EX BIBLIOTHECA VIRI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEFUNTI UNIVERSITATI DONATA  B IJ B Ê L EEN WERK DER GODLIJKE WIJSHEID, EERSTE DEEL.   D E B IJ B E L EEN WERK DER GODLIJKE WIJSHEID. DOOR DAN. JOACH. KOPPEN Predikant te Zettemin in Pommeren. Met eenige bekorting uit het Hoogduitseh vertaald DOOR J. VAN DER ROEST Predikant te Haarlem. EERSTE DEEL. Te UTRECHT en GOUDA, By de Wed. S. de WAAL en ZOON, en . , M. van LOOPIK, en Comp. MDCCXCII.  i Üitgegeeven volgens Kerken-Orde*  VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER. Xk geeve aan het geacht Publiek dit Werk over, maar niet zonder eenige bekommering. Een nieuw Werk over den Bijbel, geeft aanftonds gelegenheid tot deze gewigtige vraag : hebben wij dan nog niet genoeg van dien aard ? of geene die goed genoeg zijn? Ik erken, ik zoude hetzelfde vraagen, indien ik alleen het opfchrift van een boek gezien hebbende, zonder het te leezen, daar over een oordeel velde. Na dat van zoo veele voortreflijke mannen,, de geheele Bijbel, en bijzondere boeken daar uit, Gefchied-Oordeel-Oudheid-en Uitlegkundig, en met zoo veele • geleerdheid, en naauwkeurigheid, zijn behandeld geworden, en nog op den duur afzonderlijke gewigtige bijdragen daar toe in 't licht komen, is het niemand ten kwaade te duiden, als hij vreemd opziet bij het uitgeeven van een Werk van deeze natuur, temeer, wanneer geen roem eener uitfteekende geleerdheid de gemoederen vooraf voor den Schrijver heeft ingenomen. Dan, geëerde leezer, het is in gee* 3 ne  vï VOORREDE nen deele het. oogmerk van dit boek, den Bijbel op eene der voornoemde wijzen te behandelen, het bedoelt alleen , zoo als in de Inleiding nader zal worden opgegeven : Den Bijbel te befchouwen als een Geheel, welks deelen tot zekere oogmerken zijn zamengeyoegd, zoo dat dezelve volmaakt beandwoorden aan het bedoeld ontwerp, en juist door deze, met het doelwit overeenkomende zamenvoeging ten bewijs /trekken , dat het geheel een Werk zij, waar toe de Godlijke Wijsheid heeft medegewerkt. Op deze wijze den Bijbel te befchouwen, is nog niet algemeen. Welk een inval, denken mogelijk veelen, dus den Bijbel als een Geheel aan temerken! Wie weet dan niet, dat de boeken des Bijbels van tijd tot tijd alleen, en Hechts toevallig bij elkander zijn gevoegd? niet zoo fchielijk, leezer. Deze onze Wereld was in het natuurlijke , verftandelijke, of zedelijke, aanftonds, en van haareerfte begin af, dat niet, 't gene zij thans is, maar is zij daarom minder een regelmaatig Geheel? en toevallig? Wat komt thans anders, dan toevallig, naar het fchijnt, te zamen? Indien Hechts eene verftandige oorzaak medewerkt, worden de menigvuldige deelen evenwel, een tot zeker doeleinde gefchikt werk. Uit dit weinige blijkt reeds, dat ik den Bij-  VAN DEN SCHRIJVER. vu Bijbel wil doen befchouwen als een Werk, in hec welke de Godlijke Wijsheid op eene bijzondere wijze de hand heeft gehad. Maar zoo veele beroemde Geleerden hebben reeds goedgevonden , hem geene hoogere plaatsje geven, dan onder de fchriften van bloote menfchen, en oordeelen nog daar en boven, dat Hij met weinig oordeel zij zamengeraapt. Hoe onaangenaam is het zoo veelen beroemden Mannen te moeten tegenfpreeken, en niet mede te kunnen inftemmen in den toon, die thans bijna het luidfte fpreekt. Hier komt nog bij. Ik heb het geluk, of ongeluk, het Proteftantsch Leerltelfel, in deszelfs weezenlijke deelen te erkennen voor de waare Christelijke Leere, en het van harte toegedaan te zijn , niet uit blinde partijzucht, of eenigerlei dwang, maar uit vrije en volkomenè overreding, en na dikwijls de bewijzen voor en tegen te hebben overwogen. De meeste dezer leerftukken worden thans ook, dan eens in twijfel getrokken , dan als van geen belang en nutteloos veracht , en derzelver voorftanders worden als overblijffels uit den tijd der onweetendheid, en aankleevers van een verouderd bijgeloof, met eene mengeling van medelijden en 'befpotting aangezien. Nieuwe onaangenaamheid ! van hun , wélken men onder de oogen treedt, geene gunfti* 4 Se  VHf VOORREDE ge bejeegening te kunnen verwachten! De tegenwoordige fmaak van een grooü deel van hun die leezen, moedigt ook niet zeer aan tot een werk, als dit is. Men houdt veel van het gene oppervlakkig, geestig, en aardig is, dat vluchtig en fpeelend geleezen, fchielijk vergeeten, en rasch weder door iets van denzelfden aard vervangen wordt. Maar onderzoekingen van deze natuur, al tracht men, het gene moeilijk is, zoo veel gefchieden kan, te verbergen , en door een gemaklijker voordracht, gevalliger temaaken, eifchen nochtans meer ingefpannen oplettendheid,overleg, en vergelijking van het een met het ander, en dit ontwijkt men gaarn. Niet weinig doet nog hier toe, dat, zoo als het zich laat aanzien, — ik wenschte, dat ik verkeerd zag — onverfchilligheid, en minachting omtrend den Bijbel, ja den Godsdienst zeiven, aanmerklijk toeneemen, terwijl dit denkbeeld hoe langer hoe meer veld wint, dat, het gene een ieder naar zijn goeddunken, aanneemt, meent, ge. looft, het zij in 't Godsdienftige, of anderzints, en van welken aard ook, dat dit voor hem recht en goed zij, en hij het daar bij, zonder fchroom en gevaar kunne laten blijven, niet alleen voor, en onder menfchen , dit fpreekt van zelve , maar öQk voor God; en dat het eene nuttelooze en  VAN DEN SCHRIJVER, IX £n ouderwetfche grilligheid zoude weezen, zig vooraf te vermoeijen door onderzoekingen , hoe, en waarom zoo , en niet anders? Ik waage het evenwel, dit Werk, zoo als het is, medetedeelea. Er zijn nog vrienden van den Bijbel, en den fchriftuurlijken Godsdienst. Ook zijn er nog mannen, die, al verfchillen hunne begrippen in het een en ander, evenwel niet alles voor uitgemaakt houden, wat tegen den Bijbelfchen Godsdienst gezegd is,"en die ook nog onzijdig genoeg zijn, om acht te kunnen geven op de innerlijke gefteldheid van den Bijbel zeiven. Mogelijk zijn er in dit Werk eenige waarneemingen, waardoor dat boek, uit dat ongunftig licht, waar in fommige het ten onrechte plaatllen, zich weder verheft tot diewaardigheid,welke aan het zelve toekomt. Mogelijk zijn er ook, waar door de Godlijke oorfprong des Bijbels te overtuigender bewezen wordt, naar maate wij ons te beter in 't midden van die tweeuiterftens houden, waar door men, of alles overdrijft, of alles op niets doet uitkomen. Mogelijk komt ook de waare Bijbelfche Godsdienst in een helderer licht weder te voorfchijn. Mogelijk, zegge ik; want hoe «zal ik kunnen verwachten, of zelfs begeeren, dat dit Werk aan elk leezer, op dezelfde wijze voorkwame, als het mij voorkomt ? ! 5 Vooy  X VOORREDE Voor welk een foort van leezers ik dit Werk, het meest gefchikt hebbe, zegge ik niet. Ik heb mij bevlijtigd, zoo veel mogelijk was,Het moeilijke in dezaaken en den voordracht? gemaklijk temaaken,om verftaanbaar te zijn voor een ieder , die lust en gelegenheid heeft omzichintelaaten in onderzoekingen over den inhoud des Bijbels, en deszelfs inrichting. Eénezaak verzoeke ik flechts: men leeze met aandacht. Het kan niet anders, of men moet elke bijzonderheid , hoe gering zij fchijnt, opmerken , vergelijken en onderzoeken , zal men waarneemingen doen, welke een vluchtig oog ontglippen; gelijk niemand, die met fpoed een veld doorloopt, aanmerklijke-verzamelingen van gewasfen maaken zal. Van eenen wederleggenden aard moest dit Werk eigenlijk niet weezen, maar de Bijbel en de Godsdienst bevinden zig thans in eenen zeer bijzonderen toeftand. Na dat in onzen tijd, eenigen hebben begonnen van de leerltukken der Proteftantfche Kerk aanmerklijk af te wijken, heeft men ook het een en ander, dat den Bijbel betreft, in een geheel ander licht geplaatst, dan waar in men het voorheen befchouwde. Dit kon ook niet anders weezen ; want de leerftellingen der Proteftanten aangaande den Godsdienst , ftaan in een veel  VAN DEN SCHRIJVER. XI veel naauwer verband tot dengeheelen overigen inhoud des Bijbels, dan men bij het eerfte aanzien denkt. Wijkt men nu van die af, dan ziet men hoe langer hoe meer alles, wat in dit boek voorkomt, in eene geheel andere gedaante; en blijft men aan zijne grondbeginfelen getrouw, volgt men die, waar henen zij ook brengen, dan kan men ten laatften, den Bijbel' niet anders aanmerken , dan als eene loutere menschlijke, en daar en boven met zeer weinig oordeel, gemaakte verzameling. Terwijl evenwel dat boek, ook zelfs reeds bij een algemeen overzicht, zeer veel buitengewoons en bijzonders heeft, 't welk lijnregt tegen dat begrip ftrijdt, moest men allerleieonderftellingen uitdenken, om veele merkwaardige bijzonderheden zoo te verklaaren, dat het eene enkel menschlijke verzameling bleef. Dus is het gegaan; men heeft over allerleie onderwerpen uit den Bijbel, opvattingen op opvattingen, en onderftellingen op onderftellingengeftapeld, welke tendeele elkander tegenfpreeken, en zelfs wederleggen. Indien nu iemand getrouw blijft aan het Proteftantsch leerftelfel, en de daar aan verknochte begrippen omtrend den Bijbel, zelfs maar, wat het Geheel aangaat, en in 't algemeen, kan hij, met opzicht tot den Inhoud der Heilige Schrift, en wat deszelfs inrichting aan-  XII VOORREDE aangaat, geenen ftap bijna doen , zonder opgehouden, en tegengeiproken te worden. Het is onaangenaam , zich daar door zoo dikwijls belemmerd te zien; maar men kan het niet geheel vermijden , wil men niet eenige aanleiding geeven, om niet zonder reden befchuldigd te worden, dat men geen acht flaa op de tegenovergeftelde bewijzen. Alles, wat geene betrekking heeft tot mijn ontwerp, gaa ik voorbij; maar het gene aangeroerd moest worden , is nochtans, zoo veel mogelijk was, op zulk eene wijze voorgedragen, dat, zonder het wederleggen tot mijn oogmerk te maaken, de redenen daar tegen in het licht wierden gefield. Ten minften heb ik het mij tot eene wet gemaakt, niemand te noemen, waar ik fpreek van afwijkende, zelfs van de verkeerdfte begrippen, om niet den minften fchijn te geven, als ware het mij te doen, om iemand in kleinachting te brengen, of tegen eenig werk, dat zijne nuttigheid in andere opzichten hebben kan, inteneemen. Dat mijne begrippen, ook dan, als zij worden voorgedragen in den toon van iemand, die meent de waarheid aan zijne zijde te hebben, evenwel niets meer zijn, dan begrippen van een mensch voor zich zeVen , fpreekt van zelve. Ik moest dit eveawel herinneren, terwijl veelen het niet kun-»  van dèn SCHRIJVER, xïiï; kunnen verdragen, dat men blijve aankleeven de denkbeelden van vroegere Godgeleerden , welke men geheel ter zijde wil hebben gelegd * en aanltonds fpreeken van een opdringen van een Kerkelijk leerftelfel. Ik voor mij, kan niemand iets opdringen, en al konde ik het doen, ik zoude het niet willen. Wie niet overtuigd kan worden door de bijgebragte bewijzen, aan welke het nergens ontbreeken zal, die gaat op den weg, welke hem goeddunkt, nevens mij, ongemoeid door deze wereld voord, dees Weg is eerlang ten einde, en het wordt ten vollen openbaar, welk nut of nadeel men hebbe gedaan, met het een of ander optebouwen , of om ver te haaien. Maar, zoo wel als men zich vrijheid geeft,om een oud eerwaardig ftelfel aftebreeken, en in deszelfs plaats iets nieuws intevoereri, fchoon het eigenlijk ook niet nieuw is, even zoo wel moet het ook vrijftaan, bewijzen bij te brengen, dat dit en dat, al is het oud, evenwel waar zij, en dit en dat valsch, al is het nieuw, of wordt voor nieuw gehouden,* zelfs dat te doen, met dat vertrouwen, 't welk een gevolg van éigene overtuiging is. Gaa dan henen mijn boek, en toon U aan mijne Tijdgenooten ! Hij, die geene zandkorrel ongebruikt laat, en zich van alles ter i;echter tijd en plaats weet te be* die-  jnv VOORREDE van den SCHRIJV. dienen, Hij bediene zich ook van u, tot het gene, waar toe gij zoudt mogen gefchikt zijn. Mijn wensch, die u volgt, is deze, dat gij iets moogt toebrengen om voortekoomen, dat de wereld door de verachting van den Bijbel, en den Bijbelfchen Godsdienst, op nieuws verzinke in eenen Zedelijk-Godsdienftigen Chaos, uit welken zij, door de hulpe van die beide, reeds; aanmerklijk het hoofd had beginnen op te fteeken. Dk Schrijver. VOOR^  VOORBERICHT VAN DEN VERTAALER. Het boek, waar van Gij hier eene bekort & Vertaaling ontfangt, Leezer, is uitgegeeven in 't Jaar 1787, van den Heer Koppen, die Leeraar is onder de Lutherfche Proteflanten te Zettemin in Pömmeren. Toen ik het zelve leerde kennen, behaagde het mij in zeer veele dingen, en ik wenschte, dat een mijner Landgenooten het in onze taal bragt. Dezen wensch deelde ik aan fommigen- mede, en er waren er, die met redenen, welke zeer veel op mij vermogten, mij aanspoorden , om zelve dien te vervullen, en de Vertaaler te zijn. Ik liet mij hier toe overreeden, en de begeerte, om, onder den Godlijken zegen, daar door eenig nut toetebrengen aan H Ryk onzes Heer en, deed mij nu en dan eenige uur en van mijnen tijd, die mijne Gemeente toebehoort, zonder hare fchade, afzonderen tot dat Wirk, en mij getroosten de moeilijkheden■> welke daar aan vast zijn. Over het W?rk zelve zal ik niet fpreeken. De Leezer oordeele daar over. Ik moet alleen iets zeggen van 't gene ik daar aan gedaan heb.  xvi VOORBERICHf heb. Myn voornemen was, in den beginne^ woordelijk overtezetten, en ik begon ook hier piede, gelijk gij, het oorfpronglijke vergelijkende , bemerken zult; maar ik zag rasch y dat des Heer en Kóppen fchrijfwijze zeer vatbaar voor bekorting ware, en ik dagt mijnen Neder duitfchen Leezer en daar door dienst te zullen doen, zonder ondienst te doen aatt het boek zelve. Dit is dus het eerfle, dat ik den Leezer ömtrend mijne Vertaaling melden moet; zij is niet overal eene woordelijke Vertaaiing * maar doorgaans, en, op fommige plaatzen, zelfs aanmerklijk, bekort. ' Veel heb ik van de woorden mijnes Schryvers, maar van zijne zaaken, vertrouw ik, niets weggelaten , en gij gewint niet weinig tijds, zonder iets te verliezen van 't geen uwe aandacht verdient. Vzrvolgem, ik heb bijna alle aanmerkingen, die onder den tekst waren, weggelaten, Jlechts hier en daar eene enkelde in denzelven inlasfchende, om dat dit zeer w*el zonder de geringfle benadeeling van 't Werk gefchieden kon; ook heb ik zoo gehandeld met deze en gene plaatzen, welke meer de bijzondere begrippen van onze, den grooten Luther volgende broeders, dan de algemeene Waarheden van het ProteJIantsch leerfelfel betroffen. Eindelijk heb ik, dog zeer fpaarzaam, de vrijheid gebruikt ■) van uit de Bijbelplaatzen, welke de Schry-  van den VERTAAL ER, xvit. Schryver hier en daar aanhaalt tot' bewijs van het een of ander, fomtijds wegtelaaten zulke, die te veel aan tegenfpraak of aan weezenlijke zwaarigheden onderhevig zijn, om gebruikt te kunnen worden, zonder eene, in dit boek te wydloopige , verdeediging van derzeiver aanhaaling ; en ééns heb ik eene andere daar voor in de plaats gefield. Ook heb ik, daar, waar de Schryver handelt van da ^ aanhaaling der Oude Voorzeggingen in 't N. T. wel getrouw medegedeeld zijne begrippen omtrend dit puk, en den regel, welken hij ter yerklaaring daar van aanprijst; want ik had voor den Leezer, niet mijne, maar mijnés Auteurs denkbeelden opent eleggen; evenwel kon ik niet van my verkrijgen te vertaaien zijne verklaaring van de eene en andere plaats uit Matth. II. volgens dien regel; deze kwam my zoo gedrongen en mbêftaanhaar voor , dat zij eer gefchikt fcheen om achterdocht te verwekken aangaande de gegrondheid van dien regel, welke Jaar in gevolgd is, dan om dien optehelderen en te be- ■ wijzen. Het zoude evenwel voorbaarig weczen , den regel zeiven te verwerpen, om dat men tot nu toe , mogelijk, naar denzelven geene voldoende verklaaring heeft kunnen geeven van fommige plaatzen; naderhand gaat ms waarfchijnlijk een nieuw licht daar over &p. In de Natuurkunde zijn verfcheiden al-  xviii VOORBERICHT gemeene /tellingen, aan welker gegrondheid memand twyfelen kan, om dat zij op een zeer groot aantal van waarneemingen rusten; maar zal ik nu, om dat ik alle verfchynfels niet even gelukkig daar tilt verklaar en kan, dezelve verwerpen ? het is beter van den tijd meerdere opheldering te verwachten. Zouden wij niet reeds veel verder zijn in het ver ft aan van den Bybet, en zou deszelfs beoefening niet veel aangenaamer weezen, indien de meeste Uitleggers niet getracht hadden alles ie verklaar en, en de vertooning hadden gemaakt van alles te ver/laan ? Dit is het voornaam/Ie, dat ik omtrend mijne Vertaaling te zeggen ,heb. Behaagt mijn arbeid den Nederlander, en vinden de Drukkers hun voordeel in de uitgave van dit Eer ft e deel, dan wenjche ik, zoo de Heere mijn heven en mijne gezondheid /paart, voordtegaan tot de Overzetting van het Tweede deel, dat, behalven een Aanhangfel, twee honderd bladzyden grooter is dan dit, maar 't welk ik ook, indien 't gefchieden kan, in een taamlijk boekdeel hoope te brengen. Behoeve ik het te verdeedigen, dat, daar wy met Vertaalingen, inzonderheid uit het Hoogduiisch, overladen worden, ik het getal daar van ver meerdere? het Boek zelve en zijn In-  van den VERTAAL ER. xix Inhoud , zij mijne ver de,edig'ing. Waarom zou men hen, die alleen hunne landtaal verft aan, niet in ftaat ftellen, om de werken der Buitenlanders te leezen ? Wanneer de Godlijke Voorzienigheid aan het eene land eens eenen overvloed van Veldgewasfen fchenkt, en eenen gezegenden Oogst geeft, terwijl elders, de eene en andere oorzaakeh, eenen in zich zelf vruchtbaar en grond beletteden zijn gewas te geeven, moet de overvloed van het eene dienen om het gebrek van het andere te vervullen; en waarom zoude dit anders zijn met de voordbrengzelen van het Vernuft ? Voor het overige is het de wensch van mijn hart, en mijne beede tot den Vader der lichten , dat hij dit W?rk, en den geringen arbeid van mij daar aan bef eed, voor mijne Landgenooten bevorderlijk doe zijn aan de eere van zijn onfeilbaar Godlijk Woord, en van dat Euangelie, 't welk eene kracht Gods is tot Zaligheid, een iegelijk die gelooft. Een eenig mensch, die naar waarheid zoekt, behulpzaam te wezen in 't ontdekken van dezelve, of eenig wankelend gemoed te hebben bevestigd in 't geloof aan de Godlijkheid van dat Woord, dat alleen onze twijfelingen tot ■gewisheid, en onze, geweetens tot rust brengt, zal mij veel meer genoegen opleever en, dan ** 2 alle  xx VOO RB ER. van den VER TAAL, alle ver oor deelingen of vitterijen, hoedanige' het oorfpronglijk Werk, in Duitschland onderging , mij onaangenaamheid en verdriet zullen aandoen, indien zij hier te lande tegen de Vertaaling en den Vertaaler' herhaald wierden, De Vertaaler. IN-  I N H O U D. Inleiding. . . . Bladz. i EERSTE AFDEELING. Welk is het oogmerk, dat de Bijbel, over H geheel genomen, aanduidt, en te kennen geeft? • . * . ii HET EERSTE OOGMERK: Eene opeenvolging van Gejlachten van den Eerften mensch af tot op Jefus Christus . 17 HET TWEEDE OOGMERK. Eene duidelijker Openbaring van Gods onzichtbaare Kracht en Heerlijkheid. . 34 HET DERDE OOGMERK. Om een voortduurenden grondjlag tot den waaren Godsdienst en de Zedekunde in de wereld te verfchaffen • 5Q TWEEDE AFDEELING. Alle ftukken en gedeelten des Bijbels, die voorhanden zijn, zijn genoegzaam tot de bedoelde Oogmerken , en daar aan beantwoorde* • • , ' . . "• . . 82 EER-  INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. Wat is in den Bijbel gedaan met opzicht tót het Gejlachtrekenkundige? . . BI. 84 TWEEDE HOOFDSTUK. Wat is in den Bijbel gedaan met opzicht tot de Openbaring der Heerlijkheid van God? 129 DERDE HOOFDSTUK. Wat is in den Bijbel gedaan met opzicht tot Gddsdienst en Zedelijkheid? , . 202 IN-  INLEIDING. "VVanneer ons eenig gebouw voorkomt , hoe handelen wij om wel te oordeelen over de waardij van het zelve, en over de wijsheid of het onverftand van den bouwmeester? —zoo men ons het oogmerk daar van opgeeft, is het ons gemaklijker een oordeel te vellen , wij hebben Hechts deszelfs deelen en inrichting met dat oogmerk te vergelijken. Maar hoe doen wij wanneer wij dat oogmerk nog niet weeten? wij zien het werk een en andermaal over, om te 'ontdekken , tot welk een einde het wél zoude kunnen dienen , en het meerder of minder gewigt van dit oogmerk geeft aanftonds in onze oogen aan het gebouw eene grootere of geringere waarde. Wij gaan voord de deelen en hare fchikking te vergelijken met die bedoeling, hoe meer overeenftemming zich dan ontdekt, en, hoe meer het blijkt, dat tot zulk een oogmerk de inrichting niet anders konde zijn , dies te meer worden Wij overtuigd, dat wij het waare oogmerk getroffen hebben, en wij denken gunftiger van het geheele werk. Bemerken wij zelfs ten laatften, dat zulk eene inrichting niet had kunnen tot fland worden gebragt, zonder uitneemend verheevene wijsheid en inzichten; wje kan dan twijfelen , of een verftandig en wijs bouwmeester de maaker daar van zij?° zulk een gebouw is de Bijbel, en op gelijke, wijze moet die .beoordeeld worden. A Dit  % INLEIDING. Dit Boek, waar in zoo veele fchriften van menigerlei, en geheel verfchillenden aard, bijéén zijn verzameld, maakt, in zijn geheel befchouwd, eene zonderlinge vertooning, en eenen aan het zelve bijzonder eigenen indruk. Het is zeer oud; maar dit alleen beflist nog niet omtrend deszelfs waarde of onwaarde. Evenwel is zijn ouderwetsch voorkoomen aan het verwende oog maar al te rasch onaangenaam; gelijk ook de oude bouwtrant den nieuwen fmaak het minst behaagt, 't Is waar, de vinnigfte bcrispers, zelfs verachters van den Bijbel , kunnen niet ontkennen, er zijn enkele ftukken die goed en bruikbaar zijn. Ja; die zelfs verwondering en hoogachting verwekken, „ maar, zegt men, het grootfte gedeelte, en „ het geheel, hoe Haat het hiermede ? welk een mengelmoes, zonder eenig ontwerp, zonder „ een verflandig oogmerk! Daar ftaat het als „ een verouderd gebouw; waaraan, in het tijdperk van de kindschheid der wereld en ,, van eeuw tot eeuw onbekwaame handen , ge„ duurig een nieuw ftuk aangelast hebben. Om het even, hoedanig het was, want hun „ die niets beter kenden, was zelfs het flecht- fte verheeven en gewigtig ! en met het za„ menflansfen van zulk een werk zoude God „ zelve zich hebben bezig gehouden ! laat ons, „ die meer verftand hebben, het gantfche brod,, del werk omverhaalen , en ons van de weinige „ bruikbaare ftukken mede bedienen tot op„ richting van een gebouw , dat der tegen- woordige verlichte eeuw beter behaagt!" „ Neen! zeggen anderen,zoo fchielijk moeten ,, wij niet omverhaalen ; het gemeen ziet het „ oude nog voor iet bijzonders, nog voor „ een  INLEIDING. 3 „ een Heiligdom aan , en neemt onder zijne fchaduw nog te veel toevlucht. Wij willen het van ftuk tot ftuk ondermijnen,zoo goed „ wij kunnen, om te beproeven , of de grond„ Hagen wel vast genoeg zijn, dan zal deszelfs „ bouwvalligheid blijken, en het zal van zelfs „ verhaten worden." Dit is geen verdicht- fel; zelfs komt het menig een dier onderzoekers voor, dat zij veel zien inftorten, en zij fpotten met hun, die nog niet gelooven,dat er iets van belang vallen zal. Het is waar , ik herhaale het, de Bijbel ftelt een geheel voor, dat bij het eerfte aanzien veel zonderlings heeft. Hij wordt thans bij een groot gedeelte der geleerde en fchrandere wereld hoe langer hoe verachtlijker ? of dit op goeden grond zij, is eene andere vraag. Veelerlei andere oorzaaken kunnen hier weezen , en daar onder zulke, die den verachter zeer tot oneer zijn. Ook behoeven ons die fchielijke en aanftonds van afbreeken fpreekende oordeelvellingen niet te bevreemden ; want is het wel anders gedaan met het oordeelen over deze ziebtbaare 'wereld? wanneer men die met een vluchtig oog bel'chouwt, vertoont zij ook een gebouw dat zonderling en iets, geheel op zicl/zelven, is. Hier is ook ten deele veel fchoons en goeds, veel orde en overeenftemming, maar ook voor een gedeelte veel, dat zonder eenig oogmerk fchijnt, ja ongefchikt tot eenig oogmerk, veel dat onnut fchijnt, en zelfs fchadelijk is. Hebben met veelen , die zich ook als menfehen van veel doorzicht en als Wijsgeeren befchouwden, gemeend redenen te hebben , óm het beftaan dezer wereld afteleiden uit eene toevallige mengeling der eerfte hoofdftoffen, of van eerrA 2 <7e  4 INLEIDING. ge andere zich zonder verftand ontwikkelende ïtof; zonder aan eene verftandelijke oorzaak te denken ? Elk geheel, zoo lang het Hechts van den éénen of anderen kant befchouwd wordt, of befchouwd kan worden, moet noodzaaklijk in ons verwekken een minder volledig,. en dus ook minder naauwkeurig begrip ; en in de meeste gevallen doet zich een van 't geheel afgefcheiden ftuk gering en verachtlijk op. Men befchouwe, buiten betrekking tot het geheel, dat men mogelijk nog niet kent, op die wijze het één of ander foort van wormen en infeéfen, en zoo ontelbaar veele grootere of kleinere dieren. Veelen vraagen hier ook : waar toe dit? waartoe dient het ? dat — en dat, brengt niet het minfte nut, maar alleen fchaade,aanftoot en ergernis te weeg. Elk mensch van verftand vindt voorbaarigheid en onkunde in zoodanige vraagen en oordeelvellingen omtrend natuurlijke dingen, en het is geen teeken van iets beter, als men even zoo vraagt en fpreekt over enkele ftukken van den Bijbel, van 't geheel afgefcheurd. Zederd in laater tijd meer vlijt befteed is aan de natuurlijke gefchiedenis in haren gantfchen omtrek, ontdekt men hoe langer hoe meer, dat er in de dierlijke wereld niets zij, hoe weinig het op zich zelve genomen beteekenc , of het ftaat in ecmige betrekking tot het geheel, en is in de huishoudinge daar van onontbeerlijk dat het ééne er altijd is om het andere, en dat het geringfte en 't gene van geen belang fchijnt, zelfs de gro'ndflag voor 't meer gewigtige is. Hoe, indien het met den Bijbel, en zijne nu algemeen verachte gedeeltens even zoo gelegen was ? Men flaat doorgaands twee wegen in, om • de  INLEIDING. 5 de Godlijkheid der Heilige Schrift, dat is haren oorfprong van God, te bewijzen aan den éénen kant legt men alleen het Gezag van Jezus tot een grond daar hij den inhoud des Nieuwen Testaments gedeeltelijk zelve heeft medegedeeld , gedeêltelijk heeft laten \ fchrijven door zijne Apostelen , die daar toe wierden uitgerust, met eene hoogere volmacht en kracht, zoo ftaat daar mede deszelfs Godlijkheid op zich zelve vast en zeker. Maar Hij zelve en zijne Apostelen hebben ook de boeken des Ouden Testaments, die reeds voorhanden waren,erkend en geëerd als GodliikeSchriften, en bevolen die als zoodanige te gebruiken. Terwijl het, niettegenstaandemenigerleie tegenwerpingen zeker is , dat de verzameling dier Schriften, zoo als wij die nu nog hebben. even die zelfde zij, welke er was ten tijde van Christus en de Apostelen , en Jezus die gene zij, wiens getuigenis alleen alles kan afdoen , is deze manier van bewijzen zeker en rechtmaatig. Zij is de gemaklijkfte en beknoptfte, de bruikbaarfte bij 't meerderdeel der menfchen, en elk kan daar in voldoening vinden. De andere weg , dien men tot dit einde inflaat, is deze : men leidt de Godlijkheid der Heilige Schrift af uit de Wonderwerken en Voorzeggingen, welke God om harent wille heeft laten doen, uit hare Oudheid, uit haren Inhoud die de Rede te boven gaat, uit haren Invloed op 't hart der menfchen enz. Dit alles heeft zijnen grond met opzicht tot bijzondere ftukken en in enkele gevallen , en is rechtmaatig en bruikbaar. Maar met opzicht tot de geheele verzameling misfen wij daar bij eene volkomene baarblijklijkheid. Want men kan niet ontkennen, die A 3 waar-  £ INLEIDING. waafneemingen zijn niet volkomen toepasfelijk op elk ftuk en ieder gedeelte des Bijbels. Men heeft dit zeer wel bemerkt, en de Godgeleerden zeiden daarom : dat de Godlijkheid der Heilige Schrift over 't geheel niet rustte op die bewijzen , elk op zich z'elve befchouwd , maar dat men die alle te zamen moest neemen, wanneer zij eerst verkreegen eene volkomene kracht tot overtuiging in laater tijd hebben eenigen hartlijk gelagchen over dit zeggen der vroegere Godgeleerden, gelijk menig een zoo ligt lagchen kan ! en evenwel, verftandig was dit lagchen niet, want zeer dikwijls in zaaken van allerlei aard, geeven meerdere en veelerleie omftandigheden.eerst een genoegzaam licht, en leeveren , te zamen genomen, eerst het volkomen» bev/ijs, dat ééne omftandigheid alleen niet geeven kan. !—- Allen evenwel, die ernftig, en nadenkende genoeg zijn , om intezien, dat tot heil der menschheid de Bijbel zijne Godlijke achtbaarheid voïftrekt moet ftaande houden, alle deze wenfehen, dat de bewijzen, die men uit de innerlijke gefteldheid der Heilige Schrift ontleent,zich in éeue nog grootere duidelijkheid en klaarblijklijkheid mogen opdoen. Befchouwt men de laatfte , zoo even genoemde manier van bewijzen naauwkeurig, zoo is de wijze van gevolgtrekking dezelfde , als of men omtrend eenig gebouw dit befluit maakte: terwijl het zeker is , dat deze of die, zeer bskwaame bouwmeester de hand daar aan gehad heeft, zoo is ook het geheel naar verftandige regelen gebouwd en in zijn foort volmaakt. Deze manier van befluiten is wel niet geheel onrechtmaatig, maar ook niet ten vollen voldoende, want zjj laat nog veel te vraagen over, waar  INLEIDING. 7 waar door de overtuiging vertraagd wordt. Ik zal ze daarom in dit mijn onderzoek nier gebruiken, maar bijna geheel omgekeerd dus beII ui ten: Nademaal het geheel, de naauwkeurige inrichting en de overeenstemming der deelen met het bedoeld oogmerk op zulk eene wijze, als het alles daar is, niet hebben kunnen uitgevoerd worden zonder diepe inzichten, zoo moet de Maaker van 't werk geen broddelaar, maar een bouwmeester geweest zijn. Elk ziet, dat, indien het bewijs op deze manier kan ingericht worden, dit opleidt tot de fterkfte overreeding , die mogelijk is. Wij gaan op even dezelfde wijze te werk om te bewijzen het beftaan van God, en in 't bijzonder den oorfprong der wereld van God, als wij dus befluiten: Terwijl deze wereld, dit geheelai, eene zoodanige fchikking van hare deelen, en zulk eene overeenftemming van de uitgekozene middelen met de bedoelde oogmerken vertoont, welke onderllellen bovenmenschlijke inzichten en wijsheid, zoo is deze wereld, niet het gevolg van een blind geval, maar het wel overlegde werk van een verheevener, verfbandelijk en wijs weezen , dat God is. Voor het gezond menfchenverftand , dat zich doorgaands niet ophoudt met moeilijk uitgedachte fpitsvindigheden, is dit het bondigst en wijsgeerigst bewijs van het aanweezen een er Godheid , welke de oorzaak dezer wereld is. Nu, men flelle in de plaats van wereld, den Bijbel, deze verzameling van veelerleie fchriften; en de weg is afgeteekend, dien ik denk te gaan. Ik geloöve wel niet , dat ik de eerfte ben , die dezen weg betreede, evenWel ik kan oprechtlijk betuigen , dat ik tot nu toe nergens A 4 heb  8 INLEIDING. heb aangetroffen een bewijs van den Godlijken oorfprong des Bijbels op deze wijze en volledig uitgevoerd ; het was mogelijk louter toevallig , dat ik, geheel ongezogt bij gelegenheid eener overweeging, die zeer weinig betrekking daar op had, het eerst op 't fpoor Kwam van zulk een foort van bewijs, en ik moet bekennen, met niet geringe verrassing, en ver wondering bij mij zei ven. Dit veroorzaakte natuurlijk een verder nadenken, een dieper indringen in meerdere omftandigheden, en een dikwijls herhaald overleg. Ondertusfchen kan het, wegens mijne bepaalde kennis, zeer wel zijn, dat reeds ergens elders dezelfde bewijstrant is gekozen en uitgevoerd. Het zij hoe het zij, wegens de thans de overhand neemende denkwijze, vertrouwe ik,dat mijn arbeid ten minften niet geheel nutteloos zijn zal; al herhaalde ik alleen 't gene anderen deeden , ftel'lendc dat mogelijk in een nieuw licht, of voegende daarbij wel gegronde en gepaste aanmerkingen. Bijzondere ftuk ken van den Bijbel zijn genoegzaam opgehelderd door de bekwaamfte mannen , en ik zal niet nalaaten op zijn plaats daar van naar mijne gelegenheid het nodig gebruik te maaken. Ik gevoele zeer wel de moeilijkheden, die zich op dezen weg opdoen, maar is het dan nodig, dat ik niets te verbeteren overlaate , en dien weg gaa zonder ergens te ftruikelen? Het is genoeg, zoo Hechts anderen, mogelijk alleen op. nieuws, worden bewogen , hem ook in te fiaan, en met meer bekwaamheid dan ik, hem effener en aangenaamer maaken. Het geheel is eigenlijk ftechts eene proeve, meer met opzicht tot de grootere gedeeltens des Bijbels dan tot de kleinere, eq tot elk in 't bijzonder. Ondertusfchen ge-  INLEIDING. 9 geloove ik, dac het ook op die wijze vollediger konde weezen, dog daar toe zijn voor een deel nog andere voorbereidende onderzoekingen nodig, door welke ik dit werk niet wilde\iitvoerigermaaken. Om zoo kort als mogelijk te zijn, zal ik mij bij bijzondere plaatzen niet inlaaten in wijdloopige uitlegkundige en geleerde ophelderingen , ook niet uitvoerig trachten te wederleggen, zommige aangenomene nieuwe onderHellingen of manieren van verklaaring. Ik volg den zin , in welken de plaatzen der Schrift volgens 't verband of uit vergelijking met gelijkluidende tektflen zich aaneen verftandig leezer , het eerst opdoen , mij niet bekreunende aan veele geleerde fpitsvindigheden. En zoude het hier en daar , waar ik afwijke, nodig zijn dit aantemerken, dan zal ik alleen aanwijzen, wat ik aanneeme, en de ééne en andere reden daar van geeven. Ik heb meest te doen met den Bijbel in 't geheel genomen, en hier op heeft eene verfchillende verklaaring van eenige plaatzen , in de meeste gevallen , geenen aanmerklijken invloed. Om naar het aangeweezen Bellek geregeld te gaan, zal het nodig weezen te onderzoeken de volgende Hukken, in even zoo veele afdeelingen. Voor eerst, welk is het oogmerk, dat de Bijbel in zijn geheel genomen, de geheele verzameling, aanduidt? Ten tweeden , zijn alle Hukken en deelen des Bijbels tot dat doeleinde toereikende, en daar mede overeenftemmende ? Ten derden , is het mogelijk, dat zulk eene verzameling van boeken, die een zoo zamengefteld geheel opleeveren , tot Hand kon gebragt A 5 wor-  io INLEIDING. worden zonder eenen bijzonderen invloed van God ? Bevinden wij, dat wij dit met neen moeten beandwoorden , dan vloeit hier uit van zelve dit gevolg voord. — De Bijbel is een werk der Godlijke wijsheid. Ten vierden, van welken aard, en hoedanig is de invloed Gods daar bij geweest'? Eindelijk, Ten vijfden zullen eenige aanmerkingen over onderwerpen, die in 't algemeen betreffen het gedrag met opzicht tot den Bijbel, en den Bijbelfchen Godsdienst, het befluit uitmaaken. DE  Blad. iï DE B IJ B E L EEN WERK DER GODDELIJKE WIJSHEID. EERSTE DEEL. EERSTE AFDEELING. Wilk is het oogmerk, dat de Bijhei, over 't geheel genomen, te kennen geeft ? De eerfte vraag is hier met recht, vooraf deze : Is de Bijbel, deze verzameling van verfcheidene fchriften , aantemerken als een geheel, waar in alles bij elkander behoort ? Want is dit zoo niet, dan was het nutteloos zelfs te vraagen naar een algemeen door 't geheel heerfchend oogmerk. Dat de Boeken des Bijbels thans gewoonlijk in eene verzameling worden aangetroffen en gedrukt, dit bewijst nog niet, dat zij ookuitmaaken een bij elkander behoorend geheel; dat zij nu reeds meer dan vijftien honderd jaaren zijn aangezien als boeken, die op eene bijzondere wijze bij elkander behooren, dit alleen bewijst ook nog niet alles. Evenwel verwekt dit overoud gevoelen daaromtrend geen klein vermoeden,  12 DE BIJBEL EEN WERK DER den , dat zij indedaad een eerwaardig geheel uitmaaken , en niet door eene fpeeling van het geval, en als de onderfcheidene deelen in eenen mengelklomp zijn bijéén gekomen- Een gebouw , dat Hechts vijf eeuwen lang zorgvuldig in ftand is gehouden , wordt reeds van elk met eerbied befchouwd, en doet iet groots vermoeden; hoe veel meer dit gebouw des Bijbels, dat nu bijna viermaal zoo lang met eene onvermoeide vlijt is bijéén gehouden? Evenwel komt alles hoofdzaaklijk hier op aan , of deze fchriften in zich zelve, in haren inhoud, in de innerlijke inrichting harer deelen, zich voordoen als een geheel dat aan elkander hangt? een zelfs vluchtig overzien daar van doet ons daar op ja antwoorden. Voor eerst ziet men zeer duidlijk, dat verfcheidene Perfoonen die daar in voorkomen, en wat hun leeftijd aangaat, zeer ver van elkander verwijderd waren, op elkander betrekking hebben , zich op elkander beroepen en wijzen, als bezield van éénen geest, tot één gëlijk oogmerk, en door éénerlei gezindheid en volmacht verbonden. Jezus zegt : Indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij gelooven; want hij heeft van mij gefchreeven. 'Joh. V. 46, 39. O onverJlandigen en traagen van hart om te gelooven al het gene , dat de Propheeten gefproken hebben ! moest niet de Christus deze dingen lijden , en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan ? Luk. XXIV. 25 enz. Petrus zegt : de Hemelen moesten Christus ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen , die God gefproken heeft door den mond aller zijner heilige Propheeten van alle Eeuwen. Hand. III. 21. II. .93. Paulus verzekert , '£ gene te voor en gefchreeven is j b. v. van  GODDELIJKE WIJSHEID. 13 van Abraham, is niet alleen om zijnent wille gefchreeven , maar ook om onzentwille , tot leeringe en tot waarfchouwinge van ons , op welke de einden der Eeuwen gekomen zijn. Rom, IV. 23, 24. XV. 4. 1 Kor. X. ir. Zoodanige uitfpraaken geeven duidlijk te kennen , dat in de oudste boeken veel gefchreeven zij met uitzicht op de laatere tijden, en dat, dat gene, 't welk in de nieuwere boeken , als gebeurd , wordt voorgedragen of geleerd , in zekere overeenstemming en betrekking Haat tot de gebeurtenisfen en de leere van vroeger tijd. — De Schrijvers des Bijbels willen dus zelve, dat de nieuwere berichten en fchriften, aangemerkt worden als zamenhangende met de oudere en als iets, dat daar bij behoort. Zij betuigen dit zelve —• de inhoud der boeken, vervolgens, wijst ons even dit zelfde duidelijk aan. Gelijk eene bovenverdieping van een huis onderstelt eene benedenste, waar op zij rust, en de deelen in elkander fluiten, even zoo is het met de boeken des Bijbels. Het ééne is zonder het andere, noch verftaanbaar, noch volledig; de waarheid, van 'tgene het ééne behelst, hangt af van één der andere, het ééne heeft zonder het andere noch zekerheid noch bruikbaarheid. Wat waren, b. v. alle brieven der Apostelen, waar in alles gebragt wordt tot Jezus als den grondHeen, indien er tegelijk geeneEuangeliën voorhanden waren, die nu ook dezen Jezus in zijn leeven en zijne verrichtingen befchreeven? de brief aan de Hebreen zou bijna ten eenemaal onverstaanbaar zijn,indien wij misten het derde boek van Mozes, en zelfs dit alleen. Wij zouden niet weeten, -wat van Ezra 1. 1. enz. te maaken , indien cr geen Jezajas en Jeremias waren ,  U DE BIJBEL EEN WERK DER ren, en hoe veel brengen wederom de berichten van Ezra en Nehemia bij, tot bevestiging van 't gezag dier beide Propheeten ? 't Is hier de plaats nog niet deze zaak in de bijzonderheden te ontwikkelen, op het einde der tweede afdeeling zal zich de zamenhang eerst volkomener opdoen. Ik heb hier alleen willen wijzen op eenige voornaamere gedeeltens van het Bijbelsch gebouw, bij welke het gemaklijk in 't oog valt, dat zij in elkander fluiten en bij één behooren, en dit is toereikende, om voor als nog de boeken des Bijbels alleen in 't algemeen als een zamenhangend geheel te befchouwen. En is dit zoo, dan kan ik ook vraagen, welk een oogmerk hebben deze en die aanleggers en bouwlieden van dit geheel daar bij gehad ? wie de aanlegger zij geweest, en of er één of meerdere waren , dit laat ik nu nog onbeflist. Ik vraag alleen, welk een oogmerk had het werk ? Waar toe moest het dienen ? _ Wil men zeggen : de Bijbel heeft het beste , hij heeft het nut van 't menschdom ten oogmerk; dit is wel, zoo iets verwacht men natuurlijk van een werk, zoo rasch men flechts kan vermoeden,dat hij die het maakte , het niet deed alleen om er mede te fpeelen. Maar zulk eene opgave is te algemeen, te onbepaald, zoo veel als niets. Zegt men: de boeken des Bijbels waren alleen gefchikt voor één enkel volk, de Jooden; zoo is dit gedeeltelijk waar, gedeeltelijk valsch , want gantsch niet zelden wierd zoo wel in de oudere als nieuwere fchrijvers gedoeld op alle volkeren van den aardbodem. Men heeft gezegd: het doelwit van deze boeken , voornaamlijk in zoo verre God de hand  GODDELIJKE WIJSHEID. 15 hand daar in gehad heeft, kan geen ander zijn dan de Zedelijke verbetering van den mensch. Ook is dit zekerlijk een der Godheid zeer waardig doelwit, maar, een groot, zoo niet het grootfte deel van den inhoud, wijst dat doelwit niet aan, althans niet van nabij, niet onmiddelijk, niet zonder eenen verren omweg. Het is nutteloos, willekeurig hier iets te willen bepaalen. Want het is befpottelijk bij het bezichtigen van eenig gebouw, uit- diepzinnige betoogingen te willen afleiden, tot welk een gebruik het zoude hebben kunnen en behooren geflicht te zijn. Ieder BouwmeesteK heeft immers daar in zijne vrijheid ! even zoo hebben wij, met opzicht tot de verzameling van de boeken des Bijbels, niet fcherpzinnig te onderzoeken en eigendunkelijk te bepaalen, tot welk een einde zij hebben kunnen en behooren gefchikt te worden. Maar alleen natefpooren, tot welk een oogmerk zij indedaad gefchikt zijn, en dit kunnen wij alleen door eene naauwkeuriger befchouwing van 't werk zelve leer en. Ik befchouwe dus de Bijbelfche verzameling van alle zijden, en bij herhaaling, maar ik kan niet ontdekken één eenig oogmerk , dat zich voor 't geheel fchikt; ook is het niet noodzaaklijk, dat een werk Hechts één oogmerk, en niet meerdere hebbe , de werkmeester kan er zich verfcheidene oogmerken bij voorltellen. 't Is waar, het wordt dan meer zamengefleld, het verband der deelen wordt meer ingewikkeld; er wordt meer kunst vereischt om allé die oogmerken te gelijk even goed te bereiken , en tot eene gelukkige uitvoering wordt eene meerdere bekwaamheid des te noodzaaklijken Dan , ik bekommer mij hier niet over; ik neem'het werk, zoo  itf DE BIJBEL EEN WERK DER zoo als ik het vinde: en er doen zich als darf drieërlei oogmerken op, welke wel van elkander onderfcheiden zijn , maar alle drie nochtans door 't geheele werk voordgaan, en blijkbaar hebben moeten bereikt worden. Of mogelijk alle drie ten laatften in één punt uitloopen, dit weet ik nog niet. Deeze drie oogmerken , op welke de geheele verzameling des Bijbels doelt, zijn de volgende: Voor eerst: Er moest eene opeenvolging van gedachten, eene geflachtreekenkundige fchakel, van den eerften mensch af tot op Jezus Christus voortgezet worden. Ten tweeden: God heeft zijne anders onzichtbaare kracht en heerlijkheid willen ontdekken op eene meer merkbaare wijze, dan zulks gewoonlijk naar den loop der wereldfche dingen gefchiedt. Ten derden: er moest geleeverd worden een voordduurende grondflag tot den waaren Godsdienst en de Zedekunde in de wereld. Van elk dezer drie bedoelingen moet in 't bijzonder gefproken worden. Eigenlijk was er wel niets meer nodig,dan alleen duidlijk aantewijzen uit den inhoud dezer fchriften, dat in de daad dit drieledig oogmerk overal heerscht, en het was niet nodig zich in tel aten in 't onderzoek van het groot of weinig gewigt van het één of ander dezer oogmerken; het doelwit eenes werks hangt ongetwijfeld alleen af van het goeddunken en de verkiezing des maakers. Ondertusfchen*, indien te gelijk kan beweezen worden , dat de uitgekozene bedoeling zeer wel waardig zij eenen maaker van verftand en wijsheid, wordt daar door de waardij van 't ge- hee-  GODDELIJKE WIJSHEID. 17 heele werk uitneemend verhoogd. Ik geloove dit ook te kunnen bewijzen van deze oogmerken , en zal daarom met opzicht tot elke daar van duidlijk onder 't oog brengen, aan de ééne zijde het belang en 't gewigt daar van, en vervolgens dat het indedaad in den Bijbel bedoeld zij. HET EERSTE OOGMERK Eene opeenvolging van Geflachten van den Eerjien Mensch af tot op Jezus Christus. Is dan"zulk eene Geflachtreekening iets, 't welk een verftandelijk weezen met overleg en eene goede keuze, zich als een oogmerk kon voorHellen? is zulk een doelwit mogelijk niet te gering, te beuzelachtig , te weinig beteekenende ? Die onderzoeken wij vooraf. Laat ons , om hier wel te oordeelen, aanftonds, voor éénmaal het volgend geval Hellen. Gefleld, zulk een geflachtreekenkundige fchakel was tot nu toe nergens ter wereld bekend , wie kan ons dan zeggen, hoe lang het menschlijk geflacht , dat door de voordteeling geduurig vernieuwd wordt,reeds beflaan hebbe ? Ik mag nadenken , zoo veel ik wil, ik vinde nergens iets, dat hier op een voldoenend andwoord geeven konde. Zal ik aanneemen 6000, of 100,000 of millioenenjaaren , dat alles heeft even zoo veel voor als tegen zich. Men ziet het aan de oudeEgyptenaaren , welke of fchoon zij 3 of 4000 jaaren vroeger dan wij beitaan hebben, zich evenwel toen reeds eene oudheid van ongelooflijk veele duizendjaaren aanmaatigden, om geene andere reden, dan om dat zij B gee«  i3 DE BIJBEL EEN WERK DER geene rechtmaatige geflachtlijst kenden. En ii er die niet, dan ftaan wij in dit ftuk thans nog in een ondoordringbaar donker, in de volkomenfte ongewisheid. Eene Geflachtlijst derhal ven van'swerelds aanvang af, is reeds op zich zelve niet gering te achten , al diende die tot niets ander?, dan tot voldoening eener betaamlijke begeerte der menfchen, om te weeten den waren ouderdom van hun gedacht. Maar de zaak is van een nog veel gewigtiger aard^ De Grieken en Romeinen hadden , gelijk men weet, de zonderlingfte begrippen . aangaande hunne Voorvaderen, en hunnen oorfprong; hoe hooger men in de oudheid opklom, dies te duisterer en wanftaltiger wierden de verhaalen daar van ; en daar men nergens een vasten grond vond om den eerften ftap tot onderzoek te doen, bleef men ten laatften ftaan bij 'teen of ander , dat in een denkbeeld van verheevener weezens of Godheden uitliep , wijl men niets verder wist, en aan deze gaf men dan , zoo als natuurlijk was, door inbeelding of moedwillige verdichting, ontelbaarverfcheidenegedaanten. Voor 't grootst gedeelte, zoo niet alleen, js deze de oorfprong van de ongerijmde Gefchiedenisfen der Goden onder die Volkeren; en de oorzaak hier van was 't verlies van de echte gefchie.denis der Voorouders , 't welk onvermijdelijk is, als de opvolging der gedachten geheel onbekend wordt. Wie nu kan het als eene zaak van geen gewigt aanmerken , door het leeveren van zulk eene lijst, die met den aanvang der wereld begint, te floppen die bron van verdichtfels aangaande Goden , en den daar aan verknochten afgodsdienst ? Wanneer men zelfs zich voorftelt zulken die wijsgeeriger dachten, doet  GODDELIJKE WIJSHEID. 19 doet zich zoo iets niet min gewigtig op. Deze ncemen wel niet aanftonds, wanneer de gefehiedenis donker wordt, met het gemeen hunne toevlucht tot zoodanige verdichtfels , maar ligt vervallen zij tot iets dat nog erger is, naamlijk, tot eene Eeuwige duurzaamheid der wereld, waar van de overgang tot Godverzaaking 200 ongevoelig is. Het is bekend genoeg, dat de meeste der Heidenfche wijsgeeren geraakt 2ijn tot liet begrip van eene in de Eeuwigheid $ ten minften voor onheuglijke tijden begonnen en nog fteeds voordduurende ontwikkeling deiwereld uit zich zelve. Schoon de een het zich dus,de andere op eene andere wijze voorftelde. En watgefchiedt erin laater, ook'in onzen tijd? Wat vertoont zich in onze dagen , waar in men oordeelt, een man van verftand moet zich met den Bijbel niet veel ophouden, en in gevolge hier van de Bijbelfche Gefchiedenisfen voor een gedeelte niet acht, en gedeeltelijk onzeker en duister poogt te maken, men praat niet meer in 't geheim , maar als of dit eene bijzondere Wijsheid was, luidkeels en hoe langer hoe luider, van wie weet hoe veele omwentelingen, welke deze aardbol reeds zoude ondergaan hebben, en dus ,ook deszelfs bewooners met hem. Het aanweezen der wereld klimt op deze wijze op tot eene onmeetbare oudheid-, te meer, om dat, al gaan wij in onze gedachten veele millioenen jaaren te rug, wij nog geen tijdftip vinden, waar men noodzaaklijk ftü moet ftaan, en het eigenlijk begin der wereld behoeft te ftellen. Dit is met andere woorden het zelfde, als eene Eeuwigheid der wereld te ftellen. En waar mede kunnen zoodanige vermetele meeningen wederlegd worden ? die niet B 2 tea  io DE BIJBEL EEN WERK DER ten eenemaal een vreemdeling is in defchooleri der wijsgeeren , weet in welke zwaarigheden de befpiegeling zich inwikkelt,wanneer men alleen uit wijsgeerige gronden bewijzen wil , dat de ltoffe niet eeuwig zij, en dat dus ook het beftaan der op deze of die wijze zamengefielde ftoffe, dat is der wereld,niet noodzaaklijk kan weezen. De wereld heeft een begin : dit is eene gefchiedkundige flelling; zij kan dus alleen gefchiedkundig beweezen worden. Maar hoe zal dit gefchieden, indien er niet voorhanden zijn getuigenisfen van de Voorvaderen , en dus geene gefchiedenisfen, die te rug gaan tot op den aanvang der menfchen ? En die kunnen er niet zijn, zonder ook te gelijk daarteflellen eene opeenvolging van geflachten van den beginne af, eene tamelijke reeks door. Een ieder nu, die weet, hoe zeer de waare Godsdienstigheid in de ziele op deze Grondwaarheid rust: de wereld hangt volflrekt van God af; wie daarbij weet, hoe zeer deze afhanglijkheid deiwereld van God , zoo niet geheel weggenomen, ten minften zeer verminderd wordt, door dat denkbeeld van eene onafmeetlijke of zelfs Eeuwige duurzaamheid, die zal gemaklijk toeflaan, dat eene van 't begin des menschdoms voordgaande Geflachtlijst , zelfs voor den Godsdienst in deszelfs hoofdwaarheden tot een vasten fteun verflrekke, en dus iets zeer gewigtigs zij. Ook ben ik verzekerd, dat wanneer die in den Bijbel niet was, men even om die reden , dat het hier aan ontbrak, en dus in eene zaak van zoo veel belang, met opzicht tot de oudheid van 't menschlijk geflacht, in 't geheel geen, licht wierd gegeven, de ïlerkfle twijfelingen zou hebben gemaakt tegen  GODDELIJKE WIJSHEID. ar gen het aanzien van dat Boek. En nu daar zij er is, ergeren zich wederom veelen over zulke geflachtreekenkundige narichten ; zoo weeten de menfchen indedaad dikwijls niet , wat zij willen. Het best is, dat de Godlijke wijsheid zich niet doorende aan hunne invallen, rustig haren weg voordgaat. Zulk eene opvolging der gedachten, doet zich nog van eene andere zijde als zeer gewigtig op. Wat, indien de Godheid reeds van den beginne bcfloten had , tot het grootde heil van 't menschdom eene uitneemend verheevene en belangrijke Perfonaadje uit de menfchen ten bekwaamen tijde te voorfchijn te laten komen, was het dan niet voegzaam , zelfs noodzaaklijk, dat nu ook deze perfoon, boven alle andere menfchen , zoo voor , als na hem, door bijzondere onderfchcidingen wierd gekenmerkt? Een bekwaam middel daar toe was zekerlijk, wanneer onder andere , reeds lang te voren , het gedacht wierd bekend gemaakt, van het welk deze perfoon zoude afdammen, en in gevolg hier van eene Gedachtlijst met naauwkeurigheid tot op hem toe wierd voordgezet. Wij weeten, God had zulk een voornemen, en zulk eene fchikking is indedaad met betrekking tot Christus gemaakt. Niemand kan afkeuren eene Gedachtreekening , ook in dit opzicht. Deze Aanmerkingen zijn volkomen toereikende, om ons deze bekentenis aftepersfen. Het leeveren van eene Gedachtlijst van den eerden mensch af tot op Christus is iets , dat verre van eene niets beteekenende zaak te weezen, gewigtige, en een wijs weezen zeer waardige bedoelingen had. Maar blijkt het dan ook indedaad, dat dit oogmerk inden Bijbel zij bedoeld geworden? B 3 Men  t* DE BIJBEL EEN WERK DER -Men behoeft dat boek Hechts intezien om duidelijk genoegen zonder moeite te ontdekken : er zij zulk eene voordloopende Geflachtreekening in voorhanden. Ik wil de geheele reeks en opvolging der Geflachten opgeeven, en } daar het noodig is er bijvoegende plaatzen uit den Bijbei waar de fchakel wordt voordgezet. Dit zal het overzien gemaklijker maaken, als ik in 't vervolg , mij wederom zal moeten beroepen op fommige naamen en Bijbelplaatzen, De aanmer* kingen welke hier en daar noodig zijn zullen daar na volgen. De Bijbelfche Geflachtreekening. ï Adam. . . . Gen. V: 3, enz, 2 Seth, 3 Enos. 4 Kenan. 5 Mahalaleël, 6 Jered. , 7 Henoch. 8 Methufalah. 9 Lamech. jo Noach. 11 Sem. .... Gen. XI: 10. enz, 12 Arphakzad. 13 Selah. 14 Heber. 15 Peleg. 16 Rehu. 17 Serug. 18 Nahor. 19 Therah. 30 Abraham,. 21 Izaak. - . . Gen. XXI: 3. enz. 22 Ja-  GODDELIJKE WIJSHEID. 23 22 Jakob. . . . 23 Juda. . . . 24 Perez. . . . 25 Hezron. . . 26 -ara. . . . 27 Amminadab. 28 N'ahésfon. 29 Salma met Rach 30 Boas met Ruth. 31 Obed. 32 Izai. 33 David, 34 Nathan. 35 Matthat. ■ Luk. III: 31. 36 Mainan. 37 Melea. 38 EJjakim. 39 Jonan. 40 Jofeph. 41 Juda. 42 Simeon. 43 Levi Zach.XlI:i3 44 Matthat. J 45 Jorim. A 40 Eliëzer. I 47 Jofe, ï 48 Er. 1 49 Elmodam. J 50 Kofam. J 51 Addi. J< Si Gen. XXV: 26. Gen. XXIX: 35. Gen. XLVI: 12. , Ruth IV: 18. enz. . 1 Chron. II: 9. enz. ab. Salomon 2 Sam. V: 14. Rehabeam 1 Chron. III: 10. Matth. I: 7. Abia. Afa. lofaphat. Joram. fYhafia , ontbrekt bij Mat- theus. foas. \mazia wordt ook niet genoemd bij Mattheus. . Azaria wordt bij Mattheus niet gevonden. Datham. chaz. liskia. lanasfe. tmon. ozias. Djakim, ontbreekt bij Mattheus.schanja. :althiël, 1 Chron. III: 17-*9' B 4 52 Mei-  24 DE BIJBEL EEN WERK DER 52 Melchi. 53 Neri. 54 Sealthiël. 55 Zerubbabel 56 Rhefa. 57 Johanna. 58 Juda. 69 'jofeph. 60 Semëi.Zach.XII:i3. 61 Mattathias. 62 Maath. 63 Naggai. 64 Esli. 65 Nahum. 66 Amos. 67 Mattathias. 68 Jofeph. 69 Janna. 70 Melchi. 71 Levi. 72 Matthat. 73 Heli. 74 Maria de Moeder van Christus. 75 Jezus. Ik moet het een en ander zeggen tot opheldering van deze tafel — Tot op Noach zijn er geene zwaarigheden. Van Noach tot op Abraham en verder zijn er eenige. Doch deze betreffen alleen hoofdzaaklijk de tijdreekening, of de bereekening der jaaren, die van 't ééne Geflacht tot het andere, of in het één en ander tijdperk verloopen zijn. en hier mede behoeve ik mij te dezer plaats niet op te houden. Ik zie alleen op de Geflachtreekening) en met op- Phadaja. Zerubbabel. Sealthiël. Matth. I: 12. Zerubbabel. Abiud. Eljachin. Afor. Zadok. Achim. Eliud. Eleazar. Matthan. Jakob. Jofeph, de ManVan Maria.  GODDELIJKE WIJSHEID. 25 opzicht tot deze is het onverfchillig, of bij 't optellen der jaaren , naar de ongelijke wijze van reekenen , voor dat geheele tijdperk van Adam tot op Christus, eenige jaaren meer of minder worden opgemaakt , de Geflachttafel blijft dezelfde. Maar de Geflachtreekening zelve veroorzaakt hier en daar bedenkingen, en hier over moet ik eenige opheldering geeven. Mozes laat de afflammelingen van Noach Gen. XI: 10—12. dus op elkander volgen : Sem, Arphakzad , Selah; maar Lukas , Hoofd. III: 35) 36- op deze wijze:Sem, Arphakzad, Kaïnan, Selah, dus nog een lid, namelijk Kaïnan meer; wat van beide is recht? Ik maak geene zwarigheid , aanteneemen dat de opgaave in den Hebreeuwfchen tekst van Mozes, de rechte zij, waarmede ook 1 Chron. I: 24. naauwkeurig overeenkomt. Ik geloove ook niet, dat Lukas zelve in zijne lijst Kaïnan hebbe ingevoegd ; de naam is eerst in laater tijd in den tekst gelascht door eene vreemde hand, van hoedanige inlasfchingen men meer voorbeelden heeft. De Griekfche vertaaling, die der LXX genoemd, gaf waarfchijnlijk aanleiding daar toe, het zij de overzetting zelve, het zij eene ingelloopen feil in een laater affchrift. Want in deze wordt na Arphakzad ook Kaïnan gevonden. Waarfchijnlijk ging het hier mede dus toe. Daar de vierde na Adam een Kenan of Kaïnan is, en even in 't vierde lid na Noach , deze twijfelachtige Kaïnan ook weder voorkomt; zoo fchijnen beide lijsten, mogelijk 't eeniger tijd naast elkander gefchreven, van eenen affchrijver verwisfeld, en, door verzinning, het vierde lid na Adam ook tot het vierde na Noach gemaakt te zijn. Nu wierd, zoo als B 5 men  26 DE BIJBEL EEN WERK DER men weet, de Griekfche overzetting van 't Oude Testament, in de eerfte tijden van 't Christendom, meest gebruikt. Een affchrijver derhalven, die de waare leezing van Lukas voor zich had , en geenen Kaïnan onder Noachs nakomelingen vond, kondenken, dat men dit lid door vergisfing had weggelaten. Om dit, naar zijne gedachten, te verbeteren, bragt hij uit de vertaaling der LXX dien naam in den tekst, of merkte alleen zulks op den rand aan, 't geen een laater affchrijver aanleiding gaf, om hem daarin te plaatfen. Zoo iets heeft reeds zeer vroeg kunnen gefchieden , en oorzaak zijn, dat in de meest bekende affchriften van Lukas Euangelie die naam ten onrechte behouden wordt, 't welkte gemaklijker was, terwijl deze dwaaling 't gezag der LXX Taaismannen voor zich had. Men kan wel niet beflisfend bewijzen, dat de zaak zich op deze wijze hebbe toegedragen, maar dit is in de meeste gevallen van dien aard, ook met opzicht tot andere oude Schrijvers en gefchiedkundige zwaarigheden ten eenemaal onmogelijk, en het is voldoende, wanneer men door eene onderftelling, die in zich zelve niet onwaarfchijnlijk is , en door andere meer bekende omftandigheden niet wordt te«engefproken, de zaak eenigzints opheldert. Van den aard is deze oplosfing. De Geflachtlijst gaat vervolgens zonder iets te hebben , dat ons ophoudt , tot op David voord. Onder Davids Zoonen zijn Nathan en Salomon diegenen, welker Geflachtreekening in den Bijbel voorkomt; met hun begint dus de fchakel tweeledig te worden, en, natuurlijk geheel uit elkander te loopen. Hier is nog iets aantemerken. ö De  GODDELIJKE WIJSHEID, 27 De Linie van Nathan wordt in 't Oude Testament niet met opzet vervolgd, maar Lukas deelt ons die volledig mede. Uit kracht der belofte aan David gedaan, kon men niet anders denken, of de toekomftige Groote Koning,de Christus, zoude afdammen uit de Zoonen of nakomelingen van Hem , welke de een na den anderen, de regeerende Koningen in Juda en te Jeruzalem waren. De oplettendheid wierd der•halven van alle de anderen, ook van Nathan, afgetrokken ; men bewaarde wel hunne Geflachtlijsten , doch alleen in bijzondere Registers, niet in de Heilige Schriften. De aandacht was Hechts bij deze openbaare berichten op de linie der regeerende Koningen gevestigd , die met Salomon begon. En deze wierd zeer zorgvuldig onder 'X oog gehouden en voordgezet tot op Jechonia. Eenige der Zoonen en nar komelingen van dezen worden wel opgegeven 1 Chron. lil: 17, enz. maar het wordt ons duister , welken van hun verder moesten voordr zetten de tot dien tijd toe onafgebrokene opvolging in dat*eene Geflacht, de fchakel komt hier afgebroken voor. In bijzondere aanteekeningen heeft men zekerlijk van tijd tot tijd de Nakomelingen van dezen Jechonia gefchreven en bewaard, en hier uit heeft Mattheus, Hoofdftuk I: 12. enz. eene geflachtlinie', die van Jechonia tot op Jofeph den Man van Maria loopt. Ik zal hier nog niet onderzoeken, waarom zij in 't Oude Testament bij Jechonia ophoudt; genoeg, het is zoo. Dit alleen roere ik hier kortlijk aan; Jeremias kondigde omtre'nd Jechonia aan : ,, Hij zou het geluk niet heb,, ben , dat iemand van zijn zaad op den throon „ van David zou zitten en meer heerfchen » in  *8 DE BIJBEL EEN WERK DER m Juda. Jerem. XXII: 29, 30. Christus derhalven, aan wien Davids throon was beloofd, kon zijn oorfprong niet ontleenen van Hem., en de geflachtlinie van dezen Vorst niet tot Christus voordgaan. Niet lang daar na bepaalde de Propheet Zachanas de oplettendheid op eene andere geflacht fehakel , welke van eenen anderen Zoon van David,namelijkNathan,tot op Christus voordgaat ; en dit doet hij zoo , dat hij eenige leden daar van met naame noemt, Zachar. XII: 12, 13. Het blijkt uit den geheelen zamenhang, dat gefproken wordt van den Mesfias, bijzonder uit deze woorden: zij zullen mij aanschouwen dien zij doorftooken hebben, welke worden aangehaald als in Christus vervuld Joh. XIX: 37. Openb. I: 7. De Propheet kondigt eenen tijd aan , wanneer de menfchen den te vooren doorftookehen Christus zoo zouden aanzien, dat zij met opzicht tot hem in eene beweeging der fterkfte liefde , gelijk eene moeder over een eenig kind, de bitterfte klachten zouden uitftorten. En onder deze klaagenden noemt de Propheet bijzonder rit geflacht van Davids huis, het geflacht van 't huis van Nathan , het geflacht van 't huis van Levi, en het geflacht van Simeï. Het is hier niet noodig te bepalen, wanneer, waar, en hoe deze voorzegging vervuld zij, of nog zal vervuld worden ? dat alleen verdient hier onze oplettendheid : waarom onder de rouwklaagende geflachtenen huizen al/een David, Nathan, Levi , en Simeï genoemd worden. Het is meer dan waarfchijnlijk, dat het daarom gefchiedt, wijl, even als de aanvoerder van dezen klaagrei, David, ook de volgende als bloedverwanten. en  GODDELIJKE WIJSHEID. 29 en voorvaderen tot Christus eene nadere betrekking hadden dan alle anderen (a). Behalven de gronden bijgebragt in de Verhandeling hier onder genoemd, komt nog dit in aanmerking, dat men de reden ziet, waarom de Propheet zegt , die perfoonen en geilachten , zouden over hem rouwklaagen als over eenen eenigen zoon. Waren die allen voorvaderen , dan kon Christus een kind of zoon van hun allen genoemd worden , en wel de Eenige in zijn foort. Het is gemaklijk te bewijzen, dat Simeï, fchoon nog jong ten tijde van den Propheet, reeds heeft kunnen leeven, waarom ook niet gefproken wordt van 't geflacht van 't huis van Simeï , als zijnde hij nog een jong kind , maar alleen van 't geflacht van Simeï. Het moest een diepen indruk maaken op de toenmalige Jooden, welke de Geflachtlinie van David, Nathan en Levi zeer wel wisten , toen de Propheet, in den jongen Simeï , als met den vinger hem aanwees , die in de David - Nathanfche linie een vader van den Mesfias was. Dat de Propheet hier indedaad deze ffcamlinie in eenige leden opgaf, wordt daar door buiten twijfel gefield, om dat in de Geflachtlijst, welke Lukas bijbrengt, juist deze leden mede genoemd worden , en Zacharias heeft ze gekoozen in eenen zeer evenredigen affland van ekander. Deze («) De eerfte aanleiding tot deze verklaaring vond de Schrijver in eene Verhandeling te vinden in Mindenfche &C. Frag-und anzeigungs nachrichten vorn jahr 1764. onder den titel: Cclehrte Sachcn in 't aanhangfel. Ernefti geeft daar van een uittrekzel N. theol. Bibl. B. 5. pag. 764. Dathe haalt ze ook aan bij deze plaats. Maar zij verdiende meer bekend te worden; zelfs Rabbijnen hellen tot dat gevoelen over.  3o DE BIJBEL EEN WERK DER Deze plaats van den Propheet dient voorloopig tot opheldering. De eigenlijke en volledige Geflachtreekening van David, door Nathan tot op Christus, geeft ons Euangelist Lukas, Hoofdftuk III: 23-31. Ik moet kortlijk de gronden bijbrengen, op welke het zoo even gefielde rust. Lukas had duidlijk genoeg gezegd. Vooral Hoofdftuk li 31-34. dat Jezus, fchoon gehouden voor de zoon van Jozeph, alleen uit Maria wonderdadig geboren zij, daar hij nu eene Geflachtreekening van Hem wilde geeven, waarom zoude hij liever hebben willen geeven die van Jofeph, welke hier niet behoorde, als die van Maria , welke hier volftrekt noodig was ? men kan niet eene eenige oorzaak hier van ontdekken, veel meer kon men naar den gantfchen zamenhang niet Hechts verwachten, maar met recht vorderen, dat er wierd gemeld , van welk een geflacht Jezus eigenlijk ware? Mattheus fpreekt duidelijk van Jofephs ftamlinie, waarfchijnlijk, op dat de Hebreeuwfche Christenen, voor welken hij inzonderheid fchrecf, indien zij ook uit kracht van hun bijzondere eigene vooroordeelen , de wonderdadige geboorte van Jezus nog niet vatteden , maar Jofeph nog voor zijnen eigenlijken Vader hielden, Hem evenwel voor eenen Zoon van David , en dus ook voor den beloofden Mesfias erkennen en aanneemetï konden. Lukas, die aan eenen Griekfchen man fchreef, had zoodanige redenen niet, en kon dus niet alleen de eenige echte Geflachtreekening van Christus, die van Maria naamlijk, opgeeven, maar moest dit doen, terwijl hij onbewimpeld van zijne geboorte als bovennatuurlijk gefproken had. Maar  GODDELIJKE WIJSHEID. 3i Maar kan men de woorden van Lukas met recht verftaan van Maria's geflachtlinie ? zeer wel. Zijne woorden zijn ku) avrog v\v 6 'fya-ovg wits) stuw rpiecKovra ap^ójxsvog [tav wg svoyj^sro viog 'iva-ïjCp,'] tou 'HA), Zoo naamlijk vordert het voorgaande , dat men het influitingsteeken [] zet, en dan is de zin deze : Jezus was omtrend 30 jaaren oud, en was [fchoon hij gehouden wierd voor de zoon van Jofeph] een zoon van Heli enz. De taal laat dit toe; en overeenkomflig met het oogmerk, is nu opgegeven , en , voor wien men Jezus hield , en wie hij in de daad was,naamlijk een zoon, dat is een kleinzoon van Heli. Wordende de naam van Maria, die ook te voren uitdruklijk genoeg als zijne Moeder opgegeven was, weggelaten , terwijl het ongebruiklijk en onvoegzaam was in eene Geflachtlijst den naam van Vrouwen te plaatfen. Lukas noemt daarom met reden aanftonds den Grootvader van Jezus, van Moederszijde , en deze verklaaring wordt bevestigd daar uit, dat de Jooden , gelijk Lichtfoot heeft aangetoond, in hunne vervloekingen van Maria , haar altijd noemen Mirjam eene Dogter van Heli. Men kan hier alleen deze bedenking nog maaken: van waar komt het, dat in beide lijsten, zoo zij van twee verfcheidene liniën zijn, dezelfde naamen, vooral Zorobabel, de Zoon van Sealthiël, voorkomen? Er is geen twijfel aan, of wij hebben hier van David af twee onder- / fcheidene takken. Mattheus zet voord dien van Salomon , houdt zich alleen bij de Koninglijke liniëren komt eindelijk aan Jofeph, den man van Maria. Lukas neemt op die van Nathan, gen anderen Zoon van David, roert de Koninglij-  32 DE BIJBEL EEN WERK DER lijke linie geheel en al niet aan, en komt eindelijk tot Heli, den Vader van Maria. Dat ons evenwel in beide voorkomen een Zorobabel en een Sealthiël, moet ons niet bevreemden. De eene Zorobabel bij Lukas, die gewis onder de Voorvaderen van Christus behoort, is zonder eenigen twijfel, die Vorst, onder wiens aanvoering de Jooden wederkeerden uit Babel. Dit blijkt niet alleen daar uit, dat deze even als bij Lukas altijd genoemd wordt een Zoon van Sealthiël, Ezra UI: 2. Hagg. I: k 12. 14. maar ook hier uit, dat bij den Propheet de naam Zorobabel van den Meslias gebruikt wordt, Hagg. II: 24. Zach. IV: 6. even als met den naam van David gefchiedt Jerem. XXX. 9. Ezech. XXXIV: 23, 24. de oorzaak daar van kan in beide gevallen alleen zijn, gedeeltelijk eene zekere gelijkheid , gedeeltelijk eene nadere betrekking door bloedverwantfchap. Zorobabel bij Mattheus is dus een ander en van de andere Salomonfche linie. In deze komt ook i Chron. III: 19. indedaad een van dien naam voor, die evenwel dezelfde niet kan zijn met dien bij Mattheus. Want die 1 Chron. III. voorkomt, is niet een Zoon van Sealthiël, maar van Pedaja. Het is nochtans zoo moeilijk niet dit te vereffenen. Het is klaarblijklijk, dat de Euangelist verfcheidene leden weglaat, zoo als de te voren opgegeeven lijst toont. Bij voorbeeld Amazia en Azeria worden overgeflagen, en evenwel wordt er van Ozia of Joas gezegd: hij gewan Joatham, die zijn achterkleinzoon was. Heeft dat hier plaats, dan mogen wij bij de volgende leden iets diergelijks ftellen, en wij zijn genoodzaakt dit te doen, wijl 't getal van hun, die volgens Mat> theus  GODDELIJKE WIJSHEID. 33 theus van de Babijlonifche gevangenis tot op Jofeph geleefd hebben veel te klein is, voor dat geheele tijdvak. Ook was het niet nodig naauwkeurig alle leden op te geeven. Mattheus Helde zich voor , uit elk der drie hoofdtijdperken flechts XIV Leden te noemen, en laat met opzet veele weg. Waarom ? dit behoeven wij hier niet te onderzoeken. Men kan hem op tweeërlei wijze met i Chron. III: 17. enz. overeenbrengen, of dus: daar er van den Zoon van Jechonia, Sealthiël 1 Chron.III. geene Kinderen genoemd worden [in den Staaten Bijbel is 't woord Zoonen vs. 18. ingevuld] ; zoo kan deze dezelfde zijn met dien die voorkomt Matth. I: 12. en tusfchen hem en Zorobabel kunnen twee leden zijn weggelaten , even als vs. 9. tusfchen Ozia en Jothan; of op deze wijze: terwijl Mattheus zegt vs. 12. dat Jechonia Sealthiël gewon , na de Babijlonifche gevangenis, is het waarfchijnlijk, dat deze laatfte met dien 1 Chron. III. niet dezelfde zij , en dat de Euangelist vs. 12. tusfchen Jechonia en Sealthiël eenige leden hebbe uitgelaten. Deze Sealthiël kan zelfs van de linie van Pedaja 1 Chron. III. geweest zijn, zoo als ik boven ook 't genoegzaam even zoo Helde , en als dan kan hij eenen Zoon hebben gehad , die Zorobabel heette. — Het moet ons niet bevreemden, dat in ééne Geflachtlijst meer dan één van denzelfden naam voorkomen, iets diergelijks ziet men bij Lukas. En dat men na de terugkomst uit Babel gaarne eenen zoo beroemden en gelief koosden naam, als die van Zorobabel was, aan zijne kinderen gaf, is nog minder te verwonderen — Welk geval men ook Helle, zoo behelst Matth. I: 12. zelfs nog C een  34 DE BIJBEL EEN WERK DER een bewijs, dat de daar genoemde Zorobabel ten tijde der wederkeering nog maar ten hoogften even geboren moet zijn geweest; hij moet dus een ander zijn dan de Vorst van dien naam ; en dit alleen wil Mattheus doen opmerken door dit bijvoegzel: na de Babijlonijche ge* vangenis. Derhalven, van 't eerfte boek van Mozes af tot op Lukas toe vertoont zich, niet verborgen of twijfelachtig , maar duidelijk en volledig eene naauwkeurige Geflachtreekenkundige ichakel meer of minder door alle de Bijbelfche boeken voordloopende , en zij valt kennelijk in 't oog als eigenlijk oogmerk. Men bedenke nu: het eerfte lid aan deze fchakel is Adam ■— het laatfte Jezus ! eene opeenvolging van geflachten, geduurende omtrend vierduizend jaaren, aaneengefchakeld ! waarlijk dit is een voorneemen dat bewondering en verbaasdheid verwekt! Het volgende zal doen blijken, of het van eenen onkundigen , of alleen van eene meesterlijke hand kon uitgevoerd worden. HET TWEEDE OOGMERK. Eene duidelijker openbaaring van Gods onzichtbaare kracht en Heerlijkheid. Hier zal ik wederom eerst onderzoeken , of zulk een oogmerk gewigtig genoeg zij om van het allerwijste weezen te hebben kunnen bedoeld worden ? Vervolgens of het indedaad in den Bijbel plaats hebbe, en overal daar in door» ftraale ? Dan, 't is vooraf noodig te zeggen, wat ik verftaa door eene duidelijker openbaaring van Gods  GODDELIJKE WIJSHEID. 3S Gods onzichtbaare kracht en Heerlijkheid. God zelve, wat zijn weezen aangaat, kan onmogelijk door eenig fchepfel, ten minften niet door den mensch in zijnen tegenwoordigen toeftand , onmiddelijk , en door aanfchouwing waargenomen, bemerkt, gevoeld worden, gelijk wij ook niet bekwaam zijn van het eigenlijke weezen onzer ziele iets te ontdekken. Alles, wat wij van den Geest des menfchen, bemerken , en waarneemen kunnen, beftaat Hechts in eenige werkingen, uitlatingen van zijne krachten en daaden , waar door hij zich openbaar maakt, en als 't ware zijn aanweezen verraadt. Even zoo ontdekt zich de nog veel verborgener Godheid alleen door aanwending van hare kracht, door handelingen en daaden, welke zij laat optreeden als getuigen van haar weezenlijk beftaan, en hare op zich zelve onzichtbaare Heerlijkheid. Wanneer God dit doet, zoo is dit eene eigenlijke openbaaring van God, eene ontdekking van zich door daaden. Zouden nu menfchen immer, Hechts de eenvoudigfte denkbeelden aangaande Hem verkrijgen, dan was volftrekt noodig , dat tot openbaarmaking der onzichtbaare Godheid t'eenigertijd onderhen, een genoegzaam aantal van zoodanige daaden gefchiedde ; en om deze in een beftcndig aandenken te bewaaren, en als gebeurde zaaken te vernaaien, daar toe moesten de Bijbelfche boeken dienen. Dit is het tweede oogaierk des Bijbels, dat ik boven opgaf. Men zal zeggen. „ Dit is wel. Maar welke „ bijzondere daaden wil of kan men tot dat „ einde begeeren? 't geheele aardrijk is immers „ vol daar van. Het boek der Natuur ligt da„ gelijks voor elk open. Elk kan daar in leeC % „ zen,  36 DE BIJBEL EEN WERK DER „ zen , niet alleen , wat te voren gefchied zij, „ maar nog geduurig gefchiedt." Laat ons elkander hier wel verslaan. Het is onwederfpreeklijk, Gods onzienlijke dingen, worden van de fcheppinge der wereld aan uit de fchepfelen verftaan en doorzien enz. God heeft zich daar door geopenbaard. Maar heeft hij dat daar door alleen volledig en tot elk oogmerk , dat bereikt moest worden, toereikende gedaan? Hoe , zal men zeggen: Dan zou God om zich door de „ werken der natuur te openbaaren Middelen ,, hebben gekoozen, die niet genoegzaam wa- ,, ren!" Ik andwoorde: genoegzaam, en niet genoegzaam , maar dat men het doelwit Helt, 't welk moest worden bereikt. Om in 't algemeen gedachten en indrukken van eenHooger wezen te verwekken, hier toe is zekerlijk de openbaaring van God door de werken der natuur volkomen genoegzaam , maar zij is geenzins toereikende tot eene uitvoeriger en duidelijker erkentenis van God , van zijne Raadsbefluiten , zijn wil , en zijnen waaren dienst. Ook was 't niet noodig, dat dit verheevener doeleinde alleen door dat middel bereikt wierd, daar toe zijn buiten dat reeds van den beginne andere fchikkingen gemaakt. Wanneer nu nog daar en boven 't geval plaats heeft, dat een op zich zelve tot zijn oogmerk gefchikt middel door toevallige en onvermijdelijke omstandigheden en hindernisfen, ophoudt daar toe gefchikt te zijn , ['t welk het geval is bij de openbaaring Gods door de werken deinatuur] , zoo is het der wijsheid zeer betaamende bij dat, nu niet meer toereikend middel, iets anders te voegen, dat het meerdere kracht bijzet ; of moet de wijsheid tot een zeker einde al-  GODDELIJKE WIJSHEID. 37 altijd Hechts een eenig of geheel eenvoudig middel in 't werk ftellen ? het is der moeite waardig ons wat dieper intelaaten in dit onderwijs, waar over dikwijls zo verkeerd gefproken is. Laat ons, onvooringenomen, en der natuurlijke openbaaring noch te veel noch te weinig toefchrijvende, ons plaatfen op het fchouwtooneel der natuur onder den grooten hoop van gewoone menfchen; en nu ons vraagen: welke denkbeelden van God geeft ons eene wel oplettende maar niet geleerde befchouwing der natuur? wat, en hoe veel openbaart zij mij omtrend hem ? met al mijn befchouwen en denken vinde ik niets meer dan dit: Ik zie zeer veel, dat tot deze of die oogmerken met veele kunst en wijsheid is ingericht , zeer veel, dat goed en nuttig is , zeer veel , dat door menschlijk vermogen volftrekt niet kan gemaakt en zamengefteld worden. Derhalven moet er een zijn , die veel meer magt en verftand bezit als de menfchen hebben of in ftaat zijn te begrijpen, die ook den menfchen niet ongenegen is, en van dat weezen moet zrkerlijk alles oorfpronglijk zijn. Ik hou- de mij verzekerd, zoo verre , en niet verder brengen ons de werken der natuur, en zoo verre hebben zij onder alle volkeren der aarde, weinige uitgezonderd , eenige menfchen gebragt. Maar hoe weinig leevert ons dit op van die kundigheden aangaande God, welke de gevoelens eener waare Godsdienftigheid in 't harte voordbrengen ! Vraagt men : Is deze wereld het werk van éénen, of't gewrocht eer vereenigde krachten van meerdere ? zoo zwijgt de natuur op deze vraag. ■— Is hij die alles maakC 3 te,  38 DE BIJBEL EEN WERK DER te , alleen boven de menfchen in magfc verre verheeven, of is hij volftrekt almagtig? ook dit blijft onbeandwoord. Zekerlijk was hij aanvveezig voor de door hem gefchapene dingen , maar hoe lange beftond hij voor dezelve? zijn verHand moet zekerlijk verbaazend groot weezen. Maar zoude hij wel alles weeten ? ook het gene toekomende is vooruitzien ? zich ook aan alles laten gelegen liggen ? op alle zoodanige geheel niet overtollige vraagen geeven indedaad de werken der wereld zelfs het minde andwoord niet. Ik weet zeer wel , men handelt thans van dit alles, en van meer nog onder den titel van natuurlijke Gedgeleerdheid, maar ik weet tevens, dat het gene men thans dus noemt, als louter natuurlijke kennis , nergens ter wereld beltaan hebbe,en in geenen deele dat is, 't geen men het noemt. Men is waarlijk alleen door de werken der natuur, niet het eerst opgeleid tot een volledig begrip en de leere, van God, als door voorafgelegde gronden , maar geheel omgekeerd, de gevolgtrekking, de leerftellingen, waren er reeds, men verkreeg die van elders. En nu zogt men eerst, uit den aard en de fchikking der zaaken, bewijzen van allerlei aard daar voor op, en dit noemt men thans, kennisfe uit de natuur en door de Rede. Geen man van verftand zal deze poogingen berispen of verachten; maar het is evenwel waarlijk geheel iets anders, dan die waarheden het allereerst door de Rede ontdekken. Misleiding is in dit ir.uk niet ongewoon. Het water loopt, men graaft hier en daar een nieuw bed voor hetzelve, en vergeet nu, ondankbaar, de bron waar uit het zijn oorfprong heeft. Mannen, die nadenken , moesten zich hier voor wachten, en niet  GODDELIJKE WIJSHEID. 39 niet met de overdreevenftegrootfpraak zoo veel opgeeven van de volkomenheid der natuurlijke kennis. Het is maar zeer weinig, dat tot deze met recht gereekend kan worden , fchoon ook dit weinige verre van verachtelijk te zijn, zijne groote waarde heeft. Het zij zoo, dat menfchen alleen van de natuur geleerd , door 't gezicht der wereld flechts worden opgeleid tot die weinige denkbeelden van een hooger weezen , welke ik opgaf , gelijk men in Groenland en Peru en fchier overal daar van de fpooren vindt, dat gebrekkige opzien tot God, en die flaauwe beweegingen des gemoeds omtrend hem , hoe uitmeemend zijn die te achten , vergcleeken met den. hoop van bijna geheel dierlijke menfchen, die niet het minfte bezef gewaar worden van eenen die boven hen is ! Het getrouw gebruik van dat licht, 't welk hij onder de zulken flechts laat fcheemeren , blijft niet onbemerkt van den allerhoogften , en zelfs de met dat licht nog vermengde fchaduwen , zullen zulke zielen niet benadeelen , ook fcheemerlicht is licht , en klaart eens meer op, 't zij hier, 't zij in 't toekomftige. ■ Maar hier komt nog iets bij, waar door de werken der natuur, veelal niet eens dat uitwerken , 't welk zij op zich zelve zekerlijk nog konden doen. Laat ons in de eerfte plaats het oog flaan op de Wijsgeeren der Heidenfche wereld. Deze maakten dikwijls niet alleen geen het minfte gebruik van die zoo eenvouwdige en natuurlijke wijze van gevolgtrekking, waar door men uit de werking tot de oorzaak befluit, maar verdonkerden die zelfs , en geraakten met hunne befpiegelingen geheel van 't fpoor C 4 af.  4o DE BIJBEL EEN WERK DER af. Heeft wel iemand onder de wijzen van Griekenland voor Anaxagoras een zuiver denkbeeld gehad van de Godheid, als een van de wereld onderfcheiden weezen ? en was deze uit zich zelve hier op gekomen ? de gcfchiedenis zegt ons, hij had het ontvangen van een ander , eenen Hermotimus van Klazomene. En van waar had deze het ? Ik twijfel niet, of de waare bron , uit welke de een en ander het door overleevering hadden, was bij de Jooden. Het is gefchiedkundig ten eenemaal onbewijslijk dat, voor dit volk, eenig ander een gezond begrip van God gehad hebbe, maar toen ter tijd, omtrend eene Eeuw na de Babijlonifche gevangenis, wierden met de Jooden hunne kundigheden overal verfpreid. Hadden nu maar de Wijsgeeren na Anaxagoras dat denkbeeld zuiver gehouden , daar de weg nu geopend was tot verder onderzoek ! maar in plaats hier van vinden wij hoe langer hoe meer, een zucht om alles voor en tegen fcherpzinnig te beredeneeren, maar hoe langer hoe minder"indrukken van Hem , op wien de werken deinatuur ons nochtans wijzen. Hoe meer de wijsbegeerte door afgetrokkene onderzoekingen ontdekken wil, dies te meer verliest zij uit het oog het eigenlijke licht der Rede, en wikkelt zich in, in twijfelingen en onzekerheid! Gaat het dus met menfchen, die denken, hoe zal het gaan met de groote menigte ? 't is waar , deze heeft dit voordeel , dat zij door haairklooverijen haar natuurlijk gevoel tot onderfcheiding der waarheid niet verlooren heeft, gelijk zij die hun gezicht niet hebben verzwakt door 't gebruik van vergrootglazen, en 't ftaaren op half onzichtbaare voorwerpen, veel beter  GODDELIJKE WIJSHEID. 41 ter zien dan anderen. Maar ook bij den gemeenen man zijn oorzaaken, die hem beletten, zonder moeite en met eenige aanhoudendheid door de werken der natuur opgeleid te worden tot gedachten aan haren Maaker. In den mensch is voor eerst eene zekere ongeneigdheid , om zich bezig te houden met gedachten van eenen God. Deze afkeerigheid wordt niet zeer aangezet, zoo lang hij zich flechts met leerflellige befpiegelingen ophoudt, maar zoo wel de geleerde, als de gemeene man worden die in zich gewaar, wanneer de befchouwing ernftiger wordt en voert tot het leevendig bezef van onze verplichtingen omtrend God. Dit veroorzaakt eene pooging om zich te ontdoen van gedachten die onaangenaam zijn. Het brengt tot verftrooijing,tot ligtzinnigheid , welke men zich aanwendt, en tot eene geheele gedachtenloosheid, men houdt God niet in erkentenis. Eene andere reden is deze : zeer veele inrichtingen in de wereld zijn een fpreekend bewijs van eene zeer groote wijsheid en grootheid in den Maaker, maar er is ook niet weinig, 't welk fchijnt alleen ingericht te weezen , tot nadeel en verdriet. Zekerlijk fchijnt dit alleen zoo , om dat de oogmerken en oorzakken daar van voor ons te verhooien zijn , maar zelfs deze bloote fchijn geeft bij menfchen , zoo als zij gewoonlijk zijn, ligt aanleiding om de wereld te befchouwen als een niet wel geregeld werk, welks Maaker het aan overleg, magt, of goedheid ontbrak ; zelfs laat zich zoms in 't verborgene die ftem hooren: er is geen God , en , laat zich zoo iets in 't hart op zekere tijden bemerken , het verwekt en verdooft , om niet fterker te fpreeken, C 5 de  42 DE BIJBEL EEN WERK DER de taal der natuur, welke van de wijsheid en liefde des Scheppers getuigt. — Eindelijk, de Werken der natuur ziet de mensch altijd, altijd is 't het zelfde , alles gaat zijnen gevvoonen gang , hij gewent er aan, zij maaken daarom eenen te flaauwen indruk laat ons de ervaaring van het menschdom raadpleegen : Het is waar, de gedachte vaneen zeker iets, dat onzichtbaar , en hooger en- magtiger is dan de mensch , en invloed heeft op de dingen der wereld, is onder allerleie volkeren,mogelijk de ellendigste zelfs , algemeen , en , fchoon eene overoude overleevering mede fchijnt gewerkt te hebben tot zoo algemeene overeenstemming, de oorzaak daar van moet niet minder gezogt worden in de indrukken welke het gefchapene zekerlijk op elk, niet geheel verhard, gemoed maakt; in zoo verre hadden de werken der natuur hare vereischte uitwerking. Maar hoe ging het verder? Het gelukte flechts weinigen, van die gedachte zich te verheffen tot het hooger denkbeeld van eenen Magtigen , Wijzen en Weldadigen Formeerder; de meesten kwamen zoo verre niet, maar men vermenigvuldigde dat hooger en onzichtbaar iets , 't welk men niet kon nalaaten te erkennen , en nam aan eene menigte van zulke weezens of dingen, welke wij Geesten noemen, en 't geen merkwaardig is , overal meer kwaade dan goede. Ziet daar den toefland der menfchen, die alleen aan de natuur overgelaten zijn ; en wie kan nu zeggen : het licht der Rede zij toereikende genoeg om ons tot de rechte kennisfe van God te brengen? Men heeft wel gefield, dat de Eeuwige waarheden der Rede, gelijk die aangaande God zijn, ook door de Rede alleen gekendkon- den  GODDELIJKE WIJSHEID. 43 den worden, maar, al Haat men deze Helling toe, zij kan alleen in dezen zin waar zijn: de waarheden der Rede, kunnen op zich zelve in 't afgetrokkene, door de Rede gekend worden , dit is in zich zelve mogelijk , wanneer naamlijk een mensch , den daar toe noodigen aanleg , de daar toe vereischte geoefendheid , en in- en uitwendig de gepaste aanleidingen heeft. Maar niets zoude onrechtmaatiger zijn, dan deze gevolgtrekking : derhalven kunnen nu ook A. B. C. enz. in die bijzondere omHandigheden en dien Hand, waar'in elk hunner geplaatst is , met hun verftand die waarheden werklijk leeren kennen. Daar nu de menfchen door elkander genomen, gelijk getoond is,met zoo veel moeite, ja genoegzaam geheel en al niet door natuur en Rede de Eeuwige waarheid van God leeren kennen , waar toe dient dan hier die Helling, dat deze waarheid door de Rede op zich zelve in 't afgetrokkene uitgedacht en erkend kan worden ? In den Hand, waar in zich menfchen in de daad bevinden, is het licht der natuur en der Rede ongenoegzaam , en uit aanmerking van deze ongenoegzaamheid heeft de wijze en goedertieren Schepper nog op eene andere wijs gezorgd. Ja , alle waarheden , op zich zelve, denkbeeldig , zijn Eeuwige waarheden , en al, wat een voorwerp van kennis kan zijn, kan ook door het een of ander verftand erkend worden , maar, kan het daarom ook ontdekt worden door het verftand der menfchen , zoo als deze hier zijn ? en zijn zij cr toe gefchikt om te moeten ontdekt worden ? Neen , de geheele aanleg van een mensch en de leiding met hem gehouden, wijzen aan , dat flij in alle dingen, de eerfte aanwijzing van buiten  44 DE BIJBEL EEN WERK DER ten ontvangt, en die ontvangen moet, indien de krachten van geest immer flechts behoorlijk ontwikkeld zullen worden; in niet eene eenige zaak is zijn verlland alleen volkomen genoegzaam ; en het zoude dat weezen in de verhevenfte van alle, in de zaaken , die de Godheid betreffen ! De Gefchiedenis van den Godsdienst leert dus: Het licht der Rede is te rlaauw. En dit wist de groote Bouwmeester, toen hij de wereld voordbragt, even zoo wel als een kunftenaar bij het vervaardigen en zamenflellen van zijn werk het weet, wat volgens de wetten der werktuigkunde , de raderen, de drijfveeren, de krachten die voorhanden zijn, doen en niet doen kunnen; en al namen wij, doch flechts voor een oogenblik, aan , dat God dit te voren niet naauwkeurig geweten had, zoude dan nog niet daarna het gezicht van de altaaren der afgoden , welke den aardbodem bedekten, en beneffens deze , het verval , de ellende, de gruwelen , bij het edelst deel der fchepping, den mensch , zoude dit alles hem niet bewogen hebben , eene nieuwe inrichting tot ftand te brengen, om de belemmeringen, die plaats hadden , te boven te komen , en de reeds voorhanden zijnde krachten te verfterken ? Zoude Hem daar toe niet bewogen hebben, deze taal, die tot hem opging : Verfchaf eens meer „ licht , Gij Groote , Gij Verheevene! dien „ ik van verre bemerke , en niet kenne, naar wien mijne ziele verlangt, en die mij noch,, tans zoo verborgen zij t, breng op dit donker ,, pad, breng meer licht daar op , ter bevor„ dering der kennisfe van U." Zou deze taal Hem, de goedheid zelve, daar toe niet hebben be-  GODDELIJKE WIJSHEID. 45 bewogen, al was het deze alleen, die zeer zeker uit menig waarheid zoekend gemoed tot den onbegrijpelijken is opgezonden , al was het flechts van éénen uit millioenen ? Dan, hij behoefde niet hier naar te wachten ; reeds in het eerfte ontwerp van de wereld, was het bepaald, fchikkingen te maaken, om behalven het licht der natuur, nieuwe wegen te ontiluiten tot de kennis van den Eeuwigen. Het zou eene nietsbeteekenende bedenking weezen, hier te zeggen , dan heeft God zijn werk, daar hij het zoo dikwijls te hulp moet komen, onvolkomen gemaakt! of is een uurwerk daarom niet volmaakt, om dat het mogelijk alle 8 dagen moet opgewonden worden? volftrekt volmaakt is niets dan God, die van zich zeiven is. Bij' alle andere dingen moet de volmaaktheid beoordeeld worden uit derzelver bedoeling, en de daar toe gefchikte middelen. Alles wat overeenkomftig het voorgenomen befték zijn doel bereikt, is in zijn foort, tot zijn oogmerk goed en volmaakt. De wereld blijft het altijd ook op hare wijze. Elk mag wenfchen , zelfs hoopen, dat God, behalven de werken in de natuur, nog iets anders doe , om zijne onzichtbaare Heerlijkheid, nader te openbaaren en meer in 't oog doen vallen maar op welk eene wijze ? zoo : dat hij op nieuws zoodanige werken verricht en te zien geeft, waar door zijne onzichtbaare kracht en Godlijkheid voor de zinnen bemerkbaar wordt. En deze werkingen moesten noodzaaklijk niet van éénerlei aard weezen met de gewoone in de natuur, maar zeer kennelijk daar van verfchiilen. Anders zouden beide flechts eenen gelijken indruk maaken. Geene an-  46 DE BIJBEL EEN WERK DER andere wijze kunnen wij ons , volstrekt geene nadere openBaaring van God voor ons menfchen, voorstellen. Wanneer zulke buitengevvoone werkingen overal, onder alle volkeren , en ten allen tijde , gefchiedden , of menigmaalen herhaald wierden, zou dit het gevolg zijn : het zoude zeer twijfelachtig worden of, ook zij; niet maar waren bloote werkingen der natuur, althans van hare min bekende krachten, zij zouden te gewoon, te allendaagsch worden, gelijk die van de natuur, en even als deze te weinig worden opgemerkt en te flaauwen indruk maaken. Zij zouden dus haar doel misfen , en niet dienen tot eene nadere openbaaring van de Godheid. Om nu niet eens aantemerken, dat op die wijze de gewoone wetten der natuur te dikwijls zouden gestremd en opgefchort worden , en met de buitengcwoone vermengd, 't geen het eerste bestek tot onderhouding en Regeering der wereld zoude verbreeken. Wat blijft dus over ? De buitengewoone verrichtingen tot openbaaring der Godheid, moesten niet overal, en niet te dikwijls gefchieden; met eene wijze fpaarzaamheid verbonden , en onder de meest gepaste omstandigheden ter uitvoer gebragt, konden zij alleen, zonder wanorder in 't algemeen bestek der wereld, haar oogmerk bereiken. Dezen weg heeft de wijsheid ook met de daad ingeflagen. Slechts één Volk is uitgekozen om het toneel te zijn van zulke daaden, en wel met inachtneeming van de beste fchikkingen ;op dat evenwel die daaden ook voor andere Volkeren konden dienen om hen nader met God bekend te maaken , wierd het gerucht daar van, niet alleen ten tijde dat zij gebeurden,  GODDELIJKE WIJSHEID. 47 den, overal verfpreid, gelijk een heldere lichtftraal, maar er wierden inrichtingen gemaakt, om getrouwe gefchiedkundige berichten daar van te bewaaren, die ook den volgenden tijden tot een licht konden zijn en blijven ter bevordering der kennis van den Eeuwigen. Een ieder, die vrij en onvooringenomen denken kan, zegge nu: wat behelst zulk een ontwerp , 't geen der hoogfte wijsheid in 't allerminfte onbetaamende is ? De Daaden zelve zijn het niet , de behoefte der gantfche wereld roept daarom. Dat zij niet overal, ook niet altijd gefchieden , maar dat een Gefchiedkundig bericht daar van der overige wereld tot onderwijs ftrekke, ook dit kan bij het fcherpfte onderzoek niet gewraakt worden : men neeme flechts de proeve, en ftelle zich het tegendeel voor. Zegt men: „ zulk een bericht kan bij „ afweezenden dezelfde uitwerking niet heb„ ben , als het gezicht zelve bij hen die zoo„ danige daaden zagen en beleefden." Ik houde mij van het tegenovergeftelde verzekerd. Wanneer er flechts gezorgd is, dat deze vernaaien de behoorlijke geloofwaardigheid hebben , dan doet eene geheele , daar voor ons liggende reeks van diergelijke daaden onwederfpreeklijk eene meerdere werking , dan eene enkele die men zelve mede aanziet, even daarom , om dat men in zulk een geval, het geheel , den geest die er in hcerscht , het gantfche ontwerp^ van den Werker te gelijk overziet ; dat in 't andere geval zoo niet is. Wat toch leert ons meer; ooggetuige te weezen van ééne daad eenes wijzen en magtigen Koning, of voor zich te hebben liggen zijne gefchiedenis, en de geheele verzameling van zijne bedril-  43 DÉ BIJBEL EEN WERK DER drijven : zeker erkent elk : het laatste. Wat maakt meer indruk: in perfoon te zien eenen grooten man bij 't één of ander bedrijf, of in eene galerij van welgelijkende en treffend uitgevoerde fchilderftukken te befchouwen eene geheele reeks vanjzijne luisterrijke, daaden, waar door hij duizenden tot zegen was, en alle met een opflag van het oog te kunnen overzien ? niemand zal ontkennen, het laatfte. Nu, gelijk de geheele zichtbaare natuur een voordduurend fchouwtoneel is van de werken des Scheppers der wereld, even zoo moest der verstandelijke wereld, voor altijd worden voorgelegd een tafereel van de groote daaden, welke de zelfde verheevene Beheerfcher van alles nog buiten den kring der werkende natuurkrachten verricht heeft, tot eene nadere, eene helderer, en gevoeliger kennis en openbaaring van Hem zelve den onnafpeuiiijken. Dit tafereel moest voorgefield worden in de Boeken des Bijbels. En dit is één der oogmerke?i, waar toe dit boek er is. — In waarheid een oogmerk, waar over zich de allerhoogste wijsheid nimmer behoeft te fchaamen. Maar heeft het eenen genoegzaamen grond, dat wij den Bijbel zulk een oogmerk toefchrijven ? men behoeft deszelfs inhoud flechts met een vluchtig oog door te zien , om zich daar van te overtuigen. Overal worden diergelijke buitengewoone daaden van God ten toon gefteld, zoo zelfs, dat veelen, gelijk bekendis, er iet aanftootlijks in hebben willen vinden, dat in den Bijbel, zoo veele van den gewoonen loop der natuur afwijkende voorvallen gevonden worden. Maar waar uit zal en kan men anders ontdekken, het oogmerk van eenig werk,dan uit deszelfs innerlijke gesteldheid en inrichting? Hier  GODDELIJKE WIJSHEID. 49 Hier bij komt nog, de Bijbel geeft ons zelve dit als zijn oogmerk op. Gelijk het opfchrift van een gebouw ons zegt, waar toe het dient, is ook op verfcheidene plaatzen in den Bijbel, als 't ware, dit opfchrift te leezen. Openbaaring d'er heerlijkheid van God tot onderwijs van de wereld. Moles zeide tot Pharao : het zal zijn naar uw woord, op dat gij weetet, dat er niemand zij, gelijk Jehovah onze God. Exod. VII: 10. men vergelijke Deuteron. IV: 34. 35. XXXII: 39. 40. Jezaja Lil: 10. Jezus openbaarde door zyne Teekenen zijne Heerlijkheid aan zijne leerlingen, en zij zagen die Heerlijkheid , eene Heerlijkheid als des eeniggeboorenen van den Vader, en op die wijze zagen zij ook in Hem den onzienlijken God, en de werken van den Vader. Joh. II: II. I: 14. XIV: 9. 10. En hier door moest niet alleen aan hun , die ooggetuigen van zulke werken waren , de Heerlijkheid des onzichtbaaren Gods ontdekt worden, rriaaar ook door verbaalenden volgenden grachten. Men zie Deuteron. XXXII: 7. Jezaja XII: 4. 5. Pfalm LXXV1I. 15. CV: 1-5. Veele andere teekenen zijn gedaan maar deze zijn gefchreven, op dat gij gelooft enz. Joh. XX: 30.31. 1 Kor. X: ó-n. Het ontbreekt ook niet aan voorbeelden van alle tijden, uit welke blijkt, dat ook vreemde Volkeren door zulke buitengewoone daaden met ontzag de Majesteit van God leerden erkennen — gelijk het oogmerk was, dat de geheele wereld de hand van Jehovah en zijne magt zoude leeren kennen. Zoo beleed ook Rachab : als wij het hoorden, ver/molt ons hart, en daar beftaat geen moed meer in iemand —- want Jehovah, ulieder God, is ten God boven in den Hemel, en beneden op de Aarde. Jer. IV: 24. II. 11. Ziet, zeide Naaman, D nu  50 DE BIJBEL EEN WERK DER nu weet ik , dat er geen God is op de gantfche aarde dan in Israël. 2 Kon. V. 15. Nebucadnezar riep uit , getroffen door de magt van God: Daar is geen ander God, die alzoo verlos/en kan, daarom loove ik den Allerhoogsten, en ik prijze en verheerlijke den Eeuwigleevenden, den Koning des hemels,• om dat alle zijne werken waarheid zijn, en hij is magtig te vernederen, die in hoogmoed wandelen. Dan. lil: 29. IV: 34-37. Dit kan toereikende zijn , om ons duidelijk te doen zien, dat zulke buitengewoone daaden niet alleen zijn gebeurd, maar ook opgeteekend, opzetlijk met oogmerk, om Gods onzichtbaare Heerlijkheid en kracht daar uit aan allen te doen blijken. De Bijbel zelve fchrijft zich deze bedoeling toe met uitdrukkelijke woorden, gelijk die ook doorflraalt in deszelfs geheele inrichting. Op welk eene wijze nu dit Oogmerk ter uitvoer gebragt zij, zal in 't vervolg worden aangetoond. HET DERDE OOGMERK Om een voordduurenden Grond/lag tot den waaren Godsdienst en de Zedekiinde in de wereld te verfchajfen. Het zou kunnen fchijnen, als of het dus opgegeven oogmerk met het vorige één en het zelfde ware,doch dit fchijnt flechts bij 't eerfte aanzien zoo, het onderfcheid is zeer aanmerkelijk, en verdient om meer dan ééne reden, wel opgemerkt te worden. Het tweede oogmerk was de Heerlijkheid en Magt des onzienlijken Gods openbaar te maaken, door buitengewoone onder de Zinnen vallen-  GODDELIJKE WIJSHEID. 5I lende daaden. Het gene door zulke verrichtingen van God kan beweezen of vertoond worden , is hoofdzaaklijk alleen, het weezenlijk Beftaan van God, en vervolgends zijne onbepaalde Magt, zijne Alweetendheid en opperheerfchappij over alle dingen. Meer kan er eigenlijk door buitengewoone daaden niet aan 't oog vertoond worden , maar dit is voor den Godsdienst, op verre na niet genoeg : Daar toe behoort ook noodzaaklijk eene kennis van de befluiten, den wil, de bevelen, verordeningen, beloften en bedreigingen van God , met één woord, eene kennis van Gods zedelijke Regeering over de wereld; 't was het derde oogmerk waar toe de Bijbel dienen moest, ons dit alles, als voor den Godsdienst en de Zedekunde noodzaaklijk, te leeveren. Dit maakt het onderfcheid reeds duidelijk, het volgende zal dit nog meer doen gevoelen: Volgends het tweede, worden de Eigenfchappen Gods, met welke dit gefchieden kon , vertoond en geopenbaard door buitengewoone daaden ; maar wat dit derde oogmerk betreft, worden die zelfde Volmaaktheden, en daarenboven, de overige, die door zulke daaden volftrekt niet konden zichtbaar gemaakt worden , bij voorbeeld, de Eeuwigheid van God ,zijneOveraltegenwoordigheid &c. alle deze Volmaaktheden, nevens de tot den Godsdienst onontbeerlijke (tukken , worden voorgelegd in Leeringen, Voorfchriften, Aanwijzingen. In de eerfte ziet men, als 't ware, den Magtigen Koning zelve werkzaam : hier hoort men door zijne Gezanten zijne bevelen en inrichtingen bekend maaken ; dit laatfte onderftclt het eerfte, maar is nochtans daar van onderfcheiden , verfcheiden in de uitvoering, D 2 'en  52 DE BIJBEL EEN WERK DER en in den omtrek. Het eerfte leevert den grondflag, waar van alle vastigheid afhangt. Het andere leevert het geheele zamenftel der waarheden van den Godsdienst zeiven, in leeringen en in voorfchriften. Men ziet hier uit aanftonds reeds, wat ik eigenlijk met dit derde oogmerk meene. Het bedoelde naamlijk alle zoodanige leerftellingen en waarheden , aangaande God, zijn Raadsbefluit en Wil, welker weetenfchap noodig is tot den waaren Godsdienst , open te leggen, en gevoelig te maaken, en dus daar in, en daar door eenen grondflag op teleeveren , op welken ieder mensch, ten allen tijdein zijnGodsdienftig en zijn zedelijk gedrag berusten kan , en moet; men bemerkt, dit zegt veel. Ik zal ook met opzicht tot dit ftuk moeten aantoonen: Vnoreerst, dat zulk een oogmerk noodig en nuttig, en derhalven der allerhoogfte Wijsheid betaamende was,- en, ten tweeden, dat zulk een oogmerk indedaad plaats heeft in den Bijbel, en door denzelven moet bereikt worden. Dat Godsdienst en Zedelijkheid volftrekt noodzaaklijk zijn in de wereld, behoeve ik niet te bewijzen. Ik onderftelle dit, ook kan ik als zeker onderftellen , het zij noodig , dat tot beide zekere grondregelen onder de menfchen voorhanden zijn. Maar nu is de vraag : „ was het „ dan noodig zoo iets, als de Bijbel is, te ver„ vaardigen om aan 't menschdom te verfchaffen Grondregelen tot den Godsdienst en „ tot Zedelijkheid ? Zijn Natuur en Reden niec reeds bekwaam daartoe?" Deze vraag verdient, vooral in onze dagen , de naauwkeurigfte overweeging, en ik kan te dezer plaats niet nalaaten dezelve eenigzins te onderzoeken. Toe meer-  GODDELIJKE WIJSHEID. 53 meerdere duidelijkheid zal ik van den Godsdienst, en de Zedekunde afzonderlijk fpreeken. Wat is Godsdienst? elk komt hier in overeen, een zeker gedrag, 't welk men houdt, om eeniger Godheid wil, en met opzicht en betrekking tot dezelve. Waare Godsdienst is er dus als dan, wanneer zij aan de ééne zijde den waaren God tot haar voorwerp heeft, en aan den anderen kant, op zulk eene wijze werkzaam is,. en zich gedraagt als overeenkomt met de volmaaktheden, met den wil en het welbehagen van God, endaar aan beandwoordt. Hier uit volgt aanflonds : zal er onder de menfchen waare Godsdienstigheid zijn , dan moeten zij eene duidelijke en in zekeren trap volledige kennis hebben van God , van zijn wil en welgevallen. En nu is de vraag: van waar verkrijgen de menfchen dat gene, 't welk hun volftrekt noodig is te weeten tot uitoefening van den Godsdienst? Om met te meerder zekerheid te kunnen oordeelen , willen wij hier opgeeven eenige der gewigtigfte ftukken, omtrend welke men noodzaaklijk iet bepaalds en zeker weeten moet, zal de mensch met verftand eenige waare Godsdienftigheid oefenen ; want dat de Godsdienst in geheel iet -anders beftaa dan in louter werktuiglijke gedachtelooze pligtpleegingen fpreekt van zelve, daar wij onder 't oog hebben verstandelijke fchepfelen hier toe nu behoort het volgende. Voor eerst. De kennisfe van de Allerhoogste Volstrekte Volmaaktheid van God, waar toe behooren , de Eeuwigheid , Almagr, OveraltegenwooVdigheid, Alweetendheid,enz. Ont breekt het ten eenemaal aan kenD 3 riisfe  rS4 DE BIJBEL EEN WERK DER nisfe hier van, of is die te gebrekkig, dan fielt zich de mensch in dezelfde maate, God of in 't geheel niet, of te weinig voor, als zulk een voorwerp, 't welk waardig is, dat men om deszelfs wille dit, of dat doe, of Godsdienflig zij. Ten tweeden. Regeert God nog incledaad onafgebroken over de wereld als Opperheer, zoo dat Hij alles naar zijnen wil befliert, op de eene plaats zegent, op de andere bezoekt; of laat hij alle dingen, na ze eens door de aan haar medegedeelde krachten in beweeging gebragt te hebben, ook ongefloord voordgaan , en de uitkomst van alles afhangen van eene onveranderlijke noodzaaklijkheid , of het blind geval ? Ten derden. Wat heeft God met ons menfchen voor ? bepaalen zich zijne oogmerken met ons tot dit tegenwoordig leeven alleen , of flrekken zij zich verder en tot over den dood uit? Ten vierden. Befchouwt God het gedrag der menfchen eigenlijk als een Richter, die het goede beloonen,en het kwaade flraffen wil, of is hij daaromtrend even zoo onverfchillig, als wanneer hij in de dierlijke wereld het ééne dier het andere ziet vervolgen, jaagen, roovenenverfcheuren ? Ten vijfden. Wat is eigenlijk bij God Goed, wat  GODDELIJKE WIJSHEID. '$f wat Kwaad ? waar mede wordt hij vereerd? wat behaagt, wat mishaagt hem? Ten zesden. Wanneer wij door het één of ander het misnoegen en den toorn van God hebben verwekt, is er dan grond om te hoopen op begenadiging ? en zoo ja, waar door en op welk eene wijze? . Zal er waare Godsdienstigheid in de wereld weezen , dan moet men ook omtrend deze stukken eenige duidelijke kennis hebben; maar van waar die te verkrijgen ? Hier zijn twee gevallen mogelijk: of dat gene, waardoor de mensch hier omtrend het noodig onderricht van zelve verkrijgen kan, ligt in 't algemeen reeds in de voorhanden zijnde vermogens van de natuur en van den mensch. Of God moet het, op de ééne of andere wijze meer in 't bijzonder aan hun mededeelen. Welk van beide heeft hier plaats ? Er zullen er zijn, die dit andwoord gereed hebben : ,, Natuur en Rede, zijn onze eenige en genoegzaame leermeesters in den Gods„ dienst." Maar ik vraage te dezer plaats op nieuw en dringender als boven, is men dan ooit door dezelve, en door niets anders tot de ontdekking van die waarheden gebragt? Integendeel, zij zijn alle het eerst ontleend uit den Joodfchen en Christelijken Godsdienst, of 't geen het zelfde is , uit de boeken des Bijbels, en nu, na hare ontdekking, doet men niets anders, dan die voorzien met allerleie bewijzen, welke de Rede zoekt in den zamenhang der dingen. Dit gaat gemaklijk. Wanneer een moeilijk raadfel wordt opgegeven, denkt een geD 4 heel  55 DE BIJBEL EEN WERK DER heel gezelfchap daar over na, raadt in het wilde henen, en is niet in ftaat het optelosfen. Naauwlijks is de oplosfing gegeven , of elk roept: Ja ,het is zoo,het kan niet anders zijn, om deze en die redenen. Eenige flechts voelen hunne eigenliefde gekrenkt, om dat zij 't niet; uit zich zeiven wisten, en om zich tewreeken, en evenwel eene vertooning van fcherpzinnigheid te maaken , zoeken zij fpitsvindige twijfelingen op , tegen derechtmaatigheid der oplosfing. Menigvuldige twijfelingen omtrend eenige beflisfingen des Bijbels hebben geenen beteren grond. Alle die waarheden zijn op alle plaatzen der wereld, waar dat boek zijn licht niet heeft kunnen verfpreiden, onoploslijke raadfels geweest, en zijn het ook nog. Wanneer zal men eindelijk afzien van zijne overdreevene aanmaatigingen? Niemand zal op de Rede, welke ,wij tot eiken regel dien wij fchrijven, en tot elk woord zoo noodig hebben, dit edel en groot gefchenk, niemand zal daar op laag willen vallen , of hij moest dezelve reeds verlooren hebben; maar wordt zij daar door verlaagd, dat zij niet weet, 't geen zij uit zich zelve onmogelijk weeten kan ? En dat zij het niet kan, is evenwei niet moeilijk te ontdekken. Zelfs in onze dagen, in welke de Wijsbegeerte zoo zeer beoefend wordt, en tot een zoo hoogen trap gebragt is, kunnen de fcherpstziende Mannen naauwlijks een enkel ftuk van de te voren genoemde, door louter wijsgeerige bewijzen, tot eene voldoende baarblijlelijkheid en zekerheid brengen ; immers één en het zelfde wordt van dezen beweezen, van eenen anderen die even fcherpzinnig is, in twijfel getrokken en heftreedep. En een gemeen mensch in 't Heidensch. Athe-  GODDELIJKE WIJSHEID. 57 Athene of Rome zou alleen door de Natuur en de Rede zulke waarheden niet alleen hebben kunnen bewijzen, maar zelfs het eerst uitvinden ! Wij moeten ons eigenlijk met onze gedachten plaatfen in dien ftaat der natuur, en dan bezien, welk licht wij kunnen verkrijgen om over die ftukken iets te beflisfen. Het eerfte ftuk heeft hier geen verder onderzoek noodig. Het is reeds aangetoond, hoe gering de kennis zij, welke de Natuur en de Rede op zich zelve van Gods verheevene Volmaaktheden geeven. Alleen verdient hier nog eene bijzondere oplettendheid, Gods zedelijke Regeering over de wereld. En dus : Het tweede ftuk: de voordduurende, eigenlijke, vrije Opperheerfchappij van God over de wereld en 't menschdom. Waar aan bemerken wij die, wanneer wij geen ander licht hebben , dan de uitwendige vertooning der zichtbaare dingen, en inwendig, den loop onzer gedachten. Ik geeve op alles rondom mij acht; Ik fpan mijne denkkracht in, en vinde: Ja, bij eenige omftandigheden fchijnt het, er is zekerlijk eene onzichtbaare hand die regeert, werkzaam, maar al rasch flaat mij weder ter neder het één en ander, dat het voorkomen heeft van te zijn het werk van een blind geval , of van eene alles met zich voordfleepende noodlottigheid, en ik ftaa op nieuws in twijfel en duifternis. Wat behoeve ik veel te zeggen, helt niet de Wijsbegeerte van zoo veelen, die het onnoodig achten ook Christenen te weezen, meer of minder over tot eene volflaagene noodlottigheid ? Dit verfchijnfel ftrekt zeker derjlede niet tot aanprijzing, om ons in dit ftuk alleen op haar licht te verlaaten. D 5 En  58 DE BIJBEL EEN WERK DER En wat het derde ftuk betreft; mijne voordduuring , en Gods verdere oogmerken met mij na dit leeven, wat geeft mij hier omtrend gewisheid? Ik raadpleege te vergeefs alle zicbtbaare dingen. Het lot mijner broederen, die rondom mij tot ftof wederkeeren, gelijk ik ook rasch doen zal, houdt ook een diep ftilzwijgen. Ik worde wel in mij gewaar eene fterke begeerte naar voordduuring, maar ik weet tevens, hoe veele der vuurigfte wenfchen. onvervuld blijven. Hoe, indien 't met dezen wensch naar onfterflijkheid ook zoo was! Duifternisfen omringen mij. Ik denk : eenwerkftuk zoo fchoon, zoo vol van wijsheid, als ik ben, als de mensch is, kan zekerlijk niet gemaakt zijn om zöokort te duuren. Maar, aan hoe menige, zelfs der kleinfte Infeften, is fchier tot verkwisting toe niet minder , eene onnafpeurlijke kunst hefteed ? Eén oogenblik nochtans verbreekt dat Kuristgewrocht, en zoo ver men zien kan, 't is niet meer; even als de mensch. Hoe brengt de Rede ons uit dezen doolhof van onzekerheid ? Bij 't vierde ftuk: Is God in een eigenlijken zin een Richter over de daaden der menfchen ? kan de fakkel der Rede wederom den dikken nevel niet verdrijven die mij omringt. Ik zie wel, veele goede daaden hebben haare aangenaame, veele flechte hare nadeelige gevolgen. Maar ik zie dit ook dikwijls geheel omgekeerd, even als bij de dieren; het afgunftigfte, fterkfte, woedendfte heeft den meesten roof en 't meeste vermaak. Is ook niet eenigzins op deze wijze, bij de menfchen alle ongeregeldheid alleen 't gevolg der ongelijkheid in krachten, der zwakheid , en der beperktheid van natuur, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 59 en dus niet onderheevig aan ftraf ? De nieuwile Wijsbegeerte roert luide genoeg deze fnaar, en ook daar uit bemerkt men, op welke dwaalwegen de Rede, op zich zelve , vervalt. Hetvijfde Huk*, wat is bij God eigenlijk Goed, wat Kwaad? Wat is gefchikt om hem te vereeren ,wat niet? Het is er verre van af, dat deze vraag opgelost zoude zijn door dit andwoord ? 't geen met de inrichting der natuur overeenkomt, is goed, 't geen daar mede ftrijdt, is kwaad. Men weet, tot welk eene beestachtige opvolging van de natuurdriften deze ftelregel brengt, als hij niet zeer naauwkeurig bepaald wordt; en even dit naauwkeurig bepaalen maakt hier de zwaarigheid kan God dan niet ter zijnér vereering van den redelijken mensch nog iets meer eifchen, dan gehoorzaamheid aan den wenk der natuur, welken ook de dieren volgen ? en wat is dit meerdere ? Het zesde ftuk ligt nog meer in 't donkere. „ Neen, zalmen zeggen, dat is duidelijk. Zoo rasch de mensch de ondeugd verlaat en zich "verbetert, wordt hij in genade aangenomen". Dit is ligt gezegd, maar van waar weet men dit met zoo. veele zekerheid? Waarlijk men ziet zeer dikwijls het recht tegen overgeftelde in de bedeelingen dezer wereld. Om eene enkele misdaad moet menig een zijn leeven jammerlijk flijten in eenen Kerker, hoe oprecht hij ook moge gezind zijn , nimmer weder iet diergelijks te doen; en eene eenige kwaade daad, ook bij den leevendigften afkeer daar van, heeft nochtans zeer dikwijls voor hem die ze bedreef, de treurigfte gevolgen door 'tgantfche leeven heen. Laat God zoo iets hier gefchieden, waarom ook niet in 't toekomftige? Ik  6o DE BIJBEL EEN .WERK DER Ik weet wel, niet alleen bij 't laatfte ftuk, maar ook bij alle de voorgaande, leidt men zeer veel af uit het denkbeeld der Allerhoogfte Volmaaktheid van God; en ik erken, langs dezen weg kunnen wij, alleen door de Rede, nog het meest, en met de meeste zekerheid leeren; maar wij moeten ook niet vergeeten, en 't kan ook niet genoeg herinnerd worden , dat zulk een verheeven begrip van de volmaaktheid Gods, 't welk wij ons thans met behulp van een ander licht vormen kunnen , in den ftaat der aan zich zelve gelatene natuur, er niet was, en niet zijn kan ; en dus kan men in dien toeHand alle die gevolgen daar niet uit afleiden. Ja, bij het verheevenst begrip van de volmaaktheid Gods, dat men thans hebben kan, leidt men daar uit ten onrechte gevolgen af, die er niet uit kunnen afgeleid worden , om dat men mede in aanmerking moet nèemen, Het allerhoogste vrije welbehaagen of den wil van God, en hier op let men dikwijls niet. Wij kunnen wel in 't algemeen daar van verzekerd weezen, dat, het gene God wil, met zijne hoogfte volkomenheid altijd overeenkomt; maar men bemerke wel, welk eene volmaaktheid het zij, in overeenftemming met welke Gods wil zich bepaalt. Wij moeten dit onderfcheiden van het denkbeeld, dat wij ons daar van vormen, wanneer wij ons die volmaaktheid op zich zelve in 't afgetrokkene voorftellen. God handelt overeenkomdig alle zijne Volmaaktheden te zamen genomen, en zoo als zijne betrekkingen op de wereld, en die der gefchapene dingen onder elkander het vorderen. Hier naar bepaalt zich de Goddelijke wil, in elk geval. Geen fterveling heeft doorzicht hier in, en het is ligt te be-  GODDELIJKE WIJSHEID. 61 begrijpen, dat de gevolgen dikwijls geheel anderezijn dan een bewooner der aarde , naar zijn afgetrokken begrip, vermoedde. En wie heeft dien oneindigen Geest aan zulke banden eener inwendigeNoodzaaklijkheid gelegd, dat hij niet volgends zijne allerhoogfte Vrijheid, zoude kunnen willen en verkiezen , alleen om dat hij het wil; te meer daar Hij zeker is, zich zeiven altijd gelijk te blijven, en langs zeer ongelijke wegen zijn doel te bereiken. Van dezen wil van God, hangt de voordduuring der menfchelijke ziele even zo zeker af, als haar eerfte begin. Deze zelfde wil bepaalt de wijze, waar op hij wil gediend worden , van haar hangt het af, of, wanneer, en op wat wijze hij genade verkenen wil; en zoo met al het andere. Wie kan het zich aanmaatigen, flechts in een eenig geval naauwkeurig te berekenen , hoe de bepaaling van den Godlijken wil zal uitvallen ? Ziet daar eene nieuwe zijde, van welke ons alleen aan ons zelve overgelaten, niets dan duifternis overvalt! Verdenkt mij niet, mijne Broeders en medeChristenen ! 't is verre van mij flechts eene eenige der hier bijgebragte waarheden twijfelachtig te willen maaken. Neen ! ik wenfche uwe overtuiging daar van veelmeer, behoorlijk te bevestigen, en wel daar door, dat men ze allereerst en voornaamlijk alleen bouwt op het onderricht van God zeiven , den eenigen die ons zeggen kan, wat in zijne Raadsbesluiten verborgen is. Ontdekt dan een Wijsgeerig vernuft in den zamenhang der dingen fpooren, die ook daar henen leiden, men verheugt zich ®ok over die uitzichten en de overeenstemming in  6% DE BIJBEL EEN WERK DER in de Huishoudinge Gods. Maar vindt het in deze of die Hukken, geene volkomene zekerheid, dit verhindert niet in het minfte de overtuiging van dezelve, want zij behooren uit haren aard geenzins tot die zaaken , welke het menschlijk verftand door zich zeiven ontdekken kan ; maar tot zulke , welke God alleen bekwaam is op eene voldoende wijze bekend te maaken. Welk eene verwaandheid zoude het zijn, alleen met behulp der Wijsbegeerte te willen navorfchen, alle de voornemens en befluiten die in den geest van eenig mensch zijn, zonder dat hij zelve zich daar over uitlaat? Maar hoe veel dwaazer, zich zoo iets aan te maatigen omtrend God ! Verlaat men dezen weg, wendt men het oog af van de onderwijzingen Gods, en wil men zich alleen in alles op gronden der Wijsbegeerte het fpoor tot overtuiging baanen, men vervalt eerst tot twijfelen, van twijfelen al rasch tot ontkennen, en [om dat men evenwel een zamenhang in zijne begrippen behouden wil] , tot ongerijmde denkbeelden en onderftellingen, welke onbeftaanbaar zijn met allen werkdaadigen Godsdienst. Dit blijkt ook thans reeds bij veelen duidelijk genoeg. Dat de boven opgegevene leerftelhngen, welke allen waaren Godsdienst ten grondflage ftrekken, door 't bloote licht der Rede niet tot zekerheid kunnen worden gebragt, bevestigt de ondervinding bij alle Wijsgeeren der Heidenlche Oudheid. Niemand heeft in alle die ftukken genoegzaam licht of gewisheid gehad. Om niet te wijdloopig te worden, wil ik van hun allen den verftandigften en besten hunner, Socrates al  GODDELIJKE WIJSHEID. 63 alleen noemen. Het geen zelfs bij dezen niet eens plaats vindt,zal men zekerlijk bij niemand der overigen vermoeden. Socrates had tot Leermeester gehad Anaxagoras, deneerflen, gelijk reeds gezegd is, onder alle Heidenfche Wijsgeeren, die, fchoon door overleevéring, een zuiver begrip van God heeft voorgefteld; of hij zich aan dit begrip zijnes meesters zorgvuldig hebbe gehouden, is twijfelachtig. Zoo verre men weet uit voorhanden zijnde berichten, heeft hij zelve zich nooit duidelijk verklaard over,het denkbeeld van God. Ja hij berispte het als eene noodelooze fpitsvindigheid zich daar mede te willen inlaaten. Het gene hij zegt, was dit: Hij befchouwde eni ontwikkelde allerleie dingen en inrichtingen in de wereld, welker 'eind-oogmerken en gepastheid tot dezelve elk in 't oog vallen, en trok daar uit dit gevolg, dat eene onzichtbaare Wijsheid, een hooger Verftand daar van de oorzaak moet zijn, gelijk men uit den WeJbeftierden vaart van een fchip befluiten kan en moet tot een bekwaam Stuurman. Dit is dezelfde weg, langs welken de bloote Rede een oplettend mensch tot eenige kennis van een hooger Weezen brengen kan. Socrates is juist zoo verre , en ook niet verder gekomen , als boven bemerkt is. Die verheevenere onzichtbaare Wijsheid, waarhenen zijne befchouwingen hem weezen,noemt hij dan eens God, dan Goden, zonder iets nader te bepaalen. Behalven dit ftuk, fprak hij liefst van 't gene in allerleie betrekkingen en omftandigheden voegzaam of onvoegzaam, goed; lofwaardig en nuttig, of onbetaamlijk en nadeelig voor de menfchen is, en deed dit in de meest gepaste gelijkenisfen, en met veel ver-  64 DE BIJBEL EEN WERK DER vernuft en fcherpzinnigheid, onderfcheidende zich op die wijze van den voorigen hoop der zoogenaamde Wijsgeeren, welker wijsheid bijna alleen in eene valfche Redeneerkunde en onnutte zonderlingheid bestond. Hij was Wijsgeer naar den kring der vatbaarheid van 't gemeene menfchenverftand, verdient alle hoogachting, en fchijnt mij door de Voorzienigheid als zulk een ten voorfchijn te zijn gebragt, in wien wij den uitersten grenspaal eener louter natuurlijke Zedeleere en Godsdienstigheid bemerken kunnen. Met opzicht tot hem, wien nog geen verder baan geopend was, zijn deze grenspaalen niet te verachten, maar zij zouden dit meer weezen voor hem, die een veel ruimer en fchooner veld voor zich ziet, maar te traag om meerder werk van den Godsdienst te maaken, het oog daar van afkeert, en nu zelfs hardnekkig vaststelt, dat men het niet verder kan of behoeve te brengen, dan die man. Elk ziet, ik acht Hem niet gering, maar van de waare Godsdienstigheid was hij nochtans nog zeer verre af. 't Gene hij bestreed, en men kan zeggen, zegepraalend, was de Godverzaaking, maarniet het Veelgodendom. Veelmeer begunstigde hij het, want ook hij bragt den Godheden des lands zijne offeranden. Hij erkende eenen invloed der Godheid op de menschlijkezaaken, doch voornaamlijk alleen naar 't Volksbegrip, op die wijze, dat door allerleie teekenen der menfchen, het toekomftige, de gelukkige of ongelukkige uitkomst eener onderneeming wierd te kennen gegeven ; van daar zijne zoo groote ingenomenheid met de Wigchelarij, dat hij het hield voor eene beleediging der Godheden en het kenmerk van een godloos mensch,  GODDELIJKE WIJSHEID. 6$ mensch , iets te onderneemen zonder vooraf dien te hebben geraadpleegd. Van daar ook zijne vaste overreeding, dat een bijzondere Geleigeest hem met raad en daad nabij was. Omtrend eene voordduuring na den dood ontdekte hij, dan eens eenige hoop , dan wederom twijfeling, het welk dus ook op zijne denkbeelden van een ftaat van vergelding natuurlijk invloed had. Het offeren zag hij aan als noodzaaklijk tot den dienst der Goden, en beval daarom ook nog kort voor zijn dood zijnen vrienden aan ^Esculaap eenen haan ten offer te brengen. Maar hij wilde, dat men met het offeren vereenigde, om 't welgevallen der Godheid te verkrijgen, een zuiver,onflraffelijk,en deugdzaam hart en leeven. Alle deze trekken zijn ge- fchiedkundig zeker en onwederfpreeklijk. En wat onderfcheidt dan Socrates van de anderen, zoo wel Wijsgeeren , als gemeene Heidenen ? Dit: vooreerst, zijne verflandige gevolgtrekking van eene wijze en goede fchikking der dingen in de wereld tot een wijs, magtig en goed weezen, door 't welk dat alles zoodanig is. Schoon hij zich niet naauwkeurig en duidelijk verklaard heeft,wat hij daar bij dacht. Ten tweede, zijne, naar de vatbaarheid van 't Volk gefchikte , gemaklijke en bevallige leertrant, ook over allerleie zaaken en verrichtingen, welke den mensch en den burger betaamen. Tenderden, zijn denkbeeld, dat eene goede, onflraffelijke gezindheid tot het rechte offeren vereischt worde : en ten vierden, zijn eigen geregeld ingetoogen, en maatig leeven. Deze dingen, te dier tijd, midden in 't meest bedorven Heidendom, zijn zekerlijk van geene kleine waarde, maar het Heidenfche bleef nochtans altijd daar mede verE mengd,  66 DE BIJBEL EEN WERK DER mengd , en de Godsdienstigheid, die Socrates beoefende, was indedaad flechts eeneHeidenfche; immers waar door onderfcheidt deze zich dan door het erkennen van bijzondere Landsgoden, door 't raadpleegen der Godfpraaken, door Wigchelarij, en offeren? Zegt men: Socrates deed dat alles mede, niet in ernst, maar ten gevalle van het Volk; dan zegt men iets, 't welk, daar het ten eenemaal aan bewijzen ontbreekt, een louter verzinfel is, men wrijft zijn charaéter eene aanmerklijke fmetteaan, en zegt iets, dat wegens de kloekmoedigheid en onvertzaagdheid van dezen bijna tot onbuigzaamheid toe ftandvastigen man niet de minfte waarfchijnlijkheid heeft. Is nu de zuivere natuurlijke Godsdienst, noch in 't leerstellige, noch in de beoefening, zelfs bij eenen Socrates te vinden, wat zal men dan bij alle overige Wijsgeeren verwachten? Het verdient nog aangemerkt te worden, dat in den Heidenfchen Volksgodsdienst indedaad eenige geringe fpooren zijn te ontdekken van die waarheden, zonder welke geen Godsdienst zijn kan. Dat verheevenere weezens invloed hebben op de lotgevallen der menfchen , dat op den dood een ftaat van geluk of rampzaligheid volge, in eene zekere betrekking tot het in de wereld gehouden gedrag; dat dit of dat deiGodheid al, of niet behaage; dat dit en dat te doen zij, om hare gunst te behouden, of weder te verkrijgen ; deze denkbeelden liggen tot een grond van alle Heidenfche Volksgodsdienften in de gantfche wereld. Van Groenland tot aan Peru, en van Tartarijen tot de Eilanden der Zuidzee, en ook bij de oude Grieken en Romeinen, vallen zij van zelve onder het oog.  GODDELIJKE WIJSHEID. 67 oog. Het is natuurlijk, dat deze denkbeelden een oneindig verfchillend, nu eens befpottelijk, dan wederom affchuwlijk, omkleedfel ontvangen. Zoo zeer de Volks-denkwijze verfchilde, zoo ongelijk en buitenfpoorig dacht men dikwijls over 't geen men doen of laaten moest. Maar, overal zijn evenwel fpooren van die eerfte begrippen. Zoo ontdekt men aan een oorfpronglijk fchoon Schilderftuk, dat door veele onbekwaame handen ging, waar van ieder naar zijn bijzonderen fmaak, er aan geklad heeft, nog altijd eenige kennelijke Grondtrekken. Van waar zijn deze inde geheele wereld, wel zeer misvormde, maar nog altijd kenbaare, grondtrekken van den waaren Godsdienst ? van nergens anders, dan uit eene overoude Overleevering, die als een voordvloejende ftroom, van alle oevers iets onzuivers met zig voerde. De bron der algemeene Volksbegrippen is nooit eigen onderzoek, maar onderricht van anderen, meestal van de Voorouders, en dus overleevering. De bewaaring dier flaauwe grondbegrippen is dus ook niet eens de verdienfte der zoogenoemde Wijsgeeren onder de Grieken en Romeinen , veel meer maakten deze [niet al-, len , bij voorbeeld Socrates niet] die Volksbegrippen van Godheden, welke 't kwaad ftraffen, befpottelijk. Verftandige lieden klaagden ook openlijk daarover, dat zulke drogredenaars het gemeen ten eenemaal losbandig maakten door het zelve alle vrees voor de Goden te ontneemen. Het ging derhalven toen ter tijd onder de Heidenen even als thans. Veelen onzer Wijsgeeren ftellen er hunnen roem in, dat zij bij het algemeen de leere van de zonde, van een ftrafvorderend God, van eerzuchten E 2 ftree-  68 DE BIJBEL EEN WERK DER ftreeven naar zijne genade, als bijgeloof ten toon ftellen. Ook vertoonen zich de vruchten daar van reeds, naamlijk eene geheele verachting van den Godsdienst, en losheid in de Zeden op nieuws een treurig verfchijnfel! Zij die de Rede ten koste der Openbaaring verheffen, en daar van als hun handwerk maaken , deeden niet alleen nimmer iets tot bevordering van den Godsdienst, maar hunne poogingen ftrekten grootendeels zelfs daar henen, om de reeds voorhanden zijnde begrippen , het zaad van den Godsdienst, bij 't Volk uitteroeijen. Wij mogen ons keeren , werwaards wij willen, van geene zijde doet zich de Rede op zich zelve i en alleen genomen, in zulk eene gedaante op, dat alleen van haar, en van de Wijsbegeerte, de invoering van den waaren Godsdienst zou kunnen verwacht worden. Laat ons, doch met een vluchtig oog, nu ook zien, wat is van haar te wachten, met opzicht tot het Zedelijke, 't Is waar, de Zedekunde, wanneer zij, gelijk behoort, in betrekking tot de Godheid wordt geoefend, hangt met den Godsdienst aan één. Dan,ik laat voor tegenwoordig dat verband aan zijne plaats , en befchouw de Zedeleer op zich zelve , en in betrekking tot het uiterlijk gedrag. Vooraf merk ik aan: De Schepper heeft daar in voorzien, dat zekere verrichtingen, welke tot behoud van 't geheel noodig zijn , in 't algemeen , niet ligt onder de menfchen ten eenemaal kunnen agterblijven. In de gantfehe'Dierlijke Schepping zijn diergelijke, eeniger maate noodzaaklijk gemaakte, verrichtingen bekend^, onder den naam van natuur-driften, kunstdriften,  GODDELIJKE WIJSHEID. 69 ten, Inftinclen. De mensch heeft ook zijne ligchaamlijke Inftinéten , maar ook buiten deze nog natuurlijke driften, welke van een edeler foort zijn, en reeds meer behooren tot zijne ver {landelijke en zedelijke natuur. Daar toe behoort het zedelijk gevoel, eene zekere natuurlijke gewaarwording van 't gene in bijzondere gevallen betaamlijk of onbetaamlijk is, en ons reden van weltevredenheid of fchaamte geeft. Paulus bedoelt dit Rom. II: 14. Van dien aard is de liefde eener moeder tot reeds volwasfene kinderen; de eergierigheid, welke ieder Vader voelt om de zijnen voorteftaan, en te verdeedigen; een heimlijke zucht om anderen met zich te vreden te zien enz. Zulk een, naar een Inftincl: gelijkende aandrift tot zekere verrichtingen, is de eerfte drijfveer der menschlijke daaden. Doch ik zie hier niet op zeden of handelingen welke geenen anderen oorfprong hebben, want zij ontftaan flechts uit eene blinde drift, zonder wel overdachte grondregels en vrije verftandelijke befluiten en keuze. Dit laatfte is eigenlijk Zedelijkheid , en hier vraagen wij, wat vermag tot bevordering van zulk eene zedelikheid de aan zich zelve overgelaten Rede? Daar op komt het hier vooreerst aan, of de Rede wel in 't geheel ontdekken en bepaalen kan, wat recht of onrecht zij? Zoo raschmen die woorden noemt, is altijd in de gedachten zoo iets, als een richtfnoer, een regel, met welken wij ons een daad al of niet overeenkomflig voorftellen , en om welken die in 't eerfte geval recht, in 't laatfte onrecht heet. Watis dat eigenlijk, waar mede de daaden moeten overccnitemmen, zullen zij recht worden E 3 ge-  7o DE BIJBEL EEN WERK DER genoemd ? Men zal zeggen: Dat is de wet der natuur. Dit zij zoo, maar ik vraag verder , wat is dan de wet der natuur ? er zijn to.ch weinige uitdrukkingen, aan welke men dikwijls een zoo geheel duifier en onbepaald denkbeeld hecht als dit : wet der natuur eigenlijk en naauwkeurig heeft er alleen dan eene wet der natuur plaats, wanneer er in de natuur eene zoodanige vastgestelde inrichting is, dat deze of die daad niet kan nagelaten, of verricht worden, zonder dat daar uit aanflonds, voor den overtreder onaangenaame gevolgen ontftaan. Bij voorbeeld: Gij zult uw ligchaam door fpijze en drank van voedfel voorzien; Gij zult uw ligchaam niet befchaadigen enz. Deze zijn zuivere natuurwetten , want men beproeve het flechts die te overtreeden, de flraf volgt aanflonds ; in 't eerfte geval een lastige honger, in 't laatfte pijnen en andere ongemakken. Maar zijn er wel veele daaden, die zich door eene zoo flipte natuurwet als recht of onrecht laaten onderfcheiden ? Men zal zeggen: De wet der natuur behoeft in een' zoo beperk,, ten zin niet genomen te worden, daar toe a, behoort ook alles, wat eerst in 't vervolg goe„ de of kwaade gevolgen na zich fleept, ook „ dan zelfs, is in 't eerfte geval, de daad vol3, gens de wet der natuur geboden, in 't laat- fte verboden." Ik wil dit ook aanncemen. Nu neeme men de proef, en bepaale daar naar yeele daaden ; bij voorbeeld , is het recht of onrecht, een opfland te beginnen? deszelfs gevolgen kunnen voor de oproermaakers ongelukkig, maar ook voordeelig zijn; want het ontbreekt niet aan voorbeelden , dat fommigen hunner, magtige en voorspoedige Regeerders zijn  GODDELIJKE WIJSHEID. 71 zijn geworden : de beilisfing is hier twijfelachtig; even zoo ook een Hoereerder, een Brasfer, een Bedrieger te zijn, kan Hechte gevolgen hebben; maar die zijn niet ten eenemaal onvermijdelijk; hoe veele zoodanige worden, in zekere omstandigheden , oud, en leeven gelukkig. Den zwakkeren te onderdrukken en uittemergelen, brengt dikwijls tot rijkdom en aanzien ; maar is het daarom recht, om dat de gevolgen niet kwaad zijn? Zegt men : „ Men „ moet den geheelen zamenhang der dingen in „ aanmerking neemen, 't geen daar mede het ,, beste overeenkomt, en het meest totvoordeel en volmaaktheid van het geheel toebrengt, is goed, het tegendeel is ongeoor„ loofd, en 't is het werk der Rede dit te be,, reekenen." Tegen dezen regel zeiven, heb ik volftrekt niets. Maar 't is waarlijk zoo gemaklijkniet, dien toetepasfen, als optegeeven, het komt nochtans voornaamlijk aan, op deszelfs toepasfing in bijzondere gevallen en verrichtingen ; en wie is de mensch, wiens Rede dan eigenlijk den zamenhang der dingen en deszelfs gevolgen moet beoordeelen, endaar naar uitfpraak doen? De Rede is niet, iets dat op zich zelve beslaat; zij is een zeker vermogen inden mensch, die* altijd zijne hem bijzonder eigene plaatzing, zijne eigene denkwijze, zijne reeds vooraf opgevatte begrippen, gewoontens en neigingen heeft: bij elk mensch flaat dit alles daarenboven nog in betrekking met veele dingen buiten hem, de zamenleeving, de Regeerings-form, de zeden les lands enz. dit alles heeft zekeren invloed, waar door de Rede van den mensch op deze of die manier bepaald wordt, en de E 4 din-  72 DE BIJBEL EEN WERK DER dingen altijd, flechts in zeker licht of van zekere zijde befchouwt; en daar naar voegt zich het oordeel. Van hier kan het zijn, dat bij onderfcheidene menfchen, de begrippen van recht en onrecht, geheel tegenftrijdig zijn, en geheel tegenovergestelde zeden op verfchillende wijze, als goed en rechtmaatig verdeedigd worden. In Sparta wierd het voor recht en loflijk gehouden, mismaakte jongens, aanftonds na de geboorte van kant te helpen ; in andere landen onderhoudt men hen, zelfs op kosten van 5t algemeen. De Jood was verpligt zijne hoogbejaarde Ouders te verzorgen en optepasfen, en meer dan één Volk in Amerika houdt het voorpligt eenen afgeleefdenVader leevend tebegraaven. Bij veele Volkeren zijn geflrengheid, wraakzucht en onverzoenlijkheid tegen vijanden, onder de voornaamfte deugden ; andere daarentegen fielden hun eer in zagtheid, verfchooning, verzoenlijkheid. Op eenige Eilanden in de Zuidzee brengt de Vader zelve zijne dochter in de armen van een vreemdeling , en reekent het een hoon, als die hem dezevnendfchap weigert; en de Afiatifche fluiten hunne vrouwen op, en het is eene halszaak, die flechts te willen naderen. Zoo is 't in ontelbaar andere gevallen. Ja men kan niet ligt gebruiken uitdenken, hoe tegenftrijdig ook, welke met, het ééne hier, het andere daar, als goed en lofwaardig worden aangezien; ook weet men van beide zijden redenen daar voor bij te brengen , en verwondert zich over de domheid van den anderen, die niet even zoo denkt. Dus caat het in 't groote, dus in 't kleine. En nu herhaal ik de vraag : Wie 'is die mensch , wiens Rede, in't Zedelijke over recht en onrecht, uit* fpraak  GODDELIJKE WIJSHEID. 73 fpraak doen moet ? In zich - zelve , in 't oog des onbedrieglijken Gods, kan onmogelijk beide even goed, even recht en welgevallig zijn, of men b. v. zijn ouden Vader oppast, of leevend begraaft? Van welken kant moet dan nu het licht komen, waar door de Rede, in den Natuurftaat, want daar van fpreeken wij, in elk geval, tot gerustftelling ven beide Deelen, met gerustheid uitfpraak doen kan ? In de daad op die wijze was het gefchil over recht en onrecht niet ten einde te brengen. Laat ons derhalven maar erkennen : de Rede op zich zelve alleen, is ook in het Zedelijke veel te zwak. Niemand zegge : dat ik haar te veel ontneeme, en haar Vriend niet ben. Wie is de beste vriend van eenen zwakken; Hij die hem fterkt in den waan van zijne kracht, en hem daar door dies te meer bloot ftelt aan 't gevaar van te veel te waagen op zijne fterkte, alle hulp te verachten , en ten val te komen ? Of, die hem ter goeder trouwe zegt: dit kunt gij doen, en dat niet, en hem daar door dies te bedachtzaamer, en oplettender op zijnen wijzeren leidsman maakt? Ik ontneem der Rede, die verheevene gave Gods, niet het minfte van 't gene zij waarlijk heeft; maar ik kan, en moet haar ook- niet meer toefchrijven dan haar van den Schepper gegeven is. De ondervinding en de voorbeelden der geheele wereld, getuigen openlijk: De natuurlijke vermogens der menfchen zijn niet toereikende om waare Godsdienftigheid en echte Zedelijkheid te bevorderen. De Rede blijft evenwel in 't Zedelijke van zeer veel gewigt: Zij kan en moet elke daad met hare gevolgen vergelijken , en in betrekking,met andere dingen o ver weegen , om L 5 uit  74 DE BIJBEL EEN WERK DER uit het gene zij tot volmaaktheid van 't geheel, al of niet toebrengt, zoo ver men dit onderzoeken kan, te beoordeelen, of zij voegzaam, dan onvoegzaam zij. Dit is reeds een groot werk, waar mede de verftandigfte genoeg te doen heeft, en waar bij hij zijne zwakheid reeds dikwijls genoeg gevoelde. Maar, op dat deze beoordeeling van enkele daaden, te algemeener en met meer zekerheid gefchieden kan, zijn volftrekt noodig, nog zekere algemeene, vaste, en onbedrieglijke grondregelen over recht en onrecht, boven die, tot welke de inrichting der natuur reeds opleidt, en zoodanige grondregelen kan de Rede uit zich zelve niet behoorlijk ontdekken. Maar hier komt nog iets bij; wanneer nu ook al een mensch, die geen ander licht dan het natuurlijke heeft, goede Zeden als goed erkent, heeft hij dan ook reeds in zich vermogen en lust genoeg, om die met welgevallen aanteneemen, en uitteoefenen ? Elk ziet, dat het hier op nog het meesfaankome, zal er zuivere Zedelijkheid tot ftand gebragt worden. Ik heb daar van gezweegen, want het zoude mij hier te ver afleiden, en had niet volftrekt noodig hier nog opgehelderd te worden. Dat evenwel eene naauwkeuriger ontwikkeling van dit ftuk niet op verheffing, maar op eene nieuwe vernedering der natuurlijke krachten van den mensch, uitloopt, dit kan ondertusfchen zelfs uit die bekende Spreuk blij ken : [dat wij altijd naar't verbodene trachten: J Nitimur in vetitum femper, cupimusque negata.. Zal derhal ven deze wereld, in welke de Hoffelijke natuur het prachtigst fchouwtoneel op- lee-  GODDELIJKE WIJSHEID. 75 leevert, in het Zedelijke niet altijd eene akelige woeftijn blijven; zal niet het menschlijk geflacht altijd gelijken naar eenen wanftaltigeri mengelklomp, in welken dierlijke gedachteloosheid, Godverzaaking en Afgoderij, waar zinnelooze dweeperij en wildheid, waar- dan eens oorlogzuchtige ruuwheid, en menfchenplaagende bloeddorst; dan weder dartele verwijfdheid, en meer dan beestachtige wellust, waar wijsheid en dwaasheid, orde , maar nog meer wanorde, even ontluikende goedheid, en alles vernielende boosheid, elkander geduurig afwisfclen, zich onder elkander drukken, verdringen, verflooten , beurtlings rijzen en daalen ; dan zegge men, wat was noodzaaklijker, wat wenschlijker, dan in dezen vvoesten, donkeren Baaijerd een altijd duurend licht te laten infcbijnen; en dat zijn vaste, voordduurende grondslagen van den Godsdienst en de Zedelijkheid. Dit oogmerk zich voorteftellen, en ter uitvoer te brengen, is zoo zeer der hoogfte wijsheid waardig, en zoo onontbeerlijk, dat, is er anders eene hoogfte wijsheid die regeert, zij, aan haar allerbest werkftuk, de verftandelijke en zedelijke wereld, dit licht, dezen bijftand niet konde weigeren. Dit oogmerk heeft de Godlijke wijsheid zich met de daad voorgefteld , en dit oogmerk moest ter uitvoer gebragt worden dooide boeken des Bijbels. Dat de Bijbel moest ftrekken ter bereiking van dit oogmerk, blijkt aan de ééne zijde daar uit , terwijl het reeds daadlijk op eene zeer aanmerklijke wijze daar door bereikt is geworden ; en aan den anderen kant, daar uit, dat de Heilige Schrift zich zelve overal dat oogmerk uitdruklijk toeeigent. De  76 DE BIJBEL EEN WERK DER De Bijbel heeft reeds daadlijk tot zulk een grondJlag gediend. Al wat er in de wereld geweest is, en nog is, van zuivere, Gode tot eere, en der raenschheid tot fieraad en tot heil {trekkende Godsdienftigheid en Zedelijkheid, dat alles fteunt op den Bijbel, als op eenen grondfiag, of dat alles is uit den Bijbel, als deszelfs' eerfte bronwel voordgevloeid, en dat nu reeds meer dan drie duizend jaaren. Dit is geen bloot voorgeeven , maar gefchiedkundig, zoo ligt te bewijzen, als uit een zoo ruim tijdvak flechts iets te bewijzen is. Onder alle voorvallen deiwereld, is geene omstandigheid merkwaardiger dan deze, ten zij men niets merkwaardigs achte , dan oorloogen, moorden , rooven en zwelgen. Deze bijzonderheid verdient de grootfte oplettendheid en de naauwkeurigfte ontwikkeling, waar toe zich in 't vervolg de bekwaamfte gelegenheid zal opdoen. Om die ftelling flechts niet geheel zonder bewijs te laaten, zal ik uit laatere tijden, zederd de Bijbel er in zijn geheel was, alleen eenige algemeene trekken fchetfen van de groote omwentelingen , welke hij bewerkt heeft. Die in de gefchiedenis niet geheel vreemd is, weet, in welk een affchuwlijken toeftand zich het anders zoo befchaafde Griekenland en Rome bevonden, omtrend den tijd van den aanvang onzer Christlijke Jaartelling. De Schrijvers, die toen leefden , fchetfen ons een bederf in 't Godsdienstige en Zedelijke , grooter- dan zich ergens elders vertoond heeft. Het duurde niet lang, of de afgoden-beelden wierden veracht, de onreine Venus-Tempelen ftonden verlaten, men aanbad God, die den Hemel en de Aarde gemaakt heeft; gevoelens van eerlijkheid, rechtvaar-  GODDELIJKE WIJSHEID. 