyken, naer dewelke zy door 't fyrcnen gezang der vermaeken gelokt word, is eene uitwerking van 't flauw en onduidelyk gevoel, dat haer nog van haeren voorigen ftact is overgebleeven. Eertyds leefde zy als eene zufter en gezellinne der Engelen , in de Hemelfche geweften; en gewende zig aldaer, aan een veel hclderer daglicht, dan zy hier geniet, en aan de zuivere harmony der hemel-kringcn. Schoon zy nu , by haere verbanning uit den Hemel, genoodzaakt werd te drinken, uit den tovervloed der vcrgeetelheid, die de kragt bezit van de herinneringen des voorigen leevens uit den geeft te wifichen; heeft C 5 ^  42 HET GEZIGT zy nogthans eenige indrukken en neigingen , van haeren oorfpronklyken ftaet overgehouden, die zig by elke opkomende geleegenheid openbaeren.* * Alles wat hier, volgens de ZoroafterfchPlatonifche Wysgeerre, ( naer welker begrippen en grondbeginfelen , de fehry- . ver in een voorberigt getuigt, dit gehee3e ftukje te hebben opgefteld,) van deezen voorgaenden ftaet gezegd word , kan niet ongevocglyk, op de waereoorfprong]yke ftaet en beftemming van 'smenfchen ziele, worden toegepaft. De val en verdorvenheid, zullen dan de tovervloed der vergeetelheidzyn, die haer 't duidelyk en levendig gevoel, haerer beftemming tot eenen hoogeren ftaet van volmaektheid en gelukzaligheid, heeft doen verliezen. Terwyl 't flaeuw en duifter gevoel van die ' beftemming, dat zy nog behouden heeft, dezelfde, uitwerkingen voort kan brengen , die hier aen de herinnering eenes te vooren reeds genootcnen ftaets , van hooger volmaektheid en gelukzaligheid, toe- gefchreeven worden. De ziel voelt zig eene aengeboorene neiging tot vol- maek-  van m i k- z a. 43 Yderfchemerendc lichtftrael, yder welluidende klank, brengt ze in beweeging, en trekt ze door een geheim vermogen tot zig. Beiden, de bevallige gedaente van gindfe meenigte, die met zo veelerly verwen fchittert, en 't bekoorlijk gedruis hunner zoetluidende vleugelen , vcrmeefteren haer met eene kragt, die zy nimmer zou kunnen wederftaen , indien niet het Instinct* dat he- maektheid en geluk , maer zy M'eet niet zecker waer dezelve te vinden zyn. Door den fchyn van eenige uitwendige, na genoeg gelykende, trekken misleid, ziet zy dc dwaeshcid met haeren ftoet, voor de egte voorwerpen haerer begeerte aen, en wikkelt zig dus zelf in den ftrik. A. des V&rt. * Door 't Instinct, kan een yder, naer zyne eigene begrippen 'hier verftaen , den zedelyken fmack , 't inwendig gevoel, 't Geweeten , alle aengeboore grondbeginfel, dat ons van 't kwaede afmaent, en tot het goede acnfpoort. J. d. Fcrt.  44 HET G E Z I G T melfch kind, dat geduurig rondom ■ haer zweeft, fchoon zy 't nimmer zie, haer van tyd tot tyd, te rog dreef, door ze met de uiterfte veder, -zyner betoverende wiek , aen te roeren. T'is nog niet uitgemaekt, wat deezen jongen Engel bewoogen hebbe, de hemelfche lugtftreeken te veriaeten, om de Ziek zo onaffcheibaer na te volgen. Sommigen meenen dat hy zulks uit eene byzondere liefde, of natuurlyke geneegenheid tot de Ziek deed. Dog my komt waerfchynlykft voor, dat hy haer, door den Oppervorft der geeften toegevoegd zy , om haer op den eenigften weg te brengen, die haer tot den verheeven ftaet, en de volle gelukzaligheid die zy verlooren heeft, kan wederbrengen. Nogthans zult gy zien, dat hy te zwak is, om haer van de fterke aanlokkingen der vermaeken te rug te houden. Gy ziet dat zy den betoverden heuvel fteeds nader komt. De Begeerten, met roozen bekroond, fpoeden zig, om haer  van m i r. z a. 4.5 haer derwaerds te nodigen. Reeds is zy gevangen; vergeefs klapt het Inflinci met zyne wieken. De Vermaeken binden haer met bloemen-kranffen valt; zy omwinden ze geheel en al, en voeren ze in de armen der Dwaesheid. Terwyl ik dit bedryf, met opmerkzaemheid aenfehouwde, zag ik eene zonderlinge verwarring onder de Vermaeken en Begeerten ontftacn. Die geene onder de eerften, Welke deezen laetften , voor weinige oogenblikken , zo bevallig waeren voorgekomen, dat zy ze met de vuurigfte teederheid omhelsden , werden nu, midden onder deeze omhelzingen , in de affchuwlykfte gedrogten en misgeftalten veranderd. Sommigen, die te vooren zo fchoon en hartbekoorende als de liefde zelfs fcheenen, werden nu tot zo veele haetlyke ondieren herfchaepen. Anderen wederom kreegen andere, dog allen de walglykfte gedaenten. De Begeerten Ylooden met fchrik en fmert van  46 HET G E Z I G T van hunne lievelingen weg. Dog nauwlyks hadden zy zig uit hunne bezoedelende omhelzingen losgerukt, of de kleine toverelfen verfcheenen hun weder, onder de beminlykfte gedaenten. De Begeerten op nieuws aengefpoord, om zig met hun te vereenigen, vonden zig ook even als te vooren jammerlyk bedroogen. Sommige Vermaeken hielden zig koelzinnig en ingetoogen, en gingen voor de hen najaegende Begeerten vlieden. Anderen joegen de geenen die van hun vlooden, zelfs na. Men zag niets dan een kakelbont en onaengenaem gewemel; en liep gevaer van doof te worden, door 't geweldig geraes, dat door het geklap der wieken, 't ongeduldig klaegen der bedrooge geerten , en de verwarde. Hemmen der vliedende en najaegende meenigte, veroorzaekt werd. — Door dit getier werd de Ziele, die op een bed van roozen, naeft de Dwaesheid in llaep gevallen was, eindelyk weder wakker gemaekt. Zy wilde opftaen, en haere Begeerten weer  VAN M I K. Z A. 47 weer by een roepen, maer de Diva.eshtid, die den arm vaftom haer lyf geflacgcn hield , was haer te fterk. Te meer daer eene vrouw, van eene grove en logge lichaems - geftalte , die men de Gewoonte noemt, haer nog met nieuwe en fterker banden aen de legcrftèe des valfchen geluks kluisterde. Middelerwyl hadden de Begeerten zig, door hunne geduurige dog vergecffche beweegingen, zoo zeer vermoeid , dat zy, geheel kragtloos nederzinkende, in fiaep vielen. Gcduurende de algemeene ftikc , die nu op zulk een groot geraes gevolgd was , hoorde de Ziele van verren, een lieflyk geluid, 't welk haer met zulk eenen zoeten en kragtigen aendrang trof, dat zy eene veel fterkere beweeging deed, om op te ftaen, en de bloemen-keetens waer mee zy valt gebonden lag, te verbreeken. Teevens zag ik het Engeltje met goude vleugels , datik in lang niet meer was ont- waer  48 HET GEZIGT waer geworden, weêr rondom haer zweeven; als of 't haer met defzelfs hemelfche wieken, nieuwen moed en fterkte wilde toewaeien. Ook rukte zy zig in der daed los , en wekte haere begeerten op, om alle te faemen, de lieflyke fymphonie, van dewelke flegts de laetfte klanken , zig, met flauw geluid, in haer oor kwaemen verliezen, te gemoet te treeden. Nogthans ware 't haer onmooglyk geweefi:, zo ligt en fpoedig, uit het gebied der Dwaesheid te ontkomen; indien zy niet eene vrouw, van een deftig en ernftig aenzien had ontmoet, die Geoncha my zeide, dat de Over weeging genaemd werd. Deeze had een glas 't welk zy de Ziele ter hand ftelde, met bevel, van eerft de Dwaesheid en haere dogteren , door 't zelve te befchouwen. Dit gaf hun een zo haetlyk en fchandlyk voorkomen , dat de Ziele gedrongen werd, haere oogen, met walging , van hun aftewenden. Daer na beval haer de Overweeging voor zig uit te zien -  VAN M I R. Z A. 42 zien; en toen ontdekte zy op eenen verafgeleegenen Berg, eene geftalte van een verheeven en hemelfch aenzien. Zy befchouwde dezelve eenen geruimen tyd, en 't was als of zy zig herinnerde, eertyds iets diergelyks gezien te hebben. Zy ftreefde nu, door 't JnftinS begeleid, als met gevleugelde voeten , naer 't gelukkig geweft, daer zy die fchoone geftalte had gezien; en van waer ook de lieflyke fymphonie kwam, die zy fomwylen fterker, dog fomwylen ook in 't geheel niet hoorde. Haere metgezellen vloogen vooruit, en fcheenen door een heimlyk voorgevoelen ontwaer te worden, dat het leedige, 't welk zy nog in hunnen boezem vonden, nu wel haeft zou worden vervuld. Ook zag ik hoe zy eindelyk den voet des Bergs bereikten , en aldaer ftil hielden , om een weinig adem te fcheppen. Terwyl de Berg hun zeer moeilyk te beklimmen fcheen. Dog welD haeft  gO KIT ©EZIGT. haeft kwam eene vrouw, van eene gezonde en fterke lichaems geftalte , beneevens een zagt en lieflyk gelaet, tot haer afklimmen. Zy word Maetigheid , fomwylen ook Geduld genaemd; en bood zig aen om de Ziek, aen haeren arm geleund, ten top des Bergs op te voeren. — OndertulTchen waren fommige onder de Begeerten zo ligt en fnel ter gang , en teevens op de fchoonheid, van welker bekoorlykheeden, zy even wel nog maer een duifter affchynfel ontwaer werden , zo vuurig verliefd; dat zy zonder Leidsman, dog niet zonder meenigmaelen uit te gleien, het bovenfte des Bergs bereikten. Anderen die wat traeger waren , nam het InftinS op zyne vleugelen, en bragt ze dus in veiligheid op den top. * [ Wat de Ziele betreft, nauwlyks had zy de eerfte flappen gedaen, * 'Tgeen tuflehen deze twee teekens L] ftaet is een byvoegzel des Vertaelers. om  vak m i e. z a. 51 om den Berg op te klimmen, of zy werd nog eene nieuwe hulp gewaer; die haer reeds feedert eenigen tyd van verre verzeld, dog zig tot dat oogenblik, agter den lluier, eener fchitterende wolke, voor haer oog verfchoolen had. Het was eene vrouwe, wier gedaente alle de fchoonheid der Engelen overtrof; terwyl op haer gelaet , voorkomende goedertierenheid, teederbezorgde liefde, en aenmoedigend mededoogen, met zagten aanminlyken glans uitblonken. Zy werd Genade genaemd; en had het Engeltje met gouden vleugels , toen het, aen de ontwaeking der Ziele , uit de armen der Dwaesheid, nu wanhoopende, zyne wagt over haer met treurig gelaet, veriaeten had, zyne poogingen doen hervatten. Ook was zy het die 't oor der Ziek, voor 't geluid der lieflyke fymphonie had ontflooten; de Overweeging haer te gemoet gefchikt; en, dezelve met het ontmaskerend glas begiftigd. Nu onderfteunde zy de MaeD 2 tig*  £2 ft E T 9 ï Z I Gl tigheid en het Inftincl, en ftelde de zeiven , door deezen byftand in ftaet, om de Ziele, den kruin des Bergs in veiligheid op te voeren. ] Toen zy zo verre gekomen was, fcheen 't dat ik zelf, door eene gezwinde , en naauwlyks merkbaere beweeging , op den zelfden bergtop werd gebragt ; ten einde des te beeter te kunnen nagaen , wat de Ziele, voor dewelke ik eene teedere geneegenheid voelde, wcdervaeren zou. Ik zag eene ruime vlakte, aen de eene zyde met hooge cederen omringd , aen de andere open, en met allerly heilzaeme en welriekende planten overdekt. De lugt die men hier inademde, had de eigenfchap, van 't gebruik der lichaems en ziels vermoogens , ongemeen veel te bevorderen. Men voelde er zig zeiven ligter, en als tot eenen hemelfchen ftaet verheeven. Maer ' welhaeft had een verruklyk gezigt, dat  van mik.za. dat zig nu voor my opdeed, myne geheele aendagt tot zig getrokken. Ik zag de Godheid dier plaetfe, eene hemelfche gedaente i uit het midden van 't cederbofch, te voorfchyn treeden; en 't was even dezelfde, die de Ziele door 't wonderen-werkend glas der Overweging , reeds van verren ontdekt had. Zo ras men deeze fchoonheid eens aenfchouwd heeft, kan men niets meer buiten haer fchoon hieten. Maer 't is onmogelyk, haer den geenen die ze nimmer zelf heeft gezien, op eene gevoeglyke wyze af te fchilderen. Zy droeg een gouden band om 't voorhoofd, op denwelken haer naem, dien de onfterflyken alleen kunnen uitfpreeken, in de taele des hemels, gefchreeven ftond. By de menfehen word zy de Deugd genaemd. Aen haere linkerhand ging eene Nymph, eener jeugdige fchoonheid gelyk. Maer die met zulk eene vlekloofe en fchitterende fchoonheid praelde, dat ik ze voor eene inwoonereffe eener hoogcre waeD 3 reld  54 H E GTEZIGT reld zou hebben aengezien. Myn uitlegger zeide my, datzy Harmonie genaemd werd, en dat de goudene luit, die aen haeren witten fchouder hong, dezelfde was, waer mee zy de gefternten en waerelden, in reegelmaetige beweeging en loopkringen getrokken ; midsgaders den algemeenen lofzang beftierd had, door de nieuw gevormde fchepping, den Heere aller weezens toegezongen. Schoon zy nu op dit oogenblik niet fpeelde, zweefde er nogthans rondom haer, een aengenaem, en zig in de zagtfte klanken verliezend, geluid; welks indruk op de ziel even lieflyk was, als die, van den gemaetigden glans, denwelken de ondergaende zon , op de weftlykfte bergen te rug laet, wanneer zy zig langfaemer hand, onder de vleugelen des nagts verbergt. Zo ras de Ziele de hemelfche Deugd tot haer zag naderen, liep zy, in een foort van verrukking, om zig voor hae-  van m i r. z a. 5$ haere voeten ncêr te werpen, en haere knien te omhelfen. Zy gevoelde nu,, voor de eerfte reis, feedert haere omzwerving in deeze aerdfche geweften, iets dat naer die zaligheid zweemde, die zy in 't gezelfchap der Engelen, zo onvermengd genooten had. En zy dagt zelfs, in 'taenfchyn der Deugd, verfcheide trekken te zien , van dat Onsterflyk Schoon, dat voorheen 't voorwerp haerer aenbidding geweeft was. De Deugd hiefze met de vriendelykfte bejeegening op; omhelfdeze, en voerdeze tufichen haer , en haere zuster de Harmonie, naer eene verheevenc plaetfe, op dewelke zy faemen nederzaten. Op het aenfchyn der Ziele ftraelde eene vergenoegdheid door, die alleen uit eene gelukzaligheid, met onze natuur in allen doelen geëvenreedigd, ontftaen kan. En de Begeerten, als geheel in verwondering opgetoogen , bleevcn ter aerde neergeknield, D 4 aen  5&" HET &EZIGT; aen den grond vaft kleeven, zonder hun ftaerend oog, van de godlyke Majefteit der Deugd, en de onweerftaenbaere bekoorlykheid der Harmonie , te kunnen afwenden. Maer zo ras had deeze haere luit niet in de hand gevat, en begonnen een lied te fpeelen , dat de ganfche natuur, tot hooger volmaektheid fcheen te verheffen; of ik zag de Begeerten opftaen, en met de armen in een gellingerd, eenen kringswyzen dans, rondom de Deugd aenvangen, gelyk. aen dien , welken de waerelden rondom de vorftlyke zon volbrengen. Deeze zagte, en welgepafte bewecging, veroorzaakte hun een vergenoegen , dergelyk zy nimmer hadden gefmaekt. Maer wel haeft deed zig ; een nog veel verwonderenswaerdiger, en voor myn oog veel verruklykerverfchynzel op. De Begeerten , terwyl zy zig dus rondom de Deugd, als om hun middelpunt bcwoogen, naemen , even  van m i b. z a. 57/ even "als zo veele fpiegels deszelfs geftalte aen, en fcheenen, dog yder op zyne eige byzondere wyze, zo veele nagebootfte deugden te worden. Men, zo-u ze hebben aengezien voor een fchaere van kinderen , uit dezelfde moeder gebooren; onder dewelken een ygelyk het afbeeldzel, van de moeder vertoont, fchoon er egter geen zy, dat met den anderen, eene volkome gelykenis draege. Terwyl ik met ongemeene vreugd, 't aendagtig oog , op dit verwonderenswaerdig fchouwtoneel geveftigd hield , roerde Geoncha, my met zynen ftaf aan. Terftond verdween 't Gezigt, en ik bevond my alleen, en in de grootfte verwondering, op den top des Bergs Rhakan. D 5 Het  5» HET ZEEDELYK GENOEGEN.* Uit het Hoogduitfch vertaeld. Zie Teutfch: Merkuur 2 Band, S. 100. € * 3 ^I^iens ftem is't, die my uit het binnenfte des harte, met goedkeuring toejuicht 3 wanneer ik eene pryfenswaerdige daed verrigt ? Eene goedkeuring, die my eene reine, onuitfpreeklyke, nimmer verzadigende welluft geeft \ Is het niet de ftemme des Almagtigen? Des Almagtigen die wil , dat de menfch, het volmaektfte zyner werken op aerde, deugdzaemzy, en naer hem gelyke. * Deeze vertaeling was reeds vervaerdigd, toen er eene andere in de Nederl. Bibl. te voorfchyn kwam. O  Genoegen. 59 O myne Amdia ! Zeg my , wie gaf u den neutel, met den welken gy u den toegang tot de harten van alle menfchen opent? Waerom is het, dat een yder hunner, zig in uw ge- zelfchap beeter bevind, door uw gezelfchap beter word ? Wie geeft u kragts genoeg, om de zwakheid en de fmerten uwes lichaems, ja u zeiven te vergeeten, ten einde op 't welzyn van anderen fteeds bedagt te zyn; en een yder uwer voetftappen , met eenige bevallige, regtfchaepene, edelmoedige , daed, af te teekenen ? Zyt gy dit alles niet, aen uwe weldaedige, reine, en den Engelen gelykvormig - gemaekte ziele verfchuldigd ? Gy heerfchzugtrgen ! Gy Eergierigen ! Gy wellustlingen ! Verzadigt uwe driftige begeerten, en zegt my dan, of gy daerby dat lieflyk genoegen fmaekt , dat u op Amdia''s aen- fchyn  Ób HIT ZEDÏLYK fchyn toelacht? 'T is waer, de Natuur heeft weinig Amelia's voortgebragt. Wie bezit gelyk zy het teederft, het leevendigft, het veiligft-be- llisfende gevoel ? Maer O fterve- lingen ! Een yder uwer vervulle flegts de byzondere pligten van zynen ftaet; dan zal ook een yder uwer den nectar des zelfs genoegen, de inwendige ruft der ziele, fmaeken. De vervulling der pligten is de grondilag van alle deugden , van alle waere Gelukzalig' heid € 3 3 Hoe gelukkig is de regtfchaepen Egtgenoot, in de armen zyner beminde leevensgezellinne! Voor hem klopt het edelft hart, in den bevalligften boezem: een hart dat geheel teedergevoeligheid is. Haere zagt-blinkende oogen , haer fchoone mond , lachen hem fteeds, met de inneemende uitdrukking der teederheid en aendoenlykheid toe. Maer  ftïNOEGEN. 61 Maer treed gy nog dieper in den Gelukftaet deezer Egtgenoten, dan ziet gy Hem. min heevig in zyne driften dan voorheen. Zyn hart is verbeeterd, zyne vreugden zyn verheevener geworden, zyn kommer is verzagt. En dit is 't werk der Liefde, 't werk zyner beminlyke gezellinne. Het voorwerp zyner reine drift , is hem ook tevens, een fcherpziend, yverig, befcheiden vriend. Rondom hem ziet hy fchuldlooze en vrolyke fchepfeltjes fpeelen, in dewelke zyne aenweezigheid zig vermeenigvuldigt. In de kinderen bemint hy de moeder, in de moeder de kinderen, en hoe vuuriger hy ze bemint, hoe gelukkiger hy zig voelt. Even verre van giftende hartftogten , als van eene koelzinnigheid , die 't harte leedig laet, vloeien zyne daegen in de zoetfte vreugden voort; en eindelyk worden deeze aenminnige fchepzeltjes, de vertrooftende fteunen zynes Ouderdoms. Gin-  6t HET ZEDELYK Ginder word ik den losbandigenverdwaelden jongling, en den man die geheel voor zyne zinnen leeft, ontwaer. Een ziclfmettend vermengfel van liefde en veragting, vervult beider hart beurtlings met weerzin en welluft. By hun is de dag van heeden, voor dien van morgen verlooren» en bereid denzelven geen vermaek 1 De ouderdom komt aengetreeden, de zinnen zwygen , 't verzwakte lichaem haekt naer koeftering, 'thart wenfcht wederom verwarmd te worden, en ondertuiïchen fleepen zy hun leeven , in eene treurige eenzaemheid voort , hooren nimmer den zoeten naem van Vader voor hun oor weergalmen , en roepen vergeeffch de verloorene ftonden te rug. [Vergeeffch wenden zy 't hoofd, met walging, van den beeker af, dien zy zig zelfs bereid hebben; een regtvaerdig noodlot dwingt hen , den zeiven tot den droesfem uit te drinken, zonder dat iets de bittere teug verzoete.] Ook  GENOEGEN". 63 €43 Ook in uitgeftrekter kringen, zyn Deugd en Gelukzaligheid, onaffcheibaer aen een verknogt. Men belchouwe den grootmoedigen man , wanneer hy op 't flagveld, by eenen oproer , ia bedillende oogenblikken , geheel oplettendheid, geheel werkzaemheid is. Wanneer hy met een' opflag van het oog, 't gevaer en de uitreddings middelen ziet; deeze middelen teevens ziet en by de hand grypt; en door zyn onvertfaegden moed, beduitlooze wankelende zielen, als zo veele werktuigen met zig voortdeept. Welk godlyk genoegen doet dan 's Helden boezem zwellen ! Vergelyk de ftrael die als dan uit zyne heldere oogen fchittert, met het fomber en loos gelaet van eenen Cromwcl; met de trekken van eenen Catilina, door de verwoedheid reeds half verteerd. De zielen der boos- wigten en der Helden, bezitten beide de zelfde kragt. Maer de dapperheid der  64 HET G E Z I G T. der eerften is raferny; hunne voorzigtigheid eene bedrieglyke lift; en hunne vreugd, eene helfche vreugd, die door inwendige rustloosheid verftoord, .. door menfchen haet en zelfshaet verbitterd word. Met welke verwen zal ik het afmaelen, dat grootmoedig zelfsgenoegen van eenen Regulus, die zyn Vaderland ter eere, ontwyffelbaere folteringen te gemoet ftreeft? Hoe zal ik ze afmaelen, die zagtmoedige gelaetenheid eenes Epictetes, die altoos helder van Geeft, noch door ketenen, noch door fmerten , tot mismoedigheid is neer te buigen ? Hoe zal ik ze afmaelen, die teevens teedere en fterke hart gevoelens van den Vriend, van Pylades, die voor zyn ander zelfs, met vreugd zyn leeven waegt ? Voorzeeker \ was eene Hemelfche vreugd, een Godlyke gloed, die deeze  GENOEGEN. ze Helden der Deugd, in hunne daeden bezielde. Gy Tim?si Gy Kouli-Kan1 s, der voorleedene en toekomende tyden. Wacrom tog haelt gy u met zo veel moeite, den vloek van 't verlichtfte gedeelte des menfchdom's op den hals? Hebben uwe onverdiende , en van bloed druipende, lauwerkroonen; uwe eerzuilen en Gedenkteekenen , die op dwinglandy gegrondveft, door de domme onbedagtzaemheid alleen zyn aengebeeden, u immer zulk een verrukkend oogenblik verlchaft ? O Deugd! Vermaek der wyzen I De fnoode booswigt verzaekt u wel, maer vergeeffch zoekt hy zig zeiven in flaep te wiegen. Uwe kragtigeftem fpreekt fteeds in 't binnenfte zynes boezems, en word hem tot een pynigend vcrwyt. Midden onder zyne vreugd en 'sWaerelds geraes, op het E ziek-  66 HIT Z E D E L T K. ziekbedde, in flacplooze nagten, ja zelfs in den droom, verheft zig uwe ftem even luid om den goeden te be- ■ loonen, en den boozen te beftraffen. De dronkenfchap der zinnen duurt niet altoos. Men kan zig niet altoos vermaeklykheeden bezorgen om de gedagten 'te verftooien. En welk een gezigt! Welk een gevoel [ zig zeiven te befèhouwen , en te moeten haeten! O Deugd l Aldus heeft dan de Eeuwigleevende Oorsprong alles Goeds, 'smenfchennatuur, met onverfcheurbaere banden aan u vaft gehegt; met de beminlyke banden des Zedelyken Genoegens, voor eeuwig aen u vcrknogt. ■ En wee hem, die dwaeslyk tragt deeze banden te verfcheuren' AEN  57 AEN DE WYSGEERTE. teut anderen hun lied den gedroomden wyn - en Min - Goden toezingen! U alleen , Hemel fchoone Wtsgeed.te [ Zy myn Gezang gewyd. Verdwaelde ftervelin- gen t Zy kennen geene Vreugd , voor dat zy zig uitzinnig maeken. Maer Gy, fchuts-Godinne der wyzen ! Gy ontfluit eene bronwel van Genoegen , welker heilzaeme ftroomen, de ziele verkwikken, en alle haere verheevener vernoegens, in frischer kragt doen bloeien. Beminnenswaerdige Afgezante des Hemels! Gy onderfteunt, vertrooft, beftiert, de kinderen der menfchen , in de loopbaene deezes leevens. Onder E a uw  C% A E TSt P E uw geleide treeden zy juichend voort: agter uw fchild woonen zy "veilig ; en gy ftort den geneezenden balzem, in hunnen gekwelden Geeft. Gy zyt de Boezemvriendinne der Deugd; de Vertrouwde der Waerheid. Vrolyk en eerbiedig fpeelen de Bevalligheeden om u heen. Dan ontfronft eene zagte glimlach uw ftaetig Gelaet, en uw oog fchittert met getemperden, met beminlyker glans. Zy noodigen u tot de Chooren der Zang-nymphcn. Gy beklimt den gewyden berg, en op uwe komft klinkt eene zoetluidender Harmony, door de koele Olyfbosfchacdjen heen. 