Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 3483  VERHANDELINGEN over. de GODDELYKE EIGENSCHAPPEN, EN DE WEEGEN, LANGS WELKEN DEZELVE AAN EN VAN DEN MENSCH VERHEERLYKT WORDEN. DOOR. LAURENTIÜS MEIJER, PREDIKANT in TWYZEL en KOOTEN. DERDE DEEL. Te GRONINGEN, By J A CO B BOLT, mdcclxxxiii.  APPROBATIE. De ondergefchrevene Profeflbren, uitmakende de Theologifche Faculteit aan de Hogefchoole van Stad en Lande, met behoorlyke naukeurigheid, gelezen hebbende het derde Deel der Verhandelingen over de Goddelyke Ei* genfchapp.en, en de wegen, langs melken dezelve aan en van den inenfeh verheerlykt worden, ontworpen, en oan ons ter toetfe gegeven, door den weleerwaardigen en geleerden Heer Lauhentius Meijer , Dienaar van het Euangelie in Twyzel en Kooten , verklaaren ook dit Stuk niet alleen inftemmend te hebben bevonden met de vaftgeftelde Leere der hervormde Kerke; maar zy verheugen zig teffens hartlyk over de fchoone trekken van verfland, oordeel, kunde, en naiikc righeid, in het bepaalen, ontwikkelen, en betoogen der Heerlykheden van onzen aanbiddelyken Maaker, welken zig overal in dit doorwrochte werk voordoen ; wenfehende den voortreffelyken en fchranderen Schryver luft en krachten , om het overige van dezen loflyken arbeid te voltoijen, en Gods milden zegen overdeeze, en andere, pogingen van dien 200 waardigen Man, Groningen, den 23 Maart 1779. P. CHEVALLIER. Th. Dr. et Prof. h. t. üecanus. G. K ü YPERS. S. S. Th. Dr. et Prof. Ord, Pf A B R E S C }i, Th. Dr. et Prof. TH. LUBBERS. S, Th.Dr.et ^■^^Jxof, Ord.  AAN DEN WEL EERWAARDEN ZEER GELEERDEN HEER, LAÜRENT1US MEIJER, HET DERDE DEEL DER VERHANDELINGEN OVER DE GODDELYKE EIGENSCHAPPEN UITGEEVENDE. 'rJ£\iomf, Mijn Meijer! Boetgezant! Ontvouwer van de heil'ge fchrijv'ren! Is 't niet genoeg *ven we U zien ijv'ren En werken op Gods akkerland? Is 't niet genoeg uw' hand te leenen Aan 't metzelwerk der tempeltteenen ? Neen, zegtge, waarde Guldemond! Dus legt gij beter uw' talenten Naar Jezus wet op du'ob'le renten, Een' wet waaraan ge u zelfs verbond, Een' wet ten richtfnoer van het leeven Aan Chriitenwijsgeers voorgefchreeven. In  In God te kennen is de vreugd Van al wat reed'lijk denkt gelegen. Zijn' deugden daag'lijks te overweegen is 't kenmerk van de waare deugd, En, mag de waarheid 't vonnis wijzen, Dan hoor ik ze u, mijn Meijer! prijzen. De Godgeleertheid, die op aard Nooit tot den hoogften trap kan (leig'ren, Heeft 't geenze 't eindig brein blyft weig'ren Voor de eind'looze Eeuwigheid gefpaarc. Daar zullen de ongefchaapen finalen Der Godheid op mijn Meijer daalen. Ik voel, verrukt, geen grond en vaar Gezwind met nieuwe moed en krachten, Deeze aarde ontzinkt mijn' dichtgedachten, Naar 't zangvertrek der Eng'lenfchaar; Dat ftil verblijf der zaligheden, 'c Welk waare ChrilVnen binnen treeden. Dit is eens Chriflenwijsgeers lot Dit Azafs deel - Dit de eerbelooning Van lfr'els allerwijflen Koning — Dit fcbepzels heil - Dit de eer van God. Geluk, mijn Meijer! zulk betoogen Streel' lang uw edel denkvermoogen. CHR. FRANC. KUYPERS. g. z. Groningen. ^.vii. S. S. Min. Cand. VER-  VERHANDELINGEN OVER DE GODDELYKE EIGENSCHAPPEN. TWAALFDE VEkHANDELING OVER GODS VRYHEID. Psalm CXV. 3. Onze God is doch in den Hemel, Hy doet al wat Hem behaagt. §. % De Almacht, als eene natuurlyke Eigenfchap van Gods Wil, in de voorgaande Verhandeling befchouwd hebbende , moeten wy, naar de orde, daar opgegeven (§. 1.) Gods Vryheid, insgelyks dus aantemerken, thans overwegen. Het is onlochenbaar van eene grootfte aangelegenheid, de Vryheid in 't gemeen, in haaren waren aard, recht te kennen. Uitgebreide en gewigtige invloeden hpeft deeze kennis in andere Waarheden. Zedelykheid , Deugd , ondeugd, Godsdienlt, toegerekende handelingen, beloning. ///. D. A er Zamenhang, belang, en zwarigheid van deeze Verhandeling. 1  s OVER GODS en ftraf kunnen niet dan zeer verward begrepen worden , indien men zich de Vryheid , daarby onderfteld wordende, en als de grond daarvan aantemerken, niet duidelyk kan voorftellen. Hierom is het ook van een blykbaar grootft belang, dat men zich van Gods Vryheid de juifte denkbeelden zoeke te verkrygen. Deze niet wel begrepen wordende, kan het niet uitblyven, ofmenzalook in veele andere leerltukken dwaalen. Terwyl het in tegendeel een aangenaam licht over andere Waarheden verfpreiden zal, wanneer men ze op eene, met Gods andere Volmaaktheden ftrokende, wyze begrypt. Dan hierby doen zich, zoo elders, veele zwarigheden op. Is in 't gemeen de Vryheid van onzen Wil, fchoon ons eigen, en door ondervinding bekend , fchoon van zoo veelen behandeld en befchreven, eene duiltere zaak, en van welke men zoo weinig duidelyke kennis aantreft; (a) zoo is ook het onderzoek, nopens Gods Vryheid, een werk tenuicerften zwaar, dewyl onze gemoederen daaromtrent met veele, en dikwyls onverwinlyke vooroordeelen bezet zyn. Hier is dan de ukerfte voorzichtigheid nodig, om voor fcha- de- (a) Calvinus zegt, " dat de vrye Wi'. , fchoon geduurig in aller fchriften voorkomende, van weinigen befchreven zy: " En dat alle kerkelyke Schryvers, buiten Augustinus,'er dubbelzinnig en verfchillend zich over uitgelaten hadden. Lift. Rel. Cbrift. L. II. c. 2. §. 2. 9. Van. dit oordeel was ook St. Vitus Diff. de genuina humlibert. indule. §. 1. Bibl. Brem. Cl. 1. Fafc. V. p. 257.  VRYHEID. XIL Verh. 3 delyke klippen, en onbetamelyke bevactingen zich te wachten, en in 't midden-van de gebaande paden der waarheid zonder aanftoot, met onze overdenkingen voort te gaan, waartoe wy, onder inroeping en invvachting van den zegen van den Vader der lichten, ons nu begeven Wy befchouwen te dien einde Eer ft, Gods Vryheid op haar zei ven, zullende Ten tweeden nafpeuren , hoe God die aan. den menfch in deszelfs verfcheidene ftaaten verheerlykt, en welke daaromtrenc onze verplichting zy. %. II. Met de benaamingen, waardoor deeze Goddelyke Volmaaktheid wordt uitgedrukt , en derzelver ophelderende omfchryvingen, en verte* gen in 't Heilig Woord voorkomende, zullen wy. ons hier vooraf niet ophouden, By de nadere befchouwing van deeze Eigenfchap zullen wy, op zyne plaats, dezelve in aanmerking neemen. (b) Waarom wy maar terflond tot de zaak overgaan, en eer ft de Vryheid in 't algemeen, zoals die aan een reedelyk weezen toekomt, zullen zoeken optehelderen, en derzelver denkbeeld door eenebekwaame befchryving te bepaalen , ten einde wy A 2 daar- 00 De woorden, waardoor de vrye Wil in de H. Schriftuur wordt uitgedrukt, zyn fan, jun, vai, ruil, rrvna, 'Euookiz 70-j io.vi&xTo;, 6£At}(t« kxt eïiïoHtói%> Ëoupl QtMitxrcx;, imi>, ixdutriov &c< Waarover men kan nazien Alting Ditf. 4cad. Hept, U Ditf, Tbed VI. 5. 2. 3. Ovér dö ïaamen ier Goddö* yke VryMd wordt lier niet gehandeld»  4 OVER GODS Befchryving van deVryheid in 't gemeen. Aanmerkingen ter opheldering van de Befchry. ving. daardoor vervolgens tot eene nadere kennis van Gods Vryheid worden opgeleid. §. III. De Vryheid zegt in 't gemeen , " dat „ vermogen van een reedelyk weezen, waardoor „ het zich van , of uit zich zeiven , bepaalt tot „ zyae werkzaamheden, en uit twee of meer voor,, werpen dat geene kieft , het welk aan deszelfs „ oordeel voorkomt het befte te zyn. " Andere befchryvingen , die men 'er wel van geeft, om het denkbeeld, het welk men zich van de Vryheid maakt, uittedrukken, gaan wy thans voorby , dewyl wy in 't vervolg wel zullen gelegenheid hebben , om de onvoldoende begrippen der Vryheid te toonen, ende te wederleggen. De gegevene befchryving , die wy als zeer bekwaam en voldoende aanmerken, om in 't algemeen een denkbeeld van de Vryheid te geven , zullen wy by de ftukken ontleeden, en nader ophelderen. §.IV. l\aneenredelykiveezen, ofeenenGeeft, fchryven wy de Vryheid toe , want het gebruik van verftand en oordeel , of van de redelyke vermogens, wordt'er onderfteld, om vrywillig, of met vryheid , te kunnen werkzaam zyn. In redenlooze fchepzelen vinden wy wel iet, dat in den eerften opflag naar de vryheid fchyntte zweemen, wanneer wy, by voorbeeld, in een dier, vryzynde van uitwendige dwangmiddelen, zien, dat het van en uit zich zeiven , zich tot zyne werkingen bepaalt, en daarin eene zekere keuze heeft. Doch daarby is geen duidelyke kennis, geen overleg, deszelfs keuze is geen redelyke keuze: de uitwendige  V R Y H E I D. XII. Verh. 5 dige zinnen, en dierlyke driften zyn alleen de beftuurfters van de keuze, en de werkingen van het dier. Hier heeft geen eigenlyke Vryheid.plaats, die aan redelyke weezens alleen eigen is, en meerder of minder daaraan toekomt, naar maate derzelver verftand ruimere en uitgebreidere kennis heeft, of deeze naauwer en minder is , en naar maate het oordeel duidelyker en zekerder, of verward en twyfelachtig is. De Vryheid beftaat, zeiden wy, in het vermogen, om van , of uit zich zeiven zich te bepalen tot doen of laaten ; en hierdoor wordt de natuur der Vryheid , en de gefteldheid van een redelyk weezen, dat met Vryheid werkt, nader uitgedrukt. Uit of van zich zeiven te hepaalen, zegt zoveel als zyne vermogens, die tot meer dan eene werkzaamheid of daad kunnen befteed worden , tot eene zeekere , met uitfluiting van de anderen, te befteeden , zoo dat de oorzaak, of reden daarvan niet buiten , maar in ons zeiven is, of,- om het met andere woorden uittedrukken , uit veele ons mogelyke daaden , eene te verrichten uit eigene beweeging. Zal nu dit in eene werkende oorzaak plaats hebben , dan moet 'er noch uitwendige, noch inwendige dwang voorhanden zyn, waardoor de werkende oorzaak zoude bepaald worden. Een uitwendige dwang , of noodzakelykheid, beftaat daarin, wanneer eene uitwendig werkende, en voor ons ontegenftaanbaare of onoverwinnelyke kracht , ons bepaalt, om zoo te werken, als wy werken; zoo dat eene tegengeftelde A 3 ^ei>  0 OVER GODS werking, of die werking, die wy bedoelen, zoo lang de werking van die uitwendige kracht duurt, voor ons onmooglyk is4 Gelyk by voorbeeld, wanneer een vreesachtig en lafhartig krygsman, "die ongelyk meer voor zyn eigen leven, dan voor de belangen, en den welftand van zyn Vaderland beducht is , door zynen Veldheer te midden van zyne 'moedige meedeflryders, van welken hy aan alle kanten omringd is , in eene veldflag wordt aangevoerd, om op den vyand den aanval te doen; .deeze bepaalt zich in dit geval niet van zich zeiven , hy wordt door de hogere macht waaronder ïiy itaat, bepaald ; uitwendig genoodzaakt en gedwongen , doet hy het geene tegen zynen zin en 'f eigingen aanloopt , dat hy niet zou doen, was hy van die hoogere macht ontflagen : kon hy in dit 'geval handelen , zoo als hy van zich zeiven zich bepaalt, hy zou wel haaft de vlucht nemen, zyne bange ziel zou het gevaar, dat hy voor oogen ziet, om zyne gezondheid en leven te verliezen , gewillig ontwyken. Het geene hy dan doet in 't èerftgemelde geval, gefchiedt niet uit eigen t>epaaling, en bygevolg niet met Vryheid. Een inwendige dwang , of noodzakelykhëid', zou hierin beftaan , dat eene werkende oorzaak door haare natuur zodanig bepaald is, om te werken, zoo als zy werkt, en niet anders kan, verniids haare natuur en krachten alleen die werking 'meedebrengen, en eene tegengeflelde uitfluiten; of korter, wanneer voor de vermogens van een Werkend onderwerp , maar een van twee tegenge-  VRYHEID. XII. Verh. ? gefielde dingen doenelyk is, waarvan zich, dewyl die in redelyke weezensgeen plaats heeft, kwalyk een voorbeeld laat bybrengen. Maar dit is klaar te zien, dat by zulk eenen inwendigen dwang geen bepaaling uit ofvanzich zeiven bertaan kan, want in dat geval onderftelt men eene bepaaling eens vooral, het geene nu niet onbepaald is, kan niet meer bepaald worden, dewyl ietniettegelykzyn, en niet zyn kan. In dit geval kan de Vryheid even zoo min plaats hebben, als in een welgefteld uurwerk, dat in de beweeging gebragt zynde, niet anders kan, dan de uuren aanwyzen. §. V. Uit deeze aanmerkingen ontvangt, hetr geene wy vervolgens in de befchryving lieten in- { vloeyen , zyn licht teffens, dat namelyk een met< vryheid werkend weezen , keur moet hebben tusfchen twee of meer dingen. Dat is, om het met andere woorden te zeggen , het geene wy vrywillig doen, daarvan moet het tegengeftelde niet onmogelyk, maar even zoo gebeurlyk zyn. Wan: indien onze bepaaling flechts omtrent een eenig voorwerp gaan kan, en indien wy zoo'doen, dat \vy niet anders doen kunnen , zoo dat het tegengeftelde daarvan ons volftrekt en natuurlyk ondoenlyk is , daar kan geen keuze , en dus ook geen vryheid geoeffend worden. Hierom kunnen de natuurlyke werkingen , en werktuigelyke beweegingen van en in ons ligchaarti , de omloop van het bloed , de toeknyping en opening van het hart , de werkingen der ingewanden, en dierge* lyken meer , dewyl het tegengeftelde van deezet A 4 ir "ot de 'ryheid ehoort ene keuze* i i  8 OVER GODS En welvar bet Befie. in een gezond ligchaam onmogelyk is, niet voor vrye daaden van den menfch gehouden worden, zy ftaan niet onder het beduur van onze reden, of aan onze keuze. Of, om noch door een voorbeeld dit optehelderen, ftelle men het geval, dat aan tien perfoonen tien onderfcheidene ftukken geld wierden voorgelegd, waarvan ieder op zyne beurt een nemen mogt , dan zouden de negen keur en Vryheid, om dit of dat te nemen, kunnen oeffenen, maar de tiende, die flegts het eene ftuk nemen kan, niet. In veele handelingen van redenlooze fchepzelen, heeft eene zeekere keuze plaats, en zonder deeze kan 'er geen Vryheid van het reedelyk fchepzel begreepen worden. §. VI. Eindelyk moeten wy over de befchryving noch aanmerken, dat de Vryheid meedebrenge, dat de IVil zich bepaale tot het befte. Het verfland gaat hier, gelyk altoos , volgens de natuurlyke en onderlinge betrekking van de vermogens der Geeften, voor den Wil. Kennis van de voorwerpen, en een oordeel over derzelver hoedanigheden moet 'er al vorens zyn, zal de wil zich daaromtrent, of in toegenegenheid, ofinafkeerigheid, bepaalen, en de Vryheid werkzaam kun* nen zyn. Stelt men nu eene meerderheid van voorwerpen, of meer mogelyke daaden , waaromtrent onze wil eene keuze doen moet, dan is het voortreflyke, dat in het eene voorwerp boven het andere ons aandraait, de beweegreden van onze keuze, die zich bepaalt tot het befte: of, gelyk zommige zich liever uitdrukken, doet, het geene ons  VRYHEID. XII. Verh. 9 ons behaagt. En dit behoort dan ook onaffcheidbaar mede tot de natuur der Vryheid. §. VII. Dit laatfte (luk , dewyl daaromtrent( veele misvattingen plaats hebben, die in andere' leerllukken invloed hebben, en tot veele dwalin , gen aanleiding geven , verdient noch wat naden onze opmerking. By veelen wordt de natuur,en het weezen der Vryheid gefield in eene onverfchilligheid, omtrent de tegengeftelde dingen , waardoor de menfch , niet tegenftaande 'er alle beweegredenen voorhanden zyn , om te kiezen, of te verwerpen , om te doen , of te laaten , en zoo te doen, of zoo te laaten, als het met die redenen en omftandigheden overeenkomt, echter zou konnen nalaaten te kiezen, ofte verwerpen, te doen, of niet te doen, en anders zou doen kunnen, dan de gefielde redenen en omftandigheden het vereifchen. Deeze onverfchilligheid gefield zynde , dan erkend men geen redenen , die den wil bewegen ofbepaalen tot zyne werkzaamheden , dan beflaat de Vryheid van den menfch daarin, dat hy goed en kwaad ter zyde ftellende , en wat waarachtig of vatfch is , niet rekenende, kieft en wil, om dat hy het vermogen heeft, om te kiezen en te willen. Dit verbeeldt men zich de eigenlyke, de grootfte, en uitnemende Vryheid te zyn, die eene onverfchilligheid des evenwigts genaamd wordt. En om dit gevoelen door eene gelykenis optehelderen, verbeeldt men den wil, het voornaamfte werkbeginzél in den menfch, als eene meteen A 5 on- Jnderzoek opens de nverfcMigbeid in leVryheid.  OVER GODS I Ooifprong en gevolgen van deeze Onverfchilligheid. onbepaald en met het volftrekft wilkeurig gezag heerfchende koningin , die op haaren throon gezeten het ontegenftaanbaar bewind voert over alle ziels vermogens, die het verftand flechts als haaren ftaatsdienaar gebruikt, en de hartstochten tot haare getroetelde hovelingen gekoozen heeft, die door haare ftreelende influilteringen zich dikwyls meer ingang weeten te verkrygen , dan de raadflagen van den ftaatsdienaar, fchoon op redenen , en de ondervinding deunende, en met dekeurigfte wysheid verzeld. Den ftaatsdienaar verbeeldt men zich geen vryheid tot fpreeken te hebben, ten zy by vergunning, of op het bevel der koningin , by welke het ftaat, deszelfs redenen en de voorftellingen haarer hovelingen te onderzoeken, te verwerpen , beiden tot fpreeken of zwygen te noodzaken , en over het geheel, met een onafhangelyk gezag te handelen, (c) §. VIII. Dewyl men nu de Vryheid tot den hoogften top meent te verheffen, door dezelve als eene volftrekte onverfchilligheid aantemerken, en ' daarin haare verhevenfte gedaante , en uitnemendfte werkingen fielt gelegen te zyn: Zoo moeft God, de milde Gever van dit voortreflykft gefchenk zy ner Weldadigheid, dan ook geoordeeld worden, by uitnemendheid deeze Eigenfchap te bezitten. — Men gebruikte het denkbeeld van Gods Onafhan- ge- (e) Huuc fere in modum Profopopoëiam exhibet Leibnit. in adnut. ad Libel. Kingii de Orig. mali §. 16. quse ad calcem. Tbeodicy trappen onderfcheiden wordt, en echter noch eene zoort van noodzakelykheid behoudt, die men uit de verfchillende natuur van die voorwaarden afleidt. Zyn het natuurlyke voorwaarden , ligchamen, derzelver hoedanigheden, en werkingen , die men onderftelt, het gevolg daarvan is dan eene natuurlyke noodzakelykheid, gelyk by voorbeeld , dat Zon en Maan in hunne beweegingen onophoudelyk voortgaan , dat de wateren in de Zeën en ftroomen hunne geduurige beweeging houden, dat het vuur brande. Hierin is eene natuurlyke noodzakelykheid , dewyl die genoemde onderwerpen dus werken, en natuurlyk niet anders kunnen werken. Hierin zien wy de gebeurlykheid, dewyl ze beftaan, en dus werken, hoewel echter noch hun beftaan, noch hunne werkingen , eene volftrekte noodzakelykheid influiten. Want zy kunnen even zoo wel niet beftaan, als zy nu werkelyk beftaan: zy kunnen ook in'hunne werkingen geftremd worden, en boven of tegen hunne natuur werken, wanneer 'er wonderwerken gefchieden , gelyk omtrent de Zon en Maan , ten tyde van Jofua , omtrent de wateren der roode Zee, en van den Jordaan, by den doortocht van Iftaëls volk, en omtrent het vuur ter verlofling van Daniëls metgezellen gebeurd is. — Maar zyn het zedelyke voorwaarden, die men onderftelt, dan is het gevolg daarvan eene redelyke B 5 nood-  fl5 OVER GODS En niet al tyd tegen de Vrybeic itrydt. noodzakelykheid , hoedanig 'er in redelyke weezens plaats heeft, die voor de beginzelen en indrukken van recht, billykheid, en betamelykheid, vatbaar, en aan zedelyke wetten onderhevig zyn. (k) . §. XV. Vergelyken wy nu met deeze opgehelderde begrippen van de noodzakelykheid, bet denkbeeld van de Vryheid, zoo als wy die hier boven befchreven hebben , dan zal het haart duidelyk blyken, dat de geopperde zwarigheid niets te beduiden heeft, gelyk zich nu byde ftukkengemak- kelyk laat aantoonen. Voor eerll kan uit het denkbeeld van de noodzakelykheid in '$ algemeen, noch ook vervolgens uit de onderfcheidene zoor- (k) Indien zich iemand aan die uitdrukking van Zedelyke noodzakelykheid , hier, en vervolgens méermaalen van ons gebruikt, ftooten mogt, die kan daar voor in de plaats ftellen, eene noodzakelykheid van we'voeglykbeid, dat is, dat de dingen niet anders, dan ze zyn, hadden kunnen zyn , zonder vermindering van de fchoonheid, orde, en den welftacdvan 'tgeheel, met den Heer Clar. ke. En deeze, by Hem ook eene noodzakelykheid van wysheid genaamd, die met de grootlte Vryheid en vol. maakfte verkiezing gepaard gaat, is zoo verre af vau der Tegenltreveien oogmerk te begunftigen , dat ze in tegendeel rcchtltreeks betoogt, dat alle dingen gemaakt eli geichikt zyn door eenen Vryen en Wyzen werker.. . 'Deeze is eeniglyk gegrondveft, op zulk eene onveranderlyke Rechtheid van wille, en volmaaktheid van Wysheid , dat het uit dien hoofde onmogelyk is, dat een Wys Weezen zoude voornemen dwaaslyk të handelen, of dat eëne oneindig goede Natuur iets zoude verkiezen , het welk kwaad is. Gods Beftaan en Eigenf. U. 97- fqq-  VRYHEID. XII. Verb. V? zoorten , de volftrekte noodzaakelykheid hier geheel niet in aanmerking komen, wanneer men onderzoek doet, hoedanige daaden van het redelyk fehepzel voor vrye mogen gehouden worden, welken men onderftelt mogelyk te zyn , en geen te- genftrydigheid intefluiten. Wy hebben dan hier alleenlyk op de gebeurlyke dingen te letten. Nu kan de gebeurlykheid niet alleen zeer wel met de Vryheid beftaan, 'maar zygaan ook zeer naauw zamen gepaard , zoo dat de laatfte de eerfte onderftelt, en 'er geen Vryheid, dan alleen omtrent gebeurlyke dingen , kan geoeffend worden: hoewel de gebeurlykheid verder uitgeftrekt is dan de Vryheid , want al wat vry is, is wel gebeurlyk, maar al wat gebeurlyk is, kan niet voor vry gehouden worden. Dus worden wy dan geleid tot het onderfcheid der noodzaakelykheid, die'er omtrent gebeurlyke dingen plaats heeft. En uit deeze zoorten kan de Natuurlyke noodzakelykheid niet met de Vryheid vergeleken worden, want het verftand en oordeel met hunne beweegredenen werken niet op den Wil als uitwerkende, maar als zedelyke en eindoorzaken, gelyk wy hier boven (§. 10) reeds gezegd hebben. Het onderfcheid tuffchen de werkingen der natuurlyk noodzaakelyke dingen, en de uitwerking van het verftand op den Wil, is te groot, en by ervarenheid te zeer bekend, dan dat men deeze dingen zou kunnen verwarren. Wie zal niet toeftaan, dat het geheel wat anders is, wanneer onze maag en ingewanden op de genootene fpyzen werken: wanneer  't Geene nopens de zedelyk tiotdzake lykbeid na der getoondwordt. a8 OVER GODS neer ons oog de aandoeningen van het licht, en van de voorwerpen, door het licht beftraald, ontvangt: wanneer aan ons oor de trillende bewegingen , door het geluid in de lucht veroorzaakt, worden medegedeeld: of wanneer wy de uitwerkzelen van koude en hitte gevoelen: dan wanneer het verftand op den Wil , de reden op de Vryheid werkt, om die te bepaalen ? De eerftgenoemde , en alle werkingen, aan welken men eene natuurlyke noodzakelykheid toefchryft, hebben de wetten der beweeging ten grond, en worden daar naar geregeld : maar wat heeft de beweging gemeen met het denken, met het gebruik en oeffènen van de reden, of met de werkingen van den Wil ? Dus komen wy dan emdelyk tot de zeedelyke noodzakelykheid, dewelke hier alleen overblyft. Deeze moeft en kan het ook alleen zyn, die men meent,met de Vryheid niette kunnen beftaan, en dit hebben wy nu maar nader te onderzoeken. §. XVI. Zeedelyk noodzakelyk is dat geene, dat onder zedelyke voorwaarden onmogelyk is: 'wanneer iet tegen de wetten, het zy zedelyke , .die men in eenen naauwften zin dus noemt, het zy wilkeurige , (die wy nu niet nader behoeven te befchryven) ftrydig is, en tegen onze verplichting aanloopt. De wetten gebieden en verbieden ons , wat wy doen en laaten moeten: deeze toonen ons onzen plicht, van deeze hangen wy ten aanzien van onze vrye handelingen af, zy beteugelen en beftuuren het oeffenen van onze Vryheid,  VRYHEID. XII. Verh. «19 heid, en naar hun voorfchrift zynwy genoodzaakt om te werk te gaan. De noodzakelykheid nu, die hieruit ontftaat, benadeelt onze Vryheid in het minfte niet, zy bat dezelve ten eenemaal ongekrenkt. Die door de reden bewogen wordt, om zynen plicht te doen, en het goede, het billyke en betamelyke, dat hem de reden, verlicht door de wet, als noodzaakelyk om te doen voorftelt, kieft en doet, die heeft immers het vermogen, om even zoo wel het tegendeel te kiezen : zyne keuze , op haar zeiven , en voor dat ze bepaald is, befchouwd wordende, kan zich even zoo wel tot het tegengeftelde bepaalen: van beide kanten is 'er ten aanzien van het vermogen om te kiezen, dezelfde mogelykheid , en naar dat dit vermogen zich bepaald, of eene keuze gedaan, en die uitgevoerd heeft, is en blyft de mogelykheid van het tegengeftelde nog volkomen dezelfde. En zoo weinig als de onmogelykheid van eene zaak daaruit, dat ze niet gefchied is, kan befloten worden ; even zoo weinig kan men daaruit, dat ze gefchied is, haare noodzaakelykheid betogen. De keuze , wanneer zy zich bepaald heeft, is hier de voorwaarde , waardoor uit twee of meer mogelyke werkingen , de eene , waarop de bepaaling gevallen is, dadelyk wordt uitgevoerd; maar dat geene, waarop zy zich niet bepaalt, om het daadelyk te verrichten, blyft een voorwerp, en zoo mogelyk voor haar , om zich daarop te bepaalen , als voorheen. Deeze voorwaarde, beftuurd en bepaald door ëë wet, is geen natuurlyke,  30 OVER GODS ke, maar eene zedelyke voorwaarde , en levert dus eene zedelyke noodzaakelykheid uit, die de Vryheid in haare oeffeuing wel beftuurt, maar in haar vermogen geenzins ftremt. De uitwendige voorwerpen, omtrent welken wy iet doen of laaten moeten, werken niet onmiddelyk, niet door eenen natuurlyken invloed, niet door aanraaking, of door iet, dat naar dwang kan zweemen, op den Wil, of op het vermogen der Vryheid,- maar door de kennis, die wy 'er van hebben , en ons oordeel, dat wy 'er over vellen, krygen wy de beweegredenen , die de oefFening van onze Vryheid bepaalen. De Wysheid die ons de beweegredenen vertoond, en uitlevert, verre van de Vryheid weg te nemen, wordt door de vrye keuze vriendelyk omhelsd, goedgekeurd, en voltooid. (1) Uit dit vertoog blykt het, hoope ik, duidelyk genoeg, dat de zedelyke noodzaakelykheid geenzins met de Vryheid onbeftaanbaar zy, maar wel in tegendeel met dezelve onaffcheidelyk verzeld gaa, dat het overtollig zoude zyn, hierop langer te ftaan , of dit met voorbeelden optehelderen. Dan dit moet ik, uit de algemeene ondervinding, hier noch by voegen, dat hoe klaarder iemand de redenen inziet , die hem verplichten , om zyne Vryheid , gelyk het betaamd, te oeftenen , hoe grotere en edeler Vryheid, luft, en vermaak hyin zyn doen befpeuren zal: dewyl de zedelyke noodzaakelykheid den wil op het vriendelykile neigt, op (1) In de Wysheid is waai*" en volle Vryheid, maar de dwaasheid baart flaverny. Ambros. Opp. T.UÏ.L. U. cl.  VRYHEID. XII. Vtrb. 31 op het zachtfte buigt, en meteen beminnelykgeweld overhaalt , om de Vryheid, naar het voorfchrift van den plicht, te oeftenen. §. XVII. Dit moeften wy over de Vryheid in 1 het gemeen vooraf aanmerken , zoo als die aan redelyke fchepzelen zonder onderfcheid eigen is, en, wat haare natuur aangaat, ook den menfch in alle zyne ftaaten toekomt , gelyk wy in het tweede deel van deeze Verhandeling nader zien zullen, waarin ons noch het een en ander zal voorkomen , dat wy hier voorbygegaan hebben, dewyl wy door deeze opheldering van het denkbeeld van de Vryheid in 't gemeen ons gezocht hebben den weg te baanen ter nadere befchouwing van Gods Vryheid, waarin wy, op de gelegde gronden , nu kunnen voortgaan. §. XVIII. Gods Vryheid, is " die Eigenfchap van zynen Wil, waardoor Hy zich van en uit zich zeiven tot zyne werkzaamheden bepaalt, en het geene meeft tot zyne Heerlykheid ftrekken kan, verkieft en werkt. " Wy behoeven, om deeze befchryving optehelr deren, ons nu niet lang optehouden : dan kortelyk zeggen wyflechts, dat, gelyk wy de Vryheid tot de Eigenfchappen van een redelyk weezen bragten, wy ook God hier als zoodanig by uit nemenheid moeten aanmerken, die de hoogfte en volmaaktfte Reden is. Hy is ook by uitnemendheid een Geeft , en wel een Oneindige Geeft Moet men nu Hem, als eenen Geeft,- een Ver ftand toefchryven , dan is het Hem ook noodzaa kelyl lefluit liervan. Befcbryving van Gods Vryheid.  Van Gods werkingen. 32 OVER GODS kelyk eigen , eenen Wil te bezitten, waariu alle de Eigenfchappen by uitnemendheid plaats hebben, die 'er in den wil van een redelyk weezen kunnen zyn, onder de welken overzulks ook de volmaaktfte Vryheid meede moet geteld worden , waar omtrent wynu die twee byzonderheden nader hebben te overweegen. Eerft, dat God in zyne werkingen van en uit zich zeiven zich bepaale, en Ten tweeden , dat God in het oeffenen van zyne Vryheid op de bevordering van zyne Heerlykheid zie. §. XIX. Wat het eerfte aangaat, dat Godin zyne werkingen zich van en uit zich zeiven be* paale, om dit nader optehelderen, behoeven wy den inhoud van deeze (telling flechts te befchouwen, waarin nopens het werken van God gezegd wordt, dat Hy 'er zich toe bepaale van en uit zich zeiven. Om nu het begrip van het werken, dat niet even eens wordt uitgedrukt, optemaken, moeten wy 'er eene befchryving van hebben, die zoo ruim en algemeen is , dat ze op de werkingen van de eerfte oorzaak , en op de werkingen van tweede oorzaaken toepafTelyk zy. Hier voldoet derhalven die befchryving niet, die het werken als eene verandering van ftaat voorftelt , dewyl dat denkbeeld wel op tweede oorzaaken toepafTelyk is, maar niet op God, die Onveranderlyk is. Ook vlyt het hier niet wel , wanneer de werking als eene volmaaking of voltooijing van de kracht be- fchre-  VRYHEID. XII Verb. 33 fchreven worde, (m) Maar begrypt men doof het werken zulk eenen (laat van eenig weezen, waarvan de reden of oorzaak in dac weezen zelve gevon* den worde, dan heefc men 'er een algemeen denkbeeld van, dac zich op allerlei werkende oorzaaken laat coepalTen , en hier voldoende is. Werken en doen, dac hief een en hec zelfde is, ftaat dan over tegen hec lyden , waardoor die ftaat van ee* nig weezen wordt uitgedrukt, waarvan de reden of oorzaak buiten dat weezen moet gezogc worden. Werkzaam te zyn, behoore onaffcheidelyk coc hec weezen van eenen Geeft, dus moef God , die een Allervolmaakcfte Geeft is, ook niet anders dan als een gêduurig werkzaam Weezen Worden aangemerkt. Het leeven , dat Gode wordt toegefchreven, waarom Hy de levende God, de fontein des Leevens ih het woord genoemd, en gezegd wordt , het leeven te hebben in zich zeiven, fluit den ftaac van eene alty dduurende Werkzaamheid in. En hlermeede ftemc de betuiging van den Zaligmaaker overeen. Myn Vader werkt tot nu toe. Joh. V. 17. waarin Hy God als eeri werkzaam Weezen voorftelt, ende Hem nooit begonnene en onophoudelyke werkingen toefchryft. Uit die gegevene befchryving van het werken blykt nu reeds voorloopig hec geene wy zeiden in de eerfte plaaes Coe Gods Vryheid ce behooren. Dac namelyk die ftaac , door het werken uitgeIII. D. C drukt, Cm) AUus eft potentiae complementum Leibn. Tbeod. 5- «7-  54 OVER GODS drukt, in Hem zeiven zynen grond en redenen hebbe , en dat Hy daartoe zich van en uit zich zeiven bepaale. Hierop paft dat denkbeeld vanher werken alleen, in dien nadruk, in welken het op geen fehepzel kan worden toegepaft. Want in de werkingen van fchepzelen heeft altyd de eene of andere af hangelykheid plaats, maar geenzins in Gods werkingen : geene moeten als toevalligheden in hun worden aangemerkt, maar dus mag men Gods werkingen niet aanmerken. Hierby moet echter aangemerkt worden, dat men den grond van dien ftaat, en die bepaaling niet onrniddelyk uit Gods Weezen en Natuur moet afleiden, om door een bedrieglyk gevolg , dezelfde noodzakelykheid aan Gods werkingen toe te fchryven, die aan zyn Weezen en Beftaan eigen is. Want dewyl de Vryheid van God zich in zyne werkingen openbaart, en deze, by het onderzoek van geene, het voorwerp onzer befchouwing zyn moeten; zoo volgt, dat men hier de werkende oorzaak van haar werk , en vooral van deszelfs voorwerpen moete onderfcheiden. De werkende oorzaak beftaat volftrekt noodzaakelyk , maar bepaalt zich tot haare werkingen door eene vrye keuze. Tusfchen haar Beftaan, en haare werkingen, komt dus de vrye verkiezing uit veelemogelykedingen, en de bepaaling tot een, tuflehen beide. Wyonderftellen het Beftaan eener eerfte oorzaak, wy befchouwen die vervolgens als werkzaam door haare Almacht , deeze gaat in het onbepaalde over alles wat mogelyk is , en dan eerft komt de Vry-  VRYHEID. XII. Verh. 35 Vryheid in aanmerking, om uit die oneindig veele voor haar even verkiesbaare dingen eene keuze te doen, hier doet de Wysheid haar werk met opzicht op de zeedelyke Volmaaktheden, om die keuze te bepaalen. Daar is dustuflchen haar Beftaan, en de voorwerpen haarer werkingen, zoo veel onderfcheid en tuiTchenftand, dat men geenzins die noodzaakelykheid, die aan het Beftaan eigen is, mag toeëigenen aan haare werkingen, en noch veel minder aan derzelver voorwerpen. Dan dit zal zich in 't beloop deezer Verhandeling noch nader ontwikkelen. §, XX. Gods werkingen nu onderfcheidt men gewoonelyk en billyk in werkingen naar binnen, en werkingen naar buiten, (n) Toe de eerfte zoort behoort, dat Hy zich zeiven kent, bemint, en in zich zeiven zich veriuftigt, hoedanige werkingen tot Hem zeiven bepaald zyn, Hem zeiven tot een voorwerp hebben, en in Hem eindigen, en daarom werkingen naar binnen genoemd worden, die wy oordeelen moeten in God plaats te hebben, ofïchoon 'er nooit iet buiten Hem was. ofte zyn zou. Tot deeze zoort brengt men ook die byzondere, uit de H. Openbaring alleen ken. nelyke, werkingen , die tot hec onnafpeurlyk geC 2 heim (n) De befchryving van het werken, en het onderfcheid der Goddelyke werkingen , hebben wy voorheen reed< opgegeeven , doch dewyl de denkbeelden daarvan hiej noodzaakeiyk dienden ontvouwd te worden, konden wj niet voorby, om ons op deeze wyze daarover wederorr uittelaaten. Onderfcheid vatt Gods werkingen.  3ort ito. Kom. S.1V. c. 1. §. 34-  VRYHEID. XII. Verh. 69 moed getuchtigd, ten einde hy bekende, dat de Allerhoogfle' over de koningryken der menfchen heerfchappy heeft, ende die geeft, aan wien Hy wil, had Gods Onafhangelyke Vryheid by eene ontzach'.yke ondervinding geleerd , en moed, toe zich zeiven weder gekomen zynde, den Allerhoogften hoven , ende den eeuwiglevenden pry* zen en verheerlyken, om dat zyne Heerfchappy is eene eeuwige Heerfchappy, ende zyne koningryk van ge/lachte tot geflachte. Ende alle inwooners der aarde , zegt hy, zyn als niets geacht, ende Hy doet naar zynen Wil met hetheir des hemels, ende de inwooners der aarde: ende daar is niemand, die zyne hand afjlaan, ofte tot Hem zeggen kan , wat doet Gy ? Dan. IV. 32. 34, 35. En van eene zoort van uitmuntender Geelten worde Gods Vryheid, in de Schepping en Voorzienigheid doordraaiende, tot zyne Heerlykheid beleeden en gepreezen , Gy hebt, zeggen zy, alle dingen gefchapen, ende door Uwen Wil zyn ze, ende zyn ze gefchapen. Opknb. IV. 11. Ook leert ons de Apodel Paulus dezelfde waarheid , fpreeken de van het voornemen des geenen, die alle dingen werkt naar den raad van zynen Wil. Efls. I., 11. Uit deeze plaatfen wordt niet alleen Gods Vryheid betoogd, maar ook blykt daaruit, dat wy die Vryheid moeten aanmerken, als beduurd wordende door de Goddelyke Wysheid. Wanneer 'er van Gods Raad gefprooken wordt, naar welken Hy werkt, worden wy daardoor opgeleid, E 3 om  7o OVER GODS om de volmaakte Wysheid, het naauwkeurigoverleg, en de bepaaling der Vryheid tot de keuze van het befte einde , en de bekwaamde middelen , te erkennen. Het zelfde wordt 'er aangeweezen, wanneer Gods Vryheid onder de benaming van zyn Welbehagen wordt voorgefteld, die ons noodzaakt, om het geene, waartoe zich Gods Vryheid bepaalde, aantemerken als Hem betamelyk, met zyne Wysheid, en andere Volmaaktheden overeenkomend , en waardig zyne goedkeuring, het welke Hy overzulks met een heilig genoegen , en tot zyne Heerlykheid werken kon, Dat eindelyk God in het oeffenen van zyne Vryheid , de belangen van alle zyne Volmaaktheden gadeflaat , en niet anders werkt, dan het geene met allen beftaanbaar is , en ter bevordering van derzelver Heerlykheid dient, bewyft Salomo. Si'R. XVI. 4. De HEER heeft alles gewrocht omzyns 'zelfs wille , of gelyk de woorden in den gronde tekft liggen, tot deeze zyne, zyne groote, zyne zekere , beantwoording , of verantwoording. Niets heeft Hy bygevolg onverfchillig, of met eene volftrekt wilkeurige Vryheid, maar alles om, en met zeekere redenen beflooten, en gewrocht; Hy heeft in de bepaaling van zynen Vryen Wil een zeeker , een groot doelwit zich voorgefteld, dat was de reeden,waarom Hy werkte, eene reeden die by Hem zeiven verantwoordelyk was,die zyne Wysheid Hem aan de hand gaf, die by alle zyne Volmaaktheden , en derzelver heiligfte eisfchen de ftrengfte toets kon uitftaan , by allen de goed-  VRYHEID. XII. Verh goedkeuring wegdroeg, en tot volheerlyke openbaaring van allen diende, (w) Eene meenigte van plaatfen liet zich hier noch by voegen, waarin van Gods Wil gemeld, of God onder het zinbeeld van een Koning voorgefteld, of eene Heerfchappy aan Hem toegefchreeven wordt, die Gods Vryheid meede te kennen geeven, doch dewyl de aangehaalde getuigniffèn voldoen konnen, laaten wy het daar ook by. (x) E 4 S- XXXV. (w) Vid. Schultens Commetö. ad b. I. (x) Dat ook by de latere Joden, (de vroegere zyn hier niet jrry geweeft van dwaaling.) Gods Vryheid erkend, en toegeftemd wierd, kan uit veele getuigniffèn blyken. Over.den negenden artikel van het geloove der Karaïten geeft R. Sangau deeze verklaring. " Al wat'er van Hem „ gemaakt wierd, daarvan was het tegendeel mogelyk, „ dat het namelyk of niet, of vroeger, of laater ge5, wrocht wierd. Hy heeft omtrent het een en het an„ der dezelfde macht. Zyn Wil bepaalt zyne kracht tot „ een van beiden. " Dezelfde Schryver zegt. " 'Er zyn „ Goddelyke werkingen, natuurlyke, gebeurlyke, en die „ by eene vrye verkiezing gefchieden De Goddelyke ko„ men van een Godlyke oorzaak voort, en hebben volftrekt „ geen andere oorzaak dan Gods Wil —de vrye werkin„ gen, die 's menfchen vryen Wil en keuze tot eeneoorzaak hebben, behooren tot den rang van tweede oorzaa„ ken, en deeze hebben haai en grond in aaueengefchakel„ de oorzaaken, die van de Eerfte oorzaak, doch niet ge„ dwongen , afhangen. " Hy bedilt het gevoelen van Epicürus, en deszelfs aanhangeren, die meenen, dat alles by geval zich toedrage, zonder dat men daarin de oogmerken van eenen alles tot zekere einden werkenden God zoude mogen aanmerken. (Lib. Cosri P. 111. p. 180. P. V. 367. 371.) Maimon betoogd Gods Vryheid tegeu Arisïo-  7* OVER GODS Dwaalingen, w aar door de §. XXXV. Deeze waarheid is echter van veele dwalingen en misvattingen befprongen in vroegere Aristoteles , die alles aan eene noodzaakelykheid toefchreef. En eenige onnutte en tot ongerymdheden leidende vragen , die daaruit opryzen , gemeld hebbendé, zegt hy, " indien wy geloofden, dat alles gefchiedt naar het oogmerk van Hem, die alles met eene onnafpeurly„ ke Wysheid werkt , dan zouden wy op die gemelde „ vragen niet vallen. Dan deezen kan niemand vermy„ den , die ftaande houdt, dat alles noodzaakelyk ge„ fchiedt, en niet naar eenen vryen Wil. Zulk een moet „ ftellen, dat hetongerymdzy, dat de Gezegende God, „ wiens hoogfte en volttrekte Macht eenpaarig wordt „ toegeftemd, in het minde ze.f eenige verandering apui, de konnen maaken. " enz. (Mor. Neb. P. 2. c. 22.) Albo laat zich dus hier over uit : " ls Hy onbetw iltbaar „ de voortreflykfte Werker, die met Macht, ende met Vryheid werkt; zoo zeggen wy, dat de Gezegende „ God vry is in zyne werkingen : alhoewel wy niet be„ grypen konnen, hoe het met zynen Vryen Wil gele„ gen is. Dit weeten wy, dat de Vryheid in God ver„ andering noch gebrek, te weege brengt, vermids dit „ in Hem niet kan vallen. God is niet tot eene „ werking met uitfluiting van anderen bepaald, maar ti heeft de kracht, om alles te werken. Het t, eerfte, dat ons in de wet verklaard wordt, is deSchep„ ping der weereld, ten bewyze, dat God de Schepper „ is. Want nademaal de fchepzelen uit de mogelykheid tot de werkelykheid gebragt zyn, zoo moet 'er eene >, werkende oorzaak zyn, die hun het beftaan gaf. Maar „ dat ze op verfcheidene tyden zyn ten voorfchyn geko„ men, te weten in fes dagen, dat is een bewys, dat ,, die Werker Vry is, en met een welberaden oogmerk „ naar zyn welbehagen handele. Hy gewaagc „ van Gods volmaakt vryen Wil , en welbehagen om, trent de fchepzelen. Hy toont, dat men tot „ God  VRYHEID. XII. Verh. 73 re en latere tyden. Men week hieraf van'tmidden van de paden der waarheid ter flinker, en tei E 5 rech „ God bidden moet, nademaal zyne werkingen vry zyn. en Hy willen, en ook niet willen, dit, en ook het ' „ tegendeel daarvan doen kan. Van zyne ken- „ nis moeten wy ons noodzaakelyk een ander begrip „ maaken , dan van zyne Macht, en zynen Vryen „ Wil. Van den Eeriien Werker hangen alle „ andere werkingen af, het zy noodzaakelyke, het zy vrye. " CVoisin Tbeol. Jud. L.ll. c. 10. L. 1. c-St^-j „ Abarbanel toont, dat zommige Rabbynen het oplte hunner geloofs artikelen voor onvoldoende verklaren, er het als een bewys van derzelver gebrekkigheid opgeven, „ dat daarin niet gemeld wordt, dat God een Vrywer„ ker is: vermids men nochtans dit by ouderlteliinjj „ moet geloven, of men zal geen geloof kunnen gever „ aan de wonderwerken: en vermids dit een groot fteum „ zei is, waarop de gebeurtenilfen, in de wet gemeld: „ en haare geboden, de beloning en ftraf, midsgader: „ andere hoofdftukken , als op eenen grondflag ruften. „ Want indien men ftelt , dat God niet met Vryheid werkt, (dat doch verre zy) dan zou dit alles geen „ plaats hebben, noch de profeetfie der Profeeten, noch „ de uitmuntenheid van Mofes Profeetfie, noch deGod„ delykheid der Wet, noch de komft van eenen Ver„ lofièr, noch de opftandiug der doaden. Dan nade. „ maal God een Vrywerker is, moet men dit alles ge„ iooven. " Deeze tegenwerping loft hy op, toonende dat in den vyfden artikel, die de noodzaakelykheid van den dienft, en den lof van God behelft, dit ftuk opgeflotcn zy: vermids de Vryheid en hét welbehagen van God moet aangemerkt worden, als eene beweegreden tot zynen dienft en lof, dien men niet mag opdragen aan weezens , in welken Wil noch vryheid is. " God, zegt „ hy, moet gediend ende geprezen worden, dewyl Hy j, eene oneindige Macht bezit, en vrywillig naar zyn weU Vryheid ontkend wordt.  74 OVER GODS rechter zyde: door te weinig aan de Vryheid toe te fchryven , waardoor dan dezelve ontkend en benadeeld wierd: of men wilde die al te ruim uitmeeten. Dat onder de oude Heidenfche Wysgeeren, Gods Vryheid by veel en ontkend wierd, is voorheen getoond. Onder de oude Joden, daar men anders de Waarheid zoeken moeft, was hier omtrent ook veel dwaaling. De Farifeën worden by veele Geleerden geoordeeld een volftrekt en algemeen noodlot, even als de Stoïke Wysgeeren onder de Heidenen, gefteld te hebben , hoewel andere van hun gunftiger oordeelen. De Sadduceën floegen tot het andere uiterfte over, en dreven eene enkele willekeurigheid. Terwyl de Esfeen aan het volftrekte noodlot alles toefchreeven. (y) On- „ welbehagen werkt. *' (Cap. fid. C. 3. 