77 vaardigheid , gehoorzaamheid , maatigheid en kuischheid, wierden verwekt, aangenaam gemaakt en in oefening gebragt; de verzotheid op dartele Schouwfpelen nam af, en in hare plaats wierd eene neiging tot arbeidzaamheid, ingetogenheid en order, wakker; men leerde om Godes wil, en door de hoop op hem, geduldig zijn, lijden, vervolging en den dood verdraagen. Om kort te gaan, allengskens kwam er in 't gantfche Romeinfche Rijk, als 't ware, eene op nieuws gefchapene Zedelijke wereld te voorfchijn. Wat veroorzaakte deze groote en zoo gelukkige verandering? Elk weet, het Christendom, dat is de waarheden en geboden van den Bijbel, welke aangenomen en opgevolgd wierden. Niemand zegge, het was onder de eerfte Christenen ook niet volmaakt. Zeker was het dat niet, maar wanneer de dageraad aanbreekt, is dan de duifternis aanftonds verdweenen? Ook bij ons fchijnt nog niet het volle licht van den middag. Goed tarwezaad, fchoon er veel kaf onder is, brengt nochtans, op den akker geftrooid, daar vruchten voort, waar voorheen niets dan onkruid groeide. Europa was grootendeels nog lang eene natuurlijke en zedelijke Wildernis, een toonecl van krijg en woestheid , de heirbaan van zoo veele invallende Volkeren, die alles overheerden, plunderden, roofden, op elkander jacht maakten en elkander vermoordden. Van waar kwam het, dat omtrend van de negende Eeuw af, deze wilde Volkeren , ook in Duitschland, en het Noorden, van tijd tot tijd het oorloogen ontleerden. huislijker wierden, en hoe langer hoe meer zich overgaven aan eene arbeidzaame, ge-  78 DE BIJBEL EEN WERK DER gezellige levenswijze ? Het is een geliefkoosd zeggen: Het zwaard van Karei den Grooten heeft de Volkeren bekeerd." Maar Genghiskan en Tamerlan hebben veel meer Volkeren overwonnen, waarom vormde zich dan onder de Moguls en Tartaaren , niet een diergelijke toeftand, als die is, tot welken Duitschlanden het overige Europa zijn opgevoerd? Overwinningen betoomen de Volkeren maar in zoo verre, dat zij den Overwinnaar gehoorzaamen, zoo lang een magtiger zwaard over hen hangt; maar op zich zelve verbeteren zij niet, en maaken de denkwijze en zeden niet zagter; alleen aan het Christendom, dat is, de leere des Bijbels , welke Karei de Volkeren dwong aanteneemen, zijn die groote gevolgen toe te fchrijven. Het Christendom van dien tijd, was verre van deszelfs oorfpronglijke zuiverheid ontaard ; maar midden onder den grooten hoop van roekelooze of zelfs fchaadelijke menfchen-vindingen, wierden evenwel ook veele hoofddenkbeelden van Bijbel-Godsdienst en Zedelijkheid den Volkeren bekend. Zij kwamen onder eene Geestlijke afhanglijkheid der Roomfche Priefter-Regeering, welke hard, geftreng, wreed was; maar konden dan gemoederen, welke zoo lang aan verwildering en buitenfpoorigheid gewend , en nog op den duur zoo onrustig waven, als eene Zee die nog lang in beweeging is na dat de ftorm bedaarde, konden zich zulke hoofden op eens, eeniglijk, en alleen door de zagte en geestrijke leeringen van den Bijbel, beter buigen en vormen ? Het was noodzaaklijk, dat voor een zoo knoestig en hard hout, [waar naar toenmaals de Volkeren geleeken] ook in den beginne eene zeer harde Bijl voorhanden  GODDELIJKE WIJSHEID. 79 den was, om met geweld hetruuweaftehouwen, en evenwel te gelijk den grond te leggen tot eene betere vorming. Wil zij' op het laatst te verre houwen, en alles verbrijzelen, dan werpt hij die ze houdt, haar als onwaardig aan een zijde. Wat bragt, midden onder het diepst be- do rven Pausdom, den geest van Luther en andere Hervormers tot nieuwe kundigheden, en maakte hen kloekmoedig om het bederf te keer te gaan ? Hun beoefenen van den Bijbel. Wat maakte de menfchen zoo gewillig, om liever hunne leere aan te hangen, dan de heerfchende, en zoo veele vertooning maakende, Roomfche Geestrijkheid, niettegenftaande al het gevaar, dat te voorzien was? De bij duizenden overal verfpreide Bijbel, in de Voïkstaale overgezet, deze verfchafte nieuwe , betere inzichten, en bewerkte voornaamlijk de hervorming. Alle de wetten van Europa, hebben in haren oorfpronglijken aanleg, de Bijbelfche ftelregels van recht en gerechtigheid, van deugden en ondeugden. De Bijbel heeft de eerfte verheevene denkbeelden medegedeeld, van God en zijne Regeering; van de eigenlijke waarde en beftemming des menfchen, van 't oogmerk dezes leevens, van achting en liefde omtrend menfchen, van zagtzinnigheid, gelatenheid, gehoorzaamheid, en alle die deugden, welke de menschheid veredelen. Deze denkbeelden hebben, wegens de geruster leevenswijze, die nu plaats had , zoo veele hoofden bezig gehouden, en, die hoe langer hoe dieper doen doordringen in den zamenhang van begrippen , en tot nieuwe uitzichten; en dus zijn zelfs op den grond des Bijbels , zoo veele Zedekundige Wijsgeeren opgewasfen, welker fchriften men met eerbied be- fchouwt,  8ó DE BIJBEL EEN WERK DER. fchouwt, en met nut gebruikt. Zoo lang de Bijbel niet algemeen zijne achting verliest, zoo lang zullen onder ons Godsdienst en Zedelijkheid niet verlooren gaan. Wordt hij overal verdrongen , het zij door uitwendig geweld, door ;verkeerdlijk daar voor gehouden Wijsbegeerte , of door onbefchaamde fpotternij; dan zullen onze landftreeken dat worden , 't geen thans het Turkfche Griekenland en Afië is, en onzè menfchen worden, 't geen die kruipende aanbidders der Dwingelanden zijn ,opgeblaazen door damp, en zonder inwendige waare grootheid van geest. Deze weinige trekken kunnen hier genoegzaam weezen tot bewijs van 't geen ik boven Helde: De Bijbel heeft daadelijk reeds gediend ten grondflag van zuivere Godsdienst en van Zedelijkheid, en wek alleen in laateren tijd, reeds langer dan zeventien Eeuwen. Dit laat ons met grond befluiten, dat hij van de allesregeerende Wijsheid ook even tot zulk een oogmerk moet vervaardigd en ingericht zijn. Maar de Bijbel eigent ook zich zelve met nadruk dit oogmerk toe. Zijne leeringen zijn van gezag ook voor de nakomelingen, ja voor de gantfche wereld, en hij vordert even daarom bijzondere opmerkzaamheid en gehoorzaamheid. Mofes fcherpt in : Legt dan deze mijne woorden in uw hart en in uwe ziele , en bindt ze tot een teeken op uwe hand en leert die uwen kinderen ,fpree- kende daar van en fchrijft ze op de posten uwes huizes. Deuter. XI: 18-20. De geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen tot in Eeuwigheid , om te doen alle de woorden dezer wet. Deut. XXIX: 29. XXXI:' 9-13. Men vergelijke Pfalm XXII: 28-32. LXXVIIL5-7. CII: 19, Préd.  GODDELIJKE WIJSHEID. U Pred. XII: 13. Luk. XI: 28. Deze zijn gefchreeven , op dat gij gelooft, dat Jezus is de Christus de Zoon van God , en geloovende, het leeven zoudt hebben in zijnen naam. Joh. XX: 31. 2 Tim. II: 2. 1 Petri I: 23-25. Het zou gemaklijk zijn eene menigte van plaatzen uit het O. Testament bij te brengen , in welke beloofd wordt eene toenmaals nog toekomltige nadere ontwikkeling , en eene ontfluiting der gewigtiglte waarheden voor ieder een ; en uit het N. Testament zulke, waar in 't gebruik der vroegere Schriftuur-leeringen, als noodzaaklijk aanbevolen , en dus overal de Bijbelfche Leere als eeri grondflag tot de kennisfe van God en zijnen wil aangepreezen wordt; maar het bijgebragté is genoegzaam, om ook dit oogmerk des Bijbels buiten twijfel te ftellen. Deze zijn derhalven de drie hoofdoogmerken des Bijbels: Eene Geflachtreekening van den eerften mensch tot op Christus, een tijdvak van 4000' Jaaren : Eene Openbaaring der Heerlijkheid van den Onzienlijken God: Grondftellingen tot den Godsdienst en de Zedeleer voor de wereldi Befchouwt men deze drie Hukken met eene bedaarde oplettendheid ; dan verwekt derzelver grootheid en gewigt eene Hille verbaasdheid; men flaat een peinzend oog op dit boek zelve, en vraagt met verwondering : Moest iets zoo groots' bereikt kunnen worden door eene zoo kleine verzameling van fchriften! en evenwel is het zoo. Nog andere geringere voordeden worden te gelijk bereikt, zoo als bij een regelmaatig gebouw, behalven de hoofdoogmerken, nog veele bijeindens daar mede verknocht kunnen worden; en met hoe meer gefchiktheid dit uitgevoerd wordt, dies te volmaakter is bet werk, F TWEE-  82 DE BIJBEL EEN WERK DER TWEEDE AFDEELING. Alle Jlukken en gedeelten des Bijbels die voorhanden zijn, zijn genoegzaam tot de bedoelde oogmerken , en daar aan beandwoordende. Eren Kunstkenner, let bij eenig werk van een beroemd Meester, op alle deelen, ook de kleinfle, dringt met een fcherpziend oog in hare fchikking en zamenflelling, en vraagt zich zeiven rneermaalen; waarom is hier van dit of dat gebruik gemaakt, en dat, daar had het niet weg kunnen blijven ? Hoe ingewikkelder hem de zamenflelling voorkomt, en hoe meer hij nochtans bij eene naauwkeuriger bezichtiging , zelfs het kleinfle deel tot zijn oogmerk gepast vindt, des te meer roept hij, leevendig getroffen, uit: Dat is een meesterfluk! Alle werken Gods zijn zoodanige meesterflukken. In de zichtbaare natuur is de ineenvlechting deidingen zoo verbaazend flerk, dat een te vluchtig oog enkel verwarring meent te zien, daar een, dat meer geoefend is, naar maate het dieper doordringt, in elk deel op zich zelve, en het onderling verband van alle, dies te meer ontdekt, dat niet één foort van Infeften, van wormen of planten, gemist zou kunnen worden , of ten eenemaal overtollig en nutteloos zij ; hoe ontelbaar veele de; verborgenheden ook zijn in de natuur, welke voor den onderzoeker nog verhooien blijven. Op die wijze wordt het hoe langer hoe meer bevestigd, dat de wereld het werk zij eener met wijsheid fcheppende Almagt. Indien de Bijbel een werk van God is, moet hij ook een diergelijk kenmerk heb-  GODDELIJKE WIJSHEID. 83 hebben. Met een vluchtig oog befchouwd, fchijnt hij zekerlijk ook eene taamlijk verwarde, toevallig, of zonder verftand bijeen gebragte verzameling van allerleie berichten te wee* zen. Maar dit voorkomen moet ons zoo min bevreemden, als even het zelfde in dc natuur. Het komt alleen daar op aan, of ieder van die ftukken, welke tot den Bijbel behooren, betrekking hebbe tot het daar in bedoeld oogmerk , daar toe onontbeerlijk, of ten minften niet onnut, en derhalven in 't algemeen daar mede overeenftemmende zij. Hoe meer dit bevestigd wordt, en zich bij een ieder daar van opdoet eene met het oogmerk overeenkomende keuze en inrichting, dies te meer vertoontzich de Bijbel aan ons, als een werk van eene verheevene wijsheid. Mogelijk is hier en daar ook nog iets duifter, waar van het doelwit en de nuttigheid thans niet volkomen zichtbaar zijn. Dan dit leevert, gelijk ook zoo menigmaalen. 't geval is in de werken der natuur, een bewijs op van onze onkunde , ontfteekt bij leergierigen den geest van onderzoek, en kan alleen bij ligtvaardige verftanden eene aanleiding zijn, om een werk te verachten, 't welk in zijn geheel in alle hoofddeelen, ja, grootendeels ook in de kleinere, de kennelijkfte fpooren van wijsheid vertoont. Na dat nu aangetoond is , welk het drieledig oogmerk zij in de boeken des Bijbels, ftaat te onderzoeken ; wat is er in den Bijkei gedaan, ter bereiking van elk dezer Oogmerken ? Is het gene daar toe gedaan is, tot dat Oogmerk gefchikt, onontbeerlijk en nuttig? Dit moet van ieder afzonderlijk beweezen worden , en dit zal uit den inhoud des Bijbels in drie volgende Hoofdftukken gefchieden. F 2 EER-  8,i DE BIJBEL EEN WERK DER EERSTE HOOFDSTUK. Wat is in den Bijbel gedaan met opzicht tot het Gejlachtreekenkundige ? M en raaake zich een rechtmaatig en naauwkeurig denkbeeld van dit Oogmerk : Er moet eene voordloopende reeks van geslachten, van den eerJien mensch af, tot op een zekeren perfoon, die na 4000 Jaaren komt, gefchiedkundig, en dus in gefchrifte, in de wereld bekend blijven en bewaard worden. Dat hier aan meer vast zij, dan dat het alleen van menfchen zoude kunnen ondernomen of uitgevoerd worden , zullen wij zien in de volgende Afdeeling. Ik vraage maar alleen : Wanneer zulk eene onderneeming moest uitgevoerd worden; wat was daar toe noodig, en wat is lot dat oogmerk in den Bijbel gedaan ? Elk begrijpt aanftonds zonder moeite, dat zulk een voornemen niet kan ter uitvoer gebragt worden, dan flechts onder een Volk,dat ten minften grootendeels , als op zich zelve beitaat, en van andere Volkeren afgezonderd is en blijft. Want men onderftelle eens het geval: De rechte geflachtlinie van eenen A tot aan eenen L, alleen tot aan het elfde geflacht moest bekend worden. Laat nu het eerfte geflacht geboren worden in eene ftad van Holland, het tweede in een dorp van Vlaanderen , het derde in Frankrijk, het vierde in Zwitserland, en zoo de volgende, altijd onder andere Volkeren en in vreemde plaatzen, zelfs in onze zoo verlichte, en aan 't fchrijven zoo gewoone Eeuw, ishetniet nategaan, hoe en van waar alle de berichten, welke men tot zulk een ftuk zoude noodig heb-  GODDELIJKE WIJSHEID. 85 hebben, te verkrijgen zouden zijn, ten zij God een wonder deed , en onmiddellijk bekend maakte, alle de leden tusfchen A. en L. Moest dit nu niet weezen, moest naar^de gewoone regeeringswijze van God, de gewoone loop van menschlijke voorvallen medewerken, en door middel van dezen, en in verband daar mede, eene opvolging van gedachten, en nog daar en boven van zoo groote uitgebreidheid , daargefteld worden, dan was daar toe een Volk op zich zelve, een afgezonderd Volk volftrekt noodig. Ook dan heeft de uitvoering van zulk een ontwerp nog zwaarigheden genoeg, maar zij is evenwel zonder geheel wonderdaadig te zijn , voor den gewoonen loop der dingen beter bereekend, en gemaklijker te denken. Zulk een afgezonderd Volk nu komt ons in den Bijbel voor; dit boek houdt zich met het zelve voornaamlijk op; en dat Volk is Israël. Te vraagen, waarom wierd dat Volk, en niet een ander daar toe en tot meerdere daar mede verknochte oogmerken, uitgekozen, is even het zelfde, en verdient ook geen ander andwoord, dan wanneer iemand vroeg, waarom heeft de Vorst dezen man, en niet een ander tot zijn Staatsdienaar verkozen ? Er zijn er, die er zich bijna verdrieth'jk over toonen, dat God met een zoo onweetend, ruuw en gering Volk als Israël in hunne oogen is, iet bijzonders heeft willen uitvoeren. Veelen hebben hun vermaak in dit Volk met de laagfte fcheldwoorden te maaken tot het laagst en verachtlijkst Volk van den aardbodem. Wil men weeten, wat vooroordeelen doen kunnen , men lette op de hoonende gebaarden, die veelen niet verbergen kunnen , wanneer iemand het waagt, F 3 dit  86 DE BIJBEL EEN WERK DER dit Volk te vergelijken met de wijze Grieken. en Romeinen. Het is ten eenemaal valsch, dat de Israëliten zoo onbefchaafd en dom waren, als men hen dikwijls voorstelt, waar van in 't vervolg iets nader. Evenwel is ook waar, dat zij van hunne zedelijke zijde befchouwd, in geenen deele, ten minften niet in hun geheel , en ten allen tijde zich in 't gunstigste licht vertoonen. De boeken des Bijbels zelve, zijn ook althans niet de bewonderaars en lofredenaars van dat Volk , gelijk andere Schrijvers van het hunne. Zij veroordeelen er veel meer aan, dan zij er aan prijzen, ook leeren zij : niet hun aanzien of zedelijke gefteldheid, maar Gods vrije keuze en bijzondere oogmerken met hun, waren de oorzaak van hunne afzondering, men leeze Deuteron. VII: 6-8. IX: 4-6. Rom. IX: 11-13. dat de verkiezing gefchied zij uit bijzondere inzichten , welke bedoelden de bewaaring en uitbreiding der Leere, aangaande God en zijnen wil , bewijzen nog bijzonderlijk deze uitfpraaken. Hij gaf hun de landen der Heidenen op dat zij zijne' Inzettingen onderhielden, en zijne wetten bewaarden. Pf, CV: 24. 45. Zachar. X: 9. Dat het geene vleijerij was 't gene Mozes zegt van eene bijzondere Verkiezing, maar volkomen de waarheid, bewijzen de groote daaden, welke God onder dit Volk gedaan heeft, en ook nu nog de gewigtige gevolgen, van welke die afzondering voor de wereld gemaakt is, en nog in 't toekomstige weezen zal. Er is geen twijfel aan , of de alleenwijzein den Hemel, die alle dingen , eer zij nog zijn , tot in hare verborgenfte dieptens doorziet en kent, zag in het Volk van Israël iets, tot in de afgeleegenjte toekomstigheid ,  GODDELIJKE WIJSHEID. 87 heid, ja tot in de Eeuwigheid toe, 't geen hem bewoog, zich alleen dit Volk en geen ander, ter uitvoering zijner bijzondere oogmerken uittekiezen. Maar wat dit zij, weeten wij niet, en 't is niet noodig dat wij het weeten, of ons toegeeven in vruchtlooze gisfingen daar naar. Eén Volk moest het zijn, en het behaagde den Koning der Eeuwigheid zoo, Israël moest het weezen. Had hij een ander, bij voorbeeld, de Grieken verkozen, de vraag was dezelfde gebleven ; 't moest Israël zijn , dit behaagde den Allerhoogften, en zijne keus was de beste. Israël kon niet zijn een afgezonderd Volk op zich zeiven , indien aan het zelve ook niet een eigen land ter bewooning wierd aangeweezen, in 't welk het, uit kracht van allerleie daar toe gemaakte fchikkingen en inrichtingen onvermengd en afgefcheiden beftaan kon. Daarom wordt aan de verkiezing van dit Volk ook bijna altijd, de inneeming van het land Kanaan, vastgemaakt, 't welk ook tevens reeds beloofd was aan de Voorvaderen voor hunne nakomelingen. Beide behoort noodzaaklijk zamen, Israël het uitverkoren Volk, en, in het hun toegelegd land, in Kanaan woonende. Op deze wijze moesten nu, aan en met dit Volk, de bijzondere oogmerken Gods uitgevoerd worden ; onder het zelve moest de geflachtreeks voordloopen tot op den grooten Verwerver der Zaligheid , de Heerlijkheid van God worden geopenbaard , en voor Godsdienst en Zeden gezorgd. En , even door deze beftemming, moesten de Israëliten onder alle Volkeren der wereld, het eerfte en voornaamfte zijn en worden. Mozes zegt daarom: Wat groot Volk is er, welk de Goden zoo nabij zijn, als Jehovah onze F 4 ' God,  Sfl DE BIJBEL EEN WERK DER God, zoo dikwijls wij hem aanroepen? en wat groot Volk is er, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gantfche Wet is , die ik heden voor uw aangezicht geeve ? Vraagt naar de voorige dagen, van dat God den mensch gefchapen heeft, van 't één einde des hemels tot het ander, of zulk een groot ding gefchied'zij of gehoord , als dit &c. &c. Deuteron. IV: 7, 8, 32-38. XXVI: 18. 19. Dit is het denkbeeld dat de Bijbel ons geelt van de verkiezing, de beftemming, en de groote , daar aan verknochte voorrechten van 't Volk Israël; en het kon niet anders zijn , hoe. wij de zaak ook overleggen. Wilde God de opgegevene oogmerken in de wereld ter uitvoer brengen, dan was daar toe een bijzonder afgezonderd Volk volftrekt noodzaaklijk; had hij Israël daar toe verkoren, dan moest dit Volk zijn eigen land hebben , er moest aan het zelve veel buitengewoons gefchieden, en even hier door moest het onder alle Volkeren der wereld het meest merkwaardigfte Volk worden. Zoo als de natuur der zaak het met zich brengt, zoo ftelt de Bijbel het ook voor. En, wat is dan nu daar in, met opzicht tot het eerfte oogmerk het Geflachtrèekenkundige naamlijk, in 't bijzonder gedaan ? De Bijbel behelst een foort van aaneengefchakelde Gefchiedenis der Israëliten. Ik zeg, een foort van gefchiedenis, want geheel volledig is zij geenzins. Het oogmerk,vorderde volftrekt bene aaneengefchakelde gefchiedenis, want anders kon de opvolging der gedachten niet befchreeven worden, en zonder ingevlochte gefchiedenisfen had men flechts gehad een drooge naamlijst, welke qoch aangenaamheid, noch bewijzen van  GODDELIJKE WIJSHEID. 89 van echtheid hadde. Maar dat zelfde oogmerk vorderde niet eene volledige gefchiedenis, in welke alles voorkwam, wat men anders in een naauwkeurig bericht van eenig Volk met recht begeert; want de Bijbel bedoelde alleen eene zekere geflacht-linie op te geeven, en behoefde alles, wat tot die bedoeling geene betrekking had , niet omstandig te melden. Men maakt bedenkingen tegen dat boek, zoo uit het gene het behelst, als uit het gene het verzwijgt, maar het heeft geen fchuld daar aan, dat men deszelfs doelwit voorbijziet. Zeer veel, dat anders tot de gefchiedenis behoort, is niet verhaald, om dat het niets deed tot het bepaalde doel. Veel is verhaald, om dat het, hoe vreemd ook fchijnende, niet kon weggelaten worden , volgens het oogmerk — en wat was dat dan, 't welk overeenkomstig daar mede, niet kon worden weggelaten ? Vooreerst: De na elkander voorgevallene voornaamfte gebeurtenis/en en veranderingen, van de eerfte opkomst van 't Volk af. Van de eigenlijke Stamvaderen , derhalven , van Abraham ° Izahk, en Jakob; van 't verblijf des Volks in Egypte, en den uitgang; van de verovering wan Kanaan ; van David en de volgende Koningen; van de Babijlonifche gevangenis, de terugkomst en wederopbouwig van Stad en Tempel &c. moest noodzaaklijk, ten deele zelfs met eenige uitvoerigheid gefproken worden , terwijl zonder dit, geene voordloopende gefchiedenis kon worden gegeeven. Ten tweeden : Een bericht van den toeftand des Volks, in 't geval dat er een tijdperk voorkwam, in 't welk geene gèbeurtenisfen van aanbtlang voorvielen} om niet in de gefchiedenis eene al te grooFs te  $o DE BIJBEL EEN WERK DER te gaaping te laaten. Zulk een geval, was er onder andere na de inneeming en verdeeiing van Kanaan. Van toen af tot op den tijd der Koningen, een tijdvak van meer dan 400 Jaaren, vielen geene veranderingen van gewigt voor. Om dat vak niet geheel ledig te laaten, is het boek der Richteren in de Verzameling geplaatst , 't welk den toenmaaligen toeftand des Volks doet kennen, en den draad der gefchiedenis doet voordloopen. Ten derden : een bericht, van het leeven en de gevallen van eenige Perfoonen, welke in de gedachttafel als de voornaamfte leden moeten aangemerkt worden. En eindelijk Ten vierden: EigenlijkeGejlacht-registers,hier en daar bygebragt. Dit alles was onontbeerlijk, zoude het oogmerk des Bijbels , met opzicht tot het geflachtreekenkündige bereikt worden, en dat alles is ook daadlijk gefchied. Eer wij uit zulk een oogpunt den gantfchen draad der geflachtreekening befchouwen en volgen, maake ik vooraf nog eenige aanmerkingen. De eerfte is: Niet alle gebeurtenisfen zijn befchreven, alleen ter bereiking van dat oogmerk, met opzicht tot het geflachtreekenkundige: Want de Bijbel heeft nog twee andere gewigtige bedoelingen, om welker wil, gelijk nog zal blijken, 't verhaal van veelerlei voorvallen ook noodig was. Wanneer dus het een of ander geene eigenlijke betrekking heeft tot het oogmerk, waar van wij hier fpreeken, heeft het verre van nutloos te zijn, betrekking tot een der andere; en daar er noodig was, eene in zekeren zin aaneengefchakelde gefchiedenis, kan ook 't één en ander geplaatst weezen , alleen  GODDELIJKE WIJSHEID. 91 leen om des zamenhangs wil, of om hier en daar 't verhaal duidelijker en Éérlijker te maaken, ook ten nutte des Volks in het een of ander tijdperk, en dus om een bijoogmerk, dat plaatslijk, en tot zekeren tijd bepaald was. De tweede aanmerking is deze: Er zijn er, die zich zeer ergeren aan deze en gene geringere' gefchicdenisfen, welke de Bijbel verhaalt,en die uitkrijten als niets beduidende huishoudelijke voorvallen, en beuzelachtige vertelfels, met welke de domme Jooden zeer ingenomen waren, en die zij daarom in de verzameling des Bijbels eene plaats gaven. Hoe iemand die nadenkt, en voor 't overige nog hoogachting voor den Bijbel hebben wil, zoo fpreeken kan, begrijp ik niet; het is indedaad eene zoo zeer gezoste ergernis, of door gebrek aan nadenken genomen , als eene zijn kan. Men bedenke flechts, van wegens dat oogmeVk met opzicht tot het geflachtreekenkundige, of om der gefchiedenis wil, moest noodzaaklijk hier en daar gefprooken worden van deeze en geene Perfoonen ; bij voorbeeld, van Abraham, Jakob, Ruth &c. maar zoude men nu iets meer, dan overal eene dorre naamlijst hebben, dan was te gelijk noodig, dat hier endaar iets van zulke perfoonen verhaald wierd ; en wat dat anders , dan 't gene in de daad met betrekking tot hen gebeurd was, 't welk bij menfchen, die geene openbaare bedieningen bekleedden, zich bepaalt tot huishoudelijke of andere kleine voorvallen ; van welken aard deze waren, goed of kwaad , prijswaardig of fchandelijk, in zeker opzicht nuttig of nutteloos, hier op kwam het in dit ftuk niet aan; zoo als zij waren, konden en moesten zij alleen verhaald worden. Weet men over 't ge-  92 DE BIJBEL EEN WERK DER geheel wel, wat men wil, en wat men veroordeelt ? Indien men zich flechts door geene vooroordeelen laat beheerfchen, vindt men niet ééne gefchiedenis in den Bijbel, of zij heeft de ééne of andere nuttigheid nog buiten die, welke ik hier bedoele. Ten derden : In denzelfden geest als 't gene ik reeds genoemd heb, maakt men met bitterheid eene bedenking, wegens de Geflachtregisters die in den Bijbel voorkomen, „ Ook ,, deze" zegt men , „ hebben de dwaaze Joo„ den, van niets beters weetende, boven alles ,, hooggefchat, en om die reden, ook zoo me,, nigvuldig in de heilige Schriften ingevloch- ten." Geflachtregisters zelfs in 't algemeen, waren onder de Jooden, vooral zederd de verovering van Kanaan, zeer nuttig, ja konden niet gemist worden. Want het is bekend , niet alleen moest elke Stam, in het haar te beurt gevallen erfdeel, maar ook elk geflacht, in 't bezit harer landerijen blijven, of in het Jubeljaar daar toe weder geraaken, zoo als het oorfpronglijk geweest was. Wilde dus iemand aanfpraak maaken op een ftuk lands, hij moest kunnen bewijzen, dat hij behoorde tot dat geflacht, welks eigendom het te voren was geweest, 't geen zonder geflachtregisters niet mogelijk was. Deze wierden daarom overal in 't openbaar gehouden , en, gelijk natuurlijk was, elk hield ze, zoo goed hij konde, voor zich zeiven in 't bijzonder. Bij zulk eene Staatsinrichting , onbepaald met Geflachtregisters den fpot te drijven, is in waarheid even zoo onverftandig, als het te doen met die Registers, welke bij ons in de Raadhuizen en Kerken gehouden worden. Dat er eeni-  GODDELIJKE WIJSHEID. 93 eenige in den Bijbel voorhanden waren, was volftrekt noodig, niet alleen om dat deze Heilige Oirkonde, den Stammen en geflachten tot een grondflag moest dienen bij hunne bezittingen , 't welk flechts een bijoogmerk van dat boek is; maar voornaamlijk om dat zonder die, geene volledige geflachtreeks kon worden medegedeeld. Wat is het dan eigenlijk dat men berispt ? Zich zelfs op zulk eene wijze uittelaaten,als of de Jooden alk zoodanige Registers in den Bijbel hadden geplaatst, is in eenen Geleerden eene bijna onvergeeflijke onoplettendheid. Het is een niet noemenswaardig klein gedeelte daar van, en het zal in 't vervolg blijken , zelfs daar in is met zeer veel fpaarzaamheid gehandeld. Ik zal nu de geheele Geflacht-keeten die in den Bijbel voorkomt, nagaan, en eenige aanmerkingen daar over maaken. Zij begint met den eerflen mensch; zelfs alleen om de fchakel des verhaals, was het hier zeer voegzaam, een bericht intevlechten van den oorfprong der wereld en der menfchen; maar dit zelfde was tot een ander oogmerk ten eenemaal onontbeerlijk. Van Adam zelve, zijne leevenswijze en bezigheid,zijne van tijd tot tijd gemaakte ervaaringen, kundigheden, uitvindingen , veranderingen en lotgevallen: hoe veel had daar van kunnen verhaald worden ? Maar neen! alleen zijn Val met deszelfs gevolgen, zoo als tot het zedelijk oogmerk volftrekt vereischt wierd, wordt kortlijk verhaald, verder niets. , Wij ontdekken dus reeds van den beginne af, om zoo te fpreeken, eene wet van fpaarzaamheid, volgens welke het bepaald oogmerk is onder 't oog gehouden, en in betrekking  94 DE BIJBEL EEN WERK DER king tot het welk alleen deze en die berichten zijn geplaatst. Adams beide eerfte Zoonen, kwamen wegens een ongelukkig voorval, niet op de geflacht-tafel, en 't kon niet nagelaten worden een kort bericht daar omtrend te geeven. Met Kaïn ontftond een geflacht, dat in denkwijze en zeden zich onderscheidde, bij 't welk de grootfte ongebondenheid doorbrak; maar ook het eerst allerleie kunsten wierden uitgevonden. Gen. IV: 20-22. welk laatfte voor de gefchiedenis der menfchen zeer gewigtig is, terwijl wij daar in niet alleen vinden de vroegfte fpooren van weelde en eene wellustige leevenswijs; maar het ook dient om tegen de Heidenfche Fabelleer te doen blijken , dat de uitvinding der kunsten niet van Goden, maar van gewoone menfchen was afteleiden. . Met Seth, Adams derden Zoon, begint eerst de eigenlijke Bijbelfche Geflacht-reekening, en het is zeer duidelijk, men had deze, en anders niets' vpörhaamlijk in 't oog. Slechts een kort bericht van Henoch, dat voor den Godsdiensr gewigtig was, wordt mede ingevlochten Gen. V: 22-24. Voor 't overige loopt het verhaal zeer vluchtig, en alleen om der geflachtreekening wil, door een tijdvak van vijftien honderd Jaaren , onafgebroken voord tot op Noach. Van Noach begint het meer uitvoerig en gefchiedkundig te worden , en de gefchiedenis die wij hier vinden, is in allen opzichte ten hoogften belangrijk. De wereld was verzonken in Godverzaaking, zoo al niet in de befpiegeling, ten minften in de daaden ; de menfchen leefden zonder zich aan God en Godsdienst gelegen te laten liggen, in allerleie ongebondenheid en dar-  GODDELIJKE WIJSHEID. 95 dartelheid. Zelfs dat geflacht, bij 't welk tot hier toe Godsdienstigheid en Zedelijkheid nog hadden stand gehouden, de nakomelingen in de linie van Seth, van Henoch, Methufalah, Lamech; zelfs deze Vereerers of kinderen van God, weeken af van hunne vorige gezindheid, en vereenigden zich door huwlijken en andere verbintenissen met de nakomelingen van Kaïn. Hier door begon men zich hoe langer hoe meer gezags aan te maatigen, en wierden daaden van geweld en dwinglandij onder de menfchen vermeerderd. Deze zijn alleen de voornaamfte trekken, welke de Bijbel geeft van den toenmaahgen toestand,Gen. VI: 1-5. Matth. XXIV: 38. Wij moeten zelve het andere daar uit afleiden. En neemt men de laatere gefchiedenis der wereld te baat, merkt men op , welke onheilen in andere tijden de gevolgen zijn geweest van eene geheele vergetelheid van God, overdaadigheid, weelde en wellust vereenigd met heerschzucht, dwinglandij, onderdrukking en wreedheid , die plaagen der wereld welke hand aan hand gaan ; houdt men daar bij onder 't oog, dat toenmaals zulk een bederf algemeen heerichende was geworden , alleen, het niet groote , huisgezin van Noach uitgezonderd: dan leevert dat alles een fchrikverwekkend tafereel op van de toenmaalige menschheid. Maar even zo buitengewoon is ook de verdelging van die menfchen door den Zondvloedde bewaanng van Noach, en de herftellin* van t menschhjk geflacht. Deze gebeurtenis verdiende om zeer veele redenen, in den Bijbel te worden verhaald, en ik zal er nog eens van moeten fpreeken. Hier wordt iets dat algemeen is, ingelascht. Al-  96 DE BIJBEL EEN WERK DER Alleen door de nakomelingen van Noach wierd de Aarde weder bevolkt, gelijk ook uitdruklijk verzekerd wordt Gen. X. 32. Het was dus zeer noodig die genen te noemen, welke de hoofden wierden van groote gedachten, enjn *t vervolg tot groote Volkeren geworden zijn. Maar ook hier bemerkt men, dat naauwkeurig het oog gehouden wordt op de voornaamde gedachtlinie , en het daar in bijzonder uitverkoren Volk. Van die Volkeren , tot welke Israël de minde betrekking heeft gehad , naamlijk die van Babel naar 't Oosten en Noorden trokken, geeft Mozes alleen de Stamvaders, die kleinzoonen van Noach waren, op : Bij voorbeeld, Magog , Mada'ï, Tubal, Mefech , Tiras; maar hij gaat voord tot de achterkleinzoonen,en nog verder,bij zulken die hoofden wierden van verfcheidene,Zuid-en Westwaards woonende Volkeren , tot welke Israël de meeste betrekking zoude hebben. Het was zeer voegzaam en noodig, te dezer plaats kortlijk aantewijzen den oorfprong dier Volkeren; en het gedachtregister van Noach is in 't algemeen een zeer belangrijk gedenkduk. Daar in den Bijbel doorgaands de Volkeren en landen genoemd worden, naar de eerde Stamvaders, welke zich daar nederzetteden, of zich de eerde naar dien Oord begaven. Bij voorbeeld, Madaï, Medie, Tarfis, de landen aan de Middellandfche Zee; Mizraim Egypte; Seba, een deel van Arabië; zoo wordt daar door over de oudde Aardrijkskunde een zeer aangenaam en voor ons het eenig mogelijke licht verfpreid. Het heldert ook deze vraag op : Hoe is de Koninglijke magt en waardigheid het eerst onder de Volkeren opgekomen? Alleen uit het aanzien}  GODDELIJKE WIJSHEID. 9? 2ien, in 'twelk de oudfte Stamvader, het opperhoofd van een op zich zelve zich afzonderend geflacht, natuurlijk bij het zelve dond. Zelfs alleen wijsgeerig befchouwd , is deze afleiding van alle de beste. Het fpreekt van zelve , dat daar in van tijd tot tijd, door geweldenarij, door list, ook door vrijwillige overeenkomften, veele veranderingen zijn ontftaan. Niets is natuurlijker,dan dat het,in Noachs Zoonen, weder herleevende menschlijk gefiacht, tot den tijd toe van eene aanmerklijke, en nu reeds met zekere bezwaarnisfen vergezelde vermeerdering , bij elkander bleef, en wenschte bij één te blijven. Deze wensch deed een befluit nemen, om gemeenfchaplijk eene ftad te bouwen, met eenen zeer hoogen tooren, alwaar de Zetel der Regeering zoude zijn, en waar bij zij zich als bij een algemeenen naam, of teeken, wilden houden, op dat zij niet, ten minften niet te verre, zouden verjïrooid worden. Dan dit ftreed tegen de oogmerken van den Regeerder der wereld. De menfchen moesten om zeer veele redenen , niet te nabij elkander, of in .denkwijze en zeden te zeer gelijkvormig blijven.. Er ontftond eene fpraak-verwarring, die de verfchiJlende hoofden van gedachten noodzaakte, met de hunnen naar andere oorden te trekken, en daar den grond te leggen van verfcheidene op zich zelve woonende Volkeren. Het was noodig, dat hiervan eenige melding wierd gemaakt, om den zamenhang der Gefchiedenis, gelijk ook om den oorfprong op te geeven van dat Babel, 't welk in den ouden tijd altijd de meeste vertooning heeft gemaakt, en om te kunnen verklaaren, hoe met de vermeerdering der VolkeG ren,  98 DE BIJBEL EEN WERK DER ren, ook te gelijk veelerleie weezenlijk verfchillende Taaien in de wereld ontftaan zijn. Dit laatfte verfchijnfel, is zonder dit bericht een onoploslijk Raadfel. , 1a„ Na deze korte en zeer noodige vernaaien, keert de Bijbelfche Schrijver aanftonds , en a s met fpoed, weder tot zijn hoofd-oogmerk Van alles wat daar op geene betrekking heeft, hoe gewigtig ook voor den weetlust, zwijgt hij , fn houdt zich alleen bezig met die eene Geflacht-linie welke hij bedoelde, van Noach tot op Abraham, een tijdvak van ruim 3°° Jaa" ren , te vervolgen. ,, Eenige Geleerden hebben vermoed, dat Mozes in dl geflacht-lijst, Gen. XI: 10-27- ™et alle leder1 holfd voor hoofd opgeeft maar eenige weglaat. Dan, daar er geen geval kan, aangewezen worden, waar 111 anders bij die éene Hoofd-linie eene uitlaating plaats heeft, moeten wij zeer dringende bewijzen hebben, welke ons konden noodzaaken, er hier eene e ftellen En welke bewijzen kunnen er zijn i In de lijst bij Mozes zelve, is geen fchün daar van Dat de leeftijd der menfchen na den Zondvloed, niet bii ieder geflacht in dezelfde evenredigheid afnam maar bij Arphakzad op ééns meer dan Ï50 en bij Peleg op éénmaal meer dan 200 Jaaren korter opgegeeyen wordt, dit 1an iiets bewijzen. Eene geëvenredigde afneeming w2 niet noodzaaklijk ^veelerleie ooraken kon den te weeg brengen, dat zij m den een aanmerkliiker dan in den anderen was. Iri twee ge"^ bleef zij op dezelfde hoogte He er leefde eenige Jaaren langer , en TherahbeieiKe een aanmerklijk hooger ouderdom dan zijn Vader. De voornaamfte reden om zulk eene  GODDELIJKE WIJSHEID. 99 uitlaating aanteneeraen, zoude deze zijn, dat het tijdperk van Noach tot op Abraham te kort fchijnt te vveezen , dan dat daar in zoo bloeiende Rijken, als dat van Egypte was, hadden kunnen ontftaan. Dit verdient wat meer oplettendheid. Maar wij mogen ook vraagen : Was dan, indedaad, het Egyptifche Rijk reeds zoo vroeg, zoo groot en Moeiend als fommige] denken? En, kon Egypten, geduurende zulk een tijdperk , niet worden, 't geen het toen ter tijd reeds waarlijk was ? J Men maakt zekerlijk een .zeer grooten ophef van de geleerdheid en den welvaart der Egyp- . tenaren in de allervroegfte tijden; maar, met hoe weinig reden, heeft nog in onzen tijd, een geleerd man aangetoond (b): zij hebben al hunnen roem aan de Grieken te danken; dan deze zelve hadden in de Weetenfchappen eigenlijk riog niets gedaan tot aan de softe Olympiade, dat is, tot omtrend 600 Jaaren voor de Christlijke Jaartelling. Zij bewonderden dus alles, en geloofden, overeenkomftig de hun altijd bijzonder eigene ligtgeloovigheid, dies te meer al datgene, wat hun de grootfpreekendeEgyptifche Priefters verhaalden, van eene bijzondere verborgene, en bij hen bewaard gebleevene Wijsheid. Zij zelve zouden niet zoo lang hebben kunnen onkundig blijven in de weeten- • fchappen , indien die in Egypte reeds zoo lang gebloeid hadden. Zoo rasch de Grieken zich op dezelve toeleiden, overtroffen zij binnen korten tijd de Egyptenaaren zeer verre. En van dien tijd af, heeft ook de roem van dezen ge* (*) Prof. Meiners \nHiJloriaT)oSlHna de ferè Dej p. 37 &c. en in ztjm Kxrmïïchte Schriften. G 2  ioo DE BIJBEL EEN WERK DER geheel een einde, en komen zij in de gefchiedenis der weetenfchappen voor als een Volk dat niet veel beteekent. Zij waren derhalven alleen wijs, gelijk dikwijls 't geval is, zoolang de Grieken onweetende waren. De genoemde Geleerde bewijst overtuigend, dat de Eg/ptenaren zelfs nog ten tijde van Herodotus, in niet ééne weetenfchap, het boven het maar zeer middelmaatige gebragt hadden. Welke uitfteekende wijsheid kan men dan bij het leeven van Abraham, meer dan duizend Jaaren vroeger, in Egypte verwachten ? Zij zoude ook zeer flecht voegen bij den allerredeloosten Godsdienst, die er immer was; de verëering van Dieren, die van de oudfte tijden af aldaar in zwang ging. Van den toeftand van Egypte in den allervroegften tijd, weeten wij anders niets met zekerheid , dan het gene Mozes daar omtrend in *t voorbijgaan bericht; en daar uit kunnen wij alleen dit afleiden : Het was reeds ten tijde van Abraham, en nog meer in dien van Mozes , een Rijk van meer magt en aanzien ,dan andere. En dit was zeer mogelijk, want Mizraim , de kleinzoon van Noach, had zich reeds met zijn gezin aldaar nedergezet, en het van hem afllammend Volk, altijd bijeen gebleeven zijnde , moest noodzaaklijk talrijker zijn dan veele anderen , die zich eerst laater, omtrend in 't 5de of 6de lid na Noach , en dus ook met veel kleiner huisgezinnen afgezonderd, en een klein Rijk op zich zeiven gedicht hadden. Daar die afzonderingen nog lang voordduurden , was het natuurlijk , dat men een zeer groot aantal van zoodanige kleine heerfchappijen had ; bijna elke Stad had haren eigen Koning , en maakte eenen  GODDELIJKE WIJSHEID. 101 eenen Staat op zich zeiven uit. Gen. XIV: 1,2. In vergelijking met deze , was Egypte zekerlijk reeds in dien tijd zeer groot en magtig. Het Volk veel talrijker zijnde dan elders, was het Land ook veel beter aangebouwd. De laogduurige oefening was gefchikt hen kundiger in de Bouwkunde te maaken , gelijk ook de ligging van het land aan den Nyl, van wiens jaarlijkfche overftrooming alle vruchtbaarheid afhing, hen al vroeg zeer gefchikt moest maaken, in het inrichten en 't verdeden der Akkers, in 't maaken van Waterleidingen , en diergelijke. Andere landen, eene andere ligging hebbende, gaven geene aanleiding tot zulke inrichtingen, zoo min als zij die noodig hadden. De behoeften vermeerderden in Egypte de uitvindingen, en deze , gelijk doorgaands, in veele opzichten de aankweeking. Natuurlijk was het dus , dat het, zoo wel door menigerleie inrichtingen, als door zijne bevolking, meer dan andere landen, de oplettendheid tot zich trok , en dat de onbefchaafdheid en meest al zwervende levenswijze der overige Volkeren, die nog te beter deeden uitfteeken. Zederd den' tijd van Jofeph, nam de Lands-huishoudkunde, over 't geheel eene gantsch andere gedaante aan; maar allengskens kwamen ook de landerijen ten eenemaal in de macht van de Koningen, de Priefters en de Soldaaten ; en het Volk wierd niet beter dan Slaaven onder eene volftrekt willekeurige Regeering; waar van men ten tijde der Israëliten reeds de duidelijkste fpooren ontdekt. Omtrend zoodanig was de toeftand der Egyptenaren in dien vroegen tijd, en zoo kon zij weezen; of was de tijd die verloopen G 3 is  jo2 DE BIJBEL EEN WERK DER is tusfchen Noach en Abraham, of zelfsMozes, niet lang genoeg? Al wat met eenigen fchi jn daar tegen kan gezegd worden, is alleen dit: De Pijramiden en andere oude overblijfzels der Egyptifche Bouwkunde, onderftellen meer bekwaamheid en ook eene talrijker bevolking, dan in dat tijdvak kon plaats hebben. Maar hoe bewijst men, dat die verbaazende gevaarten, gedenkteekenen van de redelooste dwinglandij der Koningen, en de ellendigfte flaavernij des Volks, reeds geduurende dat tijdperk zijn gebouwd? Er zijn zederd nog veele Eeuwen verloopen , eer een der Grieken er iets van meldt; in dien tusfchentijd heeft het kunnen gefchieden. De groote blokken van gehouwen fïeenen, van welke zij gebouwd zijn, maaken 't niet waarfchijnlijk, dat de Israëliten daar toe zijn gebruikt, welke alleen tigchelfleen hadden te leeveren. Doch men onderftelle: ook van die tigchelfteenen hebbe men zich daar bij bediend, en toenmaals reeds, of nog vroeger, indien men wil, zoodanige werken begonnen, waarom zoude dit onmogelijk geweest zijn ? Zou men in de Bouwkunde niet genoeg gevorderd zijn geweest ? Maar reeds veel vroeger had men den toorenbouw te Babel ondernomen, waarbij ook Mizraïm was tegenwoordig geweest. Men houdt niet genoeg onder'toog, dat de kunsten der eerfte wereld , door Noachs Zoonen zijn overgebragt in de nieuwe. Het kwam flechts daar op aan, dat eenig geflacht zich verre genoeg affcheidde, en in 't zelfde land altijd bij één bleef, om fpoedig weder werkffcellig te maaken de kundigheden , die men van de Voorouders verkreeg; en  GODDELIJKE WIJSHEID. 105 en even dit was der Egyptenaaren geval. Dat nu voor den Zondvloed verfcheidene kunsten reeds aanmerkelijk moeten zijn bekend geweest, leert ons, althans wat de Bouwkunde betreft, het kunstig gebouw, de Ark doorgaands genoemd. Al wierden de bellekken daar toe opgegeven , er moesten nochtans arbeidslieden zijn, die daar naar konden werken. De Egyptenaaren konden derhalven vroeg genoeg hebben de vereischte bekwaamheden tot zoodanige werken als de Pijramiden zijn. Maar hadden zij daar toe ook Volks genoeg? Ja, meer dan zij noodig hadden. Van den Zondvloed tot aan Abrahams komst in Kanaan , en kort daar op in Egypte, zijn 367 Jaaren; en tot den tijd van Israëls verblijf in Egypte, omtrend 600 Jaaren. Hoe fterk kon in dien tijd 't geflacht van Mizraïm vermeerderen ! Noachs kleinzoon Arphakzad, de zoon van Sem , wierd gebooren twee Jaaren na den Vloed, Gen. XI: 10. Laat ons onderftellen : Mizraïm, de zoon van Cham, zij ook omtrend dien tijd geboren; met het dertigfte Jaar kunnen wij, gelijk uit Sems geflachtlijst blijkt, een nieuw geflacht reekenen, in 600 Jaaren dus 20 geflachten. Hoe veele kinderen zullen wij nu voor een ieder onderftellen ? Van Cham worden vier, van zijn zoon Cus vijf zoonen genoemd, Gen. X: 6. &c. Wij mogen even zoo veel aan Mizraïm en de volgende geflachten geeven ; dan dit hebben wij niet noodig. Laat ons flechts eene vermeerdering aanneemen van twee paar menfchen, dus van twee Zoonen, met elk geflacht, die weder voordteelden. G 4 Das  io4 DE BIJBEL EEN WERK DER Dan hebben wij Jaaren na den Getal van men- Zondvloed. fchen. i . . . . . Mizraïm 3° 2 6o 4 90 ... . .8 120 ..... 16 150 32 180 64 210 128 240 .... 256 270 . . . . 512 300 .... 1024 33° • • • • 2048 360 .... 4096 390 .... 8192 420 .... 16384 45° ... . 32768 480 . . . . 65536 510 .... 131072 540 .... 262144 van 60 tot fiojaaren 57° .... 524288 van 30 tot óojaaren 600 . . , 1048576 van itot3cjaaren Geduurende dit tijdperk leefden de menfchen verre over de honderd Jaaren; doch ik wil flechts bij allen door elkander een leeftijd van 90 Jaaren onderftellen. Bij gevolg waren omtrend 600 Jaaren na den Zondvloed, toen Israël zich in Egypte had nedergezet, nog alleen de drie laatfte geflachten in leeven; en deze maaken een zoo groot aantal menfchen, zelfs alleen mannen uit, als zekerlijk genoegzaam was om daar mede alles te doen. Het is noch-  GODDELIJKE WIJSHEID. 105 nochtans zeker, dat de vermenigvuldiging alleen met een dubbeld getal vooral in de eerfte gedachten veel te laag gefteld is; ook heeft het niet de minde waarfchijnlijkheid , dat niemand, onder deze allen, voor het 30de Jaar zou hebben beginnen voordteteelen bij Israël vermeerderden 70 Perfoonen in twee honderd Jaaren tot 625550 boven de 20 Jaaren, behalven de Vrouwen en Kinderen, 't welk eene ongelijk fterkere vermenigvuldiging is. Is er dus niet de geringde reden te ontdekken om te vermoeden, dat eenige leden zijn voorbijgegaan in de geflachtlijst van dit tijdvak, dan houden wij die met recht voor naauwkeurig en volledig. Bij Abraham wordt de geflachtreekening nu reeds meer vereenigd met een eigenljk gefchiedkundig verhaal, en dit was zeer voegzaam ; want deze man was eigenlijk de eerde Stamvader van dat Volk, 't welk God tot zijne bijzondere oogmerken had uitgekozen, en onder 't welk ook de gedachtreeks tot op Christus moest voordgaan. In hem begon eerst de afzondering, en het was zeer noodzaaklijk, dat, zoo wel daar van , als van de overige gevallen in zijn leeven , een omftandiger bericht gcgeeven wierd. Hier moeten wij reeds toepasfen de voorheen gemaakte aanmerking, dat met opzicht tot een ieder, van zoodanige perfoonen , op zich zelve, niets anders kon worden verhaald dan 't gene hun waarlijk bejeegend was, naamlijk voorvallen in hun huis en gedacht, van welken aard die dan ook waren. Het is verkeerd te vraagen : wat doet dat in den Bijbel ? Of, kon van Abraham iets anders worden verhaald, dan zijne reizen in Kanaan, zijne G 5 lot-  io6 DE BIJBEL EEN WERK DER lotgevallen in Egypte en diergelijke ? Bij eene behoorlijke oplettendheid, vind men in diergelijke vernaaien, fchoon dit het hoofdoogmerk niet was, waar toe zij zijn aangeteekend, altijd ook eenige nuttigheid, fomtijds eene zeer aanmerklijke voor den Godsdienst en de Zedeleer. Zeer veel was onontbeerlijk, tot het voornaame einde, de geflachtreekening. Daar toe behoort de aankondiging van de zwangerheid van Sarah , en 't gene daar bij voorviel, Gen. XVIII: 9-15, gelijk ook de uitdrijving van Hagar met haren zoon Ismaël, XXI: 9-20. geen van beide kon worden voorbij gegaan, om dat daar uit blijkt, dat, niet bij geval, maar door eene hoogere beftelling, alleen Izaak, de zoon der belofte, niet Ismaël, daar toe wasbeftemd, om de Geflachtlijn voordtezetten tot op den grooten Heilvorst. Welke ook de overige omHandigheden daar bij mogten zijn, zij wierden wegens den zamenhang, mede verhaald. Dat zij evenwel niet van alle nuttigheid ontbloot zijn, daar van befchouwe men als eene proeve, het voorgevallene met Ismaël in de woeftijn. Deeze was als onwaardig, verftooten; en evenwel wierd, zelfs op eene buitengewoone wijze, voor zijn behoud gezorgd. Dit leevert een daadelijk bewijs op , dat de afzondering van Izaak en zijne nakomelingen, flechts bedoelde zekere bijzondere oogmerken Gods, maar geenzinste kennen gaf, dat zij alleen waren de voorwerpen der Godlijke voorzorg en genade. Dat is zekerlijk van geen klein belang, deze in den Godsdienst zoo gewigtige leere, welke elders woordelijk voorkomt, Gen. XVII: 18-21. ook hier door daadlijke bewijzen bevestigd te zien, De gefchiedenis van Loth met zijne twee  GODDELIJKE WIJSHEID. ï®7 twee dochters, Gen. XIX: 30-38. behoorde in den Bijbel, zoude de volgende haren noodigen zamenhang hebben. In 't vervolg komen de Ammoniten en Moabiten zoo dikwijls voor, dat het zekerlijk voegzaam was, even als bij andere Volkeren gefchied is, iets van hunne afkomst te zeggen; 't welk niet geïchieden kon',zonder te melden,'t gene tusfchen Lot en zijne dochters voorgevallen is; hoe aanftootlijk dit ook ware, het flot van 't verhaal geeft duidelijk dit oogmerk te kennen. 't Gene wij bij Abraham hebben aangemerkt, geldt ook bij Izaak en Jakob. Ook deze beide zijn in de Geflachtlinie nog twee voornaame hoofden, de reeds nadere Vaderen van het uitverkoren Volk; met opzicht tot beide,wordt hunne verkiezing uitdruklijk herhaald, en was het gepast en noodzaaklijk eenigzins uitvoeriger te fpreeken van de omftandigheden van hun leeven, 't welk evenwel weder flechts ukkomt op huislijke voorvallen, en gebeurtenisfen die hunne geflachten betreffen. Het was noodig dat aangeteekend wierden , de omftandigheden bij de geboorte van Efau en Jakob ; want deze ontdekken de reden, waarom de bijzonder bedoelde geflachtreekening niet in Efau, maar in Jakob "wordt voordgezet; dit was overeenkomftig eene hoogere befchikking en keuze, Gen. XXV: 21-28. Naar het algemeen gebruik, was de eerstgeboren zoon altijd, naast den Vader de voornaamfte, en Heer over de goederen en het gezin. De Aardsvaders befchouwden daarom ook altijd den oudften zoon als den genen , op wien de aan hun medegedeelde bijzondere belofte Gods, overging, zoo lang niet iets voorviel, uit het wel-  10S DE BIJBEL EEN WERK DER welke bleek , dat God het anders befloten had. Deze befchikking Gods, welke van dat gebruik afweek, wierd in dit geval, niet aan den Vader, maar aan Rebecca, nog voor de geboorte der beide kinderen , bekend gemaakt; waarom ook Izaak den eerstgeborenen, Ezau, plechtig wilde inzegenen tot een erfgenaam der belofte. Maar dewijl dit ftreed met de Godlijke keuze, en Izaak evenwel als bekleed met de Prophetifche waardigheid, bij die plechtige handeling niets moest zeggen of doen, dan 't gene waarheid was, deed de veinzerij van Jakob zulk eenen keer neemen, dat Hij, die ook in de daad daar toe beftemd was, door zijnen Vader zelve wierd verklaard tot een erfgenaam van dien uitneemenden zegen. Men heeft dit gedrag van Izaak meermaalen met de haatlijkfte verwen' afgefchilderd, zelfs met het oogmerk om den Bijbel verachtlijk te maaken; maar, al was zijn daad de allerflechtfte, volgt hier uit, dat de Bijbelfche Schrijver die billijkt en goedkeurt? Welk verstandig mensch heeft ooft begrepen , dat de fnoode bedrijven, welke een Gefchiedfchrijver verhaalt, ook daar door van hem goedgekeurd worden ? Dit geval kon niet worden voorbijgegaan , zoude men weeten, waarom niet Ezaus, maar Jakobs nakomelingen het uitverkoren Volk wierden, van welken aard dan ook het geval zelve was. Maar als wij naar waarheid oordeelen, komt ons Jakob niet als zoo zeer misdaadig voor hij had zeer veel tegen den voorflag van zijne moeder, en, 't geen hij deed, deed hij in dit geval uit gehoorzaamheid aan haar. Én, wat deze betreft, men moet onder 't oog houden , deGodfpraak had haar reeds voor de geboorte der kin-  GODDELIJKE WIJSHEID. 109 kinderen, gezegd : de Oudfte zal den Jongeren dienen. Mogelijk had Izaak haar niet geloofd, wanneer zij hem die bekend maakte, om dat die aan hem niet gefchied was; althans zij floeg dezen weg in, om dat zij dacht : het gene Izaak nu omtrend Jakob doen zoude , zal overeenkomen met de fchikkingen van God. Willen wij hier uit eenig befluit afleiden, 't is dit: Dat gene, 't welk God reeds lang te voren bepaald heeft, gefchiedt menigmaal door een zamenloop van menschlijke bedrijven, dihvijls zelfs van zulke die dubbelzinnig zijn. Jakob reist van huis, trekt naar Mefopotamië, verkrijgt voor zich bij Laban door eenen veeljaarigcn harden dienst, twee vrouwen,veele kinderen en goederen al wederom eene bij veelen haatlijke Joodfche Familiegefchiedenis! Maar laat ons eens in de gedachten alle die gevallen van Jakob bij Laban uit den Bijbel weglaaten, dan komt Jakob op éénmaal weder te voorfchijn met XII Kinderen , een groot gezin, en met de tnlrijkfte kudden van allerlei Vee. Natuurlijk zoude men in dat geval vraagen: van waar had hij dat alles? Men zou niet gewaar worden , hoe de voorvallen aan elkander hangen; de aanleiding tot eene zoo aanmerklijke verandering had toch behooren gemeld te worden; en nu, daar alles naauwkeurig opgegeven wordt, is het ook niet wel ! En andere gebeurtenisfen konden het evenwel niet zijn, als die in de daad voorgevallen waren, en die even dezelfde zijn, als zij volgens de toenmaalige zeden van hetHerderleeven alleen konden weezen. Ook leeveren zij ftof genoeg op tot nuttige aanmerkingen , indien men niet reeds uit een bijzonderen afkeer van den Bijbel, in 't alge-  no DE BIJBEL EEN WERK DER gemeen den fmaak in diergelijke aanmerkingen te zeer verlooren heeft. De ïhoode daad van Jakobs beide Zoonen, Simeon en Levi met de Sichemiten, Gerc. XXXIV: t. &c, en de bloedfchande van Ruben met Bilha, Gen. XXXV: 22, &c. deze daaden, hoe fchandelijk ook, konden niet verzweegen worden , om dat daar in de oorzaak lag, om welke de drie oudfte Zoonen van Jakob alleen wierden uitgefloten van de eere, om de bijzonder bedoelde geflachtreeks voordtezetten, en dit derhalven den vierden Zoon te beurt viel, tot welken Jakob zich daarom met deze aanfpraak keerde : Juda — Gij zijt het — De Scepter zal van u niet wijken , tot dat hij komt, wien de Volkeren zullen gehoor, zaam zijn. Gen. XLIX: 3-8 &c. Van Juda ging de linie voord, wederom niet op den oudften, Er, ook niet op den tweeden, Onan , maar op Perez, waar van de redenen,-en dus ook het geheele voorval met Thamar, wegens de geflachtreekening moesten worden medegedeeld, Gen. XXXVIII: 1-29. Ergert zich iemand daar aan, dat door eenen, eigenlijk in bloedfchande geteelden Perez, die geflachtlinie wierd voordgezet, die uitloopen zou op Christus den Koning des Vredes ; zulk een bedenke, hoe dikwerf in de gefchiedenis der menfchen de vuilfte daaden , zelfs der fnoodften onder hen, hebben aanleiding gegeeven, en nog geeven tot de grootfte en gewigtigfte gevolgen. Dit behoort tot de verborgene wegen der allesregeerende Wijsheid. Met Jakobs kinderen begon het uitverkoren Volk een Volk te worden, en onder hen ging die bijzondere geflachtlinie voord; maar van enkele leden nog verder de onderfcheidene lot-  GODDELIJKE WIJSHEID. m gevallen optegeeven, was niet meer zoo noodzaaklijk, als bij Abraham, Izaak en Jakob, ja zelfs minder voegzaam, om deze drie als Stamvaders des Volks, te beter in 't oog te doen vallen. Daar en tegen, het was des te noodiger de gevallen van dit nu tot een Volk geworden geflacht, voortedraagen, en de gefchiedenis van bijzondere perfoonen , wordt nu met veel welvoeglijkheid en wijsheid, eene Volksgefchiedenis. De hoofddraad der geflachtreekening, blijft, als 't ware , een tijdlang verborgen, onder een fchoon tafereel, dat opgehangen wordt, maar komt op zijn tijd weder te voorfchijn. De gevallen van Jofeph moesten noodzaaklijk in haar geheel worden verhaald , om dat daar in alleen de aanleiding ligt der komst van Jakobs huis naar Egypte, en van deszelfs aanwas tot een Volk in dat land. Alles, wat ook hierin andere opzichten weetenswaardig was, wordt voorbijgegaan, en alleen gemeld 't gene betrekking had tot het hoofdoogmerk des Schrijvers. Een bericht derhalven omtrend Mofes, en op welke wijze hij de Heirvoerder wierd, de uittocht der Israëliten, hunne reizen en lotgevallen in de woeftijn, de verovering van Kanaan , de verdeeling en in bezitneeming des lands ,• dit alles, 't welk in de boeken van Mozes en Jozua verhaald wordt, met het gene daarbij plaats had, moest gemeld worden; deels om de gefchiedenis behoorlijk te doen zamenhangen, deels, wegens het tweede en derde hoofdoogmerk des Bijbels , naamlijk om ons te vertoonen de geopenbaarde heerlijkheid van God, en 't gene tot den Godsdienst en de Zede-  ii2 DE BIJBEL EEN WERK DER dekunde behoorde. Doch hier van in 't vervolg nader. In deze berichten wierd te gelijk gezorgd voor verfcheidene van ter zijde bedoelde oogmerken. Daar toe behoort voornaamlijk de volledige opgave van Steden, Dorpen en Landerijën, welke iederen Stam of enkele Geflachten te beurt vielen. Het nut hier van, was wel alleen voor een tijd en plaatslijk, maar evenwel zeer groot voor 't geheele Volk, terwijl het de grondflag en Oirkonde was, naar welke in't vervolg alle twisten over grensfcheidingen en andere misvattingen, alleen konden en moesten vereffend worden. Een zoo gewigtig Staatsfluk verdiende eene plaats in de heilige verzameling. Nu had Israël het voor hun gefchikt land irt bezit genomen, en de grootste en wonderdaadigïte gebeurtenisfen waren voorbij. Hoe, indien de Bijbelfche gefchiedenis hier den voorhang geheel had laten vallen; en ons dit nieuw Volk in zijn land, niet eer weder vertoond had, dan na eenige Eeuwen, in het een of ander merkwaardig tijdflip, gelijk dat van David of Salomon; zoude dit ons behaagd hebben? Deze vraagen : op welk eenen voet wierd de inrichting van't land het eerst gemaakt?namen de buitengewoone daden nu op' eenmaal een einde ? Hoe was 't onder dit Volk in 't Godsdienstige en Zedelijke gefield ? Hoe gedroeg het zich ? elk een zoude het voor eene al te groote gaaping hebben gehouden in eene gefchiedenis, die tot hier toe zoo buitengewoone voorvallen opleevert, indien dit alles onbeandvvoord moest blijven , en het zoude onbeandwoord moe-  GODDELIJKE WIJSHEID. 113 moeten blijven, zoo wij het boek der Richteren niet hadden in de verzameling des Bijbels. Men befchouwe dit boek niet met minachting ! Moest uit dat tijdvak noodzaaklijk iets gemeld worden, wat kan het dan anders zijn? dat tijdperk leeverde geene voorvallen op-, welke het geheele Volk betroffen. Volgens den ry van elkander opvolgende Koningen of Regenten, konde niets verhaald worden, want die waren er ook nog niet. Zich alleen ophouden met de Geflachtreekening, kon ook niet gefchieden , terwijl de toenmaalige leden dier lijst, lieden waren, welke weinig beduidden , en van welke niets aanmerkenswaardigs voor 't geheel kon verhaald worden. De gefchiedenis van dit tijdperk kan niet beter doen, dan gelijk in 't Boek der Richteren gedaan is, eenige voorvallen mededeelen , welke geheele Stammen betroffen, of van eenen buitengewoonen aard waren, waar onder tevensgenoegzaame berichten wierden ingevlochten, ter beandwoording van de ftraks opgegevene vraagen. Menig een fchudt het hoofd, voornaamlijk over 't geen dit boek behelst. Dan het zij eens zoo, dat de daar in voorkomende Characters de alleraffchuwlijkfle , en de daar in verhaalde bedrijven, de allerlaagfle zijn welke men kan uitdenken; zij moesten even zoo wel eene plaats hebben in de gefchiedenis, als of beide de fchitterendfle geweest waren. Zij alleen konden verhaald worden , om dat zij het alleen waren die voorvielen; en dit in fchijn aanftootlijke , 't welk zij hebben, wordt een bewijs voor de waarheid van 't verhaal. De Israëliten maakten in 't eerst in Kanaan eenen vrijen Staat uit in den allereigenlijkften H zin;  ii4 DE BIJBEL EEN WERK DËR zin; de voorfchriften van God door Mozes waren hun Wetboek ; de oudften van iedere plaats waren de Richters, en in gewigtige gevallen beflischte de meerderheid. Was er een zeer duifter geval, men ging naar Mizpa, of naderhand naar Silo, waar de Tabernakel was, en God door den Hoogenpriefter andwoordde. Elk had zijn ftuk lands, waar over hij volkomen Heer was, van niemand afhangende. Alleen God zelve was hun Koning, op wiensbijftand zich elk verlaaten, tot wien ieder ten allen tijde toevlucht neemen konde. Het land was vruchtbaar, en overvloedig gezegend met al wat tot de noodwendigheden des levens be' hoort. De fterkfte verbeelding is niet in ftaat, zich in deze wereld een gelukkiger toeftand voor een Volk te vertegenwoordigen , dan den toenmaaligen ftaat van Israël; maar zij genooten hun geluk flechts ten halve, en niet onafgebroken. De oorzaak was, vooreerst, dat zij zich niet hielden aan het bevel, om alle de Heidenen in Kanaan uitteroeijen, en niet één van deze Volkeren onder zich te laten woonen; alleen Juda en Simeon zijn hier eenigzins eene uitzondering. Dit had rasch eene tweede oorzaak ten gevolge. Zij namen de afgoderijen deiHeidenen over, en vermengden zelfs zich door huwlijken met hun. Dit ftreed volftrekt met het voornaamfte oogmerk Gods omtrend hen, en kon niet ongeftraft blijven; want de Grondwet van den gantfchen Staat was deze : geene vreemde Goden, maar alleen Jehovah te vereeren en te gehoorzamen. De ftraffe, die ook te gelijk het kwaad beteugelde, kwam gewoonlijk van de Heidenen, de verleiders, zelve; deze wierden te magtig en veroorzaakten verdruk-  GODDELIJKE WIJSHEID. 115 drukking en kwelling. Maar zoo rasch de verdrukte Stam zich met fmeekingen tot Jehovah keerde, waren uitredding en bevrijding het gevolg , dan meer in 't groot, dan meer in 't kleine, alleen in deze of gene landftreek. Deze bevrijding wierd meestal aangebragt door eenen man van moed, dien God op veelerlei wijze daar toe verwekte, en die als Heirvoerder optrad. Zulk een geraakte door de te weeg gebragte hulpe tot groot aanzien en vertrouwenmen bediende zich in gewigtige gevallen, ook in gefchillen , vrijwillig van zijnen Raad; en op die wijze ontftonden de bij uitneemendheid zoo genoemde Richters in Israël. Allengskens gewende het Volk zoozeer aan zulk eenen Richter, dat, wanneer er anders niemand was, het zich in zijne plaats, tot zulk een oogmerk bediende van den Hoogenpriefter, gelijk Eli, of van eenen man , die door uitneemende gaven uitblonk, gelijk Samuël. In dit rechte licht befchouwd, maaken wij ons van die Richters eene zeer groote gedachte; want is het wel te verwachten van niets meer dan gemeene, domme en laage charaóters, dat zij lust zullen hebben, zonder voordeel, en zonder eigenlijk te regeeren, zich intelaaten in het zoo lastig beflechten der gefchillen onder een Volk, en dat zij zonder eenige-middelen van geweld in handen te hebben, in ftaat zullen zijn, zich zelve en hunne uitfpraaken bij de menigte gewigtig te maaken ? Daar toe behoort veel geoefend verfta«d, groote onzijdigheid, en eene in alles zich vertoonende liefde tot het recht. Ook geeft het geen zoo gering denkbeeld van een Volk , als het zoodanige gaven weet te waardeeren, en zich daarom vrijwillig onderwerpt H % aan  n6 DE BIJBEL EEN WERK DER aan de beflisfinge van zulk een man. Ondertusfchen komen ook te voorfchijn veele Hechte trekken, zoo als in elke gefchiedenis, voornaamlijk eene fterke neiging tot afgoderij, wispelturigheid , zoo wel in 't kwaade als in 't goede , en eene onbezonnens, dikwijls bijna woedende wraakgierigheid. Na eenigen tijd zich als verborgen te hebben, onder alle die gewigtige voorvallen welke 't geheele Volk betroffen, komt nu de draad der Geflachtreekening weder te voorfchijn; eene kleine op zich zelve ftaande gefchiedenis, geeft daar toe eene gepaste gelegenheid. Deze viel voor in de tijden der Richteren, maar er was geene bekwaame aanleiding om ze in dat boek zelve te vernaaien ; zij wierd daarom in 't boek Ruth afzonderlijk medegedeeld , en wel voomaamlijk,zoo als uit het flot daar van blijkt, om der Geflachtreekening wil. iets anders dan eene kleine Familiegefchiedenis, kon het niet weezen , en 't hong niet af van het goeddunken des Schrijvers, er van te maaken 't geen hij wilde. Maar verdient zij dan in de daad die verachting, waarmede fommige haar befchouwen? Een flecht charafter kan zekerlijk niemand daar in vinden , 'maar in tegendeel veele fchoone zedelijke trekken; bij voorbeeld, de getrouwheid aan Jehovah, welke in Naomi overal doorftraalt, hare bezorgdheid voor hare beide Schoondochters, en de kinderlijke liefde van Ruth tot haar. Ruth leide zich des nachts aan de voeten van Boas onder zijn dekfel. Maar was dan dat gene naar 't welk zij ftond, naamlijk dat haren gestorvenen man, kinderen wierden verwekt, door den erfgenaam van zijn land, was dit niet eene uitdruklijke Landswet ? Deut.  GODDELIJKE WIJSHEID. 117 Deut. XXV: 5. De wijze waar op zij daar naar ftond, moet naar de Zeden van dat land niets onwelvoeglijks hebben gehad, want Boas was met dezelve ten hoogften ingenomen. Hoe fchoon is het charaéler van dien man ! Zijn vriendlijk en menschlievend gedrag jegens die vreemde, (H. II: 5-17.) zijne ku ischheid, en 't gene hij verklaarde toen hij des nachts haar aan zijne voeten ontdekte, III: 8-15. zijne oprechte en eerlijke, handelwijs , in eerst den naasten erfgenaam de zaak voörtedragen! Maar ik herhaal het: de gefchiedenis is hier geplaatst, niet om diergelijke trekken alleen, maar om der Geflachtreekening wil; en over de eene of andere gebruiken daar in voorkomende, zich te ergeren, is even zoo dwaas, als gelijk het gemeen, te fpotten met de oude kleederdracht. De Geflachtreekening gaat nu voord tot aan David, en vertoont ons in hem een bij uitftek in 't oog vallend perfoon. De gefchiedenis houdt zich tamelijk lang bij hem op. Dit was in veele andere opzichten noodig en nuttig; maar ook, waar van wij hier nog alleen fpreeketi, wegens de geflachtreekening, en het gefchiedkundige, want onder hem nam de gefteldheid des lands eene geheel andere gedaante aan. Dat David , de jongfle en achtfte van Ifaïs zoonen, niet bij geval, maar door eene Godlijke keuze, de man wierd, door wien die bijzonder gekenmerkte gefiacbtreeks zou worden voordgezet, en tot de Koninglijke waardigheid geraakte; dit moest gemeld worden. Samuël was het werktuig daar toe; reeds op zich zeiven was hij een zeer merkwaardig en voortrefH 3 lijk  n8 DE BIJBEL EEN WERK DER lijk man, die ook als een Propheet van God, altijd den grootflen invloe d had. Een bericht dus van de omftandigheden zijnes levens , was in allen opzichte ten eenenmaal onontbeerlijk. Met hem ftond wederom Eli in een onafïcheidelijk verband, met dezen, de ongeregeldheid van zijne Zoonen, en hier mede de aan hem gedreigde en uitgevoerde ftraf, het wegneemen en weder uitleeveren der Arke, en zoo vervolgens , het eene hangt aan het andere. De vervolging wejke David van Saul te lijden had, maakt een gewigtig deel uit van zijne lotgevallen. Zelfs reeds daarom , en ook om dat hij de eerfte Koning in Israël was, kon Saul niet worden voorbijgegaan. David was wel reeds, nog zeer jong zijnde, tot Koning benoemd,; maar hij moest daarom niet terftond of onverwacht, en op eens en met geweld Koning gemaakt worden; hij moest als van zelve daar toe komen, volgens den onbemerkten loop, en de gevolgen van menschiijke voorvallen. Derhalven kon de gelegenheid niet onverhaald blijven; bij welke hij als een jong Herder eerst bekend en beroemd wierd; naamlijk het geval met Goliath. Onder zijne regeering eerst wierd Kanaan gezuiverd van de Heidenfche Volkeren, of kwam ten minsten geheel onder de heerfchappij van Israël, 't welk aanleiding gaf tot veele.Oorlogen, van welke, gelijk ook 't gene daar toe betrekking had, moest worden gewag gemaakt. David zondigde, en viel diep; hij ftond wel weder op, maar bragt over zich eene Zwaare tuchtiging , waar toe zijn eigen huis het werktuig was; dit verdiende ook verhaald te worden. Dus is het eene van het andere onaffcheidelijk. David, inliet licht y au die tij. den  GODDELIJKE WIJSHEID. n den èn omftandigheden befchouwd, is van alle zijden groot en uitneemend. Hij bleef mensch, kon zondigen , en zondigde zwaar. Wil iemand hierom zijn gantfche charaóter veroordeelen, die onderzoeke, of hij zelve dan nimmer gevallen zij; en, indien hij viel, of hij ook zoo oprecht weder opftond als David, dan zie hij, zoo hij nog kan, op dien Koning hoogmoedig en verachtend neder. David ontvong de belofte, dat God door zijn Zaad zijne oogmerken in de wereld zoude uitvoeren (3). Het was dus zeker, dat één van zijne Zoonen de geflachtreeks zoude voordzetten tot op den Mesfias; maar wie dit doen zou, is in 't Oude Testament niet uitdruklijk bepaald. Het bleef daarom bij het algemeen denkbeeld, dat in de Propheeten zoo dikwijls voorkomt: De Mesfias zou op Davids throon zitten , en dus zijn Zoon weezen. Van Nathan eigentlijk af, kwam de linie met elk geflacht, het bepaalde doel nader; maar, die weinige leden uitgezonderd , welke Zacharias daar van opgeeft, komt verder niets daar van voor, en zij fchijnt als afgebroken in de Bijbelfche gefchiedenis. In andere openbaare berichten en lijsten, wordt zij naauwkeurig tot het einde toe opgegeeven. Men hield voornaamlijk het oog, en niet zonder waarfchijnlijkheid, op Salomon, en op den Koninklijken tak ; en deze duurt ook voord tot op den Mesfias in Jofeph den man van Maria. Deze moest van Davids geflacht zijn,, en wel van den Koninglijken tak, opdat er zelfs i ■ geen (3) 2 Ssm. VU: 11. Dat te dezer plaats op Christus gezien wordt, zal .in 't vervolg .woond worden. II 4  12® DE BIJBEL EEN WERK DER geen fchijn van twijfel zoude kunnen ontftaan tegen het eerfte hoofdkenmerk van den waaren Mesfias, die Davids Zoon moest weezen, waar aan ook nooit, als te algemeen bekend, getwijfeld is. Hier in ligt de reden, waarom de linie van David tot op Jofeph, fchoon niet de eigenlijk bedoelde,' niet alleen in den Bijbel, het langst wordt vervolgd, maar ook ongetwijfeld •de Koninglijke zijn moest. Dan ook de eigenlijk bedoelde linie van David tot op Maria, moest in den Bijbel zijn, op dat Jezus, fchoon indedaad wonderdaadig alleen uit haar geboren, als de beloofde Christus, die het waare Zaad van David moest zijn , erkend zoude worden.— Zijn afkomst uit David moest dus uit deze dubbele geflachtreekening blijken. Met die ééne, wel niet eigenlijk bedoelde, evenwel aanzienlijkfte linie, hangt de eigenlijke Volksgefchiedenis te zamen. Salomon derf halven, de Tempelbouw, de hoogfte bloei des Rijks onder zijne Regeering, de fcheurihg van dat Rijk na hem, het einde van het Rijk in Israël bij de Asfyrifche gevangenis, en de bevolking van deszelfs landen met vreemdelingen , de niet lang daar na ook volgende overweldiging van het Rijk in Juda en Jeruzalem door Nebukadnezar ; dit alles, bencffens veele daar ingevlochte bijzondere voorvallen, behoort zoo zeer tot het wezenlijke in de lotgevallen van dit afgezonderd Volk, dat een algemeen bericht daar van,'noodzaaklijk was in den Bijbel, en veel, dat met opzicht tot den Godsdienst noodzaaklijk moest gemeld worden, zou zonder deze gefchiedenis, noch eene gefchikte plaats, noch genoegzaam licht gevonden hebben. De boeken der Koningen houden zich.  GODDELIJKE WIJSHEID. rai £ich bezig met de twee Rijken, dat van Juda .en Israël; op de Koningen van 't eerfte Rijk kwam het voornaamlijk aan , wegens het geflachtreekenkundig oogmerk; dé Chronijkcn fpreeken daarom zeer gepast nog in 't bijzonder daar van. Met de Koningen in Juda neemt ook de geflachtlijst der linie van Salomon een einde. De gefchiedenis wordt nog wat verder voordgezet tot op de terugkomst der Jooden uit Babel, en de wederopbouw der ftad Jeruzalem en des Tempels, 't welk in de boeken van Ezra en Nehemiagefchiedt; dan, hier wordt zij ook afgebroken, en van de volgende gebeurtenisfen zijn verder geene berichten of fchriften in de eigenlijk heilige of regelmaatige boekverzameling der Jooden geplaatst geworden. Wij hebben evenwel daar bij als een Aanhangfel de boeken der Maccabeën , waar uit ook dq Ongeleerden , voor wien de ongewijde Gefchiedfchrijvers te omflachtig zijn, zich een begrip kan verkrijgen, zoo veel ais noodig is voor de gewigtigfte voorvallen, geduurende het tijdperk na de herbouwing des Tempels. Het af breeken der voornaamfte geflachtlinie van Nathan, als ook der zijdelinie van Salomon , en kort daar op ook van de gefchiedenis zelve, is opmerklijk; het ontbrak onder de Jooden , in dat tijdperk, niet aan eene menigte van fchriftelijke opftellen en berichten daar van, en evenwel is niet één daar van in de heilige of Bijbelfche verzameling ingelijfd. Waarom niet? wij zullen ook daar in, in 't vervolg op zijn plaats , ontdekken eene fpoore van eene bijzondere Voorzienigheid omtrend de Bijbelfche boekzameling. En nu koraen eindelijk Mattheus en Lukas H 5 te  i%2 DE BIJBEL EEN WERK DER te voorfchijn, de eene vult de Salomonfche linie aan, doch met weglaating van eenige Ieden tot op Jofeph,- en Lukas geeft niet alleen alle leden op van Jezus grootvader van moeders zijde tot op Nathan te rug , maar brengt ook alles in een kort bellek te zamen, 't gene daar omtrend tot op Adam , verftrooid was bij- gebragt geworden. En zoo ftaat hst Geheel daar. De Tijdreekening was niet het eigenlijk hoofddoelwit des Bijbels, want de Jaartallen, of de duurzaamheid der tijdperken zijn niet altijd opgegeven. Evenwel is dat gene, 't welk om der geflachtreekening wil, of wegens de daar aan verknochte gefchiedenis is bijgebragt, zoo ingericht, dat de Bijbel ook behelst de opgaven van tijd, om het-aantal van de Jaaren der wereld te kunnen bereekenen , bijzonder daar , waar het wegens gebrek van andere hulpmiddelen, het meest noodig was, naamlijk voor den Zondvloed-, en kort na den zeiven. Dit is eene nieuwe volmaaktheid, met welke het oogmerk, betreklijk het geflachtreekenkundige, is ter uitvoer gebragt, en dit oogmerk is het eerfte van den Bijbel: Alle die opgaven met opzicht tot de Tijdreekening, konden in dat boek ontbreeken ,en wij zouden evenwel alleen door de volledigheid der Geflachtregisters, den ouderdom der wereld ten naasten bij kunnen opmaaken. Wij zouden in dat geval voor elk geflacht omtrend 50 Jaaren reekenen, 'twelk, het eene door 't andere gereekend niet te veel is, dan maaken de 75 geflachten 3750 Jaaren tot op Christus, dat ook bijna 't getal is, 't welk de JoodfcheTijdreekenkunde opgeeft. Nu daar uit de opgaven van den tijd voor den Zond-  GODDELIJKE WIJSHEID. 123 Zondvloed blijkt, dat men in dat tijdperk, aan ieder geflacht, veel langer tijd moet geeven, terwijl er in 1656 Jaaren flechts tien geweest zijn, moeten wij die op zich zelve laaten. En reekenen wij nu van den Zondvloed tot op « Christus geboorte , dat zijn 65 geflachten, voor elk naar het nu nog gebruiklijk middengetal, 35 Jaaren, dan vallen in dat tijdvak 2275.; hier bij de Jaaren voor den Zondvloed gereekend , maakt tot op Christus 3931 Jaaren, 'fc welk ook omtrend het getal is dat de beste Tijdreekenaars, de een wat minder, de ander wat meerder, opgeeven. Volgens de Geflachtreekening moest met recht voornaamlijk by Noach naauwkeuriger worden gereekend; maar daar op komt het hier niet aan. Eene telling, die ook flechts ten naasten bij met den ouderdom der wereld volgens de Tijdreekenkunde overeenftemt, bevestigt ook reeds de volledigheid der Bijbelfche Geflachtlijsten; en dat ook de Tijdreekenkunde zelve nog hare zwarigheden heeft, is bekend. Christus was het doel der eigenlijke Bijbelfche Geflachtreekening, en met hem moest zij ophouden, gelijk ook de met haar verknochte gefchiedenis van den Joodfchen Staat. Het einde van deezen behoorde wel nog in den Bijbel, dewijl het een gevolg was der verwerping van Christus; ook ftaat het daar in, maar als te voren verkondigd, en wel van Christus zelve, en bij het leeven der toenmalige menfchen nog te wachten. Matth. XXIV: V. 2. Luk. XXI: 5. 6. 30. Maar Christus voorzegging heeft het zelfde gezag als eene gebeurde zaak. De uitkomst zelve wierd ook door ongewijde verbaalen bekend genoeg. In plaats van de afgeloo- pe-  Ï24 DE BIJBEL EEN WERK DER pene geflachtreekening, en de gefchiedenis van het Volk, hecht de.Bijbel aan het voorgaande eene andere gefchiedenis, en wel eerst die van Christus zelve. Niets was noodzaaklijker dan dit. Hij, op wien in de voorgaande gefchiedenis des Bijbels op zoo menigerlei wijze was gedoeld; Hij moest noodzaaklijk ook in even dat zelfde boek befchreven worden, ook behelst het zelfs vier onderfcheidene maar in 't weezenlijke overeenftemmende gefchriften, van welke Hij, zijn leeven, zijne daaden en lotgevallen, de inhoud zijn. Met Hem , de Hoofdperfonaadje in den gantfchen Bijbel, flaat in een naauw verband de gefchiedenis zijner Aanhangelingen, die zijne vrienden en vereerers waren, dat is der Christenen; ook daar van fpreekt de Bijbel. Eerst komt ons daar in voor, hop hem deze zijne kinderen door de verkondiging van de boodfchap des Heils , gelijk de daauw uit de baarmoeder des Dageraads , van den Geest geboren wierden. De Handelingen der Apostelen , en ten deele ook de Apostolifche brieven, draagen dit gefchiedkundig voor. Uit Jooden en Heidenen, de laatften meest, wordt overal eene kleine fghaarc verzameld, met hem vereenigd door geloof en. liefde tot hem , verbonden door éénen Geest. Deze te zamen genomen, zijn nu het uitverkoren Volk des Allerhoogften in de wereld,, van 't welke Christus op eene bijzondere wijze de Koning en het Opperhoofd is. Maar hoe zal het met dit Volk van Christenen, die het in Geest en waarheid zijn, dit Rijk van Christus op aarde, hoe zal het met deze zijne Christenheid gaan, onder de overige menfchen der wereld? Deze vraag is zeer natuurlijk , en niet minder ook deze : geeft  GODDELIJKE WIJSHEID. 125 geeft de Bijbel omtrend Israëli, dat uitverkoren Folk en Rijk Gods op aarde, bij deszelfs aanvang, zoo veele berichten, zoude hij ook niet iets melden van de lotgevallen van Gods Folk in Christus, bij deszelfs voortgang en meerdere volmaaking ? Hij doet dit, zelfs reeds op plaatzen die overal tusfchen beide voorkomen , maar vooral in de Openbaringe van Joannes. Dan, toenmaals was alles nog in het toekomftige verborgen, en kon om veele redenen, niet anders dan in beeldnisfen, en hier en daar eenigzins duifter voorgefteld worden. Ik wil alleen kortlijk eenige dervoornaamfte trekken opgeeven. De Christen Kerk wierd voornaamlijk gefticht in 't Romeinfche Rijk. Aangaande dat Rijk dierhalven, en ook andere landen, doch altijd flechts zoo verre , als het, Volk van Christus daar op eenige betrekking heeft, komt in dit boek veel voor. Veele vreemde Volkeren komen over ; de Christenheid wordt zeer bedorven, Openb. IX: 2ü. 21; er komt een Christendom te voorfchijn , dat ten eenemaal ftrijdt met den Geest en de Leere van Christus. Een Antichristisch weezen, vereenigd met eene groote wereldlijke magt, 't welk lange duurt, heviglijk woedt tegen weldenkende Christenen , en wel het meest nabij derzelver einde, H. XIII: 1-18. XVII: 8-18. Onder dit alles blijven er altijd waare Christenen, dezen in 't bijzonder wordt eene veilige wijkplaats aangevveezen, H. XII: 14-17. en het Euangelie doet zich nog altijd openlijk hooren, H. XIV: 7-12. Tegen het einde van 't Antichristendom ontftaan zwaare bezoekingen en geduchte voorvallen, XIV: 15-20. XVI: 1-16. Israël, nu weder in zijn oudeftad, alwaar Christus gekruifigd is, wordt eindelijk, na  126 DE BIJBEL EEN WERK DER na aanmerklijke gebeurtenisfen, en door de prediking van twee Getuigen, een Christlijk vrij Volk, H. XI: 1-13. XVI: 18, 19. vergel. Luk. XXI: 24. De vijanden van Christus en zijn Rijk , worden met geweld uit den weg geruimd, H. XIX: 11-21. De verleiding op aarde neemt een einde, en het waare Christendom in leere en leeven, heeft de overhand in de wereld, H. XIX: 5, 6. XX: 1-3. Vrede en voorfpoed duuren eenen langen tijd, maar op eene nieuwe aandrijving des Duivels, ftaat een groot vijand van 't Volk Gods op, die weder weggeruimd wordt, H. XX: 7-10. Niet lang daar na nadert de dag van Gods Gericht, H. XX: 11-15. Hemel en Aarde worden vernieuwd, en de eeuwigheid neemt een aanvang , H. XXI: 1. &c. Een Christen kan gemaklijk, door een oplettend en herhaald leezen, alle deze bijzonderheden , zelve uit de Openbaaring bijeenbrengen. Het is ook zoo moeilijk niet, te ontdekken , hoe de gebeurtenisfen elkander opvolgen , wanneer men flechts dit ééne onder 't oog houdt, dat fomtijds het begin en het einde van een groot tijdperk, en 't gene daar bij voorvalt, kort op elkander gemeld worden, terwijl het gene midden in zulk een tijdvak gebeurt , eerst agter aan verhaald wordt. Zoo is Openb. X: 11. 't begin van het grootfte tijdvak in de Openbaaring, en H: XI: 3-13. valt alles in den tijd van deszelfs einde; daar alles van H. XI: 15. tot XVI: 18. in 't midden van dien tijd voorvalt. Even zoo ook H. XIII: 1. &c. is de aanvang van een ook niet klein tijdperk, en H. XIII: 11-17. behoort op het einde daar van , dewijl alles wat tusfchen beide voorvalt, eerst  GODDELIJKE WIJSHEID. 12? eerst volgt, H. XIV: &c. Men ontdekt dit, als men de omftandigheden vergelijkt, en de opgegevene kenteekenen gade flaat. Er blijven evenwel in dat boek nog duifterheden genoeg over, zelfs voor iemand die daar in meer ge verwend is, walgt; maar bij welker gebruik de genen die gezond genoeg zijn, om die te genieten , zich zeer wel bevinden. De trot- fche Nebucadnezar, wierd, overeenkomftig de uitlegging , welke Daniël hem van zijnen droom gaf, in een oogenblik van zijn verftand beroofd , en tot de dieren vernederd, doch wierd na eenigen tijd herfteld, en gaf God de eere , Dan. III. en IV. Daar en tegen bij zeventig mannen onder deOudften in Israël, wierden in de woeftijn de Geestvermogens op éénmaal dermaate verhoogd, dat zij propheteerden, dat is, zeer verheevene kundigheden aangaande God , zijne daaden en wegen ontvongen, endaar van met veel ernst en vrijmoedigheid openlijk fpraken, Num. XI: 24-29. Men voege hierbij de geheel buitengewoone flerkte van Simfon, welke hij ontvangen had als eene bijzondere gave van God, tot verzwakking' van de Philiftijnen, en waar van het behoud was vastgemaakt aan eene voorwaarde, welke in niet het minfte natuurlijk verband daar toe ftond, Richt. XIII. enz. ,. , Gelijk de Godheid volftrekt gebied voert over de ziele, en alle de vermogens en krachten van den mensch, zoo ook over het ligchaam, en over krankheid en dood. Men herinnere zich de plaagen in Egvpte, vooral de laatfte, Exod. IX. XI. XII. Het voorftel aan David gedaan, om uit drie bezoekingen ééne te kiezen,en de daar op gevolgde pest, 1 Chron. XXII. het uiteinde van Uza, iSam. VI: 6, 7. en het voorgevallene met de Arke in 't land der Philiftijnen , en te Beth-Semes, 1 Sam.V en VI. De nederlaag van het Asfyrisch leger, 'fez. XXXVII. 't geval van Anauias en SapphiJ L 4 ™>  i63 DE BIJBEL EEN WERK DER ra, Hand. V. van Elymas, H. XIII: 10, n, van Mirjam, Num. XII: 10-15. van Gehafl, •2 Kon. V: 20 &c. en van den Koning Uzia, 2 Chron. XXVI: 16. De Godlijke magt flaat, maar zij heelt ook, zij doodt en maakt leevendig,op zulk eene wijze, als zij wil. Met opzicht tot daaden ter bevrijding en herftelling van allerlei kwaad, komt vooral het leeven van Jezus in aanmerking. Nooit heeft hij een wonder tot ftrafïe gedaan, ééns flechts liet hij gevoelen, dat, indien hij 't wilde, hij het kon doen, Joh. XVIII: 6. Alle Zijne wonderen waren , of alleen bewijzen der Godlijke kracht, of tevens ook weldaaden; en reeds daar in bleek het, dat zijne verfchijning in de wereld , hoven die van de qyerige gezanten Gods,iets uitneemends bedoelde; naamlijk, in hem moest Genade, vereenigd met Almagt, met den helderften glans uitblinken. Men kan naauwlijks eenig foort vankrankheid uitdenken, welke hij niet wonderdadig geneezen heeft, de melaatsheid, ongeneeslijk voor menfchen, Matth. VIII: 2. 2 Kor. V: 10. de jicht, de koorts , Matth. VIII: 6, 13, 14, 15, den roo'. den loop, Hand. XXVIII: 8. den vloed des bloeds, Mark. V: 25. de vallende ziekte, Matth. XVII: 15; ook ga£ hij blinden het gezicht, dooven het gehoor, en itom geborenen op zulk eene wijze de fpraak, dat zij terftond behoorlijk fpraken, Mare. VII: 32; de hand van Koning Jerobeam, met welke hij een wenk gaf om den Propheet te grijpen, verdorde in een oogenblik, en wierd op de beede van dezen herfteld 1 Kon. XIII: 3-6, men voege hier bij Matth. XII: 13. Joh. IV: 50. de geneezing van Malchus, Matth. XXVI: 51. van kreupelen en ver-  GODDELIJKE WIJSHEID. 169 verlamden, Hand. III: 2. XIV: 8-10. het onfchadelijke der beet van eene adder voor Pauliis, Hand. XXVIII. vergeleken met Luk.X-.19. Mare. XVI: 18. en de geneezing der van vergiftige Hangen gebeetene Israëliten , door het opzien tot eene kopere flang, van Mozes op Gods bevel opgericht, Num. XXI: 8. zelfs het vreeslijkfte van alles, de dood is weggenomen. Dooden zijn weder in het leeven gebragt door Elia en Eliza, ook nog na den dood van dezen, door 't aanraaken van zijn lijk, 2 Kon. XIII: 20, om op die wijze het aandenken van dien grooten Propheet dies te langer te bewaaren , 't welk van veel nut kon zijn in dien zeer bedorven tijd, Het woord van Jezus gaf aan de doqhter van Jaïrus, den Jongeling te Naïn, en Lazarus, die reeds vier dagen begraven wes geweest, het leeven. En eindelijk, is Jezus Christus zelve niet in alles een wonder van God ? Zonder toedoen van eenen man, wierd hij gebooren van die Maria, welke in de taal der onfchuld en der waarheid zeggen kon : Ik heb geenen man bekend, Luk. I. 34. Ook in dit ftuk, dus, vertoont zich dat Godlijk vermogen, 't welk onafhanglijk is van eenige inrichting in de Natuur. De in Jezus zoo helder fchitterendeMajefteit en verheevenheid, welke hij ook in 't gene hij van zich zeiven fprak , niet geheel verzweeg, en nochtans daarbij zijne geringheid, armoede en druk, zijne onderwerping aan 't lijden van allerlei onrechtvaardigheid voor de laagfte menfchen, en van den dood aan 'tkruis! Wie bevat deze daad der Godheid ? en daar op zijn nieuw leeven, zoo verfchillende van dat wij hier leiden! — in Jezus wijkt alles ten L 5 eene-  17° DE BIJBEL EEN WERK DER eenemaal af van het gewoone, en de allerhoogfte magt en wijsheid van den onnafpeurlijken God, vertoont zich in Hem aan ons oog, als in eene enkele groote daad zamengetrokken. XII. Heerscht God ook over zulke gebeurtenisfen, die anders van het gedrag der menfchen afhangen, of die ook eigenlijk toevallig zijn? Ook hier van zijn daadlijke bewijzen. Men herinnere zich het geval van Achan , en de befiisfing van het lot ter ontdekking van hem,j8Z. VII: 14 &c. gelijk, ook de verkiezing van den te voren reeds tot Koning benoemden en gezalfden Saul door het lot, 1 Sam. IX en X. Het verdient hier opgemerkt te worden , dat de magt van God zich fomtijds vertoonde in buitengewoone werkingen, doch op zulk eene wijze, dat van de zijde der menfchen, het een of ander, dat hun was bevolen, en waar aan die werking, als 't ware, was vastgemaakt, gedaan moest worden. De opheffing der handen, en des ftafs van Mozes, Exod. XVII: 1 r; het herhaald gaan rondom Jericho, en het omvallen van haare muuren op 't gejuich des Volks, Joz. VI. en de zegepraal van Gideon over de Midianiten, Richt. VII. zijn bewijzen hier van. In deze gevallen is het niet mogelijk, 't gene van menfchen gedaan wierd, te houden voor de natuurlijke oorzaak van diergelijke uitkomRen; God verbond evenwel het één met het ander, om het te meer in 't oog te doen vallen, dat Hij het was, die voor de waare oorzaak moest worden gehouden van zulke uitwerkfels, en om der menfchen geloof aan Hem, en hunne gehoorzaamheid te oefenen, door van hun te vorderen, zekere in zich zelve ontoereikende verrichtingen, aan welke  GODDELIJKE WIJSHEID. 171 ke de grootfte gevolgen wierden vastgemaakt. Wij hebben tot nu toe befchouwd eene reeks van de grootfte en vervvonderlijkfte daaden. Zij onderfcheiden zich alle van 't geen naar den gewoonen loop der natuur gefchiedt, en maaken openbaar eene magt, welke over alles gaat, die, wanneer zij wil, haare oogmerken kan bereiken , zonder zich van iets als een middel te bedienen, en die doet, alles wat haar behaagt, en zoo als het haar behaagt. Deze is de magt van God, welke wij- de Almagt noemen, en waar van wij ons het best een begrip kunnen maaken uit de verrichtingen, in welke zij zich vertoont. Welke daaden nu van deze Almagt, die in den Bijbel ten toon gefteld worden , zouden wij, zoo het ons vrij ftond, kunnen weglaaten? Zoo er flechts ééne ontbrak, hadden wij eene minder volledige openbaaring van 't Godlijk vermogen, dan wij noodig hadden, en nu ook hebben. Laat ons dan nu ook op gelijke wijze overweegen, de daadlijke bewijzen van eene andere, der Godheid alleen toebehoorende Eigenfchap, der Alweetendheid naamlijk. Deze kan zich niet anders openbaaren, dan daar door, dat zij bekend maakt de verborgenfte dingen, yoornaamlijk die nog toekomftig zijn, en van de vrijheid des menfchen afhangen. De Heilige Schrift is vol van zoodanige Ontdekkingen en Voorzeggingen, door de uitkomst volkomen bewaarheid. Men herinnere zich hier de voorfpelling van den Zondvloed , alleen mogelijk voor hem , die de innerlijke inrichting van den Aardbol volmaaktlijk kende , en de Heer der Natuur is. De belofte aanAbra^ ham, een man van 70 Jaaren, en zonder kinderen , gedaan, waar door hem eene nakomer ling-  172 DE BIJBEL EEN WERK DER lingfchap wierd toegezegd, die reeds na 400 Jaaren een groot Volk zoude zijn, en een geheel land zou inneemen, en naderhand ontelbaar zou worden als de Sterren, Gen. XV. De uitlegging van de beide droomen der bediendens van den Egyptifchen Koning, door Jofeph , en daar na van die des Konhigs zelve; en de aankondiging van 't lot der eerften , 't welk geheel van de willekeur des Vorlten afhong; en van het lot des geheelen Rijks, dat de Heer der natuur alleen in zijne hand had, Gen. XL en XLI. De bedreiging door Mozes aan Israël gedaan, dat zij buiten hun land onder aile Volkeren zouden verstrooid worden, van het eene einde der wereld tot het andere, blijvende nochtans een Volk op zich zelve, Levit. XXVI: 31-40. Deuter. IV: 25 &c. eene bedreiging, welke nog onder ons oog vervuld wordt in dat Volk, 't welk een aanstoot voor de wereld, een raadfel voor de Wijsgeeren, en in den grond een Volk des Gerichts en der Genade,en een getuige der Waarheid van God is. Men voege hier bij de voorzegging van Sifera's uiteinde door Debora, Richt. IV. en 'fc gene Samuël aan Saul zeide omtrend de bijzondere ontmoetingen welke hij op zijnen weg zoude hebben, 1 Sam. X. welk laatfte eenige overeenkomst heeft met het geval dier Discipelen, welke Jezus uitzond om het Pafcha te bereiden, Matth. XXI: 2. en.Luk. XXII: 10-18. waar op de Godlijke voorkennisfe zich dies te verbaazendcr vertoont, naar maate de zoo naauwkeurig bepaalde omftandigheden van te kleiner belang fchijnen. Vervolgens de bedreiging van Elia aanAchab enlzebel, 1 Kon. XXI: 19-23, en de belofte in den naam des Heeren door  GODDELIJKE WIJSHEID. 173 door Eliza gedaan aan de inwooners van het belegerd Samaria, gelijk ook het lot van dien Hoofdman , die de vervulling daar van voor onmogelijk verklaarde, 2 Kon. VIL inzonderheid verdient onze opmerking, de voorfpelling aan Jerobeam, iKon. XIII. in welke meer dan 300 Jaaren voor de geboorte van Jozia, deze reeds genoemd wierd met naame, als die gene, die ook in 't land van Israël de afgoderij zoude uitroeijen. Babel was, ten tijde van Koning Ahas, onder wien Jezajas propheteerde, omtrend 3000 Jaaren na de Schepping nog geene ftad van dat aanzien als in volgenden tijd. Deze Propheet nochtans zag het in den Geest als het fchoonlte der Koningrijken, als den Scepter der heerfchen, Jez. XIV: 4-6. maar hij zag ook die Vorftm onder de fteden in puinhoopen, en dermaate verwoest, en wel door de Meden, dat zelfs dc Arabiër zijne tente daar niet zou kunnen fpannen, jez. XIII: 17-22. Dit tijdperk van deszelfs verval,begon, toen Cyrus Babel veroverde , Darius Hyftafpes voltooide het omtrend 230 Jaaren na dat Jezajas leefde, en van dien tijd af is het allengskens tot den tegenwoordigen ftaat gebragt, waar in men gisten moet, waar het geftaan hebbe. Deze opkomst, en fpoedig daar op gevolgde ondergang van Babel, waren in Jezajas tijd beide even onwaarfchijnlijk. De Propheet nochtans, voorgelicht door de Alweetendheid Gods, kondigde beide te voren aan. Dit zij alleen eene proeve van de bewijzen , welke God gaf van zijne Voorweetenfchap omtrend de Heidenfche Rijken, voor de wegvoering der Jooden naar Babel. Er zijn zeer veele fpoo-  . m DE BIJBEL EEN WERK DER fpooren van dien aard meer, in alle de fchriften der Propheeten, en met opzicht tot alle die Volkeren, welke aan Kanaan grensden, of op de Jooden eenige betrekking hebben gehad. Wegens de afgoderij, aan welke dit Volk zoo verflaafd was, liet God toe, dat de nabuurige Heidenen hun tot eene roede wierden; maar dit gefchiedde altijd op zulk eene wijze, dat het duidelijk bleek, dat Jehovah de God van Israël, de eenige Opperheer was van alle Volkeren, en zulks alleen toeliet, om dat zijn Volk zich bezondigd had. Tot dit oogmerk dienden, behalven zoo veele verbaazende uitreddingen, de voorfpellingen van de lotgevallen der Volkeren. Jeremias, bij voorbeeld, moest eens uitdruklijk den buitenlandfchen Koningen verklaaren, dat het de wil was van Jehovah , die de aarde gemaakt heeft, en de landen geeft aan wien hij wil, dat Babel voor eenen bepaalden tijd de overhand zoude hebben; elk Vorst behoorde zich derhalven gewillig te onderwerpen, Jér. XXVII. i-n. Door zulke Voorzeggingen wierd voorgekomen, dat men de oordeelen over de Jooden toefchreef aan eenige zwakheid van hunnen God. De Majefteit en Opperheerfchappij van dezen éénigen God over alle landen, wierd daar door tevens meer bekend; dit had zelfs eenen aanmerklijken invloed op den waaren Godsdienst; en hier in is eene dier bronnen, uit welke in het Oosten, de kennis van éénen God en Beheerfcher van alles, voortvloeide, waar van in 't vervolg, bij alle afgoderij, ten allen tijde, min of meer fpooren wierden aangetroffen. Hadden wij meer berichten van alle die Volkeren, waar van de Propheeten gewag maaken, wij zouden veel meer ftraa-  GODDELIJKE WIJSHEID. 175 finalen der Godlijke Alweetendheid zien fchitteren. Te dier tijd kon men genoeg daar van weeten, en tot het genoemde oogmerk gebruik van die Voorzeggingen maaken, welke voor ons duifier zijn, en waar van wij niet altijd de vervulling kunnen opgeeven , als hebbende geene volledige gefchiedenis van dat tijdperk. Bij de Grieken, is de gefchiedenis van hun eigen land, zelfs voor de vijftigfle Olympiade, geheel onzeker; hoe veel meer dan 't gene men bij hen nog hier en daar aantreft, aangaande de afgelegenfle Oosterfche Volkeren. Van dat tijdflip af, dat invalt in den leeftijd van Cyrus, kan men zich wel iets meer verlaaten op ê de Griekfche Schrijvers; maar ten deele waren de Jooden of hun niet bekend, of van te weinig belang; ten deele waren de gewigtigfle voorvallen tusfchen de Jooden en de nabuurige Volkeren , reeds eenige Eeuwen voorbij, en naauwlijks nog ergens behoorlijk in 't geheugen; ook hadden zij, 't gene zij nog melden van vroegere tijden, aangaande eenige Volkeren , met welke de Jooden te doen hadden, alleen van hooren zeggen, waar door, waar en onwaar doorgaands onder elkander worden gemengd, en naar hunne gewoone ligtgeloovigheid^, namen zij het een met het ander aan. Deze aanmerking dient tot antwoord, zoo wel wanneer men vraagt, waarom de Griekfche Schrijvers niets melden van de merkwaardige i gebeurtenisfen der Jooden; als ook, wanneer men zich verwondert, dat veele naamen en bijzonderheden, bij voorbeeld, van 't Rijk van Babel, en de opkomst van het Perfifche, in de Griekfche fchriften, eenigzins anders dan in die des Bijbels worden opgegeven ;| zij wijst ook aan,  176 DE BIJBEL EEN WERK DER aan, waarom wij thans niet volkomen ver* ftaan de eene en andere Voorzeggingen in de boeken der Propheeten. Ondertusfchen tot openbaaring van Gods Alweetendheid, ook met opzicht tot geheele Rijken, zijn er fpooren genoeg , en wel van genoegzame duidlijkheid, voorhanden. Alle Volkeren moesten Nebukadnezar dienen, ook de Jooden, 'en 't land van deze zou woest liggen, doch flechts zeventig Jaaren; alleen zoo lang als Nebukadnezar, zijn zoon, en kleinzoon zouden regeeren, zou Babel de heerfchappij hebben over de Koningrijken; daar op zoude het eene eeuwige verwoesting worden, de heerfchappij zou in de handen der Meden en Perfen overgaan , en het Joodfche Volk wederkeeren in hun land. Dit verkondigde Jeremias omtrend twintig Jaaren voor de flooping van Jeruzalem door Nebukadnezar , Jer. XXV: 11-13. XXVII: 6-8. LI: 24-29. Deze wegvoering der Jooden naar Babel, en 't gene daar op volgde, doch zonder de duurzaamheid daar van te bepaalen, voorfpelde zelfs Jezajas reeds bijna 200 Jaaren te voren , Jez. XXXIX; 6, 7. XLVII: 1-5 &c, en noemt, 't gene zeer merkwaardigis, den eerften Perlifchen Koning Cores of Cyrus, bij zijnen naam , die een einde zou maaken van de Babijlonifche heerfchappij , en een Heer der Volkeren zou worden, maar ook den Jooden vrijheid zou geeven, om naar hun land te trekken, en de Stad en den Tempel te herbouwen, waar in hij zelve hun behulpzaam zou zijn , Jez.XLIV: 26-28. XLV; 1-3. De naauwkeurige vervulling dezer Godfpraak , lijdt geen twijfel, Ezra I. Ezechiël própheteerde onder die Jooden , welke  GODDELIJKE WIJSHEID. m Se reeds eenige Jaaren voor de geheele verdelging van Jeruzalem, naar Chaldea waren weggevoerd- Zedekia, fchoon zeer vernederd, was nog Koning in Juda; en zelfs' de Jooden in Babel, behielden de hoop, dat de heilige Stad en de Tempel van Jehovah niet zouden worden omgekeerd. Ezechiel zogt hun deze ongegronde hoop te ontneemën. Omtrend vier Jaaren , eer Nebukadnezar tegen Jeruzalem optrok, wierd hem bevolen in de tegenwoordigheid der Jooden, zekere geheimzinnige daad te doen, waar van deze de beteekenis was : De Koning van Babel zal aan de wegfcheiding ftaan, aan het hoofd van de twee wegen, om waarzegging te gebruiken, hij zal zijne pijlen Jlijpen, hij zal de Teraphim vraagen, hij zal de lever bezien, om naamlijk te verneemen , waar henen hij zich eerst keeren zoude, naar Rabba der Ammoniten , of naar Jeruzalem, en de waarzegging zal zijn aan zijne rechterhand op Jeruzalem, om naamlijk dit het eerst te belegeren. Maar dit zal in hunne oogen als een ijdel waarzeggen zijn, welke eeden de waarzegger ook zweere; vermoedelijk, om dat men zich herinnerde, hoe het in de voorgaande Eeuw den Asfyrifchen Sanherib voor jerusalem gegaan ware; maar hij zal der ongerechtigheid gedenken, [aan de meineedigheid van Zedekia], en daar op de hoope bouwen, dat ze gegrepen zullen worden. Te weeten, Zedekia was tegen zijnen plechtigen eed aan , van Nebukadnezar afgevallen, 2 Chron. XXXVI: 13. Ezech. XVII: 12-19. de Babyloniërs hoopten daarom, dat Hij de bijzondere befchermingvan God zoude misfen , 't welk aanduidt eenigen eerbied voor den God van Israël, en overtuiging van zijne heiligheid, Ezech. XXI: 19. 23. M Hoe  178 DE BIJBEL EEN WERK DER Hoe gering deze hier opgegevene omftandigheden zijn op zich zelve, en in bétrekking tot de voornaame gebeurtenis; zij zijn groot met opzicht tot de Alweetendheid van God, welke zich juist door de geringheid daar van, zelfs van die verrichtingen des wigchelaars, en van den uitflag derzelver, welke voor hem als reeds tegenwoordig, bloot lag, in eene onuitfpreeklijke grootheid vertoont. Zekerlijk was dit ook het oogmerk, waar toe dit geval vooruit wierd bekend gemaakt. Men voege hier bij Ezech. XXIV: i, 2. Nebukadnezar had eenen droom gehad, die hem merkwaardig voorkwam, maar dien hij vergeeten had. Hij eischte van zijne Wijzen, onder bedreiging des doods, deszelfs ontdekking en uitlegging; beide wierden aan Daniël op zijn gebed, medegedeeld, en de Koning erkende in den diepflen ootmoed, de Majesteit van dien God, die hier in een der fpreekendfte bewijzen van zijne Alweetendheid gaf. De droom wierd verklaard van de vier Rijken, die op elkander gevolgd zijn, van dat van Nebukadnezar af; en de ontdekking van den droom was een zeker bewijs van de rechtmaatigheid der uitlegging. Hoe kenbaar nu wordt daar in dat Oog, 't welk in de verstafgelegene toekomftigheid ziet! Deze zelfde vier Rijken wierden nog eens aan Daniël vertoond, onder het beeld van vier Dieren , Dan. VII: 1-7,17 &c. Het is duidelijk, dat zij verbeeldden het op dat van Babel gevolgde Perfifche Rijk , het Griekfche , en eindelijk het Romeinfche. Het tweede Rijk wierd eerst vertoond onder het beeld van eenen Beer , vervolgens vertoont het zich onder dat van eenen Ram met twee hoorens, 't  GODDELIJKE WIJSHEID. 179 't welk uitdruklijk verklaard wordt van de Koningen der Meden en Perfen, Dan. VIII: 3, 4, 20. Daniëi leefde, tot datCyrus opftond, onder wien het Medifche en Perfifche Rijk vereenigd wierden, Babel veroverd wierd, en het daar uit ontfiaande Rijk , het Perfifche wierd genoemd. Aangaande dit Rijk, wierd tot Daniël in een Gezicht, niet lang voor zijn einde, gezegd: Ziet, daar zullen nog drie Koningen in Perfië ftaan - en de vierde zal verrijkt worden met grooten rijkdom, meer dan allen, en na dat hij zich in zijnen rijkdom zal vevfierkt hebben, zal hij allen verwekken tegen 't Koningrijk van Griekenland, Dan. XI: 2. Deze Koningen zijn na Cyrus, Cambyfes, Darius Byftafpes, en Xerxes, en elk weet den tocht van dezen laatften tegen Griekenland. Het derde Rijk vertoonde zich aan Daniël,eerst onder het beeld van eenen gevleugelden Luipaard, Dan. VII: 6. en daar na als een Geitenhok, die van het Westen kwam, zoo onbemerkt, dat hij de aarde niet aanroerde; deze had een aanzienlijken hoorn , met welken hij den Ram filet, en nederwierp; maar toen hij 't fterkst geworden was, brak zijn groote hoorn, en in deszelfs plaats kwamen vier andere, die zeer aanzienlijk waren, Dan. VIII: 5-8. Volgens de uitlegging, is de Geitenhok de Koning van Griekenland; de groote hoorn Is de eerfte Koning; dat, in de plaats van dezen, toen hij gebroken was, vier anderen te voorfchijn komen, beduidt vier Rijken, welke uit dat ééne zouden ontftaan, maar minder magtig zouden weezen, Dan. VIII: 21, 22. Het is duidelijk, dat Alexander de Groote hier bedoeld wordt, die met eenen fpoed , als of hij op vleugelen gedraagen wierd, zich van Azia M 2 mees-  i8o DE BIJBEL EEN WERK DER meester maakte, en Darius Kodomannus overwon; maar naauwlijks Heer van dat werelddeel zijnde, bet leeven verloor, en zijnenvoornaamften Bevelhebberen , de verdeeling dezer zoo uitgebreide Staaten, met den twist daarover, achterliet. Zeer veelen Ronden naar een gedeelte daar van , maar alleen het ïhracifche Rijk van Lyfimachus, het Macedonifche, het Syrisch-Aziatifche van Seleucus Nicator, en het Egyptifche der Ptolemeusfen, hadden de meeste bestendigheid, vooral het Egyptifche en Syrifche; van dit laatfte wordt de befaamde wreedaard AnHochus Epiphanes , met zeer kenbaare trekken vooruit befchreven , Dan. VIII: 9-12. 23-25. XI: 30-35. iMacc. I: 11 &c. Eindelijk het vierde Rijk wierd aan Daniël, in alle d;: beeldtenisfen , waar onder het vertoond wierd, voorgefteld als het magtigfte, als de meeste veranderingen opleeverende, en bet duurzaamfte; en het is gemaklijk in het zelve te vinden het Romeinfche Rijk, dat alles vertrad en verzwolg, Dan. II: 40-43. VII: 7 &e._ Eéne aanmerking flechts voege ik hier bij: Men befchouwt en benoemt fomtijds deze vier Rijken als vier groote Wereld-Monarchijen; maar dit is niet naauwkeurig, en de Heilige Schrift geeft geene aanleiding daar toe. Zij worden in 't boek van Daniël opgegeven, om geene andere redenen, dan om de betrekkingen van het Volk van God op alle die Rijken. De Heere Jezus gaf een treffend bewijs van Alweetendheid, door aantekondigen bet einde van den Joodfchen Staat, de verwoesting van Jeruzalem, en hare vertreeding door de Heidenen , tot dat de tijd van dezen vervuld zou zijn. Hij voorfpelde dit, hoe weinig fchijns het  GODDELIJKE WIJSHEID. Ui het toen hadde, als zullende gebeuren eer het toen leevend geflacht was uitgeftorven, Matth. XXIV. Luk. XXI. Even zoo voorzeide hij 't verraad van Judas, en de verloocheningen van Petrus, Joh. VI: 64. Matth. XXVI: %i. Deze gevallen zijn te merkwaardiger, om dat zij niet alleen afhingen van de vrijheid van die beide , maar hun tot waarfchouwing wierden ontdekt. Het één en ander verwekt, bij eens ernftige overweeging, de verheevenfte gedachten van de Godlijke Voorweetenfchap; en niet minder leidt ons daar toe op de naauwkeurige bepaaling van zijn lijden, in alle deszelfs bijzonderheden, Luk. XVIII: 32, 33. en de voorzegging van zijne opftanding. Men herinnere zich ook de voorfpellingen van Agabus, en die van Paulus aan zijne Reisgenoten, Hand. XI: 28. XXI: 11, 12. XXVII: 22. 25.44. Hier is reeds een aanmerklijk getal van verborgene , toevallige, en achter het dekkleed der toekomfligheid nog verhoolene zaaken, welke het oog van den Oneindigen evenwel zag, en vooruit liet bekend maaken, ten bewijze zijner Alweetendheid. Dan, er is nog eene geheele reeks van zoodanige Voorzeggingen, welke op zich zelve kunnen worden befchouwd. Ik bedoele de zulke, die in 't Oude Testament voorkomen, en onder 't Nieuwe in Jezus Christus zijn vervuld. Deze verdienen afzonderlijk overwogen te worden,maar 't is noodig, vooraf het één en ander aantemerken. Veelen geeven zig in onze dagen alle moeite, om den Bijbel niets meerder te laten blijven dan een bloot menschlijk boek. Den zu'ken moet het zekerlijk zeer tot aanftoot weezen , dat er in het zelve vervulde Voorzeggingen M 3 zou-  i8a DE BIJBEL EEN WERK DER zouden voorkomen ; zij verwaardigen om die reden de meeste met hunne oplettendheid niet, als fprak het van zelve, dat die een vcrdigtfel zijn. Maar wat die Godfpraaken aangaat, welke Christus betreffen, deze verdienden ten minften eene meerder aandacht, terwijl zij te naauwe betrekking hebben op het Christendom zelve, waar van de naam althans moet behouden worden. Ondertusfchen wordt, vooreerst, van eenigen ronduit ontkend, of in twijfel getrokken, dat het Oude Testament ergens eenige Voorzegging, aangaande Christus, behelze. Zegt men, datjezus zelve zoo dikwijls verklaart, dat het een of ander te voren voorzegd , in hem vervuld zij; men antwoordt: „ dat dit al„ leen eene bedenking van gewigt zij voor hun, „ die in 't minst niet durven afgaan van den ,, letterlijken zin der Joodfche zinnebeeldige ,, fpreekwoordelijke manieren van zeggen, „ waar van de Heiland , gelijk een leermeefter, ,, die zich naar zijne kinderen fchikt, zich bej, diende. Wie zal gelooven, vraagen zij, dat 3, Jezus den Duivel eens als een blikzem uit „ den Hemel zag vallen, gelijk hij evenwel er„ gens zegt." Maar welk eene wijze van redekaveling is deze : terwijl Jezus op fommige plaatzen zinnebeeldig of oneigenlijk fpreekt, moet hij nergens eigenlijk fpreeken. Terwijl hij op die bedoelde plaats, de fpreekwijs, iemand als een blikzem uit de lucht zien vallen, niet naar de letter verftond, kan hij 't ook niet letterlijk meenen , als hij zegt: Mozes en de Propheeten hebben van mij gefprooken; welke gevolgtrekkingen zijn deze! Jezus zeide met woorden , uit eene bekende wijze van fpreeken ontleend, tot Paulus : Het is u hard de ver/enen tegen  GODDELIJKE WIJSHEID. 183 *en de prikkels tejlaan; maar wie zal nu, daarom , ook 't gene volgt, oneigenlijk neemen : gaat in de ftad, aldaar zal men u zeggen , wat gi] doen moet? Verbloemde en ontleende manieren van fpreeken, gebruikt ieder dagelijks, en Jezus gebruikte die ook, maar wie flechts zijn gezond verftand heeft, onderfcheidt zulks zeer ligt, van het gene men naar den letter meent. En van dezen laatften aard zijn de volgende gezegdens van Christus en zijne Apostelen: De Schrift getuigt van hem, op dat vervuld zou worden 't geen gefprooken is &c; ja, indien er m de Schriften des O. Testaments geene Voorzeggingen aangaande Jezus Christus zijn , dan heeft Hij — en dit zij verre! — of anderen, of Men befchouwe de zaak ZIV-U iClVl.Il uv-v. wj,-^. flechts naauwkeurig. . De Tooden waren over 't geheel in het begrip, dat onder hen, volgens hunne gewijde fchriften, een zeer belangrijke Perfoonaadje zoude opftaan, van hun, de Mesfias of Christusgenoemd. Jezus verklaarde: Ik ben de Chrisius-fchoon hij, gelijk ook het gevoeglijkst was, dit niet altijd uitdruklijk zeide, maar wilde, dat zijne daaden anderen daarvan overtuigen zouden, Joh. X: 24, *5- ontbreekt het nochtans niet aan verzekeringen als deze : Indien eii niet gelooft dat ik die ben, zult gij m uwe zonden fterven, 'Joh. VITI: 24. IV: 25, 26, &c. Ook was het niet alleen de voornaamfte beichuldiging, welken de Jooden tegen hem inbragten, dat hij gezegd had de Christus te weezen , maar 't is zijne eigene verklaaring voor den Kaad, dat hij die was, en ook deze alleen, welke hij als waarheid met zijn dood heeft verzegeld. Deze was de hoofdzaak, op, welke zijne leerM 4 lin-  ï84 DE BIJBEL EEN WERK DER Hngen ook aandrongen, te gelooven, dat zus zij de Christus, de Zoon van God, Joh. XX; 31 &c. 'ïjoh. Ih 22. en hier mede was ten naauwften vereenigd, de overtuiging, dat, in de fchriften des O. T. van Jezus als den Mtsfias, te voren gefprooken was, en hij volgens den inhoud der Schrift, de beloofde Christus ware. Dit leerde de Heiland , dit leerden zijne Apostelen. Nu is de vraag, kwam dit voorgeeven met de waarheid overeen, of niet? Men onderilelle eens het laatfte , dan hebben de Propheeten geenen toekomftigen Mesfias verkondigd , en Jezus is bij gevolg ook geen te voren beloofde Zaligmaaker; dit verzekerde Hij evenwel, en hoe kon hij dit doen ? of, hij zelve wist het niet, dat in dat voorgeeven geene waarheid ware , of hij wist dit; zoo het eerfte, dan bedroog hij zich ze/ven,' en door eenen ongegronden waan misleid, maatigt hij zich de hoogfte voorrechten aan, belooft zijnen aanhangelingen de grootfte gelukzaligheid, en fterft daarop zelfs den kruisdood! Indien dit mogelijk is, waar was dan immer iemand van zoo on'cftelde hersfenen, en eene zoo buitenfpoorige dweeperij ? Maar hoe brengt men hier mede overeen zijne verheevene wijsheid? Wat zal men denken van zijne buitengewoone daaden ? En hoe was't mogelijk, dat de wereld zich dermaate liet verblinden en betooveren , dat zij eenen zulken uit eigene beweeging tot haar hoofd en leidsman in den Godsdienst, aannam? Waarlijk, men moet alle menfch^n-verftand verloochenen, om dit te denken. Men Helle dan, Jezus wist het, dat in de boeken des O. T. in de daad, geen Mesfias beloofd was, dat hij derhalven die ook niet kon weezen, fchoon hij zich  GODDELIJKE WIJSHEID. 185 zich daar voor uitgaf: dan wordt de zaak nog erger, dan maatigde hij zich dat alles aan, niet ter goeder trouwe, en om dat hij zelve dwaalde ; maar voorbedachtlijk, en fchoon hij wist dat het onwaar was. Wat maakt iemand tot een bedrieger, indien dit het niet doet? — Dan men heeft hier nog eene uitvlucht, men fielt de zaak in dit licht voor : „ Jezus wilde den „ natuurlijken Godsdiensten alle zijne zuiver„ heid, leeren, en zijne landgenooten afbren„ gen van veele valfche begrippen. Maar hij „ kende hunne flijf hoofdigheid, en vooral ,, hunne vooroordeelen, met opzicht tot hunne „ zoogenoemde heilige boeken, en hunne ge„ hechtheid aan zekere daar op gegronde ge„ voelens. Hij fchikte zich derhalven , om „ zijn groot oogmerk te bereiken,naar hunne „ zwakheid, bediende zich van hunne wijzen „ van fpreeken, paste zeer veel uit hunne daar „ voor gehouden heilige boeken, op zich en „ zijne leere toe." Hield zich, als waren die „ de grond, op welken hij bouwde, en nam „ daar uit zelfs zijne bewijzen; alles, om in„ gang bij hen te vinden. Hij handelde hier „ in als een wijze , die zich voegt naar de „ zwakheid der menfchen , om iets goeds te „ kunnen uitrichten. De Wijzen onder de „ Grieken deeden even zoo, en dit is zeer wel „ bestaanbaar met waarheid en oprechtheid" &c. Dit heeft eenigen fchijn, maar ook niet meer dan fchijn, en wel eenen die zeer bedrieglijk is. Zeker is het de pligt van elkleeraar, zich te fchikken naar de zwakheid van anderen; maar waarin? en hoe verre? Niet alles op eens als uitfchudden; met het gene 't gemaklijkst en aangenaamst is, een begin maaken; van 't gene M s '-  i86 DE BIJBEL EEN WERK DER 't moeilijkst is, voor een tijd niet fpreeken; het duiftere op eene, naar de vatbaarheid bereekende wijze, voordraagen; vooroordeelen, niet met ongefchiktheid en drift, op éénmaal omver te werpen; misvattingen bij zijnen leerling fomtijds onopgemerkt voorbij te gaan; maar elke gelegenheid daar bij waar te neemen, om zijne denkbeelden opgeklaarder te maaken, en eene betere leiding te geeven; dit alles, en nog meer van dezen aard, is even zoo beftaanbaar met de goede trouw en waarheid, als met de regelen van een verftandig onderwijs; en Jezus, gelijk ook zijne Apostelen, geeven hier een uitneemend voorbeeld. Maar, opzetlijk iets leeren dat ten eenemaal onwaar is, dwaalingen die men vindt, bevestigen; iets dat men zelve voor valsch houdt , met ernst als ontwijfelbaare waarheid, en als belangrijk infcherpen; dit doen in de zaak van den Godsdienst, welke zoo teder is, dat een weinig vergifs, gemaklijk 't geheel bederft, ten minften daar voor fchadelijk is; en dit te doen, om ingang te vinden, en een aanhang te maaken , dit kan met geene oprechtheid beftaan, of er is geen onderfcheid meer tusfchen een eerlijk man en een bedrieger-. Nooit heeft Jezus zich op die wijze naar anderen gefchikt, zijne Apostelen ook niet, ook geen mensch, die te boek ftaat voor een die achting verdient. Zij hebben allen, met de onbuigzaamfte ftandvastigheid, eer alles verdraagen , dan iets van dien aard willen doen. — Gefteld dan, Jezus wist, dat het denkbeeld der Jooden van eenen beloofden Mesfias, ongegrond ware, en Hij dus die ook niet kon zijn; Hij ftaat evenwel op, en zegt: Ik ben die, verzekert dit op de plechtigfte wijze, noemt zich  GODDELIJKE WIJSHEID. 187 zich bij uitftek den afgezant des Vaders, en in den verheevenften zin, een Zoon van God, die de werken des Vaders doet, de zonde vergeeven en zalig maaken kan. Hij begeert in gevolge daar van, in die hoedanigheid, Godlijke eere, onbepaalde onderwerping , geloof aan Hem in alles ; overreedt zijne leerlingen, om Hem daar voor te erkennen en te belijden, onder bedreiging van de zvvaarffe ftraf. Is dit alles eene kleinigheid? Men moet niet weeten wat Godsdienst zij, als men niet ziet, dat het gene Jezus vorderde, eene aanmaatiging ware van de rechten der Godheid. Om deze nu te bewijzen, beroept hij zich op Mozes en de Propheeten, als hebbende van hem gefchreven ; en dit zou hij hebben gedaan, fchoon weetende dat het zoo niet was! en alleen, om ter bevordering van het waare en goede , zich te voegen naar de zwakheid der menfchen! Neen! dit is onmogelijk — wij befluiten derhalven met reden, verwachteden de Jooden eenen hun beloofden Christus, er moet dus ook het één en ander, aangaande Hem voorfpeld zijn, en Jezus kon en moest zich naar waarheid , op zoodanige Voorzeggingen beroepen. Anderen onder de tegenwoordige Godgeleerden , ftellen wel in 't algemeen, dat er Voorzeggingen aangaande Christus in 't O. Testament zijn, maar in een zeer klein getal; zij vinden dan deze , dan die plaats niet duidelijk genoeg, de een wil deze, de andere die nog laten gelden; twijfeling, onzekerheid, ongeftadigheid in denkwijze, neemt van tijd tot tijd toe, en het nadeel, hier uit voor 't Christendom ontftaan de, wordt bijna even zoo groot, als of men alle Voorzeggingen aangaande Christus,  i§8 DE BIJBEL EEN WERK DER tus, geheel en al loochende. De oorzaak hier van is daar in te zoeken, dat men, ten gevalle van den fmaak onzes tijds, is afgeweeken van de alleen rechtmaatige wijze , in 't bepaalen van de bedoeling der Voorzeggingen. Dit kan gefchieden op drieërlei wijze, waar over ik iets moet zeggen. Als men vraagt: waar uit kan men weeten, dat deze of die plaats eene Voorzegging aangaande Christus behelst, is de eerfte manier om dit te bepaalen, deze: men geeft alleen acht op eenige overeenkomst welke men vindt, of alleen daar op, dat die plaats , op de eene of andere wijze, kan toegepast worden op het een of ander in 't Nieuwe Testament, door ze te vergeestlijken, of in eenen verbloemden zin te verklaaren. Hoe veelen ook onder de oude Godgeleerden dezen weg infloegen, hij kan niet worden goedgekeurd, om dat men als dan, in plaats van vaste regelen te kunnen volgen, alleen zijn eigen vernuft en verbeelding, die onzekere gidfen , tot leidslieden heeft. De tweede manier is deze: Men houdt alleen die plaatzen voor Voorzeggingen, bij welke het aanftonds in 't oog valt, dat zij moeten vevftaan worden van gebeurtenisfen en zaaken onder 't N. Verbond, zo dat het onmogelijk zij, die eenen anderen zin te geeven, en zij die ze aanhoorden, dezelve duidelijk hebben moeten begrijpen, en houden voor voorfpellingen aangaande den Mesfias. Deze wijze van verklaaring is, gelijk men zoo ligt in uiterftens vervalt, geheel het tegenovergestelde van de eerfte; maar men verliest daar bij uit het oog, dat Voorzeggingen van toekomftige gebeurtenisfen , die afhangen, en afhangen moeten, van de  GODDELIJKE WIJSHEID. 189 de menschlijke vrijheid , niet behooren te hebben de hoogst mogelijke duidelijkheid, en het aanftonds elk die dezelve hoort of leest, zoo gemaklijk niet moet zijn den zin daar van te bepaalen. Zegt men, dat als dan dezulken, aan welke zij voor hare vervulling wierden medegedeeld, niet het minfte nut daar van hadden; wij antwoorden daarop: Voor eerst, het was niet noodig, dat iedere voorfpelling, reeds ten tijde van hare bekendmaaking, of voor de vervulling, van gebruik zoude zijn, ten minften op dien tijd alleen niet. De Gemeente van Christus blijft, tot aan het einde der wereld, gebouwd op den grondflag der Propheeten en Apostelen, waar van Jezus de hoekfteen is. Zeer veel dat Hem betrof, kon vooruit worden aangekondigd, om eerst lange daar na recht te kunnen worden verftaan, en van aanmerklijke nuttigheid te weezen. Gelijk een BouwmeeHer,bij het oprichten van een huis,het een en ander laat maaken, waar van hij, die het ontwerp van 't geheel niet overziet, het waare gebruik niet begrijpt, als moetende dan eerst van dienst weezen, wanneer alles voltooid is. Ten anderen, offchoon eene Voorzegging niet in alles , en volkomen , begrepen wierd van de genen die leefden,wanneer zij wierd medegedeeld, konden zij nochtans eenig nut daar van hebben, ook de allerduifterfte Voorzeggingen openen altijd eenig uitzicht in het toekomftige, dit fcheemerlicht reeds is beter dan een donkere nacht, het maakt verwachtingen gaande, wakkert den geest van onderzoek aan, en oeffent het geloof aan Gods beloften ; al het welke voor den Godsdienst van veel belang is, gelijk het ook bij de Geloovigen onder 't O. Verbond  iqo DE BIJBEL EEN WERK DER bond heeft plaats gehad, Luk. X: 24. 1 Petr. I: 11. en wij nog met opzicht tot de toekomftige dingen, ons in het zelfde geval bevinden. Hier komt nog bij, dat naar dezen regel, er zeer weinige Voorzeggingen van den Mesfias overig blijven, indien zelfs eenige, daar nochtans Jezus, nog na zijne Opftanding, zijne Apostelen en leerlingen, beftemd tot leeraars der wereld, niet alleen verwijt, dat zij de Schrift niet geloofd hadden , maar hun ook in Mozes, in de Propheeten, en in de Pfalmen, aanwees en verklaarde, wat daar in van hem gezegd was, Luk, XXIV: 25-27. 44-47. Er blijft derhalven over deze regel: Alle plaat/en van het Oud Testament, welke in het Nieuwe worden aangehaald, als vervuld in Jezus, moeten van ons worden gehouden voor eigenlijke Foorzeggingen aangaande Hem. Zekerlijk doen zich als dan met opzicht tot deze en gene plaatzen zeer groote moeilijkheden aan ons op, maar moet ons dit bevreemden? dat God, bezig zijnde met hier en daar vooruit eenige trekken optegeeven, tot het tafereel van den Mesfias, het niet overal zoo doet, als wij het gaarn hadden, is niets buitengewoons, en het is dwaasheid, wanneer wij eerst naar ons begrip regelen bepaalen , naar welke de Voorzeggingen, indien er gefchieden , behoorden ingericht te zijn, en nu, naar deze van ons uitgedachte regels, die gene welke er zijn, beoordeelen, aanneemen of verwerpen willen ; daar wij, geheel omgekeerd, uit de Voorzeggingen , welke naar een getuigenis, waar op wij kunnen aangaan , voorhanden zijn, eerst die regelen moesten opmaaken. En zou het dan geene de minfte aanmerking bij ons verdienen, wanneer de Apos-  GODDELIJKE WIJSHEID. 191 Apostelen van Jezus verzekeren, dat dit of dat van Jezus, op deze of die plaats, van eenen Propheet te voren verkondigd zij? Zijn zij dan de mannen niet, welke daar over konden oordeelen ? Waarlijk, dan had Jezus hun zonder redenen den Heiligen Geest beloofd, die hun alles leeren, en hen in alle waarheid leiden zou, dan had hij zich zeiven na zijne opftanding vruchtloos de moeite gegeeven, van hun de Propheeten te verklaaren , en hun verftand te openen, dat zij de Schriften verftonden , Luk. XXIV: 44, 45. Men zegge niet,dat het moeilijk zij te onderfcheiden, of iets indedaad als eene Voorzegging , of tot een ander oogmerk aangehaald worde. Het is waar, de Schrijvers van het N. Testament fpreeken zeer dikwijls in de taal van het Oude; veel wordt alleen overgebragt, en tot opheldering aangevoerd; veele fpreekwijzen, zinnebeelden, gelijkenisfen, worden ontleend van zaaken en omftandigheden , uit de Joodfche gefchiedenis en Godsdienst; maar dan beroepen zij zich, of niet uitdruklijk op de Schrift, of op eenigen Propheet, Matth. XII: 41,42. Luk. IV: 25, of, zij geeven door een: gelijk als, duidelijk te kennen, dat zij flechts ter opheldering eene vergelijking maaken, Matth. XXIV: 27. Joh. III: 14, 15. Rom. XI: 2-5. of eindelijk, de inhoud zelve leert, dat zij niet bedoelen iets dat te voren voorfpeld is, maar alleen eenige gebeurde zaak, eenige gemaakte inrichting of diergelijke, 't welk doorgaands ook reeds kenbaar wordt uit de wijze der aanhaaling , Matth. XII: 3. 5. XIX: 4. Rom. VII: 1-4. Van dit alles onderfcheiden zich zeer duidelijk de aanhaalingen van eigenlijke Voorzeg-  ï9a DE BIJBEL EEN WERK DER zeggingen; niet alleen de inhoud wijst uit, dat de Schrijver het ééne of andere hield voor iets dat voorzegd was , maai- de uitdrukkingen welke hun eigen zijn , wanneer zij iets aanhaalen, geeven dit genoeg te kennen. De gewoonde zijn : Dit alles is gefchied , op dat vervuld wierd 't geen gefproken is; op dat de Schrift vervuld wierd, die zegt: God heeft door den mond van David , of anderen, te voren gezegd; David fpreekt van hem, heeft te voren gezien, en daar van gefproken; deze is, van wien gefchreeven ftaat, &c. Men vindt vooreerst zeer nadruklijke algemeene verzekeringen, dat in Jtzus de Schrift vervuld zij, dat die van hem getuigt, en Mozes en alle de Propheeten van hem gefproken hebben, Matth. XXVI: 54. Luk. XXIV: 25-27. Hand. X--43 &c. Hier kunnen wij, terwijl niets bijzonders genoemd wordt, volftrekt niet denken aan eene aanhaaling, die alleen bij wijze van toefpeeling is [accommodatie] ; en ons wordt aanleiding gegeven , om te vermoeden, dat veel meer plaatzen in 't O. T. van Jezus handelen, dan in het Nieuwe zijn aangehaald; evenwel wij doen veiligst, wanneer wij ons tot deze alleen bepaalen, die in aanmerklijken getale zijn, en een zeer volledig en kennelijk tafereel van Christus opleeveren. Zij betreffen I. Zijnen Perfoon. II. Zijne daaden. III. Zijne lotgevallen, en IV. de gevolgen van zijne komst. I. Zijn Perfoon. Een Gezant van God gaat voor den Mesfias uit, die den weg voor hem bereidt, Mal. III: 1. verg. Matth. II: 10. Jez. XL: 3-5. verg. Luk. III: 4-6. Kort daar na openbaart zich de heerlijkheid van Jehovah, en de Heer, dien men gezogt had, de begeerde Engel des Verbonds, komt tot zijnen Tempel. En-  GODDELIJKE WIJSHEID. 19S Engelen aanbidden Hem, Hij is de Zoon van God , en heeft een eeuwig Koningrijk , Pf. XCVII: 7. Hebr. I: 6. Pf. II: 7- Hebr. I: 5. XLV: 7. Heèr. I: 8. Jez. IX: 6, 7. Lm*. 1:31. nochtans verfchijnt Hij als een onaanzienlijk riisken, dat uit eene dorre aarde fpruit, Jez* LIII: 2, 3. Mare. IX: 12. Eene maagd word zwanger, en baart hem die Immanuel heet, Jez.Vll: 14. Matth. I: 22,23. Hij is afkomstig uit den stam van Juda, uit het geflacht van Izaï en uit David; en uit Bethlehem komt hij voord, wiens uitgangen zijn van ouds, en van de dagen der Eeuwen, Gen. XLIX: 10. Hebt* VII: 14.. Openb.V.5. Jez.Xï.1.10. Rom. XV: 12. Pf. LXXXIX: 4, 5- Hand. II: 30. MichaV: 1. Matth. II: 5. Joh. VII: 42. II. Zijne verrichtingen. Aan de grenzen van 'tland van Zebulon en Naphtali, in de landstreek Galilea, welke het meest verduisterd was, gaat het licht op, Jez. VIII: 23. IX: 1. In de hoedanigheid van een Propheet als Mozes, vertoont hij zich, fpreekt in Gods naam, en die naar hem niet hoort, van dien zoekt God het, Deut. XVIII: 15. Hand. III: 22. Op hem rust de Geest des Heeren om een blijde boodfehap te brengen den Armen &C. Jez. LXI: 1-3. Luk. IV: 18-23. Als de gunsteling der Godheid, verbreekt hij 't gekrookte riet niet, en bluscht de rookende vlaswiek niet uit; hij brengt- de waarheid met het recht voord, ^z.XLII: 1-4. Matth. XII: 17-20. In ootmoed rijdt hij op eenen Ezel Jeruzalem in &c. Zach. IX: 9. Matth. XXI: 5; III. Zijne lotgevallen. Men herinnere zich hier den geheelen inhoud van den XXIIften Pfalm. en Jez. LIII. gelijk ook Zach. XII: 10. J J N Joh.  194 DE BIJBEL EEN WERK DER Joh. XIX: 37. Pf. XVI: 8. Hand: II: 25-31 &c. IV. De gevolgen zijner komst. Ik zal mijnen Geest uitstorten over alle vleesch, ^oè'Z III: 1. (II: 28.) Hand. II: 16. Te vergeefs woeden de Heidenen,enberaadflagen Koningen en Vorften te zamen tegen Jehova en zijnen Gezalfden, Pf. II. Hand. IV: 25-27. De Mesfias wordt uitge- ' roeid , en een Volk des Vorften dat komen zal, verderft de ftad en het Heiligdom, Dan. IX: 26 &c. Matth.XXIV: 15, men voege hier bij de beloften van de roeping der Heidenen, Jez. XLIX: 6. Hoz. II: 22. &c. Alle deze Voorzeggingen leeveren een tafereel op, in 't welk wij Christus niet kunnen voorbij zien. De treffende overeenkomst van de vooraf ontworpene beeldtenis, met het oorfpronglijke, valt ons, die de vervulling beleeven , zekerlijk aanftonds in 't oog; en alles is ons duidelijker,dan het den Gelovigen onder 't O. Verbond was : altijd evenwel was er licht genoeg, voornaamlijk zederd Davids tijd, om elk die opmerkend was en nadagt, eenen zoo verheevenen en voor de wereld heilrijken perfoon, met het vuurigst verlangen te gemoed te doen zien, Luk. X: 24; en hoe verbaazend groot vertoont zich aan ons, in alle die Voorspellingen de Godlijke Voorweetenfchap ! Zekerlijk lag bij een deel van dezelve tot een grond, het befluit van God, om dit of dat zelve te doen, b. v. de bovennatuurlijke geboorte van Jezus, zijne opwekking &c. God wist dat, om dat Hij 't volftrekt voorgenomen had ; maar met het grootfte gedeelte is het zoo gelegen, dat zij vervuld wierden in, en door menfchen, die geheel ongedwongen en vrij han-  GODDELIJKE WIJSHEID 195 handelden. En hoe meer nu het oogvanGod, in de diepst verhoolene toekomstigheid, zelfs de kleinfle voorvallen duidelijk vooruitziet, welke het fchijnen kon, dat eene toevallige omflandigheid, en een enkele inval van eenig mensch, zeer ligt eenen anderen keer hadden kunnen doen neemen, waar van zoo veele fpooren zijn in de Voorzeggingen van Christus, dies te dieper buigt zich de ziele met verbaasdheid en eerbied voor den Alvveetenden neder. En welk eene diepte wordt ons deze Godlijke voorweetenfchap, wanneer zij betreft gevallen, in welke God befloten heeft, dat deze of dié zondige daaden gefchieden zouden, gelijk met opzicht tot het lijden van Jezus; van welken aard dit befluit moge geweest zijn, er was nochtans zulk een befluit; en wanneer de mensch zondigt, handelt hij niet alleen geheel vrijwillig, maar God zorgt, dat hem veel meer beweegredenen voorkomen, om zich daar van te wachten, dan verzoekingen om dat te doen; hier is een afgrond ! en evenwel deze voorkennisfe is in de geheele regeering Gods over de wereld, ingevlochten, 't Gene wij van de oppervlakte dezer diepte nog ontdekken, is alleen bij 't licht van den Bijbel. In den Burger-oorlog tusfchen den Stam Benjamin en de overige Stammen, vroegen deze Jehovah, wie het eerst zoude optrekken? Volgens het andwoord, trok Juda eerst op, en er vielen van Israël tweeëntwintig duizend man. De overiggeblevcne kwamen weenende tot den Tabernakel, en hervatteden op 't bevel van God den ft rijd, maar wierden op nieuws geflagen. Ten derdemaal vraagende, of zij nog meer uittrekken of ophouden zouden, was het N 2 ancf  i96 DE BIJBEL EEN WERK DER andwoord, trekt op, morgen zal ik ze in uwe hand geeven: dit gefchiedde, en bijna de geheele Stam wierd uitgeroeid, Richt. XX. Met deze zwaare neerlaag van 't volk, welke zoo ligt had kunnen worden voorgekomen, heeft het volgend geval veele overeenkomst. David , wiens Rijk nu zeer uitgebreid, en wel gevestigd was, kwam uit zeer kwaade inzichten op de gedachte om het Volk te doen tellen; tot ftraffe daar van, liet God hem de keuze, van een hongersnood van drie jaaren, driemaanden te vluchten voor zijne vijanden, of eene pest van drie dagen. Hij koos het laatfte, en een zeer groot aantal van 't Volk kwam om, i Chron. XXII. Waarom deze ramp voor het Volk ? David had verdiend getuchtigd en vernederd te worden; maar dit was de eigenlijke oorzaak van die fterfte onder 't Volk niet. Waarom wierd dit dan zoo ongelukkig , gelijk ook in 't eerstgenoemde geval , en wel uit kracht eener fchikkinge van God zelve ? Eene kastijding en vermindering van eenfchuldig Volk, ivas in beide gevallen het voornaame oogmerk van God, gelijk omtrend het laatfte geval uit 2 Sam. XXIV: 1. blijkt. Saul was van God beftemd tot Koning over Israël; als Koning zondigde hij, wierd verwerpelijk, verviel in de diepfte zwaarmoedigheid, en benam zich zeiven eindelijk het leeven , na eenen ongelukkigen flag. De Alweetende had zekerlijk alles vooruitgezien, en verhief hem evenwel tot Koning. Zoo nam Jezus ook Judas tot zijn Apostel, fchoon. hij wist dat hij hem verraaden zou, Joh. VI: 64. beide hadden in den ftand waar in de Heere goedvond hen te plaatzen, een getrouw gebruik moeten maa-  GODDELIJKE WIJSHEID. 197 maaken van de middelen, ter vermijding van die zonde, welke de oorzaak van hun ongeluk wierd; middelen, aan welke het hun niet ontbrak; deeden zij dit niet, zij hadden alleen zich zei ven te wijten de beklaaglijke gevolgen van hunne verheffing tot dien ftand. David was benoemd en gezalfd tot Koning over Israël, maar wierd het eerst eenen geruimen tijd daar na, en overeenkomftig den gewoonen loop der menschlijke zaaken, 2 Sam. II. en V. Op dezelfde wijze ook Jerobeam, Jehu en Hazaël; waar uit wij leeren, dat, fchoon God vooraf reeds heeft bepaald deftandplaats, welke elk inde wereld inneemen zal, Hij nochtans een ieder daar in laat plaatzen van menfchen , op geene andere wijze, dan of alles flechts afhing van toevallige omftandigheden, en als of de vooraf gemaakte fchikkingen van Hem, die alles beheerscht, daar op geenen invloed hadden. De Godlijke Regeering is verborgen en geheim, en nochtans ten hoogflen werkdaadig, en naauwkeurig afgemeeten. Wanneer wij van deze ftaalen der Godlijke Regeeringswijze, even als van alle andere daaden Gods, die in den Bijbel verhaald worden , in onze gedachten dat gene afzonderen, 'twelk daarbij buitengewoon was, dan zijn de fchriftuurlijke gefchiedenisfen grootendeels van den zelfden aard als alle andere. Wat maakt bij de eerfte eigenlijk het buitengewoone uit? deels dit, dat het hooger vermogen fchielijk, oogenbliklijk , of met ongewoone verfchijningen werkte, en even daar door zich voor de zinnen merkbaar maakte; deels, en wel voornaamlijk ook dit, dat het gefchiedde na eene Voorafgaande aankondiging. Het één en ander N 3 kan  798 DE BIJBEL EEN WERK DER kan wegblijven, en de uitkomst nochtans vol komen dezelfde weezen , en denzelfden oorfprong hebben. De Godheid kan even dat zelfde, 't geen zij voorheen onder zoo buitengewoone omftandigheden deed , zonder die , doen, ftil,onbemerkt, en zonder voorafgaande aankondiging. En deze is de eigenlijke gewoone, altijd voordduurende Regeeringswijze van God over de wereld. De Bijbel moest ons vernaaien die buitengewoone voorvallen, om ons te leeren , dat eene hoogere magt in alles, en over alles heerfche ; en fchoon deze magt thans zoo zeer niet onder 't oog valle, zij blijft even dezelfde , gelijk de Godlijke Voorweetenfchap ook dezelfde blijft; God regeert thans, gelijk voorheen, 't geen Hij gedaan heeft, kan Hij nog doen, en blijft Hij doen, te weeten,overeenkomftig den aard en de omftandigheden der menfchen. Hier in is ook de reden, waarom de laatere Bijbel-boeken overal wijzen op de vroegere, en de verhaalen daar in, als eene bron van troost en van hoope, Pf. XLIV: 2-6. Rom. XV: 4. Van deze verborgene Regeering Gods, welke men de Godlijke Voorzienigheid noemt, geeft de Bijbel ons ook deze voorbeelden , om ons te gewennen, dat wij deze zoo wel als die buitengewoone , voor werkingen van de Godlijke magt en Regeering houden. De gefchiedenisfen van Jofeph en van Efther, zijn de rnerkwaardigfte voorbeelden daar van ; zij toonen ons als in eene proeve, hoe God onbemerkt de ycrborgenfte drijfveeren der menschlijke daaden, in werking kan brengen, of kan doen ftilftaan , en die bepaalt en beftiert; en zij behooren ons aanleiding te geeven, om de wegen  GODDELIJKE WIJSHEID. 199 gen der Godlijke Voorzienigheid, ook in alle andere gewoone voorvallen onder de menfchen, op te merken, en wel te beoordeelen. Wat de gefchiedenis van Efther betreft, deze valt in dat tijdvak, toen de Jooden, na het einde der Babelfche gevangenis, onder de befcherming der Perfifche Koningen, in hunne vrijheid en voorrechten herlteld wierden. Slechts eenige, voornaamlijk van den Stam Juda, waren naar Jeruzalem wedergekeerd; het overig deel, zijnde verre het grootfte, was te rug gebleeven , en had zich nedergezet in de landen van het Perfisch gebied; 't was noodig een bewijs te geeven, dat dit Volk ook aldaar, volgens de beloften, een voorwerp bleef van de bijzondere zorge Gods; en dit vond men in die groote verlosfing, waar van dat boek gewag maakt. — Dat de Griekfche Schrijvers onder de Perfifche Koningen van dien tijd, geenen Ahafuerusnoemen , moet ons niet bevreemden. Het kan zijn, dat deze benaaming, welke te kennen geeft, een Vorst die heerfchappij heeft, een magtig Koning, de gewoone titel der Koningen zij geweest, gelijlrde naam Pharao in Egypte, of dat een Perfisch Koning meer dan één eigen naam had, of dat dezelfde naam door onderfcheidene Volkeren, op eene geheel verfchillende wijze zij uitgefproken. Waarfchijnlijkst is deze Ahafuerus dezelfde, die onder den naam van Xerxes bij de Grieken zoo bekend is. De berichten van Herodoot , van de brasferij , wellustigheid en wreedheden van dezen, komen met het charaóter van Ahafuerus volmaakt overeen. Xerxes liet, - drie Jaaren na zijne komst tot den throon , alle de Grooten uit zijne Staaten bijeen roepen, om te raadpleegen over den N 4 Griek-  zoo DE'BIJBEL EEN WERK DER Griekfchen Veldtocht, men vergelijke dit met Efther I: 3, 4. Ahafuerus nam in 't zevende Jaar zijner regeering, Efther tot zijne Vrouw, en in 't zelfde Jaar van Xerxes, valt de wederkomst van dezen Koning uit Griekenland , die naar 't getuigenis der Grieken, zijne droefheid over geledene verliezen, wilde verzetten door de vermaaken der liefde. Dit zij genoeg. Wij hebben nu voor ons ligr gen eene reeks van tafereelen , in welke wij met een opflag van het oog kunnen overzien eenige der daaden van den Eeuwigen en Onzienlijken, welken de Bijbel verhaalt. Wij vraagen nu ; kon het tweede oogmerk, dat de Bijbel voorhad,beter en volkomener bereikt worden , dan door dat gene 't welk gefchied is, en daar in verhaald wordt ? pit oogmerk naamlijk : Om de Heerlijkheid des onzienlijken Gods, in zoo verre deze zich door daaden kan openhaaren, derhalven voornaamlijk met opzicht tot het onbepaald vermogen , de Alweetendheid , en eene daar uit voordvloeiende geftrenge en rechtvaardige, maar ook genadige Regeering, om , zegge ik , deze Heerlijkheid openbaar te maaken door buitengewoone daaden , die van den loop der natuur af weeken, en dezelve, zoo veel mogelijk was, te doen vallen onderst bereik der zinnen van den mensch? Ik houde mij verzekprd , dat men vergceffche moeite zoude doen, wanneer men tot dat oogmerk betere en gefchiktere middelen wilde uitdenken. Het zij men lette op de menigvuldigheid en yerfcheidenheid dezer daaden, of op de uitgezogte keuze van tijden en plaatzen, wanneer, en waar zij gefchiedden, of op de natuurlijke en kunstlooze wijze waar op zij verhaald worden; men bemerkt overal eene meester-hand. ' Dat  GODDELIJKE WIJSHEID. 201 Dat eene Godlijke kracht noodig ware , om ze te verrichten, dit fpreekt van zelve; maar zelfs ook reeds de manier op welke, en de tijd, wanneer zij gefchied zijn, en in gevolge hier van, ook in den Bijbel voorkomen, getuigen van eene meer dan menschlijke wijsheid. Om kort te gaan, alle die verrichtingen zijn volmaakt gepast tot het bedoelde oogmerk; en het was even zoo onvermijdelijk, dat het één en ander daar in ons vreemd voorkwam bij 't eerfte aanzien, als het zeker is , dat God, hoe zeer ook zich fchikkende naar ons,anders,dan menfchen , denkt en handelt. Er is ook, gelijk reeds bemerkt wierd, in de natuur veel, dat bevreemd en zonderling is, en nochtans , eene diepere kennis vindt hoe langer hoe meer de fchoonfte overeenftemming tusfchen enkele deelen, en het groot geheel; zoo is 't ook in den Bijbel. Voor het overige, wat betreft de gronden, op welke wij gelooven , dat zoodanige buitengewoone daaden,indedaad gebeurd zijn, fchoon zij thans niet meer gefchieden, hiervan moet in 't vervolg gefproken worden. Wij moeten eerst nog vooraf onderzoeken, of met opzicht tot het derde oogmerk, dat gene in den Bijbel werklijk gedaan zij geworden, 't gene ter bereiking van zulk een oogmerk noodig was. N 5 DER-  202 DE BIJBEL EEN WERK DER DERDE HOOFDSTUK. Wat is in den Bijbel gedaan, met opzicht tot Godsdienst en Zedelijkheid? Het derde oogmerk met den Bijbel bedoeld , was : ons te verfchaffen grondregelen van den Godsdienst en de Zedeleer. Dit Hoofdltuk zal befteed worden, om te doen zien, dat ook hier voor in dat boek genoegzaam zij gezorgd, en het zelve uitneemend gefchikt zij ter bereiking van dat doelwit. Godsdienst en Zeden , zijn allernaauwst met elkander vereenigd, gelijk een boom en zijne vruchten; maar kunnen ook van elkander onderfcheiden worden, zoo als ik hier, om der duidelijkheid wille, zal doen. Ik vraage dus vooreerst: Wat leevert de Bijbel met opzicht tot den Godsdienst? zoo, wat betreft de begrippen, welke wij ons van God maaken moeten, als onze gezindheid, en ons gedrag omtrend hem? Men behoeft dat boek maar met een vluchtig oog door te zien , om daar in te vinden een tweederlei foort van Godsdienst; den éénen, die flechts voor een zeker land en een bepaalden tijd was, en afgefchaft is, zal ik den Joodfchen Kerkplechtigen, en den anderen, die voor alle tijden en plaatzen is gefchikt, den Algemeenen Godsdienst noemen. Tot den eerften behooren alle de verrichtingen van den uitwendigen plechtigen eerdienst, in of voor den Tabernakel en den Tempel, de veelerleie reinigingen, Sabbathen en Feesttijden, de Befnijdenis, het Paaschlam, en voornaamlijk de Offerhanden van menigerlei aard, het  GODDELIJKE WIJSHEID. 