Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam  81 1888 7718 UB AMSTERDAM  MENGELW E 1 I» IV. STUKJE. Ttndimus ad Cceleftem PatriatK. Te U T.R E C H T, By de Wed. J. van SCHOONHOVEN «<(E== =========3> M. DCC. LXXXIII.   X JST M Q TT JD VAN DIT STUKJE; \_Jichtkundige Befpiegelingen. i Over 't rymloos Dicht. ib. Over 't in werking brengen van hooger Weezensjn de Poëzy. 30 Over V geen den Kunfienaar,tot een Schilder, Muzikant, of Dichterjeftemd. 155 * 2 Aan  Inhoud &c. Aan DELIUS, naar 't Latyn van HORATIUSpertaald. 165 Graffchrift, op een Viooltje, naar het Hoogduitsch, zie Kinderfp. und Ge/p. 1 Tb.p. 59. 167 Troost-Zang. 169 Vreugde-Zang* 171 MEN-  MENGEL-WERK, ]J3e poogingen, door verfcheide onzer dichters, zoo van hooger als laager rang, op den zangberg, van tyd tot tyd, aangewend, om 't rymloo s dicht, onder ons , in te voeren, heb ik altoos , met genoegen, befchouwd, en met myne ernftigfte wenichen, tot eenen goeden uitilag, verzeld. Dat deeze ondertusfchen niet terftond gevolgd zy , moet geenzins affchrikken. In nieuwigheden heeft zulks gemeenlykplaats;en in dit geval, moest het byzonder A plaats DICHTKUNDIGE BESPIEGELINGEN,  é DlCHTrCUNDÏGÈ plaats hebben , wyl, in 't zelve, de nieuwigheid, eene dubbele uitwerking, ten nadeel der onderneeming, doet. Want den dichter maakt zy zyn eigen werk ongewoon , en beroofd hem van al 't voordeel , dat hy, uit goede voorbeelden, indien zy 'er waren, zou kunnen trekken. Terwyl 't daarenboven,in 't algemeen, de gewoone weg van allemenschlyke zaakenis, dat men, in een nieuw vak, arbeidende , niet terftond, tot de volmaakcheid , kome. En voor den leezer maakt die zelfde nieuwigheid dat geen, 't welk de dichter, opdeeze wyze,bearbeid heeft, daarom min aangenaam,wyl men,in alle gedichten, gewoon is, aan 't einde der reegels, rymklanken te vinden; en uit dien hoofde, wanneer men ze daar niet ontmoet, eene te leur Helling ondergaat, die ons moeilyk maakt, en ons *t geheele ftuk, uit een ongunftig oogpunt , doet befchouwen. Dit ten minften gebeurt, zoo ras men 't ontbreeken van 't rym begint te merken ; want, hoe onwaarfchynlyk zulks  Bespiegelingen 3 zulks, vooral in de teegenftanders van 't rymloos dicht, moge voorkomen , ook zy merken 't niet altyd terftond. — Deeze dubbele oorzaak ondertusfchen, die thans zoo fterk, teegen 't rymloos dicht in 't algemeen , werkt, zal, indien men zig niet laat affchrikken , langzaamerhand moeten verzwakken, en eindelyk geheel ophouden. De dichters zullen meer den flag van dit werk krygen en 'er meer vordering in maaken; en de leezers zullen 'er zig aangewennen, en'er even daar door min gunftig over leeren oordeelen. Vooral wagt ik, ten deezen aanzien , de meefte verandering, by 't aankomende geflacht. De Heer van Alfhen tog getuigt, in zyne on-% langs uitgegeeve Dichtkundige Verhandelingen , (*) dat hy, in zyne Kleine gedichten voor kinderen , eenige versjes gevoegd hebbende, in O Zie Inl. Verh. p. cx;x. A 2  4 Dichtkundige de Anakreontifche voetmaat, niet heeft kunnen bemerken, dat zyne kiïideren, in die gedichten, minder behaagen hadden, of dezelven, met meer moeite, in't geheugen, prentten, dan de anderen; terwyl zelfs fommige leezers niet eens befpeurden, dat die ftukjes rymloos waren. By my heb ik 't zelfde ondervonden; en ik ben, daar door, meer en meer ■ beveiligd, in de gedagte, dat het rym , in de meefte gevallen, (want ik ontken niet, dat 'er, in fommige gevallen, waare fchoonheeden uit ontftaan;) niet zoo zeer, door eene natuurlyke bevalligheid, behaagt; als wel, door een aangewend vermaak, door een vermaak van aanneeming en affpraak, en dus door 't geen de Franfchen plaifir de convention noemen. De reede van minder moeilykheid, waar meê de Hr. van Alphen zig niet zou durven behelpen, zou egter, by my, van zulk een gering gewigt niet zyn.. Niet evenwel op dat men,  Bespiegelingen. 5 men , het dichten, langs deezen Aveg, gemaklyker gemaakt zynde, het getal der dichtftukken, onder ons, zoo veel te meer zou zien vermeenigvuldigen; want deezen zyn helaas! ten lpyt van Apollo en alle de Zangnymphen, maar al te menigvuldig reeds: maar op dat het des te gemaklyker, en ook des te noodzaaklyker worden zou, meer waare en zaaklyke fchoonheeden, in een gedicht te brengen. Dat, ten aanzien der verjificatie, het rymloos dichten minder moeilyk, dan 't berymen, zyn moet, fchynt my reeds daar uit te moeten volgen, dat het getal der verfchillende foorten van voeten oneindig geringer, dan het getal der verfchillende rymklanken zynde ,• de taal ons, natuurlyker wyze,een veel grooter verfchot, en dus veel ruimer en gemaklyker keus van woorden en fpreekwyzen, tot de eerften, dan tot de laatften, aanbieden moet; zoo dat het, uit deezen hoofde, gemaklyker moet valA 3 len,  6 Dichtkundige len, voor elk woord van 't gedicht, de vereischte maat, dan, voor elk flotwoord van een reegel, de ver eischte rymklank te vinden. Het fpreekt egter van zelve, dat deeze gemaklykheid grooter,voor de eene voetmaat, dan voor de andere,zyn zal. Ook meen ik te moeten befluiten, dat, by de meeften, de vereischte voeten zig wel zoo gereedlyk, als de vereischte rymklanken, komen aanbieden. Ik twyffel derhal ven of men wel, met regt,zeggen'kan, dat hy, die een melodieus rymloos vers wil maaken , aan naauwer banden ligt, dan hy, die minder aan de melodie gebonden, het rym behouden moet. Indien eenige banden, voor den eerften, wat naauwer zyn toegehaald, komt het my egter voor, dat die eene band van den rymklank, door deszelfs by zonderen aart, den laatften nog oneindig meer moet belemmeren. Vooral daar deeze teevens aan alle de overige banden tog * mede  Bespiegelingen. mede vast ligt. Want een gebrek aan melodie, zoo ras 't maar eenigzins merkbaar wordt, {luit zoo wel in berymde, als in rymlooze verzen. — Dan zelf niet van de kunst zynde, moet ik de leerftellige beilisfing dèezer vraag, aan de lieden van de kunst overlaaten. Maar wat de ondervinding aanbelangt, deeze fchynt my toe, by den uitflag, meest aan myne zyde over te hellen. Wanneer ik tog de berymde en rymlooze gedichten , in onze en andere taaien, famen vergelyk, dan meen ik, over 't algemeen, (want uitzonderingen hebben hier zeeker plaats,) te bevinden, dat de dichters , die het rymlooze verkoozen hebben, de min of meer poëtifche gedagten, welken zy, elk naar de maat van zyn genie, hebben weeten uit te vinden, doorgaans ook kort en kragtig genoeg Aveeten voor te Hellen ; daar het de berymende dichters zeer dikwils gebeurt, dat hunne poëtifche gedagten , in den A 4 hn-  3 Dichtkundige langer omflag der beryming , alle derzelver kragt verliezen , en als verdronken raaken. — Zouden wel, b. v. de ftrophen van den Hr. Klein , door den Hr. van Alp hen (*) aangehaald, niet alleen zoo opeen geftapeld en fnel, maar ook zoo kort en kragtig, en zonder eenig, ter uitdrukking der zaak nutloos ftopwoord, inrym, zyn te brengen? — En is niet het verlengen der uitdrukking , door ftopwoorden en ftopregels , het groot gebrek, 't welk de beryming vermeenigvuldigt, fomtyds misfchien onvermydelyk maakt? Indien b. v. de groote Corneille, in rymloos dicht, gefchreeven had, zou hy zeekerlyk de uitwerking van zyn fraai en verheeve, — qu'U mourut. — niet hebben verzwakt, door het daarop volgende, Ou qiCunbeau defespoir alorslefecourut. (*) Ib, p. CMV.  Bespiegelingen. 9 het welk daar tog baarblyklyk maar alleen ftaat, om, op mourut, te rymen. By de vertooning, werdt dit gebrek niet gemerkt, (*) om dat deeze geheele zwakke en fleepende overgang, tot het volgende, rfeut il que cTun moment &c. door 't gedruis der toejuiching, op het eerfte, niet gehoord werdt. Maar onder 't leezen, voelt men al te fterk, dat deeze fchoone wanhoop, veel meer het rym, dan den Heldte hulp moest komen; en het dus zeer te wenfchen ware geweest, dat de vryheid van 't rymlooze den dichter, uit deeze ongeleegenheid, gered, en voor ftruikelen bewaard hadde. Daar en boven wyl de dichtkunst der zaaken het weezen zelve der poëzie uitmaakt , en de rymklank flegts één haarer cieraaden is, dunkt my , dat de dichter zig zeiven en (*) Zie de aanmerking van Voltaire, op deeze plaats. A 5  io Dichtkundige zyn werk te kort doet, wanneer hy, ter zaake van den rymklank, eenige zaaklyke fchoonheid van belang opoffert: dat is, wanneer hy,ten einde 't weerftreevig rym te kunnen vangen en vermeelleren, de uitdrukking zyner gedagte langwylig maakt, de fchetfing zyner beeltenisfen verzwakt; of, 't geen nog erger is, eenige verheeve gedagte, eenige bevallige trek, geheel en al agterweege laat, om dat dezelve zig niet, ten minften niet op die plaats, daar zy te pas kwam, onder de beryming laat brengen. — Ik vrees ondertusfchen dat zulks, ook by de befte berymende dichters, zeer weinigen althans uitgezonderd, wel eens , ja meer dan eens plaats heeft. En wanneer dit dikwils plaats heeft; wanneer ik een gedicht ontmoet, waarin ik meermaalen meen te kunnen bemerken, dat 'er de kragt der uitdrukking , de verheevenheid der gedagte , de volle fchoonheid der beeltenisfen , aan de beryming opgeofferd zyn; dan doet zulks, op my, dezelfde  Bespiegelingen, iï dezelfde uitwerking, als wanneer ik eene fchoone vrouw zie, die zig, door eenen al te weidfchen of gezogten opfchik, misvormd, en dus den glans haarer eige bevalligheid, om een geleend fchoon , verduifterd • heeft: of eene fchildery aantref, uit dewelke de kunstkundige en ftoute trekken der teekening, onder het bewerken der kleuring, zyn verdwecnen. Liever, veel liever wilde ik het tafereel, in enkel kryt of roet, uitgevoerd, in alle de volmaaktheid der teekening, dan in kleuren uitgewerkt , onder eene verzwakte teekening, aanfchouwen. Ik weet wel, in de onderftelling zelve, dat het dichten op rym moeilyker is, ontftaat even daar uit eene byzondere fchoonheid, een byzonder vermaak, uit hoofde van de overkome moeilykheid, die des te meer waardy aan 't ftuk by zetten, en den dichter , ten deezen aanzien, des te meer roem verwerven , als die moeilykheid grooter geweest is. Maar  ia Dichtkundige Maar dit alles heeft alleen dan plaats, wanneer de moeilykheid in de daad is overkomen; dat is, wanneer 'er aan het rym geene, of geene merklyke opofferingen, ten aanzien van 't zaaklyk fchoon, gedaan zyn. Wanneer 'er geene fchoone beelden of trekken, geene korte en kragtige uitdrukkingen, geene verheeve of treffende gedagten, onder de beryming, zyn weg geraakt; of, ter zaake van 't rym, met min fchoone trekken, min korte en kragtige uitdrukkingen, min verheeve en treffende gedagten, verwisfeld. Want zoo dikwils 'er iets van dit laatstgenoemde gebeurd is, zoo dikwils is ook de moeilykheid niet overwonnen; maar de dichter heeft in teegendeel, voor de moeilykheid, en dat wel in 't beste en weezendlykfte gedeelte zyner kunst, gezwigt. Wie nu zal ons zeggen, hoe dikwils zulks al of niet gebeurd zy? En alweetdelee- zer het niet, al merkt hy niet wat hy heeft veiiooren, (niet zelden tog treft men ook wel eenigen grond tot  Bespiegelingen. 13 tot vermoeden aan;) al weet hy 'er, zeg ik,niets van, hy heeft des niet te min het verlies werklyk geleeden, en de dichter is hem werklyk, voor Apollo's rigterftoel, reekenfchap vcrfchuldigt, weegens alle de waare fchoonheeden, die hy hem, om deezen enkelen cieraad, heeft onthouden. Eene opregte biegt zou hier veele geheimen aan den dag brengen; en zulk eene biegt moest daar toe noodwendig worden vereischt. Want even gelyk men, om te weeten, of eene fchildery, onder 't bewerken der kleuring, niets van 't fchoon der oorfpronklyke fchets 'verlooren heeft, die oorfpronklyke fchets zelve by de hand zou moeten hebben, om te zien, of'er geene verheeve en ftoute trekken zyn verlooren gegaan; even zoo zou men ook de oorfpronklyke ontwerpen van den dichter, en alles wat hem,onder't bearbeiden, inviel, moeten onder 't oog hebben, om te kunnen weeten, of hy ons getrouwlyk heeft meegedeeld, alle die zaaklyke fchoonheeden *  14 Dichtkundige den, die de Zangnymph ons, doof Zyn middel toegedagt; en hem, met dat oogmerk, toevertrouwd had. Die hier een volkomen vry gewisfe heeft, treede te voorfchyn. — Maar wee hem, die iets, van 't geen hem dus was toevertrouwd, heeft vervreemd , of laaten verlooren gaan!De verftoorde Zangnymph,en de bewustheid van zyn eigen waren roem te hebben verduifterd, zullen hem, tot in de diepfte fchuilhoeken van den Zangberg, vervolgen; en hem,' de een, door fchaarfer inboezemingen, de andere,door knaagende verwyten, de verdiende ftraf doen ondergaan. — De zoo even bygebragte vergelykingen, met de teekening en fchildery, onderftelien , dat 'er aan de berymende dichters eenen werklyken voorrang, boven die geenen, die 't rymloos dicht verkiezen, toekomt. Indien ik hun nu ook deezen betwiften wilde, zoude ik hun kunnen vraagen, wat zy wel zeggen zouden van  Bespiegelingen. i £ van eene troep koordedansfers, (het zy met eerbied voor de Dichtkunst gezegd!) die lang genoeg, op de gewoone wyze , gedanst hebbende, eindelyk op den inval kwamen, van zig de beide beenen, met een langen losfen ftrik, te laaten aan een binden, om voortaan niet dan dus belemmerd, op de koord, te dansfen? In 't eerfte begin zeekerlyk een luid hand geklap , en meenige bewonderende uitroeping, „ de moeilykheid verwonnen ! de hoogfte trap der kunst bereikt!" En in de daad ik geloof, dat ik vooreerst meê in de handen klappen, en de groote , moeilyke kunst, in goeden ernst,meê bewonderen zou. Maar wanneer ik eens verfcheide keeren , op deeze nieuwe wyze had zien dansfen, zoude ik waarfchynlyk tog tenlaatfte eens zeggen; „ Vrienden! nu weetik, datgy het kunt; leg nu, indien ik verzoeken mag, de lange ftrikken maar weer aan een zy;op dat ik u wederom mag zien dansfen, met die kragt van bewee1 ging,  16 Dichtkundige ging, met dien losfen zwier, met ai dat aangenaame, dat aan eene min bedwonge , min belemmerde, en alleenlyk wel beftierde beweeging en houding eigen is; gelyk van ouds,toen de lange ftrik nog even weinig, onder u» als het rym,onder de dichters, bekend was. De koord alleen maakt immers het dansfen, 't welk ook reeds op zig zelve eene kunst is, kunftig genoeg." — Myn buurman ondertusichen, die by toeval nog nooit anders, dan met lange ftrikken, op de koord,had zien dansfen, mogt my misfchien wel in de reede vallen , en nog fterker roepen; — „ neen! neen! de lange ftrikken behouden; anders is 't geenkoordedansfen meer. Wie tog zag ooit, zonder lange ftrikken, dansfen op de koord? Dat mogt een boeren jongen wel kunnen doen! In een woordals in duizend, een koordedansfer, zonder lange ftrikken, is geen koordedansfer, maar een wanfchepfel, een veraarde bafterling; &c. &c." — lk zou hem immers tog altoos kunnen tg  Bespiegelingen. 17 te gemoet voeren; „ De zoo zeer bewonderde koordedansfers van den ouden tyd waren tog ook koordedansfers , al hadden zy de lange ftrikken niet. En waarom mag ik my niet zoo wel vermaaken, met ongeftrikt, als U Hoog geëerde met geftrikt te zien dansfen?" Het zou tog ten minften altyd goed, voor de verandering zyn. — Dan dit fpreukje is reeds te ver gerekt. Eene der uitwerkingen, die ik aan 't rymloos dicht, tot een groot voordeel, toereekene,is, dat het den dichter dubbel noodzaaakt, om zig, \ op het vermeenigvuldigen der weezendlyke en zaaklyke fchoonheeden, toe te leggen. De Hr. van Alphen (*) merkt het te regt aan; het rym maakt dikwils, dat profaifche uitdrukkingen, en in 't algemeen, dat iets, 't welk , in den grond ja in allen opzigte, enkele profe, dikwijs f*) Ib. p. cxxxiv. B  i8 Dichtkundige zelfs vry gemeene profe is, egter poëtisch fchyne. En by deezen ichyn ftaan de dichters, tot groot nadeel zoo van hunnen eigen roem, als van hunne fchoone kunst, en ook van hunne leezers, maar al te dikwils ftil. Zooras zy gerymd hebben,denken. zy reeds poëten te zyn, en poezy te hebben voortgebragt; daar zy ondertusfchen flegts 't gewaad hebben , terwyl 't lichaam hun ontbreekt. En zullen wy de zodanigen, voor Dichters erkennen ? Horatius ten minften zou ze bezwaarlyk, als zyne kunstgenooten, hebben aangezien. Hy zou hunne voortbrengselen aan zyn kenmerk hebben getoetst; hy zou dezelven van rym en maat hebben ontbloot, en 'er als dan de leeden des van een gefcheurden dichters niet in weder vindende, (*) zou hy hun ook den eernaam van Dichter geweigerd heb- (*) Zie nryn eerften Brief aan den Hr. van Alphen p. 68, 69.  Bespiegelingen. 19 ben. Zy daar en teegen, die zig van dit, ten deezen aanzien, fchaadlyk Voordeel beroofd hebben, door in 't rymloos dicht tefchryven,moeten zig geheel en al daar op toeleggen, dat hunne voortbrengfelen den toets van Horatiüs kunnen doorftaan'■> dat is, dat zy weezendlyk en in den grond der zaake poëtisch zyn ; of men merkt terftond, daar zy zig niet agter de toverkragt van 't rym verfchoolen hebben, dat hun werk enkele profa is; en niemand zal 'er om denken, om hem onder de dichters eene plaats te gunnen. Ja, in deezen, zal men omtrent hen, even zoo ftreng weezen, als men omtrent hunne berymende kunstgenooten gemaklyk is. En waaiiyk deeze gemaklykheid gaat by veelen al te ver. Zoo ras men maar maat- en rymklanken ontmoet, is men terftond met de namen van Poezv, Gedicht en Dichters &c gereed. Verzen en Verzenmaakers zo men wil ; indien men naamlyk,door Verzen, niets meer dan afgemeete en rymende reegels verB s ftaaï..  20 Dichtkundige ftaat. Maar Poezy en Gedicht waarlyk niet. Even zoo min als een uithangbord een ichildery is, om dat het met verwen is beklad. Met betrekking, tot het rymloos dicht, is 'er, tusfchen de verfchillende voetmaaten, zeeker een groot onderfcheid. Die geenen, waar in de meeftemelodieheerscht; die geenen, waar in men den maatzang fterkst geteekend en uitgedrukt vindt, terwyl 'er teevens deminfteeentoonigheidin heerscht, verdienen ongetwyffeld de voorkeur. — De minst voordeeligen van allen zyn misfchien die geenen, weiken de Italianen, in hunne Opera's gebruiken, en Huigens in zyne vertaaling, uit den getrouwen herder vanBaptista Guarini, gevolgd heeft; doch met 'er hier en daar eenige rymen in te lasfchen, gelyk 'er ook, in 't oorfpronklyke, verfcheidene gevonden worden. By de vertooning word de min tastbaare gereegelde maatzang, in deeze verzen niet alleen, door de eigenaartige harmonie  Bespiegelingen, si rnonie en zoetvloeiendheid derltaliaanfche taal, maar ook door 't recita* tivo en 't verzeilend muziek, vergoed. Maar by de leezing vloeit het zoo aangenaam niet. En dit zal geloof ik, meeftentyds, in 't rymloos dicht, plaats hebben, wanneer 'er reegels van al te verfchillende lengte in onder een gemengd zyn ; vooral indien zulks niet, op de reegelrnaatigfte wys, gefchiede, en de maatzang niet teevens zeer fterk worde aangeduid. De Akxandrynfcbe verzen zyn mede niet van de gefchiktiten, voor 't rymloos dicht, weegens hunne eentoonigheid, en niet zeer fterk fpreenende maatzang. Of het egter onmooglyk zy, een min of meer bevallend dichtftuk, in deeze en foortgelyke voetmaaten,tevervaardigen, kan misfehien nog in twyffei ftaan. Ter proeve, zal ik hier eenige ftaaltjes, uit een onuitgegeeven, en ook nog onvoltooid en niet genoegzaam befchaafd dichtftuk, invoegen. In B 3 het  22 Dichtkundige het zelve is eene reegelmaatige verwisieling, in de uitgangen van de flotwoorden der reegels, in agt genomen; of dit het ontbreeken der rymklanken, by de beminnaars derzelven, nog eenigzins mogt vergoeden. Ik heb wel eens gezien, dat zulkshun,by de eerfteleezing,belet heeft, het ontbreeken van't rym te merken. „ Gy waart, o Mensch! tot het Geluk beftemd. Dit leert, dit bewyst de geheele Natuur. Dit leert u, in'tbyzonder, deinrigting van uwe woonplaats, en van alles watgy, op dezelve, aantreft." „ Een talloos fcheps'len heir, beftemd om vreugd' te wekken, Omringt uw' ftille koets. Ge ontfluit pas oog en oor, Of 't bloozend ogtend-rood komt my gezigt verheugen: Eerst blinkt de morgenfter; dan ryst de blyde zon. Het groenend veldtapyt verkwikt uw' fcheem'rende oogen; Biedt  Bespiegelingen 23 Biedt heilzaame artzeny, met ftreelend zagt vermaak. 't Ontluikend bloemenheir, in vrolyke ichakeering, Mengt duizend verwen in het groenend veldtapyt. Waar zig uw oog ook wend', het vindt alom bekooring, Vermaak, genoegen, vreugd. — Maar welk een bly gefchal Streelt teevens uw gehoor! Hoe flaan de nagtegaalen Den teêren minneklank, die liefde en wellust wekt! Wat fluit de meerei malsch! Hoe klinken all' zyn toonen! Daar heft de leeuwrik aan; hoor 't juichend morgenlied! Hoor - ginds de tortelduif zagt ■ vleiend lief. lyk kirren! Wyl 't kwinkeleerend heir zig vosgt, met wild gezang, In't algemeene Choor, dat u, tot vreugde, nodigt Rondom hen (preidt de roos, jasroyn en violet Het reukwerk der Natuur. Wyl 't^fpeelend morgenwindje B 4 De'  ,S4 Dichtkundige De zuivre Hemellugt, van 't fladdrend wiekje, ftort, Enftroonien akker, met de leevens-kragt, bezwangerd. G zoete balfemgeur! Verkwikking der Natuur! Wat menfchen-pen vermag uw' invloed te bcfchryven ? Die ftreeling van 't gevoel, die zwelling van de borst, Dien ligter loop van 't bloed, die (panning aller veez'len, Die veerkragt, jeugdig, frisch, die ge, onder 't ad'men,fchenkt? Maar honger doet wel haast zyn fcherpen prikkel voelen. Stoort dit uw' vreugd? O neen.' 't verdubbeld die veeleer. Dus werkt uw Schepper fteeds ; zo hy behoeften wekte, Behoeften, die Hr wekt, verkeeren in genot. Zie tog, hoe 't voedzaam graan reeds groeit, op uwen akker; Zie, hoe de malfche vrugt u 't geurig fap bereidt! Harmonisch ruifchend komt de beek , door koele lommer, En voert hetlesfchend nat uw' lippen te gemoet.  B E S P IE CE TL INGEN 25 De wellust ftroomt u toe, 0 mensch! uit duizend bronnen, En duizend kragten hebt ge ontfangen, tot genot." „ Onder demeenigvuldige bronnen van ons genoegen en geluk, is voorzeeker de huwlyks-liefde eene der zuiverften en voornaaraften." „ Sloeg ik nu Flaccus' lier, bewandelde ik de boorden, Waar bruifchende Anio zyn' fnelle wat'ren fchiet, Toneel der Poëzy! dan reezen myne toonen, En Tiburs koel gebergt' wierdtmy ten Helikon! Welligt bezogt de fchim des Dichters nog deeze oevers, En antwoordde op myn' item, en blies zyn ei„ gen vuur, In 't zwoegend, kloppend hart, en deedtmy klanken vinden, Bevallig, teer, gefchikt, naar't voorwerp van myn zang. B 5 Maar  *6 Dichtkundige Maar neen! zyn gulde lier floeg ongewyde accoorden; Hyzong, niet zviv're Min, maar Pap hos' tugtloos kind. Een reiner , heilig vuur, doet mynen gloed ontbranden, Schoon met veel flaauwer vlam, door't zwakker dichtvemuft. Spreek zelf o Egtgcnoot! en fchets de tafereelen Der vreugden die gy (maakt. Zeg: toen uw' hartvriendin, Met half geflooten mond en teederlonkende oogen, Wyl maagdelyke blos de wangen gloeien deedt, De blanke boezem zwoegde, en't hart van liefde klopte, Toen ze u den eerften kus, met fchaamte en wellust, gaf, Hoe daagde uw heilzon toen?: Hoe rees zy toen ge als vader, Heteerftc lieve kroost, in uwen arm, ontfingt? Welk eene ontwikkeling! Een nieuw gevoel ontwaakte, Een' nieuwe, nooit beproefde aanweezigheid begon! ÜWhart werd uitgebreidt; uw aanzyn werA verdubbeld j De  Bespiegel! ngï n, 27 De opgaande leevensvlam, aan d'uwe ontftooken, deedt Uw' ziel, in zeegepraal en hemelvreugde, zweeven; Daar gy, door 's Scheppers gunst, zyns voorregts deelgenoot, Het heilryk aanzyn fehonkt, aan 't pas ontluikend weezen. O heuchlyk oogenblik! O heilryke eerileling Der vreugd', wier ryker oogst uw ganfche leeven kroonde! Reeds glimt het leevensvuur, met held'rer, fterker gloed; De menfchelyke fpruit begint zig reeds te ontwikk'len. Reeds doet een fehemering van kennis d'eerften ftraal Van gulle, blyde vreugd, uit tint'Iend oogjes fcbitt'ren Reeds zweeft een lieve lach, op 't mondje, daar het wicht De ftreelendc armpjes ftrekt, om 's vaders arm te ontmoeten. Of 't dartelt, op uw knie; of 't fchuilt in 's moeders fchoot; Of drukt.met teêre lip,den moederlyken boezem, Aandoenlyk gezigt! de Deugd, die de Onfchuld zoogt!" — Het  s3 Dichtkundige „ Het is de Godsdienst, die ons geluk,totvolmaaktheid,brengt. Zy, die denzelven omhelzen, kannen alleen gelukkig zyn. Zy , die den Godsdienst verwerpen, kennen geen geluk, ja kennen hun zei ven niet." „ Wat ben ik ? En van waar ? En waar tog moet ik heenen? Wat zegt de twyff'laar hier? Welke is zyn' droeve taal? — Een fpeeltuig van 't geval,dat,by geval,geboorcn, Ook weder,by geval.tot enkel niet,verdwynt Maar wat zegt Godsdienst nu? Het werk eens wyzen Scheppers, Uit goedheid voortgebragt,totzaligheid beftemd. De vriend, de zorg, het kind des algemeenen Vaders, Die 't juichend, bly heelal, in zynen boezem, draagt. — O wee hem, die dit woord, deez' heilklank niet wil hooren! Geen' goedheid ftraalt, voor hem, in 't ruime waareldrond. Al  Bespie gelin ge n. 29 Al wat hy hier geniet, is't blinde lot ontvallen; Al wat hem dreigt of treft is onheil, zondernut. Daar ik een Vader loof, wiens weldaên my den boezem, Van liefde, en dankbaarheid, en vreugde, zwellen doen, Blyft hy onaangeroerd, erkentloos, onverfchillig, Grypt zyn bekrompen deel, en zinkt weer in zyn niet. Men  30 Dichtkundige Men heeft zig wel eens be, dat onze hedendaagfche Poëzy, weegens de denkwyze en grondbeginfelen, in deeze meer verlichte tyden, zoo gelukkiglylc aangenoomen, niet meer die rykheid van verdichting hebben kan , die de Poëzy der Ouden had; en die zoo veel leeven, zoo veel kragt, zoo veel werking, zoo Veel bevalligheid aan dezelve byzette. By hun was de geheele Natuur, met eene meenigte van hooger Weezens,bevolkt, die zy * naar hunnen zin, in allerlei geleegenheeden, lieten werken; en inde affchildering van wier ontzettende magt, bekoorende fchoonheid, en inneemende bevalligheid , zy aan hunne verbeeldingskragt den ruimften teugel konden vieren. Terwyl zy teevens, door 't denkbeeld zelve van den hooger ftaat dier weezens, hoven de Natuur werden verheeven, en  Bespiegelingen. 