Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 3467  VERHANDELINGEN over. de GODDELYKE EIGENSCHAPPEN, EN DE WEEGEN, LANGS WELKEN DEZELVE AAN, EN VAN DEN MENSCH VERMEERL Y K T WORDEN. door LAüRENTIÜS MEIJER, predikant in twyzel en kooten. EERSTE DEEL. BtJACOB BOLT, mdcclxxxiii. Te GRONINGEN,  APPROBATIE. De Theologilche Faculteit der Univerfiteit van Stad en Lande, 't boek van den Wel Ferwaerden zeer Geleerden Heer Laurentius Meijeu , Bedienaar des H. Euangeliums te Twyzel en Kooten, genaemd: Verhandelingen over dg Goddelyke Eigen fchappen en de weegen, langs welken de» zelve aan en van den menfch verheerlykt worden: met alle vereifchte aendagt en oplettenheid gelezen, en onderzogr hebbende , verklaert mits dezen, daerin niets ftrydigs met den woordeGods, endedaerop gebouwde Formulieren vanEenigheid onzer Kerke, gevonden te hebben; maer eene gefchikte en wel uitgewrogte verhandeling der deugden of volkomenheden Gods; waerin derzelver Maeker ook lof verdient, om dat zyne geoeffendheid in de overnatuurkundige waerheden hem gelegentheid geeft veel toe te brengen, tot eenige opheldering van 't geen een eindig verftand in 't oneindig Opperwezen eeuwig bewonderen, en nooit ten vollen begrypen zal;zynde ditgelchrift niet alleen wegens den duidel yken betoogtrant, maer ook om de nuttige leffèn ter beoeffening van waere Godzaligheid, uit de befchouwinge der Eigenfchappen Gods voortvloeijende, alle aanpryzinge waerdig: waerom ook, over dit Boek, en des AuóteursPerfoon eti heilige bediening alle Goddelyke zegen gewenfcht wordt. Groningen den 21. Aprili773. F. L. CREMER. S. S. Th. Dr. et Prof. Ord. h. t. Fac. Decanus. P. C H E V A L L I E R. Th. Dr. et Prof. Ord. G. K U Y P E R S. S. S. Th. Dr. et Prof. Ordin. P. A B R E S C H. S. S. Th. Dr. S*00******^* Plof' 0rd'  den WEL EDEL GESTRENGEN HEERE, den heere DANIËL de BLOCQ van HAERSMA, grietman over acht-karspelen, mee. de lid van't colleg1e der edel mjo. gende heer en, de gedeputeerde sta aten van friesland, en meesster-knaap van 't j ag i gerecht. den WEL EDEL GESTRENGEN HEERE, den heere HANS HENDRIK van HAERSMA, old-rentmeester genera \ l des domeinen, en gecommitteerde ter vergaader1ng der edelmoogende heeren sta aten van friesland. den WEL EDEL GESTRENGEN HEERE, den heere EELCO van HAERSMA, majoor van de infantery, ten dienste van deezen staat. en de  e n DER WEL-GEBOOREN VROUWE, Mevrouwe ERICIA van WYCKEL, weduwe van wylen df.n wel edel gestrengen heere AULUS van HAERSMA, in leeven grietman over achtkarspelen. worden DEEZE VERHANDELINGEN, Met een dankbaar hart,en toewensching van alle begeerlyk heil, eerbiedigst OPGEDRAAGEN door derzelver ootmoedigen en zeer verplichten Dienaar, LAURENTIUS MEIJER.  AAN DEN l e e z e r. ff* q ^od in zyne verhevene Eigenfchappcn dutdetyk te kennen, en daaromtrent betame* lyk werkzaam te zyn, is mhchenbaar de ziel van den Godsdienft, het wezenlykfte van de oefening der Godzaligheid, en in dit leven reeds een begin van naare gelukzaligheid. Dit is het eeuwige leeven, dat zy U kennen, den eenigen waarachtigen God, ende Jefus Kriftusdien Gy gezonden hebt. Zoo getuigt Hy, die volmaakft in ftaat was, om ons in deezen ten onderwijzend getuignis te geven. Joan. XVII. 3. Uit het natuurlijk en onlosmakelijk verband tusfchen onze redelijke vermogens, en derzelver werkingen , volgt, dat hoe uitgebreider en klaarer on~ ze denkbeelden van God zyn, wy zoo veel te meer in verwondering overflelpt, en, ons oordeel gebrui* * ken-  ii AAN DEN LEEZER. kende, met hoogachting voor Hem zullen bezield zyn. Hoe levendiger onze bezeffen zyn van het verhevene zyner Volmaaktheden, zoo veel te meer zullen wy met eene eerbied volk nedrigheid voor Hem ons aangedaan vinden. Hoe meer wy in Hem ontdekken , dat fchoon , beminnenswaardig, en voor ons heilzaam is , zoo veel te emftiger en oprechter zullen onze begeerten Hem aankleven, en alle onze pogingen , om Hem te. behagen, en in zyne gunji te deelen , opgewekter , en behendiger zyn. Terwyl de bedaarde befchouwing van zyne uitmuntenheden overvloedig zal uitleveren, het geene ons tot de beminnelykfte plichten van liefde, vreeze, gehoorzaamheid, aanbidding, en vertrouwen, kan en moet uitlokken, aanmoedigen, opfpooren, en daarin onsbeveftigen, met een dringend toeleg, om Hem te verheerlyken. Vooral wanneer wy zyne Volmaaktheden niet in hetafgetrokkene, of [legtsop haar zelv en gadefl aan, vermids 'er in dat flerke licht, behalven het groote en verhevene, zich ook opdoet het geene outzachlyk, en  AAN DEN LEEZER. in en voor ftervelingen zeer ie duchten is. Maar wanneer men die hefchouwt, zoo als ze in het beloop van rt werk der Genade, tot verhJJIng en zaligheid van zondaren zich beminnelyk Verwonen. Hebben v:y eene verlichting, der kennis van Gods Heerlykheid in't aangezicht van Jefus Kviftus, dan zullen die aangetipte gevolgen daarvan geenzins achterbleven. Door het groot ft e belang van deeze befchouwingen bewoogen, om tot myne eigene oefening en opwekking düs deGoddelyke Eigenfchappen nategaan> heb ik, met veel vermaak en voordeel, my daarin bcezig gehouden: en het geene my daaromtrent ter be± trachting is voorgekomen, door den druk gemeen gemaakt, of het, gelyk ik van harte voenfeh, onder 's Heeren meedewerkenden zegen, tot kering en jlichting van myne meedemenfeheu dienen, en byzonder de Liefhebbers van zijnen naam, tot nadert kennis van zyne Volmaaktheden, tot bevordering van zynen liefde dienfi, en de Verheerlyking van Hem opleiden mogte. * 2 In  iv .AAN BEN LEEZER. In een breeder vertoog over het noodzakelyke en nuttige van deeze betrachtingen my nu niet uitlatende, zal ik myne Leezeren van het beloop van deeze F er handelingen, noch kortelyk verflag geven. Aangaande de onderfchei ding. der Goddelijke Eigenfcbappen, en de orde, waarin dezelve hier ter betrachting worden voorgemeld, heb ik het nodige in de Eerfle Verhandeling gemeld. In de Verhandelingen zelve heb ik deeze als degevoeglykfte orde gekozen, dat ik Eerft die Eigenfchap, die 'er voorkwam, op haar zelve voorfielde, en ten Tweeden, dezelve in een nadere betrekking op ons vertoonde, zoo als dezelve aan, en van ons moet verheerlykt worden. In het eerfle deel der Verhandelingen heb ik, na het vertoog van den zamenhang, en de redenen van myne rangfehikking, eene, zoo veelmy mogelyk was, duidelyke, en naar de regels der redenkunde gefchikte befchryving opgegeven, om het eigenlykedenkbeeld van de verhandeld wordende Eigenfchap voortef ellen. Doorgaans heb ik de zaden, in de befchryving voor-  AAN DEN LEEZER. v voorkomende, opgehelderd, en daarmeede een begin ' gemaakt van de betoging, waarin ik eer ft gebruik gemaakt heb van waarheden, die het redetdicht ons aan de hand geeft, het zy de zaak zich van voor en het betogen, het zy dat de eene Eigenfchap uit de andere kou en moeft afgeleid worden, of dat wy van achteren by ervarenheid, uit de befchouwing van Gods werken, bewyzen voor dezelve kunnen vinden. By deeze bevoyzen heb ik getoond, dat de Heidenen ook dusgedagt, en zulk eene Eigenfchap aan de Godheid toegefchreven hebben: waartoe in de Noten eenige getuigeniffen uit hunne fchrifteu aangebragt zyn. En offchoon die getuigniffen, volgens het oordeel van latere oordeelkundige Geleerden, zoo veel niet meer gelden, als ze wel voorheen, toen het aanhalen van dezelve meer in een heerfchend gebruik was, op prys gefield wier den, nademaal zy dikwils wel het zelfde met ons zeggen, doch niet dagten, maar andere, en bekrompener begrippen met hunne uitdrukkingen verzeld hadden: mag men echter dezelve niet geheel en al verwerpen, en hen niet ftren* 3 gers  vi AAN BEN LEEZER. ger, dan v'eek Krift'enen van verfchïlknde gezindheden behandelen, die, hier ter zaak, wel dezelfde woorden met ons gebruiken, doch daarby niet hetzelfde denken. Men mag uit hunne getuignijfen opmerken, dat de noodzakelijkheid, om aan de Godheid zulke Eigenfchappen toetefchryven, hun by het fiatuur licht aangeftraald hebbe, offchoon hunne bekrompene kundigheden, in die tyden der onweetenheid, niet toelieten om tot nadere-kennis van dezaahn te komen. Wy ten miuften hebben, by het nafpeumi'Van de hiflori der uitdrukkingen, redenen, ons te verblyden in dat ruimere licht, waarmeede 'de jongfte tyden begunftigd zyn, waarby wy geleerd hebben, om meer gepafte denkbeelden te voegen by de woorden, die wy gebruiken. Vervolgens heb ik de mee ft voldingende bewyzen, die de nadere Goddelyke Openbaring meededeelt, opgegeven. En hier zomtyds door taal- en letterkundige aanmerkingen de naamen van de verhandeld wordende Eigenfchap, In den oorfpronglyken Bybeltekft voorkomende, opgehelderd in de by gevoegde Noten.  AAN DEN LEEZER. vu ten. Geluk 'er ook wel eens aanmerkingen over deeze en geene aangehaalde plaats voorkomen. Terwyl hier ook uit hygebragte getuignijjen der Joden getoond vjordt, dat zy ook zulke Eigenfchappen in God erkend en bevoeerd hebben. Ook heb ik geoordeeld de gefchillen hier omtrent tot dezen taak te moeten brengen. Waarom ik het gevoelen der van ons verfchillende gezindheden uit den zamenhang hunner leerflelfelen getoond, en de voornaamfte zwarigheden, die 'er tegen ons inge^ bragt worden, daar het nodig was, opgelofl heb. Eindelyk heb ik, ont het verhevene der Goddelijke Volmaaktheden enigzins nader te vertonen, het oneindig onderfcheid tufjchen dezelve, en het gene in fchepzelen daarnaar zweemen mogt, opengelegd. Dit is het beloop in het eerfte deel der Verhandelingen. In het tweede fcheeh my de orde meer wilkeurig te zijn. Ik heb my daaromtrent een befiek gemaakt, naar het welke ik. hiet weete, dat van anderen over dit onderwerp gefchreven is. Ik dagt het niet ongepafl te zyn, om eenvouwig naar die or* 4 de9  VIII AAN DEN LEEZER. de, die God zelve in het openbaren zijner glorivolk Eigenfchappen heeft gelieven te houden, te werk te gaan, en die verfcheidene wegen en wijzen, als by trappen, natefpeuren. Het heilig Woord gaf my daartoe aanleiding vertoonende den menfch in verfcheidene ftaaten, naar welke God op onderfcheidene wyzen van hem de eer wegens zyne Volmaaktheden ontvangen, en zich aan hem verheerlyken wilde. Te meer, om dat dit volmaakte beginzel van onze kennis , " ons niet zoo zeer leer aart wat God op zich „ zeiven , als wel wat hy ten aanzien van ons is. 3, En dit is de oorzaak, dat Hy daaringeftadigals „ onze Vader, als onze Heer, als onze Ko„ ning, als onze Rechter, als onze Vriend, „ befchreven wordt. Het welk ten Jterkfen bewy„ ze dient, dat wy piet zoo zeer daarop moeten toe„ leggen, om Hem wysgeerig te befchouwen, als „ wel om Hem te vreezen, te dienen, lief 'te hebben, „ en aan zyne geboden gehoorzaam te zyn. " j Buiten tegenfprmk heeft God zyne Volmaaktheden (t) J. A. Turretin Cogii. de Varsis Theol. cap. §. 58.  AAN DEN LEEZER. ix den aan den rechtgefchapenen menfch willen verheerhken, en daarvoor ook, zoo lang dezelve met Gods beeld voorzien was, de eer ontvangen, waarvan men den tyd, naar het my fehynt, zoo kort niet behoeft te bepalen, als wel van veelen gefchied. Ik weet wel, (men verfchoone my hier dezen uit flap) dat omtrent den tyd van den val onzer eerfte Stam-ouderen, op gronden die niet van alle waarfchynlykheid ontbloot zyn,zeerverfchillende gedagtwordt. Waarfchynelykft komt my echter voor, dat men hun een langer onzondig verblyfin Edens lufthof toefchryve. Onder andere bedenkingen hieromtrent, vindikmeeft aannemelyk die van den Vermaarden J. G. Reinbech, indeszelfs doorwrogte Betracht, over de Augsburgfche Confeffie, hierop uitkomende. Dat, nademaal God ter fond na den val den Middelaar, door welken zondaren wederom konden en zouden behouden worden, als dat zegenende Vrouwenzaad bekend gemaakt, en om het gelove aan zyne heilbeloften meer te bevefiigen , onzen Stam-ouderen den offerdienft, als eene voorbeeldige plechtigheid, en een * 5 ver-  x AAN DEN LEEZER. vcrbonds-zegel, op 's Middelaars volmaakte zoenoffer-ande wyzende,belaft keft, daarvan daan,gelyk genoegzaam eenftemmig by de Godgeleerden gefield, en van den voortreflyken H. Witzius (Mifc. Sacr. J. I. L. II. Diff. II. §. 12.) betoogd-wordt, de rokken van vellen zouden gekomen, en van God hun gemaakt, en aangedaan zyn. Gen. III. 21. Deeze dieren nu , waarvan de vagt tot kleding voor Adam en Eva gediend heeft, mag men billyk flellen zoo lang geleefd te hebben, tot, door de voortteling , een twede paar daarvan zy voortgekomen. Of men zoude moeten denken, dat 'er meer dan een paar van die zoor te gefchapen waren , het welk echter, uit het beloop van Mofes gefchied verhaal, niet waarfchynelyk is. Of'er zoude moeten volgen, dat eene zoort van dieren verdelgd ware geworden, zonder dat 'eroverblyfzelof nagejlagt van gebleven ware, het welk met Gods oogmerk in het fcheppen van zulk eene zoort van dieren op de aarde, zich niet wel overeen laat brengen. Of men zoude zich behelpen moeten met te zeggen, dat God door een onmid- de-  AAN DEN LEEZER. xi deïyk wonderwerk wederom een nieuw paar dieren, waarvan de zoort verdelgd was, zoude gefchapen hebben , na dat Hy het werk der [chepping reeds voltooid, en daarvan te ruften begonnen had. En dit kan allerminft verdedigd worden. Dus zoude men dan mogen [tellen, dat de eer ft e menfchen in den ftaat der rechtheid zoo langen tyd zyn ftaande gebleven , als 'er tot de natuuriyke voortteeling der dieren daarvan zy geofferd, en hunne kleding gekregen hebben , vereifcht wierd. Hierop komt het gevoelen van dien geleerden Schryver uit, wiens aangehaalde iverk, ik echter thans niet by de hand heb. Doch dit in 't voorbygaan. Dan wanneer de zonde in de wereldkwam, kreeg de zaak eene geheel andere gedaante. De eer ft e menfchen hebben door hunnen val Gods Volmaaktheden gelochend, verdonkerd, en fchandelyk onteerd. Alle hunne daarop-gevolgde zonden, met alle de verkeerdheden , zeden den val door de kinderen van Adam begaan, zyn van dezelfde God onteerende natuur. Ttrw$ hunne dwaasheid, vooroordelen, en mis-  xii AAN DEN LEEZER. misvattingen, hunne harde woorden, die zy tegen God uitbraken, honende voor zyne Volmaaktheden zyn, en eene iedere zondige daad tot ontlui/lering van zyne Heerlykheit ftrekt. Dus kan God zyne Volmaaktheden aan den zondaar niet op die wyze, als voel voorheen aan den recht gefchap enen menfch, verheerlyken, en evenwel ook, door toedoen van het werk zyner handen, niet van zyn oogmerk, om namelyk zyne Heerlykhsid door en in den menfch te bevorderen, niet verf eken llyven. Maar ook in dit zedelyk verval van den menfch vond Hy gelegenheid, om zyne Volmaaktheden te verheerlyken, in fnoode muitelingen teftraffen, naar hunne werken, met gedugtfe wraak hen te vergelden en overtegeven aan een eeuwig verderf. Dewyl Hy echter, naar zyne oneindige Wysheid, en onbegrensde Almacht, op meer dan eene wyze zich kon verheerlyken aan den menfch, heeft Hy van eeuwigheid goedgevonden, om, door tuffchenkomfl van zynen Zoon , zyne Volmaaktheden wederom te ver-  AAN DEN LEEZER. xin verheerlyken aan zondaren tot hunne eeuwige gelukzaligheid. Hierop doelde de menfchwording van Gods Zoon, zyne leer, en diepe verneederïng, om Gods gefchondene eer wederom te herfl ellen, en deszelfs geduchte Volmaaktheden, zondaren in een heuchelykft licht te doen aanfiralen. God, in dat liefdewerk van den Middelaar een heilig genoegen nemende, en door Hem verheerlykt op de aarde, heeft nu eenen gebaanden weg, om zonder den minften inbreuk van zyne Volmaaktheden', dezelve aan zondaren tot hunne volmaakte en eeuwige gelukzaligheid te verheerlyken. Daartoe fchcnkt Hy hun in dit leven allerlei heilweldaden, om hen bekwaam te maaken , dat zy kunnen en zullen zyn tot prys zyner Heerlykheid. Alle zyne Volmaaktheden werken nu meedetot de vernieuwing, rechtvaardigmaking, heiligmaking, en den trooft van hun , die langs verfcheidene trappen opgeleid worden, om zyne deugden te verkondigen, die hierna verkrygen zullen een ganfch zeer uitnemend eeuwig gcwigt van heerlykheid, om Hem eeuwig den roem zyner Volmaaktheden toe te brengen. Hier-  xiv AAN DEN LEEZER. Hierom heb ik in het tweede deel der Verhandelingen dien draad gevolgd, dat ik I. Toonde, hoe God zyne Volmaaktheden aan den rechtgefchapenen menfch verheerlijkt heeft, en daarvoor de eer ontving. II. Hoe Gods Volmaaktheden door 's menfchen val, en de zonden van ons ge/lacht, zyn onteer d geworden. III. Hoe God daardoor genoodzaakt is, zich zeiven in zyne Volmaaktheden door het jlraffen van den zondaar te verheerlyken. IV. Hoe Gods Volmaaktheden door, en in den Middelaar zyn verheerlijkt geworden. V. Lloe God nu daardoor zich in zyne Volmaaktheden , by aanvang in dit leven, en volmaakt hierna, verheerlykt aan de erfgenamen des levens, en van dezelve eeuwig verheerlykt zal worden, Ik heb in myne overdenkingen dit beloop van zaken zeer nat uur lyk en aangenaamft gevonden. Word het van anderen ook goedgekeurd, dat zal my aangenaam zyn. Naar myn licht, en de teergronden der Kerke, daarin ik het genoegen heb, een Leer aar te zyn, heb ik  AAN DEN LEEZER xf ik gehandeld. Dat ik dus de gevoelens daarvan afwykende heb afgekeurd, daaraan kan niemanddie befcheidenheid gebruikt, aanftoot nemen. Terwyl ik my gewagt heb van iemand, die anders denkt, door onvriendelyke en fcherpe behandelingen te beledigen. Ten aanzien van de handdwyze heb ik, zoo veel mogelyk was, dezelfde orde gehouden. Maar evenredigheid ten aanzien van de uitgebreidheid te houden , was my ondoenlyk. Eensdeels, om dat by den voortgang van het werk zich de overvloedig/Ie aanleiding opdeed, om uitgebreider te handden, waarom ik veeltyds op de kortheid moeft bedagt zyn. En anderdeels, om dat de natuur van zommige onderwerpen zodanig was, dat ze in die kortheid, als wel andere, niet konden behandeld worden. En dit heeft in 't by zonder plaats in zulke Verhandelingen, daarin onder eenen algemeenen naam zommige byzoudera Volmaaktheden van God zyn te zamen genomen. Van andere Schry ver en, die meer of min opzettelyk het een of ander ftuk behandeld hebben, en zoo veelenik onder myn bereik had, heb ik niet gefchroomd myn gebruikte maken. Doch ook dezulken, aan welken ik nader lichtte danken heb, of die tot nader onder-  xvr AAN DEN LEEZER. derrigt van -weetgierige Leezeren kunnen dienen , aangehaald. Dikwijls heb ikgewenfcht, dat ik omtrent dit aangelegenften verhevenft onderwerp in myne overdenkingen verder komen, of wat meer doen, en my zeiven , en myne Leezeren meer voldoen mogte. Dan daarbij wierd ik ook wel bepaald by het eindige en bekrompene van alle menfchelyke kennis en bevattingen: ziende, dat, indien ik al tot dezen ofgeenen wenfchelykên trap van vordering komen mogtê, ik dan ook daarin noch niet zoude beruften kotinen, maar noch {leeds na eene grotere maate, en uitnemender kennis hygende verlangen zou, zonder my zeiven ooit te Voldoen. Dewyl doch het oneindig voorwerp deezer béfchouwing, zelf aan de verhevenfte ver (landen, noch altoos oneindig meertebefclwuwen uitlevert, en het gefchapen verft and altoos bepaald en eindig blyft. Mynwenfch en beede is tot God, dat Hy het gebrekkige in deeze pogingen genadelyk gelieve te verfchonen, en daarover zynen zegen te gebieden, ten einde ze noch iet mogen toebrengen ter uitbreiding van dekennis zyner eerbiedwaardigfte Volmaaktheden, ter bevordering van zynen liefde dien ft, en zune Heerlykheid! 3 J VER-  Verhandelingen over de GODDELYKE EIGENSCHAPPEN. EERSTE VERHANDELING Van gods eigenschappen IN 'T GEMEEN i Tim. VI. 15. i& - - - - Be zalige ende alleen machtige HÉÉR., de Koning der Koningen, ende HEER der Heer en, die alleen onflerflykheid heeft, ende een ontoeganglyk licht beivoont, den welken geen menfch gezien heeft, nochte zien kans welken zy eer ende eeuwige kracht. Amen. s. i Om het een en andef, dat in de volgende Verhandelingen, waar in ik Gods Eigenfchap-: pen in 'c byzonder befchouw, zo gevoeglyk niet' kon geplaarft wordert, heb ik noodig geoordeeld, eenige zaaken vooraf aantemerken, die in de volgende ftukken onderfteld worden, en te A pas fa houd van leeze Verian deling  a VAN GODS EIGENSCHAPPEN Over God. Beftaan word niet in't byzon der gchan Ueld. pas zullen komen. Deeze Verhandeling zy dan ter befchouwing van Gods Eigenfhappen in V gemeen gewyd , en als een inleiding in de volgende. Hier zal ik overweegen wat wy door Gods Eigenfcbappen verftaan moeten, derzelver verfcheidene naamen ophelderen, waar uit wy dezelve kennen konnen, nafpeuren, mids- gaders onderzoeken, of en hoe dezelve on- derfcheiden zyn. Om hier door tot de volgende byzondere ben achtingen den weg te baanen. §. 11. Ik onderftel die uit de natuur, of by het reedenlicht zo kennelyke waarheid, voor dewelke .het heilig woord zo veele nadere bewyzen uitlevert , dat 'er een God is. In zo verre, dat ik daar over niet in 't byzonder, noch opzettelyk handele, dan alleenlyk in de tweede Verhandeling, by de befchouwing van Gods Onafhangelykheid, waarin ik niet voorby kon, om zo veel als my tot dat onderwerp noodig fcheen, van het Befiaan, of da Aanweezigheid van een Opperweezen, te melden. En dewyl in de volgende byzondere Verhandelingen de bewyzen voor iedere der Goddelyke Eigenfchappen uit de reeden, en de Goddelyke Openbaaring, zyn aangedrongen, die teffens meede als zo veele bewyzen voor het Beftaan van God konnen aangemerkt worden: zo oordeelde ik het niet noodig, om daar over in het byzonder te handelen. Te meer, om dat'er over dit onderwerp uitmuntende vertoogen, in het groot en klein, van voortreflyke vroegere en laatere fchryveren overvloedig voorhanden zyn, daarin men door  IN T GEMEEN. /. Verhand, j door eene meenigte van bewyzen deeze eeuwig waarheid geltaafd vindt. Ook ontbreekt het nie aan vertoogen, waarin het een, of ander bewy in 't byzonder nader uitgevoerd, en aangedronger is. Dus is Gods Beftaan uit de befchouwing var 't geheel al; uit de befchouwing van deszelfs byzondere deelen; van de dieren; de menfchen; er hunne deelen; en uit andere fchepzelen, door de loffelyke en gelukkige pogingen, van braave fchryveren, geleerd, bondig, en ffichtelyk betoogd. %• 11 f. De Eigenfchappen van God zyn het in t byzonder, daar over hier in V gemeen, en vervolgens in het byzonder gehandeld wordt. Men verttaat daar door, by Godgeleerden en Wysgeeren, „ al dat geene, dat met hetGoddelyk Wee„ zen onaffcheidelyk gepaard gaat, en daar uit „ vloeit ": of „ al dat geene, dat in het denk„ beeld eenerGodheid noodzakelyk begreepen is, „ of daarin ligt opgeflooten ": of ook, „ al dat „ geene, waar door het Goddelyk weezen ons „ nader kennelyk wordt, dat aan het zelve toe„ komt: en waar door het zelve van alle andere „ dingen onderfcheiden is ": dat is, waar door wy leeren en weeten konnen, hoedanig God is. Van Gods Weezen handelen wy nu niet, dewyl ons dat nader by de befchouwing van de Onafhangelykheid zal voorkomen; dan alleen met een woord melden wy, dat wy dat woord in eenen ruimen zin hier neemen voor al dat geene; dat God is, en dat tot deszelfs Natuur behoort. Het is wilkeurig, welk eene van de gegeven, of anA a dere i t i l i _ Befchryving van Gods Eigenfchappen.  4 VAN GODS EIGENSCHAPPEN Derzelvei verfcheide ne Namen dere befchryvingen van Gods Eigenfchappen, men kieft, wanneer, en om dat ze in de zaak op het zelfde uitkoomen. Zy hebben ook geene omfchryvingen of ophelderingen noodig, dewyl de woorden, in die befchryvingen gebruikt, verftaanbaar genoeg zyn. §. IV. Dan dat dezelve onder verfcheidene benaamingen voorkomen, verdient onze opmerking, en kan, wanneer met die woorden gepafte denkbeelden gepaard gaan, tot opheldering van de zaak dienen. Eigenfchappen worden ze genoemd, dewyl ze Gode alleen, en in 't byzonder toekomen, en Hem van al, dat buiten Hem is, doen onderfcheiden zyn. Want zo iet zegt men eigen te zyn, het welk iemand voor zich zeiven alleen bezit, en met anderen niet gemeen heeft. Dus is 'er van Gods Eigenfchappen nergens de weergaa, Hy bezit dezelve onmeededeelbaar. Hoedaanigheeden noemt men ze ook, dewyl daardoor Gods Weezen nader aan ons bekend wordt, hoedanig, of van welk een natuur het zy. Ook dragen ze den naam van Volmaaktheeden, dewyl 'er tuflehen die allen eene naauwkeurigfte overeenftemming is, en alle zamen genomen, God, als een Volmaakt en het Heerlykft Weezen aan ons vertonen. Deugden noemt men ze ook, voor zo veel ze met de hoogde betamelykheid in Hem zyn, en het beginsel en richtfnoer zyn van zyne werkingen: hoewel de benaaming van Deugden voor het naafte toekomt aan zulke, die men, ter onderfcheiding van de andere, Gods zedelyke Eigenfchappen noemt. zy  IN T GEMEEN. /. Verband. $ Zy worden ook in 't heilig woord dikwijls door Gods Naam beteekend, dewyl een naam een woord is, waar door een onderwerp aangeweezen, naar zyne hoedanigheden voorgefteld, en van anderen onderfcheiden wordt, om ons van dat onderwerp een bepaald denkbeeld te doen krygen: hec geene met recht op Gods Eigenfchappen kan toegepait worden. Hierheen behoort het ook wan* neer 'er van het kennelyke Gods, Rqm. I. 19. en van de Godheid, of Goddelykheid in het afgetrokne gefprooken wordt. vs. 20. Als meede wanneer de volheid der Godheid, Kolos. II. 9. en de geftaltenijfe Gods. Tiuv. II. 6. gemeld wordt. In alle deeze uitdrukkingen bedoelt de Apoflel Gods Eigenfchappen: want door de menfchen met indrukken en bezeffen van die te bezielen, heeft God, het geene van Hem kennelyk is, hun ge~ openbaard: Zyne Eigenfchappen heeft Hy, op eene voor redelyke weezens zichtbaare wyze, door de fchepping der weereld vertoond, om hun zyne eeuwige kracht en Godheid te doen erkennen: En weegens de meededeeling der Goddelyke Eigenfchappen aan Gods Zoon, moet de Kriltus als de Waarachtige God geëerbiedigd worden, die het geenen roof behoeft te achten, GoAe even gelyk te zyn. (a) A 3 $. V, (a) Uti fi'ttHn & niDïtf apud Hebrsos, ac 'Ousva & (pvat? apud Graecos Effentiam Dei exprlmunt. ita Proprietates, Oualilates, Attributa, PerfeSMones} Virlutes, nota funt in fcholis Theologicis nomina, 'iJw/^t^ ,  6 VAN GODS EIGENSCHAPPEN De middelen, om die te kennen, Zyn ten d'eele het redeulicht. §. V. Om nu tot kennis van Gods Eigenfchap» nen te komen, zyn wy met tweederlei middel roorzien. Het natuur of reedenlicht leidt 'er ons :oe op, en de nadere openbaaring, waarmeede 3od in zyn woord zommige ftervelingen begun* iligt,. is in deezen een volmaakt beginzel. Al van ouds heeft men, om Gods Eigenfchapsen by het natuurlicht te kennen, drieërleijen weg ngeflaagen. (b) — Men klom namelyk van de ge- ïleiOTqTX!, 'A/>£r«<, Grascis diëta. Nee non fêixi, pciTtx, vwfiXTx, èvyoixi, ÈTTivoixt, foipitou ■> t* ■srepi ty,v (pvtriv , rx êTriSsccpoiif^evx derftelt, is echter de grond van die betrekkingen eeuwig en onveranderlyk in God. Dus zyn, by voorbeeld, die volmaaktheden, die tot de fchepping vangeeften, en de lichamelyke weereld, vereifcht wierden, ende noch in derzelver onderhou* ding en regeering van God geopenbaard worden * weezenlyk, volftrekt, eeuwig, en onveranderlyk in Hem. Men onderftelt ze, wanneer men Gode een eeuwig voorneemen om naar buiten te werken y of een befluit, toefchryft, gelyk wy volgens de H. Schriftuur, en de grondbeginzels van het reden^ licht moeten doen. Maar de dadelyke betrekking* die van den grond der betrekking in God wel moet onderfcheiden worden, kreeg eerft plaats door de fchepping. Want het zou ongerymd zyn, wanneer* men God wilde aanmerken als van eeuwigheid Schepper, Onderhouder en Beftuurder van ditGeheel-al geweeft zynde: of ook Hem als Overaltegenwoordig begrypen, alvorens 'er noch iet buiten Hem een beftaan had. Ondertuflchen volgt daaruit geenzins* dat 'er door die betrekkingen werkelyk iet ih God zoude gekomen, of toevalligheden in Hem zouden ontftaan zyn, voorheen in Hem geen piaats hebbende , of dat daaruit de minfte verandering in Hem zoude veroorzaakt zyn. Want die betrekking ftek C Hechts  54- VAN GODS EIGENSCHAPPEN In Mede deelbare , en Onmedeelbare. flechts iets zakelyks in de fchepzelen, die nietzynde een beftaan kregen, en alzo dadelyk iet deelachtig wierden, dat echter geen plaats kon hebben in God, wiens betrekkingen op de fchepzelen enkel naar onze wyze van denken en bevattingen een onderfcheid tufTchen zyne Eigenfchappen medebrengt, (k) Men vergelyke hier mede het gene boven (§. II.) gezegd is. - §. XXII. Wy komen eindelyk tot eene niet minder by veele Godgeleerden begunftigde , onderfcheiding tufTchen Gods Onmededeelbare en Mededeelbare Eigenfchappen. Door de eerfte verftaat men zulke, die zo volftrekt en alleen aan het Opperweezen eigen zyn , dat daarvan geene gelykformigheid, noch fchaduw, noch zweemzel, in de fchepzelen gevonden worde: Zodanige zyn de Onafhangelykheid, de Oneindigheid , de Onveranderlykheid, de Eeuwigheid van God, enz. De' laatftgenoemde zyn integendeel zulke, die ook wel ten aanzien van haare form, of omftandigheden, waarin wy dezelve moeten befchouwen, Gode volftrekt eigen zyn, die echter ten aanzien van haare natuur, of als Eigenfchappen flechts aangemerkt, eenige gelykheid, of overeenkomft met de eigen- fchap- 00 EJJènHalia vel Abfifatah&ecdimmm, diftinöe a Relaüvis. Illa Burmanno 1. c. 5. 17. Interna , haec Externa adpellantur. Sic et inter Judaeos diftinxit Rabbi JoSeph Albo , notante J. a. Lent. 1. c. Huc et retulerim eorum diflinaionem inter fundamentaliaaPra&icaDéi. attributa,cujus mentionem fecit Gun.. Vorstius in nat.ad. Majem. Jefod. Thra c. VI. §. 5.  IN 'T GEMEEN. I Verhand. 35 fchnppen der redelyke fchepzelen hebben, in welke zich eenige fchaduw, een flaauw beeld, van het geene in God te deezen opzicht plaats heeft, laat ontdekken, waardoor wy die Goddelyke Eigenfchappen in de gelyknamige der fchepzelen, om zo te fpreeken , als gedoodverfd vinden. Gods Leeven, deszelfs Geedlyke Natuur, Verdand en Wil, met derzelver werkingen, worden tot deeze zoort betrokken. Eene onderfcheiding, die in zekere opzichten overeenkomt met de even verklaarde tufTchen Volftrekte of Weezenlyke, en Opzichtelyke of Betreklyke: (§. 21) Als ook met de vorige tufTchen Ovematuurlyke en Zedelyke Eigenfchappen. (§. 20) Waarom ook het geene van die beide onderfcheidingen gezegd is, zich op deeze Iaat toepafTen. Die niet geheel een vreemdeling is in de hidorie der Godgeleerdheid, kan niet onkundig zyn hoe heevige twiden 'er gereezen en gedreeven zyn over deeze onderfcheiding; die by veelen als eene natuurlyke, eenvouwigde, en bekwaamde, gepreezen en verdeedigd wordt; by veclen daarentegen als onbekwaam , gelaakt, en verworpen wordt: dewyl ze tot bepleiting van veele dwalingen met voordeel zou konnen gebruikt worden; dewyl over het geheel de uitdrukking van mededeelbare eigen, fchappen zich zeiven tegenfpreekt; en eene eigenfchap medegedeeld wordende, geen eigenfchap blyft: en dewyl, indien wegens eenige flaauwe overeenkomd van zommige der Goddelyke Eigenfchappen met zogenaamde gelykzoortige in de fchepC 2 ze-  36 VAN GODS EIGENSCHAPPEN zelen , de naam en het onderfcheidend kenmerk van Mededeelbare aan eem'ge mag gegeven worden, dan ook in zekeren zin , en wegens verre gezogte gelykheid en overeenkom ft, alle dien naam zouden verdienen, en gevolgelyk het onderfcheid tufTchen Mededeelbare en Onmededeelbare geen plaats meer houden konnen. Dan , indien men wegens deeze of geene zwarigheid en ongemakken, die zich by de onderfcheiding der Goddelyke Eigenfchappen konnen opdoen, dezelve bedillen en verwerpen wil, welk eene zal 'er dan onverwerpelyk blyven , waar aan men niet by eene naauwkeurige beoordeeling dit of dat berifpen , en als onvoldoende keuren kon ? Is het vreemd , dat, nademaal onze begrippen van de Goddelyke Eigenfchappen zelve zo bekrompen zyn, dat zeg ik, onze wyzen om die gevoeglyk te onderfcheiden , ook gebrekkig blyven, en by eene geftrenge toets het een of ander, dat in alles niet voldoende is, bevonden worden te hebben ? Wy moeten hier omtrent altyd het Oneindige en Onbegrypelyke van het Opperweezen eerbiedigen , en het gebrek vaB onze kundigheden onder het oog houden , waaruit het gebrek aan woorden, die alzins voldoende zyn, om de zaaken uittedrukken, zynen oorfprong heeft. Verre moet het zyn van Broederen , dat men gemelyk of flyfzinnig al wat met onze manier van denken niet fchynt te ftrooken, terftond zoude afkeuren. Aan een iegelyk moeten wy billyk die vryheid laaien, om de Goddelyke Eigenfchappen zo tefchik- ken,  IN 'T GEMEEN. I. Verhand. 37 ken, als het met zyn oogmerk, en het beloop van onberifpelyke zamenrtelzels der heilige waarheden overeenkomt. (1) Andere manieren, die 'er mogten zyn , om de Goddelyke Eigenfchappen te onderfcheiden, gaan wy thans voorby, gelyk ook de bekende Perfoneele Eigenfchappen, die in 't leerftuk der Goddelyke Drieëenheid voorkomen , maar tot ons bedek niet behoren. §. XXIII. Myn Leezer zal nu verlangen te weeten, welk een onderfcheiding ik in deeze Verhandelingen gekoozen ende opgevolgd hebbe ? Hier omtrent moet ik verklaaren, my weinig bekommerd, en my noch aan deeze, noch aan geene onder de opgegevene onderfcheidingen, opzettelyk' en ftrengelyk verbonden te hebben. Gevoeglykft dacht het my, deeze Verhandelingen in die orde te fchikken, dat ik de zulke vooraf liet gaan, die de gronden tot hewys en opheldering van de volgende uitleveren, en die overzulks tot het begrip en eene duidelyke kennis van de volgende onderfteld moeten worden. Hierom fcheen my het beloop van deeze Verhandelingen natuurlykft en eenvouwigft te eiflchen, dat ik over Gods Onafhangelykheid, Volmaaktheid, Oneindigheid, Onveranderlykheid , en Eeuwigheid eerft handelde: C 3 en (1) De diftinctione hac inter Incommunicabïlia et Comnmnicabilia aliifque diftinclionibus, liberas, inquit Cl. Driessen, eas cuique faclmus, modo quis in gravi hoe argumento ipfo recte fapit. Lum. et DoSfr. Confc. p. 01.227. De orde in deeze Verhandeingen geïoudcu.  38 VAN GODS EIGENSCHAPPEN Befluit. DE en dan de betrachtingen over die Eigenfchappen, die Gode als eenen Geeft toekomen, volgen liet. Waarby ik dan getoond heb, wat wy daaromtrent als wezenlyk, volftrekt, of onmededeelbaar, heb* ben aantemerken, en wat wy daarin als betrekkelyk, of mededeelbaar, konnen betrachten. Voorts melde ik hier niet meer van de gekoozene orde, dewyl in het begin van ieder Verhandeling derzelver zamenhang getoond is. §. XXIV. Dat wy nu dien God, door en wegens alle die uitmuntende Volmaaktheden zo Heerlyk, en allen onzen lof overwaardig, billyk tot een voorwerp van onzen eerbiedigden roem itellen, en door betamelyke plichts-betrachtingen omtrent zyne Volmaaktheden Hem verheerlyken moeten, is eene aanmerking, die uit het verhandelde ongedwongen vloeit. Dan, dewyl wy by iedere Verhandeling over Gods Volmaaktheeden in 't byzon. der dit ftuk getoond hebben, zullen wy hier in 't gemeen ons daarover niet uitlaaten.  D E TWEEDE VERHANDELING OVER GODS ON AFH ANGELYKHEII Exod. III. 14. Ik zal zyn, die Ik zyn zal. s. 1 Wy maaken, in de Verhandelingen over d< Goddelyke Volmaaktheeden in 't byzon der, billyk een begin met de betrachting van God: Onafbangelykbeid. De redenen , waarom wj deeze in de eerfte plaats befchouwen, zyn ten deele in de voorgaande verhandeling (§. 23.) gebleeken, en zullen vervolgens in deeze ook noch naader voorkomen. In die orde zullen wy hier te werk gaan, dat wy Eerft Gods Onafhangelykheid-, zo veel mogelyk is, ophelderen, en Ten tweeden nafpeuren, hoe God als zodaanig van den menfch, naar deszelfs verfcheidene Staaten, verheerlykt wil en moet worden. 11. Wy vinden in 't heilig woord juift geene byzondere of uitdrukkelyke naamen, waarmeede deeze Goddelyke Eigenfchap word voorgelteld, gelyk wel omtrent veele anderen plaats heeft.' 't Ontbreekt daarin echter niet aan uitdrukkingen C 4 en > ! Orde en verdeeling van deeze Verhandeling. Befchry. ving van Gods ün■ifbangeykheiit.  4o OVER GODS ONAF- De vfj bangelykbeid dooi voorbeeU den opgehelderd- en fpreekwyzen, die dezelve aanwyzen, en daarvan, zo verre die voor ons kennelyk is, een ge, noegzaam denkbeeld geeven. Hierom gaan wy, zonder ons met de naamen, waarvan wy in het vervolg op zyne plaats fpreken zullen, thans optehouden, terflond tot de zaak over, om door eene gep'afte befchryving te toonen, wat wy door de Onafhangelykheid van God verdaan moeten. Zy is „ die Eigenfchap of Volmaaktheid van God, waardoor Hy de reeden, den grond, of „ de oorzaak, van zyn Beftaan, van zyne Eigen„ fchappen, en Werkzaamheeden, niet buiten „ zich, maar in zich zei ven heeft. "' Deeze befchryving kan ons een klaar denkbeeld van het onderwerp onzer befchouwing geeven. Om dezelve nader optehelderen zullen wy • ■ eerft zien, in welk eenen zin iet gezegd word aftehangen, of af bangelyk te zyn, om daaruit -—. dan by wyze van tegenftelling klaarer te konnen opmaaken, dat de gegeevene befchryving het juifte denkbeeld van Gods Onafhangelykheid uitdrukke. - §. 111. Volgens de gegeevene befchryving, wanneer wy dezelve omkeeren, wordt de Afhangelykheid geëigend aan onderwerpen, of zaaken, die den grond, de reden, of het waarom, van hun beftaan, hoedaanigheeden, of lydingen, buiten zich, en in iet anders hebben, iet, dat dug beftaat, of waarmede het zo geleegen is, word ge-* zegd van eenen anderen aftehangeni Klaarer zal ons dit worden, wanneer wy het gezegde door een en ander voorbeeld, wat naader- toe-  HANGELYKHEID. II. Verhand. 41 toelichten. Deeze weereld, by voorbeeld, heeft de reeden van haare aanweezigheid, of van haar beftaan, niet in zich zelve: zy kon even zo wel niet zyn, als zy nu is; begrypen wy, dat ze niet was, dat zou geen tegenftrydigheid influiten, zy beftaat dus niet noodzaakelyk, en is ook niet van zich zelve: zy heeft overzulks de reeden en oorzaak van haar beftaan buiten zich, in een ander weezen, waarvan zy beftaat, door wiens wil en kracht zy is. En van dat weezen hangt zy dan af. ■ Deeze weereld, zo als zy is, ten aanzien van den tyd van haar beftaan, en de fchepzelen, of de deelen, die dezelve uitmaaken, heeft dat niet in en van zich zelve. Want op de vraage, waarom de weereld zo lang beftaan heeft, waarom zy deeze haare gedaante heeft, en uit deeze haare deelen, die wybefpeuren, beftaat, kan onsniets in de weereld aanleiding tot een voldoend antwoord geeven. Maar buiten haar is die te vinden: in God is de grond, de reeden, of oorzaak, van deeze bepaalde gefteldheid der weereld: van Hem, die naar zyne Wysheid en Vrymacht dezelve deedt beftaan, zo als ze beftaat, hangt ze bygevolg af. ■ Zien wy op de kleene weereld, of den menfch, dat die beftaat, naar ziel en lichaam zulke bepaalde vermoogens en krachten heeft, en met, en naar dezelve zoo werkt, als hy werkt, dat kan hy zich zeiven niet toefchryven, daarvan is de grond en reeden in hem niet, maar buiten hem, in zo veele omftandigheeden, als middel oorzaaken, en eindelyk, in God, als de eerfte oorzaak, C 5 te  OVER GODS ONAF- Waar • uit nader blykt, ws de Onafhangelykheid zy. Gods Onaf bangelyk beftaan. te zoeken, van den welken overzulks de menfch afhangt. —- Dat de menfch, in zyne zeedelyke werkingen, niet naar zynen eigenen wil en zin keft, maar naar de wetten, door eene hoogere macht hem gefield, bepaald is zyne werkzaamheeden te fchikken, is wederom een nieuwe tak van 's menfchen afhangelykheid. Alle die veranderingen, die hem overkoomen, alle die lydingen, of aandoeningen, die hy ondergaat, getuigen insgelyks van zyne afhangelykheid. §. IV. Door deeze voorbeelden blykt het duttdelyk , wat de zin of meening zy, wanneer iet gezegd word af bangelyk te zyn. En hier uit zien wy, by tegenflelling, in een klaarer licht, wat de Onafhangelykheid beteekene, en welk het eigenlyke denkbeeld zy, dat wy ons moeten maaken van de Onafhangelykheid, die aan dat Weezen toekomt, het welk de reeden van zyn belTaan, van zyne Eigenfchappen, en Werkingen, in zich zeiven heeft. Om nu het geene volgens de gegeevene befchryving in dit denkbeeld ligt opgeflooten, wat nader te ontvouwen, en toetepaflen, moeten wy God als den Onafhangelyken betrachten naar zyn Beftaan of Aanweezen,1 > naar zyne Eigenfchappen, en —- naar zyne Werkingen. §. V. Ten aanzien van het Beftaan of Aanweezen van God moeten wy Hem billyk als den Onafhangelyken aanmerken, want hier op heeft deeze uitdrukking voor het naaft en voornamelyk haar opzicht. De Onafhangelykheid 'van Gods Eigenfchap-  HANGELYKHEID. //. Verband. 45 fchappen en Werkingen zyn gevolgen van zyn Onaf hangelyk Beftaan. Vraagt men waarom, oi van waar God is ? Daarvoor is geen grond, geen reden, of oorzaak, ergens buiten Hem te verzinnen ; Het eenig en voldoend antwoord op deeze vraag is, dat Hy van zich zeiven is. Hy heefi de reeden van zyn Beftaan, of dat Hy is, volftrekt en alleenlyk in zich zeiven: waarom het by zommigen door de naamen eener Zelfsbeftaanlykheid, of Zelfsgenoegzaamheid word uitgedrukt, dat wy hier de Onafhangelykheid noemen, (a) §. VI. Dit Zyn of Beftaan van zich zeiven, moet men echter dus niet begrypen, als of God in eenen Heiligen zin de oorzaak ware geweeft van zyn Beftaan, of dat Hy van zich zeiven geworden ware. (b) Geenzins! want dan zoude men in God ter zelfder tyd, ende indezelfde opzichten, eene uit- (a) Incommodo quidem vocabulo , at commodiore deftituti, -dfeitatem, hoe Numinis idioma Romanorum lingua adpellamus, quod Graeci aurapxeixi; aliisque deinceps memorandis vocibus exprefiere. (b) Dit wierdt wel eer van Plato en Plotinus gezegd. Ook heeft onder de Kerkleeraaren Lactantius en Synesius zich hieromtrent zeer onvoorzichtig uitgedrukt. Vid. Cudworth. fuft. Intell. cap.W. §.23. Gelyk mede HiEhonymus. Petav. /. c. cap. VI. §. 6. Ook fchynt het wysgeerig zamenflel van Cartesius, die in alles aan Gods wil den voorrang geeft, en de Weezens aller dingen daar van doet afhangen, en dus ook Gods Beftaan aan deszelfs Wil onderwerpt, hier niet van dwaaiing vry te zyn.Conf. Mastrjcht Tbeol. Tbeor. Pracl. L. II. c. III. %. 22. Et de Moor Com. in Mark. cap. IV. \. 20. Hoe met te begrypen.  44 OVER GODS ONAF- uitwerkende oorzaak van zich zeiven, en een uitwerkzel, of gewrocht, moeten onderfcheiden : de uitwerkende oorzaak, of voortbrenger van zyn Beftaan moet Hy zelve zyn, en het uitwerkzel, of gewrochte moet Hy ook zelve zyn. Maar dan moet Hy geweeft zyn, volgens die onderftelling, om eene uitwerkende, of voortbrengende oorzaak van zich zei ven te konnen geweeft zyn; en niet geweeft zyn, om veroorzaakt, of een gewrocht te konnen worden. Dan 't is licht te zien, dat dit eene duidelykfte tegenftrydigheid influit, en met de eerfte en eenvouwigfte grondbeginzelen van onze kennis rechtsftreeks onbeftaanbaar is. Waarom wy het onnodig houden, om die ftelling verder te betoogen. „ dat niets eene oorzaak van „ zich zeiven zyn, of zich zei ven voortbrengen ,, kan: " nademaal die even zo weinig wederlegging noodig heeft, als die ftelling, „ dat niets „ ter zelfder tyd te gelyk zyn, ende ook niet zyn „ kan. " Zo dat van zich zeiven te beftaan geheel wat anders is, dan zich zeiven voortgebragt te hebben, (c) Dus moeten wy het dan niet Heiliger wyze opvatten. Doch hier laat zich beeter toonen hoe niet, dan hoe wy dit ftuk al hebben optevatten, dat voor eindige verftanden ten eene- maal (e) Hier verdient omtrent het woord Onaf hangelyk opgemerkt te worden, dat het geen ftellig denkbeeld meedebrenge, gelyk wel andere woorden en naamen der Goddelyke Volmaaktheeden, zo als de Oneindigheid, OnJierfiykheid, enz. Welke aanmerking ons elders zal te pas koomen, eu nader moet opgehelderd worden»  HANGELYKHEID. II. Verhand. 45 maal onbegrypelyk is, gelyk wy vervolgens nader zien zullen. §. VII. Dit Zyn of Be/laan van zich zeken komt Gode onlochenbaar toe. Want het denkbeeld dat wy hebben van eene Godheid waarin alle menfchen overeenftemmen, is een denkbeeld van alle mogelyke Volmaaktheden, waartoe dan immers in de eerfte plaats het Beftaan of het Zyn van zulk een Weezen behoort. Zo dat die ftelling, daar is een God, recht ingezien zynde, eigenlyk geen betoog van nooden heeft, dewyl ze zodaanig is, dat wanneer men maar een begrip heeft van het onderwerp, namelyk God, men dan ook zonder moeite vinden kan, dat het geene daarvan gezegd wordt, te weeten, het Beftaan, of, dat HY IS, ook meede in het denkbeeld van eene Godheid ligt opgeflooten. Wy konnen in alle andere voorwerpen onzer befchouwinge hun weezen onderfcheiden en aftrekken van hun beftaan; het eerfte moeten wy als noodzaakelyk, onveranderlyk, en eeuwig befchouwen , maar het laafte konnen wy niet anders dan als mogelyk, of gebeurlyk aanmerken; nergens vinden wy iet, datonsdringt, om het beftaan van eenig ding, buiten God, als noodzaakelyk te beoordeelen: en de dingen die werkelyk beftaan, konnen wy haaft onderfcheiden als gebeurlyk flechts in hun beftaan zynde, zo dat hun dadelyk zyn niet uit hunne natuur of hun weezen vloeit. Ik kan my, by voorbeeld, eenen driehoek duidelyk verbeelden, ik kan een naauwkeurig denkbeeld van een Wordt bft. weezeii.  46 OVER GODS ONAF- een lichaam hebben, ik kan my een onderfcheiden begrip maaken van eenen geeft. Maar uit al het geene ik in den driehoek befchouwe, uit alle de byzonderheeden, die my in een lichaam voorkomen , en uit al het geene ik ken van eenen geeft, hoe lang en naauwkeurig ik alle de hoedaanigheeden van die onderwerpen befchouw, hoe zorgvuldig ik alles, wat 'er kennelyk van is, nagaa, nooit kan ik uit de natuur en het weezen van die onderwerpen myner befchouwing opmaaken, dat zy beftaan, ik laate ftaan, dat zy noodzaakelyk zouden beftaan. Maar wanneer ik in tegendeel my eenen driehoek verbeelden wilde, die niet uit drie hoeken beftondr, die 'er flechts twee, ofte vier, of meer had, wanneer ik my een lichaam begrypen wilde zonder uitgebreidheid, of my eenen geeft voorftellen wilde, die niet denken kan: dan ziet elk wel haaft, dat daarby de natuur, en het weezen van die voorwerpen wegvalt, vermids die genoemde dingen hunne natuur en weezen uitmaaken, die ik my moet voorftellen, of ik kan my geen denkbeeld van die voorwerpen maaken. Maar het denkbeeld van hun weezen blyft behouden en veilig, alhoewel ik my daarby hun dadelyk zyn, of de aanweezigheid, niet vertegen woord ige. Maar hier is het blykbaarft onderfcheid tulTchen God, en de dingen buiten Hem, te zien. Gods Natuur en Weezen kan men zich niet voorftellen, of men moet Hem een Beftaan toefchryven, en dit, als meede in zyn Weezen ingeflooten, aanmerken. Want een volftrekt Volmaakt Weezen zon-  HANGELYKHEID. II. Verhand. 47 zonder deszelfs dadelyk Beftaan te begrypen, is ruim zo groot eene tegenftrydigheid , als 'er omtrent een van de zoo eeven genoemde voorbeelden kan plaats hebben. De bloote mogelykheid van het beftaan, of, zo te zyn, dat het ook niet kon zyn, is eene onvolmaaktheid, die ik in myne gedachten geen plaats geeven moet, noch geeven kan, wanneer ik my een Allervolmaakft Weezen zal voorftellen: vermids zulk een beftaan flechts by geval en gebeurlyk is, waarvan de grond en reden in andere en uitwendige oorzaaken moec voorhanden zyn, waardoor het dan een afhangelyk beftaan wordt, hoedaanig een men aan een allervolmaakft Weezen, dat de eerfte oorzaak van alles zyn zal, niet kan toefchryven. Is 'er nu in het denkbeeld van een Weezen, het welk volftrekte, en alle mogelyke Volmaaktheeden bezit, geen tegenftrydigheid, gelyk nooit beweezen is, en ook nooit beweezen zal konnen worden : behoort tot die Volmaaktheeden ook meede het Beftaan, dan befluiten wy daaruit mee recht het werkelyk Beftaan van zulk een Weezen. In andere gevallen, en omtrent andere voorwerpen, gaat het niet door, dat men van eene mogelykheid tot de werkelykheid befluite, of uit een konnen zyn het dadelyk zyn opmaake, dewyl alle andere dingen buiten God zodaanig zyn, dat hun Weezen veilig blyft, fchoon men zich hun beftaan niet voorftelt, tot het welk eene uitwerkende oorzaak buiten hen vereifcht wordt, die den grond en de reeden van dat beftaan in zich heeft: maar ge-  # OVER GODS ONAF- gelyk gezegd is, het denkbeeld en de natuur van een Volftrekt volmaakt Weezen valt weg, indien men deszelfs dadelyk Beftaan daar onder niet meede begrypt. In de plaats van eene uitwendige oorzaak van zyn beftaan is hier een inwendige, in zyn Weezen is de grond en reeden van zyn Beftaan , en het eene is hier van het andere niet onderfcheiden. - En dit Beftaan (om dit, dewyl het hier tegen-1 geworpen wordt, met een woord te melden,) is niet flechts een denkbeeldig of ingebeeld beftaan, waaraan buiten onze gedachten niets in der daad beantwoorden, of evenaaren zou. Want, behalven dat zulk een denkbeeldig beftaan eigenlyk den naam van een beftaan niet eens verdienen, noch voor eene Volmaaktheid, gelyk het werkelyk beftaan buiten tegenfpraak is, doorgaan kan: zo mogen wy ook geene andere zoort van beftaan in het denkbeeld van een Allervolmaakft Weezen influiten, dan het beftaan van andere dingen buiten ons is, die wy ons niet als denkbeeldig, maar als werkelyk beftaande voorftellen. Indien wy het werkelyk Beftaan uit dat denkbeeld weglaaten, en alleen een denkbeeldig beftaan aan dat Weezen, dat wy God noemen, toefchryven, dan behouden wy niet langer een denkbeeld van een Weezen, dat alle mogelyke Volmaaktheid of zakelykheid bezit. En zyn de andere Volmaaktheeden, die wy, boven het beftaan, in het Allervolmaakft Weezen begrypen, ik neem eens deszelfs Geeftelykheid, Alweetendheid, Almacht, Rechtvaardigheid,  HANGELYKHEID. 11 Verhand. 49 heid, Gelukzaligheid, errz\ niet enkel denkbeeldige dingen, of ingebeeldde Volmaaktheeden, maar werkelyk in dat Weezen buiten ons, hoe kan men dan juift het Beftaan van zulk een Weezen alleen voor enkel denkbeeldig uitgeeven, en waarom zal dit minder werkelyk in Hem zyn dan de andere Volmaaktheden, die wy aan het volftrekt volmaakte Weezen toefchryven ? (d) §. VIII. En dit Zyn van God konnen wy nier, anders aanmerken dan als een Zyn oï Beft aan van' D zich Cd) Ik begeev my niet in dat beruchte en wydloopig verfchil onder de Geleerden, noopens het bewys voor het beltaan van een Opperweezen, van vooren > of uit deszelfs denkbeeld opgemaakt, waarover zedert de tyden van Cartesius , zo veel voor en teegen gefchreeven is. Het fchynt my tot die vraag te konnen gebragt worden: Öf men het beftaan van God uit het eerfte, eenvouwigft, onveranderlyk , en algemeen beginzel onzer kennis > bet beginzel van tegenftrydigbeid konne betoogen , of niet ? En ik meen, dat dit bewys, behoorlyk opgemaakt, eeven zoo natuurlyk en klemmend is, als het geene men uit het andere beginzel, het beginzel van genoegzaam? reden, door hulp van het beftaan van gebeurlyke dingen, opmaakt. Te meer, om dat men het bewys uit dit laatile beginzel niet kan aanftrengen , of men is genoodzaakt, om het eerfte beginzel te hulp te nemen. Voorts kan ik: niet nalaaten de geleerde Verhandeling aan te pryzeii, van den Eerw. Heer A. Hulshof , Dijjert. de Entis Realiffimi Exifieniia apriori demonftrata. Gron. 1755. En deszelfs bondig onderzoek, om Gods Beftaan van vooren ta betoogen, in den Bundel der Stolpiaanfe Verhandd. 1768. uitgekomen, bl. 2O7. fqq\ Ook vind ik het bewys i)an vooren uit het denkbeeld van de volltrekte Volmaaktheid en Noodzaakelykheid opgemaakt by G. F< Meyer, Meta* pbyf. §. 824. fqq. Dit is een 'eftaati •;an zicó zelvetti  5° OVER GODS ONAF- zich zeiven. Wy vinden , dat alles, wat 'er is, uitgenomen God, zyn beftaan niet van zich zeiven hebbe: wy befpeuren eene gedurige en algemeeneaaneenfchaakeling van oorzaaken en uitwerkzelen, en dus overal de in het oogloopende afhangelykheid aller dingen. Dit nu noodzaakt ons, om met onze gedachten eindelyk ftil te ftaan by een Weezen, het welk de oorzaak van alles is, ende waarvan alles een gewrochte is. En dit Weezen moet van zich zeiven zyn. Vermids ik geenen oneindigen voortgang, en geene wederkeering van oorzaaken in zich zeiven kan begrypen, of eenen in zich zeiven eindigenden kring van voortbrengende oorzaaken en gewrochten mag ftellen: nademaal'er zekerlyk eens een begin moet gefield worden , ge-' lyk ik van my zeiven, en de dingen buiten my, duidelyk vinde, en daarom genoodzaakt ben, aan het Geheel-Al toetefchryven. Alle gewrochten leiden my tot eenen Werkmeefter, die van zich zeiven moet zyn: alle tweede oorzaaken, en voortbrengzelen, brengen my ten laatften tot eene Eerfte en Onafhangelyk beftaande Oorzaak. Dit bewys is zo klaar, dat 'er geene uitvlucht, zelf van de ftoutfte Godloochenaars, op verzonnen kan worden. Want dewyl 'er nu iet is, is het klaar, dat 'er altyd iet moet geweeft zyn: of de dingen, die nu zyn, moeften uit niets, ik wil zeggen, van zeiven , en zonder oorzaake geworden zyn. Maar dit laatfte is eene klaare tegenftrydigheid, want door een niet geworden te zyn, is even zo veel als geheel niet gewrocht of geworden te zyn:  HANGELYKHEID. II. Verhand. 51 zyn: en die dit beweeren wilde , moeft ftaandc konnen houden, dat iet geworden, en niet gewor den was, het welke zich zeiven tegenfpreekt. Ce] Overzulks ben ik genoodzaakt, het eerfte te ftel. len, dat 'er namelyk akyd iet moet geweeft zyn, het welke niet kan geworden zyn, maar zyn Beftaan van zich zeiven heeft. Zy, die een Opperweezen ontkennen, konnen echter de kracht var dit bewys niet ontkennen, ik laat ftaan ontzenuwen, Dewyl het uit een beginzel is opgemaakt, waarin zy het met ons eens zyn, het fteuntop die by hen zo zeer begunftigde, en in zekere opzichten, althans hier ter plaatze, ontegenfpreekbare ftokregel, uit niets kan niets worden , die naar hunne verbeelding eene zegepralende kracht heeft, om het leerftuk van de Schepping uit niet te beftryden, waarvan wy op zyne plaats nader moeten handelen. §. IX. Dit gevolg blykt te klaarer, wanneer wy de redenen overweegen , waarom die eindelooze voortgang van veranderlyke en afhangelyke weezens , en die oneindige wederkeering, of geftaadige kring van voortbrengende oorzaaken en derzelver voortbrengzels , verworpen moet worden. Deeze twee ftryden hoofdzaakelyk daarteegen. Dat, indien men zo ietonderftellen, of aanneemen wil, dan die geheele keeten, of kring van D 2 weeCe) Hier mag men ook toepaflen het zeggen van Cicero } „ Omnes irridemur a Phyficis , fi dicamus, quidquam „ fieri fine caufa. " lab. de fato c. 25. I Dewyl 'er geen voortgang van oorzaaken in 't oneindige is.  54 OVER GODS ONAF- weezens, geen oorzaak van het beftaan der byzondere dingen, of deelen, die dezelve uitmaaken, buiten zich hebben kan. Want deeze is de onderftelling, dat het eene ding het andere voorrgebragt heeft, en voortbrengt, zonder eene eerfte oor* zaak, die buiten die keeten, of den kring is, toetelaaten. Dus is 'er dan geen uitwendige voortbrengende , of uitwerkende oorzaak van 't beftaan van 't Geheel-al. ——■ Eene inwendige oorzaak van deszelfs aanweezigheid kan 'er ook nier plaats hebben: want niets in dit Geheel-al beftaat 'er noodzaakelyk, gelyk de geftadige ondervinding van de blykbaare veranderingen, en afwiffèlingen der byzondere deelen, ons ontegenfpreekelyk doet befluiten; het geene nu ten aanzien van de deelen niet kan plaats hebben, konnen wy ook geenzins aan het geheel toefchryven: het Geheel al beftaat dan niet noodzaakelyk, of niet door eene inwendige oorzaak. En behalven dat ,| wanneer men het beftaan der dingen van eene inwendige oorzaak wilde afleiden, zo laat men dan ook het denkbeeld van een zamenftel van af hangelyke dingen vaaren , het welk nochtans de onderftelling is. —■ Heeft nu iet noch inwendige, noch uitwendige oorzaak van zyn beftaan, en een derde kan 'er niet verzonnen worden, dat beftaat bygevolg zonder grond, zonder oorzaak, of reeden: of, dat hier het zelfde is, dat is onmogelyk. Dus ontdekt zich hier klaar die tegenftrydigheid, die wy zo eeven (§. 8.) gemeld hebben, dat namelyk, zo iet geworden of veroorzaakt, en niet geworden is. Ik  HANGELYKHEID. II. Verhand. 53 Ik zwyg nu , dat, dewyl wy in den fchaakel dei bedaande dingen een einde vinden, dewyl deszeltl deelen zich by het getal bepaalen laaten, en gemeeten konnen worden, zich dan ook een begir vinden, en die veelheid eindelyk op het eental uitloopen zal, die voortgang van gebeurlyke dingen in het oneindige, of die onmeetelyke kring, een onbedaanbaar verdichtzel is. (Q Om noch maar Eene tweede reeden daarteegen op te geeven, dat namelyk daarby het hoofdpunt des ge'fchils, ol de vraag, waarvan daan, of waarom dit Geheel-al zyn beftaan hebbe? al geduurig uitgefteld, ter zyde gezet, en uit het oog geweerd wordt. Zy blyft dezelfde, zy komt telkens van nieuws, en wordt nooit voldoende beantwoord, zo lang men by gebeurlyke weezens, in welken nooit de grond of reeden van 't beftaan van eenig ding kan gevonden worden, blyft ftil ftaan. 5- X. Om dit fluk door een voorbeeld optehelderen, hebben wy ons flechts by het gedacht der menfchen te bepaalen, en omtrent deezen of geenen menfch ons die vraag voorteftellen, waarvan daan hy, of waarom hy een bedaan heeft ? De reden daarvan is voor het naad te vinden in deszelfs Vader , vervolgens in den Grootvader, enz. En dus klim ik met de gedachten al verder, tot D 3 dat (f) Inpoflibilem effe Progrejjum m infinitum tum re&iltneum tum circularem, evicere Stapfer. Tbeol. Polem. T. II. \. %%, fqq. Bilfing. DUucid. J. 68. <5o. it. 394. Voorbeeld tot opheldering; van dit fiuk.  54 OVER GODS ONAF- dat ik by eenen eerften menfch, of een eerfte paar menfchen , kome , waarin ik voor het naaft den grond, of de reeden van het beftaan der menfchen vinde. Dan is in zo verre die vraag beantwoord. Maar kon ik met myne gedachten, by de opklimming van den Zoon tot den Vader, van den Vader tot den Grootvader, en dus vervolgens, nooit zo verre koomen , dat ik eenen eerften menfch vond, dan was daar een oneindige voortgang, en fchaakel van uitwerkende oorzaaken en gewrochten; dan bleef die vraag altyd onbeantwoord. Maar ik zeg met opzet, dat voor het naaft in den Vader de grond van het beftaan van deszelfs Zoon te vinden, en dat in zo verre die vraag dan beantwoord is: doch niet volleedig, niet genoegzaam. Want ook dan doen 'er zich noch zoo veele vraagen op, en zo veele byzonderheeden, die nooit konnen beantwoord of opgeloft worden, indien ik niet meer dan die gemeene reeden heb, die geenen grond uitleevert, waarin men beruften kan. Vermids , wanneer ik nu, om andere byzonderheeden , die noopens het beftaan van den menfch konden in aanmerking koomen, voorby te gaan, onderzoeke van waar des menfchen redelylyke ziel is, waarvan de grond of reeden nooit in den Vader of Voorvader kan gevonden worden, ik dan ook hierby niet kan ftil itaan. En ben ik zelf tot den eerften menfch gekoomen , ftel ik deezen ten aanzien van zyn beftaan gelykzoortig met andere menfchen, dat is, gebeurlyk en afhangelyk, geweeft te zyn, (en om hem eene  HANGELYKHEID. //. Verhand. 55 eene andere natuur toeteleggen, is'er de minfte grond van waarfchynelykheid niet,) dan vind ik in dien noch het voldoend antwoord op de vraage niet: maar moet van hem tot den Schepper, een Onafhangelyk Weezen, de Eerfte Oorzaak van alles, opklimmen. Dan heb ik het laatfte en uiterfte, dat 'er op die vraage is, daarin moet ik beruften, verder kan ik ook niet koomen. §. XI. Dan dewyl de befchouwing van een Weezen, dat van zich zei ven beftaat, de naauwkeurigfte opmerking, onze afgetrokkenfte gedach-i ten, en ftrengfte infpanning van onzen aandacht vereifcht, zullen wy het bewys hier voor (§. 8.) opgegeeven, om het noch wat duidelyker te maaken , eens anders voorftellen. Wy ftellen als ontegenfpreekbaar zeeker, dat 'er een van beiden moet plaats hebben: Of dat 'er altyd een Onafhangelyk Weezen geweeft is: • Of, zoo niet, dat 'er dan eene oneindige achtereenvolging van veranderlyke en afhangelyke dingen, uit hoedaanigen het geheel al beftaat, geweeft is, waarvan het een het ander in eenen geduurigen voortgang heeft veroorzaakt, zo dat in het eene de grond en reden is van het beftaan van het andere. —— Déeze beide hellingen ftaan vlak tegen elkander over, is de eene niet waarachtig, dan moet de andere volzeeker zyn, buiten deezen kan 'er geen derde hierop verzonnen worden. Neem ik nu by onderftelling het laafte geval eens aan, dan is 'er, volgens 't geene nu reeds D 4 be- Nadere landrang ran het >ewys.  §6 OVER GODS ONAF. betoogd is, niets in 't geheel al, dat van zich zei-? ven, dat noodzaakelyk beftaat, niets, of het kan anders weezen, als het is: dan is het over het geheel even zo mogelyk, dat 'er van eeuwigheid niets in het allerminft geweeft zy, dan dat 'er van alle eeuwigheid eene eindelooze achtereenvolging van veranderlyke dingen, of een in zich zeiven wederkeerende kring van afhangende Weezens zoude geweeft zyn, het geen ik nu ondcrftel. — De redenen zyn hier van beide kanten even zwaar, ik vinde niets, dat my bepaalt, of noodzaakt om het eene boven het andere aanteneemen, de gronden voor het eene en het andere ftaan hier in een volmaakt evenwicht, en ik kan hier geen befliflend oordeel vellen, of ik moet door een zwaarer gewicht van redenen voor het eene of het andere den overhaalenden uitflag ontdekken, ■ Maar wat zal, wat kan hier uit nu volgen, wanneer ik by deeze nu opgemaakte, volmaakt gelyke, eeuwige, mogelykheid van het een en het ander yoortgaa, en vraage, welke de reden zy, waarom, ende waardoor nu juift het beftaan, of dadelyk zyn , van die aaneenfchaakeling van veranderlyke en af hangelyke dingen, die dit geheel al uitrnaaken, meer plaats heeft, dan dat 'er niets in het allermihfte ooit geweeft zy ? ■—- Dee-? Ze vraage kan by de aangenoomene onderftelling eomogelyk, en nooit beantwoord worden. Tweeder}ei weg, of oplofling is hier flechts mogelyk op, wanneej» ik die vraage op haar zeiven, en buiten de onderftelling, die ik nu noch aanneem, ern  HANGELYKHEID. //. Verhand. 5? om daaruit te redeneeren, befchouw. Ik moet het beftaan van dit geheel al of aan eene noodzaakelykheid toefchryven, of ik moet het als gebeurlyk aanmerken ; maar geen van beiden kan hier plaats hebben. Noodzaakelykheid niet, want dan moeft ik de aangenoomene onderftelling vaaren laaten, dewyl die immers geheel en al geen noodzaakelyke dingen toelaat, en het daarby even zo moogelyk is, dat 'er niets in het allerminft ooit geweeft zy. De Gebeurlykheid ook niet. Maar dewyl dit woord tweezins genoo- men word, moet ik, om alle dubbelzinnigheid te vermyden , deszelfs beteekenis wat ontdonkeren. Men verftaat 'er door zoo iet, waarvan het teegendeel geen tegenftrydigheid influit, en hetwelk an« ders zyn kan : of men neemt dat woord ook wel voor een zo genaamd bloot geval. Neem ik nu de gebeurlykheid in de eerfte beteekenis, dan voldoet het niet tot een antwoord op de vraag, die alsdan noch dezelfde blyft: maar neem ik ze voor een geval, gelyk zy, die deeze onderftelling omhelzen , de gebeurlykheid zich verbeelden, en de loftè gronden van Epikurus omhelzen, dan word de zwakheid en het ongegronde van die onderftelling openbaar , vermids men dus achter niets beduidende woorden, waarvan men geene beteekenis heeft, noch befchryving geeven kan, zich zoekt te verbergen. Die zwakheid blykt nader, wanneer ik, volgens die onderftelling, voortgaa aantemerken , dat 'er geen ander weezen buiten dit Geheel-al geweeft is, of beftondr,, waarin ik de P 5 reden  58 OVER GODS ONAF- reden van het geene 'er beftaat ontdekken mag. Dat bygevolg het beftaan van dit Geheel-al in een niet zyne reeden of grond heeft: niet in eenige noodzaakelykheid niet in eenige gebeurlykheid , zo dat 'er dan geene redenen, en nergens redenen zyn voor het beftaan van dit Geheel-al. —- Dat overzulks de vraage, waarom het Geheel-al beftaat, daar het eeven zo mogelyk is, en was, dat'er in't geheel niets beftondt, op een niet uitloopt, en de dingen , die nu zyn , door een niet bepaald zyn. — Kan nu een niet my tot niets bepaalen , en nooit de reeden zyn van iet, dan blykt het, hoe redenloos deeze onderftelling zy. Dan moet ik, om tot het doel van dit vertoog te koomen , eindelyk befluiten , gelyk de eerfte ftelling medebrengt , dat 'er van alle eeuwigheid een Onveranderlyk , een Onafhangelyk , en van zich zelf beftaand Weezen geweeft is, het welk in zich de reden heeft, of de oorzaak is, van het beftaan van dit geheel al. (g) S.xn. (g) Het hoofdzaakelyke van dit vertoog is van den fchranderen Heer S. Clarke Betoog: van Gods Weezen en Eigenfch. bl. 19. 