't Heilig vuur daelt uit den Hemel, en bezielt aller harten met verheevener verrukking. Dan fpreidde Dicht-nymph, de hoog zweevende 'wieken naar den Hemel uit. De onfterilyke Lieren worden op hoohooger klank geftemd; en 't Engelen Choor beantwoord den Lofzang met eenftemmige accoorden. O  W T S G E E I T I. <5 dap-  8ï DAPHNIS ên CHLOË. VELDZANG Uit het hoogduit/bh van den Heer Gesner vertaeld. Zie zyne Werken £. Th. V r. 0 e g in den morgenftond, trad Daphnis uit de hut, en vondChloë, zynejongfte zuster, beezig met kransfen van bloemen te vlegten. Dedaeuwdroppelen glinfterden nog op alle de blaedjes, en zy mengde haere traenen onder de droppelen des daeuws. Daphnis. Myn lieve Chloë r wat wilt gy met die kransten doen? , Maer hoe! Gy weent? C11 l 0 e. Weent gy zelf niet, myn lieffte Broeder! En ach hoe zouden wy ook niet weenenj Zaegt gy wel hoe  ï2üaïhnis en C ii l o e. hoe treurig onze moeder voorby ons heen ging ? Hoe zy ons al fnikkende de banden drukte, en haere betraende oogen voor ons wilde verbergen? Daphnis. Ja ik zag het wel. Ach voorzeeker zal onze Vader nog erger zyn dan gisteren' Chloe. Ach myn broeder! Myn broeder r Indien hy fterven moet! — O hoe bemint hy ons, hoe omhelft hy ons; hoe teeder drukt hy ons teegen zynen boezem, wanneer wy iets doen dat hem genoegen geeft, en de Goden aengenaem is. Daphnis. Ach lieve, lieve zuster ! hoe droevig ziet er alles rondom ons' uit! Vergeeffch komt myn jong fchaepje my liefkoozen, ik zou wel fchier vergeeten, hem zyn eeten te geeven. Vergeeffch komt myn duifje op myn fchouder vliegen, en met zyn bekje myn kin en lippen ftreelen. Niets niets  Daphnis en Chloe. 83 niets kan my vrolyk maeken. Ach onze lieve Vadert Indien hy fterft, dan zal ik gewis ook fterven. Chloe! Ach onze lieve Vader} Heugt het u nog ? Het is nu vyf daegen geleeden, dat hy ons beiden op zynen fehoot nam, en weende. - Daphnis. Ach Chloëj Hoe verbleekte hy , toen hy ons weder op den grond zette I Ik kan u niet meer houden , myne lieve kinders 1 Ik voel my niet wel, ganfeh niet wel i En daerop lleepte hy zig, al waggelende naer zyn bed. Seedert dat oogenblik is hy ziek. Chloe. En ach hóe langer hoe zieker. Hoor myn broeder wat ik doen wil. Ik ging vroeg uit onze hut om frifche bloemen te plukken, en er deezen krans van te vlegten. Zo ras hy gereed is , ga ik naer het beeld van Pan , want onze Vader en Moeder zeggen ons altyd, dat de goden goederF a tie-  §4 Daphnis en ChloE, tieren zyn , en gaerne een Vroom gebed verhooren. Ik zal hem dan deezen bloemenkrans gaen opofferen. En ziet gy hier in deeze kooi, 't lieffte dat ik heb, myn klein vogeltje, dat zal ik hem ook opofferen. Daphnis. Wagtmyne lieve zuster ik wil met u gaen; wagt flegts een oogenblik. Ik zal myn korfje met de fchoonfte vrugten gaen vullen, en myn duifje mede ten offerhande brengen. Hy liep naer huis; en was welhaeft te rug; zy gingen faemen naer het Beeld van Pan, dat niet verre van daer, tuffchen eenige fparreboomen, op eenen heuvel ftond. En voor den God nederknielende, ftortten zy dus hunne fmeekingen uit. Daphnis Pan! Goedertieren befcherm-God onzer weiden ! O wil tog onze fmeeking verhooren. Wy zyn de  Daphnis en Chloe. 85 de kinderen van den zieken Menalkas. O verhoor tog onze fmeeking. Chloe. O verhoor tog onze fmeeking ! Neem onze kleine offerhanden aen, zo als kinderen ze u geevenkunnen. Ik leg deezen krans voor uwe voeten neer; indien ik zo hoog ryken kon , zou ik dien om uw hoofd en fchouderen hangen. Red goedertieren Pan ! O red tog onzen Vader , en fchenkt hem ons , zyne arme kinders, weêr. Daphnis. Ik breng u deezevrugten , de besten die ik heb. Neem, o neem ze goedgunftig aen. Ik zou u de beste Geit hebben opgeofferd, indien zy niet fterker ware dan ik, die nog een zwak kind ben. Maer wanneer ik groot zal zyn, dan zal ik er u alle jaeren twee opofferen, om dat gy ons onzen Vader zult hebben weder gegeeven. O laet tog onze goede Vader weêr gezond worden. F 3 Chloe  86 Daphnis is Chloe. Chloe. Dit Vogeltje zal ik uopofferen , goedertieren Pan t 't is my 't lieffte van alles wat ik in de waereld heb. Zie hoe't op myne hand vliegt, om wat eeten te hebben i — Evenwel zal ik 't u opofferen goedertieren Pan. Daphnis. En dit Duif je zal ik u ook ten oifer flagten. Zie hoe 't fpeelen en my liefkoofen wil. Maer evenwel zal ik 't u opofferen, goedertieren Pan ! Op dat gy ons onzen Vader wedergeeft. O wil tog onze fmeeking yerhooren' De goede kinders waren nu gereed» om hunne kleine lievelingen, met beevende hand te flagten. Toen een vriendlyke ftem hun toeriep. Gaerne willen de Goden de gebeeden der onfchuld verhooren. flagt uwe lievelingen niet beminlyke kindertjes. Uw Vader is reeds gezond. Ook  Daïhnis en Chloe. 87 Ook was hy reeds gezond. Verrukt over de vroomheid hunner kinderen, gingen de gelukkige Ouders, nog den zelfden dag, aen Pan een offer brengen ; en Mmalkas beleefde zyne kindskinderen , in gezeegendcn Ouderdom. F 4 AEN  8? AEN DE VRYHEID Naer het Italiaenfch gevolgd. Zie Poef Tofc: di Vincenzio da Filicaia. p. 102. CD) F geef my de zoete tyden weer, toen ik my in uw genot verheugde 3 en verbreek myne zwaerdrukkende , fchoon vergulde kluiftërs; of wifch ook 3 wyl ik u tog verboren heb, wifch ook het beeltenis der behoorlykheeden, die ik toen in u ontdekte, uit mynen geeft. De Hemel weet, ofchoonevryheid! of ik u bemin. Ook weeten 't Bergen en Valeien en ftroomoevers, en de zee die myne tracnen in haere zilte golven ontfing, en do lugt die ik op myn naer geklagj deed weergalmen. Indien ik evenwel uwe ongenade met  AendeVryheid. 89 met regt verdiend heb, fmts dat ik my aen dienftbaere waerdigheeden onderwierp ; 0 mogt dan ten~minften uwe fchoonheid verminderen , naer maten uw toorn ontfteekt. Wanneer de Hemel zig vergramd toont, laet hy noch Zon , noch fterren , noch eenigen trek van fchoonheid zien. Maer gy 1 Naer maeten uwe gramfchap klimt , krygt uwe fchoonheid nog fterker bekoorings kragt'  9© OP DEN TYD, Naer het ItaUaenfch gevolgd. Zie Poef. Tofc : di Vincenzio da Füicaia. p. 103- ILaetst ftond ik aen den oever van eenen fterk beroerden fnelvioeienden ftroom, die uit eene meenigte ras aenvlietende, en ras voorby golvende oogenblikken faem gefmolten , zo veel te vernielender is , als desielfs loop zig minder voelen laet. Een ftroom die fteeds feller woedende , alle de gellagten der leevendigen, teegen den oever des Doods aendryft, en op denzelven doet fchipbreuk lyden. Terwyl by zelf, onder 't fpoeden om zynen vloed, in deïonafmeetbaereZee der vergeetelheid uit te Horten , teevcns zo ftil voortfchiet, dat men de foelie vacrt naeuwlyks kan ontwaeren. Een  Op den Tyd. pi Een ftroom, die met de Waereld geboorén werd, op 't oogenblik, daer dagen en maenden , met gezwinde en vlugge voet, uit de ontflootenc Hemel.zael, begonnen weg te vlieden. Op dit gezigt bedroefd en verbaesd, dagt ik by my zeiven, wat mag de naem zyn van deezen ftroom ? — Een heimelyk voorgevoel riep my toe; 't is de Tyd, die u, en al 't gefchaepene, met zig voortlleept. AEN  92 AEN I T A L I Ë N. j^EURTWISSELEND fcllOUWtO- neel van Vryheid en Dwinglandy! U wilde het Noodlot, den menfchlyken Gellagte , ten onderwyzenden voorbedde en affchriksteeken ftellen! Toen de Vryheid, met deugd- en voorfpoed-wekkenden ftrael, uwe goudene Eeuw deed daegen; welke trotfche kunftwerken , teegen den alvernielenden aenval der eeuwen beftand; welke grootfche daeden van heldenmoed, die eeene geheele Waereld tot bewonderingen onderwerping dwongen ;fprooten toen, onder dien vermoogenden invloed, uit uwen fehoot i Maer toen rykdommen en weelde, de  Aen I t a l i e n. 03 de oude deugden decden verkwynen: toen de edele gloridrift in niets-ontziende heerfchzugt, en de heil verzorgende vryheidsliefde, in wreede partywoede verkeerd, de dwinglandy uit de hel opriepen , om den bloedigen Burgertwift, in nieuwe ftroomen bloeds te fmooren; hoe fchandlyk zag men toen, de overwinnaers der Waereld , onder 't ftaeffche juk in 't ftof gebukt [ Wangedrogten, de fchandvlekken teevens en plaegen des menfchdoms, durfden 't nakrooft der onfterüykeHelden , verdrukken , vertrappen, ten fpeelpop hunner wreede moedwil en hoonende baldaedigheid fielkn 1 Gy haelde u deeze rampen, en alle \ die er op volgden, op den hals, ont- ' aerd geflagt 1 toen gy de vryheid trouwlooslyk verliet, en lafhartig de dwinglandy , met eigen hand , ten zeetel voerde Zelfs maekte g y door 't fteeds toeneemend verderf uwer zeeden , uwen volflaegen ondergang on-  04 Aïs Italië». onvermydlyk; daer uwen verbaiterdeh Zielen geen kragt meer overfchoot, om eene hervorming te kunnen doorftaen. Laetft üiterfte van verval, waer toe een volk kan komen i en dat den Hemel dwingt, het zelve, als onherftelbaerverlooren , te veriaeten;—of zelfs, uit zorg voor 't menfchdom, ter uitroeijing over te geeven. Ook wor¬ den reeds de woefte geflagten des Noordpools teegen u vergaderd; zy komen zig in ontelbaere heiren over uwe landen uit ftorten. De eene verwoefter treed den anderen op de hielen, tot dat gy door de onweerftaenbaere overftrooming, van den aerdbodem zy t weggefpoeld, of onder de puinhoopen van 't inftortend geftigt der Waereld - heerfchappy bedolven ligt. — Terwyl eeuwen van roof, bloedftorting, en elenden, hunnen langen akeligen kring moeiten af loopen , eer de ruuwe deugden uwer ontembaere overwinnaers, tot verlichte vryheids-liefde "konden befchaefd zyn. Myn  Aen I t a l i e n; 95 Myn Penfeel weigert zig aen 't yslyfc taefreel, en wagt op trooftryker Toneelen. — Met heilvoorfpellenden glans , komt ten beftemden tyd, dc lang verbeide dageraed aenbreeken. De Vryheid , met de geeftverheffende Wysgecrte en bevallige Kunjl-Nymphen in haeren ftoet, daelt uit de van een fcheidende onweerfwolken op het vrolyk-juichend aerdryk neder. De Hoop op gelukkiger tyden herleeft. De Nevelen der barbaerfche onkunde verdwynen. Rafhael , en Michel ang-elo doen de wonderwerken der kunft herleeven , ja durven zelfs met de oudheid in 't yverwekkend ftrydperk treeden. Het Vaderland der Romeinfche Helden, begint uit desfelfs asfchen te verryzen. Maer zal de dwinglandy, zig dus uit haer lang geveftigd gebied laeten verjaegen ? Neen zy roept Tweedrage en Prieflerdwang, haere vertrouwelingen en vermogendfte medeftaoders te hulp.  q5 Aen Italië n. hulp. Zy valt de vryheid met nieuwe en feller woede aen. Zy vervolgt ze van ftad tot ftad; en dwingt ze in weerwil haeres moedigen teegenftands , het van ouds bemind geweft weêr te veriaeten. Ongelukkig land , hoe fchielyk was uw pas ontluikende bloei verwelkt | Vergeeffch heeft de partydigeNatuur, alle haere fchatten, op uwen ryk bebloemden fehoot verfpild. Wat kunnen haere fchatten baeten, daer dwinglandy , de alles befmettende, alles vernielende hand , aen den wortel van 't ftaets-welzyn ilaet ? Uwe vrugtbaere akkers liggen woeft en leedig; uwe, eertyds in welvaert juichende, fteeden , kwynen in fteeds toeneemend verval. De wonderwerken van 't oude kunftvermogen, ftraelen naeuwlyks, tusfchen de ruige verwaerloosde puinhoopen door. Uwe inwoonders zelfs, blyven van de oude deugd vervreemd. De onverwinlyke dapperheid, die alle de  Aen Italië n. 97 de volken der aerde in 't veld durfde eifchen; is in verraederfche wraekzugt veraerd, die haeren byzonderen vyand in 't duifter treft: en de verheeve ftaetkunde, die 't Grensloos-ryk der Waereld, met nimmerverllappenden teugel, Wift te beftieren; in de looze en listige kuiperyen, van 't engbeperkt eigenbelang. Dog ook uw tyd is gekomen. De Hemel ziet u met méêdoogen aen , en doet uwe vorften eindely k, uit den langen , veronagtzaemenden flaep ontwaeken. Nu hunnen zeetel waerdig, zyn zy overtuigd, dat der. Vorsten waer GELUK , NIET UIT de ONBEPAELDE MAGT DER WILLEKEURIGE ALLEEN-HEERSCHINGi MAER UIT HET BESTENDIG, WELGEVESTIGD GELUK DER ONDERDAENEN, VOORTSPRUIT. O dat de Hemel hunne Vaderlandlievende pooging, met gelukkigen uitflag kroonde; en hun eene lange reeks van opvolgers fchonk", zulker grootmoedige voorgangeren waerG digi  98 Aen Italië dig! Danzoudt gy, belcoorlyk gcweft f het frifch-bloozend vriendlyk-lacchend gelaet , weer eens in voorfpoed en glory, zegevierend opheffen. ME-  99 MENALKAS en ALEXIS VELDZANG. Vil het Hoogduitfch van den Heer Gesfner vertaeld. Zie zyne werken.5. Th: p. 04. JVIEenalkas was een grysaerd , die reeds tachtigmael, de wederkomft der beurtwiflelende jaergetyden had gezien. 'T hair van zyne kin en fchedel blonk met zilver-witten glans; en een Haf onderfteunde zynen wankelenden gang. Den geenen gelyk, die na den arbeid van eenen fchoonen zomerdag, vergenoegd in de avond koelte neêrgezeeten, de Goden dankt, en dus de verkwikking eener geruste flaep wagt; waren ook alle zyne nog overige daegen, den Goden en der rufte toegewyd. Want hy was arbeidzaera geweeft, G % had  ioo MeNALKAS EN AtEXlS. had weldaedigheid geoeffend, en verbeidde nu vrolyk en gclaeten , de lange fluimeringe des Gr ais. Hy zag des Hemels zeegen op zyne kinderen rusten. Talryke kudden , en fchoone weiden , hadden zy van hem ontfangen ; en zy beyverden zig om ftryd, met teedere erkentenis, wie den vroomCü Gryzaerd meer genoegen geeven; wie hem de opkweekende zorgen voor hunne jeugd gedraegen, beft vergelden zou. Eene pligtsbetragting die de Goden nimmer onbeloond laeten. Dikwils zat hy voor zyne hut, of in den voorvloer door de Zon befcheenen; van •waer hy dan den welbeplanten hof „ en den in 't wyd verfchiet zig verliezenden arbeid en rykdommen des Velds, overzag. Somtyds hield hy den voorbyganger, met vriendlyke gefprekken op, en boorde van zyn' buurman, wat zynen bekenden was wedervaeren; of leerde van den vreemdeling, de merkwaerdigheeden, de zeeden en de gebruiken , van verafgeleegene landen. Maer  Menalkas en Alexis. ioi Maer mecftentyds fpeelden zyne kindskinderen rondom hem, en dit was zyn aengenaemftc tydverdryf. Hy beiliste hunne kleine gefchillen. Hy leerde hun goedaerdig en toegeevend zyn , en boezemde hun meedoogzaemheid in voor de menfchen , ja ook voor 't geringfte dier. Want hy wift altoos een zagtlyk inneemend onderwys te mengen , onder de meenigvuldige fpellen , die hy hun leerde. Hy maakte zelfs hun meefte fpeeltuig; geduurig kwaamen zy naar hem toeloopen; O maak ons dit; maak ons nu nog dat; en wanneer 't klaer was, omhclfden zy hem , en huppelden rondom hem , met vrolyk gewoel. Hy leerde hun fluiten en herderspypen van riet maeken , en wees hun hoe men blaeft, om de fchaepen en geiten naar de weiden, en van daer weer naer ftal te roepen. Ook leerde hy hun veele liederen; de jongsten moeften ze zingen , en die ouder waeren 't gezang met de fluit verzeilen. Of by vertelde hun leerzaeme gefchiede-. G 3  loa Menalkas en Alexis. nhTen. Dan zaeten zy met gretig-luisterende aendagt, voor hem op den grond, of op den dorpel neder Eens zat hy dus in den voorvloer, door den koefterenden zonneftrael befcheenen, terwyl zyn kleinzoon Alexis alleen by hem ftond. Het was een fchoone jongen , die nu dertien lentetyden gezien had. De roozekleur der jeugdige gezondheid gloeide op zyne ■wangen, en zyn hair golfde hem, in goudene lokken om 't hoofd. De gryzaerd onderhield hem, over de vreugde die men fmaekt, wanneer men anderen weldoet, en den geenen, die in nood is , byftand bewyft. Geen genoegen, zeide hy, komt by dat van eene goede daed te hebben bedreeven. De bekoorlykheeden van de opgaende zon, het bloozend avondrood, de volle maen wanneer zy in eenen helderen nagt fchynt , doen onzen boezem van vreugde zwellen; maar veel zoeter myn zoon' veel zoeter nog,  Menalkas en ALEXis. 103 nog, is 't genoegen dat ons de weldaedigheid doet fmaeken. — Den fchoonen jongeling biggelde eene traen langs de wangen. De gryzaerd merkte het met verrukking. Gy weent myn zoon, vervolgde hy, terwyl hy 't vriendlyk oog op zyn gelaet gevestigd hield, gewis kon myne reede alleen dit niet te weeg brengen; in uwen boezem moet iets zyn dat haer die kragt geeft. Alexis wifchte nu de traenen van zyne diep-bloozende wangen af, maer fteeds werden zy door meer anderen gevolgd. Ach, zeidehy, ik voel het, ik voel het ten fterkften, niets geeft meer genoegen, dan anderen wel te doen ! Menalkas drukte met aendoening , de hand des jongelings tulfchen de zynen, en zei: ik zie 't op uw gelaet, in uwe oogen; iets meer dan 't geen ik u zeide, heeft u dus ontroerd. G 4  104 Menalkas en Alexis. De jongeling, op dit zeggen verleegen, wendde zyne oogen zy'lingsaf: Zyn dan, antwoordde hy, uwe redenen niet aendoenlyk genoeg, om eenen zagten daeuw van traenen over de wangen uit te ftorten? Ik zie myn zoon, hernam MenaU kas, ik zie dat gy my , ( en misfchien voor de eerfte mael,.) iets verbergt dat u den boezem doet zwellen, en reeds op uwe lippen zit. Alexis weende en fprak : Ik zal u> dan alles vertellen, wat ik anders in 't binnenfte myn's harte wilde verborgen houden. Gy leert ons dat die geene maer half goed is, die met het goede praelt; en daerom is 't dat ik verzwygen wilde, het geen my den boezem doet zwellen, en zo lieflylc voelen , dat anderen wel te doen , de zoet- fte vreugd onzes leevens is. Een onzer fchaepen was afgedwaeld , en ik ging het naer den Bergkant opzoeken, wan-  Menalkas en Alexis. 105 wanneer ik uitliet gebergte eene klaegftem hoorde. Terftond Hoop ik zagtjes naer de plaets daer zy van daen kwam, en zag eenen man ftaen, die een zwaer pak van zyne fchouderen nam, en het op den dorren grond nederlei. Verder, fprak hy , kan ik het niet brengen. Myn leeven is vol fmerten, en een kommerlyk beftaen , al wat ik winnen kan. Ik heb nu reeds verfcheideneuuren lang, met dit pak, in de brandende middags-hitte gedwaeld, zonder eene eenige bron te vinden, om mynen fmagtenden dorft te lelfchen; noch eenen enkelen boom of ftruik, die my eenige vrugten ter verkwikking aenbiede. Ach Goden » niets zie ik rondom my, dan eene onbegrenfde woeftyne. Geen enkel voetfpoor dat my naer myne woning kan geleiden ! En myne wankelende knien kunnen my niet verder brengen. Doch o Goden! teegen u wil ik niet morren, want gy hebt my altyd geholpen ! Dus fprak hy, en lei zig magt-, G 5 loos  ioö Menalkas en Alexis loos op zyn pak neer. Zonder van hem gezien te zyn, liep ik, zo fnel ik kon } naer onze hut, vulde fchielyk eenen korf met gedroogde en verfche vrugten, nam myne grootfte fleffche vol melk meê, en liep weer zo ras ik kon, naer 't gebergte. Ik vond er den man nog. Een zagte (laep gaf hem nu wat verkwikking. Zeer zagtjes floop ik naer hem toe, zette myn korfje met de fleffche naeft hem neer, en verfchool my weer in 't hout. Kort daer op werd de man wakker. Hy zag zyn pak aen en zei, o hoe zoet is de verkwikking des flaeps! Nu zal ik zien , of ik u verder ileepen kan. Gy hebt my immers ten zagten hoofdkuflen gediend ! Miffchien zullen de goedertierene Goden, mynen gang zo rigten, dat ik eerlang 't ruifchen eener beek hoore; mooglyk zelfs eene hutte vinde, in dewelke een weldaedig huiswaerd my onder 't dak neeme. Hy wilde nu zyn pak weer op den fchouder ligten, toen hy de flefch en de korf ontwaer werd.  Menalkas en Alexis. 107 werd. Het pak ontviel hem uit de ■ armen. Goden wat zie ik ! riep hy uit; maer ach ik arm uitgehongerd menfch ï Ik droom van fpyzcn, en wanneer ik ontwaek, is 't alles verdweenen! Doch neen! Ik waak , ik waak inderdacd ! Daerop taftte hy naer de vrugten; ja waerlyk ik ben wakker ! O welke Godheid , welke goedertierene Godheid, heeft dit wonder gedaen? De eerfte droppelen deezer flelTche ftort ik voor u uit, en beide deeze vrugten, de grootften uit den korf, wil ik u ten offer wyen. Neem, 0 neem deeze blyken van de dankbaerheid die myne ziele overftroomt, genadig aen \ Dus fprak hy. Toen ging hy nederzitten, en nam zyn middagmael met verrukking en vreugdetracnen.— Nu geheel verkwikt, ftond hy op, en dankte nog eens den God , die zo weldaediglyk voor hem gezorgd had. Of zeide hy , zouden ook de Goden, eenen weldaedigen fterveling dit heen hebben gebragt? O zo dit zy, wae-  io8 Menalkas en Alexis. waerom mag ik hem dan niet zien, waerom hem niet omhelzen. Waer zy t gy, dat ik u dank zegge en u zeegene t Zeegent gy hem o Goden f Zeegent den vroomen man! Zeegent zyne naeftbeftaendcn, ja alles wat hy heeft! ik ben nu verzadigd , en neem nog deeze vrugten mee. Myne vrouw en myne kinders zullen er ook van eeten, en den onbekenden weldoener, met vreugdetraenen zeegenen. Na deeze woorden ging hy op weg. O ik weende van vreugd! Middelerwyl liep ik hem door 't bofch vooruit, en plaetfte my aen den kant van eenen weg, dien hy door moeft. Hy kwam er ook voor by en groette my. Zeg my myn zoon , zeide hy tot my, hebt gy op dit gebergte geen menfch gezien , die eene flelfche droeg , en eenen korf vol vrugten ? —-Neen niemand heb ik op dit gebergte gezien, die eene flelfche droeg, en eene korf vol vrugten. Maer zeg my, vervolgde .ik, hoe komt gy in deeze wildernis ? Zee- ker  Menalkas en Alexis. 109 ker zult gy ongelukkiglyk zyn verdwaeld geraekt. — Ja ongelukkiglyk , antwoordde hy, zeer ongelukkiglyk j ben ik verdwaeld geraekt myn Zoon. En indien niet eene goedertic rene Godheid, of een lier veling dien de Goden er voor zeegenen zullen, my gered had, ik ware voorzeeker van honger en dorft, in dit gebergte ge- ftorven. Wel, hervatte ik, laet ik u dan den weg wyzen, en geef my uw pak te draegen, zo zult gy my gemaklyker volgen. Na veel weigeren s gaf hy my het pak, en ik bragt hem op den weg. Zie daer myn Vadèr, dat is 't geen my van vreugd deed ween en. Het geen ik deed was gering, en koftte my weinig moeite; en evenwel verblyd het my, zo dikwils ik er aen denk , meer dan een zagte Zonnefchyn. O hoe gelukkig moet die geene weezen, die veel goeds gedaen heeft l De  ïio Menalkas en Alexis. De Gryzaerd, verrukt van vreugde , omhelsde den fchoonen jongeling. O, zeide hy, nu zal ik vrolyk en geruft ten grave gaen, wyl ik weet dat ik vroomheid en deugd , in myne wooning agterlaeti MIN-  iii MINNAERS KLAGT. Uit het Jtaliacnfch van Petrarcha ver~ taeld. Zie zyne Poefie, Canz: o. p. m. 41. w anneer. de fnel omwentelende Hemelkringen naer 't westen hellen , en de dag van ons wykt, mooglyk * om andere volken te gaen bezoeken , die op hem wagten ; dan verdubbelt de vermoeide gryzaerd , die zig in 't vreemd verafgeleegen geweft alleen bevind, zyne flappen, en fpant zyne laetfte kragten in. Maer zo ras is hy niet aen 't einde zyner reize gekomen , of hy voelt zig door de eerfte oogenblikken van ruft verkwikt, en vergeet alle de moeiten, de eenzaemheid » In Petrarcha's tyden was 't belteen deezer Volken nog flegts eene giffing.  Itft MlNKAEUS Kt X d r. en de ongemakken van den afgelegden weg. Maer ik elendige! Ik zie de kwelling der fmerten, die my de dag aenbragt, nog verdubbelen , zo ras 't nimmer rustend waereld - licht zig gereed maekt om ons te veriaeten. Wanneer de Zon , haere vlammende raderen van ons afwend, om voor den nagt te wyken, en de verlengde fchaduwen, Van de hooge bergtoppen doet afdaelen ; dan neemt de zwoegende landman zyne fpade op, en verzet door den luid-klinkenden velddeun, al den kommer, die hem 't hart beklemde. Daer na dekt hy zyne tafel , met eenvoudige fpyzen; die gelyk de eikels der gulde eeuw, van allen * geroemd , dog van niemand benyd worden. Maer wie zig ook vervrolyken mag , geene omwenteling van Hemelkringen of Planeeten, kon my nog immer , niet alleen een vrolyk uur, maer zelfs flegts een geruft oogenblik aen- breBgen! Wan-  JVIi.NNAER.sk LAG T. lig Wanneer de Herder , de groote .Dagplaneet , haere ftraelen, in den fehoot der golvende flaepfteede , waer in zy zig ter rufte begeeft, ziet nederfchieten; en de ooftelyke geweften, onder den befchaduwenden fluier beginnen te verdwynen; dan fpringt hy op, zegt bronwel, beemd, en groenende beuk vaerwel, en dryft zyne kudde , met den ftaf dien zy gewoon is , zagtjes voort. Daer na, ver van 't overige landvolk afgefcheiden , beftrooid hy zyne laege veldhut, of eene koele bergfpelonk, met groenende takken , daer hy zig op zyn gemak op nederlegt, en zonder verder nadenken in flaep valt. Maer my zet gy, o wreede Liefde i op dat zelfde oogenblik het fterkft aen , om de onverbidlyke die my kwynen doet, op de ftem en op het fpoor te volgen; en wanneer ik ze al eens gelukkiglyk heb opgefpoord, dan verfchuilt zy zig fluks weer , en vlied nog verder dan te voren. H Wan.  