8. 10. 12. 16. Conf. Büxtorf Syn. Jud. C. 3. p. m. 15. 17.) Ik voeg hier noeh by de ophelderende gelykenis, waarvan zich Rambai bedient. " Gelyk de genen, die het bewind van „ zaaken hebben, alles zorgvuldig, en naauwkeurigdus „ weten te beftuuren , dat ze hun bedoelde einde be„ reiken: zoo weet God, de koning van hemel en aar„ de, ook alles zoo wyflyk te bepaalen, dat Hy, zon„ der den Vryen Wil (van de fchepzelen) in het minfte „ te benadeelen , zyn doelwit bereike. " Lent Tbeol. Jud. c. V. §. 8. Ubi & ex Orobio prolata, quse huc faciuut. (y) Prseter ea , qute hac de re in Triglandii Tribares. habentur, hiftoriolam controverfise circa Pbarifieorum placita dedit Carpzov , Mparat. ad Goodw. Mof. & jlaron. p. 179. fqq. Qui et Sadducaorum opiniones p« 211. fq. et kffetwrnm dogma receufet p. 224.  VRYHEID. XII. Verb. 75 Onder de dwalingen van de jongde tyden komt hier voornamelyk het verfoeijelykfï gevoelen van SpiNozAin aanmerking, die alle Vryheid ten eenemaal poogde te verbannen , God en het heel- al voor een weezen hield, en uit eene noodzaakelykheid van Gods Natuur alles afleide, en dus aan het ftrengfle noodlot alles onderwierp. Gebeurlykheid der dingen , wysheid en reedelyke weezens , het bedoelen van zeekere einden , keuze van middelen , de zeedelykheid der handelingen, zyn by dien onveranderlyk noodzaakelyken fcha. kei, dien hy beweert, onbeflaanbaar. Gedaan is het dus met Gods, gedaan met aller fchepzelen waare vryheid. Dan dewyl die wanftattig zamenflel van Godverzaakende gevoelens enkel ruft op zyn wilkeurig aangenomen en eigenmachtig bepaalde begrippen en befchryvingen van zaaken , gelyk in 't byzonder de befchryving van Vryheid en van noodzaakelykheid zodanige zyn, dat ze niet licht van anderen hem zullen toegedaan worden : (z) dewyl by zulk eene handelwyze alle onderlinge overeendemming der menfchen , nopens hunne denkbeelden en woorden, wordt weggenomen: alle gronden van kennis, van waarheid, en zekerheid, worden omverregeworpen : en men ©p die wyze ook bepaalen kan, dat het (z) Ethic. P. I. Def. VII. Ea res ipfi libera dicitur, quat ex fola fuse naturae neceffitate exiftit, et a fe fola ad agendum determinatur: Neceflaria autem vel potlus coacta, qu;e ab alia determinatur ad exiltendum et operaftdum certa ac determinant ratione.  76 OVER GODS hec geene by allen voor licht gehouden wordt, duifternis zy,'of dac zwart, wit zy: zoo verdient dat onreedelyk gevoelen hier geen nadere wederlegging. Niec gunftiger zyn ook, omtrent Gods, en der reedelyke fchepzelen Vryheid, die gevoelens van hun, die geen andere dan ftoffelyke weezens toeftaan , en dus ook geene andere werkingen in 't heel- al erkennen , dan die uit de natuur en hoedanigheden der lichamen, naar de wetten der beweeging ontdaan, en afgeleid kunnen worden: waarby dus geene handelingen, die met overleg, en eene reedelyke keuze, gefchieden, en overzulks ook geen Vryheid , plaats hebben kunnen, gelyk het gevoelen van Houbes , en deszelfs aan- hangeren meedebrengt. (a) Dan dewyl wy elders den voornaamtten grond deezer dwaling wederlegd hebben , en men ook hier tot wilkeurige en verkeerde begrippen van vryheid en noodzaakelykheid zynen toevlucht neemen moet, met eene verwarring of loochening van het onderfcheid tufTchen eene volftrekte , en eene zeedelyke noodzaakelykheid , dat hier boven getoond is : zoo houden wy ons ook hierby niet op met het te wederleggen. Dac ook P. vanHattem, zich eenen God ver- beel- (a) Paffim contra hunc errorem difputat Cudworth KB. de aternis jufti & bonefti notionibus. Veluti Leibnitius Confider. fuas in Hobbes. Tbeodicaa adjecit, quas et exhibet Engeuiardt Fer. Gron. T. J. Seiï- L p.341fqq.  VRYHEID. XII. Verh. 77 beelde, die alles volgens eene noodzaakelykheid zyner Natuur werkt, ende dien vergeleek by een licht, het welk niet kan nalaaten te fchynen, is tegen de natuur van Gods Vryheid. (b) Om nu geen meer aan te haaien. §. XXXVI. Maar tot een ander uiterfte flaan zy over, die aan de Vryheid te veel toefchryven, en dezelve boven maate verheffen: die de zeedelyke noodzaakelykheid, zoo wel als eenige andere , ontkennen , en de Vryheid in eene enkele wilkeurigheid, of volftrekte onverfchilligheid. ftellen. (c) Die overzulks Gods Voorkennis van toekomende dingen, en de zekerheid der vrye handelingen van reedelyke fchepzelen , niet konnen toeftaan, gelyk veele Jefuiten, de Socinianen, en andere, (d) Dan dewyl wy dit ftuk hierboven afgedaan hebben, ftaan wy daar nu niet by ftil: otn noch een laatften te toonen, dat niet tegenftaande 'er veel overeenkomft tuflehen Gods Vryheid, en die van redelyke fchepzelen is , gelyk uit het verhandelde kan blyken, wy echter ook $. XXXVII. (b) Ckewer Val tegen Valbl 32. 138. fqq. &c. (c) Ita praeprimis inter alios Übertatem depictam dedit G. King , lib. de Orïg. mali, tefte lasman i» adnot. ad d. \. §. 1. Veluti et hidifferentiam tequilibrti fibi defendendam fumfit Doft. Clakke, in commercie- epiftolieo cum Leibnitio. Yid. OtiumGroning. paffim. Quae vero quomodo conciüanda fint cum iis, qus de Numinis Libertaie docuit hic auclor in tract de Exijt. & Attrib. Dei, in quo Deum non nifi optimum, et quidem moraliter" neceflario , eligere & agere , adferit, p. 90. fqq. 166. fqq. verf. Belg. sequis rerum committimus arbitris. Cd) Vid. Engelharot Eer. Gron. T. 1L Seët. I.p. 202. fqq Verkeerde begrippen van de Vryheid.  78 OVER GODS Onderfcheid tusfchen Gods en der fchepzelen Vryheid. J. XXXVII. Een grootft onderfcheid tufTchen beiden hebben op te merken. God weet alles uit en van zich zeiven, allernaauwkeurigft, enallerduidelykft, Zyn Oneindig Verftand en Oordeel is buiten het minfte gevaar van dwaling, hierom is zyne Vryheid Onaf hangelyk van iet buiten Hem: Maar der fchepzelen kennis is van Hem , zy is bekrompen, donker, en verward, zy hebben eene Vryheid, waardoor zy voor het naafte de oorzaaken zyn van hunne vrye werkingen, zy worden echter in het gebruiken van dezelve van God beftuurd naar deszelfs Wil, door de over allesgaande Voorzienigheid. Buiten en tegen Gods eeuwigen en onveranderlyk'en Wil kunnen zy niets, ais tweede oorraaken hangen zy dus af van de eerfte, Hunne Vryheid bepaalt zich doordingen buiten hun, het zy uitwerkende, het zy beweegende oorzaaken, die op hunnen wil invloed hebben : dan ten aanzien van God is al wat 'er beftaat afhangelyk van de werkingen van zynen vryen Wil. Gods Vryheid is, gelyk zyne kennis onveranderlyk, eeuwig weet Hy alles, en onveranderlyk is zyn Wil bepaald , omtrent het geene Hy werken of toelaten wil: maar gelyk der fchepzelen kennis veranderlyk is , vatbaar voor vermeerdering, en onderhevig, wegens de vergetelheid, die hun bekruipt, aan vermindering,zoo is ook de keuze van hunnen wil afwiflèlende. Der fchepzelen Vryheid bedoelt dikwyls een kwaad einde, of verkiert tot een goed oogmerk verkeerde middelen : dan in God kan zulks wegens zyne vol.  VRYHEID. XII. Verh. 79 volmaakte Wysheid , en Heiligheid geen plaats hebben. Schepzelen kunnen dikwyls tegen de reeden handelen , die hen tot doen en laaten bewegen moed , de zedelyke noodzaakelykheid, die hen tot de keuze van het befte moeft aanzetten , is in hun oordeel dikwyls zoo gering en wisfelvallig , waarvan daan het misbruik van hunne Vryheid fpruit: dan God erkent de zedelyke noodzaakelykheid , gegrond op alle zyne Volmaaktheden , en het is Hem onmogelyk , om zyne Vryheid te oeffenen op eene wyze, die niec met zyne Volmaaktheden naauwkeurigft zoude overeenftemmen. §. XXXVIII. Tot hiertoe dan Gods Vryheid, op haar zeiven befchouwd hebbende, moeten wy nu Ten weden nagaan, hoe die van den menfch verheerlykt moet worden. Dat God in 'c fcheppen van de weereld, zyne Vryheid volheerlyk geopenbaard heeft, kan om-; trent deeze zyne Eigenfchap zoo min als van eene: der anderen ontkend worden, gelyk wy daarvan hier boven reeds gemeld hebben. Dan om het oogmerk, waar toe Hy zich vrywillig bepaald had, te bereiken, kon eene weereld vol van lichamen, en redenlooze fchepzelen , niet voldoen. Eene geheele weereld uit enkele floffelyke dingen zaamengefteld, zonder dat 'er redelyke wezens wierden voortgebragt, laat zich niet wel als een Godebetamendlyk, en zyne Volmaaktheden waardig werkftuk aanzien. Tot gepafte middelen om zyn einde Gods Vryitid wierd verheerlykt in 't fcheppen ran eene weereld voorzien net reedeyke wee:eiis.  8o OVER GODS de te bereiken, had zyne Vryheid zich ook tot het fcheppen van redelyke weezens bepaald , de welke bekwaam zouden zyn, om uit de befchouwing van zich zeiven , en de fchepzelen buiten hun, God in zyne Volmaaktheden te kennen, naar zynen Wil Hem te dienen, en te verheeriyken. Deeze waaren voor het naafte in ftaat , om aan Gods Heilig einde te beantwoorden, en zulke handelingen te verrichten , waartoe de Volmaaktheden van hunnen Schepper hun de beweegredenen opgaven , waarvan de verheerlyking van die hun tot een doelwit ftrekte. (e) Deeze moeften bygevolg met Vryheid voorzien zyn , om ongedwongen uit een eigen beginzel aldus te kunnen werken. Dat maakt eerft de deugd uit, wanneer redelyke weezens ongedwongen, en met eene vrywillige keuze hunnen plicht betrachten , fchoon zy, ten aanzien van het gebruik hunner reedelyke vermogens, even zoo wel het tegengeftelde kunnen doen. Wat gedwongen gefchied, kan voor geen waare deugd doorgaan , noch lof verdienen. Zonder deeze Vryheid kan 'er noch belooning, noch vergelding van deugd plaats hebben. (Q Waa- (e) y, God had het, zekeriyk , aan zyne Vryheid, iet te „ fcheppen, of niet te fcheppen, en al wat 'er beftaat, kan, over het geheel befchouwd, geenzins voornood„ zaakelyk,gehouden worden. Dan in de fchikking , het beloop , en beleid van Gods werk is eene voor„ waardelyke noodzaakelykheid : gelyk ook de fchoon„ heid van het werk eene zoort van verftandige fchep» zelen eifchte. " Coccej. Sum. Tbeol.c. XIV. $. 25. fq-  VRYHEID. XII. Ferh, 8t (f) Waaren 'er geen vrye fchepzelen in de weereld, 'er kon geen deugd in de weereld gevonden, noct} geoeffend worden, en God zyn oogmerk niet bereikt hebben. §. XXXIX. Zoodanig was nu op deeze garde de menfch, gefchapen met Gods beeld, en voorzien met eenen vryen Wil, bekwaam om de God I delyke Vryheid te erkennen en te verheerlyken. (g) De gebeurlykheid van zyn eigen beftaan, en van het Geheel- al buiten hem , kon hem niet onbekend zyn : de Almacht van God, waardoor hy zyn beftaan had, en dit Geheel al daadelyk geworden was, waardoor God ook eene andere weereld, voorzien met andere fchepzelen, in de plaats van deeze, had konnen fcheppen, kon hem niet verborgen zyn. En deeze waarheeden overleggende, kon hylichtelyktot een bezef van Goda Vryheid komen , en dat befluit opmaaken , dac God uit zoo veele mogelyke dingen , die even zoo gebeurlyk, als deeze, die 'er beitonden, waaF ren, Cf) Niet ie doen het .geene gy nietkulit doen, daar fteekt geen lof in Lactant. lnfl. Div. Vl. 23. Dus zegt ook Athanaskjs : " Gy zult hen niet voor uwe getrouwe knegten houden, die, als of ze gekeetend en gebonden waaren, doen het geene gy gebiedt: maar wanneer zy van zelf en vrywilfg hunnen plicht voileverig betracaten. Dus is het ook geenzins Gode aangenaam , bet geene door dwang of geweld uitgeperft wordt, maar het geene uit waare deugd voortkomt. " Serm. de lncamat. (g) 's Menfchen Frye Wil, die hem in alle zyne ilaaten toekomt, wordt opgehelderd vau J. Alting L c. §, 38. fqq.' - Vooral üan en van den menfch in deszelfs oorfproil- ge'ykea ftuat.  32 OVER GODS ten, door de verkiezing en bepaaling van deszelfs Vryen Wil aan deezen een beftaan gegeeven had. Hy kon daarby vinden, dat God niet zonder reeden deezen, om te beftaan, uitgekipt, maar daarin een heilig en Hem betaamend oogmerk gehad had. By die wysheid, die toen 's menfchen verftand beftraalde, kon hy Godsmaakzel beoordeelen, en dat als bekwaam tot het hooge einde van den Schepper befchouwen, en dus Gods hooge en Onafhangelyke Vryheid met volle overtuiging en eerbied verwekkende indrukken befchouwen. Vond hy zich met edeler werkbeginzelen bo* Ven zyne meedefcbepzelen op de aarde voorzien, en in zynen wil de Vryheid uitmuntende, hy kon teffens ook niet nalaaten , om die als eene van God afhangende Vryheid aantemerken; nademaal hy aan God zyn geheele beftaan, en zyne Vryheid meede fchuldig was , en dus ook verplicht, om door zyn beftaan , Gods eer te bevorderen, en naar deszelfs Wil zyne vryheid te gebruiken. Hy erkende, dat met Gods Wil vereenigd te zyn, zyne heuchelykfte Vryheid, en dien naar zy. en plicht gehoorzaam te zyn, en te verheerlykcn , zyn weezenlyk geluk en eeuwig heil was. Zyn verlicht verftand toonde hem , wac 'er met den Wil van zynen Vrymachtigen Schepper overeenftemde , wac het betamelyke en goede was, dat hy te kiezen had : de zeedelyke Wet was hem van God in 't hart gefchreven , en de Wilkeurige by eene nadere openbaaring van God aan hem bekend gemaakt: zyn oordeel kon, naar de Wysheid,  VRYHEID. XII. Verb. die in hem was, niet anders dan daaraan de goedkeuring geeven: dit bewoog zynen wil, en deed zyne keuze bepaald worden , om met eene wenfchelyke Vryheid zynen plicht te omhelzen, om volgens zyne af hangelykheid van, en zyne betrekking op God werkzaam te zyn, om alle zyne vrye handelingen in den liefdedienft van zynen Maaker tot deszelfs groote doelwit aanteleggen:waarop hy als noch te vreeden met zyn lot, en beruftende in de vrye bedeeling van zynen müden Geever, zich ook het befte beloven, en de volmaaking van zyn geluk, in de nadere gemeenfchap van zynen Bondgod verwachten moge. §. XL. Hierin was by den menfch geen onver* fchilligheid, en echter ook geen dwang, hoewel eene zeedelyke noodzaakelykheid in deezen toe- ftand zyne Vryheid verzelde. Geen onver-' fchilligheid: want de reedenen, die zyn verftand, en zyne wysheid hem opgaaven, waaren zulken, dat hy in zyn oordeel niet kon weigeren, om daaraan de goedkeuring te geeven ; tegengeftelde redenen hadden 'er, zoo lang hy buiten de verzoeking bleef, noch geen plaats: zyn gemoed kon daaromtrent niet in hec evenwigt weezen, om te doen of te laaten, of om anders te doen, dan de plicht, hem zoo klaar bekend , hec eifchte. De wilkeurige wet, die hem het eeten van den boom der kenniiïè des goeds, ende des kwaads verbood, die geftaafd was met de belofte van het leeven, en de bedreiging van den dood, welke beiden op de zeedelyke wet even zoo wel opzichtelyk waaf ? ren, Dphelde•ing van 's nenfehen Vryheid ia leezen laat.  34 OVER GODS ren, kon hy, begeerig naar het leeven, endeafkeerig van den dood , ook niet onverfchillig aanzien, dewyl het groote en zwaarweegend onderfcheid van de gevolgen van zyn gedrag, den uitflag aan de bepaaling van zyne keuze zo merkels gaf; Geen dwang was hier ook, want .hy kende zich als een reedelyk werkend fehepzel, en was, als eene tweede oorzaak, voor het naafte zelve meefter van zyne vrye daaden: het vermogen , om anders te doen , had God Wyslyk hem gelaaten, en geen uitwendige beletzelen hem in den weg gelegd , die hem het tegendeel van zynen plicht ondoenelyk maakten. , Maar eene zeedelyke noodzaakelykheid bepaalde in deezen toefland zyne Vryheid. Want hy, die in het goede volharden , maar ook tot het kwaade vervallen kon, die noch geen natuurlyke neigingen bepaaling had, om van God en zynen plicht aftewyken, hy wierd door de klemmendlte redenen gedrongen tot zynen plicht, en kon in dien ftaat niet anders willen, dan God wilde: Zyn verlicht verftand en oordeel beftuurden zynen rechten wil, tot dat het ongelukkig tydftip inviel, waarin zyn wil, aangefpoord door driften , het verftand vooruitliep, en hem onbedachtzaam zyne Vryheid deed misbruiken. Zyn vrye wil was dus alleen ten goeden bepaald, God te dienen was zyne waare Vryheid, en dien te verheerlyken. zyne haft en leeven. En hoe meer hy van zyne verplichting omtrent God kennis en overreeding had, en het goe.de, dat hy doen moeft, duidelyk beichouwde, zoo  VRYHEID. XII. Verb. 8$ zoo veel te vryer was de keuze van zynen Wil daaromtrent. Dus wierd Gods Vryheid van den menfch in deszelfs eerden daac verheerlykt, en het oogmerk van de openbaaring van deeze Volmaaktheid bereikt in en door hem, die tot een vry fehepzel van God gemaakt was. §. XLI. Dan hieromtrent zal het dwaas vernuft van dervelingen zich verdouten, en de vryr heid neemen, om deeze vrye handelingen van den Allerhoogden met den menfch te bedillen, en met God over zynen weg te twiden. Men denkt en zegt , dat 's menfchen lot veel gelukkiger zoude geweed zyn, indien God hem geen Vryheid gegeeven had, die door een wilkeurig misbruik de deerlykde gevolgen naar zich fleepce: Of dat God den menfch beeter zoude voorzien hebben, indien Hy deszelfs Vryheid zoo bepaald had , dat die niet had kunnen zondigen : Of indien God den menfch in dien daat gedeld had, waarin dezelve, buiten de verzoeking gebleeven zynde, niet had konnen vallen, gelyk de goede engelen, zeederc hunne beveiliging in het goede, en dezaaligehemelingen in die gelukkigde onmogelykheid zyn. Doch zoo ergens, dan moet hier het tegenfpreekend vleefch een dilzwygen opgelegd worden. Is God vry in al zyn doen, en in alle bedeeling van zyne goederen, hoe durft dan een Adamskind met Hem twiden ? Wie heeft Hem iet gegeeven, waarvoor men zich wedervergelding beloven of inbeelden mag ? God heeft hier zyne F 3 Vry- De zwarighedenhiertegen, worden beiiniwoord.  85 OVER GODS Vryheid zoo geopenbaard, als het by zyne Wysheid belt geoordeeld wierd, en by de uitkomft van alle zaaken meelt tot zyne Heerlykheid (trekken zal. (h) Was 'er hier eenige grond voor den menfch, om mee de Goddelyke Vryheid te pleiten, dan zouden andere fchepzelen, met even zoo Veel recht, hunne eilchen tegen den Vryen Schepper konnen inbrengen, Dan zouden de (teenen hun beklag mogen doen , dat zy niet met een groeyend leeven, gelyk de planten begunftigd waren: de planten konden eilchen, dat huneenzintuigelyk geitel , gelyk de dieren hebben , moed $yn medegedeeld : die dieren roog'en ontevreeden zyn , dat zy geen menfchen geworden waaren : wanneer deeze vragen mogten, waarom zy» wy niet zoo volmaakt als de goede engelen gefchapen: terwyler voorde laattten ook nochaan{praak op Gods Vryheid zou overblyven, om op eenen grooteren trap van Volmaaktheid zich geplaacft te mogen zien. (i) Men zou met even 200 (K) " De eerfte menfch is gevallen, dewyl het den HEER£ dus goed geaagt heeft. Waarom het Hem dus öued gedagt heeft, ?s voor ons verborgen , behalven dat Hy zag , dat daardoor zyne Heerlykheid zeer bevorderd zoade worden. Wordt 'er van zyne Heerlykheid gewaagd, denk dan aan de Rechtvaardigheid. Want het moet Rechtvaardig zyn, dat lof verdienen zal. "Calvin, Jnjt. Hel. Cbrsfi. L. 111- c. 23. §• 8. (i) j. a.T^retin. 1. c§ 80. Dus zegt ook AügustinUs , aangehaald by Coccej. Gom- in Gen. 111. §• 54- 1 WaS niet in''s menfchen natuur dat hy door eigar kracht, ., buiten Gods toedoen , kon gelukkig zyn i want God % alleen kan , buiten iemands toedoen, door zyn eigen |j kracht 'gelukkig zy». "  VRYHEID. XII. Verb. 8? veel grond mogen vragen , waarom God den menfch een lichaam , waarom hartstochten , gegeeven had, dewyl den menfch zoo wel nadeel» als voordeel daaruit ontftaan kan ? En met welke reedenen kan de menfch zyne vorderingen onderfteunen , om zulk eene vryheid van het begin af te moeten ontvangen hebben, waardoor het hem onmogelyk was, om te kunnen zondigen, dewelke de Milde en Vrye Geever hem wyslyk beftemd ha J tot eene belooning , indien hy in de fchuldige gehoorzaamheid zou ftandvaftig gebleeven zyn? Waarom moeft God andere vrye fchepzelen buiten den menfch, waardoor deeze verzocht en beproefd kon worden , dit gebruik van hunne Vryheid benomen hebben? Doch dewyl deeze tegenwerping, voornamelyk de Goddelyke Goedertierenheid raakt , moeten wy by derzelver betrachting hier over nader ons uitlaaten, terwyl het gezegde ter verdeediging van Gods Vryheid kan genoeg zyn, en ons doet zien, dat God zyne Vryheid in 's menfchen eerften ftaat verheerlykt heeft. §. XLI1. Maar deerlyk heeft de menfch doorrj den val God Vryheid onteerd, zyne eigene fchan- n delyk gemisbruikt, en ongelukkig verlooren, wan- q neer de Vrye Albeftuurder het aan den boozenh geeft toeliet, om deszelfs vryheid ter beproevinge en tot nadeel van den menlch te gebruiken. De verleider, weetende hoe eene teedere zaak der fchepzelen vryheid was , en, gelyk hem by ondervinding bekend was, hoe lichtelyk die gemisbruikt kon worden,had dien toeleg, om doordeeF 4 zen oor 's lenfchen ïl wierd ods Vry» ïid ontïrd.  88 OVER GODS zen weg den menfch in het verderf te ftorten. Hy erkende in den menfch eene ingefchapene begeerte na de vermeerdering van kennis en geluk: hy wift, dat alle begeerte in een fehepzel, niet wel beftuurd wordende, of wanneer zy buiten de paaien gaat, haaft in eene drift of hartstocht verandert : dat deeze eene kracht hebben, om het gemoed te bedwelmen , te verwarren in deszelfs werkzaamheeden, en te beletten, dat men op de beweegreedenen tot doen en laaten, die hec verftand en gezonde oordeel opgeeven, geen acht geeve; dat de driften zich ongevoelig meefter maaken van den Wil, en daaden ter uitvoering doen gebragt worden, die tegen de Reeden ftryden , en onbetaamelyk ^yn. Hy wift , dat hy hec vrye - fchepzej niet kon dwingen, en zag het ook buiten kans, om het redelyk verftand en oprdeel van den menfch in zyne belangen overcehaalen. Pan echcerdoor deeze dingen, die hem by eigen ondervinding bekend waaren, zag hy ook de mogelykheid, om zyn heilloos doelvvic ter uicvoering ce brengen, en vleide zich mee de hoop, van die mee eenen goeden uitflag aan den menfch te zullen werkftel» lig maaken, gelyk hec hem ook gelukc is. Hierom werkt hy voornamelyk op des menfchen wil, waarin ce begeerce was na eene groocer volmaakt? heid , dewelke hy tot eene drift poogde te ont» fteeken, Mogelyk heeft hy de verzoeking begonnen me( aanpryzende vercoogen van de voorcreflykheid der Verbodene vrucht ? 0rn daardoor de onichuldige be-  VRYHEID. XII. Verh. 89 begeerte in eene iïerke neiging te doen ontvlamd worden. Veele uitleggers zyn van oordeel dat ?er meer redenwiflêlingen tuflèhen de flang ende (de vrouw zyn voorafgegaan, boven die , welke ons Mofes heeft opgetekend : de oorfprongelyke woorden, waarin dees fchry ver die gebeurtenis verhaalt , geven 'er aanleiding toe, en konnen gevoegelyk dus vertaald worden, Ook, behalven, daarenboven, dat God gezegd heeft, gy zult niet ceten van allen boom deczcs hofs, en dan blykt dit voorftel afgebroken te zyn, dac voorafgaande redenen onderilek , en iet medebrengt, dat achtergebleven is, te weeten, zoo zult gy echter niet fierven, dat op de cufTchenreede van de vrouw, vs. 2. en 3. opgegeven , achterbleef, maar toen de flang haare antwoord hervattede, gevolgd is, vs. 4. Gy zult den dood niet fierven , of, gy zult zekerlyk niet , gy zult geenzins derven , waardoor dan met een de voortgebragte rede van de vrouw beantwoord wierd. (k) Mogelyk heeft de flang, op het zeggen van de vrouw, dat het haar niet eens vryftond , om den boom aan te roeren, zich in den boom gezwenkt, en in deszelfs takken eene beweeging weeten te veroorzaken, waardoor de vrouw aangeraakt wierd, (1) F 5 om Ck) Vriemoet jidnot. ad di&. C/af V. T. T. I. p. 265. Verüonem concedit, fenfum veto non probat Koolhaas Oif, i>bil. Exeg. ad b. I. (3) Dus hebben oude Joodfche Schryvers het begrepen. Vriem. I. c p. 269. welke meening ook by andere Uit. leggers wordt aangenoomen.  9o OVER GODS om de vreeze des doods, ten einde die niet de andere nu opkomende en van den verleider bedoelde driften fmooren kon, wegteneemen, endoor de onbevreesdheid zyne pogingen onderfteund, om de vrouw in fterke zinnelyke neigingen cedoen ontftoken wotden. Doch wac daarvan zy , dat het den Satan gelukt is, om door zyne bedrieglyke vercoogen van de voordeden dier gevergde genieting, en zyne valfche belofce, de vrouw in driften te brengen, bJykt duidelyk uit vs. 6 Be vrouw zag, dat die boom goed was tot fpyze, ende dat hy een lufi was voor de oogen , ja een boom die begeerlyk was, om verjlandig te maaken. In welke woorden die buicen tegenfpraak ligc opgeflocen , dat zy met fterke neigingen en begeerten na die ttreelende aandoeningen bevangen was, die zy voor haar gezicht reeds oncwaar wierd, en, door het genieten der vruchc, voor haaren fmaak zoude ontwaar worden ; behalven de blaakende, doch verwarde begeerce , die haar toen bezielde, om door dac middel verftandiger te worden. Die was de drift , of hares cochc, argliftig door den boozen in haar binnenfte verwekt : daardoor maakte hy haar gemoed bedwelmd, en bragt een wanorde in het gebruiken van haare ziels vermogens, dat zy haar verftand en oordeel niet behoorlyk befteede, dat de onftuimige tochten, in haaren wil ontftoken, de reden voorby fnelden; en zonder verder beraad of overleg , wat haar in deezen te doen ftond , kieft zy , naar haare vryheid , hec kwaad,  VRYHEID. XII. Ferb. 91 kwaad, onder eene bedrieglyke gedaante van goed, zy Helt dit valt , zy werkt daadelyk , en brengt wilkeurig de bcflootene daad ter uitvoering, zy nam van zyne vrucht, ende at. enz. • Hierdoor maakte de menfch aan eene fchandelyke loochening en onteering van Gods Vryheid zich fchuldig. Ontevreden in zyn lot , en niet langer beruftende in de vrye bedeeling van zynen Schepper , betwiile hy Gode deszelfs Vryheid , en van ter zyden de Wysheid, de Onafhangelykheid, en andere Volmaaktheeden. Hy weigerde onder God te liaan, aan Hem zich te onderwer. pen , en wilde voor zich zeiven onafhangelyk vry weezen, en , zonder zich door Gods wetten en hooge gezag langer te laaten bepaalen, zyne Vryheid naar zyn welbehagen, en dierelyke driften , ook zonder billyke of voldoende redenen, gebruiken. Hier was God nu ten eenemaal buiten de fchuld der zonde, die van den menfch geheel vrywillig tegen het verbod bedreven wierd, waardoor deeze zich aan laage en zinltreelende voorwerpen, ja aan den duivel zelve verflaafde. §. XLUl. Op dezelfde wyze vergreepen zich< tegen Gods Vryheid alle de nakomelingen van A ' dam tot fnoodlte onteering van deeze Goddelyke Volmaaktheid. Door die algemeene en hoog gaande duifternis, die zeedert den val over het Verftand van ftervelingen verfpreid is, zyn zy nu blind, van verre niet ziende, met zielbedervende vooroordeelen ingenomen, aan menigerlei en fchandelyke dwalingen onderhevig, dwazen, die niet 3e'yk dit >ok ge chied door 3e zonden 'an alle nenfehen.  9& OVER GODS die niet begrypen de dingen, die des Geefïs Gods zyn, en zien het kwaad voor goed aan, of ftellen hunne eer in hunne fchande. Het goede dat zy niet Jffennen, kunnen zy ook niet kiezen, niet beminnen. En het geene zy noch al , by liet fcheemerlicht van hunne reeden, daarvan kennen, doet hunnen wil niet aan, en heeft geen invloed op hunne genegenheeden, waarom aan den zondaar in het woord eene ongevoeligheid, en hardigheid des harten wordt toegefchreven. De Vryheid omtrent het goede is verlooren, die kieft en bepaalt zich nu enkel tot het kwaade. Het ligchaam, deszelfs zinnen, en hunne dierelyke driften , hebben de overhand, de belangen van den uitwendigen menfch worden als de grootfte enaangelegenfte gewaardeerd, en deeze leveren hun de beweegredenen uit voor hun doen en laaten. Hec geene door die ontaarde reden, dat bedenken des vleefches, hun als goed, nuttig , en zinftreelend worde voorgefteld , onefteekt zeer krachtig hunne begeerten, dac kiezen en doen nu de menfchen van zelf, en mee de grootfte vrywilligheid. Zoo wordt nu de natuurlyke Vryheid van den Wil, die den menfch als een redelyk fehepzel eigen, en van zyn weezen onaffcheidelyk is, ongelukkig gemisbruikt ten kwaade, waaraan hy verflaafd is. Hoewel een ieder by eigen ondervinding wel weeten en opmerken kan, dat hy het kwaad , door hem bedreven wordende, niet gedwongen, maar vrywillig, uit eigen beweeging, met luft, en genoegen doet; en hoe meer hy aan de  VRYHEID. XII. Ferh, 93 de zonde overgegeven is, hoe meer vryheid, luft en vermaak hy in hec zondigen vinden zal. Zy verkiezen hunne wegen , hunne ziel heeft lujl aan hunne verfoeifelen. God is overzulks hiervan ten eenemaal vry, maar alle fchuld van het kwaad lege volftrekc en geheel by den menfch, die zynen eigen wil op den throon zet, en in eene losbandige vryheid, naar de begeerlykheden, en het goeddunken van zyn bedorven hart te leeven, als zyn grootfte genoegen , zynen luft , en zyn rechte leeven aanmerkc. In Gods billykfte eifchen ziet hy geen betaamelykheid, in de gehoorzaamheid aan Hem vind hy geen noodzaakelykheid,in den heiligen en fchuldigen dienft van Hem vind hy niets, dat zyne genegenhecden kan bekooren, maar enkel lalt, verdriet , moeite , en kwelling des geeftes verbeeldt hy zich daarin te liggen opgeflooten; dus verwerpt hy God als zynen rechcmarigen Heer en Gebieder, hy weigerc van Hem aftehangen, hy verlochent en onteerc deszelfs hooge Vryheid. Heeft nu de menfch zyne oorfprongelyke Vryheid, die hec heuchelyk voorrecht van reedelyke fchepzelen is verlooren, en zich ongelukkig tot een (laaf van zyne bandelooze driften, vandenietigfte dingen , ja van den duivel zelve gemaakt; geen wonder dan, dac deeze akelige coeftand in hec woord onder de nadrukkelyklte zinbeelden wordt vertoond. Hy is, in zynen onherborenen ftaac, een dienflknecht der zonde , en fielt zyne leeden , om dienflbaar te zyn der onreinigheid, ende  94 OVER GODS ende der ongerechtigheid. Rom.VI. 16—20. daaf de Apoftel de zonde in eene perfoonsverbeelding voorftek als eenen harden Heer, of dwingeland, die zyne onderdaanen heeft, welken hy gebiedt, waarvan hy gediend wordt, waaraan hy ook de rampzalige belooning of bezolding zal geeven. In dien zin zeg* ook de Heiland Joh. VUL 34. een iegelyk die de zonde doet, is een dienjïkneeht der zonde. Paulus noemt zondaaren , met eene ontzachlyke uitdrukking, gevangene in den ftrik dei duivels , onder welken zy gevangen zyn tot zynen wil. 1 Tim 11. 16. Dus noemt hen ook Petrus dienflknechten der verdorvenheid, en geeft den grond en de reeden van deeze benaaming op , zeggende , want van wien iemand overwonnen is, dien is hy ook tot een dienflknecht gemaakt. a Br. II. H. vs. 19. Zy zyn devangeenes geweld* dryvenden, de gevangene van eenen dwingeland. Jes. xlix. 24. of, dat op het zelfde uitkomt, de roof en de vaten den den flerkgewapenden, die dezelve bewaart. Deeze is zedert den val de toefiand niet alleen van zulken, die zondaaren en godloozen by uitftek zyn, die boven anderen aan groove en erger, lyke zonden zich fehuldig maaken: maar ook van hun , die uitwendig befchaafd , zeedig, en naar de weereld onergerlyk leeven, die hunne fnoode driften noch wel in de gevallen wekten te beteugelen , en voor fnoodfte boosheeden zich wachten ; die echter uit een beginzel van verkeerde eigenliefde , eerzucht, of van hunne zinnelyke be> lan-  VRYHEID. XII. Ferh. 95 langen, maar niet uit een heerfchend beginzel van liefde Gods, van gehoorzaamheid aan Hem, niet met eene zucht ter bevordering, of met de bedoeling van zyne eer, te werk gaan. En met een woord , van alle onbekeerden, fchoon zich de heerfchappyvoerende kracht der zonde in hun in onderfcheidene trappen openbaart. §. XLIV. Hieruit kan hec nu blyken, wat'er zy van den Vryen Wil van den gevallenen menfch ten goeden , daaromtrent zoo veel verfchil ge weeft, ende noch is: waarover wy, zonder van het onderwerp onzer Verhandeling eenen afftap te doen, volgens de gelegde gronden, dit hier kortelyk aanmerken. Dac de Vryheid, voor zoo veel zy dat vermogen betekent van een redelyk fehepzel , waardoor het zich van zelve, of uit een inwendig beginzel , bepaalen kan , en bepaalt tot zyne werkzaamheeden , niet verlooren is zedert of door den val. De menfch is en blyft vry in zyne werkingen, ongedwongen verricht hy dezelve naar de keuze van zynen Wil , die uit veele voor hem, ftoffelyk even zoo doenelyke werkingen zich toe eene zekere bepaale, volgens dekennis van zyn verftand, en zyn oordeel daaromcrent, hoedanig het ook daar meede zyn mag. En deeze geven hem de beweegredenen van zyn doen en laaten. Deeze Vryheid is zoo wezenlyk eigen aan den menfch, in alle zyne ftaaten, dat hy zonder dezelve niet eens gezegd kan worden eenen wil te hebben, of een menfch te blyven. Deeze is met de zedelyke verdorvenheid van den menfch, hoe Aanmerking over 's menfchen Vryen Wil in het zeedelyke.  06 OVER GODS hoe groot in trap, hoe verfchriklyk in uitwerking $ die ook zyn mag , altyd beftaanbaar niet alleen} maar ook noodzaakelyk moec men die aan den menfch laaten , zal men hem als de waare oorzaak van zyne bedryven, als ftrafbaar wegens zyne overtredingen kunnen aanmerken: buiten deeze was de menfch voor geen wetten vatbaar, en wegens zyne zonden voor God niet onverantwoordelyk. Maar befchouwt men deeze Vryheid in betrekking op het zeedelyk goed en kwaad, of een aanzien van de Goddelyke eifchen , door Wet en Evangelie voorgefteld, en dus met opzicht op des menfchen plicht ; dan is hec buiten kyf, dat de Vryheid verlooren is. Want door de verduiftering van 's menfchen verftand , en de dwaasheid van zyn oordeel, is het waarachtig, en hoogfte Goed hem onbekend, dit kan dus ook geen voorwerp van zyne keuze zyn. Hy ziet het kwaad voor goed aan, en daaromtrent bepaalt zich zyne keuze vrywillig. Dus befluicen wy billyk, volgens de gelegde gronden, en op de nadrukkelykfte even aangehaalde gecuigniflèn van Gods woord, waarby noch eene menigce van plaatfen kon gevoegd worden, dac de Vrye Wil een goede in den zondaar verlooren is , dien men in die opzicht fleches als eenen knechtelyken wil kan aanmerken. Deeze waarheid, die zoo overvloedig gecuigd worde in Gods woord , was zelf den Heidenen niet onbekend. De gezegdens, en Hellingen van hunne Zedenmeefters hieromtrent zyn wel zeer na-  VRYHEID. XII. Verb. a7 nadrukkelyk- " Niemand is vry, zeide Pythago* „ ras, dan die over zich zei ven heerfeht. Aan j, zyne driften dienftbaar te zyn, is erger dan aan „ Tirannen verflaafd te zyn. Hy kan niet vry „ zyn i die zyne driften opvolgt, en zich daarvan ,, laat overmeefteren " Plato ftelt, dat niemand „ voor vry kan gehouden worden, die aan fnoo„ de welluften overgegeven is: want hunneHee„ ren, welken zy dienen, en die hen dwingen, i, zyn veel wreeder dan die, welken hun geluk„ kig lot flaaven doet koopen , en in hunne macht „ hebben. En Cicero verklaart, " dat, nadef, maal de flaavernis eene gehoorzaamheid is van „ eenen laagen geeft, die van zyne vryheid be„ roofd is , dan niet ontkend kan worden, dat „ alle godloozen llaaven zyn. " Diergelyke getuigniffèn , die men ook by Senhca , Epictetus en anderen vindt , bewyzen het, dat hun de natuur van 's menfchen waare Vryheid niet teneenemaal onbekend geweelt zy. (m) §. XLV. Wordt nu dus Gods Vryheid door zondaaren onteerd, daaruit kan niet anders volgen,; dan dat God, die vrywillig het goede bemint, by. tegenftellingook het kwaad, ende kwaaddoeners, afkeurt, verwerpt, en fmat. Zoo iterkde redenen zyri, die zynen heiligden Wil tot de keuze van 't geene Hem betaameiyk is overhaalen, zoo krachtig zyn die ook, die riem eenen afkeer doen hebben aan al , wat tegen zyne Volmaaktheden (try- III. D. G d.g, (m) Hofce plurisque teftesadduxit Cl. Lampe Q/m. in Ev. Joan. ad C Vlli. 32. God moet 3us zyne /ryhéid rerhécrly:en in het lirafTen van zondaaren.  os OVER GODS dig, en Hem onbetamelyk is. Die noodzaken, dat ik zoo noeme, zynen Wil, om rechtvaardige vergelding te doen aan den zondaar, en hem, die vrywillig het zeedelyk kwaad koos, ook onvermydelyk het droevig kwaad te doen overkomen. Die dienltbaarheid aan de zonde, en die verflaafdheid aan den Satan , is reeds op haar zeiven het ongelukkig lot, en rampzalig gevolg, dat de ge. misbruikte en verwaarloosde Vryheid na zichfleept. De menfch, met Gods Wil niet vereenigd, noch daaraan onderworpen zynde, is van de waare Vryheid, van zyn weezenlyk geluk, en hoogde Goed, verdeeken. De dingen buiten God, fchoonfchynende. voorwerpen , zinnelyke genoegens , waarheen zich zyne keuze drekt, waaraan hy zich vrywillig verflaaft . zyn te laag voor den reedelyken geed, te gering en nietig voor de edele natuur en voortreflyke vermogens van den menfch, die tot weezenlyker volmaaktheden opgelegd . en voor betamelyker genoeglykheden vatbaar is. Te vergeefs verfpilt hy dikwyls zyne Vryheid, en is niet in daat, om dat te verkrygen, waarop zyne keuze , zoo onreedelyk, en onbedachtzaam, zich bepaald had, waarnaar hy zoo driftig hygt en jaagt. De wroegende befchuldigingen van zyn geweeten kan hy niet ontgaan. Zoo veele voorwerpen , als 'er buiten hem zyne vryheid wegdeepen, en van zyn hart zich meeder maaken , zoo veele pynigers, oorzaaken en middelen van bitterd hartzeer, zyn 'er dikwyls van binnen. Daar is geen waare rud in al dat geene, waarnaar de Vryheid zich buiten  VRYHEID. XII. Verh. 99 ten God uitflrekt. De drift naar zindreelend vermaak, de zucht naar de grootsheid van dit leeven, de begeerte naartydelyke bezittingen en rykdom, zyn de drie wreede dwingelanden, die hunne daaten onderling verdeeld hebben , en 's menfchen hart, hunne fpeelbal, beurtelings heen en weeder kaatfen, doch nooit in vreede bezitten, tot dat het door zyne gedadige omzwaajingen duizelig, krank, en afgemat, naar ruil hygt, en in wanhopige onrult neerzinkt. De godlozen hebben geen vreede, zegt God. Zyn nu deeze de gevolgen, die Gods Wysheid aan het misbruik en verwaarloozen der gegeevene Vryheid, onaflcheidelyk verknocht heeft: wat kan daaruit, op het einde, anders ontitaan, dan dat Hy vrywillige zonden-, en fatans*flaaven in de rampzaligheid, onherstelbaar laate, en hen overgeeve, om met eeuwige keetenen der duisternis gekluillerd, in den afgrond des verderfs, de bitterde vruchten hunner verfpilde Vryheid , de ondraaglyke gevolgen van hunne vrywillige flaverny, de bezolding der zonde, weg te draagenFom daardoor zyne liefde tot het goede , zynen haat tegen het kwaade, en de eer van zyne Vryheid te openbaaren, en deeze, door den zondaar zoo Hout gefchonden , in deszelfs eindeloos verderf, ontzachlyk en rechtvaardig te verheerlyken. §. XLVI. Doch in diervoegen, heeft zich de'. Goddelyke Vryheid in den Middelaar verheerlyktj Vrywillig heefc God van eeuwigheid aan zondaaren ten goede gedacht , om zich op eene Hem' betaamelyke wyze aan hen te verheerlyken tot hun G 3 ein- Doch in en loor den Vl'ddelaar /erheer vkneworien, heeft 3e Godde-  100 OVER GODS lyke Vryheid zich van eeuwigheidbepaald. eindeloos geluk. Niets was 'er in Hem, dat Hem daartoe bepaalen kon. Volmaakt en onafhangelyk vry was dit voorneemen zyner Genade, gelyk ons het Woord zoo dikwyls getuigt, meldende van eene eeuwige liefde , die vry is , en van geen dwang weet, van een welbehagen dat'erby God geweeft is , of van 'c welbehagen van zynen Wil. Matth. XI. 26. Efes. 1. 4- 5- RoMIX. En al wac 'er van dingen buiten God , of voorwerpen, als een reeden der Goddelyke verkiezing by fommigen wordt aangemerkt, een vooruitgezien geloove , goede werken , llandvaltige volharding in de Genade , of wat dies meer is, wordt zonder grond gefield , dewyl al hec onderfcheid tufTchen menfchen en menfchen alleen van God is. 1 Koiunth. IV. 7. Wie onderfcheid ti ? ende wat hebt gy , dat gy niet ontvangen hebt ? ende zoo gy het ook ontvangen hebt, wat roemt gy, als of gy het niet ontvangen hadt?En in de plaats van die genoemde dingen als beweegreedenen , die in Gods verkiezenden Wil, tot deszelfs bepaaling invloed zouden hebben, te mogen aanmerken, moeten wy in cegendeel , die als de vruchcen en gevolgen der eeuwige verkiezing befchouwen; niec plaacs hebbende dan in de uitverkorene voorwerpen der Barmhartigheid: gelyk ons het woord daaromtrent duidelyk onderricht geeft. Dus vinden wy van den Heiland de zaaken zamen gehecht. Al wat my de Vader geeft, zal tot my komen .... ende al wat Hy my gegecvcn heeft, daaruit zal ik niet een ver liezen, enz. Joh.  VRYHEID. XII. Verb. ror VI. 37 *39- Paulus en Barnabas vonden ook dat dit het gevolg van hunnen dienft was/, dat 'ergeloofden zoo veelen , als 'er verordineerd waren ten eeuwigen leeven- Hand. XIII. 48. En allerduidelykft vinden wy die aaneenfchakeling van zaken. Rom. yill. 29: 30. Die Hy te vooren gekend heeft, deezen heeft Hy ook te vooren verordineerd, . . geroepen . . gerechtvaardigd, . . verheerlykt. Wy befluiten dan , dat God, hoewel niet onverfchillig ten aanzien van de voorwerpen der verkiezing, echter zoo, als het zyne Wysheid en Heiligheid goedvond, en meeft tot zyne Heerlykheid diende , dat is , volkomen Vry , in zyn Befluit der verkiezing gehandeld hebbe. §. XLVII. In dit Befluit van God , om door het oeffenen van vrye Genade, zich aan den zondaar te verheerlyken , wierd de Zoone Gods als het middel verordineerd , waardoor dit doel bereikt, en dat eeuwig welbehagen Gods-ter uitvoering zougebragt worden. Door Hem als Borg, in de plaats van uitverkoorene zondaaren, wierd dan ook Gods Vryheid nadrukkelyk verheerlykt, ten deele door het waarneemen van alle die plichten , waardoor ftervelingen deeze Volmaaktheid moeten vereeren: ten deele door te voldoen voor de onteeringen waarmeede zy Gods Vryheid gehoond hadden. Is God het waardig, door eenen vrywillige liefdedienftvanzynredelykfchepfel vereerd te worden : de Middelaar heeft zich van eeuwigheid volmaakt vrywillig daartoe den Va» der aangeboden, en aan Hem onderworpen. —G 3 De Dat ook uitgevoerd is door deszelfs dadelyke gehoorzaamheid.  ,02 OVER GODS De betamelykde einden bewoogen Hem : Gods eer door zyn werk te herdellen , en zondaaren het verbeurde heil te verwerven : zuiverde Heiligheid trok Hem, en het tederde mededogen met rampzaaligen drong Hem: blaakende liefde Gods en onnavolgbaare liefde des naaden, fchoon Hy oneindig van hunne natuur verfchilde, deeden Hem zoo vrywillig werkzaam zyn, dat Hy in den eeuwigen Vreederaad met zyn hart Borg wierd by Zynen Vader, als zynen Goddelyken Rechter. Vrywillig vernederde Hy zich in de volheid des tyds, toen de Heer en vrymachtige Gebieder van fiiles in den laagen dand van een afhangend fehepzel verfcheen, en, met de tnenfchlyke natuur bekleed , in de gedalte van een diendknecht in ds weereld kwam : toen de hooge Wetgeever zich zeiven aan de Wet onderwierp, en zyne Vryheid , luidervolle en heerlyke Vryheid, bepaalde tot gehoorzaamheid: met eene onnavolgbaare gewilligheid was Hy werkzaam in hec betrachten van die Wet: de volmaakte kennis , het naauwkeurigd en goedkeurend oordeel van'zynen Plicnt' volle overtuiginS van hecbecamelyke , een levendigd gezicht van het nuttige, een blaakende iever, een heilige lud, en'cgroocfte vermaak, alles wac de gewilligheid opwekken, en de vrye keuze bepaalen kan , was 'er in Hem. Deeze waaren zyne beweegredenen cot de vrywillig gekoozene gehoorzaamheid. Hiervan gaf Hy zelve opening , Myné fpyze is , dat ik doe den Wil des geenen , die my gezonden heeft, ende zyn  VRYHEID. XII. Verb. 103 zyn werk volbrenge. Joh. IV. 34. Ik zoek niet tnynen Wil, maar den Wil des Vaders, die my gezonden beeft. H. V. 30. En wederom zegtHy, Ik ben uit den Hemel nedergedaald, niet op dat ik mynen Wil zoude doen , maar den Wil des geenen, die my gezonden beeft. H. VI. 38. Hierom kon Hy betuigen , Ik heb lufl, 0 myn God! cm Uw welbehagen te doen; Uwe Wet is in het midden myns ingewands. Psalm XL. 9. ■ Verlochening van zich zeiven, zoo verre die in Hem kon plaatshebben, vergenoegdheid in God, en met zyn lot, gevoegd by de onberifpeiyke gehoorzaamheid aan de Wet, zoo welde wilkeurige als de zeedelyke, waaren de Deugden, in welken Hy vrywillig , ter verheerlyking van de Goddelyke Vryheid, werkzaam was. Hierdoor volbragt Hy de plichten, tot welken reedelyke fchepzelen uit aanmerking van Gods Vryheid verbonden zyn. Hierdoor voldeed Hy aan God voor die traagheid, onverfchilligheid, en onwilligheid ter fchuldige gehoorzaamheid, waaronder zyn erfdeel van natuur lag. §. XLVIII. Vrywillig en ganfeh ongedwongen vernederde Hy zich ook roe het zwaarite lyden, waarin men duidelyk den invloed van die zonden en ftraffen zien kan , waardoor deeze Goddelyke Volmaaktheid onteerd was, en zich wederom aan zondaaren moeit verheerlykt hebben. Hy wierd een knecht der geenen, die heerfchen, weetende alles wat over Hem komen zoude, gingliy uit, zynen vyanden te gemoet. Hy liec zich geG 4 wil- En door de ydende jehoorsaamheid.  ïo4 OVER GODS willig van zyne Vryheid berooven, gevangen neemen , binden , en werwaarts zyne vyanden wilden , wegfleepen. My onthield zich van de Vryheid en Macht, die Hem eigen , en in zoo veel doorluchtige wonderen gebleeken was, in dit tydftip te gebruiken , om zich zeiven te redden, en in Vryheid te herftellen. Als de onwaar- digfte flaaf liet Hy zich van verachtelyke zonaenflaaven, aangevoerd door hunne vuilaartigfte driften , werkende met de uiterfle boosheid , op de wreedffe en fchandeiyklte wyze mishandelen. Vrywillig gedoogde Hy, dat Joodenen Heidene» hunne baldadige moedwilligheid aan Hem koelden. Terwyl Hy daaronder, in zyne ziel, de bitterde uitwerkzelen van Gods geduchten Toorn, die tegen zondaaren ontdooken was, met eene gadelooze lydzaamheid gevoelde, Dit alles, wat Hem naar ziel en ligchaam trof, leed Hy met de uiterfle gewilligheid, myn Vader , zeide Hy, niet gelyk ik wil, maar gelyk Gy wilt. Niet myn wil, maar de Uwe gefchiede. En zynen lievelingen had Hy zyne bereidvaardigheid totzya lyden betuigd en gezegd. Ik heb grootelyks begeerd , dit Pafcha met Uw te eeten, eer dat ik lyfo, £n hoewel Hy eene onbepaalde Macht had over zyn leeven, het welk Hem niemand neemen kon, gaf Hy dat echter gewillig over. Hy liet zich aan h vervloekte moordhout ophangen, en door den bitterden en fmaadelykflen dood van 't leeven berooven. Zyne gadelooze gewilligheid in deezen maakte zyne offerande Gode aan-  VRYHEID. XII. Verb. 105 aangenaam, en deed die van eenen lieflyken reuk zyn, Daardoor heeft Hy de ftraffen geleden, die vervloekte zonden-flaaven, door het onteeren van Gods Hooge Vrymacht , verdiend hadden. Door zyne lydende en daadelyke gehoorzaamheid heeft Hy den fmaad, die in de weereld over deeze Goddelyke Volmaaktheid gebragtwas, weggenomen, dezelve gehandhaafd, en luifterryk verheerlykt. Nu kan en moeft alle weereld weten, dat Hy den Vader lief bad, en alzoodeed. gelyk de Vader Hem gebooden bad. Jon. XIV. 31. I lier door is God met den zondaar verzoend, de wreekende Rechtvaardigheid is voldaan , de eifchen van de gebiedende Wet zyn volbragt,zyn toorn is uitgeblufcht, zyne teederfte toegenegenheid is nu tot den elendigen; daaraan kan en zal Hy vrywillig, in de hoogfte betaamelykheid zynes Naams, door Genade zich verheerlyken. §. XLIX. Om nu rampzalige zonden-flaaven wederom in Genade aanteneemen, tot zynen dienft gewillig , en in zyne gemeenfehap voor eeuwig en volkomen gelukkig te maaken, fchenkt hun' God zynen Geeft , dien de Middelaar verworven heeft, die in hun krachtig werkt, en met een ontegenftaanbaar geweld, doch zoo , dat hunne Vryheid daardoor geenzins gekrenkt, maar in tegendeel recht beftuurd, en tot haar volmaaktheid vefheeven wordt. Dit moeften wy nu noch in eenige byzonderheeden zien, en nagaan hoe God aan de uitverkorenen langs verfcheiden trappen zyne Vryheid verheerlykt, en hen bekwaam maakt, G. 5 om Dus verïeerTykt nu 3od zyne Vryheid n de verichting'au der ïitverkorelen Vertand.  lo6 OVER GODS om deeze zyne Volmaaktheid te verheerlyken. De Geeft van Kriftus verlicht, in de erfgenamen des levens, het Verftand, engeneeft hen van vooroordeelen, dat zy de aangelegenfte waarheeden, die onmiddelyk op hun eeuwig heil betrekking hebben, onpartydig, klaar, en in derzelver kracht, befchouwen. Die overtuigt hen van die rampzalige flaverny, waarin zy van natuur liggen, het fchandelyke en onbetamelyke van hunnen zondendienft doet hy hen erkennen, hecgevaarlyke van dien toeftand brengt Hy hun onder het oog. Zy bezeffen dan , dat zy door hunne onwilligheid, en afkeerigheid van den dienft van God, door hunne moedwillige ongehoorzaamheid aan Hem, rechtvaardig eeuwige ttraffen verdiend hebben: Zy geloven hec dan, dat de bezolding der zonde, die zy zoo gewillig en met vermaak dienden, den dood, de uiterfle rampzaligheid hun uitleveren zal. Zy weeten onge- twyffeld, dat dit gevaar hun, zoo lang zy onbekeerd zyn , alle oogenblikken over het hoofd hangt, en treffen kan. — Zy kunnen'er niet zonder verfchrikking aan denken, wat hec is,een dienftknecheder zonde, een gevangene,een prooi ven den Satan te zyn, in zyne ftrikken vaft te leggen, door dien fterkgewapenden bewaard te worden : hoedanig zy , aan zich zeiven ontdekt geworden zynde , hunnen ftaat onpartydig moeten beoordeelen, terwyl allegunllige vooroordeelen, waarmeede zy voorheen zich vleiden, by dac hemellicht verdweenen zyn. Waarheeden, die  VRYHEID. XII. Ferh. 10? die zy voorheen met toepafling op zich zei ven niet geloofden, en, hoenadruklyk, hoe betoogelyk, en ernftig die ook wierden voorgefteld, niec aanneemen wilden: die vinden nu in hun gemoed de volle toeftemming, die worden nu in hun waarheid. Daarby verlicht de Goddelyke Geeft hen ook tot eene duidelyke kennis van de betamelykheid, van de noodzaakelykheid , en het heilzaame van den dienft van God. Zy zien, dat God het ten hoogften waardig is , dat wy ons hart , alle onze vermogens, en genegenheden, vrywillig, en onbepaald aan Hem opofferen : dat wy daartoe gefchapen zyn , van God onderhouden, en met ontelbaare onverdiende weldaaden geftadig , naar zyne vrye Goedheid, begunftigd worden : dat daarin alleen weezenlyk heil, waare ruft, en de heuchelyke Vryheid voor een reedelyk fehepzel gelegen is. Zy hooren dan, dat de ftem der natuur hen daartoe roept. Zy merken, dat het Evangelie der zaligheid hen daartoe zoo vriendelyk noodigc, en met de fterkfte beweegredenen dringt. §. L. Is 'er dit lichc door den Geeft van boven in het verftand en oordeel ontftooken , dan kan het ook niet uitbly ven, of'er onttiaau beweegen drangreedenen voor den wil. Het kan zomtyds wel plaats hebben, dat 'er licht en overreeding in het verfland , kennis en toeftemming der waarheid is, dat echter de wil noch niet gebogen en overgehaald wordt, dat men het goede ziet, en toeftemt, maar het kwaade nochtans opvolgt: waarin In de over- bauling van hunnen Wil.  ïo8 OVER GODS waarin de droevige bewyzen van 's menfchen doodelyke onmacht ten goeden, en het hooggaande van zyne vleefchelyke gezindheid, en vyandfchap tegen God , en het goede , by de ondervinding belpeurd worden. Daar echter de Geeft dat licht van zaligmaakende overtuiging der waarheid heeft doen opgaan in het verftand , werkt Hy ook [effens met een onwedtrftaanbaargeweld op den wil, doch niet als op een redenloos onderwerp, maar zoo als het met de reedelyke natuur van den menfch overeenkomt , dat Hy den wil met de grootfte vrywilligheid, naar de voorafgaande verlichting van het verftand, werkzaam maake. Hy geeft eene verborgene kracht, om de woedende razerny der verdorvenheid, om de onftuimige en zondige driften by het licht der gekende waarheden, tegen te gaan , hy neemt de beletzelen uit den weg, waardoor de wil in zyne neigingen, en de opvolging aan de overreding van het verftand, kon gettremd worden. Hy bewerkt den wil, om zonde,weereld, fatans dienft, en de fnoodebegeerlykneden, welberaden, en edelmoedig te verzaaken, en die oude Heeren den dienft voor eeuwig te ontzeggen. Hy bewerkt dien , om zich met eene volkomen vrye en onberouwelyke keuze, oprecht, onverdeeld , en voor eeuwig aan God en zyntn dienft overtegeeven. Zy willen dan des Heeren eigendom zyn, zy zeggen, ik ben des HEEREN, en febryven op hunne hand , ik ben des HEEREN. Hun wil wordt dan geheel met Gods Wil vereenigd: zy fmeeken, trek my , en wy zullen uw  VRYHEID. XII. Verh. ioo uw naloopert. Zoo worden zy vry gemaakt van de banden der zonde , verlolt uit de flaverny en keetenen des Satans, ontward uit de ftrikken hun* lier fnoode begeerlykhecden, vrygemaakt van de diendbaarheid aan zondige gewoonten der weereld, van het navolgen van kwaade voorbeelden, ja van al, dat tegen Gods Wil is. Zy kunnen dan de betuiging van de kerk de hunne maaken, onze ziel is ontkomen, als een vogel uit den jirik der vogelvangeren, de jirik is gebroken, en wy zyn ontkomen: en moeten beiyden, HE ERE! Gy hebt my overreed, ende ik ben overreed geworden , Gy zyt my te fterk geweeji, en hebt my evermocht. Zoo doet Hy hen onder de roede doorgaan , ende brengtze onder den band des verhonds. Zoo worden zy gemaakt tot dat vrywillige volk, dat zeer gewillig is ten da ge van Mesfias heïrkracht in heilige jieraadien. §. LI. Dat nu door deeze krachtige genadewerkingen van denGoddelyken Geelt, die wyals onwederllaanbaar eerbiedigen, de natuurlyke Vryheid van den menfch geenzins benadeeld werde, mogen wy hier niet ongemerkt voorby gaan. De Socinianen en Remonitranten, voorltanders van den vryen wil ten goeden, die deeze hunne fpeelpop zoodanig troetelen , dat zy by alle gelegenheden voor haar het woord voeren, ende haarbefchermen, werpen ons tegen, dat door onze leer nopens de krachtige en onwederftaanbaare werkingen der Genade, de Vryheid gekrenkt en weggenomen werde, dat wy den menfch, dus bekeerd wor- Echter Milder trenking /an desselfs Vry» reid.  -110 OVER GODS wordende, tot een enkel Iydelyk onderwerp maken, die als een ftok of blok , zonder wil of reden , ja tegen wil of dank , tot zyne werkingen wierd weg gefcheurd, welken men niet als vrye, en dus ook niet als zedelyke of deugdelyke werkingen kon aanmerken. Terwyl zy , ter verdeediging van den vryen wil , de Genadewerkingen van des Heeren Geelt enkel als zeedelyke, wederftaanbaare , en dus met de Vryheid van 't fehepzel , gelyk zy meenen , beftaanbaare werkingen aanmerken en befchryven. (n) Doch dac men dien inbreuk der Vryheid ten eenemaal zonder grond ons te latte legge, is lichtelyk te zien', indien men fleches met een onbevooroordeeld oog het zien wilde. De Geelt van God werkc immers, volgens de leergronden der herformde kerk , door zyne kracht niet dwangswyze op den wil : Hy bewerkt dien niet zonder het verlland. Maar dit verlicht Hy eerft tot kennis , en brengt het oordeel tot toeflemming en goedkeuring , en daardoor beweegt Hy den wil tot eene redelykfte neiging , en volkomen vrye keuze van de goedgekeurde zaak. Strookt nu dit niet volmaakt met 's Heilands leerwyze, Gy zult de'waarheid verjlaan , en de waarheid zal u vry maaken. Joh. VIII. 32. met de gevoelens van Paulus , die zegt, dat God het is , die in ons iverkt, beide het willen, ende het werken, naar zyn (n) J. Peltüs Herm. Remonftr. en Socin. Art. XIV. %. 4. s-  VRYHEID. XII. Verh. IH zyn welbebaagen. Filipp. II. 13. en met de andere Bybelgetuigniftèn hier voor bygebragt? kan 'er op eene meer redelyke wyze op den menfch gewerkt , en met het vrye fehepzel , behoudens deszelfs Vryheid, beeter gehandeld worden?deeze handel wyze is juift naar de natuur , de orde, en het verband, waarin onze redelyke zielsvermogens onderling verknocht zyn: hoewel met de onverfchilligheid , die de gronddwaaling van de tegenftrevers hier is, nooit overeentebrengen. Zoo weinig als den wil geweld wordt aangedaan, wanneer , by voorbeeld , den leerling in de rekenkunft eene Som , voor hem onoploflelyk, opgegeeven is , waarvan zyn Meefter hem de begeerde oploffing zoo duidelyk doet begrypen, dat hy 'er zelve in ftaat toe gefteld wordt. Zoo weinig als de Vryheid van dien kreupelen gekrenkt wierd, die by de fchoone tempeldeur aalmoeflen inzamelde , en ze van de Apoftelen begeerde en verwachtede, toen hem van Petrus belaft wierd: In den naam van Jefus Krijïus den Nazarener, ftaa op en -wandel, toen hem Petrus by de rechte hand greep, oprechtede, toen zyne voeten en enkelen terftond vaft wierden , toen hy opfprong, ftond , wandelde, ende met de Apoftelen in den tempel ging, wandelende, fpringende , ende God lovende. Hand. III. tw«. Even zoo min wordt ook door de onwederftaanelyke werkingen der Genade , die den wil redelyk en liefelyk overhaalen, die hem ge-  112 OVER GODS God verheerlyktvervolgens zyne Vryheid aan hun in hun «e heiligmaking.,bewaring, vertroos ting , en eeuwige ealigheid» gewillig maaken, onze Vryheid benadeeld, (o) §. L II. Heeft God dus zyne Vryheid in hunne aanvangelyke herltelling aan hen verheerlykt, en hen tot de waare Vryheid gebragt, en in Haat 'gefield, om door betamelyke werkzaamheden omtrent Gods Vryheid, dezelve te verheerlyken: Hy doet tot die einden zyn werk in hun den voortgang hebben. Zy ftaan dan in die Vryheid, met welke Kriftus hen heeft vry gemaakt. Bevreefl voor die oude flaverny, waaronder zy van natuur laagen, en afkeerigvan dezelve, wachten zy zich zorgvuldig, van wederom door dit of dat, ter benadeling van de Vryheid der kinderen Gods, verflrikt , of onder eenig jok van onbecamelyke dienflbaarheid bevangen te worden. Gemaakt door Jefus Kriftus tot koningen, heerfchen zyover zich zeiven, en hunnen geeft; zy bedwingen hunne begeerlykheeden, en laaten hunne driften den vryen teugel niet: zy ftryden vrywillig, en met eene goede konfcienfle, den goeden ftryd desgeioofs tegen zonde , weereld, en duivel. Zy onl derzoeken ende beproeven , welke de goede, bei' live , en volmaakte Wil van God zy , om naar dien, in eenen redelyken Godsdienft, vrywillig en in liefde God te dienen. Door den Geeft des oordeels geleerd, om onderfcheid te maaken tusfchen goed ende kwaad , beproeven zy alle din- — gen (o) Adftruendaficjam olim Patribus contra Pelagïanam berefin fuit liheri arbitrii cum divino adjutorio confjlenuaVid. Forbes l. c. L. VIII. c. II. 5- 37.  VRYHEID. XII. Verh. 113 gen, en behouden het goede. Het beft, het betaamelykft en heilzaamft doel wie kiezen zy , en maaken de bekwaamfte middelen werkftellig* om dac te bereiken : Gods Heerlykheid in de uitwerking van hun eigen heil ce bevorderen, is huri groote einde, en het heerfchend beginzel van hunne vrye werkzaamheden, omtrent welken zy als de wyzenvoorzichtiglyk keur maaken, omdebekwaamften toe dat einde in \ werk te ftellen, en door hun geheele leeven , 't zy onmiddelyk, of middelbaar, God te verheerlyken. Zoo worden zy by aanhoudenhcid der Goddelyke Natuur deel* achtig , ende der Goddelyke Vryheid hoe langs hoe meer gelykformig. . Dus ondervinden zy ook de vertrooftende invloeden van deeze Goddelyke Volmaaktheid, en moogen zich met de levende hoop opbeuren en voeden, dat, fchoon zy noch onder meenigerlei banden der zonde moeten zuchten, dikwyls door hunne begeerlykheden en driften worden weggefleept , in Satans ftrikken verward, en daardoor verfchrikt, of door veele'yoorvaHen in deeze weereld genoopt, om beneden hunne edelmoedige gezindheid, en tegen hunne wenichelyke Vryheid te handelen : dac God hen echcer op zynen cyd daarvan eens volmaakt verloflèn, uic alle nooden, en banden redden, en van alle vyanden bevryden zal. Moeten zy dikwyls , als gevangene, zuchcen, ik elendig menfch , Och of ik verlofl waare van het ligchaam deezes doods! God zal voor hun de banden des doods verbreeken, en door eenen zaH ligen  jU O V ER GODS ligen dood , hen in de. heuchelykfte ruimte , in volmaakte Vryheid overbrengen, 'c Geweld van dood, van graf, en helle, zal God by hunne zegepraalende opftanding vernietigen , en hen, boven 't bereik van alle verzoekingen, boven de mogelykheid zelf van zondigen , verheeven, in zynen liefdedienft , in eene volmaakte en onafgebrookene gehoorzaamheid, de wenfchelyklte Vryheid tot hun eeuwig heil doen genieten. Dan zullen zy met hunnen Verlofler, den koning der koningen , in alle eeuwigheid heerfchen , en Gods Vryheid , die tot haaren onfterflyken roem, hen in die Vryheid gefield heeft, eeuwig verheerlyken. D E  D E DERTIENDE VERHANDELING OVER GODS HEILIGHEIE i Petr. I. 16. Zyt heilig, want ik ben heilig. §. i "^TTan de Eigenfchappen, die wy aan Gods WT V moeten toefchryven , hebben wy de Almachc en de Vryheid betracht. Wy merkten die aan als natuurlyke Eigenfchappen van Gods Wil. naardemaal de eerfte het vermogen om te werken, en de laa-tfte de nadere bepaaling van dat vermogen uitdrukc. Hoe nu de Almacht door de Vryheid bepaald worde, moeten wy by de befchouwing van andere Eigenfchappen nader onderzoeken. De Zeedelyke Eigenfchappen, die in haaré werkzaamheden de Natuurlyke onderftellen, zyn het, die de Vryheid beftuuren. Deugden worden ze ook genaamd, dewyl de Zeedelyke Eigen, fchappen, of Deugden van redelyke fchepzelen met zoortgelyke Volmaaktheden van God eenige overeenkomft hebben. . Want hoe oneindig boven alles uitmuntend deeze in God ook zyn, daar is echter, ten aanzien van beider natuur en weezen, en ten aanzien van beider gronden, eene ge. lykformigheid. Wat in een redelyk fehepzel eene waare deugd heeten mag, is het ook- ten aanzien H 3 var Overgang tot Gods Zeedelyke Volmaakt beden. i  I V \ ^ t i i ] Orde in di befchouwing van die. 16* OVER GODS an God : en wat by God als ondeugd gekeurd jordt , kan nimmer in het fehepzel de gedaanre an eene deugd verkrygen. De gronden van het letaamelyke, het billyke, van goed r en recht zyn n en voor de Goddelyke Nacuur, en ten aanzien ■an de menfchen , eenerlei. Dit te ontkennen, oude veele ongemakkelyke gevolgen na zich flee)en, en ten minften ons beletten , om van Gods Zeedelyke Volmaaktheden het waare en onderscheidend begrip te kunnen krygen. Wy zouden ian niet kunnen verdaan , wat de H. Schriftuur zeggen wil, wanneer zy meldt, dat de menfch naar Gods bedd gejehapen is, of wederom der Goddelyke Natuur deelachtig wordt, of wanneer ze ons Gods Deugden als een voorbeeld ter navolging voordek , en opwekt, om volmaakt te worden, gelyk God Volmaakt is. Gelyk nu de deugden van menfchen veeltyds naar deeze en geene van hunne hartstochten benoemd worden , zoo vindt men ze ook van God al doorgaans onder benaamingen van menfchelyke hartstochten voorgedeld , waardoor ze voor ons te eerder kenbaar worden, gelyk ze ook, wegens onze bekrompene kennis, en gebrek aan woorden in eene menfchelyke taal, niet wel anders dan door zulke oneigenlyke fpretkwyzen kunnen voorgedeld worden. §. IL ln de betrachting van deezen houden wy 'die orde, dat wy eerft die overweegen, waardoor zich God in zyne werkingen tot een zeker doelwit, of een betaamelyk einde bepaalt; en deeze is  HEILIGHEID. XIII. Verh. 117 is de Heiligheid, de eerfte van Gods Zeedelyke Eigenfchappen, die zich aan onze gedachten opdoet, en, indien men het zoo noemen mag, de voorzittende Volmaakiheidis, dieeenen algemeenen invloed op , en het beftuur van alle de anderen heeft, die omtrent het zeedelyk goed of kwaad werkzaam is. Dan moeten wy zulken befchouwen, die op de bereiking van dat bepaalde einde opzichtelyk zyn, en als de middelen daartoe kunnen worden aangemerkt, die omtrent het nuttig goed ofnadeelig kwaad verkeeren, om reedelyke weezens daarmede te bedeelen, naar den eifch der Heiligheid, ende ter openbaaring van dezelve. En deeze zyn de Goedertierenheid, die het goede , dat voordeelig is, geeft ofte onthoudt: de Waarachtigheid, die de oeffeningen der Goedertierenheid onfeilbaar en zeeker doet zyn : en de Rechtvaardigheid, die, volgens het belang der Heiligheid , de zekere oeftening der Goedertierenheid, ten aanzien van trap en maate haarer bedeelingen, beftuurt. De eerfte is de grond van deeze laatften; en deeze laatften zyn ook wederom defteunfelen, en dienen ter openbaaring van de eerfte: de laatften moeten wy uit de eerfte afleiden, en daarmeede bewyzen. De Heiligheid moet overzulks hier ter plaatze van ons naader betracht worden. §. 111. Deeze met eene naauwkeurigfte aandacht te befchouwen, is van de grootfte aangele genheid, cewyl de volgende Zeedelyke Volmaakt heden van God op deeze als op haaren grondflag ruften, en de werkingen van eenige voorheen be. H 3 fchouw- Het be'aiig van deeze betraebtng en verdee>ing.  3l8 OVER GODS ■fchoutode ook deeze onderftellen. Want van de Wysheid kunnen wy buiten de Heiligheid geen betamelyk begrip krygen: van de Vryheid zyn'er 'geen redenen te vinden, waarom ze zich zoo behaalt, als zy doet, ten zy wy.de Heiligheid in aanmerking neemen : de Goedertierenheid , de 'Waarheid, de Rechtvaardigheid, zullen buiten het licht der He'ligheid ons ikchts dorker roeichy'nen.- Van Gods werken in de Nutuur kunnen wy buiren dccze de bebooriyke kennis met hebben: veel minder-zu,len wy utc wertv üa Genade in zyn beloop recht bezetten, en uuurvan het «oouebeta:melyke zien kunnen : en alle gronden , die een ■ rëdeiyk icbepzel tot den dicnlt van Uod verplichten, het zy de openbaanng van Goü in de werken der natuur , ons die aan. de hand geeve, he,t iy die het werk der vertoning'ons uitlevert, zy bebben hunne kracht en kiemmenden aandrang uit Gods Heiligheid , die overzulks met de eerbiedigde opmerkzaamheid van ons behoort beschouwd te worden. Met een heilig gemoed, of teu'minden eene zuchc naar heiligheid, behoorden wy orw dan ter befchouwing van de Heiligheid van 'c Opper-weezen te begeven. - ■ Wy zullen bier Eerft deeze Goddelyke Deugd op haar zeiven zoeken opcehuderen, en Ten tweeden nagaan, hoe die langs verfcheiden wegen aan en van den menich verheerlykt wordt. isdjmd'iOüv '■jjiilM ntv oe:.,i:r.-w w< ui <• i  HEILIGHEID. XIII. Verh. 119 %. IV. Hoewel nu deeze Deugd inde H. Schrift; tuur ruim zoo veel en dikwyls aan God worde toe., gefchreven, dan eenige andere Volmaaktheid, vak. het echter eenigzins moeyelyk , om cte eigenlyke en onderfcheidende kundigheid daarvan te bepaalen. (a) Zy wordt ook by Godgeleerden en Wysgeeren op veelerlei wyze befchreven, (b) naar H 4 men (a) " Wanneer wy het woord Heilig hooren , dan dunkt „ ons , dat.wy het wel verftaan. En echter , dewyl „ we het niet verftaan, vinden wy ons dikwyls bedrogen. " Coccej. ad 1 Pf.tr. 1. 5- 155- Dit is ook opgemerkt van J. J. Abicht Dijf. ad Jcs. VI. 3. 'mThejlii/r. Philol. Nov- T. 1. p. 869. En by die Wysgeeren en Rechtsgeleerden, die Gods Heiligheid niet voor ecu gröhdbeginzel van het Natuurrecht houden. Vid. J. G. Hunec Kern. J. N. en G. L. W c til. § 63. rb) Het woord Heilig of Heiligheid heeft ook in de H. Schriftuur verfcheiden gebruik , naar de onderwerpen, aan weken het wordt toegefchreven. En deeze Zyn zomtjds redenjobze dingen , omtrent welken men naai Gods bevel het een en ander wel eer had waar te nemen, Tabernakel en Tempel, derzelver onderfcheiden Bèéfen, vaten , en gcreedlchappen , offeranden, en andere dienften, Zion, Jeruzalem, Canaan, verfcheiden tv den ook. worden heilig genaamd. In dit gebruik heeft dat w'Óorc een flaauwere zin, en kan alleen in de betekenis van af zondering, en eene opzigielykeHeiligheid genomen wor —, Nadruklyker wordt de beteekenis, wanneer het woord aan reedelyke weezens, Engelen of Menfchen wordt toegefchreveu, en eenen zedehken ltaat 0 eene weezcnlyke en it.wcridige Heiligheid aanwjf: -— Uit die beide beieekeniüen zamén genomen, vloeit dan noch eene derde , wanneer Heilig zoo vee! zegt als.oufchendbaar , onkwetsbaar , waardoor iet niet zcndei fchroom en vreeze voor gedugte gevolgen mishandelt ma Jefchryring van 7ods Heiigheid. 1 1 ■  i2o OVER GODS men die in eenen ruimeren of naauweren zin neemt, of naar men de Volmaakrheden van God zich in deeze of geene orde voorftelt, en daaromtrent zy> ne gedachten fchikt. 't Lult ons niet, om die veeler- mag worden. (En deeze kracht heeft het Latynfche woord Sanctus van Sancitus en Sancire Cicero ürah ' pro Sexto c 83.) Deeze laafte beteekenis onderftelt de beide eerften , in welken de grond hicn* leggen van de laatfle. • , De tweede van deeze betekenifenis zekerlyk de voornaamile, en moet, wanneer de Heiligheid aan God wordt toegefchreven , in 't byzonder in aanmerking komen. Dan ook hier moet 'er noch ondeifcheid gemaakt worden, tufTchen eenen ruimeren en naauweren zin van het woord. )n eenen ruimeren zin wordt God, met opzigt op zyn Weezen en Natuur Heilig genaamd, om alle zyne verhevene Volmaaktheden aantewyzcn, waardoor Hy boven al wat buiten Hem is, oneindig uitmuntend, en van alles onderfcheiden 'is. B. V. Jesaj. VI. 3. Openb. IV. 8. En dan zegt de Heiligheid zoo veel als Gods Heerlykheid , of zyne Goedheid in opzigt op zyn Weezen. Matth. XIX. 17. Of ook zyne Waarheid, die Hem onderfcheidt van al wat niet God is. Joan. XV11. 3. 1 Joan. V- 2°. In dezelfde beteekenis wordt ook Gods Heiligheid by zommige Wysgeeren genomen. B. V. Bilfing. Diluc Philof. §. 453. Meyer Metapb. T. IV. 5. 838. De laatftgenoemde fchynt ook onderfcheid te maaken tuflehen eene weezenlyke en Zeedelyke Heiligheidin God.§. 943. In eenen naauweren zin wordt de Heiligheid als eene byzondere Eigenfchap of Volmaaktheid van Gods Wil aangemerkt, naar welke Hy zyne Vryheid oefent, zyn Befluit nam, en uitvoert. Deeze is dan in 't byzonder eene Zedelyke Volmaaktheid, en by uitneemendhéid eene Deugd. Hoewel wy nu dit onderfcheid maaken, heeft 'er egter de naauwfte vereeniging plaats. De eerfte fluit de  HEILIGHEID. XIII. Verb. 1*1 veeierlei befchryvingen opcegeeven, of te onderzoeken. Eene korte en duidelyke befchryving» waardoor wy Gods Heiligheid van zyne andere Volmaaktheden kunnen onderfcheiden , die ons alles , wat wy by derzelver befchouwing hebben optemerken, kan aan de hand geeven, die ook tot goede gevolgen en befluiten dienen kan , is ons voldoende. Dus befchryven wy ze " als die Deugd van „ Gods Wil, die in de volmaaktfte liefde tot het „ goede, en eenen tegengeftelden afkeer van het „ kwaade beftaat. " Met deeze befchryving kunnen andere , die uitgebreider zyn , wat de zaak aangaat, gemakkelyk overeengebragc worden, hoewel wy ons daaromtrent, in eene wydloopige vergelyking te maaken , niet uitlaaten, maar by de ftukken onze gekoorene befchryving {ophelderen zullen, waaruit het zal blyken, dac ze aan de op* gegevene vereifchten voldoet, en ons bekwaame aanleiding geeft ter nadere ontvouwing van de natuur en werkingen der Goddelyke Heiligheid. Dit merken wy in 't gemeen ftechcs noch aan , dat deeze befchryving inftemme met 's Dichcers vertoog van 's Heilands Heiligheid , Psalm XLV. 8. gy hebt gerechtigheid lief, en haat de godloosheid. H 5 S-V.Wy de laatfte in, en de laatfte ziet in haare werkingen op de eerfte , zy heeft de openbaaring der Heerlykheid, dat is, van de Heiligheid van Gods Weezen ten doel. Deeze laatfte mpeten wy hier in 't byzonder betrachten.  Opheldering der Befchryving. Haare voorwer den zyn bet go ede in God xel ve. 122 OVER GODS §. V. Wy noemen , ze eene Deugd , en brengen ze daardoor toe eene andere zoort van (goddelyke Volmaaktheden , dan die als Natuurlyke Eigenfchappen aangemerkt worden, die wy tot hiertoe befchouwd hebben, inonderfcheidingvan de Zedelyke, of Deugden, onder welken de HeiK, en fchandelyk voor den menfch. §. Viil. Dit goed en kwaad moeten wy hiei aanmerken als op zich zeiven, inwendig, endoor zyne natuur zoodanig zynde, niet by of door eene wilkeurige paaling. Het heeft zynen grond in Gods Onveranderlyke en Eeuwige Natuur, maar niet in zyn Befluit, niet in zyne Wet, of de bepaaling van zynen Vryen Wil: het is niet goed, om dat God het geboden, of kwaad, om dat Hy het verboden heeft. Want dewyl God het goede als zoodanig vooraf kende, indien wy zoo fpreken mogen , eer Hy het befloot, heeft Hy het beflooten , en geboden: en in tegendeel, dewyl Hy het kwaad als zodanig vooraf aanmerkte, heefi Hy het verboden. De redenen, waardoor de natuur van zedelyk goed en kwaad bepaald wordt, zyn geen veranderlyk, ongeftadig, en wilkeurig, maar een vaft , onveranderlyk , eeuwigduurend. en noodzaakelyk grondbeginzel En hierin lig het voornaame onderfcheid tufTchen de zecdelyk wet, en de wilkeurige geboden : geene ziet ot goec Het welk inwendig , of door zyne natuur, zoodanig is. » l  126" OVER GODS goed en kwaad, het welk in zich zeiven, doof zyne natuur, en eigen aan zoodanig is, en in Gods onveranderlyke Natuur zynen grond heeft, en nooit anders kan worden, het welk van deezen niet gezegd kan worden. Het zeedelyk goed kan God, behoudens zyne natuur, niet af keuren, hetzedelyk kwaad niet goedkeuren. Indien men de zaak anders begrypt, dan zullen Goedheid , Waarachtigheid en Rechtvaardigheid zoo wel als de Heiligheid geen noodzaakelyke, geen onveranderlyke Eigenfchap der Goddelyke natuur, maar Hechts toevalligheden in Hem zyn, waarvan ook het tegendeel kón plaats hebben. Hetgeen wyzoo even(§-7-) als een voorbeeld ter opheldering van zedelyk goed en kwaad aanhaalden, kan ook over deeze aanmerking, nopens de inwendige natuur van de hoedanigheden, licht verfpreiden, en tot bewys voor de zaak [trekken. God te dienen is goed en betamelyk voor den menfch, maar niet enkel, om dat God het wil, en naar zyn Vrye welbehagen het zoo goedgevonden heeft, om den menfch dien plicht op te leggen ; dan dewyl dit in Gods Onveranderlyke Natuur van eeuwigheid tot in alle eeuwigheid zynen grond heeft, dewyl deeze verplichting uit die onveranderlyke betrekking tufTchen God en zyne redelyk fehepzel vloeit, daarom is hec goed en betamelyk, daarom wil God het, daarom heeft God hec geboden, en kon niet anders, dan die gebieden. Wanneer 'er dus van den Dichcer Psalm XCV. 6. 7.  HEILIGHEID: XIII. Vkrh. 127 6. 7- gezegd wordt, kornet, laat ons aanbidden, ende nederbukken , laat ons knielen voor den HEERE , dat is iet, dat op zich zeiven , dat onveranderlyk en eeuwig goed is, en betamelyk: hierom wordt dit aangedrongen, niet met eeti vertoog, dat God het wil, en daarin een welbehagen fcheppe, hoewel dit ook zeker is, dit is echter de eerfte grond van deezen plicht niet, maar uit eenen onveranderlyk vaften grond leidt de Dichter deeze vermaaning af, laat ons, zegt Hy, aanbidden den HEERE , die ons gemaakt heeft, want Hy is onze God. Men zegge nu eens het tegendeel, gaat heenen , aanbidder de afgoden, bukket u, en knieiet daar voor. fchoon zy, geen Goden zyn , want God heeft dit geboden, Hy heeft 'er een welbehagen in: ontdekt zich dan niet terftond, dat dit in zyne natuur kwaad is, tegen Gods Natuur ftrydt, en daarom van Hem niet geboden , en nooit Hem welbehaagelyk zyn kan? Dit ftaat dan vaft, dat het zedelyk goedenkwaad inwendig , en door zyne natuur zoodanig is, en niet van Gods Vrye Wilsbepaling afhange. (c) §. IX. Het werk der Heiligheid hieromtrent nu is, dat God het goede liefheeft, en het kwaade haat. Het laatfte gedeelte hiervan wordt by-vee len in de befchryving van Gods Heiligheid Hechts aan- (c) Uitvoeriger heb ik reeds over dit ftuk my uitgelaten, in de X. Verb. §. 11—15- Keurig en bondig is dit ook betoogd van den Hoog Eerw. Heere P. CheVallier, in deszeiis Tweede Redevoering -over zommtge, algemeent gronden der Zeedeleere. bl. 46. fqq. Haare werkzaamheid hier omtrent is de Liefde s en Haat,  12? OVER GODS beide onaf fchédslyk verzeld. -aangenoomen , wanneer men zegt, dat ze beflaa in een afgefcheidenheid van alle zeedelyk kwaad, en onreinheid. Doch deeze ontkennende kundigheid is niet voldoende, om een recht denkbeeld van Gods Heiligheid te geeven : vry te zyn van het kwaad, is eigenlyk maar eene zedelyke onbefmetheid, of onfchuld, doch dat begrip leert my Hechts, waarin deeze deugd niet beflaa, het geeft my noch geen ftellig denkbeeld van de Heiligheid, waarin ze al beflaa , en welk haar weezenlyk en onderfcheidend karakter zy. Dat deeze aanmerking gegrondt en zeker zy, kan ontegenzeggelyk uit de gevallen blyken. Een menfch , by voorbeeld kan wel eens het kwaad haaten, maar evenswei het goede niet liefhebben. Meenig een laftert en onteert God juift niet, door Hem ongerymdheden toetefchryven , vloeken f lichtvaardige en valfche eeden uittebraaken; maar hy looft en pryft Hem ook niet door tegengeftelde deugden en plichten. Ik moet noch meer zeggen, 't Is niet genoeg aan zonden van daadelyke overtreding, of bedryf zich niet fchuldig te maaken , maar ook voor de zonden van nalaat ing moet men zich wachten. Hy is niet voor Heilig te houden , die Hechts de verbodene ondeugden niet pleegt, zal men met recht dien naam bekleeden * de tegengeftelde deugden moeten dan ook betracht en geoeffend worden. Een Heer is niet voldaan met zynen dienflknecht, wanneer die zich flechts onthoud van hem te Iafteren, zyn goed doortebrengen , zyn huis in brand te fleeken, hem te flaan,  HEILIGHEID. XIII. Verh. ï 29 flaan , of op eene andere wyze te mishandelen: maar de Heer wil zyn werk van den dienflknecht gedaan hebben * hy heeft dien , om 'er van gediend ce worden. De waare Heiligheid der menfchen wordt ons in 'c Woord doorgaans ook befchreven als hec een en ander ce gelyk behelzende. Hehhet eenen ajkeer van het booze , ende hangethet goede aan, vermaant PaulusRoivi. XII. 9. op die zelfde wyze laat hy zich uit 1 Korinth". VII. 1. en elders , gelyk reeds voorheen de Profeeten beide deeze Hukken hadden zamengevoegd, Iesajas Hoofd. I. 16. 17. en andere. En nader dient hier het Vertoog der voorwaarden, die 'er in onzen Grooten Hoogepriefter geeifcht wierden, opgemerkt te worden, waarin wy beide (lukken, hier gemeld , zamengevoegd vinden : Hy moefl heilig zyn, het geen niet anders dan in eenen Heiligen zin de bezitting van, of de liefde tot het goede, kan uitdrukken, Hy móeft [effens zyn onnoozel, onbefmet , afgefcheiden van zondaaren, waardoor de afweezigheid van hetzeedelyk kwaad, en een haat daar tegeh, wordt te kennen gegeven, Hebr. VII. 16. Wy befluiten dan hieruit, dat de Heiligheid wel altyd eene onbefmetheid, onfchuld, en vryzyn van het kwaad, influite, maar dac dit alleen dezelve noch niec uitmaake, vermids de liefde toe, en de betrachting van hec goede daarcöe vooral ook meede behoorc. En dac, bygevolg, tot hec rechte denkbeeld van Gods Heiligheid noodzakelyk ook moete gebragc worden, de liefde tot hec III. D. 1 goe-  Verkee • rende omtrent het goed en kwaad voor Htm en voorbe fehepzel. ï3o OVERGODS goede , zoo wel als de Haat tegen het kwaade. §. X. Is nu het goed en kwaad, waaromtrent de Heiligheid in Liefde of Haat werkzaam is, zoodanig, of ten aanzien van en voor God zeiven, of ten aanzien van zyn fehepzel, (waarvan hec l laatfte ook wel by anderen gezegd wordt, Gode gelykformig , of met zyne Volmaaktheden flrydig te zyn,) wy mogen hier by de befchouwing van het werk der Heiligheid , het eene dan ook niet van het andere icheiden. Dat, en hoe het eerfte, tot Gods Heiligheid behoore, dacHy zich zeiven als het Befte Weezen volmaakt en noodzaakelyk liefhebbe , is hier boven (§. 6.) reeds getoond. Maar het laatfte, of Gods Liefde en Haat omtrent het goed en kwaad der ichepzelen, kon in den eerften opflag fchynen meer en eigenlyker toe Gods Rechtvaardigheid , dan toe zyne Heiligheid ce behooren. Doch hoewel de Rechcvaardigheid hec zeedelyk goed en kwaad in de fchepzelen coc een voorwerp van haare werkzaamheden heeft , zoo kan echcer de Liefde en Haat daaromtrent eigenlyk en op zich zeiven noch niet als een werk der Rechtvaardigheid worden aangemerkt, maar zy worden^ by deeze onderfteld en zyn de grond van de werkzaamheden , met welken de Rechtvaardigheid zich beezig houdt, terwyl ze eigenlyk en voor het naafte tot de Heiligheid moeten gebragt worden. Want aan deeze is de Liefde en Haat omtrent het goed en kwaad in redelyke fchepzelen onaffcheidelyk eigen. In menfchen kan het wel plaats hebben, dat zy en« kei  HEILIGHEID. XIII. Ferb. 13! kei of meert zien op hec geene voor hun zeiven goed of kwaad is, en eenigermaate onverfchillig zich gedragen omcrent het goed en kwaad in hunne meedemenfchen : doch die is een gebrek, en onvolmaaktheid in hunne Heiligheid, hoedanige men aan God niet mag toefchryven. Te meer moeten wy hier hec een en ander zamen neemen, dewyl hec geene in de fchepzelen goed of kwaad is, ook ten aanzien van Hem in de openbaaring van zyne Heiligheid zoodanig is. Want de Heiligheid,'die God naar buiten openbaart, is geen andere, dan die Heiligheid van zyn Weezen, die Hy door de Heiligheid van zynen Wil openbaart, by welken dan ook hec goed en kwaad in de fchepzelen , of het geene mee zyne Volmaakcheeden overeenkomt, of 'er tegen ftrydig is, in aanmerking genoomen wordt. En is het zeker, dat God het goed en kwaad in de fchepzelen allernaauwkeurigft kent, en het onfeilbaar beoordeelt voor zoodanig als het is, dan moet ook het een en ander een voorwerp , of van zyne Liefde, of van zynen Haac zyn. Is hec goed of kwaad voor Hem een voorbeeld voor hec redelyk fehepzel eer navolging, om hec of lief ce hebben, of te haaten, (§.4.) dan behoort het goed en kwaad in de fchepzelen ook meede tot de voorwerpen , waar omtrent zyne Heiligheid in Liefde of Haat zich werkzaam betoont. Wac goed of kwaad voor Hem is, daarin lege de grond en oorzaak van hec geene Hy aan ons doen of laaten wil , maar die heeft, naar zyne Wysheid, wederom zynen grond in het 1 a geene  Naar ma; te iet by trappen zoodanig is. I»a OVER GODS geene Hy van ons wil gedaan of gelaaten hebben. Zyne Heiligheid mag men hier omtrent nooit als onverfchillig armmerken. i §. XI. Nademaal nu het goed en kwaad, ten aanzien van God , en van het fehepzel, in trap en maate verfchilt , (§. 8.) en het ook zeker is', dat God het goed en kwaad in zyne onderlinge betrekking, en in de vergelyking op het duidelykd kent : zoo volgt wyders , dat Gods Heiligheid daaromtrent in Liefde en Haat werkzaam zy,naar die maate en dien trap, als Hy het erkent goed en kwaad te zyn: en zyne kennis maakt de waarheid in de zaaken uit, die kan niet feilen; zyne werkzaame Heiligheid is overzulks ook met de waardy der zaaken volmaakt overeendemmend. Hierom moeten wy het geene voor Hem zelve goed is , op de nadrukkelykfte wyze, en in den hoogden trap, een voorwerp van zyne liefde dellen te zyn: dewyl Hy zich zeiven als't Befte vVeezen kent, en zyne werkzaamheden omtrent zich zeiven de hoogde betaamelykheid influiten. (§. 6.) Daar en tegen wat voor het fehepzel goed en kwaad is, moet naar die maate en trap als het zoodaanig is, of naar maate het met Gods Volmaaktheden overeenkomt, of daarvan verfchilt, of by Hem geliefd, of haatelyk zyn. Ook deeze aanmerking gaat zeeker en is nuttig. De zekerheid hiervan kan niemand in twyfel trekken , of de ervarenheid zoude Hem wederleggen. Want de Zaligmaaker, een menfch geworden zynde , en doende het geene goed, betaamelyk, en Gode  HEILIGHEID. XIII. Verh. 133 de behaaglyk was, was zekerlyk naar zyne menfchheidGode een aangenaamer voorwerp, en naar zyn werk ongelyk meerder geliefd by God, dan wanneer de een of andere van Adams gemeeneafftammelingen, gehoorzaam aan God, in \goede poogt werkzaam te zyn. En wie kan ontkennen, dat hec kwaad, van den Satan, in \ (torten onzer eerfte ftamouderen gepleegd, haatelyker in Gods oogen zy, dan de overtreeding van die ongelukkig misleide eerfte menfchen? Hieruit zien wy, dat, en hoe, God uit het onderfcheiden goed, naar zyne Wysheid, dat geene kieft, welk het befte is, en boven het mindere , en wanneer hec in vergelyking komc, gelyk Hy het naauwkeurigft befchouwt' het mindere vaaren laat : Hier zien wy, dat God een minder kwaad kan toelaaten, in het fehepzel, om een grooter kwaad te beletten, en eene natuurlyke onvolmaaktheid kan plaats geeven, om eene zeedelyke voor te koomen : deeze aanmerking leert ons, hoe God het verfchillend goeden kwaad niet op eene en dezelfde wyze beloont en ftraft , dewyl zyne Liefde en Haat daar omtrent niet op eene gelyke wyze , maar naar maate van die hoedanigheden , werkzaam is , gelyk 6ns by de befchouwing van Gods Rechtvaardigheid, die de belooning en ftraf in onderfcheidene trappen, of maate, uitdeelt, nader moet voorkomen, §. XII. Dat wy in de befchryving van Gods Heiligheid, de liefde tot het goede, ende den af! heer van het kwaad uitdrukken, zonder van het doen en laaten te melden , heeft ook zyne redeI 3 nen. 3ie Liefde ■n Haai naaken iet weezen iev Heiligheid uit, hoe wel  »34 OVER GODS doen en laaten daar niet altyd mede verzeld gaat. tien. Want het doen en laaten is op zich zeiven noch niet voldoende , om het waare begrip der Heiligheid uit te maaken. Iemand kan, by voorbeeld, het goede doen, zonder dat hy het waarlyk lief heeft , of het kwaad laaten, zonder dat hy het waariyk haat : het nuttige en voordeelige kan zyne beweegreden , of de geveinsdheid het beginzel zyn van zyn doen en laaten, dat echter geen Heiligheid verdient genaamd te worden. Oprechte liefde tot het goede , en haat tegen het kwaad , maakt eerft de waare Heiligheid uit, daarin ligt de goede geaartheid of Heiligheid van den wil. De ervaarenheid geeft ons ook hier haar licht, Twee menfchen kunnen uiterlyk en ftoffelyk het zelfde doerj en laaten. Petrus, by voorbeeld; en Judas hadden beiden berouw over hun bedreven kwaad , de eene betuigde het met de daad, de andere met woorden : zy lieten beide na hunne wanbedryven verder te pleegen , Petrus maakte zich weg uit de gevaarlyke plaats,hy verliet het gezelfchap van Jefus vyanden: en Judas ontdeed zich van den bloedprys, hy ging weg van de begunftigers zyner gruweldaad. Maar wat maakte beider doen zoo zeer verfchillend ? De liefde tot de deugd, en de haat tegen de zonde, die Petrus bezielden , en de vernieuwde, de geheiligde grondbeginsels waaren, uit welken zyn doen en laaten fproot, bragten hem tot een ongedwongen berouw , tot waare boetvaardigheid, die waaren de onderfcheidende kenmerken van des Apoftels waare Heiligheid. Doch in den verrader  HEILIGHEID. XIII. Verh. 135 der ontbraken deeze beginzels, hierom kan zyn doen en laaten by God de goedkeuring niet wegdragen , noch voor heilig doorgaan. En dewyl Gods Heiligheid ook op het goeden kwaad in de fchepzelen betrekkelyk is, (§. 