203 het Hatelijk Priefterdom, en alles wat tot het dén en ander hier van, eenige betrekking had. Ik zal van dezen Godsdienst in 't algemeen befchouwd, iets zeggen, wat deszelfs oorfprong, de redenen waarom hij ingevoerd is, en zijne werkzaamheid betreft. In zijn geheel aangemerkt, wierd Hij eerst bij de Wetgeeving op Sinai, tot die volledigheid gebragt, welke hij naderhand had,, en in alle zijne deelen met Godlijk gezag openlijk ingevoerd ; maar zijn oorfprong is van veel vroeger tijd, althans de befnijdenis, veelerleie reinigingen , en het offeren, welk laatfte zoo zeer de hoofdzaak was in dien Godsdienst, dat het grootfte deel der van Mozes ingevoerde plechtigheden, alleen om der offerhanden wil, ingevoerd zij. Want, zouden deze onder het nu reeds zeer talrijk Volk van Israël gefchieden zonder ongeregeldheid en misbruik , en niet den Goden der Heidenen, maar alleen Jehova ter eere, zoude daarbij alles toegaan met behoorlijke welvoeglijkheid en Hatelijkheid; dan moest niet meer elk Huisvader, als voorheen, vrijheid daar toe hebben, maar het moest aan een bijzonderen ftand van menfchen worden opgedragen , en het was noodig, fchikkingen te maaken omtrend de Priefters, hunne verrichtingen , kleeding, onderhoud &c. hoedanige nadere bepaalingen omtrend de offerhanden zelve, ook volftrekt noodigwaren. Vraagt men nu, waarom wierd toep ter tijd deze meerdere ftatelijkheid bij den uiterlijken eerdienst ingevoerd ? In 't algemeen kan men daar op andwoorden: God nam, ter bereiking van zeer gewigtige en zich verre uitftrekkende oogmerken, de Israëlitcn tot zijn bijzonder Volk aan, en  204- DE BIJBEL EEN WERK DER en wierd in een bepaalder zin een Koning van hun, die zijne bijzondere tegenwoordigheid en heerfchappij liet blijken, door bewijzen en daaden die in het oog vielen, en dus in een zekeren zin , zichtbaar zijnen throon onder dat Volk oprichtede. Zoude nu dit niet in verachting komen bij een weinig gevormd en zinnelijk Volk, dan moest ook ter eere van dezen Koning, een zekere dienst worden ingesteld, welker praal en statelijkheid eerbied inboezemden; ook moesten er bijzondere perfoonen weezen, welke als Staatsdienaars van den Vorst, Hem bedienden. Deze waren de Priefters , welker naam ook een Staatsdienaar betekend. Dan, van waar komt eigenlijk de gewoonte van der Godheid te offeren? Den eersten oorfprong daar van meldt de Bijbel ons niet; maar dat het van de allervroegste tijden af in gebruik zij geweest, leert ons de gefchiedenis van Abel en Kaïn, van welke de één veldvruchten, de andere een bloedig offer bragt, Gen. IV; en het is onwederfpreeklijk , dat dit gebruik een der oudste en algemeenfte zij onder alle Volkeren, met uitzondering alleen van zeer weinige, welke naauwlijks boven de dieren verheeven zijn. De dingen welke men offerde, en de wijze waar op men het deed, waren zoo verfchillende, als de voordbrengfelen der landen en de Volkeren zelve; maar het weezenlijke in de offerhanden vond men overal: naamlijk het één of ander, van welken aard ook, ter eere van eenige Godheid, uitgieten, nederleggen, dooden, verbranden &c. Vanwaar nu dit indedaad zonderling gebruik? Sommigen geeven dus den oorfprong daar van op. ,, De „ mensch  GODDELIJKE WIJSHEID. 205 mensch wierd gewaar dat de goederen der natuur, door welke het leeven onderhouden „ en veraangenaamd wordt, onder den invloed „ Honden van een hooger Weezen; en om „ uittedrukken de dankbaarheid , welke men omtrend de bronwel van alle goed gevoel„ de, wijdde men op de eene of andere wijze, „ iets van die gaven aan zijnen onzichtbaaren „ Weldoener toe, dat te natuurlijker was, „ om dat de onkunde aan die hoogere Wee„ zens de menschlijke behoeftigheden toe„ fchreef." Deze voorftelling heeft eenigen fchijn, maar het is er verre van af, dat zij eene voldoende oplosfing van deze zaak zoude geeven. Zoo wel de gedachte aan eenen onzichtbaaren God en Weldoener, zonder eenig bijkoomend onderwijs, is bij den mensch, zoo als hij gewoonlijk is, iet ongemeens , als de dankbaarheid jegens hem zeer zeldzaam is; deze gemoedsbeweeging die haaren zetel heeft in eene ziele, welke getroffen is door de Godlijke goedheid , eene mengeling is van vreugde en liefde, en eene zucht inboezemt, om door het een of ander haare erkentenis te betoonen aan den Weldoener, is niet iet algemeens ; zij is geene vrucht, die zonder eene bijzondere kweeking op den fchraalen grond der bloote natuur geteeld wordt. Hoe zeldzaam is zij onder ons , die zoo wel onderweezen zijn ! maar indien zij al in 't gemoed van dezen of geenen der besten ontftaan ware, hoe kwam zulk een, zonder aanleiding van buiten , op de gedachte, dat het der Godheid aangenaam ware, eenige fpijze en drank, hier of daar nedertezetten , of vleesch en vruchten te verbranden , dat is, eene offerhande te doen? hier op komt het voornaam-  no6 DE BIJBEL EEN WERK DER naamlijk aan; en wat bewoog den zoo flerk aan de zichtbaare dingen verkleefden mensch, die liever alles waagt, dan het geringde verliest, om alles wat hem het liefst was, op te offeren uit eigene beweeging? Maar 't gene hier voornaamlijk in aanmerking komt, zeer zelden dienden de gewoonde offerhanden onder de Volkeren, om uittedrukken dankbaarheid jegens een hooger Weezen. Meest al dienden zij, en dienen nog, om zich te verwerven voorfpoed en overwinning, of om zekere rampen aftekeeren. Wat deed nu de menfchen gelooven, dat dezelve den Goden aangenaam waren, daar de meesten, zelfs voor den Offeraar, zoo veel onaangenaams en walgelijks hadden? Neen, uit de natuur en gewoone denkwijze der menfchen, kunnen wij den eerden oorfprong der offerhanden niet verklaaren. De eerde aanleiding daar toe moet, derhalven, buiten den mensch geweest, en van een hooger Weezen zelve gegeeven zijn. Waarfchijnlijkst fchreef God dezelve uitdruklijk voor aan onzen eerden Stamvader, aan wien hij meermaalen bijzondere teekenen van zijne tegenwoordigheid gegeven heeft; 't natuurlijk gevolg was, dat zijne kinderen hem navolgden, deze wierden rasch hoofden van geflachten, en met den tijd van groote Volkeren. Het denkbeeld van een hooger en onzienlijk Weezen, wierd van geflacht tot geflacht voordgeplant, en te gelijk ook de gewoonte van offeren, welke , als een voorouderlijk gebruik, zelfs hoe langer hoe eerwaardiger wierd; het was evenwel op zich zelve mogelijk, dat een afgezonderd geflacht of volk eenen zoo kostbaaren en lastigen offerdienst, in onbruik liet komen; fchoon dit niet ligt te ver-  GODDELIJKE WIJSHEID. 207 vermoeden was, om dat het offeren een voorrecht was der hoofden van een geflacht, en naderhand der opperhoofden van een Volk, welke derhalven voor de instandhouding daar van zoo zeer zorgden, als voor het behouden van hunne waardigheid. Wierd het, bij verloop van tijd, overgelaten aan eenen bijzonderen ftand, dien der Priefteren, het was natuurlijk, dat deze, welker aanzien en beftaan daar aan vast waren, dit gebruik niet lieten vervallen. Men vereenigde veelmeer met het offeren , alles wat de zinnen ftreelde, en daar aan ftatelijkheid bijzetten kon; en zoo was en bleef het in allen opzichte heilig, en eene behoefte voor 't gantfche Volk. Dit alles volgt zeer natuurlijk, wanneer maar eerst het offeren in gebruik was gebragt; maar dat het zelve in gebruik kwam, fchoon rede, belang, en gevoeligheid daar tegen waren, dit is uit de natuur en denkwijze van den mensch niet te verklaaren, het onderwijs en bevel van God zelve , waren daar toe noodig. De Bijbelfche gefchiedenis, de eenige, waar op wij ons in de eerfte drie of vier duizend Jaaren der wereld , verlaaten kunnen, komt hier mede volmaakt overeen. Wij vinden wel geen uitdruklijk bevel Gods omtrend het offeren, voor den Zondvloed, en na denzelven voor Mozes tijd; maar 't gene het zelfde is, en een bevel van dien aard onderftelt, wij vinden de offerhanden van God uitdruklijk goedgekeurd, in het geval van Abel. Ook is er geen twijfel aan, dat voor den Zondvloed , althans in de Aartsvaderlijke linie van Seth, het offeren in gebruik, en in eere bleef, al verviel het grootfte deel der overige menfchen, naar  2o8 DE BIJBEL EEN WERK DER naar het fchijnt, tot eene geheele vergetelheid van God, of zelfs tot Godverzaaking, bekommerende zich dus niet omtrend den Godsdienst. Van het onderfcheid tusfchen rein en onrein vee, waar van in Noachs gefchiedenis melding gemaakt wordt, is geene andere reden optegeeven, dan die betrekking had op de offerhanden , tot welke niet alle dieren wierden gebruikt; er moet derhalven reeds eene zekere inrichting omtrend het offeren hebben plaats gehad. Overeenkomflig dezelve, hield Noach het ook voor een Godsdienfligen pligt, zoo rasch hij den droogen grond weder betreden had, zijne dankbaare aandoeningen aan God te kennen te geeven, door offerhanden van allerlei rein vee en gevogelte. En hier wierd op nieuws, fchoon wij niet bepaalen kunnen, op welke wijze, aan het huisgezin van Noach blijkbaar , dat dit eerbewijs Gode behaaglijk was, Gen. VIII. 21. al onderflelde men, dat zijne Zoonen den oorfprong van het offeren niet hadden geweeten,moest zekerlijk, na een zoo buitengewoon voorval, als de Zondvloed was, en de bewaaring onder denzelven , het voorbeeld des Vaders, en het aan hun gebleken welgevallen Gods, op hen eenen zeer diepen indruk maaken, en hun het offeren infcherpen als zeer gewigtig en noodzaaklijk. Dit denkbeeld wierd zeer natuurlijk op hunne kinderen, en de van tijd tot tijd zich afzonderende Volkeren overgebragt. Het begrip van eenen Eenigen Overaltegenwoordigen God, det in't algemeen zoo moeilijk is voor den zinnelijken mensch, ging onder die Volkeren, grootendeels verlooren ; men viel, uit veelerleie oorzaaken , op meerdere hoogere Weezens, of Goden; het onderfcheid  GODDELIJKE WIJSHEID. 209 feheid van landstreek, waar men zich ophield, cn de voordbrengfelen der natuur , welke men daar aantrof, als ook in leevenswijze en voed* fel, voerden eene zeer groote verfcheidenheid in, met opzicht tot de offerhanden en de gebruiken daar bij; maar het algemeen begrip van hare noodzaaklijkheid , bleef het zelfde. Israël vond ze in Kanaan, toen het dat land innam. Het blijkt uit dit alles, dat het offeren een gebruik zij, bijna zo oud als de wereld; en daar God het zelve al zeer vroeg heeft goedgekeurd, is het in den hoogften trap waarfchijnlijk, dat Hij zelve het heeft voorgefchreven. Deze Waarfchijnlijkheid wordt tot zekerheid gebragt, daar door, dat op Gods bevel, en door eene buitengewoone inrichting, het offeren een zoo voornaam, en met zoo veele naauvvkeurigheid bepaald, gedeelte van den Godsdienst geworden is. En waarom voerde God den offerdienst in ? Er zijn Geleerden, die denken dat dezelve onder de Israëliten niets anders zij geweest, dan eene navolging van den Egyptifchen, van Mozes overgenomen uit Staatkundige inzichten, om 't Volk van Israël, dat hij onafhanglijk wilde maaken, en 't welk hij wist, dat gewoon was aan diergelijke plechtigheden in Egypten, te gemaklijker te beweegen tot onderwerping aan Hem en zijne fchikkingen. Indien men hier bij die gedachte tot een grond legt, waar van veelen thans zoo vreemd niet zijn, dat Mozes alles wat hij deed, alleen als Mensch, zonder een bijzonder bevel, en eenen buitengewoonen invloed van God, als een man van veel bekwaamheid, en een verilandig Legerhoofd en Wetgeever, ondernomen hebbe; dan vcrklaare O ik  2io DE BIJBEL EEN WERK DER ik dat gevoelen voor ten eenemaal onwaar; alles ftrijdt daar tegen. Mozes zelve verzekert overal op de nadruklijkfte en plechtigfte wijze, dat Hij alles deed op last van God; en Jezus getuigt van Hem, dat God door hem hebbe gefproken. Maar, indien dan Mozes alles deed in den naam van God, kon God niet door eene nederbuiging tot hunne zwakheid , den uitwendigen eerdienst zoo hebben ingericht, als met hunne gewoonte en fmaak meest ftrookte? Op zich zelve is zoo iets mogelijk, en het is zeker , dat menigerleie inrichtingen en wetten haren grond hebben in zulk eene toegevendheid omtrend Volksgebruiken. Maar de vraag is : waarom heeft God reeds lang voor Mozes het offeren goedgekeurd , ja zelfs ingevoerd ? het was van veel vroeger oorfprong. Dit wederfpreekt reeds het voorgeeven, dat het eene navolging zoude zijn geweest van de Egyptenaaren; en gefchiedkundige bewijzen zijn daar voor niet: eenige overeenkomst in fommige gèbruiklijkheden , is nog geene navolging, ook is die tusfchen den Israëlitifchen en Egyptifchen Godsdienst, zeer gering. Indien de laatfte, ten tijde van Mozes reeds zoodanig was, als Herodotus omtrend duizend Jaaren laater, en andere Griekfche Schrijvers dien opgeeven, bemerkt men terftond het groote onderfcheid; of, ftelt men , dat Egypte toenmaals nog niet zoo diep zij vervallen, als naderhand, in de vereering van dieren, en veele daar aan verknochte ongerijmde gebruiken, dit is nochtans ten minften zeker, dat te dier tijd reeds allerleie beelden, bijzonder ook van dieren, aldaar wierden vereerd; want dit gaf gelegenheid tot het  GODDELIJKE WIJSHEID. 211 het zoo ernftig bevel aan de Israëliten , om geene beelden te maaken welke men diende, heC zij van man of vrouw, het zij van dieren, gevogelte &c. Exod. XX. Deut. IV. Het gulden Kalf, dat Aaron op den eisch van een onftuimig Volk, oprichtede, was, beneffens de buitenfpoorige dartelheden daar bij, iets in den Egyptifchen fmaak; en 't gene Jerobeam deed, was eene nabootzing van den afgodsdienst in Egypte, waar hij zich lang had opgehouden, 1 Kon. XII: 28. Beide deze voorvallen worden naar de Mozaïfche grondbeginfelen, ten uiterften afgekeurd; en deze afkeuring, zoowel als het verbod omtrend beeldtenisfen van dieren, bewijzen ten overvloede, dat de Israëlitifché Godsdienst geene navolging van den Egyptifchen moest zijn. Hier bij' komt nog dit: toen Mozes er op aandrong, dat de Israëliten uit het land mogten trekken, om hunnen God in de woeftiine te offeren , andwoordde Pharao : offert uwen God in dit land; maar Mozes bragt hem onder 't oog, dat dit niet recht zoude zijn, terwijl zij der Egyptenaren gruwel zouden kunnen offeren , en in gevaar komen van gefteenigd te worden, Exod. VII: 25, 26. dat is, dezelfde dieren, Osfen en Schaapen, welke van de Egyptenaren vereerd , en daarom voor onfchendbaar gehouden worden, dooden en offeren wij. Dit leert ons , niet alleen dat toen reeds, ten minften fommige leevende dieren in Egypte wierden vereerd; maar ook, dat de bij de Israëliten door overlevering bekende offerdienst, van de afgoderij in dat land, ten eenemaal vërfchilde. Is het nu zeker , dat die dienst bij hen niet nieuw was, maar dat daar omtrend door Mozes, met opzicht totdeplechO 2 tig-  ai2 DE BIJBEL EEN WERK DER tigheden, de perfoonen die offerden, als ook de tijden en plaatzen daar van, alleen nadere bepaalingen zijn gemaakt, de verpligting daar toe vernieuwd, en hare Hatelijkheid vermeerderd zij geworden; dan blijkt het ook, dat de Godsdienftige inrichting onder dat Volk, in het weezenlijke , niet ontleend zij , of heeft kunnen weezen van de Egyptifche; ook had het geen plaats met opzicht tot zaaken van minder belang; want de regel, die bij de oprichting van den Israëlitifchen Staat, in alles tot een arond wierd gelegd, was deze: Israël moest weezen een van alle Heidenfche Volkeren geheel afgezonderd, en in 't Staatkundige en Zedelijke van alle de overige ten eenemaal onderfcheiden Volk, Deut. IV: 6-8. Om die reden wierd zoo dikwijls en zoo nadrukhjk ingefcherpt, het zoude de zeden der Heidenen met aanneemen. Egypte behoorde in de eerfte plaats en voornaamlijk daar onder, Lent. XVIII: 3. gelijk ook het hart des Volks van den beginne af, altijd voornaamlijk daar henen helde, waar over het ten fcherpften berispt wierd, Hoz. VIII: 13. XI: 5. Ezech. XVI: 26. XXIII: 3 &c. Indien nu zoodanig waren de grondregelen van den Israëlitifchen Staat, dan is het zeker, dat dezelve in geenerlei opzicht naar den Egyptifchen zij gevormd geworden. Het is indedaad zonderling en bevreemdend, waarom eenige Geleerden met die gedachte ingenomen zijn, en die met zoo veel vuur verdeedipen, daar zij geenen den minften grond in de°gefchiedenis heeft. Dit loopt in 't oog, dat veelen zeer ingenomen zijn tegen het begrip van buitengewoone tusfchenkomften Gods, tot het welke evenwel zoo veele omftandigheden  GODDELIJKE WIJSHEID. 213 den en gefchiedenisfen van Israël opleiden. Of de verborgene grond daar van zij, eene bijzondere eerbiedigheid voor God, en eene uitneemende liefde tot hem, of eene zekere af keerigheid van hem en zijn doen; dit behoort voor 't Gericht van hem, die het verborgenfte des harte kent. Ondertusfchen is het zeker, dat de ingenomenheid tegen dat begrip eenen zeer nadeeligen invloed hebbe op veele onderzoekingen. Het oude Israël wordt met een ongunstig oog befchouwd, en als het verachtlijkfte Volk voorgefteld, om geene andere reden, dan om dat God, gelijk alles ons leert, zich met het zelve op eene bijzondere wijze heeft ingelaten; terwijl het nu evenwel in zijne inrichting, Godsdienstige begrippen en Wetgeeving, klaarblijklijk zoo veel voortrefiijks heeft, 't geen deszelfs ergste vijanden niet loochenen kunnen , wil men dat alles ontleend hebben van deze en die Heidenfche Volkeren, en hunne Wijsgeeren voornaamlijk, ten tijde van Mozes, uit Egypte. En nu is 't natuurlijk, zal de vermeende bronwel niet drooger en onaanzienlijker fchijnen, dan de beek welke men daar uit afleidt, dat van de wijsheid der Egyptenaaren op de overdreevenste wijze gefproken worde , en zoekt men met den grootlten toeftel van geleerdheid, uit oude en nieuwe Vertelsels, uit eene verborgene Wijsbegeerte enBeeldfpraaken, aan die stelling eenigen fchijn te geeven. De Gefchiedenis evenwel wijst ons het tegendeel aan. Elk oud Volk, ook Egypte, heeft in zeker opzicht zijne goede zijde; maar naar uitwijzen der Gefchiedenis, moeten zij alle, wat hunne begrippen van Godsdienst en Zedelijkheid, en de inrichtingen daar omtrend gemaakt, aangaat, verre O 3 zwich-  214 DE BIJBEL EEN WERK DER zwichten, en wel Egypte het meest, voor Israël; in dat opzicht was Israël niet eene navolging maar een oorfpronglijk , zelfs in die oude tijden het eenige, en dus de eerfte bron zelve. En, dat was Israël , zonder eenen leermeefter uit andere Volkeren gehad te hebben; doch niet door zich z.elve alleen, en zijn eigen vermogen, maar door God en zijnen invloed. Welke oorzaaken en bedoelingen kunnen dan worden uitgedacht, waarom op Godlijk gezag de offerdienst onder de Israëliten zoo plechtig vernieuwd en bevestigd is geworden ? de voornaamfte oorzaak is deze: De Offerhanden waren dat Stellige, 't welk in een Godsdienst die de waare is, volftrekt vereischt wordt. Deze gewichtige zaak moet in de bijzonderheden opgehelderd en beweezen worden. Het ftellige in den Godsdienst, is zulk eene Godsdienftige inrichting, waar van in het verband der dingen, zoo verre de mensch dat kent, de grond niet is, en welke dus alleen voor den mensch tot een pügt van Godsdienst wordt gemaakt, door den wil en het bevel van God. Tegen dezelve ftaat over, de natuurlijke verpligting, wanneer het den mensch uit den aard der dingen blijkt, dat zekere handelingen hem voordeelig, andere fchadelijk zijn. Daar en tegen, eene daad omtrend welke de zamenhang en de gevolgen der dingen ons niet leeren, dat het verrichten daar van tot voordeel, het nalaaten tot nadeel kan zijn, bij voorbeeld, een dier te dooden en te verbranden , zulk eene daad, als zij voorgefchreven wordt door het bevel en den wil van God, is een ftellige Godsdienstpligt. Dat God met iets van dien aard voortefchrijven, ten eenemaal wil- I  GODDELIJKE WIJSHEID. 215 willekeurig handele, en de redenen van zijn bevel, alleen in zijn wil zijn, is niet volftrekt noodzaaklijk. Hij kan daar toe bewogen worden door redenen , die in de dingen zelve voorhanden zijn; maar, terwijl de mensch, gelijk dikwijls het geval moet weezen, dezelve niet inziet, is met opzicht tot hem, zulk een bevel geheel ftellig, om dat hij zijne verpligting daar toe, alleen kan afleiden uit den wil van God. Is er zoo wel eene natuurlijke verpligting, als een uitdruklijk bevel van God, tot eenige daad, dan is de daad van een zamengefteld foort; en wij zullen die daarom noemen, een zamengeftelde Godsdienstpligt. In eenen Godsdienst, die de waare is , moeten noodzaaklijk eenige, ten eenemaal ftellige inrichtingen weezen. Die Godsdienst heeft niet alleen tot zijn voorwerp, het eenig allerhoogst Weezen, maar beftaat ook in zulk eene wijze van vereering, welke met deszelfs volmaaktheden overeenkomftig, en dus .aan het zelve welbehaaglijk is. Hier uit vloeijen voord veelerleie begrippen en gezindheden, en zekere gedragingen van een redemagtig fchepfel omtrend hem, die God is; het bezef en de uitoefening van gehoorzaamheid, is daar van-het voornaamfte ; want het allereerfte begrip van God is dit; dat hij zij de Schepper en Heer van alles wat beftaat. Daar aan beantwoordt van de zijde van het fchepfel, de onderwerping of gehoorzaamheid; deze maakt dus den grondflag en het weezen van de Godsdienftigheid uit. Maar, waar in zal deze zich vertoonen ? Laat ons, ons hier voorftellen zoodanige verrichtingen, tot welke de mensch eene natuurlijke verpligting heeft, om dat hare gevolgen voor hem O 4 voor-  »i6 DE BIJBEL EEN WERK DER voordeelig en nuttig zijn. Gesteld, dat hij bij zich zeiven denkt : Het verband der dingen zoude God niet hebben tot zijne oorzaak, indien hij mij niet daar door, dat aan het doen van deze daad mijn voordeel, en aan het nalaaten daar van mijn ongeluk vast zij, had willen te kennen geeven, dat het zijn wil was; ik zoude dit doen, en dat niet; ik zal dus zijn wil volgen : bij voorbeeld, kuisch, maatig, rechtvaardig weezen. Gefield, iemand denkt en handelt dus, zekerlijk oefent hij dan gehoorzaamheid aan zijn Schepper, en heeft Godsdienst ; maar zijn zulke daaden wel van dien aard, dat zij voldoende kenmerken zijn eener zuivere gehoorzaamheid aan God? Men zoude dezelve kunnen doen zonder zelfs aan God te denken, of aan eenen God te gelooven , alleen uit inzichten van eigen voordeel; men kan maatig weezen om zijne gezondheid , eerlijk om zijnen goeden naam te bewaaren; kiiisch, om dat zijn geitel niet tot wellust aanprikkek; de grootfte verachter van God en Godsdienst kan dat doen, en doet dat fomtijds; maar_ wie zal hem daarom een dienaar van God, en zijn gedrag gehoorzaamheid aan God noe. men? De natuurlijke pligten zijn vervolgens ook te onbepaald, en te betrekkelijk, om te ku nnen verstrekken tot een vast en algemeen voorfchrift, naar het welke men gehoorzaamheid jegens den Schepper uitoefent en bewijst. Zij worden door de bijzondere gesteldheid van het onderwerp , het onderfcheid in jaaren, ftand, betrekkingen tot anderen, ingevoerde gebruiken, en veele andere omftandigheden , op geheel verfchillende wijzen bepaald , en zoo zeer ongelijk, dat meermaalen in het zelfde  GODDELIJKE WIJSHEID. 217 geval, iets voor den eenen een natuurlijke pligt zij, 't geen het niet is voor zijn naasten nabuur. Hiérbij komt, wat eigenlijk voor ieder een een natuurlijke pligt zij, kan niemand bepaalen dan hij zelve, na dat hij zich in zijnen ftand voorfteltde gevolgen der daaden,uit welke hij zijne verpligting afleidt; en dus wordt die pligt af hanglijk van de maate van iemands inzichten; 'en wanneer, gelijk zeer gemeen is, eene te voren opgevatte genegenheid tot eenige zaak, eene gewoonte, eene heerfchende neiging, eenen aanmerklijken invloed hebben op zijn oordeel, afhanglijk, zelfs van zijn goeddunken, dat is, elk houdt voor pligt, 't geen hem belieft; kunnen handelingen van dien aard, iets weezen, waar uit de gehoorzaamheid van fchepfelen omtrend den Schepper voldoende is op te maaken ? Met de zamengeftelde plichten is het bijna op dezelfde wijze gelegen; ook bij deze blijft het twijfelachtig , of zij indedaad uit gehoorzaamheid aan God, of alleen om de daar aan vast zijnde voordeden gedaan worden. Er blijven dus geene andere handelingen over, dan zulke, die alleen tot' een pligt van den Godsdienst worden gemaakt door den wil, en het bevel van God, en die dus ten eenemaal iet Jïelligs zijn. Zoodanige ftellige inrichtingen zijn daarom even zoo noodzaaklijk in eenen Godsdienst, die de waare is, als gehoorzaamheid aan God, weezenlijk de waare Godsdienstigheid uitmaakt. Zoodanige inrichtingen of voorfchriften na, moeten , althans voor een deel, gaan over uitwe?)dige , cpenbaare en onder het oog vallende handelingen. De zuiverfte gehoorzaamheid aan God, is zekerlijk inwendig en verborgen; maar om meer O 5 dan  2i8 DE BIJBEL EEN WERK DER dan ëéne reden, zijn in eenen Godsdienst die de waare is, ook uitwendige in het oog vallende verrichtingen noodig. Vooreerst, brengt de toeftand van den zoo zinnelijken en aan zoo veele verftrooijingen onderhevigen mensch, het mede, dat hij van tijd tot tijd, door het één of ander, herinnerd worde aan den Onzienlijken en aan zijn dienst, waar toe niets gefchikter is dan eene uitwendige handeling, van God zeiven voorgefchreven, het zij deze gemeenfchaplijk, of van elk in 't bijzonder verricht wordt. Zij wekt de gedachten van eene Godheid op , en is een behoedmiddel tegen de vergetelheid van hem, tot welke de mensch zoo ligt vervalt. Verder, niets vereenigt de menfchen beter, dan de band van den Godsdienst ; maar daar toe is noodig eene overeenftemming in gezindheden, en in gedrag jegens de Godheid; ten minften het verfchil moet niet zeer aanmerklijk zijn, of het is naar de natuur der zaak en des menfchen onmogelijk, dat die maate van vertrouwen , toegenegenheid en vriendfchap, kan plaats hebben, welke er is, wanneer men met opzicht tot den Godsdienst gelijk gezind is. Dit geldt met opzicht tot geheele Maatfchappijen en Volkeren. Zekerlijk zijn er menfchen, welken het fchijnt onverfchillig te weezen, van welk eénen Godsdienst anderen zijn, zoo deze flechts dienstbaar kunnen weezen aan hunne oogmerken. Dan dit is niets meer dan fchijn, zelfs dan ook, wanneer om redenen van Staat, de belijders van verfchillende Godsdienften vreedzaam in een land zamenwoonen. In den grond is de man zonder Godsdienst, hem die ook geen Godsdienst heeft, de fpotter, den fpotter, de vuurige beminnaar van  GODDELIJKE WIJSHEID. 219 van God, hem die den zelfden ijver heeft, het meest genegen, en zoo in alles. Maar, wat zal nu bij eene bijna oneindig verfchillende denkwijze, en ook zucht tot afwijking, onder de menfchen dezen band van overeenftemming in den Godsdienst leggen en vast houden? dat is : welke zullen de verrichtingen weezen, waar uit deleden van een gezelfchap met zekerheid zullen kunnen opmaaken, dat, zoo lange iemand daar aan deel neemt, hij ook nog met hun denzelfden waaren Godsdienst hebbe? En wie zal hier omtrend bepaalingen maaken ? Menfchen? dan ontftaan, gelijk ook gebeurd is, veele valfche Godsdienften, en even zoo veele,ten minften inwendig verdeelde partijen. Zal de waare Godsdienst ook nog zijne aankleevers behouden, dan moeten deze ook eene gemeenfchaplijke openbaare leufe hebben , die hun als tot een Veldteeken dient, bij het welke zij zich houden, en waar aan zij elkander kennen , als waare vereerers van God. En dit kan niets anders zijn, dan eene, door Godlijk gezag ingeftelde , openbaare Godsdienftige handeling. Zoo lang deze van iemand niet ten eenemaal verzuimd, of zelfs veracht wordt, zijn de menfchen genegen hem te houden voor eenen, die met hun denzelfden God, en op gelijke wijze dient, en die dus hun medgezel en broeder is, bekommerende zich doorgaands, zonder eene bijzondere gelegenheid, niet daaromtrend, of hij niet in het één en ander voor zich zeiven denkt, en op zich zeiven leeve. Het blijkt dus, dat een Godsdienst, die de waare is,niet kan in ftand blijven,zonder ten minften eenige ftellige openbaare inrichtingen. Van dien aard nu was het offeren ; dit was zulk  2 2o DE BIJBEL EEN WERK DER zulk eene ftellige inrichting reeds van den aanvang der wereld bijna af, en het verordend openlijk tee. ken vanden waaren Godsdienst. Dat het offeren alle vereischtens hebbe van zoodanig eene inftelling, blijkt aanftonds, en is uit het voorheen aangemerkte, duidelijk. De Bijbel bevestigt de begrippen , tot hier toe ontwikkeld, door ons te leeren , dat het van den beginne der wereld af, een ftuk van den waaren Godsdienst zij geweest, de gehoorzaamheid der menfchen omtrend God tc oefenen door zoodanige verrichtingen, welke, althans met opzicht tot hen, louter ftellig waren. Voor den Val waren er waarfchijnlijk - wel geene offerhanden; maar de eerfte mensch had nochtans een ftellig gebod van zijnen Schepper waartqneemen, dat, van niet te eeten van eenen zekeren boom in '£ midden des Hofs. Of dit bevel van de zijde Gods ten eenemaal willekeurig ware, dan of eenige fchadelijkheid der vrucht Hem reden daar toe gaf, weet ik niet; maar dit is zeker, voor den mensch was het een ftellig gebod. En, zoude de Onafhanglijke geen recht hebben gehad om zulk een te geeven, daar het volftrekt noodig was om de menfchen te oefenen in gehoorzaamheid aan Hem? Vindt iemand het zelve Hem onwaardig, die geeve ons eene proeve van zijne wijsheid,door ons iets te noemen, dat den mensch in zijn toenmaaligen ftand , toen er buiten hem en zijne vrouw nog niemand was, in den eenvoudigften ftaat der natuur, in eenen hof, waar in een ligte arbeid hem het ruimfte onderhoud deed vinden, zonder betrekkingen tot andere menfchen, zonder kennis aan duizend dingen in de natuur, en dus ook zonder begeerte naar  GODDELIJKE WIJSHEID. aai naar dezelve; men noeme ons iets, dat in dien ftand gefchikter ware geweest, om den mensch te oefenen in gehoorzaamheid , en hem van tijd tot tijd te herinneren aan den Schepper en zijne vereering. Men veroordeelt dikwijls, zonder de zaak eens recht te kennen. — Adam bewees de vcrfchuldigde gehoorzaamheid niet, moest den hof verlaaten, en het eerfte voorwerp hield op, dat hem gelegenheid had moeten geeven, om zich te oefenen in de kennis van goed en kwaad, en het doen van eene keuze tusfchen beide. Hij kwam in eene onvruchtbaarer landftreek, waar een zwaarder arbeid noodig was .tot zijn onderhoud, maar waar hij ook met zijne Eva en eenige kinderen, een klein getal uitmaakte, en de allereenvoudigste leevenswijze had. De Godsdienst moest blijven, maar waar door zou de daar bij noodige gehoorzaamheid eigenlijk geoefend worden ? Het grootfte deel van de pligten der natuurwet , welke uit onze gezellige betrekkingen voordvloeien, beftond nog niet; er moest een ftellige dienst van God worden ingevoerd, en waarfchijnlijkst wierd die aan Adam in de offerhanden voorgefchreven. — Het bevel aan Abraham, om zijnen geliefden Zoon te offeren, wat bedoelde het anders, dan de onderwerping ook in een zoo moeilijk geval te beproeven? En hoe hoog wierd hem de, door eene zoo buitengewoone daad van gehoorzaamheid, aan God beweezene hulde, niet aangereekend ! Diergelijke beproevingen van gehoorzaamheid en van geloof tevens, aan welke zeer groote beloften waren vastgemaakt, zijn niet zeldzaam in den Bijbeh Eene, die ook aan Abraham wierd voorgefchreven, en alle zijne na-  222 DE BIJBEL EEN WERK DER nakomelingen betrof, verdient nog afzonderlijk overwogen te worden. De Befnijdenis naamlijk. Het is waarfchijnlijk, dat het bevel van God daaromtrend aan Abraham, de allereerste oorfprong van dat gebruik zij geweest; de berichten van Griekfche Schrijvers, als of de Jooden liet zelve van de Egyptenaaren zouden hebben ontleend, zijn van veel te laater tijd, dan dat zij iets zouden kunnen beflisfen; en er zijn bewijzen , dat dat Volk reeds lang dit teeken van onderscheiding had gehad, toen alle andere Volkeren nog onbefneedenen waren , Gen. XXXIV: 14,15. Richt. XIV: 3. 1 Sam.XW: 6, Ook is het niet moeilijk te verklaaren , hoe de Befnijdenis onder zoo veele Oosterfche Volkeren in gebruik zij gekomen, als wij bedenken, dat fommige, en wel de magtigfte van dezelve, hunnen oorfprong ontleenden uit Abraham, door Ismaël, door de zoonen van Ketura , of zijn kleinzoon Edom. En waarom ftelde dan God voor Abraham en zijne afstammelingen deze plechtigheid in ? Men geeft eenige natuur-of geneeskundige oorzaaken daar van op; dan, al waren die, welke men noemt, zoo wel beweezen,als zij nog twijfelachtig zijn ,het is zeker, dat Abraham daar van geheel onkundig was , en dat zij met opzicht tot hem niet in aanmerking komen. Met betrekking tot hem , was het gebod ten eenemaal stellig, en het diende voor hem en zijne nakomelingen, om hen te oefenen in Godsdienstige gehoorzaamheid, strekkende hun ook tot eene altijd duurende herinnering, en een teeken dat zij tot een bijzonder Volk van God waren aangenomen; de Befnijdenis en de Offerhanden beide waren de voor-  GODDELIJKE WIJSHEID. 223 voornaamste onder die Instellingen , welke bedoelden hen te oefenen in geloof en onderwerping. Toen Israël wierd aangenomen tot een Volk van den leevenden God, boven alle andere Volkeren, aan welk eene voorwaarde wierd dit voorrecht vastgemaakt ? aan hunne gehoorzaamheid, Exod. XIX: 5, 6. Levit. XXVI: 3. Deut. XXVIII: 1, 2. En daar van deed het eene plechtige openbaare verklaaring, door de offerhanden, welke bij Sinaï vernieuwd, vermeerderd, en ftaatelijker gemaakt wierden. Ook bleeven deze offerhanden, volmaakt overeenkomstig de Wet gebragt, het uitwendig teeken, dat het Volk Jehova getrouw wilde blijven. Maar te gelijk wierd altijd ingefcherpt , dat niet het offeren op zich zelve aangenaam maake bij God; maar alleen in zoo verre als het een uitwerkfel, en een bewijs was van een gehoorzaam en aan God overgegeven gemoed, welk laatfte de hoofdzaak was, Gen. IV: 4-7. 1 Sam. XV: 2.2, 23. Micha VI: 6-8. Waarom verkoos God dan de offerhanden, en niet 'iet anders, om te zijn dat ftellige, door hetwelk, in den waaren Godsdienst, de gehoorzaamheid geoef end en betoond moest worden? Schoon het ons behoorde genoeg te weezen, dat God dezelve verkoren heeft, zijn wij nochtans in ftaat, eenige van de oogmerken zijner Godlijke wijsheid in den Offerdienst te ontdekken, welke hier kortelijk moeten ontwikkeld worden. Iet ftelligs moet er weezen in eiken dienst die Gode toegebragt wordt, terwijl alleen daar door op de beste wijze wordt onderhouden de betrekking tusfchen den Oneindigen en zijne zalige Geesten, van welke gehoorzaamheid de grond-  DE BIJBEL EEN WERK DER grondflag is en blijft; en terwijl daar door alleen kan voorgekomen worden , dat niet de eerdienst der Godheid, en de daar toe beboerende gehoorzaamheid, geheel afhange van den willekeur der Geesten, en meer worde een eigenwillige dienst en opvolging van eigen goeddunken, dan eene zuivere gehoorzaamheid aan God, ook zelfs met verloochening van eigen inzicht. Dit geldt even zoo wel van den dienst Gods in de Eeuwigheid, als hier in den tijd. Hij moet altijd iet Heiligs hebben. En fielt men zich voor, dat het werk des Scheppers der wereld , een eenig zamenhangend Geheel zij, dat het het zichtbaare en het onzichtbaare, den tijd en de Eeuwigheid omvangt, dit doet reeds vermoeden, dat er eenige overeenkomst zij tusfchen dat gene, 't welk in de vereeringe' Gods in de Eeuwigheid van eenen Heiligen aard zal weezen, en 't gene hij in deze wereld goedvindt voortefchrijven; dat de dienst Gods in den tijd , ons voorloopig affchaduwe dat gene, waar van de onzienlijke wereld het oorfpronglijke en het weezen heeft, en dat dus de waare Godsdienst -op aarde, de menschlijke zielen gewenne en vorme tot dien verheevener dienst, en bij trappen opleide, van het zinnelijke tot het geestlijke, allengskens opklimmende tot meerdere volkomenheid. De Bijbel bevestigt'dit vermoeden. Het ftellige, 't geen God ter vereering van Hem, in't bewijzen van eene Zuivere gehoorzaamheid, heeft voorgefchreven voor de geheele wereld der Geesten, is, zoo veel ons bekend wierd gemaakt, hoofdzaaklijk dit: De Zoon Gods, die zich met eene menschlijke natuur vereenigd heeft , Jezus Christus, moet zijn de lieer  GODDELIJKE WIJSHEID. 225 ïleer over alles, en als zoodanig erkend en aangebeden worden, Pf XCVII: 9. verg. Hebr. I: 6. Joh.W: 23. Eph. I: 21 &c. Philipp. II: 9 &e. Met opzicht tot de menfchen in het bijzonder, gaat daar mede gepaard de volgende inrichting: Deze Jezus moet, wegens zijne allerdiepfte vernedering, door welke hij tot den dood, ja den kruisdood toe, God gehoorzaam is geworden, de grondflag en oorzaak van genade, gerechtigheid en zaligheid, zijn en blijven voor zondaaren, en moet van dezen, als de leidsman ter zaligheid, en hun Opperhoofd erkend, aangenomen en vereerd worden , Hand.lV: 11,12. Rom.V: 8 &c.Philipp. II: 5-8^ Kolosf. 1:19. 1 Petr. II: 6 &c, en wel voor altijd, tot aan eene nog grooter omwenteling in de Eeuwigheid, welke buiten 't bereik onzer nafpooringen is, en waar omtrend ons, flechts in 't voorbijgaan, een wenk word gegeven, iKor XV: 28. Deze beftellinge, volgens welke Jezus is de Heer der Heirfchaaren, en het Zaligmaakend Hoofd zijner Gemeente, het zij zij haren grond hebbe in een vrijmagtig befluit van God, of in zijne wijsheid, en zijne weezenlijke volmaaktheden , is zoo ten eenemaal ftellig in haren aard, dat zij niet alleen boven het verftand der menfchen , maar ook dat van hoogere Geesten zij, iKor. II: 7-10. 1 Petr. I: 12. Ja, dat zij zelfs zulken, die liever hunne eigene inzichten, dan God, volgen, eene ergernis en dwaasheid zij, 1 Kor. I: 18 &c. Dan, de Godlijke wijsheid, zich niet ftoorende aan de bedillingen van hun, die wijs zijn in hunne eigene oogen, gaat op haren weg onbekommerd voord, en haare kinderen volgen haar in ootmoed na. Deze ftellige inrichting van God, de verheerlijking van Jezus, tot eer van P God  226 DE BIJBEL EEN WERK DER God den Vader , wordt tot de hoogfte volmaaktheid gebragt, in de toekomftige wereld. Het Christendom nadert reeds meer, fchoon altijd nog op eenen zeer verren afftand, dat Hemelsch voorbeeld van Godsvereering, terwijl het ons reeds, gelijk daar boven , in ftaat ftelt, om zonder zinnelijke behulpfels, in geest en waarheid, ons door Christus in den Eeuwigen te verlustigen, hoewel nog niet door aanfchouwen, maar door geloof en hoop. Dan, zoo lang door de komst van Christus op aarde, het Godlijk ontwerp nog niet was uitgevoerd, kon zich ook deze inrichting van God nog niet vertoonen in een zoo helder licht als naderhand ; derhalven moest in de dagen voor Christus, dit voornaamfte voorwerp der waare Godsvereering, noodzaaklijk nog in het donkere liggen. Er moest evenwel, ook toen reeds, in den waaren Godsdienst noodzaaklijk het één of ander weezen, waardoor hij een zweemfel verkreeg van 't gene het weezen van dien in de Eeuwigheid zijn zal. De uitwendige Offerdienst ftrekte daar toe. Deze was vooreerst gefchikt, om de gehoorzaamheid te beproeven, en ten anderen, om dit denkbeeld te verwekken , dat de mensch niet anders deel verkrijge aan de Godlijke gunst, dan door iets buiten hem, dat tusfchen beide komt, en aan God overgegeven en toegewijd is. Deze beide begrippen, welke tot een grond moeten liggen in den Godsdienst van menfchen, konden door geenerlei zaak beter dan door den Offerdienst leevendig gehouden worden; dezelve was overeenkomstig den aard van dien tijd een voorbeeld, en eene affchaduwing van het toekomftige. De  GODDELIJKE WIJSHEID. 227 De Bijbel zelve brengt ons tot dit begrip. Mozes wierd gelast alles te maaken naar het voorbeeld, dat hem op den berg getoond was, Exod. XXV: 40, 't welk, naar de uitdruklijke verzekering van den Aposcel, Hebr. VIII: 5. den genen die nadachten, aanduidde, dat iets toekomftigs en hoogers ""daar door wierd afgebeeld. Ook zegt ons het N. T. niet maar in 'c algemeen, dat die Huishouding eene fchaduwe had der toekomende goederen, maar het wijst ons in de bijzonderheden aan , wat de Heilige Geest met het één en ander bedoelde, te weten, de verrichtingen en het werk van Christus op aarde, en in denHemel; b. v. Hebr. IX: 8-15. 24. X: 1 &c. Het bij de Schrijvers des Bijbels heerfchend gebruik, van te fpreeken aangaande de verrichtingen des Middellaars , in uitdrukkingen, die ontleend zijn van de offerhanden, en 't gene daar bij plaats had, Rom. III: 24, 25. 1 Kor. V: 7. Eph. II: 2. 1 Petr. I: 19. II: 24. 1 Joh. II: 2, ja die daar van genomen zijn, om zelfs zekere dingen der toekomftige wereld eenigzins kennelijk te maaken, Jez. LXVI: 21-24: Mal.h 11. iPetr.ll:$. Openb.V: 9,10. ook dit gebruik bevestigt de gedachte, dat die Offerdienst betrekking hadde tot eene geheel ftellige, in Christus gemaakte inrichting, welke weezenlijk behoorde tot den eerdienst van God, naar zijn eigen bevel, die van tijd tot tijd volkomener ontzwachteld zou worden, en in de Eeuwigheid tot volmaaktheid zal worden gebragt. Ik weet wel, veelen in onze dagen, mishaagt het begrip van Voorbeelden in den Israëlitifchen Godsdienst, welke op Christus zagen, maar het blijft evenwel een begrip, tot het P 2 welk  2i8 DE BIJBEL EEN WERK DER welk de Bijbel zelf eiken niet vooringenomen leezer opleidt. Dan het is noodig aantemerken, dat de offerhanden voor den eigenlijken inwendigen Godsdienst, niet nutteloos geweest zijn. Het is reeds te kennen gegeven, dat door dezelve de gehoorzaamheid aan God wierd geoefend, en het denkbeeld verwekt, van eene voor de menfchen noodzaaküjke Zoenofferhande ; daar bij onderhielden zij het aandenken aan de zonden , en aan het allerhoogfte Weezen, als den Opperften van alles, aan wien de mensch verplicht zij zich geheel overtegeeven. Het was een openbaar middel, om de weezenlijkfte begrippen van den Godsdienst indachtig te maaken, en optewekken, naar de gelegenheid het eischte, aandoeningen van ootmoed, aanbidding , vertrouwen , vreugde en dankbaarheid omtrend God, in de ziel. Zekerlijk had dit niet altijd plaats, en wierd het offeren dikwijls zonder zulke gevoelens verricht; de Propheeten klaagen menigmaalen daar over ; maar welke Godsdienftige inrichtingen zijn er ook, die noodzaaklijk in den mensch, als geen werktuig zijnde , de betaamlijke aandoeningen werken mosten ? het is voldoende, wanneer zij die kunnen werken; dan reeds zijn zij niet onnut of onvruchtbaar; en dit geldt ook van de offerhanden. Evenwel, offchoon de oude uitwendige Godsdienst der Jooden, waar van het offeren 't voornaamffe deel is, met veel ernst, en tot gewigtige eindens, was ingevoerd, komt hij nochtans overal in den Bijbel voor, deels als de minder gewigtige, vergeleeken met andere plichten van den Godsdienst; deels ook, als een  GODDELIJKE WIJSHEID. 22* een dienst, die een einde zou neemcn, cn genomen heeft, Pf. I/.7-9. iSatn. XV: ïs. verg. Matth. IX: 13. Wat het laatfte aangaat, God liet uitdruklijk verkondigen, er zou met Israël een nieuw Verbond, geheel verfchillende van dat van Sinaï, worden opgericht; dit naamlijk: Hij zou zijne wet in de harten fchrijven, Jerem. XXXI: 31 &c. De Bijbel zelf , wijst ons ook dat tevoren aangekondigd tijdftip aan; Hij verklaart met de komst van Jezus op aarde, den geheelen ouden Israëlitifchen Godsdienst afgefchaft, Hebr. VIII: 7 &c. De andere wijze van Godsdienst in den Bijbel, welken ik den algemeenen noemde, doet zich op als veel voortreflijker, als beftemd voor alle tijden en plaatzen, als meer overeenkomende met de geestlijke natuur van den redelijken mensch, en het begin der voor de Eeuwigheid gefchikte Godsvereering. Laat ons zien van welken aard dit zij, en of de Bijbel ons het noodige licht geeve in die ftukken, waaromtrend onze natuurlijke kennis te kort fchiet, en van welke evenwel duidelijke en bepaalde begrippen tot den waaren Godsdienst noodzaaklijk zijn. Ik heb te voren uit het denkbeeld van eenen waaren Godsdienst, de voornaamfte begrippen ontwikkeld, welke tot eene echte Godsdienftigheid onontbeerlijk zijn; en bragt die tot zes ftukken. Deze zal ik hier tot eenen grond leggen, en onderzoeken of de Bijbel omtrend dezelve ons onderricht geeve? en wel op eene zoo duidelijke en voldoende wijze, als noodig is om te verftrekken ten grondflage van den waaren Godsdienst in de wereld, 't geen het derde oogmerk is van dat Boek. P 3 EER-  230 DE BIJBEL EEN WERK DER EERSTE HOOFDLEERE. Welk'e gedachten hebben wij ons te maaken van de Godlijke Eigenfchappen ? D e Bijbel vertoont ons in daaden, gelijk wij zagen, twee uitfteekende Eigenfchappen van God, zijne allesbeheerfchende Magt, en alles omvattende Alweetendheid. Ik zal hier aanhaalen eenige trekken, in welke hij , zoo deze, als andere volkomenheden Gods, befchrijft. De Hemel, zoo fpreekt Jehova, is mijn throon, de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dat huis zijn, dat gijlieden mij bouwen zoudt, Jez. LXVI: r. Zoo fpreekt de hooge .en verheevene, die in de Eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is: Ik woone in de hoogte en in 'f heilige , en bij dien, die eenes nedrigen geestes is, Jez.LVll: 15. De Hemel, ja de hemel der hemelen kan hem niet begrijpen, 2 Chron. VI: 18. Ik ben de eerfte en de laatfte, en behalven mij is geen God, en wie zal gelijk als ik roepen, en het verkondigen, en het ordenlijk voor mij ftellen ? Jez.XLIV: 6,7. Daar is niemand die uit mijne hand redden kan. Ik' zal werken, en wie zal 't keer en? Jez. XLIII: 13. Ik heb de aarde gemaakt en den mensch daar op gefchapen, mijne handen hebben de hemelen uitgebreid, en ik heb alle hare heiren bevel gegeven. Ik ben de Heere die gerechtigheid fpreekt, daar is geen God meer behalven mij, een rechtvaardig God, en een Heiland, niemand is er dan ik, Jez,. XLV: 12. 19. 2T. Ben ik een God van nabij, fpreekt de Heere, en niet een God van verre? Zoude zich iemand in verborgene plaatzen kunnen verbergen, dat ik  GODDELIJKE WIJSHEID 231 ik hem niet zie ? Vervulle ik niet den hemel en de aarde? Jerem. XXIII: 23 &c. Heere gij doorgrondt en kent mij, gij ver ftaat van verre alle mijne gedachten, waar zal ik henen gaan voor uwen geest; de duiflernis is voor u als het licht, Pf. CXXXIX. Wie heeft de wateren met zijne vuist gemeeten, en van de hemelen met eene fpanne de maat genomen ? met wien heeft hij raad gehouden, die hem verftand zoude geeven? Heft uwe oogen op om hoog &c.Jez. XL. Alles wat den Heere behaagt, doet hij, in den hemel en op aarde, in de zee, en alle afgronden , Pf. CXXXV. Bij Hem is geen ding onmogelijk, Luk. I: 37. Hij is de rotsfteen, wiens werk volkomen is, alle zijne wegen zijn gerichte; God is waarheid, en geen onrecht, rechtvaardig en recht is hij, Deut. XXXII: 4. God liegt niet, en het berouwt hem niet, iSam. XV: 29. Barmhartig en genadig is de Heere, langmoedig en groot van weldadigheid , gelijk een Vader Ê?c. Pf. CIII. Alle goede gave en volmaakte gif te &c. Jac. I: 16. Een ijverig God, en een wreeker is de Heere, langmoedig, doch van groote kracht; de bergen beeven voor hem, voor hem ligt de aarde zich op. Hij is goed, Hij is ter fterkte in den dag van benaauwdheid, en hij kent die op hem vertrouwen, Nah. I. Hij is de zalige en alleen magtige Heer, de Koning der Koningen, en Heer der Heer en, die alleen onfterflijkheid heeft, en een ontoeganglijk licht bewoont, 1 Tim. VI: 15. Hem , den Koning der Eeuwen, den onverderftijken, den onzienlijken, en alleen wijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 1 Tim. I: 17. Deze weinige trekken tot een tafereel van de Godheid, verbaazen reeds de ziele, en vervullen haar met eerbied. Maar hier komt bij eene ontdekking,dat niettcgenftaande er flechts P 4 één  434 DE BIJBEL EEN WERK DER één eenig God zij, er nochtans drie worden genoemd , van welke een ieder als de waare God voorkomt. In het Oude Testament zijn hier van reeds eenige fpooren, men zie Jez. XLVIII: 12-16. LXI: 1. Exod. XXIII; 20 &c. Maleachi III: 1. In het N. Testament zijn de gewoonfte benaamingen , de Vader , de Zoon , en de Heilige Geest, Matth. XXVIII: 19. Joh. XV: 26 &c. Aan elk van hun, welke men doorgaands Perfoonen noemt, worden de weezenlij kfte hoedanigheden der Godheid toegefchreven; men zie Joh, l: V: 19-23. XVI: 15. 1 Kor. II: 10, ir. het welk ons tot dit begrip opleidt, dat dezelfde Majefteit, magt en Godheid, den drie. Perfoonen gemeen zij. Zekerlijk heeft deze leere van de Drieëenheid iets, dat het menschlijk verftand bevreemdt, en voor het zelve te hoog is. Maar , waarlijk niet bij dit leerftuk alleen, maar bij elke eigenfchap van God, ftaan wij, wat men zich op zijne kennisfe ook inbeelde, voor eenen onpeilbaren afgrond, van welken wij niets anders dan een deel van de oppervlakte zien kunnen; het zoude zoo min in dit ftuk, als in andere, verftandig weezen, wegens eenige zwaarigheden, te verwerpen geloofwaardige en duidelijke getuigenisfen; want wat de getuigenisfen des Bijbels omtrend deze zaak zelve betreft, die zijn gewis zoo lange duidelijk genoeg, als men niet tegen die leere zich liet inneemen , wanneer men dezelve poogt te verdonkeren door kunftige uitleggingen. Den naam van Perfoonen te geeven aan de drie in de Godheid, is wel, wat het Woord aangaat, niet op den Bijbel gegrond; maar wat betreft de beteekenis, dan is die benaaming vol- kq-  GODDELIJKE WIJSHEID. 233 komen Bijbelsch, wij noemen eene met Rede en vrijheid begaafde Zelfftandigheid, een perfoon. De uitdrukking derhalven in'tGrieksch ovoftu Naam duidt aan, deels de benaaming van het een of ander, als Petrus, Jeruzalem &c. maar deels ook dat gene, 't welk wij met de uitdrukking Perfoonen te kennen geeven. Zoo wordt b. v. Hand. I: 15. gezegd: er was eene fchaare van omtrend honderd en twintig naamen bij een, dat is 120 Perfoonen; even zoo vinden wij Openb. III: 4. naamen, dat is, perfoonen te Sardis, die hunne kleederen niet bezoedeld hadden. Er zijn nog veel meer andereplaatzen , waar het Grieksch woord hopa behoort te worden overgezet door Perfoon, b. v. Philipp. II: 10. alle knie moet zich buigen in den naam van Jezus. Zoude nu niet op dezelfde wijze Matth. XXVIII: 19. kunnen vertaald worden: Doopt ze tot, of op den perfoon des Vaders, des Zoons, en des H. Geestes? TWEEDE HOOFDLEERE. Regeert God nog op den duur in den eigenlijkften zin, en door eenen daadelijken invloed over de wereld , of laat hij alles zijnen eigenen gang gaan, uit hoofde van de éénmaal daar aan medegedeelde krachten. God, die de wereld gemaakt heeft, wordt niet gediend van menfchen, als iets behoevende, maar geeft allen het leeven, den adem, en alle dingen, en is niet verre van een iegelijk onzer, want in hem leeven wij, beweegen ons, en zijn wij, Hand. P j XVII,  234 DE BIJBEL EEN WERK DER XVII. Heere! Gij behoudt menfchen en beesten, Pf XXXVI: 7. Alle wachten op u , tot Gij hun hunne fpijze geeft Pf CIV: 27-30. Zoude ik Ninive niet verfchoonen &c. Jon. IV: 11. Aanziet de vogelen des hemels, uw Hemelfche Vader voedt dezelve , en gaat gij die niet verre te boven? God bekleedt het gras des velds, zou hij dan u niet kleeden"? Uw hemelfche Vader weet, wat gij behoeft. Geen muschken valt zonder hem op de aarde, de haairen uwes hoofds zijn geteld; vreest niet, gij gaat veele muschkens te boven, Matth. VI. en X. Ik heb den regen van u geweerd, als er nog drie maanden waren tot den Oogst, en heb doen regenen over die ftad, maar over de andere niet éfc. Amos IV: 7. verg. Mal. III: 10. Hagg. II: 20. Uwé oogen hebben mijnen ongeformeer den klomp gezien, en alle deze dingen waren in het boek gefchreven, de dagen als ze geformeerd zouden worden, toen nog geen van die geformeerd was, Pf. CXXXIX: 16. verg. Jerem. I: 5. Job X: 12. Pf. CXXXIX: 5. Ik weet Heere, dat bij den mensch zijn weg niet is, het is niet bij den man die wandelt, dat hij zijne gangen richt, Jer. X: 23. Het hart des Konings is in de hand des Heeren als waterbeeken &c. Spr. XXI: 1. De Heere fchouwt uit den hemel, en ziet neder op alle menfchen kinderen , Hij formeert hunner aller hart, hij let op alle hunne daaden, Pf. XXXIII: 13-15. Ikformeere het licht en fcheppe de duiflernis; Ik maake den vrede en fcheppe het kwaad, Jez. XLV: 6. Amos lil. 6. In een oogenblik zal ik fpreeken &c. Jerem. XVIII: 7, 8. Zijne is de wijsheid en de kracht, hij verandert de tijden en de ftonden , hij zet de Koningen af en bevestigt ze, Dan. II: 20, 21. Pf. XXV: 4. 5. 12. Wanneer gij door 'f wa-  GODDELIJKE WIJSHEID. 235 water gaat, ik zal bij u zijn &c. Jez.XL: 1, 2. Zij hebben hem als een waterftroom aangeloopen, en hunne aangezichten zijn niet fchaamrood geworden, Pf. XXXIV: 5. 6. 16.18. XXVII: 9. Deut. XXXI: 6. iPetr.V: 7. Hebr.XlU: 5. Er is geen toeftand in de wereld en onder de menfchen, omtrend welke niet verzekerd wordt, dat God als Opperregeerder, daar op invloed hebbe. Den eigenlijken aard van dezen invloed, verklaart de Bijbel nergens; ver■mijdende alles met opzet, wat flechts een zweemfel heeft van wijsgeerige fpitsvindigheid; maar de opgegevene bijzonderheden zijn van dien aard, dat, wanneer wij naar onze leerwijze , onderfcheidingen en bepaalingen willen maaken, een genoegzaam licht voor ons ontftooken wordt, om de waarheid te ontdekken. In zich zelve, fchijnt het denkbeeld van eene in den beginne voor altijd vastgeftelde order der dingen , of eene middellijke Regeering van alles, zonder eenen onmiddellijken invloed van God, noch onmogelijk, noch met de Godlijke majefteit en wijsheid ftrijdig; maar hoe veele zwaarighedcn doen zich op, wanneer wij dieper doordenken ! Duizend op zich zelve niets beteekenende kleinigheden, kunnen, wanneer zij op dit of dat bepaald tijdftip, zamenloopen, de allergevvigtigfte gevolgen hebben voor de wereld, en eenen geheelen fchakel van dingen ftremmen, of uit een doen vallen ; hoe verbaazend toevallig is nochtans zulk een zamenloop dikwijls! De vrije befluiten der menfchen, en hunne zoo wispeltuurige, onzekere , elk oogenblik veranderende invallen, die nochtans niet zelden de grootfte gebeurtenisfen ten gevolge hebben, zijn nog minder afhanglijk van werktuig-  236* DE BIJBEL EEN WERK DER tuiglijk werkende oorzaaken; wie kan daar bij denken aan eene van den beginne af reeds gemaakte aaneenfchakeling, van zich zelve altijd ontwikkelende oorzaaken van 't gene volgen moet ? Hoe meer wij peinzen over zulk eene louter middellijke Regeering, dies te dieper vei*zinken wij in eenen baaierd, waar het eene deeltje boven, beneden en ter zijde tegen veele anderen ftoot, en waar het naauwlijks mogelijk is, dat een nafpoorend oog door alle kringen en beweegingen henen, doordringe tot de eerst in beweeging gebragte ftip, en tot die onzichtbaare hand welke haar bewoog. Dit is geen begrip, dat voor de gewoone geestvermogens van menfchen bereekend is, en brengt daarom ook de meesten op allergevaarlijkfte doolwegen, 't Is waar, van den Wijsgeer af tot den Daglóoner toe, helt ieder mensch maar al te ligt over, om te denken, dat alles flechts middellijk gefchiede, en het zou daarom kunnen fchijnen, dat deze wijze, om zich de zaak voorteflellen, de gemaklijkfte ware. Dan, dit is daar bij het moeilijke: niet uit het oog te verliezen , eenen eigenlijken , daadelijken invloed der overal waarlijk-regeerende Godheid. Hier ligt de knoop; van daar, dat, naar maate men van den Wijsgeer weder af, tot den Daglóoner toe, te zorgvuldiger bij de tweede oorzaaken alleen zich ophoude, de gedachten zich ook dies te meer verwijderen van eenen over de wereld , in den eigenlijkften zin regeerenden God. Men blijft Haan bij een blind geval, met het welk eene regeerende wijsheid niets gemeen heeft, of bij eene daar aan grenzende noodlottigheid; en men fpreekt van een noodlot, of met een fchooner naam, van de Voorzienigheid; de Voor.  GODDELIJKE WIJSHEID. 237 Voorzienigheid, zegt men, wil het zoo; de Hemel geeve! &c. dat is: de loop der dingen brengt het zoo mede; of, ik wensch dat de kans zoo en zoo uitvalle, aan God wordt niet gedacht, en voor den waaren werkdaadigen Godsdienst kan niet wel iets nadeeliger weezen dan dat ftelfel van noodlottigheid, 't welk zoo veele aanhangers vindt. De Bijbel begunftigt in geenen deele het denkbeeld van eene louter middellijke regeering Gods over de wereld. Hij fchrijft wel aan God toe, dingen die eene natuurlijke oorzaak hebben, b. v. Hij laat het brood uit de aarde voordkomen, hij maakt de blikfemen met den regen &c maar hier uit volgt niet, dat het over 't geheel even zoo gelegen zij met alle werkingen, die Gode worden toegefchreven, zelfs niet, dat er geene andere reden zou zijn, waarom ze Hem toegefchreven worden, dan deze, dat de inrichting der natuur oorfpronglijk van Hem zij. Zeer wel kan daarenboven ook nog deze oorzaak daar voor weezen, dat Hij eenen onmiddellijken invloed op alles, op den duur blijft behouden ; deze fchijnt even zoo noodig tot de voordduuring van de dingen en hare vermo.gens, als tot haar eerfle voordbrenging; ook is het die invloed, waar door de natuurlijke krachten, op deze of die plaats of tijd, vermeerdert of vermindert, zoo of anders in beweeging gebragt, en beftierd worden, dat, b. v. de ligtere dampen om hoog klimmen , blijven hangen als zij het evenwigt bereikt hebben, allengskens tot wolken zamenpakken, tot droppelen worden, en nu door hunne zwaarte in regen nedervallen , dit is alles natuurlijk ; en in zoo verre brengt God den regen middellijk voord;  238 DE BIJBEL EEN WERK DER voord; maar er kan een onmiddellijke invloed van zijn beftierend vermogen noodig zijn, tot onderhouding van alle daar toe vereischte krachten, en om te maaken dat het juist op die plaats, op dat tijdilip, meer of minder regene, en voordeelig of fchadelijk zij. Het is meer dan waarfchijnlijk , dat zulk een invloed in de daad plaats hebbe, zoo al niet altijd, ten minften nu en dan, terwijl een geregelde loop der dingen in de wereld, naauwlijks te denken is, buiten zoodanige bepaaling der krachten in de natuur, van welke zoo veel afhangt; en dit kan eene der redenen weezen , waarom God als de eigenlijke oorzaak wordt opgegeven , ook van uitwerkfelen welke in zich zelve natuurlijk zijn. Zoo wordt van Hem, die het roer van een Schip beftiert, en de zeilen, naar het noodig is, laat bijzetten of inhaalen, met recht gezegd , dat hij het vaartuig voert, fchoon eigenlijk het water, ingevolge de wetten der natuur , het zelve draagt, en wind en ftroom het zelve voorddrijven; zonder hem zou het nooit de haven bereiken. Dan, ik laat dit daar ; het is mij genoeg, en men moet'mij toegeeven, de Bijbel noemt God ook de oorzaak van zulke werkingen die alleen middellijk gefchieden; maar even zoo is Hij het, aan wien dat boek toefchrijft uitwerkfels, welke geenzins uit natuurlijke oorzaaken kunnen verklaard worden, maar eenen onmiddellijken invloed van God onderftellen. Men herinnere zich onder andere 't gene reeds is aangemerkt omtrend de voorzeggingen van Jezajas , aangaande de herftelling der Jooden door Cyrus, en de ontdekking en uitlegging van Nebukadnezars droom door Daniël ; wanneer God onmiddellijk, en wanneer bij  GODDELIJKE WIJSHEID. 239 hij middellijk werkte, en nog werkt, zegt de Bijbel ons niet, en geeft ons ook die onderfcheiding niet op; in beiderlei gevallen, eerbiedigt hij Hem als eerfte oorzaak. Dit is derhalven het begrip, dat de Bijbel ons geeft van den invloed Gods op de wereld. God werkt alles en in allen, en overal, zoo als Hij wil; dat gene 't welk Hij alleen toelaat of niet verhindert, is even zoo wel zijn werk, als dat door zijn invloed gefchiedt. Het is hem even 1 het zelfde of hij iets werke, middellijk of onmiddellijk, en of hij het doe door verheevener weezens, door menfchen, door dieren, of leevenlooze dingen; het één is hem niet moeilijker of ligter dan het ander; Hij doet alles wac : hij wil, en zoo als hij 't wil, en 't gevolg daarvan is in elk geval zoo als het zijn moet. Zoo zit de Koning der Eeuwigheid op zijnen verheevenen throon , ten eenemaal onderfcheiden en volftrekt onaf hanglijk van de wereld, ziet op alle dingen met een oog dat alles omvat, en houdt, wat er gebeure, in 't geheel en in eenig ! deel, in 't groote of kleine, de teugels der re: geering in zijne almagtige hand. Zoo lang hij I wil, laat hij de voorhanden zijnde krachten door zijn gewoonen invloed ongeftoord voordwerken; maar, wil hij het, dan beperkt hij ze, doet ze een anderen keer neemen, vertraagt of ! verhaast haaren loop. Dat hij dit in alle dingen doe, is gewis; hoe hij het doe, is ons onbegrijpelijk; ook hebben wij niet noodig de wegen zijner Voorzienigheid te begrijpen. Genoeg , Hij regeert en zorgt voor ons; ons is i het even veel, hoe hij het doe ; erkennen wij [ flechts onze af hanglijkheid van hem in alles: en  a4o DE BIJBEL EEN WERK DER en zien wij altijd op hem, dan is het: Welgelukzalig allen die op hem vertrouwen! Dit denkbeeld van de Godlijke Voorzienigheid, is gepast voor de menschlijke vatbaarheid, en waardig Gode, wiens oneindig vermogen geene rust behoevende, van geene in- of uit* wendige noodzaaklijkheid afhanglijk, en nog veel minder aan de geduurig veranderende leerftelfels der menfchen onderworpen is, of zijn kan. Op deze wijze den Regeerder der Eeuwigheid zich voorteftellen, dit trekt de ziele tot hem , daar eene valschlijk zoo genoemde Wijsgeerte, die bevreesd is om God in zijne ruste te Hooren, en ons aan ons zelve overlaat, het fchepfel aftrekt van zijnen Schepper, het vertrouwen op hem verlamt, en wat rauwer of meer bewimpeld, wat vroeger of laater, den mensch Hort in den draaikolk eener onvermijdelijke noodlottigheid, zonder troost en zonder hoop. DERDE HOOFDLEERE. Wat heeft God voor'met ons menfchen? bepaalen zich zijne oogmerken met ons alleen tot dit leeven, of ftrekken zij zich tot over den dood? D us beandwoordt de Bijbel deze vraag. Ik ben de God van Abraham, Izaak en Jakob; God nu is niet een God der dooden, maar der leeyenden; want zij leeven Hem alle, Exod. III: 6. Luk. XX; 38. Veelen zullen komen van het Oosten en Westen, en aanzitten . met Abraham &c. maar  GODDELIJKE WIJSHEID. 24* maar de kinderen des Koningrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenfte duiflernis. Matth. VIII. Lazarus ftierf, en wierd gedragen van de Engelen &c. Luk. XVI: 23. Deze allen zijn in 't geloove geftorven, de belofte niet yerkreegen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren; want die zulke dingen zeggen, toonen klaar lijk, dat zij een ander Vaderland zoeken. Zoo blijft dan eene ruste over voor het VolkGods. Wij hebben hiér geene blijvende ftad, maar zoeken de toekomftige. Hebr.XI: 13.16. IV: 9. XIII: 14. Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg. Gen. V: 24. En als zij voordgitigen, ziet zoo was er een vuurige wagen en vuurige paarden, die tusfchen hen beide fcheiding maakte ; alzoo voer Elias met een onweder ten hemel. 2 Kon. II: ir. En als Jezus dit gezegd had, wierd hij opgenomen, daar zij het zagen , en eene wolke nam hem weg van hunne oogen. Hand. I: 9. [drie gevallen, welke door daaden bewijzen het bellaan eener onzichtbare wereld, en die in de drie onderfcheidene tijdvakken , waar in zij gebeurd zijn, een hoe langer hoe duidelijker uitzicht in de toekomftighcid moesten openen.J Zalig de reinen van harte, want zij zullen God zien. Matth. V: 8. Bevrijd mij van hun, welker deel in dit leeven is. Ik zal uw aangezicht aanfchouwen in gerechtigheid &c. Pf. XVII: 14, 15. Tot den bekeerden moordenaar zeide Jezus : heden zult gij met mij in 't Paradys zyn. En van den rijken man wordt gezegd, hij ftierf, en deed zijne oogen op , zijnde in de pijne. Luk. XXIII. en XVI. Daar hun worm niet fterft, en hun vuur niet wordt uitgebluscht. Man. LX: 43. Dit is is wil des genen die mij gezonden heeft} dat wie Q den  242 DE BIJBEL EEN WERK DER den Zoon aanfchouwt, en in hem gelooft, het eeuwige leeven hebbe, en ik zal hem opwekken ten uiter ften dage. Joh. VI: 40. van welke Opstanding, zie iKor. XV: 38-42. 2X0/. V: 1 &c. Luk. XX: 35, 36. , J . Men heeft meermaalen aangemerkt, dat het O. Testament veel minder licht geeve dan het Nieuwe, omtrend den toekomftigen ftaat; wanneer men dit niet te verre trekt, is het waar, en kon het niet anders zijn. De Overleevering heeft onder alle oude en nieuwe Volkeren een algemeen begrip van dien ftaat bewaard, en de Bijbel onderstelt dat begripoveral; men herinnere zich alleen de uitdrukking, tot zijne Vaderen verzameld worden; en uit de Apocryphe boeken de gefchiedenis van de moeder der zeven Zoonen, 2 Maccab. VII: 9 &c. ook het N. Testament onderstelt het; een eigenlijk bewijs voor de voordduuring des menfchen na den dood, of eene voorstelling van deze leere als eene nieuwe leere, vinden wij nergens; het eerste, alleen in één en ander geval met de Sadduceën; en 't gene zelfs van dezen gezegd wordt, strekt ten bewijze, dat het geloof van een leeven na dit leeven, het algemeen geloof des Volks was. Tiet kon niet anders, of het O. Testament moest van deze leere fpaarzaamer gewag maaken, dan het Nieuwe; in het laatfte is alleen de Godsdienst het oogmerk, dat onder 't oog wierd gehouden; in de fchriften van het andere daar en tegen, waren, en moesten zijn nog terfcheidene andere oogmerken en voorbereidfels, om welker wil deszelfs inhoud gedeeltelijk geschiedkundig w ïezen moest. In die geichiedverhaalen fpreekt het van zelve, dat geen licht  GODDELIJKE WIJSHEID. 243 Jicht kon gegeven worden omtrend dit ftuk, hoewel het niet ontbreekt aan voorvallen, welke zeer veel tot bevestiging daar van dienen konden, en die reeds genoemd zijn. Befchouwen wij die fchriften, in zoo verre zij betrekking hebben tot de Wetgeving en den Staat van Israël; ook hier liet de aard der zaake niet toe, daar aan vast te maaken aanmerklijke onderrichtingen of beloften zelve omtrend een toekomftig leeven. Zulk eene belofte kon in 't algemeen worden gedaan aan eerie volkomene betrachting der Godlijke geboden; en dit is ook gefchied, b. v. Levit. XVIII: 5. maar bij de bijzondere geboden kon dit niet gefchieden ; en daar deze natuurlijker wijze het meest voorkomen moesten, kon er ook maar zelden gelegenheid weezen om iets inteviechten van een aanftaanden ftaat. De verachters van den Bijbel ontleenen hier uit wel hunne tegenwerpingen , gelijk b. v. de Opfieller van den Catechisme de Vhonnête-homme, ergens fchrijft: Wanneer Zoroastcr zegt, eert en bemint uwe Ouders, indien gij het eeuwige leeven wilt hebben, daar Mozes alleen zegt: eert hen, op dat gij lange leeft op aarde; zoo fchijnt het, dat de eerfte als een Godlijk, de andere als een aardsch mensch fpreeke. Dan, kan niet het gedrag van iemand jegens zijne Ouders onberispelijk, en hij nochtans een bedrieger, een echtbreeker, een dief weezen? Naar Zoroasters uitfpraak, zoude dan voor zulk een mensch de hemel het loon van zijne Ouderliefde, en de hel de vergelding van die ondeugden moeten zijn. Het is ongerijmd, eene zalige onfterflijkheid vast te hechten aan •eene enkele uitwendige deugd. Mozes doet het daarom ook niet, en er kon derhalven bij Q 2 zij-  a44 DE BIJBEL EEN WERK DER zijne wetten niet veel van het eeuwig leeven gefproken worden. Zien wij op de Dichtkundige en Propheetifche fchriften, deze zijn het eigenlijk , waar wij onderwijzingen omtrend de toekomstigheid te zoeken hebben, en oie vinden wij er ook menigvuldige; dat het ooK daar tefpaarzaam gefchied zoude weezen, ichijnt flechts zoo; de volgende aanmerkingen zullen dit toonen. De dingen , die onzen flaat na den dood, en de toekomftige wereld aangaan, zijn van eene zoo bijzondere natuur, en als op zich zelve, dat men genoegzaam geene andere dan oneigenlijke of te algemeene woorden daar voor heelt. Zoo is het in de nieuwere taaien zelfs; bij voorbeeld, als wij fpreeken van eene toekomftige wereld, waar door men ook de volgende geflachten; voordduuring na den dood, door welke mén ook een overblijven in zijne kinderen , bedrijven, fchriften ; onflerflijkheid, waar door men een altijd duurende roem, de eenige onflerflijkheid ook, die fommige kennen, zou kunnen uitdrukken. Men moet door nadere verklaaringen en omfchrijvingen zijne meening bepaalen, als men van de voordduurende aanweezendheid van een mensch,als een denkend en gevoelig weezen, fpreeken wil. In de tiebreeuwfche taal, zoo als in 't algemeen in de Oösterfche, wordt de zwaarigheid daar door nog vergroot, dat in dezelve, verbloemde or ontleende uitdrukkingen veel gewooner zijn, en zij misfen menigerleie woorden, die in de onze nop de meest beteekenende zijn; b. v. wij hebben in de Hebreeuwfche taal geen woord voor onflerflijkheid der ziele • want het gene men in die taal daar voor zegt: Het harte zal eeuwig-  GODDELIJKE WIJSHEID. 245 wiglijk leeven, ik zal niet fierven , maar leeven, .zoude deezen zin kunnen lijden : eenen geruimen tijd vergenoegd en gelukkig te leeven $ onder de eene of andere bezoeking niet omtekomen, maar bewaard te blijven. Mijn oogmerk met deeze aanmerking is, vooreerst te doen zien, dat het onbillijk zij, in de Schrift te willen zoeken zoodanige uitdrukkingen omtrend den toekomftigen ftaat, welke het onmogelijk is in eenen anderen zin te verftaan, en alle andere uitdrukkingen in eenen geheel verfchillenden zin te verklaaren. En ten tweeden: dat men, even als men doen moet in alle andere fchriften, ook in die van 't O. Testament, moet nafpooren, welke de fpreekwijzen zijn, waar mede zij het aanftaande leeven gewoon zijn aanteduiden; van dien aard zijn de woorden, leeven, dood, het aardrijk bezitten, en diergelijke, welke laatfte fpreekwijzc de Heiland gebruikt, als gelijkluidende met die van 't hemelrijk te beërven, God te zien &c. Matth. V: 5. Wanneer men dit onder 't oog houdt, fpreekt het O.Testament zoofpaarzaam niet van de andere wereld, als men dikwijls denkt. — Hier komt nog bij : De dood komu in den gantfchen Bijbel voor als een kwaad , nooit op zich zelve befchouwd als een goed, of een middel tot iets goeds. Hij, die maakt dat dit algemeen heerfchend kwaad ophoudt een kwaad te zijn, en dié den dood in het leeven verandert, is in dat geheele boek alleen Christus ; maar zoo lang hij nog niet verfcheenen was, kon het wegneemen van dit algemeene kwaad niet wel anders, dan vastgemaakt worden aan de voorzeggingen van zijne komst, en van zijn werk. Dit werk nu zagen de PropheeQ, 3 ten  i\ó pE BIJBEL EEN WERK DER ten grootendeels in zijn geheel, en zoo, dat het zich in zijne hoogfte volmaaktheid, alleen als voor een oogenblik aan hunnen geest vertoonde. Zij ftonden, om zoo te fpreeken, op eene hoogte, van waar men in een uitgebreid verfchiet kan zien, doch dat als in een nevel ligt; hier en daar , wanneer de Geest der Voorzegging hen bezielde, viel hun het één en ander voorwerp of uitzicht duidelijker in 't oog; dan eens met opzicht tot het geen de verwachte Verlosfer op aarde doen zoude, dan met op. zicht tot de gevolgen daar van voor de toekomftige wereld, en zeer dikwijls zag hun oog over 't gene in deze wereld gebeuren zou, henen, in die dingen , welke de Eeuwigheid eerst ontzwachtelen zal. Dit is het oogpunt, uit het welk de Propheeten moeten befchouwd en beoordeeld- worden; wie zich daar in niet plaatst, ziet het gene zij zeggen, dikwijls in een geheel valsch licht, weet niet wat van hunne Voorftellen te maaken, en vindt dus natuurlijk veel minder bij hen omtrend de toekomftige wereld, dan er indedaad bij hen te vinden is. VIERDE HOOFDLEERE. Befchouwt God de daaden der menfchen als een Richter, die de goede beloonen, de kwaade Jiraffen wil, of is hun gedrag hem onverfchillig? Dus antwoordt de Bijbel: De Heere is de getrouwe God, die het verbond en de weldaadigheid houdt dien die hem lief hebben, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 24? en zijne geboden houden, tot in duizend geflachten, en hij vergeldt eenen ieder van dien die hem haaien in zijn aangezicht, om hem te verderven. Deut. VII: 9, 10. God is een rechtvaardig Richter, en een God die alle dagen toornt. Pf. VII: 9. Hij heeft eenen dag gefield, op welken hij de wereld rechtvaardigiijk zal oordeelen. Hand. XVII: 31. Mal. II: 17. Gen. XVIII: 25. Ik de Heere doorgronde het hart, en proeve de nieren ; en dat om eenen iegelijk te geeven naar zijne wegen. Jerem. XVII: 10. Mijne is de wraak, ik zal het vergelden. Deut. XXXII: 35. Mal AU: 16-18. Welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken; den genen wel, die met volharding in goed doen heerlijkheid en eere, en onver derflijkheid zoeken, het eeuwige leeven; maar den genen die twistgierig, en der waarheid ongehoorzaam , maar der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, verbolgenheid en toorn , in den dag wanneer God de verborgene dingen der menfchen zal oordeelen door Jezus Christus. Rom. II: 6-10. 16. Jud. 14, 15. Dan. XII: 2. De uure komt &c. Joan.V: 28, 29. Luk. XIV: 14. Wij moeten alle geopenbaard worden voor den liichterfioel van Christus, op dat een iegelijk wegdrage , het gene in het ligchaam gefchied is, naar dat hij gedaan heeft , 't zij goed, 't zij kwaad. 2 Kor. V: 10. Matth.XUh 41-48. Matth. XXV: 31-34- 4Ï-46- Het fchijnt tegenftrijdig, wanneer de Bijbel zegt, dan eens, dat kinderen dragen de ongerechtigheid hunner Vaderen; dan weder, de Zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van zijn Vader, Num.XlV: 34. Ezech.XVlll: 21, dan, het eerfte betreft de tijdelijke gevolgen derzonde , het andere de toekomftige ftraffen; met opzicht tot de laatfte wordt gezegd: de ziele die zondigt, zal Jterven. Zoo betaamt het den Cl 4 recht-  *48 DE BIJBEL EEN WERK DER rechtvaardigen Richter; maar dat Kinderen dikwijls deelen in de tijdelijke gevolgen der zonden hunner Vaderen, is in fommige gevallen onvermijdelijk , en kan voor hun zelve heilzaam zijn. Men kan nog vraagen: waar in toont God zich te zijn een Richter en Vergelder van goed en kwaad? Zijn de ftraffe en de belooning niet anders dan de natuurlijke gevolgen der daaden? of brengt hij ook daar en boven door een daad van zijne Óppermagt oyer de kwaaden eenig kwaad, over de goeden iet goeds» 't welk men Heilige ftraffen of belooningen noemt? De Bijbel laat zich in die onderfcheidingen niet in , hij Relt de natuurlijke kwaade gevolgen der ondeugd voor als ftraffen, welke de hoogfte Richter over de misdaaden brengt; maar niet minder vertoont hij ook God als eenen Richter, die zijne magt gebruikt om zoodanige ftraffen over den Zondaar te laten komen , welke in de zonden zelve haare natuurlijke oorzaak volftrekt niet hadden , en dus ten eenemaal ftellig waren. Van dien aard was de ondergang van Sodora, die niet gebeurd zou zijn , indien er maar eenige weinige rechtvaardigen in die ftad waren geweest. Even zoo is het gelegen met de belooningen; zij zijn deels natuurlijke gevolgen , deels ftellige inrichtingen, maar beide van God. Gelijk God volgens den Bijbel, in zijne regeering over de wereld, dan eens middellijk, dan onmiddellijk werkt; even zoo doet hij ook, wanneer hij als Richter het goede beloont, het kwaade ftraft, dat op zich zelve reeds een gedeelte zijner algemeene Opperregeering is. Het ééne en andere te laten ontftaan uit oorzaaken, welke in de natuur voorhanden zijn, of door een  GODDELIJKE WIJSHEID. 249 een hooger vermogen , of een onmiddellijk gebruik van zijne eigene kracht, is even het zelfde voor den Eeuwigen. Hij is de Heer, en doet wat hem behaagt. Dit is het begrip 't welk de Bijbel ons geeft van den opperften Richter ; en alle andere ftelfels van menfchen, die hem gaarne bedrijveloos, in vadzige ledigheid , verre van zich af, hier of daar zouden willen plaatfen, zullen nooit zijn overaltegenwoordig werkzaam, onbegrijplijk vermogen belemmeren. Voor Hem als Richter eerbiedig te vreezen, is oneindig beter, dan hem' door dwaaze fpitsvindigheden de handen te willen binden. VIJFDE HOOFDLEERE. Jfat is bij God eigenlijk goed , en wat kwaad ? waar door vereert en behaagt men Hem, en waar door mishaagt men Hem ? d e beandwoording dezer vraagen ondcrftclt dezelfde begrippen, welke te voren reeds ontwikkeld zijn, toen van het offeren is gefprooken ; de Leezer herinnere zich die. Het eerfte, waar inde oprechteGodsdicnftigheid zich moet vertoonen, is gehoorzaamheid jegens God; de betrekking van het redemagtig fchepfel tot den Schepper, brengt die noodzaaklijk mede. Zal daar van een bewijs worden gegeven, er moeten bevelen van God weezen, waar onder , althans eenige, van eenen geheel Heiligen aard, en waar van de mensch geene andere reden weet, dan alleen den wil van q s God;  25o DE BIJBEL EEN WERK DER God; de waare Godsdienst kan in de wereld geen ftand houden , zonder de eene of andere inftellingen van die natuur. De waarneeming daar van is het eerfte, dat behoort tot den dienst die Gode welbehaaglijk is. Onder 't Volk van Israël, en reeds vroeger, was dat het offeren; dan dit was niet voor altijd; de Hoofdzaak in den dienst van God, tot welke die vroegere inrichting flechts ter voorbereiding had moeten dienen, en waar van zij eene affchaduwing was geweest, is deze: Jezus de zoolang beloofde verheevene Koning, of gezalfde des Heeren , de Zoon van God, vereenigd met eene menschJijke natuur, de Godmensch , offerde zich aan God geheel op tot de onbepaaldfte gehoorzaamheid , tot den dood des kruifes, en daarom is hij geworden het Hoofd van de geheele wereld der Geesten, en in 't bijzonder de eenige grondflag en oorzaak van zaligheid voor den zondigen mensch. Dit is de grondflag, op welken de~ dienst van God moet gebouwd worden, en deze beftelling Gods is ten minften met opzicht tot ons, die zoo weinig van de redenen van dit groot ontwerp der allerhoogfte Wijsheid kunnen doorzien , in den hoogften trap van eenen Heiligen aard. Ik heb voorheen aangemerkt, dat zulk eene ftellige inrichting van God, als tot den Godsdienst noodig was, te gelijk moest weezen eene uitwendige in het oog vallende handeling; maar Jezus Christus het Opperhoofd der wereld, en de oorzaak der Zaligheid, is geen voorwerp van onze zinnen, maar alleen van ons geloof; het zoude daarom kunnen fchijn en, als of Hij in deopgegevene inrichting omtrend hem, niet, van die nature ware, als eene ftellige verorde-  GODDELIJKE WIJSHEID. 251 dening in den Godsdienst weezen moet; dan, wij moeten aanmerken : Hij heeft twee uitwendige zichtbaare Godsdienstige Handelingen ingesteld , den Doop en het Avondmaal; tot de waarneeming van welke ons alleen zijn gebod verplicht, waar aan hij naar zijn eigen welgevallen heeft vastgemaakt zekere voordeden voor hem die ze waarneemt, en nadeden voorhem die ze veracht; en die louter stellig zijn. In deze instellingen vertoonde hij zich reeds als den Heer en het Hoofd der menfchen, gelijk ook met opzicht tot den Godsdienst. Beide zijn van eene geheel bijzondere natuur, en wij moeten ons bij die begrippen daar van houden, tot welke de uitdrukkingen der Schrift ons natuurlijkst opleiden. De Doop doet zich klaarblijklijk op als eene huldiging , bij welke een Regeerder die de hulde ontvangt, en hij die ze bewijst, zich onder wederzijdfche verplichtingen brengen. Even zoo komt hij die gedoopt wordt, in zekere betrekkingen tot de Godheid, den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest; en heeft, gedoopt zijnde, aanfpraak op alles wat de genen die onder zulk een Heer staan, van hem maar verwachten kunnen: Genade, voorzorg, befcherming, bijstand, of gelijk de Bijbel het met één woord uitdrukt: Gedoopten zijn kinderen van God, Gal. III: 26, 27. Maar aan de andere zijde, brengt de gedoopte zich onder zekere verplichtingen jegens den perfoon des Vaders, des Zoons en H.Geestes, en verbindt zich om te doen 't geen den Allerhoogsten behaagt &c. Het Avondmaal moet ook in tweeërlei betrekking befchouwd worden. Aan de ééne zijde geeft Jezus iets, en deelt iets mede; hij noemt het brood zijn ligchaam, dat  252 DE BIJBEL EEN WERK DER dat voor menfchen gebroken is, en den drinkbeeker zijn bloed, vergoten tot vergeeving der zonden; 't welk te kennen geeft eene gemeenfchap en vereeniging aan hem als eene offerhande voor de zonde, i Kor. X: 16. Maar aan de andere zijde vordert Jezus nu ook iets, naamlijk, doet dat tot mijne gedachtenis, verkondigt daar bij den dood des Heeren. i Kor. XI: 26. 't gene te kennen "geeft eene ongedwongene openbaare belijdenis van den dood van Jezus, en de hoope des leevens, als daar uit afgeleid. Hier zijn twee volftrekt ftellige Godsdienftige Handelingen, in welke wij alle de vereischtens vinden, welke daar in moeten plaats hebben. Zij zijn uitwendig en zinnelijk, en daar en boven in een zoo hoogen trap eenvoudig , dat zij door de geheele wereld, ook onder de allergeringften kunnen worden waargenomen. Zij zijn uitneemend gefchikt om 't aandenken aan zekere Godsdienftige waarheden te onderhouden, en zoo lang zij niet geheel worden nagelaaten , zal het niet mogelijk zijn den fchriftuurlijken Godsdienst uit de wereld te verdringen. Ook zijn zij te gelijk een uiterlijk teeken, waar door zij, die zich tot den waaren Godsdienst bekennen, zich onderfcheiden, en onderling vereenigd blijven; indedaad, zij doen al dat gene dat eene ftellige Godsdienftige inrichting doen moet; zij ftaan ook in het naauwst verband met Jezus zeiven, niet alleen, om dat hij ze heeft ingefteld , maar om dat zij menfchen tot hem trekken , en de gemoederen naamver verbinden aan Hem. Aldus is en blijft Jezus als Heer, en uit kracht van zijne gehoorzaamheid tot den dood, ook als de oorzaak des Eeuwigen leevens, het eigenlijk ftellige,  GODDELIJKE WIJSHEID. 253 ge, dat de Godheid ter harer vereering heeft aangeweezen , en terwijl Hij zelve geen voorwerp der zinnen is, komt in zijne plaats eene dubbele uitwendige zinnelijke handeling: Doop en Avondmaal, welke alleen van Hem , op zijn eigen gezag zijn ingefteld. Dit onderfteld zijnde, komen wij te rug tot die vraag: wat moet de mensch eigenlijk doen om God te behaagen en hem te verëeren? Het antwoord is dit: Hij moet die beftelling, welke God gemaakt heeft omtrend Jezus als eenen Heer over alles, en als de eenige oorzaak der Zaligheid, gehoorzaam eerbiedigen; of met andere woorden: zich zoo gedragen omtrend dezen Jezus, als de verheevenheid van zijn perfoon , en het werk waar toe hij verordend is, het medebrengen ; dit is het eerfte, waar in God een welgevallen heeft, en eene gehoorzaamheid , waar door Hij het meest vereerd wordt, en vereerd wil zijn; dit behaagt hem dermaate, dat alleen daarom Zondaaren yergeeving van zonden ontvangen , en met zijne Genade alle voorrechten van Gunstgenooten Gods verkrijgen ; laat ons hier de Schrift zelve hooren. Ik zal u geeven tot een verbond des Volks, tot ten licht der Heidenen, om te openen de blinde oogen. Jez. XLII: 1-7. Deut. XVIII: 18, 19. verg. Hand. lil: 22. Niemand kan eenen anderen grond leggen dan die gelegd is, naamlijk Jezus 'Christus. 1 Kor. lil: 11. Jez. XXV111:16. iPetri 11: 6. 2 Petr. 1: 16, 17. Hij wierd gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des huifes,* daarom heeft hem ook God uittermaate verhoogd, en Hem eenen naam gegeven die boven alle naamen is, op dat in zijn naam zich zou buigen alle knie, en alle  254 DE BIJBEL EEN WERK DER alle tong zou belijden, dat, Jezus Christus deHee« re zij tot heerlijkheid Gods des Vaders. Philipp. II: 5 &c. Jez. LUI: 11, 12. God heeft hem tot eenen Heere en Christus gemaakt, en de Zaligheid is in geenen anderen; want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menfchen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. Hand.11: 36. IV: 12. De Jooden vroegen: wat zullen, wij doen, op dat wij de werken Gods (dat wat Gode bij uitnemenheid behaagt) werken? Jezus antwoordde: Dit is 't werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien hij gezonden heeft. Joh. VI: 29.40. XIV: 21-23. En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den naam van zijn Zoon Jezus Christus, en malkanderen liefhebben. 1 Joh. 111: 22. &c. Offchoon hij de Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit het gene hij heeft geleden, en geheiligd zijnde, is hij allen die hem gehoorzaam Zijn, eene oorzaak der Eeuwige Zaligheid geworden. Plebr. V: 8, 9. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van éénen mensch veelen tot zondaars zijn gefield geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van dien éénen veelen tot rechtvaardigen worden gefield. Rom: V: 19. Eph.I: 5-11. Rom. V: 6-10. Hebr. IX: 26. X: 12. 14. Welken God gefield heeft tot eene verzoening door 't geloof in zijn bloed, tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid , door de vergeeving der zonden, die te voren gefchied zijn, tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd, op dat hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende den genen, die uit het geloof van Jezus is. Rom. III: 25, 26. 2Kor. V: 21. Rom.X:^. V: I. 2. 11, VIII: 14-17. Gal. IV: 5, 6. Deeze plaatzen met zeer veele anderen, ftellen buiten tegenfpraak deze hoofdleere des Bijbels :  GODDELIJKE WIJSHEID. 255 bels: zich jegens den Godmensch Jezus, die naar den raad van Gods wil tot een Heer over alles, en wegens zijne gehoorzaamheid tot in den dood, tot een Zaligmaker van zondaaren verordend is, zoo te gedraagen, als zijne waardigheid en werk vorderen , dit is den Allerhoogften zoo welbehaaglijk, dat hij die dit doet, vergeeving van zonde, gerechtigheid en zaligheid van Hem ontvange. Onder het O. Verbond kon deze beflellinge Gods nog niet in dat zelfde licht geplaatst worden , als na de verfchijninge van Christus. Zij was er evenwel reeds. De belofte was even dezelfde, naamlijk vergeeving der zonde met alle haar© zalige gevolgen , Pf. XXXII. 1, 2. ook het middel van 's menfchen zijde was het zelfde, naamlijk geloof, vertrouwen op de belofte, en 't gene daar uit voordvloeide, onderwerping, liefde; maar daar van was in 't algemeen Jehova het voorwerp, die de God was van Israël, en hun Verlosfer. Jezus Christus die nog niet verfcheenen was, kon het niet weezen: Evenwel daar God door Hem, wat zijne verheevener natuur betreft, alle dingen gefchapen heeft, Eph.lll: 9. Kolof.l: 16, 17. lijdt het geen twijfel, of God regeerde ook door Hem alles, en heeft ook door Hem in 't bijzonder Israël gered uit Egypten , en die groote daaden gedaan ? welke daar bij plaats hadden ; 't welk de Schrift ook uitdruklijk verzeekert. i Kor. X: 4. Even dezelfde was naar zijne Godlijke natuur, als de Jehova, de God van Israël, toen reeds het voorwerp van den Godsdienst; zijne offerhande als eene oorzaak van begenadiging, wierd afgebeeld door den offerdienst, en aangekondigd van de Propheeten,  256 DE BIJBEL EEN WERK DER ten, Jez. LIII; 10, n. en allen die zich tot God keerden, wierden zalig, gelijk wij, door de genade van onzen Heere Jezus Christus, Hand. XV: n. Wat is dan nu eigenlijk dat gene, 't welk de mensch naar den wil van God, en om hem te behaagen, te doen heeft, met opzicht tot dezen Jezus Christus ? In 't algemeen , gelijk reeds gezegd is , dat gene 't welk overeenkomt met de hooge waardigheid die hij bekleedt, en de oogmerken waar toe hij ons gegeven wordt. Dat is, de berichten omtrend hem voor waarheid houden , of te gelooven dat hij waarlijk die zij, die hij is. Joh. VIII: 24. Hem daar voor te erkennen. Joh. VI. 68, 69. Deeze fchikkinge Gods aanteneemen en daar in te bewilligen. Joh. I.12. Gal. II. 21. Dezen Heer der 1 heerlijkheid als zijnen Heere in geest en waarheid te vereeren en te aanbidden. Philipp. II. 10, 11. Hem aanteroepen, en ziine zaligmaakende genade te zoeken. Rom.X. 18. In hem berusten, en door Hem met vertrouwen tot den Vader te gaan. Eph. III: 12. Hebr. VII: 25. Hem lief te hebben en boven alles te ftellen , als den genen die zich voor ons in den dood overgaf. Joh. XVI: 29. Gal. Ih 20. Een dankbaar en tot den lof van God opgewekt gemoed te hebben, voor 't gene God door hem aan ons doet. Kolosf.l: 12-14. Hem aantehangen, en met eene bereidvaardige gehoorzaamheid hem natevolgen. Joh. X: 27. Eph.V: 1, 2. Te bedenken dat daar boven is, waar Hij is; en in 't vertrouwen op zijne magt en waarheid ftandvastig te zijn» en vast te houden de hoope der beloofde heerlijkheid. Hebr. IV: 14. X: 23. &c. Dit alles vloeit weezenlijk voord uit de we-  GODDELIJKE WIJSHEID. 25? wederzijdfche betrekkingen tusfchen den Verlosfer en zijne verlosten; het ééne brengt het andere voord, of vloeit daar uit, het ééne gaat gepaard met het andere; vandaar, dat fomtijds ééne enkele werkzaamheid in de plaats van alle de overige genoemd wordt, en daar aan worden verbonden alle de zegeningen, welke in den Middelaar zijn. De meest gewoone, en in dit ftuk bijzonder gebruiklijke uitdrukking, is : In Hem te gelooven. Deze uitdrukking is zinrijk, zij beteekent eene geheele toekeering der ziele tot den Verlosfer, met alle die onderfcheidene inwendige beweegingen welke daar mede vergezeld gaan, en moet in den zin des Bijbels niet anders gebruikt worden, gelijk zij ook nooit anders gebruikt wordt, dan met opzicht tot God en tot Jezus. Het is daarom moeilijk eene beknopte en overal pasfende befchrijving van het geloof te geeven, ja niet mooglijk, dat in weinige woorden te doen, om dat het begrip zoo zeer zamengeffeld is. Zekerlijk ligt tot een grond de gewoone beteekenis,iemands getuigenis voor waar houden; maar behalven dit, fluit het in zich, eene richting van het gemoed tot hem, ^een aanneemen en toeëigenen van hem, vertrouwen op hem , berusten in hem, met inwendige gevoelens van eerbied &c. Eene der duidelijkste plaatzen, in welke wij dit uitgebreid begrip van het geloof in Jezus vinden, is Joh. III: 14-16. en Rom. III: 25. en, wordt het hielen daar genoemd de gehoorzaamheid des geloofs, Rom. I: 5 &c. het geeft te kennen eene onderwerping van zich aan de fchikkingen, welke God omtrend onze zaligheid heeft gemaakt, in en door zijnen Zoon. R Is  258 DE BIJBEL EEN WERK DER Is de genade en zaligheid vastgemaakt aan zulk een geloof, dan volgt van zelve, dat de verwerping van Jezus, of het ongeloof, ten gevolge hebbe het mishaagen van God en zijn toorn, Mare.XVI: 16. Hebr.II: 2,3. Joh. VIII: 24. 2 Thesf. I: 8. De genade Gods in Christus te verachten, en niet te willen aanneemen, wordt in den Bijbel voorgefteld als de ftrafbaarfte ongehoorzaamheid, en het Ongeloof als de grootfte zonde, welke geen middel ter redding meer overig laat, naamlijk met opzicht tot hen, die kennis hebben gehad van deze fchikkinge Gods. Want, gelijk het een grondregel is, 't gene de Wet zegt, dat zegt zij tot de genen die onder de Wet zijn, Rom. III: 19. Het zelfde is waar van het Euangelie. Hoe zullen zij in hem gelooven van welken zij niet gehoord hebben? Rom. X: 14. Ongeloovigen dus, dat is,niet geloovende,in den zin des Bijbels, zijn er nergens als alleen daar, waar het Euangelie bekend is in het Christenrijk, maar tot nu toe niet in het binnenfte van Afrika, of in veele oorden van Amerika, en de Eilanden der Zuidzee &c. en God zal hen niet oordeelen naar de Wet des geloofs, Rom. II: 14, 15. Er is geene leere, die aan zooveel tegenfpraak onderhevig is als deze leere, van den Godmensch, en de zaliging des Zondaars uit vrije genade, door het geloof in hem. Die tegenfpraak evenwel, bevestigt hare waarheid; want de Bijbel zelve heeft die voorfpeld, Luk. II: 34. Matth. XXI: 42. Hand. IV: n, 12. 1 Petr. II: 6-8. 1 Kor. I: 18-23. Deze leere ftrijdt ten eenemaal tegen den waan, welken de mensch van zich zei ven heeft, en tegen zijne gehechtheid aan het zinnelijke, en aan de ondeugd. Ge-  GODDELIJKE WIJSHEID. 250 Gehoorzaamheid van het fchepfel omtrend den Schepper, is de weezenlijke en onveranderlijke grondflag der waare Godsdienstigheid, en dus ook van dat gene, 't welk Gode welbehaaglijk zijn kan in den mensch. Vraagen wij nu, waar in moet zich deze Gode behaagende gehoorzaamheid betoonen ? De Bijbel antwoordt, gelijk wij zagen: Vooreerst daar in, dat menfchen zich laten welgevallen den voorgeleiden weg der Zaligheid, dien inflaan, Christus aanneemen, en hem hulde doen , dat is, dat zij in hem gelooven. Het tweede, waar door menfchen zich overeenkomstig den wille Gods gedragen; en dat uit het eerfte voordvloeit, is, in 't algemeen : inwendig zoo gezind te weezen, en uiterlijk zich zoo te gedragen, als met de volmaaktheden van God overeenkomt; zoo beandwoordt b. v. het onbepaaldfle vertrouwen aan Gods oneindige magt en goedheid. Deze overeenstemming met het voorbeeld van alle volmaaktheid , naar maate men daar van meerder heeft, maakt onder alle rangen van weezens, hunne meerdere of mindere volkomenheid uit. Zij wordt ook Heiligheid genoemd , en terwijl de mensch daar toe nog moet opgeleid worden, Heiligmaaking. Deze begeert God, om dat niets anders hem behaagen kan, dan 't gene overeenkomt met zijne volmaaktheid , en daar van eenigermaate een afdrukfel is, Matth.V-.4S. Levit.^XlX: 2. 1 Thesf. IV: 3. iPetr. I: 15, k5. Alles derhalven, wat in en aan den mensch Gode welbehaaglijk is, en zijn kan , bij gevolg ook de geheele werkdaadige Godsdienst , rust op deze twee grondflagen: het geloof in den Heere Jezus Christus, en overeenftemmingmet de deugden, en dus ook met R 2 den  a6o DE BIJBEL EEN WERK DER den wil van God, in de gezindheden en de daaden, of, gelijk de Bijbel het met veele naauwkeurigheid uitdrukt: God heeft u verkoren tot zaligheid, in heiligmaaking des geeftes, en geloove der waarheid, waar toe hij u geroepen heeft door ous Euangelie, tot verkrijging der heerlijkheid onze s Heer en Jezus Christus, % Thesfal.il: 13, 14Hier uit kan nu opgemaakt worden, wat eigenlijk in een zedelijken zin bij God goed zij; alles naamlijk, wat met zijnen wil en zijne volmaaktheden overeenkomt. Van dien Wijsgeerigen grondregel, maakt de Bijbel geen gebruik, volgens welken de aard van eene daad alleen uit hare gevolgen wordt opgemaakt. Die regel is ook niet naauwkeurig, want in eene wereld als de onze, in welke de menfchen zich niet altijd naar behooren gedragen, en welker verrichtingen alle in een zoo naauw verband tot elkander ftaan, kunnen altijd , aan de beste daad zelfs onaangenaame, en aan de flechtfte zeer gunftige gevolgen vast weezen. De ondervinding leert dit dikwijls, een doorfleepen en listig mensch klimt foms tot den hoogften eeretrap op, en de eerlijkheid zelve blijft als onbruikbaar tot de verrichtingen der groote wereld in eenen laagen ftaat. In zulk eene wereld kunnen de gevolgen van eene daad, de toetsfteen niet weezen van hare zedelijke goedheid. Zekerlijk leert de Bijbel ook, dat verrichtingen die met den wil van God overeenkomen , aangenaame gevolgen hebben voor hem die ze doet; maar, 't gene wel is optemerken, niet zoo, als waren die in eene gefteldheid van zaaken , als die in onze wereld is,de noodzaaklrjke gevolgen daar van; maar zoo, dat God, die aan 't roer der regeering zit, zelve zorge daar.  GODDELIJKE WIJSHEID. 261 daar voor drage, dit het ééne vast zij aan 't andere, iPetri III: 10-12. In dezen zin is de ftelregel zekerlijk goed, maar kan zij zelfs in dezen zin nog wel gebruikt worden, om daar naar te bepaalen de goedheid van. eene daad? Want hoe verre afgelegen , en hoe verborgen voor ons oog kunnen de gevolgen zijn ? De Bijbel bepaalt op dezelfde wijze wat kwaad zij. Dat alles wordt kwaad of zonde genoemd, 't geen in zedelijke weezens, gelijk wij zijn, niet overeenkomt met den wil en de volmaaktheden van God ; en dat boek verklaart alle menfchen zonder onderfcheid, door alle tijden henen, voor zondaaren, bedorven van de geboorte af; het zegt : Door éénen. mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dooi &c. Rom.V: 12. 18. 19. Het gedicht/el van 's menfchen hart is boos van zijner jeugd aan. Gen. VIII: 21. Uit het hart komen voord kwaade gedachten, overfpelen, hoererijen, doodflagen, dieverijen, gierigheden &c. Mare. VII: 21-23. 1 Joh. 11:16,17. P/XIV:2, 3. Rom.III: 23. Zij zijn vleesch uit vleesch geboren , en moeten van den Geest wedergeboren worden. Joan. III: 6. Allen zijn geftorven in Adam , en worden alleen door Christus weder levendig gemaakt. 1 Kor. XV. 22. R 3 ZES-  262 DE BIJBEL EEN WERK DER ZESDE HOOFD LEERE. Wanneer ie mensch zich het ongenoegen van God heeft waardig gemaakt, is er dan genade te verwachten, en zoo ja, hoe, en waar door ? Hier op antwoordt de Bijbel: Heere, Heere God, barmhartig, genadig, langmoedig eh groot van weldadigheid en waarheid, die de weldadigheid bewaart aan veele duizenden, die de ongerechtigheid en overtreding, en zonde vergeeft, Exod. XXXIV: 6, 7. Wie is een God als gij, die de ongerechtigheid vergeeft, die zijnen toorn niet behoudt in eeuwigheid; want hij heeft lust aan goedertierenheid! Micha VII: 18. Jerem. XXXIII: 8. De Zoon des menfchen heeft magt, op aarde de zonde te ver geeven. Matth. IX: 6. Iit Hem hebben wij de verlos fing deor zijn bloed , naamlijk de vergeeving der zonde. Eph.hj. Jez. XLIII: 11-25. XLIV:22. Dezen geeven getuigenis alle Propheeten, dat een iegelijk die gelooft, vergeeving der zonde ontvangen zal door zijnen naam. Hand. X: 43. Luk. XXIV; 47. Pf. XXII: 28. Jerem. III: 12, 13. Indien wij zeggen dat vrij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelve; Indien wij onze zonden belijden, hij is getrouw en rechtvaardig, dat hij ons de zonden ver geeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. ijoh.l:i,o. Pf. XXXII: 5. Ezech. XVIII: 23 &c. Zoekt den Heere terwijl hij te vinden is, roept hem aan terwijl hij nabij is; de Godlooze verlaate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten &c. Jez. LV: 6,7. Hand. II: 21. 38. XIII: 38, 39Deze, en ontelbaare plaatzen meer, beand- wo or-  GODDELIJKE WIJSHEID. 26*3 woorden die vraag duidelijk en volledig. Ik herinnere alleen , dat de wederaanneeming des Zondaars, in het naauwst verband ftaat tot die fchikking, welke de Godlijke Wijsheid in Christus, tot heil der wereld gemaakt heeft. Genade is de eenige grondilag daar van, maar eene genade, welke beweezen wordt alleen om Christus wil, en van de zijde des Zondaars geene andere voorwaarde vordert dan het geloof; en hier mede gaat noodzaaklijk gepaard eene wederkeering tot God en zijn dienst, of het is een ijdel voorwendfel. In den zondaar zelve, en zijne zedelijke gefteldheid en werken is niets, dat eenigen invloed heeft op zijne rechtvaardiging , en hem eenige waardij of verdienstlijkheid kan geeven , Eph. II: 8, 9. Titus III: 5. Rom. XI: 6. Het uitfluiten van de werken als eene oorzaak,gefchiedt met zoo veel nadruk, dat er zelfs gezegd worde, dat Godloozen worden gerechtvaardigd, die niet werken, Rom. IV: 5, waar het duidelijk is , dat niet alleen van de inachtneeming der Joodfche plechtigheden, maar ook van de zedelijke plichten gefprooken wordt, Rom. III: 28. Deze leere bevreemdt veelen, terwijl zij meenen, dat de toekomftige gelukzaligheid niet anders weezen kan , dan esne vrucht of belooning der deugd, en dat God om eenen mensch daar mede te verwaardigen , nergens anders naar zien kan, als naar de zedelijke gefteldheid van een mensch, en naar zijne daaden. Maar zoude dit, zelfs alleen naar de grondbeginfelen der Rede beoordeeld, wel gegrond zijn? Ik geloove neen. Uit de werken zalig te worden, is voor menfchen zoo als wij zijn, niet mogelijk, en deze vermeende leere der Rede, is in de daad met de Rede veel R 4 ftrij-  2Ö4 DÉ BIJBEL EEN WERK DER ftrijdiger dan die des Bijbels; wij worden zalig, niet uit de werken. Laat ons dit ontwikkelen, i ' Dat God de deugd beloone, en wel in evenredigheid met den trap en de maate welke men daar in bereikt, dit komt niet in bedenking; de vraag is alleen, kan een mensch uit de werken zalig worden? Of met andere woorden: kan een mensch door zijne deugd recht verkrijgen tot den aanstaanden gelukstaat ? Plet goede dat iemand doet, kan vergolden worden reeds hier in deze wereld, Matth. VI: 2-5. of in den Hemel, waar oneindig verfchillende trappen van gelukzaligheid zullen weezen. Gal. VI: 7. en eindelijk zelfs nog daar door, dat in de helle deezen en genen een draaglijker toestand dan anderen, te beurt valt, gelijk wanneer een Vorst iemand, dien hij, wegens zwaare misdaaden tegen den Staat, met eene altijdduurende gevangenis straffen moet, zagter daar in kan laten behandelen, wanneer hij voorheen den Staat eenige diensten gedaan heeft, Zal het goede aan iemand in den Hemel beloond worden, dit onderstelt, dat zulk een reeds buiten dit gerechtigd zij tot den Hemel, en de vraag blijft nog dezelfde : kan eenig mensch daar toe gerechtigd worden, alleen door zijne goede daaden , of zalig worden uit en om zijne werken? Die dit ftellen wil, die geeve ons ook eenen vasten regel op, naar welken men kan oordeelen, of men bevoegd zij tot den Hemel ? Zijn daar toe noodig alle mogelijke goede werken, of alleen eenige? en welke dan? Welken regel men hier ook aanneeme., men verwart zich zelve, en vervalt tot ongerijmdheden. Zal men ftellen : dat .zulk een zalig wordt, wiens werken  GODDELIJKE WIJSHEID. 265 ken met alle de eifchen der Godlijke wet overeenkomen ? Deze regel komt het best overeen met de betrekking van het fchepfel tot den Schepper; ook is hij inde daad gegeven, Levit. XVIIL5. Deut. XXVII: 26. Luk.X: 2%. en, wie uit de werken wil zalig worden, moet het worden naar dien regel. Maar wie der menfchen zal dan zalig worden! wie is geheel onftraffelijk? — Of, zegt men, dees regel is te geftreng, en komt met de menschlijke zwakheid niet overeen; wel aan, laat ons dezen in de plaats ftellen: Die zoo veel goeds doet, als hij naar zijne vermogens en in zijne omftandigheden doen kan , die wordt zalig. Maar dan ontftaat deze moeilijke vraag: Hoe zal ieder mensch bepaalen, wat in elk geval zijne krachten al, of niet toelaaten , en wat de omftandigheden waar in hij zich bevindt, al of niet mogelijk maaken? Wie kan naauwkeurig genoeg bereekenen, 't geen evenwel niet moet worden voorbij gezien, in hoe verre men door vorige achteloosheid, zelve de fchuld daar van hebbe, dat voor het tegenwoordige de kracht tot het goede verzwakt zij ? Wié ftelt den mensch in elk geval gerust, dat hij niet door zelfsbedrog zich te zwak oordeelde tot eene daad, waar van eene geliefkoosde neiging hem te rug hield? Men zegge niet, dat wij niet noodig hebben dit alles naauwkeurig te bepaalen, dat dit het werk zij van den Alweetenden Richter; dit is zoo, maar het voldoet hier niet; zal die regel een zekere regel tot zaligheid zijn, dan moet ook elk mensch dien op zich zei ven kunnen toepasfen , om te ontdekken of zijn gedrag daar mede overeenkome, en hij dus hoapen kan op de zaligheid, of niet. En dit is R 5 niet  2.66 DE BIJBEL EEN WERK DER niet mogelijk, ten zij-men bij zich zei ven naauwkeurig en rechtmaatig het zoo even genoemde bepaale. Dit kan niemand , de' Rede kan dus dien regel niet goedkeuren. Laat ons dan dezen regel onderftellen : wie meer goed doet dan kwaad, die wordt zalig. Maar, hoe onmogelijk is het ook dit te bepaalen! te meer, daar men in aanmerking moet neemen de meerdere of mindere kracht en gelegenheid, welke iemand tot het goede gehad heeft. De een doet meer goed dan kwaad , om dat hij naauwlijks aan eenige verzoekingen tot het kwaade blootgefteld was; het goede dat hij deed,is weinig meer dan werktuiglijk, het kwaad daar en tegen deed hij met meer overleg; een ander doet meer kwaad dan goed, om dat alles zich vereenigde om hem tot het kwaade te vervoeren, en er naauwlijks iets was, dat hem opleidde tot het goede; dat weinige goed dat hij deed,kostte hem dus veel infpanning , ftrijd en overwinning; wie zalwaagen te beflisfen , welk een van deze twee waarlijk zou kunnen zeggen: Ik heb meer goed gedaan dan kwaad ? Het is wederom niet "genoeg, dat dit den Alweetenden bekend zij; de mensch moet dit ook kunnen bepaalen, zal die regel voor hem een richtfnoer zijn op den weg der zaligheid. Laat ons derbalven eenen anderen neemen : Wie zoodanige werken verricht, welke onder de voornaamfte deugden kunnen gereekend worden , in hem zal worden voorbij gezien 't geen er van de overige ontbreekt , en hij zal zalig worden. Hier is wederom de vraag, welke zijn de voornaamfte goede werken , of de edelfte deugden ? en hoe zoude men denken moeten, indien de een of ander , voor 't uitwendige buiten ftaat was  GODDELIJKE WIJSHEID. 267 was die uit te oefenen ? Hoe is het ook voortekomen, dat een ieder dat gene voor het allervoortreflijkste houde, 't geen hij nog doet, om dat het hem geene of weinig moeite kost ? Doch dit zij eens mogelijk, en men onderstelIe : deze of gene leide zich bijzonder toe op de eene of andere deugd, b. v. de barmhartigheid en mededeelzaamheid, welke uit aanmerking van hare uitwerkfelen voor het menschdom, eene der edelste is : Hoe, indien zulk een te gelijk een verachter van God, of een aan de ontucht verflaafd mensch was ? daar immers de grootste deugden en ondeugden, welke niet rechtstreeks tegen over elkander ftaan, in het zelfde onderwerp vereenigd kunnen weezen — Zegt men; neen, dat alles is de regel niet, maar deze : wanneer een tot nu toe ondeugend mensch zich verbetert, en zich-met al zijn vermogen op 't goede toelegt, zullen hem zijne zonden vergeeven, en hij zalig worden; dit is niets minder dan voldoende: want tot welk een trap moet die verbetering gaan, eer men eene zekere hoope der zaligheid daar op bouwen kan ? Eene waare vprbetering immers, welke niet alleen bestaat, in op éénmaal deze en gene kwaade daad natelaaten; maar waar toe ook behooren het afleggen van de geneigdheid en den lust daar toe, en eene overheerfchende neiging tot het tegenovergestelde goed, zulk eene verbetering gefchiedt langzaam en bij trappen, waar over liet moeilijk is te oordeelen; en waar uit zal men met zekerheid opmaaken , of men wel met al zijn vermogen, zich op het goede toelegge? hier geraaken wij in dezelfde ongewisheid als te voren. Ook is het eene zon-  268 DE BIJBEL EEN WERK DER zonderlinge zamenvoeging, wanneer men hier, gelijk zoo dikwijls gefchiedt, als men de zaligheid uit de werken wil afleiden, ook tevens van vergeeving der zonden fpreekt. Dit zij tot eene proeve genoeg. Niemand is zoo geheel en al een booswicht, of er is aan hem nog iet goeds te ontdekken, en niemand zoo volmaakt, dat hij zonder feilen zij. Deze zeer in elkander loopende vermenging van goed en kwaad in ieder mensch, en de bijna in 't oneindige verfchillende vermogens en gelegenheden tot een van beide, maaken het ten eenemaal onmogelijk, men beproeve het hoe men wil,om eenen duidelijken, zekeren, en altijd doorgaanden regel ter zaligheid uittedenken, indien deze naamlijk uit de werken zoude zijn. Hoe veel heeft de weg van behoudenis, dien de Bijbel aanwijst, vooruit, boven deze verwarde en nooit geruststellende voorllagen ! > In dat Boek fpreekt God ons dus aan : 6 Mensch! om u recht tot de zaligheid te geeven, zie ik op uwe werken niet, deze zijn geene oorzaak daar van, want gij zijt altijd een zondaar. Ik Mede ze u aan als een gefchenk uit vrije genade, om Jezus wil, die voor u, mij gehoorzaam wierd tot den dood des kruifes. Neem- deze genade aan, en bewillig daar in, met toekeering, liefde en vertrouwen omtrend hem, dat is, geloof in den Heere Jezus Christus, dan hebt gij vergeeving der zonden, en gij wordt zalig. Deze waarlijk Godlijke verordening is ten vollen gepast voor de behoefte des menfchen,zij wijst aan eenen onwrikbaaren grondflag van geruststelling en hoope, en is voor allen, tot welker kennis zij komt, een gefchikte regel ter zaligheid , hoe onnagaanbaar groot ook het onderscheid  GODDELIJKE WIJSHEID. 269 fcheid bij hen wezen moge met opzicht tot hunne zedelijke vermogens en hunne uitwendige omftandigheden. _ — Het zoude kunnen fchijnen, als ot zelts net één en ander in den Bijbel hier tegen ftreed. Hij eischt van ons: laat af van kwaad doeji , leert goed doen, dan, dan eerst &c. Jez. 1: 16,17. Jerem.VU: 3. Matth. III: 8-10. Dan, de bekeèring is niet de oorzaak en de grond van de zaligheid, maar dat gene, zonder 't welk de zondaar niet vatbaar zoude weezen voor dezelve; b. v. een Vorst ontflaat eenen misdaadiger van eene verdiende ftraf, herftelt hem in de vrijheid en in zijne andere voorrechten; dat is, hij neemt hem in genade aan, maar met dat uitzicht, en5'tzij uitdruklijk,'t zij ftilzwijgend, onder die voorwaarde, dat hij in 't toekomftige zich beter gedrage. Is nu deze verbetering de oorzaak van het ontflag? in tegendeel, alleen eene vrije goedheid; even zoo is het met de wederaanneeming van Zondaaren. Er zijn zekerlijk gevallen, in welke de zondaar, terwijl hij tot de genade zijne toevlucht neemt, reeds aanftonds gelegenheid heeft, om zich van zekere grove zonden te onthouden, en daar door een bewijs te geeven van zijne begonnen verbetering, maar het is niet altijd zoo. Een oprecht en vast befluit om anders te worden , is de eigenlijke grondflag der zedelijke verbetering, en ten eenemaal onaffcheidelijk van die ernftige begeerte naar de vergeevende genade , met welke een over zijne zonden bekommerd gemoed, zich tot God wendt; de Alweetende ziet en kent het: de gelegenheid laat niet altijd toe, dat aanftonds de verbetering door daaden zichtbaar worde; en veel minder gaan zulke daaden de ver-  2?o DE BIJBEL EEN WERK DER vergeevende genade voor. Wat had David gedaan, toen Nathan tot hem zeide : de Heere heeft deze zonde van u weggenomen ,• gij zult niet fterven. zSam. XII: 13. Wat, de met Jezus gekruifigde kwaaddoener, toen hem het Paradys wierd toegezegd? of Paulus, toen Ananiashem de boodfchap van genade bragt? Hand. IX: 17. Uit dat voorneemen, wanneer het oprecht is , vloeien zekerlijk betere daaden zelve voord; maar zij zijn gevolgen en vruchten, niet oorzaaken van de genade; en terwijl zij vereifchen gelegenheden en aanleidingen om ze te doen, kunnen de vruchten der bekeering zich alleen trapswijze,en van tijd tot tijd vertoonen. Zeer gering zijn doorgaands hare voordgangen. Onder ftruikelen, vallen, wederopftaan, afdwaalen, wederkeeren, neemt zij langzaam toe, en wie brengt volkomen rijpe vruchten voord? maar al dit gebrekkige zal niet fchaaden. Indien wij al eens gezondigd hebben, behoeft onze hoope ons niet te ontzinken. 1 Joh. II: 1. 2. om dat zij rust niet op onze werken, maar van het begin tot het einde alleen op de genade in Christus, die altijd dezelfde blijft, fchoon zekerlijk een moedwillig voordgaan in de zonde, met die hoope onbeftaanbaar is. Het zou ook kunnen fchijnen, als of deze leere (treed met het gene Petrus zeide: bij God is geene aanneeming des perfoons; maar wie hem vreest en gerechtigheid werkt, is hem aangenaam. Hand. X: 34, 35. Men beroept zich veel op deze plaats, maar men heeft ook daar in een voorbeeld, hoe de zucht om een geliefkoosd begrip vasttehouden, beletten kan eene plaats in haar verband te befchouwen, die rechtstreeks het tegendeel zegt van 't gene men daar uit be-  GODDELIJKE WIJSHEID. 271 bewijzen wil. Cornelius was een verstandig, oprecht en Godsdienstig man, zijn nadenken, en de gelegenheden waar in hij zich bevond onder de Jooden, waren hem daar toe zeer nuttig geweest. Hij bad dikwijls tot God, en wat begeerde hij van Hem ? De boodfchap van den Engel vs. 6. en H. XI: 14. geeft ons dit te kennen : Uw gebed is verhoord, ontbied Simon, die woorden tot 11 zal fpreeken , door welke gij zult zalig worden, Deze man was dus bij al het goede dat hij had, nog niet gerust, en hield het niet voor toereikende, maar wenschte vuurig, nader en duidelijker te weeten, waar op 't het meest aankome tot zaligheid. En van dezen, en die hem gelijken, zegt de Apostel: wie God — is hem aangenaam. Dit kan niet beteekenen, dat hij wegens zijn tot nu toe gehouden deugdzaam gedrag, genoegzaam gerechtigd was tot de zaligheid; want waar toe moest hij dan, zelfs op eene geheel buitengewoone wijze , met den Apostel bekend worden gemaakt, en door dezen bericht ontvangen aangaande Jezus, als in wiens naam allen, die aan hem gelooven , vergeeving van zonden verkrijgen? Dit was het derhal ven, wat hij nog noodig had tot zaligheid te weeten. Hij was aangenaam aan God, wegens het getrouw gebruik der hulpmiddelen, welke hij gehad had , en even daarom bragt Hij hem verder; want die heeft, dien zal gegeven worden. Hoe weinig reden hebben dus veelen, om zich op deze plaats te beroepen , die mogelijk zelfs in het allergeringste aan Cornelius niet gelijk zijn, welke niet begeerig zijn als hij, om Gods raad aangaande onze zaligheid, nader te weeten en optevolgen, maar dien verachten, die mogelijk nooit  *7a DE BIJBEL EEN WERK DER nooit een eenig gebed tot God hebben opgezonden , om meerder licht dan zij van zich zeiven hebben, en die zich wegens hunne zaligmaakende deugden, fchoon niet te noemen bij die van Cornelius, gerechtigd achten tot de zaligheid ! Dan, fpreekt Jezus zelve, in de befchrijving van het laatfte oordeel, niet van de werken , als de oorzaak, waarom hij fommigen het hemelschRijk zal toewijzen? Matth.XXV: 34 &c. Hij geeft als den grond van zijne uitfpraak op, werken, en wel werken der liefde: maar men lette wel, werken der liefde bewezen aan hem, of,'t geen bij hem even het zelfde is,aan zijne broederen ; en wie verftaat hij door deze ? zeker niet hen, welke hij verwijst naar 't eeuwig vuur; maar die genen alleen, die aan zijne rechtehand ftaan, die in hun leeven zich den raad Gods aangaande de zaligheid, lieten welgevallen; die Christus aanhingen, en door hem, die zich niet fchaamt hen broeders te noemen , waren geheiligd geworden. Hier uit kunnen wij opmaaken den aard van die werken ; het zijn werken der liefde aan anderen beweezen, uit aanmerking van Christus, om zijnen wil, en ook voornaamlijk om hunne liefde tot Hem, en de betrekking welke zij op Hem hadden. Op dezen grond trekt de Heer ze zich ook aan, als aan Hem zelve beweezen, gij hebt het mij gedaan; maar zoodanige werken zijn het fterkst bewijs , dat het hart van hem die ze doet, vervuld zij van geloof en liefde omtrend den Verlosfer ; gelijk omgekeerd: Iemand die aan Christus gelooft, even daarom min te achten, aan zich zeiven over te laaten, zelfs te bedroeven, en hem openbaar of heimlijk vijandfehap te be- too-  GODDELIJKE WIJSHEID. 273 toonen, een zeker kenmerk is, dat men van Jezus zeiven af keerig zij, en hem dus niet toebehoore. Dit brengt ons tot de waare reden, zoo wel der vrijfpraak als der veroordeeling; 't geloof in Jezus, en de verwerping van hem, welke zich vertoonen in het gedrag, dat men houdt omtrend zijn Volk; beroepende de Richter zich op die werken als openbaare bewijzen van de innerlijke gemoedsgesteldheid, om de onpartijdigheid van zijn vonnis te doen blijken. Het zullen dus geheel andere werken van liefde weezen, welke in dien dag zullen in aanmerking komen, dan die uit eerzucht en zelfsbehaagen verricht zijn, of waar door men zogt aftekoopen de zonden van gierigheid, bedrog en onderdrukking. Dit is het onderricht, dat de Bijbel Ons geeft* omtrend die zes Hoofdwaarheden. Maar volgens denzelven, beftaat de Godsdienst, niet in die Waarheden alleen in de befchouwing te kennen en 'te belijden, maar in.een gedrag dat daar aan beandwoordt ; en daar toe behooren, vooreerst, en inzonderheid, gedachten en aandoeningen der ziele, inwendige beweegingen, verlangens, welke zich naar God uitstrekken , want het hart moet niet verre van hem, het moet tot hem gekeerd weezen, en hij aangeheeden worden in geest en in waarheid. Jez. XXIX: 13. Joh. IV: 24. Welke die gemoedsbeweegingen en werkzaamheden omtrend God behooren te zijn, en wat eigenlijk den inwendigen Godsdienst uitmaake , kan opgemaakt worden uit de plaatzen , welke bij een ieder dier zes stukken zijn aangehaald. Ik zal alleen eenige der voornaamste noemen. Zij zijn : Aandenken aan den Oi zienlijken en Önbegrijplijken, van wien alles S is;  274 DE BIJBEL EEN WERK DER is; diepe eerbiedigheid voor die alomtegenwoordige , almagtige en alweetende Majefteit, gepaard met een leevendig gevoel van eigene geringheid, zondelijkheid en ftrafwaardigheid; een vuurig verlangen naar zijne genade en gunst; vertrouwen op Jezus, in wien die genade wordt aangeboden; liefde tot hem; vrijmoedigheid voor God als een verzoend Vader door 't geloof in hem; dankbaare verkleefdheid aan hem; hemelsgezindheid; eene walging van het vorig zondig leeven, en eene blaakende zucht om zich daar van te ontdoen, en uitwendig en inwendig Gode hoe langer hoe meer te behaagen door Godzaligheid en deugd; verlangen naar de hulpe daar toe van boven ; berusting in de wegen van God, en vertrouwen dat hij alles wel zal maaken. Alle deze en diergelijke beweegingen der ziele, brengen het uit haren aard mede, dat het gemoed zich biddende verheffe tot God, in fmeekingen of dankzeggingen en lof; waarom ook overal de Dienaar van God, in den Bijbel voorkomt als een Bidder, en het gebed zelve als plichtmaatig, noodzaaklijk, en Gode behaaglijk, in allerleie omftandigheden ,ingefcherpt wordt. Laat ons hier bijvoegen een beknopt tafereel van eenen vroomcn naar den Bijbel. Door Hem ben ik, door Hem die onnafpeurlijk, wiens grootheid onuitfpreeklijk is. Zijne tegenwoordigheid omringt mij overal; zijn oog vergezelt mij, en ziet mij door en door tot in het binnenst mijner ziele; en ik ben onrein, bezoedeld door zoo veele ongeregelde begeerlijkheden en zondige daaden; dit zie ik, wat moet dan de Heiligheid zelve in mij zien! Ik val voor u in hetftof; zie mij,heilig en rechtvaardig  GODDELIJKE WIJSHEID. 27 s dig Richter, niet aan.in uwen toorn! — Doch dat wil hij niet doen, die ook barmhartig en genadig is, en die de zonde vergeeft. zus, de Zoon van den Eeuwigen, kwam da; toe op aarde, opdat wij, door zijne gehoorzaamheid tot den dood des kruifes, rechtvaardig voor God zouden worden. Deze inrichting der Godheid gaat mijn verftand zeer verre te boven; maar ik verwerpe daarom die aangebodene genade niet. Hij is de Heere , zoude het mogelijk weezen, dat een aardworm de wegen van den Oneindigen begreep ? Ik onderwinde mij, mij te verlaaten op Jezus, aan welke dwaasheden en zonden ik mij ook fchuldig vinde. ik zie in den geest tot hem , als mijnen Veriosfer enKoning,op; ikvolgein eenvoudigheid zijne bevelen, en mijne ziele hangt hern biddende aan. Ik gelukkige ! Dankzegging en aanbidding zij den God van alle genade, die ook mij geroepen heeft tot deze verheevene kennis, waat door ook ik mij den Oneindigen en Eeuwigen als Vader mag voorftellen, hem als een kind mag aanroepen en beminnen; terwijl het uitzicht in 't toekomftige, in mij de grootfte gedachten verwekt, grooter dan al het gefchapene kan verwekken; en de hoope des hemels, de hoope op een leeven bij God, die eeuwig leeft, en eeuwig ook mijn God is, mijne ziele beftraalt; hier in kan ik mij niet bedriegen , want alle beloften Gods zijn in Christus Ja en Amen. O mijne ziele, wees getrouw aan deze verheevene kennis, alles in de wereld,zij bij u ils niets, in vergelijking met de liefde des Eeuwigen Vaders. Deze wensch maakt mij weemoedig ; hoe ontoereikende zijn mijne krachten, om mij, overeenkomftig mijne begeerte, S a in  a76 DE BIJBEL EEN WERK DER in alles te gedragen als een Eigendom van Christus en God ! Heilig te zijn gelijk God is, ö hoe veel ontbreekt daar aan! Ik wil evenwel welgemoed zijn, de nog overblijvende zwakheden en gebreken worden vergeeven; want de verzoening van Christus is van' eene eeuwige kracht, en zijne genade duurt eeuwig. Geest en kracht zullen u uit de hoogte worden medegedeeld, en God zal zijn begonnen werk, uwe heiliging, voltooien. Of, kent de Alweetende uwe zwakheid, verzoekingen, beletfelen niet? heeft Jezus niet alle magt in den hemel en op de aarde? wees daarom getroost en zonder vreeze , wacht op den Heere. De almagtige genade leidt u veilig door nooden en droeffenisfen, door verzoekingen, zwakheden, vervolging en den dood henen. Hij, wiens verborgene hand over alles, en in allen heerscht, hij is uw God. Houd u aan Hem, en verlaat u op zijne toezeggingen. En nu, mijn Vader! tot u ziet mijne ziele op , leid mij in uwe waarheid; breng mij hoe langer hoe meer van de zonde af, en maak mij uwer heiligheid gelijkvormiger, op dat ik rijk in vruchten des Geestes, deze wereld verlaate, en mijnen loon voleindige. Gij zijt mijn God , u wil ik groot maaken; mijne ziele dorst naar u, ik wil u • eeuwig prijzen. Kan iemand goedvinden eene ziele te lasteren, of maar te verachten, welke zoodanige gedachten en gevoelens heeft, waar toe de Bijbel haar opleidde,hij llaa vooral nog een oog, zelfs alleen op dit zoo gebrekkig tafereel, en voele in zijn beevend hart de veroordeeling van zijne boosheid. En zoodanige zielen waren er bij duizenden, en zijn er nog,, ook wel onder J de  GODDELIJKE WIJSHEID. 177 de Grooten en Wijzen dezer aarde, maar veel meer onder de geringen en eenvoudigen, in laage hutten van de wereld, niet genoemd, niet gekend, niet geacht; maar God kent ze, God weet hare waarde. Dan, het kan naar den aard der zaak niet anders , of de trappen van kennis, geloof, liefde , hoop, fterkte en grootheid van geest en werkzaamheid, zijn oneindig verfchillende, zoo verfchillende, als de menfchen uit- en inwendig , in omftandigheden , vatbaarheid, lotgevallen &c. elkander ongelijk zijn; want de Godsdienst vernietigt niet de natuurlijke vermogens van den mensch , hij verandert en veredeltze. De Bijbel leert uitdruklijk deze verfcheidenheid in Godsdienftige kennis en werkzaamheid ; hij fpreekt van kinderen en mannen in Christus, Eph.lV: 13, 14. en fpreekt van 't Volk van Jezus onder 't zinnebeeld van een ligchaam, dat uit veele leden beftaat, die alle niet dezelfde werking hebben. Eph. IV: 15, 16. 1 Kor.Xll: 13 &c. Dit zij genoeg met opzicht tot de voornaamfte Godsdienftige leerftellingen, welke de Bijbel opgeeft. Ik kome nu, naar de gemaakte, verdeeling , tot de Zedekunde. Wij hebben hier voornaamlijk de vier volgende ftukken optehelderen. Vooreerst, waar in is de Zedeleer. met den Godsdienst vereenigd; waar in is zij onderfcheiden van dezelve ? Ten tweeden , van waar komt het vermogen om zedelijk goed te verrichten, daar de mensch bedorven is ? Ten derden, waar aan qnderfcheidt men het gene zedelijk goed of kwaad is? Ten vierden., wat heeft men in elk bijzonder geval te doen als zedelijk goed zijnde; wat, als kwaad na te laaS 3 ten?  27 8 DE BIJBEL EEN WERK DER ten ? Wij moeten zien, of 5 en op wat wijze de Bijbel zich hier over uitlaate. Vooreerst, wat noemt men Zedelijk, en wat is de Zedeleer? Zedelijk gebruikt men fomtijds voor verftandelijk en vrij, b. v. als men zegt, de dieren zijn geene zedelijke weezens, als ook wanneer men natuurlijk en zedelijk tegen over elkander fielt, ook drukt men met dat woord uit, de goedheid of flegtheid, de plichtmatigheid of strafwaardigheid van eenige daad, en van eenen mensch zelve; bij voorbeeld, als men iemand noemt een zedeloos mensch. Wanneer men dus van Zedelijkheid fpreekt, geeft men daar mede te kennen, des menfchen doen en laaten , in zoo verre het goed of kwaad is; en men noemt die leere of weetenfchap, welke het zamenftel van onze plichten behelst, de Zedeleer, die het zelfde is met de wet der Zeden. Het komt nu daar op aan, naar v/elken regel men het goede en kwaade van eene daad bepaale , en waar uit men dit afleide. Leidt men het af uit de natuurlijke gevolgen , en uit den aard en het verband der dingen, dan noemt men de Zedeleer eene Wijsgeerige; maar neemt men den Bijbel tot zijn richtfnoer, dan kan men ze noemen de Bijbelfche Zedeleer. Waar in zijn nu de Zedeleer en de Godsdienst van elkander onderfcheiden? Wij volgen de onderfcheiding , die ons de natuurlijkïte fchijnt; alles, wat in 't gene wij doen, eene onmiddellijke betrekking op God heeft, en waar van hij het voorwerp en de bedoeling is, brengen wij tot den Godsdienst; en dat gene, waar van God niet regelrecht het voorwerp is,  GODDELIJKE WIJSHEID. 279 is, maar iemand anders, wij zelve, of andere menfchen, brengen wij tot de Zedeleer; fchoon ook deze laatfte daaden behooren verricht te worden uit een beginfel van gehoorzaamheid en liefde omtrend God. Het woord Zedeleere is in den Bijbel onbekend , gelijk hij ook nergens een aaneengefchakeld zamenftel daar van voordraagt; in de plaats daar van, fpreekt hij van goede werken, van vruchten des geloofs en des Geeftes; van deugden, van werkzaan te zijn in de liefde, van eenen heiligen wandel &c. De Godsdienst is volgens hem, de boom, de goede werken zijn de vruchten. Pf.I. Matth.XU: 33. en beide ftaan in een zoo onaffcheidlijk verband tot elkander , dat, waar het ontbreekt aan een goed zedelijk gedrag, het ook ontbreeke aan waare Godsdienftigheid. Matth. VII: 17-19. Het woord dringt er op aan, dat wij, bewogen door de barmhartigheid van God , onze ligchaamen, dat is, ons zelve, geheelen al, aan Hem overgeeven, tot eene leevende, heilige en hem behaagende offerhande; dat wij, als uit den dooden leevendig zijnde geworden , onze leden ftellen tot werktuigen der gerechtigheid, als menfchen Gods volmaakt zijn , tot allen goed werk toegerust, Gode geheel leevende, en welker gantfche leven een redelijke Godsdienst is, terwijl zij alles doen uit aanmerking van den wil van hunnen Heer. Rom. XII: 1. VI: 13. 1 Kor. VI: 2 &c. De Zedeleere der Schrift eischt dus , dat wij in alle onze burgerlijke en gezellige betrekkingen, Godsdienftig handelen ; zij laat de verfchillende ftanden en bedieningen, zoo als zij zijn, en drijft ons niet uit de maatfchappij S 4 naar  a8o DE BIJBEL. EEN WERK DER naar een Klooster, als of wij alleen daar God geheel konden dienen, maar ontzegt ons alleen alle gemeenfchap met de onvruchtbaare werken der duiflernis. Eph. V: n: VI: 5,7. Kolosf. IV: 1. 1 Petri IV: 4. Er is geen ftand - geen geval in ons leeven, geen beroep en arbeid, of zij wil, dat wij ons daar in, als dienaars en dienaaresfen van den leevendigen God gedragen. Eene verheevene Zedeleere! welke men dan alleen voor overdreeven kan houden, en waar van men dan alleen zal zoeken zich te ontflaan, wanneer men geen gevoel heeft van de Majefleit en grootheid van God. De tweede vraag: van waar komt, volgens den Bijbel, het vermogen om zedelijk goed te doen, en wel in een zoo verheeven zin, als een aan God geheiligd mensch? Deze vraag verdient veele oplettendheid, terwijl ook dat Boek, in overeenstemming met de ondervinding, eene algemeene zedelijke verdorvenheid en onmagt leert. Alles wat de Rede aan de hand geeft, ter bevordering van een zedelijk goed gedrag, naamlijk de bevelen van hem onder wien men itaat, aangedrongen door beloften en bedreigingen , als mede door de goede of kwaade geyolgen der daaden; met één woord alles , wat onder den naam van beweegredenen kan begreepen worden, gebruikt de Bijbel ook. Ja, de beweegredenen,waar van hij zich bedient,zijn veel verheevener en nadruklijker dan die der Rede, terwijl zij ontleend worden uit de duidelijkste ontdekkingen' van de volkomenheden en de Voorzienigheid Gods, van eenen toekomftigen ftaat, van de onuitfpreeklijke groote zaligheid der Rechtvaardigen in de andere wereld, en  GODDELIJKE WIJSHEID. a8i .en vooral van Gods alles overklimmende genade in Christus. Maar, zijn beweegredenen , zelfs die des Bijbels, op zich zelve, en alleen in ftaat om een mensch te brengen tot een ze* delijk goed , en aan God geheiligd leeven ? Neen. Tot elke daad die wij doen zullen, hebben wij noodig, en den wil, en hèt vermogen daar toe. Philipp'II: 13. Beweegredenen, van welken aard die ook zijn, werken door het verftand alleen op den wil, en wekken dien op, om de voorhanden zijnde kracht, die ter uitvoering van de daad noodig is, te gebruiken; maar zij deelen die kracht zelve niet mede, en kunnen dat ook niet doen. Men houde een kind voorde allerfterkfte beweegredenen, om mannelijke daaden te verrichten, het mist de vermogens daar toe", hoe zeer men het ook aanvuure; of men fpoore eenen gekluifterden aan, om te doen 't gene hij die los is, alleen doen kan, wat zal men uitwerken ? Men denke niet, dat deze gevallen , genomen van onze natuurlijke krachten, niet kunnen worden toegepast op het zedelijke. De Bijbel leert het uitdrukkelijk. Tit.1: 18; Rom. Vil: 7-24. en de ondervinding doet ons ondeugende gewoontens befchouwen, als veel vaster keetenen voor den geest, dan die van ijzer zelfs voor't ligchaam zijn ; deze laatfte kunnen in eens worden losgemaakt, de anderen niet. Van waar komt derhalven dat vermogen? De Bijbel, (en welk een voorrang geeft dit wederom der Schriftuurlijke Zedekunde boven de louter Wijsgeerige!) wijst ons dus de bronwel daar van aan: God werkt het, en deelt het mede; hij leert ons bidden : Leer mij uw S 5 wel-  282 DE BIJBEL EEN WERK DER welbehagen doen, want gij zijt mijn God, uw goede Geest leide mij in een effen land. Pf. CXLIII: 10. Hij verzekert ons; God is het die in u werkt, beide het willen en het werken naar zijn welbehaagen. Phil. II: 13. Zijne Godlijke kracht heeft ons gefchonken alles, wat tot het leeven en de Godzaligheid behoort, door de kennis des genen, die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. 2 Petr. I: 3. Het blijkt uit deze plaatzen, dat deze gave den zulken te beurt valle, die zich tot God keeren, en in den weg van hem verordend , en naar zijne beloften, hun vertrouwen Hellen op hem. Voor Christus verfchijning, was dit vertrouwen in 't algemeen bepaald op God, als de bronwel van alle genade en kracht, fchoon ook toen reeds de toekomftige Zaligroaaker wierd aangekondigd, als die gene, door wien menfchen zouden worden gemaakt tot eene plantinge des Heeren, op dat hij verheerlijkt worde. Jez. LXI: 3. Na zijne komst, wierd elk op hem geweezen , als den Geever van alle bekwaamheid in het goede. Ik vermag alle dingen, zeide Paulus, door Christus, die mij kracht geeft. Phil. JV: ir. En Jezus fprak van zich zeiven: Blijft in mij en ik in u, gelijkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zich zelve, zoo zij in den wijnftok niet blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft *- zonder mij kunt gij niets doen. Joh. XV. Wie zich met vertrouwen tot hem keert, en zich overgeeft aan hem, hem aanneemende en ftandvastig aankleevende, in die ■ hoedanigheid welke hij bekleedt, ontvangt van hem de kracht om vruchtbaar te worden in goede werken; maar wie in deze geestrijke vereeniging met hem niet komt, of blijft, brengt die goede vruchten in 't zedelijke ook niet voord;  > GODDELIJKE WIJSHEID. 283 voord; want alle kracht komt van Hem, en zonder Hem vermogen wij niets. Men zal zeggen : „ dit is te fterk gefproken! Hoe veelen ontkennen de Godheid van Jezus, ,, of zelfs de waarheid van het Christendom , „ en zijn nochtans lieden van een goed zede„ lijk gedrag; en hoe veele deugdzaame men„ fchen waren, en zijn er nog ;onder de Hei,, denen"? Wij komen hier, daar wij over de waarde van menschlijke daaden oordeelen moeten , op een zeer glibberig fpoor , dat voor een mensch eigenlijk niet te betreden is. Maar, hoe befcheiden wij ook wenfehen te handelen, en hoe min wij ons aanmaatigen het werk van hem, die alleen het hart doorgrondt, wij moeten nochtans een onderfcheid maaken tusfchen de eene daad en de andere, tusfchen het uiterlijke, dat als 't ware het ligchaam is, en het innerlijke, de oorzaaken, beweegredenen en oogmerken, die als de ziel van eene daad zijn, en waar van hare waarde afhangt. Ook is het onwederfpreeklijk , dat ontelbaare bedrijven, welke naar buiten de fchoonfle vertooning maaken, geen edeler bronwel hebben, dan eerzucht, eigenbelang, natuurlijke geneigdheden of diergelijke, zelfs fomtijds eene verborgen blijvende ondeugd. Zekerlijk bezit de mensch het vermogen tot daaden van dien aard, maar Christus fpreekt van geheel andere, en de Zedeleere der Schrift dringt aan op zoodanige, van welke de Godsdienst de grondflag is, en waar in hij die ze doet, als een dienstknecht des Allerhoogften, met eene kinderlijke volvaardigheid en vreugde, zich den wil van zijnen goedertierenften Heer, ten regel voorftelt; en zulke daaden wijze men ons aan onder hen die  284 DE BIJBEL EEN WERK DER die Christus niet kennen. Of zou men denken, dat het onverfchillig zij, uit welke beginfelen eene daad gefchiede, indien de daad zelve maar beantwoordt aan de oogmerken Gods ? Dit zij eens zoo,met opzicht tot menfchen,en wat de gevolgen van eene daad betreft voor de wereld; maar voor God, die onze daaden naauwkeurig weegt, kan het onmogelijk hetzelfde weezen; ook ontkent de Bijbel dit uitdruklijk. Matth. VI: 5. Men Helle zich flechts twee bedrijven voor, wat het uiterlijk aanzien betreft, aan elkander volkomen gelijk, maar waar van het één uit laag eigenbelang, het ander uit eene kinderlijke liefde tot God, verricht wierd; en men vraage zijn eigen gevoel, of het mogelijk zoude weezen, dat God beide met gelijke goedkeuring zou kunnen befchouwen? — Ondertusfchen twijfel ik niet, of Heidenen konden, naar de maate hunner kennis, en uit een beginfel van eerbied voor het allerhoogfle Weezen, de ééne en andere daaden doen, die zelfs eenige Godsdienftige waarde hadden ; maar ftrijdt dit tegen de algemeene verzekering van Jezus, zonder mij kunt gij niets doen ? Het ontvangen van de kracht tot een Godebehaaglijk leeven, wordt dus vastgemaakt aan 't geloof in Jezus Christus, en door. hem in God; dan, gelijk dit geloof uit vangene krachten , hoe gering die ook nogmogten weezen , ter uitoefening van deugd; en die heeft, dien zal meer gegeven worden. Matth. XXV: 14 en 29. Maar hoe daalt deze invloed van Christus neder tot de zijnen ? Men kan hier van het volgende zeggen: wanneer iemand begint opmerkzaam te worden op de inrichtingen van God  286 DE BIJBEL EEN WERK DER God tot ons heil, in en door Jezus; wanneer hij vuurig wenscht daar aan deel te hebben; met eerbied, liefde en vertrouwen zich tot hein] en door hem tot den verzoenden Hemelfchen Vader keert, en nu voor zich geopend ziet de onuitfpreeklijk bekoorende uitzichten in de toekomftige Eeuwigheid, dan wordt in hem, met dit geloof aan Hem die dat heil verwierf, eene gezindheid voordgebragt, overeenftemmende met die des Verlosfers; het hart begint zich los te maaken van de ijdelheden dezes leevens, da Geest komt, als 't ware, in een hooger en edeler kring dan hij te voren was, en begint eenen fmaak te verkrijgen in ootmoed voorden Oneindigen , in zuiverheid, heiligheid, nederigheid; gevoelens van algemeene goedwilligheid ontwaaken in hem, en met dezelve, toegeeflijkheid, billijkheid, oprechtheid en waarheid, vergezeld van eenen innigen afkeer van de tegenoverftaande ondeugden. Hoe klein ook de beginfelen mogen weezen, zoo rasch men inwilligt in den Raad Gods omtrend onze zaligheid door Christus, wordt zulk eene gezindheid , zulk een edele fmaak in de ziele gelegd. De Werkmeefter daar van is de Geest van Christus , die zoo zeker gefchonken wordt aan hun die gelooven. Joh. VII: 38, 39. Gal. IV: 6. 2 Kor. I: 21 &c, dat, wie dezen niet heeft, ook hem niet toekomt. Rom. VIII: 9. Hij is het, die tot heerlijkheid van God, allerleie hemelfche deugden, deze vruchten van den Geest, voor de toekomftige zalige wereld, hoe langer hoe meer doet rijpen. Gal. V: 22. Eene nadere bepaaling van de wijze, op welke zij die Jezus aanhangen, van hem de bekwaamheid tot hei goede ontleenen, geeft de Bijbel niet, en ik  GODDELIJKE WIJSHEID. 287 ik weet daar van ook niets meer. Menig een denkt mogelijk: even dit, dat men geene duidelijke verklaaring kan geeven van de wijze, waar op dit gefchiedt, geeft reden, om de geheele zaak in twijfel te trekken ; maar dan moet men ook in twijfel trekken, of zelfs ontkennen, dat de Zon, van den hoogflen boom af tot het kleinfle grasfpiertje, door hare koesterende invloeden, alles doet groeien en vruchten voordbrengen, dit verdaan wij ook niet, gelijk men ook nog niet volledig verklaard heeft, hoe zij op de allerhooglle bergen, die haar zoo veel nader zijn, fneeuw en ys ongefmolten laat, en in het diepfle dal alles verzengen kan door hare hitte. De derde vraag is: waar aan weet men, of eene daad goed of kwaad zij ? Eene daad is goed, als zij overeenkomt met de volmaaktheid , of *t geen het zelfde is, met den wil van God. Maar God is onzichtbaar , zijne volmaaktheden zijn verre boven 't bereik onzer gedachten, en zijne wijze van handelen is verborgen voor onze zinnen; hoe weeten wij dan, of eene daad al of niet overeenkome met zijne volmaaktheid en zijnen wil ? Welke zijn de bronwellen, waar uit de Bijbel ons deze kennis leert afleiden ? Hij fpreekt vooreerst van een zeker inwendig gevoel, gewaarwording of bezef, dat allen menfchen gemeen is, en hen wegens hunne daaden befchuldigt en ontrust, of verontfchuldigt en gerust fielt, waar naar zij dus, als naar eene in de harten gefchreevene wet, over den aard hunner daaden kunnen oordeelen. Dit noemen wij het Geweeten. Raadpleegen wij de ondervinding hier over, wij ontdekken fpooren daar van  288 DE BIJBEL EEN WERK DER van bij ieder mensch, ook bij den bedorvenHen,zelfs onder de onbefchaafdfte Volkeren, 't welk ons toe de gedachten brengt, dat de Schepper van den beginne af, der menschlijke natuur zoo diep hebbe ingedrukt, een zeker gevoel van goed en kwaad, dat het, in weerwil van alle uitwendige veranderingen en verwarringen dn de wereld, nooit geheel en al kan uitgeroeid worden, en derhal ven voor altijd den mensch eenigzins tot een leidsman in 't zedelijke blijve. Evenwel is, naar den aard der menfchen, over 't geheel befchouwd, de leere van het geweeten, zeer ingewikkeld en donker; men kan niet bepaalen, over welke,en hoe veele of weinige daaden hare ftemme uitfpraak doe , of doen kunne? Hier bij komt nog, opvoeding, landszeden, levenswijze, godsdienstige gebruiken, gewoontens, hebben, gelijk elk weet, eenen zeer grooten invloed op der menfchen oordeel, over recht en onrecht, goed en kwaad, en dus ook op het geweeten, en welk een Richter is gemaklijker omtekoopen! Eene heerfchende drift verdooft zijne item, of ontwringt hem een gunftig vonnis. De -mensch, zoo als hij doorgaands is, kan daarom aan zijn geweeten alleen niet overgelaaten worden ; ik zeg, de mensch zoo als hij doorgaands is, want wanneer de Godsdienst zijn hart heeft ingenomen, is het geheel anders. Men maakt daarom ook onderfcheid tusfchen een rechtmaatig en een dwaalend geweeten ; maar even hier door ftemt men toe, er moet een vast richtfnoer weezen, mar het welke het geweeten uitfpraak doen kan. Daar nu de Heidenen het zelve niet hebben , erkenne ik, dat onder alle de dieptens in de wegen van God, deze mij eene der onpeilbaar-  GODDELIJKE WIJSHEID. 