20. dat ik tot myn oogmerk met eene ophelderende uitbreiding hier overgenoomen heb. En dit is het bewys voor Gods Beftaan van achteren, zo als men het noemt. (§• 8—11.) In onderfcheiding van 't bewys van vooren. (§. 5—7.) Dit bewys van achteren laat zich op veelerleije wyzen opmaken, naar dat de voorwerpen onzer ontwaarwordingen onderfcheiden zyn. Dan, om Gods Onafhangelykheid te bewyzen , kan het gene gemeld is, genoeg zyn. De algemene grond, dien wy getoond hebben , kan lichtelyk op andere byzouderhe- den  H ANGEL YKHEID. //. Verband. 59 §. XII. Dit Zyn ofte Beftaan van zich zeiven, dat Gode toekomt, moeten wy nu aanmerken als een noodzaakelyk zyn, in den volftrekften zin van noodzaakelykheid, waarvan het tegendeel onmoo gelyk is , zoodat hier de moogelykheid van een niet zyn uitgeflooten wordt. Want dewyl God van zich zeiven beftaat, zoo moet het Beftaan in allen en den hoogften nadruk , in welken ooit iet kan gezegd worden te zyn, Hem worden toegefchreven , een zyn of Beftaan namelyk op de volmaakfte wyze, waarvoor men een volftrekt noodzaakelyk beftaan buiten tegenfpraak houden moet, maar een niet noodzaakelyk of gebeurlyk beftaan niet houden kan. — Behoort het Zyn of Beftaan van God tot zyne inwendige mogelykheid, of tot zyn Weezen, waarin het zynen grond heeft, waarvan het nooit kan gefcheiden worden, dus dat zyn Weeden worden toegepaft. 't Is juift de edelmoedigfte handelwyzeniet, wanneer men in het zintwiiten het gevoelen van zyne party met gevolgtrekkingen van de ongerymdheedeii, die 'er in liggen, teegen gaat : en allerminft is het goed te keuren, wanneer men met haaft, en uit voóroordeelen, dus dat gevoelen poogt haatelyk te maaken. Dan de natuur van dit onderwerp brengt de verfchooning voor deeze handel wyze mcede. Met hnn die hier, onder het voorwendsel, en op dc inbeelding, van eene meer opgehelderde en booven het gemeen yerheevene reden, doch tegen alle reden , dwaalèn , kan men niet anders handelen, dan dat men hun hunne ondèrftellingen als reedenloos onder het oog zoekt te brengen. En de bondigfte Schryvcrs over dit onderwerp volgen deeze handelwyze, dat zy het ongerymde van hel eevoclen hunner party aantóonen. Gods Onzfbangetykèeidüwx.in een noodzaakelyk BeHaan.  60 OVER GODS ONAF- Weezen, zyn Beftaan ook meedebrengt, en influit; en zyn de Weezens van alle dingen noodzaakelyk en onveranderlyk, dan moet ook het Beftaan, dat Gode toekomt, een noodzaakelyk Beftaan zyn. Zoo noodzaakelyk het tot het weezen van eenen driehoek behoort, dat hy uit drie zamengevoegde hoeken beftaa, zoo noodzaakelyk behoort ook het Beftaan tot het Weezen en de Natuur van God. En was Gods Beftaan niet noodzaakelyk, dan moeft het gebeurlyk, of by geval zyn, dan kon het ook moogelyk zyn , dat Hy niet was, niet alleen, maar dan zou het ook konnen onmoogelyk zyn, dat Hy was: nademaal Hy by deeze onderftelling niet van zich zeiven was, en indien Hy was, den grond en de reden van zyn Beftaan van elders, en buiten zich hebben moeft; Ook is het tegenftrydig, buiten God eene oorzaak, die zulk een Allervolmaakft Weezen, als God is, zoude voortgebragt hebben, te ftellen, het welk ook tegen het even betoogde zyn van zich zeiven, dat Gode eigen is , aanloopt. En wy moogen volgens die onderftelling, die het noodzaakelyk zyn van God vóór onmogelyk wilde uitgeeven, zeggen, dat het dan ook onmoogelyk is, dat 'er iet anders is: ja dat het dan ook onmoogelyk is, dat hy is, en beftaat, die dus van God denkt, en deszelfs noodzaakelyk beftaan in twyfel trekt, of tee* genfpreekt. (h) By- (h) Paucisomnia, quae hic edifleruimus, egregie complexus eft Cl, Coccejus, fa Jerew. c. X. Jj. 14. Qmnia fuut in fe  HANGELYKHEID. II. Verhand. 61 Bygevolg komen hier de uitdrukkingen van zich zeiven te zyn, en noodzaakelyk te zyn, op een en het zelfde uit, en konnen, gelyk wy reeds gedaan hebben, als gelykbeduidende met elkander verwiflêld worden. Beide geeven zy zulk een Beftaan te kennen, waarvan geen waarom, geen reden van elders gegeeven kan worden, het welk niets voor zich onderftelt, maar ons God doet begrypen als de Eerfte Oorzaak van alles, die altyd beftondt, altyd zal beftaan, en niet anders kan dan beftaan. $. XIII. Dit Onafhangelyk Beftaan is het eerfte, dat wy van God kennen, en ook moeten kennen. Het eerfte en meeft kennelyke karafter der Godheid is, van zich zeiven, of noodzaakelyk te zyn. Dit maakt het in 't oog loopend onderfcheid uit tulTchen God, en dit Geheel-al, hetwelk niet van zich zeiven is, maar de oorzaak van zyn be- fe /ui ovrx. SolusDeus eft Sv, quia neceffario eft, iiquis dicat, Deum non effe, primo negabit, aliquid eflè, vel effe poffe. Nam quum caetera non fint a fe, neceffeeft, ut poffint effe, effe Eum qui babeat aeternam potentiam, diuvuv dwx/tiv. Ipfum quoque Deum effe poffe negat, qui negat Deum effe. Nam effe poffe, eft non effe Deum. Quod produci poteft , non eft Deus. Ergo , qui negat Deum, dicit impolTibileeffe, ut fit Deus, neceffario Deum non effe. At quare? An quia eft contradictio, dicere Deum effe ? Atqui nihil eft magis confentaneum, quam eum, qui eft aeternuj, effe. Negator Dei dicit effe contradictionem, quod eft maxime ófioMycvpsvov et conveniens. Ejusdem eft, negare bonum effe Deum, aut bonum effe, ut fit Deus: bonum vero effe, nihil effe. Deeze is het eerfte dat wy van God kennen.  6s OVER GODS ONAF- beftaan elders, en buiten zich zeiven heeft, in God namelyk, die van zich zeiven is, van den welken alles en volftrekt afhangt. En daarom, zo ras men iet met opmerking van zich zeiven weet, of iet met oplettenheid buiten zich leert befchouwen, is dat de eerfte , en onomftootelyke waarheid, die wy daaruit moeten befluiten, die haar van zeiven ons als in handen geeft, DAT GOD IS, en wel VAN ZICH ZELVEN IS. Dit te willen loochenen, dat 'er zulk een Weezen is, van ons, en het geheel al weezenlyk onderfcheiden, dat van zich zeiven beftaat, en als de Eerfte Oorzaak van alles moet geëerbiedigd worden : hoe veel onderftelt dit niet, dat menalvoorens loochenen, tegenfpreken , en in een onuitwikkelbaar gewar moet brengen , waarby men zich zeiven geweld aandoen, zyne reden bedwelmen , zyne confcientie geweld aandoen , en het algemeen begrip der menfchen verkrachten, ja de bondigfte vertocgen van fchrandere lieden met eene grootfche en meefterachtige verachting verwerpen moet? Billyk ftaan daarom zulken in de Goddelyke Openbaaring als dwaazen getetkend, die in hun hart zeggen, daar is geen God: die by het redenlicht van Heidenen zelf als zinneloozen worden aangemerkt. " Want wie is „ 'er, vroeg eens Cicero, wel zo dwaas, diezy„ ne oogen ten hemel opwaarts flaande, niet zal „ bemerken dat 'er Gooden zyn ? of dat hy de „ dingen , die met zo veel verftand gefchieden, „ dat naauwelyks iemand door eenige kunft, de orde, en de afwiüelingen der dingen, kan na- „ gaan,  HANGELYKHEID. II. Verhand. 6*3 „ gaan , aan een geval zoude toefchryven ? " (i) §. XIV. Dit Onafhangelyk Zyn, ofte Noodzaakelyk Beftaan, mag men billyk als het Weezen van God aanmerken : voor zo veel het Weezen van eenig onderwerp dat geene zegt, hetwelk zich allereerft aan ons begrip opdoet, en waarin de grond of de reeden legt van alles, dat 'er aan het onderwerp toekomt: of zo iet, het welk gefield wordende , de zaak zelve gefield wordt, en het welk ontkend wordende, de zaak zelve ontkend word. Volgens dit denkbeeld van het weezen eener zaak kan Gods Onafhangelykheid voor het naafte als zyn Weezen worden aangemerkt, gelyk nu uit het gezegde (§. 13.) blykt, en by veele Godgeleerden en Wysgeeren daarvoor ook gehouden , en daarom ook de Natuur van God, de grond, of wortel van alle Gods Eigenfchappen genaamd word. (k) §.XV. (i) Oral. de harufp. refp. Cujusmodi itidem habentur de Nat. Deor III. 7. de Legg. II. 15. et paflïm. (k) Het word verfchillend begreepen, waarin men eigenlyk Gods Weezen moete ('tellen. Zommige meeneu dat te vinden in Gods Oneindigheid, zommige in Gods Geeftelykheid, zommige in Gods Verftand, en andere noch al elders. Nu is het wel buiten twift, dat, welk eene van de Goddelyke Eigenfchappen men ook aanneemt, men dezelve wel voor Gods Weezen zou konnen houden, en daaruit , op de eene of de andere wyze, de overige Eigenfchappen afleiden : dewyl ze alle door een natuurlyk en onverbreekelyk verband allernaauwft zamenhaugen, en de eene wel begreepen zynde, de andere zich ook lichtelyk laaten kennen. En in zo verre zou dit verfchil over Gods En hierom voor Gods Weezen te houden.  64 OVER GODS ONAF- Zy is echter voor óns onbegrypelyfc §. XV. Hoewel nu dit betoogde als eene eerfte , zekerfte, en op duidelykfte gronden fteunende waarheid, voor vaft gefteld mag worden, die wy Gods Weezen flechts op eenen woordenftryd uitloopen. Doch wanneer de vraage iswelke van Gods Eigenfchappen men gevoegelykft tot eenen grond van de anderen in onze gedachten leggen kan, om daaruit, zonder de minfte omweegen , de anderen aftèleiden ? Dan fchynt ons de Onafhangelykheid daartoe beft te konnen gekoozen worden. De afhangelykheid is het eerfte kennelyke inde fchepzelen, het tegendeel daarvan mogen wy dus billyk als de eerfte en hoofdeigenfchap in den Schepper eerbiedigen , en hierom hebben wy in de byzondere verhandelingen over Gods Volmaaktheeden aan deeze de eerfte plaats gegceven. Doch wy laaten in deezen gaarne een ieder zyne vryheid, om naar zyne wyze van denken te werk te gaan, meldende flechts onze overeenftemming in deezen met veele andere fchryveren. Want dat men van ouds reeds over dit ftuk dus gedacht heeft, dat veele Heidenfche Wysgeeren, Gods Weezen ook in zyne Onafhangelykheid gefteld hebben gelegen te zyn, is uit veele by Petavius Dogm. Tbeol. T. I. L. I. cap. VI. aangehaalde getuigeniffen te zien. Daar men ook uit veele plaatfen van de Kerkvaderen vinden kan, dat zy ook dit ftuk dusbegrepen, en de plaats Exod. III. 14. dus verklaard, en als eene aanwyzing van Gods Weezen aangemerkt hebben. Dat in vervolg van tyd de Schoolgeleerden de zaak dus ook ingezien, en Gods Beftaan van zich zeiven, of de Onafhangelykheid, voor het eerfte begrip, dat men van God heeft, dat is, voor zyn Weezen, gehouden hebben, isby Mosheim not. ad Cudw. cap.V.fetJ. I. §. 100. p. 891. opgemerkt. Dat de Jooden Gods noodzaakelyk Beftaan, ook als zyn Weezen aanmerken, zal vervolgens blyken. En onder de latere Godgeleerden , die zich obk dus hierover uitgelaaten hebben, zyn Amesius apud H00RNB. Jnfiit. Tbeol. p. 64. Wittich. Com. de Deo §. 14*  HANGELYKHEID. II. Vtrhanl è§ wy niet nalaaten konnen te erkennen, zo lang wy een vermoogen hebben, om iet te kennen, is echter het Hoe daarvan voor onze, en alle eindige verflanden , ten eenemaal önbegrypelyk. Nooit konnen Wy 'er ons eenig denkbeeld van maaken, en veel minder het met woorden verklaaren, hoe éen Weezen van zich zei ven beftaa, of Onafhangelyk zy? Wanneer wy alle de kundigheden, dié wy in onze ziel vinden, raadpleegeh, en alle denkbeelden , die wy door onze ontwaarwordingen verkrygen, te baat nee men , zy zyn hier geenzins toereikend. Iemand mag dit, al was het met een fcherpzinnigft verftand, en de vlugfte vermogens , nafpeuren , by aanhoudenheid , en herhaaling de zaak overpeinzen, nooit zal hy hier vordering maaken ; al ras zal hy het nadenken opgeeven, en ftilftaan moeten , en by gebrek van gedachten ook Vinden, dat hem hieromtrent de woorden ontbreeken. öndertuflchen fluit dit Beftaan van zich zeiven, dat wy aan het Opperweezen moeten toefchryven, geen tegenftrydigheid in. Niemand kan die ontdekken, indien men het niet neemt als een geworden te zyn van zich zeiven, waarvan wy reeds (§• 60 gemeld hebben. Hierom mag niemand uit dit onbegrypelyke een voorwendzel neemen, om de zaak zeiven in twyfel te trekken, of te ontkennen; ten zyhy, die op deezen grond zulks deedt, E zich 14. Mastricht 1. c. Lib. II. c. 111. Clarke over Gods Beftaan en Eigenfchappen bl. 25. Gurtler Inft. Tbeol' C. III. 5- li- Lampe Com. in Joh. V. só.Wagner 1. c. p. t35. Stapfer, enyeele andere.  66 OVER GODS ONAF- De Onafhangelykheid van Gods andere Eigenfchappen. zich verbeelden mogte, meer licht te zien in, en een klaarer begrip zich te konnen maaken van zyne begunftigde onderftelling, dat het Geheel-al onbegonnen, van zich zeiven, eeuwig, en noodzaakelyk befhande was: dat echter nog veel minder gefchieden kan. Doch wy hebben in het vervolg op zyne plaats nader van het Onbegrypelyke in God te handelen. §. XVI. Is dan Gods Beftaan Onaf hangelyk, alle zyne Eigenfchappen moeten wy ook als zodaanig aanmerken, gelyk wy naar ons beftekQ. 4.) nu kortelyk zien moeten. Is de Onafhangelykheid Gods Weezen, dat ik het zo noeme, de bron van alle zyne Eigenfchappen, die daaruit gemakkelyk konnen afgeleid worden, van geene andere natuur konnen dan ook zyne Eigenfchappen zyn, dewyl zy met zyn Weezen allernaauwft, en onafïcheidelyk verknocht zyn, en daaruit vloeijen. Is Hy Onafhangelyk, dien het Zyn, of Beftaan, in alle mogelyke Volmaaktheid toekomt, (§. 12.) zo moet Hem dandc hoogfte Volmaaktheid eigen, en Hy een Allervolmaakft Weezen zyn. Gebrek in het een of ander opzicht is onbeftaanbaar mee zyne Onafhangelykheid, die niet anders dan zaakelykheden, volftrekte, en onbepaalde Volmaakt•heden meedebrengt. Want indien Hem eenige Volmaaktheid, die zich begrypen laat, ontbrak, en indien 'er eenige bepaaling in zyne Volmaaktheden jlplaats had , daar zou dan ongetwyfeld eene oorzaak of reden moeten zyn, van de welke dat gebrek, of die bepaaldheid moefte afgeleid worden  HANGELYKHEID. II. Verhand. 6> deri. Dan dit konnen wy niet denken, of wy benadeelen zyne Onafhangelykheid , wy fielten iet eerder dan Hy was, wy verheffen iet boven Hem, wy laten Hem niet Onafhangelyk blyven. (fl) - Niet minder moet Hy bygevolg ook Oneindig zyn, die van zich zeiven is, en alles te gelyk is* datHy zyn kan: Nademaal, zoo Hy eindig ware, Hy dan E 2 ook O) ,> Waaren wy van ons zeiven, ende niémand iet fchuli) dig, onze volmaaktheden zouden dan niet binnen eeni>, ge paaien btfioten zyn: niets zoude voor ons verftand „ verborgen zyn, en niets ook boven onze krachten gaan. » Dan Gods Volmaaktheden en Deugden, nademaal Hy „ van alle eeuwigheid is, ende niets van elders outvan„ gen heeft, konnen door generlei natuur of kracht be„ paald worden. En die de Eeuwigheid bezit, dewelke „ boven alles uitmunt, dien kan niets ontbreeken. Over„ zulks is God niet alleen met zulke Volmaaktheden, als }, wy bezitten, voorzien, maar Hy bezit dezelve ook op 3, zulk eene wyze, dat alle bepaaldheid en onvolmaakt„ heid in deezen verre van Hem is. " Clericus ad Cudw. p. 954- Dus heeft ook de Oudvader Bernhardus GodsZyn of Beftaan als een begrip, en den grond van alle Volmaaktheden vertoond. „ Zegt gyvan God, datHy Goed, „ dat Hy Groot, dat Hy Gelukzalig , dat Hy Wys is, „ ofte wat dies meer mogte zyn, in dit woord, dat HY IS, legt het alles opgefloten. Want dat is by Hem het „ ZYN, dat Hy het alles is. Indien gy al honderd dier„ gclyke dingen 'er by doet, gy zegt noch niet meer, „ dan dat HY IS: of doet gy die 'er niet by j gy vermin„ dert dat ZYN niet. De Conftder. Lib- V. Hierom zegt „ Damascenus : Hy heeft het geheele zyn in Zich zelve „ te zamen , als eene oneindige en onbepaalde Zee van j, Weezen. " irsXxyoq ovo-ix? a-jreipcv xxi xopisov Apud 1'ETAV. 1. C. VI. $. 7.  .58 OVER GODS ONAF- ook moeft begreepen worden aftehangen van het een of t.nder , da: Hem in zyn Beftaan , en zyne Eigenfchappen bepaalde , en den grond in zich had, waarom God dus, en niec volmaakter was: dan kon Hy by zoo iet afgemeeten worden, en bleev dus de Onmeetelyke, ook de Onbegrypelyke niet. ■ Gaat de Onafhangelykheid gepaard met de volftrekte noodzaakelykheid van zyn Weezen en Beftaan, wy befluiten daaruit met recht dan ook zyne Onveranderlykbeid, dewyl Hy niet anders zyn kan door zyne Natuur en Weezen; en zo Hy al door een inwendig beginzel niet aan verandering onderheevig was, zou het echter noch meer zyne Onafhangelykheid benadeelen, indien men eenige verandering in Hem uit oorzaaken van buiten toeliet. Het volftrekt en noodzaakelyk Zyn is een onveranderlyk Zyn, dat zich zeiven altyd gelyk is: want het geene veranderd wordt, dat was voorheen, het geene het nu niet is, en wordt zodanig, als het noch niet is. Hy die nu, als de Onaf hange- lyke, Noodzaakelyk is het geene Hy is, moet zulks en zodaanig ook altoos geweeft zyn zonder begin, en dus ook blyven zonder einde, dat is, Hy moet Eeuwig zyn. En deeze kundigheden van Zelfbeftaanelykheid en Eeuwigheid zyn zo naauw verknocht, dat de eene buiten de andere niet begreepen kan worden. — Zulk een Onafhangelyk Weezen kan nu onmogelyk een lichaam zyn, noch uitgebreidheid , of andere ftoffelyke Eigenfchappen bezitten. Want om dit te konnen denken ; zou men al eerft moeten omhelzen konnen, dat iet te ge-  HANGELYKHEID. //. Verhand 6 gelyk zyn, ende niet zyn kon, nademaal het eve zoo tegenftrydig is een Onafhangelyk lichaam t (lellen. De Onafhangelyke moet dan noodwendi] een Geeft zyn, van een Onafhangelyk of Alwee tend Verft'and, en van eenen Onafhangelyken dat is Almachtigen , ende Alwerkenden Wil. — Hierom moeten wy ook het Leeven van Hem; di< de fontein des leevens is, en het Leeven in Ziet. zeiven heeft, als een werkzaam zyn , dat Hy uit van , en tot zich zeiven heeft, en overzulks al: een Onafhangelyk Leeven aanmerken. Ooi moeten vervolgens alle Eigenfchappen , die ter aanzien van zyn Verftand en Wil Hem toebehooren, insgelyks Onafhangelyk zyn, dat wy mj naader toonen moeten, herinnerende alvoorens — dat de Onafhangelykheid flechts in" Een Weezer plaats konne hebben, dewyl twee , of meer zulken, te begrypen, genoegzaam dezelfde zwaarigheden en ongerymdheden medevoert, als oi men geheel en al geen Onafhangelyk Weezen ftelde. §. XVII. Om in het byzonder het Onafhangelyke der Eigenfchappen van Gods Verftand en Wil naa te fpeuren, zullen wy beft doen, wanneer wy telkens het afhangelyke van zulke vermoogens en eigenfchappen in de fchepzelen gaadeflaan , om daaruit by tegenftelling derzelver Onafhangelykheid , die wy in God eerbiedigen moeten, te konnen opmaaken. Alle kennis, die een gefchaapen verftand heeft, Ss ten eenemaal afhangelyL Wy menfchen, by voor- ) 1 t > i Wordt m 't byzonder getoond ten aanz:en van Gods ^hveeten- leid.  /d OVER GODS ONAF- voorbeeld, moeten alle onze kennis en wetenfchap van elders buiten ons zoeken en verkrygen; door onze uitwendige zinnen en derzelver goed gebruik, moeten wy, het geene wy kennen, al meeft met veele moeite, en aanhoudende naarftigheid, leeren. En hebben wy al eenige ingefchaapene denkbeelden, of kennis van zaaken, die men van eene verkreegene kennis onderfcheidt, waartoe ons geen uitwendige middelen konnen behulpzaam zyn , ook deeze hebben wy onzen Maaker te danken, en dus geenzins van ons zeiven. Maar geheel anders is het in dit opzicht met God. Zyne Alweetenheid, die niet anders is, dan zyn Oneindig Verftand, heeft Hy van Zich zelve: Hy behoeft niet, en kan ook niets leeren van eenig fchepzel buiten Hem. Niets kan eene oorzaak of beginzel van zyne kennis zyn, niets kan'er het minfte tot vermeerdering van zyne Weetenfchap toebrengen, en even zo min eenige vermindering in dezelve veroorzaaken. Wie heeft den HEERE befluurd, wie als deszelfs raadsman Hem onderweezen ? In teegendeel is alle kennis en weetenfchap der fchepzelen van Hem herkomftig, die in dit opzicht ook als eene fontein des leevens, een Vader der lichten, een God der Weetenfchappen , geroemd wordt, £yn Oneindig Verftand is de bron van alle Weezens, de bron van alle kennis, en waarheid ; waarin is, om zoo te fpreeken , het oorfprongelyke, het patroon, en model van alle kennis, die 'er in reedelyke Weezens buiten Hem gevonden wordt, die van de zyne als een afdrukzel is. (m) Dus  H ANGEL YKHEID. //. Verhand. 71 (m) Dus is dan Gods kennis en Weetenfchap Onafhangelyk. §. XVIII. Evenzo Onafhangelyk is ook de God-^ delyke Wysheid, of die Weetenfchap, waardoor Hy de bekwaamde middelen weet zaamen te voegen, met zyn bedoelde einde. Wy menfchen moeten de Wysheid dooreen naauwkeurig overleggen, door langdüurende opmerkingen, door herhaalde proefneemingen , en ondervindingen, of door het onderwys , en de voorbeelden van anderen zoeken te verkrygen : en wanneer wy dikwyls alles meenen wel aangelegd te hebben, dan kan het ons echter by de uitkomft miflukken, dat wy van achteren onze dwaasheid moeten bezeffen , vermids 'er zoo lichtelyk iet tulTchen beiden kan koomen, het welk onzen toeleg dwarsboomen, alle onze voorneemens verydelen, en alle middelen vruchteloos maaken kan, dat wy voorheen niet konden doorzien, om daarnaa onze bedekken te bepaalen, moetende dus van onze bedoelde einden verdeeken blyven. Maar God, die al het tegenwoordige naauwkeurigd doorziet, dien het voorleedene nooit vergeeten is, en het toekoomende nooit kan vlieden, den welken in zyne voorneemens niets onverwacht kan tuflchen beiden koomen, dat Hem voorheen onbekend geweed zyn, of van zyn beE 4 doel- (m) Hoe Philofophi innuunt, quando Dei Intelle&um omnium notitiarum xpyjTJTicv, creaturarum vero notitiam ejusfjnww, aut Intellectum Div'mum omnium idearum ac veritalum fontem el regionem} adpellitant. ran zyne Vysheid.  f% OVER GODS ONAF- doelde einde zoude doen verfteeken blyven, die in de middelen, de welken Hy verkiert, niet te leur gefteld worden, en in zyne oogmerken nimmer feilen kan , die bezit zekerlyk eene Onafhan-? gelyke Wysheid. §. XIX. Dus is het ook geleegen met de Ei-? genfchappen van Gods Wil. Zyne Almacht is insgelyks Onafhangelyk. Alle kracht en vermoogens van tweede oorzaaken zyn bepaald, en haar gegeeven: Zelf de grootfte heerfchers der aarde hebben hunne macht van booven, zy oeffenen dezelr ve door, ook beftaat zy in, de veelheid, defterkte,de kloekzinnigheid, en goedwilligheid van hunne dienaaren en onderdaanen: en al dikwyls wordt zj bepaald door de teegengeftelde macht van hunne vyanden, waarmeede zy het te doen hebben; om nu niet te melden van zoo veele, en zelf geringe dingen, die de uitvoering van hunne macht ftremmen konnen, of hun die te vergeefs doen beftee- den. • Maar Gods Macht is onbepaald, Hy heeft die van Zich zeiven, geen ding is den Allerhoogften onmoogelyk. Hy doet al wat Hem behaagt in den hemel, op de aarde, in de zee, ende de afgronden, zonder dat Hem iet wederftaan kan: want gelyk Hy zyne Macht niet van elders, maar van, ende in zich zeiven, heeft, zo kan dezelve ook door niets bepaald worden. Dus moeten wy Hem eene Onafhangelyke Almacht toefchryven. % XX. En niet minder ook de Vryheid van zynen Wil, op de welke de Onafhangelykheid een Van zyne Aimacbt. Van zyne pryb&éi  HANGELYKHEID. II. Verhand. 73 een byzonder opzicht heeft. Wy menfchen, gelyk alle onze reedelyke meedefchepzelen , moeten alle onze natuurlyke werkingen, midsgaders onze zeedelyke daaden , fchikken naar den Wil van het Onafhangelyk Weezen, waarvan wy ons beftaan , en alle onze vermoogens hebben, en volfiaagen in alles afhangen. In de zamenleeving met onze natuurgenooten zyn wetten der maatfchappy, wetten der overheid, of plichten zelf voor deeze, die gehoorzaamd worden moeten, en hunne beftuurcnde invloeden op onzen wil en gedrag hebben: dikwyls is 'er ook in andere fchepzelen, 'en in veelerleije uitwendige omftandigheden, de grond en reeden te vinden, waarom de keuze van onzen wil, en onze neigingen, zich dus bepaalen of anders: zo dat wy van rondsom eenen afhangelyken wil hebben , die te bekrompener in zyne Vryheid is, naar maate onze doorzicht, ons oordeel, en wys-> heid, naauwer beperkt zyn. —- Dan Gods Wil, de werkende oorzaak van alles, is Onafhangelyk vry. In of van Zich zeiven word Hy geenzins genoodzaakt , buiten Hem kan 'er niets in aanmerking koomen, dat op de eene of andere wyze in de neigingen van zynen Wil invloed hebben, ende dien bepaalen zoude, 't Is enkel zyn welbehaagen, wat zynen Wil beweegt, Hy werkt alle dingen naar den raad van zynen wil. En hoe grooter zyne kennis en wysheid zyn , zo veel te uitneemender is ook zyne Vryheid, en bygevolg Oneindig en Onafhangelyk, §• XXL  ?4 OVER GODS ONAF- En van df andere Volmaakt heeden. §. XXI. Onafhangelykheid is meede het hooge karaéter van de zeedelyke Volmaaktheeden, of Deugden van Gods Wil. Van zyne Heiligheid, waardoor Hy zich zeiven, om zyns zelfs wil, en al wat buiten Hem is, in zo verre het met zyne Volmaaktheeden overeenkomt , volmaakt bemint: die dus in haare werkingen van Hem zelve begint, in Hem ook eindigt, en Hem zelve om verheerlykt te worden door de werken zyner handen, bedoelt, als het laatfte einde: Van deeze konnen wy ook niet anders denken, of zy is Onafhangelyk. Dus moeten wy ook de Goddelyke Goedertierenheid aanmerken. Hy is tog in zich zeiven volftrekt en alleen goed , die niets behoeft, maar de onuitputtelyke bron van alle Goedheid, de milde Geever van alle goede en volmaakte gaaven is, die al het gebrek van zyn behoeftig fchepzel, zonder van het zelve iet wederom te ontvangen, rykelyk vervullen kan , en vrywillig geneegen is, om zich zeiven als een Hoogfte Goed daaraan meedetedeelen : Hy is dus Onafhangelyk Goedertieren. ■—■ Geeft Hy aan het reedelyk fchepzel wetten naar zyn onbetwiftbaar gezag, en zyn vrye welbehaagen , beoordeelt Hy daarnaar het bedryf van hun, die onder zyne wetten ftaan, om een iegelyk zyn recht te geeven, en te vergelden naar zyn werk , zonder dat Hem in deezen iemand of iet ftremmen, of zyne rechtsoefteningen belemmeren kan; wy moeten dan ook Gods Onafhangelyke Rechtvaardigheid eerbiedigen. Zoodaanig is ook zyne Waarachtigheid, in welke Hy op zich zei-  HANGELYKHE1D. II. Verband. 75 zeiven ten hoogden geloofwaardig is, van niemand getuigenis behoeft, en niet bedriegen kan , noch ooit in zyne beloften en bedreigingen feilen zal, maar eene onveranderlyke Trouwe, Onafhangelyke Standvaftigheid, en Overeenkomft in alle zyne werken, openbaart. 1 Deeze is ook de natuur van zyne Overaltegenwoordigheid, die wy om dezelfde reedenen als de voorgemelde Volmaaktheden van Gods Verftand en Wil, in de gedaante eener Onafhangelyke betrekking, dewelke Hy op de dingen buiten zich vrywillig geliefde aantenee- men, moeten befchouwen. Aangaande zyne Gelukzaaligheid konnen wy niet twyfelen, of Hy heeft die van, en in zich zelve, die als de Algenoegzaame in de kennis van, en de liefde tot zich zeiven werkzaam is, en het zuiverft genoegen in zich zeiven onftoorbaar geniet: denwelken wy bygevolg als Onafhangelyk Gelukzaalig moeten aanmerken. Zulk eene Heerlykheid moeten wy eindelyk Hem ook toefchryven, waardoor Hy alles buiten zich werkt om zyn zelfs wil, in zich zeiven de hooge reedenen van zyn doen en laaten heeft, en de bevordering van zyne eer zich tot het eenige en uiterfte doelwit van zyne werken voorftelt, het welke Hy ook onfeilbaar bereikt, hetzy Hy in zyne Heerlykheid aan redelyke weezens zich openbaart, of hen gewillig maakt, om Hem die toetebrengen: Onafhangelyk is dus ook zyne Heerlykheid. (n) §. XXIL (tr) Graeci Patres uti Exiftentiae ac EfTentiae Divinae Infa  76 OVER GODS ONAF» De Onafhangelykheid van Gods werkingen. §. XXII. Dit alles leidt ons nu tot de Onafhangelykheid van Gods werkingen , die wy hier ook noch met een woord moeten vertoonen. En deeze is daarvan eene zoo kennelyke eigenfchap, die 'er zoo blykbaar in doorftraalt, als iet, dat wy daarvan befpeuren konnen. Niemand tog kan Hem, om te werken, gebieden, niets Hem, om zoo of anders te werken beweegen, noch tot een richtfnoer voor zyn doen en laaten ftrekken, dan Hy zelve: niets kan Hy ook in zyne werken bedoelen dan zich zeiven. Hy werkt alles naar zynen eigenen Wil, door zyne eigene kracht, zonder van buiten daartoe hulpe noodig te hebben: Hy behoeft ook, als hebbende nfemand booven Hem, van zy dependentiam feite exprelTere, Devim dmpxov, uvxmcv, dysvimov, &c. dicentes, veluti ex ipfis paffim Suicerus in Thefauro Ecclef. oftendit: ita Attributorum Numinis Independeiitiam, fuo more quoque, et refte quidem, indigitare iidem voluere , quamplurimis pronomen duro? praeponentes, uti v. c. doroyevviiros, duToCpuvj?, duro* ycvos, dvTovaios, duroSeos & Hm. faepius apud eos obvia, ejus rei funt teftes. Nee minus dvrc^i; , duToCputo?i dwoaoQixi;, dvrtèvvxpceuq, dvroxpxTcopo?., duToxpemg, dvrxyxêov, duTohxxwo-uvijs , dvTxXytovi;, vocabula , pafïim iis adhibita , idem evincunt. Conf. Pearson in Symb. Apofi. p. 68. fqq. Qui & obfervat, vocem duro?, non in fenfu obliquo, fed reöo, ab iis fumtam, hifque Attributorum divinorum nominibus praepofitam elTe. Quare, cum vocem xvrog uni Numinis attributo jungerent, eos eandem hanc voculam quibusvisaliis, ipiique etiam Divinitatj, jungere reQe potuiiTe, cum omnia Dei atnibuta non diftinguantur realiter, neque inter fe % neque cum effentia.  HANGELYKHEID. II. Verband. 77 zyne werken niemand reekenfchap te geeven. Of gelyk de Bybeltaal fpreekt, Hy werkt alles naar den raad van zynen Wil, Hy doet al zyn welbehaagen, Hy werkt alles om zyns zelfs wil, en antwoordt niet van alle zyne daaden. Dus is Hy in alle zyne werkingen > natuurlyker en zeedelykec wyze, Onafhangelyk. Deeze is de kennelyke Eigenfchap van zyn eeuwig raadsbefluit, en dewyl Hy daarnaa te werk ging in de Schepping, en noch handelt in alle de weegen zyner Voorzienigheid » en vooral ook in de werken der Genaade, om zyn Onafhangelyk welbehaagen naar zyn eeuwig voor» neemen ter uitvoering te brengen: zo moeten wy ook alle Gods werkingen naar buiten als Onafhangelyk vereeren. Dan dewyl dit in 't byzonder by de befchouwing van Gods Vryheid ons naader moec voorkoomen, zy het thans genoeg, dit voorloopig hier gemeld te hebben. (0) §. XXIII. (0) ls Gods Onaf hangelykheid van vooren, gelyk men zegt, of uit de natuur der zaake, by het reeden licht, zookennelyk, zoo kon die ook den Heidenen niet onbekend zyn, waaromtrent zy merkwaardige getuigeuiflen gegeeven hebben. In de fchriften, die op den naam gaan van HerMes , of Mercurius , by genaamd Trismegiflus , wordt God genoemd^ „ zonder Vader, eu zonder Moeder te „ zyn, dewyl Hy van elders zynen oorfprong niet heeft, „ eu van iet anders niet kan geworden zyn, dewyl Hy „ alles heeft voortgebragt. "-De zelfde getuigt, „ dat God „ de wortel zy van alles, wat 'er is; zonder den welken „ 'er niets gemaakt is, noch gemaakt kan worden." Hy noemt God den Vader van alles, die alleen dus verdient genaamd te worden , het beginzel, het einde, de nood- 2a-  78 OVER GODS ONAF- Bewyzei iik de H. Schriftuur l §. XXIII. In de Heilige Openbaaring wordt ons dit naader beveiligd , en Gods Onafhangelykheid zoo klaar en dikvvyls vertoond, 't Is Gods gedenknaam JEHOVA , van een werkwoord, het welk een Zyn beteekent, afdammende, die dat beftaan van en door zich zeiven, het volftrekt en onafhangelyk zyn, naar alle de kracht, en den geheelen nadruk, in welken iet gezegd kan worden te zyn, op eene byzondere wyze te kennen geeft. Dit bragt God Mofes onder het oog, om het aan de kinderen Ifraëls, als den naam van zynen Zender, die hen verionen zoude, te openbaaren, Ik zat zyn, die Ik zyn zal. Exod. III. 14. Daarop ziet de verklaaring van dien Goddelyken naam, die Johannes Opene. I. 4. gaf, wenfchende de gemeenten den zeegen van Hem, die is, ende die was, ende die komen, of zyn zal. Dit volmaakte Zyn, het welk door dien naam , en deszelfs verklaaringen Zakelykheid, den alleen eeuwigen, enz. (Lactant Jnflii. Div. L. I. c. VII. Alting Hifi. Tbeol. Loc. III. p. 179.) Apollo, die geloofd wierdt, byde Delfiërszyne Godfpraken te geven, gevraagd, wat Godtwas, gaf ten antwoord, „ van zich zeiven een Weezen hebbende, of Zelfweezig, „ van niemand geleerd, zonder Moeder. " enz. (LactI. c.) Het opfchrift, dat boven den ingang van den tempel te Delfos was, CEi, Gy zyl) zag ook hierop, en wordt gevoeglykft verklaard als de betamende belydenis van hun, die ten tempel ingingen , om der Godheid hunnen eerbied plechtig te bewyzen: zy gaf het Zyn of Beftaan der Godheid , dat noodzakelyk , volftrekt , en onafhangelyk is > te kennen. (Dikkins. Delpb. Pboen. c. X. apud Cren. Fafcic. 1. p. 99. fqq.) Orpheus, een der oudften van hunne  HANGELYKHEID. II. Verhand. 79 gen aan God worde, toegefchreeven, fluit ontegenfpreekelyk Gods Onafhangelyk Beftaan in. 't Is ook in dien zin, dat God zich als den Eerften ende den Laatften voorftelc. Jesaj. XLI. 4. XLIV. 6. XLVIII. ia. alwaar deeze eertytels als een karate van den Waaren God voorkomen, die daardoor zich onderfcheidc van de afgoden der Heidenen, die van gifteren, of onlangs flechts geworden waren. Want die de Eerfte is, moet voor alles ne dichteren, houdt God voor den Eerften, om dat 'er yoor Hem niets geweeft, maar door Hem alles geworden, is. (L-act. l c. c.v.) Plato, die by zommigen geoordeeld wordt de voortreflykfte beginzels van Godgeleerdheid onder alle de oude Wysgeeren gehad te hebben, noemt God „ den Schepper en Vader van 't Geheel-al, die den hemel, de aarde, de Goden , en alles ... gemaakt heeft." (J)e RepublA. X.)Aristoteles redenkavelt dus: „alwat „ 'er bewogen wordt, moet vaneen ander bewogen wor„ den, ende dit wederom van iets anders .... En hier kan men niet tot in het oneindige voortgaan, maar men „ moet eindelyk ftilftaan by eene Eerfte Oorzaak, waar„ door alles bewogen wordt. " (Pbyficor I. VII. c. I.) Verfcheidene namen , die zy der Godheid gaven, drukten ook de Onafhangelykheid uit; zo süs'Avxyxvi, Noodzaakelykbeid, 'A(«, Diealiydis, Aix,Door, Om, oïTol welken alles is. (Aristot. de mundo c. VII. Phurnut. de natur. Deor. c. XIII. aliique haec recenfent & exponunt) En vooral de Vader naam, van de Godheid by uitneemenheid door hen gebruikt, om deeze betoogde Eigenfchap aantewyzen. (Lact. 1. c. VII. 3. Conf. Lampe in Psalm. XLV. Exerc. XII. %. 5.) Veluti Afuleji huc faciens teftimonium apud Brukker. Hifi. Pbilof. P. II. L c. L p. 388. Sallustii de Diis&mundo c. II. inOpufc. Mythol. proftat, aliaque apud Pfanner., Tbeol. Gent. c. II.S.I3.  8o OVER GODS ONAF- alles geweeft zyn, ende zoo, dat 'er met of beneevens Hem niet geweeft is. En in dien zin is Hy ook de Laatjle, blyvende fchoon 'er niets meer was, en zonder einde beftaande, fchoon alles verging. Deeze moet overzulks van zich zeiven, en Onafhangelyk zyn , beftaande uit kracht van zyn Weezen. Ook behoort hierheen die omfchryving van Hem als den Leevendigen God, die wy zo dikwyls vinden, waarby wy Hem onderfcheiden moeten van doode afgoden. Als meede, wanneer Hy zweerende by zyn Leeven wordt ingevoerd: eh die volzinnige belydenis, door David ontboezemd, By U is de fontein des Leevens. Psalm XXXVI. 10. Dus is het ook als eene keurigfte befchryving van Gods Onafhangelyk Beftaan aantemerken, wanneer de Heiland van den Vader getuigt, dat Hy het leeven heeft in Zich zeiven. Jon. V. 26. Zegt nu het leeven niet minder dan een Beftaan, dat met werkzaamheeden verzeld is ^ en daardoor opehbaar wordt, Hy, dien dat Leeven zo volftrekt en onafhangelyk wordt toegefchreeven , die de oorzaak van alle Leeven is, moet dan ook volgens den inhoud van deeze getuigeniflen, als de Onafhangelyke worden aangemerkt. Tot een bewys hiervoor dient het meede, wanneer de H. Schryvers God als den Schepper ende Onderhouder van alles aanmerken, van den welken dus alles afhangt, die zelve bygevolg Onafhangelyk zyn moet. Dus hebben wy Nehem. IX. 6. Gy zyt die HEER alleen, Gy bek gemaakt den  HANGELYKHEID. II. Verband. 8ï den hemel, den hemel der hemelen * ende al bun helrode aarde, ende al wat daarop is, de zeeën* ende al wat daarin is, ende Gy maakt die al* len leevendig. En Paulus liet in zyn vertoog voor de Atheners gedaan , dit meede invloeijen 2 Die God, die de weereld gemaakt heeft, ende alles* wat daar in is, deeze zynde een Heer des hemels ende der aarde, en by gevolgde Onafhangelyke, dewyl alles van Hem is, en onder zyne heerfchappy ftaat* wordt ook van menfchen handen niet gediend, als iets behoevende, alzoo Hy zelf allen het leeven , den adem , ende alle dingen geeft* Hand. XVII. 24. 25. Dus dezelfde leeraar der Heidenen met recht betuigen mogt: Uit Hem, door Hem, ende tot Hem, zyn alle dingen. Rom. XL 36. Het zinbeeld van een Koning , zoo dikwyls van God in 't heilig woord voorkomende, fluit is zyne ruime beteekenis, ook Gods Onafhangelykheid meede im Wy voegen hier eindelyk noch by, dat ook die voornaamwoorden IK, GY, HY, in de H» Schriftuur dikwyls vart God in dien zin gebruikt* en zo nadruklyk te pas gebragt worden, dat ze ons tot Gods Onafhangelyk Zyn moeten opleiden; 't zy dat die woorden by verdubbeling gea bruikt, of zamengevoegd worden, of als een onderwerp in een voordel niet flechts, maar ook als het gezegde voorkomen. Dus is 'er fes. XLIIL i ia IK* IK, de HEER 1 en wederom rs. 25. IK, IK, ben het, die uwe overtreedingen F uit"  U OVER GODS ONAF- uitdelg. (p) En Psalm CII. a8. betuigt de Dichter , in tegenftelling van de by hem beleedene vergangelykheid van hemel en aarde , Maar Gy zyt dezelve, eigenlyk GY ZYT DfE.(q; En by Mofes zegt God, Ziet nu, dat IK, IK DIK ben, ende geen God met (of behalven) my (r) Devt. XXXII. 39. Die woorden, dus gebruikt, wyzen een onderwerp aan, het welk in zulk eenen nadruk gezegd kan worden te zyn, als dat van geenerlei andere zaak begreepen kan worden: Een onderwerp , het welk by uitneemenheid van zich zeiven zeggen kan IK, tot, ende van het welke men nadrukkeiykft zeggen mag GY en HY. Dus heeft dan Gods Unafhangelykheid overvloedig getuigenis in de H. Schriften. (V) §. XXIV. (p) In den Hebr. tekft is hierop de eerfte plaats ojn ojk ni!t- Vocula Ego fola polita , notat , obfervante Cl. Vitringa adc. XLV1I.8. exiftentiam indepeudentem, seternv.m duraturam. (q) Hier is in den Hebr. tekft sin nns. (r) In 't Hebr. Nin VjJN 'mx. 't Is Ly zommigen opgemerkt, dat de oudere Jooden , en byzonder de Kabbaüften eenige geheimen van Gods Weezen in diergelyken gebruik van deeze woordekens hadden gezogt. Vitr. «tJesai. XLIII. 11. Lampe in Psalm XLV. Ex. VIII. J, 21. En bekend is't, dat vroegere en laatere Jooden, deeze woorden, vooral dat wrii HY, onder Gods naamen reekenen. Schlichter Dec. Obfi Sacr. p. 79. Albert. Per. Crit. p. 2. qs) Voor deeze getuigen ook de Jooden. By de beide gezindheden, of fekten, waarin zy zich onderfcheiden, wordt . ze in hunne geloofsbelydenifTen uitdruklyk genoeg betuigd. De Kareërs zeggen, dat de Schepper ongefchapen „ is "  HANGELYKHEID. II. Verhand. 83 $. XXIV. Te verwonderen is het dan, dat nademaal Gods Onafhangelykheid 200 kennelyk, betoogbaar, en voor elk, die 'er op let, in het oog loopendis, dezelve echter by zommige ftervelingen ontkend en tegenfproken wordt, Het zyn de p 2 God. „is, " het welk niet anders zeggen wil, dan dat God van zich zelvenr noodzakelyk, en onafhangelyk beftaat. Conf. Art. 2. & 4. Tiugland de fetl. Kar. c. X. Et AuQor Ltbri Coft-Ï, Part. V. Ook belydcn zy Gods Eeuwigheid, en verklaaren daardoor, dat-hy zonder begin, ■ en de Eerfte is. De Rabbamten belydeu* h dat God tot zyn Beftaan buiten zich niets noodig heelt, maar dat „ alles wat'er is, van Hem een beftaan beft. ' Qmfi Art. 7. Abarban. de Capp. Fidei c. I. Maimon Mor. Nevoch. P. 1. c. 57. De opfieller hunner gelobfè-leuze verklaart hier omtrent zich dus, „ zyn Beftaan is niet «ff! . „ ders dan zyn Weezen, en zyne Waarheid, en weder., om is zvn Weezen niet anders dan zyn Beftaan. _ Want zyn Weezen is van die natuur niet, dat het Beftaan, „ als gebeurlyk, ofte eene toevalligheid, daarby komen, L 0f Hem van buiten gegeven worden kan. Want Hy is ,, altyd, en noodzakelyk. " Hy noemt God bet Eerfte Weezen \ het welk aan alles een beftaan geeft, en mdien Hy niet beftondt, zou 'er ook in 't geheel niets beftaan. Fundam Legis c. I. §. L Het zelfde ftelt en bewyft ook R. J. Albo. Apud Lent. Tbeol. Judi c. 111. j. 2. „ Gods „ Beftaan, zegt hy, is niet gebeurlyk , Hy alleen isnood- zakelyk, maar alle andere dingen gebeurlyk. Uit . zyn Weezen vloeit zyn Beftaan, of dat Hy is." Dit betoogt ook Abarbakel. 1. c. c. 7. 16. 20. Zy vinden in Gods Naam JEHOVAH de Onafhangelykheid opgelloten. Hotting 'Jur.-Hebr. pi 35- Abr. JaghèI; Lekacb Tobh p. 6. En in hunnen Katechismus. wordt j ter «ffl» klaring van hunnen eerften geloofsartikel gezegd, „ dat „ God de oorzaak der oorzaaken, het fondament derfon-» „ davnentenis, van dénwclken al * wat bovén en beneden „is, zyu beftaan heeft j en geduurig onderhouden wordt,'-' De dwalingen hief omtrent ïvorden gc-> toond.  84 OVER GODS ONAF- Godverzaakers, met welken wy het hier te doen hebben. Wy onderzoeken nu niet, of 'er waarlyk zulken zyn, die in den ftrengften zin dien naam verdienen, die noch aandoening, noch indrukken van een Opperweezen zouden hebben, en Heilig 'er van zouden konnen overreed zyn, dat 'er geen God is: in hoedaanigen zin 'er veele aan twyfelen, 'of'er wel zulke menfchen gevonden worden. Maar dat 'er in vroegere en laatere tyden geweeft zyn, en ongetwyfeld noch zyn, die, om hunne bezeffen, en de wroegende indrukken hunner Confcientie van eenen God, tegen te gaan, en te dempen, zich op allerlei wyze moeite genomen, en allerlei uitvluchten tegen de klaare waarheid gezogt hebben , en ftellingen omhelsd, die op een ontkennen van Gods Onafhangelyk Beftaan uitloopen, is genoegzaam bekend. Zulken zyn het, die het aanweezen van een van zich zeiven beftaand Weezen, dat buiten het zamenftel van tweede oorzaaken is, en als de Eerfte Oorzaak, van alles, en van dit Geheel-al weezenlyk en oneindig onderfcheiden zynde, moet aangemerkt worden, ontkennen: die in de plaats van God daarvoor te erkennen, gelyk Hy by het redenlicht, en de befchouwing van 'c Geheel-al dus kan en moet erkend worden, aan . de weereld een eeuwig en noodzaakelyk beftaan, het zy in haare gedaante en form, het zy in haare ftof en oorfpronkelyk gewaande grondbeginzel, toefchryven. Dit wandrogtig gevoelen, heeft in de jongfte tyden in den ongelukkigen Spinosa en deszelfs aanhang zyne voorftanderen gekreegen. Deeze  HANGELYKHEID. II. Verhand. 85 ze verbafterde Jood, en fchandvlek van den Kristen naam , maar eene zelfftandigheid toeftaande» hieldt het Geheel-al voor die eeuwige en noodzaakelyke zelfftandigheid, en zynen God, die met al, wat 'er is, geeft en ftof, een en hetzelfde Weezen zyn zou: of, gelyk hy daarover zich uitliet , dit Geheel-al als een eeuwig en noodzaakelyk uitvloeizel van God aanmerkte. Dan dewyl hier booven genoegzaam gebleeken is, datr'wy op de zekerde gronden, eene Eerfte Oorzaak, die eeuwig, noodzaakelyk en Onafhangelyk beftaat, ftellen, dat wy God daarvoor houden moeten, dat dit Geheel-al niet van zich zeiven beftaan kan, en weezenlyk van God onderfcheiden is, zoo behoeven wy ons hierby niet langer optehouden: het welk ook te minder noodig is, dewyl het tegengeftelde gevoelen ongerymd is, — met reedenlooze fteunzels onderfchraagd wordt, — de tegenwerpingen, waarmeede men de waarheid poogt te beftryden, krachteloos zyn, — en het geheel gebouw dier averregtfche Wysgeerre op vreemde en willekeurige bepaaiingen van de betekenis der gebruikt wordende woorden, die niet, dan by zyne begunftigers, toegeftaan worden, is opgehaald. §. XXV. Liever toonen wy noch met een woord, waartoe al het gezegde ons aanleiding geeft, dat hierby het grootfte onderfcheid tufTchen God, en het fchepzel middagklaar te zien, en Hy hier door boven alles, wat buiten Hem beftaat, oneindig verheeven is. Onafhangelykheid is het» die Hem eenen oneindigen voorrang booven alles geefc. F a Gco* 't Onderfcheid tusfchen God ai andere iiugenoj». gemaakt.  86" OVER GODS ONAF- Gods On afhangelykheidwierdt vet beeriytai aan en vai den eerftei mcnfchj Grooter onderfcheid kan 'er immers tufTchen twee .Weezens niet bedagt worden, dan wanneer het eerfte van zich zei ven, en het andere van het eerfte beftaat; wanneer het eerfte den grond van zyn beftaan volftrekt in zich zeiven, en het andere dien volftrekt in het eerfte heeft : wanneer het eene noodzaakelyk, en het andere gebeurlyk is. Zoodanig is hier het onderfcheid, wanneer wy in dit opzicht al, wat 'er beftaat, met God vergelyken. Hy alleen is volftrekt van zich zeiven, alles daarenteegen volftrekt van Hem. Hy was, het geene Hy is , alvoorens 'er iet buiten Hem beftondt, of beftaan kon. Hy is en blyft ook het geene Hy is, zedert 'er iet door Hem een beftaan ontvangen heeft, Hy zal ook blyven het geene Hy is, of fchoon al, wat van, en buiten Hem, beftondt, wederom vergaan zou, en tot zyn eerfte niet weederkeerde. Zoo oneindig en onmeetelyk groot is de kloove tufïchen den Schepper en het fchepzel. Dit is de grond van het uitmuntende der Goddelyke Eigenfchappen booven alle de hoedaanigheeden van de Weezens buiten Hem, dat wy in 't vervolg by de befchouwing der overige Goddelyke Volmaaktheeden telkens hebben optemerken. Hy is, mogen wy hier zeggen, voor alle dingen, ende alle dingen beftaan te zaamen door Bern. • %. XXVI. Dit zy genoeg ter opheldering van Gods Onafhangelykheid. Naar ons beftek, moe- • ten wy nu ten tweeden zien, hoe God als zodanig t van den menfch moet verheerlykt worden, en zich s aan Hem verheerlykt. Kan  HANGELYKHEID. II. Verhand. 8? Kan de menfch nu noch naa den val, zederthet verftand van ftervelingen zoo deerlyk verduifterd, en hun oordeel zoo zeer bedwelmd is, by het natuurlicht deeze Goddelyke Eigenfchap erkennen: hoe veel te meer moet hy in zynen eerften ftaat, geduurende zyne oorfprongelyke rechtheid,. by een opgehelderd licht dezelve, met indrukken erkend, en daarvan duidelyke en werkzaam maakende bezeffen gehad hebben ? Zag hy op zich zeiven, befchouwde hy de aanweezende fchepzelen buiten zich, befpeurde hy derzelver hoedaanigheeden, en werkingen, en werwaarts hy in dit Geheel-al zyne oogen keerde: overal had hy genoegzaame aanleidingen , om God als den Onafhangelyken, zynen Maaker, en den oorfprong van alles, te befchouwen. ®En het is thans voor ons, gewend, om in tweede oorzaaken te blyven hangen , niet licht om nategaan, met welk eene overtuigende klaarheid, heuchelyke zeekerheid, en blyde aandoeningen van zyn hart, de menfch toen de Onafhangelykheid van God kan en moet erkend hebben. Van zich zeiven , en zynen oorfprong , kennis, ende van zynen Maaker indrukken hebbende, was hy in dat gevaar niet, hec welk thans zyne nazaaten over 't hooft hangt, en drukt, van zynen oorfprong voorby te zien, en vry van de zaaden van een Godverzaakend beftaan. Wat hy van zich zeiven kende, wat hy in de fchepzelen buiten zich bemerkte, wat hy in dit Geheel al waarnam, dat gaf hem de Onafhangelykheid van den Schepper gemakkelyk, tn Zünder om weegen, aan de hand. Hemel F 4 m  OVER GODS ONAF- en aarde waren hem als een geoopend boek, en een ieder fchepzel .in en op dezelve als zo veele groote letteren, die hem deeze Goddelyke Eigenfchap fpelden , en duidelyk deeden leezen. Hy zag de Wysheid, de Macht, de Goedheid van dat Opperweezen , met alle deszelfs Volmaaktheeden als vriendelyke Meededingders naar den oneindigen roem eener hoogde Onafhangelykheid. Alle Gods werken waren hem hiervoor de onwraakbaare getuigen , en zyn eigen bedaan, hoedaanigheeden, en omdandigheeden, konden hem hiervan overtuigen, dat zyn Schepper , van denwelken hy, alvoorens hy was, niets konde verdienen, dien hy voor zynen oorfprong niet konde beweegen, en noch pngefchaapen zynde , door geen gebeeden vermpeijen , de Onafhangelyke moed xyfi , die hem vrywillig een weezen en bedaan gegeeven, die hem met overvloedige weldaaden, boven alle zyne meedefchepzelen, die omtrent hem waren , uit ongehoudene Goedheid begundigd, en zonder hem aan iet, dat hier beneeden was, te onderwerpen , of van eene laagere zoort van fchepzelen te doen afhangen, alles aan hem onderworpen, en van hem afhangelyk gemaakt had, door de hem vergunde heerfchappy over de fchepzelen. Dien eerbiedigde hy als zynen Heer, zynen Wetgeever, en groote einde, weetende, dat hy onder Hem ltpndt? verplicht was, om naar deszelfs wil te leeven , en deszejfs Heerlykheid dpor alle de werkzaamheeden van zyn leeven te bevorderen, Yan; diep. hing hy in alles gewillig af, blymoedig VPlg-  HANGELYKHEID. II. Verhand. 89 volgde hy deszelfs wet op, die enkel liefde eifchte, naar welke hy met eene onafgebrookene gehoorzaamheid poogde te leeven, om aan deszelfs heilig doelwit te beantwoorden: om Hem , van den welken hy zyn beftaan had, in alles afhing, waaraan hy alles fchuldig was, als een rechtgeaard fchepzel, door zyn af hangelyk en gehoorzaam gedrag , in alles te verheerlyken: om zyn leeven en werkzaamheeden tot een bewys te doen ftrekken, dat hy Gode, die buiten zich niets behoeft, maar alles om zyns zelfs wille gewrocht had, fchuldig was , in waare dankbaarheid alles weedertebrengen. Deeze waren ongetwyfFeld de bezeffen, de in> drukken, en werkzaamheeden van den rechtgefchaapenen menfch, (trekkende ter verheerlyking van de Onafhangelykheid, in de welke God zich zo uitneemend aan den menfch verheerlykt had. §. XXVII. Dan door den zondenval is 'er in deezen helaas! eene ongelukkigfle omkeering veroorzaakt. Toen de menfch, onder de onberifpelyke toelaating van den Onafhangelyken , in de verzoeking yan den boozen kwam , tot afval van zynen rechtmaatigen Opperheer aangepord wierdt, en op het puntftondt om te vallen, ftelde hy zyne kennis en bezeffen van Gods Onafhange-r lykheid ter zyde, dat ze geen beftuurende invloeden in zynen wil en gedrag meer uitleeverden: de indrukken yan zyne vplflaagene afhangelykheid van, en zyne verplichting op zynen Maaker, verdwee-? nepjhy luifterdenaarde bekqorende fchynreedenen, F 5, vm Onteerd toor des menfchen val.  oo OVER GODS ONAF- van den verzoeker, niet teegenftaande daarin de kennelyke blyken van valfchheid, leugen, en bedrog , te vinden waren ; dewyl het voornel van de flang teegen zyne onloochenbaare verplichting op God aanliep, en zyne betaamelyke afhangelykheid van zynen Maaker om verre ftiet. Moert hy toen, wanneer het op de proeve kwam, hoe hy naar zyne afhangelykheid van en omtrent God, en volgens zyne verplichting, zich zoude gedraagen, God om licht, om hulp eri byftand ootmoedig gefmeekt hebben , om door deszelfs kracht in dat hachelyk, tydftip der verzoeking gelukkig te ontkoomen, ende voor den val bewaard te worden, en toen in 'c byzonder, als een van God natuurlyk en reedelyker wyze afhangend fchepzel, zich gedraagen, en om hulp zich tot God gewend hebben: hy verzuimde ongelukkig dien plicht, ende niet indachtig aan God, van denwelken Hy afhing, zocht hy veele vonden. Predik. VII. 29. Hy deedt het geene hem van God verbooden was, en hy nalaaten moeft, hy at van de vrucht van den boom der kennis des goeds ende des kwaads, en maakte zich aan overtreeding fchuldig. Overtreeding, die voornamelyk in grootfchheid beftondt, en een fchandelyke verzaaking van zyne afhangelykheid van God, eene fnoode onteering van God als den Onaf hangelyken was. Hy handelde daardoor teegen de betrekking, en den plicht van een reedelyk fchepzel, weigerde onder God te ftaan, en, gelyk het betannule, van dien als zynen rechtmaatigen Opperheer en Gebieder afcehangen: hy wilde zyn eigen  HANGELYKHEID. //. Verhand. 91 gen Heer en Meefter zyn, en, als of hy niet verplicht ware van Gods gebiedenden Wil in zyne vrye daaden afcehangen , ende daarnaar zich te gedraagen, de overleggingen en vonden van zyn hart, zynen eigen zin, en begeerlykheeden opvolgen. Hierdoor onteerde hy de Onafhangelykheid van God, en verdonkerde, zoo veel in hem was, dezelve op eene fchandelykfte wyze. §. XXVIII. Over de aangehaalde woorden van den Prediker , dewyl ze hier te pas koomen, en, de licht geeven aan de zaak, waartoe ik ze aanhaak , kan ik niet nalaaten eenen kleinen uitttap te doen. In den oorfprongelyken tekft ftaat eigen, lyk vonden der Grooten, en die vertaaling verspreidt een aangenaam licht over Mofes gefchiedverhaal aangaande 's menfchen val, om daarby tot de naafte beweegreedenen, die in 's menfchen gemoed plaats hadden, en hem tot de zonde bragten, te konnen doordringen, en de inwendige natuur van die zonde, naader te befchouwen. De menfch in zynen oorfprongelyken ftaat, en eerfte omftandigheeden aangemerkt, was in der daad Groot, onder de aanzienelyke fchepzelen, de bewooners van deezen aardkloot, was geen grooter fchepzel. Van deeze voortreflykheid van zynen ftaat, en zyn uitmuntend lot, kon hy, die zich zeiven, midsgaaders de natuur en het einde- der dingen buiten zich kende, niet onbewuft zyn. God zelf had hem als eenen Grooten behandeld, en om zyne grootheid behoorlyk te erkennen, en te befteeden , hem aanleiding gegeeven, dooi Aanmerking over Prediker Vil. 29.  p» ov;ër gods onaf- door hem als eenen heerfcher te maaken over de aarde, met laft, en vergunning, om dezelve aan zich te onderwerpen , en heerfchappy te voeren over de viflchen der zee, over het gevogelte des hemels , over het vee, ende over het kruipende gedierte. Deeze was de Grootheid van den eerften menfch , grooter in zeekere opzichten, dan naahem degrootfle heerfchers der aarde, en machtigde Volksregeerders gehad hebben. Dan ontevreeden met zyn lot , zocht hy vonden der Grooten. De vonden, gelyk onze Overzetters het zeer wel vertaald hebben, zyn, naar de kracht van 't Hebreeuwfche woord, liftige, fyn gefmeedde overleggingen , gepolyfte reedenkavelingen , fchoonfchynende reedenen en gronden, (t) De vonden der Grooten zyn dan zulke wyzen van denken, overleggingen , en reedenkavelingen , als 'er by de Grooten, de heerfchers deezer aarde doorgaans gevonden worden, de gronden en regelen van eene heerfchzuchtige ftaatkunde ; waardoor zy, ontevreeden met hunne bezittingen , hoe langs hoe meer dezelve zoeken te vergrooten en uittebreiden, met ongenoegen aanzien wat van hun bewind vervreemd is, en met eenen prikkelenden drang bezield , allerlei bedenkingen en voorwendzelen uitvinden , om maar onder eenen fraaijen fchyn, en ware het mogelyk, met eenige tytels van recht, aan (0 Macbinatloncs, fuHiliflima acpolititfma rationefupputatae, fecundum primigeniam verbi aen »« polienda fitam pQteftatem, ni me fallunt notula; ex Cl. A. ScHUi» Tf^s di$at. aücubi haulte,  HANGELYKHEID. II. Verhand 93 aan de belangen hunner grootfchheid , en hunnen heerfchzuchtigen inborft te voldoen. Zulke vonden der Grooten zocht nu de menfch. Noch niet genoeg hebbende aan die ruime bezittingen, en uitgebreide heerfchappy over alles op de aarde, poogde hy dat eenigft fchepzel, het welk de Heer aan 's menfchen heerfchappy onttrokken, en om zynen Vafal, dat ik zoo fpreeke, door dit teeken eene geduurige erinnering aan zyne af hangelykheid van zynen Leenheer te doen hebben, voor zich behouden had, ik meen den boom der kennis des goeds ende des kwaads, ook aan zich te trekken, en de macht daarover zich aantemaatigen. Tot zulke overleggingen door den Verzoeker aangepord, met zulke bedenkingen bezield, zocht hy zich vonden der Grooten, en voorwendzelen, om zyne heerfchappy meer uittebreiden, en datbyzonderft teeken en bewys zyner afhangelykheid van God zich ook te onderwerpen, en daardoorGrooter te worden, (v) Volgens deeze opvatting, die wee- (v) Eft in verbis o'ïi nuntsri manifefta gemis, ut ajunt, Enallage, ob quam to o'ai pro • adjeffivo , fuo fubflantivo junöo, minus commode, meüus vero pro fubftantivo , cum priore in ftatu „conjiruclo vel regiminis connexo, haberi poteft. Addere hic lubet obfervationem , quam Cl. de Dieu Crit. Sacr. ad h. 1. exhibet. " Verba ea fpeöant hiftoriam „ lapfus, ubi hafce cogitationes primis parentibus fuggeflit „ diabolus, vos erilis xsrhiQ, peut Deus Magnus Vel „ d'ïi poteft referri ad angelos, ut et in hiftoria lapfus „ erttts otvtjo, verti poteft,/aw angeli, nnde & On KELoshabet, erithYTtTo , peut Magnates, angelos „ in-  94 OVER GODS ONAF- Ook wordt ze verdonkerd dooide zonden van Adims afftammelmgeu. V weezenlyk licht aan de zaak geeft, heeft men ook aanleiding, om de duidelykde tegendelling in dit tweeleedig vertoog van den Prediker te zien : dit heb ik, zegt hy in het eerde lid, gevonden, dat God den tnenfcb recht gemaakt heeft, MAARzy hebben vonden der Grooten gezocht: welke tegenftelling niet te vinden is, wanneer men de vertaaling van veele vonden behoudt, dewyl het woord vonden op zich zeiven niet in eene kwaade beteekenis kan genoomen , maar door byvoegzel, en den Zamenhang , moet bepaald worden, nu kan het bygevoegde woord veele dien kwaaden zin noch niet uitleeveren, dien men aanftonds, en dus eene voldoende en nadrukkelyke tegenftelling heeft, wanneer men die vertaaling van vonden der Grooten omhelft. §. XXIX. Dit wangedrag van den eerften menfch is nu ook de erffchuld van zyn verbafterd nagedacht, het welke met dezelve fnoode gezindheid bezield, in de voetftappen van zynen eerdendamvader treedt. Verre van den fchuldigen eerbied voor den Onafhangelyken, maaken ftervelingen zich aan eene fchandelyke verdonkering, en verloochening van deeze Goddelyke Eigenfchap fchuldig. Behalven de bovengemelde dwalingen omtrent deeze waarheid, die op eene Heilige Gods verzaaking uitloopen , en Gode zyn Bedaan , of zyne „ intelligit. Atqui ita mens Salomonis eflet: Fecit Deus „ hominem re&um , fed illi fua forte non contenri, altio„ ra qusefiverunt, qua non nifi angelis et Deo conve. „ niunt. "  HANGELYKHEID. //. Verband. 95 zyne Onafhangelykheid betwiften: moeten hier ook de zulken, die verre weg de meeften zyn, in aanmerking koomen, die zoo leeven, als of zy deeze eerfte en eeuwige Waarheid niet geloofden, en ten minften door hun leeven en gedrag verloochenen, en om verre llooten, het geene zy in dit opzicht geloven, en belyden , hoedaanig het beftaan en gedrag is van alle Godloozen, en onbekeerden. — Dit blykt uit die groote onkunde, waarin zoo veele fteeken, die omtrent andere waarheeden, en byzonder omtrent het aangeleegenfl voorwerp onzer kennis gaat, waardoor zy God in zyne Onafhangelykheid niet kenn,en, en 'er naauwlyks een bezef van hebben: onverfchilllg ook, of zy 'er naadere kennis van krygen, of niet, verwaarloozen zy de daartoe opleidende geleegenheden en middelen , zy koomen niet eens tot een bedaard bezef van hunnen oorfprong, zy letten niet op de groote oorzaak van alles, en vraagen niet eens, waar is God myn Maaker ? leevende, zonder aan bunnen Schepper te gedenken. Onkunde, die te verfoeyelyker is, om dat zy met de trekken van moedwilligheid geteekend ftaat, en gepaard gaat met de fnoode verwaarloozing van zoo veele gunftige behulpzelen, die de goede Voorzienigheid den menfch daartoe aan de hand geeft: die te beklaagiyker is, om dat ze met geenerlei uitvluchten verfchoond, en onder geenerlei voorwendzelen bepleit kan worden: die allererglt is, om dat ze de ongelukkige bron is van zoo veele zonden, van een fnood gedrag en leeven, waardoor God als de Onafhange- lyke  96 OVER GODS ONAF- lyke onteerd en verloochend wordt. 1 Iedere zonde, iedere ongehoorzaamheid tegen de Wet van den Grooten Opperheer, hetzyze in naalaating van den geboodenen plicht, of in het bedryf van verboodene dingen beftaa, is eene verloochening van die betaamende afhanging van God, waaronder zyn reedelyk fchepzel met onlosmaakelyke banden altyd ligt: eene verloochening van het hooge gezag , en de bevelmacht van den Onafhangelyken over het werk zyner handen: waardoor de zondaar als met Farao zegt, Wie is de HEER , wiens flem ik zoude gehoorzaamen, ik kenne den HEER niet, en zal ook zynen eifch niet doen. — Gods gebooden worden naar hunnen inhoud zoo weinig gekend , ik laate ftaan als heilig , rechtvaardig* goed, en heilzaam voor zyn reedelyk maakzel,erkend. Hierom heeft Gods gebiedende Wil zoo weinig invloed op het doen en laaten van zoo veelen, die 'er zich zeer weinig, of in 't geheel niet aan kreunen, denwelken het volftrekt om het even is, wat God gebiedt, wat Hy verbiedt. Zy bely* den, dat ze Ged kennen, maar zy verloochenen Hem met de werken, alzoo zy grouwelyk zyn * ende ongehoorzaam, ende tot alle goed werk on-> deugende. Tit. I. 16. In die redelyke ert zalige afhangelykheid van Hem te leeven , begrypt eene groote meenigte als eenen veel te naauwen band, dien zy verfcheuren, en van zich werpen. Hem te dienen, houden zy voor eenen ondraaglyken laft, daar zy zich niet onder begeeven willen: volgende in teegendeel hunnen eigenen  HANGELYKHEID. 77. Verhand. 97 nen zin en wil, het goeddunken van hun hart, de begeerlykheeden van hun vleefch, als de eenigfte regelmaat van hun leeven en gedrag, verilaaven zy hun hart en geneegenheden aan de dingen buiten God, en konnen goed vinden, om vrywillig daarvan aftehangen , en naar de heerfchende driften het meedebrengen, zich van de nietigfte dingen te laaten overmeefteren , en wegfleepen. Deeze , en zoo veele zonden meer , die teegen Gods gebiedenden Wil begaan worden , fluiten duidelyk in een verloochenen enonteeren van God als den Onafhangeiyken. • En niet minder heeft dit ook plaats in de zonden omtrent Gods albeftuurenden Wil. Het morrend beftaan, het verdriet, en ongenoegen over, dat bedillen van de weegen der Voorzienigheid, byzonder wanneer die teegen de zinnelyke neigingen van het vleefchlykgezinde hart aanloopen , en rampen, teegenheeden , en elenden uitleeveren: dat ftilftaan by tweede oorzaaken, waardoor men zyne onaangenaame ontmoetingen aan deezen of geenen,met ongeduld, met haat, toorn, en wraakzucht bezwangerd , tocfchryft, zonder op eene hoogere hand te letten. De ondankbaarheid in den voorlpoed, en onder de ruime zeegeningen van den heemel, die men aan zyne eigene wysheid, naarftigheid, en krachten, toefchryft, waarvoor men zyne goede vrienden danken zal, maar Goode vergeet de fchuldigeeer te geeven. Dat wantrouwen aan God, dat fteunen op zyne fchranderheid, en vermoogens, dat vertrouwen op eenen G arm  y8 OVER GODS ONAF- Hierom verheerlykt de Onafbangelykezich in de zonden te Kranen. arm des vleefches, op zyne begunftigers, en derzelver veel vermoogende invloeden, dat vooruitloopen voor de beftuurende Voorzienigheid, als of men zelvs alles bezorgen en beftuuren moeft, of dwingen kon, nooit geleerd hebbende, zynen weg op den HEERE te wentelen; deeze zonden, en welke niet al meer? deeze openbaaren dat loochenen van Gods Onafhangelykheid. Dat oneerbiedig, en ongehoorzaam beftaan van zondaaren daaromtrent, ftrekt zeekerlyk den Onafhangelyken totoneer, en fmaad. §. XXX. Dan hier omtrent kan God niet onverfchiliig zyn , de hoon en fmaad in dit opzicht Hem door den zondaar aangedaan , ftrekt tot eene fchending van de hoogfte eer en glorie zyner Godheid. Dies zal en moet Hy uit liefde tot zyne eer, in rechtvaardige wraak, daarover ftraf uitvoeren, en aan hun die weigeren, Hem in deeze zyne Hoogheid te erkennen, Hem gehoorzaam te zyn, en de fchuldige eer te geeven, zich zeiven als den Onafhangelyken verheerlyken. Hy kan niet anders dan zondaaren als zyne vyanden , en fnoode rebellen aanmerken, die onder Hem niet willen ftaan, die van Hem, naar hunnen onloochenbaaren plicht, niet willen afhangen. Hunne firafkan niet uitblyven, de eer zyner Hoogheid eifcht het, dat Hy hun zekerlyk desweegen de wraak doe overkoomen. Deeze myne vyanden, zegt de HEER, die niet gewild hebben, dat Ik over hen koning zoude zyn, brengt ze hier, ende jlaatze hier voor my dood. En wat kan daaruit anders dan een ramp- zaa-  HAN GELYK HEID. II. Verhand. 