ÏI4 MlNïtAERS KUET. Wanneer de Zon zig heeft verborgen, fteevent de zeeman eene veilige haven in, en legt het vermoeide lichaem, op 't harde hout, en onderden ruwen fcheepsrok, in ftille ruft neder. Maer ik ongelukkige l Wanneer de Zon in den fehoot der golven is gedooken; wannneer zy 'tweftlyk Spanje, Africa, en de zuilen van Hercules , verre agter den rug gelaeten heeft; wanneer menfchen en dieren, jadegeheele Waereld, hunne zorgen en kommer vergeeten; dan weet ik tog geen einde van myne halsterrige fmert te maeken. Zelfs neemt myne droefheid fteeds des te fterker toe, daer ik eiken dag myne elende zie verzwaeren; en onder dit geftadig verzwaeren , nu reeds het tiende jaer desfelfs loop beginnen gaet; zonder dat ik kan voorzien, hoe ik my immer van myne kluifters zal ontüaen. In den avondftond, C want dewyl deeze uitboezeming myner klagten my tog  MlïfN AER.S KLAGT. ïl£ tog eenige verligting geeft, zal ik ze aog een weinig voortzetten;) in den avondftond; zie ik de offen van hun juk ontflaegen, uit de velden, en van de heuvelen, die zy beploegd hebben, naer de ftallcn treeden, daer de ruft hen wagt. Maer waerom vinden myne zugtingen geen einde? Waerom word het veel zwaerer juk, nimmer van mynen fchouder geligt ? Waerom moeten myne oogen, dag en nagt in traenen vetfmefoen? Ik elendige, wat ving ik aen, toen ik die oogen zo vaft: op haer fchoon gelaet ging veftigen, en de vcrbe^dingskragt nog te hulp ri<--p, om deflfelfs trekken zo diep in myn hart en In myn Geeft te prenten, dat nóch kunft noch geweld in ftaet zyn, om ze er weder uit te Wiflcben ; voor dat ik zelf ten prooie worde , dn geene die 't alles vernielt. — Ja ook dan, Weet ik nog niet wat er van worden zal. Indien gy nu, o myn Lied J Deefï a zen  lïó* MlNNAERS KUGTi zen dag , van den morgen tot den avond, metmy hebbende doorgebragt, daer door mynen geeft hebt aengenomen, dan zult gy u niet over al gaen vertoonen. Ja gy zult zo weinig geeven om eens anderens loffpraek, dat het u genoeg zal zyn, het ftille dal, en den eenzaemen heuvel te hebben doen hooren, hoe greetig ik den boezem ontfluit, voor het vuur van dien Steen t * die de eenigfte ruftplaetze is, myner gekwelde gedagtem * Petrarcha was gewoon, zyne minnares, onder deeze en diergelyke zinnebeeldige beïiaemingen, aen te duiden. LIED  LIED Aen de EENZAEMHEID. Naer het Engelfch van den. Heer Thomfon. gevolgd. Zie zyne Werken 2. D : p, 3°o, Stilie lieflyke Eenzaemheid! Trouwe gezellin der wyzen ; Dog wier fcherp doorzoekend oog» T dwaes gemeen bevreesd doet vlieden. Welk vermaek u na te treên f Naer uw' zagte ftem te luift'ren, Daer gy deugd en onfchuld helpt 'T onaendoenlykft hart verov'ren. Gy vervormd u naer elks zin , En weet allen te bekooren. Met den Wysgcer, treedt gy voort Als in mym'ring opgetoogen ; Vliegt fnel over berg en dal; H 3 Durft  ï18 Aen de Eenzaemheid. Durft u in den hemel waegen. — Dan weêr d.oct gy 't vlakke Veld Op uw' herdersfluit weergalmen. — Of de teêre minnedrift Gloeit op uw bevallig weezen. Of, door vriendfchap's ftem gefusdj Praelt gy met Lucinda's trekken ,, Daer zy, in het bloemryk dal, Met haer' lieve Rofalinde, C Rofalinde uw' hartvriendin,) Philomela wekt door 't zingen. U is s'morgens balfemgeur Toegewyd , en frisfche roozen; U de koele wyk in 't woud, Wen des middag's ftraelen branden ; U voor al het Avond-rood, Befte ftond ter overpeinzing , Wen het floers der fcheemering 'T Veld-toneel zagt doet verdwynen.—. Eng'len daelen in uw' ftoet; Deugden trouw betragt door wyzen , En op't Veld. — In't witgekleed, Komt eerft de onfchuld aengetreeden , Onbevreesd. — De Godsdienft ftraelt Aen  Aen de Eenzaemheid. 119 Aen uw' zy' met hemelglanlfen; En verdryft de duifternis Uit uw' fchuilplaets. — Bly van zinnen Speelt dc vryheid om u heen. En Urania opgetoogen Zingt voor u 't verheeven lied. — Laet my dikwils tot u komen; Stille lieflyke Eenzaemheid! Open me uw' geheimfte dreeven! Laet my woonen in uw' ftulp » Laet my wand'len op uw' heuv'len Digt met groenende eik bezet: En wanneer dan de overpeinzing, Juift voldaen, my vryheid laet, Om het agtloos oog te wenden Naer de ftad en haeren pragt, Veft ik mooglyk myn' gedagten, Dog voor een kort oogenblik , Op de misdaên, op de zorgen En 't verdriet, die in haer' fehoot Heerfchen onder 't ydel praelen. — Dan ontglipt me een droeve zugt, En ik duik weêr weg in 't lommer H 4 A-  ï20 A M I N T A S. A mintas, de eenigfte zoon van den ryken herder Palemon , zag nu den zestienden oogft, de vrugtbaere akkers vergulden. Zyn vroome Vader had zyn hart tot de liefde der Deugd gevormd : en onder de hoede van dien grysaerd, wies hy op , gelyk een teedere wyngaerd , aen den befchuttenden Ham eenes vaftgewortelden olmbooms geleund. Eens kwam hy met de kudde naer de Vaderlyke wooning dryven , eer nog de verdubbelende fchaduwen uit de fchuilhoeken des wouds te voorfchyn traeden. Zyn gelaet gloeide , door 't haeftig voortdryven verhit; dog de vreugdeftrael fchitterde uit zyne oogen , en eene teedere, half vergenoegde 3 half met hoop zig nog vleiende glim'  AüINTAS. I2X glimlach , zweefde op zyne lippen. Palemon was op dit oogenblik, in zynen boomgaerd beezig, met de gefchenken van den Herfft in te zamelen. Naeuwlyks kreeg hy de kudde in 't oog, of hy trad Amintas te gemoet, en vroeg hem naer de reede , zyner vervroegde te rug komft. Gewis myn Vader, antwoordde Amintas, met de verzeekerdheid van s'grysaerds goedkeuring op 't gelaet, gewis zult gy 't my niet kwalyk neemen, wanneer ik u de reede zal hebben gezegd. — Ik ging de kudde weiden , op den heuvel, die zig tot aan het dennenwoud uitftrekt; wanneer ik agter de ftruiken , waarmêe defzelfs voet bezoomd is, eene klaegftem hoorde. Ik dreef de fchaepen terftond derwaerds heen, en toen ik nader by kwam, hoorde ik een kind uitroepen. Ach myne geitjes , myne arme geitjes j Helpt my , helpt my tog. — Ik ongelukkige; is er dan niemand die my hooren kan ? O helpt my, helpt my tog \ — Ik drong H 5 ter.  ï22 Amintas. terftond door de ftruiken heen , en zag eenen kleinen jongen, die van angft en wanhoop weende. Zyn hoed en herdersftafje laegen op den grond, en hy liep heen en weder langs den oever, als zoekende eene plaets om by 't water te komen. Wat zoekt gy , zeide ik tot hem , en waerom klaegt gy dus myn kind ? Ach antwoordde hy, kom my tog helpen, twee geitjes, alles wat myn arme Vader nog bezat! — daer leggen zy in 't water, zy kunnen zig niet redden , en ik ben te zwak om ze er uit te helpen. — Terwyl ik naer de diepte van 't water keek, zag ik de Geitjes teegen den oever fpartelen om er op te komen; maer de keiagtige oever, fchoon niet hoog, was zo glad en fteil, dat zy telkens weer in den vloed nederplonften. Ik rolde eerft eenige loffe keien in 't water, toen fprong ik er in, en ligttede Geitjes een voor een teegen de fteilte op , terwyl 't jongetje op zyne knien lag, om ze verder op 't land te helpen, Daer na leen  Amintas. 123 leende hy my ook de hand; en liep toen terftond naer zyne Geitjes toe. Hy fprong van blydfchap toen hy zag dat zy er zonder letzel waeren afgekomen. Vreugde traenen biggelden langs zyne diepgloeiende koontjes. Hy droogde zyne Geitjes af, liep dan naer het een dan naer 't andere toe; omhelsdeze en ftreelde hunne ruige vagt. Dan kwam hy weer rondom my huppelen en drukte myne hand in de zyne, en teegen zynen mond. Ach goede Herder , zeide hy , hoe zal ik 't u vergelden ? Zonder u ware onze laetfte hoop verlooren gegaen. — En myn kleinfte broertje. Ach 't arme kind f 't heeft geen ander voedzel, dan de melk van dat gefpikkeld Geitje, dat gy 't eerft uit den ftroom hebt ge~ haeld. — Ach goede Herder 1. Hoe zullen wy uwe weldaedigheid beloonen? — Ik behoef geene belooning, dankbaer kindl Antwoorde ik, maer wie is uw Vader? — Myn Vader Lamon, hervatte 't jongetje, was een ' V arm  124 A M I N T A SL arm koeien-wagter. Niet meer dan drie, had hy er op zynen ftal. Een aenfteeklyke ziekte, rukte ze allen in weinig dagen weg. Daer zaten wy arme lieden, zonder beftaen. Devrugten en groenten van eenen kleinen hof, waren 't eenigfte daer wy 't leeven nog by hielden. Myne moeder zoogde myn kleinfte broertje, dat nog maer vier maenden oud was. De moeiten die zy by 't oppalfen van 't vee genomen had, en de droefheid over ons ongeluk, ftortten haer in eene gevaerlyke ziekte ; en zy kon haer kindje niet langer aen de borft houden. Toen willen myne ongelukkige ouders geen raed. Onze buurman Lycas kwam ons fomwylen bezoeken. Onze elendeflaet ging hem ter harte. Hy nam twee van de befte Geitjes, uit zyne kleine kudde, (want de goede man is zelfs niet ryk !) en gaf ze mynen Vader , ten gefchenk. Dit heeft ons gebrek een weinig verligt. — Maer wat zon er nu van ons geworden zyn, indien die twee  Amintas. 125 twee arme diertjes, hier in den vloed verdronken waren ? — Myn broertje ware zeeker, by gebrek van voedzel, geftorven ; en myne ouders tot wanhoop vervallen. —■ Ach weldaedige Herder wat zyn wy u niet verfchuldigd! Ik weende van medelyden. Kom, zeide ik, wys my de wooning van uwen Vader; zo ras ik de kudde naer huis gebragt heb , zal ik hem komen zien. Wy klommen op eene hoogte , en hy wees my de kleine hut, tusfchen 't geboomte van een laeg valeitje, digt by den grooten waterval geleegen. Toen haeftte ik my om onze kudde naer huis te dryven , terwyl ik u, myn vader , een verzoek wilde doen. — Amintas zag nu zynen Vader met fmeekende oogen aen, als verlof wagtende, om zyn verzoek voor te ftellen. Wat is 't myn zoon, zeide Palemon met een aenmoedigend gelaet, wat is 't dat gy van my wenfcht ? Ach  12,6 Amintas. Ach. myn Vader, hervatte Amintas, onze kudden zyn zo talryk, en deeze arme lieden lyden zulk een gebrek l Indien gy 't my wilde toeftaen , zoude ik hun fes fchaepen met eenen jongen ram gaen brengen; dan kwaemen zy mooglyk weer eens tot een beeter beftaen. O laet mij, mijn Vader, laet mij tog 't genoegen fmaeken, deeze arme lieden uit den nood te helpen. —■ Ga mijn lieve zoon, zei Palcmon, hem teegen zijnen boezem drukkende , ga die arme lieden uit den nood helpen; en fmaek het edclft genoegen , dat der ftervelingen hart kan llreelen. Gij doet eene vreugdezon over mijnen ouden dag opgaen, wanneer gij zulke blijken van menfchlievende weldaedigheid geeft. Amintas over zijn's Vaders toeftemming verheugd, liep fchielijk naer de kudde, koos er fes fchaepen en eenen jongen ram uit, en bragt ze naer Lamon's wooning. De oude man dankte hem met traenen van erkentenis. Hij kwam hem  A M I ïï T A S. 127 hem feedert dikwils bezoeken, en zag zijne weldaed van den Hemel gezeegend. De kleine kudde vermeenigvuldigde gelukkig, en Ldmon werd een welgeiield Herder. AEN  Iü8 AEN DE V R Y H E 1 Ü. ryheid ! Eerfte fchuts Godinnc Van 't Bataefsck gemeenebeft! Heil Vorftin i beziel uw' kinderen Weder met uw helden-vuur. Schiet, uit hooge Hemelkringen, Uwen ftrael in 't harte neêri Dan zal de oude deugd herleeven. Dan zal de Ed'le helden ftoet Die voor u in 't veld getreeden , In het hach'lyk oogenblik , Stael ontzag, noch Vyand telde, Maer by uwe krygsbanier, Rustig , moedig, onverfchrokken Strydende om de Zeege of dood, 'T tairyk heir der dwingelanden, op  Aen De Vryheid. 129 Op zo meenig Veld verfloegj Dan zal d'edele ftoet der helden, •Juichende op ons nederzien: Dan, — maer welk een glans zie 'k ftraelen ? Zweeven zy reeds door de lugt? Ja hoor 't klappen van de wieken, Zegevierend' en verblyd, Zie de vreugd uit de oogen fchitteren \ Zie de Vaderlyke vreugd Overu, die hunne ftappen, Heldenmoedig na gaet treên ; Zie in hunne hand den lauwer 9 Die uw' kruin verderen zal; 't Loof der glory, dat uw' naerriéïi By die der Romeinen plaetft, Der Spartaenen en Athcners , s' Waerelds eerfte en befte bloem \ Zoudt gy, myne landsgenooten * Deeze kroon van eer verfrhaén? ü I Is  ïs dan '| bloed der Batavieren, . i In uw' harten, dus ontaerd? Neen, myn' Vrienden J 'k zienbloozen. .. Edele verontwaerdiging Doet den vollen boezem kloppen. 'É Mededingend vuur ontvlamd. Streeven wy , dus roept gy moedig , ; Streeven wy die helden na , Door wier weldaed , wy de Vryheid * Nog genieten. Waerd gefchenk r Duur gekogt, door 't bloed der Vad'ren» Van *t gelukkig Vaderland , Zouden wy een pand verzaeken, Ons'zo heilig toevertrouwd 1 Zouden wy, het krooft der helden„ /' Van hun voetipoor afgetreên, 't Nageilagt een voorbeeld ftellen f 1 Zo verderflyk , zo veragt,. . . .■: Onzer afkomft zo onwaerdig! , - v ; Neen' — Wat fteld ons in 't gevaer? Wel-  Aen de Vryheid. T%i Welke zyn d'onreine bronnen , Waer uit ons 't verderf toeftroomt? Eigénbaet, die 't liart doet krimpen," Die 't grootmoedige befluit Smoort in d'opkomft, 's Volks belangen' Voor 't by zonder wyken doet. Zorgeloosheid, bron van kwyning. ° Weelde, die de ziel verwyft, Pie, als onkruid weelig groeiend, »> d'Edele plant der deugd verftikt. Pragt, die noodzaekt te gaen bédelen • Om een Ampt, met flaeffch gefmeek i Ni«t£ uit zugt om 's lands belangen Voor te ftaen, of het geluk Van dèn Burger; maar om fchatten, ' Der verfpilling toegeweid, 0p te ftaep'len; dTngezeeten Te zien buigen voor zyn Magt. Tweedragt, die haer' helfchen fakkel 2 Tot in 't hart van broeders zwaeit; Ia d'Eer-  132 Aen de Vryheid d'Eerfte grondzuil van 't vermogen Ondermynt, van uwen ftaet. Volgzugt, die, al te onbedagtzaem , Zig vergaept aen yd'len zwier; d'Oude zeeden durft veragten ; 't Weezen laat, den fchyn omlielft; Zinloos werkt om uit te wilfchen, Ronde opregte eenvoudigheid, Grondtrek van myn's Volks Charadter, Waer van al uw' roem afftraelt. Deeze zyn 't, ö Nederlanders l Deeze dreigen u 't gevaer. Rukt dan los, rukt los de banden , Werpt by tyds dat juk nog af O herroept tog d'oude zeeden! Weeft het geen uw' voorzaet was. 'k Zal hem fchild'ren. Landsgenoten» Leert uw' pligt uit dit Taefreel. Trouw, opregt, en rein van zeeden; Vriend der gulle eenvoudigheid; Mae-  Aen de Vryheid. 133 Maetig, deftig, waerheid minnend, Voorbeeld van regtvaerdigheid. Lydzaem, Vreedzaem, koel van zinnen; Maer voor glorie, Vaderland, Godsdienft, Vryheid, ftaets-belangen» Vol van Vuur en heldenmoed. Kloek, ftandvaftig, en bedagtzaem, Beide in voor- en tegenfpoed; Evenmoedig, ligt te vreden, Had Fortuin op hem geen vat. Zyn geduld, doorniets verwonnen, Zwigtte voor geen hinderpael; 't Noorder Ys en 't brandend Zuiden Waegden van zyn ftout beftaen , Nyver om een' fchat te winnen Steun der onafhanklykheid. Spaarzaem in zyn wys van leevenj Mild voor de armen en 't gemeen. d'Eerfte dryfveer zyner daeden Liefde tot het Vaderland: I 3 Daer  134 Aen de Vryheid. Daer die fprak, moeft alles zwygen>«| Baetzugt, vrees, ja vriendfchaps band. Honger, kommer, dood noch ,lydcn5 Arbeid, armoê, ballingfchap, 'sDwinglandsKerkers,Moordfchavotten> Niets ontzag zyn Heldenmoed. Liever door de zee verzwolgen 11 Dan den Spanjaerd 't land geruimd [ Of verwind hy, dan nog liever Vrouw en kind'ren meegevoerd, . Vry naer s'Waerelds eind' gevaeren, Dan een flaef by have en huis i ft Vaderland volgt tog den vryen ; / Daer hy is, is 't Vaderland. Godsdienft yver! Kroon der Deugden J (Wanneer vry van trotfchen haet, Bygeloof en blinde driften ;•) , Uwe Vlam gloeide in zyn hart l Dat hart,, teedér voor zyn broeder,;, Minde de verdraegzaemheid; Liet  Liet elk vry; wift van geen dwingen; 't Voorbeeld ftellen .was zyn' leer. Zulk een was de Nederlander, In s' lands eerfte glorie eeuw, Toen de Staet der zeeven pylen9 Als een hooge Palmboom. Uit moeraffen op gefcliooten , Vreemd gezigt [ verwondering Baerde in 't- hart van elk aenfchouwer; Daer zyn kruin, met e'd'le kragt, Opwies teegen de verdrukking, Van het juk des dwingelands: Toen de dapp're Batavieren, 't Helden heir van Griekenland Na geftreefd, en onbezweeken Pal ftaende in het Oorlogsperk Den Vorft van drie Waereld-deelen Deeden fidderen op zyn' Troon: Zulke moeten wy ook weezen 3 Zullen wy 't gemeenebeft 14 Hou-  Aen. de Vryheid; Houden by zyn ftand en luifter, Al wat afwykt, neigt ten val. M I-  137 M I L O N VELDZANG. lon kwam, met zynen Zoon Lycidas van Pkikmoii's Akker, daer zy 't koorn in daghuur fneeden. Hy was arm, dog geneegen tot weldaedig-< heid, en wilde ten minften, met zynen arbeid helpen, den geenen, wien hy geene andere hulp bewyzen kon. Wy zyn arm, zeide hy dikwils tot zynen Zoon, maer de Hemel heeft ons gezondheid en kragt gefchonken: dit zyn onze rykdommen, en met dezelven , moeten wy onze noodlydende medemenfchen, even gereedelyk., als anderen met hunne goederen, byftaen- Om aen hunne wooning te komen , moeiten zy eene vlakte voorby , aen c\ca ingang van het Woud ge^ I 5 lee-  f 3^ M i l o tr. leegen. Op den hoek eenes Akkers:, op den welken, 'c reeds goudgeel graen nog meeftendeels ongefneeden ftond, vonden zy eenen arbeider, op de eerfte fc-hooven nederliggen. Zyn fikkei was hem uit de hand gevallen; ehhy lag als geheel uitgeput, met een kwy° jaend gelaet naer dep Hemel gewend:, te klaegen. Ach! zeide hy, mogt ik wenfchen, dat de dood een einde van myne fmerten maekte i Maer myne arme kinders , voor u zoude ik wenfchen te leeven, indien de Hemel my maer kragten fchonk, om voor u 't fchaers, en in bittere traenen geweekte brood te kunnen winnen! — MU Ion trad naer hem toe, en zeide; waerom treurt gy zo bitter, myn goede vriend? O dat ik u helpen kon ! Geen grooter vreugd kon my de Hemel fches* ken. . Damêtas. Ach meedoogzaem Man, de Hemel heeft my 't leeven verbitterd. — Maer teegen den Hemel wil w i ik  M è S © M *|f ik niet klaegen.. Hy fchonk my im» mers ook, alles wat my te vooren ^ 't leeven dierbaer maekte. In 't midden eenes behoeftigen ftaets, heb ik, het geluk gefmaekt. Eene vrouw ,.-rj Cachl Zo lang ik leef zal ik haer verlies beweenen; ) en twee lieve kindërs, waeren de bronnen van myn genoe* gen. En deeze kleine Akker, gaf ons een bekrompen, dog te naeuwcrnood. toereikend beftaen. — Maer nu is zy niet' meer, de ëenigfte hulp die ik in de waereld hadj. Myne kinderen zyrf yoor altoos, van de zorgen hunner tee^ dere moeder beroofd! Zy zyn nog tat klein om den fikkel in hunne zwakke handjes te kunnen houden; en ik, hunne ongelukkige Vader, ben zelf niet meer in ftaet, om hun 't leevensonderhoud te bezorgen. Eene*heevige koorts verteert myne kragten. Ik had my naer mynen akker gefleept, omi uit dcszclfs fehoot, ons laetfte middel van beftaen in -te. zamelen ^ maer d« hitte en de arbeid vervroegden den aen- val  val myner kwade; en nu moet ik ook: deezen laetften zeegen des Hemels laeten verlooren gaen { Ach myne kindertjes, wat zal er nu van ons arme verlaetene elendelingen worden 1 Milon. Gy doet my *t hart van medelyden en droefheid fcheuren! —■ waer is uwe wooning, deernis waerdig Man? Dametas. In 't gindfche Woud. Wy zyn er niet ver van daen; maer nu kunnen myne kragten my zelfs zo wyd niet brengen. Als ik nog eenweinig zal hebben uitgeruft, dan zal ik er my naer toe fleepen, om myne onnoozele kindertjes nog eens te om-, heizen, en dan met hun te fterven, Milon fchep moed myn vriend { De Hemel zal u niet veriaeten. Wy zyn zelfs behoeftig, maer wat wy kunnen , zullen wy voor u doen,. Mh  m ï % o W. ï4ï Milon ging nu , eenige fteevige wilge takken afihyden, en vlegtte er met zyn' Zoon, een klein draegbed van: Hy leide het naeft den armen Dametas neer. Kom zeide hij mijn vriend, leg u hierop neder. Wij zullen u naer uwe wooning draegen , zeg ons flegts hoe wij moeten gaen. Damétas. Ach goedhartige lieden , de Hemel vergelde uw wcldaedig voornoemen i Maer vermoeid u niet, om mij elendige te helpen. Gij komt zeeker ook van den arbeid, en dit is de drukfte tijd, daer gij geen oogenblik van verliezen kont, om voor uw eigen beftaen te zorgen. Milon. Kom mijn vriend, laeten wij u maer helpen. De Hemel zal ook voor ons zorgen , indien wij onzen noodlijdenden medemenfeh niet veriaeten. —• En is de vreugd van den ongelukkigen wel te doen, niet vermogender verkwikking dan de zagtfte ruft ? Kom  Ï4i M i l ö U Kom leg u flegts op dit draegbed neder. Ach! Zeide Damêtas, terwijl een flaeuwe ftrael van genoegen , hem voor een oogenblik op 't bleeke gelaet zweefde; welk eene verzagtingin mijn droevig noodlot, nog een meêdoogfaem menfeh te vinden, die mij niet veriaeten wil! Ik kan 't u niet vefgeldèn ; maer de Hemel, de goedertieren Hemel , die zig alles wat men aen elendigen doet, bijfonder aen wil trekken, zal u 't gewis vergelden. . Ondertuffchen hielpen Milon en zijn Zoon, den zieken Dametas op 't draegbed , en bragcen hem naer zijn huis. Toen zij hem daer, zo goed als zij konden, hadden verzorgd, gingen zij weder uit het Woud. Mijn Zoon, zei Milon, in welk een droevigen elendeftaet zaegen wij dien Man, met zijne onnoozele hulplooze kin-  kindertjes! Het breekt mij 't hart, als ik er aen denk. Laeten wij hem hel-, pen, daer wij hem tog met arbeiden, helpen kunnen. . Lycidas. Ja mijn Vader, laeten wij. hem helpen, fchoon wij morgen vroege weer aen 't werk moeten gaen, kuntóén wij tog nog wel eenige uuren, van onze ruft afbreeken. Laeten wij 's Hemels dierbaerft gefchenk, op den Akker van dien armen Man niet lae~ ten verboren gaen. > Zij gingen terftond aen 't werk. De ^jver der weldaedigheid gaf hun nieuwe kragt; en de Maen, die nog vrij, hoog aen 't Hemelwelf ftond, leende hun haer vriendlijk licht. Onder't fnijden , zei Lycidas teegen zijnen Va-, der. Dit graen is zo rijp , en 't weder daeglijkfch zo warm , dat men 't niet fchielijk genoeg kan inzamelen, Dat wij morgen aen Philemon verzogten, eenige uuren vroeger uit ons 3; werk  ï44 M t £ o n. werk te mogen fcheiden ? Hij is tocli niet onbarmhartig , en wij konnen hem ook zo veel minder daghuur vraegen. Ik zou dan van onzen buurman Menalkas eenen waegen leenen, en wij konden den armen man zijn graen t'huis brengen. Milon. Geen grooter vreugd, mijn Zoon, geen lieflijker-ftreelend genoegen, kan ik op de Waereld fmaeken, dan dat van u een weldaedig hart te zien. Ja laeten wij morgen wederkomen 9 en den armen Man zijn graen t'huis brengen. — Hoe verheugd zal hy zijn ! Wy zullen zijne elende, ten minftert voor een' tijd, opfchorten. Zij werkten nu zo ijverig voort, dat Zij twee uuren voor 't aenbreeken des dageraeds, al 'tkoornvan den Akker gefneeden hadden. Toen gingen zij eënei korte ruft neemen; en zo ras 't ge^ zang der Vogelen , hen weer naer dé nat bedauwde velden riep, traeden zy nat  M £ Ir O N. 145 op weg naer Philemon's Akkers, daer zy nog op hunnen tyd aenkwamen. Zy werkten tot op den middag, en deeden toen hun verzoek. Phileman , ftond 't hun gereedlyk toe, en gaf hun eenigen voorraed en ververfching , voor den armen Damétas mede. Deeze was ondertuifchen, den geheelendag, door zyne ziekte in huisgehouden. Teegen den namiddag, ging hy eenige wilde vrugten zoeken. Zyne kinderen verzelden hem. Nog te jong om hunne elende te voelen , fpeelden zy wel te vreeden rondom hem; en trokken ook fomwylen zyne gedagten , voor een oogenblik, van zyne ongelukken af. Hy was nog niet verre van zyne hut, toen hy Milon met zynen Zoon ontmoette, die hem de eerftelingen zynes oogfts kwamen t'huis brengen; Weinig denkende dat dit hun voorneemen was, zeide hy tot hun. Weldaedige lieden, de Hemel zeegene u, voor de hulp die gy my gisteren avond, K be-  i4ö M i t o ir. beweezen hebt. Maer zyt gy nu vérdwaeld? Hier loopt geen weg door* Zegt my waer gy heenen moet, zo zal ik u ten gidfe itrekken. Dat ik u ten minften deezen geringen dienftbewyze t Milon. Neen goede Dametas, wy £yn niet verdwaeld. Gisteren avond , na dat wy u in uwe hut gebragt hadden, gingen wy naer uwen Akker , en fneeden uw koorn. Nu heeft Philemon, op wiens land wy arbeiden, ons vergund, wat vroegei1 uit ons werk te fcheïden, om u uwen oogft te komen t'huis brengen. Teevens gaf hy ons deezen voorraed en ververfchingen voor u mee; en hy zal u ook in 't vervolg niet veriaeten. De goede Man ftond daer, verwonderd en verrukt, met gevestigde oogen op Milon ftaerende. AgIi Hemel! Riep hy eindelyk uit, zo hebt gy mydan hog eene uitredding in myne elenden Verzorgt. Komt myne kindertjes; omarmt  M r t 6 Ut. I47 irrnt de knien van onze weldoeners; %f hebben uwen Vader, en uw zeiven 't leeven bewaérd. Hy ligtte nu zyne kindertjes op den waegen , en liet hun de knien zyner weldoeners omarmen. Zy fchreiden allen, van verteedering en vreugd. — Welk een He_ melfch genoegen , kunnen Deugd en weldaedigheid, zelfs in den behoeftig. ften ftaet, doen fmaeken 1 - Milon en zyn Zoon, bragten den geheelen oogft van den armen Dametas, gelukkig binnen; 'en Philemon bewees hem verderen byftand, tot dat hy hem geheel uit zynen armoedigen ftaet gered had. K & LOF*.  