289 baarfce zij, waar voor ik met een eerbiedigftilzwijgen blij ve liaan : Hoe naamlijk zij, alleen naar het geweeten, kunnen geoordeeld worden , en , zonder wet hebbende gezondigd, ook zon* der wet zullen verhoren gaan. Rom. II: 12. verg. Luk. XII. 48. Wie kan gisfen , welke de regel zal weezen van zoodanig een oordeel ? En evenwel zulk een oordeel zal piaats hebben, en hoe min ik het begrijpe, rechtvaardig weezen , want God zal Richter zijn. De Bijbel fpreekt vervolgens van het nadenken, beproeven en onderzoeken, als een middel, om te Ontdekken Welke de wil van God zij, Rom. XII: 2. Eph. V: 17 &c. maar het blijkt aanftonds uit zulke plaatzen, dat te gelijk iets onderfleld wordt , waar aan wij onze daaden toetzen kunnen. Het verftand overlegt, befchouvvt de daad, vergelijkt die, en waarmede? Het wil weeten wat het beste, wat Gods wil zij, en waar door, waar uit ? Dit wordt in die plaatzen niet uitdruklijk gezegd, maar in andere. Den eigenlijk Wijsgeerigen weg, wijst de Bijbel nergens, als op zich zeiven genoegzaam , aan, en dit ftrekt dat boek tot eere. Ik heb te voren aangetoond, hoe onzeker en moeilijk die zij, maar de Bijbel doet dit: zeer dikwijls fchildert hij ons, overeenkomitig de ondervinding, met flerke en leevendige trekken, de gevolgen der daaden, (fchoon derzelver goedheid of Hechtheid daar uit niet wordt afgeleid) door het vertoonen van de gelukkige uitwerkingen welke de goede, dikwijls hier inde wereld reeds hebben, lokt hij ons uit om die natevolgen. Pf. XXXIV: 12. Jez. LVIII: 6 &c. gelijk hij de treurige gevolgen der ondeugd voorftelt om daar van aftefchrikken. Spr. V; T 1-14.  200 DE BIJBEL EEN WERK DER 1-14 &c. Maar er wordt niet vergeten , ons onder 't oog te brengen, dat dit onderfcheid hier niet altijd zoo duidlijk in het oog valle, dat het hier fomtijds den rechtvaardigen zeer kwaalijk, den Godloozen wel gaa. Pf. XXXV: 7-21. Matth. V: 10, 11 &c. Jer. XII: 1,2. Pf. LXXIII: 3-12 &c. dan dat wij ons hierdoor niet moeten laaten verbijsteren. Pf. XXXVII: ï. Want dat eens zeer zeker het toefchijnend geiuk van den Godloozen, en de rampen van den rechtvaardigen een einde zullen neemen, Pf. XXXVII &c. en deugd en ondeugd hare vergelding ontvangen zullen, om dat God Richter is. Gelijk ten derden, de Bijbel al wat gefchiedt, aan God toefchrijft, en van hem afleidt, wijst hij ook, met opzicht tot de kennisfe van het gene goed of kwaad is, en met Gods wil al of niet overeenkomt, naar hem als de'bronwel daar .van. Pf. XXV: 8. 9. 12. Hij leert ons door 't gebed deze kennis bij Hem zoeken, en zegt ons die in den naam van God toe. Pf. XXVII: 11. CXIX: 27. XXXII: 8. XCIV: 12. Ten vierden, de Bijbel ftelt voornaamlijk zich zeiven met veel nadruk voor, als de bron der kennisfe van een Godebehaagend gedrag. Te weeten, alle Schrijvers der Bijbelfche boeken, fommige laater gefchiedkundige uitgezonderd, fchrijven zich overal het gezag toe, van gezanten Gods, welker woord het woord van God zeiven is. Overeenkomftigdeze verheevene hoedanigheid , begeeren zij, dat alles wat zij. als waarheid leerden, zoude aangenomen, en't gene zij als een plicht voorfchreeven , of als kwaad verboden, zoude gedaan of nagelaaten worden, als zijnde het eene met den wil van God  GODDELIJKE WIJSHEID. i9i God overeenkomftig, het andere niet, fchroomende zelfs niet te verklaaren, dat die dit weigerde, aan God zei ven ongehoorzaam was, en zijn woord verwierp , i Sam. XV: 23. 1 Thesf. IV: 8. Zelfs voeren zij God, dien zij overal met zoo veel eerbied noemen, als fpreekcnde in. P/.L:7-i8. ^ewjn.XXII: 13-16. 1 7ot.1V: 13, 14. De laatere Schrijvers erkennen de Vroegere fchriften voor het woord en het gebod van God, en leggen dezelve in die hoedanigheid , eerbiedig tot een grondflag, op welken zij met het zelfde gezag voordbouwen; dit doen zij vooral omtrend de wet van Mozes,* Pf. CIII: 7. Jez. V: 24. Luk. XVI: 29 &c. En dus doet zich de gantfche Heilige Schrift aan ons op als eene ftemme van God, welke uitfpraak doet over recht en onrecht, en op welke men als zeker en onbedrieglijk behoort acht te geeven. Maar, niet alleen behelst de Schrift Godlijke bevelen en uitfpraaken van dien aard, omtrend ons doen en laaten, zij wijst ons ook, op de handelwijze van God zeiven, wien de mensch moet trachten gelijkvormig te worden, om daar uit te leeren wat goed, en der Godheid welbehaaglijk zy. Zijt heilig , want ik ben heilig, is een dikwijls herhaalde zedelijke grondregel in de Schrift, Levit.Xl: 44. De Heere neemt geen aangezicht aan, hij doet het recht des weezen en der weduwe, en heeft den vreemdeling lief, dat hij hem brood en kleedinge geeve, daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben. Deut X: 17-19. XXIV: 17, r 8. Hebt uwe vijanden lief, — op dat gij moogt kinderen zijn uwes Vaders, die in de hemelen is, die zijne zonne &c. Matth. V: 44-48;: En terwijl de onzichtbaare God, in Christus zich T a geo-  292 DE BIJBEL EEN WERK DER geopenbaard heeft, wordt deze ons, als ons eigenlijk voorbeeld aangeweezen, dat wij hebben natevolgen, Joh. XIII:5. Eph.V:i,2. Philipp, II: 5. iPetr. JL20, 21. 1 Joh. II: 6. Op deze wijze brengt de Bijbel dat beginfel in werking, 't welk de hoogfte zedelijke volmaaktheid niet flechts aanwijst, maar ook menfchen van verre daar toe geleidt; en er is geene hoogere volkomenheid dan deze: gelijkvormigheid aan God, in denken en in doen, zoo verre het in een eindig fchepfel mogelijk is,naar de onuitfpreeklijk verheevene uitdrukking des Apostels, der Godlijke natuur deelachtig te worden. 2 Petr. h 4. Tot zulk eene grootheid wijst de Zedeleer -des Bijbels den weg. Dan, terwijl één Geest alle waare dienaars van God bezielt, Eph. IV: 4. worden ook, bijzonder uitfteekende Heiligen, als voorbeelden voorgefteld, om te ontdekken, wat in deze en gene gevallen Gode behaaglijk zij, Matth.Xll: 3,4. Hebr. XII: 1. ja de Godlijke Zendelingen wijzen ons op hun eigen gedrag, doch met eenige bepaaling: Zijt mijne, navolgers, gelijk ik van Christus. iKor. XI: 1. Dus is de Bijbel van meer dan ééne zijde , eene bron,uit welke wij de kennis van onzen plicht kunnen afleiden. Maar eindelijk, hij wijst ons nog eene andere bron aan, in zulken die waarlijk Gode en den Heere Jezus Christus aanhangen, welke wij kunnen noemen, een vernieuwd geweeten; dit behoort mede tot den nieuwen mensch, en tot den zin van Christus. Eph. IV: 24. iKor. II: 16. Het is eene van die geestlijke gaven, welke: in en met Christus worden medegedeeld, en naar hare oorzaak, den Geest des Allerhoogften, geest genoemd wordt. Overeenkomstig  GODDELIJKE WIJSHEID. 293 ftig dit vernieuwd of geheiligd geweeten te leeven , heet daarom ook door den Geest te wandelen, Gal. V: 16. 25. het is deze bronwel der kennisfe van 't gene Gode welbehaaglijk is, welke de belofte, Ezech. XXXVI: 26, 27. aanduidt , en van den Heiland bedoeld wierd in die woorden : De Geest der waarheid zal u in alle de waarheid leiden, en u indachtig maaken, 't gene ik u gezegd hebbe. joh. XVI: 13. XIV: 26. want, dat hier niet bedoeld wierd een voorrecht , alleen den Apostelen eigen , blijkt uit het gene reeds in veel vroeger tijd van de oude Heiligen gebeden wierd. Pf. CXLIII: 10 &c. Op dezen Geest der verlichting of kennisfe in de wegen van God, wiens mededeeling genoemd wordt, met Hem gezalfd te worden, 2Kor.\\ 2r, 22. ziet de verzekering, gedaan zonder eenige bepaaling, aan hun die in Christus gelooven: Gij hebt de zalving van den Heiligen, en weet alle dingen, en zij blijft in u, en gij hebt niet van noode dat iemand u leere &c. 1 Joh. II: 20. 27. Deeze zalving, deze Geest, die het onderfcheid tusfchen goed en kwaad doet gewaar worden, dit geheiligd geweeten, is iets geheel bijzonders in de ziele van eenen geloovigen. Het is daar mede als met het gene onder de zinnen valt; men kan aan iemand, het één of ander voorwerp nooit volkomen duidelijk maaken, die het zintuig mist om het gewaar te worden, daar hij, die dit heeft, het terftond bevat. Dit Zedelijk bezef heeft ook, gelijk alles in 't Godsdienftige, zijne trappen; maar over 't geheel, is het een zeer teder en fchielijk in beweeging gebragt gevoel, in 't binnenfte der ziele. Naauwlijks vermengt zich met eenig bedrijf eenige dwaasheid of verkeerdheid, T 3 of  »?4 DE BIJBEL EEN WERK DER of de ziele wordt het gewaar; eene gedachte, een wensch, eene nog naauwlijks bemerkbaars beweeging van 't harte, welke afwijken van het recht, en van de Godlijke zuiverheid, vertoont zich aan haar, en zij is zich bewust van het zelve als iets, dat haar verontreinigt voor God; op 't zelfde oogenblik, wanneer geweetensbeftierders, nog op verre na niet gereed zijn, met naar de regelen hunner weetenfchap, het voor en tegen te vergelijken, dan heeft dat gevoel reeds vooruit, en wel naar waarheid, uitfpraak gedaan. Hoe moeilijk het zij, deze hemelfche fpruit, dit vernieuwd geweeten, als tot in hare fijnfte wortelveezelen natefpeuren , dit is duidelijk, zij is eene fpruite van hooger oorfprong; zij tiert nergens, dan in een gemoed, in 'twelk oprechte Godsdienstigheid, dat is, geloof, liefde en hoop door Christus op den leevenden God, als 't ware, de grond en bodem is, en blijft, en tot het welk de geopenbaarde waarheden toegang hadden, als waar door deze plant voedfel ontvangt, en bekwaam wordt gemaakt om goede vruchten te dragen» De mensch wordt daar door wel niet onfeilbaar in de kennis van goed en kwaad, althans niet voor anderen; maar hoe vaster hij in dien grond blijft, en hoe minder hij de fappen ftremt die hem voeden, met te meer gerustheid kan hij voor zich zeiven aangaan op dezen getuige in zijn binnenfte, en eene kleine misvatting zal hem geen nadeel doen. De mensch klimt daar door op tot eene verbaazende verheevenheid; hij wordt in een zekeren zin onafhanglijk van alle uiterlijke wetten; als een vrijgemaakt dienstknecht van God en Christus, ftaat hij in 't zedelijke onder niemand anders, maar is en-  GODDELIJKE WIJSHEID. 29s onder die hoogere leiding zich zeiven eene wet. De vierde vraag, welke met opzicht tot het Zedekundige nog overig is, is deze: Hoe bepaalt de Bijbel, wat in elk bijzonder geval goed of kwaad zij, en behoort gedaan of nagelaaten te worden ? Deze vraag zou mij gelegenheid ?;eeven, om van de Zedekunde in haren geheeen omtrek te handelen , doch ik zal alleen eenige algemeene aanmerkingen maaken over de wijze, op welke de Bijbel onze plichten voordraagt , en eenige vraagen ophelderen , welke betrekking hebben tot de Zedeleer van de H. Schrift, waar na ik, tot eene proeve, zal opgeeven hare uitfpraaken over deze en geene ftukken. De Bijbel leevert geen aaneengefchakeld leerftelfel van Zedekunde : dit valt aanftonds in het oog; de voorfchriften van plicht zijn, naar dat de gelegenheid zich aanbood , ook onder de gefchiedkundige berichten ingevlochten; zoo vinden wij het zelfs in het eigenlijk zoo genoemd Wetboek, en niets was gepaster voor de menschlijke vatbaarheid, of meer gefchikt om voortekomen zekeren weerzin van alle zederegels, die zoo ligt uit een wijdloopig vertoog over onze plichten ontftaat, dan deze leerwijze. De Bijbel laat zich niet zoo zeer in, in bepaalingen van 't geen in elk bijzonder geval te doen zij; maar geeft over 't geheel, alleen algemeene aanwijzingen; b. v. Gij zult den vreemdeling geen overlast doen &c. Exod. XXII: 21. Zoekt den vrede der ftad, daar henen ik u heb doen wegvoeren, Jerem. XXIX: 7. Wacht u zelve, dat uwe harten niet bezwaard worden met brasferij en dronkenfchap, Luk. XXI: 34. Wordt dezer wereld T 4 niet  %f6 DE BIJBEL EEN WERK DER niet gelijkvormig, Rom. XII: 2. Verzorgt hei vleesch niet tot begeerlijkheden &c. Rom. XIII: 14,, Ook deze leerwijze, als met den aard der zaake en des menfchen het meest overeenkomllig, ftrekt den Bijbel zeer tot eere ; de omtrek der Zedekunde is bijna onbegrensd, wanneer men zich wil inlaaten in alle bijzonderheden , en bepaalen, wat in elk moeilijk geval te doen zij, daar de toepasfing der algemeene regels zoo zeer verfchillende moet zijn, als de omftandigheden van tijd, plaats, en diergelijke, verfchillen. Met zeer veele wijsheid, zijn daarom de onveranderlijke plichten van rechtvaardigheid, trouwe, oprechtheid, menfchenliefde, ootmoed, zagtmoedigheid , kuischheid , matigheid en andere, alleen in algemeene voorfchriften , in den Bijbel geboden , en de toepasfing daar van op elk bijzonder geval, wordt aan het oordeel en het gewesten van den mensch overgelaaten; op dat hij, evenwel, hier in niet eigendunklijk zoude handelen, wijst de Bijbel den weg aan, en leidt ons op het fpoor, om in zulk eene toepasfing van eenen algemeenen regel, naar behooren te handelen, zoo als de omftandigheden in eenig bijzonder geval het eifchen ; dan eens in voorbeelden uit de gefchiedenis , zoo goede als kwaade, dan eens in zekere redenen, waar in deze en gene zonden beftraft worden , dan wederom in zeer natuurlijke fchilderingen ,■ en diergelijke meer. Op deze wijze worden de algemeene voorfchriften der Zedekunde zoo uitneemend op bijzondere gevallen toegepast, en wel in eene zoo rijke verfcheidenheid, dat men zich mogelijk niet eene eenige omftandigheid, in welke wij zouden kunnen geraaken, kan voorftellen, of de Bij-  GODDELIJKE WIJSHEID. 297 Bijbel geeft ten minften eenige aanwijzing , hoe daar in te handelen zij. Dus ftrekt de Zedeleere des Bijbels zich uit tot de kleinfle gevallen, maar tusfchen beide trekt zij zich als 't ware in een, en brengt zich zelve weder tot eenige algemeene grondregels. Als zoodanige geeft de Schrift ons deze op : rein van handen en zuiver van hart te zijn, Pf. XXIV. Het booze te haten en het goede lief te hebben, Amos V: 15. Alle goedigheid , rechtvaardigheid en waarheid, Eph. V: 9. Maatig , rechtvaardig en godzalig te leven in deze wereld. Titusll; 12 &c. En eindelijk brengt de Bijbel alles tot den éénen plicht van liefde; Matth.XXU: 37-40. Rom. XIII: 10. 1 Tim.l: 5. Dit woord liefde, wordt vooral in dit verband in den Bijbel in eenen zeer bijzonderen en ruimen zin genomen, en moet wel onderfcheiden worden van 't gene men doorgaands, al is 't niet in de taal der wellust, liefde noemt. Men kan haar niet in weinige woorden befchrijven, want zij begrijpt in zich veelerleie beweegingen des gemoeds, en wel de edelfte en beste; zagt, bedaard, welwillende, wel te vreeden, gelijk zij is, behoort zij zich ook met eene zekere vuurigheid, deels tot den Alierhoogften te verheffen, deels zich te bepaalen tot den naasten, en altijd zoeken zich mede te deelen, en ftreeven naar vereeniging. Ik zoude haar niet beter kunnen befchrijven , dan , als eene zedelijk goed gevormde gemoeclsgefieldheid, welke de Godlijke volmaaktheid naftreeft. Hoe veele vrucht* baare takken deze hemelfche plant uitfchiet, geeft Paulus volledigst op, ook Jacobus, doch onder den naam van wijsheid die van boven is, iKor.Xlll, Jak, III: 17. T $ Hier  *9« DE BIJBEL EEN WERK DER Mier is de plaats, waar ik moet vervolgen 't gene ik reeds voorheen van 't geweeten gezegd heb. Met de waare Godsdienstigheid, of, om met den Bijbel te fpreeken, met het geloof, worde ook de Koninklijke wet der liefde in het hart ingefchreven, Gal. V: 6. dat is, de grondbeginfelen der zedelijke volmaaktheid, waar van God zelve het hoogfte voorbeeld is, worden in werking gebragt, reinheid, rechtvaardigheid, waarheid, weldoensgezindheid en goedheid, zagtmoedigheid en andere; en hier mede gaat gepaard een innerlijke fmaak en lust daar in, met eene pooging, om daar in, en daar door Gode gelijkvormig en welbehaaglijk te zijn. Deze wet der volmaaktheid is nu in 't binnenste der ziele, als 't ware, opgericht, en zij, die Christus aanhangen, zijn alleen aan deze wet, en aan geene andere onderdanig, en wel met een gewillig hart. De wet des Geestes des leevens in Christus Jezus, heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods. Rom. VIII: 2. dat is, daar de kennis en aanneeming van Christus in mij heeft voortgebragt een zucht naar zedelijke volmaaktheid, heeft deze wet des Geestes mij vrij gemaakt van de uitwendige letterlijke wet, welke de zonde flechts ontdekken, enden dood aankondigen kon, maar noch het vermogen, noch den wil tot het goede kon geeven. Den Rechtvaardigen is de Wet niet gegeven, maar den onrechtvaardigen, en halftarrigen, leugenaars,, meineedigen, en zoo daar iets anders de gezonde leere tegen is. 1 Tim. I: 9. Voor hun die nog afkeerig zijn van het Euangelie, is de uitwendige wet nog noodig, op dat zij daar uit leerende, wat zonde zij, en dat zij zelve zondaa- ren  GODDELIJKE WIJSHEID. 299 ren zijn , Rom. III: 20. zich laaten leiden op den weg der behoudenis door het geloof in Christus. Heeft iemand in waarheid dezen weg ingeflagen, en zijn, 't gene daar van onaffcheidelijk is, die grondbeginsels van waarheid, rechtvaardigheid, goedheid &c. in hem gelegd, ( en van hem aangenomen; dan is hij vrij van de uitwendige wet, en ftaat alleen onder die, welke in zijn hart gefchreven is, en eene wet des Geestes wordt genoemd, om dat de Godlijke Geest het harte neigt tot gehoorzaamheid aan dezelve. De regelen van deze wet worden van tijd tot tijd der ziele, als 't ware, diepst ingedrukt; zij worden duidlijker, uitvoeriger, werkzaamer, naar maate de mensch getrouw is aan de kennis die hij reeds verkreeg, en aan het woord van God; want hier door werkt de hemelfche Geest; en het is er dus verre van af, dat het uitwendige woord ontbeerlijk zoude weezen, het blijft altijd noodzaaklijk; te meer, daar het menschlijk hart niet te vertrouwen is, en men, of uit zwakheid, of uit fnoode inzichten, iets zou kunnen willen invperen, als noodzaaklijk behoorende tot de wet van Christus, welke in 't gemoed is ingefchreven, dat tot de zedelijke volmaaktheid niet behoort, of zelfs daar tegen ftrijdt. Hier is een uitwendig richtfnoer onontbeerlijk. Heeft nu God, nog daarenboven, behalven de geboden die hij gaf, zich door zekere daaden als handelende doen zien, bijzonder bij de verfchijning van Christus, zi<4i als het voorbeeld van zedelijke volmaaktheid vertoond: dan blijft de Bijbel niet alleen in dat deel, 'twelk bijzonder de Wet wordt genoemd, maar in zijn geheel de bewaarplaats van de algemeene regelen der zedelijke volkomen-  300 DE BIJBEL EEN WERK DER menheid, tot welke men ten allen tijde geweezen wordt. Jez. VIII: 20. Joh. XVII: 17. 2 Tim. Ill: 16,17. Voor den Geloovigen behoudt hij dus alle zijne waarde, en blijft eene bronwel van kennis, en een richtfnoer van zijn gedrag. In dit licht, en met opzicht tot die algemeene grondregels, ftelt hij zich aan ons voor als eene Eeuwige Wet of woord, van welke niemand zich kan ontflaan, Lm£.XXI:33. 1 Petr. 1:25. Maar, wat aangaat de toepassing der algemeene regelen op bijzondere daaden, verklaart de Bijbel den waaren Christén vrij van alle uitwendige bepaalingen, en laat die aan zijn oordeel en geweeten over. B. v. Matigheid, weldaadigheid, zagtmoedigheid, zijn gedeeltens van de algemeene wet der volmaaktheid , elk Christen is daar toe verbonden; maar het ftaat hem vrij, te oordeelen of het met de matigheid overeenkome, in deze of die omftandigheden meer of minder te gebruiken, dit of dat te eeten en te drinken of niet; hoe veel hij in 't een of ander geval aan iemand wil doen, en op welke wijze? Of hij uit zagtmoedigheid zijnen billijken toorn geheel bedwingen , of op de eene of andere wijze uitlaaten wil? Zoo is het ook met de zichtbaare dingen dezer wereld en derzelver gebruik: de Bijbel leert; De aarde is des Heeren. Exod. XIX: 5. Alle fchepfel Gods is goed, en daar is niets verwerpelijk. 1 Tim. IV: 4. 't Gene van buiten inkomt verontreinigt niet. Matth. XV: 11. Kolof.II: 21-23. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar. 1 Kor. X: 23. Het hangt alleen af van het zedelijk gevoel en iemands eigen geweeten , te bepaalen wat de omftandigheden vorderen, en met de wet der volmaaktheid over-  GODDELIJKE WIJSHEID. 3ei overeenkome. , Sommige Apostelen wierden onderhouden van de Gemeentens, en waren gehuwd, Paulus vermijdde het een met het ander , de een geloofde dat hij alles mogt eeten, de andere at alleen moeskruiden, i Kor. IX: 3-15. Rom. XIV; 2. beide nochtans behaagden Gode ; want zoo lang iemand ftaat in den waaren Geest des geloofs en der liefde tot Christus, doet hij 'tgene hij doet, den Heere, en naar zijne gedachte, overeenkomftig zijn wil en de Wet der volmaaktheid. De een hangt niet af van den anderen, elk leeft voor zich zeiven den Heere, en heeft voor zich zeiven hem reekenfchap te geeven. Rom. XIV: 5-13. Niemand mag zich een dienstknecht van menfchen laten maaken, 1 Kor. VII: 23. Hier bij is de Bijbel evenwel met ernst bedacht, om voortekomen, dat men niet, geweetenshalve, zoo als men meent, zich losmaake van alle verplichtingen , van burger en onderdaan; of vermeetel pooge anderen te onderwerpen aan onze geweetens. Hij fcherpt uitdruklijk dezen grondregel in : Zijt eikanderen onderdanig in de vreeze Gods, zijt met de ootmoedigheid bekleed. Eph. V: 2r. iPetr.V:$. Deze onderdanigheid en ootmoed , een weezenlijk ftuk der zedelijke volkomenheid, maakt het volftrekt noodzaaklijk, in wereldfche dingen van welken aard ook, ten zij het tegen een uitdruklijk bevel van God ftrijde,Z)ara.III: 16-18. VI: 10. Hand. V: 29. zich te fchikken naar de inrichtingen onder de menfchen, zelfs om des geweeten* wil. 1 Petr.11: 13. Rom. XIII: 1-5. Deze Bijbelfche wet der Vrijheid, Jak.ï: 25. is van veel gewigt,maar ook aan veel misbruik ■onderheevig, en wat is daar van vrij ? Maar de Schrift  3o2 DE BIJBEL EEN WERK DER Schrift doet ook daarom nadruklijke waarfchouwingen .* Gebruikt de vrijheid niet tot eene oorzaak voor het vleesch,• dat zij den zwakken niet tot een aanftoot worde, of zelfs een dekfel der boosheid. Gal. V: 13. 1 Kor. VIII: 9. 1 Petr. II: 16. Hij die in waarheid, in het geloof en in de liefde tot God en den Verlosfer blijft, en veel gebruik maakt van het woord, die zal behoed worden voor deze misbruiken; want, gelijk reeds is aangemerkt, de Schrift behelst, behalven de algemeene voorfchriften'der Zedekunde, ook eene menigte van bijzondere bevelen en gevallen , uit welke wij derzelver toepasfing leeren kennen. Maakt men daar van het recht gebruik, dan verkrijgt de ziele allengskens eene hebbelijkheid, om zeer fchielijk gewaar te worden , hoe zij in allerleie omftandigheden hebbe te handelen; zij wordt geleid van den Geest. Gal. V: 18. Tot deze vorming en beftiering van het geweeten, doet nog zeer veel, de verbaa» zende rijkheid van werkdaadige waarneemingen en regels, welke de Bijbel behelst, waar door menfchen- en wereld-kennis bevorderd , en voorzichtigheid en beleid der ziele ingeboezemd worden; alles tot dat groot oogmerk, dat de mensch met een goed geweeten, en als een beftendig aankleever, en gunfteling van God, zijnen weg zeker wandele , midden onder 't gewoel der wereld welk een fchat hebben wij alleen in Salomons Spreuken! Tot dat gene, 't welk tot hier toe verhandeld is, ftaat in een naauw verband, en daar door wordt ook beantwoord de volgende vraag: heeft de Wet des Ouden Verbonds, thans nog een verbindend gezag? Naar den Bijbel moeten wij antwoorden, Ja, of Neen, naar dat wij de zaak  GODDELIJKE WIJSHEID. 303 zaak in een verfchillend opzicht befchouwen. Zij blijft eene Godlijke Wet, op Godlijk gezag ingevoerd; maar hier uit vloeit nog niet voord eene verplichting , om haar altijd en overal, in alles te houden. Eene wet kan op de behoorlijke wijze van een Landsheer gegeven zijn; maar wanneer hij het een en ander, flechts voor deze of die tijden en omftandigheden verordent, of zelve eenige veranderingen maakt, dan fpreekt het van zelve, zulk eene wet is in alle haare deelen niet voor altijd verbindende. Zoo is het met de wet van Mozes. Haar oogmerk was, beneffens den waaren eerdienst van God, ook de grondbeginfels der zedelijke volmaaktheid, der waarheid, billijkheid, rechtvaardigheid , goedheid, zuiverheid, in te fcherpen; deze maaken, als 't ware, haar weezen uit ; en, gelijk die algemeene wet der volmaaktheid tot geene tijden, menfchen en omHandigheden, bepaald is, maar onveranderlijk is als God, zoo behoudt de Mofaïfche wet, en de gantfche Bijbel, in dit opzicht een altijd duurend gezag; maar wat aangaat de toepasfing dier grondregelen op enkele daaden, zoo verre de Mozaïfche wet bijzondere bepaalingen daaromtrend gemaakt heeft; hier mede is het geheel anders gelegen , om dat hier zeer veel afhing van zekere plaatslijke omftandigheden. Ook behelst die wet zeer veel, dat tot den uitwendigen Godsdienst voor dien tijd behoorde, als mede tot het Staatsbeftier, en het huishoudelijke alleen van dat ééne Volk, en in dat ééne land. Dit alles was aan veranderingen onderworpen , en nooit is 't het oogmerk des Godlijken Wetgeevers geweest, dat, in dit opzicht, de Mozaïfche wet een algemeen en altijd duu-  3C4 DE BIJBEL EEN WERK DER duurend gezag zoude hebben; veel is in 't vervolg veranderd, veel afgefchaft. Deut. XXIV: i. verg. Mare. X: 5. Matth. V: 31,32. endeChristen is bij de invoering der nieuwe Huishoudinge, van de geheele Wet, in dien zin, ontflagen. Evenwel ook alle die bijzondere verordeningen van God , zijn alle onze oplettendheid waardig, en nooit zijn wij zekerder, dat wij overeenkomftig de groote wet der volmaaktheid, en dus den wil van God handelen, dan wanneer wij dezelve ook nu nog volgen, indien de omftandigheden eenigzins gelijk zijn; want het is God, van wien zij oorfpronglijk zijn. Eene andere vraag is : Heeft de Wet der tien Geboden thans nog eenig gezag, of eenige nuttigheid? De minachting, met welke fommige in ■©nze dagen, die Wet befchouwen, is hoogst onredelijk. Zij is met de overige Wetten van Mozes, van God oorfpronglijk, en voor zoo verre zij behelst algemeene zedelijke grondregels , verplicht zij ook ons, en wordt haar gezag in 't Nieuw Testament erkend. Matth. XIX: 17-19. Rom. XIII: 9. Dan, wat aangaat het gene daar in betrekking heeft, op de toenmaalige omftandigheden van Volk en plaats , dit is, gelijk van zelve fpreekt, niet voor den tegenwoordigen tijd. — Men. zegt, hoe gebrekkig en onvolledig worden de plichten der Zedekunde daar in voorgedragen, en hoe weinig bruikbaar is die wet voor ons ! maar men befchouwe ze in het rechte licht. Zij was niet beftemd om optegeeven grondbeginselen, uit welke de Zedeleere in hare geheele uitgebreidheid zou kunnen afgeleid worden; immers het blijkt aanftonds, dat zij in 't vervolg nog veele bij-  GODDELIJKE WIJSHEID. 305 bijvoegfelen ontving. Evenwel deze X Geboden hebben iets, dat haar van anderen onderfcheidt, en zeer eerwaardig maakt. In dezelve worde tot een grondflag gelegd, 't geen ooi: de eerfte en onveranderlijke grondflag is van den waaren Godsdienst: Eerbiedigheid voorden Eenigen waaren God; wij vinden er verder in de zedelijke grondregelen van ondergefchiktheid , rechtvaardigheid , kuischheid , goede trouw, waarheid; deze worden wel, als't ware, met ruuwe trekken alleen afgefchetst, maar met veele wijsheid , doet het laatfte gebod gevoelen , dat het niet genoeg zij, zich te wachten van de opgenoemde grove zonden, maar noodzaaklijk zij, de begeerlijkheden te bellieren : Gij zult niet begeeren &c. Dit alleen geeft reden genoeg, om niet laag te denken van deze Wet; maar zij kan nog uit een ander oogpunt aangezien worden. Buiten die plichten , waar van God het onmiddellijk voorwerp is, en die eigenlyk tot den Godsdienst behooren , betreffen alle de overige voorfchriften der Zedekunde, met ópzicht tot ons gedrag omtrend onzen naasten , onze plichten omtrend hem. I. Voor zoo verre Hij is, Vader of Moeder, of in 't algemeen over ons gefteld; want het Vaderlijk gezag is de grond van alle ander gezag. II. Met opzicht tot zijn beftaan en zijn leeven. III. Zijne Huwlijks-verbindtenisfen. IV. Zijne Goederen, en V. zijnen goeden naam en zijne eer. Tot deeze ftukken kunnen wij alles brengen, dat van eenig belang is voor den mensch in deze wereld; de Wet der X woorden maakt ons oplettende daar op, en verbiedt, met opzicht tot een ieder daar van, in zoo veele afzonderlijke geboden, ééne hoofdV mis-  3o6 DE BIJBEL EEN WERK DER misdaad, om flechts tot een ftaal te dienen van 't gene onbeftaanbaar is met de regelen des rechts, en dus met den wil van God. Neemen wij dit in aanmerking, en denken wij dan daarbij aan het laatfte gebod, dit zal ons beletten laage gedachten van deze Wet te hebben. Israël was toen nog onbefchaafd, en niets was noodiger, dan zulk een Volk eenige weinige en korte regelen intefcherpen , welke gemaklijk konden onthouden worden, en het eerfte zedelijk richtfnoer waren, dat in 't vervolg kon worden uitgebreid. Het aantal van zondige daaden, welke door deze weinige en eenvoudige woorden, die met opzet bijna alle verbiedender wijze zijn ingericht, worden voorgekomen, waar zij worden geëerbiedigd, is ongelijk grooter, dan men bij 't eerfte aanzien zoude denken, en zij zijn voor de Zedelijkheid van een onuitfpreeklijk groot belang. Ja, zegt men, dat was mogelijk zoo voor de Israëlieten, maar wat hebben wij aan die Wet in onze verlichte tijden? — Verlichte tijden! weet men wel, wat men zegt? Waar is die verlichting, voor zoo verre zij geene hersfenfchim, maar waarheid is ? waarlijk maar in 't verftand van weinige menfchen, of in de boeken. De grootfte hoop is, vooral in 't Zedelijke, thans nog zoo onbefchaafd, als Israël toen het uit Egypten kwam. Och of flechts allen, die zich te veel verlicht achten, om met de X geboden zeer ingenomen te kunnen zijn, deze wetten : Gz; zult niet echtbreeken, Gij zult niet fteelen, Gij zult niet begeeren, als wetten van God eerbiedigen en gehoorzaamen! 't Geen er bij het gros van menfchen nog van Zedelijkheid gevonden wordt, is meestal alleen aan die X geboden te  GODDELIJKE WIJSHEID, 307 te danken. Welk zal het gevolg weezert, wanneer men ze in onbruik brengt, of zelfs verachtlijk maakt! Of meent men, dat, wanneer de menfchen dezelve niet meer eerbiedigen als geboden van God, zij te meer daar voor houden zullen de voorfchriften der Zedekunde, op eene andere wijze aan hun voorgefteId?Een ieder heeft de vrijheid deze daar bij te voegen op zulk eene manier, welke hem de beste fchijnt; maar laat men die geboden zelve, waar door in de daad, inde Zedelijke wereld, reeds zoo groote dingen gedaan zijn, terwijl zij in een zekeren zin tot een grondflag van Zedelijkheid ftrekken, haar overoud en welverdiend gezag , onverminderd doen behouden. Kortlijk, de tien geboden, zijn voor den eerften trap van Zedelijkheid , een onnavolgbaar meesterftuk, en daar voor zal elk weldenkende die zoo lange houden, tot dat een der Wijzen van onzen tijd, ons in de plaats daar van iets leevere, waar in, met even zoo weinige woorden, met dezelfde beknoptheid, duidelijkheid en be* vatlijkheid meer wil ik niet vorderen even zoo veel Zedelijkheid aangeduid, even zoo veele uitzichten geopend worden , en dus even dezelfde uitwerkfels te hoopen zijn, als bij de X geboden. En hoe lang zal men ons nog daar naar laten wachten ! En wat moet men dan denken van het vierde gebod? Zekerlijk behoort het heiligen van den zevenden-dag niet tot de eerfte grondbeginfelen van den Godsdienst, en de Zedeleer, of kan uit dezelve afgeleid worden ; maar , gelijk reeds bemerkt is, dat ook zulke inrichtingen van de Mozaïfche wet, die flechts voor een zeker Volk, plaats of tijd, gefchikt waren, alle oplettendV % heid  3a8 DE BIJBEL EEN WERK DER heid verdienen, wanneer de omftandigheden dezelfde zijn, even zoo is het met denSabbath: om der menfchen wille, dat is, tot zijn nut, is hij ingefteld. Marc.Il:2j. hoogstwaarfchijnlijk van de Schepping reeds af, om altijd leevendig te houden het aandenken aan den Schepper, en zijnen dienst. Ook wierd hij bij de Israëliten plechtig ingevoerd , met uitdruklijke be- * trekking op de Schepping, en den toenmaals reeds geheiligden zevenden dag , of Sabbath. Exod. XX: 8-11. Behalven deze betrekking op de Schepping, worden nog meerdere redenen opgegeven van de viering, zelfs van de ftrengfte viering van dezen dag; b. v. op dat het vee, en de dienstbaar en uitrusten, en ademfchep. pen. Exod. XXIII: 12. als ook, op dat hij een teeken zoude zijn, tusfchen God en het Volk, op dot zij wisten, dat hij de Heere hun God was, Ezech. XX: 20. dat is, de Sabbath moest een gedenkteeken weezen, dat zij zich aan den Heere als hunnen God, herinnerden, en een kenteeken, dat zij zich aan hem hielden, en hem als hunnen God befchouwden en vereerden. Zijn nu ook deze oogmerken thans rtog niet betaamlijk en noodig? Al laaten onze omftandigheden niet toe, dat wij ons binden aan de eene en andere bepaalingen, omtrend de wijze der viering van dien dag, welke flechts voor zekere tijden en plaatzen gefchikt waren? ■ De eerfte Christenen, zonder twijfel reeds de Apostelen zelve, hebben den eerften dag der week, den dag der Opftanding van Jezus, tot hunnen rustdag afgezonderd; bewijzende daar door, dat zij vrij waren van 't gene in dat gebod alleen Israël betrof, maar te gelijk, dat zij eerbiedigden de Godlijke wet aangaande den Sab-  GODDELIJKE WIJSHEID. 309 Sabbath, dien zij niet affchaften, maar alleen overgebragt hebben op eenen anderen dag. Men kan dus zeggen, dat het vierde gebod, voor zooverre het éénen dag der week, tot een rustdag afzondert , ook ons verplichte; de omftandigheden en oogmerken zijn nog even dezelfde. In de Zedeleere, is de leere van de vrijheid des wils een zeer gewigtig ftuk, om dat de 'toereekening van goede en kwaade daaden, daar van alleen afhangt. Hoe verklaart de Bijbel zich daar over ? daar hij zich nooit met Wijsgeerige leerftelfels ophoudt, laat hij zich ook hier over alleen in zoo verre uit, als des menfchen doen en laaten betrekking daar toe hebben. Ik kan dus de vraage op deze wijze voorftellen : wanneer menfchen niet doen, 't geen dp Godsdienst en de' Zedeleer hun voorfchrijven , of niet nalaaten, ,t geen hun daar door verboden wordt, waar in ftelt de Bijbel de oorzaak daar van, in het verftand, en gebrek van inzichten en overtuiging, of in den wil ? Zoo lange menfchen nog niets hebben gehoord, van 't gene de Bijbel ons aangaande onzen plicht, leert; zoo lange wordt overeenkomftig den aard der zaake, ook de onweetendheid, een verduifterd verftand, blindheid des harten, als de oorzaak van een verkeerd gedrag opgegeven, met uitdrukkingen 1 van medelijden en toegeeflijkheid. JonaslV. 11. Eph. IV: 18. Joh. IX: 41. Hand. XVII: 30. Maar wanneer het zelve bekend gemaakt zijnde, niet wordt opgevolgd, legt de Bijbel alle de fchuld alleen op den wil. Gen. VI: 3. Pf. LXXXI: 12. Jez. XXX: 15. Jerem. XVIII: ir, 12. Matth. XXIII: 37. Luk. VII: 30. Alle ongehoorzaamheid en ongeloof, wordt alleen den V 3 wil  3T0 DE BIJBEL EEN WERK DER wil te last gelegd; ja zelfs in den wil de oorzaak aangeweezen van eene onrechtmaatige kennis. Deze uitfpraak des Bijbels is Zeer merkwaardig. De Jooden konden zeggen tot Jezus, tot de Propheeten en de Apostelen : „ Het is liefdeloos, dat gij de fchuld van ons ongeloof en onze ongehoorzaamheid, fchuift op onzen wil en onze hardnekkigheid; wij zijn ,, eerlijke twijfelaars, overtuigt ons eerst, dat gij waarlijk zijt, 't gene gij voorgeeft teweezen, en dat de verklaaring en toepasfing, ,, welke gij maakt van plaatzen uit de H. Schrift, de waare zijn ; ontneemt ons eerst onze twijfelingen, en overreedt ons verftand, dan zal het aan..onzen wil niet haperen." Dus hebben zij ook gefproken, Matth. XII: 38 &c. maar het antwoord bleef. Gij wilt niet tot mij komen, op dat gij 't leeven moogt hebben, joh, V: 40. Dit is hard, zal men zeggen ; is dan niet de overtuiging des verftands het eerfte in de ziele, en hangt niet daar van af de bepaalinge van den wil ? Zoo denkt men volgens een zeker leerftelfel , dat thans de meeste begunftigers vindt, Het is van belang , tot eer van het Woord, deze vraag kortlijk te onderzoeken: is dat Wijsgeerig begrip, dat het verftand den wil bepaalt en neigt, op eenen goeden grond gebouwd? Iemand die dit in twijfel trekt, of ontkent, kan zeggen: ,, Wanneer ik op mij zeiven, voorzoo verre ik een redelijk fchepfel ben , naauwkeu„ rig acht geeve, vinde ik in mij voornaam3, lijk twee vermogens, verftand en wil. Het „ verftand leevert mij denkbeelden en gedach„ ten op, voorftellingen van allerlei aard, „ door  GODDELIJKE WIJSHEID. 311 „ door gewaarwordingen van 't gene buiten „ mij is, verwekt, of die Ijpt bij zich zeiven uit andere gedachten ontwikkelt, of uit te,, genoverftelling , en vergelijking van ver,, fcheidene met elkander opmaakt, en wat ,, diens meer is. Kortlijk, het verftand legt ,, der ziele voor, gedachten, begrippen van „ allerlei aard, en wel altijd met een innig be- wustzijn daar van; dit laatfte, naamlijk de „ bewustheid van zoodanige voorstellingen, „ mede in aanmerking genomen zijnde, is het „ verftand gelijk aan eene tafel, of fpiegel, op „ welke zich de menigvuldige denkbeelden der ziele vertoonen; behalven het werk dat het bij zich zei ven verricht, met begrippen uit ,, begrippen af te leiden, die te vereenigen, of „ van elkander te fcheiden, en wat diens meer „ is, is het verftand een volkomen rustend ver,, mogen, heeft op den wil eigenlijk geenen in- vloed, ja is in zijne werkzaamheid aan de „ beftieringe van den wil onderworpen. De wil, ,, daar en tegen, is het eigenlijk gebiedvoerend ,, vermogen der ziel, bezig in zich zeiven, „ werkzaam buiten zich, en gelijkt, in zoo ,, verre,een onafhanglijk zelfbeheerfcher. Uit ,, de denkbeelden welke het verftand hem ver,, toont, neemt hij aanleiding, om zich in be„ weeging te laten brengen; het één daar van „ behaagt, het ander mishaagt hem, overeen„ komftig hier mede , houdt hij deze en die ge,, dachten vast, en verwijdert andere: Sommi„ ge onderdrukt hij, andere roept hij ten voor„ fchijn , plaatst ze dan eens in dit, dan ineen „ ander licht, bij het acht geeven op deze en „ die voorstellingen, wordt hij wakker, begint „ te werken, geeft,bevel tot uitwendige daaV 4 ,,den.  3 ra DE BIJBEL EEN WERK DER » den, gebiedt de verbeelding zich te fchikken »naar de denkbeelden van het vefftSf § » verwekt zelfs in de verbeelding, beeldtenis » fen die hem aangenaam zijn , breng : eeneSS" >» Ruivende drift tot bedaaren, of 4 ' het " S i l6S d0et.de wil W zijn eigen goed " ?"TDken' a?n n^tS, m z00 verre, dan aanE ju zeiven onderworpen " fl-^f he^met de betre'kking tusfchen het ver- ■Kooit anders, en nimmer verder dan Z Sïachfi1 W^*Sa itVe°ft° t ainSen > zich al of met n beweeein? Hat brengen. Indien de voorftelJing UT S ei genen aard invloed op den wil had, dan moest een en dezelfde voorflelling, ook dezelfde in z^iet is°P tT' ^ 'C ^ zoo niet is. Het zien van een hoon gelds nf van eene fchoone vrouw, ontfleekt nTden eenen de vuungfte begeerteM , bij cen and ** bet afkeer, een derde blijft ongevoelig Zoo hf °ok met aIle denkbeelden en beiripD-n cikandei, zij zijn met meer dan voortellingen, die ,n het verflandelijk vermogen z"3i aan de ziele vertoonen, - Overreedde V,™ den hebben altijd, als het op"^^veelmeer kracht, clan de on^ederfpSkfte' betoogen; van waar dit? Hadden de voor tel togen in het verftand eene rechtflreekfchcen lekere uitwerking oP den wil, dan moest het om-  GODDELIJKE WIJSHEID. 315 omgekeerd weezen. De onwederfpreeklijkfte betoogingen, laaten doorgaands den wil werkloos en koel, ten minften in vergelijking met dat vuur en dien ijver, welke door beweegredenenvan eenen anderen aard verwekt worden. Welke is' de oorzaak hier van? Deze ; wanneer men op de Eigenliefde, die in den wil voornaamlijk haar zetel heeft, en op al dat gene, waar in die eenig belang ftelt, werkt, dan heeft men den wil gewonnen; en is hij, deze Heer des huizes gewonnen, dan valt alles toe, en de overtuiging is algemeen en hoe is het met die overtuiging gelegen? Zij is eene tevredenheid der ziele, met eene reeks van gedachten of begrippen, en daar toe moeten beide, het verftand en de wil, doch de laatfte wederom voornaamlijk, hunne ftem geeven. Het verftand heeft weezenlijk eene neiging tot eene reeks van voorftellingen, welke met elkander overeenftemmen, en indien het geene tegenftrijdigheid ontdekt, is het te vreden of overtuigd ; in geval nu, dat geen bijzonder belang van den wil zich hier in menge, dan geeft ook deze gemaklijk zijn jawoord, en er ontbreekt niets aan de overtuiging der ziele. Dit is het geval doorgaands in befpiegelende bovennatuurof meetkundige en diergelijke waarheden; maar zelfs ook hier, wanneer bij voorbeeld, den eenen in het ftelfel van een ander iets voorkomt, dat met zijne bijzondere onderftellingen niet ftrookt, houdt.de toeftemming op, om dat zijn eigen belang in gevaar komt. Deze invloed van den wil op de overtuiging, ontdekt zich het meest, wanneer de waarheden, gelijk in den Godsdienst en de Zedekunde, eigenlijk beoefenende zijn , de overtuiging is niet V 5 moei-  SH DE BIJBEL EEN WERK DER moeilijk, als zij met de neigingen van den wil overeenstemmen; maar welk eene tegenkanting is er anders ! De wil verzet zich daar tegen, en tast de waarheden aan; deze en geene begrippen zet hij aan eene zijde, andere stelt hij in de plaats, fchikt ze naar zijn welgevallen, brengt hier fchaduw, daar licht; in het eerst voelt het verstand zich verward, maar eindelijk fchikt het zich naar 't goeddunken van den wil, vindt allerlei bewijzen daar voor uit, en fpeurt twijfelingen op tegen andere begrippen, en nu zegt de mensch: Ik zoude deze of die ftelling wel aanneemen, maar ik ben daar van niet overtuigd. Niet altijd, ook niet noodzaaklijk, verwekt de wil onder de denkbeelden, welke het koelbloedig verstand voorlegt, zulk eene beweeging; neen, het is hem even zoo gemaklijk, de begrippen die zich aan hem opdoen, aanteneemen, zijn belang daar mede te vereenigen voor het tegenwoordige, en 't gene hij te voren vasthield, te laten vaaren. En wanneer dat gefchiedt, wanneer b. v. bij een verachter van den Godsdienst, de wil anders bepaald wordt, en op God en de Eeuwigheid wordt gericht, dat door toevallig fchijnende, upiwendige, kleine omstandigheden, onafhanglijk van verstandelijke overtuigingen , of op eenen in zich zelfs zwakken grond, zoo als de ondervinding leert, kan worden veroorzaakt; dan brengt het verstand, nu onbelemmerd zijnde , eene nieuwe voor den Godsdienst gunstige reeks van gedachten voord, de vorige denkbeelden fchijnen redeloos, en men verwondert zich, „ dat het mogelijk zij geweest voorheen „ anders te hebben gedacht. Zoo gaat het bij „ alle waarheden, de overtuiging is gemaklijk, „ wan-  GODDELIJKE WIJSHEID. 315 9, wanneer de wil niet in den weg is, al zijn „ de bewijzen zwak; maar is de wil afkeerig, 3, datfomtijds zeer verhooien kan zijn, dan zijn geene bewijzen tot overtuiging genoegzaam, „ en het is eene waarheid die tot eene fpreuk „ geworden is, men kan niet overtuigd wor,, den, als men niet wil." Het een en ander is toereikende, om te doen gevoelen , dat de Bijbel het ongeloof en de ongehoorzaamheid, met recht den wil te last legge, en zeggen kan: Gij hebt niet gewild. Nu nog een paar Haaien, van 't gene de Bijbel leert, met opzicht tot ons gedrag in bijzondere gevallen. Hoe wil hij, dat wij ons zullen gedragen omtrend onze vijanden ? Dit is verfchillende, naar dat de vijanden verfchillende zijn. Zijn zij vijanden van ons volk, dan laat de Bijbel de zaaken zoo als het recht des Oorlogs medebrengt. Zoodanige Volksvijanden van Israël waren de Volkeren in Kanaan, daar God befloten had hen uitteroeijen, niet alleen om de Israëliten tot zeer gewichtige eindens hun land te doen inneemen, waar toe hij als de Heerder aarde, ongetwijfeld recht had; maar voornaamlijk om hunne afgoderij en hun bederf in zeden, Deut. IX: 5. wierden zij, op last des Allerhoogften , van de Israëliten voor vijandenverklaard", en deze waren niets meer dan uitvoerders van de Richterlijke uitfpraaken des algemeenen Konings. Om die reden moest hun verboden worden , Verbonden met hun te fluiten, en hen onder zich te laaten blijven; te meer, om dat zij anders tegen het oogmerk, dat God met hun, tot heil der wereld, voorhad , door hunne voorbeelden zouden zijn aangeftooken, Deut. VII: 1-4. Van hier die ge- ftreng-  3i6 DE BIJBEL EEN WERK DER ftrengheid, welke voor hun plicht was. Dat in-de Oorlogen, naar het verfchillend Volksgebruik, meer of minder wreeedheid, ook fomtijds van bijzondere lieden, en zonder uitdruklijken last, gepleegd zij, moet ons niet bevreemden; en wanneer men het Joodfche Volk, en dus den Bijbel zelve de fchuld geeft, dat deze uit kracht der Godlijke verordening zelve, de Jooden tot vijanden maakte van alle andere Volkeren der wereld, is deze befchuldiging ten eenemaal valsch; men herinnere zich het gedrag omtrend de Koningen van Hesbon en Bafan, en omtrend de Gibeoniten , als mede de grootmoedigheid van Eliza omtrend de Syriërs, 2 Kon. VI: 19-22 &c. In het N. Testament komen geene voorfchriften voor, van het gene omtrend de Volksvijanden te doen is, want de waare dienaars van God, zouden niet meer een afgezonderd Volk zijn, maar onder alle Volkeren der wereld gevormd worden. Blijft evenwel de Oorlog een onvermijdelijk kwaad in de wereld, dan is het gedrag daar in , gelijk in meer gevallen, te bepaalen naar de algemeene grondregelen van rechtvaardigheid, billijkheid, en menfchenliefde. Zijn het vijanden van God, verachters van den Godsdienst, fpotters, Godloozen, dan drukken de heilige Schrijvers zich tegen zulken zeer hard uit; dan eens in bedreigingen , dan in voorfpellingen, of wenfchen en gebeden. Zij die God vereeren, befchouwen zijne vijanden ook als de hunne; zij fpreeken fomtijds in den naam van alle toenmaalige en toekomftige dienaars van God, en roepen hem aan , tegen de vijanden van waarheid en deugd. In dit licht heeft men fommige Pfalmen te befchouwen, ge-  GODDELIJKE WIJSHEID. 317 gelijk ook deze en gene plaats in de Propheeten; zelfs is het één en ander fomtijds aantezien als eene bedreiging van God, tegen de verachters van zijnen Raad. Het verdient onze . oplettendheid, dat in den Bijbel zoo dikwijls, enzoofterk geijverd wordt tegen de vijanden van God, en te gelijk van hun die hem eeren. Thans hoort men niet meer van vijanden Gods, en indien men het waagde daar van openlijk te fpreeken, men zoude worden uitgekreeten voor een menfchenhaater. Een van beide, of het getal van hun die God dienen, is, vergeleeken met die tijden, zoo verbaazend groot, dat de weinige uitzonderingen die er zijn, niet in aanmerking kunnen komen; en is dit indedaad zoo? Of, men denkt zoo ruimfchoots over de Godsdienftigheid, en wijkt in zijne begrippen daar omtrend zoo verre van den Bijbel af, dat men de vergetelheid, ja bijna zelfs de verzaaking van God, niet vooreen kenteken van vijandfchap tegen hem houdt. Zijn het perfoneele vijanden , dan wordt de wraak ten eenemaal verboden, en op God als Richter , geweezen. Deut er. XXXII: 35. Rom. XII: 19. [want wat de bloedwraak onder Israël betreft, deze was een overblijffel van vroegere tijden, en wierd wijslijk gemaatigd, daar zij niet terftond ten eenemaal kon afgefchaft worden.] Vervolgens dringt de Bijbel overal aan op het afleggen van haat en toorn, op verzoenlijkheid, ja het bewijzen van alle dienften aan den vijand, men zie Exod.XXlll: 4, 5. Levit.XlX: 18. Spr.XXV-.2i. Matth. V: 44. Spr. XXIV: 29. XX: 22. 1 Petr. III: 9. Mogelijk zegt men : veele Pfalmen van David luiden geheel anders, in welke hij zijne vijanden, b. v. Doëg, ver-  318 DE BIJBEL EEN WERK DER vervloekt, Pf. LIL maar men vergeete niet j wie Doeg was, i Sam. XXII. En is het billijk, om David als een wraakgierig mensch ten toon te Rellen, alleen op zoodanige Pfalmen te zien, en niet te letten op zijn gedrag ? Men ftelle zich voor, hoe hij omtrend Saul, hoe omtrend Simeï handelde , onder de onrechtvaardigste vervolgingen, ja zelfs in 't gevaar des doods, zijne vrienden te rug te houden, van geweld te pleegen tegen zijnen woedendften vijand, en t'erftond daar op de beleediging te vergee* ven; is dit een teeken van een boos en wraakzuchtig gemoed? Uit iemands daaden leeren wij best zijne gezindheid kennen, en tevens de meening van zekere uitdrukkingen. David befchouwt, gelijk reeds is aangemerkt, vermeetele boosdoeners ook te gelijk als verachters en vijanden van God, en kondigt hun als zoodanigen , zijne rechtvaardige ftraffe aan. Noch hij, noch andere beroemde Heiligen in den Bijbel, hebben door hun gedrag, de zelfswraak gewettigd, maar dit doen zij dikwijls, zelfs in het N. Testament, zij keeren zich tot God, op dat hij de onfchuld befcherme, en zijne gerechtigheid openbaare, 't welk niet gefchieden kan zonder den Godloozen te ftraffen; en wie heeft beweezen , dat hier in onrecht zij ? Jezus, de volmaaktfte, en onnavolgbaarfte, badt voor zijne moorders: Vader vergeef het hun; maar op eenen anderen tijd kon hij zijnen vijanden zeggen : Daar is een die mijne eere zoekt, en oordeelt. Joh. VIII: 53. En : Gij flangen en adderen gebreedfel, hos zoudt gij de helfche verdoemenis ontvlieden ! Matth. XXIII: 33. Het is louter gemaaktheid , wanneer kinderen, het geleeden onrecht hun Vader niet zouden klaagen, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 319 en Onderdaanen bij hunne Overheid geene befeherming zouden zoeken tegen den moedwil en de boosheid. Dit kan beftaan met een verzoenlijk gemoed, en al ontvalt een te hard woord der geprangde ziele, de Vader ziet het voorbij. Nog eene vraag: wat fchrijft de Bijbel voor met opzicht tot de Godsdienftige verdraagzaamheid? De Israëlitifche Staat was zoo ingericht, dat geen andere Godsdienst dan de Mozaïfche, daar in mogt plaats hebben. Dit was eene dervoornaamfte oorzaaken van de bevoolen uitroeijing der Kananieten; men fpaarde dezen, de .Heidenfche Godsdienst floop in, ja had fomtijds de overhand, dan dikwijls wierd hij met geweld weder afgefchaft, en in zoo verre was er geene verdraagzaamheid; ondertusfchen liet men allerleie vreemden toe, en de Wet gaf dezen gelijke rechten met de inboorlingen. Exod. XII: 49 &c. Van eenigen dwang hun aangedaan om den Godsdienst, vinden wij niets; het ftond hun vrij, in hun geloof en hunne begrippen, hunne overtuiging te volgen, alleen was het niet geoorloofd, met woorden of daaden iets te onderneemen tegen de Hoogheid en de eer van Jehovah den God van Israël, of tegen het gezag van Mozes, als een gezant van God en zijne Wet. Misdaaden hier tegen, die wegens de Godsregeering, ook misdaaden tegen den Staat waren, wierden met burgerlijke ftraffen geftraft. Onder eene diergelijke bepaaling, heerschtin de Schriften des N. Testaments een geest van verdraagzaamheid. Welke zwakheden en verkeerde, ja zelfs buitenfpoorige begrippen, verdroeg Jezus in zijne leerlingen, zoekende die met  32ö DE BIJBEL EEN WERK DER met wijsheid en zagtmoedigheid, van tijd tot tijd te verbeteren ! Altijd drong hij er óp aan, dat deze toekomftige leeraars der wereld, vereenigd zouden zijn in den Geest, één in hem , dat zij elkander zouden liefhebben, uit liefde zich niet zouden verheffen boven anderen, en dus, dat zij elkander zouden verdragen, en den onderlingen vrede behouden. Het zelfde was de toeleg der Apostelen , altijd trachteden zij te zorgen , dat de leden der Christlijke gemeentens, wegens eenig onderfcheid in wijze van denken en handelen, niet uit ingebeelde wijsheid , eerst tot het twisten, dan tot fcheuringen en onderfcheiden aanhangen, en eindelijk tot wederzijdfchen haat en vervolgingen vervielen; maar zonder aanmerking van eenige verfcheidenheid, de eenigheid behielden, en elkander droegen. Dit bij elkander houden, deze eenigheid, is, bij eene zoo groote menigte van Godsdienftige begrippen, niet mogelijk, dan door eenige der meest voornaame ftukken, welke de band der vereeniging blijven. Deze worden ook opgegeven. Eén Heer [Christus] één geloof, één doop, één God en Vader over allen. Eph. IV: 5, 6. Of: Niemand kan een anderen grond leggen, dan die gelegd is, naamlijk Jezus Christus &c. i Kor. III: n. Christus is het hoofd, aan 't welk alle de leden zich houden. Eph. IV: 15, 16. Derhal ven, om niet meer aan te haaien: Geloof, liefde, hoop op Christus, en door hem op God. 1 Thesf. I: 3. Maar hoe, wanneer iemand niet maar ftoppelen op dezen grondflag bouwt, of als een half verftorven lid, naauwlijks met het hoofd vereenigd blijft maar den grond, het hoofd geheel en al verlaat, of, met andere woorden : eene an-  GODDELIJKE WIJSHEID. 321 andere leere leert , en niet overeenkomt met de gezonde woorden onzes Heeren Jezus Christus, en met de leere, die naar de Godzaligheid is, 1 Tim. VI: 3 , wat dan? Zullen de overige zulk een lid vervolgen, oplluiten, bannen, dooden, verbranden , en het met geweld weder tot hun gevoelen zoeken te brengen? dit flrijdt ten eenemaal tegen den Geest-van het Euangelie. Luk. IX: 36, 37. De leden van Christus behooren, gelijk hun hoofd, zelve alleen te lijden, maar nooit anderen te doen lijden. De"wapenen van hun krijg zijn geestlijke wapenen. 2 Kor. X: 4* die der overreeding. Weg dan met pijnigingen en doodstraffen , die werktuigen der helle! Maar wat zullen dan de overige met zulk een lid doen ? Zich van het zelve afscheiden. 1 Tim. VI: 5. Tit. III: 10. Hij behoudt zijn geld en goed, zijn eere en bediening in de wereld, hij blijft een burger in den Staat, en al wat hij voorhenen was, maar niet meer een lid der Gemeente, een broeder in het geloof en den Godsdienst. Er zijn dus voornaamlijk twee gevallen, waar in zulk eene afzondering gefchieden kan, ja moet. Het één is : Een iegelijke Geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch zij gekomen, of de Zoon van God, de Christus zij, naamlijk die gene, die als de Gezalfde Gods in de Prophetifche Schriften is beloofd, de Zoon van God, door 't geloof in wien wij het leeven hebben, wie dit niet belijdt, is niet uit God, maar dit is de Geest van den Antichrist, 1 Joh. V: 1. De zul ken verloochenen den Heere, die hen gekocht heeft, en blijven niet in de leere van Christus. Indien iemand tot u komt, en deze leere niet mede brengt, X ont-  322 DE BIJBEL EEN WERK DER ontvangt hem niet in uw huis,, en zegt niet tot hem,zijt gegroet &c. zjoh.vs. 7-11. Rom. XVI: 17, 18. Het ander geval is: Vermengt u niet met iemand, die een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is of gierigaard, of afgodendienaar, of lasteraar, of dronkaard, of roover, met dezulken' zult gij ook niet eeten. 1 Kor. V: 9-11. 2 Thesfal. III: 6 en 14.-Matth.XVIII: 17. 2 Thesf. III: 15. de wijze van deze affcheiding wordt niet bepaald , de .omftandigheden van elk geval moeten hier in tot een regel ftrekken. Alles wel befchouwd zijnde, komen dus het O. en het N. Testament volmaakt overeen, 't Geen onder het eerfte de grenspaal der Verdraagzaamheid was, de eere en hoogheid van Jehova, dat is onder het Nieuwe de eere en hoogheid van Jezus, als den Christus en den Zoon van God, 't geen het zelfde is. 1 Joh. II: 23. IV: 15. Joh. XV: 23. Toen was het de achtbaarheid van Mozes en zijne wet, hu die van de Apostelen, en hunne leere. Zoo wel toen, als nu, kwam, en komt het niet daar op aan, om iemand van de Verdraagzaamheid uit te fluiten, wat hij voor zich zelve denkt; maar of in woorden of daaden,die grondzuilen gefchonden of verzaakt, en dus om ver.gerukt worden. Het onderfcheid is alleen dit : eertijds was die affnijding met burgerlijke ftraffen vergezeld , om dat God ook het burgerlijk opperhoofd van den Staat was; thans is Christus het voorwerp van den Godsdienst, dat niet, en kan dus de afzondering van het Godsdienftig genootfchap veel zagter zijn; ook behouden wij omtrend eenen afgefneedenen de plichten van menfchen, en medeburgers. En,  GODDELIJKE WIJSHEID. 323 En, leidt nu de Bijbel op tot Verdraagzaamheid, of tot Onverdraagzaamheid? Wie kan eifchen , dateenig gezelfchap, iemand als medelid drage, die zich aan hare grondwetten niet kan of niet wil onderwerpen? Een Staat fcheidt ook van zich af, die genen, welke opslaan tegen deszelfs inrichting, of oogmerken, naamlijk veiligheid en welvaard. Wie eene uitgebreider Verdraagzaamheid vordert in de Kerk, vermindert de rechten van veelen, om eenige weinigen te begunstigen, en handelt in den grond onbillijk. Dit zij genoeg tot eene proeve in het Zedekundige. Het gene de Bijbel dus, bij 't eerfte inzien reeds belooft, om, benevens andere oogmerken , ook op te leeveren de voornaamste grondbeginfelen van Godsdienst en Zedelijkheid dat hebben wij gezien, doet hij in de daad , en op eene volledige wijze, en , hoe zeer ik mij fteeds tot het algemeene bepaald hebbe, men moet erkennen, dat zich zelfs daar in , een zoo groote rijkdom van de gewigtigfte leeringen , en eene in alle vakken zoo wel voorzien zijnde fchatkamer opdoen, dat men niet kan nalaaten, met eene eerbiedige bewondering,dit, niet zeer uitvoerig, boek te befchouwen. Maar, waarom heb ik tot hier toe in 't geheel niet gefproken van den Christlijken Godsdienst in het bijzonder? om dat ik van den Bijbel in 't algemeen handele; en daar in vinde ik, met opzicht tot het weezen van den Godsdienst, flechts éénen en denzelfden, welken ik daarom den Bijbelfchen noeme. Dit bevreemdt mogelijk veelen, ik zal daarom kort!ijk aanwijzen, vooreerst, waar in dejoodfche endeChristX 2 lij.  324 DE BIJBEL EEN WERK DER lijke Godsdienst van elkander niet verfchillen ; ten tweeden, waar in zij verfchillen van elkander, 't welk ons zal doen blijken, wat het eigenlijk zij, waar in de laatfte boven den eerften uitmunt. Zij verfchillen van elkander niet, vooreerst in de wezenlijke grondwaarheden van den Godsdienst. Men herinnere zich, wat van dezelve gezegd zij, en wat de Schriften zoo wel des O. als des N. Testaments daaromtrend leeren. Beide leeren ons, (op dat ik de hoofdzaaken flechts opgeeve.) De volmaaktheden van God, dat Hij is Eeuwig, Almagtig, Overaltegenwoordig, Oneindig in verftand en wijsheid , de Allerhoogfte in volmaaktheid, heilig, alweetend, rechtvaardig en vol van barmhartigheid, liefde, trouwe en waarheid &c. zelfs ook, dat in den Eenigen God eene meerderheid van perfoonen zij. Dat God de Schepper zij van alles, en als de Heer der wereld op alles acht geeve, en alle dingen naar zijnen wil regeere. Dat zijne oogmerken met den mensch zich niet alleen tot deze wereld bepaalen, maar dat er eene toekomftige huishouding te verwachten zij. Dat Hij als een rechtvaardig Richter, op der menfchen handelingen lette, en hen overeenkomftig dezelve, hier of hier namaals beloonen of ftraffen zal. Dat de mensch Gode behaage, wanneer hij gehoorzaam inwilligt in den weg van verzoening met hem, voorheen afgefchaduwd in de offerhanden, naderhand te weeg gebragt door Christus, en het toelegt op gelijkvormigheid aan  GODDELIJKE WIJSHEID. 3*5 aan Gods volmaaktheden, en dus aan zijnen wil. Dat wel alle menfchen voor God zondig en verwerpelijk zijn, maar ook verkrijgen'kunnen vergeeving van alle zonden , en zaligheid, niet om hunner werken wil, maar alleen uit genade, door het geloovig aanneemen van eene buiten hen te weeg gebragte verzoening, 't welk hen beweegt zich weder te laten brengen tot God. Alle deze bijzonderheden zijn even zoo wel weezenlijke deelen van den Joodfchen, als van den Christlijken Godsdienst. Zij verfchillen, ten tweeden niet, met opzicht tot die gezindheden omtrend God, welke overeenkomftig die leerstukken, in de ziele behooren plaats te hebben, en welke in eenen engeren zin de Godsdienstigheid uitmaaken — dit blijkt reeds uitdie plaatzen, zoo uit het O-, als uit het N. Testament, welke bij iedere grondwaarheid te voren zijn aangehaald, en zou, vooral uit de Pfalmenveel uitvoeriger kunnen gestaafd worden. Zelfs de betrekking van God tot menfchen, als Vader,'waar door Jezus, bij uitstek eene kinderlijke, vertrouwiijke gezindheid omtrend hem zogt te verwekken, was den Joodfchen Godsdienst geenzins vreemd, niet alleen in de algemeener beteekenis van oorfprong en Schepper, maar in een veel nadruklijker, die te kennen geeft eene bijzondere toegenegenheid tot fommigen, als zijne geliefde kinderen. Pf. CIII: 13 &c. Ten derden, zij verfchillen niet met opzicht tot de Zedekunde, het zij wij zien op den regel der daaden, welke ook onder 't O. Testament de voorfchriften van God waren, of op X 3 den  326 DE BIJBEL EEN WERK DER den Godlijken Geest, van wien het vermogen tot het goede ontleend wierd , of op de beweegredenen , welke ook toenmaals waren, God, zijne genade, zijn welgevallen, en zijne, belooningen ,Pf. XIX: CXLIII: io. Pf.XXXVII: 18. 19. 22. 23. 27 &c. Mal. lil: 16. De Christlijke Zedeleer heeft evenwel in dit alles eenen voorrang, niet in het weezenlijke , maar alleen in nadere bepaalingen. Ik weet, dat, hoe oud ook dit begrip zij, het veelen bevreemden zal. Welk een denkbeeld, zal men zeggen! Is het niet de uitneemende Zedekunde van Jezus, welke denChristlijken Godsdienst de meeste waarde en den grootften luifter bijzet? Ik maak geen^ bedenken van te andwoorden : de Zedekunde doet dat in geenen deele. Ja, zij is voortreflijk 5 maar ik ontken, datjezus dezelve, als eene Zedeleere, voordien tijd onbekend, de eerfte hebbe voorgedragen , of haar hebbe gefield tegen over, niet de uitleggingen van zijn tijd, Matth. V., maar de Zedekunde van Aiozes en ,de Propheten, als veel beter dan die. Het voorgeeven, dat ik hier tegenfpreeke , is oorfpronglijk van de vijanden der waare hoogheid van Jezus, en van het weezen des Christendoms, fchoon zij zich naar zijnen naam blijven noemen, en het is flechts een vernis, waarmede zij hunnen verborgenen weerzin van het Euangelie bedekken ; Ik ken niet een eenig nieuw gebod, d^in 't geen de Heiland zelve dus noemt Joh. XIII: 34, 35. waar hij niet van de algemeene menfchenliefde, maar van de liefde eenes Christens tot zijnen medechristen fpreekt, van welke hij zelve de grondflag, de band en het  GODDELIJKE WIJSHEID. ^7 het voorbeeld is. Zelf het gebod van liefde tot de vijanden , is niet nieuw, gelijk reeds is aangetoond, en men beproeve het, en zoeke of wel een eenig voorfchrift van Jezus en de Apostelen zij aantewijzen , 't welk ook niet, fchoon in andere woorden, in de fchriften des O. Testaments voorkomt. Hoe verkeerd is het dan, op de alleronrechtvaardigfte verkleining der waarde van den Mozaïfchen Godsdienst, eene gemaakte loffpraak van denChristlijken te bouwen, en daar door ook bij dezen te verduifteren, het gene zijn weezen en zijne verheeveriheid uitmaakt, of dat aan een kant te fchuiven. Waar in beftaat dan de voortreflijkheid van het Christendom? Dit zal blijken, als ik nu'aanwijze: Waar in beide Godsdienften van elkander onderfcheiden zijn dit alles is afteleiden uit deze ééne omftandigheid: De ftellige inrichting van God, welke hij volgens zijn befluit heeft gemaakt, en wil geëerbiedigd hebben, Jezus Christus als de Heer der Heerlijkheid, en, uit kracht van zijne allervolmaakt/te gehoorzaamheid , tot in den kruisdood , ook eene oorzaak der Eeuwige Heerlijkheid, moet erkend worden voor 't gene Hij is, en als zoodanig worden aangenomen en vereerd. Dit wierd met de verfchijning van Christus op aarde, in een veel helderer licht gefield, dan voorheen was mogelijk' geweest; en deze meerdere duidelijkheid en ontwikkeling, met opzicht tot die ftellige inrichting, maakt nu het eigenlijk kenfchetzende van dien Godsdienst uit, welke naar dezen Jezus Christus, de Christlijke heet. Door zijne komst, en de volbrenging van 't gene hij te doen had, X 4 moes-  3*8 DE BIJBEL EEN WERK DER moesten noodzaaklijk de Godsdienst en de Zedeleere, wat het uitwendige van de inrichting betreft, veele veranderingen ondergaan, en te gelijk gewinnen in duidelijkheid, en nadere bepaaling ; en dit tezamen genomen, maakt het onderfcheid tusfchen beide Godsdienften , en geeft den laatften den voorrang. Ik zal kortlijk opgeeven, de gevolgen van die komst voor den Godsdienst en Zedekunde, Met opzicht tot den Godsdienst, had het volgende plaats ; Vooreerst, daar het eigentlijke voorwerp der Godsdienftige vereering, Jezus Christus, door lijden volmaakt, nu zelve was verfchenen, namen een einde, alle voorloopige, zinnebeeldige inftellingen, welke een tijdlang, de plaats der zaake zelve, hadden bekleed. Dit verklaarden de Apostelen uitdruklijk met woorden, en God zelve met de daad, toen hij een einde maakte van den Staat der Jooden. De Godsdienst wierd hier door iets, dat zonder diergelijke uitwendige behulpfels , in Geest en Waarheid moest verricht worden, en waar aan dus alle Volkeren der wereld deel konden, en van nu af aan moesten neemen. Maar ten tweeden , terwijl de waare Godsdienst niet beftaan kan in de wereld, zonder de ééne of andere uitwendige zinnelijke Godsdienftige handelingen, ftelde Christus als Heer, op zijn eigen gezag, in de plaats van alle vorige, twee zoodanige plechtigheden in : den Doop en het Avondmaal, welke nu, als zijne ftellige bevelen, niet kunnen veracht worden, zonder verachting van Hem zelve. Ten derden, was nu met die verfchijning, het ver-  GODDELIJKE WIJSHEID. 329 verordend voorwerp van den Godsdienst zelve voorhanden, dan konden die beweegingen en werkzaamheden der ziele, welke den inwendigen Godsdienst uitmaaken, op dien perfoon zeiven bepaald worden, dien wij nu zoo veel vollediger en duidelijker kennen, in zijne verrichtingen en hoedanigheden, als het mogelijk was hem te kennen, door het fchemerlicht der oude Godfpraaken. Ten vierden , met die verfchijning , verkreeg de leere, te voren reeds zeer bekend, van onze voordduuring , en ons lot na dit leven , meer licht en nieuwe bewijzen. Niet alleen ontdekte hij daaromtrend zeer veele bijzonderheden, en ontwikkelde ze nader, maar, in 't bijzonder , door zijne nadruklijke verzekeringen , dat men door Hem tot den Vader kome, en dat de Vader lief hebbe, die Hem beminnen; endoor zijne Opftanding en zichtbaare Hemelvaard, verkreegen het uitzicht en de hoop op een toekomstig zalig leeven, eerst recht eene zekerheid, duidelijkheid, en leevendigheid, welke zij tot dien trap, te voren niet gehad hadden. Eindelijk, met die verfchijning ging gepaard, eene ruimer maate van krachten des Geestes, voor hun, die door het geloof dezen Verlosfer aanhangen. Jez. XLIV: 3-5. Joh. VII: 38. Gal. IV: 6. en deze brengen onder de menfchen, algemeener, en meer dan anders, met opzicht tot den beoeffenenden Godsdienst en het Zedelijke , te weeg : gewilligheid , leeven en werkzaamheid. Met opzicht tot de Zedekunde: Het wierd zichtbaarer en kennelijker, wat eigenlijk hehoore tot de zedelijke volmaaktheid. X 5 Ho s  330 DE BIJBEL EEN WERK DER Hoe God handele als mensch , in den kring der menschheid, wanneer hij onder menfchen is, en in de betrekking van mensch tot anderen ftaat. Dit had nog niet kunnen gezien worden, maar men zag het in het mensch geworden Woord. Hier door won de Zedekunde zeer veel; juist de verheevenfte deugden, bezadigde ijver tegen boozen, onvermoeide liefde jegens zwakken , vreesachtigen, ellendigen; zagtmoedigheid, gelatenheid onder God, geduld en ootmoed, welke in Jezus zoo zeer uitblonken , worden ook in de fchriften der Apostelen, altijd met aanwijzing van zijn voorbeeld, het meest aangepreezen. Met Christus kwamen, ten tweeden, gelijk reeds gezegd is , rijklijker krachten van den Geest, door welke de heiliging algemeener en volmaakter kon worden. En eindelijk, de beweegredenen tot deugd wierden fterker en dringender in dezelfde maate, als de kennis van de Godlijke genade, en van zijne verheevene bedoelingen met ons, duidelijker en vollediger wierd. Dit laatfte., de duidelijker kennis van de toekomftigheid, is de oorzaak, waarom in 't N. Testament meer dan in het Oude, wordt aangedrongen, om in het uitzicht op de Eeuwigheid te handelen, om haren wille meer te verloochenen en te lijden , cn in 't geheel meer op de Godlijke vergelding in het toekomftige, dan op die in het tegenwoordig leeven te zien. 1 Zie daar, het onderfcheid tusfchen den Joodlchen en den Christlijken Godsdienst. Wat is dan Christendom, of Christlijke Godsdienst ? Men fpreekt thans veel van den Gods-  GODDELIJKE WIJSHEID. 331 Godsdienst van Jezus, in dien zelfden zin, als men* ook zegt, de Godsdienst van Muharamed , datis, welken Muhammed invoerde, en dus zeer onnaauwkeurig; want, wat het weezen van zijnen Godsdienst betreft, dan is hij de Stichter daar van niet; maar hoe valsch, en onteerend voor dezen hoogen naam,hem voor niets meer te houden dan voor den Stichter van het Christendom ! Christlijke Godsdienst, volgens den Bijbel, [en waar naar zal men de zaak anders beoordeelen?] is anders nergens, dan daar, waar Jezus, als de lang beloofdê, en in de wereld gekomen Christus, het voorwerp eener Godsdienftige vereering is. Deze is de hoofdzaak, en hier van draagt hij zijnen naam. 1 Joh. II: 22, 23. IV: 3. 2 Joh. vs. 7. Zien wij nu als met een opflag van het oog, den Bijbelichen Godsdienst en Zedeleere in derzelver geheel over, dan gelijkt alles naar een enkel groot gebouw, dat nergens zijn gelijk gehad heeft, of nog heeft. Ten tijde van het O. Testament was het reeds op eenen vasten grondflag, en in zijne weezenlijkfte deelen opgetrokken ; toen reeds verftrekte het tot eene veilige wijkplaats, waar een vermoeid wereldreiziger, ruste kon genieten, en in zijne vermoeidheid kon worden opgehelderd en gefterkt door veele fchoone uitzichten ; maar het was nog niet geheel voltooid. Veele gedeeltens waren nog te weinig verlicht; tot fommige had men nog geen toegang; het fteigerwerk , en allerlei getimmerte tot het bouwen noodig, belemmerden het overzien van het geheel, beletteden een vrij en onbepaald uitzicht, en voornaamlijk eenen openen ingang van alle zijden. Chris-  332 DE BIJBEL EEN WERK DER enz. Christus kwam, de Heer over het huis van God; nu wierd al het buitenwerk weggeworpen, en de opbouw was voltooid. Het duiftere wierd helder, het uitzicht breidde zich uit, alles wierd opengezet; alleen hangt nog een dunne fluier voor eenige tafereelen, op welke de toekomftigheid is afgemaald. Men kon dit fchoon geheel overzien, en deze vertooning verheugde de wereld, tot er kwamen, die den Huisheer haateden,om dat het fieraad van zijn huis Heiligheid is, of, om dat hij hen niet geraadpleegd heeft bij het bouwen. Dikwijls is dit gebouw reeds beftormd, maar te vergeefs ; dikwijls werpen vermeetele handen drek daar op, maar een frisfche regen fpoelt het weder af. Meermaalen heeft de jaloersheid daar naast gebouwd, en poogde het natemaaken , maar haar werk is ingeftort, en valt telkens weder in, wanneer men iets nieuws opricht Dit Gebouw, ftaat geopend naar alle zijden der wereld , open voor allen, die willen ingaan; een toevlucht der vermoeiden , en voor geprangden eene verkwikking; eene plaats van rust, vermaak, en geluk voor allen, die het aardfche leeven niet meer met de oogen der kindsheid aanzien. Het ftaat voor 't oog der wereld, en zal ftaan totdat de wereld vergaat, om zich ook dan boven de puinhoopen der aarde te fchooner te verheffen. Zoo ftaat dit overoud gebouw; zijn opfchrift is: Christendom; en zijn grondflag de Bijbel. Einde des eerften Deels.  De meest Zinfto-orende Drukfeilen 5 . dus te verbeteren. 51. 7 reg. 10 bouwmecfler leest bekwaam bouwmecfler 36 14 maar dat men naar dat men 37 3 onderwijs onderwerp. 41 op een na de laatfte regel het verwekt hei verzwakt 45 laatfte regel gene andere wijze, -— ep eene andere wijze 64 31 der menfchen den menfchen 65 2 dien die g2 6 moet het comma dus ftaan, en dat daart 91 27 137 2 verbazende verbazcndfte 148 25 we/fc» a/« w/for zin 149 5 teekens niet telkens I5S 22 over de lucht van de lucht 172 31 waar op waar in 198 26 deze voorbeelden enige voorbeelden 203 6 werkfaamheid duurfaamheid 272 3 Zaligmakende deugden zogenaamde. deugden 306 33 en 34 eerbiedigen en gehoorzaamen, eerbiedigden en gehoorzaamden De Leezer word verzogt deze feilen te willen verbeteren, en tevens, wanneer hij in het Werk mogt vinden begrippen, niet in alles overeenkomende met de leere der Hervormde Kerk, zig te herinneren , dat de Nederduitfche Uitgeever niet is de Auteur, maar de Vertaaler van het Boek. IN   Bij de UITGEEVERS dezes zijn gedrukt en alom te bekomen. J: L: Ewald Jefus menfchen kennis. . ƒ 2 : 16 i Lazarus voor Lijdende. . I : 6 : de oplettende Bijbelbefchouwer I. D. Natuurbefchouwer LD. sde (luk i : ifj : Leerredenen ifte ftuk. . . I : 8 : Bedenkingen van eenen Wijsgeer over den Godsdienst, uit het Hoogd. vertaald door Y. van ïlamelsveld, i deelen. . . • 5 : 10 : Lesz, Leerredenen over gewichtige onderwerpen, 4 deelen. 4 : io : Gods grootheid uit de Natuur. . . 0:12: Bedenkingen over de viering der Lijdensweek. o : 6 : Brinkman Ophelderingen over 't N. T. 5 deelen. 8 : 8 : Ferrê en Brinkman over den Catechismus, 4 deelen. 8 : o . Boers Godgeleerdheid voor Kinderen, 2de druk. o : 6 : Aitton Zedeleer voor Kinderen. . . 0:6: Leibnitz Theodicée, 3 deelen. . • 5/ 0 : Lodeftein Boetpredikatiën. . • • o : 18 : Chandlers Reizen door klein Aziè'n en Griekenland 2 deelen met pi. . • • • 4:0: Swaving proeven over de H. Schrift, 6 ftukken. 2 : 10 : Allix bedenkingen over de H. Schrift, 4 ftukken. 2 : 10 : L: Meyer de Infpiratione S. S. . • 1:4: Kort begrip der Kerkelijke gefchiedenisfen. . 1: 4: Tittman de verdienden van Jefus, 1 ftuk. . o : 18 : Huislijke Toneelen door C: S: Ludwig, ïfte deel. 1 : 16 : . ~ dito, 2de deel. R.  R. Flemming of de deugdzaarne Staatsdienaar, Ifte deeI ƒ 2 : 14 : Karei Rozenheim en Sophia Wagendaal. . 2:4: D: H: Purgold Vernaaien, 2 deelen. . 1 : 16 : Sangerhaufen over den Geestelijken ftand. . 0:6: Verhandelingen van 't Prov. Uirechtfche Genoot- fchap van Kunften en VVeetenfchappen, 6 deelen. 33 : o : Pasfius Kunstkeurig Baspfalmboek. Een honderdtal nieuwe GeestrijkeRaadfels. o : 16 : Du Vignon over de 37 Articulen. . . o : 16 : Gezangen voor d'Eer van Jefus, ifte fluk. . o : 12 : Mengelingen in Profa en Poè'zy door het Génootfch. tot Vlyt vereenigd. . •. , 1 : 16 : Doddridge Predikatiën voor jonge Perfoonen. 1 ; 16 i Hulde van mijnen geest aan Nederland, in Poëzie en Profa. Extra welgelykend Pourtrait van Prof. J. Oofterdyk Schacht Hermz: in de nieuwe Engelfche manier gegraveerd, naar 't Pourtrait in 't laatst van zijn Hooggel. leven vervaardigd. . . o : 18 : Dito Proefdrukken. . . . 1:4,  D E B IJ B E L EEN WERK DER GODLIJKE WIJSHEID, TWEEDE DEEL..   D E B IJ B E L EEN WERK DER GODLIJKE WIJSHEID. DOOR DAN. JOACH. KOPPEN Predikant te Zettemin in Pommeren. Met eenige bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door J. VAN DER ROEST Predikant te Haarlem. TWEEDE en LAATSTE DEEL. Te UTRECHT, Brj J. de WAAL, Samz. m d c c x c i v.  De Oiidargefchravgri3 llfitatores Lihrq■ ge-  xii VOORBERICHT van den enz. geloof aan het Woord, aantetoonen, en> , veele daar-toe te beweegen, veele daar in te verfterken ! Het brenge iets toe om die tijden te doen aanlichten , waar in men niet zal behoeven te fchrij ven voor de waarheid, maar voor de waarheid zal leeven ! Ik eindig met eene plaats uit Bacon overtefchrijven , die niet genoeg kan overgefchreven worden: inpraf. ad Novum Org.fcknt. ad Deum Pawem, Deum Verbum , Deum Spiritum, preces fundimus humillimas, & ardentisfimas, ut humani generis arumnarum memor , & peregrinationis ijlius yita, in ma dies paucos & malos terimus, navis fuis ele'émofynis —- familiam humanam dot are dignetur. Atque ïllud infuper fupplices rogamus, ne humana divinis officiant; neve ex referatione viarum fenfus, & accenfionemajore luminis naturalis aliquid increduhtatis &> noSfis animis nofiris erga divina myfteria oboriatur: fed ptius, ut ab intellecJu puro, aphantaftis & vanitate repurgato, &> divinis oraculis nihilominus fubdito & prorjus dedititio, fidei dentur, qua fideifunt. Poftremo, ut fcientia [falfae] yeneno aferpepte infufo, quo animus tumet & inflatur, depojito, nee altum fapiamus, nee ultra fobrium, Jed yeritatem in charitate colamus. J. van der ROEST. Haarlem 26 Nov. 1793  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. DERDE AFDEELING. Heeft eene Verzameling van boeken , die een uit zoo veele deelen te zamen gefield geheel opleeveren, als de Bijbel, tot ftand kunnen gebragt worden , zonder eenen bijzonderen invloed van God ? . BI. i EERSTE HOOFDSTUK. Van den Bijbel, en deszelfs oorfprong in 't algemeen. . . . . . 3 TWEE-  INHOUD. TWEEDE HOOFDSTUK. Over de in den Bijbel volvoerde oogmerken, elk in 'j bijzonder. . . no ï. Met opzicht tot de Bijbelfche Geflachtreekening. . . . no II. Met opzicht tot de openbaring der heerlijkheid van God. . ' 123 HL Met opzicht tot Godsdienst en Zedekunde. , , , , ^ VIERDE AFDEELING. ■ V%n welken aard die Godlijke invloed zij geweest, onder welken de Bijbel gefchreven is. . , , , . 219 EERSTE HOOFDSTUK, Vm den Godlijken invloed , en deszelfs mderfcheidene foorten in 't algemeen. . 219 TWEE-  I N H O U D. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de natuur des Godlijken invloeds in *t bijzonder, Mj het befchrijven van den Bijbel 252 DERDE HOOFDSTUK. Van welken aard de Godlijke invloed zij geweest, welke in 't bijzonder plaats had omtrend het verzamelen der Bijbelfche boeken 286 VIJFDE AFDEELING. Over eenige ftukken raakende den Bijbel, en den Bijbelfchen Godsdienst. . . 299 I. Van het geloof omtrend den Bijbel. 300 II. Over de vrijheid van den Bijbelfchen1, of Proteftantfchen Godsdienst. . 32Ï III. Over den voorjlag om een uittrekfel * uit den Bijbel te maaken. . . 357 % IV,  INHOUD. IV. Van waar komt het, dat de Bijbel naar eene bronwel gelijkt, waar uit alle Gezindheden putten ? . 364 BejluiL ... . 384 DER-  Pag. r DERDE AFDEELING. Heeft eene Verzameling van boeken, die een, uit zoo veele deelen te zomen gefield geheel opleeveren, als de Bijbel, tot ftand kunnen ge. bragt worden, zonder eenen bijzonderen invloed van God? De Bijbel duidt kennelijk, een drievoudig oogmerk aan, 't welk door hem moest bereikt worden, en ook bereikt is. Het eerfte eene voordloopende geflachtreekening van Adam af tot op Christus: het tweede . eene openbaring van de Heerlijkheid des onzienlijken Gods, en wel door daaden, die van den gewoonen loop der natuur afweeken; het derde, grondregelen van Godsdienst en Zedelijkheid, te leeveren. Wij hebben gezien , hoe deze oogmerken in den Bijbel zijn uitgevoerd. Het Eerfte oogmerk vorderde noodzaaklijk allerleie kleinere voorvallen , aan welke van tyd tot tyd, de draad der geflachtreekening wierd vastgehecht;, zoude deze iets meer dan eene drooge naamlijst weezen ; en, daar deze draad met Christus een einde nam, opent zich nog een uitzicht op zekere , van toen af gevolgde voornaame gebeurtenisfen , waar door zij in een zekeren zin tot aan het einde der wereld voordloopt. Het Tweede oogmerk vorderde ook gefchiedverhaalen, maar van eene andere natuur. Het Derde, vereischte -uit zijn aard, leerftukken en geboden; dan , daar Godsdienst en deugd, in zekere daaden zichtbaar vertoond , den diepften indruk maaken , en het treffendst onderwijs geeven, zijn ook tot dit oogmerk gedeeltelijk de tot de II. Deel. A vo-  i DE BIJBEL EEN WERK DER vorige bedoelingen gebruikte • gebeurtenisfen, teffens ingericht, gedeeltelijk zijn andere daar bij gevoegd. Deze drie Oogmerken, zijn een ieder naar zijn bijzonderen aard, in den Bijbel volledig uitgevoerd en bereikt, en loopen allen doordat geheele boek henen; bij elkeichreede vi-ndt men het een qf ander, dat ter bereiking van ééne of meerdere dier bedoelingen, dan eens meer, dan minder, nuttig of noodzaaklijk is. Zoo is de Bijbel niet ten eenemaal gefchiedkundig; ook niet in zijn geheel, of in aanmerklijke gedeeltens een bloot lèerftelfel van Godsdienst en Zedeleere ; voorbeelden wisfelen af met voorfchriften , zedelijke gewaarwordingen met ffelregels; natuurlijke met bovennatuurlijke voorvallen ; nergens is lang een en het zelfde voorwerp , nergens is eenvormigheid, maar overal is verfcheidenheid,in daaden, en zelfs in de wijze van voordragt. Kortlijk, alles wat die Oogmerken vorderden, is niet alleen volledig, maar op die wijze, in elkander gevlochten, dat het eene aan het andere duidlijkheid en gevvigt bijzet, en als van zelve, en zonder toeleg , een zoo zamengefteld, en Hatelijk geheel, als de Bijbel is, uitleeveren. Hoe is nu dit geheel dus bijeengekomen ? bij toeval? door menfchen alleen ? en volgens den gewoonen loop der dingen , zonder dat God daar op eenen bijzonderen invloed had? of is daar toe een bijzondere invloed van God werkzaam geweest? Het laatfte zal ons blijken, wanneer wij vooreerst nagaan, wat, met opzicht tot den Bijbel, over het geheel, en in 't algemeen , gedaan zij, en gedaan moest worden; en, ten tweeden, wat in 't bijzonder zij ge-  GODDELIJKE WIJSHEID. 3 gedaan, en moest gedaan worden, met opzicht tot ieder Oogmerk, om dat te bereiken. EERSTE HOOFDSTUK. Van den Bijbel, en deszelfs Oorfprong in 'i algemeen. Hier is het de plaats om de eene en andere zaaken , welke van gewigt zijn te onderzoeken, en wel, hoe wij^zeeker kunnen weezen,vooreerst, dat de boeken des Bijbels, indedaad gefchreven zijn, op die tijden , en van die Schrijvers, welke of uitdruklijk opgegeven worden , of, welke de inhoud fchijnt aarïteduiden ? — en vervolgens, dat deze Schrijvers in alles overeenkomftig de waarheid hebben gefchreven ? Ik zal deze zaaken, die louter gefchiedkundig zijn, flechts kortlijk behandelen , en bij de regelen , naar welke zij moeten worden beoordeeld, alleen eenige aanmerkingen voegen, als mede eenige bedenkingen affnijden. Het is een algemeene grondregel, die hier geen verder bewijs nodig heeft, dat, wanneer in eenig boek de Schrijver zelf zich noemt, hij ook zoo lang daar voor te houden zij, als geene voldoende bewijzen ons van iets anders overreeden; volgens dezen regel zoude mendenken, dat men redelijker wijze niet twijffelen kon, of de boeken van Mozes, en alle de overige indedaad gefchreven zijn van die genen, welke zij als Schrijvers uitdruklijk opgeeven; waar door dan ook de tijd zou worden vastgefteld, wanneer zij vervaardigd zijn. En evenwel men heeft dit, ook in onzen tijd , ontkend, A 2 en  4 DE BIJBEL EEN WERK DER en gezegd dat de fchriften van Mozes en andere, eerst na de terugkomst uit Babel zijn gefchreven: in plaats van bewijzen bijtebrengen, draagt men niets voor dan gisfingen, of gronden, die gefchiedkundig valsch zijn. 'Zoo is 't met het voorwêndfel, dat in het O. Testament nergens van Mozes als Schrijver gefproken wordt, zelfs niet Deuter. XXXI: 9. waar men alleen zou hebben te denken aan zekere bevelen Gods aan Hem. Men leeze alleen vs. 24-26. Mozes fchreef, niet tegen het einde van zijn leeven, op éénmaal alles, maar , zoo als ons uitdruklijk gemeld wordt, reeds vroeger, en van tijd tot tijd, de wetten die hij ontving, Exod. XXIV: 4-7. de reistochten , Num. XXXIII: 2, en zoo al het andere. Indien er geen Wetboek van hem voorhanden was, wat was het dan, dat, naar zijn bevel aan het Volk, terftond na deszelfs komst in Kanaan, openlijk kon worden voorgeleezen? Deuter. XXXI: n. men voege hier bij Joz. I: 8. Pf. XIX en CXIX. Jer. XXXIV: 16. 2 Kon. XXII: 8 &c. Men poogt wel te bewijzen , dat de boeken des Bijbels, niet zoo oud, en in zoo verfchillende tijdperken gefchreven zijn , uit het geringe onderfcheid, en de zeer kleine veranderingen, welke men in derzelver taal meent te ontdekken ; dan, taalkundigen worden wel degelijk eenig onderfcheid gewaar in de taal, b. v. van Mozes en Ezra, en nog meer van Mozes en Daniël; doch, dit kon zoo aanmerklijk niet worden bij de Jooden, als bij andere, en vooral de Wefterfche Volkeren, om dat zij een bijna geheel afgezonderd Volk waren., en hunne taal genoegzaam alleen naar de fchriften van Mozes vormden, en vormen moesten , terwijl deze de grondflag van den geheelen Staat • ble-  GODDELIJKE WIJSHEID. 5 bleven. Sommigen hebben nog andere invallen gehad. Het boek van Daniël, b. v. kan naar hunne gedachten, eerst, na den tijd van AntiochusEpiphan.es gefchreven zijn, omdat het anders zoo naauwkeurig niet kon opgeeven de aanflagen van dien Vorst, als mede de omwentelingen in andere groote Rijken, even als of Daniël alleen aan de fchranderheid van zijn eigen geest toefchreef, het gene hij wist van het toekomftige; maar, daar hij het tegendeel hier van verzeekert, doet men, met het maaken van deze bedenking niets anders, dan dat men eenen getuige als valsch verwerpt, om dat hij zoo iets zegt, 't welk men'niet wil, dat hij zeggen zal. ■ Dit doende onderftelt men als ten eenemaal uitgemaakt, en ontwijffelbaar, of, dat God zelve niets weete van toekomende en gebeurlijke dingen, of, dat hij daar van nooit iets vooruit ontdekke, en dat derhalven alles, wat'in 'den Bijbel, van Voorzeggingen voorkomt'; noodzaaklijk op eene andere wijze moet wo/den opgevat ; maar het is onmogelijk het een of ander te bewijzen, want bloote redeneeringen doen niets af, wanneer er onwederfpreeklijk voorhanden zijn gebeurde zaaken, en weezenlijke Voorzeggingen, en zulke zijn en blijven er nog in Daniël. Onderfteld, dat zijn boek eerst na den tijd van Antiochus Epiphanes gefchreven zij, dan behelst het nog de duidelijk vervulde Voorzeggingen aangaande Christus, en de verdelging van Jeruzalem dooide Romeinen. "Men zoude dan ook wederom moeten ftellen, dat dit boek na die gebeurtenisfen gefchreven zij; maar dit wederiegt zich zelve, terwijl Christus zich daar op beroept, als op een boek, dat lang voor zijn tijd voor' A 3 " hun-  6 DE BIJBEL EEN WERK DER handen was. De regel boven tot een grond gelegd, blijft derhalven vast ftaan, en volgens denzelven zijn alle de boeken des Bijbels, ook hét werk van hun, die zich in het gefchrift of in 't boek zelve als Schrijvers noemen. Dat aangaande fommige, gelijk den tweeden brief van Petrus, den tweeden en derden van Joannes, den brief van Judas, en de Openbaringe &c. eenige twijffeling zij geweest, kon naar den aard der zaak niet anders zijn; een brief van den eenen of anderen Apoftel, kon flechts aan ééne, of eenige nabij elkander gelegen Gemeentens gericht weezen, en kwam eerst in vervolg van tijd tot de genen die verder af waren. Wanneer nu onder dezen iemand vroeg: is hij wel echt? beduidt eene zoodanige bloote twijffeling niets, zij was zelfs noodzaaklijk, en bewijst, dat men niet los handelde in 't aanneemen van zulke fchriften ; maar dan eerst heeft zij eenig gewigtx als zij ecnigen gefchiedkundigen grond heeft. Eene bedenking van dien aardvkan ook zelfs door den inhoud van eenig bpek, hoewel uit misverftand , bij dezen of genen, verwekt zijn; dus kon iemand, die een af keer had van de grove denkbeelden van Cerinthus, aangaande het duizendjaarig Rijk van Christus op aarde, wanneer hij, de Openbaring inziende', daar in ook iets vond van duizend jaaren, Onbedachtzaam , en zonder op het groot onderfcheid acht te geeven , dit oordeel vellen : Zoude ook Cerinthus dit boek onder den naam van Johannes gefchreven hebben? Dan, deze bedenking verliest allen'grond, zoo rasch men bewijzen kan, dat het zelve, niet alleen omtrend het Rijk van Christus, maar in 't algemeen, geheel andere begrippen en leeringen behelst'dan die waren, wel-  GODDELIJKE WIJSHEID. ? welke wij weeten dat Cerinthus aangaande den Perfoon des Verlosfers, &c. gehad^ heeft, en zogt te verfpreiden. Zoo rasch men den oorfprong van die bedenking ziet, verliest zij hare kracht, en evenwel is zij nog de gewigtigfte, welke men heeft weeten te berde te brengen tegen de echtheid van dat boek. Kortlijk, wij houden de opgegeevene Schrijvers der Bijbelfche boeken, zoo lang daar voor , als men gefchiedkundig het tegendeel niet beweezen heeft; gelijk ieder mensch , zoo lang gehouden wordt voor die hij zich noemt, als "men niet door louter mogelijkheden, door afgunfligen argwaan , of niets beteekenende redeneeringen , maar door gefchiedkundige gronden , hem niet als een leugenaar heeft ontdekt; en, laat de genen die de echtheid van den Bijbel beftrijden, zoodanige bewijzen ten voorfchijn brengen. Niet altijd wordt de Schrijver van eenig bock uitdruklijk genoemd. Welke is, in dit geval de grondregel ter beoordeeling? Wij moeten den tijd, op welk een boek gefchreven is, in die jaaren ftellen, welke voor deszelfs inhoud de meest gefchikt ft e zijn, ten zij gronden uit de gefchiedenis anders leeren. Volgens dezen regel', die aan geene zwarigheid onderheevig is ; is het niet moeilijk eenigzints te bepaalen , wanneer de boeken der Richteren, Ruth en andere gefchreven zijn. Nog gewigtiger is die andere vraag : Hoe kunnen wij tot zeekerheid geraaken, dat de Bijbelfche Schrijvers overal de zuivere waarheid gefchreven hebben? Overal, dat gene alleen, het welke zij, en zoo als zij het zagen, hoorden, vernamen, dachten, gevoelden? Wij moeten hier dezen regel tot een grond legA 4 gen :  t DE BIJBEL EEN WERK DEft gen: men moet een Schrijver zoo lang houden voor iemand dié naar zijn beste weeten de waarheid zegt, tot dat gefchiedkundig bewezen wordt, dat hij Je waarheid, of niet hadde kunnen, of niet hadde willen zeggen, of, dat men ten minften omtrend het een of ander redenen hadde van argwaan. Wanneer het bij voorbeeld bekend was, dat zeker Schrijver blind was1, of doof, en hij verhaalde overal'verfchijningen , die hij gehad zoude hebben, de hemelfche ftemmen die hij zoude hebben gehoord; of men wist, dat hij niet wel bij zijn verftand was; dan is het zeeker, hij kan in zoo verre de waarheid niet zeggen; of, het kon bewezen worden , dat iemand als Dichter alleen fchreef om te vermaaken,of zwanger ging van ontwerpen, om eenen aanhang te ft'ichten , of rijkdom ,• eer, en aanzien te verkrijgen , en hij had zeer veel belang in-'t verfpreiden van deze en gene berichten, dan was het zeeker, althans het was zeer vermoedelijk , dat hij de waarheid niet zoude hebben willen zeggen. Een Schrijver ftaat met opzicht tot het gene hij meldt, gelijk met eenen getuige, en, wil men alles niet onzeeker maaken , dan moet ieder zoo lang voor een getuige, die waarheid fpreekt, doorgaan, tot er goede bewijzen zijn van het tegendeel. En wie heeft het ooit op eene gefchiedkundig overtuigende wijze, aangetoond, dat de Schrijvers des Bijbels, de waarheid of niet hebben kunnen, of niet hebben willen zeggen? Zekerlijk heeft men zich omtrend hen , en wel thans met de meeste vermetelheid, allerleie vermoedens veroorloofd. De wonderen van Mozes zijn, dan eens werkingen eener diepe kennis van de natuur, en hebben niets bovennatuurlijks, dan we-  GODDELIJKE WIJSHEID. 9 wederom bedrog en onwaarheid, en zijne Godlijke zending een verdichtfel; de Wetgeeving is eene vinding van hem. De Propheten ftelt men op dezelfde wijze ten toon , of als eerlijke, maar bedrogene dweepers, of als Wanfchepfels en bedriegers; en wanneer men alles te zamen neemt, dat zoodanige vijanden des Bijbels, aangaande Jezus en de Apostelen gefchreven hebben, heeft men de ongerijmdfte vereeniging die gedacht kan worden, v,an bedrog, goochelarij, eerzucht, zelfsbedrog, en een- goed oogmerk, als mede eene maate van wijsheid en deugd, welke men Jezus en zijne Gezanten nog wil laten behouden. Zoo iets te verzinnen of anderen natepraaten is zoo gemaklijk, als het geheele handwerk van kwaadfpreeken is, en niets was Hgter, dan op dezelfde wijze als men met de Bijbelfche Schrijvers omfpringt , den deugdzaamften man van de wereld voor eenen guit , en zijne daaden voor ondeugden te doen doorgaan. Men kan den eerlijkften getuige, door 't verdraaien van zijne woorden en handelingen, en door leugen , in verdenking brengen , dit is eene laage kunst, en oeflende iemand die tegen eenen man van ftand, men zou be>. wijzen vorderen. Zoo lang men ook geene bewijzen bijbrengt tegen de Schrijvers des Bijbels, houden wij hen voor geloofwaardig. Maar, vraagt men, brengt een getuige zelf zich niet onder bedenking, als hij iets meldt dat ftrijdt tegen zulke waarheden der Rede,die uitgemaakt zijn? Zekerlijk ja, want het zoude een bewijs zijn,dat het hem ontbrak aan genoegzaam vermogen, om de Waarheid te onderfcheiden; maar, wat melden dan de Schrijvers des Bijbels, dat tegen uitgemaakte waarheA 5 den  io DE BIJBEL-EEN WERK DER dender Rede ftrijdt ? Men kan, na zich eenigen tijd bedacht te hebben, niets antwoorden of het komt hier op uit : „ Zij fpreeken van „ Engelen en Geesten, en van hunne verfchiit„ ningen en invloeden op de Hoffelijke wereld • „ volgens hen, zou God wonderen hebben ge„ daan, zich bijzonder hebben ingelaten met „ eenige menfchen, zelfs hun verfchenen zijn, „ dan eens op deze, dan op eene andere wijze, „ 't welke alles met de Rede niet overeen,, komt." Naar de begrippen dezer menfchen zijn het dus uitgemaakte waarheden, dat er geene Geeften zijn, althans geene, die eenigen invloed hebben op de wereld; dat God niet onmiddehjk kan werken op zijn eigen gewrocht, de ftoffelijke wereld ; en het zijne wijsheid niec voege, ooit, tot welk oogmerk het .ook zij, iets te doen, dan 't gene een uitwerkfel is van de natuurlijke krachten der dingen &c. &c, en zouden deeze Hellingen uitgemaakte waarheden der Rede weezen! opvattingen, welke deze en gene voor zich zelve gelieven te maaken, zijn zij, en niets beter; ook is het reeds de buitenipoorigfte verwaandheid, wanneer een zoo nietig fchepfel als de mensch is, zich onderwindt doorzijn verftand te willen bepaalen, wat God overeenkomftig zijn welbehagen, en zijne wijsheid , al of niet doen moet; waar toe niets gerin ger vereischt wordt, dan het vermogen, om het ontwerp dergeheele zienlijke en onzienlijke, der tegenwoordige en toekomftige wereld 'te kun nen^overzien. Veelen, evenwel, hebben zich nog niet laten vervoeren door dezen tuimelgeest , maar gevoelen de beperktheid hunner vermogens, en, indien vermoedens en waarfchijnlijkhcden in dit ftuk iets afdoen , dan waren  GODDELIJKE WIJSHEID. n ren er duizende menfchen , en zijn er nog, die waarlijk ook hunne Rede niet verzaakt hebben, en evenwel zonder bedenking hunne toeftemrning. geven aan bovengemelde Hellingen, voor welke zij zeer veele bewijzen weeten bij te brengen. Het is dus dwaaze vermetelheid hier van uitgemaakte waarheden der Rede te fpreeken, en te verwerpen alles wat men niet begrijpt, of liever, wat niet fmaakt; en, zoo lang verdienen de Bijbelfche Schrijvers alle geloof, als men niet gefchiedkundig bewezen heeft, dat zij de waarheid niet hebben kunnen of niet hebben willen zeggen. Is dit zeeker, dan volgt daar uit, dat zij ook geloof verdienen , wanneer zij melden, dat zij in zekere verrichtingen, ook in hunne voor ftellen, onder eenen lijzonderen invloed der Godheid ftonden , en ten deele , door buitengewoone verfchijningen, daarvan verzeekerd wierden, gelijk de Propheten en Apostelen van zich getuigen ; en het verdient even veel geloof, wanneer zij ons berichten , wat andere perfoonen gefproken, of door den Godlijken bijftand gedaan hebben; zoo als bij voorbeeld, de Schrijver van de boeken der Koningen , van Elias en Eliza, deEuangeliften , van de daaden en woorden van Jezus en de Apoftelen doen. Indien alle deze getuigenisfen geene geloofwaardigheid hebben , dan moet men op gefchiedkundige gronden overtuigend bewijzen , dat deze Schrijvers de zuivere waarheid niet hebben kunnen , of niet hebben willen zeggen; en dat zal niemand kunnen doen. Want alles wat zij opgeeven , hoe buitengewoon het voor een gedeelte ook zij, is evenwel van dien aard, dat zij, alleen aangemerkt gis lieden, die wel bij hunne zinnen waren, het aan  12 DE BIJBEL EEN WERK DER aan zich zei ven, en aan anderen zeer wel zien hooren , waarneemen , gevoelen konden ; en * 'tgene merkwaardig is, zij voegen nimmer bij hunne verhaalen de eene of andere aanmerkingmaar geeven alleen op, gelijk het getuigen betaamt , het gebeurde zonder eenigen ophef daar van te maaken , en zoo natuurlijk en eenvoudig als mogelijk en, dat zij de waarheid niet zeggen wilden, hieraan kan eenige glimp worden gegeven , door losfe vermoedens*en verdraaiingen , maar het kan nimmer gefchiedkundig worden bewezen. Men zal zeggen : „ Indien met opzicht tot „ den Bijbel geichiedkundige getuigenisfen zoo „ veel gelden, dan doen zij even zoo vee! af, „ wanneerHeidenfche Schrijvers gewag maaken „ van diergelijke invloeden van hoogere Wee,, zens of Goden, bij voorbeeld, als zij van ,1 Numa Pompilius melden, dat zekere Godin „ Egeria hem verfchenen zij, en hem hebbe „ aanbevolen de veranderingen, die hij in den „ Godsdienst heeft gemaakt; en van Socrates, „ dat hij beftendig de raadgeevingen genoot van „ eenen Geleigeest." Ik antwoorde: Zekerlijk gelden beide getuigenisfen, maar de Rede heeft tevens omtrend de eene dezelfde rechten, als omtrend de andere. En welke recht-en ? het zoude voorbaarig weezen te zeggen , er beftaan zoodanige Weezens niet, als waar op Numa zich beriep, en waar van Socrates fprak ; want de Rede kan niet beflisfchen , welk foort van Weezens al , welk niet tot beftaanlijkheid zoude kunnen gebragt zijn; ook weet ik niet, dat iemand zich hebbe aangemaatigd, alleen uit de Rede op-te maaken of te loochenen hét beftaan van een dier, zoo als bij voorbeeld de Salamander  GODDELIJKE WIJSHEID. 13 der der Ouden , of van eenen boom, als de Broodboom. Met opzicht tot deze en andere dingen in de Hoffelijke wereld, zoude ieder een zoodanige befluiten terftond voor ongerijmd houden, 't Is alleen met opzicht tot de wereld der Geesten, dat de Wijsgeerte van fommigen zich niet ontziet, te beflisfchen, wat daar in al, wat niet aanweezig kan zijn , als of zij daar van meer wist dan van de zichtbaare dingen ! Van 't kleinfte grasje tot den hoogften Ceder, van 't naauwlijks zichtbaar wormpje dat in de Zonneftraal weemelt tot den Oliphant, van het geringfte der redemagtige fchepfelen , tot den naaften aan de Godheid, berust al, wat wij weeten van derzelver beitaan, eeniglijk en alleen op de ervaaring, het zij van ons zelve, of van anderen, die het ons berichten. Dit is het gefchiedkundig getuigenis omtrend dingen die voorhanden zijn, op het welke aantegaan ten hooglten redelijk is voor ons, die zelve alles niet kunnen waarneemen. Maar daar benevens is de Rede gerechtigd en verplicht, te onderzoeken, of anderen in ftaa*t waren , om behoorlijk waarteneemen, en, of zij ter goeder trouwe verfiag daar van wilden doen , dat is , of zij de waarheid konden en wilden zeggen, gelijk wij gehouden zijn, wanneer wij zelve .iets zien en bevinden, wel acht te geeven, of wij recht zien en waarneemen. Laat ons voornoemde gevallen aan dezen toetsfleen beproeven. Dat Numa Pompllius het een of ander verheevener Weezen dat aan hem verfcheen, van' welken naam" dan ook , zoude hebben kunnen waarneemen, dat hij dit anderen zou hebben kunnen vernaaien, en een geloofwaardig bericht hier  14 DE BIJBEL EEN WERK DER hier van tot volgende tijden zou hebben kunnen gebragt worden, dit alles is aan geene bedenking onderheevig; de waarheid kon in dit geval gemeld worden; maar, of hij in de omftandigheden waar in hij zich bevond, de waarheid wel wilde zeggen , hier aan doet de gefchiedenis ons, om niet fterker te fpreeken, zeer twijffelen. Hij wilde onder zijne Romeinen den Godsdienst veranderen; om hier in niet verhinderd te worden, is het waarfchijnlijk, dat hij, uit Staatkunde alleen , dat voorwendfel hebbe te baat genomen, en het verwekt den gegrondften argwaan, dat hij in eene zaak van dat gewigt, alleen zijn eigen getuige was. Hoe zeer onderfcheiden zich hier van, de zoo openbaare bewijzen der Godlijke Zending van Mozes en Christus! Dat vermoeden omtrend Numa wordt vermeerderd, daar zelfs die Schrijvers, door welken dat bericht tot ons gekomen is, hoe veel belang zij in deszelfs waarheid hadden, daar van alleen fpreeken, als van een los gerucht, ja zelfs te kennen geven, dat mogelijk alles een verdichtfel zij. Het geval van Soerates is van eene andere natuur. .Wij "hebben reden te gelooven, dat hij de waarheid hebbe willen zeggen, maar of hij die wel zeggen konde in deze zaak ? dit word twijfelachtig. Zonder iets buiten zich te zien of te hooren ; zoo luidt het bericht; had hij alleen bij zich zeiven eene zekere gewaarwording, dat een verheevener Weezen zijn Geleigeest ware, en hem, in de gelegenheden raad toediende; al ftond men toe de mogelijkheid van iets van deezen aard , het blijft nochtans altijd bedenklijk; de verbeelding kon hier zeer vervoerend haar rol fpeelen, althans, wat verzeekert ons, dat Socrates niet te-  GODDELIJKE WIJSHEID. 15 tegen zijn eigen wil aan, zich zeiven op die wijze misleid hebbe? ,, Maar is dit niet ook het geval bij zulke ,, Perfoonen in den Bijbel, die geloofden on,, der eenen bijzonderen invloed van God te ,, ftaan? Steunde de verzeekeringwelke zij hier „ van hadden, niet eveneens op eene inwen,, dige aandrijving, en leevendige aandoening?" Dit wordt met reden gevraagd, en wij zouden met opzicht tot hen, dezelfde bedenking kunnen maaken als omtrend Socrates, indien er zich bij hen niet nog daar en boven iets opdeed, dat alle vermoeden van een , anders zeer mogelijk, zelfsbedrog volkomen wegneemt. Niet alleen eene inwendige aandrijving en buitengewoone leevendige aandoening, maar ook nog andere onder de zinnen vallende merkteekens, bij welke het minder mogelijk is misleid te worden, duidden hun den Godlijken invloed aan. Zij hadden niet zelden uitwendige ver^ fchijningen , door eene aandrift van binnen kondigden zij deze en die buitengewoone dingen aan, welke zich opdoen zouden , en deze gebeurden; of zij voorfpelden uitwendige toevallige omftandigheden , niet altijd zulke, welke lang daarna, maar ook.die zeer fchiehjk gebeuren zouden; men herinnere zich alleen tot een ftaal, aan Mozes, Samuël, Elia, Jezajas, Jezus, Petrus, Exod. XIV: 13 &c. 1 Sam. X: 2. 1 Kon. XVIII: 22. Matth. IX: 4. Hand. III: 6. Deze voorvallen konden bij hen geen twijffel overlaaten, aangaande eenen weêzenlijken invloed van een hooger Weezen; en ai hadden die flechts nu en dan plaats , zij waren genoeg om die gelijk foor ti ge aandrijvingen, welke zij ©p andere tijden hadden, fchoon met zulke uitkom-  i6 DE BIJBEL EEN WERK DER komften niet vergezeld, te erkennen voor eene ftemme van God, en eene hemelfche werking. Zoodanige voorvallen waren tevens voor de aanfchouwers een bewijs van de waarheid van hun voorgeeven, dat God door hen fprak; en daar aan ontbrak het Socrates. Eene verzameling van Boeken te zien, welker Schrijvers zoo lang na elkander geleefd hebben, en die nochtans bijna allen zich het aanzien geeven, dat God op eene bijzondere wijze in hun werkte, of die, zonder fchroom , berichten mededeelen van andere mannen, welke dit van zich voorgaven, en veelerleie buitengewoone omftandigheden in hunne berichten vlechten, waar door deze den hoogften trap van geloofwaardigheid verkrijgen , dit maakt de oplettendheid reeds gaande. Dit getuigenis dezer Boeken aangaande zich zelve, is waarlijk reeds iets, het geldt ten minften even zoo veel, als het getuigenis van een onverdacht man aangaande }zi'ch zeiven , wie hij zij, en in wiens naam hij kome; of het gelijkt naar een oud opfchrift aan een merkwaardig gebouw, dateenen beroemden Bouwmeefter als maaker noemt. Maar hoe , indien nu ook alle de ftukken en deelen, zoo wel in derzelver geheel, als met opzicht tot derzelver bijzondere bedoelingen, zich vereenigen om te doen blijken, dat het werk door geen gemeen verftand kon ter uitvoer gebragt worden ? Dit is waar van den Bijbel. Laat ons vooraf deze vraag nog overweegen. Indien God aan de menfchen nog iets bijzonders Wilde bekend maaken, behalven 't gene zij uit de werken der Natuur kunnen weeten, wat zoude Hij dan moeten doen om hen te verzee- ke-  GODDELIJKE WIJSHEID, if keren , dat zoodanig iets Waarlijk van Hem kwam? Wat zoude vooreerst tot zulk een einde het best zijn geweest, dat een diergelijk hooger onderwijs op éénmaal en in zijn geheel voor alle tijden gegeven wierd , of van tijd tot tijd? Men ftelle het eerfte , en neeme aan bij voorbeeld, dat God in Mozes tijden alles hadbekend gemaakt, wat hij den menfchen ontdekken wilde, en dat dóór hem had laten befchrijven; dat wij dus niets wisten van alles wat den overigen inhoud der H. Schrift uitmaakt. Ieder wordt gewaar , in dit geval zouden alle die zwaarigheden , welke het nu immer mogelijk is tegen den Bijbel te maaken, tienmaal meer kracht hebben tegen de geloofwaardigheid van een zoo overoud,en op zich zelve ftaande ftuk. Dit toont reeds , dat ten bewijze van Godlijken afkomst, zulk een onderwijs; beter bij trappen, en van tijd tot tijd wierd medegedeeld, en dus, 't gene van zelve volgt* ingevlochten wierd in allerleie gebeurtenisfen der wereld, waar door het natuurlijk vaster,, duidlijker en overreedender worden moest. En, op welk eene wijze kon nu de onzichtbaare God bet zelve voorzien met bewijzen , dat het van hem kwam ? — alleen dus: God vertoont zich door de eene of andere buitengewoone verfchijning; Hij fpreekt met eene hoorbaare ftem uit den Hemel; Hij laat van zijne verïieevenere Geesten fommige zichtbaar worden , met meer dan menschlijke hoogheid, en 't gene noodig is, bekend - maaken ; Hij dóet menfchen opftaan van een geheel buitengewoon charaéter* bij welken de gewoone menschlijke drijfvederen, rijkdom , aanzien , vermaak, geheel en al niet in aanmerking fchijnen te komen, en die II. Deel. B zeg-  18 DE BIJBEL EEN WERK DER zeggen, zij zijn van God verwekt', en zijneGezanten, die in zijn naam fpreeken ;~Hij laat op hun woord hier en daar iets buitengewoons, dat onder 't oog valt, gefchieden; zij voorzeggen iets toekomftigs, en het gebeurt, de een bekrachtigt de Godlijke zending van den anderen; God zorgt, dat zij, welke dit alles waarneemen, het aanteekenen, onder openbaar gezag het bewaaren, het als waar en heilig eerbiedigen, zich daar naar fchikken , en op die wijze het verkregen onderwijs tot de volgende tijden overbrengen. Dit alles kan men zich als mogelijk voorftellen , en dat alles ds gedaan voor den Bijbel en tot bewijs van zijne achtbaarheid, en wel alles daar geplaatst daar het behoorde, en gefchikt naar de voorwerpen en den tijd. Is er dan wel reden om te vraagen, gelijk men gedaan heeft, waarom God zijne Openbaring niet met baarblijklijker bewijzen voorzien hebbe ? Veel meer is er om te vraagen, of er meerdere en fterkere bewijzen kunnen worden gegeven voor. den Godlijken oorfprong, van eenig nader onderwijs van God ten behoeve van menfchen in deze wereld, dan /met opzicht tot den Bijbel gegeven zijn ? 't Is waar, men zoude zich nog twee gevallen kunnen voorftellen : Vooreerst, dat met het onmiddellijk onderrigt, 't welk God mededeelt, voor hem, die het zelve aanneemt, zoodanige inwendige werkingen, veranderingen en bevindingen vereenigd zijn, waar door zulk eenten fterkften verzeekerd wordt, dat die leere van God zij. En dit kenmerk van eenen Godlijken oorfprong, kan niemand der Bijbelfche leere ontzeggen; elke eeuw leevert daar van veele duizendc getuigen op. Dan dit 'bewijs is flechts van  GODDELIJKE WIJSHEID. 19 van kracht, voor dien mensch die reeds met het aanneemen van die leere , in zich zeiven zoodanige veranderingen en ervaaringen gewaar wordt, niet voor anderen, welke in dit geval nog niet zijn, en vooraf moeten overtuigd worden van de Godlijkheid der Schrift, eer zij dezelve gehoor geeven. Voor deze laatften, zijn geene andere bewijzen mogelijk, en dus geene andere van een algemeen gebruik, dan zulke, welke uit gefchiedkundige gronden, en uitwendige omftandigheden worden afgeleid. Het andere, 't geen men zich nog zou kunnen voorftellen, dat tot ftaaving der Godlijkheid van eenig onderwijs, gefchieden kon, zoude dit weezen : wanneer op den duur wonderwerken &c. gedaan wierden ten bewijs daar van. Dan, om nu van niets anders te fpreeken, vraage ik alleen: Zouden dezelve zoo algemeen [want in enkelde geheel buitengewoone voorvallen der wereld, kunnen zij mogelijk éénmaal wederom nuttig , ja zelfs noodzaaklijk zijn], zouden dezelve ter bevestiging eener Godlijke Openbaring, bij de menfchen wel veel uitwerken? Ik geloove neen. Men ftelleeens, een in zich zelve mogelijk geval, dat óm de tien jaaren ergens iets buitengewoons gefchiedde totdat oogmerk; er ware iemand die het ruchtbaar maakte, en alle aanweezenden ftonden in voor de waarheid daar van ; wat zou dit zijn met opzicht tot alle overige menfchen? Niet meer dan zoo iets, 't welk op gefchiedkundige getuigenisfen, als waarlijk gebeurd, moest worden aangenomen, en wat had het dan boven de wonderwerken in den Bijbel vooruit ? Ook zou bij alle dezelfde wezenlijkheid, het gerucht daar van even zoo zeer verdoofd worden door B 2 een  20 DE BIJBEL EEN WERK DER een algemeen geroep van Priefterbedrog, goog-chelarij, dweeperij en domheid, als het geluid; van een kind door eenen ftorm onhoorbaar wordt. Zouden dus wonderen nog eenige uitwerking van belang hebben, dan moesten zij voor elk mensch, ten minften bemerkbaar voor elk, en meer dan éénmaal, gefchieden; maar als dan zouden zij even zoo weinig indruk maaken , als dingen die wij iederen dag zien. Mogelijk denkt men : Indien aan dezen of genen, bij voorbeeld, een Engel verfcheen, die hem aangaande de waarheid van den fchriftuurlijken Godsdienst onderrichtede, bij zulk eenen kon het evenwel de uitwerking hebben, dat hij zijn hardnekkig ongeloof liet vaaren, en anderen, bij welke zijn aanzien iets geldde , te gelijk tot andere gedachten bragt? Dan, met opzicht tot anderen, zoude het uitwerkfel in dit geval, niet verfchillen van 't gene dikwijls gebeurt, wanneer de een of andere Godsdienst-fpotter tot het geloof in Jezus komt; doorgaands zeggen dan zijne oude medemakkers : tot hier toe was hij fterk, nu wordt hij zwak ! hoe diep kan de kwaal van dweeperij verhooien weezen! alle Wijsbegeerte is dikwijls niet in ftaat om de hersfenfchimmen te verdrijven , welke men in de jeugd leerde vormen ! &c. Voor hem, die zulk eene verfchijning had, kon zij mogelijk eenige werking hebben , doch alleen in 't geval, wanneer zijne ziel nog niet ten eenemaal onvatbaar was geworden voor het geloof aan wel beweezene gefchiedkundige getuigenisfen, want als dan zou zij niet gelooven , al ftond eendoode op. Ook dan nog kan ik vraagen: zag ik wel indedaad iets? Of was alles niet droom of verbeelding? Indien ik eene neiging heb om niet  GODDELIJKE WIJSHEID. ti niet te gelooven of te volgen, hoe groot dan ook het wonder zij, ik aarzel, ik bedenke allerleie zwaarigheden , ik begin te twijffelen, en ontgeeve het mij zeiven. Men noeme derhalven iets, dat tot bevestiging van eene Godlijke Openbaring onder menfchen van deze wereld zoude kunnen gefchieden, 't gene nog niet gefchied is met opzicht tot den Bijbel; entwijffelt men nog aan deszelfs Godlijkheid, men vraage zich : wanneer zal ik mij laten overtuigen ? Als dan zal een innerlijk gevoel, indien men het niet Hoort, influifteren : Indien eerst deze en die berichten, of leerftukken niet daar in waren. Want zeeker, daar ligt de knoop, de inhoud behaagt niet, de fchuld is'niet bij de bewijzen die voorhanden zijn, 't is flechts een voorwendfel, die onvoldoende te noemen. Indien niet zulk eene ongefteldheid des geestes de overtuiging hindert, is het niet te begrijpen , waarom een billijk en verftandig mensch, met betrekking tot den Bijbel als een werk van God, geene voldoening zou kunnen vinden in het zelfde foort van bewijzen, welke hem zoo dikwijls in gevallen die gelijk ftaan, voldoen, en voldoen moeten; Wat overtuigt ons dat de eene of andere verordening der hooge Overheid, die tot ons komt, in de daad van haar zij ? De uiterlijke gedaante, het zegel, de plaats van waar , en de wijze waar op zij tot ons komt, de bijgevoegde bekrachtiging der Regeering van onze bijzondere ftad, en 't gedrag onzer mede ingezetenen. Zijn deze alle ook niet louter gefchiedkundige omftandigheden en bewijzen , op welke onze geheele aanneeming rust? Het zoude ook hier niet moeilijk vallen, twijfelingen te verwekken, maar wanB 3 neer  22 DE BIJBEL EEN WERK DER neer men daarom , of om dat de inhoud niet behaagde, zich niet overtuigen kon of wilde van haare echtheid, hoe zou de Overheid dit opneemen? Op even dezelfde wijze, kan eene onmiddellijke onderrichting of verordening van God, voor het grootfte deel der menfchen, geene andere bewijzen hebben dan gefchiedkundige ; en de natuur der zaak maakt het onmogelijk, dat er van dien aard fterkere zijn, dan die welke de Bijbel heeft. Komt nu nog daar bij, dat de inrichting , de keuze en fchikking der zaaken , en derzelver fchoone overeenftemming met de bemerkbaare bedoelingen, duidelijk ontdekken eenen Godlijken invloed, ja dien onderftellen als noodzaaklijk, om aan zulk eene verzameling van boeken haar beftaan te geeven; wat willen wij dan nog meer? Hoe waren de Bijbelfche Schrijvers [Ik befchouwe hen hier niet als Propheten en-Wonderdoeners , maar alleen als Schrijvers] in ftaat dat te doen, 't geen zij in deze boeken gedaan hebben? deze vraag verdient nu onze aandacht. Mozes komt hier voor als Gefchiedfchrijver, Wetgeever, Volksleeraar en Dichter, of liever Prophetisch Zanger. Al wat in zijne fchriften gefchiedkundig is, is ten hoogften eenvoudig, gemaklijk, bevatlijk , zonder wijdloopigheid of praal van woorden, en geheel natuurlijk. Daar hij als Wetgeever fchrijft , is hij aanftonds nog beknopter. Veele dingen, b. v. de toerichting des Tabernakels eri de Priefterlijke kleeding, of de offeranden en plechtigheden betreffende, moesten overeenkomftig zijn oogmerk tot in de geringfte bijzonderheid beichreven worden , 't welk hij ook met zoo weinig woorden als mogelijk , doet, en met eene kunst en naauwkeurig-  GODDELIJKE WIJSHEID. 23 righeid die bewondering verwekken. De eigentlijke wetten doen zich alle op met veele achtbaarheid, duidelijkheid en naauwkeurige bepaalingen. Eigentlijke herhaalingen, bij welke niets, nader bepaald, bij komt, vinden wij in die wetten niet, en 't gene nog veel meer zegt, hoe groot het getal zij zijner voorfchriften, welke dikwijls zeer in het kleine loopen, nergens fpreekt hij zich in eenig ftuk tegen, en verandert ook na veertig jaaren zijne meening niet in het allerminfte. Als Volksleeraar, zoo als hij vooral in zijne vermaaningen in 't vijfde boek voorkomt, blijft hij nog zeer bevatlijk en duidelijk, maar zijn voordragt wordt rijker in woorden, en de zinfneeden voller en welluidender. Hij fpreekt meer met eenen zekeren zwier, doch altijd zonder gezogten en kundigen opfchik, en doet met de herinnering aan de daaden van God, en aan hunne verplig • tingen, gevoel en overreeding, dan als eene zagte beek, dan als een Herken ftroom in de zielen van 't volk vloeien. Als een van den Geest gedreven Zanger, is hij geheel gevoel; zijn taal verheft zich, wordt rijk in nadruklijkë beeltenisfen , en fchielijke overgangen , vol van vuur, verheeven, en den leezer als medefleepende ; men leeze het lied bij de Roode Zee, en bij zijn affcheid. Exod. XV en Deut. XXXII. Mozes is, van deze vier zijden befchouwd, als Schrijver, zich zeiven zoo zeer ongelijk, alsof zijne fchriften van zoo veele onderfcheidene Schrijvers waren opgefteld, en nochtans in ieder opzicht is zijn' voordragt ' zoo natuurlijk, en zoo gepast voor het onderwerp en het doel, als de beste leerftelfels in elk vak daar van oöit aanweezen, of de grootfte B '4 mees-  %4 DE BIJBEL EEN WERK DER meesters immer uitvoerden. In de volgende gefchiedkundige boeken des O. T. béerscht ook eene zeer gemaklijke, eenvoudige, natuurlijke wijze van vernaaien, fomtijds zelfs gepaard met naïviteit en bevalligheid , en overal deftig, welvoeglijk en zeedig, ook dan wanneer de voorvallen tot het tegendeel aanleiding gaven. Het is onvermijdelijk, dat diergelijke fchriften als de Chronijken , eenigzints dor en eenvormig zijn, maar welke Jaarboeken verdienen in eenig opzicht den voorrang boven die des Bijbels'? De Schrijver van 't boek van Job begint zijn verhaal in eenen geheel kunsteloozen gefchiedkundigen ftijl, maar eerlang verheft hij zich ,. en laat de Zamenfpreekers met elkander als om den prijs ftrijden , en hunne treurigheid , ontevredenheid , verwijtingen, en onderrichtingen , uitftorten , onuitputlijk in beelden en treffende fchilderingen uit de natuur, uit het leeven en de lotgevallen der menfchen ; God laat zich hooren en begint te fpreeken; en, gelijk de inhoud door alle de dieptens der Schepping met eenen fnellen en treffenden trek henen loopt, is ook de toon geheel majeftueus en de ftatigfte ernst; terwijl op't einde alle de eenvoudigheid der gefchiedenis zich weder vertoont. De Pfalmen met het Hooglied hebben weder hunnen bijzonderen ftempel. Zij zijn de beste werken der Griekfche en Latijnfche Dichtkunde deels ongelijk; ten deele overtreffen zij die. Heldendichten , gelijk de Ilias en ^Eneis, meestal voordbrengfelen eener leevendige en fcheppende verbeelding, werken voor het tooneel; boertige en heekelende fchilderingen en diergelijke, heeft de Bijbel niet, ook kwamen zij met deszelfs oogmerk en achtbaarheid niet overeen; maai  GODDELIJKE WIJSHEID. 25 maar zinnebeeldige voorftellingen van weezenlijke en ernftige zaaken, eigenaartige tafereelen van voorwerpen in de natuur , van menfchen en hunne ze'den ; onderrichtingen over den Godsdienst en de deugd, bijzonder, uitboezemingen van de leevendigfte aandoeningen en gewaarwordingen der ziele; dit alles vinden wij in de Bijbelfche Pfalmen en Liederen, of, wil men ze dus noemen, Gedichten en Oden, en al wat in dit foort van Dichterlijke voortbrengfels gevorderd kan worden, kracht en netheid in de uitdrukking , een fhelle vlucht der gedachten, fchielijke wendingen, ftoute en verheèvene beelden, vuur en zagte bevalligheid, dat alles is naar den aard der onderwerpen in dezelve zoo rijklijk en zoo volkomen te vinden, dat zij in dit opzicht voor de beste werken der Oudheid niet behoeven te wijken; Dan, niet alleen met opzicht tot den verheevenen inhoud, waar van ik hier niet eens fpreeke, maar ook bijzonder daar in hebben de Bijbelfche zeer verre den voorrang, dat zij niet, zoo als grootendeels de Heidenfche, geenen anderen grond hebben, dan in de verdichting en de verbeeldingskracht, maar in de waarheid, en verre van alleen te vermaaken, foms ten koste der zedigheid, in tegendeel het hart en deszelfs gezindheden veredelen. Salomon vertoont zich als een man van het fcherpzinnigst verftand, voor wiens opgeklaard, diepziend en vlug oog, de natuur en betrekkingen der dingen, bijzonder van het zedelijk leeven bloot liggen; zijne fchrijfwijze is ook daar voor uitneemend gepast, vooral in de Spreuken, kort, vol, ineengedrongen, fterk in beeltenisfen, vruchtbaar in tegenoverftellingen. WanB 5 neer  26 DE BIJBEL EEN WERK DER neer hij nu en dan eenige voorwerpen meer uitvoerig fchildert, treft en behaagt hij in den hoogften trap , b- v. Spr. VII: 6 &c. De Propheten komen als Schrijvers, mede voor in eenen hun bijzonder eigenen,elk in den zijnen, en zeer welvoegenden tooi. Zij zijn zeer eenvoudig, wanneer zij alleen vernaaien; mannelijk, vol van zagteft ernst, of ook van vuur; zinrijk in vergelijkingen en beelden , wanneer zij optreden als leeraars en ftrafpredikers; en niet zelden klimt hunne voordragt tot het verheèvene op, wanneer zij van God of de toekomftigheid fpreeken. Jezajas inzonderheid, munt zoo in het een als in het ander zeer uit.— Mattheus, en de overige 'Euangelisten hebben wederom alle de eenvoudigheid van Gefchiedfchrijvers, en. al het natuurlijke en kunstlooze der eerlijkheid en oprechtheid. Het groot onderwerp hunner gefchiedenis , Jezus, wien nochtans hunne ziele met alle hoogachting en liefde aanhong, behandelen zij geheel onvooringenomen , als hadden zij met zijne zaak niets gemeen, zonder hem ergens te verdeedigen, zonder hun misnoegen tegen zijne vijanden, of hun welgevallen in hem , ja zonder immer 'het minfte zweemfel van deelneeming en medelijden te laten blijken, want 't gene er van dien aard in hunne fchriften voorkomt, deelen zij alleen alsGefchiedfchrijvers mede uit den mond van anderen. Elk heeft, als Schrijver, iets dat hem onderfcheidt; maar de een is aan den ander gelijk in 't gene ik zoo even noemde-, als mede ook daar in , dat zij, zonder evenwel te veele woorden te gebruiken, alles, ook de kleinfle omftandigheden die van eenig belang waren, zoo kort als mogelijk, en nochtans dui-  GODDELIJKE WIJSHEID. 27 duidelijk genoeg voordragen. In de brieven der Apostelen is de fchrijfwijze met den aard van den inhoud en het oogmerk, mede volmaakt overeenkomftig; zij moesten (trekken tot onderwijs, vermaaning, troost, opwekking tot ftandvastigheid, beftraffing ,waarfchouwing voor verleiders, enz. En 't is niet mogelijk, zoo men flegts naauwkeurig let op het onderwerp en de omftandigheden, daarin te miskennen, dan eens den mannelijken, vasten, ernftigen toon , dan weder zagtheid, kieschheid, en verfchoonende omzigtigheid in de wendingen en uitdrukkingen, of ook den nadruklijkften ernst, 'yver en vuur, altijd, zoo als de zaaken het vorderden. Paulus is in dit alles een meester, maar de anderen niet minder. In de Openbaring , komt Joannes eigentlijk weder alleen als Gefchiedfchrijver voor, en het natuurlijke en kunstlooze van zijnen verhaaltrant in 't Euangelie, doet zich ook hier duidelijk op; dit alleen is het onderfcheid : In 't Euangelie verhaalt hij dingen, welke in'de zichtbaare wereld voorvielen , en welke hij daar met zijne zintuigen gewaar wierd : maar in de Openbaring befchrijft hij voorwerpen der onzichtbaare wereld, of beelden en redenen, welke hij in gezichten zag of hoorde; en welk eene bekwaamheid vorderde dit? Hij doet het evenwel zoo duidelijk, dat een leezer zich eenigzints eene voorflelling daar van maaken kan. Het was zijne zaak, niet anders te doen dan te befchrijven 't gene hij zag , hoe zonderling dit ook weezen mogt; en dat doet hij door vergelijkingen met dingen die bekend zijn, en met zoo weinig woorden als mogelijk was. Hij doet geene moeite, om zijn eigen voordragt op de eene  DE BIJBEL EEN WERK DER eene of andere wijze fierlijkheid en verheevenheid bytezetten, te vreden met die welke de zaaken zelve daar aan geeven, fchildert hij alleen getrouw en naauwkeurig alles. — Verre dus, van een werk van flegte Schrijvers te zijn, is de fchrijfwijze van den Bijbel overal, naar dat de onderwerpen het medebragten, natuurlijk, edel, fchoon, krachtig, vuurig en verheeven, en nu vrage ik nog eens : Hoe konden zij zoo fchrijven als zij fchreeven ? Men zegt wel: in den Bijbel heerscht die zwellende ftijl, welke den Oosterlingen eigen is. Dan dit is fiegts ten deele waar. Sommie Propheten hebben met den Oosterfchen fpreek•trant gemeen , het menigvuldig gebruik van beelden, zelfs die ftout zijn, van leenfpreuken en gelijkenisfen. Maar dit is nog zeer verre af van den eigentlijk Oosterfchen ftijl; deze is zwellend , overdreeven en hoogdraavend , zelfs in zaaken van weinig belang; en deze ftijl heerscht in den Bijbel niet. Zelfs is niet overal de verbloemde ftijl de gewoone. De eenvoudigfte ftijl der gefchiedenis, of alle de zuiverheid vaneen onderwijzend voorftel, zijn hem het meest eigen, zelfs daar het onderwerp het toelaat , in de Pfalmen en Propheten ; en in beiderlei fchrijftrant, maakt hij zelfs van oneigentlijke uitdrukkingen, van verbloemdefpreekwijzen en gelijkenisfen, niet meer gebruik, dan naar de gefteldheid der zaaken , waar van gefproken wordt, naar den aard der taal, zelfs der Westerfchen , noodzaaklijk fomtijds zijn moet, dan onder ons in gelijkfoortige voorftellen plaats vindt, en de beste regelen der Redekunde vorderen. Ik herhaale derhalven mijne vraag : hoe hebben  GODDELIJKE WIJSHEID. 29 ben de Bijbelfche Schrijvers op'dïe wijze kunnen! fchrijven? En deze vraag verkrijgt eerst allen haren nadruk, als men bedenkt, wie zij waren, en in welke omftandigheden zij fchreeven? Mozes, de oudfte van alle Schrijvers waar van wij kennisfe hebben, fchreef omtrend 8oo jaaren na den Zondvloed. Dat hij als een aangenomen zoon der Egyptifche Princesfe, de beste opvoeding gehad hebbe, welke te dier tijd gegeven kon worden, is niet alleen zeer waarfchijnlijk , maar er is ook eene Overleevering geweest, dat hij in alle de wijsheid der Egyptenaaren onderweezen zij geworden, Hand. VII: 22. Sommige Geleerden leiden alleen hier uit af de kennis en de bekwaamheid van .Mozes. Dan, volgens het gene voorheen reeds is aangemerkt, aangaande den zeer middelmaatigen toeftand der weetenfchappen bij het volk te dier tijd, zoude als dan de leerling, in zeer veele dingen, veel fchranderer zijn geweest, dan zijne meesters. Hier fpreek ik alleen van Mozes bekwaamheid, om in allerleie foorten van voordragt , zoo goed en zoo gepast te fchrijven. Indien hij deze ook aan de Egyptenaren te danken zoude hebben, dan ftond eerst te bewijzen, dat men toenmaals in Egypte reeds eene geregelde letterfchrift gekend had, waar van niet de geringfte fpooren zijn. Van de Egyptifche Wijzen of Priefters , kon hij, indien hij al van hun het fchrijven leerde, alleen het Egyptifche leeren; het Hebreeuwsch heeft hij naar alle waarfchijnlijkheid moeten leeren van zijn eigen Volk de Israëliten, onder welke de fchrijfkunst bekend geweest, en zelfs geduurende hun verblijf in Egypte onderhouden moet zijn, men zie Deut. XXXI: 19. Maar  3 DE BIJBEL EEN WERK DER Maar wat heeft Mozes, als men den treurigeri toeftand van zijn Volk in dat land in aanmerking neemt, veel meer van hun kunnen leeren dan de kunst der Hebreeiiwfche letteren; en hoe weinig zegt dit, om nu ook , gelijk hij naderhand deed, als Gefchiedfchrijver, Wetgeever, Volksleeraar en Dichter, met zoo veele juistheid en volmaaktheid te fchrijven ? Ja, men neeme aan, fchoon zonder grond, dat Mozes zich daar toe in Egypte reeds op de eene of andere wijze hebbe in ftaat gefteld, zelfs, gelijk eene Overleevering wil, dat hij Krijgstochten, en nog wel als Opperbevelhebber hebbe bijgewoond, fchoon ook dit, vooral in die ruuwe tijden zeer weinig kon toebrengen tot zijne kennis en bekwaamheden, als Sch rijver befchouwd; wat zegt dit dan nog, daar hij geduurende een verblijf van veertig jaaren in Midian, geene de minfte gelegenheid had om zich zeiven te oeffenen ? Uit welke louter menschlijke oorzaken en omftandigheden, kan men derhalven de zoo groote bekwaamheid van dien man , als Schrijver afleiden ? Onze verwondering hier over neemt toe, wanneer wij hem, toen hij geroepen wierd tot een Heirvoerder van Israël, aantreffen, niet als eenen man van eenen moedigen en onderneemenden aard, die zich bewust is van zekere gaven te bezitten, maar vreesachtig, verdrietlijk, en bet zich zeiven niet eens toevertrouwende, dat hij vaardig genoeg zou kunnen fpreeken ? Exod. IV: 10-16. Jozua was lang bij Mozes geweest, kon van ' hem veel geleerd, zelfs door het affchrijven van zijne opftellen zich geoeffend , en den réchtmaatigen toon van een Gefchiedfchrijver gevat heb-  GODDELIJKE WIJSHEID. 31 hebben; evenwel het is veel"» dat hij bij alle die moeilijkheden in de woeftijn, en nog meer onder 't veroveren en verdeden van Kanaan, in eenen reeds zoo hoogen ouderdom , tijd, kracht en lust genoeg gehad hebbe, tot het werk van een geregeld Gefchiedfchrijver. Geduurende tijden van meerdere rust in 't vervolg, kon er ook meer oeffening plaats hebben; de een leerde van den ander, gelijk mogelijk ook Samuël van Eli. Samuël, gelijk uit het een en ander blijkt, richtte eigentlijke Schooien op, wel voornaamlijk alleen voor den Godsdienst, om leeraars onder het volk, of Propheten op te voeden. Dan, daar het menigvuldig leézen der Mozaifche fchriften, daar van onaffcheidelijk was, vormden zich jonge lieden het meest alleen naar dat eerwaardig voorbeeld, en namen zijn toon en fchrijfwijze aan, welke ook, als komende geene kennis met uitlandfche fchriften daar bij, tot op Ezra bijna overal doorftraalen. David kwam als een jong Herder tot het leger, wierd onverwacht door een heldhaftig bedrijf beroemd, aan 't hof van Saul bekend, in 't geheim tot Koning gezalfd, van Saul heftig en lang vervolgd, en reeds in dit tijdvak, nog zeer jong dus , begon hij de fchoone Pfalmen , vol van geest en bevalligheid, zelfs in dichtmaat-, te fchrijven. Van waar deze bekwaamheid ? aan 't hof had hij die niet verkregen, cn geduurende zijn zwervend en onrustig leeven, had hij daar ook geene aanleiding toe, uit welk tijdperk wij nochtans eenige Pfalmen hebben ; — deze bekwaamheid, om niet alleen zoodanige liederen voordtebrengen , maar ze in gefchrifte te ftellen naar behoorlijke regels, was  32 DE BIJBEL EEN WERK DER was bij David eene bijzondere gave van God, Salomon had zonder twijffel eene uitneemende opvoeding, ook had hij, behalven de fchriften van Mozes, meer andere voorbeelden voor zich; evenwel in zijne Spreuken is hij geheel oorfpronglijk, en had geene voorgangers, die hem gevormd hadden, van waar had hij dit? Van Jezajas, een man van geen laagen ftand, naar 't fchijnt, is te 'vermoeden, dat hij voor dien tijd eene goede opleiding gehad hebbe. Maar in zijne welfpreekendheid, en eene met de zaaken zoo volmaakt overeenkoomende fchrijfwijze, is hij ook oorfpronglijk. Hij overtreft Mozes in fchoonheid en verheevenheid; hij is beknopter en rijker in denkbeelden dan David, en inneemender dan Salomon; welke oorzaak kan men daar van uit de gefchiedenis opgeeven ? Alle overige Propheten, Ezechiel, Daniël, en weinig anderen uitgezonderd, waren van eenen geringen ftand, en de gefteldheid van die tijden maakt het niet waarfchijnlijk, dat zij tot een Prophetisch ampt eenig onderwijs van belang ontvangen hebben. Amos was een Veeherder, en fchreef nochtans, tot Propheet geroepen zijnde, zoo geregeld en fchoon , als indedaad zijn boek is. Marcus, Lukas en Paulus waren waarfchijnlijk eenigzints bekend met de fchriften der buitenlanders, en dus niet geheel zonder opleiding. De overige Apostelen waren van eenen laagen ftaat, en niets is er 't welk ons doet vermoeden, dat zij eenig onderricht ontvangen hadden, bekwaam om hen flechts van verre te vormen tot hun Apostolisch beroep. Hunne voorftellen verbaasden daarom den Raad te Je-  GODDELIJKE WIJSHEID. 33 Jeruzalem, Hand. IV: 13 , en hoe veel meer verdient het verwondering, dat deze menfchen zoo fchrijven konden, als zij gefchreven hebben. Sommigen hebben bijna eene zwaarigheid daar uit willen, afleiden, dat de fchriften van 't N. T. niet in het zuiverst Grieksch gefchreven zijn, maar men bedenkt niet, dat, indien dit anders ware, en de Apoftelen hadden gefproken en gefchreven in de taal, welke geleerde Grieken in hunne fchriften gebruikten, men deze gegronde aanmerking maaken kondei dat zij van den gemeenen man even zoo weinig zouden zijn verflaan geweest, als onze vernuftigfle en fierlijkfte Schrijvers. Zij moesten, om van allen verflaan te worden , plat Grieksch fpreeken, en ten behoeve hunner landgenooten, zich van het zoogenaamd Helleniflifche bedienen. Dit bragt hun oogmerk mede, dit was verflandig; ook fpreekt men fomtijds te flerk van de onzuiverheid van het Grieksch in 't N. T. en men klaagt daar over zonder eenigen grond, als men op het weezenlijke, op het waare taaleigen ziet. Veel meer reden is er om te vraagen : hoe was 't mogelijk, datb. v. Johannes en Petrus, die nooit tot eenige taaien of weetenfchappen waren opgeleid, die nooit buiten de grenzen van hun land geweest waren , en , zoo verre alles alleen op eene menschlijke wijze toeging , in Jeruzalem of Bethfaidavan het Grieksch niet veelmeer hadden kunnen leeren, dan bij voorbeeld,; een weetgierig visfchersgezel in 's Gravenhaage van het Fransch leert, wanneer hij daar nu en dan komt; hoe was 't mogelijk dat deze mannen, niet lang daarna in deze taal zoo regelmatig, zoo gepast en nadruklijk fchreeven ? Om kort te gaan, II. Deel. C als  34 DE BIJBEL EEN WERK DER als wij, gelijk billijk is, acht geeven op den tijd waar in zij leefden, en op de omftandigheden waar in zij zich bevonden, dan is het met opzicht tot allen iets groots, en wat de meesten aangaat, onbegrijplijk hoe zij zoodanige fchriften hebben kunnen voordbrengen. - Men zegge niet: de Genie vergoedt zeer veel! onder welk Volk heeft men geene bewijzen wat die vermag, zonder genoegzaame hulpmiddelen ? Dit is waar, ook hadden een Mozes, David, Jezajas, en andere Schrijvers veel daar van; maar, dat mannen van eene uitnemende Genie , van groote vermogens , alle gefchikt . tot dezelfde oogmerken , van Mozes tot op Joannes, in een tijdvak van vijftien honderd Jaaren, bij één en hetzelfde Volk, van tijd tot tijd gebooren worden , is dit iets toevalligs, of gemeens? Genie , of een zekere natuurlijke aanleg moet er zijn; maar dezelve wordt niet ontwikkeld, indien niet de eene of andere aanleiding haar opwekt, en het haar ten eenemaal aan hulpmiddelen ontbreekt. : Vooral zijn die noodig om geregeld, fchoon, op onderfcheidene wijzen, en naar dat de verfchillende onderwerpen het vorderen, gepast te fchrijven. Hoe veel nu hadden de beste Schrijvers onder de Romeinen en Grieken in dit ftuk vooruit boven die van den Bijbel? Zelfs Homerus, de oudfte der Griekfche Schrijvers, van wien het zou kunnen fchijnen , dat hij zijne dichterlijke bekwaamheden alleen aan zich zeiven te danken had, had eenen Hermes, Orpheus , Mufaeus en anderen tot zijne voorgangers. Het een en ander brengt mij tot dit befluit, dat, daar de meesten der Bijbelfche Schrijvers, lieden waren van een geringen ftaat, die naauwlijks  GODDELIJKE WIJSHEID. 35 lijks immer buiten hun beroep of geboorteplaats zijn geweest, nimmer eenig geleerd onderwijs hadden genoten, geene voorbeelden kenden, buiten 't gene zij uit Mozes, of den eenen of anderen Propheet hoorden voorleezen, misfende alles wat ter hunner aanmoediging of oeffening dienen kon , en nochtans zonder voorbereiding, niet flechts als leeraars, maar ook als Schrijvers, zelfs in eene vreemde taal, te voorfchijn kwamen , en die werken leeverden , welke in den Bijbel zijn; dat, zegge ik, deze fchriften, alleen als fchriften aangemerkt, naar het gewoon beloop der zaaken , niet hebben kunnen in ftand gebragt worden, zonder eenen bijzonderen invloed van God. Eéne aanmefking kan ik hier niet achterlaaten : De gedichten van Homerus zijn de oudfte, welke wij van de Grieken hebben, en zijn omtrend gelijktijdig met die van Salomon. Voor hem hadden dus de Jooden reeds verfcheidene boeken, gelijk die van Mozes, Job &c. In den tijd van Homerus, en nog lang daar na, maakte Griekenland, Lacedemon mogelijk uitgezonderd, nog zeer geringe vordering, en was zeer weinig befchaafd : Eerst van de vijftigfee Olympiade af, beginnen hare beste Vernuften te voorfchijn te komen, en neemen hare befchaving en roem eenen aanvang. Dit was genoegzaam ter zelfder tijd, toen de Jooden uit Babel wederkeerden; duizend jaaren derhalven, eer de Grieken door weetenfehappen en kuniten recht begonnen te bloeijen, waren de Jooden reeds een befchaafd en wel ingericht Volk, en hadden hunne Wetgeevers, Gefchiedfchrijvers, Redenaars en Dichters. Waarom fpreekt men dan gewoonlijk met zoo veele verachting C 2 van  3(5 DE-BIJBEL EEN WERK DER van hun? hunne gefchiedenis leevert de fchatt* delijkfte voorvallen op; maar welk Volk is er, hoe welgemanierd ook , welks gefchiedenis daar van zuiver is? Dikwijls zonken zij zeer diep, Staatkundig en Zedelijk befchouwd, in allerlei bederf; maar, dit gefchiedde juist dan, als zij den Godsdienst en de Zeden der zoo zeer bewonderde Heidenen overnamen. Men wijze mij aan, in welk ftuk.de Jooden, voor eenig Volk der Oudheid behoeven te zwichten ; in ouderdom gaan zij de Grieken en Romeinen verre te boven; dat de landbouw onder hen eenen hoogen trap van volmaaktheid moet bereikt hebben, wijst de ongemeene bevolking van hun zeer klein land uit; van hunne bekwaamheid in de bouwkunde , en veelerleie kunften, leeveren.de berichten aangaande den Tabernakel en den Tempel van Salomon, ftaalen op; aan heldhaftige bedrijven ontbrak het hun ook niet, die hunnen Jozua, David, en meer anderen hadden; van Salomons tijd af, vinden wij onder hen de Scheepvaart en buitenlandfchen handel. Ziet men op Wetgeeving, welke kan met die van Mozes vergeleeken worden, in hare uitbreiding tot zoo veele gevallen van het bijzondere en huislijk leeven, in innerlijke waarde en billijkheid; de onderfcheidene Staatsgefteldheid van Israël in aanmerking genomen zijnde. Zij hadden eene Volksgefchiedenis, zelfs eene tijdreekenkundige, die, om flechts, van den aanvang van hun Volk af, te reekenen , door een tijdvak van duizend jaaren henen loopt, eer nog eenig Volk iets diergelijks bevat; en hunne fchriften kunnen met de beste voordbrengfelen der Griekfche en Romeinfche Dichtkunst, Welfpreekendheid en Ge- fchied-  GODDELIJKE WIJSHEID. 37 fchiedkunde vergeleken worden; om nu niet eens van hunne Godsdienftige begrippen te fp1 reeken. En waarom dan zich over de Jooden gefchaamd, als waren zij niet te noemen bij Romeinen en Grieken? Wat hadden laatere Volkeren , dat het Joodfche Volk niet ook, ën veel vroeger had ? Zegt men: men kan een geheel Vólk niet naar weinige voortreflijke mannen beoordeelen: men bedenkt niet, dat die genen ook gemaklijk te tellen zijn, aan welken Griekenland en Rome haren roem en haren luifter te danken hebben. Beoordeelt men een Volk naar den toeftand der Zedelijkheid bij de grootfte menigte van het zelve, dan zou het eene der onbegrijplijkfte verfchijnfels zijn geweest, indien de Jooden bij hunne uitneemende Wetten , Zedeleer en Godsdienst, flegter waren geweest, dan de meermaalen genoemde Volkeren, die eigentlijk alleen eene Wetgeeving tot zekerheid, bewaaring en uitbreiding van den Staat , maar geene Zedeleere voor 't Volk hadden, en in den ongerijmdften en affchuwlijkften Godsdienst, en allerleie gruwelen leefden. Dikwijls genoeg volgden de Jooden de Heidenen naar, en wierden van hunne Propheten daarom, als een over 't geheel bedorven Volk,beftraft; maar in de tijden van het diepst bederf, waren er altijd, die aan de voorfchriften van hunne onvergelijklijke Zedeleer getrouw bleven. Niemand befchouwe dus dat Volk met een oog van verachting ; een enkeld mensch te lasteren, om den heerfchenden toon te volgen, is wanzedelijk, een geheel Volk te lasteren , is nog flegter, en inzonderheid het Joodfche, om dat de verachtlijkheid, welke men daar aan toefchrijft, ook zonder dat men dit bedoelt, C 3 op  38 DE BIJBEL EEN WERK DER op den Godsdienst zeiven valt. Aan ieder Volk, zoo wel als aan e|k mensch, moet men eerlijk laaten, 't gene het toekomt, en dan blijven zeekérlijk de Jooden in allen opzichte het merkwaardigfte Volk der gantfche Oudheid, omtrend het welk klaarblijklijk is, dat.het buiten' eenen bijzonderen Godlijken invloed, in zeer veele ftukken, dat niet had kunnen weezen,, dat het geweest is; 't welk ook gezegd moet worden van de Schrijvers, wier fchriften nog in den Bijbel voorhanden zijn, gelijk ik bewees. Wij komen tor een ander ftuk; waarom heeft men in de verzameling van den Bijbel, of in den Canon niet meer boeken geplaatst, dan er in zijn ? Ik onderzoek hier niet, of de Alexandrynfche of Griekfche Jooden, meer boeken tot den Canon van het O. T. reekenden, dan die van Jeruzalem; al hadden zij dit gedaan, en de zoogenaamde Apocryphe boeken in gelijken rang gefteld met die van Mozes en andere, hoewel bekwaame mannen het niet voor waarfchijnlijk houden (*), men zoude dit begrip wel als het bijzonder gevoelen van eenige Jooden, maar niet als het gevoelen der Joodfche Kerk kunnen aanmerken. Te Jeruzalem, of van de Hebreën , zijn tot op den tijd van 't N. T. geene andere boeken als heilig, of tot den Canon behoorende, erkend, dan die wij thans nog hebben, van Mozes af tot opMaleachi, gelijk niet alleen uit het getuigenis van Christus, maar ook uit Jofephus blijkt. Ik vraage derhalven, waarom zijn in die verzameling, welke de Jooden te (*) Zie Schrceck Christl. Kirchengofchichte IX tb. S. 31.  