99 zaalig en eeuwig verderf volgen voor hun, tegen welken Hy de eer van zyne Onafhangelykheid' zal handhaaven, en hun losbandig beftaan, hunne ongehoorzaamheid, en Godonteerende bedryven, dat vermeetel hygen naar onafhangelykheid, aan hun wreeken, en hen gedwongen van zich zal doen afhangen, in het ondervinden van eeuwige ftraffen. Alles hangt van Hem volltrektelyk af, allerlei middelen heeft Hy overzulks in zyne hand, en kan alles dienftbaar maaken, om zynen teegenfrreeveren te vergelden zoo als zy het door hunne ongehoorzaamheid verdiend hebben, en het hun eindeloos bitter te maaken. Vreeflyk zal het dan voor hen zyn, te vallen in de handen van den Onafhangelyken God, en eeuwig een voorwerp van zyn ongenoegen, en wraak te zyn. §. XXXI. Dus moed en zoude God door hunne eeuwige ftraffen de eer van deeze zyne Volmaaktheid gered hebben van die verfmaadingen, waar meede zondaaren dezelve verdonkerd hadden. Doch Gods Zoon , uit enkele Liefde en ontfenningen tudchen beiden gekoomen zynde, heeft deeze gefchondene eer van God weederom gered en herfteld. Hy , die de Onafhangelyke God was, den welken de Vader gegeeven had, het leeven tehebben in Hem zeiven, die als de Heer der Heerlykheid eene onbepaalde macht had over alles, Hy wilde een afhangelyk fchepzel worden, en heeft zich zeiven vrywillig aan God onderworpen. Daar Hy het geenen roof behoefde te achten, Goode even gelyk te zyn, heeft Hy echter zich zelve vernieG 2 tigd, [n Kriftus, 2n door Hem, is 3ods Onafhangelykheid veraeerlykt.  IOO OVER GODS ONAF- tigd, en van de glorie zyner Onafhangelykheid voor eenen tydlang zich ontdaan hebbende, degeJialte eênes diensknechts aangenoomen, en is den menfchen gelyk geworden. Gelyk in hunne betrekkingen , en verplichtingen, op den Onafhangelyken. En , welk eene verbaazende en onbegrypelyke nederbuiging van Gods Zoon! daarHy, met een natuurlyk en onbetwiftbaar recht, voor eeuwig in de Goddelyke eerbewyzingen, die den Onaf hangelyken van al het reedelyk fchepzel toekoomen, had konnen deelen, heeft Hy ze gewillig laaten vaaren: en in gedaante gevonden als een ander menfch , een deelgenoot van onze natuur, omkleed met onsvleefch, omringd met onzezwakheeden, geplaatft in dezelfde omhVidigheeden en lotgevallen , onderheevig aan dezelve verplichtingen met andere menfchen , met dewelken Hy in dezelfde betrekkingen op den Hoogen God ftondt, heeft Hy zich zeiven ver needer d, en in den toeftand en het lot van afhangende fchepzelen zich begeeven. Overvloedigfte en onnavolgbaare bewyzen van verneedering, ter openbaaring van zyne gadelooze Liefde ,[heeft Hy willen geeven, gehoorzaam geworden zynde , door alle die plichten, die de gebiedende Wet van den menfch omtrent den Onaf hangelyken wil waargenoomen hebben , die nooit veranderd , nooit afgefchaft worden, nooit haar verbindend gezag verliezen kan, onberifpelyk te vervullen. Hy erkende, gelyk alle zyne meedemenfchen fchuldig zyn te doen, God als den Onaf hangelyken, den Heer van heemel en aarde ■ zynen  HANGELYKHEID. II. Verhand. 101 zynen Schepper en Vader , aan wien Hy zich vrywillig onderworpen had , om als een dienflknecht deszelfs werk te verrichten, en als een Zoon, deszelfs wil .te doen, dat zyne fpyze was. Eerbiedvolle indrukken van God bezielden zyn hart, draalden in zyne woorden, fchitterden in zynen wandel: zuiverde Liefde tot God was zyn werkbeginzel, dat door eenen blaakenden iever aangevoerd, Hem deed leeven in den dienft van, ende gehoorzaamheid aan God: onbezweeken was zyne hoop , ftandvadig zyn vertrouwen op God, dien Hy zich deeds , en met een onfeilbaar gevolg, poogde welbehaagelyk te (lellen , terwyl Hy met den reinden toeleg deszelfs eer en Heerlykheid bedoelde en bevorderde. Dus heeft Hy God als den Onaf hangelyken verheerlykt door het volmaakte waarneemen van alle die plichten, die de menfchen daaromtrent te behartigen fchuldig zyn. Doch niet alleen dit : maar Hy heeft ook voldaan aan de eiffchen eener dreigende wet. Gehoorzaam geworden zynde tot den dood, jaa den dood des kruijjes , heeft Hy de (Iraffen geleeden, die zondaaren door het onteeren van den Onaf hangelyken zich hadden op den hals gehaald: geleeden het geen Godverzaakende muitelingen eeuwig zoude getroffen hebben: onder de flaande hand van den Hoogen God heeft Hy, in de diepfte verneedering , zich onderworpen , en in zyne lydende gehoorzaamheid dat alles vrywillig doorgedaan, het welk zondaaren, door hun onteeren van God als Onafhangelyk, zich berokkend hadden. Dus bleek G 3 het*  Zy verheerlyktzich in 't werk deiGenade , by aanvang in des zondaars bekeering. 10a OVER GODS ONAF- het, dat Hy niet flechts in den toeftand van menfchen , van afhangende fchepzelen, zich heeft willen begeeven, maar ook tot het lot van gevallene menfchen, tot den fiaat van ongunft en toorn by hunnen Rechter, tot het deelgenootfchap aan hun ne rampen en elenden zich heeft willen verneederen. Dus heeft Hy aan den onverzoenden Rech» ter voldaan, der Goddelyke Onafhangelykheid haare geroofde eer wederom herfteld, en dezelve nadrukkelyk verheerlykt: dus heeft Hy door zyne vrywillige afhangelykheid den weg gebaand, dat deeze Goddelyke Volmaaktheid zich aan zondaaren verheerlyken, en van hun tot hun eeuwig heil, verheerlykt kan worden. $. XXXII. Die heilryke gevolgen van *s Middelaars Liefdewerk, dien beminnelyken weg, lang: welken zich de Goddelyke Onafhangelykheid wederom aan zondaaren tot hunne zaligheid verheerlykt, moeten wy nu noch kortclyk in zyne beginzelen , in zynen voortgang , en in zyn zaalig uiteinde, befchouwen. 't Is de Geeft des leevens , dien de Zaaligmaaker verworven heeft, die aan des Heeren erfdeel gefchonken wordt, en hen wederom tot die betaamende afhangelykheid brengt, wanneer Hy hen met zyn licht beftraalt , van hunne zonden overtuigt , het fchandelyke van hun Godverzaakend leeven , het ftraf baare van hunne ongehoorzaamheid , en hun rebellceren tegen den Hoogen God, hun onder het oog brengt, dat zy met grievende fmerten van hunne ziel, mee waare verfoeying van hun  HANGELYKHEID. II, Verband. 103 hun wangedrag, en walging aan zich zeiven, daar van kennis krygen. Die bewerkt hen, dat zy met een oprecht berouw over hunne fnoode afwykingen, zelfsverheffingen, en onbetaamelyk tegendreven tegen hunnen Maaker , en rechtmatigen Opperheer, boetvaardig en ongeveinsd tot Hem wederkeeren , dien zy zoo lang hunnen dienil ontzegd , en zoo zeer onteerd hebben. Dit doet hen ootmoedig naar de zoen verdienden van den Borge toevlucht neemen, en, in overreeding van hunne drafwaardigheid, hartelyk om de genadige vergeeving hunner ongerechtigheden fmeeken. Hy bewerkt hen , dat zy, oprechtelyk gezind en belud, om onder God te daan, met eene welberaadene keuze , en een onberouwelyk voorneemen, zich aan Hem vrywillig ende geheel onderwerpen, om in alles van Gods Wil, leiding, en beduuring aftehangen, deeds Hem te dienen, en de werktuigen ter bevordering der Heerlykheid van den Onaf hangelyken te moogen zyn: overtuigd, dat God het ten hoogden waardig is, en dat hunne volflaagene afhangelykheid van Hem zulks ontegenzeggelyk meedebrengt. Zy willen dan hunnes zelfs, of hunne eigene Heeren niet meer zyn, maar dellen en vinden daarin hunne eer en zaaligheid, dat zy onder God , naar hunnen plicht, daan, met eene oprechte en onafgebrokene gehoorzaamheid naar alle de eiflchen van zyne liefdewet zich gedraagen, als rechtgeaarde diendknechten deeds op de handen van hunnen Heer zien, en in eene gevoelige erkentenis van hunne onmacht ten goeden, G 4 by  104 OVER GODS ONAF- by Hem, als den milden Geever alle noodige wysheid, luft, kracht, en ftandvaftigheid tot alle goede werken, zoeken, en van Hem inwachten. Deeze dingen zyn het gewrochte van den hartveranderenden Geeft, wanneer Hy het zaligmaakend geloof, en eene waare bekeering in de erfgenaamen des levens verwekt. Hierop doelt de betuiging van Apoftel Paulus, zeggende, indien iemand in Krijlus is, te weeten , door het zaligmaakend geloof, het welk met eene onberouwelyke bekeering verzeld gaat, die is een nieuw fchepzel2. Korinth. V. 17. Hy erkent als een fchepzel zyne volflaagene afhangelykheid van God den Schepper , gewillig is hy werkzaam naar zynen plicht, in de oeffening eener fchuldige gehoorzaamheid , en het is zyn oprechte voorneemen, zyn ernftige toeleg, om aan'tgroote doelwit van zynen Schepper te beantwoorden, en al wat in Hem is, tot bevordering van deszelfs eer toetebrengen. Hy is een nieuw fchepzel, waarin deeze gezindheid en werkzaamheeden, in de plaats va» dat oude, Godverzaakend , en van God in gehoorzaamheid niet afhangend beftaan, verwekt zyn, door de Genade , die hem in de rechte ondergefchiktheid gebracht, en tot de betamelyke onderwerping aan God bewrocht heeft. Dat oude is nu voorbygegaan, afgelegd , betreurd , en word van Hem verfoeid en beftreeden, het is nu al nieuw geworden, zyne keuze, bedoeling, beginzel, en leefwyze. Dus verheerlykt zich de Goddelyke Onafhangelykheid aan hun, die der eerfte bekeering deelachtig, en daar-  HANGELYKHEID. II. Verhand. 105 daardoor bekwaam gemaakt worden, om zich omtrent den Onafhangelyken betaamelyk te (gedraagen, en Hem te verheerlyken. §. XXXIII. Dit is by den voortgang van het werk der Genade, en op den weg des leevens, voor Godzaaligen het leeven hunner ziel, en de ziel van hunnen Godsdienft. Zy vinden by de aandachtige befchouwing van deeze Goddelyke Eigenfchap meenigerlei heilzaame plichten , in de betrachting van welken zy zich hebben te oeffe- nen. En weetende van hoe veel belang dit voor hun zy, ftaan zy naar eene meer opgehelderde en overtuigende kennis van Gods Onafhangelykheid , ten einde zy daarvan eene Godebetaamelyke en uitgebreide bevatting hebben, en dus in hunne gedachten Gode Grootheid geeven moogen, terwyl zy by ondervinding befpeuren , dat hoe meer zy 'er op toeleggen en zich benaarltigen , om in eene duidelyke kennis aangaande deeze waarheid toeteneemen, zoo veel te meer ook de heilzaamfte invloeden hiervan in hunnen wil en werkzaamheeden plaats hebben. ln eene levendige kennis van Gods Onafhangelykheid, en hunne geduurige afhanging, danken zy ootmoedig den milden Geever voor alle zyne weldaaden, welke Hy uit ongehoudene Goedertierenheid hun fchenkt , en daardoor hen verplicht tot roem van zyne vrycen onafhangelyke bedeeling. — En moogen zy erkennen de dingen, die hun vrymachtige Ontfermer in Kriftus hun gefchonken heeft, ter hunner bekwaammaking, om deel te hebben in de erve der G 5 hei- By den voortgang n hunne neiligmaring.  ïoó OVER GODS ONAF- heüigen in het licht, dan vinden zy zich gedrongen , om zyne Onafhangelyk vrye Genade te pryzen. Zy weeten, dat zy die Goddelyke gunftbewyzen in het minde niet verdiend hebben, maar dezelve ten eenemaal onwaardig zyn : dat zy naar God niet eens omgezien, noch Hem met gebeeden en fmeekingen daarom aangeloopen hebben , alvoorens Hy met zyne Genade hun voorkwam: en moeten dus zeggen: heb ik ook gezien naar Hem, die my aanzag? 't Is dan de blyde taal van hun hart, loof den HEERE myne ziel, ende al wat binnen inmyis, zynen Heiligen naam. Vergeet geene van zyne weldaaden , die alle uwe ongerechtigheeden vergeeft, die alle uwe krankheeden geneefl. Die uw leeven verloft van V verderf, die u kroont met goedertierenheeden en barmhar- tigheeden. Overtuigd van hunne volflagene afhangelykheid, zoeken zy in nedrigheid voor God te wandelen , en benaarftigen zich, om in eene beflendige gehoorzaamheid deszelfs gebiedenden Wil te betrachten, naar het voorfchrift van dien in alle goede werken zich volieverig beezig te houden, en daarin aan hunne verplichting, die'er door hunne afhangelykheid op hun legt, te beantwoorden , Jefus voetftappen te drukken, en, zoo veel in hun is, het voorbeeld van Hem natevolgen, die in alles en geduurig, door een volmaakte gehoorzaamheid van zynen Vader afhing. In diervoegen eerbiedigen zy God als den Onafhangelyken niet alleen door hunne deugdsbetrachtingen , en de daadelyke gehoorzaamheid aan het voorfchrift van zy.  HANGELYKHEID. II. Verhand, iq? zynen geopenbaarden Wil. Maar ook in eene lydende gehoorzaamheid geeven zy der Onafhangelykheid van den Albeftuurder de behoorlyke eer, en (taan daarnaar, dat zy onder nooden, verdrukkingen, en tegenheeden van dit leeven, Gode zwygen , Uil zyn , en hunne ziel in lydzaamheid bezitten : en zonder bedillen van, of murmureeren teegen, en over de weegen zyner Voorzienigheid , zich verneederen onder zyne machtige Hand. Bezeffende , dat Hy de Heer, de Onafhangelyke is, die recht heeft, om te doen , dat goed is in zyne oogen, en die niet antwoordt van zyne daaden, trachten zy met zyn beltuur, en die weegen, door welken Hy zynen eeuwigen raad uitvoert, te vreeden te zyn, en in Hem te heruiten. En dewyl zy tot het een en ander de zelfverloochening ten hoogden noodig hebben, zoeken zy daarin zich te oeffenen, van eigen wysheid, eigen wil, eigen kracht, en waardigheid, aftezien, den wil van God zich onbepaald overtegeeven, en het bewind over zich eeniglyk in de handen van den Onaf hangelyken te dellen, En eindelyk, dewyl Hy de Onafhangelyke God , de Eerfte oorzaak van alles is, zoo achten zy zich ook verplicht, Hem als het uitterrte einde van alles te eerbiedigen. Zyne eer ligt hun fteeds aan 't hart, en is het groote doelwit van hun leeven. Gelyk zy alles van Hem hebben * zoo wenfehen zy ook alles in ootmoedige dankbaarheid Hem wedertebrengen, om door het bevorderen van zyne Heerlykheid voor en tot Hem te moogen zyn , uit en van wien  to8 OVER GODS ONAF- Zy dient tot hunne vertrooftiag. zy zyn. Door zulke werkzaamheeden , die de plichten zyn, welken zy omtrent Gods Onafhangelykheid hebben te oefFenen , verheerlyken zy deeze Goddelyke Volmaaktheid, voor welke het tot Heerlykheid ftrekt, daartoe de erfgenaamen des leevens gewillig en bekwaam te maaken. §. XXXIV. Dus Gods Onafhangelykheid verheerlykende, befpeuren zy ook derzelver heuchelyke en heilzaamfte invloeden tot hunne vertroofting. Want onder al hun kruis, rampen, enteegenheeden, onder alle de vyanden, die hem omringen , en op hen aanvallen, moogen zy veilig op den Onaf hangelyken fteunen en vertrouwen; weelende , dat van Hem hunne hulp koomen moet, dat Hy ook hunne verloffingen , op zynen tyd, door zulke middelen, die Hy goed vindt, en op zulk eene wyze , die Hem meeft heerlyk is, gebieden zal. Teegen hunne zwaarigheeden, teegen hunne vyanden, teegen het woelend ongeloof, en moedbeneemende gedachten moogen zy zich opbeuren, door te zien op den Onaf hangelyken, en met den dichter zeggen, wat buigt gy u needer , o myne ziel! ende wat zyt gy onruftig in my? Hoop op God, want ik zal Hem noch koven : Hy is de meenigvuldige verloffmg mynes aangezichts, ende myn God. Steunende op Gods meermaalen by hun ondervondene en beproefde Trouwe , moogen zy deezen zinfpreuk tot hunne leuze kiezen : Onze hulp is in den naame des HEEREN, die heemel'ende aarde gemaakt heeft. Zy konnen en moogen overzulks onder al het ly- den  HANGEL YKHEID. II. Verhand. 109 den van deezen tyd gemoedigd zyn, hoe duider en verward het ook voor hun van rondsom mag uitzien. De Onafhangelyke God is aan geenen tyd, aan geene middelen gebonden. Hy kan zonder en teegen de middelen, teegen alle hoop, buiten alle waarfchynelykheeden helpen , en heeft duizenden van ongeziene weegen om te helpen. Waarom zy zich wachten moeten, om den Heiligen Ifraëls geen paal noch perk te (lellen: verzee» kerd, dat Hy den geenen, die Hem lief'hebben, alles ten goeden zal doen meedewerken, en toonen, dat by Hem uitkomflen zyn, zelf teegen den dood. §. XXXV. Langs deeze weegen en trappen word Gods Onafhangelykheid aan en van hun verheerlykt in dit leeven, doch flechts in de beginzelen. Maar volmaakt zal dit eens gefchieden naa dit leeven , wanneer alle gebrek, al die meenigvuldige afhanging van tydelyke, en dikwyls onaangenaame voorwerpen, door welken zy in dit leeven dikwyls bepaald wierden, zal ophouden, wanneer zy over den dood, den laatften vyand zelf zullen gezeegepraald hebben, en het heil by eenen Algenoegzaamen God hun van eeuwigheid toegedacht, door den Zaaligmaaker hun verworven, en door den Goddelyken Geeft hun reeds by onderpand en in de eerftelingen hier gefchonken , volmaakt genieten zullen. Hierin zal dan hun heuchelyk leeven, het toppunt van hun geluk, en eeuwig vergenoegen, beftaan, dat zy den Onaf hangelyken naader kennende , zoo als Hy het waardig is, en het met hun- En zal naa dit leeven aan, en van hun verheerlykt worden.  iro OVER GODS ONAFHANGELYKHEID. hunne betrekkingen op Hem overeenkomt, in eene volmaakte gehoorzaamheid, in eenen vlekkeloozen dienft , in onafgebrookene en nooit vruchtelooze poogingen ter bevordering van zyne Heerlykheid, onderworpen zyn, en in de juilte afhangelykheid van Hem leeven zullen. Hem, die de Eerfte en Laatfte is, tot hun deel eindeloos en volmaakt te " genieten , zal dan hun geluk, hun onbegrypelyk zaalig lot , en dit hunne eer zyn, dat zy hunne kroonen voor Hem nederwerpen, en eens klaar bezeilende , dat uit Hem, door Hem, en tot Hem alle dingen zyn, dit tot hunnen wenfch, het doel en middelpunt van hun zaalig leeven hebben, dat zy Hem de Heerlykheid toebrengen in alle eeuwigheid. DE  D E DERDE VERHANDELING VAN GODS VOLMAAKTHEID Matte V. 48. Weeft dan gylieden volmaakt, gelyk uw Vader, die in de heemelen is, volmaakt is. ï l De Onafhangelykheid van God, als eene Eigenfchap, die wy by de befchouwing van ons zeiven , en van iet ;buiten ons, allereerft van Hem konnen ontdekken, hebben wy in de voorgaande Verhandeling nader betracht. De gevoeglykile orde in den voortgang, ter befchouwing van de andere, fcheen my, te vereiiïchen, dat ik nu zulke eerft liet voorafgaan, die men Gode als hec Opperweezen , naar zyn Weezen, moet toefchryven, die ook in de befchouwing van veele andere invloed hebben , en derzelver natuur ons nader uitbeelden, of als hoedanigheedcn der andere Eigenfchappen van God konnen aangemerkt worden. En deeze zyn dan Gods Volmaaktheid, Gods Oneindigheid , Gods Onveranderlykheid, en zyne Eeuwigheid. De kennis van deeze is vooraf noodig, om dat men zonder die in de nadere kennis van de Eigenfchappen , die Gode als eenen Geeft toekomen, niet wel kan te recht raaken. Want zy worden daar- Verband van deeze met de voorgaande verhandeling.  112 VAN GODS VOL- Befchryving van de Vol- _ maaktheu in 't gemeen. daarin onderfteld , en moeten ons wederhouden van omtrent de andere verkeerdelyk te denken. Dewyl nu de Goddelyke Volmaaktheid, zoo een denkbeeld meedebrengt, dat voor 't naafte grenft aan de Onafhanglykheid, zoo hebben wy, onder de evengenoemde, aan deeze de eerfte plaats gegeeven. In da woorden, die we aan 't voorhoofd deezer Verhandeling geplaatft hebben , meldt de Zaligmaaker 'er van, en wel zoo, dat Hy ze aanhaale, om zynen toehooreren ook hunne verplichting daaromtrent aantewyzen. In die orde zullen wy dan ook 'er over handelen, dat wy Voor Eerft , de Goddelyke Volmaaktheid ophelderen. En Ten [Tweeden , 's menfchen verplichting , om die te verheerlyken , nagaan. §. II. De kundigheid, of het denkbeeld, dat men met het woord Volmaaktheid gewoonelyk paart, 'hebben wy hier vooral natefpeuren. Zommige geeven 'er geheel geen befchryving van, zoo dat men niet wel kan nagaan, wat begrip zy zich van dit woord maaken. (a) Zommige geeven 'er al eene befchryving 00 Dus vind' ik, dat de Heer F. Wagner in zyne Ausfübrlicbe Beirachturig von den Wezentlicben Eigenfchaflen Golles , te Hamburg 1739. uitgekomen , die doorgaans naauwkeurige befchryvingen geeft, en opheldert, het hier nalaat. §. 252. houdende het woord Volmaaktheid, zoo als 't fchynt, voor gelykbeduidend met het woord Eigenfchap , dat in zeeker opzicht gefchieden kan, doch wanneer men Gods Volmaaktheid als eene byzondere Eigenfchap aanmerkt, dan behoorde men van dat  M A A K T H E I D. III. Verhand. 113 ving van, doch niet voldoende, om een klaar denkbeeld meede te deelen, dewyl het geene, men befchryven moeft, in de befchryving onderfMd, of aangehaald wordt. Ook zyn zommige befchryvingen zoodanig, dat daarin het onderfcheid tufTchen de Volmaaktheid en Oneindigheid niet genoeg wordt in acht genoomen. (b) — De bekwaamfte befchryving, die 'er van gegeeven kan worden, fchynt my deeze te zyn, dat de Volmaaktheid beteekene de overeenftemming in de verfcheidenheid. Volmaakt wordt dan dat geene genaamd, waarin H alles dat woord billyk ook eene'befchryving te geeven, om te tooncu welke eene byzondere Eigenfchap men daardoor verftaat, de Heer Tillotson in zyne Predik. IV Deelp. 204. handelt insgelyks dus, by wien het begrip van Gods Volmaaktheid „ influit, alle mogelyke Volmaaktheid, en „ uitfluit alle zoort van onvolmaaktheid. " En dit gebrek van eene goede befchryving vindt men by meer fchryvers. (b) Zoo komt my die befchryving voor, wanneer men dö volmaaktheid daarin fielt te beftaan, „ dat iet geen gc„ brek heeft, maar alles bezit, wat het bezitten kan. " F. Juw. Vies. Tbeóh VIII. §. 41. Opp. T. I. p. 1614. „ PerfeSti definiiio eft, in quo nihil defiderare potes, }i etcui nihil poteft acccdere." Walaeus ap. Hoornd. Inft. Tbeol. p. 95. „ P-erfeclionis vox a perficiendo ditta, im„ proprie de Deo dicitur ; qifa perfectum proprie dicit, tur , quod plene faclum eft. Grac'rs tsXtiev, quod „ finem fuum aecipit. Hebraeis metius keltlab, a ka/a/, „ omnia habere. Pcrfccwm ergo dicitur id, eui nihil de„ eft. Eft vero vel abfoluta aut negativa perfedio, cni „ nulla plane perfeclio deeil, qus in rerum natura eft, n vel ^ogitari poteft. Eft item perfeclio fecundum quid, . „ vel privativa, cui nihil deeft, quod ad conftiiutiouem „ plenam fuse natura requiritur. "  H4 VAN GODS VOL- alles overeenftemt. (c) En door de Overeenftenf Vïing varftaat men dan, die onderlinge betrekking, die véele dingen met elkander gemeen hebben, om tot een zeker algemeen en voornaam einde te (trekken. „ Als men de zaak vernuftig overweegt, „ zal het zwaar vallen, om een ander begrip, dan „ dit gegeevene, te konnen uitbrengen, waarvan » wy Cc) Eanderh Perfedtionis notionem Cicero, monente Cl. Engelhard. Metapbyf. §. 89. perfpexifle videtur , cui Ibfc. Oitaijl. IV. 29. 30. vitium (quod eft imperfeciio') corporis dicitur , cum partes corporis inter fe diffident. .... Kim fit as autem ment is (qnce é}i\s eft. imperfetlio') habitus eft , aut affectio , in tota vita inconftaus, et a fe ipfa diflidens. Sanitas e contra animi (quss ejus cftperficfio) ei dicitur, cum judicia, opionefque ejus eoncordant. Quin et ad hanc, quam in definitionenoftraexhibemus, notionem acceffifle Lexicographos, qui rb reXttv, unde TfAfffl?, per TXTTetrêon exponunt, fufpicare licet. Vid. Schlichter Decim. Obfi Sacr. p. 354. Quid,.quod& Judseos hujus rei aliquid fuboluifTe colligere liceat ? Sic enim R.Bechai sd-GsN. 1. fcribit. „ Om„ nia exiftentia qua fuut in mundo, colligata funt unum alteri, inpoffibile eft, ut exiftat ens perfectum absque „ focio, ficut impofiibile eft,. ui exiftat manus aut pes fefe „ movens per fe, (ine reliquis menbris corporis , cum eft „ perfectum. -" Buxtorf. Lexic. Chald. Tbalm. ad r. nsö. Nam & Maimonides pcrfectionem hominis quoad corpus & animam ddineaturus, talia profert, qnse eandem , quam illuftravimus, perfecli notionem ipfi obverfatam fuifle non obfcure innuunr. More Nebocb. Part III. c. 27. AgnitEe et hujus apud Patres et Scbolafticos notionis exempla proftant apud Petav. Dogm. Tbeol, T. I. LVI. c. Vil.  MAAKTHEID. III. Verhand. 115 „ wy in ons geheele leeven ons bedienen , waar5, naar wy alles beoordeelen. " (d) Om deeze befchryving by de Hukken op te helderen , merk ik aan, dat volgens dezelve tot de Volmaaktheid behoore 1) dat 'er in eene zaak cf onderwerp verfcheidene dingen , eigenfchappen, of hoedanigheeden, en omftandigheeden zich moeten opdoen, die 'er toe behooren, en die zaak of dat onderwerp uitmaaken.'2) Dat in die verfcheidene dingen eene zeekere overeenftemming of vereeniging moet zyn , waardoor al dat geene , dat men op zich zeiven als onderfcheiden kan aanmerken, tot een algemeen einde uitloopt of itrekt, 3) dat 'er zeekere betrekking tufTchen die veele dingen moet zyn, of eene onderlinge bekwaamheid tot die overeenftemming en betrekking, waardoor elk van die byzonderheeden op hare wyze medewerken, of het hare toebrengen kan, tot het gemeene einde, of tot het geheel, zoo dat die veele dingen eindelyk zaamen op een uitloopen. Ik moet, om misvattingen hier omtrent voortekoomen , hier by noch erinneren , dat , wen ik hier fpreeke van verfcheidene dingen, of eene veelheid, die het eene uitmaaken , het niet by wyze van eene zamenftelling , of, als deelen die een geheel uitmaaken, moet begrepen worden. Want dat zoude tegen de Eenvoudigheid van God, of' H 2 zy- (d) Dus zegt de Heer J. A. Buttstet over deeze befchryving. Vernunftige Gedanken uber die Natur Gottès* &c. p. 27.  I Opgenelderd door eenige voorbeelden. 116 VAN GODS VOL- ;yne volftrekte Eenheid aanloopen. En al het onlerfcheid, dat wy hier maaken, alle verfcheidenieid, die we hier vinden , heeft enkel plaats in )nze wyze van bevatting., waardoor in 't minfle reen onderfcheid of verfcheidenheid in het onderwerp , te weeten in God, gefield wordt. — En wanneer ik van het einde fpreeke, waarop die verfcheidene dingen zamen uitloopen, verflaa ik 'er ook niet door zoo iet, waarom een reedelyk weezen werkt , ofte een doelwit, dat men beoogt. Vermids dat een uitwerkzel, van de werkende oorzaak onderfcheiden, zou influiten , en denkbeelden uitleeveren, die hier geenzins toepafTelyk zyn. Dan dewyl het hier ontbreekt aan bekwaame woorden, om zich te konnen uitdrukken , gebruik ik het woord einde: dat by my hier flechts zegt een zeeker iet, of dat geene, dat zich ten laatflen aan onze bevattingen opdoet, wanneer wy het onderwerp in zyn geheel befchouwen, na dat we alvoorens de byzonderheden, die wy daarin onderfcheiden konnen, bcfchouwd|, en derzelver overeenftemming ons hebben voorgefteld. • §. III. Een en ander voorbeeld zullen wy, om de gekeurde befchryving nader in 't licht te (tellen, hier noch by voegen, Ik neem eens de volmaaktheid van *s menfchen aangezicht, of deszelfs fchoonheïd, die eene in 't oogloopende volmaaktheid van het aangezicht beduidt, is daarin geleegen , dat alle deszelfs leeden, en deelen, hunne behoorlyke gelykmatigheid hebben, of(gelykdeHebreeuwfche taal door het woord het uitdrukt, behoorlyk gevuld zyn, ZOU'  MAAKTHEID. III. Verhand. 117 zonder dat 'er in het een of ander deel te veel of te weinig gevonden wordt, en dat is dan de juifte^ overeenftemming, die de Volmaaktheid aan 't aangezicht geeft. Een Gemeenebefl: of Republyk, is eene maatfchappy uit verfcheidene leeden beftaande, die onderling betrekking tot elkander, en tot het Gemeenebefl: hebben, daar is eene Overigheid, 'er zyn Onderdaanen , daar zyn andere lieden, die in openbaare bedieningen ftaan , en ter bevordering van den gemeenen welvaart het hunne moeten toebrengen. Wanneer nu ieder der leeden naar de bepaalde wetten zynen plichtneerftig waarneemt, en in zyne betrekking poogt werkzaam te zyn, om het Gemeene welzyn der maatfchappy te bevorderen ; waarin dan alle leeden onderling overeenltemmen, dan kan zoo een Gemeenebefl Volmaakt genoemd worden. Of willen wy liever een zee- delyk voorbeeld, dan zal Apoflel Paulus ons een duidelykfl aan de hand geeven Kol. III. 14. Ende boven dit alles, zegt hy, doet aan de liefde, dewelke is de band der VOLMAAKTHEID: of, dat op het zelfde uitkomt, een volmaakte band. De Apoflel had de gelovigen te Koloffus tot verfcheidene deugden en plichten, die ze omtrent hunne meedekriftenen moeiten waarneemen , aangefpoord, vs. 12. 13. Zoo doet dan aan als uitverkoorene Gods , heilige en beminde, de innerlyke beweegingen der barmhartigheid, goedertierenbeid, ootmoedigheid , zachtmoedigheid, langmoedigheid:. verdragende malkander en, en ver geevende de een dm anderen enz. Maar de overeenfteav.  ïi8 VAN GODS VOL- ming van alle deeze deugden , derzelver onderling verband, wil hy nu zeggen p. 14. is de liefde, die 'is de volmaaktheid, die als een volmaakte band alle die gemelde deugden zamenftrengelt. Zy is, ten aanzien der plichten , die men omtrent zyne meedemenfchen, en vooral omtrent zyne meedekriftenen heeft te oefenen , de volmaaktheid voor een ieder gelovige op zich zelve aangemerkt. Zy maakt ook, in het gemelde opzicht, de volmaaktheid uit van het geheele kerkligchaam, of Kriftus gemeente. De liefde doet alle de leeden van Kriftus overeenftemmen , eengezind zyn , en vereenigt, als een volmaakte band, allen tot een ligchaam: waaruit het klaar blykt, dat de Apoftel, de liefde den hand der volmaaktheid noemende, het zelve denkbeeld by het woord Volmaaktheid gehad hebbe, dat onze gegeevene befchryving uitdrukt, (e) Door deeze voorbeelden zal , hoop ik, de gegevene befchryving van de volmaaktheid nader op- geCe) „ DileStionem fuperioribus praefert, qnafi animam & nativum fpiritum :ideo dixit notanter lm ttc-ci Is tcutciï , „ hoe eft, in fuperioribus virtutibus omnibus hoe fit condimentum, brec quafi anima & fpiritus illas regat, fine „ dileftiofie enim fruftra illas meditamur: Itaquenon pras„ fert illis dileffionem,. quafi fine illis fola confiftat, fed illarum fpiritum cpnft'ituit . , • Dicitur vinculm per(jfe&iomm dilcclio, . . , qus unit & conneffit totum >j chorum virtutum Chriffanarum. Unit corpus ecclefire, " quod diverfis conftat membris. " Hsec adpofite Aretius Com- m b- /•  MAAKT HEI D. 277. Verhand. 119 gehelderd zyn, (f) die wy nu op ons onderwerp moeten gaan toepaOen. §.IV. Gods Volmaaktheid zegt dan „denaauw„ keurigfte overeenftemming die "er is tdfjchen „ alles, dat 'er van Hem kennelyk is. " Deeze is dan eene nadere toepaffing van de befchryving der Volmaaktheid , in 't algemeen betracht;, op dit onderwerp onzer befchryvingen in 't byzonder. Die befchryving geeft ons nu aanleiding, om ter nadere betrachting van Gods Volmaaktheid twee zaaken in aanmerking te neemen. Voor eer ft, dat geene dat 'er in God is, of wat 'er van Hem kennelyk is. En ten tweeden , de naauwkeurigite overeenltemming daarvan. Dit moet ik by deeze befchryving vooraf noch erinneren, dat zy het zelfde te kennen geeft, dat men anders in eenen zekeren zin ook de Goedheid noemt, voor zoo veel men die in eenen overnatuurlyken zin (g) neemt, en 'er door verltaat, een bezitten van die eigenfchappen en hoedanigheden, die tot het weezen, of de natuur van iet behooren. Dan zyn Volmaaktheid en Goedheid van dezelfde betekenis. Ook wordt de Volmaaktheid zomtyds wel door de benaaniing van Zaahelykheid te kennen gegeeven, terwyl men door de zaakelyk* heid verltaat, dat geene, dat aan eenig onderwerp II 4 waar- (f) Broeder kan , dien het U>ft, over deeze befchryving naazien Bilfing. D>tluc. Pbilofi de Deo &c. §. 122. fqq it. Com. de Orig: &per mi f. mali §.78. fqq. (g) In Senfiji Meiapbyfico, di&ucla a ptyfó* &« morali Befchryving van Gods Volrnaaktbeid, en verdeeling van zaken,  Goode komen zekere lvgenfchappentce — Bekende, 120 VAN GODS VOL- waarlyk toekomt, of dat tot deszelfs weezen be-, hoort. Dus zeggen de Wysgeeren, dat naar maate iet meer zaakelykheeden bezit, het ook daarna des te volmaakter zy. Een allervolmaakt! Wee? zen, en een allerzaakelykft Weezen, zegt dan een en het zelfde, (h) De Volmaaktheid einde- lyk, wordt ook in meer dan eenen zin genoomen. ÏVlen maakt onderfcheid , tulTchen eene Overnatuurlyke , of Weezenlyke volmaaktheid, tufTchen eene Natuurlyke , en eene Zcedelyke volmaaktheid ; gelyk de Gaedhcid dus ook onderfcheiden wordt, dat wy hier flechts erinneren, maar by de befchouwing van Gods Goedheid naader moeten ophelderen. In den eerften zin moet nu hier dat woord bepaaldelyk genomen worden. §. V. Dat Goode zekere Eigenfchappen, hoer danighceden , of zaakelykheden toekoomen , die van hem zelve, of van zyn Weezen niet onderfcheiden zyn, en waardoor Hy aan zyn reedelyk fchepzel als God kenbaar wordt, behoeve ik hier in 't byzonder niet te bewyzen; Het geen 'er in de voorgaande Verhandeling , deezen aangaande, gezegd is, ter verklaaring van Gods Onafhangelyk Beftaan , kan ik hier onderftellen ; en op 't geen 'er in de volgenden zal verhandeld worden, mag ik voorloopig my nu beroepen: Het denkbeeld , (h) Het woord Volmaaktheid verwekt in ons een verheven én edel begrip. Eu het is eene waare fcboonheid in de taal der Godgeleerden, wanneer zy door Gods Volmaaktheeden het zelfde verdaan, dat men anders door andere be^&aningea van God zegt. Mlïek. Mctstph. \. 816.  M A A K T H E I D. 'III. Verhand. isï beeld, dat wy allen van God hebben, als van een Weezen , waarin wy raeenigvuldige verheevenfte Eigenfchappen moeten eerbiedigen, kan ik hier te baat neemen, om met grond, aan God te mogen toefchryven, dat wy hier in de eerfte plaats hebben aantemerken, zeekere Eigenfchappen namelyk, die voor zoo veele Volmaaktheeden moeten gehouden worden: en nader, alle mogelyke Volmaaktheeden, die tot het denkbeeld van een Opperweezen behooren, en het zelve uitmaaken. Ik zal hier alleen de bekende aanhaalen, die wy Goode ten aanzien van zyn Beftaan of Weezen, en ten aanzien van zyne Geeftelyke Natuur moeten toefchryven. §. VI. Zyn Weezen en de Natuur van zyn Beftaan wordt ons kennelyk door verfcheidene Vol-f' maaktheeden. De eerfte, die wy daarvan konnen \ ontdekken, is,, dat Hy Onafhangelyk beftaat, hebbende de reeden van zyn Beftaan, of Aanweezigheid, niet buiten zich, maar in zich zeiven, zoo dat Hy is uit kracht van zyn Weezen, en in allerlei opzichten als de oorzaak van al, wat 'er is, moet aangemerkt worden. Als den Oneindig gen moeten wy insgelyks Hem eerbiedigen , die alle moogelyke Volmaaktheeden, die zamenbeftaanbaar zyn, bezit , zonder maate, trap, bepaaling, of einde , en dus op de volmaakfte wyze. Die daarom ook Onbegrypelyk is voor het fchepzel, dat door zyne bekrompene of eindige vermogens niet in ftaat is, en nooit zyn kan, om den Oneindigen volmaakt te konnen begapen. —r Ook H $ ' nioe- Eigen- happen an Gods eftauu.  122 VAN GODS VOL- God is eer Geeft. moeten wy Hem de Onver anderlykheid toefchry* ven, waardoor Hy altoos dezelfde is, en niet meerder kan ontfangen, dan Hy heeft, en ook niet minder kan worden, dan Hy is. —— Eindelyk moeten we ook geloven, dat Hy in alle Eeuwigheid beftaat, die geen begin gehad heeft , en geen einde zal krygen. Deeze zyn de Volmaaktheeden , die wy als bekende, in het Beftaan van het Opperweezen hebben optemerken, die ons uit ons eigen Beftaan, of uit het Aanweezen van de dingen buiten ons , kennelyk worden; het zy , dat we God als de oorzaak van het geene, dat een Beftaan heeft, aanmerken: hetzy, dat wy het gebrekkige in ons beftaan, en in dat van de dingen buiten ons , gaade flaan, en het zelve van Gods Beftaan ontkennen : het zy eindelyk, dat wy het volmaakte in de fchepzelen befpeuren, en dat op de uitneemenfte wyze aan den Schepper, die hun dat gaf, toefchryven. Gelyk men langs deezen drieerleyen weg al van oudsaanleiding genomen heeft, om tot kennis van de Goddelyke Volmaaktheden te komen, waarvan wy in de Eerfte Verhandeling (§• 5-) gemeld hebben. §. VII. Op dezelfde wyze konnen wy voortgaan om in God noch andere Volmaaktheeden te erken, nen, die naar zyne Geeftelyke Natuur Hem toekoomen. Op ons zeiven lettende, moeten wy overtuigd ftaan , dat wy wat meer dan enkel ons ftoffelyk deel, dat wy zien , en taften, bezitten». dat wy bezield zyn met eenen reedelyken geeft, die van eene geheel andere natuur dan ons ligchaam is*  M A A K T H E I D. III. Verhand. 123 is, die niet gezien, of getaft kan worden, die eei onfterfièlyk, eenvouwig weezen, en dus onzicht baar en tefièns ook onfterflèlyk is. Dit dan behoor onloochenbaar meede tot de Volmaaktheeden vai God, dat Hy, van wien wy ons bedaan hebben ook als een Vader der. Geeiten aangemerkt wor den, en op de volmaakfte wyze een Geep zyn moet dien alle Eigenfchappen, of volmaaktheeden var gefchapene geeften , by uitneemenheid toekomen, die de Onzienelyke God is, en ongenaakbaar vooi de uitwendige zinnen van eenig fchepzel , een ontoeganhelyk licht bewoont; die verre van alle uit gebreidheid , een eenvouwigft weezen is , en al leen, op eene wyze, namelyk, die zonder weergE is, onfterfelykheid bezit. Dit nu dat Goc een Geeft is, dat men zonder eene Hem zeer verkleenende onvolmaaktheid te ftellen , niet ontkennen kan, doet ons wyder befluiten, dat Hem ook Verpand en Wil, als Volmaaktheeden en Eigenfchappen van eenen Geeft, toekomen. En naar deezen moeten Hem ook wederom alle de byzondere hoedanigheeden, en manieren van werkingen, als onaffcheidbaare Volmaaktheden van die têdely.' ke vermoogens, toegefchreven worden. %. VIII. Wordt een Geeft, die door zulke hem eigene vermoogens , uit een inwendig beginzel werkzaam is, met recht gezegd te leeven, gelyk men ook in veelerlei zoorten van fchepzelen, die juift niet met eenen reedelyken geeft bezield zyn, werkzaamheeden befpeurd, die by hun uit een inwendig beginzel ontftaan , waarom dezelve ook niet | L l I De Levende God.  ï*4 . van gods vol- En naar zyn V erfland Alweetend. niet voor Ieevenlooze konnen verklaard worden; Hy dan, die allerlei leeven aan zyn maakzel gaf, en daarom als de fontein des leevens moet aangemerkt worden , Hy moet noodzakelyk ook als de Levendige God erkend worden, dien het geene men onder het woord Leeven begrypt, op de volmaakfle wyze toekomt, die 't leeven in zich zelve heeft, en geheel onaf hangelyk van iet buiten Hem werk? zaam is. §. IX. Is het Verftand van eenen Geeft werkzaam , door zich denkbeelden of begrippen van zaaken te maaken, om kennis van zich zeiven, en van dingen buiten zich te krygen : befchouwt dat door hulp van 's ligchaams zintuigen de teegenwoordige dingen : ftelt dat door zyn geheugen afweezige en voorleedene dingen zich voor, als of ze tegenwoordig waaren ; kan dat ook eenigermaate omtrent het toekomende iet befluiten ? Zeekerlyk moet dan ook deeze Volmaaktheid van een gefcha» pen verftand op de volmaakfte wyze eigen zyn aan het Goddelyk Verftand, dat Alweetendeis, waar^ door Hy niet alleen zich zeiven in de onnafpeurlyke dieptens van zyn Weezen , maar ook alle dingen buiten zich, zonder onderfcheid op het allerduidelykft kent. De geheele natuur, alle hoedanigheeden, en alle omftandigheeden, van de onbegrypelyk ruime voorwerpen zyner befchouwingen, zyn voor zyn aldoordringend oog als tegenwoordig en naakt, zonder dat hem het minde van de voorleedene dingen ontvlieden, of ooit vergeeten kaa; terwyl Hem al wat noch toekomend is, geen*  M A A K T H E I D. Mand. 125 geenzins verborgen blyft, maar ineen helderft licht bekend ftaat. §. X. Met die begrippen nu, die het verftand; heefc, vinden wy het zelve werkzaam te zyn, door die by of tegen malkander te houden, en te vergelyken : waarby dan aan het zelve de overeenkomft, of het verfchil van de begrippen, ontdekt wordt, waardoormen dan zich bepaald vindt, om of zeekere denkbeelden zamentevoegen, ofte fcheiden : terwyl we langs dien weg de hoedanigheden van zaaken leeren kennen, en daaromtrent iet, naar ze ons voorkoomeu , vaftftellen; werkzaamheden die onder den naam van het Oordeel bekend zyn, die daartoe dienen, om ons met een welberaaden overleg te doen bepaalen , welke en hoedanige dingen wy voor de bekwaamfte middelen, ter bereiking van onze bedoelingen , hebben te kiezen, en welken in tegendeel te verwerpen, het geen dan in 't byzonder de fFysbeid is. Deeze moeten wy ook in 't Oneindig Verftand van God eerbiedigen , hoewel met afweering van al dat geene, dat daaromtrent by ons gebrekkig , en een bewys van onze onvolmaaktheid is. Eene Wysbeid Gods, waardoor Hy , zonder onderzoek of overleg, alles onfeilbaar beoordeelt, en naar de inwendige waardy de zaaken keurt: waardoor Hy op hetduidelykli inziet, welke de bekwaamfte middelen zyn, waarvan Hy ter bereiking van de einden, die Hem betaamen, en van Hem bedoeld worden in zyne werkingen naar buiten, zig kan bedienen. Eene wysheid, die boven 't bereik van dwaling, zynen Wil altoos onberifpelyk beftuurt. §. XL In Wys*  12Ó VAN GODS VOL, Natuurlykc Eigenfchappenvan Gods Wii. §. XI. Behalven deeze Volmaaktheden van zyn Verftand moeten we ook in Gods Wil al dat geene erkennen, dat als eene Volmaaktheid of Eigenfchap van den Wil in eindige Geeflen wordt aangemerkt. Hier ontdekken we eene tweederlei zoort van Eigenfchappen in geeflen. De eerfte behelfl zulken, die hun natuurlyk eigen zyn, en van hunnen wil nooit konnen gefcheiden weezen: zoo als het vermoogen om te werken, of de kracht, om dit of dat te konnen doen. En dewyl dat vermoogen op veelerlei wyzen werkzaam kan zyn,. zoo moeten we ook in onzen wil iet onderfcheiden, dat ons bepaalt, om het werkend' vermoogen dus of anders te belleeden, en dat is de vryheid van onzen wil, waardoor we uit twee of meerere dingen gelykmaatig onder onze macht zynde, dat geene verkiezen te doen, het welk ons beft voorkomt. Ook deeze Volmaaktheden zyn natuurlyk eigen aan den Goddelyken Wil, wiens willen een werken is, met eene Almachtige kracht, waardoor Hy al, wat in zich zeiven niet onmoogelyk of tegenftrydig is, kan werken , zonder dat Hem iet tegenflaan , of zyn Alvermoogen beperken kan. Hoe uitgebreider wy nu zyne Macht ons voorftellen, waardoor hy volftrekt alles kan, zoo veel te ruimer moeten wy ons ook een begrip vormen van zyne Vry heid, die de volmaakfte is, door niets buiten Hem bepaald wordt, of van niets afhangt; dewyl ze Hem in het oeffenen zyner kracht dus doet te werk gaan, als de Volmaakfte Wysheid het goed vindt. $. xii.  MAAKTHEID. III. Verhand. 12? §. XII. Eene tweede zoort van Eigenfchappen ontdekken wy ook noch in onzen wil , zulke , namelyk , die 'er plaats in hebben , en ook niet hebben .konnen, die wy zedelyke Eigenfchappen, en met recht Volmaaktheden noemen, die, in onderfcheiding van de evengcnoemde natuurlyke, als toevalligheden konnen befchouwd worden, dewyl ze zyn, en niet zyn konnen in eenen eindigen geeft, wiens weezen, of natuur daardoor niet zoude geloochend worden , indien men hem van dit zoort van zedelyke Eigenfchappen al niets roefchreef. Zulke zyn nu de liefde tot het goede: de genegenheid om naar het in ons vermogen is , aan anderen weltedoen, en hun welzyn te bevorderen: de poging , om een iegelyk recht te doen, ende naar billykheid te behandelen: —■ en in het oeffenen van alle deeze deugden eene ftandvaftige gezindheid , trouwe en waarachtigheid te bewyzen. Ook deeze Eigenfchappen moeten we in God als de Zedelyke Volmaaktheden van zynen Wil eerbiedigen , hoewel ze geenzins als toevalligheden in God konnen aangemerkt worden, maar zoo natuurlyk en noodzakelyk in Hem zyn , als eenige zyner andere Volmaaktheden, wanneer men voorwerpen buiten God onderfielt, waaromtrent Hy in het oeffenen van zulke Volmaaktheden zich werkzaam kan betoonen. iVJidsmen maar de werkzaamheden van God, voor zoo veel ze in Hem zyn, onderfcheidt van derzelver uitwerkzelen in de fchep^ zelen buiten Hem. In de eerfte gedaante moeten wy alle Goddelyke Volmaaktheden van deeze zoort, nood- Zedelyke.  128 VAN GODS VOL- Die worden aangeweezen* noodzaakelyk tot Gods Natuur brengen. Doch in het laatfte opzicht is 'er geene noodzaakelykheid, maar de vol wyze Vryheid, die God in het oeffenen * of niet oeffenen , van deeze Volmaaktheden openbaart. §. XIII. Dit vooraf omtrent deeze Goddelyke Volmaaktheden aangemerkt hebbende, moeten wy ze kortelyk melden. Daarheen behoort Gods Heiligheid , zyne volmaakte Liefde tot het goede , waardoor Hy zich zeiven als het Hoogde Goed, en al wat Hem eenigermaate gelykformig is, of met zyne vlekkelooze , Eigenfchappen overeenkomt , nadruklykft bemint: en te rein van Oogen is, dan dat Hy het kwaad zoude konnen aanfchouwen. Ondertuffchen bezielt Hem de volmaakfte Goedertierenheid. De groorfte genegenheid , om aan zyn fchepzel, naar deszelfs vatbaarheid, wel te doen , om aan allen wel te doen, wordt 'er in zyne werken openbaar. Goedertierenheid, die naar al het gebrek van zyne fchepzelen overvloedig, en naar hunne onderfcheidene toeftanden volmaakt gepaft is : die naar de verfcheidene gedaanten haarer voorwerpen verfcheidene benamingen draagt. Doet Hy zyne Goedertierenheid noch aan zulken , welken Hy rechtvaardig tot de voorwerpen zyner geduchte wraak mogt ftellen, dan komt ze ons voor als eene Langmoedigheid of'Verdraagzaamheid. ■ Zyn ze elendigen en ramp* zaligen,welken Hy zyne Goedertierenheid bewyft, Hy vindt hen dan de gepafte voorwerpen, om 'er zyne Barmhartigheid aan te hefteden, • Zyn ze  MAAKTHEID. III. Verhand. 129 ze onwaardigen, die de minfte aanfpraak, het minfte recht niet hebben op zyne Goedertierenheden, en alle zyne zegeningen als verbeurde gunftbewyzen moeten aanmerken, zulken laatHy ze als eene Genade wedervaren. Terwyl alles watHy uit Genade, by aanvang of voortgang, hun fchenkt, om hen eens eeuwig gelukkig te maaken, uit zyne Liefde wordt afgeleid. In de oeffeningen van zyne Heiligheid, en Goedertierenheid, heeft ook zyne Rechtvaardigheid haare invloeden; het zy dat Hy naar zyn hooge recht aan zyn fchepzel de billykfte en heilzaamfle wetten voor hun gedrag voorfchryft; het zy, «dat Hy een ieder zyner redelyke fchepzelen vergeldt naar hun beftaan en werk, wen Hy het goede, dat Hy bemint, met eer en heerlykheid beloont, of in tegendeel niet nalaat over het zondenkwaad de geduchtfte ftraffen te brengen. Alzoo het verre is , dat de Rechter der ganfcher aarde geen recht zoude doen. Noch moeten wy, ten aanzien van de oeffening deezer deugdelyke Eigenfchappen van zynen Wil, in Hem de volmaaktfte Waarachtigheid, eene onveranderlyke Standvaftigheid, en onberouwelyke Trou* we, erkennen. Zoo als Hy in zyn woord daaromtrent zich verklaard, of in zyne beloften en bedreigingen zich uitgelaaten heeft, gaat Hyook met der daad te werk, ter openbaaring van zyne nimmer feilende Waarheid. Deeze zyn de Zedelyke Volmaaktheden van Gods Wil. §. XIV. Hem nu, die dus door zyn Verftand en Wil werkzaam is, konnen wy niet anders dan I als Eigen- chappen, Jie uit de  voorgaande vloeijen. Aanmerking omtrent de genoemde ; ende OnbekendeEigenfchappenVan God. (i) Hierom wordt de Hoogfte Volmaaktheid by zommigen voor Gods Weezen gehouden, en voor het eer/Ie begrip, dut 130 VAN GODS VOL- als Overaltegenwoordig aanmerken: dewyl Hy alles door zyn Verftand volmaakt kent, en van zynen Wil alles, in deszelfs beftaan, werkzaamheeen einden, afhangt, die naar zyn geeftelyk weezen nergens nitgeflooten, nergens ook ingeflooten kan zyn. En nademaal Hy zich zeiven in alle zyne Volmaaktheeden op de volmaaktfte wyze kent, en zich zeiven ook als het Hoogfte Goed nadrukkelykft bemint, zoo moet volgen, datHy in zich zeiven, een onftoorbaar genoegen, eindeloze ruft, en de volmaakfte Gelukzaligheid geniete. — Hierom niets buiten zich behoevende, en van niets afhangende, kan Hy ook in zyne werken naar buiten niet anders, dan zich zeiven, en de openbaring van zyne Volmaaktheden aan redelyke fchepzelen , bedoelen, ten einde alles, wat hy gewrocht heeft , tot zyne eeuwige Heerlykheid, die Hem toekomt, uitloope. Zulk een weezen eindelyk , waarin wy alle die Volmaaktheden moeten eerbiedigen, kan niet anders dan volftrekt maar Een zyn. §. XV. Deeze zyn de bekende Volmaaktheden van God, die we in Hem, ten aanzien van zyn Weezen, en ten aanzien van zyne Geeftelyke Natuur moeten erkennen. Dit alles wordt zamen genomen , en in het eene woord begrepen, wanneer 'men Hem Volmaaktheid toefchryft, of Hem een Allervolmaakft Weezen noemt, (i) Er worden van zom-  MAAKT HEID. III. Verband. 131 zommigen wel meer namen der Goddelyke Volmaakcheden opgeteld. Doch om buiten noodzaak de zaken niet te vermenigvuldigen, hebben wy met opzet zulke namen, die boven de genen, welken wy gemeld, en kortelyk befchreven hebben, juift geene byzondere Eigenfchap uitdrukken, of geene onderfcheidene kundigheid medebrengen» voorbygegaan. Alhoewel wy nu daardoor het getal van de namen der Goddelyke Volmaaktheden wat minder ftellen, dan zommigen , verminderen we echter daardoor in 't minde de zaak niet. Overtuigd zynde, dat men, beha]ven die opgegevene bekende Volmaaktheden van God, dien wy tot de Volmaaktheid toe niet konnen vinden, of begrypen, in Hem noch meerere Volmaaktheden moeten ftellen plaats te hebben, fchoon wy die juift niet kennen, noch naar onze manier van denken opmaaken , noch ook uit overeenftemming met andere bekende waarheden afleiden konnen. • Dat behoort onlochenbaar mede tot de VolmaaktI 2 heid dat wy van God hebben, aangenomen, waaruit men alle Gods Eigenfchappen afleidt.,, Daar kan geen waarachti„ ger, geen naauwkeuriger , geen korter befchryving van „ God gegeven worden dan deeze, God is een Aller- „ volmaakfte Natuur. Dit denkbeeld behelft alles, „ wat 'er in God kan plaats hebben. Want die Hem dus „ noemt, die geeft daardoor niet alleen te kennen, dat „ Hy zonder eenige oorzaak van zich zeiven en nood„ zakelyk beflaat, dat Hy het hoogfte Verftand, en de ,, hoogfte Wysheid heeft, maar ook dat Hy eene Macht, om alles voort te brengen, en te fcheppen, eene 011„ eindige kracht en deugd bezit. " Cudmrlh Syft. Intell. Cap. IV. S. 8.  132 VAN GODS VOL- Overeenftemmmgder Goddelyke Eigenfchappen. Betoogd. beid van God, dat alle mogelykeEigenfchappen, iie in zich zeiven geen tegenftrydigheid, of ongerymdheid influiten , noch tegen zyne andere, en ons bekende Eigenfchappen aanloopen, Hem als Volmaaktheden moeten worden toegekend. Een [luk, dat by de befchouwing van Gods Oneindigheid ons nader zal voorkomen. §. XVI. Dus konnen wy het geen 'er van God kennelyk is, ons voorftellen, en zyne Eigenfchappen nagaan. Het Tweede, dat we hier te betrachten hebben (zie §. 4.) is, dat alle deeze Eigenfchappen van God op het allernaauwkeurigfte overeenftemmen, het welk voor 't naaft het denkbeeld of begrip van zyne Volmaaktheid medebrengt. Over dit ftuk zie ik my verplicht dus te werk te gaan , dat ik kortelyk den naauwften zamenhang der Goddelyke Eigenfchappen toone, en £) dan het een en ander, dat daarmede onbeflaanbaar is , of eene onvolmaaktheid zoude influiten, aanmerke , om zulks van God te wceren. §. XVII. Dat'er tufTchen alle de Goddelyke Eigenfchappen een allernaauwft verband zy, waardoor de eene uit de andere vloeit, en, naar onze wyze van denken, de eene uit de andere kan afgeleid worden , zal niemand, die meteenigen eerbied omtrent het Opperwezen is aangedaan, willen lochenen. Ten klaarften word dit aangetoond van die Godgeleerden of Wysgeeren, die in hunne zamenftelzels over dit hoofddeel der Godgeleerdheid , dat van Gods Natuur en Eigenfchappen handelt, die orde houden, dat ze het Wezen Gods, of  MAAKTHEID, 777. Mand. i 33 of het allereerfte , ligftkennelyke van het Opperwezen, de grond ofte bron (dat ik het zo noeme) van alle andere Eigenfchappen Gods , ftellen gelegen te zyn in zyn Onafhangelyk en noodzakelyk Beftaan. (k) En zy die hunne gedachten over de Goddelyke Volmaaktheden, in eene andere orde fchikken, of eenen anderen leiddraad verkiezen, eerbiedigen ook eenparig dien naauwen zamenhang, dien alle Gods Eigenfchappen onder malkander hebben. Trouwens alle die Eigenfchappen zyn van God, noch van zyn Weezen, noch ook de eene van de andere, op zich zelve aangemerkt, niet onderfcheiden; maar zy allen zyn God zelve, en maken Hem uit. (1} De eene Volmaaktheid kan buiten de andere in God niet beftaan. Alle onderfcheid is hieralleenlyk in onze bevatting, of manier van denken, gelyk reeds voorheen herinnerd is. En onze denkbeelden moeten wy nooit in de plaats van de zaake zelve, of van het origineel ftellen, wanneer wy ons flechts eene flaauwe kopy konnen formen: en allerminft mag dat hier gefchieden , dat wy het Oneindig Opperwezen juift zodanig zouden ftellen te zyn, als wy het ons begrypen. Wy moeten niet meenen, dat God ten eenemaal is, gelyk wy hem ons, al zyn onze begrippen noch zo zuiI 3; ver, fjc) Wy hebben daarvan iet gehield in- de vorige Verhand. 5- o* Q') Jk zoude voor deeze Uitdrukking verfchoning verzoeken., indien niet het bekrompene van onze denkbeelden en bcvattingen , die verfchoning van zelve medebracht. Dewyl, daar onze denkbeelden en kundigheden ophouden,, aldaar ook de grenspaal is van onze woorden, die-de teVenen en uitdrukzels zyn van onze dcukbetldsn*  134 VAN GODS VOL- ver, door onze eindige bevattinge voorftellen. Allen, die rechtzinnig omtrent Gods Volmaaktheheden denken , erkennen in God de Volmaaktfte Ecnvouwigheid, en beweeren daardoor het ftuk, dat wy thans ftellen. By de betrachting van Gods Eenheid, zullen wy nader over de Eenvoudigheid handelen, en gelegenheid hebben dit ftuk •optehelderen. —— Uit de voorgaande aanhaaling van Gods Volmaaktheden, (§. 5-15.), kan het verband tulTchen dezelve lichtelyk worden opgemaakt. Gelyk we ook in de voorige verhandeling (§• &*.) daarvan iet gemeld hebben, en in 't vervolg telkens toonen zullen. Hierom zullen wynu ons niet ophouden , om in 't byzonder nategaan, dat en hoe alle Goddelyke Eigenfchappen op het allernaauwft zamenhangen. Dan met een woord bewyzen wy flechts in 't gemeen, dat Gods Noodzakelyk Beftaan ons gebiedt, om de naauwkeurigfte overeenftemming tuflchen dezelve te ftellen. Vermids zulk een beftaan, waar van het tegendeel eene tegenftrydigheid behelft, niet anders begreepen kan worden , dan met uitfluiting van alle verfchil of ftrydigheid tulTchen al het geene dat wy aan een Weezen, het welk dus beftaat, moeten toefchryven. Wy mogen dus veilig onderftellen, dat alle Goddelyke Eigenfchappen naauwkeurigft overeenftemmen. En dit is het eigenlyke begrip, of denkbeeld, dat we ons van zyne Volmaaktheid moeten formen. Daar is tuflchen alle die Eigenfchappen , het zy wy ze als Wezenlyke of Natuurlyke, het zy wy ze als, Qeeftelyke, of dat wy de- zel-  MAAKT HEID. III. Verhand. 135 zelve als Zedelyke befchouwen , geen verfchil, geene ftrydigheid, waardoor de eene tegen de andere zoude aanloopen: maar alle werken ze zamel) in/de volmaakfte overeenftemming. §. XVIII. En dit leidt my tot het tweede ftuk, dat wy by de befchonwing van Gods Volmaaktheid nog hebben aantcmerken , om te onderzoeken, wat daarmee onbeftaanbaar is, dat wy, dewyl het eene onvolmaaktheid influit, genoodzaakt zyn van God te weeren. Dus konnen, by voorbeeld, eenige fchynende of verbeeldelyke Volmaaktheden ons voorkomen, die wy by een nader onderzoek echter voor waare Volmaaktheden niet houden konnen, en daarom aan God niet toefchryven mogen. Ik neem eens, dat door eenige macht zoude konnen gemaakt worden , dat iet, het geene eertyds geweeft is, nooit zoude geweeft zyn. Ofdateenligchaam, dat door zyne natuur in eene zeekere plaatze bepaald en ber floten is, te gelyker tyd op eene andere of meer plaatzen zoude konnen tegenwoordig zyn. Diergelyke dingen uittewerken, kan ons in den eerften opflag fchynen tot eene uitnemendfte macht mede te behoren. Dan wanneer wy raadplegen met de eerfte en eenvoudigfte grondbeginzelen van ,alle menfchelyke kennis, dewelke byeen iederftilzwygende, en zonder dat men daarvoor meent begrip nodig te. hebben, toegeftemd worden, dattvinden wy duidelyk, dat dingen van die natuur onmogelyk zyn in zich zeiven , en eene tegenftrydigheid influiten, waarom wy ook diergelykè dingen niet I 4 als Ingebeelde Volmaaktheden komen Gode niet toe.  Öoïc geene trappen in zyne Vol- 145 VAN GODS VOL. als voorwerpen van Gods kennis konnen aanmerken, of aan zyn Alwetend Verftand denkbeelden van dezelve toefchryven mogen. Zoo iet nu kan ook onder zynen Wil niet vallen, en geen voorwerp van zyne Macht zyn. En deeze aanmerking kan thans voldoen, om te toonen, dat diergelyke ingebeelde Volmaaktheid zou aanlopen tegen Gods waare Volmaaktheid. Dewyl dit ftuk eigenlyk tot de befchouwing van Gods Almacht behoort, laat ik my nu niet breeder daarover uit. Voor zulke ingebeelde Volmaaktheden moeten wy het ook houden, wanneer Hem verbeeldingskragt, geheugen , en reedeneering, in eenen eigenlyken zin, wierden toegefchreeven : waarvan wy nader by de befchouwing van de Alweetenheid moeten handelen, of wanneer men waande, dat de uitgebreidheid, of een ligchaamte hebben, met beweeging en andere Eigenfchappen, die tot de Volmaaktheden derligchaamen behooren, voorzien te zyn, ook onder de Goddelyke Volmaaktheid zouden moeten geteld worden. Dewyl het denkbeeld van een Opper Weezen onbeftaanbaar is met het denkbeeld van de uitgebreidheid, en van alle Eigenfchappen , die aan de ligchaamen, als ligchaamen , eigen zyn. Waaruit wy met recht befluiten, dat iet diergelyks eene Onvolmaaktheid in God influiten zou, en derhalve van Hem moet geweerd worden , gelyk wy nader zien moeten, wanneer wy God als eenen Geeft befchouwen. §. XIX. Diergelyke ingebeelde Volmaaktheden mogen wy Gode niet als eene waare Volmaaktheid toe-  MAAKTHEID. III. Verband. 137 toeeigenen. Maar ook omtrent die Eigenfchappen, die Hem in waarheid toekomen, moeten we ons wachten, dat wy ze in onze bevattingen met geenerlei onvolmaaktheid befmetten; dat gefchieden zoude , wanneer wy derzelver allernaauwfte overeenftemming op de eene of de andere wyze verdonkerden. Wanneer men, by voorbeeld zommige ingebeelde trappen van Gods Volmaaktheden ftelt, waardoor zyne Volmaaktheid, over het geheel befchouwd, benadeeld wordt. Dus is het gelegen , wanneer men zich de Vryheid van God zoo onbepaald voordek, dat men zyne Wysheid, die in Hem even zoo onbepaald is als zyne Vryheid, daardoor al te naauw bepaalt; als of zyne Wysheid, by het oeffenen en openbaaren van zyne Vryheid , Hem niet de redenen aan de hand gaf, waarom Hy juift op die wyze dezelve kieft te openbaaren, daar Hy, naar zyne Almacht, ze even zoo wel op duizenden, en oneindige andere wyzen kon openbaren. Door zoo te denken, ftelt men eene ingebeelde Volmaaktheid van Gods Vryheid , waardoor echter het volmaakte van zyne Wysheid wordt benadeeld. De Vryheid van Gods Wil is hoogft Volmaakt: ook is de Wysheid van zyn Verftand hoogft volmaakt. Schryft men nu van de eene Gode meer, van de andere minder toe; of ftelt men de eene in hooger trap Gode eigen te zyn , dan de andere, hoe zal men dan over het geheel Gods Volmaaktheid konnen ftaande houden. Meerder of minder heeft immers in den Oneindigen geen plaats : en Volmaaktheden (naaktheden. Eea voorbeeld daarvan.  Een ander voorbeeld. 138 VAN GODS VOL- by trappen te bezitten, is eene ongegronde ver* beelding, volllrekt ontoepaflêlyk op het Allervolmaakfte Weezen, waarin geen zamenflelling, maar de VolmaaktfteEenvouwigheid plaats heeft. §. XX. Ook zou het tegen Gods Volmaaktheid aanloopen, wanneer men zich „ zulk eene maate „ van Goedheid en Barmhartigheid verbeeldde, „ die de Rechtvaardigheid ten eenemaal zoude uit„ fluiten; en aan de andere kant zoodanig eene „ geftrengheid , en ftraffe Rechtvaardigheid, die „ ganfch geen plaats zou overlaaten voor Langmoedigheid en Barmhartigheid; en daarom moet ,, men zulke niet voor eigenlyke trappen van Vol„ maaktheid houden. Want dit is eene zeekere „ waarheid, dat niets eene Goddelyke Volmaakt„ heid is, 't welk tegen eenige andere klaare en j, wezenlyke Volmaaktheid van Gods natuur regel„ recht aanloopt. Wy, moeten Gods Volmaakt„ heden zoo aanmerken: dat ze alle met den an„ deren konnen beftaan , en overeenkomen; en ,, daarom kan hetgeen Volmaaktheid in God zyn, „ zoo Goed en Genadig te weezen , dat die de „ zonde zou aanmoedigen , en het ontzach voor ,, zyne eigene wetten en regeering geheel te niet „ maken, 't' Is geen goedheid , maar lafheid en „ zwakheid , zich vergenoegd en wel voldaan te », houden, wanneer men altoos gefmaad en ge», lafterd wordt, 't Is geen lydzaamheid zich ge„ williglyk altoos met voeten te laten treeden. Zoo „ is het ook aan de andere zyde, geen Volmaakt„ heid, zoo ftrengen ftraf te zyn, dat men eenen zon-  MAAKTHEID. III. Verhand. 139 „ zondaar op heeter daad gaat ftraffen , en niet „ machtig is, zich van ftraffen te wederhouten, „ en tyd te gunnen tot berouw en boete. " (m) §. XXL 't Is zeker, dat men door zulke bevattingen de naauwkeurigfte overeenftemming tuffchen \ de Goddelyke Eigenfchappen, het rechte en ei- < genlyke begrip der Goddelyke Volmaaktheid, om| verre floot, en weg neemt; dat men dus eene za-1 menftelliflg, verfchil, en tegenftrydigheid invoert, daar de volmaakfte Eenheid heerfcht. Terwyl dit in onze overdenkingen omtrent de Goddelyke Volmaaktheden ons tot eene onverrukkelyke grondre? gel moet zyn, dat God, naar zyn Weezen, of zyne werkingen naar binnen, aangemerkt, de eene Eigenfchap even zoo lief heeft als de andere, zonder dat men daar omtrent trappen ftellen, of het eene boven het andere bepaalen mag. En bygevolg mag men, met opzicht op Gods werken naar buiten, waardoor Hy zyne Volmaaktheid wil openbaaren, ook niet denken, of ftellen, dat God deeze en geene Volmaaktheid alleen , of méér dan eene andere zoude voorgehad hebben te openbaaren. Want het is onmogelyk, dat Hy zich zeiven verloochenen, of iet bepaalen en doen kan, waardoor de eene Volmaaktheid inbreuk leedt, terwyl de andere geopenbaard wierdt. Allen heeft Hy ze op dezelfde wyze lief. Allen neemt Hy t'zamen in aanmerking, om ze te opeqbaareq, en daardoor zy- (rn) Deéze zyn de hier ter zaak zeer gepafte woorden vat} den Heer Tu lotson. p. 206. die bok eenige van die voor-! beelden opgeeft, die wy §. Ï81. hebben aangehaald, De over- lenflemning van jods Eijenfchapien opgenaakt.  140 VAN GODS VOL- Befluit hier over in drie aanmerkingen. zyne Heerlykheid te bevorderen, (n) En dit is het rechte denkbeeld, dat wy ons moeten maaken van Gods Volmaaktheid. §. XXII. Ik moet by dit vertoog, eer ikdeezen tak afbreek, noch deeze drie aanmerkingen, die uit het gezegde vloeijen, voegen. De eerfte aanmerking is, dat, nademaal wy ons wel deeze of geene Volmaaktheden verbeelden konnen, die we echter aan God niet mogen toefchryven; hier de vraag kan ryzen, welke de kenmerken zyn, waarby men weten kan , wat men Gode als eene Volmaaktheid toeeigenen, wat men in tegendeel van Hem weeren moet? Ter beantwoording van die vraag, konnen de volgende Hellingen dienen. «) Zoo iet, dat in zich zeiven onmogelyk is, en eene duidelyke tegenftrydigheid influit, konnen en moogen wy Goode niet toeeigenen. Wy konnen wel verfcheiden woorden, teekenen, en uitdrukzels van onze denkbeelden zamenvoegen, waarby wy echter geen begrip of denkbeeld van de zaak hebben, die door zulke zamengevoegde woorden beCn) Digna funt, quse beic adponantur viri ceteroquin hepodoi-cTXTGU P. Poiret. verba. Oecon. Div. L. 1. c. 5. §. 7. „ Non poteft Deus per conftitutionem fuam eflentiM „ fus contradicerë , aut foris contrarium oftendere eo„ rum , qux intus funt; non poteft falfum fibi ipfi ac „ effent ite fure teftimonium dare. Ita vero intus foret „ potentia, at qure foris funt, infirmitatem indicarent: Intus „ foret pulcritudo, foris oftenderetur difformitas: intus fo„ retbonitas, forismalum&malignitasadpareret: intusforet ordo & fapient'a, foris apparerent confufio &. ftultiua. *  MAAKTHEID. III. Verhand. 