10.) zoo kan het doen en laaten niet zoo volftrekt in de befchryving van zyne Heiligheid geplaatft worden , het moet hier met eenige bepaaling in aanmerking komen. Want het goed en kwaad in de fchepzelen kan Gode , als de naafte uitwerkende en onmiddelyke oorzaak niet worden toegefchreven, vermids de redelyke weezens de naafte uitwerkende oorzaaken zyn van hunne vrye daaden, die goed of kwaad zyn: zoo dat men hier omtrent het doen en laaten niet volftrekt als een werk van Gods Heiligheid kan aanmerken. Zelf ten aanzien van 't goed en kwaad voor God, kunnen wy het doen en laaten niet zonder bepaaling opvatten , dewyl Hy daaromtrent naar zyne Vryheid, en de beftuuring van zyne Wysheid te werk gaat, en het befte boven het minder goed verkieft om te doen, en een minder kwaad toelaat, om een grooter te beletten, of een grooter goed door die toelaating te bevorderen, het welk buiten deeze geen plaats zoude gehad hebben. Deeze aanmerking fteunt ook wederom op de ondervinding, wanneer men, by voorbeeld, het gedrag van Jofefs broederen op zich zeiven befchouwt, dan zou men kunnen zeggen, dac het goed, en een werk Gods Heiligheid betamende, zoude geweeft zyn, dat God hun niet had coegeI 4 laa-  136* OVER GODS laaten, zich dus aan hunnen onfchuldigen broeder te vergrypen. Maar befchouwt men dit gedrag in zynen zamenhang met alle de gevolgen daarvan , ziet men hoe veel natuurlyk goed voor Jakobs geheele nageflagt, hoe ongemeen groot een zedelyk goed voor het geheele geflagt der menfchen , uit dit gedrag gefproten is, dan moet men befluiten, dat de toelaating van dit kwaad terverkryging van een grooter goed den weg baande, het welk buiten die geen plaats zoude gehad hebben. En daaruit ziet men van achteren, dat Godsliefde tot dat goed, door deeze toelaating te verkrygen, grooter was, dan zyn haat tegen het kwaad, het welke Hy aan Jofefs broederen toeliet, om te doen. Hierop loopt dan deeie aanmerking uit , dat Gods Liefde tot het goed, en zyn Haat tegens het kwaad zich verder uitrtrekken dan het doen en laaten : het eerfte is algemeen en onbepaald omtrent alles, het laatfte is maar byzonder, en naauwer bepaald. Het eerfte, dat voornamelyk zyne Heiligheid uitmaakt , moeten wy dan billyk in derzelver befchryving kiezen. OndertulTcheu ligt het doen en laaten van het goed en kwaad , het welk onaffcheidelyk tot de Heiligheid behoort, weezenlyk in deeze befchryving opgeflooten, wanneer wy zeggen , dat God het goede lief, en van h kwaad eenen afkeer heeft. Want deeze liefde en afkeer, die wy als het onderfcheidend karakter van de Heiligheid opgeven, zyn geen krachtelooze pogingen , of koele werkingen van Gods Wil , maar deszelfs ernftige en krach-  HEILIGHEID. XIII. Verh. 137 krachtige neigingen tot, of afkeer van die voorwerpen. Heeft God het goede lief naar de maate en den trap der goedheid, die Hy in iet vindt, heeft Hy eenen haat tegen het kwaad, naar maate Hy het als zoodanig kent, dan kan 't niet uitblyven, of 't belle wordt van Hem gekoozen, en werkltellig gemaakt, en het erglte volftrekt verhinderd. Mag men aan Gods Wil geen eigenlyk vermogen om te werken, maar eene enkele daadelykheid, of werking toefchryven, dan volgt te meer, dat wyzyne Liefde tot het goede, en zynen Haat tegen het kwaad , geenzins zonder uitwerking, zoo als wy die bepaald hebben, mogen begrypen. $. XIII. Eindelyk hebben wy ter opheldering van de gegeevene befchryving hier noch aantemerken, dat het goed en kwaad in de fchepzelen zich tweezins laat befchouwen , of als noch on gedaan, en kunnende of zullende gefchieden, of als reeds gefchied zynde, waaromtrent wy Gods lief de en haat, of zyne werkzaame Heiligheid noch kortelyk hebben te befchouwen. By dit onder fcheid der voorwerpen, krygt het werk der Heiligheid voor ons eene tweederlei gedaante. Merkt men het goed en kwaad aan, als noch ongedaan , hier heeft dan de Wysheid haare beftuurende invloeden in 't werk der Heiligheid Gelyk de Alweetendheid in 't algemeen de hoedanigheden der dingen ontdekt, zoo toont de Wysheid in 't byzonder , in welk een maat of trap in welke omftandigheden , betrekkingen , of za menhangen iet goed of kwaad is, zy is het lich I 5 e Haare werkzaamheden omtreut die voorwerpen, aaugemerkta's uoch gedaan, ten aanzien van God. t 1  I38 OVER GODS en de leidfter d>r Heiligheid. Deeze haat al het kwaad zonder onderfcheid, nooit kan, nooit wil zy iet dat kwaad is, doen, of uitwerken, en deeze Haat is Gods Eeuwige en Onveranderlyke Wil omtrent het kwaad. Maar naar zyne Wysheid kan God, behoudens zyne Heiligheid, en derzelver onbefmettelyke natuur, het een of ander kwaad toelaaten, om een grooter te beletten , of om een grooter goed te kunnen daaritellen , gelyk wy reeds (§. 12.) hebben ^gemeld , en vervolgens nader toonen moeten, dat zulk eene toelaating de Heiligheid in 't minde niet benadeelt. Zy bemint ook al het goede zonder onderfcheid, doch naar de maate van de goedheid, die 'er in de voorwerpen is : Hier toont nu de Wysheid de onderfcheidene trappen, en wat in deeze en geene omftandigheden , betrekkingen , en zamenhangen goed, en wat het bed is. De Wysheid brengt alle Gods Eigenfchappen in aanmerking: zy let op de belangen van iedere in 'tbyzonder, en van allen in 't gemeen. Kan 'er dan in de gevallen geen tweederlei, of meer goed te gelyk plaats hebben , laat de Wysheid niet toe , dat God iet overtollig, of te vergeefs doen zou, de liefde der werkzaame Heiligheid drektzich dan tot het bede, om dat te kiezen , en te werken boven een geringer goed. Dus is de Heiligheid werkzaam omtrent het goed en kwaad der fchepzelen , zoo lang het als noch ongedaan wordt aangemerkt, en hierin zien wy de Heiligheid van Gods Eeuwig Raadsbeflu.it. §. XIV.  HEILIGHEID. XIII. Verh. 139 §. XIV. Ook is Gods Heiligheid omtrent het' goed en kwaad van reedelyke fchepzelen , die 'er beftaan , zoo lang hec noch ongedaan is, werk , zaam door hec eerfte re bevorderen, en 'c laatfte te beletten, hec goede gebiedc ze , en 't kwaad verbiedt zj, zy dringt haare eifchen aan met beloften van belooning, en bedreiging van ftraf, zy werkt het goede nadrukkelyk in zommigen , en ftremc het kwaad , of zy laat, om wyze redenen na, het eerfte krachtdadig te werken, en 't laatfte met nadruk te behinderen. Dus was van eeuwigheid de heilige bepaaling van Gods Wil, dus werkt zyne Heiligheid daaromtrent in den tyd. Dan om aan reedelyke weezens te gebieden, en te verbieden wat zy doen en laaten moeten en zullen, om dit met beloften en bedreigingen aantedringen, worde'er een zeekere Macht, Gezag, en Recht over hun onderfteld, waardoor Hy, die hun zynen Wil tot eene richtfnoer van doen en laaten voorfchryft, bevoegd is, om dac te doen, en zy verplicht zyn , om dien Wil op te volgen, ISu komt het Gode , als Schepper en Onderhouder, onlochenbaar toe, dac Hy ook van zyn reedelyk maakzel als hun Wetgever geëerbiedigd werde : gelyk uit de natuur van 't fehepzel , en deszelfs lydelyke verplichting op God, de noodzaakelykheid en becaamelykheid der gehoorzaamheic oneftaat. Om nu dus door gebod en verbod, doo belofte en bedreiging, het goede te bevorderen en 't kwaad te beletten in hec reedelyk fehepzel is een noodzaakelyk en weezenlykft werk der Hei lig ïn ten xanzien ;au de rcbepzden. } 1  140 OVER GODS Of aangemerkt als reeds ge- ligheid, deeze is Godsernftige Wil, daardoor Hy zyne Liefde tot het goed, en zynen Haat tegen het kwaad openbaar maakt: terwyl de nalaating van deeze werkingen tot verdonkering van zyne Heiligheid wel haalt zou kunnen ftrekken, en Vervelingen op die gedachten doen komen, dat God daaromtrent onverfchillig waare, het welk te beletten , een werk is der Goddelyke Heiligheid vooral betaamend. Hierin nu ontdekt zich iet, dat de Heiligheid gemeen heeft , met de Rechtvaardigheid, want voor zoo veel het goed en kwaad, dat noch niet gedaan is van het reedelyk fehepzel , bevorderd wordt door gebod , of belet, en beteugeld door verbod, dan is het een werk der Heiligheid, en Gods ernftige Wil, waardoor zyne Liefde tot het goede , en zyn Haat tegen het kwaad openbaar wordt: Maar voor zoo veel dit gebieden en verbieden op een zeeker Gezag fteunt, en met Macht gefchied , of op een Recht gegrond is, en met beloften of bedreigingen, die niet te vergeefs gedaan zyn , wordt aangedrongen , dan is het een werk der Rechtvaardigheid, die insgelyks ook omtrent het goed en kwaad, dat noch van reedelyke weezens niet bedreven is, verkeerd, en deeze is dan in 't byzonder de Wetgeevende Rechtvaardigheid , waarvan wy op zyne plaats nader moeten handelen. §. XV. Befchouwt men eindelyk het goed en kwaad , als reeds gedaan , en ter uitvoering gebragt van het fehepzel, ook dan is Gods Heiligheid ,  HEILIGHEID. XIII. Verh. 14- heid, door zyne Liefde en Haat daaromtrent uittelaaten , werkzaam , en in deezen worden haare uitwerkzels op het gevoeligfte en meeft befpeurd. Gods liefde tot het goede , het welk van zyne fchepzelen gedaan is, waarin zich eenige overeenkomt en gelykformigheid tufTchen God en zyn maakzel ontdekt, openbaart zich , door in dat goede, en hun, die het gewerkt hebben, genoegen te neemen, en haar goedkeurend welbehagen daaromtrent te laaten blyken. Terwyl het tegendeel hiervan , afkeer , ongenoegen, verfoeijing, omtrent het bedreven kwaad, en hen.die zich 'et aan fchuldig gemaakt hebben, de uitwerkzels zyn van zynen Haat daaromtrent. De wyze en omftandigheden der openbaaring van dit genoegen of ongenoegen kunnen zeer onderfcheiden zyn. Het kan door woorden of door daaden gefchieden: het kan door eene meededeeling van meerder goed, •en nadere vereeniging der voorwerpen met zich, of door eene onthouding en berooving van't goede , door eene affcheiding der' voorwerpen van zich , en eene toezending van 't kwaad gefchieden, waaruit het onderfcheid tufTchen een kwaad van gemis, of een kwaad van gevoel ontftaat: het kan terftond , of na eenig uitftel gefchieden, dat 'er van het fehepzel lydzaamheid in de verwachting van het goede geoeffend moet worden, of dat God van zyne kant Langmoedigheid en Verdraagzaamheid toont: doch het een en ander, de Liefde en Haat, moeten overeenkomen met de maate en trap van goeden kwaad door het fehepzel ■laan door jefcaepze. len.  Ut OVER GODS I Vertoog van Gods Heiligheid van achteren, of uit Gods werken. (d) Ik heb in deeze Aanmerkingen den meergemelden Heer Wagner voor het naafte gevolgd, jiusfübrl. Betracht. &c. %. 13a. fqq- rel gedaan. In dit alles heeft de Wysheid haare invloeden ter beftuuring van de werkingen der heiligheid. By deeze openbaaring der Heiligheid wordt ook wederom de Macht en hec Recht over reedelyke weezens onderfteld. (§. 14.) Hierin blykc dan x>k de overeenftemming van de Heiligheid met de Rechtvaardigheid, nademaal deeze werkingen eigen zyn aan beide die Deugden. Uit Liefde tot 't goede , en den Haat tegen het kwaade is de Heiligheid dus werkzaam, en wegens Gods hooge Oppermacht en Gezag oeffl-nt Hy zyn Recht door de genoemde werkzaamheden , zoo verre die tot zyne Rechtvaardigheid behooren. En deeze is dan de Rechterlykc of vergeldende Rechtvaardigheid , in onderfcheiding van de voorgenoemde iVetgeevende Rechtvaardigheid , waarvan wy thans niet nader handelen, (d) §. XVI. Door deeze Aanmerkingen zal de befchryving die wy gaven van Gods Heiligheid, en dus derzelver echte begrip , genoegzaam, hoope ik , opgehelderd zyn. Hieruic kunnen wy haare natuur in het afgetrokkene leeren kennen, hier hebben wy ook het geene in allerlei gevallen, waarin Gods Heiligheid is op te merken, toepas, felyk zyn zal. Dan dewyl Gods Heiligheid ook van achteren, of  HEILIGHEID. XIII. Verh. 143 of uit haare openbaaringen naar buiten, zeerkennelyk is; zoo zullen wy ook het geene uit deeze handelwys tot opheldering van Gods Heiligheid ons licht kan geeven, hier nock kortelyk aanmerken. Men befchouwt dan Gods werken, men betracht Gods doelwit, waartoe die werken cot middelen (trekken , en ontdekt daaruit deeze zeedelyke Volmaaktheid. §. XVII. De inwendige Heiligheid, of die 1 liefde die God tot zich zeiven, en alle zyne Vol \ maaktheden heeft : (§ 6.) wordt dan hierby on-' derfteld , en de openbaaring van deeze na buiten als het doelwit van alle zyne werken aangemerkt. Trouwens, dat God niet om eene proeve te neemen van zyne krachten, niet om eenige vermeerdering van zyne Gelukzaligheid naar buiten werkzaam is, dewyl Hy , de Onat hangelyke, de Algenoegzaame, en in zich zeiven volmaakt Gelukzalige , niets buiten zich behoeft , dewyl geen fehepzel Hem zoo weinig iet geven, als iet neemen kan: maar dat Hy enkel zich zeiven bedoele, en de bevordering van zyne Eer en Heerlykheid, tot het eenig en algemeen oogmerk van alle werken zich hebbe voorgefteld: en dat dit alleen het Godebetaamelyk einde zy, het geene wy Hem in zyne werkingen mogen toefchryven , hebben wy by de befchouwing van Gods Wysheid(§. 6- 8.) nader getoond. Dit is het goede en befte einde, dat Hy uit kracht van zyne Heiligheid bedoelt: dit is het zeedelyk goed, dat zyne Heiligheid bemint , waardoor Hy zyne liefde tot zich zeiven 4 als ïei'ig is 3ods doelvitin zyne verken.  144 OVER GODS Heilig 'zy de middelen daartoe , gelyl het werk der Schep ping getuigt. als het Allerhelle Weezen, openbaar maakt, en uit die liefde tot zich zeiven naar buiten werkzaam is, of gelyk de H. Schriftuur zegt: alles werkt om zyns zelfs wil. i §. XVIII. Zoo heilig nu dit doelwit is, zoo heilig zyn ook alle die middelen, welken Hy naar : zyne Wysheid beraamde, om het zelve te bereiken. Ook die moeten getuigen zyn, en ter open- ' baaring drekken van die volmaakte liefde, die Hy tot zich zeiven heeft. Hy is 'zich zeiven als eene wet, en kan nooit zich zeiven verlochenen. Zyne Heiligheid is de richtfnoer van zynen Wil, in al zyn doen en laaten. 't Is niet dan goed en recht, wat Hy doet en werkt, met zyne Volmaaktheden moet alles overeenkomen, Hem betaamelyk zyn, en den luider zyner deugden vertoonen. Deeze openbaarde Hy in de Schepping van 't Geheel-al , waarin zyne Heerlykhei i , by Hem daardoor bedoeld , zoo nadrukkelyk uitblonk. Waardoor, gelyk de Dichter betuigt, de hemelen zyne eer vertellen, en het uitfpanzel zyner handen werk verkondigt, waarin ieder der hemellich' ten zyne Grootheid aankondigt, en, als eene heldere\brandende toorts, van den luider van het on' gefchapen licht een afdrukzel is : waarin ieder wolk een getuige is van zyne Majedeit : terwyl alle die hemelligchaamen, uit aanmerking van hunne gaadelooze fchoonheid, van hunne naauwkeu» rigde ordening, van hunne verwonderenswaardigde onderlinge betrekking, en hunne verbaazende beweeging , Engelen en Menfchen opwekken , om  HEILIGHEID. XIII. Verh. 14S om de bewyzen van Gods Heerlykheid, die 4ef zo klaar in doordraait, met eerbied optemerken, en hen aanfpooren, om derzelver Maaker grootheid en eer te geeven. En niet Hechts hier en daar zyn die gettiigniffen te vinden, maar met eene milde hand heeft Hy ze overal uitgefhooid t overal, ten allen tyde, en ongezogt, ontmoeten ons die bewyzen van Gods Heerlykheid. Hiervan flort de dag aan den dag overvloediglyk fpraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenfchap. Geen fpraake noch woorden zyn 'er, daar haare flem niet gehoord wordt. Psalm XIX. 2, 4. Hierom worden allerlei zoorten, zeif van redenloze fchepzelen opgewekt tot den lof van Gods Heerlykheid. Loovet Hem gy zon en maan, loovet Hem alle gy lichtende flerren. Loovet Hem gy hemelen der hemelen, ende gy wateren, die hoven de hemelen zyt. Dat ze den Naame des Heeren loven , want als Hy V beval, zo wierden ze gefchapen. Dat ook dit zyn doel geweeil zy in *c voortbrengen van de wateren, viffchen, afgronden, van vuur en hagel, van fneeuw en damp, van bergen en heuvelen,vrugt* bomen en alle cederbomen, het wild gedierte en alle vee, het kruipende gedierte, en gevleugeld gevogelte, zien wy in den CXLVtll. Psalm. En in 't algemeen wordt 'er van getuigd, alle Uwe werken HEER ! zullen U looven. Psalm CXLV. 10. De ganfche aarde doch, is vol van zyne Heerlykheid. §. XIX. Hoewel nu alle Gods werken van zy , III. D. K. ne l\\ de schepping  i46" O Y E R GODS van rede lyke weezens in 't byzonder. ne Heerlykheid getuignis moeten geeven, zo kan dezelve echter van redelyke weezens alleen erkend en bevorderd worden. Deezen moeit de fpraak der ltomme getuigen van Gods Heerlykheid eene verftaanbaare taal zyn: voor zulken moeten de redenlooze en onbezielde fchepzelen tot middelen en aanleiding (trekken, om Gods Volmaak theeden, waarvan zy tuignis geven, te erkennen en Hem daarvoor den fchuldigen roem te geeven. Gods Heiligheid eifchte het, gelyk 'er zyne Wysheid op drong, dat Hy, om zich zeiven in de werken zyner handen te verheerlyken, ook vooral redelyke fchepzelen, voortbragt, die tot zulk een einde bekwaam waren. Hierom vervulde Hy den hemel met de veele duizenden der Engelen, die naar zyn Beeld gefchapen, en in hunne zedelyke hoedanigheden eene flaauwe gelykenis van Hem hebbende, Gods kinderen genaamd worden, die begaafd met eene voortreflyke kennis en wysheid, van Gods Heerlykheid bezef hebben, en in eene volmaakte gehoorzaamheid aan zynen Heiligen Wil bfymoedig werkzaam, zyner Heiligheid naar hunne vatbaarheid deelachtig zyn, die Hem ook heiligen en verheerlyken. Die overzulks met nadruk zyne Heiligen, en heilige Engelen genaamd worden, en wegens hunne blakende liefde tot God, hunne volyverige pogingen om Hem gehoorzaam te zyn, hunne ernltige beezigheid om zyne Heerlykheid te bevorderen, by winden en vuurvlammen vergeleeken, of, om door hunne zinbeeldige vertoningen dit te leeren, in  HEILIGHEID. XIII. Verh. 14? in eene vuurige of gevleugelde gedaante wel voorgefteld worden, en verfcheenen zyn, En wie kan twyfelen, of God heeft in de Schepping van zulke heilige Géeften zyne Heiligheid nadrukkeiyk geopenbaard ? deeze zyn in't byzonder gefchapen tot zyne Heerlykheid, daartoe zyn ze met bekwaamheden voorzien, en gepafte werktuigen ter bevordering-van Gods eer, ook in en door andere fchepzelen» Zy juichten vrolyk ter eere van hunnen Schepper by de grondlegging der aarde, zy kweeten zich van deezen heiligen plicht by andere gelegenheden , zy loofden en verheerlykten God in 't byzonder by de geboorte van den Zaligmaker, dit is onophoudelyk hun werk, deeze is hunne vermakelyke beezigheid, dit is hun groote doel. En zulke onder de ftervelingen . die God wenfchen de eer te geeven, vereenigen zich in zynen lof met de heilige Engelen, welken zy als voorgangers en voorbeelden in die hemel bezigheid aanmerken, en daartoe als te hulp roepen, of ook wel opwekken, Loovet den HEIL' RE zyne Engelen, gy krachtige helden, die zyn woord doet, gehoor zaamende de flemme zynes monds. Loovet Hem alle zyne Engelen, loovet Hem alle zyne heirfchaaren. Doch de hemel niet alleen, maar ook de aarde moeft een tooneel zyner Heerlykheid zyn, hierom was 't betamelyk, dat ook deeze met bekwaame werktuigen, ter verbreiding van zynen roem voorzien was, redelyke weezens, die dén Heiligen God kennen, dienen en de eer van zyne K 2 Hei-  i48 OVER GODS Ook ontdekt zich Gods Heiligheiddoor zyne Voorzienigheid. Heiligheid toebrengen konden, moeiten ook hier tegenwoordig zyn, waartoe Hy, na zoo veele getuigniffèn zyner Heerlykheid op deeze zichtbaare weereld daargefteld te hebben, ten laatften den Menfch gefchapen heeft. Dan dewyl dit in het tweede deel van deeze Verhandeling nader moet overwogen worden, hoe God zyne Heiligheid aan den Menfch verheerlykt heeft, en deeze om haar te verheerlyken verplicht is, zoo zullen wy dit punt thans voorby gaan. §. XX. Om noch kortelyk te zien, dat ook Gods werkzaame Voorzienigheid omtrent het geheel al ter openbaaring van zyne Heiligheid ftrekke. Het oogmerk, dat Hy heeft in de onderhouding van 't gefchapene kan geen ander zyn, dan het geene Hy in de Schepping zich had voorgefteld, om namelyk in en door de weereld zyne Heerlykheid te bevorderen. Hy kon hier omtrent niet van zich zeiven verfchiilen, of zyn eerfte doelwit vaaren laaten, en daarvoor een ander in de plaats kiezen. Want zyne Heiligheid is de onveranderlyke Eigenfchap en gezindheid van zynen Wil, die ook nooit kan gefcheiden worden van zyn Weezen. Hierom gaat zyne over alles zich ftrekkende Voorzienigheid voor 't naafte en in't byzonder over zulken zyner fchepzelen, door welken, zyne Heerlykheid kan bevorderd worden. Zyne liefde tot het goede doet Hem byzonder werkzaam zyn omtrent zulken, waarin Hy het zedelyk goed werken kan en wil, en deezen ? voor zoo veel zy geeften zyn, begunftigt Hy boven  HEILIGHEID. XIII. Verh. 149 ven andere gefchapene dingen met het voorrecht, dat Hy hen, als de uitmuntendfte deelen van zyn werk, onmiddelyk onderhoudt. De middelen, welke Hy tot onderhoud van andere fchepzelen geordend heeft, moeten, gelyk alles in de natuur, tot verbreiding van zyne Heerlykheid het hunne mede toebrengen. Zyn Medewerking, door welke Hy alleen het natuurlyk en zedelyk goed doet voortkomen, is Heilig, vry van alle kwaad, en onbefmettelyk van zonde: daardoor krygt Hy de eer van de Eerfte, alles, dac goed is, en mee zyne Volmaaktheden overeenkomt, in allen werkende Oorzaak te zyn, waarvan alles volftrekt afhangt, terwyl Hy zelve en alleen de Onafhangelyke is. Zyne Regeering, waardoor Hy alles beftuurt, om aan zyn voorgeftelde doelwit te beantwoorden, maakt alles tot de belangen van zyne Heiligheid dienftbaar. De wetten der natuur, aan welken Hy de gewoone werkingen der fchepzelen bepaalde, gelyk ze zyne Wysheid openbaar maaken, kunnen ook mede tot getuigen van zyne Heerlykheid ftrekken. En vooral ilraalt zyne Heiligheid in de zedelyke wetten door, die Hy aan redelyke weezens tot eene voorfchrift van leven en gedrag gaf, naar welken Hy hen regeert; deeze wetten behelzen niet anders dan 't goede en betamelyke, zy zyn een duidelykft afdrukzel van zyne Heiligheid. Dus rtemmen Gods werken in de Natuur overeen, zy hebben 't zelfde doel, en zyn getuigen van Gods Heiligheid, die door de fchepping openbaar wierd, en in de weegen K 3 der  Bewyzen voor God: Heiligheid uit zyne Volmaakt heden in'i gemeen. 150 OVER GODS der Voorzienigheid zich geduurig heerlyk vertoont. Uit Hem, door Hem, ende tot Hem zyn alle dingen, Hem zy de Heerlykheid in eeuwig' beid! Eene byzondere nafpeuring van de werken en wegen der Voorzienigheid zoude insgelyks ter nadrukiyke ontdekking van deeze Deugd kunnen dienen, wanneer wy nagaan, hoe de Heiligheid van den Albeduurder in veele doorluchtige gevallen, die zich in de weereld hebben toegedragen, zeer glansryk doordraaide. Doch in die byzonderheden zullen wy ons thans niet inlaaten. By de befchouwing van de werken der Genade zul» len wy, in het tweede deel deezer Verhandeling, nadere aanleiding krygen, om daarin Gods Heiligheid te ontdekken, waarom wy deezen draad thans afbreeken. §. XXI. Wy moeten nu de bewyzen voor deeze opgehelderde deugd nader overweegen. Zy is met alle Gods Volmaaktheeden door een naauwft en onaffcheidelyk verband verknogt. Zy is als eene algemeene Volmaaktheid van het Opperweezen aan te merken, die over alle de andere zich verfpreidc: de Hoofddeugd onder de andere Goddelyke Deugden, die allen in haare werkingen bezielt. Zy is de fchoonheid en luider der Goddelyke Naruur, de Volmaaktheid van alle haare andere Volmaaktheden. Neemt men haar weg, dan brengc men eene algemeene vlek en fmet over de Goddelyke Natuur, dan worden alle Gods Eigenfchappen grootelyks onüuiüerd, De Hei-  HEILIGHEID. XIIf. Verh. 151 Heiligheid word als zyn Weezen aangemerkt, en dat is Heilig, dewyl daarin niet anders dan Volmaakiheeden, en wel de betamelyklle Volmaaktheeden te vinden zyn, waarvan de Heiligheid als het middelpunt is, waarin ze alle te zamen loopen. Buiten deeze zouden de andere niet als Eigenfchappen , zulk een Opperweezen waardig en betamend, van ons kunnen aangemerkt worden: maar zouden ons niet anders dan verfchrikkelyk en wanftallig voorkomen. Hierom word Hy in zyn woord naar deeze Deugd, als een voornaam en onderfcheidend karakter der Godheid, dikwils omfchreven, en de Heilige genoemd. De Heiligheid is Gods Natuur, want der Goddelyke Heiligheid deelachtig, en waarlyk geheiligd te morden , is by een Apoflel zoo veel als der Goddelyke Natuur deelachtig te worden. 1 Petr. i. 4. zyn Weezen, of Hy zelve, zyn Leeven, en zyne Heiligheid zyn, ten aanzien van Hem, een en het zelfde, en by Hem van gelyke waarde; gelyk wy daaruit moeten opmaaken, dat Hy wel ingevoerd word zweer ende hy zich zeiven, of ook wel hy zyn Leeven, en niet minder ook hy zyne Heiligheid, dewelke Hem dus even zoo lief is als zyn Leeven, en zyn geheele Weezen, dewyl Hy 'er geen onderfcheid in maakt om by zyn redelyk fehepzel het eene zoo wel als het andere ten onderpand te zetten. §. XX11. Uit de byzondere befchouwing van, Gods Volmaaktheeden zal by de Hukken nader' blyken, het geene wy hiervan in 't gemeen geK 4 zegd » V by- onder.  •52 OVER GODS zegd hebben. Uit Gods Onafhangelyk- beid vloeit zyne Heiligheid. Want dewyl Hy van zich zeiven beftaat, en den grond of de reden van zyne werkingen in zich zeiven heeft, zoo kan zyn Wil niet anders dan zich neigen en uitftrekken naar het goede, dat Hy zelve is, dat in Hem is, en, voor zoo veel het in de fchepzelen gevonden word, van Hem is; dit goede dat van Hem is, dewyl het Hem gelykformig en betamelyk is, omhelft zyn Wil met een goedkeurend genoegen, daaromtrent is Hy in liefde werkzaam. Het kwaad daarentegen, dat buiten Hem is, dewyl het van Hem verfchilt, en tegen zyne Volmaaktheden, tegen zynen Wil, aanloopt, word by Hem afgekeurd, gehaat, en verfoeid, dewyl Hy, als de Onafhangelyke, dat geenzins hehoeft met zyne toegenegenheid te begunftigen. Door zyne Onaf hangelykheid is het, dat Hy, buiten zich niets podig hebbende, ook niet anders dan zich zeiven, 'en de eer van zyne Volmaaktheden behoeft te bedoelen: deeze doet Hem dat heilig einde by ^lle zyne werken in 't oog hebben, Gods Volmaaktheid, of de overeenftemming van alle zyne Eigenfchappen, word ons voornaamelyk uit aanmerking van zyne Heiligheid kennelyk. Want buiten deeze zou 'er geen betamelyke overeenftemming tufTchen zyn Verftand , Oordeel , en Wil plaats hebben, en Hy in zyne vrye werkingen van zich zeiven verfchülen: Hy zou het goede afkeuren, het kwaad beminnen, zich zeiven verlochenen konnen, was Hem de Heiligheid niet we-  HEILIGHEID. XIII. Verh. 153 wezenlyk en noodzakelyk eigen. Deeze is de zamenvoegfler van allen, zy heeft in allen haare invloeden, en beftuurt ze in derzelver werkingen. En wilde men flechts het tegendeel beginnen te denken, en God zich als Onheilig voorftellen, haalt zou men in zyne eigene gedachten eenen fterkften tegenftand vinden, en zien, dat zulk een begrip ten eenemaal Gods Volmaaktheid wegneemt, dac dit eene ongerymdfte bevatting van een Opperweezen is. Uit kracht van Gods Oneindigheid zyn wy genoodzaakt ook deeze, die onder de Volmaaktheden van redelyke weezens eene uitnemendfte is, aan God toe te fchryven. Als eene Volmaaktheid is ze Hem buiten tegenfpraak eigen, en met alle zyne andere Volmaaktheden is ze niet alleen beltaanbaar, maar ook zoo naauw verknogt, dac veele van die buiten deeze in Hem niet zouden beftaan kunnen. Als eene Goddelyke Volmaaktheid aangemerkt, moeten wy ze Oneindig oordeelen te zyn: nademaal Hy zelf, het voorwerp van de heilige Liefde, oneindig is, zoo moet ook deeze Liefde overeenkomend met haar voorwerp, dac is, Oneindig zyn. Hier door word zyn Onmeetelyk onderfcheid, en zyne uitmuntendheid boven alles openbaar. Hy is verheven en verheerlykt in Heiligheid: gezeten ep den throon zyner Heiligheid, in den Hemel 'zyne heilige en 'heerlyke wooning, gelyk het Woord getuigt , om dus God voorteftellen als onmeetelyk verheeven boven al wat hier beneden is,gefcheiden op eenen onmeetelyken afftand van K 5 . alle  OVER GODS Vervolg biervan. alle kwaad, onhegrypelyk in den luifter zyner volmaakte Heiligheid. Is 'er iet in God Onveranderlyk, dan is het de Heiligheid by uitftek: deeze zee aan de onveranderlykheid van zyn Beftaan, aan zynen onveranderlyken Wil, en gezindheid nopens alle zyne werken, de grootfte Heerlykheid by: By hec licht der Heiligheid laat zich de Onveranderlykheid op hec klaarfte en in eene betaraelykfte gedaante erkennen: Is zyn doelwit in alles heilig, zyn de middelen, van Hern gekoozen, en om zyn einde te bereiken, gebruikt wordende, heilig, is over hec geheel al zyn doen en laaten heilig, dan kan Hem geen berouw bekruipen, en nooit reeden van verandering in Hem plaats hebben. De Heilige werkt altoos hec befte. ■ Deeze deugd was in Hem van Eeuwigheid, met zyn eeuwig Beftaan ging de eeuwige Liefde tot zich zeiven gepaard: kende Hy zich zeiven als Volmaakt goed, Hy had zich ook als zoodanig op het tederfte lief, en zal dus in alle eeuwigheid omtrent zich zeiven werkzaam ?yn. Van eeuwigheid was Hy een liefhebber van 't goede in de fchepzelen, en een haater van hec kwaad, dies deed Hem zyne Heiligheid hec becamelykft doelwic, om zich zeiven ce verheerlyken , van eeuwigheid vaftftellen, en tot in alle eeuwigheid zal Hy dat bereiken; en in die Liefde tot zich zeiven een onftoorbaar genoegen vinden. §. XXIII. Gaat de Heiligheid met de opge» noemde Eigenfchappen van God zoo onaffcheidelyk gepaard, even zoo vaft is ze ook verknogt aan de overigen. Dat  HEILIGHEID. XIII. Verh. •55 Dat God een Geeft is, leidt ons tot deeze Deugd, hec grootfte en wezer.lykft fieraad van redelyke weezens. De werkzaamheeden van eenen Geeft door zyn verftand en wil, die deszelfs weezen uitmaakt n, vinden wy in God volmaakr heilig. Zyn Verftand in de goedkeurende befchouwing van het goede, en de afkeurtnde kennis van het kwaad, zynen Wil in de Liefde tot het eerfte, en in Haat omtrent het laatfte, inde bepaaling van een heilig einde, en de keuze van heilige middelen daartoe dienftig, vertegenwoordigen ons God als eenen Heiligen Geeft. Zyn Leeven, beftaande in de werkzaamheeden omtrent Hem zelve, en omtrent dingen buiten Hem, fluit deeze Liefde tot het goede in, en doet die naar buiten , zoo wel als zynen Haat tegen 't kwaad, openbaar worden: Heiligheid is overzulks de natuur, de eigenfchap, en het onderfcheidend merkteeken van zyn Leeven , dat hierdoor nader bekend wordt. Heilig is Gods Verftand, waardoor Hy alle waarheid kent, al wac goed en kwaad is duidelyk inziec, en aan geen gevaar van dwaalen onderhevig is. Uic deeze naauwkeurigfte kennis van den Alweetenden volgt, dat Hy onmogelyk het goede kan afkeuren, of niec Liefhebben, en het kwaad onmogelyk kan liefhebben, of niet afkeuren. Dewyl hec Volmaakfte Verftand met den Volmaaktften Wil onaffcheidelyk gepaard gaat, en de Wil in zyne werkingen op die van het Verftand volgt: wat by hec Verftand duidelyk als goed  i56' OVER GODS gekend wordt, dat kan de Wil niet nalaaten lief te hebben, wat in tegendeel van hec Verftand als kwaad befchouwd wordt, dat moet een voorwerp zyn van de afkeerigheid en den haat in den Wil. • Hoe naauw Gods Wysheid met zyne Heiligheid verbonden zy, is reeds uit het voorgaande genoeg gebleeken. En zekerlyk de Wysheid zoude weinig ce beduiden hebben, en enkel eene looze fchranderheid zyn, indien niec de Heiligheid haare raadgevingen beraamde, indien het voor deeze niec betamelyk was, het befluit der Wysheid uiccevocren. Wysheid kan zonder de Heiligheid, en de Heiligheid niec buiten de Wysheid beftaan. De Wysheid ontdekt de betrekkingen aller dingen en op God, en op elkander, zy toont wat betamelyk of onbetamelyk, wat goed of kwaad is, en hierdoor word de Heiligheid in Liefde of Haat werkzaam gemaakt: Zy beweegt den Wil toe eene heilige bepaaling van 'c befte doelwic, en toe de keuze van heilige middelen. Gods Wil is Heilig, die niet anders dan het goede omhelft, en altoos bemint, die het kwaad volftrekt en altyd verwerpt en haac. Hier is de Heiligheid, als hec waare, de voorzitcende Volmaaktheid , de bron en worcel van alle Deugden, de beftuurfter van alle de Eigenfchappen van Gods Wil. Gods Almacht, indien ze met de Heiligheid niets te doen had, en naar de bepaalende invloeden van deeze niet te werk ging, zoude tot oneindige ongerymdheeden konnen overflaan; eerder aan eenen afgod, die liegen, bedriegen, zicb  HEILIGHEID. XIII. Verh. 157 zich zeiven verlochenen, het kwaad goedkeuren en omhelzen kon, toe te fchryven zyn, dan aan den Waaren God: Almacht zonder Heiligheid zoude lichtelyk op verdrukkingen, gruwzaamheeden, en diergelyken uitloopen, ja als een oneindig kwaad allerverfchrikkelykft zyn. Maar lieftelyk geftrengeld aan de Heiligheid krygt ze eene beminnelykfte gedaante,en vertoont zich als eene Gode waardige eigenfchap, die haare onuitputtelyke krachten niet anders hefteed:, dan om te werken het geene der Heiligheid behaagelyk, en Gode tot Heerlykheid is. Gods Vryheid, waardoor Hy, onaf hangelyk van iet buiten Hem, kieft en werkt wat het beft is, word in haare werkzaamheeden door de Heiligheid bepaald. En by de befchouwing van deeze kunnen wy de natuur van geene beft leeren kennen: hier zien wy, dac'er in God geen onverfchilligheid omtrent goed of kwaad plaats heeft, maar dat eene zedelyke noodzakelykheid, uit Liefde tot Hem zeiven, Hem tot de Liefde van het goede, ende den Haat tegen het kwaad buiten zich beweegt: hier leeren wy, dat de onaf hangelyk werkende God niet anders, dan uit Liefde tot zich zeiven werken kan, en in zyn werk altyd de befte en heiligfte beweegreden voor de oeffening van zyne Vryheid heeft, en deeze met de volmaakfte gewilligheid zoodanig bepaald om te werken, als het ter openbaaring van zyne Heiligheid en Heerlykheid meeft dienen kan. Zoo zeker nu het denkbeeld eener noodzakelyke Liefde tot zich zeiven het waare be-  ,58 OVERGODS begrip van Gods Heiligheid uitmaakt, zoo veilig mag het begrip eener noodzakelykheid van deeze natuur, en die hieruit volgt, ook in de befchryving van de Goddelyke Vryheid meede invloeijen, gelyk wy breeder daarvan in de voorgaande Verhandeling (§.^5 -30.) gemeld hebben. Gods Goedertierenheid, of geneegene Wil, om aan zyn fehepzel wel te doen, door zedelyk of natuurlyk, dat is betamelyk of voordeelig goed meede te deelen, vloeit uit zyne Heiligheid: deeze maakt alle zyne weldaden tot liefdekoorden, waardoor Hy zyn fehepzel tot zich trekken, en zyner Heiligheid deelachtig maaken wil, om het tot de nadere vereeniging en gelykformigheid mee zich te doen gebragt worden. Alle zyne weldaaden verplichten het tot eene dankbaare wederliefde aan deszelfs weldoener: zy dringen het, om het goede, datHy lief heeft,natejaagen,en het kwaad, dat Hy haat, te vlieden. Hy verheerlykt zich in weldaaden te bewyzen, en toont dus, dat zyne Liefde tot zich zeiven de bron is van zyne Liefde en weldadige toegenegenheid tot zyn fehepzel. ■ Geen ander doelwit heefc zvne Lar/g- moedigheid, dan om zondaaren zyne Heiligheid met eerbied te doen kennen, om hen daaromtrent betamelyk werkzaam te doen zyn, om hen tot bekeering te leiden, en tot zyne Liefde te lokken. ■ Zyne Bermhartigheid en Genade hebben in de Heiligheid haaren grondflag, en de openbaaring van deeze tot haar einde, om zondaaren allengbkens naar hunne vatbaarheid volmaakt  HEILIGHEID. XIII. Verh. 159 maakt heilig te doen worden, gelyk God Heilig is. Zyne Waarachtigheid fteunt op zyne Heiligheid, daardoor kan Hy niet anders, dan 't geene waarachtig is, uitlaaten in woord en daaden, in zyne toezeggingen onfeilbaar trouwe houden, en zyne bedreigingen op zynen tyd doen komen, en in al zyn doen naar Waarheid handelen Hierom fielt Hy zyne Heiligheid tot een onderpand voor zyne Trouwe, en zweert by dezelve , en om met de hoogfte en plechtigfte betuiging zyne Waarheid te verzekeren, beroept Hy zich op de Heiligheid. ■ Dat Gods Rechtvaardigheid naauwe overeenkom!! met de Heiligheid heeft, en als eene nadere bepaaling of gedaante der werkingen van deeze kan aangemerkt worden is hier boven (§. 14. 15.) reeds erinnerd. Dat God het goede lief heeft en het kwaad haat, is de grond zyner Wetgevende Rechtvaardigheid, die het betamelyke gebiedt, en het onbetamelyke verbiedt: daaruit ontftaat ook wanneer het dadelyk bedreven is, de vergelding van het een en ander. De Rechtvaardigheid kan zoo min buiten de Heiligheid als zonder de Wysheid voor eene beminnelyke en Gode betamelyke deugd gehouden worden, zy zal lichtelyk naar harde dwingelandy, en ftrenge wreedheid zweemen, indien men ze niet befchouwt onder het geleide der Heiligheid. Openbaart God zich in alle zyne werken als Heilig, dan blykt ook uit zyne Overaltegenwoordigheid deeze zyne Deugd aan de opmerkende befchouwers van Gods werken. • Gods  160 OVER GODS Gods Gelukzaligheid ligt ook, gelyk (§. 6.) getoond is, in zyne Heiligheid opgeflooten, want door deeze kent en bemint Hy zich zeiven als het befte Weezen met een onftoorbaar genoegen. Kan 'er in redelyke weezens buiten de Heiligheid geen waare gelukzaligheid gevonden worden, dan onderftelt ook deeze laatfte in God de volmaakte bezitting van de eerfte. Gods Heiligheid drukt in 't byzonder ook uit eene openbaaring van zyne Heiligheid, waardoor Hy uit Liefde tot zich zeiven alles doet om zyns zelfs wil, of ter bevordering van zyne Heerlykheid. Zyne Heiligheid maakt Hem Heerlyk, en Waardigpm van allen, die dezelve eenigzins kennen, lof, roem, en eere, eeuwig te ontvangen. Alle zyne Volmaakt- heeden deelen in de Heiligheid, en daarby ontdekken wy zyne EenvouvAgheid, die in Hem alle zamenftelling uitfluit, en alle zyne Volmaaktheeden tot de Eenheid brengt, gelyk ook alle zyne werken naar buiten een doel hebben, en een werk uitmaaken, waarin Hy van zich zeiven niet verfchilt. Dus kan dan ook de hoogfte Heiligheid flechts in Een Weezen plaats hebben, dat volmaakt Heilig, de oorzaak, het voorbeeld en het einde is van alle Heilighei i in de fchepzelen. Zoo naauw hangt de Heiligheid zamen met alle Gods Volmaaktheeden. (e) §. XXIV. Ce) Ik kan niet nalaaten de nadruklyke woorden van den ' Heere Vit r in ga in deszelfs verklaaring over Jesaj. - VI. 3. hier by te voegen, die in 't korte over het geene hier boven breeder uitgevoerd is, zich dus uitdrukt. „ Schryf  HEILIGHEID. XIII. Verh. \6i §. XXIV. De Heiligheid die 'er in redelyke fchepzelen gevonden worde, moet ons ook overtuigen van Gods Heiligheid, die haar beeld in de fchepzelen gelegd heeft. Met andere bewyzen zoude ook deeze Goddelyke deugd noch geltaafd kunnen worden. Dan dewyl wy in hec voorgaan, de vertoog uit aanmerking van de overeenftemming der Heiligheid met alle de volmaaktheden vari God, dezelve genoeg beweezen hebben, zoo voegen wy 'er dit flechts by , dac de noodzaakelyke verplichting van hec redelyk fehepzel tot den dienft van God, ook bondig voor zyne Heiligheid plette. Want deeze verplichting, hec eerfte befluit^ dat wy uit het bezef onzer volftrekte af hangelykheid van God , kunnen opmaaken, zoude eensklaps weg vallen , en met geenerlei klemmende redenen kunnen aangedrongen worden , indien men Gods Heiligheid ontkent. UI. D. L Wam i} Schryf aan God de Geeftelykheid toe , de Alweteni, heid, het Alvermogen, de Vryheid, de Heérfchap j, pyvpere'nde Macht, de Eenwigheid , ende allen dei „ luifter van Volmaaktheden, waarmede de Goddelyk» ,, Nutuur verfierd is: en neem deeze eene deugd weg „ die natuurlyke eri edelfte neiging van den Godde'y „ ken W'n, waardoor Hy bemint het geene wy zedelyl „ goed, waarachtig , rechtvaardig , biUyk, en eerbau „ noemen : dan zal God ons verfchrikkelyk voorkomen „ de befte gemoederen zullen moeten zidderen, wan „ neer zy aan eenen God denken , wiens Oneindig „ kracht niet door Billykheid en Rechtvaardigheid ge „ temperd is, die in tegendeel , door deeze Deugd „ naar alle zyne Volmaaktheden ons ten hoogfteu b< „ miunelyk en eerwaardig voorkomt." Dok b'ykt i3oJs Heiigheid uit ie nco-iza» telykhe d ran den Sodsdieafti' i 1 I  i6a OVER GODS Want waarom zoude men eenen God liefhebben als het hoogfte Goed, die niet eens zich zeiven als zoodanig bemint ? waarom eenen God dienen, vreezen, ende eeren, dien het om het even is, of Hy gediend, gevreesd , ende geëerd worde, of niet? die even zoo wel onheilige fchepzelen kan liefhebben, en hun zyne gunft bewyzen, dan heiligen, die naar zynen Wil leven, en zyne eer poogen te bevorderen ? Welke beloningen mag men van Hem verwachten, en welke ftraffen behoeft men van Hem te vreezen, die zondaaren in hun beftaan kan goedkeuren , en deugdlievenden kan afkeuren en haaten, die nopens het een en ander onverfchillig is? Begrypc men in tegendeel God als Heilig, die Zich zeiven, en alle zyne Volmaaktheden, onveranderlyk en nadrukkelykft bemint, die noodzakelyk zyne eer bedoelt, die onmogelyk zich zeiven kan verlochenen, die zich in alle zyne werken na buiten openbaaren wil., en openbaart, zoodanig als Hy is : dan zyn de onverwerpelyke gronden van den Godsdienft zeer klaar te zien: dan blykc het ontegenfpreekbaar, dat God noodzaakelyk zulken lief heeft , en goed keurt, waarin Hy overeenkomft met, ende een afdrukzel van zyne Volmaaktheden ontdekt : dan blyft 'er geen twyfel, of Hy moet zulken haaten, die Hem ongelykformig zyn , die tegen zyne Volmaaktheden handelen , en dezelve verdonkeren: dan ftraalt die eeuwige waarheid in een treffend licht, Am zoo waarIyk als God Heilig is , zoo noodzaakelyk ook die geene  HEILIGHEID. XIII. Verh. 16*3 geene moeten heilig zyn of worden, die met Hem kunnen of zullen gemeenfchap hebben, (f ) Wy mogen dan nu wel zeggen, dac indien iemand iec van God kent, hy ook üchtelyk erkennen , en coeftemmen zal , dat God een Heilig/i weezen moet zyn. (g) L 1 §. XXV. (f) De Hooggeleerde Heer P. Janssen , wylen beroemd Godgeleerde op de Hoogefchoo! te Duisburg, ^eeit zeer leerzaamé en ftichtelyke Betrachtingen over Go n Heiligheid in 't Hoogduitfch in 8vo te Duisburg 1737. uit> gegeven, waarin vooriiamelyk nit.de blyken, in'weikea zich de Goddelyke Heiligheid kennclyk venoont, dezelve opgehe derd; en het gebruik daarvan zeer nadrukkelyk en ftichtelyk ontvouwt worde. De Leezer, die dat werk met deeze Verhandeling gelieft te vergeleken, zal zich des niet beklaagen. (g) Van de Heidenen wierd deeze Deugd, als eene Eigenfchap aan de Godheid toegefchreven. Dit begrip deed koning Nebucadnezar fpreken van • Heilige Goden. Dan» IV. 8. 9- Zeer gewoon was het by hun, den bynaam van Heiligen , en Sttlerbeiligjlen aan de Goden te geven. (Brisson de Form. L. i.p. 44. 49. 