Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 3475  VERHANDELINGEN OVER DE GODDELYKE EIGENSCHAPPEN, EN DE WEEGEN, LANGS WELKEN DEZELVE AAN, EN VAN DEN MENSCH VERHEERLYKT WORDEN* DOOS. LAÜRENT1US MEIJER, PREDIKANT in TWYZÈL en KOOTEN. TWEEDE DEEL. Te GRONINGEN, By JACÜB BOLT, muccuxxui.  APPROBATIE. De ondergefchrevene Profeflbren, uitmakende de Theologifche Faculteit aan de Hoge School van Stad en Lande, verklaren, met vereifchre nauwkeurigheid gelezen te hebben, en, als volkomen inftemmend met onze vaftgeftelde Kerklere, goed te keuren, het twede Deel der VerbandeVingen over de Goddelyke eigen[etappen, en de -wegen, langs ■wilken dezelve aan en van den menfeb verbeerlykt -worden, opgefteld en ter onze beoordeling overgegeven door den Wel Eerwaardigen en zeer Geleerden Heer Laurentius Meijer, seachten Euangelie-dienaar in Twijzel en Kooten: ftralende in"dit twede ftuk niet minder door des Schryvers bedrevenheid, en verftandig doovzigt, in het befchouwende zo wel als beoeffenende gedeelte van Godgeleerde en Ovematuurkundige waarheden, nevens ene juifte en vatb're manier van voorftel en betoog. Weshalve wy ook dit werk ter bevordering van bondige en geheiligde Gods kennifle alleszints aanprijzen; wenfehende over hetzelve, en den verderen arbeid vandes'zelfs kundigen Maker, 's hemels dierb'ren en genaderyken zegen. Groningen den 8 November 1775. P. CHEVALLIER, Th. Dr. & Prof. F. L. C R E M E R, Th. Dr. & Prof. G. K U Y P E R S , Th. Dr. & Prof. P. A B R E S C H, Th. Dr. "^SssJrof. h. t. Decanus.  AAN DEN WEL EERWAARDEN ZEER GELEERDEN HEER, LAURENTIUS MEIJER, HET TWEEDE DEEL DER VERHANDELINGEN OVER DE GODDELYKE EIGENSCHAPPEN UITGEEVENDE. ]Qe Wijsbegeerte, bij Gods werken rond geleid, Blijft in al 't fchoon, verwond'rend', opgewogen. Slaat ze in uw boek, Natuur! aandachtige oogen, Ze is, door die ftof verrukt, tot 's Heeren lof bereid. Doch leeft zij eens de heil'ge Orakelblaaren, Die overtreffen ras het eindige begrip. Onze Aardbol, van't Heel al een deeltje, een kleine (tip. Doet haar, zich zelfs ontvoerd, ten Hemel vaaren. Hoe veel te meer, wanneer de zmVre Deugdenftoet, En Eigenfchappen van het Opperweezen, Ons naauw bekend, van de Eng'len nooit volpreezen, Haar teegentreedt, is zij bezweeken voor dien gloed. Die  Die Deugden kan geen eindig brein bevatten. De Cherubijnen zelfs bedekken, voor dat licht Met eerbied aangedaan , het fcheem'rend aangezicht. Geen weezen, dan God zelfs, begrijpt die fchatcen. In die te kennen ligt der waare Vroomen heil. Die kennis boet der Zaligen verlangen. Het Hemelfch Heir blijft juichend, loevend hangen In het bewond'ren van dit ongemeeten peil. Dit had de Wijsbegeerte al ondervonden. Het licht der Rede toch had voor dien glans gezwicht. Dan gij, o Mujer! door den' Bijbel voorgelicht. Hebt op dien voe; ons dit geheim ontwonden. En 't geen 'er overfchiet vereifcht eene Eeuwigheid. Verwondring doet ons in die zee verzinken. 't Heel-al is Hechts een Niet dat wij zien blinken, In vergelijking van Gods hooge Majedeit. Heb dank, o Meijer! voor dit werk. Uw ijver Groei meer en meerder aan! Uw denkkracht blijve fterk. Zoo roemt U Wijsbegeerte, en Volk, en Jezus Kerk, Als Philofooph, Boetpreeker, deftig Schrijver! CHR. FRANC. KUYPERS. g z. Groningen. mdccuxv. s> s> xh> sïüd VER-  VERHANDELINGEN OVER DE GOD DEL YKE EIGENSCHAPPEN. ZEVENDE VERHANDELING OVER GODS GEESTELYKHEID. J O A N. IV. 24. God is een Geeft, ende die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geeft ende waarheid. §• t De Eigenfchappen van God, die wy tot hier toe betracht hebben, zyn zulken, die Hem voor 'tnaafte, ten aanzien van zyn Beftaan, toekomen , die in de befchouwing van de anderen oir derfteld worden, en in alle de volgenden, om zoo te fpreeken, invloed hebben. Zyn Onafhangelyk Beftaan, zyne Volmaaktheid, zyne Oneindigheid, zyne Onveranderlykheid, en zyne Eeuwigheid. Thans moeten wy overgaan om zulken te befchouwen, die aan zyne Natuur eigen, naar II. D. A welke Orde en beloop van deeze Verhandeling.  Verklaarïng van de woorden: en wat een Geeft zy. t OVERGODS welke Hy niet anders dan een Geeft kan zyn. En daaruit volgt dan, dat Hy, als een Geeft, ook alle die werkzaame vermogens van eenen Geeft, Ver(tand namelyk, en Wil, met alle die Eigenfchappen, in welken derzelver Volmaaktheid gelegen is, moet bezittö*. Mee de befchouwing van deezen, moeten wy in't vervolg ons beezig houden, doch, volgens het beloop eener natuurlykfte orde, tegenwoordig , God ah eenen Geeft betrachten. Eerfl zullen wy die aangelegenfte waarheid ophelderen, en Ten tweeden, nafpeuren, hoe God als zodanig verheerlykt wordt. %. II. Wy beginnen hier gevoeglyk met den naam, om daaruit vooraf de kundigheid, of het denkbeeld , dat wy by of met het woord Geeft voegen, op te maaken. Ik behoeve my niet op te houden , met te zeggen , dat de woorden nn, E>SJ, nöïW, eniivsviix. Vum en meerandere, eigenïyk van ligchamelyke dingen, van fynfteftoffen, lucht, wind, adem enz. gebruikt worden , maar hiervan overgenomen zyn, om onftof- felyke weezens, engeeften uittedrukken. Ook zal ik niet nafpeuren in welke betekeniffen die genoemde woorden al menigmaal in de H. Schriften voorkomen, vermids ons dat thans weinig zou kunnen baaten. ——-'— Om maar terftond ter zaak te komen, en het begrip , dat wy by het woord Geeft ons maaken, nader optehelderen. Wat een Geeft  GEESTELYKHEID. VIL Verb. % Geeft zy, wordt op veelerlei wyze befchreven men zegt wel, zoo iet, dat geen ligchaam, er van hetzelve onderfcheiden is: men zegt wel,dai een geeft zoo iet is, het welk geen vleefch ofbee' nen heeft: men befchryft ook wel eenen geeft ah een onftoffelyk, een eenvouwig weezen. Zulke befchryvingen geeven. wel iet, maar niet alles te kennen het welk tot een volleedig denkbeeld van eenen Geeft behoort; het zyn ontkennende befchryvingen , die niet ftellig de zaak aanwyzen. •s— Eene bekwamere befchryving die het denkbeeld van eenen Geeft klaarer uitdrukt, is deeze bekende, dat namelyk een geeft " een enkelvouwigweezen is, werkzaam door Verftand en Wil. " §. III. Om dit begrip, dat men daardoor uitdrukt , nader optehelderen, ten einde klaarer blyke , wat men verftaa door eenen geeft, zal ik die befchryving kortelyk verklaaren , en opening geeven, van de woorden, die daarin gebruikt worden. Noemen wy eenen Geeft een Weezen, dat betekent hier zoo iet, het welk zyn beftaan heeft, en als een onderwerp, onderfcheiden van eene toevalligheid , moet aangemerkt worden, gelyk by uitnemenheid van eenen Geeft, kan en moet ge* zegd worden. Een enkelvoudig Weezen, is zoo iet, daarin geen zamenftelling van deelen plaats heeft, dat onftoffelyk, en in zyne natuur van de ligchaamen, die alle uit hunne deelen zyn zamengefteld, onderfcheiden is; dat overzulksook niets gemeen heeft met die eigenfchappen van de ligchaamen, die uit de zamenftelling ontftaan, dar. A a on* l Opheldering van de befchryving.  4 OVER GODS onzichtbaar, ontaftbaar, ondeelbaar, enz. is. —* Wy fchryven daar aan toe een ver [land en wilf om dat enkelvouwig Weezen nader te onderfcheiden van andere Weezens, die oök wel enKelvouwig , of uit geen deelen zamengefteld zyn, die men echter niet voor Geeften kan houden; gelyk 'er dus, volgens de grondftellingen der Wysgeeren, en de ervarenheid, in de dieren wat meer, dan flechts eene werktuigelyke beweeging van hunne ligchaamsdeelen , moet geoordeeld worden, plaats te hebben. Zelfs worden by zommige Wysgeeren de beginzelen of grond- en ooripronglyke ftofjes, waaruit de ligchaamen zyn zamengefteld, voor enkelvouwige dingen gehouden, hoedanigen men echter niet voor Geeften kan houden. —■ Het onderfcheid nu tufTchen eenen Geeft en andere enkelvouwige dingen legt daarin, dat aan eenen Geeft Ver [and en Wil worden toegefchreeven; een Ferftand, waardoor men zich denkbeelden, of begrippen van zaaken maakt; een Wil, die in neigingen, of begeerten zich na iet uitftrekt, of van iet affcheidt En dewyl zulke vermogens niet enkel de mogelykheid , of de kracht om te werken bezitten, maar als dadelyk werkzaam kunnen aangemerkt worden, zoo vloeit het in de befchryving van den Geeft meede in, dat hy door die vermogens, of door zyn Ferftanden Wil werkzaam is. — Eindelyk werkzaam te zyn door Verft and en Wil is eigen aan eenredelyk weezen, dat zich zeiven kent, van zyne werkzaamheden bewuftheid heeft, zich zei ven van de voorwerpen zy-  GEESTELYKHEID. VIL Verb. 5 zyner werkzaamheid onderfcheiden kan, en in ftaat is, zich algemeene, en afgetrokkene denkbeelden te maaken, liet een uit het andere afteleiden, en wat dies meer is, waardoor een redelyk weezen, of een Geeft onderfcheiden is van eene enkel zintuigelyke ziel, die men ook aan redenlooze fchep- zelen toeftaat. Deeze befchryving dan van eenen Geelt geeft ons deszelfs eigeniyke begrip op, ze is duidelyk en voldoende, behelzende alles; , dat ter kennis en onderfcheiding van eenen Geeft behoort. In dien zin nu, als deeze verklaarde befchryving van eenen Geeft het meedebrengt, moeten wyGod ook als eenen Geeft aanmerken , dien dat alles op de volmaakfte wyze toekomt, wat aan Geeften eigen is. §. IV. Eer wy nu dit bewyzen, zullen wy eerft de eigenfchappen van Geeften, om derzelver natuur nader te ontdekken, in aanmerking neemen, die wy vervolgens ook op God toepaflèlyk vinden zullen. Is een Geeft een enkelvouwig weezen, dan moet ook de uitgebreidheid van het denkbeeld van eenen Geeft geweerd worden , vermids enkelvouwig en onuitgebreid te zyn, in zekeren zin, een en het zelfde betekent, 't Eerfte ftaat over tegen eene zamenftelling van iet uit zyne deelen, en het laatfte fluit insgelyks de deelen uit; want uitgebreid te zyn, noemt men dat geene, het welk zyne deelen heeft, die buiten en nevens elkander zyn. Het een nu en het ander is eene eigenfchap van ligchaamen, en kan dus aan eenen Geeft niet worden toegefchreven. — De Onftoffelykbeid A 3 moe- Eigen- Ichappen van eenen 3eeft.  6 OVER GODS moeten wy vervolgens ook als eene eigenfchap van Geeften aanmerken: f toffe noemt men hier dat geene, het welk de deelen tot de zamenftelling van iet uitlevert , het welk zich in de zamenftelling lydelyk houdt. De ftoffelykheid, behoort dan, zoo wel als de zamenftelling en uitgebreidheid, tot de ligchaamen, waartegen in dit opzicht de Geeften overftaan, die onftof- elyk zyn. Ook volgt hieruit, dat een Geeft een Onzienclyk weezen zy, of, om het ruimer uittedrukken , zoodanig, dat het op zich zeiven onze uitwendige zinnen niet aandoen, en onder het bereik van derzelver werkingen of lydingen niet vallen kan. Onze zintuigen,die uit hunneftoffelykewerktuigelyke deelen zelve zamengefteld zyn, zyn niet vatbaar dan voor ftoffelyke en zamengeftelde dingen: ja ook deezen moeten wel eene merkelyke uitgebreidheid of grootheid, maate, of trap hebben: want de ervarenheid overtuigt ons , dat de kleinfte dingen in de ligchaamelyke weereld voor onze uitwendige zinnen ongenaakbaar zyn. De Geeften nu, als onftoffelyke weezens, zyn onzichtbaar, gelykzeook Kolos. I. 16. befchreven worden, daar de Apoftel al wat gefchapen is, onderfcheidt in die twee zoorten van zienelyhe en onzienelyke dingen. Wyders moeten wy hier heen brengen, dat een Geeft een ondeelbaar of onfcbeidelyk weezen zy, het welke uit de onftoffelykheid en eenvouwigheid volgt, nademaal het onlochenbaar is, dathetgeene uit deelen niet is zamengefteld, ook in deelen niet kan gefcheiden worden. — Hierom moet ook een Geeft een onvergangelyk of onver derflyk weezen  GEESTELYKHEID. VILVerh. 7 zen zyn. Vergaan of verderven heeft dan plaats, wanneer iet ophoudt te zyn het geene, of zoo als het is, fchoon de ftof, waaruit het beftond, overblyft. En wanneer zelf de ftof, waaruit iet beftond, ophoudt te zyn, dan noemt men het eene vernietiging, dewelke ook in een onftoffelyk weezen plaats heeft, wanneer het geheel ophoudt te beftaan, of niet meer is. Het vergaan of verderven ontftaat en beftaat dus uit eene verandering, die 'er veroorzaakt wordt in de deelen , waaruit iet zamen gefteld is, en inderzelver zamenftelling; het welk bygevolg in ondeelbaare en onftoffelyke weezens, hoedanige de Geeften zyn , geen plaats kan hebben. Dat nu een Geeft een werkzaam weezen zy, werkzaamzynde doorVerfland en Wil, hebben wy in de befchryving van eenen Geeft zelf (§. a.)meede laaten invloeyen, envoorloopig het noodige ter opheldering daaromtrent reeds (§. 3.) erinnerd. Dat tot het laatfte werkzaame vermoogen van den Geeft de Vryheid meede behoore, zullen wy op zyne plaats nader toonen. Wy voegen 'er hier noch by, dat het Lee- ven, of de ftaat van werkzaamheden met die vermogens, of werkzaam te zyn uit eene inwendige kracht, ontegenfpreekelyk ook aan eenen Geeft toekomt. —- En eindelyk, dat alle de opgenoemde eigenfehappen van eenen Geeft ons leiden tot deszelfs onfterflykheid, die het tegcngeftelde van de vergangelykheid en de vernietiging is, en een altoosduurend verder beflaan niet alleen, maar ook een onophoudelyk leeven, of werkzaam zyn, te kennen geeft. Leeze  g OVER GODS Dat God een Geeft is, wordt met twee bewyzen getoond. I. licofd bewys, u het beftaE van de weereld. Deeze eigenfchappen, die in 't gemeen aan eenen Geeft toebehooren, en ons daarvan eene nadere kennis doen krygen , dienden wy hier kortelyk te melden (a), dewyl wy in deeze Verhandeling , en in de volgenden, zullen vinden, dat die ook Gode , als eenen Geeft aangemerkt, op de volmaakfte wyze moeten toegefchreven worden. §. V. Dus tot ons oogmerk genoegzaam opgehelderd hebbende wat een Geeft zy, moeten wy nu overgaan , om te bewyzen, dat God een Geeft zy , de bewyzen voor deeze waarheid geeft ons ten deele het redenlicht, ten deele ook de H. Schriftuur. De bewyzen uit het redenlicht kunnen hoofdzaakelyk tot deeze twee gebragt worden, i) uit het daarzyn of aanweezen van de weereld moet volgen, dat God een Geeft zy. En 2) het denkbeeld dat wy hebben van de Godheid brengt dit ook noodzaakelyk meede, zynde onbeftaanbaar met het denkbeeld van een ligchaam. Deeze bewyzen opgeklaard hebbende, zullen wy zien, dat de eigenfchappen, die wy toonden, dat aan eenen Geeft toekomen, ook in God plaats hebben. §. VI. Dat God een Geeft is, bewyzen wy in * de eerfte plaats uit het beftaan of de aanweezigheid n van deeze weereld , op deeze wyze. Wy weeten by ondervinding uit ons eigen beftaan, en het beftaan van al wat 'er buiten ons is, dat deeze weereld Ca) Op deeze wyze heeft de Heer Wagnbr breedvoerig het denkbeeld van eenen Geeft, en deszelfs eigenfchappen, opgegeven, I. c. §. 13. feqq. dien wy in het hoofdzakelyfce gevolgd hebber..  GEESTELYKHEID. Vll.Verh. 9 reld is, of heiraat: deeze weereld kan uit en van haar zelven haar eerfte en verdere beftaan niet hebben , maar in iet buiten dezelve moet de grond en oorzaak van haar beftaan zyn, te weeten in God: — ls God nu de Oorzaak , de Werkmeester, en Onderhouder van dit Geheelal, die moet dan noodzaakelyk een Geeft zyn. Deeze fteilingen , die dit bewys uitmaaken, moeten wy nu kortelyk nader ontvouwen. §. VII. De eerfte van deeze {tellingen behoeft geen opheldering of bewys, dat deeze weereld,* of 't Geheel-al beltaa, onderftellen wy als eene op de ondervinding berultende waarheid: Die hieraan twyfelt, en overzulks ook meede twyfelen moet, of hy zelve wel beftaa, zal niet gemakkelyk van zyne twyfelingen geneezen, en van bet tegendeel overtuigd kunnen worden. Wy houden ons daar meede niet op, om tot de tweede (telling overte gaan, dat namelyk de weereld van haar zelven niet zy, of zyn kan. Om dit te bewyzen, merken wy aan, dat al wat in de weereld is, of ligchaam of geeft zy, buiten welke beide zoorten van dingen geen derde in de weereld bekend is. In een ligchaam kan geenzins de grond of oorzaak gevonden worden, waaruit men het beftaan van de weereld zoude kunnen afleiden. Want een ligchaam , dat niet noodzaakelyk beftaat, dat uit verfcheiden veranuerlykeen toevallige deelen is zamengefteld, en zoo wel niet als al beftaan kon, dat onbedenkelyk veele andere gedaanten en verfchillende wyzen van beftaan, van zamenvoeging, IL D. A 5 heb- Die van 3od is.  KJ OVER GODS hebben kan boven die geene, die 'er aan befpeurd worden, dat is, over het geheel befchouwd, enkel gebeurlyk. Zulk een ligchaam, (en dus isonveranderlyk de natuur van alle ligchaamen in de wereld) kan van zich zelven niet beftaan: en dit kan men niet eens denken, of men zal wel haart: de fterkfte en duidelykfte tegenftrydigheden en ongerymdheden vinden. Kan nu een ligchaam van zich zelven niet zyn, dan kan het ook geen oorzaak zyn van het beftaan van een ander ligchaam, en bygevolg ook niet gehouden worden voor eenen oorzaak of een grond, waaruit men het beftaan van de weereld kan afleiden , en voor zoo veel die uit ligchaamen beftaat, kan ze onmogelyk de oorzaak van haar eigen beftaan zyn. Het beftaan van de Geeften uit eenig ligchaam te willen afleiden, zou noch ongelyk meer zwaarigheid, en de openbaarfte tegenfpraak influiten. Het moet derhalven een Geeft zyn, daarin men den grond of de oorzaak van het beftaan van deeze weereld mag zoeken. Onze Ziel, of die van eenige andere menfchen, of eene andere zoort van Geeiten , die eindig zyn , gelyk onze Geeft is, kunnen hier even zoo min als eenig ligchaam voldoen, om 'er van te ftellen dat zy den grond en oorzaak van dit Geheelal zouden in zich hebben. Want alle zulke Geeften beftaan niet noodzaakelyk , zy zyn aan geduurige veranderingen in hun beftaan, vermogens, en werkzaamheden onderhevig , en dus zoo min van zich zelven, als een ligchaam. Wat nu van zich zelven niet beftaat, en niet  GEESTELYKHEID. VILVerh. u niet onafhanglyk is, dat kan ook geenzins de volftrekte (en eerfte oorzaak zyn van het beftaan van iet anders. In de ligchaamen, en geeften die 'er in de weereld zyn, kan dus de oorzaak niet gevonden worden van 't beftaan der weereld. Die oorzaak kan en moet dus allee n in God gezocht en gevonden worden. In Hem is de grond en de reden van het daarzyn of aanweezen van 't Geheel-al (b). §. VIII. En dus komen wy tot de derde Stelling, dat dewyl God de oorzaak van deeze weereld is, wy Hem ook noodzaakelyk moeten oordeelen eenen Geeft te zyn. Dit gevolg laat zich op meer dan eene wyze uit de voorgaande Helling afleiden. In het gemeen merken we hier aan, dat in een weezen, het welk de oorzaak van 't beftaan van het Geheel-al, in zich heeft, Verftand en Wil moet j,yn- . Het Verftand, nademaal dat weezen noodzaakelyk moet geoordeeld worden eene klaare en onderfcheidene kennis of bevatting te hebben van de dingen, welken het heeft voortgebracht: als ook van de hoedanigheden der dingen, enderzelver betrekkingen op eikanderen: zelf moet dat Voortbrengend Weezen ook denkbeelden hebben van meer dingen , als 'er werkelyk zyn, en dus ook van de mogelyke dingen: en omtrent die mogelyke dingen moet dat Oorfprongelyk Weezen met een oordeel keur gemaakt hebben, welke,en hoe- (b) Kortelyk heb ik hier flechts, zoo veel, om dit bewys optemaaken, nodig was, gèmeld. Opzcttelyk en uitvoeriger is dit ftuk betoogd in de Tweede Verhand. 5- 8—II. God moet [lerhalven een Geeft zyn.  12 OVER GODS hoedanige uit die mogelyke dingen beft en nuttigft dienden voortgebragcte worden, omwerkelykeen beftaan te verkrygen: en nademaal wy niet anders begrypen kunnen, of dat Weezen heeft eenzeeker doelwit, en zeekere beweegredenen gehad in en tot het voortbrengen van 't Geheel-al, zoo moeten wy ook aan dat Weezen een wys Veritand toeichry- ven. Behalven het Veritand moet 'er ook in dat Weezen, dat de oorzaak van 't Geheel-al is, een Wil plaats hebben, dewyl het onlochenbaar volgens eene keur zich bepaalen moeft, om uit alle de mogelyke dingen juift aan zulken het beftaan te geeven, die de befte, en meeft overeenkomend waren met het oogmerk, dat men ftellen moet van het verftandig Weezen, in het voortbrengen van 't Geheel al, bedoeld te zyn: een oogmerk dat men begrypen moet waardig en betamelyk te zyn voor een Weezen, dat van en door zich zelven beftaat , dat voor zich zelven altoos Vol* maakt, en teffens genoegzaam is, om andere dingen buiten zich te doen beftaan. Die Wil nu, die zich dus bepaald had, moet ook gefteld worden voorzien te zyn met eene genoegzaame kracht, om het geene gekoozen, doch op zich zelven flechts mogelyk was, een dadelyk beftaan te doenkrygen. God nu , die de oorzaak is van 't beftaan van het Geheel-al, moet Verftand en Wil hebben; zulk een Weezen, dat Verftand en Wil heeft, is,volgens de gegevene befchryving, een Geeft: en dus blykt het, dat God een Geeft is. §.IX. Dit  GEESTELYKHEïD. VILVerh. 13 §. IX. Die gevolg laat zich, by de befchouwing van de weereld, noch op eene andere wyze op maaken. Wanneer wy de dingen die in de wee reld zyn, of dit Geheel-al uitmaaken , gadeflaan, 't zy ligchaamen, 't zy Geeften, wy kunnen daaruit niet anders befluiten , of God , de Maaker daarvan, moet een Geeft zyn. In de ligchaamen, of de ftoffelyke weereld ontdekt zich eene onbegrypelyke meenigte van fchepzelen , ontelbaare veelheid van zoorten , een onuitfpreekbaar onderfcheid tuffchen dezelve. Alles is met zyne juifte en gepafte eigenfchappen voorzien , heeft zyne bepaalde en byzondere krachten om te werken, en zyne naauwkeurigfte wetten, naar welke de beweeging zich regelt : bepaalde uitgebreidheid, zwaarte, en tnaate, is'eromtrent alles in de ftoffelyke weereld afgepaft, en beperkt: aan plaats en tyd is alles , in eene regelmaatige overeenftemming, en ondergefchiktheid aan elkander , gebonden, daar is nergens gebrek, nergens overtolligheid te befpeuren. Zoo vinden wy ons zelven, als de kleine weereld, dat befpeuren wy ook buiten ons in de ligchaamen van de groote weereld. Verwondering , overvloedige ftof tot verwondering doet zich hier op, en wat valt daaruit gemakkelyker te befluiten , dan dat de IV'aakei van dat alles eene gadelooze Wysheid, over alzoc klaar in doorftraalende, bezitten, en dus een Geef zyn moet? Niet minder worden wy hiervan overtuigd, wan neer wy op de Geeften letten ; onzen of eenen an de. Dat blykt uit de iigchaamenen Geeften in de weereld.  i4 OVER GODS deren Geeft betrachtende, als een weezen dat enkelvoudig is,kennis van zich zelven,en van veele dingen buiten zich heeft, daarin zelf een denkbeeld van een Opperweezen , met onuitwilïèlyke tekenen gegraveerd legt, dat met zyne gedachten zoo hoog , zoo fnel vliegen , allerlei verborgene dingen ontdekken en uitvinden kan : daarin zoo ongemeen fterke en uitgeftrekte begeerten gevonden worden, dat met eene uitnemende kracht voorzien is, met eene edele vryheid pronkt, dat door zyn geheugen, zyne verbeeldings kracht, en driften, de verwonderenswaardigfte veranderingen in zich zelven, en, door zyn vindingryk vernuft en kracht, ook op en in andere dingen veroorzaaken kan: dat Weezen dus begluurende , konnen wy niet lang in twyfel blyven , of deszelfs Maaker, de Vader der Geeften, moet ook een Geeft zyn. Hier doch kan in nadruk die zetregel toegepaft worden, dat niemand iet aan eenen anderen geeven kan, het welke hy zelve niet heeft: of men moeft ftellen, dat het geene men gegeeven noemt, uit niets zou veroorzaakt zyn geworden, het welke eene taftelyke ongerymdheid is. Hoe zou men het begrypen , dat God , zoo veele Geeften buiten zich voortgebracht hebbende , zelve geen Geeft zoude zyn, dewyl een geeftelykweezen te bezitten, onlochenbaar eene volmaaktheid is , grooter dan of men aan eenig onderwerp eene tegengeftelde, of ftoffelyke natuur toefchreef. Indien het laaft maar als eene volmaaktheid of zaakelykheid, en niet veel eerder voor een enkel verfchynzel, moetaan-  GEESTELYKHEID. FILPèrb. 15 gemerkt worden. Van die volmaaktheid nu, die 'er in 't bezitten eener geeftelyke natuur gelegen is, mag men niet Hellen, dat het Opperweezen verfteeken zy. §. X. Niet alleen de fcheppingvan de weereld, maar ook de befchouwing van haar verder beftaan, of haare onderhouding, geeft ons een bewys aan de hand voor de waarheid, die wy thans bepleiten. Ik onderftel nu, dat de laatfte, zoo wel als de eerfte, eene Goddelyk werk zy, dus gaat hei bewys van de onderhouding genomen zoo veilig, als het geene ons de fchepping uitlevert. Trouwens de veele duizenden, en verdubbelingen van de duizenden van Geeften te onderhouden, met hunne geduurig denkende, en altoos werkzaame Verftanden : hun verder te doen beftaan met dat ingetchapene , en door geenerlei kunft verkrygbaar, doch ook door geenerlei middel uitwiflèlyk denkbeeld van een Opperweezen: hun te bewaaren by het gebruik van hunne redelyke vermogens niet alleen, maar ook door eenen geduurigen invloed en verborgene meedev/erking, die vermogens min of meer zonder eenigen ftilftand, naat hunnen aard en hun beginzel, te doen werken: die Geeften te regeeren naar zekere wetten, gepaft voor hunne redelyke natuur. Die onderhouding en regeering van de onzienelyke weereld laai zich niet begrypen, of wy moeten voor vaft ftel len, dat Hy, wiens werk dit is, wiens Wysheid zich daarin zoo klaar openbaart, een Geeft moei zyn. —- In de ligchaamelyke weereld zien wy. dai En uit de onderhouding van de weereld.  ,5 OVER GODS dat de groocfte gevaarten in hun beftaan blyven volharden, terwyl andere ligchaamen door voortteeling, en andere wyzenvan vermeenigvuldiging, in hunne zoorten onderhouden worden , waarby zich geen verwarring , geen ongeregelde vermenging befpeuren laat, de gepafte en noodzaakelyke middelen, overeenkomftig derzelver onderfcheidene natuur en toeftand, zyn 'er altoos gereed, en worden hun dik wils ongemerkt, en als door verborgene kanaalen , toegediend : de krachten van onbezielde ligchaamen, de wetten van derzelver beweeging en werking, zien wy altoos ftandhouden: die veelerlei verfchynzelen in de ligchaamelyke weereld, waarin de naauwkeurigfte Natuuronderzoekers alles zoo wiskunftig, en dikwils op eene onnafpeurlyke wyze , werkzaam vinden: de wetten van zamenhang, of aaneenkleeving, en de wetten van de ontbinding of fcheiding der (boffen, de aantrekkende en van zich te rug ftootende of boffende kracht van de ligchaamen: de wyze van de aanhoudenheid en de meededeeling der beweeging in de ligchaamen: deeze, en ontelbaare dingen meer, die wy dagelyks ontwaar worden in de iigchaamen, die van zich zelven geen bewuftheid, ook geen Verftand hebben om zoo te werken, als zy werken , en geen beleid , om te lyden, het geene zy lyden moeten, zeg ik, deeze dingen ons niet met volle zekerheid doen befluiten , dat de Onderhouder en Beftuurder van de ligchaamelyke weereld , een Geeft van een oneindige Wysheid zyn moet? ' §. XI. Dus  GE ESTELYKHEID. VILVerh. 17 §. XL Dus meenen wy door het eerfte bewys, of uit het beftaan of de aanweezigheid van de weereld , betoogd te hebben, dat ;God een Geeft is. Het tweede bewys is even zoo klemmend, datnamelyk Het denkbeeld van God onbeftaanbaar zy met het denkbeeld van een ligchaam. Wanneer wy het eene vergelyken met het andere, zal dit klaar genoeg blyken, en ons noodzakken, om te befluiten, dat God een Geeft is. Door GOD verftaan wy , en elk menfch in zyne taal, een Allervolmaaktft Opperweezen , dat is , zulk een Weezen, dat alle mogelyke Volmaaktheden, op deuitneemenfte wyze, en tegelyk, bezit.Men mag anderewoorden ter befchryving van het woord God gebruiken , in de zaak komt het denkbeeld, dat men zich van God maakt, uit op het geene wy ter verklaaring van dat woord gezegd hebben. . Dit denkbeeld nu behelft zoo iet, daton- mogelyk aan een ligchaam kan worden toegefchreven, maar noodzaakelyk een onderwerp van eene geeftelyke natuur eifcht, waarop men het kan toepaffen. Dit bewys verdient ineenige byzonderheden nader opgehelderd en aangedrongen te worden. §. XII. Tot de natuur van een Allervolmaaktft Weezen behoort buiten kyf, dat het denke, of werkzaam zy door Verftand en Wil, en dit kan nooit in een ligchaam vallen. Dan hier fteekt de knoop, dit is hoofdzaakelyk het punt, daarop de gefchillen tufichenonsen Godverzaakers uitloopen, de fteen, waaraan zich ook anderen ftooten, en II. D. B de !. Hoord- iewys. riet denkjeeld van 3od, en fan een igchaam, can niet tarnen beftaan. God moet een denkend Weezen zyn: En een ligchaam kan niet denken.  d: te h b r< n c k V n 2 l t c 1 1 j 1 1 i I Degrondftof, ofbeginzelender ligchamen ,'kuunen niet denken. ! OVER GODS nrdoor tot ftruikelen raaken. Noodig is 't derilven, dat wy ons hierby wat ophouden, en dit nveezen hebbende , zullen wy, in de volgende ^zonderheden, die tot het tweede bewys behoon, korter kunnen zyn. Wy hebben wel dievoliaakte kennis van eenen Geeft, noch van de hglaamen niet , dat wy daaromtrent alles met zeerheid zouden kunnen bepaelen. Onze kennis m de Geeften is veelzins donker, en de ligchaaien kunnen wy flechts oppervlakkig befchouwen. ioo veel echter weeten wy van beiden, als nooig en genoegzaam is, om met volle zekerheiden ntesenzeggelyk te betoogen, dat een ligchaam, f iet dat Üoflelyk is , onmogelyk denken kan. Befchouwen wy ecrft de ligchaamen, dat denen , of, (om het te befchryven,) zich eene voortelling, een begrip te maaken van iet, het welk ran het denkend onderwerp onderfcheiden , en ,uiten het zelve is, dat moeft dan of in de eerfte ;rondftofjes , die de beginzelen en ondeelbaare leeltjes zyn, waaruit de ligchaamen zyn zamengeteld, gevonden worden; of het moeft plaats hebben n de zamengeftelde grootere deelen , en in een geïeel ligchaam. Dan, hoe men ook de zaak bechouwt, in geen van die beiden zalmen eendeneend vermogen, of de minfte gedachte betrappen. §. XIII. In de eerfte grondheginzeltjes van de ligchaamen, of derzelver ondeelbaare ftofjes, kan men die denkende kracht en werkzaamheid met ontdekken. Dan moeft men in een kleenft ligchaam, dat wy naauwelyks met onze uitwendige zin-  GEESTELYKHEID. VIL Verh. 19 zinnen konnen ontdekken, ontelbaar, ja onbegrypelyk veele, denkende onderwerpen hebben, dewyl zoo een kleen ligchaam uit ontelbaar kleinere ftofjes en beginzeltjes beftaat. In eenen druppel bloed, om maar een voorbeeld te melden, ontdekken zich door het oog, gefterkt door de vergrootglazen, duizenden van bolletjes, of kogeltjes, zwemmende in een vogt, dat zich als geheel onderfcheiden van de bloedbolletjes laat aanzien. Zoo meenig bolletje zich nu door het meeft vergrootend hulpmiddel in eenen druppel bloeds laat ontdekken, zoo meenig grondbeginsel, of deeltje, mogen wy veilig Hellen, dat ten minften tot de zamenftelling van eenen druppel bloeds gaan. Dus verkieft men liever de vafte ligchaamsdeelen tot denkende ftofjes te maaken , een veezeitje of fpiertje, in hoe ontelbaar veelen laat zich dat fcheiden ? Welke eene ontzachlyke menigte van denkende Weezens zou 'er dan voor den dag komen ? ■ Ook moeft uit die onderftelling volgen, dat de grootfte ligchaamen, in welken de grootfte menigte van ftoffelyke deelen zyn opgepakt, ik neem eens, een klomp goud, dat zich in onbegrypelyk kleine deeltjes laat fcheiden , een hooge boom, een zwaare fteen, een groote berg , ook met de meefte denkende Weezens voorzien zyn, en ont- zachelyk veel denken moeften. Hier zou men dan vraagen moeten, hoe komt het, dat alle die denkende onderwerpen zoo wonderlyk het eens zyn? dan of ze verfchillen? en waarom denkt en werkt dan niet elk voor zich zelven, enzynenweg B 1 hee-  90 OVER GODS heenen , naar zyn eigen begrip ? — De ervarenheid nu overtuigt ons wel genoegzaam van het tegendeel, dat 'er in ons ligchaam maar een denkend weezen zy, onderfcheiden van, en doch vereenigd met het ligchaam: en al wat zich omtrent de gemelde onderftelling vraagen laat, is onbeantwoordelyk voor hun , die van denkende ftoffen droomen. Dan deeze uitvlugt mochten zy noch hebben, dat uit alle ftof, maar flechts eenige zoort van ftof zoo gelukkig waare, van te konnen denken. Doch dan was het wederom de vraag, hoe hetkoome, dat die ftof, of grondbeginzels, niet eens in een ander ligchaam , het welk juift niet behoeft te denken, gemengd werden, dat ze zich niet in een ftuk goud, in eenen fteen, of boom vaft zette? Is het aan de keure van dat ftof. je toe te fehryven , dat het juift een menfchelyk ligchaam inneeme? kent dat ftof je zich zelven zoo wel, en andere, ja de oneindig veele (toften, en grondbeginzelen van de weereld-ligchaamen, zoo naauwkeurig, dat het in zynen toeleg, van in een menfchelyk ligchaam plaats te neemen , nimmer feilen kan ? Dat het in plaats van het hoofd in te neemen, zich niet met de hairen des boofds vermenge: dat het zich niet in de nagelen van de vingeren, ofte in de teenen vaft zette? Heeft dan dat ftoflyk ondeeltje die ongelyk grootere kennis die daartoe vereifcht wordt, die men niet eens aan de fchranderfte menfchlyke ziel kan toefchryven? En hoe zal men het verklaaren , wanneer de ftofdeelties, die voorheen wortel, kruid, vrucht, vleefch,  GEESTELYKHEID. VILVerh. si vleefch, vifch, water, vuur, en lucht waren, met het zamenftel van ons ligchaam vereenigd worden? Leeren ze in onze zelffrandigheid overgegaan , anders denken , dan zy voorheen deeden? of krygen wy een mengzel van alle die voorheen zoo byzondere denkwyzen, uit alle die onderfcheiden ftoffen ? (c) Wat zullen en kunnen de ongelukkige vooritanders van eene denkende ftof hier tegen inbrengen? Hoe onreedelyk denken zy, die geen beftaan van Geeften erkennen, en volgens hunne B 3 gron- (e) " O! hoe wys, zegt de beroemde J. Güsset, (tegen dit gevoelen zintwiftende,) moet dan ieder ftofdeeltjeniet zyn ? Want een ieder kan zyn , by voorbeeld, in het gras, vervolgens in een fcbaap, dat het gras afweide, daarnaa in eenen menfch, die het fchaap eet, hierop of in eenen leeuw, die den menfch verbryzelt, of in eenen boom, wiens wortel door het lyk van den menfch, daaraan gelegd, groeijen zal. Het moet namelyk met onderfcheid kennis hebben van de plant, van het fchaap, van den menfch, van den leeuw, en zoo vervolgens van alle de overige ontelbaare zamenficlfeleu, in de welken het eene plaats kan krygen I het moet daarenboven derzelver lecden, en hoe dezelveverfchillen,naauwkeürig weeten, op dat het konne oordeclen, welke verlichtingen hel dan in het eene, en dan wederom in het andere hebbe waarteneemen: het moet ook niet onkundig zyn wat de andere deeltjes van het zelfde ligchaam doen, op dat het niet het zelfde onderneeme, maar juift dat geene naauwkeurig uitvoere , daartoe het opgelegd is. Zie daar de droomen 1 zie daar de omweegen, derwaarts elendige Godvergeeters afdwaalen, uit vreeze van eenen God te zullen moeten erkennen. " Orat. qua Deum effe, ex mundi bujus inferioris harmonia demonji?-atur , quas ejus PraleS. de viva ac mortua fide eft adjecta p. 231.  ! De zamen- gefie'de ftofjes ook niet. m O VER GODS rronden ook God ontkennen, of zich eenen lig'haamelyken God verbeelden ? Hoe licht en genakkelykvalthetin tegendeel, uit de onderftelling, Jat 'er Geeften zyn, en een allervolmaaktteGeeft is, alle diergelyken zwarigheden te doen verdwynen? En dit kan genoeg zyn, om te begrypen, dat in de grondbeginzeltjes, waaruit de ligchaamen zyn zamengefteld, geen denkend vermogen kan plaats hebben. §. XIV. Het moet dan in de zamengeftelde ftofjes, wanneer ze eene merkelyke grootheid hebben, eene goede meenigte zamen uitmaaken, en grootere deelen zyn, of totgeheeieligchamen zyn aangegroeid , plaats hebben , wanneer de ftof ooit denken zal. Dan ook by en na die zamenvoeging kat zich in de ftof geen denkend vermogen, geen gedachte, ontdekken. In 't gemeen ftryd hier tegen , dat dewyl die grondbeginzeltjes op zich zelve, en voor hunne zamenvoeging, dat vermogen niet hebben, zydan ook geenzins het zelve verkrygen kunnen door hunne zamenvoeging, die geen verandering in de grondftof, ten aanzien van haare natuur meedebrengt, maar dezelve laat, zoo als zy is. Men moeft echter de grootfte en eene wezenlyke verandering aan die grondftofjes toefchryven, wanneer zy door de zamenvoeging kreegen het geene zy voorheen niet hadden, en uit niet denkende al denkende beginzeltjes wierden. En in dit geval zouden de voorftanders van dit gevoelen zich zelven vlak tegenfpreeken, en daar zy niet denkende grondbegin-  GEESTELYKHEID. VU.Verh. 23 zeltjes fielden, door en wegens derzelver zamenvoeging, eene opflapeiing van denkende weezens moeten omhelzen, (d) Daar het ondertufTchen zeker is, dat die deeltjes door de zamenvoeging niet krygen , noch zamenbrengen kunnen, het geene zy op en voor zich zelven niet hebben. In 't byzonder dient hier tegen aangemerkt te worden, dat, indien die grondbeginzeltjes na haare zamenvoeging, of nu tot ligchaamen geworden zynde , denken zouden , zulks dan moeit plaats hebben , of wanneer die ligchaamen in ruft zyn, of wanneer zy in beweeging zyn. Maar het eerfte kan men zonder tegenftryciigheid niet ftellen, want het denken iseene daadelykheid, en eenltaac van werkzaamheid , de ruft van de ligchaamen is in tegendeel een ftaat van werkeloosheid: Nu kan het een en het ander van die tegengeftelde dingen niet in een en het zelfde onderwerp te gelyk plaatshebben. Ook moeft dat denken onveranderlyk het zelfde zyn, zoo lang als die ruft van het denkend ligchaam duurt: en wy weeten-by ondervinding in tegendeel, dat by de volmaaktfte en aanhoudende ruft van ons ligchaam geduurende deszelfs leeven , onze gedachten zeer afwiffelend, en van zich zelven verfchillende zyn. Uit deeze onderfteiling moeft ook volgtn, dat ons ligchaam in den flaap, en vooral na den dood op de volmaakfte wyze denken zou. Hierom denken wy , dat niemand met eenigen fchyn van redenen in de ruft van het ligchaam den B 4 ftaat Cd) Sic ex Maleriaiïfiis fierent Idealifia. Encelhardt Meta$b. %. 256.  24 OVER GODS ftaat van het uitnemenfte werken, of het denken, vinden zal. In de beweeging van het ligchaam moeft dan ten laaften het denken gezogt worden, doch ook te vergeefs zal men dit onderneemen. Want de beweeging zegt niet anders dan eene verandering van de plaats, 't zy de inwendige, of de zamenvoeging, en de onderlinge betrekking der deelen op elkander, 't zy de uitwendige plaats , of de betrekking die het eene ligchaam op het ander heeft in zyn beltaan en in zyne werkingen. De beweging kan bygevolg geen gedachte uitleveren: geen de minfte gemeenfchap is 'er tuffchen het bewogen worden, en het denken, te ontdekken: meerdere of mindere fchielyke of langzaame beweeging maakt ook hier, ten aanzien van de zaak, geen verandering: En uit de wetten der beweeging laat zich nooit eene gedachte afleiden: De verandering van de uitgebreidheid in lengte, breedte, diepte, van de groote, van de zwaarte, van de gedaante, of wat 'er zich meer in de ligchaamen opdoet, verfchilt hemelbreed van het denken. Alle beweeging kan door eene maate bepaald en uitgevonden worden , maar waar zal men eenen meetftok van de gedachten vinden, en, hoe die door grooter of kleinere lyn te bepaalen zyn, ontdekken? In een beweegbaar ligchaam zienwy eenonderlt en bovenft, een rechter of flinker, eenvoorft of achterft gedeelte, doch wat konftenaar zal de gedachten dus onderfcheiden, en ontleeden konnen? Ons oog , en een fpiegel, kunnen hier tot op-  GEESTELYKHEID. VILVerh. 25 ophelderende voorbeelden ftrekken. In beiden worden de werkingen, of liever de lydingen, veroorzaakt door de beweeging: beide worden ze op dezelfde wyze van het een of ander uitwendig voorwerp aangedaan. Maar het is wat anders , wanneer de werkzaame geeft zich ter befchouwingvan de voorwerpen begeeft, en ontwaarwordingen krygt, hoedaanige 'er eigenlyk niet in het oog, noch in eenen fpiegel plaats hebben. Dus zie ik op eenen uurwyzer niet flegts het teeken, maar myn gemoed verneemt ook de beteekende zaak, de uur namelyk, die 'er aangeweezen wordt. Dus zie ik het beeld van eenen Koning of Vorft, en door middel van dat teeken kryg ik een denkbeeld van de perfoon, die 'er door verbeeld wordt; dat echter geen plaats heeft in het oog, noch in het fpiegel, vermids in deezen alleenlyk eene beweeging door middel van het voorwerp, en behulp van de lichtftraalen, midsgaaders eene uitterlyke aandoening veroorzaakt wordt. Daar nu de lyding van het oog of fpiegel ophoudt , daar begint de geeft zyne werkingen, die van eene geheel andere natuur zyn. (e) En zal het denken uit de zamenvoeging der deeltjes ontftaan, men verklaaredan eens» of het plaats kan en zal hebben, dan of het verdwynen moet, wanneer de vereenigde deeltjes gefcheiden worden. Wat zal 'er gebeuren, wanneer by voorbeeld, een fiuk goud tot vylfel gemaakt, in koningswater ont- II. D. B 5 bon- Ce) Cudworth deaetemis jufliet èonejii notioniius. L.1V. c. II. %. 3. fqq.  Het denken, en al wat aan Geeften eigen is, heeft geen plaats in een ligchaam. 26 OVER GODS bonden, ofte in het vuur gefmolten, en by aanhoudende hitte tot afch , of by fterker gloed tot glas gemaakt wordt? Zal het koningswater op het vuur, die denking verftooren , of meer, en klaa- re begrippen aan het goud byzerten? Hoe zal men eindelyk het ontknoopen, wanneer ons ligchaam door buikzuiverende , braak-en andere afdryvende middelen , veel van zyne zelfftandigheid verliefc , eene groote meenigte van bloed afgetapt wordt , wanneer her verminkt is, armen, beenen, en andere leeden afgezet zyn, verlieft het ook daarby zyne denkende kracht in geheel, of ten deele ? Hoe zal de fterkfte geeft deeze zwarigheden oploflèn ? Om deeze redenen dan zyn wy ten vollen overtuigd , dat by de befchouwing van een ligchaam , zich nooit in hetzelve een denkend vermogen zal laaten ontdekken. §. XV. Befchouwen wy aan de andere kant wat het denken zy, en wat wy befpeuren in een denkend Weezen, ook daardoor zullen wy beveftigd worden in 't ftuk, dat by de befchouwing van ligchaamen ons aanftonds gebleeken is. Wanneer wy denken , maaken wy ons eene voorftelling van dingen , die buiten ons zyn, wy hebben een begrip van ons zelven, wy kunnen ons een begrip maaken van een Opperweezen, wy vinden het begrip van God in ons ontftaande, wanneer wy dat woord hooren, of door letters, en andere tekenen, uitgedrukt zien , 'er is evenwel de minfte gelykheid niet- eulTchen dien klank van het  GEESTELYKHEID. VIL Verh. 27 het woord, die letters, of andere wilkeurige tekenen, en tufichen het voorwerp, van het welk in ons door zulke uitwendige middelen eene gedachte verwekt wordt. Wy konnen ons afgetrokkene dehkbeelden maaken , hoewel 'er geen dingen in het afgetrokkene beltaan, maar al wat wy in onze gedachten van de onderwerpen aftrekken, zoo als deugd, ondeugd, hoedanigheden, en eigenfchappen van zaaken, die wy ons duidelyk en onderfcheiden kunnen voordellen, dat al is in zyne onderwerpen. Wy kunnen ons algemeene denkbeelden maaken van gedachten, van zoorten, zoo wel als van de byzondere en enkele dingen, die 'er beitaan: denkbeelden bygevolg zoo wel van iet, dat in de natuur niet is, of onder het bereik van onze zinnen niet vallen kan, als van dingen, die werkelyk beltaan , en eene uitwerking op onze uitwendige zinnen hebben. Jkzwyg nu van de Wils- neigingen en hartstogten , die zomtyds door een woord kunnen verwekt worden: gelyk in 't byzonder een bly genoegen door loffpraak, en een hefrigft verdriet, met de akeligfte gevolgen daarvan, door een eerroovend fcheldwoord, in ons verwekt worden; die onlochenbaar geheel wat anders zyn dan zagte en ftreelende aandoeningen van ons gevoel , of ftoot, flag, kwetfing, en pynen van ons ligchaam. —— Ik verg nu niet, om te verklaaren , hoe het naar de beweeg- en werktuig kunde verklaard kan worden , dat een woord van een Leegcr hoofd vyftig of honderd duizend menfchen, veellicht alle«a§ö veel , indien niet meer van  a8 OVER GODS van het ftoffelyke hebbende, dan hun Veld Overfte, in eene zoo groote en dikwils langduurende beweeging kan brengen: Daar het zelfde woord, al wierd het honderd en duizend maaien uit de mond van honderd of duizend gemeene Soióaaten gehoord , niet het minde van zulke gevuigen na zich deept. Ik dring ook thans niet aan, hoe de begundigers eener denkende ftof, doorgaans Voordanders van de ftoffelyke ondeeltjes (atoh.t) uit welken, by eenen toevalligen zaamenloop, de weereld zoude ontdaan zyn, daarvan zoo veel fpreeken, en zoo wydloopig febry ven kunnen; Endaardoor toonen , dat zy zelve denkbeelden hebben van dingen, die in hunne zinnen niet vatten; toonen, dat 'er in hun een onftoflyk deel zy, en juift daardoor ook zich zelven teegenfpreeken. Alle deeze en noch veel meer byzonderheden, die wy by de befchouwing van een denkend weezen vinden, zyn van die natuur, dat zy in een ligchaam geen plaats hebben, noch uit deszelfs grondbeginzelen, zamenvoeging, verandering, beweeging , en wat 'er meer aan een ligchaam te befpeuren is, zich eenigzins zouden laaten ontvouwen. Konden die werkzaamheden , die in het denken zich opdoen, plaats hebben in een ligchaam , en door de werking van het eene ligchaam in het ander ontftaan, hoe zal men het dan oploffen, dat iemand die leezen kan, het woord God gefchreven vindende , daardoor bewogen wordt aan God te denken : in tegendeel iemand die niet leezen kan, al ziet hy met derf^erften, in het zelfde, ia  GEESTELYKHEID. FILVerh. 29 ja ook in een grooter licht en gedaante, die zelfde letters, die zal echter daaronder van het aandenken aan God verfteeken blyven ; en ondertusfchen is 'er dezelfde uitwerking en aandoening van het licht , en van die letters, op beider ligchaa-; men Het zelfde heeft plaats, wanneer men zich twee of meer menfchen verbeeld , die eene verfchillende taal fpreeken, en niet meer dan die eene taal verftaan : men fpreeke nu tot zulken in verfchillende taaien van God, of van andere dingen, dan zal alleen die geene, diens taal 'er gefprooken wordt, by die redenen behoorlyke denkbeelden krygen , terwyl de anderen , fchoon zy het zelfde geluid hooren, en uiterlyk dezelfde aandoeningen krygen, niet de minfte gedachten zullen of kunnen hebben van het geen zy hooren. ( f) Wan- (f) " Dus zyn 'er my bekend, die , wanneer het hun ge„ vergd wierd , om het begin der boeken van Cicek.0 „ over de plichten te leezen, terflond by het eerfte woord ., yllhoewel, {Quamquarrï) bleven fteeken, enzeerver„ ward wierden. Want zy konden niet ontkennen, dat „ dit woord zyne bepaalde kracht en beteekenis had, en „ bemerkten ondertunchen , dat 'er , buiten den klank „ en de letteren , in hun gemoed geheel geen denkbeeld „ van was. Zy moeten (tellen, dat zelf het lee- „ ven, verftand, kennis, reeden , geheugen, wil, be„ geerten, dingen, boven welken 'er niets vcortreflyker is , noch zekerer beftaat , niets anders dan klanken „ zonder zin, en bloote naamen zyn. " enz. Codwouth 1. c. Cap. V. §. 16. Het zelfde laat zich ook met andere zamenvoegende, reedengevende, en tegenftellende deelwoordjes, ook, insgelyks, want, maar-, nochtans enz. aandringen. Men zie è*én bondig betoog, dat niet alle kennis door de uitwendige zinnen veroorzaakt werde, by den Heer Bukstett 1. c. p. 87. fqq.  3o OVER GODS Wanneer ik een Franfchman un fou noeme, zal hy in onftuimigfte driften van toorn en wraakzucht opryzen, zyn bloed geweldig aan' giften komen, zyne kleur en gelaat fterk veranderen, en aandoeningen krygen , niet minder, als of hy eengevoeligften flag gekreegen had: terwyl een Hollander, al zeg ik hem tien en twintig maal het zelfde woord, 'er niet van weeten zal. Maar noem ik deezen een gek, hy zal 'er even zoo geraakt door worden, als geene in 't eerfte geval, die by dit laatfte on. gevoelig blyft. Ook moet uit de ftelling, dat het denken der ftof eigen, en enkel eene werking van het ligchaam, en deszelfs zintuigen zy , volgen, dat alle onderfcheid van verftand , oordeel , fchranderheid, en wat 'er meer in menfchen ten aanzien van hunne ziels vermogens onderfcheiden zyn mag, enkel van het ligchaam, van deszelfs uitwendige zintuigen, en de gefteldheid van derzelver werkingen afhange: Dat deugd , ondeugd , Godvrucht , kuifchheid , trouwe , godloosheid enz. niet anders dan zien ' hooren , rieken , fmaaken , en voelen zy. Maar zou zelf de fterkfte Geeftverzaaker wel verkiezen te denken , dac de ftof, waaruit het ligchaam van een Franfchman of Hollander zamengefteld is, van eene andere natuur, of op eene andere wyze zamengefteld zy, dat juift een woord in elks moedertaal alleen hem dus doe denken ? Is 'er ooit zulk een onderfcheid in het ligchaams geftel van verfchillende Naatftön ontdekt, dat hier ter verklaarina voldoen kan ? Hebben zelf de Franfche Aka-  GEESTELYKHEID. VIt.Verb. %t Akademiften , of fchranderfte Ontleedkundige elders; by de naauwkeurigfte onderzoekingen, den zedelyken inborft van hun, welken zy onder het fny-mes hadden, en ofzulk een menfch deugdzaam, kuifch, eerlyk, of ondeugend geweeft waare, wel kunnen nafpeuren ? En eindelyk hoe zullen zy, die van geen weezenlyk onderfcheid tuflèhen ziel en ligchaam weeten willen , het verklaaren , wanneer , gelyk de gefchiedeniffèn 'er naricht van geeven, twee ligchaamen aan elkander gegroeid zyn, waarin gelyk uit de verfchillende Verftands vermogens , Wilsneigingen, en geheele geaartheid duidelyk blykt, twee zielen woonen , terwyl zulke voorwerpen twee menfchen uitmaaken ? kunnen zulke verfchynzelen ooit uit de ligchaamen , als ligchaamen, op eene voldoende v/yze verklaard worden? (g) Dee- (g) Ik vind gevallen van die natuur aangehaald in de natuuri. Hijiori, volgens het zamenftei van Linnjëüs, 1 Deel I ftuk bl. 149. fqq. En by den Heer H. S. Reimarus voornaamfle Waarheden van den Nat. Godsd. bl. 434. fqq. alwaar, in de geheele fesde Verhandeling, opzetteiyk en bondig betoogd wordt, dat de ziel een Weezen zy, vaii het ligchaam onderfcheiden. 't Is waar, onze ziel hangt in haare werkingen, en het gebruik van haare vermoogens, veelzins af van het ligchaam, en het onderzoek over dit ftuk is van groote nut en aangeleegenheid ; (daarover leezenswaardig is H. D. Gaubius in Biga Orationum, de Regimine mentis, quod medicorum ejt , en , die opzectelyk dit ftuk in zyn geheele beloop behandeld heeft, A. le Camus medecine de l' efprit.} maar is het vreemd , dat, dewyl het ligchaam een werktuig van do ziele is, de zelfftandighcid, die van dat  3a OVER GODS I t i Vervolg der vergeljking. Deeze en zoortgelyke zwaarigheden tegen het evoelen, het welke aan de ftof een denken toe'igent, laaten zich zoo min oploffen, als het doelelyk is, om de tegenwoordigheid van een begrip n een denkend Weezen overeentebrengen met de rertooning van een ligchaamelyk beeld in een fpierel, of op eene tafel: nademaal tuffchen beiden 'en hemelbreed onderfcheid blykbaar zal befpeurd vorden. Uit deeze gemelde redenen (§. 13--15O beflui' en wy dan, dat het denken zoo iet zy, hetwelk reenzins in een ligchaam vallen kan; datbygevolg 'en denkend Weezen van eene geheel andere nauur zy , dan een ligchaam , en daarmeede geen Temeenfchap hebbe. Is nu God een Allervolmaakt! Weezen , is het denken ontegenzeggelyk eene volmaaktheid, die wy ons voorftellen te behooren tot het denkbeeld van God, (§• 12.) dan volgt ook, dat het denkbeeld van God onbeftaanbaar is met het denkbeeld van een ligchaam (§. 11.) Dus wy van God niet anders kunnen denken, of Hy moet een Geeft zyn. §. XVI. Zien wy verder wat het denkbeeld van de Godheid influite, de Onafhangelykheid, namelyk de Oneindigheid, de Onmeetbaarheid, deOnbegrypelykheid , de Onveranderlykheid, de Eeuwigdat werktuig haar gebruik maakt, en daarmeede zoo nanuw verknogt is, naar deszelfs gefteldheid zich ook houde, en werkzaam zy ? volgt daaruit, dat ziel en ligchaam voiftrekt geen onderfcheidene Weezens zyn?  GEESTELYKHEID. VlhVerb. 33 Wigheid: Eigenfchappen, die wy tot hiertoe befchouwd hebben. Zien wy verder, op die Eigenfchappen , die wy noch in 't vervolg zullen overweegen, die Gode naar zyn Verftand en Wil moeten worden toegefchreven, zyne Alweetenheid, Almacht, Vryheid , Heiligheid, enz. Alle deeze Eigenfchappen zyn van die natuur, dat ze onmogelyk aan een lichamelyk onderwerp kunnen eigen zyn. Want zoo iet, dat niet van zich zelven beftaat, noch noodzakelyk is, dat uit verfcheidene deelen is zamengefteld, dat zyne bepaalingen heeft, en meetbaar is , dat voor veranderingen altoos bloot ftaat, en dezelve geduurig ondergaat, dat in zich zelven geen werkbeginzel heeft, zich in tegendeel altoos lydelyk houdt, en, indien het niet door eene oorzaak van buiten bewogen wierd, in eeuwige ruft, of werkeloosheid, zou blyven, dat redenloos, van zich zelven onbewuft, en verderflyk is: zoo iet tot eene Godheid te verheffen,dat zoude eene opftapeling van onvolmaaktheden zyn, een zamenloop van tegenftrydigheden, waardoor het denkbeeld van een Allervolmaakft Weezen geheel om verre geftooten wierd. En in de daad, eenen ligchaamelyken God te ftellen, of geheel geen God te ftellen, dat loopt op dezelfde ongerymdheid uit. Is dan het denkbeeld van God met dat van een ligchaam zoo onbeftaanbaar, dan moet ook God voor een Geeft gehouden worden. §. XVII. Deeze laatfte aanmerking geeft ons aanleiding , om hier in 'c byzonder kortelyk na te gaan, II. D. C hoe De Eigenfchappenvan God kunnen in  34 OVER GODS geen ligchaam vallen, hoe het uit alle de Eigenfchappen van God vloeit, dat Hy een Geeft moet zyn. Zyne Onafbangelykbeid waardoor Hy noodzakelyk, en van zich zelven uit kracht van zyne Natuur beftaat, gebied ons , Hem aantemerken als eenen Geeft, dewyl een Onafhangelyk ligchaam eene tegenftrydigheid is, en de natuur van een ligchaam blykbaar influit, dat het af hange, of den grond van zyn beftaan, en zyne hoedanigheden, in iet buiten zich hebbe : Nooit kunnen wy ook een ligchaam anders als toevallig en gebeurlyk in 't beftaan aanmerken, waarvan het tegendeel in God is, die overzulks een Geeft is. Gods Volmaaktheid brengt dit ook meede; want in een ligchaam kan die overeenftemming geen plaats hebben, die de naauwkeurigfte is, 'er zal altoos dit of dat verfchil overblyven, tuffchen de deelen, de hoedanigheden, de werkingen, en omftandigheden van de ligchaamen ; de volmaakfte overeenftemming van alle Gods Eigenfchappen kan alleen in zyne Geeftelyke Natuur gevonden worden. Het geen wy reeds gezegd hebben, en noch toonen zullen, bewyft genoegzaam hoe groot een verfchil en ftrydigheid tuffchen de Eigenfchappen van God, en tuffchen een ligchaam zich ontdekken. 7yne Oneindigheid roept hier fterk , want ware God een ligcbaam , Hy bezat dan niet alle mogelyke Volmaaktheden, Hy kon die niet alle te gelyk bezitten. Een ligchaam is meetbaar, deszelfs uitgebreidheid, lengte, breedte, dikte, en andereEigenfchappen, kunnen wy bepaalen, en begrypen, des-  GEESTELYKHEID. VILVerh. 35 deszelfs einde of uiterfte is wel ras te befpeuren; eene oneindige uitgebreidheid is eene uitdrukking die zich zelven tegenfpreekt. Zal dan God de Oneindige , Onmeetelyk , en Onbegrypelyk blyven, dan moeten wy Hem als eenen Geeft aanmerken, dewyl deeze Eigenfchappen alleen in eenen Geeft kunnen plaats hebben. —- Een Onveranilerlyk ligchaam te begrypen is onbegrypelyk, en even zoo veel als of men een onligchaamelyk ligchaam ftelde: Verandering van en voor de grondbeginzelen doet de ligchaamen ontftaan, die uit eene zamenftelling beftaan: Veranderlykheid,door byvoeging of wegneeming, is her geduurig en onveimydelyk lot van alle ligchaamen , waarby zy verder beftaan: een ligchaam dat altoos het zelfde bleef, zou even zoo moeyelyk zyn om te begrypen , als een Onafhanglyk ligchaam. Bygevolg moet God een Geeft zyn, zal Hy Onveranderlyk zyn. De Eeuwigheid van God ftaande te houden , indien men Hem niet ftelde een Geert te zyn, zou moeyelyk, ja zelf onmogelyk zyn. Alle ligchaamen , en ook derzelver eerfte beginzelen, of de grondftof der wereld, hebben een begin in hun beftaan, en kunnen niet van eeuwigheid geweeft zyn, gelyk wy in de voorige Verhandeling getoond hebben. (§. 26 - 30 ) De ligchaamelyke dingen beftaan ook niet als by geduurige opvolging, en beurtwiffelingen, dies moet God, om dat Hy Eeuwig is, een Geeft zyn. De natuur, en het eigen karakter van alle deeze Goddelyke Volmaaktheden, eifchen het dus, dat wy Hem geloven eenen Geeft te zyn. C 2 §. XVIII.  36 O VER GODS Vervolg van dit bt wys. §. XVIII. De Eigenfchappen die wy nochmoe"ten betrachten, die niet minder ook tot de natuur van een Volmaakft Weezen behooren, overtuigen ons insgelyks, dat Hy een Geeft moet zyn. Te Leven is Gode zoo eigen, dat de ontkenning daarvan even zoo verre zou gaan als eene volflagene verzaaking van een Opperweezen. Doch in eenen Hauwen zin kan het flechts van een ligchaam gezegd worden dat het leeft, of zyne werkzaamheden uit zich zelven heeft, dewyl 'er zoo veel buiten het ligchaam is, daarvan deszelfs werkzaamheden afhangen, en bepaald worden: lydelykheid of werkeloosheid heeft veel meer in de ligchaamen plaats, dan de werkzaamheid of het leeven. Het Leeven dan , en wel het volmaakfte Leeven, dat in God is, doet ons befluiten, dat Hy een Geeft is. De Akvcetenheid, zonder welke God geen God zyn kon, is openbaar eene Eigenfchap van eenen Geeft: Zich zelven volmaakt te kennen, al wat mogelyk is allerduidelykft te zien, al wat toekomend en voorleeden is even zoo klaar als het tegenwoordige te kennen , kan in een ligchaam noch veel minder, dan het denken in 't gemeen, vallen. Wil men dus de Goddelyke Alwetenheid niet tegenfpreeken, dan moet men Hem als eenen Geeft aanmerken. Zoo min als de Weten- fchap kan ook de Wysbeid aan een ligchaam worden toegefchreven, onbewuft van zich zelven, en van de dingen buiten zich, onverfchillig omtrent dingen te zyn , dat aan de ligchaamen eigen is, dat kan met geen Wysheid beftaan. Houdt men dan  GEESTELYKHEID. VILVerb. 37 dan vaft dat God de volmaakfte Wysheid bezit, men is daardoor ook verplicht, om te geloven, dat Hy een Geeft is. De Almacht van God, werkzaam, niet gelyk de ligchaamen , door beweeging , maar door en op de enkele bepaaling van zynen Wil, waardoor Hy al wat mogelyk is, al wat Hem behaagt, kan daarilellen, gaat voor een lydelyk onderwerp, of een ligchaam , oneindig te hoog , en moet, zoo noodzaakelyk als de Alwetenheid, toegefchreven worden aan den volmaaklten Geelt. Noodlottige werkzaamheid, door dwang, en overmeefterende krachtafgeperft, zonder bewuftheid, zonder keur, of Vryheid, befpeuren wy inde ligchaamen. Wil men dus Gode zyne Vryheid niet betwilien, dan moet men Hem ook eene Geeftelyke Nabuur tocfchryven. -— Onbewuft van zich zelven , van andere dingen, van goed en kwaad, van recht en onrecht, gelyk een ligchaam is, kan een onderwerp zich zelven, noch een ongekend goed beminnen. Schreef men nu Gode een ligchaam toe, dan kon men ook in Hem geen Heiligheid erkennen , die in een geeftelyk onderwerp moet gezocht worden. Recht, en een verbindend gezach over anderen te hebben, wetten te geeven, die te handhaven, naar derzelve te beloonen, of te ftraffen, dat is zo iet, dateenen Geelt toekoomt: God moet dus ook weegens zyne Rechtvaardigheid een Geeft zyn. Zyne Goedertierenheid en derzelver verfcheiden uitlatingen zouden weinig dank by de fchepzelen verdienen , indien men ze C 3 als  38 OVER GODS als noodzaakelyke werkingen eener onbewufte natuur, gelyk die van de ligchaamen is, die niet weeten, wat zy doen, moeit aanmerken; indien men niet het vrye in derzelver bedeelingen moeft eerbiedigen , om welke redenen men den Goedertieren en God voor eenen Geeft moet houden. ■ Zonder deeze natuur aan Hem toeteftaan, blyft 'er in de weereld geen raad over, om te geloven dat Hy de Waarachtige is, die altoos Trouwe houdt. — Moet men op onwederlegbaare gronden toeftaan, dat elk ligchaam de eigenfchap heeft van ondoordringelykheid, zoo dat geen twee ligchaamen in dezeltde plaats te gelyk kunnen tegenwoordig zyn, of het een zal voor het andereplaats maaken en wyken , het laatfte zal het eerfte verdringen; zoo volgt hieruit niets klaarer, dan dat God , indien men zyne Overaltegenwoordigheid niet lochenen wil, geen ligchaam, maar een Geeft zyn moet : Want een ligchaam zynde, dan wierd Hy overal in deeze weereld uitgeilooten, en was nergens tegenwoordig, daar een ligchaam is, of komt. Behalven dat een Overaltegenwoordig ligchaam , geen ligchaam, maar een ongerymde harsfenfchim is. En indien het grond heeft, dat van zommige Wysgeeren beweerd wordt, dat 'er in de weereld geen leedigheid is, maar alles met ftof, doch grootelyks verfchillende ftof, aangevuld is, dan zou uit de onderftelling, dat God een ligchaam is, moeten volgen, dat Hy in dit Geheel-al, indien het van God wezenlyk onderfcheiden b,nergens tegenwoordig was. Noodzaakelyk is het dan, we-  GEESTELYKHEID. VILVerb. 39 wegens zyne Overaltegenwoordigheid, dat Hy een Geeft geloofd werde te zyn. Gelukzaalig te zyn onderftelt in een onderwerp kennis van, en genoegen in de volmaaktheden, welken het bezit: onlloorbaar en altoos gelukzaalig te zyn, kan geen plaats hebben, ten zy in een onderwerp, dat zyne volmaaktheden onveranderlyk bezit. Dit nu kan geenzins aan een ligchaam worden toegefchreven, erkennen wy dan, dat God Gelukzaalig zy, zoo moeten wy Hem ook als eenen Geeft aanmerken. De Heerlykbeid, die Gode toekomt, zou tot eene zeer laage gedaante nederdaalen, indien men Hem als eenen ligchaamelyken God zich wilde verbeelden: niets zou 'er meer ftryden tegen de eer , die wy Hem fchuldig zyn, dan die eerroovende misvatting: de belangen van zyne Heerlykheid eifchen het volftrekt, dat wy Hem eene Geeftelyke Natuur toeeigenen. En eindelyk de volftrekte en onvergelykelyke Eenbeid van God zou niet kunnen beftaan, zyne volmaakce Eenvoudigheid kon niet verdeedigd worden, indien Hy een ligchaam was, tot welks natuur eepe veelheid en zamenftelling van deelen onaffcheidelyk behoort: men zou dan genoodzaakt zyn zoo veele Goden te ftellen, als 'er onderfcheidene deelen in die gewaande Godheid zich opdoen. Uit de Eenbeid en Eenvoudigheid van God befluiten wy dan, dat Hy geen ligchaam kan zyn, maar een Geeft is. Uit dit vertoog (§. 11-18.) blykt dan, dat het denkbeeld van God, indien wy recht van Hem denken, onbeftaanbaar zy met het denkbeeld van C 4 een  40 OVER GODS Eigenfchappen , die Gode, a's eenen Geeft toekomen. een. ligchaam. En dit kan dangenoes; zyn ter opheldering, en tot aandrang van ons tweede hoofdbewys, datnamelykhet denkbeeld van God noodzaakelyk meedebrenge, dat God een Geeft is. (h) XIX Naar ons-bellek (§. 5-) moeten wy nu de Eigenfchappen, die Gode als eenen Geeft toekomen, nader befchouwen. Meeft alle die Volmaaktheden , waaromtrent wy in de volgende Verhandelingen ons moeten beezig houden , kunnen hier in aanmerking komen, doch die bedoelen wy nu zoo zeer niet. Eenigen in 't byzonder , die met de Geeftelyke Natuur van God voor 't naafte verknogt zyn, en daaruit voor't naafte vloeyen, zullen wy hier flechts als in 't voorbygaan melden: die men of als Eigenfchappen, of als gevolgen, uit de Geeftelyke Natuur van God opgemaakt, kan aanmerken, het geen in de zaak op het zelfde uitkomt. Hier zoude in de eerfte plaats Gods Eenvoudigheid , die met zyne Geeftelyke Natuur onaf. fcheidelyk verzeldgaat, onze aandacht verdienen, dan dewyl wy by de Verhandeling van Gods Eenheid ook de Eenvouwigheid zullen befchouwen, zoo houden wy ons daarby thans niet op. Uit Gods Geeftelyke Natuur volgt, dat Hyeen Onuitgebreid Weezen moet zyn, waarin geen deelen, - geen (K) Uit de Egenfchappen der (toffe, byzonder uit derzelver dichtheid , deelbaarheid, en uitgebreidheid, betoogt ook de Heer Buttstett, dat God geenzms voor :et,dat ftotfelyfc is , kan gehouden worden. L c 1 Ajdeel. Hoofd. 5- 7-1*.  GEESTELYKHEID. VIL Verh. 4- geen zamenftelling, plaats hebben: en dit moeten wy in 't byzonder (taande houden tegen eene fnoode dwaaling , die wy in 't vervolg melden zullen. • Dit nu kon niet beftaan, ten zy in een Onftoffelyk Weezen , dat met de Geeftelykheid op het zelfde hier uitkomt, en Hem ook wegens zyne onaf hanglyke werkzaamheden moet worden toegefchreeven, nademaal een ftofFelyk onderwerp op zich zelven altoos in eenen lydelyken ftaat is, en vatbaar of ontvangbaar voor allerlei formen en bepaalingen: iet dat aan God, als eenen Geeft, niet toekomt. —•— Hieruit volgt nu ook, dat men Gode geen plaats toefchryven mag, of eigenlyk zeggen kan , dat Hy in eene plaats is, of eene plaats beflaat, dewyl eene plaats niet anders zegt, dan de bepaalde wyze van het meede beftaan, en eigenlyk aan ligchaamen toekomt, niet aan God. • En dewyl in de verandering van plaats de beweeging beftaat, die daarenboven ook eene uitwendig werkende oorzaak, en eene lydelykheid in de beweeglyke ftof influit: zoo moet ook God als Onbeweeglyk , in dien zin; namelyk, aangemerkt worden. Wil men het Onlydelyk noemen , voor zoo veel het lyden dien ftaat van eenig onderwerp uitdrukt , waarvan de oorzaak niet in het onderwerp zelve, maar buiten het zelve is, dat komt hier op hetzelfde uit. Is God een Geeft, zoo moet Hy ook een Onzienelyk Weezen, en niet alleen voor ons gezicht, maar ook voor alle onze uitwendige zintuigen ongenaakbaar zyn; nademaal zoo iet, dat onze zinnen zal aandoen, ftof//. D. C 5 felyk  4i OVER GODS felyk en zamengefteld moet zyn. — Met deeze Eigenfchap gaat ook verzeld de Onuitbeeldelykbtid van God, die in zyne Onzienelykheid haaren grond hetft , en meedebrengt, dat Hy door geenerlei gedaante vertoond of uitgedrukt kan worden; terwyl wy zelf in onze gedachten, of denkbeelden van God, ons moeten wachten, dat wy Hem geenzins onder eenig zweemzel van uitwendige gedaante of form ons voordellen: eene Eigenfchap , die de grond is van het tweede gebod der Zedelyke Wet. — - Ook volgt uit de Geeftelykheid van God, dat Hy een Ondeelbaar Weezen is, dewyl 'er in Hem als een Eenvouwiglt Weezen, geen zamenftelling van deelen, en dus ook geen mogelykheid van fcheiding in deelen, plaats heeft. Waar tegen echter niet ftrydt, dat wy in onze gedachten eene verdeeling of een onderfcheid maaken mogen, om het geene, dat wy niet te gelyk, of op eenmaal, ons voordellen kunnen, by de dukken, voor en na te betrachten. Hierdoor nu worden wy geleid tot de Onver der ftykbeid van God, die men Hem als eenen Geed, niet onderhevig aan verderf, of verganglykheid , moet toeeigenen, die ook uit zyne Onveranderlykheid vloeit. Uit alle deeze gemelde Eigenfchappen, die wy in de Geedelykheid van God onderfcheiden kunnen, volgt nu eindelyk , dat Hy ook de Onflerflykbeid bezit, een nimmer eindigend Bedaan, een onvergangelyk Leeven, nooit vermoeid, nooit rudende van werkzaamheeden. Deeze Eigenfchappen, die Gode , als eenen Geed  GEESTELYKHEID. VILVerh. 43 Geeft aangemerkt, toekomen , moeften wy hier flechts aannaaien. De bewyzen daarvoor liggen in dezelfde gronden opgeflooten, waaruit wy in 't gemeen beweezen hebben , dat God een Geeft is'co §.XX. Ci) Alhoewel nu deeze waarheid, dat God een Geeft is, by het redenlicht kenuelyk is, valt het echter voor ons, door de naauwe vereeniging van onzen reedelyken Geeft met een zintuigelyk ligchaam , gewoon aan ziunelyke voorftellingen, en veelzins naai- onze verbeeldingskracht, onze begrippen fchoeijende , niet zeer licht, maar vry moeyelyk, om ons een zuiver en van alle ftoflykheid afgetrokken denkbeeld van eenen Geeft te vormen. Hiervan is het, dat onder de Heidenen veelen aan deeze waarheid getwyfeld , of ten minften zich daarover zeer donker en verward uitgedrukt hebben, dat veelen ook aan God een ligchaam, hoewel van allerfynfte ftof, hebben toegefchreven. Terwyl zommige echter de waarheid gezien, en daaraan getuignis gegeeven hebben. Veele getuigniflen by Lactantius Infi. Div. L. i. c 5- aangehaald, fchynen daarop uittekomen. Dat de oude Egyptenaaren in hunne geheimzinnige leerbeelden de Godheid onder de gedaante van eenen naakten jongeling vertoonden, zoude , volgens Kir.chf.rus beduid hebben, dat God van alle ftof ten eenemaal verre was (Wits JEgypt. Sacr. L. i. c II. §. 9.) De voortbrengende oorzaak van de weereld was, volgens hun, de reden, en dus een Geeftlyk Wee. zen, gelyk de Grieken ook erkenden, iliid. L.II.c XIV. §. 3.) die God, den Schepper der weereld, voor eenen Geeft hielden. (Dikkins. ap. Cv.iw.fafc. 1. p. 50.) Proclus fielt, dat de Goden, alhoewel zy verfchynen, echter geen gedaante hebben. (Altman Melet. Pbil. Crit. T. I. p. 165.) Plato zoude eenen onligcbaamelyken God erkend hebben, volgens het getuignis van Cicero en anderen , (Pfanner. \. c §. 19. Brucker l c. Par. I. P. I. Uil  44 OVER GODS Bewyzen en getuigeniflen uk de H. Schriftuur. §. XX. Nader leeraart en beveitigc ons de H. Schriftuur, omtrent deeze E'genfchap van God. 's Heilands woorden tot de Samaritaanfche Vrouw» die we aan 'c voorhoofd van deeze Verhandeling ge- L. II. c. VI. §. 20.) By CfCEtto wordt het als belachclyk ten toon gefteld, dat men de Godheid een ligchaam , ea iet daarnaa zweemende , of eene gedaante, toefchryft. C de Nat. Deor. I, 24.) God moet, volgens hem, een Allervoortreflykfte Geeft zyn, om dat Hy ons den geert, boven welken 'er niets voortreflyker in de weereld is, gegeeven heeft. (JUd. 11. i8.> En by een vertoog van de verfchillende natuur van Geeften eii ligchaamen beüuit hy , " wy kunnen God niet anders erkennen, dan als eenen zuiveren Geeft, vry , en afgefcheiden van alle „ fterflyke zamenvoeging. " (Tufc. Qutejt. 1.66.) Mnxt„ mus de Tyrier zegt: " Wy weeten. wel, dat God het „ fchoonfte is boven al wat fchoon is , nochtans geen „ fchoon ligchaam, maar de geene, van wien het lig„ chaam zyne fchoonheid heeft Wacht uw, dat gy Hem noch* grootte, noch kleur , noch gedaante, noch diergelyken, als 'er in de ftof plaats heeft, toe„ fchryft. " (Diff. Plat. 11.) En ftellende dat God een Geeft is , begreepen zy ook , dat Hy Onzienlyk is, en van geen ftervelingen gezien wordt. Meer getuigenillèn vindt men by Pfannf.r I. c. Ondertuffchen mag ik hier niet ongemerkt voorbygaan, ten, offchoou de Heidenen dezelfde uitdrukkingen gebruikdat, die men thans gebruikt, zy echter daarby liet zelfde niet dagteti, dat men'er thaus van denkt. "De oudeWys„ geeren zeiden wel, God is een Geeft, maar verftonden ,, gemeenlyk door eenen Geeft eene allerfynfte ftof, of j, het allerfynfte vuur. Bygevolg kan men zeggen, dat „ het leerftuk van Gods Eenvouvvigheid eene nieuwe leer „ derlaatere tyden zy. Mogelyk heeft Pytbagoras 011„ der de oude Wysgeeren, dezelve zuiver beweerd,ter- „ wyl  GEESTELYKHEID. VILVerh. 45 gepbatft hebben , behelzen een uitdrukkelyk en klaartr getuigenis voor deeze waarheid, God is een Geeft : en van hoe veel belang deeze waarheid voor de menfchen zy, toont Hy reffens, wanneer Hy daaruit eenen gewichtigften plicht van den Godsdienft afleidt. Joh. IV. 14. (k) Ook ligt die waarheid opgeflooten in zulke plaatfen, daarin God als de „ wyl hy God eene Monas, dat is, eene enkelvouwig» „ Zelfdandigheid , noemde. " Meyer Metapb. §. 875. Doorgaans fielden zy een tweederlei onderfcheid der ftof; eene fynere, die uit deeltjes van dezelfde, of eenerlei natuur, beicond, die onveranderlyk, en onverderflyk was, daarvoor zy het vuur, de lucht, en byzonder de dunfte en meert veei-krachtige bovenlucht, hielden, daaruit zy ook de ligchaamen van Geeften en Gooden meenden te beftaan 1 en eene giovere, uit verfchillende deelen en natuureu zamengefteld, aan verandering en verderf onderheevig , waaruit de ligchaamen hier beneeden zouden beftaan. Zy hebben dus door bovengemelde endiergelyk'e uitdrukkingen eene vooj de mceften hunner onbekende waarheid getuigd. , Breeder is dit ftuk ontvouwd en betoogd door Mosheim ad Cudworth. p. 36. 56. 491. 1099. daar in *t byzonder verklaard wordt, wat de oude door Nsi/s, Tlveufix., 'Aa-ufixrov, 'ïa^ &c. gemeend hebben, (k)'Deeze uitdrukking heeft haare weergaa niet in de Schriftuur , dewe'ke ons nergens zoo klaar , en met ronde woorden deeze waarheid leeraart dan m deeze plaats. En daarover valt aantemerken, dat, dewyl deeze waarheid genoegzaam uit het redenlicht, dat allen menfchcn eigen is, gekend kan worden, de Goddelyke ingever van het geopenbaarde woord, ongetwyfeld niet noodig geoordeeld heeft, eene zoo kennelyke en betoog!ykewaarheid nader en dikwils in den inhoud der Opehbaaririg te laatèn invloeyen.  46 OVER GODS de Schepperen oorfprong van andere Geeften worde befchreven, dus noemt Hem Mofes den God der Geeften van alle vleefch Num. XVI. 24. en Paulus, met eene kleine verandering, den Vader der Geeften HtBR. XII. 9. Salomo zegt in dit opzicht, dat God den Geeft gegeven beeft, tot wien die derhalven ook moet wederkeeren Prfdik. XII. 7. en Zacharias XII. 1. drukt het zelfde dus uit, zeggende, dat God den Geeft formeert in's menfcben binnenfte. Leert ons nu de natuur, dat een gewrocht of uitwerkzel niet volmaakter kan zyn dan deszelfs oorzaak of werkmeefter, en dat de volmaaktheden van geenen ook in deezen, ten minften by uitneemenheid, moeten gevonden worden : dan leert ons de Schriftuur in zulke plaatfen, by een wettig gevolg, dat God ook een Geeft is. By Jfsaias XXXI. 3. wordt eene tegenitelling tusfchen God en menfchen, tuffchen vleefch en geeft, gemaakt, en dus getoond, dat menfchen, vleefch, en al wat ftoffelyk is, van God grootelyks verfchilt, die van eene geheele andere natuur dan die dingen, zyn moet , en wat anders , dan een geeft ? De Egyptenaars , zegt de Profeet, zyn menfchen ende geen God, hunne paarden zyn vleefch, ende geen geeft. Die Geeftelyke Natuur van God brengt het woord ons ook onder 't oog, wanneer 'eromfchryvingen van God gebruikt worden, die zyne Geeflelykheid onderftellen, en daaruit volgen: zoo als wanneer Hy de Onzienelyke Go^Koloss. I. 15.en iTim. 1. 17. genoemd wordt, waarmeede ook overeen- ftemt,  GEESTELYKHEID. VIL Verh. 47 ftemt, dat God een ontoeganglyk licht bewoont, welke uitdrukking in de eerfte plaats op de Geeftelyke Natuur van God ook kan gebracht worden, waarop de volgende voornaamelyk doelt, alsd'Apoltel 'er byvoegt, den welken geen menfch gezien heeft, noch zien kan. 1 Tim. VI. 16. Dit bedoelt dezelfde Schryver, fpreekende van GodsOnzienelyke dingen (t<* *'«p«t«, zyne Onzienelykheeden eigenlyk, by Luther vertaald door zyn Onzichtbaar Weezen) dewelke niet op zich zelve, noch onmiddelyk gezien en verftuan worden, maar middelbaar , door tuffchenkomen van de fchepzelen, die ons tot getuigen en tolken, of tot fpiegels van de Volmaaktheden van den Schepper moeten ftrekk. n, wiens onzienelyke Godheid, en eeuwige kracht daaruit verfl aan en gezien wordt. Ro 1. 20. Wanneer dezelfde Apoftel vs. 23. fpreekt van den Onverderflyken God, en wederom Hem dus noemt 1 Tim. I. 17. gelyk meede wanneer hy H. VI. 16. getuigt, dat God alleen onfierflykheid heeft , dan wordt daarin meede Gods Geeftelykheid onderfteld, en als de grond van die Eigenfchappen aangemerkt. En hierom verzekert ons ook het Woord, dat Hy onuitbeeldelyk zy. Wy moeten niet meenen, dat de Godheid goud, of zilver, offleenen, gelyk zy, welke door menfchen kunft of bedenking gefneeden zyn, zegt Paulus Hand XVII. 29. En tot fchande van de Heidenen getuigt hy , dat zy de Heerlykheid des Onver derflyken Gods veranderd hebben in de gelykenis eenes beelds van een verderflyk menjch, en  4S O VER GODS en van gevogelte, en van viervoetige ende kruipende gedierte. Reu. L 23. Dus had al lang een Profeet de iedelheid van zulke pogingen getoond. Jesaj. XL. 18. By wien zullet gy God vergelyken? of wat gelykenis zullet gy Hem toepafjen ? En God zelve bragt den Jooden dat heilfchendend bedryt onder het oog. H. XLVI. 5. wien zoudet gylieden my nabeelden , ende eeven gelyk maaken, ende my vergelyken, dat wy malkander gelyken zouden ? Om thans geen bewyzen meer aantehaalen , die wy by de befchouwing van de Eigenfchappen van Gods Verftand en Wil, overvloedig zullen vinden. (Q Dat Cl) Dat dit ook het gevoelen der Jooden zy, blykt uit hunnen Catechismus, waarin zy dit leerftuk onaerhunneGeloofs-artikelen ftellen " dat God geen ligchaam zy, en geenzins moet befchreven worden naar de bepalingen „ van een ligchaam, gelyk 'er gefchreven is Dfxt. IV. „ 15. Want gy bebi geene gedaante gezien " (R. Abr. Jaghel in fepker Lekacbthob. p. 7 j Uitgebreider enwoordelyk luid hun derde Geloofs-artikel aldus. " Die eene „ God is geen ligchaam, noch een vermogen, ntch een „ toevalligheid , die in een ligchaam plaats heeft, gelyk „ de beweeging of ruft. In Hem is geen onderfcheid „ tuffchen beftaanelykheiden toevalligheid; zamenftelling „ en deelbaarheid moet van Hem geweerd zy n. Want „ dus zeet de Profeet, wien zoudt gy my nabeelden en „ even gelyk maaken? Waare Hy een ligchaam, dan „ moeft Hy overeenkom!! met andere ligchaamen heb„ ben. Wat 'er in de heilige boeken van ligchasrnelyke „ Eigenfchappen , zoo als zitten, ltaan, en diergeiyken „ meer, voorkomt, dat wordt naar de wyze der menfchen „ gefproken, aelyk de Wyzen onder ons gezegd hebben, » de  GEESTELYKHEID. VU.Verh. 49 %. XXI. Deeze Eigenfchap nu van het Opper weezen, die wy tot hiertoe opgehelderd hebben, moeten wy ook noch verdedigen tegen dwaalin- II. D. D ger „ de Wet [preekt naar de wyze der menfchen. Ei „ hiervan hebben de wyzen van alle eeuwen overvloedii „ gefprooken. En deezen derden artikel leeren wy daar uit, Gy hebt geen gedaante gezien, als of'er gezegi wierd, in Hem is geen gedaante te ontdekken, dewy ,, Hy geen ligchaam , noch een vermogen , of krach „ van een ligchaam is. " (Abarbanel de cap.fid. 5. 1. Overeenkomffgmet dien artikel denken en fchryvendi Meefters van die naatfie. Maimon zegt, " wanneer w; „ de ligchaamelykheid in God ontkennen, dan ontken „ nen wy tetfens dat alles, (te weeten wat aan ligchaa „ men eigen is) zoo als nederdaalen , opklimmen, wan „ delen, ftaan, gaan, zitten, enz." (dejundam. Legi cl. §.5-i=0 Dezelfde bewyft insgelyks uit de Oneindigheid van Go dat Hy geen ligchaam is, of toevalligheden van een lig chaam hebben kan , dewyl alle ligchaam eindig is, e eene eindige kracht heeft; uit de Eenheid van God maak hy insgelyks deeze waarheid op , begrypende , dat zo 'er meer Goden waaren, die dan ook lgchaamen met ften zyn. " Als zeeker is het, zegt hy, in de Wet end de Profeeten verklaard, dat de Heilige en Gezegend „ God geen ligchaam heeft, gelyk'er gezegd wordt, a Heere onze God is booven in den Heemel, en onde „ op de aarde. Deut. IV. 39. Maar een ligchaam }, niet in twee plaatzen. enz. " Hy verklaart dan vervo gens, hoe men het overeenkomftig met de Geeilelykhei van God moet opvatten, wanneer Hem voeten , handel vingeren, oogen , ooren, en diergelyken in het wooi worden toegefchreven. Hy ftelt, " dat Gods Weezen gi „ heel Geeftelyk is, ten eenemaa! onderfcheiden van al „ ligchaamen: nademaal Hy Oneindig is. " {Mor Neboc P. 1. c. 20.) —— R. Chasdai brengt het mede oud^ c Dwaalingeii hieromtrent , en oudere. 1 t ) t t i 1 c > r s d » d e b. ;r Ie  50 OVER GODS gen en misvattingen , waardoor het of ontkend, of van ter zyden tegengefprooken wordt, dat God een Geeft is. En hier doen zich verfcheiden zoorten van dwaalenden op. Dat 'er onder de Heidenen van Ouds geweeft zyn , die deeze waarheid lochenden , of 'er aan twyfelden , hebben wy hier boven (§. 19 ) reeds gemeld, (m) Onder de Jooden wordt het van die Geloofsftukken , die niemand zonder gevaar van de Zaligheid te miffen, nalaaten mag te weeten, " dat God geen ligchaam, noch iet ligchaamelyks, noch een vermogen van een ligchaam zy. " {apud Abarb. 1. c. C. II. p. 9.) R. Jos. Albo bepaald drie grond artikelen, en ftelt ju den eerften meede, dat God van alle ligchaamelykheid verre is. " Hy bewyft dit daarmeede, " dat a'le ligchaa. men zaamengefteld zyn uit hunne ftof en fo.m, en dat in al wat zamengefteld is, de Zamenftelling eene oorzaak is van deszelfs beftaan. " {ibid p. 10.) R. Abraham Be» David houdt zulken voor Godloozen, die ftellen dat God iet ligchaamelyks zy. {ibid p. 40.) Met deezen vereenigt zich ook R. Aba;f verfchyning van Gods Zoon in het vleefch voorebeelden , en aftefchetzen: en mogen dus geen. rins als vertooningen of beelden van het onzieneyk Opperweezen, maar moeten oneigenlyk, of rin beeldig opgevat worden. Wordt 'er eindeiyk tegen deeze waarheid noch ingebragt, dat , indien God geen ligchaam had, en van al wat ftoffelyk is , zoo verre gcfcheiden was, hy dan ook geen ligchaamen zoude hebben fcheppen of voortbrengen konnen; Dat is een wanbegrip uit onkunde nopens Gods Almacht en Onafhangelykheid fpruitende, want geloven wy, datGod een oneindig Alvermogen bezit , waardoor Hyal, wat geene tegenftrydigheid influit, werken kan : dat Hy volftrekt Onaf hangelyk is in zyne werkingen; dan zullen wy ook moeten toeftaan, dat Hy, fchoon een zuivere Geeft zynde, echter ook de ftoffe, op het enkel bevel van zynen Alvermogenden Wil, buiten zich fcheppen en daarftellen kan. Dus kunnen dan deeze of diergelyke zwaarigbeden geenzins die waarheid benadeelen, of om« verreftooten, dat God een Geeft is. §. XXVI. Zyn nu de Geeften in 't gemeen boven alle ftoffelyke dingen in voorcreflyke hoedanig- he-  GEESTEL YKHEID. Vll.Verh. 61 heden uitmuntende, dan volgt onlochenbaar, dat God, als een Geeft, boven de geheele ligchaamelyke en zichtbaare weereld oneindig verheeven zy. De ligchaamen in deeze weereld mogen fraaye hoedanigheden bezitten, en met in het oogloopende fchoonheden verfierd zyn: de konftige werktuigen mogen bekoorende eigenfchappen hebben, en in hunne beweegingen en werkingen zich verwonderenswaardig vertoonen; wat zyn ze echter in vergelyking met eenen Geelt! Deeze is een redelyk Weezen , werkzaam door Veritand en Wil, met bewuftheid van zich zelven voorzien; geene daar en tegen zyn onredelyke onderwerpen, hebbende noch Veritand noch Wil, onbewuft van, en onbeweegbaar op zich zelven, enkel lydelyk in hunne werkingen, en afhangende van uitwendige oorzaaken. De levende bezielde fchepzelen, gelyk de dieren zyn, overtreffen zelf de ligchaamen, hoe veel gaat dan niet een redelyke Geelt, verre uitmuntend boven de redenlooze fchepzelen, de ligchaamen te boven ? En hoe oneindig verre overtreft dan God niet alle bezielde Weezens? Gelyk de kunftige hand, beftuurd door het fchrander et: vindingryke brein van eenen ervarenen konftenaai te waardeeren is boven de werktuigen door hem bereid: zoo overtreft ook de Maaker van 't Geheel al, alle de werken zyner hand, op eenen oneindigen tuffchenftand. Onze zielen, en de engeler zyn Geelten, en hebben dus boven de ligchaamen, iet gemeen met God: doch, de Oneindige Geef heeft ook boven die eenen oneindigen voorrang Di gaande tullchen Goden het lcnepzel. ;  62 OVER GODS Tweede deel. God Geeftelykheid wierc erkend en verheerlykt van den eerftei menfch. De oorzaak gaat haar gewrogc en uitwerkzel verre te boven; hoe zeer moet de Schepper, de Vader der Geeften, dan niet alle eindige geeften, welken Hy een beftaan en hunne vermogens gaf, te boven gaan. §. XX VII. Wy moeten nu naar ons beftek dee: ze geopende en betoogde waarheid, wat nader in betrekking op ons betrachten, en zien hoe God zich als een Geeft, langs verfcheiden weegen,aan het geflachte der menfchen verheerlykt, en als zooidaanig ook van hun moet verheerlykt worden. Buiten twyfel heeft de rechtgefchapen menfch deeze waarheid, en dus God als eenen Geeft, met overeeding en klaar erkend, en zonder inmenging van ligchaamelyke denkbeelden, of zonder eentge uitwendige gedaante , zich zynen Maaker voorgefteld. Billyk moeten wy van die kennis en wysheid, die 'er in 's menfchen Verftand was, dit ftellen; dewyl daarin een deel van Gods beeld geleegen was, waarmeede de menfch, uit handen van zynen Maaker komende, verfierd was. Het onderfcheid, dat de opmerkzaame menfch ontdekken kon tuffchen zyne redelyke ziel, en tuffchen zyn ftoffelyk deel, en alle ligchaamen, waarmeede hy zich in deeze weereld omringd vindt, kon hem tot een bezefvan zyne uitmuntende voortreflykheid boven al wat zichtbaar is, opleiden; opleiden, om zynen Maaker, die zyn ligchaam geformeerd, dien hy ook zynen Geeft te danken had , ook als eenen Geeft te moeten aanmerken, die, van al wat ftoffelyk is, verre gefcheiden, en ook boven alle gefchapeue Geeften oneindig verheevan was. — Zin-  GEESTELYKHEID. VILVerh. 