141 betekend wordt. Wy hebben, by voorbeeld een begrip van eenen driehoek, en van een vierkant; Wy geeven aan die begrippen eenen byzonderen naam: maar wanneer wy die beide namen zamenvoegen, en van een driehoekig vierkant fpreeken, dan fpreeken wy woorden, waarby wy geen begrip hebben, of hebben konnen; dewyl het begrip van het eene het begrip van het ander om verre door. Wanneer men nu op die wyze te werk gaan, en zyne verbeelding wilde laaten fpeelen, omtrent het uitvinden van de Volmaaktheden van het Opperweezen, dan ziet een ieder haaft, dat zulks op loutere ongerymdheden zou uitloopen. En van die natuur zyn de dingen die wy §. 18. in de eerfte plaats gemeld hebben. Zoo iet, dat vanen uit zich zeiven zyne bepaaling medebrengt, dat zyne maate of trappen door zyne natuur en weezen heeft, moogen we even zoo min aan God toefchryven , gelyk 13. V. een ligchaam, de uitgebreidheid, de beweeging, en andere Eigenfchappen van ligchaamen. y) Zoo iet, dat teegen andere Volmaaktheden van God, die ons met zekerheid bekend zyn, aanloopt , mag men insgelyks in Hem niet plaatzen. Hierom mogen wy geen hartstochten in eenen eigenlyken zin , en naar dat begrip, dat wy van de menlchelyke hartstochten hebben , als Volmaaktheden aan God toefchryven; maar moeten zulke uitdrukkingen oneigenlyk, en zoo als het met Gods bekende Volmaaktheden beftaanbaar is, opvatten. Hieruit vloeijen nu deeze drie ftellige kenmerken der  142 VAN GODS VOL- der Goddelyke Volmaaktheden, dat het — waare zaakelykheeden moeten zyn. —zaakelykheden, die oneindig konnen, en moeten zyn, die ook door haare natuur , en noodzakelyk met elkander verknogt zyn. De Tweede aanmerking is, dat de Goddelyke Volmaaktheid zoo iet zy, dat in alle de andere Eigenfchappen van God, om zoo te fpreeken, invloeit, en in allen moet onderfteld worden. Alle Eigenfchappen van God koomen ons voor als Volmaaktheden , of zaakelykheden. Het algemeen bewys voor de Eigenfchappen, die men in God ftelt, is, dat God een Allervolmaakft Weezen is. En aan alle zyne Eigenfchappen is de Volmaaktheid eigen. Volmaakt is zyne Wysheid, volmaakt zyne Heiligheid, zyne Gelukzaligheid, enz. De Derde aanmerking is, dat hier door het groote onderfcheid tufTchen God en het fchepzel, ten klaarften blykt. Hy is volmaakt: de fchepzelen in tegendeel onvolmaakt en gebrekkig. Hy bezit alle : zy flechts eenige Volmaaktheden. In Hem heerfchtde naauwkeurigfte overeenftemming: in hun is meenigvuldig verfchil. Hy bezit de hoogfte Volmaaktheid, die onbepaald is: en in hun is ze bekrompen , in maat en trappen allezins bepaald, (p) En dit onderfcheid dient by de verhan- de- (o) „ Inter Iufinitum & finitum , inter fimpliciffimuni & „ compofitum , inter dependens & Independens, quid „ poni poffit fimilitudinis ? Defeftus meus atque indigen„ tia funt infinita: dcfunt enim infmite plura'quam ad- ,1 funt.  M A A K T H E I D. III. Verhand. 143 dding van iedere der Goddelyke Eigenfchappen in 't byzonder telkens opgemerkt te worden, (p) §. XXIII. „ funt. Dei vero prteftantia atque opulentia inmenfa eft, „ nihil illum deficit; infinitis opibus, quidquid in me eft, „ fuperat. lmmenfo igitur diftinguimur intervallo , quo „ proportio omnis excluditur. Porro, cum fimpliflimus „ fit: fi qua nobis fimilis effet, totus effet fimilis, nofque „ adeo eilemus Deus; Deo enim, qui undiquaque fimi„ lis eft, Deum effe necefTe eft. Sed & quidquid in Deo „ eft, a fe ipfo furnmum eft; quidquid in me eft , a fe „ ipfo nihil eft. Quapropter etiam nihil eorum, qua; in „ nobis reperiuntur , in Deo locum habere poteft. Nihil „ ergo inter nos communitatis. " J. L. Fabrit. Medit. de Viis Dei I. §. 8. Opp. p. 95. (p) Het redenlicht, tot de bovengemelde gronden ons leidende , heeft ook den Heidenen de kennis van Gods Volmaaktheid niet ten eenemaal onthouden, gelyk uit veele getuigenifTen blykt. Zy noemden niet alleen hunne Gooden Volmaakten, Qrshsiovf) maar fchrevenook dehoogfie Volmaaktheid aan de Godheid toe. Dus wordt Apollo de Allervolmaaktste , (rO.eioTxrog') en Jupiterby uitftek de aller hoog fi Volmaakte, Qrskeios tyi$o Het v/oaOt fitoenieidtym na' fchoon zyn, zegt naar  M A A K T H E I D. HL Verhand. 145 wordt toegeëigend. Psalm CXLV. 3. 6. CL. 2. en elders. Iri dien zin, zegt ook de Zaligmaker, niemand is goed, dan een, naamlyk God. Matth. XIX. 17. 2) In eene tweede klafle brengen wy zulke plaatfen, die ons de Volmaaktheid van Gods Eigenfchappen onder het oog brengen. Dat dia ondoorgrondelyk zyn voor het eindig verftand toone Zofar in zyne ontkennende vraag, zult gy tot de volmaaktheid toe den Almachtigen vinden? Job XI. 7. Aan Gods kennis eigent Elihu de Volmaaktheid. Hebt gy wetenfchap van de wonderheden des geencn, die volmaakt is in wetenfchap • pen ? C. XXXVII. 16. Gods Wil is volmaakt Rom. XII. a. Daarheen behooren ook zulke plaatfen , in welke eene grootheid aan Gods Eigenfchappen wordt toegelegd. Exod. XXXIV. 6, wordt Gods Naam uitgeroepen, groot van W:l* daadigheid en Waarheid. Diergelyke omfchryving vinden we ook Psalm LXXXVI. 10. 15. Cili. 8. En naar den ftyl der Schryveren des N. K T. naar zyne oorfprongelyke beteekeniscv&m\ykeenevolheid, of vervulling. En dewyl de menfch, naar zyne gedaante wanneer hy met vleefch en vet wel voorzien, of geJ vuld is, eene bevalligheid hscft> zo drukt dit de uiterlyke fchoonheid zeer wel uit: gelyk het gebrek daaraan s bet niet vol zyn, of de magerheid, eene mismaaktheid des aaugezichts medebrengt. (Schultens üT^vV. Cunf. VI. p. 241. üp het zedelyke overgebragt, gelyk inde aangehaalde plaatfen gefchiedt > geven die woorden een aange„ naam en ruim "denkbeeld van de Goddelyke Volmaaktheid , niet verfchillende van onze CS- 2.) gegevene befchryving.  *46" VAN GODS VOL. T. wordt dit een rykdom genaamd. Dus gewaagt Paulus Rom. n. 4. Van eenen rykdom, van.Gods Goedertierenheid', Verdraagzaamheid en Langmoedigheid, en dat noch hooger gaat, c. XL 33. Van eene diepte des rykdoms beide der Wysheid en der kenniffe Gods. Eene derde klafle geeft ons zulke plaatfen aan de hand, waar in het geene God van zich geopenbaard heeft, als Volmaakt geroemd wordt. Zoo als zyn woord Psalm XIX. 8. De wet des Heeren is volmaakt, en CXIX. 96./» alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wyd. Gods werken , Deut. XXXII. 4. 't werk van dien rotsfieen is volmaakt. En Psalm XVIII. 31. zegt de Dichter. Gods vjeg is volmaakt. In eene vierde klaflè vinden wy zulke plaatfen, die ten bewyze van Gods Volmaaktheid Hem als de oorzaak van alle Volmaaktheid en al het goede in de fchepzelen vertoonen. Niets behoevende geeft Hy zelve aan allen het leven, den adem en alle dingen. Hand. XVII. 25. Alle goede gavecn alle volmaakte gifte is van boven van den Vader der lichten afkomende Jak. I. 17. Uit Hem en door Hem zyn alle dingen, al wat wy als eene volmaaktheid of zakelykheid , in de fchepzelen konnen aanmerken. Rom. XI. 36. En dat wy die Volmaaktheden der fchepzelen, van God herkomftig, in Hem oorfprongelyk moeten erkennen te zyn, wordt ons Psalm XCIV. 6: geleerd. Zoude die de «ore plant, niet hoor en ? zoude die het oog formeert ,  MAAKT HEID. III. Verhand. 14? meert, niet aanfchouwen? en Job XII. 11—13. Zal niet het oor de woorden proeven, gelyk het gehemelte voor zich de fpyze [maakt ? In de (lokoude is de wysheid, en in de langheid der dagen het verftand. By Hem is Wysheid en Macht, Hy heeft raad en verftand. Spreuk. VIII. 14-16. en elders. Wy voegen hier eindelyk noch by zulke plaat" fen, waarin God wegens zyne hooge Volmaaktheid boven alles verheeven, en niets Hem gelyk te zyn, gezegd wordt. Psalm LXXI. iy. O God! wie is U gelyk? LXXXVI. 8. Onder de Goden is niemand U gelyk Heere ! LXXXIX. 7—9. Wie mag in den hemel tegen den HEERE gefchat worden ? Wie is den HEERE gelyk onder de kinderen der fterken? God is grotelyks geducht in den raad der heiligen, en vreeftyk boven allen, die rondom Hem zyn. O HEER! God der heirfcharen , wie is als Gy , grootmachtig , 0 HEER? en Jerem. X. 6. 7. Om dat niemand U gelyk is O HEERE! zoo zyt Gy groot, en groot is Uwe naam in mogenheid. . . . Ont dat doch onder alle wyze der Heidenen, en in hun ganfche koningryk , niemand U gelyk K » S..XXIV. (r) Hier meede (temt öok het gevoelen dér Jooden overeen t die God erkennen en belyden Volmaakt te zyn, een Volmaakft Weezen te bezitten, vry van alle onvolmaaktheid * zonder dat Hem eenige Volmaaktheid ombreeke, la den eerften artikd hunner geleof'sbelydonis, ia wdken zy het m0*  Gods Vol, maaktheid verheerlykt in de Schepping. 148 VAN o'Oi>S v öL- §. XXIV. Dus de Volmaaktheid Gods, die de Heiland in zyne leflè voordek, befchouwd hebbende, moeten vtyten Tweeden, den plicht daaruit afgeleid, betrachten, om naamlyk de Goddelyke aanweezen van eenen God. belyden, betuigen zy, „ dat „ God alzins Volmaakt is dat zyn Weezen Allervol„ maakft is. " Asarbanel, in zyne uitlegging hierover, verklaart by herhaaling, dat het beftaan > het welke men aan God toefchryl't, Allervolmaaktft, en aan geenerlsi gebrek onderhevig is: en dat 'er niets ten uiterfteu Volmaakt is, niets alle Volmaaktheid volftrekt bezit, dan alleenlyk God. CDe cap. fidei C. ï. VII. en XIII.) In hunne gebeeden belyden zy,.„ de Schepper beftaat met een „ Allervolmaakft beftaan. '• (vid. Buxxorf. Lexic. Chald. Thalrn. ad voc. xjo.) En R. Maimon drukt zich hier over zeer wel dus uit. „ Al wat by ons voor Volmaakt „ gehouden wordt, moet ook den Gezegenden God wor„ den toegeëigend, die op allerlei wyze, cn in alie op„ zichten , de Allervolmaakfte is , in denwelken geheel }, geen gebrek of gemis is. In tegendeel leezen wy ner„ gens iet aan God geëigend, het welk onder de men„ fchen voor eene onvolmaaktheid gehouden wordt. " Eu wederom zegt hy. „ Dit kan voor kinderen ende ge„ meene lieden genoeg zyn , dat zy weeten, dat God „ is, ende dat Hy Allervolmaakft is, zonder ligchaam, „zonder ligchamelykc kracht, of vermoogen, zonder „ eenige onvolmaaktheid, en by gevolg aan geen lyden „ onderhevig. " En elders ontkent hy in God. allerleye gebrek , toonende , dat deszelfs Volmaaktheden niet by wyze van een vermoogen, maar werkelyk in Hem zyn.' „ Allerlei gebrek, zegt hy, moet van God geweerd wor„ den, en men moet volftrekt ontkennen, dat Hem dan „ eens eene Volmaaktheid zoude ontbreeken', dewelke „ Hy ter andere tyd zoude bezitten. Want indien men „ dit ftelt, dan zoude Hy flechts in mogelykheid Vol- „ maakt  MAAKTHEI D. IIL Verhand. 14$ Iyke Volmaaktheid als een waardigfr. voorbeeld van onze navolging aantemerken. En dit leidt ons tot het tweede deel van onze Verhandeling, daar in we onderfcheidenlyk moeten nagaan, hoe God zyne Volmaaktheid langs verfcheidene wegen aan den menfch verheerlykt , ten einde ze van dien verheerlykt worde. God kon zich niet dan in zyne Volmaaktheid naar buiten in zyne werkingen openbaaren. Aan al het werk zyner handen heeft Hy eene volmaaktheid medegedeeld, naar de natuur en vatbaarheid van het fchepzel, en overeenkomftig met zyn oogmerk omtrent hetzelve. In die hoedanigheid moeten wy het Geheel-al befchouwen, als volmaakt in zyne natuur , in zyne zoort, en begaafd met alle die Volmaaktheden, die de Schepper naar zyne Wysheid en Goedheid, en ter openbaring van zyne Heerlykheid daarin leggen kon en wilde. DaarK 3 tegen „ maakt zyn. " R, Albo getuigt, „ dat de Goddelyke ,, Volmaaktheden in getal oneind'g, dat is, in eene on„ eindige veelheid zyn. Want allerlei zoorten van Vol' „ maaktheden, die 'er bedacht konnen worden, zyn in „ God, die volftrekt vry is van allerlei gebrek. Konuen wy nu begrypen, dat 'er m God oneindige Volmaaktheden zyn , Hy moet dezelve dan ook werkelyk be„ zitten, of Hy ware niet Hoogft Volmaakt, en .zoude „ dus meerere Volmaaktheden konnen hebben, dan Hy „ heeft. " Vid. Lent t. c. C. III. §. 9. Qui & primutrt fidei Judaicse articulum de PerfccYione Dei expofuit C. I. %. 17. Velutl & Buxt.Syn. Jud.C. Hl. Coccej. ad SmL C. XI. in not. §. 3. Et ConpderaL C. 111. §. 96. Opp.. T. VII. in quo poftremo loco et illum Dei perfectiouem agncv. viffe galets quem V. Cl. oppugnaviu  !5<5 VAN GODS VOL* tegen moet ons deeze of geene fchynende of waare onvolmaaktheid , in het Geheel - al te befpeuren, geene befluiten doen maken , om Gods werk over het Geheel van onvolmaaktheid, of van gebrek te befchuldigen. Nademaal de onvolmaakt heid, of een gebrek onvermydelyk was is 't fchepzel, wegens zyne bepaalde of eindige natuur: dat echter noch als volmaakt verdient aangemerkt te . worden , wanneer het, niet tegenstaande de onvolmaaktheid, die in het een of ander onderwerp, op zich zelve befchouwd, zich voordoet, nochthans in zynen rang, samenhang en betrekking op andere, of als een deel van het Geheel aangemerkt, iet meede toebrengt tot de Volmaaktheid van 't Geheel-al, 't Geene wy ftellen fteunt op Mofes uitdrukkelyk getuigenis, die op het einde van zyn gefchied verhaal, nopens de Schepping Gen. I. 31. zegt, God zag al wat Hy gemaakt had, en ziet} het was ZEER GOED. Zeer goed zegt naar eene Spreekmanier der Oofterlingen, (die in hunne taaien den uitmuntendften trap niet zoo , als by de Grieken, Romeinen en in andere taaien in Europa gebruikelyk is, maar door deeze of geene omfchryving van het byvoegend naamwoord uitdrukken) ^oo veel als beft of allerbeft. (s) En wy zou- £s) Glass. Pbitol. Sacr. L. 111. tr. I, Can. 16. Eftque ejus ad Gen. 1. c. dignifïïma hic leclu notula. „ Videt Deus quodcunque fecerat, & ecce erat tind aia bonumyalde. # h. c. optimum. Non tantum fogula feorüm , fed & „ omnia fimul. Ea erant ^jftfierpt», & perfectione a 3 y.t pcrfefltior excogitari non poffijt, S  M A A K T H E I D. IIL Verhand T51 zouden voorwaar al te laage en onbetarnelyke gédachten voeden van het werk van dien Volmaakften werkmeeller, wenwy weigerden te erkennen, .dat Hy zoo veel Volmaaktheid , als de natuur van 't fchepzel toeliet, en zyn oogmerk meedebragt, niet aan zyn maakzel zoude meedegedeeld hebben. Wy zouden zyne Wysheid, zyne Macht, en zyne 'Goedheid benadeelen , wanneer wy Hem , dien het, ter volmaking van zyn maakzel, aan eenen toegenegenen Wil zoo min, als aan de Macht om dien uittevoeren , • ontbrak , van een onvolmaakt werk voortgebracht te hebben, wilden befchuldigen. En alle zwarigheid, die zich hier tegen fchync op te doen, ryfl. enkel voort uit het bekrompene van onze kennis en bevatting ; waardoor 'wy, die flechts een allerkleenrt deeltje van het geheele werk van God oppervlakkig konnen befchouwen, niet in flaat zyn, om over de volmaaktheid of onvolmaaktheid van het Geheel te konnen oordeelen; waarover wy gereedelyk moeten toeftemmen, dat een befliflend oordeel hier omtrent, den Alwetenden, den Oneindig wyzen, en alles om zyns zelfs wille werkenden Schepper , alleenlyk toekome. Des wy bygevolg weegens eene of de andere fchynzwarigheid geen vryheid hebben, om eene waarheid , die we uit zekere gronden konnen opmaaken, die de befchouwing ven Gods Volmaaktheden, en zyn geopenbaarde woord, ons zoo duidelyk aan de hand geeft, te ontkennen, of intwyfel te trekken, Byde betrachting van GodsGoederK. 4. tie-  i$% VAN GODS VOL- Byfonde m den eer ften roenfch. tierenheid verdient dit ftuk nadere 'overweeging, dat wy nu hier maar kortelyk gemeld hebben, t §. X X V. 't Geene wy dus in 't gemeen, no"pens 't Geheel-al getoond hebben, dat God in deszelfs voortbrenging zyne Volmaaktheid heeft verheerlykt, heeft in 't byzonder ook plaats omtrent den menfch , die onder de fchepzelen op deezen aardbodem het meeft vatbaare onderwerp was : waaraan Gods zyne Volmaaktheid kon verheerlyken. Deeze in zynen eerften ftaat, en in die omftandigheden befchouwd, waarin zyn Maaker goed vondt hem toen te plaatfen, was naar zyne vatbaarheid volmaakt. Mofes, een geloofwaardigfte Hiftoriefchryver, leert het ons , dat God den menfch , gelyk alles, goed gefchapen, naar gelykenis met zyn evenbeeld voortgebracht, en daardoor hem in voortreflyke hoedanigheden boven alle zyne meedefchepzelen op dit zichtbaar rond had doen uitmunten. Gen. I. Salomo, als een fchranderfte Wysgeer , en naauwkeurigfte onderzoeker der natuur, verklaart ook in zyne diep-peinzende onderzoekingen dit gevonden te hebben, dat God den menfch recht gemaakt had. Predik. VIL 29. Tweederley Volmaaktheid konnen wy in den menfch ten eerften aanmerken. Eene natuurlyke» beftaande in de overeenftemming van zyne ziels vermogens, en derzelver welvoegende orde in hunne onderlinge werkzaamheden, naar den aart van een redelyk fchepzel: Ook bleek die in die naauwe vereeniging tufTchen zyne ziel en zyn ligehaam, waardoor die beide weezens," fchoon op zich zeiven  MAAKTHEID. III. Verhand. 153 ven zeer verfchillende, echter eene naauwfte overeenftemming hebben in over en weergaande werkingen op, en lydingen van elkander; eene zaak die een verbaazend wonder is, en een overtuigend bewys van de Volmaaktheid van's menfchen Schepper, geduurig uitlevert. Getuige hier voor moet ook 's menfchen ligchaam zyn , in zyne verfcheidene deelen en leeden, die in eene juifte orde, en oubegrypelyk fchoone overeenftemming zamengevoegd, dat beweegbaare Zamenftel, of een werktuigelyk onderwerp uitmaaken, gepaft ter vereenigingen Overeenftemming met den redelyken geeft, als den bewooner en beheerfcher van het ligchaam. §. XXVI. Dan deeze natuurlyke Volmaaktheid van den menfch is zoo iet, dat hy met alle dë andere fchepzelen gemeen heeft, die, gelyk wyaanftonds van 't Geheel-al in 't gemeen toonden , op hunne wyze, in hunne zoort, en tot hun oogmerk, ook hunne volmaaktheden bezitten. Meer opmerking verdient hier 's menfchen zedelyke Volmaaktheid , van Moses en Salomo in de aangehaalde getuigeniflèn, voornamelyk bedoeld: beltaande in de rechtgeftelde werkzaamheden, of het betamelyk gebruik van zyne natuurlyke Volmaaktheden, om daardoor overeenteftemmen met het einde van zynen Maaker. Deeze was zyne meeft uitmuntende Volmaaktheid, Gods beeld en gelykenis, zyne goedheiden rechtheid, of Gods Heerlykheid anders genaamd, dewyl God, door het meededeelen van die Volmaaktheid aan den menfch, zyne Volmaaktheid op eene doorluchtige wyzo verheerlykt had. — K 5 Hy En deszelfs zed( yke Volmaaktheden.  154 VAN GODS VOL- Hy had, om hem in deeze Volmaaktheid nader te befchouwen , eene uitgebreide kennis, en vondt voor zich een allerruimft veld ter befchouwing van wetenswaardige voorwerpen geopend. God als zynen Maaker, Wetgeever, Weldoener, Hoogde Goed, en Groote Einde te erkennen, was de Volmaaktheid , en volmaakende beezigheid voor zyn verftand. —— Zich zeiven befchouwde hy in zyne afhangelykheid van God, begaafd met zoo veele Volmaaktheden van dien Milden en Volmaakten Gever, den Oorfprong van zyn beftaan, tot wiens dienft en verheerlyking hy zich ten hoogften verplicht erkende. De dingen buiten zich kende hy insgelyks in hunne afhangelykheid van God, en zag ze aan als onwraakbaare getuigen van de Volmaaktheden van hunnen Maaker: hy kon derzelver bekwaamheid ontdekken , om te beantwoorden aan het God verheerlykend doelwit, waartoe zy voortgebracht waren. De natuur, de hoedanigheden , de onderlinge overeenftemming ven die dingen met, en hunne betrekkingen op elkander, konden voor zyne onderzoekingen niet verborgen blyven, Volmaakt was dus zyn verftand naar zynen toeftand voor dien tyd. Te meer , dewyl zyn oordeel dat hem de bekwaamheid zyner meedefchepzelen, om met Gods oogmerk overeenteftemmen, deed kennen, hem rui-* me aanleiding gaf, om verheeven van God te denken , eerbiedig van deszelfs Volmaaktheid te oordeelen, om God daarin te verheerlyken. En deeze bekwaamheid en overeenftemming van zyn verftand,  M A A K T H E I D. III. Verband. i5g ftand , om aan Gods groote einde te beantwoorden, was toen onlochenbaar de Volmaaktheid van 5s menfchen verftand. In zynen wil vondt hy neigingen en begeerten in liefde tot God als zyn hoogfte goed uitgaande, om in de gemeenfchap en vereeniging met Hem zyne Volmaaktheid te vinden. Terwyl zyne liefde tot zyne meedefchepzelen ook bepaald was, in zoo verre hem die tot de gemeenfchap met God opleiden , en ter nadere genieting van dezelve tot bekwaame middelen konden ftrekken, Dus was ook zyn wil Volmaakt. En dewyl hy uit aanmerking van deezen hem betamelyken ftaat, en zulke hem niet onbekende Volmaaktheden, waarmee zyn Maaker hem verllerd had, ruft en vreede vondt, verzeld met eene blyde hoop op de voltooying van zyn geluk, zoo \vas ook zyn geweeten volmaakt, Zyn ligchaam, naar deszelfs vatbaarheid, hierin ook niet misdeeld, was, met alle zyne leden, naar de voorlichting van zyn opgehelderd verftand, en in 't bewind van eenen heiligen :wil, geregeld en werkzaam; dat was hem ten' middel, om in deeze zichtbaare wereld, omringd met zyne meedefchepzelen , naar het oogmerk van zynen Schepper werkzaam te zyn ; en door zyn leven op de aarde de Heerlykheid van Gods Volmaaktheid te bevorderen, (t) ■$, XXVÏI. (t) Waarom God den menfch niet meerere Volmaaktheid heeft meedegedeeld , dat hy niet kon va!;en, zullen yjv ■yan Gods Goedheid bundelende , nader overwegen.  15S VAN GODS VOL- Door d zonde heeft hy Gods Volmaaktheidverdonkerd. 2 §. XXVII. Dan door de zonde heeft de menfch, helaas ! deeze zedelyke Volmaaktheid , waardoor hy tot Heerlykheid van zynen Maaker was, geheel verlooren \ en zich eene beklaaglykfte onvolmaaktheid op den hals gehaald. Ongelukkig verfchillende van zich zeiven, en van zyn groote doelwit, is hy in eene deerlykfte verwarring geraakt. Toen hy door den verleider tot zonde aangefpoord , niet waakte over deovereenilemming,en het rechte gebruik van zyne vermogens in dit hachelyk tydftip: toen hy niet op zyne hoede was, tegen eene inkruipende verwarring door den Satan aangevoerd: toen hy, zonder zyn verftand behoorlyk te gebruiken, zonder bedaarde oplettenheid en onderzoek, zyn oordeel uit den band liet fpringen, en blindeling de toeltemming gaf aan de bedrieglyke belofte van den leugengeeft.- toen hydat verboden ooft met een bevooroordeeld oog aanzag, en deerlyk verbyfterd, waande, dat het nuttigen van dat fchepzel een middel zoude weezen ter verkryging van grootere Volmaaktheden, dat hy daardoor zoude worden als God: toen hy zyne begeerten daarnaar ftrekte, en ze dadelyk volbragt, doordevrugt van dien proef boom te nemen , en te eeten. Dat, dat was de laatfte flap om zich in eene volflaagene zedelyke onvolmaaktheid re dompelen, in eene verwarring , die al ras alle zyne vermogens overftroomde. De Volmaaktheid van zyn verftand verdween, dewyl zyn licht als met eene zwarte gordyn van onkunde en duifternis bedekt wierdt; de kennis van zoo  MAAKTHEID. III. Verhand. 157" zooveel voorwerpen begaf hem, en het licht waarby hy de nog overige voorwerpen zyner kennis zag, was verdoofd, en bedrieglyk. Wat verfchil deed 'er zig toen' niet op in zyn oordeel van de natuur der zaaken , waarover hy nu, als een blinde van de verwen , vonnifl? de Wysheid uit zyn oordeel gebannen, had plaats gemaakt voor de Dwaasheid, die 'er nu in kwam heerfchen. — Ongelukkige verwarring kreeg de overhand in zynen wil, die nu van 't Hoogde Goed afkeerig, vyandig, en rebelleerende tegen zynen Maaker en rechtmatigen Opperheer, aan de flechtigheden zig verfiaafde, een fchyngoed in de plaats van het waarachtige omhelsde, en den dood lief had boven 'e leeven. Zyn ge weeten ontruft, en tegen hem zelve in 't harnas gebracht, prangde en benaauwde hem door wroegende verwyten en duldelooze befchuldigingen; De vreede was 'er uit geweeken, de overeenftemming weg, onruft en ver- ftooring waaren 'er nu meefter. En allergrootfl, en akeligft was de verwarring in zyne hartstochten, in plaats van dienaars van 't verftand, en uitvoerders van de neigingen van den wil te zyn, hebben die nu de dwinglandy zich aangematigd, het verftand wordt niet gehoord , het oordeel moet zwygen, de wil is een flaaf der dierelyke driften. Vrees en droefheid , haat en toorn, angft en benaauwing, met allerley tomelooze tochten doen 'er zich op, daar is geen overeenftemming , geen ruft en vreede meer. ■ Zyn ligchaam aan liet wys en heilig bewind der ziel onttrokken, en dienftbaar aan de fnood-  «53 VAN GODS VOL- Gelyk ook alle menfchen doen fnoodftc driften, worde derzelver fchadelyke in. vloeden ontwaar, die ontfleltenis in dat licht geraakte en licht gekrenkte zamenftel baaren, ziekten, en finerten veroorzaaken , en den weg ten dood baanen. Dat is nu een ligchaam der zonde en des doods. Beklaaglykfle wanorde ! treurige onvolmaaktheid ! door de zonde veroorzaakt. Daar was nu geen overeenftemming meer in hem zeiven, geen overeenftemming langer met zynen plicht , noch met het oogmerk, daartoe zyn Maaker hem had voortgebracht. GewifTelyk wierdt hier door de Goddelyke Volmaaktheid verdonkerd en gelochend, de Volmaaktheid van zyn werk gefchonden, en ontluifterd, en over het zelve eene deerlykfte onvolmaaktheid verfpreid. §. XXVIII. Onvolmaaktheid! te meer beklaaglyk, om dat ze tot al het nakroort van den eerften menfch overgaat, dat in die elenden deelt, en befmetmet dat erf kwaad ter weereld komende, reeds Van zynen oorfprong af in dien onvol maakten toeftand ligt : En noch erger wordt ze door zoo veele dadclyke zonden, waaraan zich ftervelingen fchuldig maaken, waarvan eene iedere eene nieuwe ver* warring aanbrengt, en hunnen toelland hoe langs hoe onvolmaakter doet worden. Zy brengen daardoor geduurig eene fmadelyke wanorde en verwarring in Gods werk, en dwarsbomen voor zoo veel in hun is, hunnen Schepper in 't bereiken van zyn heilig oogmerk. Zy zyn tegen alle de Volmaaktheden van het Opperweezen aangekant. Niets is 'er  MAAKTHEID. III. Verhand. 159 'er langer in hun, dat daarmeeovereenftemt. Zich zeiven eenen God naar hunne vleefchlyke lullen en belangen vormende, fcheiden zy vermetel de eene der Goddelyke Volmaaktheden van de andere, of voegen dezelve dus zamen , als 't hun goed fchynt, en met hunne iedele gezindheid beft lirookt; en meenen dus, dat God ten eenemaal is gelyk zy. — OndertufTchen zyn alle hunne vermogens wonderlyk wel overeenftemmend in de zonde , en dienftbaar aan het kwade, om dat naar hunne heerfchende driften en begeerlykheden uitte voeren; waarnaar al het gedichtzei der gedachten van hun hart overhelt, waartoe zy alle hunne vermogen» vrywillig beueeden, en al hunnen tyd met genoegen opofferen. Dat juift de natuur van hunne zedelyke onvolmaaktheid uitmaakt. §. XXIX. Zoo wordt Gods hooge Volmaaktheid door de zonde fchaudelyk gelochend en verdonkerd , en een geweldige ingreep daarin gedaan. Dan uit kracht van zyne Volmaaktheid kan Hy dat beftaan en wanbedryf van zyn fchepzel niet oog-! luikend overzien. Zyne eer, te ftout van den zondaar gefchonden, moet Hy handhaven s en nadruk1'yk toonen, dat Hy alle zyne Volmaaktheden bemint, en daarom ftraf en wraak brengen over de verfmaders van zyne Volmaaktheden. De volmaakte overeenftemming van alle zyne Eigenfchappen brengt dat meede, en noodzaakt Hem, om alle zyne Vol, maaktheden tegen den zondaar gewapend te doen aanloopen, om zamen te ftemmen, en onderling meedetewerken tot deszelfs onherftelbaar, enramp- za- 3od? VelnaaktheidA'Ordt ver]eer!yktn de ftraft en der :onde.  Tan ecuwigheidhad God voor om zyne Vol rnaaktheid te verheerlyken. 160 VAN GODS VOL- zalig verdeif. Zyne Volmaaktheid dringt Hem, om zondaaren eens, afgefcheiden van 't Hoogde Goed, en verfteeken van alle zedelyke Volmaaktheid, de grootfte onvolmaaktheid naar hun natuurlyk beftaan, en ten aanzien van hunnen zedelyken toeftand , 'te doen ondergaan. Terwyl de ingefchaapen zucht, en de vruchtelooze pogingen, naar hunne Volmaaktheid , hen eeuwig pynigen, en een wroegend verwyt van hunne moedwillig zich berokkende onvolmaaktheden baaren zullen. §. XXX. Langs deezen weg zou God zich zelve in zyne Volmaaktheid aan 't zondig gedacht voor eeuwig hebben verheerlykt, dat zou het rampzalig lot van alle flerveÜngen geworden zyn. Dan in eene gunftiger gedaante heeft zich de Goddelyke Volmaaktheid wederom aan hun wilien vertoonen , door hun raad en middel tot herftelling uit hunne rampzalige onvolmaaktheden te beftellen; door hen te helpen en opteleiden tot de bezitting van een geluk, waardoor zy , ten aanzien van alle hunne vermogens, naar hunne vatbaarheid , de groorite Volmaaktheid voor eeuwig wederom zouden deelachtig worden. Het bekrompen verltand van Menfch of Engel mag dit van vooren als onmogelyk aanzien, zonder eeuwig de minde waarfchynelykheid te konnen ontdekken , dat 'er eenige overeenftemming tusfchen een Volmaakt God , en den zondaar, ooit kon plaats grypen. Maar God heeft op eene doorluchtigfte wyze zyne Volmaaktheid willen verheerlyken. Zoo groot de zaak zelve , of het einde  M A A K T H E I D. ///. Verhand. ió"i einde was, dat God bedoelde, zoo grootheerlyk Was ook het middel, dat Hy ter bereiking van zyn einde heeft gekozen. Van alle eeuwigheid heeft Hy daaromtrent een beftek gemaakt, en 't befluit genomen, om menfchen , welken Hy voorzag , dat onder zyne oüberifpelyke toelating zich zeiven moedwillig van hunne Volmaaktheden beroven, en in een ftaat van deerniswaardige onvolmaaktheden zouden ftorten, wederom tot eene wenlchelyke Volmaaktheid te herftellen. ■ Dewyl nu alle zyne Eigenfchappen allernaauwft overeenftemmen, en Hy zich zeiven niet kan verlochenen, zoo was 't Hem betamelyk, om hier dezelve allen in aanmerking te neemen, ten einde zyne Volmaaktheid hierby geen verdonkering of inbreuk leedt, maar in tegendeel op eene doorluchtigfte wyze opgeluifterd wierdt. ——- Onbegrypelyke Goedertierenheid en zondaarsliefde , de bron van der menfchen geluk , deedt in Hem het voornemen ontftaen, en was Hem de beweegreden. Terwyl oneindige Wysheid het haar werk agtede, om daartoe een middel , dat met alle de Goddelyke Eigenfchappen volvriendelyk overéénftemde, uittevinden. Onbegrensde Almacht ftondt in voor de geheele uitvoering en daarftelling van dat werk, waardoor aan de belangen der Heiligheid voldaan, en aan de eifchen der wreekende Rechtvaardigheid betaald wierdt ; op dat zich de Algenoegzaamheid zoude konnen meededeelen, en uitlaten aan de vaten der Barmhartigheid. §. XXXI Deeze wondervolle overeenftemming der Goddelyke Eigenfchappen in dit werk, doet JL ons Daar toe moeft de (chepping  den weg baanen. i6-2 VAN GODS VOL- ons hier de Goddelyke Volmaaktheid met eerbied befchouwen en nafpeuren, die noch klaarder doordraaide in de uitvoering van dat werk, overeenkomflig met dat eeuwig voornemen. Zoo ras God begonnen had door zyne werken naar buiten zich te verheerlyken , en dit Geheel-al tot een toneel zyner Volmaaktheid deedt worden, wierden 'er reeds de gronden gelegd , en de beginzelen gezien van dit werk. —-- De eerde fchepping moed onder, gefchikt weezen aan de voortbrengzelen eener tweede : geene moed tot een voorbeeld van deeze dienen , wegens beider naauwkeurige overeendemming: de oorzaak waarom de laatde in 't Heilig woord zoo dikwyls met fpreekvvyzen en uitdrukkingen van de eerde ontleend, en daarop zinfpee lende, befchreven wordt. In 'smenfchen fchepping byzonder heeft God dus willen te werk gaan, dat Hy zich eenen voor zyne Volmaaktheid heerlyken weg baande tot 's menfchen herfchepping. Hy fchiep maar eenen menfch , uit wiens bloed het geheel gedacht der menfchen op de aarde zynen oorfprong zoude hebben \ om dien, die in eene natuurlyke afhangelykheid onder Hem ftont, door eene wilkeurige verplichting nader aan zich te verbinden, door en in het Verbond der werken: dat, hoewel in zyne natuur zeer verfchillend van het Verbond der Genade, echter aan het zelve dienftbaar zyn , en in veele opzichten dnarmeede over- jenftemmen moed. Althans het hoofd van flat eerde Verbond moed een voorbeeld zyn van dat doorluchtig Hoofd van het betere Verbond •* regen  M A A K T II E I D. ÏIÊ Verhand. 163 tegen de ongehoorzaamheid van geenen ftaat die gehoorzaamheid van deezen over: het gedrag van beiden zoude allen, die onder hen behooren, toegerekend worden. §. XXXII. Zoo draa nu de menfch door zynen val in dien onvolmaakten toeftand geraakt was , behaagde het God zyn eeuwig voomeemen tot deszelfs herftelling hem bekend te maaken, en het middel tot behoudenis, dat Vrouwen zaad, te ontdekken. In 't vervolg van tyd moeften de tolken van zynen Wil dien Zaligmaker nader aan wyzen, om welken uktebeelden zoo veele voorbeelden, doorluchtige perfonen, merkwaardige gevallen, erf byzondere Godsdienftplechtigheden, dienen moesten; ten einde de erfgenamen des levens in den voorledenen tyd te ruimere gelegenheid zouden hebben, om in het geloof met de heilbeloften aangaande den Middelaar, en zyn volmakend heil, te konnen werkzaam zyn. De geheele huishouding der Wet was voorbeeldig : alles liep daarop uit, om den Zaligmaker aantewyzen, die het einde der Wet, der fchaduwen ligchaam, en aller voorbeelden tegenbeeld zyn zoude. Zoo wierdt ook toen reeds de Goddelyke Volmaaktheid verheerlykt in al dien toeftel ter voltooying van dat groote werk der zaligheid. §. XXXIII. In de volheid des tyds wierdt echter Gods Volmaaktheid op 't nadruklykft verheerlykt: toen de Zoone Gods een Zoon des menfchen wierdt, en alle de volheid der Godheid in Hem ligchamelyk woonde: toen men in dat vleefch geworden L 2 woord En de oude huishouding. m en door J. K. is Gods Volmaaktheidverheerlykt.  164 VAN GODS VOL- woord de Heerlykheid der Goddelyke Volmaaktheden kon aanfchouwen: toen de Heer der Heerlykheid T de God des hemels, zich vernederde, om in de geftalte van een dienftknecht op de aarde te verkeeren: toen zag men de 'volmaaktfte overeenftemming tuflchen de belofte en vervulling: toen bleek het , dat alle de graveerzelen van Meffias, geteekend door 's Heeren hand, in Jefus van Nazareth te vinden waaren. In Jefus Krifhis wierden alle beloften Gods Ja en Amen gemaakt. —• In zyn leven en wandelingen was de naauwkeurigfte overeenftemming met , en eene navolging van Gods'vlekkelooze Heiligheid, en derzelver uitdrukzel, de onveranderlyke zedenwet , die den Borg verplichte, om alle gerechtigheid te vervullen. — In zyne lydingen, die veele en veelerley waren, die genoegzaam zyn geheele leven door, naar ziel en ligchaam Hem troffen, die eindelyk op den vervloekten kruisdood uitliepen , was de naauwkeurigfle overeenftemming met de eiffchen der wreekende Rechtvaardigheid van den onverzoenderi Rechter, die Hem ten Borg gefteld, en alle de ongerechtigheden van de voorwerpen zyner' ohtfermingen op Hem had doen aanlopen. Hiervoor" voldoende, betaalde Hy zelf tot den laatften penning toe, tot dat Hy kon uitroepen, Het is volbracht. Dus wierdt alle verfchil en ftryd, door de zonde tuflchen God en den menfch géreezen, uit den weg geruimd: de overeenftemming van alle Gods Eigenfchappen geopenbaard; zyne Volmaaktheid v die anders ten verderve van den zondaar zoude ge- ftrekt  M A A K T H E I D. III. Verhand. 165 ftrekt hebben, kon nu tot uitwerking van deszelfs heil verheerlykt worden; en alle zyne fLigenfchappen werken nu liefelyk zamen tot bevordering van deszelfs eeuwige Volmaaktheid. Aan den Middelaar zelve wierd Gods Volmaaktheid verheerlykt door en in die heuchelyke gevolgen , of de blyde uitkomft van zyne Vernedering. Opgewekt door Gods kracht , en verreezen uit den dood, wierdt Hy, onder de blyde toejuichingen en lofgalmen van 't hemel heir, in de heerlykheid opgenomen , om den loon van zynen arbeid , eeuwige vreugde en volmaaktheid aan Gods Rechterhand te genieten. De Heiligheid, de Rechtvaardigheid, de Waarheid van God, niet minder ook zyne Wysheid en Almacht Hemden hier in zamen, en wierden hier geopenbaard. Zoo was dan de verwerving der zaligheid door Immanuël ter verheerlyking van Gods Volmaaktheid, §. XXXIV, Daardoor is nu de weg gebaand, iangs welken de menfch op eene tot Heerlykheid van God ftrekkende wyze wederom tot zyne ver^ loorene, en noch grootere Volmaaktheid kan gebracht worden, Dat wy nu noch in zyne beginzelen , in zynen voortgang, en einde hebben te befchouwen, Hier doet des Heeren Geeft, door den Midde< laar verworven , zyn werk , om in de toepafling van het verworven heil, den menfch tot zyne waare Volmaaktheid, ter verheerlyking van Gods Volmaaktheid , te doen geraaken. Het woord de; Heeren , die volmaakte en zuivere redeu, waarin L 3 mu Wordt in het zaligei van zorjdn ren verheerlyktby aanvang.  i66 VAN GODS V O L- zondaren de weg en het middel tot behoudenis wordt aangeweezen, moet daartoe ten middel dienen : dat, door den Geeft der Genade aangevoerd, en op 't hart gebracht, wordt dan in zyne kracht, en gewetenverbindend gezach erkend, en als het volmaakte rigtfnoer van leven ,en wandel geëerbiedigd. En daar van tot een proeffteen gebruikt wordende , baart het kennis en ovei reding van die onvolmaaktheden en elendcn, waarin men door de zonde geraakt is. By dat licht erkent de tot zich zeiven gekomene zondaar, in welk eeue droevige verwarring hy zieh gebracht heeft, hy ziet hoe hy van zich zeiven verfchilt, en vindt de beklaaglykfte wanorde in zyne vermogens, en in zyn beftaan heerfchen: hy bezeft ook hoe hy als een ongehoorzaame verfchilt van den Wil en het heilig doelwit van zynen Maaker , daartegen hy zoo moedwillig zich heeft aangekant. Oprechte verfoeying van, en eene walging aan zich zeiven, zielgrievende bekommernis en fmerten, diepvernederende fchaamte voor God , vrywillige fchuldbelydenis dringende en heerfchende begeerten , om uit dien ftaat van elenden, en onvolmaaktheid, waarop voor hem niet anders dan eeuwige rampzaligheid te wachten ftaat, herfteld te worden, zyn de uitwerkzels van die overreding. — Jefus, die volmaakte Zaligmaker, dien het woord als het eenige behoudmiddel aanwyft , wordt hem dan noodzakelyk en dierbaar: Hy erkent de volmaakte overeenftemming van alle die verhevene Eigenfchappen, die 'er in en aan Hem zyn , dié alle tot bevordering van  M A A K T FI E I D. III. Verhand. 167 van des zondaars heil uitlopen , en meedewerken tot deszelfs volmaking. Hy wil daarom niets fchciden van 't geene God in Hem heeft zamengevoegd. Hy, omhelll Hem, zoo wel tot zyne vernieuwing en heiligmaking, als tot zyne Rechtvaardigmaking, zyn Geeft is hem even zoo welkom en dierbaar, als zyn bloed, om zoo wel van zonden kracht en heerfchappy ontflagen , als van zonden fchuld en ftrafgevolgen bevrydt te worden. —— Hy erkent Gods hooge Volmaaktheid, hy bezeft, dat die het zoo waardig is, dat al zyn redelyk fchepzel gewillig Hem diene, en in overeenftemming met zynen heiligen en volmaakten Wil, beantwoorde aan zyn heerlyk einde. Hy vindt zich zeiven daartoe bereidvaardig en beluft, hy biedt zich daartoe oprecht aan den Heereaau, vragende , wat wilt gy Heer ƒ dat ik doen zal! Alle zyne vermogens Hemmen hierin zamen, ziel en ligchaam draagt hy Gode op, om in beiden Hem te dienen, en te verheerlyken. Zoo verheerlykt God zyne Volmaaktheid aan hem, dien Hy by aanvang tot de waare Volmaaktheid overbrengt. §. XXXV. En naar maate hy dus by aanhoudenheid werkzaam is, en daarin voortgaat, wordt ook zyne Volmaaktheid bevorderd. Dat nieuwe licht, dat zyn verftand beftraalt, doet hem nu andere dingen zien , voorheen hem onbekend, en verborgen voor zyne oogen. God in zyne Volmaaktheden , zich zeiven in zyn gebrek, den Goddelyken Zaligmaker in deszelfs algenoegzaame volheid te kennen, ia de aangenaame, de volmaah 4 ken- By den 'oortgang.  ïfStf VAN GODS VOL kende werkzaamheid van zyn verftand, naar des-zelfs opgeklaarde bevattingen is het oordeel werkzaam in het goedkeuren of afkeuren van de voor» komende dingen , omtrent welken hy , naar het belang, en de invloeden, die ze hebben ter bevordering van zyne Volmaaktheid, nu oordeelt. Daarna worden de neigingen van zynen wil beftuurd in 'c kiezen en verwerpen van iet, de zonde verfoeit hy, de wereld, en al wat buiten God is, achthy zyne keuze, en zyn hart niet waardig, by de uitnemenheid van Jefus Kriftus acht alle dingen fchade en drek te zyn. Vereenigd met Afaf kan hy betuigen , muien bek ik neffens U in den hemel niffens U hifi my ook niets op aarde ? Die keuze heeft haare invloeden op zyn hartstochten, om die bedaard te doen werken, om over zynen geeft: te heerlchen: en weetende van hoe veel belang dat zy, ter bevordering van zyne Volmaaktheid, zoekt hy zyne ziel te zetten en /lil te houden, gelyk een gefpeend kind by zyne Moeder. Die inwendige gezindheid verfpreidt zich over zyn geheel beftaan en zynen wandel, om in- en uitwendig overeenteftemmen , te wandelen naar dat volmaakte richtfnoer, te beantwoorden aan Gods heilig oogmerk, en zyn geheele leven te richten tot eer van God. Gelukkige menfchen! in welken die redeiyke en heilzaame overeenftemming is met zich zeiven, naar alle hunne vermogens , en met het groote einde van God. Die jagen naar de Volmaaktheid, en zyn reeds naar hunne maate der waare Volmaaktheid deelachtig , waar toe God zich in zyne Volmaaktheid aan hen verheerlykt. §. XXXVI.  M A A K T H E I D. III. Verhand. i69 §. XXXVI. Dit bedoelt de Heer in zyne gewichtige lede, Matth. V. 48. De Volmaaktheid van den Vader in de hemelen fielt hy zynen leerlingen als een voorbeeld, of patroon van navolging voor. Ondertuflchen is die Volmaaktheid van den Oneindig Hoogen God , in veele opzichten, onnavolgbaar voor 't fchepzel; en zoo iet, waardoor de Schepper van zyn fchepzel oneindig onderfcheiden is, en blyft. Volmaakt hem gelyk te worden, kan onder 'c bereik vaneen fchepzel nooit valleu. En hiernaar te daan, zoude eene draf baare poging, eene vermetele fchending der Goddelyke Volmaaktheid zyn, komende voor het naade aan de zonde van den duivel. Maar de zedelyke Volmaaktheid van God is het, die als een voorbeeld ter navolging van het redelyk fchepzel moet worden aangemerkt: zyne Wysheid , zyne Heiligheid , zyne Rechtvaardigheid, zyne Goedertierenheid en zyne Waarheid. In de gelykformigheid me} die is de Volmaaktheid van het fchepzel gelegen, Deeze maakte voorden val Gods beeld uit inden menfch, het welk doorhartveranderrende genade wederom herdeld wordt in de uitverkorene , om hun der Goddêlyk natuur te doen deelachtig worden. Daardoor worden zy vernieuwd naar het evenbeeld des geenen , die hen gefchapen heeft. Dan doen zy den nieuwen menfch aan, die naar God 'gefchapen is in war& gerechtigheid en heiligheid';" En worden navol, gers Gods , als geliefde kinderen. Men zoude in 't ruime alle die plichten en deugL 5 den Aanmerking ovei Matth. V. 48.  yp» VAN OODS VOL- den van den Zaligmaker in het voorgaande van zyne reden voorgefleld, en by zyne toehorers aangedrongen, tot deze in de flotvermaning aangeprezene volmaaktheid, konnen brengen. Die eigenchappen en hoedanigheden, die de onbedriegelyke kenmerken van waare onderdanen van zyn Koningryk ukleveren s die gerechtigheid overvloediger dan de ichynheilige deugdsbetrachting van Farifeën en Schriftgeleerden: Alle die plichten,in de volmaakte Zedenwet voorgefchreven , die de Heer naar haaren geefrelyken zin ontvouwd, en van verdraaijingen der Schriftgeleerden , en de beuzelachtige overleveringen der ouden gezuiverd had. Deeze uit een vernieuwd en geloofsbeginzel naar dat volmaakte richtfnoer betracht wordende, maken onlochenbaar des menfchen volmaaktheid uit. (u) Wy zullen echter niet mistaften, wen wy 's Hei. lands doelwit in deeze vermaantaal, naar den zamenhang en het beloop zyner reden, wat nader bepaalen, Wy zien, dat de Heer van het 43 vs, af de liefde tot den naaften aandringt, en de liefde tot de vyanden als het toppunt van de liefde tot den naaften aanpryfl. De weldadigheid dan, de vriendelyk- heid, (u) Meo quidem judiclo refpeclus habetur ad virtutes omnes, de quibus Salvator in capite illo egerat, nam, qui unam babet, omnes habet, qui unam non babet> nullam baiet, ut optime fcribk Adgdstin. Epist. XXIX. fta Cl. Schuchter. Decim. Sacr. p. 358. qui et cpnfentientes, lib\ Gmtium, aliosque laudat.  M A A K T H E I D. III. Verhand. 171 heid, de barmhartigheid, de zagtmoedigheid, en diergelyke deugden meer, die tot den uitgebreiden liefdeplicht behoren , en byzonder het oeffenen yan die plichten omtrent onze vyanden, wil de Heiland van zyn leerlingichap betracht hebben. Daardoor zou by uitnemenheid blyken, dat zy na" volgers van den Barmhartigen en Goedertierenen hemelfchen Vader waren: dat zy Hem gelykformig waren; dat zou hen hunne volmaaktheid doen bevorderen, gelyk hun hemelfche Vader Volmaakt is. Dat is de volmaaktheid in de liefde. 1 Joh. IV» aangeprezen. fV) §. XXXVII. Die volmaaktheid nu, die 'er in wedergeborenen plaats heeft, is echter geduurende. dit leven noch altoos met gebrek en onvolmaakt ] heid verzeld. Hoewel zommige buiten onze Kerk-1 gemeenfchap zich eene volmaaktheid der heiligen in dit leven yerbeelden; dewyl de volmaaktheid als eene eigenfchap van begenadigden, waarna zy benoemd worden,wel voorkomt,en zo menigmaal de opwekkingen gedaan worden, om naar de volmaaktheid te jagen. -— Dus zyn hier van 't waarheidsfpoor verbyfterd aan d' eene kant de valfche Myftieken, die den ftaat van een zoo genaamd befihouxvelyk leven, in eene werkeloze lydelykheid beftaande, voorde Volmaaktheid uitgeven; maar in Cv) In die opvatting heeft de Heer Tillotson uitgebreider over de woorden gehandeld, in zyne tweede Predikaatfi over Gods Volmaaktheid- IV. Peel pi. 318. De Vol- naaktheid ïeeft in dit even geen >laats.  172 VAN GODS VOL- GodsVolmaaktheiddient tot troofto in dezen naauwelyks eene ernflige wederlegging verdienen. Aan de andere kant alle voordanders van den vryen wil; die eene volmaakte gehoorzaamheid, aan Gods wet, en eenen onzondigen daat, toefchryven aan de heiligen. Dan 't geene Paulus van zich zei ven in dit opzicht beleedt, niet achtende, dat hy het aireede gekregen had, of aireede volmaakt was Fil. III. 12. mogen wy billyk als eene algemeene waar*1 heid, op alle heiligen toepaflèlyk aanmerken. — De vermaningen, om naar de volmaaktheid te trachten, zeggen ons wel wat van onzen plicht zy, maar brengen niet mede, dat dervelingen werkelyk daar toe komen. En de benaamingen van Volmaaktheid pf Volmaakten in 't woord doelen niet op wettifch of in allen deelen volmaakte heiligen , maar volmaakten naar het Evangelie heeten begenadigden, 't zy wegens de toegerekende Volmaaktheid van Kridus, of wegens de oprechtheid van hun hart, en hunne erndige voornemens, waarin zy wel eens zoo gelukkig mogen dagen , dat zy in dit of dat deel volmaakt worden: 't zy eindelyk, dat ze met anderen vergeleken , en daar boven uitmuntende bevonden worden. Uit deze bronnen konnen alle zwarigheden en tegenwerpingen , die men, om eene Volmaaktheid der heiligen te bepleiten, gewoonelyk voortbrengt, lichtelyk opgelod worden. §. XXXVIII. T daat dan vad , dat hunne volmaaktheid hier noch met onvolmaaktheid vermengd is, met de volmaakfte is't hier noch flechts ?en  M A A K T H E I D. III. Verhand. 173 ten deele, en ftuk werk. (w) Doch hunne onvolmaaktheden zyn hun tot een laft, zy zuchten 'er onder, zy ftryden 'er tegen, en zoeken die te bö* ven te komen, dat zy echter hier niet ten vollen konnen doen. Daartegen nu kan de befchouwing van Gods Volmaaktheid hun tot trooft en bemoediging dienen. Want ook die beftelling omtrent dit lot van zyne lievelingen, heeft Hem beft gefchenen, om heilige en wyze redenen laat hy hen in eenen onvolmaakten ftaat, zoo lang zy hier leven: met het geheele beloop van de aanvangefyke toeeigening der zaligheid in den tyd kwam dat overeen: God vondt daarin gelegenheid ter meerdere verheerlyking van zyne Volmaaktheid. Op Hem mogen zy vertrouwen, dat zyne Goedertierenheid en Trouwe onveranderlyk zyn: dat Hy het werk zyner handen niet onvolmaakt zal laten varen, maar het eens volmaken, en wel zorge dragen zal, dat in de voltooijingvanhun geluk zyne Heerlykheid eens op eene doorluchtigfte wyze zal bevorderd worden , waarin alle zyne Volmaaktheden belang hebben. Hierom mogen zy ftaat maken, dat Hy in duifternis hun zal tot licht zyn, en in verlegenheden hun raad geven, in hunne zwakheid fterkte byzetten, en ondanks alle hunne trouwloosheden in zyne getrouwigheid hen fteeds achtervolgen zal met zyne Goedertierenheden, om al hun gebrek te ver- (w) Waarom de Heer gedurende dit leven zyne gunftelingen in eenen onvolmaakten ftaat laat blyven, zullen wy by de Befchouwing van Gods Heiligheid overwegen.  i74 VAN GODS VOL En word meelt ver heerlykt na dit leven. vervullen: terwyl zyne' Liefde én Genade hén niïftfner zal begeven, tot dat eens zyne Rechtvaardigheid hun de kroon des levens zal fchenken. Dus werkzaam omtrent Gods Volmaaktheid verheerlyken zy" dezelve, waarvan Zy de heilzame invloeden tot hunne vertroolting en hoope inmiddels ontwaar worden. ; §. XXXIX. En eindelyk zal uit Gods Volmaaktheid ook eens hunne Volmaaktheid in een toekomend leven vloeijen. Hier aan Gods raad gediend, en den goeden Itryd, in eene getrouwe volharding, tot den einde toe geftreden hebbende, zullen zy door eenen zaligen dood eens van zonde en gebrek, van alle onvolmaaktheid, bevryd, en tot de genieting van de zoo zeer gevvefifchte Volmaaktheid gebracht worden, dan zullen zy overwinnen, én als overwinnaars gekroond worden, 't Is niet zonder reden dat Paulus Hebr. XL. 23. de afgefcheidene zielen der gelovigen noemt Geeflen der volmaakte rechtvaardigen, of der rechtvaardigen volmaakten. Dat zal ongetwyfeld hun geluk zyn, dat zy volmaakten, en by uitnemenheid rechtvaardigen zyfi zullen. De toegerekende rechtvaardigheid van den Goddelyken Borg zal alle hunne ongerechtigheden en fchulden volmaakt bedekken. Geitorven zynde ih den Heere, zullen zy gerechtvaardigd zyn van de zonde. Hunne inklevende gerechtigheid zal insgelyks dan volmaakt zyn, dewyl zy dan, ontdaan van alle fmetten, en boven 't bereik van alle verzoeking tot zonde en afwykingen verheven, volmaakt in heiligheid Gode leven zullen. Groo-  M A A K T H E I D. III. Verhand. T75 Grootere volmaaktheid zal hun nog eens te beurtvallen, wanneer na de afwenteling der eeuwen, by de komft van Kriftus hunne ligchamen uit het dof des doods verryzen, en met hunne afgefcheidene geeden wederom verenigd, en zy in 't jongft oordeel als gezegenden des Heeren vrygefproken, en tot erfgenamen van een eeuwig leven verklaard zullen worden. Dan zal het gene ten deele is ophouden, en het volmaakte gekomen zyn. 1 Cou. XIII. 10. Ziel en lichaam zullen in volmaakte overeenftemming heilig werkzaam zyn: Hun verdand in de kennis, hun wil in de liefde, hun gevveeten in de genieting van het allervoïmaakfte wezen: hun ligchaam, met volmaakte hoedanigheden begaafd, zal voor de volmaakte ziel tot een heilig werktuig drekken, om in eeuwige zaligheid ter verheerlyking van God te leven, met wiens doelwit zy dan overeendemmen , eo alle hunne bekwaamheden daartoe bededen zullen, in eene Vol* maakte eenheid. Dan zal God naar alle zyne Volmaaktheden zig verheerlyken aan, en ook eeuwig Verheerlykt worden van de volmaakten. VIER-  D E VIERDE VERHANDELING OVER GODS ONEINDIGHEID, ONMEETELYKHEID, E N ONBEGRYPELYKHÈID. j O B XI 7-9. Zult gy de onderzoekinge Gods vinden; zult gy tot de volmaaktheid toe den Almachtigen vinden? Zy is als de hoogten der bemeten, -wat kont gy doen ? dieper dan de helle wat kont gy weeten ? Langer dan de aarde is haare maa* te, enbreeder, dan de Zee» Zamenhang tusfehen deeze en de voorgaande Verhandeling. §. L Gods Onafhangelyk Beftaan en Volmaaktheid, die wy in de beide voorgaande verhandelingen gezien hebben, leiden ons nu ter befchouwing van zyne Oneindigheid; eefte Eigenfchap , die insgelyks tot zyrt Beüaan en Weezen moet gebragt worden. Het Zyn ofte Beftaan van zich zeiven brengt noodzakelyk meede bet oneindig zyn, of het beftasjn in den volften nadruk, dien men 'er aan kan toefchryven \ en dus een On- ein.  OVER GODS ONEINDIGH.enz. IV.Verh. 177 eindig zyn , of beftaan. De Volmaaktheid ftrekt zich uit tot alle Gods Eigenfchappen, dewelke alle te zamen te bezitten, en zonder bepaaling te bezitten, de Oneindigheid aanwyft , die dus uit de Volmaaktheid volgt. Des dan de gevoeglykfte orde in onze befchouwingen vereifcht, dat wy thans Gods Oneindigheid overweegen. Te meer, om dat deze in allen, die wy vervolgens moeten befchouwen , invloeit, waarom derzelver kennis een betamelyk begrip van deeze onderftelt. Wy zullen Kerft deeze Goddelyke Volmaaktheid, zo verre het ons doenelyk is, ophelderen. En datt Ten Tweeden de Verplichting, die 'er uit aanmerking van dezelve op de menfchen ligt, gadeflaam §. ÏI. Gods Oneindigheid „ zegt die Eigen„ fchap van Hem, waar door Hy alle mogelyke \ », of zamen beftaanbaare Volmaaktheden, Onmeet„ baar, en op eene voor 't Schepzel Onbegrype„ lyke wyze bezit ". Deeze befchryving word genoegzaam by allert zoo Godgeleerden, als Wysgeeren* (a) aangenoM men (a) Vid. e. g. J. H. Heidegger Corp. Tbeol. Loc. lil. §. 39, Wittich. Com. de Deo %. 2. 3. Gurtler Inft. Tkeoi c. 111. §. 180. 181. Wekenfels Opufc. T. II. p. 151 Ëilfinger Diluc. Pbilof. %. 40. Lut-ofs Tbeol. Ral 5, 34. Et Boïle loco mox citando. Befchryving van Gods Oneindigheid.  i78 OVER GODS Wordt opgehelderdwat Volmaaktheden hier zyn. men. Zy behelft ook alles wat tot kennis van deeze Goddelyke Eigenfchap, zoo verre die van een eindig verftand gekend kan worden, en tot haare onderfcheiding van andere Goddelyke Eigenfchappen , kan en dient opgemerkt te worden. . Deeze befchryving dan ten grond leggende, zullen wy naar dezelve voonvaaren, om zè by de ftukken nader optehelderen. Ten welken einde wy ons by deeze drie zaaken moeten bepaalen, «) Dat God alle mogelyke of zamen beftaanbare Volmaaktheden bezit. 0) Dat Hy die zonder bepaling bezit, en y) Dat Hy overzulks onbegrypelyk zy voor het eindig verftand. §. 111. Eer ft moeten wy dan nader betrachten, dat God alle Volmaaktheden, die maar mogelyk, of zamen beftaanbaar zyn, bezitte. Door de Volmaaktheden moeten wy hier het zelfde verftaan, dat men anders Gods Eigenfchappen, Hoedanigheden , Deugden, of ook wel Zakelykheden noemt, in zo verre de Zakelykheid iet zegt, dat aan eenig onderwerp toekomt, of eigen is. Alle deeze woorden , die wy in zeker opzicht als gelykbeduidend konnen aanmerken, en ook hier aanmerken, geven te kennen dat geene, dat "er in God is, dat Hem uit kracht van zyn Weezen toekomt, en waardoor zyn Weezen ons nader kennelyk wordt. —— By gevolge zyn zyne Eigenfchappen of volmaaktheden in der daad niet onderfcheiden van zyn Weezen, maar zyn Weezen zelve; dat wy, wegens de zwakheid, en het bekrompene van onze  ONEINDIGHEID, enz. IV.Vsrh. 170 bevattingen, niet op eenmaal, of te gelyk, konnen befchouwen: maar genoodzaakt zyn allengs* kens, of by de ftukken, het eene voor, het andere naa, ons voor te ftellen, zoo als het zelve ons dan eens in dit opzicht, op deeze wyze , en in deeze gedaante, dan eens wederom in een ander opzicht, op eene andere wyze, en in eene ander gedaante voorkomt, en zich werkzaam vertoont. Het geene echter alles van God, in God, en God zelve is; die het allereenvouwigft Weezen is, gelyk wy vervolgens nader moeten zien. §. IV. Die Volmaaktheden noemden wy in de befchryving mogelyke, en te zamen beflaanbaare Volmaaktheden. Het een en andere heeft zyne redenen. Mogelyke Volmaaktheden zyn Zulke , die in zich zelve gene tegenftrydigheid influiten, of geene ongerymdheid behelzen. Gelyk het, by voorbeeld, zyn zoude, wanneer men een vierkantigen kring, of een ronden driehoek wilde ftellen, dat in zich zelve tegenftrydig is, en zich zeiven tegenfpreekt. Diergelyke Gode te willen toefchryven zoude op ingebeelde volmaaktheden uitlopen, waarvan in de voorgaande Verhandeling (§. 18 en 22) gemeld is. Maar ook moeten de mogelyke Volmaaktheden nader te zamen, of met eikanderen, bejlaanbaar zyn in het onderwerp, daaraan men ze toefchryft, want naar het onderfcheiden weezen en de natuur van eenig onderwerp , zyn ook deszelven Eigenfchappen en Volmaaktheden onderfcheiden. By voorbeeld, een ligchaam en een geeft zyn van een ge» M a heel Waarom mogelyke — en zamen beftaanbaareVolmaaktleden genoemd i*  iÖo OVER GODS heel onderfcheiden weezen, of van eene geheel verfchillende natuur. Bygevolg konnen ook de hoedanigheden van een ligchaam geenzins aan eenen geeft worden toegefchreven. De uitgebreidheid, lengte, breedte, hoogte, diepte, dikte, zwaarheid, de beweeging, en meer andere eigenfchappen van een ligchaam, die deszelfs Volmaaktheid uitmaaken, zyn niet mogelyk in eenen geeft, of niet beftaanbaar met die eigenfchappen, waarin de volmaaktheid van eenen geeft gelegen is. Dus mag men aan de andere kant geen denken, geen wysheid, geen vryheid, geen werking omtrent of op iet buiten zich, ten zy door beweeging en aanraking, aan eenig ligchaam toefchryven. > On- beltaanbaare eigenfchappen zouden het zyn, als men fpreekt van eene ondeelbaare uitgebreidheid, van een overal tegenwoordig ligchaam, of van eenen uitgebreiden geeft,. en wat dies^meer is. Hierom waren die beide om 1'chryvingen van de Volmaaktheden noodig in de befchryving van de Oneindigheid. Mogelyke Volmaaktheden moeten het zyn, om te verhoeden, dat men Gode geene Eigenfchappen of Volmaaktheden toefchryve, die Hem, als het Opperweezen, en als eenen Geeft aangemerkt, niet konnen toekomen. Te za men beflaanbaare Volmaaktheden moeten het zyn > ten einde zy niet onder, of met elkander, en zamen genomen, eene tegenftrydigheid influiten, waardoor de eene de andere zou omverre ftooteti. Waare en volftrekre Volmaaktheden zyn alle te zamen beftaanbaar, en konnen op eene onbepaalde wy  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 181 wyze in het Opperwezen plaats heqben, gelyk ze ook dadelyk daarin zyn, dat tot de Oneindigheid behoort. Maar wanneer 'er in de Volmaaktheden zo iet was, dat te zamen niet beftaanbaar ware, dat zou uit een gebrek, eene ontkenning en eene bepaaldheid zynen oorfprong hebben, dat kon geen volftrekte, en dus ook geene waare volmaaktheid in het Allervolmaaktfte Weezen zyn, waarom ook iets diergelyks in het denkbeeld van Gods Oneindigheid niet mede mag invloeijen. §. V. Meer merke ik vooraf ter opheldering van de gegevene befchryving niet aan, dewyl het' overige op zyne plaats moet ontvouwd worden.] Om nu 't eerfte ftuk, dat ons de befchryving aan; de hand gaf, te overweegen, moeten wy nader bewyzen, dat God alk mogelyke en zamen beflaanbaare Volmaaktheden bezit, het zy die ons bekend zyn, of dat ze ons onbekend zyn. Dit nu volgt uit zyn Onafhangelyk en noodzakelyk beftaan, voorheen (in de tweede Verhandeling) bewezen. Want beftaat Hy uit en van zich zeiven, uit kracht van zyn Weezen, zo moeten dan ook alle Volmaaktheden in dat Goddelyk Wezen noodzakelyk zyn opgefloten. Js het een vol* ftrekt, een noodzakelyk, een volmaaktft zyn, dat Gode eigen is, dat kan dan ook niet anders worden aangemerkt, dan als den grond en de reden van al, wat eene waare Volmaaktheid genoemd mag Worden, in zich behelzende. Het Zyn op de vol-* maakfte wyze, en in alle den nadruk of uitnemen» M 3 kidU Bewys dat 3od alle /olmaaktieden be* fit.  z8s OVER GODS heid, die 'er aan het Zyn kan worden toegefchreven , fluit alle mogelyke en bedenkelyke Volmaaktheden in zich, die wy noodzakelyk moeten erkennen te zyn in het Weezen, dat op de volmaaktfle wyze, en van zich zeiven is. Indien in dat Wezen niet alle Volmaaktheden te gelyk waren, dan ware deszelfs Zyn zoo volmaakt niet, als het kon zyn; dan kon het anders, en beter wezen of worden; dan ware het niet noodzakelyk; dan ware het niet onafhangelyk in zyn Beftaan, of niet van zich zeiven (b). Want indien men het begrip yan de Oneindigheid ter zyde ftelt, men zal zich een bepaaldJVezen voorftellen, afhangende van eene bepalende oorzaak, dewelke dit paal en perk gefteld heeft. Of ten minften zal het als een bepaald Weezen voor gebeurlyk of toevallig moeten gehouden worden, en niet langer een noodzaakelyk Beftaand Weezen konnen blyven. De kracht van dit bewys laat zich by tegenftelling ook lichtelyk begrypen. Een fchepzel, of eindig Wezen, dat niet noodzakelyk, en niet van zich zeiven beftaat, dat heeft niet alle, maar flechts eenige volmaaktheden, en wel bepaalde volmaaktheden. En waarom ? Om dat het van zich zeiven niet beftaat, maar van een ander buiten zich afhangt; die Afhangelykheid is de eerfte trap ter Onvolmaaktheid van het fchepzel, dat wel veele Vol- (b) Effe per fe fabfiftens totam effendi perfeclionem continet. Uti benet monet Savpna&qla cit. Tiuio Tbeol Nat. P. I. c. I. Se&. II.  ONEINDIGHEID, enz. IVVerb. 183 t Volmaaktheden kan bezitten, maar door zyne na. mur onvatbaar is voor het bezitten van alle volmaaktheden : en door zyne afhangelykheid alleen zoo veel volmaaktheid bezit, als de oorzaak van deszelfs bedaan 'er aan geliefde mede te deelen. —Maar God, die van niets buiten zich afhangt, die van zich zeiven, en voldrekt noodzakelyk bedaat, heeft dan, uit kragt van tegendelling, alle mogelyke, en te zamen bedaanbare Volmaaktheden, in en van zich zeiven. Dit is, en behoort tot zyn Wezen. Hierom wordt de Oneindigheid by zommigen als het Wezen Gods aangemerkt, of voor de eerd kennelyke Eigenfchap Gods genomen, waaruit men de andere Goddelyke Eigenfchappen afleidt. §. VI. Ook blykt de zekerheid hier van overtuigend daaruit, dat het tegendeel met geenerley grond of reden kan beweerd en gedeld worden, maar de duidelykfte ongerymdheden influir, Want genomen, dat God niet alle Volmaaktheden bezat, zoo moed daarvan de grond of reden zyn in God zeiven, of die zou te ontdekken zyn in iet buiten God. Dan geen van beiden kan hier plaats hebben. In God zeiven kan geen reden gevonden worden , waarom Hy dechts eanige, en niet alle Vol. maaktheden zoude bezitten. Het behoort tot, en vloeit uit zyn Weezen, dat Hy alle Volmaaktheden bezitte; het overeendemmend begrip by allen, die van God een begrip of denkbeeld hebben, vertoont Hem als den volflrekten en Onaf hangelyken eigenaar van alle Volmaaktheden. Kan men goed* M 4 ' Vin- Tweede Bewys.  Derde Bewys. 184 OVER GODS vinden te ftellen, dat Hy flechts eenige Volmaaktheden bezit, zoo moeft uit dat begrip volgen, dat Hy meerere Volmaaktheden verkrygen kon, en ook aan vermindering van dezelve onderhevig was, ja dan zou men eindelyk ook konnen ftellen, dat Hy geheel geene bezat. En waar bleef dan zyn Onafhangelyk, zyn volmaakt en noodzakelyk Beftaan ? Wat zou 'er dan van zyn volftrekte Onveranderlykheid en Eenvoudigheid worden? Had Hy uit kracht, van zyn Weezen flechts eenige, en niet alle Volmaaktheden , dan was Hy geen God. Noch minder kan 'er voor deeze ftelling eenige grond of reden gevonden worden in iet buiten God. Want zoo 'er in eenig onderwerp buiten Hem, die oorzaak te ontdekken waare, dan moeft God van dat onderwerp afhangen. Dat onderwerp moeft dan boven God, en meerder dan Hy weezen, het geene tegen zyne Onafhangelykheid ftrydt, en dan was bygevolg ook God geen God. §. VII. Men kan hier noch byvoegen, dat het begrip, of denkbeeld, dat wy van eenen God hebben, en daarin allen, die eenen God erkennen, overeenftemmen, ook een bewys voor deeze waarbeid uitlevere. Te weeten, men begrypt God als een Allervolmaaktft Weezen , dat boven ons, en al wat wy buiten ons befpeuren, in Volmaaktheden oneindig uitmunt, en verheven is. Dat denkbeeld is eigen aan alle onze redelyke meedefchepzelen: (c_) hoewel het zeer flaauw, en niet voldoende) Uit veele getuigcmfiTen van Heidenfche Schryvergn diene thans  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 185 doende is , om duidelyk en volkomen Hem te begrypen, die alle Volmaakcheden bezit. Maar uit het onvolmaakte van dat begrip moet volgen, datHy, die my het zelve ingefchapen, of, door een redenkavelend gebruik van myne vermogens, my dat denkbeeld heeft doen verkrygen, onlochenbaareen veel verhevener en allerduidelykft begrip van alle, van de hoogde Volmaaktheid , en van een Weezen , dat die bezit, moet hebben. Nu moet 'er een voorwerp zyn, het welk aan dat begrip beantwoordt, een voorwerp , dat als het oorfprongelyke (Origineel) moet aangemerkt worden van dat denkbeeld , het welk daarvan als een afdrukzel te houden is. En dat is Hy, die alle Volmaaktheden bezit, en daarvan de volmaaktde kennis heeft. -Dit bewys wordt by zommigen als een der voornaamften gebruikt, om daarmeede te daven, dat 'er een God is: anderen vinden 'er de grootde kracht niet in tot overtuiging van die gewichtige waarheid. Wy beoordeelen dat nu niet, terwyl wy het hier, onderdeld zynde , dat 'er een God M 5 ' is, thans dat van Cicero de Nat. Deor. II. 2. „ Quid enim „ poteft ene tam apertum, tamque perfpicuum cum ccelum fufpexirnus, cceleftiaque contemplati fumus, quam „ effe aliquod Numen praeftantiflimaï mentis . . . quod „ ni ita effet, qui potuiffet affenfu omn'.um dicere Ennius „ Adfpice boe fitblime candens, quem invocant omnes „ Jovem. lllum vero & Jovem et dominatorem rerum, „ & omnia nutu regeutem, & ut idem Ennius Patrem „ divumque, bomimmque, et prsefentem ac pnepoten„ tem Deum. "  186 OVER GODS Gods Ou- tekende Volmaakt keden. is, veilig Iconden gebruiken , om te bewyzen dat God, overeenkomftig met hetalgemeene denkbeeld, dat zyn fchepzel van Hem heeft, alle Volmaaktheden bezit, en daarom als Oneindig moet aangemerkt worden. §. VIII. Dat wy nu Gode alle mogelyke en zamenbeft aanhaar e Volmaaktheden toefchryven, behoeft geen nadere opheldering meer, boven het geene daarvan reeds (§. 