50.) Plato overtuigd, dat ons gelnk in Heiligheid beflaa, wi'de de Dichtercn , die de fnoodfte dingen aan de Goden toe. fchreven, en der menfchen zeden bedorven , in zyn ontwerp van een gemeenebeft niét gedoogen. (Clc. N. D. I. ifl.Tufad. u: 27) De Deugden ais Godinnen cerende, welken zy Tempelen ftigteuen, en het kwaad in de weereld liever van een ander beginzel dan van een heilig en deugdminnend God afleidende , toonden ze van deeze eigenfchap bezef te hebben. Dus getuigt Homerus. " De zalige Goden bemnnen gèérizins de ondeugden; maar de gerechtigheid en goede werken der jnenfchen. Eu Maxiwus Tïr.. bewytt Gods zedeiyke \ ol- maukt-  i54 OVER GODS §. XXV. Gods geopenbaarde Woord geeft ons daaromtrent overvloedig licht. Deeze wordt onder zyne Volmaaktheden genoegzaam meeft gemeld en befchreven. Wy vinden 'er in 't gemeen z.ilke plaatfen , waarin Gud ten aanzien van zyn Weezen , Heilig renoemd wordt. Al wat God van zyn bondvolk eifchte, komt hierop uit, zelf alle de fchiduwachtige voorfchrifcen, en inzettingen, aan het oude Ifraël gegeven , hebben dit ten doel g<.had , dat zy moellen heilig zyn, ter oorzark, dat God zoodanig is. Want lk ben Heilig Ltv.X!. 44 XIX. 2. Jos. XXiV. 19. 1 Sam.VI. ao. Psalm XC1X. 5. 11. 00- Wy ttaaktheïd daaruit, dat Hy het volmaaktfte, de Deugd paamelyk geeft, geeft dat Hy bezit, en van Hem alleen herkomïrig is. hiff. Platon. »XU. Meer getuigniffèn, uit verfcheiden fchrwcren -erguderd, heeft men by Pfanhjeb. Tbeol. Gent. 'c VU. J. 7- ^ 4- XV- 7- fqq Dat egter der Heidenen kennis van Gods Heiligheid zeer be. krompen geweeft zy , toont Vitrinca Obf. Sacr. L> UI. c. 12. §. 11. fqq00 Doorgaans vind men in het O. T. het woord 8hp , het welk in zyneoorfprongiyke b'-teekenis, naar zomni.gen, zoude te kenne n geven, iet af febeiden, of ajzonder en tot een b\ zonder oogmerk en gebruik. En dus zou het God voordellen, a's afgezonderd en verre gel'cheiden van alles , dat met de \ blmaukéeid en Heerlykheid van zyn VVeezen riet overeenkomt: die oneindig verheven is boven, en ondèrfcheiden van al het fehepzel. Andere TdJicundige fiêïien de eigenlyke en eerfte beteekenis van dit woord uever in te reinigen, te zuiveren, zoo ti\', Hoor wafiïben, en baden. Gelyk het in de Arabrfche mal gefeuto wordt, eu 'ook ia 'de H. S. b. v. van de wet. P .-wvzen uit de H. Schriftuur.  HEILIGHEID. XIII. Verh. 165 Wy ontmoeten de Heiligheid volftrekcelyk aan God toegeëigend , zoo dat Hy, als kennelyk en onderfcheiden by deeze Eigenfchap, daarnaar genoemd wordt de Heilige Jesaj. XL. 25. Bywien dan zult gy my vergelyken, dien Ik gelyk zy? zegt de Heilige 1 Joh. II. 20. Openu. 111. 7. Job VI. 10. Pued. VIII. 10. Habak. 111. 3. In den zelfden zin en nadruk is het, dat wy Gods Naam, waardoor Hy zelve, zoo als Hy zich kennelyk geopenbaard heeft , en van alles buiten Hem onderfcheiden is, verftaan wordt, als Hei. lig befchreven vinden. Jes. LV1I. 15- wordrGod L 3 in - wettifche en fchaduwachtige heiliging van vee'e dingen, oudtyds door het voorgelchreven waifchen en reinigen gefcbiedende. Gods ende der menfchen Heiligheid woi d ook wel onder het zinbeeld van reinheid voorgefteld En van deeze laaftgemelde beteekenis meent men, dat de eerfte , of van aifcheiden , aan dit woord zou gegeven zyn. Schult. in Job. p. 11. Vriemoüt Dief. Cl. V. T. T. 1. p. i.54- in het N. T. vinden wy meeft het woord 'Ayiot, af. komltig van 'Ayu. of gelyk het ook by de Gri-ken uitgefproken wordt 'Ayw, het welk onder vee'e beteekeniflen, ook zoo veel zegt als weegen met een weegfchaal. En dit in eenen verbloemden ziu tot de werkzaamheden van het oordeel overgebragt zynde, gelyk in vee'e t;ulen gefchied , geeft dan te kennen iet fchaiten , waardeeren, achten. Dus zegt 'Ayio<; zoo veel a's eerwaardig, iet dat hoog te fchatten, en zeer te waardeeren is. In welke beteekenis dat woord nadrnkKkft op God toegepaft wordt, omzvne He'lighe.d , waardoor Hy byuitftek Eerwaardig, eii by redelyke weezens hocgtt te ïchatteu is, uiuedrukkeu. Jassen Symè. «0 Ev.]q*h. p. 74,  %66 OVER GODS ingevoerd, fprekende van zich zeiven, diens Naam Heilig is. Luit. I. 49. Psalm XC1X. 3. Ps. CXLV. a. en elders. 'r Komt hiermeede overeen, wanneer God ingevoerd worde , zweerende by zyne Heiligheid, dewyl deeze met zynen Naam , zyn Weezen, en zyn Leeven, in de gewyde Ichriften een en het zelfde beteekent , nademaal God aan ftervelingen het eene en ander ten onderpand van zyne trouwe en waarheid (lek. Dus zegt God. Ik heb eens ge-> zvoooren by myne Heiligheid, zoo ik aan David Uege. Psalm LXXXiX. 36. En Amos IV. 2. En de Heiligheid woruc Gode op eene byzonderfte en nidrukkelykite wyze mee uicfluicing van alle fchepzelen toegefchreven. Daar is niemand Heifig dan de HEER, zong Hanna in haar lied. I Sam- H. %< En aan Joannes wierd eene zeegepralende menigce vercoon.1 , die in haaren lofzang ook uitgalmde' , Gy alleen zyt Heilig. Oïenb, XV 4. En al wat wy in God eerbiedigen en roemen moeten, wordt als in een kort begrip zaamengeromen , en zyne Heiligheid genoemd, wanneer 'er rot lof van deeze Deugd zoo dikwyls de opwekkingen gefchieden : zoo als Psalm XXX. 5. Pfalmzinget den HEERE, gy zyne gunfgenooten .' ende zegget lof ter gedachtenis zyner Heiligheid. En Psalm XCVII. 12. Jksaj. VI. 3. Opknii. IV. 8. Wy brengen hier eindelyk nochheenen, dat de Heiligheid aan de dingen , die Gode eigen zyn, in 't  HEILIGHEID. XIII. Verh. 167 in 'c Woord wordt toegefchreven. Dus wordt 'er van eenen arm zyner Heiligheid, van de woning zyner Heiligheid, of zyne Heilige woonplaats , van den throon zyner Heiligheid, gefpro ken. Zyne werken zyn Heilig , zyn Woord is Heilig, zyne Wet is Heilig, zyn verhond is Heilig , zyne Heerfchappy is Heilig, en wac dies meer is, waaromtrent de fpreekwyzenovervloedig in de Schriftuur voorkomen. In "t byzonder, wordt ons de Heiligheid van God in 't Woord uitgebeeld, als zyne liefde tot het goede , ende zyn haat tegen hec kwaad, dat 'er in de fchepzelen is. De HEEK heeft de rechtvaardigen lief. Psalm CXLVI. 8. Hy heeft de gerechtigheden lief. Psalm XI. 7. XLV. 8. XVI. 3. CXLVIÏ. ij. CXLIX. 4. Hec is eene bekende omfchryving van Gods lievelingen, dac zy gezegd worden te doen , wat goed en recht is in Gods oogen, te doen dat Hem welbehaagelyk is. Gelyk de liefde tot, en het doen van het goede, het jaagen naar de heiligmaaking, om daardoor Gode meer en meer gelyk ce worden, een voorwerp van zyne Liefde, ende Hem welbehaagelyk is. Dit is , de Wille Gods , uwe heiligmaking. 1 Thess. IV. 3. Geeftelyke offeranden, in eenen redelyken Godsdienft beftaande, zyn Gode welbebaaglyk, en aangenaam. Rom. XII. 2 Pltr. II. 5. Eenige byzondere deugden worden ook als zoodaanig befchreven. Kolos. III. ao. Hebr. XIII. 16. L 4 Even  %69 OVER GODS Even zoo nadrukkelyk en dikwyls verzekert ons ook het Woord , dat God het kwaad , de zonden, en zondaaren haat, en verfoeit. Dit betuigde David Psalm V 5-7. Gy zyt geen God, die luft heeft aan godloosheid, de booze zal by U niet verkeeren. De onzinnige zullen voor Uwe oogen niet beftaan , Gy haat alle werkers der ongerechtigheid. Gy zult de leugenfprekers verdoen , van den man des bloeds ende bedrogs heeft de HEEK eenen grouwel En Ps. XI. 5. XVIII. 26. Eenpaarig wierd van jobs vrienden deeze Waarheid , het voornaame onderwerp van hunne vertoogen, beweezen , hoewel te onrecht toegepaft. Nadrukkelyk wordt ze betuigt van Elihu. Job XXXIV. 10. 12. Verre zy God van godloosheid, ende de Almachtige van onrecht. Ook waarlyk! God handelt niet godlooflyk , ende de Almachtige verkeert het vecht niet' En Job zelve gaf nieermaalen zyne toeftemming. Als eene algemeene waarheid ftelde het Paulus voor : die in het vleefch zyn, kunnen God niet behagen. Rom. VIII. 8! En hoe dikwyls worden niet deeze en geeqe zonden uitdrukkelyk als voorwerpen van Gods, Haat, van zyn krachtigft misnoegen, en Waaraan zyne ziel eenen grouwel heeft, befchreven? Spreuk. VI. 16 -19. Ja Hy merkt het aan als eene fnoodfte en qndraaglyke befchimping van zyne Heilige Natuur, wanneer zondaaren het tegendeel denken of zeggen, en betuigt daartegen, gy vermoeit den HEERE, met uwe woorden, daarmeede, dat gy zeggett al wie kwaad doet, is  HEILIGHEID. Xlll.Verb. 16*0 is goed in de oogen des [JE EREN, ende Hy beeft luft aan zoodanige , ofte, waar is de God des oordeels ? Mal. II 17. Hier heen behooren ook die zinbeeldige uitdrukkingen van reinheid, en licht. Habak. I. 13. ; Joh. 1. 5. 7. (0 L5 S-XXVL (ij Hier rnede (temt ook het geioove en gevoelen der Joden overeen. Niets is 'er by hun gemeener , dan wanneer zv van God fpreeken, 'er de omfchryving by te voegen. Zyn Naam is Heilig. Zy houden en roemen Gods Vveezen als Heilig: Heilige Deugden'fcbryven zy aar» God toe : Gods Naamen zyn hun heilig , en tot bygelovigheid toe verheffen zy de Heiligheid van den Naam JEHOVA : Dc Wet van God, en over het geheel het Woord, zoo als het by hun wordt aangenomen , ei kennen zy als heilig: Zy fchryven aan God eene p'aatze der heiligheid , of eene heilige wooning toe: Zy gewaagen veel van den Geeft der Heiligheid, of den Heiligen Geeft, verftaande daardoor eene gave, eene deugd, krachr,of werking van God , of ook wel veeltyds den Geel! der profcetfien : Maimon fteit het als eene blykbaare waarheid : " Dat God niet werken of doen kan het geene „ kwaad is, maar enkel dat goed en beft is. " Hy ge„ tuigt. " Van Mofes, onzen Meefter, hebben wy , dat „ Gode op geenerlei wyze kan of mag toegcfcnrevea worden eenigerlei verkeerdheid, of onrecht." (Mor. Neb. P. UI. c. 10-17.) Gods Liefde tot de goeden, en het goede in hun, midsgaders zynen afkeer van de boozen vertoont R. Bechai dus: " De Heilige en Gezegen„ de God verloft de rechtvaardigen , wanneer hen iet „ overkomt, de anderen laat hy vaaren, en laat ze aan „ hun zeiven. Maar zyne Heggen verlaat Hy niet: „ Zyn oog keert Hy van hun niet af: Zyne Voorzienig„ heid is volmaakt omtrent de rechtvaardigen, en nooit „ wordt Hy geheel van hun gefcheiden. (Lent. Tbeol. Jud. c. Vil. §. 7.") En in den Joodfchen Catechismus van R. A. Jaghej. wordt gezegd, " ecu menfch aan on- „ kui-  De öVaa ■ lingen hier omtrent worden ge toond. J7o OVER GODS §. XXVI. Omtrent deeze Deugd van God, en derzelver waare natuur , die wy tot hiertoe geopend hebben, ontbreekt het ook niet aan misvattingen , en fnoode dwalingen , waarvan wy in 't voorbygaan noch een woord te melden hebben. Die zulke grondbeginzelen omhelzen, waarby de Vryheid van God niet beflaan kan, gelyk wy in de voorgaande Verhandeling (§. 36.) aanweezen, die aan alle Gods werken eene volftrekte noodzaakelykheid toefchryven, die dezelve niet als overgaande werkingen na buiten , maar als inblyvende aanmerken, God met dit Geheehal vermengen, en geen weezenlyk, geen waarachtig onderfcheid , tuflchen den Schepper en zyn fehepzel toeftaan, en uit beiden een algemeen weezen maken , by welken zedelyk goed en kwaad enkel harHenfchimmen, en inbeeldingen zyn, uit bygeloof, uit vreeze, of de opvoeding gefprooten; dat die ook Gods Heiligheid ontkennen, en voor dezelve geen plaats kunnen laaten , is lichtelyk te zien. Dan deeze gevaarlykfle gronden, die de openbaarlle en fnoodlte Godverzaaking invoeren, flechts „ kuifche luiten overgegeven, is gehaat by God. Want „ God is Heilig, en haat de ontuchtigheid zeer. ' £.n vervolgens geeft de opfteller daarvan, om de menfchen van zouden en ondeugden aftefchrikken, deeze beweegreden op, dat God dezelve haat. Gelyk hy in tegendeel, om de menfchen ter deugdsbetrachting aantefpooren , zegt, dat God dezelve bemint, p, 35- Ook roemen en verheffen zy in hunne gebeden Gods Heiligheid. Rhenferd Opp. Pbilol. p. 201. Conf. Ltb. Cofri p. 181. ViTRiNG.Jjw. Vet. L, 111. P- II. c. 8-17-  tfEILTGHEID. XIII. Verh. 171 Hechts aangetoond te hebben , kan ons thans genoeg zyn, zonder ons daarover tot wederleggingintelaaten , dewyl wy deeze Deugd van God uit onwrikbaare gronden in't voorgaande genoegzaam oordeelen beweezen ce zyn Ook kunnen zy hier van dwaaling niet vrygefprooken worden, die geen andere dan ftoffelyke Weezens toeftaan , en daardoor het beftaan van reedelyke weezens, die van de ligchamelyke weereld onderfcheiden zyn, midsgaders derzelver vryheid ontkennen , en ook in God geen Wysheid, geen Vryheid , geen Heiligheid , toelaaten kunnen , en alles aan eene noodzaakelykhc id, hoedanige 'er aan de werkingen van de ligchaamen eigen is , vaftb'nden , waarvan wy insgelyk in de voorgaande Verhandeling gemeld hebben. Dat ook ïfiierby het waare begrip van Gods Heiligheid verbannen werde , behoeft door wydloopige befluiten en gevolgtrekkingen, niet opgehelderd te worden. Doch dewyl wy ook deeze verkeerde grondbeginzelen voorheen, en byzonder in de Verhandeling over Gods Geeftelykheid (§. 5-15.) wederlegd hebben , behoeven wy ons nu daarby niet optehouden. Die de natuur der Vryheid in eene onverfchilligheid ftellen, en zedelykgoed en kwaad niet erkennen zoodanig door zynenacuur, maar volgens eene wilkeurige bepaaling te zyn, waar omtrent ook inde voorgaande, en in deeze Verhandeling, het noodige is aangemerkt, kunnen ook de Goddelyke Heiligheid niet in haare waare natuur, en in  i7» OVER GODS in deeze luider volle werkzaamheden erkennen, noch, gelyk het behoort, ftaande houden. By veelen wordt ook tegens de Goddelyke Heiligheid zwarigheid gemaakt, uit aanmerking van het zeedelyk kwaad in de weereld, het welk God indien men zyn Alvermogen in 't afgetrokkene befchouwt , had kunnen beletten, en dit verbeeld men zich, dat de Heiligheid voor 't naafte zoude eifchen , dan dewyl God het heeft toegelaaten, meent men dat zulks niet wel met de volmaakte Heiligheid zoude kunnen overeengebragt worden, of dat zy ten minften 'er door eenige befmetting kreeg. (k) Doch nademaal Gods Heiligheid die Liefde is , die Hy tot zich zeiven heeft, die een gelyk belang heeft in alle zyne Volmaaktheeden, en derzelver verheerlyking , die Hem , om zyns zelfs Wil, het goede in de fchepzelen doet liet hebben, die een kwaad kan toelaaten, zonder dat Hy het wil, toelaaten, om een grooter kwaad te beletten , toelaaten om daardoor een zeeker en grooter goed te bevorderen: nademaal Hy daarby altoos het kwaad haat, en deezen zynen Haat naar zyne Wysheid daaromtrent op allerlei wyzen openbaart : zoo kan hieruit voorloopig het onbefmettelyke van Gods Heiligheid blyken. Maar dewyl deeze zwarigheid voornamelyk doelt, ter benadeeling van de Goddelyke Goedertierenheid, zoo zullen wy buiten het geene wy noch terftond hier ora- (k) Tetigit, folvifque hanc e'trca fanStitatem Dei difficultatem UI. Leibnit. Caufa Dei adferia $erlufi. ejus $. 60. fqq.  HEILIGHEID. XIIÏ. Verh. 173 omtrent te melden hebben, met het nadere onderzoek van dezelve by de befchryving van de laatftgenoeni ie deugd ons beezig houden. §. XX VII. Hoewel nu de Heiligheid van God,' en van reedelyke fchepzelen in zekere opzichten overeenkomt, en deeze Deugd als eene der meededeelbaare Goddelyke Eigenfchappen wordt aangemerkt , laat zich hier echter een groot en oneindig onderfcheid tuflchen beiden ontdekken, het welk wy noch kouelyk in eenige byzonderheden moeten toonen, ten einde daaruit het uitmuntende van Gods Heiligheid, boven al wat heilig in de fchepzelen is, te meer in het oog valle. Om nu niet te melden, dat in veele fchepzelen de heiligheid met onheiligheid verzeld gaa, gelyk het by gevallene menfchen, die door hartveranderende Genade der heiligheid deelachtig worden, plaats heeft, in welken geert en vleefch, een heilig er onheilig beginzel zyn: ten aanzien van welke men geling het onderfcheid tufTchen God, en den menfcl zoo merkelyk is, dat 'er in God eene loutere er volrtrekte Heiligheid , en niet de minfle zween van onheiligheid gevonden wordt. Bepaa. len wy ons flechts by der fchepzelen heiligheid al: heiligheid, in zoo verre die met geen onheüigheic vermengd is: ook dan is hier het grootrte onder fcheid, zoo groot als tufTchen de kennis en wys heid van een fehepzel en van denfehepper is. — Schepzelen kennen niec al het goed of kwaad, z; zyn dikwyls twyfelachcig omtrenc hec betamelyke of wac niet betaamt; de gronden waarop de be tame 3nderfcr.eid tus"chen Gods ;n der fchepzelen Heiligheid. 1 I F »  «74 OVER GODS tamelykbeid, en hunne verplichting ruft,zyn hun dikwyls donker, hunne kennis is ook hier omtrent maarten deele, maar oppervlakkig, en niet door* dringend Zy is met veele vooroordeelen bezet, die hen dikwyls het goed voor kwaad, en'c kwaad voor goed doen aanzien , zy zien zelden al het goed, ende al het kwaad in de voorwerpen hunner werkzaamheden : maar God kent al het goed en kwaad, allerduidelykft , in zynen eerften oorfprong, in zyn geheele beloop, in alle de gevolgen en betrekkingen, Hy kent het onfeilbaar — De heiligheid der fchepzelen beftaat dus Hechts in de liefde tot dit of dat goed, ende in eenen haat tot dit of dat kwaad , naar maate daar omtrent hunne kennis en oordeel verkeeren , te'wyl zy omtrent het onbekende onverfchillig zyn: maar Gods Heiligheid doet Hem in liefde tot al het goede, en in haat tegen al het kwaad werkzaam zyn, zonder ooit daaromtrent zich onverfchillig te gedragen. — In der fchepzelen heiligheid kan zomtyds de liefde tot't goede plaats hebben, en de haat tegen het kwaad ontbreeken, of deeze plaats hebben, en geene ontbreeken: maar in God is altyd het eene zoo wel als het andere. Hunne heiligheid is veeltyds flechts bepaald by het goed en kwaad ten opzichte van hun zeiven , terwyl zy onverfchillig zyn omtrent hel goed en kwaad voor anderen: maar God is , uit kracht van zyne heiligde Liefde tot zich zeiven , ook in liefde werkzaam omtrent het goede in de fchepzelen, en in haat omtrent het kwaade in hun aangedaan, nooit kan Hem te deezen  HEILIGHEID. XIII Verh. 175 zen opzichte onverfchilligheid bekruipen. ■ Hunne heiligheid eindelyk hebben zy niet van zich zei ven, ze is hun gegeeven van God, die de Engelen met deeze deugd by hunne fchepping bezielde, en ze in den menfch by deszelfs oorfprong gelegd heeft, of in den zondaar door zyne Genade herftelt: maar God is in zich zeiven, en onafhangelyk Heilig, Hy is de bron, de werkmeefter, het voorbeeld, en einde van alle heiligheid in zyne fchepzelen, die , het geene zy gebrekkig bezitten , op de volmaakclte wyze tot zyn volltrekte eigendom heeft. En, met een woord, zyne Heiligheid is oneindig, onmeetelyk en onbegrypelyk. Dit uitmuntende van Gods Heiligheid, die aller fchepzelen Heiligheid, al wierd die ook zaa"mengenomen , ende in een gefmolten, oneindig overtreft, wordt ook in 'c Woord dikwyls aangeweezen. Als een koning der Heiligen , ver heerlykt in Heiligheid, en een ontoegangelyk licht bewoonende, ja als ALLEEN HEILIG, wordt God daarin befchreven. Op dat groote onderfcheid zag Elifas , zeggende , ziet ep zyne heiligen zoude Hy niet vertrouwen, ende de hemelen, of hemelingen , zyn niet zuiver in zyne oogen Job XV. 15. En elders, zoude een menfch rechtvaardiger zyn dan God ? zoude een man reiner zyn dan zyn Maaker ? Ziet op zyne knechten zoude Hy niet vertrouwen, zynen Engelen zelf zoude Hy nietigheid opleggen. fT) K. IV. 17. 18. %. XXVIIL (V) nSnn door nietigheid, gebrek, of zoo iet te vertaaien,, in navolging van de LXX die l hier eigenlyk en voor het naafte niet te pas komt. dewyl het eerfte, wanneer men de dingen in hur weezen , en enkel als mogelyk befchouwt, toi Gods Verftand behoort, en, wanneer men die ir hun beftaan befchouwt, uitwerkzelen zyner Almacht zyn: en het laatfte eigenlyk tot zyne Heiligheid moet gebragt worden, die het lief heeft s en werkt; zoo kan echter het een noch het andere volftrekt uit de werkingen der Goddelyke Goedheid worden uitgeflooten. Het eerfte niet, voor zoo veel God dat werkt, of aan weezens door zyne Almacht het beftaat? geeft, met dat oogmerk, om hen, naar hunne vatbaarheid, gelukkig te maaken. Daartoe geeft Hy het beftaan aan Weezens, die buiten datflechti mogelyk waaren, en geen voorwerpen zyner Goed- UI. D. R heid Het overnatuurlyken zedeiyls goed mag hier niet uitgeflooten worden.  i I Gods Goedheid wordt bepaald door de vatbaarheid vim het fehepzel» r5s OVER GODS heid zyn konden, om hen tot de voorwerpen te maa. ken, omtrent welken deeze Deugd zich werkzaam wilde betoonen, om hen , die beftaan, met meerere volmaaktheeden te begunftigen, en zoo gelukkig te maaken, als zy worden konnen. Het laat/ie ook niet, dewyl God naar zyne Heiligheid het zeedelyk goed dikwils werkt en fchenkt, om daardoor het natuurlyk goed voor, en in zyn redelyk fehepzel zoo veel te meer te bevorderen. Hy belet het zedelyk kwaad, om in zyn fehepzel het natuurlyk kwaad, of het fchadelyke en verderflyke, te beletten. De werkingen zyner Heiligheid ftrekken dus om door het zeedelyk goed de voorwerpen zyner gunft voor meerere volmaaktheid , en grootere gelukzaaligheid, op eene Hem betamende wyze, vatbaar te maaken. Baant nu dit zeedelyk goed ter verkryging van het natuurlyk goed den weg, behoort het in zyne gevolgen en uitwerkzelen meede onder het nuttige en voordeelige voor het reedelyk fehepzel: dan mag en moet men het ook aanmerken als meedegedeeld wordende van en door Gods Goedheid, die dus voorheeft, om het fehepzel gelukkig te maaken. §. XÏV. Dit gezegde leidt ons nu van zeiven tot het geene wy hier in de derde plaatfe noch nader hebben te betrachten, waardoor namelyk, en hoe de Goddelyke Goedheid in haare werkingen beftuurd werde ? Hieromtrent hebben wy tweederlei bepaalingen in de befchryving van Gods Goedheid laaten invloeijen. De eerfte ontftaat uic  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 259 üit aanmerking van de vatbaarheid van 't fehepzel: de tweede uit aanmerking van Gods Volmaakt* heeden zelve. Letten wy op de vatbaarheid van 't fehepzel, dan ontdekt zich al haait daarin zoo iet, waardoor Gods Goedheid in hetmeededeelen van goederen bepaald wordt. Dewyl een fehepzel door zyne eindige natuur , en naauwe bepaaldheid, flechts vatbaar is voor eenige, en niet voor alle volmaaktheeden : En deezen , voor welken het vatbaar is, kan het flechts in zeekere maat, of trap, en op eene bepaalde wyze, doch niet onbepaald bezitten. Ik zeg het fehepzel kan flechts eenige volmaaktheeden bezitten. De eindige natuur brengc oncegenfpreekelyk meede , dat ook haare vatbaarheid of ontvangbaarheid, die wy hier als eene natuurlyke (§. iö.) moeten aanmerken , maar eindig, en alomme bepaald zy. Het is onmogelyk, dat God een fehepzel, het welke hoogftvolmaakt,of voor alle eigenfchappen vatbaar is, zou konnen voortbrengen. Want dan zoude iet dat Hem geheel gelyk was konnen zyn, dan zoude zyn gewrogt of uitwerkzel alzins zoo goed, als Hy, de oorzaak van het fehepzel, kunnen zyn, dat nooit voor waarheid kan doorgaan. En dit is, dit blyft het onderfcheidend karakter van de Godheid, of van het denkbeeld van een Opperweezen, dat het alle mogelyke Volmaaktheeden bezit, en ook alleenlyk die bezitten kan , zonder zyns gelyken te kunnen hebben , gelyk by de beichouwing van R 2 Gods  2ÓO OVER GODS Bewys en voorbeeld hiervan ui ons ver. (land. Gods Eenheid moet betoogd worden. Alle volmaaktheeden, of al wat goed en zaakelyk is, te bezitten, is ten eenemaal boven het bereik en de vatbaarheid van het fehepzel, dat door de eindigheid van zyne natuur flechts deeze of geene goederen en volmaaktheeden kan deelagtig worden, zulken waarvoor het meeft vatbaar is, welker meededeeling beft overeenkomt met het oogmerk , waartoe God het fehepzel heeft willen voortbren- Sen' Cs) ' v §. XV. Uit die bepaalde natuur en eindigheid van het fehepzel volgt insgelyks ook, dat het die : volmaaktheeden, die het bezitten kan, flechts in zeekere maat of trap, of op eene bepaalde wyze bezitten, en niet in het oneindige heenen, of onmeetelyk , die hebben kan. Een en ander voorbeeld zullen wy hieromtrent tot opheldering en bewys van het gezegde bybrengen. By voorbeeld , kennis van zaaken te hebben, is eene volmaaktheid van een gefchaapen verftand. Maar terwyl ik van een gefchaapen, dat is, een eindig verftand, fpreek, is het van zeiven klaar, dat zulk een verftand niet alles, wat kennelyk is, kennen, of niet alweetend zyn kan. De eindige natuur van een gefchaapene geeft fluit in, dat deszelfs kennis en wsetenfehap maar tot zommige zaaken zich kan (trekken, terwyl zeer veele daarvoor verborgen blyven , en de ieverigfte pogingen (g) Hiervan daan die zetregel in de Over-natuurkup.de: Een [cbepzel fluit altyd noudzaaklyk en wezenlyk eene ontbeering of gemis in.  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 26*1 gen toe vermeerdering van de kennis zelf verydelen. Wyders volgt uit de eindigheid van een gefchaapen verftand , dat hec ook zelf die voorwerpen, die het kenc, niec allen te gelyk, niec op eenmaal, maar allengskens, by afwiflèling, hec eene voorwerp voor, hec andere naa, befchouwe. En by oplectenheid op ons zeiven leert ons de ervarenheid, dat hoe meer voorwerpen wy te gelyk befchouwen , hoe minder wy daarvan erkennen, en onderfcheiden kunnen: dewyl door de veelheid van voorwerpen onze opmerkzaamheid en aandacht al ce zeer overftelpc wordt: zoo dac wy , om in kennis ce vorderen , en volmaakcer verftand ce verkrygen , ons genoodzaakc vinden , celkens eene enkele zaak , en daarin dan eens die, dan eens dac, onderfcheidenlyk te befchouwen. Eindelyk volgc ook uic die eindigheid, dac ons verftand in hec kennen van voorwerpen niec cot den uitcerften trap van duidelykheid kan doordringen, het is al veeltyds flechcs de fchorsfe, of het oppervlak der zaaken, waarvan wy kennis kun. nen krygen, terwyl derzelver inwendige gefteldheid voor onze doordringende gepeinzen ongenaakbaar blyft. Al haaft vinden wy, dat wy in het nadenken ftilftaan, en het opgeeven moeten, dat alle hoop van verder te konnen koomen, ons fchynt afgefneeden te zyn. In alle deeze opzichten vinden wy dus ons verftand, door deszelfs bepaalde en eindige natuur, onvatbaar, om volmaaktheeden in het onbepaalde te kunnen deelachtig R 3 wor-  Uit ons iigchaam. a62 OVER GODS worden. Kennis van zaaken te hebben, is eene weldaad van den Schepper 'oor zyne Goedheid ons gefchonken , om daardoor ons gelukkig te maaken: dat wy ondertufTchen niet alles kennen, noch te gelyk dat kennen, wat wy kennen, noch ook op het allerduidelykft dat kennen, dat zyn de gebreeken, die uit de eindigheid van onze natuur (pruiten, die wy, ter oorzaak van onze onvatbaarheid , nooit kunnen te booven komen. Men noemt dit ook een overnatuurlyk kwaad, en in dat punt moeten wy dit Huk ook vervolgens noch befchouwen. §. XVI. De ftoffelyke weereld leevert ons overal bewyzende voorbeelden voor die ftuk op. Letten wy maar eens op ons eigen ligchaam, dat dituitterlyk in zyne oppervlakte vatbaar is voor de aandoeningen en veranderingen, die door ligchameJyke dingen buiten ons veroorzaakt, of uitgewerkt worden , is zeeker eene weldaadigheid van den Schepper t' enswaarts. Daardoor ondervinden wy eene verkwikkende warmte , of eene ftreelende koelte, en in eenen aangenaamen lommer de zachtftrykende windjes , daardoor zyn wy niet onverfchillig, of wy eenen ruwen fteen, onbefchaafd hout, fcherpe en prikkelende myn ftoffen, dan of wy glad yvoor en zagt fluweel behandelen. En duizende van ftreelende aangenaamheeden hebben wy naar den uitwendigen menfch door die gefteldheid, die in dit leeven niet weinig tot de volmaaktheid van ons ligchaam toebrengt. Maar het zou |n tegendeel ook eene weldaad en volmaaktheid voor  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 263 voor ons ligchaam zyn, waare het uiterlyk zoo gefteld , dat het niet kon lyden, niet gekwetft worden, niet bloot gefteld was aan onaangenaame veranderingen door eenigerlei uitwendig op ons werkende oorzaaken ; dat, by voorbeeld, geen fcherp ons verwonden, geen vuur ons branden, geen koude ons beknellen kon, en niets, dat ons ligchaam pyn of fchaade veroorzaaken kon , daar op vat hadde: dit zeg ik, zou ook als eene weldaad en volmaaktheid voor ons ligchaam kunnen aangemerkc worden. Het eerft gemelde heeft zynen oorfprong uit de teedere gefteldheid van ons ligchaam, en het fyne zaamenweefzel van deszelfs deelen: daar tot het laaftgenoemde eene öngelyk vaftere natuur, veele fteevigere en grovere deelen, en een ruwerzamenftel van ons ligchaam zou vereilcht worden. Nu kan het een en ander niet te gelyk in ons ligchaam, zal het een menfchelyk ligchaam blyven, plaats hebben. Voor het eene is het op een en denzelven tyd flechts vatbaar, en niet te gelyk ook voor het andere. Of naar maate het van de eene gefteldheid bezit, daarna, zal het ook van de andere verliezen en miftèn moeten. De bepaalde natuur van ons ligchaam bygevolg lydt het niet, dat wy zulke volmaaktheeden of eigenfchappen, die in het zelve niet te gelyk beftaan kunnen, maar ftrydig zyn, bezitten, of deelachtig zyn. $. XVII. Wy voegen hier noch by de gefteldheid van ons oog. Niemand mag twyfelen, of hec is eene weldaad van deszelfs Goedertierenen R 4 Maa- üit ons oog.  a64 OVER GODS Maaker, dat zyn oog zoodanig gefield is, dathy de ligchaamen omtrent hem, die eene behoorlyke groote hebben , en op eenen behoorlyken aftand van hem geplaatft zyn, om op zyn ligchaam aandoeningen te kunnen veroorzaaken, zien en onderfcheiden kan, ja dat hy zelf by een gemaatigd licht dit doen kan. Nu zoude het ook, op zich zeiven befchouwd , eene volmaaktheid van ons oog zyn, indien wy daarmeede, zonder behulp van die middelen, welken de kunft heeft uitgevonden , de verft afgeleegene dingen, en ook de allerkleenfte dingen, even zoo duidelyk als de grootere en naby ons geleegene voorwerpen, zien "en onderfcheiden: indien ons gezicht op den afftand van eenige uuren iet duidelyk zien, en de kleenfte wormtjes, die by oncelbaare meenigte, in de lucht, in de waateren, omzwerven, of elders in de ligchaamen huisveften, waarneemen i indien wy het fterkfte licht, zonder dat onze oogen 'er van fchemerden, verdraagen, en fehaadeïoos in den heetften zonnegloed fteroogen konden. Maar in het laatfte geval zoude ons oog, en alle deszelfs deelen en leeden, geheel anders gefteld moeten zyn, dan in het eerfte , dat tegenwoordig plaats heeft. Doch zulk eene verfchillende gefteldheid kan, volgens de regelen der gezichtkunde, niet te gelyk beftaan, maar is tegenftrydig, Het eerfte nu is zekerlyk voor ons nuctigft en noodigft , en meeft beantwoordend aan het gebruik en einde, waartoe ons het gezicht gegeevea is; op dat wy namelyk de dingen, die naby ons  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 2 65 ons zyn , die ons lichft aandoen, en voor- of nadeel veroorzaaken kunnen, zien en onderfcheiden, en dus het geene ons nuttig is, bevorderen, en voor het geene ons fchadeiyk is, ons zouden wachten kunnen. Waare ons oog anders, en zoo als het in het laatfte geval vereifcht wierd, gefteld, hoe veele dingen in de zichtbaare weereld, die door hunne fchoonheid, en het fraaye, dat wy 'er in ontdekken, ons oog bekooren, en het gemoed verluftigen, zouden dan niet alle hunne bevalligheid verliezen , en ons mismaakt, of wanftaltig voorkomen? Dies wy hieromtrent des Scheppers Goedheid eerbiedigen moeten, die naar zyne Wysheid eene voor ons zoo nuttige keur gemaakt heeft, en uit die verfchillende hoedaanigheeden ons oog met zulken voorzien heeft, die voor ons noodigft en heilzaaraft waaren. §. XVIII. Wy zouden hier ook de omftandigheeden, waarin de fchepzelen geplaatft zyn, waarvan veelzins hunne vatbaarheid afhangt, naar welke de Goddelyke Goedheid in haare bedeelingen dus ook te werk gaat, meede kunnen in aanmerking neemen , doch deezen zullen wy liever terftond op eene bekwaamere plaat fe befchouwen, en zien, dat ook die haare invloeden hebben in de werkzaamheeden van Gods Goedheid, dewelke in het meededeelen van haare goederen, gelyk wy nu getoond hebben, door de beperkte natuur en vatbaarheid van het fehepzel bepaald wordt. Zoc dat het gemis van deeze of geene eigenfchappen, die wy ons wel zouden kunnen verbeelden tot volR 5 maakt- Aandrang van het ge zegde uit Mhtih. XXV. j 5.  a66 OVER GODS -naaktheid van het fehepzel te (trekken, of een grootere trap en uitnemender bewys van Gods Goedheid te zyn, geen waarachtig maar een fchyn gebrek, en ingebeeld gemis is. Wy voegen hier flechts by, dat deeze aanmerkingen nopens de vatbaarheid van het fchepzelen de hiernaar zich fchikkende bedeeling der Goddelyke Goedheid, ook in hetH. Woord gegrond zyn, en niet onduidelyk liggen opgeflooten in "s Heilands Parabel, aangaande de ongelyke bedeeling zyner goederen, waarin Hy toonen wil, dat ieder een met het geene hy ontfangen heeft zyn voordeel, door het getrouwelyk te beueeden, moet zoeken te doen, en daardoor tot het ontfangen van meerere goederen moet trachcen vatbaar te worden. Matth. XXV. 14—30. daar gezegd wordt, dat de Heer, zyne goederen overgeevende aan zyne dienftknechten, den eenen vyf talenten gaf*, ende den anderen twee, endeden derden een , een iegelyk naar zyn vermoogen. vs 15. Hoewel nu die Parabel een verheevener doelwit heeft, legt in deeze aangehaalde woorden echter die algemeene waarheid ook opgeflooten, dat de Heer in 't bedeelen van zyne goederen ook de vatbaarheid der geenen , welken Hy iet geeven wil, gaadeflaat. (h) S.XIX. QC) 't Schvnt my met het geheele beloop van deeze Parabel niet te ftrooken, dat men in de uitdrukking ■ hm^ •nvïïm1wi*tu*>het woord ^'W* voor het vermoogen»  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 267 §. XIX. Dan niet alleen van den kant van 't fehepzel, maar ook van den kant van God doet zich iet op, waardoor de oeffening zyner Goedheid bepaald wordt, gelyk wy in de befchryving ook lieten invloeyen. Zyne, Goedheid is geen Deugd , die altoos en overal naar het uitterfte van haar vermoogen, en met alle haare krachten werkzaam is. God neemt in hec meededeelen van zyne goederen alle zyne Volmaaktheden in aanmerking, en zoo veel als met dezelve overeenkomt, en beftaanbaar is, deelt Hy daarvan meede. Zoo dat, fchoon het fehepzel, op zich zei ven betracht, voor meerdere volmaaktheden mogte vatbaar zyn, by God echter in het bedeelen zyner goederen oc zyne Volmaaktheeden gezien wordt, om naar dezelve te bepaalen wat, en in welke maat of trapHy geeft. En hier omtrent moeten wy in de eerfte plaat: Zyne onaf hanglyke Vryheid eerbiedigen, waardoo Hy, die zyn fehepzel niets fchuldig is, die doo het zelve niet genoodzaakt wordt, dien niemani iet gegeeven heeft, dat Hy daaraan verplicht zou d gen, de goederen, en den rykdom van den pitdeele neeme. Vermids by die opvatting de handelingen va den Heer met zyne dienftknecbteii na zyne wedei komft, en vooral hét antwoord van den luyen knecht en 's Heeren gedrag omtrent dien, zich niet wel begr; pen laaten. Maar verftaat men door Suvap./? de va baarheid, het vermoogen om te ontfangen, en getrou te befteedeu dat men ontfangen heeft, waarvan men oc eens den Heere zal rekenfehap geevsu moeteu , ds vloeit uiies wel, Van Gods zyde wordt zyne Goedheid bepaald door zyne Vryheid- 1 r 1 1 '„ n fc u  Door zyne Wysheid. s68 OVER GODS 3e zyn, om her weder re geeven, in het uirdeeen van zyne goederen zoo te werk gaat als het Bern behaagc , om zich in de uitlaatingen zyner Goedheid als den Vtymachtigen en OnafhangeiyIten Opperheer te openbaaren , dien bet geoorloofd is. om met het zyne te doen, wat Hy wil- §. XX. En deeze zyne Vryheid beftuurt ofoeffenc Hy naar het voorfchrift zyner Wysheid, die Hem, om zoo te-fpreeken, hieromtrent raad geeft. Deeze zyne Volmaaktheid, die in het beraamen ;n vaftftellen van Hem betaamende einden , en het verkiezen van middelen, die tot derzelververkryging bekwaamd zyn , werkzaam is, fchikt of [telt het fehepzel tot deeze of geene einden, of zy bepaalt het om een middel te zyn, waardoor deeze of geene einden zullen bereikt worden. En naar maate het tot die byzondere opzichten der Wysheid noodig en goedfeheen, is de Goedheid in het bedeelen haarer weldaaden werkzaam. Hier koomen dan ook de omftandigheeden van het fehepzel in aanmerking, waarvan wy (§. 18.) gemeld hebben, welke de Wysheid gadeflaat, om daarnaar de bedeelingen der Goedheid te beftuuren. Deeze omftandigheeden zyn of zulken , waarin het fehepzel voor en op zich zeiven is, of zulken, waarin het geplaatft is door deszelfs betrekking op de andere fchepzelen. De eerfte kunnen zoodaanig zyn, dat het fehepzel daardoor voor dit of dat goed op den eenen tyd vatbaar is, en op den anderen tyd niet, naar welke Gods Wysheid, die zulken bepaalde, ook de oeffeningen der Goedheid  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 269 heid beftuurt. In deezen zin zegt de Heiland tot zyne Apoftelen, noch veele dingen heb Ik u te zeggen, doch gy kunt die nu niet draagen, maar wanneer de Geeft der waarheid zal gekomen zyn, die zal u in alle de waarheid leiden. Willende hun daarmeede onder het oog brengen, dat het goede , waarvoor zy door hunne tegenwoordige omftandigheeden noch onvatbaar waren, hun in 't vervolg zou gegeeven worden. Hierom kart het geenzins aan een gebrek van Goedheid worden toegefchreven, wanneer God dit of dat goede voor eenen tyd onthoudc, het welke Hy voorheeft daarna te geeven. Dat, by voorbeeld, God onze eerfte voorouderen eerft op deeze aarde deed woonen, en hen niet terftond in den hemel, de woonftede der heilige Engelen overbragt, kanby niemand met grond tegen Gods Goedheid worden ingebragt, dewyl dit zyn Welbehagen-niet was, en met zyne Wysheid niet overeenkwam, volgens welke hy bepaald had, om de menfchen, na dat zy in hunnen proeftyd hier op aarde van hunnen plicht zich getrouwelyk zouden gekweten hebben, met die heerlyke verwifteling te begunftigen. Dat God zyne gunftgenooten niet terftond na hunne wedergeboorte volmaakt doet worden in heiligheid, of in heerlykheid opneemt, maar hen door menigerlei proefwegen, onder veel kruis en elenden, leidt, en door veele verdrukkingen doet ingaan in zyn koningryk, is geen gebrek aan Goedheid : maar een weg van zyne aanbiddelyke ert mee-  e7o OVER GODS roeenigvuldige Wysheid, die hec goed vondt, om hen hierna eerft met de ruimere uitlaatingen der Goedheid ce verblyden, en hen als Overwinnaars te kroonen na hun ftryden. Allengskens en by trappen wil Hy hen bekwaam maaken om deel te hebben in de erve der heiligen in 'c licht. Dac God ook die omftandigheeden, waarin het fehepzel door deszelfs betrekkingen op andere fchepzelen is, naar zyne Wysheid gaadeflaat, om zyne Goedheid daarna te bedeelen, moogen wy hier ook niet ongemerkt voorby gaan. Naar de onderfcheidene betrekkingen die men op anderen heeft, oneftaan ook de byzondere omftandigheeden en belangen, waardoor voor den eenen dit, voor den anderen dat goed, voor den eenen in die maate , voor den anderen , in eene ruimere maat noodig is. Worde iemand befchouwe als een lid van de gemeene maatfehappy der menfchen, of van een byzonder gemeenebeft, of van Gods kerke, bekleedt hy daarin gewichtige en aanzienelyke plaatfen, daarnaar heeft by ook zeekere voor hem gepafte goederen bepaaldelyk noodig. En in de bedeeling van deezen is de Goedheid werkzaam , dog, gelyk men niet loochenen kan, naar het beftuur der Wysheid. Hiervan ftelde zig Apoftel Paulus tot een duidelyk voorbeeld, Ik wil, fchreef hy , dat gy weet et, dat het geene aan my gefchied is , meer tot bevordering van het Evangelie gekoomen is. Alzoo dat myne banden in Kriftus openbaar geworden zyn in V ganfche rechthuis , ende allen anderen. Ende dat bet mee-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verb. meerer deel der broederen, door myne banden vertrouwen gekreegen hebbende , overvloediger bet woord onbevreesd durven fpreeken. Filip. i . ia-14. En wederom getuige hy: Ik wordt van deeze twee gedrongen , hebbende begeerte , om ontbonden te worden, ende met Kriftus te zyn. Want dat is zeer verre het befte. Maar in het vleefch te blyven, is noodiger om uwen wil. Endit vertrouw en weet ik, dat ik zal blyven, ende met uw allen zal verblyven tot uw bevordering, ende blydfchap van uw geloove. p. 23-25. Wy zien hierin , dat dees hoog verlichtte Man zyne betrekking tot de gemeenten erkende, en overreed was, dat de Goddelyke Goedheid in haare bedeeling omtrent hem niet bekrompen was, door hem noch niet te ontbinden, en tot de onmiddelyke gemeenfehap met Kriftus overtebrengen, waarin hy het beftuur der hooge Wysheid ten beften der gemeenten ontdekte, en eerbiedigde. Moogen wy dan ook wel met eenigen fchyn van recht het vergen , dat.de Goddelyke Goedheid alleenlyk op ons zien , en anderen voorby zien zoude ? Zyne Wysheid doet de Goedheid werken naar maate de omftandigheeden en van het fehepzel zelve , en die, waarin het eene omtrent het andere geplaatft is , het meedebrengen, om het goede voor het eene invloed te doen hebben ter bevordering van het goede voor het andere. §. XXI. Gods Heiligheid heeft niet minder ook haare invloeden in de werkingen zyner Goedheid. Want naar maate een reedelyk weezen meer of min- Door zyne Heilig. beid.  s72 OVER GODS minder in de liefde en tot eer van God werkzaam zyn kan, of daadelyk is , daarnaar wordt ook voor het zelve door de Heiligheid het goede bevorderd, en uitgewerkt, om dat fehepzel meer in liefde tot God te ontfteeken , en nadrukkelyker toe zyne verheerlyking bekwaam te maaken. Het zedelyk goed te betrachten, of betamelyk en naar de verplichting , onder welke men ligt, werkzaam te zyn , kan , gelyk boven (§. 13.) gezegd is, dikwyls een middel zyn ter bevordering van het natuurlyk goed, het welk ons gelukkig maakt. Redelyke weezens zyn even zoo wel, en te gelyker tyd de voorwerpen waaromtrent Gods Heiligheid, als waaromtrent zyne Goedheid werkzaam is: van geene ten aanzien van hun goeddoen, of hun heilig gedrag, en van deeze ten aanzien van het goede of de weldaaden, die aan hun gefchonken worden. Naar zyne Heiligheid heeft God het zedelyk goed lief, en wil , dat zyn redelyk fehepzel daarin werkzaam zyn, en naar deszelfs plicht dat betrachten zal, zoo wel als Hy naar zyne Goedheid gezind en geneegen is , om 'er aan wel te doen. Door de nalaating van het zedelyk goed, en het bedryven van het zeedelyk kwaad, maakt het fehepzel zich onvatbaar en onwaardig, om het voorwerp der Goddelyke Goedheid te worden, of te kunnen blyven. Het verfpilt Gods weldaadigheeden, het haalt zich daardoor het natuurlyk kwaad op den hals, doet zynen (laat onvolmaakter worden, en maakt zich zeiven ongelukkig. In tegendeel door het zeedelyk goed te betrachten, en  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. z?z en na te jaagen, wordt een redelyk weezen Gode gelykformig, Hem welbehaagelyk, een voorwerp van zyne weldaadige Goedheid, waaraan Hy dezelve op eene Hem betaamelyke wyze kan en wil befteeden. Nooit kan Hy met krenking van zyne Heiligheid zyne Goedertierenheid bewyzen, maar door de oeffeningen van deeze verheerlykc Hy geene. Want Hy kan zich zeiven niet verloochenen. Dit nu kan ook geenzins als een gebrek in dg Goddelyke Goedheid worden opgegeeven , dac Hy ze , zonder onderfcheid te maaken tufTchen heilige en onheilige fchepzelen, niet bewyzen kan, ook niet altyd naar de vatbaarheid van hec fehepzel bewyzen kan , dat die ook op haar zei ven, en onbepaald niet werken kan, maar door de Heiligheid beftuurd wordt. Dit dient in tegendeel ter openbaaring van de Volmaaktheid zyner Goedheid, en overtuigt ons, dat ze eene Heilige Goedheid is, en met de Heiligheid in een allernaauwft verband (laat. Wy kunnen evenswei ook aan de Goedheid voorloopige werkzaamheeden toefchryven, waardoor zy zoo zeer niec van de werkingen der Heiligheid afhangc, als wel, óm naar'eene menfchelyke wyze van bevaccen hec uittedrtïkken, ten voordeele van dezelve, en eer bevordering van derzelver belangen zig oeffent. Zoodanig kunnen wy de Goedheid aanmerken, wanneer zy , om gelukkige reedelyke weezens voortebrengen, dezelve ook verfierde met heiligheid: wanneer zy het ze- III. L\ S de-  C74 O V ER GODS 4 1 ( Door Zyne Rechtvaardigheid. lelyk kwaad en goed, het welk de Heiligheid ver>iedc of gebiedt, door vermaanen , raaden, beweegredenen, bidden, door weldaaden , en zejeningen naar den uitwendigen menfch, en vooril door de krachtige werkingen eener hartveran3erde Genaade, ftremt, of bevordert, en zondaren tot bekeering leidt, om hen, op eene met de Heiligheid beflaanbaare wyze , voor den tyd en in eeuwigheid gelukkig te maaken: gelyk wy vervolgens naader moeten zien. Deeze werkingen mogen wy wel aan eene voorloopige Goedheid toefchryven: echter zouden die niet noodig zyn, indien de Heiligheid 'er niet op drong, en indien de Goedheid zich ten vollen kon uitlaaten, zonder op de belangen der Heiligheid te zien. §. XXII. Is de Rechtvaardigheid zoo wel als de Heiligheid van God omtrent reedelyke weezens werkzaam, wy moeten haare invloeden dau ook omtrent en in de werkingen zyner Goedheid erkennen, waarvan zy als eene Meedebeftuurfler moet worden aangemerkt. Redenlooze fchepzelen kunnen wel de voorwerpen zyn van de werkzaame Goedheid , (§. 