6*3 Zinnelyke begrippen, vleefchelyke vooroordeelen, verkleefde neigingen en begeerten aan en naar het geene men ziet, dat ftoffelyk is, en uiterlyk onze zinnen flechts ftreelt, bekroopen hem toen noch niet, om zyn redelyk verftand te dwarsbomen, en met verkeerde of ligchaamelyke begrippen van God te vervullen. Die oorzaaken, die thans het gemoed van ftervelingen met verkeerde, en meeft ligchaamelyke begrippen, doen bezwangerd zyn, hadden toen noch geen plaats. Alle redenen en bewyzen, die wy noch van achteren by hetnatuurlyk licht der reden kunnen vinden voor die waarheid, dat God een Geeft is, waaren hem toen in een onbezwalkt en zuiver licht kemielyk kkub, en overtuigend. Naar dat licht, waarmeede toen de menfch in Zyn Verftand, tot kennis van dc Geeftelyke Natuur van God, beftraald wierd, zal hy ook mee dc begeerten van zynen Wil in liefde werkzaam geweeft, zyn; verre van allen beeidendienlt, of enkel uitwendige pligtpleeging, God in geeti W waarheid gediend hebben; en Hem, dfen hy zyn VerlUnd tot deszelfs kennis geheiligd had, ook al de liefde en redelyke neigingen van zynen Geelt hebben geofferd , gelyk God het waardig was: dat wy insgelyks ftellen moeten uit de liefde tot God, ende heiligheid , die toen Gods beeld in 's menfchen wil uitmaakte, ontftaan te zyn. In en uitwendige werkzaamheden zullen in hem overeengeftemd hebben, om zich te gedragen naar het welbehagen van dien God, die de Geeften weegt, en,als de  Maar verdonkerden onteen dooi de zonde van den eerfte! menfch. 64 OVER GODS de Hartenkenner, aan eenengeeftelyken dienftzyn behaagen heeft. Dus was en werkte de menfch in zynen eerften ftaat, volgens zynen plicht, omtrent de geeftelyke Natuur van Goi, die zich, door fcet meededeelen van een redelyk weezen, aan den menfch verheerlykt had, en zoo lang deeze in zynen oorfpronglyken ftaat bleef, van hem verheerlykt wierd §. XXVIII. Dan helaas! die ongelukkige bron van alle dwaaling en kwaad, de zonde heeft ook ' ten aanzien van deeze, uit het natuurlicht, endoor de redelyke vermogens van den menfch, zoo ken1 nelyke waarheid eene groote misvatting, een fchandelyk wangedrag veroorzaakt by den menfch, en een zwart denkbeeld van vooroordeelen, vleefchefchelyke begrippen, en ligchaamelyke verbeeldingen over deeze waarheid verfpreidt. Toen hy door eenen boozen geeft zich liet mifleiden, en, met deszelfs zieldoodende vertoogen ingenoomen, niet langer naar de voorlichting van zyn redelyk deel , niet meer naar zyne verplichting omtrent dien hoogen Geeft, waaraan hy zyn beftaan, en zyne natuur te danken had, te werk ging, maar naar de zinnelyke driften , die in hem ontftoken, en in hollende beweegingen geraakt waaren, handelde; Toen maakte hy zich fchuldig aanverfmaading van een geeftlyken weezenlyk goed, dat aan de natuur van zynen redelyken geeft evenarende, alleen in ftaat was, hem te kunnen voldoen, en alle de- begeerten van zynen Geeft kon verzadigen: hy vergaapte zich aan 't ftof, en koos een ligchaa-  GEESTELYKHEID. VILVerb. 65 melyk,een zinftreelendgoed tot zyn deel, tot een voorwerp van zyn genoegen, en voedde dus zyn ziel met wind en afche. Zoo verfmaadde hy zyn edellt deel, en ging naar zynezinftreelende belangen te werk, hy woog zyn geld uit voor het geene, dat geen brood is, en zynen arbeid, voor het geene, dat niet verzadigen kan. Toen zag men de eerlielingen van dat kwaad, dat zederc zoo algemeen onder de Zon geworden is , dat koftelyke zielen verre beneden het brooze ligchaam gerekend worden : dat knechten gezien worden te paarde, en Vorften, gaande als knechten op de aarde. Pkh.dik. X. 7. Door dit wangedrag van den eerften menfch , wierd deeze gewichtige waarheid, dat God een Geeft is, op eene moodfte wyze verdonkerd , de Goddelyke Natuur deerlykft van den zondaar gefchonden, en aan haar het grootfte onrecht aangedaan. §. XXIX. Dit beitaan is zedert algemeen geworden over het nakomelingfchap van den eerften menfch. Snoode misvattingen en groove dwalingen zyn het, waarmede Adamskinderen omtrend deeze waarheid bezwangerd gaan. 'Er is onder de waarheden , die wy omtrent het Opperweezen te gelooven hebben, byna geene, die zoo licht te kennen , en met zoo veel zekerheid te gelooven is, dan deeze: maar ook byna geene, waaromtrent ftervelingen zoo algemeen met zoo fnoode begrip, pen ingenomen zyn , dan deeze. Indien men flechts bedaard acht geven, en op zich zelven letten wil, hoedanig een begrip of denkbeeld men zich van 11. D. E God En van zyn nagedacht.  66 OVERGODS God maakt, zal men die haaft ontdekken. De ervarenheid beveftigc het overvloedig, hoe moeijelyk het voor ons, gewend en gehecht aan zinnelyke dingen, is , om overeenkom (lig met deeze waarheid aan God te denken; hoe meenigmaal, en hoe lichtelyk wy het Opperweezen onder allerlei gedaanten in onze verbeeldingen ons voordellen , en de onbetamelykde herffenfehimmen van God maaken. Bewys hiervoor kan de bedaarde opmerkzaamheid op 's menfchen eigen gedachten uitleveren, en de ondervinding zal het beveiligen. By veelen blyft het niet dechts hierby, dat zy in hunne bevattingen den Oppergeed onteeren, maar ook worden de beklaaglykde bewyzen daarvan openbaar door verkeerde gevoelens, dwalende Hellingen en belydeniffen, die tegen de Geedelykheid van God aanloopen, en dezelve om verre dooten, gelyk het by veelen buiten onze Kerkgemeenfchap gefchiedt: waarvan ook de beeldendienlt der Heidenen, en die in de Roomfche kerk plaats grypt, tot een getuignis kan dienen. En kon men veeier gedachten eens inzien , of zouden zy daaromtrent zich eens door woorden uitlaaten, welk een vreemd begrip , hoe ongerymde verbeelding , welke ten hoogden onbetamelyke , en God onteerende bevatting , zou men niet bevinden, dat veelen zich van God maaken, dat men billyk zoude mogen in twyfel daan, of zy het wel eens geloven, dat God een Geed is. En daar het noch al in de bevatting erkend, toegedemd en beleeden wordt, dat God een Geelt is,  GEESTELYKHEID. VILVerh. 67 is, die waarheid heeft echter by de meeften geen invloed op hun gedrag en leeven. Veelen maaken geheel geen werk van den Godsdienft; en veelen neemen flechts eenige uitwendige plichten van dien waar, doch zon der geeft; hun redelyke geeft heeft geen deel in alle die uiierlyke plichtplegingen, 't hart is fer niet by. Zoo onkundig omtrent die waarheden, in welker befchouwing en betrachting het leven van onzen redelyken Geeft beftaat, zoo met vleefchlyke en zinnelyke bevattingen en vooroordeelen ingenomen, zoo gehecht en verflaafd aan het ftof, kan men zynen Geeft tot verhevener en geeftelyke befchouwingen niet verheffen, waartoe ook geen luft en begeerte is. Hiervan daan is der meeften Godsdienft, indien men eetfige uitwendige, met de vleelchlyke belangen van den menfch meeft overeenkomende, en eigenwillig gekoozene plichtsbetrachtingen dus noemen mag, een enkele beeldendienft, waartegen echter de Heer zoo nadruklyk ievert in het tweede Gebod van de Wet der zeden. Dus is het, om in eenige byzonderheden dit nader te toonen, gelegen met het bidden van veelen, die niet eens verftaan wat zy bidden, of in waarheid nietbegeeren , waarom zy bidden, en met de minfte aandacht , iever, eerbied en vreeze voor God niet zyn aangedaan , terwyl zy bidden , die dus met den mond flechts tot God naderen, en enkel met de lippen Hem eer-en, vervreemd van dat aanbidden van God in geeft en waarheid, dat Jefus her als eenen plicht, uit Gods Geeftelykheid vloeijenE 2 de  6 i 1 i I i 1 { j i Dies is God genoodzaakt zich zelven in het ftraftèn van die zonden te verheerlykeu. I OVER GODS e voorfrelt. Het hooren van Gods woord efchied flechts uit gewoonte, uit nieuwsgierigeid, of uit andere zondige beginzelen, men heeft ;r zyn hart en gedachten niet by, en neemt dien 'licht even zoo geefteloos als het bidden waar. :oo ftaat het omtrent het leezen van Gods woord, iet welk in zyn konfcienfie verbindend gezag niet 'ekend of ter harte genomen wordt; zoo beftaat ■ ïien onder het waarneemen van de andere uitwenlige plichten van den Godsdienft. Hierin kan nu God, die een Geeft is, en onsen Geeft in den dienft, dien wy Hem fchuldig Eyn, en waarneemen, effent, geen genoegen neemen; Hy wordt in tegendeel daardoor op 't fnoodfte onteerd, zyne Geeftelyke Natuur verlochend, en vanzondaaren, zoo veel in hun is, verdonkerd. §. XXX. Dit beftaan, zoo algemeen, en eigen aan alle ftervelingen , moet nu ongetwyfeld van God afgekeurd worden, en zyn heilig ongenoegen veroorzaaken. Alle die onbetamelyke bevattingen, die ongerymde verbeeldingen, die men zich maakt van Hem, al blyven ze voor de menfchen verborgen, ziet en kent Hy: Alle de gedachten en gepeinzen van onzen geeft zyn voor Hem niet verborgen, maar, gelyk alle dingen, naakt en geopend voor de oogen van Hem, met -welken wy te doen hebben. Aangetaft in zyne eer, en gefchonden in deeze zyne Heerlykheid, waarvoor Hy zoo ontzachelyk ievert, kan Hy niet nalaaten over het ontaarde fchepzel zyn ongenoegen uittelaaten, dat Hy zoo dikwils betuigt in zyn woord. Het iedel waar-  GEES TE LYKHEID. VILVerb. 6a waarneemen van den uitwendigen Godsdienft, daai de Geeft niec meede vereenigd is, daar's menfcher hart geen deel in neemt, verfoeit Hy, Jesaj. I li-15. Hy Helt zulke beeldendienaars gelyk mei de geenen, die Hem haaten, en betuigt zich eer, ieverig God tegen zulken, ïn 't bezoeken van hunne misdaden. Exod, XX. 5. Dies zalHy naarder inhoud van zulke bedreigingen zynen toorn doer komen bver hen, die in deeze zyne eer Hem zoc onteeren ; en , gedrongen door zyne Heiligheid, het zynen haateren bitter maaken , om de eer var deeze zyne gefchondene Volmaaktheid te redden van de verdonkering, die 'er door den zondaar ovei gebragt was; en hem te doen ondervinden, dat hy te vergeefs zynen Geeft gezogt heeft met het ftof tex vullen , wiens eindeloos gebrek hem een ondragelyke wroeging over zyne dwaasheid, en het grievendft, doch vruchteloos, naberouw baarenzal. Dus zal en moet die God der Geeften zich eeuwig verheerlyken aan hun , die Hem zyne fchuldige eer weigerden , en Hem in zyne Geeftelyke Natuur niet wilden verheerlyken. §. XXXI. Dit rampzalig lot hing Adam en zyn geheele Nagedacht over 't hoofd, dit zou hen allen , dewyl God een ieveraar is voor zyne eer, getroffen hebben: had niet God zelve daaromtrent, .naar zyne eindelooze Wysheid en Ontfermingen, anders willen voorzien, om zich aan een gedeelte dier ongelukkigen te verheerlyken langs eenen weg, die tot hun eeuwig heil, en zyne eigen eer zoude uitloopen. Daartoe moeft de Zoon van God, die E 3 hes De Middelaarheeft dezeE;genfchapvan God verheerlykt.  7o OVERGODS het beeld van den Onzienelyken was, tuffchen beiden komen, om door het vervullen van die plichten, die Gods Geeftelykheid van den menfch eifchte, en door het lyden van dieftraffen, die zy door het onteeren van deeze Godddyke Eigenfchap verdiend hadden, Gods Heerlykheid, en hunne zaligheid uittewerken. Hy kende God op de volmaakfte wyze in deeze zyne Eigenfchap: Hy gaf aan die waarheid eennadruklyk en gewichtigft getuignis, in zyne zamenfpraak met de Samaritaanfche Vrouw: Hy toonde klaar, hoe men God, op eene met deeze zyne Matuur overeenkomende wyze , dienen moet, m ■geeft en waarheid, ten welken einde Hy denGeestelyken zin van de Zedenwet opende, en derzelver verdraaijingen, door de Farifeën en Schriftgeleerden ingevoerd , verwierp: toonende, dat het niet genoeg was, wanneer men, volgens de overleveringen der Ouden, flechts de wet naar de letter en uitwendig onderhielde ; waarin God, die een Geeft is, en in zynen dienft onzen Geeft eifcht, geen genoegen neemen kan : terwyl Hy ook volijverig aanwees , dat het een iedele en vruchteloze Godsdienft was, wanneer die in eenige uitwendige plichtpleegingen enkel beftondt, en men daarin beruftede; een ftuk daarover Hy de Naatfie van dien tyd, en vooral de Leeraars, met verwyt van hunne geveinsdheid, ernftig beftrafte. Die waarheid van Hem gekend en aangedrongen, had gewicht op zyn hart, invloed in zyn leeven, en bewoog Hem , om God, overeenkom.  GEESTELYKHEID. VILVerh. 71 ftig deszelfs Geeftelyke Natuur, re dienen. Zynen Geeft, zoo wel als zyn ligchaam , had Hy Gode gewyd, om in en door beiden Hem te verheerlyken. Voorbeeldig en volmaakt was zyne Godsdienftoeftening , de behartiging van deszelfs inwendige plichten dong om den prys van ernft, oprechtheid en volmaaktheid, met zyne uitwendige waarneeming van de plichten van dien. In zyn bidden was Hy onnavolgbaar, vuurig van geeft, blaakende van iever, onvermoeid in het aanhouden , eeniglyk en krachtig de verheerlyking van God bedoelende. Om niet van menfchen gezien of gehoord te worden, ontweek Hy veeltyds hun byzyn, en begaf zich in eenzaame plaatfen, om ongeftoord zyn hart voor God uitteftorten , de nachten befteedde Hy wel, om in dat Godsdienftig werk zich beezig te houden. In alle de overige plichten van den Godsdienft was Hy met eene voorbeeldige volmaaktheid werkzaam , in alles Gode onberifpelyk gehoorzaam, betuigende, dat het zyne fpyze ivas, om deszelfs Wil te doen, wiens verheerlyking Hy zich tot zyn groote doel had voorgefteld in zyn geheele leven. Hy leed ook teffens de ftraffen der ongerechtigheid van zyn erfdeel, en deed verzoening voor die zonden, waardoor de Geeftelykheid van Godonteerd en verdonkerd wordt: en het is niet onduidelyk in het beloop van zyn Zoenlyden te zien, dat ook die zonden in 't byzonder daarin geen geringen invloed hadden, en in Hem geftraft wierden. Toen men Hem in de zaal van Kajafas, ter E 4 b e-  72 OVER GODS befpotting van zyn Profetifch amt, onder allerlei valfche beelden en fchynverconingen mishandelde, 23'» gezegend aangezicht overdekte, Hem kinnebakken gaf, en zeide, profeteer ons Krijlus! wie is het, die U ge/lagen heeft ? Toen men Hem vervolgens in her rechthuis van Pilatus, ter befpotting van zyne Koninglyke waardigheid, met allerlei fchimp en fmaad onteerde, onder geveinsde vertoningen Hem, na eene wreedfte Geeffeling doorgeftaan te hebben , met eene doornen kroon op zyn hoofd, met eenen rietftok in zyne hand, en met eenen afgefleetenen purperen mantel, toegetaakeldter verbeelding van koninglyke fleraadiën, eerde, voor Hem nedervallende, Hem aanbiddende, met die fchimp woorden, weesgegroet - gy Koning der Jooden! Ja toen Hy, aan 't kruis opgehangen zynde, dit opfchrift boven zyn hoofd had, Jefus de Nazarener , de Koning der Jooden! Deeze waren juift die zonden, waardoor de Geéftelykheid van God by ftervelingen onteerd, waardoor het tweede Gebod der Zedenwet van hun overtreeden wordt, die in den lydenden Borge bezogt en geftraft wierden.] Dus heeft Hy door zyne dadelyke gehoorzaamheid de plichten , die de Geeftelyke Natuur van God eifcht, in de plaats van zyn volk vervuld, en de ftraffen, by hun door het onteeren van deeze Eigenfchap van het Opperweezen, verdiend, geleeden , aan het recht der Godheid voldaan, de ' gefchondene eer van dien hoogft Volmaakten Geeft herfteld, en Hem verheerlykt. §. XXXII. »  GEESTELYKHEID. VILVerh. 73 §. XXXII. Hier door heeft Hy ook den weg ] gebaand, dat zondaaren op eene Godebetamelyke, wyze behouden, tot den dienft, en ter verheerlykingvanGod, bekwaam gemaakt kunnen worden., Daartoe heeft Hy dien Geeft verworven, die hen door zyne genadewerkingen in ftaat ftelt, om God te dienen in geeft en waarheid. Deeze aan den zondaar tot deszelfs overtuiging en wedergeboorte gefchonken wordende, ontdekt hem aan zich zelven , en doet by zyn licht hem zien, welke verkeerde en onbetaamelyke bevattingen hy zich van God gemaakt, welke ongerymdheden hy Gode toegefchreven, onder welke verkeerde verbeeldingen , tegen Gods Geeftelyke Natuur ftrydig, hy zich het Opperweezen voorgefteld heeft. Hy wordt dan ontwaar , met welke iedele herffenfchimmen hy zich heeft opgehouden, dat al zyn Godsdienftig werk tot hiertoe enkel beeldendienft geweeft is, dien God verfoeit, waaraan hy zelve ook nu eene walging heeft ; fchaamte, fmart, en inwendige droefheid over zyne voorige Godonteetende wanbegrippen , en fchandelyke dwaasheid, bezielen zynen Geeft: met een ongeveinsd berouw en ootmoedige fchuldbelydenis zoekt en hygt hy nu naai verzoenende Barmhartigheid , en herftellende Genade, in en om de Zoenverdienften van den Middelaar , om daardoor wederom tot de verbeurde gunft en zalige Gemeenfchap van den hoogen God te komen , en tot eenen Hem welbehaaglyker dienft bekwaam gemaakt te worden. Wanneer nu vervolgens die Goddelyke Geeft E S al Hierom :an ze nu 'erheerykt worlen, aan :n van de ikverkoo•enen, in uinne bekkering.  7\ OVER GODS Aanmerking over JOH IV. 24. Wat het tian bidden zy als een Geeft des geloofs, die naauwe en geeftelyke vereeniging tuflèhen Jeius en de ziele lhcrit, werkt Hy insgelyks ook de reiniging van het hart. De vernieuwde fterveling, nu etn geellelyk menfch geworden, verzaakt dan oprechtelyk alle verkeerde en onbetamelyke bevattingen , die 'er in zyn binnenfte mogten opkomen, waardoor hy zich den Allerhoogften onder eene Hem verkleinende, en deszelfs eer verdonkerende gedachte en gedaante zou voorftellen : hy kan zich dan niet meer met dien uitwendigen fleur en beeldendienlt voldaan houden. Dat oude is dan in hem voorby gegaan, en alles nieuw geworden. Een nieuw lichc en nieuwe bevattingen vindt hy in zynen Geelt opgegaan, verzeld met nieuwe werkzaamheden m den Godsdienlt, zuiken, als ae natuur van het voorwerp van zynen dienft-, en zyne verplichting op hec zelve, eilchen en meedebrengen. §. XXXÜi. Dit is dan dat aanbidden van God in geeft en waarheid , van den Zaligmaaker uic die waarheid, dat God een Geeft is, afgeleid en jaangedrongen. Door dat aanbidden, bedoelt de Heer niet alleen het bidden, in eenen naauwlten zin genomen, dien noodzaakelyken en voornaamen plicht van een Godsdienftig menfch, maar ook in eenen ruimeren zin , alle die plichten , die uit en inwendige werkzaamheden, die de oeffening van den Godsdienft uitmaaken : in welke ruimte van betekenis het aanbidden en aanroepen van God meermaalen, in den Schriftuurlyken fpreektrant, gebruikt wordt, zie  GEESTELYKHEID. VII. Ferb. 75 zie Gen. IV. 26. Hand. II. 21. VIII. 27. Wy houden ons nu niet op, om alle die plichten, dewelke daaronder begreepen zyn , in 't byzonder aantewyzen, eene beknopte aanmerking over den nadruk van hec Griekfche woord, datwy hier vinden (V) kan daaromtrent tot ons oogmerk voldoen. Het wordt namelyk gebruikt van een nederbuigen, of een nederwerpen van zich zelven met het aangezicht , of het geheele ligchaam ter aarde, om iemand diepen eerbied en onderdanigheid te bewyzen ; hoedanig een gebruik by verlcheiden Oofterfche volkeren, vooral de Perfen, omtrent hunne Vorlten en Koningen wierd waargenomen. Dit woord nu , van zulk eene ligchaams houding en gebaarden ontleend, wordt zeer gepaft gebruikt , om de betamelyke gemoeds gefteldheid, welke in eenen Gode behaaglyken dienft vereifcht wordt, uittebeelden. Want men wierp zich needer voor de Vorften, wegens derzelver geduchte hoogheid, en ontzachelyke Majefteit: en een Godsdienftig menfch dient billyk met indrukken van Gods geduchte Hoogheid, en de ontzachelyke Ivlajelteit van dien Heer der Heeren, en Koning der fv) Ueoffxweiu, cui quoad ufum xquipollet Hebraorum ninrB,n, et) qUoad derivationiS ffiodttm, Latinorum Adofare. Eiterïitrl hoe noftruma limplici xuvsu ofculari, uti ab oreadorare faÊTum, quod proprie uotabat, manu ad os admota ofculum projicere, qui lalutantium aliosque renerantium mos erat perantiquus. TJnde porro tncurvaudi, toto je corpora infle&èndi ac projlernendi ritus invaluit, qui demceps his quoque vocibus adhslu.  ?6 OVER GODS Het aanbidden in den Geeft. 3er Koningen bezield te zyn, dewyl Hy bet is, roor wiens gadelooze Heerlykheid ons oog moet fchemeren en bezwyken, te zwak, om den luifteryken glans van zyne Majefteit te kunnen dragen. ■ Daartegen moet een Godsdienftig menfch zich zelven in zyne volftrekte afhangelykheid, geringheid , nietig- en onwaardigheid erkennen, en zich uit dien hoofde voor den Hoogen God in- en uitwendig op het diepfte verneederen : waarvan Abrahams gedrag een uitnemend voorbeeld uitleverde. Genes. XVIII. 27. De verzoening en vreede met God, de gunft in zyne oogen, moet het doel der oprechte en aanhoudende begeerten zyn in de Godsdienftige werkzaamheden. ■ Terwyl zoo een zich zelven geheel en onbepaald aan God onderwerpt, en zich volkomen overgeeft aan Hem, van wien Hy betuigt in alles aftehangen, in wiens hand zyn leeven en geluk Haat. §. XXXIV. Deeze dienft, of dit aanbidden moet gefchieden in Geeft en Waarheid, gelyk de Heiland dien plicht nader verklaart. In den Geeft eifcht Hy, dat men het verrichte. Dewyl God een Geeft is, moet Hy ook van den geenen, die Hem dient, als zoodanig aangemerkt, en een dienft overeen. komftig met zyne Geeftelyke Natuur Hem gebragt worden. Waartoe dan vereifcht wordt. dat het hart, of onze redelyke Geeft, het beginzel, de ziel, en zetel van den Godsdienft zy. Uit den geeft moet die voortkomen , die moet tot God verheeven, en alle deszelfs vermogens moeten omtrent Hem bepaald zyn. Het Verftand, het eerfte  GEESTELYKHEID. VILVsrh. 77 eerfte vermogen van onzen redelyken Geeft, moet met alle infpanningen aandacht werkzaam zyn, om God in zyn Weezen en Volmaaktheden te kennen, om in al het kennelyke van God , hy een nader en klaarer licht , zyne befchouwingen beezig te houden, en vooral , om dien weg, langs welken God zich in het Zaligmaaken van zondaaren wil verheerlyken , met verlichte oogen des Verftands te kennen. Zoo moet God het voorwerp van verwondering, van hoogachting, en eerbied zyn, en als die onvergelykelyke Geeft boven alles gewaardeerd worden, met eenen redelyken en over- weegenden uitfiag van het oordeel. Hierdoor moet de Wil, een ander vermogen van onzen Geeft, bepaald worden, om in oprechte en heerfchende begeerten, met eene zuivere en tederfte liefde naar God zich uitteftrekken , om zyne gemeenfchap, die het hoogfte goed uitlevert, boven alles te zoeken. Zoo in en met zynen Geeft God dienende, moet het ook naar buiten in de beftuuring van 't ligchaam en deszelfs leeden, in al het gedrag, en den geheelen wandel openbaar worden, dat zulk een Godsdienftig beginzel den Geeft bezielt. De uit en inwendige werkzaamheden moeten hier overeenftemmen, dewyl het eene buiten het andere niet voldoende is, en ook daarvan niet gefcheiden kan worden. En dewyl de menfch hiertoe op zich zelven onmachtig is, bezet met verkeerde begrippen , ingenomen met fnoode vooroordeelen, bezwangerd met vleefchlyke begeerlykheden, zoo is't volftrekt noodig, dat de Geeft van  7» OVER GODS Het aanbidden in Waarbeid. van God , die Heilige Geeft, dien Gods Zoon verworven heeft, hem daartoe te hulp kome en bewerke : noodig, dat hy om dien Geeft ernftig tot God fmeeke en bidde, ten einde hy dat dierbaard gefchenk eener milde Algenoegzaamheid mooge deelachtig worden i dat hy in eene levendige kennis van zyne onmacht en onwaardigheid dien Geeft zoeke, en inroepe, dat die zyn Verftand verlichte, in zyn hart de liefde Gods nadruklyk uitftorte, de vertrooftingen Gods hem doe ondervinden, zyne hartstochten betamelyk beftuure, en op eene Gode behaaglyke wyze hem doe werkzaam zyn in den zaaligen liefdedienft van God, ter navolging van dat heiligt! en volmaakte voorbeeld, tot grootmaaking en heerlykheid van dien nooit volpreezenen Naam. §. XXXV. Dit dienen van God door en in den Geeft moet ook, gelyk de Goddelyke Leermeefter het nader bepaald, gefchieden*'» Waarheid,over-' eenkomftig met den eifch en inhoud van het woord der waarheid , in het welke God een volmaakt voorfchrift van de wyze, hoe zondaren Hem welbehaaglyk dienen zullen, heeft gegeeven. Dit getuignis van God moet met een volle toeftemming van ons oordeel, en dus in het geloove omhelsd worden, daarvan moet de liefde der waarheid getuignis geeven , en deeze met de waarheid zich verenigende , doet den menfch in de waarheid wandelen, en in waarheid God dienen. Hieruit vloeit dan, dathy oprechtelyk, zonder de minfte geveinsdheid , God diene, terwyl de inwendige  GEESTELYKHEID. VIL Verb. 79 ge gevoelens van zynen Geeft, en de waare gefteldheid van zyn hart, overeenftemmen met zyne uitwendige Godsdienftige verrichtingen, waarin hy niet enkel uit gewoonte, niet op eene bygelovige wyze, niet zonder hart en geeft, maar met betamelyke indrukken van God, te werk gaat : overtuigd , dat God het ren hoogften waardig is, dat het onze onlosmaakelyke plicht zy, Hem te dienen naar zynen Wit, en tot zyne eer te zyn. §. XXXVt. Deeze dingen meenen wy, dat niet byzyden het oogmerk van den Heiland zyn, toen Hy , tot onderricht der Samaritaanfche, gewaagde van God te dienen in geeft en waarheid. En in zoo verre, als wy nu kortelyk dat ftuk hebben toegelicht, legt hier in eene algemeene waarheid, een plicht voor alle gelovigen , en ten allen ty- den waarteneemen. ■ Doch gemerkt de Vrouw zich in haare Zamenfpraak met den Heer had uitgelaaten over verfchil ftukken tuflèn den Joodfchen Godsdienft,en dien van de Samaritaanen : en de Heer zich ook op de redenen van de Vrouw in zoo verre daarover had uitgelaaten , dat Hy aanleiding kreeg, om haar den beften Godsdienft, voor welken die van lood en Samaritaan moeft wyken, aantepryzen, een Godsdienft, die nu ftond ingevoerd te worden , die by uitnemenheid de Goddelyke goedkeuring wegdroeg, dien de Heer hier voorftelt als een aanbidden van Godin geeft en waarheid ; zoo valt het natuurlyk te denken, dat 'er noch wat nyzonders in deeze uitdrukking bedoeld zy. Te weeten , die manier om God te dienen, die Dvereen- comltig len aa>d Ier nieuwe unshouüiig-  OVER GODS Kerm is een moe* ten. 3ie met den aard der nieuwe huishouding, waar/an het begin reeds was aangelicht, overeenkwam, 2n nu voortaan in de kerk zoude plaats hebben. De Kriftus , die zelf de waarheid , de vervulling van de voorzeggingen, het ligchaam van alle fchaduwen , en het tegenbeeld van alle voorbeelden was , nu verfcheeneu zynde , zoo moeft en zou men niet meer naar de oudheid der letter, maar in nieuwigheid des geefts; niet meer in een waarneemen en angftvallig onderhouden van de plechtigheden der fchaduwwetten , door Mofes bediening gegeven en ingevoerd, maar in waarheid God dienen en aanbidden; die letteren fchaduwenniet anders meer gebruikende , dan om daardoor tot het dienen van God in Geeft en Waarheid te meer opgeleid , en nader daarin beveftigd te mogen worden: dewyl Kriftus , het einde en de vervulling der wet, nu daar was. §. XXXVII. Dewyl nu de Zamenhang tuffchen de beide Stellingen , de waarheid, en de plicht daaruit afgeleid, in een helderlicht zich vertoont; en nademaal daaruit, dat God een Geeft is, ook ontegenzeggelyk volgt, dat men verplicht zy, Hem aantebïdden in geeft en waarheid, zoo was hierin een moeten , eene noodzakelykheid. Geenzins immers kon een dienft, die met Gods Geeftelyke Natuur niet overeenkomt, die niet aan de hooge Volmaaktheden van zyn Weezen beantwoordt, zyne goedkeuring wegdragen , maar is by Hem verfoeijelyk en ftrafbaar in zyn oordeel. In de gelykheid en overeenkomft tuffchen de natuur van het  GEESTELYKHEID. FII.Ferb. 8ï het voorwerp van onzen dienft, en tuffchen de plichten, welken wy daaromtrent betrachten, ligt de grond van hoope, dat die genoegen geven, en Gods goedkeuring wegdragen zullen. De befchouwing van de Natuur van God vergt dus van ons dien plicht, tot welken wy, boven dat ook, uit aanmerking van onze eigene natuur en gefteldheid geroepen worden. Wy hebben behalven ons ftoffelyk deel , het werktuigelyk ligchaam, ook eenen redelyken geeft, en dus zyn wy, in een zeker opzicht, Gods gejïacbte, vatbaar om zya beeld te dragen, en Hem te evenaaren. Gelyk wy nu met, en naar ons ligchaam, dewyl God ons dat gaf, en het zelve noch geduurig onderhoudt , fchuldig zyn, Hem ook door eenen uitwendigen dienft te verheerlyken: zoo zyn ook de redenenen beweeggronden even zoo fterk, en dewyl onze geeft ons voortreflykft" deel is, mag ik wel zeggen, noch fterker, om God met en naar den geell te dienen, ten einde wy dus beantwoorden aan dat oogmerk, waartoe Hy ons den Geeft gaf, en ons tot redelyke fchepzelen maakte. By gevolg , zoo zeeker het is , dat God een Geeft is, zoo zeeker en noodzakelyk is het ook, dat Hy in Geeft en Waarheid van ons moet gediend worden. §. XXXVIII. Dit dienen van God in Geeft en Waarheid (om nu onzen draad, naar dezen uitftap, wederom te hervatten , (zie §. 32.) is de plicht, dit is de werkzaamheid van het vernieuwde fchepzel, nu een geeftelyk menfch geworden: daartoe i/. D. F wordi Gods Geesteiykheidwordt ook verheerlykt in 's menfchen heiligmaking.  82 OVER GODS wordt hy door den Goddelyken Geeft in ftaat gefield, wanneer de Heer in deeze Eigenfchap van zyne Natuur zich aan hem verheerlykt, en hem bekwaam maakt, om zynen God, die een Geeft is, wederom te verheerlyken. Hy is ten vollen overreed, dat God het zoo waardig is, gelyk hy 'er zich ten hooglten toe verplicht vindt, om Hem , naar deszelfs eifch, zyn hart te geeven, zynen geeft en alle deszelfs vermogens Hem opteofferen, dat ze een heiligdom des Allerhoogften, een tempel des Heiligen Geeftes zyn mogen: door den Geeft zoekt hy de werken des vleefches te ondertebrengen, en te dooden, te heerfchen over zynen eigeneu geeft, zyne driften en dierelyke neigingen , die hem zoo lichtelyk in verwarring brengen, te beteugelen. Van alle befmettingen des vleefches ende des geeftes zoekt hy zich te reinigen, en de heiligmaaking te voleindigen in devreeze Gods. Veel aan God, en zoo als het Hem betaamelyk is, te denken, bezield te zyn met heilige indrukken van dien hoogen Geeft, van deszelfs Alwetenhtid,Almacht, en Overaltegenwoordigheid, in eerbied en vreeze voor dien God der Geelten te wandelen, dat is het leeven van zynen Geeft. Hy is beluft, om met alle Godebehaagelyke en Geeftelyke deugden, die den verbergen menfch des harten uitn.aaken , uitgeruft te worden, om het onverderflvk verfierfel van eenen zachtmoedigen en ftillen Geelt, die koftelyk is voor God, meer en meer te mogen aandoen. Hy tracht door den Geeft re leeven, en naar den Geelt te wandelen. Hy draagt teffens ook  GEESTELYKHEID. VIL Verb. 83 ook zorge , dat die betaamelyke gefteldheid vai den Geeft zich ook naar buiten openbaaren moge dat hy ook uitwendig, en met het ligchaam G01 dienen mooge, dat hy de plichten van den Gods dienft , door hem uitwendig waarteneemen, al; een geeftelyk menfch verrichten mooge, dat zyn har 'er by zyn mooge, dat zyne werkzaamheden uit der Geeft voortkomen mogen, dat hy ieverig en be ftendig zich hierin beezig houde. Hy bid ten dier einde om den Geeft uit der hoogte, hy biedt ziet aan deszelfs invloeden en bewerkingen aan, oir door dien geleerd en geleid te worden, hy verheft zyn harte tot God in den Geeft , en met een woord. hy leeft en wandelt door den Geeft. Deeze zyn de gewrochten van den Goddelyker Geeft , waardoor zich de Algenoegzaame in deeze Eigenfchap van zyn Natuur verheerlykt aan zyne gunftgenooten , welken Hy bekwaam maakt, óm in Geeft en Waarheid te dienen , en te verheerlyken dien, die de Allervolmaaktlte, en eeuwig Heerlyke Geeft is. §. XXXIX. Doch indien deeze Eigenfchap van het Opperweezen, ons nier anders dan plichtsbe trachtingen uitleeveren kon, vonden wy hier niets dan gebod op gebod , regel op regel, zy zoude zich zoo bevallig niet vertoonen, onze befchou wingen zouden met dat volle genoegen daarover niet uitweiden kunnen , dan wanneer ze ook bevonden wierd trooftelyke invloeden voor Godzaligen uitteleeveren. En deeze zyn ook hier te ontdekken. By de ontwaarwording van de plichten, F 2 toi 1 1 l t i Zy dient ,ook tot trooft, en Kal eens eeuwig aan en van de u't verkorenen verheerlyktworden.  84 OVER GODS tot welken hen deeze Eigenfchap van God roept, befpeuren zy wel haaft in zich zoo veel te kortkomen , en een beklaaglyk gebrek ; en moeten klagen, dat 'er zoo veel duifternis, verkeerdheid, en verwarring, ten aanzien van de kennis van God, by hun is: Zy vinden tot hunne fmarte, dat tg zoo ligt 'er toe komen , om dien Allervolmaaktften Geeft' zich onder een beeld , en in deeze of geene Hem verkleinende gedaante voorteftellen: Stof geworden zynde door de zonde, aan het ftof verkleefd, en met het ftof geduurig omgaande, valt het hun zoo moeijelyk, om hunne gedachten en zielsvermogens daarvan aftetrekken, om klaare en onderfcheidene begrippen van God en geeftelyke dingen te krygen, terwyl de zinnen en vleefchelyke begeerlykheeden zoo licht en dikwyls hen wegfleepen, of overdwarffen. En ten aanzien van dat dienen van God in Geeft en Waarheid, vinden zy zich meenigwerf zoo geefteloos, zoo traag,en kunnen naauwelyks meer dan van den uitwendigen plicht zich kwyten. Onder deeze elenden, die zy als een kwaad aanmerken , betreuren , met fchaamte voor God belyden, kan het hun tot opbeuring en trooft dienen, dat God,een Geeft zynde, voornamelyk op hun hart, de begeerten van hunnen Geeft , ziet, en, als de Alweetende, de uitgangen van hunne ziel, de ontevreedenheidover dat verkeerde en gebrekkige, dat hun noch aankleeft, gadeflaat, en getuige is van hunne oprechtheid, van de waarheid, die 'er in hun binnenfte is; dies mogen zy op Hem hoopen, en op dien. rots-  GEESTELYKHEID. VILVerb. 85 rotsfteen van hun hart geraoedigd vertrouwen, veilig zich aan dien Vader der Geeften met alle hunne belangen aanbeveelen, die eens van het zondig vleefch den kwynenden geeft verloflèn, hem in de heuchelyke ruimte overbrengen , zyn beeld daarin voltooijen, en met geeftelyke goederen eeuwig de voorwerpen van zyne liefde verryken zal, om zich als het befte Weezen aan hun te verheerlyken, en eeuwig heerlyk te worden in alle zyne heiligen s. wonderbaar in allen, die geloven. DE  D E i Overgang tot dit onderwerp,en verdeeling- ACHTSTE VERHANDELING OVER. GODS LEEVEN Psalm XXXVI. 10. Want by U is de fontein des Leevens. §• I. Ter betrachting van Gods Geeftelykheid de voorgaande Verhandeling befteedt hebbende, moeten wy nu die Eigenfchappen befchouwen , die daaruit vloeijen, en daar meede verknogt zyn, waarvan in geeftelyke Weezens eenige gelykheid befpeurd wordt, waarom die ook onder de benaaming van Meededeelbaare Eigenfchappen voorkomen. Hier brengt ons dan eene gemaklyke en eenvoudige orde, in het beloop vanzaaken, ter befchouwing van die Volmaaktheden, die Gode, als een Geeft aangemerkt, moeten toegefchreven worden, die geeftelyke vermogens, namelyk van Verftand en Wil, midsgaders de wyze en de hoedanigheden van derzelver werkingen. Dan dewyl die Eigenfchappen, die zich nu aan onze befchouwingen opdoen, op de werkzaamheden zien, dezelve onderftellen, en ons aangaande derzelver natuur onderrichten: zoo is't gevoeglyk, dat wy eerfl in 't algemeen de werkzaamheden , of den werk*  LEEVEN. VIII. Verb. 87 werkzaamen ftaat van dat Weezen, waarin wydie vermogens ontmoeten , betrachten; waardoor wy ons eenen weg zullen geopend vinden, om tot de befchouwing van die byzondere werkzaamheden gemaklyk te komen. En dit is dan Gods Leeven, het welke Hem, als eenen Geeft onlochenbaareigen, en het eerde is, dat uit de befchouwing van zyne Geeftelykheid in onze overdenkingen opryft. Naar onze gewoone orde zullen wy ook hierover dus te werk gaan, dat wy Eer ft het Leeven, dat Gode eigen is, befchouwen, en Ten tweeden nagaan, hoe God als de Levendige God verheerlykt wordt, aan en van den menfch. §. II. Het Leeven, om van het woord een be-^ gin te maaken, en het begrip of denkbeeld daar- y van eerft te onderzoeken, drukt in 't algemeen uit, den v/erkzaamen ftaat van eenig onderwerp, het welk naar zynen aard, natuur, en vermogens, van en uit zich zelven werkzaam is. Deeze befchryving geeft ons een denkbeeld van het geene men gewoonelyk Leeven noemt, zy is op allerlei Leeven toepaffdyk , en kan ons doen onderfcheiden, het geene dat leeft, van het geene , dat dien naam niet verdient. Wy zullen dezelve kortelyk ophelderen, eer wy de verfcheidene zoorten van Leeven gadeflaan. Het Leeven zegt eenen werkzaamen ftaat, of toeftand, in welken zeekere werkzaamheden plaats hebben, want de werkeloosheid, volftrekt of geheel en alli' 4 leen- Leeven in t gemeen vordt be:hreeven.  88 OVER GODS leenlyk aan een onderwerp te befpeuren, kan met geen leeven beftaan: maar wordt volgens algemeene toeftemming voor het tegengeftelde van het leeven, voor den dood gehouden. Werkzaam zyn, of Werken zegt dien ftaat van eenig onderwerp , waarvan de grond of reden in het onderwerp zelve gevonden wordt; en is het tegendeel van lyden , het welke zulk eenen ftaat betekent, waarvan de grond en oorzaak niet in het onderwerp zelve, maar buiten het zelve te vinden is. In dat ruime denkbeeld , het welke deeze befchryving van het werken uitdrukt, moeten wy het ons hier voordellen , ten einde wy , zonder zwaarigheid, die befchryving ook op God kunnen toepaffen, ■ Het werken, in dien zin genomen, fluit dan ook in zich, het geene tot het denkbeeld van het Leeven behoort, te weeten zulk eenen werkzaamen ftaat , waarvan men de oorzaak en reeden in het onderwerp zelve heeft; of die uit een inwendig beginzel van .dat onderwerp kan afgeleid, en daaruit begreepen worden. Want, om door het tegengeftelde dit optehelderen , zulk eene werkzaame ftaat, die niet uit eenig inwendig beginzel van het onderwerp zelve is afteleiden, of, die niet in het onderwerp zelve zynen grond en reeden heeft, is eigenlyk maar eene lydelykheid, en kan overzulks ook in een onderwerp plaats hebben, zonder dat het leeve; gelyk, by voorbeeld, in een uurwerk zien wy wel , dat deszelfs raderen, ketenen , flinger, en veer, in beweeging, of in eenen werkzaamen ftaat zyn; maar in dat zamen- ge.  LEEVEN. PUL Perk 89 gefielde werktuig is de grond en oorzaak van die beweeging en werking niet te vinden, 'er is in dat zamenftel, noch in deszelfs deelen geen inwendig beginzel, waaruit men die werkingen kan afleiden: de veerkracht in de veer, of de drukkende zwaarte van de gewichten , doen wel elk het hunne, om de werking van de deelen van het uurwerk, die zich beweegen , langduurende , en tot eenen zekeren tyd aanhoudend te doen zyn; de eerfte reden echter, en de grond of de oorzaak van die beweeging , is 'er niet in te vinden. Door eene oorzaak van buiten moeten ze geholpen, en in de beweeging , of aan den gang gebragt , worden. Zoo dat het inwendige werkbeginzel hier ontbreekt, en dus ook het eigenlyk genaamde leeven hier niet gezegd kan worden plaats te hebben. Dat wy eindelyk in de befchryving laaten invloeijen, dat die werkzaamheden, dewelke het leeven uitmaaken, overeenkomftig de natuur, en de vermogens van het weikend onderwerp zyn, dient, om het leeven te onderfcheiden, naar het menigvuldig onderfcheid der onderwerpen, waaraan men gewoon is een leeven toetefchryven. §. III. Dus kan men het Leeven in vier zoorten gemaklyk onderfcheiden. Daar is een leeven dat enkel in de beweeging beftaat, een groeiend leeven, een dierelyk of zinnelyk leeven, en eindelyk een reedtlyk leeven. (a} Het (a) Itta loco- inotiva, vita vegetativa, vita fenfitivavd animalis, vita denique fpirituulis vel rationalis. De onder- cheidene '.oorten jan leeven ^gemerkt.  qo OVERGODS Het eerfte is een leeven, in eenen flaauwften zin dus genaamd , het welke men toefchryft aan zaaken , waarin zich niet anders dan eene geduurige beweeging laat befpeuren, door welke beweeging zy in den zelfden toeftand, zonder merkelyke verandering, en zonder verderf, blyven volharden. In dien zin wordt 'er gefprooken van levende fonteinen of van levende wateren, die uit haaren brongeftadig opborrelen, verfch, zuiver, en in geduurige beweeging blyven. De tweede zoort van leeven, of het groetend leeven, is eigen aan de planten, waarin men eene niet zoo eenvouwige beweeging, dan die de eerfte zoort van het leeven uitmaakte, maar eene beweeging van eene andere natuur, van meer kunft, en grooter onderfcheid befpeurt. Dit leeven dan beftaat in de onbelemmerde doorllraaling van het voedend zap, het welk de planten, onder de meedewerkende invloeden van de lucht en warm» te, uit de aarde deelachtig worden, waardoor ze groeijen en opwallen , tot ze haare volmaaktheid, of de rypheid verkrygen. In dien zin wordt 'er Hos. XIV. b1. gezegd, zy zullen ten leeven voortbrengen als het koor en. en i Kominth. XV. 36. bet geen gy zaait, wordt niet levendig, ten zy, dat het geftorven zy: gelyk wy ook elders in 't Heilig woord aan de aardgewaffen een leeven vinden toegefchreeven , het welk ook in de dagelykfche zamenfpraak niet vreemd is. Dit groeiend leeven is ook in zeeker opzicht eigen aan de fteenen des velds, aan de berg enmynftoffen, en aan de ligchaamen van dieren en menfchen. Aan  LEEVEN. VIII. Verb. oï Aan deezen laatften moet men echter ook de derde zoort van leeven toefchryven, te weeten, het dicrelyk of zinnelyk leeven : beftaande in de doorftraaling van devloeibaare door de vaftere deelen van hun ligchaam, en de juifte en evenreedige werkingen en beweegingen van de ligchaams deelen , op en onder elkander: waarby en waardoor dan ook hunne uitwendige zintuigen aandoeningen ontfangen van dingen, die buiten hun zyn, terwyl zy of eene ftreelende aangenaamheid van en door die uitwendige voorwerpen, of eene onzachte en ongemaklyke ondervinding daarvan hebben; en hierdoor is het, dat zy met eene zoort van wilkeurigheid zich bepaalen , om dus of zoo zich te beweegen en te werken. Dit is een leeven, volmaakter dan de beide eerfte zoorten, dat eigen is aan de dieren, in welken men iet meer befpeurt, dan enkel de beweeging, vermids derzelver werkingen niet uit de regelen en wetten van de bewte ren van die voorwerpen. Terwyl zyn Wil daaromtrent met eene Volmaakte Vryheid werkzaam is: echter moeten wy dit zoo niet begrypen, alof zyn Wil onverfchillig was, en zyn kon, inhei goede te beminnen , te verkiezen , en daarin genoegen te neemen; en onverfchillig aan de andere kant in het kwaade te verwerpen en aftekeuren, Zulk eene onverfchilligheid zou met de Volmaakt G 4 heit De dingen juiten Hem, als nogelyk lange- merkt. I  j©4 OVER GODS I 2 1 I < < 1 ] En dewerkelyke begaandedingen. Leid van zyn Verftand en Oordeel onbeftaanbaar yn. Want naar maate God die dingen kent, en ly kent alle mogelyke dingen op de volmaaktfte n duidelykfte wyze, kan het ook niet anders zyn, >f Hy is ook met zynen Wil daaromtrent werk* :aam in het kiezen of verwerpen van die dingen, wereenkomftig die gedaante , waarin zyn onfeik >aar oordeel dezelve befchouwt. Deeze voorwerken van Gods inblyvende werkingen, dewyl ze mkel mogelyke dingen zyn, en zoo lange zy noch liet daadelyk beftaan, zyn niets dat van God wezenlyk onderfcheiden is, maar zyn Oneindig Verftand, en deszelfs werkzaamheden ineen byzonder opzicht aangemerkt , zelve. Doch wanneer die dingen voor een gedeelte werkelyk hun beftaan hebben, dan zyn ze van God weezenlyk en oneindig onderfcheiden , dan zyn het voorwerpen buiten Hem; daarom worden die genoemde werkzaamheden tot de Goddelyke werkingen naar buiten gebragt, hoewel ze als noch inblyvende moeten aangemerkt worden , zoo lang zy noch niets buiten God daadelyk daarftellen, of werkelyk doen beftaan. Deeze inblyvende werkingen behooren nu ook mee* de tot Leeven van God. §. XIII. Dat wordt ons verder en meeft kennelyk by en uit de overgaande werkingen van Hem; deeze onderftellen de bepaaling van zynen Wil, om uit de mogelyke dingen aan deezen en geenen eens werkelyk het beftaan te geeven. Omtrent deezen moeten wy Gode die volmaakte Vryheid toefchryven, dewelke zyne hoogfte Volmaaktheid en  LEEVEN. VUL Verh. 105 en Oneindige Algenoegzaamheid ons gebieden, om ze ce eerbiedigen in Hem , die buiten zich zelve niets, volftrekt niets, noodig heeft, die niet behoefde, en geenzins genoodzaakt was, om iet buiten zich voomebrengen, nademaal Hy voor zich zelven Algenoegzaam, en in zich zelven volmaakt Gelukzaalig van en in alle eeuwigheid is. Door deeze werkingen van God, wordt nu daadelyk iet buiten Hem daargefteld, en van de mogelykheid, die het voorheen alleenlyk had, tu; de werkclykheid, en het beftaan overgebragt : daardoor ontftaat iet, dat tot God niet behoort, dat van Hem weezenlyk onderfcheiden is, waaromtrent Hy echter werkzaam is, door de zoo genaamde overgaande werkingen. En deeze zyn, volgens de bekende verdeeling , of in de natuur de Ichepping, de onderhouding, en beftuuring van al het gefchapene, of in de Genade de bekwaammaaking tot, en in de heerlykheid , de meededeeling van de volmaakte zaaligheid aan zyne uitverkoorene, Zaaken, waarby wy ons nu niet ophouden, dewyl wy die hier flechts aangehaald hebben, om de voorwerpen van de Goddelyke werkingen, en bewyzen van zyn Leeven te toonen. Waarvan wy ook thans geen meerdere byzonderheden melden. Leeven , dewyl die werkzaamheden, die het zelve uitmaaken, by de befchouwing van de volgende Goddelyke Volmaaktheden ons nullen voorkomen, (f ) G 5 §. XIV. (f) By het natuurlicht hebben ook de Heidenen van deeze Goddelyke Eigenfchap kennis gehad. De getuigniffen voor Gods  Io6 OVER GODS §. XIV. Deeze uit het natuurlicht zoo kennelyke waarheid, wordt ook zoo dikwerf, en overal GodsGeeftlykheid, in de voorgaande Verhandeling (5-I9-) aangehaald , bewyzen meede, dat zy Gode een Leeven toefchryven. De eernaam van Onfterflyken, gewoonelykaan hunne Goden gegeeven, brengt meede, dai zy dezelve als Levende begrepen. Gely kook de naam Zeus, van een woord, dat het leven betekent, amammende, en bv de Grieken aan Jupiter, hunnen Opper-God , gegeven, dit influit: " om datHy, gelyk Diogenes Lacr„ Tios het verklaart, de oorfprong en oorzaak vau at.e ' leven is." tPfanner 1. c. j. 12. De aanhangers van Pyth^goras gebruikten van God dien naam, dev,yl net, naar 't getuignis van Hierocles, " billyk was , dat de „ Schepper en Vader van 't Geheel al, door welken al„ les is, en leeft, vau die kracht zy ner werkmge, den naam draage. " (Elsner Oêjl L ad Act. XVII. 28.) Macurius ïrisM: getuigt van God, » dat Hy aan al.es het leeven seeft, en dat Hy het Veritand, het Lee- " ven en Licht is. » P^ato noemt God den Onfterflyk Levenden. A:ustoteles bepaalt, dat God de Levende, Eeuwige, en de Befte is. Volgens Proclus is God een Weezen in eeuwigheid befcaude, Levendig, en levenJigmakend, de fontein van al het goede. (Alting TbeoL Htfi. Loc. 111. p. 179. 189. 222.) Cicero heeft op veele p aatfeu van het Leven der Goden gefprooken, en oer Wysgeeren gedagtendaaromtrent vertoond. " Gods Leven is, „ zegt hy, een allerzaahgft leeven, zonder gebrek aan „ eenig goed. Hy verblyd zich in zyne Wysbeid en „ Deugd , Hy weet vo.zeker, dat hem de grootfte en „ eeuwige vermaaken niet ontbreken zullen. " We pn. V. 11. de Off. 111. 102. de Nat. Deor. !■ 24. 5t-> Plautus beleed Jupiter als de oorzaak van het leeven der menfchen, en het voorwerp van hunne hoop op ntt leeven. [Poenul. Act. V. fc. 4.) Maxim us de lyrter zegt, " God is geenzins werkeloos, anders zou de he-  LEEVEN. VUL Verb. 107 ai in het woord van God beveiligd. Niets is 'er bekender, en onder de omfchryvingen, die'ervan God in de gewydde bladeren gebruikt worden, niets gewooner, dan dat Hy de Levendige God genaamd wordt. Eene omfchryving, die dient, en om zyne werkzaamheden uittedrukken, en vooral ftrekt, om Hem, als den Waaren God, te onderfcheiden van de doode afgooden der Heidenen, in welken geen natuurlyk leeven, geen vermogen, om zich te beweegen , geenerlei werkingen van uitwendige zinnen, ik laate liaan een redelyk leeven , befpeurd worden. Die als levenlooze en bygevolg als niet goden, van den Dichter nadrukke. lyk worden uitgebeeldt Psalm CXV. 4-7. Hunne afgoden zyn zilver en goud, 't werk van 's menfchen handen, zy hebben eenen mond maar fpreeken niet: zy hebben oogen, maar zien niet. Ooren hebben ze, maar hooren niet: zy hebben eene muze , maar rieken niet. Hunne handen hebben zy, maar taften niet: hunne voeten, maar gaan „ mei ophouden van zich te bewegen , de aarde niet „ meer voeden, de ftroomen niet meer zeewaarts vloe- w yen. Maar God 'is altyd onvermoeid , flaape- „ loos, omtrent alles werkzaam. " (Dijfert. Plat. V.) Dus beeft ook Plotinus veel over Gods Leeveu gefchre- . ven. (Pfanner 1. cj Gelyk wy ook in den Rybcl getuigniffen van Heidenen voor Gods Leven vinden opgetekend. Nebucadnezar prees den Eeuwiglevenden God. ■ Dan. IV. 34. Eu Darius de Meder, gaf beval, dat men in zyn ganfche Koningryk den God vau Daniël zoude eeren, ter oorzaak, dat Ey de Levendige God is» K. VI. 27.  -o8 OVER GODS gaan niet: zy geeven geen geluid door hunne kee- En dat dit leeven van God als een wezen- lyk en onderscheidend karakter der Godheid by de H. Schryveren aangemerkt worde, blykt daaruit, dat zy wel eens den Levendigen God, ook tenens den waaren God noemen, dewyl het laatfte beweezen wordt uit bet eerfte, en het eene zoowel als het andere in geen afgod plaats heeft. Dus zegt de Profeet Jeremia K. X. 10. Maar de HEERE God is de waarheid, Hy is de Levendige God. En Paulus getuigt van de ïheflalonicenfen, dat zy tot God bekeerd waaren van de afgoden, om te dienen den Levendigen en Waarachtigen God. i Thess. I. 9. Dat Goddelyk Leeven is reeds van de Oudfte tyden af bekend, en de omfchryving van Hem als den Levendigen God, in gebruik geweeft. Hagarwydde den put, by welken zy neder zat, toen de Heer haar verfcheen, en haar toekomend lot voorzeide, Lachai roï\den Levendigen zienden. Gen. XVI. 14- Jo» erkende zynen Goddelyken VerlolTer, als den Levenden. c. XIX- 25- Mofes noemde God den Levendigen God. Deut. V. 26. 't was Davids trooftvolle leuze. De HEER leeft. Psalm XVIIÏ. 47- * En behalven deeze liet zich hier noch een groot regifter van plaatfen uit het Oude Teftament aannaaien, waarin die omfchryving voorkomt. In navolging van zulke plaatfen, fpreeken ook de Schryvers van het Nieuwe Teftament, dus noemt Paulus God den Levendigen God, in tegenftelling van de iedele dingen, de verdichte goden der Heidenen  LEEVEN. VIII. Verh. 109 nen Hand. XIV. 13. en Hebr. X. 31. en elders. ■ Op de plechtigfte wyze verzeekerc ons het Woord van Gods Leeven, wanneer God zelve in* gevoerd wordt , als zweerende by zyn Leeven, waardoor Hy , die zich zelven niet verloochenen kan , zyn Leeven tot een onfeilbaar onderpand ftelt, van de ontegenfpreekbaare; waarheid van zyne betuigingen. Dus is 'er Deut. XXXII. 40. Lk zal myne hand na den hemel opheffen, en ik zal zeggen. Ik leeve in eeuwigheid. En , zoo waarachtig als ik leeve, fpreekt de Heer meer dan eens, by Ezechiel c. XVII. 16. 19. XVIII. 3. XVI. 48. XXXIII. 11. En om te bewyzen, dat God leeft, bedient zich deH Schriftuur van devertoogen, dat Hyde oorzaak van alle Leeven buiten Hem is, 't welk 'er in de fchepzelen plaats heeft. Hy geeft aan allen het leeven, den adem , en alle dingen. Hand. XVII. 25. Hy is het, in wien wy leeven, ons bewegen, en zyn, vs. 28. Hierop doelt ook die veelbeduidende en verhevene zinbeeldige uitdrukking van den Koninglyken Dichter, In, of, by U is de fontein des Leevens , om te leeren , dat, gelyk eene fontein uit haar zelven , overvloedig, en altoos water heeft en geeft, dus ook het Leeven van God moeteaangemerkt worden , als de oorzaak van alle leeven der fchepzelen, bet zy dat wy in hun een natuurlyk, een redelyk, of ook een zedelyk en geeftelyk leeven betrachten, zoo als het laatfte in deezen tyd en bedeeling van genade plaats heeft, of zoo als het zelve in eene volmaakte en eeuwige heer-  1IO OVER GODS heerlykheid hierna zal genooten worden : van al dat leeven is Hy de Onafhangelyke Geever, de milde en nooit leedige bronwel. Nader geeft ons het woord ook opening, aangaande de natuur en hoedanigheden van dat leeven van God, wanneer ze het befchryft als een Onafhanglyk Leeven , een Leeven, dat Hy als de eerde oorzaak in en van zelven heeft, dus getuigt de Heiland, dat God de Vader het Leeven heeft in zich zxlven Joan. V. 26. En oneindig verfchillende van het leeven der fchepzelen, wordt dit Leeven van God gezegd te zyn eene kracht des onvergangly ken Leevens. Hebr. VII. 16. En naar de kracht van dit onveranderlyk en nooit verminderend Leeven, wordt Hy de Onverderflykc God genoemd. Rom. I. 25. 1 Tim. i. 17. en gezegt alleen de Onfterflykheid te bezitten, c. VI. 16. Ik gaa nu voorby, dat de Schriftuur in de vertoogen van de andere Goddelyke Eigenfchappen, en werkzaamheden, die wy bykansopelke bladzydedaarin gemeld vinden, ons ook bewyzen en getuigniffen voor het Leeven van God uitlevere. (g) § XV. (g) Volgens hes reeden-en Schriftuur-licht hebben ook de Jooden deeze Godlyke Eigenfchap erkend, en beleeden. Maimon getuigt. " God leeft, doch niet door een leeven, geivk de fchepzelen, want God is alleen en en„ kei Leeven. " (Mor. Neb. L. 1. c 57-) Gods Vefftand en Leeven zyn alzins een. " Hy beroept zich op de Schriftuur, die van der fchepzelen leeven in het meervouwig, maar van Gods Leeven in het enkeivouwig getal fpreekt, " dewyl de Schepper en zyn Leeven geen twee-  LEEVEN. VIII. Verh. ui §. XV. Dit ter verklaaring van Gods Leeven hier beknopt opgemerkt hebbende, voegenwy'er noch by het onderfcheid tuffchen God en het fchepzel, dat ten aanzien van beider leeven zoo groot, en uit het verhandelde reeds blykbaar is. God bezit een Onaf hangelyk Leeven, het welk Hyuit en van zich zelven heeft, zoo wel als een Onafhun- tweederlei zyn, gelyk het leven van de ligchaamen, er de engelen, enz. (Fund. Leg. c. 11. §. 12. 14. en c. 1. § 13.) R. Josi noemt God den Levendigen Koning der wee reld, of der eeuwen. En Jochanan befchryft God ali den Levenden en Eeuwigen Koning, zittende op der throon der Heerlykheid. (Apud Vorst, in not. ib. p. 17 19.) Jachel zegt ter verklaring van hunnen eerften geloofs artikel (Catecbis. p. 6.) " God de eerfte oorzaak var „ alles, is een licht, de kracht, en een altoosduureuc „ Leeven, de oorzaak van alle leeven en werkzaamheid.' Onder de zwarigheden, die zommige tegen het oniwerj der geloofs artikelen , door Maimon opgefteld, iubreiv gen,"telt Abarbanel ook, dat daarin niet uitdruklykgemeld wordt, dat God leve. Doch hy antwoord ter oploffing: " dat in den eerften art. behelzende Gods vol„ maakt en noodzaakelyk Beftaan , meede opgelloten legt, „ dat Hy leeft, het welk byaldien't zoo niet waare, dan „ zoude Gods Beftaan niet volftrekt volmaakt, ook niet „ noodzaakelyk zyn. " (De Cap. fid. c 111. Dub. XIV. en c XIV. Coat'. J. A Lent '1'beol. Jud. c 111. %. 5. Buxtorf Lex. Có. Tb. Rabb. ad voc 'n ) Hiermeede ftemt ook de geloofs-belydenis der Karaïten overeen, z) betuigen in hunnen achtften artikel: " God leeft, doch „ niet gelyk wy , door een zintuigelyk en beweegend I „ leeven ; maar zyn Leeven is een zuiverft verftand, en dat Leeven is Hy zelf, en Hy het Leven. " Ik Lib. Kosri Part. V. Couf. et Triglano Tribares. P. II P- 154» Het onderfcheid tusfchen God, en der fchepzelen Leeveu. 1  tia OVER GODS hangelyk en noodzaakelyk Beftaan, het geene ten aanzien van Hem een en het zelfde, maarten aanzien van ons , en onze wyze van denken , alleenlyk onderfcheiden is. Hy werkt overzulks ook van en door zich zelven, door zyne eigene kracht, en naar zyn vrye welbehagen. Maar geheel tmders is het geleegen met het leeven der fchepzelen, van welke zoorten die ook moogen zyns alle hebben zy hun beftaan, en ook hun leeven van Hem, het welke zich van eikanderen zeer wel onderfcheiden laat, zonder dat het een met het ander een noodzaakelyk verband hebbe. Want wy kunnen ons het beftaan, of de aanweezigheid der fchepzelen wel voorftellen, zonder dat daaruit hun leeven en hunne werkzaamheden noodzaakelyk, ook in onze gedachten, moeten opryzen:en het is geen tegenftrydigheid, ons een fchepzel te verbeelden, dat zonder leeven, zonder werkzaamheden beftaat, gelyk wy door de ervarenheid overtuigd zvn van het beftaan van levenlooze en doode fchepzelen. Schepzelen hangen ook in al¬ le hunne werkzaamheden van God af, en hebben eigenlyk ook geen beginzel, of geen kracht om te werken, in en van zich zelven, maar door een van God in hun gelegd en meedegedeeld beginzel, of door geleende krachten zyn zy werkzaam, en moeten in alle hunne natuurlyke en vrye werkingen naar den Wil van Hem, aan wien zy hun beftaan en hunne krachten te danken hebben,zich fchikken, om daaraan gehoorzaam te zyn. Gods Leeven , en alle zyne werkzaamheden, zyn  LEEVEN. VIII. Verb. n3 zyn overeenkomftig met zyne Natuur, dat is, Allervolmaaktft , waarvan al wat in der fchepzelen leeven onvolmaakt en gebrekkig is, moet uitgeflooten blyven. In alle zyne werkzaamheden is de naauwkeurigfte overeenftemming , in hun mee- nigerlei verfchil. God bezit een Oneindig Leeven , waardoor Hy het alles te gelyk is, en heefr, wat Hy is, en heeft : der fchepzelen leeven in teegendeel is zeer bekrompen en eindig, en flechts als een druppel uit de overvloeijende fontein , den onbepaalden Oceaan van Leeven. . God bezit een Onveranderlyk Leeven, nooit van zich zelven verfchillende, maar altoos enonftoorbaar het zelfde zynde : terwyl hun leeven geftaadig veranderlyk is, aan geduurige afwiffelingen onderheevig, waardoor het of beeterof minder worden kan, en ook daadelyk wordt. In God in een eeuwig Leeven, dat noch begin had, noch einde krygen zal, waarin geen opvolgingen of beurtwiffelingen plaats hebben, dat altoos volduurt, Hy alleen is door zyne Natuur , en volftrekt onfterflyk : Zy daarentegen leeven in den tyd, en krygen, als God het hun geeft, een begin van leeven, in wiens hand het ook ftaat, hunnen leefdraad aftebreeken , en het leeven te doen eindigen , of te verlengen , naar Hy daaromtrent eene bepaaling gemaakt heeft: terwyl zy al hun leeven in geduurig afwiflèlende werkzaamheden, waarin het zelve beftaat, doorbrengen, en onder voorwaarde , die van Hem afhangt, Hechts onfterflyk zyn. Een onderfcheid bygevolg, dat zeer II. D. H groot  God verheerlyktzich als de Leevende door de fchepp'mg. lI4 OVER GODS groot is, dat wy hier in meerdere byzonderheden zouden kunnen nagaan , indien wy niet liefft die opmerkingen wilden uitftellen tot de volgende Verhandelingen , die ons telkens tot de befchouwing van dat Oneindig onderfcheid zullen aanleiding geven. Dit alleen voegen wy noch hierby, dat het heilig woord ons dat onderfcheid meenigmaal zeer klaar onder het oog brengt, betuigende dat God bet Leeven in zich zelven heeft, of Hem eene fontein des leevens noemende, of door Hem in te voeren als zweerendc by zyn Leeven, en wat dies meer is, dat wy by het aanhaalen van de fchriftuurlyke bewyzen (§. 14.) gezien hebben. §. XVI. Dat nu God onder het verheven zin. beeld van eene fontein des leevens, de meededeeling van een leeven aan zyne fchepzelen ten minften influitende, billykft worde voorgefteld, moet ons in het tweede deel van deeze Verhandeling nader blyken, waarin wy, naar ons beftek, betrachten , hoe Hy als de Levendige God naar buiten, en byzonder aan den menfch , zich geopenbaard en verheerlykt heeft. 't Geheel al, en een ieder van de gefchapene dingen in 't byzonder , leevert niet alleen een onwraakbaar bewys op voor het Leeven van God, gelyk wy reeds voorheen gezien hebben, maar moet ook op eene doorluchtige wyze ter verheérlyking van deeze Eigenfchap van het Opper-Weezen, tot een tooneel, waarop Hy, in zynewerkzaamheeden , zich aan de verftandige aanfchouwers van zyne werken ontdekken wil, dienen, en voor  LEEVEN. VIII. Verh. 115 Voor zulken tot eene oorzaak en middel {trekken 4 om God als den Leevenden te erkennen , te dienen , en groot te maaken. Door de fchepping begon Hy , die omtrent zich zelven altoos werkzaam was, en is, zich ook naar buiten werkzaam te vertoonen , en ftelde dit geheel al buiten zyn Weezen daar, geevende aan het zelve de bepaalde werkelykheid, of een daadelyk beftaan % gelyk Hy, de onveranderlyk leevende, daaromtrent reeds voorheen , en in de nooit begonnen eeuwigheid was werkzaam geweelt , door die dingen te kennen , en in hunne mogelykheid te befchouwen, en uit die onbegrypelyk ruime meenigte van mogelyke dingen , naar het vrymachtig welbehagen vatl zynen Wil, deeze en die juift te bepaalen, om eens op zynen tyd werkelyk aanweezig te zyn, en een dadelyk beftaan te zullen krygen. Daaronder nu behaagde het Hem , om ook fchepzelen voorttebrengen , die met een leeven voorzien, en uiteen inwendig vermogen naar hunne natuur Werkzaam waaren: Hy deelde het leeven, zoo zeer in aart onderfcheiden 4 aan ontelbaare zoorten van fchepzelen meede. Niet flechts doode, werkeloo* ze, en enkel lydelyke onderwerpen waaren de gewrochten van zyne Macht, maar zyne Wysheid vervulde ook deeze weereld met bezielde, met levende , en werkzaame weezens. « Te gering zelf zou het voor den Leevenden God geweelt zyn, enkel zulke fchepzelen, die meteen natuurlyk en dierelyk leeven voorzien waaren» Voorttebrengen: maar het blykt ook van achteren, H 2 dat  Byzonder inden menfch, voorzien met een natuurlyk Leeven. m OVER GODS iat zyne Wysheid het meede bragt, en dat het meer ter bevordering van zyne Heerlykheid diende , dat Hy behalven het natuurlyk, ook een reedelyk en geeftelyk leeven aan eenigen van zyne fchepzelen gaf. En deeze zyn, voor zoo veel wy weeten, de engelen en de menfchen. By de eerllgenoemden, die als Geeften, naar hunne natuur, door de geeftelyke vermogens van Verftand en Wil werkzaam zyn, en dus leeven, behoeven WY met onze befchouwingen thans ons met optehouden; dewvl wy.in't byzonder te zien hebben, hoe God zich, als de Leevendige God, aan den menfch geopenbaard hebbe. § XVII. Aan dien reedelyken bewooner van deezen aardkloot deelde die fontein van Leeven niet flechts een bewcegend, of een groeijend, en natuurlyk , maar» ook een reedelyk en geeftelyk leeven meede. Mofes verhaalt ons, dat God het ligchaam van den menfch geformeerd , deszelfs byzorrdere deelen, en leeden, bekwaam tot de beweeging, en veelerlei zoorten van werkingen, zamengevoegd had, wanneer het echter naar alle waarlchyniykbeid noch zonder werking , beweeging, en leeven was, tot dat God ten laatftenden adem des leevens in 's menfchen neusgaaten blies, en eenen reedelyken geeft, onmiddelbaar van Hem gefchapen, met dat uit het ftof der aarde gefcrmde ligchaam vereenigde, en dus den menfch eene leevendige ziel , eenen.perfoon, een onderwerp, uit twee zoo zeer verfchillende deelen beftaande, deed worden. Ieder van die beide deelen had  LEEVEN. VUL Verb. wel zyne byzondere natuur en vermogens, waardoor het werkzaam was, en leefde; de ziel door het denken , oordeelen , befluiten , voorleedene dingen zich te erinneren, afweezige en andere door de verbeeldings kracht zich voorteftellen, door iet te kiezen , en te willen , of door iet aftekeuren, en te verwerpen : het ligchaam door zich in alle zyne zamengeftelde deelen, en met zyne leeden op veelerlei wyzen te beweegen. Maar ook, gelyk wy by ervarenheid geduurig bevinden, en volzeeker weeten , werken die beide deelen met en op elkander in eene naauwkeurige overeenftemming. Zoo dat de ziel op zulke bepaalde gedachten en neigingen , zulke of zulke bepaalde uitwerkingen en beweegingen op en in het ligchaam veroorzaakt, als juift met die werkingen van de ziel overeenkomen : en wederom het ligchaam, door zyne uitwendige zintuigen, van de voorwerpen buiten ons zulke of zulke bepaalde aandoeningen, en daaruit ontftaande beweegingen ontfangende, geeft daar door aanleiding , en is de oorzaak , dat 'er zulke bepaalde gedachten , en neigingen in de ziel ontftaan, als met die aandoeningen van het ligchaam overeenftemmen. Het ligchaam is het voor het naafte, dat door zyne oogen en ooren ziet en hoort enz., en ondertuffchen is het eigenlyk de ziel, die dat doet, en ons daarvan doet bewuftheid hebben. Zoo dat het een leeven is , het welk die beide ? zoo hemelbreed van elkander verfchillende deelen, zaamen gemeen hebben; zy maaken eenen perfoon uit, dewyl ziel en ligchaam aüernaauwft in den H 3 menfch  < En met een Geeftelyk Leeven. l8 OVER GODS aenfch vereerrigd zyn , op eene wyze , die zelf roor de fchranderfte Wysgeeren en Natuuronder:oekers tot noch toe een ondoorgrondelyk geheim s, die ons noodzaakt, om met verwondering de Wysheid en Macht van onzen Maaker, beiden in deeze Natuur verborgenheid onnafpeurlyk, te eerbiedigen. Dien moeten wy als de oorzaak van ons natuurlyk leeven aanmerken, Hy geeft ons het leeven , den adem, en alle dingen, en wilde zich als de Leevendige God hierdoor verheerlyken aan het geflachte der menfchen. §. XVI11. Dan noch meer ftrekte het tot zyne Heerlykheid, dat Hy, als de fontein des leevens, ook een zeedelyk leeven aan den menfch in 't begin meededeelde , waarin deszelfs eerfte en oorfprongelyke rechtheid beftond. Alle de werkzaamheden van den menfch waaren dus gefteld, dat ze met haar richtfnoer overeenkwamen , en aan 't einde, van God en 's menfchen fchepping bedoeld, voldeeden. Ik zeg, zy kwamen met haar richtfnoer overeen; want de menfch niet van zich zelven, en dus ook zyn eigen Heer en Meefter niet zynde, moet noodzaakelyk afhangen van Hem, dien hy zyn beftaan, met al wat hy was en had, moeft dank weeten ; diens Wil moeft hy als de wet , en eene regelmaat aanmerken, naar welke hy alle zyne vrye handelingen moeft fchikken, om daar meede gelykformig, en daaraan gehoorzaam te zyn. De natuurlyke betrekking tuffchen den Schepper, en zyn reedelyk fchepzel, bragt voor hec naafte en onlo.Qchenba& die verplichting mee* fa  LEEVEN. VIII. Verb. de. Zoo nu leefde de menfch, hy kendi God als de bron van alle leeven, die door deszelf werken naar buiten , en vooral aan hem de Vol rrraaktheden van deszelfs Leeven geopenbaard had Hy erkende zich verplicht, om voor Hem te lee Ven, van wien hy X leeven had, hy was gehoor z.iu:n r.an deszelfs Wil , volvaardig tot deszelf dienlt: dit was zyn zedelyk of rechte leeven. ■ Daardoor beantwoordde hy ook aan het doelwii van zynen Schepper, wiens eer hy door zyn leeven, en alle zyne werkzaamheden, poogde te bevorderen: wcetende, dat hy tot dat einde gefchapen was , en van God by verlenging het leeverj noch genieten mogt. God te kennen, lief te hebben , te dienen , te vreezen , en in Hem zich te verluftigen , was zyn leeven. Hierin Hemde hy overeen met het oogmerk van God , dit leeven was zyne eer en geluk, en Gode tot Heerlykheid. Dit maakte eigenlyk Gods beeld uit in den rechtgefchapen menfch. Dit was de eerfte trap langs welken zich God, als de Leevende, aan den menfch heeft willen verheerlyken. §. XIX. Gelyk echter Adams eerfte ftaat veranderlyk was , zoo was ook het zedelyk leeven, Zyne oorfprongelyke volmaaktheid, en Gods beeld in hem, aan vermeerdering, of vermindering onderheevig , hy kon het bewaaren en daarin blyven , hy kon ook het zelve verliezen, en in eenen zeedelyken dood vallen, waarvan het laatfte by de uitkomft gebleeken is; toen hy, aan zonde zich fchuldig maakende , zyn leeven ongelukkig!! met H 4 eenen Doch door des menfchen val wierd God als de Loevende onteerd.  lfto OVER GODS eenen tegengeftelden dood deed verwiffeld worden. Door toedoen van de verleidende flang liet hy zich bekooren , en zyn Verftand deerlyk met zielverdervende vooroordeelen bedwelmen : verkeerde gedachten liet hy zich bybrengen, tot fnoode overleggingen nam hy zyne toevlucht; door de bedrieglyke belofte van een beeter leeven, aan dat van God evenaarende, liet hy zich bekooren. Dus in het uur der verzoeking met ongeregelde begeerlykheden bezwangerd, wierd de zonde, en daaruit de dood gebooren. De metgezellin, en deelgenoot aan zyn leeven en lot, zag gelyk de heilige gefchiedenis meldt, dat die boom goed was tot fpyze, en dat hyeene lufl was voor de oogen, ja een boom die begeerlyk was, om verftandig te maaken, enzy nam van deszelfs vrucht, en at; ende zy gaf ook haar en man met haar, ende hy at Gln. III. 6. Hy vergaapte zich dus aan een fchyngoed : een fchepzel, het welk geen leeven geven kon , ftelde , en koos hy , helaas! boven den Schepper : hy verliet fchandelyk den fprinkader des leevenden waters , om zich gebrokene bakken uittehouwen, die geen waater houden. Dus week hy af van die regelmaat, naar welke hy leeven moeft , die God hem ten leeven gegeeven had: dat wilkeurig proefgebod, waaraan hy, dewyl het hem van God gegeeven was, moeft gehoorzaam zyn , overtredende , koos hy vrywilhg den dood, booven het leeven. Den dood 'had God hem, in geval van overtreding, gedreigd. Tm daas? als gy daarvan eet, zult gy den dood fier-  LEEVEN. VUL Verh. iai perven, was de uitfpraak, waarmee de vrymachtige Algebieder de proefwet aandrong , en hem van ongehoorzaamheid poogde aftefchrikken. Gy zult flervende fterven , was eigenlyk Gods taal, volgens den oorfprongelyken tekft, waarin de herhaaling , of verdubbelde melding , van dat treurigft lot ten deele deszelfs uitgebreidheid aanwees, moetende allerlei zoorten van fterven, of de dood in alle die opzichten, naar welken een menfch daaraan onderheevig kan zyn , daaronder begreepen, en bedoeld te zyn, geoordeeld worden: ten deele wordt daardoor ook de zekerheid van de uitvoering der bedreiging, die den overtreder onvermydelyk zoude overkomen, te kennen gegeeven. — Eene bedreiging, die niet flechts als eene voorzegging , van het geene op de overtreding volgen zou, kan worden aangemerkt, ten zy men wilde ftellen, dat de vrucht van den verboden boom van dien aart was geweeft , dat het gebruik daarvan de uitwerking vaneen fterkft vergif zou gehad hebben , en den dood als een natuurlyk gevolg naar zich moeft fleepen , het welk ten aanzien van den ligchaamelyken dood , indien men 'er grond voor hadde , zoude kunnen gefteld , doch ten aanzien van den geeftelyken en eeuwigen dood niet zonder zwaarigheiden ongerymdheid kan gezegd worden , nademaal deeze niet uit natuurlyke , maar zeedelyk'e oorzaaken moet afgeleid worden. • Hierom moet deeze taal voornamelyk als een rechterlyke uitfpraak van God worden opgevat, die daardoor den menfch het wilkeurig verband tuflchen H 5 deeze  122 OVER GODS deeze bepaalde daad van overtreeding, en tiuTchen den dood , die 'er uit volgen zoude , onder het oog bragt. Eene opvatting die in het beloop van Mofes gefchied verhaal haaren grond heeft, vermids hy den plechtigen gerechtshandel van God met den overtreeder C. IJL 8 19- omftandig befchryft, toonende , hoe God den fchuldigen gedagvaard , rekenfchap nopens deszelfs gedrag van hem geeifcht, en het doem-vonnis over hem uitgefproken heeft, met byvoeging echter van de aanwyzing van 't behoudmiddel, het vrouwenzaad namelyk. — Ook ftrookt deeze opvatting met de beredeneerde verklaaring , die de Apoftel Paulus opgeeft, Rom. V. 12 -18. (h). Die bedreiging wierd ook terftond gedeeltelyk ter uitvoering gebragt, 's menfchen zedelyk leeven week, en moeft plaats maaken voor den tegengeftelden dood; dood, die, door de zonde in de weereld gekomen, al ras zich over den geheelen menfch verfpreidde, die alle deszelfs deelen en vermoogens aangreep en overweldigde. In de ziel, die eerft zich aan de zonde fchuldig maakte, wierd ook op 't eerfte de dood befpeurd; dat het rechte leeven van zyn Verftand geweeken was, bleek uit die dwaaze poging om zich voor den Alzienden te verfteeken onder de boomen des hofs: de dood in zynen Wil ontdekte zich in die ongeregelde neigingen, die de oorzaak waaren, datzy over (h) Breeder is d.t betoogd door Reikbeck de Redemt.fer Lytrum P. 1. §. 32- ^1-  LEEVEN. VJII. Verb. 123 over hunne naaktheid zich fchaamden: hunne konfcienfie, bevangen met vreeze en verfchrikkingen voor God, op de ontwaarwording van deszelfs anders zoo wenfchelyke tegenwoordigheid, was ook van het rechte en blyde leeven beroofd. Deeze was de zeedelyke dood. Terwyl het ligchaam ontbloot van zyne fterkte, bevalligen en glansryken luider, en andere volmaaktheden, die dit paleis van het Goddelyk beeld verfierden , gevonnift, om zich door eenen vermoeijenden arbeid afte flooven , bloot gefteld voor allerlei krachtbenemende en pynelyke ongevallen, allengskens afneemen, en vervolgens van de ziel gefcheiden worden, en fterven moeft. Waarop dan eindelyk de eeuwige dood als het uitterfte van het gedreigde vonnis, en de bezolding der zonde, de voltooijing van den geeftelyken dood te volgen ftond , waarvan wy terftond nader moeten handelen. Droevige omkeering van zaaken! allerbeklaaglykfte afwiflèling van 's menfchen ftaat, die nooit genoeg kan beweend worden. Waardoor zekerlyk de Eeuwigleevende God, die de gronden en zaaden van een volmaakt gelukkig en eeuwig leeven in den menfch gelegd had, op 't fnoodfte onteerd, en in deeze zyne Volmaaktheid van zyn fchepzel gefchonden wierd : waardoor het voortreflyklt leeven , dat Hy aan eene voortreflykfte zoort van zyne fchepzelen had meedegedeeld, verwoeft en vernietigd wierd: waardoor de menfch zynen Maaker , als de fontein des leevens verloochende, en fmaadheid aandeed, terwyl hy aan de fnoodfte en de  124 OVER GODS Gelyk nocr geduurig gefchiedt, door de zonden van alle menfchen. de ftrafbaarfte ondankbaarheid jegens zynen grooten Weldoener , den oorfprong , het voorwerp, en einde van zyn leeven, zich ichuldig maakte. §. XX. Gefprooten uit dien ftam zyn nu alle menfchen met hunnen Vader in het zelfde lot. Want door dien eenen menfch is de zonde in de weereld gekomen, en tot allen, by overerving, en door navolging , overgegaan; dus is ook door de zonde de dood tot alle menfchen doorgegaan. Rom. V. 12. Vervreemd van het leeven, dat uit God is, zyn nu alle menfchen dood in zonden en misdaaden. Die geeftelyke dood, waarin zy liggen , ftrekt ter on teering van Gods Leeven. De gedachten zyn al meeft duifter , ongeftadig, vluchtig en verward; het geheugen is traag en onbekwaam , om aan het Verftand het goede wederom te vertegenwoordigen , maar zeer gereed otn van nieuws allerlei kwaade denkbeelden te verwekken : de verbeeldingskracht leedig van goede en heilzaame , maar opgevuld met kwaade indrukzelen: by het nadenken en overleggend peinzen ontbreekt de noodzaakelyke bedaardheid en aandacht, met het vermoogen , om te begrypen |de dingen, die God, en onsweezenlyk heil betreffen: terwyl het oordeel ingenomen is met onrype Hellingen, of vooroordeelen , waardoor het gemoed dikwils gezwenkt wordt en lichtzinnig zich bepaalt, volgens de vleefchelyke belangen van den menfch, die hierom aan allerlei dwaalingen omtrent God, en Goddelyke dingen , zieh fchuldig maakt, en met recht gezegd wordt, verduifterd te zyn in bet  LEEVEN. VIII Verh. 125 bet verftand. In den Wil heerfcht eene onverzettelyke afkeerigheid van God en het goede, terwyl daarin alierlei vleefchelyke begeerlykheden gevonden worden : ongeneegen om het allerbeminnenswaardigft Weezen lieftehebben, worden zy als haaters van God, wier bedenken vyandfchap tegen God is , in het woord gebrandmerkt. Liefdeloos omtrent zich zelven , doen zy hunne zielen geweld aan , en hebben den dood lief; niet beeter is ook de Wil gezind en werkzaam omtrent den meede menfch. De ongeregeldheid en meenigvuldige verwarring in de hartstochten, derzelver onftuimigeen ontruftende beweegingen, die dikwerf de nadeeligfte uitwerkingen hebben. De dienftbaarheid van 't ligchaam en alle deszelfs leeden aan de zonde , die vatbaarheid van de uitwendige zinnen, om de verzoekingen tot zonden, als door geopende poorten, tot de ziel intelaaten. De prangende befchuldigingen van het geweeten over de gepleegde boosheden, of, in de plaats van die, de diepe geruftheid en ongevoeligheid, verzeld met eene ftreelende kittelingen verheuging in het kwaade. De verregaande onmacht van den natuurlyken menfch, tot een wezenlyk goed, en Gode behaagend gedrag , waardoor het hem zelf moeijelyk valt om zynen Wil en neigingen te bepaalen, of te vereenigen op en met het geene, dat hy erkent, en genoodzaakt is goed te keuren. Alle deeze byzonderheden zyn akelige trekken van den geeftelyken of zeedelyken dood, waarin de  i2ö OVER GODS Hierom moet de Leevende God zich aan de menfchen verheerlyken door hen met den geefti lyken doo te ftraffei] de menfch zich door de zonde geftort heefc. Afgeweeken, en ten eenemaal verwyderd van dat betaamelyk richtfnoer van zyn leeven , Gods Wil en Wet, leeft hy nu als een fnoode wederfpanneling in onafgebroken ongehoorzaamheid, en terging van den Levenden God. Zyn geheele leeven, zoo lang hy door de alvermogende en hartveranderende Genade van God niet vernieuwd is , is eene aaneenfchakeling van zonden, en doode werken : al het ftoffelyk goede , dat hy noch mochte doen , heeft flechts den fchyn van" goedheid, etï kan by den Allerhoogften de goedkeuring niet wegdragen , dien buiten den Zoon van zyn welbehagen , geen ftervelingen thans kunnen behaageni Verfleeken insgelyks van dat groot en heilig doelwit, waaraan hy met zyn leeven beantwoorden, en dat het eenig einde van zyn leeven zyn moeft, onteert hy God door al zyn doen en geheele leeven , en bezwalkt, voor zoo veel in hem is, de Heerlykheid van Gods Leeven. Hierom wordt de zonde te recht een afwyken van den Leevenden God genaamd. Heur. III. 12. §. XXI. God nu , als de Sprinkader des leevens , van den menfch zoo fchandelyk verlaaten eö verfmaad, kon daaromtrent niet onverfchillig zyn. Hy moeft toonen, dat hy, als de Levende God, beleedigd was, en, naar zyne Heiligheid en Rechtvaardigheid altoos werkzaam zynde, daarover be.. zoeking doen en wraak brengen. Dit had hy den 3 menfch, in geval van overtreding gedreigd, gelyk ' wy (§. 19.) gezien hebben : dit betaamde Hem nu  LEEVEN. VUL Verh. ia? nu ook, de overtreeding gefchied zynde , om uittevoeren, en, ter handhaving van zyne onfeilbaare Waarheid , over den menfch te brengen. —• De geeftelyke dood, zoo aanftonds nader uitgebeeld, hoetvel die een gevolg van de eerfte zonde in Adam, en ten aanzien van zyn krooll, weezenlyk niet anders dan de erfzonde , of die ftaat is, waarin nu alle menfchen door en wegens de erfzonde liggen , die moet echter ook onder de ftraffen der zonde meede gerekend worden, voor zoo veel de menfch, naar Gods rechtvaardig oordeel, onder de macht van den geeftelyken dood, of onder de heerfchappy der zonde gehouden wordt, wanneer , en zoo lang als God hem die Genade onthoudt, door welke hy alleen tot een geeftelyk leeven kon komen : en gelyk God wel eens, in de wegen van zyne heilige Voorzienigheid, zonden met zonden ftraft , zoo is 'er ook geen zwaarigheid , waarom men niet den geeftelyken dood als eene misdaad of de fchuld, en in een ander opzicht als de verdiende ftraf der zonden zoude kunnen aanmerken. Dit blykt ook, wanneer wy het geeftelyk leeven befchouwen , of als eenen plicht, of als het geluk en voorrecht van den menfch: in die beide gedaanten kunnen wy den geeftelyken dood , in eene berooving en het gemis van hec geeftelyk leeven beftaande, als eene ftraf befchouwen. Merken wy het geeftelyk leeven aan, ais eenen plicht, waar toe de menfch gefchapen, en altoos verbonden is , de geeftelyke dood dan, in het nalaaten en vervvaarloozen van dien plicht be. ftaan-  128 OVER GODS Als meede door de (treffen van den ligchaame- lyken dood. taande, brengt onloochenbaar die ftraf meede,in ;ene voor den menfch onoverwinnelyke aanhoulenheid van, ofgeduurigen voortgang in den geeftelyken dood beftaande. Maar befchouwen wy het geeftelyk leeven, als des menfchen uitnemend geluk, zyne eer, en zyn voorrecht, van God uit ongehoudene Goedheid hem meede gedeeld: dan is zeekerlyk het verfmaaden van dat voorrecht een ftrafwaardig bedryf, dan moeten wy befluiten, dat zulken , die zich moedwillig van het leeven, dat uit God is, ontdaan hebben, ook rechtvaardlglyk aan den tegen het leeven overftaanden geeftelyken dood worden overgegeven, dewyl het recht is by God, dat Hy zich affcheide van hun, die zich eerft van Hem afgefcheiden hebben, dat Hy hen verlaate, die Hem eerft verhaten hebben. Des moet de Geeftelyke dood als eene ftraf der zonde worden aangemerkt, waardoor zich God aan den Zondaar, wegens het verfmaaden van zyn Leeven, verheerlykt. §. XXII. Den tydelyken dood, dus genaamd, om dat die, volgens het onderricht in de Goddelyke Openbaaring ons gegeven, voor eenen tyd flechts duuren zal, of den ligchaamelyken dood. dewyl die voornamelyk het ligchaam treft, moeten wy, ten aanzien van hun, die met God noch onverzoend zyn, ook als eene ftraf der zonden aanmerken: en dit is buiten tegenfpraak by allen,die den dood niet, volgens de leergronden van de Socinianen , voor een enkel gevolg van 's menfchen natuur houden. Hoewel die ten aanzien van de uit-  LEEVEN. VIII. Verb. 120 uitverkorenen in eene andere gedaante moet befchouwd worden, en om andere redenen hun overkomt. Dien heeft echter God, naar zyne Barmhartigheden niet terftond aan den eerften menfch doen uitgevoerd worden, dewyl Hy voorhad zich daaraan op eene andere wyze te verheerlyken, die een uitftel van zyn leeven , tyd tot berouw en bekeering , gelegenheid , om den God van zyn leeven in den lande der levendigen te kunnen verheerlyken , eifchten. Zoo ras ondertuffchen de menfch gezondigd had, begon hy ook te fterven: zyne onfterflykheid , dewelke hy alhier ook naar 't ligchaam bezat, was verdweenen; zyne vlugge krachten en uitnemende fterkte waren weg: de glans en witter dien zyn ligchaam waarfchynelyk voor den val had, ging ook met de zonde verlooren: (i) II. D. I ver" (i; Ik'erïimer my, geleezeii te hebben, dat PoireT Oecon. L. I. c. XXil. §. ii. volgens de openbaring van zyne beroemde MeeftereffeANToiNETTE de Bourignon, geftcld heeft, dat Adam een ligchaam uit eene glanflige luchtftof beftaande, zoude gehad hebben. Ik heb het boek, waarin dit gevoelen is opgegeven, niet by de hand, en weet dus niet, welke gronden hy voor zyn gevoelen heeft, die , wanneer ze enkel op de gewaande openbaring van genoemde Vrouwsperfoon uitkomen, waarfchynelyk van weinig gewicht zullen zyn. Ik verwerp echter dat gevoelen noch niet, om dat Poiret het gefteld heeft. Ik vinde ook, dat zeekere naamlooze Schryver in Ühferv. Halens. Toni. VUL Ohf VI. eenen vuurigen glans aan Adams ligchaam heeft toegefchreven: wiens gevoelen wederlegd is, door B. H. Gebhard in Thefaur. The* ol. PbiloL novo Tom. 1. p. 566. Ik kan my ook geenzins met  ,3<5 OVER GODS vermoeyende arbeid wierd hem opgelegd, voor allerlei ongemakken was zyn brooze ligchaam bloot- gefteld met dat gevoelen vereenigen, en, vind de gronden van dien Schryver geheel niet voldoende. 't Komt my echter niet onwaarfchynlyk voor, dat Adam met een g'.anslig ligchaam, 't «elke eene luiftervolle gedaante had , en eenen glans, of eenigen weerfchyn, van zich deed afkaatfen, voorzien geweeft zy: een ligchaam , dat behoudens alle deszelfs deelen en eigenfchappen , die tot den ftaat van dit leeven der menfchen op aarde vereifcht wierden, eenigzinsevenaarde aan deheerlykheid of het glinllerend aangezicht van Mofes, toenhy veertig daagerTmet God op den berg verkeerd had; aan het glansflg of blinkend aangezicht van Jefus eerften bloedgetuige, A ai als hel aangezicht eenes engels gezien wierd. Hand. VI. 15. of aan de verheerlykte ligchaamen van Mofes en Elias, gezien op den berg , toen 's Heüands aangezicht blinkend wierd gelyk de zon. Luk. IX. 31. Matth. XVII. 2. of aan de verheerlykte ligchaamen der gezaligde bondgeuooten na het laatfte oordeel. Dan. XII. 3. Matth. XIII. 43- 1 Kor. XV. 40. Filip. 111. 