31 en. tot de Itoutlïe vindingen aangefpoord. Hoe veele Goden tog, vergoode Helden, Nymphen, Faunen &c. bezielden, verleevendigden niet, voor hen, alle de toueelen der hemelfche geweften niet alleen, maar ook van deezen aardbodem? Men kon geen ftap, in 't veld, op dc bergen, in de bostenen, ja zelfs op de zeeën doen, of men vondt zig, van alle zyden, met hooger Weezens, omringd, met dewelken een ieders verbeeldingskragt zig reeds gewend had, een foort van gemeenfehap te houden, en tot dewelken men , in allerlei geleegenheeden, zynen toevlugt nam; terwyl de dichter in 't byzonder dezelven altoos gereed vondt, om hem te hulp te koomen, zoo ras hy eenige buitengewoone en de kragt der menfehen overtreffende werking nodig had. — De hemel had zyne Goden, die 't Heelal, en wel byzonder de verheevener lugtgeweften beftierden. De zee ftondc on-  32 Dichtkundig» onder eenen Oppergod, die met geheele heiren van mindere Godheeden, Tritons en Nereiden omringd was; niet alleen om zynen ftoet aanzienlyk te maaken, maar ook om zyne beveelen te gehoorzaa ■ men, en wanneer hy 't goedvond, ter uitvoer te brengen. Op het land was 'er geene rivier, die met met eenen Beschermgod, geene fontein, die niet met eene Naiade voorzien was. Men kon geen berg beklimmen,geen bosch doorwandelen,of men vondt dezelven,met Saters , Boschgoden, Napeen en Oreaden vervuld. Ja veeltyds had ieder boom zyne Hamadryade', dewelke aan deszelfs beftaan en lot verbonden, den geenen-, die hem behield;, befchermde en opkweekte, voor zyne zorg beloonde; en hem ook,in deszelfs behoud, door 't haare, 't welke 'er aan gehegt was, een dubbel belang deedt neemen. By zulk eene denkwyze nu,wonnen de gevoeligheid en de verbeeldings- kragt,  Bespiegelingen. 33 kragt, deeze twee voornaame bronwellen van 't dichterlyk vermoogen, beiden evenveel. — Wanneer wy b. v. by 't enkel denkbeeld van wind* als een bloot verfchynfel der Natuur, blyven Haan, dan geeven wel de uitwerkingen, dewelken dit verfchynfel voortbrengt, in de befchryving, voor de gevoeligheid en verbeeldingskragt, dezelfde Hof; maar de Werker , de Oorzaak, die deeze uitwerking voortbrengt, is eene ras uitgeputte bron. Alle de befchryvingen, die men 'er van geeven kan, alle de tafereelen , die men 'er van kan fchilderen, moeten noodwendig eenvormig zyn. Maar wanneer men, gelyk de Ouden, dit verfchynfel , deeze Natuurkragt, onder het bellier van een of meer hooger Weezens Helt; wanneer men Eolus, met zynen geheelen bulderenden hoflloet, te baat neemt, dan vindt men, ook in den Werker, voor de verbeeldingskragt, eenen onuitputlyken voorraad van tafereelen; voor' 't gevoel, een ruime Hof tot hartsC togtlyk-ë  34 Dichtkundige togtlyke aandoeningen en belangneeming, en voor den dichter, zoo veel hulp, om leeven en werking, in zyn dichtftuk,te brengen, als hy zelf maar wenfchen kan. Ik beken het, wanneer men zyne aandagt veftigt, op 't misbruik, 't welk eene min gereegelde verbeeldingskragt, in tyden van onkunde, zedeloosheid en bygeloof, van dit alles, in zoo veele opzigten, gemaakt heeft, dan kan men 'er niet om denken, om het, in onze poëzy, over te neemen. Maar wanneer men 't oog wil flaan, op den meer philofophifchen en verbloemden zin, die onder deeze, meest zinnebeeldige Fabelen, verfchoolen ligt; wanneer men nagaat, hoe de dichter natuur-en zedekundige waarheeden, onder deezen bevalligen fluier, wist voor te draagen; en hoe hy, door middel deezer verdichtingen, aan de gemeenfte lotgevallen en omftandigheeden des leevens, gewigt,aanzien en verheevenheid wist by te zetten, dan  Bespiegelingen. 35 dan zullen wy zien, dat 'er, in dit alles, ook nog, voor ons, zeer veel ter navolging overblyft. ]a dat dit ook daadlyk, (doch altoos met die verandering , welke onze denkenswys en grondbeginfelen vorderen;) meer na te volgen, dan men tot nog toe gedaan heeft, misichien een der befte middelen zou zyn,om de regte ziel der Poëzy aan onze dichtwerken weder te geeven. Dan, opdatmenmynemeening, in deezen, des te beeter vatten zou, zal ik vooreerst, uit eenige by zondere voorbeelden, doen zien, welke eigentlyk de meer philofophifche en zinnebeeldige beteekenis zy, die, onder de Fabelen der Oudheid, verfchoolen ligt, en die ons alleen de ftof ter navolging kan opgeeven. De aanteekeningen van den Hr. Pope, op de door hem vertaalde werken van Homerus, zullen ons hier een genoegzaam licht verfchaffen. C 2 Alk  36" Dichtkundige Alle de uitleggers {temmen daar in overeen, dat Jupiter , de Opperfte der Goden, de Mtb&r of hemellugt is, (*) het hoogst en verheevenst vermoogen der Natuur, en 'twelk, naar 't gevoelen der Ouden, aan alles de ziel en 't leeven gaf. Terwyl Juno, Jupiters zufter en gemalin, de beneedenfte lugt, of (*) Daarom zegt En mus by Cicero dé Nat. Deor. I. xxv. 65. Adfpke hoe JuUime candens, quem invocant omnes Jove'm. d. i. Aanfchouw dat verheevene, 't welk daar boven blinkt, en door allen, onder den naani van Jupiter, wordt aangebeeden. En Euripides lb. Vides fublime fufum, immoderatum JEthera, Qui tenero terrum eircumjeBu ampleüitur. Hunc ftimmum habeto divum, huncperhibitoJoVtm. d i. Gy ziet den onafmeetbaaren iEther, die zig daar boven ons uitbreidt, en de aarde, in zyne tedere omhelzing, vat; hou deezen,voorden gyootften der Goden, hou deezen voor Jupiter.  Bespiegelingen. 37 lugt van onzen dampkring voorftelt, dewelke, door de hemellugt, met de kragt des leevens en der vrugtbaarheid bezwangerd, dezelve aan de aarde mededeelt, en dus alle haare voortbrengfelen doet uitlpruiten. Van daar niet alleen dat, ter geleegenheid der byeenkomst van Ju pite r en Juno, op den Olympus, (*) het verheugde aardryk den lee- C*5 Zie Iliad. Bnok 14 v. 303. &c. van Pope's vertaaling, en zyne aanteekcning op Book 1. v. 514- Men dient, by deeze en de volgende aanhalingen,den Ilias zelf, 't zy in 't oorfpronklyke, 't zy in de eene of andere vertaal ing , by de hand te hebben en na te flaan, om de volle kragt en fchoonheid , als mede den vollen zin der bedoelde zinnebeeldige beteekcnis te kunnen vatten, ik kan ze alleen aanduiden , om niet te langwylig te worden. Voor't overige beken ik wel, datnietalles, wat de Goden, by Homerus, verrigten, zinnebeeldig is. Eens aan deeze peifonaadjen gewoon, laat de dichter ze ook fomtyds, op hun zeiven, werken, even als de menfchen, naar welks gelykenis zy getrokken waren, in foortgelyke geleegenheeden.zoudcn hebben gedaan. Van daar dat men zoo dikwils, in'de perfoonen van Jupiter en Juno, afgefchilderd en c 3 op  38 Dichtkundige venwekkenden invloed voelt, en uit haaren fchoot, gras en bloemen, in meenigte, doet voortfpruiten. Maar ook dat, in alle geleegenheeden, by dewelken, de/«gf iets verrigt, of tot eenige verrigting medewerkt, Juno, als dit alles zelf verrigtende, ingevoerd wordt. Das b. v. wanneer 'er moet worden verhaald, (*) dat het fchip Ar g 0, met behulp eener heldere lugt en voordceligen wind, tusfchen de rotzen van Scylla en CHARYBPis,gelukkig doorzeilde; is het Juno, die dit vaartuig, met halve Goden vervuld, vleugelen byzet, en het, met de fnelheid eenes pyls, over den vloed, doet voortfchieten. —• Desgelyks, wanneer Stentor, met zyne fterke item, het wykend heirder Grieken, op hun toegepast vindt, dat geen 't welk de dichter.overde famenleeving.tusfchen man en vrouw, heeft willen zeggen. Dit laatfte foort van overbrengingen, is een dervrugtbaarfte bronwellen, van al'e de ongerymdheden, door de puden, aan hunne Goden toegefchreeven. (*) Odyss. Book 12. v. 84.  Bespiegelingen. 35» tot hervatting van den ftryd, aanmoedigd, is 't wederom Juno, die, door zynen mond , fpreekt, en fterker klanken, in de lugt,verwekt, dan eene enkel menschlyke Item zou hebben kunnen voortbrengen. (*) — Deeze handelwys nu is zeekerlyk een allergefchiktst middel, om, in een dichtftuk, alles te veredelen en aan alles meer gewigt en aanzien niet alleen, maar ook meer leeven en werking by te zetten. Want indien het niet meer geweest ware, dan een voordeeligewind,die jASON,metzyne helden, op hunne reize, geleid en begunftigd had, dan zou hem, daar door, niets bejeegend zyn, 't welk hem eenig voordeel, eenigen voorrang, boven andere menfchen, geeven kon. Maar is het een hooger ^veezen, dat zoo veel belang, in zyne behoudenis,ftelt,is 't eene hemelfche magt, die hem, in 't volvoeren zyner onderneeming,behulpzaam is, C*) Iliad. Book 5 v. 978, C 4  4© Dichtkundige dan ryst even daar door de waarde van den held, en wy zien hem, als een Gunfteling des Hemels, met bewondering en eerbied, aan. Ook heeft deeze kunstgreep, (indien ik 't zoo noemen mag,) by Homerus, de grootfte misfchien, zoo wel als de oudfte, onder alle de ongewyde dichters, fchier overal en in allerlei omftandigheeden,gcringen zoo wel als gewigtigen , plaats. Wy hebben van 't laatfte reeds een voorbeeld, in Stentor,gezien, en dit is 't eenigfte niet. — Wordt het Trojaanfche leeger, nadennagt, in denwelken,ulysses Rhesus verlloeg, door 't aanbreeken van den morgenftond, gewekt; het is Apollo, de God des lichts, die,op de hulp,door Minerva, (de Godin der wysheid, en in dit geval, der voorzigtigheid en list, die dikwils de duifternis te baat neemt;) aan den Griekfchen held verleend, in gramfchap, ontftooken , zig, naar de legerplaats der Trojaanen begeeft, om  Bespiegelingen. 41 om Hippocqon te wekken.(*") — Deedt de hitte , gevoegd by de fchaadlyke uirwaasfemingen , aan eene legerplaats, welke men feedert lang betrokken heeft, en die aan 't ilagveld grensd, natuurlyk eigen, in het tiende jaar der beleegering, onder de Grieken, eene pest of aanfteeklyke ziekte ontftaan; en heeft men , in alle ty den, gedagt, dat zulke plaagen, door de vertoorende Godheid , tot ftraf van gepleegde misdaaden, over de menfehen, gebragt worden; 't is wederom Apollo , de God der zon , (dewelke de hitte geeft en de fchaadlyke dampen optrekt, ) die, over eenen zynen Piïefter aangedaanen hoon , verftoord, zig, in eene donkere wolk, boven 't leeger, plaatst,en menfehen en beeften, met zyne zoo wis treffende pylen, doorfchiet. En deeze zoo natuurlyke verdichting geeft eene grootfche,leerzaame enwelgefchikte C) Zie Iliad. Book 10. v. 607. C 5  4ü Dichtkundige opening aan 't geheele toneel van dit heldendicht. (*) — Reezen de Xanthus en Simois , twee Rivieren , naby de ftad van Troyen ftroomende , geduurende het beleg, eens , buiten hunne oevers; en hieldt dit de belegeraars, in groote verleegenheid, tot dat Achilles, middel vondt, om de waterplasfen, door deeze overftrooming, veroorzaakt, zeewaards af te leiden; en werdt dit werk , door invallende droogte en landwinden geholpen; de dichter weet,uit deeze, op zig zeiven, vry gemeene en eenvoudige gebeurtenis, eene reeks van grootfche en fchitterende tafereelen af te leiden , die ongemeen veel leeven, werking en cieraad aan zyn gedicht byzetten. De Rivier-Goden Xanthus en Simois roepen elkander te hulp, omhunnebemindeTrojanneu te befchermen. Achilles be- ftrydthen. — Pallas enNeptut C*) Zie Iliad. Book i. v. 67.  Bespiegelingen. 43 nus, (d. i. de wysheid, die't middel ter afleiding der wateren deedt vinden, en de zee, die ze, in zynen boezem,ontfing;) komen den Griekfchen held, te hulp. — Jupiter en Juno , (de boven en beneeden iugt, in dewelken de hitte en de winden ontftaan;) leenen insgelyks hunnen byftand, Vulkanus, ('t vuur, of de hitte;) en de oofte en wefte-winden,teegen de beide rivieren afzendende. — Tot dat Xantiius, geheel opgedroogd, den ftryd verlaat ; en zelf, tot Juno , (de beneeden lugt , waar in zig de reegenvlagen vormen, uit welker water de ftroomen en rivierenworden gevoed;) ter zyner herftelling, zyne toevlugt neemt. (*) — Ofeindelyk, wordt de brand van den houtftapel, waarop 't lyk van Patroclus moest verteerd worden, door een fterken wind , bevorderd ; Iris , (de (*) Iliad. Book 21. v. 386-447. en de aanteek. op die plaats.  44 Dichtkundige regenboog,die gemeenlyk verfchynt, wanneer de regenvlaagen wyken, en de wind de lugt van wolken begint te zuiveren;) gaat naar 't paleis van den ouden Zephyrtjs, om zynen byltand te verzoeken; en deeze komt, met zyn geheelen ftoet van fnelle winden , op de Trojaanfche kust aangevloogen. (*) In het zeedelyke gaat de dichter, op dezelfde wyze te werk. Wil hy te kennen geeven, dathetlaatfteuur van een zyner helden gekomen is , en dat niemand de uure des doods, die in den hemel wordt bepaald, ontgaan kan; hy fchildert ons, hoe Jupiter. het lot der twee grootfte helden van Griekenland en Trojen , in zyne goude waagfchaal, weegt; endaarde fchaal des laatften grafwaards daalt, zien wy hem terftond van zynen Befchermgod, Apoli.o , verlaaten; en dus zyn vonnis onherroeplyk beilist, C) Iliad. Book 23 v. 263.  Bespiegelingen. 45 en de zeege aan Achilles verzeefcerd. (*) — Desgelyks wanneer de llagordens zig tot den ftryd berei den , en de gloeiende drift, in de harten der helden, ontvlamt, doet de dichter , om ons dit tafereel te fchilderen, dehelfcheRazerny, met den fakkel der tweedragt in de hand, op eene zwarte wolk, boven de heiren, zweeven. Zy is 't, die den moedwekkenden ftrydzang aanheft, de vlam der oorlogswoede aanblaast, het hart verftaalt,en den krygsman,in bloed en flagting , zyne vreugde vinden doet. (f) Wil de dichter ons vernaaien, hoe de ontrouwe He lena, op 't gezigt van alle haare vrienden en bloedverwanten, onder de Trojaanfche wallen, by een verzameld, tot eenigen inkeer, komt; hoe de gevoelens Van eer en berouw, over haar voorig beftaan, in haaren boezem beginnen (*) Iliad. Book 22. v. 277. (O Iliad. Book 11. v. 5.  46 Dichtkundige op te wellen; hy doet Iris, door Juno, (deGodinne der eer,) afgezonden , op haaren veelverwigen hoog, uit den hemel daalen, om aan Hele na deeze gevoelens in te boezemen. — Maar wanneer naderhand het gezigt van Paris en zyne bekoorlyke geftalte, de wufte fchoone weêr, in onkuifche vlammen, ontvonkt; voert hy in teegendeel Venus, de Godinne der dartele liefde in; en 't is deeze, die, met beurtlings verleidende en dreigende redeneeringen , Helena , tot Paris , lokt , en haar, als met een onweerftaanbaar geweld , in zyne armen, voert. (*) —- Wanneer Achilles zig, in 't midden zyner gramfchap, door de fchielyke overweeging, van 't geen de voorzigtigheid en zyn plicht van hem eifchen, nog bytyds weerhouden laat, om 't reeds half uitgetrokken ftaal, teegen Agamemnon te gebruiken;fchetstde (*) Iltad. Book 3. v. 180-5511  Bespiegelingen. 47 dichter ons deezen verftandigen inkeer af, onder 't beeltenis van MiNERVA,de Godinne der wysheid,die plotfeling uit den hemel nederdalende en den heldalleen zigtbaar, hem, in zyne woede,ftuit. (*) Ookis het deeze zelfde Godin , die , in de beide Gedichten van Homerus, fchier alles aanraadt, of verrigt, wat wysheid, fchranderheid, voorzigtigheid &c. den helden inboezemen, of ter uitvoer doen brengen. De voorbeelden hier van zyn te meenigvuldig en te bekend, om'er meer van aan te haaien; men vindt ze fchier , op iedere bladzyde, in fommige gedeelten der Odyssee. Eindelyk, wanneer de dichter ons wil onder 't oog brengen, dat de menfehen, de rampen, die hun overkomen, niet aan de Goden, maar veel eer aan hunne eige dwaasheid moeten toefchryven; en dat ook, in (*) Iliad, Book 1. v. 261.  48 Dichtkundige 't byzonder Egisthus, de moordë- „ naar van Agamemnon , alle de hem feedert dat gruwelftuk overkome rampen, aan zig zeiven alleen te wyten had; voert hy Jupiter zeiven in, de volgende merkwaardige Woorden , in den raad der Goden, fpreekende: „ Hoe durver, de verwaate pervclingen de Goden dus fteeds befchuh digen, en zig fleeds beklaagen, dat hun al het kwaad, door de GodenJoegezonden wordt 1 Zyn zy het niet, die zelf, buiten toedoen van V noodlot en door hunne eige dwaasheid, zig zoo veele ongelukken op den hals haaien ? En m, heeft nu ook niet Egisthus, even dus buiten toedoen van V noodlot, Agamemnons gemalin gehuwd en hem zeiven, by zyne te rugkomst, vermoordt En zulks,ofCchoon de droevige gevolgen hem niet onbekend waren. Want wy hadden hem, door Mercurius , dien wy tot hem^ afzonden , voorzegd: „ Vermoord hem niet, tree „ niet in den egt met zyne gemalin, „ want Orestes zal Agamemnon „ wreeken , zoo ras hy tot jaaren „ zal gekomen zyn, en de begeer te, om zyn  Bespiegelingen. 49 ryk te herwinnen, in zynen- boeztm^ zal zyn ontwaakt."" Dus [prak Mercurius; maar deeze zoo wel gemeende raad kon /Egisthus niet over' haaien^ dus moet hy dan ook nu zynen misdaad boeten. (*) — Dat nu Mercurius hier niet anders is, dan 't licht der Natuur , 't welk de Godheid , in den boezem van elk mensch , doet fchynen ; (dat licht naamlyk, van 't welke Cicero zegt; het is niet'alleen ouder dan de waareld, maar ook,met den Opperheer der waareld gelyktydig; het is 't verftand van Jupiter, 't welk aan alle menfehen,zelfs aan die geenen,die zig reeds aan 't kwaade hebben overgegeeven, nog geduurig toeroept; „ dit is goed, betragt het, dit is kwaad, vermei het;") dat MercuRius,zeg ik, hier,dit natuurlyklicht C*) Deeze samnerklyke plaats, heb ik liever, naar de woordlykc latynfche, dan naar de cierlyker Engelfche vertaaling van Pope, in 'i neêrduitsch.wiJlen overbrengen. Zie dezelve in 't oorfpronklyke o'ateh ; a. y, 32-43, D  50 Dichtkundige beteekend, kan genoegzaam worden afgeleid, niet alleen uit den aart zeiven der zaake, maar ook uit het fpreekwoord van Sulpicius; de reede is, vooralle menfehen,Mrilcw&ivs. En 't wordt nog verder beveiligd, door't geen EpicTETES,bygeleegenheid van een diergelyk verhaal, betreffende Lajus en Apollo, zegt; De goedertierene Godheid laat nooit na, het menschdom te waarfchuwen; deeze bron van waarheid, is altoos open en vry: maar de menfehen zyn fteeds ongeloovig, ongehoorzaam en weerbarftig, (*) Indien men nu de zaak, alleen uit dit oogpunt, befchouwen wil; indien men daar en boven 't geheele Godendom der heidenen, met alle de namen en fabelen, die 'er uit gefprooten zyn, geheel aan een zy wil zetten, en alleen dit grond denkbeeld, met het geen 'er onmiddelyk uit (*) Odyss. Book i. v. 49 en Pope's a» teek. aMaar._  Bespiegelingen. 51 voortvloeid, behouden; dat naamlyk de geheele Natuur, met hooger Weezens , is bevolkt, die elk zyne byzondere beflemming , zyn byzonder vak van werking hebben,en die, door den clichter,zoo dikwils hy wil, op de zoo even aangeweezene wyze, kunnen worden in werking gebragt, om, daar door,meer leeven, meer kragt, meer verheevenheid, meer bevalligheid, meer zinlykheid aan zyn werk by te zetten; "indien mcn't, zeg ik,in deezen zin,neemt,mag men dan niet, met grond,beweeren,dat 'er,in't voorbeeld derOuden,veel meer onzer navolging waardig zy, dan onze dichters, over 't algemeen genomen, 'er tot nog toe uit hebben ontleend? Ook denke men niet, dat zulks, mids het, op de zoo even aangeweeze wyze, gefchiede, met de grondbeginfelen van onzen Godsdienst, ftryden, of ten mintten min wel ftrooken zou. Ik zal, eer ik verder gaa, tragten te doen zien, dat dezelve ons, indeezen,veel eer zelf het voorbeeld ftelt, en dus, ten D 2 min-  52 Dichtkundige minften onder de behoorlyke omzigtigheid , volkome vryheid geeft. Dat de Voorzienigheid alles, tot in de kleinfte omftandigheden toe, beftiert, maakt een grondleerftuk van onzen Godsdienst uit, en kan ons dus J( niet te veel en niet te fterk ingeprent worden. Dat. zy* in de daadlyke uitvoering van dit beftier, wanneer zy, op eene buitengewoone, (misfchien zelfs,wanneer zy,op de gewoone wyze,) tusfchen beiden komt, de Engelen en hooger Magten, of Hemelgeeften, tot haare dienaars en gezanten,gebruikt; en door dezelven, althans veeltyds, haare beveelen , V laat uitvoeren, wordt niet alleen, in A, de heilige bladeren, te kennen gegeeven; maar ook, door verfcheide, ja meenigvuldige voorbeelden,bevestigd. Van daar niet alleen zoo veele verfchyningen van Engelen, beiden in 't Oude en Nieuwe Teftament, om Gods beveelen en beloften aan de Aartsvaderen en andere perfoonen bekend te maaken, of hun eenige daadlyke-  Bespiegelingen 53 daadlyke uitredding te bezorgen; maar van daar ook, dat verfcheidene algemeener en meer in den gewoonen loop der Natuur vallende verrigtingen, aan de tusfchenkomstderEngelen,worden toegefchreeven. Dus b. v. wanneer Jeruzalem, met pest, bezogt wordt, is 't een Engel, die het volk Haat, en zig zelfs zigtbaaraan David vertoond. (*) Wanneer 'er eene groote fterfte, in 't leeger der Asfyriers,ontftaat, is 't een Engel, die de krygshelden doet fneeven. (f) Wanneer JoB,door vuur,ftormwind en vyandlyken aanval, van al het zyne wordt beroofd, is 't aan een boozen Geest, dat Goddemagt verleent, omal dit kwaad, ter zyner beproeving, over hem, te brengen. (§) Ja zelfs komt die Geest aldaar voor, als, op aarde,omtrekkende en dezelve door- (*) 2 Sam. 24: v. 16. Ct) 2 Kon. 19: v. 35. CD Job i. D 3  54 Dichtkundige wandelende; gelyk hy elders wordt voorgefteld, als omgaande, gelyk een briefchende leeuw ,-zoekende wie hy zou kunnen verflinden. Daar, in teegendeel van de Engelen des lichts getuigd wordt ; „ zyn ze niet allen gedienftige Geeften, die tot dienst uitgezonden worden , om der geenen wille, die de zaligheid beërven zullen?" (*) Ja op eene andere plaats, wordt 'er, door een Apoftel, van eenen ftryd, tuslchert eenen goeden en eenen kwaaden Engel, gewaagd, (t) En naar veeleiuitleg , hebben dePropheeten Daniel° en Zachakia, aan byzondcre Koningryken, byzondere Befchermengelen toegefchreeven, die zy, als teegen.elkander kryg voerende,voorftellen. (§) Eindelyk, men weet, hoe veel gebruik 'er , in de ge- (*) Hebr. i: v. 14. O) Jude v. 19, (§1 Zie Lowth Comm. uptm Daniël {fc. vol. ï, p. 119.  Bespiegelingen. 55 zichten der Propheeten en in Joannes Openbaaring , van Engelen en hemelfche magten , gemaakt wordt. En offchoon 'er , onder dit alles, veel zyn mag, 't welk baarblyklyk enkel zinnebeeldig is, gelyk de gezigten der Propheeten &c, of ook veel, 't welk door fommigen, voor zinnebeeldig, zoukunnen gehouden worden; is 't ook inden laatften zin genoomen genoeg, om den dichter vryheid te geeven , van insgelyks deeze hooger Weezens, op de hier vooren reeds voorgeftelde zinnebeeldige wyze,te gebruiken, en in zyne dichtftukken, in werking te brengen ; mids hy altoos alle die omzigtigheid in agt neeme, die in eene zaak, van deezen aart,abetaamt. OokhebbenMiLTON, Klopstok en anderen, deeze hooger Weezens reeds daadlyk in werking gebragt ; maar meest op zulk eene wyze, als alleen in 't heilig dicht te pas komt. Om'tnu insgelyks, op eene ge voeglyke wyze, en zoo algemeen, alshetbelang der poD 4 ezy  56 Dichtkundige ezy het misfchien vorderen zou, in enkel menschlyke gedichten te kunnen doen , zou men eenen anderen weg moeten inflaan. Men zou deeze hooger Weezens een flap nader, tot ons, moeten brengen, door aan elk hunner het byzonder beltier toe te Xkennen, over een van die natuurkragten, verfchynfelen, &c. die wy daaglyks, op onzen aardbodem, zien werken, en die zoo veel invloed, op alle onze belangen, onderneemingen en daaden, hebben. Op datde dichter, daar door, geleegenheid mogt krygen , van ze , in de gewoone gebeurtenisferi deezer waareld, te doen werkzaam zyn. Ook hier van zyn ons, door verfcheide byzondere dichters,inbyzondere gevallen,eenige voorbeelden gefield; maar men heeft die voorbeelden niet algemeen genoeg nagevolgd. Men heeft de tusfchenkomst deezer hooger Weezens niet,tot een algemeen, gereegeld en met onze grondbeginfelen en denkenswyze wel overeenflemmend famcnflel, gebragt;-gelyk de Ouden zulks,  Bespiegelingen. 57 zulks,omtrent de hooger Weezens,die zy invoerden, 0vereenkomftig hunne denkenswyze, met zoo [veel vrugt, gedaan hebben. — Een gedeelte der byzondere voorbeelden , dewelken ons, in deezen, gegeeven zyn, zal ik hier, uit verfcheide dichters, &c. by een verzamelen, op dat men dezelven, als in een tafereel, of liever in eene aaneenfchakeling van tafereelen befchouwende , daar door des te beeter zou kunnen zien, hoe veel voordeel , de poëzy 'er meê zou kunnen doen,enhoe veelerykdommen 'er,voor haar, uit deeze, naarmyne gedagte, nog niet genoeg bewerkte myn, zouden zyn op te delven. Ossian maakt,in zynen FiNGAL,te meermaalen gewag, van de Geeflen der {termen, derheuvelen, des nagts,(kc. maar tot geen ander gebruik, dan alleen, om 'er vergelykingen uit te ontleenen , of ze,als werkelooze aanfehouwers van 't geen 'er omgaat, in te voeren. Dus zegt hy, in D 5 'c  58 Dichtkundige 't r. Boekp. 13. van Sithallin en Audan. „ Zy vielen, gelyk twee hinden der wildernis, door de hand van den magtigen SwARAN,terwyl hy,in 't midden der duizenden , zyne ftem verhief, gelyk de huilende Geest eenes ftorms , die, in de duifternis, op de wolken van Gorsial , zit, en den dood des zeemans, met een wreed genoegen , aan- fchouwt." En p. 14. van Cu- chullin; , Agter hem lagen de flagordens, gelyk de om ver gewaaide wouden, op de woefteine van Kromla; wanneer de ftormbui, beladen met de Geeften des nagts, over de heide, is heen gevloogen. — Ween, op de rotfen der huilende winden, o gy dogter van Inistore ! Buig uw bevallig hoofd, over de golven, o gy! die veel fchooner zyt, dan de Geest der heuvelen, wanneer hy, in den zonneftraal, over de ftille eenzaamheid van Morven,zweeft." —* Desgelyks, in het 2 B. p. 27. „ Verheft u, gy zoonen van Inisfail! heft  Bespiegelingen. 