7-9.), maar niet van de Heiligheid , noch van de Rechtvaardigheid van God. Omtrent de redelyken loopen zy alle te zamên in haare werkingen. Befchouwt men nu de werkingen der Rechtvaardigheid, die de liefde en den haat der Goddelyke Heiligheid omtrent bet zedelyk goed en kwaad van redelyke fchepzelen naar buiten openbaart , en door nadruklyke blyken uitvoert, door heuchelyke belooning, of ge-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 275 geduchte ftraf, dan mag men dezelve van de oeffèningen der Goedheid geenzins uitfluiten. Het naauw verband tuflchen het zedelyk en het natuurlyk goed of kwaad, of tuflchen heiligheid en gelukzaligheid, zoo even (§. 21.) aangehaald, bewyft teffens, dat de Rechtvaardigheid, het rterkfte fchild, en de verdeedigrter van de Heiligheid, ook meede toezie op de werkingen der Goedheid. Rechtvaardigheid, die het zedelyk kwaad niet kan ongeflraft laaten, laat ook den kwaaddoener niec toe , om tot de uitlaatingen eener gelukkigmaakende Goedheid te geraakec. Zoo weinig als een fehepzel te gelyk een voorwerp van Gods Heiligen Haat, en van zyne weldaadige of goeddoende Liefde zyn kan: even zoo min kan daaromtrent ook, by dezelfde omftandigheeden, en ter zeiver tyd, eene wreekende Rechtvaardigheid, en gelukkigmaakende Goedheid geoeffend worden. Befchikt zy in tegendeel den onfeilbaaren loon aan en voor hen, die zich ter betrachting van het zedelyk goed hebben overgegeeven, dan is hetzeeker , dat zy ook de heilzaamfte werkingen der Goedheid omtrent zulken op de nadruklykfte wyze doet bepaald zyn. Befchouwen wy dit verband tuflchen de Rechtvaardigheid en Goedheid, dan vertoonen zich de werkingen van de laatfte in de gedaante van rechterlyke handelingen, en het goede, dat zy aan fchepzelen meededeelt, in de gedaante van belooning , gelyk de inhouding daarvan zich vertoont als eene ftraf: dan ziet men, dat het rneededeelen of inhouden van het goede S 2 juift  a76 OVER GODS juift eevenreedig zy met de maat of den trap van het goed en kwaad doen van het fehepzel. En over hec geheel kan de Goedheid in haare werkingen geenzins de Rechtvaardigheid benadeelen, of verdonkeren, zoo min als die omcrent de Heiligheid kon plaats hebben. Echter kunnen wy hier ook, gelyk wy tuflchen de Heiligheid en Goedheid ook hebben opgemerkt, eenige werkzaamheeden van deeze befpeuren,die ons niet zoo zeer eene beftuurende Rechtvaardigheid , als wel eene overheerfchende Goedheid vertoonen. Barmhartigheid roemt wel eens tegen het oordeel. Schoon de Goedheid, aan den zondaar in haare ten vollen gelukkigmaakende kracht zich willende bewyzen , eene naauwkeurige voldoening laat toekomen aan de Rechtvaardigheid: kan zy echter onder de beftuuringen eener Oneindige Wysheid, aan hun die kwaad zyn, en kwaad doen, die alle blyken der Goedheid verbeurd hadden , zich op eene roemwaardige wyze openbaaren. Zy kan de wreekende Rechtvaardigheid voor eenen tyd bedaaren, verfchoonen , de ftraf uitftellen , en inmiddels noch werken, of de zondaar door haare volvriendelyke poogingen ten goeden noch overgehaald wierd : Zy kan onder dat uitftel noch goed doen, en met uitwendige weldaaden de boozen en ondankbaaren overlaaden: zy kan, zonder inbreuk der Rechtvaardigheid, de verdiende ftraffen in deezen tyd geheel doen ophouden , en doen achter blyven, dat de godloozen geen banden hebben tot bunnen dood toe, niet m  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 27? in de moeite zyn, nochte geplaagd worden, ah andere menfchen , dat 'er van hun gezegd kan worden, ziet deeze zyn godloos, nochtans hebben zy ruft in de wereld, zy vermeenigvuldigen het vermnogen: zy neemt wel eens een uitwendig en gedwongen berouw, of de voorbeede van anderen aan, om met het gedreigde kwaad zondaaren in dit leeven te verfchoonen: zy kan de ftraf, indien ze al uitgevoerd wordt, verzagten, en Genaade voor Recht bewyzen, dat ftervelingen betuigen moeten, het zyn de Goedertierenheeden des HEEREN, dat wy vernield zyn, dat zy ondervinden, dat God, indien Hy ftraft, als een vreemd werk doet, en de menfchen kinderen niet plaagt nochte bedroeft van harte, dat Hy geen luft heeft aan den dood des godloozen: Zy kan eindelyk zulke betaamelyke middelen daarftellen, waardoor aan de Rechtvaardigheid voldaan wordt, dat zondaaren volle vergeeving van hunne zonden verkrygen, van alle kwaad verloft, en tot hunne eeuwige gelukzaaligheid , deelgenooten van het hoogfte goed worden kunnen. Byzonderheeden die wy vervolgens nader moeten overweegen. En hieruit blykt ook, dat het geen gebrek aan Goedheid zy , wanneer God den zondaar, indien hy deezen rykdom zyner Goedertierenheid moedwillig en aanhoudend veracht, ten laatften van alle de werkingen zyner Goedheid ten eenemaal doet verfteeken zyn, en dien ean zyne Wraakoeffenende Rechtvaardigheid overgeeft , om eeuwig aan het hoogfte kwaad onderheevig te moeten zyn, S 3 het  Hoewel de Goedheid van deHeiligheid en Rechtvaar dighe'd on derfcheiden biyfl. a78 OVER GODS het wplke hy dan zich zeiven te wyten heeft. §. XXU1. Hieruit zien wy dan, dat, en hoe de Goddelyke Goedheid in haare werkingen door de andere Volmaaktheeden beftuurd worde, en daarmeede zeer naauw verknogt zy. Wy moeten echter hierby ook noch opmerken, dat zy, behoudens die volmaakte overeenftemming, nochtans daarmeede niet verward wordt, maar, ten aanzien van haar eigenlyk karakter, daarvan onderfcheiden is, het geene wy in 't byzonder, ten aanzien van de Heiligheid en Rechtvaardigheid, noch kortelyk moeten zien. Want deeze beletten het zeedelyk kwaad , dewyl het onbegaanbaar is met die liefde, die God tot zich zeiven als het befte Weezen heeft , dewyl het onbetaamelyk is voor het fehepzel, ftrydig teegen deszelfs betrekking en verplichting, en dus, om de inwendige natuur van dat kwaad : Maar de Goedheid , in zoo verre zy daar omtrent werkzaam is, belet het, dewyl het tegen de gelukzaaligheid van het fehepzel aanloopt, oorzaak ïsvan deszelfs ongeluk, en dus, om zyne uitwerkzelen en gevolgen. De Heiligheid en Rechtvaar¬ digheid bevorderen het zeedelyk goed, uit liefde tot deszelfs natuur, en om dat het voor reedelyke weezens betaamelyk is: maar de Goedheid verkeert daaromtrent, dewyl het de gelukzaaligheid van 't fehepzel tot een gevolg heeft, den zekerften weg daartoe baant, ja de gelukzaaligheid zelf is, en uitmaakt. — Het natuurlyk of nadeelie kwaad, in zoo verre de Heiligheid en Recht- vaar-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verb. 279 vaardigheid daaromtrent verkeeren , wordt van geene geeifcht, en van deeze uitgevoerd, deV*yl God daardoor uit liefde tot zich zeiven van het onheilig fehepzel zich fcheiden moet, en als Rechter eene rechtvaardige vergelding oeffenen over het bedreeven zeedelyk kwaad, om hen te bedroeven , die zich fchandelyk gedroegen : maar de Goedheid gedoogt kaflydingen, kruis en elenden, om daardoor het fehepzel van 'c zeedelyk kwaad afcefchrikken, voor grooter droevig kwaad te bewaaren , en niet geheel en eeuwig ongelukkig te doen worden, zy bedoelt daardoor, zondaaren tot de gemeinfehap en vereeniging met een Heilig God te trekken , zy bedroeft, om te verblyden. . De Heiligheid en Rechtvaardigheid van God werken ook op hunne wyze het natuurlyk en voordeelig goed , doch geene, om te openbaaren , dat God genoegen heeft in hun, die door hec betrachten en najaagen van het zeedelyk goed, Hem zoeken gelyk te worden, welken Hy als de waardige voorwerpen van zyne heilryke liefde behandelt: en deeze, om het zeedelyk goed te vergelden met de verdiende belooning, om de deugd mee eer en heerlykheid ce bekroonen; maar de Goedheid geeft hec aangenaame en nuccige eer vervulling van des fchepzels gebrek, uic liefde tot deszelfs welzyn, zonder opzicht op verdienft of vergelding , een einde , om fchepzelen gelukkig te maaken. §. XXIV. Dit tot opheldering van de gegeevene befchryving der Goddelyke Goedheid opge-1 S 4 merkt ïewys vaa  held uit zyne Eigenfchappen. Q8e OVER GODS merkt hebbende, waardoor wy deeze Deugd eenigzins naader poogden te ontvouwen, vaarènwy cu voort om dezelve te bewyzen, en zoo verre het by het redenlicht gefchieden kan, of van vooren , en uit de natuur der zaak te betoogen, dat deeze Goedheid Gode eigen zy. En hier konnen wy in de eerfte plaats uit de overige Volmaaktheden van God, met volle overtuiging, zyne Goedheid afleiden en opmaaken. Befchouwen wy God als het Onafhangelyk weezen, dat van zich zeiven beftaat, zien wy dat er buitem Hem ook dingen beftaan, die van Hem hunnen oorfprong hebben , en volftrekt afhangen wat kunnen wy daaruit anders befluiten, dan dat die eerfte oorzaak, die in ftaat was, om naar haaren Onafhangelyken Wil aan weezens een beftaan te geeven, ook genoegzaam moete zyn, en geneegen, om aan die weezens allerlei, en zoo veel goed meedetedeelen, als 'er, om hen gelukkig te maaken, noodig en dienftig is, dat God everzulks Goedertieren is. Zyne Volmaaktheid , of overeenftemming van alle zyne Eigenfchappen, leid ons ook tot het begrip van zyne Goedheid, «onder welke wy geen betaamelyke overeendragt tuflchen zyne Eigenfchappen, voor goo veel zy omtrent fchepzelen werkzaam zyn, gouden kunnen vinden: terwyl in tegendeel by de E rftelling en befchouwing van Gods Goedheid dc bcvalliglle harmonie van Gods Weezen en Eigenfchappen »?.n reedelyke weezens byzonder openbaar wordt, En dit is zoo klaar, dat het gebrek  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. a8i brek of tegendeel van Goedheid , aan God toegefchreeven, eene grootfte en in 't oog loópende onvolmaaktheid zou influiten : daar in tegendeel de Goedheid in hec denkbeeld van een Allervolniaaktrt Weezen meede de eerfte plaats bekleed, en booven andere zich aan onze bevattingen vertoont. Denken wy aan de Oneindigheid-, de algemeene bewysgrond voor alle Gods Volmaaktheeden , dewyl ze allen , die mogelyk en zaamen beftaanbaar zyn, influit, dan moeten wy noodwendig ook de Goedheid aan God toefchry. ven: of wy moeften ontkennen kunnen, dat Goedheid eene volmaaktheid of zaakelykheid waare, daarvoor zy echter, en wel als eene uitmuntendfte , by ieder een gehouden wordt. En dewyl de Oneindigheid eene hoedaanigheid is, die zich over alle Gods Volmaaktheden verfpreid , zoo moet ook de Goedheid in Hem Oneindig zyn, die geen paal noch perk kent, en alle goedheid der fchepzelen door een onmeetelyk onderfcheid overtreffende , wegens haare grooce uitgebreidheid, en het overvloedige van haare bedeelingen, als onhegrypelyk geëerbiedigd worden, vermids wy nooit naar haare waarde die bevatten kunnen, maar in verwondering daarover verrukt moeten ftaan. De Onveranderlykheid van Gods Weezen moeten wy ook op zyne Goedheid betrekkelyk maaken, die eene geneegenheid in Hem is, waarin Hy nooit van zich zeiven verfchilt, maar altoos dezelfde is. Kon Hem ooit een berouw pyer zyne weldaadigheeden bekruipen , konden S 5 ooit  282 OVER GODS Vervo'g hiervan. ■ ooit de bronnen van zyne Goedheid opdroogen, uitgeput , ofte toegeftopc worden : dan was het gedaan met alle fchepzels hoope, en alle derzelver verwachting afgefneeden. ——— Nademaal zy nu Onveranderlyk is, zoo volgt ook, dac ze Eeuwig in God is, niet flechts van gilleren, niet enkel voor dit heeden , maar volduurend tot in alle eeuwigheid. Zyne Goedheid doch is niet anders dan zyn geneegene Wil om aan fchepzelen wel ce doen, en die was in Hem van eeuwigheid, die zal ook in .alle eeuwigheid omcrtnc fchepzelen, die beftaan, werkzaam zyn, om hen gelukkig te maaken. §. XXV. De overige Eigenfchappen overtuigen ons even zoo klaar van zyne Goedheid. Dat God een Geeft is, moet ons beweegen, om Hem deeze Deugd, de voornaamfte en beminnelykfte hoedaanigheid in Geeften, toe te eigenen. Deeze leert ons, dac zyn Verftand, in hec goede voor zyne fchepzelen uiccevinden , en zyn Wil, in het zelve hun meede te deelen, werkzaam is. ■ Daardoor openbaart Hyzich als de Levende God, die ten goeden van en voor zyn fehepzel werkzaam is, en leeft in hun wel te doen, dac zyn genoegen en zyne blydfchap is, om weezens welken Hy hec leeven en beftaan gaf, hec wel leeven , en een gelukkig beftaan, naar hunne vatbaarheid , te doen genieten. ■ Zyne AU weetenheid, die naauwkeurigfte kennis van zyne fchepzelen, en van alles wac hun cot heil en geluk ftrekt, zou zich aan hun in geen beminnelyke  GOEDERTIERENHEID. XTV. Verh. 283 gedaante vertoonen, liet de Goedheid hen hulpeloos, kwam die hun niet voor met het geene ter vervulling van hun gebrek dient. Geen baat of trooft zouden wy ooit van de Alweetenheid kunnen hebben , indien de Goedheid haar niet ter hand ging, en haar ten goeden van het fehepzel deed werkzaam zyn. Uit zyne fTysbetd kunnen wy niet nalaaten zyne Goedheid te benutten , want, behalven het geene hiervan reeds (§. 20.) gezegd is, alle die middelen die de Wysheid koos, om bet oogmerk, by haar vaftgefteld, te bereiken , zyn getuigniffèn en voortbrengzels zyner Goedheid. De Wysheid eifchce, dat God zich ook als Goedertieren naar buiten openbaarde, of Hy zoude zyn einde niet verkreegen hebben. Had zich geen Goedheid meede vertoont onder de verfchynzelen van zyne doorluchtige Wysheid, had die zich flechts in eene geringe en donkere gedaante laaten zien, dat zouter verkryging van dat groote en algemeene doelwit van Gods werken nadeelig geweeft zyn: men zou dan geen aanleiding gehad hebben, om te bezeffen, dat God die middelen , waardoor der fchepzelan geluk ontftaat , onderfcheiden kon , of zoo wys was, als het, om fchepzelen gelukkig te maaken, in Hem noodig was. Ja de Wysheid buiten de Goedheid zoude zich in eene zeer laage gedaante vertoonen , alle haare bevalligheid verliezen, en naauwelyks van lift ofte geveinsdheid te onderfcheiden zyn. De Almacht zou in een zeer vreeslyk en verfchrikkend gezichtspunt van ons  a?4 OVER GODS ons moeten befchouwd worden, was zy ontbloot van alle Goedheid, maar heuchelyk verfchync ze ons als een getuige van deeze. Overvloediglyk kan zy doen en werken omtrent het fehepzel, zy geeft daaraan het beftaan, zy doet ook het fchepzei gelukkig beftaan. De Goedertierene Wil wekt het Alvermoogen op om te werken, en beftuurt deszelfs werkingen: terwyl de Goedheid, onderfteunt door de Almacht, in ftaat is , om te voldoen aan alle behoeftigheeden van 't fehepzel,en dat met weldaadigheeden rykelyk te vervullen. Uit deeze verbintenis tuflchen de Almacht en Goedheid vloeit dat denkbeeld, dat wy gewoon zyn door den naam van ALGENOEGZAAMHEID uittedrukken. Dat Gods Vryheid het haare ook ter beftuuring van de Goedheid toebrengt, hebben wy hier booven (§. 19.) reeds gezien. Zy geeft aan de Goedheid eenen fchitterenden en onwaardeerbaaren luifter, en dringt ons tot vrywillige hoogachting en liefde van Hem, die enkel uit eigene beweeging , en zonder door iet buiten zich genoodzaakt te zyn, zyne Goedheid wil bewyzen , en bewyze. Uit Gods Heiligheid, die wy ook onder de beftuuringen der Goedheid hier boven (§. 21.) befchouwd hebben, volgt het, dat zyne werken zoodaanig moeten gefteld zyn, dat Hy 'er een heilig genoegen in neemen, en daarin zich verluftigen, of daardoor zyne Heerlykheid bevorderen kan, het welk nu niet gefchieden kon, indien de Goedheid niet gezorgd had, dat 'er zoo veel volmaaktheid aan 't fehepzel was mee-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 285 meedegedeeld, als het fehepzel noodig had, om tot Heerlykheid van God te kunnen zyn, en Gode betaamde, om tor zulk een einde tefchenken. En hoe kan een Volmaakt Heilig Weezen, dat eenen volftrekten afkeer van alle kwaad heeft, dat verre is van liefdeloosheid, nyd, of afgunft, zich anders dan Goedertieren en Weldaadig aan anderen bewyzen? Meeft fchynt de Rechtvaardigheid, en meer dan andere Goddelyke Volmaaktheeden, te verfchillen van zyne Goedheid, en in de daad, buiten deeze befchouwd, of geheel en al van deeze afgefeneiden zynde, zoude de Rechtvaardigheid niet voor eene Godebetaamelyke deugd kunnen erkend worden, zy zou ons als eene ondraagelyke dwingelandy, norfche wreedheid , en ontöegeevende ftrengheid voorkomen moeten. Dan ook zeer naauw zeer vriendelyk gaat ze gepaard met de Goedheid, gelyk wy ook reeds (§. 22.) getoond hebben. Gods Waarachtigheid geeft ook niet weinig bevalligheid en luider aan zyne Goedheid, daardoor kunnen zy zeeker zyn omtrent de uitwerkzelen zyner genegenheeden, veilig ftaat maaken op 't goede dat Hy verklaart, cn toezegt, dewyl Hy niet liegen, noch in zyne Goedertierenheid feilen kan. _ Zoo veele bewyzen als ons van Gods AU ïgfoid voorkomen, zoo veel onwraakbaare getuigen hebben wy ook van zyne Goedertierenheid, die over alle zyne werken zich ftrekt, waarvan wy in *t vervolg noch iet moeten befchouwen. —— Zyne Gelukzaaligheid wordt ons  286 OVER GODS ons beft bekend door de werkingen zyner Goedheid , {trekkende om fchepzelen, vooral de redelyken , gelukkig , en , naar hunne vatbaarheid, deelgenooten van zyne Zaaligheid te maaken. Ook kan zyne Heerlykheid, het voornaamfle en laatfte doelwit van God in alle zyne werken, niet beeter , niet gewilliger van redelyke fchepzelen erkend en gepreezen worden, dan wanneer en dewyl Hy zich als Goedertieren aan hun bewyft. En hierom beweegt Hem zyne Heerlykheid ter openbaaring van zyne Goedheid, en deeze ontkend wordende, zal men Gode ook de eer van alle zyne andere Volmaaktheeden ontrooven. Deeze Goedheid kan Hy alleen bezitten, 'er kan fiecht Een eenigfle hoogfte Goed, en bron van alle goedheid zyn. Dus vloeit de Goddelyke Goedheid uit alle zyne Volmaaktheeden , die daarvoor tot bewyzen ftrekken, en daarmeede onaffcheidelyk verknogc zyn. §. XXVI. Behalven deeze reeds aangehaalde bewyzen voor Gods Goedheid ontbreekt het ook niet aan andere, waarvan wy hier flechts het een en ander zullen uitkippen. Uic de betrekkingen die God heeft op zyne fchepzelen, laac zich zyne Goedheid gemakkelyk opmaaken. Is hec eene natuurlyke betrekking, waarin alle fchepzelen zonder onderfcheid , omcrenc God ftaan, dewyl zy hun beftaan hebben, en in alles volftrekc afhangen van Hem, door de fchepping en onderhouding, is hunne natuur gebrekkig, en aan vee- ler- Uit Gods betrekkin gen opzy ne fchepzelen.  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 187 lerlei behoefcigheeden onderheevig , moeten wy daaruit niet befluiten, datHy, die hun het beftaan gaf, hun ook daar booven zoo veel goed meede te deelen geneegen zy, als zy in hun beftaan, naar hunne vatbaarheid, en om aan het einde van hun beftaan te beantwoorden, noodig hebben ? Mag men hec wel anders van den grooten Heer en Eigenaar van alles vermoeden ? In eene naadere of zeedelyke betrekking op God ftaan de redelyke fchepzelen , die Hem als hunnen Schepper en Onderhouder, als hunnen Heer en Wetgever, als hec groote einde van hun beftaan moecen aanmerken, en verplichc zyn naar zynen Wil, en uic hoofde van hunne afhangelykheid , Hem lief ce hebben , ce dienen , en ce verheerlyken. Zy zyn de kinderen , de huisgenoocen, en hec eigendom van dien Grooten en algemeenen Vader, dien zy alle moeten vreezen en gehoorzaam zyn. En volgt ook hieruit niet, dat hec Gode betaame, om aan dit werk zyner handen zoo veel goed te doen, als zy noodig hebben, om naar hunne belangen en omftandigheeden gelukkig te worden, en Hem in deeze betrekkingen te verheerlyken ? Te meer, om dat het Hem aan vermoogen daartoe niet ontbreekt, en het ongerymd zou zyn, zynen geneegenen Wil daar omtrent te ontkennen. Kan nu God deeze betrekkingen op zyn fehepzel niet afleggen, noch verloochenen, zoo volgt ook noodzaakelyk , dat , als men fchepzelen onderftelt, men ook Gode die Goedertierenheid moete toefchryven. §. XXVII.  288 OVER GODS Uit onzen vil. f. XXVII. Dit bewys van de zedelyke betrekking der fchepzelen op God, leidt ons tot anderen, die wy, by eene naadere befchouwing van het reedelyk fehepzel, ten deele uit onzen wil, ten deele uit onze konfeienfie kunnen opmaaken. In onzen wil vinden wy begeerten naar een Hooglr. en Oneindig Goed, begeerten, die alle redelyke fchepzelen gemeen hebben. Daardoor is het, dat zy nooit met eenig zienelyk of zinftreelend goed voldaan zyn kunnen, dat, hoe veel zy ook in deeze weereld bezitten, al waare het ook alles, dat hunne oogen begeeren, of dat hun hart, buiten dit eene noodige, wenfchen kan, ja al-had iemand de geheele weereld gewonnen, 'erechter noch eene begeerte oopen blyft, een verlangen, dat noch onvoldaan is, dat hem altyd noch doet hygen naar een ander en beeter goed. Eene zaak, die te meer blykt, als men aanmerkt, dat de vreeze, van eens alles , wat naar den uitwendigen menfch voldoende en heuchelyk is, te kunnen, of te zullen mifTen, zoo licht en dikwyls ftervelingen bekruipt: hoedaanige vreeze zich by hun, wanneer zy aan den dood, den koning der verfchrikkingen gedenken, of deszelfs aannaaderingen befpeuren, op eene ontroerende wyze verteegenwoordigt, en hun het ftreelend genoegen van alle tydelyke voordeelen ontrooft, of in hartknaagende bitterheid verandert. Deeze begeerte nu kan God in ons niet gelegd hebben, om ons daardoor te kwellen, en ce pynigen ,• hoedaanige wreedheid den Schepper en On-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 280 Onderhouder toetefchryven ten eenemaal ongërymd zou zyn. Noch ook kan Hy die te vergeefs, of zonder redenen, in ons gelegd hebben, dat men echter zou moeten ftellen, indien Hy dezelve voor altyd onvervuld wilde laaten. Wy vinden ook nergens een voorbeeld van eenig fehepzel, dat naar iet eene neiging of trek zou hebben, ën ondertuflehen nergens een voorwerp bekwaam ter voldoening aan zyne ingefchaapene begeerce zoude vinden kunnen. By gevolg moeften of de redelyke fchepzelen in ongelukkiger lot dari de redenlooze zyn, wanneer en vermids hun alleen zoo eene nergens haare voldoening vindende begeerte ingefchapen was: of wy moeten daaruit befluiten, dac God, die zulke begeerten in huri gelegd heeft, en onderhoudt , ook gewillig zy, om die te vervullen, dat is, öm zich zeiven als een Hoogft en Oneindig Goed aan zyn redelyk maakzel meede te deelen. Te vafter gaat dit be-1 fluit, dewyle 'er, buiten die gevolg coecelaacen, geen redelyk noch voor Gods Wysheid becaamend einde kan worden uitgedacht, waarom, of waartoe God zulke begeerten in redelyke weezens zoude gelegd hebben. §. XXVIII. Wanneer wy op onze konfeienfie, de getuige en oordeelfter van en over onze zede lyke daaden, letten, vinden wy niec minder ook daarin een bewvs voor de Goddelyke Goedheid. Ik meen die wee in ons binnenfte, die ons verplicht en dringt tot goeddoen en weldaadigheden omtrent onze meedefchepzelen, die ons deeze UI. D. T deugd Uit onze konfcienlie.  aoo OVER GODS deugd als eene der allerbeminnelykften aanpryft, die ze onder de plichten van den eerften rang plaatft. Eene wet die allen redelykèn fchepzelen, zoo zy niet geheel ontmenfcht zyn, zeer diep in 't hart legt. Getuige hiervan zy die algemeene goedkeuring, die de onbefchaaffte zoort van menlchen , de ruwde van inborft en zeeden, niet weigeren te geeven aan weldaadige en goedertierene lieden, de lofwaardige gedachtenis, en onlterflyke roem, die by hec laate nageflacht onbetwiftbaar voor hun blyft, en hunne naamen vereeuwigt. Zoo verre ging die wel, dac zelf de Heidenen veelen coc Gooden verheeven hebben , om geen andere redenen, als uic eene dankbaare nagedachtenis aan, en ter vrywillige vergelding van hunne aan anderen beweezene weldaadigheden. In de mannen van Lyftre ziet men een diergelyk voorbeeld hiervan , wanneer zy eene gelykenis der Goddelyke Goedheid in de liefdaadige en wonderbaare geneezing van eenen hunner meedeburgeren ziende, de Apoftelen , die dezelve verricht hadden , aanftonds verkeerdelyk voor Gooden aanmerkten , en enkel door het zichtbaar kenmerk van nuttigheid en goedheid bewoogen, hen bevoegd oordeelden tot die e:r van nun eene offerande te doen. Hand. XiV. 11-13. Hoewel zy nu omcrent de voorwerpen , die zy voor Gooden hielden, zeer verbyfterd waaren, moet men echter erkennen , dat zy in zoo verre een betaamelyk begrip van de Godheid hadden , waaraan zy de Goedheid als eene kenneiykfte Deugd toeeigenden. Dit  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 291 Dit althans moogen wy uit die in onze kon» fcienfie zoo diep ingedrukte wet van weldaadigheid, uit die in het algemeen de goedkeuring wegdraagende waarneeming van deezen plicht, veilig befluicen, dat God ook weldaadig zy omtrent zyn fehepzel. Want die volmaaktheid, in 't fehepzel te vinden , moet oneindig en op de volmaakfte wyze in den Schepper zyn. Hy , die eenige zweemfels van goedaartigheid, de trekken van zyn beeld, in de fchepzelen gelegd heeft, moet zee» ketlyk op de uitfteekenfte wyze goed zyn. §. XXIX. Dan de meeft treffende bewyzen der Goddelyke Goedheid vinden wy by eene naadere' en uitgebreider befchouwing van de weldaaden zelve, die God tot getuigen zyner Goedheid gefteld heeft, die wy nu gaan befchouwen. Doch' hier opent zich voor onze oogen een zoo groot tooneel van Goedertierenheeden, dat een opmerkend befchouwer zich als overftelpt en verleegen vindt, wegens de veelheid der Goddelyke weldaden , waarmeede hy zich van alle kanten omringd ziet , naauwelyks weetende , waar hy met zyne befchouwingen in dit allerruimfte veld eerft zal uitweiden. Te recht heeft dit onderwerp aan veele Geleerde en Godvruchtige fchryveren eene allerrykfte handelftof uitgeleeverd : uitmuntende verftanden van vroegere en laatere tyden hebben hieromtrent hunne overdenkingen tot nut van anderen gemeen gemaakt, en als een byzonder voorrecht derjongfte tyden hebben wy het aantemerken, dat veele T 2 voor* Jitgebreiier befchouwingran Gods Goedheid, lit zyne verkeu.  cp2 OVER GODS voortreflyke Godgeleerdeen Natuurkundige fchryveren over Gods werken in de natuur gehandeld, en dit of dat ftuk in 't byzonder opgehelderd hebben, om daaruit de Goddelyke Volmaaktheeden , en byzonder de verbaazende Goedheid te betoogen, door welke loffelyke poogingen veele Godkundige Verhandelingen, of Theologien zyn aan 't licht gekomen , waardig om geleezen te worden, gelyk ook dit onderwerp, behalven zyne aangenaamheid en nuttigheid, teevens iet uitlokkend en opwekkend in zich heeft, waardoor het zich zeer aanpryft. §. XXX. Dit geheel al is een getuige van Gods Goedheid, ieder fehepzel verkondigt die in't byzonder. Dat God, die in zich zeiven van alle eeuwigheid volmaakt en onftoorbaar Gelukzaalig was, en buiten zich niets behoefde, vrywillig, en niet gedwongen door iet , noch bepaald door eenige uitwendige oorzaak , dit geheel al heeft willen voortbrengen, is zulk een fterk bewys, en zulk een doorluchtig uitwerkzel van zyne Goedheid, als die waarheid zeeker is. Hadden wy geen andere bewyzen voor Gods Goedheid, uit de Schepping alleen zoude zy op het nadruklykft en befliftènd kunnen betoogd worden. En werkt eene oorzaak naar haare natuur en grondbeginzel, zoo dat uit de gefteldheid der gewrochten de hoedanigheid van derzelver uitwerkende oorzaak moet en kan beflooten worden ? Dan moet al het goede , dat 'er door de Schepping overal zich opdoet, ons Zy blykt uit de fchepzelei in 't gemeen.  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 293 ons ontegenfpreeklyk van des Scheppers Goedheid overtuigen. Waare hy bekrompen en inhoudend van aart, onmeededeelzaam van inborft, geen fehepzel zou 'er ooit ten voorfchyn gekoomen zyn, dewyl Hy tot zulk een werk geheel niet genoodzaakt wierd. Enkel het meededeelzaame van zyne Goedheid, en het goedwillige van zyne Natuur heeft Hem daartoe bewoogen. Als zoodaanig wilde Hy zich naar buiten openbaaren, en deeze pryswaardigfte Deugd verheerlyken. Goedheid heeft om zoo te fpreeken, de Wysheid opgewekt, en de Almacht gaande gemaakt, om het geene zy voorhad, ter uitvoering te brengen. En dit wiften zelf de Heidenen , dat Goedheid of Liefde de Godheid tot de Schepping voor het naafte bewoogen had, en de oorzaak was van de voortbrenging van alles , waarom zy de Liefde als eene Godheid, en den Schepper aanmerkten, en oordeelden, dat God, toen Hy voorhad om de weereld te fcheppen, zich in Liefde veranderd had, welke ongefchaapene Liefde zy ongemeen preezen , en in den rang der opperfte Gooden plaatften. (i) §. XXXI. Wanneer wy de fchepzelen in 't byzonder gaadeflaan, welk eene verbaazende veelT 3 heid (i) Orphei, Sanchonïathonis, Ariftophanis, Platonis, aliorum teftimonia ref'ert Tribbechov. de Creat. mundi ap. Cren. Fafckul. T. I. p. 291. fqq. Veluti Pherecides, Deum, cummundvm condere decrevijjet, in Amorem fefe mutajfe, fcribit, apud Morn. Verit. Kei. Cbrifi. c VI. Jit de on- sienelyke veercld.  $94 OVER GODS heid van zoorten , en ontelbaare meenigte in die zoorten, doet zich hier op, die alle om ftrydgetuigen zyn van de Goddelyke Goedheid, indien wy op de voor ons bekende weereld ons oogbepaaien ? Terwyl eene voor onze oogen verborgene , of onzichtbaare weereld mogelyk niet mindere bewyzen en getuigniffèn voor die Goedheid zoude uitleeveren. Wy weeten ten minden uit de Goddelyke openbaaring , dat 'er eene weereld van onzichtbaare geeften is, eene grootfte maatfehappy van gelukkige weezens, in de kennis, de liefde, de genieting, en ter verheerlyking van hunnen weldaadigen Maaker werkzaam. 'Er is geen twyfel, of deeze zyn ook op eene byzondere wyze de voorwerpen der eeuwige Goedheid, die zy nadrukkelyk, en ter volmaaking van hun geluk, ontwaar worden. En hadden wy naadere kennis van het beftaan , de werkzaamheeden , de maatfehappy, de onderlinge zaamenleeving, en huishouding dier jaalige bewooneren van die geweften, daar Goedheid zich op eene nadrukkelykfte wyze ontdekten meededeelt, en deeze haare voorwerpen volmaakt gelukkig doet leeven, hoe zouden wy niet over die groote en meenigvuldige Goedheid verbaaft ftaan, en in verwondering ons verliezen moeten ? Doch dewyl wy flechts uit eenige algemeene beginzelen daarvan kennis hebben, kunnen wy ook in de byzonderheeden niet nagaan , hoe de Goddelyke Goedheid zich aan die weezens openbaare. §. XXXII.  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 205 %. XXXII. In de plaats van met onzeekere gistingen naar onbekende dingen ons optehouden, gaan wy liever ter befchouwing van het bekende, waarin de Goedheid op eene zoo ruime en in 't oogioopende wyze zich heeft willen vertoonen. De geheele zichebacre weereld, hemelen en aarde, lucht en wateren, met al wat in en op dezelve is, kunnen ons dies tot een open boek dienen , waarin met groote en duidelyke letteren onder alle de Volmaaktheeden van den Schepper, ook byzonderlyk zyne Goedheid te leezen is. In alle deeze fchepzelen , wanneer wy ze in 't byzonder, of ieder op zich zei ven befchouwen, of wanneer 'wy ze in haaren zaamenhang opmerken, heeft God diepe graveerfelen zyner Weldaadigheid doen uitblinken : Hy heelt de Goedheid op eene voor de menfchen zoo leerzaame en allernuttigfte wyze willen openbaaren, dat daarby teffens ondoorgrondelyke Wysheid , naauwkeurigfte orde ning, en de bekwaamfte zaamenhang, zich zouden vertoonen. Als een Volmaakt Bouwmeeftei heeft Hy in getal, zoorten, maate, gewicht, er zaamenhang , alles zoo naauwkeurig verknogt. dat de opmerkingen hieromtrent vruchtbaar zyr in de nuttigfte weetenfehappen aan het menfche lyk geflacht te leeren. De zaamenftelzels der Wis kunde, de regelen der beweeging, de grondwer ken der Bouwkunde, de beginzelen der Gezicht kunde, en meer heilzaame Weetenfehappen, zyt uit de waarneemingen van het geene men in God werken ontdekte, gefprooten, en geeven by een T 4 niet Uit de zichtbaare weereld. 1 t \  a96 OVER GODS nieuwe toepaffing op het gefchaapene de aangenaamfte aanleiding ter grondige ontdekking van de onnafpeurelyke en verwonderingwaardigfte Goedheid. God heeft wel by trappen, en dus op eene verfcheidene wyze zyne Goedheid wilien meededeelen aan de fchepzelen, en dit eifchce by derzelver openbaaring de Wysheid, om een onderfcheid te maaken. Ieder fehepzel is echcer naar zyne vatbaarheid, en om aan het einde van zyn beftaan te kunnen beantwoorden, van de Goddelyke Goedheid genoegzaam bedeeld geworden. En over het geheel befchouwd, of naar den algemeenen zaamenhang, waarin het eene op hec andere betrek-: king heeft , of daaraan ondergefchikt en dienft-; baar is, dan moogen wy billyk uit het kleene coc hec groocere, van hec mindere toe hec meerdere, van de deelen coc hec geheel, hec befluic opmaaken , dat, nademaal elk fehepzel zoo goed, als hec worden kon, en zyn moeft, van God gefchapen is, dan ook hec geheele zaamenftel van fchepzelen , of de geheele weereld in alle de geduurzaamheid van het beftaan der fchepzelen aangemerkt , onder alle moogelyke zaamenftelzels de befte is, en ter openbaaring van Gods Heerlykheid zoo veel van de uitwerkzelen zyner Goedheid is deelachtig geworden, dac 'er geen beeter zaamenftel, het welk meer en beeter aan hec einde van den Schepper zoude hebben kunnen beancwoorden, tot een beftaan kon koomen. Deeze uitmuntende en volmaakte goedheid van „ het  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verb. 297 „ het geheel, geeft de Schriftuur ons zeer naauw„ keurig te kennen in de hiftorie der Schepping, ,, alwaar gy God vindt afgebeeld, als eerft het „ werk van ieder dag by zich zelf befchouwende „ en overweegende, en het zelve goedkeurende, „ en verklaarende het zelve goed te zyn. Genes. „ 1. 4. 12. 18. 21. 24. Op het einde van het ,, werk van ieder dag wordt 'er gezegd, dat God „ het zag, ende dat het goed was: behalven dat „ 'er, als alles voltooid was, en Hy het geheel „ te gelyk befchouwde , gezegd wordt vs. 31. „ God zag al wat Hy gemaakt had, en ziet, „ het was zeer goed. Zeer goed , dat is, het „ beft ; het Hebreeuwfch geen andere overtref„ fende graad (of Superlatimis) hebbende \ ieder „ fehepzel van God is op zich zeiven goed: maar „ trekt het geheel by malkander, en ze zynzeer „ goed, het befte dat 'er weezen kan. " (k) T 5 §.XXXIII. (k) Deeze zyn de woorden van Aards BifTchop Tillotson Predik. IV. Deel bi. 476. Wy hebben reeds hier over ons uitgelaaten by de Befchouwing van Gods Volmaaktheid (§. 24.) en daar de aanmerking van Glassius over Genes. I. .31. opgegeeven , die zich hierover uitdrukt met de wooiden van F. Jümosj in deszelfs kantteekeningen over deeze plaats te vinden. Deeze verklaart die woorden op dezelfde wyze breeder, Praeled. et jinalyf. in Oen. ad b. I. Zoodanig fehreevea ook hier. over Zwinglius,Lcther, J.Faber,Calvin. AttTOPAEus, en Zanchiüs , by Marloh. ad b. I. en Engelhard Difp. de creato mundo opt. Gron. 1754- aangehaald. Des men deeze gedachten niet voor nieuw kan uitgeeyen. En hoe 'er ook, zonder de eer der Goddelyke Goed.  Uir de ree de'.yke fchepzelen Uit onze ziel. S98 OVER GODS §. XXXIII. Doch zoo lang wy flechts op Ievenlooze of redenlooze fchepzelen in de weereld zien , hebben wy noch maar de geringde getuigen der Goddelyke Goedheid. Voor haare uitneemender uitbatingen zyn dezelve onvatbaar, en het geene zy aan hun bewyd, doet zy voornaamelyk om de reedelyke bewooners van deeze aarde. Deeze, vatbaar voor het zeedelyk goed en aangenaame , voor redelyke genoegens, en de edelde zoort van gelukzaaligheid , welke fchepzelen kunnen deelachtig worden: deeze, van welke zyde wy hen ook befchouwen moogen, zyn de voornaamfte de prachtigde gedenkftukken der Goedheid in deeze zichcbaare weereld, en daarom ook in 't byzonder verpiicht, om dezelve eerbiedig optemerken , met dankbaarheid te erkennen, en blyhartig te verheerlyken. Deeze verdienen dan hier biilyk hec onderwerp van onze nadere befchouwingen te zyn, om natefpeuren, hoe de Goddelyke Goedheid omtrent den menfch werk. zaam is, het zy wy hem op zich zeiven aanmerken , of die meenigvuldige weldaaden betrachten, die hem naar zyne verfcheidene omdandigheeden geduurende dit geheele leeven te beurt vallen. §. XXXIV. Het voortreflykd gefchenk zyner Goedheid moogen wy te recht zeggen dat onze ziel is. Die ziel, die van de lichaamelyke en ziene- lyke Goedheid te krenken , met eenige waarfchynelykheid kan gezegd worden, dat zy zich in de fchepzelen meer geopenbaard eu verijeerlykt kon hebben, koiiuen wy niet doorzien.  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. %99 lyke weereld in haare natuur, werkingen, en geduurzaamheid , hemelbreed verfchi'c, waarin wy ongemeen wyd uitgeftrekte krachten van 't verftand , verbaazende vaardigheid der gedachten be- fpeuren, waardoor zy in ftaat is, om van. allerlei voorkoomende dingen zich begrippen te maaken , zoo wel als zy van zich zeiven kennis heeft , —— die al het fchoone in de fchepzelen ontdekken, en verder dan de lcherpziende oogen, in de inwendige gefteldheid doordringen kan, — die teffens ook den Onzienelyken God in al het, Heerlyke van zyne Volmaaktheeden zich voorftellen, ende Hem befchouwen kan, die in haare werkzaamheeden niet alleen aan het tegenwoordige gehecht is, maar ook met onbelemmerde fuelheid te rug gaande, by de ryke fchatten van haar geheugen , in de herdenking van het voorleedene zich kan vermaaken, en even zoo fchielyk, als met de vlugfte wieken voorwaarts ftreevende, uit haare gepeinzen omtrent het toekomende eenen oogft van blydfchap kan inzamelen. Die met reedelykheid begaafd zynde, eene verwonderenswaardigfte fchranderheid in haare uitvindingen betoont, en het een met het ander vergelykende , over de natuur, de waardy, en het einde der dingen, naauwkeurig oordeelen, en onbekende dingen uit de bekende kan afleiden. • Die eene onbedwingbaare vryheid bezit, en naar de gefteldheid der voorkomende dingen haare befluiten neemen , en dus of anders zich bepaalpn kan, zoo als zy het goed vindt. ■ Die voorKef-  3°° OVER GODS liefde , blydfchap , en de zuiverde vergenoegingen vatbaar is. Die uit haar natuur onfterfelyk is, en voor alle die veranderingen, waaraan die zienelyke dingengeduurigonderheevig zyn, geenzins bloot ftaat. —i— Ja dat meer is, die hec beeld van haaren Schepper draagen , en zyner Goddelyke natuur deelachtig worden, Hem kennen, beminnen , genieten , en in Hem zich ver- luftigen kan, die voor een eeuwige zaalig- heid vatbaar is, en een voorwerp zyn kan van de ruime meededeeling van alle die weldaaden, die 'er uit de nooit leedige Goedheids bron voortvloei- jen: die ziel door welke te bezitten wy Gods gedachte zyn: die is het onwaardeerlyk gefchenk der Goddelyke Goedheid aan ons menfchen. Buiten deeze zouden wy onvatbaar zyn voor alle die aangehaalde genoegens en voordeelen , niet beeter dan redenlooze dieren, onbewuft van ons zeiven, onkundig omtrent onzen Maaker, verfteken van die edelfte volmaaktheden , die redelyke weezens verfieren. Maar deeze bezittende , deelen wy niet flechts in die algemeene uitwerkzelen van Gods Goedheid, die aan alle fchepzelen welioec, maar zyn ook de voorwerpen zyner byzondere Goedheid , bekwaam om derzelver uitneemenfte en gelukkigmaakende uitwerkzelen voor eeuwig te ondervinden. Hierdoor zyn wy booven alle fchepzelen hier beneeden leevende verheeven, en in den rang der edelftenvan dit geheel al geplaatft, of, om de woorden van den Dichter hier overtenemen, flechts een weinig minder gemaakt dan de  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 301 deengelen, en, boven de andere bewooners deezer aarde, van Gods goede hand met eer en heerlykheid gekroond. En hebben wy ons zeiven dac weezen gegeeven, die vermoogens voor ons uitgedacht en gekoozen, of dien redelyken geeft gevormd in ons binnenfte ? Of is 't niet de Goedertierene Heer, die als de Vader der geeften van alle vleefch, den geeft formeerde in ons binnenfte, diens Goedheid wy overzulks ootmoedig erkennen en roemen moeten, dac Hy ons gemaakt heeft tot redelyke fchepzelen , en daardoor geleerder dan de heeften der aarde, wyzer dan het gevogelte des hemels ? §. XXXV. Naaft onze ziel geeft ons de befchou wing van ons ligchaam ook veele onwraakbaare bewyzen van de Opper Goedheid. Dac lig* chaam, uic de aarde zoo wel als de onreedelyke fchepzelen geformd , heeft die Goedheid coc een verbaazend kunftwerkcuig coebereid , dac het eenen redelyken geeft , die verheevener oorfprong had, kon huisveften, en tot deszelfs woonfteede ftrekken. 1 • Alle deszelfs leeden en byzondere deelen moeten wyals zoo veele byzondere weldaaden aanmerken. De fchrandere ontdekkingen en waarneemingen der laatere tyden, waardoor de byzondere oogmerken en nuttigheeden van veele deelen van ons ligchaam bekend, of in een klaarer licht gefteld wierden, zyn als zoo veele nieuwe vertoogen der Goddelyke Weldaadigheid omtrent 's menfchen ligchaam te waardeeren. — De uitwendige zinnen van ons ligchaam, waardoor onze Uit ons igchaam.  