21. befchreven. Te weeten, het fchyut my , dat, gelyk men wegens de naauwe vereeniging tuffchen ziel en ligchaam, en de wederzydfche invloeden tuffchen béiden grond heeft te ftellen, 't geen ook de ervarenheid beveiligt, dat eene heilige', vergenoegde , en vrolyke zieisgeftatte door het ligchaam naar buiten zich openbaare in deszelfs weljgeftelde, bevallige houding ,en ftaat, in eene glansiige of blinkende gedaante. . Gelyk in tegendeel, zouden, misnoegen, befchuldigiug ,!en wroeging van binnen, vreeze, angft, verfchnkking, wanhoop, en diergelyke treurige gefteidheid der ziele , met de hartstochten van die natuur, zich ook naar buiten door het ligchaam verraden, door een donker gelaat, gefronft aangezicht, en het ligchaam zynen glans benemen, zyne krachten doen ver- 0 J gaan,  LEEVEN. VIII. Verh. 13! gefield, en aan oncelbaare elenden en ziekten onderhevig, tot hy dat lot ondergaan moeft, waarin la rm gaan, en het zelve doen kvvynen: Waarvan men ten aanzien van het eerfte in de aangehaalde verandering van Stefarrus aangezicht, en ten aanzien van het laatfte in BeMazar een duidelyk voorbeeld vindt, toen deeze in 't midden van zyne wulpsheden, en uiilporige vermaaken, door de vingeren eener onbekende hand aan den wand, tegen hem over zyn vonnis gefchreven zag. Dan. V: 6. Toen veranderde zich de glans des Konings enz. Dat men overzulks aan Adam voor den val, in onberifpely ke heiligheid en onzondige vrolykheid levende, die van geen kwaad zich bewuft was, geen befchuldiging of nypende kwelling, endroefgeefligheid in zyn binnenft ondervond , een glansiig ligchaam mag toefchryven , dat echter hem naar de begaane overtreeding begeeven heeft. En in zoo verre zou het gevoeien vau veele Jooden , aan Adam een glansfig ligchaam toefehryvende, het welk hy door den val verlooren heeft , als onverwerpelyk kunnen doorgaan. (Vid. Menasse Ben Isr. defragil. hum. c.lV. §. 6. en c. V. %. 4. die op auderen zich ook beroept.) Dan het geene zy 'er byvoegen, aan Adam een gewaad van licht , eenen kriftallynen rok, enz. toefehryvende, is beuzelachtig; ten zy men het als hooggedrevene figuurlyke fpreekwyzen aanmerkt, en oneigenlyk verklaart. Mogelyk door overleevering, of ook door gillende reden, hebben de Heidenen ook diergelyke bezeffen gehad, wanneer zy aan de voortreflykfte menfchen glansfige ligchaamen toefchreeven, en die by de hemellichten vergeleeken. Dus befchryft Hierocles eenen Held('Hpw?^i/^1 ^oyim fierx (puravov naix,XTog) als eene reedelyke ziel, vereenigd met een glansiig ligchaam. Nor. Mosh. ad Cudw. p. 1082. By deezen Geleerden Schryver, wordt vervolgens ook gemeld, dat veele Heidenfehe Wysgeeren, gelyk ook veele oude kerkleeraren, den engelen fynfte, luchtige, en glansfige ligchaamen hebben toegefchreven.  i3fl OVER GODS nu ook alle zyne nakomelingen deelen. Deeze beginnen reeds te fterven, zoo ras zy maar een begin krygen van 't leven, dat fteeds tegen den dood en deszelfs aanvallen moet worftelen, met allerlei elenden , ziekten en pynen , dikwils gekweld is, en geduurende dit leeven, zoo veele voorloopers van dien koning der Verfchnkkingen ontwaar wordt, die het ligchaam doen kwynen, het leeven doen verminderd worden, tot die laatfte vyand, gewoon, met eenen gelyken flag, zoo wel aan de koninglyke paleizen, als aan de hutten der bedelaars aantekloppen, eindelyk het ligchaam van alle leeven, beweeging, en werking beroofd, en de ziel daarvan doet gefcheiden worden en verhuizen. ■ Door deeze iche.ding wordt de ziel van al het genot der fchepzelen, waarin zy geduurende dit leeven, door middel van baar ligchaam , gewoon was zich te verluftigen, geheel en voor altoos beroofd, tot welk een genot het ligchaam door den dood ook onbekwaam wordt, en nooit zal wederkeeren. En dewyl dat zinftreelend en vleefchlyk vermaak in de fchepzelen by ftervelingen , noch tot een nieuw leeven niet overgebracht, voor hun hoogft en eenig goed gehouden wordt, zoo moet noodwendig die tydeJyke dood hun alleronaangenaamft, en ten uitterften bitter zyn. Billyk moet die dan ook, ten aanzien van onbekeerde ftervelingen, onder de ftfaffen der zonden gerekend worden, waardoor God zich aan hun , die hun wenfchelyk en weezenlyk  LEEVEN. VIII. Verh. 133 leeven verfmaaden, als de Leevende God, in geduchte wraak verheerlykt. §. XXtti. Doch dit was noch flechts het minde gevolg der overtreding: dit kan noch niet op weegen tegen de ichuld , die de verfmaaders van het Goddelyk Leeven zich hadden op den hals gehaald : tydelyke ftraf kon den Eeuwigleevenden niet voldoen ter herltelling van de gefchondene eer en Heerlykheid van zyn Leeven. Grootere ftraffen van eenen zwaarderen dood blyven hun wachten na hunnen ligchaamelyken dood. Door deezen vervallen zy in den eeuwigen dood. De ziel van haar ligchaam gefcheiden, en geduurende dit leeven reedsondeiheevig aan den geeftelyken dood, lag bedolven in de diepfte machteloosheid, om door eigen krachten en eenigerlei pogingen, zich daaruit te konnen redden, waartoe voor haar alle mogelykheid na dit leeven, volftrekt is afgefneden: vernuds de boom, zoo als hy door den dood gevallen is, zal liggen blyven. En de tyd, binnen welken God de oeffening van zyne Langmoedigheid en Genade aan ftervelingen bepaald bad, voorby geflreken zynde, zal'er dan geen uitwerkende, geen beweegende,geen middeloorzaak, waardooi des menfchen herftelling geduurende dit leeven. kon bevorderd en uitgewerkt worden, meer plaat: kunnen hebben. Maar het lot dier ongelukkigfts zielen zal de eeuwige dood zyn, beftaande in een< afgefcheidenheid van God , die het Leeven, di Sprinkader van vreugde en zaligheid voor zyn fchep zei is, en in de ondervinding van zynen geduch I 3 K En door hen te ftraffen met den eeuwigen dood.  134 OVER GODS Die in eene aficheiding van zyne Gemeen- fchap beftaat ten toorn, naar maate de ziel in haaren afgefcheidenen ftaat daarvoor vatbaar is. Aan dat rampzaligft lot zal ook te zyner tyd het ligchaam eens deel krygen, wanneer het uit zynen vaften doods-flaap ontwaaken , zyn natuurlyk leeven wederom herfteld worden, en, vereenigd met zyne ziel, den eeuwigen dood ondergaan zal, waarvan wy hier noch iet nader moeten melden. §. XXVi. De affcheiding van Gods gemeenfchap, by hun nooit begeerd of gezocht, zal een ondraaglyk gemis voor hun uitleveren: een gemis van alle weezenlyk goed, dat alleen van God komt, en in de gemeenfchap van Hem te vinden is: een gemis van zyne gunft, van alle de blyken en uitlaatingen zyner Goedertierenheid, die geduurende dit leeven zoo meenigvuldig waaren, maar dan ten eenemaal zullen ophouden : waardoor zy ook van alle fchyngoed, waaraan zy, ongelukkig verbyfterd, zich vergaapten, hun leeven en hoogfte goed daarin zoekende , zullen beroofd zyn : een volftrekt, een geheel , en , als men het zoo noemen mag, €en Volmaakt gebrek zal 'er voor hun dan plaats hebben: waardoor hun van God geen goed, geenerlei genoeglyk voorwerp , geen de minfte verkwikking zal overgelaaten zyn: terwyl zy van God niets hebben , en behouden zullen, dan eeniglyk bun beftaan: en dit zelf, het eenige, dat zy van God hebben , zullen zy als hun hoogfte kwaad, als den grond en de wortel aanmerken , waaruit alle hunne elenden voortfpruiten, en daarom hun beftaan vervloeken, vruchteloos wenfehende, dat zv  LEEVEN. VIII. Verh. 135 zy niet meer mochten zyn , en zich gelukkig achten, indien de hand van den A!machtigen hen eens verbryzelde , en tot niet deed wederkeeren : een gemis eindelyk van alle hoop , de eenige en laatfte uitvlucht van ongelukkigen in hunne uitterfte elendeu, die hun geheel zal afgefneeden zyn, terwyl hun vooruitzien en hunne verwachting, enkel op aanhoudende rampzaligheid , en fteedsduurende verzwaaring van dezelve, afkeerig zal bepaald zyn. §. XXVII. En dit gemis kan niet anders dan een bitterft gevoel enTTeevigfte fmerten veroorzaaken, dewyl het hun van God als den Rechtvaardigen en onverzoenden Rechter in zynen toorn, en als een uitwerkzel van zyne getergde wraak en gramfchap , zal worden toegezonden. Wanneer wy in dit leeven zoo iet miffen, waarvan wy onzen welftand oordeelen aftehangen, wanneer te gelyk ons alle hoop is afgefneeden, om dat gebrek vervuld te krygen, welke gevoeligfteen knellende fmerten baart niet zulk een gemis ? En hoedanig moeten dan niet de gevoeligfte en fmertelykfte uitwerkzelen zyn van dat grootft en onherftelbaar gemis , dat het rampzalig lot zyn zal van hun, die van God daarmeede geftraft zullen worden ? 't Is waar, de menfch hier in zyne zonden leevende, is van God en zyne gemeenfehap, van alle weezenlyk goed, wel gefcheiden, doch in de dingen van deezen tyd zyn genoegen en vermaak vindende, wordt hy niet ontwaar, dat hem het weezenlyk en hoogfte goed ontbreekt, waaromtrent I 4 U En in het Dndeïvintei van synen :oorn.  I36" OVER GODS hy ook gewoon is met eene iedele hoop zich te vleijen, van het eens te zullen deelachtig worden: maar wanneer hy zich eens na dit leeven , van alle fchyngoeden zinftreelende voorwerpen, te gelyk ook van het waare goed, beroofd zal vinden, dan eerft zal hy op de gevoeligfte wyze bezefFen, wat het is, van Gods gemeenfchap gefcheiden te zyn, en ontwaar worden, dat daarin het hoogfte kwaad voor een redelyk weezen gelegen is. — De bewuftheid en belchuldiging van het moedwillig verzuim, en de ftrafbaare verwaarloofing van het hoogfte goed, het grievend verwyt van de konfcienfie over die dwaasheid , waardoor men zich met de nietige dingen voldaan hield, zal de ondraaglykfte fmerten baaren. Gelyk de ken¬ nis, de liefde, en de genieting van God het waare en eeuwig leeven van een reedelyk fchepzel uitmaakt, zoo moet in tegendeel het gemis hiervan de eeuwige dood zelve zyn. Dit ontzachlyk lot wordt in 't heilig woord dikwijs een dood en fterven , of ook wel de tweede dood genaamd: dit behelsde de Goddelyke bedreiging aan Adam, ingevalle hy zoude overtreden, gedaan: en zedert de zonde in de weereld gekomen, en tot allen doorgegaan is, hebben alleftervelingen rechtvaardig dit lot te vreezen. Wy zyn doch alle kinderen des toorns van natuur Efes. II. 3. welke uitdrukking overeenkomt met die, welke wy vinden Je rem. VII. 29., daar God fpreekt van het geftachte zyner verbolgenheid, of de benaaming van kinderen des doods die in het  LEEVEN. VUL Verh. 137 O. T. dikwils voorkomt, en niet flechts aanwyft, dat men den toorn als een gevolg van de gefteldheid onzer natuur te vreezen hebbe, maar ook byzonder te kennen geeft zulken, die door een rechtvaardig doemvonnis van God tot de voorwerpen van zynen toorn gefield, en om dien te ondergaan, verweezen zyn. (k) De natuur nu, de grootheid, en uitgeftrektheid van die geduchte elenden, die den eeuwigen dood zullen uitmaaken, zyn even zoo min in dit leeven voor ftervelingen te begrypen en natefpeuren, als het doenelyk is, om van de gelukzaligheid en heerlykheid der geenen, die het eeuwig leeven genieten zullen, zich hetjuifte, en een voldoend denkbeeld te maaken. Gelyk nu Gods Leeven, het leeven en de zaligheid van en voor zyne gunftgenooten uitleveren zal, zoo zal Hy in tegendeel ook in de uitvoering van de ftraffen des eeuwigen doods zich openbaaren als die God, die in alle eeuwigheid leeft, om wraak te oefenen , toorn en verbolgenheid te brengen over hun die den dood lief gehad, en dien boven het leeven gekoozen hebben. In dit opzicht is het niet zonder nadruk, datPAULUs, fpreekende van Gods wraak enoordeelen, zegt, dat bet vreejlyk is te vallen in de banden van den Leevendigen I 5 God (k) Dat de uitdrukking van kinderen des toorns, by de Hebreen te huis behoore, en ten naaften overeenkome met die van kinderen des doods, en zulken betekene, die gerechtelyk geoordeeld, en veroordeeld zyn, om voorwerpen van toorn en verbolgenheid te zyn: is aangetoond door den fchranderen Reunbeck deRedtmt.perlyir.\.\-.  Dan door Kriftus daadelyke Gehoorzaamheidwierd de Leevende God wederom vei heeriykt. ,38 OVERGODS God, Hebr. X. 31. Gevende daarmee te kennen, dat God in de eeuwige ftraffen der gedoemden zich nadrukkelyk werkzaam toonen, en als de Levende God verheerlyken zal. §. XXVIII. Doch dan zoude God het geflachte der menfchenkinderen , in een zeker opzicht te vergeefs gefchapen hebben : dan kon Hy niet in dien nadruk , noch in die volmaaktheid, zich als de fontein des leevens geopenbaard en verheerlykt hebben, waare Adam met al zyn nakrooft aan den "eeuwigen dood onherftelbaar onderheevig geweelt. Maar om te toonen, dat 'er by Hem ook uitkomften zyn zelf tegen den dood, om aan doode en doodwaardige Adamskinderen zich als een God van Leeven en zaligheid te verheerlyken, is Hy reeds van eeuwigheid werkzaam geweelt: Hy had gedachten des vreedes , ten leeven , en ten goeden voor hun ftrekkende , om hem van 't geweld des doods te verloffen , het verbeurde leeven hun te fchenken, en in hun te werken, ten einde zy eens eeuwig in eene volmaakte gelukzaligheid, by en voor Hem leeven zouden. Zoo Gode betaamelyk dit voorneemen was, zoo heerlyk was ook voor den Allerhoogften de uitvoering van het zelve. Zynen Zoon, dien de Vader het gegeeven had, om het Leeven te heihen in zich zelven, ftelde Hy daartoe tot eenen Middelaar, en een middel. Die nam het op zich, om te voldoen aan die onveranderlyke voorwaarden ten leeven, te weeten, een heilig en Godverheerlykend leeven, en verplichte hierom zich tot eene gewillige en vol-  LEEVEN. VIII. Verh. 139 volmaakte gehoorzaamheid aan de eifchen der Goddelyke Wet, die den menfch ten leeven gegeeven was; gelyk Hy zich ook had aangeboden , omdat alles te ondergaan, 't geene de verfmaading en het gemis van het leeven voor zondaaren kon en moeft naar zich fleepen. Hy nam tot dat einde de menfchelyke natuur aan, en leefde als een menfchenkind op de aarde , werkzaam in eene volmaakte gehoorzaamheid aan de eilchen van de liefdewet, dewelke Hy , naar alle haare deelen, inden hoogften trap van een onberifpelyk gedrag , vervulde. In de kennuTe Gods, en de befchouwing van deszelfs Volmaaktheden was het werkzaame leeven van zyn Veritand, waarom Hy betuigen kon, Ik felle den HEERE geduutïglyk vsor my: Alle de begeerten en neigingen van zyne ziel waaren naar God als 't hooglte goed uitgeftrekt, dienHy met eene oprechte en vuurige liefde beminde, waarin het leeven van zynen Wil was: volmaakte liefde, kinderlyke vreeze, beftendige gehoorzaamheid , en een leevendige hoop, waaren zyne werkzaamheden omtrent God , tot wiens Eer en Heerlykheid zyn geheele leeven ftrekte; Hy had zich God tot het voorwerp, tot een voorbeeld, en tot het doel van zyn Leeven voorgefteld: terwyl Hy, in alle liefdeplichten omtrent zyne meedemenfchen op eene onnavolgbaare wyze werkzaam, zyn Leeven tot nut van hun belteedde, om welken Hy het zelve aangenoomen had, ten einde Hy aan hun een volmaakt voorbeeld, om daar naar te leeven geeven, en teffens voor hun een zaalig en eeuwig lee-  En door het lyden van den dood. 140 OVER GODS leeven verwerven zoude. Dus heeft Hy het liefdegebod, de wet des leevens, door zyne volmaakte daudelyke gehoorzaamheid, geduurende zyn geheele leeven, vervuld, van alle die plichten, die een menfch omtrent den Leevenden God moet waarneemen, zich onberifpelykgekweeten, enden Leevendigen God verheerlykt. §. XXIX. Dit was ook het doel van zyne lydende gehoorzaamheid. Als Borg , in de plaats van de overtrederen ftaande, moeft Hy ook den dood, aan hun gedreigd, ondergaan. Al wat onder de veelbeduidende woorden van dood en fterven ligt opgeflooten, is Hem ook overgekomen. Zyn geheele Leeven op de aarde was eene aaneenfchakeling van lyden en wederwaardigheden: fmaad, hoon, verachting, lafteringen, vervolgingen, en allerlei zielgrievende ontmoetingen , omringden Hem fteeds, tot Hy op 't einde van zyn leeven door verraad gevangen genomen, geboeid, voor verfcheiden rechtbanken gefieep:, en na veelerlei fmaadelykfte en fmertelykfte mishandelingen, ter kruisftraf veroordeeld wierd: deeze vervloekte zoort van doodftraf maakte een einde van zyn Leeven, daardoor wierd zyne ziel gefcheiden van zyn ligchaam , en 't ontzielde lyk, ten bewyze, dat Hy waarlyk geftorven was, begraven. Dus leed Hy den tydelyken dood. Maar ook den eeuwigen dood heeft Hy ondergaan, waaromtrent wy echter hier onderfcheid moeten maaken, tuffchen deszelfs weezen en om Handigheden. De laatfte hadden in Hem geen plaats, gelyk ze ook niet konden /  LEEVEN. VIII. Verh. 141 den hebben. Zoo als de eeuwige geduurzaamheid der helfche ftrafFen, der verdoemden haat en lafteringen regen God, hunne wanhoop, de wroegingen en benauwdheden van hunne konfcienfie, het gezelfchap der duivelen, en wat dies meer is. Over welke byzonderheden, tot de omftandigheden van den eeuwigen dood behoorende, wy hier kortelyk aanmerken, dat die in den Middelaar geen plaats hadden of konden hebben. De eeuwige geduurzaamheid der ftrafFen , kon in Hem, die als overwinnaar van al zyn lyden over den dood zeegepraaien, en zondaaren van den eeuwigen dood verloflèn moed, niet vallen. Deeze was eene omftandigheid, en gevolg van de ftrafFen der zonden, uit de eindige natuur, de bekrompene vermogens, en onvatbaarheid van den menfch, om in den tyd oneindige ltrafFen te lyden, ontftaande, hoedanig een gebrek door de eeuwige of eindelooze geduurzaamheid der ftrafFen in den menfch moeit goedgemaakt worden: het geene niet noodzaakelyk was in Hem, die als een oneindig perfoon, oneindige krachten bezat, en daardoor in ftaat was, om voor of geduurende eenen zeekeren tyd oneindige, dat is, eeuwige ftrafFen te lyden, hoewel hy die niet in eeuwigheid behoefde te lyden. Eeuwige ftraffen te lyden, en ftrafFen in eeuwigheid te lyden, moet men hier van elkander wel onderfcheiden: het eerfte was een rechtvaardige verdiende der zonden, en het laatfte kwam hierby als een gevolg van de eindige natuur van den menfch: het eerfte had in den Middelaar plaats, en was genoegzaam vol-  ,4a OVER GODS voldoende aan de eifchen der Goddelyke Rechtvaardigheid; nademaal Hy, die deeze voldoening eifchte, en Hy , die dezelve opbragt , eeuwige, oneindig machtige, en alwaardige perfoonen waaren : (1) het laatfte zou , ten aanzien van Hem, met de Goddelyke Rechtvaardigheid onbeftaanbaar geweeft zyn, en moeft ook volgens Gods eeuwig voorneemen en doelwit, om tot zyne en des Middelaars eeuwige Heerlykheid zondaaren zaalig te maaken, geen plaats hebben. Uit de ein- delooze geduurzaamheid van de ftraffen vloeit der verdoemden wanhoop , die niet kan aangemerkt worden, als eene ftraf der zonden, die van God als Rechter onmiddelyk wordt toegezonden, maar een gevolg of omftandigheid is, die de eindigheid van 't fchepzel tot eenen grond en oorzaak heeft; zy is een zedelyk kwaad, het welk men nooit mag denken van den Heiligen God aftekomen: maar onderftelt de hoopeloos bedorvene natuur en verkeerdheid in hun, die geftraft worden. De Middelaar nu, die niet behoefde in eeuwigheid te lyden , die ook aan geen zeedelyk kwaad onderhevig was , behoefde ook in geen wanhoop te komen , maar weetende hoe ras en heerlyk de uitkomft van zyn lyden zoude opdagen, kon Hy met eene onbezweekene gemoedigdheidhet ondergaan. Den haat en de lafteringen tegen God, die in m Nader is dit ftuk uitgevoerd van den Geleerden Heere P. Janssen, in DiJJert. de Aequilibriodemerilipeccaü, et vicanarurn JF. C.paffionum. En Reinbeck in tra®, cit. p. 311. fq-  LEEVEN. VIII. Verh. 143 in de helfche ftrafFen meede zullen invloeyen, kan men eigenlyk ook niet aanmerken als iet, datweezenlyk tot die ftrafFen behoort , en van God als Rechter wordt toegezonden : maar uit hunne onverbeeterlyke boosheid en vyandfchap tegen God hebben die hunnen oorfprong. Nooit hadden zy de Goddelyke Volmaaktheden eerbiedig goedgekeurd, nooit eenige liefde tot dezelve gehad , maar uit kracht van hunnen heerfchenden lult, en hunftrelend genoegen in de zonde, zyn die by hun altoos gehaat geweeft. Ondanks hun Godvergeetend beftaan, vertoont hun hun eige geweeten, dat de Volmaaktheden van het Opperweezen allerkrachtigft tegen de zonden ftryden; en hierom kan het niet anders zich toedragen , of de ontaarde menfch, die in de zonde zyn grootfte vermaak heeft, zal, zoo lang hy aan zich zelven gelaaten wordt, met eenen haat en tegenzin tegen dezelve aangedaan zyn. Temeer, omdat hy, met de fnoodfte vooroordeelen ingenomen, de Goddelyke deugden onder de onbetaamelyklte begrippen zich voorftelt, en byzonder ten aanzien van de wreekende Rechtvaardigheid zich met die inbeeldingen poogt te trooften, dat die wreed enteftreng methetfchep. zei handele, en verre boven de verdienften, kortftondige overtredingen met de zwaarfte en eeuwige ftrafFen , onrechtvaardig vergelde , en het ongelukkig fchepzel zeer onbillyk behandele. Dewyl nu de Volmaaktheden van God onveranderlyk zyn, en uit dezelve de eeuwigheid der ftraffen vloeit, zoo laat het zich licht begrypen, dat de menfch  ï44 OVER GODS menfch in eeuwigen haat tegen God zal blyven fteeken , en door het ondraaglyke van zyne ftraffen daartoe zal overflaan , om het nooit volpreezen Opperweezen te lafteren. En wy behoeven niet meer, dan flechts dit aantemerken, om te befluiten , dat ook deeze omftandigheid van de ftraffen der zonde in den Middelaar geenzins kon plaats vinden , die altoos de Goddelyke Volmaaktheden op het tederfte beminde , die uit eene zuiverde liefde tot dezelve, en met oogmerk, om dezelve te handhaven, en te verheerlyken , zyn lyden op zich genomen heeft. Uit deeze redenen laat het zich ook opmaaken, dat de benauwende wroegingen en befchuldigingen van de konfcienfie, in de verdoemden uit het verwyt van hunne boosheid, waardoor zy zich zelven moedwillig hunne onherftelbaare elenden op den hals gehaald hebben, ontdaande, in het zoenlyden van den Borg niet konden invloeyen, dewyl Hy zich van geen kwaad bewud, maar verzeekerd was, dat Hy eerlang de overwinning behaalen, en met de heuchelykfte heerlykheid bekroond zoude worden. —En nopens het gezelfchap der duivelen, het welk der verdoemden rampzalig lot in eeuwigheid onuitfpreekelyk verzwaaren zal, merken wy aan,dat de Middelaar, onder zyn lyden, de kwaadaartigde pogingen van den Vord der duidernis ondergaan heeft, en van de onzienelyke Geeden uit den afgrond zoo wel omringd en gekweld, als van deszelfs zichtbaare werktuigen mishandeld wierd. Doch, dewyl Hy niet behoefde in eeuwigheid te  LEEVEN. PW. Perk 145 lyden, had ook deeze omftandigheid met den tyd van zyn lyden , en zyne diepfte vernedering, haar einde. §. XXX. Deeze byzonderheden die als toevalligheden van den eeuwigen dood, het lot der verdoemden , zyn aantemerken, hadden in den Middelaar geen plaats, die voor het overige het weezenlyke van de ftraffen des eeuwigen doods ondergaan heeft. — Van Gods gunft, die wel eer zyn leeven was, van alle de bewyzen en uitlaatingen der Goddelyke liefde, van de oeffening eener heuglyke en heilryke gemeenfehap met God , Was Hy onder zyn lyden gefcheiden: God verbergde voor Hem zyn vriendelykft aanfehyn, en deed Hem het verfchrikkelykft gemis , dat zondaaren verdiend hadden, dat dien onverzaagden Held zelf deed beeven, dat die bron van vreugde, met droefheid , angften, en benaauwdheden o verdroomde, ondervin den , waarover Hy in de bitterde klaagtaal zich uitiiet. De berooving van 't licht der Goddelyke gunft en liefde overltelpte zyne ziel met die vervaarlykfte duifterniffen, die noch ongelyk grooter, dan de uitwendige duilternis van het gefchapen weereldlicht, Hem met een fterk geroep deed klaagen, Myn God ! Myn God ! waarom hebt Gy my verlaaten ? Verlaaten en beroofd was Hy teffens van alles, waardoor de milde Goedheid, ftervelingen zoo dikwils en op zoo veelerlei wyzen de aangenaamfte verkwikkingen toevoegt: verfteeken van alle eer, hing Hy in de bitterfte fchande beroofd van zyne kleederen, in de uiterfte naakt II. D. K, heii Zelf tiet weezerily- ke van de ftraffen des eeuw ;gen doods heeft Hy geleeden* l  U6 OVER GODS heid : onder den pynelykften dorft rnogte Hem geen druppel water tot verkwikking gebeuren: verfteeken van zyne vrienden, was Hy omringd, en in de wreedfte macht, van zyne vyanden: in plaats van trooft en meedelyden vond Hy fchimp en befpotting over zyne elenden : de hemel was tegen Hem verbolgen : de aarde was Hem, als een uitvaagzei der weereld, ontzegd: de Zon weigerde Hem haar licht: de Machten der duifternis ftreeden tegen Hem. Waarlyk ! een ftaat van een allergrootft gemis, een hulpelooze, een trooftlooze ftaat, waarin Hy geraakt was. En dit te moeten ondergaan in Gods toorn, dit gemiste moeten aanmerken als een uitwerkzel , een bewys van de wreekende Rechtvaardigheid van den Onverzuenden Rechter der geheele aarde , dus ontzachelyk geftraft te worden, ter openbaare vertooning van de Goddelyke, de onbuigzaame, de ontoegeeflyke Rechtvaardigheid, dus als een vervloekte, by en van God aangemerkt en behandeld te worden» en zich in de noodzaakelykheid gefield te zien, om den geheelen beeker van de getergde gramfchap des Almachtigen, met zynen droeffem, te moeten uitdrinken: dit zwaarfte lyden vanlMMANUEL, deeze verfchrikkelykfte ftraffen, die Hem troffen, laaten ons niet twyfelen, of Hy heeft dat geene, dat weezenlyk de ftraffen des eeuwigen doods uitmaakt, ook waarlyk geleeden. Zoo verre moeft het gaan, de Vorft des leevens moeft gedood worden, Hy zelf moeft ondervinden, boe vreeftyk het is , te vallen in de handen van den  LEEVEN. VIII. Verh. 147 den Leevendigen God; om zondaaren van denver dienden dood te verloflèn , en wederom tot hei verbeurde leeven te brengen. Dus open baarde en verheerlykte zich God in den Middelaar , als de Leevende God , langs deezen weg kon Hy zich aan den dooden en doodwaardiger zondaar, als een God, en de fontein van eenzaalig leeven , eeuwig verheerlyken en grootmaaken. Want door en wegens de oneindige kracht en waardigheid van den lydenden Godrnenfch , had dat onbegrypelyk en oneindig zwaare lyden, dai Hy doorftond, zoo een oneindig gewicht, engadelooze waardigheid , dat het opweegen kon tegen de ftraffen des eeuwigen doods, het verdiend der uitverkoorenen, en lot der verdoemden. Uit dien zelfden grond is het ook afteleiden, dat het lyden en de gehoorzaamheid van dien eenen, als voldoende voor alle uitverkoorenen, by God gekeurd wordt. §. XXXI. Had nu de Zaligmaaker vrywilligzyn leeven afgelegd, en zich in den dood overgege ven , Hy toonde ook dat Hy de macht had, om het leeven wederom te kunnen aanneemen, by en door zyne Opftanding uit den dood: daardoor wierd het openbaar , dat Hy de kracht van een onver gangelyk leeven bezat , dat het onmogelyk was, dat Hy door de'banden des doods kon gehouden worden. Verneederd, zoo diep verneederd, om het leeven te verwerven, moeft Hy ook eens wederom verhoogd worden om het zelve toeteëigenen, en zyne keurlingen hier het nieuwe leeven, K a on- Daardnor heeft Hy voor zich, en voor zyn erfdeel, Go±1 tot Heerlykieid , het eeven verworven.  148 OVER GODS Dies verheerlyktzich de Leevende God in de wedergeboorte der uitverkoorenen. ander de bedeelingen van zyne Genade, te doen deelachtig worden , en hun hierna een eeuwig leeven in Heerlykheidte doen beërven. Door zyne opftanding i's Hy, als het Verbonds-hoofd, de tweede Adam , geworden tot een leevendigmaa* kende Geeft, i Koiunth. XV. 45. die, als de oorzaak en Geever van het leeven aan zyn erfdeel, by uitneemendheid den naam draagt van een Vorftdes leevens. Hand. 111. 15- die den Geeft des leevens verworven heeft, en fchenkt aan den zynen. §. XXXll. Daardoor wekt Hy hen op uit hunnen geeftelyken dood , en doet hen overgnan tot een nieuw Leeven, by hunne wedergeboorte,onder den naam van eene leevendigmaaking in 't heilig woord dikwerf voorkomende. Zy worden door dien Geeft verlicht en overtuigd, om te bezeffen dien akelyken en gevaarlykften doodsftaat, waarin zy liggen, vervreemd van het leeven Gods, dood in zonden en misdaaden. Zy werden ontwaar, dat zy volftrekt onmachtig ten goeden zyn, dat het buiten hoop is, om ooit door eigen krachten ten leeven te kunnen komen : terwyl zy vinden , dat hunne onwilligheid en vyandfehap door hunne vleefchlyke gezindheid ruim zoo groot als hunne onmacht zy. Zy erkennen , dat zy door hunne zonden het leeven verbeurd , en den eeuwigen dood , rechtvaardig verdiend hebben. By deeze overreeding en kennis, die zy van zich zelven door Gods leevendigmakenden Geeft krygen, begint zich het nieuwe leeven in hun verftand te openbaaren : dat dan met de gevoeligfte aandoe- nin-  LEEVEN. VIII. Verh. 149 ningen van hun hart, met eene grievende droefheid over hunne zonden, met ootmoedige fchaamte over dezelve, met walging aan zich zelven, met eene diepvernederende fchuldbel ydenis verzeld gaat, en in hun binnenite oprechte en heerfchende begeerten verwekt, om uit dien nood en dood verlolt, om tot het leeven , dat uit God, en door Jefus Kriftus verworven is , overgebracht te worden. Hun dringend en grootft gevaar, het meedelyden , dat zy met zich zelven hebben, en de grootfte aangelegenheid der zaake, doen hen werkzaam zyn, om in ernltige en aanhoudende gebeeden , en met volieverige fmeekingen , den toevlucht te neemen tot den Vorft des leevens, om Hem hun doodelyk gevaar te klaagen, hunnen nood te toonen, en Hem om ontferming en meedelyden te fmeeken, dat Hy het zuchten der gevangenen hoore, en los maake de kinderen des doods, ten einde zy het leeven uit zyne hand ontvangen moogen. Het welke Hy , die zich wendt tot het gebed des geenen , die ganfch ontbloot is, na kortere of langere benaauwdheden en worftelingen, hun ook fchenkt. Het recht ten leeven, geeft Hy hun in hunne rechtvaardigmaaking , waardoor zy van de verdiende ftraffen des eeuwigen doods vrygefprooken en ontflagen , en in tegendeel tot erfgenaamen des eeuwigen leevens verklaard worden: terwyl Hy hun ook daadelyk de beginzelen van een nieuw en geeftelyk leeven doec deelachtig worden in hunne wedergeboorte, en hun de kracht fchenkt, om opteftaan uit den geeftelyken dood. K 3 Ecu  En wordt van hun verheerlykt in hunne heiligmaking. 15o OVERGODS Een verlicht verftand, tot kennis van God en zyie Volmaaktheden, van den Middelaar, van den weg ten leeven, in zyne betaamelykheid: een opgehelderd oordeel tot onderfcheiding van goed en kwaad : geheiligde neigingen en begeerten, met eene overheerfchende keuze naar God en zyne zaalige gemeenfchap zich uitftrekkende: eene hartelyke gezindheid en oprechte pogingen om voor God, en tot zyne eer te leeven : de welberaden aanbieding, de onberouwelyke en oprechte overgaave van zich zelven , om in ziel en ligchaam God te dienen , zyn die genadegaven, die zy uit de fontein des leevens ontvangen. Zoo worden zy ontwaar, dat die Hem vindt, het leeven vindt, en een welgevallen trekt van den Heere. Dus leeven zy Gode, door Hem te kennen, lieftehebben, en in zynen dienft tot bevordering van zyne eer werkzaam te zyn. Zoo verheerlykt zich God aan hun als een God des leevens. §. XXXIII. Heeft nu de Geeft des leevens, dus zyn werk begonnen , en het nieuw leeven in den menfch gewrocht, Hy onderhoudt en verfterkt dat ook, Hy laat het werk zyner banden niet vaa^ ren. De Algenoegzaame Leevensbron, leevert niet alleen aan eerffkomendezielen,dat geene,dat om haaren dorft te verflaan, kan ftrekken; maar nooit leedig noch verminderd wordende, geeft zy ook altoos en in overvloed de wateren des leevens uit: terwyl Jefus gekomen is, om de zynen het leeven niet alleen, maar ook den overvloed te doen hebben f en hen uit zyne volheid Genade voor Genade doet ont-  LEEVEN. VIII. Verh. 151 ontvangen: gelyk Hy ook beloofde, dat de invloeden en levendigmaakende werkingen van zynen Geelt telkens nieuw , en (teeds aanhoudende zyn zouden, bet water dat Hy hun geeft, zoude in hun worden eene fontein van water fpringende in het eeuwig leeven. Hy doet, om dit kortelyk te toonen, hen voortgaan en toenemen in de kennis, in alle wysheid , en geeftelyk veritand, om zynen Wil te kennen, om uit Gods werken meer verhevene gedachten van deszelfs Volmaaktheden te krygen, om het uitnemende van de Goddelyke Liefde, jegens zondaaren nader met verwondering te befchouwen. Hy verfterkt in hun het ge- loove , dat zy voortgaan van geloove tot geloove, en van een toevluchtnemend tot een verzekerd vertrouwen in het geloove , tot vrymoedigheid, en eene volle verzekerdheid der hoope komen. Hy vermeerdert in hun de liefde, en ftort die in hun hart meer en meer uit door zynen Heiligen Geeft, ten einde zy in de liefde geworteld en gegrond werden , om zynen Wille te doen, werkende in hun, dat Hem welbehaagelyk is in Kristus ]efus, dat zy vervuld worden met vruchten der gerechtigheid, die Gode zyn tot Heerlykheid. — ■— Terwyl Hy hen ook met kracht naar den inwendigen menfch verfterkt, dat zy in demogenheden des Heeren , tegen zyne en hunne vyanden getrouw, manmoedig, en aanhoudend ftryden,zoekende die te overwinnen, en in dien goedenftryd des geloofs volhardende, te grypen naar het eeuwig leeven. < * Zoo wordt het nieuwe leeven K 4 in  in in et r< rr vi lc k k % f< g b t 1 1 t i < i ( ' Terwyl zy ondervinden dai Gods Lee-, ven hun een bron vau tropft is. % OVER* GODS hun verfterkt en vermeerderd: dus worden zy ftaat gefteld , om ftandvaftig , onbeweeglyk, i altoos overvloedig te zyn in het -werk des Hee* f maaken zy leevendig het overige, dat fterven toude. Oi'ünb. U», a. Zoo verheerlykt zich God jy den voortgang aan hun als de Leevendige God in de bevordering van hunne heiligmaaking : dus eerbiedigen zy Hem als den God en de fontein des Leevens. §. XXXIV. En is 'er eene onder de Goddelyke Volmaaktheden, die tottrooft voor zyn volk dient, deeze in 't byzonder heeft daartoe de milde en de uimemendlte invloeden. Teegen en onder de zwakheden, en veelerlei kwyningen van hun geeftelyk lee-  LEEVEN. VIII. Verh. 155 leeven, dat veelryds zoo flaauw, en als aan 't bezwyken is, doodbraakende, en in de ademtochten, of andere werkzaamheden van geeftelyk leevenden , dikwerf zoo min naar huiten zich werkzaam vertoont , en naauwelyks voor hun zelven kennelyk js: tegen de liltige en geweldige pogin¬ gen van zoo veele vyanden, die allen op hun geeftelyk leeven toeleggen, om dat, indien zy het al niet geheel kunnen verdelgen, echter te doen kwynen; te benadeelen, en als in de kaaken van den dood te brengen : tegen hunne geduurige trouwloosheden en ftruikelingen, aan welken zy zich noch geduurig fchuldig maaken , waardoor zy den dood fchynen vruchten te draagen: ■ tegen hunne vreeze, de kracht van-het ongeloof, de moi-dbeneemende gepeinzen, en onder allerlei gevaaren, waarvoor zy zich meenigwerf vinden bloot gefteld: daarteegen kan hun dat eenen machtigen trooft byzetten, en ongemeen tot hunne bemoediging en opbeuring dienen, dat zy weeten ; dat zy het met den Levendigen God te doen hebben , by wien uitkomften zyn tegen den dood, die hen verlort heeft, en noch verloft, op welken zy hoopen, dat Hy uit allen nood en dood hen volkomen verloffen zal. Zy mogen met Koning David onder alle hunne zwarigheden dit tot hunne leuze hebben, de HEERE leeft, geloofd zy myn rotsfteen , ende verhoogd zy de God van myn heil. Dies de hoop van Gods volk in 't byzonder uitgebeeld wordt, als den Leevendigen God tot een voorwerp hebbende. Gelyk dus PauK 5 lus  3 1 < i t i I 1 : Tot eens God in het ecuwig zaalig leeven z'ch aan hun verheerlyken , en van hun verheerlykt worden zal. 54 OVER GODS us i Tim. VI. 17. den rykenin deeze tegenwoorlige weereld beveelt, datzy hunne hoop niet /telen op de ongeftadigheid des rykdoms, maar op len Leevendigen God. Moeten zy in dit leeven onder allerlei onvolnaaktbeden gelladig zuchten, fteeds als met doods jevaaren omringd zynde , dat kan hun daaronder ot trooft dienen, dat de Leevendige God hen eens /an alle die zwarigheden, uit alle die nooden veroflèq, en hunne ziel daaronder niet alleen in 't eeven behouden , maar ook dit zal doen toeneenen en verfterkt worden, nademaal doch hun die Gode leeven, alle dingen ten goeden moeten mee- dewerken. — En zelf de dood , de laatfte vyand, zal hun zielsleeven niet benadeelen ofkwetfen kunnen, maar hen overvoeren ter bezitting van een zeer gewenfcht, volmaakt,en heerlyk leeven. Dus verheerlyken zy den Leevendigen God, die tot zyne eer hun de trooftryke invloeden van deeze zyne Volmaaktheid doet ontwaar worden. §. XXXV. Wanneer zy eindelyk door hunnen ligchaamelyken dood ten leeven zullen ingaan, en bevryd van alle onvolmaaktheid, verre boven het bereik van al wat onder den naam van dood voorkomt , ten aanzien van hunne vrye Geeften, gefield zyn, dan zal 't hun gegeeven worden, om, op eene veel nadruklyker wyze, God als de fontein van leeven te ondervinden, die een leeven zonder einde heerlyk en zalig zynen gunftgenooten zal meededeelen. Hun geeftelyk leeven , niet in natuur, maar alleen in trappen van het eeuwige lee-  LEEVEN. VIII Verh. 155 leeven verfchillende, zal dan cot de volmaaktheid gebragt, en met het laaftgenoemde afgewiffeld worden. Als Geeften der volmaakte rechtvaardigen , zullen zy dan Gode leeven. En hoewel dan noch hunne wederhelft in de macht des doods, en verbryzcld in 't ftof nederliggen zal, zal echter de dood ook deeze dooden van onder zyn bewind, en uit zyn ryk moeten wedergeeven, wanneer de Heer van leeven en dood deezen zal verflinden tot overwinning. Ten daage der algemeene opftanding, wanneer de bazuine Gods flaan, de item des Archangels gehoord werden, en de Vorft des leevens komen zal in zyne Heerlykheid op de wolken des hemels , om leevenden en dooden te oordeelen, zullen, op het geroep van-'zyn algebiedend en ontegenftaanbaar woord , die dooden ontwaaken, uit het ftof der aarde herryzen ,. en opftaan ten leeven. Ziel en ligchaam , die getrouwe , en geduurende dit leeven zoo naauw verknogtfc metgezellen, zullen dan wederom en onaffeheidbliar vereenigd worden, en zy, na hunne voorafgaande plechtige vryfpraak, ingaan in het eeuwige leeven, om dat leeven, dat hun Kriftus verworven heeft , en God , als een God des leevens, fchenken zal, ongeftoord te genieten; een leeven, waarvan Adams eerfte ftaat, en hunne befte tyden geduurende dit leeven der genade , naauwelyks een zweemfel hadden, genieten. Volmaakt in kennis en wysheid, naar hun verftand, volmaakt in liefde en heiligheid naar hunnen wil, volmaakt ook in blydfchap, en vreede, die  i56 OVER GODS die voor hunne konfcienfie een ftreelend genoegen zal uitleeveren, zullen zy altoos werkzaam zyn: terwyl zy ook ten aanzien van hun herfteld en verheerlykt ligchaam op de volmaakfte wyze zullen leeven; leeven, onder de aangenaamfte en heuglykfte omftandigheden , voor eeuwig. Waarom ook dat toppunt van hun onbegrypelyk geluk, zoo dikwils en nadrukkelyk, in het heilig woord, onder de benaaming van een Leeven, en wel een eeuwig Leeven wordt voorgelteld. Daardoor, en dus zal zich God aan hun, en zy Hem als den Levendigen God, eindeloos verheerlyken. D E  D e NEGENDE VERHANDELING over GODS ALWEETENHEID J E S A J. XL 28. Daar is geen doorgronding van zyn Verftand. $. I. C3p de befêhouwing van Gods Geeftelykheid en Leeven , waarmeede wy in de laaftvoorgaande Verhandelingen, ons beezig hielden, volgt nu billyk, en in eene meelt natuurlyke orde de overweeging van die vermogens , die Hem als eenen Geeft eigen zyn, naar welken men Hem ook zeekere Eigenfchappen en Volmaaktheden moet toefchryven: waaromtrent wy gevoeglyk en eenvouwig de vermogens, die wy in onzen geeft, en andere gefchapene geelten befpeuren, tot eenen leiddraad , en tot aanleiding gebruiken kunnen, om de geeftelyke Volmaaktheden van het Opperweezen nader te leeren kennen. Zyn nu de vermogens van gefchapene geelten,- voornamelyk twee, het Verftand , en de Wil, dan moeten wy ook deezen aan God toefchryven , en in deeze en de volgende Verhandelingen, die Eigenfchappen en Volmaaktheden betrachten, die Gode ten aanziet van die beide vermogens toekomen, betrachten. §. II, Overgang tot deeze Verhandeling. \  Aanmerking over het woord T^ermugen, in welken zin zulks aan God zy toetefchryven. 158 OVER GODS §. II. Wanneer wy hier van Vermogens fpreeken, en die ook aan God toeëigenen, moet het geenzins zoo opgevat worden , gelyk de gewoone kundigheid van dat woord het doorgaans meedebrengt, beteekenende " eene mogelykheid die 'er in eenig onderwerp is , om zeekere werkzaamheden te kunnen oeffenen, " welke mogelykheid by gevolg , in gefchapene of eindige weezens , die niet alles te gelyk hebben, wat zy hebben, of kunnen hebben, (en aan zulken worden eigenlyk, en in den naauwften zin, de vermogens toegefchreven,) wel kan plaats hebben zonder eene daade- lyke werking. In dien zin kunnen, noch mogen wy Gode vermogens toeëigenen, dewyl Hy niet flechts een bloote mogelykheid, om te kunnen werken, bezit, maar altyd werkzaam is, en niet kan begreepen worden, ten zy als een altoos werkzaam Weezen; gelyk by de Verhandeling van Gods Leeven, wanneer wy dat uit Gods Eeuwigheid (§. 8.) beweezen, getoond is. Op de Oneindigheid van God , waardoor Hy alles te gelyk is, en heeft, wat Hy is en heeft; en op zyne Onveranderlykheid, waardoor Hy niet uit eenen werkeloozen , tot eenen werkzaamen ftaat kan overgaan, ruft deeze aanmerking insgelyks. Wy bedoelen door dat woord, wanneer wy het van God gebruiken, alleenlyk dat geene in Hem, het welke voor ons voor het naafte fchynt de oorzaak of de grond van zyne werkzaamheden te zyn, om die werkbeginzelen , dus kan men de vermogens ook noemen , te onderfcheiden van de werkzaam-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 159 zaamheden , die daaruit haare oorfprong hebben, en die wy , naar onze wyze van denken, als van elkander onderfcheiden zynde, moeten aanmerkenHoewel wy dan de daadelyke werkzaamheden nooit van het vermogen uitfluiten mogen, maar altoos daaronder begrypen moeten. Wy bedienen ons bygevolg van dit woord maar, om duidelyker in onze bevattingen en uitdrukkingen te mogen zyn, en gebruiken het flechts by overnoeming van iet dat omtrent ons menfchen plaats heeft; gelyk wy in gefchapene Geeften hunne vermogens, en de werkzaamheden die in hun , volgens en met die vermogens, plaats hebben, gewoon zyn te onderfcheiden. (a) §. III. Het Verftand beteekent " dat vermogen in een redelyk Weezen , of eenen Geelt, waardoor hy duidelyke denkbeelden , voorftellingen, of begrippen van zaaken heeft. " Hoe meenigvuldiger en duidelyker nu die denkbeelden zyn in eenen geeft , zoo veel is zyn veritand ook volmaakter. God , die een ailervolinaaktfte Geeft is, moet hierom ook een allervolmaaktft Verftand hebben , dat is, " het vermogen , om alles op het allerduidelykft te kennen, " of liever, " eene allerduidelyklle voorftelling van alles. " Dat nu God een Verftand nebbe, zou men als een ftelling , die geen betoog of bewys noodig heeft, kunnen aanmerken. Dan dewyl veelen der fchepzelen, welken God een veritand gegeeven heeft, (a) Men zie hierover Bitfinger Diluc. Pbilof. §. 420. en 4i3- Bewys dat Gode een Veritand toekomt.  i6o OVER GODS heefc, dit hun edelft vermogen op eene fchande* lykfte wyze misbruiken , om dat geene in hunnen Maaker te ontkennen, waarvan Hy hen zelven tot getuigen en bewyzen gefield, waarvan Hy in hun een afdrukzel (dat ik het menfchelyk veritand zoo noeme,) gelegd heeft: zoo kan het niet voor overtollig of onnodig gehouden worden, dat men ook deeze ftelling uit zeekere gronden afleide, en met klemmende reedenen bewyze. Ik zal hier echter geen meenigte van bewyzen voor deeze ftelling voorloopig aanhaalen , dewyl die, in 't vervolg van deeze Verhandeling over de Goddelyke Alweetenheid, ons nader zullen voorkomen : en alle de bewyzen, die ons overtuigen, dat God een Geeft is , ook dit ftuk ftaaven, gelyk in de zeevende Verhandeling gebleeken is : ja zelf alle die reedenen , die ons overtuigen, dat 'er een Opperweezen is , van ons, en 't geheelal onderfcheiden , verzeekeren ons ook hieromtrent. Uit deezen zal ik alleenlyk hier dat bewys aanhaalen , dat ons, by de befchouwing van het beftaan van dit Geheel al, voor het Beftaan van een Opperweezen , zoo treffende in de oogen valt, en voor Gods Verftand teffens zoo bondig pleit, om het tot dit laaftgemeldde einde met een woord optehelderen. By de onbedrieglyke ervarenheid weetende, dat dit Geheel al, waarvan ons eigen beftaan een deel uitmaakt, beftaa: overtuigd, dat het van zich zelven niet beftaan kan, dewyl het de minde inwendige noodzaakelykheid niet heeft, en dus niet anders  ALWEETENHEID. IX. Verh. 161 ders dan toevallig of gebeurlyk beftaa; befluiten wy daaruit met zeekerheid, dat dewyl 'er niets is, of het moet zyne reeden en oorzaak hebben, het beftaan van dit Geheel al onfeilbaar zynen grond en reeden in een ander weezen moet hebben, het welk buiten dit Geheel-al, en weezenlyk van het zelve onderfcheiden is , waaraan wy ons genoodzaakt vinden een noodzaakelyk en eeuwig Beftaan toetefchryven. In de natuur , of in de wee- zenlyke Eigenfchappen van dat Opperweezen kan voor het naafte de grond of oorzaak van 't beftaan van dit Geheel Al niet gevonden worden, vermids dan deszelfs beftaan en aanweezigheïd even zoo noodzaakelyk zou moeten zyn , als dat weezen, dat de oorzaak was van het beftaan van zoo iet, het welk met deszelfs beftaan natuurlyk, weezenlyk en onaffcheidbaar verknogt was. Hierom moeten wy befluiten, dat het beftaan van dit Geheel al zynen grond moet hebben in zeekere werkzaamheid of daad van het Opperweezen: — die daad, waardoor iet, dat in zich zelven geennoodzaakelykheid heeft, gelyk het beftaan van dit Geheel-al ze niet heeft , gewrocht en daar gefteld wordt , moet een vrye of wilkeurige daad zyn : , daar nu de vryheid geoeffend wordt, moet men eene keuze tuffchen twee of meer voorwerpen ftellen , plaats te hebben: de keuze onderftelt in het kiezende onderwerp kennis van zich zelven, en de kennis van de voorwerpen, en derzelver Eigenfchappen , waaromtrent zich de keuze bepaalt , vermids uit die kennis de grond II. D. L moet  Onderfcheid tusfchen Verftand en Oordeel. En de verdeeling. jfe OVER GODS moet gehaald worden, waarom de keuze zich juïïr, tot dit voorwerp bepaalt, en alle de overigen vaaren laat: daar nu die kennis, zonder welke 'er geen keuze kan gefchieden, geoeffend wordt, daar moet een Verftand zyn. En dit is juift het Verftand in eenen geeft, of het vermogen, om zich denkbeelden van zaaken te maaken, gelyk de keuze zelf den vryen Wil van een reedelyk Weezen uitmaakt. En dus gebiedt ons de aanmerking van het beltaan van dit Geheel al, ora aan God, die de oorzaak daarvan is, een Verftand toetefchryven. Andere bewyzen gaan wy thans voorby- (b) §. IV. Nu vinden wy in ons Verftand ten deele eene bloote kennis of befpiegeling van zaaken, ten deele ook het vermoogen, om de zaaken, die wy kennen, met elkander te vergelyken, in haare orde en zamenhang te befchouwen, en op het einde of het oogmerk van dezelve te letten: waarvan wy het eerfte eene bloote kennis of weetenfchap noemen , terwyl het laatfte in onderfcheiding van het eerfte, in 't byzonder de werkzaamheden van het oordeel beteekent, en de wysheid uitmaakt. Beide de vermoogens van het Veritand moeten wy dan ook aan God toefchryven, in wien ze op de vol- (b) Uit de trappen van Volmaaktheid in de dingen, uit de orde van oorzaaken en gewrogten i uit het verftand der gefchaapene weezens, uit de fchoonheid, orde, en eindoorzaaken der dingen , en uit de ooriprong der beweeging, betoogt de Heer Clarke, dat men Gode een Verftand moet toefchry ven. 1. c. bl. 73. fqq.  ALWEETENHEID. IX. Verb. 16*3 volmaaktfte wyze en oneindig zyn: de Alvseeten* beid, waardoor Hy zich alles op het allerduidelykfte voordek, ende Wysheid, die wy in de volgende Verhandeling moeten betrachten, zullende tegenwoordig, gelyk de natuurlyke orde, en het beloop van zaaken , meedebrengt , de Goddelyke Alweetenheid befchouwen, en hieromtrent die orde houden, dat wy Eerfl de ruime voorwerpen der Alweetenheid eenigzins nafpeuren, Ten tweeden, de wyze hoe God die kent, of hoedanig zyne wetenfchap is, onderzoeken, en Ten derden, een en ander bewys voor dezelve laaien volgen. Om dan , na deeze befchouwing van Gods Alweetenheid op haar zelven, ook nategaan Hoe die aan en van den menfch langs verfcheidene wegen verheerlykt wordt. §. V. Wat de voorwerpen der Goddelyke Wetenfchap of kennis aangaat, daartoe moet ALLES gebracht worden, zonder dat men het allerminfte 'er van uitzonderen mag. Hier moeten wy ons wachten, dat wy by het woord Alles niet te weinig denken , dat wy de oneindig ruime voorwerpen der Goddelyke kennis ons niet bekrompen voordellen , maar Alles in waarheid daaronder betrekken. De naam van Alweetenheid duit dit in, en is in daat, om ons hiervan een bezef te geven. Was 'er iet, hoe gering het ook zyn mogte, uitgezonderd , dan zouden wy Gode wel eene VeelL a wee- Tot de voorwerpen der Alweetenheid . moeten wy in 't gemeen Alles brengen.  164 OVER GODS weetenbeid, maar eigenlyk geen Alweetenbeidtoefchryven. De reedenen , waarom men iet van Gods kennis zou mogen uitfluiten, lieten zich ongetwyfeld wel op veele voorwerpen toepaflèn, en dan zou Gods kennis dien naam ook niet verdienen. OndertufTchen moet dit Alles echter in die bepaaling worden opgevat, in zoo verre het iet is. Wat niet is, wat volftrekt onmogelyk is, wat zich zelven tegenfpreekt, en eene tegentlrydigheid influit, dat kan hier niet in aanmerking komen, noch tot de voorwerpen der Goddelyke Alweetenheid gebracht worden. Wy kunnen wel tegenftrydige dingen fpreeken, en woorden gebruiken, waarvan wy geen denkbeeld hebben, waaraan ook geen denkbeeld ergens of ooit kan beantwoorden; wy moogen echter zulke dingen , of liever niet. dingen, niet tot de voorwerpen der Alweetenheid brengen, hoewel 't zeeker is, dat onze verwarde inbeeldingen, nopens zulke nieten, en onze woorden , die wy gebruiken, zonder dat 'er een denkbeeld aan kan beantwoorden, Gode niet verborgen zyn , maar van Hem als iet erkend worden, dat in zyn fchepzel plaats heeft, en als valfch en onwaarachtig by Hem geoordeeld wordt : gelyk het ook niet ontkend mag worden , dat dewyl Hy alles, dat iet is, kent, Hy ook by tegenftelling weet wat niet is, en tegen iet overftaat. Dies heeft dan de Alweetenheid eene onnafpeurlyke en onmeetbaare ruimte van voorwerpen, waaromtrent zy werkzaam is, waarvan wy het een en ander in 't byzonder dienen natefpeuren. §• VI.  ALWEETENHEID. IX. Ferb. 165 §. VI. Laat zich nu alles, wat iet is, tot die twee byzonderheden brengen, dat het of God, of iet buiten God is, het behoort dan ook tot de Alweetenheid , dat God daardoor zich zelven kent, dat Hy ook kent al wat buiten Hem is. Ik zeg voor eerji, God kent zich zelven, en wel op de volmaaktfte wyze. Wy kennen ons zelven, en zyn ons bewuftvan onze vermogens en derzelver oeffening, ieder denkbeeld, dat ons iet in ons gemoed vertegenwoordigt, iedere begeerte en neiging die 'er in onzen wil opryft, iedere genoeglyke of onaangenaame aandoening, die wy ondervinden, kan voor onzen, van zich zelven bewuften geeft, indien wy 'er op letten, niet onbekend zyn ; het zelfde moeten wy oordeelen nopens alle andere gefchapene geeften , tot de natuur van welken het behoort , bewuftheid te hebben van zich zelven. Dit moet dan noodzaakelyk ook, en by uitneemenheid , in den Allervolmaaktften Geeft plaats hebben. Hy kent zich zelven, wal en hoe Hy is, door en door: Hy kent op het allerduidelykft alle zyne voor het eindig verftand onbegrypelyke Volmaaktheden : Hy doordringt zyne Eeuwigheid beeter , dan wy een begrip hebben van ons kortftondig beftaan : Hy doorgrondt zyn Oneindig en Onmeetelyk Weezen beeter, danwj de bepaalde en eindige natuur van ons Weezee kunnen begrypen: Hy befchouwt zyne eigene duidelykfte kennis van zaaken oneindig klaarer, dan wy door onze in of uitwendige zinnen ons iet kunnen voorftellen : Hy ziet zyne oubegrensde en alL 3 vec' ru 't byzonderkent God zich zelven.  i66 OVER GODS Alles wat mogelyk is. vermogende kracht duidelyker in, dan wy onze naauw beperkte vermogens ontwaar worden kunnen: In 't befchouwen van zyne zedelyke Volmaaktheden , of Deugden , verluftigt Hy zich , terwyl Hy onbedrieglyk ook kent wat daarmede overeenkomt , of daartegen ftrydig is. Deeze uitgebreide en volmaakte kennis is Gode zoo eigen, als het Hem eigen, en noodzaakelyk is, dat Hy een Ver ftand bezitte, en een Geeftelyk weezen zy: Zyn Verftand en kennis zou niet Oneindig zyn , indien Hy zich zelven niet kende , dewyl Hy alleen Oneindig is. Wordt het onder de menfchen als iet voortreflykft , en voor de eerfte trap der wysheid gehouden, zich zelven wel te kennen? met welken eerbied moeten wy dan niet denken aan die volmaakte kennis, die God van zich zelven heeft» eene kennis die van zulk eene natuur is , dat zy nooit in een fchepzel vallen kan? §. VIL Deeze kennis die God van zich zelven, van zyne Eigenfchappen en Deugden, en derzelver werkingen heeft, mach in eenen zeekeren zin ook gezegd worden eene kennis van alle dingen te zyn, of die in te fluiten : dewyl de uiterfte paaien van moogelykheid binnen het bereik van zyne Almacht blyven , en de geheele omtrek van waarheid en kundigheden zyn Oneindig Verftand niet te buiten gaat. Waarheid , hoe ook genaamd, hoe verre ook uirgeftrekt, is haar grondbeginzel Hem fchuldig, van wien alles, en dus ook de meenigvuldige overeenitemming der dingen is, wien geen waarheid bygevolg onbekend kan zyn: gelyk  ALWEETENHEID. IX. Verb. 167 Jyk alle kundigheden, denkbeelden, of begrippen in zyn Verftand , als den eerften oorfprong, en ruimen grond van al war kennelyk is, beruften, en daaruit voortkomen. En eigenlyk zyn alle kundigheden en waarheden oorfprongelyk niet anders, dan de voorftellingen , die 'er in Gods oneindig Verftand zyn , waarvan al wat kennelyk, al wat waarheid buiten Hem is, als een afdrukzel, om zoo te fpreeken, moet aangemerkt worden, terwyl het oorfprongelyke daarvan in Hem beruft Zoo kent Hy ook al wat 'er mogelyk is, dat is, al wat geen tegenftrydigheid influit, en dus, op zich zelven aangemerkt, zyn kon, fchoon het niet dadelyk is, of ook nooit geweeft is, ja ook nooit werkelyk zyn , of worden zal. Want het is ontegenfpreekbaar, dat 'er oneindige dingen meer mogelyk zyn, dan die werkelyk hun beltaan hebben , of hadden , of krygen zullen: en dat God behalven die dingen, die 'er werkelyk beftaan, ook noch veele en ontelbaar veele andere had konnen fcheppen; of dat Hy die dingen , die Hy gefchapen heeft, met eene andere natuur, met andere hoedanigheeden, werkingen, en beweegingen had kunnen voorzien, en in eene andere betrekking op elkander, of in eenen anderen zamenhang had konnen plaatfen, als Hy werkelyk gedaan heeft, indien men die dingen op hun zelven, en buiten Gods oogmerk , of zynen bepaalden Wil daaromtrent, befchouwt. En het tegendeel hiervan te ftellen, (c) L 4 z°u fc) Dit was het gevoelen van Aseiardus , Brapwardj.  168 OVER GODS zou den weg baanen, tot de grootfte dwaalingen en ongerymdheden, waardoor men aan alles, dat 'er beftaat eene volllrekte en inwendige noodzaakelykheid moeft toefchryven , waardoor de Goddelyke Vryheid en Almacht zeer naauw bepaald, en andere van zyne Volmaaktheden, met de einden, door zyne Wysheid in de fchepzelen bedoeld, zouden ontkend worden: de Schepping zou eene verftandelooze werking worden, van eene blinde toevalligheid niet te ondericheiden : ja men zoude hierdoor ge-vaar loopen, van dit Geheel al te moeten vergooden, gelyk het met zommige ongelukkige voorftanders van dit gevoelen zoo verre gegaan is. Dat alles nu , wat 'er mogelyk is, is den Alweetenden geenzins verborgen, dewyl Hem zyne Almacht, genoegzaam om die dingen te.konnen voortbrengen , niet onbekend kan zyn : en dewyl die mogelykheid der dingen in der daad niet anders is, dan de voorftelling, of het denkbeeld, dat het Goddelyk Verftand heeft van alles, het welk geen tegenltrydigheid influit. Zoo dat de mogelykheid, die by zommigen gehouden wordt voor het Weezen der dingen , eigenlyk niets buiten God, maar in een zeeker opzicht Gods Oneindig Verftand zelve is, waarin alle mogelykheid der din- nus , Hobbes , Spinoza en anderen, (fchoon het uiterft en kwaadaartigft gevolg daarvan by allen niet ingezien en toegedaan wierd. Vid. Leibnit. Tbeodic. §. 67. 168. BiLFiNtt. Qom. de Orig. enpermif. mali §. 146.  ALWEETENHEID. IX. Verb. 169 dingen haaren grond heeft, gelyk derzelver werkelyk beltaan afhangt van de bepaaling van Gods Wil. §. VIII. Deeze kennis van God, nopens de nu genoemde voorwerpen, wordt als eene natuurlyke kennis, die noodzaakelyk in Hem is, en zonder welke men God niet begrypen kan , aangemerkt : ter onderfcheiding van eene wilkeurige of vrye kennis , hoedanig die is , welke omtrent de voorwerpen , nu noch te melden, verkeert. De eerlte wordt anders ook wel de kennis ecner eenvouwige bevattingby de Godgeleerden genoemd, dewyl ze geen werkzaamheden van Gods Wil onderdek , of influit, maar ten aanzien van haare voorwerpen en haare werkzaamheid enkel tot het GoJdelyk Veritand behoort : en de laatlte noemt men ook wel eene kennis des gezichts, dewyl God daardoor als in een helderft licht ziet, of op het allerduidelykft kent, wat zyn Wil van eeuwigheid bepaald heeft, om te werken, of toetelaaten. Deeze kennis nu heeft tot haar voorwerp, aU les wat buiten God is. Maar hier fcheemert ons oog, enbezwykt onze opmerkzaamheid in het nadenken , wanneer wy flechts een weinig ons vermoogen en gepeins over dat verbaazend ruime tooneel laaten uitweiden. Eene gelykenis zal mogelyk ons hier te baat koomen , en 't ftuk lichter maaken. Heeft een verftandig konftenaar eene naauwkeurige kennis van zyn konftwerktuig, dat hy bereiden wil , waarvan hy zich eerft een bellek, of een ontwerp , in zyne gedachten maakt, L 5 al- Alles, wat werkelyk is, of be Haat.  ,7o OVER GODS alvoorens hy met het werk begint, en zyn voornemen ter uitvoering brengt : hoewel hy zeer onkundig kan zyn omtrent de natuur , en hoedanigheden, van de werkftoflè, waaruit hy iet maakt, 'tzy metaal, hout,fteen, of andere ftof, die zomtyds van iemand, in 't bereiden van konftwerktuigen geheel onbedreven , beeter gekend wordt, dan van den konitenaar : deeze moet echter van de deelen, derzelver fchikking, gefteldheid, werking, bekwaame zamenvoeging, om daarvan een werktuig te maaken, de kennis hebben, en voor zoo veel het zyn eigen werk is , waaraan hy zyn vernuft en kracht befteedt,het volmaakt begrypen. Deeze eenvouwige gelykenis hebben wy hier flechts toetepaffen, dan zynwy genoodzaakt te befluiten, dat God, de eerfte werkende oorzaak, van al, dat buiten Hem is , en van Hem zyn beftaan eeniglyk en geheel heeft, eene volmaakte kennis hebbe; de natuur, de eigenfchappen, de krachten , de omftandigheden, en einden van alles, wat Hy gewrocht heeft, kan Hem nooit verbot-gen zyn : Hy ziet alles in zyn eerfte oorzaak, en eenvouwigfte grondbeginzelen , 't beftek was van eeuwigheid in zyn Albegrypend Verftand, daarin had het volmaakt en naauwkeurigft ontwerp van 't Geheel-al zyn volle beflag : dit was het origineel of oorfprongelyke , waarvan alles, wat ooit een beftaan kreeg, eene kopy of afdrukzel is: het geheele gebouw der natuur, dat verbaazend zamenftel van 't Geheel al, alle deszelfs byzondere deelen, alle de ordeningen , en de geheele fchaakel van  ALWEETENHEID. IX. Verh. 171 van gebeurteniffen: dit alles is een werk zyner handen , en wordt gedragen door het woord zynei kracht: vry willig gaf Hy daaraan'een beftaan, en nooit laat Hy na het zelve te beftuuren naar zyn welgevallen: Hoe zoude Hem dan iet kunnen verborgen zyn ? In die ruimfte en verbaazende verfcheidenheid van zaaken , in die ontelbaare gedaanten, verfchynzelen, en afwiffelingen van dezelve, van de grootften , tot de kleenllen toe , van der uiterften omgang des hemels tot in het verborgen middelpunt van de aarde , is 'er niets, of zyne Hand heeft het geformd , en zyne Voorzienigheid heeft daarover onniiddelyk een altoosduurend bewind. Laat het zich nu wel mee eenige waarfchynelykheid vermoeden, dat dit verbaazend werkniel in het onnafpeurlyk diepe Verftand van deszelfs grooten Werkmeefter zyn eerfte grondbeginzel zoude gehad hebben ? dat die niet de naauwkeurigfte kennis van zyn eigen maakzel zoude bezitten?Zoo zeeker de ftelling is, die in de evengenoemde gelykenis ligt opgtflooten, zoo onwrikbaar vaft gaat ook het befluit dat wy daaruit opmaaken kunnen, en moeten, dat God al wat buiten Hem is, op de volmaaktfte wyzekenne Het voorgaande vertoog, dat God al wat mogelyk is kent, laat geen plaats voor de minfte twyfelingen omtrent zyne kennis van al wat 'er beftaat. En men zou mogen vreezen , dat een breedvoeriger bewys voor dit (tuk eerder donkerheid dan licht, daaraan geeven moge. §. IX. Laaten zich nu de dingen buiten God, naar onze wyze van denken, onderfcheiden in voorIe. De voor* leedene dingen.  ,7» OVER GODS ledene , in tegenwoordige, of toekomende, wy mogen dan ook , ter nadere befchouwing van de Goddelyke Alweecenheid , in die genoemde byzonderheden, by de ftukken nagaan, dat die alle, in die verfcheidene opzichten, de voorwerpen van zyne kennis zyn. Wat de voorleedene dingen aangaat, ook deeze kunnen der Goddelyke Weetenfchap geenzins onttrokken worden. Al wat'er, ten aanzien van ons, geweeft is, is Gode tegenwoordig, kende Hydie dingen naauwkeurigft, alvoorens zy waaren, zyne kennis daaromtrent kan daardoor niet bekrompener worden, dat zy niet meer zyn. Geene vergetelheid kan 'er in Hem plaats hebben: want die ontftaat'erby ons alsdan, wanneer wy onze opmerkzaamheid op andere voorwerpen bepaalen, en daaruit, dat wy niet in ftaat zyn, om veele, of zelf maar weinige voorwerpen te gelyk met eenige infpanning van onze aandagt te befchouwen : vermids een enkel voorwerp , waaromtrent wy onze opmerkzaamheid befteeden , om het zelve wat meer van naby, en in een klaarer licht te befchouwen , alle onze aandagt vereifcht , en naar zich trekt : waardoor het dan van zelven komt, dat onze kennis, die wy weleer van andere voorwerpen hadden , allengskens verdwynt, en door de befchouwing van nieuwe voorwerpen verdrongen wordt, terwyl de oude voorwerpen voor de nieuwe , in onze befpiegelingen , moeten plaats maaken Vergetelheid , die de bekrompene vatbaarheid, en den afwiffelenden ftaat van ons Verftand ons  ALWEETENHEID. IX. Verh. 173 ons gevoelig doet bezeffen , kan 'er bygevolg in den Oneindigen, zoo min als eene afwiflèling van de voorwerpen der kennis in den Onveranderlyken, in 't minfte geen plaats hebben. Wordt 'er aan God in 't heilig woord wel eens eene vergetelheid toegefchreven , wy mogen dat geenzins eigenlyk, maar moeten het oneigenlyk opvatten , als eene zinbeeldige fpreekwys, van de menfchen ontleend, waardoor ons zulke handelwyzen van den Allerhoogflen omtrent de menfchenkinderen worden beteekend, waaruit het zou kunnen fchynen, als of Hy aan zyne gedaane beloften en bedreigingen niet gedachtig waare, vermids de nodige hulp, of verdiende ftraf langer , als wy vermoeden konden, uitgefteld wordt, het geene dan aan de menfchelyke vergetelheid fchynt te evenaaren. Teegen deeze begunftigde ons God met het Geheugen, een vermogen in ons werkzaame Verftand , waardoor wy in ons de denkbeelden, die wy aleer, 't zy door hulp van onze uitwendige zinnen, of buiten derzelver toedoen, gehad hebben, van nieuws wederom kunnen verwekken, en de voorleedene zaaken ousals tegenwoordig voordellen. Dewyl nu het geheugen, de vergetelheid onderftelt, en daartegen ons tot een heilzaam middel ftrekt, zoo blykt het ook, dat nademaal God aan geen vergetelheid onderheevig is, men ook geen geheugen eigenlyk aan Hem toefchryven mag. De fchriftuurplaatfen, waarin dit gefcheid, geven niet anders te kennen, dan dat Hy zyne gedaane beloften op zynen tyd vervult, of zyne bedreigingen uit-  De tegenwoordige , hetzy ree denlooze. ,74 OVER GODS uitvoert. En hebben flechts op de gegeevene befchryving van het geheugen te letten , om overtuigd te worden, dat het in eenen eigenlyken zin Gode niet toekome. §. X. Is nu al het voorleedene Gode bekend, wy moeten het zelfde ook Hellen omtrent alle tegenwoordige dingen, het zy redenlooze of redelyke , waarvan Hem niets verborgen is. Van de eerftgenoemde zoort van dingen kan 'er niets zyn, dat Hy niet zoude kennen. Deezen, die van zich zelven geen bewuftheid of kennis hebben, waarvan reedelyke weezens voor 't grootfte gedeelte geen kennis, of maar een oppervlakkig begrip hebben , deezen kent God op de volmaaktfte wyze, in haaren oorfprong, in haare natuur, in haare uitwendige en inwendige gefteldheid, volmaaktheid, of onvolmaaktheid , waardigheid of geringheid, nuttigheid of fchadelykheid, in haare krachten en werkingen, in haare onderlinge betrekkingen, en ondergefchiktheid aan elkander, in en naar dat alles , dat zich, als iet byzonders, daaraan onderfcheiden laar, wat naam het ook hebben, hoedanig het ook zyn moge; al wat dit onbegrypelyk ruim vervult, en in den tyd beftaat, van het meefte, tot het minfte toe , dat alles is geduurig voor zyn al* ziend en aldoordringend oog; de zoorten der dingen die beftaan niet alleen , en van deezen niet flechts alle de byzondere gedachten, maar ook ieder enkel ding, dat met andere dingen iet gemeen, en de eene of andere overeenkomd heeft, waaruit wy ons begrip van geflachten, en uit de overeenkomd,  ALWEETENHEID. IX. Verb. 175 komft , die wy in deezen ontdekken, een begrir. van die zoorten opmaaken; ieder van die enkele dingen ftaat voor Hem in een helderft licht, zon der inmengzel van eenige fchaduw ; kon 'er eet eenig van die dingen, of iet , dat aan die dinger is, van uitgezonderd worden , zyne kennis zou dan. gelyk reeds gezegd is, den naam van eene Al wee tenheid niet kunnen verdienen, maar flechts eene veelweetenheid blyven. Zyn ze Hem reeds vooi dat zy beftonden , bekend geweeft, als iof ze tegenwoordig waaren , kent Hy ze noch , naar dal zy niet meer beftaan, zoo volmaakt, als of ze noch werkelyk beftonden , hoe zouden ze Hem dan, wanneer zy beftaan, of tegenwoordig zyn, in het minfte kunnen verborgen zyn ? §. XI. Verdient dit onze billyke verwondering, boe veel meer moet die niet gaande gemaakt worden , wen wy overweegen , dat God ook alle redelyke fchepzelen kent ? Gelyk Hy tog dezelve kent in hunnen oorfprong en natuur, in hunne vermogens en krachten, in alle hunne natuurlyke en vrye werkzaamheden. Van alle hunne gedachten, en hoe ras vervangen die elkander? van alle hunne beoordeelingen, waartoe menfchen zoo ligt gereedt zyn van alle hunne begeerten en neigingen, die nooit ftil ftaan, en ontelbaar in meenigtezyn, — van alle hunne bedoelingen, die men dikwils zoo zorgvuldig verbergt, —- van alle hunne woorden , wier meenigte ligtelyk het getal van alle fpreekers kan overtreffen, van alle hunne daaden, wier aanteekening de ruimlte gedenk- boe- 1 1 Het zy reedelyke fchepzelen.  176 OVER GODS boeken beflaan zoude , heeft Hy de volmaaktfte kennis. Alle hunne lotgevallen, de geheele fchaakel van hun wedervaaren, hunne betrekking, die zy op elkander, en op andere fchepzelen hebben, hunne nooden en behoeften, hun geluk, of ongeluk, hunne uit en inwendige omftandigheden, en hun einde of uiterfte, heeft Hy altoos en allerduidelykft onder het oog. In 't byzonder verdient hier onze opmerking, dat God ook alle de vrye of zeedelyke werkzaamheden van het reedelyk fchepzel op het naauwkeurigft kent. En de overweeging van dit ftuk moet op onze gemoederen de gevoeligfte indrukken maaken , dewyl wy het met God, als onzen Wetgee* ver, en Rechter, te doen hebben. Als Wetgeever, heeft Hy zynen Wil, en onzenfchuldigen plicht op eene verfcheidene wyze bekend gemaakt, aan allen gaf Hy daarvan kennis door het werk der Wet in hunne harten te fchryven, Hy heeft den menfch bekend gemaakt wat recht is, by het natuurlicht , door Hem in hunne kon. fcienfie ontftooken. Met eene nadere bekendmaaking , heeft Hy zommigen begunftigd door eene klaare openbaaring van zynen Wil in zyn woord, daardoor roept Hy allen, om rekenfchap te geeven, nopens hunne gehoorzaamheid aan die Wet, waaronder Hy hen gelegd heeft. Dit nu zyn oogmerk zynde, in het geeven van zyne Wetten, kan voorloopig reeds tot een bewys dienen , dat de bedryven van het reedelyk fchepzel, waarvoor Hy hun de Wet voorfchreef, onder zyne kennis en on-  ALWEETENHEID, IX. Verh. 17? onderzoek behooren , dat wy vervolgens naader zien moeten. Ons zeedelyk gedrag, en alle onze vrye handelingen flaat Hy naauwkeurigft gade : Hy ziet niet alleen op de uitwendige daadon , maar begluurt Ook die verborgene fpringbronnen , waaruit dezelve opwellen: Hy kent de bedoelingen, die wy in 't oog hebben , en hoedanig de gefteldbeid van ons hart zy: Hy weegt de beweegredenen, die de dryfveeren van onze bedryven zyn , en haare invloeden verfpreiden over al ons doen en laaten: Hy is 'er getuige van , of wy ons dringen laaten door zyn boog Gezag, en of wy werkzaam zyn met opzigt op de goedkeuring , die wy door ons. werk by Hem, en in onze eige konfcienfie moeten zoeken wegtedraagen : en Hy weet onfeilbaar de fchifting te maaken tuffchen goed en kwaad, tuffchen weezen en fchyn. §. XII En nademaal de ernftige opmerking op deezen tak der Goddelyke Alweetenheid voor ons van het grootft belang is, wegens de zeer gewicb> tige gevolgen, die daarvan afhangen, onze eindelooze gelukzaaligheid , namelyk , wen wy zyne goedkeuring mogen wegdragen , of onze eeuwige rampzaligheid, wen wy voor Hem als werkers der ongerechtigheid worden afgekeurd, zo dienen wy billyk by de bewyzen voor dit ftuk noch wat ftil te ftaan. Het algemeen bewys vóór de onbepaalde kern nis die God heeft van al dat buiten Hem is, daaruit, dat Hy de Maaker en Beftuurder van alles is 11. D. M 0™ Dat ten aanzien van hunne vrye daaden beweezen wordt uit hunne afhangelykheidvan God.  Ï7S OVER GODS Uit het g'tuignis der confcienjie. ontleend , fluit ook een byzonder bewys voor dit ftuk in zich. Want dewyl de vrye weezens, met alle de zeedelyke werkzaamheden van het redelyk fchepzel , zonder uitzondering van Hem afhangen , zoo moeten die ook even zoo wel, en zoo klaar Hem bekend zyn, als de lydelyke krachten en reedenlooze werkingen van onbezielde fchepzelen: Geene zyn wel eene geheel andere zoort van fchepzelen, dan deeze, zeer onderfcheiden zyn ook de vermogens en werkingen van beiden: beiden zyn ze ondertuffchen , en op gelyken voet een werk van Gods hand , beiden derhalven ook even zeer by Hem bekend. De vryheid en wilkeurige werking , geheel van Hem afkomftig , en altoos van Hem afhangend , brengt geen fchepzel ooit buiten zyn gezicht, of in eenen ftaat, die van de Goddelyke kennis eenigzins zou verwyderd zyn. Is Hy de Bewindhebber en zeedelyke oorzaak van dit vermogen , het welk Hy tot een zeeker einde gaf, Hy moet dan zeekerlyk ook alle deszelfs werkingen en oeffeningen verftaan , waardoor het bekwaam is, om te beantwoorden aan zyne oogmerken. §. XIII. De natuurlyke afhangelykheid aller fchepzelen van God, waarvan geen vrye weezens mogen uitgefiooten worden , overtuigt ons dan, dat Hy eene volmaakte kennis van al zyn fchepzel , en alle deszelfs werkingen moet hebben. De zeedelyke afhangelykheid van de reedelyke fchepzelen van God bewyft insgelyks, dat zyne Alweetenheid ook alle derzelver vrye of zedelyke daa- den  ALWEETENHEID. IX. Verh. 179 den tot haar voorwerp hebbe. En hiervoor dragen wy by ons zelven een natuurlyk en inwendig getuignis in onze eigene gedachten. Alle menfchen , hoewel zy geen ftellige of geopenbaarde wet van God ontvangen hebben, hebben nochthans eene regelmaat van hun leeven in hun hart, waaraan hunne eigene konfcienfie getuignis geeft, wanneer hunne befchuldigende of ontfchuldigende gedachten hunnen ftaat en hunne bedryven beoordeelen: gedachten, die zy of met de-bitterfte kwelling, of met het grootfte genoegen , waarvoor zy hier in den tyd vatbaar zyn, ontwaar worden: die is de plechtigfte ftaaving van die Goddelyke natuurwet, en de duidelykfte voorfpelling van eene toekomende belooning of draf, die 'er eens naar die wet van den Opper-Rcchter aan een iegelyk zal uitgedeeld worden. Dit beoordeelen van zich zelven heeft al zyne fterkte van dat verborgen indrukzel,of gevoelen , dat met onuitwisfehelyke letteren in het hart van ieder menfch gegraveerd is, dat God de Opziender is van al ons werk, en oen getuige van alle onze gedachten. " Het afge„ vaardigde geweeten beklimt den geduchten rech,, terftoel , vonnid ons vooruit , en bewyd door „ dit vooruitvonniiïèn de zekerheid van 't laatde „ oordeel. Waarom toch zou de menfch over zich „ zelven een geheel nietig vonnis vellen ? fpot de „ moedwillige natuur dan met haare eigen kindej, ren ? Neen ! Hy , die het geweeten afvaardig„ de, zal ook deszelfs vonnis bekrachtigen , en Ma „de  i! »? v> d li c 1 i Uit het toekomendoordeel. >Q OVER GODS de God des hemels die Godheid in den menfch handhaaven? (d) , nnr Moeften wy van menfchen getoetft en beooreeld worden, dan behoefden wy niet verder beommerd te zyn, dan dat onze in 't oog van aneren vallende bedryven met die wet, van eene loogere macht gegeven, overeenilemden : want leeze is de regelmaat , naar welke zy moeten te Wrk gaan : maar nademaal het getuignis van on;e konfcienfle de regelmaat is van onze verwach•ing by God, waarby wy ons toekomend lot kon,en opmaaken, zoo onderftelt dat ontegenfpreekbaar die overtuiging, dat God meerder ts dan om hart, en alle dingen kent. % XIV Noch meer klem en nadruk krygt dit bewys wanneer wy Gods zeedelyke Volmaaktheden aanmerken, zyne Heiligheid, zyne Rechtvaardigheid en zyne Goedertierenheid, welken Hy niet ten' vollen, en zoo als 't Hem betaamt, omtrent reedelyke Weezens kan oeffenen, ten zy My eene volmaakte en onbedrieglyke kennis hebbe van alle hunne zeedelyke bedryven. Die zeedelyke Volmaaktheden openbaart God voornamelyk in zyne zeedelyke regeering over het reedelyk fchepzel, dewelke met geen redenen, of onder geenerlei voorwendzel kan in twyfel getrokken worden. Hy heeft ons tot reedelyke Weezens gemaakt,en daarby in onsbinnenfte eene duidelyke aanzegging gedaan , dat het Hem niet alleen toekomt en beB taamt, (d) Young Nachtgedachten 2 Deel bl. 269.  ALWEETENHEID. IX. Verh. 181 taamt, om door het oeffenen van zyne zeedelyke Volmaaktheden zich als den Rechter der geheele aarde te openbaaren , maar dat Hy volzeker ook eens alle vletl'ch zal dagvaarden, om rekenfchap van hunne daaden te geeven. Dit is, en met recht, in den grond de mening en het geloof van alle menfchep , die noch eenigzins reedelyke bezeilen heoben , en wel denken , nopens de Godheid en hunne betrekking op dezelve, dat die namelykter eener of ter andere tyd een iegelyk de vergelding zal doen wegdragen naar zyn werk, en hierom de naauwkeurigfte kennis moet hebben van alle de zeedelyke bedryven van het reedelyk fchepzel. Hoewel nu alle menfchen tot eene van die beide zoorten behooren, die onder de benaaming van goeden en kwaaden voorkomen; en overzulks hun uiteinde of laatfte lot, overeenkomftig die beide hoedanigheden , ook tweederlei in het algemeen zyn zal, gelukzaligheid of rampzaligheid ; zoo is 'er nochthans een zeer groot onderfcheid tuffchen beiden , want die van den eerften rang zyn niet alle, perfonelyk aangemerkt, even goed, en die van de laatfte zoort , hoofd voor hoofd getoetfl, zyn insgelyks niet alle even kwaad. By gevolg kan ook hunne gelukzaligheid of rampzaligheid, die het lot van een ieder in 't byzonder zyn zal , niet dezelfde, of alzins gelyk , maar moet merkelyk onderfcheiden zyn, in maat, trap, enomftandigheden. Want die fpaarzaamlyk zaait, zal ook fpaarzaamlyk maayen , maar die in zegeninge zaait, zal ook in zegeninge maayen. Dies M 3 sü  *8i OVER GODS 7. i V % Ook keilt God de toekomen de dingen dat in 't gemeen beweezen wordt. il aan een iegelyk, met de volmaaktfte evenreeigheid , zulk eene maat van belooning en ftraf ,-orden toegedeeld, als 'er juift en naauwkeurigft al overeenkomen , met het goed of kwaad, dat y gedaan heeft, wanneer Hy die de Geeften weegt, ,ok een ieder zyn lot zal toeweegen. Dit nu kan lietgefchieden, of de Alweetende moet denaauweurigfte, en eene duideiykft onderfcheidende kenlis hebben van de zeedelyke bedryven van zyn eedelyk maakzel , Hy moet tot op den dieplten lodem van hun hart zien, het grondbeginzel van mnne daaden, derzelver bedoelingen, hoedanigheden , begunitigende , of ergermakende omftanMgheden, maat en trap van deugdelykheid of ondeugd daarin, en met een woord, al wat daarin te onderfcheiden is, onfeilbaar doorgronden. Zoo zeeker het dan is, dat God als de Rechtvaardige Rechter de juifte en verdiende vergelding aan een iegelyk naar zyn werk zal toewyzen, zoo noodzaakelyk is het ook, dat wy geloven, dat Hy de volmaaktfte kennis van onze vrye en zeedelyke bedryven hebbe. §. XV. Wat ten laatften de toekomende dingen aangaat, daaromtrent is het niet minder zeker,dat die even zoo klaar en naauwkeurig Gode bekend zyn, cis een eenig van de voorleedene of de tegenwoordige dingen, waaromtrent wy de Wetenfchap van God nu reeds betoogd hebben. Het algemeen bewys voor de Goddelyke Alweetenheid, van de afhangelykheid van alles van God , en zyne regeering over alles , genomen, heeft  ALWEETENHEID. IX. Verb. 183 heeft ook hier wederom in 't byzonder eene overtuigende kracht , want dewyl alle fchepzelen in hun beftaan geheel en al van God afhangen, dewyl zy alle hunne vermogens en werkzaame krachten insgelyks eeniglyk van God hebben, zoomoet Hem ook onloochenbaar de Voorkennis (e) van alle toekomende dingen worden toegefchreven » waardoor Hy dat alles wat hunne krachten uitvoeren kunnen , ,en de uiterlle paaien , tot welken hunne vermogens zich uitftrekken , duidelyk voorziet , terwyl Hy ook nooit onkundig kan zyn, nopens het geene Hy by zich zelven beflooten en M 4 be- (e) Omtrent het woord Voorkennis dient hier eens vooral opgemerkt te worden, dat wy het geenzins zoo moeten opvatten , als of het eene kennis in God aanwees, die voorafging voor de kermis van tegenwoordige dingen, en als of deeze in Hem op geene volgde. Een bewys dat even zoo weinig te pas komt, als of men Gode omtrent voorleedene dingen een Geheugen wilde toefchryven. Erinneren wy ons het begrip vau Gods Oneindigheid, waardoor alle zaakelykheid te gelyk in Hem is: denken wy aan zyne Eeuwigheid, die geene opvolging toelaat, maar als een eindeloos duurend NU moet worden aangemerkt, dan zien wylichtelyk, dat in Gods V erfland geen eerder of laater, geen afwiflèling plaats hebbe, dat de Voorkennis ten aanzien van dingen, die noch niet werkelyk zyn, Hem werde toegefchreven, hoewel wy ten aanzien van Hem eigenlyk van geen toekomende dingen fpreeken kunnen. Hierom wilden eertyds Augustinus , Gregorius, M. Boetiusj en andere den naam van Voorkennis zelf niet eens gedoogen, ten einde Gods eeuwige en alles tegenwoordig voor zich hebbende kennis daardoor niet in eenige misvatting gebragt wierd. Viü. Petay. Dvgm* TÉeol.T. i. L. IV. c. VI.  ,84 OVER GODS bedoeld heeft, dat zyne fchepzelen werkelyk doen zouden , of wat Hy hun wilde toelaaten, om te doen. Elk reedelyk Weezen, dat naar zyne vryheid werkzaam is , is zich bewuft van zyn voornemen en doelwit, het kan ook zeedelyker wyze zich verzekerd houden , aangaande de uitkomll van een ernftig en welberaaden voornemen, indien maar het gebrek aan noodige krachten ter uitvoering van het voorneemen , den bedoelden uitflag niet doet verydeld worden. En zou de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, die alles wyslyk beraamd heeft, dien het aan kracht nooit ontbreekt, die oneindig fterk van vermogen is, die in ftaat is, om zyn voornemen, in de verfte en uiterfte rydperken, zoo wel en zoo volmaakt uittevoeren, als of Hy zoo verfch zyn beftek eerft gemaakt had ; zoude Hy niet de uitkomft van alle zaaken, alles wat 'er van, en omtrent het werk zyner handen gefchiedèn zal, volmaakt weeten?. Zoo veele voorzeggingen, als 'er in 't Heilig Woord aangaande toekomende gebeurteniffen geboekt ftaan , en op haaren tyd ftiptelyk vervuld zyn, dienen ons tot onwraakbaare ge'tuigen voor de Goddelyke voorkennis. Vermids Hy, die eenen langen tyd vooraf het een of ander liet bekendmaaken, dat in den aanhangenden fchaakel der afwiffelingen van de ondermaanfche dingen, zoo veele en veelerlei voorafgaande gebeurteniffen onderftelt, dat natuurlyker wyze zoo veele gevolgen zou naar zich fleepen, in het toekomende; Hy die zoo iet voorzegt, moet nocd- zaa-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 185 zaakelyk bet voorafgaande en volgende, van die voorfpelde gebeurtenis, overzulks ook, wat inde verlcheidene tydperken gebeurt, ja met een woord Alles volmaakt weeten. Meerdere bewyzen voor de Voorkennis van God, in 't algemeen befchouwd , zou ik hier kunnen bybrengen, doch dewyl die by de ontleedende befchouwing van dit onder werp ons zullen voorkomen, laat ik die thans achter. §. XVI. Omtrent deeze Goddelyke Weeten- '■ fchap van de toekomende dingen, doet zich dikwyls in 't verduifterd gemoed van ftervelingen veel zwarigheid op, en by zommigen gaat het zoo verre, dat zy Gods voorkennis geheel en rechtftreeks, of ten deele, en van ter zyden ontkennen. Hierom dienen wy by dit onderwerp in 't byzonder noch wat ftil te liaan, om te zien hoe verre wy daaromtrent nadere en volle zeekerheid kunnen krygen. Wy onderfcheiden ten dien einde de toekomende dingen, gelyk ze gevoeglyk kunnen onderfcheiden worden, in twee zoorten. Zy zyn of de werkingen van reedenlooze fchepzelen, of de werkingen van reedelyke Weezens. Die van de eerfte zoort zyn zulke werkingen , veranderingen, verfchynzelen of gevallen , die uit de natuur, de krachten , de beweeging , en de betrekking , die de reedenlooze fchepzelen op een ander hebben, ontftaan; zoodanige zyn de veranderingen van de lucht, het weer, de jaargetyden , van andere onbezielde ligchaamen , gelyk meede de werkingen van de dieren. Die van de laatfte zoort zyn zulke werM 5 kin- u 't byzonderyorden de oekomen3e dingen onderfcheiden in reedenlooze of reede'yke werkingen der Schepzelen.  