4.) gemeld is. Maar dat wy onbekende Volmaaktheden, zoo wel als de bekende , Gode toeeigenen, en tot zyn Oneindigheid brengen, verdient nu noch onze opmerking. Door de Onbekende Volmaaktheden verdaan wy zulke, waarvan wy noch uit het redenlicht, noch uit de Goddelyke Openbaaring in de H. Schriftuur kennis hebben. Staat het nu by ons vaft, dat God uit kracht van zyne Oneindigheid alle mogelyke en zamenbeftaanbaare Volmaaktheden bezit: erkennen wy daarby de eindigheid en het bekrompene van onze bevattingen; dan konnen wy met geen waarfchynelykheid vermoeden, dat ons alle Eigenfchappen en Volmaaktheden van den Oneindigen zouden bekend zyn. (d) Wy (d) Gods Oneindigheid'is de grond en aanleiding, waardoor ik op deeze gedachten gekomen ben, hoewel verwonderd > dat over dit ftuk zoo we'nig by Schryveren gevonden wordt. Dan tot een groot genoegen ftrekte het my, wanneer ik vond , dat de uitmuntende Filofoof, Robert Bpyle , die in de voorledene eeuw door nuttigfte uitvindingen zich beroemd gemaakt heeft, en by de geleerde weereld, als een Man van groote verdienften, gewaar. rHn-d  ONEINDIGHEID, enz. IF, Vtrh 187 Wy kennen zoo weinig zelf van de fchepzelen, en ontmoeten bykans overal in de natuur verborgenheden , daar ons verftand voor moet ftilftaan \ het zy wy op de ligchaamen buiten ons, of op onze deerd wordt, hierover iet nagelaatenhad,in een gefchrift, handelende van de hooge eerbiedigheid, die het menfchelyk verftand God fchuldig is , inzonderheid wegens zyne Wysheid en Macht, dat uit het Engelfch vertaald te Rotterdam 1698. in 8vo. by Barend Bos uitgekomen is, waarin hy vooraf bl. 3—10. over de onbekende Volmaaktheden van God zyne gedachten opgeeft, en wederom ibL 78. 79. Ook heeft de beroemde 's Gravesande hiervan iet gezien , gelyk my blykt, wanneer hy lntrod. ad Pbilof. Metaph. L. I, c. XX. §. 17. na een vertoog over de Goddelyke Volmaaktheden zich dus uitlaat. „ Deeze „ zyn de voomaamfte Eigenfchappen , die wy in God „ erkennen, en die uit zyn beftaan van zich zeiven vloeijën. „ Daar konnen ook noch outelbaare andere in Hem zyn , „ waarvan wy niet eens in ftaat zyn, om ons een denkbeeld „ te maaken : maar uit deeze kan 'er niet worden opge„ maakt, om de befluiten uit Gods bekende Eigeufchap„ pen afgeleid , te verkrachten , want dan zouden 'er in , God Eigenfchappen zyn, waarvan de eene door de an"} dere beperkt wierdt, en dan kon de eene of de andere van zyne Eigenfchappen niet Oneindig zyn, het welk „ eene tegenftrydigheid influit. " Deeze zyn 's Mans vertaalde woorden. 't Schynt my, dat ook onder de Rabbynen Josef Albo pp dit ftuk moet gedacht hebben, wanneer hy, bewezeu hebbende, dat Gods Oneindigheid het onbepaalde van zyne Volmaakiheeden meedebragt, dus verder fchreev, „ Daarenboven moet aangemerkt worden, dat deGodde„ lyke Volmaaktheeden Oneindig zyn naar het getal, of . „ van eene oneindige menigte zyn. Want nademaal wy „ Go-  188 OVER GODS ze eigene letten, waarvan wy ons niet beroemen konnen alle eigenfchappen onder ons begrip en peil te hebben , hoewel wy die voorwerpen voor onze oogen en zinnen hebben , dagelyks behandelen, „ Gode alle bedenkelyke Volmaaktheeden toefchryven, en Hy van alle gebrek geheel vry is, nademaal het zich „ bezeffen laat, dat in God Oneindige Volmaaktheeden „ zyn: zoo moeten dezelve ook met der daad in Hem „ zyn, of Hy was niet hoogft volmaakt, vermids Hy „ meerere Volmaaktheeden kon hebben, dan Hy had. " Lib. de fundam. apud Voisin. Tbeol Jud. L. II. c. 9. De Heer J. A. Buttstett in deszelfs Vernuftige Gedanken über die Natur Gottes &c. II. af deeling, „ II. Hoofd. %. 7. laat zich hier over dus uit. „ Wan„ neer wy Gods Eigenfchappen zoo wel ten aanzien van „ het getal, als ook ten aanzien van derzelver onover„ klimmelyke hoogheid, oneindig noemen, dan menen „ wy daardoor, dat ze niet alleen naar ons zwak ver„ ftand, maar ook op zich zeiven werkelyk en in der „ daad oneindig zyn. " En vervolgens zegt hy, „ Wie ,> kan geloven, dat ons de reden en de Openbaring alle die verwonderingwaardigfte Eigenfchappen geopenbaard „ zou hebben, die de Goddelyke Natuur het Allervol„ maakfte Weezen doen zyn? wanneer zal die diepte ge„ peild worden, die de inwendige Natuur van God be„ floten houdt, ende ons flechts een deel van onzen „ Schepper zien laat? En wie kan het dus voor onmoge- lyk houden, wanneer men gelooft, dat 'er in Gods „ Onnafpeurlyke Natuur noch veele waarachtige Eigen„ fchappen en Volmaaktheden zyn, de welke voor ons „ ftervelingen noch geheel onbekend zyn? Aan „ een Wezen, dat alle Volmaaktheden op'de hoogfte ma„ nier en wyze bezit, moet ik veel eer noch merere zu!„ ke Volmaaktheden, die met de overige Eigenfchappen y beftaanbaar zyn, toefchryven, dan dat ik dezelve daar  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 189 len, en daarmeede omgaan: noch vreemder is voor ons de onzienelyke weereld der Geeften,- welker Eigenfchappen voor ons zeer in het donker liggen. En hoe zouden wy den Schepper in alle zyne ,, in ontkennen zoude. " Ibid. §. lo. En wederom, op de vraag, of de Goddelyke Volmaaktheden ten aanzien van het getal oneindig zyn ? antwoordt hy. „ Wy ftellen j, dit voor vaft, in dien zin, dat ze namelyk in eene zoo „ onmeetelyke menigte in God zyn, dat ze, noch op „ zich zeiven, noch ten aanzien van onze begrippen% „ konnen bepaald, noch onder een zeker eindig getal „ gebragt worden. Gód bezit alle Volmaaktheden, die „ Hechts mogelyk zyn. Doch deeze mogelykheid ver,, fpreidt zich over eene zoo onmeetelyke menigte, dat „ ons de Openbaring en reden flechts een kleenft deel van Gods Volmaaktheden ontdekt heeft. Wie kan zeg„ gen, dat deeze alle de Volmaaktheden van God zyn, „ die wy nit de Schriftuur, en door de reden kennen ? „ En wanneer eens . een zalige dood die donkere wolke, „ achter de welke zich God voor ons ftervelingen verbor„ gen houdt, zal verftrooid, ende ons nader tot dat Licht „ gebracht hebben, in het welke God woont, zullen wy „ dan niet even zo wel, en waarfchynelyk noch veel bee„ ter, de mogelykheid van noch merere Goddelyke Vol„ maaktheden erkennen, -dan wy thans dezelve door re., denku\ dingen onder ons gezicht konnen krygen? En „ ftelt men vervolgens, dat het verftand der zaligen in de woningen van eeuwig geluk voor eenen nieuwen aan. groei van kennis niet onvatbaar is, zullen wy dan niet, \, boven de reeds van nieuws erkende Goddelyke Vol„ maaktheden, ook noch de mogelykheid van noch me,, rere ontdekken? Men ziet in beide gevallen geen nood„ zakelykheid,.die ons dwingen zou, om anders te den„ ken, en by de eens erkende Volmaaktheden van God ftil te ftaan. Gods Volmaaktheden konnen niet ge' u teld worden. Jbid. \. 24. De  190 OVER GODS ne Eigenschappen konnen kennen, en ons verbeelden durven, dat wy alle zyne Volmaaktheden, en gemakkelyker dan de Eigenfchappen der fchepzelen , als by de vingeren optellen konden? Daar Hy in zyne werken , zoo verre die ons bekend zyn, zoo veel gelegd heeft, het welk voor onze kennis, en moeyelykfte nafpeuringen geheel onbereikbaar is. En zelf van die Goddelyke Volmaaktheden, die ons bekend zyn , kennen wy noch maar zoo weinig in de byzonderheden, dat wy wel haaft ontwaar worden, dat wy met onzen ingefpannenften aandacht, en onze diepft doordringende gepeinzen, flechts oppervlakkig die zien, en daaromtrent met ons nadenken al haaft moeten ftilftaan, zonder hoop , van het verder te konnen brengen. En zou het dan niet vermeetel zyn, dat wy ons wilden aanmaatigen, alle de Volmaaktheden en Eigenfchappen De beroemde Wysgeer te Halle G. F. Meyer heeft in deszelfs vertoog over Gods Oneindigheid ook deze gedachte hiaten invloeijen, „ dat 'in God eene oneindige menigta „ van oneindige Volmaaktheden is. " doch ik vind ze daar niet uit gevoerd. Metapbyf. §. 854. Onlangs heeft de Geleerde Meer A. Brugmans, vermaard Hoogleeraar in de Wysgeerte en Wiskunde, thans te Groningen, opzettelyk dit ftuk verhandeld, tot eëu onderwerp vun de eerftelingen der openlyke Akademiiesfen gekozen, bondig uitgevoerd, en met nieuwe bew)zen aangedrongen. En guarn erken ik met dankbaarheid, een aangenaam en nader licht omtrent dit ftuk van de genoemde Heeren ontvangen te hebben.  ONEINDIGHEID, enz. IV.Verh. ior pen van den Oneindigen, te kennen , en derzelver getal te bepaalen. Oneindige Eigenfchappen te kennen , is alleen doenelyk voor, en het werk van een Oneindig Verftand. Hy moet, gelyk'er te recht gezegd wordt, God zyn, die God volmaakt zal kennen. Zyn het alle mogelyke en zamenbeftaanbaare Volmaaktheden, die wy Gode uit kracht van zyne Oneindigheid moeten toefchryven, welk menfchen, of fchepzelen verftand, zou het met eenige waarfchynelykheid in twyffel trekken, ik laate ftaan, loochenen durven, dat 'ergeen meerereVolmaaktheden in het Opperweezen mogelyk zyn, en te zaamen beftaan konnen, dan juift die weinige, die wy 'er van kennen, en by het getal bepaalen konnen? Niemand zou dit onderneemen konnen, zonder zich aan eene openbaare en verregaande vermeetelheid fchuldig te maaken. Niemand der fchepzelen mogen noch konnen wy die fcherpziende oogen toeeigenen, om eene tegenftrydigheid, ofongei-ymdheid te ontdekken in die ftelling, dat 'er meer Volmaaktheden in het Opperweezen konnen plaats hebben, dan enkel die geene, waarvan wy kennis hebben. Maar zyn zy mogelyk, dan zyn ze ook werkelyk, en beftaan dadelyk in God: gelyk wy hier omtrent met even zoo veel kracht en zekerheid befluiten konnen, als wanneer uit de mogelykheid van het aanweezen of beftaan van eenen God beweezen wordt, dat Hy waarlyk beftaat. Dezelfde middelen, waardoor wy tot kennis van God koomen, leiden ons ook tot een bezef van on-  ip2 ÓVER GODS onbekende Volmaaktheden. Deeze middelen zyn of het redenlicht, of de H. Schriftuur. Wanneer wy by het licht der natuur op Gods werken, en vooral op redelyke fchepzelen letten, in de welken Hy eene fchaduw en afdrukzel van zyne Volmaaktheeden gelegd heeft, die by uitneemenheid en volmaakt dat alles bezit, en bezitten moet, wat 'er in de fchepzelen verftrooid, flaauw, en gebrekkig is. Wanneer wy nagaan, dat 'er redelyke Weezens zyn, van welken wy of geen haauwkeurige, of geheel geen kennis hebben aangaande hunne Volmaaktheeden, die zy bezitten, en daarin mogelyk booven menfchen uitmunten: wanneer wy, gelyk daaruit volgt, toeftemmen, dat zulke Weezens andere betrekkingen op God hebben, dan wy menfchen; dan mogen wy daarby veilig onderftellen, dat zy by de befchouwing van zich zeiven , en hunne hoedanigheeden, andere Volmaaktheeden in God eerbiedigen, dan wy kennen, — dat God, andere betrekkingen op hen hebbende, ook anders zich omtrent hen werkzaam toone, dat is, andere Volmaaktheeden aan hen openbaare. Bezit God, gelyk het denkbeeld van deszelfs Oneindigheid medebrengt, alle mogelyke Volmaaktheeden , daar onder behoren dan niet alleen zulke, als 'er in ons, en andere fchepfelen, die 'er beftaan, gevonden worden: maar ook de Volmaaktheden van alle mogelyke dingen. Derzelver mogelykheid is immers niet anders, dan het denkbeeld, het welke Gods Oneindig Verftand 'er van heeft: zy fluiten geen tegenftrydigheid in: hierom kan  ONEINDIGHEID, m2.IF.Verh. 193 kan God ze ook door' zyne Oneindige Almacht tot een werkelyk beftaan brengen* In Hem als de oorzaak moeten dan ook by üitneemenheid alle de Volmaaktheeden van alle mogelyke dingen zyrt^ waar van wy eene zeer geringe kennis hebben. Onze kennis * die wy thans van de Goddelyke Volmaaktheden hebben, kan hier ter opheldering én aandrang van dit bewys dienen. Wy zouden, by voorbeeld , was de menfch in zyne oorfprongelyke rechtheid ftaande gebleeven , in 't gemeen flechts de Goddelyke Goedheid\ doch zonder haare verfcheidene gedaanten, erkend hebben. Maar door tuflchenkomft en de toelaating van den val hebben wy aanleiding gekreegen, om die Goedheid in verfcheidene andere gedaanten te befchouwen, en befpeuren haare uitwerkzelen in verfeheideneópzichten: Wy konnen nu dezelve als eene Langmoedigheid, als eene Barmhartigheid, en Genade duidelyk onderfcheiden. Wanneer wy nu uit, en volgens de evenredigheid hiervan redekavelen, en de rekening opmaaken, moeten wy befluiten, dat, indien 'er andere redelyke fchepzelen buiten ons zyn, met welken God, ter verheerlyking van zich zeiven , andere weegen , dan met ons menfcheri, inflaat, God dan ook andere Volmaaktheden aan hun openbaare , en ovcrzulks ook bezitte. En deeze verfcheidenheid in dé openbaaring; der Goddelyke Volmaaktheden ,< moogen wy uit Gods Wysheid, dié daardoor meeft verheerlykt wordt, met recht befluiten. Nu is wel het dadelyk beftaan' Van andere zoor- N  194 OVER Gü|S ten van redelyke weezens buiten ons, by het redenlicht enkel eene gilling , hoewel de mogelykheid daarvan uit de befchouwing van Gods oneindige Macht onbetwiftbaar blykt : maar uit het heilig woord zyn wy overtuigd, nopens het beftaan van Engelen , omtrent welken wy het gezegde met grond mogen ftellen , plaats te hebben. En by de befchouwing van dit Geheel al, en eene zekere evenredigheid, die 'er tuflchen deszelfs deelen, en onzen aardkloot, by de natuur onderzoekeren befpeurd wordt plaats te hebben, laat zich het dadelyk beftaan van zulke weezens met eene fterke wnarfchynelykheid opmaaken. (e) In de Goddelyke Openbaaring, het tweede middel , waardoor wy tot kennis van de Goddelyke Volmaaktheden komen, zyn ons veele byzonderheden aangaande het Opperwezen, die by het redenlicht ongenaakbaar waren , bekend gemaakt, doch met dat oogmerk, om ons eenen Godebeta* menden weg van zaligheid voor zondaaren te ontdekken : nergens wordt ons daarin echter gezegd, dat (e) Nopens de redelvke fchepzelen, in andere weerelddeelen, buiten onzen aardkloot, wonende, die reeds by oude Wysgeeren, en naar het getuigenis van Cicero Öitiefi. Acad. 1!. 123. by Xenophanes, aan de maan haare bewooners toefchryvende , gefteld wierden, erkent en betoogt ook Boyle , in het gemelde tractaat, de waarfchynelykheid. Terwj 1 , onder veele fchriften daarover, ook dc bondige en tot Godvrucht opwekkende gedachten van den Heere G. Sarganeck verdienen geprezen te worden, die 'er in deszelfs Aanbangzel, achter J. J. Schmidt Biblifcben Mathematicus, zyn medegedeeld.  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 195 dat zy de geheele natuur van Hem ontvouwd hebbe , den welken zy verklaart een ontoegangelyk licht te bewoonen, noch van geen menfch gezien te zyn, of gezien te konnen worden. 1 Tim. VI. 16. Zy leert ons in tegendeel, dat wy in dit leeven flechts als door eenen fpiegel zien in eene dufr fiere reeden. 1 Kon. XIII. 12., en dat het'er zoo verre van daan is, dat wy den Almachligen, ten aanzien van deszelfs Natuur en Eigenfchappen tot de Volmaaktheid toe uitvinden konnen , dat ze zelve de weegen van deszelfs Voorzienigheid als onnafpeurelyk voor ons befchryft, en diepten van Wysheid en Kennis behelzende. Rom. XI. 33. (f). Om deeze redenen zal het niemand vreemd voorkomen , dat wy Onbekende Volmaaktheden aan den Oneindigen toefchryven, welke gedachte zich ook door haare zedelyke nuttigheden aanpryfl, nademaal ze ons tot diepen eerbied voor de Oneindig hooge Majefteitopwekt, en laage gedachten, nopens onze kennis , die wy van God hebben, ons inboezemt, (g) §. IX. Het tweede dat wy by de befchouwing van Gods Oneindigheid hebben optemerken, is, dat Hy alle die Volmaaktheden onbepaaldelyk bezit, Om dit ftuk, zoo veel doenelyk is, duidelyk natefpooren, zullen wy beft doen, dat we eerft het N 2 ehu Cf) Deeze gronden uit het H. Woord, worden by Boyle voor dit ftuk opgegeven, (g) De zedelyke nuttigheden van dit befehouwetyk leerftuk worden by den Heere Bkugmans nader uitgehaald. God bezit iie onbepaald.Wat Ent' dig of betaald zy,  ïoö OVER GODS eindige befchouwen , om daaruit dan by tegenftel* Mng het Oneindige nader te leeren kennen. Eindig noemen wy het geene, dat allezins zyne bepalingen heeft. Door de bepaling of bepaald' heid verftaat men dan dat geene, dat het ukerfte of het laatlte is in of aan eenig onderwerp, buiten of boven het welke men in dat onderwerp niets meer begrypen , vinden , of daaraan toefchryvenkan, . By voorbeeld , ik betrachte een gebouw, ik 2Ïe deszelfs hoogte , lengte , breedte , en dikte, ik ftelle my het uitcrfte van deszelfs hoogte, leng:tey breedte en dikte voor; buiten dat uiterfte kan ik 'er niet meer aan vinden , of aan toefchryven * en dan heb ik deszelfs einde. Het heeft dus in alle die genoemde opzichten zyne bepalingen , of zyne einden ;■ het is zoo hoog, en niet hooger, zoo lang, en niet langer enz. Om die bepaaldheid van eenig onderwerp nir nader te kennen, en te konnen uitdrukken, neemt men wilkeurig eene zekere grootheid te baat, en vergelykt die met het onderwerp, dac men in zyne bepaaldheid nafpeuren, en betekenen wil: men vindt, dat die aangenomene grootheid , zoo veel of zoo veelmaalen genomen, evenaart aan het onderwerp, waaromtrent men onderzoek doet, dan heeft men deszelfsmaate of trap, dan kent men deszelfs bepaaldheid,, die men dan ook met woorden uitdrukken, en aan eenen anderen beduiden kan. Van die natuur nu> h alles buiten God, het is alles eindig , zynde de ein--  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 197 eindigheid de onaffcheidbaare Eigenfchap van al het gefchapene. %. X. Tot nadere opheldering hier van dienen wy het gezegde te befchouwen in de onderwerpen« en het daarop toetepaflèn, waarom wy noch een en ander voorbeeld hier zullen byvoegen. Wat de geefren betreft, het zy Engelen, of der menfchen zielen, die zyn eindig , en allezins bepaald in en naar alle hunne vermogens. — Het verftand van eenen gefchapenen geeft heeft zyne bepaling en kan flechts tot deezen of geenen trap van kennis en bevatting komen. Hoe veel is 'er niet, daar de fcherpzinnigfte vernuften en fchranderfte geeften voor moeten ftil ftaan, dat boven het bereik van hunne bevatting gaat? Dus of zoo verre kan maar de kennis en het begrip van zaken komen, cn niet verder. Daar is het einde, en het bewys van de bepaaldheid van dien geeft, wiens bevatting binnen zyne paaien beperkt is, die dikwils zeer naauw zyn. Behalven dat, blykt ook de eindigheid van het Verftand van gefchapene geeften daaruit, dat het zelve zyne denkbeelden by beurtwiflèling heeft, het eene voor, het andere nae; dat het uit het eene begrip een ander afleidt, en van het bekende opklimt, om iet te giflèn en te befluiten omtrent het onbekende. Dit alles zyn overtuigende bewyzen van de eindigheid en bepalingen van eenen gefchapenen geeft. — 't Is even zoo gelegen met hunnen wil, ook die heeft zyne bepaalde kracht of macht, om dit of dat flechts te konnen werken en uitvoeren,. Die moet ook wel haaft en dikwilg N 3 M- Opgehel terd door VoorbeelIfc*  198 OVER GODS ieid Gods ftilftaan, zyne neigingen en keure anders bepalen, om dat het geene men wel eer wilde en verkoos, byde uitvoering bevonden wordt boven onze krachten te gaan. Dus ontdekt zich ook de eindigheid en bepaaldheid van den wil. ■ Zien wy op de ligchamen, die zyn Hechts op eene zekere bepaalde plaats tegenwoordig, buiten die plaats, die zy beflaan, ftrekt zich derzelver uitgebreidheid niet. Uit die eindigheid van de fchepzelen, die alzins bepaald zyn, volgt nu ook, dat hunne hoedanigheden en volmaaktheden door eene zekere maate bepaald, en met elkander vergeleken konnen worden, gelyk ze ook trapswyze van elkander verfchillen. Dus bezitten de engelen eenen groteren trap, of eene grotere maate van volmaaktheid boven der menfchen zielen, ten aanzien van hun verftand, kennis, en bevatting, als ook ten aanzien van de krachten en vermogens van hunnen wil. ■ En onder de menfchen is 'er ook in die opzichten een zeer groot, en in het oog lopend onderfcheid van mate of trappen, nademaal de eene ongelyk meer fcherpzinnigheid, een grooter, of meer doordringend verftand, en uitgebreide kennis bezit boven den anderen, gelyk ook de wils vermogens in hen zeer verfchillen, om dit of dat te konnen uitvoeren. En hoe zeer verfchillen niet in volmaaktheden de redelyke fchepzelen van de redenlozen; en de levendige van de levenlooze? Uit dit gezegde nu zal, meen ik, klaar genoeg blyken, wat het eindige zy. XI. Hieruit konnen wy nu by tegenftelling na-  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 100 nader leeren konnen wat Gods Oneindigheid zy, die in Hem alle bepaling uitfluit, (b) 't geene wy in eenige byzonderheden nader moeten gadeflaan. Zyn Beilaan, dat Onafhangelyk is, moetenwy als oneindig eerbiedigen; die van zich zeiven beN 4 ftaat (h) Dan vooraf dient het hier vaftgefteld te worden, dat de Oneindigheid, in dezen nu bepaalden zin, geen tegen; ftrydigheid, noch onmogelyk zy: en dat dit geen «oord Zy, uit onkunde en vreeze geboren , daar niemand enigen zin of betekeuis by kan voegen, dat overzulks of generlei onderwerp zou toepaffelyk zyn, gelyk 'er wel hier tegen wordt ingebragt. Om dit te betogen, neem ik dië eenvouwige en zekerftc onderftelling ten grond, dal — Volmaaktheid op Eich zeiven, of de Zakelykhcid. of iels, oniegenzeggelyk voor mogelyk moet gehouden worden. Want die dit ontkennen wilde, moeft alles voot tegenftrydig verklaren; die moeft het zyn, en niet zyn. voor een en hetzelfde houden. Hier uit leide ik af dat wy dit begrip van Volmaaktheid verder uitvoeren, en , zonder tegenftrydigheid te ontmoeten , die zakclykheid, die een voorwerp van ons bezef is, ons zodanif konnen voorftellen, dat wy alle bepaaldheid, eindigheid, of ontkenning, weglaaten konnen: want deze zyn hei tegcngeftelde, en een ophouden van de zakelykheid, o! van iets, een gebrek, en dus niets- Ik wil zeggen, — dat zuivere, enkele Votaaakfttéid, volftrekte zakelykheid, niet tegenftrydig, niet onmogelyk is. Of, om my anders uittedrukken, wanneer wy ons iets voordellen, vinden wy ons niet genoodzaakt, om 'er terftond hier ol aar, een met bytevoegen. Die dit nagaat, zal hei gevolg, dat 'er van zelve uit opryft, lichtelyk toeftemmen, dat elke zuivere Volmaaktheid, of enkele zakelyk■beid, kan oneindig zyn. Dat is, het iet brengt op ziet. Zelven geen niet mede: aan het ftellige is niet noodwen dig verknogt de ontkenning, of uitfluiting van zich zelven. Want dc Oneiudigheid is eigenlyk niét anders dar ten aanzien van de Eigen febappen van zyn Weezen.  aoo OVER GODS ftaat moet ook onbepaald beftaan, en ten aanzien van het zyn allervolmaaktft, dat is oneindig zyn, —— Zyne Volmaaktheid is volftrekt onbepaald, alle mogelyke Volmaaktheden bezit Hy, öp de volmaaktfte wyze , zonder bepaling, het geen eigen- lyk eene altoos verder gaande zakelykheid, of wezenlykheid , Volmaaktheid zonder gebrek, het ftellige zonder ontken- ping van het verdere. Deze redenering is eeuvou- wig, doch afgetrokken. Poor een voorbeeld zal ze hoop ik, ook voor hun, die niet gewoon zyn om afgetrokken te denken,' verftaaubarer worden. Verftand, of kennis van zaken te hebben, is eene Volmaaktheid, eene Zakelykheid, én niemand twyfelt, of het is mogelyk. —— Nu behoeve ik, wanneer ik my een Verftand voorftelle, niet noodzakelyk my zulk een te vertegenwoordigen, het welk flechts zoo veel, of zooveel kennis heeft,'het welk, op deze of gene wyze > zyne bepaling, en hier of daai' zyn einde heeft, lk behoéve by' dat verftand geen onver- ftand, by dat ftellige geen ontkenning, te voegen. lk vind geen tegenftrydigheid, 'wanneer ik my een 'verftand voorftelle, het welk alles te gelyk, én op eené allerduidelykfte wyze kent, dat is, een Oneindig Verftand. Die dit voor onmogelyk óf tegenftrydig verklaart > geeft daar door te kennen, dat verftand by hem ophoudt verftand te wezen, indien het alles düidelyk kent. —— Ik befluit dan, dat de Oneindigheid niet onmogelyk'is. En die dit lochent, moet de mogelykheid te gelyk voor onmogelyk houden, en dus zich zeiven tegenfpreken. Op deze wyze laat zich de Oneindigheid van alle Gods Volmaaktheden, zo ik meen, bondig betoogen. Deeze redenering heeft de Geleerde Heer A- Hulshof in den fchakel van zyn E- Betoog van Gods Beftaan van voren, gebruikt, in de Stolpiaanje Verhandelingens 1768 uitgegeven, bi. '252.' Ik heb ze tot myn oogmerk hier met eene nadere uitbreiding overgenomen.  ONEINDIGHEID, fnz. IV.Verh. soi lyk en voor het naaft in het begrip, dat wy ons maken van het Oneindige, ligt ppgefloten. (i) -— Waaruit dan volgt, dat Hy volftrekt dezelfde altoos moet zyn , dewyl de Oneindige voor vermeerdering niet vatbaar is, en ook geen vermindering in Hem vallen kan. Die Onveranderlykbeid N 5 van (i) Uit het voorgaande betoog, dat de Oneindigheid, ten aanzien van eene iedere der Goddelyke Volmaaktheden, niet onmogelyk zy, valt het nu üchtelyk optemakeu, dat alle Oneindige Zakel} kheden zamen beftaanbaar zyn, en in een en het zelfde onderwerp konnen plaats hebben, dat ik reeds (§. 5-7.)'bewezen héb, doch hier kortelyk noeh zal aandringen, —',— Is 'er geen ontkenning in eene zakelykheid, op haar zeiven befchouwd, die kan 'er dan pok niet plaats hebben in alle zamen genomen. ■ Vereeniging, of zamenbeftaanbaarbeid van oneindige zakelykbeeden in eenig onderwerp, zegt niet anders dan loutere zakelykheden, enkele ftellige hoedanigheden, en Volmaaktheden zonder ontkenning, zou der gebrek te bezitten , hoedauige bezitting dat onderwerp uitmaakt. —< Vreeft men hier voor onmogelykheid, of tegenftrydigheid, die moeft dan, of in iedere zakelykheid, op zich zeiven, fchuilen, doch het tegendeel hiervan is aanftonds bewezen; -—: of zy moeft uit de vereeniging van die zakelykheden geboren worden ; dan wat op zich zelven eene zakelykheid is, kan nooit, door de vereeniging met eene of 'veele andere zakelykheden , aan ontkenning of gebrek onderhevig zyn. Geen eene zakeKkheid lydtdoor haare vereeniging met andere den minften inbreuk; anders mopft bet zakelyke regelrecht tegen elkander overftaan, maar daar die tegenftand plaats heeft, is geen ware, geen zuivere zakelykheid. Dan niet alleen de mogelykheid , maar ook de volftrekte noodzakelykheid van die vereeniging van alle Oneindigheden mooten wy beweren. Want geen eene Volmaak.!,-  tot OVER GODS van 't Opperweezen heeft voor het naafte haaren grond in de Oneindigheid, en wordt daaruit voornamelyk beweezen. Deeze noodzaakt ons , om vaft te ftellen, dat al het geene God is en bezit, niet voor en na, niet allengskens, noch by afwisfelende trappen van opvolging, maar te gelyk in Hem plaats heeft; of anders moeft mendenken, dat 'er iet in God van mogelykheid tot werkelyklykheid komen, en Hy aan geduurige veranderingen onderhevig zyn zou: hoedanige ongerymdheden door zyne Oneindigheid worden uitgeflooten. —~ En ten aanzien van de geduurzaamheid van zyn Beftaan is Hy Oneindig, die zonder begin was, en nooit een einde hebben of ophouden zal, die van maaktlieiJ kan Oneindig, of de hoogfte zyn, indien nier alle Volmaaktheden op de vohnaaktfte wyze daarmede verzeld zyn. Eene oneindige Volmaaktheid kan niet gepaard gaan met eene bepaalde Volmaaktheid, of zakelykheid, die haar gebrek heeft. > Vermids iedere Volmaaktheid haaren grond , of haare reden, en ook haare gevolgen moet hebben. Die grond, en die gevolgen moeten Volmaaktheden zyn : Want uit onvolmaaktheid kan nooit volmaaktheid voortkomen, en uit volmaaktheid nooit op zich zeiven onvolmaaktheid opryzen. Het behoort bygevolg tot de hoogfte Volmaaktheid, dat ze Volmaaktheden tot haren grond, en Volmaaktheden tot haare gevolgen moet hebben. Zy kan geen plaats hebben , ten zy allernaauwft verknogt met de allerhoogfte Volmaaktheden. En dit is eigenlyk 4e Oneindigheid, die alle, eu teflens de allcrgrootfte Volmaaktheden influit. Of iemand myner Lezeren geencn luft hebben mocht, om zich met deeze afgetrokkene redeneringen gemeen te maken, heb ik deeze en de voorgaande, buiten den tekft gelaten , dies kan men ze zónder nadeel overflaan.  ONEINDIGHEID, enz. IVVerh. 203 van eeuwigheid tot in alle eeuwigheid is, en in zyn Beftaan of gedüurzaamheid volftrekt onbepaald is. Zoo dat de eeuwigheid niet anders is, dan de Oneindigheid met toepaiïing op de gedüurzaamheid van Gods Beftaan. En eindelyk is zyn Beftaan ook Oneindig, wanneer men het befchouwc in betrekking op de voorwerpen buiten God, dewyl Hy överaltegenwoordig is , een God niet ftechts van naby , maar ook van verre, die den hemel en de aarde vervult, en niet minder in de zeeën en afgronden, dan daar, zich tegenwoordig vertoont, die nergens uitgefloten, doch ook nergens ingefloten is. Waarom ook by zommigen Gods Onmeetbaarheid genomen wordt voor zyne Overaltegenwoordigheid, die Hem als den Oneindigen toekomt, (k) §, XII. Merken wy God aan als eenen Gee/l, dan is Hy ook Oneindig naar zyn Verftand en Wil, waardoor Hy leeft en werkzaam is. Zyn verftand is alwetend, dat behoeft nergens voor ftikeftaan* maar dringt door tot alles, alle dingen zyn naakt en geopend voor zyne oogen. Niet oppervlakkig flechts, ook niet by weege van redekavelingen of befluiten , waardoor men het eene uit het andere moet afleiden, maar alierduidelykft, op eenmaal, en (k) Sic Jünius , "Gomarüs & Walrus apud Hoornb. Inflit. Tbeol. c. 111. §. 17, Profess. Leid. Syn. Tbeol pur. Difp. VI. §. 29. Forbes. Injir. Tbeol. Hifior. L. 1. c. XXXIV. %. 12. Coccej. Sum. Tbeol. c. IX. §. 45. Beidëg. Corp. Tbeol. Loc. 111. §. 45. feqq. Tillots.-^/W^.IV.^/U. 641. feqq. fic & alü. ren aanzien van Gods Gee(telyke Ei%en[chaptien.  204 OVER GODS eu te gelyk kent God alle dingen , met alle der-?zeiver, ook de verborgenfte, hoedanigheden , en alle derzelver omftandigheden. Dus is de Alwetenheid de Oneindigheid van zyn Verftand, en een bewys van dezelve. — Dewyl Hy nu alle dingen op de vojmaaktfte wyze kent, en daarvan zich bedient als middelen, gepaft ter bereiking van de einden en oogmerken, van Hem bedoeld, zoo moeten wy ook zyne Wysheid als Oneindig aanmerken. Zyn Wil is Almachtig, geen paaien kennende , en kap niet omgrensd zyn : die fchiep door een enkel bevel hemel en aarde; die onderhoudt en regeert al het gefchapene; die kan doen in den hemel, en op de aarde, gelyk mede in de diepfte afgronden, al wat Hem behaagt, dien is geen ding te wonderlyk: die ook alleen wonderwerken, eene oneindige kracht onderftellende , doen kan ; en bygevolg is ook zyn Almachtige wil oneindig. ■ Oneindigheid is ook de kennelyke Eigenfchap van zyne Zedelyke Volmaaktheden. Zyne Heiligheid, die al het goede, en daarom zich zeiven, en al wat Hem betaamt, en Hem gelykformig is, of tot zyne eer kan ftrekken, volmaakt en beftendig bemint, en al wat hiertegen ftrydig is, afkeurt, en verfoeit, is Oneindig. Zyne Vryheid, die onafhangelyk van iet buiten Hem werkt, kent geene bepaaling van iet dat eindig is. Zyn goedkeurend welbehagen maakt Hy in het oefenen van zyne Oneindige Vryheid openbaar. Even zoo min kan ook zyne Goedheid onder eenige bepaling begrepen worden. want Hy is alleen en volftrekt goed.  ONEINDIGHEID, enz. IV.Verh. 205 goed, goed voor zich zelvén, goedertieren en weldadig voor en aan al zyn fchepzel, waaraan Hy zoo veel goedheid en volmaaktheid meededeelt,als het naar deszelfs vatbaarheid ontfangen kan, en met de eer Van alle zyne Volmaaktheden beftaanbaar is. Terwyl Hy als het hoogde goed Zich zeiven meededeelt aan zyn redelyk maakzel, dat Hy tot zyne genieting bekwaam maakt. Waarom wy billyk de Goedheid van den Algenoegzamen als Oneindig eerbiedigen. —— Zyne Rechtvaardigheid, die de volmaaktfte is^ en nooit van dat eeuwig richtfnoer kan afwyken; Zyne Waarachtigheid in de overeenftemming van al het geene Hy openbaart, met de zaaken,, en met zyne mening, in het vervullen van zyne beloften en bedreigingen, die niet feilen konnen in de uitkomft; Zyne Gelukzaligheid , die Hy in en van zich zeiven onftoor- baar en op de volmaaktfte wyze geniet; Zyne Heerlykheid, die Hy in de openbaring van zyne Volmaaktheden geniet, zyn alle Oneindig. • Gelyk eindelyk ook de Oneindigheid het voornaamfte bewys is voor zyne Eenheid, dewyl deeze met geene onaffcheidbaar verknocht is , en geene niet dan by deeze kan plaats hebben.- Dus blykt het, dat de Oneindigheid Gode naar alle zyne Volmaaktheden toekomt, in zoo verre die onbepaald, of zonder einde in Hem zyn; waarom de Oneindigheid als eene Eigenfchap van alles, wat wy in God kennen konnen, moet aangemerkt worden, en by de befchouwing van iedere Goddelyke Volmaaktheid moet onder het oog ge^ houf-  Gods Onmeetelykbeid. 206* OVER GODS houden worden , om dezelve in haare Oneindigheid te betrachten. Hierom is het ook, dat zommige de Oneindigheid niet als eene byzondere Goddelyke Eigenfchap aanmerken, maar als zoo iet» het welk ons derzelver natuur en hoedanigheid vertoont. %. XIII. Hieruit moet nu volgen, dat Gods Eigenfchappen en Volmaaktheden, die alle Oneindig zyn, en alle bepaaling uitfluiten, geenzins met de Eigenfchappen en Volmaaktheden van eenig fchepzel in vergelyking gebragt, of naar zekere maate s trap, en bepaling, begrepen, befchreven, of uitgedrukt konnen worden. En dit is Gods Onmeetbaarheid in den naauwflen zin genomen. Iets meeten zegt de bepaalde grootheid, of hoedanigheid van eenig onderwerp, naar eene wilkeurig aangenomene grootheid , onderzoeken, en uitdrukken, gelyk wy reeds (§. 9.) erinnerd hebben. Daarby en daartoe wordt dan onderfleld, dat zulk een meetbaarheid een gevolg is van deszelfs bepaaldheid en eindigheid. Overzulks moet een onderwerp, dat alle bepalingen uitfluit en Oneindig is, ook Onmeetelyk zyn. Onmeetelyk niet flechts in eenen betrekkelyken zin, ten opzichte van ons menfchen, of van andere fchepzelen, voor zoo veel wy, of onze meedefchepzelen, geen maate vinden konnen, om daardoor de hoegrootheid van het geene, dat in God is, te bepaalen; maar ook Onmeetbaar in eenen volflrekten zin , zoo dat het onmogelyk is, dat op eenigerlei wyze door maate of trap zoude konnen bepaald worden, hoe verre de Goddelyke Vol-  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verb. 207 Volmaaktheden uitgeftrekt zyn. Want dewyl die eindeloos zyn, zoo kan 'er geen maate van iet, dat eindig is, om die te bepaalen of te befchryven, genomen worden. Hy alleen , die een Oneindig Verftand heeft, kent de waare en oneindige grootheid van zyne Volmaaktheden: doch dit zou zeer oneigenlyk, en naar een zeldzaam gebruik der uitdrukking, een meeten genoemd worden, vermids dat eene vergelyking van het eene met het andere betekent, die ten aanzien van God geen plaats kan hebben. Men neeme, by voorbeeld , het fchranderfte ferfland , de uitgebreidfte kennis, de uitneemenfte wysheid van eenen gefchapenen geeft, of de grootlte kracht van dien, of deszelfs voortreflykfte goedheid en heiligheid, die kan nooit met Gods Verftand, Kennis, en Wysheid, met zyne Kracht, met zyne Goedheid , en Heiligheid, ren aanzien van maate of trap, in vergelyking gebragt, of als zoo of zoo een deel van die zelfde Eigenfchap en Volmaaktheid in God aangegeven worden. Nooit kan men zeggen, dat God zoo veelmaalen Wyzer, Machti ger, meer Goedertieren, en Heilig zyn zou, dan de bepaalde maate of trap van zulke eene Volmaaktheid in 't fchepzel, die 'er gekozen wordt, om daarby zulke eene Volmaaktheid in God aftemeeten. Ja al nam men zelf alle kennis en wysheid, alle macht, alle goedheid en heiligheid,van alle Engelen, van alle menfchen, of van wat fchepfelen 'er ook zouden mogen zyn, of konden zyn; al nam men die alle te zamen , die zouden doch even  eo8 OVER GODS < i ! Wordt ri?êi iri eene byzondere Verhande¬ len zoo mïri by diergelyke Volmaaktheid van [Jod ih vergelyking gebragt worden , of daartegen iis een gedeelte , opweegen konhen, als wanneer nen flechts zulke eene Eigenfchap van een eenig Chepzel by die van God wilde m vergelyking bréngen en opweegen,- Of neemt men de plaats :n uitgebreidheid , die de ligchamelyke dingen belaan, zoo groot, zoo lang, zoo breed, als men iie maar Uitdenken, en zig immer verbeelden kan; Arie zal echter durven zeggen, dat daar binnen Gods :egenwoordigheid bepaald of beperkt zoude weejen ? of dat die aangegeevene plaats by Gods Overdtegenwoordigheid in eenige vergelyking komen t en een allerminft gedeelte, of maate en trap van dezelve zyn zou? Dus ook de tyd, als men de langft uitgeftrekte gedüurzaamheid van eenig fchepzel neemt, en de jaaren, of zelf de eeuwen, by millioenen vermenigvuldigde , om de grootfte gedüurzaamheid, die men door de tekenkonft uitbrengen , óf door de verbeeldingskracht zich voorftellen kaft, tot eene maate aanteneemen, Ook dié zoude by de Eeuwigheid van Hém , die zonder begin of einde, en zonder de minfte afwhTeling en Opvolging beftaat, niet in vergelyking komen, noch als een eenig deel of maate van Gods Eeuwigheid konnen aangemerkt worden. Dat doch ftaat Vaft, dat tuflchen het Oneindige én het eindige altoos een oneindig onderfcheid is,' §. XIV. Hieruit nu blykt het, dat het nieÊzon-* dér'reden is, dat zommige Godgeleerden en Wysgeereri het eindeloos of onbepaald bezitten van allé Vol-  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 209 Volmaaktheden, dat men in God moet erkennen, onderfcheiden van zyne Oneindigheid, zoo als wy die (§• 5—8.) verklaard hebben : en om deeze van geene te onderfcheiden eenen byzonderen naam gebruiken, wanneer zy dat eindeloos bezitten van Gods Volmaaktheden door zyne Onmeetbaarheid betekenen. Echter hebben wy, om zoo veel mogelyk was , de zaaken niet buiten noodzakelykheid te vermenigvuldigen , daarvan geene byzondere Eigenfchap willen maaken. Dewyl de Onmeetbaarheid onder het denkbeeld van Gods Oneindigheid gevoegelyk meede begrepen, en by de betrachting van dezelve meede befchouwd kan worden , gelyk wy nu gedaan hebben. §. XV. Ik zoude nu hier afbreken, en verder gaan, doch voorziende, dat 'er tegen het geene wy (§. 13.) gefteld hebben, mogelyk iet zoude konnen ingebragt worden , moet ik my hierby noch wat ophouden. Men zoude namelyk hierby konnen denken, dat, behoudens een onderfcheid, het welk men tuflchen den Schepper en het fchep* zei moet ftellen , 'er nochtans eenige overeenkom!!, en vergelyking tuflchen de Goddelyke Eigenfchappen , en die van zyne fchepzelen, byzonder de zedelyke, moete gefteld worden. Nademaal deeze in 't begin naar Gods beeld en gelykenis gefchapen zyn , waarnaar zommige der gevallene men» ïchen door Gods Genade wederom vernieuwd worden , tot wysheid , heiligheid 4 rechtvaardigheid, en dus der Goddelyke Natuur deelachtig worden* -— Dus zyn verftand, en wil, kennis, wysheid, O hei- ing vertoond. Bedenkingen over het voorgaande.  aio OVER GODS heiligheid , goedertierenheid enz. aangemerkt als zodanig, in God, en de fchepzelen, niet van eene verfchillende natuur. Of men zou , dit ontkennende , ftaande moeten houden , dat iet by God waarachtig, en by ons valfch zyn kon: men moeft de onveranderlyke natuur der dingen tegenfpree,ken , en de grootfte ongerymdheden verdedigen. ' • Ja om dat wy zoo dikwyls opgewekt worden tot navolging van Gods Zedelyke Volmaaktheden , en trachten moeten , om Gode , hoe langs hoe meer, gelykformig te worden. • En eindelyk, om dat de eenvouwigfte en meeft gewoone Weg, om tot kennis van de Goddelyke Volmaaktheden te komen, deeze is, dat wy, deeze en geene Volmaaktheden in de fchepzelen befpeurende, daardoor opklimmen, om ook zulke' Volmaaktheden in den Schepper te erkennen, Uit al het welke dan volgt, dat het onderfcheid tuffchen Gods en der fchepzelen Volmaaktheden zoo groot niet zy, of men moet ook noch eenige overeenkomft, en vergelyking tuflchen beiden ftellen plaats te konnen hebben. Dan door deeze redenen, hoe waarachtig die ook op zich zeiven zyn, wordt het gene wy (§. 13) gefteld hebben, geenzins omverre gefloten; dat namelyk die eigenfchappen van de fchepzelen, die eenige overeenkomft hebben met zulke Eigenfchappen in God, met dezelve echter niet in vergelyking gebragt, of als eene maate, om dezelve ie bepaalen, en aftemeeten , gebruikt konnen worden. Want  ONEINDIGHEID enz. IV. Verh. air Want zulke eigenfchappen in de fchepzelen zyn geen zuivere of voldrekte Volmaaktheden, vermids 'er altoos eene tegengedelde onvolmaaktheid of gebrek mede verknocht is, en blyft. lk neem by voorbeeld, de kennis van 't fchepzel gaat met veel onkunde, die ten aanzien van veele voorwerpen onoverwinneiyk is, verzeld: tegen hunne kracht Haat dikwyls zoo veel en zoo groote onmacht over: hunne heiligheid is met zoo veel onheiligheid bezwalkt, en dewylze gedurig daarin moeten voortgaan , zyn ze van dat toppunt van heiligheid, dat voor hun genaakbaar is, altoos nog verdoeken. In God zyn in tegendeel zulke Eigenfchappen voldrekte Volmaaktheden, zonder het minde inmengzel van eenige onvolmaaktheid of gebrek. Waarom der fchepzelen wysheid, kracht en heiligheid, fchoon ze eene daauwe overeenkomd met zulke Volmaaktheden van God hebben, daarmede echter niet in vergelyking komen konnen , dewyl Gods Volmaaktheden van eene geheel andere natuur, dat is Oneindig, zyn. (1) Gebreky O 2 be- (ï) ld volunt, quando hsec talia proferunt Theologi, quos ex Fr. Junii Tbef. Tbeol. VIII. §. 9. Opp. T. 1. p. 1610. adducere lubet. „ Si ei tribuere omnes perfectionesedoce„ mur, tum non humano, fed divino, non noftro, fed „ fuo fupereminente, & perfecta modo enunciari debere fimul edocemur, & reputare perfectiouis umbram, quse „ in creaturis cernitur, effe ab ipfo, qui univoce per„ foetus eft. „ Item %. 11. Poftremus, quo Deus per na» turae & fcriptüras documenta, ad vTep0uenb. I. 10. Efes. V. 32. Matth. XIII. ik En op deeze betekenis van het woord Verborgenheid is het toepaiTelyk, dat wy hier voor (§. i q„ N°. 5.) hebben aangemerkt. Deeze konden dan Verborgenheden zyn van de eerfte klafïè. §. XXVIII. Eene tweede klaiTe van Verborgenheden zoude dat woord , in eenen naamveren zin' ge- (x) Van die opvatting van 't woord Verborgenheid zou de dagelykfche zamenleving wel voorbeelden konnen uitleveren. Uit Joodfche Schryveren vindt men die aangehaald by Wolf Cur. Philol. ad b. I. Uit Griekfche is 'er eene plaats uit Josefhus aangehaald by Kypke Obferv. Sacr, adh.l. T-xeede 'üajje:  Derde klajje. 238 OVER GODS gebruikt, aanwyzen, wanneer het namelyk beteken: zulke eene waarheid, of Stelling, die voof etn eindig verftand onbegrypelyk is, Waarvan men weet, of weeten kan, dat het zoo is, maar tot' het hoe niet kan doordringen: eene waarheid overzulks, die boven het redenlieht gaat. In deezen zin moeten de Goddelyke Volmaaktheden, wegens derzelver Oneindigheid , van ons , wegens het eindige van ons verftand, voor Verborgenheden gehouden worden: gelyk wy (§. 20 - 24.) getoond hebben. Ook moeten 'er in dien zin veele dingen in de natuur , die Wy ons niet duidelyk Voorftellen , en waarvan wy de wyze, en het hoe, niet uitvinden of peilen konnen, als Verborgenheden aangemerkt worden: waarvan we eenige (taaltjes CS- 25-)hebben aangehaald. De eerfte zoort van' deeze klafTe zou men de Verborgenheden van Gods IVeezen of Natuur konnen noemen ; en de laatfte zoort, in onderfcheiding van de eerfte , met den naam van Verborgenheden der Natuur , of der gefchapene dingen konnen teekenen. Beide zoorten van deeze tweede klaflè zyn Verborgenheden in eenen naauweren zin, te weeten, ter onderfcheiding van die der eerfte klafTe; voor zoo veel de geene, die wy tot de tweede klaflè brengen, niet opzichtelyk zyn op eenigc-n trap of maate van kennis, maar in 't gemeen het eindig verftand van ons menfchen te boven gaan. En hier op paft de aanmerking, die wy hier voor (§. 19. N°. 4.) gemaakt hebben. §. XXIX. Behalven deezen moet men nog eene derde klaflè van Verborgenheden ftellen , die in eenen  ONEINDIGHEID, enz. IE Verh. 239 eenen naauwften zin dien naam verdienen. Daar heen nu brengen wy die waarheden of leerftukkei van den Godsdienft , die alleen door eene nader Goddelyke openbaring gekend, en nooit van eei eindig verftand begrepen, of van vooren , gelyl men het noemt, betoogd konnen worden, dewy ze boven het bereik van de natuurlyke reden zyn Deeze zyn in den naauwften zin Verborgenheden, en daardoor onderfcheiden van de twede klafTe dei Verborgenheden, die wel door het redenlrcht, er het gebruik van onze natuurlyke vermogens ge^ kend konnen worden, terwyl die van deeze laatfte klaflè niet anders dan door eene nadere en bovennatuurlyke Openbaring van God ons konnen bekend worden. Hierop heeft Paulus het oog, wanneer hy 1 Tim. III. 16. Spreekt van eene groote Verborgenheid der Godzaligheid, en het woord Verborgenheid in zynen naauwften zin neemt. §. XXX. Om my hierover kortelyk uittelaaten, zal ik deeze weinige aanmerkingen , ter opheldering van de laatfte klafTe der Verborgenheden, laaten volgen. I. Deeze verborgenheden moeten als een wezen-, lyk en noodzakelyk deel van eene nadere Godde-j lyke Openbaring worden aangemerkt. Want dat is het eigenlyk en Godebetamelyk oogmerk in het mededeelen van eene nadere openbaring aan ftervelingen, om hun eenen weg van behoudenis aantewyzen door het ontdekken van zulke waarheden, die zy op zich zei ven, en door het redenlicht, nooit zouden hebben konnen ontwaar worden, wier 1 1 1 ! Aanmerkingenaver de aatften. ïaarc ïoodzake- ykheid.  Haave natuur. a4o OVER GODS wier kennis echter noodzakelyk moet invloeijen in hunne bevatting van den weg en het middel tot hunne behoudenis. —- Zo iet nader en onmiddelyk te openbaren, het welk de menfch, door het natuurlyk gebruik van zyne redelyke vermogens^ uitvinden en begrypen kon, zoude niet noodzakelyk , maar overtollig zyn, en niet konnen geoordeeld worden der Goddelyke Wysheid, die niets te vergeefs doet, te betamen. ■—- Zoo weinig als men ftellen mag, dat 'er dan wonderwerken zouden nodig zyn, wanneer de gewone natuur* krachten, of werkingen van tweede oorzaaken, om een zeker oogmerk te bereiken, voldoende zyn: even zoo weinig grond is 'er, om verborgenheden te ftellen, of eene Goddelyke openbaring als noodzakelyk te ftaven, wanneer het natuurlicht, en gebruik van onze redelyke vermogens, genoegzaam zyn, om iet te kennen en te begrypen. Want de wonderwerken zyn de gewrochten van Gods Oneindige kracht, en de verborgnheden de voortbrengzels van zyn Oneindig Verftand: tuflchen beiden is eene zekere evenredigheid: wat geene zyn in de lichnmelyke weereld, zyn deeze in de maatfchappy of weereld der geeften. Buiten deeze is de zondaar niet in ftaat, om eenen Godebetamelyken weg van behoudenis te kennen. Haare noodzakelyk heid in den Godsdienft van den gevallenen menfch is dus gegrond m het onvoldoende van zyne reden, om tot kennis van den weg ter zaligheid te konnen komen. II, De natuur en het wezen der verborgenheden be-  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 24J beftaat daarin, dat ze onbegrypelyk zyn voor het eindig verftand, aan de eene kant; en aan de andere kant, dat ze eene onlochenbaa're betrekking hebben op, óf eert onlosmakelyk verband lnet de óverige waarheden , die in des zondaars Godsdienft, als de Voorwerpen van zyn geloof, moeten aangemerkt worden. Dat ze boven het redenlicht zyn, en de vatbaarheid van het eindig verftand dezelve niet bereiken kan, maakt haar onderfcheidend karakter uit. Dat ze verknogt zyn met de overige geloofsftukken > overtuigt ons van derzelver Godebetamelykheid, en vandenood- zakefykheid voor ons, om die te geloven. Om het een en ander nader te doen blyken , nemen wy ten voorbeeld, dat God Een in Weezen is, en in dat eene Weezen echter Drie Perfonen zyn. Dit leerftuk is eene onbegrypelyke verborgenheid, dewyl we de mogelykheid daarvan, en de wyze hoe het is, nooit konnen doorzien. De menfchwording van Gods Zoon, en de vereniging van de beide natuuren in Heffl», is eene voor het eindig verftand altoos onpeilbare waarheid. Beide deeze leerftukken, fchoon ze ons in de Goddelyke openbaring ontdekt worden, en daaruit kennelyk zyn, blyven ons echte/1, na datze ontdekt zyn, onbegrypelyke geheimen. Beide ondertuflehen ftaan in een naauwft verband met de overige geloofswaarheden. Zonder, kennis van die, is het, gelyk we van achteren konnen opmaaken, onmogelyk , om eenen Godebetamelyken weg tot behoudenis van Zondaren te kennen, Q Tot  a42 OVER GODS Tot opheldering en beveiliging van het gezegde zal ik de zeer gepafte gelykenis van een groot Filofoof, (y) over dit onderwerp gemaakt, vertaald hier by voegen. " Een redelyk menfch, zegt hy, houdt zich omtrent de verborgenheden even eens „ als een blindgeborene omtrent de koleuren. Den blinden ontbreekt het vermogen, om de koleuren te kennen; hy weet niet, dat ze 'er zyn. Een menfch enkel als een Wysgeer aangemerkt, heeft ook geen vermogen, om de verborgenheden te kennen; hy weet niet, dat ze 'er zyn. Geene, indien hy hoort, dat 'er Koleuren zyn, kan voor of op zich zelve daaromtrent geen onderzoek doen ; hy kan 'er geen befchouwende kennis (notitram intuitivam) van krygen. Deeze, indien hy hoort, dat 'er verborgenheden zyn, kan voor, of op zich zelve, daaromtrent geen onderzoek doen: hy kan 'er geen befchouwende kennis van krygen. Geene, kan geloven, wat hy 'er van hoort, hy kan uit de evenredigheid zyner overige zintuigen iet daarvan zich voorftellen, hy kan daaruit zekere grondfleliingen maaken, en daaruit andere ftellingen afleiden: Hieruit kan hy den genen, die zien, aantonen , hoe men te werk moet gaan, om deeze of geene koleuren, in die of die orde, en trap, ten voorfchyn te doen komen: de koleuren zelve kan hy noch zien, noch daarvan iet meer te kennen krygen, buiten't geene hy hoort, en daaruit opmaakt. Deeze kan geloven, wat hy 'er van hoort, hy (y) BiLFifJGER in DéJJ. de Myfier: Ctrifiiana fidei, quas Tubingae 1732. prodiit. p. 14. 15.  ONEINDIGHEID, enz W. Verb, 243 hy kan uit de evenredigheid van andere leerftukken, zich iet daarvan voorftellen: hy kan het gehoorde onder eenige algemeene denkbeelden verzamelen : hy kan daaruit grondftellingen nopens de verborgenheden opmaaken, en daaruit andere ftellingen of gevolgen afleiden: hieruit kan hy hun, die ze geloven, aantonen, uit hoedanige daden zodanige uitwerkzelen voortvloeijen: de uitwerkzelen zelve kan hy op zich zelve niet bevatten, noch zyne kennis daaromtrent eenigzins vermeerderen, buiten het gene hy 'er van hoort, en uit, het gehoorde, by wyze van gevolgen, opmaakt. Geene eindelyk , kan uit de verfchynzelen geen nieuwe ontdekkingen doen aangaande de koleuren, hykan indeezen niet wys zyn, tenzyhyhet door'c gehoor bekome. En deeze eindelyk kan uit de verborgenheden geen nieuwe ontdekkingen uitfpêiiren, hy kan in deezen niet wys zyn, of meer weeten, boven de fchriftuur ". Dusverre die Filofoof. III. Wy merken ten derden aan, dat deeze verborgenheden, hoewel ze boven de reden zyn, echter niet tegen de reden zyn, dat is, zy ftryden niet tegen zich zelve, ook niet tegen andere waarheden , die ons of uit het rcdcnlicht, of uit de Goddelyke openbaring kenbaar zyn. En dit kenmerk der verborgenheden dient te nodiger opgemerkt te worden, ten deele, om dat de uitdrukkingen boven, en tegen de reden te zyn, zomtyds ongelukkig verward, en voor een en het zelfde gehouden worden, waaruit dan verkeerde begripQ 2 pen Zy zy» niet' tegen de reden.  244 OVER GODS pen van de verborgenheden, en ongezoutene redenkavelingen tegen dezelve ontdaan: als of de voorftanders der verborgenheden het mogelyke met het onmogelyke vermengden, (z) En ten deele, óm dat'er, zelf onder Krillenen, voor verborgenheden gehouden worden, dingen, die onmogelyk daarvoor konnen te boek ftaan. Want zo iet, dat duidelyke kenmerken ener onmogelyk' heid, of tegenftrydigheid in zyne natuur heeft; wat tegen de gronden en beginzels van het redenlicht aanloopt: wat met andere bekende en zekere waarheden niet beftaanbaar is, kan en mag men niet voor eene verborgenheid houden. Waarheid kan tegen waarheid niet ftryden: noch iet te gelyk zyn, en niet zyn: of in de zelfde opzichten te gelyk waar en valfch zyn. Zo iet kan en mag ook niet geloofd worden. Ten voorbedde kan ons hier aan de eene kant dac tweetal van evengemelde lecrftukken dienen, waarin de minfte tegenftrydigheid niet te ontdekken is. Belydende dar God Drie-eenig is, brengen wy de Eenheid tot Gods Weezen, en het Drietal tot de onderfcheidene Perfonen in dat Weezen. De Eenheid wordt dus in een ander opzicht, en het meerder getal in een ander opzicht genomen. Was de zin van die ftelling, God is Drieeenig, deeze, dac God, in een en dezelfde opzicht (z) Dit is niet alleen voor den befaamden Toland , maar ook voor den fcbranderen Locke en Baïle , een fteen des aauftoots geweeft.  ONEINDIGHEID, enz. IVVerh. 245 zicht aangemerkt, een is, en ook te gelyk niet een is, dan zou ze zich zeiven vlak tegenfpreken, en niet alleen onverftaanbaar, maar ook onbegaanbaar zyn. Dus ook het leerftuk van Kriftus menfchwording, indien dat medebragt, dat zyne Goddelyke natuur in de menfchlyke veranderd , of deeze vergood was geworden, dan zou dat niet alleen eene onbegrypelyke, maar ook eene tegenftrydige ftelling zyn, vol van ongerymdheden. Aan de andere kant kan het leerftuk van de Transfubflanfiatie een voorbeeld uitleveren, dat men een leerftuk wegens zyne tegenftrydigheden niet voor eene verborgenheid kan houden. Dat leerftuk brengt mede, dat het zelfde ligchaam van Jefus Kriftus, dat van Maria geboren, aan't Kruis gedood, uit het" graf verrezen, en thans in de hemel heerlykheid tegenwoordig is, noch waarlyk op de aarde, niet op eene plaats, maar op duizenden te gelyk, tegenwoordig is. De fchriftuur leert my, dat dat ligchaam door de bovennatuurlyke kracht des H. Geeits voor ruim feventien eeuwen geboren is: en de Tranfubftanfiafie leert, dat dat ligchaam noch dagelyks en geduurig van nieuws voortgebragt, en gefchapen wordt van een iegelyk Mispriefter. Geene zegt, dat dac ligchaam uit Maria des vleefches en des bloeds, gelyk andere kinderen, is deelachtig geworden: en deeze wil, dat dat ligchaam, op eene geheel andere wyze, als 't ligchaam van andere menfchen, worde, en ontftaa uit een weinig meel en water, gemengd, en gebakken, Geene leert, dat dat ligchaam van Q 3 Kriftus,  Zy moeten van ons gekend worden, 246 OVER GODS Kriftus, toen Hy het H. Avondmaal inftelde, de gewoone grootheid en gedaante had van andere menfchelyke ligchaamen: deeze verkleint het zelve zodanig, dat het naauwelyks de groote van eenen duim behoudt, en geeft daaraan eene gedaante in geenen deele met die van andere menfchen overeenkomende, enz. Wie ziet niet, dat hier waarheid tegen waarheid rechtdraads ftrydig is, dat, wanneer men het eene ftelt, men het andere omverre ftoot, dat by gevolg zo een leerftuk voor geen waare, maar ingebeelde, en valfche verborgenheid te houden zy? hoedanigen niemand verplicht is te geloven: en ook, wil men zyne rede. lyke vermogens niet verzaaken, of geweld aandoen , kan of mag gelbven. Hier op doek 't geen wy (§. 19. n*» 3.) erinnerd hebben. IV. De verborgenheden moeten een voorwerp zyn van onze kennis. Want fchoon ze ons onbegrypelyk zyn, moeten ze ons echter, zullen wy ze geloven, en daar hebben wy een groötft en eeuwig belang in, niet onbekend zyn. Eene verborgenheid is daarom geen verborgenheid, om dat zc ons geheel onbekend is, en wy niets daarvan verftaan. Wy moeten in tegendeel daarvan iet weeten en kennen, zo veel namelyk, als 'er ons van geopenbaard en tot onze zaligheid nodig is; ten einde ons geloof geen ingewikkeld geloove, en onze Godsdienft niet onredelyk zy. Dan, om dat 'er, boven het gene wy van die verborgenheden kennen, zich noch zo veel daarin opdoet, dac wy niet kennen, dat wy ook nooic duidelyk kennen,  ONEINDIGHEID, enz. IV.Vcrh. 247 nen, of begrypen konnen, daarom zyn ze als verborgenheden aaatemerken; voorwerpen van ons geloof, en niet van onze bevatting. Of om klaarer te fpreeken, de woorden, die in de Helling, dewelke eene verborgenheid uitdrukt, voorkomen, moeten eenen zekeren zin, en ik daarvan een zeker en bepaald denkbeeld hebben: maar in het zamenvoegen van die woorden, of in het overeenbrengen van die denkbeelden, die in de befchryving van eene verborgenheid invloeijen, (leekt de zwarigheid. Zo dat dan , niet het ongekende, maar het onbegrypelyke, de verborgenheid eigenlyk uitmaakt. Men vergelyke hiermede wat wy (X 10. n-. 1. en 2.) gemeld hebben, (a). Q 4 V. Ter, (a) Scite hic diffmguit acutiffimus Leibnitius inter ro explkare (fubftituam, liceat, agnofcere vel credere,~) . comprebendere, probar», iuer'i myfteria, quocirca fa;pe confundunt, qui cum Philofophia Theologiam, aut FiJem cum Ratione committunt, quafi vero hxc eadem forent. „ Quam .coufufionem nee ipfum B.aelujm , quantumvis „ perfpicacillimum, femper cavifle video. _ Myfteria ex„ plicari poffuut, quantum ad credenda ea fatis eft, at „ cvniprebendi non poffunt, ncc intelligi, qua padta „ exiftant. Sic in Phyfica quoque ufque ad certos quos* ,, dam cancellos complures qualitates femTes, imperfecte „ quidem, explicamus, fed eas miniroe comprehendimus. „ Neque vero Myfteria probare ratione poflumus; qujd„ quid enim apriori, five ratione pura, probari poteft, „ poteft et comprehendi. Itaque poftquam probationibus veritatem religionis evinceutibus, ceu molivis credibl„ litatis, impulfi, Mylteriis adfenfum praebuimus, fo„ lum nobis reftat, ut adverfus Qbjectienes illa tueri va„ leamus; quod nifi poffunras, nee credere illa fatis tu3, turn ent." DijferU de conform.Fideicumratietie%5.  Wy moeten die ook geloven. a48 OVER GODS V. Ten laatften merk ik noch hierby aan, dat fchoon wy de verborgenheden niet konnen begrypen , wy echter niet weigeren mogen, om die te geloven. Het geene in deeze dagen het verkeerd begrip, en de overhand krygende handelwyze fchynt te worden van lieden, die zich in verftand en fchranderheid boven andere, by hun voor lange geeften te boek ftaande, verbeelden uittemunten: die het voldoende van eenen natuurlyken Godsdienft ter behoudenis van het gedacht der menfchen beweeren; de Goddelyke openbaring als min noodt zaakelyk of overtollig uicbeelden; en de verborgenheden , daarin voorkomende, uirgemonfterd willen hebben; of daarvan zeer laag denken en fpreeken; en alle moeite aanwenden, om die te ontzenuwen. Dan wanneer men God als oneindig eerbiedigt, kan 'er geen zwarigheid plaats hebben omtrent de toeftemming aan de verborgenheden: dewyl deeze in geene haren grond hebben, en daaruit voortvloeiden: daarin zyn die onnafpeurlyke diepten van kennis en wysheid, waarin zich het eiridig verftand met eerbiedige verwondering moet verliezen (b). En dewyl 'er zo veele dingen in de natuur zyn, die wy niet konnen no.ch willen OJJti (b) „ Quiefcit intelledus norter non evidentia veritatis in„ fpcöse,fed altifudine inacceffibiliveritatis occultae, quc„ niam, ut ait S. Gregorius, minus de Deo fentit, qui „ hoe tantum de divinitate credit, quod fuo iugenio me- ■ - „ tiri poteft. " Verba funt e doÊtoribus fcholafticis Cartfn: Cajetam 'mCem. ad7noM. Aquin. [urn. Tbeol. P.I, , Q. 32. art. 4. citata L-eib. disf. memorata: %. 48-  ONEINDIGHEID, enz, IV. Verh. 249 ontkennen, en echter niet begrypen: niet welk. een recht kan men dan weigeren zyne toeflemming te geven aan de verborgenheden in de Goddelyke openbaring, om die zelfde reden, die ons niet verhindert om veele natuur geheimen te geloven? Hop zwak is ook die reden: ik gelove niet, om dat ik niet begryp? Ik fluit dezen uitflap over de verborgenheden met die gewigtigc vermaning van Werenfels, (c) " Leer, o menfch, hier befcheidenheid; Gy, wien uw geelt de maatflok van alle dingen fchynt te zyn: en Gy, die vermeetel, het geene gy niet begrypt, ja zelf, dac nog dwaazeris, het geene gy u niet verbeelde, ontkent te zyn. Wat ook God zelve, die de Oneindige is, van zich zeiven als den Oneindigen zeggen mag, gy gelooft het niet: en waarom niet? Gy zegt, ik begryp het niet. O dwaaze taal! OefFen uwen vlyt: oeffen uwe zo hoog geachte fchranderheid, in dit ftofje: Gy zult zien, hoe verre uwe fcherpzinnigheid kan doordringen. Koom dan eindelyk, afgefloofd door uw overdenken, onderzoeken, en nafpeuren, gezien hebbende, hoe weinig gy voorwaarts komt, koom, en denk aldus by u zeiven: ken ik zo weinig van het allerminfte; weet ik dac 'er ontelbare dingen zyn, die ik niet begryp, wat, hoedanig, en hoe die zyn, hoe verre ben ik dan van de kennis van het oneindige! In deze donkerheid is 'er geen veiliger weg, dan dat ik mynen geelt aan den OnQ 5 ein- (c) Mtdit. cit. de Alomïs %. 30. Opufc. T. H,  450 OVER GODS eindigen geeft onderwerpe, gelove, en vafrhoude, wat die geopenbaard heeft, zonder ooit daarvan afcewyken. " (d) §. xxxr. (d) Dat ook de Heidenen Gode de Oneindigheid, in zo verre die alle Volmaaktheden influit, hebben toegekend, kan uit zulke getuignifien , als wy reeds in de voorgaande Verhandeling C$. XXII.) hebben aangehaald, blykeu. Wy voegen'er flechts her een en ander by. Dus verklaart Anaxagoras, "dat alles beftondt door de kracht van eenen Oneindigen Geeft." (Vossius 'Tbeol. Gent. L. I. c. 2,) Xekophanes beleedt, dat God Een, dat Hy Eeuwig, en Oneindig is. " enz. (Brukker Hifi. Pbil. P. II. p. 1148) Plato getuigt van 't Hoogfte Goed " dat het niet een Weezen zy, maar „ iet grooter, en heerlyker, alle waardigheid, en deugd, „ van wat dingen het ook zyn moge ,te boven gaande. " (Leidekker Exerc. de Incomprehenfi. %■ 31.) Dat zy van den Aller boogfien God gewaagden, gelyk Keizer Augultus dien in den tempel te Jerufalem uit zyne eigen inkomlten dagelyks offeranden te brengen beval: (Philo de Legat. ad Caj. p. 801.) dat zy hunne Goden met den naam van grooten vereerden, getuigt van hunne bezeffen aangaande deeze waarheid. Dus word Diana de grote Godin Hand. XiX. 27. 28, en Bel de afgod te Babcl, groot genoemd. Aanb. van Dan, vs. 17. Ook behoort hierheen de bynaam van Confieutes, aan hunne voomaamfte of Oppergoden, ter onderfcheiding van de minderen, gegeevcn. Vid. Eesner en Alberti ad Act. 1. c. Seelen Medit. Exeg. T. I. p. 490. 510. 521. Altman Melet. Philol. crit. T. 11. p, 2co. & Biusson. de formul. p. 45. & 47. Ook fchreven zy de Ontneetelykbeid, of het onbepaalde bezitten van Volmaaktheden aan de Godheid toe. Plotinus verklaart, dat het ongerymde pogingen zyn, als men zoekt die onmeetelyke Natuur te bevatten. (Pt ahne» 1. c. §. 