59 heft de fpeer op, fpant den boog, valt , in de duifternis, op den vyand aan, gelyk de Geeften van eenen ftormagtigen nagt! De bevelhebber treedt gewapend vooruit, gelyk een vergramde Geest, voor de wolken heenen zweeft , wanneer vuurige lugtverfchynfels hem omringen, en de winden der duifternis, inzynehand,zyn." — In het 3 B. p. 47. „ De helden toogen voort, gelyk twee donkere wolken; twee donkere wolken, die den Geeften ten wagen ftrekken, wanneer de kinderen der duifterelugt deelendige ftervelingen komen verfchrikken." In het 4 B. p. 52 den aan- togt van een vyandlyk leeger befchryvende, zegt hy: „ Gelyk de winden des nagts den Oceaan, over de witte zanden van Mora, voortrollen; zoo naderen de zoonen van Lochlin, over Lena's risfelende hei. Van verre verheffen de Geeften des nagts het gefchrei,en ik heb de verfchynfelen des doods aanfchouwd.,, - En  6o Dichtkundige • En p. 59 , by de befchryving van een onweer. „ De reegen ftort, met llroomen , neder; de donder rolt,met verdubbelde Hagen; het weerlicht fchittert,op de rots; de Geeften zweeven rond, op ftraalen van vuur." Eindelyk in 't 5 B. p. 62. „ Aanfchouw den vcldilag der helden, hy is, gelyk de ftorm des Oceaans , wanneer twee Geeften eikanderen ontmoeten en om de opgeruide golven ftryden." Schoon nu deeze Geeften zeeker meer lceven en kracht aan 't gedicht zouden gegeeven hebben , indien zy in werking waren gebragt, en zig,in de veldflagen der helden, gemengd hadden; moet men egter bekennen, dat zy ook flegts op deeze wyze ingevoerd , reeds veel verheevenheid en cieraad aan dit fchoone dicht ftuk byzetten. Doch ik zal nu, tot zulke voorbeelden, overgaan , waar in deeze Geeften daadlyk in werking gefteld worden. In  Bespiegelingen. 6i In den 5 Zang der Lusiade ^ (*) geeft Vasco de (Iama het volgend verflag, van 't geen hem, kort voor dat hy de Caap de Goede Hoop rond zeilde , op zeekeren nagt, bejegende, — „Terwylwy,op den vooriteeven van ons fchip, de wagt hielden', zagen wy ee'ne zwaare wolk zig, boven onze hoofden, verzamelen en ons het fterrelicht ontrooven. Eene donkere fchaduw, een zwarte en verfchriklyke damp, waar van het enkel gezicht den itoutmoedigften deedt yzen,zweefde ons te gemoet; terwyl een ontzettend geluid, aan dat der zee gelyk, wanneer zy met geweld teegen de rotfen flaat, onze ooren trof; fchoon lugt en zee ons geene voorteekenen van ftorm vertoonden." O gy! riep ik uit, almagtig God ! Gy de Opperheer, die ons lot beflist! Welk onheil wordt ons thans gedreigt? Of zien wy hier eene van die gehsime- (*) Zie La Lusiade du Camoens Chant 5»  6a Dichtkundige nisfen der Natuur , die 't uwe ondoordringbaare wysheid goeddagt, in deeze afgeleegene eenzaamheeden, te verbergen, en waarvan uwe gedugte wetten, den ontwyden fterveling, de kennis hebben ontzegt? Want voorzeeker dit wonderteeken kondigtons veel erger rampen aan, dan alle de woede van zee en ftormen (*)!"Terwyl ik nog fprak, zagen wy eene verfchriklyke fchim, zig in de lugt verheffen. De afgryslykheid zyner geftalte werdt alleen, door derzei ver verbaazende grootte, geëvenaard; terwyl alle de leeden van dit gedrogt, met eene onverwinbaare kragt, bezield fcheenen. Afgryzen, kwaadaartigheid en woestheid ftonden, in alie zyne trekken, afgefchilderd. Zyn gelaat was fomber en droefgeeftig; zyn hoofd hing (*) In de Franfche Vertaaling, die ik hier volg, ftaat, van Neptunus en Eolus: maar hoe ongerymd klinkt dit, in een gebed, dooreen Chrilten, aan den waaren God opgezonden!  Bespiegelingen. 63 treurig, op de borst, dewelke door eenen langen, zwaaren eti verwarden baard bedekt werdt; de gloeiende 00gen waren als in twee donkere hooien verborgen, uit dewelken zy akelige en eer bloedroode , dan fchitterende vlammen fchooten. Zyne wangen waren bleek en van eene aardagtïge kleur, 't hair ftondtkroes, delippen waren zwart, de tanden bruin, en uit zynen mond kwam een ver vaarlyk gebrul, 'twelk, uit de diepfte afgronden der zee, fcheen te weergalmen. Wy lidderden op dit gezigt, de hairen reezen ons te bergen, en 't bloed bevroor ons, in de aderen,op't geluid van zyne Item. — „ O Lusitaanen!" riep hy ons toe;ogy ,hetroekeloofl\e aller volken! hoogmoedig geflagt! dat de liefiykheeden der rust verfmaadt,en door zoo veel arbeid,zorgen en gevaareu heenen, een ydelen roem najaagt ! dewyl gy het eerst de grenzen durft overfchreeden,binnen dewelken de menschlyke zwakheid moest bepaald blyven; dewyl gy de woede der golven tart, over dewelken ik  6*4 Dichtkundige ikheersch, en die ik, feedertzoo veele eeuwen,befchermd heb, zonder dat ooit eenig fterveling het onderftond, mynen tooren te trotfeeren; dewyl gy, met een nieuwsgierig oog, tot in de heiligdommen der Natuur, zoekt door te dringen, en uwe ontdekkingen, op deezen Oceaan, verder uit te breiden, dan immer aan eenig held vergund werdt; zoo hoort nu, uit mynen mond, alle de rampen, die u, ter bekrooning uwer eerzugt, naar 't onwrikbaar befluit des noodlots, te wagten ftaan! Weet, dat alle de kielen, die, op uw fpoor, deezen togt ooit zullen onderneemen , de rotfen en klippen deezer kuften, tot onverzoenbaare vyanden , hebben zullen! Weet, dat de eerfte zeemagt, dewelke, na u,myne zeeftreeken zal bevaaren, ten prooi zal worden van de orkaanen en onftuimige golven, die ik, teegen hen, opruien zal ! (*) Dan zal ik, indien myn (*) Dit is eene voorzegging van 't ongeluk, eenige  Bespiegelingen. 6*5 hart zig niet, met eene ydele hoop, ltreelt, dan za! ik gewrooken zyn, over den geenen, die my 't eerst ontdekte. Beef rampfpoedige Lusus ! jaarlyks zult gy nieuwe uitwerkingen van mynen haat gevoelen; jaarlyks zult gy uwe fchipbreuken en de elenden uwer onderdaanen betreuren." — Doch 't zou te lang zyn, alle de verdere voorzeggingen en verhaalen van deezen Geest hier in te voegen. Hy draagt den naam van Adamastor, {ontembaarC De Hr. de Bitaubó maakt 'er, in zynen Willem I. meer gebruik van, (*) D. i. Voor hem ftaan die Goden, die brandende Seraphynen , aan wien by de lotbefchikkingen der wJareld toevertrouwt. Hy fpreekt, en zy gaan 't gelaat des aardrykS Teranderen. Zie Henr. Ch. 10. v. 423.  Bespiegelingen. 6f fchoon misfchien niet altoosmeteven gelukkigen uitflag. Een det hooger Weezens, die hy't meest in werking ftelt, is Okanor, de Engel der zee. Ik zal hier eenigen der tafereelen * waar toe zulks hem geleegenheid geeft, by een verzamelen. Hy begint, met ons zyn verblyf, op de volgende wyze,af te maaien. (*) „In het midden des Oceaans, ter plaatze , daar dezelve de twee waarelden van een fcheidt, verheft zig, op eene groote rots, een ryk belommerd eiland, het verblyf van Okanor, de magtige Engel, (f) aan wien de Allerhoogste den fcepter der zeeën heeft toevertrouwd. Van de fpits deezer rof ze ontdekt hy de helft van zyn ryksgebied, en ziet de zee haare ftaatige golven, rondom het aardry k, rollen. Wanneer de dampen,uithaaren fchoot, opgereezen, zig in wolken C*) Chant. 4. p. 103. 1. Edition. Ct) Of Befchermgeest -y in 'c Franscli eigent! }k Genk. E 2  68 Dichtkundige hebben verzameld, beftuurt hy derzelver loop, en doet ze voortdryven, naar de verfcheidene geweften der waareld,over dewelken zy zig,in verkwikkende reegenvlaagen,moeten uitftorten, om 'er de velden vrugtbaar te maaken, en aas de ftroomen dien fchat van wateren te bezorgen, waar uit zy hunnen tol aan den oceaan moeten betaalen. De ftormen eerbiedigen zynen troon; voor denzelven verliezen de opgeruide baaren hunne woede, en vallen,in eerbiedige ftilte, aan zyne voeten neder." ■ Op verzoek van de Vryhe id, gaat Okanor Prins Willem aanmoedigen, om het krygstoneel over te brengen, op den Oceaan. — „ De magtige Be fchermgeest beklimt zynen wagen; brullende zeeleeuwen ryzen, op zyne Hem, uit den afgrond op. Zy vatten 't gebit, met brandend fchuim, bedekt, en ftreeven zoo gezwind, met den wagen,over de vlakte der wateren, voort, dat hy naauwlyks de toppen der baaren raakt. De Zephier, die, over eene beek^.  Bespiegelingen. 69 beek, zweeft; de vogel, die de lugt doorklieft,laaten dieper fpooren na." ■ By den Held gekomen verfchynt Okanor aan hem, onder de gedaante van eenen eerbiedigenswaardigen gryzaard. — Hy fchynt, over 't begin der waareld, te hebben geftaan, en ook des zelfs einde te zullen bywoonen. Men ziet aan den Heren opilag, dat zyn ftil en helder voorhoofd zig , met alle de woede der ftormen, kan bedekken; en 't vuur zyner oogen toont, dat zy doordringen, tot in de diepte des afgronds. Eene kroon van zeewier, met diamanten bezaaid, ciert zynen fchedel , ter wyl zyne hand den fcepter zwaait. Hebt gy uwe eerfte poogingen zien mislukken, zegt hy, teegen den Held, fchep moed, myne wateren wagten u, zy zyn de toevlugt van de Helden der Vrvheid." y In den 7 Zang, "gaan de Dweepery en Dwinglandy de ftormwinden, teegen onzen Held,te hulp roeE 3 pen.  70 Dichtkundige pen. Okanor wordt zulks gewaar. , ^ „ Gehoorzaam aan de wetten des Hemels, die den mensch,dooreen doolhof van rampen , tot zynen hoogften gelukftaat, voert, laat hy de, onder zyne befcherming, ftaande kullen van Nederland, voor een korten tyd, aan de woede deezer vernielende magten o ver."—Dezelven zyn nu aan 't gewest der ftormen gekomen. — „ In 't middelpunt des Noordpools, 't verblyf van den Beheerfcher der ftormen , verheft zig eene ontfaglyke ysklip, uit den fchoot der zee, tot in de wolken. Terwyl. de bergen afneemen en de valeien hun te gemoet ryzen, blyft deeze rots, op haare oude grondvesten , onwrikbaar en onveranderd, Het lichtend waareldoog kan 'er niet dan fchuinfe ftraalen opaffchieten,en deezen verliezen 'er terftond hun kragt en leeven. Naast elkander opgeftapelde ysfchollen zyn deeenigfte wouden van dit gewest, en geeven de eenigfte fchaduwen, die men 'er in pntmoet. En zoo 'er ooit eene dorst-  Bespiegelingen. 71 dorstlesfchende bron begint te vlieten, zy wordt terftondt, in haaren loop, gefluit. Het wanflemmig ge. druisch van flrydende flormwinden, is 't eenigst gefchal, dat zig, in deeze ftreeken,laat hooren. — ln't midden derzei ven is eene diepe fpelonk,tot aan :t middelpunt des aardryks,doorgegraaven. Daar donderen en loeien alle de winden, rondom den Beheerfcher der ftormen; en de bleeke, beevende winter zit aan zyne zy. — Thans vergadert hy zyne donkerde wolken en vernielendfte onweersfchichten. De bulderende weftewind verzamelt alle zyne woede , en vliegt, op deeze wolken, voort. De nagt fchynt het ganfche hemelwelf, met zyne vaale vlerken,te hebben bedekt; terwyl de golven, onder den optogt des verbolgen orkaans, het, vreeslyk zeegebruisch verheffen." — Na dat de beftemde verwoefting volbragt is, beklimt Okanor andermaal zynen wagen, en fneller dan de voortgeduwde golven, komt hy den E 4 held  7s Dichtkundige held te hulp, daar de verwoefting zig reeds , tot aan zyne voeten, heeft uitgeftrekt. Hy 'beftraft den blikfemftraal, beveelt de wolken te fcheiden,den ftormwind te vlieden,en de zee ftil te zyn. Op deeze magtige ftem, bedwingt de blikfemftraal zyne woede;de wolken dry ven,uitelkaar;de ftormen vlieden, met den weftenwind, naar hunne bergholen; en de zee vloeit, in kalmte, langs de kust. Nu fpiegelt de zon , in pragtige majefteit verfcheenen, zig, op nieuws,in de vlakte des oceaans,die zy, met duizend kleuren,ciert. De zoele zuidewindjes, uit de lugtyverjaagd, komen wederom de kabbelende golfjes ftieelen. Eene lieflyke balsemgeur verfpreidt zig, door de lugt. En terwyl Okanors zeegewagen, over de oppervlakte der zee, als over een gladden fpiegel,heenen rolt, ziet men de baaren kragtloos breeken, voor de voeten des helds." In het flot van den 3 Zang, komt de riagt twee ftrydende leegers fchei- dqn,  Bespiegelingen. 73 den. „ De Engel, die deezen aardbol beheerscht, daalt, uit den hemel, neder. Met een wenk verzameld hy de wolken, en omfluiert zyn fchitterend aangezigt. Zyne hand vat de blikfemfchicht;hy beveelt aan den nagt, dat die zyne fomberfte lluiers, over 't bebloede llagveld fpreide. Terftond treed de nagt, voorgegaan, door 't rustwekkend ftilzwygen , uit zyne grot , en beklimt den zwarten wagen. De Engel ftrekt zynen arm uit; de aarde wykt; de dagtoorts verdwynt; en( eene algemeene duifternis bedekt het ganfche gewest," 'A Milton, die anders de Engelen meest voorftelt, in 't algemeeneren meer gewoone denkbeeld, dat wy 'er ons van vormen, geeft egter een Beheerfcher aan de zon; en uit deeze verdichting, leidt hy eene aaneenfchakeling van de allerfchoonfte tafereelen af. Ik zal'erwederom,ten einde niet te ver uit te weiden, flegts eenige trekken van by een E 5 za-  74 Dichtkundige zamelen. — De Satan, uitgetoogen om onderzoek, naar deeze als toen nieuwlings gefchaape waareld en derzelver bewooners, te gaan doen, komt aan de grenzen van 't gefchapene, 't welk deezen aardbol omringt, en ftuurt zyne vlugt, midden door den Zuiveren Ether, tusfchen eene ontelbaare meenigte van Herren heen." Deezen,! van verre gezien, fchitteren wel als Herren; maar van naby befchouwd, vertoonen zy zig, als zoo veele waarelden; of als zoo veele vrugtbaare eilanden , vcrftrooid, in het midden der ruimte, en gelyk aan de Hesperifche hoven, weegens derzelver gezeegende velden, geurige bosfchaadjen enbloemryke valeien, van ouds, zoo wyd beroemd. Maar in't midden deezer fchoone waarelden, trekt de zon, daar zy de hemelfche geweften in glans fchier evenaart , boven al' het overige, des Satans bewonderend oog. Hy ftreeft derhalven , door 't ftille firmament, naar de plaats, waar dit groote waareldlicht zynen ftraalen vloed*  Bespiegelingen. 75 vloed, over de mindere gedernten, uitdort; terwyl deezen zig, opeen verren, eerbiedigen afdand, van zyn beheerfchend oog, verwyderd houden, en aldaar rond zweevende, in eenen geheimzinnigen dans , die jaaren, maanden en dagen afmeet, hunne gezwinde en verfcheidene beweegingen, naar deeze alles verkwikkende bron van licht en warmte, wenden , of door haarenmagnetifchen ftraal worden omgevoerd. De leevenwekkende gloed ondertusfchen doordroomt de geheele waareld, met eene zagtkoederende warmte;dringt, tot in de binnende deelen door, en fchiet zyne bevrugtende kragt, tot in den diepden fchoot des afgronds, neder; zoo verwonderlyk wel zyn de wederzydfche dandplaatfen bepaald! — Op deeze fchoone fpheer, zag de aartsvyand een blinkenden Engel daan. Deszelfs rug was wel naar hem toegekeerd, maar niet deszelfs fchitterende luider, voor hem, verborgen. Eene goude kring van zonnedraalen omving zyn hoofd; zyne glin-  76 Dichtkundige glinfteren hairlókkcn hingen, op de gevleugelde fchouders, fpeelende op den wind. Hy icheen geheel ingenomen, met -de uitvoering van eenig groot bevel , of in diepe overdenkingen, gedompeld." — Dc Satan kon hem egter terftond, voor Uriel, „ een der zeven Geeften, die, voor Gods aangezigt,en naast aan zynen troon, altoos gereed ftaan, om op zyn wenk te pasfen. Deezen zyn als zyne oogen, die de geheele uitgeftrektheid der hemelen doorloopen ; en zy voeren zyne beveelen,op den aardbodem, uit."—In een Engel des lichts vervormd , vraagt de Satan aan Uriel, waar hy den mensch kan vinden ? — „ Zeg my, glansryke Seraph! in welke van alle deeze blinkende fpheeren, heeft de mensch zyne beftemde woonplaats ? Of is hem geene bepaalde woonplaats aangeweezen, maar vergund, alle 'deeze blinkende fpheeren, naar zynen wil, te mogen doorwandelen ?" — De Seraph wyst hem, op onzen aardbol; „ zie gind-  Bespiegelingen. 7? gindfche fpheer, welker eene zyde, naar ons toegekeerd , met het van hier toeftroomend licht , fchoon llegts weerom gekaatst, zoo helder fchittert; dat is de aarde, dat is 's menfehen verblyf; en die glans is zyn dag, dewelke het eene halfrond befchynt, terwyl de nagt het andere halfrond, met zynen zwarten fluier, zou omvangen, indien niet de maan haare vriendlyke ftraalen leende." — Dus onderligt, vliegt de vermomde Engel der duifternis, naar den aardbol, toe, en laat zig neder, op de toppen van den berg Niphates; van Avaar hy, tot de zon, of derzelver Befchermengel, deeze verheeve en treffende aan fpraakrigt. — Ogyldie met eenen alles overtreffenden luifter bekleed, van den zeetel uwer heer>) fchappy, als de God deezer nieuwe waareld, op dezelve, nederziet! Gy! op wiens gezigt alle de fterren hunne verduifterde hoofden verbergen; tot u rigtikmyne reede, maar met geene vriendlyke ftem , en noem, o Zon! uwen naam, alleen ora  78 Dichtkundige om u te zeggen, hoe zeer ik uwe ftraalen haat; wyl my hun glans te binnen brengt, uit welk een ftaat ik viel,en hoe ver ik eens, in glorie,bo ven uwe fpheer verheeven ftondt. Tot dat hoogmoed en nog woedender heerschzugt, mynen val bewerkten; daar zymy teegen den onvergelyklyken Vorst des Hemels, in t ftrydperk, dreeven. En ach waarom? — Zulk eene vergelding immers had hy niet van my verdiend ; van my, dien hy gemaakt had, alles wat ik was; van my , dien hy,op den juifterrykften zeetel, had geplaatst; terwyl hy aan niemand ooit zyne weldaaden verweet! Ook was zyn dienst niet zwaar." Dan deeze aanfpraak is te lang, om ze hier geheel in te voegen. Ook is zy met te veel yslykheeden aangevuld. Ysïykheeden, die men liddert te herhaaien, fchoon zy den Overften der afgevalle hemelheiren, volkomen pasfen; of liever, om dat zy hem volkomen pasfen* Ge  Bespiegelingen. 79 Gelyk Milton eenenBefchermgeest, of beftierenden Engel, aan de zon geeft,(*)enBiTAUJ5é,(t)een Bcheerfcher aan de aarde; zoo heeft CGessner Befchcringeeften, of begierende Engelen, aan alle de voortbrengfelen der aarde gegeeven. ■—Na dat de Engel, ter vertroofting van Adam afgezonden, zynen liefderyken last volbragt had, fluit hy zyn gefprek, met den Vader der menfehen, op deeze wyze. „ Dé Allerhoogste heeft my nog vergund, eer ik van u fcheide, u te doen zien, dat gy hier niet eenzaam zyt, maar dat ook deeze aarde, of, fchoon vervloekt, nogthans, beneevens u, door reine Geeften, worde bewoond, die, op bevel des Eeuwigleevenden, vooruwbehouden uwe befeherming , waaken. Dit zeggende,tradt de Engel nader toe,en CD Zie Milt. Par. lost. B. 3. v. 563. B. 4. v. 48. s CD Zie p. 73,  8o Dichtkundige raakte onze oogen aan. Woorden zyn te-zwak, om alle de fchoonheeden te befchryven , der fchitterende tooneelen, die zig nu eensklaps opdeeden, voor ons gezigt! Wy zagen de gevleugelde Kinderen des Hemels, in ontelbaare meenigte, over't geheele gewest verftrooid. Zy waren fchooner dan Eva, toen zy, pas gefchaapen, uit de handen des Eeuwigleevenden,te voorfchyn tradt; en my, met lieflyke ftem, tot de eerfte omhelzing, wekte. Sommigen deezer Hemelingen deeden zagte dampen, uit het aardryk, opkomen; en droegen ze, op fladderende wieken, naar omhoog; op dat 'er zagte daauw en verkwikkende reegenvlaagen, op 't aardryk, zouden nedervallen. Wat verder zag men 'er anderen, aan de oevers der ruifchende beeken, liggen, om zorg te draagen, dat hunne bronwellen niet opgedroogd, en dus de plantgewasfen, van 't vogtig voedfel, beroofd wierden. Eene andere meenigte had zig, over de velden, ver fpreid, enhielden een  Bespiegelingen. 8 i een vvaakend oog, over den wasdom der vrugten; of befchilderden de ontluikende bloemen,metde gloeiende kleuren des vuurs, of des avondroods ; tërwyl zy aan dezelven teevens welriekende geuren inbliezen. Veelen zweefden, met verfcheidene verrigtingen beezig, onder de fchaduwen der bosfchaadjen, heen en weer. Van hunne glinfterende wieken, ftroomden zoele windjes, die, door 't geblader risfelden, of zagtjes , over de bloemen , heen gevoerd , zig op de llingerende beeken,of gerimpelde meiren,gingen nederftorten en, in hunne dansfende golfjes,' verkoelen. Eenigen, van hunnen arbeid uitrUftende, zaten onder de fchommelende fchaduw, in chooren verdeeld; iloegen de goude harp, en zongen'er liederen by, tot lof des Allerhoogsten; zy zongen in accoorden, wier fyner harmony het oor des ftervelings niet vatten kan. Veelen bewandelden onzen heuvel, of zaten, in de herbergzaams lommer onzer prieelen, en zagen, F met  8s Dichtkundige met hemelfche lieftalligheid, op ons neder. Maar eensklaps werden onze oogen wederom verduifterd, en 't verruklyk toneel verdween." Dit, fprak de Engel tot ons,dit zyn de Befchermgeeften der aarde. Veele, zeer veele wonderen en fchoonheeden der Natuur zyn te fyn, om door de zinnen der ftervehngen te kunnen worden bemerkt en genooten. Daar nu de Schepper nogthans wil, dat alle de fchoonheeden, die hy, over zyne fchepping, verfpreid heeft, door denkende Weezens zullen bewonderd worden; heeft hy ontelbaare gedagten van hooger Geeften beftemd, die, door deeze voor u verborge fchoonheeden, in verrukking gebragt worden. Ook moeten deeze Geeften de Natuur, in haare geheime werkplaatfen, by ftaan, om haar de beftemde werkingen , overeenkomftig de wetten haar van eeuwigheid voorgefchreeven , te helpen voortbrengen. Terwyl zy teevens, tot befcherming der menfehen  Bespiegelingen 83 fchen en aanfchouwers hunner daagden ftrekken, en,fchoon ongemerkt, veele rampen van hun afwenden. Zy zyn het, die den mensch geleiden, door de paden zynes leevens, wanneer dezelven hem , als in een doolhof verward, voorkomen; ert zydoen, voor hem, op Gods bevel, het geluk voortfpruiten, uit dat geen, 't welk hem juist het rampfpoedigst toefcheen. Zy zyn de ftille getuigen uwer huislyke vreugd; en zy verzeilen uwe geheimfte daaden, met eenen glimlach van goedkeuring, of met het teeken eener veragting, die teevens over uwe elenden treurt. Eindelyk 'tisdoorhun, datde Almagtige dikwils een land, met oVervloed, zal zeegenen; of hongeren elenden brengen, over een volk, dat van hem zal zyn afgeweeken, ten einde het zelve , door de ftemme des teegenfpoeds, tot hem te rug te roepen." Dus fprak de Engel tot ons,met eene vriendlyke Item, en trad, in zynë F s blm~  84 Dichtkundige blinkende wolk, te rug. Wy knielden neder,en weenden,in onuitfpreeklyke verrukking, over de ons beweeze genade en gunst, en ftamelden den Eeuwigleevenden onzen dank. — Daarna bouwde ik een altaar, op den kruin des heuvels, enEvAbevlytigde zig,om die geheiligde plaats,met eene nabootfin g van 't Paradys, te omringen. Alle de bloemdraagende gewasfen, die zy, op beemden en heuvelen, vondt, verplantte zy, rondom 't altaar , begoot ze allen morgen en allen avond, met frisch water, uit eene ruifchende beek, die zy, door 't geurig doolhof, leidde. Daarna fprak zy; gy Befchermgeeften! die my omringd, voltooit gy het werk myner handen; want, zonder uwe hulp, zyn alle myne zorgen vrugteloos. O! laat deezegewasfen hier nog fchooner bloeien , dan zy bloeiden, in hunne eerfte geboorteplaats ! Want dit oord is den Heere heilig!" (*) (*) Zie Der Tod Abels 2 Zang p. 73.  Bespiegelingen. '85 Doch ten deezen opzigte , zullen 'er nu reeds voorbeelden genoeg zyn bygebragt; temeer, daar Milton en Klopstok (*) ons een genoegzaam aantal van hooger Weezens en Engelen, zoo goeden als kwaaden voorgefchilderd hebben ; dus 'er voor ons nu alleen overblyft, dczelven niet alleen gelyk zy , in 't heilig dicht , maar ook in enkel menschlyke gedichten, in werking te brengen. En ten dien einde, om het, op eene gevoeglyke wyze, te kunnen doen, aan elk deezer hooger Weezens, eene byzondere beftemming te geeven, aan elk een byzonder ryksgebied , eene byzondere kring van werking toe te fchryven, zoo dat elk hunner, over een byzonder gewest, eene byzondere Natuurkragt, een byzonder foort van lugtof andere verfchynfelen, een byzonder geflagt van aardfche voortbreng- C*) By den eerstgenoemden zou hier egter veel te fchiften en te fcheiden zyn. F 3  <86" Dichtkundige felen, gefteld zy. Op dat men ze telkens, wanneer 'er, door deeze Natuurkragten , verfchyn felen of voortbrengfelen, iets verrigt of te weeg gebragt wordt,in werking konne brengen; zoo dikwils ten minden als daar uit eenige waare fchoonheid zou gebooren worden. Op deeze wyze gebruikten de Ouden (*) de hooger Weezens, die zy verdicht /hadden; op dezelfde wyze moeten , wy ook die geenen gebruiken, die ons bekend zyn; of die wy,zonderde onder ons aangenoome grondbegin felen en denkenswyze te krenken, in den dichterlyken zin, onderfteilen kunnen. Altoos egter en boven alles in agt neemende die omzigtigheid, die onze heilige en alle ongerymde verdichtfelen en bygeloof verbannende Godsdienst vordert. — En indien men dan onderfteilen wil niet alleen, dat de hooger Geeften,de Aartsengelen b.v.over de voornaamfte C*) Zie hier vooren p. 36.  Bespiegelingen. tj geweften, kragten en verfchynfelen der natuur gefteld, nog andere Geeften van minder rang, onder zig hebben, om hunne beveelen uit te voeren; maar ook dat die geenen onder de kragten, verfchynfelen en voortbrengfelen der natuur,die fomtyds een vernielend vermogen hebben, ook fomtyds aan de beftiering van booze Geeften worden overgelaaten, en aan dezelve vryheid vergund, om, door derzelver middel, de ftervelingen, tot hunne ftraf, te plaagen, of tot hunne verfterking in 't goede, tö beproeven; dan zal men nog des te meer leeven en werking, in zyn gedicht brengen kunnen. Door dus de Engelen en hooger Geeften , in plaats der heidenfche Goden, te ftellen, zou men niet alleen zyne dichtwerken beeter, met onze eige denkenswyze en Godsdienst, doen overeenftemmen, zonder aan dezelven de voordeelen te beneemen, uit de werking van hooger Weezens fpruitende; maar men zou'erooknog F 4 dit  38 Dichtkundige dit by winnen, datmen oorfpronklyk zou kunnen worden, indieopzigten, waar in men nu niet dan copiëeren en nafchilderen kan. Wanneer men de heidenfche Goden, Jupitek, Mars &c.,doetverfchyrien,danmoeUnen,in de gedaance, in 't gewaad, in den omringenden ftoet,met eenwoord,in 't geheele Coftume, fteeds de tafereelen van Homerus, Virgilius, Ovidius &c., naauwkeurigl volgen. Een hedendaagfche Jupiter of Mars, zouden tog bela'chlyk, ja geheel ondraaglyk zyn. Hier in kan men dus nooit oorfpronklyk worden. Maar indien men deEngelen enGeeften invoert, dan heeft men een ruim veld, tot oorfpronklyke vindingen en tafereelen; gelyk Milton en Klopstok het,in hunne gedichten, met de daad en met zoo veel voordeel hebben getoond. En daar men, uit de verfchyningen, die, in de Aartsvaderlyke tyden, werklyk plaats hadden, weet, dat de hooger Weezens, wanneer zy zig zigtbaar wilden vertqonen, zulke gedaanten aannaait j  Bespiegelingen. 