Die van de eerfte zuurt zyn onder God Voorkennis. ,86 OVER GODS lringen, die met bewuftheid van zich zelven, met kennis en overleg van hunne werkzaamheid, als ook met vryheid of wilkeurig, van reedelyke fchepzelen gefchieden. Van de eene nu zoo wel als van de andere zoort dier toekomende dingen moeten wy ftellen, dat God dezelve naauwkeurig weete, en voorzie, gelyk wy nu nader overweegen moeten. §. XVII. Wat de eerfte zoort van die toekomende dingen aangaat, de werkingen, namelyk wan reedelooze fchepzelen, die zyn niet anders dan de natuurlyke gevolgen van hun beftaan, en hunnen aart , die daaruit overeenkomihg met hunne ingefchapene krachten en hoedanigheden hunnen oorfprong hebben , of uit die betrekking en den zamenhang vloeien, die het eene fchepzel of ligchaam op en met het andere heeft: terwyl de fchepzelen van deeze zoort, volgens hunne natuur, en de ftandplaats, waarin zy naaft de anderen gefield zyn , niet anders kunnen werken, dan zy daadelyk werkzaam beipeurd worden. Wie zal nu derzelver toekomende werkingen, ftaaten,verfchynzelen, en lotgevallen, met eenige waarfchynelykheid van de Goddelyke Voorkennis kunnen uitfluiten ? die aanmerkt , dat God de Schepper en Maaker is van 't Geheel-al, die aan elk fchepzel in 't byzonder zyne bepaalde natuur en krachten gaf: die hen met alle die hoedanigheden: dewelke zy bezitten, voortbragt: die hen in die betrekking , die ze op elkander onderling hebben, geplaatft , en den geheelen zamenhang in de lig- chaa-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 187 chaamelyke weereld naar zyne Wysheid gefchikt heeft: die hen de bepaalde wetten hunner beweegingen , of de regelmaat van hunne werkingen heeft ingedrukt en meedegedeeld , waaraan zy, zonder hec tegendeel te willen of te kunnen, geftadig gehoorzaam zyn ; nademaal zy in diervoegen, en niet anders, als zy dadelyk werken, kunnen en moeten werken. Wie, zeg ik, die deeze eenvouwige en onloochenbaare waarheden Hechts overweegt, zal de voorkennis van toekomende natuurlyke dingen, of de werkingen van redenlooze tweede oorzaaken, Gode kunnen affpreeken? Weet een natuurkundige, die zich door nyveren vlyt geoeffend heeft, om het geftel , den zamenhang , de beweegingen, en den loop der hemelligchaamen te kennen , welk eene ftandplaats in het onmeetelyk ruim die hemellichten in het toekomende bekleeden, of hoedanige betrekking zy, na verloop van veele jaaren, onder elkander hebben zullen: kan hy wiskunftig bepaalen, wanneer zy in eenen verften afftand van elkander, of zoo na by elkander, als het mogelyk is, zullen gepjaatft zyn : weet hy onfeilbaar te voorzeggen, wanneer 'er Zons of Maan-verduifteringen zullen voorvallen? Weet een fchrander konftenaar, die een werktuig dat met beweeging voorzien is, heeft gereed gemaakt, welke beweegingen enverfchynzelen men daaraan op zulk of zulk eenen tyd zal befpeuren? Dan moet men noodzaakelyk ook aan God eene volmaakte kennis van alle toekomende natuurlyke dingen toefchryven. En  i88 OVER GODS Ten aanzien vund laatfte Zuort wordt dit ook beweezen. En zyn 'er ooit omtrent deeze zoort van fchepselen werkingen voorgevallen , die boven hunne tiatuurlyke krachten waren , die ook buiten hunnen gewoonen zamenhang met andere fchepzelen gebeurden , die niet middelbaar uit de krachten en werkingen van tweede oorzaaken haaren oorfprong hadden, hoedanigen wy wonderwerken noemen , waarvan ons de Goddelyke openbaring naricht geeft; of indien 'er noch in het toekomende diergelyken zouden gebeuren , daarvan moet Hy ook ongetwyfeld de naauwkeurigfte kennis hebben, om dat ze van zyne Alvermogende kracht en werking onmiddelyk afhangen, en aan zyne byzondere einden moeten dienltbaar zyn. §. XVIll. Wy komen eindelyk tot de toeko? ;mende wilkeurige werkingen van reedelyke en naar hunne vrye keuze handelende fchepzelen, de. welke uiet of al, zoo of anders werken kunnen, naar zich iet aan hun verftand voordoet, en van hun beoordeeld wordt. Omtrent deezen is voornamelyk de zwarigheid, of die ook tot de voorwerpen der Goddelyke kennis behooren , dewyl zy in zich zelven , noch in de werkende onderwerpen geen zekerheid fchynen te hebben ; wat nu aan en op zich zelve onzeeker is, daarvan fchynt ook geene zeekere voorkennis te kunnen plaats hebben. Dan ook hier omtrent hebben de reeds bygebrachte bewysredenen (§. 15.) hunne kracht : de afhangelykheid, namelyk van alle-vrye fchepzelen van Gods bepaalenden Wil omtrent hen, die Hem niet onbekend kan zyn, en de voorzeggingen van toe- kc-  ALWEETENHEID. IX. Verb. 189 komende dingen, pleiten voor de Goddelyke voorkennis van die onderwerpen, van welken wy hier gewaagen. Deeze verdienen hier nochthans eenige nadere opmerking. Uit Gods onbepaalde heerfchappy overde weereld , en zyne zeedelyke regeering over de redelyke en wilkeurig werkende fchepzelen, moet ook volgen , dat de laatfte by. Hem voorzien, en naauwkeurig bekend zyn, of men zou niet kunnen vermyden van te moeten toeftaan, dat 'er eene onzekerheid in de maatregelen van zyne eigene beftuuring over dezelve kon en zou plaats hebben. Uit den zamenhang tuffchen de werkingen Van de reedenlooze en de werkingen van redelyke fchepzelen , zou ook volgen , dat wanneer men de laaftgenoemde van de Goddelyke voorkennis uitfloot , men ook niet in ftaat zou blyven, om nopens de eerften Gods voorkennis met zekerheid te kunnen vaft houden. De bedeeling van loon en ftraf over het zedelyk gedrag van het redelyk fchepzel, die een uitmuntend deel van de Goddelyke regeering is , waarin de eer van zyne zeedelyke Volmaaktheden, en de luifter van zyne Majefteit voor het naafte en op de doorluchtigfte wyze geopenbaard wordt , die by Hem vaft bepaald en voorgekend is, gebied ons insgelyks, om Hem denaauwkeurigfte voorkennis van der fchepzelen zedelyk gedrag, en alle vrye daden , toeteeigenen , buiten welke het onmogelyk zou zyn, dat Hy de juifte evenredigheid tuffchen vergelding en verdienft naar de eifchen der volmaaktfte Rechtvaar-  En uit de voorzeg; gingen in de H. S. opgemaakt. ipo OVER GODS vaardigheid zou kunnen afpaflèn, en het eindeloos lot van redelyke fchepzelen bepaalen. §. XIX. Bekend zyn de voorzeggingen, diewy in 't Heilig woord ontmoeten, aangaande eenige toekomende vrye handelingen van menfchen, (f) Door eenen zeekeren Man Gods, vinden wy den naam van Jofias, eenen uit de koningen van Juda, die op den altaar te Bethel, de Baals prielteren offeren, en hunne beenderen verbranden zou, drie honderd en vyftig jaaren eer de zaak gebeurde, in het aangezicht van den ftoutmoedigen koning Jeroboam, gemeld, en die ongehoorde daad voorzegd en gedreigd, i Kon. XIII. i. 2. Aan Nebucadnezar wierden de vier groote elkander opvolgende weereldryken in droomgezichten vertoond , aan Daniël insgelyks , die dezelve heeft opgeteekend. By lelajas vinden wy uitvoerige voorzeggingen, nopens Cyrus, den koning van Perfien, en deszelfs merkwaardige daaden, de onverwachte inneming van het vafte Babel, de overmeeftering van de uitgebreidtte macht in het Ooften, door hem van de Babyloniërs op de Perfen, overgebragt, de herftelling van de Jooden en hunne wederbrenging uit de ballingfchap in hun erfland, met veele groote gunften aan dat volk beweezen van dien Vorft, wiens eigen naam de Profeet honderd en feventig jaaren , eerder dan zich de zaaken (f) Billyk zeide hierom Tertullianus : Gods Voorkennis beeft zoo veele getuigen voor zich, als 'er ooit Pro feeZen geweeft zyn.  ALWEETENHEID. IX. Verh. 191 ken toedroegen, voorfpelde. (g) Niet minder aanmerkelyk zyn ook de voorzeggingen, nopens de lotgevallen van Meffias, van de omftandigheden van zyn lyden, en zynen dood, bymeei dan eenen Profeet, omftandigen met veele byzonderheden, uitgebeeld. —— Deeze en zoortgelyke voorzeggingen behelzen wilkeurige toekomende daaden van menfchen , daaden waarin zy zoc vry en onaf hangelyk waaren als 'er eenige andere menfchelyke bedryven zyn, of zyn kunnen. Uii de zoo lang voorheen gebeurde voorzeggingen var deeze dingen moeten wy nu befluiten , dat die perfonen , hun leeftyd , met de omltandighedet] van dien, hunne manier van denken , hun inborfl, hunne neigingen, oogmerken, en beweegredenen, met al het geene 'er by die voorzegde daaden kan in aanmerking komen , Gode allernaauwkeurigfl bekend geweeft zyn. En het geene wy uit deeze aangehaalde gevallen met recht befluiten,dat laat zich omtrentalle andere gevallen van die natuur ook toepaflèn, dat namelyk God van alle toekomende wilkeurige bedryven van 't fchepzel eene volmaakte voorkennis bezitte. §. XX. Ook verdient hierby noch aangemerkt te worden , dat 'er in God , en ten aanzien van het Goddelyke, geen bepaaling of onderfcheiding van tyd , die op de fchepzelen opzichtelyk is, plaats heeft; al wat Hy is en heeft, dat is en heeft Hy op eenmaal te gelyk , en zonder opvolging, gelyk wy by de befchouwing van Gods Eeuwigbeid (g) Vitringa Com. in Jesaj. c. XL1V. 28. Gelyk ook Gods Eigenfchappen hier voor pleiten.  I?a Q VER GODS beid gezien hebben. En zoo is 'r nu ook met zyne kennis gelegen: Hy weet en kent alles op eenmaal te gelyk , het onderfcheid tuffchen voorledene, tegenwoordige , en toekomende dingen, maaken wy flechts naar en wegens onze bekrompene bevatting. Gode is voorleeden, en toekomend , altoos tegenwoordig : en even als of wy iet voor onze oogen hebben, en tegenwoordig zien, zoo is de Goddelyke Voorkennis niet anders dan een kennen en inzien van het geene Hem tegen- woordig is> Gods Onveranderlykheid pleit ook voor deeze Voorkennis : want kon 'er èenige vermeerdering van kennis in Hem uit de gebeurtenis van zaaken, uit de bedryven van wilkeurig werkende fchepzelen plaats hebben, dan kon Hy de volftrekt Onveranderlyke niet zyn. Heeft Hy als de Oneindige ook een Oneindig Veritand, zyne kennis moet dan ook Oneindig zyn , voor vermeerdering niet vatbaar, aan vermindering met onderheevig , eene kennis die volftrekt over alles gaat, en ook de allerduidelykfte is. —— Zyne Onafhangelykbeid kunnen wy eindelyk ook hier in aanmerking neemen, om daaruit optemaaken, datHy de toekomende handelingen van vrye fchepzelen niet behoeft aftewachten , om weetenfchap te leeren, of vermeerdering van kennis te krygen; vermids Hy alle zyne kennis nopens de fchepzelen en derzelver bedryven, van zich zelven heeft, gelyk Hy ook gefteld moet worden te hebben, zal Hy de Onafhangelyke blyven. (h) §• XXL (h) Of nu ook deeze Goddelyke Voorkennis van de toeko-  ALWEETENHEID. . IX. Verh. 193 §. XXf. Doch hierby doet zich de zwarigheid op, hoe deeze Goddelyke voorkennis beftaanbaar zy me: de waare vryheid van de bedryven van het reedelyk fchepzel ? Of, nademaal God alle vrye en wilkeurige daaden met zeekerheid vooruit ziet, en hetonmogelyk is, dat 'er een eenige vrye daad van het fchepzel gefchieden konne, dewelke God niet zoude voorzien hebben; onmogelyk, dat ze anders zoude gefchieden kunnen, dan Hy dezelve voorzien heeft : dat dan die werkingen niet meer vrye werkingen blyven, en dat bygevolg alle wilkeur, of vermogen om dit te doen, of niet te doen, om zoo, of anders te doen , waarin de vryheid weezenlyk beftaat, daardoor zoude weggenomen worden. Dan die zwarigheid verdwynt haaft , als men aanmerkt, dat God, gelyk reeds gezegd is, alles zich als tegenwoordig voorftelt, en te gelyk weet. Even zoo min nu als de tegenwoordige dingen daarom noodzakelyk, dat is , zonder vryheid van een reedelyk fchepzel, gebeuren, dewyl God dezelve kent : even zoo min neemt ook de Godde- II. D. N lyke mende vrye daaden van het redelyk fchepzel kunnen beweezen worden uit den algemeenon zamenhang van alle dingen, gelyk 'er in de leerftelfelen van den beroemden Leibmts en Wow gedaan wordt, laaten wy thans aan zyne plaats. Ten minften de vermaarde Reinbeck in zyne Betracht, über die Augsb. Cunfèsf. c. VII. p. 143. onthoudt zich van dit bewys; ter oorzaake " weilfich dabey „ die frage aufthut, woher man wiflen künne, dafs der „ menfch gerade zu diefer zeit fich diefes als gut, und „ nicht als böfe voorltellen werde? " Dit neemt ie vryheid" van het reedelyk fchepzel niet weg.  194 OVER GODS lyke voorkennis van toekomende dingen derzelver vryheid weg. Daarenboven behoort deeze voorkennis van God tot zyn Oneindig Verftand, dit nu werkt niets buiten zich, maar is flechts beezig in het kennen en befchouwen v'an zaaken, de Wil is het die werkt, die de zaaken daarftelt, of dezelve doet zyn , en doet werken. En daaruit volgt, dat Gods voorwetenfchap , of voorziende Verftand, geen noodzaakelykheid te weegebrengt aan wilkeurig werkende fchepzelen; wat noodzakelyk is, voorziet God ook als noodzakelyk ,maar wat vry', en wilkeurig is, dat komt Gode ook als zoodanig voor. Onze kennis van tegenwoordige dingen baart de minfte verandering niet in de natuur der dingen. De werktuigelyke beweeging van de ligchaamen, blyft van eene noodzaakelyke natuur, en de zeedelyke bedryven van het reedelyk fchepzel blyven haare vryheid behouden, fchoon wy dezelve kennen , of niet kennen. En onze voorkennis van zulke zoorten van dingen, gefield, dat wy die hadden , zoude aan derzelver natuur geen meerdere verandering te weege brengen, dan onze kennis van die dingen , wanneer ze tegenwoordig zyn, en werkelyk gefchieden, daarop uitwerken kan. Dus heeft ook Gods voorkennis of kennis geen invloed op de uitvoering van de daden van het fchepzel, om derzelver natuur te doen veranderd worden, om vrye werkzaamheden in haare natuur noodzaakelykheid by te zetten, zy doet op de vryheid van het reedelyk fchepzel den minlten inbreuk niet. De Goddelyke voorkennis, die  ALWEETENHEID. IX Verh. 195 die wy hier moeten onderfcheiden van zyne kennis over de mogelyke dingen gaande, (§. 7.) is geen oorzaak van de dingen, die voorgekend worden, maar om dat de dingen naar zyn wys en vrymachtig befluit , toekomend zyn , en gebeuren zullen , zyn ze voorgekend : en als dingen , die of noodzaakelyk of wilkeurig gebeuren zullen, voorgekend Een fterrekundige voorziet en voorzegt de aanftaande Zons of Maans verduiftering, doch kan hy daardoor geenzins voor de oorzaak van die gebeurteniflèn gehouden, of uit zyn voorweeten geene noodzaakelykheid dier dingen opgemaakt worden, maar om dat het zoo komen zal, ziet hy het vooruit. Zien wy iemand dit of dat doen, ons zien is van zyn doen geenzins de oorzaak, maar wy zien het onfeilbaar , dewyl hy het doet. Even zoo min nu vloeit uit de Goddelyke voorkennis eene noodzaakelykheid in de dingen , die gebeuren zullen. De voorkennis heeft zich hier juift zoo als de nakennis, of het geheugen , niet om dat wy geheugen, en van achteren nadenken , van en aan iet hebben, is het gebeurd, maar dewyl het gebeurd is , hebben wy 'er geheugen van. Zoo is Gods kennis van voorleedene dingen geen oorzaak van toekomende dingen, of van derzelver aard en natuur. Wy zyn ons zelven zeer wel bewuft van onze vryheid in onze handelingen, die geenzins als een redenloos, volftrekt onbepaald vermogen, om zonder, of ook zelf tegen redenen te handelen, mag aangemerkt worden: maar naar de voorlichting van N 2 het  l96 OVER GODS het Verftand en Oordeel te werk gaat. Wy weeten, dat wy alles hebben , wat 'er weezenlyk tot de vryheid behoort, dat wy niet gedwongen worden , tot goed of kwaad doen : maar dat onze verkiezing^ of weigering van het een of het andere , afhangt van onze eigen inzicht, en oordeel over de dingen , waarnaar onze neigingen en begeerten zich bepaalen; en dit is de grond van de inwendige goedkeuring of veroordeeling van ons zelven , die wy ondervinden. Hiervan , zeg ik, zyn wy bv ons zelven bewuft, dat wy met vryheid te werk gaan. Maar dat God kennis heeft van onze daaden, zoowel de toekomende, als de tegenwoordige, dat is zoo iet, daarvan wy by ons zelven de bewuftheid akydniet hebben, daarwy zelden aan denken , dat wy nooit ten vollen begrypen kunnen , dat derhalven geen invloed op ons hebben, en onzewerkzaamevermogens beweegen of bepaalen kan, tot doen of laaten, of om dus, of anders te doen: dat maakt by gevolg dan geen verandering in de natuur of hoedanigheid van onze daaden, maar laat dezelve , zoo als zy natuurlyk zyn, dat is, vry. Judas, de heillooze verrader, ftrekke ons hier tot een ophelderend voorbeeld: niet daarom, dar God het voorzag, en had laaten voorzeggen, wat hy naar Gods toelaating, doen zoude, heeft hy den Heiland verraaden, maar om dat hy voordien tyd de zaaken zoo befchouwde, en beoordeelde, als hy deed, verkoos hy vrywillig, om zoo te handelen, met eene oubedwongene en volle vryheid nam  ALWEETENHEID. IX. Verb. 197 nnm hy hec befluit, en voerde het met genoeger uit, doende zoo als het hem voor dien tyd goec en beft voorkwam, daarom heeft God het voor zien, en laaten voorzeggen, het geene Judas niei zal geweeten , of voor dien tyd niet behartigd hebben , dat bygevolg hem in zyne vryheid niet ilremde, §. XXII. Hoewel wy nu ook de mogelykheid. of het hoe, en de wyze van deeze Goddelyke Voorkennis nopens de toekomende gebeurlyke of vrye zaaken niet kunnen doorgronden; en het ons onbegrypelyk voorkomt, dat iet zou kunnen voorgezien worden, het welk niet noodzaakelyk uit de natuur der zaak zynen oorfprong heeft, en zoo lang het noch niet by eene wilkeurig werkende oorzaak vaftgefteld of beraamd is, noch geen zeekerheid , en dus ook geen grond van voorkennis fchynt te hebben. Zoo moet dit ons echter aan de Goddelyke Voorkennis niet doen twyfelen, als waarvoor ondanks deeze zwarigheden, de overvloedigfte en overtuigendfte redenen zyn. Althans het onbegrypelyke van deeze Goddelyke Voorkennis is eene zwarigheid, onwaardig dat men daardoor omtrent dit ftuk zich zoude laaten verzetten , daar zyn zoo veele dingen in ons, en in de natuur buiten ons, die wy niet kunnen begrypen, waaromtrent wy ook wel mogen wanhopen, van ze ooit in dit leeven te zullen kunnen begrypen, die wy echter op de ondervinding, of op andere gronden fteunende, voor zeeker houden , en niet durven ontkennen. Daar zyn vooral in het Opperweezen voor ons overal onnafpeurlyke geN 3 hei- En wordt ook door andere zwaarighe- den niet omverre geftooten.  lo8 OVER GODS heimen , dat Hy van zich zelven beftaat, Oneindig, Eeuwig, Almachtig en Overaltegenwootdig is dat Hy dit Geheel al uit niet door zyne enkele Wilsbepaaling heeft voortgebrogt, ja genoegzaam alle andere Volmaaktheden en werkingen van God, komen ons, wanneer wy daaromtrent een weinig nadenken befteeden, al haalt onbegrypelyk voor, die wy uit dien hoofde echter niet ontkennen mogen. En dus is het ook met de Goddelyke Alweetenheid , en met Gods voorkennis omtrent de toekomende gebeurlyke of vrye zaaken geleegen. Wy moeten met eerbiedige verwondering die aanbidden, fchoon wy ze niet begrypen kunnen, en ons genoodzaakt vinden, om te belyden, die kennis is te hoog, W *»»»«» V nlet ^ , En hoewel 'er voor onze bekrompene kundigheden geen grond fchynt te zyn voor de zekerheid van toekomende dingen van deeze natuur, ze is 'er evenwel, en dit toekomende heeft even zoo zeer zyne zeekerheid, als dingen van eene andere natuur, doch voorons zyn die gronden verborgen. Eene vrye daad , of wilkeurige gebeurtenis, die nu gefchied is, was gifteren , en in al den voorleedenen tyd, even zoo zeeker Romend als zy heden zeekerlyk gebeurd is : gebeurd zynde had ze haare gronden van zeekerheid, en die gronden hadden voorheen ook die betrekking op de zaak: toen ze noch toekomende was , waaren die gronden ook noch toekomende. Dat nu Gods Oneindig Verftand, waardoor Hy alles te gelyk kent, en Hem alle, tegenwoordig is, deeze toekomen-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 199 de gronden van zeekerheid, ook naauwkeurigft kenne, heeft geen zwarigheid in zich, en kan zonder tegenftrydigheid niet alleen gefteld worden, maar moet ook , indien wy Gode eene Al we eenheid toefchryven , noodzaakelyk gefield worden, 't Is tegenftrydig dat wy tegenftrydige dingen zouden geloven , en het zou beneeden onze reedelyke natuur, en voor dezelve eene fchande zyn, dat men zulks van'ons vergen wilde; maar het is niet ongerymd, dat wy aan het Oneindig Weezen zoo iet toefiaan , dat wy niet ten vollen kunnen verftaan, dat tot het karaktersvan het onbegrypelyke behoort, (i) §. XXIII. Uit dit gezegde blykt nu , hoe oneindig ruim en uitgebreid de voorwerpen der kennis van Gods Alweetend Verftand zyn. En deeze behoeft men niet noch ruimer uittebreiden, door eene zoo genaamde Middelkennis te ftellen, die tuffchen de kennis van alle mogelyke dingen, en de kennis, die God door zyn befluit van allewerkelyke dingen heeft, als tuffchen beiden zou ftaan, en volgens haare natuur en voorwerpen tot geene van beiden zoude behooren. Men verftaat daardoor " die kennis , waardoor God zou weeten, „ wat een reedelyk fchepzel, volgens het gebruik „ en de oeffening van deszelfs vryheid, doen of „ niet doen zou, waare het in deeze of geene om. N 4 „ ffan- (i) Bekend is het, dat de Socinianen deeze Goddelyke Voorkennis ontkennen , en zulke zwarigheden , als wy hier voorgefteld, en opgeloft hebben, ons tegenwerpen' Vid. Stapfeü TheoL Polem. Tom. 111. p. 407. %. Eene zoo genaamde Middelkennis behoeven wy aan God niet toetefchryven.  aoo OVER GODS „ ftandigheden gefield , dewelke door Gods be„ fluit niet bepaald zyn, of nooit plaats zullen „ hebben. " Zy is alzoo van de kennis eenereenvouwigebevatting, en van dekennis desgezichts, volgens de gedachten en bepaalingen van haare voorftanders, daarin onderfcheiden, dat de eerfte 'enkel mogelyke dingen , en derzelver mogelyke uitwerkingen tot haare voorwerpen heeft; en de laatfte verkeert omtrent werkelyke dingen, en derzelver werkingen , die zeeker toekomend zyn: maar deeze zal reedelyke weezens, die beftaan, en derzelver mogelyke werkingen, die voorwaardeiyk toekomende zyn, of kunnen zyn, tot haare voorwerpen hebben. Men heeft onder Wysgeeren noch Godgeleerden voor de tyden van de kerkherforming dien naam niet aangenomen, en ook van deeze kennis zelve niet geweeten. Maar in het laatfte van de feftiende eeuw is dezelve uitgevonden, en zeedert onder dien 'naam , of onder de benaaming van eene voorwaardelyke Voorkennis bekend geweeft. Het onderfcheid van Gods Wil in eenen voorgaanden, en achtervolgenden, zoo als dat wordt gefteld by de Voorftanderen van eene algemeene Genade, en de dryvers van eenen naar den val by den menfch noch overgeblevenen vryen wil ten goeden, heeft tot de verzinning van deeze Middelkennis aanleiding gegeeven, die een vond is van Jefuïten, onder°welken om de eer van die fpeelpop eerft ter weereld gebracht te hebben, verfchil is.(k)Gree- tig (k) Petrus Fonseca, Lud. Mouna & Leonh. Lessius,  ALWEETENHEID. IX. Verb. 201 tig wierd dit gevoelen van Socinianen en Remonftranten omhelsd, dewyl het met den zamenhang van hun leer-gebouw wonder wel ftrookt, gelyk het daarom by de broeders van de Augsburgfche Belydenis ook al veel ingang heeft gevonden. Tot een voorwendzel van deeze harffens-vrucht, en om dezelve aan de weereld bevallig te vertoonen , bracht men wel in, dat deeze eenen tot dus verre noch onbekenden weg toonde, om veele zwarigheden , die by het leerftuk van Gods befluiten , betrekkelyk tot de vryheid van het reedelyk fchepzel , zich opdoen , gemakkelyk te ontknoopen; en byzonder , dat door middel van deeze Gods zeedelyke Volmaaktheden, van de fchuld en oorzaak van het zeedelyk kwaad, beft vrygefproken, en in haare onbefmettelyke zuiverheid bewaard konden worden. Doch van naby, en onpartydig, befchouwd zynde, is ze een zeer onbekwaam middel tot die voorgewende einden, en dient nergens anders toe , dan om maar des menfchen gewaan. den vryen wil op den throon te verheffen , en om ftervelingen, in 't ftuk van hunne bekeering en behoudenis , eene zoort van onafhangelykheid toetefchryven. §. XXIV. Men zou nu het begrip, dat veelen zich maaken van deeze Middelkennis, als eene on N 5 ver- Vaders van die beruchte Sociëteit, zyn zamen dingers om die eer van de uitvinding van deeze Middelkennis, die by de Dominicanen en Janfjenifien met veele hee\igheid verworpen is. Hiftoriolam paucis contexit H. AltinQ Tbeol. Hifior. Loc-. IV. p. 290. / Reedenen waarom Wy die verwerpen.  20Ü OVER GODS verfchillige zaak aanzien, en dit gevoelen, op zich zelven aangemerkt, met eene gematigde vryheid van denken wel overeenbrengen kunnen, en allerminft zou het dannoodig zyn , om over het woord ftryd te voeren , gelyk dit ftuk by zommigen als een enkele woordenftryd wordt uitgegeeven. Dan dewyl 'er de gezegde flinkfche bedoelingen onder fchuilen, en het misbruik van dit ftuk, in de behandeling van veele gewichtige gefchillen, kennelyk is: zoo is het noodig, dat men bydebefchouwing van Gods Alweetenheid daaromtrent onderzoek doe. Om hier kortelyk ons daarover uittelaaten, merken wy aan, dat deeze Middelkennis buiten noodzaak gefteld wordt , dat ze onnut, Gode onbetamelyk, en niet zonder gevaar is. Daar is geen noodzakelykheid om die te ftellen, of toetelaaten. Want gelooft men, dat God alle mogelyke dingen, door eene Hem noodzakelyke kennis, of kennis van eenvouwige bevatting, volmaakt weet, ftelt men teffens, dat Gode door en volgens zyn befluit, al wat 'er werkelyk is, het zy voorleeden , het zy tegenwoordig , of toekomend, op de naauwkeurigftewyze bekend is;dan moet men immers onder de eerfte, alle mogelyke werkingen van reedelyke en met vryheid begaafde fchepzelen, die in hunne vermogens gegrond zyn, en daardoor ooit of ooit kunnen geoefend worden meedebegrypen : terwyl dan onder de laatfte alle gevallen, omftandigheden en voorwaarden, waann een fchepzel ooit of ooit komen zal, betrekke- lyk  ALWEETENHEID. IX. Verb. 203 Iyk zyn, vermids alles wat beftaat, en zyne werkelykheid verkrygc , in Gods befluitenden Wil zynen grond heeft , en daarvan afhangt, waardoor alle omftandigheden van het redelyk fchepzel, geene uitgezonderd , met alle de werkzaamheden , de welke het zelve daarin, en volgens die omftandigheden, uitvoeren zal, bepaald of toegelaaten zyn. Dit nu zoo zynde , dan behoeft men geene gevallen te verzinnen, die buiten Gods befluit of albepaalenden Wil zouden zyn. En is de eerfte en laatfte zoort van Gods Wetenfchap voldoende,om eene duidelyke kennis van de Alweetenheid, zoo verre die ons verkrygelyk is , te hebben, en die te verklnaren, dan is 'er geheel geen noodzakelykbeid, om eene Middelkennis te ftellen. Want die gevallen of omftandigheden, waarin het reedelyk fchepzel geplaatft zynde , dit of dat , naar zyne vryheid, doen zoude, die men onderfteld door Gods befluit niet bepaald te zyn , hebben eenen natuurlyken zamenhang met andere omftandigheden , of niet. Hebben zy dien , dan onderftek men andere omftandigheden , die door Gods befluit bepaald zyn; Wat nu van God niet bepaald is, dog natuurlyk verknocht kon gaan met het geene God bepaald heeft, is als eene mogelyke zaak, Gode onget'wyfeld bekend door de eerfte kennis. Hebben zy dien zamenhang niet , dan zou men omftandigheden onderftellen , die Gods wonderdadige Almacht tot eene onmiddelyke oorzaak moeten hebben, en zulke aan de gewoone Goddelyke voorkennis te willen onttrekken, zou zeer vermetel  ao4 OVER GODS tel zyn. Te minder hebben wy dezelve noodïg, Om dat ze ook onnut en vruchteloos is, tot het einde, waartoe men dezelve voorgeeft verzonnen te zyn. Want de voorftanders van deeze kennis kunnen met waarheid zich niet beroemen, dat die leerftukken, die donker om te begrypen, en bezwaarlyk om te vereenigen zyn , by hun in een klaarder licht ftaan, dan ze by ons gekend worden, buiten de hulp van dit middel- Zy zyn ook niet in ftaat, door deezen zoo zeer beguniligden vond, de zwaarigheden , die zich nopens verfcheidene waarheden opdoen, op eene meer voldoende wyze opteloffen: By voorbeeld, omtrent het gedrag van 's menfchen vryen wil , nopens het zonden kwaad , nopens de werkingen van de Goddelyke Genade ter bekeering, en tot getrouwe volharding in het goede, geeft dit ftuk geen weezenlyklicht, en verdryft ook niet alle zwarigheden. Ook is deeze kennis , nader befchouwd zynde, Gode onbetamelyk , dewyl derzelver voorwerpen onzeeker zyn, en zy hierom voor eene kennis moet gehouden worden, waarvan men niet zeeker kan zyn. Haare voorwerpen ftelt men niet in Gods befluit bepaald te zyn, die kunnen dus ook in den geheelen zamenhang van tweede oorzaaken, die door Gods befluit aan een gefchakeld zyn , geen grond hebben , zy blyven dus, hoe ook aangemerkt, altyd en enkel gebeurlyk, (k) om tot een wer- Eene enkel gebeurlyke vrye daad heeft niets in zich, J het  ALWEETENHEID. IX. Verh. 205 werkelyk beftaan te komen , is 'er nergens reeden voorhanden ; de gevallen en omftandigheden zyn dus op zich zelven onzeker, en ruim zoo onzeker zyn ook de werkingen, die het vrye fchepzel in zulke gevallen zoude oeffenen, dewyl by veele verMi deeze Middelkennis de vryheid niet anders zegt, dan eene onverfchilligheid, om niet tcgcnlhande 'cr alle redenen , die den wil bepaalen kunnen , voorhanden zyn , te werken of niet te werken, dus of anders te werken. Alle kennis die 'er nopens zulke dingen zyn kan, moet bygevolg dan op loutere giffing , vermoeden, en ten hoogden op waarfchynelykheid uitloopen ,■ maar deeze te willen toefchryven aan God, wiens kennis, zal ze volmaakt zyn, alle en de grootde zeekerheid moet hebben , zoude Hem ten hoogden onbetaamelyk, en ter verdonkering van zyne Alweetenheid zyn. En is het altoos gevaarlyk en zorgelyk iet te delhet welk een beginzel van zekerheid zou kunnen uitleveren , indien ze niet aangemerkt wordt als voorbepaald door Gods befluit, en oorzaaken daarvan afhangende. Dus zal de zwarigheid, die in de werkelyke vrye daaden zich opdoet! >>ok in de gebeurlyke vrye daaden befpeurd worden : dat is, God zal dezelve.niet, dan onder voorwaarde van haare oorzaken en zyn befluit, kennen : en zy zullen ook van die oorzaaken zodanig niet kunnen afgefcheurd worden, dat een gebeurlyk voorval zonder kennis van die oorzaaken zoude gekend kunnen worden. Het komt dan hier alles op Gods voorbepaalend befluit aan. Derhalven zal die Middelkennis geen eene zwarigheid weg neemen. Deeze is eene hier ter zaak beflifiende uitfpraak vau Leibnitz Tbcod. §.41.  aoö OVER GODS ftellen, waardoor des menfchen afhangelykheid van God, 't zy in het natuurlyke, 't zy in het zeedelyke, benadeeld of ondermynd wordt; dan is zekerhk deeze Middelkennis , als een leerftuk, gefchikt om veele dwaalingen te onderfteunen, ook voor gevaarlyk aan te zien. Want behalven dat iemand, die eene albellierende Voorzienigheid gelooft, waardoor het albepaalend befluit van God ter uitvoering gebragt wordt, geen omftandigheden , gevallen, of voorwaarden van redelyke fchepzelen, kan of mag ftellen, die door Gods befluit niet zouden vaft gefteld zyn; zoo legt ook deeze zwarigheid in de ftelling van zulke in Gods befluit niet bepaalde gevallen , dat er dus het harde en onbuigzaame noodlot ingevoerd zou worden, waardoor alles aan eene volftrekte noodzakelykheid onderworpen wordt : een nootlot waaraan God zelve en al het reedelyk fchepzel gebonden wordt: waardoor de vryheid van de laatften, die men poogde te verheffen, in der daad verminderd, ja geheel en al weggenomen wordt. Te meer verfoeijen wy ook eindelyk deeze Middelkennis, om dat ze niet alleen voor Gods befluit begreepen wordt vooraftegaan , maar ook vervolgens de beftuurfter daarvan wordt, en in de bepaaling omtrent der menfchen onherroepelyk flotvonnis, of uiterfte lot, onloochenbaar volgens den zamenhang van de leerftell.ngen der voorftanderen deezer kennis, den grootftenen befliffenden invloed heeft: om dat ze dus des menfchen behoudenis van God onaf hangelyk maakt, en den menfch geheel in handen ftelt. By  ALWEETENHEID. IX. Verh. 207 By de bewyzen, die 'er tot ftaaving van deeze kennis worden bygebragt, voornamelyk uit 1 Sam. XXIII. 12. en Matth. XI. 21. behoeven wy ons nu niet optehouden , dewyl 'er geen kracht in fteekt. Want in de eerfte plaats maakt God aan David geen toekomende voorwaardelyk te gebeurene zaak, maar iet dat tegenwoordig was, bekend, hoedanig de gezindheid van de inwooners van Kehila was , die Saul aankleefden, "maar van David 'afkeerig waaren. En de laatfte plaats behoort hier geheel niet heen , ten zy men die geheel buiten 's Heilands oogmerk wilde fcheuren , vermids de Tyriërs en Sidoniërs hier alleenlyk gemeld worden , om her hooggaande van der Jooden ongeloof en onbekeerlykheid, door die vergelyking, te levendiger en haatelyker uittebeelden. §. XXV. Deeze kennis die wy aan God moeten toefchryven , mag met recht eene Alweetenheid genaamd worden, dewyl ze zich tot al wat kennelyk is , uitftrekt , gelyk wy derzelver ruime' en oneindig uitgeftrekte voorwerpen tot hiertoe j gezien hebben. Niet minder verheven moet ze< ons voorkomen, wanneer wy nu ook naar ons be-' ftek 1 Ten tweeden nafpeuren , de wyze hoe God die kennis bezit, of hoedanig die zy.' En hier hebben wy de bekwaamfte aanleiding, om het verbaazend onderfcheid tuffchen de kennis van God , en die van gefchapene Weezens natefpeuren Wy onderftellen hier, gelyk wy, by de opiettenheid op ons eigen Verftand, ongedworv gen ïioedanig 3ods kenïis zy, vordt, by 'ergelyting tuschen zyne n onze :emvs, ;etoond.  flo8 OVER GODS gen moeten aanmerken , dat dezelfde eigenfchap ook in het Opperweezen plaats hebbe. Deeze aanmerking is zoo natuurlyk, als het eigen is, dat wy van de gaave tot den Geever, en by het licht, in ons ontftooken, tot de bron en den Vader der lichten opklimmen. En het is zeeker, dat Gods Verftand , en dat van reedelyke fchepzelen, als Verftand aangemerkt, in Weezen, en ook ten aanzien van de voorwerpen hunner werkzaamheid, het kennelyke, namelyk en het waare, niet ver-" fchillen. Dan behoudens die gelykheid moeten wy echter het grootfte onderfcheid hier eerbiedigen. 'Er is niets zeekerder, dan dat verfchillende reedelyke of verftandige vermogens ook in een verfchillend gezichtspunt dezelfde voorwerpen befchouwen: In ons zelven vinden wy, dat onze reden dikwilshet bericht van onze uitwendige zinnen verbeetert, of meerbefchaaft, en ons de voorwerpen in een klaarer licht doet zien: tuffchen menfchen en menfchen is 'er ten aanzien van het Verftand , een groot en kennelyk onderfcheid te befpeuren : tuffchen ons menfchen en de engelen moet 'er m dit opzicht ook een noch grooter onderfcheid plaatshebben Hoe groot moet dan niet het onderfcheid tuffchen het Oneindig Verftand van God, en het eindige van een fchepzel zyn? 't Is de moeite wet waardig, en zou ook tot eerbiedige indrukken van Gods Alweetenheid ons kunnen aanleiding geeven, dat wy dit ftuk in eenige byzonderheden naader gaadeflaan.  ALWEETENHEID. IX. Vsrh. 209 §. XXVI. Ten aanzien van den oorfprong der kennis ontdekt zich hier terftond een groot onderfcheid. Wy hebben alle onze kennis, die wy heb ben, van buiten ons verkregen, die is eene vrye gifte, van den oorfprong van ons weezen in ons gelegd; daardoor met een denkend vermogen voorzien, vinden wy van de zaaken, die 'er zyn, of beftaan, in ons, of maaken wyons een denkbeeld, het zy, dat wy alleen met de reedelyke vermogens van onze ziel, of door hulp van onze uitwendige zinnen daaromtrent werkzaam zyn: onze denkbeelden hangen van die zaaken af, en zyn daaraan meede haaren oorfprong fchuldig, nademaal die zaaken niet zyn , om dat wy ze kennen, maar om dat zy zyn, en als beftaande buiten ons onderfteld worden, kennen wy dezelve: die voorwerpen zyn het origineel van onze denkbeelden, en deeze var geenen eene kopy , en afdrukzel: en naar maatc dat onze denkbeelden duidelyk en volmaakt zyn. komen ze ook overeen met hunne voorwerpen: Wj kunnen beftaan , of fchepzelen zyn, zonder dai wy iet verftaan, of kennis van zaaken hebben, hei welk ten aanzien van ons eene vrye gifte van on zen Maaker is: Wy kunnen het ook eenigzins be grypen , hoe wy als levendige en reedelyke fpie gels, dat ik het dus uitdrukke, beelden van zaa ken in ons Verftand hebben, datwy daardoor on dingen, die buiten ons zyn , voorftellen, dat w; door hulp van onze zinnen ons denkbeelden fot meeren. Zo is het ook met de kennis van ander reedelyke fchepzelen buiten ons gelegen.- II. D. O Mua jod heett syne kennis van zich zelven. s f r  2IC/ OVER GODS Maar ten aanzien van deeze byzonderheden ontdekken wy in God zoo een groot onderfcheid, dat juift het tegendeel daarvan in Hem plaats heeft. Hy heeft al zyne kennis van zich zelven , onaf hangelyk van iet buiten Hem : Zyn Oneindig Verftand is de onfeilbaare bron van alle waarheid, en van alle weezens ; vermids Hy zich zelven kent, gelyk het aan geeften eigen is, kent Hy daardoor ook alles, vindende in zyn Verftand de kennis of denkbeelden van alle mogelyke dingen, die daarin hunnen grond hebben, zoo dat Hy die kennis van Hem zelven heeft. Van iet anders die afteleiden , zou iet buiten God onderftellen , dat onaf hangelyk en eeuwig was, waarvan God afhing, hec welk tegenftrydig is. Zyne kennis is zyn Verftand, zyn Verftand is zyn Weezen , en Hy zelf, Onaf. hangelyk en noodzakelyk beftaande, in wien dus de kennis van alles onaf hangelyk en noodzakelyk moet voorhanden zyn : Zyn Verftand en kennis is het oorfprongelyke van ons verftand, en van alle dingen, die daarvan als een afdrukzel of kopy zyn aantemerken , hierom moeten ook alle dingen op de volmaaktfte wyze van Hem gekend worden, dewyl ze uit zyne kennis hunnen allereerften oorfprong hebben , en beftaan , om dat, en zoo als Hy ze kent. Ct") Waarom het ook niet anders zyn kan, of alle dingen moeten met zyne kennis in de vol- maakt- Cm) Deus intelligit omnia per genefm, non per analypn, ideo omnia funt prius in ejus mente, ftuam in fe ipfis. MaSTRICHT. 1. c. §. 8.  ALWEETENHEID, IX. Verh. aU maaktfte naauwkeurigheid overeenftemmen : Zy» Beftaan is zyn verftaan en volmaakt kennen, dat in Hem noodzakelyk, en van zyn Weezen onaffcheidelyk is. Dit alles, hoewel wy het op klaare gron? den, en met overtuiging van de zekerheid derzaa» ke erkennen, kunnen wy echter nooit, begrypen, nooit de wyze, of het hoe daarvan inzien. §. XXVIL Ons Veritand, gelyk ook dat vah andere gefchapene Geeften s is eigenlyk maar een vermogen , dat is, eene mogelykheid, om iet te kennen, waarvan wy het daadelyk werken zeerwel onderfcheiden kunnen , dewyl het eerfte altoos ? maar het laatfte niet altoos in ons plaats heeft; her laatfte vloeit Wel uit het eerfte , en heeft daarin zynen grond, maar gaat niet altyd, niet onaffcheidelyk daarmeede gepaard : het vermogen kan wel ftil Itaan, werkeloos, of als (kapend zyn, en hei heeft dikwerf weinig te beduiden, en kan in veele opzichten ons weinig baaten , dat wy het vermogen hebben, om iet, of veele dingen te kennen, dewyl dat vermogen door onze eigene traagheid zoo weinig opgewekt, en aan den gang gebragt, of ook veeltyds door andere beletzelen geftremd wordt, om tot eene daadelyke werkelykheid te komen i terwyl wy ook ontwaar worden, dat dit vermogen, naar het onderfcheid van onzen leeftyd, klimt , en daalt. Want ons Veritand komt wederom als in zyne kindsheid, wanneer wy naauwelyks bemerken , dat het tot zynen vollen rypdom gekomen is, en begint als dan zoo fterk afte* neemen, als ons ligchaam nederwaarts te buigen, O % wan- Zy is niet by wyze- van een Vermogen , maar enkel werkzaamheid in Hem»  ai2 OVER GODS wanneer het door de laften desouderdoms gedrukt worde. Een toeftand , die uit de eindigheid van ons Verftand voortfpruit , en ons daarvan tot een gevoelig bewys ftrekt: hierom kunnen wy ons verftand, in een zeeker opzicht , aanmerken als zich lydelyk houdende, voor zoo veel het van endoor andere dingen buiten ons zyne denkbeelden, aandoeningen, en indrukzelen, krygt, die de oorzaken en middelen van deeze of geene bepaalde gedachten in ons verftand zyn : en uit dit alles kunnen wy by ons eene zoort van zamenftelling ontdekken tuffchen het vermogen van ons Verftand, en tuffchen de daad of werkzaamheid met dat Vermogen. . « , Maar Gods Verftand is niet flechts een vermogen , het welke , in eenen eigenlyken zin genomen, niet eens aan God kan toegefchreven worden gelyk wy hierboven (§. 2.) hebben opgemerkt , het is in tegendeel eene zuivere daad, of enkele werkzaamheid, altoos werkzaamheid, werk. zaamheid zonder vermoeijing, waardoor Hy altoos kent wat Hy kent : daar kan geen zamenftelling tuffchen vermogen of kracht, en tuffchen de werkzaamheden in Hem gevonden worden, de volmaaktfte eenvouwigheid heeft 'er in dit opzicht by Hem plaats , dewyl Hy geheel en al, en enkel werkzaamheid is: vertraging in zyn werk is ten eenemaal verre van Hèm, die tot zyne werkzaamheden niet behoeft of kan opgewekt, en veel minder daarin door iet, dat buiten Hem »s , kan belemmerd worden : en onal'hangelyk m zyne wer- kin-  ALWEETENHEID. IX, Verh. 213 kingen zynde , wordt Hy door niets buiten Hem aangedaan, om daardoor denkbeelden of kennis ce ontfangen , die Hy in en van zich zelven heeft, kunnende door niets buiten Hem bepaald worden, om te werken, dies Hy ook nooit in zyn werkingen als lydelyk , maar als daadelyk , en in zich zelven de oorzaak daarvan hebbende, moet aangemerkt worden. §. XXVIII. Wy , of andere Geeften , kennen maar zeer weinig van het geene kennelyk is, en door onze vermogens van ons zou kunnen gekend worden. Overal vinden wy hier tekenen en bewyzen van ons zeer bekrompen verftand. Van ons zelven, naar ziel en ligchaam befchouwd, kennen wy maar zeer weinig, minder noch van andere menfchen, en op 'tminfte van de onzienelyke, of de weereld van geeften : Van het geene dat werkelyk is, en beftaat, is'er naauwelykseen gering gedeelte voor ons bekend, en tot het onbeperkte ryk van enkel mogelyke dingen kunnen wy onze gedachten naauwelyks verheffen ? ten zy wy van werkelyk beitaande dingen, door hulp van de inbeelding, denkbeelden zaamenvoegen , die ons iet voordellen , dat wel mogelyk, doch in der daad niet aanweezig is : Het tegenwoordige laat zich eenigzins , en als in 't voorby gaan van ons befchouwen , het voorledene is ons ras ontvloden, en weinig meerbekend, de fcherplle verbeeldingskracht, en het taayde geheugen reikt flechts tot eenige weinige dingen , om die wederom binnen den kreits van onze kennis te beO 3 trek- Zy gaat jver alles  414 OVER GODS trekken , en omtrent het toekomende zyn wy ge» noegzaam geheel onkundig en duifter: Wat 'er omtrent en naby ons is , befchouwen wy zomtyds flechts oppervlakkig, wat op eenigen afftand van ons, of op verre gelegene geweften van den aardkloot geplaatftis, komt ons zelden of nooit onder de oogen, wat hier beneden is, is met don* kerheid bedekt, en voor onze kennis verborgen, en allerminft weeten wy van het geene boven ons, en buiten het bereik van ons gezicht en bevatting js- Hoe weinig is het ook, dat wy van God kennen , flechts de naam, en eenige Eigen, fchappen , wier kennis niet eens kan in vergelyking gebracht worden, met het geen 'er in en aan Hem is , en gekend kon worden. De eene menfch kan wel in vergelyking met den anderen genomen , gezegd worden veel te weeten, maar over het geheel genomen, is het flechts zeer weinig, dat wy kennen. Wy kennen ten deele, en zyn' by de overweging van deeze dingen genoodzaakt , om uitteroepen , boe veel is "er, dat wy niet weeten! zoadat het grootfte gedeelte der dingen die wy weeten , verre weg het minfte deel is van de dingen, die wy niet weeten. Teegen deeze bekrompene kennis van eindige Geeften , ftaat het Oneindig Verftand van God .over, die niet flechts veel, maar ALLES kent en weet, wiens kennis geen paaien heeft, of van haar zelven kent: het meefte, dat wy daarvan zeggen, meer, oneindig meer, dan wy ooit daarvan begrypen kunnen, is, dat God alles weet. Wyzeggefs hier  ALWEETENHEID. IX. Ferh. 215 hier niets meer van, alleenlyk voegen wy 'er die aanmerking by, die met het gezag van eenen Apoftel over een ander onderwerp gemaakt, doch met even zoo veel recht op dit tegenwoordige toepaffelyk is, daardoor dat Hy ALLES weet, is "er niets uitgelaaten, dat Hy niet zoude weeten. Zie Joh. XXL 17. vergeleken met Hebr. II. 8.(n) O 4 § XXIX. (a) Een verfchil, hieromtrent tuffchen ons ende Broederen van de Augsburgfche Belydenis gereezen, mogen wy hier niet met ftilzwygen voorbygaan. Om hun gevoelen nopens de ligchamelyke tegenwoordigheid van Kriftus in het H. Avondmaal te ftaaven, bedienen zy zich van die ftelling , dat de Eigenfchappen van 's Heilauds Goddelyke Natuur aan zyne menfchelyke zouden zyn meedegedeeld; Of allen, of flechts zommige , daaromtrent verfchillen zy. Gemeenelyk echter brengen zy daar onder ook meede de A'weetenheid , die bebalven de Almacht, de Overaltegenwoordigheid, en de leven digma aken de kracht,aan de menfehheid zoude zyn meedegedeeld. Ten gevalle van de Overaltegenwoordigheid van 's Heilands menfehheid , die men goedgevonden heeft in het genoemde bondzeegel in , met, en onder de uitwendige teekenen, als werkelyk plaats hebbende, te omhelzen, en te verdeedigen} is men 'er toe gekomen , om ook eene meededeeling van de andere genoemde Volmaaktheden der Goddelyke Natuur van den Zaligmaaker te verzinnen , en te liaaveu. Doch wat nu in 't byzonder de Goddelyke Alweetenheid betreft , daaromtrent merken wy aan, dat» gelyk dezelve in geen eindig verftand, zoo als, volgens der Broederen eigene toeftemming , dat van 's Heilands menfehheid was, vallen kon, ze ook in Hem geen plaats had, die het een en ander niet wilt, (zie Mark. XI. 13XIII. 32.) die in kennis 911 wysheid kou toeneemen (volgens Luk. II. 42. 52. Hebr. V. 8. Psalm XVI. 7. Jesaj. li. 4. Joh. Vlll. 280 die geen menfchelyke natuur, of nader  En over alles te ge lyk. aio* OVER GODS §. XXIX. Dat weinige , dat wy noch al ken» 'nen, en in zoo verre wy het kennen, kennen wy niet al te gelyk, niet op eenmaal, en ook nietaltyd: maar het eene voor, het andere na, dan eens dit, dan eens wederom wat anders; 'er is m dat opzicht by ons, en alle eindige geeften, eene geftadige afwiflèling, dewyl onze vatbaarheid zoo naauw beperkt is , dat wanneer wy op een voorwerp , of op eene byzondere hoedanigheid van het zelve onze aandacht bepaalen, wy voor dien tyd andere voorwerpen, of andere hoedanigheden in een en het zelfde voorwerp moeten vaaren laaten, ten einde ons Veritand, door de meerderheid van voorwerpen , niet overftelpt, en onze kennis niet geheel verward werde , hoedanig het gevolg is, wanneer wy op meer voorwerpen te gelyk onze aandacht veitigen; hierom wordt 'er veel tyd, moeite, en neerftigheid vereifcht, zullen wy in eenige weetenfchap toeneemen , dat wy door veel overleggingen , nadenken , redekavelingen, befluiten, het een met het andere te vergelyken, het een van het andere afcetrekken , uit bekende waarnader geen ziele en verftand , waarin Hy zynen broede. reu gelyk was, zou gehad hebben, waare dat Alweetend geweeft. Om deeze redenen kennen wy dit gevoelen met omhelzen, en fchynt ons meer tot eer van 't Opperweezen te ftrekken, dat men daaraan alleen deeze Eigenlchap toefchryve , zonder de gemelde meededeeling te ftellen, die ook met geene voldoende redenen beweezen kauworden.  ALWEETENHEID. IX. Verh. 117 waarheden anderen , die ons onbekend zyn, uit klaare waarheden zulke , die donker zyn, en dat dikwils flechts met waarfchynlykheid, optemaken, en diergelyke oefeningen , zoeken moeten: ■ Wat wy eens weeten , dat ontfchiet ons al lichtelyk en haaft wederom: hoe veel wordt 'er niet geleerd, dat onder eene toekomende vergetelheid bedolven wordt ? het geheugen , de bewaarder van het geene wy weeten , ontzegt ons zoo dikwils haare hulp , de verbeeldingskracht, die de plaats van onze uitwendige zinnen moet waarneemen, weigert ons veeltyds dien dienft. Dus weeten wy by eene geduurige ervarenheid, en uit zoo veele proeven , dat wy niet alles , wat wy kennen, te gelyk kennen. Dan dit alles heeft geen plaats in den Alwetenden, die alles te gelyk kent, en geen vermeerdering van zyne wetenfchap ooit krygen kan, en even zoo weinig voor vermindering van dezelve behoeft te vreezen: zonder vermoeijenden arbeid is zyn Verftand altoos werkzaam: alle die pogingen, die wy , om onze flompe vermogens optefcherpen, hefteden moeten, nadenken, overleg, befluiten, redenkavelingen , het eene van het andere aftetrekken, en wat dies meer is , heeft Hy niet nodig , die zonder tydverloop alles te gelyk befchouwt, en aan geen vergetelheid onderhevig is. Gods Verftand is de allervolmaaktfte en zuiverde Reede-n, voor zoo veel dat woord eene duidelyke kennis van den zamenhang van waarheden beteekent. Alles kent Hy van vooren , (a priori) dat O 5 is  2ï8 OVER GODS j 1 1 ! t En wel op het allerduidelykfte. s in de gronden van mogelykheid en werkelykleid , waaruit iet gekend kan worden; ende niet mn achteren (a pofteriori), dat is uit zyne gevolgen , en omftandigheden , hoewel het Hem niet jnbekend is hoedanig wy iet van achteren kennen. By de kennis van zich zelven voegt by de kennis /an alle mogelyke en werkelyke dingen, en van 3eezen kan Hem het voorledenenooit ontglippen, terwyl al het toekomende voor Hem zoo bloot ligt als iet van de tegenwoordige dingen: het geheele en naauwkeurigft beftek van het Geheel al, en alle die voorvallen , die de tyd zal uitleveren, de uitwerkzelen in haare oorzaaken, de middelen aan hun einde verknogt, alle voorwerpen, in alle hunne hoedanigheden, betrekkingen, werkingen, en gevallen , ziet Hy als met eenen opflag te gelyk , en laat die nooit uit zyn oog gaan. Verbaazende Alweetenheid. §. XXX. Onze kennis is met veel duifterheid, verwarring , en onzekerheid omringd. Zy blyft al meeft op de uitwendige fchorffe der dingen hangen. Wat wy met onze bloote oogen befchouwen, verfchilt veel van zich zelven, wanneer wy het zelfde voorwerp door middel van vergrootglazen zien, geheel nieuwe voorwerpen, en ongelyk meer dingen , die weezenlyk in en aan het zelfde voorwerp zyn, ontdekken wy dan, dan vinden wy de vertooning , als het waare , van eene andere weereld in het kleine, op de uiterfte grenzen, die ons bloote gezicht bereiken kan. En door de neerftige oeffening van ons Verftand zien wy ongelyk  ALWEETENHEID. IX. Verh. 219 gelyk meer in eene waarheid, die wy aanhoudend tot een voorwerp van onze overdenkingen (tellen, dan wy by den eerften opflag daarin vinden. — Wy kennen de meefte dingen flechts in hunne zoorten en gedachten, wy weeten, by voorbeeld, wat een menfch, wat een dier zy, wy hebben een algemeen begrip van eenen boom, heeder, en plant» maar hoe weinige van de enkele dingen, die zulke zoorten uitmaaken, van menfchen, dieren, en de voorbrengzels der aarde, kennen wy in 't byzonder, en in het afgetrokken ? die by ons maar onder hunne gemeene zoortnaamen doorgaan, en ons door eene ruwe en ingewikkelde kennis, of eene kennis van teekenen, enkel bekend zyn. Willen wy de enkele en byzondere dingen onderfcheidenlyk nagaan , dan vinden wy door derzelver ontelbaare menigte ons zoodanig overltelpt, dat verbydering en verwarring het onuitblyvelyk gevolg van die pogingen worden, door welken wy eene uitgebreidere en duidelyke kennis zochten. i Om tot het binnende der zaaken doorte- dringen , om hunne inwendige natuur ons klaar voortedellen, om alle daarin kennelyke byzonderheden te bezeffen, de deelen, en alle deeltjes der deelen , te onderfcheiden, vinden wy ons onbekwaam, ons Verdand te zwak, de zaaken te menigvuldig , en te klein , om daarby met de vereifchte aandacht daan te kunnen blyven. Wy kennen by gevolg de zaaken maar oppervlakkig, naar haare uitwendige gedaante en vertooning , waarin wy beruden moeten, zonder eene ontledende weten-  aso OVER GODS tenfchap daarvan te kunnen krygen. — En hierom is onze kennis veelzïns zoo onzeker. Twyfelachtig worden wy dikwils omgeflingerd, en kunnen niet vaftftellen, terwyl de kenmerken van waarheid en zekerheid ons verborgen blyven , of niet bedaarden behoorlykopgemerkt entoegepaft worden. Wy worden lichtelyk door eene fchynende gelykheid , of door de uitwendige gedaante der dingen bedrogen, zoodat wy dikwils het eene voor het andere nemen. Onze omftandigheden, vooroordeelen, en eigen belang, doen ons al veel de zaaken in eene andere gedaante, dan zy wezenlyk zyn , befchouwen en beoordeelen , waardoor wy voor dwalingen blootftaan , en daartoe lichtelyk vervallen. Daar en tegen heeft de Alweetende eene allerklaarde, allerduidelykde, en zekerde kennis. Daar zyn, ten aanzien van Hem, geen verborgenheden, geheimen, of ondoorgrondelyke waarheden. Hy ziet alle dingen door en door , Hy befchouwt ze van alle kanten , de inwendige natuur en gedeldheid van alle dingen ligt bloot voor zyne oogen , die tot alles wat'er kennelyk van is, doordringen. . Mie enkele en byzondere dingen, alle hunne deelen , ja de deeltjes der deelen , tot de eerde grondbeginzelenvan alles, weetHy naauwkeurigft te onderfcheiden, dien geen uitwendige gedaante, of fchyn van gelykheid , ooit misleiden kan, die in een helderd licht alles duidelyk en onderfcheiden , zonder de minde verwarring voor zyne oogen heeft, die dus geen kennis van dingen in hun-  ALWEETENHEID. IX. Verh. aai ne zoorten en gedachten behoeft, die niet by tekenen, maar door een daadelyk inzien alles kent, (o) kent Hy nu de zaaken, zoo als ze waarlyk zyn, dan moet ook zyne kennis zeer vaft gaan, volkomen zeeker zyn , als de welke , boven het bereik van alle twyfelingen verheven, nergens en nooit kan feilen. §. XXXI. Zoo zeer, zoo oneindig verfchilt de Goddelyke kennis van die der gefchapene geeften, alle onvolmaaktheden, die de kennis van deezen aankleeven, moeten hier uitgeflooten blyven, gelyk wy , om de uitmuntende eigenfchappen aan geene te ontdekken, tot hiertoe uit de opgemaakte vergelyking gezien hebben. Waarby wy nu noch dit aanmerken, dat ook alle de gevolgen van de onvolmaaktheden der kennis, die 'er in ons plaats heeft, v8n God geweerd moeten worden. Zoo als de Verwondering, de dochter der onkunde , die in ons gebooren wordt, wanneer 'er iet gebeurt, dat ons vreemd , en onverwacht is, dat (n) De kennis van een daadelyk inzien of des aanfchouwens wordt in de fchooleu Cugnitio 'mluitiva , en die wy by tekenen hebben daarenteegen Cognitio fymbolica genoemd. De eerfte, als de Volmaaktfte, moeten wy aan God toefchryven , doch al het zinnelyke dat 'er by die zoort van kennis in ons plaats heeft, uitfluiten. De laatfte, dewyl ze onvolmaaktheden ouderitelt en influit, kan in God geen plaats hebben. Hoewel het niet geloochend kan wor den , dat God alle taaien , woorden, uitdrukkingen, er andere teekenen, waarby wy iet kennen, op de volmaaktfte wyze kent: fchoon Hy geen teekenen, die voor om de middelen zyn, om tot keunis van zaaken te koomen in zyne kennis noodig heeft. Zy deelt niet in de gevolgen eener onvolmaaktekennis.  222 OVER GODS dat wy meenden niet te kunnen, of niet te zullen gefchieden : of wanneer wy , by het onderzoek van waarheden , dingen ontdekken, die ons voorheen onbekend geweeft zyn, of ons anders fcheenen ; waarvan de onkunde omtrent den zamenhang van zaaken en gebeurteniffen, omtrent den zamenloop of de krachten van tweede oorzaaken, de voortteelfter is. Verwondering, die wel meeftby de jeugd , en ongeoeffende lieden , doch ook by de fchranderfte Verftanden, ja zelf in de engelen, dewyl ze een eindig Verftand hebben, gevonden wordt: is geheel onbeftaanbaar met Gods Alweetenheid, en kan zyn Oneindig zyn Volmaaktft Ver* Hand nooit bekruipen. Hy, die zelf by de fchranderfte Geeften het verheevenfte en waardigfte voorwei p van eerbiedige verwondering moet zyn, is 'er zelf niet aan onderheevig. Niets is Hem ten aanzien van zyne aldoordringende en alvoorziende kennis te wonderlyk , of verwonderingswaardig. De hartstochten of hevigfte pogingen van onzen wil, die insgelyks de voortbrengsels eener verwarde of duiftere bevatting, en de beletzelen zyn van eene volmaaktere kennis , wanneer ze reeds ontdaan zyn, kunnen hierom ook in God, die de allerduidelykfte kennis heeft , en aan zulke ontroerende veranderingen niet is bloot gefteld, evenzo min plaats hebben. Nademaal ook zulk eene kennis, als wy door hulp van onze uitwendige zintuigen hebben , aan Hem niet mag worden toegefchreven. Uit de onvolmaaktheid van onze kennis volgt ook,  ALWEETENHEID. IX. Verb. 023 ook, dat wy veele dingen, die wy zelve niet ontdekken , of ervaaren kennen , op het getuignis van een ander aanneemen moeten , en dan beftaat ons kennen in een gelooven, dat ook in Hem, die van zich zelven, of onaf hangelyk alles kent, geen plaats kan hebben, Hy heeft, mag men hier zeggen, niet van nooden, dat iemand getuigen zoude van den menfch, want Hy zelve weet, wat in den menfch is. Joh. 11.25. En, met een woord, geenerlei gevolgen van het gebrekkige in der fchepzelen kennis zyn 'er in Hem. §. XXXII. Hoe onbegrypelyk groot en verbaazend moet ons dan niet de Alweetenheid van het Opperweezen voorkomen ? die alles, alles te gelyk , en op de volmaaktfte wyze kent. Om het gezegde eenigzins optehelderen , zullen wy hier een voorbeeld uit den kreits van de mogelyke dingen , en een voorbeeld uit de werkelyk beftaande, tot een onderwerp van nadere toepaflïng van het gezegde, by brengen. Uit het onoverzienelyk geweft van mogelyke dingen behoeven wy geen verzonnen verdichtzel of verbeeldingen te kiezen , daar zyn dingen, wier mogelykheid met zekerheid bekend, en door de ervarenheid beveiligd is. Uit deezen kiezen wy de mogelykheid van de onnafpeurlyke vermenigvuldiging der hoornen. Uit een gedeelte van derzelver wortel kan door de kunft een boom worden aangekweekt: een tak kan door de bekende wyze van inleggen eenen nieuwen boom uitleveren: uit den baft, alle weezenlyke deelen van den boom in Sen ophelierendroorbeeld ?aii 't gelegde no3ens de nogelyke iingen.  224 OVER GODS in zich behelzende, kan door de bekende inenting of inlaffching , een boom voortgebracht worden r uit de knoppen , insgelyks eenen geheelen boom in zich beflooten hebbende, doet men het ook door de oculatie: de vrucht, die in ieder korrel of zaadje zoo veele boomen beflooten heeft, kan insgelyks tot de aankweeking en vermeenigvuldiging der boomen gebruikt worden. Uit de proefnemingen van natuuronderzoekers, en door de ervarenheid, zyn wy van de mogelykheid van het gezegde overtuigd, en befluiten met zekerheid, dat in alle de genoemde deelen weezenlyk de geheele boom moet voorhanden zyn , hoewel zoo klein , dat ze niet, als door de hulp van zeer vergrootende glaazen, zich ontdekken laaten. Hierin ligt nu de naafte grond van de aankweeking en vermeenigvuldiging der boomen, die kleine deeltjes kunnen zich uitzetten, ontwikkelen , groeijen , en met verloop van tyd tot eenen volmaakten boom opwaffen. De boom dus aangekweekt, heeft wederom alle die deelen, waarin de kracht is , om zich te vermeenigvuldio-en, in aile deszelfs vruchten is dezelve mogelykheid: en hoe zeer kan die al haait, en tot in het oneindige uitgeftrekt worden. " Als men eens on„ derftelt, dat de eerfte tak vaneen knopje, door „ oculeeren of inenting voortgebracht, inheteer„ fte jaar tien knoppen draagt, en elk van deezen „ in het volgende jaar wederom een tak met tien „ knoppen geeft , en zoo vervolgens tot twaalf „ jaaren toe, het welk maar een klein gedeelte is „ van de jaaren, die veele boomen bereiken, dan „ zullen  ALWEETENHEID, IX. Vtrb. 225 „ zullen in het laatfte of twaalfde jaar 1000,000, 000,000, of duizend maal duizend millioenen knoppen aan den boom zich bevinden, die elk een of meer vruchten zullen kunnen voortbren,, gen, volgens de gefteldheid van den boom* ' (p) Neemt men hier nu noch by de vermenigvuldiging, die door alle zaaden van ieder vrucht, en door de andere deelen, die de grondbeginzels van eenen toekomenden boom in zich behelzen, gefchieden kan, al haaft zal het aantal daarvan zoodanig vermenigvuldigd zyn , dat al ons nadenken zich daarby verliezen moet. Paft men dit eens toe op alle onderwerpen van dezelfde natuur, en met diezelfde mogelykheid, om zich te vermenigvuldigen , voorzien, wy zullen eene meenigte van mogelyke dingen ontdekken,zoo verbaazendgroot.dat onze gedachten ,by het nadenken, daardoor overftelpt, verward , en omtrent dit onderwerp tot een ftilftaan gebragt worden. Vooral wanneer wy ons verbeelden, dat het geene 'er in de werkelyk be. ftaande dingen plaats heeft; te weeten, dat'er geen twee volftrekt, en in alles elkander gelykende voorwerpen zyn, dat zulks ook toepaffelyk zy cp die mogelyke dingen, door zeekere hoedanigheden en II. Di P ken- (p) Nieuwentyd Wereldbefcbouw. Befcb. XXIV. §. 46. Proftat et leclu jucundiffima Cl. E. G van Wachendorf Orat. Med. Inaug. de plantis immenfi Numinis intclle&us teflibus locupletijjimis. Ultraj. 1743. habita. Alia, & ad quae merite- mens nortra obftupefcit, exempla producit ClEngelhard Fef, Gron. T. II. J. i. p. 250 fq.  Een andei voorbeeld van werkelyk beftaandedingen. ,ló OVER GODS kenmerken van elkander verfchillende, hoe ftomp word hierop dan onze fcherpzinnigheid ? Dit alles, waarvan uit zoo onbedenkelyk veele dingen dit voorbeeld ons tot een (taaltje dienen kan, deeze mogelyke dingen, kent God alle zonder uitfluiting van iet, Hy kent ze op de duidelykfte wyze, en alle te gelyk : dit te kennen is onloochenbaar de eigenfchap en het karakter der Alweetenheid: hoe verbaazend moet die ons dan niet voorkomen , die zoo onbekwaam , zoo naauw in ons verftand bepaald zyn, dat wy van dezelve flechts eene ruwe en onbefchaafde kennis hebben ? §. XXXIII. Staan wy by een voorwerp uit de werkelyk beftaande dingen nu ook noch wat (til, om daaruit een voorbeeld van de voorwerpen der Goddelyke Al wetenheid nader te overweegen, dat God , namelyk alle onze gedachten weet, Hoe fchielyk vervangen die elkander, hoe vluchtig zyn derzelver geftadige afwiflèlingen, zoo fchielyk als wy een woord fpreeken kunnen, en zoo meenig woord als wy fpreeken kunnen, zoo fchielyk en zoo meenigvuldig zyn ook in ons binnenfte de gedachten , want aan ieder woord beantwoord een zeeker denkbeeld, waarvan ons woord een teeken of uitdrukking is. En noch veel fchielyker als wy in ftaat zyn, om woorden te fpreeken, volgen in ons de gedachten op elkander, gelyk wy by ervarenheid weeten , en ook daaruit blykt, dat veele woorden , die wy gebruiken , zamengeftelde gedachten behelzen en uitdrukken; hoe veele gedachten heeft niet een eenig menfch in eene uur, hoe veel  ALWEETENHEID. IX. Verb. aa7 veel meer heeft hy niet in eenen dag, welk eene groote meenigte zon het uitmaaken, indien men alle gedachten , die een eenig menfch in een jaar heeft, kon zaamen rekenen, en welk een onnoemelyk getal zou het zyn, indien men allen, die eenig menfch, in alle de jaaren van zynen geheelen leeftyd heeft , tellen konde ? Wat is het dan niet eene oneindige fomme van gedachten van alle menfchen ih de geheele weereld , die er zederc byna fes duizend jaaren geleefd hebben, die 'er öoch leeven, eh eens leeven zullen, (q) Wie kari die millioenen maal millioenen uitfpreeken ? Eri dit is noch rhaat het geringfte getal van hunne gedachten , beftaan die denkende weezens in alle eeuwigheid , denkende Voortaan en in de eindelooze eeuwigheid ? zyn 'er buiten ons menfcheri noch ontelbaare andere geeften, wier denkend vermogen met meerdere volmaaktheid, dan het onze, begaafd is , die zeedert het begin der fchepping beftonden, en in hun toekomend beftaan ook eeuwigduurend zyn ? Voegt men alle de gedachten van alle reedelyke weezens eens zamen, welk eene onoverzienelyke meenigte moeten die dari hiet uitmaaken, hoe machtig veele zyn haare Sommen? En deeze alle zyn Gode te gelyk, en op het dlerduidelykft bekend. En dit is noch maar P 2 een (q) Van dit voorbeeld heeft de Heer Stapfer zich ook tot het zelfde einde bediend. Grondlegg. lot den waaren Godsdienft Hoofd. 111. §. 4.  aa8 OVER GODS < ( < ] i i De Alwe- tenheid _ vioeit uit alle Gods Eigenfchappen. en klein ftukske der zaake! waar blyven onze gelachten , wanneer wy met dezelve ons wagen,op lien onbegrensden en onpeilbaaren Oceaan der Goddelyke Alwetenheid, die even zoo naauwkeu•ig ook alle de neigingen, en begeerten, met alle ie andere werkzaamheden van geeften, kent, die wen zoo duidelyk in de ftoffelyke weereld alle Fchepzelen van alle kanten, en alle derzelver on. telbaar veele bewegingen , en werkingen kent? Wie, die maar met eenige bedaardheid deeze dineren nadenkt , moet niet als verzwolgen in deezen Oceaan , getroffen met verbaasdheid , en in verwondering over de oneindige grootheid van Gods Verftand, over het onbegrypelyke van zyne kennis, zich verliezende, hierby uitroepen, O diepte des rykdoms der kennis! daar is geene doorgronding van zyn Verftand ! §. XXXIV. Wy konden nu oordeelen dit ftuk genoegzaam in het voorverhandelde beweezen te hebben, dewyl wy de bewyzen voor het Goddelyk Verftand (§. 3.) hebben voorgefteld, en eenige bewyzen voor de Alwetenheid hier en daar m deeze Verhandeling, op zyne plaats hebben laaten invloeijen. Om echter dit aangelegen!! ftuk noch wat nader aantedringen, zullen wy noch een en ander bewys , dat van de reeds aangehaalden onderfcheiden, of zoo klaar noch niet uitgevoerd is, hier laaten volgen. En hier komt het voornamelyk te pas, dat wy nafpeuren, hoe de Alweetenheid met de andere Eigenfchappen van God onaffcheidelyk gepaard gaa , en daaruit noodzaakelyk vloeije. ^ee"  ALWEETENHEID. IX. Verh 229 Neemen wy Gods Onaf hangelyk Beftaan, of noodzaakelyk aanweezen in aanmerking , daaruit worden wy van zyne Alweetenheid overtuigd : want alle die bewyzen , die voor het eerfte pleiten , kunnen ook, gelyk booven reeds met een Woord getoond is, met vrucht en kracht gebruikt worden, om deeze laatfte te ttaaven. Het denkbeeld van een Weezen , dat van zich zelven, dat onaf hangelyk, en noodzaakelyk beftaat, fluit ook het denkbeeld van deszelfs Alweetend Verftand in: het eerfte te willen begrypen zonder het laatfte, zou meenigvuldige en taftelyke ongerymdheeden meedebrengen, en op een nietding uitloopen: dan zouden wy ons een Opperweezen, indien het zoo genaamd mag worden, voordellen, datonbewuffc van zich zelven , onkundig van zyn eigen werk, en van andere dingen, als eene dommekracht werkzaam was, dat van een blind noodlot niet verfchilde, daar wy geene verplichting, die doch uit onze afhangelykheid van het zeive noodzaakelyk vloeit, op hadden, dat wy niet behoefden te dienen, dat wy te vergeefs zouden vreezen, dat onvatbaar voor onze eerbewyzingen was , en ons noch beloonen noch ftraffen kon, Buiten deeze zou 'er geen overeenftemming tusfchen het geene 'er in God is, te vinden zyn, zyne Goddelyke Natuur ten hoogften verdonkerd, en veele onvolmaaktheden Hem toegefchreven worden , dewyl deeze , om zoo te fpreeken , als de band van alle zyne Volmaaktheden is , zonder welke Hy het Volmaaktfte Opperweezen niet zyn kon. P 3 Is  ?3g OVER GODS Is de weetenfchap of kennis, gelyk niet geloochend kan worden, eene volmaaktheid in een reedelyk Weezen, dan volgt uit Gods Oneindigheid, waardoor Hy alle Volmaaktheden bezit, dat Hem deeze Alweetenheid ook eigen zy, dat Hy volftrekt alles , wat kennelyk is , op de duidelykfte wyze, en te gelyk, zich voorftelle. Hier ontdekt Zich de Onmcetelykheid van het Goddelyk Verftand , hier moeten wy ons in verwondering verliezen over deszelfs Onbegrypelykheid. Volgt uit zyne Oneindigheid, dat Hy ook Onverandeklyk is, dan moeten wy uit aanmerking van deeze Eigenfchap , die volmaakte kennis onveranderlyk ftellen in Hem te zyn , eene kennis die altoos dezelfde is , niet onderheevig aan vermindering, niet vatbaar voor vermeerdering, die alle onderfcheid aan tyd, waarin dedingen buiten Hem beftaan, uitfluit, die het voorleedene en toekomende als tegenwoordig onder zyn aldoordringend oog doet zyn. En zal dit beftaan , dan moet ook zyne kennis van Eeuwigheid zyn , Hem zonder begin en altoos zoo. eigen als zyn Beftaan zelve, zoo'geduurzaam ook als dit, dat geen einde hebben zal: en dewyl Hy alles te gelyk kent , zoo kan 'er ook geen opvolging, geen afwiflèling in de voorwerpen zyner kennis plaats hebben, dewyl dit eigenlyk het onveranderlyke van zyne kennis uitmaakt. En gelyk uit de Onafhangelykheid de Alweetenheid volgt, zoo fluit ook de Eeuwigheid van God dezelve in. §. XXXV.  ALWEETENHEID. IX. Verh. 231 §. XXXV. De opgenoemde Eigenfchappen van' God, overtuigen ons dus van zyne Alweetenheid>, die wy insgelyks ook uit aanmerking van de overige Volmaaktheden Hem moeten toeëigenen. Want ftelt men dat God een Geeft is, men ftelt dan teffens ook, dat Hy een Veritand bezitte,zodanig als het aan eenen Oneindigen Geeft toekomt, een Alweetend verftand, namelyk. — Hierdoor, in het kennen van alle dingen uit zich zelven, werkzaam, bezit Hy het volmaaktfte Leeven, dat geloochend zou worden, indien de Alweetenheid ontkend wierd. Zyne fVysheid, zal niemand kunnen (taande houden, die aan de Alweetenheid twyfelt. Want de natuur en hoedanigheden der dingen moet Hem bekend zyn , zal Hy daarvan zich bedienen, om ze als middelen tot zeekere einden te doen (trekken , en het eene aan het andere ondergefchikt doen zyn. —-— Zyne Almacht zou ook buiten zyne Alweetenheid niet kunnen beftaan, want zonder kennis en verftand de macht te oefenen , zou een ongeregeld en wanfchikkelyk werk uitleeveren, en van de uitwerkzelen van verftandelooze werktuigen , die alleen in de bewee-ging beftaan , weinig verfchillem - Kan de Vryheid nooit geoenend worden, daar geen keur tuffchen twee of meerdere onderwerpen plaats heeft, en onderftelt deeze kennis van zaaken, van „derzelver hoedanigheden , waardoor ons het eene bekoort, en tot de bepaaling der keuze overhaalt, terwyl wy het andere vaaren laaten, dan moet men ook, om Gods Vryheid (taande te houden, Hem, P 4. de /ervolg 'an dit 'ertoog.  232 OVER GODS de Alweetenheid toefchry ven. Buiten dee¬ ze laat zich ook de Overaltegenwoordigheid van zyn Geeftelyk Weezen niet verdeedigen, vermids tot het eigenlyke denkbeeld van de laaftgenoemde meede behoort, dat Hy alles kent, en daardoor alles Hem tegenwoordig is. De Heiligheid., of zuiverfte liefde tot het zede. lyk goede, laat zich zonder de kennis van de voorwerpen, en het goede, dat 'er in en aan dezelve is, waardoor ze met zynen Wil overeenftemmen, en Hem eenigermaate gelyk zyn, geenzins begrypen, nademaal het onbekende geen voorwerp van goedkeurende, van toegeneegene Liefde zyn kan, _ De Rechtvaardigheid, waardoor Hy aan zyn reedelyk fchepzel wetten geeft, en naar dezelve het goede beloont en het kwaade ltraft, kan zonder de onbedrieglyke kennis van het een en ander , zonder wetenfchap van de juilt evenreedige vergelding, die naar de regels van recht en billykheid daarop paffen, niet geoeffend worden, gelyk wy nader (§. 14O beweezen hebben. Wat,aanwien , en waarover de rechtvaardige Rechter de vergelding zal doen , moet Hem als den Alweetenden niet verborgen zyn. De Goedertierenheid zoude haare beminnelykfte gedaante verliezen, ging ze met onweetenheid verzeld, kennis aan wien , en hoe zy haar gelieft uittelaaten, moeten wy in derzelver bedeelingen onderftellen, o of't geene wy nu goedheiden weldaaden noemen , zullen gewrochten eener oukundige natuur, uitwerksels van een blind geluk, en onbuigzaam noodlot  ALWEETENHEID. IX. Verb. 233 lot worden. Langmoedig te zyn , Barmhartigheid te toonen, Genaade te bewyzen, onderftelt insgelyks de naauwkeurige kennis, die wy tot hiertoe betracht hebben. De Waarachtigheid in woorden, de Trouwe in daaden te oeftenen , kan even zoo weinig als eenige der voorige Eigenfchappen , zonder kennis en bewuftheid plaats hebben. En waarin beftaat de Gelukzaligheid van het Opperweezen anders , dan in de goedkeurende kennis van zich zelven , die het volmaaktfte vergenoegen uitleevert , dat door niets kan geftoord worden , maar te grooter is, naar maate de kennis van andere voorwerpen uitgebreid is; Oneindige kennis kan niet minder dan Oneindige Gelukzaligheid uitleeveren. Hierom moet Hy van reedelyke weezens als dat uitnemend en boven alles verheeven Weezen met eerbied erkend worden , ten einde Hy daarvoor ook zyne Heerlykheid ontvange ; daartoe gaf Hy aan eenigen dqr fchepzelen Verftand en kennis , op dat zy Hem, den Üeever daarvan , erkennen , en als den God der Wetenfchappen vereeren zouden. Deeze Volmaaktheid eindelyk leidt ons ook op tot Gods Eenheid , alles te kennen , en zelf aan alles wat buiten Hem is, onbekend en onbegrypelyk te zyn, dat is zoo iet, dat alleen in éen Weezen vallen kan, en Gode eeniglyk eigen is, die, om datHy volftrekt een is, ook de Alweetende zyn moet. Dus is de Alweetenheid met alle Gods Volmaakt* heeden onlosmaakelyk verknogt , en welke Volmaaktheden wy ook aan God zouden mogen toeP 5 fchry-  234 OVER GODS fchryven , zy zullen in der daad geen Volmaaktheden zyn, wanneer wy zyne Alweetenheid daarby niet ook erkennen. En eene onweetende Godheid te ftellen, of met aanbidding, en andere dienften, te vereeren, zou tot een verwyt en fchan. de voor de menfchelyke natuur ftrekken, een bedryf zyn , het welk even zoo min te verontfchuldigen is, als het redenloos Godsdienftig werk van de Heidenen , die afgoden aanbaden , dewelke oogen hadden, en niet zagen , ooren , en niec hoorden, (r) §. XXXVI. Cr) Hoewel men nu uit deeze Godsdienftige handelingen der Heidenen kwaalyk zou kunnen opmaaken, dat zy bezef gehad hebben van deeze Goddelyke Volmaaktheid; is ze hen echter niet onbekend geweelt. Veele merkwaardige getuiguiflen van hunne Dichteren zoo wel als van hunne. Wysgeeren bewyzen dit. Uit hunne Dichteren geeft de aloude Pindarus in eene aanfpraak tot God , deeze belyden'is op. " Gy die aller „ uitgang weet , die alle weegen , die alle bladjes kent, „ welken de aarde in de lente doet uitfpruiten, die alle zandkorreltjes , zoo veelen als 'er in de zee en rivie„ ren, door den ftroom en dryvende winden voortwen. telen, die al wat toekomend is , en waarom het toe„ komend is, naauwkeurig doorziet. " En elders ver„ klaart hy : " meent iemand dat'er iet van zyne bedry„ ven Gode zoude verborgen zyn, die bedriegt zich. " (Cit. Pfanner 1. c. §. 29.) Hesiodüs zegt in eene aanfpraak tot de Godheid, " Gy! die alles ziet en hoort, '* en elders getuigt hy, " dat Jupiters oog alles ziet, en „ alles bemerkt. "(Op. &dies L. I.v. 8. o.& 2Ö50Gelyk dit ook by Plautus fterk wordt uitgedrukt, " daar „ is voorwaar! een God , die het al ziet eu hoort wat „ wy bedryveu. " (Captiv. Acl. 11. Sc. 2.)  ALWEETENHEID. IX. Verb. 235 %. XXXVI. Is deeze Goddelyke Volmaaktheid van zoo veel belang voor onzen Godsdienft, geen wonder dan, dat de nadere Openbaaring ons daar vm zoo dikwijls en zoo verheeven melding doet. Wy Hunne Wysgeeren hebben ruim zoo bondig en nadrukkelyk voor Gods Alweetenheid getuigenis gegeeven. Dat God in 't gemeen alles kent, was hun niet onbekend. Thales s uitmuntend onder de zeeven wyzen van Griekenland , zeide zeer wel , " de menfchen moeten het daarvoor houden, dat de Goden alles zien. " (£\c. de Leg. II. 26.) Xenophon verhaalt, dat koning Cyrus by de aanuadering van zynen dood zyne zoonen door een vertoog van de Godlyke Alweetenheid en Almacht poogde aftefchrikken van ondeugd. (Cyrop. VIII. 42.) PHuanutus getuigt insgelyks, " dat. God alles ziet, en hoort. ,, Waut hoe zoude het zich kunnen toedraagen, dat 'er „ iets verborgen waare, voor die macht, die alles door- dringt, en alles beftuurt. " (Opujc. Myth. Grac.c.7,-) CicEtio brengt tegen het gevoelen het welke God tot de ziel van de weereld, en der menfchen zielen deelen van die algemeene weereld ziele , maakt, deeze zwaarigheid in, " hoe zoude des menfchen ziele van iet onkundig kunnen zyn, indien die God waare/' " en geeft daarmeede te kennen, dat hy de A weetenheid, in menfchen niet te vinden, voor eene onloochenbaare Eigenfchap van de Godheid houdt. Elders zegt hy , " wie zoude God „ niet vreezen, die alles doorziet, alles denkt, engade„ (laat? " (Nat.Deor. i. 28. 54.) En Maximus deTyrier geeft deeze befchryving van het Allervolmaaktfte Verftand , " dat het al tyd, en alles, en te gelyk be„ grypt. " Zulk een fchryft hy aan God toe, en verge1) kt deszelfs werkingen by de fnelheid van het gezicht s en de fchielyk voortgaande ftraalen der alverlichtende zon. (Diff. Plat. I.) Dat in 't byzonder de vrye handelingen van het redelyk fchepzel Gode ook bekend zyn, hebben zy insgelyks be Bewyzen uit de H. Schriftuur, dat God zich zeiYen , en al  vat moge lykiSjkeut 236 OVER GODS .Wy zullen , weegens den overvloed van Schrif1 tuurplaatfen, naar de gehoudene orde, dezelve onderfcheiden , en de voornaamfte uitkippen. Dat God zich zelven volmaakt kenne, zoo als geen fchepzel ooit Hem kennen kan , wordt ons i Kor. II. ii. getuigd , niemand -weet het geene. Godes is , dan de Geeft Gods. en vs. 10. had de Apoftel gezegd , dat de Geeft alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods, daar het onderzoeken niet eigenlyk, of in dien zin, waarin het aan menfchen eigen is , moet worden opgevat , maar als eene uitdrukking, waarin by overnoeming de oorzaak betuigd. Thales gevraagd, of iemand die kwaad doet, zich ook voor God verbergen kon , gaf ten antwoord, " Hy is zelf niet verborgen voor God, wanneer hy het „ denkt, of voorneemt. " Socrates was gewoon dit grondbeginzel zynen leerlingen in te prenten, " dat de ,, Gooden alle dingen weeten , wat wy zeggen, wat wy „ doen , en wat wy ftilzwygeiide denken." iPfahkEK l.c.) Eu eindeiyk hun gevoelen aangaande de Godlyke Voorkennis der toekomende dingen, blykt uit de voor-of waarzeggingen , die by allerlei volkeren van ouds af plaats hadden, waaruit Cicero, die van de waarzeggingen twee boeken gefchreveu heeft, met recht dat befluit opmaakt, dat, zoo 'er eene waarzegging is, 'er dan ook Gaoden zyn moeten- Eu " ik befpeur, zegt hy , geen volk zoo „ befchaafd en geleerd, of zoo onbefchaafd en Barbaarfch, „ het welke niet vau gevoelen is, dat de toekomendedin. „ gen van den eenen of anderen verftaan en voorzegd zouden kunnen worden. " En den Goden is niets onbekend, dewyl alles door hun bepaald is. We Divin, L 2. Ü4 105,) Meer getuigniffen kan men vinden by Pfan= «er 1. c.  ALWEETENHEID. iX Verb. n7 zaak genoemd , en het uitwerkzel of gevolg bedoeld wordt ; waardoor dus de volmaaktheid van de Goddelyke kennis wordt aangeweezen, hoedanig , in haare zoort, onze kennis van zaaken is, wanneer wy vooraf daar omtrent naauwkeurig onderzoek doen, en daarin wel flaagen moogen. En dewyl de diepten Gods ondoorgrondelyk en onpeilbaar voor een eindig vernuft , het voorwerp zyn van dit onderzoeken , zoo kan deeze uitdrukking zeer gepaft de Alweetenheid uitbeelden. Hierheen behoort ook eene duidelykfte bevatting van die ons onbegrypelyke verborgenheid der Drie-Eenheid. Niemand kent den Zoon , zegt deeze , dan de Vader , ende niemand kent den Vader dan de Zoon. Matth. XI. 27. Gelykerwys de Vader my kent, alzoo kenne ik ook den Vader. Joh. X. 15. Niemand heeft ooit God gezien, de eenig geboorene Zoon, die in den fchoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard. Hand. I. 18. Ook beveiligt de H. Schriftuur, dat God alle mogelyke dingen kent, niet alleen in die plaatfen, waarin Hem de voorkennis van toekomende dingen , die, voor dat zy werkelyk beftaan, flechts mogelyk zyn , wordt toegefchreven, maar ook in andere getuigniffen , gelyk hier heenen met recht die plaatfen behooren, die anders, om de zoogenaamde middelkennis te bewyzen, worden bygebragt, 1 Sam. XXIll. 12. Matth. XI. 21. 23. en H. II. 13. Her odes zal het kindeken zoeken, om het zelve te dooden. Waarby men voegen kan Jesaj. I. 9. Exod. III. 19- Matth. XXIV. 22. Hand.  : i Ook al wat buiten Hem is, 't zy voorleedene of tegenwoordigedingen. i38 OVER GODS Hand. XXVII. 31. En het geene enkel mogeyk is, dat God doen kan, fchoon hy het niet behaald heeft, om te willen doen, wordt insgelyks, ils Hem bekend , opgegeeven. By voorbeeld, lat Hy uit fteenen Abrahams kinderen verwekken kan. Matth. ML 9. dat Hy den lydenden Za[tgmaaker meer dan twaalf legioenen engelen byzetten kon. c. XXVI. 53. dat Hy machtig was, omlfaak, van Abraham opgeofferd zynde, uit de dooden te verwekken. Heur. XI. 18. Wat nu God kan doen, dat moet buiten tegenfpraak Hem, die zich zelven , en dus zyne macht kent , ook niet onbekend zyn. §. XXXVIL Insgelyks kent God al wat buiten' Hem is, waarvan ons eenige plaatfen in't gemeen verzeekeren. Dus beleed Petrus, Heere! gyweet, alle dingen. Jon. XXI. 16. en wederom , Gode zyn alle zyne werken van eeuwigheid bekendHand. XV. 18. En Paulus zegt, daar is geen fchepzel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zyn naakt en geopend voor de oogen des geenen, met welken wy te doen hebben. Hebr. IV, 13. en Joannes getuigt, Hy kent alle dingen, 1 Br. IIL 20. Dit wierd reeds van Job c. XXIV„ 24. beleeden , Hy fchouwt aan tot aan de einden der aarde , Hy ziet onder alle de hemelen. Zyne oogen ftaat 'er 2 Chron. XVI. 9. doorloops de ganfche aarde , en Spueuk. XV. 3. Be oogen des HEEREN zyn in alle plaatfen. Zy trekken door bet ganfche land. Zach. IV. 10. Hierom wordt Hy terecht vanHanna een God der weten-  ALWEETENHEID. IX. Verh. tenfchappen genaamd, i Samuel IL 3. Onderfcheiden wy de dingen buiten God als voorleedene tegenwoordige en toekomende, ook van deezen wordt het in 't byzonder getoond, dat zy Gode bekend zyn. Tot een bewys, nopens de voorleedene dingen, kan de belydenis van David dienen. Psalm CXXXIX. 13. 15. 16. Gy hebt my in den buik van myne moeder bedekt. Myn gebeente was voor U niet verhooien, als ik in V verborgene gemaakt ben , en als een borduursel gewrocht ben in de nederfie deelen der aarde, Uwe oogen hebben mynen ongefor meer den klomp gezien. En LVI. 9. Gy hebt myne omzwervingen gefield, gy legt myne traanen in Uwe fleffche, zyn Z£ niet in Uw regifler ? Hierom wordt ook Gode een gedenkboek toegefchreven, dat "er voor zyn aangezicht is. Mal. III. 16. dat echter zoo min als de gedachtenis of het geheugen (s) eigenlyk kan genomen worden , maar het naauwkeurige der kennis die God heeft van al wat ten aanzien van ons voorleeden is, aanwyft, die ook blykt uit zulke plaatfen, waarin God gezegd wordt een ieder te zullen vergelden naar het geene hy gedaan heeft, waaromtrent de Apoftel Heur. VI. 1 o. zegt, God is niet onrechtvaardig, dat Hy uw werk zoude vergeeten, ende den arbeid der liefde, die gy aan zynen naame beweezen hebt. Het (r) Metnoria vel reminifcentia, quae in Deumproprie non cadit, quo lenfu ei in S. S. tribuatur} expofuit Cl. J. G. Michael- Dijf. ad A&. X. 4. %. 4, 5. Bibl. Brem. Cl. V. fafc. IV. diff. V.  i4o OVER GODS Het zelfde wordt ons ook ten aanzien van de tegenwoordige dingen geleeraard, van welken Gode niets verborgen is. Van de groote hemellichten zegt de Pfalmdichter , Hy telt het getal der (lerren, Hy noemt ze allen by naame. Psalm CXLVII. 4. en Jbsajas c. XL. 26. Hy heeft alle deeze dingen gefchaapen, die wyom hooge zien, Hy brengt in getalle hun hcir voort, hy roept ze alle by naame . . . en daar wordt 'er niet een gemijl. vs. 12. Hy heeft de wateren met zyne vuift gemecten, ende van de hemelen met de fpanne de maate genoomen, en met eenen drieling het ftof der aarde begreepen, de bergen gewoogen in eene waage, en de heuvelen in eene weegfchaal. Uitdrukkingen waarin het ftoute en verheevene van ftyl zamendingen , om de volmaakte kennis , die hec Opperweezen van de ftoffelyke weereld heeft, uittebeelden. Dit wordt ook bedoeld Job XXVI. 6. Spreuk. XV. *i. Matth. X. 30. VI. 06. 28. §. XXXVIII. Komen wy van de redenlooze : tot de redelyke fchepzelen , ook deezen zegt ons 't Heilig woord , dat ze naar alle hunne vermoo- gens, werkzaamheden , en omftandigheden, ontder Gods weetenfchap betrokken zyn. Zelf uit het verftand en de kennis der menfchen, van God hun meedegedeeld, wordt het volmaakte, dat 'er ten dien opzichte in God is , beweezen, Psalm XCIV. 9. 10. Zoude die het oor plant, niet hooren ? Zoude die het ooge formeert, niet aanfchouwen ? Zoude die de Heidenen tuchtigt (of oriderwyft) niet ftraffen ? (of overtuigen) Hy die den men- En byzonder getuig' de H: S. van Gods naauwkeu rigfte kennis omtreu de redelyke fchepzelen.  ALWEETENHEID» IX. Verb. ^4* wenfche weetenfcbap leert? In Hem toch zyn alle fchatten van kennis verborgen Kolos. II. 3* en worden uit zyne nooit leedige fchatkameren aan de fchepzelen in onderfcheidene maate meedegedeeld, waarom Hy ook de Vader der lichten genaamd, en onder het zinbeeld van de alverlichtende zon voorgefteld wordt, Jak. L 17. Hy mag daarom vraagen, wie heeft de wysheid in V binnenfte gezet? of wie heeft den zin het verft'and gegeeven? Job XXXVIII. 36. om ons te overtuigen, dar.het God onze Maaker is, die ons geleerder maakte, dan de heeften der aarde, en wyzer, dan het gevogelte des hemels. H. XXXV. 11. Dat God nu zyn reedelyk fchepzel volmaakt kenne, beleed David van zich zelven Ps. CXXX1X. 1-5. HE ERE gy doorgrond my , Gy kent my. Gy weet myn zitten, ende myn opftaan: Gy ver- ftaat van verre myne gedachten. Gy omringt myn gaan, ende myn liggen, ende Gy zyt alle myne weegen gewend. Als 'er noch geen woord op myne tong is, ziet HeerlGy weet het alles: Gy bezet my van achteren en van vooren, ende Gy zet Uwe hand op, my. En vs. U. xa. Indien ik zeide de duifter nis zal my immers bedekken, dan is de nacht een licht om my. Ook verduiftert de duifter nis voor U niet, maar de nacht licht als de dag, de duifternis is als bet licht, (s) Dat dit als eene II. D. Q al- (s) In deeze beide laatfte Verfien ontdekt zich duidelyk het ftoute en verheevene van 's Dichters Godgewyde verbeeldings kracht, die vlak tegengeftelde dingen , duifternis en  a4£ OVER GODS algemeene waarheid, op alle menfchen toepaffelyk, moete aangemerkt worden, leeraart dezelfde koning ons ook Psalm XIV. 2. zeggende, dat de Heer uit den hemel nederziet op de kinderen der menfchen. Trouwens, daar wy in Hem leeven, ons beweegen, en zyn. Hand. XVII. 28. hoe zou dat zonder eene naauwkeurige kennis van ons natuurlyk en zeedelyk beftaan en bedryf kunnen plaats hebben. Men vergelyke 1 Chron. XXVIII. 