GODDELIJKE WIJSHEID. 3-9 te Jeruzalem van de .oudfte tijden af gemaakt hebben , niet meer fchriften ? en , op gelijke wijze : waarom zijn ook in 't N. Testament geene andere boeken geplaatst,, dan wij er in aantreffen). Mep. beeft nog voor korten tijd durven zeggen.: ,, De Jooden waren een zoo ruuw en onwee„ tend Volk, dat zij genoegzaam niets wisten „ van fchriften en boeken; alles wat hun van „ fchriften in de hand kwam, tot het beuzel„ achtigfte vertelfel toe, was hun gewigtig, ,„ en wierd van hun als eene zeldzaamheid en „ een heiligdom bewaard; en zulk een mengel,, moes van al wat men maar bijeenraapen kon, ,, is de verzameling der fchriften van het Q. .„ Testament." Zulk eene taal, hchben zel[s Godgeleerden zich veroorloofd. Laat ons zien hoe ongegrond die zij. Het. geen wij voorheen gezegd hebben, omtrend het houden van geflachtlijsten bij 't Volk van Israël, geeft reeds reden om .te denken, dat het fchrijven onder hen,: zelfs in geringere Handen, algemeener moet zijn geweest dan bij den gemeenen man onder andere volkeren; maar wij vinden ook in den Bijbel zeiven. opgenoemd eene menigte van boeken , welke onder de Jooden in die tijden bekend zijn geweest, en nochtans van hun niet geplaatst zijn in de verzameling van het O. Testament. Men zie Num. XXI: 14. Joz. X: 13. iSam. X: 25. 1.Kon. IV: 32-34. Tred. Xif: 12. 1 Chron. . XXIX: 29. 2 Chron. IX: 29. XII: 15. XX: 34. XXiV: 27. XXXIII: 18: 19. XXXVI: «. want dat in deze laatfte plaatzen niet bedoeld', worden de boeken der Koningen \velke wij nqig onder dien naam hebben , blijkt daar uit, dat wij daar in niet vinden di§ bijzonderheden , om welker wil de C 4 Schrij-  4-o DE BIJBEL EEN WERK DER Schrijver van 't boek der Chronijken ons daar henen wijst; men vergelijke onder andere 2 Chron. XXXIII: 18. met 2 Kon. XXI: 1-17. Uit het een en ander kunnen wij opmaaken , dat er afzonderlijke leevensbefchrijvingen van veele Koningen zijn gefchreven geweest, en dat men eigentlijk zoogenaamde doorloopende Jaarboeken, van alle Koningen zoo wel in Juda als in Israël, gehad hebbe, in welke van tijd tot tijd alles naauwkeurig wierd aangeteekend. Uit alle deze uitvoeriger berichten wierd , tot een zeker bepaald oogmerk, zoo wel van de Koningen in Juda en Israël te zamen, als van de eerften alleen , een kort uittrekfel gemaakt. In beide uittrekfels moest men zich dus natuurlijk beroepen op de meer volledige gefchiedenis en Chronijken der Koningen in ■ Juda en Israël, beide waren alleen voor de heilige verzameling beftemd, wierden daar in geplaatst, bleven even daarom in weezen , daar al het andere verlooren raakte , en zijn onder den naam van boeken der Koningen, en der Chronijken, thans nog in den Bijbel. Behalven de te vooren aangehaalde plaatzen, zie men no? z Chron. XXVI: 22. XXXV. 25. 2 Macc.Ih 13 Wij vinden in alle deze aanhaalingen een aanmerklijk getal van fchriften genoémd, welke men in den'bundel des Bijbels zoude hebben kunnen opneemen, en er waren er nog veel meer. Daar toe behooren in de eerfte plaats, de bekende Apocryphe boeken, welke evenwel van de Jooden te Jeruzalem niet ingelijfd zijn in de heilige Verzameling ; verder behoort daar toe, de Opneeming van Mozes; Enochs voorzegging ; het Testament der twaalf Patriarchen, en meer andere fchriften. Wij behoeven dns niet eens in aanmerking te neemen, alle die geflachtlijsten en daar bijge-  GODDELIJKE WIJSHEID. 4r gevoegde bijzondere berichten, die voorhanden geweest zijn, en waar van zekerlijk niet het tienmaalhonderdduizendfte gedeelte in den Bijbel kon ingelascht worden, om het voorwendfel, dat het O. Testament een mengelmoes zij van allerleie, ook de beuzelachtigjieftukken, welke de domme Jooden flechts konden bijeenraapen, in alle deszelfs naaktheid ten toon te ftellen; en het is derhalven zeeker, dat die fchriften welke er thans zijn, van alle de andere zijn onderfcheiden en uitgekozen, en met opzet en overleg in de heilige Verzameling gebragt wierden. Toevallig, en van alle reden ontbloot, kan deze onderfcheiding, en het hooge gevoelen dat men bij• uitfluiting van deeze boeken had, niet weezen ; zij die dezelve verzamelden, moeten daar bij bijzondere oogmerken gehad hebben. Laat ons dan nagaan, tot welk een oogmerk , en 'naar welken regel, handelden en kozen die genen, welke uit eene zoo groote menigte van fchriften, alleen die, welke in den Bijbel zijn, voor de heilige verzameling afzonderden ? Was het oogmerk, eene volledige, Volksgefchiedenis te hebben en te bewaaren ? Neen, want dan zoude men diezelfde uitvoerige gefchiedenisferi ën Chronijken, naar welke de leezer gewezen wordt, vooral die van zoo beroemde Koningen als David en Salomon, door Nathan en Gad, en niet flechts de uittrekfels daar van gekeverd hebben ; ook zouden wij , indien de gefchiedenis alleen het oogmerk ware, niet begrijpen kunnen, waarom ook b. v. de Prophetifche fchriften en de Pfalmen gebruikt zijn. Was de bedoeling dan, tot roem der natie, benevens de gefchiedkundige fchriften, ook de voordhrengfelen van vernuft, en de ftaalen van hunne geC 5 leerd-  42 DE BIJBEL EEN WERK DER leerdheid te verzamelen ? Maar dan had men vooral moeten bewaaren de natuurkundige werken van Salomon. Bedoelde men Hechts bijeen te brengen, al wat van beroemde mannen en Propheten opgefield was ? Maar dan zou men ook, behalven Salomons fchriften, b. v. de gefchiedenis van Uzzia door Jezajas, Jeremia's Klaaglied op Jozia &c. niet hebben weggelaten. Wierd dan mpgelijk alleen gekozen uit aanmerking van Voorzeggingen? Maar waar toe dan-'t boek van Ruth, en veele Pfalmen bewaard, en niet de Voorzeggingen van Ahia,van Silo, en anderen ? Was het dan eene zucht tot het wonderbaar e, welke aan fommige fchriften de voorkeur deed geeven ? Maar dan had men in de plaats van veele ftukken , welke niets van dien aard behelzen , het boek van de Oorlogen des Heeren, b. v. gefteld. Dan, hield men zeekérlijk in die keuze vooral onder 't oog , 't geen de naauwfie betrekking tot den Godsdienst had, en 't meest Jlichten kon? Ja, dit oogmerk ftraalt het meeste door, maar 't kan niet het eenige zijn geweest: waar toe dan- zoo veele geflachtregisters, Staatkundige en huislijke voorvallen medegedeeld , en zoo veele liederen, als mede de gefchiedenisfen der Zienders, waar in een uitvoerig bericht van Manasfe's bekeering, weggelaten? Het is klaarblijklijk, één enkeld oogmerk past niet op alles: maar alles wordt ons duidelijk , als wij ons dit drievoudig oogmerk voorftellen : het bewaaren eener zekere geflachtreekening, doorvlochten met de gefchiedenis. De openbaring der heerlijkheid des onzienlijken Gods, en Godsdienst en Zedelijkheid. Ik heb in 't eerfte Deel beweezen, dat die Oogmerken volkomen bereikt worden door de boeken des Bijbels, en het  GODDELIJKE WIJSHEID. 43 het uitkiezen van deze tot zulk eene bedoeling onderftelt dus eenan hoogen trap van wijsheid. Maar konden dan de Verzamelaars der Bijbelfche boeken, alleen als menfchen, en geene andere dan- menfchelijke inzichten hebbende, tot een zoo zamengefteld doel, Zoodanige fchriften, uitkiezen en vereenigen ? Ik zal voor een oogenblik onderftellen , dat Samuël, Nathan, Jezajas en Ezra die verzameling van tijd tot tijd gemaakt hebben: wat was dan noodig ? Samuël moest onder de opftellen die hij vond, van Mozes af tot op zijnen tijd, een tijd van bijna 400 jaaren, eenige uitkippen, gelijk Jozua, de Richteren, Ruth, en andere, als b. v. het boek van de Oorlogen des Heeren, weglaaten ; of hij moest zelve, volgens echte berichten , dat weinige 't welk wij van de- Richteren en Ruth, en in het boek dat zijn naam draagt, vinden, befchrijven, en veel meer dan hij fchreef, onaangeroerd laaten. Nathan moest even zoo handelen met de menigvuldige liederen en opftellen van David, Salomon en anderen. Jezajas moest op dezelfde wijze, het een en ander trekken uit de grootere gefchiedkundige werken of Chronijken , en het overige voorbijgaan, ja zelfs uit zijne eigene fchriften, en die van andere Propheten, moest hij fommige in de heilige verzameling plaatfen, en andere voorbijgaan , gelijk zijne gefchiedenis van Uzzia, de fchriften van Ahia &c. Ezra moest op denzelfden voet voordgaan. Indien nu deze vier mannen , in deze moeilijke keuze, alleen door hunne eigene inzichten geleid, zoo volmaakt dat drieledig doel treffen zouden, als zij het indedaad getroffen hebben, moesten zij dan  44 DE BIJBEL EEN WERK DER dan niet die oogmerken zeer naauwkeurig en bepaald altijd voor oogen hebben, en weeten? Zeekérlijk ja; maar konden zij dan bij die boeken, welke zij op zoo verfchillende tijden, in eene afzonderlijke verzameling bragten, die zoo zeer gewigtige oogmerken , zich zeiven voorfiellen, en, hoe ongelijk in leeftijd, in gaven en uiterlijke omftandigheden aan elkander, tot een en het zelfde doel altijd eenftemmig zamenwerken ? Of konden zij ook uit zich zelve flechts, dat uitgebreid ontwerp'1, als een ontwerp van God, gelijk noodig was, volkomen doorzien, zelfs zoo lang te vooren ? dit zal niemand ftellen. Al neemt men dus aan, dat zij wisten, tot welk een einde, zulk eene verzameling gefchieden moest; dan kon hun zoodanig eene bedoeling onmogelijk anders bekend worden , dan door eene bijzondere openbaring van God; en bij gevolg reeds in dit geval, kon de hijeenzameling der Bijbelfche boeken niet tot ftand geraaken, zonder eenen Godlijken invloed. Maar , eene algemeene kennis van dat oogmerk maakte die Verzamelaars nog niet bekwaam, om nu, ook in alle bijzondere ftukken, overal , alleen door hunne eigene bekwaamheid, eene met het doel overeenkomende keuze te doen. Hoe konden zij weeten , de maate van uitvoerigheid, welke de gefchiedkundige berichten volgens dat doel hebben moesten ? van welk eene uitgebreidheid en verfcheidenheid de buitengewoone daaden van God, in derzelver geheel, zijn zouden, om daar naar te bepaalen , welke bijzondere wonderwerken en voorzeggingen vermeld moesten worden , welke niet ? in welke grenzen Godsdienst en Zedeleer, bij eene genoegzaam oneindige hoeveelheid en menigvuldig-  GODDELIJKE WIJSHEID. 45? digheid , in de ontwikkeling en toepasfing der daar toe behoorende begrippen , moesten voor-, gedragen worden , zelfs met inachtneeming van die maate van licht, welke ieder tijdperk had, op dat ten laatften het geheel, de trapswijze toeneeming daar van zou doen blijken ? Hoe konden de Verzamelaars, al wisten zij in 't algemeen de oogmerken , alleen door eigene fchranderheid, geheele boeken of enkelde ftukken uitkiezen, naar dat deze bijzondere bedoeling het vorderde? altijd was er gevaar, dat er of te veel van een en het zelfde in de verzame-* ling kwam, of dat zij in het een en ander opzicht te zeer overladen, in een ander te fchraal wierd; alleen het Godlijk verftand, 't welk reeds vooruit het groot geheel voorzag, kon hier eene, met de zoo onderfcheidene oogmerken overeenkomftige keuze doen ; en waarfchijnlijk hebben zij, die aan deze fchriften gearbeid hebben, alle de bedoelingen van God daar mede,.zoo weinig geweeten, als de werklieden van het een of. ander uitgebreid , en tot gewigtige eindens opgericht gebouw: veelen arbeiden daar aan, en denken naauwlijks aan de eigentlijke beftemming van het geheel, maar alleen aan dat ftuk, 't welk zij onder handen hebben; deze en gene ontdekken en zien iets van het beftek; maar alleen de bouWmeefter overziet het geheel, en geeft daar naar zijne bevelen, den eenen onmiddellijk, den anderen middellijk, en dus komt het gebouw tot ftand , maar zonder den bouwmeefter, nimmer. Uit het een en ander befluite ik: het was onmogelijk , dat de Bijbelfche boeken van het O. T. met uitzondering van zoo veele andere, in eene aan het oogmerk zoo zeer beantwoordende verzameling  46 DE BIJBEL EEN WERK DER ling konden gebragt worden, zonder eenen bijzonderen invloed van God. De Bundel der fchriften van het N. Testament, en derzelver vereeniging met het Oude, tot eene eenige, voor heilig en Godlijk gehoudene, verzameling,heeft op dezelfde wijze, veel merkwaardigs , dat uit het gewoon beloop der menschlijke; dingen niet voldoende kan verklaard worden. Ik moet ook daar over flechts het een en ander aanmerken. Na dat de Heiland zijnen wandel op aarde voleindigd had, en zijne leerlingen niet lang daarna in alle landen verftrooid waren, ontftonden er al rasch overal Christlijke gemeentens, maar tevens veele dwaalende aanhangen; uit den fchoot van die beide, kwamen reeds in de eerfte Eeuw veele fchriften te voorfchijn. De Gnostieken hadden eene menigte van boeken, de Ebionieten hadden hun eigen Hebreeuwsch Euangelie, en er was een groot aantal van fchriften, welke men toefchreef aan de Apostelen of aan Apostolifche mannen , en voornaame leerlingen derApostelen, maar welke nochtans niet geplaatst zijn in de verzameling van het Nieuw Testament. Het fchijnt, dat er van Paulus meer brieven geweest zijn , dan wij thans hebben; althans i Kor. V: 9. geeft daar aanleiding toe : want wat dien brief betreft, waar van hij fpreekt Kol. IV: 16. deze is mogelijk dezelfde met die aan de Epheziers (b). Aan Petrus heeft men reeds in de tweede Eeuw toegefchreven een Euangelie, onderfcheiden van dat van Marcus, eene redevoering, gefchiedenis, open- (F) Köppii N. Teftam. in Proleg. Epift. ad Eph.  GODDELIJKE WIJSHEID. 4? openharing, en meer andere. Onderden naam van Jacobus , had men een verhaal van de geboorte van Maria , en eene liturgie. Aan Barnabas fch'reef men eenen brief toe : al vroeg had men de geloofsbelijdenis der Apostelen, fchoon men die eerst in de vijfde Eeuw voor hun gemeenfchaplijk werk uitgaf. Van de zoogenaamde Apoftolifche Injlellingen, is ook het eenen ander waarfchijnlijk reeds tijdig voorhanden geweest. Van Clemens dnn Romein, heeft men eenen brief aan de Korinthiers, welke altijd voorecht gehouden, en zelfs in de Godsdienftige bijeenkomften zeer vroeg voorgeleezen geworden is. Het boek, de Herder genaamd, wordt toegefchreven aan Hermas, wiens naam voorkomt Rom. XVI: 14. Polycarpus, een leerling van Joannes, heeft veele brieven aan nabuurige gemeentens gefchreven , van welke, eene aan de Philippenfen nog overig is. Papias , van wien men zegt, dat hij den Apostel Johannes nog gehoord hebbe, heeft een verhaal van de woorden van Christus opgefteld, in vijf boeken, om nu van anderen niet te fpreeken. Waarom zijn zulke van deze fchriften, welke echt waren, niet in de verzameling van 't N. Testament geplaatst; daar men nochtans in dezelve ook aantreft, die van Marcus en Lucas, welke niet tot de Apostelen, zelfs niet tot de 70 Discipelen behoorden, maar alleen leerlingen, vrienden , en reisgenooten van de Apostelen waren? Deze vraag verdient onze overweeging. Ik kan het niet ontveinzen , het komt mij onwaarfchijnlijk voor, dat de twaalf Apostelen, niets meer dan wij van hun in den Bijbel hebben, en de zeventig Discipelen vob ftrekt  48 DE BIJBEL EEN WERK DER ftrekt niets zouden hebben gefchreven. De omftandigheden van dien tijd, laten niet toe dit te denken. Zij predikten in Heidenfche landen de Christelijke leere aan een min befchaafd, onkundig Volk, maakten eenen aanhang , richtten eene gemeente op, ftelden een' der bekwaamften op zulk eene plaats tot Oudften, of Opziener aan, en begaven zich dan weder elders. Is het mogelijk , dat zulk een Opziener , geheel aan zich zeiven overgelaaten, en geenen anderen voorraad van kennis hebbende , dan dien hij verkregen had door het mondelijk onderwijs van den Apoftolifchen leeraar, aanftonds zoude zijn bekwaam geweest, om deze nog zeer zwakke Christenen, zelfs ook maar in de allernoodzaaklijkfte waarheden, verder te onderrichten en optebouwen ? Vooral, daar de Godsdienftige begrippen van het Christendom , zoo ten eenemaal nieuw, en aan zoo veel tegenfpraak van de overige Heidenen, in zulk eene plaats blootgefteld waren? Waar naar zoude zulk een man, te vooren, mogelijk met niets dan met zijn handwerk bekend, zich gedragen ? Het was voor elke kleine Christen gemeente zoo gemaklijk niet, een affchrift te verkrijgen van de boeken des O. Testaments; en die van het Nieuwe waren alle nog niet voorhanden. Dat in zulke omftandigheden het Christendom zich ftaande hield tegen de overmagt en het geweld van het Heidendom , is een der grootfte wonderen in de zedelijke wereld, en zou niet mogelijk zijn geweest, indien niet, gelijk ons ook bericht wordt, van de Apostelen, aan de door hen overal aangeftelde leeraaren, buitengewoone gaven van den Geest waren medegedeeld. Maar wie kan gelooven, dat de Apos- te-  -: GODDELIJKE WIJSHEID.' 3 49 Leien het hier bij zouden.hebben laaten blijven, cn niet zouden' hébben gezorgd, dat, eer zij eene plaats verlieten, zoodanige leeraars iets in gefchrifte- haöd'eh', -waar naar zij zich konden gedragen , :dat; bun' herinnerde 't 'gene zij gehoord hadden , en-hen in-ftaat Helde, om naar cFé gaven ' van den: Geest'-'die zij' ontvingen, d¥ar-"van ■ gebruik te maaken tot onderricht en vermaaning van anderen? Daar tóe dienden berichten van Jefus leere en daaden'-, -eenige ftukken van den Chri'stlijken Godsdienst, en beftieringen. Wat was natuurlijker ,>"dan dat een Apostel iets van dien aard- öïi&wierp"? Was het noodig reeds gevestigde en;;blóëiende Gemëentens-, döor uitvoerige brieven.,' gelijk' nog in. weezen'zijn, in het Christendom te bevestigen, hoe veel meer was er bip!de eerfte oprichting daar van noodigf Met opzicht tot het Kerkbeftuur,-, en de inrichting van den Godsdienst , wierd iets diergelijks vereischt.' Al had niemand van de Apostelen eene liturgie gefchreven-, in de kleinfle Gemeente zelfs, moest nochtans eene zekere inrichting omtrend. den uiterlijken eerdienst gemaakt worden, en het is zeer mogelijk, dat Zij ten minsten hier en daar het een of ander, daar toe betreklijk ,> gefchreven hebben ; zoude Paulus niet iets van die natuur aanduiden , i Kor. XI: 23? Dan,) al had men van hunne eigene handen niets vandien aard, het is waarfchijnlijk, dat men aanteekeningen zou hebben gemaakt in de Gemëentens zelve , om zich te beter naar hunne inftellingen te gedragen, welke fchriftelijke aanteekeningen dan zeer natuurlijk-den naam verkreegen van eene liturgie van den een óf anderen Apostel; hier van: moest het--gevolg wee' II. Deel. D zen,  5q DE BIJBEL EEN WERK DER zen, dat eene menigte van Euangelien , Christlijke onderwijzingen , belijdenisfen en diergelijke , als van de Apostelen zelve gefchreven, of ten minften goedgekeurd., onder-, de eerfte Christenen voorhanden was. Al rasch begon men fommige dier fchriften zamen te vereenigen , en het een door aanvulling uit het ander vollediger te maaken, zoo als men dacht; eene niet wel begrepen gefchiedenis, wierd hier of daar mede ingevlochten, of zelfs toen de partijzucht toenam , floopen er bijzondere dwaalbegrippen in, gelijk die der Ariaanen in laater tijd, in de Apoftolifche Inflellingen, terwijl, men ze nochtans bleef benoemen naar zulk eenen Apostel, die de eerfte, of eenige denkbeelden daar toe had opgeleeverd. j Mogelijk fchijnt het iemand aanftootlijk, dat op die wijze eenig Apoftolisch gefchrift zou verminkt zijn, of zelfs verlooren zijn geraakt; dan, hoe veele fchriften der Propheten zijn ook niet tot onze tijden gekomen? en wij kunnen ons verzeekerd houden, dat, al wat verlooren ging, alleen voor-de toenmaalige omftandigheden en tijd gefchikt ware. Nu eischte zelfs de Godlijke Wijsheid, dat iets van dezen aard niet overbleef, gelijk wij indedaad verfcheidene redenen kunnen opgeeven, waarom het beter zij, dat wij in den Bijbel geene bepaalingen vinden omtrend de manier van het openbaar onderwijs, of de inrichting van den eerdienst. De Volmaaktheid van den Bijbel lijdt daar bij niets, want deze beftaat daar in, dat hij alles behelze, wat noodig was tot die oogmerken, welke God met dcnzelven voorhad; en deze kan niemand hem ontzeggen. Nu ftelle men een van beide: of, dat geen der  GODDELIJKE WIJSHEID. 51 der Apostelen en 70' Discipelen iets anders gefchreven hebben, dan wij in den Bijbel vinden, of, dat zij nog meer hebben gefchreven. In-r dien het eerfte, dan is het uit louter menschlijke oorzaaken en inzichten niet te verklaaren, waarom allen dat nalieten, daar er zoo veel was, 't geen hen daar toe moest aandringen , maar alleen uit eene Godlijke beftiering, welke verhinderen wilde, dat er meer fchriften in den Canon kwamen, dan er thans in zijn. Indien het andere, dan is het wederom niet te verklaaren, waarom niet ook die overige fchriften in het N. Testament wierden geplaatst. In vervolg van tijd, was het- voor dezen of genen mogelijk, hunne werken te veranderen of te vervalichen, maar verre de meesten moesten daar van te rug gehouden worden door eerbied voor de Opftellers , welke vooral in de eerfte Eeuw zeer hoog moet zijn geweest: waarom heeft dan niet eene eenige Gemeente, een bij hare oprichting van den een of anderen Apostel of Apoftolifchen man, haar ter hand gefield gefchrift, onveranderd bewaard, en zich daar aan gehouden, waar door het zeekérlijk voor regelmaatig zou zijn erkend gebleven? Dat er in die onrustige tijden fchriften konden verlooren raaken, is niet te verwonderen, maar onbegrijplijk is het toch , dat van zulke , als ik zoo even befchreef, niet een eenig echt bewaard zij gebleven, daar men weet, dat de eerfte Christenen , in de vervolgingen liever hun leeven , dan hunne heilige fchriften overgaven; en evenwel zouden zulke Apoftolifche opftellen , in zoo verre zij echt waren, ten eenemaal verwaarloosd , en alleen voor zoo veel zij door bijvoegfels waren misvormd en vervalscht, D 2 be-  5* DÉ BIJBEL EEN WERK DER bewaard gebleven zijn, fommige zelfs tot op' ónzen- tijd ! Dit is niet te verklaaren, dan uit eene buitengewoone beftiering van "God, die zoodanige :ftukkéh niet voor alle tijden beftemd bad. '■—- Of zou men tot het eerfte begrip we-' Berkefereh'? Maar wij hebben de briwaarfchijnlijkheden daar van gezien. - Er blijft niets ander over, dan te ftëlleri , het zij er meel- Apostolifdhe fchriften, al óf niet geweest zijn, dat •het aan eene buitengewoone beftiering-'van 'God zij toetefthrijven, dat in het 'N. Testament geene 'andere-VoeMn-zijn geplaatst-, dan- er thans nog'in zijn: Dit Wijkt- nog meer daar -uit, dat reeds in 't foégiri der tweede-Eeuw, alle de'fchriften des 'Bijbels, eenige der algemeene Zendbrieven Uitgezonderd , 'bekend, in veele handen gekomen, en als Godlijk geëerbiedigd geweest zijn ,■ én dus vroeger, :dan wij onderftellen-kunnen , dat adderé'wérken dér Apostelen "algemeen konden vervalscht-worden; daar nu deze laatfte' even^ wel wierden-uitgeflooten, duidt dit eene Godlijke fchikking aan ; te meer, daar men zelfs de fchriften van Marcus' en Lukas-, zonder eenige tegenfpraak aannam , en ten uiterftên behoedzaam was , in eenig gefchrift voor regetmaatig te erkennen , waarom Ook Zelfs de Algemeene brieven niet eer zijn aangenomen , dan uit ontwïjffelbaare bewijzen bleek , dat zij de echte werken van Apostelen: waren. ■ Deze verzameling-van het N. T. ftelden de eerfte Christenen ifi gelijken rang met die van bét Oi als-Godlijke fchriften. Waarom dit? was de zaak van dien aard , dat de Heilige fchriften der Jooden, ook aanftonds, en zonder bedenking, den Christenen' heilig moesten zijn? Ik geloove dat niet, maar- , dat een bijzon-  GODDELIJKE WIJSHEID. 53 zonder daar bij komend gezag, dit alleen bewerken kon. 't Is waar, het weezenlijke-vanden Christlijken Godsdienst rust Op deze'onveranderlijke grondwaarheid , Jezus is de Christus, dat is, Hij is die uitfteekende perfoon , welken God onder dien naam in de boeken des O. T. heeft laten aankondigen; wie dus die waarheid aanneemt, erkent ook, en moet erkennen de Godlijkheid van het O. Testament; maar het'is met dat al mogelijk,dat, bijzonder Heidenen, die met de H. Schriften der Jooden geheel onbekend waren, van de Voorzeggingen nog niets- wisten, den zamenhang tusfchen die boeken en het Christendom terftond nog niet inzagen, en tot het geloof in den Heiland wierden gebragt, door de berichten aangaande zijn perfoon, hun door de Apostelen medegedeeld, en de Wonderwerken welke dezelve bevestigden. Zoodanige Christenen uit de Heidenen , konden vereerers van Jezus zijn , zonder dat dit ook aanftonds met zich bragt het erkennen van de boeken des O. Testaments voor Godlijke fchriften. Ja, wanneer zij bij het toeneemen hunner inzichten , ontdekten, dat er in dezelve Voorzeggingen van Christus waren, en de Godlijkheid van harén oorfprong aannamen, was dit nog geene toereikende oorzaak, om die te befchouwen als ook voor hun gefchikt , en als hebbende voor hun het gezag van eene regelmaat des geloofs en des leevens. Zij konden denken, dat die fchriften hen niet meer aangingen : voor deze gedachte was eenige waarfchijnlijkheid. De Christenen uit de Jooden kleefden hunnen ouden Godsdienst nog zeer aan ; de Apostelen -zagen veel in deze zwakken voorbij; maar erwaren er, die poogD 3 den  54 DE BIJBEL EEN WERK DER den doortedrijven, dat ook de Heidenen moesten befneden worden, en de Wee onderhouden; en men weet, welke befiuiten men daar tegen genomen heeft. Hand. XV. De. Christenen uit de Heidenen wierden geheel ontflagen van de bijplechtige Wet; alleen zonderde men vier ftukken uit, in welke zij zich zouden onderwerpen aan de Mozaifche Verordeningen. Deze fchikking, die niet voor altjd verbindt, was voor de toenmaalige gefteldheid van zaaken, zeer verftandig en gefchikt, om Christenen, beide uit de Jooden en de Heidenen, tot eene eenige Christlijke gemeente te vereenigen , en tot eenen vriendfchaplijken omgang met elkander in ftaat te ftellen , laatende de Apostelen , met zeer veele wijsheid, de Geloovigen uit de Heidenen, de toegeevende partij zijn, om dat het veel gemaklijker is, iets natelaaten, 'i welk men als eene in zich zelve onverfchillige zaak befchouwt , dan dat gene , waar aan men eenige Godsdienftige waarde toefchrijft, 't welk het geval der Jooden was. Dan , deze fchikking nam de verdeeldheden niet weg, veelen der Christenen uit de Jooden bleeven bij hun begrip, en beroerden de Kerk. Dit gaf aanleiding , dat vooral Paulus, in de meesten zijner brieven, niet alleen de wet van Mozes, met opzicht tot alle uitwendige plechtigheden, met grooten nadruk voor afgefchaft verklaarde, maar ook die gewigtige leere, meer in 't licht fteldè, dat Christus het einde der Wet zij, en wij door hem van de Wet verlost zijn, te weeten, dat, om voor God rechtvaardig en zalig te worden, onze eigene werken niet in aanmerking komen, maar die gerechtigheid, welke door 't geloof in Christus is. Men gevoelt, dit kon eenige gele-  GODDELIJKE WIJSHEID. S5 legenheid geeven, om de eerfte Christenen te doen denken, of het O. Testament hen wel aanging ? evenwel zij namen het aan , niet alleen als een boek van eenen Godlijken oorfprong , maar als een voordduurenden regel van hun geloof en hunne zeden, even zoo wel als het N. Testament. Van waar dit ? vooral, daar de Jooden hunne eerfte en woedendfte vijanden waren, en hun haat tegen-hen zoo ligt invloed had kunnen hebben op de begrippen omtrend hunne heilige fchriften ? Zeekérlijk is ééne der middelen, waar van God zich daar toe bediend heeft, dit geweest: de boeken van het O. T. worden in het Nieuwe overal behandeld met de grootfte achting, als fchriften van een Godlijk gezag, en in alle weezenlijke ftukken van Godsdienftige kennis, als bronwel en richtfnoer gebruikt en aangehaald, ontdekkende derzelver Schrijvers ook hier in eenen geest die den menfchen niet zeer eigen is, welke doorgaands hunne wijsheid ten koste hunner voorgangers verheffen. Op dit gezag namen de eerfte Christenen, beide het O. en het N. Testament aan , befchouwden beide als één geheel, en noemden ze bij uitnemendheid de boeken (Biblia) , en zelfs dit kon zonder eene bijzondere Godlijke medewerking , of gezag, niet gefchieden ; zonder dezelve was nog minder mogelijk, dat in beide verzamelingen, alleen die boeken, welke daar in zijn, en niet een veel grooter aantal tot eene zoo hooge waarde verheeven zijn geworden. Op deze wijze, is dit geheel in de wereld ingevoerd, als een grondflag des geloofs , als eene bron van den waaren Godsdienst, van millioenen menfchen nu reeds met eerbied aangenoD 4 .men,  "56 DE BIJBEL /EEN WERK DER men, geloofd, "gevolgd, :en zoo is de Bijbel er/ nog. ' Was dit 'nu alleen 'het werk van een menschlijk goeddunken, en hadden onverftandige werklieden,naar hunnen wil,daar aan gebouwd, reeds lang waren er veel meer ftukken bijgevoegd, of voor anderen in de plaats ■gefield; maar de alleen wijze Bouwmeefter fchikte het anders, nam iets aan, 't geen. van niet veel waarde fchijnt, liet veel weg, en leeverde zoo het Geheel, dat zijn doel bereikt. Dat het op deze wijze , geheel tegen menschlijke; gedachten aan, van de vroegfte tijden af, met den Bijbel gegaan zij , bewijst , dat het een Werk zij, niet van. menfchen, maar van' God. - Een derde vraag, die met het voorgaand onderzoek zamenhangt, is: Waarom maakte-men -geene zwaarigheid, veelerleie bijzonderheden, zelfs geheele boeken in den Bijbel te brengen, welke naar den heerfchenden fmaak van alle Volkeren volftrekt hadden moeten wegblijven? Gelijk iemand die zijn eigen leeven bèfchrijfc, doorgaands verzwijgt 't gene hem tot nadeel is, ten minften, indien hij niets kan inbrengen ter zijner verontfchuldiging, maar alleen fpreekt' van 't gene zijn voordeel en roem bevorderen kan; even zoo gaat het ook met geheele Volkeren; en zijn er enkelde uitzonderingen hier van met opzicht tot de eerften, met betrekking tot gantfche Volkeren, zijn dezelve ten uiterften zeldzaam; in de Jaarboeken van deeze wordt doorgaands dat gene alleen uitvoerig bericht, dat de grootheid, den rijkdom, de fterkte en wijsheid der Regeering kan ten toon fpreiden; maai- van de zwakheid der Regeerders, van de ondeugden der dienaaren van den Staat, van deheerfchende ongerechtigheden en verdrukking , de ellende  GODDELIJKE WIJSHEID. 57 en het verval van het Staatsgebouw, wordt naauwlijks gerept, of men bedekt het met een half glansfend vernis; alleen bijzondere berichten ftellen foms eerst de nakomelingfchap in ftaat, om de zaaken in 't rechte licht te befchouwen. De fchriften des Bijbels , onder welke die van 't O. Testament , als gedenkfchriften van Staat zijn aantezien, handelen ten eenemaal anders. De Schrijvers fpreeken naauwlijks van zich zelve, althans niet om hunne inzichten, bekwaamheid, arbeid, moeite, goede oogmerken, en verdienften omtrend het geluk der menfchen , onder 't oog te brengen, met hoe veel grond veelen hunner dit hadden kunnen doen; daar een Paulus dit doet 2 Kor. XII. doet hij het gedwongen. Even zoo min zijn zij lofredenaars van anderen, van welken zij fpreeken; zelfs met opzicht tot het gantfche Volk. Slechts als in het voorbij gaan, maaken zij gewag van die dingen, welke naar het algemeen begrip , een Volk tot roem verftrekken; in een enkeld ftuk alleen verheffen zij hunne Natie ver boven alle andere , en wel in dat, dat genoegzaam in de oogen aller Schrijveren het minst in aanmerking komt , dat het zij: een Volk van Jehovah, den God des Hemels en der aarde. Daarentegen: misflagen, groote ondeugden, misdaaden zelfs, vernaaien zij van zich zelve , van de voornaamfte perfoonen hunner gefchiedenis , van het geheelè Volk ; men herinnere zich Mozes, Jeremia, Jonas, Paulus; de gebreken der Aartsvaderen , de misdaaden der Koningen, de beftraffingen der Propheten , en de onleerzaamheid , en aardschgezindheid der Apostelen/ Dit gedrag der Bijbelfche Schrijvers, dwingt D 5 ook  58 DE BIJBEL EEN WERK DER ook hunnen grootften vijanden bewondering, ja eerbied af, en is een beOisfend kenteeken van de waarheid hunner vernaaien. Maar, hoe kwam het , dat fchriften, waar door de Natie over 't geheel veel meer onteerd, dan geëerd wierd , evenwel van haar als openbaare en zoo heilige gedenkftukken bewaard wierden ? Waar terwijl men met zijne gedachten bij ieder volgend voorval ftilftaat: kon eenig menschlijk verftand vermoeden, dat elk dier voorvallen zoodanige uitwerkfelen zoude gehad hebben, als zij indedaad hadden ? dan wordt de ziele getroffen van verbaasdheid, zelfs over de gewoone en enkel middellijke wegen der Godlijke regeering: want het Godlijk antwoord van Rebekka, de meerdere zal den minderen dienen, was alleen iets onmiddellijks, en als het ware de eerfte ftoot, waar door al het volgende in beweeging geraakte; want daar uit nam zij aanleiding om Jacob het recht der eerstgeboorte te bezorgen; van hier de naarijver, en, zoo als natuurlijk het eene rad het andere doet voordloopen, alles wat er vervolgens gebeurde. In een zoo duidelijk geval de Voorzienigheid te zien werken, haar met haren gewoonen ftilleti gang, van uitkomst tot uitkomst, dat te zien werken, 't geen gefchieden moest, en nu te denken, gelijk men zeekérlijk behoort, even die zelfde Godheid, bereikt ook'thans nog, en langs diergelijke wegen, haar doel: is dit van geen .belang voor den Godsdienst? Er komen niet alleen iri dit deel der Bijbelfche gefchiedenis, maar ook op veele andere plaatzen, kleinere voorvallen voor, die zonder nadeel van het verband, zeer wel hadden kunnen achterblijven, en van eenen ergerlijken aard zijn ; men denke aan het geval van Dina en deszelfs gevolgen; aan Ruben enBilha, aan Onan en andere ; waarom is dit alles verhaald? Het derde Oogmerk van den Bijbel , 't welk was, ons Godsdienftige en Zedelijke grondregelen optegeeven, verklaart ons dit. Elk verflandig mensch, die immer zijn werk maakte E 2 vati  68 DE BIJBEL EEN WERK DER van de opvoeding* weet hoe nuttig, ja noodzaaklijk bij kinderen zij, het onderwijs door voorbeelden, en ieder die menfchen kent, befchouwt alle volvvasfenen, welker zedelijk en Godsdienftig charafter nog weinig gevormd is , als den kinderen gelijk. Alle zoodanige menfchen zijn van nature in het zedelijke, kinderen, onweetend, ruuw, afhangende van zinnelijke indrukken, en overgegeven aan hunne natuurlijke driften.; dat zijn zij ten allen tijde en overal in 't midden der Christenheid, zoo wel als in 't binnenfte van Afrika , in onze Eeuw niet minder, dan voor drie duizend Jaaren onder de Israëliten. Het komt met de gefchiedenis der wereld niet overeen, het menschlijk geflacht in deszelfs geheel aantemerken als een enkel mensch , wiens zedelijke vorming hoe langs hoe meer toeneemt; en (c) hij heeft gelijk, die in alle tijdperken zuigelingen, kinderen , jongelingen, mannen, grijsaarden, zwakken en Herken , gezonden en kranken, meent aantetreffen,fchoon niet altijd in dezelfde maat. De toeneemende volmaaking van het menschdom, is in zoo verre waarheid, dat de middelen ter ontwikkeling van den mensch, hoe langer hoe meerder en gemaklijker worden, en een grooter aantal daar door een hooger trap van verftandelijke en zedelijke volkomenheid bereiken lan; de mensch op zich zeiven, is even die, die hij altijd was, en het is daarom ongegrond, uit minachting voor de fchriften des O. T. van deze te fpreeken , als mogelijk van eenig nut in den kindfchen leeftijd der wereld, (c)'Mendelszeon in zijn boek geusamd Jeruzalem.  GODDELIJKE WIJSHEID. 69 reld, maar van geen belang voor onze zoo zeer gevorderde tijden. Zijn derhalven de menfchen van natuure overal kinderen in het zedelijke, en wierd dat oogmerk, 't welk ik ftraks genoemd heb, mede in den Bijbel bedoeld; dan kon de Wijsheid, welke daar over het opzicht had, geene andere manier van onderrichting verkiezen, dan die bij zwakke menfchen, even als bij kinderen, de gefchiktfte is, om namelijk door voorbeelden, uit waare gebeurtenisfen ontleend, de gemoederen 'te vormen ; om die reden vinden wij in dat boek niet alleen voorbeelden van allerleie deugden, maar ook van de tegenovergeftelde ondeugden, gefchikt om het gemoed met afkeer daar van te vervullen. Deze laatfte waren zoo noodig als de eerfte, en met opzicht tot beide, zullen wij nimmer twee, in alles aan elkander gelijke voorbeelden, aantreffen; niet een enkel geval kon dus wegblijven , of die verzameling van ftaalen der voornaamfte deugden , en van uitfpattingen in allerleie foorten van ondeugd, welke de Bijbel moest behelzen, was minder volledig geweest, dan zij ten nutte van den Godsdienst zijn moest, en zijn konde. ,, Maar waar toe zijn de Geflachtlijsten van ,, Ismaël , Ezau , van geheel Israël , Gen. „ XXXVIII. XXV. XXXVI. Num. XXVI. die ,, in de Chronijken, 1 Chron. I-X. en die dorre ,, naamlijsten in de boeken van Ezra en Ne„ hernia, in den Bijbel? Zij zijn immers van „ geene de minfte nuttigheid voor ons." Foor ons? Zijn wij dan die thans leeven , de eenige, welker belang en nut in aanmerking moest worden genomen? Het is waar, de zoo even genoemde ftukken en ettelijke andere, hebben E 3 gee-  7o DE BIJBEL EEN WERK DER geene onmiddellijke betrekking tot de drie hoofdoogmerken des Bijbels, uitgezonderd het een en ander in de Chronijken, dat zeer noodig was wegens de voordloopende Geflachtreekening en het bevestigen daar van. Maar men moet niet vergeeten, dat dat gene, 't welk van de gefchiedenisfen eigentlijk alleen noodig was tot die drie voornaame bedoelingen, van tijd tot tijd ingewikkeld wierd in de gefchiedenis van het geheel Volk, een Volk dat in Stammen en Geflachten verdeeld was, dat volgens deze verdeeling de landerijen erflijk behield, en behouden moest, en dat derhalven, zelfs om Staatkundige redenen , de afftamming der Geflachten volftrekt in eene behoorlijke order moest houden. Zoude dit op de beste wijze gefchieden, dan moesten op zekere tijden de hoofden der geflachten van elke Stam , afzonderlijk en openbaar aangeteekend worden , op dat, wanneer het noodig wasteen ieder zijne afkomst tot aan die hoofden toe, en niet altijd tot op Jacob behoefde te bewijzen. Mozes ftelde zulk eene lijst op in de woeftijn, en die in de Chronijken, is uit de tijden der Koningen; de beste plaats daar voor, was de openbaare heilige oorkonde, welke in twijffelachtige gevallen eene beflisfchende uitfpraak moest doen; zonder dezelve had niemand bij de terugkomst uit Babel, zijne afkomst kunnen bewijzen, en het erfdeel zijner Vaderen in bezit neemen. Dan, daar niet allen wederkeerden, was het op nieuws noodig, de teruggekomen Geflachthoofden op te teekenen, terwijl daar door alleen aan hun en hunne nakomelingen, hunne rechten konden worden verzeekerd, en, gelijk noodig was, de verwarring der Geflachten kon worden voor- CC.  GODDELIJKE WIJSHEID. 71 gekomen ; dit was, fchoon louter Staatkundig, van ter zijde nochtans van belang, voor het eerfte oogmerk van den Bijbel. Want, onderlleld, dat men bij de wederkomst uit Babel, geen onderfcheid meer gemaakt had tusfchen de Stammen en Geflachten, maar dat deze onder elkander waren gemengd, en dus ook geene registers meer gemaakt waren ; dan was het ten tijde van Christus onmogelijk geweest, te bewijzen, dat hij van David, enz. afftamde, zelfs, dat hij van het zaad van Abraham was, terwijl het in zulk een geval had kunnen gebeuren, dat lieden, uit allerleie Volkeren, gelijk ook indedaad eens beproefd is, zich met de Jooden vermengd hadden. Maar gefchiedde er zulk eene vermenging niet, en wierden derhalven de Geflachtlijsten voordgezet, gelijk wij nu uit Ezra en Nehemia weeten , dan was het gemaklijk, daar uit de afkomst, zoo van Jofeph als Maria, beide van David te bewijzen; en de geflachtlinie was volledig. Deze lijsten blijven dus ook voor ons belangrijk; en, wanneer op andere plaatzen de Bijbel het een en ander behelst, dat, zonder betrekking te hebben tot deszelfs meer algemeene en voornaame bedoelingen , alleen van nut was in zekere omftandigheden, waar in 't Volk zich bevinden mogt, en op zekere tijden, zoude men het der Godlijke Wijsheid onwaardig reekenen,zonder nadeel van het algemeene, ook tevens voor bijzondere plaatzen én tijden te zorgen ? Kenden wij beter de gefteldheid van den Joodfchen Staat in zijne verfchillende tijdperken, den invloed van fommige Geflachten, en hoe mogelijk met het een of ander uitfteekend bedrijf, zekere rang en waardigheid, zelfs voor de naE 4 ko-  72 DE BIJBEL EEN WERK DER komelingen verbonden waren , in welk licht men de lijst der Helden en eerfte aanhangers van David, i Chron. XII: 10. zoude kunnen befchouwen, dan zouden veele bijzonderheden, welke ons thans nutteloos fchijnen, ons voorkomen, althans voor die tijden gewigtig te zijn geweest. En hoe veel is er in de natuur, hoe veele Planten zijn er b. v. nog, van welke men het gebruik niét weet, ja, die nog niet ontdekt zijn? Gelijk een verftandig mensch daar omtrend _ dit befluit maakt, dat terwijl de dingen die hij kent, onwederfpreeklijke getuigen zijn van het verftand des Maakers, de geheele wereld het werk moet weezen van de hoogfte Wijsheid, én dat gene, van 't welk men het eindoogmerk nog niet ontdekt heeft, voor de huishouding van het geheel, ook zonder dat wij het weeten, van nut kan zijn, of nog worden ; even zoo behooren wij te oordeelen over dat werk, 't welk voor de verftandclijke cn zedelijke wereld is, naamlijk den Bijbel, waar in, even als in de natuur, nog zeer veele ontdekkingen zijn te doen. Met den uittocht van Israël uit Egypten, wierd eigentlijk het groot tooneel eerst recht geopend, waar op God zijne onuitfpreeklijke kracht en heerlijkheid in buitengewoone daaden openbaaren zoude. Te dier tijd, en <*em duurende het verblijf van Christus op aarde, gefchiedden zoodanige daaden in menigte, daar zij anders flechts enkel voorvielen. Israël wierd tot dat einde toenmaals een bijzonder Volk van God, en een Staat die van alle anderen geheel onderfcheiden wierd. Het verkreeg om die reden zijne eigene zedelijke en burgerlijke wetten; en de Godsdienst, vooral de uitwendige, wierd  GODDELIJKE WIJSHEID. 73 wierd omflagtiger, naauwkeuriger bepaald en meer ftaatelijk; het kon niet anders , of het een en ander moest als ingevlochten worden in veelerleie voorvallen en omftandigheden, en indien nu dit alles tot onderricht voor de wereld zou worden opgeteekend, wat kon het anders opleeveren, dan eene mengeling van gebeurtenisfen, voorvallen, buitengewoone daaden , wetten, voorfchriften, inrichtingen; even zoo als wij in het tweede , derde en vierde boek van Mozes vinden ? Deze boeken zijn dus met opzicht tot het tweede en derde Oogmerk van den Bijbel, de Openbaring van Gods heerlijkheid door daaden,en de leere van den Godsdienst en de Zeden volftrekt onontbeerlijk. Het eenige 't welk men zoude kunnen denken, dat gemist had kunnen worden , zou zijn de zoo naauwkeurige en omftandige befchrijving van alles wat den Tabernakel, en deszelfs Bedienaaren en dienst betreft. Dan, wij moeten niet uit het oog verliezen, dat de Bijbel in de eerfte plaats voor de Jooden beftemd was. Dat Volk moest zich op den duur daar naar richten, en zoude er, gelijk noodig was, eene beftendige gelijkvormigheid in den uiterlijken Godsdienst weezen, dan moest alles tot in de kleinfte bijzonderheid, befchreven worden; ook is dit voor ons niet geheel zonder nut; het ftelt ons in ftaat, om ons een rechtmaatig begrip van den Levitifchen Godsdienst te vormen, en om te begrijpen waarom hij zoo lastig wordt genoemd , en de bevrijding daar van voor eene zoo groote weldaad kon worden gehouden : gelijk wij ook zonder dit niet zouden verftaan de uitdrukkingen, waar van de Bijbel E 5 zich  74 DE BIJBEL EEN WERK DER zich in Godsdienftige dingen bedient, zeifs ia het Nieuw Testament, dat zeer dikwijls zijne fpreekwijzen daar van ontleent. Het vijfde boek van Mozes is grootendeels eene herhaaling, zoo van de gebeurtenisfen als van de wetten, maar geene nüttelooze herhaaling; integendeel, zij komen hier voor in den vorm van vermaaningen, in welke uit de daaden van God beweegredenen worden genomen om Hem te vreezen, lieftehebben en te dienen, en dus zijne gunst te blijven behouden:1 'twelk gefchiedt, zoo als reeds aangemerkt is, in eenen geheel anderen ftijl, met meer fierlijkheid en meer kracht van overreeding ; zijnde ook gefchikt om naderhand aan het Volk te worden voorgeleezen , en het daar door tot het goede optewekken. Wie zal derhalven zulk een boek in een werk dat bedoelt de vereering van God te bevorderen, voor nutteloos houden? het blijft ook thans nog, het een en ander flechts, dat meer plaatslijk is, aan een zijde gefteld, voor den Godsdienst en de Zedekunde van veel belang. Het boek van Jozua is eene voordzetting van de groote daaden Gods, welke onder het Volk Israël een aanvang hadden genomen. Deeze bereikten nu haar oogmerk, met de inneeming van Kanaan, en een bericht daar van zal zeeker niemand overtollig oordeelen. De uitvoerige opgave van de veroverde Steden en derzelver verdeeling, heeft wel geene onmiddellijke betrekking tot de algemeene bedoelingen van den Bijbel , maar zonder dit was de gefchiedenis onvolledig geweest, en 't was onontbeerlijk voor 't geheele Volk, welks Stammen  GODDELIJKE WIJSHEID. 75 men en Geflachten, in 't vervolg hun erfrecht tot zekere landerijen uit zulk eene lijst afleid, den , en alleen afleiden konden. Van het boek der Richteren heb ik voorheen reeds gefproken, indien wij dit niet hadden , was er eene gaaping van eenige honderd Jaaren; geduurende welke wij niets zouden verneernen van 't nieuw Volk in Kanaan, en deszelfs omftandigheden en gefchiedenisfen. Dan ontbrak hél ten eenemaal aan fpooren van Gods voordduurend bijzonder opzicht over dit verkoren Volk, geduurende dat tijdperk , en aan zeer veele merkwaardige ftaalen van Gods onbepaald, en, naar een vrijmagtig welbehagen werkend vermogen, welke dit boek opleevert, en hoedanige de Bijbel in eene groote verfcheidenheid opleeveren moest. Ook verloor dan het groot en volledig zedelijk tafereel, dat de Bijbel ten toon ftelt, veele aanmerklijke trekken , zoo van deugden als van ondeugden. Hier begint de Geflachtlinie, te voren als verdonkerd door die groote voorwerpen, welke de gefchiedenis voorftelde , weder ten voorfchijn te komen; en zeer welvoeglijk doet zij dit, ingevlochten in de berichten , welke het boek Ruth behelst. Het is klaarblijklijk, dat deze gebeurtenis voornaamlijk is geplaatst mee opzicht tot de Geflachtreekening, die behoorde voordgezet te worden , Ruth IV: 17. en daar toe is zij onontbeerlijk, behalven dat zij, gelijk reeds voorheen is getoond, in 't licht van de toenmaalige tijden en zeden befchouwd zijnde , van veel gewigt is voor de Zedekunde. De twee boeken van Samuël, om veele andc- ' ,. re  76 DE BIJBEL EEN WERK DER re redenen reeds zoo belangrijk , zijn het nog temeer, om dat David, in de Geflachtkeeten, een allervoornaamst lid was, en zijne gefchiedenis derhalven uitvoeriger moest zijn, en de aandacht boven anderen tot zich trekken moest. Maar hier van waren de gefchiedenisfen van Saul, gelijk van deze die van Eli en Samuël, en andere , onaffcheidlijk. Daarbij is de inhoud van deeze twee boeken ongemeen rijk, niet flechts in veele zedelijke characlers, zoo goede als kwaade, maar ook in voorstellingen, die onmiddellijk tot den Godsdienst behooren, zoo wel in leeringen als in voorbeelden. Ik weet zeer wel wat ik hier fchrijve, want ik ken geenen anderen weezenlijken grondflag van Godsdienstigheid, dan eerbied voor God, bezef van zijne alles omringende tegenwoordigheid , erkentenis van zijne magt en heerfchappij, toevlucht tot Hem in allerleie ongelegenheden, vast vertrouwen op zijne genade, ftandvastig gelooven en aankleeven aan zijne beloften en bevelen, dank en lof wegens zijne goedheid &c. en dat alles, zoo wel als het afgekeurd tegenovergestelde, vinde ik in deze boeken, van de bij zich zelve biddende Hanna af, tot de laatfte woorden van David toe. Komen nu nog daar en boven in dezelve voor, veele buitengewoone bewijzen van Gods magt en heerfchappij over de menschlijke zaaken, dan zie ik niet, hoe de Bijbel die had kunnen misfen. Eéne aanmerking is hier bij nog noodig. De heerlijkheid van God, in zoo verre zij zich door daaden openbaaren kan, kan zich voornaamlijk flechts van twee zijden vertoonen. Tot dezelve behoort deels eene geheel onbeperkte kracht en invloed over alles, deels eene kennisfe  GODDELIJKE WIJSHEID. 77 Ie van alles wat is, geweest is, en weezen zal_, en wat er gefchiedt voor het oog of daar buiten , en in de verborgenfte dieptens der Hoffelijke , of der Geestelijke wereld. Van de eerfte zag men vooral bewijzen op het tooneel, 't welk geopend wierd van den uittocht van Israël uit Egypten af, tot op de inneeming van Kanaan , en dat vol was van de doorluchtigfte daaden van Gods heerlijke magt. Van de andere, getuigen de veelerleie Voorzeggingen door de Propheten, van Samuël af,tot aan Maleachi. Met dezen laatften, begonnen die beide Openbaringen optehoudcn, tot op Christus toe, met wien zij, gedeeltelijk door hem zeiven, gedeeltelijk door zijne Apostelen, zich begonnen op nieuws te laten zien, in eenen al het voorige verdonkerenden luifter. Met die daaden van magt, welke vooral in Mozes tijd voorvielen, vertoonden zich ook altijd eenige fpooren van de Godlijke Alweetendheid, en even zoo ook in de tijden der Propheten doen zich tusfchen beide eenige bewijzen op, van eene allesvermogende kracht; maar het is klaarblijklijk, in 't eerstgenoemde tijdperk wierd meer de magt, in het andere, meer de Alweetendheid van God geopenbaard. Gelijk nu het fchouwtooneel van Gods heerlijk vermogen , na de verovering van Kanaan, als 't ware, hoe langer hoe bekrompencr en duifterer wierd , zoo wierd daarentegen dat andere tooneel van tijd tot tijd meer geopend, op't welk mannen te voorfchijn kwamen, die als Gezanten der Godheid, verborgene , of nog toekoomende dingen bekend maakten. Dit blijkt reeds aanftonds in't begin van Samuëls boek, in dien Propheet, die aan Eli en zijne zoonen hunnen ondergang voor.  78 DE BIJBEL EEN WERK DER voorfpelde, en in Samuël zeiven, i Sam. II. en IX. gelijk ook van dezen tijd af, de Voorzeggingen hoe langer hoe talrijker en gewigtiger worden. Men moet erkennen , deze fchikking is uitneemend gepast; en getuigt niet elke wijze fchikking van eene befchikkende wijsheid? De boeken der Koningen behelzen een kort uit* trekfel uit de gefchiedenisfen der Koningen, zoo van Juda als van Israël, en vertoonen ons die twee Rijken vooral in derzelver onderlinge betrekkingen. Welk eene gaaping zou er weezen in de gefchiedenis van een Volk, dat tot hier toe zoo zonderling wierd geleid, indien wij die boeken misten ! Inzonderheid wisten wij dan niets van deszelfs grootfte doel, de tien Stammen, die een Koningrijk op zich zelve oprichteden ; niets van hun verval, van deszelfs oorzaaken , en de groote inrichtingen , welke God indedaad maakte om het verderf in Israël te ftuiten; en hoe onverftaanbaar zouden ons dan de Propheten op veele plaatzen zijn geweest! Ook zijn zij rijk zoo wel in buitengewoone voorvallen der Openbaring van Gods heerlijkheid, als in leeringen, en treffende voorbeelden, zoogoede als kwaade, voor den Godsdienst en Zedeleere. Deze boeken moesten derhalven niet achterblijven. ' Het zelfde geldt ook van de boeken der Chronijken, met opzicht tot het Koningrijk Juda, waar van zij voornaamlijk handelen. Het zou wel kunnen fchijnen, als of deze boeken overtollig waren, om dat in die der Koningen, ook reeds mede gewag word gemaakt van 't Rijk van Juda. Dan, het is duidelijk, dat, gelijk deze laatfte zich meest bezig houden met het Ko-  GODDELIJKE WIJSHEID. 79 Koningrijk van Israël, de Chronijken integendeel meest betreffen dat te Jeruzalem , in 't •welk wij om veele redenen, het meest belang hadden, ook wegens de Geflachtreekening, en waaromtrend wij, zonder deze boeken, veelte onvoldoende berichten zouden hebben gehad. De boeken van Ezra en Nehemia, kunnen geenzints gemist worden, wegens den zamenhang der gefchiedenis, als mede de van God beloofde herstelling van den Joodfchen Staat, waar van wij hier de vervulling zien, en ook wegens derzelver belang voor den Godsdienst en de Zeden. En wat het boek van Efther betreft, dit leevert ons een zeer gewigtig bewijs op uit veele andere, dat niet alleen éen enkele Stam, maar alle de Stammen van Israël, geduurende hunne verflrooijing , den Godlijken bijftand ondervonden , overeenkomstig zijne beloften, wanneer zij zich tot den Heere keerden, fchoon niet door eene eigentlijk wonderdaadige tusfchenkomfte; en zulk een ftaal van Gods gatrouwheid in 't vervullen van zijne toezeggingen, is van veel belang in den Bijbel; gelijk ook de wijze der redding, even als Jofephs gefchiedenis , eene der merkwaardigste proeven geeft, hoe God langs den gewoonen weg zijner Voorzienigheid , door eenen onbemerkten geen geruchtmaakenden invloed, allerleie geringe omftandigheden vereenigt, regelt, bestiert, zoo dat alles toevallig fchijne, en nochtans zijn doel even zoo onfeilbaar bereikt, als door eene klaarblijklijk wonderdaadige befchikking. Deze verborgene regeeringswijze van God over de menschlijke zaaken , verdient eene bijzondere oplettendheid, om dat zij de meest ge-  8o DE BIJBEL EEN WERK DER gewoone is, en behoorde ons in een zoo treffend voorbeeld te worden voorgefteld, in dat boek, 't welk ons met de handelingen van God bekend moest maaken. Daar en boven, wanneer men de gefchiedenis naar den tijd waar in zij voorviel, beoordeelt; van hoe veel belang zijn dan voor 't Godsdienftig en zedelijk oogmerk van den Bijbel, een Mordechai, die als een ijverig Jood, het nedervallen voorHaman, als een foort van afgodifche eerbewijzing aanzag, en daarom naliet, fchoon met oogfchijnlijk gevaar ? Hij had zich verdienstlijk gemaakt en wierd vergeeten, maar vergeeten , om te beter beloond te worden. En Efther, die voor haar Volk en haren Godsdienst niet alleen haren rang, maar ook haar leeven waagde ? Men keert zich tot God om hulpe, maar vereenigt daar mede voorzichtigheid en beleid. Om nu van Vafthi en Haman niet te fpreeken. Wat aangaat het boek van Job, waarfchijnlijk het oudfte, en daarom reeds een dcrmerkwaardigften in den Bijbel; om nu niets te zeggen van 't gene het ons leert aangaande God, zijne magt, wijsheid, en rechtvaardige regeering over de wereld, 't welk eene onmiddellijke betrekking heeft tot de bedoelingen der heilige Schrift, merke ik alleen bet volgende aan : Met opzicht tot Gods handelwijze met menfchen, en de beftiering van hun lot in deze wereld, is er niets, dat ons meer bevreemt, en meer buiten onzen kring ligt, dan dit: dat God menfchen , zelfs zijne getrouw ft e dienaars, geheel overgeeft aan allerleie rampen, en hunne vijanden ten prooi laat, niet tot ftraffe voor bedrevene zonden, ook niet altijd om hen door lijden te meerder van 't kwaad te louteren , maar  GODDELIJKE WIJSHEID. 8f maar fomtijds om redenen, die ten eenemaal buiten den mensch zijn, het zij om de Godlijke kracht openbaar te maken, Joh. IX: 2, 3. het zij om door de ellende van éénen, zekere hooge oogmerken te bereiken, of aan de wereld der Geesten een luifterrijk fchouwfpel van volhardende deugd te vertoonen, of tot andere gewigtige eindens. Niets was noodzaaklijker, dan aan ons een uitfteekend en zeer duidelijk voorbeeld op te geeven , van zoodanige voor ons allerduifterfte wegen der Godheid , met menfchen, want ik behoeve niet te bewijzen , dat dit zeer veel kan toebrengen ter bevordering der verheerlijking van God, en van standvastige getrouwheid in zijnen dienst, ook onder het lijden. Het is waar, wij hebben daar vaneen voorbeeld in Christus; maar hij voerde een geheel bijzonder raadsbefluit der Godheid uit, en is ook boven ons menfchen te zeer verheeven, dan dat wij het zouden durven waagen, ons in zijn geval te ftellen. Het voorbeeld van Job daarentegen, is geheel bereekend voor allerlei menfchen. Hij had gevoel, van zijne rampen , wierd kleinmoedig, verloor bijna zijn geduld, klaagde, maar onder dat alles had hij nog groote gedachten van God, bleef hem getrouw, en behield zijne hoop op hem. Reeds hier in de wereld wierd hem meer vergoed; maar dit kan ook , gelijk bij den Heiland, eerst in de toekomftige gefchieden, PhiL II: 9. Wij worden daarom tot verfterking van onze lijdzaamheid, onder een niet verdiend lijden, zoo wel op het voorbeeld van Job, als op dat van Christus geweezen, Jak. V: 11 ? Dit is het waare oogpunt uit het welk wij dien man te befchouwen hebben , en als dan wordt II. Deel. F zijn  8i DE BIJBEL EEN WERK DER zijn boek één der onontbeerlijkfte in den Bijbel. De Pfalmen zijn vol van het voortreflijkst onderwijs aangaande God , zijne volmaaktheden, werken en wegen met de menfchen; fommige behelzen ook Voorzeggingen, en openen zeer belangrijke uitzichten in de toekomfligheid; in deze opzichten waren zij reeds zeer gepast voor de algemeene bedoelingen van de heilige Schrift; maarzij hebben daar m boven nog een hun bijzonder eigen karakter, 't welk hen van alle overige boeken des Bijbels, zelfs van die, welker inhoud dezelfde is, ten eenemaal onderfcheidt, en ten hoogften noodzaaklijk maakt voor den Godsdienst. Het weezenlijke der waare Godsdienstigheid beftaat in de inwendige werkzaamheid van den geest omtrend de Godheid, in gedachten aan God, in bewondering, liefde, verlangen, overgeeving, hoop, vertrouwen, vreugde; en hoe noodig maakt de gefteldheid onzer ziele , dat zij op allerleie wijze daar toe wordej opgewekt en aangeblaazen; hoe noodig, dat het koude hart door een Godlijk vuur worde verwarmd,'t welk daar uit op waards rijzende vlammen uitlokt, of den verdoofden gloed weder aanfteekt. Eene verzameling van boeken, welke de grondflag zouden zijn van den befpiegelenden en werkdaadigen Godsdienst, kon derhal ven zoodanige ftukken niet ontbeeren , welke de opwekkendfte voorbeelden, en de treftendfte ftaalen van inwendige Godsdienftigheid opleeveren. Van dien aard zijn de Pfalmen, en tot dat oogmerk uitneemend gefchikt; ook zijn zij gepast voor allerleie toeftanden naar het ligchaam en naar den geest. De  GODDELIJKE WIJSHEID. 83 De Spreuken van Salomon zijn, wat haren inhoud en ftijl betreft, van alle andere Bijbelfche boeken verfchillende. Zij betreffen alle den Godsdienst, en meest de Zedekunde, en behelzen geene eigentlijk. zoo genoemde geboden , gelijk wij in de wetten van Mozes vinden, maar raadgeevingen, beftieringen, waarfchouwingen, Zedelijke en Staatkundige ftelregels , alles in betrekking tot God, en voor de menigerleie omftandigheden van het menschlijk leeven. Wanneer men bedenkt, gelijk voorheen is aangemerkt, dat eigentlijk alleen de algemeene plichten der Zedeleer, zoo als die van oprechtheid, rechtvaardigheid, goedwilligheid, en andere, in de manier van wetten kunnen aanbevolen worden, terwijl de uitoeffening daar van, naar dat de omftandigheden ongelijk zijn, ook zeer verfchillende kan en moet weezen,en dus over 't geheel niet bepaald kan worden, maar aan elks geweten moet worden overgelaten , wanneer men dit bedenkt , zal men de groote waarde befeffen van diergelijke Zede-, fpreuken , door welke het zedelijk gevoel geoeffend en verfijnd, en de rechtmaatige toepasfing der algemeene wetten en bijzondere gevallen bevorderd wordt. Hoe veel beleid is er noodig, om in 't midden van eene bedorven wereld, niet aftewijken van het rechte fpoor! En welk eene vatbaarheid en fmaak heeft de mensch , zelfs van gemeene vermogens , voor onderwijzingen , door korte en geeftige fpreuken ? . In den Prediker, die mij ook om: redenen, welke het boek zelve opleevert, een werk van Salomon fchijnt te zijn, fpreekt een man, die de wereld uit ondervinding kent, die alle hare F % hoog-  84 DE BIJBEL EEN WERK DER hoogtens zelve beklommen , alle hare grootheid en fchoonheid zelve gezien en geweeten heeft, en het zeer verre bragt in alle de deelen van menschlijke wijsheid en geleerdheid. Deze man, vervuld van den diepften eerbied voor den Eeuwigen want een ander zou zoo niet oordeelcn verklaart nu alles, alles in deze wereld voor ydel, dat is, geheel ontoereikende voor de waare beftemming en het geluk van den mensch — alles loopt als een fpeelbal der onbeftendigheid, in eenen geduurigen kring rond, gelijk het water; heerlijke gastmaalen, prachtige wooningen zijn niets, want de dood komt; de roem en loftuitingen na den dood, de eenige onflerflijkheid welke fommige kennen , zijn eene nietige fchaduw, die foms zoo wel den dwaas als den wijzen volgt; al het rustloos ftreeven naar één doel, is dwaasheid, want alles hangt van tijd en omftandigheden af, welke de mensch wel gebruiken, maar niet regeeren kan. Alle wijsheid der wereld, en alle geleerdheid maakt ook het geluk van den mensch niet uit, zelfs naar den uiterlijken fchijn der dingen is zij niet in ftaat beflisfend te bewijzen , dat het lot des menfchen na den dood, van dat der dieren verfchillen zal; Zang-en Toonkunst, wellust, eer, rijkdom, kortom, alles, alles in de wereld is ydel; alleen dit, eenen goeden moed te hebben bij zijnen arbeid, van de goederen welke God gegeeven heeft voor zijn deel, met een vergenoegd hart gebruik te maaken, daar bij God vereeren, zijne geboden houden, en zich het toekomftig oordeel voor oogen ftellen; dit alleen is iets, dit is eene wezenlijke gave van God, en des menfchen befcheiden deel van geluk  GODDELIJKE WIJSHEID. 85 luk in deze wereld deze zijn eenige der denkbeelden van den Prediker, en of nu die boek, dat de tallooze dwaasheden der menfchen ten toon ftelt, de ingebeelde grootheid en gelukzaligheid , waar door veelen verblind en betooverd worden, in hare nietigheid ontdekt, het waar geluk van den mensch op deszelfs alleen echte gronden optrekt : tevredenheid met zijnen toeftand, en uitzichten op God; of dit boek noodzaaklijk ware, of gemist konde worden in den Bijbel, waar van het eenig hoofddoel is, God, en een zalig aandeel van menfchen aan Hem, laat de zaak zelve dit uitwijzen. Veelen houden thans het Hooglied voor een Minnelied, voor een Bruiloftzang, of eene verzameling van diergelijke gezangen. Ik kan mij daar mede niet vereenigen. — Vooreerst ftrijdt dit geheel en al tegen den algemeenen fmaak, waar in het blijkt, dat alle de boeken des Bijbels verzameld zijn. Alle ftukken , zelfs de gefchiedkundige, hebben eene zekere betrekking, het eene meer, het andere minder, op God, en zijne wegen; hoe nu een gedicht, 't welk geen het minfte opzicht tot God zoude hebben, in den bundel der heilige Schriften', zelfs onder den naam van een allervoortreflijkst Lied, reeds zoo vroeg zoude geraakt zijn, is niet te begrijpen , en ook daarom zeer onwaarfchijnlijk, te meer, om dat het het eenige van dezen aard in den Bijbel zoude zijn. Want wat den XLVften Pfalm betreft; Paulus leert ons wie deszelfs verheeven onderwerp zij, Hebr. I. 8. Vervolgends, is er in dit opzicht zelve zeer veel, dat met het denkbeeld van zulk een Minnezang onbeftaanbaar is. Wanneer men iets weet van de Vrouwenhuizen der Oosterfche F 3 Ko-  86 DE BIJBEL EEN WERK DER Koningen, vooral van eenen Vorst, die de pracht zoo zeer beminde, als Salomon , kan men dan, 't gene voorkomt H. I: 5, 6. II: 1-3. III: 2, 3, 4. VIII: 2. verflaan van eenen Salomon , en zijne vriendin , eene vriendin die onder zestig Koninginnen, tachtig bijwijven, en zoo veele jonge'dochters, welke hij had, zijne écnige en uitgeleezene, en ook die van hare moeder was ? men voege hier bij H. III: 6. IV: 8. alles leidt ons op om te denken , dat onder de menigvuldige beeltenisfen van dit boek, iets geheimzinnigs voorgefleld worde, en wel de eene of andere betrekkinge tusfchen God en menfchen. Men herinnere zich, hoe menigmaal diergelijke zinnebeelden als het Hooglied behelst, elders worden gebezigd in deze zaak, Pf. XLV. Jez. V: 1-7. LXI: 10. LXII: 4, 5. Matth. XXII. Openb. XIX: 7. Eph. V: 25 &c. Maar, het- is moeilijk, en ik onderneem het niet, naauwkeurig te bepaalen , welke bijzondere betrekking tusfchen God, en een gedeelte van die menfchen, die hem kennen en liefhebben, eigentlijk bedoeld wierden, en overeenkomflig daar mede elke beeltenis in haar behoorlijk licht te plaatzen. Dat evenwel dit Lied niet zonder reden en nuttigheid, m den Bijbel zij geplaatst, fchoon het niet gemaklijk, niet algemeen , en in alles verflaanbaar is, zal bij een diergelijk onderwerp ons in't vervolg nader blijken. De Propheten moeten van twee zijden befchouwd worden ; als Leeraars des Volks vooreerst, en in dit opzicht zijn hunne fchriften, gelijk ieder een befeft, voor de leere van den Godsdienst en de Zeden zeer gewigtig, terwijl ook eik van dezelve iets heeft, dat het van de , an-  GODDELIJKE WIJSHEID. 87 andere onderfcheidt. Vervolgends leeveren hunne boeken, als behelzende Voorzeggingen, zeer belangrijke bijdragen ter bereiking van het tweede oogmerk des Bijbels, de Openbaring tan Gods Heerlijkheid, bijzonder van de zijde van zijne allesomvattende kennisfe. Van deze oneindige kennisfe van God, moesten die fchriften ons allerleie ftaalen, in eene aanmerklijke verfcheidenheid , mededeelen , even gelijk de Godlijke magt ons in den Bijbel vertoond wordt, in Wonderwerken van allerlei aard, en wij zullen bij eene genoegzaame oplettendheid bevinden, dat elk boek eenige bijzondere, van de andere in deze en gene omftandigheden altijd onderfcheidene gevallen en proeven daar toe betreklijk, opgeeve. Dit is voor het tegenwoordige genoeg, om te doen gevoelen, hoe noodzaaklijk de Prophetifche fchriften in den Bijbel zijn. . En wat betreft de noodzaaklijkheid der boe-, ken van het N. Testament, naar het algemeen beftek des Bijbels, deze is nog kiaarblijklijker, en ik behoeve daar omtrend flechts weinige aanmerkingen te maaken. Was Jezus het einde der van Adam af begonnen Geflachtlijnen ; was hij het, in wien de Godheid zelve, zoo veel het mogelijk was , zich in het vleesch openbaarde, en dus niet alleen van hare magt en alweetendheid , maar ook van hare zedelijke eigenfchappen, hare genade, langmoedigheid &c. menigvuldiger zichtbaare proeven dan ooit voorheen , verklaaren zoude; was hij het eindelijk, die naar het raadsbefluit van God , het ftellig voorwerp van den Godsdienst, en de grondflag van alle heil voor menfchen weezen moest: dan was het volftrekt F 4 nood-  8S DE BIJBEL EEN WERK DER noodzaaaklijk, dat er uitvoerige berichten van hem, zijn gedrag, zijne leere, daaden, en lotgevallen voorhanden waren; en er is meer dan ééne reden, waarom wij er verfcheidene hebben, die alle niet van dezelfde hand zijn. Elk der Euangeüsten heeft vooreerst iets bijzonders , gelijk voorheen reeds is aangemerkt omtrend de Geflachtlijften van Jofeph bij Mattheus , en van Maria bij Lucas. Johannes, die de laatfte gefchreven heeft, leevert eenige der merkwaardigfte redevoeringen van Jezus, en andere bijzonderheden. Zekerlijk, één enkel Schrijver zou alles, wat wij aangaande het leeven van Jezus weeten moesten, hebben kunnen te boek ftellen ; maar hoe veel verlooren dan de bewijzen van geloofwaardigheid ? De Bijbel is zoo volmaakt ingericht, dat hij, gelijk in alle andere opzichten, zoo ook met opzicht tot zijne waarheid en geloofwaardigheid, op zich zei ven volkomen genoegzaam is , voor onïngenomene gemoederen , voldoende bewijzen in zich zeiven alleen heeft, en geene andere volftrekt behoeft, De gefchiedenis van Jezus, de gewigtigfte en weezenlijkfte van allen, moest van meer dan éénen gefchreven zijn , om hare geloofwaardigheid buiten alle bedenking te ftellen; en hier toe dient niet alleen de meerderheid van hun getal, welke hun getuigenis te grooter geloofwaardigheid geeft, maar voornaamlijk, de manier en wijze, op welke een ieder nn hun verhaalt. Deze vier mannen fchrijven van dezelfde zaak, op verfchillende plaatzen, en tijden, en geheel onafhanglijk van elkander. Al onderftelde men met fommigen, dat Marcus het Euangelie van Mattheus voor zich gefesd^ en daar van flechts een uittrekfel gemaaki; had*  GODDELIJKE WIJSHEID. 89 hadde, hoewel men bij hem dingen aantreft, welke noch Mattheus , noch de andere hebben, b. v. Cap. XII: 32-34. XVI: 12. dan zoude het nochtans zeeker zijn, dat hij zijnen Voorganger niet blootlijk gevolgd, maar van bijzondere bronwellen gebruik gemaakt hebbe, en dus onafhanglijk van anderen fchreef. Ieder verhaalt dus op zijne wijze , en derhalven, gelijk van zelve volgt, met andere woorden, in eene andere order, dan eens korter, dan weder uitvoeriger; de een maakt gewag van iets, dat de ander voorbij gaat ; de een houdt zich naauwkeuriger aan de woorden die gefproken zijn , de ander deelt alleen den hoofdinhoud mede. Op deze wijze kon het niet anders, of Schrijvers , die geene affpraak met elkander gemaakt hadden, moesten hier en daar aanmerklijke verfcheidenheden opleeveren , en nochtans komen zij allen in het weezenlijke volmaakt overeen ; nergens is bij hen eenige tegenftrijdigheid in de zaak, maar verfcheidenheid in de voorflelling, welke een kenmerk der waarheid is. 'Deze twee dingen zijn ten eenemaal onderfcheiden : ik zal dit nader ontwikkelen , met opzicht tot de gefchiedenis van de Opftanding van Jezus, welke het meest beftreden wordt: Christus is van den dood opgeftaan ; Hij is van tijd tot tijd aan zijne leerlingen verfcheenen, en daar door wier den zij, hoe ongeloovig ook in den beginne, eindelijk allerfterkst daar van overtuigd; dit is ia deze zaak het weezenlijke. En laat iemand bewijzen , dat de Euangelisten daar in niet overeenflemmen, 't geen eene waare tegenftrijdigheid in de zaak zelve zoude weezen. Maar nu, Christus verfcheen op verfchillende tijden, en dus niet akijd in dezelfde omftandigheden, de F 5 eene  9o DE BIJBEL EEN WERK DER eene Euangelist vindt redenen om van deze, een ander wederom ons van eene andere verfchijning bericht te geeven; de een om hier korter, daar uitvoeriger te zijn, de ander om zich flechts met deze en gene omftandigheden, die bij elke verfchijning niet dezelfde waren , bezig te houden; ook fprak Jezus ongetwijffeld meermaalen van dezelfde zaak , naar dat de vreesachtigheid , of onleerzaamheid der leerlingen het vorderden, maar niet altijd met dezelfde woorden ; er moest dus eenige verfcheidenheid plaats hebben, zoo in de opgave van zijne redenen, als van de gelegenheden, waar bij zij gevoerd waren. Maar is dit eene tegenflnjdighéid ? het geen een ieder der Euangelisten verhaalt, is waarheid, en behoort tot de reeks der toenmaals voorgevallene zaaken, alleen de meer of minder gewigtige omftandigheden, welke elk van hun opgeeft, zijn niet overal even dezelfde, of niet overal even uitvoerig voorgedragen. Het is om die reden moeilijk, zooniet onmogelijk, alle bijzonderheden aan een te fchakelén, ten zij wij, wanneer ons daar toe eenige aanleiding gegeven wordt, het verhaal een weinig aanvullen. Dat, bij voprbeeld, zoo rasch onder de vrienden van Jezus, 't gerucht verfpreid wierd, dat zijn graf ledig was, veelen hunner, meer dan eens, en fchielijk op elkander uitgegaan zijn, is zeer natuurlijk. Dit heen en wedergaan van eenigen, behoeven wij ons flechts op die wijzC voorteftellen , en te rangfchikken , als met de uitdruklijk _ opgegeevene eerfte verfchijningen van Christus overeenkomt, en de zamenhang wordt zeer gemaklijk. In verfcheidene gevallen hangt zeer veel af van de eene of andere op ziclT zelve  GODDELIJKE WIJSHEID. or ve niets beteekenende bijzonderheid ; en 't was niet noodig, die naauwkeurig optegeeven, wij worden van zelve daar toe gebragt, en wanneer wij dezelve onderftellen, verdwijnen de zwaarigheden. Dus heeft men eene bedenking van belang meenen te kunnen opgeeven tegen het gaan der drie vrouwen , Mare. XVI: i. om 't lijk te zalven, daar zij konden vooruitzien, dat de Wacht haar den ingang in 't graf beletten zoude; maar hoe veel reden is er om te denken, dat die vrouwen, en met haar de overige aanhangers van Jezus, naden dood des Heeren, zich begeven hebben, niet naar Jeruzalem , waar het ftellen van eene Wacht bij het graf, haar bekend had kunnen worden, maar naar Bethanië, waar zij den Sabbath in ftilte doorbragten , en niets van ,de Wachters vernamen? Dit zij genoeg tot eene proeve, dat wanneer men maar van elkander onderfcheidt, tegenjlrijdigheid in de zaak, en verfcheidenheid in het verhaal, zoo als de natuur der zaak zelve vordert, er niets zij in de leevensgefchiedenis van Jezus, dat naar tegenftrijdigheid gelijkt. Deze overal heerfchende Eenheid in de zaaken, en de daar mede nochtans gepaard gaande Verfcheidenheid in den voordragt, zijn ons de zekerfte waarborgen, dat de een den anderen niet affchreef, en er geene affpraak, geen onderling gemaakt ontwerp en bedrog, bij de Euangelisten plaats hebbe gehad; dit verzeekert ons van de waarheid der gefchiedenis, en wij zouden dit bewijs misfen, indien niet meer dan één het leeven van Jezus gefchreven had, of hunne fchriften niet bij elkander in den Bijbel waren geplaatst; het was derhalven der Godlijke Wijsheid zeer waardig, voor beide te zorgen. Je-  92 DE BIJBEL EEN WERK DER Jezus had tot zijne Apostelen gezegd : Gaat hemn, predikt het Euangelie allen Creaturen. Indien nu de Handelingen der Apostelen niet voorhanden waren , wisten wij niets van de uitvoering van dat bevel, als mede van de opKomst van dien Godsdienst onder de Volkeren, waar van Jezus Christus de grondflag en hoeklteen is , en elk zoudè bij gebrek hier van zich zeer beklaagd hebben; daar en boven leevert dit boek zoo veele Haaien van de heerlijkheid van God, en den verhoogden Jezus, en is zoo vol van onderwijzingen niet alleen, maar ook van voorbeelden van den Godsdienst en de Zedekunde , dat. deszelfs onontbeerlijkheid tot het bellek van den Bijbel, van zelve in 't oog valle. De Euangelifche gefchiedenis moest zich voornaamlijk alleen bezig houden met het aardfche leeven van Jezus, om Hem in zijne waare hoedanigheid te doen kennen; ook vinden wij de voornaamfte lecrftellingen van het Christendom , reeds in zijne redenen, maar niet geheel ontwikkeld, en in al haar licht gefteld, om dat hij eerst langs den weg van vernedering, tot zijne heerlijkheid moest ingaan, zoude hij'zi'ch ten vollen vertoonen als het hoofdvoorwerp van den Godsdienst; en, om dat zijne leerlingen het eigentijk oogmerk van zijne komst nog niet volkomen begrepen. Het belang van den Godsdienst vorderde derhalven, dat die eerfte denkbeelden, welke hij zelf had medegedeeld, meer uitgebreid, nader bepaald, en in hare verfchillende gebruiken aangewezen wierden, en wel dat dit in een duurzaam gefchrift gefchiedde. Dit is gedaan in de Brieven der Apostelen, en de noodzaaklijkheid van deze, be.  GODDELIJKE WIJSHEID. 93 behoeve ik niet te bewijzen. Maar waarom gefchiedde dit juist in Brieven? Hier in ligt eene hoogere wijsheid, dan men doorgaands denkt. Een regelmaatig leerboek , of zamenftel van Godsdienst en Zedekunde , bijzonder op het hoog gezag van Apostelen, zoude op verre na voor' den mensch zoo gefchikt, of van zoo veelerlei nut niet geweest zijn, als de meer vrije voordragt in brieven. In dezelve zijn zeekérlijk de hoofdbegrippen van den Godsdienst ,. van welken Jezus de grondflag is, duidelijk en bepaald genoeg opgegeven, maar het zijn meer de begrippen zelve, dan zekere formulieren , die in regelmatige leerflelfels onvermijdelijk zijn. De zwakkere, niet opgehouden door uitvoerige befchrijvingen, kan nu zeer ligt bemerken wat het meer weezenlijke zij, en waar op zijn geloof en zijne hoop behooren te Iteunen. De meer geoeffende ziet een ruim veld voor zich, waar hij gelegenheid heeft om zijne werkzaamheid, de edelfte die er is, te oeifenen , de verftrooide denkbeelden te verzamelen, in een geheel te vereenigen, en het vermaak kan hebben, om de hemelfche waarheid , als ware zij van hem zelf ontdekt, te meer te beminnen. Elk heeft gelegenheid , om met de daad de oprechtheid van zijn gemoed te doen blijken, of het geneigd zij , meer een hooger onderwijs, ook zelfs in. kleinere aanwijzingen, dan zijn eigen vernuft te volgen. Overal wordt meer plaats gelaten voor eene eigene vrije overtuiging, en tot eene te grooter vergelding, naar dat men te. getrouwer is in het nafpooren en aanneemen der van God geleerde wijsheid, gelijk ook meer aanleiding, bij al het onderfcheid in de wijze, waar op men  94 DE BIJBEL EEN WERK DER men zich de zaak voorftelt, om met opzicht tot de hoofddenkbeelden de eenigheid des Geestes te behouden, en elkander te dragen. En, 't gene bijna 't voornaamfte is , in zulk een voordragt die.geheel vrij was, en door zekere gelegenheden veroorzaakt, konden de leerftellige begrippen gevoeglijkst, met derzelver gebruik vereenigd worden, èn die geliefkoosde waan worden voorgekomen, welke een fchakel of zamenftel van Godsdienftige leerftellingen voor den Godsdienst zeiven houdt. Men denke niet, dat een zamenftelfel van de Apostelen zelve, de oneenigheden over de leerftukken, zoude hebben voorgekomen; want, wanneer iemands gemoed eenmaal afkeerig wierd van deze of gene leerftelling, of ongeneigd is , tot eene onbepaalde onderwerping aan 't onderwijs van God, dan kan geen voordragt zoo overeenkomftig met een regelmatig leerftelfel, en geene befchrijving zoo gepast en naauwkeurig gemaakt worden, of men vindt uitzonderingen , bepaalingen en uitvluchten , vooral in zaaken, gelijk die van den Godsdienst, welke niet onder 't bereik der zintuigen zijn. Een nieuw kenmerk van wijsheid is het, dat wij niet alleen van meer dan'éénen Apostel, zoodanige opftellen hebben, maar voornaamlijk dat ieder daar in zijnen eigenen gang houdt, en overal eene aangenaame verfcheidenheid zij in het ftandpunt, in de ontwikkeling en vereeniging van begrippen, en in den toon, en nochtans eene in het oog vallende eenheid in de zaak zelve. De brief aan de Romeinen, begint met de algemeene bedorvenheid der menfchen , maakt daar aan vast de ongenoegzaamheid der werken, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 95 en de in Christus aangeboden gerechtigheid, of vergeeving der zonden door het geloof aan hem, wijst op de door hem geopende, onverdiende uitzichten in eenen ontflotenen hemel, maar ook op den van daar nederdaalenden hoogeren Geest, die afbrengt van het kwaade, en tot het goede bezielt; en ftelt in deze fchikkinge Gods, de Jooden voor als den Stam , en de Heidenen als daar ingeënt, en beide te zamen als de uitverkoorene Gemeente van den Eeuwigen. Het loopt van zelve in 't oog, dat hier de Christelijke Godsdienst in zijn geheel voorgesteld , en een zamenftel in 't klein geleeverd zij; maar een ftelfel, dat in kortheid, aaneenfchakeling en ontvouwing van zoo veele denkbeelden , ten eenemaal onnavolglijk is. Tot de twee brieven aan de Korinthiërs, gaven de verwarringen in die Gemeente door dwaalleeraars veroorzaakt, gelegenheid; om die reden worden veelerleie ftukken daar in behandeld ; de bediening van het Euangelie, de waardigheid van de Apostelen,en hunne verachting bij de wereld; de hoererij en pleitzucht, de ftaat des huuwlijks, het voorzichtig gebruik van de vrijheid in uitwendige dingen, om de zwakken niet te ergeren ; de uiterlijke welvoeglijkheid bij het "bidden , het Avondmaal, de Geestlijke gaven , de opftanding der dooden, de voortreflijkheid van den Christlijken Godsdienst bovenden Levitifchen; standvastigheid in het lijden, ondersteuningen van arme Christenen , &c. Dit doet ons reeds 't gewigtige van den inhoud befeffen , maar bijzonder dit, dat alles aan Christus verknocht wordt; om zijnen wil arbeiden en lijden, maakt alleen groot en verheeven; zijne armoe- , de  gó DE BIJBEL EEN WERK DER de maakt rijk; met hem kwam de dag van zaligheid ; Hij, die eenige is voor allen gestorven* op dat nu allen voor Hem zouden leeven; in Hem liet God het licht uit de duisternis op* gaan, en fchenkt den Geest die tot het onzienlijke opleidt. Hij is' de eersteling der opstanding, en allen die Hem toebehooren, volgen Hem; allen zijn één ligchaam van Christus, maar onderfcheidenlijk begaafde leden ; Hij is het hoofd; zijn dood wordt in 't Avondmaal verkondigd; die een zwak geweeten kwetst, bezondigt zich tegen Hem; het huuwlijken behoort in den Heere te gefchieden ; in zijn naam wordt men van de zonde gereinigd, en van zijne leden moet men geene leden eener hoere rhaaken ; om kort te gaan, Jezus Christus is de Heer, de grondflag op welken alles in den Geest tot Godt wordt opgetrokken; en men bemerkt met bewondering, hoe meer men oplet, dat, met eene onuitputlijke rijkheid in wendingen , alle begrippen en vermaaningen uit hem worden afgeleid, en om.hem als het middenpunt henen loopen. 't Voornaame onderwerp van den brief aan de Galaten, is dit : Christus heeft ons verlost van de Wet; door 't geloof in hem, worden wij der belofte deelachtig , en kinderen van God, en met Hem komt een nieuwe geest in de ziele, door welken wij nu behooren te wandelen. In den brief aan de Epheziers, is de innerlijke gecstlijke gemeenfchap van de Geloovigen met Christus, als 't ware, de fpil op welke alles draait. Met hem zijn zij , die .in zich zelve dood waren in de zonde, leevendig gemaakt; met Hem, die boven alles verheeven is, overvloedig  GODDELIJKE WIJSHEID. 97 dig gezegend. Zij wasfen in Hem als het hoofd op, en worden met Hem opgebouwd tot eene woonflede Gods in den Geest. De brief aan de Philippenfen fielt bijzonder ten toon het uitzicht op het kleinood des hemelfchen leevens, dat in Christus wel daargefleld en aangeboden, maar nog niet gegrepen is, doch naar het welk wij met ernst en ijver flreeven moeten, in dezelfde gezindheid,welke die van Christus onzen Heer was. In den brief aan de Colosfenfen treft ons het meest de allesoverklimmende hoogheid van Christus, het beeld des onzienlijken Gods, in wien de volheid der Godheid woont, in wien ook de Gelovigen reeds volmaakt zijn, eb geopenbaard zullen worden in dat leeven, dat met hem verborgen is bij God; waarom zij ook in den geest derwaards zich behooren te verheffen, en als uitverkoorenen van God, heilige en beminde, waardiglijk moeten wandelen. De eerfte brief aan de Thesfalonicenfen, ontwikkelt deze gedachte, die daar in heerscht, dat zij, op welken het Euangelie, zelfs onder regenlieden, zijne kracht had beginnen te oeffenen, flandvastig behoorden te blijven, en hoe langer hoe volmaakter moesten worden in de liefde, en heiligmaking voor God onzen Vader, tot de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, die de geflorvenen zoo wel als de leevenden tot zich vergaderen zal. Nochtans zal die beflisfchende toekomst ter vergelding van hun, die om Christus wil lijden , met eene beloonende rust, en tot flraf van de ongehoorZaamen, niet zoo fpoedig weezen, maar dan eerst, wanneer een groote afval van den dienst van God in Christus} zou zijn voorafgegaan. II. Deel. G De-  98 DE BIJBEL EEN WERK DER Deze laatfte nadere opheldering wierd in den tweeden brief daar bij gevoegd, wegens zekere aanleiding daar toe. De eerfte brief aan Timotheus begint met deze grondwaarheid : Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaaren zalig te maaken , en heeft zich voor hun ter verlosfing overgegeven^ , Daar aan worden vastgemaakt, en daar uit ontwikkeld allerleie vermaaningen en leeringen, met opzicht tot de Gemeente, tot Opzieners in meer dan eene betrekking, tot dienstbaaren en rijken, overal met uitzicht op de verfchijning van onzen Heere Jezus Christus, en de toekomftige wereld. De tweede brief behelst diergelijke vermaaningen , vooral voor Christenleeraars , afgeleid uit dezen grond: God heeft ons zalig gemaakt, niet om onze werken, maar naar zijn voorneemen, en zijne genade in Christus Jezus ; ftandvastige ftrijd is daarom noodig, en een getrouw vasthouden aan de heilige Schrift, want er komen treurige tijden. De brief aan Titus behelst meestal herderlijke lesfen, alle daar1 henen ftrekkende, dat, in Godzaligheid , de hoop gevestigd zij op de verfchijning des grooten Gods, en onzes Zaligmakers Jezus Christus, die zich zeiven heeft overgegeven, om zich een heilig Volk tot een eigendom te verkrijgen. De brief aan Philemon is een uitneemend voorbeeld van befcheidenheid jegens voornaamen, [en van belangneeming in den allergeringften] uit kracht van de gemeenfchap dés geloofs. In den brief aan de Hebreen ligt dit begrip overal tot een grondflag, Jezus de boven alles verheven Zoon van God, is Gods Gezant tot de  GODDELIJKE WIJSHEID. 99 de menfchen , en tevens de waare Hoogepriefter, die door de opoffering van zich zeiven aan de Godheid, eene volkomene vergeeving van zonde, en eene eeuwig geldende verlosfing uitgewerkt heeft. Uit dit denkbeeld, zijn genoegzaam alle waarschouwingen en vermaaningen afgeleid, om een zoo verheeven Gezant van God, en de fchikkingen der Godlijke genade in hem, niet te verachten , maar die geloovig aanteneemen , en niet meer moedwillig te zondigen, om Hem te bekennen, en ook onder het lijden natevolgen , standvastig en geduldig zijne hoop naar den hemel te verheffen &c. Dit alles wordt uit het O. T. met veele plaatzen, en met voorbeelden, zoo van ongeloof als van geloof, den geheelen brief door opgehelderd; en wij vinden hier vooral den fleutel tot verklaaring van de oude Beeldfpraak en den Levitifchen Offerdienst, 't welk dit boek zeer gewigtig maakt. Jakobus houdt zich in zijnen brief voornaamlijk bezig met den waaren aard van het geloof dat ons rechtvaardigt, als bestaande niet in eene bloote kennis, toestemmen, of een voor waarachtig houden van de Christelijke Leere, maar als vormende het gemoed tot goede daaden, uit welke de oprechtheid daar van blijkt; en dat zoo veel te meer, om dat God zijne genade tot alle goed rijklijk fchenkt aan hun , die hem in het geloof bidden. Hier uit vloeijen voord, zoo wel aanfpooringen tot allerleie werken der liefde, als ook opwekkingen tot geduld en hoop op de komst des Heeren, wanneer elk vergolden zal worden, naar het goede dat hij gedaan, en het onrecht dat hij geleden heeft. G 2 Chris-  ioo DE BIJBEL EEN WERK DER Christus, die ons niet met goud of zilver , maar met zijn dierbaar bloed verlost heeft, is gelegd tot een uitverkorenen en dierbaaren hoekfteen, en die aan hem gelooft , zal niet befchaamd worden. Op dezen grond, looft Petrus in zijn eerften brief. God, voor de leevendige hoop op de hemelfche erffenis, de heiliging der Gelovigen, de navolging van Christus, het lijden met Hem, den ftrijd tegen de zonde en verzoeking, en geeft de verzeekering, dat God, die geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, ook voltooien , fterken en bevestigèn zal. Deze brief is ongemeen rijk van inhoud, en hij behelst als een klein leerboek , in de bevalligffe eenvoudigheid, het weezenlijkfle en onontbeerlijkfte van de geheele Christlijke Leere, zoo met opzicht tot den Godsdienst als tot de Zeden. Zijn tweede brief doet het groot onderfcheid gevoelen tusfchen alle kunstig verdichte vertelfelen , en de verkondiging van de kracht en toekomst van Jezus Christus; hij befchrijft de zulken, die den Heere , welke hen gekocht heeft, verloochenen, en den fpot drijven met alle beloften van God; wijst op het aannaderend Oordeel , op den ondergang der zichtbaare wereld, maar ook op den nieuwen hemel, en de nieuwe aarde, waar in gerechtigheid woont , en fpoort door het een en ander nadrukb'jk aan , om met een heiligen wandel te haasten tot de toekomst des Heeren. Johannes bouwt op deze grondwaarheid: Jezus is de Christus, die beloofd is, de Zoon van God, uit liefde aan de wereld gegeven, op dat wij in zijn bloed de reiniging en de verzoening van onze zonden, en in hem het eeu-  GODDELIJKE WIJSHEID. ior eeuwige leeven hebben. Die loochent, datjezus de Christus zij, is een leugenaar, en verloochent ook den Vader. In den naam van Jezus Christus den Zoon van God te gelooven, en de broeders lief te hebben, is alles wat God vordert , is een kenmerk van een hoogeren geest, en van een Godlijk kindfchap, geeft vrolijke hoop , en heeft ten zeekeren gevolge, dat men het recht bemint, en dat de zonden, deze werken des duivels, vermijd worden, tot welker verbreeking ook Gods Zoon in de wereld verfcheen. Alle vermaaningen worden uit deze vruchtbaare denkbeelden afgeleid, en wel op eene wijze aan Johannes bijzonder eigen, vooral in den eerften, maar ook in den tweeden en derden brief. In den brief van Judas wordt bij de inbreekende onzuiverheid, eene ernftige waarfchouwing gedaan, tot oprechtheid, en tot standvastige werkdaadigheid des geloofs. Uit deze korte opgave blijkt, 't gene ik zeide : elk Schrijver heeft zijn eigen standpunt, houdt zijnen eigenen gang, vestigt zijn oog bijzonder op het een of ander ftuk der Christlijke leere, en maakt daar aan vast alle zijne overige begrippen; en zoo wordt de een door den ander uitgebreidt, nader bepaald, en volledig gemaakt. Ieder leevert in een zekeren zin iets bijzonders, alles hangt aan elkander, volgt uit elkander, en maakt een zamenhangend geheel voor den Godsdienst en de Zedeleer , als men het vercenigt met het O. Testament, dat overal tot een grond gelegd wordt. De Openbaring van Joannes eindelijk, zet eenigermaate voord de gefchiedenis van Gods Volk, dat is, van de uit Jooden en Heidenen verzaG 3 mei-  i©2 DE BIJBEL EEN WERK DER melde, en over de wereld verfpreide Gemeente. De voornaamfte veranderingen bij dit Volk' van Christus, worden grootendeels in één geheel , zoo in beeldfpraaken, als in eigentlijke befchrijvingen tot aan het einde der wereld, voorgefteld , wanneer met het oordeel de Eeuwigheid een aanvang neemt, Ik weet het, veele Geleerden zijn thans zeer ingenomen , fommigen zelfs verbitterd tegen dit boek; en wel-, ke de redenen daar van zijn, beoordeele Hij die alles ontdekt! De gronden, welke men bijbrengt, beduiden zeer weinig; de echtheid van het boek kan zoo overtuigend, als die van eenig ander bewezen worden , en de inhoud verfterkt die bewijzen. Ik heb hier alleen deze vraag te onderzoeker : Is de Openbaring, in 't opgegeven oogpunt befchouwd, gefchikt voor het algemeen Oqtwerp en de Oogmerken des Bijbels ? Zonder bedenking, antwoorde ik : Zij is niet alleen gefchikt daar voor, maar geheel onontbeerlijk. Men herinnere zich het eerfte Oogmerk van den Bijbel, daar toe waren de gebeurtenisfen van Gods Volk, deels geflachtreekenkundig, deels op de wijze eener gefchiedenis voordgezet tot op Christus. Men ftelle nu, dat van zijn komst af, toen hij volgends 5t Godlijk beftek, een Volk voor zich begon te verzamelen, dat zich tot hem vervoegt, en naar hem genoemd wordt; dat nu, zeg ik, op éénmaal in den Bijbel bet tooneel gefloten wierd, en wij van dit Volk van Christus niets meer zagen, niets van deszelfs lotgevallen, en den invloed van deszelfs Hoofd, meer vernamen; zoude dit niet de grootfte onevenredigheid weezen met dat gene, 't welk tot op Christus toe in den Bijbel verhaald wordt, van de lot-  GODDELIJKE WIJSHEID. 103 lotgevallen van Gods oude Volk, en Gods bijzonder opzicht over het zelve? Hier bij komt: alle de Apostelen fpreeken in hunne fchriften van eene groote verbastering die aanftaande is, zelfs van eenen hoofdvijand van Christus, die onderzijn Volk zou opftaan, 2 Theff". II:3,4&c. Jac. V:6&c. 2 Peïri III: 3. 1 Joh. II: 18-22. Jud. vs. 4. en, er zoude geenerleie nadere befchrijving, en dus ook geene waarfchouwing daaromtrend voorhanden weezen ! De Openbaring doet het een en ander, zij haalt den voorhang op, en ontzwagtelt ons de toekomftigheid. — Men herinnere zich het tweede Oogmerk van denBijbel, naar 't welk hij ons proeven moest opleevercn, zoo wel van Gods Voorweetenfchap, als van zijne Almagt; wat was gepaster, dan , dat de Haaien daar van niet eindigden met de verfchijning van Christus ? Indien Van dit tijdftip af, de Alweetende niets vooruit had bekend gemaakt, omtrend de toekomftige lotgevallen van het Volk van zijnen Gezalfden , hoe weinig zou dan wederom zijne handelwijze voor en na de komst des Heilands, aan zich zelve gelijk zijn geweest! Voornaamlijk, indien wij dit boek niet hadden, ontbrak het ons'ten eenemaal aan daadelijke bewijzen van Christus heerlijkheid in de onzichtbaare wereld, en van die magt in den hemel en op de aarde, welke hij zeide dat hem gegeven was, Matth. XXVIII: 18. niet de flaauwfte ftraal daar van zoude tot ons doorgedrongen zijn , dan alleen in 't gene met Stephanus en Paulus voorviel, Hand. VII en IX. Dit zoude, met opzicht tot het oogmerk des Bijbels, om de heerlijkheid van God en Christus te openbaa- ren, een weezenlijk gebrek zijn geweest. G 4 Voe-  Ï04 DE BIJBEL EEN WERK DER Voegen wij hier bij de derde bedoeling van de heilige Schrift; zij leert ons Godsdienst en Zeden , maar waarom ? vindt de mensch zijn voordeel daar wel bij ? De Bijbel fpreekt zeekérlijk van groote voordeden, welke daar aan vast zijn, gedeeltelijk reeds hier, maar voornaamlijk in de Eeuwigheid; dan, 't gene hij van die uitzichten in de toekomftigheid zegt, is meestal zeer algemeen , en maakt daarom doorgaands zeer weinige indrukken — als weezens die zoo wel een ligchaam als eenen geest hebben, is het voor ons noodig, dat de aanftaande heerlijkheid eenigermate onder 't bereik van onze verbeelding worde gebragt, en wij in ftaat worden gefteld, ons daar van een begrip te maaken naar onze tegenwoordige vatbaarheid gefchikt. Dit bleef vooral voor de Openbaring bewaard; zij opent in de onzichtbaare wereld zeer verheevene uitzichten , en ontwerpt van de toekomftige heerlijkheid een tafereel, ten deele ontleend van alles wat de ftoffelijke wereld fchoon en bekoorlijk heeft; en fchoon een verftandige zeer wel weet, welk een groot onderfcheid er zij tusfchen de zaak zelve, en zoodanige beeldtenisfen, breidt nochtans zulk een tafereel het hart uit, wekt tot groote gedachten op, wordt een fpoor tot getrouwheid in den dienst van God, en komt veele willekeurige, onrechtmaatige, en fomtijds fchadelijke begrippen, aangaande de toekomftige wereld, voor. Menig een denkt mogelijk, dat hij, die zich gezuiverder denkbeelden van den Godsdienst leerde vormen, dit boek zeer wel misfen kan, en dat God in het zelve de toekomftigheid niet zal hebben laten ontzwagtelen ten gevalle van eeni-  GODDELIJKE WIJSHEID. 105 eenige kleine verftanden. Maar waarom zoude God ook zelfs alleen ten nutte van zwakken niet iecs doen? en welk een begrip maaken fommigen zich thans van eenen meer volmaakten Godsdienst? Men tracht eenen Godsdienst intevoeren, die God ter naauwer nood zijne Almagt en Alweetendheid laat behouden , en een Christendom zonder Christus; en zij die daar in fmaak vinden, kunnen zeekérlijk, gelijk alle onderwijs van God , zoo ook de Openbaring van Joannes zeer wel misfen; maar het is gelukkig, niet allen zijn nog van die wijze van denken ; veelen vinden nog in de Openbaring voedfel voor hunnen geest; men houde hen vrij voor kleine verftanden;1 zou God dan, die aan eiken worm zijn bijzonder onderhoud geeft, ook niet gezorgd hebben voor het zielenvoedfel van zulke zwakken ? Komt het u voor, dat het nutteloos zij, of dat het van God niet komt, en dat gij er van walgt, mogelijk is uw fmaak bedorven , of verwend. Maar, kan een boek van God gegeven zijn tot voedfel voor den geest, en tot een Godsdienflig gebruik, 't welk niemand 'verfiaat, en dat op zoo verfchillende wijzen uitgelegd en gebruikt wordt ? Deze gevolgtrekking is even zoo gegrond, als of ik zeide: terwijl wij van veele Plantenen Dieren het eigentlijk nut niet weeten, en de een dit, de ander een ander gebruik daar van maakt, daarom zijn zij van God niet oorfpronglijk. Zoude onder alle de Uitleggers van dat boek, niemand den waaren zin getroffen hebben? En, al blijft hun nog veel duifters over, ja, al bepaalen zij niets omtrend de eigentlijke vervulling van veele Voorzeggingen, zij houden zich daar en tegen voornaamlijk aan dat geG 5 ne,  io6 DE BIJBEL EEN WERK DER ne, 't welk in 't algemeen den Godsdienst betreft , en geenzints duifter is.- Zij verkrijgen hooge en eerbiedige gedachten van de Majefteit van Jezus, en van zijn opzicht over zijne Kerk. Zij worden gewapend tegen verleidingen, en bekwaam gemaakt om hem nooit te verloochenen, of door onheilige daaden te onteeren. Het aardfche wordt hun nietiger, de hoop des hemels gewigtiger, en de ziele gewent zich aan het denkbeeld van de onzienlijke wereld. Hoe nuttig wordt hier door dit boek! Ook vertoont zich de hoogfte Wijsheid daar door in alle hare grootte, dat hare gewrochten van zoo menigerleie nuttigheid zijn; dat, al wierd het voornaamfte voordeel gemist, zij in andere opzichten zoo voordeelig zijn, dat zij daarom alleen zelfs te wenfchen zouden weezen. Iets diergelijks heeft plaats met opzicht tot het Hoogelied. Al wist men deszelfs eigentlijke doel niet, en al ware men dus niet in ftaat het in alles te verflaan, wanneer men zich houdt, zoo als veele duizend zielen gedaan hebben , aan de algemeenfte gedachte , dat het voorftelle de vereeniging van God, of van den Heiland met zijne Gemeente, en de werkzaamheden van deze omtrend hem, en dan uit dit lied voor zich verzamelt gedachten, aangaande devoordduurende toegenegenheid, getrouwheid en voorzorg van zijnen Heer in den hemel, ten einde zich optewekken tot ftand vastigheid, liefde en navolging van hem; zoude dit gebruik dan zoonietsbeteekenend weezen? Het is een louter vooroordeel , te denken, dat de geheele Bijbel, of ftukken daar van, indien zij van Godlijken oorfprong zijn, ook overal, bijzonder van Geleerden daar voor erkend, en ten allen tijde, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 107 en op eene en dezelfde wijze gebruikt moeten -worden, de overeenifemming [analogie] in de gantfche natuur leert ons het tegendeel. Duizend dingen in alle de rijken der natuur, worden flechts van eenige weinigen hier en daar gekend, flechts ten halve een tijdlang gebezigd, van de meesten bijna geheel over 't hoofd gezien en veracht; van tijd tot tijd ontdekt men derzelver nut, en fomtijds wel eens 't meest van dat gene, 't welk de onkunde voor 't nuttelooste hield. Zij blijven ondertusfchen, fchoon miskend en veracht, werken van de Allerhoogffe Wijsheid, en eene toeneemende kennis in de natuur ontdekt derzelver belang voor het geheel. Even zoo is het met den Bijbel. Men zegge niet, dat dit boek eene wijde desr opent voor dweepzucht en geestdrijverij, en zeer misbruikt wordt van hun, die daar voor bloot liggen; vuur, vergif en Haal, worden tot misdaaden gebruikt, en houden zij daarom op in de huishouding der natuur, goed, en onontbeerlijk te weezen? Zij zijn het niet, die kwaaddoeners maaken, maar deze misbruiken haar. Hij , wiens hart van den Bijbelfchen Godsdienst doortrokken is , zal door de Openbaring nooit op fchadelijke doolpaden gebragt worden. Maar over 't geheel zijn die woorden, dwceperij, geestdrijverij, en diergelijke, onbepaald gebruikt, niet anders dan ijdele fchimmen, door welke men ons poogt vervaard te maaken ; men kome daar mede voor 't licht, dat is, men zegge, wat men daar door verflaa, en het zal blijken, dat voor zoo verre zij indedaad iets buitenfpoorigs en nadeeligs aanduiden, de Openbaring, zoo min als de gantfche  io8 DE BIJBEL EEN WERK DER fche Bijbel, daar toe aanleiding geve. Dit is te noodzakelijker, om dat thans de voornaamfte Rukken van den werkdaadigen Godsdienst, met zoodanige naamen niet zelden geteekend worden. Deeze boeken maaken den Bijbel uit. Het gene aangemerkt is, zal genoegzaam weezen-, om te toonen, dat zij niet alleen'aan de algemeene bedoelingen des Bijbels beantwoorden, maar tot dezelve onontbeerlijk waren; niet in dien zin, als of elk die eenig nut van de H. Schrift wilde trekken , haren geheelen zamenhang behoorde intezien, dit is voor veelen niet noodig; maar er moest ook gezorgd worden , om hun te voldoen, die niet te vreden met eenige oppervlakkige denkbeelden, haar in haren geheelen rijkdom , en in haar verband zouden wenfchen natefpeuren, en zouden zoeken doortedringen tot op den grond, waar op de vastigheid van het gebouw ffeunt. In dit opzicht is de Bijbel zoo volledig, als hij is. Het is met hem als met de wereld, flechts een zeer klein deel daar van, wordt van de meesten gebruikt, en een nog veel grooter aantal weet niets van de redenen , waarom deze en die dingen er zijn, en bekommert zich ook niet daar over, elk vindt nochtans 't gene hij behoeft, dit leert ons de volmaaktheid der natuur. Ondertusfchen erkent een verheevener vernuft, dat zelfs het geringfte, tot den fchakel der dingen behoore,.en althans in zekere omftandigheden en tijden niet zou kunnen gemist worden. Het is deze volkomenheid der wereld, die ten bewijze ftrekt van eenert verftandigen Formeerder ; en het zelfde is waar van den Bijbel. Wil-  GODDELIJKE WIJSHEID. 109 Willen wij niet ftellen, en wie kan dat? dat een blind geval, een verftandig en wel ingericht geheel voordbragt, dan moeten wij ook erkennen, dat de Bijbel een werk der Wijsheid zij. De, in de ligchaamlijke wereld, met zoo veele gepastheid, tot zekere bepaalde oogmerken uitgekozene en vereenigde middelen, zijn voor gewoone verftanden nog altijd het overtuigendst bewijs, dat de wereld het werk zij van een wijs Weezen ; en waarom zoude deze gevolgtrekking niet doorgaan met opzicht tot den Bijbel, in welken de gefchiktheid der bijzondere deelen , als middelen tot de bedoelde oogmerken, veel duidelijker onder 't oog valt, en veel minder duifterheid zich opdoet, dan bij de gewrochten der natuur ? Maar was eene bloot menschlijke wijsheid toereikende ? Menfchen bragten de boeken des Bijbels bij een, maar konden zij als menfchen , de zich zooverre uitftrekkende oogmerken doorgronden , welke door den Bijbel bereikt zijn? en altijd overeenkomftig dezelve handelen ? Dit kunnen wij van lieden, die zoo veelen in getal waren, in zoo onderfcheidene tijden geleefd hebben, en zoo ongelijk waren in wijze van denken, ons niet voorftellen, ten zij er één ware , die alles water reeds gedaan wierd, en nog volgen zoude, die de uitgebreidheid en het beftek van 't geheel overzag, en de genen die daar aan werkten , regeerde. En deze is God, zijne wijsheid bragt dit werk tot ftand. De Bijbel dus in zijn geheel aangemerkt, kon niet worden dat hij is, zonderde medewerking van God. Wij moeten nu zien , of die 'drie onderfcheidene bedoelingen, welke door hem be-  no DE BIJBEL EEN WERK DER bereikt zijn, konden ter uitvoer gebragt worden , zonder eenen bijzonderen invloed van d'èn Allerhoogften ? HET TWEEDE HOOFDSTUK. Over dein den Bijbel volvoerde Oogmerken, elk in 't bijzonder. Wij moeten nu met opzicht tot een ieder van die drie Oogmerken, welke in den Bijbel bedoeld zijn, in 't bijzonder bewijzen , dat een Godlijke invloed noodig ware om het ter uitvoer te brengen, en 'te bereiken. Vooreerst derhalven I. Met opzicht tot de Bijbelfche Geflachtreekening. Eene Geflachtreekening in 't algemeen te vervaardigen, is eene zaak van weinig moeite, het is ons mogelijk, ons voorteftellen , hoe men er eene van een geheel Volk , zelfs zoude kunnen maaken, fchoon dit iets zeer zeldzaams is. Maar het is eene gantsch andere zaak, eene bijzondere Geflachtlinie optegeeven, en dit heeft veel meer in. Ik zal dit beter kunnen doen gevoelen door de volgende tafel. A  GODDELIJKE WIJSHEID. nr A verwekt B C D EFG HIK LMN i -* 1 t ^ i O P Q X Y Z ! A 1 ! A 1 abc d e f « * 5 g h i k 1 m i—•^—» nop q rs t u v i ^—i w x y z j—>■—j % 23 Men ziet, dat deze tafel, die eene Geflachtreekening in 't algemeen voorflelt, zoo wel in den voordgang, als in de uitgebreidheid, tot in 't oneindige kan vergroot worden; menonderftelle nu, dat van Vader tot Zoon , altijd maar alleen die tak worde opgegeeven, welke van A tot B loopt, dan noem ik het eene Geflachtlinie , welke in deze tafel van A. tot D. L. Z. d. i. 1. q. t. y. T>. wordt voortgezet. Hier zijn flechts tien Geflachten, daar er van Adam tot op Jezus 75 zijn; de zaak is anders in den grond dezelfde. Het is maar ééne Geflachtlinie, welke door alle die tijden voordloopt. Van alle de Zoonen van Adam, was niemand dan Seth, door wien men bij Noach, en  ii2 DE BIJBEL EEN WERK DÈR en veel min bij Christus eindelijk moest uitkomen. En hoe lang men ook de lijst der nakomelingfchap van Cham of Japhet voortzetten mogt; nooit kon men komen tot dien bedoelden perfoon, dan door Sem alleen , en zoo is 't is met alle de anderen. Wij moeten nu zien , op welk eene wijze men fchriftlijke aanteekeningen hebbe kunnen maaken van die bijzondere Geflachtlinie, welke met Adam begint, en met Christus eindigt. De eerfte manier waar op dit kon gefchieden, is deze : A. weet, dat onder zijne drie Zoonen , B. C. D. alleen de laatfte die gene zij, onder wiens nakomelingen een B. weezen zal. D. weet het zelfde van zijnen zoon L. dees wederom van Z. die van d. en zoo vervolgends; en even daarom, om dat men in ieder geflacht weet, wie die gene zij uit een grooter aantal van Zoonen, door wien het geflacht tot zeker bepaald tijdftip toe zal worden voordgeplant, bepaalt men alleen op dien tak de voornaamfte oplettendheid, en men teekent de naamen op; de overige worden minder opgemerkt, en geraaken eindelijk in vergetelheid. Nu ftelle men in plaats van A. D. L. Z. d &c. Adam, Seth , Enos, en volgende; of, na den Zondvloed , Noach, Sem, Arphacfad &c , en uit laater tijd Abraham, Izaak, Jakob, Juda, Perez, eri zoo voords; deze allen hadden meer kinderen, die ook voordteelden; dan, alleen die ééne tak was 't voornaame voorwerp van ' de aandacht, en zij, welke daar toe behoorden, wierden voornaamlijk opgemerkt en aangeteekend. Waarom? Óm dat men van tijd tot tijd wist, dat alleen deze, en geene andere Gejlachtlinien, eindigen zouden in dien grooten perfoon die be-  GODDELIJKE WIJSHEID. 113 bedoeld wierd. — Deze is de eerfte manier. Maar hier in is reeds iets Godlijks,-want was het op die wijze noodig, te weten, dat alleen de linie A. D. L. Z. d &c, tot het bepaalde doel liep, van waar wist men dit? en wel op nieuws in elk geflacht? het menschlijk verftand alleen kon dit vooruit niet bepaalen, God zelve moest van tijd tot tijd zich daar omtrend verklaaren. Indien het derhalven met de Bijbelfche Geflachtreekening op deze wijze gelegen is, dan is zij haren oorfprong aan eene Godlijke medewerking, of aanwijzing verfchuldigd. Het eenige, daar het hier op aan komt, is, of er grond, zij, om te ftellen, dat de reden waarom men meest acht gaf op dien tak, uit welken Christus zoude te voorfchijn komen, deze zij geweest, dat men niet flechts in de verwachting was van eene doorluchtige reeds vroeg aangekondigde Perfoonaadje, maar ook van tijd tot tijd wist, wie in een huisgezin van verfcheiden Zoonen, die gene weezen zou, uit wiens nazaaten hij zijnen oorfprong zoude hebben. Dat iedereen dit-wist, en dat het altijd bek&fid ware , was daar toe niet noodig; 't was genoeg, zoo zij het maar wisten, die van tijd tot tijd bezig waren, met bij overleevering, of in gefchrifte, de naamen der leden van deze geflachten te bewaaren. Heeft men grond om dit aanteneemen ? hier opent zich een ruim veld voor onze overweegingen. Dat in de bekende woorden, Gen. III: 15. reeds aan Adam een algemeen begrip van eenen toekomenden Verlosfer zij gegeven, geloove ik , om dat de woorden dat medebrengen; om dat het in 't vervolg duidelijker ontwikkeld ontwerp van God, daar mede overeenkomt; II. Deel. Li om  ii4 DE BIJBEL EEN WERK DER om dat de eerfte menfchen,in hunne toenmalige omftandigheden, zulk eene ontdekking noodig hadden ; en om dat de reeds vroeg ingevoerde ftellige Godsdienst daar mede in een naauw verband ftaat. Dan, ik zal thans van deze plaats geen gebruik maaken; ik begin met Abraham. Deze man had de zeekere verwachting van eenen toekomftigen Verlosfer en Heil-aanbrenger, die uit zijn nageflacht, en wel uit Izaak voordkomen zou, Gen. XVII: 19. XVIII: 18 &c. Izaak, zoo van zijnen Vader, als van God zeiven, daar omtrend onderricht, had dezelfde verwachting ; maar dacht het meest aan Ezau's nakomelingen, tot dat alles hem leerde, dat de linie van Jakob bedoeld was. Jakob wist dit van Juda; van dit tijdftip af vinden wij geenerleie fpoor van eenige aanwijzing hier omtrend, voor den tijd van David, aan wien wederom eenige bekendmaakingen daar van gefchiedden. Het laatfte, dat wij aangaande het zelve aantreffen, is de plaats van Zacharias, waar van te voren gefproken is. Van Abraham af, vinden wij dus duidelijke fpooren , dat men van tijd tot tijd geweten hebbe, welke de bedoelde Geflachtlinie ware. Wist men dit van dien tijd af, dan is het niet onwaarfchijnlijk,dat men daar omtrend in vroegere tijden niet geheel onkundig zal zijn geweest ; te meer, om dat dit ons verklaart, waarom men reeds voorheen bijzonder oplettende was op die eene linie, en dezelve alleen bewaarde ; hoe dit zij, het is zeeker, van Abrahams tijd af, ontbrak het niet aan aanwijzingen, en deze kon men alleen van God hebben. De andere wijze, waar op men zich deze zaak y  GODDELIJKE WIJSHEID. 115 zaak kan voorltellen , is deze : wanneer wij aanneemen , dat God aan Mozes onmiddelijk hebbe bekend gemaakt, wie tot deze linie behoorde , van Adam af tot op Juda; dat vervolgends het zelfde gefchied zij aan Samuël tot op den tijd van David; en eindelijk aan Lukas. Alsdan zou de Bijbelfche Geflachtreekening een onmiddelijk werk van God weezen. Eene andere manier is de volgende : wij neemen aan, dat men van Adams tijd af gewoon ware, zijne Vaderen en derzelver afkomst in 't geheugen te behouden; dus ging het voord tot op Noach; en daar deze nu zijne afkomst zich herinnerde en die opgaf, kon het geene andere Geflachtlinie weezen , dan die van hem op Lamech, Methufala , en zoo verder te rug tot op Adam. Dit bleef onder zijne zoonen, en dus ook onder de nakomelingen van Sem bekend. Elk Vader herinnerde zich van geflacht tot geflacht zijne afkomst; en dit ging op die wijze voord tot op Abraham, Izaak, Jakob en Juda; in Egypten wist een ieder zijnen oorfprong; en deze op die wijze bekend gebleevene Geflachtreekeningen plaatfte Mozes in zijne gefchiedenis, waarin hij voornaamlijk alleen de nakomelingen van Abraham tot zijn doel Helde. Van de verovering van Kanaan af, had elk huisvader nog meer reden, om zijne afkomst zorgvuldig te onthouden, terwijl daar van zijn recht op zekere landerijen afhong; en uit de berichten van het geflacht van Izai kon derhalven Samuël zeer gemaklijk opmaaken de Voorvaderen van David tot op Perez toe. Geflachtlijsten te houden , was nu reeds een Volksgebruik; de Koninglijke" linie van David af tot op de wegvoering naar Babel, H 2 wierd  ii 6 DE BIJBEL EEN WERK DER wierd nog daarenboven in de heilige oorkonde opgeteekend, en de overige leden tot op Jofeph, den man van Maria, kon Mattheus door Jofeph zeiven weeten, gelijk Lukas door Maria, of ook uit openbaare lijsten, de Voorvaderen van deze tot aan David.. Dus heeft zeekérlijk de zaak een zeer natuurlijk voorkomen, maar dit verandert, als wij ze naauwkeuriger onderzoeken. Het is iets, dat niet zeer gewoon is, te weeten , wie onze vroegere Voorvaderen geweest zijn; de gemeene man weet fomtijds naauwlijks den doopnaam van - zijn Grootvader. Onder voornaame Standen is dit ook niet zeldzaam, met opzicht tot het vierde of vijfde geflacht te rug gereekend, ten zij er met den eenen of anderen iets bijzonders zij voorgevallen; zelfs veele Adelijke huizen kunnen hunne Voorouders zeer zelden aanwijzen van voor 300 of 40.0 jaaren. Vorstlijke huizen zijn hier van zelfs niet uitgezonderd; zoo lang de Zoon den Vader in de Regeering opgevolgd heeft, is het gemaklijk eene lijst optegeeven; dan, het is meest alleen.de opvolging in de Regeering, waar door het aandenken van ieder bewaard blijft; van daar, dat de afkomst van den eerften uit een regeerend geflacht, meestal in de duifternisfen der Oudheid verfchoolen ligge. Zoo is het b. v. in Frankrijk met de Karolingifche linie , welke omtrend de achtfte Eeuw een aanvang nam met Karei den Grooten, van wiens Voorvaderen Arnulphus en Pepin, wij reeds zeer wéinig weeten; en van Clovis, met wien de nog oudere Merovingifche linie, in Frankrijk begon, kan men alleen zijn Vader Chilperick en zijn Grootvader Meroveus noemen.  GODDELIJKE WIJSHEID. n? men. Zoo moeilijk was het altijd eene naauwkeurige Geflachtreekening te bewaaren, tot van de vroegfte tijden af, van de voornaamfte perfoonen, welke nochtans de meeste oplettendheid tot zich moesten trekken, hoe veel moeilijker moet het dan zijn, omtrend lieden van laagere ftanden. En is dit zoo in Europa ook in laatere tijden,, hoe dan in andere landen , en onder oudere Volkeren ? In de daad , buiten de Bijbelfche gefchiedenis, heeft men geene Geflachtreekeningen door vijf of zes honderd jaaren henen, zulken uitgezonderd, die meer als Staatsftukken, dan als Geflachtlijsten zijn aantemerken. Uit dit alles mogen wij dit gevolg afleiden: Er is over 'tgeheel onder de menfchen weinig geneigdheid, om bijzonder acht te geeven op de reeks hunner vroegere Foorouderen , om dezelve op den duur in aandenken te bewaaren. Tegen ,deze algemeene waarneèming aan , legt de Bijbel ons voor , eene Geflachtreekening , welke door veertig eeuwen henen loopt, en de meesten, welker namen wij daar op vinden , zijn lieden, die niet veel vertooning in de wereld maakten, en door geene fchitterende bedrijven eenig recht op een duurzaam aandenken verkregen hadden. -— Waarlijk! dit is iets bijzonders , en dat zonder wedergaa is; er moeten ongemsene redenen voor geweest zijn,, of het kan op geene natuurlijke wijze' verklaard worden. En welke kunnen die weezen ? — Dat deel dezer Geflachtreekening, 't welk den tijd van Adam af tot op de verovering van Kanaan aangaat, een tijd van 25 Eeuwen, trekt allereerst onze aandacht tot zich. Wat bewoog ieder, zijne Stamvaders altijd zoo naauwkeurig in de gedachten te houden? bij toeval kan dit H 3 niet  ii 8. DÉ BIJBEL EEN WERK DER niet gefchied zijn. Van allen, zoo voor als na den Zondvloed, is aangeteekend, hoe oud elk Vader ware, toen hem een Zoon, niet altijd de eerfte, maar alleen die, in welke de bedoelde linie voordging, geboren wierd, en vervolgends , hoe lang hij daar na geleefd hebbe. Deze tweeërleie opgave is een bewijs van eene zeer bijzondere oplettendheid op deze zaak; de groote moeilijkheid om het een zoo wel als het ander in 't geheugen te houden, en op die wijze van mond tot mond, tot op Mozes te brengen, maakt het, indien alles op de gewoone wijze toeging, meer dan waarfchijnlijk, dat, van't eene geflacht tot het ander, fchriftlijke aanteekeningen gehouden zijn, 't welk wederom een blijk zoude weezen van eene zeker-doel beoogende opmerkzaamheid. . En indien', dit het geval was, gelijk 't niet wel anders kan, hoe veel zegt het dan , twee en een half duizend jaaren door,fchriftlijke berichten te verkrijgen, en voordteplanten, in eenen tijd, waar in het fchrijven , en het bewaaren van 't gefchrevene, gewis zoo gemaklijk niet was als thans, en in eene Geflachtlinie, welke rijklijk haar deel had in de moeilijkheden van het leeven, en, ten minften na den Zondvloed, een zwervend Herderleeven leidde ? Dit alles geeft aan die vraag hoe langer hoe meer nadruk : wat toch bewoog die Vaderen tot de moeite, van hunne oude herkomst zoo naauwkeurig op te teekenen; de basten vanboomen,dieren-huiden, het lijnwaad, of waar zij ook op fchreeven, met zich te voeren, en als het noodig was, alles weder te vernieuwen ? en wel geduurende een zoo lang tijdperk, op een en dezelfde wijze? Dit alleen toetefchrijven aan eenen hun bijzonder  GODDELIJKE WIJSHEID. 119 der eigenen fmaak in dingen van dien aard, verklaart niets; want van waar hadden zij dien, en wat onderhield dien onder hen? Het eene loutere grilligheid te noemen, doet ook niets af; want waarom vond men die dan alleen bij die enkele Geflachtlinie , en wel zoo langen tijd achtereen? Onder welk Volk vindt men iets van die natuur? noch onder de Bab.yloniers, welker Rijk het oudfte is, noch onder de Egyptenaars kan men zoodanige lijsten gehad hebben, of de gefchiedenisfen van deze Volkeren en hunnen oorfprong zouden niet zoo verward en onzeeker zijn, en zij zouden zich geenen ouderdom van veele duizend jaaren aangemaatigd hebben, gelijk nog in onze dagen fommige Volkeren in Afia doen, om even die zelfde reden; of zouden diergelijke aanteekeningen bij de Babyloniers en Egyptenaars wel gemaakt zijn geweest, maar naderhand zijn verlooren geraakt? Maar, dan bewijst even dit, dat hunne oplettendheid op dit ftuk, minder ftand hebbe gehouden, dan bij hen van welken wij hier fpreeken, en de vraag blijft dezelfde. Het is mij niet mogelijk eene andere reden hier van te ontdekken, dan deze : Zij gaven daarom zoo zorgvuldig acht op de linie, tot welke zij behoorden, om dat zij wisten, dat uit dezelve een voornaam perfoon zoude voordkomen , en het hun van tijd tot tijd bekend wierd, in welken afftammeling die linie tot op een zeker bepaald doel zoude voordgaan. Maar dan komen wij weder te rug tot die eerfte wijze, waar op wij aanmerkten, dat die Geflachtlijst zou kunnen opgemaakt weezen, naamlijk onder eenen bijzonderen invloed van God, terwijl geen mensch vooraf weeten kon, wie H 4 . van  a 120 DE BIJBEL EEN WERK DER van zijne Zoonen, onder de Voorvaderen van den beloofden Verlosfer weezen zoude. Zien wij op het laatfte gedeelte dezer Biibelfehe Geflachtreekening, van Perez tot op Jezus, dan is de bewaaring daar van gemaklijker te verklaaren ; de verdeeling van Kanaan onder de Stammen en Geflachten, tot een onveranderlijk erfgoed, maakte het noodig, dat elk op zijne afkomst naauwkeurig acht gaf, en daar van aanteekening hield. Uit deze lijsten kon men zeer gemaklijk van achteren uittrekken zulke leden, die eindelijk te rug bragten tot dezen of genen Stamvader, b. v. van David tot op Perez , en van Jezus weder te rug tot op David. Maar wanneer men een weinig overdenkt, moet men ook hier eene hoogere beftieripg erkennen. Vooreerst, de oplettendheid , welke men geduurende dit tijdperk op het ftuk'der Geflachtreekening bleef vestigen, was alleen gegrond in de onvervreemdbaarheid der landerijen; maar deze inrichting, waarvan wij bij geen ander Volk een volmaakt gelijk voorbeeld aantreffen ,' was van God zeiven gemaakt, en waarfchijnlijk was de Geflachtreekening het voornaame oogmerk, dat daar bij bedoeld was; nog meer, geen Volk onder 't welk alle vrouwen gemeen zijn, gelijk bij fommige oude Volkeren, kan eenig werk maaken van Geflachttafels, of iets van dien aard hebben : zoude dus de Bijbel ons zulke leeveren kunnen, met opzicht tot die bedoelde linie, er moest, niet alleen bij de wetgeeving, door Mozes , gewaakt worden tegen die ongeregeldheid, maar er moest worden gezorgd , dat alle geflachten, welke behoorden tot de Voorouderen van Christus voor dien tijd , van Mozes tot op Abra*  GODDELIJKE WIJSHEID. 12 r Abraham, Noach en Seth zich daar aan niet fchuldig maakten; en het is ook hier in, dat wij eenen bijzonderen invloed van God behooren optemerken. Verder: was het bij geval , dat het voornaamlijk .de Stam van Juda zij geweest, welke uit Babel wederkeerde? dat na het afflerven van Salomon, het Rijk gefcheurd wierd, en tien Stammen te Samaria een afzonderlijk Rijk oprichteden, dat zich aan de wetten van Mozes niet hield? Ook dit gebeurde niet bij toeval, maar onder het bellier des hoogften Regeerders. Zijne bedoelingen in dezen, •betroffen bijzonder Jeruzalem en den Stam juda, aan welken Benjamin zich van dien tijd af naausver verbond, en waar onder, ter vervulling van het Godlijk ontwerp , de Lampe blijven moest, x Kon. XI: 30-36. Juda ondervond om die reden, tot instandhouding der oude inrichting , veelerleie bewijzen van Gods bijzondere hoede, en was ook voornaamlijk dat deel des Volks, 't welk uit Babel te rug kwam. Het loopt van zelfs in 't oog, deze Stam moest noodzaaklijk wederkeeren, zijn oud erfdeel weder in bezit neemen , op het onderfcheid der geflachten, en de afftamming der huisgezinnen, gelijk voorheen, acht geeven, endaar van lijsten houden, indien iemand ten tijde van Christus in ftaat zou weezen om uit zoodanige lijsten de Stamlinie van Jezus tot op David te rug te kunnen uittrekken. Ook hier in bemerkt men een Godlijk beftier, 't welk ten laatften zich ook daar in vertoont, dat onder alle de verwarringen, in den tijd der Maccabeen, en in 't vervolg, wanneer men zich hoe langer hoe minder hield aan de oude verdeeling des lands, evenwel altijd gelet 'zij geworden op H 5 de  122 DE BIJBEL EEN WERK DER de Geflachtlinien, en de aanteekeningen daar van zorgvuldig tot op Christus tijd toe bewaard zijn gebleven. Wat is derhalven nu uit alle deze overweegingen opteraaaken? Het laatfte deel der Bijbelfche Geflachtreekening, kan zeer natuurlijk van achteren getrokken zijn uit de voorhanden zijnde lijsten, maar alleen in de inrichting des lands, met opzicht tot de onvervreemdbaarheid der eigendommen , is de grond van de naauwkeurigheid , met welke men op den duur die lijsten hield. Zonder deze van God gemaakte inrichting , zouden de Israëliten van deze zaak niet meer werk hebben gemaakt, dan andere Volkeren, en had men in den Bijbel geene zoodanige Geflachtreekening gehad. — Het eerfte deel daar van zoude ook op eene zeer natuurlijke wijze van tijd tot tijd bij monde of gefchrifte bewaard, en dus tot op Mozes gekomen kunnen zijn, maar er kon geene andere reden weezen van de naauwkeurige en aanhoudende oplettendheid der Vaderen op hunne Stamliniè, die zonder voorbeeld is, dan, dat zij wisten, er zou uit deze linie een zeer ge-, wigtig perfoon te voorfchijn komen, en van tijd tot tijd vernamen, uit welken van hunne Zoonen hij zijnen oorfprong ontleenen zou. Dit konden zij alleen van God weeten, zonder zijne medewerking, zouden wij dus die Geflachtreekening niet gehad hebben , of hebben kunnen. Het befluit uit alles is: Zonder [Gods bijzonderen en. buitengewoonen invloed, hoedanig die dan ook geweest zij, zoude de Bijbel ons niet hebben kunnen opgeeven die Geflachtlinie, welke wij daar in vinden, en hij heeft daar in een bewijs van eenen Godlijken oorfprong. Op  GODDELIJKE WIJSHEID. 123 Op de vraag, waar van in dit Hoofdftuk gehandeld wordt: hebben de oogmerken des Bijbels, zonder den bijzonderen invloed Gods , kunnen bereikt worden, zoo als zij in de daad uitgevoerd en bereikt zijn ? antwoorden wij nu II. Met opzicht'tot de Openbaring der Heerlijkheid van God. De Openbaring, welke God van zich gegeven heeft, beftaat in daadelijke bewijzen , zoo van zijne onbegrensde magt door Wonderwerken, als van zijne Alweetendheid door Voorzeggingen, en bekendmaakingen van volftrekt verborgene dingen, door welke tweeërlei proeven tevens, zeer veel ontdekt wordt aangaande zijne regeering over de zichtbaare en de onzienlijke wereld, als mede zijne zedelijke volmaaktheden ; zijne goedheid, rechtvaardigheid, waarheid, en andere op beide moeten wij hier onderfcheidenlijk acht geeven. De Eerfte vraag is dus: hebben de Wonderwerken , of de daadelijke bewijzen van de Godlijke magt op zulk eene wijze in den Bijbel kunnen vertoond of verhaald worden, als gefchied is , zonder eenen bijzonderen invloed Gods daaromtrend? Ik geloove neen, en meene te kunnen ftellen, dat uit die manier, waar op in de H. Schrift die daaden worden ten toon gefteld en verhaald , dit blijkbaar zij, dat God omtrend die berichten op eene bijzondere wijze zij werkzaam geweest. Ik heb in het eerfte Deel, Afd: II. Hoofdft2. die daaden, in welke de Bijbel ons Gods onbeperkt vermogen vertoont, tot twaalf foorten gebragt; bij een ieder daar van, zal ik hier flechts  124 DE BIJBEL EEN WERK DER flechts in 't algemeen en met een woord, de verfchillende daaden aanwijzen, welke daartoe behooren. Tot het eerfte foort behooren daaden, waarin de Godheid zelve, in buitengewoone verfchijningen, aanfpraaken en diergelijke, zich zoo zeer onder 't bereik der zinnen brengt, als haar onzicntbaar weezen maar .ëenigzints toelaat. Of, waar in verheevener geeftlijke weezens, heilig van aard, in eene gedaante, naar die der menfchen gelijkende, als Gezanten en Dienaars van den Eenen en Eeuwigen God, zichtbaar wierden aan zulken, die in een waakenden toeftand waren. Of eindelijk, in welke ook hoogere geesten, maar van eene booze en vijandelijke natuur, het zij door een foort van verfchijning, het zij door buitengewoone bedrijven , zich voor de zinnen merkbaar gemaakt hebben, doch altijd op zulk eene wijze, dat hunne afhanglijkheid van God tevens zichtbaar bleek. In het tweede, treffen wij daaden aan gelijk deze, de ftilftand van Zon en Maan , het teruggaan van de Zon, het helder fchijnen van dezelve voor,eenigen, terwijl andere niet verre van hun, in de dikfte duiflernis zitten, of de aankondiging van het een of ander voorval door een hemelsch verfchijnfel. In het derde, vertoonen zich een brandende zwavel, die op Gods bevel nedervalt, en alles aanfteekt een vier, dat als een blikfem- ftraal van den hemel, of uit den tabernakel gefchoten, alles ih een oogenblik verteert , of omgekeerd , in 't midden van 't welk menfchen ongefchonden blijven. Het vierde ftelt daaden ten toon, door welke volgends eene voorafgaande aankondiging, een zwaa-  GODDELIJKE WIJSHEID. 125 zwaare hagel, van een onweder vergezeld, valt op bepaalde plaatzen, of niet valt; of op Gods bevel, regen al of niet komt, of de daauw een uitgefpreid vlies, op iemands bede, alleen bevochtigt, of alles droog laat; of een enkel woord den ftörm en de zee ftilt. Het vijfde vertoont ons water veranderd in bloed, en ook in wijn, gekliefd om eenen doorgang tè openen, of tot een vasten grond voor den vóet gemaakt. Het zesde fielt den Beheerfcher der wereld voor, zoo als hij naar zijne bedreiging, van boven en uit de diepte, den aardbodem met water bedekt; en dan ook weder de aarde zich doet openen, en wederfpannigen inzwelgen. Het zevende vertegenwoordigt ons rotsfleenen, welke, aangeraakt door eenen ftaf, water, of ook vier voordbrengen; yzer, dat op het water zwemt; keetenen en yzeren deuren, welke van zelfs zich openen «Sec. Het achtfte foort ftelt ons voor, een ftaf, die eene Slange wordt, een flok die in eenen nacht bloesfems en amandelen draagt, en, omgekeerd , een weligen boom, die op een enkeld woord tot aan den wortel verdort. In het negende treffen wij aan: Manna, dat op bepaalde dagen en tijden ter voeding van den hemel valt, en voor meer dan éénen dag verzameld," bederft, of goed blijft, naar dat Gods bevel daaromtrend, overtreden of opgevolgd wordt. — Vergiftige kruiden , die gezond worden ; olie en meel, welke niet verminderen; een enkele olykruik die veele vaten vult; een klein gedeelte van fpijze, waar van veele menfchen rijklijk verzadigd worden, of menfchen die veele dagen zonder voedfel leeven. Het  126 DE BIJBEL EEN WERK DER Het tiende vertoont ons allerleie dieren. Leeuwen, Beeren , Runderen zijn dienstbaar aan de eere van Jehova, en de eerfte befchaadigen, al of niet, naar dat hij het wil; eene Ezelin fpreekt; eene Raave brengt op vaste Honden brood en vleesch in een tijd van gebrek; gevogelte komt op Gods wenk aanvliegen tot fpijze; fpringhaanen en'allerleie foorten van kruipende dieren en infeéten, vertoonen zich tot ftraf in een oogenblik, in eene ongelooflijke.menigte, doch flechts alleen daar, waar God ze befcheiden heeft; en op het tijdftip van hem bepaald, is alles weder dood of verdweenen. Een groote Visch flokt ter rechter tijd eenen mensch in , en fpuwt hem ten derden dage weder leevende op den oever uit; visfchen worden naar een bekomen bevel, op de ongefchiktfte plaats en tijd van den dag, in menigte gevangen, en één zelfs met een ftuk gelds in den mond, bij den eerften angeltrek beloofd. In het elfde koomen ons voor daaden, welke ons den mensch van alle zijden vertoonen in zijne geheele af hanglijkheid van God; fpraaken worden verward, dat is, ten deele in de ziele uitgewischt en geheel nieuwe daar in voordgebragt; een mensch moet fpreeken, ook 't gene hij niet wil; eene bende Krijgslieden ziet met opene oogen niet waar zij henen gaat; op Gods bevel maakt de rede plaats voor eene dierlijke redeloosheid, en omgekeerd, aan onweetenden worden van den Geest in een oogenblik groote vatbaarheden en krachten gefchonken; ook Jigchaamsfterkte hangt van God af, krankheden van allerleien aard worden van hem met een enkel woord den menfchen tot ftraffe op-  GODDELIJKE WIJSHEID. 127 opgelegd, maar tevens in nog veel grooter aantal , in een oogenblik geneezen; de dood wordt aangekondigd en volgt onmiddellijk, maar dooden worden ook meestal door een enkel woord weder tot het leeven te rug geroepen; eene. Maagd wordt zwanger en baart eenen Zoon. Het twaalfde wijst aan gevallen, in welke Gods invloed blijkt op het lot, op zegepraal en nederlaagen &c. Deze weinige proeven, welke uit veele gekozen zijn, doen ons zien, dat alle de Wonderwerken bij elkander genomen, een doelmaatig geheel, en een volledig zamenftei uitmaaken; of wat is er in de ons bekende wereld, waar in de Godlijke magt zich zoude hebben kunnen vertoonen, buiten deze foorten van dingen ? Ja,- dat nog meer is, elk foort behelst een grooter of kleiner getal Wonderwerken, naar maate het voorwerp van meerder of minder gewigt is; dus zijn de wonderen , welke aan en met den mensch gefchied zijn, zeer verre de menigvuldigile, en ver volgends die aan en met de dieren. Ieder wonder heeft ook iets, dat het van alle de overige onderfcheidt, zoo dat de meeste flechts éénmaal voorkoomen , of zulke die aan elkander gelijk waren, zoo als in de geneezingen van den Heiland , maar met een woord genoemd worden; alleen de wonderdaadige fpijziging van veele menfchen, maakt hier eene uitzondering; want in andere, gelijk de opwekkinge van dooden, is het ééne geval aanmerklijk onderfcheiden van het ander. Deze verbaazende verfcheidenheid , verbonden met de éénheid van het Hoofdoogmerk, naamlijk om de Godlijke magt over alles te doen blijken, doet,zich op als een bij elkander behoorend, en  128 DE BIJBEL EEN WERK DËR en aan zeker ontwerp beantwoordend geheel. Het is eenigzints gelijk aan een zamenftel, b. v. van dieren of planten, welke overal verftrooid zijn, élk op zijne gefchiktfte plaats, en evenwel bij alle hare verfcheidenheid en groot getal, tot zekere foorten behooren, die te zamen een geheel uitmaaken-, een werk der hoogfte magt en wijsheid, en een gewigtig doel der zigtbaare wereld. En nu heeft men recht om te vraagen, van waar komt het, dat de Wonderwerken in den Bijbel verhaald, te zamen een zoo geregeld ftelfel uitmaaken, dat alle de voornaamfte foorten der dingen omvangt, en naar evenredigheid van 't gewigt der z'aaken, in het één uitvoeriger is dan in het ander? Toevallig kan dit zoo min weezen als het mogelijk is, dat het blind geval in de Hoffelijke wereld, de fchoonfte order zoude hebben voordgebragt. Zegt men : de Wonderwerken zelve zijn verricht op die wijze, en in die verfcheidenheid, zij konden dus ook niet anders befchreven worden; dan is dit in zoo verre waar, maar dan moet men ooktoeftaan, dat die magt, welke dezelve werkte, niet zonder overleg, maar naar een zeker ontwerp gehandeld hebbe; en dit wordt te duidelijker, als men in aanmerking neemt, dat fommige van die Wonderwerken , welke tot de luifterrijkfte ontdekkingen van Gods almagt behooren , gelijk het fpreeken der Ezelin, 't verdorren van den Vijgenboom, het aanwijzen van het geld in den mond van den visch, en andere, een gewigtiger en uitgebreider oogmerk moeten hebben gehad, dan dat alleen, 't welk bepaald was tot] het tijdftip in 't welk zij voorvielen. Het is moeilijk, wanneer men alleen  GODDELIJKE WIJSHEID. ia9 leen acht geeft op de bedoelingen, welke daar door onmiddellijk wierden bereikt, en op de nuttigheden, welke zij aanftonds aanbragten , dezelve wel te verklaaren ; maar, ziet men ze uit dit oogpunt aan, als voornaamlijk gefchied, om een gedeelte uittemaaken van een volledig zamenftel van wonderen, dat ons de Godlijke kracht moest vertoonen, als heerfchende over de krachten dnr natuur ; dan vallen de zwaarigheden, zoo tegen deze als veele andere gevallen ten eenemaal weg; ook leevert deze regelmaatige verfcheidenheid in de Wonderwerken van den Bijbel, een bewijs op, dat zij waarlijk moeten gefchied zijn, want het is onmogelijk, dat een aantal van bedriegers, die op zoo verre afftanden van tijd na elkander leeven, de een na den anderen wonderen zouden verdichten, welke ten laatften een volmaakt geheel,en een welgeregeld zamenftelfel uitmaaken, zoo onmogelijk als het is , dat zij, die ons dezelve berichten, zelve bedrogen zijn geweest; want wanneer hebben domheid en bijgeloof, en wel eeuwen achter een, gewerkt aan een regelmaatig ftelfel ? Dit is derhalven het befluit, dat wij opmaaken: Gods invloed is werkzaam geweest omtrend het befchrijven der wonderen in den Bijbel ; want, zouden zij bij de uitkomst met elkander een geregeld geheel uitmaaken , dan was het niet onverfchillig, of er eenige meer of minder opgeteekend , of er eenige al of niet, over 't hoofd gezien wierden; en Hij alleen kon het opzicht daar over, hebben, di@ vooruit reeds den geheelen omtrek der gantfche verzameling van Wonderwerken overzag , naamlijk God. Want daar er veel meer won- II. Dbkl. I de-  i3ö DE BIJBEL EEN WERK DER deren gefchied zijn, dan 'er zijn verhaald, Joh. XX: 30. XXI: 25. &c. moest er van tijd tot tijd eene behoorlijke keuze gedaan worden van zulke, die voor het nagedacht zouden worden opgefchreven , op dat niet gelijkfoortige te veel zouden vermenigvuldigd, of andere, welke wegens de verfcheidenheid noodig waren, weggelaaten , en dus de verzameling aan den éénen kant te overtollig groot, en aan den anderen te onvolledig worden zoude. Hier toe nu was een Godlijke invloed volftrekt noodig. Dat deze invloed van God zich uitftrekke tot den geheelen Bijbel, dit is het gevolg nog niet, 't welk ik uit het verhandelde afleide; maaralleen dit: dat wij eene bijzondere bestiering van Hem moeten erkennen omtrend het aanteekenen en verzamelen der berichten aangaande de Wonderwerken, welke de Bijbel behelst, en dat zonder dezelve, die verzameling niet hadde kunnen worden 't geen zij nu is, en het oogmerk, om daar door ons de magt van God over alles te vertoonen, niet hadde kunnen bereikt worden op die wijze, als het inden Bijbel is bereikt. Ik zal den zamenhang der begrippen nog kortlijk herhaalen. De Bijbel verhaalt ons eene menigte van Wonderwerken , waar van het één hier, het ander elders befchreeven wordt. Zij zijn niet van denzelfden aard, maar alle van elkander, het één meer, het ander minder, onderfcheiden. Zij betreffen het geheele zamenftel der natuur, 't welk ons bekend is; zoo dat zij ons in 'eenige ftaalen vertoonen de oppermagt Gods over alle rangen van Weezens, zelfs de on- zicht-  GODDELIJKE WIJSHEID, 13 r zichtbaare krachten, en een regelmaatig ftelfel uitmaaken. Er zijn veel meer Wonderwerken gefchied, dan in den Bijbel befchreeven zijn. Derhalven zijn die, welke zijn aangeteekend, met overleg, en met opzicht tot dat zamenftelfel opgefchreven geworden, op dat bij het flot van alles, de geheele verzameling, de heerfchappij der Godheid over alles wat beftaat, zoude kunnen doen blijken. Terwijl nu menfchen onmogelijk weeten konden , hoe veele , en welke van die Wonderen die van tijd tot tijd, geduurende eene reeks van veele Eeuwen, gedaan wierden, moesten aangeteekend en fchriftlijk bewaard worden, om eindelijk eene doelmaatige Verzameling te leeveren, hoedanige wij thans hebben; zoo volgt, dat God, niet alleen bij 't verrichten der Wonderwerken naauwkeurig ook op dat oogmerk hebbe gelet, maar tevens , wijl er nochtans veel minder befchreeven, dan verricht zijn, onder het op fchrijven van dezelve, de keuze hebbe beftierd, en dus bij 't vervaardigen van dit deel des Bijbels, eenen werkdaadigen invloed gehad hebbe. Wij koomen nu tot dë tweede Vraag: "Zonden de Voorzeggingen, dat is, de proefondervindelijke bewijzen van Gods Alweetendheid , op die manier als in den Bijbel gedaan is, hebben kunnen opgegeven worden, zonder eene Godlijke medewerking, bij het aanteekenen der berichten daaromtrend ? De Voorzeggingen en de ontdekkingen van ten eenemaal verborgene dingen, welke daar' mede gelijk ftaan, maaken inden Bijbel, even als de Wonderwerken, te zamen genomen, een merkwaardig geheel uit. I » Zij  132: DE BIJBEL EEN WERK DER Zij'zijn ook onderfcheiden in zekere foorten , uit welke blijkt, dat zij genoegzaam alles betreffen, wat men zich van toekomftige gebeurlijke zaaken, of volftrekt verborgene dingen kan voorftellen , en bij de grootfte verfcheidenheid nochtans eene zekere order en bepaalde regelmaatigheid onder elkander hebben, het welk wederom noch aan bedrog,noch aan het geval, maar alleen aan Gods bijzonderen invloed kan worden toegefchreven. Dan, om dit te bewijzen, zoude het noodig zijn, die Voorzeggingen, ieder afzonderlijk, in 't rechte licht te ftellen, 't welk mij te ver van mijn Ontwerp zoude afbrengen; men kan op eene minder omflachtige wijze aantoonen, dat alles, wat er in den Bijbel van Voorzeggingen of ontdekkingen van 't verborgene voorhanden is , niet anders, dan onder den invloed van God, hebbe kunnen worden befchreven. Vooreerst komt het daar op aan: of er immer eigentlijke Voorzeggingen geweest zijn? Dat is, of de Propheten in de daad toekomftige dingen hebben voorfpeld, welke door geenerleie natuurlijke middelen konden ontdekt worden? Indien ja, dan is de bekendmaaking van zoodanige dingen oorfpronglijk van God, en het is buiten twijffel, dat er eigentlijk/zoo genaamde Voorzeggingen geweest zijn. Sommigen onder de nieuwere Godgeleerden , welke evenwel geene fpotters of verachters van den Bijbel willen weezen, :geeven zich alle moeite, om alles wat dat boek betreft, uit louter menschlijke oorzaaken afteleiden. Dit wordt hoe langer hoe meer de fmaak van onzen tijd, ook met opzicht tot de Voorzeggingen. „ De Propheten", zoo denkt iemand van dat foort t van  GODDELIJKE WIJSHEID. i33 van Godgeleerden, waren voor hün tijd , ,, mannen van veele fchranderheid , wereld- kennis en ondervinding: de algemeene be„ dreigingen in de boeken van Mozes, pasten „ zij, naar dat de toeftand van hunne dagen ,, het medebragt, op bijzondere gevallen toe, ,, en ftelden, in tijden van voorfpoed, welke „ doorgaands voor dé ondeugd gunftigzijn, „ zekere aannaderende rampen voor, om het „ Volk aftefchrikken van het kwaad, gelijk zij „ in den nood het opbeurden, met het uit,, zicht in eene betere toekomftigheid ; hunne „ uitgebreide kennis maakte hen bekwaam om „ veele dingen vooruittezien, en die verhee,, ven geest, welke hen bezielde, waar van zij nergens zeggen, van welken aard die wa,, re, gaf aan hunne vooruitzichten en ont„ dekkingen gewisheid en zeekerheid. Al ftel„ len wij, dat in hunne bijzondere ligchaams„ vorming, opvoeding, gaven, doordringen. ,, den geest,en ondervindingen door de jaaren „ verkreegen, de grond lag van 't gene hen ,, van anderen onderfcheidde, dan zijn zij ,, daarom niet te minder buitengewoone wer,, kingen van God." Hoe is het mogelijk, op deze wijze , waar en onwaar op de ongerijmdfte manier bij elkander te zoeken, om maar aan God de eere niet te geeven, en van Hem niet te erkennen, dat hij het toekomftige weet, en doen kan 't geen ieder mensch kan doen, naamlijk aan anderen ontdekken,'t gene hij weet en Voorneemt! Hoe duidelijk, en hoe menigmaal fchrijven de Propheten alle hunne inzichten alleen aan God toe! Men zoude kunnen toegeeven, dat er in hunne fchriften ftukken zijn, welke op die wijze zouden kunnen verklaard I 3 wor *  i34 DE BIJBEL EEN WERK DER worden; maar hoe .veel is er, bij 't welk dit ten eenemaal onmogelijk is , en dat zij, als menfchen aangemerkt, volftrekt niet weeten konden? Van dien aard zijn, om het voorheen . reeds opgegevene niet te herhaalen, de Voorzegging van den Zondvloed , van ïzaaks geboorte, en de eerfte lotgevallen van 't Volk Israël; de uitlegging der droomen van Pharao en zijne bedienden;, de voorfpelde verftrooijing der Jooden onder alle Volkeren, en hunne altijd mogelijk blijvende verzameling en wederkeering; de dood van Sifera ; de aanwijzing van de toevalligfte ontmoetingen, door Samuël aan Saul, en door Jezus aan zijne leerlingen; 't geval van den Propheet Ahia met de huisvrouw van Jerobeam ; het uiteinde van Achab en Izebel; de in vierentwintig uuren zoo zeer veranderde toeftand van 't belegerd Samaria, en de dood des Hoofdmans; de woorden tegen den altaar van Jerobeam ; de zeventigjaarige gevangenis der Jooden , en hunne redding door Cyrus; de uitlegging der droomen van Nebucadnezar, en de voorfpelling van vier na elkander volgende Rijken; de voorzegging van Jezus aangaande zijn lijden en fterven , de verlochening van Petrus, 't verraad van Judas, en den ondergang van Jeruzalem ; als mede die van de Propheten aangaande Jezus; en veele andere meer. Alle deze, te voren uitvoeriger aangehaalde gevallen, zijn van dien aard,dat geen menschlijk verftand, ondervinding, fchranderheid, fcherpte van doorzicht, of hoe men het noeme , zoo ver hier de kring der vatbaarheid van den menschlijken geest zich uitftrekt, in ftaat zij zoodanige dingen, beneffens hare toevallige, forn-  GODDELIJKE WIJSHEID. 