3c3 OVER GODS onze ziel gemeenfchap heeft met de zienelyke weereld, welke onwaardeerbaare gefchenken der Goddelyke Goedheid zyn die niet ? Deeze, gefchikt en vatbaar voor al dat aangenaame, en al die veranderingen, die de ligchaamelyke dingen op zoo veelerlei wyze kunnen te weege brengen, ftichten de nuttigfte harmonie tuflchen ons en de dingen buiten ons. En juift zyn ze geplaatft in zulk eenen ftand, dac hunne aandoeningen van uitwendige dingen bekwaamft derwaarts kunnen overgevoerd worden daar zy behooren, waardoor zy tot veiligheid, tot veelerlei nut, en aangenaamheid voor de overige deelen van het ligchaam, en voor den geheelen menfch dienen. De uitwendige gedaante en houding van ons ligchaam , verheeven boven die van alle dieren, waardoor wy een uitgeftrekter gezicht hebben, voor ruimere aandoeningen, en meerder werkzaamheden bekwaam zyn , is een zichtbaar teeken, dac de menfch in de bedeelingen der Goedheid uicmunt boven alle de fchepzelen op deeze aarde, die door hunne langere gedaance hunne onderwerping aan den menfch vertoonen. Maar op eene gevoeligfte wyze kunnen wy bezeffen hoe veel wy daardoor en daarvoor der Goddelyke Goedheid fchuldig zyn, wanneer wy ons voorftellen , hoe beklaaglyk, hoe onaangenaam, en nadeelig het gemis van een of ander onzer leeden, en zinnen, of derzelver kwalyke gefteldheid is. Wy hebben meedelyden met eenen blinden, wy beklaagen het lot van dooven, wy zyn geraakt over  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 303- over de ongemakken en moeiten van kreupelen en verminkten; maar zyn, helaas! zoo ongevoelig onder de voorrechten die ons de milde Goedheid vergunt, die wy niet zelden by derzelver gemis eerft recht leeren hoogfchatten. §. XXXVI. Heeft de Opper Goedheid zich zoo \ nadrukkelyk willen vertoonen in een kleine wee-; reld , niet minder vinden wy haare aangenaame1 uitwerkzelen, wanneer wy op de groote weereld! ons oog flaan. Weldaaden met eene milde hand overal uitgeftrooid, die ons het noodig onderhoud en voedzel niet alleen toedienen , maar ook tot onze verkwikking, vermaak en vrolykheid meedewerken , overal ons opwachtende , en ten allen tyd voor ons gereed ftaande, overtuigen ons dat de aarde vol is van 's HEEREN goederen, geeven ons aanleiding om te [maaken en te zien, dat de HEER Goedertieren is. Welk eene Goedheid bewyft ons niet de Vader der lichten daardoor , dat Hy dat groote hemellicht in het uitfpanzel geplaatft heeft ? geplaatft in zulk eenen afftand van deeze aarde, die juift voor dezelve de voordeeligfle is, waardoor het zyne nuttige invloeden over alles hier beneeden verfpreiden kan , waardoor wy, benevens de andere fchepzelen op de aarde, verlicht,verwarmd, en alles gekoefterd en vruchtbaar gemaakt wordt? Hoe ontelbaar zyn de nuttigheeden, die wy van deszelfs dagelykfche en jaarlykfche afwilïèlingen genieten ? Wat nut en genoegen konden wy van alle de bevallige fchoonheeden der fchepzelen hebben, Jit het ;oede dat HlS door ie andere chepzelcn oege/oegd.vordt.  3o4 OVER GODS ben, indien niec dat licht onze oogen verlichtte, de weereld beftraalde , en de fchepzelen rondom ons deed zichtbaar zyn ? En dewyl ons dat licht, Weegens zyne afwisfelende ftandplaats niet geduurig zyn fchynzel geeft 4 welk eene verplichtende Goedheid is het dan niet, dat die eeuwige bron van ongefchaapen licht ons in den nacht, ter verdryving van de akelige duifternis, eene zoo heldere toorts ontftooken heeft, om daarby te kunnen zien, zelf in dien tyd, wanneer de duifternis de aarde bedekt, en de donkerheid als eene gordyn over de volkeren verfpreid ligt? En naauwelyks kunnen wy die Goedheid waardeeren, die de fterren, eenige weinige uitgezonderd, op zoo eenen onbegrypelyken afftand van onze aarde geplaatft heeft , waaruit ze ons nochtans hun fchitterend licht, en verluftiging voorons gezicht meededeelen. Terwyl die onmeetelyke tuflchenruimte ons van des Scheppers Onmeetelyke Goedheid gecuigc, vermids deeze fterren, volgens de oncdekkingen en gronden der meefte laatere Natuurkundigen, als zoo veele zonnen aantemerken , indien zy ons zoo naby als onze zon geplaatft ftonden, door eene ondraaglyke hitte alles hier beneeden zouden doen verdorren en verbranden. Die Goedheid moeten wy ook met dankbaare harten in de lucht bemerken. Dit fyn en vloeibaar element, dat gelykelyk onze aarde omringt, en de onmeetelyke ruimte vervult, dat door zyne weer-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 305 veerkracht in een geftaadige beweeging blyft, en door zyne zwaarte, zonder ons laftig te zyn, ontelbaare nuttigheeden veroorzaakt, dat tot verbreiding van de lichtftraalen volftrekt noodzaakelyk is, buiten het welke ons de long van geen nul zyn, geen ademhaaling , geen gezicht, geen gehoor, geen fpraak zoude plaats hebben. Waare nu de lucht altoos in dezelfde beweeging, zonder daarin te verfchillen , haart zóu zy door allerlei ftinkende dampen en onreine uicwaafemingen van de aarde, en de fchepzelen hier beneeden , befmec en vergiftigd, oorzaak van meenigerlei ziekten en duizend ongemakken voor het dierelyk leeven bevonden worden* Dan hier tegen befchikte de Algoedheid die afvaagende hemelbeezemen, de winden, die de lucht voor befmettingen bewaaren , en daarvan zuiveren, die in zwoele hitte eene verkwikkende koelte aanbrengen , de verkwikkende uitwaafemingen van geurige aardgewaftèn verre heenen voeren, door de fcheepvaart allerlei gerief van de afgeleegenfte oorden ons op de gemakkelykfte wyZe aanbrengen , en ons dus opwekken , om de Goedheid van Hem , dien ook de winden tot nut van den menfch gehoorzaam zyn, eerbiedig te pryzen. Hoe goedgunrtig heeft zy ons niet voorzien en verzorgd met dat noodzaakelyk en nuttig element, dat menfchen en dieren den dorft verflaat, hunne ligchaamen reinigt , en ontelbaare nuttigheeden uitleevert, dat de planten drenkt, de aarde voedzel geeft, en vruchtbaar maakc, dac in de wol- III. D. V ken  So6 OVER GODS Uit de aat de en het vuur. ken door de winden omgevoerd, alomme zyne noodzaakelyke en heilzaame invloeden verbreiden kan? §. XXXVII. Toont ons niet de aarde door haare natuur en gefteldheid, van hoe eenen milden Weldoener zy gemaakt is ? Bekwaam om tot een woonhuis voor menfchen en dieren te ftrekken, leevert zy ook uit haaren vruchtbaaren fchoot allerlei gewaüen uit, ontelbaar in meenigte, in gedaante , kleur, fmaak,en uitwerkingen, zoo grootelyks verfchillende , waardoor zy menfchen en dieren voedzel en onderhoud verfchaft, den gezonden fpyze, den zieken geneesmiddelen voortbrengt , geftaadige ververfchingen en verkwikkingen meededeelt, en van onnoemelyke voordeden eene oorzaak is : die, indien ze van eene andere natuur , of indien de zaamenvoeging van haare deelen anders gefteld was, tot zulke einden niet zoude hebben kunnen dienen, maar juift door deeze gefteldheid van haar oppervlak voor de leevende fchepzelen zoo nuttig is, en van des Scheppers menigvuldige Goedheid ons zoo fterk verzcekert. (1) Daarvan getuigen ook die ruime fchatten, waarmeede haar boezem bezwangerd is, zoo veel kostelyk metaal, tot verryking van den menfch, zoo veele nuttige mynftoffen , tot verrichting van allerlei werk de bekwaamfte werktuigen uitleverende, (l) In meerdere byzonderheeden her ft zig hierover uitgelaaten de Heer ScHEuchZER, Jobs beilige natuurkennisbl, 90. fqq.  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. %of de, en ter bereiding van de aarde zelve zoo noodzaakelyk. Ook moet het vuur ons de Goedheid van zynen en onzen Maaker aanpryzem Van dit nuttigft element verfteeken , zouden wy noch licht ter verdryving van de duifternis in onze wooningen , noch middel ter verwarming tegen de koude kunnen hebben, geen kunft ter bereiding van de voortbrengzels der aarde tot onze lpyze, kunnen uitvinden, niec in ftaat zyn, om de harde onderaardfche ftoffen te behandelen, en die tot gereedfchappen van den akkerbouw, of tot gerieflykheeden in onze wooningen, of ter behandeling van de dieren, te kunnen befteeden: de aarde zelve zou ons dan veelzins onnut, en voor ons onbruikbaar zyn, indien 'er het vuur van gebannen waare. §. XXXVIII. In 't ryk der dieren vinden wy ontelbaare voorwerpen, op zich zeiven nader vat baar voor de bewyzen en uitwerkzelen der Goddelyke Goedheid dan de leevenlooze en onbezielde fchepzelen , rykelyk voorzien naar alle hunne behoeften , mee het geene hun tot het beftaan, en welbeftaan, noodig en dienftig is, waarvan wy reeds hierbooven (§. lo.) iet gemeld hebben,en nu flechts opmerken moeten, welk eene ruime milddaadigheid God den menfch door de dieren doet aandraaien. De beeften der aarde, de vogelen in de lucht, de viflèhen in de waateren, en de kruipende dieren moeten in eene aangenaamfte verfcheidenheid het hunne tot onderhoud, voedzel, verkwikking, V a klee- Uit de dieren der aarde.  3o3 OVER GODS Meeding , tot gemak , en onnoemelyke gerieven van den menfch toebrengen: tot dienft en nut van den menfch heeft de Wyze Goedheid hen gefchikt, aan den menfch het gebruik daarvan, en de heerfchappy daarover vergund; en om tot dienft van den menfch des te gereeder te ftrekken, en fteeds vaardig te zyn, bezorgt de Goede Voorzienigheid de dieren met al het noodige tot hun beftaan, voedzel , verblyf en befcherming, dat zy hier omtrent weinig dienft van den menich noodig hebben, terwyl deeze maar onbelemmerd zyn gebruik van hun heeft te maaken. En fchynt het al, dat den dieren in de natuur zommige voorrechten door de Opper Goedheid toegelegd zyn, welken zy den menfcben weigerde: wanneer wy zien, dat de dieren fpoedig opwaflèn, al ras zich zelven weeten te helpen, hun voedzel te krygen, tegen hunnen vyand, en in gevaaren zich te vetdeedigen , dat hunne ligchaamen veel harder en vafter, en hun leeven aan mindere ongemakken onderheevig is , dan het onze. Dit ichyngebrek heeft ze echter den menfch rykelyk vergoed door andere voorrechten, waarin hy booven de dieren verre uitmunt, voor grooter en wezenlyker genoegens vatbaar , en het byzondere voorwerp der Goddelyke weldaadigheeden niet flechts voor deezen korten tyd, maar ook voor eene volgende eeuwigheid is. Dien behalven de redenlooze fchepzelen ook noch de edelfte en verheevenfte zoort van fchepzelen, die wy kennen, ter bevordering van zyn geluk, nuttig en dienftbaar zyn, ik meen de  GOEDERTIERENHEID. XIV.'Verh. 309 de Engelen , welken ons het Woord befchryft, als gedienftige geeften, die uitgezonden worden, tot dienft der geenen, die de zaaligheid beërven zullen, wuaromcrent het ons verzeekert, dat de Engel des HEEREN zich leegert rondsom de geenen, die Hem vreezen, en ze uitrukt, en getuigt , dat God zynen Engelen bevel geeft, dat zy hen bewaaren in alle hunne weegen. $. XXXIX. Wanneer wy dus met onze gedachten de by ons bekende zoorten van fchepzelen nagaan , met welk eene wolke van getuigen der Goddelyke Goedheid vinden wy ons dan niet omringd ende overfchaduwd ? En het kan niet anders dan aangenaam en opleidend zyn voor een nadenkend gemoed , dus de fchepzelen te befchouwen , ten einde men daaruit aanleiding kryge tot eene uitgebreider kennis van , en blymoedige dankbaarheid voor de Oneindige Goedheid. Waarvan wy echter geen byzonderheeden meer zullen nafpeuren dan alleenlyk deeze ter vergrooting van het bezef der Goedheid omtrent ons dienende omHandigheid. Dac 'er naamelyk zulk een rykdom van weldaadigheeden ons altyd voorkomt en achtervolgt, terwyl ieder onderfcheiden tydvak van ons leever nieuwe goederen aanbrengt. En hier mooger wy niet voorbygaan die goedertierene toezicht var God omtrent ons, eer wy noch ter weereld kO' men, zyne weldaadige beftuuring van onzen on. geformeerden klomp, zyne bewaarende hand om trent ons, terwyl wy noch in 's moeders buil V 3 be 3odsGoed ■ ieid openxiart zich aan den nenfch in dcs/.elfs jeheelen [eeftyd.  jIO OVER GODS beflooten zyn, zyne voorzorg, om ons een welgefchaapen ligchaam , eene bevallige geftalte te doen krygen, die haare regelmaatige evenreedigheid heeft, (m) waarin ook bewyzen van de Goedercierenheid van onzen Maaker, die wy met dankbaarheid te erkennen , en te pryzen hebben, liggen opgeflooten, gelyk wy daarin de Heiligen toe voorbeelden hebben- In dit opzicht betuigde }ou H. X. 9-11, Gedenk tog, dat Gy my als leem bereid hebt. . . . Hebt Gy my niet als melk gegooten, ende my als kaas doen runnen. Met vel ende vleefch hebt Gy my bekleedt, met beenen ook ende zenuwen hebt Gy my zaamen gevlochten. En David , Psalm CXXX1X. 14-16. /* loove U, om dat ik op eene heel vreeslyke wyze vjonderbaarlyk gemaakt ben , wonderlyk zyn Uwe werken, ook weet het myne ziele zeer wel. Myn gebeente was voor U niet verhooien, als ik in t verborgene gemaakt ben , ende als een borduurzel gewrogt ben in de beneedenfle deelen der (tarde. Uwe oogen hebben mynen ongeformeerden klomp gezien. Gereed leggen Gods weldaaden voor ons, als op £m) De Heer Nieuwentyd in zyne Weereldbefcbouia, XXX, Befcb. %. 6 zich hierover uitlaatende, haalt dee?e woorden van den Heer Doddart aan, " Het blykt 3, oogenfchynelyk, dat een vrucht geheel verfchillende „ proportie» heeft, ende, dat een menfch naar de pro„ portie van eene vrucht gemaakt zynde, geheel mon„ ftreus zoude weezen , ende uaauwelyks voor eeu „ menfch zoude kunnen gehouden werden. *  GOEDERTIERENHEID. XVI. Verh. 311 op ons wachtende, wanneer wy eerft ter weereld komen, en de behulpzaame hand der Goddelyke Goedheid zoo zeer noodig hebben. Naakt en onvermoogend om ons te bedekken , onbekwaam om ons te voeden, en fpyze te bereiden, weereloos tegen allerlei aanvallen en gevaaren , waar voor wy bloot liggen, komen wy ter weereld, en kunnen, zoo min als ftomme, doove of lamme, ons zeiven helpen. Hulpeloozer, dan die van vee* le andere fchepzelen, is onze ftaat, terwyl meelt alle de dieren in hun eerfte leeven hun voedzel, en hunne veiligheid te zoeken in ftaat zyn, en daadelyk zoeken. Maar de eerftgebooren menfch moet hier omtrent in eene volllaagene lydelykheid en werkeloosheid afwachten, wat 'er aan hem gedaan wordt. Zyn redelyke geeft kan zich noch door geenerlei werkzaamheeden na buiten uitlaaten. Maar dan omringen Gods weldaadigheeden het teeder en weereloos fehepzel, de koeftering, de befcherming, de voorzorg , de voeding, zyn haare gewrochten, de gezellige zaamenleeving, die zy onder de menfchen gefticht heeft, moet door haare gunftige bettelling het gepafte middel zyn, om het teedere leeven aantekweeken, de zwakke leeden te verfterken , de brooze zuigelingen te voeden. Waarover een Godzaalige tot roem der Goddelyke Goedheid redenen heeft te zeggen, Gy zyt het , die my uit den huik hebt uitgetoogen, die my hebt doen vertrouwen aan myner moeder borft en, van den buik myner moeder aan zyt Gy myn God. J J J V 4 Tot  gis OVER GODS Tot eenen verderen leeftyd gekomen zynde, openbaart zich de Goedheid aan den menfch door zulke weldaaden, als 'ervoor dien tyd en omftandigheden meeft gepaft en nuttigft zyn. Zy doet het ligchaam allengskens groeijen en opwallen, zy doet by trappen de vermoogens van den redelyken geeft toeneemen, om juift door deezen weg den jongen menfch te vormen en bekwaam te maaken, dat hy op zynen tyd een nuttig lid worde van die maatfehappy , door welke de Goede Voorzienigheid, onder bemiddeling van de voordeden eener goede opvoeding, hem zoo veele voordeelen toevoegt. Deeze Goedheid zorgt voor 's menfchen onderwys , waardoor deszelfs verftand uitgebreid en verbeterd, het oordeel en neigingen beftuurd worden, ten einde hy leere wel en betaamelyk te leeven in deeze weereld, voor zich zeiven behoorlyk te zorgen, en anderen matig te zyn. Dan de jaaren van onderfcheid, en eene rypere opmerkzaamheid bereikt hebbende , leert hy met bewuftheid de meenigvuldige Goedertierenheeden van zynen Maaker erkennen, en is mftaat om te bezeffen , hoe veel dienft, voordeel, en aangenaamheeden, hem daardoor op allerlei wyZen worden toegevoegd. Dan vindt hy, dat die Goedheid meer omtrent hem, dan omtrent andere fchepzeien op deeze aarde, werkzaam zy, en juift zoo, als de voortreflykheid en waardigheid van den menfch booven redenlooze weezens het meedebrenge. Want zorgt God ook voor de Os• . [en,  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 313 fen, en zal Hy dan niet veel meer zyne voorzorge omtrent de menfchen doen werkzaam zyn? Voedt Hy de -vogelen des hemels, hoe-wel zy niet zaayen, noch maayen, noch in de fchuuren verzaamelen , en gaat de menfch deezen niet zeer veel te hooven ? Die Goedheid beveiligt hem voor duizenden van rampen, voor welken hy geduurig bloot ftaat: die verzorgt hem mildelyk met voedzel en dekzel; die geeft hem 's daags zyn werk in betaamelyke beezigheeden: die gebied 's nachts de duifternis, om den menfch zyn werk te doen af breeken , om voor zyne vermoeide leeden, en afgefloofde krachten, door de ruft en den ftnap, de verkwikking te genieten: die bedekt,en overfchaduwt hem met haare vlerken; die bepaalt en bereid de plaatfen zyner wooningen : en zonder natelaaten of moede te worden van weldoen, doet zy het goede ende de weldaadigheeden het gedachte der ftervelingen volgen alle de daagen van hun leeven. Met de eerfte oogenblikken van hec brooze beftaan , door alle deszelfs omtrek en afwiflelingen, tot den hoogften ouderdom, tot de laafte fnikken van den zieltoogenden, is de Opper Goedheid omtrent den menfch werkzaam. Zoo dat 'er van gezegd mag worden , dat zy hunne daagen flyten in het goede, eindigende hunne daagen in het goede, ende hunne jaar en in liefelykheeden. §. XL. Wy zouden hier ten vertooge van het meenigvuldige der Goddelyke weldaaden noch kunnen by voegen zoo veele dingen, die ons, in V g den Uit veele andere byzonderheeden, die  Hechts genoemdworden. 3I4 OVER GODS den eerden opflag, nadeelig en onaangenaam, of eene bekrompenheid in de bedeelingen der Goddelyke Goedheid fchynen, die echter naader, en in haare gevolgen befchouwd zynde, van ons als waare weldaaden , en uitneemende bewyzen zyner Goedheid moeten aangemerkt worden. ■ Een groot heir van onbekende weldaaden , die ons, naar ziel en ligchaam, door de onzichtbaare Hand van onzen Weldoener geftaadig worden toegevoegd , die wy echter by gebrek aan kennis, en weegens onze bekrompene bevatting niet zien, noch opmerken. Eene ontelbaare mee- nigte van daagelykfche zeegeningen die by ons, vermids wy dezelve zoo aanhoudend genieten , en 'er aan gewend zyn, zoo ongemerkt worden overgezien, en niet zelden van ftervelingen voor de noodzaakelyke gewrochten eener van haar zeiven onbewufte natuur gehouden worden, die echter zoo noodig , zoo nuttig , en zoo groot zyn, als veele ongemeene en in 't oog loopende weldaaden. Ook zouden hier onze aandagt verdienen de weegen der Voorzienigheid, die als eene nieuwe voorbrengfter van al dat goede, het welk de Schepper aan zyn Maakzel meededeelt, billyk mag aangemerkt worden , die niet alleen zulke weezens, die met weetenfchapen voorzichtigheid, om zich zeiven te bewaaren ende te verzorgen voorzien zyn , onderhoud , verzorgt, en beweldaadigt: maar ook de fchepzelen, welken die vermoogens ontbreeken, niet vaaren laat, allen onderhoud, by allen weldoet, en naar hunne vat-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 315 vatbaarheid het goede hun doet wedervaaren. (n) . Wy zouden hier eindelyk noch moeten gadeflaan die uitneemenfte werkingen der Goedheid , waardoor zy ons menfchen tot eene eeuwige gelukzaaligheid poogt te bereiden, en daarvoor vatbaar te maaken, Dan dewyl wy ter befchouwing van deeze byzonderheeden of in 't voorgaande reeds aanleiding gegeeven hebben, of in 't vervolg noch op zyne plaats krygen zullen , houden wy ons daarby nu niet op. (0) §. LXI. (n) Veele van de genoemde en meerere byzonderheeden zyn brecder verhandeld in de Betracbtungen über den Retcbtbum der Güte Gotïes, van den Hoog Eerw. Hr. P. Janssen uitgegeeven in8vo. Frankf.en Leipzig. 1722. (0) Gods Goedheid was dan ook den Heidenen bekend, en wierd voor eene eerfte en voornaamlte Deugd der Godheid by hun aangemerkt. De Kerkvader Augustinus haalt het aan als een algemeen gevoelen, dat zy de Godheid als Goedertieren begreepen. " Zekerlyk (zegt hy „ naar het gevoelen van hun^ moeten wy alle Gooden „ van beiderlei gedachte oordeelen Goedertieren te zyn. „ Dit zegt Plato, dit zeggen andere Wysgeeren , dit „ zeggen de uitmuntendfte beftuurers van gemeene bes„ ten, en volks regeerders. " (Civ. Dei. iv. j8.) Eenige getuigniffèn zu len wy uit een groote meenigte hier uitkippen. Dus zegt Timaeus , " dat God Goed is. " (Lib. de anima mundi Oj>. Mytb. p. 545.) SalLusnus telt het meede onder het algemeene gevoe'en van alle menfchen, het welk zy , daaromtrent gevraagd zynde, wel zullen willen belydeu, " dat een ieder der „ Gooden goed is. " En wederom , nademaal de wee„ reld door Gods Goedheid beftaat, zoo volgt noodzaa„ kelyk, dat God altyd Goed is. " (DeDUs et mundo c. 1. & 8. Ibid.) Plato noemde God " Het Goed,  Zy wordt in de H. S. overvloedig beweezen. 316* OVER GODS §. XLI. Omtrent deeze Deugd van God geeft ons nu ook zyn Woord de duidelykfte en overvloedigfte verzeekeringen. En naauwelyks is 'er eene onder de Goddelyke Volmaaktheeden te vinden, „ Goed, of die Goed is in eenen volflrekten zin, of 'AuTxyaóov, die zelf het Goed is, " en befluit daaiuit, dat een Wysgeer een liefhebber van God moet zyn, ten einde hy dien beminnende en genietende, gelukkig mooge zyn , dewyl de Wysgeerte tot een gelukkig leeven leidt. En Aristoteles beweert, "dat 'er behalven al het „ goeJe ook iet moet zyn, het welk op of van zich zel„ ven goed is, dat de oorzaak van al het goede is, en door de meeded reling van zich ze!ven gelukkig „ maakt."(Ap.Heideg. Corp.T6eol.1ac. sxviu. §. 133.) Dezelfde fielt ook, " dat het niet betaamen zou, dat „ de Goddelyke natuur nydig of afgunftig zoude zyn. " {Mesapb. 1. 2.j gelyk ook Maximus Tyrius beweert, „ dat het kwaad geenzins uit den hemel is, dewyl al,, daar de nyd geen piaats heeft. " Eu e!d rs , " dat „ God die voimaakt Goed is, al het goede geeft. " LDiff". Piat. XXV. et XXII.) Dat zy in 't algemeen begreepen , dat de Goedheid eene wezeulyke en betaamelykfte Eigenfchap der Godheid was, blykt daaruit , dat zy den oorfprong van het kwaad geenzins aan God , maar liever aan een ander beginzel, met den goeden God geen gemeenfchap hebbende , wilden toefchryven. Die bezerTen van Gods Goedheid toonden zy ook, door veelen hunner Gooden of Godinnen met den naam van deeze of geene zoort der Weldaadigheid te benoemen. Dus hadden de Grieken de Goodin 'Tysix, het Heil, en de Romeinen de beruchte Godin Bona , de Goede. Jupiter wierd gemeenlijk Optimus Maximus, de Bejie, de Groote God, ge. noemd, en veeltyds met den naam SwTijp (Salvator) de Behouder, of Heiland betiteld , weikeu eernaam Aes. küla-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 317 den, die 700 dikwyls daar in wordt voorgefteld, dan deeze , die voor ftervelingen van de hoogfte aangelegenheid, en zoo zeer beminnelyk is, die hun tot trooft diend in leeven en fterven. De getuigniffèn zyn zoo meenigvuldig , dat men, om die alle aantehaalen, geen gering deel van 't heilig Bybelwoord zoude moeten uitfchryven. Om eenigen hier op te geeven , zullen wy ze in byzondere klaffen onderfcheiden, zoo als 1. Wanneer wy eene Algemeene Goedheid van God geroemd vinden, Psalm XXX! II. 5. enCXIX. 6a. De aarde is vol van de Goedertierenheid des HEEREN. XXXVI. 6. 7. Uwe Goedertierenheid is tot in de hemelen, Uwe Waarheid tot de bovenfte wolken toe. HEERE! Gy behoudmenfchen ende heeften. Dat herhaald wordt Psalm LV1I. 11. Dus leert ook de Zaaligmaaker, dat God goedertieren is over de ondankbaare ende boozen. Luk. VI. 35. . 2 Wanneer zy door bygevoegde omfchryvingen 'in een klaarer licht gefteld wordt. Dus wordt ze als eene groote Goedheid vertoond. Psalm T XXXVI Gy HEERE! zytgoed endegaarn ver- kulaphis de uilvinder der Geneeskunde , vergood, zynde ook wel droeg. Apollo de voorftander der Geneeskunde wierd dus ook Iï«*v, degeneezende, byg™£ En noopens het vergoeden van Wddaad.ge lied n hebÏÏn wv hier booven reeds ($. 2^ uit Hand. XIV het TerZpf voorbeeld,aangehaald. Menge «kg* »o N. D. III. 84- de Z)fW». H..10-. Slneca BeneJ j{ Provid. paffim, ac praefertim de Ben. vu. 31. » E$. 95. Ovid. Trip. II. El. 9- &c'  3i8 OVER GODS vergeevende, ende van Groote Goedertierenheid allen, die U aanroepen. En wederom vs. 15. Gy zyt Groot van Goedertierenheid, als meede CIIl. 8. en CXLV. 7. Zy zullen de gedagtenis der Grootheid Uwer Goedheid overvloedelyk uit* flooten. vs. 8. Genaadig en Barmhartig is de HEER., Langmoedig, ende Groot van Goedertierenheid, vs. 9. De HEER is aan allen Goed, en zyne Barmbartigbeeden zyn over alle zyne werken. By Jesajas worden die geroemd H.LXIII. 7. Ik zal de Goedertierenheeden des HEEREN vermelden, den veelvuldigen lof des HEEREN naar alles, dat de HEER ons heeft beweezen, ende de groote Goedigheid aan het huis Ifraëls, dié Hf bun beweezen heeft naar zyne Bermhartigheeden, ende naar de veelheid zyner Goedertierenheeden. By Jeremias zegt de kerk. Het zyn de Goedertierenheeden des HEEREN, dat wy niet vernield zyn , dat zyne Bermhartigheeden geen einde hebben. Zy zyn alle morgen nieuw. En, als Hy bedroeft heeft, zoo zal Hy zich ontfermen , naar de grootheid zyner Goedertierenheeden. Klaagl. HL 22. 32. Het worde daarom ook onder de drangreedenen toe bekeering meede geteld, dat de HEER Groot is van Goedertierenheid. Joel II. i 3. En met deeze plaatfen in het O. T. die eene Grootheid ofte veelheid van Goedertierenheid aan God toefchryven , ftemt het overeen wanneer wy in het N T. eenen rykdom van Gods Goedertierenheid. Rom. II. 4. gemeld vinden, of den uit- ne-  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verb. 319 neménden rykdom zyner Genaade door de Goedertierenheid over ons in Kriftus Jefus. Efes. II. 7. 3. Dat verheevene van deeze Deugd wordt ook aangeweezen, wanneer ze als eene verwonderenswaardige Goedheid wordt uitgebeeld. Dus bad David Psalm XVII. 7. Maak Uwe weldaadigheeden wonderbaar, en roemde hierin verhoord te zyn. Psalm XXXI. 22. Geloofd zy de HEER! want Hy heeft zyne Goedertierenheid aan my wonder lyk gemaakt. Dit uitmuntende van die Goedheid bedoelde ook de Zaaligmaaker, zeggende , niemand is Goed, dan een , namelyk God. Matth. XIX. 17. 4. Wy voegen 'er eindelyk noch by , dat ze ook als eene aanhoudende en eeuwigduurende Goedheid gepreezen wordt, David roemde, dat Gods Goedertierenheid, den ganfchen dag duurt. Psalm LH. 3. dat Vr een oogenblik is in zynen toorn, maar een leeven in zyne Goedgunfligheid. XXX. 6. Hy belydt: Uwe Goedertierenheid, HEER! is van eeuwigheid. CXXXVIII. 8. En deeze God verheerlykende belydenis, opgemaakt uit de veelvuldige en wonderbaarlyke blyken van Gods Goedertierenheid, in de werken der natuur, in zyne weegen met zyn oude Volk doorftraalende, en omtrent al wat leeft, blykbaar te zien, en daarom allen lof en eere overwaardig, wordt by herhaaling van hem gedaan in ieder vers van den CXXXVI"" Psalm. En niet alleen van menfchen, maar van den verbonds Gods zelve wordt dit betuigt Jesaj. L1V. 10. daar Hy tegen wykende bergen ■  32ö OVER GODS gen en wankelende heuvelen Zyne Goedertieren* beid overftelt, en zegt, die zal van U niet wyken. (p) Deeze zyn flechts eenige getuigniflen, andere zullen ons in 'c vervolg nader voorkomen, wanneer (p) Hier meede ftrookt ook het gevoelen en geloof der Jo> den, die in hunne fchriften God, de bron van alle goed, en by "uitftek goedertieren; dikwyls 310n den goeden fioemen. In de fefirootifche gedaante der Kabba- lifien wordt nSnJ de grootheid verklaard door TDn toeldaadigheid, en deeze dus als eene eigenfchap van God in haare groote getekend. Lent. Tbeol. Jud. p. 94- Van deeze deugd leiden zy de Schepping der weereld af. Md. p. 175. dat 'er geen kwaad van God kome, wordt als een gemeen zeggen hunner Meefteren opgegeven van R. Lf.vi Barzel. lbid. p. 376. En indien ons dit zomtyds zoo mooge fchynen, zulks zegt R. Sangar by gebrek van kennis, en uit zwakheid van ons verftand te zyn, maar de overtuiging van het tegendeel is een fondament van eene verftandige ziel, LH. Cosri p. 375. Dezelfde getuigt: dat God alles zoo goed maakt, als de vatbaarheid der dingen het toelaat, dat Hy aan allen fchepzelen weldoet, en zyne weldaadigheid aan geen fehepzel onttrekt, het welk in de kléinHe dingen zoo wel als in de grootfte doordraait; Dat dus de menfch geen reden heeft te zeggen : waarom heeft Hy my niet tot eenen Engel gemaakt, zoo weinig als een worm mag zeggen : waarom heeft Hy my niet tot eenen menfch gemaakt, enz. lbid. p. 376. En onder de Spreuken van Ben-Sira is ook deeze: al ■wat God doet, firekt ten goede. Buxt. Lex. Thalm. p. 857. Gelyk ook R. Jaghel in den Joodfchen Ka- techismus deeze Godlyke Deugd zynen leerling voordraagt, p. 13. 23. Ook wordt Gods Goedheid by de Kareërs erkend , en veel 'er van gemeld. Trjgland Tribaeref. T. II. p. 154. et 167.  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh. 321 neer wy de onderfcheidene bewyzen der Goddelyke Goedheid in 't byzonder betrachten» §. XLII. 't Geene wy tot hiertoe over de God delyke Goedheid gezegd hebben kan ons oplei den, om hec grootfte onderfcheid cuflchen Gods en aller fchepzelen Goedheid te oncdekken, het geene wy hier noch korcelyk coonen zullen. Dac 'er ook een zweemzel van deeze deugd in redelyke fchepzelen is, hebben wy voorheen (§. 28 ) opgemerkc: die behoorc meede toe hunne heiligheid, dat zy hunne meedefchepzelen liefhebben, en uic dat beginzel, naar hec in hun vermoogen is, hun ook zoeken welce doen, om hen gelukkig ce maaken. Dan hieromcrent blykc hec oneindig onderfcheid cuflchen den Schepper, en het fehepzel. Om nu niec ce melden van zulke fchepzelen, die ten eenemaal van deeze deugd verfteeken, boos, vyandig, nydig, haardmagend, en wreed zyn , geneegen, om anderen kwaad ce doen, en, zoo veel in hun is, hen ongelukkig ce maaken, waarin zy hunnen luft en vermaak vinden: gelyk de duivel, als een vyand zyner meedefchepzelen, en een menfchen moordenaar van het begin , befchreeven worde, die daarin veele ongelukkige na volgeren heeft, die even alshy van aarc zyn , en zyne werken doen. Bepaalen wy ons hier alleenlyk by zulken, in welken deeze deugd, of hec goeddoen plaatsheeft. Hunne goedheid worde zeer naauw bepaald door hunne bekrompene kennis nopens hec geene voor hunne meedemenfehen goed is : by gebrek van III. D. X wys- Onderfcheid tasfchen Gods ;nde der chepzeeil joedheid.  332 OVER GODS wysheid kunnen zy dikwyls niet onderfcheiden wac voor anderen nuccig is, gelyk zy mee betrekking op zich zeiven dikwyls een waarachtig goed niec kunnen onderkennen van een fchyngoed. Indien zy al hieromtrenc ruimere kennis hebben, en hec onderfcheid weecen mogten ce maaken, dan oncbreekc het hun dikwyls aan geneegenheid en wil, zy neemen in het welzyn van anderen dat belang niet, gelyk het behoort, maar kunnen daaromtrent koelen onverfchillig, traag en nalaatig in het weldoen zyn, terwyl hun hart gefloo* ten is, en hunne hand inkrimpt voor de meede- deelzaamheid. Is 'er al by hun de oprechte geneegenheid, dat zy vry zyn van deeze tegen de weldaadigheid overftaande gebreeken , dan ook oncbreekc hun dikwyls de krachc en hec vermoogen daartoe , zy kunnen hunnen meedemenfehen zoo weinig baat en voordeel aanbrengen: het gebrek is te groot, de nooden te meenigvuldig, en hun vermoogen zoo bekrompen, dat zy mee alle hunne befte liefde-poogingen, zoo weinig, om anderen gelukkig ce maaken, kunnen uicrichten. Slechcs naar den uicwendigen menfch moogen zy anderen deeze of geene weldaaden aanbrengen, maar het weezenlyk geluk van dezelve ce bevorderen, is buicen hun bereik. Hunne geneegenheid is daarenboven zoo licht veranderlyk, de bronnen van weldaadigheid kunnen by hun zoo lichc coegeftopc worden, de geneegenheid verkoelen, en de liefde verflaauwen, dac zy hunne hand aftrekken, en den behoeftigen, die hunne hulp noo"  GOEDERTIERENHEID. XIV. Verh 323 noodig heeft , vaaren laaten. —— En eindelyk, die goedheid, die 'er noch ai by reedelyke weezens gevonden wordt, hebben zy niec van zich zeiven : God heeft die in hun gelegd, en daardoor hen een flaauw beeld van zyne, de oorfprongelyke, en onuitputtelyke Goedheid, doen vertoonen. Maar booven al dit gebrekkige van der fchepzelen goedheid is die van God oneindig verheeven. Hy is volmaakt Goed , en in dien zin alleen Goed. Niemand is goed, dan Hy, By de volmaaktfte kennis en Wysheid , waardoor Hy naauwkeurig weec, en duidelyk onderfcheid wac, in hoe verre , en wanneer iec goed en nuttig is voor zyne fchepzelen , heeft Hy ook de grootlle geneegenheeden, om wel te doen aan allen, naar hunne vatbaarheid , verzeld mee de oneindige kracht, om reedelyke weezens, om menfchen» naar alle hunne behoeftigheeden, naar ziel en ligchaam, voor cyd en eeuwigheid, gelukkig ce maaken. Verre van nyd, van afgunft, van eenig inmengzel van kwaad, is zyne liefde toe zyn maakzel in Hem onveranderlyk , zyne Goedertierenheid is in eeuwigheid. Deeze heeft Hy in en van zich zeiven, en voor altoos , als de eeuwige en onuitputtelyke bron van alle Goedheid. En moet de Goedheid van eenige oorzaak gewaardeerd worden naar maate zy meerdere, grootere , waare , en behendige weldaaden bewyft, die een duurzaam geluk tot hunne gevolgen hebben , naar maate zy bereidvaardig daartoe is, naar X 2 maa-  324 OVER GODS GOEDEPvTIERENH. maate zy ook aan meenigvuldige voorwerpen die bedeed: wie moet dan niec de Goddelyke Goedheid als eene Allergrootfte , en oneindig boven aller fchepzelen weldadigheid verheeven, waar- deeren? VER-  3*5 VERHANDELING OVER GODS GOEDHEID, TWEEDE AFDEELING WAARIN DEZELVE VERDEEDIGD WORDT. $. XLIIL Dus verre de Goddelyke Goedheid opgehelderd , beweezen, en in eenige haarer uitneemende werkingen vertoond hebben.le, moeten wy nu de zwaarigheeden , die in het verduifterd hart van ftervelingen daarteegen opryzen, en- ingebragc worden, onderzoeken , en deeze Deugd daarvan zoeken te ontheffen. Om die echter allen aantehaalen , en opteloflèn , zullen wy ons niet inlaaten. Met de voornaamften zullen wy ons flechtsbeezig houden, die in anderen invloed hebben, en opgeloft zynde, ook de anderen doen wegvallen. De eerde , de voornaamfle, en oudfle zwaarigheid, die 'er teegen Gods Goedheid wordt ingebragt, is genoomen van het kwaad dat 'er zig overal opdoet in de weereld, die in het booze ligt, dat by veelen met Gods volmaakte Goedheid fchynt onbeftaanbaar te zyn. Is God Goed, vraagt men , van waar dan zoo veel kwaad in de weereld ? En deeze is eene algemeene tegen. X 3 wer Het kwaad in de weereld is niet onbeftaanbaar met Gods Goedheid.  $t6 OVER GODS Een volftrektkwaad beginzelwordt ontkend. werping , die in veele byzondere (tellingen zich laat ontleeden , gelyk wy vervolgens zien moeten, (a) §. XLIV. Deeze zwaarigheid heeft zommigen zoo'groot en onoploftelyk gefcheenen, dat zy, geneegen om Gods Goedheid te verdeedigen, en afkeerig van Hem als eene oorzaak van 't kwaad aantemerken , zich meenden genoodzaakt te zyn om een tweederlei beginzel, eenen goeden, ende eenen kwaadenGod te ftellen: waarvan de eene, als de Vader der lichten, al het goede, dat 'er in de weereld is, zoude gewrocht hebben, en de andere, als een eeuwig , noodzaakelyk en onafhangel yk beginzel, allerlei kwaad , dat ooit de weereld tot over,aft was , zoude uitgewerkt hebben. Veele oude volkeren hebben die gevoelen gemeen gehad, veele heidenfche wysgeeren omhelsden dit rechtftreeks, of van ter zyden, onder de kriftenen zelf is dit gevoelen doorgedrongen, zedert de fekte der Manicheën bekend wierd. Dan dewyl het zich zeiven genoeg tegenfpreekt, dat men een tweederlei noodzaakelyk, onafhanPelvk, en eeuwig beginzel, of twee Gooden zou 6 J ftel- (a) Hoe zeer dit ftuk ten allen tyde een fteen des eanftoots eeweeft, en den Heidenen als een grootfte zwaarigheid voorgekomen zy , olykt onder anderen uit Mauw» Tïiuus , die. daarover eene byzondere Verhandeling gefchrevenheeft, ten titel voerende: " Naardcmaatüod goeddoet, van waar is dan bet kwaad? En, na ver fcheidene onvoldoende redenen aangehaald te hebben zegt hy einde.yk: Hier bebben wy wel eene Godjpraak nouéig'. Diff. Pltton. XXV.  GOEDHEID. XIV. Verh. 327 ftellen, Gooden, die met eene hoogfte, gelyke, en altoos teegenftrydige kracht zouden werken, zonder dat echter in deeze weereld, waarin ieder van hun zyn werk heeft, en om ftryd zyn beft doet, om zich tegen de belangen van den anderen te verzetten, alles in de uiterfte verwarring raakt, waarin goed en kwaad zoo naauw met elkander verknogt is. En vooral dewyl het de grootfte ongerymdheid is, een volftrekt kwaad beginzel te ftellen , vermids dat een niet, een volmaakt niet is, een ding, dat niet is, en niet zyn kan, dat , indien iets , zich zeiven in den hoogden graad tegenfpreekt. Zoo kunnen wy dit gevoelen geenzins voor eene bekwaame oplofiing van die gemelde zwaarigheid aanneemen , en , hoewel het niet rechtftreeks tegen de Goedheid van God aanloopt, maar tegen zyne Almachc en Onafhangelykheid ftryd, en daardoor ook de glorie der Goedheid verdonkerd, moeten wy het volftrekt verwerpen- §. XLV. Om dan eene meer voldoende oploffing te zoeken , moeten wy die tegenwerping naader ophelderen, en wat men daarby door het kwaad verftaat, bepaalen , om dan te onderzoeken , wat kracht 'er in fteeke. Wy onderfcheiden ten dien einde een drieërlei kwaad , zoo als wy hier voor (§.4.) getoond hebben, dat 'ereen drieërlei goed moete onderfcheiden worden. Dus is 'er ook , by tegenftelling , een overnatuurlyk kwaad, of een kwaad van onvolmaaktheid, by zommigen genoemd: daar is een natuurlyk kwaad, X 4 an- 3et kwaad ■vordt driests onder"cheideu.  Het ovr- natuurlyk kwaad ftryd niet tegen God Goedheid. 00 Mahm Metapèyftcum, quod perfeaionis eftabfentia. 328 OVER GODS anders het droevig kwaad, of het onaangenaame genaamd : en eindelyk is 'er ook een zeedelyk kwaad, het fchandelyk, of kwaad der zonde, anders genaamd. Nu ftaat ons hier by de ftukken nategaan, of ?er ook in die drie zoorten van kwaad iet is, dat tegen de Goddelyke Goedheid eenig vooroordeel, of gegronde zwaarigheid zou kunnen uitleeveren ? §. XLVI. Wy beginnen met het overnatuurlyk , of kwaad van onvolmaaktheid, (b) en dit beftaat " in een gemis of afweezigheid van zeeker ;re volmaaktheid, '• het zy dat men eene volmaaktheid op haar zelve neeme, of dat men de volmaaktheid, die eene aaak heeft in haare trappen, of in vergelyking met de volmaaktheeden van andere weezens befchouwe. Dus is het, by voorbeeld , een gebrek van iet, het welk op zich zeiven eene volmaaktheid is, dat wy met onze 00gen niet hooren konnen: en dat wy met onze 00ren niet hooren kunnen een geluid , dat 'er op eenen al te verren afltand veroorzaakt wordt, dat is een gebrek van een hoogere trap van volmaaktheid. Dit nu, en al wat tot die zoorten kan gebragt worden, fs zoo iet, het welk uit de eindigheid en bepaalde natuur van bet fehepzel ontftaat, dat in de weereld, hoedanig die ook weezen mag, onvermydelyk moeft invloeijen, waarvan wy boven (§• 1418 ) genoegzaam gehandeld, en ook getoond hebben, dat God, in het voorbrengen ■ van  GOEDHEID. XIV. Verb. 329 van dingen buiten zich, alle zyne Volmaaktheeden in aanmerking neemt, en daardoor zich bepaalt, om deeze of geene volmaaktheid, en wel in zoo eenen, ofte in eenen anderen trap, aan de fchepzelen meede te deelen, zoo als het met zyn oogmerk beft overeenkomt , en meelt tot zyne Heerlykheid dient. (§. 19-23. Zyn nu de fchepzelen door hunne bepaalde natuur voor meerdere volmaaktheeden, of hoogere trappen van hunne volmaaktheeden, nietvatbaar: kon God naar zyne Wysheid niet aan alle fchepzelen dezelfde volmaaktheeden, noch ook dezelfde trappen van volmaaktheeden aan allen meededeelen: ligt 'er in zyne andere Volmaaktheeden de grond en reeden van die ongelyke, doch wyze, en Hem heerlyke bedeeling: en wasHy niet verplicht, om meer te geven, waarom het ontbeeren van eenige volmaaktheid of zaakelykheid in eenig fehepzel , die nooit tot deszelfs natuur behoorde, voor het zelve niet meer een kwaad kan zyn, dan het eigenlijk een kwaad zoude kunnen genoemd worden , indien het geheel geen beftaan gehad hadde , of nooit waare gefchapen geweeft : wie kan dan uit dit zoort van kwaad met eenigen fchyn van waarheid opmaaken , dat daardoor de Goddelyke Goedheid benadeeld of verdonkerd werde? §. XLVII. Is het daarenboven met dit zoort van kwaad , dat in de fchepzelen te befpeuren, en van hunne natuur onaffcheidelyk is, zoodanig gelegen , dat het gebrek, of de onvolmaaktheid X 5 U Dat met reden na der getoondwordt. I  no OVER GODS in de deelen het haare toebrengen moet tot de o» vereenftemming, de fchoonheid, en volmaaktheid van het geheel; mag de volmaaktheid van het geheel , of van de weereld by ons niet beoordeeld worden, naar deeze of geene, ons toefchynende volmaaktheid of onvolmaaktheid van dit of dat weereld deel, noch naar deezen of geenen wee» relds tyd ; moet 'er in tegendeel tot dit einde naauwkeurig opgemerkt worden, of, en in hoe verre ieder deel, in zyne plaats , op zynen tyd, en op zyne wyze , of naar zyn vermoogen, iet meede toebrengt tot de volmaaktheid van het geheel , en tot het groot en algemeene einde, waartoe God de weereld heeft doen beftaan ? dan zyn wy by gevolg onbevoegd, om uit dit of dat fchyn gebrek in de fchepzelen, dac met hunne natuur noodzaakelyk verknogc is , over de volmaakt- of onvolmaaktheid van 't geheel-al te oordeelen, of daaruit tot laage gedachten omtrent Gods Goedheid aanleiding te neemen. BezefFen wy daarby, dat wy , fchepzelen van gifteren of heeden, geheel onbekwaam zyn, om over de werken van onzen Grooten Maaker een vonnis te vellen, welken dit zoo min betaamt,als dat een onervaaren leerjonge, die naauwelyks eenige daagen by zyn handwerk geweeft is , zich zoude verftouten moogen, om een meefterftuk van zynen leermeefter te bedillen. Wy moeften immers niet oppervlakkig flechts, maar door naauwkeurig en grondig alle voorkomende dingen, de zienelyke weereld niet alleen, maar ook de on- zicht-  GOEDHEID. XVI. Verh. 33» zichtbaare, kennen: wy moeiten duidelyk doorzien , hoe het een met het ander zaamenhangt, en alles aan elkander ondergefchikt is, hoe het eene een middel is, om het andere als een einde daarteftellen, hoe deeze en geene byzondere einden dikwyls de middelen zyn, tot grootere einden • wy moeiten het tegenwoordige methetvoorleedene en toekomende, zonder dat daarvan ons het minfteontglippen kon, duidelyk doorgronden en peilen kunnen; (c) of om niet meer, maar met een woord alles te zeggen , wy moefien aU weetende zyn. Dan eerft zouden wy de bevoegde rechters zyn, die dit gefchil befliflèn kondenWant alle Gods werken zyn maar als een werk aantemerken , waarvan eerft , voor zoo veel die van fchepztlengefchieden kan, op het einde van alle Gods weegen, en in eenen ftaat van volmaaktere kennis, beft zal kunnen geoordeeld worden. Op die wyze, om dit tot een ophelderend voorbeeld van hec gezegde hier noch by te voegen, redeneert ook de Apoftel Paulus over de verfcheidenheid der leeden van ons ligchaam, en derzelver verfchillend gebruik en einde, tot dienft voor, en in ons leeven. i Koïunth. XII. 12-27. Hy befchouwt het ligchaam over het geheel, en let op (c) Hier paft het zeggen van Qcero. De fi^-^Jk ^ „ Niemand kan van 't goed en kwaad naar waa.hetd cordeelen, ten zy hy de geheele natuur, en t leeven zelf van de Goden, en oi 's menfchen natuur met de natuur van't heel-al overeeukome, of niet, wel duidelyk kenne. "  33* OVER GODS Eerige bij zondere zwarigheden worden genoemd. op deszelfs oogmerk, dat tot verfcheidene dienften voor ons leeven gefchikc is. 