9. 1 Kon. VIII. 39. Spreuk. XV. 11 En ten einde men deeze waarheid niet als eene bloote k»ffpraak, van menfchen aan God gegeeven, opvatte , roemt God zelf hierin , als in iet, dat zyne Heerlykheid uitmaakt, dat Hem als den Rechtvaardigen Rechter van zyn redelyk fchepzel noodzaakelyk < ;gen is, zeggende , Ik weet , 0 huis Ifraels ! élk tan der dingen, die in uwen geeft opklimmen. Ezixh. XI. 5. En Ik de Heer doorgronde het hart, ende proeve de nieren, ende dat, om een iegelyk te geeven naar zyne weegen , naar de vrucht zyner handelingen. Je rem. XVII. 10. Dus zal Hy eens in V licht brengen het geen in de duifternis verhorgen was , en openbaaren de raadftaagen des harten. 1 Korinth. IV. 5. Alle de werkzaamheden van 't reedelyk fchepzel zyn Gode naar haare inwendige hoedanigheden ook en Hebt, de nacht ende den dag, zamenvoegt, en de tegengesteldheid tmTchenbeiden wegneemt, om daardoor de Goddelyke Alweetenheid des te klaarder te befchryven.  ALWEETENHEID. IX. Verh. 243 ook duidelyk bekend, of ze goed, dan of ze kwaad zyn, dat ook zoo dikwyls getuigd Wordt. Salomo zegt 'er van, Spreuk XV. 3. de oogen des HEEREN zyn in alle plaatzen, befchouwende de goede en de kwaade. Of gelyk zyn Vader getuigd had Psalm XIV. 2. nederziende uit den hemel op de menfchen kinderen , om te zien, of iemand verflandig waare, die God zogte. Het goede, dat 'er in zyn reedelyk fchepzel, en deszelfs vrye handelingen , gevonden wordt, kan Hem, dewyi Hy 'er de werkmeefter van is, niet onbekend zyn. Uit dien hoofde kan Job, hoe zeer by zyne vrienden, als een huichelaar, veroordeeld, en van verborge • ne ongerechtigheden befchuldigd, zich vertrooften met die betuiging , ook ziet in den hemel is myn getuige , ende myn getuige in de hoogten. Job XVI. t 9. En in eene aanfpraak tot God zegt hy, het is in Uwe wetenfchap , dat ik niet Godloos ben. H.X. 7. Men zie ook Psalm XXXVIII. Joan. XXL 17. En het kwaade dat in hunne gedachten fchuilt, dat zy overleggen, beminnen, kiezen,en uitvoeren, dat van zyne toelaating afhangt, is Hem even zoo min verborgen, waaromtrent wy de overvloediglïe getuigniffen hebben. De HEER zag, dat de boosheid der menfchen vermeenigvuldigd was op de aarde, en al hetgedichtzclder gedachten van zyn hart ten allen daage alleenlyk boos was. Zoo zegt ons Mofes nopens de bewooners der eerfte weereld Gen. VI. 5. En dat God ook wifte, dat het met de lieden in de tweede wereld niet beeter gefteld was, of zoude zyn, verzeekerc Q a de-  I < 1 1 i \ Ook fchryft zy Gode de _ voorkennis van toeko mende dingen toe. i44 OVER GODS lezelfde Schryver insgelyks c. VIII. ai. Hierom ,eleed hy in zyn gebed, Gy ftelt onze ongcrechigheden voor V, onze heimelyke zonden in het icht van Uw aanfchyn. P alm XC. 8. Menvoe;e hierby Exod. XXXII. 9. Psalm XCIV. II. Je- s.em. XVI. 17. Alle hunne omftandigheden en afwiilèlende lotTevallen zyn Gode insgelyks bekend, waarvan, uit veelen die betuiging van David Psalm CXXX1X. tot een bewys kan dienen, als meede, PsalmLVI-9. En Jesaj. XXVI. 12. §. XXXIX. Dat eindelyk ook de naauwkeungfte kennis van toekomende dingen Gode in't woord wordt toegeëigend, daarvan zyn overvloedige bewyzen. Deeze befchryft God als zyn eigen voorrecht, by Jesaj. H. XLVI. 9. 10. Die van den beginne aan verkondige het einde , ende van ouds af die dingen, die noch niet gefchied zyn: die zegge myn raad zal bef aan, ende ik zal al mynwelhebaagen doen. Hier door onderfcheidt zich de waare God van alle afgooden , welken Hy noopens dit ftuk uitdaagt, Laatze voortbrengen ende ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen: doet ons de toekomende dingen hooren. Verkondigt dingen , die hiernaa komen zullen, op dat ■wy weeten dat gy Gooden zyt.]esa}. XLI. 22. 23. In 't byzonder hebben wy ten aanzien van het goede , dat de menfchen verrichten zullen, en Gode vooraf bekend is , een ftaaltje in Gods getuignis, aangaande Abraham, in die verklaaring, die God van Hem gaf, Gen. XVIII. 19. Ik heb hem gekend,  ALWEETENHEID. IX. Verh. 245 kend, dat hy zynen kinderen, ende zynen huize naa hem , zoude heveelen , dat zy den weg des Heer en houden, om te doen gerechtigheid ende gerichte, opdat de HEEK over Abraham brenge, bet geene Hy over hem gefprooken heeft. En dat ook het kwaad, het welke van hun bedreeven zal worden, van God voorafgekend werde, kan blyken uic de Godfpraak, die Jesaj. H. XLVIII. 8. opgeeft, Ik heb geweeten, dat gyganfch trouwlooflyk handelen zoudet, ende dat gy van den buik af een overtreeder genaamd zyt. vergeleeken met vs. 3 -5- Daar is onder de toekomende dingen bykans niets zoo gebeurlyk, dan het uitvallen van het lot, en dit,*« den fchootgeworpen wordende, hangt van de Goddelyke voorkennis af, het geheele beleid daarvan is van den HE ERE. Spreuk. XVL 33. Zoo dat wy, om niet wederom van de duidelykfte blykbaarfte bewyzen voor dit ftuk, de profeetfiën lang voorheen gedaan , en op hunnen tyd vervuld , aantehaalen , op 't flot van dit vertoog mogen zeggen met Apoftel Jakobus Gode zyn alle zyne werken van eeuwigheid bekend. Hand, XV» 18. §. XL. Dat nu God in deezen oneindig uitmunte boven alle kennis van menfch of fchepzel, wordt 'er ook in het woord dikwyls beveiligd. Uit over tuiging hiervan is het, dat Job H. X. 4. vroeg, hebt Gy vleefchlyke oogen ? ziet Gy, gelyk een menfch ziet? Hieromtrent gaf de Heer aan Samuel dit onderricht, dat het, met zyne kennis mmelyk,niet is gelyk een menfch ziet: want de menfch ziet aan Q 3 dat En getuigt aok het uitmuntende der Goddelyke iennis.  245 OVER GODS dat voor oogen is, maar de HEEK ziet het hart aan. i Sam. XVI. 7. Is 't moeijelyk eenes menfchen hart, datargliftig is, meer dan eenig ding, te kennen , de HEEK doorgrondt het hart, en proeft de nieren. Jerem. XVII. 9. 10. Het voorrecht der Goddelyke kennis boven onze bedoelt ook de Apoftel 1 Joh. IIL ao. indien ons hart, of konfcienfie, die haaren plicht dik werf verzuimt» veelen van onze ongerechtigheden vergeet, of niet reekent, indien dat ons veroordeelt, God is meer-, dan ons hart , zyn oordeel onbedrieglyk, en allernaauwkeurigft, ende Hy kent alle dingen, zonder ooit iet te vergeeten , zonder ooit iet onvolmaakt in te zien, dien alles , zoo als het waarlyk is , bloot legt. Aan dat oneindige van Gods kennis gaf de Dichter het roemend getuignis Psalm CXLVII.5. Zynes Verftands is geen getal. Jesaj. H. XL. 28. dat het ondoorgrondelyk is. En Paulus roept in verwondering daarover uit. Rom. XL 33. O.' diepte des rykdoms . . der kennifje Gods* hoe ondoorzoekelyk ? . . hoe onnafpeurlyk. . . ? Gelyk ook David met die aandoeningen en in die gevoelens zich daarover had uitgelaaten. Psalm CXXX1X. 6. Die kennis is my te wonderbaar, zy is hoog, ik kan daar niet by. (f) §. XLL Ct) By de Jooden wierd Gods Alweetenheid a'tyd erkend, • en beleeden. Van ouds waaren zy reeds in dat gevoelen, waarvan de Sefirootb der Kabbaliften tot een bewys kan ftrekken. Door deeze aloude lecrwyze plagten zy de Goddelyke Volmaaktheden, en byzonder die van Meflias uittedrukken, gelyk wy voorheen reeds aangemerkt hebben.  ALWEETENHEID. IX. Verb. 247 §. XLI. Tot hiertoe dan de Goddelyke Alweetenheid befchouwd hebbende, moeten wy, naar ons bellek, ten ben. In die figuur, die de gedaante van eenen man vertoonde, was ter flinkerzyde van deszelfs hoofd de kennis geplaatit, die zy overzulks voor eene der hoofd volmaaktheden van het Opperweezen hielden. In laatere tyden bleeven zy ook in dat gevoelen : in hunne geloofsartikelen melden zy 'er uitdrukkelyk vau, en belyden in den tienden: " Jk geloove met-een volkomen geloof, dat de „ Schepper, wiens naam gezeegend zy, alle werken der „ menfchen , en aller derzelver gedachten kènne, zoo „ als'er gezegd wordt. PsalmXXX11I. 15. Hy formeert „ V hart vvn hun allen : Hy let op alle hunne werken. " En Rabbi Majemon verklaart zich zeer duidelyk hieromtrent: " Nademaal Hy zich zelven kent, zyne Uitmun„ tenheid, zyne Heerlykheid, ende Waarheid kent, zoo „ kent Hy alles, en niets is 'er voor Hem verborgen. De „ Heilige Gezeegende begrypt zyne waarheid, (waardoor „ Gods weezen fchynt bedoeld te zyn,) en kent dezelve , „ gelyk ze in der daad is: en Hy kent dezelve niet door eene „ kennis, die van Hem zelven onderfcheiden is, gelyker„ wyze wy kennen , nademaal wy en onze kennis niet „ een en het zeilde zyn. Maar, wat den Grooten Schep„ per betreft, Hy zelf, zyn Verftand, en zyn Leeven, „ zyn op allerlei wyze, en in alle opzichten eene vol- „ maakte Eenheid. Maar dit ftuk kan met geen „ mond uitgedrukt, door geen oore gehoord , en van „ geen menfchen verftand begreepen worden. — — „ Derhalven kent en begrypt Hy de fchepzelen niet door „ de fchepzelen, op hoedanige wyze wy dezelve kennen, „ maar door zich zelven; bygevolg, voorzoo veel, (of, „ om dat) Hyzich zelven kent, kent Hy ook alles, want „ het weezen van ieder ding heeftin Hem zynen grond." En elders zegt hy , " wanneer iemand zyne gedachten „ hierin, te weeten , in het befchouwen van den Heer- De Alweetenheidwierd by den  menfch in deszelfs rechtheid verheerlykt. a48 OVER GODS ten tweeden nagaan , hoe het den menfch betame, om dezelve te verheerlyken, waarby het ons dan nader zal voorkomen, hoe God deeze „ lyken en vreeflyken God, beez'ig houdt, zal hy al haalt „ als te rug getrokken, vreezen en beeven, en zich als „ een nietig , gering , en duifter fchepzel aanmerken „ voorzien met eene fchraale kennis, by deallervolmaakt„ fte kennis;" Dezelfde merkt ook aan, dat'er een groot „ onderfcheid tuffchen de kennis van God en's menfchen „ kennis zy, nademaal al wat 'er is, Gods werk, en dus „ een eevo'c is van zyne kennis , die voor de duigen „ voorafgaat"; maar de kennis van een menfch befchouwt „ het geen 'er gemaakt is, en volgt op of na dat 'er iet „ voortgebragt is. " (Fund. Leg.O\\.%. 2.11-15-Mor. Nev.P. III. c.2iOAbarbanelverklaart, naar hetgevoelen van den even genoemden, de Goddelyke kennis voor een fundamenteel leerftuk, en eene weezenlyke wortel der waarheid. Hy brengt daarheen die twee byzondere waarheden, dat God alle werkzaamheden der menfchen kenne, en daaromtrent door zyne voorzienigheid geftaadig werkzaam zy, om een iegelyk te vergelden uaarizyu werk. (De Cap- Fid. c. VI. VIII) R. Josefh Albo zegt, „ dat God zyn Weezen, hetwelk oneindig Volmaakt is, „ kent, is een bewys dat zyne kennis oneindig Volmaakt „ moet zyn, nademaal het geene eindig is, niet kan be- „ grypen het geene Oneindig is Dat overzuiks „ Gods kennis van eene andere natuur is, dan de men„ fchelyke : Want een menfch onderzoekt, en begrypt niet: maar God beproeft het hart en de nieren, Hy kent en begrypt de gedachten, gelyk 'er Psalm CXXX1X. 2. gezegd wordt. " [Ikkarim L. II. c. 35.) Enin denjoodfchen Katechismus door R- Abr. jAGHELopgefteld, wordt p. 11. de voorgenoemde geloofsartikel opgegeven, en dit befluit daaFuit getrokken, " kent God de gedachten en „ woorden van den menfch, hoe veel te meer dan ook „ alle  ALWEETENHEID. IX. Verh. 249 deeze zyne Volmaaktheid langs verfcheiden weegen heeft willen openbaaren. Hiertoe behaagde het Hem, om ook reedelyke fchepzelen voorttebrengen, voorzien met kennis» en vatbaar voor vermeerdering en uitbreiding van weetenfchap: fchepzelen , die zyn volmaakt Verftand eenigzins erkennen kunnen , en zyne Alweetenheid , als den grond en bron van alle hunne kennis, eerbiedigen moeten. Om nu van dekennis der engelen niet te melden, in welken, als volmaaktere Geeften, een uitnemender verftand, ruimere kennis, en duidelyker begrippen, dan in ons menfchen plaats hebben, die hoewel zy ons, ten aanzien van 't Verftand en de kennis in trappen van derzelver volmaaktheid, verre te boven gaan, echter met God niet in vergelyking kunnen gebragt worden; dewyl alle hunne weetenfchap flechts een ftraal is van die ongefchapene Zon en onmeetbaare bron van alle weetenfchap. Q 5 Be- „ alle deszelfs daaden? " Dat de Jooden verwachten, dat God hun eene klaarere kennis van zyne natuur eu weezen door Metlias na deszelfs komft zal meededeelen, wordt daarin ook gemeld, p. 13. Dat men vertrouwen moet, dat God by daage en by nacht toezicht op den menfch hebbe , wordt van dien onderwyzer aangedrongen, p. 18. Dat de menfch uit aanmerking van de groot, heid en veelheid van Gods verwonderingwaardigfte werken opgeleid worde tot een bezef van Gods onmeetbaare en oneindige kennis, die wy roemen en pryzen moeten, wordt 'er ook getoond p. 2. En by de Karaïten meld de zevende artikel van hun geloove , " God weet alles, groo„ te kleene dingen, en daar is niets van zyne kennis uit. 7) geflooteu. " ln Libro Kosri P. V.  25o OVER GOD'S Bepaalen wy ons nu alleenlyk by de kennis van den menfch , door welke aan hem meede te deelen , God zich als den Vader der lichten geopenbaard, en een ontegenfpreekbaar bewys zyner Alweetenheid in ons gelegd heeft, ten einde wy dezelve met overtuiging en diepilen eerbied opmerken , en Hem daarvoor de Heerlykheid toebrengen zouden. 'Er is geen twyfel, of de menfch in den ftaat der rechtheid had eene voortreflyke kennis , en uitmuntende weetenfchap van kennelyke waarheden, wier uitgeftrektheid wel niet bepaald, doch ook op goede gronden zeer ruim geweeft te zyn , gefteld kan worden. Deeze immers maakte Gods beeld uit, waarmeede onze eerfte Stamouders van God begaafd waaren : buiten deeze zoude het Gode niet betaamelyk geweeft zyn, zich in eenen gemeenzaamen omgang intelaaten met den menfch, indien deeze de Hoogheid van Hem niet gekend had, met welken hy te doen had: te vergeeffch zoude God ook den onkundigen menfch zyne wetten voorgefchreven hebben. Alles, wat God gemaakt had, was in zyne zoort volmaakt, maar de menfch zou dat niet geweeft zyn, noch aan het einde , waar toe hy was, hebben kunnen beantwoorden, was hy niet voorzien geweeft met eene verttandige kennis, de weezentlykfte volmaaktheid, die tot zyne reedelyke natuur behoort. Het laat zich ook niet infchikken of billyken , dat de menfch aan zulk eene zwaare verzoeking blootgefteld geweeft waare , die doch buiten zulke liften en fchrandere vonden van den aarts-bedrieger veel lich-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 251 lichter zou ten val kunnen gebragt geworden zyn, waare hy niet voorzien geweeft met eene bondige kennis ; dewelke hy ook in de naamgeeving aan de dieren met de daad bewees , nademaal deeze niet enkel tot een vertoog van zyne heerfchappy over de dieren ftrekte , maar ook tot een middel en gelegenheid diende , om zyne kennis en wysheid te openbaaren, en wanneer men den menfch die kennis van de dieren niet toefchryft, dan zal men van zyne heerfchappy over dezelve ook maar een zeer laag denkbeeld zich kunnen maaken, heerfchappy zonder kennis heeft doch weinig te beduiden , hoe ruimer men van de laatfte denkt, hoe verhevener en betaamelyker men de eerfte by Adam zal vinden: 't fchynt my ook in Mofes verhaal genoegzaam gegrond te zyn, dat men de naamgeeving aan de dieren als een bewys van Adams wysheid en kennis aan de dieren, zoowel als van zyne heerfchappy over dezelve, waarvan de laatfte in de eerfte haaren grond had, opvatte, wanneer men de woorden om te zien. Gen. II. 19. op Adam en niet op God toepaft, gelyk de woorden in denHebreeuwfchen tekft het zeer wel lyden, in dien zin, God bragt de dieren tot Adam , op dat by , Adam, zien zoude, dat is met zyn Verftand 'en oordeel overweegen, boe hy ze noemen zoude, (t) Ver- (t) Perplacet hic Fit. Junii ad hsec verba obfervatio, Ut vi' der et, qidvocaret eas , " Sic enim oftendit modumhu„ mans dominationis non efle inconfultum , non fortuis, tum, non temerarium , non tyrannicum, fed luce ra- „ tio-  a5* OVER GODS Vermeetel zou het zyn, te willen bepaalen, hoe verre Adams kennis zy uicgeftrekt geweeft. Veiligft blyft men ook hieromtrent in 't midden van de paaden des rechts, om aan Adam, aan de eene kant eene niet te verre uitgeftrekte kennis, en ook aan de andere kant, eene niet te naauw begrensde kennis toeteichryven. "Groot, voorwaar! zyndegaa„ ven van den eerften menfch geweeft, zoodani„ ge, als zy beraamden te zyn in hem , die zoo „ verfch uit de handen van den Grooten Maaker „ gekoomen was. Een gelukkig Verftand, een „ fcherpzinnig oordeel, kennis van God, van zich , zelven, en van de noodige dingen, dievoldoen" de was, midsgaders de grootfte wysheid, zoo verre als die natuurlyk zyn kon. Maar zulke " eene, die door ondervinding moeft verkregen worden, waarin hy zoo wel als de engelen, en „ Kriftus , wanneer die op de aarde leefde, toe- „ nee- „ tiouis, iudicioque , conranchim , et moderaturn efle „ oportere. Hoe enim figuificatur videndi verbo. Duo enim in hoe fado videnda habuit Adam , hmc Deum „ adducentem tanquam dommum inde addudas „ animantes, quibus nomina impoueret, Pra/eü. in o-tf- ties. Opp. T. 1. p. 54- Novi equidem exilem admodum effe quam Adamo ia primsvo ejus ftatu notitiam adferibuut nonnulii, qui et tenuiffime de hayaAm* illa fentiunt, mter quos Clericus Com. in Pentat. ad b.l aliique, velun et U. Werenfels in hac dominii potius quam fapientiae phyiics agnofcit argumentum, in dif de Loquela Opufc. 1. «• p. 383. Quibustamea adftipulari hac in caufa nequaquam poffumus.  ALWEETENHEID. IX. Verb. 253 neemen kon , had 'er toen in hem geen plaats, (u) §. XLV. Door het natuurlicht en de reedelyke vermogens van God hem gefchonken, was hy begunftigd met de kennis, van zynen Maaker, dien hy zeekerlyk , naar deszelfs Goddelyke Natuur, heerlyke Eigenfchappen, en vooral ook naar deszelfs Oneindig Verftand, als den Alweetenden zal gekend hebben. Zyne ingefchaapene kennis kon hem God in die volmaaktheid vertoonen: de befchouwing van zynen oorfprong, dien hy Gode te danken had, kon hem hiertoe opleiden, en, zoo wel als de aanmerking, dat al het gefchapene van God zyn beftaan had, hem doen befluiten, dat die Groote Werkmeefter eene aldoordringende kennis van het werk zyner handen moete hebben: de overweeging van zyne verplichting tot eene algemeene gehoorzaamheid aan God, naar den uit- en inwendigen menfch, kon hem te binnen brengen, dal zyn hart, zoo weinig als zyne woorden en uitwendige daaden , voor Gods oog verborgen waaren: en dewyl 't hem ook niet vreemd kon zyn, dat zyn lot, zoo wel als dat van alle andere fchepzelen. waarin de Scheppen zyne eigene Heerlykheid bedoeld had, van Hem afhing, en by Hem bepaald was. zoo kon de menfch ook zonder moeite vinden, da hy in God eene voorkennis van alle toekomendi weerelds gebeurteniflèn moeft eerbiedigen : gely] eindelyk alle fchepzelen, waarmeede hy zich om ring (u) Verba hsec fuut Cl. Werenfels , qus verfa e diff. mo citata exhibemus. Datnaader getoond wordt. I l I  fi54 OVER GODS ringd vond, hem tot bewyzen en getuigen voor de Alweetenheid van het Opperweezen verftrekken konden. ln de befchouwing van deeze vond hy aanleiding , om in eene eerbiedige verwondering over de grootheid van Gods Oneindig Verftand , en het uitgeftrekte van deszelfs kennis zich te verliezen. Beluft op de vermeerdering van zyne kennis , en begeerig naar meerdere volmaaking van zyn Verftand, poogde hy in deezen den beelde Gods meer gelykformig te worden. De gemeenzaame omgang met God, de nadere openbaaringen , waarmeede zyn Goedertierene Maaker hem verwaardigde, de opmerkzaamheid, en hieruit groeijende ervaarenheid, waaren hem de wenfchelyke middelen, om in kennis te vorderen. — Terwyl hy de heilzaame invloeden deezer Goddelyke Volmaaktheid in zyn gedrag, zoo lang hy in zynen oorfprongelyken ftaat was, ondervond, vond hy zich gedrongen, om voor al wat Gode mishaagen mogt, zich te wachten, en den Alweetenden, die getuige was van alle zyne gedachten, woorden, en daaden , geen ongenoegen te geeven: om in tegendeel in dat alles, het geene by den Al weetenden de goedkeuring kon wegdraagen, zich onvermoeid, en met eene heilige verluftiging werkzaam te houden. Dus had God aan den menfch, in deszelfs eerften ftaat, zich als den Alweetenden verheerlykt, en ontving ook van diende eer en Heerlykheid, die Hem wegens deeze zyne Volmaaktheid van zyn reedelyk maakzel toekomt. J. XLVI.  ALWEETENHEID. IX. Verh. &55 %. XLVI. Dan helaas ! door de zonde wierd deeze Goddelyke Volmaaktheid op eene fchandelyke wyze verdonkerd en onteerd. De afvallige geel:, den menfch zyn geluk benydende, poogde hem ten val te brengen, en maakte, dewyl hy hei met eene fchrandere party te doen had, met veele liften en laagen zynen heilloozen toeleg werkftellig, verkiezende , om den menfch tot ongehoorzaamheid tegen God te misleiden, de wilkeurige wet, dat proefgebod, waardoor hem het eeten van de vrucht van den boom der kennis des goeds en des kwaads ontzegd was, tot een middel, en eene geleegenheid, waaromtrent hy zyne pogingen befteede ten nadeele van den menfch. Scheen het wel by den eerften aanval, dat hy vergeeffche moeite deed, dewyl de kennis in den menfch te groot was, dan dat deeze zoo gereedelyk in de belangen van den leugengeeft overgehaald worden, en hem zyne begeerte inwilligen kon: het gelukte hem echter, by de herhaalde ftormen, om den menfch te overwinnen, en het gelukkigft fchepzel op de aarde meede in zyn onzaalig lot te doen deelen, en ter helle te fleepen. Op 't verftand, als het fterkft Kafteel van den menfch, deed de vyand zyne herhaalde aanvallen, om daarin onbetamelyke gedachten , die in de waarheid geen grond hadden, te werpen, om een vuur van ongeregelde hartstochten , en vleefchlyke driften , in zyn binnenfte te ontfteeken, en dus hem te doen afvallen van God. De vreeze van 't kwaad, of voor den gedreigden dood poogde hy uit 's menfchen verftand te bannen, Doch zy wordt veroochendsn onteerd rloor 's menfchen val.  fi56 OVER GODS nen, en dat in tegendeel te bezetten met eenebedrieglyke hoop op een onzeeker goed , dat hem bekoorlyk fcheen. En dewyl het voorwerp, waaromtrent de Verzoeker zyne aanflaagen poogde te doen gelukken, zoodanig was, dat het niet flechts op 's menfchen verftand , maar ruim zoo fterkop zyne uitwendige zinnen indrukzelen en uitwerking verwekken kon, als zynde een ooft, dat goedtotjpyze, een lufi, voor de oogen, hegeerlyk voor den fmaak was; zoo was dat zeer gefchikt, om fterke neigingen, heevigen trek, en geweldige zinnelyke begeerten in den menfch gaande te maaken. Door deeze ongereegelde hartstochten, dewyl ze omtrent een verbooden voorwerp verkeerden, dat niet in ftaat was, om het goede, van den verleider, uit en op het nuttigen van het zelve beloofd, te kunnen uitleeveren , gelukte het hem, om in zyn onzaalig oogmerk te flaagen, en den menfch te doen vallen, die de kennis, waarmeede hy begaafd was, in dat gevaarlyk tydüip niet wel befteede , met waakte teegen de dwaaling, die in zyn oordeelmkroop , en geen meefter bleef over de neigingen van zynen wil, en dus in 's duivelswargaaren zich liet verftrikken, om de zonde, beflooten en voorgenoomen in zyn hart, ter uitvoering te brengen, om zyne lullen optevolgen. Door die inwendige werkzaamheden , wierd de zonde in den menfch ontvangen en gebooren, eer het tot de uitwendieedaad kwam, en daarby wierd de Goddelyke Alweetenheid op eene ftrafbaare wyze van hem uit het oog gefteld, waarvan een betaamendbezef  ALWEETENHEID. IX. Verb. 25? met de overleggingen, dewelke 'er in zyn binnen* fte opreezen , niet beftaan kon. Door de toegevenheid aan , en het overneemen van de fchynredenen der flang, waaruit de neiging en het befluit öntftond , om zyne fnoode driften optevolgen > loochende hy, dat Gode de verboodene vracht in haare natuur bekend was, dat Hem het gevolg van het eeten dier vrucht, of, de zamenhang tuffchen den gedreigden dood en zyne gulzigheid, bekend was, en door de daadelyke uitvoering vari die zonde maakte hy God ten leugenaar. Hierdoor verdonkerde en onteerde hy de Goddelyke Alweetenheid , hy bezwalkte haaren luifter op eene vermetelfte wyze, en ftortte zich zelven in eene beklaag" lykfte onkunde , die zich al haaft na de begaane overtreeding openbaarde, wanneer de zondaars voor dat alziende oog van den hartenkenner wilden vlieden, en zich verbergen onder de boomen des hofs, ten bewyze , dat zy nu aan de Alweetenheid niet meer dachten, of die kenden en geloofden, dat zy nu Gods beeld, in de wenfchelyke kennis van hunnen Maaker beftaande, verlooren hadden. §. XL VIL Dit beklaaglykft beftaan is tot alle de kinderen van Adam doorgedrongen en overge gaan, die alle aan eene rampzaalige onkunde van natuur onderheevig zyn , en zich aan eene fnoode onteering der Alweetenheid fchuldig maaken. Droevige onkunde heeft thans by ftervelingen de plaats van de gevlodene kennis en het Goddelyk beeld ingenoomen. By veelen is 'er noopens de Alweetenheid even zoo weinig kennis} als zy //. D. R aan- 3e'yk ook noch gefcbied door zyne nakomelingen.  253 OVER GODS aangaande de andere Volmaaktheden van God hebben. Eene groote meenigte laat zich weinig of geheel niet geleegen zyn aan deeze weetenfchap, waardoor zy tot kennis van bunnen Maaker moeften komen: omtrent dat Alwaardigft voorwerp van de befchouwingen van een reedelyk lchepzei , m de kennis van het welke de volmaaking van's menfchen verftand, en de waare wysheid geleegen is, zyn zy onverfchillig, en bet dunkt btn met «oed God in erkentenis te houden. Verfoeijely|e lufteloosheid daaromtrent baart een verzuim van de middelen en geleegenheden, welken de goede Voorzienigheid , om tot kermis te komen , hun aan de hand geeft. Op het kennelyke Gods, dat in hun gelegd is, wcrdt niet gelet, en de werken van God worden niet met dat oogmerk, om God daaruit te leeren kennen , befchouwd. De aangebocrene weetluft, waardoor veelen tot vermoeiing toe weetgierig zyn, wordt by bun tot andere voorwerpen befteedt: liever, jaongelyk liever houden zy hun verftand beezig met allerlei dingen» waarin zy uitwendig belang, of een vleefchlyk en zinftreelend vermaak hebben : daar zal men allen tyd en vlyt , alle luft en kracht , aan opofferen» maar om God te leeren kennen, daar heeft men geen luft aan , geen tyd toe, daar ziet men geen belang in. Het verftand , vatbaar voor allerlei kennelyke voorwerpen , is hieromtrent zoo blind en traag. Uit deezen ongelukkigen bron ryzen die dwaalingen op , die veeier gemoed ter onteenng van Gods Alweetenheid hebben ingenoomen. . Hierin  ALWEETENHEID. IX. Verh. 259 Hierin ligt de oorzaak van dat gedrag en leeven van veelen, waardoor zy zich aan een fnoode verloochening van deeze Goddelyke Eigenfchap fchuldig maaken, die in de zonde, naar het goeddunken van hun hart, naar de begeerlykheden van hun vleefch , en den luft hunner oogen, wandelen, die by aanhoudenheid hun vermaak en leeven daarin vinden ; die zich 'er niet aan kreunen wat God gebooden , wat hy verbooden heeft , maar hun eigen zin, hunne vleefchelyke begeerlykheden en driften, tot eene regelmaat van hun doen en laaten ftellen. Hoe kan by dit beftaan de Alweetenheid geloofd , en, gelyk 't behoorde, met indruk behartigd worden? Gelyk onze Stamouders, vluchtende voor God, fchuil zochten onder de ftruiken en boomen, zoo worden ze daarin van hun verbyfterd nakrooft nagevolgd, van hun die noch al in het openbaar, of onder het oog van menfchen , zich ontzien, en door fchaamte voor de weereld zich weederhouden laaten , van onbetaamelyke dingen te doen, en aan hunne begeerlykheden den ruimen teugel te geeven , doch in 't verborgen onbefchroomd naar hunne luiten te werk gaan, en aan de fchandelykfte beezigheden zich ruimfchootigovergeven, als zy maar vermoeden , dat ze niet aan 't licht komen , of voor de weereld niet openbaar zullen worden. Hier mag ik my beroepen op de fnoode werken der duifternis , die zoo veele in zoorten zyn, die het licht fchuwen, en in het heimelyke gepleegd worden. Hoe zeer moet de kennis, hoe R 2 verre  a6a OVER GODS verre moeten de indrukken van Gods Alweetenheid geweeken, en uit het gemoed van zulke zondenflaaven verbannen zyn, die wanneer zy op dat oogenblik , waarin zy hunne gruwelen bedryven, bedachten, dat God alles weet, ziet, en hoort, dat hy de getuige is van alle onze daaden, on mogelyk die dingen zouden kunnen uitvoeren, waarin zy met zoo veel vermaak zich te buiten gaan?Zal een kind in het byzyn van zynen Vader deszelfs gebod overtreeden, en fchandelyke dingen pleegen? Zal een onderdaan in de tegenwoordigheid van zynen Regeerder en Rechter zich aan ftraf baare misdaaden fchuldig maaken? en de menfch, de menfch, helaas! ontziet zich niet, om onder het oog van dien Vader van allen, om in de tegenwoordigheid van zynen rechtmaatigen Opperheer, en Rechtvaardigen Rechter , onbefchroomd en fchaamteloos, zulke dingen te doen , waarmeede hyniet onder het oog van menfchen, iklaateftaan van eerlyke lieden , durft komen , welker kennis en naricht zelfs indien ze van anderen tot hem kwam, hem van fchaamte en fchande zoude moeten doen bloozen ! Hoe kan het daarmeede beftaan, te bezeffen , dat men onder de oogen van den Alweetenden is , die als vuurvlammen zyn , die op alle onze weegen zyn, en tot den diepften grond van ons hart doordringen , dien wy van alle onze verborgene handelingen zullen moeten rekenfchap geeven, om daarvoor de rechtvaardige vergelding weg te draagen? * In 't byzonder maaken zich aan de fnoodfte ont- eering  ALWEETENHEID. IX. Verh. stfi eering der Goddelyke Alweetenheid fchuldig de geveinsden en huichelaaren, die voor de menfchen wat zyn en fobynen willen, maar onverfchillig zyn, hoe zy voor God beftaan : die eene gedaante van Godzaligheid aanneemen, maar de kracht daarvan verloochenen : die de woorden , gebaarden, en ftoffelyke plichts-betrachtingen van Godzaaligen uitwendig nabootzen , maar behalven die uitwendige vertooning weezenlyk in hun hart, beftaan, en gedrag, niets met oprechten gemeen hebben: die de wit geplaafterde graaven der Farizeeuwen en Schriftgeleerden gelyk zyn, die van buiten fchoon fchynen, maar van binnen vol zyn van doodsbeenderen en alle onreinigheid. Matïh.XXIU. %j. die by al hunnen uiterlyken fchoonfchyn hun hart vol hebben van fnoode begeerlykheden, hygende en wachtende naar de gelegenheden , om hunne luiten in 't verborgen uittevoeren: of met den fchyn van Godvrucht de boosheid van hun hart poogen te verniflen: en hunne vuile driften, leugenen, bedrog, onrechtvaardigheden, en fnoode gewinzucht onder de uitwendige vertooningen van zeedigheid en Godzaaligheid weeten te verbergen, om daarhy maar voor de menfchen noch geacht, en wat groots te weezen, om geen fchande, fmaad, en verachting zich op den hals te haaien, 't geene niet zoude kunnen uitblyven, indien hun fchandelyk beftaan , en looze ftreeken, voor de weereld openbaar wierden, indien zy de vallchheid van hua hart niet onder de vertoonpgen van het tegendeel zorgvuldig verbergden. Indien iemand, dan is hej R 3 aller-  2ö2 OVER GODS allerbyzonderft deeze zoort van menfchen, die de Alweetenheid van God fchandelyk loochenen, en ftraf baar onteeren, die God en menfchen poogen te bedriegen. Dat nu allen , die dus beftaan zich vergrypen aan de Alweetenheid , en derzelver heerlykheid bezwalken, wordt ons in't heilig woord duidelyk getoond , waarin zy, fpreekende de taal van hun hart, waarvan hun gedrag een bewys uitleevert, worden ingevoerd, zeggende, wat weet 'er God van, zal Hy door de donkerheid oor deelen? de wolken zyn Hem eene verberging , dat Hy niet ziet , Hy bewandelt den omgang der hemelen. Jon XXI. 13. 14. God zeggen zy, heeft het vergeeten, Hy heeft zyn aangezicht verborgen, Hy ziet niet in eeuwigheid. Psalm X- n- of gelyk 'er Psalm XCIV. 7. ftaat, de HEER ziet het niet , de God Jakobs merkt het niet. Hoedaanigen wy ook befchreeven vinden, die in de duifternis, een ieder in zyne binnenkameren , hunne gruwelen bedreeven, zeggende, de HEER ziet ons met, Hy heeft ons land verlaaten. Ezech. VIII. 12. Van zulken wordt 'er getuigd , dat 231 zich diep verfteeken voor den HE ERE , en hunnen raad verbergen, terwyl hunne werken in duifternis gefchieden , ende zy zeggen. Wie ziet ons, ende wie kent ons? Jesaj. XXIX. 15. Hoewel nu de fchuld van allen die Gods Alweetenheid niet gelyk het behoort, eerbiedigen, niet even groot is, kunnen zulken hier echter niet vry van gekend worden, die hoewel zy geen op- zette-  ALWEETENHEID. IX. Vzrh. 263 zettelyke geveinsdheid pleegen, of willens huichelen, nogthans in hun waarneemen van de plichten van den Godsdienft, of in hun zeedelyk gedrag, niet met dien eerbied en die indrukken werkzaam zyn , die wy Gode uit aanmerking van zyne Alweetenheid fchuldig zyn. Men leeft, by voorbeeld, Gods woord, men hoort deszelfs verkondiging , men roept den Allerhoogften aan in den gebeede, men neemt andere plichten vandenuiterlyken Godsdienft waar, maar by dat alles ontbreekt het hart , de reedelyke zielsvermogens hebben in alle die uitwendige plichtplegingen geen deel, hec gefchied alles zonder geeft en leeven, uit gewoonte, of om den naam van een ongodsdienftige te ontgaan, of uit andere ilinkfche bedoelingen, en men verbeeldt zich Gode eenen welbehaaglyken dienft te doen, die in dat werk genoegen neemen, zyne gunft , en den hemel daarop fchenken zoude. Daar ondertuffchen zulk werk niet vol gevonden wordt voor God, en Hem niet behagen kan, die in zynen dienft het hart eifcht , en luft heeft aan waarheid in het binnenfte , die alleen genoegen kan neemen in den dienft van hun, die door eene ongeveinsde bekeering en een oprecht geloove zich aan Hem hebben overgegeeven, om voor zyn aangezicht te wandelen. En zoo lang 'er dit noch ontbreekt, zyn wy noch in onze zonden, dienftknechten en lief hebbers der ongerechtigheid, en kunnen de Alweetenheid niet oprechtelyk beminnen , niet in waarheid verheerlyken. R 4 §• XLVIIL  H'crom moet God zyne Alweetenheid in 't ftraffen van zonda ren verheerlyken a6*4 OVER GODS §. XLVIIÏ. Deeze ten hoogften God tergende verloochening en verdonkering zyner Alweetenheid , waaraan zoo veele ftervelingen, en op zoo meenigerlei wyze, zich fchuldig maaken, zal Hy niet ongeftraft laaten, maar moet van het eerroovend fchepzel de billyke wraake neemen. Zondaaren, welken deeze Eigenfchap van het Opperweezen niet ten voordeele was, die ze weigerden te erkennen, met eerbied en ontzach optemerken, om zich daaromtrent betamelyk te gedraagen, en die te verheerlyken, zulken moet deeze Volmaaktheid , zeekerlyk eens ten nadeele en tot hun eeuwig verderf ftrekken , wanneer Hy de eer zyner Alweetenheid , te ftout gefchonden, en gekrenkt door onbedachtzaame fchepzelen, zal handhaaven, en op eene ontzachelykfte wyze zich toonen de Alweetende te zyn, aan hun, die Hem als zoodanig niet erkennen wilden, noch eere gaaven. Hy die alles kent, weet ook alle de zonden van elk der menfchenkinderen bedreeven , daar is geen eene van alle hunne verborgene ongerechtigheden, van hunne hier bedekt gebleevene werken der duifternis voor Hem verborgen, al het zondig en boos gedichtzei van het hart van alle nakomelingen van Adam, is naakt voor zyne oogen. Alle hunne zonden, geen eene uitgezondert, met alle derzelver omftandigheden , heeft Hy op zyn fchuldregifter. Uit welk beginzel, tot welk een oogmerk hoe dikwyls, waar, en hoe, die zyn begaan,dat alles is by Hem naauwkeurigft aangeteekend. Hy zal eens het albehelzend gedenkboek, dat 'er voor zyn  ALWEETENHEID. IX. Verh. ft 65 zyn aangezicht gefchreeven is , het getrouwe en uitvoerig dagverhaal van alles menfchen leeven en bedryven , in 't boek zyner Alweetenheid te vinden , openen , en alle hunne wanbedryven , zelf de verborgene zonden van 't hart, hun ordentelyk onder de oogen ftellen. Hy zal met de volmaaktfte evenreedigheid op iedere misdaad dejuifte ftraf, die de Alweetenheid kent, die de Rechtvaardigheid toewyft, en de Almacht zal uitvoeren, toepaffen , en een ieder vergelden naar zyn werk. Dan en dus zullen zondaaren tot hun rampzaalig verderf ontwaar worden , het geene zy hier niet wilden gelooven, het geene zy met eene vermeetele onachtzaamheid geduurig in den wind geflaagen hebben : ondervinden , dat God alles, en ook hen, volmaakt kent , dat Hy getuige is van alle hunne daaden : overtuigd moeten ftaan, dat, fchoon zy wel menfchen hier konden bedriegen , de Alweeweetende echter op geenerlei wyze zich laat mis» leiden, maar alle de fchuilhoeken van hun arglistig en bedrieglyk hart in het licht zynes aanfchyns gefield heeft. Dan zal hunne eigen konfcienfie, met en neevens den Alweetenden, teegen hen getuigen, en de vergelding, die hun t' huis zal komen , billyken moeten. Dit Goddelyk vermogen in den menfch gelegd, die fleedehoufter Gods in ons binnenfle, die de plaats der Alweetenheid bekleedt, die hier zoodikwylsin den flaapgewiegd, tot ftilzwygen gebracht was, en zelden haar werk in Gods naam verrichten kon of mogt, zal dan uit haaren flaap ontwaakt, en door geenerlei vonden R 5 ooit  Doch 'men door Kristus is Gode de eer zyner Alwee tenheid wederom herfteld. 2ÖÖ OVER GODS ooit wederom te paaijen , of in den fluimer te brengen , rufteloos haar werk doen, door wroegende befchuldigingen , grievende verwyten, en ondraagiyke fchuldvertoogen, die elendigen deerlykft kwellen. En ö! welk èenfchatdes toorns, welk eene opgehoopte wraak zal het dan zyn, waardoor de Alweetende zich in deeze onfchendbaare Volmaaktheid zyner Natuur verheerlyken zal aan zondaaren tot hun eindeloos verderf? §. XLIX. Dit rampzalig lot zou voor eeuwig het geheele gedacht der menfchen getroffen hebben, had niet de Alweetende in deeze zyne Volmaaktheid zich aan zondaaren tot hunne eeuwige behoudenis volheerlyk willen openbaaren. Dan dit genaadig voorneemen was van eeuwigheid by Hem bepaald. Hy voorzag wel , dat Reedelyke fchepzelen , door het misbruiken van hunne vryheid, moedwillig van Hem afvallen , en zich zelven tot de voorwerpen van zyne wreekende Rechtvaardigheid ftellen zouden, doch Hem wasteffens ook de weg bekend, langs welken Hy hen op eene Hem betaamelyke wyze wilde verloffen. Hier had zyne aldoordringende kennis gelegenheid, om zich nadrukkelyk te openbaaren in het uitvinden van zulk een middel tot behoudenis, dat met alle zyne Volmaaktheden beft overeenkwam , en Hem meeft tot Heerlykheid ftrekte, dat nu in den Zoon zyner Liefde , den Heere Jefus Kriftus, daarge- fteld is. • Deeze, die een deelgenoot van alle Goddelyke Volmaaktheden, en dus de Alweetende God was, die  ALWEETENHEID» IX. Verh. 267 die wit! wat 'er in den menfch was, en van niemand aangaande eenig ding getuignis van nooden had , die in de gemeenten zich bekend maakt als den Hartenkenner, die alle dingen weet 5 deeze nam ook vrywillig de natuur en eigenfchappen van een menfch aan, naar welke Hy eene bepaalde kennis had, en, gelyk andere reedelyke fchepzelen, kon en moeft toeneemen in verftand en kennis. Deeze de uitmuntende menfch , en de fchoonfte boven alle menfchenkinderen, was rykelyk voorzien en uitgeruft met den Geeft der kennis des Heeren, en betoonde zich volmaakt werkzaam in die plichten dewelke Gods reedelyk maakzel omtrent de Alweetenheid heeft waarteneemen. De duidelykfte kennis van deeze Goddelyke Eigenfchap, die ooit een fchepzel had, of in het zelve vallen kan, was by Hem: met eerbiedige verwondering , nopens zynen God , dien Hy in deeze Volmaaktheid van deszelfs Verftand en Weezen befchouwde, was Hy aangedaan : op zyn hart , en in zyn geheele leeven had ook deeze kennis haare milde invloeden , dewyl Hy , onder de indrukken van Gods Alziende oog leevende, zich den Heere geduurig voorftelde; verre van alle geveinsdheid, was Hy, volmaakt oprecht, naar zyn uit- en- inwendig be. ftaan zich zelven altoos gelyk, 't zyHy in plichten van den Godsdienft beezig, of met menfchen, en onder , of omtrent hun werkzaam was : door de gedachten en neigingen van zyn hart, door de redenen zynes monds , en zynen geheelen leevensloop bedoelde Hy ia eene volmaakte gehoorzaamheid,  268 OVER GODS heid, de Heerlykheid van den Al weetenden te bevorderen , hiertoe werkzaam, om in de Volmaaktheid van zyn Veritand en kennis toeteneemen , poogde Hy ook tot de kennis van God zyne meede-menfchen opteleiden , welken Hy een duidelyk, getrouw, en heilzaamft onderwys, zoo ernftig en onvermoeid, meededeelde. Dat heiligft doelwit, het welk Hy in zyne daadelyke gehoorzaamheid beoogde, had Hy zich ook by zyn diep vernederend lyden voorgeiteld : de zonden, die door de Goddelyke toereekening op Hem als Borge waaren overgedragen, kende Hy in derzelver fnoode natuur, verfoeijelykfte gedaante , en hoogfte ftrafweerdigheid zoo klaar als nooit een menfch die had gekend : Weetende alles wat over Hem komen zou, en langs welken weg God in de behoudenis van zondaaren zich kon en wilde verheerlyken : leed Hy met de uitterfte gewilligheid die itraffen , dewelke zondaaren door hun loochenen en onteeren der Goddelyke Alweetenheid verdiend hadden : en vertrouwde op Hem, die ter rechter tyd eene heuchelyke uitkomt! fchenken, en Hem volheerlyk verloffen zou. Naar ziel en ligchaam leed Hy die ftraffen , die de Alweetende, volgens het recht eener naauwkeurigfte wedervergelding over de uitverkoorenen zoude hebben doen koomen. En voldeed dus voor de zonden, die teegen beeter licht en weeten niet alleen, maar ook uit onweetenheid en dwaaling van zyn erfdeel begaan worden» §. L.Dus  ALWEETENHEID. IX, Verb. 269 §. L. Dus is de Alweetenheid in den Middelaar j wederom verheerlykt, en haare door den zondaar verdonkerde eer wederom herfteld geworden. Nu kan God dezelve , in de betaamelykheid zynes naams , aan zondaaren tot hunne eeuwige zaaligheid openbaaren , en van hun de eer ontvangen, die Hem daarvoor toekomt. Nademaal Gods Zoon ook den Geeft verworven heeft, die onkundigen tot de kennis der heiligen bewerken , en naar het beeld van God , door de verlichting van hun vefduifterd verftand , en de meededeeling eener geheiligde kennis, wederom vernieuwen kan, en daadelyk vernieuwt. En dit is het eerfte werk van den Goddelyken Geeft aan de vaten der Barmhartigheid, dat Hy hen vernieuwt tot kennis naar bet evenbeeld des geenen, die ben gefchaapen heeft. Van het woord des leevens als een middel zich bedienende, werkt Hy daaronder en daarmeede, om zyn ontdekkend licht in de ziel te doen opgaan, dat de onkunde en duiitermflèn verdryft. Daarby leeren zy —— zich zelven dan kennen , ziende hoe bekrompen, hoe verduifterd hun verftand, met hoe veele verkeerde btgrippen dat aangevuld is. De ontwaak, te konfcienfie befchouwt dan de zonden , waarmeede zy den Alweetenden onteerd hebben, derzei ver meenigte komt als een verfchrikkend en ontel baar heir hun onder 't oog, derzelver fchandelyk heid zien zy duidelyk, hunne ftrafweerdigheid ge looven zy volkoomen, en aan hun gevaar kunnei zy zonder verfchrikkingen niet gedenken. ■ Wan Hierdoor s het dat le Ahvee:enheidlan en van den uitverjoorenenzondaar verheerlykt wordr» in deszelfs bekeering. I t  27o OVER GODS Want deeze kennis gaat ook verzeld met de kennis van God, dieby dat licht van den Hemelgeeft te gelyk in hun hart ontftooken wordt, en hun de Goddelyke Volmaaktheden in eenen luider doec befchouwen, die voor hun oog voorheen verborgen was. Van de Heiligheid en Rechtvaardigheid van God krygen zy dan eene geheel andere bevatting, het ontzachlyke dat 'er in dezelve voor Zondaaren zich opdoet, bemerken zy dan met ontroering van hunne zielen. En het geene aan deeze ontwaarwordingen den meeften klem geeft, is,dat zy ook Gods Alweetenheid in eene andere gedaante leeren zien. Voorheen befchouvvden zy die flechts in het afgetrokkene , maar nu zien zy die met toepaffing op zich zelven. Zy ondervinden, wat het te zeggen is, voor God volmaakt bekend te ftaan , met Hem het te doen te hebben, voor •wiens oogen alle dingen naakt ende geopend zyn. ■ Dan worden de gedachten, waarmeede zy zich bezondigen, van hun ook als by God bekende en ftrafbaare fchulden aangemerkt: de iedele woorden , voorheen zoo weinig gereekend, zien zy ook in Gods gedenkboek aangeteekend : alle hunne daaden, zelf die zy overlang reeds vergeeten bebben, vinden zy dan als onverzoende ongerechtigheden in 's hemels naauwkeurige fchuldregifters oopen ftaan. Bekommeringen vreeze, ontroerende verfchrikkingen, hartbeknellende aandoeningen kunnen dan niet uitblyven: angftvallige verlegenheid wegens het gevaar waarin men zich kent te zyn, harcelyke zuchtingen en begeerten  ALWEETENHEID. IX. Verb. 271 ten naar verlofllng, grievend berouw over de zonden , diepe verneedering over en openhartige belydenis van dezelve , oprechte fchaamte en walging aan zich zelven, met eenen ernftigen haat tegen alle zonden, zyn de zekere gevolgen van deeze kennis in hun, die door den Geeft van Kriftus daarmeede verlicht worden. Was by de eerfte fchepping de voortbrenging van het licht uit de woefte grondftof van deeze zienelyke weereld, het eerfte werk van God, hy houdt ook dien weg in 's menfchen herfchepping. God die gezegd heeft, dat het licht uit de duiffervis zoude fchynen , fchynt ook in V hart, om te geeven verlichting der kennis van Gods Heerlyk' heid in het aangezicht van Jefus Kriftus. Deeze Middelaar , die de weg , de waarheid , en het leeven is, wordt in zyne beminnelyke Eigenfchappen aan de verlichte ziel dan ook bekend, van zyne noodzaakelykheid is zy volkomen overtuigd, zyne algenoegzaamheid ftraalt haar bekoorlyk aan , zyne bereidvaardigheid maakt haar gaande, terwyl ze in haar oordeel eene overklimmende hoogachting voelt voor dien Zaligmaaker, in wiens kennis zy zulk eene uitneemenheid vindt, dat zy daarom alles voor fchaade en drek acht, en met de oprechte en teederfte geneegenheden Hem omhelft, in wien zy alles begeerlyk,en niets dan zaligheden vindt. Dan is zy beluft, om ter volmaaking van haar Verftand , in de kennis van God en Kriftus meer toeteneemen, deeze doch zyn haarde aangenaamfte, de verluftigende voorwerpen , daarin vindt zy het eeu-  OVER GODS In hunne heiligmaaking, dooi het betrachtenvan de plichten, daaruit vloeiiende dat God alles weet. eeuwige leevea. Zoo wordt de Alweetenheid,ia de beginzelen van het werk der Genade, en de verlichting des zondaars aan hem verheerlykt, die daardoor ook in ftaat gefteld wordt, om betamelyk, en tot eer van dezelve , daaromtrent werkzaam te zyn. §. LI. Niet minder heeft deeze Goddelyke Vol, maaktheid haare heilzaamfte invloeden by den voortgang van 't nieuwe leeven, ter bevordering van de heiligmaaking. Het zyn verfcheidene gewichtige plichten, tot welker betrachting de Alweetenheid ons roept en verbindt, vVaarin de vernieuwde menfch met luft en genoegen werkzaam is, die wy hier naar het beloop van deeze betrachting, zullen op™ geeven. Dat God alles kent, dat moet ons I. tot eene eerbiedige verwondering over zyn Oneindig Verftand beweegen. Is iedere Volmaaktheid van God, dewelke Hy tot kennis van zyn reedelyk fchepzel heeft laaten koomen, onze verwondering overwaardig; hoe zeer moeten wy dan niet over deeze verrukt ftaan ? die, naar onze wyze van denken, de grond is van zoo veele andere bekende Volmaaktheden in het Opperweezen, die de Wysheid voortbrengt, die de Almacht beftuurt, die de Vryheid doet werken, waardoor Hy omtrent alles tegenwoordig is, waaruit de zeedelyke Volmaaktheden van Gods Wil, de Heiligheid, de Rechtvaardigheid, de Goedertierenheid, de Waarachtigheid , de Zaaligheid , en Heerlykheid van God haaren oorfprong hebben. Met welke aandoe-  ALWEETENHEID. IX. Verb. &72 doeningen moet ons hart niet bezield zyn uit aanmerking van die kennis, waardoor Hem niets verborgen, maar alles op het duidelykfte bekend is, die Hem het voorleedene als tegenwoordig, en al het toekomende, als of het reeds voor zyne oogen was, doet befchouwen , waardoor Hy, zoo wel de vrye werkingen van zyn reedelyk fchepzel, als die dingen, die door eenige noodzaakelykheid gebeuren , kent ? Wordt een reedelyk Weezen naar de Volmaaktheid van deszelfs Verftand, en het uitmuntende van de kennis, waarmeede het begaafd is, van ons billyk gewaardeerd: worden de Engelen, om dat zy ons in deezen overtreffen , van ons met recht als volmaaktere Geeften hoog geacht , welk eene eerbiedige hoogachdng moeten wy dan niet voor den Al weetenden hebben ? II. Deeze eerbiedige verwondering moet verzend gaan met verneederende bezeffen van ons eigen klein Verftand, dat zoo bekrompen, met zoo veele duiflerniflèn bezet is, zoo veele moeite, en onoverwinnelyke zwaarigheden ontmoet in het zoeken na en vermeerdering van kennis, dat zoo licht dwaalen, en in 't gebruiken van de reeds verkreegene kennis verward worden kan. 't Is flechts zeer weinig, een klein ftukje der zaaken, en naauwelyks het uiterfte van Gods weegen, dat wy kennen. En hoe meer wy weeten, of in kennis toeneemen , zoo veel te meer , en dit is 'er een onuitblyflyk gevolg, een zekerfl kenteken van, zullen wy ook befpeuren , dat 'er zoo veel is, het welke wy niet kennen , waaromtrent wy ook alle II, D 3, hooP  £74 OVER GODS hoop van kennis , ten minften voor dit leeven, moeten opgeeven. Deeze neederigheid moet zich ook daarin openbaaren, dat, wanneer wy niet verder met onze kennis koomen kunnen, en het gebrek van ons Verftand befpeuren, wydan beruften in de beftelling van God, die, naar zyn vrymachtig welbehagen , ons dus gemaakt, en zyne gaaven in onderfcheidene maate aan de fchepzelen meedegedeeld heeft: die ons kennis gaf, niet om onze nieuwsgierigheid daarmeede te voldoen, maar om ons Godvruchtig te gedraagen: die ons Verftand niet opgelegd heeft, om diepe inzichten van veele zaaken te verkrygen, en onzen weetluft met vuile teugen te verzaadigen, maar om te verwonderen , en te aanbidden. Tot dit byzondere einde was ons de kennis gegeeven, waarmeede wy 'niet alle dingen doordringen en peilen kunnen,gelyk wy daarover ook geen bewind of macht hebben , om ze tot alle die einden , waartoe zy llrekken kunnen , te gebruiken : maar die wy belfeeden moeten , om Hem te dienen en te verheerlyken. En deeze betaamelykeneedrigheid wordtin 't heilig woord zoo dikwyls aangedrongen , dat ons gebiedt te erkennen , dat onze gedachten niet zyn des Heeren gedachten , dat -onze weegen niet zyn des Heeren weegen, maar dat , zoo veel de hemelen hooger zyn dan de aarde, ook zyne weegen hoogerzyndan onze weegen, en zyne gedachten hooger dan onze gedachten. Jesaj. LV. 8. 9. Staat af van uw vernuft, is de vermaantaal van Salomo, Si>reuk. XX111. 4- en K. 111. 5- fieunt niet  ALWEETENHEID. IX. Verb. - 27$ niet op uw verftand. Een wyze , zegt de Heer, Jerem. IX. 23. 24. beroet/ie zich niet in zyne wysheid. .... maar hierin , dat hy ver ftaat, ende my kent, dat ik de HEEK ben, van deeze betaamelyke neederigheid en verloochening van vermeetelen weetluft hebben wy een voorbeeld in den Dichter Psalm CXXXI. i. Ik heb niet gewandeld in dingen my te groot, ende te wonder lyk. Ende in den Apoftel, die niets dan Jefus Kristus den gekruiften voorgenoomen had te weeten, en in deszelfs kennis zoo veel uitneemenheid vond, dat hy alle dingen, alle andere weetenfchap, hieraan niet ondergefchikt en dienftbaar, voor fchade achtede. 1 Korinth. II. 2. Filip. III. 7. 8. III. Is ons Verftand eene gaave Gods, een ftraal van het eeuwig en onmeetelyk licht, ons meedegedeeld, om ons wyzer te doen zyn dan de beesten des velds, dat edelft gefchenk moeten wy dan ook hoog waardeeren, tot het einde, waartoe God het ons gaf, getrouwelyk befteeden , en hierom dat voortreflykft vermoogen in ons zorgvuldig aankweeken , om tot meerere volmaaktheid van het zelve, door verkryging van eene ruimere en meer duidelyke kennis, te moogen koomen. Te noodiger is dit voor ons , dewyl van de volmaaking Van dit vermoogen, de volmaaking van onze overige vermoogens afhangt: hierin nalaatig zynde zal men geenzins voorfpoedig in het waarneemen van andere plichten zyn kunnen: dit is het eerfte gebod van de fchuldige zelfsliefde. En wat kan 'er meer tot volmaaking van ons Verftand ftrekS 2 ken,  k t< v k Ti I l \ 1 I t ï 1 Door het betrachten van de plichten omtrent de Goddelyke kennis van ons hart. •6 OVER GODS ;n , dan dat wy in de kennis van God zoeken >eteneemen , die het verheevenft en waardigft sorwerp van onze befchouwingen is , in wiens 2nnis het eeuwig leeven ligt opgeflooten. Dien ader te mogen kennen uit zyne werken en weeen in de natuur, vooral uit zyn heilig woord,en it de volheerlyke werken der Genaade, moeten /y billyk als onzen aangeleegenften plicht aanmeren. Vervolgens ook , om ons zelven naader te noogen kennen , wat wy zyn , en tot welk een inde wy zyn, hoe wy in alles van God afhangen, n Hem altoos verplicht zyn, weegens de betrekdog , die wy op Hem hebben : als rncede welke jetrekkingen wy op onze mcedcnierfchen, enanlere fchepzelen hebben , cn welke verplichtingen iaaruit voortvloeijen. Dit is dc wenfehelyke weeenfehap der Heiligen, dit zal in onzen wandelde tieitzaamfte invloeden hebben , om dien heiliglyk te beftuuren, en tot het betrachten van allerlei noodige plichten aanleiding geeven §. LU. Dat God alles , wnt verborgen is, en zelf ons hart kent moet ons aanzetten i. tot eenen krachtigen af keer van alle geveinsdheid. Sterker bewaarmiddel teegen deeze ondeugd kan'er niet zyn, dan deindrukken van deeze Goddelyke Volmaaktheid Want de geveinsdheid, in het licht van Gods Alweetenheid befchouwd, kan zich niet anders, dan ten uiterften verfoeijelyk en volftrekt iedel vertoonen. Eenen uiterlyken fchyn en vertooningen aanteneemen, met eene gedaante van Godzaahgheid zich optepronken , daar men onder-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 277 ondertuffchen in zyn hare, en voor God , anders beftaat, dat is zelfvoor de menfchen dikwerfnaauwelyks voldoende. De huichelaar is ten minften daarby niet buiten het gevaar, van eens t' eeniger tyd ontdekt, voor de>weereld openbaar, en tot fchande gebragt te zullen worden. Maar voor God, die ons hart kent , ende alle onze gedachten van verre verftaat, kan geen uitwendige plechtigheid, geen form van aandacht, geen vertooning van Godsdienftigeniever, iets gelden, die laat zich door zoo iet niet bedriegen, maar ziet heenen door de fynfte vermommingen, en meeft vleijende voorwendzels, die het onoprecht hart kan aanneemen, die by Hem ruim zoo zeer gehaat zyn, als openbaar bedreevene godloosheeden. Den huichelaar zelve kan de onoprechte vertooning van Godsdienfiigheid geenzins te baat koomen, hy is geenzins in Haat, om op eene reedelyke wyze aan zyn eigen gemoed rekenfehap te geeven van die reeden, waarom hy den geveinsden fpeelt, ten zy wy onderltellen , dat hy geloove, dat God geen kennis hebbe van der menfchen bedryven, welke verbeelding echter by de weinigften plaats zal hebben; dan moeit ook de Godsdienftigheid, van hem zoo ftaatelyk, met zoo veele plechtigheden, uiterlykea zwier en vertooningen, verricht wordende, inzy. ne eigen gedachten de beuzelachtiglte beezigheid van zyn leeven zyn, die op het minft te beduiden heeft: meer ongerymd , en noch minder te verfchoonen dan bet overluid geroep en de buitenfpaonge plechtigheden van de Baalsprielters, in S 3 dat  c78 OVERGODS dat befpottelyk gedrag, waarin hen Profeet Elias ten toon ftelt, i Kon. XVIII. 27. 't Is zoo onredelyk niet, eene flaapende Godheid door een gefchreeuw te doen ontwaaken, of door een geroep aftetrekken van andere dingen, die men zich verbeeldt , dat alle haare infpanning beezig houden , dan eenigen dienft te doen aan eenen God, dien men gelooft waakende en opmerkzaam te zyn, zonder dat men daarby eenige opzicht hebbe op deszelfs aangeleegenfte goedkeuring, (v) Dan by de betaamelyke indrukken van de Goddelyke Alweetenheid moet deeze ondeugd verfoeijelyk fchynen, en voor het tegengeftelde beftaan wyken. a. De oprechtheid meen ik, waartoe ons voornaamelyk de Alweetenheid verplicht. Oprechtheid in het geloof, in de liefde', in al ons Godsdienftig en ander gedrag. Deeze is het daar het by den hartenkenner meefl op aankomt. Iemand mag zyne zwakheeden en gebreeken hebben, en van zyne meenigvuldige ftruikelingen overtuigd zyn, zoo 'er maar een oprecht hart by Hem is , dan ziet de Heer deszelfs gebreeken en te kortkomen gunftig ever, dan is men Hem aangenaam. Dit beleed David. Ik weet, 0 myn God! dat Gy bet harte proeft, ende dat Gy een welgevallen hebt aan oprechtigheeden. Ik heb in oprechtigheid van myn hart alle deeze dingen vrywillig gegeeven. 1 Kron. XXIX. 17. Dit bleek ook in het gedrag van (v) Deeze is eene aanmerking van den Heer Abeknethy, D'tfioitrfes concermng the Being and Natural Perthéions of God. Vol. 1. p. 310.  ALWEETENHEID. IX. Verh. 279 van Koning Afa , de hoogten mierden wel met ixeggenoomen uit Ifrae'l, nochthans was V harte van Afa volkoomen alle zyne daagen. 2 Kron. XV. 17. Beluft op deeze deugd, moeten wy af keerig van alle onoprechtheid , veel aan God ter beproeving ons aanbieden, biddende met David, doorgrond my, 0 God! ende ken myn harte, be. proef my , ende ken myne gedachten, Zie of" er by my eenfcbadelyke weg zy, ende leid my op den eeuwigen weg. Psalm CXXXlX. 23. 24. Deeze moet ons het oog meer op God, dan op menfchen doen hebben , en ons , naar de vermaantaal van den Zaligmaaker, omtrent het bidden, en het geeven van aalmoeflèn , die op alle onze plichtsbetrachtingen toepaflêlyk is, meeft in het verborgen doen werkzaam zyn, om by God de goedkeuring te mogen wegdragen , en alle enkel uitwendige vertooning te myden. Want naar maate men dat in het oog heeft, om van menfchen gezien, ende geëerd te worden , daarnaar kan het niet uitblyven, of de oprechtheid zal inbreuk lyden, en onze GodsdienftoefTening onzuiver, en voor God verwerpelyk worden. De oprechtheid, bezield door de indrukken van Gods Alweetenheid, moet zondige en ongeregelde gedachten beteugelen, zondige begeerlykheden, en derzelver eerft opkomende beweegingen, ftremmen, ons beletten, datwy daaromtrent niet toegeevende zyn, of ons geen onbehoorlyke vryheid aanmaatigen, om die in ons hart te laaten huisveften. Altoos en overal onder dat alziende oog leevende , zal men zich wachten S 4 voor  a8o OVERGODS voor al dat Hem mishaagt, waarvan men nietgaarn zoude willen , dat Hy het weeten, of 'er getuige van zyn mogt. De Alweetenheid in tegendeel moet ons dringen tot eene neerftige en volieverige betrachting van onzen plicht, van al het geenede Hooge God van ons eifcht, dat by Hem de goedkeuring kan wegdraagen. Dit is de heilzaame uitwerking der Alweetenheid by de oprechten, hierin poogen zy den Middelaar gelykformig te worden , die betuigde, Ik felle den HEERE geduriglyk voor my , en zynen Apoftel natevolgen, die betuigde , HEERE ! Gy weet alle dingen, Gy weet , dat ik U lief heb. Deeze uitwerking had het bezef der Goddelyke Alweetenheid by Job H. XXXI. 4 6. Ziet Hy niet myne weegen? telt Hy niet alle myne paden ? Zoo ik met iedelheid omgegaan heb , ende myn voet gefneld heeft tot bedriegery. Hy weege my op in eene weegfchaale, en God zal myne oprechtigheid weeten ! Waarmeede David inftemde , betuigende Psalm CXIX. 168. Ik ondtrhoude Uwe beveelen en Uwe getuigmfjen , want alle myne weegen zyn voor U. Dit drong Salomo aan tot afraading van kwaade weegen, waarom , zegt hy , zoudt gy, myn Zoon ! in eene vreemde dooien , ende den fehoot eener onbekende omvangen ? want eenes iegelyks weegen zyn voor des Heeren oogen, ende Hy weegt alle zyne gangen. Spreuk. V. 20. 3. Is dit alleenlyk Gode eigen , en zyn byzonder voorrecht, dat Hy het hart van de menfchen kent, en over de verborgene dingen daarom alleen  ALWEETENHEID. IX. Verh. 281 leen te oordeelen bevoegd is : Wy tnoogen ons dan niet verftouten , om eenen ingreep in die zyn eigen werk te doen door vermeetel en meefterachtig over het hart, de bedoelingen, en het inwendig beftaan , van onzen meedemenfeh te oordeelen. 't Is wel waar, dat men tuffchen menfchen en menfchen een onderfcheid moet maaken, zal men de onderfcheidene plichcen van de liefde omtrent zynen naaften oeffenen, en dit onderdek zekerlyk eenig oordeel over hem en zyn beftaan. Een Zions burger eert de geene , die den Heere vreezen, maar de verworpene is veracht in zyne oogen. Psalm XV. 4. Uit de vruchten wordt de boom gekend, door het geene de mond fpreekt openbaart zich de overvloed van 't hart, en om het koftelyke te fcheiden van het fnoode fchenkt God aan zyne gunftelingen den Geeft des onderfcheids, waardoor de Geeftelyke menfch alle dingen onderfcheidt 1 Korinth. II. 15. Doch dit oordeelen moet met de uiterfte omzichtigheid, buiten alle liefdeloosheid , en meefterachtigheid gefchieden. Zommige werken van onze meedemenfehen, goede of kwaade zyn openbaar, en fchynen ons met zulke kenmerken van hun werkbeginzel en werkende oorzaak verzeld te gaan , dat wy naauwelyks kunnen nalaaten daarover een oordeel te vellen. Wy kunnen nochtans niet indringen ter begluuring van de geheime bedoelingen, de verborgene dryfveeren , en beweegreedenen van iemands handelingen: deeze blyven voor ons bedekt, S 5 en  ( 1 1 i i Door het waarneemen van onzen plicht omtrent Gods voorkennis. I8s OVER GODS n de gefteldheid van 's naaften hart voor ons onlekend, 't is op zyn befte naar de waarfchynelykleid , dat wy by ons zelven daaromtrent iet kunlen bepaalen. Valt het zoo moeijelyk ons zelven vel te kennen, en over ons zelven te oordeelen, rademaal ons hart zoo arghitig en bedriegelyk is; :n zal het dan eene lichte zaak zyn, zoo vermeeel te onderneemen, zoo voorfpoedig om uittevoeen , dat wy over een ander , over zyn hart, en nwendig beltaan , een oordeel vellen . het welk le Heer voor zich behouden heeft? Oordeelt niet, ;egt Paulus , voor den tyd , tot dat de Heer zal rekomen zyn, die ook in V Hebt zal brengen, het reene in de duifternis verborgen is, en openbaaren de raadflagen des harten : ende alsdan zal ',en iegelyk lof hebben van God. i Korintu. IV. 5. §. LIll. Dat God al wat toekomend is voorziet, ;n alleen kent, moet ons opleiden 1. tot eene dankbaure erkentenis van zyne Wysleid en Goedertierenheid, waardoor Hy voor ons de toekomende dingen heeft gelieven verborgen te laaten, en ons ontheeven van veele zorgen, waarmeede wy, by een vooruitgezicht van onze toekomende lorgevallen, ons zouden kwellen, endikwyls ons elendig maakén voor den tyd. Door deeze onkunde nopens het toekomende heeft God het gebruik van onze vryheid willen beveiligen, tot een edelmoedig oeffenen vanveelerlei deugden, en een vrywillig vlieden van het kwaad willen aanleiding geeven , en ons getrouw en gewillig aan onzen plicht willen verbinden, om daarin naar het voor-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 283 voorfchrift van zynen geopenbaarden wil naarftig werkzaam te zyn , laatende de verborgene dingen voor den Heer: die daardoor ook ons te meer opleiden wilde , om op zyne albeftuurende Voorzienigheid , met verloochening van onzen eigen zin en wil, ootmoedig te vertrouwen, (w) 2. En dit vooral is onzen plicht omtrent de Goddelyke Voorkennis van alles, dat wy met allen ernll ons kwyten van 't geene ons voor het tegenwoordige te doen ftaat, maar onkundig nopens de uitkomft van zaaken , en ons wachtende voor onbetaamelyke en vooruitloopende zorgen, alle onze bekommerniffen op den Heere wentelen, alle onze belangen in zyne hand (lellen en laaten, vertrouwende, met eene goed toeverzicht nopens het toekomende , op Hem , die het al beftuurt, en maaken zal , wiens eer het is , eene zaak te verbergen. Bygevolg , wat men begeert, en hoopt , of wat men fchuwt en vreeft , men doet veiligft en heilig , dat men 't Hem in handen geeve, die beft weet, wat ons noodig en nuttig, en ook naauwkeurigft kent, wat ons fchaadelyk is. Belydende met den Dichter. Gy ziet het immers, •want Gy aanfehouwt de moeite ende het verdriet, op (w) Myn beftek lydt niet dit ftuk breedvoeriger te verhandelen, Dien dit luft, kan daarover leezen Engf.lhakdt Orat. de Sapienlia et Bonitate Dei, in bominum ignurantta circa futuros eventus confpicua. Fer. Groit' T. II. S. II. p. 191. fqq. Eu ƒ. A. Cramer. Kun den Urfacben , warum uns Gotl-keine gr'óffere , volkomnere , tind beflimtere erkdnlnifz des zukütifligen gegeben bat. Ui deszelfs keurige Predikaafen Vil. Th. VII. Pred.  a84 OVER GODS Zv vc-rheerljktzich in de vertroo Hingen vai oprechten. op dat men het U in handen geeve, op U verlaat zich de arme. Psalm X. 14. Tot het waarneemen van zulke plichten , die wy der Alweetenheid fchuldig zyn , verheerlykt God zich in deeze zyne Volmaaktheid aan de voorwerpen zyner ontfermingen, welken het gegeeven wordt, om dus werkzaam te zyn, tot eer en Heerlykheid van den God der weetenfchap pen. §. L1V. Deeze Goddelyke Volmaaktheid leeven ook den oprechten meenigerlei vertrooftingen uit. Zyn zy in verdrukkingen, benaauwende omftandigheeden, en kwellingen in deezen tyd, God ziet ende weet het. Ik heb zeer wel gezien de verdrukkingen van myn volk , het welk in Egypte is , en heb hun gefchrei gehoord van weegens hunne dryvers , want ik bebbe hunne fmarten bekend. Exoo. III. 7. En David merkte dit op tot zynen trooll. Gy hebt myne omzwervinge geteld, en legt myne traanen in Uwe fleffebe: zyn die niet op Uw regifter? Psalm LV1. 4. Meenig lyder , bedrukte weduw , of wees , denkt dikwerf by zich zelven, Och dat de Koning, dat de Rechter, dat deeze of geene vermoogende lieden, myn lyden, myne mishandelingen, myne kwellingen, en nooden , recht wiften en kenden ! zy zouden niet nalaaten, zich over my te ontfermen, eu my te helpen. Dan hoe trooftryk, hoeongelyk wiefttiger, is de bedenking , dat de groote hemelkoning , die Rechter van allen , en goedertierenfte Vader de nooden en elenden van de zynen naauwkeurigft kent, en niet zal nalaaten, op zynen tyd de  ALWEETENHEID. IX. Vtrb. 285 de gewenfchte uitredding , en eene heuchelyke uitkomft te fchenken ? En hoe moet deeze aanmerking niet byzonder tot een ootmoedig klaagen van den nood, toe een aanhoudend bidden, en tot de hoope op God, bemoedigen? Onthoudt Hy den zynen het goede in dit leeven, zendt Hy kruis en wederweerdigheden in de plaars van voorfpoed, dan te denken , dat die Goedertierene Albeftuurder volmaakt weer , wat nuttigt! en beft is voor zyn fchepzel, kan tot lydzaamheid en trooit dienen. Befchuldigt de Satan , die een aanklaa- gerder broederenis, betwifthy den oprechten zyne oprechtheid, om maar onder die moedbeneemende verbeelding , van een geveinsde te zyn, hem werkeloos te maaken , en in de betaamelyke plichtsbetrachtingen te ftremmen : wat kan daarteegen meer tot trooft , tot opbeuring, en overwinning van dien vyand dienen, dan dat men zich op Gods Alweetenheid beroepen , en die als den onfeilbaaren getuige van de oprechtheid van ons hart kan aanmerken ? Zoo deed koning Hiskias, Och Heer! gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid , ende met een volkoomen hart gewandeld , en dat goed in Uwe oogen is, gedaan heb. Jesaj. XXXVUI. 3. Worden wy liefdeloos en onrechtvaardig veroordeeld van menfchen, gelafterd, en door leugenen, of fnoode nafpraak, in onzen goeden naam en achting gekrenkt : en moogen wy op God, die volmaakt alles kent, en onfeilbaar ons hart doorziet , die onpartydig en rechtvaardig een ieder zal oordeelen , ons beroepen,  a86 OVER GODS pen , en op Hem als eenen getuige van onze orifchuld ons beroepen : dan zal het ons te gering zyn, om van menfchen veroordeeld te worden. — Is de kennis en goedkeuring van wyze en deugdzaame lieden nopens ons gedrag een fterk fteunzei voor het onfchuldig gemoed teegen de onheufche en bitfche lafteringen van de onkundige, kwaadwillende , en eerroovende meenigte : hoe ongeftoord kan dan onze ruft zyn, wanneer wy by de goedkeuring van ons eigen hart , ons ook veilig op de onfeilbaare kennis van God beroepen, en onze daaden Hem ter beproeving overlaaten konnen ? Dit ftrekte Job tot fterkte en trooft tegen de befchuldigingen en veroordeelingen van zyne drie vrienden, die hem als eenen huichelaar aanmerkten , en in zyne verborgene ongerechtigheden de oorzaak van zyne plaagen zochten. Ook nu, ziet! zegt hy , in den hemel is myn getuige , en myti getuige in de hoogten. Job XVI. 19. en wederom c. XXXI. 4-6. Is men eindelyk onder geeftelyke teegenheden, gevoel van zonden, woelende kracht der inwoonende verdorvenheid, ongeloof, en gemis van degunftige uitlaatingen Gods? O! hoe zeer kan het daarteegen tot trooft dienen, te overweegen , dat God de oprechte en innigfte begeerten van ons hart kent, dat zelf onze onuïtgefprookene zuchtingen voor Hem niet verborgen zyn, dat Hy weet, hoe ontevreeden, moeijelyk t en verdrietig men is over de zonde, en inwoonende verdorvenheden, dat Hy getuige is van de oprechtheid van ons hart, die betuigt. Ik zie hunne •wee-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 287 weegen, en zal ze geneezen. Ik zal ze geleiden, en hun hunne vertrooftingen weeder geven, naamelyk hunnen treurio.en. Jesaj. LVIL 18. Ofte met den Dkhrer dan te kunnen zeggen : Zie aan, dat ik Uwe beveelen liefheb: O HEER! maak my leevendig naar Uwe Goedertierenheid. Psalm CXIX. 168. Zoo wordt de Alweetenheid verheerlykt door haare vertrooftende invloeden , die zy voor den oprechten uitleevert. §. LV. Langs alle deeze weegen is het echter flechts in de beginzelen en eerltelingen: volmaakt zal zich de Alweetenheid verheerlyken na dit leeven , en van de gezaligde fchepzelen de eer en Heerlykheid , die haar toekomt, ontvangen. In de meededeeling van eene volmaakte kennis, waarin de volmaaktheid van de gefchapene verftanden beltaan zal , zal zich de Alweetende dan verheerlyken voor eeuwig. Alle de beletzelen,die de uitbreiding van kennis , en derzelver duidelykheid hier ftremmen, zullen dan ophouJen. Geer traag en vadzig ligchaam, geen ingezoogen vooroordeelen, geen ongeregelde driften, die in'ton. derzoek van waarheid zoo zeer belemmeren, geer vermoeidheid, die by de infpanningen der aandacht, zoo licht Ons verraft, geen vreeze voor dwaaling. geen bepaaling aan en by de woorden of het gezag van anderen , en wat diergelyke hinderpaaler meer zyn, zullen daar plaats hebben. De grenspaalen der vatbaarheid zullen daar zeer verwyderd , de vermoogens vlug en verhemeld, er de voorwerpen oneindig uitgebreid zyn , terwy alk En zal eens aan en van de u tverkoorenein hunne eeuwige zaaligheid verheerlykt worden.  sS8 OVER GODS alle bekwaamheden tot de ruimere kennis , tot de liefde en den lof van 't Opperweezen , daaruit vloeijende, volmaakt werkzaam zyn , en bedeed zullen worden. En hoewel zulk een on¬ derwerp , en zulke middelen, als wy hier ter bevordering van kennis noodig. hebben , daar geen plaats zullen vinden, zal het echter aan middelen, gepad voor dien daat van volmaaktheid, om eenen geduurigen voortgang in kennis uitteleeveren, geenzins ontbreeken , maar de overvloedigde gelegenheden , en ververfching van middelen daartoe deeds voorhanden zyn. Door hunne uitwendige zinnen, met het werktuigelyk ligchaam, na deszelfs opdanding tot een volmaakter daat herdeld, zullen zyin de fchepzelen van den nieuwen hemel ende de nieuwe aarde meer van de Goddelyke Volmaaktheden, die daarin doordraaien, tot derzelver grootmaaking ontdekken. De vreed- zaamde omgang van de hemelingen , derzelver vriendelyke verkeering, en 't genot van het gezelfchap der engelen, zal in die geweden van licht en vreede ook niet weinig ter vermeerdering van kennis toebrengen. Terwyl het hun aan on. middelyke openbaringen van God ook niet zal ont. breeken, om daardoor naaderte leeren , het geene langs dien weg alleen kan gekend worden : om in veele verborgenheden, zoo verre die voor een eindig verdand kennelyk zyn, naader licht te krygen, en in de aanbiddelyke geheimen van Gods Weezen en Eigenfchappen , van de Drieëenheid, van den Godmenfch, naader, dan hier plaats kon hebben, inge-  ALWEETENHEID. IX. Verh. 289 ingeleid te worden. Met zulke middelen heuchelyk voorzien , zrd zekerlyk hun reedeneerend vermoogen onvermoeid werkzaam zyn, om, door welgegronde befluiten , en onbedriegelyke reedenkavelingen , de voorwerpen hunner kennis in een duidelyk licht te befchouwen, waarover thans de duifternis verfpreid is. De nu on- doordringelyke geheimen der natuur, de verbaazende , en al ons nafpeuren verzwelgende grootheid , van dit zaamenftel van 't Geheelal, de donkere natuur en gefteldheid der Geeften, de vereeniging van deezen met de ligchaamen, de onpeilbaare diepten van Gods raadsbefluit, deonnafpeurlyke weegen van zyne Voorzienigheid, de overeenftemming van deezen met de vryheid van het reedelyk fchepzel, en wat niet 'al meer, dat voor de fchranderfte ftervelingen een rnadzel is , verfchillende begreepen, en tot heevigfte twiften getrokken wordt : Dat zal de eeuwige dag ontdonkeren , en hunne kennis dan volmaakt doen zyn, Ten minften Gods woord gewaagt dikwyls en nadrukkelyk van die vermeerdering en volmaaking in de kennis. Zy zullen, wordt 'er gezngd, niet meer als in een fpiegel, of in eene donkere reede, of raadzel , zien , maar aangezicht tot aangezicht, zy zullen kennen, gelyk zy gekend zyn. Het volmaakte zal dan gekomen zyn, en het geene ten deele is, te niet gedaan zyn. 1 Kor. XIII. 10. 12. Zy zullen Hem zien, gelyk Hy is. 1 Joh. III. 2. Zy zullen de heerlykheid van Kris~ tus, by Hem zynde , aanfchouwen. Joh. XVII. tl. D, T 8*  2qo OVER GODS AL WEETEN H. IX. Verh. 24. Gods Heerlykheid zal hen verlichten, en het Lam zelve zal hunne keerfe zyn. Oi>enh. XXL 25. Dat zal het uiterfte der weegen in 'c groote doel der Alweetenheid zyn , om zich dus eeuwig te verheerlyken, en eeuwig van hetgezaaligdegeflacht verheerlykt te worden. D E  D E TIENDE VERHANDELING OVER GODS WYSHEIE R o m. XI. 23. O! diepte des rykdoms der wysheid! §• L Behoort tot de Volmaaktheden van Gods Verftand de Alweetenheid , en de Wysheid , waarvan wy de eerfte in de voorgaande Verhandeling befchouwd hebben, wy moeten dan , volgens een natuurlykft verband, de laatfte thans overwee gen. Wy onderfcheiden billyk deeze beide Volmaaktheden van elkander , (a) gelyk ons daarin T 2 de (a) Veele andere Godgeleerden hebben van Gods Wysheid in hunne zamenftelzelen niet in 't byzonder gehandeld i maar dezelve onder de Alweetenheid meede begreepen, gelyk Junius , Amesius , Walrus , -Trelcatiüs en de Proff. Leid. by Hoornbeek Inft. Tbeol c. 111. J. 12. Mastricht 1. c. e. 13.; of dezelve als genoegzaam eenderlei zynde betracht, gelyk Gerhardus, Calovius, en Lyserus by Wagner 1. c. §. 101. gemeld. Doch de laatere hebben by het klaarder licht, dat in de jongfte tydeiï is opgegaan, de gewoonte, van beiden te onderfcheiden, en iedere deezer Volmaaktheden in 't byzonder te befchouwen. En met recht merkt Coccejus aan, overRoMXI. 33- dat men de IVysbeid en de kennis moete onderfcheiden. Geene beftaat in de betaamelykheid , en het befte beloop vau het beflnit: deeze in de befchouwing van alles, wat 'er gefchiedt. enz* De overgang tot deeze Verhandelingtoont het onderfcheid tus* fchen de Alweetenheid en Wysheid.  202 OVER GODS de H. Schriftuur voorgaat, de Wysheid en de kennis van God onderfcheidenlyk meldende, Rom. XL 33. Kolos. IL 3. Jesaj. XI. 2. en elders; gelyk ze ook in haare natuur onderfcheiden zyn. De kennis heeft het alleenlyk te doen met de begrippen en voorftellingen van zaaken : maar ,de wysheid houdt zich beezigmetde vergelyking van die begrippen onder elkander. De eerfte behoort tot het Verftand, in zoo verre het zich flechts begrippen maakt van zaaken : de laatfte moet in 't byzonder tot het oordeel gebracht worden. De eerfte is alleen een befchouwend vermoogen, eh werkzaamheid van een reedelyk Weezen: de laatfte is een oefenende of aanwendende werkzaamheid, waardoor de eerde wordt toegepaft in de gevallen. De eerfte kan 'er zyrt , zonder dat ze op den Wil invloed hebbe, of dien bepaale: maar de laatfte kunnen wy niet befchouwen , of wy moeten de verkiezing en neiging van den Wil onderftellen, en meede in aanmerking neemen. De eerfte verkeert alleen omtrent kennelyke voorwerpen, het zy vrye of noodzaakelyke dingen : de laatfte heeft het te doen met die voorwerpen, voor zoo Veel zy een einde, en de bedoeling, of de middelen totverkryging daarvan, voor een reedelyk Weezen zyn kunnen, en kreunt zich derhalven niet aan het geen noodzaakelyk is. De kennis wordt derhalven altoos in de Wysheid onderfteld , en alle wysheid fluit eene kennis in , doch alle kennis is juift geen wysheid. Iemand kan, by voorbeeld, kennis hebben van veele taaien , woorden, naamen van zaaken y  WYSHEID. X. Verh. . 293 ken, van fteeden , landen , aardgewaffen, dieren en gebeurteniffen, dat wel den naam van weetenfchap of geleerdheid kan wegdraagen , doch den tytel van wysheid noch niet verdient, ten zy 'er by die weetenfchap ook eene vaardigheid gevonden werde , om van dezelve het betaamelyk gebruik te maaken. De kennis eindelyk vertoont zich in een ruimer gezicht, de wysheid heeft eene naauwere gedaante. Zy zyn bygevolg in veele opzichten van elkander onderfcheiden. Schoon nu de Alweetenheid en de Wysheid in God , weezenlyk niet verfchillen , maar weegeus de Eenvouwigheid van Hem , een zyn, zoo die. nen wy echter naar onze wyze van denken, en om dezelve ons duidelyker voorteflellen , dat onderfcheid hier optemerken. Uit dien hoofde handelen wy dan thans van Gods Wysheid , en wel in die orde dat wy Eerft die Goddelyke Volmaaktheid in eenige byzonderheden gaadeflaan, en Ten tweeden, zoo als die in 't byzonder aan den menfch verheerlykt, en van Hem groot gemaakt moet worden. §. H. Om daarvan nu een recht denkbeeld te krygen, en wat men door de Wysheid in 't algemeen verftaa, te onderzoeken, dienen wy 'er eene goede befchryving van te hebben. Veelerlei worden daarvan opgegeeven: men ftelt dezelve te beftaan in eene onderfcheidende kennis van goed en kwaad, en dit begrip van de wysheid was reeds zeer oud , want Sokrates , die de geheele wysT 3 gcer- Verfcheidene befcbry vingen van de Wysheid.  3*54 - OVER GODS geerte tot de zeedenleer en deugdsoeffeningen bragt, ftelde, dat dit de hoogfte wysheid was, het goed ende het kwaad te onderfcheiden, gelyk Seneka van hem fchryft , die ook getuigt : dat de IVysbeid van ouds zich alleenlyk bepaalde by het geene wy doen, en laaten moeten. En toen, zegt hy, waaren de menfchen veel beeter. Nu de Geleerden voor den dag gekomen zyn, houden de goede op. Want de Wysheid is by hem de kunft, om te leeven. (b) By anderen wordt die weetenfchap, die injde kennis van God en Goddelyke dingen beftaat, voor de Wysheid gehouden, dus befchreef Aiustoteles dezelve, (c) En in 't gemeen komt het gevoelen der oude Filofoofen, gelyk Cicero getuigt, daarop uit, dat de Wysheid eene kennis zy van Goddelyke en menfchelyke zaaken: (d) of een onderzoek na, en vinden van de waarheid, (e) Doch zulk eene kennis, en die waarheden bedoelde men dan, die op het doen, de oeffening, en ons gedrag opzicht hadden. Waarom by hem de Wysgeerte de kunft, om te leeven, genaamd wordt. ( f) Onder het zelve denkbeeld , doch gevormd naar de leergronden, en den Godsdienft der Kriftenen hebben de oude Kerkleeraars, de Wysheid doorgaans zich ook voorgefteld. (g) Waarmeede ook (b) Epift. LXXI. & Ep. XCV, (c) Metapbyf. L. 1. c. 1. Cd) De Offic. I. 5- (e) Ibid. c. 15. Sic & Uksin, Com. in Jes. XXIX. p. 541-. (f) De Minibus III. 4. (gJ Dus zegt Lactant Jnft. DM). II, 4. Wys zyn is de waar-  W Y S H E I D, I Verb. 295 ook noch het denkbeeld, dat veele Geleerden van laatere tyden zich van de Wysheid maaken, in het weezen der zaak overeenkomt, (h) Dat ook in Gods woord gegrond is. Psalm CXI. i o. Jak. III. 17. en onder dat denkbeeld wordt van Salomo, in zyne Spreuken, de Wysheid dikwyls befchreeven. Wat naauwkeuriger wordt de befchryving , wanneer men de Wysheid ftelt te beftaan, in eene kennis van de betrekking , die de zaaken onderling, en tot ons hebben, waardoor een reedelyk weezen, uit liefde tot zich zelven, bewoogen wordt, om die of dat te kiezen, of te verwerpen, (f) Eindelyk wordt de Wysheid ook befchreven, " als die weetenfchap , waardoor men mee X 4 eene waarheid zoeken. En L. UI. 30. alle 's menfchen wysheid beftaat enkel hierin, dat hy God kenne, en diene. Dus. fpreekt die Kerkleeraar doorgaande van de Wysheid L. Hf. & IV. Volgens Salvianus is niemand wys, dan die ook waarlyk goed is, die God vreeft, enz. DeQubern. Divh. VI. 'QfiJbsr.it. L. IV. en elders. En Bernardus getuigt: Indien iemand de Wysheid btfchryft als eene liefde tot de deugd, die heeft de waarheid geiroïïen.. ferm. fup. Cant. 85. (h) Dus wordt, onder anderen, ook van J. F. Buddf.üs de Wysheid gefield in een verltandig onderfcheid tuflehen goed en kwaad , waardoor men het eerfte kieft, en het laatfte verwerpt. Jfag. Hifi. Tbeol. L. 1. c I. §. 6. & Tbeol. Dogm. L. I. c. I, §• 15. (i) Deeze befchryving verkieft de Heer Wagner 1. c. %. 104. Waarmeede ook die van den Heer Tillotson p. 315. voor 't naafte overeenkomt, die ook uit den laaftgenoemden is overgenomen by StakhoüSJE in zyn zamsn^ fel van Godgeleerd!). 1 D. p. 265.  Aanmerkingenover de befchryvingen. a96 OVERGODS „ eene hebbelykheid of vaardigheid de bekwaam„ de middelen kiett, ter bereiking van zyn voorgefielde einde. " $. Hl. Over alle deeze befchryvingen zullen wy ons niet wydloopig uitlaaten , dan flechts dit kortelykaanmerken, dat dezelve, fchoon in woorden verfchillende , in de zaak echter genoegzaam op het zelfde uitkoomen, en met de laadt opgegeevene overeenftemmen. Want de onderfcheidende kennis van goed en kwaad behoort meede tot die weetenfchap, waardoor men een goed oogmerk, of het befte einde zich voordellen, en om het zelve te bereiken , goede , geoorloofde, en betaa- melyke middelen kiezen moet. De kennis van God en Goddelyke dingen, als meede van zaaken, die tot ons menfchen betrekking hebben, is eene kennis der waarheid, en deeze moet ons aanwyzen, welke einden wy bedoelen , en welke middelen wy tot die einden gebruiken moeten. Buiten deeze kennis van goed en kwaad, van Goddelyke , en tot den menfch betrekking hebbende waarheeden kunnen wy geen goed oogmerk bedoelen, en noch minder de middelen , die daartoe gepad zyn, werkdellig maaken. De liefde tot ons zelven gebiedt ons,om geen andere als goede, betaamelyke , en heilzaame einden te bedoelen, en kwaade oogmerken te verfoeijen: die eifcht tenens van ons, om goede middelen ter bereiking van een goed einde te bedeeden, met verwerping van alle kwaade. Dus komen alle die befchryvingen in de zaak genoeg-  WYSHEID. X. Verb. *97 genoegzaam overeen : de eene echter onderftelt wat meer, als de andere: de eene iseenvouwiger, of ook duidelyker als de andere, waarover wy echter geen verdere vergelyking maaken. Wy kiezen de laatfte, die ons eenvouwig, en volleedig voorkomt, en bekwaam is, om goede befluiten en vertoogen daaruit afteleiden. §. IV. Om nu, volgens de gekoozene befchryving, de Wysheid in het gemeen door eenige aanmerkingen kortelyk optehelderen, laaten wy de volgende Hellingen voorafgaan. i. Het einde of doelwit is dat geene, waarom een reedelyk weezen iet doet, of waardoor het tot werkzaamheden bewoogen wordt. En een middel noemen wy dat geene , dat de reeden in zich heeft van de verkryging van het einde. Van het een en het ander moeten wy, om dat het in de befchryving van de Wysheid invloeit, het bepaalde denkbeeld opgeeven. i. De Wysheid, volgens de gegeevene befchryving , fluit altoos eene kennis of weetenfchap in. en onderftelt dezelve, gelyk wy reeds booven (§. i.~] hebben aangemerkt. Maar dewyl niet alle weetenfchap den naam van Wysheid verdient , zoc moet hier bepaaldelyk zulk eene weetenfchap it aanmerking koomen, dewelke in de werkzaamhe den van het oordeel beftaat, en ter beftuuring vat den wil , in onze keuze , of het verwerpen vai zaaken , haare invloeden heeft. Hierom 3. heeft die weetenfchap in 't byzonder tothaa voorwerp de vrye en wilkeurige daaden van he T 5 reed< Dphelde•ing der jekoozene jefchryrïng. 