135 fomtijds ten eenemaal onwaarfchijnlijke, 'omftandigheden en gevolgen, te voorzien, of in de diepfte verholenheid te ontdekken. Zegt men, gelijk indedaad dus gevraagd is: wie weet, welke onbekende vatbaarheden en krachten nog in de ziele des menfchen fchuilen ? dan is dit met duidelijke woorden, zoo veel als of men zeide: Eer ik aanneeme, dat er een God zij, voor wien het diepst verborgene , en de toekomftigheid openliggen, en die, wanneer hij wil, aan'den mensch iets ontdekken kan, wil ik liever eene 'oorzaak onderftellen, bij welke ik niets denke, waar van ik niets weet, niets onder vindê, en ook miet een eenig mensch in. de wereld. En dit is in .den grond even zoo veel, als of men zeide: Wie weet of in den mensch geene krachten verborgen lig,gen, door welke hij fomtijds Alweetend is. als God, of dat zijn kan? Want wat kan men buiten de opgenoemde toevallige, willekeurige,-toekomftige, en zoo geheel en al verborgene dingen nog noemen, dat alleen onder, 't bereik der Godlijke Alweetendheid is? De vorige gevolgtrekking blijft derhalven : God heeft om zijne allés omvattende kennisfe door daadelijke bewijzen te openbaaren,-die dingen aan de Propheten buitengewoon bekend gemaakt,en er zijn dus, in den allereigentlijkften zin, Voorzeggingen geweest. En nu kunnen wij uit.'de natuur der Voorzeggingen dit gevolg afleiden , dat God op eene bijzondere wijze moet zijn werkzaam geweest omtrend het aanteekcnen van dezelve in den Bijbel. Dit aanteekenen kan op drieërlei wijze gefchied zijn,, of van den Prophëet zelve, ter zelf der tijd, waar in hij die openbaring ontving , of eenigen tijd daar na, of door eenen I 4 an-  136 DE BIJBEL EEN WERK DER anderen, die het als' een Gefchiedfchrijver te boek ftelde. Laat ons het eerfte geval, 't geen ook in de daad heeft plaats gehad, ftellen: Een Propheet ontving, op de eene of andere wijze, een Godlijk bevel tot fchrijven, en terwijl hij zich daar toe gereed maakte, wierden die voorftellingen, welke de Voorzegging behelsden, eerst in zijne ziele voordgebragt. -Of, een Propheet voelde zich opgewekt en gedrongen, om het een of ander tot onderwijs en vermaaning van het Volk opteftellen; en terwijl hij dit deed, vloeiden hem onder zijne^ eigene denkbeelden, ook voorftellingen toe van toekomftige of verborgene zaaken, en wel met zoo veele klaarheid en indruk, dat hij den hoogeren oorfprong daar van bemerkte; dus was in beide gevallen de openbaring van het toekomftige, en het opfchrijven van dit geopenbaarde, eene en dezelfde daad, en dezelfde Godlijke werking had omtrend beide plaats. Wat het ander geval betreft: er wierd eene Voorzegging geopenbaard aan eenen Propheet, hij fchreef die niet terftond, maar eerst eenigen tijd daar na, op, of deelde ze eerst mondelijk mede, en befchreef ze naderhand. In dit geval was het mogelijk, dezelve uit zijn geheugen , zonder eenen bijzonderen invloed van God, in gefchrift te brengen; maar hij kon uit zich zeiven niet weeten, of zij wel moest befchreven worden, dan of het genoeg ware ze mondelijk bekend te maaken? God moest wederom hier omtrend werkzaam zijn; want het is klaarblijklijk, dat niet alle Voorzeggingen of ontdekkingen van verborgene zaaken, zijn aangeteekend,en dat wij, even als bij de Wonder*  GODDELIJKE WIJSHEID. 137 derwerken, de wijze keuze, welke met opzicht tot dezelve gedaan is, niet aan het blind geval kunnen toefchrijven; ook is er eene omftandigheid, welke ons noodzaakt te denken, dat die Godlijke invloed tevens plaats had omtrend het befchrijven daar van. Zeer veele Voorzeggingen zijn te zamen gefield uit een zoo groot aantal van onderfcheidene beelden, dat een Propheet onmogelijk uit zijn geheugen alleen , na verloop van eenigen tijd, de geheele voorflelling met genoegzaame naauwkeurigheid kon aanteekenen , te minder, wanneer hij zelve het aan hem geopenbaarde niet zeer duidelijk verflond, en daar en boven, bij zulk eene buitengewoone ontdekking, zeer ontroerd was. Men denke b. v. aan Daniels zeer ingewikkelde gezichten, en aan zijnen toeftand daar bij, H. VII en VIII. noch dePropheet, noch anderen hadden verzeekerd kunnen zijn , dat hij, zelfs maar weinige dagen laater, alles behoorlijk hadde opgefchreven, ten zij door eene Godlijke werking hem alles op nieuws weder wierd indachtig gemaakt. Stellen wij het derde geval: Een Propheet deelde een verborgene Godfpraak flechts mondlijk mede, en een ander bragt die in gefchrifte, dan was zulk een Godlijke invloed nog onontbeerlijker. Het hong reeds van eene bijzondere beftiering Gods af, of zij in de heilige oorkonde fchriftlijk bewaard zoude worden, of niet, en, zoude zij met de vereischte naauwkeurigheid worden te boek gefield, door een Schrijver, wien de zaak zelve geheel vreemd was, het kon niet gefchieden zonder de medewerking van God. Hoe grooter in zulk een geval het gevaar was, van door het uitlaaten of bijvoeI 5 gen  r38 DE; BIJBEL EEN WERK DER gen van 't een of ander, aan de Voorzegging eene geheel verkeerde gedaante te geeven, dies te noodiger was de invloed des Heeren om dit voortekoomen. In het algemeen, indien het onbetwistbaar is, dat de Bijbel Voorzeggingen behelze, welke vervuld zijn , dan is het even zeeker, dat het befchrijven van dezelve gefchied zij onder het bijzonder opzicht van God, want zonder de ftiptlte naauwkeurigheid daarin, bleef de Voorzegging geene Voorzegging meer, en de genngfte onoplettendheid zelfs, kon haar doen ftnjden met de uitkomst, 't welk dies te mogelijker was , om dat Godfpraaken altijd iets duifters hebben; de Schrijvers konden dus aan zich zelve niet worden overgelaten. Daar er nu zoodanige Voorzeggingen in de Schrift zijn, moet ook derzelver fchriftlijke aanteekening onder eenen Godlijken invloed gefchied weezen ; ja de aard daar van vorderde nog veel meer dan andere ftukken des Bij bels, zulk eenen invloed. Indien de Bijbel waare Voorzeggingen behelzen zoude , dan was het niet genoeg, dat alleen de voorfpelling daar in ftond, hij moest ook de vervulling daar van mededeelen. Met opzicht tot .alle, was dit niet noodig; in veele gevallen kon het genoeg zijn, dat de uitkomst den tijdgenooten bekend wierd, en bij hen ter verheerlijking van God, de bedoelde uitwerking had. Dus was het met het gene Joël H. I: 6. en Haggai H. II: 20. voor fpel den.— De vervulling kon ook uit algemeen bekende gebeurtenisfen der wereld bewijslijk genoeg weezen. Van dien aard waren b. v. in jezajas, Jeremia en E" hiël, de bedreigingen aan ver- fchei-  GODDELIJKE WIJSHEID. i39 fcbeidene Koningrijken, welker uitvoering voor ieders oog gefchiedde, toen Nebukadnezar zich meester maakte van alle landen, en die ook aan ons uit de gefchiedenis blijkt; als mede Daniëls voorzeggingen van de vier Monarchijen; die van Christus, aangaande den ondergang van den Joodfchen Staat , de uitbreiding van 't Euangelie, en andere. Eindelijk, eene voorfpelling kon op tijden zien , veel laater dan die, waar in de laatfte boeken des Bijbels gefchreven wierden. Het was dus noch noodzaaklijk, noch mogelijk, dat wij in de heilige Schrift bij iedere Godfpraak ook hare vervulling lazen ; maar het was volftrekt noodig, dat dit gefchiedde met opzicht tot fommige, anders was het uit den Bijbel, alleen op zich zelve genomen, niet bewijslijk , dat hij waare Voorzeggingen behelze. Dat hij nu zoodanige indedaad behelze, en wel in aanmerklijken getale en verfcheidenheid, wijst de bovenftaande opgave uit, en deze zijn ons een waarborg van de zeekerheid der zulke, welker vervulling of niet is aangeteekend, of nog toekomftig is. Indien derhalven de overeenstemming van de uitkomst met de voorfpelling in deze en gene gevallen, uit den Bijbel zelve blijken moest, gelijk ook gefchiedt, zouden dan de berichten daaromtrend alleen bij geval in dat boek geraakt zijn ? Hier tegen ftrijdt zelfs reeds de wijze , waar op ons de vervulling van het een en ander wordt medegedeeld; namelijk doorgaands met terugwijzing naar de Voorzegging ; men herinnere zich , hoe dikwijls Mozes het Volk Israël te binnen bragt de beloften van God aan Abraham, en zie iSam. V: 2. 1 Kon. XII: li-. 2 Kon. IX: 2-5. XXIII: 16. Ezra 1: r. Mutth.  140 DE BIJBEL EEN WERK DER Matth. II: 5. XXI: 4 &c. Rom. IX: 25 &c. deze weinige voorbeelden leeren ons, dat het plaatfen van die berichten, niet toevallig, maar overeenkomftig een zeker oogmerk gefchied zij; en wiens oogmerk was dit ? niet van een enkel mensch, maar van alle die mannen, welke geduurende vijftienhonderd jaaren aan het gefchiedkundig deel des Bijbels gewerkt hebben. Het is aan dat boek overal eigen, van deze en die voorvallen voornaamlijk melding te maaken , om dat dezelve voorheen waren aangekondigd, en terwijl dit onderftelt een onder t oog houden van een zeker, in alles heerfchend, ontwerp, is hier in iets meer dan menschhjks te erkennen. En wie kon , daarenboven, de gevallen bepaalen, waarin bij eene Voorzegging, een van hare vervulling te geeven bericht, het voegzaamst ware, dan hij alleen ,, van wien dezelve kwam ? Om kort te gaan, werkte God mede bij het aanteekenen der Voorzegging, dan deed hij het ook bij het te boek ftellen dier berichten, welke de vervulling opgeeven, waar door de eerfte alleen haar doel bereikt, om naamlijk Gods Alweetendheid te doen blijken. Dit leidt ons derhalven tot deze gevolgtrekking : ook dat deel des Bijbels, 't welk iets opgeeft, dat de vervulling van eene vroegere Voorzegging betreft, moet onder een bijzonder beftier van God geboekt weezen. De vertooning van Gods Alweetendheid door de Voorzeggingen, en van zijne magt door de Wonderwerken, en dus de vertooning van de Godlijke heerlijkheid, komt ons in den Bijbel voor op zulk eene wijze uitgevoerd, dat wij daar in eenen beftierenden en werkdaadigen invloed  GODDELIJKE WIJSHEID. 141 vloed van God erkennen moeten. Maar, terwijl zich die beide volmaaktheden door daaden ontdekken, ontdekken zich daar mede ter zelfder tijd zeer dikwijls de waarheid, goedheid, wijsheid en rechtvaardigheid des Allerhoogften, en de openbaring van deze Eigenfchappen door daadelijke proeven, is dus ook, zelfs alleen wegens dit verband , geenzints van menfchen, maar van God alleen afteleiden; en over't geheel , volmaaktheden van God daar te ftellen, het zij in daaden of in woorden, kan ook om andere redenen, waar van ik nu zal fpreeken, niet zijn een werk van menfchen, maar van God zeiven. Ik moet nu de vraag, of de oogmerken des Bijbels, zonder Gods bijzonderen invloed, op die •wijze konden bereikt zijn, als gefchied is, beantwoorden. III. Met opzicht tot Godsdienst en Zedekunde. Wat den Godsdienst aangaat, ik heb te voren het wezenlijke daar van tot deze zes ftukken gebragt : de volmaaktheden van God; zijne voordduurende Opperheerfchappij over de wereld; zijne oogmerken met den mensch, die met den dood niet eindigen; de vergelding van goed en kwaad; wat eigentlik den dienst van God uitmaake; en eindelijk, of, en op welk eene wijze de overtreder genade verwachten kan? Hoe de Bijbel zich over deze ftukken verklaare, en hoedanige gevoelens, gezindheden en daaden, hij overeenkomftig die begrippen, van ons, als waare Godsdienftigheid vordere, is mede voorheen aangeweezen. Wij vraagen nu: is het mogelijk, dat alle die onder. rich.  14* DE BIJBEL EEN WERK DER richtingen, welke wij, omtrend het een en ander, daar in hebben, alleen van menfchen hadde kunnen koomen ? Ik heb bewezen de ongenoegzaamheid van alle bronnen der menschlijke kennis, om aangaande die ftukken een voldoend onderwijs, te geeven , ten zij eene hoogere ontdekking den mensch vooraf op 't rechte fpoor der waarheid gebragt hebbe. Van waar komt het nu, dat de Bijbel, met zoo veele zeekerheid en gezag , ons omtrend dat alles onderricht ? Ik wil hier uit, voor als nog, dit gevolg niet aflei. den , dat de leere der H. Schrift van eenen Godlijken oorfprong moet zijn; want men zoude kunnen zeggen, dat de Schrijvers van dat boek over de leerftukken van den Godsdienst, naar hunne inzichten fpreekende, in den zelfden rang behooren te worden gefteld met de Wijsgeeren der Heidenen, en dat hunne bijzondere begrippen van zaakert niets beflisfchen, gelijk zij ook indedaad, als menfchen aangemerkt, gelijk ftaan. Eer men dat befluit maaken kan, moet de voorrang, welken de Godsdienftige denkbeelden van de eerften boven die der laatften hebben, worden beweezen, en die zoude buiten' twijffel gefteld zijn, indien men kon aantoonen , dat dezelve waarheid zijn, en zijn moeten. Dan, hoe zal men dit van de leere des Bijbels betoogen? Door redekaveling? neen, de Rede kan hier niet als fcheidsman beflisfchen ; maar, indien de Bijbel met recht zich voordoet als de bronwel van onfeilbare en zeekere kennis , dan moet hij in zich zeiven volledige bewijzen, en voldoende kenmerken daar van, met zich brengen; en wanneer het daar uit blijkt, dat :.ijne leere aangaande den Godsdienst,  GODDELIJKE WIJSHEID. 143 dienst, volkomene zeekerheid hebbe, en waarachtig zij, dan is het tevens duidelijk, dat deze niet zonder eenen bijzonderen invloed van God, in den Bijbel zij gekomen. Laat ons dan onderzoeken , of er kenteekenen voorhanden zijn, van de waarheid der Bijbelfche Leerftellingen omtrend den Godsdienst. De waarheid van het gefchiedkundig gedeelte des Bijbels, berust op het getuigenis derSchrijveren, van welker geloofwaardigheid voorheen gehandeld is; maar de waarheid van de leere aangaande den Godsdienst, die wij daar in vinden , heeft eenen anderen grond; want het is geene zaak die onder de zinnen valt, of vallen kan , en dus op 't getuigenis der zinnen kan worden aangenomen, dat deze of die leerstellingen waar zijn, dat is, dat zij indedaad overeenkoomen met het weezen, den wil, en de inrichtingen der Godheid. Wij hebben /daar toe andere kenteekenen noodig, en moeten een ander fpoor inflaan — hier is het: Alles wat de Bijbel leert aangaande de opgegevene zes ftukken, komt naauwkeurig overeen met dat geen, 't welk God van zich, van zijne eigenfchappen, van zijne handelwijze, en zijnen wil, met opzicht tot den mensch, door daaden zelve, en door gebeurde zaaken , vertoond heeft; zoo onbetwistbaar dus de zeekerheid der Voorzeggingen en der Wonderwerken is , zoo onwederfpreeklijk is ook de waarheid der Leerftellingen van den Godsdienst, als welke volmaakt overeenftemmen met de gezindheden en het gedrag \'an God , welke door daaden aan den dag gelegd zijn, ja welke'eigentlijk niets anders zijn, dan woordelijke opgaven daar van, of ftellingen daar uit afgeleid'. De-  144 DE" BIJBEL EEN WERK DER Deze manier, om de waarheid der Ieerftukkeö van den fchriftuurlijken Godsdienst te bewijzen, komt mij zeer overreedende voor; want wanneer ik de wijze van denken en handelen van eenig mensch in eenige bijzonderheden hadde optegeeven, welk bewijs voor de waarheid van die bijzonderheden kon fterker zijn , dan wanneer deze niet anders behelsden dan de eigene gezegdens en verrichtingen van zulk een mensch zeiven? Ik zal dit bewijs,dat niet zeer gewoon is, in een helderer licht poogen te plaatfen, door het flechts bij wijze van eene proeve, toetepasfen op de eene en andere waarheid , tot een ieder van die zes leerftukken betreklijk. Er is maar één eenig God; dit is eene leere des Bijbels. Deze hoedanigheid Gods is van dien aard, dat zij zich door daaden niet vertoonen kan. Zij wordt daarom in een onmiddellijk verband, zoo wel met de Wonderwerken, als met de eene of andere Voorzegging voorgefteld. De wonderen in den naam van Jehova, onder Israël verricht,waren reeds zeergefchikt om tot die gedachte opteleiden, dat de kracht van deze Godheid alles overtrof, haars gelijke niet hadde, en dus eenig ware, welk befluit ook indedaad Heidenen zelfs gemaakt hebben, Joz. II: n. nochtans wordt ook uitdruklijk tot het Volk gezegd : alle die buitengewoone daaden zijn voor uwe oogen gefchied, op dat gij weet, dat Jehova alleen God zij, en niemand meer, Deut. IV: 35. Dezelfde waarheid komt voor in het naauwst verband tot de Godfpraak, waar in , meer dan twee Eeuwen vooruit, Cyrus met naame als een beheerfcher der Volkeren, en de Redder van Israël, wordt aangekondigd, Jez. XLV:  GODDELIJKE WIJSHEID. 145 XLV: 1-6, zoo zeeker derhalven, als die daaden Godlijke daaden waren, en die Voorzegging door de uitkomst bewezen wierd waarheid te zijn, even zoo onwederfpreeklijk waar moet dat leerftuk weezen : Er is maar één Godi God is de Opperheer der wereld, en hij regeert onafgebroken daar over. Dit leerft.uk wordt in den Bijbel overal, ert met opzicht tot alles wat er is, en gefchiedt, geleerd, 1 Kon. III: 13* Pf. XXXIII. CIII. CXXXIX. MattfaVh^&c. Hand. XVII &c. en deze waarheid is in haar aard zeer gefchikt om door daadelijke proeven bewezen te worden, welke ook in den Bijbel in zeer grooten getale en verfcheidenheid voor handen zijn. Deze gevallen zijn meestal van die natuur, dat zij ons leeren: Gods Regeering beftaat niet flechts daar in, dat alles zich natuurlijk en van zich zelve ontwikkele, overi eenkomftig eene in den beginne vastgeftelde inrichting; maar, er heeft een werkdaadige invloed van God plaats op de dingen der wereld 4 op zulk eene wijze, en waar, en zoo dikwijls het hem goeddunkt. Zulk eene regeering leert ons de Bijbel, en de ftaalen , welke hij daar van opleevert, zijn zoo veele daadelijke bewijzen , van eenen voordduurenden Godlijken invloed op alles; zoo zeeker nu, als deze gevallen zijn, zoo zeeker is ook die leere der Schrift, want deze drukt alleen in woorden uit, 't geen God door daaden vertoonde, naamlijk: Hij werkt en doet overal, wat, wanneer, waar, en zoo als hem behaagt. God, als een eigentlijk Richter, vergeldt een ieder naar zijne werken. Dit leert de Bijbel. Wij hebben voorheen gezien , dat dit boek volmaakt overeenkomftig de ondervinding ons lee« II. Deel. K rei  145 DE BIJBEL EEN WERK DER re, dat de Ondeugd hier niet altijd ongelukkig, de Deugd niet altijd gelukkig maake, en men de natuurlijke gevolgen der daaden niet voor derzelver eenige vergelding hebbe te houden; maar dat God dan, wanneer't zijn tijdis, den boozen in zulke omftandigheden plaatst, dat hem het een of ander kwaad overkome, zonder dat zulks een natuurlijk uitwerkfel zij van zijne Hechte daaden, en omgekeerd, even zoo met opzicht tot den goeden; dit blijkt uit voorvallen , welke ten bewijze harer waarheid en Godlijkheid met Wonderwerken en Voorzeggingen vergezeld gingen. Men herinnere zich den ondergang van Sodom, en 't gene voorheen daar over gezegd is , het uiteinde van Ananias en Sapphira, en van Achab en Ifebel. De Bijbel leert eene opftanding der dooden, Pf. XVÏI: 15. Dan. XII: 2.13. Joh. V: 28. 1 Kor. XV &c. Men weet hoe veele voorbeelden hij daar van opleevere , dan terwijl de overige opgewekten alleen tot dit aardfche leeven wederkeerden, wordt ons tevens eene ftaal gegeven van de verrijzenis tot een hooger en hemelsch leeven in Jezus Christus, aan welke die van allen, welke in hem gelooven, wordt vastgemaakt, Joh. XIV: 19 &c. Ook onderftelde de beeltenis, waar door Ezechiël de herftelling van den Joodfchen Staat afbeeldde, H: XXXVII: 1.volg. dezeekerheid eenerOpftanding, en de vervulling van de beloften aangaande die herftelling, was een waarborg, dat ook in den eigentlijkften zin dooden weder zullen worden leevendig gemaakt. Gehoorzaamheid aan Gods geboden, is een Hem •welbehaaglijke dienst, Deut. IV: 39 &c. Micha VI: 8 &c. Tot die geboden behooren in de eer-  GODDELIJKE WIJSHEID. i%f eerfte plaats, en voornaamlijk, de ftellige bevelen , of inrichtingen van God, zoo als onder 't O. Verbond was de Offerdienst, en onder 't Nieuwe de aanneeming en vereering van Jezus is , Joh. VI: 29. 40 &c. Dat nu gehoorzaamheid aan deze Inftellingen Gode behaage, is gebleeken in gevallen, op welke door Wonderwerken en Voorzeggingen het zegel der Godlijkheid gedrukt is. Hier toe behooren met opzicht tot den Offerdienst, het gebeurde in den Tabernakel, Levit. IX: 24. bij de inwijding van den Tempel, 2 Chron. VII: 2. én met Elias iKon. XVIII: 30 &c. En met opzicht tot het geloof in Jezus , ontbreekt het niet aan bewijzen van gelijken aard , die op dezelfde wijze geftaafd zijn. Men denke aan die hemelfche ftemme, Matth. III:' 17. XVII: 5, en aan de weldaadige Wonderwerken van den Heiland, welke doorgaands alleen aan zulken verricht wierden, die aan hem'geloofden, ten blijke van het welgevallen Gods in hen die hem vereerden. Het zelfde wordt bevestigd door Voorzeggingen. Jezus beloofde den H. Geest aan zijne aanhangelingen die hem ook in 't vervolg ontvingen, verklaarende daar bij uitdruklijk, dat de wereld , dat is, zij die Hem in zijne waare hoedanigheid niet eerbiedigden, denzelven niet konden ontvangen , Joh. XIV: ra &c„ ook zeide hij hun toe, die in hem geloofden, dat zij dezelfde werken, welke hij deed, ja nog grootere doen zouden , Joh. XIV: 12. waar van ook de Handelingen der Apostelen veele ftaalen opleeveren. Deze buitengewoone daaden waren toenmaals noodzaaklijk , om onder andere ook deze leere als waar en Godlijk te be* wijzen, dat het met den wil van God overeenK 2 ^ ko-  ■ 148 DE BIJBEL EEN WERK DER kome, en hem behaaglijk zij, Jezus aanteneemen en hem hulde te doen. Een tot God wederkeerend Zondaar heeft genade te verwachten , niet om eenige voorafgaande werken der rechtvaardigheid, maar uit geheel vrije ontferming. Dit blijkt uit gebeurde gevallen , met het zegel der waarheid, naamlijk Wonderwerken en Voorzeggingen beftempeld. David, eer hij denken kon aan het herftellen van het dubbel onrecht door hem begaan, ontving op 't zelfde oogenblik dat hij zich fchuldig erkende, de genadige verzeekering, de Heere heeft uwe zonde weggenomen; gij zult niet Jlerven, en de daar bij gevoegde en vervulde Voorfpellingen , lieten geen twijffel aangaande de waarheid daar van over, iSam. XII. men voege hierbij 't geval van den geraakten, Matth. IX: 2. en dat van Paulus, Hand. IX. deze was een lasteraar en vervolger tot op dat zelfde tijdftip wanneer hij tot Jezus zeide: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? en de Item der genade antwoordde, gaa in de Jlad, en aldaar zal ,t u gezegd worden. Deze verfchijning zelve was reeds als een wonder, een bewijs van de Godlijke genade omtrend hem: en op dat er niet het minst vermoeden zoude kunnen ontftaan, of niet alles verbeelding geweest ware, kwam daar bij de in een oogenblik veroorzaakte , en even zoo fchielijk weder weggenomene blindheid , als eene nieuwe en niet minder wonderdaadige bevestiging. Zoo zeeker dan die verfchijning, en de gevolgen daar van, in 't laatfte, en de geneezing van den geraakten in 't ander geval, Godlijke werken waren, en zoo gewis in dat van David alleen de Alweetende , de tijdlijke rampen van hem , en den dood van het kind te  GODDELIJKE WIJSHEID. i4j te voren kon aanzeggen , even zoo ontwijffelbaar had in alle deze gevallen eene Godlijke begenadiging waarlijk plaats, en even zoo zeeker zijn ook de verklaaringen en beloften van eene genadige aanneeming bij God, en van vergeving der zonden. Het geen ik tot nu toe met opzicht tot de eene en andere bijzonderheid van het leerftellig gedeelte van den Godsdienst heb aangetoond, is ook waar met opzicht tot het beoeffenend gedeelte daar van , en de leere der Zeden. Bij voorbeeld : God begeert dat er in onze ziele zij vertrouwen op hem; maar nu herinnere men zich aan dat woord van Jezus, wanneer hij zijne wonderen deed : indien gij gelooven kimt! Uw geloof heeft u geholpen. Of aan 't geloof van Abraham, Gen. XV: 5-14. en dat van Jofaphat , 2 Chron. XX: 20. Ongeveinsde verootmoediging , vreeze voor Gods oordeelen, een boetvaardig gebed behaagt den Heere. Dit leeren ons de voorbeelden van Achab, en vooral van Hiskia , 1 Kon. XXI. Jez. XXXVIII. Eene fiandvastige volharding in den dienst vin God, in het aankleeven van de waarheid, zelfs onder de grootfte gevaaren van het leeven, is Hem wel gevallig. Dit bewijzen ons de buitengewoone redding van Daniël, van zijne vrienden, en van de Apostelen. God let op de gebeden van hun die hem vereeren; in Daniël, in Cornelius wierd dit bewezen door buitengewoone gebedsverhooringen. God haat het onrecht en de onderdrukkers; hoe zichtbaar wierd dit in het uiteinde van Achabs huisvrouwe? De ontdekking van Achan door het lot, vertoont ons het Godlijk ongenoegen tegen de ongehoorzaamheid aan uUdruklijkc geboden, en het verbergen van heli 3 dre-  jso DE BIJBEL EEN WERK DER drevene zonden. De dood van Ananias ën Sapphira , het misdadige van den leugen, en van geveinsdheid voor den Alweetenden. Het geval van Nebukadnezar, het gruwlijke van den hoogmoed in de oogen van God. Óm nu niet meer bij te brengen. Wat leeren wij uit dit alles ? dit: de leerftukken des Bijbels, zoo met opzicht tot den Godsdienst als de Zedekunde, zijn niet anders dan naauwkeurige afdrukfels van dat gene, 't welk God aangaande zich zeiven,-zijnen wil, en zijne handelingen door daaden heeft te kennen gegeven. Dat deze daaden van God kwamen, en dus waarheid zijn, blijkt uit de daar aan verknochte Wonderwerken en Voorzeggingen. Derhalven zijn ook de Bijbelfche leerftellingen in 't Godsdienftige en Zedekundige , waarachtig en zeeker, dat is , zij ftemmen volmaakt overeen met de eigenfchappen , den wil, en de handelwijze der Godheid. Zulk een zegel der waarheid heeft geenerlei Godsdienftig leerftelfel buiten dat des Bijbels, want wanneer heeft iemand gezegd of kunnen zeggen : zoo als ik over God denk en leer, zoo heeft hij zelve zich door daaden betoond, en dat geftaafd met Wonderen en Voorzeggingen ? Dit Godlijk zegel der waarheid, geeft aan de Bijbelfche leere zeer verre den voorrang voor alle Godsdienftige begrippen van vroegere en laatere Wijsgeeren, die daar van verfchillen. Uit welke louter menschlijke bronnen van kennis men buiten deze ook putte, altijd gaat mén met opzicht tot den Godsdienst, voord met twisten , met in onzekerheid te blijven hangen, met opbouwen, en weder af breeken, en nergens is een zoo vaste grond voor de waarheid, als  GODDELIJKE WIJSHEID. 151 als die welke de leere des Bijbels heeft. Altijd blijft het eene verhevene bezigheid , ook met de Rede natefpooren, wat zij van God en den Godsdienst leere ; maar met opzicht tot het beoeffenen van den Godsdienst, is zulk een nochtans de verftandigfte, die even als een goed onderdaan, niet vooraf naar eigen willekeur en inzichten bepaald, welke verordeningen de Overheid maaken moet, maar die verordeningen eerbiedigt, welke haar zegel dragen. Is de Bijbelfche leere aangaande den Godsdienst waarachtig en zeeker , dan is zij ook niet van menfchen alleen oorfpronglijk, maar onder Godlijken invloed in den Bijbel bijeengebragt, en bekend gemaakt. Dat gene, waar door zij zich als waarheid vertoont, naamlijk de daadlijke, door Wonderwerken en Voorzeggingen, als Godlijk beweezene handelingen vanGod, duidt reeds onwederfpreeklijk eenen invloed van God aan, om deze leere aan zekere perfoonen, en door deze wederom aan anderen mondelijk of fchriftlijk bekend te maaken. En, dat nog meer is, hoe konden de Schrijvers des Bijbels, door geene andere dan door hunne eigene in, zichten beftierd, onder de menigerleie Godsdienftige begrippen der Volkeren , juist die ontdekken en aan den dag brengen, welke indedaad de echte en waare zijn? Dit is, zelfs thans nog, een werk dat de krachten der Rede te boven gaat, hoe verre zij het ook gebragt hebbe; indien die mannen daar toe alleen door zich zelve, en zonder eene Godlijke hulp bekwaam waren, moeten zij menfchen zijn geweest, die allen, ook de wijsten , in grootheid van zielsvermogens overtroffen, en tot zulk K 4 een  ï5* DE BIJBEL EEN WERK DER een werk op eene bijzondere wijze reeds van den beginne aan waren toegerust; of,.ftelt men dit niet, waar toe ook geen grond is, dan blijft er niets anders over, dan dat zij van tijd tot tijd, naar dat het noodig was, eenen buitengewoonen invloed van God deelachtig wierden , om echte denkbeelden van Godsdienst te krijgen, en vervolgends bekend te maaken. Om deze gevolgtrekking te ontzenuwen, zoude men kunnen zeggen : „ de geheele ,, kracht van dit bewijs rust daar op , dat de „ leere des Bijbels waarachtig zij, om dat zij „ niets anders behelst dan 't gene God van ,, zich zelve door daaden, welke klaarblijklijk v de zijne waren, vertoond heeft. Maar dit „ is niet toepaslijk op ieder leerftuk in 't bij„ zonder, terwijl er veele zijn, omtrend wel„ ke iets van dien aard niet heeft plaats gehad;" maar hier op kan men antwoorden, dat het niet gemaklijk zoude wezen in den Bijbel aantewijzen het een of ander deel van den Godsdienst en de Zedekunde, met opzicht tot het welk, zoo veel de natuur daar van zulks toeliet, niet hier of daar .voorhanden is eenig bedrijf, het zij van God of van menfchen, gepaard met zoodanige buitengewoone omftandigheden en voorvallen, welke ten duidelijkfte bewijzen , dat God in de daad daar bij werkzaam was, en hetzelve goedkeurde, of veroordeelde, en waar uit dus. deze of gene waarheid kan afgeleid worden. De leerftellingen omtrend welke dit geen plaats heeft, zijn loutere gevolgen of bijzondere toepasfingen van meer algemeene grondwaarheden , welke van een bewijs van dien aard voorzien zijn. Dan , al gaf ik toe, dat er uitzonderingen zijn van dezen re-  GODDELIJKE WIJSHEID. 153 gel, hier uit zoude nog niets meer volgen dan dit, dat de waarheid van zulk eene leere niet ruste op een bewijs van die natuur, maar er kunnen andere bewijzen voor weezen, en zijn er ook werklijk. De Godheid zelve te zien werken, dit is het flerkst bewijs, 't welk mogelijk is, dat het met hare volmaaktheden en haren wil overeenkome , dit of dat te doen. Nu verklaarde Christus; die mij ziet, ziet den Vader, 't geen de Vader doet, het zelve doet ook de Zoon desgelijks } en dat hij zoo fpreeken kon , wijzen zijne Wonderwerken uit. Zijne wijze van doen is dus die van den onzichtbaaren God , welke zich in Hem openbaarde, 't geen Hij derhalven op Godlijk gezag deed, beloofde, dreigde, eischte; alles wat hij vertoonde van genade, liefde, Jangmoedigheid, ontferming, ernst, leert ons den Onzienlijken zeiven kennen, wiens evenbeeld hij, was. Alle leerftellingen bij gevolg, waar zij ook in den Bijbel voorkomen, en van welken tijd zij ook zijn, welke overeenffcemmen met de in Christus zichtbaar geworden gezindheid en wijze van doen van God, en alle betrekkingen , welke daar uit voordvloeijen, zijn ontwijffelbaare waarheid, om dat zij niets anders in woorden opgeeven, dan 't gene God in Christus, zelve door daaden vertoond heeft. Dan, Christus was ook een mensch, en, 't geen hij als zoodanig een deed, behaagde der Godheid volkoomenlijk. Zijn gedrag dus, als een aan God zijnen Vader geheel overgegeven mensch, zijne aanbidding, zijn vertrouwen op God, zijne gelatenheid onder het lijden, zijne verloochening van het aardfche, zijne hemels, gezindheid , zijn medelijden en dienstvaardig. K i heid,  154 DE BIJBEL EEN WERK DER beid, zijne kuisheid, maatigheid, vergenoegdheid met het geringe', zijn' ongemaakte en openhartigen wandel; dit alles en veel meer is ongetwijffeld een beflaan, 't welk God in eenen mensch goedkeurt, en alle voorfchriften welke met dit gedrag van Christus overeenflemmen, hoedanige alle de regelen van de Propheten en Apostelen zijn, behooren als zeeker en waar in den werkdaadigen Godsdienst gebruikt te worden. Vervolgends, alles wat de leere van den Godsdienst en der Zeden behelst, kan eindelijk tot zekere algemeene grondregels gebragt worden, en alle deze grondregels zijn in den Bijbel op die tvyeeërleie te voren befchrevene wijze, zelfs in daaden , als Godlijke waarheid bevestigd; dit kan men van alle zonder onderfcheid, zeggen. Gefield nu, dat het der eene of andere bijzondere leerfleiling ontbrak aan zulk een daadlijk bewijs, 't welk daar voor onderfcheidenhjk gefchikt was, dan is zij nochtans, als in verband flaande tot dien grondregel uit welke zij afgeleid wordt, even zoo zeeker als deze : b. v deze uitfpraak des Bijbels : de Goden der Heidenen zijn afgoden, niet.goden, is met anders dan een gevolg van deze grondwaarheid : Er is maar één God, welker zeekerheid uit de Wonderkerken en Voorzeggingen blijkt. De Hoop befchaamt niet, dit is flechts eene nadere toepasfing van den algemeenen regel , welke door zoo veele gevallen geflaafd wordt: Het is Gode aangenaam, dat men op hem v.ertrouwe. Er is nog een andere grond, waar op de waarheid van de Bijbelfche Leerflellingen aangaande den Godsdienst, rust; en wel een van dien  GODDELIJKE WIJSHEID. 155 dien aard, dat men zich dagelijks in andere gevallen daar van bedient; naamlijk: wanneer iemand , uit kracht van voldoende geloofsbrieven , voor den Afgezant van eenige Mogendheid erkend is, dan neemt men alles wat hij voordraagt, aan, als in' naam dier Mogendheid gefproken, ten zij deze verklaare, dat zij zich van hem niet langer bedient, of hij zelve te kennen geeve , dat hij nu in zijnen eigenen naam fpreekt. Even zoo gelden de uitfpraken van hun, welker Godlijke Zending behoorlijk bewezen is, zoo lang. als waarheid in alles, tot dat er klaarblijklijke bewijzen zijn van het tegendeel. Derhalven is er een vierderlei weg , langs welken ons de zeekerheid en waarheid der Bijbelfche Leerstellingen, aangaande den Godsdienst en de Zeden, blijken. Vooreerst, terwijl zij zich zelve vertoonen in handelingen en daaden, waar op door de daar aan verknochte Wonderwerken of Voorzeggingen , het zegel van Godlijkheid gedrukt is. Ten tweeden: terwijl Christus, deels van de zijde zijner Godlijke hoogheid, deels van die zijner Godegeheiligde menschheid, ze aan ons vertoont in zijne eigene bedrijven. Verder, terwijl zij flechts gevolgen, nadere toepasfingen, of zelfs maar alleen in wijze van voordracht, veranderde voorftellingen zijn van de zoo wel beweezen grondregels: en eindelijk, terwijl zij komen van menfchen, welke met eene behoorlijke volmagt van Godlijke Afgezanten zijn voorzien. Én dit alles leidt van zelve tot dit befluit: Alles, wat de Schrift ons leert met opzicht tot den Godsdienst en de Zeden , is waarheid. En is dat alles waarheid, dan is het een en het  156 DE BIJBEL EEN WERK DER het ander ook niet door bloote menfchen maar door God zeiven, en zijne medewerking aan het hcht gebragt. Dit gevolg is zeeker] met alleen om de Godlijke Wonderwerken en Voorzeggingen, welke de waarheid dier Leere en haare Godlijkheid bewijzen, en in een zoo naauw verband tot dezelve ftaan ; maar ook vooral,om dat het onmogelijk is voor het verftand van bloote menfchen, in het zoo groot en zoo wild begroeid veld van den Godsdienst en de Zedeleere, onder zoo menigerleie tegen elkander mloopende begrippen, altijd het rechte Ipoor, altijd de waarheid te treffen; en deze nochtans treffen de Bijbelfche Leeraars overal j want hunne uitfpraken zeggen even het zelfde, t geen God elders in daadlijke proeven en bewijzen , als eene eigenfchap of wijze van doen van Hem, als zijne gezindheid en zijnen wil vertoond, en buitengewoon aangewezen heeft, of d;iar uit van zelve voordvloeit. Hebban zij nu m dezen iets gedaan , dat het menschlijk vermogen te boven gaat, de oorzaak daar van kan geene andere weezen dan deze : dat God zelve hen geholpen hebbe in het ontdekken der waarheid, en hunne inzichten uitbreidde en verfterkte, dat zij dus onder eenen bijzonderen invloed van God, en bewrocht door eene hoogere kracht op hunne zielen, die denkbeelden , welke rechtmaatig waren, hebben opgemerkt, erkend, en in het onderricht van den Bijbel bekend gemaakt. Wat de natuur van dien Godlijken invloed aangaat, daarvan zal in t vervolg gehandeld worden. Wij moeten nog andere fpooren inflaan, welke ons opleiden tot de ontdekking van den Godlijken oorfprong der Bijbelfche Leere. Wti-  GODDELIJKE WIJSHEID. 157 Welke is de oorzaak der zoo tastbaare en groote voortrefiijkheid van de leere des Bijbels > aangaande den Godsdienst en de Zeden, boven alle andere die in de wereld bekend zijn? Wat bragt deszelfs Schrijvers daar toe, dat zij in de Zielen zogten te verwekken gevoelens van liefde, dankbaarheid , vreugde , vertrouwen omtrend de Godheid ? Met één woord, dat zij eenen Godsdienst voor 't hart poogden intevoeren ? Hoe vreemd was deze allen overigen Volkeren ! die weinige Wijzen der Oudheid, welker begrippen aangaande God nog de zuiverfle waren , zijn daar op niet gevallen , veel minder voerden zij zulk eenen Godsdienst in. Offerhanden, ftatelijke Feesten , raadpleegen door Godfpraak en Wigchelarij, lieten zij altijd de voornaamfle deelen van den Godsdienst blijven; of, die 't het verst bragten, verwekten in de gemoederen verwondering over de Godheid, of leerden ten hoogften, dat het Gode aangenaam zij, inwendig de ondeugd te haaten, en de deugd te beminnen, geene valfche eeden te doen, getrouw aan zijn woord te zijn, rechtvaardig, maatig, dapper te weezen &c. maar die Godsdienfligheid des harten kenden zij niet,en leerden en beoeffenden die nog minder; zoo weinig zelfs, dat zij eigentlijk van God niets, maar alles van zich zeiven verwachteden , genoegzamen troost, rust en weltevredenheid in hunne eigene deugd of fterkte van geest meenden te bezitten; en, wat fommigen hunner aangaat," zich niet fcbaamden te leeren , dat de wijze eerwaardiger zij dan de Goden zelve, terwijl deze niet, gelijk hij, hunne verhevenheid te danken hadden aan overwinningen over zich zeiven behaald, en aan moeielijke oeffeningen. Het  153 DE BIJBEL EEN WERK DER Het valt aanftonds in het oog, hoe onbeftaanbaar zulke trotfche gedachten van zich zeiven mee die gevoelens des harten omtrend God waren. Wat het Volk betreft, de gefchiedenis leert ons, dat men nergens eenen anderen Godsdienst kende, dan die beftond in zekere plechtigheden , luifterrijke feesten, offerhanden, een woest getier en gefchreeuw, maaltijden waar de ongebondenheid en wellust heerschten; fomtijds ook in zich zeiven te tuchtigen, te kastijden, te kwetzen, of in een foort van raazerrnj en woede te brengen, en wat diens meer is. Nergens ontdekte zich een zweem van edele, zachte aandoeningen der ziele omtrend eenige Godheid; of, zoude men hier toe brengen de vreeze voor de Goden, waar van zekerlijk zich bij de menigte veel meer ontdekte dan bij Wijsgeeren, van welke fommige daar mede den fpot dreven ? Dan, hoe veel verwerp, lijks had zij ? Zij was altijd met wantrouwen , en dus met eene verborgene afkeerigheid vereenigd. Men ftelde zich die Goden voor als afgunftig, ligt geraakt, wispelturig, als kunnende memands voorfpoed met goede oogen aanzien , en meer gezind, om het goede dat er wezen mogt, te verwoesten, dan te bevorderen. Hun eerdienst ftrekte daarom ook meest om hen te verzoenen, dat is om hun toorn te ftillen, en hen te beweegen, dat zij in eene kwade luim hunne magt niet gebruikten tot befenadiging. Begrippen van dezen aard maaken alle die beweegingen der ziele omtrend God , welke den inwendigen Godsdienst uitmaaken, onmogelijk; ook waren dezen den oude Volkeren, van de Romeinen af tot op de Egyptenaren toe, ten eenemaal onbekend. En  GODDELIJKE WIJSHEID. 159 En nochtans, in 't midden van zulke Volkeren en Godsdiensten , strooiden de Schrijvers des Bijbels, in hunne fchriften het zaad van den Godsdienst voor 't hart. Dit deed Mozes reeds. Zijn Godsdienst was niet geheel geestlijk, en kon dat ook niet zijn, maaralle deszelfs uiterlijkheden waren nochtans duidelijk daar toe ingericht, om Israël niet alleen Jehova als hunnen Opperheer te doen eerbiedigen, maar hem als een God van genade en goedheid te doen erkennen, en hen opteleiden tot dankbaare liefde , vertrouwen en gehoorzaamheid omtrend hem, 't welk niet zelden als 't weezen van zijnen dienst, hun ingefcherpt wordt, Deut. VI. &c. De Pfalmen en Propheeten ademen overal dien geest; en in 't N. Testament, toen met de komst van Christus de geheele uitwendige toestel wegviel, komt de Godsdienst in alle zijne volmaaktheid en fchoonheid te voorfchijn, als. de bezigheid van den geest, die denkt en gevoelt. Waar uit is dit afteleiden ? Na dat deze begrippen van een God, wiens liefdewaardigheid ons de zachtste, vertrouwlijkfte, opbeurendfte, verheugendste gewaarwordingen omtrend hem, inboezemt, algemeen verfpreid zijn, is het ons niet moeijelijk bewijzen te ontdekken, dat zulk eengeestlijke Godsdienst der Godheid het meest waardig, en voor den mensch de meest gepaste en zaligste zij, of intezien, dat zulke gevoelens jegens God, de sterkste beweegredenen opleeveren tot gezindheden en daaden, welke ons den Allerhoogften gelijkvormig maaken, en waarlijk verëdelen ; maar van waar kwamen zoodanige denkbeelden allereerst in den Bijbel ? Zij konden in niemand opkomen, eer de Godheid  t6o DE BIJBEL EEN WERK DER heid zich aan den mensch van de zijde harer liefde en genade, had bekend gemaakt, en dus zich in een aantrekhjk en vervrolijkend licht had ontdekt. Het begrip van een overwigt van magt, is het eerfte rechtmaatig begrip van den waaren God, en dit hield ook van Adam af ftand onder een deel van zijne nakomelingen ; maar dit is niet toereikende, om het gemoed tot God te keeren als het voorwerp van hare liefde en vertrouwen, en den grondflag van hare rust; daartoe behoort voornaamlijk de voorftelling van goedheid en genade. Aan bijzondere ontdekkingen van deze Godlijke eigenfchappen ontbrak het niet van de allervroegfte tijden af 5 evenwel eerst met Mozes begonnen zij zich meer duidelijk te openbaren. God zelve maakte zich aan hem bekend, als barmhartig, genadig, langmoedig, groot van weldadigheid en waarheid. Exod. XXXIV: 5-7. Op dezen grond ftelde die Wetgever den Allerhoog* ften aan zijn Volk, ook als den liefdewaardigften voor ; en zijn hoofdgebod, zoo wel op die ontdekking flaande, was : „ Gij zult lief ,, hebben den Heere uwen God", u geheel op hem verlaten, en in hem welgemoed en vrolijk zijn. Eene buitengewoone openbaring was derhalven de bron, waar uit die zachte en beminlijke begrippen aangaande God, in den Bijbel afgeleid zijn, en dit bewijst 't gene bewezen moest worden , dat de grond tot eenen geestlijken Godsdienst, in dat boek, niet van menfchen, maar van God zeiven gelegd zij. Dan, om de daar toe behoorende denkbeelden op den duur levendig te behouden bij de volgende Leeraars van den Godsdienst , was die openbaring aan Mozes niet toereikende. De ge-  GODDELIJKE WIJSHEID. 161 gefteldheid van den bedorven mensch, en van Israël in 't bijzonder, maakte het noodig, dat van tijd tot tijd veel menigvuldiger en fterker bewijzen wierden gegeven van geftrengheid en rechtvaardigheid, dan van goedertierenheid en genade. Hier bij kwam , dat 'met zeer veele welvoeglijkheid, de volledige daadlijke openbaring van deze beminlijke volmaaktheid der Godheid bewaard bleef, en blijven moest voor de komst van Christus. Eer nu alles daar voor rijp geworden was, en toen de omftandigheden onder Israël geduurig aanleiding tot geftrengheden gaven, kon het bijna niet anders, of die daaden van geftrengheid, beneffens menigvuldige bedreigingen, moesten het denkbeeld van de Godlijke ontferming èn tederheid fchier ten eenemaal uitwisfchen , en in gelijken trap doen afneemen alle die zachte beweegingen des gemoeds omtrend God ; dit is evenwel niet gefchied, hoe fpaarzaamer de daadUjke bewijzen dier Godlijke eigenfchappen waren, dies te overvloediger wierden zij met woorden geleerd en geroemd. Het is geene geringe zaak jehova altijd te zien toegerust totftraffe, en den fchuldigen niet onfchuldig houdende , Hebr. II; 2. en evenwel hem aftemaalen als ten hoogften beminnenswaardig, barmhartig, genadig, met ons niet handelende naar onze zonden , maalais een Vader zich ontfermende over zijne kinderen ; altijd de roede te zien en te gevoelen, en nochtans hem die ze houdt, met toegenegenheid aanzien , en met tedere naamen benoemen ; waerlijk dit is iets groots, en evenwel de Pfalmen en Prophetifche fchriften zijn daar vol van. - Wat gaf aan de Bijbelfche leeraars onder 't O. T. zulk een inzicht, wat vormde II. Deel. L hen  i6z DE BIJBEL EEN WERK DER hén tot zulk eene zielsgefteldheid ? Deze vraag wordt nog gewigtiger, wanneer men bedenkt,dat het iemand die de Heiligheid en ftrafvorderende gerechtigheid van God loochent, gemaklijk v'alle zich eenen God voorteltellen, die enkel goedheid is , hoewel in den grond Gods genade niet recht geloofd, ondervonden, en voor 't gene zij is, erkend kan worden , ten zij men indrukken hebbe van Gods rechtvaardigheid ; maar kent en gelooft eene ziele deze , dan is bet haar niet ligt, nadruklijke, wel gevestigde, levendige voorftellingen te behouden van de ontfermende liefde en genade des Eeuwigen. Overal nochtans vereenigen de Schrijvers des Bijbels die beide, en wel met gelijke kracht van overreding en nadruk. Waar aan nu heeft men het toetefchrijven, dat, hoe zeer ook de ftrenge gerechtigheid Gods in zoo veele oordeelen blijkbaar erkend, geloofd, geleerd wordt, evenwel de denkbeelden van de Godlijke ontferming, liefde, genade daardoor niet verdrongen zijn, en door den geheelen Bijbel heen, die dienst van God in den geest, door vertrouwen, liefde, kinderlijk aankleeven, verlangen, berusting en onderwerping, zoo ftandvastig geleerd en aanbevolen wordt? Wij kunnen dit uit geene andere bron afleiden, dan uit een buitengewoonen invloed van God, aan welken de heilige Schrijvers hunne Godsdienftige begrippen te danken hadden. Eene andere waarneming, die tot het zelfde befluit opleidt, is hier mede zeer naauw verknocht. Godsdienst en Zedekunde zijn , gelijk voorheen bewezen is, in den gantfchen Bijbel, één en dezelfde, wat hare wezenlijkfte Leerftellingen betreft. Nu zijn de Bijbelfche boeken  GODDELIJKE WIJSHEID. 163 ken van tijd tot tijd, geduurende eene reeks van omtrend 1500 Jaaren, van verfchillende Schrijvers, welke aan elkander uit-en inwendig zoo zeer ongelijk waren, vervaardigd, van waar komt dit? Het gezag dat de boeken van Mozes hadden , als de grondflag in 't Staatkundige en Godsdienftige, en de afzondering van Israël van andere Volkeren, zijn alleen jiiet genoegzaam om reden van deze eenvormigheid te geeven. Israël heeft zich nooit naauwkeurig gehouden aan de wetten, die gefchikt waren om het van de Heidenen aftefcheiden. Eerst David zuiverde het land van afgodifche Volken, maar ter zelfder tijd, en vooral onder Salomon, begon men zich op den handel met de Pheniciërs, en ter Zee, met nog afgeleegener landen, toeteleggen. Zelden was 'er een tijd , waar in zij niet in eenige betrekking ftonden tot de Egyptenaren, Syriërs, Babyloniërs, Perfianen, Grieken of Romeinen; en fchoon hunne landerijen nooit aan Heidenfche geflachten konden komen , en zij zelve hunne geflachten onvermengd moesten houden , was het nochtans zeer mogeiijk, dat zij bekend wierden met de begrippen der Heidenen, tot welke zij ook toonden zeer overtehellen. Men ziet hier uit, dat de Godsdienftige denkwijze , niet altijd onder de Jooden gevormd wierd naar de grondbeginzelen van Mozes; zelfs die genen , welker ftand hen verplichtede te waaken voor de zuiverheid van den Godsdienst, Priefters en Wetgeleerden, weeken daar van het meest af, en zij alleen, die eigentlijk tot geene van deze tweeërlei order behoorden, de Propheten, Christus en de Apostelen, wier voorftellen wij in den Bijbel vinden, en die zulke afwijkingen L 2 van  i64 DE BIJBEL EEN WERK DER van de Geleerden zoo menigmaal doorftreeken, hielden zich daar van vrij. Dit bewijst ons; dat 'er eene andere en veel vermogender oorzaak moet geweest zijn van die overeenftemming in dezelfde grondwaarheden bij de Leeraars van den Godsdienst, en den Bijbel, eene oorzaak die ons verklaart, waarom zij niet gelijk andere Joodfche Leeraars zich daar van verwijderden, maar op gelijken voet, en met gelijke trouw daar op voordbouwden. De gefchiedenis leert ons , dat laatere gedachten niet altijd hunne Godsdienftige denkwijze vormen naar de Leerftelfels der Ouden ; zelfs ondergingen zoodanige Godsdienften, welken alleen in uiterlijke waarneemingen en plechtigheden beftonden, van tijd tot tijd veranderingen, gelijk in Rome, en het naar nieuwe Godheden zoo begeerig Athene, gebleeken is. Wanneer daarenboven een Godsdienst tot zijnen grondflag heeft, 't geen bij den waaren dienst van God niet anders zijn kan, zekere begrippen en voorftellingen, dan wordt eene overeenftemmïng van denkbeelden onder de eerfte Voorgangers , en de genen die na hen komen, nog zeldzaamer. De oorzaaken daar Van zijn : verfcheidenheid van vatbaarheden , en 't gene daar uit voortvloeit, van inzichten en begrippen ; eene natuurlijke ongeneigdheid om altijd het zelfde fpoor te betreden; eene zucht om zich te onderfcheiden, en den naam te hebben van anderen den weg te hebben gewezen, en meer een voorganger dan een navolger te zijn; Staatkundige oogmerken, waar toe de Godsdienst zoo dikwijls misbruikt is; omwentelingen in den Staat; nieuwe Regenten en derzelver aanzien en voorbeeld. Deze oorzaaken zijn  GODDELIJKE WIJSHEID. 165 zijn zoo algemeen, en van zoo veel vermogen om van het Oude te doen afgaan ; dat elke Godsdienst op zich zei ven aan zeer veele veranderingen onderhevig zij. Zijn hier uitzonderingen , 'er moet eene zeer bijzondere oorzaak voorhanden weezen, welker overmagt kan opweegen tegen zoo veele, tot verandering krachtdaadig medewerkende omftandigheden. Van zulk eenen aard zijn vooral deze twee : Of de Regeering gebruikt haren invloed door een daad van willekeurige magt , om met geweld alle verandering in den Godsdienst te voorkomen ; of: God verwekt van tijd tot tijd mannen, welke hij toerust met wijsheid, moed en ftandvastigheid, om getrouw te blijven aan de oude Leerftellingen, dezelve altijd op nieuws voortedraagen, en aan den ftroom der veranderlijkheid te ontrukken; welk laatfte, gelijk van zelve fpreekt, alleen met opzicht tot den waaren Godsdienst kan plaats hebben. Ik behoeve niet te bewijzen, dat die eerfte oorzaak in 't geval waar van wij handelen, niet in aanmerking kan komen ; want hoe veel hebben de Bijbelfche Leeraars van waarheid en deugd geleden , dan eens van de Regeering, dan wederom van de Priefterfchap en Wetgeleerden, om hunne verkleefdheid aan de oude Leere en Inftellingen ! De tweede oorzaak heeft hier alleen gewerkt. God verwekte die Leeraars, Hij verlichtede hen en voorzag hen met moed en ftandvastigheid, om de eerfte grondwaarheden aanteneemen, die voorteftaan, wat dit ook kostede, en mondelijk of in gefchrifte die altijd weder intefcherpen. Eene verborgene bewondering vervult ons, wanneer wij uit dit oogpunt den geheelen Bijbel befchouwen : in weerwil L 3 van  166 DE BIJBEL EEN WERK DER van alle verfcheidenheid van vermogens en omftandigheden , vinden wij. overal in denzelven, even denzelfden God, dezelfde Majefteit en Hoogheid, dezelfde heiligheid en geftrenge rechtvaardigheid; maar ook dezelfde goedheid, ontferming en genade; overal omtrend hem denzelfden eerbied, geloof aan zijne beloften, gehoorzaamheid aan zijne inftellingen , hoop op hem, liefde, troost, vreugde en zaligheid in hem; overal dezelfde grondbeginfelen van rechtvaardigheid, billijkheid, waarheid, onder, gefchiktheid , maatigheid. Gelijk één geest alle de leden'van ons lichaam bezielt, ademt één en dezelfde Geest in alle die fchriften. Ik moet nog ééne aanmerking hier bijvoegen, welke inzonderheid de Zedekunde raakt. Wij vinden in den Bijbel voorfchriften, zoo wel die alleen voor zekeren tijd of plaats gefchikt waren, als algemeene en zedelijke , welke een bloot menschlijk Wetgeever of Zedeleeraar volftrekt niet geeven zou, ten zij hij zijn onverftand aan den dag wilde leggen. Hier toe behoort de Wet, Exod. XXIII: 10, n. In 't zevende jaar zult gij 'f land laaten rusten, dat de armen uw es volks mogen eeten, en 't overige daar van de beesten des velds eeten mogen &c. hoe veel fchijnen.deStaat- en Huishoudkunde, zelfs de Zedeleer hier tegen in te brengen ! Welk Wetgeever, die zich niet bevond in volmaakt dezelfde omftandigheden als Mozes, maar die van geenen mensch afhangen, zal immer zulk eene Wet geeven ? Van diergelijke natuur is het bevel, dat al, wat manlijk was, driemalen in 't jaar voor 't aangezicht e des Heeren moest verfchijnen, in de plaats die hij verkiezen zou, Exod, XXIII: 17 &c. Welk eene gelegenheid voor den  GODDELIJKE WIJSHEID. 167 den vijand om in het land te vallen ! gelijk ook de zoo geftrenge waarneeming van den Sabbath aan veele zwaarigheden blootftelde. Zeekérlijk wist de zoo fchrandere Mozes zeer wel, wat 'er tegen deze en andefe wetten ware aan temerken; maar wij kunnen uit deze inrichtingen veilig befluiten,,hij heeft dezelve niet gemaakt, befchouwd als een bloot menschlijk Wetgeever, maar zij flrekken ten bewijze, dat hij de waarheid zegge, wanneer hij verzekert, dat deze , en alle de andere wetten van God kwamen. God alleen kon zoodanige wetten geeven, om. dat het alleen voor hem mogelijk was de nadeelige gevolgen daar van te beletten; en hij gaf ze, op dat het Volk daar door geduurig zoude herinnerd worden aan hem, zonder wien zij niet konden beftaan, en gelegenheid zoude hebben om zich te oeffenen in 't vertrouwen op zijnen beloofden bijftand, Exod. XXXIV: 24 &c. Ook onder de algemeene Zedelijke wetten in den Bijbel, zijn 'er, welke niet vrij zijn van diergelijke zwaarigheden.. Het onrecht zachtmoedig en gelaten te verdragen, toetegeeven, geen geweld te gebruiken, verzoenlijk te zijn, niet naar hooge dingen in de wereld te trachten, geen bijzonder geluk te ftellen inaardfche grootheid en luifter, maar zelfs aan eenen minderen ftaat de voorkeur te geeven ; de rijkdommen dezer wereld op haren waaren prijs te ftellen, met weinig te vreden te zijn, en alleen in God zijn geluk , zijne eere, en zijne rust te zoeken; deze lesfen loopen ten eenemaal tegen der menfchen heerfchende begrippen in. Een gedrag naar dezelve ingericht , draagt bij de wereld, zij moge befchaafd of onbefchaafd L 4 zijn,  i68 DE BIJBEL EEN WERK DER zijn, den naam van lafhartig, laag en bijgeloovig; maar daar en tegen een man te weezen, die moed heeft, dien men niet te na moet komen , die den vijand en de gevaaren durft onder de oogen zien, die anderen telkens voor is, die de kunst verflaat om zich ten toppunt van eere te verheffen , en onuitpütlijk is in middelen om fchatten op fchatten te hoopen ; dit befchouwt de wereld met bewondering , en geeft daar aan de vleijendfle loftuitingen; ook weet men , dat het Christendom wegens deze lesfen befchuldigd zij geworden van nadeelig te weezen aan den tijdlijken welvaard van menfchen en geheele Staten. Deszelfs Zedekunde, zegt men, maakt vadzig en ongefchikt tot groote onderneemingen ; zij dooft den heldhaftigen moed, het vuur en den rusteloozen ijver tot tijdlijk voordeel, uit; zij ontneemt ons de eerzucht, die vermogende drijfveer van groote bedrijven; ftremt de weelde, en is voor de kunflen en weeten fchappen nadeelig. En indedaad men moet erkennen, hier voor is eenige grond. De Bijbel maakt onze harten aanmerklijk los van de tijdlijke dingen, en verzwakt dus ook altijd meer of min den ijver in al dat gene wat in de wereld vertooning maakt. Zoo lang men zich derhalven geen ander doel voorRelt dan tijdlijke grootheid en tijdlijk geluk, zal 'men zoodanige regelen niet voorfchrijven , gelijk ook niet één louter menschlijk Wetgeever of Zedeleeraar die immer voorfchreef, zoo naamlijk, als de H. Schrift doet. Het is waar, ook onder de Heidenen heeft men eene bijzondere heiligheid gefield in de afzondering van de wereld, en het onderdrukken van de driften en begeerlijkheden der dierlijke natuur. Egypte  GODDELIJKE WIJSHEID. 169 te en geheel Afië , leeveren hier van aanmerklijke voorbeelden op ; men heeft Heiligen van dien aard in Indië, in Siam , in China, in Japan, en in 't geheel Turksch Rijk, welke allen , elk op zijne wijze, de wereld verzaaken, en, of ieder op zich zelve in holen , op bergen , en in woeftenijen zich met het flechtfte voedzel geneeren, en bijna als dieren leeven, of bij geheele hoopen half naakt, en walglijk voor een ieder, hunnen kost beedelen, of zij leeven bij een in Kloosters onder eene harde tucht , en in eene flaaffche onderwerping. Hun regel ontzegt hun alle tijdlijke goederen, en alles wat de zinnen ftreelt; zij kastijden en kerven zich zelve , dragen zwaare keetenen, kwellen zich door honger te lijden, en door de onnatuurlijkfle en pijnlijkfte houdingen van 't ligchaam, en doen alles wat bedacht kan worden om het vleesch fmart aan te doen; en dit alles met het fchoonfchijnend oogmerk om de ziel los te maaken van het ligchaam, zich geheel aan befpiegeling overtegeeven, 'volkomen met de Godheid vereenigd te worden, en tot de hoogfte volmaaktheid des geestes te geraken. Ook in de Schooien van fommige Griekfche Wijsgeeren had men iets diergelijks. Het ftilzwijgen en de harde tucht der Pythagoreërs, de gevoelloosheid der Stoicynen voor rijkdommen , fmarten en den dood , het met voeten treden van alle beginzelen van zedigheid en welvoeglijkheid der navolgers van Diogenes; dit alles was eenigermaate verloochening van de wereld , en doelde op eene vermeende volmaaking van den geest. ■— Dan, wanneer wij op de bronnen en oorzaaken, waar yit de verzaaking van het aardfche, voordL 5 ' vloeit,  iro DE BIJBEL EEN WERK DER vloeit, letten, of op de oogmerken daar van, of zelfs op de wijze waar op het gefchied, zullen wij den grooten voorrang van den Bijbel in alle deze opzichten rasch ontdekken , en bemerken, dat hij ook aangaande dit ftuk iets leevere dat der wereld overal onbekend was, en nog is, waar men dat boek miste. Geeven wij acht op de oorzaaken, waar uit ' in het Oosten die toefchijnende verzaaking van het aardfche is afteleiden, deze zijn vooreerst louter natuurlijk. Het is eene foort van krankzinnigheid, en onnatuurlijke fpanning van de verbeeldings-kracht, waar toe de vadzige werkeloosheid, en de afzondering, den Oosterlingen zoo eigen, én in die heete landen, zoo gemeen , aanleiding geeven; de hitte der Zon , het bloed en de zenuwen, brengen dus het meest tot die gewaande heiligheid bij. Wanneer nu hier bij nog komen, gebrek aan kennis, eene geheel verwaarloosde opvoeding, befmettende voorbeelden en andere zedelijke oorzaaken; dan is de oorfprong dier toefchijnende verloochening van de wereld, onder de 'Heidenen niet verre te zoeken, maar zij is tevens van dien aard, dat zij derzelve niet zeer tot aanbeveeling ftrekke. Men vergelijke hier mede de redenen, door welke de Bijbel ons eene verzaaking van de wereld aanprijst. Zij zijn deze : „ Deze wereld gaat voorbij, zij maakt „ het geluk van den mensch niet uit , en „ wordt doorgaands zeer verkeerd en tegen den wil van God gebruikt; het wezenlijk „ geluk is voor hun die God lief hebben, en in zijne wegen wandelen, eerst in eene toe„ komftige wereld bij hem zelve befchooren." Wanneer men van deze waarheden behoorlijk over-  GODDELIJKE WIJSHEID. 171 overreed is, is het niet mogelijk zich geheel te laaten inneemen en betooveren door de vertooningen welke ons omringen; men wordt behoedzaam, laat zich door ieder een , en door alles wat ons voorkomt, niet medefleepen, maar ftrekt zijne wenfchen, genegenheden en poogingen voornaamlijk naar het Eeuwige, en naar de bron van alle volmaaktheid , uit. Zulk een verloochenaar van de wereld , in eenen zuiver Bijbelfchen zin, doet zich aan ons op in een even zoo gunftig licht, als een verftandig Jongeling, die gedachtig aan zijne verheevene verordening,en de post die hem, een man geworden zijnde, wacht, zich geheel overgeeft om daar toe bereid te worden, en zich hoe langer hoe meer ontwent van alles wat alleen kinderen betaamt. ■ Welk een onderfcheid tusfchen deze verloochening der wereld, en die der Heidenen ! En tot welk een einde en oogmerk dringt de Bijbel daar op aan ? Het oogmerk der affterving aan de wereld, welke hij voorfchrijft, is, den Allerhoogften te behaagen, eenen fmaak te verkrijgen in zedelijke volmaaktheid , goedheid , gerechtigheid , waarheid , maatigheid , &c. en dus te worden gevormd tot het genot van dat volkomener leeven, 't welk God in de Eeuwigheid bereid heeft; alles wat daar mede niet overeenftemt, wordt verlaten. Men vergelijke hier mede de verloochening der wereld bij de Heidenen, wat bedoelt, wat zoekt men daar mede ? indedaad niets, althans veelen hunner ftellen zich zoo weinig een zeker oogmerk voor, als iemand die in een heete koorts ligt, bewustheid heeft van 't gene hij in ijlhoofdigheid doet,of zich daar bij iets voorfteit. Evenwel  172 DE BIJBEL EEN WERK DER wel dit geldt alleen , van fommigen , anderen weeten zeer wel wat zij bedoelen. Om nu van geene andere oogmerken te fpreeken, is het de zucht om zig te onderfcheiden, om bewonderd, vereerd en aangebeden te worden, die de meesten daar toe aandrijft en het krachtdaadigst werkt. Allen maaken eene vertooning, de een op deze, de ander op gene wijze, van zulke diepzinnige befpiegelingen over de Godheid, waar door zij zich Van den invloed der zinnen losmaaken, onaandoenlijk voor alle fmart en lijden, ja voor den wellust zelfs ongevoelig worden. Zij willen op deze manier zich voordoen als menfchen die uitmunten boven den gemeenen hoop, en der Godheid nader zijn, en verbeelden zich, gelijk natuurlijk is, met den tijd, dat zij dat indedaad zijn! JVol van den waan eener vermeende grootheid, zien zij uit de hoogte op anderen neder, en verachten elk. o Hoe voordeelig onderfcheidt zich hier van het oogmerk der Christlijke zelfsverzaaking, welke daar en boven met den diepften ootmoed vergezeld gaat, en zorgvuldig alles vermijdt wat vertooning maakt! Eindelijk, waar in beftaat eigentlijk de verzaaking van de wereld welke de H. Schrift leert? Zeer dikwijls heeft men de zaak overdreeven, zonder noodzaak, zonder dat een hooger plicht het vordert, zonder eenig oogmerk om eene grootere kwaal voortekomen, zich zeiven pijn en fmart aantedoen, honger en dorst te lijden, de goederen te verachten , welke de ligchaamlijke wereld ter vervulling van onze noodwendigheden aanbiedt, zich te verharden tot eene gemaakte ongevoeligheid voor taarten, welke de natuur nochtans ook te-  GODDELIJKE WIJSHEID. 173 tegen onzen wil gevoelen doet; altijd te willen zwijgen,daar eene natuurlijke aandrift, de werkingen der fpraak, en onze eigene behoeftens ons tot fpreeken dringen; dit alles, en veel meer is ten eenemaal ftrijdig met de geheele inrichting van onze natuur; het is onverftand, en een ontecren van het werk van God. De Bijbel gebiedt niets diergelijks, veel meer verbiedt hij het; dit alleen eischt hij, dat het hart niet geheel, niet te zeer verkleefd zij aan de dingen der wereld , als waren zij de grootfte of eenige goederen van den mensch, terwijl dit nadeelig is aan den dienst van God, en de verlangens naar de beloofde goederen der eeuwigheid verfiaauwt. De verloochening der wereld volgens den Bijbel, beftaat hier in, dat men de wereld niet in die maate misbruike, dat daar uit gebooren worden ongehoorzaamheid aan de Godlijke verordeningen, en onbekwaamheid of gebrek aan ernst in het ftreeven naar de waare volmaaktheid van verflandelijke weezens,rechtvaardigheid, rijnheid &c, en de grond daarvan is deze, om dat des menfchen hoogfte Goed alleen in God, in een beteren ftaat, en in de Eeuwigheid gelegen is, in vergelijking met het welke de verdwijnende grootheid en goederen dezer wereld, zeer natuurlijk niets beduiden, en dus ook der ziele niet tot kluifters ftrekken moeten. Zal ik nog meer zeggen van den grooten voorrang der zuiver Bijbelfche wereldverloochening? [der zuiver Bijbelfche , zeg ik met opzet, want onder de Christenen , van de vroegfte Kluizenaars af, tot op de Kloosterlingen en anderen van dien aard, toe, zag men iets dat den naam van deze deugd droeg, maar dien niet.  i?4 DE BIJBEL EEN WERK DER niet verdiende, en in buitenfpoorigheid en dwaasheid die Heidenen niets toegaf, van welke ik gefproken heb. Dan dit is den Bijbel niet tot oneere] De verloochening der wereld volgens den Bijbel, laat de menschlijke natuur 't gene zij naar 't oogmerk des Scheppers weezen moet, en veredelt ze; die der Heidenen doet de menschheid, als 't ware, uitfchudden; de laatfte is eene krankheid der ziele of laage fchandelijke huichelarij ; de eerfte fteunt op hooger uitzichten, en maakt de waare grootheid en den rechten Adel van den menschlijken geest. De eerfte is eene voordbrengfter van droefgeestige zwaarmoedigheid, de andere werkt eene welgeregelde, en daarom ook duurzaame tevredenheid ; gene, indien zij algemeen wierd, zou binnen kort de wereld tot eene woeftijn maaken; deze is gefchikt voor alle menfchen en alle ftanderi, en, hoe algemeener zij wierd, dies te algemeener zouden order, welvaard en geluk worden, en de wereld zou worden verfraaid door wezenlijke volmaaktheid. Van waar hadden dan de heilige Schrijvers dien zoo geheel bijzonderen geest, die zoo ohgemeene wijsheid, om tusfchen de beide uiterftens, welke in de geheele verftandelijke en zedelijke wereld de meest in 't oog loopende, en 't verst van elkander afliggende zijn, met eenen vasten tred midden door te gaan? Het eene uitcrfte is een leeven geheel voor het ligchaam , voor de pracht, het gemak, den wellust, de grootheid en het tijdlijk genot, zonder zich zeiven eenige paaien te ftellen, dan zoo veei als noodig is om zijne genietingen te langer te kunnen behouden , en haren prikkel niet te doen verliezen. Dit uiterfte is het meest ■ ge-  GODDELIJKE WIJSHEID. 175 gemeene. Het andere is: eene geheele verkrachting van de zinnelijke natuur, zóo bewonderd en toegejuichd vooral in het Oosten. De Bübel betreedt den middenweg, hij nadert de grenzen van beide uiterftens Hechts in zoo verre, dat het groote oogmerk, de veredeling der menschlijke natuur door toegekeerdheid van het gemoed tot God, en fmaak in de zedelijke volkomenheid in eene toekomftige wereld, niet uit het oog verlooren worden, maar-het leeven behoorlijk beftierd worde overeenkomftig het zelve. Dees middenweg die den mensch even zoo zeer van eene onnatuurlijke, en daarom ook onverftandige geftrengheid tegen de ligchaamlijke gewaarwordingen,als van eene dierlijke zinnelijkheid te rug houdt , is voor onze natuur en verordening naauwkeurig bereekend, en ontdekt de hoogfte wijsheid van den uitvinder. Wat verhief dan die Bijbelfche Schrijvers tot die wijsheid, om eenen weg van niemand buiten hen gekend, aantewijzen? Zij wijzen ons op God, en de aard der zaak doet ons daar in eerbiedigen de diepe inzichten van hem, die ons geformeerd, en tot trapswijze toeneemende volmaaktheid gefchapen heeft. Dan, hoe vol van wijsheid, en hoe gemaatigd de Bijbelfche Zedeleer ook zij, in vergelijking met dat eene uiterfte, zij is nochtans voor hun, die in het tegenovergeftelde uiterfte vervallen zijn, en geheel leeven 'voor de zinnen, nog veel te geftreng, en komt den zulken voor als fchadelijk voor het vermaak en den welftand, voor den bloei en het geluk van het tijdlijk leeven. Maar laten zij bedenken, dat Hij die was, en zijn zal, die den Hemel uitfpant als eene tente om te bewoonen, die daar zit  i76 DE BIJBEL EEN WERK DER zit boven den kloot der aarde, en voor wien alle hare inwooners zijn als fpringhaanen , en alle derzelver heerlijkheid' als eene veldbloem , dat Hij immers nooit het geluk en den voorfpoed der wereld, en het hoogst belang des menfchen met een maatstok meeten, en met dezelfde weegfchaal weegen zal, waar mede de bewooners van het ftof hare fchitterende ftofjes weegen en meeten. Evenwel , wanneer, gelijk niet te wachten is, alle menfchen der leere des Bijbels getrouw waren , en alsdan 't gene men voorfpoed , bloei, goedheid en heerlijkheid noemt, aanmerklijk afnam, zoude voor hun op dezen doortocht naar de Eeuwigheid, nog genoeg welvaard, geluk en rust voorhanden wezen; ja veel meer, dat dien naam waarlijk verdient, dan thans. Het is hier de plaats om te fpreeken van de uitwerkingen welke de waarheden des Bijbels hebben op 't hart, om te onderzoeken , of uit dezelve niet met grond kunnen afgeleid worden deze gevolgtrekking , dat de in de H. Schrift voorgedragene leere aangaande den Godsdienst en de Zeden, van eenen Godlijken oorfprong zij? De Bijbel bedoelt deze uitwerkingen , wanneer hij fpreekt van den Geest, welken God geeft, een nieuwen Geest, den nieuwen inwendigen mensch, den Geest die uit God is &c. de inwendige aandoeningen, beweegingen , voorftellingen , befluiten, welke door deze en foortgelijke uitdrukkingen worden aangeduid, worden tevens opgegeven als iets, waar door dezelfde mensch verzeekerd, bevestigd , en als 't ware verzegeld wordt, dat hij deel hebbe aan de genade en de beloofde goederen , en een kind van God zij; en waar door hij  GODDELIJKE WIJSHEID. 177 hij te gelijk in zijn binnenfte het getuigenis ontfangt, dat deze Godsdienftige leerftellingen, Godlijke waarheid zijn. Rom. VIII: 16. 2 Kor. I: 22. Gal. IV: 6. Eph. IV: 30. 1 Joh. III: 24. IV: 13 &c. Men noemt dit het inwendig getuigenis van den Heiligen Geest. Dat een mensch , die zoodanige uitwerkfelen van de waarheid in zich zeiven gewaar wordt en bevindt, in dezelve het fterkst bewijs hebbe, 'c welk mogelijk is, van de zeekerheid en weezenlijkheid dier waarheden , is buiten twijfel; want hoe onderfcheiden en menigerlei die inwendige werkingen, veranderingen en ervaaringen ook zijn mogen, en hoe onmogelijk het zij die te bepaalen, ja zelfs uittedrukken, komt nochtans alles op het zelfde befluit neder, 't welk een kranke maakt, als hij nit de heilzame gevolgen van't gebruik van zekere geneesmiddelen , opmaakt de goedheid en kracht dier middelen. Dit bewijs overtreft alle betoogingen , en kan door de geleerdfte en fpitsvinnigfte twijffelingen niet omver geworpen worden. Maar kan men nu uit eenen diergelijken invloed van de fchriftuurlijke waarheden op de geneezhlg en gezondheid der ziele, befluiten , dat deze zoo heilzame, tot den welftand des geestes, tot gerustftelling, tot het verwekken der vrolijkfte hoope , tot vérfterking in het goede zoo vermogende leeringen, even hierom ook haren oorfprong van God nebben? Zeekérlijk ja, om dat niemand in ftaat is dezelve te geeven, dan hij, die de menigvuldige gebreken en krankheden der ziele, en de veelerleie behoeftens van den menschlijken geest volledig kent, en kunde en bekwaamheid genoeg bezit, om de dienstigfte en meest vermogende II. Deel. M heel-  17.8 DE BIJBEL EEN WERK DER heelmiddelen daar tegen uittevinden en te befehikken; en zulk een is alleen de Geest, die alle dieptens doorgrondt, alleen God. Dan, dit zoo nadrukljjk bewijs, geldt alleen voor zulken, die deze heilzame uitwerkingen zelve ondervinden, en dus 't gene natuurlijk vooraf moet gaan, de waarheid gelijk een kranke de artzenij, aangenomen en gebruikt hebben. Ook wordt deze inwendige verzeekering alleen onder die voorwaarde in. den Bijbel beloofd , Joh. VII: 17 &c. Men .kan derhalven dit bewijs bij allen niet gebruiken; alleen zoude men tot hen die nog af keerig zijn, even als men tot eenen zieken fpreekt, kunnen zeggen : veelen hebben de kracht van dit geneesmiddel ondervonden én geroemd, beproef het ook ; dan dit is niets meer dan eene overreding dm den we^g van dit bewijs inteflaan. Dit onderwerp kan nog van eene andere, zijde, die zeer na aan de voorige grenst, befchouwd worden, om alleen uit den Bijbei zelf, en de befchouwing, en 't gebruik daar van, de kenteekenen optemaaken van den Godlijken oorfprong der leere welke hij behelst, en dit ftuk als nader tot mijn beftek behoorendc, moet ik niet onbemerkt laaten. Dat deze of gene artzenij goed zij, en van een der zaake kundig man voorgefchreven, kan niemand uit eigene ervaaring weeten , dan die ze in eene krankheid zelve gebruikt; maar men ftelle, dat een winkel zoo volledig zij, dat men daar in vinde middelen tegen alle krankheden die men 'bedenken kan, en dat bij het naauwkeurigst onderzoek van die middelen, en 't gene tot derzelver zamenflelling gebezigd wierd,het bleek , dat zij de meest gepaste zijn tegen iederekwaal, en  •GODDELIJKE WIJSHEID.. 179 en zoo volmaakt gefchikt als de menschlijke kennis kan toelaten; dan noodzaakt ons dit zelfs , zonder eigen gebruik en ervaaring te erkennen, dat deeze verzameling van geneesmiddelen van een uitneemend verftandig man zij toegefleld geworden.. Zoodanig iets js de Bijbel voor den menschlijken • geest; de kwaaien, waar door de gezondheid der ziele , dat is, gerustheid des gemoeds, en tevredenheid in God, verminderd of gekrenkt wordt, zijn ontelbaar; alle, voor zoo verre zij weezenlijke krankheden der ziele zijn, beftaan in zekere begrippen die aan ons innerlijk gevoel lastig vallen , of in zekere neigingen die aan de begrippen eene verkeerde richting of iets haatlijks geven , en meest al werkt bet een zoo wel als het ander, op eene zonderlinge wijze in- en met eikanderen. Dat gene,. 't welk deze krankheden te, keer zal gaan, kan ook in niets anders beftaan dan in denkbeelden, welke dat verkeerde, valfche en onaangenaame verwijderen, en door 't verfpreideh van een nieuw licht y aan de aandoeningen en neigingen gelegenheidi geeven , om dan eens verbeterd, dan meer opgeklaard te worden. — Hoe onbereekenbaar veele nu die kwaaien ook zijn mogen , men 'kan niet een eenige uitdenken, of de Bijbel geeft het geneesmiddel op. Bij voorbeeld: is iemands gebrek een onmaatig zelfbehagen Wegens .zijne bekwaamheid en gaven, hij vindt eene heilzame artzenij, Luk. X: 20.. of 1 Kor. IV: 6, 7. Wordt men gekweld door te ver gaande ontevredenheid wegens eene onverdiende minachting van vermeetele fpotters, hoe bedaarend is voor hem Hebr. XII: 2, 3 &c. Klimmen donkere twijffelingen in de ziele op., .of God zich M 2 aan  1S0 DE BIJBEL EEN WERK DER aan den mensch wel laate gelegen liggen, hrj' leeze Pf. XCiV: 9, 10. Waant men onftraffelijk naar alle de geboden Gods te hebben geleefd, men overdenke Matth. XIX: 2-22. Bedroeft het ons, dat er in 't hart zoo veel onreins en zondigs opkomt, en wordt de hoope van deel te hebben aan de genade van den vlekloos Heiligen, daar door nedergeflagen, men zie Rom. VII. in. Wordt het hart ontrust, om dat men thans van God en Christus niets buitengewoons, of dat voor de zinnen bemerkbaar is, gewaar wordt, men peinze na over Joh. XX: 29 en 2 Kor. V: 7. maakt een langduurig lijden zeer kleinmoedig; Pf X-LII: 12. geeft nieuwe kracht; worden wij door't uitflellen van 't verhooren onzer gebeden ongeduldig, Matth. XXVI: 39 of 2 Kor. XII: 8, 9. bieden ons 't geneesmiddel aan. — Dit zij genoeg tot eene proeve. Wanneer men met den Bijbel behoorlijk bekend is, zullen wij daar in, 't zij in voorbeelden, 't zij in leeringen, zoodanige begrippen vinden , welke de vermogendfte hulpmiddelen aan de hand geeven tegen alle zwakheden en kwaaien van het gemoed, en die aan onze denkbeelden waarheid, aan onze zielen helderheid fchenken; alleen is het noodig , dat de ziele zich die begrippen eigen maake, daar in toeflemme en ze aanneeme, gelijk een niet gebruikt geneesmiddel niet werken kan. Voegt men hier bij , dat alle zedelijke voorfchriften in den Bijbel , alle waarfchoawingen , aanwijzingen , raadgeevingen , en regelen van voorzichtigheid , van verre, alle iets toebrengen tot gezondheid der ziele, en even als de aanwijzing van eenen goeden leevensregel, ten deele veel kwaads voorkomen, ten dee-  GODDELIJKE WIJSHEID. 181 deele de geneezing daar van bevorderen; dan doet de Bijbel zich op als eene voor den weiHand van den menschlijken geest onuitputlijke fchatkamer, en hij heefc in tweeërlei opzicht, eene zeer groote waarde, als wij hem van deze zijde befchouwen. Vooreerst: om dat hij de zedelijke kwaaien der ziele, als krankheden opgeeft en ontdekt, ook zoodanige zelfs leert kennen, waar van niet welvoeglijk in 't openbaar kan gefproken worden ; b. v. Gen. XXXVIII: 9, 10. Rom. I: 26, 27. &c. Vervolgends, om dat hij alles wat hij tot geneezing der ziele aan de hand geeft, in het naauwst verband tot den Godsdienst ftelt, alles van God afleidt, en in alles opleidt tot God. In beide deze opzichten heeft hij eenen aanmerklijken voorrang boven de Wijsbegeerte; althans die der Ouden floeg geene andere middelen voor tot verbetering des gemoeds, dan zulke, wel. ke meer eene fchijnbaare dan weezenlijke geneezing aanbragten , en niet werkten op de verandering van de grondbeginfelen en oorfpronglijke neigingen van het hart,of die eenen trap van moed vorderden om ze te gebruiken, welke zeer zeldzaam is, en in de plaats van ééne verkeerdheid, welke zij fcheenen wegteneemen, voor veele anderen de deur openden. De laatere Wijsbegeerte is gelukkiger, omdat zij van den Godsdienst meer gebruik maakt, en dus meer indruk maakt, en meer kracht oeffent; maar hoe veel is zij ook aan den Bijbel verfchuldigd ! De Bijbel is dus een rijk en volledig Magazijn , ter ontdekking, verzachting en geneezing van alle mogelijke zedelijke kwaaien, krankheden en zwakheden; onuitputlijk in M 3 denk-  181 DE BIJBEL EEN 'WERK DER denkbeelden en middelen voor elk gebrek gefchikt, en uitneemend bevorderlijk aan de gezondheid van den geest. I Kan men nu hier uit befluitcn, dat 'er bij het uitvinden en bijeen brengen van alle die begrippen, voorftellingen en wendingen der gedachten, welke met de Bijbelfche leere van den Godsdienst en de Zeden zoo naauw te zamenhangen, jageneegzaam een en het zelfde daar mede zijn, een Godlijke invloed moethebben plaats gehad? Zeekérlijk ja, zoo wel als men uit de grootheid van eenig uitwerkfel befiuiten kan tot de grootheid van de oorzaak; en, gelijk reeds is aangemerkt, alle krankheden, gebreken en behoeftens yaa den rnenschlijken geest te overzien., en voor alle derzelver oneindig menigvuldige .trappen en verfcheidenheden , gepaste en vermogende middelen voortefchrijven, is het werk niet van een eindig , maar van een Oneindig verftand. Laat ons nu te zamentrekken alles wat tot hier toe gezegd is, om te bewijzen dat God hebbe medegewerkt tot het vervaardigen en zamenftel len van de. Heilige Schriften. Dat de boeken van den Bijbel gefchreven zijn van die zelfde Schrijvers , welke meestal uitdruklijk genoemd worden, en op dien tijd, die met meerdere of mindere zeekerheid daar uit kan worden opgemaakt , fteunt op gefchiedkundige gronden, waar tegen niets van belang te zeggen valt, zoo min als hier tegen , dat deze boeken , zoo als zij thans voorhanden zijn , nu reeds zestien of zeventien Eeuwen, ja, wat de oudfte betreft, veel langer, zijn aangemerkt als eene verzameling welke bij elkander behoort. •De geheele inrichting daar van doet ze voorkomen als dén geheel. — Alle de Schrijvers heb-  GODDELIJKE WIJSHEID. 183 hebben in hunne berichten alles zoo opgegeven als zij het gezien, gehoord en bevonden hebben, en dus waarheid gefchreven. Dit rust op den algemeen aangenomen en allerbillijkften regel, dat ieder Schrijver, zoo wel als ieder getuige, zoo lang voor geloofwaardig moet worden gehouden, tot dat het tegendeel uit daaden blijkt, of ten minften met grond vermoed wordt, dat hij de waarheid niet hebbe kunnen of willen zeggen , of dat het duidelijk is, dat zijne berichten ftrijden tegen onwederfpreeklijke waarheden. Noch het een noch het ander heeft plaats omtrend de Bijbelfche Schrijvers. Geeven zij ons ter goeder trouwe de waarheid op , dan is 't ook waarachtig, wanneer zij berichten, zoo als de,- meesten doen , dat zij onder eenen buitengewoonen hoogeren invloed geftaan hebben; want, hoewel het op zich zelve mogelijk was, dat zij door hunne verbeelding misleid wierden, terwijl dat voorgeeven op eene inwendige gewaarwording (leunde, waren zij nochtans volkomen daar tegen beveiligd, alzoo met die innerlijke gewaarwordingen, ter zelfder tijd gepaard ging de aankondiging van eenig wonder, of eenige toekomftige gebeuïdtenis , welke ook gefchiedden. Indien de mensch zelf eens zoude opgeeven op welk eene wijze God, wanneer hij iets wilde ontdekken, dat buiten 't bereik der menschlijke vatbaarheid ligt,het gevoeglijkst zoude kunnen te werk gaan; dan kan het diepzinnigst vernuft geene betere manier uitdenken, het' zij om iets van dien aard bekend te maaken, het zij om deszelfs Godlijke herkomst te bewijzen , dan wij in den Bijbel vinden. Alles is gedaan, 't gene naar de betrekking van God M 4 op  ï;S4 DE BIJBEL EEN WERK DER op menfchen, en de gefteldheid van deze ter bereiking van zulk een einde , met wijsheid zoude kunnen gedaan worden. Dit reeds doet ons den Bijbel met bewondering befchouwen, en maakt ons begeerig om te onderzoeken , o,f wij niet in hem nog nadere fpooren van eenen Godlijken oorfprong ontdekken.' En, die vinden wij al rasch ; alle deszelfs Schrijvers drukken zich niet alleen in hunne taal zeer wel uit, maar hunne fchrijfwijze komt overal met de natuur der onderwerpen welke zij behandelen, volmaakt overeen ; en nochtans zijn de werken van de Oudften onder hen, veele eeuwen vroeger gefchreven dan eenig ander dat ons bekend wierd; en ontbrak het fommigen hunner aan alle gelegenheid om zich zelve te oeffenen. Alles duidt derhalven eenen Godlijken invloed aan op deze menfchen; te meer, daar zij eene geheele reeks uitmaaken, en geduurende een zoo langduurig tijdperk hebben gebloeid, gelijk zij ook zich op zulk een Godlijken invloed beriepen. Zoo wel voor als na de komst van Christus, is 'er een veel grooter aantal van fchriften voorhanden geweest, en daar men nochtans geene andere dan die thans in den Bijbel zijn, in deze heilige verzameling opnam, moet daar in gehandeld weezen overeenkomftig zeker gemaakt beftek, dat wegens den afftand der tijden, en de ver* fcheidenheid van Schrijvers , alleen van dien God, die alles overziet, kan ontworpen en beftierd weezen. De Bijbelfche boeken gaan alles voorbij, wat zij hadden kunnen melden tot roem van het Volk , waar voor zij 't naast gefchikt waren, maar verzwijgen niet, 't geen zoo dat Vo]k, als deszelfs voornaamfte Man.  GODDELIJKE WIJSHEID. 185 Mannen, ja, den Schrijverenzelve tot oneere is, en loopen lijnrecht in cegen de eerzucht» den heerfchenden fmaak cn wereldsgezindheid van alle tijden, gelijk zij ook bij 't grootfte deel des Volks gehaat zijn geweest. Nochtans heeft men hun de eere aangedaan, van ze in eene heilige verzameling te brengen; niet wegens 't aanzien van derzelver Schrijvers, of om dat zij van Koningen en Priefters onderfteund wierden, want het tegendeel was waar, wat verklaart ons dit? of waarom verdonkerde men naderhand zulke ftukken niet? -— Niet een eenig boek zoude kunnen ontbreeken, of de uitvoering van die drie in den Bijbel overal heerfchende oogmerken, wordt gebrekkig, er ontftaat eene gaaping, er is minder licht, minder volledigheid, minder zamenhang; althans met uitzondering van 't een en ander, dat of flechts voor zekere plaatzen en tijden was, of voor ons nog in 't donkere ligt, is dit van 't grootfte deel waar. Nu wie anders dan God, was bekwaam, om geduurende een zoo groot aantal van Eeuwen, zoo veelen te doen werken ter bereiking van even dezelfde oogmerken , en ter regelmaatige uitvoering van eenerlei ontwerp ? Deze drie oogmerken zelve, leeveren nog meer fpooren op van eene hoogere medewerking. De Geflachtreekening, zoo als de Bijbel die in eene linie voorftelt, is iets dat zonder wedergaa is, en, gelijk uitvoerig is aangetoond, van eenen Godlijken invloed getuigt.— Ter openbaring van Gods heerlijkheid door daaden , en dus vooreerst ter vertooning van zijne over alles zich nitftrekkende magt, is in den Bijbel verzameld eene menigte van buitenM 5 ge-  i8ö DE BIJBEL EEN WERK DER gewoone bedrijven, welke zulk eene magt aanduiden; en deze maaken een zeker Geheel uit. Even zoo is het vervolgends met opzicht tot de openbaring van Gods oneindige Alweetendheid ; de Voorzeggingen van toekomftige, en de ontdekkingen van geheel verborgene dingen, zijn ook te zamen genomen, een Geheel; en wie dan God alleen, kon geduurende eene zoo lange reeks van Eeuwen zorgen , dat van alle de Wonderwerken die gefchied, en alle de Voorzeggingen die uitgefproken zijn , geene andere voor de vergeetelheid wierden bewaard, dan zulke, welke weezenlijk ter bereiking van dit tweede oogmerk des Bijbels door alle tijden heen vereischt wierden? Ook de Bijbelfche leere aangaande den Godsdienst, is van God — alles, wat dezelve behelst, is waarheid, als zijnde niets anders dan even het zelfde, 't gene God aangaande zich, zijne wijze van doen, en zijnen wil, in daadelijke proeven, vooral ook in Christus, en 't gene die gedaan heeft, aan den dag heeft gelegd. De Bijbelfche Godsdienst heeft zeer verre boven alle andere den voorrang, en Hij alleen leert ons God te dienen in den geest, door de zachte beweegingen van eerbied, liefde, vertrouwen, vreugde en hoop; de verheevene begrippen welke hij ons mededeelt, die de wereld alleen aan dat boek heeft te danken , en welke den zoo zinnelijken mensch niet aangenaam kunnen zijn, kunnen uit geene andere bron, dan uit eene Godlijke Openbaring afgeleid zijn. ■— De grondwaarheden van den Godsdienst, de Zedekunde, zijn in het weezenlijke bij alle de Bijbelfche leeraars dezelfde gebleven, door alle tijden henen , niet alleen zonder uitwendigen dwang, maar tegen den  GODDELIJKE WIJSHEID. 187 den heerfchenden fmaak van hunne dagen , tot hun eigen fchade , en in weerwil van die ver^ anderingen, waar aan ook de Godsdienst altijd onderhevig was. Eén Geest, de Geest van God moet hen dus bezield hebben. Eene menigte van Wetten , niet alleen zulke die alleen Israël raakten, maar die alle menfchen aangaan, zijn geheel en al niet flrookende met deze en gene omftandigheden in de wereld, en de meest geliefkoosde neigingen van het menschdom; gëen bloot menschlijk Wetgeever of Zedeleeraar zoude er immer aan gedacht hebben, maar de Bijbel geeft die met zulk een uitzicht, het welk nu, na het geopend is, den hoogften Adel van den mensch aanwijst, en de geheele goedkeuring van een nadenkend verftand wegdraagt. Zulk eene Zedeleere moet God tot haren oorfprong hebben. De Bijbel belooft aan allen, die zijn onderwijs aanneemen, de heilzaamfte ondervindingen met opzicht" tot hen zelve, en geeft een aantal van zulken op, die dezelve indedaad hebben gehad , ten bewijze van de Godlijkheid der leere. -— Ook is hij eene groote onuitputlijke fchatkamer, voorzien van de meest gepaste en krachtdaadigfte hulpmiddelen tegen alle krankheden der ziele, welke alleen bekend konden weezen aan, en waar tegen alleen voorzien kon worden door dien Geest, die alles omvat, en oneindig in wijsheid is. Deze zijn de fpooren van eenen buitengewoonen , zelfs onmiddellijken invloed en medewerking van God, tot het vervaardigen en bijeenbrengen van de heilige Schriften , zoo verre wij die in dat boek zelve aantreffen. Ik zal 'er flechts nog ééne bijvoegen, die op zich zei-  i88 DE BIJBEL EEN WERK DER zelve voldoende zou weezen, naamlijk : Christus , van wiens Godlijkheid en waarheid, zijne redevoeringen, daaden en lotgevallen, de onwederfpreeklijkfte bewijzen zijn , erkent dat deel des Bijbels, 't welk in zijn tijd voorhanden was, voor het werk en het woord van God, als zoodanig eerde, gebruikte, en beval hij aan anderen het gantfche O. Testament; zijne Apostelen deeden het zelfde. Het gezag van deze laatften, als geloofwaardige gezanten van God, niet alleen met opzicht tot hun getuigenis aangaande het O. Testament, maar ook met opzicht tot hunne eigene fchriften , welke het tweede deel des Bijbels uitmaaken , rust wederom op Christus, terwijl hij uitdruklijk aan hun a's zijne Zendelingen , eenen buitengewoonen bij ftand van den Godlijken Geest belooit, en op de Wonderwerken, door welke de belofte vervuld wierd. — Het fterkfte getuigenis derhalven, dat immer kan gegeven worden, en de innerlijke gefteldheid van den Bijbel zeiven, bewijzen beide dat dit boek van God afkomftig, en zijn werk zij. Wanneer ik dit alles nagaa, kan ik niet nalaaten met verwondering te vraagen : waarom zouden wij hem daar voor niet willen erkennen? Altijd zijn 'er veelen, welke hier omtrend zich zeer twijffelachtig aanftellen , * en niet recht weeten, wat zij van den Bijbel maaken zulien ? Maar welke bewijzen zouden wij dan nog kunnen begeeren , of welke zijn 'er nog mogelijk? Het is niet eens noodig alle de bewijzen van Godlijkheid, welke dit boek heeft, nategaan; wij vergenoegen ons eiken dag, in andere dingen, met veel minder bewijzen; waarom zijn 'er dan geene, die in dit ftuk fom- mi-  GODDELIJKE WIJSHEID. 189 migen voldoen? Het is waar, de Bijbel fchiet zoo veele ftraalen van Godlijkheid uit, dat niet ligt iemand een oog in hem flaan kan, of deze en die treffen hem tegen zijnen wil, maar hoe gaat men als dan te werk ? In plaats van deze eerfte ftraalen natefpooren om tot een helderer licht doortedringen, fronst men zijn voorhoofd, ziet donker, en neemt fpoedig alles bij de hand, 't geen die ftraal afleiden of verdonkeren kan, en dan zegt men : Ik kan 'er mij niet recht van overtuigen! en, wanneer, zou ik vraagen, zult gij het dan kunnen? Meet-en /wiskundige bewijzen laat de aard der zaak niet toe; en zeekérlijk moeten wij ons hier vergenoegen met uit de gewrochten en voordbrengfels, tot de oorzaak te befluiten ; altijd kan men, tot het uiterfte gebragt zijnde, zich nog behelpen met deze uitvlucht: Ja , wie weetr hoe dit of dat daar gekomen , en zoo geworden is! Waarlijk, de oorzaaken van de minachting of koelheid omtrend den Bijbel liggen ergens elders, dan in het boek zelve! Ik heb dus getracht, uit de inrichting van den Bijbel zelve, uit de keuze en fchikking van zijne bijzondere deelen onder elkander, aantetoonen, dat hij zondereenen bijzonderen invloed van God, nooit dat boek zou hebben kunnen worden, 't geen het thans is. Ik zou deze Afdeeling kunnen eindigen, maar ik heb hier eene gefchikte plaats, om deze vraag te beantwoorden : ,, Is de Bijbel vervaardigd tot „ oogmerken , welke zoo gewigtig zijn voor „ 't geheel menschdom, zelfs onder een bij- zonder beleid van God, waarom heeft God ?, dan ook niet gezorgd , dat deze bedoelde „ oogmerken algemeen en daadelijk bereikt j> wor-  iqo DE BIJBEL EEN WERK DER „ worden , 't geen nochtans tot nu toe nooit „ gefchied is." Ik zal ter oplosüng van dit ftuk , twee zaaken uit elkander zetten : Vooreent, dat het nut van den Bijbel veel grooter zij, dan 'men bij eene vluchtige befchouwing denkt; en ten tweeden, welke de oorzaaken mogen weezen, waarom God evenwel, gelijk men niet ontkennen kan, die nuttigheid niet algemeener. voor de geheele wereld hebbe laten worden ? . ■ - i Men fchat voqreersi, het nut dat de Bijbel gedaan heeft, veel te Jaag. Men moet dat Volk niet: voorbij zien, waar voor hij .allereerst be-* ftemd was. Wie is in ftaat, te bereekenen het getal van hun, die van Abraham. af, en door zoo veele volgende Eeuwen, voordeel getrokken, hebben uit die nadere hemelfche Openbar ring, en daar uit leerden te voldoen aan de hoogere oogmerken Gods in de ■onzichtbaare wereld? Ieder tijdperk leeverde getrouwe ftandvastige Dienaars van God, en .beminnaars der deugd , op. De troostredenen en beloften , welke wij: zelfs in die redevoeringen der Propheten. aantreffen, waar in een zeer algemeen heerfchend bederf afgefchilderd wordt, bewij, zen ons, 'er was nog.een overblijfzel van goeden. God zelf gaf in het bedorvenst tijdvak te kennen, dat de afval van hem, minder algemeen ware , dan de mismoedigheid van eenen Elias dacht. Na de terugkomst uit Babel was het Volk over 't geheel veel verbeeterd. Zelfs ten tijde van Christus, komen ons, naar de eigene woorden van dien Kenner der harten, niet weinige voor, die als fchaapen waren , geen herder hebbende; en ontbrak het minder aan gelegenheid, dan aan arbeiders.om. te oogften. Dui-  GODDELIJKE WIJSHEID. 191 Duizenden van hun wierden Christenen, en waren als de ftam van eenen goeden Olijfboom, waar in de takken van eenen wilden boom flechts wierden ingeënt, Rom. XI. Het menigerlei goed, dat van de zijde van den Godsdienst en het Zedelijke, en in uitzicht op de Eeuwigheid, het Joodfche Volk boven alle andere den voorrang gaf, wordt al te veel veracht of miskend , en ten deele uit oorzaaken, welke noch door Godsdienftigheid , noch, door onpartijdigheid, zich aanprijzen. Om flechts eene te noemen : men maakt zich een denkbeeldig ontwerp van Godsdienftige en Zedelijke volkomenheid, waar van de grondtrekken deels verkeerd, deels te fterk geteekend zijn , en voor menfchen, die flechts op den benedenften trap ftaan, niet pasfen; zoo rasch men nu dit denkbeeld in het oude Israël, niet bewaarheid vindt, veracht men dat. Volk. Andere verliezen uit het oog , dat Gods bedoelingen met de menfchen , voornaamlijk de toekomftige wereld betreffen, en het flechts aankome op waare Godsvrucht, daarval, dat hier'eene fchitterende vertooning maakt, in de toekomftige huishouding van geene waarde zal weezen. Ondertusfchen, door dien glans verblind, hebben veelen de buitenfpoorigfte hoogachting voor Heidenfche Volkeren, en voor die alleen; en het meer weezenlijke, waar van onder de Jooden zoo veel was, wordt , voorbij gezien of gelasterd, even gelijk nog onder ons, bij fommigen een waar vroome, maar die in eenen onaanzienlijken ftand leeft, voor een weinig beteekenend weezen gehouden wordt, vergeleken met eenen hoogdraavenden Dichter , Redenaar , Geleerden of Kunstenaar, die naauwlijks  ipa DE BIJBEL EEN WERK DER lijks aan God denkt, of gelooft; om nu niet te fpreeken van de verwachtingen, welke met opzicht tot het Joodfche Volk nog moeten vervuld worden. Gelijk men, om het nut van den Bijbel met opzicht tot het Joodfche Volk zelve, wel te bepaalen, niet alleen moetin aanmerking neemen, hoe veel dit boek, of eenig gedeelte daar van, waar men het in gefchrifte had, hebbe uitgewerkt; maar daar en boven, wat het verfpreiden van deszelfs inhoud, door onderricht en voorbeeld gedaan hebbe ; even zoo moeten wij ook de voordeden daar van met betrekking tot andere Volkeren , beoordeelen. En wie kan dan ontkennen, dat de wereld onuitfpreeklijk veel goeds aan de Godlijke Openbaring hebbe te danken? Welke zaaden van kennis wierden 'er ten tijde van Abraham, die overal erkend en geëerd wierd als een dienaar van den God des hemels en der aarde, onder de Volkeren van dien tijd verfpreid ! En zoude het verblijf en het voorbeeld van Jofeph in Egypten, niets hebben nagelaaten V Voornaamlijk maakten van den uitgang uit dat land af, de groote daaden van den God van Israël, de nabuurige Volkeren opmerkzaam , en leerden deze althans zijne magt uit dezelve kennen; zeekérlijk waren 'er ook , gelijk de Overleevering zegt, die elders eene wijkplaats zogten, en het begrip van eene zekere Godheid, welke over alles heerschte, met zich bragten. — De Wonderwerken welke van tijd tot tijd'gefchiedden, deeden op den duur de overmagt van Jehova over alle de Heidenfche Goden, gevoelen; en de ontdekkingen en voorfpellingen der Propheten, welke zij fomtijds naar buiten-  GÓDDÈLIJKË WIJSHEID. i-Qf ténlandfche Hoven overzonden , bragten ook niet weinig daar toe bij, dat de God van Israël in eere wierd gehouden. De voorbeelden van Nebukadnezar, Darius den Meder, Cyrus, en Darius Hyftaspes zijn bekend, en zouden deze niemand tot verder onderzoek hebben bewogen? Om nu niets te zeggen van de verftrooijing der Jooden, en Vooral van de Stammen van Israël, van welke laatfte niemand weet, hoe diep zij in Afië zijn doorgedrongen , en wat zij ter voortplanting van den Godsdienst hebben gedaan? Ik heb nog niet gefproken van de Bijbelfche boeken zelve. Die van Mozes, de grondflag van alle de anderen , waren niet, gelijk b. v. bij de Pe'rfen en Egyptenaren, verborgen , en als een geheiligd geheim alleen voor de Priefters; zij wierden openlijk het Volk Voorgeleezen, en het was elks plicht zich in de Wet te oeffenen, welk een en ander zeekérlijk aanleiding gaf, dat men een menigte affchriften daar van maakte. Even zoo was het met de overige heilige boeken; zij waren alle voor het Volk, en zoude nu, daar deze fchriften zoo ligt te verkrijgen waren, en de daaden van God eenen zoo verbaazenden indruk maaken moesten, niemand de nieuwsgierigheid hebben gehad van die boeken nader te willen leeren kennen ? Men brenge zich hier bij te binnen, den roem en den uitgebreiden handel van een Salomon, den invloed van eenen Daniël op twee der magtigfte Hoven van dien tijd , en het aanzien waar in een Mordechai ftond; en wie kan gelooven dat de Perfifche Wijzen, zoo geroemd wegens hunne geheimgehoudene kennisfe, de gelegenheid niet zouden hebben waargenomen , om uit die fchriften zelve naauwII. Deel. N keu-  194 DE BIJBEL EEN WERK DER keuriger berichten te verkrijgen van de zoo bekende Godheid van Israël? Men voege hier bij den beruchten ijver der Jooden om bekeerlingen te maaken, Matth. XXIII: 15. en er doen zich aan ons op veelerleie wegen , langs welke de leerftukken van den Bijbel onder de Volkeren van Afië konden, ja, men mag zeggen , moesten bekend worden. Ook was dit Gods oogmerk met de Jooden: Israël moest onder de Heidenen Gods eere, onder de Volkeren zijne wonderen vertellen, Pf. XCVI: 3. En was de weg naar Europa den Jooden wel geflooten, of hadden zij geene gelegenheid om zich derwaards te begeven ? In Salomons tijd wierden de Griekfche Eilanden hun zeer bekend. Van den tijd der Richteren af tot op den ondergang van het Rijk te Samaria, ontbrak het zelden aan beweegredenen om het land te verlaaten, en zich elders nedertezetten. Nu weet men , dat Griekenland van de vroegfte tijden af de toevlucht was van vreemde vluchtelingen, die zich uit allerleie oorden aldaar hebben gevestigd; onder anderen kwamen Pheniciërs onder Cadmus naar Beötie; en altijd hebben de Grieken met de Pheniciërs den meesten handel gedreven; dan , het is bekend, dat men de gantfche Zeekust waar Tyrus lag, nabij den Stam Azer en verder op, Phenicië noemde. Zouden er nu onder allen , die van deze kust naar Europa trokken , nooit Jooden geweest zijn,.en wel, daar zij er dikwijls zoo veele redenen toe hadden ? Het verdient reeds onze oplettendheid, dat Cadmus, die omtrend honderd Jaaren na Jozua, in den tijd der Richteren geleefd heeft, de eerfte is die onder dé Grieken de letteren heeft ingevoerd. Dit bericht  GODDELIJKE WIJSHEID. 195 richt aangaande het fchrijven met letteren, te het eerfte en oudfte in de gantfche Heidenfchë gefchiedenis; alleen onder de Jooden is het nog ouder, en van hunne kusten wierd deze kundigheid gebragt, gelijk waarfchijnlijk ook met dezelve wel het een of ander gefchrift ; wie weet hoe veel daar van aan 't Volk van Israël te danken zij ? Indien het bericht geheel anders luidde, naamlijk, dat een Griek de Schrijfkunst in Phenicië en onder de Jooden 't eerst had ingevoerd, men zoude niet nalaaten tot roem der Grieken daar van gebruik te maaken; maar nu het geval geheel omgekeerd is, durft naauwlijks iemand onderneemen, de domme gehaate Jooden als eene bronwel te befchouwen, waar uit, al was het door de derde of Vierde hand, den Grieken iets nuttigs is toegebragt. Indien oude Overleeveringen, overeenkomst in gebruiklijkheden, Taalkundige afleidingen van naamen en diergelijke s niet te önzeeker waren om daar uit gevolgen te trekken voor de Gefchiedkunde, men zoude het zeer waarfchijnlijk maaken kunnen, dat er van de vroegfte tijden af veele verhuizingen zijn gefchied uit het Joodfche land niet alleen naar Europa, maar zelfs tot in 't diepst van Afrei Zuid- en Noordwaards, en mogelijk langs den laatften weg zelfs tot in het Noorder deel van America. Dit alles was van zeer veel nut voor den Godsdienst onder de Volken. De Arabieren , die gedeeltelijk, waarop zij roem dragen, vatt Abraham uit Ismaël, en de Zoonen van Ketura afftammen , hebben boven veele andere, zelfs in die tijden toen 't Veelgodendom onder hen in zwang ging, het denkbeeld van eenen N 2 al*  196 DE BIJBEL EEN WERK DER allerhoogften God in de meeste, zuiverheid be-* houden, 't welk ook te gemaklijker was , om dat zij nooit geheel overwonnen, of te veel uitgeroeid, of met anderen vermengd zijn geworden. Dit denkbeeld, 't welk zij hadden van Abraham, wiens zorge voor 'tGodsdienftig onderwijs van zijn huis, bekend is, Gen. XVIII; 19. wierd verleevendigd en verfterkt door het gene naderhand onder het Volk van Israël gebeurde. De Koningin uit dit land, welke Salomon bezocht, verftrekc ten bewijze, dat de Israëlitifche zaaken in Arabië niet onbekend waren, en wie weet, wat zij van de gefchriften van David, Salomon en anderen met zich hebbe genomen? In 't vervolg bleven zij ook niet onkundig van de fchriften der Propheten; immers kende en las een man uit het nog verder afgeleegen ^Ethiopië , het boek van Jezajas, Hand, VIII, uit welk geval men ziet, dat het ook aldaar niet geheel ontbrak aan Aanbidders van Jehova; en waar uit kan dit anders worden afgeleid, dan uit den Bijbel? Met opzicht tot den Godsdienst der Perfen, moet ik nog iets aanmerken. Deze beftond in vroegere tijden in de vereering van de Zon, de Maan, de Hoofdftoffen, vooral het Vuur, en den Mithra. Zederd Zoroasters tijd verkreeg hij die veel gunftigere gedaante, waarin hij ons in de Zend-Avesta voorkomt. Hoe men ook denke omtrend dien man zeiven, of dat werk, dit is nochtans zeeker, dat dit boek de oude grove afgoderij meer verfijnt, het begrip van éénen allerhoogften God duidelijker aan den dag legt, het vuur deels als een zinnebeeld der Godheid, deels als iets dat der Godlijke natuur het naaste komst, ter vereering aanprijst, en een  GODDELIJKE WIJSHEID. 197 een aantal Zedelesfen behelst, waar onder fommigen zeer goed zijn. Het is uit den tijd van de terugkomst der Jooden uit Babel. ( Dit tijdperk duidt reeds aan, hoe veele gelegenheid 'er, ware, om allerleie Godsdienftige begrippen van de in geheel Perfië verftrooide Israëliten, en uit hunne heilige fchriften te ontleenen, gelijk de inhoud van de Zend-Avesta ook duidelijk leert, dat dit gefchied zij. De gefchiedenis der Schepping is daar in dezelfde als die van Mozes; van Davids Pfalmen zijn er eenige in,, en het is waarfchijnlijk, dat het beste 't welk het behelst, ook met opzicht tot het Zedekundige, uit den Bijbel getrokken zij. De laatere ophelderingen in de gefchiedenis der Volkeren, maaken het hoe langer hoe duidelijker , dat het begrip van een hoogst Opperweezen , niet tegenftaande de Veelgoderij, overal algemeen zij. Men vindt het, weinige Volkeren die men mogelijk nog niet genoeg kent, uitgezonderd, zoo wel in Zuid-en Noord-Amerika, als in Afrika en op de Eilanden der Zuidzee. Van de Afiatifche Volkeren is het buiten allen twijftel, van Arabië af tot aan de uiterfte Noordoostlijke kusten , waar Afië zich van, Amerika fcheidt; want Cook trof dat zelfde begrip aan op het Eiland Owhyhee. De Tien der Chineefen, en de Cneph der Egyptenaaren, leiden ons tot even dit denkbeeld op. Zelfs de Volks-Godsdienst der oude Grieken en Romeinen, eigende aan hunnen Zeus of Jupiter eenige van de trekken des allerhoogften Weezens toe. In Jupiter duidt reeds de geheel ongewoone buiging, Jovis, Jovi, Jove, waar bij ons van zelve jova of Jehova in de gedachten komt, aan, dat er oorfpronglijk twee naamen 'N 3 ge-  ïq8 DE BIJBEL EEN WERK DER geweest zijn, die ten laatften aan een en den. zelfden zijn gegeven, gelijk hij ook van tweeërlei zeer verfchillende zijden voorkomt, als een mensch, en wel van het flechtfte foort, en als óe Heer van Hemel en Aarde, de wreeker van het kwaad, gelijk b. v. van de meinëdigheid, de grootfte en beste. Om kort te gaan , onder vroegere en laatere Volkeren , laat het denkbeeld van eene hoogfte algemeene Godheid en magt, zich meer of min duidelijk zien van tusfchen alle de afgodifche begrippen die het verdonkeren, en de vreemde bijvoegfeis, die het misvormen, Van waar nu hebben de Volkeren dit denkbeeld? Het komt mij voor, alleen pit de Overleevering, en, voor 't begin van 't Christendom, alleen van de Jooden, door de eerfte, tweede en meerdere handen. De verbaazende verftrooijingen van dit Volk, welke haar's gelijk niet hebben, het beftendig uittrekken der Afiatifche Volkeren naar andere oorden der wereld, en voornaamlijk deze bijzonderheid , dat geen Volk zulk een begrip van de Godheid vroeger gehad hebbe, dan het Joodfche ; dit alles leidt mij tot die Helling. Uit deze bron alleen kon mondlijk of fchriftlijk zulle een begrip voordvloeijen; en kreeg nu, gelijk het water van de oevers langs welke het loopt, meer of minder een inmengfel van menschlijke verdichtfelen en invallen van bijgeloof en onverftand. Of wil men hier toe niet komen, men zegge : hoe kwamen de Volkeren aan dat denkbeeld? door de Wijsbegeerte en de Rede? Maar waar was onze tegenwoordige Wijsbegeerte voor twee en drie duizend Jaaren; zij die ook niet weezen zoude 't geen zij is, zonder de Openba-  GODDELIJKE WIJSHEID. 199 baring ? En leevert zelfs onze overnatuurkunde wel één bewijs voor de éénheid van God op, op 't welke niets te zeggen valt? Het is waar, de befchouwing der wereld kan ons tot dat begrip opleiden, wanneer men alle haairklooven aan een zijde zettende, en alleen het gezond verftand volgende, uit het uitwerkfel tot de oorzaak befluit; maar wij hebben voorheen gezien, hoe weinig het den mensch eigen zij dien weg te betreeden; en al was er eens ergens een buitengewoon vernuft, dat langs dezen weg tot dat gelukkig denkbeeld gekomen was, welken opgang zoude het in de wereld" gemaakt hebben? De gefchiedenis leert ons, gelijk in 't Eerfte Deel reeds is aangemerkt, dat Anaxagoras, die de eerfte geweest is, welke het begrip van een allerhoogst, van het Geheel-Al onderfcheiden Weezen, onder de Grieken vodrdroeg, het zelve niet ontdekt, maar vaneenen anderen overgenomen had; en daar hij geleefd heeft na de wederkeering der Jooden uit Babel, en dus na de groote verftrooijing van dat Volk, is het niet moeielijk te begrijpen, van waar die kundigheid haren oorfprong hebben konde, van dat Israël naamlijk, 't welk met eene Godlijke Openbaring begunftigd wierd. De Bijbel is dus de alleereerfte bronwel. Het is ons onmogelijk, flechts eenigermaate te bereekenen het nut, 't welk door het gemeenmaaken van zulk een denkbeeld, van de vroegfte tijden af, aan het menschdom wierd toegebragt, hoewel het voor de Christlijke tijdreekening , wegens de ruuwheid der Zeden , zeekérlijk nergens zeer in het oog valle. Het kon niet geheel zonder eenige uitwerking blijven, al was er van duizend flechts een, of nog N 4 - min-  2oo DE BIJBEL EEN WERK DER mindere, die daar door bewogen wierden om het hart te verheffen tot het hoogfte Weezen, en die een zoo vruchtbaar .denkbeeld behoorlijk ontwikkelden. Deze weinige waren reéds te zamen genomen, geen kleine aanwinst voorde onzichtbaare en edeler wereld der Geesten; en overal waar zulk een begrip veld won, konden langs het zelfde fpoor, meer andere daar aan verknochte waarheden, ook die van eenen zedelijken aard waren, doordringen. Al was het flechts een enkele, die hier of elders zijne wijze van denken daar naar een weinig begon te fchikken, en in den kleinen onbemerkten kring zijner werkzaamheid; b. v. als huisvader meer rechtvaardigheid, zachtheid en menschlijkheid liet zien, en door zijn voorbeeld iets van zijne gezindheden op zijne nakomelingen overbragt; welk een voordeel was dit reeds ter bevordering van befchaafdheid, kennis, order en , billijkheid, De beginfelen van alles zijn klein, onbemerkt worden zij gewigtiger , en ten laatften ziet men aan een geheel Volk de verbaazendfte gevolgen. Een enkel goed zaadje in eene wildernis uitgeftrooid, is altijd eene weldaad , het vermenigvuldigt zich, en het neemt van tijd tot tijd de overhand, zoo was het met het zaad van Godsdienst en Zedelijkheid, dat uit den fchat des Bijbels door de Jooden in de oude wereld onder de Volkeren verfpreid wierd. Befchouwen wij de wereld na den tijd waar in 't Christendom gevestigd is, dan worden de heilzaame uitwerkfelen van den Bijbel voor het menschlijk geflacht zeer veel grooter en uitgebreider. Van dezen tijd af, verkregen die Godsdienftige begrippen, welke van het heerfchend on-  GODDELIJKE WIJSHEID. 201 onkruid hier en daar nog niet geheel verflikt waren, nieuwen toevoer, en nieuwen wasdom, en wierden ook aan zulke Volkeren medegedeeld, die van den Allerhoogften mogelijk nimmer iéts gehoord hadden. Al waren de berichten onzeeker van de prediking der Apostelen, b. v. van Simon in Afrika en Perfië, van Bartholomeus in Arabië en iEthiopië, van Thomas onder de Parthen en Indiaanen &c, zij ■moeten zich nochtans ergens henen begeven hebben; en dat fommigen van hun zeer verre reizen moeten hebben gedaan , blijkt genoeg daar uit, dat wij niets met zekerheid weeteli van de oorden waar de meeste Apostelen zich hebben opgehouden, of van de verichtingen der zeventig Discipelen. Hoe veele duizenden in allerleie hoeken en landen des aardbodems, zijn mogelijk toen reeds, of naderhand, toen 't uitgeworpen zaad wortelen had gefchoten, gevormd tot eene zielsgesteldheid, welke hen vatbaar maakte voor den toekomfligen gelukflaat? Het bevreemde ons niet, dat wij thans in ettelijke dier landen zoo geringe fpooren daar van aantreffen. Hoe veel goeds kan er geduurende vijftien Eeuwen bedorven en uitgeroeid worden! Het is mogelijk, dat fommige waare begrippen van Godsdienst, welke wij met verwondering onder deze en gene Volkeren, b. v. in de Indiën vinden, de avondfchemering zijn van den te voren over hen gelicht hebbenden dag. Ook kan een Volk even zoo weder vervallen tot eene Heidenfche onbefchaafdheid en wildheid, als een ftuk gronds, dat te voren de rijkste oogsten opleeverde, veranderen kan in eene ongehavende wildernis. N 5 In  202 DE BIJBEL EEN WERK DER In Europa zijn de uitwerkingen van het Christendom en deszelfs bronwel, den Bijbel, de grootfte en uitgebreidfte geweest, welke de wereld ooit zag [<*].. Naauwlijks kan men iets noemen, dat onzen toeftand voordeelig onderfcheidt van alle andere Volkeren, ook de Ouden, of het is meer of minder aan den invloed van die beide toetefchrijven. De meer gemaatigde regeeringwijze der Vorften, billijkere wetten , betere zeden , eene meerdere maate van" zachtheid jegens minderen, en van ondergefchiktheid aan hoogeren; meer arbeidzaamheid, rust, eendracht, achting voorde menschheid, en over 't geheel uitgebreider gevoelens van menschlijkheid, zijn, hoewel niet zoo overvloedig en fchielijk tot nu toe, als behoorde te vteezen, uit die bron gevloeid. Een ieder die den geest van dezen Godsdienst kent en bemint, wordt tot dat alles gevormd; en anderen, zelfs die daar van vervreemd zijn, volgen het geregelder uitwendig gedrag van zoodanigen na, waar door allengskens order en zedelijkheid zich meer en meer verbreiden, fchoon de waare oorfprong dikwijls voorbij gezien , ja geheel vergeten wordt. Aan de nieuwere Wijsbegeerte is zeekérlijk veel te danken ; maar het is reeds meermalen aangemerkt, dat zij zeer veel aan den Bijbel verfchuldigd zij. Van dien tijd af dat het Christendom in het Roomfche Rijk algemeener wierd, bemerkt men den voordeeligen invloed van het zelve op de Wijsbegeerte; en onbemerkt namen, zelfs zij die het niet om- [d] Ziet Rothe , Wirkungen da ChriUenthums suf den zuftand der Pölker von Europa.  , GODDELIJKE WIJSHEID. 203 omhelsden , eenige van deszelfs denkbeelden over. De Keizer Juliaan vond de Bijbelfche Zedeleere zoo voortreflijk, dat hij zich alle moeite gaf om die met den Heidenfchen Godsdienst te vereenigen. Menig Heiden die verftand had, begon zich te fchaamen over dedwaasheden van het Heidendom, welke de Verdeedigers van het Euangelie zoo treffend ten toon ftelden, en, om de fchande daar van te vermijden, zonder nochtans openlijk voor den Christlijken Godsdienst uittekomen, verklaarde men de/geheele Goden-leere zinnebeeldig, en gaf voor, bijna dezelfde begrippen, fchoon meer verborgen , daar in te vinden als in den Bijbel. Het een en ander moest aan de Wijsgeerte eene gunftiger gedaante geeven, en haar eenen nieuwen gang doen neemen even zoo is het altijd gegaan. De Weetenfchappën zijn ook in onze tijden zeer veel aan het Christendom verplicht. Men zegge niet, dat eene zeer flipte opvolging van 't geen de Bijbel leert, zeer veel kwaad en ellende in de wereld gebragt hebbe, vooral bij 't Pausdom ; want niet de Bijbel, maar het misbruik 't welk de hoogmoed, gierigheid |en boosheid der menfchen van hem maakten, heeft de fchuld daar van.. Om dit te gevoelen, behoeft men alleen optemerken, dat men al dat kwaad op geene andere wijze ongeftoord doen konde, dan alleen daar door : dat men ter zelf der tijd den -Bijbel verdonkerde, en achter de bank wierp. Waar hij ook in elks handen kwam , daar heeft hij , alleen door zich zeiven, de krachtigfte hulpmiddelen verfchaft tegen het inkruipend misbruik. Welke andere Wapenen hadden de Albigenfen en Waldenfen , en  2o4 DE BIJBEL EEN WERK DER en alle hunne voorgangers, die van de vroegfle tijden af, het zoo vreesfelijk de overhand neemend Pausdom te keer hebben gegaan ; welke andere wapenen hadden zij, dan hunnen Bijbel? Gelijk 't ook het beoeffenen en verfpreiden van dat boek was, waar door de Hervormers in ftaat wierden gefteld om dat verfchrikh'jk gevaarte te doen wankelen , en zinken. En 't geen het voornaamfte is, geen mensch kan bereekenen, hoe veel de H. Schrift gedaan hebbe, en nog doe, om menschlijke zielen toetebereiden tot eene Zalige toekomftigheid. De ftille aanbidding van den Eeuwigen in geest en waarheid, het inftemmen in zijne fchikkingen aangaande ons heil door Christus, het geloof aan zijne beloften , het ftreeven naar de Zaligheid vol van hoope, de opbeuring van het hart, troost in God , en geduld in lijden, rechtfchapenheid in alles om des Ahveetenden wil, een ingetoogen wandel voor God, in nedrigheid en kuischheid, in menfchenliefde, en andere deugden, het betoomen der hartstochten om den allerhoogften Vader niet te mishaagen; dit en nog veel meer, waar in de voornaamfte uitwerkingen van den Bijbel beltaan, en zijn fchoonfte zegepraal gelegen is, maakt geene vertooning of gerucht; het wordt gevonden niet alleen bij Geleerden en Grooten, van welker bedrijven elk den mond vol heeft, en lang gefproken wordt, maar meest in de hutten der Armen, en de wooningen der min aanzienlijken. Ook wasfen deze verborgene vruchten voor de Eeuwigheid, niet maar alleen in de uitwendig meer gezuiverde Kerkgenootfchappen, maar kuhnen ook groeijen en gegroeid weezen onder de verst afwijkende gezindheden, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 205 en bij het meest bedorven Pausdom , offchoon de leere, welke in 't openbaar gepredikt wordt, of voorheen gepredikt wierd, te vergelijken zij met nutlooze stoppelen en ledig kaf; enkele goede begrippen , kunnen daar onder vermengd weezen, even als goede graankorrels, en in de gemoederen van dezen en genen eene welbereide aarde vinden, waar in zij uitfpruiten, en eindelijk het onkruid geheel verflikken. Hoe meer de Bijbel in de handen des Volks is, en 'recht gebruikt wordt, des te meer heeft hij, in welk Kerkgenootfchap ook, die uitwerkingen , en had die altijd, in weerwil zelfs van de bij de eene of andere partij heerfchende begrippen; gelijk men weet dat de mensch, als het op doen aankomt, dikwijls geheel anders handelt dan die grondbeginfelen het met zich brengen , welke hij in de befchouwing aanneemt en voorflaat; veelen zijn zelfs onkundig van de onderfcheidende leerstellingen dier gezindheid, waar van zij den naam dragen. Wie kan nagaan , hoe veele zielen er in de Christenheid, ook wanneer zij over 't geheel befchouwd, diepst bedorven kan genoemd worden, geweest zijn, welke Gode behaagden, en voor de Eeuwigheid in 't verborgen rijp wierden ? Wij dwaalen, als wij eenen zeekeren maatltok meenen te kunnen hebben, naar welken wij bepaalen kunnen, wie vatbaar zij voor de Zaligheid, wie niet. Gelijk in de zichtbaare wereld eene oneindige verfcheidenheid van trappen in uitwendige welvaart, plaats heeft, zoo zal het ook in 't Rijk der Geesten met opzicht tot een hooger geluk, wezen, want daar zijn veele wooningen. Het is dan niet te verwonderen, dat de toebereiding in het tegenwoordig leeven, ook  2c6 DE BIJBEL EEN WERK DER ook zoo onderfcheiden zij. En wie kan dari bereekenen alle de werkingen welke de Bijbel tot nu toe, ftil en zonder gerucht te maaken, door de geheele Christenheid gehad heeft ? Wie telt die fchaaren van zielen , welke, gehoorzaam aan deszelfs onderrichtingen, gevormd zijn, en nog worden, tot eene hoogere gelukzaligheid, van welken trap die ook wezen moge? De Oneindige alleen kent en telt ze, eri de Eeuwigheid zal ze tot onze verbaazing, God geve tot onze vreugde , te voorfchijn brengen. Ik heb flechts zeer weieige bijzonderheden, en deze nog maar als in 't voorbijgaan, aangeroerd; maar ik heb genoeg gezegd om een niet bevooroordeeld gemoed te overtuigen, dat het nut van den Bijbel, voor de Godsdienftige en zedelijke wereld, in vroegere en laatere tijden , onmeetlijk groot en menigvuldig zij geweest, en nog zij. Hij is-gelijk een boom* die tot op eenen onoverzienbaren afftand, zijne fchaduwen verbreidt en zijne vruchten geeft; men verheugt zich in zijn lommer, en verkwikt zich met zijne vruchten, maar denkt naauwlijks aan de weldaadige hand Welke de pit geplant heeft, en nog minder aan hem die in de onaanzienlijke pit de kracht leide om zulk eenen boom voordtebrengen ; zelfs verachten fommige zijne fchaduw en vrucht, om dat zij er de eer niet van hebben, zij willen iets beters keveren , en wat doen zij ? op zijn best planten zij elders de pitten van denzelfden boom dien zij verachten ! — Indien al de vruchten, welke de Bijbel heeft medegedeeld, en nog blijft fchenken, nimmer zich verder hadden uitgeftrekt dan wij tot hier toe met ons bekrompen oog  GODDELIJKE WIJSHEID. 207 oog hebben nagegaan , was hij nochtans daarom reeds nuttig, ja onontbeerlijk genoeg in de wereld, en volkomen waardig om ee.n werk der Godheid te weezen ; maar zijn nut kant en, men mag op goeden grond voorfpellen, zal nog uitgebreider worden. Evenwel blijft het waar, deszelfs nuttigheid is zoo groot niet in de wereld, als zij konde wezen. Welk een klein Volk was Israël, met de overige Volkeren van dien tijd vergeleeken! Hoe gering is het aantal van Proteffanten , welke zeekérlijk het meeste voordeel van den Bijbel hebben, zelfs alleen tegen de Roomschgezinden bereekend! en zints hoe korten tijd zijn zij in 't bezit van die voordeelen. De gantfche Christenheid maakt mogelijk niet meer dan een vierde gedeelte van 't menschdom uit. Wij vraagen dan, waarom heeft God niet gemaakt , dat deze zoo weldaadige bronwel overal tot alle Volkeren, en ten allen tijde vloeide , zoo dat het voor een ieder die wilde, mogelijk was daar uit te fcheppen ? Met andere woorden : Waar om heeft God niet gezorgd, dat de Bijbelfche Openbaring algemeen in de wereld bekend , en dus ook haar nut algemeen verkrijgbaar wierd ? Onbewimpeld antwoorde ik op die vraag; Alle menfchen zijn van den Schepper niet beflemd tot dien hoogeren gelukftaat, tot welken de geopenbaarde Godsdienst en Zedeleere den mensch verheffen kunnen; en het was om die reden niet noodig, dat de Bijbel ten allen tijde, en overal op de aarde bekend wierd. Ik voele zeer wel de zwaarigheden welke deze oplosfing drukken ;,want het zou kunnen fchijnen, dat ik om éénen knoop los te maaken, andere legge die nog moeilijker zijn;  ibS DE BIJBEL EEN WERK DER zijn; ook ftelle ik ze met befchroomdheid Voor, want welk RerveÜng kan waagen in het diepst van de Godlijke Raadsbefluiten te willen inzien ? Evenwel, als hem daar toe een wenk gegeven wordt, mag hij met ootmoed dien volgen , en dwaalt hij al, dan dwaalt daarom de hoogfte Wijsheid nog niet, haare wegen blijven onberisplijk. Ik zal het een en ander, dat de H. Schrift aan de hand geeft, en mij tot dat antwoord brengt, mededeelen.- Uit alle Volkeren wierd Israël verkoren tot een Volk dat Gode bijzonder toebehoorde, 't welk Zijn wil en zijne verborgenheden weeten zoude, en even daar door, geëerd en ten hoogften gelukkig zoude weezen , Exod. XIX: 5, 6. Deut. IV: 20 &c. Met de overige Volkeren had God zoo verheevene bedoelingen niet, hij liet hen wandelen in hunne wegen,'Pf. CXLVIL 19. Hand. XIV: 16. Het was dus niet bij toeval , of uit onvermogen, dat de Openbaring tot één Volk bepaald wierd, maar het gefchiedde volgens het befluit van Hem, die alles beheerscht, en , om allen aanftoot voortekomen, reeds vooruit dit zijn befluit bekend maakte^ Indien nu de nadere middelen tot den Godsdienst flechts voor een gedeelte van 't menschdom beftemd waren, volgt, dat die zelfde verkiezende Wijsheid ook alleen dat deel'der menfchen , en niet allen verordend had tot dat doel, waar toe die middelen geleiden, dat is, eenen hoogeren trap van zedelijk geluk. De Heidenen waren wel onder het O. Verbond niet volftrekt uitgefloten van alle aandeel aan de middelen ter nadere verlichting, en dus ter verkrijging der daar door bedoelde gelukzaligheid; alleen waren voor hun geene bijzon-  GODDELIJKE WIJSHEID. 209 zondere fchikkingen tot dat oogmerk gemaakt; die genen3 welken een hooger licht opging, waren flechts uitzonderingen van den algemeenen regel. Met de komst van Christus wierd het Ontwerp van God meer ontwikkeld. Van toen af moesten de Heidenen medeërfgenamen der belofte worden, Eph. III &c. De zending der Apostelen diende daar toe, Matth. XXVIII: 19. Sommige uit de Jooden, maar een veel grooter getal Heidenen, namen het Euangelie aan, en allen die dit deeden en nog doen, heeten nu, en zijn zonder onderfcheid van Volk, een uitverkoren Geflacht, een heilig Gode bijzonder toebehoorend Volk, het Israël Gods naar den Geest, 1 Petri II: 9 &c. offchoon evenwel van dien tijd af. Godsdienst en Zedeleere, als de middelen tot eene hoogere Zaligheid, algemeen zouden zijn voor alle Volkeren der wereld, is het nochtans eene Godlijke Verkiezing, welke met opzicht tot hen, die uit allerleie Volkeren tot de daadlijke deelneeming daar aankomen, ten grondflag legt. God heeft zulken uitverkoren uit de wereld, hun geopenbaard de verborgenheid van zijn wil, en hen naar zijn voorneemen en genade geroepen tot zijn wonderbaar licht, Joh. XV: 16-19. XVII: 9. Eph. Is 4, 9 &c. Ja, fchoon de roeping algemeen gefchieden moest, treffen wij aanmerklijke uitzonderingen daar van aan. Het werk van Christus op aarde betreft alleen de Jooden, en men weet zijn bevel aan de Apostelen bij hunne eerfte zending gegeven, Matth. X: 5, 6. Ook waren daar na de Jooden de eerften die tot het Christendom geroepen wierden, en niet voor dat zij het hun aangeboden heil verworpen had- II. Deel. O den,  aio DE BIJBEL EEN WERK DER den, wierden de Heidenen het zelve deelachtig. Zelfs met opzicht tot deze laarften, wierden den Apostelen fomtijds de handen gebonden ; wij vinden een geval van dien aard, Hand. XVI: 6-10. Uit het een en ander kan ten minsten dit gevolg worden afgeleid, dat naar het verborgen bellek der Godlijke wijsheid, de Euangelifche boodfchap niet ten allen tijde voor iedere plaats, en voor elk en een ieder behoore. En, is nu deze boodfchap des heils als het middel, voor zekere menfchen op zekere rijden niet beftemd, dan volgt van zelve , dat zoodanige menfchen ook door de Godlijke Verkiezing niet bellemd zijn tot dat doel, tot dat heil zelve, waar toe dat middel opleidt. En wat is dan de eigentlijke en voornaamfte bedoeling van den BijbelfchenGodsdienst? Niet Zaligheid, in eenen algemeenen zin, maar iets zeer uitfteekends, eene zeer uitneemende Zaligheid, of heerlijkheid in de toekomftige wereld. Dit blijkt niet alleen uit de grootfche beeltenisfen, onder welke de Zaligheid wordt aangekondigd, maar voornaamlijk daar uit, dat zij alleen aan Christus wordt vastgemaakt. Die genen, welke hem aanneemen, liefhebben en volgen; dat is, die in hem gelooven, en in Christus zijn; deze zijn het, welke daar wezen zullen waar hij is , die medeërfgenamen zijn van zijne heerlijkheid, die als Koningen mee hem heerfchen zullen, en God zullen zien zoo als hij is &c. Matth. XIX: 28. Joh. XVII: 22. ïKor. VI: 2. Rom. VIII: 17. iPetrilhg. 1 Joh. III: 1. Openb. 1: 6. III: 21. Zoo min wij in ftaat zijn de eigentlijke meening dezer verheevcne uitdrukkingen teverftaan, zoo "duidelijk is het evenwel, dat zij niet eene gelukkige voord-  GODDELIJKE WIJSHEID. 211 voordduuring, met Zaligheid in 't algemeen, maar eenen uitfteekenden trap van geluk en heerlijkheid aanduiden, omtrend even zoo, om mij van eene gelijkenis te bedienen, als de geluksland van een Vorst en Koning, van dien van gelukkige Onderdanen verfchilt. Ook is het klaar, dat die plaatzen niet alleen op de Apostelen zien , hoe zeer deze ook van de overigen zullen onderfcheiden weezen, maar op alle waare Geloovigen. Het is deze uitneemende Zaligheid der Christenen, waar van de Bijbel fpreekt, en die 't voornaame doelwit is van den Euangelifchen Godsdienst. Daar en tegen de verdoemenis waar van in dat boek meer bepaald gefproken wordt , is eigentlijk ook alleen de verdoemenis van zulken, welke de Openbaring hebben, en in de gelegenheid zijn, om den weg des heils te leeren kennen. In die plaatzen, waar het nadruklijkst en duidlijkst melding wordt gemaakt van den toekomenden ftaat van geluk of rampzaligheid , is het blijkbaar, dat zij haar opzicht heben op een aanneemen of verwerpen van het Godlijk getuigenis , Matth. XXV: 34, 35, 41, 42. &c. Matth. VIII: 10-12. Mare.XVI: 16. 2 The ff. I: 5-10. 1 Joh. V: ir, 12 &c. Over het toekomstig lot van menfchen die eene nadere Openbaring van God gemist hebben, laat de Bijbel zich niet verder uit, dan in deze algemeene uitdrukkingen : God zal een iegelijk vergelden naar zijne werken, Pf. LXIÏ: 13. Hand. XVII: 31. &c. Die uitfteekende Zaligheid , welke aan den Christen, in al den nadruk van het woord, beloofd is,is niet voor allen en een iederbeftemd, en kan het ook naar den aard der zaak niet weezen; want indien die allen, welke niet verO 2 lo.  fti2 DE BIJBEL EEN WERK DER loren zullen gaan , medeërfgenamen van Chris* tus, deelgenooten van zijn Rijk, Koningen, Eriefters , of eerfte en voornaamfte dienaars van den Eeuwigen zouden zijn, wie zouden dan , naar dit zinnebeeld, de onderdaanen weezen? Tot dezen Gelukstaat nu, verkiest God die genen , welke hij wil, eerst uit de Jooden, maar naderhand ook uit alle Volkeren ; zij worden daarom genoemd de uitverkorenen , bijzonder begunstigden , die alles wat zij zijn en worden , hebben en verkrijgen, naar het voorneemen van Gods wil m de verkiezing der Genade. Indien nu het aantal van dezen het kleinste is , is het dan wel noodig dat de Bijbel overal, ten allen tijde, en op alle plaatzen bekend en aangenomen zij geworden ? Waar ook ergens zulken zijn, die te voren verordend waren , daar maakt God zeekérlijk fchikkingen, dat zij bekend worden met de leere der H. Schrift, dat zij geroepen worden , en tot de hun beftemde heerlijkheid toebereid, Rom. VIII: 28-30. Vraagt men : op welken grond fteunt die Verkiezing? Men moet bekennen , wij ftaan hier voor eene diepte, in welke wij niet zien kunnen. Vindt men den grond daar van alleen in het Godlijk welbehagen , gelijk fommigen onder de Proteftanten ; dit heefc zeer veel fchijn, als men let op de bewoordingen der fL Schrift, waar in dezelve zoo nadruklijk afgeleid wordt uit den Wil, den Raad, en het Voorneemen van God. Of zoekt men met andere Proteftanten, de redenen in den mensch zeiven, en in het gene God vooruitzag van zijn gedrag; dit neemt de zwaarigheden niet weg, er blijft een afgrond, die ook zulken nier peilen kunnen. Wanneer een mensch opgeleid wordt  GODDELIJKE WIJSHEID. 213 wordt tot een oprecht geloof in den Verlosfer, hoe veel brengen daar toe bij de eerfte indrukken, welke hij van zijne jeugd af van buiten ontfangt ? En deze eerfte diepe indrukken, welke niet zelden alleen aan eene ziele haare geheele Godsdienftige richting geeven , hoe veel doen daar toe de Ouders en derzelver wijze van denken , en omftandigheden , de betrekkingen tot nabeftaanden en andere menfchen , leeraars, en iemands lotgevallen in de wereld, befchouwd als middelen , waar van zich de Godlijke Genade bedient? En, hangt dit alles wel van den mensch zeiven af? En wanneer nu dat beflisfchend oogenblik daar is, waar in de wil bepaald wordt tot eene keuze, van welke Zaligheid of Rampzaligheid de gevolgen zijn, van waar komt — hoe zal ik mij uitdrulken? — de inwendige aanleg , geneigdheid , overtuiging der ziele, om ongedwongen en vrijwillig zich Aan de voorwaarden van 't Euangelie te onderwerpen , daar eene geheel tegenovergeftelde bepaaling van den wil, nochtans in zich zelve ook mogelijk was? — Hier gevoele ik: Ik ftaa voor eenen afgrond; met eerbied bedekke ik mijn aangezicht , en bidde zwijgende den Eeuwigen Beheerfcher aan, die, terwijl hij alle dingen werkt naar den raad van zijn wil, evenwel met den mensch als met een redelijk en vrijwerkend fchepfel handelt, en nooit de fchuid heeft van zijn verderf. Dan, kunnen wij ons God als zoo partijdig voorftellen , dat hij onder de menlchen , die alle zijne fcheplelen zijn, alleen de waare Christenen tot eenen uitneemenden trap van gelukzaligheid verordent, en alle de anderen aan het verderf overgeeft ? Alle anderen aan hel verderf O 3 over-  214 DE BIJBEL EEN WERK DER overgeeft! Hoe volgt dit? De Bijbel fpreekt alleen van de verdoemenis van hun, welke den raad Gods aangaande hunne behoudenis, kennende, dien verworpen hebben; aangaande alle de overigen zegt hij alleen: God zal de wereld oordeelen. Zeekérlijk geraakt de groote menigte van menfchen, welke de kennis van den weg der verzoening misten , niet tot de Zaligheid der uitverkorenen; maar, is er dan geene andere Zaligheid, dan die van een Koning, eenen vertrouwling, een kind in het rijk en huis van den Eeuwigen Opperheer ? Zonder de hoogfte trappen te beklimmen, en bekleed te weezen met eene hoogheid en heerlijkheid , welke den naasten toegang tot de Godlijke Majefteit geeven, kan er, hoewel in oneindig verfchillende maate, Zaligheid genoeg voorhanden zijn in de groote wereld der Geesten; ja, zonder te ftellen , dat er geheele fchaaren zullen weezen , welke aan anderen zullen ondergefchikt zijn j en welker geluk daar door zal vermeerderd worden, kunnen wij ons naauwlijks eenen voorrang van de Uitverkorenen in hoogheid voorftellen. De Bijbel duidt iets van dien aard aan, wanneer hij fpreekt van een beërven van het aardrijk, en eene heerfchappij over de Volkeren ; Luk. XIX: 17-19. Matth. XXV: 21. Pf. XXXVII: 9. 11. Jez. LX. 21. Matth. V: 5. Alle gelukzaligheid, welke ergens in den geheelen omtrek der onzichtbare wereld voorhanden zal zijn, van de verheevenfte trappen tot den allerlaagften, waar in men met zijn beftaan te vreden zal weezen, is alleen gegrond op den Heiland, en eene vrucht van zijne verdienften; maar de voorwaarde van de zijde des menfchen, om aan het door hem verworven heil  GODDELIJKE WIJSHEID. arj heil deel te ontvangen, is niet voor allen eene en dezelfde. Voor hun , aan welken het Euangelie wordt gepredikt, is zij alleen het geloof in Hem; maar wat anderen aangaat, zoude God deze niet, als het ware, met eene andere maate meeten, en met eene andere weegfchaal weegen , of, en waar zij in de wereld der gelukkige geesten ergens eene plaats zouden kunnen inneemen? Dat er zoo iets plaats hebbe, fchijnt zeeker, want het denkbeeld van een algemeen Oordeel,brengt dit mede; maar naar welk eere maatftaf, en welk eene wet, de Richter de Volkeren buiten het Christendom zal oordeelen , en hun toekomftig lot beflisfchen, ligt voor ons in een ondoordringbaar donker. Het is dwaasheid en vermetelheid van ons, eenen eenigen Heiden, in den zin waar in wij het woord gebruiken, te verdoemen. Maar het is niet minder een inbreuk op de rechten van den eenigen Wetgeever, die alleen behouden of verderven kan, Hem in den hemel, zelfs op den hoogfben trap des geluks te plaatfen, gelijk fommigen, het eene uiterfte met het andere verwisfelende, gedaan hebben. Dit is alles wat wij fchijnen te mogen vastftellen : offchoon de Zaligheid der waare Christenen iets zeer uitfteekends weezen zal, is er nochtans in het algemeen gebied van een gelukkig beftaan, oneindig veel ruimte te denken , en voor tallooze fchaaren , hoewel in ongelijke maate, van den onuirputlijken Geever te verwachten. En ik twijffel niet, of, wanneer een ieder uit den doolhof dezes aardfehen leevens tot het doel zal geraakt zijn, dat hij zich voorftelde, zullen ontelbaare menigtens, fchoon .zij hun erfdeel onder de meest begunftigden niet hebben , O 4 ' even-  *i6 DE BIJBEL EEN WERK DER evenwel hoogst te vreden met hunnen ftand, voor eene zoo onverwachte en onverdiende genade, den Eeuwigen danken; en dan zullen de Godlijke ontwerpen tot zijne onuitfpreeklijke eer, ontwikkeld worden. Mogelijk is er, die hier mede den fpot drijft, en zegt: Het is zeer nederig, dat de Christen er voorzorge, dat hij ten minften om zijnes geloofs wil, de hoogfte trappen der gelukzaligheid voor zich behoude. Dan, dit is ligt te beantwoorden; wie zich zelve eigendunklijk in eenige waardigheid indringt, die gaat op zijnen dwaazen weg zijnen val te gemoet; maar wanneer de Koning zelve iemand verkiest en verheft, dan benadeelt het zulk eenen niet, al drijft een nijdigaard den fpot daar mede. Laat liever een ieder, die onder de Christenheid leeft, ernftig op zijne voorrechten acht geeven , en de hem zoo nabij gebragte genade niet verwerpen. Eens worden ook wij op de weegfchaale des Eeuwigen gewogen. Mij dunkt dat deze begrippen, de Ontwerpen Gods met de menfchen , niet weinig ophelderen , en terwijl zij aan den Bijbelfchen Godsdienst alle deszelfs waarde laaten behouden, tevens ons de eene en andere hardigheden doen vermijden ; de leere der Verkiezing ontfangt eenig nieuw licht, en Rede en Openbaring ftemmen met elkander overeen. De Bijbel is een middel ter bereiking van zeker bepaald en zeer uitneemend oogmerk; zulk een middel kan niet algemeen worden gebruikt. Hij kan niet worden ingevoerd in landen waar de menfchen niet voorbereid zijn om hem te ontvangen en te verftaan. Dikwijls klaagen zelfs de Zendelingen.der Proteftanten, dat er Volkeren zijn die  GODDELIJKE WIJSHEID. 