33.) Proclus zegt van God " dat Hy de Koning „ is, en de voortreflykheid, of uitmuntenheiö (ijr^jSoAy „ van  ONEINDIGHEID, enz. IV.Verh. 251 §. XXXI. Befchouwen wy nu het geene ons Gods woord aangaande deeze zyne Volmaaktheid leeraart, de overvloedigfte bewyzen vinden wy daarin voor dezelve, die wy by de nukken, naar de orde, in de befchouwing van Gods Oneindig-, heid gehouden, nu ook moeten zien. Dat God alle Volmaaktheden bezit, kan uk zulke plaatfen als wy in de voorgaande Verhandeling , om Gods Volmaaktheid te bewyzen, (§. 26.) hebben aangehaald, beweezen worden. Gelyk in „ van alle dingen, onvcrgelykehk, — die boven alle oorzaaken verhecven uitmunt. " En Simpucius, dat al het fchoone van de eerfte en Goddelyke fchoon„ heid, al het waare van de eerfte waarheid, alle bcgin- „ zelen van dat eene beginzel zyn. Dat dit een „ beginzel zy, niet gelyk anderq, maar boven allen uit„ muntend, en die overtreffend. " (,Apud Morn. Ver. Rel. Córiji. c. 111.) Aristoteees heeft hier en daar, en . vooral in zyn boek over de Weereld, fraai je aanmerkingen , en nadruklyke gctuigniffen over het Oneindige, en befluit eindelyk zyne vertoogen met deeze woorden. „ Dit moet ons gevoelen van God zyn , dat Hy ten aan„ zien van zyne fchoonheid de Allerfchoonfte, ten aan„ zien van zyn Leven de Onfterflyke, en ten aanzien van zyne Deugd de A'.lervoortreflykfte zy. " (1. c. c. VI. & VII.) In de gedichten van de Sibyllen word gezegd , dat God alleen alle grootheid te boven gaande , etx boven alles uitmuntende is. ('Tjrsp^f/f!^; & ïlxvjTrtptoltoi; LAcrANT. Inft. Div. L- i.c 6.) En Cicero laat zich dus uit, " met eene zekere kennis weten wy in ons „ binnenfte, dat 'er in de geheele natuur niets voortref„ h/ker zy dan God. " (De Nat. Dtor. I. 45.) En aangaande de by hun erkende Onbegrypelykheid van God geeft ous de Kerkleeraar Lactantius veeler be- Bewyzen iit de H. schriftuur, Jat God Oneindig :n Onme-, 'elyk is.  25a OVER GODS in 't byzonder hierheen dient gebragt worden, dat Gode de Volmaaktheid, en eene Grootheid in 't heilig woord wordt toegeëigend, zo als wy daar in de eerfte klaflè van de fchriftuurlyke bewyzen toonden. Wy ftaan daar nu in 't byzonder niet by ftille, dewyl de bewyzen, die ons voorkomen nopens Gods Onmetelykheid, insgelyks behelzen, dat hy alle Volmaaktheden bezit, en daardoor eindeloos, boven al wat fchepzel heet, verbetten is. De grootheid die van de H. Schryveren Gode zo .belydeniffen op. Plato, zegt hy, " heeft geleeraard, en „ verklaard, dat de Goddelyke Majefteit zo Groot ware» dat ze noch van de ziel begrepen, noch met de tong 3, uitgedrukt kon worden. Het zelfde getuigt Hermes, „ bygenaamd Trismtgiflus En Socrates, dat „ men de geftalte Gods niet moeft onderzoeken. " Diergelyken haalt hy ook aan uit de Orakelen van Apollo, en de Spreuken der Sibyllen. (Injiit. c. vi. vil) t11e0phrastus ftelt als buiten twyfel, dat God noch gekend, noch doorgrond kan worden (Morn. I. c.'ï En Cicero vereenigt zich in dezen met eenen anderen, wiens merkwaardig gedrag hy aanhaalt. " Gymoogt, zegt hy, my „ vrageu, wat, of hoedanig God zy? Ik zal Simonides als eenen Leidsman volgen, die over het zelfde ftuk „ van Hiëro gevraagd, zich eenen dag bedenktyd be- dong: des anderen daags gevraagd zynde, begeerde ny twee dagen uitftel, wanneer hy nu het getal der dagen > „ om zich te beraden, dikwils vermenigvuldigde, vroeg „ Hiëro, verwonderd daarover, waarom hy alzo deedt? 5, om dat, gaf hy ten antwoord, hoe langer ik het ftuk „ nadenk, hoe donkerer het voor my wordt. " De Nat, Deor. i. 60. Plura quae huc faciunt teftimonia dabit Pfa,n, ner l. c. & Leidekker l. c. paffira,  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verb. 253 zo dikwils toegefchreven, en als een byzonder en kennelykft karakter van God opgegeven wordt, betekent volgens de overeenftemmende gedachten der uitleggeren, alle de oneindige Volmaaktheden, die Godé, den Schepper van 't geheel al, eigen zyh, waardoor Hy boven alles uitmunt, (e) In dien zin in welken de Heidenen hunne afgoden Grooten noemden, hebben de H. Schryveren zekerlyk ook den waaren God by uitnemenheid, en om Hem van alle afgoden, en alle het fchepzel te onderfcheiden, als Groot aangemerkt en befehreven. Dus wordt God in eenen volfirekten zin Groot genoemd, Neh. I. 5. Och HEERE God van den hemel, Gy Groote en vreeslyke God. VIII. 7. Ezra loofde den HEERE den Grooten, God. Psalm. XLVIII. 2. De HEERE is Groot, en (e) Theophylact Com. adTir. II. 13. " 7b pisyag, «ri ®sov tèyirdi, ov kxtx o-vyzpio-iv Tvfl -zpbc oï'aXcv [aijtpbv, &M> a,TroXe\v(ihui; ,■ ag die eeuwig een deelgenoot van alle de Volmaaktheden van het Oneindig Weezen is, nam het voor 's werelds grondlegging vrywillig , en naar Gods welbehagen, op zich, om aan de eifchen der heilige Rechtvaardigheid te voldoen, om den luifter van de Oneindige Majefteit, door de zonde bezwalkt, te herftellen, en Gode zyne eer wederom te geven. Hierom nam Hy, die zelve de Oneindige God, en boven al in eeuwigheid te pryzen is, de natuur van een menfch aan , en wierd een eindig fchepzel, geboren uic eene vrouwe. Hy onderhieldt Gods heilige wet onberispelyk. In alle die plichten, die we omtrent God, als den Oneindigen hebben waarteneemen, was Hy op de volmaaktfte wyze werkzaam, en met eenen onnavolgbaren eerbied omtrent het Opperweezen bezield. Wie dagt ooit met meer eerbied aan God, dan dees zyn eeniggeborene Zoon, die in 's Vaders fchoot was, en, volmaakter dan eenig fchepzel , Hem kende, die met den Geeft der kennifle en der vreeze des Heeren zo rykelyk voorzien was ? — Zyn fpreeken van God gaf daarvan getuigenis, door zyne woorden beleedt en verklaarde Hy nader de hooge Volmaaktheden van God , wiens eer Hy met zyn fpreeken en leezen bevorderde In zyn fpreeken tot God ,bewees Hy Hem den diepften eerbied, die 'er overal in doorftraalde , het zy men op de aanfpraaken, of op  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 285 op den inhoud van zyn bidden, of op Zyne 00cmoedigfte gebaarden onder het zelve, acht flaac. Het geheele beloop van zynedadelyke gehoorzaamheid gaf een overtuigendft bewys, dat Hy zich voor den Oneindigen God in waare ootmoedigheid vernederde, wiens eer Hy hvalles zocht, wiens wil Hy met de uiterfte bereidvaardigheid volbragt, dat zyn luft en zyne fpyze was. Hy erkende en prees Hem als den Onmetelyken God, by wien niets is te vergelyken, die het Befte Weezen is, en de eer moet hebben, dat Hy alleen Goed is. Bezield, als een menfch, met de reinfte begeerten naar een Oneindig goed, zocht Hy dat ook in de gemeenfchap met God, dien Hy tot het voorwerp van zyne begeerten, en zyne blakende liefde ftelde, in wien Hy zynen luft en zyne ruft vondt, dien Hy als zodanig ook aan zyne medemenfchen aanprees. Dien vereerde Hy ook als den On- begrypelyken, in wiens geheimen het niet betaamde intedringen, om te weeten of te peilen die dingen, die noch aan geen bloot fchepzel geopenbaard waaren , die God voor zyne eigene Wetenfchap en Macht zich behouden had; daarom beleedt Hy van zich naar die natuur, die voor een toenemen in Wysheid vatbaar was, dat Hy den grooten Oordeelsdag , wiens tyd geen menfch, geen engel', kende, ook toen zelf ten aanzien van deszelfs tyd en uur niet wift. Mark. XIII. 32. Den • Oneindigen eerde Hy ook als het voorwerp van zyne hoope, van zyn onbezwykbaare verwachting , van zyn niet befchameud vertrouwen: Op. wiens  Eu door lyn lyden &86 OVER GODS wiens Oneindige Macht en genegenen Wil om te helpen, hy (leunde, aan wien Hy zelf onder zyn zwaarfte lyden fteeds vafthieldt. Dus heeft Hy door zyne dadelyke gehoorzaamheid de plichten, die de menfchen omtrent God, als den Oneindigen, betrachten moeiten, volmaakt vervuld, vervuld als Borg en Middelaar in de plaats van het uitverkoren volk, en daardoor deeze Goddelyke Volmaaktheid verheerlykt. §. XLVI. Daartoe ftrekte byzonder ook zyne lydende gehoorzaamheid. Hy heeft de rechtvaardig verdiende ftraffen der zonden geleden: ftraffen, welker natuur en omftandigheden ons klaar doen zien, dat het verfmaaden en onteeren van het On„ eindig en eerwaardigft Opperwezen, 'er zynen invloed in had, en aan Hem gewroken wierdt. — Die verregaande doodelyke droefheid, die verbazende angften , die knellende benaauwheden, die zyne ziel overftroomden, zodanig overftroomden, dat geen flikkeringen van Gods Liefde, geen uitlatingen van deszelfs gunft, geen wenfchelyke vertrooftingen, of eenigerley verkwikking, Hem mogten gebeuren, dat Hy klagen moeft over verlating van God: die, zeg ik, waaren een bewys, dat Hy in de plaats, en in het lot der geenen was, die de Oneindige Goedheid verfmaad , die dat Oneindig gemis zich op den hals gehaald, ja een Oneindig kwaad zich waardig gemaakt hadden. Toen Hy als een Godslafteraar, als een die zich gruwelyk tegen den Hoogen God vergreepen had, befchuldigd: toen hy , als een allergeringft uitvaagzei  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 287 zei der wereld , mishandeld , en tot eene aanfluiting gefleld wierdt: —- Toen zyne verregaande fmaadheden met de wreedfle fmerten verzeld gingen , en Hy met den bitterden zoo wel als fchandelykften kruisdood geftraft, en als de afgryslykfte kwaaddoener , te midden van twee moordenaars, aan het kruis wierdt opgehangen, ja tot een vloek gemaakt: Toen men uit het geheele beloop van zyn lyden befluiten moeft, dat het niet alleen een ganfch buitengewoon, niet flechts een fmadelyk, en fmertelyklyden was, het welk Hem trol', maar ook de exemplaare vloek , dien Hy onderging, zoo klaar'er in te ontdekken was: —-Toen bleek het, dat Hy met de wraak van den Oneindigen beladen was, datHy de Oneindige zondenftraffen leedt. Al wat de Oneindige Majefteit, gedrongen door de volmaakte Heiligheid , gewapend mee onbegrensde macht, en aangevoerd door ontoegeeflyke Rechtvaardigheid, kon doen , tot wraak en ter wedervergelding van dien hoon en fmaad, aan haare heilige wetten aangedaan: ja al wat de gedoemde tot helfche ftraffen wezenlyk eeuwig zullen lyden .moeten , dat heeft JESUS geleden, in kracht geleden, en wa.irlyk geleden: terwyl hec hooggaande, het zwaare, en verbaazende van het lyden van dien Oneindigwaardigen perfoon, ter vergoeding diende voor de oneindige uitgeftrektheid of gedüurzaamheid van het lyden, waaraan anders een bloot menfch moeft onderhevig zyn. Deeze onbegrypelyke nederbuiging van den Hoogen God., deeze onbegrypelyke Liefde, en al haare  b88 OVER GODS re arbeid, in het doen van de eiilchen, en het lyden van de bedreigingen der wet, was een vol- wigtig zoenmiddel, een koftelykfte losprys. — De perfoon , die dit werk uitvoerde, was niet uit den gemeenen rang der fchepzelen, geen bloot Adamskind, maar God, geopenbaard in hetvleefch, de eeuwige Zoon des Allerhoogften, en eenes menfchen kind, IMMANUEL, in hoedanigheden bo* ven al het gefchapene uitmuntend, en in waardigheid al wat eindig is, overtreffend: By wien niemand in den hemel mag gefchat worden, dien ook niemand gélyk is onder de kindêren der flerkên. TufTchen de beledigde Oneindige Godheid, en haare fnoode beledigers, heeft deeze, als Middelaar, die eene Oneindige Macht en Waardigheid bezat, zich tuflchen beiden gefteld, om die verfchillende partyen wederom te bevredigen, en te vereenigen. Deeze kon door zyne Oneindige kracht, den Oneindigen laft van Gods zwaardrukkenden toorn dragen : zyn arm kon Hem het heil befchikken. Zyne Oneindige Godheid kon de menfchheid, die op zich zelve zou te kort gefchoten hebben , onderfteunen , om dat lyden onbezweeken doorteftaan, en zegepraalend te overwinnen. Deeze kon, wegens de uitnemende Heerlykheid van zynen perfoon, aan zyn werk eene Oneindige waardigheid byzetten , dat het, naar den ftrengften eifch, en de naauwkeurigfte regels der hoogfte Rechtvaardigheid , kon voor voldoende gekeurd worden, en genoegzaam was, om de duizenden der uitverkorenen met de Godheid te ver- zoe*  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 289 zoenen, om hen wederom te verionen. De Oneindige voldoening, die van de Oneindige Majefteit geeifcht wierdt, die van een eindig fchepzel nooit kon gegeven worden, heeft dees Oneindig waardige perfoon, de God-menfch , daargefteld,en eene, met de belediging van het Oneindig voorwerp, evenredige, dat is, Oneindige bttaaling cpgebragt. ■ Van een Oneindig kwaad heeft Hy het uitverkoren geflagt bevryd, en een Oneindig goed verworven. Hierdoor is nu God, in zyne,door de zonde gefchondene en verdonkerde Oneindigheid, wederom verheerlykt, en kan nu deeze zyne Volmaaktheid in het zaligen van zondaaren verheerlyken. %. XLVÜ. Door 's Heilands alwaardige verdienften wordt hun de Geeft gefchonken, die hen om> tvent God, als den Oneindigen, betamelyk doet werkzaam zyn, om Hem te verheerlyken: die hun ook de heilzaamfte invloeden van deeze Goddelyke Volmaaktheid doet ontwaar worden, tot hunne bekeering , heiligmaking, trooft, en tot eeuwige volmaaking van hun geluk. Worden zy door hartveranderende Genade, met een nieuw licht en levensbeginzel begunftigd, aan zich zeiven bekend, by hunne zonden, en hunnen deerniswaardigen toeftand bepaald -; zy krygen dan ook te gelyk indrukken, en eerbied verwekkende bezeffen van deeze Goddelyke Eigenfchap. By dat licht erkennen Zy hunne wanbegrippen, die zy voorheen van den Oneindigen hadden, dien zy door hunne ongerymde verbeeldingen de grootfte Oneer T dee- God vef- heer'ykt die in des zondaars bekeering.  19® OVER GODS deeden, eenen God zig begrypende, die hun gelyk was, waarvan zy zich een denkbeeld formden, dac met hunne zondige begeerlykheden, en fnoode belangen overeenkwam ; hoedanige begrippen zy nu ten eenemaal moeten verfoeyen, erkennende, hoe zy in hunne gedachten den Oneindigen zoo zeer onteerd hebben, en van dien hetamelyken eerbied omtrent Hem verdeeken waaren. (v) By dat licht komen zy tot de rechte kennis van hunne zonden, wier fchandelykheid, en waare gedaante, zy dan eerd recht onder het oog krygen, wanneer zy die befchouwen, als tegen een Oneindig God gepleegd. Dat gezicht van hunne zonden, doet hun derzelver grootde affchuwelykheid, en menigvuldige verzwarende omdandigheden behartigen. 1 Hierby ontdaan 'er in hun binnenfte grievende fmerten , waare verflagenheid des geedes, en een verbroken hart, waarmede zy hunne zondenbetreuren , terwyl zy eene walging hebben aan hun voorgaande bedaan, en hunne oude wegen. Eene droefheid die naar God is, oprechte fchaamte voor Hem over hunne verkeerdheden, vrywillige fchuldbelydenis, en zelfsveroordeling, zyn deheilzaame uitwerkzelen van deeze verlichtende Genade. Zy moeten, uit aanmerking van hunne eigene nietigheid , en ontelbaare ongerechtigheden, in een ge- (v) August. Conf. L. IV. c. 7. m Non eras mihi aliquid fo„ lidum & firmum, cum de Te cogitabam. Non enim „ Tu eras, fed vauum phantasma meum. Error meus „ erat Deus meus. » - •  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 291 gezicht van Gods Oneindige Hoogheid, zich voor Hem op het diepft vernederen: en in de taal van den herftelden Jors belyden, met het gehoor der core heb ik Ü gehoord , maar nu ziet U myn ooge. Daarom verfoey ik my, en heb berouw in Jïof en ajfche, of metjESAjAS uitroepen, weemy! want ik verga, want myne oogen hebben den koning, den HEERE der heirfcharen gezien. Hem, naar wien zy voorheen niet omgezien, diert Zy den rugge toegekeerd hadden, erkennen zy nu als dat onvergelykelyk en hoogfte Goed, in wiens gemeenfchap zy eenig en eeuwig een waarachtig geluk konnen deelachtig worden , naar wien hun hart met de hoogfte achting, met overklimmende begeerten , en een rufteloos verlangen, zich uit- ftrekt. En dewyl Hy alleen in Kriftus, den Zoon zyner liefde, voor zondaaren genaakbaar en mededeelzaam is , zoo wordt die Middelaar hun boven alles dierbaar en begeerlyk, dien ftellen zy dan tot een voorwerp van hunne oprechte en welberadene keuze, om aan Hem door het geloove deel, en door Hem God tot hun d"el te krygen. Al wat buiten Hem is verlochenen zy edelmoedig, en zoeken Hem, om door Hem gunft in Gods oogen te mogen vinden. Dus wordt de Oneindigheid van God aan de erfgenamen des levens in de beginzelen verheerlykt, en zy daaromtrent naar hunnen plicht betamelyk werkzaam wordende , geven den Oneindigen ook zyne eer. Ta §. XL VIII.  In deszelf heiligmaking. C92 OVER GODS : §. XLVlIt. Daartoe worden zy ook by voortgang bekwaam gemaakt. Zyn zy door Genade, en de oneindigwaardige verdienden van den Middelaar , verwaardigd, om met Hem door het geloof vereenigd te zyn, en den Oneindigen tot hun deel te krygen, mogen zy daarvan, door levendige en harcverruimende geloofsdaaden , de blyde bewudheid genieten , zy moeten dan in eerbiedvolle verwondering over hun gadeloos voorrecht zich verliezen. Dat God , de Oneindige God, die voor zich zelve Algenoegzaam, en het Volzalig Weezen is, na zulke nietige aardwormen noch heeft willen omzien, baart by hen eene verrukkende verwondering. ■ Zy moeten met ne- drige dankzegging zyne Oneindige machtige Genade en zondaars liefde eerbiedigen en roemen. Zy vinden daarin eene hoogte, die zy niet bereiken, eene diepte, die zy niet peilen, eene lengte, die zy niet afmeeten , eene breedte, die zy niet overzien konnen , eene grootheid, die alle hunne gedachten overtreft. Zy fchatten dat hun grootft geluk , hunne hoogde eer, en hun benydenswaardig voorrecht, dat zy in geloofs vrymoedigheid zeggen mogen, de HEEK is het deelmyner erve , en mynes bekers , gy onderhoudt myn lot, de fnoeren zyn my in eene liefelyke plaatze gevallen, ja eene fchoone erfenis is my geworden. Hier fchiet hunne verwondering te kort, en verlegen, hoe zy zich voor den Oneindigen God diep genoeg zullen vernederen , wenfchen zy noch al geringer in hunne eigene oogen te worden. Zy zyn  ONEINDIGHEID, enz. IV. Verh. 293 zyn beluft, om niet anders dan met eenen diepften eerbied aan God te denken, en van Hem te fpreeken , terwyl zy in hun fpreeken tot Hem ook pogen te openbaaren, weik een eerbied omtrent Hem hun hart bezielt. De befchouwing van de Onmetelykheid , en onvergelykelyke Volmaakther den van den Oneindigen, is de aangenaamfte bezigheid van hun verftand, die doet hun hooge gedachten voeden van God , wetende, dat Hy alleen met zynen naam is de HEER, de Allerhoogjle over de ganjche aarde, by wien niemand kan gefcbat worden. En verre van zich te ver- gaapen aan een minwezenlyk goed, of hun hart te verflaaven aan iet, dat eindig is, en zich te vermaken met kortftondige genoegens, ftellen zy den Oneindigen tot een voorwerp van hunne begeerten, die al hun gebrek , hoe groot en menigvuldig dae ook zyn mag, naar de grootheid zyner Goedertierenheid , rykelyk kan vervullen , als die geleerd hebben aantemerken die dingen die men niet ziet, die eeuwig zyn. Uit de indrukken van Gods Oneindigheid vloeit het ook , dat zy hun bekrom» pen verftand Gode onderwerpen, de onbegrypelyke geheimen van het Opperwezen , en de geopenbaarde verborgenheden van den weg der zaligheid , fchoon zy die niet konnen bevatten , geloven, en met een eenvouwig hart aannemen, het geene God daaromtrent getuigt: betuigende met den Dichter* myn hart is niet verheven, 0 HEER ! noch myne oogen zyn niet hoog, ook heb ik niet gewandeld in dingen my te groot en te wonderlyk. Zy T 3 wach-  294 OVEPv GODS Zy dient tot deszelfs vertroosting. wachten zich, dat zy Gods werken en wegen naar den korten meetftok van hunne geringe vatbaarheid niet afineeten, gelovende, dat Gods gedachten niet zyn als onze gedachten, en zyne wegen dikwyls hemelhoog verfchillen van onze wegen; wetende, dat alk onze kennis bier flechts ten deele is. §. XLIX. Door zulke werkzaamheden gedragen zy zich naar hunnen plicht, omtrent de Oneindigheid van God, die daardoor verheerlykt wordt, die ook dan medewerkt tot bunnen troon, die tegen alle hunne noden en gebrek, ondtr alle rampen, tegenhcden , en onaangenaame ontmoetingen van dit leven, hun genoegzaame en nooit leedige trooitbronnen uitlevert. Wat goed , doch, en wezenlyk geluk kan hun ontbreeken, die den Oneindigen tot hun deel, en met Hem gemeenfchap hebben, die hun rykelyk kan en wil mededeelen, al wat zy tot het leven en de Godzaligheid nodig hebben : die 'er zyne Oneindige Volmaaktheden in verheerlykt, dat Hy hun met lichten flerktevoorziet, en uit zyne volheid Genade voor Genade doet ontfhngen, om in zyne vreeze hunnen weg voorfpoedig en blymoedig te lopen, en de heiligmaking najagende , hoe langs hoe nader tot het einde van hunne loopbaan gebracht te worden. • En wat kwaad kan hen deeren, welke noden, en vyanden hen dreigen, of drukken ! zy behoeven daar onder niet verlegen of flaauwmoedig te zyn, hun God, de Oneindige God is het fchild hunner hulpe, en 't zweerd hunner hoogheid, die befchermt hen onder zyne machtige vlerken, die kan al her, kwaad  ONEINDIGHEID, enz. W. Verb. 295 kwaad afkeeren , of zal het gelyk alle dingen hun ten goede doen medewerken. Een< Oneindige gerechtigheid tegen hunne zonden et flruikelingen, tegen Satans befchuldigingen, teger de verwyten van hun eigen geweeten , heeft Hj hun befchikt, en met oneindige goedertierenheder zal Hy hen bekronen. §. L. En welk een troon is het niet, dat hunne hoop, hunne verwachting, en hun geluk niet in en omtrent het eindige bepaald is, maar in den Oneindigen geveftigd ligt? die zich zeiven in deeze zy. ne Volmaaktheid eens eeuwig aan hen verheerlyken zal. Wanneer zy, aan het einde van dit verganglyk leven gekomen, in den Heere derven, en dan genieten zullen het einde van hun geloof, de zaligheid der zielen? Wanneer ten jongden dage, de Heere een einde zal maaken van de huishouding der Genade, en zyne wegen met de drydende kerkafbreeken, om die door zegepraalen te leiden: wanneer zy ten leven herdeld, en uit het dof verrezen, naar alle hunne deelen , en geheele vatbaarheid, voor eeuwig den Algenoegzamen tot hun deel zullen hebben. Vervulling van al hun gebrek, eindeloze Volmaaktheid, ondoorbaare zaligheid, eeuwige heerlykheid . verzadiging van vreugde en liefelykheden zal in dien daac van nimmer eindigende verludigingen hun lot zyn. Dan zal God hun, 't geen hier onbegrypelyk en onuitfpreeklyk is, dat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in geenes menfchen hart is opgeklommen, nadrukkelykft doen ontwaar worden , wat het is: Hem zeken ah den Onesndjgeim te genieten» DE l En zal eens eeuwig aand« uitverkorenen verheerlyktworden.  D Ë Zsvmeohang van deeze Verhandelingmet de voorgaanden. Wat de Verande ring zy, en de oorzaak en daarvan? VYFDE VERHANDELING OVER GODS ONVERANDERLYKHEID J A K O B. I. IJ. ' By welken geen verandering is., of fcha- duwe van omkeer ing. % \ God als een Weezen , dat Onafhangelyk beftaat , dat alle Volmaaktheden bezit, en Oneindig is, in de drie voorgaande Verhandelingen befchouwd hebbende, moeten wy in eene natuurlyke Orde thans eene Volmaaktheid van Hem betrachten , die uit de voorgaande vloeit. Eene Eigenfchap , die zyn Onafhangelyk Beftaan ten grond heeft, die tot zyne hoogfte Volmaaktheid behoort, en onaffcheidbaar is van zyne Oneindigheid. En deeze is zyne ONVERANDERLYKHEID, waarvan wy in deeze orde zullen handelen, dat wy Eerjl deeze Goddelyke Volmaaktheid op haar zelve vertonen, en Ten tweden, nagaan, hoe ze aan de menfchen geopenbaard is, en van hen moet verheerlykt worden. §. II. Ter nadere opheldering van deeze Goddelyke Eigenfchap zullen wy eerjl het tegengeftelde befchouwen, wat namelyk de kundigheid, of het denkbeeld van Verandering , of Ver ander lykheid in  OVER GODS ONVERAND. V. Ferb. 297 in zich fluite, om daaruit dan optemaaken, wat de Onver anderlykbeid zy. — Het algemeene denkbeeld , dat wy ons daarvan maaken, dat op alle zoorten van verandering kan worden toegepaft, is, dateenig onderwerp niet altoos het zelfde blyft, of, dat op het zelfde uitkomt , dat iet van zich zeiven verfchilt. Zoo iet noemen wy veranderlik , en daar dit werkelyk plaats heeft, ofgefchiedt, dat wordt veranderd. Nu konnen de oorzaaken of redenen, waarom iet niet altoos het zelfde blyft, maar van zich zeiven verfchilt, verfcheidene wezen. Wanneer namelyk eene zaak vermeerdering krygt, of'er iet nieuws bykomt, dat 'er voorheen niet aan was: wanneer een zaak verminderd wordt, en afgang lydt van iet, dat 'er voorheen aan was : wanneer de deelen, waaruit iet beftaat, of zamengefteld is , op eene andere wyze zamengevoegd worden, dat 'er een van het voorige verfchillend geheel ontftaat: of eindelyk wanneer iet, dat was , vernietigd, en wederom van nieuws voortgebracht wordt, al dat ook het nieuwe volkomen evenaarde aan het oude. §. III. Om de gegevene befchryving door een en ander voorbeeld duidelyker te maken, merken wy aan, dat ten aanzien van het laaftgeftelde geval geen voorbeelden konnen worden bygebragt, hoewel men zoo een geval zich als mogelyk verbeelden kan, en de werkelykheid daarvan geen tegenftrydigheid influit. Maar ten aanzien . van de andere gevallen, kan ons alles, wat wy onder de fchepzelen tot voorwerpen onzer befchouwing kieT 5 zen, Voorbeelden daarvan.  2o8 OVER GODS zen, ten voorbeeld (Trekken, waaromtrent het een of ander geval plaats heeft, waaruit de veranderlykheid van dat onderwerp befpeurd wordt. Dus blyft een zeker woord, dat uit zyne bepaalde letters beftaat, wanneer men eene of meer letters'er byvoegc , of in tegendeel 'er afneemt , niet het zelfde woord, maar daaruit ontftaat een ander, verfchillende van het eerfte. lnsgelyks ook wanneer men die letters, waaruit dat woord beftaat, op eene andere wyze zamenvoegt. Of willen wy liever andere voorbeelden tot opheldering kiezen, wy hebben flechts op ons zei ven te letten, om de duidelykfte blyken van verandering te befpeuren. Ons ligchaam, dat by geduurige afwifleling beftaat, is altoos aan vermeerdering of vermindering onderhevig. Het geene wy tot deszelfs voeding of verdere beftaan noodzakelyk gebruiken moeten, dat door eene fcheiding en andere zamenftelling van deszelfs deelen in de natuur van ons ligchaam veranderd, en met het zelve vereenigd wordt, geeft geduurig een byvoegzel, en eene aanvulling van nieuwe deelen, die het zamenftel van ons ligchaam uitmaken , die in de plaats komen van andere deelen, die voorheen ons ligchaam meede uitmaakten, maar door verfcheidene wegen 'er van afgaan: zoo dat het geduurig veranderd wordt. In onze ziel vinden wy ook eene geduurige afwifièling van gedachten en neigingen, die elkander vervangen. Zoo dat ons ligchaam en ziel, wel verre van zich zeiven fteeds gelyk te zyn , of dezelfde te blyven, geduurig van zich zeiven verfchiüen» §. IV.  ONVERANDERLYKHEID. V. Verb. 399 §. IV. De verandering nu kan naar de verfcheidenheid der onderwerpen hoofdzakelyk tweezins onderfcheiden worden. 'Er is eene natuurlyke en eene zedelyke verandering. De eerfte heeft plaats omtrent de ligchamen, en gefchiedt door de beweging. Zy wordt van natuurkundigen ook wedérom onderfcheiden in eene wezenlyke of zoortsverandering, en in eene toevallige of gedaante verandering. Die echter ons hier niet in aanmerking konnen komen. De laatfte, of zedelyke verandering, heeft plaats omtrent redelyke weezens, wanneer zy, fchoon in vermogens dezelfde blyvende, echter in derzelver hoedanigheden, of ten aanzien van hunne werkzaamheden verfchillen: wanneer zy van onkundigen en ondeugenden, verftandigen en deugdzaamen worden. En in deeze kan men wederom trappen van verandering onderfcheiden,naar die zedelyke hoedanigheden in meerdere of mindere maate in hun plaats hebben. §. V. Hieruit kan nu by tegenftelling duidelyk blyken, wat het Onver anderlyke zy , zoo iet namelyk, dat van zich zeiven nooit verfchilt, altoos het zelfde blyft , en zich zeiven altoos gelyk is : dat noch voor vermeerdering vatbaar, noch aan vermindering onderhevig is: waarvan niets van het oude afgaat, noch ook iet nieuws toekomt: dat nooit vernietigd, nooit ook wederom worden kan: dat noch natuurlyk , noch zedelyk ooit anders kan worden. Brengen wy dit nu over tot het Opperweezen „ dan is ons hier de weg gebaand, om Gods Onveranderlykbeid nader te befchouwen. Waarvan wy ons Onder- cheid van Veranderingen,. Befchryving van Gods 0«veranderlykbeid.  3oo OVER GODS ons uit het gezegde het waare denkbeeld klaar konnen voorftellen in deeze befchryving, „ datze die „ Volmaaktheid of Eigenfchap van God is, waar„ door Hy altoos dezelfde is: " Deeze befchryving is eenvoudig en klaar: zy is in de natuur der Zaake, zoo als uit het gezegde blykt , gegrond: ze ftemt ook overeen met het Bybelwoord , dat ons het Opperweezen ook dus voordel t, en befchryft, Psalm CI1. a7. 28. daar de Dichter tegen het Veranderlyke den Onveranderlyken overftelt: fpreekende van de aarde en dé hemelen, zegt hy, die zullen vergaan - - - die allé zullen ah een kleed ver ouden, door jaaren en ouderdom afflyten, en minder worden, hunne voorige en bevallige gedaante verliezen (gelyk de betekenis van het woord flSlO medebrengt,) gy zult ze veranderen, door die voorige en verouderde hoedanigheden te doen plaats maaken voor nieuwe, en ze dus eene verwiflèling , waarin het eene op het andere volgt, (gelyk de kracht is van het woord tptï) te doen ondergaan, 't Geene hy van de veranderlyke dingen getuigt, ontkent hy van God. Maar Gy, zegt hy, zult flaande blyven, met toefpeeling op eene rotze, die onder alle de veranderlyke dingen minfl fchynt aan de verandering onderhevig te zyn, en tegen de onftuimige golven , en alberoerende ftormwinden , onbeweeglyk vaft ftaat. En of dit nog niet genoeg waare , klimt zyne reede noch hooger, hy voegt 'er by.. Maar gy zyt dezelfde (a) Wy Ca) In dea ooripronkelyken tekft is «nnrm Eigenlyk , Maar-  ONVERANDERLYKHEID. V. Verb. 301 Wy moeten dan God als den Onver anderlyken ten aanzien van zyn Beftaan, en ten aanzien van zyne andere Eigenfchappen nader betrachten. §. VI. Letten wy voor eerft op Gods Beftaan, dat is buiten tegenlpraak Onveranderlyk. Hy is van zich zeiven, en Onafhangelyk. Zyn Beftaan is volftrekt noodzakelyk , waarvan het tegendeel onmogelyk is, en tegenftrydig , te weten, datHy niet zou Zyn , daaruit volgt dan, dat zyn Beftaan Onveranderlyk moet zyn ; Want kon Hy anders worden, dan viel die noodzakelykheid van zyn Beftaan weg , dan was het flechts als gebeurlyk of toevallig aantemerken , 't geen tegen het noodzakelyke overftaat, het laafte kan niet anders zyn of worden , maar wel het eerfte. Waare nu God een toevallig Weezen, het welk gebeurelyker wyze beftondt, dan kon Hyniet van zich zeiven, niet Onafhangelyk beftaan : Dan had Hy zyn Beftaan van een ander, van wien Hy dan ook afhing: dan kon Hy ook geen God zyn, dewyl dan het eerfte, het voornaamfte, en wezenlykfte van het denkbeeld, dat Maar Gy (zyf) DIE. Dat die uitdrukking Gods Onafhangelykheid aan wyze, hebben we inde tweede Betracht. §. II. opgemerkt. Ze dient tenens ook om de Onver ander lykbeid vanGoduittedrukken. De woorden zelve brengen dat mede: De Griekfche Overzetters hebben die 'er in gevonden, en ze vertaald , Su Is b dvTog fi. Paulus heeft hen nagevolgd Hebr. I. 12. Waarmede onze Nederduitfche overzetting inftemt, gelyk ook de Franfche en Engelfche, en meer andere. Lutherus heeft in de Hoogdu'itfche overzetting den zin van deeze woorden nadrukkelyk vertaald, Du al/er bleibefi, wie du bifl. 3ods BeHaan is Onveranierlyk. »  Dat zyne Volmaaktheden aan geenerley zoorr van veranderingonderhevig zyn wordt beweezen. 302 OVER GODS dat wy van de Godheid hebben, zou wegvallen. De gebeurlykheid, ofte toevalligheid fluit de veranderlykheid in, maar het noodzakelyke brengt de Onveranderlykheid meede. Alle die redenen nu, die voor Gods onafhangelykheid, en noodzakelyk Beftaan pleiten , overtuigen ons ook , dat Hy Onveranderlyk beftaat , buiten mogelykheid van verandering, dat is , volftrekt en altoos Onveranderlyk beftaat. Want het begrip van Gods Onveranderlykheid fpruit daaruit, dat wy aan de wyze van zyn Beftaan dezelfde noodzakelykheid toefchryven , die wy in zyn Beftaan moeten erkennen. Het eerfte dan, dat wy van God kennen, leidt ons ook op, om Hem als Onveranderlyk aantemerken. En het is bygevolg eene Onveranderlyke waarheid, dat God is, waarvan het tegengeftelde voor onmogelyk moet gehouden worden. §. VII. Hieruit volgt nu, dat ook ten tweden, alle de Volmaaktheden of Eigenfchappen van God Onveranderlyk moeten zyn , het geen wy eerft in 't gemeen bewyzen moeten, en dan in de byzon. heden ten aanzien van de Volmaaktheden, die God >bezit, aantonen zullen. Zoo Onafhangelyk als Gods Beftaan is, zoo Onafhangelyk zyn ook alle zyne Volmaaktheden , dat wy in de tweede Verhandeling betoogd hebben. Gelyk nu uit de Onafhangelykheid van zyn Beftaan deszelfs Onveranderlykheid vloeit: zoo moet ook uit de Onafhangelykheid van zyn Volmaaktheden derzelver onveranderlyke natuur volgen, op dezelfde wyze als wy het eerfte zoo aanftonds (§. 6.) heb-  ONVERANDERLYKHEID, V.Verh. 303 hebben opgemaakt; nademaal de Volmaaktheden , die God bezit, niet gebeurlyk of toevallig, maar noodzakelyk in Hem zyn, zoo moeten die ook als Onveranderlyk aangemerkt worden. Daar kan ook geenerlei verandering in Hem plaats hebben , noch natuurlyke , noch zedelyke. De eerfte, die gelyk wy (§. 4.) zeiden, bepaaldelyk in ligchamelyke dingen, en door de bewegingonr ftaat, kan hier niet in aanmerking komen, dewyl God een Geeft is. Ook kan de laatfte om¬ trent of in Hem geen plaats vinden , dewyl Hy zyne Volmaaktheden niet by maate of trappen, maar onbepaald, dac is oneindig, bezit, gelyk in de vorige Verhandeling gebleeken is. Hy is noch voor vermeerdering vatbaar, noch aan vermindering onderhevig. Vermeerdering , of een toenemen en aanwas in Volmaaktheden, zou regens zyne volftrekte Volmaaktheid , en Oneindigheid ftryden; want daardoor bezit Hy alle mogelyke Volmaaktheden te gelyk, en altoos, waardoor by gevolg alle vermeerdering of toevoeging volftrekt uitgeflooten blyft. En indien Hy in het een of ander opzicht vermeerdering ontving, of beecer wierdc, dan was Hy voorheen, eer noch dac byvoegzel in Hem plaats had, niec volftrekc Volmaakt, niet Oneindig, dat is, geen God geweeft. -— Even zoo weinig kan 'er ook vermindering, een afnemen, verkleining, of verergering aan Hem worden toegefchreven, zal hy blyven dat Hy was, de Allervolmaakfte, de Oneindige God. En dewyl Hy een Geeft is, eeneenvouwigft weezen, verre  I Daar zyn ook geen reden van verandering In of buiten Hem. 304 OVER GODS rerre van alle zamenftelling, zoo dat Hy uit geene leelen kan gezegd worden te Beftaan, zoo is Hy sok in dar opzicht aan geen verandering onderhevig , hoedanige 'er ontftaat, wanneer de deelen, waaruit iet beftaat, op eene andere wyze zamengevoegd worden, al dat die deelen op haar zeiven en weezenlyk de zelfde bleven, dewyl die veranderde zamenvoeging der deelen eene verandering in het zamengeftelde geheel zou veroorzaaken; dat in God, wegens zyne volftrekte Eenvouwigheid, niet kan plaats hebben, Kan eindelyk noch iet veranderd worden, indien het vernietigd wierdt, doch ook wederom van nieuws ontftondt, of wierdt, al dat het nieuwe aan het oude volkomen evenaarde : Ook dit kan, Wegens de Noodzakelykheid van Gods Beftaan, geenzins als mogelyk gefteld worden. Kan 'er niet eens vermindering van het een of ander in Hem voorvallen, hoe veel te minder dan zoude hy geheel en al konnen ophouden van te zyn, dat immers zyne Eeuwigheid ten eenemaal zoude om verre ftooten? Geenerlei zoorten of wyzen van verandering konnen 'er bygevolg in God plaats hebben. §. VIII. Geenerlei redenen of oorzaaken konnen 'er ook uitgedacht worden, waardoor in God de minfte verandering zoude ontftaan. Alle verandering van eenige zaak moet of in die zaak zelve, of in iet buiten dezelve , haaren grond en oorzaak hebben. Nu kan 'er noch het een, noch het ander ten aanzien van God gezegd worden. In Hem zelve kan geen oorzaak of reden, waarom hy zou ver«  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 305 veranderd worden, of veranderlyk zyn, gevonden worden. Hy die van zich zeiven, en Onafhangelyk is , is noodzakelyk, dat, en zoo als Hy is; kon hy anders of beeter zyn , dan waare hy ook noodzaakelyk anders en beter: en zoo moed Hy dan ook altoos, of van den beginne af, geweeft zyn, om dat Hy noodzakelyk zoo was, en zyn moeft. Hy wil ook niet anders zyn, nade¬ maal indien Hy dat kon willen, dan zoude Hy niet dat alles bezitten, wat Hy bezitten kon, dan zoude Hy niet Allervolmaakft, niet Oneindig zyn: indien men ftelde, datHy dat kon willen, dan moeft men zyne Algenoegzaamheid, en zyne Gelukzaligheid lochenen : terwyl het onlochenbaar is, dat Hy zich zeiven als het Allervolmaakfte, het Befte en Heerlykrte Weezen kent, en overztilks in zich zeiven zyn genoegen, en verluftiging vindt, en ten vollen in zich zeiven berurten kan, en beruft, alwaarom Hy niet willen, begeerenofwenfchenkan, dat Hy anders waare of wierdt, dan Hy is. Kan 'er dan in Hem zeiven geen grond of oorzaak ontdekt worden, waarom Hy zou konnen of willen veranderd worden , noch veel minder mag en kan men die buiten Hem zoeken. Nademaal alles , wat buiten Hem is, van Hem alleen beftaat, en volftrekt afhangt. Dat 'er iet is, en dat het zoo is, als het is, en niet anders is, daarvan is de grond en reden eeniglyk in God te vinden. Zoo jet kan dan noch vermeerdering, noch vermindering in Hem te wege brengen, noch op eenige andere wyze, eene fchaduw van verandering in Hem veroorzaken. V %. IX.  3o6 OVER GODS De Onveranderlykheid der Volmaakthedenvan Gods Weezen wordt getoond. §. IX. Deeze redenen zyn op alle Gods Volmaaktheden toepadèlyk, en bewyzen derzelver Onveranderlykheid, die wy nu ook in 't byzonder moeten gadeflaan. Gods Volmaaktheid, diewy in de derde Verhandeling befchouwden, voor zoo veel die de naauwfte overeenftemming van alle zyne Eigenfchappen betekent, zou niet de hoogfte, niet de befte zyn, maar zeer veel van haaren luifter verliezen, zoo ze veranderlyk waare. Ja hoe grooter eens de Volmaaktheid was , zoo veel te grooter onvolmaaktheid zou 'er uit ontftaan, zoo de Volmaaktheid veranderlyk waare , verlooren worden , of anderzins afbreuk lyden kon. Geen overeenftemming, maar een duidelyke ftrydigheid zou 'er zich opdoen tuflchen veele Eigenfchappen van het Opperweezen. indien deszelfs Onveranderlykheid ontkend wierdt. lk neem eens de Onafhangelykheid , de Oneindigheid , de Eenvouwigheid , de Eeuwigheid , zouden onbeftaanbaar zamen, en onbeftaanbaar met de Veranderlykheid zyn. Ook zoude de Alwetendheid, en Almacht, de grootfte Vryheid, de zuiverfte Heiligheid, de Onvergelykelyke Goedheid, de niet feilende Waarachtigheid , noch onder elkander, noch ieder op zich zeiven , met de Veranderlykheid , overeenfteromen. Zoo dat Gods Volmaaktheid Onveranderlyk is: en wegens de hoogfte Volmaaktheid, die Gode eigen is, moeten wy Hem als Onveranderlyk eerbiedigen. Gods Oneindigheid, waardoor Hy alle Volmaaktheden onmeetbaar en onbegrypelyk bezit, en dus niec  ONVERANDERLYKHEID. V.Verh. 307 niet meerder ontfangen, ook niets verliezen, ol minder worden kan, fluit insgelyks volftrekt alle mogelykheid van verandering uit. Zyne Een- vouwigheid zoude gekrenkt worden , en men zot eene zamenftelling in God moeten erkennen, uil het geene Hy wasvoor, en wierdt na de Verandering , indien men niet zyne Onveranderlykheid vafl houdt. —- Zyne Eeuwigheid zoude gelochend worden, en Hy zoude, even als zyn fchepzel, in zyn Beftaan, en Volmaaktheden, niet vry zyn van eene opvolging van het eene op het andere in Hem, indien zyneOnveranderlykheid ontkend wierdt, wier eigenlyke denkbeeld met het rechte begrip van Gods Eeuwigheid zeer naauw overeenkomt. §. X. Beichouwen wy God als eenen Geeft, en naar de Eigenfchappen, die in dat opzicht Hem toekomen, ook dan vinden wy Hem Onveranderlyk te zyn. Door zyn Verftand kent Hy alles, en wel op de volmaakfte wyze, dat is, allerduidelykft ; Hy kent alles te gelyk, en op eenmaal: het geene wy voorleden, of tegenwoordig, of toekomend noemen, dat alles is voor zyn Oneindig Verftand altoos tegenwoordig. En wie begrypt hieruit dan niet, dat Gods Verftand, en zy. ne Alwetendheid Onveranderlyk moeten zyn ? Wat hy kent, dat Heeft hy altoos gekend, zonder dac zyne wetenfchap voor eenige vermeerdering en aanwas , of voor meerdere duidelykheid omtrent de voorwerpen zyner kennis, vatbaar was. Ook kan daarin geene vermindering, geene vergetelheid, of verdonkering ooit plaats hebben. Is 'er dus geen V 1 oor- Dc Onver- inderlyk. heid van zyn Verland.  3o8 OVER GODS Van zyuei Wil. oorzaak van verandering , nopens zyn verftand of kennis in Hem zeiven te vinden, van iets buiten Hem kan die ook'niet komen, en noch veel minder verwacht worden. Want wie heeft Hem ooit als een raadsman onderwezen ? daar alle wecenfchap en kennis van redelyke fchepzelen, enkel zyne gaave is, en van Hem als den Onveranderiyken Vader der lichten afkomt. Dewyl nu zyne Alwetendheid Onveranderlyk is, zoo moet Hy ook altoos wel naauwkeurig weeten te onderfcheiden, welke middelen de bekwaamfte zyn ter bereiking van zyne oogmerken, zonder daaromtrent ooit te dwaalen, waarom wy dan ook eene Onveranderlyke Wysheid aan Hem moeten toefchryven. \ §. XI. Niet minder moeten wy ook zynen Wil als Onveranderlyk aanmerken, het zy dat we op de voorwerpen, of op de werkingen van zynen Wil letten. Ten aanzien van het eerfte is het wel buiten tegenfpraak, of God, die door zyn volmaakt Verftand alles te gelyk , en allerduidelykft kent, wil ook te gelyk alles, dat Hy wil; en het geene Hy wil , heeft Hy altoos, of van eeuwigheid gewild. Zoo dat Hy niets nieuws kan willen, maar het geene Hy nu, en vervolgens wil, en zoo als Hy dat wil , heeft Hy zoo ook altoos gewild. Zyn Wil wordt niet op afwifièlende voorwerpen , of van het eene op het andere bepaald; die verfchilt ten aanzien van deszelfs voorwerpen nooit van zich zclven, en is dus Onveranderlyk. Zien we op de werkzaamheden van zynen Wil, of deszelfs Eigenfchappen, die zyn insgelyks Onver-  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 309 veranderlyk. Zyne Macht zoude niet veel te beduiden hebben , waare ze niet altoos in Hem» of konde die door eene zoort van Onmacht vervangen worden , waardoor Hem eenig ding ooit te wonderlyk zyn zoude. Hoe bekrompen zoude zyne Vryheid weezen, indien die aan verandering onderhevig waare, enHy niet altoos eene, var» al watbuitenHem is Onafhangelyke, keuze behieldt, of te eeniger tyd door dit of dat genoodzaakt kort worden, om zoo te doen, als Hy doet, fchoon Hy wel gaarn anders zoude willen. —- Zyne Hei* ügheid zou ten hoogden ontluiflerd worden, kon zy ooit het kwaad goedkeuren, en verflaauwen in de liefde tot al het goede: dan was het niet buiten, de mogelykheid, dat Hy eens den zondaar gelyk. wierdt, en deeze, zonder veranderd te worden, of zyne zonden en verkeerde natuur afteleggen, tot de gemeenfchap met God gebragt, en zalig wierdt» Zyne Rechtvaardigheid zou die gedaante verliezen, die haar meed geducht maakt, indien zy kon nalaten, naar de naauwkeurigde billykheid, in de vergelding over het bedryf van fchepzelen „ te handelen : zy bleef niet ontzagchelyk, kon ze eene toegevende natuur aannemen, of in Barmhartigheid veranderd worden. Wat zou'er worden van. zyne Goedertierenheid , kon die haaren mededeelzamen aard afleggen: en de milde Gever in eenen harden Heer, de weldadige Heer in eenen gierigen wrek veranderd worden? kon de Lang* moedigheid door onbetemmelyke driften voortge-. ftuwd, de Genade door flrengheid, de Barnzhar^ V 3 «g-  Sla . OVER GODS Gevolgen hieruit getrokken. tigheid door toorn en wraakzugt vernietigd worden? Op zyne Waarachtigheid en Trouwe zou geen redeiyk fchepzel (leunen konnen, indien zyne betuigingen geene onwrikbaare zekerheid hadden, in gevalle zyne beloften berouwelyk en feilbaar waren, zyne bedreigingen niet zekerlyk vervuld wierden. Zyne betrekkingen op het fchepzel zouden ophouden, en Hy daaromtrent onverfchillig worden konnen, indien zyne Overaltegenwoordigheid veranderlyk waare. Zyne Geluk- zaligheid zou den grootften inbreuk lyden, indien Hy dezelve niet onftoorbaar bezat, of eens in den ftaat van behoeftigheid kon vervallen. En al- lermeeft zoude zyne Heerlykheid verdonkerd, en de glans van alle zyne Eigenfchappen en Volmaaktheden verdoofd worden, indien Hy aan verandering blootgefteld waare, en evenaarde aan de bloemen des velds , welke , hoe fchoon en heerlyk, echter aan verwelking en verderf onderhevig zyn. Ook zouden wy naauwelyks geloven konnen, dat Hy volftrekt Een was, die van zich zeiven verfchilt, die niet onveranderlyk dezelfde blyft. %. XII. Deeze Onveranderlykheid van den Goddelyken Wil heeft eenen ruimen en gewichtigen invloed, in veele andere Waarheden van de zuivere geloofsleer , die we in de herformde kerk belyden. Want hieruit volgt. I. Dat Gods eeuwig raadshejluit onveranderlyk en onherouwelyk moet zyn. Naar zyne Oneindige Wysheid, en heilige Vryheid, heeft Hy dat volmaaktft beftek van alle zyne werken zich voorge-  ONVERANDERLYKHEID, V. Verh. 311 gefteld; Onveranderlyk voert Hy dat ook uit, dewyl het Hem daartoe nooit aan Macht ontbreekt» De fchepping van 't Geheel al, en de onophoudelyke Voorzienigheid omtrent het gefchapene, als de werken Gods in de natuur, midsgaders alle de werken der Genade, zyn 'er de getuigen van, das Hy Onveranderlyk al zyn welbehagen uitvoert. Wat ook zommige ftervelingen , door eigenliefde te zeer vervoerd, en op hunne eigene krachten (leunende > hier tegen mogen inbrengen, om maar dien afgod van 's menfchen vryen Wil te verheffen, en hunne gewaande voorwaardelyke of veranderiyke befluiten, die zyGode toefchryven, (taande te houden: niet bezeffende dat zy hierin op eene ongerymde wyze dwaalen : niet wetende de Wysheid, noch de kracht Gods: niet bedenkende , dat zy, door zoo iet te ftellen, den Onafhangelyken fchepper doen afhangen van zyn eigen onmachtig maakzeL II. Ook volgt, uit die Onveranderlykheid van Gods Wil, dat de zaligheid der uitverkorenen onfeilbaar zeeker zy: dat de erfgenamen des levens, wier namen in den hemel zyn aangefchreven, nooit uit hunnen genadeftaat, het zy vooreenen tyd, het zy geheel, konnen uitvallen, om eens van hun eeuwig heil verfteeken te blyven ; nademaal zy van den Onveranderlyken God , wiens verkiezing en roeping , even zoo zeer als eenigen van zyne genadegiften, onberouwelyk zyn, in zyne alvermogende kracht bewaard worden tot de zaligheid, die voor hun van voor de grondlegging der wereld bereid is. V 4 III. Ein-  Onveranderlyk zyn Gods werk.ngen. 31a OVER GODS III. Eindelyk is bet uit de Onveranderlykheid van God, klaar en zeker optemaken, dat men Gode geene eigenlyk genaamde hartstochten mag toefchryven; maar dezelve wanneer zy in bet Heilig woord Hem worden toegefchreven, Oneigenlyk, en in eenen Gode betamenden zin moet opvatten en verklaaren. Dewyl alle hartstochten eene bekrompene kennis onderltellen, die ze tot hunnen grond hebben, en eene verandering in den wil en de neigingen van het eindig fchepzel influiten en medebrengen , het geene in den Alwetenden en Onveranderlyken niet kan vallen. Des hieruit te zien is, wat wy van de verandering, droefheid, afkeer, berouw en diergelyken, wanneer die aan God worden toegefchreven, te denken hebben. Wy melden hier deeze zaken, als gevolgen uit Gods Onveranderlykheid vloeijende, maar kortelyk, die wy op zyne plaats nader moeten uitvoeren. §. XIII. Gelyk nu God naar zyn Beftaan en alle zyne Volmaaktheden Onveranderlyk is, zoo moet ook deeze als de kennelyke Eigenfchap van zyne werkingen worden aangemerkt. Men onderfcheidt Gods werkingen of in werkingen naar Vinnen, die ook inwendige genaamd worden, of in werkingen naar buiten, die men ook de uitwendige werkingen noemt. De eerften zyn zulken , die God zeiven onmiddelyk ten voorwerp hebben; daarheen behoort, dat Hy zich zeiven kent, bemint, en in zich zeiven zich verluftigt: en dat deeze werkingen Gods Onveranderlyk zyn, volgt zoo zeker, als het zeker is, dat de Alwetendheid, de  ONVERANDERLYKHEID. V. Vcrh. 313 de Heiligheid en Gelukzaligheid in God Onveranderlyk zyn. Hierheen moeten ook gebracht worden die werkingen Gods, die by de betrachting van 't leerftuk deraanbiddelyke Drie-eenheid voorkomen , die het onderfcheidend karakter der Goddelyke Perfonen, of hunne perfoneele Eigenfchappen , uitmaaken, de geboorte van Gods Zoon, en de uitgang van den Heiligen Geeft ; werkingen, die, dewyl ze niet wilkeurig, maar in Gods Natuur en Weezen gegrond zyn , insgelyks als Onveranderlyk moeten aangemerkt worden. Godswerkingen naar buiten, of de uitwendige zyn zulken , die iet ten voorwerp hebben, dat buiten God zyn zal of werkelyk is. En deeze zyn of inblyvende , anders ook Gods werken van eeuwigheid genaamd, zyne befluiten namelyk, die zoo iet ten voorwerp hebben, dat van God wezenlyk onderfcheiden, en dus buiten God is , dat echter noch niet werkelyk is, of beftaat, maar enkel als mogelyk , doch voorbepaald om te zullen zyn , moet befchouwd worden: of overgaande werkingen, die dadelyk iet buiten God daarftellen, of aanweezig doen zyn, en hierom werken Gods in den tyd genaamd worden. Zoo als de werken inde natuur, de fchepping namelyk, en de Voorzienigheid omtrent al het gefchapene, aan de eene, en de werken der Genade, aan de andere kant. Deeze overgaande werkingen van God, dewyl ze niet anders zyn, dan eene uitvoering van zyn eeuwig befluit, dat Hy met eene volmaakte Wysheid, naar zyne hoogfte Vryheid bepaald heeft, en door zyne OnV 5 ver-  En in 't byzonder zyn Befluit. 314 OVER GODS veranderlyke Almacht uitvoert; dewyl zyn gewrocht ook van Hem volftrekt en allezins afhangt, moeten ook als Onveranderlyk geoordeeld worden, indien het vaft gaat, dat de eerfte, of Gods befluiten, onveranderlyk zyn , waarop het hier voornamelyk aankomt. Want indien dit betoogd is, en zekerheid heeft, dan moet het zelve ook omtrent Gods werkingen , ter uitvoering van zyn befluit ftrekkende, toegedaan worden. $. XIV. De Onveranderlykheid nu van Gods befluit , die wy hier hebben te onderzoeken, kan in 't gemeen blyken uit de Onafhangelykheid van Gods werken, die wy in de tweede Verhandeling (§. 18.) getoond hebben , en, voor zoo veel Gods befluit de befluitende daad van zynen wille is, op die wyze, als hier boven (§. 6. en 11.) getoond is, opgemaakt worden. Doch voor zoo veel men de wyze van Gods befluit, en de dingen , die God befloten heeft, in onderfcheiding van de befluitende daad gaadeflaat, dan is Gods befluit wel Onafhangelyk vry, doch ook van eeuwigheid eens genomen zynde, volftrekt Onveranderlyk. Dit is het ftuk, dat nu in 't byzonder verdient nader beweezen te worden, dat volgen moet , indien 'er noch in God, noch buiten God eenige reden of oorzaak te vinden is, waarom God zyn befluit, dat, en zoo als Hy het eenmaal van eeuwigheid genomen heeft, zou veranderen. -—- In God zelve is die reden van verandering niet te vinden. Dat wy zoo dikwyls onze voornemens en befluiten veranderen , heeft zynen  ONVERANDERLYKHEID. V. Ferb. 315 nen grond of in de zwakheid van ons verftand, ten tyde als we onzen wil bepaalen, en iet befluiten: of het ontftaat uit het onvermogen van onzen wil, en gebrek aan kracht , om dat geene uittevoeren, dat wy beflooten hadden. Wy kennen dikwyls de zaaken niet, of niet klaar genoeg , waaromtrent wy iet befluiten. Wy zullen dikwyls al te voorbaarig iet voor goed keuren, dat wy echter van achteren als kwaad en zeer nadeelig moeten veroordeelen. Wy kennen dikwyls zeer weinig van de cuflchenkomende omftandigheden en gevallen, die 'er zich konnen opdoen, omtrent het geene wy beflooteu hebben, doorzien of vooruit weeten. En zulke redenen noodzaaken ons, om van onze eerfte voornemens afteftaan, onze beftekken te veranderen , en onzen wil van nieuws en beter te bepaalen. Dan diergelyken heeft in God geen plaats, die in zyn Oneindig Verftand alles door eene enkele daad te gelyk , en op het allerduidelykft kent, die het begin, het midden en het einde van alle dingen altoos voor oogen heeft, dien geene omftandigheden of gevallen, die maar mogelyk zyn, en zich in den zamenhang van zaken konnen opdoen, verborgen zyn. Hierom kan'er geen reden van die natuur gefteld of toegelaten worden, waarom de Alwetende zyn befluit, dat hy met de volmaakfte Wysheid nam, zoude veranderen. En wanneer wy al naar onze befte kennis met alle ons mogelyke wysheid en omzichtigheid onze befluiten genomen hebben , kan het echter ons aan krachten ter uitvoering van dezelve lichtelyk ont-  3i6* OVER GODS ontbreeken , en eene vermoejing van krachten , overmaat van bezigheden en andere zwaarigheden ons noodzaaken, om onze befluiten te veranderen S Dan ook zoo iet kan 'er in den Almachti- gen geen plaats hebben, wiens krachten nooit vermoeid , nooit minder worden. Zwarigheden of hinderpaalen zyn flechts namen, die onze bekrompene krachten aanwyzen , die wy niet mogen toefchryven aan Hem , dien geen ding te wonderlyk is, die doet, al wat Hem behaagt. En bygevolg mag men Gode, geene veranderlyke befluiten toefchryven, of men zou zyne Wysheid in 't bepaalen , en zyne Almacht in het uitvoeren van zyn befluit , moeten lochenen , benadeelen, en verdonkeren. Hierby komt noch, dat indien God zelve zyn befluit zoude veranderen, Hy het dan of verbeteren moeit, of het zoude in erger veranderd worden , of het zoude volmaakt gelyk weezen aan het voorgaande. Maar niets hier van kan met eenige waar- fchynelykheid gefteld worden. Het eerfte niet om de voorheen gemelde volmaakte Wysheid van Gods befluit, dat onverbeterlyk is. Het tweede niet, want een volmaakt en onverbeterlyk befluie aftewiflèlen met een minder volmaakt, zou met Gods heilige Natuur en volmaakte wyze van werken, niet beftaan konnen. En het laatfte «iet, dewyl 'er in dat geval geen reden zoude zyn voor de verandering. Zonder reden iet te doen , onbedachtzaam, en lichtzinnig te handelen, is verre van God, Zyn  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 31? Zyn 'er nu geen redenen voorhanden, waarom men kan denken, dat God zelve zyn befluit ook zoude veranderen, nog veel minder zyn die by iet buiten God te vinden. Want dewyl Hy in zyn Beftaan, in zyne werkingen , en dus ook in zyn befluit Onafhangelyk is, zoo behoefde Hy zich ook niet te fehikken of te voegen naar iet buiten Hem, om zyn befluit dus of zoo te neemen: zoo iet zou dan ook meerder dan Hy, of boven Hem weezen, dat tegen zyne volftrekte Eenheid en hoogfte Volmaaktheid aanloopt. Maar is alles, wat 'er buiten Hem is, beneden en van Hem, daardoor dan kan geen verandering in zyn befluit veroorzaakt worden, dewyl dat geheel en al van Hem afhangt, (b) $.XV. (b) Van deeze, uit de natuur der zaake, en by het redenlicht kennelyke Eigenfchap Gods hadden ook de Heidenen bezef. Plato bewees, " dat God noodzakelyk altyd de„ zelfde zyn, en blyven moet. „ De oorzaaken van de verandering van iet , mitsgaders veele voorbeelden daarvan , aangehaald hebbende, befluit hy dus. „ God, en al wat „ Godes is, is het Allerhelle, het Allervolmaaktfte Wee„ zen, aan geen verandering in beter, of erger, onder„ hevig; maar is eu blyft altyd dezelfde. " (Pfanner 1. c. §. 21.) Van Athenagoras en Manilius wordt de Onveranderlykheid der Godheid beleden. (J. G. Altman Mekt. Pbilul. crit. P. I.p. 163.) Aristoteles begreep het dus ook, (tellende, „ dat het Eemvige aan vermeerdering, „ noch vermindering, noch veroudering, noch verande„ ring onderhevig zy. " En beroept zich op Anaximander , en de meelte Natuurkundigen , dit beveiligende. (de Coelo L. I. 3-& Pbyjic. L. lfl.c. 4.) Apollo, die by de Delfiërs zyne Godfpraken gaf, autwoorde op de vraag» wat God was, onder andeien mede , dat Hy Onbeweegbaar■}  Bewyzen uit de H. Schriftuur dat God Onveranderlyk is. 318 OVER GODS §. XV. Doch in 't heilig Woord geeft God zelve ons hieromtrent nader onderricht, meer licht,' 'en grootere zekerheid. Gods Onmeededeelbaare gedenknaam, JEHOVA , van een werkwoord , dat ZYN betekent , afdammende, geeft dat volftrekte en Onafhangelyk zyn te kennen, het welk een Onveranderlyk zyn influit Op de kracht van deezen naam ziende, belafte God aan Mofès, om hen dit als zynen Naam, en tot een onderpand van zyne Onveranderlykheid , van zyne Trouwe, en Waarheid, bekend te maaken, Ik zal zyn, die ik zyn zal Exod. III. 14. dat is, dezelfde, en altoos Onveranderlyk. Want waare Hy veranderlyk, en niet altoos dezelfde, dan kon Hy deeze taal in haare krachc en nadruk van zich niet voeren: Dan zou haar , of Onveranderlyk was ' AcutpeXtzTOt;, Lactant. Jnflit. L. I. c 7.) De Onveranderlykheid van Gods Wil erkende Plutarchus , zeggende , „ dat God van geen „ vreeze bevangen wordt, en van geen berouw weet. " Hermes Trismegiflus zegt, „ het is niet te geloven, dat Gode iet mishagen zoude, het welk Hem behaagd „ heeft. Nademaal Hy lang te vooren geweeten heeft, „ dat zulks zyn, ende Hem behagen zou. " (Pfanner. 1. c.) Seneca leert, „ dat den Goden hun eeuwige Wil „ tot eene wet is : dat zy niet veranderen het geene zj 3, bepaald hebben: dat zy derhalveri niet zulten doen het geene zy niet gewild hebben. Dewyl zy wilden vol„ harden in het geene zy niet wilden nalaten. En het ,, geene zy eens vafl beraadflaagd hebben , berouwt „ Hun nimmermeer." (Prtcf in Qu&ft. Nat. & de Bentf. L. Vf. c. 23. Conf. & Sallust. de Düs & mundo c. tX. Cicero de Nat. Deor. L. I. c. 34. Maxim. Tyr. Diff. Platon. XXVII. & XXX.)  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 319 zou Hy worden, datHy niet geweeft was, en waare niet geweeft zoodanig als Hy wierdt. Dien naam JEHOVA gebruikt God insgelyks van zich, en lege dien tot eenen grond, wanneer hy deeze zyne Volmaaktheid wil betuigen. Ik de HEERE worde niet veranderd. Mal. III. 6. Nadruklyk getuigt ook de Dichter van Gods On-. veranderlykheid in tegenftelling van al wat veranderlyk is , en werkelyk veranderd wordt Psalm CU. 26 28. Gy hebt voormaals de aarde gegrondet, en de hemelen zyn het werk uwer handen. Die zullen vergaan: maar Gy zult flaande blyven , en zy alle zullen als een kleed ver ouden, Gy zult ze veranderen als een gewaad, en zy zullen veranderd zyn. Maar GT ZTT DEZELFDE, en Uwe jaaren zullen niet geëindigd worden. Welke woorden wy in 't begin van deeze Verhandeling (§. 5.) als in 't voorbygaan kortelyk opgehelderd hebben. Ook is het eene volzinnige betuiging , die de Apoftel Jakobus doet, Hoofd. I. ij. zeggende, dat by den Vader der lichten,geen verandering is , noch fchaduw van omkeering. Op de natuurzon , 's werelds lichtbron, de oorZaak van warmte , vruchtbaarheid , veelerlei verkwikking en andere weldaden, zinfpeelende,noemt Hy God den Vader der lichten; hy maakt echter eene tegenftelling tuflchen dat groote natuurlicht, en het ongefchapen licht. De Zon heeft in haare loopbaan haare omkeeringen, van den Zuider tot den Noorder keerkring, het uitterfte punt van den eenen bereikt hebbende, keert zy zich om, en  Sao OVER GODS en wendt zich naar den anderen. En ten aanzien van ons wordt ze dikwerf verdonkerd, telkens gefchiedt dat 's nachts, wanneer zy haar licht voor ons inhoudt, waarvan het gemis onze duifterniflèn veroorzaakt; ook moeten wy haar licht door tusfchenkomende fchaduwen dikwyls ontbeeren, by zonnezwymingen, of wanneer ze zich achter dikke en donkere wolken verbergt. Op die natuurverfchynzelen heeft de Apoftel het oog. Doch hy ontkent die veranderlykheid, die afwiflèlingen, hoedanigen wy in dat wereldslicht ontwaar worden, wel uitdrukkelyk van God, by wien fweemzel noch fthaduw van zoo iet is. Hierop doelt ook dat veelbeduidend en by de heilige Schryvers dikwyls voorkomend zinbeeld vaneen rotze, om daardoor God te benoemen, of Hem daarby te vergelyken^ waardoor voornamelyk ook meede de Onveranderlykheid van God word aangeweezen. In het vertoog dat Mofes in zyn gebed doet van Gods Eeuwigheid , drukt Hy zich zoo uit, dat Hy teffens de Onveranderlykheid van God beleedt Psalm XC. a. Van Eeuwigheid, zegt hy , tot Eeuwigheid zyt gy God, dien hy tegen onze fchielyk afwiflèlende tyden en jaaren , tegen het kortftondig en haalt veranderend beftaan van den menfch in dit leven overftelt, gelyk'er in 't vervolg van dien Pfalm te zien is. Hier heenen moeten wy ook brengen het getuigenis, dat Paulus van den Zaligmaker geeft Hebr. XIII. 8. die gifleren, en heden, en in eeuwigheid dezelfde is. Gelyk meede hierheenen behooren zulke plaatfen, waarin Gode het Leven, dat een  ■ONVERANDERLYKHEID. VVerh. 321 een volftrekt leven is, het welke Hy Onveranderlyk bezit, wordt toegeëigend; of in welken Hem Onfterflykheid en Onverderflykheid , ten bewyze van zyn onveranderlyk en onvergangelyk leven, wordt toegefchreven. Dus meldt de zelfde Apoftel Van eene kracht des Otwergangelyken levens, overftaande tegen het leven van menfchen , het welk door den dood afgebrooken wordt, waardoor zy verhinderd worden altyd te blyven. Hebr. VII. 15. vergeleken met vs. 23. Ook noemt hy God den Koning der eeuwen, den Onver derflyken God, t Tim. I. 17. en zegt, dat Hy alleen Onfterflykheid heeft. H. VI. 16. §. XVI. Dat woord -toont ons insgelyks, dat God in zyne Volmaaktheden Onveranderlyk is. By voorbeeld , Gods Goedertierenheid, Genade, en Barmhartigheid. Exod. XXXIII. 19. Ik zal genadig zyn, dien ik zal genadig zyn, en ik zal my ontfermen , diens ik my ontfermen zal. En hoe bemoedigend is niet die verzekering van Gods onveranderlyke Goedertierenheid, die wy vinden Jüsaj. LIV. 10. Bergen zullen wyken, ende heuvelen wankelen; maar myne Goedertierenheid zal van u niet wyken . . . zegt de HEEK, uw ontfermer. De man naar Gods hart fchynt 'er zyn vermaak in gehad te hebben, dat hy met ophef het Onveranderlyke van Gods trooftryke verbondsdeugden prees. Psalm CIIl. 17. De Goedertierenheid des Heeren is van Eeuwigheid en tot Eeuwigheid over die geene, die Hem vreezen, en zyne Gerechtigheid aan kindskinderen. En wederom X Psalm Dat Gods Volmaaktheden 011ra-anderyk zyu.  322 ÖVER GODS 4 Dat Gods befluit en Woord Ou veranderlyk zyn. Psalm CVI. u CVII. ft CXVW. 1--4, en byherhaaling in den CXXXVIften; Zyne Waar¬ heid wordt als Onveranderlyk geroemd, beftaande in eeuwigheid.CXVll. 1. In de hemelen zelve hebt Gy' Uwe Waarheid beveftigd LXXX1X. 3. De Rechtvaardigheid Gods roemt hy insgelyks als Onveranderlyk. Psalm XXXVI. 7 Uwe Gerechtigheid is als de bergen Gods, en CXI. 3. Zyne Gerechtigheid beftaat in der eeuwigheid. — Zyne Heiligheid wordt als onveranderlyk voorgeiteld. 1 Joh. I. 5. Dit is de verkondiging, die wy van Hem gehoord hebben, en u verkondigen, dat God een licht is, en gantfch geene duiftemis in Htm is. Insgelyks ook zyne Almacht )esaj. XL. 5?8. de Eeuwige God , de HEER, de Schepper van de einden der aarde wordt noch moede, noch mat. En Rom. IX. 19. Wie heeft zynen Wille weder ft aan. Jesaj. XIV. 27. Zyne hand is uitgeftrekt, wie Zal ze dan keer en ? Waarom ook de rechtvaardigen Onveranderlyk op Hem vertrouwen mogen, gelyk zy worden opgewekt Jesaj XXVI. 4. vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid , want in den HEERE HEERE is een eeuwige rotsfteen. §. XVII. Nopens de Onveranderlykheid van Gods befluit vinden we ook de nadruklykfte getuigenisTen in het woord. Jesaj. XIV. 27. De HEER der heirfcharen heeft het in zynen raad beftooten, wie zal V dan breeken? EnC.XLVl. 10. (preektGod van zich, die van den beginne aan verkondigehet èinde, en van otlds af die dingen, die noch niet ge-  ONVERANDERLYKHEID. V.Verb. 323 gefcbied zyn, die zegge, my% raad zal beftaan, en ik zal al myn welbehagen doen. Zoo dat Vr geene wysheid is , noch verftand, noch raad legen den HEERE. Spreuk. XXI. 30. Want do raad des HEEREN beftaat in der eeuwigheid, en de gedachten Zynes harten van geflachte tot geflacht. Psalm XXXIII. u. Waarom ook Paulus meldt van de Onveranderlykheidvan Gods raad, dewelke Hy overvloediglyk wilde bewyzen Hebr. VI. 17. terwyl ook dat verbond, in Gods eeuwig befluit vaftgefteld , als onveranderlyk befchreven wordt, zynde een eeuwig verbond, een zout verhand, het verbond mynes vredes zal niet wankelen, fpreekt de HEERE. Jesaj. LIV. 10. Aangaande de Onveranderlykheid van Gods woord hebben we ook de fterkfte verzekeringen. De fchrifc doch kan niet ontbonden worden, en niet een tittel of jota van de wet voorby gaan Matth. V. 18. Ja het is lichter dat hemel en aarde voorby gaan , dan dat een tittel der wet valle Luk. XVI. 17'. Waarom ook de Dichter beleedt, Uw vjoord 0 HEER! beftaat in der eeuwigheid'Psalm CXIX. 89. 