1 1 I l r t  ap3 OVER GODS reedelyk weezen, dewelke het om zeekere reedenen doen of laaten , kiezen en verwerpen moet. Noodzaakelyke dingen daarenteegen kunnen voor de Wysheid niet als een voorwerp van haare werkzaamheden in aanmerkiug koomen. By voorbeeld, de werkingen en beweegingen van ons ligchaam, in zoo verre men deszelfs dierelyk en werktuigelyk geitel befchouwt , zoo als de aademhauling, de beweeging van het hart, van de fiagaderen, de doordraaling van het bloed en andere vogten door de vaaten : deeze dewyl ze van onze vryheid en keuze niet afhangen, om dat de dwaas met den wyzen, ja een redenloos dier met den menfch die gemeen heeft, kunnen niet als een voorwerp van de Wysheid worden aangemerkt, die het met vrye daaden te doen heeft. 4. Verkeert nu de Wysheid omtrent het einde, dat men zich voorgefteld heeft , en door zeekere daartoe gekoozene middelen poogt te bereiken, zy onderdek dan de bepaaling van den wil, het befluit ofte voorneemen, in de keuze of verwerping van iet bedaande, waaromtrent men dan, naar het voorfchrift van de Wysheid, de bekwaamde middelen werkltellig maakt. 5. De wil die iet kied , ofte verwerpt, heeft tot zyn voorwerp het goed of het kwaad, voorzoo veel het oordeel de zaaken ons als zoodanig voordek. Maar wat ons onverfchillig voorkomt, watwy noch voor goed noch voor kwaad aanzien, zoo dat wy te dien opzicht ons oordeel daaromtrent moeten opfchorten, dat kan zoo lang ook geen voorwerp  W Y S H E I D. X Verh. 299 werp van onzen wil , van onze keuze of verwerping zyn , tot dat de evenaar in ons oordeel, by een naader onderzoek , en vermeerdering van kennis daaromtrent , naar de eene of de andere kant overflaat, endoor dien uitflag ons oordeel beweege en bepaale, waarop dan de bepaaling en werkzaamheid van onzen wil, in het kiezen of verwerpen , volgt. Het kiezen van het goede , en het verwerpen van het kwaad is van zoo weezenlyke aangeleegenheid in het beoordeelen , nopens de wysheid , dat veelen juift dit als het onderfcheidend karakter van dezelve , niet zonder reeden, aanmerken, en ze daarvan befchryven. Was het oogmerk by deeze of geene bedryven niet goed, daar kan dan geen Wysheid plaatsin hebben, maar de billyke belchuldiging van dwaasheid, dewelke ook by hem verdiend was, die geen goede mid. delen ter verkryging van zyn einde gebruikte. 6. Dat goed en kwaad, het welk de wil tot zyn voorwerp heeft , moet hier in al zyne ruimte, of zyne verlcheidene opzichten, aangemerkt worden. Men onderfcheidt het in een natuurlyk, en in een zeedelykgoed of kwaad, en beide zoorten wederom in een waarachtig , en in een fchyngoed of kwaad. Het natuurlyk goed is zoo iet, dat ter volmaaking van onzen uitwendigen Haat dient, en het zeedelyk goed dat geene, waardoor de volmaaktheid van onzen inwendigen ftaat bevorderd wordt: en het tegendeel hier van is het natuurïyk en het zeedelyk kwaad. Wanneer nu iet zoodanig is, dat deeze befchryvingen met grond daarop  3oo OVER GODS op toepaflèlyk zyn , dat wordt een "waarachtig goed of kwaad genaamd , doch indien niet, dat heeft men flechts voor een fchyngoed of kwaad te houden. Het eerfte is het nuttige, het andere het betaamelyke, waarvan het tegengeftelde/c^zdelyk, en onbetaamelyk , of fcbandelyk, is. In deeze hoedanigheden , midsgaders in de trappen, die men ten aanzien van deeze hoedanigheden te onderfcheiden heeft, zoo ah goed, beeter en beft, en het tegengeftelde van dien , moeten de voorwerpen worden aangemerkt, waaromtrent de wil in het kiezen of verwerpen werkzaam is, en als zoodaanigen zyn die ook de voorwerpen der Wysheid. 7. De middelen moeten wy onderftellen hunne bekwaamheid , ter bereiking van het doelwit te hebben, want als zoodanige worden zy gekoozen, en daarin openbaart zich de Wysheid, dat zy juift zulke middelen kieft, die bekwaam zyn tot het voorgeftelde einde. Bygevolg maakt het kiezen van die voorwerpen , als middelen, dezelve niec tot middelen, naardemaal zoo iet eerder een werk van de Macht, dan van de Wysheid moet geoordeeld worden te zyn. Deeze laat de voorwerpen in hun weezen en hoedanigheden onveranderd, maar vindt dezelve bekwaam of onbekwaam toe hun einde, en daarom bepaalt zy den wil, om die te kiezen of te verwerpen. 8. By het onderzoek en beoordeelen van de Wysheid , moeten zoo wel de middelen als het einde in aanmerking genoomen worden, dewyl het  W Y S H E I D. IX. Verh. 301 het eene buiten het andere , ter openbaaring van de Wysheid, niet voldoende is. Het oogmerk of einde kan goed zyn , maar wanneer de middelen zoodaanig niet zyn, kan daarby de Wysheid geen plaats hebben. Of de middelen kunnen goed zyn, maar tot een ondeugend einde gebruikt worden, daarby insgelyks de Wysheid ontbreekt. Men kan deeze ftelling ook dus uitdrukken: dat, tot beoordeeling van de Wysheid , het werk als werk niet alleen, maar ook de wyze van het werken moet opgemerkt worden. 9. Eindelyk merken wy noch aan , dat 'er in de Wysheid verfcheiden trappen kunnen ontdekt worden. Want naar maate iemand meer oogmerken weet te bedoelen , en aan eikanderen te onderfchikken, om ze tot zyn algemeen en voornaame oogwit te doen dienen : of naar maate iemand meer middelen weet uittevinden tot bereiking van zyn einde, en dat langs den kortften weg, of door de minfte, de eenvouwigde , de bekwaamde, en gemakkelykde middelen fpoedig weet te bereiken, zal iemand voor wyzer moeten gereekend worden. Overzulks moet deeze de hoogde Wysheid zyn, die alle einden , het algemeene als het bede, en alle byzondere, als in hunne zoort de beden, met de naauwkeurigde overeenkomd weet zaamen te voegen, zoodat het eene aan het andere, als een middel , ondergefchikt is : die teffens alle middelen weet te kiezen , waardoor alle haare einden, de byzondere en het algemeene op de beknoptde, de bekwaamde , en de volmaaktde wyze kunnen be-  Befchryving van Gods Pïysbeid, en eenige ophelderende aanmerkingendaarover. 3oï OVER GODS bereikt worden. Deeze moet zeeker de Volmaaktfte en eene oneindige Wysheid zyn , hoedaanige wy fchuldig zyn aan God toetefchryven. §. V. Deeze aanmerkingen over de Wysheid en derzelver natuur in 't algemeen zullen ons nu in 't vervolg tot dienft zyn by de betrachting van Gods Wysheid , waartoe wy nu overgaan. " Deeze, „ om daarvan eene befchryving te geeven , is zy„ ne Volmaaktfte Weetenfchap, waardoor Hyde „ bekwaamfte middelen kfeft ende gebruikt, om „ zyn einde te bereiken. " Wanneer wy die eene weetenfchap 'noemen , brengen wy ze tot Gods Veritand. Doch dewyï ze noch iet meer is, dan eene enkele kennis,dewyl ze verkeert omtrent Gods doelwit, en de middelen, daartoe (trekkende, zoo onderfcheiden wy ze billyk van de Alweetenheid, voor zoo veel deeze enkel de werkzaamheid van Gods Veritand te kennen geeft, terwyl de Wysheid voor het naafte tot Gods Oordeel behoort. (§. I. en IV. n. 2.) Zy onderftelt de werkzaamheden van Gods Wil , of zyn voorneemen, om door zyne werken naar buiten zich te openbaaren, want daarby komt het einde in aanmerking, daartoe zyn de middelen noodig (§. IV. n. 1. en 4.) Dit voorneemen of befluit van God, dewyl het onafhangelyk vry en willekeurig is, moet hier als een voorwerp der Goddelyke Wysheid in aanmerking koomen, en niet de noodzaakelyke werkingen van God, of zyne werkingen naar binnen, gelyk , by voorbeeld, dat God zich zelven kent, bemint, en in zich zelven  ALWEETENHEID. IX. ferh. 303 ven zich verluftigt; of die werkingen, die by de befchouwing van het leerftuk der hoogwaardige Drieëenheid voorkoomen , de eeuwige geboorte van Gods Zoon, en de uitgang des H. Geefts, die wy hier niet als een voorwerp der Goddelyke Wysheid hebben te betrachten. (§. IV- n. 3.) • En om deeze reeden komt de enkele kennis van de weezens der dingen, die noodzaakelyk en eeuwig zyn, die wy voor Gods befluit moeten onderftellen in zyn Alweetend Verftand te zyn, hier ook niet in aanmerking , dan flechts in zoo verre als, en naar dat het befluit die verkiert en bepaalt tot de middelen ter verkryging van het bedoelde einde, gelyk wy vervolgens noch naader zien moeten. §. VI. Naar deeze voorloopige aanmerkingen, moeten wy nu by de (lukken de Goddelyke Wysheid betrachten. En hier moeten wy Eerft hei Goddelyke oogmerk of einde, en dan de middelen, die God ter verkryging van dat einde gebruikt , in 't byzonder befchouwen. Maar hoe zullen, hoe kunnen wy noopens Gods einde en oogmerken onderzoek doen , om daarover te oordeelen, en zyne Wysheid te ontdekken? Durven wy het ons aanmaatigen, om te bepaalen , welke zyne bedoelingen zyn, en wat Hem waardig , wat Hem betaamelyk is, en met zyne Volmaaktheeden overeenkomt ? moogen wy dié byzondere weinige beginzelen, en indrukzelen, ir ons gemoed gelegd, ten einde wy zouden kunner beantwoorden aan het einde , waartoe wy zyn moogen wy die hier ten grond leggen , en ah eener Onderzoek noopens Gods doelwit. 1  3o4 OVER GODS eenen toetsfleen aanneemen , om daarby een oordeel te vellen , aangaande de Wysheid van onzen Maaker? Onpeilbaar zyn voor ons de diepten van zyn Weezen, onnafpeurelyk zyne werkingen, en bedoelingen. Om daarover wel te oordeelen , wordt eene kennis vereifcht niet minder volmaakt dan zyne eigene : daarby alleen laaten zich zyne bedoelingen kennen , deeze alleen kan tot de inwendige natuur, gedaante , en het geheele beloop van zyn werk , doordringen , om het te ontdekken, en daarover rechtmaatig te oordeelen. Deeze , voorwaar ! is eene zwaarigheid, die ftervelingen aanftonds van eene onderneeming, als deeze is, kan affchrikken , en van voor en is dit voor ons volftrekt on mogelyk. Geen fchepzel heeft die kennis van de Volmaaktheden van 't Opperweezen , of dat doorgezicht in deszelfs werk , om vermeetel te durven bepaalen , welke Gods einden zyn, of wat Hem betaamt. Nochtans kunnen en moogen vryvan achteren, met een eerbiedig onderzoek, ons hieromtrent beezig houden. Wy kunnen by eenige algemeene beginzelen overreed zyn, wat voor een ieder reedelyk weezen betaamelyk , en hetzelve waardig zy. Wy zyn met zulke indrukken voorzien, dac wy niet kunnen nalaaten onze goedkeuring te geeven, wanneer wy by een weezen die goedheid in deszelfs werkingen ontdekken , waardoor dezelve uitloopen om andere weezens naar hunne vatbaarheid gelukkig te maaken : Uit die daaden moeten wy een befluit maaken, noopens het voorneemen, in  W Y S H E I D. X. Vetb. 305 In en door dezelve bedoeld. Zulk een weezen moeten wy voor wys houden. En dit volmaakt in God vindende , kunnen wy daaruit zyn einde, en zyne Wysheid daarin opmaaken. Wanneer wy op de onderlinge betrekking en overeenftemming van zyne werken letten, en het eene bekwaam vinden, om te dienen als een einde ter bereiking van het andere, moogen wy daaruit zyne Wysheid befluiten. Wy kunnen van een gedeelte opklimmen tot het geheel, om in het algemeen over Gods einde te oordeelen. Wy moeren dit ook doen, dewyl wy, buiten dat opmerkzaam onderzoek , Gods Wysheid niet zouden kunnen erkennen, en tot verheerlyking van dezelve, naar onzen plicht , werkzaam zyn, om te beantwoorden aan het einde, waartoe de Opperwysheid ons met reedelyke vermoogens begunftigd , en zich zelven naar buiten geopenbaard heeft. §. VII. Onderzoeken wy dan wat het Godde•lyk oogmerk of einde zy, wy moeten hierby zyn raadsbefluit, de eeuwige en onafhangelyke bepaaling van zynen Wil omtrent alles, wat Hy werken of toelaaten zoude, onderftellen, en hier omtrent zyn doelwit nafpeuren. En dit moeten wy ftellen zoodaanig te zyn , als het voor het Opperweezen , en deszelfs volmaaktfte natuür betaamelyk is. Schepzelen moogen baatzuchtig hun eigen belang , hunne voordeden , de vo'.maaking van hunnen toeftand, bedoelen, en met zulk een oogmerk werkzaam zyn ; maar dit heeft geen plaats in God, in den Oneindigen , die, voor het ontij. D. V van- E'i watwy iaarvoor 10IU1C11 nogen.  3o6 OVER GODS vangen van meerdere volmaaktheid onvatbaar,zoo iet niet bedoelen , of voor zich zelven door zyne wilkeurige werken naar buiten verkrygen kan. Den Allervolmaaktften moogen wy diergelyken einde niet toefchry ven, dat ons, by de befchouwing van de dingen buiten Hem , klaar genoeg voorkomt, in Hem geen plaats te kunnen vinden. Want al wat buiten Hem is , van Hem gefchapen zynde, en volftrekt afhangende, heeft niets, dan dat Hy 'er aan gaf, dat nu kan Hem geen voordeel aanbrengen , noch met eenigen winft wedergegeeven worden, Hy kan zich daaruit geen nuttigheid belooven, of daarin die bedoelen. Hierom kan 'er niets buiten Hem begreepen worden het uiterfte doel, of het laatfte einde van zyne werken geweeft te zyn. Schepzelen kunnen ook wel eens wat doen, waarin zy juift rechtftreeks geen voordeel bedoelen, maar om eene proef te neemen van hunne bekwaamheden, om naader te leeren kennen, hoe verre zy, in deeze of geene opzichten, het brengen kunnen. Dan ook in zoo verre is dit doelwit te laag , om het Hem te moogen toefchryven , die de volmaaktfte en onvermeerderly- ke kennis van zich zelven heeft. En wat oogmerk men ook hier bedenken mag, geen ander kan 'er aan het Oneindig Volmaakt en Algenoegzaam Opperweezen worden toegefchreeven, dan " dat Hy in de openbaaring van zich zelven, „ en zyne Volmaaktheden, een heilig genoegen „ neemen, en daardoor zich naar buiten heeft ver„ heerlyken willen. " Dit is een Hem betaamend, en  WYSHEID. X. Verh. 30? eri Voor ons, om re ftellen, noodzaakelyk einde, en dit is ook werkelyk van Hem bedoeld. §. IX. Dit einde, om het wat nader te befchouwen , moeten wy als Gode betaamelyk aanmerken. Want het is niet alleen geenzins ftrydig, maar ook , en in tegendeel , ten hoogften overeenkomend met zyne Volmaaktheden. Het is geenzins ftrydig met zyne Volmaaktheden , nademaal deeze alle , voor zo veel wy ze kennen, van die natuur zyn, dat zy wel voor geen vermeerdering vatbaar zyn , maar ondertuffchert doch geopenbaard kunnen worden. Of zoude eene Oneindige Macht zich nooit kunnen of durven uitlaaten, dat ze van andere weezens gekend en verheerlykt wierd ? Zoude eene meededeelzaame en onuitputtelyke Goedheid zich altoos by zich zefc Ven, en in haaren eigenen boezem alle haare begeerlyke fchatten te houden , genoodzaakt zyn, zonder weldaadigheid aan voorwerpen buiten haar, die 'er vatbaar voor zyn, te bewyzen, en daarvoor de blyde, de ootmoedige dankzeggingen te ontvangen ; zonder daardoor de gedaante van eene bekrompene gcneegenheid, of wrekke kaarigheid te krygen? Zoude eene volmaakte Wysheid gedrongen en bepaald kunnen blyven , om zich altoos verborgen te houden ? En zoude eene luiftervolle Heerlykheid alle haare heuchelyke ftraalen en verrukkenden glans achter eene ondoordringelyke gordyn van duifternis moeten bedekken, en zich onthouden van alles, dat, omgekend, geopenbaard, en geroemd te worden, kon ftrekken ? Daar is niets Va in De Gode. hetaame- lykheid daarvan»  3o8 OVER GODS in God, niets in eenige zyner bekende Volmaaktheden , dat dit zoude eifchen of meedebrengen. En noch minder kan hier iet buiten Hem, dat noch niet was , toen Hy zich dit doelwit voorltelde, in aanmerking koomen , dat Hem in deezen zoude beletten. Dit einde is Hem ook ten hoogften betaamelyk, en met alle zyne Volmaaktheden overeenkomend. Zyne Heiligheid , die hier , in de plaats van alle zyne Volmaaktheden, tot een bewys dienen, en voor allen pleiten kan , geeft Hem dit einde op. Daardoor bemint Hy zich zelven, hoewel met de volmaaktfte Vrywilligbeid, doch teffens ook met de aangenaamfte en gelukkigfte noodzaakelykheid. Want Hy kent zich zelven als het Allervolmaaktfte , het Belle , en beminnenswaardigfte wetzen op het allerduidelykfte : en hierom kan Hy niet anders, dan met de volmaaktfte, de tederfte, en eene onveranderlyke liefde zich zelven beminnen, en in zich zelven beruften. En hiervan is het openbaar gevolg, dat Hy , al wat Hy werkt naar buiten, werke uit liefde tot zich zelven, om daardoor alzins openbaar te doen worden , hoedanig Hy is. Van zyne Volmaaktheden moeten zyne werken getuignis geeven. Dit wordt in dezelve geeifcht, en zoodaanig moet hunne natuur, met alle hunne hoedanigheden zyn, dat ze van 's Maakers grootheid tot bewyzen , en Hem tot Heerlykheid flrekken. Hy fielt zich dus een goed , en het befte einde voor , dat eene vcreifchte hoedanigheid, en een voorwerp is van de wysheid. (§. IV. n. $.) Is  W Y S H E I D. X. Verh. 3°9 Is dit een Gode betaamelyk einde, het is ook voor ons, om het ftellen, noodzaakelyk, wy kunnen geen ander, dar. Hem betaamt , ontdekken. Heeft God zich , naar zyne Onafhangelyke Vryheid, bepaald, om iet buiten zich voortebrengen, wy kunnen zoo klaar dit doelwit in al zyn werk befpeuren , als het ligt valt, om te begrypen, dat de fchepzelen eindig , van Hem volftrekt afhangende, en behoeftig zyn. Die de eerfte oorzaak , en het beginzel van alles is, dien moeten wy ook als het laatfte einde aanmerken. Die uit kracht van zyne volmaaktfte Natuur zich zelven noodzaakelyk liefheeft, kan niet dan uit die Liefde begreepen worden te werken. In den Allerhoogiten, die niet grooter worden kan , kunnen wy geen ander doelwit, dan om zich als zoodaamg te openbaaren, erkennen. Oneindige Macht, onuitputbaare Goedheid en Volheid kan geen vermeerdering van haare rykdommen uit en van een behoeftig fchepzel verwachten , haar eenig doel blyft haare eigene Heerlykheid. Dat God nu werkelyk dit einde bedoeld heeft, weeten wy ongetwyfeld van achteren, en wy moeten daarvan in 't vervolg de blyken zien, en de getuigniffen van 'theilig Woord, die dit beveiligen, bybrengen. Dit is het hoofdeinde, en uiter- fte doelwit, aan dit zyn alle byzondere einden ondergefchikt, en daartoe moeten ze als middelen dienen. Van Gods byzondere einden handelen wy in 't byzondere niet, het is ook voor 't fchepzel in veele opzichten ondoenlyk , om dezelve nateV 3 fpeu-  Befchouwing van de midde^ len. 310 OVER GODS fpeuren. Het noodige hieromtrent zullen wy geleegenheid hebben om nader te zien by §. IX. De befchryving van de middelen, waardoor God zyn einde bereikt. Al wat God gewrocht heeft, noch werkt, en werken zal, moet aangemerkt worden als een middel, ofte een reeks van middelen , waardoor Hy zyn bedoelde einde bereikt. —< Zyne oneindige kennis, waardoor Hy alle mogelyke dingen allerduidelykd, zich voor. ftelt, gaf Hem hier een onbegrensd ruim veld, om in de keur te gaan, en zulke middelen uit te kippen , welken Hy de bekwaamde wid te zyn tot onfeilbaare verkryging van zyn oogmerk. En deeze keur is eigenlyk het werk van Gods Oordeel omtrent de mogelyke dingen, of eene nadere toepasfing van zyne Alweetende kennis op het by Hem vadgedelde oogmerk. (§, IV. n. 2.) Moeten nu de middelen zoo wel als het einde beoordeeld , en in aanmerking genomen worden, wanneer het op de Wysheid aankomt, (§. IV.n. 8.) wy dienen dan ook hier ter nadere ontdekking van Gods Wysheid , de middelen , waarvan Hy zich ter verkryging van zyn einde bedient , vooral te overweegen: Want uit de middelen wordt de Wysheid meed openbaar. De vadftelling van het einde hangt meed af van de gezindheid , en de neiging , die in een reedelyk weezen de overhand heeft: maar de keuze van de middelen dient alleenlyk door het oordeel beduurd te worden, en daaruit wordt deszelfs naauwkeurige , en alle omdandigheden en onderlinge betrekkingen van zaaken, wel  WYSHEID. X. Verb. 311 wel overleggende oplettenheid meelt kenbaar. §. X. Heeft de Wil het goed of kwaad tot zyn voorwerp, in die hoedanigheden moeten wy dan ook de middelen befchouwen, die de wyze keuze tot haar einde gebruikt. (§. IV. n. 5.) Gelyk ook die verfcheidene opzichten en trappen van die hoedanigheden hier moeten in aanmerking koomen, (n. 6.) dat wy hier wat nader hebben te overwee- Sen- , . De middelen, die God ter verkryging van zyn einde kielt, moeten wy aanmerken als goede, en bekwaame voorwerpen , van Hem uitgekipt uit eene meenigte van andere voorwerpen, die zoo goed en gepaft niet waaren. Als onverfchillige voorwerpen , die noch goed noch kwaad , noch bekwaam noch onbekwaam waaren, wanneer God daaruit de middelen koos, kunnen en moogen wy ze nooit aanmerken. Want dan zou God altoos zyn oogmerk bereikt hebben, het zyHy dit middel gekoozen had, of een ander: dan zou 'er geen reeden , zelf by Hem , te vinden zyn , waarom Hy juift dit middel gekoozen , en het andere verworpen heeft : dan zoude bygevolg in de keuze van de middelen geen Wysheid doordraaien. Zyn Wil als Wil, naar en met eene onverfchillige Vryheid te werk gaande , zou dan de uiterde reden van zyn doen blyven, zonder dat het Oordeel en de Wysheid raadgepleegd wierden : dan zoude ook God meer op de oeffening van zyne Macht, waardoor Hy zulke middelen als Hy koos, kon diendbaar maaken aan zyn einde, dan op het geene Hen V 4 ke Die worien aangenerkt als bekwaam :ot hun ;inde. 1  Het geene naader getoondwordt. 3i3 OVER GODS betaamde, of op zyne zedelyke Volmaaktheden gezien hebben. Waarvan echter het een noch het ander zonder ongerymdheid niet kan gefteld worden. Hierom moeten wy de bekwaamheid in de middelen onderftellen , alvoorens dezelve een voorwerp van de keuze worden, het geen zy worden, om dat zy bekwaam zyn , en dus aan het Goddelyk Verftand en Oordeel voorkoomen, zoo dat zy die btkwaamheid niet na , of door de keuze, om tot middelen te ftrekken, eerft ontvangen. (§. IV. n. 7.) §. XI. En om dit te ftellen, zyn wy genoodzaakt ter oorzaak dat de weezens aller dingen hunne bepaalde natuur en hoedanigheden hebben, eeuwig en onveranderlyk zyn, en het geene tot hunne bepaalde hoedanigheden meede behoort, in eene onderlinge betrekking op elkander, of in eenen zeekeren zaamenhang en orde ftaan. Niemand moet hier ondertuffchen aan eeuwige dingen buiten God denken ! Die eeuwige en onverandetlyke , doch alzins hunne bepaaling , en hunnen zaamenhang hebbende weezens zyn , ten aanzien van ons , niet anders , dan dat geene , het welk 'er in onze denkbeelden overblyft , wanneer wy het beftaan der dingen, of hun werkelyk aanweezen, 'er van hebben afgetrokken. Dit is het weezen der dingen die beftaan. En ten aanzien van de dingen , die niet werkelyk zyn, die geen beftaan hebben, of alvoorens zy dat hebben, maakt de enkele mogelykheid hun weezen uit: welke moge-  WYSHEID. X. Verb. 3*3 gelykheid moet aangemerkt worden, als alzins bepaald in haare natuur, hoedanigheden, en betrekkingen. Hierom , en in dien zin , wordt de beftaanelykbeid, of het zyn, by de Wysgeeren als eene voltooijing van de mogelykheid befchreeven. Van anderen wordtze befchreeven dat geene te zyn, waardoor iet is buiten zyne oorzaaken. Ook noemt men dus wel dien ftaat van het weezen , waardoor het bekwaam is tot doen en lyden. Welke befchryvingen in de zaak overeenkoomen, en dit te kennen geeven , dat men het beftaan der dingen begrypt als iet, dat'er bykomt boven hun weezen, het welke men onderftelt voor hun beftaan te zyn. (k) Ten aanzien van God, zyn bygevolg de weezens der dingen niet iet dat buiten Hem is, maar de denkbeelden van zyn Verftand, waardoor Hy zich alle mogelyke dingen voorftelt. Kent nu God in zyn Oneindig Verftand, door de kennis eener enkele bevatting, of die natuurlyke en in Hem noodzaakelyke kennis, alle dingen van vooren , gelyk wy in de voorgaande Verhandeling (§. 7.) getoond hebben : kent Hy dezelve zoo duidelyk , en zoo onderfcheiden, als Hy dezelve , na dat ze beftaan , van achteren, of door de kennis des gezichts befchouwt; dan moet Hy dezelve ook van vooren, of alvoorens Hy hun volgens zyn befluit het beftaan gaf, gekend hebben V 5 in (k) Dat God in dit opzicht van alle andere dingen onderfcheiden zy , nademaal zyn Weezen zyn Beftaan ook influit , en dit laatfte uit het eerfte noodzaakelyk volgt, hebben wy op zyne plaats er'mncrd.  3i4 OVERGODS in alle hunne hoedanigheden en betrekkingen, en dus in hunne geheele natuur. Een ftuk, dat niemand ontkennen kan, die Gods Oneindig Verftand gelooft, en daarom ook voor valt ftelt, dat in zyne kennis geen byvoeging of vermeerdering kan plaats hebben. En hieruit befluiten wy dan, dat de dingen , die God als middelen ter bereiking van zyn einde koos , in haare bekwaamheid, of als voorzien met de hoedanigheden daartoe, ,hem voorkwaamen, en als zoodanig van hem gekoozen zyn. Ik voeg hier noch by, dat, indien de weezens der dingen niet hunne in alle opzichten bepaalde en onveranderlyke natuur en hoedanigheden hadden , dat het dan enkel van Gods Wil en Vryheid zoude afhangen , om de onaffcheidelyke Eigenfchappen van het eene wee zen meedetedeelen aan het andere, het welk wy begrypen daarvan in zyne natuur te verfchillen : dewyl wy volgens die wyze van denken niets, dat'er voor dien Wil voorafgaat , of dien zoude bepaalen, kunnen ftellen. Dan zou, by voorbeeld, een ligchaam, of de ftof, zoo wel met het vermoogen om te denken, als een Geeft, voorzien kunnen zyn, en integendeel een Geeft in de Eigenfchappen van een ligchaam ook kunnen deelen : dan zou het goede kwaad, en dit goed kunnen zyn : dan zou de waarheid voor leugen en valfchheid , of deeze voor waarheid kunnen doorgaan : dan kon licht duifier, en wit zwart zyn : dan kon driemaal drie zoo wel acht of tien, als negen uitmaaken: dan kon Adam zoo  W Y S II E I D. Xi Verh. 315 zoo wel een in 't goede beveiligde Engel, en een dier, of wat niet meer, als Adam geweeft zyn: dan zouden wy geen raad weeten, om de uitvluchten der Roomfchgezinden , ter verdeediging van hun ongerymd leerftuk van de Tranfubttantiaatfie, bondig te wederleggen : ja met een woord, alle gronden van zeekerheid zouden dan wegvallen, (k) & Dat (k) Gelyk in het natuurlyke , zoo hebben ook in het zeedelyke alle dingen hunne bepaalde natuur." Daarom zyn „ de Deugden niet eerlyk, om dat ze in de Wet gebo„ den worden : Maar ze worden in de Wet geboden , „ om dat ze eerlyk zyn, en voor Gods, en 's menfchen „ natuur betaamend. De ondeugden zyn dus ook met „ fchandelyk, om dat ze verboden worden: maarzewor„ denverboden, dewyl ze door haare natuur fchandelyk, „ en ongeoorloofd zyn , en niet kunnen geboden wor„ den. Alhoewel zommige oude Wysgeeren, Schoolga „ leerden, en andere Mannen het tegendeel gefteldheb„ ben. Maar omhelft men dat gevoelen, dan kan Gods Beeld, het beeld des Satans zyn, en Satans beeld Gods „ Beeld worden. " ln dien fmaak fchreef Guimsit hierover. Jnft. Tbeol. c. VIII. §. 26. 27. En haalt Coccejus aan, die fumm. Tbeol. c. XXIV. §. 6. fqq.ruim zoofterk zich uitdrukt, dat'er namelyk, " om aile gronden van „ Godsdienft weg te neemen, om zelf Gods Rechtvaar„ digheid, en de noodzaakelykheid van 's Heilands vol„ doening den bodem inteflaan, en alle Godvrucht uit„ teroeijen, niets nadeeliger kan uitgedagt worden, dan „ dit gevoelen, enz. " Gelyk ook Witsiüs Occ. Foed. Dei L. 1. c. 111. §. 12-18. meede daar aangehaald, 'er dus over dagt. Opzettelyk, en in 't breede is hierover gehandeld van Cudworth, de aelernis jufti & honefti mtionibus. Die ook getoond heeft , dat in 't gemeen de weezens der dingen reeds by de oude Wysgeeren als eeuwig erkend zyn Syjlem. Intell. p. 907. fqq-  3ió OVER GODS Dat eindelyk die mogelyke dingen of weezens, onderling zaamenhangen , en betrekking hebben, volgt insgelyks uit deeze gronden. Want uit den algemeenen zamenhang der dingen , die beltaan, blykt ten klaarden , dat die 'er ook alvoorens zyn moet, wanneer men dezelve dechts in hun weezen befchouwt. Veele dingen laaten zich in hun weezen niet begrypen , ten zy men hunne betrekking op andere zaaken meedein aanmerking neemt. De mogelykheid van eenen zoon kan zich niemand voordellen , zonder het denkbeeld van eentn Vader te onderlteilen. Befchouwen wy de Zon in haar weezen , ons gezicht zal zich daarby al verder verfpreiden, om de Maan en Sterren, om onzen Aardkloot, en de fchepzelen, die 'er opwoo. nen , en door dat hemellicht bedraald worden, om de verwarmende en vruchtbaarmaakende invloeden der Zon op het Aardryk, en deszelfs meenigvuldige voortbrengzelen te befchouwen. En met een woord alle weezens zyn verknogt, hetzy door eenen zamenhang tulTchen oorzaak en uitwerkzel, of door de betrekking die 'er tuffchen eene eindoorzaak en haare middelen plaats heeft; in de onzienelyke weereld, of de Geeden, op een reedelyke wyze, en in de ligchaamelyke weereld, door tyd of plaats, op eene werktuigelyke wyze. Zoo wel nu als God den zamenhang van alle werkelyk bedaande dingen allerduidelykd kent, zoo klaar ligt die ook voor zyne oogen ontwikkeld ten aanzien van alle mogelyke dingen. En dus komen Hem de weezens voor, die zyn Oneindig Ver-  W Y S H E I D. X Verh. 317 Verftand Hem voordek, om daaruit de middelen te kiezen ter verkryging van zyn einde , om zyne Wysheid te openbaaren. §. XII. Het zoude ondertuffchen eene beden king hier tegen uitleeveren , wanneer iemand goed vond het ftuk zoo te begrypen , dat 'er in Gods Oneindig Verdand veele denkbeelden van volmaakt gelyke dingen zouden zyn, dat, de weezens van veele zaaken , in alles elkander evenaarende, het eene . zonder onderfcheid, in de plaats van het ander genomen konde worden, en het onderfcheid in de hoedanigheden der weezens ophoudende , overzulks ook geen keuze van de bekwaamde of bede middelen zoude moogen gedeld worden. Zoo wordt het duk by veelen begreepen. Doch behalven dat de evengemelde gronden teegen deeze opvatting dryden , merken wy omtrent deeze zwaarigheid ook noch aan, dat 'ergeheel geen grond zy, om te ftellen, dat Gods Oneindig Verdand denkbeelden van twee of meer in alles volmaakt gelyke dingen behelze. Het geene ons, by onze oppervlakkige kennis , dikwyls volmaakt gelyk fchynt, dat is in Gods aldoordringende kennis wel naauwkeurig, en in ontelbaare opzichten onderfcheiden. ——— Wy begrypen wel in veele dingen overeenkomd te zyn , en maaken óns daardoor denkbeelden van gedachten, klaffen, en zoorten , en moeten met zulke algemeene begrippen ons dikwyls voldaan houden, en daarin beruden, dewyl wyniet in daat zyn, om alle enkele dingen in 't byzonder ons voortedellen: en die En van ;ene zwaar gheid Diitheeven.  3iS OVER GODS die gelykheid in onze begrippen paflèn wy dan op de zaaken zelve , en dikwyls al te verre toe , om daaruit te befluiten, dat 'er meer volmaakt in alles gelyke dingen zyn, en dat 'er ten aanzien van Gods kennis zulks ook zoude plaats hebben; die echter geen denkbeelden van gedachten of zoorten heeft, niet onder gemeene bevattingen zich de zaaken voordek , maar ieder der enkele dingen in 't byzonder op het naauwkeurigd befchouwt. Wy kunnen ook, zonder Gods Oneindige kennis en Wysheid te benadeelen , dit gevoelen niet toelaaten. Gods volmaakte kennis wordt daardoor benadeeld , want hebben alle weezens in alle opzichten hunne bepaaling , ten aanzien van tyd en plaats, gelyk wy even getoond hebben, dan is'er geen reeden , om in eene rye , of zamenhang , en fchaakel van zaaken twee of meer zich te verbeelden , wier bepaalingen in alle opzichten volmaakt dezelfde zouden zyn. Wil men echter hiervan de denkbeelden in God dellen, dan zou volgen, dat God zich zulke dingen niet op eenmaal, niet te gelyk, maar by beurten of afwiflèling voordelde , dan zou men Hem een herdenken of geheugen toefchryven, het welke met zyne Oneindige kennis onbedaanbaar is. (1) Zyne 0) Dit bewys is gebruikt, eu nader aangedrongen van J. Ct Harenberg in u4nthropomorpbïsmo, de voluntate diviKa citra rationem fapientem d- cernente, profiigalo. 5. 7. 8. Muf. Brem. T. I. p. 21 4. fqq.  W Y S H E I D. X. Verh. 3io Zyne Oneindige Wysheid zoude ook daardoor inbreuk lyden , die wy zeekerlyk grooter moeten oordeelen te zyn , wanneer Hy dit of dat byzondere einde door een middel weet te bereiken, en dus den kortften Weg, zonder overtolligheden daartoe te gebruiken , inflaat, Hierom moet alles, wat 'er is , als een middel , dat zyne toeleiding tot een zeeker einde heeft, en daartoe voldoende is, aangemerkt worden : moeften'er twee of meer volmaakt elkander in alles gelyke middelen zyn, dat zou in het eene , eene ongenoegzaamheid of een gebrek influiten: en wat door een middel genoegzaam kan verkreegen worden , daartoe gebruikt de wysheid geen twee of meer, Hoe meenigvuldig en ontelbaar veele dan ook de middelen mogen zyn , een ieder daarvan ftrekt , en is volmaakt bekwaam tot zyn byzonder einde. Kent nu God de zaaken van vooren zoo volmaakt, als ze Hem van achteren bekend zyn , wy befluiten dan daaruit, dat men Hem ook geen denkbeelden van veele in alles volmaakt gelyke dingen mag toefchry ven , om daaruit de middelen tot zyn einde te kiezen. Eindelyk merken wy noch aan, dat, indien men deeze ftelling omhelft, dan volgen moet, dat God zonder reeden de middelen tot. zyn einde ftrekkende , zoude gekoozen hebben. Want indien 'er twee of meer in alles volmaakt gelyke, in alle opzichten even bekwaame middelen , gefield worden , dan laat het zich niet begrypen , waarom God juift dit middel gekoozen hebbe , daar het au-  OVER GODS Het onder fche'den goed en kwaad komt hier in aanmer king. 3ere volmaaktelyk dezelfde bekwaamheid had,om daardoor zyn bedoelde einde te krygen. Is'er dan in de middelen geen reeden, die God tot de keuze kon beweegen, is 'er in Hem niets, dat Hem daartoe reeden geeft , dan krygt men een doen zonder reeden, het welk niet eens van een reedelyk , hoewel eindig weezen, ik laate ftaan van het Oneindig Wyze Opperweezen kan gezegd worden, (m) De zwaarigheid , die hier tegen zoude kunnen ingebragt worden, uit aanmerking, dat dit gevoelen de Vryheid van God in het kiezen der middelen benadeelen, en eene algemeene noodzaakelykheid der dingen die beftaan , begunftigen zoude, zullen wy by de befchouwing van Gods Vryheid onderzoeken, en oploflèn. ■ §. XIII. Zyn nu de dingen, dieby de Wysheid als voorwerpen der keuze moeten aangemerkt worden , goed of kwaad in meer dan eenen zin, wy moeten dat onderfcheid ook hier toepaffelyk maaken. Zien wy op het natuurlyk goed of kwaad, (§. IV. n. 6.) dit kan by God, ten aanzien van Hem zelve, niet, of nooit in aanmerking koomen, om het eene voor Hem zelven als een doelwit of middel te kiezen, en het andere te verwerpen. Dewyl dit weegens zyne Oneindige Volmaaktheid, Algenoegzaamheid, en Gelukzaligheid, in Hem Cm) Dat 'er geen twee volmaakt gelyke dingen in dit Heelal zyn, is ouder anderen betoogd van Leibnitz , ThDMmig , en Engelhardt , tegen Clarke , Otü Groning. paffim, praefertimque p. 86. 180. 247.  W V S H Ë I D. X. Vërh. 321 Hem geen plaats kan hebbent vermeerdering, of aanwas van volmaaktheid kan en behoeft Hy door zyne vrye werkingen naar buiten niet te zoeken: niets kan Hem ook in dit opzicht profytelyk zyn, (. §. 7.) Geeri kwaad van die hatuur behoeft Hy ook te vreezen , vermids *er mets buiten Hem in ftaat is, om in zyne Oneindige Volmaaktheden eenige vermindering of inbreuk te veroorzaaken. Goed en kwaad van die natuur komt byHem alleen in aan* merking met opzicht op zyne fchepzelen, die als eindige Weezens voor eene vermeerdering van hunne volmaaktheden vatbaar zyn , en ook 4 wegens hunne veranderlyke natuur , voor derzelver vermindering bloot liggen. Ten aanzien van deezen kent Hy naauwkeurigft wat voor hun goed eri kwaad is, en in zoo verre komt het natuurlyk goeden kwaad als een voorwerp , waaromtrent zyne Wysheid werkzaam is, in aanmerking, dat Hy voor Hun het goede bedoelt, en, om hun dat te befchikken, de middelen kieft, waardoor het kan bevorderd worden; terwyl Hy het kwaade van hun afweert, geen einde , dat tot hun nadeel ftrekt, bedoelende, waartoe Hy hun ook geen middelen, die op zich zelven dat veroorzaaken zouden, aan de hand geeft, Maar ten aanzien van Hem zelven komt hier alleen het zeedelyk goed of kwaad in aanmerking, Wat Hem betaamelyk is, wat met zyne Eigenfchappen overeenkomt, en tot een luiftervolle openbaaring van dezelve kan llrekken, dat is by Hem goed : wat in tegendeel Hem niet betaamt, ILD. X ™<  322 OVER GODS wat tegen zyne Eigenfchappen ftrydt, en ter ver* donkering van dezelve uitloopt , dat is by Hem kwaad. Het eerfte is een voorwerp van zyne keuze, het laatfte wordt by Hem verworpen. En hier omtrent neemt Hy niet flechts de eene of de andere van zyne Eigenfchappen, maar alle in aanmerking, dewyl Hy alle op dezelfde wyze, onbepaald in maate of trap, en dus volmaakft, lief heeft, engelykelykderzelver openbaaringenHeerlykheid bedoelt. Wat met de eene van zyne Volmaaktheden overeenkomt, kan tegen de andere niet aanloopen: gelyk het ook weegensde naauwkeurigfte overeenftemming van zyne Eigenfchappen, de volmaakte Eenvouwigheïd , en Eenheid van zyn Weezen niet anders begreepen worden kan. En dit moeten wy in onze befchouwingen van Gods werken altoos onder het oog houden, teneinde wy niet de eene Volmaaktheid van de andere fcheuren, of de eene in het afgetrokkene befchouwen, zonder op de andere te letten , en dus dien volmaakten fchaakel verwringen, gelyk dikwyls gefchiedt, wanneer men, by voorbeeld, de Vryheid eeniglyk aanmerkt , en de Wysheid vaaren laat, of, wat de Almacht kan uitwerken, overpeinft, zonder te denken , wat met de andere Volmaaktheden overeenkomt , of ook de Goedheid befchouwt, zonder de eifchen van de Heiligheid en Rechtvaardigheid , in de byzondere gevallen , te overweegen. Zyne Wysheid doet Hem op alle zyne Volmaaktheden acht geeven : zyne Heiligheid maakt dit noodzaakelyk , en dit is het juifte denk-  WYSHEID. X Verh. 323 denkbeeld van zyne Volmaaktheid, dat Hy de overeenftemming, en de gelykformige openbaaring van alle zyne Eigenfchappen en Deugden in zyne werken naar buiten bedoelt. §.XlV. Ook de onderfcheidene trappen tuffchen het goed eh kwaad komen hier by de Wysheid in aanmerking. Het befte en Hem meeft verheerlykend einde bedoelt Hy , en de bekwaamfte mid delen daartoe loeft Hy. Het hoofdeinde, dat het befte is, kieft Hy om zyns zelfs willé, alle andere einden en bedoelingen zyn daaraan ondergefchikt. De middelen kieft Hy om het einde, eri dus niet onmiddelyk , maar middelbaar om zyti zelfs wille , dewyl Hy ze tot zyn einde bekwaam vindt. Doet zich nu in die voorwerpen, waaruit de ondergefchikte einden gekoozen worden , die tot middelen van het hoofdeinde moeten dienen, en die middelen , die tot verkryging van de byzondere einden moeten ftrekken, ten aanzien varl derzelver hoedanigheden een meenigvuldig onderfcheid op voor zyne aldoordringende kennis, hier js het dan byzonder het werk van de Wysheid, om de keuze te doen. Deeze let niet alleen op de bekwaamheid der middelen, maat ook op 4i geene Hem meeft betaamt. Hierom verwerpt zy volftrekt al het kwaade, .ten zy de eindige natuur der fchepzelen het een of ander onvermydelyk gebrek mogte meedebrengen , waaruit, indien het niet al te gelyk belet kan worden , de Wysheid het minfte toelaat, om daardoor zoo veel te meer goed op eene andere plaats te verkrygen , het X 2 geens öok dé trappen j die daariii te onder-* fcheideü tyw  Het einde moet hier met zyne middelen in aanmer king geno men worden. |24 OVER GODS 3;eene naar de gronden van de Wysheid, buiten die toelaating, zoo wel niet te pas kwam, of zoo sene bekwaame plaats niet zou verkreegen hebben. En ten aanzien van het goede kieft zy het bekwaamfte, en teffens het meeft betaamelyke, om langs den kortften, den gemakkelykften, en veiligften weg haare bedoelde Heerlykheid , als 't uiterfte einde van al haar werk, te bereiken.- Hieruit moeten wy dan befluiten, dat God niets doet zonder reeden , nooit werkt Hy te vergeefs, altoos bedoek Hy een zeeker einde. — Deeze reeden is altoos de befte , en Hem meeft be* taamende , zyn doelwit is het beiligfte. Zoo veele einden als 'er door de middelen ter meefte openbaaring van zyne Heerlykheid , kunnen bereikt worden , verkrygt Hy 'er door, en deeze moeten alle dienftbaar zyn aan zyn groote einde. ■ Dus is al zyn werk eigenlyk maar een werk, hoewel uit oneindig veele deelen beftaande, en op eene voor ons onnafpeurlyke wyze aan- eengefchaakeld. Daar is by gevolg in alle zyne werken niets overtollig, ook niets gebrekkig. , Zyne Wysheid is overzulks de hoogfte, de volmaaktfte Wysheid. §.. XV. Moet men by het beoordeelen van de Wysheid , zoo wel op de middelen , als op het einde letten, (§• V. n. 8.) dit ook komt hier vooral te pas, om Gods Wysheid naader te bevatten, en van derzelver Grootheid eenig bezef te krygen» Ziet men hier af van de einden , befchouwt men alleenlyk dit of dat middel in het afgetrokkene: men  W Y S H E I D. X Verb. 3=>5 men zal een ftuk van Gods werk, mei veel hoofdbreekende moeite , buiten zynen zamenhang, en betrekking tor andere werken, zonder welken het niet naar behooren kan gekend worden, onderzoeken : men zal het Godebetaamelyke daarin niet licht ontdekken: men zal gevaar loopen, om over Gods werk zeer bekrompen, zeer vermeetel , en lichtvaardig te oordeelen, en zyne Wysheid te veroordeelen. En te lichter zou dit gefchieden , nademaal de middelen dikwyls tot de byzondere einden van God dienen moeten, dewelke dan weederom hunne toeleiding hebben en gefchikt zyn tot het algemeene of hoofdeinde. Ook zoude men, by het enkele befchouwen der middelen , derzelver veelheid , en gelykformigheid lichtelyk tot eenen grond neemen, en uit de eenvouwigheid van Gods werken zyne Wysheid beoordeelen , die wy van achteren doorluchtig!! in de verlcheidenheid, en de hieruit ontdaande fchoonheid van Gods werken zien doordraaien. Ziet men alleenlyk op het einde zonder de middelen in aanmerking te neemen, ook dat zou buiten dien Zamenhang veel van zynen luider verliezen , en van ons wel lichtelyk verkeerd beoordeeld worden. Wy zouden dan de hoogde Wysheid daarin dellen , dat ze de meede en alle mogelyke einden bedoelde. Maar dan zou zy alles werken wat zy kon , tot het uiterde van haare krachten, en die geheel en al bedeeden: dan zoude de Vryheid in de werkende oorzaak weggenoomen, en ^ene noodzaakelykheid over de gewrochten verX 3 fPrei^  Bewyzen voor Gods Wysheid uit'zyne Eigenfchappen. 326 OVER GODS fpreid worden : al het welke taftelyke ongeremdheden zyn. Zoo noodig is het dan , dat men om . van de Wysheid van het Opperweezen een gezond begrip te krygen, zoo wel op Gods einden, als op de middelen lette. En hieruit kan reeds voorloopigblyken, hoe onbekwaam wy zyn, omdaarover te oordeelen, hoe onbevoegd, om herwerk van den Allerhoogften te bedillen. §. XVI. Dit in 't algemeen over Gods Wysheid tot eenige opheldering van derzelver waare natuur aangemerkt hebbende, zien wy nu nader de bewyzen voor dezelve. En deeze zyn niet verre te zoeken. Zy is met alle de andere Eigenfchappen van het Opperweezen onrtffcheidelyk verknogt, en volgt daaruit , gelyk wy nu by de ftukken kortelyk moeten nagaan. Gods Wysheid volgt zoo wel als zyne Alweetenheid uit zyne Ona f bange lykbeid, want hierdoor heeft Hy in , en van Hem zelven , de volmaaktfte kennis van alles , en bygevolg ook het rraauwkeurigft en onfeilbaar oordeel over de hoedanigheden der dingen, over het goed en kwaad, het geene Hem betaamt en heerlyk is , of nier, Hy , die van zich zelven beftaat, behoeft ook in zyne werken naar buiten niet anders dan zich zelven te bedoelen, en van niets buiten Hem afhangende, kan Hy naar zyn onaf hangelyk welbehagen de bekwaamfte middelen tot bereiking van zyn einde kiezen. De Volmaaktheid van God fluit zyne Wysheid in , dewyl zonder deeze geen overeenltemming, die Hem betaamde , tuffchen i zyne  ALWEETENHEID. IX. Verh. 327 zyne Eigenfchappen zoude kunnen plaats hebben. Deeze heeft eenen invloed in alle : deeze is de beftuurfter van de oefFening en werkzaamheden der geene , die het Opperweezen naar buiten gelieft te openbaaren, en als de grond van de zeedelyke Volmaaktheden aantemerken. Deeze ontkend wordende , dan zou men eene onbetaamelyke vlek over de Goddelyke Natuur verfpreid, en alle haare Volmaaktheden verdonkerd vinden. Wordt de Wysheid, buiten tegenfpraak, voor eene Volmaaktheid , ja eene der weezenlykfte en meeft begeerIyke Volmaaktheden voor een reedelyk Weezen gehouden, zoo dat het tegendeel daarvan, te weeten , de dwaasheid, genoegzaam by allen voor een groot gebrek, ja zelf voor een lcha#de gereekend wordt: en moeten wy Gode weegefis zyne Oneindigheid alle moogelyke Volmaaktheden en Zaakelykheden toefchryven , dan moet zeekerlyk ook Hem de Wysheid eigen zyn. By de befchouwing van deeze wordt het ons byzonder, en op de doorluchtigfte wyze kennelyk, dat Hy de Onmeetelyke en Onvergel ykelyke God is , dien wy , ten aanzien van zyne meenigvuldige Wysheid , ook als :den Onbegrypelyken te eerbiedigen fchuldig zyn, — Zyne volmaakte Wysheid is ook de grond- flag van de Onver ander lykheid', die wy Gode, met opzicht op zyne vrye werkingen, moeten toefchryven. Want die het befte einde onberouwelyk bedoelt, en de bekwaamfte middelen daartoe kieft , waardoor Hy zyn doel onfeilbaar bereikt» die kan en moet ook onveranderlyk al zyn welbe- X 4 te*»  Vervolg hier van. 32S OVER GODS haagen uitvoeren, waarvoor Hem de nooit bedriegende Wysheid tot een getrouwe waarborg ftrekt. De Eeuwigheid van God brengt insgelyks zyne Wysheid meede: want die zonder begin of einde beftaat, in wien geen opvolging of afwiffeling plaats heeft, die moec ook, gefteld, dat 'er by Hem een voorneemen was , om door vrye werkingen zich naar buiten te verheerlyken, van eeuwigheid alles in zyne hoedanigheden gekend hebben , en dus wat tot zyn oogmerk beft was, en waardoor dat op de meeft Hem betaamende wyze kon bereikt worden , altoos geweeten hebben. §. XVII. Gaat de Wysheid zoo naauw gepaard met de genoemde Eigenfchappen van God , zy ftaat ook in een onverbreekelyk verband met de andere. Want merken wy God aan als eenen Geeft, wy mogen dan zyne Wysheid niet in twyfel trekken i nademaal een geeft een werkzaam weezen is, en tot de vrye werkingen van een reedelyk weezen meede behoort, dat het zich een zeeker doelwit voorftelle, of een zeeker waarom in zyne werkzaamheden hehbe: is dit nu de wysheid, die naar den verfcheidenen ftaat en het werkbeginzel van eenen geeft of prysweerdig of verwerpelyk is: is dit zoo eigen aan een reedelyk weezen, dat men het niet kan begrypen zonder de eene of andere zoor: van wysheid daaraan toeteeigenen; dan volgt uit het beloop van deeze gemeene kundigheden, dat tot het weezen van God, als eenen Volmaaktften Geeft, ook de Volmaaktfte Wysheid meede behoore, —— Deeze vloeit ook meede in het denk»  W Y S H E I D. X. Verb. 329 denkbeeld van het Goddelyk Leeven, het welke wy niet anders kunnen of moogen begrypen, dan bedaande in zulke werkzaamheden, die eene volmaakte Wysheid tot haaren oorfprong, en haare beduurder hebben. Wysheid is het waare leeven, en de fieraad van Gods Verftand, en niet minder ook het leeven, de grond, de fterkte, en de deugd van Gods Wil. Buiten deeze zal het denkbeeld van Gods Leeven eenen grooten inbreuk krygen, Dac ze met de Alweetenheid als eene Zutler vermaagfehapt zy, en als eene nadere toepaffing van deeze moet aangemerkt worden, hebben wy reeds voorheen getoond, Het denkbeeld van Gods Almacht, indien deeze niet door de Wysheid beftuurd , en daardoor onderfteund wierd, zou zeer verzwakt worden , en in de plaats van betaamelyke dingen te werken , kan eene onbepaalde Macht allerlei gewrochten, zonder beleid, en het Opperweezen onwaardig, daarftellen. De Vryheid kunnen wy ons niet als eene volftrekt wilkeurige en onverfchillige bepaaling van den Wil voordellen , want zy fteunt op redenen , het beftuur van dezelve is in handen van de Wysheid; deeze bepaalt de Vryheid tot de keuze van het befte en betaamelykfte einde, deeze kieft daartoe de bekwaamfte middelen. -— Gods Heiligheid ftraalt in haaren grootften luifter , wanneer die by het licht van zyne Wysheidbefchouwd wordt: deeze toont ons de hoogfte billykheid van de zuiverde liefde, waarmeede God zich zelven, als het bede en beminnenswaardigd We*zen , gelyk Hy zich X 5 kent  33o OVER GODS kent, omhelff.: in deeze vinden wy de reden, waarom Hy zyne eigene Heerlykheid tot het doelwit van alle zyne werken zich voordek, en onberirpelyk daartoe zulke middelen kieft, die daartoe meeft bekwaam zyn , en een nadrukkelykft getuignis van zyne Heiligheid geeven kunnen, kan de volmaakte wysheid niet buiten de volmaakte Heiligheid gevonden worden , deeze kan ook buiten geene niet beftaan. De Rechtvaardigheid gaat naar de voorlichting van de Wysheid te werk, in het geeven van wetten aan reedelyke fchepzelen: wetten , die den Onafhangelyken Wetgeever betaamen, en der fchepzelen welzyn bedoelen: wetten , die de Wysheid met beloften van gepafte belooningen , of bedreigingen van evenreedige ftraffen ftaaft: Wysheid is het ook, die de Rechtvaardigheid beftuurt in bet uitdeelen van de vergelding over de zeedelyke bedryven van vrye fchepzelen. Zy gaan zoonaauw verzeld, dat de Rechtvaardigheid , gefcheiden van de Wysheid , wel licht de gedaante van eene geftrenge wreedheid kon verkrygen. En by veelen wordt de Wysheid gebruikt, of ten grond gelegd , om de Rechtvaardigheid te befchryven , by welken deeze niet anders is dan eene wyze beftuuring van de Goedheid. — Deeze laaltgenoemde zoude niet in eene betaamelyke maat , niet naar de vatbaarheid en de behoeften van 't fchepzel, niet zoo als het haar heerlyk was, haar weldaaden meededeelen ; maar of in overdaad die verk witten , of uit eene kaarige hand zich dezelve laaten ontgaan , indien niet de Wysheid de Goe-  WYSHEID. X. Verh. 331 Goedertierenheid verzelde , en over haare bedeelingen het opzicht had. De Waarachtig* beid kon zoo vaft, de trouwe en fiandvafiigheid zoo onwankelbaar niet zyn , waare zy niet in de Wysheid gegrond, en daardoor in alle haare handelingen welberaaden. * De blyken der Overaltegenwoordigheid van God zouden wy naauwelyks, en zoo treffend niet gewaar worden, indien niet zyne Wysheid ons dezelve toonde, en daarop deed opmerkzaam zyn. Ook zouden die vertoogen van eenen tegen woordigen God weinig te beduiden hebben, wen zy ons niet teffens van zyne Wysheid overtuigden. Is de wysheid voor reedelyke Weezens eene milde bron van blyde genoegens , van beftendige ruft en vreede ? God, die eene onftoorbaare Gelukzaaligheid bezit , moet ook niet minder dan eene volmaakte Wysheid hebben , nademaal geene bulten deeze niet beftaan kan. De Heerlykheid van God kon buiten zyne Wysheid niet bevorderd worden, maar door deeze wordtze byzonder openbaar : want deeze bepaalt het einde , dat Hem meeft betaamt, en tot zyne Heerlykheid ftrekt, haar werk is het ook, om daartoe de middelen te kiezen. Wegens en om deeze is Hy het by uitneemenhcid waardig, om de Heerlykheid te ontvangen van zyn reedelyk maakzel. • Dit alles beveiligt ons, dat die volmaakte Wysheid van God niet verfchilt van, maar zyn Eenvouwig weezen zelf zy , gelyk wy ook de volmaakte Eenheid van God hieruit moeten befluiten , nademaal die Oneindige Wysheid, aan  33* OVER GODS GndsWys hcid blykt ook uit dei fchepzelen wysheid. aan het Opperweezen toekomende, alleenlyk kan eigen zyn aan dien uitmuntenden Geeft die zyne weergaa niet heeft, noch hebben kan, die volftrekt Een is. Dus konnen alle Volmaaktheden van God een bewys uitleeveren voor deeze, die met de-'andere allernaauwft verbonden is, en daaruit ongedwongen voortkomt. §. XV111. Dan het voornaame en meeft treffend , bewys voor de Goddelyke Wysheid, geeft ons de befchouwing van haare werken aan de hand ,en daaronder is aan een opmerkend gemoed meeft overtuigend , het geene by de overweeging van der fchepzelen wysheid ons in de oogen ftraalt, en hier de eerfte plaats verdient. Ik doel op de reedelyke fchepzelen , waarop Hy , die oorfprongelyk en volmaakt de Wysheid bezit, eene fiaauwe fchaduw , en donker beeld van deeze zyne Volmaaktheid heeft willen leggen. Deeze, gelyk wy by ondervinding weeten, met dat vermoogen, om eene onderfcheidende kennis van goed en kwaad te verkrygen,kunnen zich, volgens hunne kennis, een goed en betaamelyk einde , voordellen, en om het zelve te bereiken , bekwaame middelen kiezen. Eene Eigenfchap , die in het eene reedelyke weezen meer dan in het andere uitblinkt, en in hun by trappen zeer onderfcheiden gevonden wordt: die ons moet opleiden tot dien Vader der lichten, dien bron van volmaakte Wysheid, die de Oneindige Wysheid bezit , die in ftaat en geneegen was, om aan zyne fchepzelen , voor die gaave  W Y S H E I D. X Verh. 333 gaave vatbaar, daarvan meede te deelen, die dezelve zoo ruim en onderfcheidenlyk gefchonken heeft. Nademaal het geene 'er in de gewrochten is, ook noodzaakelyk in haare oorzaak, of inden Werkmeefter, by uitneemenheid moet gevonden worden. Dus moeten wy van de gaave tot den Geever, van de fchepzelen tot den Schepper op. klimmen. En op gelyken grond fteunen onze redeneeringen en bewyzen omtrent de andere Volmaaktheden van God , dat indien Hy ze aan de fchepzelen meededeelt, Hy zelve dan ook die ooriprongelyk, uitneemendft, en eindeloos, moet bezitten. , §. XIX. Hierdoor zyn wy, als reedelyke fchep • zelen , voorzien met Wysheid , in ftaat , om op Gods werken in de natuur, de fchepping, en de Voorzienigheid omtrent het gefchaapene, te letten, waarin wy zeer gemakkelyk aan alle kanter de meenigvuldige en verbaazende Wysheid van Goc' doorftraalend vinden. De geheele natuur is vol van Gods einden, die Hem naar zyne Alweetenheid bekend, en door zyn onaf hangelyk vry befluit bepaald zyn, om te beftaan , die van Hem, door weezens daar te ftellen, en de voorgebragte te onderhouden, bevorderd worden, Deeze weezens in hunne natuur, hoedaanigheden, onderlinge betrekkingen, enwerke lyk beftaan, zyn de middelen , waardoor God ir de weereld zyn einde bereikt : middelen, die ter aanzien van plaats en tyd , dat is, voor zoo vee zy zaamen beftaan , en op elkander volgen, zeei naauv \ Algemeene aanmerking over Gods Wysheid in de werken der Schepping. i l [ r  Het onder zoek hier omtrent is wel zwaar. 134 OVER GODS naauw zaamenhangen, zoo dat 'er, behoudens de afhangelykheid van al het gefchaapene , in ieder de grond is waarom het beftaat, waarom andere dingen te gelyk beftaan , of daarop volgen : door Welken Zamenhang het eene een middel wordt van het andere, en alles in 't gemeen een middel tot het hoofdeinde , of uiterfte doelwit van God, zyne Heerlykheid, namelyk. Waartoe Hy overal en altyd den kortften , veiligften, en beften weg inflaat , om door de eenvouwiglte en bekwaamfte middelen veele byzondere einden, en ten laatfteri zyn bedoelde hoofdeinde op de volmaaktfte wyze te bereiken. Door deeze aaneenfchaakeling van Gods werken, die door alle plaatfen, en door alle tyden heenen loopt, waardoor alle zyne wens ken eindelyk maar een werk zyn , is de weereld een heldere fpiegel der volmaakte Wysheid van God, en geeft ons, door de onverbeeldelyke veelheid der dingen, door hun ontelbaar onderfcheid, door de zoo naauwkeurig teffens overeenitemmende, en elkander overal en fteeds de hand biedende einden, die daarin te befpeuren zyn , de grootte en het onnafpeurlyke van des Scheppers Oneindige Wysheid gevoelig te kennen. §. XX. Dan, om ons in eene nadere en byzondere befchouwing van Gods werken intelaaten, erï zyne wysheid na te fpeuren, vinden wy al haaft eenen machtigen tegenffand, eene groote zwarigheid , uit aanmerking van onze bekrompene kennis en onbekwaamheid hiertoe. Verre weg het grootfte en meefte deel van Gods werken is ons ver-  W Y S H E I D. X. Vtrh. 335 verborgen, en by al onze ieverige en noedige poögingen hieromrrent, moeten wy het evenwel hoopeloos opgeeven , van hier naar wenfch te zullen flaagen. Schatten van Wysheid, voor ons ontoegangelyk, zyn 'er in zyne werken verborgen, die Hy naar het ondoorzienelyk beftek van zyne raadflaagen uitvoert, welke te peilen, Hy alleen voor zyne kennis heeft weggelegd. leder opmerkend gemoed zal al licht gevoelig ontwaar worden, dat onze kennis van de natuur zeer onvolmaakt zy: onze uitwendige zinnen, waardoor wy van de ligchaamelyke weereld kennis, en met dezelve gemeenfchap hebben , zyn binnen eenen zeer naauwen omtrek beperkt: veele dingen in de zienelyke weereld, en lang de minde niet, zyn op eenen zoo verren afftand van ons, omhoog of laag geplaatft: andere, die ons nader zyn, zoo kleen van maakzel en zamenftel, en nochtans zoo onderfcheiden in menigvuldige deelen, dat zy geheel buiten het bereik van onze zinnen zyn. En hoewel de fchrandere uitvindingen der jongde tyden zeer bekwaame hulpmiddelen hebben daargedeld, waartoe het gebruik van ons gezicht tot eenen veel hoogeren trap van volmaaktheid en fiaauwkeurigheid in dit onderzoek verheeven wordt, waardoor waarneemingen gemaakt, en ontdekkingen in het ryk der natuur gedaan zyn, waarvan men in voorige eeuwen niet wid , die men toen naauwelyks zoude geloofd hebben; zoo zyn deeze echter zoo verre van te voldoen, dat ze veel eer in de fchranderde en befcheidene natuur- onderzoekers  336 OVER GODS zoekers noch grooteren weetluft ontfteeken. Onze reeden, en diepzinnigft nadenken kan ook naau« welyks meer als de uitwendige fchorflè der dingen befchouwen , by de uitwendige gedaante en verfehynzelen blyven wy al meeft hangen, de inwendige natuur, hoedanigheden en onderlinge betrekkingen der dingen , waaruit die uitwendige verfchynzelen ontfpringen, blyven het geheim ter nafpeunng van de meeft geoeffende, veritanden, en fchranderfte beoordelaars, (n) S. xxr; (n) Het is de bekende zwarigheid, tegen bet onderzoek van de eind- oorzaaken der natuuriyke dingen, door Cartesius geopperd : " Dat wy zoo verwaand niet moetent s, zyn , om het ons aantematigen , als of wy meede in „ Gods raadgezeeten hadden. " Hoewel die groote W>sgeer omtrent dit ftuk zyne verdedigers zoo wel als zyne befchuldigers heeft. En van ouds heeft reeds, benevens anderen, Lucketius , volgens het Epieurifch leerftelzel, in zyn fraay gedicht over de Natuur der dingen, alle eind oorzaaken vermetel uit de weereld gepoogd te verbannen. De Geleerde kancelier van Engeland F. B. de Yerulam was ook derzelver begunftiger niet, wanneer hy het onderzoek van de eind-oorzaakenals onvruchtbaar béfchreef, en byeene God-gewy de maagd, die niets baarde, vergeleek. Gelyk onder de laatere Wysgeeren Mau. ïertuis , de la Mettrie , Buffon , en meer andere, zich 'er tegen aankanten , en niet gedogen , dat de Na" tuurkundige befchouwingen met Godgeleerde aanmerkin. gen en zeedekundige leffen verzeld worden. Bondig, in tegendeel, hebben voor de eind-oorzaaken het pleidooi gevoerd, onder de ouden, Galencs, Lactantiüs, en andere, gelyk ook in iatere tyden Newton, Rat, Derham , Scheuchzer, Woef, Nieuwentyd, Musschenbroek , Lulofs , en meer andere , in deezen zich met veel lof verdiend gemaakt hebben.  W Y S H Ë I D. X. Verb. 33? §, XXI. W ' dan! mogen wy uit onze onkunde een gebrek van Wysheid in den Maaker van 't Geheel al befluiten? of moeten ftervelingen hunne onderzoekingen hier omtrent, als vruchtelooze poo gingen , ftaaken? Neen ! het een, noch het ander mag hieruit volgen. In tegendeel , wanneer wy overtuigende blyken van de Wysheid van den Schepper ontdekken , in het geene Wy van zyn werk kennen, dan hebben wygeen reeden, om tetwyfelen, of het geene voor óns gezicht verborgen, en voor ons vernuft onpeilbaar is, zal niet minder zoodaanig weezen. Of iemand moeit Zwak genoeg, en met veroordeelen zoo zeer bezet zyn, dac hy zich wys kon maaken , dat in al het geene wy zien en kennen de Wysheid heerfcht, gelyk wy genoodzaakt zyn, om toeteftaan: maar dat'et voor de reit over alles ongeregeldheid en verwarring veripreid ligge , dat 'er nergens buiteri het bereik van onze zinnetten vernuft, eene wyze be« ftelling te befpeuren zy. Wysheid is voornamelyk de eigenfchap en de volmaaktheid van de oorzaak, en niet zoo zeer van het gewrocht: Zykomi toe aan een werkend Weezeri, dat in de beftuuring en öeffening vari zyne krachten eenformig te werk gaat, en niet flechts bepaald tot het een oi ander deel van haar werk, haar beleid befteedt. (o^ De oorzaak bezit de Wysheid, als eenonderwerf II. D> Y var (o) Van deeze redeneering bediend zich, ter oploffing van bovengemelde zwarigheid, Abernethy , Difc. concern tée £eing and natural PerfeStiom oftiod. T.I.p. 35& Echter over het geheel niet onmogelyk, noch onbetamelyk. i i i  338 OVER GODS In de veelheid en k'.eenheid der fchepzelen openbaart zich Gods Wysheid. van dezelve, het gewrocht is het voorwerp, waaromtrent zy werkzaam is. Wanneer wy bygevolg in eene groote meenigte , en verfcheidenheid van Gods werken , de duidelykfte preuven van zyne Wysheid befpeuren, dan moeten wy billykuitdat bekende deel omtrent het geheel befluiten, dat het niet minder zoodanig zy. En mogelyk wordt by fchranderer verftanden dat geene , het welk ons eene zwaarigheid fcbynt te behelzen, daarvoor niet gehouden: mogelyk zal een aanhoudend en naarftig onderzoek ons nader licht aanbrengen: of de volgende tyd ons Wysheid leeren. De ervaren, heid pleit voor deeze aanmerkingen, en beveiligt ze door de ontdekkingen, die van fchrandere Natuuronderzoekers in de laatere tyden ter betooging van Gods verbaazende en meenigvuldige Wysheid pryswaardig ondernoomen, en gelukkig uitgevallen zyn. En blyven 'er noch fteeds veele ondoorgrondelyke geheimen in Gods werken over, wy moeten daaruit befluiten, dat de Wysheid van God, in zyne werken geopenbaard, Oneindig en Onbegrypelyk voor ons zy. §. XXII. Om nu Gods Wysheid in de werken der fchepping eenigzins natefpeuren, mogen wy eene algemeene aanmerking over de verbaazende meenigte van gefchaapene dingen, hier wel vooraf laaten gaan. Wy kennen flechts twee algemeene zoorten van Weezens, redelyke en redenlooze, of geeften of ligchaament Dat nu de eerfte in eene onnafpeurlyke veelheid van God zyn voortgebracht , weeten wy ten deele uit de meenigte der  W Y S H E 1 D» X Verh 339 der menfchen, die 'er op den aardbodem ooit geleefd hebben, of noch leeven, of ook noch eens leeven zullen : ten deele geeft ons ook de Goddelyke Openbaaring kennis van eene ontelbaars veelheid van engelen : en of 'er ook niet noch, buiten de genoemde, andere zoortenvan redelyke Weezens zyn, in andere verblyfplaatzen van het onmeetelyk ruime Weereldgebouw hunne wooning hebbende , gelyk by veelen, op waarfchynelyke gronden, gefteld wordt, laaten wy onbepaald. Dan by de tweede zoort van fchepzelen hebben wy meer geleegenheid met aangenaame befchou*wingen uittewe-iden, en derzelver verbaazende veel* heid ontwaar te worden. Is dit Geheel-al zoo onmeetelyk ruim, dat noch onze bloote zinruigen, noch geholpen door die middelen, die de kunft tot derzelver verllerking heeft uitgevonden, het uiterfte daarvan kunnen bereiken, dat wy ook doof onze verbeeldingskracht niet uitvinden, noch doof ons vernuft ons daarftellen. kunnen , waarom zelf veelen , dit Geheel-al , gelyk wy voorheen aan* merkten , doch zonder grond , oneindig oordeelen te zyn: hoe veelen moeten dan niet de dingen zyn, waarmeede God dit ontzachlyk ruim, dat Hy niet fchiep, omleedigte blyven, heeft aangevuld? Eene meenigte , die onze verbeelding overtreft, eene veelheid, die onze verwondering verre te boven gaat, eene opftapeling, die alle onze gedachten kan verzwelgen, ontdekt zich hier* Die veelheid wordt in 't byzonder kennelyk, door de waarneemingen en opmerkingen der laatere NatuurkunY 2 digen.  34° OVER GODS digen, die van de vergrootglaazen zich bedienen $ om de voor het bloote oog onzichrbaare kleine dingen natefpeuren : dan komt 4er eene nieuwe weereld in 't kleine ten voorfehyn, daar het enkele gezicht ons de verdere ontwaarwordingen ontzeide. Kleinheid, en bykans ongelooflyke kleinheid, ontdekt zich hier in enkele dingen, en deeze verwonderingswaardige eigenfchap is 'er ook in dé zamengeftelde. Om nu van 't Zand, of Stof der Aarde , dat zoo zichtbaar klein , en ontelbaar in meenigte voorhanden is (p) niet te fpreeken, dat ons Gods vinger ook duidelyk aanwyft , en wel tot eene maate wordt aangenoomen van de onderzoekers der Natuur geheimen, om daarby de verbaazende kleinheid van andere fchepzelen eenigzins verftaanbaar te bepaalen : Wie moet niet in verwondering verrukt ftaan over de veelheid en kleinheid van fchepzeltjes , van welken eenige millioenen zaamen genoomen, flechts de grootte van een zandkorrel evenaaren ? over de onbegrypelyke klein- (p) Archtmedes, de vermaarde Wisfeonftenaar te Syrakufe^ heeft het wel ondernomen, om het getal van het Stof der aarde, of de Zandkorreltjes, die op een ruim, hoedanig deeze aarde is, ja zelf noch veel grooter ruim, zouden gaan, uit te reekenen, doch dewyl heedendaags de gronden, waarop hy zyneonderneemuig poogde uittevoeren, als veel te zwakcn valfch bekend zyn,- zoo oordeelt men, dat by zyne reekening zeer kwaalyk uitgevoerd heeft Wiedeburg Maib. Bib'. Spec. 1. p. 88. De bepaalde en zeekere kennis hiervan heeft de Alweetende voor zichbehouden. Gen. Xlll. 16. Jesaj. XL. ia.  W Y S H E I D. X. Verh. 34* kleinheid van leevende en zich beweegende diertjes , waarvan 'er veelen te gelyk in een ldeinft gedeelte van eenen droppel azyn, ofandt r vogt, dat aan de fcherpe punt van eene fyne naaide hangen blyft, zich ontdekken? Kleinheid, die ook in de zamengeftelde ligchareen te befpeuren is, dewelke alle uit ontelbaare kleine deeltjes beftaan, die door de fcheikundige, en andere waarneemingen, ontdekt worden. De lucht, de vuur, de aard, en waterdeeltjes, die in de zamengeftelde ligchaamen , in vloeibaare en vafte, te onderfcheiden zyn, zoo dat byna uit elke plant of dier, lucht, vuur, waaeer,oly,zout, geelt, en aarde, in zoo veele verfcheidenheid kunnen getrokken worden , ja zelf zwaavel en yzep deeltjes, die alle hunne onderfcheidene natuur, er* byzondere eigenfchappen, op zich zelven hebben, en tot verfcheidene uitwerkzels dienen, die nochtans in hunne verfchillende natuur een zamengefteld ligchaam uitmaaken, en gefcheiden wordende , in onnoeraelyke veelheid , en onverbeeldelyke kleinheid zich laaten onderfcheiden, gelyk,by voorbeeld, een droppel waaters, twintig millioenen waaterdeeltjes te behelzen ontdekt wordt, hoedaanige kleinheid en veelheid in-andere ligchaamen-. bevonden wordt niet minder te zyn. (q). Wie moet nu niet in deeze verbaazende veelheid Y 3 der (q) Uit de waarneemingen van.LEEuwENHOEK, en, anderen ,. is dit onderwerp, in eenige byzonderheden, getoond en bereedeneerd by Nieuwentyp Befcbouw. XXYk  343 OVER GODS De Zoo, der dingen , waaruit dk Geheel-al beftaat, Gods Oneindige Wysheid met eerbied opmerken, waardoor Hy alles tot zeekere middelen geordend heeft, om tot een zeeker einde, of einden te (trekken, daartoe het bekwaam, en van Hem beftemdwas? Hoe een onverbeeldelyk ruim toneel doet zich hier op , waarin de hooge Wysheid zich volheerlyk heeft willen zien laaten aan de opmerkzaame on» derzoekers van haare werken? §. XXIII. Slaan wy in 't byzonder ons oog om hoog ter befchouwing van de hemellichten, waarvan de Zon het heerlykfte is onder allen, die ons brkendzyn , alle de byzonderheden, die zich daarin bemerken en opmaaken laaten, moeten ons,als om ftryd , van de Wysheid van haaren IVLaker overtuigen. Haare natuur , naar welke zy voor eene vuurige kloot, of Oceaan van vuur gehouden wordt, dat op het krachtigfte zich beweegt en werkt , dat zyne ftoffe in haaren omtrek moet hebben , waarvan haare onophoudelyke branding haar voedzel krygt, het welk ook zonder te ontbreeken in verbaazende meenigte in haar moet tegenwoordig zyn. Haare vlekken en fchadu- wen, die men, nadat ftervelingen vyftig eeuwen lang dat hemelsoog als volmaakt klaar en zuiver aanfchouwd hadden , daarin heeft ontdekt , getuigen, dat dit groote licht niet overal en altoos, gelyk alleen het ongefchapen licht is, zich zelven in klaarheid en zuiverheid gelyk zy , dat de Zon haare uitwaaflèmingen , haare opfrygende dampen en rook moet hebben, Haaren onbegrypelyk  ALWEETENHEID. IX. Verh. 343 lyk ruimen afftand van deezen aardkloot, die gefield wordt zoo verre te zyn , dat eene koogel, uit een ftuk gefchut afgefchooten, en met dezelfde onverflauwde fnelheid in de laatfte tydftippen haaren haaftigen loop eindigende, als waarmeede zy begon , wel vyfentwintig jaaren zoude reizen moeten, eer zy van hier tot in 't ligchaam der Zon zou kunnen aanlanden: Haare ontzachly- ke grootte, die geoordeeld wordt by millioenen, onzen aardkloot te overtreffen, en waarvan deuitreekening het nadenkend verftand, vermoogen van taal, en uitdrukking , licht kan verbyfteren: —Haare ftandplaats , die onder onbedenkelyk veele anderen voor ons juift de voordeeligfte is; nademaal, indien zy nader by onze aarde haar verblyf had , alles door haare krachtiger werkende vuurftraalen hier beneeden zoude moeten verbranden; of, indien zy op eenen verderen afftand van dit aardryk geplaattt waare , wegens de ondraagelykfte koude en onvruchtbaarheid, at wat op en van de aarde leeft, zoude doen fterven: De onnafpeurlyke verbreiding en uitgeftrektheid van haar licht, dat zy aan deeze aarde, en alle hemel-»"' bollen van dit zamenftel meededeelt in eene onbegrypelyke en haare weergaa nergens hebbende fchielykheid, waardoor zy binnen een agtfte van eene uur haare ftraalen tot onzen aardkloot doet voortgaan, en by ieder polsflag, gelyk men oordeelt, haar licht, wel ten afftand van honderd duizend mylen kan wegzenden: — Om nu niet te melden van haare beweeging , van andere einden ea Y 4 * b«W  344 OVER GODS De vafte Stenen. nuttigheden, waartoe zy (trekt, die ons de tyden doet onderfcheiden, door haare invloeden op de lucht, winden, wateren, en hetaardryk, ons de meenigvuldigfte voordeden zoo müdfdyk uiclee- vert: Welke byzonderheden echter, zoo wel als de voorgaande, ons van Gods verbaazende Wysheid overtuigen. En in 't algemeen is 'er by ftervelingen zoo een indruk en bezef van de Zon, dat zy , 'er met verwondering over aangedaan, dezelve met haare uitwerkzelen niet zonder verbaasdheid kunnen gadeflaan. Heidenen zelf begreepen wel, dat de Maaker der Zon, beneevens de grootfte Macht, en uitmuatenile Goedertierenheid, ook eene onnaipeurlyke Wysheid moeft bezitten : zoo verre ging het zelf met hun, dat zy, van God vervreemd, en aan het fchepzel zichvergaapende , deeze gefchaapene lichtbron als eene Godheid aanmerkten, die zy onder veelerlei naamen vereerden , waaromtrent de oudfle en meert algemeene afgodery van de menfchen gepleegd is. §. XXIV. By de Maan en de andere dwaalfterren, die tot dit Zamenftel van de Zon behooren, en van deeze al haar lichr , en andere invloeden ontvangen, houden wy ons nu niet op, om onze gedachten noch wat hooger te doen klimmen: hoewel ook die geen geringe bewyzen ter openbaaring van de Oneindige Wysheid van den grooten Schepper uitleeveren. Deeze echter zyn flechts een gering deel van het groot gevaarte van 't Geheel-al. Zyn de gedachten van de meefte laatere , zoo niet alle de groot-  WYSHEID. X Verb. 345 grootfte fterrekundigen gegrondt: dan zyn alle de vafte fterren, die ons Hechts als flonkerende flipjes toefchynen, in haare natuur, grootte , en luifter, niet minder dan de ons bekende Zon, middelpunten van zamenftelzels , die zoo veele weerelden uitmaaken , geplaatft in het onafmeetelyk ruim op zoo verren afftand van onze aardkloot, dat eene koogel van een ftuk gefchut genoegzaam feeven maal honderd duizend jaaren met onveranderde fnelheid moeft voortvliegen, alvoorens die de naait aan onze aarde ftaande flonkerlichten zoude kunnen bereiken : (r) wier grootheid daaruit eenigzins kan worden opgemaakt, verbaazend te moeten zyn , hoewel het wegens haaren verren afftand onmogelyk is, dien te bepaalen : en worden zy bevonden niet op eene hoogte, of in eenen omtrek te ltaan , maar de eene boven de andere, in eene verfchillende hoogte, zoo dat 'er wel vafte fterren kunnen weezen, die zoo verre van de naafte aan ons afftaan, als deeze van de Zon zelve afftaan, dan is het te minder doenlykora haare waare grootte en afftand van de aarde te kunnen uitvinden : deeze lichtende hemelbollen hebben hun eigen licht dat van hun afftraalt, en van de Zon, wegens den grootften afftand van dezelve, waarin zy geplaatft zyn, niet kunnen ontvangen, dewyl zelf de ongelyk nader by de Zon ftaande dwaalfterren bevonden worden een zwakker en flaauwer licht van de Zon te ontvangen, dan dat geene is, Y 5 het Cr) Vid. Wideburg 1. c. Spec. V. Quafi. 5.  346 OVER GODS het welk van de vafte fterren afftraalt, die men daarom met grond als zoo veele zonnen aanmerkt. Deeze zyn 'er in zoo eene meenigte, dat ze, ge» lyk het Bybelwoord meldt, ontelbaar zyn, waarmeede de laatere ontdekkingen der ervarende fterrekundigen overeenltemmen , vooral zeedert men waargenoomen heeft, dat die breede wittedreep, als een gordel rondom den hemel gaande, de melkweg genaamd , uit eene meenigte van ontelbaare fterren beftaat, die voor de bede kondwerktuigen zich flechrs zeer klein vertoonen, en zoo dicht aan elkander fchynen te daan , dat ze als 't waare een verward licht door elkander geeven, waarvan die geheele hemeldreep zynen onderfcheiden glans krygt, en den gemeldden naam ontvangen heeft. Voor zulke vergaderingen vftn ontelbaare derren worden ook by veelen de heldere hemel wolkjes, die 'er zomtyds zich vertoonen, gehouden. Volgens deeze opmerkingen ontzien de edelmoedige onderzoekers deezer dingen zich niet van te belyden jj dat mogelyk het duizendde deel der fterren noch niet eens bekend zy, en dat het buiten hoop fchynt, van ooit dezelve onder eenig getal te kunnen brengen, (s). §. XXV. Ook (s) Deeze befchryving, zegt de geleerde Derham , naa zich breeder hierover te hebben uitgelaaten , moet behalven de getoonde krachtige waarfchyneiykheden, bil. lyk meer ingang vinden, om dat zy met de Heerlykheid en Waardigheid van den Oneindigen Schepper meer overeenkomt, en ons vau zyue Wysheid ea Macht veel rui. mere  WYSHEID. X Verh. 34? §. XXV. Ook mogen wy hier niet met ftilzwygen voorbygaan, dat doorluchtig bewys voor de Oneindige'Wysheid, dat zich byde befchouwing van haare plaats , krachten , en beweeging, opdoet. Deeze ontzachlyk verheevene, verbaazend groote, en niet minder zwaaregevaarten, de zon, de maan , onze aardkloot, benevens de andere dwaal- en vafte fterren , hebben in hunne itandplautfen eene onverzettelyke vaftigheid , en zyn door de alwyze hand van hunnen Maaker zonder grond, zonder pylaaren, of uitwendig hunonderfchragend fteunzel, zonder vreeze ook, of gevaar van te kunnen vallen , onverrukbaar geveftigd in de plaats, die zy beflaan, en hun tot eene loopbaan is aangeweezen. Hy hangt hen, gelyk de aarde, aaneen niet. Job XXVI. 7. Zy fchynen ons, zonder aan draad of keeten te hangen, als in den lucht-Oceaan te dryven. En dit leid ons. om ook hunne beweeging te betrachten, waardooi zy , behalven hunne geduurige omwentelingen , ook in hunne loopbaanen , zonder ooit buiten 't fpoor te raaken, onbezweeken voortftreeven. In de tweederley kracht, die de Schepper in hun gelegd heeft, is de grond van hunne beweegingen: . daar is eene aantrekkende, of na het middelpunt dryvende kracht, die uit hunne zwaarheid ontftaat, en eene voortdryvende, of van het middel mere indrukken geeft, dan eenige andere bekrompen* begrippen, de men van dit Geheel-al, tot hiertoe, ziel gemaakt heeft. Sterrekimdige Godgeleerd?. 11. B. 3 Hoofd. bl. 32. Haare Randplaats ?n beweegingen. 1  348 OVER GODS delpunt afwykende kracht. De eerfte doet alle derzelver deelen in hunnen Zamenhang blyven; zy belet, dat door de geduurige draaijing om hunne aspunt geen fcheidingin hun ligchaam, die anders licht ontflaan kon , veroorzaakt werde : zy perrt gelykwichtig rondom het geheele ligchaam , zy houdt in den geheelen kloot alles aan elkander,en doet alles door zyne eigene zwaarte na zyn middelpunt hellen. Deeze wordt werkzaam befpeurt, ten aanzien van ieder der hemelbollen op zich zelven , en alle zyne na hun eigen middelpunt gedreevene deelen; zy ontdekt zich ook ten aanzien van het geheele Zamenftel, waarin door deeze kracht een ieder dier klooten werkt met eene neiging na zyn middelpunt. • De laatfte zoude die ligchaamen in eenen rechtlynigen koers, en zoo lang zy zich beweegen, dus doen voortgaan zonder einde , indien 'er geen tegenftand plaats had: maar de eerfte wederhoudt die rechtuitloopende vaart, en trekt het pad na het middelpunt, dat de loop in zyne kringen bepaald blyve, en de hemel ligchaamen door hunne omloopende beweegingen hunne ronden, als 't waare , betchryven. Beide deeze krachten zyn van den Schepper in een volmaakt eevenwicht meedegedeeld , de eene is juift eevenreedig aan de andere: kreeg de eene ooit boven de andere de overhand, de grootfte verwarring en verwoefting zoude onvermydelyk daaruit moeten ontftaan. Dan dewyl ze in de naauwkeu» rigfte overeenftemming met elkander haar werk verrichten, en in haare loopkringen onvermoeid voort-  W Y S H E I D. X. Verh. 349 voortfhellen , zoo zyn ze bekwaam , om aan alle de einden der Oneindige Wysheid te beantwoorden. §. XXVI. Geeven nu alle deeze byzonderheden, waarvan Wy Hechts eenige weinigen hebben aange haald, ons billyk aanleiding , om Gods Oneindige Almacht met opgetoogene verwondering te eerbiedigen : bezielen zy ons met aangenaame indrukken van zyne overgroote Goedertierenheid , dewelke ook door deeze hemellichten het goede voor reedelyke fchepzelen heeft willen bevorderen; wy moeten niet minder ook de volmaakte Wysheid van het Opperweezen daarin aanmerken , waardoor de Almacht beftuurd wierd om dus zich te openbaaren , en de Goedertierenheid, om zich dus uittelaaten. Gods Wysheid ftelt zich in deeze heldere en ruime luchrgeweften helder ten toon: zy ftraalt in deeze flonkerlichten, en in het befchouwend gemoed metonvergelyklykglansrykerluifter, dan die is, die ons ligchaams oog treft en aandoet. Hier zyn oogmerken van den Schepper, voor ons niet om natefpeuren, middelen in welker diepten wy ons moeten verliezen : einden die Hem betaamen, en ter bevordering van zyn groote doelwit, zyne Heerlykheid, moeten (trekken, waardoor Hy de hemelen zyne eer doet vertellen, en het uitfpanzel daarltelt, om het werk zyner handen te verkondigen. s „ Befchouw , zegt een voortreflyk Schryver . „ dat ontelbaar getal van hemelbollen; overweeg „ hunne verbaazende gevaarten; zie hen als de » Op- Overtuigen ons van Gods Wysheid.  35° OVER GODS De lucht, en winden. „ opperften van zoo veele zamenfteilen, ieder van „ zynen (toet van Planeeten omringd. Welk eene „ meenigte van machtige klooten, moeten 'er vol„ gens dees onderftelling, niet geduurig indebo„ vengeweften hunne ronden doen! Geen van al,, len ondertuflchen miflèn in hunnen weg , of „ dwaalen uit hun perk ; fchoon zy door onge„ baande en onbepaalde velden wandelen. Geen „ een vlucht 'er uit zynen kring, of raakt buiten „ 'tfpoor; geen een dringt zoo fterk naar hetmid,, delpunt, dat hy het te naa komt. Zy bonen „ nimmer tegen malkanderen in hunne geduurige „ ontmoetingen , of onderfcheppen de heilzaame „ meededeelingen van malkanders invloed. Maar „ alle hunne omwentelingen gaan in eene altoos„ duurende eenpaarigheid voort, neemen zulkee„ nen tyd , en zulke wetten waar, die allerkeu„ rigft gefchikt zyn tot volmaaking van het ge„ heel. " (0 §. XXVII. Daalen wy van die hoogte met onze gedachten naar beneeden, om deeze aarde te befchouwen , wy vinden dezelve overal, en eenpaarig omringd met de lucht, die dunife vloeibaare ftof, die onzichtbaar in alle ligchaamen indringt, en alle derzelver openingen , hoe klein ook, indien ze met eene zwaarere ftof niet zyn aangevuld , inneemt, waarin menfchen en dieren leeven, en adem haaien, de aardgewaflèn groeijen, de uitwaaftemingen van allerlei ligchaamen hun verblyf vin- 'Q Hervey Befpegelingen over den flerrenbemel. bl. 180.  WYSHEID. X Verh> 351 vinden , waardoor ons de reuk wordt meedegedeeld , waarin de dampen van de aarde , en de rook van het vuur opryzen, die tot onderhoud van het vuur zoo noodzaakelyk is, dat het by gebrek van die geheel zoude uitgeblufcht worden, die tot verbreiding van de klanken dient, en dus een vereifchre is voor onze fpraak en 't gehoor, die toe de voortgangen van de lichtdeeltjes den weg uitlevert , en de lichtftraalen breekt , waardoor ons de daageraad van den morgen, en de fchemering van den avond veroorzaakt wordt, ten einde de fchielyke afwiflèling van licht en duifternis het ge. zicht niet geweldig benadeelen zoude, maar wy, allengskens dieafwiffeling ondervindende, daarvan te meer voordeel genieten konden. En tot alle deeze einden is de lucht voorzien met haare noodige eigenfchappen, onder welken haare zwaarte, en veer-of uitzettende kracht meert uitmunten, en niet zonder verwondering kunnen befchouwd worden. Wy befpeuren inde lucht de winden, of die vloeden en ftroomen van voortgedreevene lucht, die haare meenigvuldige nuttigheden hebben. Die den ftilftandder lucht, en daardoor haar bederf beletten , vermids zy dezelve in eene geduurige beweeging houden. Hierdoor is het meede, dat de dampen , de uitwaaffemingen , en rook, niet op de plaats werwaards zy opreezen , in de lucht blyven hangen , die daardoor voor befmetting beveiligd , en met geduurige ververfchingen voorzien wordt. Deeze laaten aan de dampen, uit de zeën en  35* OVER GODS en waateren, in de lucht verheeven, niet toe ,om allen derwaards wedertekeeren , van waar zy gekomen zyn, zy maaken die zegeningen des hemels ook gemeen met de aarde, op welke zy den regen tot vruchtbaarheid doen nederdaalen. Terwyl zy de vrugtbaarheid meede bevorderen doot de beweeging en fchudding der aardgewaffen, die het haare toebrengt , om de doorftraaling van de zappen onbelemmerd te doen voortgaan. Zy brengen ons dan eens de warmte aan * en dan eens be» fchikken ze ons een aangenaame verkoeling in de lucht. Om nu niet te melden van haare nuttigheden tot veelerlei gerief voor de menfchen, tot dienft der fcheepvaart, en andere werken, die de door de winden omgedreevene moolens uitleeveren: gelyk wy ook de oorzaaken der winden, hunne eigenfchappen, hun onderfcheid naar de plaatfen daar ze waaijen, hunne geftadig- of ongeftadigheid , en meer andere byzonderheden , die hier kunnen in aanmerking komen, niet aanhaalen: of ook de veranderingen van het weer, donder, blikfem, en andere luchtverfchynzelen , niet in het byzonder nagaan. Hoe zeer moet ons dan niet het befchouwen van de lucht en winden van de Wysheid, die dee= ze dingen voortbragt, die daarin haare betaamelykeeinden bedoelde, en dezelve tot gepaftemid» delen daarftelde, overtuigen? Menfchen en dieren moogen voor eenen tyd fpyze, drank, en flaap miffen kunnen , en daarby in leeven blyven , zy zouden echter by gebrek van de lucht terftomd moe-  W Y S H E I D. X. Vërh. 353 moeten fterven. Die middel, tot onderhoud van het dierlyk leeven zoo noodzaakelyk, is'eroveral en zonder moeite te genieten, waartoe zy met die deelen voorzien zyn, die hun van de voordeelen des luchts kunnen doen gebruik maaken, gelyk deeze ook tot zulke einden zoo wonderlyk bekwaam is. §. XXIX. Behalven de lucht, die onzen aardkloot omringt , is deeze ook omgeeven met dé waateren, een vloeibaar element, in zyne natuur van de lucht verfchillende, én tot andere byzondere einden gefchikt, doch niet minder noodzaakelyk voorde leevende fchepzelen, om daarby en daarvan te leeven, welken het tot een algemeene drank verftrekt, terwyl de aardgewaflèn, tot onderhoud van het dierlyk leeven ftrekkehde , daarvan hunnen wasdom en voedzel hebben moeten, dewyl het de aarde vruchtbaar maakt, tot verkwikking voor al wat leeft dienftig is, en tot reiniging van nadeelige vuiligheeden ftrekt: dat tot zulke einden me: zyne gepafte eigenfchappen Voorzien is, verkoelend, zwaar, Vloeibaar, en doordringend van aard. Ook dit moeten wy als het gewrocht van des Scheppers Oneindige Wysheid aanmerken \ waarvan zoo veele byzonderheeden, als wy by en in het waater ontdekken, ons moeten overreeden, Het wordt in de boven en in de beneeden waateren onderfcheiden. De bovenwaateren, die uil damp en mift , door eene Goddelyke kunft, toi wolken geformeerd en vergaderd, en fchoon on gelyk zwaarer dan de lucht, daarin echter opeem 27. D, 1 aan Oe waateren, die ->oven, eii ^eneeden zyn.  