Ï48 LOFZANG. Vit het Hoogduitfch van den Heer van Kleifl vertaeld. Zie zyne werken i. Th: p. 29. JSJ" och laege welluft, noch trotfche overwinnaers , noch goud of fchatten , wil ik heeden zingen. Neen! met grootmoedige pooging, zal zig myn Geeft van alle de ydelheeden deezer Waereld losrukken. Den Hemel zy myn lied , des HemelsVorfte myn lofzang geheiligd. Waer heen, waer heen word ik , door den onweerftaenbaeren gloed der Godsvrugt, vervoerd? Op vlugge Wieken ten Hemel opgevloogen, verlies ik de laege praelery der trotfchheid, en de duiftere gewesten dezer Aerde, uit het gezigt; en drink reeds zeegevierend den gloed van andere Zonnen in. p Reeds  t, o i z a n &~" 14J Reeds kan geene valfche grootheid my meer bekooren. De Waereld die ik zo vol rampen vond, verdwynt ver onder myne vlugt, — ja zy is reeds geheel uit myn gezigt verdweenen ! En ik ftaer met verrukking op den fchitterenden glans van 't Hemelfche gewelt J Welk eene pragt! Welk oog kan de volle Heerlykheid aerifchouwen, des geenen die alles vervult, en de Hemelen voor zyne majefteit doét bceven? De Troon des Heercn blyft agter deszelfs eigen luifter verborgen. Geen wonder dat Hy door een enkel woord, den menfeh en alle de heieren der fchepfelen; de Rotzen Meeren en Wouden; der Zonnen vlammende vuurzeeën , 't ryk der Geeften, en duizend Waerelden te voorfchyn riep 1 Oneindig Opperweczen ! — Maer de ontelbaere fchaeren der Seraphynen, K 3 zwee-  ïgO L O P Z A » R'. zweeven in vrolyk juichend gewemel, door de Hemelfche geweften, en doen dezelve op hunne verheevene liederen weergalmen! — Zwygtmynefnaeren9 de Hemel heft den Lofzang aen. NA-  NAVOLGING. Celui qui met un freiti a la fureur des, flots &c. Athal: A: i. S. i. die 't woedend Golven heir Paelen ftelt, kan der godloozen Aenflag ook verydelen: Wat mag dan hun gramfchap deeren ? Onderworpen aen zyn wil, Met eerbiedige bewond'ring, Vreeze ik God myn waerde Abnerw En veragt alle andere vreezen. K 4 AE N-  AEN de ZON. Naer rt Hoogduitfch vertaeld van. den Heer J. P: Uz. zie zyne Samtl: Poet: werkt i. B. p. 292. (£3 Zon! Gy Konïnginne der Waereld , die, in fchitterende majefteit , onzen duifteren aerdbol verlicht; groot ■wonderwerk dier hand, die gindfche Hemelen heeft uitgefpannen, en met cntelbaere Sterren bezaeid [ Ook nog heeden aenfehouw ik uwen . glans: ook heeden lacht my de Natuur » met haeren bloemenkrans vercierd, nog vrolyk toe. ■— Morgen mooglyk, zal 't bontgeveederde heir der vogelen , niet meer voor my uit beemd' en wouden zingen. Ik voel dat ik fterfiyk ben 1 Myn leeven  Aen de Zon. 153 yen verwelkt gelyk het gras, gelyk een blad dat verdort. Wie weet hoe ras, hoe onverwagts, des Allerhoogften woord tot my gefchieden zal: — Keer weder tot het ftof. Wanner my 't donkere Graf verflind; wanneer ik met een eeuwig ftilzwy.' gen omringd word; wanneer 't verderf aen myne beenderen begint te knaegen; dan moet het tog alles agterblyven : al had my ook 't vriendlyk lachend geluk, geenen enkelen wenlih ontzegd. Welk' eene dwaesheid dan , indien' ik my miskende ? Indien ik myne begeerte uitftrekte naer de hoogltgefchatte beuzelingen deezer Waereld, naer groote rykdommen ! Indien ik my door 't fchitterend kleed der eere, en alle de prael der ydelheid, tot laeghartige benyding, vervoeren liet 1 Omvatten myne geheime wenfchen K 5 nog  ï.54 Aen de Zon-- nog te veel ? Streev ik op de onzeekere paden dcezes leevens, naer een al te ver afgeleegen doel? O God ik buig my voor u neder ? Hier ben ik, my gelchiede naer uwen veel beeteren raed l De Menfch , die Hoogmoedige dwaes , durft wel u zynen fchepper wysheid voorfchryven? U,den groo. ten menfchen vriend ? Voorzeeker gy bemint hem meer , dan hy zig zeiVen bemint, wanneer uwe goedertie^ renheid fomtyds weigert, het geen een yder onzer nuttig agt. Wanneer de bedaeuwde Morgenftond my acnlacht; wanneer de aengenaeme ftonden, door de vleugelen des nagts worden verkoeld; dan roept my de wysheid, met liefderyke ftem-. rne toe: O fterveling, waer over bekommert gy u, en ftort uwe wenfehen Voor den wind uit? Hy die u gemaekt heeft, Wil ook voor  Aen de Zon. 155 voor u zorgen > Het ontwerp des Hemels blyft niet tot deezen aerdfchen kring bepaeld. Dit leeven is flegts een oogenblik , en 't langftduurend geluk de droom eenes lente-dageraeds: — Gy moeft onfterflyk Worden. Gedagte der onfterflykheid! Gy die 't edelmoedig hart, boven Aerdryk Waereld en Tyd verheft! Ontwaek met dubbele kragt in mynen boezem, wanneer 't Syreenen gezang der valfche vermaeken my tot hunnenlaegenkring; zoekt te verlokken» De Roozen verwelken op 't hoofd der ondeugd, eer wy 't nog gelooven. kunnen; en haere genotten onteeren Ik ben een vreemdeling in den tyd, de vreugden der eeuwigheid alleen, zyn myner bekommering waerdig. O gy die 't gaerne fchenkt, fchenkt my een hart, dat het goede alleen be_ minne; dat rein en heilig zy! Maek an_  t§6 Aen de Z o ar. anderen groot o God! Maer laet my vergenoegd , myner plicht getrouw, een wyze , — een Christen zyn 1  III. STUKJE. j Tendimus ad Caleftem ■ Patriam. Te UTRECHT, By de Wed. J. van SCHOOHOVEN, M. DCC. LXXIX.  Alles Mde u op tot de Deugd en de Natuur, de Deugd en de Natuur tot God, beider Oosprong.  VAN DIT MENGELWERK, III. Stukje. Vertaelde ftukjes. T P«gJLJ O F der Godheid, uit het Latyn, naer een Aiabifch Dichter. I De belooning der Nederigheid, uit hetLatynviaer ecnPerJiaenfcliDichter. 3 Treurzang, naer Gray. 5 Lentelied, uit het Latyn, naer een Turkfch Dichter. 17 Lierzang, uit het Latyn, naer''t Chineefch. 23 * 2 De  Inhoud &c. Pc Zegeprael der Zwaermoedigheid, naer Beattie. De Herfjl-morgenjïond, naer Gesner. iög Stukjes van eigen vinding. Wandelingen. 49 MEN-  MENGEL-WERK. QS =ig====^3a@s- ■■== LOF DER GODHEID Uit- de befchryving der Lente van eèn Arabifch Dichter genomen, en naer de ivoordlyke Latynfche Vertaling van den Hr. Jones. Poes. As. Com. p. 374 in 'r Ntderduitfch overgebragt. "^^"0 e l t gy den zoelen adem des winds niet, die ons den balfem- geur toeblaeft, en nu eens een vreugde klank , dan weêr eenen ftillen geur uitademt , gelyk eene hinde , die haer afgedwaeld jong wedervind ? —-De wolken ftorten reegenvlaegen uit en 't gekir der tortelduive mengt zig onder de A zugt-  ft Lof dek. Godheid. zugtjes van 't fchommelend geblaeder. — Reeds fchittert ons de glans des dageraeds in 'c oog. De Camilbloemen wordendoor eene donderende enblikfemende reegenwolk- gefchud. De lente nadert en ipreekt ons aen , met eene geheimzinnige reede, waer van ons de ontluikende roos den uitleg geeft. — Alle deezen o ongeloovige! worden aldus, ten uwen nutte en uit liefde tot u, roortgebragt l Allen kondigen zy u God aen! Allen dienen zy hem , looven hem en brengen hem dankzegging toe. Want in elk deezer is een teeken afgedrukt, 't welk ons betoogt, dat Hy.één is. De  s DE BELOONING der. NEDERIGHEID, Eene Fabel Uit het Boek des Perfiaanfchen Dichters Sadi Bustan of den Lufthof genaemd, naer de woordlyke Latynfche FertaeUng van den Heer Jones QP. Jl. C. p. 351.) in 't Nederduitfch overgebragt. jJ^ens viel een reegendrupje uit eene wolke needer; zo ras het den ruimen plas der zeeën ontwaer werd, bloosde het van fchaemte en fprak tot zig zei ven; welk eene plaets! welk eene ruimte! en wat ben ik ? Voorzeeker daer deeze is , ben ik niets! — Terwyl 't zig zeiven dus met een oog van klein agtingbefchouwde, nam eeA 2 ne  4 de Bewoning der. Nederigheid. ne paerlemoer-fchelp het in haeren boezem op, en voedde het, tot dat deszelfs goed geluk het, tot den hoogen ftaet eener fchitterende en de kroone der Koningen vercierende paerle, verhief. Dus vond het deszelfs bevordering uit deszelfs nederigheid, en bleef in het duifter verfchoolen, tot dat het met verdubbelden luifterte voorfchyn kwam. TREUR-  s TREURZANG Geschreeven op een dorps Kerkhof. Door den Hr. GRAY Uit het Engelfch vertaeld zie; Dodsley,s ColleSiion of Poems. Vol. IV. p. i. D e avond klok * kondigt ons, met haar doodfch gelui, het verfcheiden van den dag aen; de loeiende kudden komen langfaem, langs den beluwden heuvel , aen getreeden; de ploeger keert met vermoeide flappen naer zyne hut , en laet de waereld aen de duifternis over, en aen my. * Seedert de tyden van Willem de Veroveraer , word er in Engeland , s'avonds teegen agt uuren, een klok geluid, (the curfew genaemd van 't Franfche couvrier le feu,) om een ieder te waerfchouwen zyn vuur in te reekenen ca zyn ljgt uit te doen.  6 Treur. zang. Reeds verflauwd het fcheemerend landfchap op 't gezigt, en eene ftaetige ftilte heerfcht door de geheele lugt, behalven waer de brems zyne brommende vlugt, in door een geflingerde kringen, weeft, en 't dof gerinkel der fchaeps bellen de verafgeleegene kooien in flaep fuft. Alleenlyk hoort men den druilenden uil, van gindfen toren , met klimop, bewallen, daer hy zyne klagt, teegen hen , die, rondom zyne verborgene fchuilplactfe omzwervende , zyn ecnzaem en aloud gebied komen ftooren, voor de maen uitftort. Onder deeze ruige olmen , met donker befchaduwende taxis - boomcn door mengd , daer de grazige zode zig in hoop by hoop, over de verteerende lyken Verheft; daer flaepen de ruwe voorouders van 't gehugt, elk in zyne naeuwe cel , voor altoos opgeflooten. Noch  Treurzang. 7 Noch 't zagt geruifch des geurademenden morgenftonds , noch 't. vrolyk gekweel der zwaluwe, die zig uit den wand der riete ftulp laet hooren, noch 't fchclle haenengekrai, noch de hoorn die de Echo wekt, zullen hen immer van. de laege llaepftêe kunnen oproepen. Nooit zal de vlammende haerd voor hun meer branden, noch de yverige huisvrouw haere gewoone avondzorgen voor hen aenwenden. Geene kinderen zullen meer om ftryd komen toeloo-t pen, om hun's vaders te rug komft al ftaemelende aen te kondigen , noch zyne knieën beklimmen, om elkander den benyden kus te ontfteelen. Hoe dikwils moeft de oogft voor hun-, nen fikkei zwigten! Hoe dikAvils heeft hun kouter de hardnekkige kluit gebrooken! Hoe vrolyk dreeven zy 't moedig ploeggefpan naer 't veld! Hoe boog zig 't woud onder de fterke flaegen hunner bylen! A 4 Dat  8 Treurzang. Dat dc heerfchzugtnoch hunnen nuttigen arbeid, noch hunne huislyke vreugd, noch hun nederig leevens-lot veragtel Dat de groote het kort eenvoudig leevens - verhael des armen , met geene fmaedlyke grimlach , aanhoore ! De roem der wapenfchild-kunde, de pragt der mogendheid , en alles wat fchoonheid of rykdom immer konden geeven, heeft even gelyk het noodlottig tydftip te dugten. De paden der glorie leiden flegts naer 't graf. En gy hoogmoedigen ! wyt hun- de fchuld niet, indien 't nageflacht geene gedenkteekenen over hunne zerken oprigt , ter plaetfe daer de lofzang 't gefchal des roems, in luidklinkende toonen , door 't hoog gewelfde kerkruim doet weergalmen. Kan de lykbus met gefchied-taefreeen bewerkt , of 't fchier ademend borftbeeld den vlugtigen geeft tot deszelfs  Treurzang. 9 zelfs wooning te rug roepen? Kan de Hem der lofspraeke het ftilzwygende ftof opwekken, of de vleiery het koud verftompt oor des doods nog ftreelen? Mooglyk ligt op deeze veronagtzaemde plaets, een hart dat eens met hemelfche vlammen gloeide , en eene hand bekwaem om den ryksftaf te zwaeien, of de vereeuwigende lier tot verruklyke accoorden te itemmen. Maer nimmer ontrolde de weetenfchap haere ruime, met den buit des tyds verrykte blaederen voor bun oog. De koude hand der behoeftigheid blufchte de edele vlammen uit, en deed den vloed des in weldaedigheid zig uitftortenden boezems bevriezen. De duiftere onpeilbaere fpelonken des Occaens brengen meenig edelgefteente van den zuiverfien en heldcrft - fchitterenden glans voort. En meenigebloem ontluikt, om zig, daer 'tniemand ziet, met  10 TR.EUK.ZAIf Cr. met den bevalligften blos te dekken ,, en deszelfs balfemgeuren, over de een-, zaeme wildernis uit te ademem. Dus ligt ook hier welligt eenvryheidminnaer, de Hampden * des gehugts , die den overheerfcher zyner velden, met onverfchrokken moet weerftond: of een Milton wiens nimmer ontflooten dichtaêr, zig zonder roem in 't graf verloor; of een Cr omwil, doch met het bloed zyn's Vaderlands onbefmet. *T noodlot ftond hun niet toe , de toejuiching van aendagtig - luifterende raedsvergaderingen aen hunne redenen, te boeien; de bedreigingen van ftraf en ondergang kloekmoedig te trotfeeren , den rykdom des overvloeds over een gelukkig land uit te ftorten, en het aenftaende gefchicd-verhael van hun lee- * John Hampden vermaerd en kloekmoedig yoorftander der Engelfchc vryheid, onder Caret I. Hy fterf in 164,3.  Treurzang. li, ven , in de oogen eenes ganfchen volks, te leeren. Maer 't zyn ook niet alleen hunne deugden , die binnen zulk een' engen omtrek bepaeld bleeven. hunne ondeugden bleeven 't insgelyks. En hun werd de droevige magt onthouden, van zig, over velden, met bloedige lyken bezacid , eenen weg tot den ryks-zeetel te baenen, en den toegang ter meêdoogzaemheid te fluiten — voor 't Menfchlyk geflagt. Zy werden niet geleerd de waerheid, in weerwil der teegenstreevende poogingen eenes wroegends geweeten te verbergen , den bloozenden gloed der gulhartige fchaemagtigheid uit te bluflchen, of de altaeren der weelde en hoogmoed te overdekken , met een wierook, aen der zangnimphen gloed ontftooken. Wel verre van zig te mengen, in de onedelmoedige bejaegingen van 't dwaes ge-  14 Trïürzans. gemeen, hadden zy hunnen welgemaetigde wenfchen nooit geleerd van 't regte fpoor af te zwerven, maèr willen hun vreedzaem pad fteeds, zonder afwyking en ongeftoord , langs s'lecvens koel en afgezonderd dal te ftieren. Ook ftaet er hier nog wel een bros gedenkteeken opgerigt, om deeze beenderen teegen alle"beleediging te befcherraen ; terwyl 't onbefchaefde rym ende ruw-uitgehouwene beeldnilfen, den voorbygangeren den geringen tol eener enkele zugt affmeeken. Hun'' naem en j'aertal, door de ongeletterde zangnimph , in eenvoudigen maetklank gebragt, vervullen de plaets van lof- en treur- gedigten ; terwyl zy er nog meenig gewyd textwoord byvoegd, dat den zedekundigen veldbewooner leert, wel te fterven. Want wie tog gaf zig der domme ■vcrgeetelheid ooit zo geheel ten prooi',  Tk.euk.zakg. ij dat hy dit vermaeklyfc angftvallig leeven kon afleggen, en de grenzen van 't vrolyk- koefterend daglicht veiiaeten , zonder ten minften een enkele keer, het verlangend fammelend oog te rug te wenden? Altoos blyft nog de verfcheidende ziel aen eenigen beminnenden boezem hangen. Altoos eifcht nog het fluitend oog eenige pligtmaetige traenen. Zelfs uit het graf roept ons de ftem. der Natuur nog toe; en de oude liefde-vlam blyft nog onder onze asfchen gloeien. Ook gy, die nu deezer onvereerde dooden gedenkt, en hun eenvoudig leevens-verhael in deeze reegels fchetft, ook gy zult niet zonder belooning blyven. Want indien ooit het geval en de eenzaemheid-minnende befpiegelingsluft eenig gevoelig hart, door gelykheid van aendoeningen aen 't uwe vermaegfchapt, hier heenen leid, en hy naer uw leevens lof vraegt; Dan  Ï4 Te.e0e.zahg. Dan zal hem mooglyk een deezer dorplingen , met zilver gryze hairen bekroond , ten antwoord geeven. — " Dik„ wils zagen wy hem , by 't eerfte aen„ breeken des dageraeds, met haeftige „ ftappen, den dauw van de bepaerelde „ graszode afwisfehen, om de zon' op „ de vlakke kruin van gindfehen heuvel j, te gaen ontmoeten. „ Daer bleef hy, onder 't fchom3, melend loof van dien beukenboom, „ die deszelfs oude wortels, by wild „ in een gevlogte feftonnen, van gind„ fche hoogte neer laet hangen, tot aeri „ den middag, in agtloos gepeins uit„ geftrekt , liggen en ftaröogde op ,, de beek, die er al ruifchende nee„ vens heenen vliet. „ Somtyds zagen wy hem, langs dee„ ze bosfehaedjen omdoolen, en, met „ een' glimlach van veragting op 't „ gelaet , zyne eigenzinnige invallen „ zagt mompelende voor de winden uit- „ ftor-  Tr.eur.zakg. 15 ■„ ftorten. Op andere tyden trad hy s, mismoedig voort, met bleeke wan-,, gen en neerilagtig gelaet, als ymand „ die zig verlooren agt, of met zorg en kommer overftelpt is, of zig in ec„ ne ongelukkige minne-vlam gedwars„ boomd ziet. „ Op eenen morgen miftten wy hem op den geWoonen heuvel, langs dé „ hei, en by zynen beminden boom. „ Een tweede morgen brak aen, nog i, zagen wy hem by de beek, op den ,, heuvel, of langs gindfche bosfehaed„ jen niet. „ Den volgenden dag zagen wy hem, met gepaft rouw-gewaed en lykzang „ begeleid , langzaem over het kerk„ pad heen gedraegen. Tree toe, en, „ (wyl gy leezen kunt,) lees het „ grafdicht, dat op den zerk , onder „ dien ouden doornenbooom werd uit5, gehouwen. HET  i5 Treurzang. HET GRAFSCHRIFT. Bier lei een. Jongeling , aen fortuin eti faem even onbekend , zyn hooft, op den fehoot des aerdryks, ter rufte neder. De fchoone weetenfehap verfmaedde zyne nederige geboorte niet; en de droefgeeftigheid teekende hem tot haer eigendom op. Zyne goedhartigheid was onbepaeld en zyne ziel opregt. Ook fchonk de hemel hem eene geëvenreedigde belooning. Hy gaf den ongelukkigen alles wat hy had , ■— eene traen, en verkreeg van den hemel, ('t was al wat hy wenfehte,') eenen vriend. Zoek niet verder zyne deugden te ontvouwen, noch trek zyne zwakheeden uit de gedugte fchuilplaetfe, daer zy infidderende hoope, allen fanien ruflen, — den boezem van zyn Vader en zyn God ! LEN-  LENTE LIED. Uit het Turkfch door den Hr. Jones (Poes. Afiat. Comment. p. 267.) woordlyk in 'f Latyn vertaeld en daer uit in yt Nederdultfch overgebragt. lFjf"ooR- 't gezang des nagtegaelSj die ons toeroept, de lente is gekomen: in eiken lufthof word door de lente eene geurige tent gelpannen , daer de amandel bloem haere zilverwitte blaedjes om heenen' ftrooit. Wees blyde en vrolyk, want de lente toeft niet, maer vliegt voorby! Nu worden beemden, en tuinen wederom met keur van verfcheidene bloemen verciert ; in eiken roozengaerd, verryft een bloemprieel, dat ons tot vreugde noodigt. Wie weet of ymand onzer het leeven zo lang zal genieten, B als  j| Lente Lied. als de lente duurt? Weesblyde en vrolyk, want de lente toeft niet, maef vliegt voorby L De geheelc omtrek des roozenhofs is met den glans van Achmet vervult; onder de bloemen zyn de tulpen zynen metgezellen gelyk. Verheugt u getrouwe Mufulmannen, dit is een tyd van vreugde! Wees blyde en vrolyk, want de lente toeft niet maer vliegt voorby ! Nu ziet men den dauw wederom op de tipjes der witte lelieblaeden fchitteren, en de malfche dauwdrupjes, uit de lugt, nederdaelen op den roozen hof. Indien gy den welluft zoekt, hoor my dan, hoor myn gezang! Wees blyde en vrolyk, want de lente toeft niet maer vliegt voorby! De wangen der bckoorlyke fchoonen zyn als roozen met leliën door een gemengd, en de paerlen die hunne oo- ren  Leste Lied. 19 ren eieren, als dauwdroppen van 't getipt geblaeder afhangende. * Maer laet u niet misleiden, cn denk niet dat alle deeze fchoonheeden duurzaam zyn. Wees blyde en vrolyk want de lente toeft niet, maer vliegt voorby! Nu ziet men de tulp de roos en de anemonc in den roozenhof bloeien. De doordringende kragt der zon en lentereegens ontfluit den boezem der lufthoven , en doet er de roozenknoppen als bloeddropjes uit voortkoomen. ** Volg de ftemme der wysheid , en breng deezen dag in vreugde met uwe vrienden door. Wees blyde en vrolyk * Woordlyk in 't Latyn; quartm auribus va'e Zeegeprael Hier fuft ons zelfs de ftorm tot dieper ruft. Vergeefsch tog valt de ftorm deeze laege nederige wanden aen: dc lely ftaet beveiligt wanneer de wervelwinden woeden, terwyl de verbryzelde cieraad der ftaetige eiken, over 't veld verftrooid ligt. Blaeft voort gy winden ! en gy winter neem vry den gantfchen hemel ia! Jaeg vry den ouden Oceaen voor u heen , en verwoeft vry de valeien ï De Natuur trotfeert uwe oogenbliklyke woede, wyl zoeler jaergetyden, zig tot haere hulp fpoeden. Ziet de lente aennaderen, in haeren wagen van fmaragden gezeeteld! (op den wenk der verbeeldingskragt fpreid het landfchap zig ten toon.) De jeudige Zephiers draegen haeren wagen van fmaragden, en koelen haeren boezem, met hunne hemelsblauwe wiekjes. Rondom haer dartelen de blymoedige uuren; maer reeds ftrekt de lieflyk bloo-  DÉH. ZWAERMOEDIGKEID. 3I bloozende hemel mag t haeren ltaf uk, en terftond ziet men de beemden met een leevendig groen bedekt en den geheelen ftaet der fchoonheid, met vrolyk zagt blinkend gelaet, uit den hemel ncderdaelen. Haeft u gelukkige fionden , en komt de gcheele Natuur verblydenj — Maer «al de gcheele Natuur zig wel verblyden op uwe kom ft ? Zegt my, kunt gy 't donker befchaduwt bed der bleeke krankheid vervrolyken, of de menen opdroogen, die over de ontydige lykbus vloeien? Zult gy flegts een enkelen ras voorbyvliegenden ftrael van vreugde kunnen doen doordringen tot in het duifter hol, daer de flaverny in wanhoop kwynt?Zal de gehecle voorraed uwer verzagtende balfemen wel kunnen toereiken, om 't bloedend hart der afgematte te kurftclling te heelen? Wan-  £2 dë Zeegepeael Wanneer de felwoedende dwinglandy , met wreede klaeuwen, den laetften betraenden brok, uit de onmagtige hand der zwakke armoe rukt, kunt gy dan de hartfolterende doodsangiten des vaders ftillen , wiens uitgehongerd kind, met vrugdooze traenen om hulp fchreit ? Want uw ryk, o dwinglandy! is helaes nóg niet ten einde. Wie rukt het kleed van de koude rillende leeden af? Wie verwoeft het gehugt, daer eertyds de vreugde-ftem weergalmde, en nu de banden der vriendfchap en der liefde worden losgefcheurt ? O gy! die den gantfchen dag aen uwe vermaeken geeft, terwyl gy agtloos en welluftig, in den omhelzenden arm der weelde nederligt; o laet het medelyden nog eens in uwen boezem den fcepter voeren; en leert nog eens op 't aendoenlyk gefchrei des elendigen, in meêwaerige tcederheid verfmelten! Maer  SBH ZWIERMOIDIGHEID 33 Maer zoud gy, myne zangnimphl de verwaende hoop voeden, van met den zwakken indruk uwer flaeuwe accoorden 't verfteende hart des hoogmoeds te kunnen verzagten , daer Errol's * fchitterend voorbeeld vrugtloos deszelfs glans verfpreid ? Laet dit onderwerp dan vaeren. Keer myne .verbeeldingskragt, keer uwe weenende oogen af, en bepael hier uwe vlugt: de toneelen die gy u uitkieft geeven helaes ! geen ftrael van vreugd , of flegts voorby fchieiende ftraelen, die een oogenblik fchitteren, en dan in ee-* nen donkeren nagt verdwynen. Nogthans wilde myn geeft gaerne deszelfs hartzeer vergeeten! — Kom gy * Dc Graef van Eml Lord High Confidble van Schotland, aen wien de Heer Beattie dee7e verzameling zyner gedichten opgedraegen heeft. C dan  34 deZeegepraïl dan gefchiedkundige zangnimphl fprei uwe rykbefchilderde boekrolle ten toon; laet uwe grootfche toneelen in al' hunnen glans fchitteren , en de ontroerde ziel tot hoogere denkbeelden verheffen. Welk eene heerlyke vermengde pragt treft eensklaps myn gezigt! Welke gedugte vlooten klieven den zwellenden boezem des afgronds ! Welke glansryke fteeden heffen hunne toorens tot in de wolke op! Welke verbaezende bolwerken zien, met verfchriklyk gelaet, van den top der fteilte neder! Door een woud van fpiesfen gedekt, en met den glans der welgepolyfte fchilden glinfterende, breiden de gefchaerde legioenen hunne lange flagordens uit: de roodvlammende fakkel der tweedragt bezoedeld het gelaet des dageïaeds, met eene bloedige finet, terwyl  BEK. ZWAER.MOEDIGHEID. 