Bib|iotheek Universiteit van Amsterdam" 01 3056 1996  e»Z / W.- OCm /x ^ <* ........ )T<$T. ^etv^c^/^^/^ Jctu/ ^ //^) ƒ_ vd^P /l^/ï§^^^^i>^^e^J^'. ....  VERTOOGEN VAN SALOMO. PIETER J O HANNES UYLENBROEK, in de Nes. Te AMSTERDAM, li]  Een wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid, en de fterke beroeme zich niet in zijne (lerkce, noch de rijke in zijnen rijkdom. Maar die zich beroemt, beroeme zich hier in, dat hij veerlaat, en mij kent, dat ik de ure re ben, doende weldadig, lieid, recht, en gerechtigheid op de aarde. jerem IX, 23, 24,  BERICHT. Wat hebben wij van al ons wroeten ? fFat is het, nddf kunde, wat naar genoegen , fchat, of aanzien te ftreven ? Zié daar vragen, welke zoo natuurlijk zijn, en zoo onmidlijk uit 'i menfchen gejleldheid en de aanhoudende te loor ftelling zijtier bedoelingen voortfpruiten, dat zij wel, als een algemeen oP' gaande kreet van geheel het ntenschdom, aangemerkt mogen worden. ——— De wijsfle der vorflen , der menfchen, heeft zich deze vragen voorgefleld, en beantwoordt haar in een ge* fchn'ft, V welke het kort begrip aller menschlijke wijsheid, haren gantfchen omvang, aart, en aanwending inhoudt; en wasr van de bedoeling is, ons van den last eener eiudlooze te onvredenhèid te ontheffen, de gaven der aanbidlijke Almacht waarlijk tè dóen fmaken, en in eene ijverige, welbeftierde, en den Godlijken zegen verbeidende werkzaamheid een Geluk te doeti zoeken, het wélk ever, weinig in eene denkbeeldige verrijking des verfands, als in goud of wellust te vindèn is; maar het A 2 ytlhj  BERICHT. welk, een met de ware Wijsheid, en niet dan de ecite Godsvrucht zijnde, zich in de weinige woorden: god te vrezen, en zich aan zijn' alwijzen wil te onderwerpen, laat famentrekken. Dit voortreflijk boek, veel te weinig gelezen en te zeldzaam in zijn'' famenhang, aart, en bedoeling begrepen, kan niet dan den wellust van ieder waarlijk wijsheidminnend hart, van ieder Godvruchtige, van elk die fechts in zijn tijdlij!; geluk een waarachtig belang Jlelt, maar vooral, van den waren Wijsgeer, de Christen, uitmaken; en ademt alle die verhevenheid eener Godlijke geestdrift, wel-* ke de gewijde fehriften der Mozaïfche kerke zoo overtuigend ken teekent, en hun Poezij door eene vrij ine er dan Dichterlijke grootheid onderj'cheidt. In twijfel te trekken, of Salomo de Schrijver van den Prediker, en of dat boek een Dicht, fiuk zij, is misfehien niets anders, dan op den middag den dag te zoeken ; het geen niet dan in blhdgeboornen, verblin ■ den, of kwaadwilligen vallen kan: en ik tal dezen laatften hunne ingebeelde fcherpzinnigheid, waar zij zic'i in heilagen, even weinig trac hten te ontnemen, als ik mij in ftaat kenne, om aan de anderen dat gevoel te fchenken, hetwelke hun of dooide Nat uur-zelve geweigerd, of door hun ongeluk ontroofd is geworden. Foor mi], die in dit Wcrkjen geen ander oogmerk heb, dan een vrije Nederduitfche overbrenging van het Dichtftuk van den Prediker te leveren; zoo men aan mijnen arbeid den Dichterlijken naam niet ontzegge, het zijn niet dan de fprankels van het vuur des oorfprongklijken, welke door de fchrale dorheid mijner onopgeperde berijming heenfshittcren, waaraan ik het dank wete. Bij  Bij de Engelfchen , heeft prior, onder den tijtel van Salomo of 's warclds ijdelheid, een Dichtftuk in drie boeken gcfchreven, houdende eene befpiegcling^ aan dat opfchrift beandw ordende, en waar in onze kennis , genoegens , en vermogen tot zijne hoofdver. deelende voorwerpen gemaakt zijn. Een Dicht•ftuk, waar toe Salomons Prediker zekerlijk de aanleiding verfchafte; doch het geen niets van Salomo, niets van dit zijn gefchrift, dan alleen enkele overgenomen denkbeelden en tocfpclingen, alles daar legen van den Engelfchen Dichter, heeft. Daar zijn er geweest, die den Hebreeuwfchen Schrijver nader, en op den voetgevolgd hebben; doch tot dusverre,zonder dien uit/lag,welken hun Dichterlijk ver. mogen zich fehcen te mogen beloven. ■ Bij eeit Landaart, welke bij voorkeur, fmaak in het zedendichtplach te hebben en het nog op prijs fielt, zal wellicht een zoodanige proef, dien ik thans onder de benaming van vertoogen van salomo onderfta te wagen, beter lot hebben. Hoe het zij, de toejuiching is niet dan het aas der dwazen, en die haar tot zijn wit hadt zou een ander en veel zekcrer fpoor inflaan om haar te beha. len,dan den weg tot het geluk te wijzen. Het geluk, zeg ik! een woord, dat genoegzaam alom bij 't zintuiglijke en aan ' t zin ruig zoo verkleefde mensehdom geen denkbeeld meer geeft, voor het minst, geen voorwerp eener wezendlijke begeerte meer oplevert ! De ongelukkige tijden van verdeeldheid, verdrukking, en wapenfehrik, welke wij beleefd hebben, hebben mij in de nachtwaken der zoo onrustige als onveilige dagen , welke de langgewenschte omkeering voorgingen en voorbereidden , de gelegenheid verfchaft om, bij V ftilftaan der gewone bezigheden, mijnen nog A 3 niit B E R t C Hf.  