S54 OVER GODS aanzienelyke hoogte hun verblyf hebben ; wier verfcheidenheid, rnengzel , veelvuldige fchilderafi van verwen , en weegen , langs welken zy voortdryven, verwonderenswaardig zyn : wier uitdeeJingen ons den reegen, fneeuw en haagel aanbrengen, waardoor zy ons de Wysheid van Hem aankondigen , die de dikke wolken opweegt, die de wolken des hemels met Wysheid telt , en de flesfcben des hemels neder legt , die bun gezet perk bepaalt, en de waateren opgewoogen heeft in maate , in juifte maate en het volmaakte evenwicht , zoodat indien 'er meerere wolken waaren t de lucht kouder, reegen, fneeuw, en hagel, overvloedige overftroomingen van het aardryk , dikwils onuicblyfelyk zouden zyn, terwyl ze ook onvruchtbaarheid en ongezonde tyden tot een gevolg zouden hebben : waaren zy 'er in tegendeel minder , de laaftgemeldde gevolgen zouden daarvan ook betreurd worden , droogte en hitte zouden dan ondraagelyk zyn. Onder de beneeden waateren trekt de Zee, derzelver groote vergaderplaats, in 't byzonder onze aandacht naar zich: haare ontzachelyk ruime kommen zyn, wegens de ongenaakbaarheid van haare uiterften, by den verzwelgenden aroom der noorderfpil , en de teegenloopende vaart by de zui- derfpil , tot noch toe onmeetelyk : haare diepte, die even als het oppervlak der aarde verfchillendis, doch op zommige plaatfen geoordeeld wordt aan de hoogte der bergen op de aarde te evenaaren: de zoutigheid van haare waate¬ ren,  W Y S H E ï D. X. Ferk 35$ ren , die doorgaans by de meer neederdaalende diepte befpeurd wordt fterker te zyn, die haar tot het draagén en doen dryven van de grootfte lafteti te bekwaamer maakt, en haare waateren, meteenigzins bittere peekei genoegzaam voorzien, voor het verderf moet bewaaren: haare geftaa- dige beweegingen, het zy van haare himmerrufteri^ de golven, het zy de ftrooming, waardoor zy eri van 't Ooil ten Weften , en van de beide poöleri naar de middellyn bevonden wórdt haare vaart të hebben, het zy die door de bekende èbbe en vloed telkens geziert wordt : beweegingen , die behalveh andere einden, ook dienen om voor het verderf i Waaraan de ftilftaande waateren onderheevig zyn, den Oceaan te beveiligen: Deeze is het ver- blyf, en leeven Vah ontelbaare viffchèh en andere zwemmende dieren, bekwaam tót de fcheepvaart, om daardoor den koophandel , als meede andere belangen en ontelbaare gerieflykheden van het menfchelyk leeven te bevorderen , toereikende, oni door haare uitdampingen den genoegzaamen zeegen aan het aardryk uitteleeveren : dit woedend element , dat door zyne eigene beweeging ruftelöos voortgaat , door de ftormende winden aangevoerd, zooonftuimig is, en doörzynevreeslyke woede alles fchynt te zullen verflinden, vindt echter in 't lofle zand zynen tegenftand , waarin alle deszelfs kracht gebroken Wordt. Alle deeze byzonderheden zyn Overtuigende bewyzen voor de Wysheid van den Schepper, dié tot zyne einden de waateren voortbracht, met haaZ 2 re  De bergen. 556 OVER GODS re eigenfchappen dezelve voorzien, en door zyne vreeflyke Macht het zand der zee tot eenen paal gefield heeft, met eene eeuwige inzetting, datzy daarover niet zal gaan , offchoon haare golven zich beweegen , dat zy niet zullen vermoogen, offchoon zy bruyzen, zoo zullen zy doch daarover niet gaan. Die gezegd heeft , tot hiertoe zult gy komen, en niet verder, hier zal zich leggen de hoogmoed uwer golven. Wysheid, die niet minder ook by de befchouwing van de rivieren , fonteinen , en den reegen , te befpeuren is, waarvan wy echter in 't byzonder niet melden. §. XXIX. Het vuur , dat van zyns Maakers Wysheid insgelyks getuigt, nu voorbygaande, komen wy tot de aarde, die in haar oppervlak zeer onderfcheiden is. Haare meeft in het oogloopende en verheevenfte deelen openbaaren de verheevene Wysheid van God, die, ongetwyfeld terftond by de fchepping der aarde, ook de bergen heeft doen opryzen, hoewel deeze gevaarten waarfchynelyk door de Zondvloed zeer veranderd zullen geworden zyn. Deeze dewyl by hunne kruinen door de winden, de koude en fynheid der tucht, en hunne fchaduw, de uitwaaflèmingen der laagere gronden, en dampen in meenigte zich vergaaderen, zyn de baarmoeders van fonteinen en bronnen, waaruit de beeken en rivieren afftroo- men: Zy breeken de onftuimige kracht der winden, die op den vlakken grond zonder tegenftand voortgaan , maar by de bergen te rug gefluit , en daardoor zachter worden :■ Zy tem-  WYSHEID. X. Vërh. 357 temperen ir. hunne ftreeken de hitte en koude. — Zy zyn de bewaarplaatfen van de onderaardfche fchatten , van zoo veelerlei mynftoffen , van de koftelyke en nuttige metaalen , van meenigerleï fteenen, die in hunne hooien en ingewanden verborgen liggen : — deeze vruchtbaare woe- ftenyen eene meenigte van boomen, planten, en kruiden voortbrengende, die of in de vlakke landen niet gevonden worden, of daarvan verfchil» len,leeveren het voedend onderhoud uit voor duizenden van leevende fchepzelen , die ook op en by de bergen een gezond' en veilig verblyf vinden: door de verlcheidenheid dié zy over de gedaante van den aardbodem verfpreiden, dienen zy ook merkelyk tot deszelfs fieraad in 't oog van de opmerkzaame' befcnouwers: terwyl zy ook, gelyk zommige denken, tot onderhoudt vanhet evenwicht der. aarde , en ter bevordering vanden onbelemmerden omdraay om haare afpunten , het hunne zouden toebrengen. Moeten niet- deeze hoogten der aarde ons tot de hooge Wysheid van den Schepper- opleiden, die om zyneMachtige Goedertierenheid aan zyne fchepzelen te betoonen, zulke groote gevaarten daartoe tot middelen geordend heeft , en met eenen roemwaardigften uitfiag gebruikt: die de bergen ingevefteP heeft, en deed opryzen door zyne kracht, die debergen gewoogen beeft in zyne maate , ende deheuvelen in eene weegfchaal, die hen drenkt uitzyne opperzaalen, en doet rooken , als Hy zo aanroert Z 3 | XXX>-  De aarde. s58 OVER GODS §. XXX. Voorts dat Hy de aarde met eene onze eerbiedigde dankbaarheid waardige Wy«heid gemaakt heeft, en zyne Machtige Goedertierenheid op de bede wyze aan de bewooners van dezelve heeft willen uitlaaten , toont ons derzelver uitwendige gedeldheid en natuur. Was de aarde , en hoe meenig gierigaard is niet wel zoo dwaas , van zoo iet te wenfehen, een helder glinderende, klomp van gegooten goud, of met eene korlt van dat begeerlyk dof overtrokken, was zyeen helder fchemerende groote diamant, of enkel waater, waar zouden dan alle de planten,en de dieren weezen? Of hoe zouden de menfchen konnen leeven? Ja indien zelf haar opperkleed harder was, dan het is, hoe zou de landman dezelve kunnen bouwen? Was het weeker, als het is, dan zoude alles als. in eenen moeras moeten verzinken, en menfch noch vee daarop kunnen wandelen. En zoo wel in het eerde, als in bet laatde geval zoude zy aan beiden hun voedzel niet kunnen geeven. Thans, zoo als zy gedeld is, is zy bekwaamd tot de einden , waartoe de Oneindige Wysheid haar als een middel bedeld heeft. De aarde, fchoon wy naauwelyks iet geringers kennen, en dezelve met onze voeten betreeden, leevert ons de begeerlyke middelen tot ons onderhoud, wesfehelyken voorraad% en overvloedige fchatten uit. Al ons verdand, en onze wysheid gaat het te boven , en wy kunnen zonder over Gods verbaazende Wysheid verwonderd te daan, het niet opmerken, dat die zwarte en onaanzienelyke kluiten, zoo ontelbaar veele ^ on-  W Y S H E I D. X. Verh. 359 oneindig konftige, en weergaloos fraaije gedaanten van zoo veele cierlyk geverfde gewaffen, bloemen , vruchten, en dieren voortbrengt en voedt: dat zy dit kleed alle jaaren, maanden, en weeken, en dangen verandert, en dus haare milddaadigheid onswaarts gefraadig vernieuwd : dat alles, wat zy ons uitleevert, ook voor het grootfte gedeelte tot haar moet wederkeeren, ten einde zy ons hetzelve met ruime voordeden weeder geeve: dat haare voorraaden nooit uitgeput worden, en zy door het verloop van zoo veele duizend jaaren niet verfleeten is , maar uit haare ingewanden telkens van nieuws haare fchatten uitleevert: dat zy alle voorjaaren wederom vernieuwd en jong wordt, en hoe meer zy geeft, hoe ryker zy wordt, (u) Letten wy op de aarde die het oppervlak van deezen kloot uitmaakt, en dien bedekt, hoe verfchillende is niet, gelyk de ervarenheid toont, haare natuur ? Behalven de goede en vruchtbaare aarde , hebben wy het dorre zand , de vette klei en leem, verfchillend in zoorten, koleur, gedaante, en andere hoedanigheden, die by afwiffelende ligging of beddingen in den grond, en dikwyls op de zelfde plaatzen te gelyk voorhanden is. Hoe wonderlyk zyn die afwitfelingen , hoe meenigvuldig haare nuttigheden, en hoe veelerlei noodzaakelyk. gerief moeften wy niet derven, indien de grond dus niet op veele plaatfen onderfcheiden was? Den bovenkorft doorboorende, om dieper ia. Z 4 deü, (u) Sciieuchzek. Gods Natuurkennis, p. 93- 94*  De gewas fen der aarde. gr5o OVER GODS den grond re dringen , vinden wy de hardge,wordene zappen , die ons nieuwe tooneelen van de Goddelyke Wysheid uitleeveren. De zouten in gedaante,koleur,fraaak,en uitwerkingen zoozeer verfchillende, en tot onnoemelyke gebruiken (trekkende , waarvan de kenners bekennen noch nie.t ten vollen alle zoorten ontdekt te hebben: De vette en olyachtige zappen , harde of vloeibaare , zivaavel , lymen , harffen, pik , in veele zoorten onderfcheiden: de deenen, genree-*- ne , middelzoortige, en koftbaare, of edele lieer nen, in zoo veele opzichten verfchillende: — en eindelyk de metaalen en mynlroffen van veele zoorten, buiten welke de aarde niet kon gebouwd, en tot voortbrenging van het noodige tot onder houd van het dierlyk leeven toebereid worden, indien zy zelve niet ook de doffe uitleeverde, die tot werktuigen van den arbeid, aan haar te bedeeden, en tot ontelbaar veele nuttigheden drekt. ■— Moet dan de aarde ons niet van Gods groote en onnafpeurlyke Wysheid overtuigen ? die haar toe zoo veele nuttige einden geordend, en met zoo veel fchatten haaren boezem bezwangerd heeft., dat haare fteenen yzer zyn, dat uit haare bergen het kooper word gebouwen : die het goud en zilver vermeenigvuldigd heeft. Deut. VUL 9. 13. wiens ondoorgrondelyke Wysheid uit de fchatten der afgronden in eenige byzonderhedeg betoogd wordt van Jok kap. XXVI1L 1 §. XXXI. Befchouwen wy het groeijend ryk, de aardgewaffen, planten , ftruiken en boomen, die  WYSHEID. X Verh. 361 die volgens de nieuwlre ontdekkingen hunner naauwkeurige onderzoekers, behoudens het onderfcheid, nochtans ook veel overeenkomft met de dieren hebben , ook daarby moeten wy over Gods Oneindige Wysheid verwonderd ftaan. De ontelbaar veele en kleine deeltjes en vezeltjes, die zoo veel holle pypjes en blaasjes zyn, die hun voedend zap uk den grond, of de lucht ontvangen, en tot den wasdom van de plant bekwaam maaken, en uit welken wortel, ftam, takken en bladeren beftaan: — de gefteldheid van de knoppen, bloemen, en vruchten , of zaaden , waardoor zy vermeenigvuldigd worden: -— de verfcheidenheid, die behoudens de overeenkomft van derzelver weezenlyke deelen, 'er in befpeurd wordt, in gedaante, koleur, reuk, fmaak , voortbrengzelen , en uitwerkingen: en eindelyk de meenigvuldige zoorten van onderfcheidene voorwerpen in het groeijend ryk , dat bevonden wordt wel dertig duizend zoorten te behelzen , zoo dat men de verfcheidene zoorten van het gras wel tot een getal van vier honderd brengen kan, en de verachte zoorten van de mos gewaffen wel tot fes honderd begroot, (v) En noch belyden de kruidkenners, dat het getal der bekende aardgewafièn grootelyks zoude aanwaffen, indien men de onbekenden ook eens ontdekte, en 'er by reekenen kon. Z 5 Die" fv) Men heeft hierover E. G. van Wachendorf Oratio ittaug. de Planlis, inmenjitatis intelletlus dwim tefrbus kcupletiffimis. Ultraj. 1743.  362 OVER GODS Dienen nu, gelyk ons de ondervinding meedebrengt, de planten voor menfchen en dieren, in gezondheid , en ziekten , tot zoo veelerlei nuttig gebruik , tot verwarming , kleeding, lleraad, en veele andere einden, hoe heerlyk ftraaltin dezelve dan niet de onnafpeurlyke en meenigvuldige Wysheid van den Schepper ? Wordt het van koning Salomo , als een blyk van zyne Wysheid, opgegeeven, dat hy een groot kruidkundige was, en fpreeken kon van den cederboom aan, die op den Libanon wafi, tot op den 2 fop die aan den wand uitwajl , hoe veel te meer moeten wy dan niet Gods Wysheid uit de planten opmaaken, die ons daarvan vertellen, die ons een natuurlyk fchoon, eene heerlykheid vertoonen , grooter, dan al de luifter van Salomo, en van den Alwyzen OpperHeer tot zoo veele nuttige einden zyn daargefteld? §. XXXII. De aarde, met haare gewaflèn zoa rykelyk voorzien, heeft God doen dienen tot onderhoud van het dierlyk leeven van veelerlei zoorten van fchepzelen, wier meenigte, onderfcheid, en byzonderheden, ons de onnafpeurlyke en gadelooze Wysheid Gods nadrukkelykft toonen. Hunne ligchaamen zyn, in 't geheel aangemerkt, of naar ieder deel, in 't byzonder befchouwd, zulke kunftwerktuigen , dat veele byzonderheedendaarvan zelf het begrip van de geoeffendfte onderzoekers noch te boven gaan. Zoodanig zyn de werktuigen van de uiterlyke zinnen , waar onder het oog uitnemende trekken van 's Maakers Wysheid vertoont, en als eene van God zelven gefchik- te De dieren  W Y S H E I D. X Vtrb. 3S3 te donkere kamer is, en de uiterlyke voorwerpen in daadelyke fchilderyen aan de ziel vertoont. \ Hart is een byzonder meederduk der Goddelyke Wysheid en Almacht, die het als eene oneindig konffige bloedfpuiten hoofdrad heeft geordend, om in het ligchaam, tot deszelfs leevendigmaking, alle zappen geftaadig uittefpatten, en ze wederom te ontvangen. De Long is een oprechte en natuurlyke blaasbalg , waardoor wy in en uitademen , waardoor het dikke en grovere bloed verdund, en tot den omloop bekwaam gemaakt wordt. __— De Maag is eene welgebouwde keuken, waarin doormiddel van eene zeekerezuure gilling, en de beweeging der Maagveezelen zelve de genuttigde fpyze en drank, van wat aard, geftalte, en gedeldheid dezelve ook zyn moogen, op eene ten hoogften wonderbaarlyke , ons menfchen onnavolgelyke, ja onbegrypelyke wyze, in een melkwit voedzelzap wordt veranderd, het welke daarna door de fynde melk-adertjes naar 't hart wordt geleid , en zich in paars rood bloed veranderd. Alle Spieren van 't ligchaam van menfchen en dieren zyn als zoo veele hevels of handbomen, waardoor alle beweeging gefchied; deeze heffende werktuigen zyn zoodanig gefchikt dat de beweegkracht aan den kortften arm wordt aangezet, en de laft in tegendeel aan den langden arm wordt aangehangen , tegen alle regels van de gemeene menfchelyke beweegkund. Wanneer wy in de dieren gaadeflaan die middelen en werktuigen , waarmeede zy voorzien zyn tot  304 OVER GODS tot hunne befcherming 'en veiligheid tegen hunne vyanden , hunne pogingen en bekwaamheid, om al vroeg hun voedzel te zoeken, hunne drift tot de voortteeling, en onderhoud van hun geflacht, hunne zorg tot voeding , koeflering en befcherming van hunne jongen ; wie' kan, zonder hierin Gods onnafpeurlyke Wysheid te ontdekken, alle deeze byzonderheden befchouwen ? die wy hier flechts met een woord aanhaalen, om over dit aan-genaam en uitlokkend onderwerp ons niet breeder uittelaaten , en niet in 't byzonder van de vogelen , viflehen , viervoetige, en kruipende dieren, te handelen, (w) Dit alleen voegen wy'ernochby, dat ook door. het meerigvuldig onderfcheid, het welk zich in't ryk der dieren ontdekt , des Scheppers Wysheid openbaar wordt. Hoe zeer verfchillen zy niet in uitwendige gedaante, houding , en werkingen ? Zommige maaken eene grootere en meer aanzienelyke figuur in het ryk der dieren, (trekken tot veelerlei gebruik voor den menfch, en komen naader aan den menfch: en van deezen komen andere by verfcheidene nederdaalende trappen van volmaaktheid zoo naby het groeyend ryk, dat ze naauwelyks daarvan , dan flechts door het onderfcheid der beweeging, kunnen onderkend worden. Terwyl het leeven, en de beweeging, van zommigen niet- Ov) Breeder en van iedere zoort in 't byzonder kan men hierover zien de aanmerkingen van Scheuchzer l. c. p, 75-90. 107--111. die 'er de Goddelyke Wysheid uit •" betoogt, Derham, Ivay, enz.  WYSHEID. X. Vêrh. 3^5 niet dan by de naauwkeurigfte opmerkingen kenbaar wordt : en zommige niet zonder gevaar of verlies van hun leven kunnen weggebragt worden van de plaats, daar ze gebooren zyn. 'Er zyn gevleugelde viffchen -, die ook in de lucht kunnen leeven: vogelen , die zich ook in 't water kunnen ophouden: dieren, die in fluitjes' gefneeden, wederom tot hunne voorige volledigheid aangroeijen, en door de ontleeding zich vermeenigvuldigen. Hoe zeer verfchilt niet de gefteldheid, het maakzel, de gedaante der leeden en deelen van de dierlyke ligchaamen , in de wilde , ende de tamme, ende onder deezen in de herkaauwende, ende niet herkaauwende: in de vogelen, in de viffchen, in de gekorvene diertjes : alle juift gefchikt tot die byzondere bedryven, daartoe ze opgelegd zyn ? Hoe groot is hun onderfcheid naar de landen en plaatfen, daar ze hun verblyf hebben , naar het voedzel , dat ze gebruiken, en naar andere uitwendige omftandigheden ? De viervoetige dieren worden in honderd en vyftig zoorten onderfcheiden : van de vogelen relt men vyf honderd zoorten, en even zoo veel van de viffchen, dog de fchulp viffchen by de laatften gereekend wordende, dan heeft men "er wel drie duizend zoorten van: drie duizend en meer klaffen telt men van bloedelooze infekten, en over 't geheel zouden de infekten, die men op de aarde heeft , wel twintig duizend zoorten uitmaaken : en waarfchynelyk is 'er wel een derde van de dieren , en de vogelen , een tweede deel van de viffchen noch onbekend : en hoe veel van de  56S OVER GODS 's Menfehen ligchaam. de infekten tot noch toe voor de naauwkeurigfte oplettenheid van fchrandere natuuronderzoekers zy verborgen gebleeven , is niet wel om te bepaalen. (x) Vinden wy dan in het ryk der dieren zoo ontelbaar veele voorwerpen, zoo veele middelen, zoo veele einden • allen tot het hoofdeinde van den Schepper bekwaam, en uitloopende, kunnen wy minder als eene Oneindige Wysheid aan Hem toefchry ven? JVie weet niet uit allen deezen, dat de hand des Heeren dit doet ? §. XXXIII. Dan hetuitmuntendftpronkltukvan de werken der Schepping is de menfch, in welken de fterkfte ftraalen der Goddelyke Wysheid, als in een middelpunt, zyn zamen vergaderd. Naauwelyks kan ik my wederhouden, om daarvan niet in 't byzonder iet te melden, en uit deszelfs overkunftig, eri Gods Wysheid zoo duidelyken zichtbaar verwonend ligchaamsgeftel, deeze volmaaktheid van den Schepper natefpeuren. Doch dewyl het zelve veelzinsmet het ligchaam der dieren overeenkomt, zal ik, kortheidshalve, boven het geene van deezen ftraks gemeld is, 'er niet by voegen, (y) Alleen- (xi J. Ray Wysb Gods in zyne werken. (y) Galenus , een oud Heidenfch Wysgeer, en vermaard Geneeskundige, heeft uitmuntend gefchreven over het ge„ bruik en de welgepafte gcfchiktheid van de deelen van 't menfchelyk ligchaam , en naauwkeurig de Goddeiyke Wysheid daaruit, ja, gelyk Gassendus aanmerkt, niet zonder eene zoort van Geel'tdry very, getoond." Ik moet, » zegt  W Y S H E I D. X. Verh. 367 Alleenlyk een en ander Haaltje van Gods Wysheid, by de befchouwing van het onderfcheid tuffchen het menfchelyk ligchaam, en dat der dieren doordraaiende , mag ik hier niet met ftilzwygen voorby gaan. V Menfchen geftalte verdient hier onze opmerking. Terwyl veele dieren op den grond kruipen : terwyl alle dieren een voorovergebogen en naar de aarde hellend poftuur hebben, als men ze aanziet , heeft de menich eene opgerechte geltalte. Welke verre weg de bevalligfte is, een zweem van waardigheid over zich heeft , en ons het gezag „ zegt hy, in 't derde Boek , hier ter eere van den Schepper een lof en danklied zingen: want Hy heeft „ het alles zoo heerlyk verfierd, dat het door geenerlei „ kunft beeter kon gemaakt zyn. Daarom wil ik dit boek, ,, als eenen oprechten lofzang , onzen Alwyzen Schep„ toegewyd hebben , en houde het daarvoor, dat ik Hem ., hierdoor den juiften en betaamelyken Godsdienft beweezen hebbe , dewelke niet daarin beftaat , dat ik 5, Hem eene meenigte van runderen flagte , ofte veel „ balfem, wierook, en ander reukwerk ontfteeke: maar „ veel meer hierin , dat ik voor my zelf erkenne, ende ook aan anderen te kennen geevc , hoe groot Hy in „ Wysheid , hoedaanig Hy in Alvermoogen , en won„ derbaarlyk zyne Goedertierenheid zy. Van al het wel„ ke niets te kennen, of te weeten , billyk voor eene ,, grootfte godloosheid moet gehouden worden. " Aangehaald by J. J. Schmidt Bibüfcber Medicus p. 8. Een aangenaam en oordeelkundig verflag van het Maakzel ert ' de huishouding des menfchelyken ligchaams , met ingemengde nuttigde zedelyke aanmerkingen, heeft men ook in Hervey Godvrucht. Gejprekken en Brieven. Jl. DXII. Gefpr.  3f58 OVERGÖDS zag over de dieren belooft. Zy is de nuttigde voor den menfch, die, in vergelyking met de dieren, meer harsfenen heeft, en, meelt hy naar het waterpas zyn hoofd houden , of voorovergebogen laaten hangen, niet zonder aanhoudende ongemakken van hoofdpyn of duizeligheid zoude kunnen leeven. Zy is de aangenaamfte en veiligfte voor den menfch , die, by deeze zyne houding, niet alleen recht uit voor zich heenen over het vlak der aarde met zyn gezicht kan uitweiden, maar ook zonder moeite zoo wel het geene beneeden als wat 'er boven hem is , en door eene lichte draaijing van zyn hoofd het geene ter zyden van hem, en achter hem is, kan befchouwen, en dus het geene hem gevaarlyk is , ontdekken, vermyden, of afweeren. Was de menfch als een kruipend dier gefchapen , hy zoude zich zeer weinig beweegen, en niet veel uitvoeren kunnen: had hy de gedaante van een viervoetig dier, zyne handen zouden hem tot weinig nut (trekken: evenaarde zyne geltalte aan die der vogelen, dan zoude, behalven veele andere ongemakken, ook zelf het vliegen hem eene laft zyn. Geenerlei geftalte van een menfch laat zich uitvinden , die hem zoo bekwaam, of grooter bewys van zyns Maakers Wysheid is, die juift door deeze aan hem te geeven, van eenen verheevenen oorfprong den menfch erinneren, en tot het hooge einde , waartoe Hy dien fchiep, hem opleiden wilde, om hemelwaarts te ftreeven, en de dingen, die daar boven zyn te zoeken. In 's menfchen aangezicht ftaan ook de leevendig-  W Y S H E I D\ X. Virb. 36*9 digfle trekken van de Goddelyke Wysheid duidelyk geteekend. Hierin hebben wy de meefte werktuigen van onze uitwendige zinnen zamengevoegd i hier heeft de fchoonheid haaren zetel door de juifte evenreedigheid van deszelfs deelen : dit is een fpiegel van de inwendige gefteldheid van 't ligchaam , welks zwakheid of lterkte , gezonde of ziekelyke toeftand door het aangezicht openbaar wordt: zelf de inwendige toeftand en aandoeningen der ziel, van blydfchap of droefheid, medelyden of afgunft, liefde, haat, iever en meer andere hartstochten , zyn in 't aangezicht te leezen, dat met eene onnavolgbaare kunft en Wysheid gemaakt is. Die vooral ook in het ontelbaare onderfcheid der menfchelyke aangezichten is op te merken: want dit kleene deel, dat in volwaflènemenfchen een negende of tiende van de geheele lengte van 't ligchaam , en omtrent eenen fpan in lengte en breedte uitmaakt, dat ten aanzien van de weezenlyke deelen in allen , die niet mismaakt zyn, eenerlei is : dit aangezicht is echter zoo verfchillend, dat men daarby den eenen menfch van den anderen onderfcheiden , en geen twee menfchen, volmaakt gelyk van aangezicht , vinden kan. Die onderfcheid, binnen den naauwen omtrek van plaats zoo menigvuldig zynde als 'er menfchen op den aardbodem zyn, toont ons de menigvuldige Wysheid vnn den Schepper. Het zelfde onderfcheid is 'er ook in der menfchen [temmen, fchoon de gelteldheid der ftemeB ipraakleeden , de long , de luchtpyp , keel, ge- ƒƒ. D. Aa hemel-  37° OVER GODS hemelte, tong, tanden en lippen, in allen wezenlyk eenerlei is, fchoon zy dezelve lucht in en uitademen , fchoon ook de werktuigen van het gehoor in hun , die de (tem van anderen hooren, weezenlyk van eenerlei maakzel zyn : echter verfchillen de menfchelyke (temmen zoo zeer, dat ook de blinden den eenen, by de (tem alleen, van den anderen weeten te onderfcheiden. Ik voeg hier noch nopens de handen die fraaijé aanmerking van Galenus by: " Gelyk de menfch onder de dieren het verftandigfte is, zoo zyn ook zyne handen een werktuig voor een wys fchepzel wel paffende. Echter is hy hierom onder de fchepzelen in wysheid niet uitmuntend, om dat hy handen heeft, gelyk Anaxagoras meende; maarAiustoteles oordeelde in tegendeel zeer wel, dat, de. wyl de menfch het wyfte onder de fchepzelen zyn zou , hem daarom de handen gegeeven waaren. Want niet de handen , maar 's menfchen vernuft hebben hem kunften geleerd. De handen zyn bekwaame werktuigen , om daarmeede allerlei kundige dingen te maaken. " (z) Ik gaa nu voorby de ongevoelige of niet verfpeurd wordende uitwaafièming van ons ligchaam, die, by de Geneesheeren, naar haaren ontdekker Sanctoiuus den naam heeft, die van de onverbeeldelyke kleinheid der millioenen van vaatjes, en noch minder begrypelyke fynheid van de vogten, die door zulke naauwe weegen doordraaien, en eenen (z) Tra®, cil. L. I. c. 3.  WYSHEID. X. Verb. 371 eenen uitweg uit het ligchaam krygen, ons overtuigt , en zoo wel als eene der gemelde byzonderheden, ons de diepten der onnafpeurlyke Wysheid vertoont : die ook by den eerften oorfprong van 's menfchen ligchaam door de wyze Hand van den Schepper i by deszelfs won- derbaare voortteeling , — en in alles wat 'ef van ons ligchaam kennelyk is, zich ontdekt, Waarover wy ons nu niet verder uitlaaten. $. XXXIV. Om noch iet van de blyken der Goddelyke Wysheid te zien, die 's menfchen ziel ons vertoont. Deeze die een denkend weezen is, en behalven die mindere vermoogens, die mende zinnelyke noemt , ook verheevener werkzaamheden , kennis van zich zelven , en andere dingen , van goed en kwaad , deugd of ondeugd, en vooral van het Opperweezen, heeft , die begaafd is met eene reeden , waardoor haare werkingen uitmunten boven die van de dieren, voorzien met eene vryheid, om na haar eigene keuze te handelen , die onfterflyk van beftaan is, waarin God de Wysheid als eene flaauwe fchaduw , ende een afdrukzel van zyne Wysheid gelegd heeft. In deeze , met andere hoedanigheden dun het ligchaam, vercierde ziel vinden wy middelen, waardoor zy tod andere einden dan de geheele ftoffelyke weereld bekwaam gemaakt is: deeze is een onmiddelyk vertoog van Gods Wysheid. En hoewel zy van eene geheel andere natuur dan ons ligchaam en alle ftoffelyke dingen is, is ze echter met ons ligchaam allernaauwft vereenigd. Aa 2 Op En ziel s syn zoo ^ee'e bewyzenmor des Scheppers Wysheid.  Zfï OVER GODS Op die beweegingen en aandoeningen , die 'erdoor uicerlyke voorwerpen in de zintuigen van ons ligchaam veroorzaakt worden, zoo Wel de aangenaame, als de onaangenaame, ontdaan , zonder verloop van tuflchentyd , in onze ziel gedachten en neigingen , daarmeede overeenkomende : en wederom op de gedachten, neigingen, en indrukken van onze ziel volgen onmiddelyk zulke aandoeningen , en beweegingen van ons ligchaam. Wy weeten dat by ondervinding, en kunnen ten klaarden dat befpeuren in de hartstochten, waarvan veelen, zoo ras zy maar in de ziel tegenwoordig zyn, zich ook in gevoelige en zichtbaare uitwerkzelen op en door het ligchaam openbaaren. Dit onderwerp is tot noch toe een geheim van de Oneindige Wysheid, nooit is 'er van de fchranderden der dervelingen een gevoelen uitgevonden, dat in alles voldoen , en niet met groote zwarigheden verzeld gaan zou. Door deeze vereeniging heeft de ziel het bewind over,, en invloed op het geheele ligchaam, gelyk ook het ligchaam zyne invloeden, dat ik het zoo noeme , op alle de zielsvermogens. Hieruit ontdaan de hartstochten , waaronder de zelfsliefde, de reedelykde. neiging in onzen geed , doch in een fnoode drift lichtelyk veranderende, eenevoornaamde plaats bekleedt , en de fpringbron is van de zeedelyke werkzaamheden van den menfch. Uit deeze ingefchapene zucht naar zyne eigene volmaaking ontdaan de deugden; dit is het aangenaame middel waardoor de Opper-Wysheid reedelyke fchep-  W Y S H E I D. X. Verh. 373 fchepzelen tot haare plichten heeft willen beweegen, en aandringen. §. XXXV. Ontdekt zich Gods Wysheid zoo volheerlyk in het werk der Schepping, in het verdere beftaan der gefchapene weezens , door de werkzaame Voorzienigheid , vinden wy dezelve ook nadruklyk geopenbaard. Wy onderftellen nu, dat de Voorzienigheid onbetwiftbaar over alles gaat; de geringde en rninfte dingen, zoo wel als de grootfte en voornaamfte, zyn onder dezelve betrokken: de zoogenaamde gebeurlyke dingen, met de werkingen van vrye fchepzelen, hangen daarvan even zoo wel af, als die werkingen , waaraan men gewoon is eene noodzaakelykheid toetefchryven. W elk een ruim veld is 'er dan hier wederom geopend voor befchouwende uitweidingen ter nafpeuring van Gods Wysheid in de werken en weegen van zyne Voorzienigheid? Wanneer wy overweegen , dat, en hoe God alles onderhoudt , zommige dingen onmiddelyk, en anderen middelbaar, zommige in hun weezen , of eigen beftaan , en anderen , door opkomft en ondergang, in hunne gedachten en zoorten; dog alles overeenkomftig met deszelfs aard. Hoe God tot de middelbaare onderhouding zulke middelen, dewelke juift daartoe de bekwaamfte zyn, diend-baar maakt, en dikwyls door eenerlei middel veele en veelerlei voorwerpen onderhoudt: hoe onnafpeurlyk groot moet ons dan niet Gods Wysheid voorkomea, waardoor Hy aan alle weezens, welken Hy door de Schepping het beftaan gaf, dooï Aa 3 d« Niet minder Kraalt Dok in de Onderhouding van al het fchepzel,  374 OVER GODS de Onderhouding hun verdere beftaan geeft zoo lang , tot daardoor aan zynen raad gediend, alle zyne byzondere einden, en ter zyner tyd eindelyk ook zyn groote doelwit bereikt werde. Wanneer men hierby aanmerkt, welk eenen geftadigenomloop, of in zich zelven wederkeerenden kring van de werkingen der tweede oorzaaken deeze Goddelyke Onderhouding veroorzaakt, waardoor het eene middel tot de Onderhouding van het andere het zyne toebrengt , gelyk in menfchen en dieren te zien is, die van de voortbrengzels der aarde hun onderhoud hebben , die van hun voedzel en beftaan wederom de aarde moeten in eenen vruchtbaaren ftaat onderhouden , en eindelyk tot aarde wederkeeren , om ook meede deezen dienft aan dezelve te doen, om nu geen meerdere voorbeelden hiervan aantehaalen. Dient nu het Goddelyk Scheppingswerk ter openbaaring van zyne Wysheid, de Voorzienigheid, die wyals eene geduurige Schepping moeten aanmerken , ftrekt dan ook ter ontdekking van deeze Godsdeugd even zoonadrukkelyk, nademaal de Scheppingen Onderhouding ten aanzien van God eene en dezelve Wilsdaad zyn , die alleen ten aanzien van ons eene onderfcheidene gedaante krygen , voor zoo veel in de eerfte de weezens moeten aangemerkt worden als die van het niet beftaan tot een daadelyk beftaan worden overgebragt, en in de laatfte befchouwen wy hen, als verder door dienzelfden Wil hun geduurig beftaan verkrygende. §. XXXVI.  W Y S H E I D. X. Verh. 375 §. XXXVI. Te meer moet ons die Wysheid J toedraaien, wanneer men hierby bedenkt, dat God door zyne Voorzienigheid het fchepzel in deszelfs werkingen ook van zich doet afhangen , de beweeging in 't gemeen, en alle werktuigelykeveranderingen in de ligchaamen , met alle de- vrye handelingen van de Geeften: Hoe God als de eerfte oorzaak alles in allen werkt, en in alle werkingen van zyn fchepzel krachtig invloeit, en ondertuffchen ook de fchepzelen als tweede oorzaaken, overeenkomftig met hunne natuur, uit hunne beginzelen, en naar hunne hoedanigheden, waarlyk doet werken. Dan ontdekt zich hier een afgrond van Wysheid, dien ons eindig Verftand nooit kan peilen, waarby ons zwak gezicht moet fchëemeren, en zich verliezen , zonder dat ons de hoop overblyft, om hier de uiterften te kunnen overeenbrengen. In de beweeging en werkingen der ligchaamen openbaart zich God als de eerfte beweeger; het onbezielde ftof, fchoon voorzien met het vermoogen , om zich te beweegen , heeft echter in zyne natuur niet, waaruit de beweeging daadelyk volgt, op zich zelven is het onverfchillig tot ruft en beweeging, en omtrent de laatfte heeft het zich altoos lydelyk, zoo dat het op zich zelven in eeuwige ruft blyven , en het vermogen , om zich te beweegen , niet tot eene daadelyke werking komen zou , indien het niet door eene oorzaak van buiten, 't zy door aanraaking, ftooting , aantrekking , of welke oorzaaken 'er meer mogen zyn, waardoor de beweeging aan de oppervlakkige deeAa 4 . ien n de meeiewerking.  I En in de Beftuuring daaromtrentGods Wysheid heerlyk; door.' (76* OVER GODS en van het ligchaam meedegedeeld wordt, die tot ïlle deelen en het middelpunt van het geheele moet doordringen, in beweeging gebragt wordt. Bygevolg in de eerfte beweeging , in de aanhoudende beweeging, en derzelver meededeeling van het eene ligchaam aan het andere, zynde verfchynzelen der Goddelyke Wysheid verwonderenswaardig en onbegrypelyk. Noch meer ftraalt die door in Gods Meedewerking omtrent de werkingen van reedelyke weezens, die hun denken , hunne reeden , hunne vryheid, en de bewultheid daarvan , van God hebben, die met een grooter recht den naam van uit een inwendig beginzel werkende , of leevende weezens, verdienen, dan onbezielde of reedenlooze fchepzelen: die echter onder de invloeden der Goddelyke bewerking ftaan, en van hunne eigene werkingen geen volftrekte meefters zyn, maar daarin van God afhangen , wiens Wysheid in deezen onnafpeurlyk is. §. XXXVII. En eindelyk , dat God alles naar zeekere wetten, het zy zeedelyke, het zy werktuigelyke of natuurwetten , regeert en beftuurt, overeenkomftig met de natuur der fchepzelen: alles door middelen en einden weet aan een te fchakelen: het eene einde aan het ander weet te onderfchikken, zoo dat alles meedewerken en dienftbaar zyn moet tot en aan zyn groot en algemeene einde , hoe verheeven moet ons dat niet de hoogde Wysheid van het Opperweezen doen voorkomen ? Verwonderd moeten wy ftaan, wanneer wy op de beweegingen en werkingen der ligchaamen letten  WYSHEID. X. Verh. 377 ten, waarin zy volgens zekere wetten en regelen door de Wysheid van hunnen Maaker hun voorgefchreven, werkzaam zyn; waardoor de wateren naar de laagte vloeijen , en de fpranken der vuurige kooien zich verhef en. Is hier niet de Wysheid van den Albeftuurder klaar te zien? Of weet de wind van zyn gewicht, dat hem gegeeven is , en d& wateren van hunne maate, daarmeede zy opgewoogen zyn ? kent ook de regen zyne gezette ordening die hem gemaakt is, en het weerlicht der donderen zynen weg ? Weet ook een boom zyne tyden te onderfcheiden, wanneer hy uitbotten, bladeren en bloemen voortbrengen moet, of die laten vallen, wanneer hy moet vruchten geeven? Zien we op de dieren in derzelver werkingen, huishouding, en leeven, hoe veele byzondere bewyzen der alwyze beftiering zyn daarin niet optemerken ? Ik neem eens een Haaltje van de vogelen, die in het water en op het land leeven, die een vet en olyachtig vogt uitwaaflèmen, daarmeede hunne vederen bevogtigd worden , ten einde het water, wanneer zy zwemmen , of onderduiken , aan dezelve niet aanhange , 'er niet in dóordringe, en zich daarmeede vereenige, op dat hunne vederen daardoor die zwaarte niet krygen, die hen zoude beletten, om te vliegen, of op het land hun voedzel te zoeken. Is deeze niet Gods wyze beftuuring door een middel zoo gepaft tot dat einde? Eene koey op eene ruime weide gaande, daar allerlei kruiden waffen , hoe wyflyk beftuurt zy, Aa 5 als  378 OVER GODS als ik het zoo noemen mag , haare keuze in het eeten van de gezonde en nuttigde gewaden voor haar, waardoor zy ook haaren bezitter de meede voordeelen kan aanbrengen, terwyl zy de degtde en nadeelige vaaren laat: maar kent zy de kruiden, weet zy van haar zamendel en weefzel, kan zy haare krachten en uitwerkingen onderfcheiden ? of is dit niet aan des Scheppers wyze beduuring toetefchryven ? Hoe anders dan hierdoor weet de Ooijevaar aan den hemel zyne gezette tyden?vm waar is het anders, dat de tortelduive, ende de kraane , ende de fwaluwe den tyd haarer aankomft waarneemen? Verdaan de dieren ook de bouwkund, die, gelyk zommige willen, de menfchen van de dieren zouden geleerd hebben, dewelke zonder meetdok, lyn , pafier, winkelhaak, of andere gereedfchap. pen, op eene voor menfchen onnavolgbaare wyze, zonder hulp ook van menfchen, of van hunne meedegenooten hunne huizen , neden , en celletjes, volmaakt naar de regels van de kund bereiden'? de volmaakt feshoekige celletjes van de geen meetkund begrypende bye , de woningen en voorraadplaatfen van de mieren, de dykjes of wallen om hunne huizingen, de onderaardfche dammen en vertrekken van den beever, de neden en woningen van de rups, en diergelyken meer , getuigen ons niet van wysheid in die dieren, maar van de Wysheid van hunnen Schepper, die om hen te beduuren, en aan zyne einden te doen dienen, in hun het kund- vermogen, dat ik het zoo noeme, omtrent het  W Y S H E I D. X Verh. 379 het een of ander werk te verrichten, gelegd heeft, daar zy nochtans in andere opzichten alom, onkundig en redenloos zyn. Gods Wysheid is het die elk onbevooroordeeld Natuurkenner in deeze dingen met verwondering moet eerbiedigen. Dus fchryft de fchrandere onderzoeker van de Natuurgeheimen J. Swammerdam. " Ik bewaareen huis„ je, het welk eene rups of worm gebouwd heeft, „ dat zoo overkunftig is, dat alle menfchelyke „ geeften daarover ontfteld ftaan " en naar het zelve in zyne ftone , gedaante en maakzel befchreven te hebben, maakt hy daaruit, dathetdus voordachtelyk en overaanmerkelyk is, dit befluit op. " Dus kan men lichtelyk uit de bouwkunji „ ende ordonnantie van deeze wooning de onbe•>■> grypelyke Wysheid en Goedheid Gods befpeu„ ren, dewelke dit verftand aan een kleine worm »> gegeeven heeft. " (a) De Goddelyke beftuuring van het reedelyk fchepfel naar eene zeedelyke wet , het zy die in hun hart gefchreven, of plechtig geopenbaard is, behelft niet minder klaare bewyzen van zyne Wysheid. Want om menfchen aan zyn einde te doen beantwoorden, en zyne Heerlykheid door hen te bevorderen, die met hun eigen welzyn zoo naauw gepaard gaat , fchreef Hy hun zeekere plichten voor , die als zoo veele middelen zyn aantemer- ken, (a) By Wideburg Matbef Bibl. Spec. V. Qu. 23. Die ook andere voorbeelden heeft opgegeeven , hoedanigen men ook vindt by Werenfels PraleSt. de exift. Dei C. IV. Op. T. II. SCHEUCHZER 1. C. p. 77. 1%.  Befluit uil de gemelde byzonderheden. s8o OVER GODS ken, om hen daardoor tot zyn einde opteleiden: plichten, waardoor zy hun eigen welzyn. en dat van hunne meedemenfchen te bevorderen gehouden zyn : die in Gods Hoogheid gegrond , mee de billykfte reedenen bekleed , en, dewylze hun geluk bedoelen, van zyne Goedertierenheid zoo wel als van zyüe Wysheid getuigen zyn ; daar wy echter ons nu niet langer by ophouden. §. XXXVIll. Deeze befchouwing van Gods werken in de Natuur, waarvan wy maar iet, en flechts het uiterfte van Gods weegen als met den vinger aangeraakt hebben, is onze opmerkzaame aandacht ten hoogden waardig. Dit Geheel-al is een zamendel van Oneindige Wysheid, alle deszelfs byzondere deelen ontdekken ons deeze zyne Volmaaktheid zeer klaar. Alle zyne werken brengen Hem den dillen lof van zyne Wysheid en andere Volmaaktheden toe; doch voornamelyk zyn die vanHem voortgebracht, om reedelyke weezens aanleiding te geeven, tot eene eerbiedige kennis, verwondering en grootmaaking over en van zyne doorluchtige Volmaaktheden. Hierin bedaat voornamelyk de kennis Gods uit de natuur, dat voornaame deel der natuurlyke Godgeleerdheid, die wy by de befchouwing van ons zelven, en de fchepzelen bui» ten ons , zoeken moeten te verkrygen, om daardoor tot eenen eerbiedigen diend van het Opperweezen opgeleid en aangefpoord te worden. De vorderingen, die de jongde ty den hieromtrent hebben uitgeleeverd, zyn zoo veel te gemakkelykere en bekwaamere hulpmiddelen tot deezen plicht: de nieu-  WYSHEID,!. Verb. 381 nieuwe ontdekkingen en waarneemingen indeNatuurlylce hiftorie , in de ontleedkunde, en andere deelen der Wysgeerte, waardoor een grooter licht over die Weetenfchappen verfpreid is, en de bevattingen by veelen vry befchaafder en duidelyker zyn geworden, zyn nieuwe, ophelderende, en nadere bewyzen, voor die groote waarheid, dat God Oneindig Wys is, en in alle zyne werken zich als zoodaanig geopenbaard heeft. En het is, naar het oordeel van den Dichter, een onvernuftig man, die van Gods groote werken niet weet, een dwaas, die dezelve niet verflaat. Psalm XCII 6.7.(0) §. XXXIX. (b) Ik kan niet na'aaten hier aantepryzen de deftige voorheen reeds aangehaalde Verhandeling van R. Boyle over den eerbied, dien bei menfchelyk verftand Gvde fchuldig is, inzonderheid wegens zyne Wysheid en Macht, Waarin men uit veele byzonderbedcn , die wy hier ten deele hebben overgeflaagen, Gods Wysheid betoogd vindt. Dat nu ook de Heidenen, by het Natuurlicht, en uit de befchouwing van Gods Werken, Gods Wysheid erkend hebben", daarvan zyn in hunne fchr'.ften de over' vloediufte getuigenifien. Zy hadden 'er die indrukken van , dat zy geloofden, dat God alleen Wys was, en a'leen den naam van een Wyze. verdiende. Hierom durfden de fchranderften ouder nun den naam van Wyzen zich niet aanmaatigen : maar , met eene zoort van eerbied voor de Goddelyke Wysheid, noemden zy zich Lief. hebbers der Wysheid , gelyk het van Pïthav»oras, en zyne navoigeren bekend is. Waarmede zy beleeden , dat God alteen Wys was. Gelyk het dan ook zeden detyden van Pythagoras plaats heeft gehad , dat men by de Grieken de wyze en geleerde Mannen Fdofuofen, dat is Liefhebbers der Wysheid genaamd heeft. Sokra- tes  Bewyzen uit de H. Schriften. 382 OVER GODS §. XXXIX. Dat nu God, in zyn geopenbaarde woord, van zyne Wysheid ten klaarften en na- druk- tes zegt, volgens het getuignis van Plato , " Wys ge„ naamd te worden , dunkt my zoo iets groots te zyn, „ dat het alleen Gode toekoomt, en betaamt. Maar dat „ wy zulke Mannen Filofoofen of met dlergelyken naam 3, benoemen, dat is betaamelyker, en zediger. " Diergelyken wordt 'er ook nopens Solon getuigd , by Diogenes , verhaalende , dat men eenen gouden drievoet, door Jonifche viffchers opgevifcht, op Apollöos raad zenden moeft aan den Allerwyflen, waarom men dien eerft aan Thales , daarna aan anderen, en vervolgens aan Solon gezonden had , die den drievoet, van zoo veelen wederom gezonden , na Delfos , de zetel van het Orakel, had laaten overbrengen, ter oorzaak, dat de Goden meeft in Wysheid uitmunteden. Dus beleed ook Eukipides, dat God wys is , en Phocylides , dat God alleen wys is. Der Grieken Geeft (Naü$ genaamd,) waarvoor zy God hielden , en hunne Sofia, dat is de. Wysheid , was by hun een en het zelfde. Merkukius houdt de Wysheid voor het weezeu van God, en noemt den hemel het wyze werkftuk van den Wyzen God, gelyk ook Orfeus. Apollo gebood dat men, in het gebed, God als den Alwyzen moeft aanfpreeken. Pallas de Godin der Wysheid , wierd van de dichteren gebeuzeld uit het brein van Jupiter gebooren te zyn. De Wysheid wierd geoordeeld het beginzel van alles te zyn , aan deeze fchreef men ook de Schepping toe, aan deeze gaf men de uitnemende en heerlykfte getuigeniffen. (Men zie Pfanner 1. c. §. 26Mornaeus h c. e. 3. 6. Cherbhry de relig. Gent. c. 9. en anderen.) Zy betoogden de Wysheid van God uit zyne werken , en hebben daaromtrent, naar de gefteldheid dier tyden , en de maate van hun licht, voortreffelyke gedenkftukken nagelaaten, gelyk Galenus over het menfchelyk ligchaam , hier boven aangehaald (§. 34.) Seneca over de natuurlvke dingen , Sallustius en meer andere  WYSHEID, X. Perk 383 druklyk getuige, kan niemand , die niet volftrekt een vreemdeling in die heilige bladeren is , onbekend zyn. De Wysheid wordt Hem als eene weezenlyke Eigenfchap dikwyls toegefchreven , zoo als van Job k. IX. 4. Hy is Wys van harte, en kap. XII. 13. By Hem is Wysheid ende Macht, Hy heeft raad ende verftand. Van Daniël k. 11. 20. De naame Gods zy geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want zyne is de Wysheid. En dewyl de Wysheid Gode by uitnemenheid toekomt , wordt Hy met nadruk de Wysheid in het afgetrokkene genaamd, gelyk wy nopens den Zoone Gods vindeh. Luk, XI. 49. de Wysheid Gods zegt, ik zal Profeeten ende Apoftelentot hun zenden: en Mat'ih. XI. 19. De Wysheid is gerecht' vaardigd van haare kinderen. Met dien naam in 't meervoudige getal Wysheeden, by onze Nederlanders vertaald door de Opperfie Wysheid, wordt de Zoone Gods van Salomo befchreevpn in de Spreuken, en de Wysheid onder eene perfoonsverbeelding ingevoerd : gelyk ook de Geeft van Go&een Geeft der Wysheid. Jesaj. XI. 2. genaamd wordt. Om het oneindige en onmeetbaare van Gods Wysheid te toonen, noemt Hem de Schriftuur den alleen Wyzen God. Rum. XVI. 27. 1 Tim. 1. 17. Op die Wysheid , die 'er in Gods werken doordraait, worden wy zo dikwylsgeweezen, om dezelve met eerbiedige verwondering op. tedere fchriften , daarvan tot (taaltjes kunnen dienen, en overvloedig bewyzen , dat de 'Heidenen Gods Wysheid ook erkend hebben.  384 OVER GODS temerken, en groot te maaken. Met veele en on* nafpeurlyke Wysheid heeft zich God daaromtrent van eeuwigheid bepaald, en een befluit genomen, waaromtrent de Apoftel in verwondering uitroept. O / diepte des rykdoms beide der Wysheid ende der hennijje Gods. Hoe ondoorzoekelyk zyn zyne oordeelen? hoeonnafpeurlyk zyne weegen? Wie heeft den zin des Heeren gekend ? Wie is zyn raads* man geweeft? Rom. XI. 33. 34. Deeze Wysheid van Gods befluit wordt ook aangeweezen, wanneer het onder de benaaming van eenen Raad wordt voorgefteld , dewyl in onze beraadflaagingen over onze handelingen een bedaard overleg, en naauwkeurige beoordeeling van de einden en middelen , plaats heeft. Hierom wordt God gezegt alle dingen te werken naar den raad van zynen Wil. Efes. I. 11. Waarom ook zyn befluit , genomen met de Volmaaktfte Wysheid, als onveranderlyk wordt befchreven. Myn raad zal bef aan. Jesaj. XL VI. »o. Hiernaar te werk gaande, doet God zyne Wysheid in alle zyne werken doorftraalen, hierom betuigde de Dichter. Hoe groot zyn uwe werken, O HEER ! Gy hebt ze alle met Wysheid gemaakt. Psalm CIV. 24. Zeer diep zyn uwe gedagten. XCII. 6. En Salomo beleed Spreuk. UI. 19. De HEER heeft de aarde door Wysheid gegrondt, de hemelen door Verstandigheid bereidt. En Jeremias k. X. 12. Dat Hy de weèreld bereidt heeft door zyne Wysheid, ende den hemel uitgebreidt door zyn Verftand. Gelyk ook zyne Wysheid in zyne  WYSHEID. X.-Tefk g$g zyne oordeelen zich ontdekt, waarvan David Psalm XXXVI. 7. uitroept, Uwe oordeelen zyn eengroote afgrond ! Ook betoogt ons het heilig woord de Goddelyke Wysheid , door Hem voorteftellert als dien onuitputtelyken Bron en milden Geever van alle Wysheid , die zyn redelyk fchepzel ooit deelachtig wordt : Hy als de Vader der lichten , geeft een iegelyk, dien Wysheid ontbreekt, en dis ze van Hem begeert, dezelve mildelyk, en zinder verwyt. Jak. I. 5- Hy ™<*akte ons geleerder dan de beef en der aarde, ende wyzer, dan het gevogelte des hemels s die de wysheid in V binnenfe gezet, ende den zin het verftand gegeeven heefn Jon XXXV. 11. XXXVIII. 36. (ej 11. f). B b §• XL. (c) By het Natuurlicht, en uit de heilige openbaaring hebben de Jooden ook Gods Wysheid erkend. De meergemelde Oude Leeraars van hunne geheimen, de Kabbaliften , plaatfen de Wysheid , in hunne zinbeeldige vertoon'-ng van de Goddelyke Eigenfchappen, aan het hoofd van hun beeld, ten bewyze, dat zy deeze als eene voornaame Eigenfchap der Godheid aanmerkten. En wanneer zy by iedere deezer SefirootifcheEigenfchappen eeneiige, ppften Goddelyken naam voegden, dan plaatfen zy den naam tv Jab, die Gods betamelykbeid te kennen geeft, bv deeze Deugd , om dus te leeren, dat het Godebetamelyke van alle Gods Eigenfchappen , werken, en weeqen, tot zyne Wysheid ons opleiden, en uit deeze voornamelyk bekend worden moeft. Die Leermeefters zochten zelf de Wysheid van God, daar ze niet te vinden is, ten zy by hun ingebeelde licht; want gewoon om overal in de Bybelletters en fchryfwyze geheimen optedelven, meenden zy ook in de Jod, de eerfte van den naam Jebeva, deese volmaaktheid van God gevonden, te hebbeiy  386 OVER GODS Onderfcheid tusfchen Gods en des menfchen wysjeid. §. XL. Hoewel nu God aan zyn redelyk maakzel ook Wysheid heeft meedegedeeld, is 'er echter tuffchen zyne en aller fchepzelen wysheid eert onderfcheid zoo groot , als 'er is tuffchen het oneindige en het eindige. Uk het onderfcheid dat *er is tuffchen Gods alweetenheid en de weetenfchap welke, hoewel beuzelachtige onderneeming , echter bewyft, dat zy van de zaak zelve overreed waren. Rhenfer d de Stylu Apoc. Cabbal. %t II.) De ktatere Jooden belyden ze ook in den achtften hunner ge'oofs artikelen, behelzende : " Dat ieder woord in de wet een wonder „ van Wysheid bebelze , voor den geenen , die God „ WysOeid en Verf and gegeeven beeft, hoewel by de „ volmaaktheid van Gods Wysheid met begrypen kan. „ Want haare maat is langer dan de aarde, zy is „ by de menfchen met. " (Abakb. de cap. fid.c. 1.) Ma-3EM0N getuigt: " dat geen menfchelyke Wysheid by die • „ van God te vergeiyken is, " en elders zegt hy; " dat „ het de weg tot de liefde en de vreeze Gods zy, dat „ men op Gods verbaazende werken met een bedaard „ gemoed acht geeve, en daarin Gods Oneindige Wys„ heid befchouwe, die niet genoeg gewaardeerd kan „ worden. " (Fund.fd. c. 1. $. 2. & c 11. 7. 1.) R. Abakbanel merkt in zyne ve. klaaring over de geloofs artikelen aan , " dat men Gods Wysheid in dezelve niet uitdrukkelyk benoemd heeft, dewyl dezelve in de bely„ aenis \anGods noodzakelyk en allervolmaaktft Beftaan „ meede lagopgclloten , alsook in dc beiydenisvanGod „ A'weetenheid, die influit, dat Hy Wys moet zyn. ** {de Cap.fl'd. c. XVII.) R. Albo zegt , " wanneer Gods „ Wys genoemd wordt, moeten wy zyne Wysheid als „ Oneindig volmaakt aanmerken. " (de Fund. L. II. c. 25.) En eindelyk in den Joodfchen katechismus van R. Jaghel wordt van Gods Wysneid meer dan eens gewag gemaakt,  W Y S H E I D, X. Verk 387 fchap der fchepzelen (in de voorgaande Verhande* ling §. 25-31. getoond:) kan ook dit lichtelyk worden opgemaakt. En is de kennis in de fchepzelen zoo bekrompen, zoo donker, en flechts oppervlakkig, Waarvan het komt, dat hun oordeel dikwyls dwaalt, en de wysheid hun ontbreekt: in den Alweetenden heeft dit geen plaats. — Zy kennen dikwyls niet, wat voor hun en anderen, naar hunne betrekkingen en omftandigheden goed of kwaad , betamelyk of onbetamelyk, voor- of nadeelig is, ik laate ftaan, dat zy al het goede en kwaad zouden kennen , of alle bekwaamheeden, waartoe de dingen kunnen (trekken, zouden doorzien, Waardoor zich by hun, in het vaddellen van hunne einden , en de verkiezing van de middelen daartoe, dikwyls een gebrek aan Wysheid opdoet, en de bedoelingen dikwyls niet betaamelyk ofvoordeelig zyn, of de middelen, welke zy daartoe verkiezen, niet bekwaam en gepaft zyn, om hun einde te bereiken, waarom zy dikwyls in oogmerken en voorneemens veranderen moeten, of door gebrek van macht de gekoozene middelen , indien dezelve al bekwaam zyn, niet kunnen werkheilig maaken ; maar God , die alles op het allerduidelykfte, en te gelyk kent, ftelt zich geen ander dan het betaamelykfte einde voor, én kieft daartoe dé allerbekwaamlte middelen , waardoor zyn doelwit onfeilbaar bereikt wordt, terwyl Hy nooit by gebrek van Macht in de daardelling der middelen, öf om geenerlei andere reeden in voorneemenkan, ©f zal veranderen. Schepzelen moeten difc- B b 3 wyls  383 OVER GODS J Gofls Wysheid wierd ia '5 men- vyls door veele middelen, en langs veele omwee» ;en, mee veel angftvallige moeiten hunne einden :oeken te verkrygen: maar God kan zyn oogmerk loor een eenvouwigft middel, en langs den kortten en gemakkelykften weg verkrygen. Door geringe en onaanzienelyke middelen weet hy meenigmaalen de grootfte en verhevenfte einden te bereiden : Zyne middelen fchynen ons dikwyls zeer nadeelig en teegenftrydig tegen het einde: wat wy meenen, dat tot ons of anderer verderf zal (trekken , weet Hy by de uitkomft zoo te regeeren, dat daardoor een ongehoopte zeegen en de heuchelykfte voordeden bevorderd werden. Hierom is het voor ons veeltyds onbegrypelyk, hoe door zulke of zulke middelen dit of dat einde kan bereikt worden , dat wy echter van achteren zien, Hy verbergt zich dikwyls eerft, om zich nader te ontdekken: Hy maakt het duifter, om een klaarder licht te doen fchynen: Hy verwondt, om te geneezen, en doodt, om het leeven te fchenken, pm ons te overtuigen, dat Hy alleen en onnafpeurlyk Wys is, een God die zich verborgen houdt. • En eindelyk , Hy is de oorzaak en bron van alle Wysheid in de fchepzelen , die ze eeniglyk van Hem hebben. Zoo veel nu de oorzaak en de werkmeefter het uitwerkzel overtreft, zoo oneindig verfchik ook Gods Wysheid van die der fchepzelen, dies Hy met het hoogfte recht als de ALLEEN WYZE God moet geëerbiedigd worden§. XLI. Tot hiertoe dan Gods Wysheid op haar zelven befchouwd hebbende, moeten wy nu Ten  W Y S H E I D. X. Verh. $9 Ten tweeden zien , hoe God die aan den menfch , naar deszelfs verfcheidene ftaa ten , verheerlykt heeft , en van hem verheerlykt wil hebben. Heeft God zyne Wysheid in alle zyne werken doen doordraaien, en op eene doorluchtigfte wyze in den menfch die willen ten toon ftellen, gelyk wy (§. 33'34-) gezkm hebben: wy kunnen dan niet twyfelen, of de rechtgefchapene menfch heeft, geduurende zynen eerften (laat, van deeze Deugd van zynen Maaker eene opgehelderde kennis gehad , en is daardoor tot eerbiedige verwondering over , en, door zulke plichten, waartoe hem deeze drong, waarteneemen, tot verheerlyking van dezelve opgeleid geworden. By de befchouwing van zyn eigen beftaan en zyne gefteldheid kon hy het duidelyk zien, dat Gods Wysheid in en met hem een betamelykft einde bedoelde, dat God , die alles om zyns zelfs wil gewrocht had, ook tot zyne eigene Heerlykheid hem gefchapen had, en daartoe hem tot een middel had verkoo. ren, en voorzien met de bekwaamheeden, om aan dat einde te beantwoorden , door hem een flaauw afdrukzel van deeze zyne zeedelyke Volmaaktheid meedetedeelen, het Goddelyk beeld namelyk, ir den menfch gelegd, waarvan de Wysheid een le vendige trek was. Hierdoor had hy de ingefchapene kennis, en indrukken van de Volmaakthee den, en Wysheid van zynen Schepper, die hen onderhield, die eene billyke wet, tot het richtmoe van zyn leeven en werken in zyn hart gefchrevei Bh 3 had; fchen rechtheid verheerlykt. 1 1 j I I  390 OVER GODS had, en die zich als het hoogft en volzaalig goed aan hem , tot zyne eigene Heerlykheid, eeuwig meededeelen wilde. By de befchouwing van dit Geheel-al, en ieder fchepzel buiten zich, zooverre het een voorwerp van zyne kennis was, zag hy de Goddelyke Wysheid in een ruimer gezigt, in haare onmeetelyke Grootheid, en onnafpeurlyke uitgeftrektheid ; de kennis en het onderzoek van de fchepzelen in hunne natuur, hoedanigheeden, in hunne oogmerken , door hun van den Schepper bedoeld, in hunne afhangelykheid van God, en in hunne bekwaamheeden, om tot getuigen van Gods Heerlykheid te dienen, kon hem in wysheid meer doen toeneemen, en Gods Wysheid klaarder en overal vertoonen. Eene wysheid, die de menfch in de naamgeeving aan de dieren openbaarde, en in de heerfchappy over dezelve kon oeffenen, die ook daaruit bleek, dat de oude ilang van zoo veele liften en omweegen zich bedienen moeft, om door bedriegende vertoogen den menfch te mifleiden, en ten val te brengen. Met dit uitmuntend gefchenk verrykt, kon de menfch lichtelyk nagaan, hoedaanig de Geever van deeze gifte zyn moeft; dien in zyne Wysheid nader te kennen, uit zyne werken die te ontdekken, met eene onbelemmerde goedkeuring van dezelve, in eerbiedige verwondering daarover aangedaan te zyn, en daarvan verhee ven te denken, wasdeaangenaame beezigheid van zyn oordeel, en 't voornaame voorwerp , waaromtrent hy zyne wysheid kon belleeden, waardoor ze ook nadrukkelyk kon be-  WYSHEID. X. Verb. 39* bevorderd worden. Zyne Wysheid was de bron waaruit alle zyne andere plichten voorckwaamen, de liefde tot God , dien hy als 't Belle Weezen boven aiies keurde; de gehoorzaamheid aan deszelfs beveelen daartoe hy zich verplicht erkende: de vreeze van God, die by wift, dat hem zoo betaamelyk was ; en de zucht, om God door alle zyne werkzaamheeden te verheerlyken, het geen hy als het einde van zyn beflaan moeft aanmerken, 't Kon hem niet onbekend zyn, dat tot dit einde van God hem zyne bekwaamheeden, en vooral zyne kennis en wysheid, gegeeven waaren, om in het oeffenen van zulke plichten zich werkzaam te houden, het welk hy als de middelen moeft aanmerken , waardoor hy kon beantwoorden aan hec groot en heerlyk einde van God. Dus verheerlykte God zyne Wysheid aan het reedelyk fchepzel op de aarde, en ontving van den menfch, zoo lang deeze in de oorfprongelyke rechtheid bleef, daarvan de eer. §.XLII. Doch wanneer de zonde in de weereld kwam , wierd deeze Goddelyke Deugd op eene hooggaande wyze verdonkerd en geloochend van den menfch , die door zynen afval van God desr zelfs beeld, en dus ook de waare en hem zoo betaamelyke Wysheid verloor , en zich zelven mee het fchandelyk beeld van den vyand van zyn geluk en Gods Heerlykheid mismaakte, wanneer by de grootfte dwaasheid beging, en zich op den hals haalde. Toegeevende aan de vleijende reede- oen van den leugengeeft, die zyn beginzel, en dus, B b 4 ook Vtaar verdonkerddoor den ral.  39^ OVER GODS ook zyne oorfprongelyke wysheid verlaaten had, verzaakte hy moedwillig den alleen Wyzen God, zyn hoogfte goed , en verviel ongelukkig tot het uiterfte kwaad. Onbetaamelyk , en zeer kwaad was zyn doelwit, dat hy door den verleider zich liet bybrengen , en door fnoode begeerlykheeden verbyfterd , ontevreeden ook met zyn lot, in het oog had: ongeoorloofd, en geheel verkeerd waaren ook de middelen, die hy om zyn oogmerk te verkrygen werkftellig maakte. Had God, naar zyn onnafpeurlyke Wysheid,goed gevonden , den menfch ook een wilkeurig proefgebod te geeven , en het nuttigen der vrugt van den boom der kennis des goeds ende des kwaads hem te ontzeggen, om hem zyne afhangelykheid te doen bezeffen, als meede om andere reedenen: wyflyk zou nu de menfch gehandeld hebben, was hy in de gehoorzaame onthouding blyven volharden. Dan hier omtrent zich niet maatigende, en op de aanporringen van den verzoeker zyne begeerlykheeden den ruimen teugel vierende, beging hy de grootfte dwaasheid. Kwaad was in deezen zyn toeleg en einde; want fchoon hy ftaan mogt na vermeerdering van kennis en wysheid , en jaagen moeft na eene meerere gelykformigheid met God, om volgens de ingefchapene, en niet alleen onfchuldige, maar ook billyke zucht van zyne natuur, volmaakt te worden, gelyk God Volmaakt is: dat was echter zyne dwaasheid, dathy, gelyk de flang beloofde , zich verbeelde te zullen weezen als God, kennende het goed en het kwaad, be?  W Y S H E I D. X Vtrb. 393 het welk echter de vatbaarheid van een fchepzel altoos te boven gaat: dit te zoeken, en te bedoelen , was in hem een vermeetele en ftraf baare toeleg. Daartoe , als een middel, een fchepzel te verkiezen, eene vrucht, die door haare natuur flechts naar het ligchaam , en den uitwendigen menfch, een haaft verdwynend genoegen door het genot kón uitleeveren, maar nooit in ftaat was om die beloofde zeedelyke gevolgen uittewerken, was de grootfte dwaasheid. Dit te onderleggen tegen het uitdrukkelyk , en met eene fterkfte bedreiging beveiligd gebod van God , was zeeker een kwaad middel, en eene handelwys ten hoogden ftrafbaar. Eene handelwys rechtdraads aanloopende tegen dat betaamelyk einde, dat de fchuldige zelfsliefde hem gebood te bedoelen. Hoe moet hem niet reeds voor de uitvoering van die daad zyne wysheid begeeven hebben, toen hy zich verbeelden kon, door het eeten van eene vrucht, die God hem verboden had, te zullen worden gelyk als God? Wydyk zoude hy gehandeld hebben, had hy in die uur der verzoeking, met indrukken van zyne afhangelykheid, de noodige wysheid en hulp, om zich wel te gedragen, ootmoedig by God gezocht, en van Hem gefmeekt , het geene hy als een middel ter zyner bewaaring, en om in de bedoeling van zyn loffelyk einde dandvadig te volharden, moed gekoozen hebben. Dan ook dit, het bede middel, verwaarloozende', ging hy in dwaasheid en overtreeding zich te buiten. B b s Be-  394 OVER GODS Terwyl zj noch door aller menfchen zon den onteerd wordt Beklaaglyke dwaasheid! die ook vervolgeus noch meer openbaar wierd in het gevallen eerfte paar menfchen, wanneer zy gedaagd voor Hem, tegen weikeu zy kwaad gehandeld hadden, en vreezende dat nu het doel van hunnen vertoornden Rechter tot hun verderf zoude uitloopen, het voorneemen hadden, om zich voor den Alomtegenwoordigen te verbergen , en dit einde meenden te bereiken door zich te verfteeken onder de boomen en (huiken des hofs; niet anders , als of zy voor zyn alziend en aldoordringend oog ergens onzichtbaar konden fchuilen. Hier door wierd Gods Wysheid van den menfch verdonkerd, en op 't fnood. fte onteerd. §.XLIII. In die dwaasheid van onze eerfte Stamouders fteekt nu hun geheele nakomelingfchap. (d) In 't algemeen is dat thans het beftaan van ftervelingen , dat zy Gods Wysheid niet erkennen en eerbiedigen , terwyl ze ook geen invloeden heeft op jhun leeven en hun gedrag. Onverfchillig of zy Gode eer geeven en zyne Volmaaktheden verheerlyken, bekommeren zy zich daaromtrent niet, zy denken 'cr niet aan , waarom en tot welk een einde God hun tot reedelyke fchepzelen gemaakt, en van het reedenlooze vee onderfcheiden hebbe, en welk eene verplichting 'er op hun legge, om aan Cd) Saporem (boni nempe, quomodo reSe fapientiam definire li'cet,) perdidimus ab ipfo pene exortu noftri generis. Ex quo cordis palatum, fenfu carnis praevalente, infecit antiqui ferpentis virus, cepit anima non fapere bonum acfapor uoxiusfubintrarc.BERNH./^-A»._/«^r Cant.LXXXV.  WYSHEID. X. Verh. 395 aan Gods heilige einden te beantwoorden. ■ De Goddelyke Wysheid, in de plaats van die met eerbied uit Gods werken optemerken, en te roemen , wordt van veelen , vermids zy laatdunkend en wys in hunne eigen oogen zyn, zeer vermeetel beoordeeld, naar hunne bekrompene kennis meeten zy die af, en naar hunne zondige eigenliefde en vleefchelyke belangen ftryken zy 'er meefterachtig het vonnis over, als of zy daartoe bevoegd waaren, en God, waaren zy by het fcheppen van de weereld zyne raadslieden geweeft, beeter zouden beftuurd hebben. Zoo verre gaat by veelen de dwaasheid , dat zy als ontaard van hunne reedelyke natuur , en den fchepzelen van eenen laageren rang zich gelyk ftellende, veeltyds zonder overleg , zonder oogmerk te werk gaan, gelyk in zoo veele handelingen befpeurd wordt, waarvan de onftuimige driften het beginzel en dryfveer zyn, waarvan zy voor zich zelven niet eens voldoende reedenen zouden kunnen vinden. —— Of indien zy dus al niet handelen, dan zyn echter de bedoelingen, dieverbyfterde ftervelingen in 'toog hebben, geheel verkeerd, en kwaade einden. Het zyn de vleefchelyke belangen, en uitwendige genoegens , die zy tot een oogmerk hebben, het is of de begeerlykheid der oogen, die men ten doel heeft , om maar ryk te worden, en zich fchatten in deeze weereld te vergaderen: of men vergaapt zich aan de begeerlykheden des vleefches om zinftreelende vermaaken te genieten , en in allerlei welluften te leeven : of men geeft zich over aan de  396 OVER GODS de grootsheid van dit leeven, om eer , aanzien, en achting onder de menfchen te bejaagen , zoo als ieder een , naar zyne heerfchende driften en neigingen, wordt voortgedreven. Zoo kwaad deeze einden zyn , zoo fchandelyk zyn ook de middelen, die 'er tot verkryging van dezelve worden werkheilig gemaakt. De liefde Gods ende des naaften , rechten nillykheid, worden aan kant gezet, en of men door recht of onrecht zyne oogmerken verkryge , of men daarby zyne konfcienfie verkrachte en kwetfe , wordt by veelen niet gereekend , mogen zy flechts hunne bedoelingen bereiken. En om daartoe allerlei fnoode middelen uittevinden, zyn dikwyls de kinderen deezer wee* reld in hunne geflachten voorzichtiger dan de kinderen des lichts. Van welken God getuigt, zeeker lyk zyn zy dwaas, my kennen zy niet: V zyn zotte kinderen , zy zyn niet verftandig. Wys zynze , om kwaad te doen , maar goed te doen, weeten zy niet. Dat men tot hooger einde gelchapen is, dat men eeneonfterflyke ziel heeft, voorzien met reedelyke vermogens , en vatbaar voor eene eeuwige gelukzaligheid of rampzaligheid , dat de weereld, met al wat zy heeft en geeft, voor de oneindige begeerten van onzen geeft niet voldoende zy ter verzaadiging , dat de weereld. voorby gaat met haare begeerlykheeden, en alle zinftreelende vermaaken en genietingen flechts van korten duur, en binnen vluchtige oogenblikken. bepaald zyn: waarheeden wier ernftige en bedaarde overweeging voor ons zoo noodzaakelyk, en van  W Y S H E I D. X. Verb. 397 van 't grootfte belang is, weegen zoo weinig op 't hart, en worden onbedachtzaam van de grootfte meenigte in den wind geflaagen. Of dringen deeze gedachten, ondanks de heerfchende afkeerigheid die men 'er van heeft, noch wel eens in het binnenlte, wordt de ingefchapene begeerte naar een eeuwig geluk eens opgewekt, dat men ziet, hoe noodzaakelyk het is, om zynen eeuwigen welttand te bedoelen , en het daarop toe te leggen: ook dan bekruipt de dwaasheid al haalt het gemoed van ftervelingen. Terwyl veelen gereedelyk de noodigfte zorgen voor hunne ziels belangen van de hand wyzen , gewoon zyn te zeggen , voor dit maal gaat heenen, ende als ik geleegene tyd zal bekoomen hebben, zal ik u hooren, en niet tegenftaande het kortftondige van ons voorbyfnellend leeven , midsgaders de onzeekerheid van den naderenden dood, geruft by het uititellen van deeze aangeleegenfte dingen leeven ; niets wetende van Mofes fmeekbeede : Leer ons onze dagen lellen op dat wy een wys hart bekomen, verbeeldt men zich noch tyds genoeg, en bekwamere gelegenheid tot het behartigen van deeze dingen, in het toekomende , te zullen hebben. Terwyl anderen in onvoldoende middelen beruften, en opgeblaazen van ingebeelde wysheid, op hunne goede voornemens, hunne rechtvaardigheid in de zaamenleeving, hun onberifpelyk beltaan voor de menfchen, hunne uitwendige Godsdienftigheid en deugden, of andere middelen, voor zondaaren tot behoudenis niet toerei-  398 OVER GODS Dus is Goi gedrongen, om zyne Wysheid , in 'i ftraffen van den zondaar, te verheerlyken. reikende , hunne hoop gemoedigd genoeg bouwen, (e) Hierom worden zondaaren in 't heilig woord zoo dikwyls dwaazen genoemd , en de zonden als dwaasheid befchreven. Door dit beftaan en gedrag, eigen aan alle Adamskinderen, zoo lang zy in hunnen natuurftaat zyn, wordt ongetwyfeld Gods Wysheid geloochend, verdonkerd en onteerd. I §. XLIV. Dus fcheen het, als of Gods oogmerk in 't fcheppen van den menfch, van zyn maakzel, door tuflchenkomft van de zonde , gedwarsboomd wierd, en Hy daarvan verfteeken zou blyven , dewyl zyne Wysheid, in de plaats van door den menfch verheerlykt te worden, zoo zeer verdonkerd en onteerd wierd. Gods beeld is verboren , 's menfchen oorfprongelyke wysheid is ge-1 weeken , zyne natuur deerlyk bedorven, geheel ontaard , droevig verbafterd en zyn toeftand ten uiterllen elendig. 't Is nu boven de krachten van het onmachtig fchepzel, en volftrekt tegen zynen zin en luft, om te beantwoorden aan 't einde waartoe hem God gefchapen had. God kan ook zich zelven niet verloochenen , en onbetaamelyk zou het Hem zyn, zulke dwaazen in zyne gemeenfchap met een eeuwig geluk te begunftigen. In zyn oogmerk, (e) Het gebrek aan Wysheid onder de menfchen heeft Gn cero wel opgemerkt, zeggende: " indien alle zeldzaam„ heden voor wonderen moeten gehouden worden, dart „ is zeekerlyk een Wys man een grootft wonder. " De divinal. L. II.  W Y S H E I D. X. Verh. 399 merk, door Volmaakte Wysheid vaffgefteld, kar Hy niet feilen , of door geenerlei tuffchenkomen dedingen te leur gefield worden: Zyne Wysheid het einde en de middelen zamenvoegende , will ook hier raad, om zyne Heerlykheid, hetuiterde doel vau alle zyne werken naar buiten, te bevorderen Zy Helde het verband tuffchen de zonden en haare ftrafFen , en bepaalde de naauwkeurigfte evenreedigheid tuffchen de verdienden van des zondaars dwaasheid , en derzelver vergeldingen: zy wilt allerlei middelen uittevinden, bekwaam, om zondaaren het loon hunner handelingen te doen wegdragen, en de bittere vruchten hunner dwaasheid hen eeuwig te doen ondervinden , om naat ziel en ligchaam, die beide fchuldige metgezellen der ongerechtigheid, hen te draden. Dit verband tuffchen het zeedelyk kwaad, of de zonde, en het droevig kwaad, of de draf maakte de Goddelyke Wysheid zoo onverbreekelyk vad , dat het eene nooit zonder het andere kan plaats hebben : Op de zonde volgt onuitblyvelyk de draf: een natuurlyke en noodzaakelyke zamenhang is 'er tuffchen beiden btpaald. §. XLV. Uit Gods Wysheid vloeit in 't gemeen zyn recht van weedervergelding : zyne wreekende of drafoeffende Rechtvaardigheid heeft zyne Wysheid ten grond : geene is zoo natuurlyk en weezenlyk Gode eigen als deeze. Dus is er een natuurlyk en noodzaakelyk gevolg in, dat, wanneer de menfch moedwillig door zyne zonden God verlaat , dat God hem dan ook verlaat. Kan hy goed vin- 4 Dat nader jetoond wordt.  4oo OVER GODS vinden , zich van 't hoogfte goed aftefcheideri$ even daardoor wordt hy onderheevig aan 't hoogfte kwaad. Laat hy den leevendigen God , de fontein van alle leeven en heil, vaaren, hy ftort zich zelven daardoor in allerlei zoorten van dood en onheil. Keert hy zich af van het licht, noodzaakelyk raakt hy daardoor in de duifternis. Ontdoet hy zich van zyne kleederen, hy ontbloot zich daardoor, en ftelt zich naakt. Die my verfmaaden, zegt de HEEK zullen licht geacht worden. i Sam. II. 30. Die Hem verlaaten, zulken zal Hy verlaaten. 2 Kron. XV. 2. Ende die Hem verlochent, dien zal Hy ook verlochenen , ende zich der geenen fchaamen, die zich zyns zullen gefchaamd hebben. Matth. X. 32. Luk. IX. 26. Dus kan het niet uitblyven, of de zonde, het zedelyk en onbetamelyk kwaad, moet onzen toeftand over het geheel onvolmaakter doen worden, ende ftraf, dat is, het natuurlyk, nadeelig, en droevig kwaad, naar zichfleepen. Ongenoegen, verdriet, droefheid, vreeze, angften, benaauwdheden en wanhoop , naar de ziel , allerlei ongemak, fmerten , elenden , en eindelyk de dood naar het ligchaam , midsgaders de eindelooze geduurzaamheid van deezen rampzaligen toeftand na dit leeven, zyn de natuurlyke en noodzaakelyke gevolgen der zonde. Met het grootfte recht , en ontegenfpreekbaare zekerheid, mogt daarom de Opperfte Wysheid betuigen, die legen my zondigt, doet zyne ziel gevoeld aan, alle die my haat en, hebben den dood lief. Spreuk. VIII. 3-6. Dk  WYSHEID. X Verb. 401 Dit is in zommige zonden klaar te zien , by voorbeeld, op buitenfpoorige en aanhoudende gulzigheid, zwelgeryen, en overdaad, of de zonden van braiferyen en dronkenfchap , volgt eene bezwaaring van de maag en ingewanden , een bedorvene eetluft, overvloed en bederf in de vogten, ontfteeking en verflapping in de vafte deelen en leeden van 't ligchaam, duizelhoofdigheid, pynen hier en daar zich opdoende , bedwelming van 't verftand , een verdwyning van het geheugen, en meer andere onheilen. Dus zyn 'er ook de akeligfte gevolgen op de zonden van onkuifchheid te befpeuren. (f) Hoewel het verband tuffchen de zonden, en derzelver tydelyke en uitwendige ftraf gevolgen, ten aanzien van hunne wyze, maat, en omftandigheden, van God naar zyne Wysheid wilkeurig bepaald is , waarom ook de evengenoemde gevolgen van zulke zonden in den eenen plaats hebben, in den anderen niet, in den eenen vroeger , in den anderen laater, by den eenen meer en langer, by den anderen minder en korter. Hierin gaat Gods Wysheid op eene voor ons dikwyls onnafpeurlyke wyze te werk, zyne oordcelen zyn\ ook in dit opzicht dikwyls , een groote afgrond. II. D. Cc Dus (f) Graviter, ut (biet, in hanc rem diflèrit Seneca Epift. XCV. Veluti idem unlverfalefn illam quam hic adltruimus veritatem,rite perfpexit, ac brevibus adltruit,quando Ep. XCVJ1. adfirmat: " ma [celera eflepoflitnt, ficura non pofjunt. . . . prima & maxima peccantium eft poena , peccaffe. Nee ullum fcehis , licet illud fortuna luis exomet muneribus, licet tueatur ac vindieet, impunilum eft ; quoniam fceleris iufceiere fttpplicium efl."  40i OVER GODS Dus was hpt eene wilkeurige ftraf, die God naar zyne Wysheid den menfchen van de eerfte weereld toezond , welken Hy juift door de wateren der Zundvloed, en niet door het vuur, peft, of andere oordeelen, van de aarde verdelgde: gelyk ook over de inwooners van Sodom en Gomorra, welken Hy om hunne verhitting in de vreeflykfte gruwelen, door het vuur uit den hemel, en niet door andere plaagen, verteerde. Van deeze zyne Wysheid in het recht der wedervergelding heeft God eenige duidelyke bewyzen in Ifraëls burgerwetten willen doen voorhanden zyn , gebiedende aan de Rcch teren, om in 't ftrafFen van zommige misdaden eene naauwkeurige overeenkomft in acht te neemen , waaromtrent wy de wet vinden. Lev. XXIV. 19. en Deüt. XIX. 19-ai. Waarvan ook eenige voorbeelden onder Ifraël werkelyk voorhanden waaren, zoo als in Adoni Bezek Richt. 1. 7. in Sebah, en Zalmuna. VIII. 1H. en in Achab i Kon. XXI. 19. en anderen. Hoewel nu dit verband tuffchen de zonden en derzelver tydelyke ftraffen wilkeurig is , waarom het ook niet al tyd, noch terftond , noch in ailen plaats heeft; zoo is echter het verband tufTchen de zonden en derzelver eeuwige ftraffen na dit leeven noodzaakelyk , en van Gods Wysheid onveranderlyk bepaald. Want is God, tegen welken de zonde begaan wordt , een Oneindig Weezen, en 't hoogfte, ja een eeuwigduurend Goed, zyne Wysheid brengt dan ook meede, dat eene oneindige ftraf, en 't hoogfte , ook in alle eeuwigheid duu-  WYSHEID. X Verk 403 duurend kwaad, de bezolding der zonde zy. Dus moeft en zou zyne Wysheid zich verheerlyken aan hun, die haar de betaamelyke eer en heerlykheid weigeren ce geeven. Dus weet zy haar hoofdeinde door betaamelyke middelen aan en met den zondaar te bereiken, en zich nadrukkelyk te openbaaren in het eindeloos verderf van die dwaazen. §. XLVI. In deeze onherftelbaare elenden lag het geheele geflacht der menfchen: onderworpen aan de onvermydelyke verplichting om zyne ftraf voor eeuwig te lyden , gedompeld in de diepfte onmacht, om zich zelven te redden , kon niemand van hun een behoudmiddel uitvinden. Engelen en menfchen wysheid , ja alle hunne uitneemenfte fchranderheid te baat genomen zynde , kon hier geen raad geeven. Alle hunne krachten, en aller fchepzelen hulp fchoot hier veel te kort. En dus fcheen het buiten hoop, en voor eeuwig met hun gedaan te zyn. Ja de hemel zelf was hier verdeeld. By God (cheen zich geen geringe, maar de wichtigfte en naar het menfchelyk aanzien onoverwinnelyke zwarigheid optedoen , die hunne behoudenis ftremde : fchoon de Goedheid van 't Opperweezen geneegen was zich meede te deelen aan weezens daarvoor vatbaar, de Heiligheid ftond haar in den weg , om dat niet aan zondaren, de voorwerpen van haare uiterfte af keerigheid, te doen. Wilde de Genade haare machtige vlerken over on* wtiardigen uitbreiden, en die fchuil geeven , de Rechtvaardigheid eifchte vergelding , voldoening, ftraf en wraak over dien hoon en fmaad der GodCc j heid Om nu zondaren daarvan te rerloflen, vas een .verk, dat /ede zwaïghedenjad»  404 OVER GODS En overzulks der Goddelvke Wysheid wel waardig. heid aangedaan. Was de Barmhartigheid in meédedoogen aangedaan over elendigen, de Waarachtigheid drong op de vervulling der bedreigingen, waardoor zy den menfch poogde aftefchrikken van de verbodene overtreding. Wat de eene rei van Gods Deugden werken wilde, dat wierd door de andere belet, en tegengehouden. Onmogeiykwas het dus, dat den zondaar verfchoning, vergevinggunft en heil van God kon wedervaaren. Niet anders dan haat, toorn , en de zeekerfte wraak, ftond hem te wachten, en hing hem over'thoofd. En dus kon 't fchynen ah of God alle menfchen kinderen te vergeefs gefchapen had. Waaren ze alle voor eeuwig verlooren geweeft, Gods hooge einde, om-zich in zyne werken naar buiten te verheerlyken, dat onveranderlyk het zelve blyft, zou dan wel aan hun bereikt zyn geworden, de Rechtvaardig en Heiligheid zouden in haaren ontzachlyken luifter zich wel geopenbaard hebben: maar de Goedheid zou, ten aanzien van de menfchen, verdoofd, de Barmhartigheid en Genade nimmer ten voorfchyn gebracht zyn geworden. §. XL VU. Met zoo veele zwarigheden was de behoudenis van zondaren omringd. Hier nu een middel, of middelen uittevinden , waardoor God zyn onveranderlyk doelwit verkrygen, dat is, de verheerlyking van alle zyne Volmaaktheden bevorderen , en tefFens zondaaren eeuwig gelukkig maaken kou , dat zoude zeeker een vond , en werk zyn waardig voor Gods Oneindige Wysheid. En juift hier heeft dezelve een doorluchtig tooneel willen  W Y S H E I D. X Verh. 405 len openen, waarop zy zich volheerlyk wilde ontdekken. Zy heeft het middel uitgedacht , waardoor alle de zwarigheden konden weggenomen, en alle Gods Volmaaktheden op eene nadruklyke wyze verheerlykt worden: een middel waarby zyne meenigvuldige Wysheid op veelerlei wyze zich kon openbaaren. Hier vinden onze befchouwingen eenen onmeetelyken oceaan, wiens lengte en breedte wy niet overzien , wiens diepte wy niet peilen kunnen. Alle de byzondere verfchynzelen der Goddelyke Wysheid, die zich hier opdoen, in aanmerking te neemen, zoude eene noch veel ruimere ftof voor deeze verhandeling uitleeveren dan het geene wy reeds gehad hebben. Doch om ons te bekorten , zullen wy flechts het een en ander hier aanhaalen. §. XLVlll. Van eeuwigheid was de Wysheid werkzaam, om dit groote werk in zyn geheel be loop, in alle deszelfs deelen, en omftandigheden te beraamen. Wanneer wy in de gewyde fchrif ten van Gods raa d , van den raad des Vreedes gemeld vinden, worden wy door die uitdrukking op die eeuwige werkzaamheden der Wysheid, om de verloffing des zondaars tot Heerlykheid van God te bepaalen, en werkftellig te maaken, geweezen. De Wysheid was in deeze Goddelyke beraadfiaagingen de voorzitfter : zy deed den voorflag van een Gode betaamelyk middel ter behoudenis van zondaaren , door eenen gepaften Middelaar, die God, tot zyne eeuwige Heerlykheid , met zondaren wederom verzoenen % en deezen eene volmaakts Daarmede waszy van. eeuwigheid beczig.  4o6 OVER GODS te zaligheid verwerven zou : Zy nam het woord op voor de Barmhartigheid , die de ingewanden van den menfchlievenden Schepper in meededogen deed rommelen over de deerniswaardige rampen van Adam en zyn nakrooft : Zy waakte voor de Heiligheid, dat die daarby geen inbreuk leedt, en in haaren luifter niet verdonkerd wierd, of door gemeenfchap met zondaaren te oeftenen de minfte fmette niet ontving: Zy fprak voor de Rechtvaardigheid, dat die in haare billykfte eifchen niet benadeeld wierd , of eenige toegevenheid behoefde te oeffenen: Zy zorgde voor de Waarheid, dat die vervuld , en by haare eer ongefchonden bewaard wierd: Zy behartigde de belangen der Almacht , dat die daarby geleegenheid kreeg, om zich nadrukkelyk te openbaaren : Zy opende de fchatten der Algenoegzaamheid ten goeden voor den zondaar. O diepte des rykdoms der wysheid Gods.' En welk, hoedanig een was het middel, dat zy tot dit groote einde voorfloeg ? Gods Zoon, de eeuwige en zelfftandige Wysheid zou dit werk op zich neemen, en gelukkig volvoeren: Hy zou een menfch, en den menfchen in alles, uitgenomen de zonde , gelyk worden : op zich neemen., om alle hunne plichten in hunne plaats te vervullen: de fchuld van al hun plichtsverzuim zich laaten toereekenen, en de ftraffen hunner overtredingen dragen: en dus God door eene volmaakte voldoening verheerlyken, om den zondaar te herftellen, en eeuwig gelukkig te maaken. Aan-  WYSHEID. X. Verh. 407 Aanbiddelyke verborgenheid! waarin alle fchatten van wysheid en kennis leggen opgefloten, waarvan billyk gezegd mag worden: gelyk 'er gezegd wordt Job XXVIII. 12-23. Maar de Wysheid, van waar zal ze gevonden worden, ende waar is de plaats des verftands ? De menfch weet haare waardy niet, ende zy wordt niet gevonden in het land der levendigen. De afgrond Zegt, zy is in my niet: ende de zee zegt, hy my is zy niet. . . . God verftaat haaren weg, ende Hy kent haare plaats. §. XLIX. Al vroeg in 's weerelds morgenftond, zoo draa onze eerfte Stamouders gevallen waaren, wierd in het Paradys deeze raad en wysheid geopenbaard in de eerfte heilbelofte, tot opbeuring en bemoediging van die ongelukkig neergeflagene hoofden van ons geflacht. De Wysheid had goedgevonden, om langs verfcheidene weegen by trappen dat groote werk der verlofling te doen uitgevoerd worden , om zich by deszelfs voortgangen allengskens in een klaarer licht te vertoonen, en van tyd tot tyd Gods Heerlykheid door allerlei bekwaamfte middelen te bevorderen. Hierom verfcheen de Middelaar niet terltond in het vleefch » maar noch voor eenen ruimen tyd wierd zyne konift in de weereld uitgefteld. De volftrekte on. jnacht van het geheele geflacht der menfchen, zoa wel der geenen die in de laatere tyden leefden, en door de opmerkingen der voorige eeuwen by ondervinding leeren , en wysheid opleggen konden, als van hun, die vaderen en hoofden der ge* C c 4 flacfar 2y open>aardesich in de rertooninïen van ïen MidJelaar door Je beloften ;n voorDeelden,  Klaarer by de kom fte van der Middelaar in het vieefch. |o8 OVER GODS dachten zynde, in de eerfte tyden de weereld be* volkt hadden , moeft kennelyk blyken: en na dat men zeedert zoo veel eeuwen alles verzocht, en zoo veele pogingen aangewend had , by de herhaalde uitkomfte die groote Evangelie waarheid duidelyk openbaar worden , dat geen menfch op eenigerlei wyze zich zelven redden , dat uit de •werken der wet geen vleefch gerechtvaardigd kon voorden: dat dus God alleen de eer kreeg van des zondaars behoudenis. Daar moeiten veele beloften voorafgaan, veele voorbeelden den Middelaar affchaduwen, en in zynen perfoon, amten, ftaaten, verfcheidene lotgevallen , en heilverdien» ften Hem voordellen , ten einde het geloof der Vaderen gefterkt, het verlangen naar Hem te meer ontdoken, by zyn komd eene zeekere overtuiging nopens Hem, als den geenen , die komen zoude verwekt, en het ongeloof afgeweezen zoude worden. Hierdoor zou in alle den voorigentyd, en door alle de volgende eeuwen tot aan de voleinding der weereld door verfcheidene huishoudingen en genadebedeelingen de meenigvuldige Wysheid van God te meer geopenbaard en verheerlykt worden, §. L. Noch heerlyker wierd Gods Wysheid geopenbaard, toen de tyd, de bedemdeen bekwaamde tyd vervuld was, dat God zynen Zoon in de weereld zond, geworden uit eene Vrouw, dat de Opperde Wysheid in perfoon daadelyk haare vermaakingen nam met de kinderen der menfchen, onder haare natuurgenooten fpeelende op de weereld,  WYSHEID. X. Verb. 409 reld zyns aardryks: toen men in den perfoon van Jefus Kriftus den onzienlyken God , en de beide natuuren, de Goddelyke en menfchelyke, vereenigd zag, en men zeggen kon, bier is Immanuèl' doe Gods Zoon een menfchen kind , en het uitgedrukte beeld van Gods zelfftandigheid een natuurgenoot van Adam en zyn nakrooft geworden was, verfcheenen in de gelykheid van het zondige vleefch, en omringd met alle de onzondige zwakheden van ftervelingen, en nochtans verheven boven alles, de meelt verfchillende natuuren , en echter in eene beltanelykheid bezittende; om hierdoor te konnen beantwoorden aan het groot einde van God, en dat gewichtigft werk, voor engelen en menfchen krachten veel te zwaar, uittevoeren. Een Goddelyk perfoon beftemd om de vertoornde Godheid te verzoenen, eenweezig met den beleedigden God, kreeg ook het zelfde weezen met de beleedigende menfchen , om beiden te vereenigen , dewyl Hy in beide natuuren , en partyen belang had. Eene Wysheid, die, indien het ons vry ftaat, om ze by trappen aftemeeten en te bepaalen , waarlyk grooter was, dan ze by de eerfte Schepping, en in de weegen der Voorzienigheid, kon fchynen. Want daar wierd het eene fchepzel met het andere , eene meenigte van eindige weezens , in natuur en hoedanigheden zoo zeer niet verfchillende, als hier het onderfcheid is,vereenigd, om dit zamenftel, dat wy de weereld noemen, uittemaaken, te onderhouden, entebeftuuren : maar hier wordt het Oneindig Weezen met C c 5 een  Door zyn daadelyke gehoorzaamhe'd.en de ui voering zyner amten verheerlykteHy Gods Wysheid. 