35 wyl zy 't flagvcld doorvliegt, in volle woede ontftooken. * En nu wagten de heirleegers het krygsteeken in ftilte af. Hoe gloeit het oog der geenen die voor de vryheid ftaen 1 Een edel vuur brand in elks ongeduldig "hart, terwyl hunne ichutsgodinne, op gezwinde wieken, langs de reien fnelti Hoe bevallig is haere geffalte ! Op haer verheeven gelaet, verzagt de glimlach der liefde den ftrengen trek der agtbaere wysheid; terwyl de opllag van haer oog , teevens helder en onvertzaegd, het grootmoedig befluit en de onverwinnelyke ziel aenkondigt. Maer ziet waer de teegentrekkende benden door de heerfchzugt worden * Hier word de berugte flacr by Philipnis bedoeld. " ' C 2» aen-  grj Dl ZeeGIPRAEÏ, aengevoerd, daer ftaen alle de weezenstrekken wild en woeft, en als door eene innige fmert gefolterd. Onderrasfchen dreigt zy met luider ftem, terwyl zy de bloedige fmet van haere hand vergeeffch zoekt af te wisfchen. - Op haere ftem komen de heirleegers, op bloedige daeden verhit, met de fnelheid des ftormwinds aengevloogen. De haet tot razerny geklommen misvormt aller gelaet, zeetelt zig op den zwarten wervelwind, en omfluiert het ganfchc gelaet des hemels. Nu o deugd! leen nu uwen magtigen byftand en befcherm hen, die voor de vryheid durven fneeven! Ach vryheid ! zal dan niemand uwe zaek begunftigen! Zyn dat uwe zoonen, uwe edelmoedige zoonen, die daer fchandlyk vlugten! Ook zelfs de deugd kan de ontfpan- ne'  DER. ZWAERMOIDIGHEID. %J ne' zenuwen niet fterken, noch 't bezwykend hart doen gloeien, wanneer de hemel deszelfs bylland weigert I Ook zelfs de deugd kan de doorbreekende klagt niet liuiten, wanneer de fchicht des teegenfpoeds de ziel verzeert! Zie gindfche legioenen,door een' fchrik uit den hemel neergedaeld, verflaegen, zig over 't wyde veld verflrooieni Zie, den krygswagen der heerfchzugt , met bloedige zegeteekens vercierd, zig eenen breeden weg, door de verflaegenen heen baenen, naer dat de wraek den teugel ftiertj Maer wie is het, * die by gindfche * De plaets daer Brutus, na den ongelukkiger! veldRag van Philippis, fierf, word door Plutarchus omtrent op deeze wys befchreeven. — Wanneer men het gedrag van deezen held omtrent; £efar beoordeelen wil, moet men zig herinneC 3 ren.  38 de zeegepr.ael eenzaeme beek, met rotfen , wouden en diep gapende afgronden omringd , van allen veriaeten ligt , en met onverfchrokken gelaet, den purperen vloed uit zynen boezem ziet ftroomen ? O Bhutüs! u zy de traen der deugd voor eeuwig toegeweid! — Zie hem 't reeds verduifterd oog op de vryheid veftigen; terwyl zyne fchutsgodinne, nauwlyks door haere gebrookene fpiesfc onderfteund , over haeren ftervenden Zoon, een' vloed van traenen ftorti ren , dat de wetten en grondreegelen van % Roomfch gemeenebeft, aen elk ingezeeten van den ftaet verlof gaven , een medeburger , die. naer de dwinglandy ftond , op ftaende voet te dooden. Dit alleen kon zyne daed wettigen, en maekt ook teevens dat zy voor niemand buiten 't oude Roomen in gevolg kan getrokken worden; wyl zulk een beftaen ten hoogfte llrafbaer blyft, overal waer de zo. even bygebragte uitdruklyke ftaets reegel, nietis aengenomen. Haer  EER ZWAERMOEDI GHEID. §9 Haer hemels-blaeuwe mantel vliegt losgerukt, op den adem des winds; zy fcheurt de zegevierende pluim van 't hangend hair ; geen glans doet nu haer weenend oog meer fchitteren, geene roozen haere betraende wangen gloeien! Ondertusfchen ligt, O Heerfchzugt! de waereld onder uwen fcepter neêr gebukt ! De faem doet haere bazuine, tot uwen lof, in de hoogfte toonen klinken ! Voor u wekt de Zangnimph haere zoetluidenfte accoorden, en de altaeren der vleiery branden alom voor u ! Zelfs is 't niet alleen in den verheevenen woelagtigen kring, in dewelke de helden en vorften hunne werkzaemheid uitoeffenen, dat de kinderen der deugd, voor 't dreigend gelaet van den teegenfpoed Adderen. Terwyl 't door^ knaegde hart des boosdoenders, zig in den glimlach der vermaeklykheeden verheugt. C 4 Ook  <4Q . be Zeegeprael Ook tot in de fchuilplaetfen daer cenzaemheid en ftilte, in 't midden der laege vcrafgeleegene valeien, woonen , hoort men de wecklagt der elende op~ gaen uit de hulp der deugd. — Dus^daenig is s'menfchen noodlot, en 't medelyden ftort vrugtloofe traenen [ Maer fteeds keert gy weder onverwinlyke zwaermoedigheid ! Hoe vrugtloos ftreed ik om nwe magt te te weer■ftaan ! Nu zwigt ik geheel vermoeid. Maer o wil nog uwe hand van my aftrekken , of ten minften de zwaere drukking verligtenj Laet myn verflaege' geeft, nog voor een oogenblik, in de gezelligheid, eenige opfchorting vinden van haere fmert! O laet u voor een oogenblik, door de zagte hand der vriendfchap beteugelen! — Zultgy my o vriendfchap! niet een oogenblik verkwikking fchenkcn? Kom  der Zwaermoedigheid. 41 Kom dan, Philander ! Wantuw verheeve geeft ziet met yeragting neder, op alles wat de grooten bekoort, en gy kunt ftandvaftig en gelaeten, den ftrcelendften glimlach, en 't ftrafftdreigend gelaet des fortuin's, met het zelfde oog aenfchouwen. Kom gy, wiens opregte onbepaelde menfchen-liefde zig door geen' partyzugt verkoelen, door geene beleediging uitblusfchen laet; gy die een meêwaerig oor aen 't gekerm des elendigen leent, en de vreugd van uwen medemenfeh met verrukking weet te voelen! Gy die s'menfchen zwakheid kent, uw's broeders val met een verfchoonend oog en verfmeltend hart aenfchouwt, en nooit door de enge kluisters der gewoonte in flaverny gehouden , met manlykc vryheid, alleen de ftem der reede volgd ! C 5 Kom,  43 de ZeESEPRAII Kom, en breng uwe Del ia mede, deeze zö bevalliglyk glimlachende fchoone, wier onbevlekte ziel zig door geene laege bedoeling misvormen laet! Haere zagte fpracktoon zal alle knaegende zorgen ftillen en 't donderend onweer tot harmonifche klanken ftemmen. Schoon met wysheid en eenen verfynden geeft begaeft, ftaet zy nogthans naer geene bewonderende hulde en zoekt niet uit te blinken. By haer vind men de verheevenfte gevoels-aendoeningen, met de vrouwelyke zagtgeaertheid en eene hemelfchoone geftalte, vereenigd! Komt, verjaegt de duiftere fchaduwen , die my omringen, en dat eene welbeteugelde vrolykheid de gezellige uuren veraengenaeme. O grypt de fnel bevleugelde uuren, eer zy voorby vliegen , want de uuren der vrolykheid, vliegen op de vlugfte wieken heen.  der. Zwaermoedigheid. 43 'T is vooral wanneer de onagtzaeme en van alle zorgen ontlafte ziel zig in den alles uitwifchenden droom der vreugd' laet nederzinken, dat wy met fnelle vaert, den golvenden ftroom des leevens afzeilen en den rand naderen van den gedugten afgrond des tyds. Kan de dartele blymoedigheid ons de reeds voorbygevlooge jaeren wedcrgeeven, of aen 't verwelkend lichaem, eene verjeugdigde fchoonheid byzetten 1 Kan zy 't droevig , onvermydlyk t t d s t 1 p verzagten, of de akelig-donkere woonplaetfen der dooden vervrolyken ? Nog hoort myne inbeelding 't ftaetig treurgelui , dat C l e o r a naer 't ftille graf riep. Hoe vrolyk rolden voor haer de dartelende jaeren voort! Hoe blonk de bevallige nimph in denfchitterendften bloei der fchoonheid! Ach! de bloei de? fchoonheid, noch het  44 DE ZEE GI PR.AEL het fier gelaet der jeugd , noch de deftige bevalligheid des ouderdoms, kunnen iets helpen in het graf'! Daer liggen de monarch en zyn flaef, van elkander onkenbaer , onder den grooten algemeenen puinhoop des menfchlyken gellagts, famen te verteeren. De gedagten-uitdrukkende fchilderya 't fchier ademend borftbeeid, de boog met pragtige gedenkteekenen vercierd, ja de duurzaeme grafnaeld zelfs, zullen in het ftof en de woefte ftille fchaduw der vergeetelheid wegzinken! — Maer hoe blyft dus myne verheeldingskragt fteeds afzwerven van alle trooftryke denkbeelden ! O zwaermoedigheid hoe fterk voel ik uwe kragt! 'Lang heb ik geftreeden om my aen den dwang uwes fcepters te onttrekken , maer nu is 't genoeg , ik bied geen' weerftand meer. Dus  der. Zwaermoedigheid. 4g Dus gaet de reiziger, verweezen om des middernagts, langs de eenzaeme paden der woefte wildernis , om te zwerven, eindelyk geheel verdwaeld en afgemat nederzitten , wyl de nagt nog lang en zyne wooning verafgelcegen is. — * „ Maer reeds word ik de fiaeuwe „ glimmering eenes heerlyker dage„ raeds ontwaer. ' Van verre doet zy „ my de langgewenfchte wooning, ag„ ter de verdunnende fchaduwen, ont„ dekken. Myn greetig oog dringt „ door 't vaneenfcheidend zwerk „ heen. De hemel word ontflooten» „ Welke harmonifche klanken hoor ik „ van verre aenheffen? Welk een voor„ gevoel komen zy in mynen zwellen„ den boezem ontwikkelen? Welhaeft „ 0 zwaermoedigheid ! wier neer druk- * Byvoegzel des vertaelers. „ ken-  ^6 db Zeegeprael &c. „ kenden fcepter ik in dit laege dal „ niet kan ontwyken, welhaeft klim „ ik tot zaliger geweften op ! Daer „ zal de neerdrukkende fcepter u voor „ eeuwig uit de hand gewrongen wor„ den ! WAN-  WANDELINGEN.   DÈ RUSTDAG. Jj~jj" o e fchoon is deeze avondftond l Daer'theeden de ruftdag is,ten plegtig gedenktceken van't groote werk der lchepping ingefteld, fchynt de geheele natuur dit fecft hacrer voltooijing en herftelling * met ons te willen vieren. Hoe zagt blinkt het blauwe hemelwelf, daer de zon ons nu reeds haeren fchitterenden * Ik noem beiden, want gelyk de fchepper van zyn werk, dus heeft ook de Zaligmaeker, op deezen dag, van zyn lyden geruft. Het U valbragt! riep hy even voor den fabbath uit »■ en geduurende denzelven, lag hy in het graf. Indien nu feedert, om de gedagtenis zyner opftanding te vieren, met dewelke eigentlyk het toneel der nieuwe huishouding geopend werd, de fabbath, op den dag dier gebeurtenis', is verplaetft, neemt zulks egter de oorfpronklyke bedoeling, geenzijis weg, maer voegt die beiden fairten» D  5© Wand e l i n g e- sr. gians onttrokken heeft! Welk eene genoeglyke kalmte heerfcht in de lugt, over 't geheele landfchap ! Geen windje geeft het minfte gerisfel in 't geboomte. Geen gedruis eener arbeidende meenigte word gehoord. Het gevogelte alleen heft het dankbaere avondlied aen. De menfchen, door de ruft en uitfpanning van deezen dag verkwikt , keeren vrolyk naer hunne wooningen te rug. Het vee, van 't laftig zwoegen ontllaegcn, weidt vreedig en geruft en deelt in deeze verkwikking. Alles ademt genoegen en vreugd. Alles geniet des feheppers weldaeden, onvermengd en ongeftoord ! Bekoorlyk landtoneel \ Hoe verluftigt zig myn oog, in uwe beemden, in uwe bosfehaedjen , in uwe vrugtbaere koren-velden! — Maer welk een nieuwe glans komt er zig op verfpreiden \ Ginder, ryft de maen , van agter het donker groen der •verafgeleegen wouden, op. Aendoeniyk gezigt! Hoe grootfeh het denkbeeld, dat gy- in ons verwekt ! Eene ge-  Wandelingen. 51 geheele waereld vertoont zig eensklaps aen ons gezigt; êene waereld , met ontelbaere heiren van fchcpfelen vervult! Voorzeekerl de gelukzaligheid ftroomt in hunne bcekers ; want zy zyn uwe kinderen O God der goedertierenheid' en der liefde! — Ook wy zyn uwe kinderen! Ook in onze beekers ftroomt de gelukzaligheid ! — Hoe mildlyk doet gy ze ons nog in deeze oogenblikken toeftroomen! Hoe dikwils hebt gy 't my reeds vergund, ze met volle teugen in te drinken! Hoe dikwils zal ze my nog, door uwe vaderlyke hand, worden ingefchonken ! — Tot dat het graf deszelfs mond voor my ontlluite ; en my — van uwe liefde fcheide ? — Neen ! my nader tot u, my voor uwen troon, in uwe zaligende teegenwoordigheid brenge ; om daer den eeuwigen rufldag , het nimmer eindigend, nimmergeftoorde fceft der natuur, der vernieuwde en herftelde natuur, met de Chooren der Engelen en der vcnofte, verheerlykte itervelingen te vieren! ; D 2 De  ga d e WELDAEDIGB JONGEN. l ic een naer gekerm hoor ik ,aen den oever van gindfchen toegevrooren watergang? — Mooglyk een onvoorzigtig fchaetsryder; — laet ik my derwaerds fpoeden , misfchien kom ik nog by tyds om hem te redden i—• — Maer het gekerm houd op. Zou 't reeds te laet zyn ? — Ongelukkig dat die hobbelige, ongebaende weg my belet fehielyker voort te komen! — Nood-^ lottig ware het, indien dit myne hulp vrugtloos maekte! Doch hangt niet alles van de geringfte omftandigheeden af? — En — is 't ook niet in den grond om 't eeven, als een doelwit tog moet worden bereikt, of het  Wandelingen. 53 het door geringe, dan wel door gewigtige middelen bereikt worde ? Een vlieg kan zo wel als de verfcheurende leeuw een doodlyke vyand zyn. — Maer agter die ftruiken hoor ik dezelfde ftem weder; — 't is eene kleine jongen , hy fchynt reeds gered , een ander weinig grooter dan hy zelf ftaet by hem; ongemerkt , door deeze ftruiken bedekt, wil ik toeluifteren. Daer gy dus middel vond om u zelfs uit het water te redden , hoe is 't dat gy nu niet verder komen- kunt? — Ach de felle kou deedt my de natte kleederen aen 't lyf bevriezen ; ik ben geheel ftyf en verkleumd; — ik heb ondraeglyke pynen , in alle de lecden, zy weigeren zig aen de bewecging. — Ik kan geen voet meer voor den anderen zetten, en moet hier blyven leggen zo niemand my opneemt. — Arme jongen , hoe veel medclyden heb ik met u ! ■—■ Draegen kan ik u niet, daer ben ik niet fterk genoeg toe ; en hier is niemand omftrecks die ik te hulp kan roepen! D 3 Maer  54 Wandeling e n. ■— Maer kan ik u op geene andere wys helpen ? —■■ Dat ik u de natte bevroorc kleedercn uittrok en een gedeelte der mynen aendeedt? Ik benwarrrt gekleed , ik kan er wel wat van misfen. — Zonder antwoord te wagten, trok de wTe^daedige jongen, (de kleedercn nogthans toonden , dat hy de zoon van een ryk man was, en dc andere arm; — wel, zoveel te billyker ï .— Ja maer zo veel te zcldzaemer ;) hy 'trok een gedeelte van zyne kleederen uit, lei ze naeft den armen jongen neer. — Kom, zeide hy, nu zal ik u helpen [ — Ach gy zy t te goed ! Ik kan my nauwlyks opbeuren ! — Blyf maer leggen, ik zal u wel helpen ; en als gy maer eens die natte bevroore klcederenuit hebt, dan zal 't ras beeter gaen. — Wel haeft was dc arme jonge uitgekleed , afgedroogt, een warme velt aengetrokken en zo veel ander ondergoed , als zyn helper fpaeren kon, zonder zig zelfs geheel te ontblooten. — O wat doet my die drooge kleeding goed;! Nu  W AN DELING EN". $$ Nu dat nypend ys van myne leeden af is, gevoel ik my reeds geheel anr ders • — Het voorcgaen zal u verders, herftcllen ; maer uwe kleederen moe* ten wy niet agterlaeten. — Ach 't is alles wat ik heb (met een bedrukt oog op de kleederen geveftigd. ) — Kom help er my een pak van maeken, ik zal 't aen mynen ftok hangen en 't dus op den fchouder draegen, op dat gy niet weer nat word; — geef my nu den arm, dat ik u onderfteune en voorthelpe ; met fterk doorgaen moet gy de verkleumdheid en pynen te booven komen. — Het valt my nog zwaer, maer met uwe hulp zal ik my tragten voort te iïeepen. — Gy moet u nu geweld aendoen, of 't overwint u en gy zyt verlooren. — Zy begonnen zig te verwyderen, ik liep hen na, ik omhelsde den weldaedigen jongen; — God zeegene u myn jongen vriend! — God zal u goedertierenheid bewyzen, gelyk gy deezen D 4 ar-  §6 Wandelingen. armen jongen weldaedigheid hebt beweezen. Hebt gy nog een Vader? — Hy ismy boezem vriend en befte vreugd! — Gy zy t voor hem de befte zeegen! Ik heb ook eenen zoon; q weiger my niet kennis, — vriendfchap met hem te maeken ! Gy zult hem een voorbeeld zyn. Hy zou in myn plaets het zelfde gedacn hebben, — of hy kon uw zoon niet zyn 1 — Ik ging verder met deeze jongens voort, en geleidde ze naer hunne wooningen. Ik trof den vader van mynen jongen vriend aen. — Gy zyt een gunfteling des Hemels, wyl u zulk eenen zoon gefchonken is! -t Hy is de vreugd mynes ouderdoms , en maekt my de aerde tot eenen Hemel! — God zal hem ter belooning eenen beeteren Hemel fchenken ! Vader en zoon omhelsden elkander , bleeven teegen elkanders boezem gedrukt. — Traencn van ontroering en vreugd vloeiden langs myne wangen , terwyl ik dit fpraeklqps toneel aenfehouwdc. DE  57 DE EZEL. ^Jfjj y t gy dan dat vcragtlyk dier , wiens enkele naem reeds een fcheld-woord is? — Vcragtlyk! — Waerom? — Hoe goedig, lydzaem cn onfchuldig ftaet gy daer voor my! Voorzecker by u kan geen kwaed fchuilen. En zyt gy ons van geen nut? — Welk dier kan, naer evenreedigheid, zwacrcr lallen draegen , langer weg afleggen, meer uitftaen , zonder te bezwyken ? -—• Hoe gewillig leent gy den armen uwen byftand '• Arbcidzaem, geduldig , met het geringfte te vreden , geeft gy hem 't voorbeeld van 't geen hy weezen moet, te gelyker tyd, als gy hem den laft zyner armoede helpt draegen. En hoe vcelen onzer heeft uwe heilzaeme zagtvoedende melk van den oever des doods gered! Daer alle hoop verdweeD 5 nen  58 Wandelingen. nen is, komt gy den menfch te hulp, ftort eenen geneezenden balfem in zyn verhit, verteerend lichaem uit, geeft hem een nieuw leeven , fchenkt de moeder aen haere kinderen, den zoon aen zynen gryzen vader weêr'. — En wy vinden u vcragtlyk!—Waerlyk wy zyn de ondankbacrfte en grilligfte onder alle de fchcpfelen ! Gy hebt niets dat onzen fmaek voor ydele praelery voldoening geeft; alles in u is het tecgengeftelde van 't geen die fmaek vordert, en daerom veragten wy u, die tog een der nuttigfte gefchenken zyt, ons uit de mildaedige hand der natuur gefchonken. Hoe ftreng , fchoon bil•lyk, zou onze onverftandige eigenzinnigheid zig geftraft zien, indien ons al dat geen ontnoomen werd, wat wy dwaeslyk veragten , en al dat geene verleend, wat wy even dwaeslyk hoogfchatten en begeeren! — Maer gelukkig hebben wy over ons zeiven en het onze de beflisfende befchikking niet. Dank zy u weldaedige natuur ! Wyslyk bezorgr de  Wasbilibgïh. 59 de moeder! dat gy ons die ontnoomen hebt! Daer door alleen 7.yn örizé dierbaerfte belangen , — zyn wy, teegen. ons zeiven, beveiligt. DE  6o d e JONGE TUINIERSTER, H oe fchoon zyn die perzikken, die gy in uwen korf draegt! — Nog fchooner evenwel is de lieve blos, die op uwe jeugdige wangen ligt! — Veel zag- ter ook dit dons. Zy ftiet zagtjes myne hand van haere wang te rug; — de lieve blos breide zig verder uit, het oog', fchoon afgewend, ftraelde evenwel nog zagt en vriendlyk. — Hoe duizendmael bevalliger maekt U die teedere fchaemagtighcid! — Door eene beweeging , die ik niet weerftaen kon, drukte ik ze in mynen arm, ontftal een kus; — de blos begon nu dieper te gloeien, en een trek van vreesagtig ongenoegen verdrong de onfcbuldige vrolyke glimlach  Wandelingen-. 6i lach, die te vooren over haere lippen zweefde. Zy wrong zig met fterker' beweeging los.— Vrees niet myne fchoone! eer en deugd treffen my nog fterker dan de fchoonfte weezenstrekken. Zy zyn het die, in myn oog, aen de fchoonheid de fterkfte kragt van bekooring byzetten. En zou ik dat gelaet, dat ik met zo veel vermaek aenfehouw, willen ontcicren?— Zou ik, om dat gymy bekoort, omdat gy my belang, vriendfchap, geneegenheid inboezemd, u ongelukkig willen maeken? Wat zoude ik dan doen, indien gy my haet of vcragting ingeboezemd had ? — De onfchuldige vrolyke glimlach zweefde weêr over haere lippen. Haer oog wendde zig weêr' vriendlyk naer my toe. — Op dit oogenblik ftiet de boot, waer in wy overvoeren , aen den oever. Ik onderfteundo haer en hielp ze er uit. — Zy bood my een haerer perzikken, nimmer heeft cr my een zo wel gefmackt! Ik bood haer een ruikertje aen van frifch ontlooke vioolen, met den morgendauw nog bo*  6a W-A-N E t L I N & E ut. bepaereld. Zy ftak het voor haeren boezem. — Ik drukte haer de hand; en volgde baer met het oog, zo lang tot dat zy een zypad infloeg en agter een bloeiende feringe - ftruik verdween. —Behoorlyke fchepfels i wat is er in de Natuur bevalliger dan gy, wanneer onfchuld en deugd aen uwe fchoonheid hunnen luifter leenen ? HET  H het STERFBED in de WILDERNIS. W. l k een wild cn eenzaam oord, tusfchen deeze overhangende rotzen, met rosfe dennen bekroond, waar van fommigen hunne kruinen, door den 'verbryzelenden blikfem-ftrael verboren hebben! Hoe kr'onkeld het naeuwe dal, 'tusfchen beiden door , naer gindfchen fchuimenden waterval, die door de op een geftapelde fteenen en afgebrooke rotzen heenen bruifcht. — Maer wat zie ik aen den ingang van dat donkere berghol? Arme gryzacrt! hoe komt gy hier dus eenzaem en veriaeten in deeze woefteny?— Maer— hoe verbleekt  6*4 Wandelingen-. bleekt zyn uwe kaeken! — De doodstrek zit reeds op uw aengezigt!— Wat heeft u tot deezen jammerlyken toeftand gebragt — Met eene diepe zugt en verzwakte ftem antwoordde my de gryzaert; Ach myn Heer! myne medemenfehen! — 7.j die my befchermen moeften; de magtigftcn en rykftcn onder myne nabuuren! — maer hunne vervolging is nu ten einde! Welhaaft zal ik van myne rampen verloft zyni Welhaaft my in gelukkiger wooningen bevinden! — De herinnering alleen myner verdrukking pynigt my, — doch nu meer voor de geenen, die ze my aendeeden, dan voor my zeiven; — en de droefheid die 't hart van myne vrouw en eenigft kind doorbooren zal, wanneer zy verneemen zullen, hoedaenig myn laetfte dag geweeft zy '• — Ik zette mY naeft hem neer, vatte zyne koude hand in de mynen;_ Voor my, vervolgde hy, behoef ik niet meer te treuren, In dit af*  W A N D E L I tr © E W. Óf ïifgcleegefi woud, in dit donkere berghol, verleent my de Natuur eene fchuilplaets, daer ik, voor myne medemenfchen veilig, — ach moeit ik teegen hen beveiliging noodig hebben! — myne laetfte oogenblikken, in ruft en vreede, kan doorbrengen en mynen geeft opgeeven in de handen van den algemeenen Vader, van hem die 't geringften wurmpje in deeze wildernis voed; en in wiens oog de menfch zo dierbaer was, dat hy het bloed zyn's eigen Zoons, ter zyner uitredding liet ftroomen ! —- Eene ftrael van vergenoegen en vreugd flikkerde nu voor een oogenblik, op 't aengezigt van den ouden man.— Goede gryzaart, zeide ik, gy verfcheurt my 't hart, teevens als gy 't met de edelfte en verheevenfte gevoelens doed zwellen!— Maer hoe tog konden uwe medemenfchen , uwe nabuuren ü dus behandelen? Hoe konden zy ü tot zulk eeri Öiepen rampfpoed brengen, dat gy ü geE nood-  66 Wandelingen. noodzaakt ziet, in deeze woefteny, eene fchuilplaats te moeten zoeken, om in ruft te kunnen fterven? Ik heb eens beetere tyden gezien myn Heer! Ook in mynen beeker werd eens geluk en voorfpoed gefchonken. Een gunftiger zonnefchyn beftraelde myne jeugd. — Nog zy de weldaedige Voorzienigheid gedankt, voor 't goede dat zy my op haeren aerdbodem deedt genieten! Sedert verviel ik tot armoediger ftaet. Ik was evenwel nog gelukkig , de Voorzienigheid hadt my niet veriaeten;— maer de menfchen, myne natuurgenooten, myne ■ broeders , konden my haere weldaeden niet met vreede laeten genieten! — Een der rykften van ons dorp wilde het land van mynen buurman koopen. Deeze weigerde het af te ftaen. — Men vervolgde hem ; hy werd valfchlyk befchuldigd.