89 men, als, met de byzondere geleegcnheid,waar by zy zig vertoonden, best overeenkwam;heeft men volkome vryheid, zig te voegen, naar 't geen elke geleegenheid en elke verrigting, waar toe zulk een Weezen ingevoerd wordt, vercifchen zullen. Men behoeft dus niet meer te volgen, men- kan zelf uitvinden, men j kan zelf oorfpronklyk zyn. En dit zou een des te grooter voordeel weezen, voor de poëzy, daar de oorfpronklykheid juist eene dier hoedanigheeden is, die in onze laatere dichtwerken het meest ontbreeken, Terwyl men, door deeze verandering, meer en meer zou worden te rug gebragt, niet van't beftudeeren der oude ongewyde dichtdrukken , want deezen zyn nog altoos, na de heilige dichters, onze befte modellen; maar van 't geduurig nafchilderen en weer nafchilderen derzei ven. Men kan het niet genoeg herhaalen ; 't is nog ftceds aan de werken deezer groo te vernuften,datmenbestdedichteiiykc Vlam ontfteeken zal. Maar zulks F 5 moet  90 Dichtkundige moet gefchieden, door het vuur, de verrukking deezer dichteren te vat/ ten, en dan, uit zig zelve, te fpreeken; en niet door hun enkel na te zeggen, 't geen dat vuur, die verrukking hun eerst zeggen deedt. Gelyk de voornaam ft en, onder de hooger Weezens der Ouden,elk zynen eigen naam; en de talryker benden hunner mindere Godheeden, elk een geflagtnaam hadden, als Nymphen , Nereiden,Na jaden &c.,zoo zouden ook onze hooger Weezens, eige naamen en geflagtnaamen hebben moeten, door middelderwelkenmen ze, by de invoering, terftond kenbaar maaken kon. Want daar toe altoos befchryvingen te moeten gebruiken , zou te veel langwyligheid en herhaalingen te weeg brengen. Deeze naamen nu te ontkenen, van de beftemming aan elk deezer hooger weezens byzonder eigen, is zeeker zeer gefchikt. Alleen zoude ik ze liever afleiden van de doode taaien, het Grieksch, by voorbeeld, of 't He-.  Bespiegelingen. 91 Hebreeuwsch, in welke laatfte ons reeds verfcheide naamen van Engelen bekend zyn , dan uit onze eige taal. Eens in gebruik gebragt,zouden zy al 't voordeel van eige naamen hebben ; en ook, by de eerfte invoering, in 't gedicht, kan men ze gemaklyk kenbaar maaken; een enkele bygevoegde trek is, daar toe, genoeg. Daar by, wanneer men deeze naamen,van de oudetaalen,afleidt,kan men ze, met weinig verbuiging, zoo melodieus en kortmaakenalsmen wil, 't welk in onze eige taaien niet altyd zoo wel zou flaagen. Ook zouden zulke naamen, uit de taal, waar in men fchryft , genomen, meer naar befchryvingen en bynaamen,dan naar eige naamen gelyken;en daar door veeltyds het byvoegen van uitvoeriger en fchilderagtiger omlchryvingen beletten, daar dezelven anders wel zouden voegen. Op zulke plaatfen egter, daar men veele diergelyke nog onbekende en nieuw verdichte Weezens, agtereen op-  92. Dichtkundige optellen, en teevens de kortheid betragten wil; en vooral wanneer men, gelyk Smits, in zyn Rotteftroom, (*) dat geene, 't welk onder de befcherming dier Weezens ftaat, in 't vervolg nog nader wil befchry ven, kan men zyne eige taal te baat neemen, en dus elk Weezen, door de benaaming zelve, terftond kenbaar maaken. Somtyds zal hier uit zelfs eene fchoonheid ontftaan, waar van de even aangehaalde plaats vanSiviiTs,in veele opzigten, ten voorbeeld kan {trekken. Schoon men teevens bekennen moet, dat niet alle de aldaar gebeezigde naamen even gelukkig klinken. Faikevul/ier^by voorbeeld, is, voor een hooger Weezen, niet zeer verheeven, en ook niet zeer melodieus noch fchilderagtig. In de meefte gevallen derhalven, zoude ik liever het voorbeeld volgen, 't welk Camoens, Milton, Klopstok, BiTAUBé, ons gegeeven (*) 2 Zang p. 54.  Bespiegelingen. 93 hebben, door de benaamingen hunner hooger Weezens , uit het Giïeksch of Hebreeuwsch af te leiden. En zulks te meer, daar deeze hooger Weezens, in ongewyde gedichten, wel wat nader, maar niet al te na, tot ons moeten gebragt worden. Zy moeten wel, in onze waareld, werken; maar zy blyven tog altoos , tot eene andere, ons nog vreemde en boven ons verheeve waareld behooren. En uit dien hoofde zyn vreemd klinkende naamen , beeter voor hun gefchikt, dan naamen, die, uit onze gemeene taal,ontleend, deeze hooger Weezens al te digt, onder ons bereik, al te veel, met ons, gelyk ftellen. Homerus, die, indeezen, niet wel eene andere taal, dan de zyne,gebruiken kon, heeft misfchien deeze zwaarigheid gevoeld, en welligt daarom fomtyds dubbele benaamingen gebeezigd, waar van hy zegt, dat de eene onder de menfchen,de andere, onder de Goden, werden gebruikt. De  96 Dichtkundige De zinnebeeldige of allegorifche' perfonaadjen ,als Deugden, Ondeugden, Hartftogten &c. tot perfoonen gebragt ; desgelyks , de Tyd, de Faam en foortgelykenmeer,heeftmen te regt behouden, zoo als zy reeds door de Ouden, waren ingevoerd. Want beiden de kenmerken en de kragt der deugden , hartftogten &c. door deeze per fonaadj en verbeeld,zyn en blyven, in alle tyden en by alle menfehen, dezelfden. Nu moeten de tafereelen, die men 'er dus, by perfoonsverbeelding , van fchetst lleeds de volkome en welgelykende uitdrukking van deeze kragt en kenmerken zyn. Gelykmenookdeeze zinnnebeeldige perfonaadjen invoerende, altoos zorg moet draagen,van aan dezelven niet meer kragt, en ook geene andere werking toe te fchryven, dan die geene, die aan de deugd, hartstogt &c. welke zy verbeelden , natuurlyk eigen is , en daadlyk, door dezelven, over de menfchen,wordt uitgeoeffend. Men moet  Bespiegelingen. 95 moet altoos de afgebeelde deugd of hart (logt, in plaats der zinnebeeldige pcrfoon, waar door zy afgebeeld wordt , ftellen kunnen , en dan moeten erkennen, dat zy het zelfde,en ('t zinnebeeldige aan een zy gezet;) ook op dezelfde wyze, doen kon. — Indien men verder wilde gaan,indien men aan den zinnebeeldigen perfoon eenige andere, of meerdere werkingwilde toefchryven; dan zou men,in deszelfs plaats, eenig hooger Weezen , Befchermgeest, of Engel moeten ftellen, byzonder beftemd, om de voortplanting van eenige deugd of goede bartfiogt, onder de menfehen, midsgaders derzelver daadlyke werking in't algemeen, te bevorderen; of wel eenige booze Geest, byzonder geneegen, of byzonder gefchikt,om den menfehen eenige ondeugd of tkwaade driften in te boezemen , en de teegengeftelde deugden uit te roeijen en teegen te gaan. Zulk een hooger Weezen nu niet meer de deugd, ondeugd of hartftogt zelve verbeeldende, maar alleen beftemd zynde om dezelve te  $6 Dichtkundige te begunftigen of tegen te gaan, kart ook meer, ja zelf iets anders verrigten, dan de deugd of hartftogt zelve gemeenlyks doet, of doen kan. Een voorbeeld van zulk een weezen vindt men,by den Heer BiTAUBé, (*) daar hy een Befchermgeest aan de vryheid geeft. „ Op de hoogfte toppen der Alpen, zegt hy, ver boven 't gewest der wolken, verheft zig't fchitterend paleis der Vryheid. Stout en grootsch is deszelfs bouworde. Zoo duurzaam, als de rotfen, op dewelken het, als op onwrikbaare, in de fondamenten deiaarde vast geveftigde zuilen, rust, is het buiten 't fchenziek bereik der ftervelingen geplaatst. Eene zuivere hemellugt omringt ditheiligdom.Aan deszelfs voeten hoort men de bergftroomenbruifchen en dedonderflagen rollen. Terwyl de winter de nabuurige kruinen, met eeuwigduurend ys, (*) Guill. i. Ch. 3. au comm.  Bespiegelingen. 97 bedekt, heerfch'ïn hier de Lente en Herfst,in vriendlyke vereeniging. .De vryheidminnende Zephiers doen 'er, onder 't dartel fpeelen, duizend bloemen voortlpruiten; ja de rotfen zelfs, door hunnen adem gekoefterd, {taan, met eenen aangenaamen lommer,bedekt. Uit dit paleis, gelyk aan 't groote waareldlicht, het welk de vrugtbaarheid aan de aarde mededeelt, daaïen vrede en overvloed, over 't gelukkig Helvetien* neder. Alles ademt vryheid, in den omtrek van di t ge west.De Natuur, van de keetenen der kunst ontilaagen, ftort 'er haare gaven, in onbelemmerde verfpilling,uit. Hier ziet men on^ tembaare ftroomen hunne donderende golven neerwaards fchieten; daar weeven omzwervende jbeeken 't kriftalle doolhof, in ftiller loop. De bewooner der hemelftreeken , de ftoutmoedige arend, bemint deeze fchuilplaats. Nu eens dwaalt hy, van rots tot rots; dan weer volgt zyne vlugt den loop eenes ftrooms, die in de diepte der afgronden nederfchiet. ö Ter-  Ik zou deeze voorbeelden, uit de 5-j 7> 14 Brieven &c. nog kunnen H ver-  H4 Dichtkundige vermeenigvuldigen ;maar om niet al te lang te worden, zal ik, tot anderen, overgaan, waar in deafgeftorvenen daadlyk verfchynen. Dus meld Alexis, in eenen brief, na zynen dood, aan de jonge Sylvia gefchreeven, dat hy haar een geheim willende bekend maaken, waar van al 't geluk haares leevens afhing, vergeefschgetragthad,haar't zelve,in eene verfchyning, te openbaaren. „De eerfte geleegenheid, zegt hy, die 'ermy gefchikttoe voorkwam,was een oogenblik^ daar ik u zag zitten, ltaroogende,op uwe eige gedagten,en bloemen fteekende, in uw hair, om uwen kleinen minnaar te behaagen. Ik wist, dat gy reeds van Tover-en Schikgodinnen geleezen, en met genoegen de fchilderyen van gevleugelde Minnewigtjes befchouwd had. Onder zulk een dichterlyken vorm verfchynende, dagt ik, dat myne gedaante u behaagen zou. Ik nam 'er derhalven zulk eenen aan. Een jeugdige glans, zoo helder, als den vrolyken luifter der morgenzon , fchit-  Bespiegelingen. h$ fchitterde my uit de oogen; myne vleugelen waren, met purper en goud,befprengd; myn gewaad vertoonde de liéflyke kleur des hemels; myne blonden lokken golfden, in losfe krullen, op den wind; terwyl myne vriendlyk lachende wangen, met den gloed der roozen, praalden. ]k kon niet vermoeden, dat eene geftalte, vcei vrolyker dan 'er eene, op uwen waaier,gefchilderd ftaat, u zou hebben ontroerd; maar,totmyne verwondering, zag ikubezwymen, eer ik nog een woord" fpreeken kon." (*) . In den ióBrief zegtSERENA,teegen haaren broeder; „ gy hebt ilegts weinige weeken meer teleeven. Uwe oogen blikken zyn afgeteld, en uwe laatfte uure is bepaald. Ik verkreeg het zelden toegeftaan verlof, om u eenige waarfchuwing van u aannaderend lot te geeven; en koos een O Zie Frind.1;!]. in Death. Lett. c, p. r«, H 2  ixfj Dichtkundige oogenblik uit, daar ik u, by eenen helderen maanefchyn, naast eene der fonteinen van uwen lusthof, in diep gepeins, zag zitten. Op datmyne woorden meer geloof zouden vinden, ftondik, in den glans eener hemelfche gedaante en den bloei der onfterflyke fchoonheid , voor u; doch teevens zoo wel gelykende, naar myne voorige gedaante, dat gy my, in uwe eerfte ontroering, zuster noemde en voorwaards tradt, om my te omhelzen. Verplicht my aan uwe vriendfehap te weigeren, ont* glipte ik uit uwe armen en plaatfte my, teegen over u, aan de andere zyde van den vy ver. Ik bleef'er eenige oogenblikken ftaan, op dat gy tyd zoudt hebben, om van uwe eerfte aandoening te bekomen, en toen, op eene goude luit, die klanken flaande , waarmee de Engelen de angften des doods, voor ftervende heiligen, verzagten, nodigde ik u, tot de hemelfche ge weften,en verdween." Ten  Bespiegelingen. 117 Ten laatften, in den 6 Brief van Laura aan Aurelia (*_) geeft de eerstgenoemde aan haare vriendin het volgende verflag , van eene' verfchyning, die te vooren afgefprooken zynde, {trekken moest, om haar van de zeekerheid eenes toekomenden ftaats te overtuigen, en dus van 't ongeloof, tot den Christlyken Godsdienst, over te haaien. „ Zoo ras het bepaalde uur gekomen was, zegtzy, begafikmy,zonderde minfte ontfteltenis, naar debeftcmde plaats. Het was een der bekoorlykfte fchuilhoeken van het bosch, waar natuur en kunst alle hunne verfcheidene fchoonheeden by een verzameld hadden. De avond was ftil;de zon, in getemperden glans, langs den wefterhemel nederdaalende, ftraalde met zagten luider, onder de boschgewelven door. Alles droeg een vrolyk gelaat, en 't zomertoneel had een nieuw leeven, eene nieuwe (*) Ib, p. 288. H 3  n8 Dichtkundige fchoonheid verkreegen. De planten vertoonden een frisfcher groen, en de bloemen dieper gloeiende kleuren, terwyl zy teevens de aangenaamfte balfemgeuren, door de ftille lugt, verfpreidden. De Natuur, als met een bly voorgevoel bezield, fcheen zig, over 't aannaderen eener hemelfche magt,te verheugen. Ook ik zelf voelde my, met eene buitengewoone blygeelligheid,aangedaan. Een innig genoegen ftreelde myne ziel, terwyl een zagt harmonisch geluid zig , by reegclmaatige trappen, verheffende, 't omringend gewest, met eene verrukkende melodie vervulde. r- In 't midden deezer aangenaame ontroeringen,ftond eensklaps de beminnenswaardige Philoc-les voor my, gelyk de bloozende morgenftond, uit eene purperwolk, aanbreekt. 'Er was iets zoo helders en lieftalligs, iets zoo zagts en vriendlyks, in zyn gelaat, dat het alle gedagte van vrees, uit myn gemoed, verban de,en eene hemelfche kalmte,in myn hart, deedt heerfchen. Een cm-  B SPIEGEL INGE N. Hip onuitfpreeklyk genoegen ftraalde uit zyne oogen; eene oniterflyke vreugd blonk op zyn voorhoofd en deedt de bloeiende verw der roozen, op zyne wangen, pryken. Zyn fchedel was, met eenen krans van hemelroozen, omringd, die, met eene cierlyke onagtfaamheid , in zyn golvend hair, geftrengeld waren. — Na een oogenblik ftilzwygens, liet hy eene ftem hooren, wier enkel geluid de angften des doods zou hebben geftild, en de driftigite weerbarftigheid, tot ftille aandagt, gefusd. leder klank ademde hemelfche liefde en harmonie, daar hy de zalige lusthoven en lierlyke fchuilplaatfen der onfterflyke vreugd, befchreef." „ Dan, 't is my onmooglyk, u de fchoone tafereelen na te fchilderen, of den kragtigen nadruk zyner gezegden te evennaaren. lletganfche vermoogen der welfpreekendheid bezielde zyne tong, en overheerde alle de beweegingen myner ziel, die, in dit gelukkig oogenblik, alle haare II 4 ver-  Ï2Q DlC HTK.UNDIGE verheevener verraoogens voelde ont wikkelen. Elk woord was doordringende en vol beteekeni», en zyne wys van fpreeken inneeraende en bevallig. In zyne befchryvingen zag ik de heerlykheid, en fmaakte de vreugde des hemels. Maar te midden onder myne aandagt, op zyne reedenen, bemerkte ik, dat hy dikwils't oog wierp, op de fchaduw van een j;onnewyzer, door een marmer voetHuk onderfteund, op 't welke hy, in bevallige houding, met zyne regterhand, rustte. Dit deedt my denken, dat zyn tyd bepaald was. En in de daad de laatfte keer, dat ik hem 't oog op den zonnewyzer zag liaan, verdween hy, uit myn gezigt, en met hem alle myne vreugd. Deeze kortftondige aanfchouwing der hemelfche fchoonheid heeft, voor my, allen aardfchen luifter verdoofd. Nooit zal de zon voortaan, voor my, een toneel van vreugd kunnen befchynen. Alle de ydelheeden , waarmeê ik my nog zoo onlangs verr Juftigde, hebben nu hunne bekoa- rings,-  Bespiegelingen 121 ringskragt verlooren. Myne gedagten zyn, op verheevener voorwerpen, geveftigd. Een onuitbluschbaare , een Godlyke gloed vervult myne ziel, en bepaald alle haare beweegingen." &c. Zouden nu zulke tafereelen als deezen , door de dichtkunst gefchetst, niet van groote kragt zyn, om ons gemeenzaamer te maaken, met de onzigtbaare waareld en den toekomenden ftaat? Zouden zy 'er ons ook niet , in zeeker opzigt, meer onmiddelyk belang in doen neemen, door 'er ons meer bepaalde denkbeelden van te doen vormen, en wel zulke denkbeelden, als best geschikt zyn, om onze verbeeldingskragt in te neemen, onze gevoeligheid te treffen, en zelfs onze hartstogten te bekooren. Nu kan men 't tog niet ontkennen; wy menfehen zyn zoo gemaakt , dat wy ons in de meefte gevallen , door onze verbeeldingskragt, gevoeligheid en hartstogten laaten geleiden ; en al H 5 dat  122 Dichtkundige dat geen, waarmeê wy ons, op den duur en met vrugt, zullen beezig houden , moet deeze allen min of meer, op deszelfs zyde hebben. Van hoe veel nut zou het deriialven niet zyn, de verbeeldingskragt, de gevoeligheid, ja zelfs de hartstogten, in zoo verre zy 'er vatbaar voor moogen zyn, over te haaien en vast te boeien, aan de zyde der onzigtbaare en toekomende waareld, dc verwagting derwelke ons aan 't goede moet getrouw doen zyn, en in dewelke ook onze grootfte en dierbaarfte belangen zyn geleegen ? Lang genoeg voorwaar heeft men ze daarvan afgefchrikt! Lang genoeg heeft men den overgang in dien ftaat, met al 't naare, al 't fombere, al 't verfchriklyke omhangen, dat men verzinnen kon. Lang genoeg hebben wy ons gedraagen gelyk de kinderen, die, voor fpooken bevreesd, fteeds nog vreeslyker, fteeds nog meer ontzettende vertelfeis van fpooken willen hooren; en zig, van angst fidderende en met een klam zweet bedekc, teegen . ■ de  Bespiegelingen. 123 de zyde hunner onbedagtfaame oppafters, aandrukken, — en evenwel nog fteeds om meer verzoeken. Het is meer dan tyd, dat wy aan onze verbeeldingskragt en gevoeligheid wat min te rug ftootende, wat min ter nederilaande tafereelen, van dit laatfte oogenblik, aanbieden. Men ftelt ons het zelve fteeds voor, als eenen fomberen nagt, waar in men niets dan duifternis, verfchrikking en akeligheid ontmoet; en 't is immers de aanbreekende morgenftond van den heerlykften dag, niet dien een fterveling ooit aanfehouwde, maar dien hy zig ooit, in de ftoutfte vlugt zyner verbeeldingskragt, voorfchilderen kon. En waarom zou de dichtkunst niet, door zulke bekoorlyke tafereelen, de verbeeldingskragt en gevoeligheid, aan de zyde der toekomende waareld, overhaalen? Heeft zy niet de heilige fchryvers, tot haar voorbeeld? Hebben niet ook deezen, in de befchryvingen, die  1^4 Dichtkundige zy ons, van 't nieuwe Jerufalem,van* de zalige geweiten, van den nimmer geftoorden, nimmer eindigenden gelukftaat der regtvaardigen, geeven, allen den rykdom der verbeeldingskragt, uitgeput? Alles wat wy'op aarde, onder de kostlykfte fchatten, reekenen, goud, paarlen , edelgefteenten, wordt, in die befchryvingen, als met verfpillende hand, uitgeftort; alles wat onze hooger uitzigten bekoort, heeiiykheid, magt, troonen, heerfchappy, wordt ons,in de beloften toegezegd; alles wat ons hier vermaak en genoegen kan ver fchaffen, maaltyden, feestvieringen, bruiloftszaalen, wordt ons, metvrolyke trekken, afgemaald;alles wat hier onze vrolykheid uitdrukt, of wekken kan, vreugde-klanken, bly gejuich, zingen by beurten , wordt te hulp geroepen; .en dan eindelyk alle deeze verruklyke tafereelen bekroond, door de verklaaring , dat zy allen flegt fchaduwen der zaake zyn, en dat deeze in eene heerlykheid beftaan zal, dewelke 't oog niet gezien ,  Bespiegelingen. 125 zien , 't oor niet gehoord » en nooit in 's menfehen hart is opgekomen; weshalven zy dan ook den ilerveiingen, niet dan onder verbloemde zinnebeelden,kon worden afgemaald. Maar zoo de dichtkunst, door dit voorbeeld, geregtigd wordt, om uit deeze bron te fcheppen, haare belangens eifchen, dat zy 't ook daadlyk doe; en beide de onzigtbaare waareld, en de hooger Weezens, die men 'er in onderfteilen kan , te hulp roepe, om aan haare werken, dat keven, die kragt, die verfcheidenheid en bevalligheid by te zetten , die dezelve van deezen alleen ontkenen kan. En in de daad, hoe veel verheevenheid zal 't aan haare voortbrengfekn niet byzetten, wanneer wy 'er telkens de hooger Weezens in ontmoeten zullen,belangneemende, in de lotgevallen haarer helden, en de natuurkragten buigende en bellieren de, naar dat het behoud en geluk .dier helden, midsgaders 'twelflaagen hunner onderneemingen, zulks vor- de-  12.6 Dichtkundige deren mag ? Welke ruime en fchitte-rende toneelen zullen 'er zig niet in ontfluiten* wanneer zy 'er ons de geheele onzigtbaare waareld in zal vertoonen , met alle de ontelbaare lieiren van Engelen en Geeften, die dezelve bewoonen, en fteeds, op den wenk des Allerhoogsten, ter befiisfing onzer lotgevallen, werkzaam zyn? Ten iaatfte, hoe fterk zal onze aandoenlykheid niet ontroerd worden, hoe zal ons hart, in onzen boezem, branden; wanneer elk onzer denken zal, in de vrienden, vaderen, egtgenooten haarer helden, zynen eigenen afgeftorvenen , lang betreurden vriend, vader of egtgenoot, te hooren fpreeken, en ons de fchielyke, de heuchlyke leevemverwisfeling, by den dood, befchry ven;den heerlyken ftaat, waar in zy zig nu reeds daadlyk bevinden , en die ook ons eens te wagten ftaat, affchilderen; de teedere, de inneemende vermaaning , tot deugd, wysheid, Godsvrugt, met alle de kragt der overtuigde en overreedende ondervinding-  Be spiegelingen. 127 ding aandringen; en eindelyk, inde \vyze,waar op zy thansdelotgevallen en belangen, de vreugden en fmerten, de goederen, teegenfpoeden en gevaaren deezes ras voor by vliegenden leevensbefchouwen, ons doen zien, hoe wy ze eens befchouwen zullen, wanneer wy, gelyk zy, aan geene zyde van 't graf geplaatst, de beide ftaaten, door eige bevinding, zullen hebben leeren kennen, en de guichelende verblindende fluier der teegen woordige zinnen, van de oogen onzes verftands, zal zyn afgcligt? Ik beken het, men kan van dit alles misbruik, zoo wel als een goed gebruik maaken. Men kan 'er geleegenheid uit neemen, om veel valfche Theologie, onder eenen bekoorlyken fchyn, voor te draagen; zoo wel als om de egte en waare Theologie, onder een aangenaam, bevallig, inneemend daglicht,voor te ftellen. Maar waar omtrent tog heeft dit zelfde gevaar geen plaats? En mag de by  ïa8 Dichtkundige by geen honig zuigen, uit eenë bloeme, om dat 'er eene pad, aan deszelfs wortel ligt, die 'er fenyn Uittrekt? —Hier, gelyk in alles, moeten een goedhart, een verlicht verftand, en deomzigtigheid, die zulke teêre zaaken vereifchen, het werk bellieren ; en de openbaaring, die alleen ons tot een veiïigen gids, in de geweften der onzigtbaare waareld,. ftrekken kan, altoos ten laatften toetst fteen dienen; in alles ten minften waar men eenig gevaar van afdwaalingloopen zou. Alles wat teegen haare bellisfingen ftrydt, moet verworpen worden; maar alles wat dezelven niet teegenfpreekt,mag,onder de gewoone . reegelen, aan alle verdichting eigen, vry en veilig worden aangenomen. Nooit moet men de hooger Weezens gebruiken, om 't Opperweezen,als't ware,van zynen troon te ftooten, of uit ons hart te verdringen; zy moeten allen en altoos , even als de kragten en vermogens der Natuur, die men onderfteilen wil, dat zy beftieren, en^  Bespie gelingen. 129 enkele middelen en werktuigen blyven , in zyne hand. Desgelyks moet men aan de afgeftorvenen geene algemeene magt, over de zaaken deezer waareld, geene algemeene kennis van 't geen 'erin omgaat, en dus als 't ware eene alweetenheid toe fchryven; want zulks zou , teegen de uitdruklyke beflisfingen der openbaaring, ftryden. Zy moeten alleen Zoo ver weeten en werken,als'thun,iu byzondere gevallen en omftandigheeden, door den wil des Allerhoogften en op zyn wenk, wordt bekend gemaakt of vergund. Vooral meet dit alles nimmer, tot eenige te ver gedreeve hulde-bewyzing, aanleiding geeven. Dit zou den Schepper zyne eer ontrooven,omdie,ophetfchepfel,overtebrengen, daar hy alleen, in onzen lof, in ons vertrouwen , in onze onderwerping,in onze aanbidding,in onze hoop en toevlugt, de eerfte en de laatfte, ja ons alles Zyn moet. Eene tweede omzigtigheid van een geheel anderen aart, die men* I by  130 Dichtkundige by deeze, gelyk by alle verdichtingen moet in't oog houden, is, dezelven nooit te pas te brengen, dan daar zy in de daad te pas komen; en -zoo, dat zy werklyk eene illufie kunnen voortbrengen. Invoege men zig, onder't leezen , daadlyk konne inbeelden, of zo men wil, zig zeiven, vooreen oogenblik, wys maaken, dat de zaak weezentlyk zoo gebeurd zy. En hier toe is, onder anderen, ook 't volgende voorbehoedfel nodig. Hoe meer 't onderwerp, datmen verkoozen heeft, tot de hiftorie behoord, en vooral hoe nader het aan onze tyden komt, of tot ons eigen land behoort, hoe meer men zig ook aan de hiftorifche mooglykheid en waarfchynlykheid binden moet; wyl in zulke onderwerpen, hethiftorifche,de voornaamfte byzonderheeden naamlyk van 't voorgevallene; en zelfs een Dichtkundige uit deezen hoofde , fterkst getroffen worde , door die voorwerpen, of, zoo men wil, die hoedanigheeden, uitwerkingen &c. der voorwerpen , die zig aan 't gezigt Ver toonen; en worden deeze oorfpronklyke gefteldheeden van ziel en lichaam, door den daaglykfchen invloed deezer beiden op elkander, fteeds meer en meer verfterkt; dan is 't byzonder vak van zulk een geboore kunftenaar beflist; hy heeft Meuren en penceel-trekken nodig, om die indrukken en beeltenisfen, dewelken hem geduurig aandoen, dewelken hem geduurig voor oogen zweeven, aan anderen meê té deelen, voor anderen af te maaien; en hy moet noodwendig een fchilder worden, indien hy ten minften, in de volle vatbaarheid van zyn Genie, in de volle uitgeftrektheid zyner natuurlyke gaven en bekwaamheeden,êen kunftenaar worden zal. Is de geboore kunftenaar daar en teegen zoo gefteld,dat de fyner zinen werktuigen van't gehoor,by hem,de befte  Bespiegelin g''e n. 159 helle en {lerkile werking doen ; wordt hy daar by meest getroffen, door zulke aandoeningen en gevoelens, die, op eene onduidclyker , min bepaalde wyze, werken; ishy wyders zeer aandoenlyk , voor die zagte llreeling der zinnen, die de ziel,"in eenemymeiïng, ftort, waarby dezelve niet zoo zeer nodig heeft, zig, met onderfcheideue,vast beftemde voorwerpen en gewaarwordingen,bcezig te houden, maar als in eene algemeene en vlottende verteedering verfmelr, of vervrolyking zweeft; dan zyn de ftreeleude accoorden der Muziek, voor hem, het best gefchikt, enhyis byzonder, tot een Muzikant beftemd. Eindelyk, zyn de geftcldheedcrt van zyne ziel, en de fynere werktuigen van zyne zintuigen,' gevoeligheid en verbeeldingskragt zodanig, dat zy zig; nieti zoo by uitfluitende voorkeur, op de voorwerpen van 't gezigt, of die van 't gehoor, veftigen; (fchoon zy teevens ,• voor geen van beiden, onverfchillig moeten zyn; want  i6*o Dichtkundige wanthoe zou'de kunftenaar ziganders harmonisch kunnen uitdrukken, ons fchoone, bevallige tafereelen, in woorden,kunnen voorfchilderen ? ) maar dat zy den kunftenaar meer geneegen maaken , om zig, met de verheevener aandoeningen en gewaarwordingender ziele,beezig te houden; zoo dathy meer, tot het geestlyke, overhelle, fchoon ook wederom dit teevens, met eene geneigdheid, omdat geestlyke te brengen, onder die zinnelyke uitdrukking, die zyne gevoeligheid en verbeeldingskragt fterkst aartdoen en treffen kan; vallen daar by zyn fmaak en aandagt meer , op die gebeurtenisfen, handelingen en aandoeningen, die zelf op een volgende Zynde, ook eene op een volgende uitdrukking vereifchen ; eindelyk fchepthy vermaak, in delgevoelens, characters,denkenswyze endaaden der menfchen,meer uitvoerig na te gaan,en die, in alle hunne omftandigheeden en gevolgen, aftemaalen;dan zyn, voor hem, enkele kleuren, enkele trekken van 't penceel, enkele accoordenniet  Bespiegelingen 161 genoeg; hy moet meer hebben; de grooter, onuitputlyker, verfcheidener rykdom der taaien kan naauwlyks toereiken , om de meenigte zyner fterke aandoeningen, zyner verheeve denkbeelden uit te drukken; en hy kan niet dan een Dichter worden, zal hy, overeenkomftig de grooter, verheevener maat van "zyn genie, werkzaam zyn. — Ook zal hem, daartoe, niets ontbreeken, indien, by dit alles, zyn gehoor zodanig! gefteld zy, dat het hem gevoelig ■maake, voor dat byzonder foort van harmonie, 't welk, uit eene afgemeete en met zoetluidendheid voortrollende taal, gebooren wordt ; en hy de vaardigheid natuurlyk bezitte, of zig, door oeifeuing,nebbe weeten te verkrygen , om zig , in zulk eene taal, gemaklyk te kunnen uitdrukken.