È E R I C II f. niet gants uitgedoofde» fmaak voor de oefening der Poëzu te verlevendigen: en hier aan is, onder anderen, ook dit Dicht- ftukjen zijnen oorfprong verfchuldigd. Gelijk het derhalve in dien oorfprong geenerlei ander doel dan V eenvoudig vermaak der bewerking, dat mijn geest daar in vond, gehad heeft, zo» geve ik het ook met die onverfchilligheid in het licht, die V gevolg van een bereikt oogmerk is: en zoo gulhartig ik aan eenen ieder het genoegen vergun, dat hij in dcszelfs lezing mag weten te vinden, zoo ongeftoord laat ik hem ook ,t boeksken toeflaan, wegzetten, vergeten, verfcheuren, ja zelfs, vindt hij 7 goed, berispen en hekelen. Ik beken, dat men niet op die wijze gewoon is, zijne Lezers voor de voortbrengfels van zijnen geest te winnen en in te nemen. Haar men begrijpt gereedlijk, dat ik onder de vereischtens tot mijn geluk juist geen Lezers rekene; en dat, terwijl ik in 't opfeilen mij-zclven alleenlijk ten doel had, ik in het uitgeven daar tegen alleen het genoegen der Lezers, en 't Drukkers voldoening beooge. En zoo noodzaaklijk het eerfte tot gevolg heeft, dat ik niet fchrijve, dan het geen ik dcnke, en zoo ik het denke, zonder mij over het denken van anderen te bekommeren; zot onfeilbaar brengt ook V ander te wege, dat mijn ecnsgefchreven werk mij verder bij de uitgave geen belang meer voor zijne ontmoetingen inboezemt. Zoo heet toch, als men voor zijn eigen vermaken is, zoo koud zijn wij voor die van anderen, wanneer wij er geen wezendlijk deel in hebben. Wat mijne bewerking betreft: Ik heb verfcheiden vertalingen en verklaringen vergeleken, doch geene gevonden, welke mij voorkwamen den famenhang kennelijk en (zo men V noemt') confe- quent  S E R. I O II T. quent genoeg te doen gevoelen. Onze Nederlandfche overzetting, welke mij ander zins, en ten opzichte van de afzonderlijke gedachten, veelal boven anderen met de kent eekenen der getrouwheid en echtheid befiempeld fcheen , heeft mij echter niet weinig, en vooral in het laat fee gedeeldte , ten aanzien van deze aanfénfchakellng te loor gefield: en waarlijk, geene andere kost mij den draad der redeneering, eens verkoren , hervatten doen, lk heb mij nochtans nimmer kunnen overreden, dat, zelfs op eens eenige plaats, losfe en onafhangklijke gedachten, of enkele zeden* Jpreuken, in plaats eener doorgaande en verbonden rede te vinden zou zijn. Ook is het mij weinig moeite geweest, eens in dit denkbeeld vast ftaande, in die fchijnbare losheid van fpreuken een'' gevolgden famenhang, of wezendlijk te vinden, of, ten minfte, te brengen. Men zondere flechts enkele verzen (f) hier van uit, welke ik, zoo wel als fommige herhalingen, hier en daar voorkomende, achterwege gelaten heb, om dat ik dien famenhang daar in niet wist waar te nemen. ■ • Zegt men, dat zulks. voor mijn fteljel niet zeer vleiende is: ,k geef het toe, en het zal mij genoeg zijn, al houdt men mijt? arbeid voor mijne eigene en aan Salomo flechts ontleende gedachten, en niet voor het eigen Systheoia van dien Vorst. — Omflaohtige Letterkundige onderzoekingen over een flukjen als dit, lusten mij niet; en men trekt in mijn tegenwoordige rijpheid van ouderdom, fland, en beroep, op verr"1 na zoo licht geen harnas aan voor zijne opgevatte begrippen , als in de eerfte hitte der verbceldingvolle ' J • jong- (*) Hoofdfluk X en XI. Vertoog IX en X. (-f) Bij voor!/, in ha zh, tfe J en 5 En kostbare artfenij geen' lust meer op kan kweken: Dat tijdftip nadert eens, en zal het uitflel wreken. Want dit, dit is de weg, die derwaart henen leidt, Waar ons de donkre kluis voor de eeuwigheid verbeidt. Dus, eer u 't lijf begeeft, en eer de zilvren keten Aan 's levens waterput in fchakels wordt gereten, ï>6 X I T. V E li T Ö O G Ë N  De gouden fchijf verwrikt, de kruik in fcherven floot, Het (lof, aan de aarde ontleend, te rug keere in heur' fchoot En de adem tot dien God, die 't leven heeft gegeven, Behartig, fterflijk mensch , de korte gaaf van 't leven! 't Is enkele ijdelheid die als een fchaduw vliedt! En ach, wat is 't heelal, dan één bedrieglijk niet? Zoo fprak die fchrandre vorst, door's hemels geest bewogen , En ftelde aan 't leergraag hart den weg des heils voor oogcn. Vrees , fprak hij, vrees uw' god , verzaak uw' eigenzin ! Dit sluit en 't hoogst geluk en alle wijsheid in, VAN SALOMO. 47