— Ik gaf getuigenis in zyn voordeel; ik redde hem— dit verzoet nog myn ongeval! — De wrok bleef  WiHTDElllfOEIf. 67 op my gelaeden, wyl ik den fnooden toeleg ontdekt had; hy was onverzoenlyk.— De vrugten op 't kleine ftuk velds, dat my in eigendom toe kwam, mislukten, —■ ik werd ziek; — myne vrouw en eenigft kind waren afweezig; — zy waeren met mynen buurman gegaen, om de laetfte fchikkinger» in onze zaek te maeken. — Myne hut geraekte in brand. Ik hoop dat het by toeval Was?—*- Ach brengt my tot geen erger ver* öioeden! — Nog had ik iets gered ; maer de man die den wrok teegen my had opgevat, moeft de gemeene fchattingen van my innen;— het weinige dat ik gered had werd my ontrukt; ik werd half naekend uitgefchud, van myn erfgejaegd,-- deeze behandeling deedt my 'thart breeken.— Niets fehoot er voor my over, dan, in deeze wildernis, eene veilige fchuilplaets, voor myne laetfte leevensftonden, te gaen opzoe* E 2 ken.  68 Wandëlingew. ken. —-- Myne vrouw en kind! ■ Myn goede buurman zal wel voor ü zorgen, maer hoe diep zal 't lot, dat myne laetfte leevensftonden trof, uw teeder hart doorgrieven! — Deeze gedagte doet my bezwyken; — -— Door 't fpreeken , en de aendoening, die dit laetfte denkbeeld in hem verwekte, uitgeput, liethy 't hoofd nederzinken, op den bemofchten fteen , neevens welken hy zig neêrgelegt had. — Het koude zweet ftond hem op de wangen , ik dagt dat hy reeds den. geeft gaf. •— Ik nam hem in myne armen; ik liet zyn hoofd op mynen boezem rusten; ik veegde 't klamme zweet af.— Hy kwam nog weêr by.— Ach myn Heer ! gy zyt meedoogzaem en weldacdig; gy zult myne laetfte beede niet weigeren! — Spreek myn Vriend! zeide ik, met beklemde lippen, fpreek, wat wenfcht gy ? ™ Gae  Wandelingen. 69 Gae tot myne vrouw; aen de puinhoopen myner afgebrande hut, zult gy de wooning van mynen buurman, in' 't naeftgelegcn dorp, ligt vinden kunnen.— Zeg haer dat my de Voorzieheid,ook in deezen laetftenftond,nietheeft begeeven; dat gy mynen lactften adem ontfangen hebt. —> Dat zy niet klaege over myn lot; — Myn geluk is naby; — Ik gae daer geene verdrukkers meer zullen woeden , daer myn ■ Verlosfer hcerfcht;— daer eene eeuwige vreugd — Met eene zagte zugt en 't oog naer den hemel geilaegen , gaf de goede gryzaerd den geelt. Ik zal hem in de wildernis, die hem, in zynen lactften leevensftond, ten fchuilplaats ftrekte , een gedenkteeken oprigten. Dat zal ik gaen bezoeken, zo dikwils eenige teleurftelling , ramp of teegenfpoed my tot misnoegdheid mogt doen overllaen. En dus zal ik van dien goeden gryzaerd, tot den laetften dag myE 3 nes.  70 Wandelingen. nes leevens, gelaetenheid, vergenoegdheid, volkome berufting, in alle de befchikkingen der wyze Voorzienigheid „ lecren. xn.  71 D E WEDUWE. Jfic ging naer het dorp; ik zogt de puinhoopen der verbrande hut op. Die van den buurman was nog leedig. — Ik bleef by de fmeulende puinhoopen ftaen. — Dit was dan de ftulp van den goeden gryzaert! — Zy hebben hem wreed behandeld! — Eerwaerdige wooning ! Deugd en Godsvrugt huisveftten in uwen fehoot! Onder uw nederig dak .werd meer geluk, dan in de paleizen der vorften , genooten! Ach myn man! — Myn vader! — hoorde ik op dit oogenblik, twee onderfcheide Hemmen uitroepen. — Ik keerde my om; — Ach myn arme man! wat is er van u geworden ? — Hy zond my tot u; — E 4 Goede  ?2 Wandelingen. Goede God! is hy behouden, dan ben ik niet ongelukkig meer! — Hy — Hy heeft eene veilige fchuiljplaats, bereikt. O breng my tot hem f Ik vond hem in 't gindfche woud.— Pc Voorzienigheid, die hem ten einde toe onderfteunde; —: Hemel! ten einde toe!' — Is hy dan — Ik vatte haer by dc hand; — Hy ruftte in myne armen; hy zeide tot my, gae tot myne vrouw, zeg haer dat my de Voorzienigheid, ook in deezen laetften fipnd, niet heeft begeeven; dat gy myn laetften adem ontfangen hebt. Dac zy niet klaege over myn lot,— myn geluk is naby; — ik gae daer geene verdrukkers meer woeden zullen ; — daer myn verlosfer heerfcht, — daer  Wandelingen. 7,3 daer eene eeuwige vreugd.-— Met een zagte zugt en 't oog naer den hemel gefiaegen gaf hy den geeft. De vrouw zeeg in myne armen neder, terwyl ik nog fprak. Na eenige tus-, fchenpoozing bekwam zy. Myn waerde man! Ik zal u dan nimmer, — hier nimmer wederzien ! — lk heb dan myn fteun, myn kind zyn befchermer, zyn leidsman, zyn onderwyzer verlooren!— Ach wy elendigen! — Maer gy! gy myn beminde, nog voor eeuwig beminde ! gy zyt nu gelukkig. — O laet dit denkbeeld myne fmert verzagten! — O myn kind wees, blyf tog dcugdzacm en godvrugtig, gelyk uw braeve vader was , en leer uit zyne laetfte woorden, dat er geene oogenblikken , geene omffcandigheeden zyn kunnen, waer in deugd en godvrugt niet magtig zouden zyn, den geenen, die haer getrouw blyft, te onderfteuncn!— Het kind bleef onheweeglyk en fpraekloos voor de moeder ftaen. —r E S Q,  74 Wandelingen. O had gy, zeide ik tot haer, den laetften glans aenfchouwd, die uit zyne oogen ftraelde , de gerufte glimlach, die, by 't verfcheiden, over zyne ftervende lippen zweefde! Zigtbaer was het, dat dit voor uwen waerden egtgenoot het oogenblik des geluks , der nimmer te eindigen zaligheid was! — Ja! antwoordde zy, met eene innige ontroering, jahy is gelukkig — onuitfpreeklyk gelukkig, en—'t zal niet lang lyden of ik zal ook by hem zyn! Ik geleidde haer kind in haere armen; ik deedt'thaer omhelzen. — Mag ik me t uwen buurman 't genoegen deelen, van voor uw beftaen en voor 't beftaen van uw kind te zorgen? Alle de hulp en trooft, die in myne magt ftaet; — Ach myne waerde Heer gy zyt te weldaedig ! Van de hand, die mynen waerden egtgenoot, in zyne laetfte oogenblikken, byftand leende , en hem, met vriendlyk medelyden, de oogen toedrukte , zoude ik niets weigeren.— Maer zo lang ik myne ge-  Wandelingen. 7* gezondheid behouden mag, hoop ik, voor my zeiven en myn kind, te zullen kunnen zorgen.— Ik eerbiedig uwe grootmoedigheid, maer wees by geleegenheid onbefchroomd!' Gy zult aen my grooter weldaed, dan ik aen u bewyzen. DE  70 ONWANKELBAERE TROOST. "^^Ta t ftaat ge o menfch dus neer gebukt ? Waerom door zorg zo zwaer gedrukt ? Laet God deeze aerd' regeeren l Aenbid zyn wil, En zwyg gy ftil, Gy weet niét wat gy moet begeercn! Doe üegts uw plicht; Gae fteeds waer die uw' ftappcn heenen richt, En buig dan onder vrees noch zorgen! Alom tog zyt gy in Gods hand, En die vond nimmer teegenftand. Hy kan — Hy wil, voor uw geluk, nog zorgen,  Wan .delingen. 77 Hy houd flegts uw geluk een wyl voor u verborgen. O Juich dan bly! Van kommer vry, In ramp zelfs en gevaeren. En zeg ; Hy, die deeze aerd' regeert, Hy , op wiens wenk des hemels aspunt keert, Hy is myn Vader! — Hy, de God der heirfchaeren! De  7? D E ONSTERFLYKHEID. Jfrt dee%e fchoone waereld , waer in ik my, door de liefde kusfen myner moeder, verwelkomt zag , waer in wy elkander beminnen, waer in zoveel vreugde hcerfcht, zo veele voortbrengfelen, om ftryd, tot myn nut en myn vermaek, werken ; in dee^e ivaereld kan ik tot myn ongeluk niet geroepen zyn! Voorzeeker ik werd er door de hand van een goedertieren weezen in geplaetfl. — Myne beflemming , welke die ook zy , moet my derhalven geene ongeruflheid baeren. — Met hoe veel regt maekt gy dit befiuit op, uitmuntend bevallig fchryver ! * — Indien * Zie J. G. JacoU Samtliche werken 2 Th. p. 45 £fe. Er zyn weinig werken van dfcnaert, die ik zo gaerne wcnfchte, in onze tael te ziea «vergebragt, als dit.  Wandelingen". 7 f een fchepfel nergens meer meedongen vond, hy zou 'f by zynen Schepper vinden. Elke gedagte der Godheid is eene gedagte der liefde. -— Voortreflyk t ~— de waere tael der natuur, derwysgeerte, der egte Theologie, de eerfte grondflag der Chriftenleere ! Gy dringt tot in onze harten door, gy brengt onze innigfte aendoenlykheid in beweeging, wanneer gy u dus uitdrukt. Maer -— Ik wenfeh onflerflyk te zyn; indien menfchen het zyn kunnen, hen ik 't gewis; of indien myn aenweez_en eens ophoud^ dan Ben ik evenwel zo gelukkig geweefl, als het een goedertieren Schepper goed~ dagt: zyn er hooger gecflen, met rvien vergeleeken, de voortduuring myner geheele aenweezigheid flegts een oogenblik uitmaekt , waerom wil ik myne daegen. by de hunnen afmecten ? Elk flag van. fchepfelen heeft eene leevens-lengte, naer deszelfs aert geevenreedigt. Het infect, dat een uur lang, onder on%e voeten kruipt, leeft niet korter dan wy; en voor den menfeh is eene eenige morgenflond, het geen  Sta Wandelingen geen eene eeuw voor de Engelen is. Indien derhalven de vernietiging myn lot zy; * — Verfchiklyke vooronderftelling '• — De vernietiging myn lot ! . i * By den fchryver zyn deeze gedagten brceder ontvouwd. Ik heb er hier , doch meelt met zyne eige uitdrukkingen , 't hoofdzaeklyke uit voorgefteld. In een byvoegfel zegt hy — Seedert ben ik, op de zelfde gronden, die my eerft ly myne twyffelingen flegts geruft fielden, tot de I zeekerheid der onfterflykheid gekomen. Die geene, die, gelyk Young, voor de vernietiging fchrikt, 0f, met hem, niet dan eleMe op deeze aerde ziet, moet, naer myne gronden , een onflerflyk leeven gelooven, om de Godheid te regtmerdigen. Wel is waer, de waereld komt my, in- eenvrolyker daglicht voor, dan aen eenen Young, maer ik zag vee\en, wien hy niet zo voorkwam als aen my, en of fchoon ik zelfs, voor de vernietiging, niet fidderen mogt, maakte de vetfehrikking van anderen my opmerkzaem. Deeze gronden werden verfterkt, door de gedagte, dat er onder menfchen, die voor eeuwig fterven moeften, geen Youïr g kón te voóifchyn komen. Waer toe de verheeve geeft , die met het denkbeeld der hoogfte volkomenheid vervuld, de onfterflykheid ftoutmoedig van zynen Jchopper eifcht? De onfterflykiïcid! O voor een droom is zy te verhoeven! Ibid;  Wandelingen1. 97 heid, die alle deeze zo meenigvuldige , zo verfchillende en eikanderen dikwils in de daed teegenwerkende deelen, dus faemenftemd! Welk eene magt die ze dus famenftemmend houd! — Aenbidlyk Opperweezen! Hoe overluid worden uwe eer en lof door alle de heiren uwer fchepfelen verkondigt! Hoe Goddelyk en fchoon Luidt deeze Hemeltoon? Daer is geen fpraek of.oord; Daer is geen volk bekend, Dat, zelfs tot s'Waereld end, Der heemlen ftem niet hoort *. Hoe * Zie Pf. 19. vs. 2. Met hoe veel genoegen hael ik deeze fchoone reegels aen! Men kan den geenen niet genoeg dank weeten, die onze oude, den fmaek bedervende, en waerlyk onftichtelyke Pfalmberyming, in eene zo fraeie, ja, op zeer veele plaetfen, zo waerlyk uitmuntende beryming verwisfeld hebben. Nu vinden het verftand en 't hart zig even voldaen. • De godvrugtige, de wysgeer en de man van frnaek kun» G , nen  pg Wandelingen. Hoe kan er dan nog een fchepfel zyn» dat, voor deeze lieflyke harmony, moedwillig nen nu, ten deezen opzigte, allen, met even veel genoegen, hunne ftemmen, in dit verbeeterd kerkgezang, vereenigen. Dank zy u derhalvcn voortreflyke-Dichters! die uw dichtvuur aen deeze heilige liederen wildet befteeden; en ook aen u onvermoeide Leeraers en kunOkenners! die geen yver nog vlyt, tot derzelver befchaeving en volmaeking, gefpaerd hebt! Aen den heiligen gloed, die u bezielde, zullen nog laete nageflagten eenen gelyken heiligen gloed ontfteeken. Op uwe klanken zal nog, eeuwen na uw verfcheidcn, 't Todvrugtig hart van aendoening en ontroering zwellen, 't verteederd oog de God-vereerende traen uitftorten, en de verheeve ziel, op vlammende wieken, ten hemel worden opgevoerd. Dank zy u! en uwe nagedagtenis worde, tot in de laetfte geflagten, in dankbaere vereering, ge-, houden!— Een ftap ontbreekt er nu nog maer. Waerom onderging niet teevens de muziek eene geëveni-cedigde verbeetering? Hoe aendoenlyk is niet het kerkmuzyk by andere gezindheeden! Hoe veel brengt het niet toe, om de ziel, aenftondsby den aenvang, ten hemel op te heffen! om 'thart, voor de aendoëningen en indrukken, die do gods-  w a ïï d n i If g i ir, 99 willig de ooren ftopt? O van hoe veele genoegens berooft gy u zeiven niet, onbedagtzaeme ftervelingen l die tot een blind godsdienft in 't zelve moet voortbrengen, te ontfluiten, te bereiden en vatbaer te maeken! Ert waerom moeten wy alleen al de vrugt verliezen» die de openbaere godsdienftoeffening, uit deeze fchoone en van de oudfte tyden af, aen den dienft van 't opperweezen, byzonder toegewyde kunft, trekken kan? Waerlyk ik weet niet, of ons agterweezen in deezen meer een fchaedlyk misbruik, of eene fchandlyke verwaerloozing te noemen zy! Waerom ten minften maekt men niet andere wyzen, op de zo wel berymde Pfalmeu en liederen, die wy nu hebben en laet ze zingen , niet gelyk nu, doorgaende weg en alle de nooten even lang uithoudende, daer geen wys nog muziek mee beftaen kan ; maer naer den eifch van maet en zangleiding ? Dit laetfte heb ik reeds in fchoolen zien werkftellig maeken, tot merklyke verbeetering van 't gezang, zelfs mee de teegenwoqrdige wyzen. Hoe oneindig grootcr zou de verbeetering niet zyn , indien men nieuwe wyzen maekte, eenvoudig, aendoenlyk verheeven , en naer den eifch var» dit gebruik gefchikt. G a  ioo Wandelingen. blind geval, tot, voor eeuwig, in 't wilde, afwisfelende famenvoegingen, uwen toevlugt neemt, en den grooten Maeker; uit het midden zyner werken, zoekt te verbannen!— Hy ontferme zig over u, die dus zinneloos uw eigen geluk ontvlied! Zyne goedertierenheid ontfluite uw oog! — Dan zult gy, in ootmoed en berouw, in liefde en vrolyke dankbaerheid, aenbiddende voor hem nedervallen, en aen den voet van zynen troon, dat geluk vinden, dat gy nu op uwen dwaelweg, met zulke yverige, angftige poogingen en fteeds groeiend, 't hart fteeds feller pynigend misnoegen, te vergeeffch zoekt, om dat gy het blindlyk voorby ftreeft! DE  101 D E C0NV0LVULUS. Scho°ne Convolvulus! kan men ergens fraeier kelk aenfchouwen, dan den geenen, dien gy zo bevalliglyk, met honing gevuld , aen 't nyvere bytje toereikt ? De glans, door de morgenzon , op den verfch ontlooken kelk verfpreid, lokt het bytje van verre. Het fchiet vrolyk-gonzende naer u toe ; vleit zig in de engte, die 't geurig onthael bevat; dringt tot in den diepften bodem door, en verzadigt zig met de lieflyke teugen. Dan treedt het, zonder u te befchaedigen, terug, vliegt vrolyk en dankbaer nog eenige kringen om u heen; en gaet, op de nabuurige planten, weêr nieuwe teugen zoeken van dit geurig voedzaem vogt, door de eigen hand der natuur, G 3 ge-  los Wandelingen. geduurende de ftille koele ftonden des nagts, met weldaedige zorg , voor 't zelve toebereid. — Dit is het oogen"blik der genieting. Met het bytje komen duizend capelletjes , torretjes , vliegjes en infecten van allerlei foort, uit hunne ruftplaetfen, te voorfchyn. Allen Vinden zy op bloemen, boomen, hcefters en lieflyk geurende plantgcwasfcn, hun verkwikkend voedfel klaer. Allen beyveren zy zig om ftryd, om dc weldaeden van den algemeenen Vader in te zamelen. Allen genieten zy zyne gefchenken met vreugd, allen heffen zy tc famen een vreugdegejuich aen; en 't vreugdejuich zyner fchepfelen, is de hem aengenaemfte lofzang, die zy ter zyner verheerlyking kunnen aenheffen! Want in hun geluk vind hy zyn wclbcliaegcn. II E T  HET GEDENKTEKEN. }|~})en 'goeden Gryzaerd heb ik een gedcnkteeken opgerigt, in de wildernis, die zyne laetfte oogenblikken, ter fchuilplaatfe diende. — Op den vierkanten zerk, ftaet eene zuil, (zinnebeeld der ftandvastigheid,) die de lykbus onderfteund. Dc Deugd en Godsvrugt, met in een geftrengelde armen, aen de zuil geleund, flaen de oogen naer den hemel, daer hun getrouwe leerling nu de vrugten zyner onwrikbaere verkleefdheid aen hunne grondbeginfelen en lesfen fmaekt. Eene kleine bosfchaadje van lyk-cipresfen omringt het grafteeken, "en befchaduwt den ingang van 't berghol en den bemofchten fteen, teegens den welken de goede gryzaerd ruftte, toen hy, in myne armen, den G 4 geeft  104 Wandelingen. geeft gaf. Voor op den fteen, die 't graf fluit, ftaen deeze woorden; „ Hier ligt de deugdzaeme en god„ yrugtige Gryzaerd, wien zyne medemenfchen geen ftcrfbed , in hunne woningen, wilden „ vergunnen; en die, in deeze „ wildernis, op zynen God en, zy„ nen Verlofser betrouwende ge„ rust , blymoedig en getrooft, „ in de armen van een meedoog„ zaam voorybganger , ontfiiep. „ Leer van hem, dat Deugd en ,, Godsvrugt hunne getrouwe na„ volgers nimmer verheten! Toen dit gedenkteken in gereedheid was, ging ik, met de vrouw, het kind cn den buurman van den goeden gryzaerd , zyn koud gebeente, in deeze graffteede, liggen. Allen te famen verrigttcn wy deezen laetften plicht; flqoten 't graf met den fteen , daar het grafchrift op uitgehouwen ftond; en befproei- den  Wandelingen. 105 den den zerk met hecte traenen. — Myn kind! zei de moeder , terwyl zy 't zelve tot het graftceken naderen dcedt, vergeet nimmer den gcencn, wiens koud gebeente , onder deezen zerk, ruft. Hou fteeds het voorbeeld , dat hy u, als dc beste erfenis naliet, in 't oog en tracht cr uw geheele leeven naer in te richten. Dan zult gy nimmer onder den last der rampen bezwyken; — Dan zult gy eens declen, in de eeuwige gelukzaligheid , die hem nu reeds gefchonken is. — En wanneer dat oogenblik komt, wanneer uwe laetfte uure daer is , beef dan niet voor 't graf, zeg dan niet, met eene fiddering te rugtrecdende; hoe akelig is deeze duisternis, wat zal ik er aentreffen? Wat zal er my ontmoeten? — God en uwen Vcrlosfer zult gy cr aentreffen; dit ontneemt aen 't graf alle deszelfs verfchrikking; dit maekt deeze duisternis een wenschlykcr verblyf, dan zelfs deeze fchoone waereld, daer tog eene ondoordringbacre fluier, u , van hunG 5 ne,  io6 Wandelingen-. nc onmiddelykc tcegenwoordigheid , afgefcheiden houd! Met een diep peinzend ftilzwygen, bleeven wy eenigen tyd voor het grafteeken ftaen. Daer na hongen wy bloem-feftonnen aen de lykbus, langs ! de zuil en rondom aen den zerk. Wy i hieven gezamentlyk Lavatters uitmun,; tenden troost des eeuwigen leevens * aen. — Wy ftortten nu geene traenen meer. Eene ftille geruftheid, eene zagte vreugd, eenè aenmoedigende verwagting ftraelden op ons gezigt. Wy omhelsden eikanderen, onder deezen wenfeh;— dat wy allen, gelyk deeze goede grysaerd, den dood der regtvaerdigen fterven moogen ! — en beloofden eikanderen, jaarlyksch, op den dag van zynen dood, by dit gedenk- te- * Men vind er eene fraaie vertaling van, ia de proeven van geestlyke oden en liederen.  Wandelingen. 107 teken, by een te komen, ten einde den uitgang van den goeden Gryzaerd te vieren, en elkandercn, by zyne ruftplaets, tot de getrouwe betragting van deugd , godsvrugt en geloovige ftandvastige gelaetenheid op tewekken. DE  io8 d e VOORBESCHIKKING t e N D O O D E. g» ■= ^s===—u_ VERVOLG. H ebt gy myn vriend! in 't uitmuntend werkje , de wysge.tr voor de waereld, het gefprek geleezen, tusfchen Merville en Chevreau, over de voorbefchikking ten doode? — O met verrukking! Hoe fmertte het my, ditfchoone gefprek, juift op het belangrykfte, oogenblik,te zien afgebrooken, en zonder dat het beloofde vervolg gegeeven werd! — By zeeker toeval ben ik dit vervolg magtig geworden; Gy zult het my immers  Wandelingen. 109 mers wel willen meêdeelen? — Ik kwam u met opzet bezoeken, om 't u voor te leezen. — Hoe verplicht gy my ! Hoe zeer heb ik naer dat vervolg verlangt! — Of gy er evenwel zeer voldaen over zult zyn, durf ik u niet belooven, want het is van eene andere hand.— 6 Jammer in de daed 1 — Laet ons evenwel zien. — Gy herinnert u het Hot des eerften gefpreks?— * Volkomen.— Wel aen dan het vervolg luid aldus. Tcr- * Op dat de Leezer dit vervolg bceter zou verftaen, zal 't noodig zyn, dat ik hem een kort denkbeeld van den inhoud des vorigen gefpreks geeve. Chevreau eene allerbeminlykfte, en op het teederftgeliefde vrouw, by haere eerfte bevalling, verlooren hebbende; en eenige jaeren laeter ook zyn eenigft kind, toen het reeds aen zyne opvoedende zorgen begon te beantwoorden, werd door deeze llaegen zo diep getroffen, dat hy op niets meer eenigen prys ftelde, „ ook op zyne vrienden niet, ook op zig zeiven niet! Al het vuur van zyn Character, 't welk zig te vooren, op  iio Wandei/Ingeit,,; Terwyl zy uit den tuin naer hunne wooning gingen, zeide Merville tot Che- op de twee voorwerpen zyner liefde, gewend had, was nu in zyn binnenfte terug getreeden, en broeide daer, op die fombere overdenkingen, Waer mede de menfeh zig, als 't ware, op de voorzienigheid zoekt te wreeken , wanneer hy zig verbeeld, dat hem ongelyk is gedaen." Zyn vriend Merville, eertyds ook zelf door diergelyke flaegen getroffen en hem uit deezen toeftand willende redden,brengt hem eerft tot de bekentenis zyner t'onvreedenheid, — niet op God, wie fiddert niet voor 't enkel^ denkbeeld ? wie kan met alles wat goed en volmaekt is te onvreeden zyn ? maer over de wyze waerop hy zig God voorltelde. ' Daer na tracht hy hem 't verkeerde, in die voorftelling, te doen veranderen, en in plaets van 't valfche gezigtspunt, uit het welke hy, door zyne droefheid vervoert, de waereld be1'chouwde, hem het waere te doen vinden! Ten deezen einde doet hy hem 't oog flaen, op een bekoorlyk landfehap, gelegen naeft den tuin, in den welken zy nederzaeten en zegt tot hem! Klaeg nu de voorzienigheid aen, en ik wil haer regtvaerdigen! — Chevreau betuigt dat hy niet meer over den dood der zynen treurt, maer daer over, dat hy overal elcnde ziet, dat alle leevens- krag-  Wandelingen, iii Chevreau; eene akelige vertooning voorwaer! die ons de voorbereidfelen van dit op-. kragten in vernietiging, alle vreugden in fmerten eindigen; dat alles in de natuur tot verderving, verftooring, vernietiging voorbefchikt is; en dat hy in dezelve leeft, als in eqne wyde, algemee. ne vergaderplaets van lyken en doodsbeenderen. Merville toont hem hier teegen aen, dat alleen zyne verbeeldingskragt, door zyne droefheid getroffen , hem de zaek thans dus befchouwen doet; daer hy ze te voren, in den tyd zynes geluks, zelf geheel anders inzag; en ze ook nog geheel anders zou inzien, indien hy, in dat geluk herfteld en hem de voorworpen zyner liefde weder gogeeven wierden. Hy doet hem teevens opmerken, dat er veel meer genoegen dan fmert in de fchepping heerfcht, en dat het ge-, not dier genoegens wel wacrdigis, dat men er ook eenige droefheid om ondergae. Dat wy dacrenboven ook zeer verkeerdlyk doen, wanneer wy genoegen en droefheid van eikanderen fcheiden, daer zy in dc natuur vereenigt en zodanig onder een gemengd zyn, dat de fmert dik. wils zelf de oorzaek en bronwel onzer genoegens zy. Terwyl ook overal, waer zig de dood vertoond, eerft een leeven en een gelukkig leeven voorging. — En wanneer Chevreau hem vraegt,  112 W ANBÏLIHffElf. opkoomend onweer geeven! Maer wat denkt gy Wel dat het zelve ons aen^ brenge ? Wat vraegt, waerom de natuur juift zo moeft ingerigt zyn, dat zy onder onze genoegens zo veele fmerten mengde , doet hy hem zien, dat daer wy van de genoegens, die uit onze natuur voortvloeien , niet gaernc zouden willen afftappen , maer die zelfde genoegens behouden willen, en wel juift zo als zy zyn, om dat zy ons, door vorige genotten, reeds dierbaer Zyn geworden, Wy even diesweegens öok moeten vergenoegd zyn, onze natuur geheel te behouden en zo als zy is, te weeten eene bronwel van gemengde vreugd en fmert, wyl wy ze niet te gelyk behouden en vernietigen kunnen. Eindelyk begint hy zyn oog te veftigen, op een beeterlee. ven en de hoop eener eeuwigheid , waer van ons alles verzeekerd, de kennis van ons zeiven, de kennis van de waereld, de kennis van den Schepper; en ftelt hem daer by voor, of niet wel die akelige dood zelf eene oorfprong zy van goed , eene aenvoerfter van gelukzaligheeden, die zonder haer geen plaets konden hebben; even als, in den fehoot der onweerwolken, die zig, onder dit gefprek, boven de heuvelen ter regterhand, verzameld hadden, verwoefting by vrugt-  Wandelingen-. 