— Wyders moeten,by den dichter, enfyner werktuigen der gevoeligheid de verbeeldingskragt niet alleen, maar vooral die van 't gehoor de vaardigheid hebben , om zig, door den indruk der voorwerpen, te laat&n L item-  Ifja D I. C T II E U N D I G E fteinmen, in eene harmonie, naar den aart der voorwerpen , gefchikt; en dewelke hem alles, wat, met deeze byzondere ftemming,ftrydt, verwerpen, alles, wat 'er mede overeenkomt , gereedelyk aanneemen doe. Invoegen hy, door dezelve, geleid.alleen die uitdrukkingen alleen die klanken , alleen die i'chikkingen van woorden, maatzang, melodie, &c. in zyn gedicht, konne toelaatcn, die, met de thans, by hem, verwekteharmonifchcftemming, eenftemmigzyn; maar in teegendeel alle die geenen, die 'er van afwyken ,ehonder deezeharmonie een misklank zouden geeven , als door eene kwetzing van 'tfynerge^ voel zyns gehoor, oogenbliklyk afkeuren en verwerpen moet. Van daar, dat de klank en maatzang, by goede dichters, zoo dikwils de uitdrukking en affchildering van 't voorwerp zelve zyn, En gelyk deeze byzondere ftemming, wanneer zy eens, by den dichter, is verwekt, fterk endoorgaans  Bespiegelingen. 163 gaans werken moet, zoo lang 't voorwerp , waarmee hy zig beezig houdt, het zelfde blyft; moet hy ook niet minder die vaardigheid bezitten, van zig, by verandering van voorwerpen, oogenbiiklyk, in eene andere,dikwils geheel teegen gefteldc harmonifche ftemming , te laaten brengen. Van daar , dat groote Dichters wel eens, in weinig reegels, geheel en al van harmonie veranderen, naar maaten de indruk der voorwerpen, die zy zig leevendig voorftellen, hen geleid. Het volgende van Horatius (*) kan ten voorbeeld ftrekken. Qua pinus ingem, alhaque populus Umbram hospitalem confociare amant Ramis, et obliquo laborat Lympba fugax trepidare rivo. Welk eene bevallige langfaamheid en C) Carm. lib. 2. Od. 3. K 2  164 Dichtkundige ftilte, welk eene zagte zweeving, in de harmonie deezer woorden; Umbram hospitalem confociare amant Ramis. Hoe wel fchilderen zy deaangenaame kalmte en vreedfaame rust, die men, ih deeze koele,lommerryke wouden, geniet! Hoe fuel en trippelende daareriteegen is de harmonie, van 't geen 'er onmiddelyk op volgt; et obliquo laborat Lywpba fugax trepiditre rivo. Men hoort, men ziet de beek, daar zy*,langs den fchuinen, kronkelenden oever, de kabbelende, ruifchende golfjes fchiet. De aanhaaling deezer reegels gaf my geleegenheid, eene flaauwe navolging van deeze bevallige Ode te wagen. Aan  Bespiegelingen. 165 Aan DELIUS. O De l 1 u s! wyl 't fterfuur nadert, ' Blyfruftig, in den teegenfpoed, Geen overmoed doe 't hart ooit kloppen, Wen 't wuft Fortuin u lacchend' ftreelt. Hetzy ge fteeds, in droefheid, leefdet; Of blyde dagen fleet, in 't gras, Zagt neêrgevleid, op Flora's boezem, Vervrolykt door het druivenfap: Waar hooge Pynen, witte Abeelen De ftille fchaduw hunher blaan, Zoo vreedzaam paaren, *t vlugtend ftroompje^ Langs fiing'rende oevers.kabb'lend fchier. Schenk daar den wyn, (lort balfetri-geuren, En vlegt de ras verwelkte roos, Wyl Jeugd, Fortuin, en'tdrietal Zustren 't Nu nog gedoogen. —Ach hoe lang! L 3 Eens  166 Dichtkundige Eens moet ge bofch en hof verlaaten, En 't huis, waar langs de Tyber ftroomt: Een erfgenaam zal 't al verflinden, Waar om gy nu zoo zorgt en draaft. Wat fcheelt het of gy ryk en edel, Of arm en van geringen ft and, Op ftroo, of op het dons der zwaanen, Dien fchicht verbeidt, die niets verfchoont? Wy gaan den zelfden weg: voor allen, Wordt fteeds de lotbtis omgefchud : Elks naam mag vroeg of laat verfchynen, Eén' ballingfchap wagt allen tog! /-o PROEVE over 'S MEN- Die ziels-verééning voelt, dat innig famenfinelten, Het welk alleen, door tyd, en vriendfchap, en belang, Gedeelde fmert en vreugd, en heblykheids vermoogen, Wen 't' alles famen werkt, kan worden voortgebragt; 425. Zeg fchenkt de H uwlyksmin u dan geen Hemel-vreugden ? Is Hy ook niet alleen de troost uws ouder- doms, Wanneer vermaak, en vreugd, en 't zagt geflrecl der zinnen, Voor 'sleevens winter-ftorm, gevlooden en verjaagd, U  SCI1EN BESTEMMING. 91 U overlaatcn aan verheevener genoegens? 430. Genoegens, die niets ftoort, die niets vervalfchen kan, Ja die 't vooruitzigt zelf hun's einde niet kan krenken; Want ken uw' toelïand regt, o Mensch! de doods-orkaan Doet uwe zwakke hulk geen' droeve fchip. breuk lyden, Maar voert ter haven in. . En welk een? 'Taklig graf? —— 435- Neen 't Hemelsch Vaderland, de fchitterende hoven Der hooge onfternykheid; de wykplaats, daar alleen Vol-  92 PROEVE over 'S MEN-1 Volmaaktheid en Geluk, met vollen lui- fter, praaien. Godvrugtig, deugdzaam paar! dit's't lot, dat u verbeidt! Daar flapt gy faamen heen; en treedt 'er famen binnen. 440. Dit k nu 't bly tafreel van cgte Huwlyksmin:Maar, zonder zynen band, wat ware oas dan befchooren? Wat denkt ge? Een' ruimer' vreugd? Ge- neugten, zonder dwang, En die fteeds wisfelend, fteeds nieuw en nooit verzadigd, Noch walging kenden, noch hetlufleloos gekwyn ? 445. Ter-  SCTIEN BESTEMMING. 93 445. Terwyl de minnaar nooit zyn innig zielsverlangen , In 't wederltreevend hart, onwillig hieldt gefmoord; En .jook geen teugel, door Natuur, gewraakt de fchoone, In fpyt 'der teedre vlam, die in haar',boezem gloeit En op de wangen bloost, een huichlend neen deedt fpreeken ; 450. Maar wellust en . begeert', vermaak ea drift vereend, In vriendelyken kring, met blyde cn dartle wisfling, Steeds flreelden 't zin gevoel, naar N a s 0 's Ver-  94 PROEVE over 'S MEN- Verdwaalde fter veling! waar heen ftreeft uw verbeelding? Dit zou 't gevolg niet zyn, werdt 'shuwlyks band geflaakt. 455. Dan zag men geen genot, maar ftryd; geltoorde vreugden; De minnevlam gebluscht, in ftroomen bloeds; en 't fchoon, Dat zwigtend heerfchen moet, de flaaf- fche prooi der ftryders; Wyl de overwinnaar zelf, voor'tweifflend lot, bcdugt Het kort genot verhaastte, en vrees den wellust finoorde. 460. Geen hooger.ziels vermaak, geen edler harts-gevoel Viel  SCHEN BESTEMMING. 93 Viel dan den mensch te beurt, met wilde woudbewooncrs, Met redeloos gediert', tot eenen rang, ver- laagd; Voorbygaand zin-geltreel zyne eenigfte bedoeling, Zyn eenigfte geluk 't wellustig oogenblik ! — 465. Geen eenheid van belang, geen tyds- of vriendfchaps-banden, Geen heblykheid verfmelt nu beider hart, tot één. 't Blyft al gefcheiden, vreemd; Gezelligheid, vlugt weenend; De menschlykheid verkwynt, v«n haaren fteun beroofd; De  96 PROEVE over 'S MEN- De banden zyn verfcheurd; geen kind erkent zyn'Vader, 570. Geen vrouw haar'Sgtgenoot; geendankbre erkentenis, Voor faam genoote vreugd, of mild beneede zorgen, Verbindt nu 't zwervend rot der menfehen aan elkaar; Elk blyft, op deez' woeftein, van vriend en hulp, verftooken; Een troostlooze ouderdom wenscht, roept, verhaast den dood. 475. Maar wie vermeit ons nu Gezelligheids gefchenken? Spreek gy, 0 dierbaar land! Myn Vaderhand ! myn roem En  SCHEN BESTEMMING. g? En vreugd ! Gy , die geheel het werk zyt haarer handen; Wlen ze, als haar eigen wérk, haar' belle goedren fchonk ! Wat waart ge , eer haare fterh uw wel. vaart deedt verryzen? So. Een' dorre zandwoeflein. mpr la^mn. ras,- omringd, Der wocfte golven fpel; wyl naauwlyks de opgezeeten Een fchraale vrugt, of blad, of wortel, op het veld, By 't eenzaam zwerven , vondt;' of 't wild, nog fchaars te ontmoeten, Langs de yle. wouden joeg • of 'r ruw. geknoopte net, G 480-. Door'  98 PROEVE over 'S MEN485. Door 't kruipend ftroomnat trok, of brakke waterpoelen, Om 't grondig viscbgeregt te brengen» op zyn disch. Een barre woefteny, een' vreugdelooze wooning, Daar miftig, fteeds bewolkt, de dampkring zwaar op hing; Daar 't aanfcbyn der Natuur, van haar' bekoorlykheden 490. Beroofd, elk jaargety, gedoscht in treurgewaad , Geen oog bevallig trok, geen harten ooit verheugde; Daar niet een bly gelaat, maar flegts ge- woontens kragt, 's Landï  SCHEN BESTEMMING. 99 's LanJs kroost aan 't naar gewest, dcor traagheid, hield verbonden. Dus voelt het ruw geflacht, dat Groe niaxbs kust bewoont, 49Ó- Het önaafidoeiityk hart niet, door de zagte banden Van 's lands bekoorlykheön, aan 't Vaderland gehegt; Maar ftugge onvatbaarheid, voor nieuwe hartsgevoelens, Voor onbekende vreugd en nooit gefirmakt genot, Heeft d'yzren boei ge/meed, waar in zy zyn geklonken. — 50d. Doch toen Gezelligheid befloot haar wonderwerk, G a In  loo PROEVE o\er 'S MEN- In dit misdeeld gewest, mildadiglyk te ftichten, Haar blyde Item verhief j, haar kindren famen riep, Den yvergloed ontfhik , 't cendragtig werken leerde, Door 't fmaaken van de vrugt der we- derzydfche hulp, ges. Toen zag men 't dor verblyf vervormd in welvaards zeetel. Reeds heft de terp haar' kruin , ter fchuilplaats voor het vee, 't Welk nu den landman voedt ; daar deez' het zwerven moede Moeras en woud verlaat en grasryke oorden zoekt. Reeds  SCHEN BESTEMMING. ïoï Reeds ziet de koe haar' melk, in blanke fïroomen vlieten, gïo. Door 't nieuw gebouwd gehugt; waar 't famenvloejend tal Der dorpelingen vast, van dag tot dag, vermeerdert, Nu 't ziel verevrend' zoet der nutte Maatfchappy Den woeflen, fchuwen aart der landbc- wooncrs lecnigt. Reeds geeft het fchaap zyn vagt; reeds weeft men 't koeftrend ftof, 515. Door handel, ras vcrtierd. Dit fchenkt een nieuw vermogen; Dit geeft en fpoor en kragt. Daar de •onderneemzugt groeit, G3 B.-  ï02 PROEVE over 'S MEN- Bcgint Gezelligheid haar grootsch bewerp tc ontwikklen. De landzaat ftaart, en gloeit, en valt een- dragtig aan. 't Moeras wprdt afgetapt, den Aroom zyn bed geweezen, ■' $20. De dyken zyn gelegd; reeds groent do vette beemd, Van overftrooming vry; de grond wordt opgcrecten, Het kouter fcheurt den fchoot, die 't voedzaam graan ontfangt; Een zangryk woud bedekt de barre zand- woefteinen ; Reeds bloeit het ganfche land; der golven woest gedruisch 525 Vindt  SCHEN BESTEMMING. IO? 525. Vindt zig een perk gefield , ziet zig zyn' prooi onttrokken. Daar 't fchubbig heir weleer zyn fpel nam, ziet men nu Een ryken kooien -oogst, 0f hoort de kudden loeien, Of raakt in 't druk gewoel van dorp, ge. hugt, of vlek. — Dan dit is flegts 't begin. Haast ziet men fteeden ryze, S30. Door volkrykheid en bloei, vermaard. De handwerksman , Die. nyverheid, vernuft en fpaarzaamheid vereen igt, Met kunst en, goede trouw, ontfluit een' dubble bron G 4 Vag  IP4 PROEVE over "S MEN- Van welvaart, voor het land, en voor den ingezeeten. 't Zwoegt alles, werkt en wint; terwyl men gansch Euro op' 535. Aan zyne nocfte vlyt de fchafting doet betaalen. De visfcher fpreidt zyn net niet meer, in 't kruipend nat, Maar in de ruime zee, ja tot op vreemde kullen, En legt, zelf onbewust, der zeemagt eer- ften grond; Der zeemagt, die de kragt en roem blyft deezer landen! 540. De Have ontfluit haar fchoot en lokt het dobbrend fchip; Reeds  vSCHEN BESTEMMING. 105 Reeds breidt de koopvaardy haar'rykdomdraagende armen, Naar 't noord' en zuiden uit, en temt zelfs d'Occaan. Deez' icheidt geen landen meer, zy weet een' weg te vinden; Zy fticht een nut verdrag; zy bindt het mcnschdom faam, 545 Door wederzydfche hulp , behoeften en gefchenken, Daar zy 't geen 't eene land al te overvloedig teelt, Maar 't andere weer ontbreekt, komt tusfehen beiden deelen; Zy doet den overvloed, de welvaart en't 't vermaak, G 5 Op  io6 PROEVE over 'S MEN- Op 's aardryks ruimen fchoot, aan alle zy- den, groeien, 550. Door haare noefïe zorg; Zy voert de Maatfchappy, Ten toppunt van den bloei, dien 't menschdom kan bereiken; Daar zy den kring verwydt, niet duldend, dat de mensch, In kennis, of genot, of magt, beflooten blyvc, In esger paal of perk, dan die Natuur hem fielt; 555- Zy maakt hem 's waarelds Heer ; niets kan zyn voortgang fluiten, Geen dorre zandwoeftein, geen' lugtftreek heet verzengd, Geen  SCTÏEN BESTEMMING. 107 Geen afftand» geen gebergt', geene onaf- meetbre zeeën; De Koopvaardy geleidt hem, door zyn ryksgebied, Daar zy het alles weet te dwingen of be- kooren, s6o. Door moed, geduld, beleid, of aangeboden winst; Zy kent geen onderfcheid van taal, bei grip, of zeeden, Van volk, of van gcflacht; ze omvat, ia haar ontwerp, Al wat deeze aard' bewoont, al wat maar mensch mag heeten, En maakt 'er broeders van, in één belang, vereend; 565. Ter.  108 PROEVE over 'SMEN5$5- Terwyl ze ons vry Gewest, haar fteeds geliefden zeetel, Als tot het middelpunt van deez' veréé- ning fielt. Maar welk een onweer ryst ! De Dwinglandy gezeeten, Op 't zwarte fulpherzwerk, komt dreigende aangemeld. De toorts, vlamt, in haar' hand; het zwaard, de geesfelroeden, 570. En 't knellend, yzren juk omringen haaren troon. Zy dreigt ons vry Gewest. Het vreeslyk grimmend weezen, Dat wreedheids bittren lach, met hoog- moeds fronfels, paart, Ont.  SCHEN BESTEMMING. 109 Ontdekt ons 't woefte hart - daar 't, in den ftaalen boezem, Van woede klopt en fmagt, naar des verdrukten bloed, 575. Dien ze, in het flyfc, vertrapt, en juichend ziet verbleeken. Help Hemel ! 't is uw werk, 't geen dit ontmenscht gedrogt, In zynen wreevlen moed, vermeetel komt verdelgen. Reeds nadert het gevaar ,• de bange nooditem ryst; God hoort! de Hemelftraal fchiet, op zyn' wenken, neder; S80. De landzaat ftaat verbaasd, daar hem de fterke gloed Den  iio PROEVE ovür 'S MEN- Den boezem fcbokt en brandt; de felle vlam, ontftooken, Tot boven menfcben-kragt, zyn zwoegend hart verheft. Nu deinst de D winglandy, daar deeze flxaal de Liefde, Voor 't dierbaar Vaderland, ontvonkt, in heldrer gloed, 585. Dan ooit Athene, of Rome, of Spar ta zelf zag branden. Getuige Haarlems wal, getuige Lei- dens vest, Oranje's ftout ontwerp,en 't tagtig-jaa- rig ftryden, Om Vry heids gulden troon te vefien in ons land ! Deez'  SCHEN BESTEMMING, m Deez' ftryd ontwikkelt nu de timmerende kragten £po. En leent Gezelligheid een' onverlcheurbren band. De nood roept alles faam. Wat zelfbelang mogt vreezen, Verdwynt nu, voor 't gevaar, dat aller welvaart dreigt, Nu kent eerst elk zyn kragt; nu ziet men, met verwondring, Wat, by een moedig volk, de laatfle nood vermag. S9S' O Volk van Nederland! dit "s uw caraóter eigen. Geluk wiegt u, inflaap, maar rampfpoed wekt uw deugd. Het  U2 PROEVE over'S MENHet flikkrend oorlogszwaard, getrokken tot vernieling, Bevordert flegts uw bloei; en 's Dwing- lands fnood ontwerp, Om Vryheid, voor altoos,- uit uw Gewest, te bannen, óoo. Maakt dat ze aan uw belang zig flegts te fterker hegt. Europa ftaat verbaast, daar 't ziet, hoe ze, onder 't ftryden, Haar'glorieryken troon, op nieuwe gronden, vest; Hoe 't wyze Staatsontwerp zig meer en 'meer ontwikkelt, U En 't befte landsbeftier, uit deez' verwarring, fpruit. 605. Ge-  SCHEN BESTEMMING. ir3 ëö$. Gelukkig Nederland! zo ge uw ge. luk moogt kennen, By u hangt regt en wet niet af,van 't wuft: bevel Eens ryksmonarchs, die, zelf geen' wetten onderworpen. Van hun gezag niets vreest; wien 't on- verfcnijlfg is, Wat regt zy, in zyn ryk; daar hem zyn troon beveiligt, Öio. Zyn wil de wetten buigt, zyn mag't geen weerftand vindt. IW volk ontfangt geen wet, dan van mede-onderzaten j Wier eens gevat befluit hun eigen lot béflist. » m  ii4 PROEVE over 'SMEN- Dit maakt de wetten zagt; dit blyft ten waarborg ftrekken, Dat 's Burgers waar belang altoos geraadpleegd wordt. 61S. Een Vorst mag 't dwaas begrip, in zynen boezem, koeftren', Dat zyn en 's volks belang van een ge- gefcheiden zyn; Dus denkt geen [volks,regent; dus kan hy nimmer denken; Hoe tog zou zyn belang afzonderlyk be» ftaan? Hy blyft een lid van 't volk, elk onderzaat zyn broeder, <5ao. De ganfche Burgery een enkel huisgezin. Geen  SCHEN BESTEMMING. ji5 Geen veiliger bellier, dan dat der Volks- vertooners! Ze ontzien,in 't volk,hun zelv', hun' vrienden, en hun'kroost; Zy draagen zelfs den last, dien ze, op den Burger, leggen; Zy deelen in zyn lot, dit fielt hem buiten vrees. 625. Bewaart dit Staatsgeflel; geeft goed, en bloed, en leeven, Eer dat ge 'er in het minst verandering in duldt! 't Hangt alles naauw aan een; het minfto regt verlooren, De minfte magt ontrukt, verbreekt het evenwigt Ha Es  H6 PROEVE over 'S MEN-. En bindt, of fluit de hand der trouwe Staatsbefchcrmers; Ö30. Gelyk het kleinlte rad, wen 't, uit zyn fpil, verfchiet, Het grootfle werktuig firemt* en tegenhoudt in 't werken. Waakt dan voor 'tStsatsgeftel; het is gefchikt, om deugd, En liefde tot het land, en heldenmoed te Avekken ; Men mint de landflreek, waar men rullig, veilig woont; 635. Men heeft zyn leeven veil, wanneer men dat verdeedigt, Wat zelf alleen de waarde en 't zoet aan 't leeveri geeft. Dee-  SCI IKN BESTEMMING. n? Deeze edle heldenmoed was onzen landaart eigen; Dit tuigen Barnevelt, de Groot, Oranje, Tkomp, De Ruiter, en de Wit, en zoo veele andere helden , 640. Wiernaamen't Vaderland, met blyde erkentnis, fchreef, ln 't Heiligdom der Eer, en met laurieren kroonde. Hoe ryst, op hunnen wenk, 't verdrukte Vaderland! Hoe doet deez' Heldenmoet eene eeuw van voorfpoed dagen! Eene eeuw van heil en roem! De Dwingland/ vernield; fjjTv H 3 645. De  n8 PROEVE ovkr 'S MEN645. De vrye Staat gefticht; een oogst van krygslaurieren, Op eige' en vreemden grond, door dapperheid, geplukt; Te midden onder ' t woên des krygs, 's lands bloei geveitigd, Door onderneemzugt, moed, en naarftig- heid,en kunst, Geduld, ftandvafiigheid, en wys beleid» en't ftreeven, 650. Met eendragt,;naar één doel, het w e l- ZïN VAN't gemeen. Dit was het roemryk werk dier helden, eeuw! het wonder, Door edle Vryheids-liefde, in ons Gewest, geftigt! Dit  SCHEN BESTEMMING. 119 Dit was 's lands zeegepraal! Dit waren glorietyden En dagen van geluk, die 't nageflacht be. fchouwt, 655. Met vreugde, erkentenis, en mededingende' y ver! Hoe gloeit het hart, wyl 't oog op deeze wondren Haart! Toen werdt de grond uw's heils ge!egd,o Nederlanders! De zeevaart, bron en lïeun uw's wel. vaarts, nam haar' groei; De zeege bleef getrouw aan uwe dappre Vlooten ,• 660. Uw Koopvaardy-vlag woei, de janfche waareld door, H 4 Van  i2o PROEVE over 'S MEN- Van 't brandend Java, tot aan Zemla'^ woefte kuiten, Met eeuwig ys bedekt. Geen land bleef onbezogt, Geen lugtftreek onbeproefd, geen zeegolf onbevaarci*, Geen waarelddeel, of 't bood zyn' hulde aan uwe vlag. 665. De vloed, die ubedrydt, werdt de oorfprong uwer weelde, Gelyk uw's Dwinglands woede, u 't zoet der Vryheid fchonk. Maar zyt gy thans ontaart? Neen Zo.ut- man' en zyn helden, 's Lands egte Zoonen, wien nog 't oude Neerlandsch bloed,  SCHEN BESTEMMING, izi In d'adren ftroomt,zyn borg dat gy niet zyt verbafierd; 6;o. Uw deugd, uw roem herleeft, in hunne dappre daad! Ook 'c Burgerhart ontvlamt; elk leert 's lands regten kennen; Elk is gereed zyn bloed te norten, voor 's lands regt. ■ Dat maar een wys beleid dien ed'Ien gloed beftierc! En men geen regt vertrappe, om regten voor te ftaan: 675. Dan, [dan zal Neerlands God nog Neerlamds heil doen dagen! Doeh keer, myn Zangfter ! keer, u roept de Hemelftoet. H ? Een  122 PROEVE o\er 'S pVIEN- Een helder fchittrend licht komt, door de wolken, ftraalen; Een licht, dat nooit verblindt, hoe helder 't fchittren moog; Maar 't oog fteeds meer verflerkt, hoe langer het blyft ftaaren. 680. 't Is zuivre Waarheids glans, Zy nadert, met het boek Der Wysheid, in haar' hand, en't glas, in 't welk, het weezen En de aart van ieder zaak zig onvervalscht vertoont. De palm der zeegepraal bcfchaduwt all' haar' wegen; Want fchoon zy langzaam treed', zy haalt haar' vyand in, 685. 1y  SCHEN BESTEMMING. 123 685. Zy voert geen wapentuig, genoeg dat zy verfcbyne, Haar vyand zwigt, zoo ras hy 't ftraalend aanfchyn ziet. Geen wcidfche cieraad] dekt haar Jzilver- blanke leeden, Daar zyzig zelv' alleen, ten beften cierfe?, ftrekt. Een' jonge Gezellin verzeid getrouw haar'fchreeden, 690. De Schoonheid, met een'krans van lely, roos en mirth, Jn Iosfe mengeling, gedrukt, op haaren fcheedel. Een ope pasfer wyst, op de evenreedig- heid Der  1^4 PROEVE over »S MEN- Der juist gevormde leest; wyl de appel llrekt ten teeken Der hulde, die de mensch haar zoo gewillig biedt. 6gö- Het bloozend teêr gelaat verwekt alom bewondring, Wyl 't ziel betoovrend oog een gloed van liefde ontfceekt. Bekoord, door beider glans, en beider hartvertrouwde, Treedt Wysgeerte aan hun' zy, eii houdt het minnend oog, Op hen, gevefiigd, wien zy all' haar magt, en kennis, 700. En vreugd te danken;heeft. Een hemelsblaauw gewaad, Een-  SCHEN BESTEMMING. 125 Eenvoudig, los van zwier, vloeit van de fchoudren neder; Terwyl het agtbaar hoofd een kroon van Herren draagt,1 Ten blyk der hooge vlügt van haar be- ipiegelingen. Zy zwaait een gouden ftaf, ten teeken van 't gebied, 705. Dat zy, op aarde, voert; daar zy der menfehen harten, Door Schoonheids lieven glans, aan Waarheids wetten bindt; De Reeden voert ten troon ; de Deugd haar'hulp komt bieden; Den mensch geleidt , vertroost , en fchraagt, op 's leevens paan. • Be.  126 PROEVE over 'SMEN- Bewcrkfters van ons heil ! Beminlyke Vriendinnen! 710. Hoe veel is 't menschdom niet verfchuldigd aan uw licht ? Gy zyt het, die den mensch, zyn eigen zelv' leert kennen, En hem den aart en 't doel der Maat. fchappy ontvouwt. Gy leert hem 't waareldsch goed, op regte waarde, fchatten, Gy leert hem wat Natuur hier ftelt, in zyne magt, 715. Wat zy 'er buiten plaatst, en fluit dus 't nutloos poogen, De bron van zoo veel leed, en kwelling, en verdriet, Gj  SCHEN BESTEMMING. 127 Gy maakt hem, met het lot, het welk hem is bcfchooren, Te vreede en vergenoegd; gy nicht een vreöverbond, In 't welk hy,met Natuur, met haaren Schepper, treedend', 720. Steeds pryst al wat m doet, fteeds meewerkt tot zyn doel. Dit 'geeft hem ziele-rust, dit bant alle ydle-vreezen Dit geeft > in droefheid , troost, en moed, in teegenfpoed, In voorfpoed , maatigheid , voorzigtig- heid, in vreugde, En evenmoedigheid , in heider wisfc- ling. 725. Gy  in3 PROEVE over 'S MEN725. Gy zyt het ook, wier ftraal vooroordeels fombre wolk, Die onzen kring vernaauwt, als morgen- daauw doet zwichten! Gy zyt het, op wier kömst, de Dwaa- ling fchaamrood vliedt, Met haar veelvormig kroost, en zoekt de duifternisfen, Waarin zy leeft en groeit, én haaren rykstroon vest. 730. Hoe ftraalt nu 't gansch Gewest, met zagte en heldre glansfen! Hoe wordt de kring verwydt! Hoe ryst het grootsch toneel! Ge ontfluit ons 't heiligdom, in 't welk Natuur haar wondren, Ten  SCHEN BESTEMMING. i2.p Ten toon fpreidt, voor elks oog ; ge ontvouwt ons' t groot ontwerp, Dat zoo weldadig doeit, op 't welzyn aller Weezens; 735*. Met zulk een' teêre zorg, in hun behoud, voorziet; Zoo overvloedig teelt al wat, tot nut, kan ftrekken; Wyl fchoonheids lentebloem vervroly. king, vermaak En reine wellust wekt, om 't nut te doen beminnen. Hier weidt verbeeldingskragt, in 't ruim betoovrend veld; 740. Hier vindt ze 't eindloos tal van fchoone beeltenis/én, J Se-  130 PROEVE over 'SMEN- Bevallig , fchittrend , teer, waarmeê ze ons hart vervoert, En 't daadelyk toneel, 't welk ons omringt, doet wyken, Voor 't ziel beguichlend fpel van haare tooverroe. Of wilt ge aan onzen geest een hooger vreugd doen fmaaken; 745- 't Verheevener veritandontwaakt,opuwe flem, Bcfchouwt , doorzoekt, doorgrondt des Scheppers wonderwerken; Terwyl ge, op 't grensloos veld, de ziel tot gidkn ftrekt. Met u doorwandeltzy desaardryks fchoone dreeven, Be-  SCHEN BESTEMMING. 131 Beklimt den hoogen berg, doorkruist het laage dal, 750. Ja daalt ook zelfs, met u, tot in den fchoot der aarde, En ziet Na tuurs geheim ontwikkeld voor haar oog;' Dan ftiert gy weer haar' vlugt, door dampkring, lugt en wolken, En voert ze, op arends wiek', dezonne te gemoet; Of leidt ze, door den kring der zwervende Planeeten, 25$, Tot waar ze een talloos he!r van waareldftelfels vindt, Haar onbeneeveld oog fteeds ftaart, op nieuwe wondren; I Haar  132 PROEVE over 'S MEN i Haar vlugt geen paaien kent, dan die van 't ruim Heelal, Hoe juicht zy dan verrukt, en baadt in Hemelvreugde! De Godsdienst fluit den floet, in 't hagelwit gewaad, 760. En kroont den Hemelrei, en fmelt hun* aller glansfen, In 't licht, dat haar omfchynt, in éenen glans,te faam. Een fluier, 't zinnebeeld van haar' geheimenisfen, Eekt, voor het fterflyk oog, een deel van haar gezigt; Daar helderheid op zweeft, zagtmoedig- heid, genoegen, 765. En  SCHEN BESTEMMING. i33 765. En eene Majefteit, die 't all' tot eerbied wekt. Zy houdt, in de eene hand, een zagte en fterken breidel, Dien ze aan de deugd, ter hulp, en aan de av y s h e 1 d leent, Om 't wreevlig driften-heir, in 't woelen, te betoomen. Het kruis fchraagt de andre hand; wyl de oogen, nat betraand, 770. Geveftigd ftaan, op 't bloed, waarmede 't is geteekend. Haar voet rust, op den fteen des hoeks, het zinnebeeld Van hem, op wien ze boogt, die 't Vreêverbond kwam iligten. I 3 Een  134 PROEVE o\er 'S MEN- Ecn kind ligt aan haar zy, voor 't Outer neergeknield; Het oog ftaart Hemelwaards, de wiek is opgeheeven, 775. En toont waar zyn begeerte en liefde heerten firekt. Een hart brandt, in zyn hand. Des Hoo- genpriefters cierfel, Het welk zyn voorhoofd dekt, vertoont Jehova's naam, En doet de Liefde Gods, in't Hemelsch kind, erkennen. Nu ziet ge, o (lerveling! de bron van Zalighcên, 780. Van onverfloorbaar heil en waar geluk geopend. 