410 OVER GODS een eindig , de Schepper mee het fchepzel, zoo naauw vereenigd , om eenen volmaakten Middelaar, ter herftelling van eene bedorvene weereld, daarteffellen. Deeze al waardige perfoon een deel van deeze weereld geworden zynde , zoo moet bülyk Gods Wysheid in de vrye en eeuwige keuze van ditzamenftel, waartoe de Zoone Gods meede zou behooren, van ons met verwondering vereerd en gepreezen worden, vermids nooit eenig zamenftel zoo hoog verheeven, of eene weereld beeter worden kon, dan die, tot welke deeze Middelaar als een uitmuntendft deel , en 't hoofd van dezelve, zoo eene naauwfte betrekking had. (g) ; §. LI. Deeze komft van Gods Zoon in de weereld, had nu de Verheerlyking van God in 't zaligen van zondaaren ten doel, zy was daartoe het bekwaame middel , waardig der Oneindige Wysheid, die het tot dat einde gekoozen had. Daartoe vervulde de Middelaar de plichten in plaats van de menfchen , welke zy hadden waar- teneemen. De eeuwige Wysheid was in dien ftaat gekomen , dat zy in de wysheid toeneemen (g) " Optims feriei rerum (nempe hujus ipfius) eügendje „ maxima ratio fuit Cbriftus &sxvipco7rog, fed qui, quatenus creatura eft ad fummum proveéta, in ea ferie „ nobiliffima contineri debebat, tanquam univerfi creati „ pars, immo caput, cui omnis tandem poteftas data eft „ in coelo et in terra, in quo benedici debuerunt omnes „ gentes, per quem omnis creatura liberabilur a fervi. „ tute corruptionis, in libertatem glorise filiorum Dei. " Leibnit. Caufa Dei adfert. per luftii. §. 49.  WYSHEID. X. Verh. 411 men kon, hierom begeerig naar het hemelfch onderwys, wierd de Middelaar van God geleerd,en met den Geeft der Wysheid rykelyk uitgeruft. Hy erkende, zoo ooit iemand, Gods Wysheid in deszelfs werken, waartoe de Geeft der kennis des Heeren in eene ruime maat Hem was meedegedeeld : het groote einde , dat God in alle zyne werken bedoelde, was Hem ten klaarften bewuft, van de byzondere einden en middelen tot het hoofdeinde leidende , had Hy volmaaktere kennis dan ooit eenig fchepzel. Gods hooge betaamelykheid in al zyn doen , de gepaftheid van alle middelen ter bereiking van het voornaame doel, zag Hy in een helderft licht, en kon met een heilige verwondering blymoedig daaraan de goedkeuring, en God daarvoor de eer geeven. Naar die gaade- looze Wysheid , die 'er in Hem was , bedoelde Hy het zelfde einde, dat God in alle zyne werken naar buiten , en byzonder in 't voortbrengen van den menfch , zich had voorgefteld: zyne gedachten , zyne neigingen , alle zyne uitwendige en inwendige werkzaamheden, ja zyn geheele leeven, waaren tot dit doel gericht , en de bekwaamfte middelen, om dat te bereiken. Hy zocht de eer van zynen Vader , en maakte daaraan zyn leeven dienftbaar. —— Terwyl Hy ook de Goddelyke Wysheid eerde door een ftandvaftig vertrouwen op Hem, in wiens handen hy zich overgaf, in verwachting van zyne hulp, en dat Hy het wel met Hem zoude maaken. In deamten, die de Godmenfch als Middelaar, be-  4i2 OVERGODS Vooral door zyn Lyden. bekleedde , ltraalde ook het heerlyke van Gods Wysheid door. — Al vroegtydig openbaarde Hy zich als die groote Profeet, en gaf onder de Leeraaren in Ifraël verbaazende blyken van zyne Wysheid, toen Hy twaalf jaaren oud was: ententyde fan zyn openbaare leeramt heeft Hy met onvermoeide neerftigheid , met onnavolgbaaren iever, Gods verborgenen Raad en Wysheid aangaande onze verloffing , ten allen tyde, op allerlei plaatfen , daar Hy geleegenheid had, en dikwyls met eene gaadelooze wysheid aanleiding tot zyn onderwys nam, volkomen in het licht gefteld. Goddelyke Wysheid, zoo wel als Oneindig Alvermogen, ontdekten zich door zoo veele wonderen van Hem gewrocht , om zyn leer te beveiligen, en zyne kracht tot geneezing en 't behoud van de zielen der menfchen te betoonen. —AlsPriefter, die de verzoening te weege bragt, en het zoenoffer zelve was voor de zonden van zyn volk, die de kracht en waardigheid van zyne offerande van 's weerelds begin , tot den afloop der eeuwen, en in alle eeuwigheid doet gelden. Als Koning, die zoo machtig als wys regeert over zyn eigendom , en naar de billykfle wetten, met eene heilige blydfchap, in de grootfte veiligheid het zelve doet leeven: heeft Hy Gods Wysheid tot heil van zondaaren verheerlykt. §. LIL Doch allermeeft heeft Kriftus Gods Wysheid verheerlykt door zyne lydende gehoorzaamheid , in zyne diepe verneedering , en den kruisdood, waaraan Hy zich als de Borg der uitverkorene»  W Y S H E I D. X Verh. 4T3 renen moeft onderwerpen, gelyk Hy ook met de grootfte gewilligheid gedaan heeft. Allededwaasheeden, aan welken zyn erfdeel zich fchuldig maakt, moeft Hy op zich neemen, voor al dat onteeren en hoonen der Goddelyke Wysheid moeft Hy ge» ltraft worden. Hun afwyken van dat einde, dat God door hun bedoelde, hunne verkeerde en zondige oogmerken, diezy zich voordellen, alle die ongeoorloofde en kwaade middelen, die zy tot verkryging van dezelve gebruiken, moed de Borg als zyne dwaasheeden aanmerken , die wierden Hem toegereekend, Hy moed daarvoor, naar het gedrenge van Gods heilige Rechtvaardigheid, en volgens zyne onveranderlyke Waarheid, de draf lyden. In dit licht, en dien nadruk moeten wy Meffias betuiging befchouwen , wanneer Hy van zyne dwaasheid meldt, en die teffens als zyne fchulden aanmerkt, zeggende, Gyweet, o God'.van myne dwaasheid, en myne fchulden zyn voor U niet verborgen. Psalm LXIX. 6. daar al het geene Hy als Borge te lyden op zich genomen had, onder die benaaming van dwaasheid begrepen is. En dewyl de dwaasheid in de ziel van den menfch haaren zeetel gevedigd had, en naar buiten door allerlei verkeerde bedryven zich openbaarde, zoo moed ook de Middelaar , in ziel en ligchaam , de draf lyden. Het is ook uit eenige byzondere deelen van zyn lyden duidelyk te zien, dat Hy voor dwaazen in de plaats dond, dat hunne onteering van Gods Wysheid in zyne draden invloeide, en Hy daarvoor voldeed : wanneer Hy in Kajafas huis van  4H OVER GODS van de dienaaren als een dwaaze, met welken men een fpel dreef, fmaadelyk mishandeld wierd: wanneer de Joodfche naatfie tot die zinnelooze buitenfporigheid overfloeg, dat zy Barrabas, eenen moordenaar , in de plaats van den onfchuldigen Jefus koozen, en voor dien het leeven en de vryheid van den Stadhouder vergden, maar Jefus met een onftuimig gefchreeuw ten kruisdood eifchten: Wanneer Hy eindelyk , naar de wreede geeffèling, van de Romeinfche krygsknegten als een dwaaze koning befpottelyk wierd ten toon gefield. En in alle de deelen en byzondere omftandigheeden van 's Heilands zoenlyden en kruisdood is de aanbiddelyke beftuuring der Goddelyke Wysheid klaar te ontdekken. Langs deezen weg van zyne diepe verneedering is Hy tot zyne verhooging , tot eene gaadelooze heerlykheid , gekomen , waarby niet minder ook de Goddelyke Heerlykheid met fchitterende draaien te zien is: door zyne lydende gehoorzaamheid, gepaard met de daadelyke , heeft Hy de verzoening van zondaaren met God, en voor hun een ganfch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid verworven : Het een en ander liep uit tot Gods groot en algemeen einde, om zyne Heerlykheid te bevorderen. Dit einde bedoelde zyne Wysheid in het Zaligmaaken van zondaaren: daartoe was de Middelaar het wonder gepad middel. Hier openbaart zich eene Wysheid, die de engelen zelve begeerig zyn om in te zien. In Jefus Kriftus zyn alle fchatten van Wysheid verborgen. Hy is  W Y S H E I D. X. Verh. 415 is nu voor dwaazen van God geworden tot Wysheid , een licht en een Leeraar voor onkundige duifterlingen. In Hem is nu een middel tot behoudenis van zondaaren daargefteld, waardoor Gods Wysheid op het nadrukkelykft verheerlykt wordt, het zy in den aanvang , of by den voortgang van de bekeering, en in het eeuwig leeven van uitverkoorene zondaaren. §. LUI. In de eerfte bekeering, waartoe God de vaaten der Bermhartigheid door zynen Geeft bewerkt, openbaart zich Gods Wysheid in het gebruiken van de prediking van het Evangelie als een middel tot dat gezeegend einde. Dit middel, dat op zich zelven zoo gering, in het oog vanvleefchlyk gezinde menfchen zoo onaanzienelyk, en naar zulker oordeel niet minder dan bekwaam is, om zoo eene groote uitwerking te veroorzaaken, als des zondaars bekeering is, en de gelovige omhelzing van den gekruiften Kriftus tot zaligheid: dit woord , zonder inmengzel van weereldfche wysheid , eenvouwig voorgefteld , en zonder het behulp van ftreelende weifpreekenheid, of van elders geborgde cieraaden, verkondigd, fchoon het hun , die verkoren gaan , eene dwaasheid is, heeft echter God naar zyne Wysheid verordend, om daardoor dat heilzaam einde , de vernieuwing en behoudenis van zondaaren, te bevorderen. Om de wysheid deezer weereld dwaas te maaken, en de zyne zoo veel meer te verheerlyken , behaagde het God, om door de dwaasheid der prediking zalig te maaken die gelooven. Tot dat einde is het Hierdoor verheerlykt zich Üods Wysheid in des menfchen jekeering.  4i6 OVER GODS het ook een middel zoo reedelyk , en ten hoogften gepaft voor de natuur van den menfch, zoo bekwaam , en aangenaam, dat Gods overgroote Wysheid, niet minder dan zyne gaadelooze vriendelykheid, in het verordineeren van het zelve billyk met verwondering verdient geroemd ende gepreezen te worden, (h) Dat 00 Zou de openbaaring van den Middelaar al terftond naa den val aan ons geflacht meedegedeeld worden, dan moeiten de Voorzeggingen ook onontbeerlyk een weezenlyk deel van Gods woord uitmaaken. Deeze nu lieten zich, gelyk ook de inhoud van het Evangelie der vervulling j in een zameuhangend Leerftelzel, of naar eenen fchoolfchen betoogtrant ingekleed, niet gevoeglyk voordraagen. Eu deeze aanmerking leidt ons ter eerbiedige befchouwing \snGods Wysheid in zyne Openbaaring in de H. Schriften. Dit onderwerp is met opzet en bondig behandeld van den Heere J. A. Cüamer, in deszelfs PredigtenVMTb- p. 115. fqq. Onder anderen zegt die voortreflyke Leeraar p. 143. aldus. " Moeten wy niet over den rykdom der Goddelyke Wysheid ons verwonderen, daar ze ons de heilzaamfte de verheevenfte waarheden, om zoo te fpreeken , uit alle die gezichts-punten vertoont, uit welken ze met genoegen en voordeel kunnen befchouwd worden? Men begrypt hieruit, waarom het God niet behaagde , om de leerltukken vau zyne Openbaaring, hoewel ze onderling volmaakt zamenhangen, ons in de form van een zamenhangend Leerftelzel meedetedeelen. Zulk een zamenftel , waarin de eene waarheid uit de andere afgeleid, en de eene zoo voorgefteld wordt, datzeblykt de grondflag van de andere te zyn , heeft zyne groote aanlokkelykheden voor hem, die zich m deeze wyze van denken geoeffend heeft. Dan indien ons God zyne üpenbaaring in eene rye van aaneengefchake'.de fluitreedeuea had meedegedeeld, van hoe weinig gebruik zou dezelve  W Y S H E I D. X. Verh. 41? Dat wordt, onder de meedewerkende invloeden van 's Heeren Geeft, die het hart opent,een zaad der wedergeboorte, een reuk des leevens ten leeven: aangevoerd, door de kracht desAllerhooglten, is het in die onweerftaanbaare hand, een vuur ende een hamer, die de Jleenrotfen vermor feit , een feherp ende tweefnydend zweerd 5 doorgaande tot de verdeeling der ziele, ende des geefts, ende der zamenvoegzelen, ende des mergs* ende is een oordeeler der gedachten, ende der overleggingen des harten. Daardoor geeft de Goddelyke Geeft, als een Geelt der Wysheid, verlichte oogen des verftands , ten einde de zondaar zyne rampzaalige dwaasheid leere bezeffen. Hiervan overtuigd, ziet hy, hoe redenloos en onverftandig hy geleefd heeft, zonder zich een betaamlyk einde , dat eene nodige 4 in zyn leeven voorteltellen f hoe de eer van zynen Maaker en Weldoener, hoe de bevordering van zyn eigen heil, van hem geheel niet behartigd wierd , maar uit zyne bedoelingen altoos uitgeflooten bleef, en van hem verre geweeft is: of zoo hy noch wel eens beluft wierd, II. D. D d om zelve hebben kunnen zyn voor hun, die de kunft' niet verftaan, vau in e'eneil geduurigen zamenhang te denken ? En hoe veel zouden ze dan niet verloren hebben? Hoe zouden, in zulk een zamenlte! , die roerende verhagen , die verhevene en prachtige befchryvingen 5 die leerzaame gelykenifien, zo veel zinryke uitfpraaken, zó veel bevveeglyke wenfchen, ondervindingen, fmeekingen? gebeeden , voorbiddingen , dankzeggingen , en gezangen kunnen plaats vinden? " enz.  4tS over gods om zalig te worden , dat hy echter door geheel verkeerde middelen, en niet langs den weg, dien Gods Wysheid zondaaren ter behoudenis aanwyit, dat einde gezocht heeft: hy erkent en gelooft dan met indruk, dat alle zyne bedryven ter onteering van de Goddelyke Wysheid ftrekcen, enhyin zyn geheele leeven niet anders deed , dan aftewyken van dat heilzaam en betaaroelyk einde, dat God met hem bedoelde, dat hy door zyne zonden Gods Heerlykheid zoo vermeetel verdonkerd heeft. In dat licht zich zelven belchouwende, moet hy, in eene diep verneederende fchaamte en fchuldbelydenis voor God , zich veroordeelen, en ver* foeyen over zyne dwaasheid, van hem nu als ten uiterften fchandelyk en fchadelyk aangemerkt wordende: hy moet ootmoedig en vrywillig belyden, dat God hem , als eenen ihooden verloochenaar van zyne Wysheid, rechtvaardig ftraffen, en voor eeuwig verwerpen mogt, om door dien weg van geduchte wraak zyn einde te bereiken , en zyne eer te handhaaven tegen hem, die zoo ftout en fcbaamteloos dezelve verdonkerde , en het doelwit van zynen Schepper geduurig poogde te veriedelen. Dit is't werk van den Geeft, en de eer der Goddelyke Wysheid, om den zondaar dus tot waare boetvaardigheid , tot eene Godebehaagelyke nederigheid , tot de geëifchte zelfverloochening , en armoede des Geeftes, te doen komen: hierdoor worden de eerfte gronden gelegd, waarop God zyn werk, tot zyne eigene en eeuwige Heerlykheid , in den uitverkorenen zondaar voltooijen wil.  W Y S M Ë I D. X. Verh. 419 Dus wordt hy vatbaar voor de Genade , die Zich aan hem grootmaaken wil, begeerig naar dat middel , dac God tot behoudenis van zondaaren verordineerd , en in het Evangelie aangeweezen heeft, dat befchouwt hy als volftrekt noodzaakelyk voor zich, ten hoogften dierbaar, en volmaakt gepalt voor zyn wydgaapend gebrek, en alle zyne deerniswaardigfte omtlandigheeden, Al wat aan dien heilvollen Middelaar is, is voor hem ganfch begeer lyk. Hy kan dan niet nalaaten, orrt Gods Oneindige Wysheid , in het daarftellen van zulk een middel, dat geen engelen verftand, noch aller menfchen fchranderheid ooit zou hebben kunnen uitvinden, zoo doorluchtig geopenbaard, met eerbied optemerken , daarover in verwondering zich te verliezen, en die te pryzen. Naar dien Middelaar Gods ende der' meflfchen door eeuwige Wysheid bepaald, door oneindige Almacht daargefteld , en uit onbegrypelyke Goedertierenheid bekend gemaakt, en aangeboden doof het Evangelie , neemt hy nu heilbegeerig zynen toevlucht door het geloove, hy verzaakt alle eigene wysheid, en deunt niet meer op zyn verdand, maar wenfcht Jefus Kridus te ondervinden, zoo als Hy van God geworden is , tot Wysheid: daartoe neemt hy Hem aan , en zoekt boetvaardig, in armoede des geedes aan Hem deel te krygen. Hy geeft zich over aan dien Profeet, om door Hem geleerd, beduurd, en wys gemaakt te worden tot zaligheid. Zoo maakt de Heer de Wysheid in 'c D d s ver-  Ten einde God van den menfc] de eer vooi zyne Wysheid ont vange. 420 OVER GODS verborgene bekend , en verheerlykt deeze zyne Deugd aan de vaten der Bermhartigheid. §.. LIV. Heeft dus de Goddelyke Wysheid haar 1 heerlyk einde aan den uitverkorenen zondaar aanvangelyk bereikt , om vervolgens by trappen al het welbehagen haarer Goedigheid daaraan te kunnen volbrengen , hy wordt dan in ftaat gefteld, om deeze Goddelyke Deugd te verheerlyken, de welke op hem ter bevordering van waare Godzaligheid eenen fterken invloed heeft. De Almacht mag in ons gemoed vreeze verwekken , en het bezef der hoogfte Majefteit ons doen beeven : maar de Wysheid is in 't byzonder die heuchelyke Eigenfchap , die ons het Opperweezen eerwaardig doet voorkomen , gelyk ze in 't gemeen , naar maate reedelyke weezens die bezitten, onze achting daarvoor uitlokt, en daaromtrent ons meteerbied doet aangedaan zyn. Billyk moet dan de volmaakte en oneindige Wysheid van God aan de ziel, die de zaaken op haaren echten prys heeft leeren ftellen , eenen diepften eerbied, de hoogfte achting voor God inboezemen, en tot zynen lof haar aanfpooren. Ik zeg in 't gemeen, dat hy dan in ftaat is, om deeze Goddelyke Deugd te verheerlyken. Hy befchouwt dezelve met hoogachting en verwondering , en is beluft , om tot aanbidding, lof, en verheerlyking van die , te mogen opgewekt worden. Onderfcheiden van een onvernuftig man, die van Gods groote werken niet weet, of van een dwaas, die dezekie niet verjiaat, let hyniet opper-  W Y S H E I D. X. Verh. 4^ oppervlakkig flechts, en als ter loops, maar met eene opmerkende aandacht op dezelve , zyn hare is daarover meenigmaal geraakt , en met heilige indrukken bezield. Mee vermaak befchouwt hy Gods werken in de natuur, hy ftaat verwonderd over derzelver veelheid , en meenigvuldig onderfcheid, hy verheft zich in de ontwaarwording van derzelver wyze ordening, en onverbeeterlyke bekwaamheid, hy vindt, hoe ze alle als deallerbefte middelen tot Gods heilige en betaamelyke einden dienen moeten en kunnen , en te zaamen aan dat groote en algemeene doelwit, dac God in zyne werken naar buiten zich heeft voorgefteld, ondergefchikt zyn. Hy hoort, hoe de hemelen met een lieflykft akkoord gezang Gods eer vertellen , en wordt ontwaar, hoe het uitfpanzel zyner handen •werk verkondigt. Zyne oogen om hoog heffende, ziet hy de Wysheid van Hem, die deeze dingen gefchapen heeft., die in V getal hun heir voortbrengt, die ze allen by naame roept. De heeften, en elk een van die, leer aar en hem, hoe wys hun Maaker en beftuurder zyn moet, het gevogelte des hemels geeft het hem te kennen. ' Vraagt hy de aarde, die leert het hem, ook zullen de viffchen der zee het hem vertellen. Hy vindt, dac de Wysheid haare richtfnoer heeft doen uitgaan over d'e ganfche aarde, hy verneemt haare reedenen aan het einde der weereld. Bemerkt hy hoe in de weereld alles by geduurige veranderingen, afwisfelingen , en omwentelingen van zaaken beftaat, en door geftadige opvolgingen zamengefchakeld D d 3 is»  4-,» OVER GODS is, ook hier vermelden hem de voorleedene eeuwen Gods Wysheid , de afgeloopene jaaren verkondigen ze hem, de dag aan den dag flortovervlpediglyk fpranke uit, ende nacht aan den nacht toont -weetenfchap. En over het geheel moet hy uitroepen, Hoe groot zyn Uwe werken, o HEEK! Gy hchi ze alle met wysheid gemaakt. In 'c byzonder echter befteedt de wysgewordene menlch zyne naauvvkeurige aandacht ter befchouwing van de volwyze wonderen in het werk der Genaade. Hier vind hy de Goddelyke Wysheid met fterkfte draaien iehitcerende , het zy hy dit werk in zyn geheele beloop overziet , of dat hy deszelfs byzonderheden gaadefiaat, of de weegen en gangen Gods in zyn heiligdom nafpeurt, overal ©utdekt hy hier onnafpeurlyke en onpedbaare diepten van Goddelyke Wysheid , daarby voor hem «iets overblyfc dan eerbiedige verwondering. Komen hem by de befchouwing van Gods werken en weegen dikwyls ondoorgrondelyke dingen voor, dingen die hem te hoog en te wonderlyk zyn, dat Hy 'er met zyne bevatting niet by kan: by moet zich daarby de zwakheid en enge grensfen van zyn verdand te binnenbrengen: denkende dat hy daardoor onvatbaar is, om de Oneindige Wysheid in haare heilige weegen en leidingen te kunnen doorzien : dat hy 'er ook niet toe geroepen is j om al het werk van den Allerhoogften te kunnen beoordeelen S of dat kan hem ook zomtyds geruft deden ,-dathy mogelyk van achteren eerft in deeze of geene donkere gevallen Gods Wysheid zal  W Y S H E I D. X. Verb. 423 zal ontwaar worden , dat de uitkomft van veele zaaken die hem in 't begin niet goed fcheenen, of niet vereffend konden worden , toonen zal, dat God met de hoogfte Wysheid dezelve dus bepaald heeft. Ook moet hy by de befchouwing van Gods Wysheid dit ter zyner beftuuring leeren. dac alle Gods werken , ten aanzien van Hem , maar een eenig werk zyn, en opeen algemeen doelwit uitloopen, waarom 'er, om over de hoogfte Wysheid betaamelyk te oordeelen , niet minder dan eene hoogfte en volmaakte Wysheid nodig is. Al hetvoorleedene, met het toekomende, moeft by het teegenwoordige vergeleeken worden, om een welgegrond befluit te kunnen opmaaken. Dan dewyl dit ftervelingen niet gegeeven is, zoo zal de verUchte ziel zich wachten, van niet onbedachtzaam, of vermeetel over Gods werken, en de weegen zyner Voorzienigheid te oordeelen, of die te bedillen, Of indien zulks al eens , uit aanmerking vaq der godloozen voorfpoed , en de tegenheden der rechtvaardigen , of by andere ontmoetingen, mogt gebeuren, gelyk hec David, Psalm. XXXVII. en Afaf, Psalm LXXI1I. gebeurd is, hy zal van achteren als een onvernuftige weetniet, en een groot beeft by God zich daarover fchaamen, en met zelfsverfoeijing veroordeelen. Hy is bang voor wys te zyn by zich zelven, of wys te zyn boven het geene men behoort, maar zoekt wys te zyn tot matigheid. §. LVIII. Dan ook verheerlykt zich de Godde 1 iyke Wysheid in haare verdere invloeden, die zy D d 4 heeft jelyk by voortgang u de oejÉ->  424 OVER GODS ning van ware Godzaligheidgefchied. heeft toe bevordering van waare Godzaligheid in den vernieuwden menfch. De Wysheid, die den uitverkorenen zondaar door Gods Geeft worde meedegedeeld , is een weezenlyk deel van het Goddelyk Beeld , naar het welke hy vernieuwd wordt; Zy behoort meede tot de Goddelyke Natuur, die de erfgenamen des levens deelachtig worden. Is God nu de hoogfte Wysheid , de bron van alle licht, en wysheid, waaruit zy dezelve moeten ontvangen : hierop hebben zy het dan gezet, hartelyk begeerig zynde naar die Wysheid, die van boven is : weetende , dat die weetenfchap meer is dan het uitgeleezen goud , en de wysheid beter, dan robynen , dat al wat men begeeren mag, by haar niet is te vergelyken, en dat die menfch welgelukzalig is, die wysheid vindt, dewyl de bezitting van dezelve eenen waaren en Godebehagelyken roem uitlevert. Hierom begeeren zy de, wysheid van God, die een iegelyk mildelyk geeft, ende niet verwyt, fmeekende om den Geeft der Wysheid , ende der openbaaring van de kenniffè Gods, om eene meer opgeklaarde kennis van God en zyne Volmaaktheden , van zyne werken en weegen te mogen verkrygen , om wys in het goede, en onnozel in -het kwaade te mogen zyn. Gelyk nu God , naar zyne Wysheid , zich het befte einde altoos voorftelt, en ter verkryging van het zelve de bekwaamfte middelen gebruikt, zoo poogen zy ook in navolging van Hem werkzaam te zyn. De Eer en Heerlykheid van God, by Hem in alle 2yne werken bedoeld , ftellen zy zich ook als het groq-  W Y S H E I D. X. Verb. 425 groote doelwit van hun beltaan en leeven voor, en jagen daarna, om dit hun zoo betaamend einde te moogen bereiken. Bezeflènde hoe veele en onlosmaakelyke banden van verplichting daartoe 'er op hun leggen, als dat volk bet welk Hy zich geformeerdheeft, om zynen lof te vertellen: maken zy dit tot hun hoofdeinde , waaraan alle andere bedoelingen moeten ondergefchikt zyn. Onmiddelyk bedoelen zy dit einde in de waarneeming van hunne Godsdienftplichten: en in alle de andere bedryven van hun leeven , in woorden en werken hebben zy hun oog insgelyks op dat zelfde doel, om het ook daardoor te mogen bereiken. Terwyl de wysheid, die hun dit einde doet bedoelen , zich ook werkzaam betoont in 't kiezen van allerlei middelen , die daartoe bekwaam zyn, en leiden kunnen , om alles te doen ter eere Gods. De Wysheid fpoort hen dus aan tot allerlei liefdeplichten omtrent God, de vreeze Gods, de gehoorzaamheid aan Hem, het dienen van Hem, en meer andere plichten omtrent Hem, vloeien uit de wysheid, die daarvan het beginzel is. De vreeze des Heeren is het beginzel der wysheid , ende zy is de wysheid , en van het kwaad te wyken, is het verftand. De wysheid is insgelyks de bron waaruit alle liefdeplichten, omtrent onzen naaften te betrachten, opborrelen. Zy baart de nederigheid, en de zachtmoedigheid : zy doet haare bezitters voorzichtelyk wandelen, niet als de onwyzen , maar als de wyzen , zy leert den tyd uitkoopen. De wysheid die van boven is, is ten eerDd 5 flen  Gods Wys heid :s vooi zyn volk een bron van trooft. 426 OVER GODS fien zuiver, daarna vreedzaam, befcheiden ,gezeggelyk, vol van bermhartigheid, ende van goede vruchten , niet partydelyk oordeelende , ende ongeveinsd. Zy drukt de kortftondigheid van dit haalt voorbyfnellend leven op 'c hart, ende leert ons onze dagen tellen , op ons einde letten , en met de wyze maagden waaken, en ons gereed houden tegen de toekomlt des Heeren. . §. L1X. Verheerlykt zich dus de Goddelyke Wysheid aan haare lievelintjen , die door zulke werkzaamheden haar de lchuldige eer geeven: zy leevert niet minder ook eenen dierbaaren en wen* fchelyken trooft uic voor den Godzaligen. Gelooft hy, dat alles, wat er geichied van des Allerhoogften wyze beftelling afhangt, dat kan hem onder al het kruis en de wederwaardigheden van dit leeven , lydzaam en gemoedigd doen zyn. Vervolgen en kwellen hem vyanden, hy denkt, dat die flechts de werktuigen in Gods Hand zyn, en de middelen, by de eeuwige Wysheid bepaald, om hem te kaftyden, inde lydzaamheid te beproeven, ende te oefFenen, en kan hierom den geenen, die hem beledigen, het lichtelyk vergeven. Gaat het hem dikwyls niet voorfpoedig,en naar zynen wenfch, worden zyn raadflagen en voornemens menigmaal veriedeld , in Gods hooge Wysheid , die befte weet, wat den zynen nuttig is, kan hy beruften, hopende dat Gods wyze beftuuring van achteren hem ftof tot blyde dankbaarheid uitleeveren, en alles zoo befchikken zal, dat het hun, die Hem lief hebben, zal ten beften meedewerken. Hy mag het  WYSHEI D. X. Verb. $17 het veilig in allerlei gevallen, in de grootfte nooden, en zwarigheden met God wagen, op deszelfs Wysheid fteunen , en alle zyne zorgen en belangen gemoedigd Gode toebetrouwen, verzekerd, dat Hy uit de dikfte duifterniffen het licht kan voortbrengen , dewyl Hy in zyne Wysheid het eeuwig heil zyner gunitgenooten bedoeld heeft, en zeei wel weet, door welke middelen , en langs welke weegen , Hy 'er hen toe overbrengen zal. Hy kan en zal in zyn doelwit niet feylen. Hunne zonden en zwakheden,hunnevyandenen tegenheden, ja zelf den dood, zal God door zyne onbegrensde Wysheid doen dienen ter bevordering van zyn heerlyk einde in het zaligmaaken van zyn volk. §. LX. Doch hier is hunne uitnemenite kennis van Gods Wysheid noch gebrekkig, en hunne Wys heid noch zeer onvolmaakt. Maar nadruklyk zal God aan het uitverkoren volk, zyne Wysheid verheerlyken , en met hun zyn einde bereiken in het eeuwig en volmaakt leeven. Dan zullen zy in wysheid volmaakt zyn, en ook in dit opzicht, naar hunne vatbaarheid , verzadigd worden met Gods Beeld. Wat hun hier aangaande Gods Volmaaktheden en werken donker fcheen , zullen zy daar in een helderft licht befchouwen: en met de heuchelykfte bekwaamheden ter beantwoording aan Gods oogmerk rykelyk voorzien, in dat zalig hemelwerk met een ftreelend genoegen, met de uiterite bereidvaardigheid , en onbelemmerd, eeuwig Werkzaam zyn , en den alleen PFyzen God, die dan het groote einde van alle zyne weegen zal bereikt En zal in hunneeeuw ge zaligheid volmaakt verheerlyktworden.  4ü8 over gods reikt hebben , en zich aan hun in zyne Wysheid tot hun volmaakt en eindeloos geluk verheerlykt, de eer en Heerlykheid toebrengen in alle eeuwigheid. D e  D E ELFDE VERHANDELING OVER GODS ALMACHT Luk. I. 37. By God zal geen ding onmogelyk zyn. De Volmaaktheden van Gods Verftand, zyne Alweetenheid'en Wysheid, befchouwd hebbende , moeten wy overgaan om thans de Volmaaktheden van Gods Wil te betrachten. Men onderfcheidt ze in. natuurlyke en zeedelyke. De natuurlyke Eigenfchappen van den Wil van een reedelyk weezen zyn zulke , die noodzaakelyk tot de Werkzaamheeden van den wil behooren, die onaffcheidelyk daaraan eigen zyn , zonder welken wy geen wil begrypen kunnen. De zeedelyke zyn zulke, die in 't gemeen in een reedelyk weezen kunnen plaatshebben, of niet, waardoor, indien zy 'er gevonden worden , de natuurlyke eigenfchappen in haare werkingen, volmaakt, en tot Deugden verheven worden. Dewyl nu de eerfte in de werkzaamheeden van de laatfte onderfteld worden , en haar, als 'c waare, in de hand werken, en de onderwerpen daarftellen, waaromtrent God zyne zeedelyke Volmaaktheeden kan openbaaren, zoo eilchtdenatuurlykfte orde , dat wy de natuurlyke Eigenfchappen van Gods Wil hier eerit be- fchou- Zamenhang van deeze Verhandelingmet de voorgaan. den.  43° OVER GODS Van Gods Wil« ord hier voor lopig gehandeld. Opgehelderde be fchryving van den WH in 't gemeen. fchouwen. Daarheen behoort nu Gods Almacht en Vryheid. De eerftgenoemde moet het onderwerp van deeze Verhandeling zyn. » §. II. Doch om de Eigenfchappen en Volmaaktheeden van Gods Wil duidelyker te kennen, dienen wy vooraf hier in het gemeen omtrent Gods Wil het een en ander optemerken. Dewyl wy niet gevoeglyk de eigenfchappen van eenig onderwerp befchouwen kunnen , indien wy niet eenige kennis hebben van het onderwerp zelve , waaraan die eigenfchappen worden toegefchreven. En het geene wy hier voorloopig over Gods Wil in 't gemeen kortelyk moeten erinneren, zal ons in het vervolg van deeze , en in de andere Verhandelingen , te pas komen, en dan ondèrfteld kunnen worden. §. III. De Wil is in 't gemeen dat vermogen van een reedelyk Weezen, het welk in neigingen naar het goede, en afkeer van 't kwaade beibat. Aan een reedelyk Weezen fchryven wy den wil toe , om dien te onderfcheiden van de enkel dierelyke en zinnelyke neigingen tot zinftreelende en uiterlyk zich aangenaam voordoende voorwerpen , en de dierelyke driften van afkeerigheid van onaangenaam fchynende voorwerpen, hoedanigen 'er ook in reedelooze fchepzelen gevonden worden , dewelke zoo iet met den menfch gemeen hebben. De reedelyke neigingen toe, en de afkeer van iet, zoo als die alleen in reedelyke weezens plaats hebben , worden voornamelyk in den Wil, en deszelfs befchryving bedoeld , geen ander-  A L M A C H T. XL Verh. 431 dere kunnen ook in aanmerking komen, wanneer 'er van Gods Wil gehandeld wordt. Wy noemen den Wil een vermogen, dat hier zoo veel zege als eene werkzaame poging , of dat geene, waarin de grond en oorzaak der werkzaamheeden ligt. En dit is de ziele zelf, die dit vermogen heeft, het welk haar onbetvviftbaar toekomt, zoo dat, wanneer dit vermogen ontkend wierd , de ziele zelf zoude ontkend worden, oflteltmenhet, dan ftelt men een reedelyk weezen. Dewyl nu Gode eigenlyk geen vermogen, gelyk wy voorheen getoond hebben (inde VlIIte Verhand. §. 2 •) kan worden toegefchreven, dat aan de fchepzelen alleenlyk eigen is, zoo kunnen wy, by het gebruiken van dat woord ter befchryving van Gods Wil, niet anders daardoor verftaan , dan de zuivere en geduurige werkzaamheid van Hem omtrent het goede, en het kwaade : eene werkzaamheid die, weegens zyne volftrekte Eenvouwigheid, van zyn Weezen niet onderfcheiden is. Het voorwerp waaromtrent de Wil werkzaam is, is het goede of het kwaade, waaromtrent wy het noodige dat hier ter zaak dient reeds hebben aangemerkt in de voorgaande Verhandeling (§. 14. 15.) De kennis van zaaken in of naar die hoedanigheden wordt 'er 0verzulks onderfteld, gelyk ook de werkzaamheid van het oordeel daaromtrent, alvoorens ze de voorwerpen kunnen zyn van de werkzaamheden van den Wil. Het goede is nu of iet in God, dat tot zyn Weezen behoort, of iet buiten God, en daar vinden wy ook het kwaade : het een en ander is nu of  Befchryving enbc wys van Gods Wi 432 OVER GODS of mogelyk, of werkelyk, en ook by onderscheidene trappen met die hoedanigheden voorzien. En hiernaar bepaalt zich ook de wetkzaamheid van den Wil daaromtrent. De werkzaamheid', eindelyk of bepaaling van"den Wil is, naar het tweederlei onderfcheid van deszelfs voorwerpen, ook tweezirrs onderfcheiden. Zy is of eene neiging naar, en tot het goede, of eene afkeerigheid van het kwaade. De eerfte is die werkzaamheid van den Wil, die naar het geene by het oordeel de goedkeuring wegdraagt in begeerten zich uitftrekt,met verlangen, en pogingen naar de bezitting van, of vereeniging met dat voorwerp , en met liefde tot het zelfde , verzeld gaat, terwyl men daaruit genoegen en vermaak voorziet. En de laatfte is die daad van den Wil , die het geene by het oordeel kwaad gekeurd is , verwerpt, daarvan gefcheiden te blyven, zyne pogingen vverkftelligmaakt, waaruit dan ongenoegen , verdriet en haat gebooren wordt. §. IV. Dit omtrent den Wil van een reedelyk Weezen in 't gemeen aangemerkt hebbende , kunnen 7 wy nu eene befchryving van Gods Wil opmaaken, dat die namelyk, " zyne werkzaamheden omtrent het goede en het kwaade, zo als dezelve met zyne Volmaaktheeden overeenkomen , " te kennen geeve. (a) Dat nu Gode eene Wil toekome is by allen, die (p.) Engelhardt Ifijl. Melapb, §. 438. Andere befchryvingen gaa ik thans voorby.  ALMACHT. XL Ferh. 433 die eénèriGod erkennen, buiten tegenfpraak. Dewyl Hy een Geeft is, gelyk wy (in de Vilde Verhandeling) getoond hebben, moeten wy Hem ook noodzaakelyk eenen Wil , als de onaffcheidelyke eigenfchap van de Natuur van eenen geeft, toefchryven. Uit het werkelyk beftaan van de weereld volgt zoo wel, dat Godeenen Wil heeft,die dit beftaan der weereld bepaalde , als dat Hy een Verftand moet bezitten. (Zie de lX^e Verhand. % 3.) En wierd de Wil in God ontkend, 'erzou geen plaats zyn voor alle die Eigenfchappen en Volmaaktheeden in God , die zynen Wil als . hun naafte onderwerp onderftellen : en hoe zoude Hy dan het Allervolmaaktfte Weezen konnen zyn ? §. V. Dewyl wy nu met de befchouwing van de Eigenfchappen van Gods Wil een begin maaken , zoo behoeven wy daarvan vooraf niet te handelen, dan alleen dit kortelyk te melden, dat wy in het vervolg onderftellen zullen. Te weeten, dat wy Gods Wil niet by wyze van een vermogen in Hem, maar als eene enkele en zuivere daad of werkzaamheid moeten aanmerken. waardoor God alles en geduurig wil, wat Hy, er zoo als Hy wil, waarin geen Zamenftelling plaat! heeft. Dus is Gods Wil ook niet, dan naarona wyze van denken, onderfcheiden van zyn Verftant en Weezen , zyn Verftand en Wil, altoos werk zaam, maaken zyn leeven uit, en zyn zyn Wee zen> Ook is Gods Wil zoo wel als zyn Wee zen, Onaf hangelyk; van alle deszelfs bepaalinge en werkzaamheeden is de grond en oorzaak ne lh Z>. E e gei Eigen- fcbjppen van. Gods Wik t IS  434 OVER GOÖS gens buiten Hem , maar alleen in Hem, waarom ook de volmaakte Vryheid aan Gods Wi! toekomt, gelyk wy in de volgende Verhandeling nader zien zullen. Niet minder moeten wy Gods Wil ook als Volmaakt eerbiedigen, geen verfchil, geen de minfte flrydigheid is 'er tuffchen deszelfs bepaalingen en neigingen, geen verfchil tuffchen Wil en Verftand : maar de naauwkeurigfte overeenftemming tuffchen alle de werkzaamheeden van zynen Wil onder elkander, tuffchen zynen Wil en zyn Verftand , tuffchen zyn Wil en Weezen, of alle zyne andere Volmaaktheeden, dat wy by de befchouwing van Gods Heiligheid nader hebben te overweegen. En uit aanmerking van deeze Volmaaktheid van Gods Wil, moogen wy geeneigenlyke hartstochten aan God toefchryven , vermids daardoor de Volmaaktheid van zynen Wil zoude ontkend worden. De Oneindigheid moeten %vy insgelyks als eene eigenfchap van Gods Wil aanmerken , waardoor die alle Volmaaktheeden, die 'er in den Wil van een reedelyk Weezen mogelyk zyn , en zaamen beftaan kunnen , te gelyk bezit, en dat op eene Onmeetelyke, en voor onze eindige bevattingenOnbegrypelyke wyze,daardoor is het ook , dat zyn Wil zich door eene enkele daad bepaalt tot en omtrent alle de voorwerpen van deszelfs werkzaamheeden, dat alles onder Gods Wil ftaat , en daarvan afhangt. Waarvan ons de befchouwing van Gods Almacht, en andere Volmaaktheeden zal overtuigen. Ook is Gods Wil Onveranderlyk, en nooit van ziet* zei-  ALMACHT. XL Verb. 43! £eiven verfchillend , maar altoos dezelfde i kent! Hy naar zyne Alweetend en Oneindig Verftand alles onverbeterlyk, op de duidelykfte wyze, enaL les te gelyk, zonder dat 'er vermeerdering of vermindering van weetenfchappen in Heni kan plaats hebben; is Volmaakte Wysheid de beftuurfter vart zynen Wil, dan volgt dat de bepaaling en werkingen van zynen Wil ook Onveranderlyk moetent zyn, hoedanig zyn Weezen is , en alle zyne Vol^ •naaktheden zyn , waarvan ook by de betrachting van Gods Waarheid ons nader iet zal voorkomen» . Hieruit volgt nu, dat wy Gods Wil ein¬ delyk ook als Eeuwig moeten aanmerken, die alle begin voorkomt, en al het einde achterhaalt, die van geene achtereenvolgende, of beurteling zich afwiffelende bepaalingen weet, maar in Hem gelyk Onveranderlyk, alzoo ook van eeuwigheid tot eeuwigheid is, het welke wy nopens alle de werkzaamheden van Gods Wil, het zy die omtrent Hem zelven , of omtrent de dingen buiten Hem bepaald zyn, moeten ftellen. §. VI. Hoewel nu Gods Wil, als eene ehkele en altoos onveranderlyk werkende daad aangemerkt, in en op zich zelven geenzins onderfcheiden is, zoo zyn wy echter genoodzaakt, wegens deszelfs menigvuldige en zeer verfchillende voorwerpen, wegens deszelfs verfcheidene wyzén van werken, wegens het bekrompene van onze bevattingen, en ren einde wy 'er eene nadere kennis van krygen moogen, in de eene of andere opzicht te onderfcheiden, er by de Hukken de onderfcheidene werkzaamhedei Ee a vai Onder". (cbetdin* gen van Gods Wil. I 1  436 OVER GODS van Gods Wil omtrent zoo veelerlei voorwerpen wat duidelyker na te fpeuren. Men heeft hier veelerlei onderfcheid uitgevonden, en van tyd tot tyd woorden, dikwyls meer tot verwarring dan tot onderfcheiding en opheldering dienende , bedagt, waardoor en waarover niet zelden de hevigfte twiften gereezen zyn. De merkwaardigrte onderfcheidingen, noemen wy hier fiegts kortelvk. Wanneer God voortbrengt en daarftelt/het geene Hy wil; daarin erkennen wy zynen Uitwerkenden 0% Wanneer het geen 'er bétaat, of gedaan wordt, het zy van Hem zelve, of van zvn fchepzel, met zyne Volmaaktheden overeenkomt, dat ftellen wy een voorwerp van zvnen Goedkeurenden WU , of van zyn Welbehagen te zyn. De weegen langs welken God zyne Wilsbepaaling uitvoert, en in zyne \ oorzienigheid omtrent de weereld en zyne kerk werkzaam is , leiden wyaf van Gods Bef uitenden Wl^ en voor zoo veel dat befluit noch niet gebaard heeft, noemen wy dien befiuitenden ook d.n / erhorgenen Wil. (b> Gods eifchen aangaande^ (ft Van het onderfcheid tufichen Gods Verborgenen en Geopenbaarde» W*» heeft lOT zelve zicb reeds bediend, fchrvvende over Gods toéaatmg vanhetverboSene zedelvk fcwaad. (In Epijt. ad Amtmr* Vj4 GerVEsWli. Kef. T. BL P- 43- etDocum. p. 67.) Te verwonderen is bet dan, dat deszelfs hedenduag.chenavou eers het gebruik %an dit onderfcheid ons zoo kwalyk neemen Hoewel bv waare Gereformeerden geenzins daardoor verftaan wordt een onderfcheid in Gcos W ir «aar-  ALMACHT. XI. Verh. 437 gedrag van zyn redelyk fchepzel, en deszelfs doen en laaten , maaken zynen Gebiedenden Wil uit; en dewyl God deezen aan den menfch, door de wet in het hart gefchreven , en door zyn woord heeft bekend gemaakt , draagt ze ook den naam van zynen geopenbaarden Wil.. Men onder- fcheidt ook eenen Wil des teekens; ende des welbehagens , het welk met den Geopenbaarden en verborgenen Wil in de zaak op het zelfde uitkomt. Wy komen, om geen meer op te haaien, eindelyk tot die beruchte onderfcheidingen van Gods Wil in eenen Volflrekten en Voorwaardelyken, in eenen Voorgaanden, en Velgenden, en in eenen Krachtigen , en niet krachtigen, van welke onderfcheidingen men buiten ons zyn, greetig bedient , om het zeer begunftigde leerftuk van eene algemeene Genaade in zyn beloop te bepleiten, en met andere waarheeden te doen ftrooken. Daar zyn 'er ook onder ons, die onder zeekere bepaalingen , waardoor men aan die onderfcheidingen eenen gezonden zin geeft, dezelve voor onverwerpelyk laaten doorgaan, (c) Maar wanneer door E e 3 deeze waardoor Hy iet anders zeggen, en iet anders waarlyk meenen zoude. Gelyk ons verkeerdelyk wordt te lafte gelegd, van den Heer Buttstett 1. c, p. 181. 345- fll* (c) Fokbes. Inftr. Hift. Tbeol. L. I. c. 34. 5. 29. Heideggek. Corp. Tbeol. Loc. 111. §. 76. Alü. Num vero et M* Leibnith ea, quam ad Syftamatis fui fupralapfariismo-faventiflimi rationes adcommodavit , diftinftio voiuntatis divinte in antecedenten,, et conjequentem, quarum prior illa quoque efficux fit. & feria, ac nequaquam cum vel lejats  433 OVER GODS deeze onderfcheidingen en de leerftelzelen, die 'er op gebouwd worden, de Onaf hangelykheid, de Onveranderlykheid, de Eeuwigheid, en de zekerheid van Gods Wil benadeeld worden , en men eene onafhangelykheid van het fchepzel , in 'r. ftuk van deszelfs eeuwige behoudenis, poogt te bepleiten, dan moeten billyk zulke onderfcheidingen , als ongegronde verdichtzelen , die tegen Gods Woord, en het gezonde redenlicht ftryden, afgekeurd en verworpen worden. Een onkunde omtrent de vrye daaden van het fchepzel kan in den Alweetenden niet vallen; een onzeker afwachten van de uitkomft der vrye handelingen, om daarnaar zynen Wil te bepaalen , even zoo min; gevallen en omftandigheden , die in Gods Befluit onbepaald gebleven zyn, zyn flechts herffenfchimmen: eene volftrekte en redenlooze onverfchilligheid voor de vryheid te houden, is redenloos, Jk zwyg van andere ongerymdheden, die of ongedwongen uic deeze onderfcheidingen volgen, pf de zwakke fteunzels zyn, waarop men ze bouwt, die zoo weinig grond hebben, als 'ervoor de zoo genaamde Middelkennis is, waarvan wy in de Ynjft? Verhandeling gemeld hebben. §. VU. leittte aut voluntate conditionata confundenda , mitipr fit, ac rudioribus illis quos cum hac diftinctione unlverfalis gratiae patroni vulgo jungunt conceptibus, pnefereii. da , ip medio hip reiinquimus. Vid. Theodtc. %. 22. 83, 84. & p-nflim. Bilflng. de Orig. eifertniJJI mali %. 226, Et Dilucid, S- 439- %  ALMACHT. XI. Verh. 439 §. VII. Dit in 't gemeen over Gods Wil , als het onderwerp van verfcheidene natuurlyke en zqdelyke Volmaaktheden , aangemerkt hebbende het geene in 't vervolg van deeze Verhandelinget ons zal tot dienft zyn , gaan wy nu over ter befchouwing van die Volmaaktheden, die wy aan Gods Wil moeten toefchryven , waar onder de Natuurlyke, en onder deezen de Almacht, in de eerite plaats ons voorkomen. (§. I) En over deeze zullen wy, naar ons gekoozen bellek, dus handelen, dat wy Eerft het eigenlyke denkbeeld , zoo veel doenelyk is, ophelderen , en ze op haar zelven befchouwen. En Ten tweeden, hoe God deeze Volmaaktheid aan den menfch langs verfcheiden weegen verheerlykt , en van hun wü verheerlykt hebben. §. VIII. Daar zyn zoo veele woorden en benamingen , waardoor ons deeze Goddelyke Eigenfchap in de gewydde fchriften van het Oud en Nieuw Verbond wordt voorgefteld: ten deele eigenlyke , zoo als , Macht, Kracht , Sterkte , Vermoogen, Algenoegzaamheid, en andere; ten deele oneigenlyke , wanneer, by voorbeeld , Gode zinbeeldigeen Arm, Hand of Handen toegefchreven , of andere zinbeelden, die op het zelfde uitkomen , van Hem gebruikt worden ; dat eene byzondere optelling daarvan ; en het onderzoek van de kracht en de beteekenis dier woorden, ons E e 4 hier Verdeeling van deeze VL-rhande'lrrjg. i Gods Almachtdraagt verfcheideneNamen.  Befchryving van Gojs AU macot. , 44Q OVER GODS hier vooraf te lang zou ophouden , waarom wy ons nu daarover niet uidaaten, zullende op zyne plaats het noodige daarover aanmerken. §. IX. Van meer belang is het hier , dat wy vooraf de kundigheid, of het denkbeeld, dat door die woorden in 't gemeen wordt uitgedrukt, nafpeuren. En dit valt niet moeijelyk , want het denkbeeld van eene macht is ons zeer eigen, en gemeenzaam in ons gemoed, en kan by veelerlei gedegenheden in ons ontftaan. Want het zy dac wy op onze eigene werkzaamheden lecten, of dat wy de meenigvuldige veranderingen en verfchynzelen, die zich in de ftoffelyke weereld opdoen, gadeflaan, wy worden daardoor opgeleid tot eene opmerking van derzelver oorzaak, of oorzaaken, waaruit die ontftaan, te weeten, de Macht, die dezelve voortbrengt, of waarvan die afhangen. In 't gemeen beteekent dan de Macht, " een vermogen om te werken, of om iet te kunnen „ doen. " En deeze wordt wel nader zomtyds eene daadelyke Macht genoemd, om ze te onderfcheiden van eene lydelyke Macht, of een vermogen , en die ftaat , om iet ce kunnen lyden, dat is, zulke veranderingen te ondergaan, waarvan de reden niet in het onderwerp zelven, maar buiten het zelve is: dewelke fn het Onaf hangelyk en Onveranderlyk Weezen geen plaats kan hebben, de eerfrgenoemde moet hier alleen in aanmerking komen. Gelyk nu de onderwerpen , waaraan men een wer-  A L M A G H T. XI. Verh. 44» werken toefchryft, onderfcheiden zyn, zoo is ook hunne Macht onderfcheiden. Dus is'er, by voorbeeld , een andere Macht , die aan een ligchaam eigen is, en eene andere Macht, of andere vermogens zyn 'er eigen aan eenen Geeft, dewyl ieder onderwerp zyne eigene bepaalde vermogens heeft, en werkzaam is, zoo als het met zyn weezen en zyne natuur overeenkomt. De Almacht bygevolg, die wy Gode toefchryven, en onder zyne bekende Volmaaktheden eene van de eerften is, is eene hoogfte Macht, en berekent " die Eigenfchap van Gods Wil, waar„ door Hy alles kan werken, doen, of daar ftel„ len, wat mogelyk is, in zoo verre het ietszaa„ kelyk is. " §. X. Deeze is eene befchryving van Gods Almacht in 't gemeen, of van de onbepaalde Macht, die, gelyk wy vervolgens nader zien zullen, van Gods bepaalde Macht moet onderfcheiden worden. Deeze kan ons het eigenlyke denkbeeld, en de kundigheid van Gods Almacht uitleeveren, waarom wy ze tot dat einde ten grond leggen, en door eenige aanmerkingen vooraf wat nader ophelderen. Wy brengen de Almacht tot Gods Wil, waarvan ze eene Eigenfchap is. en niet van het Verftand , hoewel dit in de werkingen van den Wil, en dus ook van de Almacht, onderfteld wordt. Maar van Gods Wil is zy weezenlyk niet onderfcheiden , en wanneer wy hier onderfcheid maaken , of de Almacht als eene Eigenfchap van den Ee 5 Wil Eenige Aanmerkingen'SA opheldering van de befchryving.  442 OVER GODS Wil aanmerken, dat gefchied enkel wegens onze manier van denken , waardoor wy genoodzaakt zyn, om deimeenigvuldige gewrochten van Gods Wil dan in deeze, dan wederom in geene gedaante , en dus by onderfcheiding , ons voor te ftellen. Ten aanzien van de fchepzelen laat zich hun wil en hunne kracht onderfcheiden, en de laatfte is in hun veel naauwer dan de eerfte bepaald: hun wil kan zich tot veele dingen dikwyls uitftrekken, die nooit onder hec bereik van hunne macht vallen. Ik wilde dat alle menfchen waren gelyk als ik zelve, maar . . . . i Kor. VU. 7. Doch in God gaat de Macht even zoo verre als zyn Wil, zyn willen is zyn werken, en zyn werken is zyn Wil, gelyk hy , die in eenen grooten nood eens zeide. HEER.' zoo gy wilt,gy kimt . . Matth. VIII. 2. 3. het zeer wel begreep, en uitdrukte, waarop de uickomft ook bewees, dat Gods willen de uitwerking , of het gewrogt, onmiddelyk daarftelc. Ik wil, wordt gereinigd, ende terfiond wierd hy gereinigd. Wy kunnen ook, wegens de volmaakte Eenvouwigheid van God , zyne Macht niet anders dan als zynen krachtdadig werkenden WJ aanmerken: en dus is ook zyne Macht eigenlyk niet van zyn Weezen onderfcheiden , maar vertoont ons den machtig werkenden God zelve, in welken het verftaan, willen , en werken, wezen lyk een en het zelfde zyn. 2.) Door zynen Wil is nu God werkzaam, en dit werken of doen, maakt, volgens de gegevene befchryving, zyne Almacht uit. Doch hier moet  ALMACHT. XI. Verh. 443 moet een onderfcheid tuifchen Gods werkingen gemaakc worden. Daar zyn zoo genaamde werkingen Gods naar binnen, zoo ais, dat Hy zich zelven kent, bemint, en in zich zelven het volmaaktfte genoegen heeft , gelyk meede die werkingen, waardoor het beftaan der Perzoonen in het Drieëenig Opperweezen onderfcheiden is, hier heen behooren , gelyk ook meede die noodzaakelyke kennis van alle mogelyke dingen , of de kennis eener enkele bevatting : (zie de IX^e Verh §. 7.) Deeze werkingen, dewyl ze noodzaakelyk en eeuwig in God zyn, en haare voorwerpen niet als zulke, waaromtrent zyne Vryheid verkeert, kunnen worden aangemerkt , zyn onderfcheiden van dat werken , waarin Gods Macht beftaat, en het geene deeze uitmaakt. Maar Gods werkingen naar buiten, verkeerende omtrent voorwerpen, die van Hem weezenlyk onderfcheiden zyn, het zy men die als mogelyk , of als werkelyk beftaande, aanmerkt, zyn voor het naafte die werken, waarmeede de Almacht het te doen heeft , waarin zy beftaat. Dies moet het werken, in de gegevene befchryving ,als een werken naar buiten aangemerkt worden , waardoor God iet daarftelt, of doet zyn , waardoor Hy dingen, die op zich zelven , en voor dat zy beftonden , flechts mogelyk zyn, de werkelykheid, of een beftaan geeft. 3.) Hierom ftellen wy in de befchryving tot een voorwerp der Almacht alles, wat mogelyk is. En hierheen behoort niet alleen al wat 'er Werkelyk beftaat, zonder eenige uicfluiting, maar ook  444 OVER GODS De onderfcheidenzoorten van bet mogelyke en onmogelykeworden getoond. ook wat 'er beftaan kan, waarvan het laatfte bulten tegenfpraak ruimere en meer voorwerpen, dan het eer(te, behelft. En hierdoor worden de voorwerpen der Goddelyke Macht oneindig uitgebreid, en deeze zoo ruimen onbepaald als zyn Veritand, of de kennis van dingen buiten Hem: gelyk deeze zich tot alle mogelyke dingen uitftrekt, zoo heeft geene ook die allen onder haar bereik, te recht hierom eene Almacht genaamd wordende. (4. Eindelyk hebben wy hierbyook aanleiding, om nader te bepaalen, welke dingen men als voorwerpen van Gods Almacht kan aanmerken , en hoedanige in tegendeel daaronder niet moeten en mogen betrokken worden , zonder dat men echter dezelve benadeelt, of eenigzins verkleint. Hierom voegden wy 'er in de befchryving by, in zoo verre het mogelyk of iet zaakelyk is. Zonde te doen , onvolmaaktheden te veroorzaaken, is iet, dat mogelyk is , en echter geen zaakelykheid behelft, moetende daarom van Gods Almacht, gelyk wy vervolgens nader zien zullen, uitgefloten worden. §• XI. Om dit nader op te helderen, moeten wy aanmerken , dat 'er eene drieërlei zoort van mogelykheid is. Natuurlyk of volftrekt is iet mogelyk, wanneer in een enkel denkbeeld van zoo iet geen tegenftrydigheid te vinden is: of wanneer in een zamengefteld denkbeeld de eene kundigheid het andere begrip niet om verre ftoot. Voorwaardelyk mogelyk noemen wy iet, wanneer het met de oogmerken en omftandigheden eener werken-.  ALMACHT.*/. Verh. 445 kende oorzaak overeenkomt, om dit of dat te werken. En eindelyk is 'er eene Zeedelyke mogelykheid, wanneer iet met de betamelykheid, en met de deugdelyke grondbeginzels van recht, eerlyk en billykheid overeenkomt. Hier teegen ftaat nu een drieërlei onmogelykheid over , natuurlyk of volftrekt onmogelyk is dat geene, dat eene tegenftrydigheid influit, en wanneer het eene denkbeeld het andere om verre ftoot. By voorbeeld , dat iet te gelyk zyn en niet zyn zou, of dac twee maal drie geen fes zyn zou, of wanneer men fpreekt van een driehoekig vierkant: deeze zyn dingen die zieh zelven tegenfpreken , en onbegaanbaar zyn. Want als ik van het eene fpreeke , en dat aan eene zaak toefchryve, dan ftel ik het tegendeel van het niet zyn , door het eerfte woTdt het laatfte ontkent: en het begrip van een driehoek is eén ander, dan van een vierkant , ik moet het eene vaaren laaten, zal ik het andere kunnen ftellen. Daar is eene Voorwaardelyke onmogelykheidj wanneer het met iemands bedoelingen en omftandigheden niet overeenkoomt om die of dac te doen. By voorbeeld, dat iemand eene vreemde taal, dewelke hy nooic geleerd heeft, vaardig zou fpreeken , dat wel op zich zelven niet minder mogelyk is dan zyne moedertaal te fpreeken , maar zoo lang die gemeldde voorwaarde plaats heeft, is het onmogelyk. Of dat een gevangene, die met eene fterke keeten aan een zwaar blok gekluifterd ligt zou gaan , ftaan , wandelen , en werken, gelyk iemand  40 OVER GODS En hieruit vvordtafgi leid, wat men niet als een voorwerp der Almacht ka; houden. iemand die zulke beletzelen niet heeft, is onmogelyk : niet op zich zelven , maar zoo lang die voorwaarde duurt, en eene voor hemonoverwinnelyke macht het hem ondoenelyk maakt, om zoo te werken. Eene zeedelyke onmoogelykheid is 'er eindelyk, Wanneer iet tegen de betaamelykheid , tegen de beginzelen van recht, en billykheid, of tegen den fchuldigen plicht aanloopt. Gelyk, by voorbeeld, dat iemand, die by goed verftand is , in koelen moede zich zelven het leeven zoude neemen, welk eene gruweldaad op zich zelven befchouwd, niet onmogelyk is, want hy kan zoo wel fenyn, als goede en voedzaame fpyze gebruiken, of zoo wel zich zelven door werktuigen van geweld ombrengen , als, om zyn leeven te redden, een verfcheurend dier daarmeede dooden : maar zoo lang die voorwaarde plaats heeft, zal hy het niet doen, zoo lang hy by goed verftand is, zal hy daarvan eenen afkeer hebben, en die daad, tegen zynen plicht en zelfsliefde ftrydig, hem onmogelyk zyn. §. XII. Om de begrippen hier omtrent duidelyker te maaken , voegden wy 'er die voorbeelden by, op dat blyke, dat men behoudens de volftrekte en onbepaalde Almacht van God, en zonder benadeeling van die, echter eenige dingen, indien imen ze dingen noemen mag, als onmogelyk moet aanmerken , die geen voorwerpen der Goddelyke Almacht zyn kunnen. Om deeze reedenen moet hier uitgezonderd worden. Voor eerft, al wat natuurlyk en volftrekt on. moge-  ALMACHT. XI. Verh. 447 mogelyk is , dat nooic een voorwerp van eenige macht, hoedanige die ook zyn mag, kan zyn. En zy, die vreezen, dat Gods Almacht te naauwbepaald werde , wanneer men ftelt, dat zy tot het onmogelyke haar niet uitftrekt , moeten zich het niet, en het onmogelyke, als iet voordellen, dat echter enkele en ongegronde fpeelingen der inbeelding zyn. Waarby , door de al te fterk gedreevene wilkeurigheid van de weezens der dingen, alles in twyfel getrokken, en alle gronden van zekere kennis tot onzekerheid gemaakt worden: waardoor het waare begrip van de Almacht, dat men verheevener wilde uitbeelden, zeer verlaagd, indien niet geheel omverre geftooten wordt. By voorbeeld, dac iet te gelyker tyd zoude zyn, en niet zyn. " Want een vermogen om te maaken, „ dat iet is , zoo dat het niet zoude zyn, terwyl „ het is, beteekent niecs, om dac zoodanig een „ voorwerp , indien hec niec is , niets is, en zoo „ iet te maaken, zou zyn niets te doen, en zulk „ een vermogen gevolgelyk niets te beduiden heb„ ben. Zoo kunnen wy insgelyks niec zeggen, ,, dnt de Goddelyke kracht kan te weege bren„ gen, dat dezelfde zaak zoude gemaakc, en niet ,, gemaakc zyn , en dac het geene het welke ge„ weeft is, niet zoude geweeft zyn; Want eene „ kracht, die eene zaak maakt, zoo dat ze niet ,, gemaakt zy , en te weege brengt, dac iec ge„ weeft is , zoo dac hec niet geweeft zy, doet „ niets, en is dien volgens geene kracht. " (d) Van  448 OVER GODS enb. IV. 11. Hier heen behooren ook de vertoogen van Gods Almacht uit zyne werken , waarop zich de H. fchryveren wel beroepen; zo als, dac Hy de bergen verzet dat ze het niet gewaar worden , en ze omkeert in zynen toorn. II. D. H h De  482 OVER GODS Dc aarde beweegt uit haare plaatze, dat haare pylaaren fchudden. enz. Job IX. 5—10. XXVI. 7-14. Ik gaa voorby zulke plaatfen, waarin Gods Almacht uit zyne werken, de fchepping . de wegen van zyne Voorzienigheid, de verlolTingen van zyn volk, en andere doorluchtige gevallen, betoogd wordt , gelyk wy veelen vinden : Ook zal ik de zinbeelden, waar onder God weegens zyne gadelooze fterkte wordt voorgefteld, niet aanhaalen, zoo als van eenen Arm , eene Hand , eenen Leeuw, eenen Rot/ieen, en meer andere, dewyl bykans op elke bladzyde van deeze Goddelyke Volmaaktheid gemeld wordt , en het ons genoeg kan zyn , de aangehaalde plaatfen , uit eene groote meenigte van bewyzen, uit gekipt te hebben, (r) §. XXIV. CO Ook de Jooden hebben eenpaarig deeze Volmaaktheid in God erkend en beweerd, in hunne aloude overleveringen , de Kabbala genaamd, heeft ook Gods fterkte eene plaats , want in hun geheimzinnig beeld, dat in de gedaante van eenen Man de Goddelyke Volmaaktheeden zou vertoonen , wordt onder de tien Sefiroot de fterkte Gttoj) doorgaans 'de vierde geteld, en aan den rechter arm geplaatft gevonden , waarby zy dan den naam Etobim voegden. Y itr. Obf. S. L. I. Diff. 11. Veeityds en ukdruklyk gewagen de laatere Jooden ook van deeze Almacht. De fchryver van het boek Cosri zegt, " dat de „ fcheppende kracht in alle die werkingen in de weereld, „ waarin eene bedoelende wy sheid te befpeuren is, niet dan am den Aiwyzen en ^machtigen mag worden ff toegefchreven. " (P- !•) MaJEMOm zegt, " dac de God „ van hemel en aarde, (dien hy befchreven had als het „ eerfte en van zich zelven beftaande weezen) deezen „ kloot  A L M A C H T. XL Verh. 483 5. XXIV. Hoewel nu deeze waarheid , Dat God Almachtig is , door haar eigen licht in het gemoed van de meefte ftervelingen indringt, oncH h 2 breekt „ kloot regeert met eene macht, die zonder einde ofbspaaling is, die nooit ophoudt, die geen ligchaamelyke „ is. " En elders , dat de Geeftelyke weezens in hunne „ verfcheiden ordeningen door Gods kracht beftaan: dat „ alle fchepzelen van den eerften rang, tot den laagften, „ tot het minfte kruipende diertje, dat in de aarde is, „ door Gods kracht beftaan : dat de menfchen Hem pry„ zen moeten wegens zyne Macht, die in het vuur, den „ hagel, en alle fchepzelen onder het uitfpanzel, te be„ fpeuren is , dewyl zyne Macht geduurig blykt in het ,, k'einde, zoo wel als in het grootfte. " Hy telt onder de Goddelyke Volmaaktheden , die wy moeten eerbiedigen , ook, dat God fterk en Macntig is. {Futtd. Leg^ C. 1. §. 2. 6. II. 6. in. 15. VI. 5.) R. J. Albo zegt' " Wanneer wy den gezegenden God Machiig noemen, „ moeten wy daardoor eene Oneindige Macht vei It^an; „ want indien die eindig ware, dan zou men eene grooj, tere Macht kunnen begrypen, maar het zou een ge„ brek hl God zyn, die grootere Macht, die zich begry„ pen laat, niet te bezitten. " Hy ftelt, dat Gods Macht met zyn Verftand en Wil altoos verzegd is, " want alle „ volmaakt werkbeginzel kan niet werken, ten zy het" daartoe kracht, kennis en eenen wil hebbe. Dus „ zeggen wy, dat God verftaat, wil, en kan, doch zoo „ dat deeze onderfchsidene denkbeelden in Hem geen „ zamenftelling infanten. " (De fund. L. II. 25. & 8,> Abarbanel fchryft ter opheldering van hunnen v> fden geloofsartikul , behelzende de verplichting , om God te dienen, endeteeeren," dat daarin Gods oneindige Macht „ onderfteld wordt, dewyl deeze ons tot zynen dienft „ moet beweegen, en dat wy aan geen weezens van eene „ eindige Macht dien dienft dien wy Gode fchuldig zyn,, „ mogen opdragen, dewyl zy ons goed noch, kwaad kun- „ nen De dwalingen en tegenwerpingen der Heidenen hier omtrent.  484 OVER GODS breekt het echter niet aan veele en groove misvattingen hieromtrent, die ten nadeele van derzelver echte „ nen doen , en hunne werkingen bepaald zyn. " De zwarigheid tegen hunne geloofsartikelen, daaruit opgemaakt , dat 'er Gods Almacht niet woordelyk in uitgedrukt wordt , loft hy op door aantemerken, dat in den eerften artikel, die Gods onaf hangelyk beftaan uitdrukt, en in den vvfden, benevens andere Goddelyke Volmaaktheeden , ook de Almacht meede begrepen zy, dewelke hy befchryft als Oneindig, ten aanzien van haare natuur, en geduurzaamheid. Om de noodzaakelykheid der voldoeniug aan Gods Rechtvaardigheid tegen te fpreken, beroept Hy zich op Gods Almacht. " Zyn dan, vraagt hy, „ Gods Handen verkort geworden, dat Hy die eeneOn„ eindige Almacht bezit, niet zoude kunnen verloiTen, „ ten zv hy, met vieefch omkieed, zich zelven aan ly„ den onderwierp. " (De Caf. Tidei c Vlll. XVI. et XX. et apud Huls. Tbeol. Jud. p. 471-) In bunnen Katechismns wordt de eerfte artikel ter verklaaring van Gods Almacht dus opgegeven, " Wy geloven, datGouditGe„ heel-a! enkel door zynen Wil gemaakt en bereid heeft, „ en dat het ook op zy nen wenk wederom kan vergaan, „ waardoor zyne kracht niet verminderd, of eenigzins „ verandeid kan worden, dewyl die voor en op haarzel* „ ven genoegzaam is, en niets anders behoeft, want „ God is een licht, de kracht, en het eeuwige leeven. " p. 6. R. Menasse BenJfrael zegt. " Het geene van eene „ natuurlyk en door de kunft werkende oorzaak niet ge„ daan kan worden, dat kan van den Goddei ykenWerk„ meefter gefchieden , wiens kracht oneindig is, die de „ weereld uit niet haar beftaan heeft doen krygen. " De fchrandere Okobio ftelt, " dat men de fchepping wel niet • „ mag toefchryven aan een weezen, dat flechts eene ein„ dige Macht heeft, en af hangel) k werkt, maar ze niet „ kan ontkennen in het weezen dat eene Oneindige Macht „ bezit. " (Le.nt Tbeol. Jud. c. VI. J. 30 Zoo bekend en  ALMACHT. XI Verh. 485 echte begrip ftrekken, of ongelukkig gemisbruikt worden , om de Almacht tegen te fpreeken, en te ontkennen, waarvan wy hier ook noch iet moe. ten melden. Ik zoude my met die oude by zommige Heidenen reeds tegen Gods Almacht opgeltelde,en zoodikwyls bondig wederlegde tegenwerpingen niet ophouden, indien men niet noch in delaatere tyden kon goed vinden zoo ongerymd te denken, en die oude kolt zoo dikwyls optewarmen, terwyl men ongegronde Stellingen poogt te bepleiten, of het waare begrip van de Almacht tegen te gaan; Waarom die tegenwerpingen hier eene plaats verdienen. Hoe zommige Heidenen oudtyds hieromtrent dachten, heeft men in het korte by Plutarchus, en breeder by Plinius (s) opgegeven " Dit is, zegt „ men , de voornaamfte trooft tegen de onvol„ maaktheden van 's menfchen natuur , dat God „ zelf niet eens alles kan doen. Want Hy kan, „ zoo Hy al wilde , zich zelven den dood niet te „ weege brengen : hoewel dit, het bette onder „ alle de rampen van het leeven, den menfchen „ gegeeven is. Hy kan geen ltervelingen met de H h 3 „ on- en algemeen by hun aangenomen is deeze waarheid, dat ze dikwyls God de Macot (ITICMj noemen, en dit woord als eenen Goddelyken Naam gebruiken. By de fekte der Karaïten wordt in derzelver geloofsbelydenis, zoo als die van R. Sangar opgegeven en verklaard is, ook in den negenden en tienden artikel van Gods A'macbt gemeld. (InLibro CosriY. V. et Trigland defeËt. kar en is ook niet befchaamd geworden , maar is al dat lyden, den bangften nood, en bitterden dood, gelukkig, als Held en Overwinnaar te bovengekomen. Door zyn Alvermogen heefc Hy de oude flang den kop vermorsfeld, zyn arm heeft Hem 't heil befchikt. Boor zynen dood beeft Hy den geenen, die bet geweld des doods bad, dat is den duivel, te niet gedaan , die leeuw uit den ftam van Juda heeft overwonnen, Hy leeft in alle eeuwigheid, en heeft de fleutelen van dood en helle. Wac een fterke Simfon, en meer andere doorluchtige helden in Ifraël, voorbeelden van Hem, flechts op eene fchaduwachtige wyze verrichteden, dat heeft Hy , als het tegenbeeld, in kracht gedaan , God met den zondaar verzoend, en machteloozen het heil verworven. Door dit werk , van Hem voltooid , is nu de Almachc nadruklyk verheerlykc: nu kan God zyne Alvermogende Hand , coc eeuwigen roem zyner derkce, bedeeden ter toeëigening van het verworven heil, en zich aan den uitverkorenen zondaar, in zyne Almacht, eeuwig verheerlyken. U.D. Kk §. XXXIX,  5H OVER GODS Hierom wordt ze verheerlykt in di zondaars bekeering §. XXXIX. Dit heeft plaats in hunne eerfte bekeering. Want dewyl zy tot zulk eene groote :sverandering op zich zelven volftrekt onoekwaara zyn, liggende in eene diepfte onmacht, dooden in zonden en misdaaden, die zoo weinig ten goeden zich veranderen, of iet goeds doen kunnen, als een moorman zyne huid, ofte een luipaard zyne vlekken ver anderen kan: zoo is het volftrekt noodzaakelyk , dat 'er ter verwekking van zulk eene groote verandering in hun eene Alvermogende krachc belteed werde. Om eenen dooven zondaar te roepen, dat hy hoore, om eai-n blinden verlichre oogen, en het gezicht te geeven, om eenen doouen levendig te maaken , wordt des Heeren Arm vereifchc , dat die zich openbaare. Om de gevangenen randen Machtigen hem teontneemen, en den vangft van den Tieran te doen ontkomen, om den lterkgewapenden te binden , en in zyn huis, door hem bewaakt en bewaard wordende, in te gaan,en zyne vaaten hem teontrooven, daartoe moet een fterkere zyn , die over hem komt. En niet minder openbaart zich hier het Goddelyk Alvermogen doorluchtig , dan in de eerfte fchepping. Hier moet God , zo wel als toen, roepen dc dingen die niet zyn, als of ze waaren; God, die by de gindfche woeftheid en leedigheid der aarde, gezegd heeft, dac hec lichc uit de duifternis zou fchynen, is ook de geene, die hier in V verduifterd, woefl, en leedig hart moet fchynen, om te geeven verlichting der kennis van zyne Heerlykheid, in V aangezicht van Jefus Kris- tus.  ALMACHT. XI. Verh. 515 fut. Hier maakt God bekend, welke de uitneemende grootheid van zyne kracht zy in hun die geloven, naar de werking der fterkte zyner macht» eene werking evenaarende aan die Almachtige daad , waardoor Hy Kriftus uit den dooden heeft opgewekt. Eene fchepping , opwekking , en levendigmaaking wordt deeze Goddelyke werking dikwyls genoemd, en vergeleeken by die gewrochten , die onloochenbaar en onmiddelyk van de Almacht afhangen. Het middel , daartoe gebruikt wordende , dat op zich zelven zwak, en ter voortbrenging van zulk een werk onvoldoende is, doet de Almachtige werking Van den Geelt der fterkte te meer doordraaien. Hec woord is 'er toe verordend, doch onvruchtbaar aan verre de meeften, die onder deszelfs bediening leeven, en ten aanzien van de uitwendige Genaade-middelen, in dezelve omdandigheeden met hun zyn , aan welken het zyne kracht doet, ten blyke, dat niet aan dat middel, maar aan den Grooten Werkmeefter, die 'er zich van bedient, de kracht, in de uitwerking te befpeuren , moet worden toegefchreven. En gaat deeze met dat middel verzeld, dan wordt het woord een zaad der wedergeboorte , eene kracht Gods toe zaaligheid, en een reuk des leevens een leeven, dan is de dem des Heeren mee krachc en mee heerlykheid , die van die dooven gehoord worde, en in hunne graaven doordringt , dac de dooden ze hooren, opltaan, en leeven. Dar is dan als een vuur ende een hamer, die dedeenrotfen vermors-. K k a feh,  Si6 OVER GODS feit, de fcepter van des Heeren fterkte , dien Hy uit Zion zendt, dat keert dan niet lcedig weder, maar is voorfpoedig in zyn uitwerkingen, waartoe de Heer het zendt. Zien wy op de gewrochten van dat woord, wanneer het met die kracht uit der hoogte verzeld gaat en daardoor wordt aangedrongen, een nieuw licht, nieuwe keuze, vermogens en hebbelykheeden , met een woord , een nieuw leeven wordt daardoor veroorzaakt, 't Hart, door den fcherpen pyl geraakt en verwond, wordt geopend, het woord gaat met eene doordringende kracht tot in 't binnenfte der ziele : dat baart kennis van zich zelven, overtuiging van zonden, een bezef van 't gevaar waarin men is, een levendig gezichc van de diepe onmacht waarin men ligt. By dat licht ziet de overtuigde ziel, wat het in heeft, meteen Almachtig God het te doen te hebben, hoe vreeslyk zyne Macht voor zondaaren is, hoe onbegrypelyk fterk zyn toorn is. De Almacht by den zondaar voorbeen niet gekend, noch gevreesd, heeft dan die uitwerking op't verlichte gemoed van den zondaar, dat 'er verootmoediging, vreeze en beeving voor dien Grootmachtigen God in 't binnenfte verwekt worde , dat hy , zyne onmacht, gepaard met de grootfte onwilligheid, als zyne verdoemelyke fchuld moet aanmerken, en niet langer daar achter kan fchuilen , of daarmeede zich verfchoonen. Zy dringt hem, om uittezien naar eene machtige hulp , om toevlucht en fchuil te zoeken by dien Held , by wien de hulp befteld r die  ALMACHT. XI. Verh. 517 die de fterke God is, zy werpt alle hoogtens,die tegen de kennis van Kriftus zich verheffen, mee een ontegenfhanbaar geweld ter neder : zy doet hem, die onder eene overreeding van het volftrekt noodzaakelyke van zyne gemeenfehap, en het betaamelyke en zaalige van zynen liefdedienft, derwaarts vliedt, zich buigen onder zyn zachte juk, en zich vry willig onderwerpen ter gehoorzaamheid aan Hem, wiens gerechtigheid en fterkte hy, met eene oprechte verloochening van alle eigen gerechtigheid en krachten, geloovig aangrypt, om vreede met God te maaken , om een voorwerp der gunft van den Almachtigen te worden. Alle zonden en getroetelde begeerlykheeden, hem voorheen zoo lief als zyn leeven , die hy , voorheen met fterkfte banden aan de iedelheid gekluifterd, onmogelyk kon , noch wilde verlaaten, geeft hy in de mogenheden des Heeren , in weerwil van zyn verdorven vleefch, ondanks de tegengekancheidvan eene dreigende ofvleijende weereld, voor altoos den fcheidbrief, terwyl hy zich onberouwelyk en onbepaald aan God in Kriftus overgeeft. Hy moet en kan dan zeggen, HEERE! Gyhebt my overreed, en ik ben overreed geworden: Gy zyt my te (lerk geweeft , en hebt my over mocht. Zoo wordt hy een nieuw fchepzel, gefchapen in . Kriftus Jefus tot goede werken. En in deeze herfchepping en leevendigmaaking van den zondaar wordt de Goddelyke Almacht ruim zoo nadrukkelyk en heerlyk geopenbaard, als in de eerfte fchepping. Want in deeze was 'er geen tegenftand teK k 3 gen  Vervolgens ook door 'de bevvaa ring in den ftaat der Genade. 518 OVER GODS gen Gods Wil en werking: het niet, dat geen beftaan had kon zich tegen God niet verheffen, maar flechts zich lydelyk houden. By deeze vernieuwing des zondaars is het tegendeel, een tegenftrevend beginzel, onwil en afkeerigheid, een bedenken des vleefches , dat vyandfchap tegen God is, een vleefch dat tegen den Geeft begeert, en ftrydig is, dat overwonnen, en t' ondergebragc moet worden, zal 'er, die gelukkige verandering in den zondaar ontftaan, die door deszelfs wedergeboorte gewrocht wordt, (y) §. XL. Heeft nu God dus zyne Almacht, in de herfchepping en vernieuwing van den zondaar, by aanvang verheerlykt, Hy moet vervolgens by voortgang en aanhoudenheid zyne wonderkracht ook heerlyk betoonen in en aan de vaaten der Bermhartigheid. Wanc zullen zy , die op zich zelven machteloos blyven, en buiten Kriftus niets kunnen doen, op den verkorenen weg voortgaan, zal het nieuwe leeven in hun bewaard worden, zullen zy tegen de meenigvuldige liften en laagen van hunne geeftelyke vyanden gedekt en gefterkt worden: in de kracht Gods moeten zy dan bewaard worden (y) Dat by de aangenomene en vaftgeftelde teergronden der Hervormde kerk, volgens welken wy dit vertoog hebben opgemaakt, Gods Alvermogende Genade meer verheer- ■ hikt worde , dan wanneer men eene wsderftaanéaare Genade ftelt, waartegen de zondaar zich ten einde toe kan tegenkanten, zonder dat haare uitwerking, 's menfchen waare bekeering namelyk, van een zeker en ou. feilbaar gevolg zy ziet elk wel ligtelyk , hoewel wy over dat gefcliil ous hier uiet uitlaaien.  A L M ACHT. XI. Verh. 51Q 1 den tot de zaligheid, God moer den moeden kracht geven , en de jlerkte vermeenigvuldigen den geenen , die geen kracht hebben. Zy moeten den Heere voor hunne fterkte houden , en in zyne mogenheeden gaan. Moeten zy hunnen vyanden, waarvan zy ligtelyk toe vallen gebragt, en overwonnen kunnen worden, tegenftand bieden, kloek, moedig en dapper beftryden , om ze te overwinnen , waartoe in hun geen kracht is, dat is hun voorrecht , dat de Heer zyn volk fterkte geeft, doet dry den den goeden dryd des geloofs , doet ftaande blyven, en de overwinning behaakn. Hun koning en rotsdeen, die hunne handen onderwyd ten dryde, ende hunne vingeren ten oorlog, trekc voor hun heenen, in zyne kracht, en als de doorbreeker aan de fpitze, en voor het aangezicht van zyn volk,die de verloffingen gebiedt, ende heerlykheid van hunne derkce is, in en door welken zy alles vermogen, wanneer Hyhun kracht geeft: Hy is een fchild hunner hulp, ende een fweerd hunner hoogheid, de poorten der helle zullen hen niet overweldigen: Zy zullen niet verlooren gaan, niemand, hoe machtig en geweldig ook,zal Hem een eenig zyner fchapen uit de hand rukken: veilig zyn zy gezeten in de fchuilplaats van den Allerhoogften, en vernachten in d&fchadtm van den Almachtigen. $. XL1. Wordt dus Gods Almacht in de bewaaring van zyne gundgenooten verheerlykt, zy ontdekc zich ook in eenen beminnelyken luider1 door hen in de heiligmaaking te doen voortgaan, K. k 4 hen In in tronie heVignaking.  520 OVER GODS hen te verderken met kracht naar den invvendigea menfch , en bekwaam te maaken tot hunnen plicht, tot alle goed werk , om daardoor Gods Almacht te verheerlyken, die hen in 't byzonder tot de navolgende plichten dringt. De betaamelyke en opgeklaarde kennis van Gods Almacht by aanvang aan hun tot hunne verloffing grootgemaakt, en noch by voortgang aan hun tot hunne volmaakte zaligheid zullende geopenbaard worden, veroorzaakt by hun eene eerbiedige verwondering, en maikt hen gaande, om die biymoedig te roemen en te pryzen , volgens de opwekking van David, geevt den HEERE, gy kinderen der machtigen ! geevet den HEERE eert ende fterkte. Psalm XXIX. i. Zinget vrolyk Gode onze fterkte, juichet den Godjakobs. Meteen verwyderd hart moeten zy Hem roemen, die de heerlykheid hunner fterkte is, en, vereenigd met Davids voorneemen , zeggen , van U, o myne fterkte ! zal ik Pfalmzingen. Den Almachtigen ftellen zy tot het eenig en waardigfl voorwerp van hunne vreeze, overtuigd, dat die Hem toekome, dat dit hun ten hoogden betaamt. Deeze kinderlyke vreeze doet hen waakzaam zyn, om zorgvuldig alles te vermyden, waardoor zy den Almachtigen zouden ongenoegen geeven, en dien derken God zich zouden tegenmaaken , zy zyn bang voor de zonde , waardoor zy Hem zouden tergen en beleedigen , zy wachten 'er zich voor, zy dryden, zy zuchten en bidden er tegen, om 'er voor bewaard te worden, weeten-  ALMACHT. XI. Verh. 521 rende dat God fterk van kracht is, dat niemand, die tegen Hem zich verhardt, kan vreede hebben. In tegendeel zyn zy beluft om dat alles te betrachten , dat Hem welbehaagelyk is , waarop zy de hoop mogen hebben, dat de Almachtige met hun, en voor hun zal zyn. En deeze zyne Volmaaktheid is de voornaamfte beweegreden, om Hem te vreezen, gelyk Hy zelve in zyn woord, uithoofde van deeze , daarop aandringt. Ik ben , zeide Hy tot Abraham, GOD de ALMACHTIGE, wandel voor myn aangezicht, en wees oprecht. Gen. XVII. 1. Zullet gy lieden my niet vreezen, ende voor myn aangezicht beeven, die Ik der zee bet zand tot eenen paal gefield heb, met eene eeuwige inzetting, dat ze daarover niet zal gaan. Jer. V 22. Dus zeide ook de Grootfte en gecrouu we Leermeefter van onzen plicht. Ik zal u toonen , wien gy vreezen zullet , vreezet dien, die na dat Hy gedood beeft , ook macht heeft in de helle te werpen: Ja Ik zegu, vreezetdien.LvK. XII. 5. Ook zyn zy betamelyk omtrent de Almacht werkzaam , wanneer zy, met indrukken van dezelve bezield, en onder gevoelige overtuiging van hunne eigen zwakheid, derwaarts hunnen toevlucht neemen , om hulp en fterkte tegen hunne vyanden, om kracht en bekwaammakende Genade tot hunnen plicht te zoeken: wanneer zy by en van Hem door ernftige en ootmoedige gebeeden zoeken, het welke Hy als de Almachtige alleen geven kan: wanneer zy in hunne gebeeden op Gods Almacht K k 5 aan*  522 OVER GODS aandringen, en van daar pleitredenen neemen, om hunne fmeekingen te onderdennen, en ter vervulling van de reine begeerten van hun hart den Algenoegzaaraen te beweegen, weetende , dat Hy machtig is, meer dan overvloedelyk te doen, boven al dat wy bidden ofte denken, naar die kracht die in ons werkt. Dus in de gebeeden op de Almacht zich te beroepen ende te pleiten, was de praktyk van veele Heiligen , en van den Heiland zelve belaft, wanneer Hy zyne Leerlingen in 't dot van de volmaaktde bedefchets, ook met die betuiging tot God deed naderen, want uwe is de kracht. Uit aanmerking van deeze Eigenfchap, vinden Godzaligen zich ook gedrongen, om in tegenheeden , rampen en elenden van dit leeven, in een bezef van hunne afhangelykheid en nietigheid zich te vernederen onder die krachtige hand van God. Nederigheid voor God en menfchen, eerbiedige onderwerping aan zyn vrymachtig bewind over al het gefch.ipene, lydzaamheid onder het kruis, dat zyne machtige hand om tedraagen oplegt, zonder te twiilen mee den Almachtigen of bedillen van zyne weegen, zyn plichten waartoe zyne Almacht ons dringen moet. Deeze eindelyk levert eenen derkden grond van hoop en vertrouwen uit. En om door hec betrachten van deezen plichc de Goddelyke Almachc ce verheerlyken , zyn 'er voor Godzaligen de grootde reedenen: Hy dog is die God die het Geheelal uit niet gefchapen heefc, en noch onderhoudt, die alles naar zyn Welbehagen, en tot zyne Heerlyk-  ALMACHT. XI. Verh. 5^5 lykheid door zyne Almacht beftuurt, die zyne geheele Almacht ten beften van zyn arm en machteloos volk wil befteeden. Hoe vaft en onbezwykbaar mag men overzuiks op Hem niet fteunen, en wat goed van Hem niet verwachten ? Machtigfte Heerfchers deezer aarde, zouden hunne onderdanen onder hunne regeering gaarn dikwyls meer geluk, voorfpoed, ende veiligheid gunnen; maar het ontbreekt hun dikwyls aan Macht, zy kunnen hunne vyanden geen tegendand bieden, of overwinnen. Natuurlyke Ouders zouden hunne kinderen dikwyls grooter goed meededeelen, en blybartig al hun gebrek vervullen, doch by gebrek van vermogen moeten zy het nalaaten , en hunne kinderen zien derven- Maar by God, die behalven zyne tederfte toegenegenheid tot zyne kinderen en onderdaanen ook de Oneindige Macht bezit, heeft diergelyken geen plaats. Hierom mag men op Hem veilig vertrouwen , dat te meer nodig is , dewyl door ongeloof, en zwaarmoedig wantrouwen, die zoo ligt het hart bekruipen, Gods Almacht zoo zeer onteerd wordt, gelyk Mofes, zelfs na zoo veele proeven van Gods Almacht ondervonden te hebben, nog wedervoer. Num. XI. 21 -'23. Dus vereerde Abraham de Almacht met zyn vertrouwen, Hy beeft aan de beloften Gods niet getwyfeld door ongeloove, maar is ge f er kt geweeft in het geloove, gevende God de eere ,ten vollen verzekerd zynde , dat het geene beloofd was, Hy ook Machtig was te doen. Rok IV. 20. 2ï. Afziende van eigen kracht, van allen vleefche-  524 OVER GODS Als ook in hunne ver. troollingen. lyken arm , om niet op gebrokene rietftaven te fteunen, moeten zy den Almachtigen tot hun vertrouwen ftellen, en dit met de kerk voor hunne leuze neemen , Onze hulp is in den naame des HEEREN, die hemel en aarde gemaakt heeft. §. XL1I. Gelyk zy nu door zulke werkzaamheden de Almacht verheerlyken, zoo ondervinden zy ook derzelver heilzaamlte en begeerlyke invloeden tot hunne vertroofting. De hulp tegen vyanden , hoe veelen , hoe fterk , ende vreeslyk die ook mogen zyn, de verloffing uit nooden en zwarigheden , de onderfteuning onder het kruis, in de zwakheden, en ongevallen van dit leeven, de veilige bewaaring in alle omftandigheden, waarin zy raaken , zyn de heuchelyke gewrochten der Almacht , die zich ten voordeele van haare gunftelingen werkzaam betoont, en alles hun ten goeden doed meedewerken. Dies mogen zy hunnen weg op den HEERE wentelen, en op Hem vertrouwen: Hy zal het maaken. " Wanneer wy ,, zegt zeker Schryver, (z) tot de laatfte uiter„ ften gebragt zyn , wanneer verdrukkingen met „ eene buitengewoone kracht op ons vloeijen,al„ le haare fluifen geopend, de waterkeeringen ge„ broken zyn, en wy niet* verwachcen, dan dat „ wy zullen overltroomd worden , kan Hy, dis „ den hemel ende de aarde gemaakt heeft, ons „ bewaaren en befchermen, en zulke banken en „ bolwerken verwekken, als de woedende wate- „ ren Cz) Edward by Stakhotjse aangehaald bl. 281.  ALMACHT. XI. Verh. 525 „ ren kunnen afkeeren, en hun geweld beteuge. „ len. " En hoe vertrooftend is het gemoedigden {leunende op de Almacht, met den Dichter te kunnen zeggen , de HEERE is myn licht, ende myn heil, voor -wien zoude ik vreezen? de HEER is myne levenskracht, voor wien zoude ik vervaard zyn'? of my fchoon een leger belegerde, myn hart zoude niet vreezen, of fchoon een oorlog tegen my opftond, zoo vertrouw ik hierop. Psalm XXVII. 1. 3. Al dien trooft, dien een Godzalige uit Gods Almacht, die onuitputtelyke bron van vertrooftingen , kan fcheppen , heeft de Apoltel in deeze kortbondige uitdrukking begreepen, zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zyn? §. XLIII. Zoo wordt de Almacht langs ver-'■ fcheiden weegen aan Gods lievelingen verheerlykt. Doch haare heilzaame werkingen voor en aan het verlofte volk, zyn met dit kortltondige leeven niet uitgeput: zy (trekken zich verre buiten deeze naauwe paaien, zy zal hun tegen den laat f en vyand krachtig byftaan , en daarover doen zegepraalen, dat zy met die juichtaal van overwinning roemen kunnen, dood! waar is uw prikkel, helle! waar is uvje overwinning ? Maar Gode zy dank, die ons de overwinning geeft, door onzen Heere Jefus Kriftus. Hy zal hen geleiden tot over den dood, hunne ontbondene zielen door de Engelen zyner kracht doen overgevoerd worden in Abrahams fchoot , en ten jongften daage zyne Macht over het gebryzeld ftof doorluchtig openbaaren, door hunne doode ligchaamen ten leeven te her- ftel. In zal in mnneeeu vige zaaigheidvorden rroot genaakt.  5i6 OVER GODS ALMACHT. XL Verh. ftellen, dat zy, de Item van zyn Alvermogen gehoord hebbende, zullen uitgaan uit hunne graven ten leeven. Hy zal den dood verflinden tot overwinning , en hun eens eeuwig en volmaakt gelukzalig doen leeven. Dit is het erfdeel van de gunftelingen en diensknechten des Almachtigen, aan welken Hy zich eindeloos zal verheerlyken. BLAD-  BLADWYZER DER VERHANDELINGEN IN DIT TWEEDE DEEL VERVAT. VII. Verhandeling over Gods Geestelykheid. Bl. i VIII. Verhandeling over Gods Leeven. bl. 86 IX. Verhandeling over Gods Alweetenheid. bl. 157 X. Verhandeling over Gods Wysheid. bl.291 XI. Verhandeling over Gods Almacht. bl. 429