113 Wat zou het ons aenbrengen? antwoordde Chevreau; vernieling , verwoefting, de zegeprael van den dood over het leeven l Denkt gy dat?— Maer — ei hoor eens onze buuren fpreeken 1 „ Regent het al moeder?— God dank! myn kind; 't heeft ook al gedonderd.— Dat had ik nog niet gehoord, wanneer zo even , uit die bui, die daer over gind- vrugtbaerheid, heil by verderving ligt. Doch, vervolgt Merville ; „ laeten wy eene fchuilplaets „ in onze wooning zoeken! Laeten wy daer on„ der het brullen des donders en onder vreeflyk „ nederftortende plasreegens, onze overdenkin„ gen over den dood, onze overdenkingen over „ dien God voleindigen, die, in ftormen en on„ weeder, even zo aenbiddenswaerdig is, als ia „ het lieflykfl waeien der morgenlucht, als de „ gloeiende zon boven de vrolyke heuvelen op. „ ryft!"- En met deeze woorden word het eerfte gefprek beflooten. Zie 't reeds aengehaelde Werk, (waermeê de Vertaeler zynen landgenoo.' ten waerlyk een hoogft - fchatbaer gefchenk gedaen heeft,) p. 30—63. H  JI4 W A N B E I I If 6 ï !J. gindfche heuvelen hangt. — Als zy maer opkomt, dat wy braef reegen krygenj — O hoe verlang ik daer na! Want alles ftaet en fterfti" — Hoort gy nu, Chevreau! —• en zou het wel naer de zegeprael van den dood over het leeven zyn, dat zy dus verlangen zouden? Wat weeten zy daer van, als maer hunne groenten begooten worden l Maer weeten wy zeekerder, dat er weezentlyk meer kwaad dari goed uit zal voortkomen ? — Laet ons niet te voorbaerig oordeelen! — Voor eenige maenden, * toen de lieve ontluikende lente reeds half in 't groen gewaed ftond uitgedofcht, zaegcn wy ze eensklaps, in het gewaed des winters, ■ met fneeuwvlokken omhangen. De hae- gel * 1777 of 1778.  Wandelingen. 115 gel viel in vermeenigvuldigde vlaegen neder. De noord ewind blies mee felle kragt en joeg de bevrooze korrels door 't jong geblaeder heen. — Hoe meenige vermeetele onbedagtzaeme klagt rees er toen tegen den Hemel op. De vrugt zou in den bloesfem fterven! Alle hoop Was voor dit jaer verlooren! de arme landman zou, in zyne verwagting te leur gefteld, den langen kouden winter, met zyn huisgezin, in kommer en gebrek moeten doorbrengen!— En wat Was ondertusfehen het gevolg? De eerfte ontlooken blaedjes werden wel verfcheurd en verzengd , maer de fpruit die er nog onder fehuilde, en ook de bloesfem zelve werden gefpaerd, en alleen 't ongedierte verteerd, dat beiden dreigde te verllinden, — Toen moeft men erkennen, dat men in plaets van klagten dankzegging verfchuldigd was. -•=■ Loopen wy dan ook nu met ons oordeel niet voor uit, op dat wy ons over geene weldaeden als over bezoekingen beklaegen. H a Kan  n6 Wandelin-ges". Kan 't dan ook misfchien een weldaed zyn , dat gindfche vrugtboom , door den fchielyk opgekomen ftormwind, daer op de wei, die hy befchaduwde omver gerukt en verbryzcld ligt; dat het gindfche kooren, door den fterk voortgedrceven ftortreegen, tegen den grond ligt neergeflaegen, en mooglyk duizend voedende kooren-halmen verbrooken ? Laet ons ten minften zien , of dit verlies niet, met eenige, en mooglyk 't zelve ruim opweegende weldaed, verzeldgaet! 'tWas deeze ftormwind, die het onweer van donder en blikfem aenbragt.— Zal dan dat woedend onweer de opwegende weldaed zyn? Ja Chevreau, juift dat woedend onweêr is eene der weldaeden, die dit verlies vergoeden. De oliën, de zouten, de elearifche ftof, die in den blikfem- ftrael  Wandelingen. 117 ftrael vereenigt, door denzelven, uit de wolken, op de aerde worden nedergebragt en verfpreid, zyn de kragtdaedigfte bevorderaers van den wafchdom. Zy zyn het, die aen den dampkring en aen 't aerdryk, de vrugtbaerende kragt, den leevenwekkenden geeft meêdeelen. En het water, dat tevens met deeze blikfemftraelen, in ftorfreegens, nedervalt, is 't grovere voedfel en te gelyk het voertuig, dat het fyncr voedfel, tot in de binnenfte buisjes en vactjes der planten brengt. Hoe weeligfchiet niet alles na. een onweer op ? Voor één gewas dat verbryzeld werd, ziet men er dan duizend anderen te voorfchyn komen. Gae flegts morgen dit zelfde landfchap befchouwen. Een uur- geleeden ftond er alles naer reegen te fmagten. Kwynende. lieten de plantgewasfen den kruin hangen, 'c loof was half verwelkt, de groei ftond ftil, de fpruitjes, die reeds begonnen uit de gefpleete botten te dringen, werden geftuit en krompen terug. Maer na. deeze milde uitftorting van reegen en H 3 vrugt-  ïi8 Wandelingen. vrugtbaermaekende deeltjes , zal alles weer opluiken; de kruinen der plantgewasfchen zullen weer frifch en fleurig opreizen; de fpruitjes zullen weelig voortfchieten; terwyl de aengenaemfte geuren u den algemeenen bloei en welftand aenkondigen zullen. Nu is het onder de, in fchyn zo verwoeftendc, uitwerkingen van het onweer , dat de voortbrengende kragt, die dezen bloei en welftand veroorzaekt, in den fehoot der Natuur, gebooren word. Beken het dan Chevreau, 't is niet dc dood, 't is het leeven, dat dit, in de vertooning wel akelig, maer in de uitwerking allerheilzaemft onweêr aenbrengt. Maer kon zulks niet gefchieden zonder 't gindfche kooren te vernielen ? Zie hoe mismoedig de eigenaer langs zynen akker treedt I Hoe betreurt hy 't verlies van alle de vrugten zynes arbeids! Hoe zal hy nu zyne vrouw, hoe zyno onnoozele kinderen van brood voorzien?— Neen Merville? 't is wel de dood,  Wandelingen. 119 dood, 't zyn wel verwoeftingen en rampen , die dit verdelgend onweêr aenbrengt. Hoe gy vermaek fchept alles alleen van de donkere zyde te befchouwen! Ik wil niet zeggen dat gy het kwaede niet zien moet; maer weiger ook niet het goede te zien ,, daer 't mee verzeld gaet; en hoe veele vergoedingen gaen er niet met dit ééne ongeluk gepaerd ï De hitte, die't kooren op gindfche velden tot rypheid bragt , en die den groei der vrugten, welken de herfft in onzen fehoot zal ftorten, bevorderde, bragt veele, en daer onder ook, door overmaet van hoeveelheid , fchaedlyke dampen voort. Deezen hadden de lugt met een verderflyk beginfcl bezwangerd. Hoe veele lichaemen zwoegden reeds onder den doodlyken invloed [ In hoe veele anderen ftond de gifting reeds op 't uitbarften! Hoe veele huisgezinnen bevonden zig in gevaer, van een vader, een beminden zoon, eene teedere moeder H 4 te  120 WiNBiLureu, te verliezen! Maer nu komen ons het onweêr, de ftortreegen en de ftormwirv den te hulp. Deezen zuiveren de lugt.— Hy, die reeds op 't ziekbed kwynde, begint te herleevcn. De broeiende gifting word in den boezem des geenen, wien eene dergelyke ramp boven 't hoofd hing, gefluit. De lugt krygt haere frifchheid en vecrkragt weder. Met welk een ge-, noegen ademen wy, de nu weer heilzaem geworde hoofdftof in! Alom word het beginfel des verderfs verzwakt, gefmoord; en dat der gezondheid krygt de overhand. Aen den eenen word zyn kind , aen den anderen, (mooglyk zelfs aendenman,wiens kooren ginder ter neêr-> geflaegen en verbryzelt ligt,) zyne egtgenoot wedergegeeven. — Met welke verrukkingen ontfangen zy 't dierbaer gefchenk I Hoe teeder, hoe ontroert, drukken zy 't teegen den zwellenden boezem, die nu even fterk van vreugd, als even te vooren van angft en kommer klopt!— Zult gy nu nog over hee onweêr, over den ftortreegen en de ftorm* win--  Wandelingen, üu winden klaegen ? Zult gy nu nog zeggen , dat zy den dood en niet het leeven aenbrengen? Ik beken het, zy brengen ook 't leeven aen. Maer ik moet het fteeds herhaelen, 't ligt zwaer op myn hart; — waerom konden zy dat niet doen, zonder teevens zo veele verwoeftingen aen te rigten? Waerom ? — Hebt gy *t wel overwoogen? — De ftormwind zal 't geheele lichaem der lugt in éénen ftroom voortflingeren , ten einde alle de kwaede dampen van rondom onze wooni.ngen weg te dry ven, maer 't geboomte, dat onder deezen ftroom. ftaet, zal niet worden aengeroerd, zal den magtir* gen invloed niet gevoelen? De ftortreegen zal, met verdubbelde vlaegen, op den dorftenden fmagtenden aerdbodem uitgegooten worden, maer deszelfs droppelen zullen eensklaps de zwaerteen beweegings-kragt verliezen, die ze H 5 naer  142 Wandelingen. naer beneeden bragt; zo ras zy de toppen der koorenhalmen aenraken? ö Chevreau! waer gaen uwe gedagten heen? wilt gy dat het vuur warm zy, maer nimmer branden kunne ? dat het wel 't hout op onze haerdfteeden, maer niet dat van onze wooningen kunne verteeren ? Tot welke teegenftrydigheeden word de menfch, door zyne misnoegdheid, vervoerd! In de daed Merville J— ditmael maekt gy my befchaemd. De klagte was hier ongegrond. Wel aen! laet ons dan nu den dood zei ven befchouwen, en O zie!— zie Merville! dien vreeflyken blikfemftrael, naer 't huis van onzen buurman, nederfchieten!— welk eene verwoefting kan hy nu reeds hebben aengeregt! — En hoor, hoor hoe akelig de donder, by verdubbeling, rolt en fchettert, om nog meer fchrik by die verwoefting te voegen! Steeds  Wandelingen. 123 Steeds nog die fombere voorstellingen! — Maer laet ons onderzoeken. Uit het vertrek hier neevens hebben wy 't gezigt, op de wooning van onzen buurman. Zy gingen naer 't vertrek ; — zie, op gindfehen eikenboom, zei Merville , is de ftrael gevallen, ginder ligt een ftuk fchórs van den ftam afgcllaegen, de baft fchynt zelfs tot op den grond toe gefpleeten te zyn; maer de boom zelf is in zyn geheel, en kan nog zeer w^el voortgroeijen. Ook is 't huis van onzen buurman onbefchadigd; desgelyks de menfchen, die in de voordeur ftonden, fchoon de, boom er geen twaelf fchreeden van daen ftaet. Ja zelfs dat rund, dat er nog maer half zo ver van af is, bleef al mede onverlet. * Waer is nu de verwoesting ? — Alles bleef onbefchadigd, alles * Alle deeze uitwerkingen zyn dacdlyk, by eenen, weinig jaeren geleeden, gevallen flagj waergenornen.  1*4 Wandelingen*. alles werd gefpaerd; en fchynt net niet dat deeze eikenboom, en alle die overige boomen , die over gindfche heuvelen en velden verfpreid ftaen, aldaer, als by voordagt, zyn geplaetft, om tot zo veele afleiders te dienen, die de flaegen, op hunne, zo veel digter aen de wolken verheeve kruinen, af trekken, en dus alles te beveiligen, wat zig in hunne nabuurfchap bevind, en maer de onvoorzigtigheid niet heeft van, onmiddelyk onder hunne takken, eene gevaerlyke fchuilplaets te zoeken. — O Chevreau! alom in zyne werken heeft de fchepper middelen verzorgd en daer gefield , om die verwoeftingen af te kecren, waer in gy bykans fchynt te denken, dat hy zyn welbehaege.n fchept. Neen Merville» neen dat zou te veel gezegd zyn; — dat zeg ik ook niet. Maer leiden evenwel uwe grondbeginfelen niet daer heenen ? — Hebt gy  W i » d n i s g i s, 125' gy ondertusfchen ook opgemerkt, dat de ftaael over onze wooning heenen fehoot? Hebt gy, in 't voorbygaen, deszelfs fisfend geluid, gelyk dat van eenen opgaenden vuurpyl gehoord ? Hoe digt by ons moet hy derhalven zyn voorbygefchooten ? En hoe gelukkig zyn wy ook op dit oogenblik bewaerd! Gelukkig! - Ik begryp wat gy zeggen wilt. Maer ik hoop u nog met de fchepping, met u zeiven, en met het leeven te verzoenen. — Yslyk tog ware het ondertusfchen geweeft, zig, met de klagte in den mond en zulk een diep misnoegen in 't hart, op 't onverwagtft gegebragt te zien, voor 't aengezigt van dien God, op wiens werk en befebikkingen men zo t'onvreede was! Merville — — welk. een denk'beeld! — Maer  ti6 Wandelingen. Maer laet ons tot ons voorig onderwerp wederkeeren. — Wy moeten nu den dood zeiven befchouwen. Neemen wy hem eerft zo als hy de dieren aengrypt. Is 't niet meelt door eenen geweldigen, dat is fchielyken oogenbliklyken dood , dat zy fterven? Is dan ook dit wederom — maef ik ben befchroomd meer klagten uit te Horten. Spreek uw hart vry uit Chevreau ? dit is 't eenigfte middel om u te geneezen. Het zyn enkele twyffellingen, die gy my voorftelt, en die ik oplosfen moet. Wel aen dan! is ook dit eene weldaed, voor de dieren, dat zy allen elkanders vyanden, elkanders beuls cn levendige graven zyn? Ja voorzeeker is dit eene weldaed. De ontbinding van het dierlyk li- chaern  W A ND E £ IN G ï S. ' 1^ chaem moeft tog eens volgen. Indien nu dezelve, door 't enkel verval der leevenskragten , of door de langzaem iniluipende verftooring van 't evenvvigt en de bedoelde werkingen der dierlyke huishouding, moeft worden te weeggebragt, hoe veele en hoe lange fmerten zouden zy dan niet moeten uitftaen? Maer waerom moeft deeze verzwakking , deeze verftooring, met fmert en angft verzeld gaen? Waerom verdwynt niet s'leevens vlam, in een zagten rook, gelyk eene lamp, die by gebrek aen olyuitgaet? Waerom dat lange lyden, die folteringen , die doodftrekkingen ? — Hoe onvoorzigtiglyk zoudt gy u van de dierbaerfte weldaeden der Natuur , van de teederfte voorzorgen, die zy voor u, voor alle de overige fchepfelen nam, berooven, indien gy alles naer uwen zin kondt inrigten ? Wat zou u tee-  Ï58 W A If D U I !f G I ir. teegen de aènnadering der verftooring * der ontbinding, en teegen de dingen, die dezelve verhaeften kunnen, met vrugt waerfchouwen; wat zou er u, op eene kragtdaedige wyze, van aftrekken, indien niet eene voorafgaende of verzeilende fmert zulks deedt ? Den ongelukkigen gelyk, die door de koude bevangen, zig tot de ruft nedeiiegt, zonder dat noch de overtuigendfte reedencn, noch de ernftigfte vermaeningen van bekommerde en fmeekende vrienden , teegen het aengenaem, maer een wisfen dood na zig flcepend gevoel, dat zyne vermoeide, bekleumde leeden ftreelt, kunnen opweegen, * zouden wy ons daeglyks en in den eerften bloei des leevens , aen dat geene overgeeven, 't welk deeze verftooring verhaeften, deeze * Men zie hier van een merkwaerdig voor. beeld in de Account of the Voyages undertaken by Commodore Byron tfc. by J. Hawksworth. Vol. 2. pag. 47. £fff.  W A H B U I N e E K, l ap 2e ontbinding, voor den tyd, te weeg brengen kon, indien wy daer van niet, door de fmert, met geweld terug gehouden werden! Ja Chevreau 't is alleen tot onzer en der dieren behoudenis, dat de verftooring , de ontbinding , door fmert en angft, worden voorgegaen en verzeld. Deeze zyn de getrouwe be~ waekfters van ons wclzyn, de teederbezorgde vrienden, die ons van alles afmaenen, wat ons fchaeden kan. Geenzins moeten zy derhalven uit de Natuur worden weggcnoomen , maer alleen, daer de ontbinding tog onvermydelyk is, zo veel mooglyk verkort. Dit is het eenigfte, dat eene weldaedigheid, door wysheid beftierd , bedoelen kan. En dit is ook 't geen de Schepper der Natuur voor de dieren doet, wanneer byde meeften hunner, door eene geweldige dood, door de koude, die eerft alle gevoeligheid beneemt en door 'andere diergelyke oorzaeken, zeer weinigen, door ziekte en ongemak, laet fterven. 2 Mer~  13° Wandelingen*. Merville , is dit voorftel nu naauwkeurig? Indien 't zulks ware, dan zoude ik miffchien moeten bekennen, dat in deezen, voor de dieven, beeter dan voor den menfch gezorgd is. Maer hebt gy dan nimmer den getrouwen hond, jaeren lang, de ongemakken des ouderdoms zien doorftaen? Hebt gy nimmer 't geloei gehoord der runderen, die, by meenigten, door eene angftige.en fmertlyke ziekte aengetaft, dagen lang gemarteld lagen, en door hun droevig gekerm , dat ons, doch vergeeffch, om hulp, om verzagting fmeekte, ook den ongevoeligften byftander, tot medelyden dwong ? Ja Chevreau, dat heb ik meermaelen gezien. Maer wanneer wy de Natuur befchuldigen, beoordeelen willen, dan moeten wy die befchuldiging, die beoordeeling, alleen op den ftaet van zulke weezens gronden, die volkomen in haer ontwerp gebleeven en aen haer beftier alleen overgelaeten zyn. Nu is het waer, dat .' de  Wandelingen-. 131 'de dieren, die de menfch, onder zyne befcherming, onder zyn beftier, genoomen heeft, aen oneindig meer ziekten, kwaelen en ongemakken, onderheevig zyn, dan die geenen, die in de wildernis, in de vrye lugt, of waer het zy, mids maer buiten s'menfchen bereik en bemoeijing, aen hun eigen beftier, aen de onbelemmerde werking der neigingen en natuurdriften, die zy van hunnen maeker ontfmgen , geheel en al Dvergelaeten zyn, Maer waerom moet de menfch dan. vryheid hebben, om alles te komen bederven en boven de natuurlyke kwaelen, die reeds zo veel en zyn, nog zo veel meer toevallige kwaelen toe voe^ gen? Het geen den menfch betreft zullen wy ftraks in aenmerking neemen; blyven wy nu nog een oogenblik by de dieren bepaeld. In het ontwerp der Natuur, zyn hunne vermaeken en genoeI 2 gens  132 Wandelingen. gens meenigvuldig ; dezelven koomen daeglykfch, ja alle oogenblikken weder; maer hunne fmerten zyn weinigen en komen hen maer zelden aen tasten. Daer by plaegen zy zig niet in voorraed, met het vooruitzigt der kwaelen, die hun te wagten ftaen ; noch ook by herhaeling, met de herinnering der geenen, die reeds voorby zyn. Zy zyn geheel aen het teegenwoordige genot overgegeeven. Het zelve is voor hun onvermengd en ongeftoord. Het neemt alle hunne vermoogens, hun gcheele weezen in. — Herinnert gy u nog de jaeren uwer kindsheid ? Hoe leevendig hoe zuiver waren toen de vermaeken ! Hoe naemen zy de geheelc kragt uwer ziele in | Hoe vervulden zy haere geheele vatbaerheid! En hoe oneindig verheevener de vermaeken en genoegens moge geweeft zyn, die gy feedert fmaekte, nimmer hadden dezelven tog dat foort van leevendigheid, nimmer waeren zy tot dien trap onvermengd en ongeftoord. Even dus nu is het met de die-  Wandelingen. 133 dieren geleegen. Zy genieten altoos , gelyk gy in uwe kindsheid genoot. Zy zyn geheel en al aen hun genot. Zy fmaeken het volkomen en in volle ruft; zonder dat eenige tuffchenkomende bedenking, zorg, of kwellende herinnering de lieflyke aendoening kome ftooren. En hoe meenigvuldig zyn deze lieflyke aendoeningen voor hen! Hoe veele en hoe ryke bronnen zyn daer toe in de Natuur geopend ! Hoe vrolyk ook, hoe vergenoegd leeven alle die dieren, wien *t vergund bleef, vry en ongeftoord het leeven der Natuur te mogen lyden. Zaegt gy ooit het gevogelte in uwe boflchaedjcn zwaermoedig treuren ? Zaegt gy ooit het infect, daer 't in den zonnenfchyn duizend kringen door elkander weeft, door fmert of kwyning aengetaft ? — Gezondheid en vreugd zyn 't eige erfdeel der Natuur. Allen die zig ftipt aen haer ontwerp houden, blyven het ten einde toe genieten. En na dit ongeftoord genot, na alle die vermaeken en fteeds vermeenigvuldigde geI 3 neug-  134 Wandelingen. neugten, komt de fmert van een enkel oogenblik de ontbinding, die tog eens volgen moeft, uitwerken; zonder dat het dier , dat niets dan de oogenbliklyke fmert voelt, weet wat hetzy te fterven.— Moet gy dan nu niet bekennen Chevreau, dat er oneindig meer geluk dan ongeluk in het lot der dieren is ; en dat dus de aenweezigheid voor hun, als een gefchenk, ja als een groot en dierbaer gefchenk moet worden aengemerkt? Wel aen het zy eens zo! Maer toont dan niet zelfs de vergelyking, die gy tusfchen ons en de dieren maekte, dat het, met ons, geheel anders geleegen is ? Voor ons is geen genoegen onvermengd. Wy bedroeven ons reeds lang in voorraed over het kwaede, dat wy vreezen, zelfs ook dan wanneer 't ons niet eens treffen zal. Wy bedroeven ons nog lang naderhand, over 't kwaed dat reeds voorby is. Wy bederven de helft van al het geen waer meê wy ons bemoeien. Wy voegen boven de natuur-  Wandelingen. 135 tuurlyke kwaden, nog veele toevallige kwaelen toe. Wy kwellen ons voor ons zeiven. Wy kwellen ons voor anderen. Smert, kommer, ftoornisen verdriet vervullen ons ganfche leeven. En aen 't einde deszelven ftaet ons dien verfchriklyken flag te wagten , den dood ! — Is dan zulk eene aenweezigheid nog evenwel een gefchenk, eene weldaed voor ons? Ik beken het Chevreau, de menfch heeft fmerten en moejenisfen, waer van de dieren bevryd zyn. Maer geniet hy er ook geene meenigvuldige voorregten en genoegens teegen , daer de dieren niet vatbaer voor zyn, die deeze fmerten verre opweegen en, 't geen 't aen» merkelykfte is, die uit de zelfde bronwellen voortvloeien? Wilt gy derhalven van deeze fmerten bevryd zyn, geef dan ook die voorregten op. Reeds boven (zie de Wysg. v. d. w. p. 60. en hier boven de noot p. 1 iz..~) beilooten wy, dat wy onze eige natuur wilden behouI 4 den,  t%6 W ANDEIISGÏir. den , 'om dat zy de bronwel onzer ge~ noegens is. Van dit befluit moeten wy nu de toepasfing maeken. Voor welke der verhecvener genoegens van 't, veritand zouden wy kunnen vatbaer blyven , indien wy van die vermoogens werden beroofd, die ons de herinnering van 't yoorleedene, en het vooruitzigt in 't toekomende geeven ? Welke onder de nog verheevener genoegens van 't hart zouden wy kunnen fmaeken, indien ons die vryheid ontnoomen werd, die, wel is waer, ons aen de mooglykheid , aen 't geyaer bloot ftelt, van kwaed te kunnen doen; maer die ons ook 't genoegen, 't onuitfpreeklyk genoegen fchenkt, van, uit eige keus, het goede * te kunnen aenkleeven ; van, uit eige bewecging, de deugd, de volmaektheid te kunnen beminnen. Ja, zou er voor ons wel deugd kunnen zyn, zouden wy wel iets beminnen kunnen , indien ons eens die vryheid ware ontnomen? Wat is beminnen, dat met niet yit keus, maer uir, eigentlyk gezegde nood-  Wandelingen. 13? nooddwang doet? En hoe kan daer omtrent eigentlyk gezegde nooddwang plaets hebben ? Onderfielt de liefde niet eene kennis van de volmaektheid, eene goedkeuring derzelve , eene voorkeur aen dezelve boven de onvolmaektheid gegeeven, eene neiging die de eene onf helft , meer van de andere af keerig blyft ? En moet dit alles geene vrye keus, geene uit eigen beweeging ontftaene neiging zyn? ö Indien ik, door enkele natuurdriften beftierd „ geheel werktuiglyk als 't ware daer heenen leeven moeft, wat zou dan my, die nu eens eene andere wys van beftaen ken, (werd my die kennis ontnoomen, dan was ik my zeiven niet meer,) het leeven zyn ? Indien ik die genoegens verliezen moeft, die uit de bewuftheid ontftaen van, uit eige keus, het goede te hebben omhelsd, van het nog fteeds, uit eige vrye neiging, te beminnen; hoe fmaekloos zou my dan alles worden! hoe zoude ik myn leeven, in eene doodfche onverfchilligheid, verkwynen! - K 5 Neem  138 Wandelingen. Neem my alles af Chevreau 1 beroof my van alle andere goederen, maer laet my dit eene voorregt myner natuur, deeze afftraeling uit de hemelfche gelukzaligheid over! — En keurt gy af dat wy ons voor anderen kwellen?— Neen dat kunt gy niet afkeuren! Daer toe is uwe ziel te edel! Daer toe heeft uw hart te veel teedergevoeligheid! En die teedergevoeligheid, die nu uwe wonden,zo pynlyk maekt; is die niet eens de bron-, wel geweeft dier genoegens, welker gemis gy nu zo bitter betreurt? Ook zal zy eens de bronwel van nog grooter genoegens worden"? — Alleen dit beken ik; onvermengd zullen uwe genoegens, hier, nimmer zyn. Van ongenoegen en fmert zultgy u, hier, nimmer geheel kunnen bevryden. Maer wilt gy alle fmert, wilt gy alle zorg en kommer vlieden, vlied dan ook de deugd die het kwaedc niet zonder kwelling aenfehouwen, het goede niet zonder moeite en arbeid najaegen kan! — Doch ik doe u ongelyk Chevreau! Het zyn deeze voorbygaende kwel-  Wandelingen. 