't Is  SCHEN BESTEMMING. i3S 't Is Godsdienst, die ze ontfluit; en 't al opheldrend licht, Dat u gerustheid baart, in uwe ziel, doet dagen, Wyl ze, op Natuurs Gelaat, het Godlyk kenmerk drukt. Wat ben ik? en van waar? en waar tog moet ik heenen? 785- Wat zegt de twyflaar hier? Welke is zyn' droeve taal? — Een fpeeltuig van 't geval, dat, by geval, gebooren, Ook weder , by geval, tot enkel niet, verdwynt. Maar wat zegt Godsdienst nu? Het werk eens wyzen Scheppers, I 4 Uit  136 PROEVE ovür *S MEN-' . Uit liefde voortgebragt, tot zaligheid beftemd, 790. De vriend, de zorg, het kind des algemeenen Vaders, Die 't juichend, bly Heelal , in zynen boezem draagt! O wee hem, die dit woord, deez' heilklank niet wil hooren! Geen' goedheid ftraalt, voor hem, in 't ruime waareldrond. Al wat hy hier geniet is 't blinde lot ontvallen ; 795. AI wat hem dreigt, of treft, is onheil, zonder nut. Daar ik een Vader loof, wiens weldaan my den boezem, Van  SCHEN BESTEMMING. 137 . Van liefde, en dankbaarheid, en vreugde zwellen doen, Blyft hy onaangeroerd, erkentloos, on- verlchillig, Grypt zyn bekrompen deel, en zinkt weer, in zyfi niet. 800. Hoefomberis zyn pad! maar Godsdiensts weg hoe helder! Daar vindt men heil noch troost; hier firaalt of vreugde of hoop. De Godsdienst geeft alleen den fleutel van het leeven, Daar ze,in de onfternykheid,den menseh zyn' eindpaal toont.  I  X W M O TT JD VAN Dl T STUKJE. n JL-/yüt, hoe wy best den toeneemenA 4 der*  2 De OUDE CATO op den last des ouderdoms zullen draagen. Cato. Dat zal ik gaarne doen, LrELius! vooral indien zulks, zoo als gy zegt, u beiden even aangenaam zy. Scipio. Gaarne in dedaad o Cato! willen wy, (ten zy 't u laftig valle;) van u, die reeds den langen weg hebt afgelegd, welken wy ook intreeden , weeten, hoedanig dat geene zy, waar toe gy nu zyt gekomen. ÏII. Wat ik kan, L/elius! zal ik doen. En dikwils heb ik, (daar, volgens 'toude fpreekwoord, gelyken zig ligtst, by gelyken, voegen ;)deklagten myner tydgenooten gehoord, zodanigen als by voorbeeld C. Salinator en Sp. Alp i n u s, beiden mannen van Burgermeefterlyke waardigheid en my in ouderdom omtrent gelyk, pleegen uit te boezemen; niet alleen daa,r over,  GEöP. over den OUDERDOM. 9 over, dat zy nu, van die verrnaaken, beroofd bly ven, zonder dewelken zy 't leeven als niets agten; maar ook om dat zy thans in veragting zyn, by die geenen, die hen te vooren eerbiedigden. Dan in beiden opzigte fcheenen zy my de fchuld niet te leggen , cp dat geene, dat'er aan fchuldig was. Want is dit de fchuld des ouderdoms, dan moest het zelfde aan my en aan alle andere Gryzaards tebeurt valleu ; daar ik 'er tog veelen ken , die zig nooit, over den ouderdom, beklaagden; die, zonder verdriet, de banden der begeerlykheid zagqn geilaakt; en dienimmer, bydehunnen, veragt werden. Ook is het niet, in den Ouderdom, maar in de zeeden, dat men de oorzaak deezer klagten zoeken moet. Want zeedige, niet moeilyke, niet onvriendlyke gryzaards leiden eenen zeer draaglyken ouderdom; terwyl verdrietlykheid en onvriendlykheid, pp alle jaaren , laftig zyn. A 5 0. Ljë'  ïo De OUDE CATO op 8. LiELius. 'T is zoo als gy zegt, Gat o.' maar welligt znl ons iemand te gemoet voeren, dat uwe rykdommen, uwe overvloed, en uwe waardigheeden u den ouderdom draaglyk maaken , daar dit alles flegts weinigen te beurt vallen kan. C at o. Zeekerlyk doet dit iets, Ltelius, maar geenszins alles. Zoo als men zegt, dat ThemisTocles aan zeeker inboorling van Seriphos antwoordde, welke hem, onder het twiften, te gemoet voerende, dathy, niet door zyne eige voortreflykheid, maar door die zyn's Vaderlands, tot zulk eenen trap van luider, was opgeklommen; by de Goden! V is zoo, zeidehy, ware ik te Seriphos (*) gehoor en, nooit zoude ik beroemd, maar waart gy ook een Athenienzer, nooit zoudt gy tog vermaard aeworden zyn. En dit zelfde past, op _ CO Een der Sporadifche Eilanden, zeer ge. nng en zelfs veragt.  GESP. ovl-r den OUDERDOM, n den ouderdom; want by de hoogfte armoe kan dezelve ook eenen wyzen niet ligt, maar eenen dwaazen, ook by den grootften rykdom, nooit anders dan laftig vallen, 9. Daarom, ö L/elius en Scipio! de befte wapenruftingen des ouderdoms zyn die kundigheeden en deugdsbetragtingen, die, wanneer men ze, lin alle de tydperken des leevens, heeft nagejaagt, naar dat men lang en veel zal hebben geleefd, des te fchooner vrugten zullen draagen. En zulks niet alleen om dat zy ons nimmer, zelfs niet in den laatften tydkring onzes leevens , verlaaten, (fchoon dit wel 't grootfte zy;) maar ook om dat de bewustheid van een wel befteed leeven, en de herinnering van veele goede daaden alleraangenaamst is. IV. In myne jeugd had ik zoo veel liefde, voordenGryzaard q. Maxiï;i u s, den Veroveraar van ïarentum, als of hy myn tydgenoot geweest wa-  iz De OUDE CATO of ware; om dat by hem de ernst, door minzaamheid, veraangenaamd werdt, en de ouderdom, in zyne manieren, niets had veranderd. Ondertusfchen had ik eerst begonnen hem te volgen, toen hy nog wel niet zeer oud, maar egter reeds ver in jaaren gevorderd was. Want een jaar na nryv ne geboorte aanvaardde hy 't Burgermeefterfchap; en toen hy 't zelve voor de vierdemaal bekleedde, ging ik, als Jongeling, met hem, in den kryg; eerst naar Capua, cn vier jaaren laater, naar Tarentum. Voords werd ik, na nog vier jaaren, Schatmeefter, welke waardigheid ik, onder 't Burgermeefterfchap, van Tudit anus en Cethegus, bekleedde; toen hy reeds een Gryzaard zynde, deWet Cincia, teegen de gaven en gefchenken, aanprees. Vervolgens reeds zeer oud zynde, voerde hy niet alleen den kryg als een jongeling, maar beteugelde zelfs Hannibal, door zyn geduld, terwyl deeze zig, zoo uitgelaaten als een jongeling, aanftelde; dus, naar  GESP. over den OUDERDOM. 13 naar 't voortreflyk zeggen van onzen vriend Ennius, de man geworden, dle± door toeven, onze zaaken ber(lelde, om dat hy niet zyn eigen roem, bovtn 't heil van VFadei-land, zogt; en daarom b inkt r,u zyn roem daaglyks, met nieuwen lui/Ier, 11. Hoeveel wakkerheid nu, hoe veel wysheid betoonde niet die zelfde man, in 't heroveren van Tarentum. Waar omtrent ik hem aan Sali n a t 0 r , die , na 't verlies der S:ad, in't Kafteel, gevlugt, zig nog beroemende zeide; door myn toedoen, 0 q. Facius, hebt gy Tarentum herwonnen : al lachende hoorde antwoorden ; voorzeeker , want zo gy de Stad niet had verlooren, kon ik ze niet herwonnen isebben. Ook was hy, inden vreede, niet min voortreflyk, dan in den kryg. Want ten tweedenmaal e Burgermeefter zynde, weerllondt hy, fchoon zyn amptgenoot Sp. Car.vilius ftil zat, zooveel hy kon, den gemeentsmannen C. Carvilius en C. Flamininus* toen  14 De OUDE CATO of toen zy, teegen 't goedvinden vatï den Raad, de Gallifche en Picentifche akkers, onder 't volk, hoofd voor hoofd, wilden uitdeelen. En na dat hy Wichelaar geworden was, durfde hy onbefchroomd zeggen; dat die dingen, onder de gunftigfte Voorteekenen, gefchieden,die, tot heil des Vaderlands, die geenen daaren teegen, onder de ongunftigften, die , tot nadeel deszei ven, ondernoomen worden. 12. Doch niets fcheenmy, onder' de meenigvuldige my van deezen man bekende vootreflykheeden, meerbewonderingwaardig,dan de wyze,waar öp hy den dood van zynen zoon,' een beroemd man van Burgermeefterlyke waardigheid, verdroeg. De lofreede is nog voor handen , en wanneer wy die leezen, op welken wysgeeï moeten wy dan niet, met veragting, nederzien! Ook was hy niet flegts in 't openbaar, voor 't oog zyner medeburgeren, groot, maar nog voortreflyker in 't afgezon- der.  GÉS-P. ovek; den OUDERDOM. 15 derde en in zyn eigen huis. Welke gefprekken! Welke lesfen ! Welk eene kennis der oudheid ! Welk eene bedreevenheidin 't regt der Wichelary! Ja zelfs hoe veel letterkunde, voor een Romein! Alle onze oorlogen niet flegts, maar ook die van vreemde volken Honden, in zyn geheugen, geprent. En zoo begeerig was ik, naar zyn onderhoud, als of ik reeds vooruitzag, 't geen feedert werklyk gebeurde, dat 'er, na zynen dood, niemand zyn zou, van wien ik dit alles leeren kon. V. Doch waarom zoo veel va» Maximus geüegd? Om dat gy daar door, buiten twyffel, gefteld ziet, hoe ongerymd het zyn zou, zulk eenen ouderdom ongelukkig te' noemen. Ondertusfchen kunnen wel niet allen Scipio's en Maximussen zyn, om zig de veroveringen vanfteeden, develdflagen, ter zee, of te land, de oorlogen, die zy ten einde gebragt, de zeegepraalen, die zy verworven hebben, te konnen her-  ï6 De OUDE CATO of herinneren. Maar is 'er ook niet een zagte, een aangenaame ouderdom , op een onbefprooken, eerlyk en vreedzaam leeven, volgende; gelyk de ouderdom van Plat o, die, in zyn een en tachtigile jaar, nog' fchryvende? fterf. Van ïsocrates, die, naar men zegt, zyn boek, Panatbenaikos genaamd , op zyn vier en neegentigfte jaar, gefchreeven hebbende, nog vyf jaaren langer leefde ? Van deezes laatstgenoemden leermeefter Gorgias van Leontium, die honderd en zeeven jaareri bereikte, zonder ooit zyne beoeffeningen of zyn werk te ftaaken ? Weshalven hy ook, gevraagd zynde, hoe hy tog verkiezen kon, zoo lang, onder de leevenden, te vertoeven? ten antwoord gaf; om dat ik niets, teegen den ouderdom, heb in te brengen. Voortreflyk antwoord en eenes wyzen waardig! 14. Want het zyn hunne eige feilen, hunne eige ondeugden, die de dwaazen aan den ouderdom wyten. ' Ge-  GESP,' over den OUDERDOM, if Geheel anders, dan de zoo even aangehaalde Ennrus, deedt, een moedig paard gelyk, dat meenïgmaal, bj de Olymptfche Jpeelen, in V zwaarfe ftrydperk , zeegepr aaide, maar ' nu, door ouderdom verwonnen, de rust nu reeds, met het derde geflacht van menfehen, leefde, behoefde tog niet te vreezen, dat hy, van zig zeiven, waarheid fpreekende, al te praatagtig of verwaand zou fchynen. Want, gelyk Homerus zegt , de reedenen vloeiden , van zyne tong, zoeter dan honig; en tot deeze zoetvloeiendheid, had hy geene kragten des lichaams nodig. Ondertusfchen wenschte het Legerhoofd der Grieken niet, dat hy 'er tien zoo als Ajax, maar wel zoo als Nestor hebben mogt; geenzins twyffelende, zoo dit mogt ge» beuren, of Troye zou ras ondergaan. 32 Doch om tot my zeiven weder tekeeren, ik heb nu reedsmyn G vier  34 De OUDE CATO of vier en tachtigfte jaar bereikt, en wenschte wel, dat ik my even zoo als Cyrus beroemen kon; maar dit kan ik ten minften zeggen, dat ik wel die kragten niet meer heb, die ik voelde, toen ik als krygsknegt den Carthaagfchen oorlog, of als Schatmeefter dien zelfden kryg voerde, of als Burgermeefter, in'Spanje, geboodt, of vier jaaren daarna, als Overfte eener bende, onder den Burgermeefter M, Acilius Glabrio, bydeThermopylen, ftreedt; maar egter, (gelyk gy ziet,) ook geenszins, door den ouderdom, geheel verzwakt en gekrenktben. De Raadzaal, 'tfpreek-geftoelte, myne vrienden, myne befchermelingen, myne gastvrienden beklaagen zig nog 't verlies myner kragten niet; want nooit heb ik ingefterad, met het oud en zoo beroemd fpreekwoord, dat men vroeg een gryzaard worden moet, zo men 't lang wil weezen. ïk voor my wilde liever minder lang een gryzaard blyven , dan het te worden, voor den tyd. En daarom kwam  GESP. oveïi den OUDERDOM. 35 kwam my ook nog niemand fpreeken, die my belet vondt. 33. Doch ik heb minder kragten dan een van 11 lieden ? Maar gy hebt de kragten niet van den honderdman T. Pontius. Is hy daarom voortreflyker dan gy ? Bellier flegts uwe kragten wel, en dat elk zoo veel onderneeme, als hy uitvoeren kan, dan zal hy niet veel, naar meer kragten, verlangen. Men zegt dat Milo eens 't Olympisch flrydperk binnen tradt, eenen levendigen os, op de fchouders, draagende. Wat zoudt gy nu liever verkrygen, deeze kragten des lichaams, of 't vérftandvan Pythagoras? Ten laatden gebruik dit voordeel, zoo lang gy 't hebt, maar wensch het niet te rug, wanneer't weg is. Of moeiten de jongelingen de kindschheid, en die van ryper jaaren de jongelingfchap te rug wenfchen ? Onze jaaren hebben een vaflen loop; de Natuur volgt eenen eenpaarigen weg. Elk gedeelte onzer jaaren heeft zyne ge , C 2 fchikt-  $6 De OUDE CATO of' fchiktheid, zoo dat de zwakheid der' kinderen, de ftoutmoedigheid der jongelingfchap , de ernst der meergevorderde jaaren, enderypheiddes ouderdoms elk iets natuurlyks hebben, dat, op zyn tyd, zynevrugten geeft. 34. Zeeker weet gy, Scipio, hoe uwer Voorvaderen gast-vriend , Masinissa, ook nu nog handelt, daar hy reeds negentig jaaren bereikt heeft. Gaathyte voet op weg, nimmer klimt hy te paard; gaat hy te paard uit, nimmer ftygt hy 'er af. Geen reegen , geen kou doen hem 't hoofd bedekken. Zyn lichaam heeft de grootfte veerkragt behouden, en hy neemt al het werk, alle de plichten van eenen Koning waar. Oeffening en matigheid derhalven kunnen den ouderdom nog wel iets van de vorige kragten doen behouden. XI. En heeft de ouderdom geen kragt, men vergt haar ook geen krag-  GESP. over den OUDERDOM. 37 kragten. Daarom ontfloegen de wetten en gewoonten onze jaaren, van alle zodanig werk, dat men niet zonder lichaamskragt volbrengen kan. En wy worden niet alleen niet gedwongen, tot het geen wy niet kunnen, maar ook zelfs niet, tot het geen wy kunnen. 35. Maar veele gryzaards zyn zoo zwak, dat zy in 't geheel geen werk kunnen doen , ja geene van deplichten des leevens volbrengen. Dan dit is geen gebrek aan den ouderdom byzonder eigen, maar aan de onpasfelykheid gemeen. Moe zwak was niet die zoon van den Afrikaan, die u ten zoon heeft aangenoomen ? Hoe weinig gezondheid mogt hy genieten, ol liever geen? En had dit geen plaats gehad, hy zou een tweede licht, "voor den Staat, geweest zyn. Want de oef* fening des verftands had hem, tot zyn 's Vaders grootheid, beeter toebereid. Is het derhalven wonder, dat de gryzaards fomtyds zwak zyn, C 3 daar  33 De OUDE CATO of daar zelfs jongelingen zulks niet ontwyken kunnen? Men moet den ouderdom tcegenftand bieden, o Lmlius en Scipio! en deszelfs gebreeken, doornaarftigheid, vergoeden. Gelyk eene ziekte, alzoomoet men ook den Ouderdom beftryden. 36". De gezondheid moet men gadellaan, matige bewcegingen doen, zoo veel fpys en drank gebruiken , dat de kragten herftelcl, niet gedrukt worden; en eindelyk men moet het lichaam niet alleen, maar nog veel meer den geest en 't verftandlaven. Want ook dee?ei, zo men 'er niet, gelyk in eene lamp, olie by {lort, gaan uit, in den ouderdom. En daar de lichaamen, door beweeging en vermoeijing, verzwakken, wordt de geest in teegendeel, door oeiïening, fterker. Want wanneer Cecilius van dwaaze en ten fchmwfpel gefchikte gryzaards ipreekt, dan bedoelt by de zodanigen, die ligt geloovig, vergeetagtig, onagtzaam zyn. En deese ge.'  GESP. over den OUDERDOM. 39 gebreeken behooren niet, tot den ouderdom, maar tot eenen luien, vadzigen , iluimerigen ouderdom. Want gelyk baldaadigheid en wulpsheid wel meer aan jongelingen dan aan gryzaards eigen zyn, doch egter niet in alle, maar flegts in bedorve jongelingen, gevonden worden; zoo is ookdie dwaasheid der gryzaards,die men fuffery noemt, niet aan alle, maar aan zwakke gryzaards eigen. 37. Appius, fchoon een gryzaard en blind, voerde het gebied, over vier fterke zoonen, vyf dogteren, een zeer groot huisgezin, en zeer veele befchermelingen. Want zyn geest ftondt als een boog gefpannen, en nooit zonk hy, verfiaauwende , onder den last des ouderdoms. Niet alleen behieldt hy gezag, maar ook heerfchappy, over de zynen. Zyne Haven vreesden, zyne kinderen eerbiedigden, allen beminden hem. In dat huis waren de vadeilyke zeeden en tugt, in bloei. C 4 38.. Want;  40 De OUDE CATO of 3.8. Want de ouderdom is eerryk, wanneer hy zig zei ven befchut, zyne' regten behoudt, zig, onder niemandsjuk, begeeft, maar, tot den laatften adem toe , heerfchappy voert, over de zynen. Want gelyk ik een jongeling prys, die iets van den gryzaard heeft, zoo prys ik ook een gryzaard, die nog iets van den jongeling behoudt. Die dit doet kan wel van lichaam, maar nooit van ziel een gryzaard worden. Het zevende boek der Oudheden heb ik thans onder handen; alle de oude gedenkftukken zamel ik by een; de redevoeringen, over alle de yoornaamite zaaken, die ik bepleit heb, breng ik voornaamlyk thans in order; ik behandel de burgerlyke rechten, beneevens die der wichelaaren en priefters; ik leg my veel, op 't Grieksch, toe; en om myn geheugen te oeffenen, herdenk ik des avonds, naar't Pythagorisch voorfchrift, alles wat ik, op den dag, gezegd, gehoord en gedaan heb. Ditzyndebeezigheeden van  GESP, over den OUDERDOM 4? ,van mynen geest, de oeffenperken van myn verftand; in deezen zwoegende en werkende, voel ik 't gemis der lichaamskragten weinig. Daarenboven help ik myne vrienden, ik kom dikwils in den Raad, ik breng'er,ook ongevergd, dingen voor, die ik lang en veel overdagt heb, en dring dezelven aan, met de kragten, niet van 'tlichaam, maar van 't verftand. E11 indien ik ook dit alles niet meer doen kon, zou my nog 't rustbed, onder'toverdenken der dingen, die ik niet meer kon doen, vermaaken. Doch dat ik het nog kan is eene vrugt van 't leeven, 't welk ik geleid heb. Want die altocrs , in deezen arbeid, in deeze oeffeningen, leeft, merkt niet, dat hem de ouderdom bekruipt. Langzaamerhand wordt hy oud, zonder het_ te voelen. Hy wordt niet fchielyk verbrooken, maar, door langduurigheid, uitgebluscht. XII. Nu tot het derde verwyt, teegen den ouderdom, overgaande, C 0 zegt  4* De OUDE CATO of zegt men ons, dat aan dezelve de vermaaken ontbreeken. Doch welk een dierbaar gefchenk der jaaren, zo zy ons dat ontneemen, wat het grootst verderf der jongelingfchap is! Want luiftert, gy voortreflyke jongelingen! naar de oude redevoering van den Tarentynfchen Archi. tas , een groot en uitmuntend man, dewelke my medegedeeld is, toen ik, in myne jeugd, met Q. Maximus, te Tarentum, was. „ Geen „ grooter pest, zeidehy, is, door de „ Natuur, over de menfehen, ge„ bragt, dan de lichaamlyke wel„ lust , als naar denwelken de „ begeertens eens greetig gewor„ den, zonder toom of teugel, ten „ genot, voordrennen." 40. „ Van daar 't verraaden des „ Vaderlands, de omkeering der „ Gemeenebeften, de geheime on„ derhandelingen, met denvyand; „ ja 'er is geen fchelmftuk, geene „ euvele misdaad, tot het bedryven „ derwelken men niet, doorbegeer- j, tc,  GESP. over den OUDERDOM 43 „ te naar wellust, wordt aange„ fpoord. Tothoerery, overfpel,er; ,, alle diergelykenmisdryf, is'ergee,, ue andere verlokking, dan die van „ den wellust. En terwyl de Na„ tuur, of eenige Godheid den men„ fche niets voortreflyker fchonk, „ dan den geest, is 'er niets deezen „ Godlyken gefchenke en vereering „ zoo verderflyk, als de wellust." 41. „ Want daar de wellust „ heerscht blyft geen plaats meer, „ voor gematigdheid over; ja in „ 't Ryk van den wellust, kan geene ,, deugd beftaan. En op dat men dit te beeter begrypen zou, wilde hy, „ dat men zig iemand zou „ voordellen, in zulk eene groote ,, maat van wellust baadende,als men „ ooit genieten kan; als wanneer een „ ieder, naar zyne gedagten, erken,, nen zou, dat de zodanige, zoo „ lang dit genot zouduuren, niets, „ volftrekt niets, met zyn verftand, met zyne reede, met zyne denj, kingskragt, zou kunnen uit- » reg-  44 De OUDE CATO of regten. Weshalven 'er dan ook „ niets affchuwlykers en verderf. ,, lykers dan de wellust is; wyl dezelve flerk en langduurig zynde, het licht van den geest geheel en „ al uitbluscht." — Dat nu Arciutas deeze redenen gevoerd had, met Pontius den Samniet, Vader des geenen, door wien de Burgermeefiers vSp. Posthumius en T. Veturius, in den flryd by Caudium, verwonnen zyn , is my verhaald, door onzen gastheer Nearchus van Tarentum, een getrouw gebleeve vriend des Roomfchen Volks, die zulks, van ouder lieden dan hy, vernomen had. Zynde ook Pea-rode Athenienfer, dien ik vindt, dat onder deBurgermeeiïersL. Camillus en Appjus Claudius, te Tarentum, gekomen is, by dit gefprek, teegen-, \voordig geweest. 42. Dan waar toe dit alles ? Op dat gy begrypen meugt,dat zo wy den wellust, door reede en wysheid, niet weeten te verfmaaden,, wy dan den  GESP.' over den OUDERDOM. 45 den ouderdom veel te danken hebben, als hy maakt, dat wy niet meer begeeren 't geen niet betaamt. Want de wellust hindert de voorzigtigheid, is de vyandinne der reede,blinddoekt, om zoo te fpreeken,de oogen des verftands, en heeft geene gemeenfchap, met de deugd, 't Was, met weerzin, dat ik L. Flamininus, broeder van den braven T. Flamuninus, uit den Raad zette, zeven jaaren na dat hy Burgemeefter was geweest. Maar ik dagt den wellust te moeten fchandvlekken. Burgermeefter , in Gallie, zynde, liet hy zig, door zynen fchandjongen, over tafel, beweegen, om een der in de boeien zynde en ter dood veroordeelde gevangenen, met de byl, te doen ombrengen. (•) En dit gingweldoor, onder'tTugtmeefterfchap van zynen broeder Titus, die my onmiddelyk voorging; maar ( * ) Om hun , onder den raaaltyd, tes fehoufpel te verftrekken»  46 De OUDE CATO of Flaccus en [ik konden zulk eens fchandlyke en overgegeeve baldaadigheid niet overzien, als die eigen fmaad , met eene onteering van 't Oppergebied, paarde. XIII. Dikwils hoorde ik , vari ouder lieden, die wederom zeiden, het,in hunne j eugd, van gryzaards,te hebben vernoomen, hoe C. Fabricius zig desweegens pleeg te verwonderen, dathy, by den Koning Pyrrhus, als afgezant, zynde, van den Thesfalier Cineas hoorde zeggen, 'er iemand, te Atheenen, te zyn, die zig, voor eenen wyzen, uitgaf, en nogthans leerde, dat wy,in alles wat wy doen,den wellust moeten bedoelen. Terwyl M. Cürius en T. Coruncanius zulks van hem verneemende , wenschten , dat de Samnieten en Pyrrhus zelf daarvan raogten overtuigd worden; op dat zy dezelven des te gemaklyker zouden kunnen overwinnen , wanneer zy zig aan den wellust zouden overgegeeven hebben Deeze M. Cu-  GESP. over den OUDERDOM. 47 Curius had nog. metP. Decius, geleefd, die zig, vyf jaaren, voor dat de eerstgenoemde Burgermeefter werdt, geduurende zyn vierde Burgemeelterfchap, voor 't Gemeenebest, ter dood, wyde. Ook hadden Fabricids en CoRUNCANiushemgekend;en beiden oordeelden , zoo uit zyn leevensgedrag, als uit deeze daad van DEcius,dat'er noodwendig iets weezen moet, het welk, uit deszelfs eigen aart, fchoon en voortreflyk is ; het welk, om zyns zelfs wil,gezogt,en met veragting en verfmading van den wellust, door alle de beften onder de menfehen, betracht wordt. 44. Waarom dan zoo veel van den wellust gefprooken, daar 't niet alleen geen verwyt, maar zelfs de grootfte lof voor den ouderdom is, dat die geene fterke begeerte, naar wellust , of vermaaken, voedt? En houdt hy zig, met geene pragtige maaltyden , toegerigte tafelen , en dikwils wederkeerende beekers, op, hy weet ook van geene dronken- fchap,  43 De OUDE CATO of fchap, van geene bezwaarde maag,van geene flaaploosheid. Jazowyaldert wellust iets moeten toegeeven, daar wy deszelfs iheelende aanzoeken tog niet ligt weerftaan kunnen, (want voortreflyk noemt Plato den wellust bet lokaas des kwaads, wyl de menfehen, door denzelven, gelyk de visfehen, met den haak, gevangen worden;) zo de ouderdom zig aan overdaadige brasferyen onttrekt hy weet zig egter aan de tafel der maatigheid te verluftigen. Nog een kind zynde, zag ik dikwils C. Ducilius, de zoon van Marcus, die 't eerst de Carthagenienfers, op zee,/ verwon, toen een gryzaard, van den avondmaaltyd, te rug koomen, tot zyn vermaak, met eenen fluitfpeeler en eenige fakkels, verzeld, dewelken hy, fchoon amptloos en buiten voorbeeld, had aangenoomen; zoo veel vryheid gaf hem zyn roem. 45. Doch wat fpreek ik van anderen; keerenwy, tot my zei ven, te rug.  Gesp. over den ouderdom. a$ rug. Altoos heb ik tafelgezellen gehad; zynde deeze tafelgezelfchappen ingefteld, toen ik fchatmeefter was, en de Idanfche plegtigheeden van de Groote nloeder (der Goden) aangenoomen waren. Met deeze tafelgezelfchappen derhalven at ik, altoos maatig, fchoon 'er egter een zeekere drift by kwam , aan die jaaren eigen. Doch naar maaten dé jaaren töeneemen, wordt alles daag-* lyksch verzagt. Want nu meet ïk het genoegen deezer maaltyden minder af, naar den lichaamlyken wellust, dan naar de gefprekken eri tbyzynmyner vrienden.Ook hebben onze voorouders te regt de byeenkomst van vrienden aan ééne tafel eene famenleeving (*) genaamd, wyl dezelveindedaad eenen band van' famenleeving legt. Beeter dan de' Grieken, die 't nu eens famendrinking, dan eens famenfpyzirig noemen, en dus den meeften prys fchynéri (*} Convivium. d  $o De OUDE CATO of te ftellen, op 't geen 'er 't geringfte in is. • XIV. Ja nu nog fchep ik, in gepafte maaltyden, vermaak, weegens 't genoegen dat my de aldaar gehouden gefprekken geeven. En zulks niet alleen met myne tydgenooten, daar 'er maar weinigen van over zyn, maar ook met die van uwe jaaren en met u. Ja ik dank den ouderdom diesweegens, dat dezelve my het verlangen, naar,gefprekken, vermeerderd, de begeerte daar en teegen, naar eeten en drinken, verminderd heeft. Schept evenwel iemand , in deezen , vermaak, (op dat ik niet fchyne allen wellust te beftryden, daar dezelve, in eene zeekere maat, misfchien tog natuurlyk is;) ik zie niet dat de ouderdom, ook voor die vermaakea, geheel onvatbaar zy. Wat my betreft, ik vindt genoegen, in de tafelbeftierders, door onze voorouderen , ingefteld; in de redevoeringen, die, naar hunne gewoonte, door  GESP. over den OUDERDOM. 51 door den eerften, onder 't drinken , opgegeeven en gehouden worden;in kleine en flegts bevogtigende beekers,zoo als op Xenophons maal;in de verkoelingen des zomers; en des winters, in de zon, of een goed vuur. Ook bezorg ik my dit alles, op myn Sabynfchlandgoed, en hou 'er daaglyksch , met myne nabuuren, maaltyden, diewy, zoo veel wy kunnen, onder verfcheidene gefprekken , tot laat in den nagt, uitrekken. 