217 die tot nu toe geheel onvatbaar fchijnen om het Euangelie aanteneemen. Menfchen kennen den grond niet, met de beste oogmerken bezaaijen zij dien, en denken dat het zaad overal opkomen moet. Dan , de Godlijke Wijsheid maakt, zonder hier over berispt te kunnen worden, geene buitengewoone fchikkingen om de ontdekkingen van den Bijbel daar te laten bekend maaken, waar zij weet dat het nog zonder vrucht zoude weezen ; en zoude het ook goedheid weezen, dat zij zulke Volkeren verfchoond van de gelegenheid, om zich te ftrafwaardiger te maaken door het verwerpen van de boodfchap des heils ? Waar zij ook ergens hare uitverkoorenen heeft, daar zorgt zij, dat het licht der Openbaring doorbreekt. Blijft het evenwel voor iemand bedenklijk , dat God zulk een onderfcheid onder menfchen maakt, dat hij fommige verkiest tot eene uitfteekende heerlijkheid in de toekomftige wereld, voor welken de Bijbel in eenen bijzonderen zin gefchikt is; dat hij toelaat , dat anderen door 't verwerpen van zijn woord , zich hoogst ongelukkig maaken, en een nog veel grooter getal overlaat aan zich zelve ; men flaa het oog op de bedeelingen der Godlijke Voorzienigheid in het tegenwoordig leven , welke ons eene diergelijke handelwijze vertoonen. Hoe ongelijk zijn de voordeden van geboorte, opvoeding, zielvermogens, hulpmiddelen, gelegenheden , goederen , geluk en welvaart! Voor hoe veelen wordt even dat zelfde, 'c welk hen in ftaat had kunnen ftellen om tot de hoogfte trappen van eere te geraaken, flechts eene aanleiding tot te diepcren val ? Hoe fchaarsch en als van verre, vloeit uit zoo veeO 5 le  2i8 DE BIJBEL EEN WERK DER le bronnen van geiuk die er zijn, der grootfte menigte een klein aandeel daar van toe! Geen mensch kan de Godlijke Regeering in deze , of die voor de toekomftige huishouding, doorgronden; maar het gene God voor onze oogen hier doet, en ongetwijfeld met wijsheid doet, dat mogen wij ook onderftellen , zal in het toekomende met zijne wijsheid niet onbeftaanbaar weezen. Zegt men : de gefteldheid van deze wereld maakt het noodig, dat er een onderfcheid van ftanden en waardigheden zij; dit is waar, maar wie zegt ons, dat eene diergelijke verfcheidenheid niet noodig zoude kunnen weezen, en derhalven ook boven anderen uitfteekener trappen van heerlijkheid, tot het geluk van de eeuwige wereld der Geesten ? Indien nu zekere menfchen daar toe in dit leeven gevormd worden, is het dan te verwonderen , dat ook alleen aan zulken de middelen daar toe voornaamlijk worden toegediend? Deze middelen nu zijn volgens Gods beftek, geene andere dan de waarheden en voorfchriften des Bijbels, en dus de Bijbel zelve. VIER-  GODDELIJKE WIJSHEID. 219 VIERDE AFDEELING. Van welken aard die Godlijke invloed zij geweest, onder welken de Bijbel gefchreven is. In de vorige Afdeeling is aangetoond, dat de Bijbel onder eenen Godlijken invloed zij gefchreven en zamengeffeld; in deze zal ik onderzoeken , van welke natuur die invloed zij geweest, of flechts een gewoone, hoedanigen wij in alle dingen erkennen , of een buitengewoone , die van eenen geheel bijzonderen aard was ? Als mede , of die met opzicht tot alle de deelen des Bijbels, overal dezelfde geweest zij, of zoo verfchillende als die deelen zelve. Twee zaaken moeten ons derhalven hier bezig houden. Vooreerst, welke wijzen geeft de Bijbel in 't algemeen op, op welke God, om aan zekere menfchen eenig onderwijs medetedeelen, of iets bekend te maaken, zijnen invloed heeft laten blijken? En ten tweeden, welke foorten van zulk eenen invloed hebben plaats gehad, zoo wel bij het befchrijven, als bij het verzamelen van de Bijbelfche boeken ? EERSTE HOOFDSTUK. Van den Godlijken Invloed, en deszelfs onderfcheidene foorten in 't algemeen. De wegen langs welke de mensch tot kennis geraakt, zijn : de gewaarwordingen der zinnen, de  220 DE BIJBEL EEN WERK DER de berichten van anderen, en eigen nadenking. Omtrend dit alles heeft geen andere invloed van God plaats, dan de gewoone; en het is langs deze wegen, dat de H. Schrijvers zeer veele dingen wisten. Mozes befchreef de leidingen van God met Israël, welke hij zelf had bijgewoond; de Eüangelisten het gene zij van Jezus gezien en gehoord hadden; Lukas verzamelde berichten van hun , die de getuigen der zaaken waren geweest; en David maakt gevolgtrekkingen van het werk tot de oorzaak, Pf. XCIV: 9, 10. Dan, de vraag is: was de invloed van God op de Schrijvers des Bijbels geen ander , dan alleen die middellijke en algemeene ? Sommigen hellen thans over om dit te denken. Men zegt: de Voorzienigheid doet fomtijds onder een Volk optreden menfchen van een ongemeen verftand en uitfteekende begaafdheden , die door hunne inzichten en poogingen op hun geheel land werken. Zoodanige waren de Propheten voor de Jooden , en het ontbrak ook van tijd tot tijd anderen Volkeren niet aan diergelijke mannen. Dit is ook in zoo verre waar, dat overal lieden van buitengewoons verftandelijke vermogens , en eenen bijzonderen opleg, nu en dan ten voorfchijn komen , en in de Staatkundige of zedelijke gefteldheid van' Volkeren , groote veranderingen veroorzaaken , zonder dat het noodig is daaromtrend eenen anderen Godlijken invloed , dan den algemeenen en gewoonen aanteneemen; ook is het waar, dat op deze wijze onder het Joodsch Volk van tijd tot tijd, mannen geboren wierden , die eene natuurlijke gefchiktheid hadden tot zekere bepaalde bedoelingen; dit alleen is valsch, dat deze menfchen, al dat gene,  GODDELIJKE WIJSHEID. 221 't welk zij, zoo als de Bijbel ons leert, gedaan hebben, zouden hebben gedaan zonder, eenen buitengewoonen en onmiddelijken invloed van God deelachtig te weezen. Zij, die eene Godlijke medewerking van dezen aard niet erkennen willen, hebben, om hunne verklaaringen eenigen fchijn te geeven, zich meer beholpen met allerleie redeneeringen,dan zich gehouden aan de berichten der H. Gefchiedfchrijvers, ja deze zelfs verzweegen, voorbijgezien, verminkt en verdraaid, gelijk ik door het volgend voorbeeld zal bewijzen. Om in de verfchijningen van God, of Engelen , en in de verhaalen van 't gene God fprak, of deed, evenwel tegen alle baarblijklijkheid aan , niets buitengewoons aanteneemen , heeft men thans het volgende bedacht : ,, De taal ,, der eerfte wereld, zegt men, was even zoo zinnelijk en gebrekkig als de denkbeelden; „ men Helde zich God voor in de gedaante van „ een mensch, wiens woonplaats boven de ,, wolken, wiens ftem de donder was; alles „ wat volgens den loop der natuur gefchiedde, ,, vooral 't gene iets buitengewoons en groots ,, had, wierd als eene onmiddelijke werking ,, der Godheid befchouwd. Gods wil en be,, vel, iets dat uit de van hem vastgtftelde in,, richting voordvloeit; b. v. natuurdriften, ,, ontdekkingen, welke de mensch maakte; ,, veranderingen in het hart, opkomende ge,, dachten, merkwaardige droomen . dat alles heette: een fpreeken van God. Het denk,, beeld van fchijnen dit of dat fchijnt zoo of ,, anders , was te afgetrokken , men drukte het ,, uit als iets dat wezenlijk beftond. Het be„ grip van denken, was ook nog te afgetrok- „ ken,  222 DE'BIJBEL EEN WERK DER „ ken , men drukte het uit door fpreeken, „ ook dan, wanneer de ziele door twijffelingen „ in 't onzeekere was. Zelfs voorwerpen, die „ aanleiding gaven tot zekere gedachten, wierden „ tot perfoonen gemaakt, en als fpreekende „ voorgefteld," &c. Men ziet, dat op deze wijze alles kan wegvallen wat de Bijbel van eenen buitengewoonen invloed der Godheid bericht; maar wat zoude er ook van alle andere fchriften worden, indien men die eveneens verklaarde ! Het is waar, de denkbeelden der eerfte wereld waren zinnelijk, hunne begrippen zeer bepaald, en overeenkomftig daar mede was hunne taal het ook; maar men vergroot dit te veel, en past het daar toe, waar de aard der vernaaien die toepasfing niet gedoogt. Het eerfte geflacht van menfchen was, ten aanzien van uitgebreidheid en duidelijkheid van begrippen, en in het gebruik van veele dingen, vergeleken met welgeoejfende menfchen van onzen tijd, zeer verre achter; en in deze vergelijking , maar cok in deze alleen, kan men dien eerften tijd, als de kindsheid van 't menschdom befchouwen. Dan, waren daarom de volwasfene menfchen toenmaals, elk op zich zelve befchouwd, ook kinderen? Neen, zij zagen, hoorden, en onderfcheidden de dingen buiten hen, leidden daar uit gedachten en begrippen af, zoo goed als wij, en naar maate van hunne onderfcheidene vatbaarheid, of de meerdere of mindere kennis, welke zij 'van anderen ontvangen hadden, waren zij, zoo ver hunne denkbeelden gingen , even zoo wel kundige en verftandige menfchen ais iemand van ons; want zij hadden met ons even dezelfde zielsver- mo-  GODDELIJKE WIJSHEID. 223 naogens. En nochtans zijn er, die zich de menfchen der eerfte wereld, zonder eenige bepaaiing, als kinderen vooiftellen! ja de ziele van Adam , toen hij met een tot manlijke grootte volwasfen ligchaam, uit de hand des Scheppers kwam, gelijk ftellen met de ziele van een kind ! de tastbaarfte onevenredigheid welke bedacht kan worden, den wijzen Schepper ten eenemaal onwaardig ! Het is onbegrijplijk, hoe fommige zich zoo laage begrippen kunnen vormen van den oneindig volmaakten God, dat hij aan de van hem gefchapene ziele des eerften menfchen , niet tevens zulk eene maate van krachten in 't verfhandel ij ke en zedelijke zoude hebben medegedeeld , als zijn toeftand vorderde, om aanftonds, zoo als hij ook deed, als een redemagtig en zedelijk weezen te leeven. De hoeveelheid daar van kunnen wij nier bepaalen, maar zij kan niet gering zijn geweest, daar zijne verordening was, in eene zekeie gelijkheid aan God, te heerfchen over de dieren en andere dingen in de wereld, 't welk zoo wel onderftelt wijsheid in zijn vei ftand , als geregeldheid in den wil. Ja, al konden wij hem niets anders toefchrijven. en wie kan dit weigeren? dan eene naauwkeurige ingefpannene manlijke oplettendheid op alle voorwerpen, zoude het reeds ongerijmd weezen, zijne ziele met die van een kind gelijk te ftellen. Evenwel, de aard des menfchen brengt het mede, dat, het zij wij ons zeer hooge denkbeelden maaken van de vermogens, welke Adam bij zijne fchepping verkreeg, het zij men laag daar van denke, er buiten hem eene verftandlijke oorzaak moet geweest zijn, welke zijne oplettendheid aanprikkelde, dezelve beftierde, en daar dooide  224 DE BIJBEL EEN WERK DER de krachten van zijnen geest tot werkdadigheid opleidde ; deze kon geene andere zijn, dan God zelf. Ook geeft de gefchiedenis daar van Haaien op ; met opzicht tot de ontwikkeling van zijn verftand, diende daar toe de verfchafce gelegenheid en de opwekking om den dieren naamen te geeven; en met opzicht tot zijne zedelijke vermogens, het bevel om van zekeren boom niet te eeten. Hoe geraakten dan de eerfte menfchen tot eene fpraak ? Het is niet wijsgeerig , of met de natuur des menfchen overeenkomftig,met fommigen te zeggen : ,, Adam wierd door de klan„ ken van dieren, welke hij hoorde, aangezet 5, om die natebootzen, en zekere geluiden te vormen , en deze nabootzing was de aan„ vang der fpraak." Elk dier heeft zijne taal, en drukt alleen door eene natuurdrift opgewekt, zijne gewaarwordingen en driften uit door gepaste toonen; deze verwekken in andere dieren van het zelfde foort, gelijke aandoeningen, en zij verflaan alleen door de natuurdrift de fpraak van elkander. Zoude nu'de mensch, die, in den blooten ftaat der natuur befchouwd, alle andere natuurdriften der dieren bezit, alleen deze, om 't gene hij gevoelde, ook uittedrukken door klanken , niet hebben , en in dit ftuk dus minder begaafd zijn dan het dier? neen! hij heeft die ook, en zij is de oorfprong der menschlijke taal in de gantfche wereld. Een pas geboren kind geeft aanftonds zijne gewaarwordingen door zekere geluiden te kennen, zijne fmart door weenen , zijne begeerte naar de borst der moeder, door eene andere bijzondere flem, en allengskens meer en meer de beweegingen van vreugde, verlangen,  GODDELIJKE WIJSHEID. 22$ gen, ontevredenheid &c.. door onderfcheidene toonen. Zoo ver is het alleen eene louter dierlijke natuurdrift, hoewel bij het kind van het begin af reeds menigvuldiger in de uitdrukking. Dan , zoo rasch het verftand zich begint te ontwikkelen, laat het de dieren verre, en hoe langer hoe verder, achter zich. Het bemerkt nu het verfchil der voorwerpen ; de aandrift om gewaarwordingen, die nu reeds tot eigentlijke gedachten opleiden, door klanken te kennen te geeven, werkt voord, en het duidt bijzondere voorwerpen met willekeurige benaamingen aan, welke het ontleent van de eene of andere omftandigheid , welke het bij zulk eene zaak in het oog vallen, b. v. bij een dier van deszelfs onderfcheiden geluid, of, van tijd tot tijd van iets anders, waar mede het eenige overeenkomst heeft &c. Zelfs neemt het de proeve , om de onderlinge betrekkingen der dingen door woorden van zijne eigene uitvinding aanteduiden; en op deze wijze, maakt ieder kind indedaad een begin om. zijne eigene taal te vormen. Verbeelden wij ons het geval, dat volwasfenen die het omringen, zich van geene andere teekenen bedienden ter benoeming van zaaken, in derzelver betrekkingen, dan het kind zelf, en dat zij alleen door zijne oplettendheid geftadig op nieuwe voorwerpen te vestigen, het behulpzaam waren in deze zijne eigene manier om zaaken uittedrukken; hier uit'zoude eene geheel bijzondere taal ontftaan , die wel niet regelmatig ware, maar nochtans door bepaalde klanken de dingen zoude aanduiden. Thans worden wij hier in geftoord, om dat wij van de volwasfenen höoren de woorden, met welke men de voorwerpen benoemt} die nafpreekt, II. Deel. P de-  aa6 DE BIJBEL EEN WERK DER dezelfde teekenen aanneemt, en op deze wijze de gewoone taal leert. Evenwel niet zelden , vooral onder het gemeen, blijft een volwasfene fomtijds dien toon of naam behouden, waar méde hij als kind de eene of andere zaak benoemde ; zelfs wordt die van anderen overgenomen , en deze is de reden, dat onder die menfchen, in zekere huizen, geflachten, of dorpen,, niet zelden eene taal gefproken wordt van die des lands aanmerklijk verfchillende. —• Men onderftelle dan al eens , dat wij de ziele van Adam als die van een kind moesten aanmerken, dan behoefde hij nog de dieren niet tot zijne leermeeffers in het fpreeken te hebben;, eene natuurlijke.aandrift, drong zoo wel hem als thans nog ieder kind daar toe. Ontvong hij, in evenredigheid met zijne volwasfene ligchaamsgeftalte eene ziele, uitgerust met eene mannelijke oplettendheid en oordeel, 't welk het minfte is dat wij onderftellen moeten; dan was hem dat werk nog gemaklijker, en kon hij te fpoediger daar in vorderen. Welk geval wij ook ftellen, hij had in zich zeiven alles, was hem tot het vormen der taal kon in ftaat ftellen. Nochtans, terwijl bij volwasfenen, zoo Wel als bij kinderen, vooral bij de laatften , eene verftandelijke oorzaak van buiten onontbeerlijk is, welke ter ontwikkeling der redemagtige en zedelijke vermogens, de" oplettendheid op allerleie zaken bepaalt, en onderhoudt, welke bij den eerften mensch God zelf was, vloeit hier uit natuurlijk voord [want hoe kan er eene aanleiding van buiten bij een mensch plaats hebben zonder taal?] dat God, toen hij begon met Adam te fpreeken, ook ter zelfder tijd zijnen natuurlijken aanleg tot de eene of an-  GODDELIJKE WIJSHEID. 22? andere fpraak, even als nog met kinderen en ongeoeffenden gedaan wordt, onmiddellijk gerigt hebbe tot een bepaald foort van taal. Dit bijzonder foort van taal bij de eerfte menfchen, is derhalven van God zei ven oorfpronglijk. Daar henen leidt ons de natuur en inrichting van den mensch, de daaglijkfche ondervinding, en het bericht der gefchiedenis aangaande de redenen , van God reeds tot de 'eerfte menfchen gevoerd. Wat betreft de taal van den eerften mensch met opzicht tot Godsdienftige denkbeelden; God gaf aan Adam door de voorwerpen die zich van buiten aan zijne zinnen opdeeden , aanleiding daar toe. Dit is met de menschlijke natuur en met het gene gewoonlijk gefchiedt, meest overeenkomftig, en wij hebben reden, uit het gene de gefchiedenis verhaalt, om te denken , dat de Godheid op de eene of andere wijze aan Hem vertoond hebbe een zichtbaar teeken van hare tegenwoordigheid , gefchikt om in hem denkbeelden van hare geduchtehoogheid en goedheid tevens te verwekken. Deze denkbeelden , hoe veel ook daar aan nog ontbreeken mogt , waren ter bereiking van haar oogmerk, naamlijk het voordbrengen van Godsdienftige gevoelens, voor dien tijd genoegzaam; want het weezen van den Godsdienst beftaat niet in geheel volmaakte begrippen en uitdrukkingen aangaande God, maar in hoogachting, liefde , gehoorzaamheid en onderwerping des gemoeds omtrend hem. De denkbeelden werden aangeduid door benaamingen, ontleend van ligchaamlijke voorwerpen; maar dit was onvermijdelijk, want de taal begon toenmaals, gelijk altijd, daar mede, en nu nog zijn de benaaminP 2 gen  223 DE BIJBEL EEN WERK DER gen van onftoffelijke dingen of afgetrokkene begrippen grootendeels genomen van het gene zichtbaar is, en blijven altijd eenigermaate oneigentlijk. Op deze wijze namen de Godsdienftige denkbeelden onder den invloed van God bij den eerften mensch eenen aanvang, wierden van de Vaderen, indien deze ze bewaarden, door menschlijk onderwijs aan de kinderen medegedeeld , door Godlijke tusfehenkomst van tijd tot tijd opgewekt en uitgebreid , en dus met elk nieuw tijdperk , gelijk met haar ook de taal, hoe langer hoe vollediger. Uit het een en ander vloeit voord; Vooreerst: de menfchen der eerfte wereld, waren met opzicht tot veele kundigheden, zeer verre beneden de Geleerden van onze'dagen, omtrend zoo als een kind beneden een volwasfen man is. Maar het is van allen grond ontbloot, hen, op zich zelve befchouwd, als kinderen aantemerken, welke den fchijn van het weezen, inwendige gedachten, van uiterlijke voorwerpen , b. v. den donder, van God als eenen beheerfcher des donders, niet zouden hebben kunnen onderfcheiden ; de kring van denkbeelden was in de oude wereld meer beperkt dan hij thans bij fommigen is, althans zijn kan ; maar zoo verre die reikte, ontbrak het niet aan verftand en doorzicht, om even zoo goed als wij, ja beter dan eenige van ons , die het gevoef der waarheid verloren hebben door valfche redekavelingen, behoorlijk te zien, te hooren, te onderfcheiden , en natedenken , en de taal des Bijbels drukt de begrippen ook duidelijk genoeg uit. Ten tweeden: de uitdrukkingen welke men van God bezigde, en gedeeltelijk ook de denkbeelden, waren zeer zinnelijk en menschlijk, maar  GODDELIJftE WIJSHEID. 229 maar evenwel toereikende om de Godheid, van menfchen en van de zichtbare dingen te onderfcheiden , en dus naar de maate der vatbaarheid van dien tijd, den waaren Godsdienst daar cp te bouwen. Ondertusfchen fchijnen die zinnelijke en menschlijke voorftellingen aangaande God, een bewijs te weezen, dat Hij zich op de eene of andere wijze aan hun vertoond hebbe , en daar uit aanleiding genomen zij tot zoodanige voorftelling'en; 't welk ten bewijze der waarheid van de Bijbelfche verhaalen aangaande Godlijke verfchijningen, ftrekt. Ten derden: Om de verstandelijke en zedelijke vermogens van den mensch te ontwikkelen, en hem te vormen tot den Godsdienst, ja ook om een bepaald foort van.-taal intevoeren, heeft God noodzaaklijk op een buitengewoone wijze zijnen invloed moeten oeffenen. De natuur van den mensch, in het gene de ondervinding geduurig leert aangaande de noodwendigheid van uiterlijke hulpmiddelen om zijn ver/tand en hart te vormen , brengen dit mede , en het verftrekt niet weinig tot bevestiging van de waarheid der heilige gefchiedenis, dat zij ons dit uitdruklijk leere. Zoo veele omftandigheden zijn er , welke ons noodzaaken te ftellen, dat God reeds van de vroegfte tijden af, de dingen der wereld niet Jlechts overeenkomftig de eens vastgeftelde inrichting, haren eigenen gang hebbe doen gaan, maar op eene bijzondere wijze hebbe medeg»werkt. Dan, men maakt eene bedenking, welke ik kortlijk moet beantwoorden. „ liet is," zegt men , ,, onmogelijk te begrijpen , hoe God, ,, die een Geest is, onmiddellijk werken kun„ ne op den geest der. menfchen, en nochtans P 3 » zulk  a3o DE BIJBEL EEN WERK DER s, zulk eene onbegrijplijke werking moet men aanneemen, wanneer men denkt aan eenen buitengewonen invloed van God, bijzonder ,, aan eene eigentlijk zoo genoemde ingee- „ ving." Wij kunnen ons eenen buitengewoonen, zelfs eenen onmiddellijken Godlijken invloed op -de heilige Schrijvers, voorlieden , ten deele op deze wijze: dat God rechtftreeks op hunne zielen werkte , en daandn die voorftellingen voortbragt welke hij wilde ; ten deele dus , dat de Godlijke kracht zulks meer middellijk deed, door de ligchaamlijke werktuigen der ziele aan te doen , [want van uitwendige verfchijningen, welker mogelijkheid buiten tegenfpraak is, handel ik hier niet] welke na van deze beide gevallen wij mogen aanneemen, het een is ons zoo onbegrijplijk als het ander, maar zijn zij daarom onmogelijk? Dan, kan God ook, noch de Geesten, noch de eerfte beginzelen der Hoffelijke dingen hebben gefchapen ; want wie is er die de wijze daar van begrijpt ? Dan kan er ook in 't geheel geene gemeenfchap plaats hebben tusfchen Geesten en ligchamen, want niemand begrijpt die. Het is niet verftandig, fpitsvinnige twijffelingen te bedenken tegen uitwerkfelen, die ontwijffelbaar zijn, om dat de wijze der werking onverklaarbaar is; want zelfs de ftoftelijke wereld rondom ons is vol van verborgenheden; van de inwendige wijze van werkzaamheid der Geesten , weeten wij niets, en hoe veel minder dan van de wijze , waar op God werkt? Maar, dit weeten wij, Hij is een oneindige Geest, en een Heer over alle Geesten en alle vleesch; en die zoude Hij fcift weezen, indien Hij niet op beide naar zijn wel-  GODDELIJKE WIJSHEID. 231 welgevallen werken konde. Wij moeten zoodanige werkingen van hem gelooven, niet op dien grond , dat wij eerst derzelver mogelijkheid en wijze doorzien, maar, éven als zelfs bij dingen, die onder 't bereik onzer zinnen vallen , op de ondervinding en op gebeurtenisfen, en, 't gene daar mede gelijk ftaat, op geloofwaardige berichten. Om nu te bepaalen , op welk eene wijze God hebbe medegewerkt tot het vervaardigen van den Bijbel, moeten wij acht geeven op de fpooren , welke wij in dat boek zelf daar van vinden,en als dan vraagen wij, eerst: geeft de benaming yan Propheten en Apostelen welke den meesten Schrijveren toekomt, ook eenig lichtzin dit ftuk? Wat den naam Apostelen betreft', deze is op zich zeiven niet bekwaam om dit onderwerp optehelderen, als beteekenende in 't algemeen Zendelingen; maar die van Propheten Verdient eene nadere overweeging. Het Hebreeuwsch woord dat wij door Propheet vertaaien, duidt aan, iemand, die iets voorftelt, en bekend maakt; en dat van Propheet, 't welk wij uit het Grieksch van het N. Testament hebben overgenomen, geeft ook niets anders te kennen; het verfpreidt dus geen licht over deze zaak, ten zij wij nagaan, onder welke bijzondere omftandigheden het van iemand gebezigd wierd, inzonderheid onder het O. Verbond, en deze omftandigheden brengen ons tot het begrip van eenen man; vooreerst, aan wien God iets ontdekt, en wel onmiddellijk, ten minften op eene buitengewoone wijze; vervolgends, die het gene hem dus ontdekt en opgedragen is, in den naam van God bekend maakt; verder, die over zaaken welke de P 4 God-  *3* DE BIJBEL EEN WERK DER Godheid betreffen, opentlijk fpreekt, en wel met een zeker vuur, en in eenToort van Geestvervoering; of, ten vierden, die dit minder opentlijk en flechts als bij zich zeiven doet; en eindelijk, die in den naam van God toekomende dingen voorfpelt. De eerfte beteekenis komt ons, fchoon eenigzints duifier, voor, Gen. XX: 7. maar wij vinden ze allerduidelijkst Deut, XVIII; 18, Jerem. I: 5 &x. het zelfde denkbeeld ligt in het oude woord Ziender, 1 Sam, IX: 9 &c. ook hechtte men even dat begrip aan de uitdrukking Man Gods, 1 Sam. II: 27 &c. De tweede beteekenis, geeft ons het gewoone karakter op, waar in de Propheten voorkomen. Zij doen zich op als openbare leeraars; maar, 't gene wel is optemerken, als zulke, aan welken God den inhoud, althans de hoofdzaaken van hunne voorfleüen heeft medegedeeld, en die van hem bevel ontvangen hadden om te fpreeken; hier omtrend drukten zij zich dus uit: de Heere heeft mij gezonden ; en deze voorflellen behelsden ook zaaken van eenen anderen aard, dan eigentlijke voorfpellingen. Maar het eerfte denkbeeld, naamlijk dat van Openbaringen of aanwijzingen van God ontvangen te hebben , lag nochtans tot een grondflag daar van. Dit zamengefleld begrip van een Propheet, ligt duidelijk in de aangehaalde plaatzen, Deut. XVIII. en Jerem. I, en het zoo gewoon zeggen : de Heere fpreekt, wijst ons ook daar henen. In dezen zin wordt Aaron de Propheet genoemd van Mozes, en Mozes dié hem als zijn mond gebruikte, zijn God, Exod. IV. 16. In den derden zin vinden wij het woord gebruikt van Mirjam , Exod, XVj van de 70 Oudflen, Num. XÏ. en in de  GODDELIJKE WIJSHEID. 235 gefchiedenisfen van Saul, 1 Sam. X: 10, 11, Her. gene wij van dezen laatften leezen 1 Sam. XIX: 2$, 24: leevert ons een voorbeeld van de vierde beteekenis op, en mogelijk ook 1 Kor. XIV: 2. 9. 14. Eindelijk komen de Propheten voor als Verkondigers van toekomende dingen , en het woord profeteer en heeft, in dit geval, de eigenlijke beteekenis van voorzeggen: daar van is uit zeer veele andere , Ezech. XXXVII: 4,: 7, 10, 12. een duidelijk bewijs. Deze zijn de voornaamfte beteekenisfen , waar in het woord Propheet, met de daar van afgeleide woorden voorkomt in 't O. Testament, en daar uit moeten wij ons denkbeeld van hun ontleenen. Op dezelfde wijze is het in 't N. Testament, in 't welk evenwel het gebruik van de uitdrukkingen, Propheet, en propheteeren , aanmerkelijk minder wordt, wordende dezelfde zaaken en begrippen gewoonlijk aangeduid met andere benaamingen, als die van Apostelen , leeraars , prediken, vermaanen &c. Eigentlijk geeft ons dus het denkbeeld van een Propheet, nog geene nadere opening omtrend de wijze, waarop God is werkzaam geweest, of invloed gehad hebbe bij het vervaardigen van de boeken des Bijbels; dit alleen leeren wij er uit, dat God in het algemeen eenen bijzonderen invloed hebbe gehad op derzelver Schrijvers , zoo veelen hunner Propheten waren ; en dat, wanneer iemand een Propheet genoemd wordt, al worden geene bijzondere omftandigheden bijgebragt, hij te houden zij voor zulk eenen, in wien God op de eerfte, of op eene der andere wijzen, werkte. Wij moeten dus penen anderen weg inflaan ; mogelijk ontdekken wij dien , en wordt er eenig licht over P 5 de-  134 DE BIJBEL EEN WERK DER deze zaak verfpreid , als wij vooraf nog onderzoeken , op welk eene manier aan zekere perfoonen , waar van de Bijbel gewaagt, het zij zij al of niet gefchreven hebben, in het algemeen, het een of ander buitengewoon zij bekend gemaakt, en welke befchrij vingen wij daar van in dat boek vinden. De toeftand > waar in zulken zich bevonden, wanneer hun iets geopenbaard wierd , was tweeërlei, en even zoo was ook die openbaring zelve. Zij waren of waakende, en zich bewust van zich zelve, en van alles wat om hen was, of het gebruik hunner zintuigen, en het bewust zijn daar van ftond voor eenigen tijd ftil. In dien eerften toeftand gefchiedde de openbaring, of door iets , dat onder de uitwendige zinnen viel, of alleen in het binnenfte der ziele zelve. In het eerfte geval. I. Openbaarde zich de Godheid zelve, dat is-: Hij de Onzienlijke , ftelde het een of ander daar, dat een zichtbaar teeken van zijne bijzondere, tegenwoordigheid was, Exod. III: 2. XIII: 21. XX: 18. XXXIII en XXXIV. Matth. III: 17. XVII: 5. Hand. II: 3. Deze bijzondere tegenwoordigheid van het hoogfte Weezen , ontdekte zich door het buitengewoone der verfchijning, vooral door eene ftemme die fprak, door den inhoud der woorden, en andere bijzondere omftandigheden. Somtijds zelfs hoorde men alleen hem fpreeken, 1 Sam.lll&LC. en het is eene der ftaalen van die welvoeglijkheid en betaamlijkheid, met welke de Bijbel van de Godheid handelt, dat Hij hem nergens doet voorkomen in eene eigentlijke gedaante, dan flechts nu en dan in die der menfchen, Gen.'  GODDELIJKE WIJSHEID. 235 Gen. XVIII: 1, 2 &c. Ook moeten wij de re. denen, om welke hij verfcheen, en de onderrichtingen die hij in deze en gene gevallen zelve gaf, niet voor gering, en ,hem onwaardig houden; wij moeten de zaak beoordeelen naar de gefteldheid en de omftandigheden van die tijden, en bedenken, dat eene der voornaamfte bedoelingen bij dat buitengewoone , geweest zij, om aan de menfchen eenen zinnelijken indruk van het beftaan , de magt, en de heerlijkheid van een hooger Weezen te geeven. II. Die openbaring gefchiedde door Engelen of verheevenere Geesten, als Gezanten der Godheid; dezè vertoonden zich doorgaands in eene menschlijke geftalte, en het moet ons niet bevreemden , dat zij, aan welken deze verfchenen, niet altijd aanftonds konden onderfcheiden, of de Godheid zelve, dan of alleen een Godlijk afgezant aan hun verfcheen? De woorden en het gedrag van hem dien zij zagen, maakten hem rasch kennelijk. III. Eindelijk, die openbaring gefchiedde zonder eenige uitwendige verfchijning, alleen in 't binnenst der ziele zelve. Dit noemt men ingeeving, in den eigentlijken zin , en het is moeilijk, de wijze daar van te begrijpen; het gene wij daar van zeggen kunnen is alleen dit: Zij, aan welken God zich dus openbaarde, wierden in zich gewaar eenen indruk , die verfchilde van de gewoone indrukfels door de uitwendige zinnen, en de .wijze waar op gewoonlijk gedachten in hun voordgebragt wierden. Zij bemerkten eene •buitengewoone, fchielijke opkiaaring van denkbeelden, en de leevendigfte voorftellingen, eene fterke innerlijke aandrijving om iets te fpreeken of te doen, gepaard met eene vaste overtui-  236 DE BIJBEL EEN WERK DER ging , dat zulks van God kwam. Op deze wijze moeten wij ons voorftellen 't gene met Samuël voorviel bij de ontmoeting van Saul, en het zalven van David, i Sam. IX en XVI. Jeremia fpreekt duidelijk daar van H. XX: 9. Wanneer Christus zijne Apostelen belooft, dat het hun in de uure van verantwoording zoude gegeven worden , hoe, en wat zij fpreeken zouden ; en wanneer' deze verzeekeren, dat hun woord, Gods woord zij, Matth. X: 19. 1 Kor. VII: 10 &c. kan het een en ander, wegens de Uitwendige omftandigheden, op niets anders zien, dan op eene inwendige, oogenbliklijk medegedeelde verlichting, aandrijving en werking van God, in en aan de ziele. De uitdrukking, waar van Petrus zich bedient; de Heilige menfchen Gods zijn van den Heiligen Geest gidreven, komt hier mede overeen, iPetri l: 2r. En 't gene Paulus noemt de ingeeving van di Schrift, 2 Tim. III: 15, brengt ons tot het zelfde begrip, naamlik een sanblaazen, eene leevendige aandrijving van binnen , en zekere gedachten en voorftellingen , die daar mede in de ziele verbonden waren, Twee vraagen verdienen hier onze opmerkzaamheid. De eerfte is: waar aan kon men deze ingegevene gedachten en aandrijvingen onderfcheiden van zijne eigene, die louter menschlijk en natuurlijk waren? Ten tweeden,, wat verplichtede het Volk, om, het gene men hun voordroeg als van God ingegeven, ook daar voor te houden, en het als zoodanig te volgen? Bij de eerfte vraag onderftel ik , dat die van God aangeblaazene menfchen , waar van de Bijbel fpreekt, eerlijke lieden waren, die ter goeder trouwe geloofden dat God door hen fprak, hier 'van  GODDELIJKE WIJSHEID. 237 van is voorheen reeds gefproken; of zonden wij denken, dat zij zich zelve flechts zoo iets ingebeeld hebben? Indien niet, dan moesten zij noodzaaklijk de ingegevene gedachten, van zulke die het niet waren, zeer naauwkeurig onderfcheiden. En, waar aan, en waardoor gefchiedde dit ? Dat zij indedaad dit onderfcheid bemerkt hebben, is onloochenbaar; want niemand heeft voorgewend , dat hij ten allen tijde, en in alles, die ingeevinge genoot. Zij erkennen het zelve, wanneer zij nog geene, aanwijzing van God ontvangen hadden, gelijk Mozes , Eliza, en Paulus, Levit. XXIV. 11. 2 Kon. IV: 27. 1 Kor. VII: 25. en onderfcheiden, zoo alsuit.de laatfle plaats blijkt, hunne eigene gedachten van de openbaringen Gods; eerst na eenigen tijd van uitftel verzocht te hebben , gelijk Daniël H. II: 16. verkreegen zij na 't verloopen van ettelijke dagen, het afgefmeekte onderwijs. Waar aan derhal ven,'bemerkten zij dit onderfcheid ? Al waren wij niet in ftaat de kenteekenen daar van optegeeven , dit zoude ons geene zwaarigheid moeten maaken; want men zoude zeer laage gedachten van de allesdoordringende Godheid moeten vormen, als men niet geloofde, dat zij, bij het verwekken van zekere voorftellingen in de ziele, ook datar mede vereenigen konde zoodanige indrukfelen, waar door Kien de fterkfle overreeding die mogelijk is, verkreeg, dat zij van God kwamen, fchoon men buiten ftaat ware, het onderfcheidende daar van duidelijk te kunnen befchrijven. Deze innerlijke vaste overtuiging , deze leevendige indruk, dit buitengewoon licht in de gedachten, en vuur in de aandrijving, eene inwendig overmeelterende kracht, en met geweld me-  238 DÉ BIJBEL EEN WERK DER medefleepende gewaarwording ; dit, of iets diergelijks [want wij fpreeken als blinden van eene lichtftraal die wij nooit zagen] was het, waaraan zij die de ingeeving genoten, de werking van God, van hunne eigene gedachten onderfcheiden konden. Van zulk eenen inwendigen toeftand, vinden wij de eene en andere niet onduidelijke fpooren, Num. XI: 25. Jez. VII: 11. Jerem. XX: 9 &c. En, gefteld, dat zij in zoodanigen buitengewoon leevendigen toeftand van geest, eenen aandrang gevoelden, om in den naam van God eenig teeken en wonder te doen, of iets toekomftigs te voorfpellen , dat ook gefchiedde, b. v. Jerem. XXXII. 6-8. dan was het een en ander^hun een bewijs van de Godlijkheid dier aandrijvingen; en zoo menigmaal zij op nieuws in zulk eenen toeftand geraakten, waren de voorige ondervindingen genoegzaam om het Godlijke daar van buiten twijftel te ftellen. Ja, waren zij eenmaal volkomen overtuigd, dat zij Afgezanten van God waren, en dat Hij op eene bijzondere wijze in hun werkte, dan konden zij zich verzeekerd houden, dat zij beftendig onder een buitengewoon Godlijk opzicht ftonden , en konden dus ook overal, zelfs zonder eenige diergelijke aandrijving, als zij voorheen gewaar wierden, als Godlijke bevolmachtigden fpreeken en handelen , wanneer zich de gelegenheid daar toe opdeed, niet twijffelende, of 't gene zij fpraken en verrichteden, was met den wil der Godheid overeenkomftig, of zich daar op verlaatende, dat, indien dit zoo niet ware, Hij het hun op de eene of andere wijze zoude te kennen geeven. Dit was de toeftand waar in zich de Godlijke mannen doorgaands bevonden, en alleen on«  GODDELIJKE WIJSHEID. 239 onder zekere bijzondere omftandigheden, en in 'C geval van bijzondere bevelen of openbaringen , vernamen zij de ftemme Gods in hun binnenfte op eene meer bernjerkbaare en leevendige wijze. Zulk eenen toeftand beloofde Jefus aan zijne Apostelen, Matth. X: 19, 20. Deze zoo wel als de Propheten, fchijnen in hunne hoedanigheid als leeraars van den Godsdienst, meestal in zoodanig eene gefteldheid te zijn geweest, dat zij overeenkomftig de voorheen ontvangene inzichten, naar dat de zaaken het vorderden, fchikkingen maakten, onderwezen, beftraften, en vermaanden , zonder ten allen tijde een onderfcheiden bezef van de Godlijke werking op hunne zielen te hebben, fchoon zij altijd verzeekerd waren, dat het gene zij deeden of fpraken , met de waarheid en den wil van God overeenkwam. Men denke niet, dat dit ftrijde tegen 't gene te voren gefteld is, dat zij hunne eigene gedachten konden onderfcheiden van zulke die hun ingegeven werden; want in meer gewigtige voorvallen werden zij eenen bijzonderen invloed van God gewaar, en waren zeer wel bekwaam, om alsdan de hier door voordgebrachte voorftellingen, van hunne eigene denkbeelden aftezonderen. Bemerkten zij dien niet, dan volgden zij hunne eigene inzichten, fchoon deze nooit moeten worden gelijk gefteld met die van feilbaare menfchen, maar altijd befchouwd als die van Godlijke Zendelingen , welke onder de leiding van den hemelfchen Geest ftonden, in dingen die de waarheden en geboden van den Godsdienst raakten. Paulus zelve geeft ons dit begrip 1 Kor. VII: 40. en het ftrijdt hier niet mede 't gene wij leèzen van Petrus, Gal. II; 11. want de Heilige Geest maak-  2Aó DE BIJBEL EEN WERK DER maakte hen wel onfeilbaar in 't gene zij leerden, maar verhief hen niet boven de zwakheden en verkeerdheden der menschlijke natuur in 't gene zij deeden. Het een en ander beweegt mij , om een tweeërlei foort van Ingeeving te ftellen t Eene eerfte, welke flechts nu en dan plaats had, wan* neer eenig inwendig onderwijs zich zelve terftond, als van God komende, deed kennen door zekere buitengewoon leevendige indruk fels en gewaarwordingen: Eene andere, welke beftond in eene beftendige, fchoon minder bemerkbaare leiding en beftiering van God , waar door zij, welke ze genoten, bewaard werden voor dwaaling, en hun woord als 't woord van God moest worden aangemerkt. De eene noem ik eene ingeeving van den eerften, de andere eene ingeeving van den tweeden rang. Eene tweede vraag is: wat bewoog het Volk, ja verplichtede het, om dat gene als van God ingegeven , aanteneemen , te gelooven en optevolgen , 't welk hun als zoodanig werd voorgehouden ? Laat ons in de eerfte plaats onderftellen , er deed zich zeker man op met de verzeekering : dat God met hem had gefproken , en hem zond, Hij kondigde nu ook in Gods naam eenig wonder aan, of iets, dat verborgen en- toekomftig was, en het een zoo wel als het ander gebeurde in de daad; als dan kon men billijk zijne Godlijke zending niet verdenken; zijne Wonderwerken en Voorzeggingen zijn als Godlijke geloofsbrieven aantezien. Op deze wijze, gelijk wij weeten, geraakten de Propheten tot dat aanzien, waar in zij ftonden; Christus zelf beriep zich tot dat einde op zijne daaden, Joh. V: 36 &cr en gaf zijnen Apos> te-  GODDELIJKE. WIJSHEID. 241 télen dezelfde volmagt, Mare. XVI: 17. Het was niet noodig bij ieder nieuw voorftel telkens zoodanige bewijzen zijner zending te vertoonen ; genoeg, wanneer zulk een man eenmaal gewettigd was; ook vinden Wij niet, dat alle Propheten , of zoo als zij genaamd worden , mannen Gods, alleen op deze wijze, hun Godlijk gezag hebben bewezen door voorfpelslingen en teekenen; er waren andere omftandigheden, welke daar toe mede dienen konden. Wanneer een daar voor bekend van Gods Geest bezield man, van eenen anderen getuigde , dat hij onder den Godlijken invloed ftond , gelijk Mozes deed van Jozua, Christus van de Apostelen, en deze wederom van anderen; wanneer men bij dezen of genen befpeurde een buitengewoon vuur, eene zekere geestverrukking in redenen of liederen tot lof van God, of zijne werken, 't welk in 't algemeen reeds propheteeren heet, wanneer iemand wel niet eigentlijke wonderen, maar zeldzame daden van heldenmoed, in den naam en ter eere der Godheid' verrichtede , gelijk David &c.; of God deed op iemands gebed, door eene buitengewoone verfchijning, zijn welgevallen over zulk eens voornemen blijkbaar worden , gelijk bij Salomon, als dan moesten diergelijke omftandigheden, inzonderheid als er meerdere zich vereenigden , billijk zoodanige menfchen met eene bijzondere oplettendheid doen befchoawen, en de gemoederen gewillig maaken om hun te gelooven , wanneer zij verklaarden , dat God hun verfchenen was, en door hen fpra'k. Laat ons een ander geval ftellen. . Wij treffen de meeste Propheten aan in de tijden-der Koningen , vooral na de fcheuring des Rijks; II. Deel. q De-  »4* DE BIJBEL EEN WERK DER Deze tijden waren over 't geheel, de bedorvenfle, en nimmer was er meer noodig dan toen, een zout, dat een geheel bederf van alles voorkwam. Behalven het diepst verval in Godsdienst en Zeden, en de fchandlijkfte afgoderij, had men geheele benden van valfche Propheten, die door hunne kunstgreepen den afgodsdienst begunftigden, de Grooten pluimftreeken, en eene wijde deur openden voor alle kwaad. Maar nu traden ook de Propheten van * Jehova op, een Elias, Eliza, Hozea, Amos , Micha, Jezajas, jeremia, Ezechiel en andere, en zeiden : Hoort des Heeren woord. OnderReld j dat deze mannen zich niet terffond reeds wettigden door Wonderwerken , Voorzeggingen, of andere merkwaardige voorvallen, maar alleen in den beginne te voorfchijn kwamen als Strafpredikers, die de afgoderij , en de doorgebrokene ondeugden, in den naam van Jehova, ten toon fielden , en zijne oordeelen bedreigden ; wie van beide verdiende het meest geloofd te worden ? Voor eenen nog niet geheel bedorvenen Israëliet, was de keuze niet moeilijk: datgene, 't welk den dienst van Jehova, die zich door de grootfte daaden als den eenigen waaren God geopenbaard had, niet alleen afbreuk deed, maar dien geheel omkeerde,kon onmogelijk waar en goed weezen; die Propheten derhalven, welke yverden voor de eer van Jehova, en fpraken overeenkomftig den geest der Mozaifche wet, moesten dus aan een niet geheel bevooroordeeld gemoed voorkomen als waare Godsmannen. Dit is de eerfte en echte toetsfleen , waar aan beide beproefd moesten worden. De andere is deze : wanneer een Propheet fprak, ook zelfs in den naam des Heeren, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 243 en dat gene 't welk hij gefproken had, gefchiedde niet, dan was hij van God niet gezonden , Deuter. XVIII: 22 &c. XIII: 1-5 &c; Dan , terwijl het mogelijk was, zoo als ook onderfteld werd, dat iemand die zich vooreen Propheet uitgaf, eenig teeken aankondigde, dat ook indedaad gebeurde, hoedanige ook de oorzaak daar van weezen mogt, dan was hij nochtans, volgens dat eerfte kenteeken , een valsch Propheet, en geheel verwerpelijk. De eerfte en beflisfende grondregel is hier derhalven deze : Al wat firijdt tegen eenige leere, die te vooren geopenbaard en met voldoende bewijzen van Godlijkheid voorzien is, is valsch, en hij die het voordraagt, is een dwaalgeest, en niet van God, al zag men hem dingen doen die eenigen fchijn van Wonderwerken hadden. Deze grondregel geldde niet alleen onder het O.T. maar de Bijbel geeft dien ook in het Nieuwe, en voor alle tijden, Gal. I: 8, 9. verg. met Matth. XXIV: 23. %Theff. II: 9-12. naar dezen regel wierd ook in het geval van Jeremias H. XXVI; 16. uitfpraak gedaan. Maar hoe, wanneer twee Propheten, een waare en een valfche, tegen eikander optraden, wanneer de laatfte niet regelrecht op eenen afval van de Mozaifche wet aandrong , maar zoo wel als de eerfte voorgaf, te fpreeken in den naam des Heeren, en dezen die van onheilen en Godlijke ftraffen gewaagde, in het aangezicht tegenfprak , en vrede en heil beloofde? Ook dan was het niet moeilijk den waaren Propheet te onderfcheiden. Het kenteeken der valfchen is altijd dit: Hoe algemeen en openbaar de ongerechtigheden ook waren, zij fpraken alleen van geluk en voorfpoed, om de Q. 2 Groo-  a44 DE BIJBEL EEN WERK DER Grooten te vleijen, en menfchen gunst en eigen voordeel te bejaagen, Jerem. VII: 4. Ezech. XIII: 10 &c. de andere daar en tegen, bragten zoo wel den aanzienlijkiten als den geringften zijne zonden onder 't oog , kondigden de Godlijke oordeelen aan, drongen , hoe zeer ook veracht en vervolgd, aan, op bekeering tot God, en verbetering des leevens , en beloofden alleen onder deze voorwaarde, vrede en den Godlijken zegen. Het is blijkbaar, dat alleen dit laatfte gedrag met de Mozaifche wet, en hare beloften en bedreigingen overeenkwam , en dus een kenmerk der waare Propheten was , Deut. IV: 25 &c. Het merkwaardigst geval is dit, wanneer iemand , zonder eenig teeken of voorfpelling gedaan te hebben , zonder ook eigentlijk zich het beftrijden van de afgoderij, voorteftellen, of zich als een Strafprediker , of Leeraar der deugd , overeenkomftig de voorfchriften van Mozes, optedoen; wanneer iemand zonder dat alles ,onverwacht te voorfchijn kwam, als een die van God bezield was, en in zijnen naam het een of ander aankondigde ,of eenige boodfchap bragt. Zoodanige gevallen zijn er , inzonderheid dat van eenen Jahaziël, van wien wij niet weeten dat hij voorheen als een Propheet bekend was, 2 Chron. XX: 14-18. deesmanfprak het bijéénvergaderd Volk, verfchrokken over de aannadering van eenen magtigen vijand, dus aan : Zoo zegt de Heere: vreest niet, want de ftrijd en is niet uwe,.maar Godes, gij zult. in dezen (Irijd niet te ftrijden hebben, ftaat , en ziet het heil des Heeren, gaat morgen uit hun tegen &c. Zoo fpreekt een weinig bekend man,en oogenbliklijk neemen Koning en Volk met aanbidding  GODDELIJKE WIJSHEID. 245 ding en dank, deze woorden als een ftemme Gods aan, met zoo veel vertrouwen, dat zij den volgenden dag, tegen alle regelen van menschli|ke voorzichtigheid, de Stad verlaten, en veel meer als een zegevierend Choor, dan als toegerusten ten ft rijd, eenen geduchten vijand te gemoet trekken. Waar in heeft men de oorzaak te zoeken van zulk een geloof aan dien man in dit geval? In Jofaphat zeiven, en in een gedeelte des Volks, dat van de overigen gevolgd werd. Men moet hier onder 't oog houden: Jofaphat was een oprecht Vereerer van God, hij had in den dringenden nood opentlijk in de tegenwoordigheid van het bijeen geroepen Volk , een vuurig gebed om hulp, uitgeftort; de tijden der Propheten waar in men iets buitengewoons, van God verwachten kon, en het niet zeldzaam was, door eenen mensch van God daar toe verwekt, eene boodfchap van Jehova te ontvangen, duurden nog voord; onder alle deze omftandigheden , bij deze voorbereiding des gemoeds , in zulk eene verwachting, bij den wensch om hulp te verkrijgen, welke de grootheid van het gevaar, het plechtig gebed des Konings , en het beweeglijk fchouwfpel van een geheel Volk in het gebed nog meer ontvlamden , te midden van dit alles, breekt de ftem van Jahaziël de ftilte der aandacht af: Zoo zegt de Heere: vreest niet. Hoe fterker de verwachting op God bepaald was, en hoe minder men vermoeden kon, dat iemand in omftandigheden van dien aard , lust zoude hebben om de rol van een bedrieger te fpeelen, des te meer vond men zich geneigd tot het aanneemen van die boodfchap ; de grond van het geloof in dit geval, was dus eiQ. 3 gent.  46 DE BIJBEL EEN WERK DER gentlijk het vertrouwen op Gods bijftand, waar toe zijne vroegere beloften en daaden, recht gaven, en tevens eene oplettendheid , zekere geneigdheid der ziele, om op eiken wenk oplettendere zijn, en daar in de hand van God te erkennen; want niet alleen in dit geval, maar in meer andere, was de oorzaak van het geloof aan mannen van Gods Geest bezield, ook in eene zekere maate in hun die geloofden zelve, te weeten, in hunne geneigdheid om iets van die natuur van God te verwachten, in hunne gewilligheid om te gelooven, welke geheel iets anders is dan ligtgeloovigheid. Een hart dat gewillig is om te gelooven, neemt een gering licht ook voor licht aan, is te vreden met zulke bewijzen als de aard eener zaak toelaat, en dus.het tegenovergeflelde van een hardnekkig gemoed, voor 't welk geenerleie bewijzen genoegzaam zijn; daar en tegen de ligtgeloovigheid neemt alles aan, zonder bewijzen zelfs, deze is een kenteeken van eenen zwakken , de andere, van eenen buigzamen geest; ook verdient zij'niet onze berisping, maar onze goedkeuring; hoe zeer wordt zij in 't gemeen leven geacht , daar niemand behagen heeft in een twijffelziek, altijd wantrouwend en argwaanend mensch ? En zal men dan zulk eene onbuigzaame onhandelbaare en achterdochtige gemoedsgefleldheid met opzicht tot de Godheid, in een gunflig, en de tegenovergeflelde geloofs-gewilligheid in een haatlijk licht befchouwen , daar deze laatfte nooit beter geplaatst, en nimmer plichtmaatiger wezen kan, dan omtrend God, die boven al ons denken en vertrouwen, genadig, machtig en getrouw is? Ondertusfchen volgt hier niet uit, dat wanneer  GODDELIJKE WIJSHEID. 247 reer in onze dagen iemand Godlijke openbaringen voorwendde, wij verplicht zouden zijn hem te gelooven, en dat eene zekere geneigd, heid des gemoeds, welke zich hier of daar opdeed , daar toe toereikende zoude weezen; wij zijn in geheel andere omftandigheden dan de oude Jooden. Iemand die onder hen als een Propheet opftond, had altijd nog iets in zijn voordeel; een die het onder ons deed, volftrekt niets. Zoodanige mannen waren onder hen niet ongewoon, en de Godlijke beloften, gelijk ook zijne wijze van bellier, bragten zulks mede; maar dit is bij ons geheel anders. God heeft wel niet uitdruklijk verklaard, dat hij nimmer door ingeeving , of eenige andere buitengewoone openbaring, iets zoude bekend maaken; maar het is zeeker, hij heeft het in veele Eeuwen niet gedaan, en het is thans niet meer zoo noodig als voorheen. Hoe veel zoude dus zulk een man tegen zich hebben ? hoe onwederfpreeklijk zouden zijne geloofsbrieven moeten weezen ! En al ware hij van deze voorzien , hij zou alleen bij de zulken ingang vinden, die een buigzaam gemoed hadden. Ik gaa over tot het tweede foort van Openbaring, welke gefchiedde terwijl 't gebruik der zinnen voor een tijd ophield, door droomen, of verrukkingen. Van de eerfte zijn verfcheiden voorbeelden , uit welke blijkt, dat dezelve niet alleen plaats hadden bij de Propheten, maar ook bij andere, zelfs bij zulke, die geeneVereerers van den waaren God waren , gelijk bij Nebukadnezar. Deze wijze van openbaring fchijnt de geringfle, en daarom ook de algemeenste te zijn geweest. Dat God indedaad door droomen iets bekend maakte, kan niet Q. 4 wor-  -248 DE BIJBEL EEN WERK DER worden ontkend. Men herinnere zich flechts de gefchiedenis van Jofeph, waar in wij meer dan éénen Godlijken droom vinden. Want fchoon fommigen hier fpreeken van zekere verborgene krachten der ziele, van voorgevoel, en dergelijke , welken zin hebben deze woorden ? Wij moeten aan eene oorzaak denken , welke toereikende is om het uitwerkfel te verklaaren , of wij handelen bijgelaovig. Het is waar, de bloote uitdrukking van droomen, fchijnt iets verachtlijks te hebben; maar een mensch van verftand moet daarom zijne begrippen van zaaken niet veranderen; hoe veele gevallen zijn er, waar in zaaken, die van zekere zijde befchouwd, iets belagchelijks hebben, vaneenen anderen kant zeer eerwaardig en gewigtig zijn? En wie kan bewijzen, dat het natuurkundig onmogelijk zoude weezen , in den droom openbaringen, van God te ontvangen? Het is bekend , dat wij in den flaap aaneengefchakelde denkbeelden, met volle bewustheid daar van, hebben kunnen , fchoon wij niet weeten hoe dit gefchiede. Wanneer nu, in plaats dat anders zekere oorzaaken in ons Hoffelijk of onftoffelijk deel, terwijl wij llaapen, deze en die fnaaren, als 't ware, roeren , deze en die reeks van voorftellingen verwekken, en dus den natuurlijken droom te weeg brengen; wanneer nu in plaats daarvan, God, het zij middellijk of onmiddellijk, deze eerfte fnaaren of innerlijke zinnen , tot die denkbeelden opwekt welke hem goeddunken, en op die manier eenen onderwijzenden droom veroorzaakt , welke zwaarigheid zoude hier in weezen ? Het is waar, zulk een Godlijke droom fchijnt naauwlijks van eenen natuurlijken te ku.men wor-  GODDELIJKE WIJSHEID. 249 worden onderfcheiden; maar de ondervinding leert, dat wij in het droomen vatbaar zijn voor de allerleevendigfte indrukfels, ja, dat dezelfde voorvallen, welke wij, wakker zijnde, zien gebeuren , en welke de verbeelding in den droom ons voorftelt, in het laatfte geval, onsdikwijls veel fterker aandoen, dan in het eerfte; het moet derhalven ook mogelijk weezen, dat eene bovennatuurlijke kracht, de inwendige gewaarwording , zoo leevendig, en op zoodanig eene wijze gaande maake, dat de indruk van eenen hoogeren oorfprong dier verwekte voorftellingen, van de voorftellingen zelve onaffcheidelijk zij; daar inden droom, wanneer er niets is dat verftrooit, de vermogens der ziele meerdere vrijheid hebben, zoude men zelfs kunnen vragen : of niet uit dezen grond de onderfcheiding der Godlijke werking in het droomen gemaklijker ware, dan bij de ingeeving geduurende een waakenden toeftand ? Over 't geheel is onze ziel haar denkvermogen , de wijze waar op zij uit zich zelve, of door oorzaaken buiten haar, verwisfelende gewaarwordingen in zich befpeurt, en hoe veele, en onder welke wijzb gingen zij dezelve befpeuren kunne; dit alles is ons een onoploslijk raadfel, en het is niet billijk, uit het gene voor ons zoo donker is, twijffelingen optezoeken, om duidlijke daadzaaken te ontzenuwen. Van dien aard nu zijn Godlijke openbaringen door droomen. Ik moet nog fpreeken van die wijze van openbaring, welke men eene verrukking der zinnen [eeftafis] noemt , wanneer iemand, fchoon waakende, in een oogenblik, voor een zekeren tijd beroofd wordt van alle indrukfels en gewaarwordingen door de uiterlijke zinnen, 0. 5 en  250 DE BIJBEL EEN WERK DER en van de bewustheid daar van. De ziele keerde geheel tot haar zelve in, fcheen bijna geheel van 't ligchaam ontflagen, en ondervond nu iets, had voorftellingen van perfoonen en zaaken, welke gedeeltelijk uit afbeeldfels der ftoffelijke wereld, hoewel op eene ongewoone wijze waren zamengefteld,gedeeltelijk ten eenemaal van al wat aardsch is , onderfcheiden, en daarom ook onuitfpreekhjk waren. Zij had daarbij eene gewaarwording even als of zij zag en hoorde, doch wist tevens dat dit niet kwam van de uitwendige zintuigen. Men bemerkt ligt, dat ook hier even als in eenen van God verwekten droom, bij eene volkomene onderdrukking der zintuigen-, het hooger vermogen op de inwendige krachten der ziele hebbe: gewerkt , met dit onderfcheid alleen, dat de ftremming van de zinnen in 't eene geval natuurlijk door den flaap, in 't andere bovennatuurlijk gefchiedde. In zulk eenen toeftand bevonden zich onder anderen Jezajas H. VI. Ezechiël h 3 &c. Daniël, Zacharias, Petrus Hand. X. Paulus 2Kor. XIL Johannes, Openb. I. de uitdrukkingen in welke zij dien befchrijven, zijn deze; Ik zag; de Heere deed mij zien; de hand des Heeren was op mij; ik was in den geest ,• ik was in verrukking; ik werd opgetrokken in den derden hemel._ Vraagen wij nu, waar aankon men het Godlijke hier in van de natuurlijke werkingen der verbeelding onderfcheiden? Ik antwoorde, dit kon op dezelfde wijze gefchieden, als ik te voren reeds heb aangemerkt, hoe de ingeeving onderfcheiden werd van eigene denkbeelden ; ook moest het buitengewoone, zoo wel van den toeftand waar in zij zich gevoelden, als van de dingen welke zij gewaar werden, en onder-  GODDELIJKE WIJSHEID. aji dervonden, op zich zelve reeds het bezef van eenen hoogeren oorfprong der voorftellingen nog leevendiger maken. Hier bij kwam ook, dat de weezen lij kheid van zulk een gezicht, niet zelden al rasch bleek uit het een en ander, dat daar op volgde. Men herinnere zich onder andere, wat Petrus bejegende na dat merkwaardig gezicht 't welk hij gehad hadde, Hand. X. Deze zijn de onderfcheidene foorten van openbaring, waarvan de Bijbel gewag maakt, dezelve moesten, inzonderheid de laatfte, zeer natuurlijk eenen invloed hebben op 't geheele voorkomen van hun, welke die dikwijls hadden, zoo als de Propheten. Zij moesten in de oogen van anderen, welke niets diergelijks kenden , het aanzien hebben van zonderling; te meer, om dat het niet anders weezen kon, of zij hechteden hunne geheele opmerkzaamheid op zoodanige hoogere openbaringen, en onttrokken zich in gelijke maate aan de zinnelijke dingen, met eene zekere onverfchilligheid, zelfs met geftrengheid omtrend hen zelve, waar bij nog kwamen ijver voor de eer van God, en een naauwgezet Godsdienftig en zedelijk karakter , dat hun ook geen voordeel gaf in 't Oog der wereld; eerwaardige menfchen , welken de wereld niet waardig was, Hebr. XI: 38'. en die nochtans van haar als dwazen befchouwd, en als verftoorders^der zinnelijke genoegens mishandeld werden. TWEE-  252 DE BIJBEL EEN WERK DER TWEEDE HOOFDSTUK. Fan de natuur des Godlijken Invloeds, in 't lij. zonder bij het befchrijven van den Bijbel. Men heeft fomtijds om te bewijzen, dat de boeken des Bijbels , onder den Godlijken invloed , of door Godlijke ingeeving gefchreven zijn, zich beroepen op de buitengewoone openbaringen of ingeevingen, waar van de Schrift hier en daar fpreekt; doch deze twee dingen zijn geheel van elkander onderfcheiden. De Schrijver der boeken van Samuël, b. v. verhaalt ons de openbaring aan dien Propheet reeds in zijne jeugd gedaan, dan hier uit volgt nog niet, dat hij zelve tot het fchrijven een uitdruklijk bevel van God ontvangen, en daar onder eene bijzondere leiding van hem genoten hebbe. God heeft, volgens 't geen de Bijbel meldt, aan zekere perfoonen op verfchillende wijzen, het een en ander buitengewoon geopenbaard, en daar toe op eene buitengewoone wijze hen bewerkt ; dit is v/aar, en is eene zaak op zich zelve. Op welk eene wijze de Godlijke invloed zij werkzaam geweest bij het befchrijven dier Hukken, welke de Bijbel behelst ? dit is eene geheel andere zaak, en hier mede moeten wij ons nu bezig houden. Dat er een Godlijke invloed hebbe plaats gehad, bij het vervaardigen en verzamelen van den Bijbel, is voorheen in de derde Afdeeling, uit de inrichting van het Qeheel, en uit veelerleie innerlijke gronden bewezen, en wordt hier onderfteld. De vraag is nu alleen: van welken aard was deze invloed ? Werd die geoeffend op alle  GODDELIJKE WIJSHEID. 253 alle dié onderfcheidene wijzen, waar op God dien gebruikte, wanneer hij iets buitengewoons bekend maakte , of alleen op deze of gene wijze? Was deze invloed overaf dezelfde, of ongel ük? Wij mogen dit tot eene grondftelling leggen, dat de Godlijke Wijsheid , ter bereiking van hare oogmerken , geene overtollige middelen bezige. Wij neemen dierhalven deze ftelling als eenen leiddraad in de hand : 't geen in den Bijbel door gewoone middelen heeft kunnen gefchieden, daar toe heeft God geene buitengewoone gebruikt, en nu onderzoeken wij, van welke natuur die Godlijke invloed geweest zij ; vooreerst met opzicht tot die gedeelten des Bijbels, welke de Geflachtreekeningen , en de daar 'mede doorvlochten gefchiedenis behelzen; ten tweeden, met opzicht tot die van welke de openbaring der heerlijkheid van God, de inhoud is; eindelijk, met betrekking tot de zoodanige, waar in wij vinden 't gene den Godsdienst en de Zedenleere betreft. De eerfte vraag dus, die ons voorkomt, is deze : Hoedanig was die Godlijke invloed, onder welke Mozes dac alles, 't welk deGeflachtreekenkunde en de Gefchiedenis raakt, befchreven heeft, zoo wel wat aangaat 't gene voor zijn tijd, als wat geduurende zijn leeven voorgevallen is? Aanzienlijke Godgeleerden denken, dat hij zijne berichten aangaande de vroegere tijden, uit de Overleevering, uit fchriftlijke Opftellen, of in zijn tijd nog voorhanden zijnde gefchiedkundige ftukken , in zijn eerfte boek hebbe overgenomen. Indien dit al bewezen kon worden, zou het Godlijk gezag van dit deel der Mozaifche fchriften, daar bij niets verliezen ;  ü54 DE BIJBEL EEN WERK DER Éen; want ook in dit geval had Mozes nog eene buitengewoone beftiering van boven noodig, omtrend het gene hij al, of niet te fchrijven had; terwijl, zoo als reeds is aangetoond, het niette begrijpen is, waarom hij, als een gewoon Hiftoriefchrijver aangemerkt, niet gefchreven hebbe zoo als zulk een doorgaands doet, maar zoo wel in 't gene hij heeft weggelaaten, als in 't gene hij heeft aangeteekend , zich zeker algemeen doel voorftelde, 't welk louter menschlijke Gefchiedfchrijvers gewoonlijk niet bedoelen of bedoelen kunnen. ■— Dan, er is veel minder dan men denkt, ten voordeele van die onderftelling te zeggen, en er is zeer veel tegen dezelve aantemerken. Het is gewis,dat veele, meestal minbefchaafdeVolken, zekere Volksliederen hadden, maar heeft men er immer ontdekt, die geduurende een-tijdvak van 2000 Jaaren , onveranderd dezelfde bleeven ? En welke is de inhoud van zoodanige gezangen ? meestal de krijgsbedrijven van vroegere helden, geestige invallen , of minnarijen. Het tegendeel daar van treffen wij aan in de daar voor gehouden Volksliederen van Adam tot op Mozes, te weeten, de zwakheden en ongerechtigheden der oude wereld. Is men ook wel in ftaat aantewijzen , waar ter plaatze men in dit deel der Mozaifche vernaaien iets vinde, dat naar eigentlijke gezangen zweemt, of van den gewoonen hiftorifchen fchrijftrant van Mozes geheel verfchilt ? Men vergelijke flechts zijn geheel overig boek met het alleroudfte lied dat overig is gebleven, Exod. XV: i. De onderftelling , dat de bron, uit welke Mozes gefchept heeft, die der mondelijkeOver- lee-  GODDELIJKE WIJSHEID. 255 leevering zij geweest, heeft ook veele zwarigheden. Men bedenke wat het in hebbe, gefchiedkundige berichten , zonder eenig ander hulpmiddel dan dat van mondelijke vernaaien, van geflacht tot geflacht, geduurende duizenden van Jaaren te bewaaren ! Mogelijk zoude dit kunnen gedaan worden met opzicht tot enkele zeer merkwaardige gebeurtenisfen, b. v. den Zondvloed ; maar ten zij er iets is, dat het geheugen te hulp kómt, worden die berichten hoe langer hoe meer verbasterd, en de reine waarheid ten laatften geheel onkenbaar. Op die wijze is het gegaan bij alle Volken, van welker vroegfte Overleeveringen eenige tot ons gekomen zijn, bij de oudfte" Volken in Azie, bij de Grieken en Romeinen , of die laater ontdekt zijn; de grond van dezelve moge waar weezen, zij zijn nochtans door bijvoegfels en veranderingen dermaate misvormd, dat het geheel op louter verdichtfelen uitkome. Of het is flechts iets zeer algemeens, dat voor de vergetelheid bewaard werd, zonder een bepaald onderricht omtrend de oorzaaken, omftandigheden, perfoonen, en diergelijke. Maar laat ons eens toegeven, dat de leeringen aangaande God, als zijnde in de oudfte tijden nog niet zeer vermenigvuldigd, dat het onderricht aangaande den Godsdienst, en menigerlei oude, daar op betrekking hebbende voorvallen, alleen mondelijk wierden voortgeplant, en dat het lange leeven der Vaderen dit mogelijk maakte; hoe zullen wij dan verklaaren zoo veele andere berichten, welke in geen verband ftaan tot de leere en den dienst van God , de naamen der Stamvaderen, met de zoo naauwkeurige opgave van hun ouderdom, toen zij 't eerst kinderen  i$è DÉ BIJBEL EEN WERK DER ren verwekten; de jaaren van hun leeftijd;zoo veele naamen van hoofden der Geflachten, eri van de Volken uit hun van tijd tot tijd voordgefproten? Dit wordt te onbegrijplijker, daar men niet bedenken kan , wat de menfchen , vooral in de toenmaalige omftandigheden , bewogen hebbe , in dat alles eenig belang te ftellen. Zullen wij dan ftellen, dat Mozes zich hebbe bediend van gefchrevene berichten, die hij vond? ook dit lost alles niet op. Wij mogen wel denken, dat de menfchen voor, en terftond na den Zondvloed, het een en ander althans, in gefchrifte hebben aangeteekend, als wij in aanmerking neemen de vorderingen, welke de befcbaafdheid had gemaakt; maar wij hebben geenen grond om de fchrijfkunst van die tijden met de onze te vergelijken ; indien het letterfchrift voor dien Vloed ware bekend geweest, kon het zelve na dien tijd niet wel zoo lang, en zoo algemeen onbekend zijn gebleven , zoo dat wij in de gefchiedenis van Israël, in de woeftijn de eerfte fpooren daar van aantreffen, Deut. VI: 8, 9. XXXI: iy. Maar, zijn er daar en tegen bewijzen , dat de 'oude Volken na den Zondvloed, allereerst eene Beeldfpraak-fchrift hadden, en dat deze allengskens de oorfprong zij geweest van het fchrijven met letteren , dan is er de grootfte waarfchijnlijkheid, dat voor, en kort naden Zondvloed, alleen het fchrijven in Beeldfpraken, ter aanduiding van zekere zaaken of gebeurtenisfen, in haar geheel, op de eene plaats eenigzints volmaakter dan op de andere, zü in gebruik geweest. Men gevoelt hoe moeilijk het ware op deze wijze berichten voor volgende tijden té be-  GODDELIJKE WIJSHEID. 257 bewaaren ! Men voege daar nog bij, de ftoffen op welke men fchreef. De gemaklijkfte welke men toen had, waren bladeren of basten van boomen, dunne bladen van hout of Heen, huiden van dieren, lynwaad, en diergelijke dingen, waar op de beeltenisfen en tekens gefchreven, of liever gefchilderd of gefneden werden; elk begrijpt het onhandelbare van zoodanig eene boekverzameling ! Indien nu Noach de berichten van voor zijn tijd zints zestienhonderd Jaaren, gelijk natuurlijk is , met veel meer omftandigheden dan wij in het uittrekfel, dat de vijf eerfte hoofdftukken van Genefis behelzen, aantreffen, op zulke fchrijfftoffen bij elkander gehad had, zoude hij met dien last zijne Ark bezwaard hebben; en indien hij al zulks gedaan had, zouden die van de volgende geflachten tot op Mozes hebben kunnen bewaard, en ongefchonden behouden zijn geworden ? Hier bij komt: eene taal ondergaat in eenige eeuwen doorgaands zoo veele veranderingen , dat zij, voor de meesten geheel onverftaanbaar wordt, ten zij met opzet daar voor gezorgd worde, en dit moest vooral het geval weezen met opzicht tot de zoo willekeurige Eeeldfpraken. Gefteld derhalven, dat eene verzameling van diergelijke duizendjaarige, of nog oudere oorkonden r wel bewaard, en gelukkig tot op Mozes tijd waren overgebleven, zoude hij die verflaan hebben ? Of zal men onderftellen dat de fleutel daar toe ook bewaard bleef? dan is het nog onbegrijpelijk, hoe Mozes,. als meer in de Egyptifche dan Hebreeuwfche letterkunde onderwezen, eene zoo moeilijke wetenfehap hebbe kunnen leeren. Van de Egyptifche Priefters kon hij die niet ontfangen, hoe weinig wisten deze II. Deel. R zelfs  258 DE BIJBEL EEN WERK DER zelfs van de opkomst en de Voorvaderen van hun eigen Volk? Indien zij de Beeldfpraken hunner eigene Voorouderen beter hadden verflaan , zou hunne gefchiedenis niet zoo vol van verdichtfelen wezen. Maar men brengt ten voordeele van dat begrip, dat Mozes gefchiedkundige berichten van vroegere tijden hebbe gehad, waar uit hij zijn eerfle boek heeft zamengefleld, het een en ander bewijs bij , dat onderzocht moet worden. Men zegt vooreerst: in het tweede hoofdfluk van Genefis vinden wij herhaalingen van 't gene reeds gezegd was, en het gene b. v. in 't 5de vers voorkomt, had niet behoeven gemeld te worden, indien dit hoofdfluk met het eerfle van dezelfde hand ware. Vervolgens: God wordt op verfchillende wijzen benoemd ; in 't eerfle hoofdfluk draagt hij alleen den naam Elohim; in het tweede en derde Elohim Jehova; in het vierde en in 't verhaal van den Zondvloed, dan eens Jehova, dan weder Elohim , duidt dit niet meer dan eenen Schrijver aan? Verder: de fchrijfwijze in de gefchiedenis van den Zondvloed, verfchilt van die in 't voorgaande, en is wederom eene geheel andere in 't bericht van den toorenbouw; 't is niet moeielijk hier op te antwoorden. Wat het eerfte betreft, daar de omftandigheden van de Schepping in een aaneengefchakeld tafereel en zeer kort in het eerfte hoofdfluk befchreven waren , behelst het tweede een uitvoeriger verflag van het een en ander dat flechts even was aangeroerd; gelijk de heiliging van den zevenden dag, de formeering van Adam uit het ftof der aarde, zijn eerfte verblijf, toen hij nog alleen was in Eden, de ligging van die land-  GODDELIJKE WIJSHEID. 259 landstreek, het gene plaats had bij 't voordbrengen van de Vrouw &c. de natuur van meer naauwkeurige en bijzondere befchrijvingen brengt het mede, dat daar bij het een en ander , waar,van reeds gefproken werd, nog eens wierd genoemd. Vooral kon het bericht van het tweeërlei geflacht, het mannelijk en vrouwlijk, bij het eerfte hoofdzaaklijke verhaal van de Schepping des menfchen, hoewel bij wijze van eene zeer gewoone voorafrede, [prolepfisj niet weggelaaten worden, H. I. 26-30. Want even als daar de Schepping van alle dingen in 't algemeen befchreven wordt, gelijk ook die inrichting , waar door allegewasfen zich door zaad voordplanten, vs. xi. 12. en dieren dieren van hun foort voordbrengen, vs. 21. 22, ten einde dus alles voordduuren en vermeerderen zou; zoo was het gevoeglijk, dat ook reeds ter zelfder plaats van eene diergelijke fchikking omtrend de menfchen , ter hunner voordteeling door een tweeërlei geflacht, wel ook maar in 't algemeen, doch, gelijk de grootere voortreflijkheid van hunne natuur vorderde, op eene ftaatelijker wijze gewag gemaakt wierd; en even zoo gevoeglijk was het, dat nu ook in, de uitvoeriger opgave, H. II, even als van de fchepping van Adam, dus ook van die van Eva vs. 2i. &c. in de rechte orde van tijd, op nieuws melding wierd gedaan. De woorden aan 't hoofd van dit geheele ftuk geplaatst vs. 4-6. zijn eene herhaalde bevestiging, dat de Schepping in de daad op die wijze gefchied ware , als Voorheen in een kort tafereel was opgegeven. De aarde, hare voordbrengfelen , de menfchen, en alle tegenwoordige inrichtingen in de natuur, waren voorheen niet aanweezenR 2 de  ■ 160 DE BIJBEL EEN WE.RK DER de geweest; en het.was te noodzaaklijker dit met nadruk intefcherpen, om de onder de Heidenen zoo algemeene verbeelding van eene wie weet hoe hooge oudheid der wereld en des menschdoms, ernftig en duidelijk te keer te gaan. Befchouwen wij het tweede hoofdfluk in dit verband tot het eerfle, zoo als de geheele inhoud vordert, dan valt niet alleen alle grond weg, omgaan twee onderfcheiden Schrijvers te denken , maar het blijkt zelfs, dat de Opfleller van het eerfle hoofdfluk, indien hij iets volledigs wilde geeven over den oorfprong der wereld, en der menfchen, niet konde nalaaten , die uitvoeriger ophelderingen in het tweede er zelve bijtevoegen. Het tweede is nog gemaklijker te beantwoorden. In het eerfle hoofdfluk duidde de naam Elohim den Schepper van alles aan , en deze fchijnt de eerfle en, oudfte benaaming der Godheid onder de menfchen te zijn geweest; en al ftelt men, gelijk waarfchijnlijk is , dat de naam Jehova eerst van God zij aangenomen , toen hij zich Israël tot een bijzonder Volk maakte, zoo dat Mozes in zijne vroegere fchriften dien alleen bij voorbaat zoude gebruikt hebben, dan was het nog-niet alleen gevoeglijk, maar zelfs noodzaaklijk, dat die heilige Schrijver in zijne gefchiedenis reeds van het begin af te kennen gaf, dat dat Weezen, 't welk men in zijn tijd Jehova noemde, diezelfde Elohim ware, die de wereld gefchapen had, 't geen hij niet beter doen kon, dan door aanftonds in de nadere opheldering van het verhaal der Schepping H. II. deze Godheid te noemen, het zij Jehova Elohim , het zij Jehova alleen , en in 't vervolg dan eens de eene, dan de andere benaaming te ge-  GODDELIJKE WIJSHEID. 261 gebruiken. De overige Bijbelfche Schrijvers verwisfelen deeze naamen ook, en gebruiken fomtijds in geheele Opftellen maar eenen van beide. David b. v. in den 28 en 2often Pfalm, gebruikt alleen den naam Jehova, en in den 60 en 6ifte alleen Elohim, en wie fchrijft daarom de laatfte Pfalmen aan eenen anderen maaker dan de eerfte, toe ? Wat betreft het derde, namelijk het onderfcheid van ftijl, het is zeer moeielijk daar uit iets te befluiten , terwijl eene toefchijnende ongelijkheid haren grond kan hebben in den leezer zeiven , en de verfcheidenheid der onderwerpen van welke gehandeld wordt, en , waar die dezelfde zijn, in de ongelijke gefteldheid van geest, waar in de Schrijver zich bevond ; want welk Schrijver is ook altijd zich zeiven gelijk? De gefchiedenis van den Zondvloed, welke de eerfte is, waar in men meent zoodanig ëene ongelijkheid te vinden, leevert, wat de fchrijfwijze aangaat, geen ander onderfcheid op, dan dat zij met de grootfte naauwkeurigheid en uitvoerigheid verhaald wordt, en die waren in eene zoo merkwaardige zaak niet alleen gevoeglijk, en in meer dan een opzicht onontbeerlijk, maar wij vinden eene volkomen gelijke wijdloopigheid ook in andere vernaaien , welke ongetwijffeld van Mozes zeiven zijn; men zie de befchrijving van den Tabernakel en deszelfs deelen, flechts in.-— De berichten omtrend den Toorenbouw, Gen. XI: 1-9. waar op men zich verder beroept, zijn zaakelijk met de voorgaande vergeleeken, zeer kort; dan , hoe kort is de Gefchiedfchrijver ook in andere dingen, waar wij eene meerdere uitvoerigheid zouden wenfchen? b. v. omtrend R 3 den  i6i DE BIJBEL EEN WERK DER den toeftand van Israé'I in Egypte? En, meent men in dat verhaal iets dichterlijks te vinden, dit rust alleen op het denkbeeld, dat er in de verwarring der fpraaken, gene buitengewoone tusfchenkomst van God hebbe plaats gehad, leder een bedient zich dagelijks van oneigentlijke, van menfchen ontleende uitdrukkingen, als hij van God en zijne daaden fpreekt; maar om die reden is de voorffelling in haar geheel nog niet dichterlijk en verbloemd. De fpreekwijs : de Heere kwam neder , welke eene buitengewoone tusfchenkomst der Godheid aanduidt, is in den eenvoudigften gefchiedkundigen ftijl niet ongewoon , Gen. XVIII:. 21 &c. en fchoon het zeldzamer zij, dat God worde ingevoerd als met zich zelveh, en wel in 't meerder getal , raadpleegende : laat om ; wij vinden in dit zelfde boek ook daar van een voorbeeld, Gen. I: 26. Het komt mij dus voor, dat de gedachte, als of Mozes zijne oude gefchiedenis uit vroegere berichten, welke hij vond, zou hebben zamengefteld, niets van belang voor zich hebbe; maar wel zeer veel dat daar tegen ftrijdt. Dan, van waar had hij dan zijne berichten? Er blijft niets over, dan dat hij ze verkreeg door eenen buitengewoonen invloed van God. En vraagen wij, van welken aard die geweest zij, dan kan ik volgens de natuur dier geflachtreeken-en gefchiedkundige bijzonderheden niet anders denken, dan dat de voorftellingen daar van . door eene Godlijke werking in de ziele van Mor.es zijn verwekt, dat is : hij had ze door eene Godlijke ingeeving. Of deze vertegenwoordiging der vroegere gebeurtenisfen, aan zijne ziel eerst gefchiedde op het zelfde oogenblik waar  GODDELIJKE WIJSHEID. 263 waar in hij fchreef, dan of dezelve vooraf plaats hadde, en hij naderhand overeenkomftig daar mede , de zaaken uit zijn geheugen aanteekende, kunnen wij niet bepaalen ; maar het eerfte is mij, wegens de veele oude naamen, als mede de naauwkeurige opgave van getalen, en andere kleine bijzonderheden , het waarfchijnlijkfte. Deze loutere ingeeving met opzicht tot de oudfte Mozaifche gefchiedenis, wordt op eene uitneemende wijze bevestigd door den inhoud van deze en gene ftukken, inzonderheid als wij acht geeven op het verhaal van de Schepping, en de lijst der nakomelingen van Noach. Ik onderftelle hier , dat Mozes bericht van den oorfprong der wereld, zeer verre den voorrang hebbe boven alle overige berichten en meeningen daaromtrend, in duidelijkheid, in overeenftemming met de bekende wetten der natuur , en in Godewaardigheid, gelijk van anderen bewezen is (*). Bij dat alles is het nochtans zoo eenvoudig, en niettegenftaande de grootfte rijkheid van denkbeelden, zoo kort, dat het een geheel onnavolgbaar meesterftuk zij. Van waar nu had Mozes deze kundigheden omtrend den oorfprong van alles, welke hij ons met zoo veele verzeekerdheid mededeelt? Het is hier even het zelfde, of hij die ontleend hebbe uit de Overleevering, of uit fchriftlijke Gedenkftukken der oude wereld; want de vraag blijft: van waar kwam het eerfte bericht , daar niemand der menfchen getuige was van die gebeurtenis ? Wij kunnen niet ftellen , dat het aan Mozes zij geopenbaard geworden ; (*) SiLBERsciiLAG, Geoger,ie I. theil. R4  DE BIJBEL EEN WERK DER den; want de allereerfte hoedanigheid, in welke God als God , onder menfchen gekend, en van hun vereerd kon worden, is deze: dat hij de Maaker en Heer zij van alles, ook van de menfchen , 't welk eenige kundigheid van den oorfprong der wereld van God, onderftelt. Zoo zeeker. het dus is, dat er reeds van den eerften mensch af, geweest zijn, die God vereerden als den Fleer des Hemels en der Aarde, zoo zeeker is het ook, dat men altijd eenige kennis hebbe gehad van de Schepping der wereld door God, en dat die kennis door overleevering, ten minften in dat ééne geflacht, welks geflachtreekening de Bijbel opgeeft, zij bewaard gebleven. Ook is er geen twijffel aan, dat daar van reeds aan Adam iets zij geopenbaard, terwijl hij anders niet weeten kon, van waar hij ware, en ook God niet als zijnen God en Heer, reeds van den beginne af, volgens zijn plicht, dienen konde. De gewoonte van de dagen bij weeken, dat is ten getale van zeven , te reekenen, waar van Noachs hiftorie reeds gewaagt , kan niet wel eenen anderen grond hebben, dan in de^efchiedenis der Schepping, op welke ook de^Sathath rust, die van veel hoogere oudheid is ptdan de Mozaifche Wetgeeving. Er is evenwel geene reden, om te denken, dat deze berichten volmaakt zoo als Mozes die geleeverd heeft, voor zijn tijd zouden zijn voorhanden geweest. Het zoude tegen alle ondervindingen ftrijden , wanneer eenig geval door eene mondelijkeOverleevering, geduurende zoo veele Eeuwen, als tot zijn tijd toe verloopen zijn, niet zeer veele veranderingen zoude hebben ondergaan ; en aan fchriftelijke opftellen kunnen wij om reeds genoemde  GODDELIJKE WIJSHEID. 26*5 de oorzaaken , nog veel minder denken. Er bleef derhalven. iets van die gebeurtenis door mondelijke verhaalen, in aandenken; maar ten tijde van Mozes, zonder twijffel door allerleie bijvoegfels, of zeer veel uitgebreid, of zeer misvormd; men ziet nog aan de Overleeveringen welke in den Talmud, en in andere Rabbijnfche fchriften bewaard zijn , welk een wanftaltig voorkomen zoodanige verhaalen eindelijk verkrijgen. De berichten van Mozes, zijn hemelsbreed daar van verfchillende, in duidelijkheid , naauwkeurigheid en gewigt. Om deze derhalven te kunnen leeveren, en om in de verhaalen die er voorhanden waren, het waare en het onwaare, het nuttige en het overtollige te onderfcheiden, moest Mozes een bijzonder geleide hebben dat hij volgde, 't welk niet anders dan eene ingeeving weezen kon. Dit geldt even zoo van meerdere gevallen uit de oude wereld, maar bijzonderst van de Schepping. Van meer dan eenen kant dus is eene Godlijke openbaring de bron van die berichten; zij deelde vooreerst den eerften menfchen eenige kennis daar van mede,. en vervolgens, zij ftelde Mozes in ftaat om die zoo te leeveren als wij ze in den Bijbel vinden, voorzien van alle de kenteekenen van waarheid. Het tweede, dat ik nog wil aanroeren, is de lijst der nakomelingen van Noach, Gen. X. Al hadde Mozes alle overige berichten uit de oude wereld, uit mondelijke of befchrevene Overleeveringen kunnen opmaaken, dit was met opzicht tot dat ftuk onmogelijk; want wie had de zaaken die wij daar in aantreffen, kunnen opteekenen? Noach niet, die maar 350 Jaaren na den Zondvloed leefde. Het was mogelijk , R 5 dat  %66 DE BIJBEL EEN WERK DER dat hij nakomelingen zag tot in het zesde lid, waar in de kinderen van Joktan voorkomen, vs, 26-29. maar dat deze kinderen nog bij zijn leven reeds tot afzonderlijke Volken waren geworden , en Noach zelve van hun zou hebben kunnen fchrijven, vs. 30. hunne wooning was van Mefcha af, daar gij gaat naar Sephar, het gebergte van het Oosten: dit is onmogelijk te denken. Even zoo min konden reeds geduurende zijn leeftijd, de Philiftynen en Capthorim, als 'afgezonderde Volken, vs. 14. noch deGeflachten der Kanaaniten, uitgebreid langs de wijdluftige grenzen van Sidon tot Laza toe, vs iS, 19. reeds voorhanden weezen. De onmogelijkheid dat alle deze berichten van Noach zouden afkomflig zijn, blijkt ook nog op eene andere wijze. Nimrod, de achterkleinzoon van Noach, was de eerfle die de Vaderlijke regeering met de eenhoofdige begon te verwisfelen, en zelve in Sinear een Koningrijk oprichtede; waarfchijnlijk was hij het ook , dien zijne heerschzuchtige ontwerpen den voorflag tot den toorenbouw lieten doen. Is het nu niet te denken , dat hij in zijne jongere jaaren, als nog den vereischten invloed niet hebbende,op zoodanige aanflagen viel, dan mogen wij den toorenbouw en de verffrooijing die daar op volgde , omtrend 200 Jaar na den Zondvloed, of nog laater Hellen. Noach leefde dus nog. Waar hij zich ook na dien tijd hebbe opgehouden, het is zeeker, dat hij van zijne meeste nakomelingen , niet flegts door de verwijdering van plaats, maar ook door de verfcheidenheid van taaien, afgezonderd ware, en van jaar tot jaar hoe langer hoe meer wierd. Hoe vernam hij dan, welke kinderen, en onder welken naam, hem,  GODDELIJKE WIJSHEID. 267 hem, b. v. in 't zesde lid van Joktan geboren zijn, of werwaards deze en die van zijne nazaten zich begaven ? dat Kanaans aframmelingen in 't vervolg Sodom, Gomorra &c. bouwden, dat de Philiftijnen van Mizraim afftamden, en dat een zekere Asfur aan 't hoofd zijner Volkplanting Ninive en andere Steden aanleide, dat de nakomelingen van Javan de Eilanden der Middelandfche Zee, en Griekenland bevolkten? Ik behoef niet te herinneren, dat er toenmaals onder die omzwervende, in woeste landftreeken invallende, en hoe langer hoe meer verwilderende Horden,nog geenerlei gemeenfchap door brieven of berichten , van welken aard ook , kon plaats hebben. Van Noach dus kan dit ftuk niet afkomflig weezen. Van wien dan? het blijft onbegrijpelijk , hoe iemand , van welk geflacht of Volk ook hebbe kunnen verneemen, naar welke oorden zich andere geflachten begeven hadden. Stelt men , dat Mozes in 't opgeeven hier van, Egyptifche gedenkftukken hebbe gevolgd, de vraag blijft, welk belang hadden Mizraims nazaten , om zich gelegen te laten liggen aan de overige afftammelingen van Noach, en derzelver verblijfplaatzen? Zoo weinig als de Romeinen toonden te hebben, in te weeten waar de broederskinderen van den overgrootvader hunnes Stichters gebleven waren. En al hadden zij bij de zorg om aan de oevers des Nyls hun onderhoud optefpeuren, zulk eene winstlooze nieuwsgierigheid ; wisten dan in Terah's, of Jofephs tijd, b. v. de Syriers, de Lydiers, de Meden, de Arabieren, nog hunne Stamvaderen, eenen Aram, Lud, Madai, Hevila, of Seba te noemen, en wel als kleinzoonen van eenen gemeenfchaplijken Groot-  268 DE BIJBEL EEN WERK DER Grootvader, Noach? Gefteld, dat het een of ander Volk daaromtrend aan de Egyptenaren nog eenig bericht had kunnen geeven, verftonden dan deze ook de taaien van alle de vreemde Volken ? Die van het aangrenzend Kanaan was hun onbekend, Gen. XLII: 28. en er is reeds gefproken van hunne verdichtfelen omtrend hunnen eigenen oorfprong. Zeekérlijk, het tiende hoofdftuk van Genelis , 't welk eene Gefchied-en Aardrijkskundige fchets der geheele tot Mozes tijd toe bewoonde wereld, behelst, is een zoo verwondering waardig gedenkftuk , dat alle de geleerdheid van dien tijd het ons niet leeveren konde. Hij alleen kon het doen, die met een alziend oog het verftrooide geflacht der menfchen, dezen zoo verre uitloopenden boom, in zijn geheel overzag, en bekwaam was de uiterfte telgjens tot hare takken en tot aan den ftam toe, van alle zijden nategaan, en Hij alleen kon het aan Mozes bekend maaken. • Over de andere Gefchied-en Geflachtreekenkundige berichten van dien Schrijver, moeten wij op eene andere wijze oordeelen. Alles, wat onder zijn oog, of ten minften in zijn tijd, gelijk ook niet lang voor hem gebeurd is, kon hij, zonder eene eigentlijke ingeeving op dezelfde wijze als andere Schrijvers , te boek ftellen. Even ditzelfde geldt ook van alle de volgende boeken des Bijbels, waar van gebeurde zaaken of Geflachtreekeningen de inhoud zijn, wanneer wij die naamlijk over 't geheel befchouwen; want er zijn eenige uitzonderingen, waar van ik nader fpreeken zal. Wij zouden dus, indien wij omtrend diergelijke fchriften, eene Godlijke ingeeving van dien aard als te vó-  GODDELIJKE WIJSHEID. 260 voren befchreVen is , aannamen, iets ftellen , waar van geene reden ter wereld zou kunnen worden bijgebragt. Evenwel hebben wij bewezen , dat ook het gefchiedkundig gedeelte des Bijbels niet zij bijeengebragt, buiten eenen bijzonderen invloed van God, voornaamlijk, om dat het over 't geheel niet alleen uitneemend gepast zij ter bereiking der drie hoofdoogmerken van dat boek, maar om dat het ook met opzicht tot de GodT lijke Magt, dezelve naar eene geregelde rangfchikking , als gaande over alle deelen der zienlijke en onzienlijke wereld, in bovennatuurlijke daaden ; en met opzicht tot de leere van den Godsdienst en de Zeden, alle foorten van deugden en ondeugden, in voorbeelden vertoont; zoo dat in beiderlei opzicht het gefchiedkundige een wel zamenhangend en regelmaatig ftelfel bevat, waar in niets overtolligs is, en niets ontbreekt; maar dat beftaat uit ftukken , welke alle volgens een zeker beftek, met wijsheid werden gekozen. Om nu geduurende eene zoo groote reeks van Eeuwen, alleen zulke fchriften , welke een noodzaaklijk gedeelte van zoodanig een geheel zouden weezen, te verzamelen en te bewaaren, was er een Godlijke invloed noodig; niet om den inhoud daar van te ontdekken aan de Schrijvers, of hen tot het fchrijven in ftaat te ftellen, maar om te zorgen, dat er altijd uit een grooter aantal van gebeurde zaaken, doelmatig gekozen, gefchreven en verzameld wierd. Van welken aard was dan die invloed van God tot dit einde? Ik maake mij daar van dit begrip. God bepaalde op eene'verborgene wijze de oplettendheid der Bijbelfche Schrijvers , in het bijzonder op deze en die zaaken, welke  2/0 DE BIJBEL EEN WERK DER ke tot het Godlijk ontwerp behoorden, en deed hen daar door veele andere , welke hun ook bekend wa. ren, voorbijzien en achterlaten, en alleen die eerfte te boek ftellen. Schoon het niet noodig ware, gelijk het ook niet waarfchijnlijk is, dat de Schrijver zelve wist, dat het gene hij fchreef, te eeniger tijd eene bijdraage zoude wezen tot de gewijde fchriften. Deze Godlijke werking zal ik in 't vervolg eene ingeeving van eenen minderen rang noemen. Zij was toereikende, wat de gefchiedkundige ftukken, over 'r geheel genomen, betreft; dan, er zijn eenige bijzonderheden , waaromtrend een hooger trap van ingeeving vereischt werd. Van dien aard zijn vooreerst, gebeurtenisfen welke de Schrijver uit zich zeiven niet weeten, of van anderen verneemen kon; men herinnere zich het uiteinde van Mozes, Deut. XXXIV: 1-6. wie der menfchen kon daarom trend iets anders weeten, dan dit, dat Mozes den berg opklom, en naderhand niet meer gezien wierd ? Wie kon ten tijde van Jezajas weeten, dat het bepaaldelijk een Engel ware, die het Asfyrisch leger verdelgd had? Of, in laater tijd, die Herodes had gedood? Jez. XXVII. Hand. XII. Men zegt wel,de uitdrukking van Engel des Heeren, duidt bij de Hebreen niets anders aan, dan eene werking der Voorzienigheid, of eene Godlijke toelaating; dog zonder grond. Wanneer de H. Schrijvers daar van in 't algemeen fpreeken, zeggen zij: de Heere Jloeg, of doodde, b.v. Gen. XXXVIII: 7. 10 &c. maar wanneer er gewag wordt gemaakt van eenen Engel van Jehova, dan geeft het de werkzaamheid van eenen dier verheevener dienstknechten der Godheid, in zulk een geval te kennen; men vergelijke 2 Sam.  GODDELIJKE WIJSHEID, a7f 2 Sam. XXIV. Hier toe kan men ook brengen zoodanige dingen, welke met dezen of genen, b. v. met Jezus in de eenzaamheid voorvielen, en waar van niet te denken is, dat hij zelve nog op aarde zijnde, ze aan zijne Leerlingen zal hebben medegedeeld; van dien aard is mogelijk zijne Verzoeking in de woeftijn er zijn vervolgens in den Bijbel ftukken, welker hiftorifchen inhoud de Schrijvers zeer wel weeten konden; maar, daar zij die eerst in laater tijd befchreven, uit zich zelve niet volledig, of naauwkeurig genoeg zich konden herinneren of in gefchrifte brengen. Dus is het gelegen met de daaden en redevoeringen van Jezus; men denke onder anderen aan Joh. XVII. Hec was noodig om zoodanige bijzonderheden behoorlijk aanteteekenen, aan de eene zijde, met opzicht tot zulke gevallen die verborgen gebleven waren , dat dezelve den Schrijve ren , door eene eigentlijk zoo genoemde ingeeving wierden medegedeeld; en aan den anderen kant, met opzicht tot zaaken , welke lang te vooren gebeurd, en van hun gezien en gehoord waren, dat die op den duur in hun geheugen wierden bewaard , of dat dezelve hun op nieuws naauwkeurig, en in de bijzonderheden wierden vertegenwoordigd, zoo als zij die eertijds hadden geweeten. Dit laatfte komt ten vollen overeen met de belofte van Jezus aan zijne Apostelen gedaan, Joh. XIV: 26. dat zijn Geest hun zoude indachtig maaken, alles wat hij hun gezegd hadde. Dit indachtig maaken aan dingen welke zij eertijds gehoord hadden , of dit wedervoordbrengen van de begrippen daar van in de ziele, is van gelijke natuur met eene eigentlijke ingeeving , dat is, eene ingeeving van den eerften rang  272 DE BIJBEL EEN WERK DER rang. Dit foort van Godlijken invloed, heeft dus ook plaats gehad bij het opftellen van eenige hiftorifche Hukken des Bijbels; en , zoo wij maar naauwkeurig nazoeken , in andere gevallen niet minder. Wat betreft het tweede deel van den inhoud des Bijbels, 't welk het tafereel van de Heerlijkheid Gods, en dus voornaamlijk de Wonderwerken en Voorzeggingen behelst. Er is reeds bewezen, dat de berichten daar van onder eenen bijzonderen invloed van God, in de H. Schrift gekomen zijn. Ik moet nu alleen onderzoeken, van welken aard die invloed zij geweest? en daar toe van de Wonderwerken en Voorzeggingen afzonderlijk fpreeken. De vraag is derhalven : welk een foort van Godlijken invloed heeft er plaats gehad omtrend het befchrijven en verhaalen van de Wonderwerken , daar het.gebleken is uit het regelmaatig zamenftel, 't welk zij uitmaaken , dat de Schrijvers in het te boek ftellen daar van, niet aan zich zeiven alleen hebben kunnen ziin overgelaaten? En hier is het duidelijk, dat het met de berichten aangaande de Wonderen , even zoo gelegen zij als met die van andere voorvallen, welke niet bovennatuurlijk zijn, hoedanige wij ook in den Bijbel vinden ; gevolglijk, dat 'er, om dezelve te befchrijven en te verhaalen, geen andere Godlijke invloed vereischt wierd, dan er in 't algemeen noodig was om de overige gefchiedenisfen in dat boek in gefchrifte te brengen. Daar toe nu was genoegzaam eene verborgene bepaaling van der Schrijveren oplettendheid op deze en gene voorvallen, in onderfcheiding van andere; waar uit voordvloeide eene neiging om geene andere dan  GODDELIJKE WIJSHEID, %n dan die alleen aanteteekenen ; en het is eene diergelijke beftiering, onder welke de Wonderwerken befchreven zijn. God vestigde de aandacht voornaamlijk op zulke, uit veele andere, die tot zijn Ontwerp behoorden ; 't welk wij eene ingeeving van eenen anderen rang genoemd hebben. Dan, gelijk deze niet toereikende was omtrend eenige gebeurde zaaken, die of geheel verborgen waren gebleven, of eerst lang na zij gefchiedden, befchreven werden ; maar 'er als dan vereischt werd ëene eigentlijk zoo genoemde ingeeving ; even zoo was die ook volftrekt noodzaaklijk tot het aanteekenen van fommige Wonderwerken, b. v. die van Christus, daar het menschlijker wijze onmogelijk was, dezelve na verloop van tien tot zestig Jaaren , in zoo groot een getal en in alle hare omftandigheden optegeeven. Wat de Voorzeggingen, en de ontdekkingen van verborgene dingen aangaat, de natuur daar van brengt het mede , dat de ingeeving van den eerften rang , een eigentlijk mededeelen van denkbeelden, zij noodig geweest om dezelve te befchrijven. Hadden de Propheten, op het zelfde tijdftip, waar in zij bezig waren met iets te fchrijven, eene Openbaring, zoo dat, terwijl zij zelve zich met andere zaaken onledig hielden, fchielijk en onverwacht voorftellingen van toekomftige dingen mede invloeiden in hunne overige denkbeelden, en mede opgefchreven wierden, 't welk meermaalen in de Prophetifche fchriften voorkomt; dan is de eigentlijke ingeeving van zoodanige Voorzeggingen onder het fchrijven zelve, aanftonds zichtbaar. Hadden zij de Openbaring eenigen tijd vroeger, en befchreven zij die eerst naderhand, II. Deel. S ge-  S74 DE BIJBEL EEN WERK DER gelijk b. v. Daniël H. II: 19. dan was bet zeekérlijk mogelijk, dat zij die uit hun geheugen aanteekenden ; maar zouden zij dit doen zonder eenige de minfte verandering te maaken, 't welk wegens de vreemdheid der denkbeelden, zoo mogelijk was; zij hadden eene voordduurende Godlijke bewerking, aan de ingeeving niet ongelijk, volftrekt noodig. Kan men zich anders b. v. wel een begrip maaken van de naauwkeurigheid, waar mede Daniël den uitvoerigen droom van Nebukadnezar, en de uitlegging daar van , als mede het zoo ingewikkeld gezicht van de vier Monarchien opgeeft ? Het fchijnt dus, dat wij kunnen vaststellen: de Voorzeggingen in den Bijbel zijn befchreven onder eene eigentlijke ingeeving. De inhoud van de H. Schrift betreft ten derden , de Godsdienst en de Zedenleer e. Van welken aard was de Godlijke invloed daaromtrend? Mozes had God uit zijne openbaringen leeren kennen niet alleen als den boven alles Magtigen, maar ook als eenen heiligen en rechtvaardigen , fchoon tevens genadigen en barmhartigenGod, en doordrongen van deze overtuigingen, had bij het onbepaaldst vertrouwen, den diëpften eerbied, de tederfte liefde, en de ftandvastigfte gehoorzaamheid omtrend hemingefcherpt. Dezelfde geest van Godsdienftigheid lp rak uit de Propheten die na hem kwamen. De Apostelen van Jefus hadden niet alleen uit de fchriften des O. Testaments die grondbeginfelen van den Mozaifchen Godsdienst zich eigen gemaakt, en die in meerdere louterheid en uitgebreidheid, naar 't mondelijk onderwijs van hun Meester, leeren toepasfen; maar zij hadden o*ok uit zijn eigen onderricht, en vooral  GODDELIJKE WIJSHEID; i?< al door de mededeeling van den Geest in volgenden tijd, Hem zelve leeren kennen als den Heer der heerlijkheid, het middenpunt van den Godsdienst, en het hoofd van hun die zalig worden. Stellen wij ons alle deze mannen, van Mozes af tot op Johannes, voor, dus onderricht, dus aangevoerd, en, 't geen wel is optemerken, allen, fchoon elk naar de maate van zijn tijdperk, van geheeler harte getrouw aan dat licht van kennis, en vol van die aandoeningen en verwachtingen welke daarmede overeenkwamen, dan konden zij, ook alleen als menfchen befchouwd, uit kracht van deze hunne Godsdienftige denkwijze , anderen onderrichten, vermaanen, troosten enbeftraffen, dit is buiten bedenking; in zoo verre waren zij gelijk aan de tegenwoordige Leeraars van den Godsdienst; dan , in meer dan een opzicht hebben zij een zeer aanmerklijken voorrang boven die. Vooreerst daar in', dat de Bijbelfche Schrijvers , behalven dat gene 't welk'zij uit hunnen reeds verkregen fchat van kennis konden voordragen , nog daarenboven dingen, voorheen geheel onbekend, en nieuwe ontdekkingen, die in een onmiddellijk of meer afgelegen verband tot den Godsdienst ftonden, mededeelden; vervolgens, \ geen de grond van het voorgaande is,dat zij met de volkomenfte zekerheid wisten, dat zij onder eene buitengewoone leiding en in.vloed van God ftonden, en in zijn naam , als zi)ne Gezanten handelden,en handelen mogten. Van daar, dat hun woord zoo dikwijls ware: de Heere fpreekt, en de verzeekerdheid waar mede zij zeiden: wij zijn gezanten in Christus plaats, als of God door ons had; die dit verwerpt, verwerpt geene menfchen, maar God, die Zijnen S 2 Hei-  %76 DE BIJBEL EEN WERK DER Heiligen Geest in ons heeft gegeven, i Theff. IV: 8. Op zulk eene wijze kunnen de Leeraars van onzen tijd niet fpreeken; maar zij konden het doen, die met geloofsbrieven van onfeilbaarheid voorzien waren. De Schrijvers der Bijbelfche boeken derhalven, in zoo verre zij daar in voorkomen als Leeraars van den Godsdienst, hebben ? overeenkomftig de in hunnen tijd reeds bekend zijnde grondbeginfeien van Godsdienst en Zedekunde, uit de volheid van hun daar mede doortrokken hart, onder eene onbelemmerde medewerking van hunne eigene natuurlijke gaven, niet alleen naar dat de gelegenheid het vorderde, gefproken, maar ook de voorhanden zijnde Bijbelfche ftukken die tot den Godsdienst betrekking hebben, opgefteld; doch zij waren daar bij ten fterkften overreed, dat zij ftonden onder Gods bijzonder en werkdaadig opzicht, en dus als zijne Gezanten altijd in zijn naam zoo wel fchrijven als fpreeken konden, in de vaste overtuiging, dat het gene zij voordroegen , met zijnen wil overeenstemde, en even zoo veel gezags had als zijn eigen woord. Op deze wijze fchreven Mozes zijne redevoeringen , Job zijne leerzame gefchiedenis , David en andere hunne Pfalmen, Salomon zijne fchriften, de Propheten hunne aanfpraken, en de Apostelen hunne opftellen , alles, wat het grootfte gedeelte betreft, en ieder volgens zijn eigen fmaak, de een dichterlijk, de ander meer wijsgeerig., een derde in de manier van eenvoudige onderwijzingen ; en het is hier, dat wij tevens ontdekken de bron van eene zoo aangename verfcheidenheid in de wijze van voordracht, welke een onwederfpreeklijk bewijs oplevert, dat de H. Schrijvers hun  GODDELIJKE WIJSHEID. 277 hun eigen denkvermogen ongeftoord bleven behouden, en nochtans in den hoogen toon der onfeilbaarheid konden fchrijven. Wij neemen derhalven niet de ingeeving van den eerften rang, maar wel die, welke wij eene ingeeving van eenen minderen rang genoemd hebben, aan, met opzicht tot die fchriften van den Bijbel , welke Godsdienftig gn Zedekundig zijn. Evenwel, wij kunnen ook bij dit deel van de H. Schrift niet alles daar uit alleen afleiden; wij vinden in alle die ftukken, meer of min verfpreid, nieuwe denkbeelden, uitzichten te voren onbekend, nadere openingen of bepaalingen , welke de Schrijvers zelve uit hunnen eigen voorraad alleen niet konden mededeelen. Ik zal dit met voorbeelden ophelderen. Mozes, wiens boeken de grondflag des geheelen Bijbels zijn, is zeer rijk in denkbeelden van de Godheid en haren wil en voorneernens , welke voor zijn tijd gedeeltelijk volftrekt niet, gedeeltelijk niet in dat licht, en die uitgebreidheid, waar in zij bij hem voorkomen , bekend waren. Het begrip van de goedheid des Allerhoogften fteekt daar onder voornaamlijk uit; en hoe veel dat nieuw is, ontdekt men met een opflag van het oog in zijne talrijke voorfchriften omtrend de vereeniging van Godsdienst en deugd? In het boek van Job, wordt, onder meer verheevene voorftellingen van de Godlijke Regeering, voornaamlijk ontwikkeld, het allergewigtigsr. denkbeeld op 't welk een mensch naauwlijks vallen zoude, en waar van in Mozes zeiven geen fpoor is, dat God fomtijds alleen om zijns zelfs wille, en om redenen die in hem alleen zijn, eenen mensch in de grootfte ellende laat geraaken, en hem daar na te hooger verhefte. S 3 Da-  278 DE BIJBEL EEN WERK DER David is de eerfte, die het Rijk van Jehova, dat meer uit Godsdienftige en zedelijk goede menfchen, dan uit offeraaren beftaat, Pf. L. voorftelt, als eens uitgebreid over de gantfche wereld, Pf. XXII: 28-32, enden toekomftigen gezalfden des Heeren, als 't hoofd en den Koning daar van, eerst het voorwerp van de woede zijner vijanden, en daar op Overwinnaar, Pf. 11. en CX. Dat God ook in de allergeringfte dagelijkfche voorvallen des menschlijken leevens , verborgen en onbemerkt regeere, en beloone of ftraffe door de goede of kwaade gevolgen der daaden, is een te voren niet zoo uitvoerig bewerkt denkbeeld, 't welk in de Spreuken van Salomon van alle zijden voorgefteld wordt; gelijk hij ook in den Prediker de eerfte is , die de eigentlijke waarde des tijdlijken geluks bepaalt. Jezajas, die ook in zoo veele bijzonderheden het tafereel van eenen lijdenden Mesfias fchetst, opent geheel nieuwe uitzichten in eene vernieuwde Schepping, H. LXVI. &c. Jeremias is de eerfte, die het Sinaitisch Verbond ziet plaats maken voor eenen nieuwen Godsdienst, H. XXXI. Ëzechiël ontwerpt de eerfte eene fchilderij van eene algemeene Opftandine, en Dam'ël van een dag des Oordeels, H. XXXVII. en VII. In de fchriften des N. Verbonds, fchoon die van het Oud, de grondflag blijven, komen ons overal geheel nieuwe trekken voor. De beloofde is nu gekomen, Jezus is die, volmaakt door 't lijden des doods, eene volkomene verzoening door zijne eenige offerande, de geheele wegneeming van de zonde en haren vloek, de offeranden houden op, God is geheel Vader; 't gemoed tot hem gekeerd door geloof en liefde tot Christus, het  GODDELIJKE WIJSHEID. 279 het wandelen der Verlosten naar den Geest, hemelsgezindheid, naftreeving van Christus die boven is, één met hem te zijn die het Hoofd is, te lijden om zijnen wil, volkomene hoope, onuitfpreeklijke heerlijkheid in de toekomftige wereld bij God &c. Zoodanige nieuwe, of meer ontwikkelde en nader bepaalde begrippen, zijn overal ingevlochten in 't gene de Bijbel van den Godsdienst leert; en daar uit vloeide voord, een even zoo bij trappen, in uitvoerigheid en duidelijkheid toeneemend onderricht, hoedanig wij weeten dat dit boek behelze. Waar uit nu ontleenden de Schrijvers zulke nieuwe denkbeelden? Uit hunnen eigenen fchat van kennis konden zij die niet neemen door ontwikkeling, gevolgtrekking of toepasfing , - want zij raaken onzichtbare toekomende dingen, raadsbefluiten, en beloften van God ; 'er was dus eene ingeeving van den eerften rang noodig, welke hun werd gefchonken, terwijl zij bezig waren met, tot onderwijs en opwekking van anderen, te fpreeken en te fchrijven. Wanneer wij nu uit alles wat gezegd is over de wijze van den Godlijken invloed bij het fchrijven van den Bijbei, het befluit opmaaken , dan worden wij vooreerst bevestigd in 't gene voorheen bewezen is, dat 'er een buitengewoone invloed van God hebbe plaats gehad bij het vervaardigen van dat boek : Maar dan zijn wij ook ten tweeden in ftaat, om de vraag in dit Hoofdfluk voorgefteld, te beantwoorden. Van welke hoedanigheid is de invloed of werkzaamheid Gods bij 't vervaardigen van den Bijbel geweest ? Ons is gebleken : Zij was niet overal van denzelfden aard, S 4 maar  *8o DE BIJBEL EEN WERK DER maar ongelijk in trap en maate, naar dat de inhoud, de perfoonen èn omftandigheden verfchillende waren. Het Geflachtreeken- en Gefchiedkundige is grootendeels onder eene ingeeving van eenen minderen, maar hier en daar onder die van den eerften rang befchreven. Het gene de openbaring der Godlijke Heerlijkheid betreft, met opzicht tot de Wonderwerken, even als het Gefchiedkundige, onder die van eénen minderen, en ten deele onder die van den eerften rang; en met opzicht tot de Voorzeggingen , overal onder die van den eerften. Eindelijk : het gene den Godsdienst en het Zedelijke aangaat, is grootendeels befchreven onder eene ingeeving van eenen minderen; maar gedeeltelijk ook onder die van den eerften rang. In beide deze wijzen van ingeeving, is iets buitengewoons, dat van den gewoonen loop en den aard der dingen afwijkt, en dus ook iets bovennatuurlijks; maar of wij ons den Godlijken invloed in beide, altijd als eene onmiddellijke werking der Godheid moeten voorftellen, durve ik niet te bepaalen, en dit fchijnt ook niet noodig te weezen, het is genoeg, de werking was Godlijk. En nu kunnen wij gemaklijk de Vraag beantwoorden : Kan men zeggen, dat de geheele Bij. bel van God ingegeeven zij? Alles komt aan op den zin waar in wij het woord ingeeven gebruiken. Neemen wij het in zijne fterkfte beteekenis van een inblaazen, een voordbrengen van denkbeelden in de ziel der Schrijvers, door een bovennatuurlijk vermogen, 't welk ik de ingeeving  GODDELIJKE WIJSHEID. 281 ving van den eerften rang noemde, dan moeten wij antwoorden : neen. Want wij hebben gezien, dat God ook op andere wijzen de Hf Schrijvers hebbe bewerkt , en dat 'er onderfcheidene trappen van ingeeving zijn. Maar verflaan wij het woord in eenen uitgebreider zin, dan kunnen wij zeggen: ja, de geheele Bijbel is ingegeeven ; dat is , bij is.be/chreven en vervaardigd onder eene bijzondere ■ of buitengewoone medewerking van God. De voorname zaak is hier niet zoo zeer, wat het woord ingeeven eigentlijk naar zijne afleiding beteekene, of in welken zin men het gebeezigd hebbe, maar zij is deze : Wat geeft de H. Schrift te kennen met die uitdrukkingen, in welker plaats men in onze taal het woord ingeeven gebruikt? Doorgaands duidt de Bijbel den Godlijken invloed op de Propheten en Apostelen aan, met deze fpreekwijzen : De Heere fpreekt door iemand; Hij legt hem zijne woorden in den mond; Iemand fpreekt naar het woord of den mond des Heeren, door den H. Geest &c. Deze uitdrukkingen doelen zeekérlijk op een eigentlijk voordbrengen van denkbeelden in de ziele, niet uit haar eigen aard, want zij worden ook in eene algemeener beteekenis genomen; maar wegens de natuur der zaaken, welke onder eenen op die wijze genoemden invloed van God, voorgedragen werden, om dat dezelve eene eigentlijke voordbrenging van denkbeelden vorderden. Wanneer nu iemand in zulke gevallen de Bijbelfche fpreekwijzen : God fprak door den Propheet , of: de Propheet fprak door den H. Geest, vertaalde: God gaf het den Propheet in, of: hij heeft gefproken door de ingeeving des H. Geestes, dan zoude hier noodS 5 zaafc.  282 DE BIJBEL EEN WERK DER zaaklijk , ingeeving in de allerfterkfte beteekenis van de ingeeving van den eerften rang, om de genoemde reden, te neemen zijn. De meeste aanleiding tot het gebruik van dit woord , en wel in den fterkften zin, geeven, Matth. X: 19. iPetril: 21. 2 Tim. 111: 16". waar van ik iets zeggen moet. In de eerfte plaats is de belofte zeekérlijk zeer nadruklijk, het zoude den Apostelen gegeeven worden , wat, en hoe zij fpreeken zouden ; ook is 'er niet aan te twijffelen , of die belofte is fomtijds naar de letter in hun vervuld; en aan hun wierden medegedeeld niet alleen de inhoud van hunne verantwoording, maar de woorden waar in zij die voordroegen; en dus, zij genoten eene ingeeving van den eerften rang. Maar, het is mij nog niet duidelijk, dat, zoo als de woorden daar ftaan, zij noodzaaklijk van zulk eene Godlijke werking moeten, en van geene andere kunnen verftaan worden. Het zou hun gegeeven1 worden; dit duidt zekerlijk eene bijzondere medewerking van den H. Geest aan. Maar de manier en wijze, op welke het hun zou worden gegeeven , wordt daar door nog niet bepaald. Het gene Petrus zegt, H. I: 21. ziet zonder twijffel op eene eigentlijke ingeeving, terwijl hij fpreekt van Voorzeggingen; maar de woorden : gedreven zijnde van den Heiligen Geest, zouden ook in eenen flaauweren zin kunnen verftaan worden , van een bijzonder Godlijk opzicht, en eene Godlijke leiding of opwekking; het is alleen de zamenhang, welke ons noodzaakt, die eerfte nadruklijker beteekenis aanteneemen. Eindelijk , 2 Tim. III: 16. komt wel het woord  GODDELIJKE WIJSHEID. 2 83 woord theopneustos, welk wij vertaaien: van God ingegeeven, voor, maar de vraag blijft: wat beteekent het? Het is onwederfpreeklijk, dat er 'eene bijzondere werking Gotte door bedoeld worde , maar het verband bepaalt niet van welken aard die eigentlijk zij geweest, en 't is alleen op deze plaats dat het woord voorkomt; naar de letter beteekent het: van God aangeblaazen, 't welk nog geen bepaald foort van Godlijken invloed, en vooral geen eigentlijk mededeelen van denkbeelden en woorden, noodzaaklijk aanduidt. Er fchijnt mij dus geen grond te weezen, om het woord ingeeven alleen in dien nadruklijken zin te verftaan; het komt mij veeleer voor, dat wij aan het zelve eene ruimere beteekenis moeten geven, zoo dat het beide foorten van ingeeving, welke ik genoemd heb, die van den eerften, en die van eenen minderen rang te kennen geeve; en mij dunkt, dat wanneer men deze van elkander flechts behoorlijk onderfcheidt, alle de zwaarigheden uit den weg geruimd worden , welke men tegen de ingeeving van den geheelen Bijbel gemaakt heeft. De zaak is kortlijk deze: Er zijn gedeeltens van de H. Schrift, welke oorfpronglijk gefchreven zijn onder eene bovennatuurlijke bewerking van God, waar door hij de denkbeelden en zaaken in de Schrijvers zelf voortbragt — maar 'er zijn ook zulke, waar van men alleen zeggen kan, dat zij befchreven wierden onder een zoo naauwkeurig Godlijk opzicht, dat 'er niets te boek wierd gefteld, dan het gene tot het Ontwerp van het Geheel en deszelfs bedoelingen vereischt werd. Dit leert ons tevens, in welken zin wij van de Godlijkheid des Bijbels fpreeken. Hij kan een  284 DE BIJBEL EEN WERK DER een Godlijk boek, en het woord van God genoemd worden, om dat de geheele Verzameling onder eenen buitengewoonen Godlijken invloed is bijeengebragt, en een tot zekere oogmerken verordend Werk van hem is. Maar, heeft God ook de woorden van de. H. Schrift ingegeeven? Naar de gemaakte aanmerkingen omtrend de ruimere beteekenis van het woord ingeeven, heeft die vraag dezen zin: Of Gods invloed onder het vervaardigen van den Bijbel, zich ook uitftrekte tot de woorden, waar in de Schrijvers de zaaken voordroegen ? Dit moet natuurlijk even zoo onderfcheidenlijk beantwoord worden, als de zaaken zelve verfchillende zijn. Daar die dingen, welke befchreven werden onder eene ingeeving van eenen minderen rang , te boek wierden gefteld naar de verkiezing, en overeenkomftig de bekwaamheid van den Schrijver, doch tevens onder een naauwkeurig toezicht van God , kunnen wij niet zien, waarom niet ook de keuze der woorden aan hun zelve zoude zijn overgelaaten, met die bepaaling evenwel, dat er gezorgd zij, dat zij zich van geene uitdrukkingen bedienden , welke of een valsch , of een onvolkomen denkbeeld V3n de zaaken geeven konT den. Met dat gene, 't welk onder eene ingeeving van den eerften rang befchreven werd, is het anders gelegen, gelijk in 't algemeen de natuur der voorgedragene zaaken, de wijze en den trap bepaald van den Godlijken invloed, zoo met opzicht tot die zaaken zelve, als tot de woorden; want wie kan zich eenige bekendmaaking van 't een of ander , zonder woorden voorftellen ? Kan men zeggen, dat God den Bijkelfchen Schrijve-  GODDELIJKE WIJSHEID. 285 veren gedicteerd hebbe , het gene zij fchrijven moesten ? Wanneer men daar door verftaat, iemand van woord tot woord dat gene voortezeggen dat hij fchrijven moet, dan is er van zoo iets geene fpoor in den Bijbel voorhanden, uitgezonderd de zeven brieven in de Openbaring van Joannes, en mooglijk een gedeelte der wetten van Mozes. Maar, neemt men het in eenen ruimeren zin, van eene voordbrenging of verwekking dier denkbeelden in de ziele , door God, welke befchreven moesten worden, als dan valt dit nog geheel weg met opzicht tot dat alles, waar omtrend alleen eene ingeeving van eenen minderen rang plaats had, en zou alleen kunnen worden verftaan van 't gene befchreven werd, onder die van den eerften rang, en wel alleen in die gevallen, wanneer eenige Openbaring niet door gezichten en in zekere Beeldfpraaken, maar alleen door woorden gegeven werd. Het fchijnt mij evenwel beter, ook in deze gevallen , dat woord liever niet te gebruiken, als ligt aan misverftand onderhevig. Het geen wij diEteeren noemen , drukken de Hebreen dus uit: uit iemands mond iets te fchrijven, Jerem. XXXVI: 4. Wanneer nu doorgaands gezegd wordt : een Propheet fpreekt uit den mond des Heeren, moet door deze fpreekmanier iets aangeduid worden, dat van de zijde Gods met het ditteeren althans eenige overeenkomst heeft. Dit zoude dus eene aanwijzing kunnen weezen, dat, waar dezelve voorkomt, eene ingeeving van den eerften rang werde aangeduid. Ik heb evenwel bij het bepaalen van de wijze van den Godlijken invloed, niet uit zulke of diergelijke uitdrukkingen , maar, om dat mij dit zeekerer voorkwam, alleen  286 DE BIJBEL EEN WERK DER leen uit de natuur der befchrevene zaaken zelve , gevolgen afgeleid. DERDE HOOFDSTUK. Van welken aard de Godlijke invloed zij geweest, welke in 't bijzonder plaats had omtrend het verzamelen der Bijbelfche boeken ? IVÏaakte het algemeen Ontwerp, dat door den Bijbel moest uitgevoerd worden, het noodig, dat God medewerkte tot het befchrijven en zamenftellen van enkele Hukken, voorvallen en berichten, dan werd een diergelijke invloed nog veel meer gevorderd tot het verzamelen en bijeenbrengen van geheele boeken. Ik onderftelle dit, als te voren beweezen, en kome nu tot de vraag : Van welken aard was die Godlijken invloed, waar door alle die ftukken, welke de Bijbel behelst, na van tijd tot tijd gefchreven te zijn , eindelijk verzameld en tot een geheel gemaakt zijn ? De boeken van Mozes, waren van 't begin van den Israëlitifchen Staat af, zoo wel in 't Staatkundige als in 't Godsdienftige, eene Grondwet; en wij leezen van Jozua, dat hij zekere ftukken in het Wetboek Gods hebbe ge'fchreven, dat is, bij de boeken van Mozes hebbe gevoegd, H. XXIV: 26. beide maakten toen ter tijd den Canon uit. Aangaande de overige fchriften , wordt ons niet uitdrukkelijk gemeld, wanneer, en door wie zij daar bij zijn gevoegd geworden. Dat het boek, der Richteren,  GODDELIJKE WIJSHEID. 287 ren, met deszelfs aanhangfel het boek van Ruth, van Samuël gefchreven, en waarfchijnlijk nevens die van Mozes en Jozua, in het Heilig, dom ter nedergelegd zy, is daarom aanneemlijk, om dat het flegts eene voordzetting van 't boek van Jozua is, gelijk die van Samuël zijn van dat der Richteren , en hij wegens den ftand waar in hij zich bevond, even zoo veel gelegenheid als recht had, om zulk eene fchikking te maaken het vervolg der berichten omtrend Samuël, van wien dat ook gefchreven moge weezen, verdiende even zoo zeer met die vroegere fchriften in eene openbare of heilige plaats bewaard te worden, om dat de gefchiedenis van David te merkwaardig en gewigtig was, in meer dan een opzicht, ook in 't Staatkundige, om niet tot de nakomelingfchap te worden overgebragt, al ware het alleen wegens de belofte, dat zijn Koningrijk eeuwig duuren zoude, 2Sam. VIL Job leefde waarfchijnlijk in Mozes tijd aan wien wij ook het bewaaren van zijn boek mogen te danken hebben. De aanmerklijke overeenkomst van veele gedachten en uitdrukkingen in de Pfalmen met die in Job, geeven reden om te denken, dat het in Davids tijd zeer bekend, en van hem gebruikt zij geweest. De Pfalmen en Liederen van David en van andere mannen, die opzicht over den openbaren Godsdienst hadden , werden in het Heiligdom gebruikt, verkregen daar door het aanzien van ftukken die mede als een richtfnoer van Geloof en Zeden waren aantemerken, en moesten noodzaaklijk in hare echtheid in den Tempel worden bewaard; fchoon in het vervolg nog verfcheidene Pfalmen van hem en anderen daar bij zijn ge-  288 DE BIJBEL EEN WERK DER gevoegd, en de geheele verzameling in die volledigheid, waar in wij ze thans hebben, eerst laater gemaakt zij. Salomons boeken zijn maar een gedeelte en uittrekfel uit alle zijne Spreuken, Liederen en Opftellen, i Kon. IV: 32. en het bijvoegfel Predi XII: ir. deze woorden zijn gefchreven van de Vaderen [meesters} der VerZamelingen, en gegeven van eenen eenigen Herder of Koning, Salomon naamlijk, maaken 't waarfchijnlijk, dat na den dood van dien Vorst, een gezelfchap van achtbaare Geleerden , uit alles, wat er van hem voorhanden was, dat uittrekfel hebbe gemaakt, 't welk wij in den Prediker en in de Spreuken vinden. — De waarfchouwing vs. 12. duidt aan, dat dit alleen ten algemeenen gebruike verordend ware, en dus ook op eene openbare plaats zij ter neder gelegd. Men kan niet twijffelen, of de Propheten die in den naam van God het Volk leerden, hebben, zooveel hun mogelijk was, gezorgd,, dat hunne fchriftlijke Opftellen den Vertegenwoordigers des Volks in handen zijn gekomen,om bewaard en gebruikt te worden; evenwel doet het bederf, dat ten tijde van fommige Propheten, onder de Hoofden van het Volk en de Voorftanders van den Godsdienst, gevonden werd, denken, dat de fchriften van deze en genen van hun, eerst in volgenden tijd eene plaats verkregen in de heilige Verzameling. De hoeken der Koningen zijn voor 't grootst gedeelte een uittrekfel uit eene wijdloopiger gefchiedenis, dat nog voor de wegvoering naar Babel moet gefchreven zijn, gelijk blijkt uit 1 Kon. IX: 21, en fchijnt wegens de uitvoerigheid van het grooter werk, op openbaar gezag, en tot eene openbare bijdrage vervaardigd te weezen. Van denzelf-  GODDELIJKE WIJSHEID. 289 zelfden aard zijn de Chronijken, 1 Chron. X: Zij fchijnen uit een breedvoeriger ftuk getrokken te zijn, na den ondergang van 't Israëlitisch Rijk, maar nog voor de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar, 1 Chron.Vl: 26. X: 12. het grootfte deel van 2 Chron. XXXVI. is van laater tijd. Op welk eene wijze het met de Heilige Schriften gegaan zij bij die Staatsomkeering, kunnen wij niet bepaalen; zoo, veel is zeekef, dat Daniël in Babel niet alleen de Mozaifche wet, maar ook het boek van Jeremias gehad hebbe, Dan. IX: 2. XI: 13. Ook kunnen wij liit de woorden van Cyrus, Ezra I: 2. opmaaken, dat Jezajas niet onbekend zij geweest, als wij die vergelijken met het gene wij bij dezen vinden, H. XLIV: 28. en hier uit kunnen wij tot meer andere beduiten. Na de te rugkomst uit Babel, vinden wij aanftonds weder gewag gemaakt van 't Wetboek van Mozes, en van 't boek der Richteren, Neh. VIII: 1. IX. 27. en de inrichtingen van David en Salomon, werden even zoo wel als de Mozaifche , ten grondflage van den Godsdienst en den Staat, gelegd. Wij hebben hier, aangaande fommige boeken des O. T. een duidelijk bewijs, dat zij toen ter tijd , niet alleen voorhanden warert, maar ook reeds een regelmaatig gezag hadden, als afkomftig van Godlijke mannen, Neh. XII: 24. XIII: 26. gelijk men ook met dezelfde achting van de eigentlijke fchriften der Propheten fprak, Neh. IX: 30. Het zoude nochtans kunnen wezen, dat fommige Prophetifche boeken eerst in den tijd van Ezra en Nehemia , der heilige verzameling wierden ingelijfd, en dat deze en gene van dezelve op, nieuws weder zijn afgefchreven ; maar dat men II. Deel. T niet  zoo DE BIJBEL EEN WERK DER niet alles wat flechts voorkwam, hebbe verzameld, is ook , zoo als voorheen uitvoeriger is getoond, eene van de fpooren. die eenen bijzonderen invloed Gods omtrend het bijeenbrengen van deze boeken, aanduiden. En dat dit niet gefchied zij buiten medewerking der Propheten, blijkt daar uit, dat er geene fchriften meer bijgevoegd zijn , toen de Propheten ophielden ; waarom deed men dit niet, daar er zeeker in volgende tijden, voor Christus geboorte, niet weinig gefchreven zal zijn, gelijk wij uit dat tijdvak, onder andere, de twee boeken der Makkabeen, nog hebben ? Zeekérlijk , om dat men zich aan dezen regel hield, dat zonder gezag of toeftemming van een gewettigd Propheet, geenerlei gefchrift in de regelmaatige Verzameling kon geplaatst worden; daar er nu geene Propheeten meer verfcheenen, hield het vermeerderen van den 'Canon van zelve op. Het O. Testament derhalven, dat ten tijde van Christus, ongetwijffeld als heilig en regelmaatig, in ondericheiding van alle andere boeken, erkend werd, is reeds in het zelfde aanzien bij de wederkeering der Jooden uit Babel, deels voorhanden geweest, deels onder't gezag, of van Haggai en Zacharias, die bij de herftelling van den Tempel en den Godsdienst, zoo veel invloed hadden, of van den Propheet Maleachi volledig gemaakt, en met het boek van dien laatften gefloten. Dan, wanneer wij zeggen: de Canon van 't O. T. werd met den Propheet Maleachi gefloten, meenen wij niet, dat men toen ter tijd bepaalde, geene boeken in 't vervolg daar bij te voegen ; onze meening is deze : het bleek naderhand, dat, terwijl er na Maleachi geen boek meer bijgekomen is , met  GODDELIJKE WIJSHEID. 291 met dat van hem deze Verzameling zij gefloten, en van ons ook nog als gefloten aantemerken zij. En gaven zelfs de woorden van dien man H. III: 1. niet reeds eenigzints te kennen, dat er van dien tijd af, tot op de komst van den Mesfias, geen Propheet, en dus ook geen Prophetisch boek zou te voorfchijn komen? Dit fchijnt het eenvoudigst begrip te wee-, zen, dat wij ons maaken kunnen van de verzameling des Canons van het O. T. zoo verre als menfchen daar in de handen hadden. Het rust op de gefchiedenis, en komt met de omftandigheden van die tijden overeen; maar er kan niet het geringfte bewijs bijgebragt worden, dat die verzameling eerst kort voor den tijd van 't N. Teftament zoude gemaakt zijn, of het gezag van eene regelmaat zou verkregen hebben; en op welk eene wijze het ook daar mede mogt gegaan wèezen, de Godlijkheid dezer Verzameling zoude daar bij niets lijden; want deze rust alleen,zoo als bewezen is, hier op, dat alle hare bijzondere deelen, te zamen een doelmaatig geheel maaken, en een Ontwerp behelzen van eene zoo groote uitgebreidheid, dat dezelve niet flechtsin kleinere ftukken, maar vooral met opzicht tot geheele boeken, alleen onder eene Godlijke medewerking hebben kunnen worden bijeengebragt. Op dezen grond ftaat de Godlijke invloed met betrekking tot het geheele O. en N. Testament onwrikbaar vast. Evenwel, het begrip dat ik heb gegeven, aangaande de wijze, waar op het Oude verzameld is, komt meest overeen met de eene en andere fpooren , welke de gefchiedenis opT 1 lee-  292 DE BIJBEL EEN WERK DER leevert. ■— Van die des N. Testaments is voorheen reeds gefproken. Van welk eene natuur was dan deze invloed van God, met opzicht tot het verzamelen van geheele boeken? Ik Helle mij dien vooreerst zoo voor, dat die mannen, welke de hand daar in hebben gehad, hun eigen oordeel en Godsdienftigen fmaak hebben gevolgd, zonder uitdruklijk daar aan te denken , dat het géne zij uitkipten en afzonderden, bijdragen zouden zijn tot een zoo gewigtig Geheel; maar, dat God op eene verborgene wijze hunne gedachten en keuze zoo beftierde, als het zijne oogmerken met die Verzameling vorderden. Deze Godlijke beftiering heb ik genoemd eene ingeeving van eenen minderen rang. Dan , wanneer wij ons herinneren, dat er, zoo in vroeger als laater tijden , altijd fchriften voorhanden waren , welker Schrijvers gelijke waardigheid met die van den Bijbel hadden, ja fomtijds dezelfde perfoonen waren, en die wegens haren inhoud, niet minder nuttig konden fchijnen, als dan begrijpen wij niet, waarom zij, die de Heil. Schrift verzameld, en haar tot den rang van eene regelmaat verheven hebben, het eene ftuk, b. v. het gebed van Hiskia uitgekozen, en andere , het gebed van Manasfe, weggelaten hebben. Dit brengt mij tot die gedachte, dat, althans in eenige gevallen, de verborgene beftiering van God zoo naauwkeurig en bepaalende geweest zij, dat zij zeer nabij kwam aan de ingeeving van het eerfte foort, of daar mede een en het zelfde ware. Maar, hoe kunnen wij met deze ingeeving der H. Schrift, hoe onderfcheiden ook de trappen  GODDELIJKE WIJSHEID. 293 pen daar van waren, die bijvoegfels van meer dan eene vreemde hand , overeen brengen, welke in dat boek zijn ? Het is niet gemaklijk te bepaalen, wat voor een bijvoegfel te houden zij. Zal men eene plaats daar voor houden , wanneer zij in 't een of ander handfchrift des Bijbels niet gevonden wordt? Maar hoe weet men, dat een handfchrift 't welk die plaats niet heeft, den voorrang en echtheid hebbe? daar dit niet uit den ouderdom , of uit de menigte van gelijkluidende handfchriften , alleen kan opgemaakt worden. De gedrukte tekst, waar in mende plaats vindt, is oorfpronglijk ook uit een handfchrift overgenomen , al ware men niet in ftaat dit ergens te ontdekken; is er nu een ander dat die plaats niet heeft, hoe zal men dan beflisfchen, welk van beide echt zij? Het is onmogelijk dit uit de handfchriften alleen te doen. Zelfs kunnen die alleen niet beflisfchen, welke leezingsuit meer andere den voorrang hebbe , ten zij men mede den zamenhang raadpleege; veel minder kan men daar naar alleen met zeekerheid oordeelen over geheele plaatzen , die hier voorkomen, en elders ontbreeken ; begeert men dit evenwel te doen, dan maakt de natuur der zaak het veel waarfchijnlijker , dat een handfchrift, 't welk eene plaats heeft, in dit ftuk echt, en een ander dat het niet heeft, onecht zij, om dat het veel mogelijker is iets over 't hoofd te zien en wegtelaaten , dan eenige regels of woorden intevullen, dat een opzetlijk voornemen om zulks te doen, onderftelt , iets dat men wegens den eerbied dien men altijd voor den Bijbel had, niet kan aanneemen , ten zij hij die dit deed, eenig gezag daar toe hadde, of een moedwillig vervalT 3 fcher  294 DE BIJBEL EEN WERK DER fcher ware. Derhalven , de handfchriften alleen kunnen niet beflisfchen, of wij in 't O. of N. Testament deze of gene plaats voor een onecht bijvoegfel te houden hebben. De reden om dat te doen, kan alleen gevonden worden in zulk eene plaats zelve, wanneer zij niet kan overeengebragt worden, of met den tijd waar inde Schrijver leefde, of met zijne geheele denkwijze , of met het verband. Zoodanige plaatzen nu zijn er in den Bijbel , maar wij moeten die nader inzien, om te oordeelen, of zij van eenig nadeel zijn voor deszelfs Godlijkheid. Het eene foort van zulke plaatzen behelst berichten , die wel van de Schrijvers zelve niet kunnen zijn, maar in 't verband volmaakt wel pasfen. Dus is 't gelegen met het verhaal van Mozes dood, met het flot van Jozua's boek, en meer andere. Maar wTie kan deze bijvoegfels befchouwen als nadeelig voor de Godlijkheid der H. Schrift ? Zij waren ter voltooijing van 't geheel, noodzaaklijk, en 't is onverfchillig van wien zij gefchreven wierden, terwijl 't bewijs van den Godlijken invloed omtrend den Bijbel, niet daar van alleen afhange, dat deze of die de Schrijver van dit of dat boek .ware. Een ander foort is dit: wanneer eene plaats wel niet overeenkomt met den leeftijd des Schrijvers van eenig boek, en dus van hem niet kan afkomflig zijn , maar zeer wel past voor den tijd waar in het bijvoegfel gemaakt werd , b. v. Gen. XXXVI: 31. Joz. XVI: 10. 1 Sam. V: 5 &c. Zulke korte 'bijvoegfels als deze : eer een Koning regeerde over Israël, tot op dezen cteg&c. fchijnen in den beginne van eenen Af-  GODDELIJKE WIJSHEID. 295 Affchrijver op den rand gefchreven , en in 't vervolg in den tekst geplaatst te zijn; of, b. v. de Schrijver van't boek der Chronijken, kon in de lijst der oude Koningen van Edom, met recht zetten : eer een Koning regeerde over Israël. Een laater Affchrijver zag, dat Gen. XXXVI: 31. deze woorden ontbraken, hield het-voor 'eene feil , en plaatfle ze daar ook. Dan dit alles benadeelt de Godlijkheid van 't geheel niet; daar het werk door de handen van menfchen ging en gaan moest, zoude alleen een Wonderwerk bijvoegfels van dezen aard hebben kunnen voorkomen. Een derde foort is: wanneer de inhoud van eene plaats niet wel met den zamenhang ftrookt. Daar toe brengt men b. v. Exod. VI: 10-30. waar eene aangevangene aan fpraak van God, door eene ingelaschte geflachtreekening afgebroken wordt, Hoofdft.XVI: 35. Num. XII: 3. Deut. II: 12 dan het is nog zoo duidelijk niet, dat deze plaatzen bijvoegfels zouden weezen, om dat zij met het verband niet zouden overeenkomen. In de eerfte plaats is geene aaneengefchakelde rede van God afgebroken. Mozes verhaalt de bevelen Gods omtrend den uittocht uit Egypte , en zijne bedenkingen daar tegen, daar die evenwel voordgang had, deelt hij zijnen en zijnes broeders afkomst mede, dat hier niet ontijdig was; maakt daar aan bij wijze van herhaaling vast, het bericht van"Gods algemeen bevel, en zijne zwaarigheden , en laat daar op eerst H. VIL de geheele en meer bepaalde rede van God volgen. De tweede plaats kan als eene tusfchenrede van Mozes zeiven, zeer wel gefchreven zijn. En wat de derde aangaat, het was zeer natuurlijk, dat zijn bilT 4 lp  19 6 DE BIJBEL EEN WERK DER lijk misnoegen , over 't verdriet dat hem, zelfs zijn broeder en zuster maakten, hem die weinige woorden, die 't billijke der Godlijke handelwijze toonen, ingaf De vierde plaats is ook van geen gewigt. Mozes fchreef zijn vijfde boek kort voor zijn dood, toen een deel des lands reeds veroverd, en zelfs van de Stammen Ruben en Gad reeds in bezit genomen was. Maar zijn alle die verfchillende leezingen, welke men in de veelerlei handfchriften des Bijbels aantreft, niet nadeelig voor de Godlijkheid en het gezag van dat boek? Ik moet deze zaak voor min kundigen nader ophelderen. Voor dat de Drukkunst, nu ruim drie Eeuwen geleden , was uitgevonden , werd de Bijbel even als andere boeken, met de hand afgefchreven; zulke gefchrevene Bijbels zijn nog in een aanmerklijk getal voorhanden; als men dezelve met elkander vergelijkt, bemerkt men, dat zij hier en daar van elkander in de woorden afwijken; deze afwijkingen noemt men verfchillende leezingen, en het is eene prijswaardige bezigheid die met elkander ,te vergelijken, gelijk de Geleerden van den pijfd der Kerkvaderen af, tot op ons toe,gedaan hebben, terwijl men hier door verfcheidene plaatzen heeft 'leeren verftaan, welke te voren, wegens eene verkeerde leezing, onverftaanbaar waren. Dan, men heeft van deze zaak te grooten ophef gemaakt, inzonderheid zederd de kostbare en uitgebreide onderneming van Dr. Kennicott in Engeland, die voor eenige Jaaren den Hebreeuwfbhen Bijbel heeft uitgegeven, met alle die verfchillende leezingen, welke hij en een zoo. groot aantal medehelpers hadden kunnen ontdekken. Voor verre het groQtflc gedeelte ko,T men  GODDELIJKE WIJSHEID. 597 men die afwijkingen uit op weinig beteekenende kleinigheden, hier en daar een koppelwoordje meer of minder, eene weggelaten of bijgevoegde Jod ['] , een overgeflagen woord, eene verkeerd geplaatfte of anders gemaakte letter, en wat diens meer is. Zoodanige dingen zijn het grootendeels, welke den zin niet veranderen, en die van een ieder ligt als fchrijffeilen opgemerkt worden. Met de verfchillende leezingen van het N. Testament, is het op dezelfde wijze gelegen. Wanneer men van alle die duizenden afwijkingen, welke men tot nu toe ontdekt heeft, dezulke aftrekt, die klaarblijkjijk niet anders dan fchrijffeilen zijn, en welke ieder een bemerken kan, als mede kleinigheden welke niets beduiden, en geene verandering in den zin maaken, dan blijft er een ongelooflijk klein getal over van zulke die van eenig aanbelang zijn ; en deze zijn van die natuur , dat zij of de eigentlijke leerflukken van den Godsdienst niet raaken, of geene bijzonderheid behelzen, flrijdig met het gene elders geleerd wordt. De Bijbel lijdt dus niets bij alle die verfcheidenheden; en het is te verwonderen, dat boeken, die veel meer dan eenige andere, door allerlei handen gingen, fommigë nu reeds eenige duizend jaaren, niet geheel en al misvormd zijn van de wijsheid of dwaasheid der menfchen, door weglaatingen, of bijvoegfels; dit is een bewijs, dat een Godlijk oog, fchoon ongezien, over dezelve waakte. De ftroom der tijden heeft hem niets ontnomen. Hij ftaat onbeweeglijk, in weerwil van de boosheid en ligtzinnigheid der menfchen, en is, en blijft een werk der Godheid waardig, eene toonplaats van hare verhevene daaden, een licht voorden T 5 geest  298 DE BIJBEL EEN WERK DER geest naar de Eeuwigheid henen. De Hoffelijke wereld onderging de grootfte veranderingen,zints zij uit de handen des Scheppers kwam; Landen en Steden zijn verzonken, Volken vergaan , de eerzucht heeft bergen geflegt, en vlaktens tot bergen gemaakt, evenwel de wereld blijft in het wezenlijke onveranderlijk dezelfde , en lijdt niets , offchoon hare oppervlakte dan deze, dan die gedaante vertoont, het is als of een ftofdeeltje verplaatst wierd; onder alle de achteloosheden, en de dwaasheid en boosheid der menfchen, blijft zij altijd de fchoone wereld van God, vol van de zaaden van nieuwe geboortens, eene baarmoeder van vreugd voor alles wat tot het beftaan komt; Zij ftaat in haar weezen vast, want de Eeuwige Voorzienigheid waakt over haar. Zoo is het met den Bijbel. VIJF-  GODDELIJKE WIJSHEID. 299 VIJFDE AFDEELING. Over eenige ftukken raakende den Bijbel en den Bijbelfchen Godsdienst. e Bijbel is het bijzonder werk der Godlijke Wijsheid, om menfchen hier in de wereld tot Godsdienst en goede Zeden opteleiden, niet naar hun eigen goeddunken, maar overeenkomftig den wil en het ontwerp van den Eeuwigen, en hen dus te brengen tot eene hoogere gelukzaligheid. Uit dit oogpunt befchouwd , ontfluit hij niet alleen een zeer uitgeftrekt en vrolijk uitzicht, maar lokt ons, en maakt het ons tot een plicht , hem nader te onderzoeken; zijn hoogere oorfprong, en het licht dat hij ons toezendt, beide verplichten ons hier toe als tot eene zaak van 't hoogst belang voor ons. Hij is er om ons voortelichten, maar doet ons geene kluifters en banden aan; want geen dwang kan gebruikt worden in het vormen van zedelijke Weezens tot haar geluk. Onze vrijheid in 't gebruiken van dit licht, blijft onbelemmerd ; het blijft evenwel licht, al volgen wij het niet. Deze gedachten leiden op tot een behoorlijk gedrag omtrend den Bijbel, en het recht gebruik daar van; en het zou van zeer veel belang zijn, ons toetegeeven, niet flechts, zoo als gewoonlijk, in algemeene lesfen, maar in meer bepaalde en beoeffenende beftieringen daaromtrend; dan, dit is hier mijn oogmerk niet: ik houde mij alleen bezig met eenige ftukken , die den Bijbel en den Bijbelfchen Gods-  3oo DE BIJBEL EEN WERK DER Godsdienst betreffen, en in onze dagen vooral de overweeging waardig zijn. L Vm het Geloof omtrend den Bijbel, De uitdrukking , Geloof , bijzonder in God of in Jezus Christus, heeft in den Bijbel eene geheel bijzondere en zeer ruime beteekenis, waar van ik voorheen heb gefproken ; ik neem het woord hier niet in dien fchriftuurlijken zin, maar in dat algemeen begrip, waar in wij het daagüjks bezigen, van: iets voor waar houden op het getuigenis van eenen anderen. Dit algemeen begrip, ligt overal bij dat van den Bijbel tot een grond, en komt ook daar in dikwijls voor, b. v. i Joh. IV: 42. Geloof in dezen zin, ftaat over tegen die overtuiging, welke, of op onze eigene waarneemingen door de zinnen rust, of een uitwerkfel is van redeneering en betoog. Het geeft aanleiding tot eene menigte van uitdrukkingen , welker onderfcheid zelfs in de natuur der zaak ligt , en overeenkomftig daar mede, zorgvuldig is optemerken ; het fteunt op gronden, of het heeft geheel en al geenen gr.ond, in welk laatfte geval men het ligtgeloovigheid noemt. Steunt het op gronden, deze zijn of genoegzaam en voldoende, of onvoldoende. Zijn zij onvoldoende, dan wordt het bijgeloof; maar zoo zij voldoende zijn, is het een redelijk geloof, en dit wordt bij iemand verwekt, of zonder moeite,wanneer wij het noemen kunnen, geloofsgewilligheid, of met veele moeite, als dan kan het den naam dragen van hardgeloovigheid; of in't geheel niet, wanneer het ongeloovigheid heeten kan, De twee eerfte van  GODDELIJKE WIJSHEID. 3°ï van deze benagmingen zijn eenigzints vreemd; maar ik weet geene, welke gcfchikter zijn. Schoon deze onderfcheidingen van het Geloof, in de natuur der zaak liggen, worden zij nochtans dikwijls over't hoofd gezien, of mee elkander verwisfeld, waardoor onze denkbeelden zelve verward worden. Onder den naam van bijgeloof of ligtgeloovigheid , fielt men niet zelden iets aan verachting bloot, 't geen zulks niet verdiende , maar veel .meer eenen mensch tot eere is. Het is ligtgeloovigheid, wanneer er in 't geheel geene redenen voorhanden zijn, om iets voor waar te houden. Het bijgeloof meent redenen te hebben , maar die het heeft, zijn onvoldoende, het verwacht uitwerkfelen van eene oorzaak, welke niet gefchikt is. om die te hebben, geenen den minflen zamenhang daar mede heeft, of klaarblijklijk te zwak en te gering is om die werkingen vQordtebrengeri; het heeft met de ligtgeloovigheid gemeen , dat het even als deze , niet in aanmerking neemt de hoedanigheid van hem, die het een of ander te berde brengt, of belooft, maar gelooft alleen om dat er iemand is die het zegt; het bijgeloof verfchuilt zich gaarne ' achter zekere verborgene krachten in de wereld, ook is het waar, er zijn er, die tot ontwikkeling gebragt, en behoorlijk geplaatst zijnde, ongelooflijke uitwerkingen te weeg brengen, de laatere natuurkunde leevert bewijzen daar van op. Er is dus bedachtzaamheid noodig, om niet aanftonds iets dat tot nu toe verborgen en onverklaarbaar was, als bijgeloovig te verwerpen; maar het zeekerfte is, om het bijgeloof te vermijden, zich met niets van dat alles intelaaten, tot dat er een genoegzaam  302 DE BIJBEL EEN WERK DER zaam gezag voorhanden is, 't w#lk ter zelfder tijd ook eenige duidelijker fpooren van de inwendige mogelijkheid van zoodanige verborgene werkingen, ten minften van verre toonen zal. Met deze beide zoo naverwante opbreken , de ligtgeloovigheid en het bijgeloof, ftaat nog een ander foort van geloof in een naauw verband ; eene vaste leevendige overtuiging die iemand heeft, dat aan hem, aan zijn ligchaam, tot zijne gezondheid, door deze, of die zaak of kunstbewerking, iets zal toege-' bragt worden met dat gevolg, dat, naar maate iemand dit geloof al of niet heeft, die uitwerkselen ook al of niet plaats hebben. Men herinnere zich het voorgevallene met het dierlijk magnetismus in onze tijden. Ik onderwinde mij niet een oordeel daar over te vellen. Indien iemand voor honderd jaaren gezegd had, dat men de ftof, welke den donder en blikzem veroorzaakt , in flesfen verzamelen kon , en in , en uit het menschlijk ligchaam , of welk deel daar van men begeerde, kon leiden ter geneezing van verlammingen en andere ongemakken, iets, waar aan niemand thans meer twijftelt, hij zou van de bekwaamfte Natuurkundigen zijn befpot geworden. Dan, hoe het ook zij met de zaak waar van ik hier fpreeke, elk een ftaat toe, dat men in fommige lijders, ten minften aanmerklijke uitwerkingen daar van gezien hebbe , fchoon men alles afleide uit zwakheid van zenuwen, en uit eene hooge verwachting, dat is, een leevendig en vast geloof in deze geneeswijze. Er is ook niet aan te twijffelen , of dit laatfte doet zeer veel, dit is evenwel alleen nog niet genoeg om alles voor verbeelding te kunnen houden. De beste middelen, van den be-  GODDELIJKE WIJSHEID. 303 bekwaamften Geneesheer voorgefchreven, werken , gelijk de dagelijkfche ondervinding leert, zeer dikwijls niets uit, wanneer de kranke aan beide wantrouwt; en het is ontegenzeggelijk, dat een goed vertrouwen, en eene gunftige verwachting, zeer bevoorderlijk zijn aan eene gelukkige uitwerking. Ik maak hier van alleen gewag, om in bedenking te geeven, of zulk een geloof aan een goed gevolg, in ieder geval, en altijd, den naam van bijgeloof moet dragen, dan of het met een ander min onbepaald woord benoemd moet worden. Ik kan niet nalaaten hier nog iets bijtevoegen : wanneer Jezus zoo fterk aandringt op geloof bij hen, aan welken hij eenig wonder zoude doen, wordt dit van fommigen in onzen tijd, zoo verftaan, als of dit geloof van denzelfden aard ware geweest met het vertrouwen, waar van ik hier fpreeke ; dan, met hoe weinig gronds dit gefchiede, blijkt, om nu niets anders te noemen, genoeg daar uit, dat de Heiland het geloof ook van zuiken vorderde, die niet voor zich zei ven , maar voor anderen, zelfs die afweezende waren , een wonderwerk begeerden. Men herinnere zich zijne woorden tot Martha, Joh. XI: 40. de geneezing van een zoon op 't geloof van zijnen vader, en van eene dogter op dat van hare moeder, Joh. IV: 48. 