't geene ook Petrus in navolging van Jefajas betuigde. Het woord onzes Gods beftaat, of blyft, in der eeuwigheid Jesaj. XL. 8. 1 Petr. I. 25. — - Van dezelfde natuur zyn nu eindelyk ook Gods beloften en bedreigingen in zyn woord gedaan, dat is Onveranderlyk. Hy zal in zyne Getrouwigheid niet feilen, Hy zal zyn verbond niet ontheiligen, en het geene dat uit zyne lippen gegaan is, zal Hyniet veranderen.Vs. LXXXIX. X 2 34.  3H OVER GODS 34. 35. Waarom ook David zyne verwachting op Gods onveranderlyke toezeggingen betuigde , Uwe woorden zullen waarheid zyn 2 Sam. VII. 28. Bileam zelfs, hoewel een vyand der waarheid, gaf echter aan deeze waarheid getuigenis. God, zegt hy, is geen man, dat Hy liegen zoude, noch eenes menfchen kind, dat het Hem berouwen zoude, zoude Hy het zeggen, en niet doen, of'jpreken, en niet beftendig maaken? Num. XXIII. 19. Dus verklaart ons ook Paulus, Dat God, willende den erfgenamen der beloften overvloediger de Onveranderlykheid van zynen raad bewyzen , met eenen eed daar tuffchen gekomen is. Op dat wy door twee onveranderlyke dingen, de beloften , namelyk , en den eed van God, in welken het onmogelyk is, dat God liege , eene flerke vertroojling zouden hebben, Hebr. VI. 17. 18. En ten aanzien van Gods bedreigingen, zegt Samuel, ook liegt Hy niet, die de overwinning Ifraëls is, 'en het berouwt Hem niet, want Hy is geen menfch, dat Hem iet berouwen zoude 1. Sam. XV. 29. en Ezechiel c. XII. 25. Het woord, dat Ik zalfpreken , zal gedaan worden, de tyd zal niet meer üitgefleld worden, enz. (c) $. XVIIf. (c) De Joden, met eene nadere Goddelyke Openbaring begunlügd, erkennen insgelyks deeze Goddelyke Eigenfchap. De Rabbaniten belyden in den eerften artikel van hunne geloofsleuze, die van het onafhangelyk en eeuwig Be. Haan van God handelt, „ dat Hy nooit zal ophouden van ,, te Beftaan, en ook nooit afnemen, of minder worden „ in zyn Beftaan. " (Abarbanel Cap.FideiZ. 1. &X11I.) Hun-  ONVERANDERLYKHEID. V. 'Verh. 32? §. XVIII. Is nu God volftrekt Onveranderlyk, gelyk wy tot hiertoe in de byzonderheden getoond hebben : dan valt het daaruit lichtelyk te begrypen , hoe een groot en oneindig onderfcheid 'er tuflchen Hem moet zyn, en hët fchepzel, boven her welke Hy eenen verbaazenden voorrang heeft. Is 'er buiten Hem niets, dat Onafhangelyk is, gelyk Hy alleen is, zoo moet ook alles buiten Hem veranderlyk zyn, en ook werkelyk op veelerlei wyzen veranderd worden , gelyk het ons de ervarenX 3 heic Hunne uitleggers hierover verklaren, dat de veranderlyk. heid, ot verandering, eeu gebrek zy, het welk 'm Goj niet vallen kan: en dat Hy, verre van ligchamelyke Ei geufchappen te hebben, niet veranderlyk zyn kan: alzoi ■ 'er in Hem niets is, dat verandering te weege brengei kan: Dewyl het geene veranderd wordt van eenen ande ren afhangt: maar God, die noodzakelyk beftaat , va: niets kan afhangen , dat Hem veranderen zoude: alzbi Hy zelve niet het veranderende, en het veranderde zyi kan; of Hy moeft uk twee dingen te zamen gefteld zyi (]. a. Lent Tbeol. Jud. C. V. §.12.) Zy ontkennen alf lyden in God, dewyl zulks onvermydehk eene verande ring influit. (Aleo de futidam. L. II b. 5- CónC Brucke. l £ X. II. Per. jfi P.I. L. il. c. 3.' Si I. Maimon verkkiai de afwiffeliugeh van droefheid en • blydfchap , ala te laag dan dat men ze aan den Onveranderlykeu God zoude mc gen toefchryven. {.De fund. Leg. C \ §. 150 Dus fte ook R. Msir, 'dat God volftrekt Onveranderlyk is. (Rhei> ïeru Dijf. de Setbian §. 56. Opufc. p. 189-) HuE zclfd geloof omhelzen ook de Karaïteu> ftellende, „ datGp „ Onveranderlyk is, en dat alle verandering alleen m.d % onderwerpen, omtrent welken Hy werkzaam is, ea ais „ in Hem, den- werkmeefter, is. " TaiGiAtu>l.e.p.i5< éi Brucker 1. c, p.742, 11 t Groote onderfcheid tusfchen God en het fchepzel, dat zich hier ontdekt, l 1 fv.-. 'I r \ t I I I i I I » t i e I t-  3^5 OVER GODS heid leert. Maar Hy alleen is geenzins veranderlyk, Hy is altoos en voldrekt dezelfde. Befchouwen wy de ligchamelyke dingen, die uit hunne deelen zyn zamengedeld, die krygen vermeerdering of lyden vermindering, zy vergaan en verderven , wat leven heeft , derft, en ondergaat den dood, hun overfchot wordt in een andere zoort van dingen veranderd, en uit die gedadige ongeduldigheid , die geduurige veranderingen en afwisfejingen van de ligchamelyke dingen , beftaat de zichtbaare wereld. God daar en tegen is, en beibat onverganglyk , Hy is Onverderflyk en Oniterflyk, diealtooshet volmaakfte L*venbezit.—En hoe wel ook de gefchapene Gêeden, als onitoffelyke Wezens onverderflyk en onfterflyk zyn, of aan geene natuurlyke verandering, gelyk de ligchamen , onderhevig. Zy zyn echter in hun verdand, oordeel , en wil, in hun leven en werkzaamheden, geduurig in eenen afwiflelenden daat: dat in God geen plaats heeft, die alles te gelyk en op eenmaal is, wat Hy is, daar zy voor en naa worden, wat zy zyn. Hy alleen bezit de Onflerflyklieid en Onverderflykheid uit zich zeiven: Zy hebben die van Hem, als eene gave. (d) W7y heb- (d) Verisfime AuGUsnmw „ vera immortalitas, inquit, incomniutabilitas eft, quam nulla habere poteft crearu„ ra, quia foiius creatoiis eft. " De Trinit. L, J. c, I. Idem conira Maxim. Arian. L. 111. c. 2. „ Immoria,, litatem Deus habere dicitur folus, quia eft immutabi„ lis folus. In.omni enim mutabili creatura nonnulla mort „ eft ipfa mutatio , quia facit aliquid in ea nou effe, „ quod erat. "  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. hebben ook reeds de veranderingen van ons verftand, en neigingen, of onze befluicen, opgemerkt by het vertoog van de Onveranderlykheid der Goddelyke befluiten, (§. 14.) des wy hierover ons niet verder uitlaaten , dewyl het onzeggelyk en onbegrypelyk onderfcheid tuflchen den Onveranderlyken God, en zyn veranderlyk maakzel uit het gezegde genoegzaam kan blyken. §. XIX. Tot hiertoe dan deeze Goddelyke Volmaaktheid verklaard hebbende, moeten wy nu ook de tegenhedenkingen en zwarigheden, die 'er tegen Gods Onveranderlykheid , zoo als wy die nu, hebben opgehelderd, in het gemoed konnen opryzen, of die 'er werkelyk van zommigen, die hier van ons verschillen , tegen worden ingebracht , on derzoeken en oploflèn, ten einde de waarheid daar door te meer beveiligd werde. De zwarigheden, die zich hier tegen opdoen, zyn veelerlei, en niet van eene zoort. Hierom zullen wy , om , zoo veel mogelyk is, duidelyk te handelen, dezelve in drie klaflèn onderfcheiden. Daar zyn L Zulke bedenkingen , die uit aanmerking van eenige gevallen in het gemoed konnen opryzen, waardoor in God eenige verandering zou konnen fchynen plaats te hebben. II. Ook worden ons eenige fpreekwyzen en plaatzen uit de H. Schriftuur tegen geworpen, die eenige verandering in God fchynen te begunftigen. Dan moeten wy hier noch III. het gevoelen der geenen, die veranderlyke befluiten in God ftellen, onderzoeken. X 4 §.XXfpeurd wordende, kon hem een onzondig vermaak doen fchepperi, uit die veranderingen. De fchepzelen buiten hem , dewelke by in hunne afhangelykheid van God, en hunne geduurige veranderingen befchouwde , konden hem tot nadere kennis van den Onveranderlyken opleiden, en het groote onderfcheid tufTchen God en het fchepzel, hem duidelyk onder her oog brengen. Zy konden hem  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 345 hem tot deszelfs liefde te meer annfpooren, dewyl hy uit aanmerking van derzelver geduurige veranderingen op het klaarfte vondt, dat de Onveranderlyke alleen het waardig voorwerp van zyne keuze , en de uitgangen van zyn hart moeft zyn. Zy dienden tot ftof en aanleiding ter verluftiging in God, die in die afwiiTelende voorwerpen den menfeh zoo veele onderpanden van zyne weldoende gezindheid gefchonken had. §. XXX. Doch in dien toeftand was de menfch veranderlyk, en kon zoo wel in die oorfprongelyke rechtheid volharden, als daaruit vallen. Hy kon in die volmaaktheid volharden; God had hem, om daarin ftaande te blyven, de noodige krachten meedegedeeld , had de menfch ze maar wel hefteed. En dit moeten wy ftellen, of wy zouden Gods Goedheid, omtrent den menfch, en het beeld van God, dat hy bezat, moeten ontkennen; wy zouden eene noodzaakelykheid van de zonde moeten ftellen, zonder God van de oorzaak van 't kwade te konnen vryfpreeken. Dan zoude ook de menfch, over zyne begaane zonde voor Gods vierfchaar gedaagd en ondervraagd , redenen gehad hebben, om zyn ongelukkig lot, waardoor hy, geene krachten om ftaande te blyven, ontvangen hebbende, dus noodzakelyk had moeten zondigen en ongelukkig worden, onbewimpeld aan zynen Maaker te wyten, en dien aantemerken als eenen hamden Heer, die meer van zyn fchepzel wedereifchte, dan hy'er aan gegeeven had, maayende, daar hy niet gezaaid, en vergaderende-, daar by niet Y 5 uit- 3ie veranJerlyk was.  34$ OVER - -GODS vitgeftrooid had. Matth. XXV. 24. Dan behoefde hy geenzins de fchuld van zynen val op eene verleidende oorzaak buiten zich geweeten te hebben. Dus kon hy dan volharden. Maar hy kon ook door het verwaarloozen, of kwalyk beiteeden van zyne ontfangene krachten, vallen, gelyk het by de uitkomft gebleeken is. Hierom moeft hy naar den plicht van eene allerbillykfte zelfsliefde , en volgens die ingefchapene zucht ter bevordering van zyne volmaaktheid, ftaan naar vermeerdering van die redelyke volmaaktheden, waarin hy zynen Schepper evenaarde, en dus houden, dat hy had: Vreezen moeft hy in tegendeel ook voor vermindering en verlies van dat goede. Voor het eene was hy vatbaar, en aan het andere kon hy onderheevfg worden. Dat nu God den menfch in eenen veranderlyken .ftaat fchiep, zoo wel ten aanzien van het redelyke, als van het natuurlyke beftaan, was zyn vrye welbehagen, om ook door dien weg zich te verheerlyken als den Onveranderlyken: En mag dus geenZins ter benadeeling van zyne eer geduid worden. Wy moeten by de Befchouwing van Gods Goedheid, dit ftuk nader betrachten, en merken daarom hier flechts kortelyk aan, dat het van Gods zyde onmogelyk was , volftrekt onveranderlyke fchepzelen voorttebrengen, dewyl dat in de natuur der zaak geen grond heeft, en een Onveranderlyk fchepzel, zoo wel eene tegenftrydigheid influit, als of men een Oneindig, een Allervolmaakft, een Onafhangelyk fchepzel zich wilde begrypen. —- Ook  ONVERANDERLYKHEID. V.Verh. 34? Ook was God geenzins verplicht, om den menfch van het begin af, zedelyker wyze onveranderlyk, of onveranderlyk in het goede te fcheppen, nademaal Hy noch door redenen by Hem zeiven, noch door iet buiten Hem, daartoe genoodzaakt wierdt. Het behaagde Hem op die wyze zyne onafhangelyke Vryheid , en onnafpeurlyke Wysheid te openbaaren, dewyl, gelyk van achteren blyken zal, die weg meelt tot opluiftering van alle Gods Volmaaktheden, in 't fcheppen van rtienfchen zoude uitloopen. Van *s menfchen zyde, was 'er ook geen reden -% om zich te beklagen, dat God hem in eenen veranderlyken ftaat, ten aanzien van het goede, ge* fchapen had. Want hy had even daardoor te meer aandrang , om ftandvaftig te volharden , waartoe hem niet alleen de liefde tot zich zeiven, om zyn welzyn te bevorderen, aanprikkelen, maar ook de tegengeftelde vrees voor zyn ongeluk, kragtignoo- pen moeft En waare hy Onveranderlyk in zynen ftaat en plicht blyven volharden, gehoorzaam geweeft aan Gods eifch, had hy zyne ontfangene krachten getrouwelyk befteed, dat zoude voor hem grootere deugd, meer lof geweeft zyn, en veel meer uitgeblonken hebben ; dewyl zyne volharding in dat geval, vrywillig zoude geweeft zyn, dewelke, in gevalle hy terftond onveranderlyk gefchapen waare, noodzakelyk zoude geweeft zyn. (1) Behalven dat ook de Onverander- lyk- (1) „ ïu miniftros mos non habes pro tjdelibus fervis, fi „ com>  Zy wierdt verdonkerd door Adams zoude. 348 OVER GODS lykheid in het goede, raet.de volmaakte bezkting van Gods beeld, in het eeuwige genot van de gelukzaligheden van het hemelfch Paradys, naa den geeindigden proeftyd, de heugelyke vergelding, de loon en kroon van zyne ftand vaftige en onveranderlyke gehoorzaamheid zoude geweeft zyn, waarnaar hy bygevolg langs den rechtenweg moeft getracht hebben te komen. Zoo dat dan God, niet tegenftaande, de veranderlykheid van den menfch, in zyne Onveranderlykheid zich aan hem verheerlykt heeft, en zoo lang die ftaande bleef, van hem verheerlykt wierdt. §. XXXI. Doch op eene droevigfte wyze is des menfchen veranderlykheid gebleeken , toen hy, misleid door de bekoorende verzoekingen van den boozen, onbedachtzaam zyn beginzel verliet; toen hy, in plaats van te houden, het geene hy had, onachtzaam zyne kroon verfpilde, en zyn gelukkiglot, vaarenliet: toenhy, in plaats van op de rechte wyze te trachten naar de vermeerdering van die zedelyke hoedanigheden, waarin hy zynen Schepper evenaarde , en waardoor hy , gelyk het zyn plicht was, de bevordering van zyne volmaaktheid zoeken moeft, dezelve verminderde, en het geene, daarin hy moeft toenemen, om den weg ter ver- kry- „ compedibus ant vinculis conclufi, id agant, quodjubes, fed fi fponte & libere quod fui eft muneris, frie„ nue faciant. Ita Deo acceptum minime, quod coa?, ótum, & violentia quadam expreffum, fed quod e vera „ virtute proficifcitux. " Athanas. Ssm. ds Incara^ Opp. T. I p. 39.  ONVERANDERLYICHEID. V. Verh. 349 kryging van eene gelukkige Onveranderlykheid in 't goede inteflaan, geheel door zyne eigene fchuld verloor. Hy maakte geen gebruik van die krachten , die hem, om ftaande te blyven <, waren meedegedeeld, maar liet zyn verftand en oordeel door dwalingen bedwelmen, en misbruikte zyne vryheid. Hy moeft ftandvaftig enonbeweeglyk gebleven zyn in de van hem geeifchte gehoorzaamheid , doch lichtzinnig doeg hy over tot ongehoorzaamheid, en dagt niet behoorlyk op de veranderlykheid van zynen toeftand. Hy zocht door verkeerde wegen en middelen tot eenen onveranderlyken ftaat te komen * en ftelde in de genieting van een vergankelyk ding meerer geluk , dan in de gemeinfchap en vriendfchap met God, die hem een onveranderlyk goed zoude hebben uitgeleverd , dat hy echter beneden de voldoening aan zyne ontydige begeerlykheden naar een veranderlyk fchepzel ftelde. Daardoor heefc het rechtgei'chapehe fchepzel zich zeiven deerlykft bedorven, de wyze menfch is in eenen dwaas, de heilige in eenen godlozen, de gelukzalige in eene rampzaligen veranderd. Dus heeft hy op eenen fchandelyke wyze God, dien hy onveranderlyk aankleeven moeft, verlaaten, en Hem door eenen ftrafbaaren afval trouwloos verzaakt, zich niet gedragende naar zyne verplichting omtrent den Onveranderlyken, heeft hy, voor zoo veel in hem was, deeze Godlyke Eigenfchap verdonkerd, en op 'e fnoodfte onteerd. §. XXXII. Die ongelukkige verandering is tof des menfchen geheelenakomelingfchap, dac inden eer- Door de sonden van zyn nako-  ïrielingfchap. 3§o O VÉR GODS eerften gezondigd heeft, overgegaan. Zedert dien val zyn nu de ftervelingen alle vervreemd van het leven dat uit God is, beroofd van Gods beeld , en die zedelyke hoedanigheden, die God oorfprongelyk aan 't menfchelyk gedacht had meedegedeeld* Hunne natuur is nu afkeerig van het goede, van waare deugd en heiligheid, van Gods volmaaktfte voorbeeld , onftandvaftig , en lichtbeweeglyk in hunne voorneemens en befluiten, en daarentegen onveranderlyk in 't kwaade geworden. Hoewel zy ten aanzien van hunne zondige bedoelingen, en de voorwerpen van hunne vleefchlyke begeerlykheden, en tydelyke belangen, zoo veranderlyk en ongeftadig zyn , dat zy in geftadige onruft, door allerlei hollende en geduurig elkander afwiflèlende begeerlykheden voortgeduwd worden, en geene» vreede hebben, maar ah eene voortgedreevene zee, die niet ruften kan, allerlei flyk van boosheid, en modder van fchandelyke ongerechtigheden opwerpen : hoedanig die beklaaglyke veranderlykheid van den zondaar in 't woord wordt uitgebeeld Jesaj. LV1I. ao. 21. daarvan ook de Heer by Jereivi. IL ii. getuigt, de onveranderlyke verkleefthéid aan hunne iedelheden, ende lichtzinnige afwifièlingen in 't ftuk van den Godsdienft befchryvende. Heeft ook een volk de Goden veranderd, hoewel dezelve geene Goden zyn ? mchthans heeft myn volk zyne eer veranderd in V geene, dat geen nut doet. Waarom de Allerhoogfte die billykfte klaagtaal tegen hun uitlaat vs. 21. Ik had u doch geplant eenen edelen wynftsk , een geheel getrouw zaad, hoe  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 35* hoe zyt gy my dan veranderd in verbaflerde ranken eens vreemden wynftoks? Geduurig van zich zeiven verfchillende, en van de eene boosheid tol de andere, van kwaad cot erger, zoo lichrelyk en geftadig overflaande, naar de verfchillende begeer, lykheden, en derzelver voorwerpen, en hunne afwiflèlende belangen, het meedebrengen, worden zy daarom vergeleeken vs. 23. 24. by eene fichu /helle kemelinne, die haare wegen verdraait, by eenen woudezel, gewennet in de woeflyn, fcheppende den wind naar den luft van zyne ziel. Die luft en genegenheid tot de zonde,' waarin zj van zich zeiven niet verlchillen, die onverzettelykt afkeerigheid van het goede, waarin zondaaren ir hunnen natuurfcaat altoos dezelfde zyn , geeft de Heer ook by dien profeet nadruklyk te kennen in de betuiging H. XIII. 23. Zal ook een Moorman zyne huid, of een luipaard zyne vlekken veranderen? zoo zullet gy lieden ook konnen goed doen, die geleerd zyt kwaad te doen. Om nu geen mees getuigeniflèn van des zondaars natuurlyke Onmachl ten goeden, waaruit zyne onveranderlyke gezindheid ten kwaaden blykt, aantehaalen. En in dit beftaan, door dus te leven, weigeren zy, in navolging van hunnén eerften Stamvader, te beantwoorden aan hunne verplichting omtrent den Onveranderlyken , wiens eer zy hier door verdonkeren. wiens gemeenfchap zy fchandelyk verfmaaden. §. XXXIII. Dewyl nu God zich zeiven niet ver lochenen kan, maar Onveranderlyk is in zyne Hei ligheid , Rechtvaardigheid , en Waarheid, waai var 1 Dies moefi ze God verheerlyken in't ftraffen 1  35» OVER GODS der zouden. Ze is verheerlyktin Kriftus. van Hy geenzins ten gevalle van den zondaar kan afftaan, zoo moet volgen, dat de zondaar wegens zyne lichtzinnigheid, en fchielyke verandering van 'c goede ten kwaden, de billyke vergelding zyner ongerechtigheid draagé, en eeuwige ftraffen ondergaa, om geduurende zyn verdere beftaan, onveranderlyk het hoogfte goed , dat hy verwaarlooft had, te moeten derven, onherftelbaar aan het ge* mis van alle ziel vergenoegende volmaaktheden onderhevig te moeten zyn, en Gods geduchte gramfchap voor eeuwig te moeten ondervinden. Ten einde God dus toonde , dat Hy zich zeiven niet verlochenen kan, en dat Hy geenzins den zondaar gelyk is, maar onveranderlyk waar zal maaken het geene Hy gedreigd heeft; naar het ontoegeeflyke van zyne Rechtvaardigheid, over den.zondaar te zullen brengen. Zoo moeft Hy zich zeiven in zyne Onveranderlykheid aan den zondaar verheerlykt hebben, en hem tot ftraffe doen lyden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de Heerlykheid zyner fierkte* Dat zou het onveranderlyk- lot zyn geworden van zondaaren, op welken God vertoornd is, welken Hy gefwooren heeft, dat ze in zyne ruft niet zullen ingaan ï welken .Hy zoo Onveranderlyk gezindis te ftraffen, als zy onverzettelyk, genegen zyn konnen, om met genoegen in de zonden te volharden. §. i XXXIV* Dan van eeuwigheid was 'er by God een raad des Vreedes, een onveranderlyk en onbërouwelyk voorneemen , om uit het rampzalig genacht der menfchen , zommigen tot roem van zyne  ONVERANDERLYKHEID. VVerb. 353 zyne volheerlyke Volmaaktheden zalig te maaken, en hen ter bezitting van een onveranderlyk geluk in zyne gemeenfchap over&ebrengen. Om nu dk op eene Hem alzins betamende wyze te doen, verordineerde Hy zynen Zoon ten Middelaar: Deeze, die een deelgenoot van alle de onveranderlyke Volmaaktheden van het Opperweezen, en God was boven al te pryzen in eeuwigheid, deeze heeft ook in de onvolmaaktheden van veranderlyke Adamskinderen willen deelen, Hy heeft hunne brooze natuur aangenomen, en alle hunne verplichtingen op zich genoomen-: Hy is aan alle hunne afwiflèlênde lotgevallen, die uit hunne veranderlykheid fpruiten , uitgenomen de zonde , onderhevig geweelt: Hy bezat die natuur, naar welke Hy voor tocneemen en vermeerdering vatbaar was, zoo wel in zyne zielsvermogens , als in zyne ligchaamsgefteldheid. Het kindeken, ftaat'er van Hem aangetekend , wies op, en wierdt gefterkt in den Geeft, en vervuld met wysheid. Luk. II. 41. en wederom vs. 52. Jefits nam toe in wysheid, en in grootte y en in genade by God en de menfchen. Terwyl Hy ook vermindering kon ondergaan, aan vermoeidheid , honger , dorft , en lyden naar ziel en ligchaam , blootgefteld was. In de hartstochten, de geduurige bewyzen en gevolgen van 's menfchen veranderlykheid, evenaarde Hy hun insgelyks: de liefde, de iever, de droefheid, de blydfchap, de barmhartigheid, de toorn, waaren de gemoedsbeweegingen, die in Hem, gelyk ook in andere menfchen , doch onberifpelyk. plaats hadden. Ja, als Z of  354 OVER GODS of Hy ook in bet zedelyke veranderlyk waare, wierdt Hy verzocht op veelerlei wyzen van zyne vyanden, en zelf van den duivel: en heeft dus in allerlei opzichten by eigene ondervinding geleerd, hoe veranderlyke menfchen te moede is, om in alle dingen, gelyk alswy, doch zonder zonde verzocht zynde , mcedelyden te konnen hebben met mze zwakheden. Hebr IV. 14. Dat nu de Onveranderlyke God de veranderlyke natuur van een menfch aangenomen heeft, daardoor is onlochenbaar de menfchlyke natuur weergaloos veradeld, en boven die van alle andere fchepzelen verheven, dat kon zeeker geen ander doel hebben , dan om het gedacht der menfchen eene gelukkige verandering te doen deelachtig worden, en den Onveranderlyken eeuwig in en van hun te doen verheerlykt worden. Daartoe drekte het liefdewerk , dat de Middelaar deedt, wanneer Hy, zyn geheele leven door, in eene onafgebrookene gehoorzaamheid werkzaam was, om naar alle de eifchen van die eeuwige regelmaat van 's menfchen doen en laaten, ik meen de Onveranderlyke wet der zeeden, zich te kwyten van zynen plicht, en altoos ltandvaib'g en onbeweeglyk in eene volmaakte gehoorzaamheid aan God gevonden wierdt, dien Hy zich geduurig voor'flelde, altoos doettde, dat voor Hem welbehaaglyk was. En niet alleen door zyne volmaakte gehoorzaamheid , maar ook door zyn onbezweken vertrouwen op den Onveranderlyken , als zynen onbeweeglyken rotsdeen , zyn krachtig deunzel, gaf Hy Hem de eer. Dit was ook het doel van  ONVERANDERLYKHEID. V.Ferb. 355 van zyne lydende liefde, waardoor Hy, naar her, gedrenge der wreekende Rechtvaardigheid, dat alles leedt en onderging, wat den zondaar gedreigd, en van denzelven verdiend was: wanneer Hy gellrafc wierdt in Gods toorn, gekadyd in zyne grimmigheid, en naar zyne ziele de invloeden van Gods licht en liefde miilèn, en naar zyn ligchaam, van alle verkwikkingen verfteeken , het bitterde lyden, de grootlle fmaadheden ondergaan moed, ja zelf door den vervloekten kruisdood van zyn leven beroofd wierdt. Een lyden, dat Hy met eene onveranderlyke gewilligheid en gemoedigdheid doorftondt» terwyl zyn vertrouwen op den Onveranderlyken Hem daaronder niet begaf, maar onbeweeglyk bybleef. Dus heeft Hy de eer van Gods Onveranderlykheid , wederom gered van die fmaadheden , die 'er door den zondaar opgebragt waaren, en in da plaats van doemfchuldige ftervelingen dezelve verheerlykt , den weg geopend , langs welken God, zonder den minden inbreuk van zyne onveranderlyke Volmaaktheden, wederom met zondaaren verzoend worden , hun de vergeeving van zonden, en het recht op de verbeurde , en Onveranderlyke gelukzaligheid fchenken kan. Van Hem is nu de Heer der heirfchaaren verhoogd door hec recht, en God de Heilige geheiligd door gerechtigheid , geopenbaard in zyne Waarheid, als de Onveranderlyke volmaaktheid van Hem, die in den Godmenfch nu een God des zondaars worden kan, om zich daaraan eeuwig te verheerlyken. Z a S.XXXV.  356 O V ER GODS Ze wordt verheerlyk in des zón daars bckeering , door de veranderng van deszelfs verftand. §. XXXV. Daartoe heeft de Zaligmaker ook deri c Geeft verworven , die hun , als de tyd der minne daar is, gefchonken wordt, gelyk die hun naar Gods onberouwelyk voorneemen van eeuwigheid reeds was toegedacht: door dien worden zy veranderd en bekwaam gemaakt, om deel te hebben in de erve der heiligen in 't licht: wordende dus by verfcheidene trappen de Onveranderlykheid van God aan hun, en van hun verheerlykt. 't Eerfte werk van dien Goddelyken Geeft in 't harte van den uitverkorenen zondaar is, dat Hy dien krachtig verandert, van de macht des Satans tot God bekeert, en uit de duifternis overbrengt tot Gods wonderbaarlyk licht. Verandering is de eige naam, die 'er in 't heilig woordt aan dat werk des Geefts gegeven , die als volftrekt noodzakelyk ter behoudenis aangedrongen , als een kenmerk van genade voorgefteld, en hierom in haare natuur, of in haare eigenfchappen , of in haare gevolgen overal van de tolken van Gods Wil uitgegebeeld wordt, ten einde heilbegeerige zielen zich daaromtrent beproeven zouden, en weeten konden , wat zy van hunnen ftaat hebben te oordeelen. Die wy nu kortelyk in eenige byzonderheden hebben te befchouwen. Ze ftrekt zich over den geheelen menfch, en openbaart zich eerft in zyn verftand, dat voorheen duifter zynde, door den Geeft verlicht en veranderd wordt, vermids 'er andere of nieuwe bevattingen komen van de aangelegenfte waarheden, die men te vooren dus niet kende, en niet behartigde. Aan-  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 357 Aangaande God , en zyne heeiiyke Volmaaktheden , worden hunne begrippen van eene geheel andere natuur, en vooral van andere uitwerkzelen5 het ontzachlyke en eerbiedwaardige van de hoogfte Majefteit bcfchouwt hy met indruk, zyne menigvuldige verplichtingen daaromtrent, en tenens zyn geduurig en hemeltergend te kortkomen daarin T en met een zyne ftrafwaardigheid daarover, krygc hy weekhartig onder't oog. Zyne kennis omtrent, deeze waarheden , krygt dan eene geheel andere gedaante, hy mag met Job betuigen, met het gehoor der oore heb ik U gehoord, maar nu ziet U myn ooge. Hy ziet dan in 't byzonder, dat hy in dien ftaat onmogelyk met God gemeenfchap hebben , of zalig worden kanen nademaal het onmogelyk is, dat een Heilig God ooit zou konnen veranderd worden, of van zyne Rechtvaardigheid afllaan, of in zyne bedreigingen zyne waarheid soude feilen laaten, ten gevalle van den zondaar: zoo, erkent hy nu, dat hy noodzakelyk moet veranderd, worden, zal het hem ooit welgaan: hy ziet hoegevaarlyk het is in eenen onveranderden ftaat langer voort te leven , hoe bedrieglyk luc is, zich= daarby dan noch te voeden met de hoop op een& eeuwige gelukzaligheid. De zonde, waarin hy voorheen geen kwaad zag, erkent hy dan in haare. onbetamelyke Godonteerende natuur, in haare: zielverwoeftende gevolgen. Zyne volibrekte onwaardigheid , zyne walgelyke mismaaktheid?,, n* doodelyke onmacht, zyn by een veranderd-gezicht,, de voorwerpen van zyn gepeins». -—— Geen. wonZ 3 der  35» OVER GODS der dan, dat ook omtrent den gezegenden Zaligmaaker eene veranderde kennis in zyne ziel komt huisveften : die had wel eer geen gedaante noch heerlykheid in zyne oogen, als hy dien aanzag, was 'er geen geflalte, dat hy dien zoude begeerd hebben. Jesaj. Lili. 2. Maar nu erkent hy Hem als dien fchoonften boven alle menl'chenkinderen dien eenen uit duizenden: deszelfs natuuren, waardoor Hy een wonder van hemel en aarde is, deszelfs Ambten, dewelke Hy als Middelaar bekleedt, deszelfs ftaaten, waarin hy het heft verworven heeft en toepaft, ja al wat aan Hem is, ziet hy nu als noodzaakelyk , Godebetamelyk, en voor zich begeerlyk. —■— Hy bezeft dan het onuitfpreeklyk groote onderfcheid tuflchen tydelyke en eeuwige belangen : de onrterflyke natuur van zynen geeft leert hy dan bedaard behartigen; hy ziet met ontzach, dat God de eeuwigheid in zyn harte gelegd heeft; en vindt zich dan gedrongen, om aan te merken niet dedingen, die men ziet, dietydelykzyn, maar de dingen , die men niet ziet, die eeuwig zyn. Omtrent den weg ter zaligheid, krygc hy ook veranderde bevattingen, en erkent dan, dat daartoe geen uitwendige belydenis, geen uitwendige en flechts ftoffelyke waarneeming van deeze of geene , meeft met zyne vleefchlyke belangen ftrookende, en voor zyne natuur gemakkelykfte plichten van den Godsdienft, voldoende zyn, maar dat 'er een waarachtige en ongeveinsde verandering van zyn harte, ftaat, en weg , toe vereifcht werde: de bekeering, het geloof, de heiligmaking, ko-  ONVERANDERLYKHEID. V.Terh. 35c, komen hem dan met meer voor als laftige plichten , maar als begeerlyke voorrechten, zonder welke te bezitten het onmogelyk is, dat hy met een Heilig God gemeenfchap hebben, of by Hemgimit verkrygen kan. Hy merkt die aan als dat eene nodige, als de dierbaare voorwaarden en heuchclyke beginzelen van eene eeuwige gelukzaligheid. 't Spreekt nu van zelf, dat de Goddelyke Geeft zulke verandering in 's menfchen hart werkende» God aan den zondaar verheerlykc in deszelfs Onveranderlykheid , terwyl deeze, om daaromtrent: zich betamelyk te gedragen, en die te verheerlyken , bewogen en bekwaam gemaakt wordt. §* XXXVI. Verlchilt nu de menfch zoo veel van zich zeiven in zyne bevattingen, daar moet dan ook noodzakelyk in zynen wil, eene groote verandering voorvallen. Af keerig van de zonde , de iedelheden, zyne godlooze gezelfchappen, die hy voorheen beminde, maar nu met eenen onverzettelyken weerzin befchouwc, en met eene onverzoenelyke vyandfchap behandelt, heeft hy nu andere voorwerpen van zyne liefde en genegenheden.. Gode, dien hy in zyne beminnenswaardige Volmaaktheden kent, draagt hy nu alle de begeerten van zyn hart op : den Heere Jefus Kriftus-, aan* wien hy alles ganfch begeerlyk vindt, heeft hy nu. lief in onverderflykheid, en ftelt dien toe het voorwerp van zyn zuiver, overklirumend en rufteloos verlangen, om wiens wil hy alle dingen voor fchade en drek acht, wenfchende niets, zoo zeer dan> om maar in Hem gevonden te worde», en aan Hem Z 4 deel rn rïe-vermderingran deszelfs wil, ;u verdersra-mo-  360 OVER GODS deel te hebben. Op den Goddelyken Geeft, dïe zyn hart verlichten, hem tot het geloof bewerken, de liefde Gods in zyn binnenfte uitftorten, hem naar Gods beeld vernieuwen, en zyne ziele verruimen en vertrooflen kan, flek hy den hoogden prys. * Verre is het van hem, dat hy dan noch de wereld en derzelver begeerlykheden zou liefhebben , dewyl hy de nietigheid en ledigheid, de verganglykheid, en het onvoldoende van al wat in de wereld is, met indruk heeft leeren kennen , en daardoor gedrongen wordt , zyn hart 'er van aftetrekken, en al de dingen buiten God vaarwel te zeggen. In de plaats van zyne oude vrien¬ den , zyne meedemakkers in de ongerechtigheden, heeft hy nu Gods gunftgenooten hartelyk lief; Gods beeld in hen erkent hy, met eerbied voor die heiligen en heerlyken op aarde: dat hy van hun on* derweezen,geflicht, vermaand, vertrooft kan worden , en in hunne voorbeede eene plaats heeft, doet hem de zulken hoog achten, en met eene welmeenende broederliefde oprechtelyk beminnen. — Niet over tydelyke rampen , uitwendige tegcnheden, verlies van het aangenaame in die leven, of mislukkende onderneemingen en vleefchlyke bedoelingen, maar over zyne zonden, over het fchandelyke en Godonteerende, dat hy daarin ontdekt, gaat zyne droefheid , zyn hartgrievend berouw: rreurig is hy, wanneer hy God mift, van Hem verre is, en Kriftus zyn vriendelyk aanfehyn voor hem verbergt, of de Geeft zyn licht, zyne werkzaam- makende invloeden,envertrooftingen inhoudt. Ter-  ONVERANDERLYKHEID. V. Verb. 361 Terwyl hy zich verheugt, wanneer God zyn aanfchyn over hem doet lichten, blyde is over de Goedertierenheden des Allerhoogften , en vreugde geniet in Kriftus. 't Is zyne blydfchap God oprecht en beftendig re dienen , in wiens geboden hy loopt met een verruimd hart. Hy verheugt zich ondertufllhen met vrees, en met beving, hy is bang voor de zonde, hy vreeftvoor eenige kwetfing van zyne konfeienfie, voor zyn argliftig hart, voor de afleidende gelegenheden, die 'er in de wereld aan alle kanten zich opdoen. Hy is beducht voor God te onteeren, Jefus naam fmaadheid aan te doen, en den Heiligen Geeft te bedroeven. Eene krachtige en geheele verandering is het overzulks, die de Geeft van God in den uitverkorenen zondaar werkt, die over den geheelen menfch en alle zyne vermogens zich ftrekt, die in zyne bedoelingen, voorneemens, en alle zyne werkzaamheden invloed heeft, en aan zyn geheele leven eene andere gedaante geeft , waardoor Hy naar Gods beeld vernieuwd, der Goddelyke natuur deelachtig , en in ftaat gefteld wordt, om God als den Onveranderlyken te verheerlyken , die zulks naar zyn onberouwelyk voorneemen , en tot eeuwige eer van zyne Volmaaktheden werkt in de uitverkorenen, (m) Z 5 §. XXXVII. (m) lk kan niet nalaaten hier die uitnemende Praktikale Leerredenen van den voortreflyken Doddridge over de Wedergeboorte aantepryzen , als waarin dit ftuk ongemeen klaar uitgevoerd, en krachtig aangedrongen wordt.  352 OVER GODS §. XXXVII. En is dat groote werk der veran( dering door Gods Geeft in de erfgenamen des levens begonnen , de Onveranderlyke verheerlykt zich dan in de voortzetting van dat werk, dat Hy beftendig doet blyven en aanhouden, ja eens voltooyen zal. Laat Hy, zeifin de natuur, nietvr.aren het werk zyner handen, terwyl zyne onderhoudende en beftuurende Voorzienigheid omtrent al het gefchapene werkzaam is: en zoude Hy dan dat nieuwe fchepzel , dat Hem betamend en welbehaaglyk maakzel van zyne genadige hand laaten vaaren? Verre zy dit van den Onveranderlyken, dien zyne genadegiften en roeping niet mogen berouwen ! Hy verfterkt het geene Hy aan hun gewrocht heeft, en doet hen voortgaan van kracht tot kracht, en in het nieuwe leeven, door eene geduurige bekeering, en aanhoudend najagen naar de heiligmaking, toenemen. En daartoe levert hun de betrachting van Gods Onveranderlykheid verfcheidene, en de krachtigfte beweeggronden uit. Uit aanmerking van Gods Onveranderlyk Beftaan, leeren zy allerklaarft, hoe het in tegendeel met de dingen buiten God gelegen zy. Alles is aan verandering , aan geduurige afwiflèlingen onderworpen. Het eene komt op, het andere gaat onder; het eene wordt vermeerderd, het andere verminderd. Zoo is het beftaan van den menfch : dit beftaan is ook eigen aan alle fchepzelen: hier beneden is'er niets geftadiger, dan de geduurige ongeftadigheid: de wereld gaat voorby met haare begeerlykheden. En dit beweegt den Godzaligen , om Zy dient ter bevordering vai de heiligmaking.  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 363 om zyn hare hoe langs hoe meer aftetrekken van de ongenadige dingen. Hy mag en wil niet vertrouwen op eenes menfchen kind, niet (leunen op menfchen guotl of liefde: want waarin is een menfch te achten ? wiens gunit zoo zeer veranderlyk is, dewyl, gelyk de ervarenheid genadig leert, die ons heeden bemint, en toegedaan is, morgen on- verfchillig omtrent ons, ja afkeerig van ons is. ■ Hy wil zyne oogen niet laaten vliegen op het geene. niet is, wetende , dat het zich te eeniger tyd gewijjelyk arendsvleugelen maaken , en wegvliegen zal. Hy zet zyn hart en vertrouwen niet op de onge/ladigheid des rykdoms, dewyl de dingen, die men ziet, tydelyk en vergankelyk zyn, niet voldoende voor eenen redelyken en eeuwigblyven- den geelt. Hy is niet begaan om iedele eer, dewyl die hem tot zyn wezenlyk welzyn niet geven, noch ook daarvan iet nemen kan, ulzoo die enkel in het oordeel beftaat, dat andere van ons hebben, dat dikwyls ongegrond is, in enkele vleyzucht zich uitlaat, en, zoo iet, ten hoogfeen veranderlyk is. En op het minft kan hy in vieefch- lyke welluften zyn genoegen vinden, dewyl een onvoorzichtig, ja zelf een aanhoudend genieten van dezelve, het aangenaame'er uit wegneemt, en het genoegen door en onder het gebruik verdwynt; terwyl al haaft allerlei ongemakken 'er uic fpruiten > en derzelver veranderlykheid aan alle kanten zoo klaar doorfcraalt. Dit erkennende, gelyk hy in al het fchepzel de veranderlykheid befpeurt , zoekt hy den Onveranderlyken tot zyn deel, om in  36> OVER GODS in dien eeuwigen rotsleeën eene veilige en onheweeglyke fchuilplaats te vinden; overtuigd, dat de gemeenfchap met, en de gunft by God, dat eene nodige is, het befte deel dat nimmer van hen, dia het gekozen hebben, zal genomen worden. Gods Onveranderlykheid fpoort hen aan tot ftand* vaftigheid in het geloove, en gemoedigdheid in de hoope, om daarin onveranderlyk voorttegaan; wetende dat Gods getuigenis onfeilbaar is, dat zyne beloften Hem niet berouwen konnen; dat zy het te doen hebben met den God der waarheid, die niet liegen kan, en nooit bedriegen zal. Dies zy naar hunnen plicht vertrouwen op den Heer in eeuwigheid , want in den Heere is eene eeuwige ft eenrots. En, gelyk 'er van de Aartsvaderen gezegd wordt, zy achten Hem getrouw die het beloofd heeft, die het ook doen zal. Te meer, om dat God, willende de Onveranderlykheid van zynen raad, den erfgenaamen der beloften te overvloediger bewyzen, met eenen eed is daartuffchen gekomen, op dat wy door twee onveranderlyke dingen , in welken het onmogelyk is, dat God liegen zoude, eene fterke vertroofting zouden hebben. Gods Onveranderlykheid doet hen onderworpen zyn aan deszelfs befluitenden en albeftierenden Wil: wetende dat Gods raad onveranderlyk is, dien zy zonder tegen fpreeken , en murmureeren , zonder twiften met hunnen Maaker, moeten volgen, en in wegen die onaangenaam , die voor vleefch en bloed, hard en bitter zyn, onder God buigen,en Hem  ONVERANDERLYKHEID. V. Verb. 3Ó5 Hem zwygen: 'c paft hun dan te zeggen. Hy is de HEER, Hy doe wat goed is in zyne oogen. Of in de taal van David te belyden. Ik zalzwygen, en mynen mond niet open doen. Want de HEER heeft *t gedaan. Terwyl zy nochtans vertrouwen mogen, dat de Heer, die in alles zynen eeuwigen raad uitvoert, alle dingen zal doen medewerken ten goeden voor den geenen, die Hem liefhebben. Eindelyk ftelt ook een Godzalige zich de Onveranderlykheid van God tot een voorbeeld ter navolging. Gelyk God Onveranderlyk het goede wil, zoo is dat ook de keuze en heerfehende genegenheid van zyn volk , dat ftandvafiig, onbeweeglyk, en altoos overvloedig poogt te zyn in 'f werk des Heeren. Verre is een Godzalige van 't beftaan van zulken, die wel eens onbedachtzaam het goede kiezen, of lichtzinnige befluiten nemen, om de deugd te willen oeffenen, maar ongeftadig zynde, al haaft wederom berouw krygen, en den weg, dien zy fchenen in te flaan, ftraks verlaten: Hy evenaart niet aan zulken , die zich in den tyd, en naar de uitwendige omftandigheden , flechts fchikken in hunne deugdsoeffeningen. Neen! hy is onveranderlyk aan deugd en Godsdienft verbonden. Aan zyne woorden en beloften houdt hy vaft , zynde gelyk men wel zegt, een Man van zyn woord. Heeft hy gefworen tot zyne fchade , evenwel verandert hy niet, gelyk 'er van een Zionsburger ftaat Psalm XV. 4. Voorts in de oeflèning van alle liefdeplichten omtrent God, zichzel- veo,  366 OVER GODS Zy is tot vertroofting. ven, en den naaften, en in 't najagen van de heiligmaking , zoekt hy altoos dezelfde te zyn, en onveranderlyk bevonden te worden. Zoo wordt God in zyne Onveranderlykheid by voortgang aan, en van zyn volk verheerlykt. $. XXXVIII. Deeze Volmaaktheid van God, opent ook eenen milden bron van dierbaarfte vertrooftingen voor zyne gunftgenooten. Moeten zy in dit leven allerlei rampen, elenden, en tegenheden, ondergaan, wordt hun lyden en fmerte aangedaan, wordt hun deel, dat zy in dit leven hadden , genomen; O! dat kan hun eenen machtigen trooft byzetten, dat de Onveranderlyke, hun onveranderlyk deel is, hetwelk hun nimmer zal genomen worden. Zy konnen met Afaf betuigen, al bezwykt myn hart en myn vleefch, zoo is nochthans God de rots/leen van myn hart, en myn deel in eeuwigheid. Zien zy onder hunne menigvuldige regenheden, die dikwyls alle morgen nieuw zyn, den grooten voorfpoed der godloozen, die geen banden hebben tot den dood toe, die niet in finerten en ver* driet zyn , gelyk andere menfchen, dat hen wel 'eens tot nydigheid of mismoedigheid doet overflaan; zy leeren, in Gods heiligdom ingegaan zynde, dat, hoe het ook gaan mag. God nochthans goed is voor zynIfraeï, voor hen, die rein zyn van harte : en dat hoewel een zondaar duizend maal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt, die echter op eene gladde plaats gefield zy, en wel eens in een ogenblik een einde neemt met verfchrik- king i  ONVERANDERLYKHEID. V. Verh. 367 hing; en dat het hun beftendig wel zal gaan, die God vreezen, die voor zyn aangezicht vrezen* Is menfchen gunft en vriendfehap zoo zeer veranderlyk , dat onze befie vrienden wel licht onze ergfte vyanden konnen worden: moeten Godzaligen hier vervolgingen, verdrukkingen , en allerlei woedende boosheden van hunne vyanden, ondergaan, die het hun bang en bitter maaken, en op hun verderf het gemunt hebben, dat zy dikwyls moedeloos klagen, ik zal noch eens der dagen omkomen' in de handen Sauls; hoe zeer kan 't hen daartegen trooflen, dat zy aan God eenen onveranderlyk liefhebbenden vriend , en machtigden voorftander hebben , wiens genegenheid tot hen nimmer 2al verkoelen, die ook ,niet nalaaten zal, hen tegen alle vyanden, tegen derzelver liften, en geweld, te befchermen, tot hy hen eens, boven allen ftryd verheven, zal overbrengen in zyn eeuwig koningryk. Moeten ze eindelyk dikwyls verlegen en treurig klagen over hunne ongeftadigheid in 't goede, en geduurige trouwloosheden tegen God en hunnen plicht; ziende dat zy zoo lichten geduurig het bederven. O! dat kan hun 't hoofd doen opfteeken, en moed doen grypen, dat God niet verandert, die fchoon zy fteeds trouwloos zyn, echter eeuwig hun trouwe houden zal, en dat zoo duur befworen zoutverbond niet verbreeken : gelyk de Verbondsgod zelve op zyne Onveranderlykheid zyn volk, tot deszelfs vertroofting, wyft, in die taal, Bergen mogen wyken , en heuvelen wankelen; maar  368 OVER GODS ONVERANDEIILYKI-L Hy wordt verheerlykt in de eeuwige zaligheid. D E maar myne Goedertierenheid zal van U niet wyken, en het verhond mynes vredes zal niet wankelen. Zoo geven zy Gode de eer van zyne Onveranderlykheid, waarvan zy trooft en heil genieten. §. XXXIX. Langs die verfcheiden trappen wordt Gods Onveranderlykheid aan, en van hun verheerlykt in deezen tyd. Dog op de volmaakfte wyze zal dat hierna plaats hebben. Wanneer Hy hen in den dood enuiterilen nood Onveranderlyk byftaan, en tot over den dood geleiden zal, om zich aan hun te openbaaren als die hun God is eeuwiglyk en altoos: en hen doen genieten het einde van hun geloof, het doel van hunne hoope, de vervulling van alle hunne begeerten , de volmaaking van hunnen toeftand. Dan zullen zy Onveranderlyk in het goede, onbelemmerd in de kennis, ongeftoord in de liefde, eindeloos in de genieting van God, als hun hoogfte Goed, en onveranderlyk deel, werkzaam zyn. Dan zullen zy in heilige werkzaamheden zich zeiven altoos gelyk zyn , en naar hunne vatbaarheid het beeld van den Onveranderlyken God bezitten , wiens lof en grootmaaking hun leven is. Dan zal God zich in deeze zyne Volmaaktheid eeuwig aan hun verheerlyken, en van hun verheerlykt worden.  D E SESDE VERHANDELING OVER GODS EEUWIGHEID, Psalm XC. vs. z. Van Eeuwigheid tot eeuwigheid zyt Gy God. $. i De Volmaaktheden van God, die wy tot hier-( toe befchouwd hebben , zyn zulken, die1 voor het naafte opzichtelyk zyn, op zyn Beftaan \ en Weezen , en dienen, om ons daarvan nadere 1 kennis te doen krygen. Zoo als Zyne Onafhangelykheid, die in't byzonder zyn Beftaan en Weezen uitdrukt; Zyne Volmaaktheid , die eigen is aan Zyn Beftaan : Zyne Oneindigheid, die ons by de betrachting van de Goddelyke Eigenfchappen ter beftuuring dient: en Zyne Onveranderlykheid, die over Zyn Beftaan, en al het geene wy in Hem erkennen te zyn, verfpreid is. Gods Eenvouwigheid wordt by veelen tot de Volmaaktheden van deeze klaflè, of de Eigenfchappen van zyn WeeZen, gebragt. Wy houden ook die fchikking voor onberispelyk. Doch om in de tytels, en het getal van de Verhandelingen, zoo veel mogelyk is, ons te bekorten, zullen wy 'er geen byzondere Verhandeling, die anders in orde hier volgen moeft, toe befteeden, maar by de befchouwing van Gods Eenheid daarover nader handelen, 't geene zich A a daar Dvergang ot dit onierwerp , in verdeemg.  Naadere verdeeüng van zaken. Onderfcheidenebeteekenis van het woord Eeuwigieid. : } ] i 3?2 OVER GODS daar ter plaatze gevoeglyk doen laar. Wy hebben dus nu noch de laatfte Volmaaktheid van deeze klaflè, te weeten, GODS EEUWIGHEID, die insgelyks onaffcheidbaar aan zyn Beftaan en Weezen eigen is, te overweegen, die by de befchouwing van de Voorverhandelden zich van zeiven voordoet, en hier haare plaats verdient. Waarin wy, naar ons beftek, dus te werk gaan, dat wy Eerfl , deeze Goddelyke Eigenfchap op zich zeiven befchouwen, en Ten tweeden nafpeuren, hoe God die aan den menfch verheerlykt, en van hem verheerlykt wil hebben. §. II. Om deeze Goddelyke Volmaaktheid, zoo veel het ons doenlyk is, nader te verkkuren, zullen wy het rechte denkbeeld, datwy ons daarvan moeten maaken , bepaalen, vervolgens, naar hetzelve, in eene uitgebreidere befchouwing van de zaaken, die hierby voorkomen, ons begeven , —- en dan die opvatting tegen de verfchillende gedachten verdedigen. §. III. De Eeuwigheid wordt niet altyd indenjelfden zin in de H. Schriftuur genomen, maar naar ie onderwerpen zyn , waaraan ze wordt toegeëigend, onderfcheidenïyk gebruikt. Zy wordt of in ïenen bepaalden zin, of in eenen volftrekten en •uimften zin genomen. In eenen bepaalden zin noeten wy die neemen, wanneer iet, dat wel eene ange duurzaamheid heeft , doch ook een einde leemt, gezegd wordt eeuwig te zyn. Gelyk dus le fchaduwachtige plechtigheden van den ouden Gods-  EEUWIGHEID. VI. Verh. 373 Godsdienft, de inftelling van bet Aaronifch Priefterfchap, verfcheidene bepalingen, en wetten om trenc den offerdienft , en meer dingen van die natuur, onder het oude Verbond plaats hebbende, eeuwigs inzettingen , eeuwige rechten dikwyls genoemd worden, het welk echter niet verder kan uitgerekt, worden, dan zoo lang de voorige huishouding duurde, die met de komft van den Middelaar in 't vleefcb, is afgefchaft. Dus wordt'er ook van eeuwige heuvelen , eeuwige verwoeftingen gefproken, om de oudheid, en lange duurzaamheid van zoo iet uittedrukken, In alle zulke fpreekwyzen heeft het woord eeuwig eenen bekrompenen zin. Ruimer is: de^zelis betekenis , wanneer men het gebruikt van dingen, die eene eindelooze duurzaamheid hebben , wier beftaan in het toekomende voor altoos is, gelyk men dus de engelen, en onze zielen eeuwig kan noemen; gelyk 'er in het woord van eene eeuwige gerechtigheid , eeuwige verlofling, een eeuwig leeven, en eeuwige afgryzinge gefproken wordt, in welke fpreekwyzen het woord eeuwig ruimer moet genomén worden, en eene eeuwigheid van achteren , gelyk men in de fchoolen fpreekt, betekent. Maar in eenen allerruimften, vol- ftrekten, en geheel onbepaalden zin moeten wyde Ééuwigheid opvatten, wanneer ze aan God wordt toegefchreven , gelyk wy nu nader te zien hebben, (a) Aas §. IV. (a) Vocabulorum tdw < xmvosy wig genegen, om goederen te fchenken aan voorwerpen die 'er met den tyd vatbaar voor, en gelukkig zyn zouden. Het eeuwige van zyne Genarde en Bermhartigheid vloeit uit die eeuwige Goedheidsbron : en van eeuwigheid had Hy reeds be* paald aan welken, op welk eene wyze, en inhoerlanige maate, Hy die wilde bedeelen. — Zyne Waarachtigheid en Trouwe openbaaren inden :yd, hoe Hy van eeuwigheid gezind was. Het geene waardoor Hy omtrent alle zyne fchep» reien tegenwoordig is, was in Hem van eeuwigleid , en kon, zoo draa 'er fchepzelen buiten Hem nun beftaan kreegen, die betrekking op dezelve krygen, die wy door Gods Overaltegenwoordigheid uitdrukken. De Gelukzaligheid van het in zich zeiven vergenoegd en beruftend Opperweezen mag nooit van het begrip, dat wy van God hebben, worden afgezonderd, en was in Hem eeuwig. Eeuwig bezat Hy ook al dat geene, waarom en waarvoor Hy in den tyd van zyn redeiyk maakzel door deszelfs eerbiedige erkentenis, en grootmaking in alle eeuwigheid de Heerlykheid ontvangen zal. En eindslyk blykt het ook van zelf, dat de Eeuwige de Eenige God is, en alleen zyn kon. §. XIX. Op dit vertoog ter opheldering van Gods Eeuwigheid moeten wy nu ten flot eene aanmerking , hoedanige wy by de Verhandeling van Gods Oneindigheid (§. 17.) ook voorftelden» laatenvol. gen  EEUWIGHEID. VI. Verk 4°3 gen aangaande de woorden, die wy in deeze Ver handeling gebruiken , dac namelyk God zonder begin 4 zonder einde, en zonder opvolging beftaat-. Deeze zyn ontkennende woorden, waarvan we ons hier echter geen ontkennend, maar een Heilig denkbeeld moeten maaken: nademaal door die Woorden van God te gebruiken niets in Hem ontkend Word, dat zakelyk is, maar wel ih tegendeel iet gefteld Wordt. Begin , einde, en opvolging zyn woorden , die , gelyk wy (§. 5. en 6.) erinnerd hebben, eene onvolmaaktheid in het beftaan van fchepfelen te kennen gevem Het geene een begin heeft, Was niet altyd, dat eén einde krygt, blyft hiet altyd, en het geene aan opvolgingen onderhevig is, beftaat niet altoos op dezelfde wyze, en heeft dus niet alles te gelyk, wat het heeft, of hebben kan. Die woorden betekenen bygevolg eene ontkenning van zekere volmaaktheden in het beftaan. Wanneer wy nu zeggen, dat God zonder begin is, nooit een einde zal hebben, en in zyn Bedaan geen opvolging of afwiheling heeft; dan ontkennen wy daardoor eene ontkenning: wy ontkennen daardoor die onvolmaaktheden, die wy in het beftaan van fchepzelen befpeuren, die we echter Gode niet mogen toefchryven. Doch die onvolmaaktheden ontkennen wy niet flechts, maar in cegendeel ftellen wy daardoor in God de tegen overftaande Volmaaktheden van zyn Beftaan. Dac namelyk Hy,die geen begin heeft, altoos was en altoos beftaan heeft: dat Hy die geen einde heeft, altoos zyn, en beftaan zal: en dat Hy die zondet C c op' een, niet Jechts iit 2encn ontkennenJen, maar ook in eenen Heiligen zin.  434 OVER GODS opvolging beftaat, altoos dezelfde en onveranderlyk in zyn Beftaan is, alles te gelyk zynde en bezittende, wat Hy is en bezit. En dit alles, wat de ontkennende en ftellige betekenis van deeze uitdrukkingen influit, wordt door het eene woord Eeuwigheid betekend, (f). §. XX. (f) De Heidenen, die , bcbalven het geene zy hier en daar door overlevering , doch zeer verbaftcrd, hadden , en, enkel by hetnatnurlicht, hunne zamenflelfeis van Godgeleerdheid moeften opmake», hebben in merkwaardige getuigniflèn, en beredeneerde bewyzen, ook de Eeuwigheid aan de Godheid toegefchreven. Aroixo, die by de Grieken zelf voor eenen God gehouden wierd, wilde, dat men God moeft aanfpreken. " Unfterflyke, Onuiijpreeki> fyke, Eeuwige Vader'. " (Morn. Ver. Rei. Cbrifi. C. IJl.) De oude Egyptenaren erkenden het geene fterfiyk was niet voor eenen God, maar geloofden, dat hun God zonder begin, en onfterflyk was. Hermes Trism. getuigt, " dat Hy de Eeuwige God is, die niet heeft x> kunnen worden, die is, die geweeft is, en altoos zyn „ zat. " (Pfamver l. c. 5. 30. &. c. XVi. §. 30. Alting Hifi. Tbeol. p. 179.) In hunne zinbceldigc geheimen Helden zy de Eeuwigheid van God voor door eene wanftaltige flang, die, door allerlei kronkels en wrongen van haar ligchaam zich bewegende, den ftaart na haren kop bragt, en de gedaante van eenen ronden kring vertoonde. (Wits. jEgypt. Sacr. L. l.c. II. 5. 7.) Volgens Plato mag men van het Eeuwig Wezen niet zeggen, bet was, ende zal zyn , gel} k men zegt van dingen, die in den tyd beftaan. Maar het zyn is waarlyk alleen aan het zelve eigen, want het beftaat altyd, en op dezelfde wyze (Vid. juxta cum aliis Rr.iNSRS Bibl. Brem. Cl. III. p965. Dikkins. Delph. Pboen. c. X. ap. Cren. Fafc. 1.) Diergelyke redeneringen van Peotïnus, gctuigniüen van Thalis , Parmemdes, en anderen , heeft men ook by Pfanneii 1. c. Aristoteles houdt God voor den eeuwig en  EEUWIGHEID. VI. Verb. 4°5 §. XX. Overeenkomftig met het betoogde dal ons voor een groot gedeelte het redenlicht aar de hand geeft, verzekert ons de Goddelyke openbaaring ook overvloedig , omtrent Gods Eeuwig beftaan. Die Eigenfchap legt in de betekenis var Gods gedenknaam JEHOVA opgeflooten, dewelke, gelykmeermaalen erinnerd is, van een werkwoord dat het zyn betekent, afftamt, en Verklaard wordt, door Hy is , Hy was, en Hy zal zyn: die overzulks bet volmaakfte en onbepaalde zyn. dat alleen aan de Eeuwigheid eigen is, en God< toekomt, in zyne ruime betekenis meede influit Dikwyls wordt ook God de Eeuwige God genoemd van Abraham Genes. XXI. 33. van J^sajas XL 2b'. CaO van Paulus. Rom. XVI. 26. En in he W Cc. God en volmaaktft levenden, zoo dat het leven de altoosdüt rende en eeuwige eeuw is in God. En het Oneindig verklaart hy geen begin te hebben, dewyl een begin de: zelfs einde zou zyn : en ook onverderflyk te ssyttj e daarom ook geen einde te hebben. (Metspbyf. L. XII. 7. & Phvf. ML 40 Maximus de Tyrier had Gods Eei wigheid fel het oog, wanneer hy fchrecf, " dat God c Vader cn Maker is van alles, ouder dan de zon, o: \\ der dan-de hemel, groter dan de tyd, dan de eeuv dan alle veranderlyke natuur. *' {Diff. Platon XXXVI. & XXill) Bekend is het eindelyk, dat de Heidenen hu ne Goden doorgaans Onfierflykm noemden. Met dee: meening, zegt Cicero, zyn wy vooringenomen, dit het onderwys, dat de natuur zelve ons van de Godi gaf, dat ae ia de gemoederen zelve heeft ingedrukt. 1 Nat. DD L 45. & 9.0. meer getuigniffen heeft men 1 Pctav. Dogm. Tberd T. t L. HL e. IV. (g)ln doezeen andere plaatzen vinden wy het woord efa De H. ■* Schriften bevefiigett Gods Eeuwigheid. . t e tl 0 1» I. 1- 90 is II >y v, 0-  4©5 OVER GODS Goddelyk lied Dfut. XXXÜI. 17. (h) Ook vinden wy wel eens nadrnklyke en verhevene befchryvingen van Gods Eeuwigheid, zoo als wanneer iVlesfias een Vader der eeuwigheid genoemd wordt Jes. IX.. 5. en LVI1. 15. getuigd wordt, dat de Hooge en Verhevene in de Eeuwigheid -woont (i), welke buiten deeze plaats nergens voorkomende fpreek- af komende van een werkwoord, het welk naar zyne oorfpronglyke betekenis te kennen geeft iet verzegelen. (SchuLtens DefeEt. Ling. Hebr. p. 154. lqq.) En dewyl het geene verzegeld is , onbekend, en verborgen is, zo komt daarvan de betekenis van verbergen. En nademaal de Eeuwigheid ten aanzien van haar begin en einde verborgen, donker, en als geflooten, of verzegeld voor de oogen en kennis van ons is, zoo wordt met recht deeze voor ons zoo verborgene Eigenfchap van het Opperweezen hiervan benoemd. (h) Hier wordt het «oord tznp gebruikt, dat een eerer zyn, een voorafgaan , én daarvan daan de eeuwigheid ook betekent: dewyl die voor het begin, en voor alien tyd is. Dus wordt 'er ook Psalm LV. 20. van God gezegd, dat Hy anp atffi', van ouds zit, naar de Latynfche overzetting van Junius, qui pertnaneiin aternum, (die eeuwig blyft) gelyk het ook in de oude Nederduitfche overzetting vertaald is. Dus worden 'er ook aan Meflias uitgangen van ouds, die van de dagen der eeuwigheid zyn, Mich. V. 1. toegefchreven. (i) ln deeze beide plaatzen komt het woord iy voor, het welke eigenlyk eene draaying in eenen kring, eene omkeer in g, en wederksering betekent. Dewyl men nuoudtyds zich de Eeuwigheid wel voorftelde onder het zinbeeld van een ronde kring, die als in zich zeiven draait, en waarvan alle de deelen in zich zelveu wederkeeren, zoo gaf dut aanleiding, om ze met dit woord te benoemen. Dus wierd een ey, wegens zyne ronde gedaante, als een zin-  EEUWIGHEID. VI. Verh. 407 fpreekwys te kennen geeft, dat God, als naar de wyze,der menfchen gefpröoken, in de Eeuwigheid zyn verblyf heef: en werkzaam is: dat de Eeuwigheid zyn rykis, en Hy in Eeuwigheid heerfcht, zoo dac de Eeuwigheid van zyne Natuur en zyn ryk onaflcheidelyk is. En op deeze plaats fchynt my, dat Paulus het oog heeft, wanneer hy 1 Tim. h 17. God noemt den Koning der eeuwen, (k) In zulke gècuigniflên befchryft ons de H. Schrift in 't gemeen Gods Eeuwigheid. Cc 3 §.XXI. zïnprent van de eeuwigheid aangemerkt. (Vid. ]. C. Harenberg com. de üvis Pafebal Bibl. Brem. Cl. VI. Fafc. V. p. 893.) En de Egyptenaren-vertoonden hunne Goden "als met klootcn en rondekringen voorzien, om derzelver Eeuwigheid uit te drukken. Waarheen zy ook bragten de gedaante van eene in het rond zieh krommende flang, gelyk reeds is aangemerkt. In den Grickfchen Tekft van het N. T. vinden wy voorname! \k het woord 'Aiuv en 'Aicovtos Eeuwig, afftammende van een werkwoord , dat naar zynen oorfprong bet ademhalen betekent: en dewyl menfchen en dieren zulks doen, zoo lang zy leven, zoo drukt het den leeftyd mt, eene eeuw, en vervolgens eene lange duurzaamheid van iet, dat beftaat:. en eindelyk wordt het ook gebruikt van Gods. Eeuwigheid. (k) Ik kan niet zien, dat men deeze uitdrukking van den Apoftel opvatten moet met toefpeeling op de Joodiche verdeeling der wereld, die by hun onderfcheiden wierd in eene boven wereld, dat was de hoogfte hemel; in eene middel wereld, daardoor zeden luchten fterre-bemelverftonden: en in eene beneden wereld, die by hun deeze aardkloot met zyne wateren was; \ fchynt my te verre gezocht en zeer gedrongen te zyn, dat Paulus daarop het oog zoude gehad hebben. Ea alhoewel de woorden  4o8 OVERGODS En leeren, dar God zonder begin beftaat §. XXI. In 't byzonder meldt ze ons nader het een en ander, nopens Gods Eeuwigheid, dat wy in die orde, waarin wy van dezelve gehandeld hebben , onderfcheidenïyk konnen nagaan. Dat God zonder begin beftaat, wordt in het begin der woorden Gods ingewikkeld getoond , wanneer Gods getrouwe knecht Moses zyn fchrift begint, zeggenden oW en utwv dikwils gebruikt worden van de wereld , onderfcheiden in haare tyden, die de Goden verdeelden in een wereld voor, en eene wereld na de komlt van Meflias, die by hun ook eene tegenwoordige , en eene toekomende eeuw genoemd wierd: echter kan ik in 't beloop van Paulus reden niet vinden, met zinfpeeling dat by hierop, God zoude hebben willen befchryven in deeze uitdrukking als den Koning en Heerfcher der wereld, op de eene of de andere wyze naar de gewoonte der Jooden te onderfcheiden. Schoon dit gevoelen veelen bekoort - heeft. Zie Gaxgon over deeze plaats, en de aangehaalde Schryvers by Wolf Cur. Pbilof. in. b. I. Dau als men ftelt, en niets belet ons om dit te ftellen , dat de Apoftel op de uitdrukking van den Profeet het oog nebbe gehad, dan heeft men, myns bedunkens, den ecnvouwigften en eenen klaarenziu van deeze fpreekwys. Gemerkt zynde, dat het woonen, van Koningen en Vorften gebruikt wordende, in de gemeene taaien, en vooral jn den ftylderüoderlingeu, den zetel hunner heerfchappy , hunne Koningiyke relidentie te kennen geeft* Gelyk wy het in die betekenis duidelyk vinden Ezech. XL1I1. 7. en in zoo veele plaatzen, die de fchaduwachtige woning van God als den Koning van 't oude Ifrael in zyn paleis op zynen throon, ik meen deu tabernatel en tempel, met de Verbondsark en het verzocndekzel in 't Allerhei.igfte, uitdrukken. En in dien zin paft het woonen by dm Profeet op deu Iloogen en Verbevenen ? die Jfraels geduchte Koning was.  EEUWIGHEID. FI. Ferh. 409 gende. In den beginne fchiep God hemel en aarde Genes. I. l. Daardoor hy zynen Leezer die gewichtige waarheid wil onder 'c oog brengen, dat Hy, die in het begin zich als den Schepper openbaarde, reeds voor dat begin der fchepzelen, en alzoo van eeuwigheid geweelt moet zyn, klaar leert ons dit ook die zelfde Man Gods in zyn gebed, Psalm XC. 2. Eer de bergen gebooren waren, en Gy de aarde en de vjereld voortgebracht hadt: ja van eeuwigheid . . zyt Gy God. Met Mofes ftemc ook Joannes in, in den beginne was het woord . . . en God enz. Joh. 1. 1. Deeze waarheid legt ook in die uitdrukking, daarin God zich den Eerften noemt Jesaj. XLI. 4. XLVIII. 12. Waardoor Hy niet alleen Gods Onafhangelykheid, maar ook deszelfs Eeuwigheid te kennen geeft, en van alle de Afgoden der Heidenen, ja van al het gefchapene, onderfcheidt. En is Hy de Eerfte, dan was 'er niets voor Hem, maar Hy voor alles, en eerer dan alles, bygevolg dan ook van eeuwigheid. Indien zin is het ook, dat de Goddelyke Zaligmaaker van zich zegt Openb. I. 8. Ik ben de Alfa ... De Alfa, de eerde onder de Griekfche letters , wyft zyn bedaan voor alles, zyne Eeuwigheid , en uitmuntenheid boven alles aan, waarom , ter verklaaring van deezen zin, 'er by gevoegd wordt, ik ben het begin, en vs. 11. Ik hen de Alfa , . , de Eerfte. (1) Ter beveiliging C c 4 van (1) Enucleavit hoe evicitque D. G. Offerhaus Disq. Tbeol. de Alpba Apcal. §. in Mijcel. Duist. T. 1. p« 181. fqq.  Zonder einde. 410 . OVER GODS van deeze waarheid ftrekt het ook, dat God zoo dikwils gezegd wordt voor alle dingen geweefl te zyn: gelyk wy Psalm XC. 2. vinden, en de oppa fte Wysheid getuigt Spreuk. Viïl. 22: 30. De HL LR. bezat my in V beginzel zyns wegs, voor zyne werken, van toen aan, Ik ben van eeu~ wigh . . . van den aanvang, van de Oudheden der aarde aan . . . Als de afgronden noch niet waar en. En Jesaj. XLI1I. 10. 13. Gy lieden zyt wy/ie getuigen, . . . dat voor my geen God geformeerd is. . . , Ook eer de dag was, ben ik. Hab. I. 12. Zyt Gy niet van ouds af de Heer? Hier heenen behoaren ook die plaatzen, waarin Gode deeze en geene werkingen voor de grondlegging der wereld worden toegefchreven, 1 Petr. I. so. Efés. I. 4. Matth. XXV. 34. of voor de tyden der eeuwen 2 Tim. I. 9. En hierop paft het ook in zynen vollen nadruk het geene Paulus Hebr. Vil. 3. van Gods Zoon, die in den perfoon van Melchizedek aan Abraham verfcheen, getuigt, dat Hy was zonder beginzel der dagen. % XXII. Even zoo klaar bewyft ons het H. Woord , dat God ook beftaat zonder einde. Psalm XC. 2. voegt Mofes dit ftuk by het voorgaande, en ontkent zoo wel het einde als een begin in God, van eeuwigheid tot eeuwigheid zyt Gy God. In de plaatzen daar God de Eerfte genoemd wordt, vinden wy Hem ook befchreven zteden Laatften, na welken 'er dus niets zyn zal, die zonder einde beftaat. Hy wordt zoo wel het Oomeega genaamd als de Alfa ; het Oomeega is de laatfte van der Grie-  EEUWIGHEID. VI. Verb. 411 Grieken letteren, en kan dus de eindelooze eeuwigheid betekenen, gelyk de Alfa zyne onbegonnen eeuwigheid te kennen gaf. De koning der eeuwen is ook de Onverderflyke God 1 Tim. I. 17. die alleen onfterflykheid heeft, en VI. 16. In Gods Zoon erkende Paulus zoo min een einde als een beginzel der dagen Hebr. VII. 3. En fchryft Hem toe eene kracht des onverganglyken levens, vs. 16. Daar is geen onderzoeking van het getal zyner jaaren , zegt Elihu Job XXXVI. 