47. Doch by de gryzaards geeft het vermaak niet zulk eene kitteling. Dit geloov'ik, maar ook niet zulk een verlangen. Nu valt geen gemis lastig van 't geen men niet begeert, S 0 p 110 c l e s, toen hem iemand, in zynen hoogen ouderdom, vroeg, of hy nog aan Venus offerde,antwoordde zeer wel; daar behoeden my de Goden voor ! Met vreugd' ben ik dit, als eenen harden,woedenden mèefter, ontvlugt; want den gecD 2 nen;  52 De OUDE CATO of nen , die 't begceren, valt de beroo ving nrisfchien wel verdrietig en moeilyk; maar den geenen , die 'cr van verzadigd is, is het aangenaaraer te ontbeeren, dan te genieten. Ondertusfchen ontbeert hy het niet, die 't niet begeert. En ik beweer, dat dit niet begeeren verre het aangenaamfte zy. 48. Of geniet de jeugd deeze' vermaaken , met meer genoegen , haar genot vooreerst ontftaat, gelyk wy zagen, uit iets gerings; en claarby uit zulke zaaken, die de ouderdom, indien zy ze niet, in overvloed geniet, egter niet geheel ontbeert. Want gelyk wel die geenen, die ,by Turpio Ambivius,op de eerfte banken,zitten, 't meefte vermaak genieten,maar egter ook die geenen,die, op de laatfte banken, hunne zitplaats hebben, mede deelen in 't vermaak; even zoo voelt misfchien wel de jeugd, die de vermaaken van naby befchouwt, een grooter genos-  GESP. over denOUDERDOM. 53 noegen; maar de ouderdom, die ze van verre aanziet, fmaakt 'er ook zoo veel van, als voldoenende is. 49. Maar is dit niet eene groote zaak, dat de ziel, als hebbende, onder de (landaarden van den wellust, van de heerschzugt, van de party- en vyandfchappen, en van alle de begeerlykheeden, uitgediend, nu geheel aan haar zelve zy, geheel, (zoo als men zegt) , met haar zelve, leeve. En heeft dezelve dan daarby eenig voedfcl van oeffening en geleerdheid opgelegd, dan is'er niets zoo aangenaam , als een rullende ouderdom. Zagen wy niet C. Gallus,den vriend van uwen vader Scipio, byna onder zyne beoeffeningen tot afmeeting van hemelenaarde, den geest geeven ? Hoe dikwils verraste hem de morgenftond, wanneer hy des avonds, hoe dikwils de nagt, wanneer hy des morgens, begonnen had, iets op te ftellen! En hoe veel vermaak gaf "t hem, ons, lang in voorraad, de P 3 taa»  54 De OUDE CATO of taaningen van Zon enMaan te kunnen voorzeggen! 50. Is't ook niet even eens,met de mindere, fchoon'fyner beoeffeningen , geleegen ? Hoe veel vermaak fchiep N./evius niet , in zynen Punifchen] oorlog; of Plautus, in zynen wreedaart, en zynen Pfeudolus! Ook zag) ik den gryzaard Lrvi. us (*), die, zes jaaren voor myne geboorte, onder de Burgermeefters Cento en Tuditanus , een toneelfpel had gegeeven,nogtotden tyd myner jongelingfchap leeven.En wat zal ik zeggen van de geleerdheid van P. Licinitjs Crassus , in de burgerlyke en priefterlyke regten; of van deezen P. Scipio, die, weinig dagen geleeden, opperpriefter werdt? Alle deeze] thans opgenoemden zagen wy , in den ouderdom, volyverig hunne beoeffeningen O Livius Andronicue,  GESP. over den OUDERDOM. 55 voordzetten. Desgelyks met welk eene vlyt, zagen wy M. Cethegus, dien Ennius te regt het merg der 0verreeding noemde , zig nog , in zynen ouderdom , op de welfpreekendheid , toeleggen. En welke vermaaken van maaltyden, fpeelen, of minnaaryen, kan men,met deeze genoegens, gelyk ftellen? Tot dus verre van de beoeffening der geleerdheid, welke ,by de verftandigen en welonderweezenen,te gelyk met de jaaren, fteeds aangroeit. Dus het zeggen van Solon , in een zyner vaarfen , door my reeds bygebragt, loflyk en gegrond zy; dat hy daaglykscb veel kerende oud werdt. En niets voorzeeker kan dit genoegen der ziele overtreffen. XV. Doch nu kome ik, tot de vermaaken der veldbewooners, in dewelken ik ongelooflyk veel genoegen fchep, en die, door geenen ouderdom, verhinderd, mynes bedunkens, allernaast aan 't leeven, D 4 des  0 De OUDE CATO oe des wyzen komen. Want zy zyn alleen afhanklyk van den grond, die zig nooit aan onze magt ontrekt, en nooit, zonder woeker, wedergeeft het geen hy heeft ontfangen; maar flegts fomtyds minder, meeftentyds meerder renten betaald. Schoon my niet alleen de yrugten, maar ookdq eige kragt en natuur der aarde vermaak geeven; als dewelke 't uitgcftrooide zaad, }n haaren vermurwden en welbereiden fchoot. ontfangen, eerst in 't duiftere overdekt houdt, (van waar de Egging (*), die zulks verricht, haaren naamontfirigj) daar na 't zelve, door dampen , ge ftoofd, door ha are drukkin ;r, doet^fplyten, en 'er dus het vooidfpruitend loof uitlokt; het welk, door de vezels der fteng, gefteund, langzaamerhand opwast"; onder den Typenden groei, in zagte windfels, beflooten blyft; en zig eindelyk, C*) Occaiio, ab occcecatum, verblind, vartlpnkerd, •  GESP. over den OUDERDOM. 57 uit dezelven , ontwikkelende, de vrugtjes deraire, in order gefchaard en teegen den aanval der kleiner vogeltjes , met eene manteling van baarden, gewapend, in overvloed, te voorfchyn brengt. 52. Wat zal ik van de planting, de opkomst, en den waschdom der. wyngaarden zeggen? Ik kan my niet verzadigen van 't genoegen, dat ikfchep, in u de gerufte uitfpanningen en 'c tydverdryf mynes ouderdoms te ontvouwen. En nu fpreek ik nog niet van de kragt der voordbrengfelen, door de aarde geteeld, als dewelke, uit een enkel yygekorreltje, uit een druivenpitje, of uit de andere zoo kleine zaden der planten en vrugtboomen, zulke groote (lammen en takken doet opfchieten. Terwyl de looten, de ftekken, de febeuten , de uitbottende wortels, en de ingelegde ranken van den wyngaard, eenen iegelyk, in verwondering en vermaak, houden op£e:oogen, eji deeze zelfO 5 'de  53 De OUDE CATO of de wynrank , wankelende van na* tuur, ja zo zy niet onderfteund wordt,ter aarde nedervallende,zig aan alles wat zy ontmoet , met haare kruldraaden| , als met zoo veele handen, vastgrypt, om zig op te rigten;doch in haaren dwaalenden en fteeds weder nedervallenden flingerloop, door de kunst der bebouwers, met hetfnoeimes ,' geftuit wordt; op dat zy niet, in een bosch van looten/, uitfchiete , en zig dus te veel, naar alle kanten, verlpreide. 53. Daarna, met den ingang der Lente, vindt men,in 't overgelaateu hout, aan de geleedingen der ranken , den vrugtknop , in den welken de aankomende druif zig vertoont; en door de fappen der aarde, midsgaders de warmte der zon, opgezwollen, eerst wrang van fmaak, daar na, onder 't rypen, zoo zoet wordt; terwyl zy,-door 't geblader, omgeeven, teevens eene zoele lugt behoudt, en teegen de te fterk brandende zon , befchermd wordt.  GESP. over den OUDERDOM 59 wordt. En wat is aangenaamer dan haare vrugt,wat bevalliger dan haare vertooning ? Zoo dat ik my , niet alleen in haare nuttigheid, gelyk ik zoo even zeide , maar ook in haare kweeking en eige natuur, verluftige ; beiden in de fchikking der i'choor-ftaaken, de famenkoppeling der dwarslatten, het opbinden en voordplanten der wyngaarden; en in't geen ik , zoo even , van de ranken,heb vermeld, het affnoeien der eenen , en 't inleggen der anderen! ■ 54. Zal ik nu fpreeken van het bewateren, van het fpitten en wederom fpitten van den grond, waardoor dezelve zoo veel vrugtbaarer wordt, of van het nut der bemesting? Maar dit alles heb ik, in myn boek over den veldbouw, befchreeven; daar de geleerde Hesiodus 'er geen woord van repte, toen hy, over den landbouw, fchreef; offchoon Homerus, die, zoo'tmy toefchynt, eenige eeuwen vroeger leefde, Laertes invoert, zyn ver-  60 De OUDE CATO of langen,naar zynen zoon, verzettende, door't bebouwen en bemesten van den, akker. Ondertusfchen trekt de landbouwer zyn vermaak niet alleen, uit de graanoogften, de weiden, de wyngaarden,en de heefterge wasfen ; maar ook uit de hoven en boomgaarden, uit het voeden der beeften, uit het kweeken derbyen, en uit de meenigvuldige verfcheidenheid der bloemen. Hy verlustigt zig niet alleen, in 't planten, maar ook in 't enten, het fchranderfte, dat de landbouw uitgevonden heeft. XVI. Nog veele vermaaklykheeden van den veldbouw zoude ik ontvouwen kunnen; maar ik voel dat reeds het geen ik gezegd heb, te veelis. Doch gy zult het verbeven; want myn frnaak, voor den akkerbouw, heeft my weggefleept; en de ouderdom is praatagtig van aart, op dat ik denzei ven niet van alle feilen vr y fpreeke. In dit beroep ook Heet M. Curius het laatstzyner dagen, na dathy, overdeSam- nie-  GESP. over den OUDERDOM. 61 nieten, de Sabynen en Pyrrhus bad gezëegepraald. En wanneet ik zyne buitenwooning aanfchomv, (want dezelve ligt niet ver van de myne;) dan kan ik niet genoeg, of de matigheid van dien man, of de ftrenge tucht zyner tyden bewonderen. Toen de Samnietenaan Curius, daar hy, by zynen haard, zat, eene groote fom, in goud, bragten, weigerde hy die aan te neemen, zeggende, dat, niet het goud te bezitten, maar over die geenen, die 't bezitten, te gebieden, hem genoegen gaf. Moest zulk eene ziel niet eenen aangenaamen ouderdom geeven? 56". Doch nu kome ik , tot de veldbewooners, op datik my niet, van my zei ven, verwydere. De Raadsheeren,teevens Gryzaards zynde, woonden toen, op 't veld. Dat hytot Dictator wasverkooren werdt aan L. Quintius Cincinnaïus geboodfchapt, terwylahy den ploeg dreef; en 't was zyn overfte over  6% De OUDE CATO o# over de ruitery, C. Serilius Ahala, die Sp. MiELius , naar de opperheerfchappy, ftaande, in die pooging, veriloeg, Curius en de overige Gryzaards werden , van hunne landgoederen , naar den Raad, geroepen; waarom ook de geenen , die hen kwamen ontbieden,reizends boden genaamd werden.En was nu de ouderdom deezer lieden , welken dus vermaak op't veld vonden, elendig? Naar myn gevoelen weet ik niet, of'er een gelukkiger weezen kan. En zulks niet alleen, weegens eene zeekere plichtmaatigheid , daar 't bebouwen van dén grond, voor 't geheele menschlyke geflacht, nuttig is; maar ook weegens de vermaaken , waar van ik zoo even fprak, midsgaders den ruimen overvloed van alle die dingen, die, tothetleevens-onderhoud der menfehen, en den dienst der Goden, behooren; op dat wy, daar fommigen dit begeeren, ons wederom, met het vermaak, verzoenen. Want onder goede en naarftige hee- ren  GESP. ovexR den OUDERDOM 63 ren zyn de wyn- olie en voorraadkelders altoos vol, en de geheele wooning wel voorzien , daar men varkens, geiten, lammeren, hoenders, melk, kaas, honig, alles in overvloed heeft. Den tuin noemen de yeldbouwers zelfs een tweede zultje,_en de werken van uitfpanning, de jagt en vovelvangst 5 rigten het nog fmaaklyker toe. 57. Wat zal ik van 't groen der beemden , van 't geboomte in reien geplant , van de fchoone gedaante der wyngaarden en olyfbosfchen vermelden ? Met een woord, 'er is niets nuttigers, in het gebruik, niets fchooners, op 't gezigt, dan een welbebouwde akker. En dit goede te genieten, belet de ouderdom niet, maar nodigt en lokt 'er zelfs toe. Want waar tog kan men zig, op die jaaren, beeter, in den zonnefchyn, ofby't vuur, verwarmen; waar zig, op eene gezonder wyze, in 't water, of in de fchaduw, verkoelen? 58. Dat  6~4 De OUDE CATÖ of 58. Datzy derhalven de wapenen „ de paarden, de werpfpiesfen , de knods , den kaatsbal, het zwemmen, hetloopen, voor zig, behouden, maar aan ons gryzaards, uit zoo veele andere fpeelen, de bikkels en dobbelfteenen overlaaten; dit laatfte egter zo men 't verkiest, want ook zonder dat kan de ouderdom gelukkig zyn. XVII. De boeken van Xenophon zyn, in veele opzigten, van veel nut; en ik moet u aanfpooren, om dezelven, vlytig te leezen, gelyk gy reeds doet. 1 Hoe hoog nu roemt hy den landbouw, in 't boek, 't welk hy,over 't beftier der huislyke zaaken, fchreef, en 't ceconomifcbs noemde ! En op dat gy befeffen moogt, hoe niets hem zoo vorstlyk fcheen, als de beoeffening van den landbouw, voert hy, in dat boek, Socrates in, aan Critobulus verhaalende, hoe de jonge Cyrus, Koning der Perfen, zoo voortreflyk, door zyn verftand, als door den. lui-  GESP. over den OUDERDOM 65 luider zyn's Ryks , den Spartaan" Lyzander, een man van groots deugd, met de gefchenken der bondgenooten, tot hem, te Sardis, gekomen , in allen opzigten , yriendlyk ontfing en beleefdelyk béjeegende,en hem, onder anderen,eeri omheind en wel beplant Huk gronde aanwees. En. als Lyzander de: hoogte van 't geboomte, de driehoeks wyze geplante reien , den welbebouwden en gezuiverden grond, de lieflyke geuren, dié hun , uit de bloesfems, toewoeien, bewonderende, tot hem, zei« de; dat hy niet alleen verwonderd was, overdevlyt, maar ook over de fchranderheid des geenen, die dit alles afgemeeten en in order gebragf had; voerde Cvrus hem te gemoeti dit alles heb ik zelf afgemeeten, in order gebragf', en naar de rei gefchikt, ja veelen deezer boomen eigenhandig geplant. Waarop Lyzander zyn purperkleed, de zindeI'ykheid zyns lichaams, en zynen Pë'rfiTchen opfchik, met goud en E' ede!  6q De OUDE CATö of edel gefteente, bezet, aanfchouwende, uitriep; te regt o Cyrus! wordt gy gelukkig genaamd, wyl gy vooripoed en deugd te famen vereenigt! 60. Dit geluk dan moogen de gryzaards genieten; en de jaaren beletten niet, dat wy, onder veele andere zaaicen, vooral den landbouw, tot in den laatften tyd onzes ouderdoms, bly ven behartigen. Is ons niet verhaald, dat M. Valerius Corvus honderd jaaren bereikte, en nog in 't laatst zyns leevens, op het veld, gewoond en 't zelve bebouwd heeft? Tusfehen zyn eerlte en zesde burgermeefterfchap waren 46 jaaren verloopen; dus hy zoo lang de loopbaan der waardigheeden betrad, als onze voorouders, tot het begin van den ouderdom, gefteld hebben (*); terwyl 't einde O Naar den krygsdienst gereekend; tot denwelken men niet meer gedwongen werdt, na dat men 46 jaaren bereikt had.  GESP. over den OUDERDOM Èf zyn's leevens daar door gelukkiger, dan deszelfs midden, was, dat hy minder werk en meer gezag had. Want gezag is de kroon der grysheid. 6r. Hoe groot nu was dit gezag,in L„ C^ecilius Metellus? Hoe groot, in Attilitjs Calatinus, aan wiendeezen uitfteekendenlofgegeeven wordt; veele natiën zyn eenflemmig, dat hy de worirtfiykfte man, onder V volk, was. Het geheele dichtftuk is bekend, zoo als 't, op zyn graf, ftaat uitgehouwen. En te regt wordt hy , voor een deftig man, gehouden, over wiens roem dus de loftuiting van allen eenftemmig was. Welk eenen man hebben wy niet, in P. Crassus, die laatst Opperpriefter was, welk eenen naderhand, in M. Lepidüs aanfchouwt, die dezelfde waardigheid bekleedde ? Wat zal ik van Paulus, of den Afrikaan zeggen, of gelyk zoo even van Maximus, wier uitgebragtgevoelen niet alleen , maar ook. wier wenk E 2 des-  63 De OUDE CATO of deszelfs gezag meêbragti De ouderdom, vooral wanneer hy geëerd wordt, heeft zoo veel gezag, dat dit genoegen alle de vermaaken der jongelingfchap overtreft. XVIII. Doch gedenk fteeds, dat ik, in deeze geheels reede, dien ouderdom" roem, dewelke {leunt, Op goede gronden, in de jongelingfchap , gelegd. Waaruit de gegrondheid blykt van 't geen ik eens, met gemeene toeftemming van allen, zeide, dat die ouderdom ongelukkig is, die zig met woorden moet verdeedigen. De grysheiden rimpels kunnen niet eensklaps gezag aanneemen; maar wel befteede vroeger jaaren geeven't gezag, als eene vrugt, aan de laatfte jaaren over. 63. Ook geeven die dingen eer, die men gewoon is als gemeen en gering te befchouwen ; als te worden gegroet, gezogt, in- en uitgeleid, geraadpleegd, een ieder te zien plaats  GESP. over den OUDERDOM. % plaats maaken en opftaan. Al het welke, by ons en in alle gemeencbeften, naar maaten zy beeter gereegeld zyn, des te naauwkeuriger wordt in agt genooraen. Men verhaalt dat Lyzandïr de Spartaan, van wien ik zoo even fprak , gewoon was te zeggen, dat Sparta de befte woonplaats, voor den ouderdom, was. Nergens tog wordt aan de jaaren meer toegekend, nergens is de ouderdom meer geëerd. Zelfs zegt men, dat eens, te Atbeenen, een man van hooge jaaren , in den fchouwburg, gekomen , niemand, uit de geheele zittende meenigte zyner landgenooten, vondt, die h em plaats maakte ; maar dat hy zynde genaderd , tot eenige Lacedemoniers, die toen aldaar in gezantfehap zynde, op eene byzondere plaats gezeeten waren, dezelven allen, voor hem opftonden, en hy, onder hen, zitting nam. _ 64. Waarop de geheele vergadering hun diesweegens ten fterkfto E 3 tpe;  jro De OUDE CATO of toejuichende, een uit hun midden zeide ; de Athenienfers weeten wel, wat betaamlyk is, maar doen willen zy 't niet. In ons amptgenootfchap zyn veele dingen voortreflyk, maar vooral ook dit^-het welk thans te pas komt, dat elk, naar den voorrang zyner jaaren, in 't geeven van zyn gevoelen, den voorrang heeft. Zoo dat die Wi* chelaars , dewelken ouder in jaaren zyn, niet alleen voor die geenen gaan, die hooger waardigheid bekleeden, maar zelfs voor die. geenen, die eenig gebied voeren.En welke vermaaken des lichaams zyn, met dit genoegen van 't gezag, te vergelyken? Ja den geenen, die dit, in ruime maat, verkreegen hebben, fchynen my in de daad de leevens-rol wel te hebben afgefpeeld;en geenzins,gelyk onbedreeve toneelfpeelers, in't laatfte bedryf,te zyn verminderd. 65. ,Maar de gryzaards zyn gemelyk , bekommerd , oploopend, moei-  GESP. over den OUDERDOM. 71 moeilyk- en zo wy 'ernaar vraagen, gierig. Doch dit zyn gebreeken van de aangenoome zeeden, niet van den ouderdom. Ook vinden de gemelykheid en de overige gebreeken, die ik 't eerst opnoemde , eenige verfchooning , wel niet in ftaat om ze te regtvaardigen , maar die tog aanneemlyk ichynt. De gryzaards denken, dat men ze veragt, verfmaad, be. fpot; en allebeleediging, een broos, lichaam aangedaan is dubbel haatlyk. Dan dit alles wordt,door goede zeeden en beleid, verzagt. Gelyk men zien kan, in de famenleeving; en ook op het toneel, by die broeders, die, in de Adelphi, voorkomen. Hoe veel ruwheid, in den eenen, hoe veel zagtheid , in den anderen! En dus is 't in de daad;, want gelyk niet alle wyn zuur wordt, door de jaaren, dus ook niet alle ouderdom. Den ernst keur ik, in den ouderdom, goed, maar, gelyk al 't overige, gematigd; de ftrafheid geenzins.Wat een E 4 gierige  f2 De OUDE CATO op gierige gryzaard. wil, begryp ik niet; want kan 'er iets ongerymder zyn, dan zoo veel meer reisgeld te zoeken, als 'er minder weg overfchiet. XIX. Maar nu blyft 'er eene vierde oorzaak over , die onze jaaren bovenal fchynt angftig en bekommerd te maaken; en dat is bet naderen van den dood, dewelke in de daad van den ouderdom niet ver kan afzyn. Maar elendig gryzaard, die, in zulk een lang leeven, nog niet geleerd hebt, dat men den dood moet veragten! Want of men rnoet hem, voor niets tellen, zo hy dë ziel geheel uitbluscht; 'of men moet, naar hem, wenfchen, zo hy dezelve daar heenen brengt, waar gy eeuwig zyil zult. Eeri derde kan 'er niét gevonden wordenl Wat zal ik derhalven vreezen,indien ik, na den dood, of niet kan ongelukkig zyn, of zelfs gelukkig zal weezen? 67. Doch  GESP. over. den OUDERDOM. ^3 67. Doch wie is dwaas genoeg, al is hy jong, om zig verzeekerdte houden , dat hy, tot aan den avond, leeven zal? Zelfs zyn die jaaren , aan veel meer geleegenhee. den , tot ft erven, onderheevig. Jongelingen worden ligter ziek; hunne ziekten zyn zwaarer, zy zyn moeilyker te geneezen. Daarom komen 'er weinigen, tot den ouderdom. Zo dit geen plaatshad, zou men beetercn voorzigtigerleeven. Want verftand, wysheid en beraad zyn den gryzaards eigen; en zo'er geene gryzaards waren, zouden 'er ook in 't geheel geene burgermaatfchappyen geweest zyn. Dan ik keer weder, tot den naderenden dood. Hoe kan men dit den ouderdom, als eene fchuld, toereekenen, daar gy ziet, dat hy dit, met de jongelingfchap, gemeen heeft? Ik heb het gevoeld, zoo in mynen waardften zoon,alsin uwe, tot de hoogfte waardigheeden, beftemde broederen, o Scipio ! dat de dood aan allerlei jaaren gemeen is. E 5 68. Maar  74 De OUDE CATO o? 68. Maar de jongeling hoopt, dat hy nog lang zal leeven, 't geen een gryzaard niet hoopen kan. Doch dat is eene dwaaze hoop, want wat is 'er ongerymder, dan 't onzeekere, voor zeeker, 't valfche, voor waar, te houden? — Maar de gryzaard heeft zelfs niets,dat hy kan hoopen.— Weieven daar door is hy van beeter ftaat, dan den jongeling, wyl hy reeds verkreegen heeft, dat geen, 't welk de ander nog eerst hoopt. De ander wenscht lang te leeven , hy heeft lang geleefd, Doch goede Hemel! wat is 'er, in 's menfehen leeven, lang? Staa het langduurigst tydperk toe, reeken op de jaaren van den Tartesfifchen koning; want 'er was, (zoo als ik aangeteekend vindt,) te Gades, een Vorst,Arganthonius genaamd, die tachtig jaaren geregeerd, en honderd en twintig jaaren geleefd heeft. 69. My fchynt niets langduurig, dat een einde neemt. Want zoo ras  GESP. over denOUDERDQM. ras dit gekomen is,dan is't voorleedene weg , en 'er blyft alleen dat geen over , 't welk gy, door deugd en goede daaden , te weeg gebragt hebt. Uuren,dagen, maanden,jaarcn vloeien heen; het geen eens voorby is komt nooit weer ; en wat 'er volgt, kunt gy niet weeten. Met den leevenstyd, die aan elk vergund wordt, moet hy te vreeden zyn. Want gelyk de toneelfpeeler.omte behagen, het ft uk niet geheel hoeft uit te fpeelen, indien hy maar wel fpeelt, in elk bedryf, waar in hy te voorfchyn komt; even zoo behoeft ook de wyze niet, tot aan het juicht tos te leeven. 70. Want ook een korte leevenstyd is lang genoeg , om wel en met roem te leeven. En indien gy 't niet verder brengt, moet gy 'er zoo min om treuren, als de landlieden bedroefd zyn, wanneer de aangenaame lentedagen voorby,en de zomer, of de herfst gekomen zyn. De Lente nu verbeeldt de jon-  f6 De OUDE CATO of jongelingfchap , en doet ons de aankomende vrugt aanfchouwen; terwyl de overige tydperken, tol het inoogften en genieten der vrugten, gefchikt zyn. 71. De vrugten nu des ouder* doms,gelykikreedsmeermaalen zeide , zyn de overvloed en 't geheugen der te vooren verkreegen goederen. En alles wat naar den eisch der Natuur gefchied, moet onder de goederen gereekend worden. Maar wat ftemt meer, met den eisch deiNatuur, overeen, dan dat een gryzaard fterve? Den jongelingen valt dit zelfde, teegen den wil en pooging der Natuur, te beurt. Daarom fchynen my de jongelingen toe, zoo te fterven,als wanneer eene vlam, door kragt van water, wordt uitgebluscht; de gryzaards daar en teegen zoo, als wanneer een uitgebrand vuur, zonder by komend geweld, van zelf uitgaat. Of gelyk wy den appel, nog onryp zynde, met kragt, van den boom rukken; daar  GESP. ovra.dsn OUDERDOM. 77 daar dezelve, ryp en wel gedoofd zynde, afvalt; even zoo wordt het leeven den jongelingen, door geweld, den gryzaards, door rypheid, ontnooraen. Eene rypheid,dié my zoo aangenaam is, dat hoe meer ik, tot den dood, nadere, hoe digter by ik het land en de haveil meen te zien, in dewelke ik, na eene lange reis, zal aanlanden. XX. Aan alle perk der jaaren is een bepaald einde gefield, maar niet aan den ouderdom. In denzelven mag men vry zoo lang leeven,als men 's leevens beroep weet waar te neemen en te behouden; den dood nogthans verfmaadende. Zelfs verkrygt de ouderdom, daar door , meer moed en kragt, dan de jongélingfchap ; want hier op (leunt het gezegde van SoLON,tegen den ïyran Pis 1 stratus, toen deeze hem vroeg; op vjelkehooptogboogev.de, hy hem zoo onverfchrokken weerfïondt? en de ander hem ten antwoord gzf,opden ouderdom. De belle wys van't leeven te  ?8 De OUDE CATO op te eindigen is,wanneer,'t verftand en de zinnen nog ongekrenkt blyvende, de Natuur haar werk, gelyk zy het famenftelde, ook zelf ontbindt. 73. Gelyk een fchip,of een huis gemaklykst gedoopt wordt, door den geenen , die 't gebouwd heeft, zoo wordt ook de mensch best van een gefcheiden, door die zelfde Natuur, die de famenlyming te weeg bragt. Alle famenlyming nu, die nieuw is, wordt moeilyk, maar die oud is, gemaklyk van een gefcheiden. Daarom moeten gryzaards het kort oogenblikje leevens, 't welk hun overblyft, noch te fterk beminnen, noch zonder oorzaak ver* laaten. Dus verbiedt Pythagoras, zonder last van den bevelhebber, dat is God, de wagt-en ftand-plaats deezes leevens te verlaaten. En 't is een gezegde, 't welk den wyzen Solon, tot eer, verftrekt', wanneer hy niet wilde, dat zyn dood, by zyne vrienden, onbetreurd en onbejammerd bly ven zou, zee-  GESP. over den OUDERDOM. 79 zeekerlyk om dat hy wenschte, door de zynen, te worden bemind. Egter weet ik naauwlyks, of Ennius niet nog beeter zegt; dat niemand traanen , over my , ftorte* of myne lykftatie, in rouw, verzellel daar hy niet dagt, dat men eenen dood be. treuren moest , die , door de onfterflykheid, gevolgd wordt. 74. 'Er kan wel eenig gevoel van 't flerven zyn; fchoon voorkorten tyd, byzonder by eenen gryzaard; maar na den dood is 'er of geen, of een zeer wenschlyk gevoel. Dan dit moet men, van der jeugd af aan, overwogen hebben, om den dood te leeren veragten. En zonder deeze overdenking, kan niemand gerust van geest zyn; want hetis zeeker, dat men eens ftervenmoet, maar onzeeker, of niet nog op deezen zelfden dag. 75. Want hoe kan iemand gerust van geest zyn, indien hy den dood vreest, welke hem alle oogen- blikken  go De OUDE CATO op blikken dreigt ? En hier behoev' ik gean lang betoog te hulp te roepen, als ik my herinner, hoe niet adeen L. Brutus, die , onder 't in vryheid Hellen zyns vaderlands, 1'neefde; niet alleen de twee De c rus s e n , die zelfs hunne paarden de fpooren gaven,- om, in eenen vry willigen dood, te rennen ; niet alleen M. Atilius , die de wreedfte ftraf ging zoeken ,om zyn woord,den vyand gegeeven, geftand te doen.; niet alleen de twee Sc ipio's, die ook met hunne lichaamen , den Carthagenienfers, den weg wilden fluiten; niet alleen uw Grootvader, L. Paul us, die de roekeloosheid zyn's amptgenoots, by den fchandlyken flag van Cannes , met zynen dood , betaalde ; niet alleen M. Marcellus , wien ook de wreedfte aUer vyanden, na zynen dood, de eer der begrafenis niet ontzeggen wilde; maar ook onze legioenen, ( gelyk ik in myne oudheden fchreef,) dikwils vrolyk en welgamoed, naar zulke plaati'en,trokken , van-  C-ESP. over5 den OUDERDOM. 