50. Matth. XV: 28. Het geloof't welk Jezus eischte, was een vertrouwen op hem , als eenen , in wien eene hoogere en alles vermogende kracht woonde; én hij eischte het, wanneer hij wonderen zou doen , om dat deze zonder dat, aan haar oogmerk niet voldoen konden, naamlijk hem als den Zoon van God te openbaren. Ik keere van deze uitweiding te rug. . Ligt-  So4 DE BIJBEL EEN WERK DER Ligtgeloovigheid en bijgeloof, zijn zwakheden van het verftand, oorfpronglijk uit onkunde en gebrek van ondervinding, en onderhouden door hartstochten of wenfehen, welke zonder veele moeite haar doel bereiken willen; een zacht onderwijs is 't beste middel om ze te verbeteren. Een redelijk geloof fteunt op gronden, en wel op zulke, die genoegzaam zijn. .Maar van welken aard zijn die ? Zal het den naam van geloof verdienen, dan zijn die gronden vooreerst en hoofdzaaklijk, getuigenisfen van anderen, in zoo verre zij geloofwaardig zijn; vervolgens, ook eenigermaate onze eigene waarneeming, dat de zaak geene tegenftrijdigheden behelze, óf aanloope tegen andere reeds bekende dingen &c. deze oorzaken zijn toereikende om iets voor waarheid te houden, dat is, te gelooven. Zulk een geloof is volmaakt gepast voor de beperktheid van 's menfchen verftandelijke vermogens , voor zijnen toeftand in deze wereld, en zijne geheele natuur, en is in den hoogften trap redelijk ; op 't woord onzer Ouders of Leermeesters; en dus door geloof neemen wij in onze kindsheid alle onze begrippen van zaaken , kunsten en weetenfehappen aan; eigene waarneemingen en inzichten komen naderhand daar bij, maar altijd blijft geloof de grondflag van onze kennis en onze bedrijven , in 't een meer, in 't ander minder. De geheele oude en laatere gefchiedenis, die van de natuur en andere, berusten op het getuigenis van anderen a op denzelfden grond neemen wij nieuwe ontdekkingen die gemaakt zijn, aan ; voert een Geneesheer een nieuwe geneeswijze in; maakt men verbonden, en handelt men met elkander, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 305 en beflischt de richter over leeven en dood. Om kort te gaan : Geloof is tot alles onontbeerlijk, alles is daar toe ingericht; en, is er eenige natuurwet, waar toe alles ons dringt, het is ook deze : oeffen 0 mensch een redelijk Geloof. Op dat deze noodzaaklijke wet te beter gevolgd zoude worden, is den mensch eene geneigdheid daar toe ingeplant, die zich van onze eerfte kindsheid af reeds ontdekt. Het Geloof derhalven, over 't geheel, te willen verlaagen en uitroeijen, is niets anders, dan de rijkfte bron van kennis en geluk ftoppen, en zich vergrijpen aan de weezenlijkfte belangens der menschheid; maar even zoo bezondigt hij zich aan 't menschlijk geflacht, die opzetlijk het geloof der menfchen misbruikt en hen verleidt. Dat de een gemaklijk , de ander met moeite, een derde in 't geheel niet, geloove, is niet voornaamlijk, of alleen afteleiden uit eene verfcheidenheid van oorzaaken ; men ziet dit, wanneer een en het zelfde bericht, in dezelfde omftandigheden en gronden van geloofwaardigheid, nochtans van den eenen die het hoort, volvaardig, van dezen flegts ten halve , van genen in 't geheel niet, als waar , aangenomen wordt. Het is waar, 't is mogelijk, dat de twee laatften de zaak beter doorzien, en om die reden hun geloof opfchorten. Wanneer ondertusfchen dezelfde perfoon, de eene zaak zeer ligt gelooft, om dat zij overeenkomt met zijne geliefkoosde begrippen, en een andere, fchoon daar voor veel meer redenen zijn, bezwaarlijk, of geheel niet gelooft, om dat zij ftrijdt met zijne denkwijze ; wanneer iemand heden eenige tijding verwerpt, en morgen, fchoon de II. Deel. V gron-  3o6 DE BIJBEL EEN WERK DER gronden van geloofwaardigheid even dezelfde, maar zijne omftandigheden veranderd zijn , en hij ineen anderen luim, in een ander gezeifchap is, die zeer geloofwaardig vindt, zelfs met bewijzen onderfteunt; wanneer het eene algemeene waarneeming is, dat eene zaak te ligter geloof vinde', naar maate eenige hartstocht of bijzonder belang daar in te meer zijn betrokken ; dan kunnen wij niet ontkennen,of gelooven, en niet gelooven heeft zijnen laatften grond in den wil des menfchen , en hangt af van de gefteldheid die hem eigen is , of waar in hij zich brengt, en die hem of tot het geloof geneigd maakt, of daar van aftrekt;-wie kan iemand iets doen gelooven , 't geen hij niet gelooven wil? Het Ongeloof is geheel ftrijdig met de inrichting en den toeftand des menfchen in deze wereld , en dus ten hoogften onredelijk. Het heeft verfcheidene oorfprongen; de gemeenfte is de hoogmoed , die trotsch op zijne eigene kracht en inzichten, onwillig is van anderen te leeren, ten minften wanneer iemand dit bemerkt ; eene andere bron is eene valfche en flinkfche gemoedsgefteldheid , die, zelve verfchoolen in haare eigene donkere lluipwegen, ook altijd met een donker gelaat , dezelfde valschheid, argwaanend rondom zich vermoedt; ook geeven allerleie ondeugden en driften, voedfel aan het ongeloof, dat zeer moeilijk te overwinnen is: zich zelve en anderen misleidende, eischt het flechts altijd bewijzen die het overtuigen kunnen; en het is tegen alle bewijzen ,die de natuur der zaak toelaat,reeds vooruit gewapend , om niet te willen overtuigd worden. Het is doorgaands eene geheel bijzon-  GODDELIJKE WIJSHEID. 307 zondere en ongevvoone gebeurtenis, Welke het middel is van der zulken verandering. — De hardgeloovigheid is alleen in trap van 't ongeloof onderfcheiden, en ftaat tusfchen dit en tusfchen de geloofsgewilligheid in 't midden, dan eens der eene, dan der andere nader. Deze laatfte, fchoon het voorwerp der befpottingen van de ongeloovigheid en de twijffelzucht, Verdient, gelijk voorheen reeds is aangemerkt, naar het eenpaarig gevoel van alle menfchen, zeer verre den voorrang. Het is waar, zij kan fomtijds der ligtgeloovigheid te veel naderen, en loopt gevaar, om nu en dan door bedrog en valschheid te worden misleid; maar zal men iemand het gaan ontraaden, om dat hij zich wel eens aan een fteen ftoot? dit maakt hem voorzichtiger , en leert hem bedachtzaamer wandelen ? Men heeft gevraagd : wat beter zij, het Ongeloof of het Bijgeloof ? De vraag kan van meer dan eene zijde befchouwd, en moet ook overeenkomftig daarmede, onderfcheidenlijk beantwoord worden. Onderftellen wij, dat de gevolgen van beide, met opzicht tot het burgerlijk leeven, in denzelfden trap fchaadelijk of onfchaadelijk zijn , en zien wij alleen, welke van die twee voor den mensch zeiven de beste zij, dan heeft het bijgeloof den voorrang; dit toch is vatbaar voor verbetering, maar het ongeloof als zoodanig, niet, om dat het niets gelooven wil, en dus niet wil onderricht worden. Het Geloof in alle deszelfs afleidingen is iets, dat in allerleie betrekkingen van het menschlijk leeven, en met opzicht tot allerleie voorwerpen van kennisfe, plaats heeft; niet alleen in den Godsdienst, maar even eens in de Staats-, V 2 Huis-  3o8 DE BIJBEL EEN WERK DER Huishoud- Geneeskunde,en iedere weetenfchap en kunst vindt men ligtgeloovigheid en bijgeloof, geloof en ongeloof in alle hare trappen; en het is opmerklijk, dat men in het eene opzicht ligtgeloovig kan zijn, of een ongeloovige kan weezen, zonder het daarom ook te zijn in andere dingen; niets is zoo tegenftrijdig met zich zelve, als de mensch, in dingen die de beoeffening raaken. Menig een is met betrekking tot den Godsdienst, een hardnekkig ongeloovige, en in andere zaaken is hij de bijgeloo- vigheid zelve. Dit korte leerftelfel van het Geloof en deszelfs bijtakken, was noodig om 't een en ander dat voorheen gezegd was, vollediger en duidelijker te maaken , en verwarring van denkbeelden voortekomen, en brengt nu van zelve tot deze ftelling, den Bijbel te gelooven , is iets zeer redelijks en verjiandigs. De Bijbel is, vooreerst, even zoo te befchouwen als een aantal van perfoonen , die met elkanderen iets berichten. Wat kunnen wij nu van iemand vorderen, om hem geloof te kunnen geeven, dat wij bij de Bijbelfche getuigen niet aantreffen ? Vorderen wij welgeftelde zintuigen? deze hadden zij. 'Eifchen wij, dat de dingen die zij verhaalen, onder 't bereik der zinnen vielen ? Zoo is 't grootendeels met de zaaken welke zij opgeeven; en zijn er ook andere, welke alleen inwendig konden waargenomen worden, laat ons ons herinneren, hoe dikwijls wij een eerlijk man ons vertrouwen geeven, als hij ons mededeelt 't gene in zijn binnenfte omging: dat God zulks gewerkt hebbe, of daar op invloed had, zeggen zij dikwijls ook, maar altijd onder zoodanige voorafgaande , verzeilende, of naderhand volgende om- ftan-  GODDELIJKE WIJSHEID. 309 fla digheden, waar door het uitwendig blijkbaar wordt, dat er ietsGodlijks had plaats gehad. Staan wij er op , dat getuigen, welken wij gelooven zullen, een oprechten onbefpro- ken karakter hebben ; zij hadden dit. Niet tegenflaande alle mogelijke redenen , om iets voor waar te houden, het evenwel niet te doen, is ongeloof, en zoo wel eene beleediging der menschheid, als wanneer men thans geen geloof wil flaan aan de getuigenisfen van onverdachte eerlijke lieden. En wat kan men dan van den Bijbel veilig vertrouwen? Vooreerst, even het zelfde dat men natuurlijk in ieder geval moet vertrouwen van een geloofwaardig getuige, dat dat gene waarlijk zoo gebeurd zij, 't welk hij verklaart gezien te hebben. Op denzelfden voet,als wij billijk willen weezen ,kunnen wij het den Bijbel niet weigeren, dat gene, 't welk van Mozes en de Propheten, van Jezus en de Apostelen, als gezien, gehoord, gedaan,wordt opgegeven, als waar, aanteneemen. Hier bij komt vervolgens nog, 't welk wij te voren bewezen hebben, en den Bijbel van alles onderfcheidt, naamlijk, dat hij alle .kenteekenen van Godlijkheid heeft, iets dat zijn gezag en zijn geloofwaardigheid ten hoogften top brengt. De overtuiging hier van , leidt ons van 't geloof omtrend den Bijbel, tot het geloof in God zeiven, op, en brengt ons tot gehoorzaamheid aan zijne bevelen en verordeningen^; maar de eerfle grondflag daar van is : een zuiver Hiflorisch geloof aangaande de uitfpraaken des Bijbels, en dit is zoo redelijk en billijk, als het in eenig geval weezen kan. De Bijbel gelijkt dus volkomen naar een getuige, die met daadzaaken bevestigt, het gene hij zegt; en deze daadV 3 zaa-  3io DE BIJBEL EEN WERK DER zaaken met opzicht tot dat boek, zijn voordduurende, en liggen altijd voor ons oog in hare doelmaatige inrichting, die hare Godlijkheid bewijst. Hij verdient ons geloof in de hoogfte maate, dus niet alleen in het een of ander ftuk , maar overal in alles wat hij behelst. Dit mishaagt veelen, die, even als men uit de leerftelfels der Wijsgeeren , naar verkiezing uitkipt het geen men wil, ook uit den Bijbel zooveel aanneemen, als hun naar een zich eigen gemaakt ftelfel, waar en goed voorkomt, maar al het andere of als onwaar verwerpen, of als nietsbeduidend aan zijn plaats laaten. Dit is even zoo gehandeld, als of een Richter van de verklaaringen eenes getuigen', wel het een en ander aannam dat hem beviel, maar het overige, fchoon even zeer tot de zaak behoorende, aan eene zijde ftelde; 'als dan neemt men iets aan, niet om dat de getuige het zegt, en op zijn geloof, maar om andere redenen; het verhooren van den getuige is flechts eene ijdele plichtpleging, in den grond wordt hij als getuige verworpen. Mag een Richter dus niet handelen, wat geeft recht om het met den Bijbel te doen ? Men zou kunnen zeggen: „ een getuige kan, wat zijn perfoon betreft, „ buiten alle verdenking weezen, maar, wan„ neer er in zijn opgeeven iets is, dat met de „ Rede ftrijdt, en geen plaats kan hebben, dan blijft hij, althans met opzicht tot zulke ftuk„ ken, geen getuige meer, waar aan een ver„ ftandig mensch geloof kan geeven. Dit is „ het geval bij den Bijbel; hij behelst dingen, „ welke met de Rede niet ftrooken, en kan „ daarom geen onbepaald geloof vorderen." Het is mijn oogmerk hier niet, het gefchil over  GODDELIJKE WIJSHEID. 311 over den vermeenden ftrijd tusfchen het Geloof en de Rede, optehaalen en te beflegtcn; evenwel wil ik eene proeve neemen, om te doen zien , dat die zaaken in den Bijbel, welke men oordeelt dat tegen de Rede ftrijdén , en om welke men hem een onbepaald geloof weigert , geheel en al niet aan de Rede onderworpen zijn. Ik zal dit bewijzen uit de natuur der Rede zelve. Zij is dat vermogen der menschlijke ziele, waar door zij twee of meer denkbeelden over elkander ftelt, en gewaar wordt derzelver betrekking tot elkander, het zij zij met elkander overeenftemmen of ftrijden , het zij zij met elkaar niets gemeen hebben. Het is onverfchillig , welken naam men aan dat'vermogen geeft; gemeenlijk verwisfeit men de uitdrukkingen Verftand en Rede. Debetrekkingen der dingen zijn op zich zelve veelerlei; in 't algemeen heeft er overeenftemming plaats, wanneer het eene begrip bij het andere zeer wel voegt tegenftrijciigheid is er, wanneer het eene tegen het andere aanloopt; en wanneer men nog het een nog het ander zeggen kan , hebben zij niets met elkander gemeen. Men neeme, b. v. de beide denkbeelden, van een boom, en van branden, wanneer het verftand duidelijke begrippen van beide heeft, dan wordt de ziele gewaar, dat zij bij elkander zeer wel voegen, en dit is eene werking der Rede. Een boom en vliegen, zijn tegenftrijdige denkbeelden ; en die van een boom en een fteen , hebben geene betrekking tot elkander. De gewaarwording van zulk eene betrekking, maakt bij de Rede eene hoofdzaak uit; want ik kan de tègenftrijdigfte begrippen nevens elkaar V 4 plaat-  5i2 DE BIJBEL EEN WERK DER plaatfen , of ter zelfder tijd mij voorftellen, b. v. een Bedelaar en een Koning; zoo lang ik gevoele, hoe weinig zij te zamen voegen, zoo lang is mijne rede nog werkzaam; maar gevoelde iemand dit niet meer, dacht b.v. een Bedelaar in ernst dat hij een Koning ware, dan is er aanftonds in zoo verre geene rede, maar dwaasheid. Even zoo, zoo lang een mensch handelt overeenkomftig het rechte denkbeeld van eene zaak, waaromtrend hij werkzaam is, zoo lang handelt hij redemaatig; en begint hij iets dat daar mede niet ftrookt, maar aanduidt dat hij het tegenftrijdige niet bezeft, dan handelt hij onredelijk. Deze bewustheid van de onderlinge betrekking der denkbeelden, is eene verbaazende eigenfchap van den mensch. Zijn de denkbeelden duidelijk genoeg, dan is de gewaarwording van hunne betrekking fchielijk en oogenbliklijk; draalt deze, dan is de oorzaak in het gebrek van de klaarheid der begrippen; zoo rasch zij in genoegzame duidelijkheid voorgelegd worden, is er aanftonds die gewaarwording in de ziele, welke men het oordeel des verftands noemt, het past bij elkander, of het past niet, en dit oordeel op zich zeiven, is met opzicht tot dezelfde voorwerpen, bij> alle redelijke weezens, gelijk. Valt het ongelijk uit, de oorzaak is niet daarin,dat A en B ieder eene andere rede hebben , maar dat zij zich niet dezelfde begrippen van de voorwerpen vormen. Van hier zoo veele tegenftrijdigheid omtrend een en het zelfde voorwerp, waar van de oorzaaken veele zijn. Maar in den grond hangen de verfcheidenheid en de trappen der Rede bij bijzondere redelijke weezens, af, van den grooteren of kleineren omtrek, waarin de betrekking  GODDELIJKE WIJSHEID. 313 king en zamenhang der begrippen van iemand duidelijk gevoeld worden, en van de meerdere of mindere vaardigheid, waarmede dat gefchiedt. Alle de vermogens van den mensch hebben hare grenzen, en zoude alleen de menschlijke Rede die niet hebben ? Maar welke zijn die ? In 't algemeen kunnen wij hier reeds zeggen : de Rede houdt daar op werkzaam te weezen, en heeft daar hare grenspaalen, waar, of de denkbeelden ophouden, of, al zijn er die nog, waar men de betrekking tusfchen dezelve niet verder kan gewaar worden. Ondertusfchen moeten wij vooraf verder gaan. Wanneer de Rede met opzicht tot twee begrippen, derzelver overeenftemming bemerkt, b. v. dat van een boom en van branden, volgt hier uit nog niet, dat die beide denkbeelden altijd en noodzaaklijk vereenigd zijn, maar alleen, dat het eene met het andereniet flrijde, uitgezonderd deze twee gevallen: of wanneer het eene weezenlijk tot het andere behoort; b. v. een driehoek en drie vereenigde lijnen; of dat het eene denkbeeld, zoo rasch het voorhanden is, ter zelfder tijd ook als de voordbrengende oorzaak van een ander denkbeeld , noodzaaklijk moet gedacht worden. Nu neeme men het denkbeeld van bejtaan, en dat van een uurwerk, de Rede, zoo rasch zij zich beide voorftelt, wordt derzelver overeenllemming gewaar, dat is, zij gevoelt, -beide kunnen beflaan. Maar , of dit indedaad zoo zij, of dat uurwerk al of niet aanweezend zij, kan de Rede als zoodanig niet bepaalen, terwijl geene dier twee genoemde gevallen plaats hebben; hier komen wij tot eenen der grenspaalen van de Rede, dezen naamlijk: de V 5 Re-  3i4 DE BIJBEL EEN WERK DER Rede op zich zelve kan geene uitfpraak doen over het al of niet beftaan van dingen. Eene andere is deze: zij kan niets bepaalen over de vrije befluiten der Geesten, dit vloeit uit het voorgaande. Om iets te kunnen vastftellen aangaande het daadelijk beftaan en het aanweezen van zaaken, heeft zij eene hulp van buiten noodig, en welke is die? Het zijn de uitwendige zintuigen, en de daar door aan de ziel medegedeelde voorftellingen van 't gene buiten haar omgaat. Men verbeelde zich eens , dat de ziele van den grootften Wijsgeer , bij alle de uitgebreidheid harer begrippen, geheel vrij van alle betrekking tot het ftoffelijke, en ten eenemaal in zich zelve gekeerd ware; de Rede kan bij zulk eenen voordwerken, denkbeelden tegen denkbeelden ftellen, zamenftelfels van geheele werelden vormen, alles zeer redelijk, maar alles alleen in gedachten; het is hem onmogelijk, te weeten, of er van alle deze zaaken eene enkelde buiten die gedachten aanweezende zij. Op deze wijze is het gelegen met de gantfche befpiegelende Wijsbegeerte, welke ook om die reden, naar maate zij meer louter befpiegeling is, te minder overeenkomt met de wereld, zoo als die daadelijk beftaat, om dat de Rede op zich zelve niets beflisfchen kan over het aanweezen der dingen, en de vrije wilsbepaalingen van Geesten niet kan bereekenen. Hier aan is 't ook toetefchrijven, dat twee of meèr enkel befpiegelende Wijsgeeren, over een en het zelfde onderwerp , ftelfels voor den dag brengen, welke tegen elkander inloopen, fchoon ieder daar van op zich zelve redelijk is, dat is, niet met zich zelve ftrijdt; want in onze gedachten laten zich de zaaken, of liever derzelver denkbeelden, op  GODDELIJKE WIJSHEID. 315 op zeer verfchillende wijzen vereenigen, ook zonder dat het eene ftrijdig zij met het andere, en dus zeer redemaatig. Maar wat voert men daar mede uit ? het heeft geen beftaan buiten ons. En evenwel zijn er zelfs mannen, die denken, welke zich door deze zonderlinge misleiding laten bedriegen: men kan zich, zeggen zij , dit of dat zeer wel voorjiellen, derhalven is het ook in de daad zoo , ja moet zoo zijn. Vreemd befluit! Als ik mij een huis verbeeldde, op deze of die wijze gemaakt, en wel zoo, dat het eene deel bij het andere behoorde, dus zeer met den aard der zaak overeenkomftig, en ik hield nu ftijf en fterk ftaande, dat zoodanig een huis werklijk beftond en beftaan moest, zoude ik mij niet befpotlijk maaken? Niemand verwerpt in de befchouwing dezen ftelregel: uit de mogelijkheid van eene zaak, kan men hare aanweezendheid niet afleiden; maar hoe veelen zien in de toepasfing dien over 't hoofd ! dit is verkeerd. Doch wat behoeve ik veel te zeggen ? wie is er, wiens Rede, als zoodanig, bekwaam is, zelfs van de gemeenfte dingen, te bewijzen dat zij voorhanden zijn ; en zoude, ten zij hij van achteren door zijne zintuigen dit ontdekt had , iets weeten van het beftaan van eenen fteen, een boom, een dier, eenen mensch of Geest, en wat die voorneemen of werken ? Hier is de grenspaal der Rede, zij kan niets beflisfchen aangaande de aanweezendheid van zaaken, en de vrije voorneemens van geestlijke Weezens, bij gevolg kan zij ook niet ontkennen het beftaan, of de befluiten van het een of ander Weezen of ding, ten zij zij duidelijk gewaar worde, dat het eene denkbeeld met het andere ftrijdig zij. En,  3i6 DE BIJBEL EEN WERK DER En, wat is het dan, 't welk fommige in den Bijbel meenen te vinden als ftrijdig tegen de Rede, en daarom onaanneemlijk? Het betreft, of het aanweezen van zekere dingen, b. v. de goede en kwaade Engelen, en derzelver werkingen, of de vrije befluiten van Geestlij ke weezens, als, van God zei ven, met opzicht tot den eerften mensch, de verlosfing van het menschdom, de opftanding, de toekomst des Richters, de wonderwerken &c. maar dit alles ligt buiten de grenzen der Rede, en is buiten den omtrek van haar gebied. Het is waar, indien de Bijbel begrippen met elkander vereenigde, die ten eenemaal tegenftrijdig waren, zou de Rede recht hebben die te verwerpen; maar waar zijn die? Indien hij b. v. zeide: eene Ezelin fprak als een mensch, ik zoude zwijgen ; maar hij meldt mij : dat dier fprak door de werking van een hooger weezen; en deze denkbeelden loopen even zoo weinig tegen el, konder in , als of ik zeide : een kunstftuk van werktuigkunde , maakt menschlijke klanken , en fpreekt door de kunst van eenen mensch; het eene is niet moeilijker dan het andere. Zoo ook: God, die de liefde is, fchept duivelen, de bewerkers van alle kwaad. Men voege met den Bijbel hier bij: God fchept geestlijke natuuren, welke hare vrijheid misbruikende, van Hem afweeken, en duivelen werden; als dan is er zoo min eene tegenftrijdigheid, als er is in deze zaak, welke de ondervinding leert: God brengt menfchen voord, van welken fommige booswichten worden. Gewoonlijk zegt men, het gene met de volmaaktheid Gods, met zijne hoogfte wijsheid , goedheid enz. niet overeenkomt, kan van Hem niet befloten of ter  GODDELIJKE WIJSHEID. 317 ter uitvoer gebragt weezen, en niets is zeekerer dan dit; maar wij moeten niet vergeten, dat het ons even zoo onmogelijk zij, in alle gevallen, te bepaalen, wat met die volkomenheid, al of niet overeenftemme, als, ons de Godlijke volmaaktheid even zoo naauwkeurig voorteftellen, als God zich die voorftelt, of het voorledene en toekomende, en alles, wat in het Geheelal is te overzien ; welk eindig weezen is daar toe bekwaam ? de grootfte Wijsgeer ftelt zich die volkomenheid zoo goed hij kan, voor, of alleen in 't afgetrokkene, of op zijn hoogst in betrekking tot een zeer klein gedeelte der dingen; en het is zeer mogelijk, dat eenig befluit of eenige inrichting van God, fchijnt te ftrijden met zijne volmaaktheid, zoo als een mensch zich die in zulk eenen kleineren omtrek voorftelt, en nochtans daar mede ten vollen overeenftemme; even als een onderdaan, de eene of andere fchikkingen der hooge Overheid uit een te bekrompen oogpunt befchouwende, met recht die als weinig overeenkomftig met de wijsheid en goedheid van Regeerders, meent te kunnen wraaken, daar zij die het geheel overzien, en fomtijds een klein kwaad toelaaten, om dat zonder het zelve veel grootere voordeelen moeten worden overgegeven , de beste zamenftemming zien tusfchen die fchikkingen, met dat beleid en die goedertierenheid, welke eene Overheid betaamen. Het is onwederfpreeklijk, alles, wat men uit den Bijbel bijbrengen kan, als ftrijdig met de Rede, betreft of het beftaan van zekere dingen, of de bepaalingen des wils van vrije weezens, bijzonder van God zeiven; en dit alles is buiten 't gebied der Rede. Het doet niets ter zaak, dat  3i8 DE BIJBEL EEN WERK DER dat men zich zonder tegenftrijdigheid, het tegenovergeflelde van dat alles kan voorflellen; als b. v. eene wereld zonder duivelen, en zonder booswichten; maar welk eene wereld leert ons de ondervinding, dat daadelijk aanweezend zij? Even zoo, al ware het mogelijk, zich eene order van zaaken-te verbeelden, die Gods voordduurenden invloed ontbeeren kon , en waar in nooit buitengewoone ontdekkingen van Gods wil en wonderwerken hadden plaats gehad , dan zou de ziele, al ging zij eeuwig voord met denken , dit befluit niet maaken kunnen , dat die ook indedaad tot beftaan zoude komen, of gekomen zijn; dit moeten ondervindingen en waarneemingen beflisfchen, en voor zoo verre het den wil en de befluiten der Godheid betreft, hemelfche onderwijzingen zelve. Wanneer nu door zoodanige middelen, iets van dien aard bekend gemaakt wordt, gelijk in den Bijbei wordt gedaan, en de geloofwaardigheid daarvan is bewezen, en men zegt nochtans: dat, of dat is zoo niet, en kan. zoo niet zijn, want ik kan mij den fchakel der dingen op eene geheel andere wijze voorflellen ; loopt dit niet geheel en al aan tegen het weezenlijk onderfcheid dat er is, tusfchen denkbeelden van ons maakfel, en dat gene, 't welk daadlijk beftaat, en is het dus niet in den grond onredelijk ? Dat er in den Bijbel voorkomen zaaken , als mede befluiten en inrichtingen van God, welke der Rede, dat is, dezen of genen mensch, die zich geheel andere begrippen maakte, vreemd fchijnen, dit kan niet anders weezen; maar, in den grond zijn die zaaken niet vreemder, dan ' ons het , een en ander voorwerp in de natuür zijn zoude, indien onze eigene waarneemingen of  GODDELIJKE WIJSHEID. 319 of geloofwaardige berichten, 'er ons niet aan gewoon gemaakt hadden, of dat het voorneemen van eenig mensch ons onbekend is tot dien tijd toe, dat hij zelve het ontdekt. Om kort te gaan, het aanweezen van dingen, en de vrije bepaalingen des wils van Geesten, behooren niet onder het gebied der Rede; en met opzicht tot zulke zaaken , kan nooit gezegd worden, dit of dat in den Bijbel, is tegen de Rede. Men vreeze niet, dat de Bijbel op deze wijze aanleiding tot bijgeloof zal geeven: de heiligfte dingen zijn met dien naam genoemd, zelfs de eerfte waarheid, dat er een God is. Men moet verklaaren wat men door bijgeloof verftaa; het is ten hoogften onvoegzaam, en ten eenemaal valsch, dien naam te geven aan 't geloof omtrend den Bijbel, en alles wat dié behelst, 't gene met iemands begrippen niet ftrookt. Op het woord van anderen , en dus ook op dat der Schrift, iets voor waarheid houden, waar voor men geloofwaardige getuigenisfen heeft, is een redelijk geloof, en niet bijgeloovigheid of behooren daar toe de verfchijningen van Geesten , tooverijen , en 't gene men van bezeetenen van den duivel vindt? Maar, het rust op onverwerplijke getuigenisfen, en is dus eën redelijk geloof, dat er onzichtbare krachten voorhanden zijn , dat zij voorheen menigerleie werkingen onder de menfchen hebben voordgebracht, en in zekere omftandigheden nog voordbrengen kunnen. Bijgeloof zou het weezen, voor die dingen vervaard te zijn, en zich daarmede intelaaten, om zijn geluk te maaken, of eenige ontdekkingen te doen; en waar geeft de Bijbel aanleiding daar  32o DE BIJBEL EEN WERK DER daar toe? hij verbiedt dit met zoo veel na* druk, en deed dit duizende Jaaren vroeger dan onze Wijsgeeren , dat hij hen, die er zich aan overgeven, voor afvalligen van den waaren Godsdienst verklaare. De Jooden hadden het van de Heidenen geleerd, en de zoo zeer geroemde Grieken en Romeinen , breidden dit foort van bijgeloof nog verder uit in de wereld. Het zijn alleen de Bijbelfche mannen, die zich, van de vroegfte tijden af, daar tegen verzet hebben. Maar de Bijbel is te wijs, om tevens het beftaan van onzichtbare weezens te loochenen, of, moet men om het vergiftigen voortekomen, ook ontkennen dat 'er vergif aanweezend zij ? Waar de Bijbel flechts gekend en gebruikt wordt, heeft hij geheel alleen , nog veel grootere buitenfpoorigheden der menfchen tegengehouden , en is, naar maate deszelfs waarheden in hare onvervalschte zuiverheid minder belet worden , hare kracht op de harten te oeffenen , het beste tegenwigt tegen de bijgeloovigheid. Men pooge derhalven zijn gezag niet te doen afneemen, en meene. niet het bijgeloof te kunnen uitroeijen door uittevaaren tegen de leere van geesten en duivelen; men werkt het veel meer in de hand, door zich verdacht te maaken als iemand die den menfchen Godsdienst en Bijbel ontrooven wil; want dit doet veelen tot een tegenovergefteld uiterfte vervallen; en om dat boek, met het welke zij veracht worden, naar hun begrip nu te meer te eeren, veel verder gaan, dan zij gaan moesten , en meer gelooven dan van hun gevorderd wordt. Geloof en Rede ftrijden dan niet met elkander, en men veracht de laatfte niet, door het eer-  GODDELIJKE WIJSHEID. 321 eerfte aanteprijzen. De Rede heeft zeer hooge rechten, welke men haar moet kiaten, ten zij. men zich vergrijpen wil aan de menschheid," ja aan den Schepper- zeiven, maar zij heeft hare grenspaalen ; en Geloof, zoo als wij zagen, is eene behoefte van onze natuur, en in den hoogtten trap met de Rede overeenkomftig. II. Over de Vrijheid van den Bijbelfchen of Protefiantfchen Godsdienst. Men kan den Godsdienst der Proteftanten, den Bijbelfchen Godsdienst noemen , om dat deszelfs leerftukken alleen uit de H. Schrift worden afgeleid, en daar op alleen gebouwd. Alles komt daar op aan, welke de bron zij, waar uit men zijne leerftellingen put, en welke de grondflag, waar op de belijdenis rust. Zederd de Hervorming, heeft men Gezindheden , die tot zulk eenen grondflag van den Godsdienst leggen , of vooreerst de Rede alleen, of ten tweeden, alleen den Bijbel; maar zonder daarom der Rede de rechten te ontneemen die haar toekomen; of ten derden, de Rede en den Bijbel, zoo dat trien aan de eerfte den voorrang geeft, en de leere der Schrift alleen in zoo verre aanneemt, als die uit de Rede kan worden afgeleid , of van dezelve kan worden verftaan ; of eindelijk, men neemt nevens den Bijbel ook tevens de Overleveringen, de Oudvaders, de befluiten en uitfpraaken der Kerkvergaderingen, en der Paufen; om nu niet te fpreeken van kleinere aanhangen, welke hunne begrippen geheel of ten deele, ook op een inwendig licht , of eene voordduurende ingeving bouwen. II. Deel. X Zij,  322 DË BIJBEL EEN WERK DER Zij, die de Rede alleen tot eenen grondflag heggen, en welke men of Deïsten, of Naturalisten noemt, verfchillen zeer veel van elkander. Sommige neemen genoegzaam geene andere waarheid aan, dan deze, dat 'er een God zij, en Rellen geene eigenlijke ftraffen en belooningen; het geen men Godsdienst noemt, wordt bij hen befchouwd als eene louter menschlijke inftelling voor zwakken ; terwijl anderen aan eene Voorzienigheid en een ftaat van vergelding gelooven, en eene zekere vereering van de Godheid voorftaan; doch daar in komen beide overeen, dat zij al wat bovennatuurlijk is, met opzicht tot den oorfprong, de leerftukken, en de gefchiedenis van den Godsdienst, ten eenenmaal verwerpen. Zulke, die de partij van deze lieden kiezen , zijn doorgaands menfchen, welke een hoogen waan van hun verftand hebben, of welken de gedachte van God tot een last, en de Godsdienst een' onaangenaame teugel voor de begeerlijkheden is. Hun getal neemt in onze dagen zeer toe. Die van de tweede partij, welke den Godsdienst alleen op den Bijbel bouwt, zijn de aankleevers van het echt Proteftantsch leerftelfeh Deze zetten het gebruik der Rede niet aan een zijde, maar zij befchouwen haar niet als eene bron, uit welke alles wat men in den Godsdienst als waar heeft aanteneemen, moet kunnen worden afgeleid, en in zijne eerfte gronden en oorzaaken zou moeten kunnen erkend worden; zoo dat zij ook zulke leerftellingen , welke uit de natuur der zaaken, en door redekaveling niet kunnen worden opgemaakt of betoogd, evenwel als waarachtig aanneemen, alleen om dat de Bijbel die voordraagt; en dezen  GODDELIJKE WIJSHEID. 323 zen Bijbel zien zij aan als eene bovennatuurlijke van God zeiven ontflotene bronwel van 't gene in den Godsdienst te gelooven en te doen is. Het gebruik der Rede, het vergelijken van denkbeelden met elkander, zelfs om de waare meening van plaatzen in de Schrift te ontdekken , blijft daar bij in volle kracht; alleen worden de bijzonderheden der leere, waar van de Rede buiten den Bijbel niets weet, daarom niet verworpen, maar op 't gezag van God aangenomen. De Rede gelijkt in dit ftuk eenigzints naar het bloote oog, de Bijbel naar eenen Verrekijker ; hij die zich van dezen laatften bedient , ziet aan den hemel niet alleen die Herren, welke natuurlijk zichtbaar zijn, maar ook veele welke onzichtbaar zijn voor ongewapende oogen; hij houdt zijnen kijker voor het eenig toereikend middel, om op zulk eenen afftand waarneemingen te doen, en verwerpt daarom 't gebruik niet van zijn natuurlijk gezicht, zonder 't welk de kijker hem van geen dienst kon weezen; maar daar tegen zoude hij zich verzetten, wanneer iemand zeide : het geen ik met mijne bloote oogen niet aan den hemel zie, dat is daar ook niet, en heeft geen beftaan. Op deze wijze handelen de echte Proteftanten met den Bijbel. De derde partij is in onze dagen zeer talrijk, en heeft haare aankleevers onder alle Kerkgenootfchappen. Zij neemt den Bijbel aan, maar poogt dien op zulk eene wijze te verklaaren, dat 'er niets onbegrijplijks overblijve, en hij niets anders zegge, dan het gene uit natuurlijke grondbeginfels en oorzaaken kan afgeleid, en duidelijk begrepen worden, of om het zijnen X 2 rech-  324 DE BIJBEL EEN WERK DER rechten naam te geven, 't geen elk een naar zijne bijzondere inzichten of gezindheden wel aanftaat. , Tot dit einde neemt men aan, dan eens eene dubbele leerwijze van Christus en de Apostelen, de eene overeenkomflig met de waarheid, de andere naar de vooroordeelen der Jooden ingericht, dan wederom een dubbel Euangelie, dat van Paulus onder de Heidenen, en van Petrus onder de Jooden; op de eene plaats doet men de Voorzeggingen uitloopen op enkel menschlijke fchranderheid en doorzicht, en de Wonderwerken op louter natuurlijke voorvallen, welke de onkunde kwalijk verflond, of het bedrog misbruikte. Elders verklaart men alles uit den Oosterfchen fpreektrant, of neemt de verdichtfelen der Dichtkunde endeFabelleere te baat;'t gene met zijne begrippen wel flrookt, noemt men Gods woord, en al het andere wordt voor Joodfche denkbeelden , voor bijgeloof, voor toefpeeling en overbrenging gehouden; of men heeft andere uitlegkundige vindingen, gelijk willekeurige verklaaringen van woorden, gisfingen omtrend eene andere leezing &c. om het aan een kant te fchuiven, indien men het niet al geheel over 't hoofd ziet, als of het 'er niet flond. Ieder een bemerkt, dat op deze wijze, niet de Bijbel , maar alleen de Rede als de bron van Godsdienftige kennis wordt aangemerkt, en dat deze partij in den grond den Bijbel verwerpt. Eindelijk, tot de vierde partij behoort de Roomfche, en, fchoon met uitfluiting van de gehoorzaamheid aan den ' Paus, de geheele Griekfche Kerk. Gelijk bij de zoo even genoemden de Rede de hoofdzaak is, zoo zijn het  GODDELIJKE WIJSHEID. 325 het bij deze de Kerk, de Overleveringen, de Kerkvergaderingen , en bij de Roomschgezinden de uitfpraaken der Paufen. Het is hier mijne zaak niet, te beflisfen, welke van deze vier verfchillende grondflagen van den Godsdienst, de beste zij; de inhoud van dit geheele boek wijst dit genoegzaam uit. Ik merke alleen het volgende nog aan: is het waar, gelijk het is, dat de Bijbel boven alle andere boeken in de wereld, kenmerken van eenen Godlijken oorfprong hebbe; is het vervolgends waar, zoo als het is, dat de menschlijke Rede op zich zelve befchouwd, over hét aanweezen der dingen, en de wilsbepaalingen van Geesten, bij gevolg ook over de befluiten der Godheid, op welke het bij eenen Godsdienst, die de waare is , zoo zeer aankoomt, volftrekt geene uitfpraaken kan doen; eindelijk, is het waar, dat de begrippen van menfchen , het zij men die uit deRede zelve afleidde, of van zijne voorgangeren overnam, altijd onbeftendig en onzeeker zijn; dan is het ook waar, dat met opzicht tot den Godsdienst, de zulke alleen den zeekerften en besten grondflag verkiezen , die geheel op den Bijbel bouwen, gelijk echte Proteftanten doen. Ik weet, welk een antwoord men hier op geeve , inzonderheid om te keer te gaan, 't geen men aanmerkt aangaande de groote onbestendigheid en verfcheidenheid der Wijsgeeren in hunne begrippen met opzicht tot den Godsdienst der Rede. Men zegt: zijn niet ook de. Proteflantfche Godgeleerden, die nochtans alle den Bijbel tot hunnen grondflag leggen, in hunne gevoelens zeer van elkander verfchillende? Dit is ten deele waar, ten deele niet. Neemt X 3 men  326" DE BIJBEL EEN WERK DER men de voornaame leerftukken , van welker geloof onze gerustftelling en verbetering afhangen , welke Godgeleerden kan men dan onder die van vroegere jaaren noemen, die dezelve niet aankleefden en voordroegen? Eerst toen, toen zij die meer gewigtige en eenvoudige begrippen, waar op de Bijbel ons zonder moeite brengt, in derzelver geheimften zamenhang nafpeurden, alles bepaalen en ziften, en tot in den grond toe doorzien wilden, en zich inwikkelden in bovennatuurkundige fpitsvinnigheden , waar toe hunne partijen dikwijls aanleiding gaven ; eerst toen, en alleen met opzicht tot deze uitpluizingen en bepaalingen, begonnen zij van elkander te verfchillen; 't welk ook niet anders zijn kan, terwijl de Bijbel hen hier in niet voorging. In 't algemeen, zoo rasch men daar op valt, om de Godsdienftige leerftellingen der Schrift, tot in de kleinfle bijzonderheden toe, met een zeker wijsgeerig ftelfel, dat men aannam, en 't welk men zoo dikwijls met de Rede verwart, te willen overeenbrengen , en dan met zijne. Rede, welke ieder natuurlijker wijze voor gezond en goed houdt, dezelve uit de allereerfle gronden tracht afteleiden , en pp eenen betoogenden trant te bewijzen; zoo rasch men daar op valt, kan het niet anders, of men moet elk eenen bijzonderen weg gaan , en zeer ver van elkander afwijken, daar men op denzelfden weg blijven zoude, indien men zich alleen hield aan die begrippen, welke de Bijbel opgeeft, en niet weigerde daar geloof te oeffenen, waar de aard der zaak geen betoog toelaat- De H. Schrift is, met opzicht tot de leerftukken van den Godsdienst, geüjk aan het licht der Zon , bij het welk een ie.  GODDELIJKE WIJSHEID. 327 ieder, die zijn gezicht heeft, de dingen welke hem omringen, over't geheel altijd op dezelfde wijze ziet; maar wanneer iemand tegen de Zon zelve wil inzien, en zelfs het ftofje dat in hare ftraalen wemelt, ontleeden wil; verblindt hem die glans, waar voor zijne oogen niec gemaakt zijn , en al rasch komt hem hetgewoonfte voorwerp geheel anders voor, dan aan andere menfchen. Indien nu zulk een zegt: het Zonnelicht is niet genoegzaam om allen, dezelfde zaaken op dezelfde wijze te doen befchouwen , dan oordeelt hij even zoo verkeerd, als hij die zeide: de Bijbel heeft geene duidelijkheid genoeg om elk een die hem gebruikt, tot even dezelfde begrippen over den Godsdienst, opteleiden. Indedaad, het zijn de Geleerden niet, die als Geleerden aangemerkt, de lieden zijn om deze vraag te beflisfen : welke waarheden leert de Bijbel, alleen en op zich zeiven genomen ? Zij hebben doorgaands reeds hun. eigen leeftelfel, en de zucht om de grootheid van hunne geleerdheid, of de fcherpzinnigheid van hun denkvermogen aan den dag te leggen, maakt hen onbekwaam om met een onvooringenomen eenvoudig oog de waarheid te zien; het komt hun dikwijls te laag voor, niets anders in den Bijbel te zien, dan de gemeene man. Van hier , dat de begeerte om telkens iets nieuws te ontdekken , zich thans ook tot den Godsdienst beginne uitteftrekken, en dat niet alleen in gefchied- en letterkundige zaaken, waar in nog zoo veel optehelderen is, en elke pooging lof verdient, maar zelfs bij plaatzen die onmiddellijk eenig leerftuk van den Gods'dienst betreffen , en taalkundig befchouwd, niet de minfte zwaarigheid of duifterheid hebben, X 4 de  328 DE BIJBEL EEN WERK DER de verklaaringen en onderftellingen zoo zeer vermenigvuldigen, dat men éven daar door, en daar door alleen de plaats donker maakt, en het noodig zal worden de verklaaringen uit den text optehelderen. Van waar zal men eigentlijk iets nieuws kunnen te voorfchijn brengen , vooral in den Godsdienst, die, indien hij de waare zal zijn, uit zijn eigen aard geene andere begrippen tot zijnen grondflag hebben kan, dan die van God, zijne raadsbefluiten, voornemens, wil, bevelen; dingen, welke altijd dezelfde blijven , en aan geene mode zijn onderworpen? Deze zaaken zijn het nochtans, van welke men foms met zoo veele verachting zegt: 't is het oude, en reeds zoo dikwijls gezegde ! er is niets nieuws in ! Laat ons derhalven deOngeleerden , die den naam van geleerdheid en fcherpzinnigheid niet hebben, maar met een oprecht hart, en een gezond verftand, den Bijbel daaglijks leezen, laat ons hen vraagen: welke eigenlijk de Godsdienftige begrippen zijn, die dat boek ons geeft? Waarlijk, zoo lang 'er de H. Schrift zal zijn, en menfchen van dat foort hem leezen zullen, zoo lang zal men ook de Jeerftellingen van God, den Vader, Zoon, en Heiligen jGeest; van de menschwording en voldoening van Gods Zoon; van de zonde en onbekwaamheid des menfchen; van de rechtvaardiging alleen door 't geloof in Christus; van den bijftand des H. Geestes tot bekeering &c. deze en andere leerftellingen , welke de Proteftanten belijden , zullen menfchen van dien aard, altijd in den Bijbel vinden. Ieder tijdperk leevert bewijzen daar van op. Men herinnere zich de oude Boheemfche Kerk,' en vooral de belijdenis der Albigenfen en  GODDELIJKE WIJSHEID. 329 en Waldenfen, welke ten minften vier eeuwen ouder is dan die der Proteftanten, en in het weezenlijke volmaakt daarmede overeenkomt. Het is waar, ten allen tijde is 'er verfchillend over den ChristlijkenGodsdienst gedacht; maar het is even zoo waar, nooit ontbrak het aan zdlken, die even zoo dachten als deProteftant thans denkt, en de reden, waarom veele anders gedacht hebben, was, even als nu , daar in te vinden, dat men het wijsgeerig ftelfel, 't welk in ieder tijdperk in zwang ging, zogt te vermengen met het Christendom, en de beminlijke eenvoudigheid van de leere der Apostelen, opofferde aan de fpitsvinnigheid en drogredenen van een valsch vernuft. De Proteftantfche Godsdienst kan dus met recht de Schriftuurlijke , of Bijbelfche , genoemd worden, om dat de Bijbel deszelfs grondflag is, een vaste grondflag, welke hem den voorrang geeft, en zijne waarheid bewijst; veele nochtans denken zoo gunftig niet van dien Godsdienst, en men moet hen niet door dwang tot addere gedachten zoeken te brengen, want de Godsdienst moet vrij weezen, dat is, niet dat iedere Godsdienst, met opzicht tot zijne innerlijke waarde, zijn nut, en zijne gevolgen voor de menfchen onverfchillig zij. Dit is naar den aard der zaak onmogelijk ; Godsdienftige begrippen, welke lijnrecht tegen elkander ftrijden , en dus ook tot een geheel tegenftrijdig gedrag omtrend de Godheid brengen, kunnen in hare uitwerkfelen geenzins even goed of even flecht zijn , of zoude iedere wijze van vereering even aangenaam aan God weezen, zoo de valfche- als de waare? Deze onverfchilligheid in den Godsdienst heeft thans veele begunftigers, maar t X 5 met  330 DE BIJBEL EEN WERK DER met hoe weinig grond men zich beroepe op Hand. X: 35. is reeds aangetoond. De vrijheid van den Godsdienst beftaat daar in, dat ieder mensch, als zoodanig, met opzicht tot andere menfchen, volkomen bevoegd zij, om op zulk eene wijze God te vereeren, als met zijne overtuigingen overeenkomt, en van menfchen niet kan verplicht, veel minder gedwongen worden tot iets dat daar mede ftrijdt. Deze vrijheid rust op de natuur van den mensch. Gelijk de Godsdienst voordvloeit uit de betrekkingen van het fchepfel tot den Schepper, behoort hij op zich zeiven geheel en al niet tot die verbintenisfen, welke menfchen met menfchen verbinden. Zoo min ons verftand en onze wil kunnen gedwongen worden, zoo min moet dat gene worden gedwongen, 't welk op de overreeding van het .verftand, en de verkiezingvan den wil rust, namelijk het aanneemen van eenen Godsdienst. Het maakt hier geen onderfcheid, of een mensch daar over wef, of verkeerd denke, en of hij den waaren, dan of hij eenen valfchen Godsdienst verkieze; die hier het verst van 't fpoor afwijkt , meent even zoo wel als hiLdie den besten Godsdienst kiest, dat de barheid aan zijne zijde zij. In dit ftuk ftaat mensch tegen mensch, de een heeft dezelfde rechten-als de ander, en geen van beide kan richter weezen; die God alleen kan Richter zijn, die de verborgenheden des harten, de gelegenheid en vatbaarheid tot kennis van de waarheid, met de trappen van achteloosheid, of van onvatbaarheid, naauwkeurig weet en beoordeelt; met één woord, Godsdienst is alleen de zaak van eene ziele die denkt, en vrij is; en over die ziele is niemand Heer buiten God.  GODDELIJKE WIJSHEID. 331 God. Wanneer Ouders, die, 't geen natuurlijk is , hunnen Godsdienst voor den waaren houden, ook hunne kinderen tot denzelven opleiden, en Leeraars hunne onderhoorigen; zelfs, wanneer de Overheid, welke als een Vader van nog onmondige kinderen is aantemerken, fchikkingen maakt, om het Volk in dezen of dien Godsdienst, welken zij zelve als den besten befchouwt, te onderwijzen , is die alles geen dwang , maar alleen onderricht; doch, wanneer men ophoudt een kind te weezen , of 'er zijn 'er die tot andere gedachten komen , als dan kan nog de Staat, nog iemand, wie hij zij, geweld gebruiken om iemand te beletten in het verkiezen van dien Godsdienst, welke hem behaagt. Het zoude voorbaarig en ongegrond weezen, hier uit te befluiten, dat er als dan ook geen Godsdienst in eenen Staat de heerfchende zoude mogen zijn, met welker belijdenis men zich moet vereenigen, zal de weg openftaan tot zekere voorrechten en tot bedieningen ; en dat het uitfluiten van anderen, als een onbillijke, dwang, en ftrijdig met de vrijheid van Godsdienst, moet worden aangemerkt, terwijl het verlies van zulke voordeden, menfchen noodzaakt, ten minsten noodzaaken kan, om hunne vernederde en gedrukte partij met die, welke in aanzien en eere is, te verwisfelen. Dit befluit is voorbaarig. Is 'er dan geen onderfcheid tusfchen de voorrechten welke ik heb , bloot als mensch befchouwd, en die, welke ik hebbe, aangemerkt als een lid der maatfehappij? Als menfchen zijn wij alle gelijk, niemand heeft over mij te gebieden; het geen de wereld opleevert, behoort mij zoo wel als eenen an- de-  332 DE BIJBEL EEN WERK DER deren; maar waar moet ik mij henen.begeven, indien ik van deze rechten gebruik wil maaken? in een nog niet bewoond land! maarzoo rasch" ik in eene zamenleving verkeeren wil, moet ik mij aan zekere order, aan zekere wetten, en aan fommige menfchen die over beide waaken, dat is aan Overheden, aan belastingen, en wederzijdfcbe dienstbewijzen, onderwerpen; want zonder deze kan geene maatfchappij beftaan. Door deze onderwerping , offere ik veel van mijne natuurlijke vrijheid op, en geeve veel van mijne rechten over; maar ik doe het gaarne , om dat veel gewigtiger voordeden mij dat offer vergoeden. Mijne natuurlijke'vrijheid en rechten worden verminderd, maar daar te^en gewin ik maatfchappelijke rechten. Men brenge die over : ieder Godsdienftig genootfehap is eene maatfchappij van menfchen , die zich vereenigd hebben om zekeren Godsdienst, dien zij voor den waaren en besten houden, gemeenfehaplijk uitteoeffenen , die zekere voordeden svastftellen, niet voor vreemden, maar voor .hunne medeleden; en om orde en eenigheid te bewaaren , hunne Godsdienftige begripoen in zekere belijdenisfen, of andere opftellen, uitdrukken. Wilt gij nu in het gezelfchap leeven , dan moet gij noodzaaklijk iets afftaan van uwe vrijheid, die gij als mensch hebt, om eene wijze van Godsdienstoeffening naar uwen zin te kiezen; maar ter vergelding daar van, ontfangt gij veele voordeden; als den openbaaren dienst, gemeenfchaplijke onderwijzingen ,. vermaaningen , onderlinge vertroostingen en belooningen van bijzondere liefde en hulpvaardigheid , ook burgerlijke voordeden. Behaagt u de Godsdienst van deze partij niet, houd  GODDELIJKE WIJSHEID. 333 houd u van haar af, gij hebt uwe vrijheid; maar kunt of wilt gij u niet onderwerpen aan hare grondwetten en'inrichtingen , dan kan zij u ook geen deel geeven aan de voorrechten , welke zij voor hare medeleden beftemd heeft; gij blijft voor 't overige als mensch , en als burger die gij zijt. De Staat is ook eene maatfchappij, maar, 't geen wel is optemerken, eigenlijk niet met opzicht tot eenen gemeenfchaplijken Godsdienst. Het doel van vereenigingen tot een en denzelfden Staat, is algemeene veiligheid en uitwendig' geluk; die zich onderwerpt aan de wetten en fchikkingen tot dat einde gemaakt, die blijft een burger in den Staat, welken Godsdienst hij ook belijde; de Staat heeft alleen toetezien, det dezelve niet tegen de genoemde bedoelingen aanloope. 'Er kunnen dus verfchillende Godsdienften in een land zijn, en nieuwe ingevoerd, zelfs begunfligd worden; en het ftaat iemand vrij , zich te vervoegen waar het hem goeddunkt; dan, gelijk de Staat, niemand die zich aan zijne wetten niet meer onderwerpen kan of wil, kan doen blijven deelen in zijne befcherming en andere voordcelen, even zoo kan en mag eene in den Staat beftaande Godsdienftige maatfchappij aan hem, die hare begrippen en inrichtingen niet meer aanneemen kan of wil , niet langer de bijzondere voordeden laten toekomen, welke zij onder haar heeft. Gelijk de Staat elk eenen die daarin burger wil zijn, toeroept: maak geen inbreuk op mijne bedoelingen , en fchik u, ten minften in uwe daaden , naar mijne verordeningen; even zoo roept elk Godsdienftig genootfchap met alle recht, aan een ieder toe : wilt gij een lid van mij blijven, kant u niet  334 DE BIJBEL EEN WERK DER niet aan tegen mijne hoofdleerftellingen, en vereenig u althans in uw uiterlijk gedrag met mijne inrichting. Wil men, zonder deze aanteneemen, ja zelfs, terwijl men die met woorden of daaden veracht, evenwel de voorrechten van dat genootfchap tot zich trekken, dan is men een verftoorder en fchender der maatfchappelijke rechten, en zulk een genootfchap is verplicht, die inbreuken te keer te gaan. Deze Hellingen vloeijen zoo natuurlijk voord uit het denkbeeld van eene maatfchappij , dat het onbegrijpelijk is, hoe fommige zoo zeer hebben kunnen uitvaaren tegen Symbolifche boeken , tegen belijdenisfen, tegen onderteekeningen van dezelve, en tegen zekere voorrechten eener heerfchendë Kerk. Waar is ergens een genootfchap, dat zijne wetten en vastftellingen niet heeft, en hen niet affnijdt, die daar van afwijken ? Men zegge niet, dat,wanneer de Kerk dit doet, het gefchiede ten koste van de vrijheid des geweetens en des Godsdiensts. Kiest, welken Godsdienst gij wilt, en behoud de vrijheid van uw geweeten; kunt gij dan die niet hebben en oeffenen, zonder u intedringen in de voordeelen van een anders denkend - gezelfchap ? Zegt men : Symbolifche fchriften verhinderende waarheid, laaten alles op den ouden voet, het is ons te doen om de kennis uittebreiden, en het leerftelfel te zuiveren en te verbeteren &c. dit is hier de zaak niet, het leerftelfel zij zoo als het is, het genootfchap houdt het voor waar, en voor het beste; wat geeft u recht om inbreuken op hare rechten te maaken ? Uwe betere inzichten? dat genootfchap zegt: neen, de uwe zijn niet beter ; wie zal tusfchen u, beide beflisfen ? Over-  GODDELIJKE WIJSHEID. 335 Overtuig het op eene betaamlijke wijze, op dat het zich gewillig naar uwe vermeende verbeteringen fchikke, of fchik gij u naar haar leerftelfel , of verlaat het. De voornaamfte vijand van het Proteftantsch Christendom, en deszelfs vrijheid, is eene Deistifche wijsbegeerte, welke men goedvindt de Rede te noemen. Zij fteekt thans onbefchaamder dan ooit, het hoofd op. Eene van de wapenen waar van zij zich listiglijk bedient, is, dat zij allen, die het niet met haar houden, voor vijanden van de Rede, en dus voor domooren uitmaakt, daar niemand verder van de Rede, die eene vriendin van de Openbaring is, afwijkt, dan zij. Er is onder die leerftukken, welke het eigenlijke Christendom behelst, niet een eenig, 't welk deze , valschlijk zoo genoemde Rede, niet verwerpt en beftrijdt, daar dezelve van dien aard zijn, dat zij of het aanweezen van zekere dingen en krachten, of de vrije befluiten der Godheid , en de daar uit voordvloeijende verordeningen en fchikkingen betreffen, en dus, zoo als ik voorheen bewezen heb, buiten het gebied der Rede liggen. Alles wat de Rede hier doen kan, is, te oordeelen, of 'er in die leerftellingen begrippen vereenigd zijn, welke tegen elkander aanloopen , en tegenftrijdig zijn, 't welk nog nooit bewezen is, en te beflisfen , of zij in de daad in den Bijbel geleerd worden ? Zegt men : gij brengt uwe Proteftantfche leerftukken in den Bijbel in, gij brengt dat met u, 't welk noodig is, om ze daar in te vinden dan wil ik wel oprecht bekennen : ja, wij brengen iets met ons, naamlijk, eene geneigdheid, om de uitfpraaken der H. Schrift, zoo * als  336 DE BIJBEL EEN WERK DER als dezelve zijn, van harte te gelooven. Weesc gij nu van uwe zijde ook oprecht genoeg, om te erkennen dat gij ook iets medebrengt, naamlijk, eene zekere neiging om haar niet te gelooven. Gij wilt volftrekt van niets anders afhangen dan van u zeiven , en uw eigen denkvermogen, 't welk gij Rede noemt; gij wilt daarmede alle hoogtens en dieptens peilén ; vormt u in uwe gedachten eene aaneenfchakeling van denkbeelden , aangaande het gene God al of niet wil, en al of niet moet willen en doen , zonder te bemerken , dat het eene misleiding zij , te denken,, dat alles nu ook indedaad even zoo zij, om dat men het op die wijze zich kan voorftellen. Maar daarmede komt nu het gene werklijk beftaat, en dat de Bijbel ons meldt van den wil, en de daaden van God, even zoo weinig overeen, als in andere vakken een louter denkbeeldig ftelfel overeenkomt, met het gene in de natuur daadlijk voorhanden is. Wat zal men dan doen ? den Bijbel geheel en al aan eene zijde te zetten, laten de omftandigheden voor als nog niet toe; men neemt derhalven van hem aan, of ziet in hem over 't hoofd, 't geen men wil, en legt hem zoo uit, als met zijn eigen aangenomen ftelfel van Godsdienst overeenkomt. Hier is derhalven de beflisfende fcheiweg : Gij wilt u alleen verlaaten op uwe eigene gedachten, als of het gene gij u voorftelt, even zoo wel buiten u beftond, als het in uwe denkbeelden beftaat, en wilt aan den Bijbel, als een getuige van 't gene werklijkis, niet gelooven; en wij, wij weeten, dat, wat men zich ook voorftelle, zelfs in de beste aaneenfchakeling, het daarom nog niet zeeker zij, dat het ook waarlijk aanweezend moet zijn, en  GODDELIJKE WIJSHEID. 33?' en gelooven den Bijbel in 't gene wij naar de regelen eener goede uitlegkunde, uit hem, aangaande den Godsdienst, leeren. Den Bijbel te willen gelooven, en hem niet te willen gelooven, deze tegenftrijdige neiging der ziele, moet als een groote fcheiweg, noodzaaklijk beide partijen zeer verre en voor altijd van elkander fcheiden. En kan men nu niet zeggen, dat de vrijheid der echte Proteftanten gedreigd worde, en niet buiten gevaar zij, daar de naamen rechtzinnigheid , en rechtzinnigen, bij veelen, voorwerpen van verachting en befpotting zijn geworden ? Hoe veele Leeraars, die openlijk te voorfchijn komen met de waare gevoelens van zuivere Proteftanten, worden als laage geesten befchouwd, en met kleinachting bejegend? De leerftukken zelve vinden geen beter onthaal; men verftout zich, de leere van de Drieëenbeid, en van de Godheid van Christus, als redeloos ', zelfs als Godslasterend uittekrijten. De verzoening door den dood van Jezus , gerechtigheid en zaligheid door het geloof in hem, zijn bijgeloof, zijn donkere fchaadelijke leerftellingen &c. Ik veroordeele niet een vrij onderzoek van een aangenomen leerftelfel,"ieder een mag, ja moet het ter toetze brengen, dit is buiten tegenfpraak; maar het moet gefchieden met zedigheid en welvoeglijkheid; men moet volgens goede gronden handelen, en om der menigte wil, die doorgaands voor eigen onderzoek onvatbaar is , met de ujterfte omzichtigheid en bedachtzaamheid , op dat men niet door twijffelingen,die ligter verwekt, dart weggenomen worden, of door het uit den weg ruimen van aangenomene begrippen, zonder II. Deel. Y ari*  338 DE BIJBEL EEN WERK DER andere en betere daar voor in de plaats te ftellen , tot een onherftelbaar nadeel eene geheele verwarring, ongodsdienftigheid, en geweetenloosheid invoere, of bevordere. Het kan niet anders, of het moet in het oog vallen, dat, hoe zeer ook deze partij de Proteftantfche leere haate en beftrijde, zij nochtans zich zelve altijd Proteftantsch noeme. Niets kan meer bevreemdend weezen, dan bij denzelfden Schrijver te leezen : het is* ongerijmd eene meerderheid van perfoonen in de Godheid te gelooven, Christus is niet waarachtig God, zijn dood is geene eigenlijke offerhande voor de zonde, het geloof is niet de oorzaak van gerechtigheid en zaligheid &c. en dan weder: wij Proteftanten, onze Proteftantfche Godsdienst. Zijn dan niet even die leerftukken het weezenlijke en kenmerkende van het Proteftantendom ? Wat maakt die lieden bevoegd, om zich mede te verbergen onder eene benaaming, welker eigenlijk denkbeeld zij naar hunne denkwijze en gezindheid niet hebben, of hebben willen ? Is het hun te doen, om op die wijze ongevoelig een geheel* nieuw begrip van den Proteftantfchen Godsdienst in te voeren, of liever om den Godsdienst der waare Proteftanten te verdringen en te onderdrukken ? Dit oogmerk legt men duidelijk genoeg aan den dag, als men zich niet ontziet, te zeggen: „waar toe dient de „ partijfchap ? alles komt op inwendige rein- heid en zedelijke volmaaktheid aan; de zui„ vere Zedekunde, welke Jezus geleerd heeft, „ kan dezelfde blijven,hoe onderfcheiden men „ ook denkt over't leerftellige; wanneer men de gehoorzaamheid aan Christus, te veel „ vast maakt aan zekere leerftukken omtrend » zijn  GODDELIJKE WIJSHEID. 339 „ zijn perfoon, en zijne lotgevallen, wordt „ het oogmerk des Christendoms, 't welk is, ,, ons tot de deugd opteleiden, meer verhin- „ derd, dan bevorderd." In den grond zegt men hier mede het zelfde , als of men zeide : ,, Leerftukken zijn van geen belang, en „ beduiden weezenlijk niets; zij zijn, naar dat ,, de omftandigheden het medebragten, op ,, zeer verfchillende wijzen voorgedragen en begrepen, en in zich zelve onverfchillig; ,, alles komt aan op zedelijkheid en deugd.'* Dit is niet anders dan het eigenlijk Deïstisch ftelfel, tot het welk de Godsdienst, dien men den Godsdienst der Rede noemt, ten laatften altijd'brengt, fchoon onder oneindig verfchillende gedaantens en bepaalingen : doorgaands laat men daarbij het Christendom die eere nog, dat men deszelfs naam behoudt, gelijk men aan Christus de verdienfte toewijst van den Leeraar der volmaaktfte deugd te zijn geweest, en met eene verwonderlijke wijsheid zich naar zijne tijden te hebben gefchikt. Wie nu dezen zuiveren Godsdienst van het gezond verftand aanneemt , die heet naar Christus deszelfs Stich* ter , een Christen, en Christelijk ; gelijk iemand die de Zedeleer van Socrates aannam, naar hem Socratisch zou kunnen genaamd worden; zoo min het 'er op aan zoude komen, hoe men dacht over den geleigeest van dezen Wijzen, zoo weinig doet het tot de zaak, op welk eene wijs men denke over den perfoon en de gefchiedenis van Christus* En wat brengt dan deze.partij tot de gezindheden, de deugd, en de zedelijke volmaaktheid van een Christen, waar van zij zoo veel fpreekt ? Zeer zeeker niet het volgende : Christus als den Zoon van God, Y 2 en  34° DE BIJBEL EEN WERK DER en,den Vader gelijk in heerlijkheid, even als den Vatter te vereeren en te aanbidden ; Hem, als den genen , die door zijnen dood de wereld met God verzoend heeft, lieftehebben en hoogte achten, als zijnen Zaligmaaker in hem te gelooven, en uit bezef van eigene zondigheid en onwaardigheid, alle genade bij God, en de zaligheid alleen van hem, zonder eenige onzer verdienfte, geloovig te verwachten, en daar toe zich aan zijne inftellingen te houden; dit alles reekent die partij zeeker niet mede onder t gene zij Christlijke volmaaktheid noemt; veel meer verwerpt en lastert zij het, daar echte Proteftanten het waare Christendom daar in ftellen, fchoon met influiting van alle zedelijke deugden, als de vruchten van zulk een geloof, en dus ook die leerftukken, welke daar bij ten grondflage liggen, als van de Drieëenheid, de Godheid van Christus, en zijne genoegdoening, voor gewigtige waarheden houden. En hoe kan dan die partij, welke die zelfde ftukken, waar in de Proteftant het weezen van den Godsdienst ftelt, als ongerijmd, ja affchuwlijk verwerpt, zich den naam van Proteftantsch aanmaatigen ? dit is onze denkbeelden te verwarren , in plaats van ze opteklaaren. _Men zegt: de Hervormers hebben voor hun tijd, zoo goed als zij konden, het hunne gedaan ; maar waren zij onfeilbaar ? Moeten wij niet verder gaan, dan waar zij het lieten ? het ftaat ons vrij, verder opteklaaren en te hervormen. Wij antwoorden: het is ons zeer wel bekend, dat die mannen niet onfeilbaar waren; wij houden hun leerftelfel niet, om dat zij het op die wijze opgemaakt hebben, maar, om  GODDELIJKE WIJSHEID. 341 om dat wij het in de weezenlijke Hukken op den Bijbel gegrond vinden. Hervormt gij lieden , en maakt nieuwe ftelfels zoo veele gij wilt, het ftaat u vrij; maar doet zoo als de Hervormers deeden, die, toen zij den Roomfchen Godsdienst verlieten, niet langer begeerden voor Roomschgezinden gehouden te worden ; geeft niet voor,Proteftanten te zijn, daar gij 't weezenlijke van denProteftantfchen Godsdienst verwerpt. •— Zegt men : ,, wij hebben „ als Proteftanten recht, het zamenftel der lee,, re nog verder te onderzoeken"; wij erkennen het, zelfs moogt gij dat zamenftel geheel verwerpen; maar maakt dan alleen de vrijheid hier toe, het weezen en de hoofdzaak van het Proteftantendom uit? Zoo drukken eenige zich uit, maar zeer ten onrechte; uit kracht van die vrijheid, welke ieder als mensch in den Godsdienst heeft, hebben de Proteftanten zich hun Godsdienftig leerftelfel ontworpen; laat nu een ieder volgens het zelfde recht, 'er een naar zijn goeddunken voor zich zeiven ontwerpen ; maar wanneer men de weezenlijke bijzonderheden , welke de Proteftanten als zoodanige onderfcheiden, als redeloos en aanftootlijk uit den weg ruimt, hoe kan men zich zonder de zichtbaarfte verwarring, nog hunnen naam aanmaatigen ? Denkt niet, dat mijn toeleg zij , de Onverdraagzaamheid weder wakker te maaken, en nog meer fcheuring en verdeeldheid te bevorderen : Koom, en zie wie ik ben, word mijn nabuur en koom bij mij woonen; wees een Roomschgezinde, een Sociniaan , een Muzelman j een Deïst of Spinofist, of wat gij wilt, Y 3 ver-  34* DE BIJBEL EEN WERK DER verdraagt de Staat u, ik zal u niet kwellen. Nacht en dag, zoo veel ik kan, zal ik u mijne hulp en mijne liefde bewijzen; maar vergrijp u niet aan mijn dierbaarst kleinood! Gij kunt het weeten, dat, hoe minder iemand een deug. niet is, zijn Godsdienst hem des te heiliger en waarder zij. Ik zal u, en dit leert de liefde, waar ik geloof dat gij dwaalt, tot betere gedachten zoeken te brengen, maar met alle toegeeflijkheid en befcheidenheid; doe gij ook zoo; maar wilt gij onftuimig op mij aandringen , mijne begrippen befchimpen, dezelve op eene bedekte wijze of met geweld verdraaijen, ver, warren, uitroeijen, dan moeten wij elkander verhaten, ik u, of gij mij. met het geen gij uwe Rede noemt, kunt gij het allerminst bij mij uitvoeren. Ik eere de Rede, maar ik zoude haar ontrouw zijn, indien ik de Openbaring niet eerbiedigde , en mij niet onderwierp overal waar God fpreekt — hier op rust mijn geluk en mijne hoope , ontneem mij die niet. Is uwe Rede achter het geheim, om aan een zelfuitgedacht ftelfel van Godsdienst, iets meer dan een denkbeeldig beftaan te geeven, ik misgun u uw geluk niet, gaa gij den weg uwer Rede, ik wil dien van mijnen Bijbel gaan. Waarom zijt gij zoo vijandig tegen mijn weg? hebt gij eene heimlijke vreeze, of die niet wel op 't einde de zeekerfle en beste zal weezen ? Laat dan deze vreeze u tot waarfchouwing zijn, en volg mij. Ik heb hier niet veele jaaren meer te leeven, mogelijk leeft gij langer; maar wij zijn beide niet ver van den eindpaal, haast ftaan wij voor den Eeuwigen, die even 3,00 wel recht heeft ons voortefchrijven wat wij  GODDELIJKE WIJSHEID. 343 wij gelooven, als wat wij doen zullen; ik wil hem ook gelooven — befpot en verwar mijn geloof niet, want God is Richter ! Het is zeekérlijk treurig , in eene zaak als den Godsdienst, zoo veele fcheuringen te zien in de wereld; zij zijn nochtans, ten minften tot nu toe, onvermijdelijk, zoo wegens de verfcheidenheid van verftandlijke vermogens enkennis, als voornaamlijk wegens de menschlijke driften. En, moet 'er dan een van beide weezen, dan is afzondering , welke de burgerlijke vereeniging nochtans niet in den weg is, nog veel beter dan eene vermenging van begrippen, welke weezenlijk verfchillen ; eene vermenging die alle vastigheid ondermijnt , en onverfchilligheid omtrend allen Godsdienst , zoo doodlijk voor de Zeden, ten gevolge heeft. Deze onverfchilligheid, of liever minachting van den dienst van God, neemt van alle zijden, vooral onder lieden van eenigen rang, op welke minderen altijd zien, zoo zeer toe, dat men het eene reden van verheuging oordeelen mag, fomtijds nog iemand aan te treffen, die aan God gelooft, en eerbied voor hem laat blijken. Van alle kanten vermeerderen de klachten over de toeneemende zinlijkheid, wellust, bederf in de zeden en geweetenloosheid. Wie weet, binnen hoe korten tijd men op middelen zal moeten denken, om met den zedelijken welftand der Volken, niet ook teverts hun Staatkundig beftaan en welvaaren geheel te gronde te laten gaan? Maar het is bekend genoeg, dat er niets gedaan kan worden, zonder den invloed van eenen bepaalden Godsdienst; wat zoude dus kunnen gebeuren? Uit eene geheel buitenfpoorige , en zelfs tot krenking der maatY 4 fchap-  344 DE BIJBEL EEN WERK DER fchappelijke rechten toe, uitgebreide verdraag, zaamheid, om welke zij, die zoo zeer voor de Rede fchijnen te ijveren, eerst geroepen heb. ben, en onder welker begunftiging zij onbelemmerd konden voordwerken , kan zeer ae. maklijk eene even zoo alle paaien overfchreijende onverdraagzaamheid gebooren worden, want het is den mensch eigen, van het een uiterfte tot het andere overteflaan. En wat zullen de Proteftanten nu doen om hunnen Godsdienst voorteftaan en te verdeedi, gen? De Kerklijke gefchiedenis leevert bewijzen op, dat de rechtzinnige partij, dat is, die zich 't meest aan den Bijbel hield, hare vervolgers vervolgd, Overheden op hare zijde ge, trokken en aangehitst, en door verbeurdverklaringen , uitbanningen , gevangenisfen en het zwaard, zich tegen andere partijen ftaande te houden, gezocht heeft. Ik heb te voren reeds aangemerkt, hoe zeer zulk eene handelwijze met den geest van het Christendom ftrijde. De Bijbel geeft niet een eenig voorbeeld aan de hand, waar uit blijkt, dat de waare dienaars van God, om desGodsdiensts wil, en om men, fchen daar toe te dwingen , geweld hebben ge, bruikt; de oorlogen van Israël zijn van een geheel anderen aard: In den Bijbel komt de waare Kerk nooit voor als eene Vervolgfter, maar van Abel af, tot Joannes op Patmos toe, als eene vervolgde, eene lijdende, en een voorwerp van haat. Zij roept hare leden toe: Keen uw zwaard weder in zijne plaatfe , want al len die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. De wapenen onzes krijgs zijn niet- vlee- ' Jckelijk. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der Heiligen, Matth. XXVI. 2 Kor. X. Openb. XHL Zou,-  GODDELIJKE WIJSHEID. 345 Zoude ik mijnen medemensen verdrukken en kwellen om den Godsdienst , welke de zaak van God is? Hij ftaat of.valt zijnen Heere. Moet dan de Proteftantfche partij hare vijanden maar laten geworden , en onverfchillig toezien ? neen, zij heeft hare wapenen, welke zij gebruiken moet; den Bijbel zeiven, eene vrijmoedige openbaare belijdenis, en de ijverigfte bevordering van het weezenlijkjle oogmerk van den Godsdienst. De Bijbelfche Godsdienst heeft zich , gelijk meh weet, tegen alle de woede van het vervolgend Rome, zoo wel in de Heidenfche tijden'', als onder fommige Paufen, alleen door den Bijbel ftaande gehouden. Dat Godlijk boek is nog het zelfde, maar het moet gekend, gemeenzaam gekend worden; en van hoe veel nut de Taal- en Oudheidkunde daar toe ook weezen moge, met opzicht tot het gene eigenlijk den Godsdienst raakt, heerscht in dat boek de onnavolgbaarfte eenvoudigheid en duidelijkheid , zoo dat een ongeleerde, die flechts zijn gezond verftand heeft, alles wat daar toe betrekking heeft, zelfs uit eene middelmaatige vertaaling, naauwkeurig en volledig opmaaken en verzamelen kan. En gefteld, hij maakt zich hier endaar, 't geen niet anders zijn kan, bij eenige duiftere uitdrukking, eenige leenfpreuk of eenig voorval, een onvolkomen, of zelfs verkeerd begrip van zaaken, zoo beduidt dit zeer weinig, en is van geen gevolg met opzicht tot den Godsdienst. Een denkbeeld, dat hier omzwagteld is in donkere voorftellingen , komt elders in de sgrootfte klaarheid voor. Het is waar, een ongeleerde kan zeer ligt de eene of andere plaats verkeerd toepasfen, ja vervallen Y 5 tot,  346 DE BIJBEL EEN WERK DER tot dweepachtige begrippen , maar waar aan is dit te wijten? of, het gemoed is niet zuiver en oprecht genoeg alleen toe den Godsdienst gekeerd onder het gebruik van den Bijbel; of, men is met dat boek niet genoeg bekend, om plaats met plaats te kunnen vergelijken. Dit laatfte ftuk is van gewigt. In alles wat de leere en beoeffening van den Godsdienst aangaat, verklaart dat boek overal zich zelve, en behoeft geen licht van buiten. Is men flechts genoeg in hem bedreven , dan houdt hij zijne leerlingen op een gemaklijk en veilig pad. Zoo geoeffend waren die, anders ongeletterde lieden , welke Rome ten allen tijde vervolgd heeft, en dit maakte hen fterk genoeg, om zoo wel het geweld als de drogredenen hunner vijanden te wederftaan, welke zij in kundigheden verre voorbij ftreefden. Derhalven : bevordert Jlechts bij het Volk het aanhoudend gebruik der H. Schrift, en deze zal ook in onze dagen , den ftroom der ongeloovigheid tegenhouden. Zoo lang de Bijbel in de wereld zal weezen, zoo lang zal de Proteftantfche Godsdienst niet worden uitgeroeid; maar het is moeilijk, het oplettend en geduurig gebruik van dat boek, weder intevoeren in de huizen der grooten en kleinen, daar het der tegenpartij gelukt is, haar oogmerk te bereiken, en begunftigd door veele omftandigheden, verachting en afkeer wijd en zijd te verfpreiden. Veelen zien den Bijbel niet meer aan, en weeten niets uit hem, dan 't gene zij in andere fchriften aangehaald vonden , om het eerwaardigfte van alle boeken befpotlijk te maaken; en hoe kan dat boek dan werken ten voordeele van den waaren Godsdienst ? Deze wond is gevaarlijker dan eenige an-  GODDELIJKE WIJSHEID. 347 andere. Zij zal lang bloeden, en het is niet gemaklijk aantewijzen, hoe zij geheeld zal kunnen worden, hoe men de liefde en hoogachting omtrend den Bijbel in deszelfs geheel, als eene bron van hemelsch onderwijs, zal kunnen herftellen; dit is het beste dat wij doen kunnen: Ieder een brenge ter bereiking van dit oogmerk, in zijn grooteren of kleineren kring, zoo veel toe, als zijne maate van kennis en zijne gelegenheid toelaaten. Eene vrijmoedige en onbewimpelde belijdenis der Proteftantfche leerftellingen, is vervolgens geen gering middel om ook de toeneemende Deïfterij eenigzins tegen te houden. Veelen hebben in hun hart nog achting voor de H. Schrift als een Godlijk boek, en houden vast aan het leerftelfel dat daar op gebouwd is, en nochtans komen zij niet openlijk en onbefchroomd uit voor deszelfs eigenlijke leerftukken , maar doen dit met zekere befchroomdheid, of verklaaren die in eenen zin, welke aan de meening des Bijbels geheel en al niet voldoet. Van waar dit ? zeekérlijk is er in dien hoogen toon, waar op men thans van Rede en Wijsbegeerte fpreekt , en op den naam daar van vermetel de gewigtigfte leerftellingen verwerpt, iets, dat een anders oprecht man, in eenige verlegenheid kan brengen; maar, waarlijk daar toe is geene reden. ïk herhaal het, de Rede is eerbiedwaardig, de Wijsgeerte ook; maar is het wijsgeerig, is het redemaatig, dat mannen, die met al hun verftand en hunne kundigheden, zonder behulp van buiten, nooit zouden kunnen betoogen, het al of niet beftaan van eene enkelde mug, of het een~of ander werklijk befluit yan eenig mensch , zich onderwinden ftoutelijk te  348 DE BIJBEL EEN WERK DER te beflisfen over weezens, krachten, en daadlijk beflaande inrichtingen der onzichtbaare wereld , en over de befluiten der Godheid * Waarlijk, wij hebben geene reden, om ten gevalle van zulken, de onderwijzingen des Bijbels , die zóo geloofwaardig zijn als eenige weezen kunnen, ten halve te laaten vaaren, of die te plooijen en te draaijen, naar hunnen fmaak. Worden 'er twijffelingen gemaakt tegen de geloofwaardigheid van de Schrift, laat ons daar op and woorden : worden 'er zuiver taal- en uitlegkundige bedenkingen geoppert tegen den zin van deze of die plaats; laat ons het ftuk met ernst onderzoeken. Maar beftrijdt men de meening der woorden, om dat derzelver inhoud niet ftrookt met zijne eigene denkbeelden, welke men Rede of Wijsbegeerte noemt, dit verdient even zoo weinig achting, als wanneer iemand het beftaan van dingen , die wij met onze oogen zien, beftreed, om dat hij zich in zijne begrippen derzelver aard en inrichting op eene andere wijze voorflellen kan. Laat ons derhalven de fchriftuurlijke waarheden onverminkt, en even zoo als de Bijbel ze opgeeft, bekennen, leeren en voordraagen, alleen op gezag van het Woord; hare eenvoudigheid maakt hare fchoonheid en verhevenheid uit, en deze verliezen zij, wanneer wij ten gevalle der tegenpartij, haar eenige tooifels zoeken bijtezetten. Zij worden onkenbaar voor veelen , en , worden zij door verkeerde fchaamte geheel verzweegen, dan werkt men het Deïsmus grootlijks in de hand, door menfchen onbekend te laaten met het Christendom. De ondervinding heeft meermaalen geleerd, dat mingeoeffenden tegen den Proteftantfchen Gods-  GODDELIJKE WIJSHEID. 349 Godsdienst zeer ingenomen, en der tegenpartij zeer genegen waren, om geene andere reden , dan om dat zij denzelven leerftellingen toefchrijven, welke hij niet heeft. Dit is algemeener dan men denkt, en zelfs zijn 'er onder hen, welke voor Geleerden gehouden worden, die in dit geval verkeeren. De oorzaak hier van is in het geheel verzwijgen , of het gebrekkig en flechts oppervlakkig voordraagen van de gewigtigfte leerftukken. Door gebrek aan kennis van dezelve , maakt het Ongeloof de grootfte voordgangen: een vrijmoedig en duidelijk bekennen daar van, dat over 't geheel een eerlijk man zoo wel ftaat , fluit die voordgangen. Ondertusfchen moet men altijd een onderfcheid maaken tusfchen den Godsdienst en de Godgeleerdheid , tusfchen het gene tot het algemeen onderwijs in den Godsdienst, en tot eene gedeerde kennis van de gevoelens en nadere bepaalingen van Godgeleerden , behoort. Dit onderfcheid dat weezenlijk is, moet 'niet uit het oog worden verlooren ; het is evenwel geen onderfcheid in de leerftukken zelve, maar alleen in betrekking tot derzelver algemeener en eenvoudiger, of meer bijzondere en uitvoeriger kennis, even als de kennis van den mensch, zoo als hij , uitwendig befchouwd, van ieder een kan worden waargenomen, onderfcheiden is van die, welke een bekwaam Ontleedkundige bezit. Gelijk de Ontleedkunde in zekere gevallen van groote nuttigheid, maar tot algemeen gebruik in het menschlijk leeven niet onontbeerlijk is; even zoo is het met eene meer diepzinnige en geleerde kennis van de weetenfchap van den Godsdienst; maar het behoort onder de kunstgreepen, waar door fom- mi-  35° DE BIJBEL EEN WERK DER migen in deze dagen, het Bijbelsch Christendom poogen te verdringen, dat men het onderfcheid tusfchen Godsdienst en Godgeleerdheid , dat op zich zelve zeer gegrond is, geheel verkeerdelijk opgeeve, terwijl men de eigenlijk tot den Godsdienst behoorende en kenmerkende leerftukken, zelfs in hunne eenvoudigfte gedaante, reeds tot de befpiegelende en afgetrokkene Godgeleerdheid reekent, en dan vraagt: wat heeft de gemeene man, wat heeft de Godsdienst daar mede te doen? 't welk even zoo veel is, als of ik zeide: allen kunnen en behoeven geene Ontleedkundigen te weezen, derhalven hebben zij ook in ,'t geheel geene algemeene kundigheden aangaande den mensch en zijne gefteldheid, noodig! Zoo als de Bijbel de weezenlijke bijzonderheden van den Godsdienst opgeeft, zijn dezelve geheel en al geene befpiegelende afgetrokkene fpitsvindigheden, maar eene eenvoudige opgave van zaaken, zoo als zij waarlijk zijn, en zoo als God ze gefchikt heeft, onder allerleie gepaste beeldtenisfen, waar door zij zelfs onder 't bereik der vatbaarheid van ongeoeffenden gebragt worden. Deze voorftellingen moet men behouden; en willen wij het weezenlijke daar van met verandering van woorden, in een kort begrip bijeengebragt, zien, wij moeten erkennen, dat de belijdenisfen der eerfte Proteftanten, in dit opzicht, uitneemende voorbeelden zijn. Neen, zegt men, geene belijdenisfen ! geene Symbolifche fchriften ! de Godsdienst moet vrij zijn ! Ja, de Godsdienst moet vrij weezen, maar houdt hij op dat te zijn, wanneer ieder een rondborftig zegt: dat is de mijne, deze zijn mijne overtuigingen ? Al ftelt zelfs iemand den gantfchen Gods-  GODDELIJKE WIJSHEID. 351 Godsdienst in het beoeffenen der deugd, het is niet mogelijk die te beoeffenen, zonder zeekere leerftellige begrippen tot een grondflag te leggen; en verplicht mij niet reeds de natuurlijke eerlijkheid, dat ik deze mijne begrippen te kennen geeve ? op dat ik niet door dubbelzinnigheid, tegen mijn wil en dank, mijnen naasten op eenen weg brenge, dien hij toch niet gaan wilde. Ik verzoek alle vrienden van den Godsdienst, dit in overweeging te neemen , en te overleggen, zoo er nog zijn, gelijk 'er zijn, die de H. Schrift eerbiedigen als eene Godlijke bron van kennis, en die verkleefd zijn aan de daar uit ontleende Proteftantfche leere, of het niet, vooral in onze dagen, raadzaam zij, die leerftukken in haren eigenen aard, vrijmoediger en onbewimpelder, dan van fommigen gefchiedt, te belijden, te leeren en uittebreiden ? Dan zouden zij in hunne oorfpronglijke , eenvoudige , beminnenswaardige gedaante, weder meer bekend worden, en de voordgangen van het Ongeloof zouden worden geftremt, althans moeilijker gemaakt.' Ten laatfien, zoude het ook een vermogend Iteunfel voor den Proteftantfchen Godsdienst weezen, wanneer- deszelfs weezenlijk doelwit hoe langer hoe meer onder de menfchen bevorderd wierd. En welk is het doelwit ? Zegt men, Christlijke rechtfchapenheid, geestlijke volmaaktheid, en wil men , dat deze uitwijzen, wat al of niet tot den Godsdienst behoore ? dan moet ik noodzaaklijk vraagen , wat men met die woorden bedoele? Sommige fchijnen daar door alleen te verftaan eene zekere befchaaving van onze verftandelijke en zedelijke vermogens , en louter burgerlijke en gezellige deugden. Dan, dit  352 DE BIJBEL EEN WERK DER . dit op zich zelve en alleen genomen, is, naar den Bijbel, niet de hoofdbedoeling van den Godsdienst , veel minder het weezen daar van: deszelfs hoofdoogmerk is de vorming en toebereiding van den mensch tot het genot eener hoogere zaligheid in de toekomende wereld, daardoor, dat hij in de tegenwoordige geleerd wordt den wil van God te volbrengen; en tot dezen wil van God, behoort niet flechts niet te fteelen, rechtvaardig, maatig, burgerlijk, eerbaar en deugdzaam te zijn &c. maar ook, en hoofdzaaklijk, geloof in jezus Christus, als den genen, die volgens den Raad van God , zich voor de zonden der wereld, in den dood overgegeven heeft, en om wiens wil aan hem die gelooft, vergeevinge van zonden en zalig, heid medegedeeld worden. In dit geloof, in deze vertrouwlijke , zich met dankbaare liefde, overgeeving en hoop , door Christus tot God verheffende, en zich met hem bezighoudende gemoedsgefteldheid, beftaat het weezen van den Godsdienst; en deugd en goede zeden van dit tegenwoordig leeven, zijn daar van de zeekere uitwerkfelen, en de onaffcheidelijke gevolgen. Tweeërlei is dus het oogmerk van den Godsdienst volgens den Bijbel: Het eerfle en voornaamfte is, door het geloof en 't gene daar toe behoort, den mensch vatbaar te maaken voor de in Christus beloofde zaligheid : Het tweede, hem opteleiden tot deugdzaame gezindheden en hebbelijkheden, met opzicht tot alle zijne betrekkingen in deze wereld. Dit laatfte wordt thans van fommigen opgegeeven als het voornaamfte doelwit van den Godsdienst, en als het eenige waar op het aankoomt; maar, wenfchen wij met nadruk den voordgang van het Deïs-  GODDELIJKE WIJSHEID, 353 Deïsmus' en de Ongodsdienftigheid te keer te gaan; wij moeten dat tweeledig oogmerk van den fchriftuurlijken Godsdienst onder de menfchen trachten te bevorderen. Een gemoed, dat overeenkomftig de eerfte bedoeling, waarlijk naar het Onzienlijke en Eeuwige , naar het in Christus beloofde heil, door geloof en hoop zich uitftrekt, en gekeerd is tot God, wordt even daar door in zich iets gewaar, dat aan den geest leeven geeft, dat de uitzichten boven het aardfche verheft en uitbreidt, iets dat vervrolijkt, vertroost, verfterkt; en heeft in deze bevindingen en heilzaame veranderingen, een inwendig en allerfterkst bewijs voor zich zeiven, dat de fchriftuurlijke waarheden, welke de grondflag daar van zijn, niet wierden verzonnen van menfchen , maar weezen en waarheid hebben. Zulk een gemoêd zal zeekérlijk niet gereed zijn om gehoor te geeven aan hun, welke die leerftellingen voor menschlijke vindingen of omzwagtelingen, en eene daar op gebouwde gemoedsgefteldheid , voor Godsdienftig fpeelwerk, of dweeperij uitkrijten; de oplettendheid en werkzaamheid der ziele genoegzaam alleen tot deze zichtbaare wereld, die voorbij gaat, bepaalen, en vöor de toekomftige , alles flechts alleen van des menfchen eigen gebrekkig vermogen, maar niets van God naar zijne duidelijke toezeggingen willen doen verwachten. Laat ons dan alles doen wat in ons is, om menfchen zich boven al wat aardsch is, tot het Eeuwige te doen verheffen , hun hoogst geluk daar in de beloften van God te zien, en door geloof en hoop, daadlijk iets te ondervinden van die rust en vrede, welke van daar nedervloeien ;' en wij zullen veel minII. Deel. Z der  354 DE BIJBEL EEN WERK DER der te vreezen hebben van den doorbreekenden ftroom der Godisterij, en der verachting van den Godsdienst. Dan, het tweede oogmerk van den Godsdienst, burgerlijke deugd en zedelijkheid, behoort even zoo weinig verwaarloosd te worden. Zij, die daar in het weezen van de Godsdienftigheid ftellen , hebben, van deze zijde befchouwd, indedaad iets, dat eene fchitterende vertooning maakt; want wie kan nalaaten, met goedkeurende bewondering te befchouwen, de befchaaving en zedelijke verbetering van een Volk, en derzelver invloed op het geluk en den welftand der wereld? Wie kan anders, dan hem die alles daar henen beftiert, als een wijzen, en eenen liefhebber van zijn Vaderland en.het menschdom , befchouwen ? Hoe meer nu menfchen, uit verfchillende oorzaaken, indedaad heimlijk afkeeng zijn van den inwendigen Godsdienst, zoo yeei te hgter valt het hun wijs te maaken, dat die met anders zij dan nutloos werk der verbeelding , en dat alle die leerftukken,,waar op hij rust, niet flechts onvruchtbaar, maar zelfs voor dat luifterrijk oogmerk, de verbetering en vorming van 't menschlijk geflacht, nadeelig zijn. Zij nochtans, die dit voorgeeven, hebben de gefchiedenis van alle tijden te<*en zich: de eerfte Christenen worden zelfs van Heidenfche Schrijvers geroemd wegens hunne mgetoogenheid , arbeidzaamheid , maatigheid en eerlijkheid. Juliaan was zoo zeer ingenomen met hun zedelijk gedrag, dat, welken haat hij ook tegen het eigenlijke Christendom hadde, hij evenwel deszejfs Zedekunde met het Heidendom zocht te .vereenigen. Alle die Gezindheden, welke zederd dien tijd, tot in onze dagen  GODDELIJKE WIJSHEID. 355 gen toe, die waarheden van het Euangelie, welke veelen thans voor onvruchtbaar en dor uitmaaken, getrouw aankleefden, leeverden de geregeldfte en vlijtigfle menfchen op- Men gaa thans nog in de verblijven der armoede na, de Haaien van oprechtheid en goede trouw, van lijdzaamheid en geduld onder eenen zamenloop van rampen , van de edelmoedigfte dienstbewijzingen jegens elkander in de walglijkfte ongemakken, en van opbeuring en tevredenheid ; men zal de bronnen daar van vinden in de echte Christlijke denkbeelden van Christus, van 't gene hij voor ons gedaan heeft, en van de hoop die wij door hem op God en de toekomftige zaligheid hebben, fchoon men die denkbeelden wel eens eenigzins gebrekkig hoort voor ftellen. Ik wil hier mede aan alle andere grondbeginfelen van zedelijkheid en deugd, derzelver waarde niet beneemen, alles wat daar toe opleidt, moet ons dierbaar weezen; maar men moet de waarheden der Christlijke leere niet kennen, indien men niettoeftemt, dat zij de overvloedigfte, de zuiverfte en duurzaamfte bronwellen van alle deugden zijn. Men klaagt thans algemeen over het toeneemend zedenbederf, en geeft met recht als eenige der oorzaaken daar van op,, de toeneemende en heerfchende zinnelijkheid, de weelde met al haar gevolg, traagheid tot den arbeid, gebrek, armoede, geweetenloosheid, bedrog; enz. Maar men dwaalt, als men de fchuld daar van legt op het te menigvuldig prediken van de waarheden des geloofs, en het te weinig infcherpen van de Zedeleer, gelijk men het noemt. Is 'er dan niets anders te doen orr menfchen tot de deugd te beweegen, dan dat i.«en hun leere wat Z 2 goed  356 DE BIJBEL EEN WERK DER goed en kwaad zij ? waarlijk dit is zoo onbekend niet. Ieder een weet, een enkeld ruuw fchepzel flechts uitgezonderd, dat fteelen, zuipen , lediggaan, bedriegen, hoereeren, zich in fchuld fteeken, enz. niet deugen, en dat het veel beter zij eerlijk, arbeidzaam, nuchter en kuisen te weezen;. maar de hoofdzaak waar op het aankoomt,is deze : een vast befluit, kracht en lust, om het gene men als goed erkent, ook met de daad, en ftandvastig ter uitvoer te brengen. Plant dezen goeden boom, en de vrucht zal goed weezen. Indien de wil hier toe geneigd zal worden , moet er in de ziele een krachtdaadig tegenwigt tegen de overheerfchende zinnelijkheid en hare geweldige beweegingen , voorhanden zijn; en wat kan flerker weezen, dan eene vaste hoop , en een leevendig uitzicht op de onzichtbaare wereld, gegrond op de leere van Christus, en zijnen dood? Deze leere is het, welke der ziele vermogen fchenkt, om zich boven het aardfche en,zinnelijke met hare neigingen te verheffen ; en dit kan niet nalaaten fmaak in het zedelijk goede voordtebrengen ; ook is dit het doelwit, dat wij ons behooren voorteftellen , wanneer wij de leerftukken desgeloofs prediken, 'twelk nochtans dikwijls wordt voorbij gezien. Men ftelt de onderfcheidene waarheden van het Christendom fomtijds zoo voor , als of zij louter voorwerpen van befpiegeling waren, en het genoeg ware ze te weeten ; maar plant ze op zulk eene wijze in , dat zij in de ziele leevendig worden, dat is, dat daar door de geneigdheden waarlijk eene andere richting verkrijgen , en zich bepaalen op de goederen der Eeuwigheid , en gij zult zedelijke volmaaktheid voor-  GODDELIJKE WIJSHEID. 357 voorfpoedig bevorderen, en het zal blijken, dat alleen het Christendom onder de menfchen, over 't geheel, en in 't groot, niet alleen zedelijke verbetering heeft ingevoerd, 't welk onwederfpreeklijk is, maar die ook in de wereld onderhoudt en op den duur uitbreidt. Wie iets bijdraagen kan, die doe het, om het hoe langer hoe meer ter befchaaming der tegenpartij te doen blijken , dat alleen een mensch in Christus, een Christen in den Bijbelfchen zin, bekwaam zij tot allen goeden werke. III. Over den voorflag om een uittrekfel uit den Bijbel te maaken. Zederd eenige Jaaren heeft men niet flechts dezen voorflag gedaan, maar 'er zijn Geleerden in Duitschland, en onder hen zulke, welke ik met eerbied befchouw , die reeds de proeve genomen hebben. De zaak heeft veel dat bekoort; ik zal kortlijk onderzoeken, wat grooter zij, of het nut, 't welk daar van te verwachten , of het kwaade dat daar van te vreezen is? De Nuttigheden zijn deze : De Bijbel behelst zeer veel, [men denke b. v. aan zoo veele Geflachtlijften, en aan 't gene den ouden Godsdienst &c. betreft] dat voor den Godsdienst van geen belang is, inzonderheid voor min kundigen, welke beter zouden doen met iets anders te leezen. Dit is waar, maar hebben wij daarom een uittrekfel noodig ? Men zal het zelfde doel bereiken, als men jonge lieden die nog onder ons opzicht zijn, zoodanige ftukken laat overflaan, en hen op deze wijze gewent Z 3 even  358 DE BIJBEL EEN WERK DER even zoo te doen bij hunne volgende eigene Bijbelleezingen; wanneer men hun daar bij de redenen opgeeft, waarom men het een en ander overflaat, komt men tevens alle laage gedachten omtrend deze en gene gedeeltens van de Schrift, welke altijd nadeelig zijn, op de beste wijze voor. In den Bijbel worden verfcheidene haatlijke, zelfs voor de zedigheid aanftootlijke dingen verhaald. Dit is ook waar, hoewel men deze klachte ook niet zonder eenige bepaaling moet verftaan. Ook de ergerlijkfte voorvallen, welke overeenkomftig het ontwerp van 't geheel, niet konden verzwegen worden , zijn zoo kort, zoo voorzichtig, en zoo ten eenemaal ontbloot van alle dubbelzinnigheden, en alles wat ze gevaarlijk voor het hart maken konden, verhaald, als de naakte voorflelling der zaak maar eenigzints toeliet. In den Bijbel is, mede in dit opzicht, een voorbeeld van eene welvoeglijke wijze van voordracht. Wie zijn het nu, die dergelijke ftukken in den Bijbel niet behooren te leezen? Geene kinderen? maar, laat men dan, daar men dit in zijne hand heeft, hun andere en betere ftukken te leezen geeven; dit maakt nog geen uittrekfel noodig. En wat volwasfenen aangaat, hoe is 't mogelijk, hen te beweegen, dat zij zich alleen aan zulk een uittrekfel houden , en niet den geheelen Bijbel, die toch in de wereld blijft, leezen? Het is natuurlijk, dat het zorgvuldig verbergen van het een en ander, hunne nieuwsgierigheid t-e meer gaande maake, en voor hun nadeelig doe worden dingen, welke onfchaadelijk zouden zijn geweest, zoo men hen vooraf daaromtrend onderricht had. Acht men het in 't geheel als den Bijbel on*  GODDELIJKE WIJSHEID, i 359 onwaardig, dat hij zoodanige dingen verhaale, zij blijven nochtans altijd een gedeelte van dat boek; en het is 'er zoo ver van af, dat zulk een uittrekfel hem van dien blaam zoude zuiveren , dat men veel eer door de zorg die men aanwendt, om deze en gene ftukken verborgen te houden,aanleiding geeve om te denken, dat zij der H. Schrift tot oneere zijn : en dit is geheel anders; wij zien dagelijks allerleie haatlijke karakters en daaden voor onze oogen, wat is 'er dan aanftootlijks in, dat wij die in de Bijbelfche gefchiedenis ook aantreffen ? Eene der bedoelingen van dat boek is juist een tafereel van Zeden, zoo wel kwaade als goede, in daaden zelve te vertoonen, op dat een ieder, zelfs die daar toe anders geene gelegenheid had, de noodige kennis van menfchen en van de zedelijke wereld, alleen uit zijnen Bijbel zou kunnen verkrijgen. Dit nut gaat verlooren, wanneer men die tafereelen verdonkert; en men doet wel, wanneer men, zoo lang 'er kwaad in de wereld is, de welgelijkende afbeeldfels daar van, in den Bijbel hare plaats laat behouden , op dat een ieder die aanzie. Wij kunnen evenwel met opzicht tot onze kinderen , voorzichtig weezen. Er zijn dingen in den Bijbel-, die voor de Rede aanftootlijk zijn, tot verkeerde begrippen en tot bijgeloof aanleiding kunnen geeven, en die men ten gevalle van min geoejfenden, in een uittrekfel zou kunnen weglaaten. Is 'er indedaad iets van dien aard in dat boek , wat wint het dan daar door, dat men het niet in het uittrekfel plaatst? het blijft nochtans in den Bijbel ftaan , en zij, welke het meest waanen in denzelven dingen te vinden, die tegen de Rede llrijden, zullen Z 4 zee-  36o DE BIJBEL EEN WERK DER zeekérlijk het minst van allen zich met een. uittrekfel laten afzetten, of blindhokken, maar het hoofdboek zelve in handen neemen. Daar en tegen, behelst de H. Schrift waarlijk niets dat tegen de Rede ftrijdt, en is de fchuld niet bij haar , wanneer zij aanleiding geeft tot verkeerde of bijgeloovige denkbeelden , dan zijn het de minst geoeffenden , die 't meest noodig hebben, zoodanige ftukken vroegtijdig, en in het rechte licht te leeren kennen, op dat niet naderhand een vijand des Bijbels, ze van eene haatlijke of befpotlijke zijde beginne te vertoonen, en door het nieuwe der zaak, den onervarenen tegen de Schrift te ligter- inneeme. Veele zaken , b. v. in de Propheten, hoe nut. tig zij ook op zich zelve zijn mogen, raaken alleen de Jooden in die tijden, en, daarbij hebben zij veele donkerheden; wat belang heeft een Ongeletterde daar in ? In een zeekeren zin, is de gantfche Bijbel Joodsch, en indien dit der H. Schrift tot oneere ftrekt, moest men zich de moeite niet eens geeven van hem in een kort begrip te brengen; want het is niet gemaklijk, Rukken van eenige uitvoerigheid daar uit te trekken, welke volftrekt geene betrekking hebben op deze of gene omftandigheden der Jooden , of op die tijden en plaatzen , en waar in dus natuurlijk niet min of meer duifterheid is. Dan, alles wordt verftaanbaar , wat den Godsdienst en de Zedeleer raakt , door eene herhaalde leezing, en het vergelijken van plaats met plaats; en blijven 'er, zoo als vooral in de Propheten, donkerheden overig, het ftaat een jeder vrij, die voorbij te gaan. Het weezenlijkfte nut fchijnt dit te zullen zijn ?  GODDELIJKE WIJSHEID, 361 zijn : door een uittrekfel kan men dat gene, 't welk den Godsdienst aangaat, in een korter bejiek bijeenbrengen; men kan het fpoediger in zijn geheel overzien, en daar door bij den gemeenen man dekennis van den Godsdienst gemaklijker maaken. Evenwel bij een naauwkeurig onderzoek bevindt men het anders. De eigenlijke Godsdienftige waarheden, zijn overal door den Bijbel verfpreid , meestal in korte fpreuken die op zich zelve ftaan, en die bij zeekere gelegenheden midden onder allerleie andere dingen, in welke zij als ingevlochten zijn, worden voorgedraagen. Zal men dus een eigenlijk zoo genaamd uittrekfel maaken, dan blijven die waarheden toch altijd van elkander gefcheiden, en met veelerleie andere zaaken vermengd, en een leezer zou daar uit, even als nu, voor zich zei ven moeten uitkippen 't gene den Godsdienst en de Zedenleere raakte. Want wat betreft Zamenftellen en fchriftuurlijke waarheden , tot zeekere hoofdftukken gebragt, en in de geregelde gedaante eener wetenfehap voorgedragen, deze heeft men reeds van veelerlei aard, en zijn geene bekortingen van den Bijbel. Er is dus niet veel te zeggen ten voordeele van zulk eene onderneeming; maar ik zal verder gaan, en aantoonen, dat zoodanige uittrekfels uit den Bijbel, zeer aanmerklijke na-, deelen ten gevolge zouden hebben. De vraag is vooreerst: wie zal ze maaken ? Elke Godsdienftige gezindheid heeft het zelfde recht daar toe, en zoo wel hare onderfcheidene denkwijze als die des Opftellers , zal zich in de keuze die men hier maakt, ontdekken. Het behoeft niet gezegd te worden, welke de dingen zijn die van eenen, welke de kenmerkende waarheden Z 5 van  36-2 DE BIJBEL EEN WERK DER van 't Euangelie verwerpt, zouden worden voorbijgegaan, en een echt Proteftant zoude deze daar in vooral hare plaats geeven. Geene twee uittrekfels zelfs, fchoon gemaakt van lieden van dezelfde denkwijze, zouden met elkander overeenfteramen, en eene nog grootere verwarring en, fcheuring in 't Godsdienftige, zou het gevolg daar van zijn. Want fchoon de Bijbel zelve in weezen bleef, bij het algemeen invoeren van die uittrekfels, zouden veelen met bethoofdboek zelve, onbekend worden, hunnen Bijbel in het klein, voor het zelfde boek daar mede houden, en in eene nabuurige andere plaats eenen anderen Bijbel aantreffen ; welk eene verwarring! Nu wordt, niettegenftaande zoo menigerleie belijdenisfen en leerboeken, de gantfche Christenheid nog eenigermate bijeengehouden, door eenen gemeenfchaplijken grondflag, den Bijbel naamlijk; maar welk zou 't gevolg zijn , als men begon te zeggen: daar heeft men eenen anderen Bijbel, 'dan hier ? Verder, wilde men het opgegeeven nadeel nog eenigzins voorkomen, dan moest men het Volk opzetlijk en bij herhaaling beduiden, dat het een onderfcheid te maaken had tusfchen den eigenlijken Bijbel en het uittrekfel. Maar dan is 't natuurlijk, dat het vraage: waarom geeft men ons den Bijbel zelve niet in handen ? Het zal zich niet te vreden laten ftellen met het antwoord, dat 'er in dat boek veel zij, 't welk duifter is, maar zich daar op beroepen, dat zeer veel gemaklijk zij te verftaan, en vraagen : waarom zouden wij dat niet leezen ? Zullen wij antwoorden : de Geleerden zijn het in 'de verklaaring daar van nog niet eens; het ) ■ mogt  GODDELIJKE WIJSHEID. 363 mogt aanftootlijk en tegen de Rede ftrijdend fchijnen, het kon ligt tot verkeerde begrippen en tot bijgeloof aanleiding geven, het is thans niet noodig het te weeten &c. Maar op zoodanig een antwoord past deze vraag : waarom heeft God dan zulke onverklaarbaare , laage, aanftootlijke, bijgeloovige, nadeelige dingen, in den Bijbel laten befchrijven ? is hij dan Gods woord niet? — En op deze wijze, valt 'er door 't maaken van uittrekfels, altijd een zeer ongunftig licht op den Bijbel; want dit kan hem doen befchouwen als eene louter menschlijke verzameling, van waar en onwaar, van goed en kwaad; en, behoudt dit boek niet zijn Godlijk gezag , en zijne achtbaarheid, op welke alles gebouwd is , dan is, met opzicht althans tot het grootst getal der menfchen, de Godsdienst verlooren. Eindelijk, uittrekfels leeveren ons de Bijbel , gelijk van zelve fpreekt, niet in zijn geheek; en 't gene altijd het meest zal lijden, en waar van men het meeste zal bekorten , is het gefchiedkundig deel, dat het allerbelangrijkfte is. De daadlijke openbaringen van God , waar op niet alleen de leerftellingen en geboden, maar ook de bewijzen van derzelver Godlijken oorfprong, rusten , zijn daar mede verkracht. De zamenhang der geheele Bijbelfche gefchiedenis, de ontwikkeling van't Godlijk pntwerp, zijne voordduurende bedeelingen onder de Jooden , altijd met het oogmerk om zich als God te doen kennen , zijn woord te houden, zijn werk ter uitvoer te brengen, Waar bij het voorgaande aan 't volgende licht, en het gene lateiis, aan 't vroegere meer volledigheid bijzet; dit overzicht van het geheel, maakt op het ge-  364 DE BIJBEL EEN WERK DER gemoed eenen treffenden indruk van de Godlijkheid der Openbaring. En dit licht, 't welk eene zoo vaste en volkomene overtuiging aanbrengt, maar dat alleen van den Bijbel in deszelfs geheel befchouwd, afftraalt, gaat door een uittrekfel altijd verlooren. Men bekorte derhalven dat boek niet, maar'men wende alle moeite aan om het geloof, de hoogachting en de liefde omtrend het zelve, te herftellen, het gebruik daar van algemeener, en het recht verftand van deszelfs inrichting en inhoud, gemaklijker te maaken, waar toe onze. tijden zeer veele hulpmiddelen aan de hand geeven. IV. Van waar komt het, dat de Bijbel naar eene bronwel gelijkt, waar uit alle Gezindheden putten? Wij moeten erkennen, zoo is het met den Bijbel gelegen, en het is van belang, nategaan, welke de oorzaaken daar van zijn ? en of dit indedaad dat boek tot nadeel ftrekke? Ja, de Bijbel gelijkt naar zulk eene bron, waar uit alle aanhangen fcheppen, de Heidenen alleen uitgezonderd. Men weet, hoe veel gebruik Muhammed daar van gemaakt hebbe, waar voor de Jooden het Oude Testament houden , en hoe veelerleie Gezindheden onder de Christenen, hare verfchillende leerftelfels en gebruiken, uit de fchriften des O. en N. Verbonds afleiden, en daar uit bewijzen; geene wijsheid is zoo groot, en geene dwaasheid immer zoo buitenfpoorig geweest, of men heeftden Bijbel, overal daar hij flechts bekend was, geheel of ten deele als grondflag en bronwel daar  GODDELIJKE WIJSHEID. 365 daar toe meenen te gebruiken. Van waar dit ? de oorzaaken daar van liggen gedeeltelijk in den Bijbel zelve, zoo dat hij de aanleiding daar toe fchijne te geeven , gedeeltelijk alleen en geheel in de menfchen. Men kan vooreerst, niet ontkennen, dat 'er, met opzicht tot den Bijbel, verfcheidene omftandigheden plaats hebben , welke aanleiding geeven, om uit hem afteleiden zeer vèrfchilde, zelfs ten deele tegen elkander ftrijdige begrippen , zoo met opzicht tot'den Godsdienst als het Zedelijke. —■ De eerfte is: de zoo onbefchrijflijk groote rijkheid van zaaken, welke men voor de leere van den Godsdienst en de Zeden, van meer dan ééne zijde, in dat boek vindt. De eigenlijke Godsdienftige begrippen, Gods volmaaktheden , inftellingen, beloften, enz. kunnen zeekérlijk over 't geheel, tot een niet groot getal van algemeene grondftellingen gebragt worden , maar de toepasfing daar van in bijzondere gevallen en omftandigheden, is oneindig verfcheiden, en kan niet anders zijn. Gefteld nu, dat iemand alleen , of te fterk blijve ftaan bij zulk een bijzonder geval, dit geeft aanleiding tot die meening, ten eenemaal verfchillende van die welke een ander heeft, die zich meer houdt aan algemeene grondregels, of aan een ander bijzonder geval. Dus heeft men b. v. beloften, welke bepaaldelijk den invloed van God op de Propheten en Apostelen, betreffen, fomtijds te algemeen genomen, en op dezelfde wijze het gebod aan den Jongeling, en aan dezen alleen gegeeven, Luk. XVIII: 22. zoo onbepaald verftaan, dat men 'er de verplichting tot eene vrijwillige armoede &c. op gebouwd hebbe. De zedelijke voorfchriften in 't bij-  366 DE BIJBEL EEN WERK DER 't bijzonder, in zoo verre, zij allen raaken, worden in den Bijbel eigenlijk alleen in algemeene grondftellingen medegedeeld, b. v. die God vreest, behoort rechtvaardig, zedig, goedertieren , oprecht te zijn; en de toepasfing op de bijzondere gevallen, is den mensch zeiven overgelaaten, zoo als de omftandigheden het zouden vereisfchen. Om hem evenwel hier in te bellieren , zijn 'er ten deele voorbeelden, ten deele nadere lesfen gegeven, met betrekking tot allerleie voorvallen en gelegenheden van het menschlijk leeven. Houdt men zich daar bij te veel op, en legt men zelfs dit tot zijnen eenigen grondflag, dan kan het niet anders, of een hier uit afgeleid ftelfel van Zedekunde, moet op de eene plaats ftrenger dan op de andere zijn , en zeer ongelijk uitvallen. Verfcheidenheid is 'er, en de Bijbel gaf gelegenheid daar toe, maar eigenlijk alleen hier door, om dat hij eene zoo groote rijkheid van zaaken bevat, die tot het Zedelijke behooren. Deze rijkheid des Bijbels vertoont zich ook daar in, dat allerleie voorwerpen , tot den Godsdienst en de Zeden betreklijk, onder verfchillende betrekkingen, en van meerdere zijden voorgefteld worden ,ten einde die tenaauwkeuriger te kenmerken. Christus, b. v. komt ons voor met alle de bekende , ook de hoogfte eigenfchappen der Godheid, terwijl hij elders wederom aan ons wordt voorgefteld als mensch, in alles ons gelijk, en als een gezant van God. Wanneer nu iemand , die hem alleen van deze laatstgenoemde zijde befchouwt, en alle die uitdrukkingen, welke hem in eene veel verhevener hoedanigheid doen kennen , daar uit verklaaren , en daar naar wringen wil, eene be- fchrij-  GODDELIJKE WIJSHEID. 367 fchrijving van dezen Perfoon ontwerpt, zal dezelve zeer veel verfchillen van die der zulken, welke hem, zoo als betaamt, van beide zijden befchouwen, beide betrekkingen vereenigen , en op deze wijze den geheelen perfoon affchetzen. Met de zedelijke deugden is het niet anders gelegen. Wanneer zij in bijzondere voorfchriften of voorbeelden worden voorgefteld, is 'er doorgaands flechts op deze of gene bepaalde betrekking of gelegenheid gezien, en dit uit het oog verliezende, zou men te ver kunnen gaan, met gevolgen daar uit afteleiden ; b. v. als men uit het verbod van den Heiland, Matth. XXVI: 5a. bewijzen wilde , dat alle zelfs ver weering 'ongeoorloofd ware. Verder: God komt ons in den Bijbel voor in alle mogelijke opzichten , van het allereerst en eenvoudigst denkbeeld van een'bloot' aanweezen af, door alle foorten en trappen van werkzaamheid in de wereld , deels door den vastgeftelden loop der natuur, deels door eenen klaarblijklijken invloed , tot de hoogst mogelijke en alleronmiddellijkfte tusfchenkomften. Tot het eerfte bepaalt: hij zich, die eene overhelling heeft tot de Godisterij, op het andere ziet hij alleen , die veel op heeft met een nog voordduurend geloof der wonderwerken. Op dezelfde wijze worden alle inrichtingen der dingen , van den zandkorrel af, die overeenkomftig de wet der zwaarte, medewerkt, om der zee eene paal te ftellen , tot de alleritelligfte verordeningen voor de wereld der Geesten toe, in den Bijbel opgegeven, als werken van God , en dus als voorwerpen, welke ons tot de kennis en verheerlijking des Aller-  36*8 DE BIJBEL EEN WERK DÉR lerhoogften behooren opteleiden. De Deïst bepaalt nu alleen zijne aandacht op die eerfte dingen, op hemel en aarde, welke de eere van God vertellen ; vindt zijn geheel zamenftel in den Bijbel, en ziet al het andere vluchtig voorbij; terwijl een ander meer acht geeft op 't geen de wereld der Geesten betreft, en voornaamlijk de openbaring van Gods heerlijkheid ziet, en aanbidt, in de verrichtingen, welke daar voor gemaakt zijn. Eindelijk de eigenlijke Godsdienftigheid komt ons in den Bijbel voor, van de hoogfte maate van kracht, vuurigheid en ijver af, door alle trappen henen, tot den allerlaagften toe; is iemand voor de eerfte vatbaar, hij vindt in dat boek zijn voedfel, maar geraakt ligt buiten 't fpoor, terwijl de zwaarmoedige en bedrukte ook ligt te ver gaat, en meent, dat men met hem altijd weenen moest. Bezit men eene effenbaare en kalme zielsgefteldheid, men loopt gevaar om beide voor dweepers te houden, om dat zij die koelbloedigheid misfen, welke men zelve heeft. De een nochtans zoo wel als de ander, vinden iets in den Bijbel, dat hun fcheen te begunftigen. Even zoo is het in het Zedekundige, de onderfcheidene deugden worden bijna alle ons voorgelegd in vermaaningen of voorbeelden van den hoogften trap, tot welken zij gebragt.kunnen worden, af, tot den allerlaagften toe. Men denke aan eenen Joannes in de woeftijn , en zijne verloochening van alle de goederen en gemakken des leevens, en daale neder tot zulke, die, als 'i vermogen aanwast, hun harte daar op niet zetten, Pf. LXII: n. Gevoelt iemand eene overhelling tot het eerfte , hij ontwerpt ligt- lijk  GODDELIJKE WIJSHEID. 369 lijk eene Zedeleer die overdreven is, en meent nochtans die uit den Bijbel afteieiden, terwijl een ander, die op den laagften trap der verloochening ftaat, hem als een zonderling befchoüwt, en evenwel zich op dat zelfde boek beroept. Op dezelfde wijze is het gelegen met de beweegredenen tot deugd; deze worden dan eens alleen ontleend uit de volmaaktheden van God, en de gelijkvormigheid aan hem ; dan weder uit de voordeelige gevolgen , welke zij uit haren eigen aard hier reeds hebben , en de belooningen, welke God daar aan heeft toegezegd. Hij, die eene belanglooze liefde tot God predikt, blijft alleen bij 't eerfte ftaan, en zij, die onze daaden alleen naar derzelver gevolgen bereekenen , letten flechts op het andere. Deze bijzonderheden, ontdekken eene verfcheidenheid, uitgebreidheid en volledigheid vaft denkbeelden, en derhalven in het vak van den Godsdienst en de Zedekunde, eene rijkheid, welke, naar maate men meer daar over nadenkt, onze verwondering en eerbied voor den Bijbel te hooger doen klimmen. Maar het blijkt ook, dat deze zelfde rijkheid aanleiding geeve, dat menfchen van onderfcheidene begrippenwaar aan zij gehecht zijn, het een of ander in dat boek vinden kunnen, 't welk eenigen grond tot hunne begrippen fchijnt te geeven. Dit is ééne omftandigheid , waar door de Bijbel zelve gelegenheid geeft, om dingen, zelfs die met elkander ftrijden, uit hem te ontleenen. _ Eene andere omftandigheid is, het menigvuldig gebruik van leenfpreuken, en oneigenlijke wijzen van fpreeken in den Bijbel. Deze konden niet vermijd worden ; daar de zinnelijke voorwerpen overal voor den mensch de eerfte, de II. Deel. Aa naas-  37o DE BIJBEL EEN WERK DER naaste en gewoonfte zijn, welke zijne aandacht treffen , zijn ook in alle taaien de woorden en fpreekwijzen, allereerst en meest gefchikt, om ligchaamlijke dingen te benoemen; hoe meer een Volk naar den trap zijner ontwikkeling, ook tot onzichtbare voorwerpen , en louter verftandelijke denkbeelden, zich verheffe, des te meer zoekt het nu ook voor deze gefchikte benaamingen; en 't is natuurlijk, dat het zich in den beginne daar toe bediene van die uitdrukkingen, welke voor ligchaamlijke dingen gefchikt waren, wegens eene zekere overeenkomst daar mede; en nu wordt het gebruik van een woord aanftonds reeds oneigenlijk. Slechts bij verloop van tijd, worden voor geestlijke dingen en begrippen, ook meer gepaste en eigenlijke woorden en fpreekwijzen uitgevonden; dit heeft voornaamlijk plaats met opzicht tot de Godsdienftige begrippen; zelfs in onze reeds zoo befchaafde taaien , hebben wij daar voor maar zeer weinig gepaste bewoordingen; de meesten zijn oneigenlijk, b.v. zich tot God bekeeren , Jezus navolgen &c. In de oorfpronglijke taaien des Bijbels, vooral in 't O. T. waar naar het Grieksch van 't Nieuwe gevormd is, is dit nog fterker, zoo wegens die zoo veel vroegere en minder befchaafde tijden, als om dat de Godsdienftige begrippen, welke de Bijbel behelst, toen nog nieuw waren, en met hem eerst ontftonden ; van hier is het, dat in den Bijbel zoo veele verbloemde, en van ftoffelijke dingen ontleende benaamingen zijn. Er is wel met veele wijsheid gezorgd, dat het gene op de eene plaats leenfpreukig benoemd wordt,op eene andere duidelijk wordt gemaakt, en klaarder omfchreven; dan, wie niet genoeg hier  GODDELIJKE WIJSHEID. g?i hier op let, maar te fterk hecht op de oneigenlijke fpreekmanieren , zelfs daar uit zijne denkbeelden voornaamlijk afleidt, die vervalt ligt tot begrippen, die buitenfpoorig zijn. Eene derde omftandigheid is : dat de waarheden die den Godsdienst en de Zeden aangaan, overal in den Bijbel verfpreid voorkomen. Dit heeft zekerlijk zijne voordeden, om dat die zaaken nu in zeer verfchillende omftandigheden zich aan ons opdoen, en op die wijze de denkbeelden uitgebreider, duidelijker en vruchtbaarer worden; mear even dit kan tevens aanleiding geeven, dat men onvoorzichtig dat gene, 't welk alleen onder zekere bijzondere omftandigheden voorgefteld was, tot den rang van eenen algemeenen regel, in weerwil van andere grondregels, verheffe. Hier komt eindelijk bij, dat de Godsdienftige waarheden, van tijd tot tijd duidelijker wierden ontdekt, en in klaarheid toenamen, ja dat zij fomtijds in een en het zelfde boek, zich dan eens in een flaauwer, dan wederom in een flerker licht vertoonen. Wie nu aan het flaauwer licht gewend is, wordt verblind door den fterkeren glans, houdt het voor overdreven, en wil het overal naar de zwakheid van zijn gezicht geëvenredigd hebben, daar hij die meer verdraagen kan, het flaauwere al ligt voor te gebrekkig en ongenoegzaam houdt: beide nochtans meenen zich aan den Bijbel te houden. Uit het een en ander blijkt, dat 'er zeekérlijk in de Schrift zelve eenige aanleiding kan gevonden worden, om tot allerleie, zelfs zeer uit elkander loopende begrippen , te vervallen; doch te gelijk, dat niet in haar-de eigenlijke Aa 2 oor-  372 DE BIJBEL EEN WERK DER " oorzaaken daar van liggen, maar daar in, dat men , het gene zij voordraagt, niet volkomen zoo verftaan, of niet naauwkeurig van die zijde, en onder die bepaalingen aangezien en bemerkt hebbe, als het in dén Bijbel voorkomt. En is dil te verwonderen ? zoo verfcheiden de menfchen zijn, zoo verfchillende zijn ook de oogpunten, waar uit zij dat boek befchouwen, zonder dat men dikwijls hun zelve de fchuld daar van geeven kunne. Het onderfcheid in natuurlijke vatbaarheden en verftandsvermogens is zoo groot, indien niet grooter, dan dat van ons ligchaamlijk oog; de een ziet naauwlijks eenige fchreden voor uit, en let alleen op 't gene voor hem ligt, een ander ziet de afgelegendfte voorwerpen , vereenigt zeer veele zaaken op eens onder een oogpunt, en wordt duidelijk en fchielijk derzelver ftand en , betrekkingen gewaar; even zoo is het met den Bijbel, eene meerdere of mindere , zelfs volftrekt geene gelegenheid van buiten, om het verftand te oeffenen en de waarneeming optefcherpen, brengt niet weinig daar bij toe, dat verfcheidene menfchen in een fterker of flaauwer, of naauwlijks in het allerzwakfte licht, veele zaaken en derzelver betrekkingen , bemerken; en hoeveel doen de menigerleiegeestgefteldheden , ongelijke opvoeding , verfchil van temperamenten, waar door de ziele zoo ongelijk geftemd wordt, dat zij natuurlijk het liefst en meest, fomtijds zelfs alleen de aandacht hecht op denkbeelden, welke met hare gefteldheid overeenftemmen. Zoo zal b. v. een zwaarmoedige zijne begrippen van boetvaardigheid en bekeering, uit die plaatzen der H. Schrift  GODDELIJKE WIJSHEID. 373 Schrift opmaaken, waar wij de fterkfte taal en de beweeglijkfte vertooningen van berouw en treurigheid aantreffen. Dan , er zijn ook oorzaaken van die verfcheidenheid in gevoelens, welke geheel en al niet in den Bijbel, maar volftrekt alleen in den mensch zeiven liggen, en welke hem niet onfchuldig laaten. Wanneer iemand naamlijk, zelve een zeker ftelfel ontwerpt van denkbeeldige waarheden , en vooringenomen tegen alles wat daar mede niet overeenkomt, alleen dat gene uit den Bijbel neemt, het welk uit zijn verband gerukt, of van hem naar zijne begrippen gewrongen, voor zijn zamenftel gunftig fchijnt ; welk een kracht heeft dit, om eene menigte van zaaken in de Schrift geheel anders te befchouwen , dan zij indedaad daar in voorkomen? Dan,vooroordeelen zijn nog veel vermogender, wanneer zij haren grond hebben in de geneigdheden en hartstochten. Hij , die eene heerfchende afkeerigheid in zijn gemoed heeft en onderhoudt tegen de Godsdienftige en Zedelijke leerftellingen van den Bijbel, zal, gelijk ook dikwijls gebeurt ,met eene ftrafbaare verachting dat boek "eheel verwerpen, of, laaten hem zijne omftandigheden in de wereld dit niet toe , ten minften1 het zelve op zulk eene wijze verklaaren en wringen , dat zijn Ongodsdienftig en zedeloos hart niet in zijne onbezorgdheid geftoord worde; hij zal alles zoo zien als hij wenscht het te zien. Zulk eene ziele is niet vrij genoeg , om den Bijbel in alles geheel aanteneemen en geheel te gebruiken, en nochtans deszelfs aard vordert dit, om dat de daar in verftrooide denkbeelden bij elkander behooren, elkander wederkeerig bepaalen en ophelderen, Aa 3 en  374 DE BIJBEL EEN WERK DER en eerst op deze wijze een vruchtbaar geheel uitmaaken, dat in.zich zelve genoegzaame duidelijkheid en vastigheid heeft. Wordt de Bijbel op die wijze niet aangenomen en gebruikt, wordt hier of elders een denkbeeld uit zijn verband gerukt en toegepast, dan wordt 'er een breede weg geopend, waar op men bijna alles in dat boek vinden kan , dat men 'er in wil vinden. Zoo menigvuldig zijn de oorzaaken , waar door de H- Schrift tot eene bron wordt, uit welke allerleie menfchen, en allerleie Gezindheden putten. Maar, benadeelt dit hare achtbaarheid , vermindert het haar gezag en hare waardij ? Dat de gantfche wereld zich tot haar vervoegt, en meent haar gezag noodig te hebben, duidt reeds aan, dat men haar, zoo ver zij bekend is, eene waarde toefchrijft, welke zonder voorbeeld is. En hoe minder nu reeds geduurende duizenden van jaaren, de fcherpfte wapenen van magt, van drogredenkunde, en van boosheid, deze hare achting hebben kunnen verminderen, daar zij die flechts te meer hebben bevestigd en uitgebreid, zoo veel te meer vertoont zich daar in een bewijs, dat 'er in haar onuitwischbaare, en in het oog -vallende fpooren voorhanden zijn, van eene uitfleekende verhevenheid en nuttigheid. Wanneer befpiegelende of werkdaadige vooroordeelen het gemoed benevelen; wanneer men niet ter goeder trouwe waarheid zoekt, en naar deugd' ftreeft, wanneer verkeerde oogmerken de ziele vervullen , en de Bijbel niet voor Godlijk onderwijs erkend , niet geheel met zorgvuldigheid en oplettendheid gebruikt, maar in den grond als niets beteekenende veracht wordt.  GODDELIJKE WIJSHEID. 375 wordt, en flechts hier en daar ten gevalle van reeds aangenomene gevoelens, of ter bereiking van eigene oogmerken, nergens anders toe dan om den menfchen zand in de oogen te werpen, wordt aangehaald. Wanneer derhalven de oorzaaken, waardoor allerleie meeningen uit den Bijbel worden afgeleid, ten eenemaal in den mensch zeiven liggen, ftrekt het dan dan Bijbel tot nadeel en oneere, dat hij een oorfprong van veelerleie begrippen zij, of eigenlijk alleen fchijne te weezen? Zonder twijffel even zoo min, als eene goede en rechtvaardige zaak ophoudt dat te zijn, omdat de domheid of de boosheid haar misbruiken tot verkeerde of flechte oogmerken, of een eerlijk man zijne eere verliest,als leugen en kwaadfpreekendheid zijne woorden verdraaien , om hem kwaade raadflagen aantetijgen. Zijn bij de zuiverfte oogmerken, ongelijkheid in verftandlijke vermogens, of gebrek van genoegzaame kennis der taaien , en van bedrevenheid in alles uit het rechte gezigtpunt te befchouwen, of iemands bijzondere geestgefteldheid en getemperdheid , zijn deze of diergelijke de oorzaaken van zoo uit elkander loopende begrippen ; dit benadeelt den Bijbel niet. ' Hij moest rijk in zaaken weezen, deze moesten in zeer verfchillende betrekkingen voorkomen, en taal, en zinnebeelden van thans ongewoone dingen der Oudheid, konden niet ande°rs weezen dan zij zijn. Is het bij dit alles te verwonderen , dat niet alles van ieder een op volmaakt dezelfde wijze befchouwd worde? Menfchen moesten niet die menfchen weezen , die zij hier in de wereld zijn , zoo het anders ware. Als men gadeflaat, hoe oneindig verAa 4 fchil-  3?6 DE BIJBEL EEN WERK DER fchillende zij uit- en inwendig zijn , moeten wij verbaasd ftaan, dat in bet uitgebreid vak van den Godsdienst en de Zedekunde, en bij zoo uitneemend kiefche onderwerpen, uit den Bijbel zoo veele overeenftemmende begrippen verzameld worden als niet alleen in de algemeene grondftellingen, maar ook in de nadere toepasfing, nog werklijk in de Christenheid voor handen zijn. Dit duidt aan eene inrichting van den Bijbel, welke naar de gefteldheid van zaaken , en de onvermijdelijke uitwendige omftandigheden, de volmaaktfte, en voor het menschlijk geflacht meest gefchiktfteis. Maar de verfcheidenheid der menfchen zelve, welke gegrond is in hunne natuur en verordening, kon niet worden weggenomen, en dus ook het verfchil in gevoelens, dat daar uit voordvloeit, niet achterweege blijven. Maar hoe, indien 'er in den Bijbel zeiven te* gcnftrijdige leerftellingen voorkwamen, en men die niet konde vermijden, als men zich ftipt aan hem hield? Dan was hij geen leidsman op wien wij ons verlaaten konden. -— Maar men wijze zulk eene tegenftrijdigheid op eene overtuigende manier aan. Alle de Christengezindheden, ook die, welker gevoelens lijnrecht tegen over elkander ftaan, houden evenwel ftaande, dat deze hunne kenmerkende leerftellingen niet tegen de H. Schrift ftrijden, en ieder brengt zijne bewijzen te berde. Dit kon niet zijn, zoo die tegenftrijdige gevoelens beide even klaar en duidelijk in den Bijbel ftonden; en het blijkt hier reeds uit, dat, al beroept men zich aan beide zijden op dat boek , evenwel die tegen malkander aanloopende gevoelens niet daar uit kunnen genomen weezen, maar  GODDELIJKE WIJSHEID. 377 maar haren oorfprong hebben in de menfchen zelve. . Het ftuk verdient onze oplettendheid, men 'kan zich drie gevallen voorflellen. Het eerfte, wanneer de eene partij haar ftrijdig gevoelen eigenlijk niet op den Bijbel, maar op eenen anderen grond bouwt: b. v. zij, die de leere der Drieëenheid gelooven , leiden dezelve alleen uit de H. Schrift af; maar zij, die dat leerftuk verwerpen, zijn eigenlijk eene wijsgeerige partij, en loochenen die leere voornaamlijk , om dat zij die befchouwen als ftrijdig met de Rede , dat is , met hun denkbeeldig zamenftel; met hoe weinig grond dit gefchiede, is voorheen getoond; ondertusfchen uit deze bron ontleenen zij, die 't beftaan van drie perfoonen verwerpen, hunne begrippen. Het is waar , daar zij den naam van Christenen behouden willen , beroepen zij zich ook nog op eenige plaatzen des Bijbels, welke hun gunflig fchijnen, en zien voorbij 't geen hun wederfpreekt, of verdraaijen het, of monfteren het uit als onecht; maar dit doen zij alleen, om dat het bij hen eene uitgemaakte zaak is, dat hun begrip als met de Rede overeenftemmend, zoo onwrikbaar zeeker zij, dat alles wat daar van afwijkt, of op eene andere manier moet worden verftaan; of, kan dit niet weezen , van geen het minfte gezag zij. Het is klaarblijk]ijk, de Bijbel is hier niet de eerfte en eigenlijke bronwel, men bedient 'er zich flechts des noods van; hij is het dus niet, die eene oorfprong is van tegenftrijdige leerftellingen, daar die aan de eene zijde niet uit hem , maar van elders herkomttig zijn, Het ander geval is: wanneer beide partijen hunne tegen elkander inloopende meeningen wel uit de Schrift afleiAa 5 den  378 DE BIJBEL EEN WERK DER den en bewijzen, maar zoo nochtans, dat de eene duidelijk late zien, dat zij zich niet naauwkeurig genoeg, en niet geheel alleen aan den Bijbel houde, niet de verfchillende 'opzichten, waar in iets wordt gezegd, zorgvuldig onderfcheide, uit een voorftel dat bepaald is tot zekere omftandigheden, eenen algemeenen regel maake, zoo dat eene van die ftrijdige leerftellingen alleen gegrond zij in eene gebrekkige Bijbelverklaaring, zelfs in de bijzondere inzichten van de eene partij. Eene ftaal van dit foort is de Proteftantfche leere omtrend de rechtvaardiging alleen door 't geloof, en het begrip der Roomschgezinden van de verdienstlijkheid der goede werken. Het derde geval is, wanneer wel tegenftrijdige gevoelens met alle welmeenendheid , zelfs ook met naauwkeurigheid van beiden, werklijk uit den Bijbel genomen worden, maar deze gevoelens in het weezenlijke niet tegen malkander ftrijden, doch volkomen waar en rechtmaatig zijn, ieder met opzicht tot de bijzondere omftandigheden van de verfchillende onderwerpen. Dat de een, gelijk Paulus, ongehuwd blijft, en een ander meent beter aan de Godlijke oogmerken te voldoen, als hij kinderen verwekt; de een om te beter voor de ziele te zorgen, vrijwillig eenen laagen'ftaat kiest, en zwaarigheid maakt om in den Krijgsdienst te leeven, of burgerlijke ambten te bekleeden, terwijl een ander zijne zaligheid denkt te kunnen uitwerken in ieder eerlijk beroep, en bij 't bezit van rijkdommen; dat de een den toeftand van eene diepe en bijblijvende treurigheid over de zonde, en een voordduurend uitzien naar de genade Gods, voor den veiligften ftand houde; en een ander I met  GODDELIJKE WIJSHEID. 379 met opgefteeken hoofde, vrolijk door de hoope , ontlast van fchuldbezef, met eenen verheugden geest, naar den ook voor hem ontflotenen hemel opziet, en dezen ftaat als den besten aanmerkt. Dit alles, en veel meer. van dien aard, maakt in het weezen der zaak geen verfchil. Zij , die daar in welmeenend den Bijbel volgen, hebben alle in hunnen ftand, en met opzicht tot hunne uit- en inwendige omftandigheden iets, dat waar, rechtmaatig, en met betrekking tot hen, Godebehaaglijk is. Mogelijk zegt men: „ op deze wijze:'geeft „ de Bijbel, in 't Godsdienftige en Zedelijke , aanleiding tot zeer ongelijke entegen elkander „ ftrijdende gedraagingen." Ik erken het eerfte, maar niet het laatfte; in de weezenlijke grondftellingen, heerfchen overal in dat boek eenheid en overeenftemming, geen verfchil, veel minder tegenftrijdigheid; maar in derzelver toepasfing vertoont het eene zeer groote verfcheidenheid, welke evenwel 'in dit ftuk geene ftrijdigheid met zich zelve is , om dat zij niet 'kan afgefcheiden worden van de menfchelijke vrijheid. Is 'er in dé dingen der Hoffelijke wereld tegenftrijdigheid, om dat een kind die op eene andere wijze gebruikt dan een volwasfene? een zwakke,'een kranke, anders dan een gezonde en fterke , een mensch die levendig van aard en gelukkig is, anders dan iemand van een vadzig geftel en een ongelukkige? Gelijk het tot de volmaaktheid der natuur behoort, dat alle dingen, fchoon in het weezenlijke dezelfde blijvende , op eene onnagaanbaar verfchillende wijze gebruikt kunnen worden; dus kunnen ook de algemeene leerftellingen van Godsdienst en Zedekunde, hoewel zij ö in  38o DE BIJBEL EEN WERK DER in weezen altijd dezelfde blijven, op duizend onderfcheidene manieren worden toegepasten dat de Bijbel zelve aanwijst, dat dit gefchieden kan, en hoe; even dit is een getuige van deszelfs volkomenheid, en een voornaim bewijs, dat de fchriftuurlijke Godsdienst en Zedeleere geene wereld onderftellen, welke alleen ? ü"f\hIrsfenen aanweezend is , maar die daadhjk beftaat, en zoo als zij altijd is: en dat tttT ?ij'die °nS dat boek gaf'denaauwkeungfte kenner zij geweest van het gene overal het daadlijk gevolg zij van 's menfthen zedelijke natuur, en zonder nadeel van 't gene W t Godsdienftige en Zedelijke het weizen mtmaakt, op zeer ongelijke wijzen gefchieden «JE??6' brj,a^e e^heid }n den geest, zoo groote verfcheidenheid in gaven , in krachten , in toepasfing der algemeene grondregelen , en het daar uit voortvloeiend gedrag, wordt in den Bijbel zeer duidelijk en naauwkeurigdaargefteld m leeringen, voorbeelden, in beloften, jn algemeene voorftellingen , elk een vindt zijn bijzonder deel Hoe veel zegt het, wanneer alle de waare Christenen als een eenig ligchaam befchreven worden, waar van Christus het hoofd is ? En wat houdt die allen met dit hoofd vereenigd ? een opzien tot hem in den geest met hoogachting, liefde, vertrouwen, onderwerping, dat is, met geloof in hem, als den genen, die door het lijden des doods, de oorzaak van fchuldvergiffenis en zaligheid is, en door zijne Godlijke kracht zijn verheven werk tot volmaaktheid brengt. Het is tevens eene zucht om getrouw te weezen aan de -edehjke grondbeginfelen van waarheid, reinheid, recht- •  GODDELIJKE WIJSHEID. 381 rechtvaardigheid en menfchenliefde, waarin de ziel een welgevallen heeft. Hij , die op deze wijze van geheeler harte het hoofd blijft aan7 hangen, en zijn lid is, ontfangt zijn deel van den leevendigmaakenden geest; maar niet ieder een ontfangt alles , niet ieder het zelfde, of op eenerlei wijze, even als de algemeene levenskracht des menfchen op alle de leden des ligchaams niet op gelijke manier, in dezelfde maate, en tot het zelfde einde invloeit. Dus ontdekte zig eene, niet eenvormige , maar menigvuldige wijsheid van Christus, als een leevend en overaltegenwoordig in alle leden werkzaam hoofd in de Gemeente; en overeenkomftig hier mede wordt ook in den Bijbel in leeringen, voorbeelden en beloften , iets van menigerlei aard voorgefteld, en aan elk der leden van Christus zijn onderfcheiden deel gegeven. Dit is in de Christenheid niet naar behooren onder 't oog gehouden , en van hier zoo veele fcheuring en wantrouwen ; van hier zelfs bedenkingen tegen den Bijbel, als de bron van zoo veele verfcheidenheid, even als of het hem tot nadeel verftrekte, dat hij de zaak zoo opgeeft als zij is, en niet anders dan zij weezen kan , naamlijk, dat de Geest die leevendig maakt, zoo min op alle leden invloeit op even gelijke wijze, als zij gefchikt zijn om even het zelfde te doen. Het oog zegt: de voet oeffent die gaven en verrichtingen niet, welke ik heb, hij is derhalven niet naar behooren gefteld, en verwerpelijk; de voet wederom : het oog beroemt zich op eenen meerderen invloed van den leevenwekkenden Geest, dan ik ken en gewaar word ; het ver' alt derhalven tot buitenfpoorigheid en dweeperij; en hij, die zelfs nog niet eens een lid  382 DE BIJBEL EEN WERK DER lid van 't ligchaam is, en het hoofd nog niet aanhangt, zegt: het is alles onverftand , inbeelding en fchaadelijk bijgeloof, want ik befpeure niets van dat al. Op deze wijze miskent de menschlijke dwaasheid het geen de hoogfte wijsheid is! Maar, vraagt men : indien 'er in den Bijbel veel is, dat nietfvoor ieder een, maar voor verfcheidenen gefchikt werd, wie bewaart eenen mensch van op dat gene bijzonder te vallen,'t welk voor hem niet gefchikt is, en hem dus tot fchaadelijke buitenfpoorigheden kan brengen? wie hem daar voor bewaare? Niet gij, niet ik, of iemand anders, maar het Opperhoofd zelve; zorg gij flechts dat men zich oprechtlijk aan hem houde ; laat ieder een uit het woord neemen, 't geen met zijne behoeftens overeenkomt; handelt hij hier in welmeenend, hij zal, eer hij mistasten mogt, in het zelfde woord iets vinden, dat hem te regt brengt, en die kracht, welke alles leevendig maakt, zal wel zorgen, dat voeten welke tot gaan alleen verordend waren , niet onderneemen te vliegen, en dat de dwaaling voor hun en over het geheel onfcbaadelijk zij. En onderfteld, dat fommige leden iets uit den Bijbel aannamen, dat naar uw en mijn begrip voor hun niet behoort, wat verzeekert u, dat iets van dien aard, voor hun, bepaaldelijk voor hun, en bij hen , niets meer dan verbeelding en zelfsbedrog zij ? Kunt gij het waagen door uw of mijn leerftelfel, hem, die de bron van leeven en kracht is, zoo de wet voortefchrijven, dat hij , wanneer 'er zijn, die van de zijde der verbeeldingskracht en der gevoeligheid , met het meeste voordeel kunnen worden bewerkt, niet meest ook op hunne gevoeligheid en verbeelding  GODDELIJKE WIJSHEID. 383 ding zoude werken, met het zelfde oogmerk en tot eene dergelijke volmaaking", als waar toe hij bij anderen werkt op het bedaard verftand en het koelzinnig oordeel. Kunt gij het waagen, naauwkeurig te bepaalen, dat hij, die algenoegzaam voor allen en overal is, van den kleinften worm tot den verhevenften geest toe, zich nooit fchikke naar de vatbaarheid van zoodanige hem welmeenend aankleevende leden , hoe zwak ook in vergelijking met anderen, en met opzicht tot hen nimmer iets doe , 't geen hij niet doet aan u en mij, en ook voor ons niet zoude noodig weezen? En onderfteld, 'er ontbreeke nog veel aan iemands oprechtheid en zuiverheid van inzichten, of 'er zij in hem te veel vermetelheid en onbefcheidenheid ; waarlijk, hij die alles in allen vervult , is dan nog niet zoo verre van' ons verwijderd, dat het noodig zoude weezen, dat gij u met de verfoeilijke hulpmiddelen van lmaad en befpotting, ter hulpe van eenen zoodanigen gereed maakt, waar door gij zelfs den Bijbel in verachting brengen zoudt. Onderwijst den dwaalenden met voorzichtigheid en zagtmoedigheid, en laat voor 't overige den Heere zelve zijne Gemeente regeeren , hij is daar toe niet te zwak. Den welmeenenden is hij genegen, de vermetele wordt verblind door zijn luifter en alles fchemert hem; de te ftout uitgefpannen wieken worden geknakt, en vallen neder, en de onbezonnenen ftooten zich en vallen , het zij tot hunne ontnuchtering, hetzij tot hun verderf. Dat een ieder dan toetrede tot deze gezegde bronwel, en daar uit fcheppe, maar hij treede toe met een welmeenend hart, dat waarheid zoekt,  3 84 DE BIJBEL EEN WERK DER zoekt, en tracht naar den hemel. Zeekérlijk brengt elk een zijn eigen vat met zich, en hoe dikwijls brengt men 'er een dat niet geheel zuiver is! Het gene men fchept, blijft evenwel water des leevens, en het vreemde mengfel bezinkt van tijd tot tijd. Maar gij die komt met huichelarij, bedrog, en boosheid in het gemoed, weet, dat wanneer gij voor u zei ven den dood drinkt, en dien in uwen beeker anderen aanbiedt, niet de bron welke heilig en rein is, maar uw vooraf reeds vergiftigde beeker de fchuld daar van hebbe. Uw Richter zal de uitfpraak doen ! BESLUIT. Zoo heb ik dan mijn getuigenis afgelegd van dat werk, 't welk nevens de floffelijke wereld, door den Eeuwigen, Onzienlijken en Onuitfpreeklijken, voorde redelijke bewooners van dezen Aardbol, tot een getuige van hem en van zijne wegen en oogmerken , is ten toon gefield. Dank zij Hem van wien alles komt, dat hij het mij heeft laten afleggen. Ik heb niet gejaagd naar die betooverende fchaduw, welke de roem van nieuwe flelfels gewoon is te verfpreiden, of volgde mijne eigene verbeeldingen. Welmeenend zogt ik alleen de fpooren op, welke de Bijbel in zich vertoont van de Godlijke wijsheid zijnes maakers; en ik befchouwde de zedelijke wereld zoo als zij waarlijk is , en zoo als zij weezen moest, maar dikwijls niet is. Indien ik hier en daar geflruikéld heb, en wie is hier van vrij? de Algoede vergeeve het,die wel weet wat wij bewooners van het ftof zijn , en hoe ligt ons kortzichtig oog  GODDELIJKE WIJSHEID, 385 Oog kwaalijk ziet, en onze waggelende voet ftruikelt. Verfchoont gij het ook, die nevens mij wandelt, en het gebrekkige mijner inzichten bemerkt, mogelijk hier en daar nog naauwkeuriger en fcherper, dog die altijd blijft, 't geen ik ben, kortzichtig en onvolmaakt. En Gij, werkftuk vanGod,uitneemendst van alle boeken , gij blijft 't gene gij zijt, al kunnen wij nog niet alle uwe hoogtens beklimmen, en alle uwe dieptens peilen; al miskent de welmeenende oprechtheid u nog ten halve, en al hoont u de trotschheid der hoogmoedigen. Duizenden jaaren zijn verloopen,zederd gij 'er waart. Zoo veel heeft de tijd vernielt, u alleen niet. Onbeweeglijk en onwrikbaar in u zelve, weerffond gij 'c geweld der ftormen; de meest geroemde en fchitterendfte voordbrengfels van menfchen, zaagt gij aan uwe zijde in 't ftof en de vergetelheid nederzinken , maar gij alleen bleeft, bleeft in alle uwe waarde , want de hand der Eeuwige wijsheid had u gegrondvest, en richtede u op om van hem te getuigen. Gij zult blijven ftaan, en den tijd, de woede en de dwaasheid trotfeeren. Millioenen hebt gij reeds geteeld, en millioenen die verftandig genoeg waren om op te merken, dat het licht deiEeuwigheid niet in hun zelve woonde , hebben reeds uw getuigenis aangenomen, en zijn" door uw licht geleid in rust, en hoope naar de onzichtbaare wereld overgegaan, Getuige van God, zijt gij ons nog verder ten licht! Wij wandelen hier in den nacht, worden uit een wijdafgelegen verfchiet den fchemërglans des Eeuwigen gewaar, en fpooren de paden op die daar henen leiden, paden tot rust voor den geest onder deze onrustverwekkende ijdelhe- IL Deel, Bb d§n$  386 DE BIJBEL EEN WERK DER enz. den, en tot eene welgevestigde hoope op de toekomftigheid ! Wij zoeken en zoeken, en, worden misleid door onze gedachten, welke als droomen ontftaan , en als droomen verdwijnen , misleid door dwaallichten van buiten; dus zoeken wij, en zoeken, en waan en dwaaling is ons deel. Zijt gij ons onder dit alles tot licht! Getuig ons van hem die den hemel en de aarde, en ons, en alles gemaakt heeft. Leer gij ons, wat de Eeuwige Vader wil, en wat hij belooft. Leer ons den weg van hem die was, eerde wereld was, en blijft, wanneer alle aardfche wijsheid in damp zal vervliegen, en alle aardfche grootheid, hoeluifterrijk ook, in het niet wegzinkt. Toon 'ons het fpoor dat Christus gegaan heeft, en hoe wij hem liefhebbende, geloovende en hoopende, en hoe langer hoe meer van de ondeugden en lusten der wereld verwijderd, volgen moeten, volgen kunnen op het doornenpad dezes leevens, en nader komen aan het doel, tot die verhevene verblijven , waar onfchuld en zaligheidwoonen, waar de fchaduwen wijken, waar het volle licht voor ons opgaat, waar wij aan den oorfprong zelve van alle gelukzaligheid ftaan, en met verbaasdheid , verrukking en dankbaarheid, de getrouwheid van hem ondervinden, die fprak: Hemel en aarde zullen vergaan, maar mijne woorden niet. EINDE.  De 'meest %inftoorende Drukfeilen dus te verbeteren. Bladz. 8 regel 10 de hemelfche Hemmen, leest: en hemelfche ftemmen. ,o , 18 leest achter algemeen: zijnde. , 34 dezelfde wezenlijkheid: leest deszelfs wezenlijkheid. 23 . 18 kundigen opfchik. leest kunstigert opfchik. s„ i$ bij het volk. leest: bij dat volk. 35 24 geringe vordering, leest: geringe vertooning. ,5 3 van onder, bevat, leest: bezat. 10 dnn Romein, leest den Romein. 27 3 half glansfend vernis, leest : glansfend vernis. 78 16 grootfte doel, leest: grootfte deel 87 32 verklaaren zoude, leest .-vertoonen zoude po — 2 ons, leest: om p2 13 van den Godsdienst, leest : voor den Godsdienst &c. 105 10 en dat gij er van walgt, leest: om dat gij er van walgt. no 18 moet het , achter zelfs, ftaan. 112 14 voor B moet ftaan 25, I2p 9 dnr, leest: der I54. 12 der Zeden, leest de Zeden i73 2 en 3 werkingen, leest: werktuigen ,7<5 , 12 goedheid, leest: grootheid 21 kunnen, leest: kan aII 1 met zaligheid, leest: niet zaligheid 225 26 in derzelver, leest: en derzelver 229 19 in het gene, leest: en het gene 24p 21 moet achter ziel een , liaan aö! 33 zaakeüjk, leest: zeekérlijk 273 6 anderen rang, leest: minderen rang 2p2 27 het gebed van Manasfe, leest: b. v. het gebed &c. ■ 293 9 ftaat, en echtheid , leest: in echtheid. sp6 34 een zoo groot, leest: een zeer groot 3IO 28 zijn opgaven, leest : zijne opgave 327 21 leesftelfel, leest: leerftelfelj 32p 7 zdlken, leest: zulken Bladz.  Drukfeilen* Bladz. 332 regel 34 belooningen, leest: betooningen 362 13 nabuurige andere plaats, leest: nabuurieé 1 plaats 363 27 zijn daar mede verkracht, leest : zijn daar mede verknocht ,365 9 en 10 verfchilde, leest: verfchillende 3<55 25 die meening, leest: eene meenin? 372 23 daar bij toe, leest: daar toe bij' 375 8 dan dan Bijbei, leest: dan den Bijbel 381 , 10 en 11 ontdekte, leest: ontdekt 382 18 hij zal eer hij, leest: hij zal, indien hij 383 — 34 gezegde bronwel, leest: gewijde bron- wel