26. Gelyk dac ook beleden wordt van den Dichter Psalm CU. 27. Gy zult ftaande blyven, te weeten als de Hemelen en de Aarde zullen vergaan, en wanneer deezen verouderd zyn zullen, wanneer Gy ze als een gewaad zult veranderd hebben, vs. 28. dan noch' tans zyt Gy dezelfde, en uwe jaaren zullen niet geëindigd worden. Dus bezefte en beleed hy ook het oneindig onderfcheid dat hy tuflchen Gods Beftaan, en zynen kortftondigen leeftyd ontdekte vs. 12. 13. Myne dagen zyn als eene afgaandefchaduw, en ik ver dor re als gras: Maar Gy Heer! blyft in eeuwigheid. Indien zin wordt ook God de beftendige , ftandvaftige, of blyvende van dagen genoemd Dan. VII. 9. welke uitdrukking men dus beeter , dan door den ouden van dagen vertaaien kan, ten zy, dat men oud neemt voor iet dat vaft, beftendig, onverzettelyk is, zoo dat de oude van dagen zoo veel zeggen zou, als die de dagen verduurt, die door derzelver afwiflelingen geen Ietzei heefc,en ten allen dage onveranderlyk dezelfde is.(m) C c 5 §. XXIII. (m) A. Schultens Com. in Provert. Sal. p. 74. 75.  En ook Zonder op volging. 412 OVER GODS §. XXIII. Dat 'er nu ook, gelyk in de derde plaats getoond is, in den eeuwigen God geen opvolgingen , of geen afwiflèlingen in zyn Beftaan plaacs hebben, zou in den eerften opflag konnen fchynen, als of het in de H. Schrift wierd tegengefproken. By voorbeeld wanneer Hem dagen en jaaren, gelyk in de aangehaalde plaatzen te zien is, worden toegelegd , of een zyn dat naar de onderfcheidene tyden van afgewiftèlende fchep. zelen verfchilt,een vjas,een zullen zyn, van Hem gebeezigd wordt. Dan in de plaats van een ontzenuwen dier betoogde waarheid, vinden wy by eene nadere overweeging van zulke en diergelyke uitdrukkingen in tegendeel, dat ze ongemeen ter beveiliging van die waarheid dienen. Want die dagen en jaaren van God worden dus omfchreven , dat het onbegrypelyk onderfcheid tuflchen Gods Beftaan , en dac van de fchepzelen, het welk aan den tyd gebonden is, en daardoor bepaald kan worden, duidelyk genoeg daarby wordt te verftaan gegeven. Als Hy gezegd wordt de beftendige of blyvende van dagen , dat is zoo iet dat van der menfchen dagen, die zoo vluchtig zyn, en haaft verdwynen, niet kan gezegd worden dat de opvolgingen en afwiflêlingen van den tyd uitfluit. Eigenlyk genaamde jaaren hebben op hunnen tyd een einde, boven het welke zy zich niet uitftrekken, en de jaaren der gedüurzaamheid van een fchepzel, hoe aanhoudend, hoe lang uitgerekt, dieook moogen weezen, konnen in hun getal bepaald, en onderzocht worden: maar van Gods jaaren wordt 'er  EEUWIGHEID. Vt.Verh. 413 'er gezegd, zy zullen niet geëindigd worden, en daar is geen onderzoeking van derzelver getal. Men voege hierby dat 'er gezegd wordt, dat eene dag by den Heer is als duizend jaaren, en duizend jaaren als eenen dag. 1 Pi-tr. III. 8. in navolging van Mofes belydenis Psalm XC. 4. duizend jaaren zyn in Uwe oogen als de dag van gifteren, wanneer by voerby gegaan is, en als eene nachtwaake. Deeze plaatzen leeren ons, dac wy de dagen en jaaren , die Gode in 't woord worden toegefchreven, niet eigenlyk konnen, maar noodzakelyk oneigenlyk moeten opvatten. Want het onderfcheid tuflchen duizend jaaren en eenen dag, en een noch minder deel van den tyd dan een dag, is waarlyk al te groot, dan dat wy zulke zoo zeer verfchillende tyd deelen voor eene en dezelfde gedüurzaamheid aanzien, of ze als evenmatig met elkander zoude verwiflèlen konnen. Ondertuflehen wordt dit echter, ten aanzien van God, gezegd gelyk te zyn, Mofes en Petrus getuigen het met ronde woorden. Hoe zal men nu dat opvatten, wanneer men in de eeuwigheid opvolgingen, en afwiflèlingen, een voorleeden, en een toekomend, dat, ten aanzien van God, onderfcheiden is van het tegenwoordige, ftelt plaats te hebben? Hoe kan iemand deeze plaatzen met dat gevoelen overeenbrengen zonder de ongerymdfte tegenftrydigheden te ftellen ? zyn 'er in God zulke afwiiTelingen, en bygevolg zulke tyddeelen naar zyn Beftaan te onderfcheiden, dan is 'er voorwaar ook een groot onderfcheid tuflchen eenen dag en duizend  4H OVER G O D S zend jaaren by Hem. Dan konnen deeze plaatzen niet met de waarheid bedaan. Maar onderdek men, gelyk wy het boven betoogd hebben, dat er geen opvolgingen, geen voorleeden, geen toekomend in God plaats hebben, dat 'er niet anders dan een eeuwig zyn, of een altoosduurend tegenwoordig , aan Hem mag worden toegefchreven, dan wordt in die plaatzen de voldrekte, de naauwkeurigde waarheid geleeraard: dan konnen duizend jaaren, ja een mee duizenden en millioenen verdubbeld getal van duizend jaaren, niet meer in vergelyking komen met de ondeelbaare en oneindige eeuwigheid dan een dag: dan kan 'ergeenerlei maate van de gedüurzaamheid der fchepzelen ontleend, al dat men de uitterde grootheid, die men zich maar verbeelden kan, aannam, om de onmeetbaare eeuwigheid daarby te vergelyken, gebruikt worden, (n) En dit lege in de woorden van Mostsen Petrcs. De laadgenoemde fchryft Gode ook in deezen zin eenen dag der eeuwigheid toe, dat is^ naar eeneHebreeuwfchefpreekmanier, een eeuwige dag. a PiiTit. III. ib\ En dewyl 'er in Gods Eeuwigheid geen voorleeden nog toekomend plaats heeft, zoo wordt ze onder de benaaming van heden, 00 VerifTïrne heic fehabet, multosque Chiïffiaiiorum rubore perfundere poteft, hominis ethnici effatura, " rcic ys SsiOlt; TCU dvópUTTlVCU (3lOU 7TXV llXS^X HV&CV £57. " Plutarchus de [era hum. vwdicla. ■ Cum h>s autem, qua: ad bjec loQa diximus, fere eoincidit obfervafmneula quam ad hunc ipfum Petrinum locum tradit Wiedeburg Matb. Bibl. tyec. VII. p. 99.  EEUWIGHEID. VI. Verh. 4ij den, dat een altoosduurend zyn, of een niet van zich zeiven verfchillend heden is, ook wel te kennen gegeven. Psalm II. 7. Hebr. XIII. 8. §. XXIV. Wy voegen hier eindelyk nog by, dat ook in het heilig woord veele van Gods Volmaaktheden , daaruit wy nopens allen het befluit mogen maaken, als eeuwig Hem toekomende worden uitgebeeld. Dus worde'er van eenen Eeuwigen Geeft gemeldt Hebr. IX. 14. Gods Leven wordt als een Eeuwig leven befchreven. Deut. XXXII. 40. Ik zal myne hand na den hemel opheffen, en ik zal zeggen, ik leve in eeuwigheid. De vier dieren, en de Vier-en-twintig Ouderlingen , gaven Hem eer, en aanbaden Hem, die in alle eeuwigheid leeft. Orenh. IV. 9. V. 14. Zyne kennis is eeuwig, want Gode zyn alle zyne werken bekend van eeuwigheid. Hanu. XV. 18. Insgelyks ook zyne Wysheid, de Opperde Wysheid was van eeuwigheid. Spreuk. VIII. aa. en Paulus (preekt van eene Wysheid Gods , beftaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te vooren verordineerd heeft . . . eer de wereld was. 2. Kor. II. 7. Als eeuwig befchryft hy ook Gods Wil, zynde een eeuwig voornoemen. Efes. III. 11. Hy meldt van Gods eeuwige kracht en Godheid Rom. I. 20. en fchryfe ook Gode eerte eeuwige kracht toe. 1 Tim. VI. 16. Ook is de Goedertierenheid des Heer en van eeuwigheid en tot eeuwigheid. Psalm CIII. 17. CXXXV1II. 9. 't geen by herhaaling zoo menigmaal betuigd wordt. Psalm CXXXVI. Zyne Genade is gegeeven in Jefus Kriftus voor de tyden der Gelyk zy meede de Eeuwig, heid aan Gods Volmaaktheden toefchryft.  4-6 OVER GODS der eeuwen, i Tim. I. 9. En Hy u gedachtig aan zyne Barmhartigheid in eeuwigheid. Lok. L 54. 55. Zyne Gerechtigheid beftaat in eeuwigheid. Psalm CXI. 3. CXIX. 142. Hy houdt trouwe in eeuwigheid. CXLVI. 6. Gelyk Hem ook eene eeuzvige Heerlykheid wordt toegefchreven. 1 Petr. V. iq. en elders. (V) S.XXV. Co) Dit was nu ook en is 't gevoelen der Joden, die uit het redenlicht, en nader uit Gods Woord zyne Eeuwigheid kennen. In den eerften artikel van hunne geloofsleuze fchryven ze aan Gods Beltaen die Volmaaktheid toe, waardoor Hy is boven al wat beftaat, waardoor alles zyn bejlaan, en zyne behendigheid, van Hem heeft, waar dot r Hy niet ophouden zal te beftaan. In den vierden belyden zy uitdrukkelyk, " dat God waarlyk Eeuwig is, en dat „ 'er niets buiteu Hem eeuwig is; en dat daarvoor veele „ bewyzen zyn in de boekeu. Eu dit grondltuk leezen 31 wy, zeggen zy, uit Deut. XXX1I1. 27. de Eeuwige „ God m van onder eeuwige armen. " Abarbanel fchryft in zyne verklaaring over den laaftgemelden artikel, " dat daarin twee (tellingen voorkomen. „ De eerfte^, dat God Eeuwig is, dat is te zeggen, dat „ Hy geen begin heeft. De tweede, dat al, wat'erbui- ten Hem is, niet eeuwig is, indien men Hem met iet „ anders vergelykt. Dat is te zeggen , al wat 'er buiten „ Hem is, dat is gemaakt en gefchapen, en van dierge,5 lyken dingen verdient 'er niets dat men het eeuwig „ uoeme. En hieruit is het openbaar, dat het gevoelen van Aristotei.es aangaande de eeuwigheid van dewe„ reld , en van Plato, valfch zy, het welke dooi- deeze „ grondftelling wordt om verre geftooteu: nademaal God „ het ons ingedrukt heeft; dat Hy alleen de Eeuwige zy, hoedanig 'er niets buiten Hem is, als zynde dat „ alles gefchapen. " En vervolgens verklaart hy, " dat ., deeze artikel ons de uitmuutenheid van Gods Befïajsi „ toont,  EEUWIGHEID. VI. Verh. 417 §. XXV. Is dan God de EEUWIGE, gelyk] wy tot hiertoe beweezen hebben , en is dit genoegzaam het algemeene gevoelen der menfchen om trent het Opperweezen, wie zal dan niet hieruit van toont, alzoo God alleen was, eer'er noch eenig fchepzel „ van Hem was gefchapen , en Hy aan de fchepzelen het be„ ftaan en de volmaaktheden, die ze hebben, heeft medege„ deeld." En wyders zegt hy, " dat de tyd eene bepaling zy „ alleen aan gefchapene en vergangelyke dingen eigen, eene „ onvolmaaktheid, die in God geen plaats heeft. " (de cap. „ fidei c. 8. & 10.) Maimön, van God aile toevallig- heden der ligchamelyke dingen afweerende , zegt on„ der anderen ook, '' dat 'er in God geen eeier of laa- ter zy, noch iet, dat in den tyd beftaat. Hy heeft noch begin noch einde, noch getal van jaaren. In Hem „ kan geen fterven plaats hebben, zyn leeven is ook niet „ gelyk aan het leeven van ligchamen. " enz. (de fund. Legis c. 1 §.12. 13.) Dezelfde betwift ook breedvoerig het gevoelen van Aristoteles, dat de wereld van eeuwigheid zou zyn, om te betoogen, dat God alleen de Eeuwige is. Hy getuigt, " dat God oneindig is in ge„ duurzaamheid; zoo dat Hy de Eerfte , de Laatfte , „ en Eeuwig is, hangende niet af van den tyd, gelyk de gebeurlyke dingen. " (Moreh Nevoch. Part. II.c 15. Jqqi) En josEPH Albo verklaart, " dat God een altoos„ duurend Beftaan heeft, zoo wel voor de fchepping der wereld, als na het einde van de wereld: waarin geene af„ wifieling is, hoedanige wy befpeuren uit de bewegïn„ gen des hemels: waarin geen eerer noch laater is, ? noch eenige opvolging van lyden, dewyl Hy beftaat „ zonder eenige beweging. " En elders betuigt dezelfde al wat buiten God is, is aan den tyd onderworpen, de „ tyd veranderd alles: zelf de engelen zyn aan „ verandering onderhevig Maar van deu Geze- „ genden God kan 'er niet gezegd worden, dat Hy nu „ ouder zoude zyn, dan Hy was ten tyde vau David, „of n deezen s God zeer inderfcheilen van al iet fchep-  4i8 O V E R G O D S Van zelve bezeilen hoedanig een groot onderfcheid 'er zy tufTchen Hem, en al wat buiten Hem is? Zekerlyk in deezen heeft Hy eene boven al uitmuntende Heerlykheid» Naar het beloop van de verhandelde ftukken konnen wy dit kortelyk in deeze drie byzonderheden opmerken. Hy alleen heeft in zyn Beftaan dat onbegrypelyk voorrecht, datHy zonder begin is, beftaande van zich zeiven, noodzakelyk, uit kracht van zyn Weezen, en kon geen begin hebben; maar al wat buiten Hem is, moeft zyn begin hebben, en heeft ook werkelyk zyn begin gekreegen van Hem, niets kon 'er buiten Hem beftaan van zich zeiven, niets is 'er, in dien „ of toen Hy dit Geheelal fchiep. Want Hy is altoos de„ zelfde, zoo wel voor de fchepping der wereld, als na „ haaren ondergang , Hy Wordt door geene tyden ver„ anderd. " (De fïtndamenth Llb. II. c. 18. 19. Conf. H. Reiners BUI. Brem. Cl. 111. p. 965. Joh. a Lekt Tbeol. Jud. c. III. 5. 13. V. 5. 6. & VJ. §. 3. Buxtorf Lexic. Cbaid. Tbalm. ad rad. Kxa.) Hier meede (temmen ook de Karaïten overeen, (Tiw.gl.and de fecl. kafaeor. c. X. £t plenius auctor libri Corri Part. V. in expofitione art. IV. & V.) die insgelyks Gods Eeuwigheid belyden , en gelooven, " dat Hy geen begin kan hebben , of „ Hy moeft eene oorzaak hebben, van dewelke zyn be„ gin afhing, en deeze wederom, en dus moeft men in „ 't oneindige voortgaan i of men moet by eene eeuwige „ en eerfte oorzaak fti! ftaan. En deeze is Hy, dienvvy „ zoeken. * Zy betuigen, " dat de Eeuwige God geen „ einde heeft; verrnids de Eeuwigheid alle ontbeering „ (of berooving) uitfluit; en iet niet van zich zelven, „ maar van zyn tegendeel beroofd wordt, het welk ten „ aanzien van God niet kan plaats hebben, nademaal 'er „ noch zyas gelyke, noch het tegendeel van Hem is. "  EEUWIGHEID. VL Verh. 419 dien zin als Hy heiraat, noodzakelyk. Alles is gebeurlyk, toevallig, en van Hem afhangend. Hy beftaat in alle eeuwigheid, als de Onafhangelyke, en voor zich zeiven genocgzaame , Hy kan nooit een einde krygen, maar zal en moet eeuwig blyven : dan in tegendeel buiten Hem heeft alles zyn einde, en 'kan ten minden, indien men 'c Geheelal op zich zeiven aanmerkt, zyn einde krygen, wat uit niet is, dat kan buiten tegenfpraak, ook wederom een niet worden, of tot zyn niet beftaan wederkeeren. En beilaan 'er eenige fchepzelen zonder einde , die overzulks in eenen flaauweren zin den naam van eeuwigen hebben konnen, die hebben dat niet van zich zeh'en, zoo min als hun begin. Hy die hun 't beftaan gaf, kan het hun ook neemen. Hun onophoudelyk beftaan is van Hem, die hun eeuwig onderhouden zal: en in deezen zin is het te verftaan, dat Paulus zegt, dat Hy alleen Onfterflykheid heeft. 1 Tim. VI. 16. Al war. 'er beftaat, zoo draa het een begin heeft, tot hec zyn einde krygt, zelf het geene zonder einde van God onderhouden wordt, dat -is aan geduurige opvolgingen , afwiflèlingen, en veranderingen onderhevig ; het is , en heeft niet op eenmaal, en te gelyk al wat het is, en heeft. In hoedanigheden, vermogens , werkzaamheden, en derzelver voorwerpen, of wyze, is'er eene geduurige beurtwisfeling by de fchepzelen te ontdekken; van al hec welke wy het tegendeel beweezen hebben in God te zyn , die Onveranderlyk is, en zonder opvolgingen beftaac. " Buiten en benevens God gaat de D d „ ge-  De dwalin gen hier omtrent worden getoond. (p) Meter Meïapb. §. 857. 420 O V E|R GODS „ geheele ftroom van tyd, met alle dingen, die „ by opvolging beftaan, zodanig voorby, dat Hy „ zelf met deezen ftroom geenzins wordt wegge„ fcheurd. Hy blyft altyd eenerlei ende het zelf. „ de Weezen , in het welke niets op elkander „ volgt." (p) Gods Eeuwigheid is dan de volmaaktfte Eeuwigheid, onbegrypelyk voor weezens, die in den tyd beftaan, oneindig verfchillend van 't beftaan der fchepzelen, geheel wat anders ook dan de zoo genaamde eeuwigheid van gefchapene geeften. §. XXVI. Dan hoe blykbaar ook die uitmuntende voorrang van God boven alles buiten Hem mag zyn, die wordt Hem echter van allen niet toegeftaan. Dwaalingen, die Hem deeze eer betwiften , hebben van ouds en noch 't gemoed van veele ftervelingen ingenomen. In twee klafïèn konnen wy die gevoeglyk onderfcheiden: aan de eene kant dwaalt men hier op't ergft , door iet, dat eeuwig zoude zyn, buiten God te ftellen: aan de andere kant dwaalen zy ook, die de Eeuwigheid van God kwaalyk begrypen. De eerfte dwaaling had reeds van ouds diepe wortelen in veeier bevattingen gefchooten. Hier maakten zich fchuldig die geene, die een tweederlei eeuwig beginzel ftelden, eenen goeden en eenen kvvaaden God. En hoewel hier omtrent de narichten der oudheid donker en veelzins verward zyn, zoo wordt echter by veele Oudheids onder- zoe-  ËËUWIGHË1D. Vt Perk 4*t zoekers dit geoordeeld een zeer gemeen gevoelen van de oude Wysgeeren der Oofterfche volkeren geweeft te zyn, dat men in'c byzonder aan Zoroafter , en de oude Perfen , toefchryft, (q) waaruit naderhand de bekende fekte der Manicheën gefprooten is, wier gevoelens noch niet geheel uit de wereld, en 't harte van menfchen kinderen gebannen zyn. Doch wy houden ons daarmeedenu niet op , dewyl dit ftuk by de befchouwing van Gods Eenheid nader moet in aanmerking komen* Hier dwaalden ook, die ftelden, dat de wereld Van Eeuwigheid zoude geweeft zyn, gelyk de Wysgeeren der oude Chaldeën ftelden, " dac de na„ tuur van de wereld eeuwig was, en dat ze vatl den beginne geen oorfprong gehad hadde, " (Y) dat ook van Heraclitus, van AuistotEles, en zynen voorganger Üci-.llus Lucanus , en insgelyks van de laatere Platonifche fekte is overgeno* men. (s) D d 2 Dag (q) Leibnits. Theodic. %. 136.--138. Brücker Hifi. PMlof Per. l.Part. I. L. 11. c. 3. Stelungf. Heil.Oorfpr. UI. H. 3. §. 9. haalt uit Plutarchus aan, " Het is eene overlevering van groote oudheid , afgefprooteii van de) „ oude Meefters der Goddelyke kennis, en liichters van „ gemeeue beften, tot de Poëten en Filofoofen , welker i, eerfte Aütheur niet kan gevonden worden, en die .,, nochtans een vaft en onbeweeglykgeloovontriloetheeftj dat 'er twee tegenftrydige beginzelen en machten zyn. enz. " (r,Telte DiodoroSic.L. II.p. Ii<5. Ap^ Pfanner L. cc. V. §• 1. (s) MornjEvs 1. c. c 9. Steeüngfu p. 36<5. Pfanner !. e. Dat  422 OVER GODS De wereld is noch in haare form, noch in i l Dat de ftofFe der wereld van eeuwigheid zoude geweeft zyn, meenen zommige het gevoelen zelf van Plato geweeft te zyn, waarvan hem andere ontfchuldigen. (t) De oude Egyptenaaren ftelden dit, (u) dè Stoïkenftelden een eeuwig werkend, en een eeuwig lydelyk beginzel, God en de ftolfe. (v) De gevoelens van Epicuuus , die Leucippüs en Democritus tot voorgangeren had, loopeninsgelyks, daarop uit, dat dewyl dit Geheelal by geval door eenen zamenloop, en ontmoetingen van de omvliegende ondeelbaareftofjes, ontftaan was, die ftofjes dan ook eeuwig moeten geweeft zyn, (w) en zeer gemeen was by de meefte, indien niet alle Heidenfche Wysgeeren die grondftelling, dat uit niet, niets worden kan, die ook noch van hec nieuwere ongelovig geilachte omhelft wordt, hec welke eene Oneindige Macht, van deeze wereld dadelyk onderfcheiden, ontkent, (x) §. XXV11. Deeze is de groffte dwaaling ter verdonkering van Gods Eeuwigheid. Wy merken daaromtrent kortelyk aan, dat veele Heidenen zelf by Dat ondertuflchen Aristoteles hier omtrent twyfelachtig geweeft zy, en zich zeiven dikwyls tegengefproken hebbe, is onder anderen opgemerkt van Clericus in not. ad Grot. de Ver. Rel. Cbrifl. L. I. §. 7. p. 15.16. it. §■ 16. . :t) Pfanner !. c. 8- 3- Stellingfl. L. c. B. III H. 2. ;u) e Laertto Pfanner 1. c. Brucker 1. c. cap. VII. » Pfanner 1. c. p. 159. ;w) Cicero de fin. I. 17. de Nat. Dèor. I. 54. X) Horum nonnullos recenfit Tribbech. in Verit. Creat. mundi apud Cren. fafcic. I. p. 230 fqq.  EEUWIGHEID. VI. Verb. 423 by hec natuurlicht erkend hebben, dac de wereld niec van Eeuwigheid geweeft is; die heweerenzy, en met grond, uic de nieuwigheid van de wereld, van hec menfchelyk geflachce, van de dieren, uic de laate aanrekeningen van de voorige gefchiedeniflèn, de nieuwigheid van nodige en nuttige konften en wetenichappen, en diergelyke redenen, (y) En ten vollen verzekerd zyn wy daarom trent uic de Goddelyke openbaaring,, volgens hec geloofwaardig bericht van Moses, en de andere heilige Schryveren, ons rneedegedeeld. Alle andere geD_d 3 voe- C}0 GetuignitTen hiervoor uit Lucretiüs, Virgilios, Hokatius en meer anderen heeft men by Grotius 1. c. Nader is dit bewys opgehelderd en aangedrongen door WelENfELS Pr^Jecl. de Exifi. Dei c 12.Op. T. il. p.286". Ondertuflchen mag ik, by het aanhaalenvan der Heidenen getuigniflen tegen eene eeuwige wereld, of wereld' flof, niet nalaat en te melden x dat zy zeer twyfelende, ende onzeker, moeten geweeft zyn, wat zy hier omtrent denken,. ofte ftellen zouden. De bekende ftokregel, uit niet wordt niets , had in hun gemoed, door vooroordeelen bezwangerd, diepe wortelen gefchooten, ten nadeele van de waarheid. En 'er wordt getwyfeld , of wel iemand der bekende Heidenfchefchryveren, by het bloote redenlicht , zoo verre gekomen zyvan de Schepping der wereld uit. niet erkend te-hebben: En of zy, welker fchriften tot de laatere tyden zyn overgebleven, niet genoegzaam alle, zoo niet eene in form- eeuwige-wereld, tenminften eene voorbeftaande eeuw ige ftof toegeftaan hebben!? Opzettelyk en bondig heeft, zich hier over uitgelaaten de groote Moshei\i 111 Di[f. deCreat. ex nibilo Cuu~ wotrrai Syft. adjecta p. 957. fqq. Gevolgd in deezen vai\ Bruckeii Hifi. Pbilof. 1.1. p. 677. Iksn DiJJ. Pbilsfi Tbeol. p. 482. en anderen. laare jrondftof iBü eeu■vigheidgeweeft.  4=4 OVER GODS voelens, daarvan verfchillende, zyn onzeker, onvoldoende , om daarin te kunnen beruften, onredelyk, en dikwyls op ongerymdheden en tegenftrydigheden uitloopende. Dac nij de ftofFe der wereld van eeuwigheid geweeft zy, en door de fchepping van God flechts haare form zoude gekregen hebben, is een gevoeJen, dat zich noch begrypen noch becoogen laat. Eene eeuwige ftof, die van God niet voortgebracht is, moet uit haar zeiven, noodzaakelyk, en onafhangelyk beftaan; maar zoo iet is alleen eigen aan God, en kan geenzins aan eene ftoffe worden toegefchreven, die men zich volgens deeze ftelling als veranderlyk enlydelyk begrypt. Menkangee^ne ftof begrypen, of ze. moet ook haare form heb» ben, hoe woeft, hoeonbefchaafd, en wanftallig, die ook moge geweeft zyn; Èn dan heeft men ook eene eeuwige form der eeuwige ftof, dan volgt daaruit meer, als de voorftanders eener eeuwige ftof toeftaan willen, dan moec de form dier ftof ook noodzakelyk , onafhangelyk , en uic de ftof zelve zyn ; dan moeft die ftof een eeuwig en onafhangelyk werkbeginzel gehad hebben, om zich in haare form te gieten. Deeze en meer andere gevolgen, uit die ftelling ongedwongen vloeyende, km men met weinig nadenken lichtelyk vinden de grootfte ongerymdheden in te fluiten. Om pu nigt te melden, dat God dan zou afhangen van die ftof, dewelke Hy noodig had; dat zyne formeerende hand veel verfchuldigd was aan die ftof, die eene befteeding van zyne Macht zqq gewillig had  EEUWIGHEID. VI. Verh. 425 had toegelaatert, het welke zy had konnen afweeren , dewyl God geen recht , geen gezach, en niet dan niet toelaating, macht had op eene van haar zeiven, noodzaakelyk, en onafhangelyk beftaande eeuwige ftoffe. En wat zou 'er van de zaak worden, indien die ftof haaren lydelyken ftaateens moede wierd, en niet langer in die form wilde blyven, waarin ze van God gebracht was. (z) En geloven wy, dat God eene oneindige Macht bezit, dan verdwynt de voornaamfte grond, met alle die redenen waarom men eene eeuwige ftoffe zoude ftellen. §. XXVIII. Zelf dat de wereld zoude konnen van eeuwigheid geweeft zyn, konnen wy niet toeftaan , alhoewel veele Geleerde Mannen 'er geen zwarigheid in vinden, (a) De natuur van het beD d 4 ftaan (z) Breder uitgevoerde vertoogen tegen de eeuwigheid eener ftof heeft men by Stellingfleet, B. 111. H. II. §. 10. (a) Bilfinger Diluc. de Deo &c. §• 192. fqq. durft het nog ftaven, nog ontkennen, en noemt ook anderen, die op dezelfde wyze daarover denken, Zeker Schryver oi> è&xAlmonii Utinis naam zich verbergende, ftaaft dit gevoelen, Bibl.Brem.Cl. VI11. p.986. fqq. het welkookaan GF. Meyer eenen voorftander heeft, Metapb. §. 974 fqq. Terwyl ook noch andere by Reimauus Voorn. Waar JU. van den Nat. Godsdienft bl. 153. in de aantekening van Lulofs gemeld worden. Voor het overige heeft Mosheim de hiftorie van dit gefchil duidelyk opgegeven zyn oordeel daarover dus befcheideu uitgedrukt. ". Dit beken ik gulhartig, " dat het my altyd gevoeglyker gefcheenen heeft, deeze vraagen, die het verftand van ftervelingen in verwarringen brengen, die uaauwelyks te ontwarreuzyu, en zwakkere gemoederen Zy kon ook tan eeuwigheidliet zyn.  426 OVER GODS ftaan der wereld, die by allen ,. buiten de Atheïften, erkend wordt toevallig en gebeurlyk te zyn, fchynt my tegen dit gevoelen te ftryden. Want kon ze van eeuwigheid beftaan hebben, dan moeft haar beftaan noodzakelyk, geweeft zyn; dat noodzakelyk kon geweeft zyn, dat moet ook noodzakelyk een dadelyk beftaan gehad hebben, verrnids in het noodzalyke geene mogelykheid kan onderfcheiden worden , maar de dadelykheid, of een werkelyk zyn, plaats heeft. En kon ze noodzakelyk geweeft zyn , dan kon ze niet gebeurlyk, dac is het tegengeftelde van noodzakelyk, geweeft zyn: dan viel het denkbeeld van een toevallig of gebeurlyk beftaan der wereld weg. Men zoude ook met de uit de mogelyke eeuwigheid der wereld volgende noodzakelykheid haare veranderlykheid, die aan alles in de wereld eigen, en door geduurige ervarenheid bekend is, niet konnen overeenbrengen, die ten bewys ftrekt dat ze gebeurlyk, en niet noodzakelyk beftaat. Nu zyn de denkbeelden van eeuwig, noodzakelyk, en onveranderlyk, zoonaauw verknogt, dat het een met het ander onaffcheid- baar ren bedwelmen, of geheel vaaren telaaten, of met zedigheid en fchroom te behandelen: dat geene daarentegen , hetwelk ons aangaande de Schepping der wereld van God, door menfchen, die onder den invloed van zynen Geeft gefchreven hebben, geleeraard wordt, eenvouwigen zuiver te omhelzen; dan aangaande 's weereids oorfprong 5 eu Gods Volmaaktheden , in de fynfte onderzoekingen zich te begeven, het welk bykans nooit gefchied, of men vergeet daarby zyne elende en zwakheid onder het oog te houden ,not. ad Cudworth. p. 290 fqq.  EEUWIGHEID. VI. Verh. 427 baar verzeld gaat, en , onzes oordeels, het een noch het ander aan de wereld niet kan toegefchreven worden. Dit heeft zelf Aristoteles , de groote voorftander eenereeuwige wereld, zeer welbegrepen, " dat het eeuwige ongeworden , onverderflyk , onvermeerderlyk, onverminderlyk, en onveranderlyk zy, dat het aan geen lyden onderheevig zyn, niet ouder kon worden " enz. (b) en dus zich zeiven tegt-ngeiproken. Ik weete wel, dat men-onderfcheid maakt tusfchen eene volftrekte eeuwigheid, die, zonder opvolging zynde , Gode alleen zou toekomen, en tulTchen eene eeuwigheid van vooren, die in eenen ruimeren zin genomen wordt, die men meent, dac aan de wereld zoude konnen toegefchreven worden (c). Maar, wat behoeft men zulk een onderfcheid te verzinnen, dat nergens in de natuur der dingen gegrondt is, en enkel fchynt uitgedacht te zyn tenvoordeele voor deeze ftelling, die daarvan echter weinig fteunzel kan krygen; dat flechts kan dienen om te verklaaren, wat men door die gewaande mogelykheid eener eeuwige wereld verftaat. ■ ~ Men beroepc zich ook wel op Gods Oneindige Machc, waardoor Hy van eeuwigheid de wereld zou hebben konnen fcheppen, en een geD d 5 wroch* (b) Aristot. de coeloL. I. c. 3. (c) Bibl. Brem. 1. c. Bilfinger maakt onderfcheid tulTchen eene eeuwigheid met-oi zonder opvolging. Insgelyks tuflchen eene eeuwige tyd, en de eigenlyk genaamde eeuwigheid 1. c. En Meyer onderfcheidt Gods Eeuwigheid, von einer Mathemaüfch lm endlichen zeit. 1. c. & 5.858.  4*8 OVER GODS Eenige aanrneikin gen hier over. wrochte buiten zich daarftellen. Volkomen ftaan wy toe, dac Gods Wil en Macht eeuwig zy, maar omtrent 't geene, dat God na buiten werkt, is hier de zwarigheid en het gefchil, of dat wel eeuwig zyn kan. Schoon Gods Macht Eeuwig is, zie ik niet met wat recht men daaruit kan afleiden, dat die van eeuwigheid, of altoos en zonder begin , na buiten zich zou hebben konnen openbaren. Een eeuwig gewrocht, of van vooren eindeloos uitwerkzel, komt my voor niet van tegenftrydigheid vry te zyn. Ten minften op dezelfde wyze , en om dezelfde redenen, als en waarom de Oneindigheid van eene uitge breidheid der wereld, by veelen voor onbewysbaargehouden worde, denken wy ook, dac voor eene mogelyke eeuwigheid van de wereld geen grond zy. §. XXIX. Wy voegen hier nog eene en andere aanmerking by omtrent dit ftuk. De wereld is een zamenftelzel van gebeurlyke dingen, die wy by ondervinding weeten, dat een iegelyk zyn begin heeft; dezelfde natuur, die men in de deelen vind, moer men ook aan het geheel, dat uit zyne deelen is zamengefteld toefchryven, en zoodanig als het geheele van natuur is, zoo moeten ook de deelen gefteld zyn. (d) Daar nu alles in de wereld zyn begin van beftaan heeft, hoe kan men van de wereld, als het geheel, uit zulke beginnende deelen zamengefteld, denken, dat die zoude konnen geen be- (dl Aristot. de coelo L. I. c. 3. " Zoo als het gelegen is „ met het geheele, zoo is ook natuurlyk de getteldheid i, van de deelen. "  EEUWIGHEID. VI. Verh. 4*9 begin gehad hebben ? En aan de andere kant, indien het beftaan van de wereld van vooren oneindig was, dan moeiten ook alle fchepzelen, en aU Je tyddeelen, zoodanig zyn, dan zou men Oneindige jaaren , Oneindige maanden, en Oneindige dagen enz. hebben, het welk echter op ongerymdheden zou uitloopen. Maar gelyk men in alle fchepzelen en tyddeelen tot hun begin kan voortgaan. Zoo meenen wy ook, dat men zich de wereld, of het geheel, niet anders kan voorftellen, dan een begin gehad hebbende, (e) En volgens die onderftelling, die wy niet konnen aanneemen , konnen wy ook niet zien, hoe de fchepping en de onderhouding van de wereld zullen konnen onderfcheiden worden, die ten aanzien van God wel eene en dezelfde daad van zynen Wil zyn, maar ten aanzien van de wereld moeten onderfcheiden worden. Door de fchepping kreegen zy een begin, door de onderhouding hebben ze hun verdere beftaan. Maar hun worden of hun eerfte beftaan moet dan ten aanzien van hun een en het zelfde zyn met hun verdere beftaan. Op dat ik niet zegge, dat 'er volgens deeze onderftelling eigenlyk geen worden, of een begin van beftaan, aan de wereld kan toegefchreven worden. Hoe zal men ook volgens deeze onderftelling konnen ftaande houden, dat de wereld uit niet ge- fcha- (e) ld. Pbyf. L. UI. c. 7. " Het geene uit toevoegzelen pe„ ftaat, houdt men, met redenen, niet voor oneindig * „ noch alle grootheid te boven gaaude, "  43» OVER GODS fchapen, of geworden zy, toen ze noch niet was? Dat geworden te zyn uit niet, of uit een niet beftaan overgebragt te zyn tot een dadelyk beftaan, kan dan niet anders betekenen , dan zyn beftaan te hebben van eenen anderen, zonder voorafin den ftaat van een niet beftaan geweeft te zyn, of, nooit mogelyk, maar altyd door de macht van eenen anderen werkelyk geweeft te zyn. Doch wie Ziet dan niet, dat dit eene geheel vreemde betekenis van die uitdrukking daarvan zich het woord van God bedient, dat de wereld uit niet gefchapen is, zoude uitleveren ? lk voeg hier eindelyk noch by, dat het in het H. Woord altoos als eene kennelykeen onderfcheidende Eigenfchap van de Godheid worde opgegeven, in den beginne, voor de grondlegging der wereld, voor de tyden der eeuwen, voor de bergen, voor de heuvelen, voor de fonteinen, voor de afgronden, ja vooral het gefchapene, geweeft te zyn. Gen. I. i> Joh. I. i. Spreuk, VIII. en elders. Wy bedienen ons van zulke plaatzen, om de eeuwige Godheid van den Zaligmaaker, enden H. Geeft, te bewyzen. Maar hoe zal dit beftaan, voor de wereld en haar begin, eene Eigenfchap der Godheid blyven konnen , indien men ftelt, dat de wereld altoos met en benevens God zoude hebben konnen beftaan ? Zou het bewys voor de eeuwige Godheid van den tweeden en derden perfoon in het aanbiddelyk Opperweezen niet dus gevaar loopen van ontzenuwd, en ons ontwrongen te worden? §. XXX.  EEUWIGHEID. VI. Verb. 431 §. XXX. Om eenige der opgegevene redenen, waarom wy de mogelykheid van eene eeuwigheid van 's werelds bedaan niet konnen toedaan, met een voorbeeld optehelderen, is hier mogelyk niet ondiendig. Men begrype zich eene lyn, die onderdeld wordt van Vooren Oneindig, of zonder begin te zyn, die echter van achteren bepaald is, of haai einde heeft: Deeze lyn kan van achteren, wanneer men 'er iet bydoet,' langer, of wanneer men 'er iet afneemt, korter worden: Indien ze nu, gelyk niemand zal lochenen , daardoor korter kan worden, dan kan men ook met het afneemen voorcvaaren, en 'er gedurig van afnemende, dezelve zoodanig verkorten, dat men eindelyk 'er niet meer van over houdt, dat was dan het einde van vooren , oi het begin van die lyn. Of men neeme, in plaats van de lyn, een getal dat men onderdek oneindig of ontelbaar te zyn: kan men echter , door getallen 'er by te voegen, het zelve vermeerderen , of, door getallen 'er af te neemen verminderen , dat insgelyks onlochenbaar is, dan kan men ook door een aanhoudend afneemen, of een geduurige vermindering, eindelyk tot de eenheid, of het eerde getal, komen , dat het begin van alle getallen is. (f) Deeze Voorbeelden laaten zich lichtelyk overbrengen en toepaflen op het onderwerp , daarvan wy handelen, men delle in de plaats (f) Aristot. Pèyf. L. III. c. 7. zegt, het komt met dereden overeen, dat men in de getallen eenen voortgang tot het einde, dat is tot het minfte getal, de eenheid itelle namelyk. Opbelde. ring van het gezegde door 2en voorbeeld.  432 OVËRGÖDS Andere • dwalingen omtrent Gods Eeuwigheid. plaats van de lyn de wereld, en in de plaats van de getallen de fchepzelen, die de wereld uitmaaken , of de tyddeeltjes, in en met welken de fchepzelen , elk in 't byzonder, en allen, of de geheele wereld in 't gemeen, beftaan, dan zal men haaft de toepafllng vinden, dat even zoo min als die lyn,. of dat getal, kan begrepen worden van vooren oneindig te zyn, de wereld ook zal geoordeeld mogen worden zonder begin geweeft te konnen zyn. (g) §. XXXI. Eene tweede klaflè van dwalingen * doet zich hier op by hun, die Gods Eeuwigheid kwalyk begrypen, en dezelve zich als eenen eeuwigduurenden tyd , uit geduurige opvolgingen en afwiflèlingen van iet, dat voorleeden, tegenwoordig , en toekomende is, beftaande , verbeelden. Dit is het gevoelenvan.de Socinianen (h) die,om dat (g) Idem ib. IV. 12. * Gelyk de dingen zyn in het getal, zoo zyn ze ook ten aanzien van den tyd, en dit zoo ,, zynde, dan worden ze in het getal begrepen, gelyk het geene, dat eene plaats beftaat, in die plaats begrepen „ is. " (h) In den Katecbismus van Rakou drukken zy zich uit over Gods Eeuwigheid, dat die beftaa zonder begin en einde. Hieruit zou men nu juift dit gevoelen, dat wy hun te laftleggen, niet konnenopmaaken, indien zyniet elders zig klaarder daarover uitlieten. Met de eigene woorden van Socinus en Crellius wordt bun gevoelen opgegeven van Stapfer Tbeol. Polem. T. 111. p. 418 By veele navolgeren van Arminiüs wordt dit gevoelen der Socinianen ook omhelft, hoewel der Remonflr. Belydenis cap. XI. §. 6. Gods Eeuwigheid befchryft, dat Hy daardoor zonder begin en einde, ook zonder eenige verandering , is. Echter is Clericus van gedachten , dat men  EEUWIGHEID. VI Verb. 433 dac zyaan God geen volftrekt bepaalde, maarvoorwaardelyke en veranderlyke befluiten coefchryven» hoedanigen Hy in den cyd, naar vereifch van zaaken , en overeenkomftig mee hec gedrag van vrye fchepzelen, neemen zoude, noodzakelyk ook,om eenen men een opvolging daarin moete toeftaan, en ftelt, dat de vroegere Schoolgeleerden de uitfluiting van een achtereenvolgend beftaan uit de teergronden van PlaTO en deszelfs aanhangers hadden overgenomen. Ontolog. c. 5. 5. 4. fqq. daarover Episco.rus Inft. Tbeol. L. W.Jetl. II. c 14. voor hem reeds breedvoerig in dien fmauk gehandeld had. Vor.,tius, die doorgaans noch verder gaat, houdt dit ftuk voor eenen iedelen woorden twift, Dzfpul. de L/eo §. 7. m nol. Ondertuflchen fchynt Limburch Tbeol. Cbriji:h. II. c. 5. §. 3. fqq. beeter hierover te denken , hy laat ten minften het ftuk onbepaald, lk vind ook met verwondering, dat de Schrandere S. Clarke het begrip van Gods Eeuwigheid , daarby men eene opvolging uitfluit, als eenen nutteloozen vondt der Schoolgeleerden ve. werpt. L c. b'. 62. fqq. Alwaar ook Gassendus enTn.i.otson , als vereenigt met dat gevoelen, aangehaald worden. Of nu de Heer Clarke het ftuk naderhand beter begrepen hebbe, wanneer hy, om Gods Voorwetenfchap met de Vryheid van redelyke ichepzelen overeentebrengen , bl. 152. fchryft, " Voorkennis is in God het zelfde als kennis. Alles is , ten aanzien van zyne kennis en Macht, voor Hem, alsof het te gelyk tegenwoordig ware. Hy kent volmaaktelyk alles, wat is: en Hy weet, wat 'er al zyn zal, op gelyke wyze, als Hy weet, wat 'er is. " enz. dan of hy zich zelveu dus tegenfpretke, laat ik onbepaald. Uitgebreider heeft de Heer B. deChoor tegen de opvolgingen in Gods Eeuwigheid gehandeld, en de ingebragte zwarigheden opgeloft. Com. in Mark. c. IV. J. 32. Voorts heeft de Heer Moshf.im duidelyk en bondig de Hiftorie van dit gefchil opgegeven, eu zich tegen de  434 OVER GODS eenen goeden zamenhang in hun zamenfiel te krygen , een eerder en laacer, een voorafgaande en eene volgende Wils-bepaaling in God Hellen, en overzulks ook zyne Eeuwigheid aan opvolgingen onderheevig moeiten maaken, waarin zy een voorleeden en toekomend, onderfcheiden van het tegenwoordige begrypen, juift naar de onderfcheidene tyden, daarby men het beftaan en de gedüurzaamheid van fchepzelen bepaald. Het een en ander loopt in den Zamenhang van hunne Godgeleerdheid daarop uit, om alle hunne leerftukken voor hec de opvolgende eeuwigheid verklaard. No/. adCudworth. Syft. Jntell. c. V. L. I. §. 25. zeggende onder anderen." „ lk vreeze, dat het, ten aanzien van dit gefchil, die uitmuntende Mannen gaat, gelyk het dikwils in veele „ andere gevallen gaat, dat wy het geene, het welke wy „ in onze begrippen of zinnen ontwaar worden, ook aan „ de zaaken zelve, die'er buiten ons Zyn, toelchry ven." p. 782. Eu vervolgens: " Ik achte, dat het meer eere zy , zyne onkunde te belyden , dan door woorden, „ wier kracht en meening niemand begrypt, eene gedaan* te yan groote wysheid te vertoonen. Dit eene is my „ klaar, en buiten allen twyfel : Opvolging , eu orde, „ die ons in de eeuwigheid fchynt te zyn, is daarin wer„ kelyk niet, maaf alleerilvk in ons begrip: gelyk de ko„ leuren niet in de dingen zelf zyn, diewy befchouwen, „ maar in onze oogen. En hiermeede houd ik my vol- daan. " p. 783. Dus fluit ook de Vermaarde HeerLuLofs zyn Vertoog over Gods Eeuwigheid. " Hier blykr „ allerduidelykft , hoe naauw begrensd het menfchelyk „ verflandzy, als het welke by opvolgingen beftaande, „ en by opvolgingen werkzaam zynde, zich geen fteïlig „ denkbeeld maaken kan van de Eeuwigheid, die geen ' „ opvolgingen heeft. " Tbeol. Natur. 5. XXXV.  EEUWIGHEID. FI. Ferh. 43S het verftand klaar begrypelyk te maaken, ert wac voor de natuurlyke reden ongenaakbaar is, te verwerpen , of te verdraayem Wy houden nu dat verkeerd begrip voor wederlegd, om en met die redenen , die wy hier boven (§. ii - 17.) hebben opgegeven» Hunne tegenwerpingen tegen ons gevoelen, en ter ftaving van hunne begrippen ftrekkende, zyn van dat belang niet, dat wy ons in't byzonder daarby zouden ophouden : nademaal ze uit het voorverhandelde lichtelyk zullen konnen opgeloft worden. Met een woord flechts melden wy daaromtrent, dat de meefte van hunne tegenwerpingen eene verkeerde opvatting , of verdraaying van onze leer, nopens Gods Eeuwigheid, ten grond en tot een doel hebben, die wy dus niet behoefden te beantwoorden. Gelyk by voorbeeld, wanneer zy inbrengen, dat naar ons gevoelen de Eeuwigheid in een oogenblik, in een tegenwoordig kleinft tydftip , zou begrepen zyrii dat in de fchepzelen alles gelyk tydig moeft beftaan, enz, Alle hunne opgeworpene zwarigheden moeten ook verdwynen , wanneer men het onderfcheid tuflchen God en hec fchepzel onder hec oog houdt: en, hoe Gods Beftaan op zich zeiven, en in vergelyking met de fchepzelen, die buiten Hem beftaan, in de H.Schrift ons belchreven worde. §. XXXII. Wy gaan, tiaar ons beftek, nu over tot hec tweede deel van deeze Verhandeling, om te zien, hoe God zich als de Eèuwlge verheerlykt aan den menfch en van dien moet verheerlykygaande, evenaarende daarin aan ons, die eerang niet meer zyn, en , na eenen korten tyd on* :e perfonaedje op dit toneel gefpeeld te hebben, 'Qorby gaan zullen, en voor anderen plaats maaen moeten: wy leeven in eene geduurige onzeeerheid omtrent het einde van ons tydelyk beftaan, rel weetende, dat het alle oogenblikken daar zyn an, weeten we echter niet, wanneer het zyn* n wat hierna zyn zal, Dewyl dan deeze dingen zoo zyn, en wy zei* met al wat hier beneden is, altoos aan een aderend einde blootgefteld zyn, moeiten wy nu bil-  EEUWIGHEID. VI. Verh '441 billyk op de eeuwigheid, en den Eeuwigen God, onze gedachten veftigen, dat oneindig onderfcheid, dat 'er tufTchen de eeuwigheid en den tyd, ja zelf den ruimden tyd is, bedaard behartigen, en in dit ras voorbygaande leven tegen eene eeuwigheid, waarin we eerlang overftappen zullen , trachten voorbereid , en ter verkryging van een gelukkig lot in dezelve, bekaam gemaakt te worden. Maar helaas! in de plaats van dac, is dit in 't algemeen het beftaan van ftervelingen, dat zy niet aanmerken de dingen die men niet ziet, die, die eeuwig zyn, en flechts aanmerken de dingen die men ziet, die tydelyk zyn. % Kor. IV. 18. Ontaard van hunne eerfte waardigheid en verhevenen oorfprong, leven zy, als ofzy bet met den Eeuwigen God niet te doen hadden, dien zy altoos tot gehoorzaamheid verplicht zyn, die het in zyne macht heeft, om hen eeuwig gelukkig te maaken, en ook in eene eeuwige rampzaligheid hen ftorten kan, die beide ziel en ligchaam kan verderven in de hel. Den Eeuwigen God laaten zy vaaren, hunne cot eene eeuwigheid gefchapene zielen verwaarloozen zy, en houden zich op met een fchyngoed, dat haaft vergaat, daaraan dragen zy hun hart en genegenheden op , daarin zoeken zy rufteloos hun ruft, en onder geduurig ongenoegen, en menigerlei kwellingen, jaagen zy na een ingebeeld en vluchtig genoegen; fchoon zy geduurig en duidelyk by de ondervinding befpeuren, dat zy te vergeefs hunnen arbeid hefteden, datzy, byal wat tydelyk is, ter leur gefteld worden, en niet krygen, wat zy E e 4 soch-  44S OVER GODS zochten. Overleggingen voegen zy by overleg» gingen, zorgen vergaderen zy tot zorgen; wen zy maar eerd dat gindfe klatergoud bezitten, dan zullen zy gelukkig, dan zullen zy genui:, dan zullen alle hunne wenfchen voldaan zyn. En wanneer zy dan, genoeg raadflagen uitgevonden, lang gewenfcht, met veel angdvallige zorgen zich gekweld, veel gehoopt, en nog meer gevreesd hebben , eindelyk bejagen het geene hun van verre een onuicfpreekelyk geluk fcheen,dan, dan helaas! js het Hechts eene bloote fchaduw, die onder hunne omhelzingen verdwynt. De Eeuwigheid, hoe ontzachelyk die zich ook voordoet, weegt hun niet op 'c hart: zeer veele, die wel eene toekomende eeuwigheid voorgeven te geloven, en belyden, leeven echter zoo, als of zy 'er niets van geloofden , en het in den grond eens waaren met een Godverzaakend geflachte, het welk zich verbeeld, dat zy met den dood geheel en al een einde nemen , en tot hun voorig niet wederkeeren, Dees Jeeftyd, die, om dat ze zoo kort is, ons kodbaar Zyn, en zorgvuldig bedeedt moed worden, ora voordeel tegen het toekomende daarmeede te doen, wordt zoo onverantwoordelyk verkwitd, en in allerlei iedele bezigheden ten einde gebragt. Omtrent de begeerten in hun binnende na een eeuwig goed zyn zy onverfchillig : de aanbiedingen van eene eeuwige zaligheid worden met koelen moede in den wipd geflagen: dat geene dat onzienelyk en eeuwig is doet hun hart in 't minde niet aan, terwyl dat alleen hm bekooren en gaande maaken kan,  EEUWIGHEID. Vl.Verb. 443 kan, het welkeen zinftreelend genoegen uitlevert, en naar den uitwendigen menfch, of hunne vleefchlyke begeerlyken, voor eenige oogenblikken fchynt te voldoen. Dit is thans het natuurlyk beftaan van Adams nagedacht, allen is dit van het begin van hun beftaan af, en zoo lang zy in hunnen natuurftaat blyven, eigen. Hierdoor nu weigeren zy Gode die eer te geeven, die zy Hem als den Eeuwigen fchuldig zyn, en door hun wangedrag onteeren en verdonkeren zy, zoo veel in hun is, de ontzachlykfte Volmaaktheid, de Eeuwigheid van God. §. XXXV. Hier door nu is God genoodzaakt, om zich als den Eeuwigen aan hun te verheerlyken in hun eeuwig te ftraffen. En hoe ontzachlyk, hoe vreeflyk is dan niet voor zondaaren deeze Volmaaktheid van God, die, ieverende voor zyne eer, het fchenden en verdonkeren van deeze zyne geduchte Eigenfchap niet ongeftraft kan laaien ? De zonde , zoo fnood, zoo ftout, ter onteering van den Eenwigen God gepleegd, moet met de hoogfte, dat is, met eeuwige ftraffen geftraft worden, dat volgt uit de Natuur en het Beftaan van Hem, die 'er door onteerd en beleedigd is: omtrent het hoogft geduchte, het eerwaardigft, het oneindig voorwerp, GOD, die in alle eeuwigheid leeft, zich te vergrypen, die onkwetsbaare Majefteit aancetaften , dat kan door geen gemeene ftraf, door geen kortftondige kaftydingen, wederom goed gemaakt, maar moet met eeuwige ftraffen t' huis gezocht worden. Vergelding, daarover E e 5 te Waarom de Eeuwige God zich verheerlykenmoet iu hun te ftraffen,  444 OVËR GODS te brengen , dient billyk met het onophoudelyk Bedaan van Hem, die zich wreeken zal, overeen- tekomen , en dus eeuwigduurend te zyn. De natuur van de onderwerpen, die gedraft zullen worden, die eene onderflyke ziel bezitten, en naar het ligchaam eens, uit het dof der aarde herreezen, zonder einde leeven zullen, die dus voor eeuwige ftraffen vatbaar zyn ; onderwerpen, die na dit leeven buiten alle mogelykheid van herftelling uit hunnen zondigen daat gedeld zyn: die geenzins vernietigd zullen worden, dewyl daarvoor de minde waarfchynelykheid niet is, maar in tegendeel de gewichtigde en overtuigende redenen, om te denken, dat zy, gelyk de vatbaarheid van hunne natuur, niet te vergeefs van den Schepper hun meedegedeeld, het meedebrengt, eeuwig bedaan zullen; deeze hunne natuur pleit voorde eeuwigheid der draffen. De evenredigheid tulTchen de zonden, die zy na het verloopen van deezen genadetyd, buiten het bereik van de wonderdadige kracht der vernieuwende Genade gedeld, nooit zullen nalaatcn te bedryven, en tulTchen de draffen , die evenredigheid, die uit het naauwkeurig recht der Goddelyke wedervergelding vloeit, brengt het meede, dat zy, die in hunne zonden geftorven zyn, en eeuwig Voortvaaren te zondigen, ook daarvoor eeuwig de ftrafre lyden. ■ Eeuwige duiftemis, eeuwige keetenen, eeuwige afgryzing, een eeuwig vuur, eeuwige pyn, een eeuwig verderf, zyn de verfchrikkende benaamingen, die God in zyn woord gebrnikt, om het ongelukkig en einde  E E UW I G PI E I D. FI. Ferh. 445 deloos lot, het welk den zondaar treffen zal, tot aller waarichouwing uittebeelden. Daar over wy ons, tot bewys van het leerftuk der eeuwige ftraffen , nu niet breedvoerig uitlaaien, om alleenlyk daarvan zoo veel te melden, als hier dient opgemerkt te worden, ten blyke, dat de Eeuwige God zich in de eeuwige Itraffen aan den zondaar verheerlyken zal. Geen goed kan daar plaats hebben, dewyl die ongelukkigen zich moedwillig van 't hoogfte goed hebben afgefcheiden ; geen kwaad zal hun uitblyven, die aan 'c hoogfte kwaad zich met volharding, tot het einde van hun leeven, overgegeven, en hadden zy langer geleefd, ook noch verder daarin zouden voortgegaan hebben, die om't hooglte kwaad geitrafc zullen worden. De hitte van een verteerend vuur, van eene verflindende gloed, de opltygende rook van haare kwaal, de 1'ulferftank van den brandenden afgrond, het geween der oogen , en tanden geknars , duldelooze pynen, afgryflyke verfmaadheid, nypende honger, vermoeijende dorft, een knagende worm van de Confcientie, het vervaarlyk gezelfchap van de duivelen, zyn de ontroerende uitdrukkingen, waardoor de heilige Schryveren , als om ltryd , den ftaat der verdoemden befchryven; maar de eeuwigheid, by alle die ontzachlyke uitdrukkingen, by al die ontroerende omftandigheden gevoegd, het eindelooze Van die ftraf, die een Eeuwig God tot wraak over zyne vyanden zal brengen , dat gaat alles, dat gaat onbegrypelyk het allerergfte kwaad te boven. — O!  446 OVER GODS O! eeuwigheid ! woord als door den donder van Gods mogenheid uitgefprooken ! donkere, ver?waarende , en verbaazende vertooning ! onpeilbaare diepte , onmeetelyke uitgedrektheid ! Eeuwig te leeven; om altoos te derven; te leeven zoo, dat men wel erndig, doch te vergeefs zal wenfchen nooit geleefd te hebben; zal wenfchen na een einde van zyn eigen bedaan, na eene heuchelyke vernietiging, die echter nooit volgen zal: te derven, zoo dat men altyd leven moet: den dood te zoeken, en na dien vyand der natuur, dien koning derverfchrikkingen te reikhalzen, om dien als eenen zeer begeerden vriend te mogen verwelkomen, die echter altoos vlieden, en op een oneindigen afitand, van hun, die hem zoo zeer verlangen, zich vervreemden zal: O! eeuwigheid! hoe ontelbaar vermeerdert, hoe onczachelyk verzwaart, hoe onbegrypelyk verre heenen drekt gy de draffen der zonden? „ Wanneer honderden van Millioenen van jaa„ ren verloopen zyn, is 't niet meer dan een be,, gin, en wanneer noch andere Millioenen meer „ hunne wyduitgebreide ronden voltrokken heb„ ben, zal zy niet nader aan het einde zyn. Ja, „ wanneer eeuwen, zoo talryk als de bloemen der „ lente, by alle de kruiden in den zomer opge„ teld , beiden vermeerderd met de bladeren in ,, den herfd , en allen vermenigvuldigd door de „ regendroppelen van den winter, —•- wanneer „ deezen en tien duizendmaal tien duizenden meer; „ -— meer dan door eenige gelykenilTe kan wor- •i den  EEUWIGHEID. VI. Verb. 447 „ den uitgedrukt, of dooreenig begrip verbeeld, ,, allen zullen zyn omgewenteld; zal eeuwigheid, „ ongemeeten eindelooze , verbaazende eeuwig„ heid, flechts beginnen. Of liever, (indien ik „ de uitdrukkinge gebruiken moge) beginnen te „ beginnen. " (f) Gebrek , daaraan niets zal ontbreeken! niet, daaraan alles zyn zal! doodend leeven! levendigmaakende dood ! Eeuwigheid! hoe zal het bezel van u , in het hart onuitdelgbaar gegraveerd! het aandenken aan u, dat telkens in de vooruidoopende gedachten indringen > dat de naare gepeinzen overdelpen en ontroeren, dat het geheugen van de geledene pynen verdryven zal! hoe zal het bezef van u ondraaglyker zyn dan alle ondraaglyke pynen, die eene opgepakte eindelooze donderkolk van oordeelen over de fchuldige hoofden van gedoemden zal ontladen ? Dus moed God den luider en de eer van zyne Eeuwigheid gehandhaafd, en in deeze zyne Volmaaktheid zich zeiven aan het zondig gedacht der menfchen verheerlykt hebben, gelyk Hy doen zal aan allen, die Hem als den Eeuwigen by voortgang weigeren te verheerlyken. §. XXXVI. Op dat echter niet allen aan dat rampzalig lot zouden onderhevig zyn, heeft de gezeegende Middelaar, in de plaats van zommige kinde- (i) Deeze verheevcne en nadruklyke vertoogen van der Heere Hervey, uit deszelfs Overdenkingen &c. bl. 108 hier te leezen, zal, hoope ik, niemand verveelen. Doch door Kriftus is God als de Eeu' wige verheerlykt.  ■ 448 OVER GODS deren van Adam, het willen ondergaan. Deeze Was de Eeuwige Zoone Gods , en de Eeuwige God, die met den Vader van alle eeuwigheid beflond, in alle de Volmaaktheden van het Eeuwig Weezen deelde, die, een Vader der eeuwigheid Was, alvoorens 'er noch iet was, en aan alle fchepzelen een bedaan en begin gaf, die ook onveranderlyk God blyft boven al te pryzen in eeuwigheid. Deeze was voor zondaaren met zyn hart by den Vader van eeuwigheid Borge geworden, en voorgekend voor de grondlegging der wereld i Hy nam de fchulden en verplichtingen van doemfchuldige menfchen op zich, om tot eeuwige Heer* lykheid van den Eeuwigen God, de eerden te betaalen, en de laatden te vervullen, gelyk Hy ooit in den tyd naar Gods eeuwig welbehagen gedaan heeft. —■— Te dien einde heeft Hy voor eenen tyd vrywillig zich ontdaan van het volheerlyk en onderfeheidend karakter eener Eeuwige Godheid: Hy kreeg een begin door het aanneemen van de menfchlyke natuur, en begon in den tyd, als een ander menfch, te bedaan. Hy was naar dat beftaan aan allerlei afwifTelingen onderhevig, gelyk al vy^r aan den tyd onderworpen is, Hy kreeg ook zyn einde, een deelgenoot van de natuur, en de zwakheden van menfchen geworden zynde. Onder al dien tyd , dat Hy hier beneden als Borge was , hield Hy zich werkzaam ter vervulling van alle die plichten, welken zyne meedemenfchen omtrent den Eeuwigen God hebben waarteneemen. Hy vergaapte zich nooit aan dingen, die men ziet en  EEUWIGHEID. VI Verk 449 en merkte niet aan dat tydelyk is: Hy liet van zynen koftelyken tyd niers verlooren gaan: indrukken van de eeuwigheid bezielden fteeds zyn-hart, die waaren de milde bron, waaruit eene onberispelyke gehoorzaamheid Voortkwam. Den Eeuwigen God Helde Hy geduuriglyk voor zich, om mee geheel zyn hart, en met aile zyn krachten, door al zynen tyd, dien liefcehebben, dien Hy ook altoos volmaakt gehoorzaam was, in wiens dienft, Hy, van het begin, tot het einde van zyn leeven op aarde, zich beezig hield, daarroe hy al zynen tyd befteedde , en nooit heeft iemand zoo heilig een gebruik gemaakt van den tyd. Dus wil¬ de Hy het werk, dat Hy op zich genomen had, volbrengen, daardoor den Eeuwigen Godverheer. lyken, en menfchen kinderen rot >.ene zalige eeuwigheid overbrengen. Het waaren die groote en wezenlykfte [belangen der eeuwigheid, daarop zyne leer doelde, daarin Hy het verfchiüend eeuwig lot van rechtvaardigen en godloozen befchreef, de natuur van het eeuwig leeven, en den weg derwaarts toonde , om het voor ftervelingen bekoorlyk te maaken, terwyl Hy ook het verfchriklyke van eene eeuwige rampzaligheid zynen toehoorderen uitbeeldde, en tot waarfchouwing hen afmaande van het geene , dat die bittere bezolding zou na zich fleepen. (k) Dus op eene heiligde wyze van 's menfchen plichten omtrent God als den Eeu- wi- (k) Ik doel op Joh. XVII. 3. III. 36. XI. 25. 26. MArra VIII. 12. XIII. 49. 50. XXV. 46. XXVI. 24. Markus IX. 44. en diergelyke plaatzen.  45G OVER GODS : : •1 ( i i Daardoor wordt de Eeuwige God aan en van de uitverkooreneverheerlykt in hunne bekeering. wigen zich volmaakt gekweeten hebbende, —<** leed hy ook hunne itrafFen, verdiend door 'tfnood jnteeren en verdonkeren van deeze Goddelyke Volnaaktheid, geducbcfte ftraffen naar ziel en ligchaam, /an God en menfchen, ja den duivel zelve, Hem langedaan, die het wezenlyke van de eeuwige ftrafèn behelsden, en hoewel van Hem voor eenen :yd geleeden, echter van dat gewicht en zoowaarJig waaren, als of allen, zoo veel 'er ooit zalig lullen worden, eeuwig onder den laft van Gods loom hadden moeten zwoegen, dewyl Hy de Eeuwig Heerlyke God, een Oneindig Waardig Perbon was. Zoo heeft Hy de gefchondene sër van Gods Eeuwigheid wederom geredt en opjeluifterd , God als den Eeuwigen verheerlykt, ien dood te niet gedaan, het leeven en de onverlerflykheid aan V licht gehragt, en is eene oorlaak, van eeuwige zaligheid geworden allen, dié Hem gehoorzaam zyn, waarin God zich eeuwig ïal verheerlyken. §. XXXVII. Hierom wordt nu de Geeft, door Kriftus verdiend, den-uitverkorenen gefchonken: 3ie doet zyn werk aan hun, om hen hier aanvan» relyk te herftellen, dat zy bekwaam gemaakt wor» ien, om God in den tyd als den Eeuwigen teverieerlyken. Die legt het gewicht der eeuwigheid ap hun hart, en doet hun zien het oneindig onder^ fcheid tuflchen tyd en eeuwigheid, tuflchen eeu* ivig wel of kwaalyk te vaaren; de eeuwigheid bezet, en overflelpt dan de gedachten van den overtuigden zondaar : hy bemerkt dan, dat God de eeu-  EEUWIGHEID. VI. Verh. 451 eeuwigheid in zyn hart gelegd heeft, daarvan hy voorheen geen indrukken had , zorgeloos en ongevoelig daaromtrent leevende. Hy bezeft dan, hoe fchandelyk hy zich aan de dingen, die men ziet, die tydelyk zyn, vergaapt, en het fchepzel dat van zoo korten duur is, meer gezocht en gediend heeft dan den Eeuwig gepreezenen Schepper. Hy betreurt dan, en beklaagt zich over niets meer, dan dat hy zynen tyd, dien kodelyken eu onherroepelyken tyd, die hem gegeven was, om zyn eeuwig heil te bevorderen, zoo tot oneer van God doorgebragt , zoo fchandelyk verkwilt, en zonder het minde voordeel daarvan te hebben,enkel bedeedt heeft, om zich een eeuwig verderf op den hals te haaien. Hy doet dan vrywillig afdand van zyne ongerechtigheden, hy verzaakt zyne voorheen getroetelde begeerlykheden, en boezem zonden. Hy vind zich dan gedrongen, om met eene welberadene en onberouwelyke keuze al den tyd, dien hy noch mochte hebben in het vleefch te leeven , Gode opteofferen, en Hem toe te wyden tot deszelfs diend en verheerlyking; daartoe wenfcht hy het overfchot van zyne daagen diendbaar te maaken, om dus hier in den tyd, die zeer haad voorby gaat, voordeel te zoeken en opteleggen tegen eene naderende eeuwigheid: terwyl hy met indruis erkent, dat God het ten hoogden waardig is, om eeuwig van hem gediend, en verheerlykt te worden , daarvan hy dus hier reeds poogt een begin te maaken. %. XXXVIII. De eeuwigheid heeft dan vervolF f gens En in hunne heilignia'akiag.  452 OVER GODS gens op zyn gemoed ook de heilzaamfte invloeden, om hem de heiligmaaking te doen najagen. Verre van zich te verflaaven aan het geene, dat aan tyd gebonden, en van een korcftondig bedaan is, waarin hy geen wezenlyk vergenoegen, geen beftendige ruft kan vinden , ftrekt hy zich met zyn ziels verlangen , met de overklimmende en ruftelooze begeerten van zyn hart, na den Eeuwigen God, en het nimmer eindigend heil, het welk deszelfs gemeenfchap en bezitting uitlevert; weetende dat dit alleen voor hem betamelyk is, en naar zyne wyduitgedrekce begeerten voor altoos hem volmaaken en verzadigen kan: wat tegen de eeuwigheid geen nut kan doen, wordt by hem weinig gerekend ; de befchouwing der eeuwigheid wederhoudt hem krachtigft van zonden , die maakt zyn hare los, en trekt hem af van al, wat aardfeh en verganglyk is: die fpoort hem aan, en geeft de dringenfte redenen, om zich in alle die werkzaamheden en plichten beezig te houden, die het vooruitzigt op eene zalige eeuwigheid verfterken konnen , en doen hem in dit voorpoortaa! van de eeuwigheid alle neerftigheid befteeden, om eens eenen ruimen ingang in Gods eeuvuig Koningryk te verkrygen. Vindende, dat God de eeuwen in zyn hart gelegd, en begeerten na een oneindig goed in zynen wil gedrukt heeft, vergeet hy het geene dat achter is: en ftrekt met alle kracht zich uit na het geene, dat voor is , jagende na den prys der roepinge Gods, die van boven is, om datganfeh zeer uhneemend eeuwig gewicht van heerlykheid' te  EEUWIGHEID. ^ Verh. 453 te verkrygen. Hiertoe verleedigt hy zich totemftige overdenkingen van zynen ras voorbygaanden tyd, en van de eeuwigheid: hymoec dikwyls Moses beede de zyne maaken, leer my myne daagen tellen , op dat ik een wys hart bekome, of met David fmeeken, HEER ! maak my myn einde bekend, en welke de maate myner daagen zy, datikweete, hoe verganglyk ik zy: hy zoekt zynen tyd uittekoopen, en daarvan het rechte gebruik te maaken. Dat is zyne zinfpreuk, de leus van Kriftenen, wy merken niet aan de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men nietziet; want die dingen, die men ziet, zyn tydelyk, maar de dingen, die men niet ziet, zyn eeuwig. §. XXXIX. Dus tot eer van den Eeuwigen God levende, vinden ze ook , dat de eeuwigheid hun geen geringen trooft byzet, onder en tegen al het onaangenaame, en lyden van deezen tyd. Moeten zy hier geduurig zuchten ouder hec gewoel van inwoonende zonden, onder den lalt van byleggende verdorvenheden: oncwaar worden, da: deeze eeuw zoo bedorven is, dat de daagen zoo boos zyn^ dikwyls klaagen over verberging van Gods aangezicht, over een gemis van de uitlaatingen zyner Liefde, van zyne heilryke Genade invloeden: en al meeft inde wereld veracht, befpoc, verfmaadt, en gehoond worden , verdrukkingen , vervolgingen , en allerlei bitterheden , ondergaan, dat ze den ganfehen dag als fchapen der pachting geacht worden ; terwyl noch onder dac alles, de duivel ftaag meedewerkt, om hun zyne laagen te legF f a gen, Gods Een* wigheid dient hun tot trooft.  454 OVER GODS En zal eens eeuwig aan cn van hun verheerlykt worden. gen , hen te kwellen, en op allerlei wyzen zyne voordeden op hun te bejaagen. Tegen dit al, en wat hen hier ook drukken en ontroeren mag, kan de befchouwing van de Eeuwigheid hun tot trooft en opbeuring ftrekken. Het zal doch niet altoos duuren, maar haalt voorbygaan. Is 'er al eens een oogenblik in Gods toorn, daar zal echter een leeven zyn in deszelfs Goedgunftigheid. Menjchen, die hun kwellen en verongelyken, zyn maar kort van ^.gw/, als gras en hooy; de tyd, binnen welken de woede van gewelddryvende godloozen bepaald is, vlucht met fterke fchreedenheen. Het bittere en onaangenaame van dit leeven gaat al haaft, met de gedaante van deeze weereld, voorby. Hunne vyanden zullen , de eene voor, de andere na, befchaamd , en overwonnen worden, tn haaft zal de God des Vredes den Satan onder hunne voeten ver treeden. En hoewel de uitwen' dige menfch verdorven wordt, zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. De lichte verdrukking , die zeer haaf voorby gaat , werkt hun een ganfch zeer uitneemend ?euwig gewicht van heerlykheid. Dus konnen zy geduldig en gewillig lyden en ftryden, hoopen3e op den Eeuwigen God, die de onbeweeglyke grond van hun vertrouwen , en een eeuwige rotfteen is. §. XL. De Eeuwigheid, dat doel van hunne wenfchen , zal hun daarvan doen ontflagen zyn. Boven het bereik van hunne vyanden gefteld, uit den kring van veelerlei verzoekingen, en gevaa- ren,  EEUWIGHEID. FI. Ferb. 45$ ren, door eenen zaligen dood ontrukt, zullen zy vry zyn van alle lyden, en elenden, vry van alle moeiten en rampen, en van al het fchandelyk en droevig kwaad volmaakt verlod, voor eeuwig verlod , den Eeuwigen God tot hun goed en deel genieten. Dan zullen zy , die hier met traanen zaaiden, met gejuich eens eeuwig maayen. Een eeuwig leeven, eeuwige Hydfchap, eeuwige vreugde , eeuwige zaaligheid, eeuwige Heerlykheid, zyn de naamen, die de Schriftuur gebruikt, om hunne verwachting uittedrukken. Het tegengeftelde van eeuwige pyn, en eenen eeuwigen dooi zal hun lot zyn. Niet minder dan dat eeuwigduurend heil zal God, de eeuwiglevende God, hun fchenken: niet minder dan eene eeuwige zaligheid heeft God in zyn verbond beloofd, hun te zullen meededeelen: niet minder dan eene eeuwige heerlykheid heeft hun de Zaligmaaker verworven: niet minder dan dat eeuwig leeven kan hunne onfterflyke natuur voldoen, een leeven , welks duurzaamheid geen perk kent, een altoosduurend geluk is alleen geluk. In die gindfe woningen van heilige vreede en zuivere vreugde, in dat huis des Vaders, dat eeuwig is, zal geen einde zyn van't volmaakte leeven. Was'er een einde te duchten , dat verfchriklyk denkbeeld, dat verftoorend vooruitgezicht, zou al hun genoegen verzwelgen, en het ryk des lichts van al zynen luider berooven: de hemel zou voor hun geen hemel, hunne zaligheid geen zaligheid, hun leeven niet zonder vreeze des F f 3 doods  456 OVER GODS EEUWIGHEID. doods zyn, was 'er omwenteling, afwiflèling, of einde van hun heuchelyk lot te vermoeden. Onder verzadiging van liefelykheden voor eeuwig en altoos zal zich de Eeuwige God aan hun, en een ieder van hun, Hem eindeloos verheerlyken. BLAD-  BLADWYZER DER VERHANDELINGEN IN DIT DEEL VERVAT. I. Verhandeling van Gods Eigenschappen in 't Gemeen. — ■ ■■- BI. i II. Verhandeling over Gods Onafhangelykheid. 1 bl. 39 III. Verhandeling over Gods Volmaaktheid, bl. m IV. Verhandeling over Gods Oneindigheid, Onmetelykheid, en Onhegrypelykheid. ■ ■ —• ■ bl. 176 V. Verhandeling over Gods Onveranderlyk¬ heid. bl. 2«5 VI. Verhandeling over Gods Eeuwigheid. bl. 371  De goedgunftige Leezer, gelieve de Drukfouten, die'er ingeflopen mogten zyn, zelf te verbeeteren.