139 kwellingen niet, die uwe misnoegdheid baeren. Uwe ziel is te fterk, te grootmoedig om daer voor terug te deinzen, 't Is een uitgebreider ongeluk, 't is 't algemeene noodlot, dat u fmert aendoet. *t Is de dood, de over de geheele aerdfche fchepping heerfchende dood , die deeze bittere klagten uit uwen boezem perft. Den dood der dieren hebben wy reeds befchouwt, laet ons nu ook dien der menfchen befchouwen. Daer is het dat ik u wagt Merville! By dat fterfbed, daer de gryzaerd, na alle de rampen des leevens te hebben doorworfteld, nog de folteringen, de akelige folteringen des doods ontmoet; daer de moeder aen 't pas gebooren kind ontrukt! — vergeefsch ftrekt het dc armpjes naer de verbleekte borften uit, die het moeften zoogen; — Merville ! — Wel * Si curam fugimuf virtus fugitnda ejl. Cic. de Amic. ft. 47.  I4O W ANBILIJGIft Wel aen Chevreau! Ik wil met u tot deeze fterfbedden toetreeden. Ook daer zal ik mynen God regtvaerdigen; ja daer zal ik de zegeprael van mynen Godsdienft vinden! Tree dan toe en befchouw de aennaderingen van dien gedugten vyand, die niets verfchoond. Zie dien gryzaerd, die egtgenoote, die, door ouderdom of ziekte, op dit outer der vernieling gekluifterd liggen. Het lichaem is verzwakt, verfleeten, of door eenig toeval, in deszelfs famenftelfel en werking verfbord ; (eens moeft dit tog gebeuren.) Het kan de ziele niet meer als voorheen ten dienfte ftaen. Zie hoe zy zig, door deeze ontftelling haercs werktuigs, belemmerd, in haeren voortgang vertraegd, in haere eige werkingen geftuit vind. Hoe dat werktuig langs hoe meer kwynt en vervalt. Zy zelf verlangt er nu van ontflacgen te zyn. Zy reikhalft om vrygelaeten te worden, uit eene wooning, die voor haer niet meer gefchikt is; om een werktuig a.f te leggen, waer meê zy niets meer uit-  Wandelingen. 141 uitrigten kan. En dit, dit is het ee~ nigfte, wat de dood voor haer komt doen. 't Is waer, de fcheiding valt tog fmertlyk. De ziel bemind nog een werktuig, dat haer zo veele genoegens deedt fmaeken. De menfch bemind nog zyne medemcnfchen, zyne bloedverwanten, zyne vrienden, de uitgekoozene metgezellen zynes leevens. Zy genooten zo veele vreugden famen! zo veele genoegens! even gelyk gy met uwe Therefe met uwen Charlot Hoe fchept gy vermaek, Merville, myne wonden op De lcheuren! Indien ik uwe wonden open Chevreau , 't is om ze des te beuter tc gcneezen. De menfch bemind zyne vrienden, de uitgekoozene metgezellen zynes leevens nog , en nu moet hy evenwel van hun fcheiden, nu word hy uit hunne armen weggerukt. Dit , dit maekt het bittere des doods uit. Want de angften zeiven der ontbinding zyn kort-  Ï42 W i K B È L I N G E U. kortftondig, cn dikwils is 't gevoel, dé bewuitheid veiiooren, eer zy hunnen aenvang necmen. Hoe meenigmael lyd er de byftacndcr meer van dan de lyder zelf?— De aehnadering daerenteegen van het fcheiden van onze vrienden, van allen die ons dierbaer zyn, word tog gemeenlyks eens gevoelt. . Maer is dan dit een fcheiden voor altoos ? Breiden zig dan de ontbinding, de vernieling, die nu in 't oogenblik hunner zeegeprael treeden , over den geheelen menfch uit ? — De ziel raekt haere wooning, haer werktuig kwyt. Maer zy zelf? — Toen ik u (zie de Wysg. v. d. W. p. 60. en hier boven de noot p. 112.) van de hoop eener eeuwigheid fprak, * hebt gy my die hoop niet ontkend.— En hoe zoudt gy ze kunnen ontkennen ? Hoe zoudt gy denken kunnen, dat uwe Therefq vernietigd ware? — dat er van haer niets ware overgebleeven? — Neen * Zie een betoog daer van boven p. 78.  WASrDELIlf&Elt. 143 Neen Merville! neen! zo veel volmaektheid was niet voor de vernieling gefchaepen! Zo is het Chevreau; de geenendiegy, die wy allen betreuren, zyn niet verlooren. Zy zyn nog in weezen, zy wagten ons. Wy moeten eens tot hen gaen.— Maer zo de eeuwigheid ons wagt, wat is dan de dood ? wat is dan de ontbinding ? wat de flooping van dit brooze lichaem, ons flegts voor de behoeften van een korten tyd gegeeven? Moet niet de zaedkorl in den fehoot der aerde vergaen, zal de fpruite opfchieten en de plant tot volmaekten wafchdom komen? En wie is er, die zig 't verlies van deezen zaedkorl beklaegt ? Nu is ons lichaem, ja ons geheel teegenwoordig beftaen, met betrekking tot de eeuwigheid * Zie 1 Cor. 15. vs. 36, 37. en Bonnets verheeve verhlaering van de opftanding, in zynePatöngmcfis.  144 WaNDËLINGÉN. heid, immers niets meer. Het behelft alleen de keenen des toekomenden weezens, de eerfte gronddraeden der volmaektheid , die ons in eene volgende huishouding is toegedagt.— Waerom dan Chevreau, waerom bepaeld gy uwen kring zo eng? waerom blyft gy fteeds aen dit leeven van een oogenblik hangen ? waerom houd de neêrflagtigheid uw oog zo geftaedig op den aerdbodem geveftigt? Ontwack uit deeze doodfche fluimering. Gy zyt tot iets grooters gebooren! Hef uwe oogen op, tot den God, wiens ftem u, uit den Hemel , toeroept. Breid uw gezigt uit, in de eindelooze Eeuwigheid, die hy voor u ontfluit. Dit leeven is maer een rlpan, eene fchaduw. 't Is ook niet meer dan 't eerfte begin uwer acnweezigheid. Derzelver geheel, — is door geene eeuwen af te meeten!— En wat is het dat u, in 't overige gedeelte dier aenweezigheid, wagt?— Te vooren (zkdeWysg. v. d. W. p. 53.) fprak ik tot u; „ Ik. wenfchte dat ik u met de ftemme der- . Al-  W A B D KL I H S ! ï. i4g Almagt zeggen kon; Chevreau ik heb berouw over myn raedsbefluit; ik zal uw leeven doen zyn , als het leeven van duizenden, zie daer uwe vrouw weder, uwe Therefe, zie daer weder, in uwe armen, den lieveling, wiens leeven haer dood was t — " Dit wenfchte ik te vergeeffch, maer nu, nu fpreekt de Almagt u aen, door myne ftem, nu zegt zy tot u; indien gy de beroovingen, de rampen, die ik u, in dit leeven, ter uwer beproeving , ter uwer onderwyzing, ter uwer verbeetering toezend, met gelaetenheid draegt; indien gy u aen myn vaderlyk beftier toevertrouwd; indien gy u geheel in myne hand overgeeft , en myne ftemme volgen wilt, waer zy u ook heenen leide, dan zal ik u uwe beminde egtgenoote, uwen geliefden zoon weder geevenf voor eeuwig weder geevenl en u met hen, voor eeuwig, doen gelukkig zyn! — * Wat zegt gy * Zullen wy dan eikanderen, in de toekomen» 4e waereld, in de daed weder vinden, finnen K ayr,  I4# Wandelingen. gy nu Chevreau ? Is dit vooruitzigt waerdig, dat gy uw misnoegen, dat gy u zyn, en eikanderen kennen?— Ik twyffel er geen oogenblik aen. Is 't niet in den aert der zaekeiT, dat weezens van eene natuur, ook eene vvoonplaets hebben, naer hunne natuur en Hand gefchikt? Zullen wy niet geoordeeld worden, over 't geen wy hier op aerde bedreeven heb.bcn? en is 't daer toe niet noodzaeklyk, dat wy ons geheugen behouden, dat wy ons de daeden herinneren, die wy hier hebben bedreeven' ? Maer hoe kunnen wy ons deeze daeden herinneren , zonder ons ook teevens te herinneren de perfoonen, die er de voorwerpen van waeren? Zullen wy ons nu die perfoonen, en daer onder ook onze vrienden herinneren , zal 't dan niet natuurlyk zyn, dat wy ze verlangen en tragten Weder te zien? En waerom zouden wy, in dien ftaet van volkome gelukzaligheid, in dat waerlyk regtmaetig en met de befte gevoelens van ons hart overeenftemmend verlangen worden te Jeur gefield? Waer toe zulks? Miffchien op dat ■er eene geheele verandering in onze natuur zou plaets hebben? Daer toe doet zig waerlyk zeer weinig waerfchvnlykheid op. Alles tog heeft in de natuur, of dat het zelfde is, in de werken van onzen God, eenen opvolglyken voortgang, overal  Wandelingen-. 147 u zeiven overwint? dat gy eenige ras voorbygaende kwaelen geduldig draegt? dat al gelykmaetige opklimming, nergens een fprong, De vorderingen in volmaektheid, die, in de aen' ftaende huishouding, ons geluk ten toppunt zullen voeren , zullen derhalven niet anders dan dc voortgang zyn der vorderingen, die wy hier reeds zullen hebben gemaekt. Van daer ook dat er, naer 't zeggen van den Apoftel, vcrfcheidene trappen in de toekomende heerlykheid weezen zullen. De verandering zal derhalven wel in onzen toeftand, maer niet in onze natuur vallen. De menfch zal blyven, maer worden volmaekt en verheerlykt. Dc betrekkingen, die byzonder tot onzen toeftand op deezen aerdbodem betreklyk waeren, zullen met dien toeftand worden te niet gedaen; maer de algemeener betrekkingen y die ons als redelyke en gevoelige weezens eigen zyn, znllen ook dan nog blyven, wyl wy ook dan net ophouden zullen, zodanige weezens te zyn, De menfchlyke famenleeving zal derhalven ook blyven; maer oneindig uitgebreid en totverheevener trap van volmaektheid gcbragt. Hoe natuurlyk zyn alle deeze gedagten en befluitcn 2 En wat zegt de openbaering? Dat alk menjchen, 20 die geenen die reeds zullen geftorven zyn, als die geenen die op 't groote tydftip der laetfte K a om-  WANDELIWftESr. dat gy uwe traenen opdroogt ? — En over wie ftort gy deeze bittere traenen uit? omwenteling nog leeven zullen , alle te famen , zullen worden opgenoomen, den Heere te gemoet, en dat wy ook vervolgens alzo altyd met 'den Heere weezen zullen, i Theff. 4. vs. 17, Een zeggen, dat hier des te merkwaerdiger is, daer de Apoftel het juift daer toe bybrengt, op dat zyne medebroeders niet onweetende zouden zyn, aengaende de geenen die ontfiaepen zyn, ten einde zy niet zouden bedroefd zyn, gelyk als de anderen, die geen koop hebben, Ib. vs. 13, 18. Ja zegt niet de Zaligmaeker zelf, dat hy ons tot hem zal neemen, op dat wy ook zyn mogen, daer hy is? Een gezegde, het welk, vooraldaerhy zulks als Middelaer, als een perfoon van tweevoudige natuur fprak en dus niet wel van de enkele Godlyke teegenwoordigheid kan worden verftaen, klaerblyldyk onderftelt, dat wy allen daerzynde, waer de Middelaer, wiens menfehlyke natuur in de alomteegenwoordigheid niet kan deelen, weezen zal, dus ook allen by elkander zullen zyn, Joh. 14. vs. 2, 3. En hoe zou dit ook anders weezen kunnen? Is hy niet ons hoofd , het hoofd der verheerlykte zo wel als der ftrydende kerk, en zyn wy niet de leeden derzelve? Maer zaj dan deeze kerk van een ge- fchcurd?  Wahbïuhgik. 14^ Uit? over hen, die nu reeds gelukkig , onuitïpreeklyk gelukkig zyn! Over hen die fcheurd? Zullen de leeden van dat lichaem van eikanderen gefcheiden worden? Ik weet niet dat zulks ergens gezegd word. Integendeel loopen alle de beeldtnisfen, welken van den toekomenden ftaet worden gebruikt, famen, om eene be. flendige famenwooning, en een gemeenzaemen omgang, aen te duiden. Van daer de uitdrukking eener nieuwe aerde. Openb. 21. vs. 1. Van daer vooral de zinnebeelden eener ftad, waer in de volken zullen woonen; Ib. vs. 2. eener bruiloft; eenes difehgenootfchaps , tot het welken onze Zaligmaeker ons noodigt, wanneer hy Lue. 22. vs. 29, 30- zegt; op dat. gy eetet en drinket aen myne tafel, in myn koningryk; en op eene andere plaets., veele zullen komen van oosten en van weften, en zullen met Abraham en Ifaac en Jacob aenzitten in 't koningryk der Hemelen; Matth. 8. vs. 11. van daer ook ten laetfte, dat de verheerlykte Zaligmaeker, in de openbaering overal voorkomt, als met eene groote vergadering van geloovige en getrouwe belyders omringd ; Openb. 17. vs. 14. 20. vs. 8, 9. eene groote fchaere uit alle natiën ende geflagten en* de volken ende taelen ftaende voor den troon • Qpenb. 7. vs. 9. en Jefus difcipelen, op, croonen K 3 zit-  i£0 .Wandelingen. die u in 't verblyf der hccrlykheid 7,yn vooruit gcgacn; die aldaer op .) dat veeltyds de fmert onze vermaeken, het ongeluk ons geluk voortbrengt, bewaert, bevordert; dat die fmert, dat ongeluk, door een gevolg van den eigen aert der dingen, uit dezelfde bronwellen, als onze vermaeken en ons geluk voortvloeien. Dat een der gedugtfte wapentuigen van de vernieling, het onweêr ,  i.55 Wasdhïjïsiï. weêr, juift het kragtdaedigfie middel is, om de gezondheid-wekkende en vrugtbaermakende kragt, in den fehoot der Natuur, te herftellen; dat de dieren een leeven vol genoegen, voor een oogenblik fmert koopen. Dat s'menfchen ziel, door den dood, alleen beroofd word , van eene wooning, die voor haer niet meer gefchikt was, van een werktuig, daer zy niets meer mede uitregten kon. Dat zy zelve, de magï deezes vyands onttrokken, door zyne, in fchyn wreede, maer in de daed weldaedige hand, flegts tot een beeter leeven, tot een ftaet van hoogfte gelukzaligheid word opgevoerd; daer zy ook zelfs de vrienden, die zy. betreurde, wedervind en in haer geluk ziet deelen. — Waer is dan nu dat overwfgt van elende, onder 't welke de ganfche fchepping, in uw oog, gebukt ftond ? Ziet gy nu niet inteegendeel alom het geluk zege-* praelen ? En is het derhalven niet in de daed goedertierenheid, nooit vplpreeze goedertierenheid, die men in alle de wei>  Wandelingen. 157 werken der Godheid doorftraelen en beerfchen ziet? En niet alleen deezen Chevreau ! Ook meededoogen met elendigen, ook teedere zorg om afgedwaelden terug te brengen, ook vaderlyke, gaerne vergeevende barmhartigheid, teegen ondankbaere, moedwilliglyk ondankbaere kinderen. Want heeft niet die zelfde Godheid, die, in haere liefde, de geheele fchepping tot aenweezigheid bragt, ook haere geheele Almagt te koften gelegd, om 't elendig geworden menfchdom te redden ? Heeft zy zig niet zelfs verwaerdigt, haere eige natuur, met de menfchlyke natuur, te vereenigen, om deeze in de verloore waerdigheid en volmaektheid te herftellen? Is zy niet, even gelyk zy op aerde nederdaelde, om deeze afftraeling van haer weezen, s'menfchen ziel, in zynen boezem te plaetfen, ook ten twecdenmaele op aerde neêrgedaelt, om dat onflerflyk weezen te redden, uit het ftof, waer in het zig , door verkeerde aen wending van deszelfs vermoogens, verlooren had; om liet  15S Wasdbii'nsi». het weder te brengen tot de eeuwige heerlykheid, tot de eindelöoze gelukzaligheid , die zy oorfpronglyk aen 't zelve had toegedagt? Gy klaegde dat de menfch, boven de natuurlyke kwaclen, nog zo veele nieuwe en in de daed veel erger kwaclen, toevoegen kon; zie daer nu dit kwaed, door eene nieuwe weldaed der Godheid, uit den weg geruimd. Gy fchrikte voor de vernieling, die nu over alles heerfcht; zie daer nu eene nieuwe huishouding voorbereid, in dewelke geene vernieling meer heerfchen zal , in dewelke geen leeven meer in dood, geen vreugde in fmert zal eindigen ; maer alles gelukkig, en even beffcendig, even onverganklyk als gelukkig zyn! Voeg nu dit alles faemen en zeg my, of de God dien ik u acnkondig, niet de God der liefde, de opperfte oorfpronglyke Goedertierenheid is ? Of hy niet, in den dood en ontbinding, even aenbiddenswaerdig is, als in dc fchepping en voortbrenging? Of hy niet in ftorm en onweêr even veel wel- dae-  Wandelingen. 159 daedigheid oeffent, als in 't lieflyklr waeien der morgenlugt, wanneer de gloeiende zon boven de vrolyke heuvelen opryft ? (zie de Wysg. v. d. w. p. 63. en in de noot p.' 113.) Ik geef my over Merville; zulk een God, als gy my afmaek, is in de daed het waerdigfte voorwerp myner aenbidding, myner vuurigfte liefde. — Ik voel het, de innigfte neigingen van myn hart itemden oorfpronglyk, met zyne eigenfchappen, over een. — Maer— zal hy myne aenbidding nog willen aenneemen? Zal hy, na alle myne klagcen, na alle myne misnoegdheid, den fpaedentol van mynen lof niet weigeren? Zalhy — Niets meer Chevreau! heb ik u niet zyne vergeevendc barmhartigheid , te gelyker tyd als zyne goedertierenheid verkondigt? O hy verftoot den misleiden fterveling niet, die zyne dwaeling ziende een fmeekend oog tot hem wend l Met open armen, met vaderlyke tee- der-  t6o Wamdelin-gbïj-4 derheid ontmoet, ontfangt hy den ver* looren zoon, die tot hem wederkeert! Den zeiven in genade aen te neemen is zyn welbehaegen, zyne vreugd I Wel aen Merville! help my dan de fombere wolk geheel verdry ven, die zig over mynen geeft verzameld, myn oog verduifterd had, en my — den God der liefde, in zyne werken, miskennen deedt. Dan zal ik hem geheel gelyk gy befchouwen, en dan — 6 dan zal ik zyn getrouwfte aenbidder zyn! Dat zult gy zyn! - dat zy gy reeds! En welk eene zaligheid voor my! O deeze dag, deeze dag, daer ik u tot mynen God wederbragt, is de fchoonfte dag mynes leeven, bekroond mynen ouderdom, met eene onfterflyke vreugd! Zie nu Chevreau, het onweêr is voorby. Zie hoe beminlyk, hoe ftil, hoe zagtgetemperd, ons 't heldere heemelwelf toeblinkti Hoe verkwikt het geheele gelaet der Natuur is! Hoor hoe veele vreug- deklan-  Wandelingen. 161 deklanken zig, uit bosfchaedjen, beemden en valeien, verheffen, om den Geever van al dit goede, van deeze verkwikking, te danken. Deeze zagtblinkende hemel, is 't treffendft zinnebeeld der verzoende Godheid. Even vricndelyk ftraelt haer oog op haere, tot inkeer gekome fchepfelen neder! En gelyk het gelaet der verkwikte natuur, even dus zal uwe ziele zyn, wanneer de zwarte wolk, die over haer hong, geheel zal zyn verdweenen. Dan, dan zult gy, in de beichouwing der Godheid, in uwe liefde tot haer, in haere gunft, het volkomen, het onvermengd geluk gevonden hebben. U myn vriend! u waerde Merville l zal ik dat geluk te danken hebben. Niet my Chevreau! niet my, maer hem, die my tot u zond, hem, die u de blyde boodfchap des heils, door mynen mond, liet verkondigen, hem, die myne woorden de overreedende kragt byzetL te,  ló'i Wandelingen*. te, den Drieëenigen God, dien ik aen-^ bid, den toevlugt zyner fchepfelen, der elendigen trooft, die den afgedwaelden terug roept, dank', loof, verheerlyk hem i VÉLD-  VELDZANG.   d e HERFST-M0RGEN5T0ND. Een VELDZANG. Uit het Hoogduitfch van den Heer Gefner. (Zie zyne Schriften 5 Theil p. 24.} in 't Neêrduitfch oyergebragt. D e vroege ogtendzon fehoot reeds haere ftraclen, vair agter den berg, op en kondigde den fchoonften herfftdag aen, toen Micon aen 't getralied venster zyner ftulp trad. Reeds glinfterde de zon , door de met purper geftreepte, met geel en groen gefchakcerde wyngaerdranken heen, die zagtlyk door den morgenwind bewoogen , in gewelfde boogen boven 't venftcr hingen. De hemel was helder, maer de morgenneevel, eene zee gelyk, lag op het dal, L 3 en  ï6<5 De Herfst- en de hoogfte heuvelen, met rookende hutten, mitsgaders den bonten herfftcieraed bedekt, kwamen er, als zo veele eilanden, uit te voorfchyn, om den vroegen zonneftrael te ontfangen. Met geel en purper, weinigen nog met groen gekleurd, en met rype vrugten belaeden, zag men 't geboomte, in de fchoonfte mengeling, onder elkander ftaen. In. blyde verrukking overzag hy 't ruim uitgebreid geWeft, en luifterde naer 't vrolyk geloei der kudden, naer de veldfluit der herderen , die zig alom van naby en van verre lieten hooren , en naer 't kvvinkeleerend gezang der vogelen', die eikanderen , nu eens in de hooge heldere lugt vervolgden , dan weder zig verboren, in de nevelen van 't laege dal. Lang bleef hy in _ ftilzwygende befchou vving ftacn , maer eindclyk, in heilige ver-' rukking opgetoogen, nam hy de lier van deri wand en zong. JVIogt ik ö alvermogend Opperweezen! aenbidlyke Schepper deezer fehoone natuur ,  Morgenstond. 167 tuur! mogt ik myne verrukking, myne dankbaerheid, op accoorden zingen uwer waerdig! * Alles, alles blinkt nu in rypgeworde fchoonheid, alles ftaet nu met een vollen zeegen overftroomd, bevalligheid en vreugd heerfchen over alles! op boomen en wynftokken lacht ons de zeegen des Jaers toe! Schoon, fchoon is het ganfche geweft, in 't bevallig fceftgewaed van den herfft gekleed! Gelukkig hy, wiens onbevlekt gemoed , weegens geene bcgaene euveldaad , doorknaegt word; die zynen zeegen in vreeden geniet, en goed doet, waer hy kan. Hem wekt de heldere mor- * Hier en daer komen in deezen Veldzang de Goden der oudheid te pas. My dunkt zulks belet, dat wy ons volkomen in de plaets des geenen {tellen, die zyn geluk en blydfchap. zingt, en in wiens plaets wy ons tog zo gaerne ftellen wilden. In deezen opzigte heb ik my derhalven eene kleine verandering toegeftaen. L 4  J68 De Herfst- morgenftond tot vreugde; voor hem is de ganfche dag met blydfchap vervuld, .en met .zagte omhelzing doet hem de nagt, in lieflyke iluimeringcn, neder zinken. Zyn bly gemoed weet elke fchoonheid, elke vreugd volkomen te genieten. Elke fchoonheid van 't fteeds afwisfelend jaer, elke zeegen der natuur, brengt hem in nieuwe verukkingen. Maer dubbel gelukkig is hy, die zyn geluk deeld, met eene gezellinne, door fchoonheid en alle de deugden vercierd, 'met eene gezellinne, gelyk gy zyt, myne teergeliefde Daphne ! Sint de huwlyksband ons faemen vercenigde, fmaekte elk genoegen my veel lieflyker dan te voren. Ja fint de huwlyksband ons faem vereenigde was ons leeven, aen twee op eikanderen wclgeftemde fluiten gelyk, die, in zagte toonen, het zelfde lied fpeelen. Geen misklank ftoort de zoete harmonie, en al wie ze aenhoord, voelt zyn hart van vreugde kloppen. Werd er ooit een geheime wenfeh door myn  Morgén stond. 169 myn oog verraeden, dien gy niet vervuld hebt? Werd er ooit eene vreugd door my genooten, waer van gy het zoet niet, door uwe vreugd, kWaemt verdubbelen? Heeft my ooit een ongenoegen tot in uwe armen vervolgd , dat daer niet, gelyk een lenteneevel voor de zon, verdween? Ja toen ik u als bruid in myne ftulp voerde, toen traeden er alle de genoeglykheeden des leevens met u binnen. Zy verzamelden zig rondom onze vreedzaeme haerdfteede, om nimmer weer van ons te wyken. Daer heerfchen huishoudelyke orde en zindelykheid; goede moed en vreugde bezielen elke onderneeming ; en alles wat gy volbrengt word van den Hemel gezeegend. Sint gy, 6 fint gy de zeegen myner ftulp zyt, fint dien tyd ftraelt my alles, met dubbele bevalligheid, in 'toogt Gezeegend is myne hut, gezeegend myne kudde, en ailes wat ik plant, en alles wat ik inoogft. Vrolyk is my de ar-  ijo De Herfst-* arbeid van eiken dag,- en wanneer ikvermoeid onder myn vreedzaem dak terug keer, ê hoe verrukt my dan uwe aenminnige beyvering , om my te verkwikken ! Veel fchooner is my de lente, veel fchooner de zomer en de herfft, cn wanneer de winter rondom onze ftulp ftormt, dan, by onzen vuurhaerd, aen uw zyde , onder ligte beezigheeden en lieve gefprekken, neêrgezeeten, fmaek ik ten volle al het aengenaeme der huislyke veiligheid. Met u opgeflooten, mogen ftormen woeden en fneeuwvlaegen ons alle uitzigt beneemen, 't is dan eerft dat ik voel, hoe gy my alles zyt. De volheid mynes geluks zyt gy aenminnige kindertjes ! reeds met alle de beval ligheeden uwer moeder verciert. O welk een zeegen zien wy, in u, voor ons ontluiken! Het eerfte woord, dat zy u leerde uitftamelen, was, my te zeggen , dat gy my lief hebt. Gezondheid cn vreugde zien wy in u bloeien en zagte aenminmgheid heerfcht reeds, in elk  Morgenstond. 171 elk uwer fpeelen. Gy zyt de vreugde onzer jeugd, en uw geluk zal eens de vreugde onzes ouderdoms zyn. Wanneer gy, 't zy ik van den akker, 't zy van de kudden terug kome, my met vrolyk gewemel, van den dorpel, toeroept en aen myne knien hangende, met kinderlyke blydfchap de kleine gefchenkjes ontfangt; eene geurige vrugt, of't kleine akker-of tuingereedfchap, dat ik, onder 't hoeden der kudden , voor u fneéd, om uwe ontluikende werkzaemheid te oeffenen, ö hoe verkwikt my dan uwe onfchuldige blydfchap! Met verrukking vlieg ik dan ö Daphnel in uwe opene armen, en, met de lieffte bevalligheid, kuft gy de vreugde traen van myne wangen af. Doch nu kwam Daphne zelf, met een bevallig kind op eiken arm , binnen treeden. Gelyk de morgenftond met den daeuw , zo waren haere wangen met vreugdetraenen bepaereld. O myne geliefde! zeide zy, terwyl haer de boe-^ zen  172 De Herfst - Morgenstond*. zem van vreugde klopte, ö hoe gelukkig ben ik! Wy komen — wy komen, om u dank te zeggen, dat gy ons zo teêr bemint I Hy floot ze alle drie in zyne armen, zy fpraeken niet, zy voelden maer 't volle van hun geluk. En hy die ze daer op dat oogenblik aenfchouwd had, zou, tot in 't binnenffe zyner ziele ontroerd, hebben gevoeld, dat de deugdzaemen gelukkig zyn. Gedrukt by j. F. Rosar t.