8 i Van waar zy nooit dagten te ru£ te komen. Want het geen jorige, niet miderweezene, ja uitdeonbefchaafde boeren-hut gekome lieden veragt hebben, zullen dat verlichte gryzaards vreezen? 76. Voords, (althans Zoo 't mv toefchynt,)_eene verzadiging van alle beoeffeningen brengt ook eene verzadiging des leevens mede 'Er zyn beoeffeningen, voor de kindschheid, gefchikt; zal de jongelingichap dezelven nog begeeren? 'Er zyn 'er, die der aankomende jongeImglchap pasfen; zullen deezen nogi in de ryper jaaren des lec-vens, die men deszelfs middelperk noemt, geaogt worden? 'Er zyn 'er ook aan deeze jaaren eigen; en zelfs naar die verlangt de ouderdom niet' meer. Emdelyk 'er zyn eenige laatfte beoeffëningen, voor den gryzaard; evén gelyk nü de beoeftenmgender voorige leevensperken ophouden zoo houden ook die van «ten ouderdom op; en wanneer die ^ plaat*  82 De OUDE CATO of plaats heeft, dan doet de verzadiging des leevens den bekwaamen tyd des doods gebooren worden. XXL Doch ik zie niet, waarom ik u niet zou durven mededeelcn, wat ik zelfs, raakende den dood, gevoel; en waar in ik des tebeeter doorzigt meen te hebben, als ik 'er nader by ben. Ik geloof dan dat uwe Vaders, o P. Scipio! en ook gy o C. L^elius! gy, zoo beroemde , en , in 't verbond van vriendfchap, met my, geftaan hebbende mannen , nog daadlyk leeft; en wel dat leeven leidt, dat men alleen een leeven noemen mag! Want terwyl wy, binnen den kerker van dit lichaam, beflooten zyn, verrichten wy eenen arbeid, eenen plicht, ons, door nooddwang, opgelegd. Onze hemelfche ziel tog werdt, uit deszelfs hooge woonplaats, neêr geworpen en als bedolven, in deeze aarde, eene plaats, die, met haare Godlyke natuur en eeuwigheid , t'eenenmaale, ftrydig is,  GESP. over den OUDERDOM. 83 is. Dan ik geloof, dat de onfterflyke Goden de zielen, in menschlyke lichaamen, beüooten hebben , opdat 'er bewooners zouden Zyn, die 't aardryk bezet hielden; en de gezette beweegingen der hemelen aanfchouwende, dezelven, in de ftandvastige reegelmaatigheid hun* nerleevenswyze, mogten nabootfen. En niet alleen dcor reede en betoog, ben ik overgehaald, om zoo te denken, maar ook door den roem en 't gezag der grootfte Wysgeeren. 78. Want ik heb geleerd, dat Pythagoras en die Italiaanfche Wysgeeren (onze medeburgers bykans,) die men eertyds Pytha g christen noemde , geenzins twyffelden, of onze zielen waren, uit den Goddelyken Waareld-Geest, afgedaald. Terwyl my teevens ook dat geen, ten bewys verftrekte, wat SocRATES,doordeGodfpraak van Apollo, den wysten aller menfehen genaamd, op den laatften dag zyn 'sleevens, over de onfterfF a lyk*  «4 De OUDE CATO or lykheid der ziele beredeneerde. Doch waarom meer gezegd? Ik ben overtuigd en van gevoelen, dat daar de zielen zoo veel gezwindheid hebben, zoö veel geheugen van *t voorleedene, zoo veel vooruitzigt op 't toekomende, zoo veel weetenlchapenkunst, zoo veel uitvinding, dat zeg ik die Natuur, dewelke ditalles, in zig, vereenigt, niet fterflyk zyn kan. Dat "daar de ziel altyd irt beweeging is, en geen ander grondbeginfel van beweeging heeft, wyl zy zig zelf beweegt; 'er ook geen einde aan haare beweeging zyn zal, wyl zy zig zeiven nooit zal verlaaten (*) Dat daar de natuur der ziele eenvoudig is, en niets verfchillende, niets ongelyk flagtigs met haar zelve, in zig, vermengd heeft, zy ook rietkan gedeeld worden ; en dat dit onmooglyk zynde, zy dan ook niet kan vergaan. ïer- (*) Zie den Droom van Scipio n. 20-22. m 't 5de Stukje van dit Mengelwerk p.24 28'.  €ESP. over den OUDERDOM 85 wyl het daarenboven niet onwaarfchynlyk wordt, dat de menfehen demeefte dingen, reeds voor hunnq geboorte, weeten; door dien zy, kinderen zynde en de moeilykite kunften leerende, zoofchielyk, eene zoo onnoemlyke meenigte van dingen vatten, dat zy fchynen dezelven , niet zoo zeer voor 't eerst te hooren, als wel zig te herinneren en weer te binnen te brengen. Dit zyn de bewysreedenen vari Pl/ATO. XXII. Maar, by Xenophon fpreekt Cyrus de oude aldu5, op' zyn fterf bed; denkt niet, myne lieve Zomen! dat ik, wanneer uit uw midden verhuisd, nergens, of niets meer zyn zal. Want toen ik, met u, was zaagt gy myne ziel niet, maar oordeelde, dat dezelve, in myn lichaam, was, door de dingen, die ik deeat. En daar uit moetgy befluiten, dat zyook, wanneer gy my niet meer zult zien, dezelfde zyn zal. F 3 80. Zou  U De OUDE CATO of 8 c. Zou ook de roem der doorlugtige belden wel overbleven, na hunnen dood, indien niet hunne zielen nog iets, deeden, om hanne nagedagte-nis levendig te houden ? Ik ten minften kon my nimmer laaien over reeden, dat de zielen, terwyl zy, in (leiflyke lichaamen, zyn, leeven, maar wanneer zy "er uitgaan fterven zouden; of dat de ziel alsdan verft andeloos zou worden, wanneer zy, uit het verflandeloos lichaam, fcbeiden zou. Veel eer denk ik, dat zy alsdan begint wys te worden, wanneer zy, van alle lichaamlyk byvoegfel, heiryd, begint zuiver en onbefmet te zyn. Voords wanneer der mtnfchen natuur, door dtn dood, ontbonden wordt, bly kt het van al het overige klaar genoeg, werwaards het beenen gaat. IFant alles keert derwaards weder, van waar V oorfpronklyk is. Maar de ziel alleen wordt niet gezien „ noch wanneer zy 'er is. noch wanneer zy vertrekt. Ten laat ft en. gy ziet, dat niets zoo veel overeenkomst, met den d"od, beeft, als de paap; maar de zielen der f!aapenden leggen ten fterkf en hunne Qoddelykbeid aan den dag. 81. Want  GESP. over den OUDERDOM. 37 81. Want terwyl zy dus ontflagen en vry zyn, zien zy veele toekomende dingen voor uit; waar uit men afleiden kan, hoedanig zy zullen zyn, wanneer zy geheel, uit de boeien des lichaams, zullen zyn losgelaaten. Indien derhalven • dit alles zoo zy, eert my dan, gelyk eenen God. Of zo de ziel, te gelyk met het lichaam , moet vergaan, houdt dan evenwel, uit eerbied voor de Goden, die dit fchoone geftel befcbermen en regeer en, onze nagedagtenis, in een heilig en onbevlekt geheugen. Dus verre Cyrus, op zyn fterf bed. Doch keerenwy, zo gy wilt, tot de onzen te rug. 'XXIil. Niemand o Scipro! zal my immer doen gelooven, dat of uw vader Paulus , of uwe beide grootvaders Paulus en de Afrikaan, of de vader en oom deezes laatstgenoemden, of zoo veele andere voortreflyke mannen, die 't niet nodig is, 'op te noemen, zulke groote dingen zouden ondernomen hebben, om eene nagedagtenis te verwekken, by denakomelingfchap,indien F 4 Zy  183 De OUDE CATO of zy niet, in hunne ziel, hadden gevoeld, dat de nakomelingfchap, nog iets, voor hen, zyn zou. Of denkt gy, (0p dat ik my, naar de wyze der gryzaards, ook een wei, nig beroeme;) dat ik, by dag en by nagt, t'huis en in den kryg, zoo veel arbeids ,opmy, zougenoomen hebben, indien ik van gevoelen ware,dat myn roem, binnen dezelfde paaien als myn leeven,zou beflooten zyn? Ware het dan niet veel beeter geweest, een ftil en gerust leeven, zonder arbeid of infpanning van kragten, te leiden? Maar ik weet niet, hoe myne ziel, zig fteeds verheffende, de nakomelingfchap zódanig in 't oog hieldt, als of zy dan eerst zou leeven, wanneer zy, uit dit leeven, zou zyn uitgegaan; en ware het niet waar, dat de geeften onfterflyk zyn , dan zouden niet de geeften van alle de beden der menfehen zodanig, naar de onfterflykheid, ftreeven. S3. Waarom tog is het, dat de wys,-  GESP. over den OUDERDOM. 8^ wyfte menfehen, met de meefte gelaatenheid, de dwaaften, met het meefte ongenoegen, fterven? Denkt gy niet daarom , dat die geest, die meer en verder ziet, wel voelt, dat hy , naar eene beetere plaats, vertrekt; daar die geen, wiens gezigt duifterer is, zulks niet ontwaar wordt? Wat my betreft, ik brand van begeerte, om uwe vaders, die ik geagt en bemind heb, weer te zien. En niet alleen verlang ik, die geenen te zien, die ik zelf gekend heb, maar ook die geenen, van dewelken ik heb gehoord, geleezen, of zelf gefchreeven. En vertrok ik eens derwaards, dan zou niemand my ligt te rug haaien, of, gelyk Pelias, de verjeugdigende kooking doen ondergaan. Ja indien ook eene Godheid my toeftond, dat ik, op deeze jaaren, weder een kind kon worden, en in de wieg gaan liggen fchreien,zoude ik'er zeer veel teegen hebben, en 't renperk nu eens hebbende afgeloopen, niet gaarne van 't  90 De OUDE CATO of 't einde, naar den ingang, te rug geroepen worden. 84. Want welk genoegen is 'er in 't leeven? Hoe veel arbeid niet veeleer? Doch laat 'er al genoegen in zyn, voorzeeker tog heeft dit, of deszelfs maat, of deszelfs verzadiging. Want ik wil niet, over 't leeven, klaagen, gelyk veele, zelfs geleerde mannen doen. En 't berouwt my niet, dat ik geleefd heb, wyl ik zoo heb geleefd, dat ik denk, niet zonder nut te zyn gebooren. Ookgaaik, uit het keven , als uit eene herberg , en niet als uit een huis; want de natuur heeft ons hier eenen optrek gegeeven, om 'er eenig verblyf, en niet onze wooning, in te houden. 85. O fchoone dag, wanneer ik, naar die Godlyke byeenkomst en vergadering der zielen,vertrekken,en uit deezen famengevloeiden mengelhoop, verhuizen zal! Want ik zal gaan, niet alleen naar die mannen, van dewelken  GESP. over den OUDERDOM qi dewelken ik te vooren fprak, maar ook naar mynen Cato, beeter dan wicn niemand ooit gebooren werdt, en dien niemand, in vroomheid,overtrof; wiens lichaam ik heb verbrand, daar hy in teegendeel het myne verbranden moest; doch wiens ziel, niet my verlaatende, maar 't oog op my geveftigd houdende, voorzeeker naar die plaatfen, vertrok, daar hyzag, dat ik ook moest komen. En dit verlies heb ik, zoo 't my toefchynt , kloekmoedig gedraagen; niet om dat het my onverfchillig was,maar om dat ik my troostte,met de gedagte , dat het vertrek en de fcheiding, tusfehen ons, van geen langen duur zou zyn. 85. Door dit alles, o Scipio/ valt my de ouderdom ligt, (want dit is 't geen gy zeidet, met LiELius , fteeds te bewonderen;) en niet alleen ligt, maar ook aangenaam. Ja zo ik hier in dwaal, dat ik de zielen der menfehen als onfterflyk befchouw, dan dwaal ik gaarne,en wü  93 De OUDE CATO of wil niet, dat men my deeze dwaling,in dewelke ik zoo veel vermaak fchep, zoo lang ik leeven zal, ontneeme. Doch zo ik, (gelykeenige geringere wysgeeren denken ; ) na mynen dood, niets meer zal voelen, dan heb ik ook niet te vreezen, dat de afgeftorvene wysgeeren my, over myne dwaaling,befpotten zullen (*). C*) Verheevenfte Wysjrecrteder menfehen i dus geelt gy dan, ia zulk eene edele pooging, na zulk eene verheeve vlugt, in't einde niets anders dan een enkel misfehien, eenetwyflelmg, eene onzeekere kans! — Of een Engel, of niets! Aanbiddelyke Euange- We-'Jeer. hier fïraalt uw voorregt door! Zoo waarlyk als God wa-trbcid is, zoo waarlyk als myn Verlosfer leeft, ik zal, zoo ras de dood my nedervelt, voor de eeuwigheid, ontwaaken! Ik zal met de Engelen des Hemels, met de beminnaars der deugd, met de Helden des Geloofs, met mvnen God en mynen Verlosfer, leeven, eeuwig leeven! Zalige byeenkomst.' luifterryke vergadering.' daar zullen wy de wysheid febeppen, uit haare bron, daar de deugd, in haaren oorfprong, beminnen. Juicht dan Chriften Gryzaard, uw verfchfet wordt, door geene twyffelin$en, beneeveld.' Een onbewolkte Hemel laoht  GESP. over den OUDERDOM. 93 Ten laatftcn , al zyn wy niet onfterflyk , is het tog te wenfchen, voor den mensch, dathy, op zynen tyd, uitgaa; want de natuur heeft, gelyk aan alle dingen, dus ook aan 't leeven een perk gefteld. De ouderdom nu is de voleinding der jaaren, gelyk eener toneelvertoo• ning, dewelke wy zorgen moeten, niet tot vermoeijing toe, uit te rekken , vooral wanneer 'er de verzadiging bykomt. Dit had ik te zeggen, over den ouderdom, denwelken ikwenseh, dat gy bereiken, en 't geen gy nu van my hoort, na daadlyke ondervinding, goedkeuren moogt. lacht u toe. God zelf, niet eene onzeekere wysgeërte roept u. En zoudt gy aarfelen, daar Hy u roept, met vreugd, te volgen? O dat ons einde, het einde eens Christen zy, en God zy gezeegend, dat hy ons 't aanzyn gaf ;dat hy ons, door den dood, tot hem, roep t:   DE LENTE.   97 DE LENTE. O Iieflyke Lente! wat fehenkt gy g8. neugt'! Hoe doet gy de Schepping verryzen en juichen! Hoe ciert gy, met fchoonheid , al wat ons omringt! De gloeiende wangen van 't fchaamagtig meisje, Des minnenden herders hei-tintelend oog, Het ruifchen en fuizen der beekjes en ftroomen, Het dartelend windje, in het Iommerryk Woud, " ' 6 't Ge-  o3 DE LENTE. 't Gekir en gekweel der geveederde zangers, De ftreelende geuren van Flora's geflacht, Het gloorende purper der westlyke kimmen , De bloozende glansfen der ryzende Maan' De bloeiende boomgaard, de grazige beemden, Het ademt al hefde, met wellust en vreugd! Het ademt al 'lof, voor den Schenker dier vreugden! — 't Herfcheppend vermoogen , de groeiende kragt Daalt neer, uit den Hemel. De fchepping, nog kwynend, In de armen des winters, gekluifterd, beroofd Van  DE LENTE. 99 Van fchoonheid en leeven, hoort andermaal, juichend, De ftem van Jehova, des Scheppers bevel; Komt duizendmaal duizend ontluikende weezens ! Ö'ntfangt myne weldaad, begeert en geniet .' Ontfangt mynen zeegen, vermeêrt uw geflaehten, Uw heil is beveiligd, gy deelt, in myn gunst! Hy fp'reekt, en deeze Aarde, in een Eden, veranderd, Bedekt zig, met cieraad en rykdom; de grond oêcft febatten; hier fpruitcn welriekende kruiden G ?,  lbo DELEN T Ë En bicden den ftervling gezondheid eij kragtj Daar opent de bloem reeds den teederen boezem, En koeftert, in 't zaad en de vrugty een gefcheflk Tot voedfel, verkwikking en lSafnis, voor duizend ■ Maal duizend gedachten, die, blyde en verrukt, Den voorraad zien (pruiten, 't Geboomte, in de wouden, Ontrolt zyn geblader; de koelte wordt frisch En frisfeher; de fehaduw verdubbelt en nodigt Den  DE LENTE i0i Pen gloeienden wand'Iaar, tot rusten in 't green. Daar peinzende aanfehouwt hy, metftillebewondring, 't Gewaad van de Lente; ieder bloempje, ieder blad, Elk grasje is een ftel van bewerktuigde buysjes, Gefchikt om de Tappen van de aarde, in den groei, Tot fpys, te bereiden, voor beeften, voor menfehen, Voor weezens, bezield en begaafd, met da krjgt Van voelen, van denken, elkaar te beminnen, G 3 Den  loz DE LENTE. Den Geever te kennen, die 't al, voor hun fchiep, In liefde, tot hem en 't volmaakte, te ontvlammen. Hoe wordt dus hetftof, metdegeeften, verwant ? Wat maakt het gefchikt, om den Geeften te dienen, Tot wooning en werktuig? ——- Een grasje! eene plant! O wonder der fchepping! Onpeilbaare diepten Van wysheid en kennis en goedheid en kunst! O Vader der Weezens! Wie kent uwe werken? Wie  DE LE'NTE. 103 Wie fchat ze, naar waarde? Wie zwaait u den lof? De Seraph verftomt, wat vermag dan de ftervling? En tog ziet ge neêr, op den wurm, in het ftof, Bereidt hem een' wooning, en voedfel, en vreugden, En waakt, ten behoudt vanjzyn laat/te geflacht! Algoedheid! Wie kent u, wie fchat u, naar waarde! De Seraph bezwykt, wat vermag dan de mensch? De mensch tog, de wurm, het geringde uwer fchepf'icn G 4 Spreekt  Ï04 DE LENTE. Spreekt ftaam'lend uw' lof, en ge geeft hun gehoor! Dit tuigen 'de weldaad der Lente, 't genoegen, Dat alles gevoelt, nu ge 't gunftig aanfchouwt. De vreugd'wekt begeerte, om de vreugd meê te deelen; 't Geluk zoekt vermeêring; gy fchiept, ja gy ftort Deez' drift, in den mensch, in 't gediert; zie hoe't weemelt! Wie leert hun de wording, de nooddruft van 't kroost ? Gy Schepper beittert hen; ze volgen, zezweeven,  DE LENTE. IG5 Ze vinden de ftof en de plaatfen bereid. De duif kiest de toppen derlugtige linden; De zwaluw zoekt piepend' het vreedzaams dak Der wooning des landsmans ; de nagtegaal zugtend Speurt bloeiende doorens, in 't midden van 't woud; Daar bouwen zy zagter en donfige leegers, De zeetels der liefde! Waar 't moederlyk hart, Al kloppend, de vonkjes des leevens doet dringen, Naar 't kroost, dat, in de eitjes, nog fluimerend ligt. En komt het te voorfchyn, hoe wasfen de zorgen! G 5 Het  io6 DE LENTE. Het fchreeuwende bekje wagt fpyzen, zy vliegt, Zoekt greet'g en fhelt, met verlangenden yver, Naar 't nestje, en verdeelt, zoo gelyklyk als mild, Het voedfel; dan ipreidt:'ze de fladdrende wiekjes, Om 't fjaapend gezin te verwarmen; zy waakt, Vergeet het gedartel, door 't fchomm'lend geblader j Trotseert ieder' vyand, daar ze anders voor vreest. En zietzy het kroost nu volwasfen, den vleugel Ge-  DE LENTE. 107 Geheeven , in twyfflend beproeven, zy zweeft, In kringen om heenen, en lokt en bemoedigt, Het fchroomagtig jong, en verdringt het van 't nest, En ftiert het, en fteunt de nog fiddrende Wiekjes; Maar neemt het zyn' vlugt, dan aanfehouwt ze 't nog eens, Het jong voedt zig ze!ven, haar taak is vol. eindigt. Hoe fpeelen de lammers, in 't klaver, by't fchaap! De koe leidt haar kalf, in het befte der weiden, En loeit haare vreugden, Hoe weemelt het veld! De  ioS DE LENTE. De wildernis ziet haar' bewooners verteederd; De leeuw kent, verwonderd, een zagter gevoel, Zyn' woede verfmelt, in den wellust der liefde. 'tEtherisch vermoogen verjeugdigt den mensch; Hy ademt, met wellust, den balfem der Lente. De kwynende beurt nu, al juichende, 't hoofd, Ten gunlligen Hemel. De krankheeden vlieden. Van 't ziekbed verlost ylt gindsch Phanor, naar 't veld, Selinde verzeit hem, en drukt hem, in de armen, Hoe  DE LENTE. 109 Hoe klopt nu haar boezem! Hoe klinkt nu haar lof! Hoe vrolyk beantwoort haar kroost deeze zangen! Hun Vader herleefde! hun leidsman, hun fteun, Wiens mond hun de leslèn der eeuwige wysheid, De leer der Natuur, zoo trouwhartig ontvouwt, Eenvoudig, bevallig, inneemend en tec derj Hunn'ziel dus bereidend, voor't hooger gewest, Daar fchonnei en nimmer verwelkende lenten He»  iio DE LENTE. Hen wagten. Hoe ftaat nu de Wysgeer ver. rukt! Daar 't alles, rondom hem, zig baadt, in genoegen; De Schepping, in bloei, van den} Schepper getuigt; De tyd, met de zaaden der eeuwigheid, zwanger Toneelen ontfluit, waar de ftervlmg , waar 't ftof, Ten metgezel wordt van den vlammenden Cherub! Nu voelt hy den prys zyn's verganklykea ftaats; Hier wenkt hem de bloem, daar volleert hem. de Seraph! Daar  DE LENTE. nv Daar zygt hy aanbiddend den Seraph op zy, En deelt, in den wenk, die hun beider beftemming, Voor eeuwig, beflist, en voor eeuwig bskroont, Met vreugden, te hoog voor den mensch ora te maaien. Dus wordt, Allerhoogftc! aan uw doelwit voldaan! Niets minder dan dit kon uw' liefde vernoegen; Want deelt zig de oneindige aan 't eindige meê, De affchittrende luilïer veredelt zyn weezen, Verwydt zyne kringen , verhoogt zyn© vlugt, Het  na DE LENTE Het aardfche wordt Hemelsch, de ftervling leeft eeuwig! —— O liefiyke lente! Gy fchenkt niet flegts vreugd, Uw' leer is den wyzen meer waard dan uw' vreugden. AAN  Bladz. 113 AAN LICINIUS VARRO MURENA. V>.rmaaning,tot evenmoedigheiden ver. genoegd zyn, met de middelmaat^ Gy zult, Liciriius ! Uw leeven 't beste rigtera, Wanneer ge niet altoos de volle zee [bezeilt; Noch ook , te zeer befchroomd i Voor alkftormen, beevcnd', 'tVerraadersch firand betrouwt.  114 aan LICINIUS Hy; die de middelmaat bemint, kent even weinig, 't Onziènlyk febrik-gevaart van een bouvallig huis. Als 't goud van een Paleis, dat wyzen tog veragten, De dwaas alleen benydt. De hoogfte pynboom wordt het fterkst gefchud, door ftormen; De hoogfte tooren valt, met zwaarerflag, ter neer; De blikfem treft het meest de fpits der hoogfte bergen, Daar 't dai fteeds veilig ligt, Die  VARRO MURENA. 115 Die evenmoedig zig, tot beider lotverwisling, Bereid heeft, vreest in vreugd, en hoopt in teegen fpoed. IIY die den winter roept, met ys en donk're wolken, Brengt ook de Lente weêr. Ging 't eertyds kwalyk, loopt het thans u ook nog teegen, 'tZal zoo niet altoos gaan. De zangnymph wekt nu weêr De lier, die lang verftomd, geen' klanken meer deed hooren; Wie fpant ook fteeds den boog? H 2 Be-  xi6 Aan LICINIUS Beftrydt u 't wuft Fortuin en blyft u tee* enwaaien ? Hou moed, haal aan de fchoot, laveer fteeds gang op gang. Maar blaast een voor-den-wind te fterk, in uwe zeilen ? Haal 't zwellend doek dan in. AAN  Bladz. ii7 AAN POMPEJUS GROSPHUS. Het geluk wordt best, door 't bedwingen der begeerten, verkreegen. Hy roept fteeds, om rust, die , voor klotfende baaren, Wyl 't licht van de maan en de fterren ver- dwynt, De ftuurman noch hoogte noch koers weet te vinden, Zyn' kiel fel-gefchokt reeds bezwykende aanfchouwt, H? Hy •  ïi8 aan POMPEJUS Hy roept ook om rust, die, ten lïryde, uitgetrokken, Het flagveld', met bloed en verflaag'nen bedekt: Om rust, die, voor goud, of voor edelgefteenten, Of 't purper gewaad niet kan worden gekogt. Geen' fchatten, myn vriend! geene dienaars der VorHen, Verjaagen de zorgen, daar 't hart; zig meê kwelt: De kommer blyft waaren, om 't bed van den Koning; Het dons geeft geen flaap, en de kroon fiilt geen rouw. Die  G R O S P II U S. 119 Die weinig bezit, die zyn vaderlyk huisraad, Nog binnen zyn'muuren, met blydfctap.aanichouwt, Kent beeter 't geluk, door geen vreezen gefolterd, Geen' laage begeerte, naar fchatten van goud. Wattragten we zwoegend' zooveel te bereiken, Daar 't leeven zoo kort, ons zoo fchielyk ontglipt? Wat zoeken we ftreeken, door heetere zonnen , Betaald? Wie ontvliedt zig, al vliedt hy zyn land 3 H 4 Met  iaa aan POMPEJUS Met ons klimt de zorg, op het fnel-zeilend vaartuig; Met ons fteïgt ze knaagend' en kwellend' te paard; Gezwinder dan] harten, gezwinder dan ftornaen, Die 't onvveêr verdryven, wen 't veld is befproeid. De ziel die vernoegd, wat ze nu heeft ge. nietend, Steeds blyde is, bekreunt zig, om 't volgende niet. Ze tempert het bitter, met vrolyk gefchater, Niets is 'er, in alle zyn'- deelen, voJ. maakt. De  GROSPHUS. 121 De dapperfien fileeven, in 't bloeien der jaaren; De gryzaard ziet kwynend' zyn' kragten vergaan; Waar gy naar verlangt, daar'tu fteeds blyft geweigerd; Dat werpt heê Fortuin welligt my, in den fchoot. Laat loeiende kudden uw' hoeven omringen , Het weeldrig gefpan wagte al briefchcndeuw' komst, Een talryk gezin vliege op d'eerst' uwer wenken, Uw pragtige kleeding ftaa fchittrend van goud. H 5 Wat  122 AAN POMPE JUS Wat my viel te beurt is een' needrige wooning, Doqt zangnymph' en wysgeerte, om beurten, bezogt, Door vrienden, vervrolykt, wyl 't ydel bedillen Der dwaazen en lastraars vergeefsch om ons woelt. DE  Blaclz. is3 D E LOF van 't BUITEN LEEVEN. Be Woekeraar Alfus pryst het buiten leeven, en wil zyne leevenswys veranderen; maar vervalt "er weer ras toe, door zyne gierigheid, verwonnen. w at is hygelukkig, die vryenontflagen, Van all' de beflommring der ftad, naardewys Der eerfte geflach ten, den grond zyner vadren, Met eigen gefpannen van osfen, bebouwt.' Hy woel van geen' fchulden, by kent geene woek'raars, j)e  124 D E L OF VAN 'T De fchrik-toon 'der fchelle trompet wekt hem nooit; De fchuimendc zeegolven doen hem niet fiddren; Qok vliedt hy de pleitzaal, 't gewoel van de markt, De drempels en trotfcbe befcherming der grooten. Met fcheutigc abeelen verbindt hy, in trouw, De fpruitendeswynftoks, nu even vol was fen; Of fnoeiend' bedwingt hy d'onvrugtbaaren tak; En ent, in de plaats, de alleredelJle telgen; Ofziet, ineendal, door de fchaduw, bekoeld, De loeiende kudden, in 't klaverveld, dwaaien; Of perst zoeten honig, in 't zuivere vat; Of fcheert, doch behoedzaam, de lydzaame fchaapen; Cf  BUITEN LEEVEN. 125 Of daar nu de Herfst, op onze akkers, verfchynt. Vercierd, met een krans van zoet-geurige vrugten, Bezoekt hy den lusthof en plukt 'er, verblyd> De peeren, of't purper bcfchaamende druiven* Warrmeê hy Priaap , die de yrugtbaarheid fchenkt» Sylvaan , die den fcheids-ftcen befchut, wil bcloonen; Nu ligt hy, ai mym'rende, in't gras en gebloemt' Dan weer, in de fchaduw der eiken en linden, Wyl beekjes hun Vatren vast Horten, in't dal, Der vooglen gekweel 't ganfche woud doet weergalmen, 't Geruisch der fonteinen, de murm'Iendc bron Zyne oogen, in ftreelende fluimringen, luiken. Maar  125 de LOF van 't Maar zendt ons Jupyn, die de blikfemen zwaait; Den buijigen winter, met reegen en hagel, Dan roept hy zyn'honden en dryft,agter't zwyu t De hinderlaag wagt het,daar't net is gefpannen; Of fpreidt fynergaaren, op telgjes, gefteund, Om gulzige Iyflers, door't lokaas, te vangen; Of 't vreesagtig haasje, of de reizende kraan, Gefirikt, in den vlugt, doen hem juichen van vreugde. Wie kent, byditalles, dekwellingderMin ? Of wien zou die kwelling niet ras zyn vergecten? Maar hielp me eene deugdzaame Gade, in 't beltier Van 't huis cn de lieve beminlyke kind'ren, CGelyk de Sabynfche, of de Apulifche vrouw, Door 't branden der zonnen, verzengd , op' den akker;) Voor.  BUITEN LEEVEN. 12f Voorzag ze, methout, den geheiligdenhaard, Denman, nu vermoeid, hy zyn'komst, tot verkwikking; Of floot ze de kudden, in't vak, welomtuind Met horden, en leegde hunne uiers, al zingend, Voords tapte, uit de ton, den eenjaarigan wyn, En fpyzen bereidde, ongekogt en ons eigen; 'tLucrynfchcgefchenk, of de tarbot, defchar, Door de oostlykewinden, gevoerd inde haven, Wyl'swinters, de orkaan ail'de golven verheft, De zee, op de flranden, al dondrend' komt brceken, 't Ionifche korhoen, de Lybifche haan Verkwikten myn' tong, met geen' lekkerer geuren, Djn'tlleflyk gcfchenkdes olyf booms, geplukt, Op weelige, fappige, vrugtbaare takken; Of  Ï28 DE LOF VAN 'T ENZ; Of zuuring, die beemden bemint,of het blad Dermaluw' zco heilzaam, in veelerlei kwaaien; Of lammren geflacht, op der landpaalen feest, Of't bokje aan de wolven, al ftrydende, onttoogen. Dan ziet men,met lust, onder 't eeten, op"t veld; De fchaapen, al blaatende , fialwaards zig fpoeien; Of de osfen, die 't omgekeerd kouter j vermoeid» Met langfaame fchreeden ,al bukkende, fleepen; De knegts, om de blinkende haard-goön; vergaard, De nuttigfte zwerm,in de wooning derryken!— De Woekeraar Alfus, zoo fpreekende, gaat' Jn't vafte befluit van nu landman te worden, En roept al zyn geld inimaarnaauwlyks verloopt Een' week,of oBzeAIfusis weder aan'twoekren.