'c Is by hem geen onvolmaaktheid of gebrek in ons ligchaam, dat de voet niet kan werken , gelyk de hand vs. 15., of dat het oor niet kan zien, gelyk het oog 16. of, dat 'er op de eene plaats iet miflênmoet, op dat 'er iet anders in die plaacs zou kunnen zyn. Terwyl uit dat fchyngemis van de eene volmaaktheid , die door eene andere wederom vervuld wordt, en dus uit de zaamenflelhng van veele verfchülende leeden , waarvan ieder zyn byzonder gebruik en einde heeft, de volmaaktheid van ons ligchaam, over het geheel befchouwd, te meer zoude doordraaien. §. XLVIII. Volgens deeze grondbeginzelen laaten zich eenige zwaarigheeden, die tot deeze zoort van kwaad gebragt kunnen worden, gemakkelyk oploITen. Dus is het van geen belang, dat de tegenftreevers der Goddelyke Goedheid op deeze en geene dingen in de weereld , die by hun als kwaad, en voor blykbaare onvolmaaktheeden van dit geheel al, te boek ftaan, zich beroepen. Men kan het, by voorbeeld, niet infehikken, dat 'er zoo een ontzachlyk groote Oceaan den vallen aardkloot omringt, en deeze als een kleen eilandje daarin opdryft. Men bedilt de regenen , die zoo wel in de woeftenyen, op de aaneengelchaakelde rotzen en klippen, en ook op de zeën, als op de vruchtbaare landen nederdaalen. '— Men keurt de bergen en rotzen als onnutte misgeboorten der natuur af. Men beklaagt  GOEDHEID. XIV. Verh. 333 klaagt zich over zoo veel fchadelyk wild, enver- fcheurend gedierte. Men is te onvreeden over zoo veele nuttelooze en vergiftige voortbrengzels der aarde, die of uit haaren boezem., of op haar oppervlak voortkomen. Diergelyke moeten de gedachten geweeft zyn van Alfonfus koning van Spanjen, die ftout genoeg was , om te durven zeggen , " waare ik by de fchepping tegen„ woordig geweeft, ik zoude de weereld ineene „ beetere fchikking hebben doen voortgebragc „ worden. " (d) Dan dit alles is flechts een fchyngebrek, en moet tot die zoort van kwaad, waarvan wy thans handelen, gebragt worden. Die niet geheel een vreemdeling is in de natuurkunde, die flechts met bedaardheid deeze werken Gods in de natuur gadeflaat, zal het ongegronde van deeze tegenwerpingen haaft zien, en het nuttige van dit fchynkwaad bemerkende, 'er de voetftappen van Gods Goedheid omtrent het geheel al, en omtrent den menfch, eerbiedig in ontdekken, waaromtrent wy de volgende byzonderheeden kortelyk aanmerken. §. XL1X. rd) Mornaeus de verit. Rel. Cbrifl. c. XI. hujusmodi refert folvitque objeaiones, veluti et e LuCRr.Tio talia recenfet refutatque Cl. Stapfer Tbeol. Pol. T. II. p. 763. fqq. Bondig heeft ook hierover gefchreven, de Geleerde Heer W. W. Muys in eene Voorreden voor deszelfs Verhandeling over de Spieren , welk voorreden m t byzonder vertaald door J. de Visscher in 8vo. te Amlt. 1747. redrnkt * 'i en hoofdzaakelyk eene verdediging der Goddelyke Goedheid behelft, volgens zulke gronden, waarop onze redeneering in deezen ook fteunt.  334 OVER GODS En opgeloft §. XLIX. Dus was de grootheid der zee niet alleen nuttig voor het leeven en onderhoud van viflchen , nuttig voor de fcheepvaart , de koopmanfchap, en het aanbrengen van allerlei gerieflykheden voor ons leeven , uit de afgelegenfte weereld deelen, dienftig meede tot overbrenging en voortplanting van den Kriftelyken Godsdienft onder de Heidenen, in Ooft en Weft: maar ook noodig , om door haare uitdampingen, door de zon opgehaald , en in de wolken vergaaderd, het verfche regenwaater tot zoo veelerlei noodzaakelyk gebruik voor de aardbewooners uitteleeveren, daartoe geen meiren , rivieren, of kleenere vergaderingen van water zouden voldoen kunnen. De regenwaateren zyn zoo wel noodig op bergen en rotzen voor derzelver voortbrengzelen, en de dieren , die daar op leeven , zoo wel op de woeftenyen , om de brandende hitte der lucht, en de fmoorende verheffingen van 't ftof tot nut voor de reizigers aftekoelen, en mogelyk ook tot • andere einden , zoo wel op de zeën tot verkoeling van de lucht, verkwikking der zeevaarenden, en vooral tot dienft en nut voor de viflchen en zeedieren: als op de vruchtbaare velden. En die hierin iet vinden te bedillen, die begrypen niet, dat zy God tot geduurige wonderwerken verplichten willen, daardoor Hyde regenwolken, en haare beftuurfters, de winden , midsgaders deluchts gefteldheid, altoos gebieden, en zoodanig bepaalen zoude , dat de regenen , zonder woefteny, rotzen , klippen, of zeën aan te doen, enkelyk op  GOEDHEID. XIV. Verb. 335 op de vruchtbaare velden zouden nederdaalen, die dan door de meenigte van regen wel haart befchadigd, en onvruchtbaar worden zouden. Om niet te zeggen, dat zy dan met even zoo veel recht ook zouden mogen eifchen, dac de regen den eenen akker, daar zy dien nodig oordeelden, bevochtigen, maar op den anderen, daar zydien ondienltig dachten, niet nederdaalen moge. De Bergen leveren ons de fonceinen uic, en deeze de waterryke revieren, die zoo gemakkelyk en zoo verre niet voorcllroomen konden, indien hec aardryk in zyn oppervlak overal dezelve hoogce of iaagce had: zy breeken de winden, en ftuicen derzeiver woedende voorgangen: zy zyn de regce voorraadkameren van zoo veel nuctig metaal , zy leveren ons bouw en brandftof uit, veelerlei voedzel, verkwikkingen , en geneesmiddelen voor menfchen en vee : vee , dat daarop in meenigte , gelyk inzonderheid hec wilde , tierig en veilig leeft: behalven dat zy ook door de verandering die zy aan de gedaance, en hec oppervlakder aarde veroorzaaken, coc eene verluftiging van den aanfehouwer, en andere nuccigheeden ftrekken. Om nu niet te melden, dat ze ook, gelyk zommige denken, meede tot onderhoud van het evenwichc van den aardklooc zouden ftrekken. Veelen van deeze nuccigheeden hebben de rotzen met de bergen gemeen, behalven dat ons ook de jongfte tyden geleerd hebben, om van de rotzen en klippen de fterklte befchuttingen tegen de woedende golven der zee, de valtigheid voor het vafte  33* OVER GODS vafte land, en onverganglyke bolwerken voor de zeedyken te krygen. Zyn 'er al wilde en verfcheurende dieren, dikwyls nadeelig voor menfch en vee, daaromtrent heeft echter ook God zyne Goedheid niet onbetuigd willen laaten iegens ons, door in hun eene vreeze te leggen voor den menfch, dien zy niet lichtelyk, ten zy getergd, of door derkden honger geprangd, zullen aandoen, maar door de uitterde nood gedrongen wel eens zoodaanig behandelen, gelyk de eene menfch den anderen meermaalen, moedwillig, en noch wreeder doet. Dat die vreeze hun de menfchen doet fchuwen en vlieden: dat zy de eenzaamfte plaatzen, en nooit bezogt wordende wilderniflèn tot hun verblyf kiezen : dat zy niet by meenigte of in kudden zich verzamelen, gelyk het tamme en nutte vee, het welk onder het oog, en als in 't gezelfchap der menfchen te leeven, gewoon is: dat zy zoo fterk niet vermeenigvuldigd Worden: dat zy ook noch tot kleeding, tot geneesmiddelen, of tot andere gebruiken voor den menfch dienen: zyn zoo veele getuigniflèn van Gods Goedheid in deezen, Het zelfde moeten wy ook aanmerken omtrent de onkruiden en fenynige voortbrengzelen der aarde, waarvan veelen in de daad zoo nadeelig niet zyn, als men wel meent. Door de ontdekkingen der Iaatere tyden heeft men in veele, wel eer niets gerekende , of voor fchaadelyk geoordeelde dingen, noch wat goeds leeren kennen: endiewaarlyk fchadelyk zyn , kunnen door kundige bereiding,  GOEDHEID. XIV. Verh. 337 (?ing , vermenging , of een gepaft gebruik , de heilzaamfte geneesmiddelen worden , en op de eene plaats zoo veel nut doen, als zy op de andere fchadelyk zyn : behalven dat veele voor ons ligchaam fchadelyke dingen tot andere nuttige gebruiken ftrekken , tot verwen , tot dooding van laftige ongedierten en anderzins. Ik zwyg nu, dac zulke dingen ook in 't geheel al moeiten voorhanden zyn, om te zyner tyd tot gereede middelen en werktuigen te ftrekken ter ftrafoeffening over hec zonden kwaad, (e) En mogelyk zullen omtrent deeze genoemde en meer andere dingen, die thans als kwaad veroordeeld worden, de laatere tyden het goede en nuttige nader ontdekken, dat nu noch verborgen is. (f) 't Blykc ten minlten uic hec gezegde, dac III. D. Y 'et tV) Brccder kan meji hierover nazien Niewwentyds Wee* reld-befcb. Scheuchzei jfubs natuurkennis, en J. J. Schmidt in deszelfs Bib/ifibeu Pbyficus. (f) En hoe zouden niet veele bedillers der Goddelyke werken in de natuur, die in voorige ecuwen geleefd hebben , indien zy nu hun hoofd mogten opiteeken, en den aanwas der natuurkunde, met de nieuwere uitvindingen en ontdekkingen van deeze verlichte eeuw , befpeurden, over hun onbedachtzaam en (teut berifpen moeten befchaanid ftaan ? " Het is, zegt de Llee'r Muys , over„ vloedig bekend , dat veele zaaken, ten opzichte d:r „ eindoorzaaken en nuttigheden , van de weiken der „ natuur, lang verfcholeu hebben gelegen, zelf voorde „ Geleerdfte en Scherpzinnigfte Wysgeeren, die de nakomelingen te voorfchyn gebragt hebben: ook zyn 'er j, niet weinige tot onzen leeftyd toe verborgen gebleven, « die  333 OVER GODS Bet natuurlykkwaad, dat de dieren treft, flrydi insgelyks nie! tegen God; Goedheid. 'er uit deeze zoort van kwaad niets roet grond-ten nsdeele van de Goddelyke Goedheid kan worden opgemaakt. f. L. Wy gaan over tot de tweede zoort van kwaad, het natuurlyk kwaad, betraande in onaangenaame ontmoetingen , of fmertelyke aandoeningen , waardoor de toefhnd van eenig fchtpzel onvolmaakter, of ongelukkig wordt, of ten minden fehynt te worden, dac anders genoemd worde een droevig kwaad , en in die onderzoek van ineer belang is. Hier zou men kunnen onderfcheiden het lyden, de elenden , fmercen , en ongelukken , die den redenloozen fchepzelen in de weereld overkomen, byzonder den dieren, die een gevoelend leeven hebben, en daardoor vatbaar zyn voor hec geene dac hun naar de uicwendige zinnen aangenaam of onaangtnaam is, of voor eene zoorc van geluk of ongeluk, waaraan ze ook by afwifielingen,gelyk de ervarenheid coonc, oncierheevig zyn.' Hieromcrenc dienc aangemerkc te worden, dat de dieren, dewyl ze redenloos, en dus onbewuit van zich zeiven zyn, eigenlyk voor geluk of ongeluk niec vacbaar zyn. Hunne pyn , indien zy die gevoelen , is enkel eene aandoening van geweld „ die nu nochtans geopenbaard zyn. Wat reden is 'er „ dorhalven, dat gy denken zoud, dat alles, het geene „ hiertoe behoort, reeds aan ons verlland was openge„ legd, of ftend opengelegd te worden, en dat 'er niets „ voor ons verborgen, of ondoorzoekbaar voor den la„ ttr naneev zoude overgelaten worden. " L. c. bl. 44.  GOEDHEID. XIT. Verh. 339 weid of onnatuurlyke Werking op hun zenuwgeftel , en dus flechts iet, dat voor hunne zinnen onaangenaam is. Geluk of ongeluk heeft eigenlyk geen plaats, dan daar de zelfsbewuftheid gevonden wordt; en zeifin den menfch is geen bezef van gelukmaakend goed, of ongelukkjgóiaa* kend kwaad, maar eene onverfchilligheid daaromtrent, zoo lang , en wanneer hy op zich zei ven te letten onbekwaam is , of van de bewullheid van zich zeiven, het eerft en voornaamft bewys van reedelyke werkzaamheden, verfteeken is. Dit behelft overzulks niets in zich, waarom men de Goddelyke Goedheid zoude kunnen verdacht houden. En heeft God de dieren gefchapen, onderhoudt Hy ze ook noch toe nut van den menfch: kan dit nut en voordeel veelzins van den menfch niet genooten worden , ten zy het met eene zoort van lyden, of pyn, of dooding zelf van de dieren gepaard gaa, en daarvan een gevolg zy. rg) > Y 1 Is (g) De Heer Tillotson hierover zich mtlaateflde, is ook van gedachten, " dat hunne pyn voor het grootfte ge». „ deelte door het vermaak dat zy in het leeven vinden , ten vollen vergoed wordt. " bi. 492. En datalzoohet goede dat zy genieten, het kwaad, dat hun overkomt, rykelyk kon opweegen, gelyk ook Leibnitz meent, en boven reeds <§. 9.) gemeld is. Ook kan men hier aanmerken, dat indien de dieren, en byzonder de viflchen, door hunne onderlinge partyfdbap , elkander niet vernielden , of van menfchen niet gedood wierden , (terwyl zy vaa ongemakken, hoedan.ge ons zeer gevoelig en pync-  34o OVER GODS Is het lyden, dat hun overkomt meed zoodanig, dat het hun van menfchen aangedaan wordt, wanneer deeze om het kwaad, voor hun zeiven van de dieren te vreezen, of aan hun nuttig en tamme vee, of aan devrugten desvelds veroorzaakt wordende, hen dooden, gelyk men omtrent de vergiftige of fchaadelyke dieren gewoon is te doen: of wanneer zy, om de dieren te beteugelen, tam, en meer bruikbaar en gehoorzaam te maaken , door flaagen, honger en dord lyden, of anderzins hen te kwellen , 'er hun nut dies te meer door zoeken. Dan worde het geene wy hier dellen daardoor ook beveiligd. Komt eindelyk den dieren ook wel het kwaad over met opzicht op, en om den menfch, wanneer zy om de zonden van deezen moeten lyden, ten einde die in en door de ongemakken, of de berooving van zyn nuttig vee, fchaade en ongeluk lyde, en dus gedraft werde; ook dat itrydt niet tegen Gods Goedheid, gelyk wy vervolgens noch nader zien moeten. §• LI. pyneiyk zyn , niets voorzien , niet vreezen, en weinig pyn fchynen te gevoelen,) dan wel haaft door hunne al te fterke vermenigvuldiging verwarring en verderf'op het aardryk , of in de wateren ontftaan moeft, en zy zelf aan gebrek van voedzel onderhevig zyn, ock den menfch dien'zy door hun tegenwoordig lot zeer voordeehg zyn, de grootfte rampen veroorzaaken zouden , hoedamgen nu de Goddelyke Goedheid, door haare beftelling daaromtrent , van den menfch afweert. Breeder heeft de Heer Mtjys over dit onderwerp zich uitgelaateu. bl.. 32. fqq, 103. fqq.  goedheid. Xm Verh. 341 §. L T. Dan het natuurlyk of droevig kwaau van den menfch, het ongeluk en lyden, datherr in die leeven treft, verdienc hier eigenlyk en na der onze opmerking. Dit nu onderdek de zonde, het zedelyk kwaad, de oorzaak en voortbrengfier van al hec droevig kwaad, van alle lyden en elenden , die fterveliagen hier treffen. Heidenen waaren hiervan overtuigd, en hebben deeze zaak in dien zaamenhang befchouwd. De Goddelyke openbaaring toom ons die overvloedig, zy voerc God vraagende in: doet gy dit u zeiven niet, door dien gy den ■HE Eli , uwen God ver laat et ? Uwe boosheid zal u kaftyden , ende uwe afkeeringen zullen u ftraffen. Wcetet dan en ziet, dat het kwaad ende bitter is , dat gy den HEER , uwen God ver laatst, ende myne vreeze niet by u is. . . . Door de zonde is de dood in de weereld gekomen, ende tot allen doorgedrongen. . . . Wat klaagt dan een levendig menfch ? een ieder klaage van wegen zyne zonden. Hierom zou de befchouwing van deezen tak van 'c kwaad eigenlyk eerft, en klaarer kunnen gefchieden, wanneer wy van hec zedelyk kwaad gehandeld , en of dac ook tegen Gods Goedheid ftrydig zy , onderzocht zullen hebben. Doch dewyl die onderwerp kortelyk kan afgedaan worden, zullen wy hier flechts door eenige aanmerkingen toonen, dat onder deeze zoorc van kwaad de Goddelyke Goedheid ook geen laft lyde. y 3 5. lil 'Het droevig kwaad dat menfclien hier treft, heeft de zonden tot eene oorzaak.  S42 OVER GODS - §. LIL Zy die in deezen de Goedheid van God bedillen , zien gewoonlyk het kwaad grooter en meenigvuldiger aan, dan het waarlyk is, terwyl zy hec goede al doorgaans voorby zien. Een beftaan dac zeer gemeen is onder de menfchen. Gewend aan hec goede, dac wy dagelyks, en zoo meenigvuldig , geniecen , worden wy daar onder al lichcelyk door de aanhoudenheid ongevoelig» dac hec ons niec aandoec, en al veel van ons over 8t hoofd gezien wordt, of het moec al eengrooc» byzonder creffend, en uitneemend goed zyn, dat wy niec ongemerkc kunnen voorby laaten gaan. Ondercuflchen geniecen wy veel en wel hec meefte goed op eene ongevoelige wyze , en waardeeren de meefte voorrechten eerft van achceren , leeren» de by en uic derzelver gemis, dac wy hec goede genoocen hebben. Zoo is hec met de gezondheid en veele andere voorrechten geleegen. En indien men dac alleenlyk voor goed wilde keuren, hec welk uicfteekend en vermaakelyk is, dan loopt men gevaar van, door het zinftreelend genoegen ce zeer verbyfterd, hec kwaad mee den naam van goed te teekenen. Uitwendig en zinftreelend vermaak kan doch nooit hooger dan voor een fchyngqed gereekend worden, nooit ons een waarachtig geluk uitleeveren. De aanhoudenheid van zulke yermaaken, doec ons genoegen daarin verminderen: overmaate en een onvoorzichtig gebruik daarvan doet 'er ons aan walgen, en baart ons een werkelyk kwaad. Dus zullen, by voorbeeld, de geurigfte lekkernyen ruim en geftaadig ge- Het is mir der in de weereld dan het goede.  GOEDHEID. XIV. Verh. 343 gebruikt, onze maag nadeelig zyn, en wel haaft onze gezondheid krenken, en 'cis de zekerfteuitwerking van alle zinftreelende vermaaken, dac ze, overmaatig en onvoorzichtig gebruikc zynde, ons coc ongeluk zullen ftrekken. (h) Hygtraen dus al meelt naar de grootfte en uitfteekende vermaaken, terwyl men de gewoone en maatïge voorrechten , indien al niec in anderen, in zich zeiven echter verzuimc aancemerken: men zal dan ook al haaft het kwaad , dac 'er zich in opdoet , gevoelig en met weerzin ontwaar worden , en zyn eigen kwaad grooter dan dac van anderen aanzien. Ilieruic blykc, dac wy , door hec zinftreelend aangenaame dikwyls te zeer verbyfterd, naauwelyks in ftaac zyn, om ce beoordeelen wac goed Y 4 of (h) " D'c het gelukkig leeven, zegt C1cr.r0, in dewelluft meènen gelegen te zyn, hoe zunéri het die overeenbren gen, dat de wellult by de aanhoudenheid niet meerder wordt ? . . . , De geduu.eaamheid van dezelve maakt haar niet bcgeerlyker, " De Fm. \\. S>8. En Lactantius verklaart zich hierover aldus: " De goederen voor het ligchaam zyn kwaad voor de ziel, de begeerlykheid naamelyk en de w uipsheid. waardoor men naar rykdomraen hygt, cn naar het l'trcciend genot van verfcheiden wellufién, waardoor de geeft ontzenuwd en uitgeblufcht wordt. Zy handelen zeer verkeerd, die het weinig kwaad niet opwegen door zoo veel goed. Want, wanneer zy hun geheele leeven in veelerlei en u'tgezogte welluften hebbendoorgebragt, begeeren zyte derven, wanneer hun eenige bitterheid overkomt. Zy tieren zich als of het hun nooit wel gegaan had , wanneer zy zomtyds eans kwaalyk «laren. Infl. &iv, VII, 5. et UI. jo..  344 OVER GODS Spruitende meed uit pnvergeuqcgdueid. )f kwaad is: dat onze tegenwoordige en vooral de uitwendige ontwaarwording niet tot de waare regelmaat, of de veilige toetsfteen, om daarom, trent te oordeelen , gefteld mag worden: en dat de zaak , bedaard overwogen zynde , rMfl met geen waarfthynelykheid ftellen kan, dat die zoort van kwaad ruimer en meerder dan het tegengeftelde goed in de weereld zy. §. LUI. Ook moeten wy hier aanmerken, dat 'er veeierlei kwaad van deeze zoor: is , het welk waarlyk geen kwaad is , of ons niet ongelukkig, en onzeH toeftand niet nimmer maakt , dat dus enkel in de dwaaze inbeelding van verbyfterde fterveiingen gelegen is, die wanneer zy maar vergenoegd waaren met hun lot, geen reeden om te klaagen hebben, en geen kwaad vinden zouden. Dus zal een welluftige zweiger het voor zyn ongeluk houden , wanneer het hem niet gebeuren mag om in vrolyke gezelfchnppen, met de deel^enooten zyner weelde en iedelheid, zyne zinftreelende en meeftbegunftigde vermaaken te kunnen genieten, fchoon hy buiten dac aan denoodwendigheeden deezes leevens, en veele verkwikkingen geen gebrek heeft. —— Een eerzuchtige Achitofel zal mismoedig den ftrop kiezen, en die ingebeelde fchande, dat zyne raadflaagen niec opgevolgd worden, als het grootfte kwaad aanzien, ™ En een.opgeblaazene Haman van hartzeer kwynen, en deerlyker, dan of hem een heevige ziekte had aangetaft, ontroerd zyn, wanneer een eenige Jood voor hem zich ftiee buigen wil,  GOEDHEID. XIV. Verb. 345 wil, fchoon 'er duizenden voor hem nederknielen, en de grootfte der Vorften zelve hem eene uitmuntende, eer bewyft. • Een gierige As chab , fchoon een geheel koningryk bezittende, zal in hartknagende zwaarmoedigheid vervallen, kan hy den eenen wyngaard van Naboth niec aan zyne bezittingen trekken. Alle kwaad nu van die natuur, en hoe menigvuldig is dat niet in de weereld? al hec kwellend verdriec , dac uic eene ftrafbaare onvergenoegdheid zynen oorfprong heeft, is enkel een ingebeeld kwaad, en geenzins aan eene bekrompene (Goedheid van God iegens den menfch, maar aan hunne onbetembaare driften, en fnoode begeerlykheeden coetefchryven. Deeze, om dac zy daarvoor de begeerde en eigenzinnige voldoening niet kunnen krygen , om dat zy weigeren te vreeden zyn mee hun loc , hoe ruim hec ook zyn mooge, deeze maaken hen ongelukkig : terwyl duizenden hunner meedemenfehen, in hunne plaats ftaande, zich by uitnemenheid gelukkig zouden achten, hoewel zy dat miflèn, dat veelen ongelukkig doet zyn in hunne eigene oogen, om zoo een in hunne verbeelding ondraagelyk gemis. Diergelyken is bygevolg flechts een ingebeeld kwaad, dat men zich zeiven aandoet. §. LiV. Van die natuur is ook veelerlei kwaad, elende, moeite en verdriet, dat geenzins van God komt, maar veelen zich zeiven op den hals haaien. Een gierige vrek , by voorbeeld , pynigt en kweic zich zeiven dikwyls met nypende zorY 5 ' gen Terwyl men meelt het zien zei ven aandoet-  34ö OVER GODS Het dient ook om grooier, ren en hartbreekende bekommeringen aangaande ie noodwendigheeden van dit leeven, by dage is lat zyn benaauwend gepeins, en by nacht zyn dit zyne ruftftoorende overleggingen , hoe hy ryk worden, zyn goed vermeerderen , met voordeel belleeden , en zyne bezittingen veilig bewaaren zal. Daagen en jaaren heeft hy zich ten doel van zyne bekommerende vooruitgezichten gefteld , waarvan hy niet eens weet, of hy ze beleeven zal , volftrekt onzeker zynde, wat de dag van motgen baaren zal. Meenig menfch maakt zich zeiven onruft, verdriet , en allerlei kwaad , door zyn albedillend, twiftgierig, en heerfchzuchtig beftaan : leevende als een lfmaël, wiens hand tegen allen was, maakt men zich allen tot vyanden : niemand ongemoeid hatende, maar op ieder een aanvallende, maakt men zich zeiven het leeven bitter, en benadeelt zyn eigene ruft en bezittingen, door gekyf, pleiten , verwyderingen , en in tweedragt geduurig te leeven. Zulke, die immers over het bekrompene van Gods Goedheid in de weegen zyner Voorzienigheid met hun niet mogen ldaagen , moeften biilyk zich zei ven bcfchuldigen, en zich zeiven hec wyten , dat zy in verdriet , elenden, en allerlei kwaad hunne daagen flyten moecen: en dus veel eerder hunne verkeerdheeden veroordeelen, dan hun loc en lyden becreuren. §. LV. Ook is hec in der daad eene heilzaame beftuuring der goede Voorzienigheid, dat ze ons mee-  GOEDHEID. XIV. Verh. m meenigmaal een geringer kwaad doet treffen en < overkomen, om voor een grooter ons te bewaaren. Moet men uit iemands doelwit, en uit het gevolg van deszelfs doen, meer dan naar zyn eigen begrip of verkiezing, omtrent deszelfs goedheid oordeelen, dat moet hier vooral plaats hebben , ten einde wy de weegen der Voorzienigheid in haar behoorlyk licht befchouwen. Wordt by de Geneeskundigen eene koorts dikwyls voor eene gunftige uitwerking eener haar zeiven helpende natuur gehouden, dienende, om zwarere ziekten aftekeeren, en de gezondheid van 't ligchaam te bevorderen: dus moeten wy het ook aanmerken, wanneer God ons het een of ander uitwendig en vermaakelyk goed neemt, het welk ons, indien wy het langer zouden bezitten, elendig en ongelukkig maaken zoude. Wanneer wy vleefch toi onzen arm (lellen , op menfchen hulp vertrouwen. op onze goede en veelvermogende vrienden ileu, nen, ofte in het gevaar zyn, van aan zulke afgo dery ons fchuldig te maaken : is het niet eene Goedheid van God t'onswaarts, dat Hy ons di< fteunzelen ontrukt ? Wanneer wy ons hart en ge neegenheeden overmaatig naar het fehepzel uit ftrekken , aan tydelyke goederen ons verflaaven. en onze ziel gekleefd is aan 'c (lof, en wy on; te buiten gaan in 't zoeken en jaagen naar ver ganglyke fchatten, grootsheid deezes leevens, e; begeerlykheeden des vleefches , is hec niet een weldaad, dat God ons zulke afgooden neemt, e van de verzoekingen ons ontheft , van ons hai lan lat is, ze- lelyk cwaad af. .aveeren. 1 l t  343 OVER GODS En om ze del} k goet. in ons te bevorderen. langer daaraan gehecht te doen blyven? Zyn nu deezen de Goddelyke bedoelingen in zulke weegen zyner Voorzienigheid ? Zyn deeze dikwyls de vruchtgevolgen van de lotgevallen, die ons onaangenaam, hard, en bitter fchynen? Dan is zoo iet immers een heilig bitter, dan wordt diergelyken kwaad dikwyls een weezenlykgoed, dienende om voor grooter kwaad ons te bewaaren, van de dingen buiten God ons meer gefpeend en verloochend te doen worden, en ter bevordering van hec waarachtig goed waarin ons geluk geleegen is. §. LV1. En deeze laatfte aanmerking leidt ons, om nader te toonen, het goede dat voor ons, en dikwyls ook voor anderen , uit het kwaad van deeze natuur gebooren wordt. De oeffeningvan deugd is onloochenbaar eenweezenlyk Goed voor den menfch , dienende tot deszelfs volmaaking, en daarin beftaat ons waare geluk. Nu zouden 'er veele deugden niet geoeffend worden, en naar den tegenwoordigen ftaac van den menfch niec kunnen plaats hebben , indien hy geheel en ul niet onderheevig was aan dat zoort van kwaad, hec welk wy als beftaanbaar mee de Goddelyke Goedheid bepleiten. Zyn de bezoekingen over hec geheel befchouwd , naar onzen tegenwoordigen ftaac zoodaanig gemacigd, dac wy,uit aanmerking van ons loc en onze verdienden, overvloedige redenen hebben , om ce erkennen, dat Hy mee ons niec doet, naar onze zonden, ende ons niet vergeldc naar onze misdaaden, dac zyne Berm-  GOEDHEID. XIV. Verh. 349 Bermhartigheid roemt tegen het oordeel, vermids wy anders ongelyk zwaarer lot verdiend hadden, en waardig zyn ? Ook dit moet ons tot dankbaare erkentenis en roem van het overwinnende der Goddelyke Goedheid opleiden. En in't byzonder is het zeeker, dat de verdrukking lydzaamheid werkt, ende de lydzaamheid bevindingen de bevinding hoope. Maatigheid wordt beft geleerd door gebrek , geduld onder overheerfchende onrechtvaardigheeden , meedelyden en ontferming door onze eigene elenden en fmerten. Abrahams vaftgeloove zou niet heerlyker, als in die zwaarfte verzoeking r om zynen Kaak opteofferen, geopenbaard zyn geworden. Van Jobs lydzaamheid zou mende voorbeeldige proeven niet gezien hebben» waare hy niet in de zwaarfte rampen en ongewoone bezoekingen geweeft. Davids neederigheid blonk helderft, toen eene hovaardige Michalhem befpottede en befchimpte. Paulus onverzetcelyke grootmoedigheid en verre gevorderde heiligheid openbaarde zich meeft, wanneer hy boven anderen lyden en verdrukkingen ondergaan moeft. Zoo zeeker is het overzulks, het geene hy getuigt, en by eigene ondervinding geleerd had, dac God, als een liefhebbende Vader ons kaffyd tot onzen nutte, op dat wy zyner heiligheid zouden deelachtig worden. En dat de kaftyding van zich treeft eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid den geenen, die daardoor geoefend worden.f elyk reeds voorheen van eenen gewyden Dichter verklaard was , eer ik verdrukt was , dwaalde ik,  350 OVER GODS Eu in anderen. ik , maar nu onderhoud ik Uw woord. Het is my goed dat ik verdrukt geweeft ben, op dat ik Uwe inzettingen leerde. Strekt eindelijk al hec kwaad van deeze natuur voor hun die de Goddelyke Goedheid eerbiedig opmerken, en daarvan een heilzaam gebruik zoeken ce maaken, eer bevordering van hun goed , eer vergrooting van hun geluk: zullen den geenen die God liefhebben alle dingen meedewerken ten goede: werkt hunne lichte verdrukking , die zeer haafl voorby gaat, bun een ganfeh zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid: Wie mag dan hierover nadeelige gedachten ter verkleening van Gods Goedheid voeden? Laaten wy wel eens vrywillig dit of dac gemak en vermaak vaaren , verkiezen wy zomcyds wei eens vermoeiende wandelingen of beezigheeden, ten einde ons hec eeten en drinken te beeter fmaake en voede , of om zoo veel te meer verkwikking voor onze afgefloof de leeden door de volgende ruft ce geniecen, moet een geneesmeefter wel eens pynelyke middelen aanwenden , om de geneezing fpoedfger en zeekerder te bevorderen : zal men dan Gods Goedheid, wanneer die ook zoodanig met ons handelt, berispea moogen ? §. LVII. Dan niet alleen voor hun zeiven, die verdrukt worden , maar ook voor anderen , en over het gemeen, hebben hunne verdrukkingen heilzaame gevolgen , en eenen gewenfehten invloed ter bevordering van het goede. Om nu niet te melden, dat Gods oordeelen over zondaaren,  GOEDHEID. XIV. Verh. 351 ren, in dit leeven gebragt wordende, de middelen zyn tot algemeene waarfchouwing, om een ieder die ondeugden te doen ftaaken en fchuwen, waarover men de blyken van Gods geduchte ongenoegen en wraak in anderen zoo nadrukkelyk befpeurt: merken wy byzonderlyk maar aan, dat het lyden en de verdrukkingen van onfchuldigen en rechtvaardigen niet minder ook die uitwerking dikwyls heeft, dat daardoor het goede van hunne meedemenfchen bevorderd werde. Jofefs lotgevallen zyn hieromtrent een klaarft en leerzaam voorbeeld : dees Godvreezende jongeling zeer gekweld in zyns Vaders huis van zyne nydige broederen, en naauwelyks den dood, dien zy over hem beflooten hadden, ontkoomen, raakte eerft wel in eene beklarglyke flaverny, doch door de goede beftuuring der Voorzienigheid wierd daardoor de weg gebaand tot een groot en onverwacht geluk voor hem zeiven, niet alleen, maar ook om zyn geheele gedacht in eenen gróotften hongersnood van den ondergang te redden. Dit gevolg gaf hem de overvloedigfte voldoening voor al zyn lyden en doorgeftaane verdrukkingen. Des hy het geheele beloop van zyne lotgevallen van achteren overdenkende, redenen had, tot zyne broederen te zeggen : gylieden hebt wel kw'aad tegen my gedacht, doch God heeft dat ten goeden gedacht, op dat Hy deede, gelyk het te deezen daage is , om een groot volk in V leeven te behouden. Heeft niet de wreedheid der vervolgingen tegen de eerfte krifténen, en de martel-  35* OVER GODS teldood van Stefanus , door de hieruit gevolgde verftrooijiftgen der kriftenen, die te Jerufalem en in Judea woonden , aanleiding gegeeven , dat de Evangelie waarheid met den kriftelyken Godsdienft van Jefus aanhangeren in hunne verftrooi- jingen alomme is verbreid geworden? En zyn niet dikwyls de wreedfte vervolgers van waarheid en Godsvrucht, door de onoverwinnelyke ftandvaftigheid, de onverzettelyke gemoedigdheid, en onbegrypelyke blydfchap van veele martelaaren onder hunne yflelykfte pynigingen, vermurwd, tot bedaardheid in hunne woede , en tot andere gedachten gebragt geworden ? zoo dat het bloed der martelaaren als een Zaad der kerke geweeft is. Trouwens onder kruis, lyden, en verdrukkingen, worde de deugd meeft beproefd, en in een helderft licht , bekoorend , en zeer voorbeeldig befchouwd. De wederwaardigheeden worden dikwyls bevonden het gereedfte middel te zyn,om de eer en waardigheid van ongeveinsde deugd in de weereld te handhaaven, en die onder de menfchen verbreid te doen worden. Voorbeelden hebben, gelyk de ervaarenheid leeraart, eene grootfte kracht op de gemoederen van anderen, en deugdzaame voorbeelden, meeft uitblinkende, en in een bevalligft licht zich vertoonende onder hec kruis, hebben zeeker een groot vermoogen, om anderen tot haare navolging overtehaalen. Moet men dan niet eene weldaadige Voorzienigheid erkennen, die, ten aanzien van het menfchelykgenacht,  GOEDHEID. XIV. Verh. ,353 flacht, zulke, haarer Wysheid en Goedheid waardige , einden, door het lyden en verdrukkingen van zommigen, bedoelt en verkrygt? %. LV11I. Wy komen eindelyk tot het zedelyk of zonden kwaads Hier omtrent doet zich de meefte zwaarigheid op, hoe zulks met de Goed heid van God overeentebrengen zy. Dit is een' ftuk ten uiterften teeder voor een ieder, die het in bedaardheid overweegt, waaromtrent men niet lichtvaardig, maar in de vreeze Gods zich tot een onderzoek begeeven moet. Wy moeten , om hier voorzichrig te werk te gaan, ons wachten, dat wy onzen Maaker geen ongerymdheid, dat wy den Allerhoogiten niets, dat Hem onbetaamelyk zoude zyn, toefchryven. Wy moeten hier vooral , gelyk altoos, wanneer wy iet, dat het Opperweezen raakt, ce betragten voor ons neemen , gedachtig zyn aan het bekrompene van ons verftand , en onze zeer geringe vacbaarheid, die ons flechts het uiterlfe van Gods weegen toelaat te kennen. Wy moogen overzulks ons niet verftoucen, gelyk wy 'er ook niet toe geroepen en bevoegd zyn, om meellerachtig alle zwaarigheeden te befliffen en opteloffèn , nademaal 'er overal en zoo veel zich opdoet, waarby wy de zwakheid van ons verftand, en hec gebrek aan noodige doorzicht, te erkennen , genoodzaakt zyn. —— Zulke zwarigheeden by gevolg, die wy niet kunnen oploflèn, moeten wy Gode overlaacen, die genoegzaam in ftaat is, om ce zyner cyd zyne Goedheid, en hec on- III. D. Z be- Eenige lanmertingen,10e wy ten lanzien rat bet '.edelyk kwaad uer onze jédachten chikken noeten.  35+ OVER GODS i Befchou. wing en opheldering van bet zedelyk kwaad. erispelyke van alle zyne werken en weegen in 't lelderft licht te (tellen, en te toonen dat Hy rechtaardig is in zyn fpreeken, ende rein in zyn echten. Dit ondertuflchen mogen wy by en onderzoek omtrent dit onderwerp onderftelm als iet, dat uit aanmerking van Gods Volmaaktheden betaamelyk is , dat Hy zich zei ven, en ynen fchepzelen, die Hem liefhebben, dienen , nde eeren, niet onthouden kan, of (laat ik met erbied zeggen) fchuld.g is, dat Hy zoo veel licht in kennis daaromtrent gegeeven hebbe , en geee, als 'er noodig is, om Hem van alle fchuld les kwaads vry te fpreeken, en te begrypen, dat le toelaating van de zonde in de weereld Hem aiet onbetaamclyk , of tegen zyne Goedheid en jndere Volmaaktheeden niet ftrydig zy. Deeze regelen, die men als onwraakbaare waarheeden moet aanmerken, naar welke men by hec onderzoek omtrent dit (luk moet te werk gaan, zullen wy ook hierby onder het oog houden, en op de gelegde gronden voortgaan. §. L1X. Wat het zedelyk kwaad zy, kunnen wy beft opmaaken , wanneer wy het tegengeftelde, he: zedelyk goed mmelyk, befchouwen. Volgens de befchryving , die wy daarvan gegeeven hebben (§. 4.) beftaat het zedelyk kwaad in het onbetamelyke van de vrye werkzaamheeden van het redelyk fehepzel, of in het gemis van de overeenftemming van deszelfs wilkeurige daaden met de verplichting,het welk dus een gebrek is van die zedelyke volmaaktheid of rechtheid, die 'er in deszelfs  GOEDHEID. XIV. Verb. 355 zelfs daaden vereifcht wordt. Ondeugd, zonde, afwyking, ongerechtigheid, overtreeding, zyn, behalven anderen , de bekende naamen, die 'er aan dit kwaad gegeeven worden. Waaromtrent wy de befchryving of het denkbeeld wat naader zullen ophelderen, en daaruit deszelfs natuur bepaalen. De verplichting, zegt de zedelyke noodzaakelykheid voorden menfch, om zyne vrywillige daaden te doen overeenftemmen met derzelver richt- fnoer. Dit richtfnoer is de Wil van God , waarvan de menfch door of weegens de fchepping en onderhouding natuurlyk geheel en al afhangt. —'-— Deeze natuurlyke afhangelykheid is ook de grond van 's menfchen volllrekte zedelyke afhangelykheid van God. Uit geene volgt de noodzaakelykheid voor den menfch, om zyne vrye werkzaamheeden , naar den Wil van God, als de richtfnoer van zyn leeven en daaden te fchikken , en ze daarmeede te doen overeenftemmen. Dewyl Hy, van wien wy ons beftaan, en onze vermogens hebben , ontegenfpreekbaar het recht heeft, om te eifTchen, dat wy onze vermoogens naar Zynen Wil befteeden. Deeze Wil van God is bekend gemaakt in zyne wet, door Hem den menfch in 't hart gefchreven, en dus bekend by het redenlicht, of geopenbaard in zyn Woord, de nadere ontdekking van zynen Wil aan menfchen , welken het redenlicht tot hunne nodige kennis niet genoegzaam is. De wet van God wordt 'er dus onderfteld by en ter beZ s fchou-  356 OVER GODS fchouwing van het zedelyk kwaad , want daar geen wet is, daar is geen overtreeding. Ook moeten wy hierby onderllellen de werkzaamheeden , of bedryven van den menfch. Deeze moeten tweezins onderfcheiden worden. Het zyn of natuurlyke of zedelyke daaden. • De eerfte zyn zulke , die uit de natuurlyke gefteldheid, of uit het weezen van den menfch haaren oorfprong hebben, gelyk ten aanzien van onze ziel het denken als denken, of op zich zeiven befchouwd , voor zoo veel dat van onze keuze en vryheid niet afhangt: en ten aanzien van ons ligchaam moeten wy hier heen brengen zulke werkzaamheeden , die uic deszelfs wcrktuigelyk geftel ontftaan, zonder dat ons overleg, onze keuze of vryheid daaromtrenc noodig zyn: gelyk by voorbeeld , hec ademhaalen , de werkingen van de maag, en de ingewanden op de fpyzen , de beweeging en omloop van hec bloed door de aderen , enz. Deeze natuurlyke werkingen zyn zulken, die de menfchen met de leevende redenloo- ze fchepzelen gemeen hebben. Maar de zedelyke werkingen zyn zulken , die van 's menfchen vryheid afhangen , waarin men hem niet enkel als een werktuig kan aanmerken. Hierheen behoort het waarneemen van de plichten van den Godsdienft , de gehoorzaamheid aan de wetten der Overheid , en het oeffenen van die plichten, die op de verfcheidene betrekkingen op onze meedemenfchen gegrond zyn. Uit deeze Hellingen blykt nu, dat de zedelyke werk-  GOEDHEID. XIV. Verh. 357 werkzaamheeden de natuurlyke onderftellen, en zonder deeze niet zyn kunnen. Een redelyk weezen , dat werkzaam is door zyne vermogens, hec zy dat het zonder ligchaam befïaa, of daarmeede vereenigd zy, moet hec zyn, waaraan men zedelyk goed of kwaad kan toefchryven. Zulken, die geen redelyke vermogens, en dus ook geen vryheid bezicten, kunnen ook eigenlyk niec gezegd worden zedelyk goed of kwaad te doen. §. LX. Dit leidt ons nu, om de natuur der zon-1 de nader te kennen. Wy moeten volgens het ge ' zegde in ieder zonde tweederlei onderfcheiden,! aan de eene kant de natuurlyke daad of werking, die, dewyl ze van God is, als Schepper en Onderhouder, van welken het fehepzel zyne werkzaame vermogens, en in ieder oogenblik derzelver gebruik heeft, op zich zeiven eigenlyk noch niet gezegd kan worden kwaad te zyn, zoo lang men namelyk die daad of werkzaamheid, herdenken en de beweeging, flechts op zich zeiven, en als eene natuurlyke werkzaamheid befchouwt, zonder derzelver betrekking op de wet, als haar richtfnoer in aanmerking te neemen. Uit deeze betrekking wordt nu de zedelykheid van eene daad, die wy hier aan de andere kant moeten gadeflaan, kennelyk. Buiten deeze laat zich zedelyk goed noch kwaad begrypen. Maar naar deeze moet hec beoordeeld worden, of de vrye daaden van redelyke fchepzelen met de wet overeenkomen , of daarvan verlchillen , dat is , of zy goed , dan of zy kwaad zyn. Z 3 Na- )esze'fs latuur /ordt ver:laard.  358 OVER GODS Nademaal nu de betrekking aan een onderwerp geen weezen, of zaakelykheid meededeelt, fj) dewyl deeze onderfteld worden zal 'er voor geene plaats zyn , en geen betrekking gevonden kan worden , dan in een onderwerp : zoo blykt nu, dat hier de werkzaamheid op haar zeiven, of de natuurlyke daad , als het onderwerp moet aangemerkt worden, en het goed of kwaad in die daad de betrekking uitmaake, die dezelve heeft tot de wet: waaruit dan volgt , dat de zonde , of het zedelyk kwaad , niet van dezelfde natuur is met het onderwerp , waarin het gevonden wordt: de daad is iets Heiligs en wezenlyks, maar het kwaad jn die daad kan daarvoor niet gehouden worden. Overzulks beftaat de natuur der zonde enkel in het gemis , of ontbreeken van die overeenkomft van onze vrye daaden met de wet van God. Dus heeft de zonde, gelyk men van ouds plagt te zeggen , geen uitwerkende, maar eene afwykende oorzaak. De daad als daad hangt van God af, en heeft de Onderhoudende en Meedewerkende Voorzienigheid tot haare. uitwerkende oorzaak: maar dat gebrekkige in die daad kan niet van God gewrogt worden , of van Hem zynen oorfprong niet hebben, en moet dus uit den rang der dingen , die Heilig iet zyn , uitgemonfterd blyven, doch van redelyke fchepzelen door een verkeerd gebruik van derzelver vryheid zynen oorfprong hebben, . Dee- ("0 Juxta notiflimum Metaghyficorum canoncm, Reïatio nihil enti Jitperaddit realitatis.  GOEDHEID. XIV. Verh. 359 Deeze aanmerking omtrent de natuur van het zedelyk kwaad geeft ons voorloopig eenige opening nopens de zaak, die wy onderzoeken: dewyl namelyk de zonde niet iet ftelligs is, niet evenaart aan dingen die van God als eene uitwerkende oorzaak afhangen, dewyl ze in tegendeel van het fehepzel is, dat daardoor dan Gods Goedheid niet benadeeld werde. Dan dewyl het fehepzel, dat het kwaade werkt, van God is, en de toelating van het kwaad van God afhangt, zoo ryft hieromtrent nu die groote vraage, of het met de Goddelyke Goedheid beftaanbaar zy, het zedelyk kwaad toetelaaten ? of, dat het zelfde is, te gedoogen , dat redelyke fchepzelen hunne vryheid ter afwyking van zyne wet misbruiken? $. LXI. Om nu op die vraag te antwoorden, moeten wy eerft aanmerken, dat uit het overna tuurlyk kwaad, of het kwaad van onvolmaaktheid (§• 45- 4Ó-) befchreven, het zedelyk of zonder kwaad , ten aanzien van deszelfs mogelykheid, moete afgeleid worden. Want dewyl hec fehepzel door zyne bepaalde vatbaarheid niet alle volmaaktheeden bezitten kan , maar flechts eenigen. en deezen ook flechts, in eenen zekeren trap, waar. omtrent God in zyne bedeelingen naar zyne Wys' heid , en andere Volmaaktheeden, als ook naai de omftandigheeden van het fehepzel, te werl gaat: zoo kan een redelyk fehepzel niet alles ken nen , dac kennelyk is , hec zyn maar eenige be paalde voorwerpen, die onder hec bereik van des zelfs kennis vallen: ook kan die kennis, dewelke Z 4 he I. Aanmerking.Het zedelyk kwaad ftrydt zoo min als het overna tuurlyk tegen Gods Goedheid.  3cTo OVER GODS Dat vijlde! getoond, wordt s door vertoog van don oorfprong dei zonde, het heeft , niet allerduidelykft zyn , maar heeft :elkens noch eenig inmengzel van duifternis en verwarring. Hieruit oncftaatnu de mogelykheid, dat, wanneer het verftand niet bedaard , oplettend, en omzichtig genoeg werkzaam is omtrent het een of ander voorwerp , dat 'er dwaaling in het oordeel influipe, en dit omtrent eenige zaak miftaftende, fleept dan ongeregelde neigingen van den wil na zich , tn daarop volgt dan de daadelyke werking of uitvoering van het zedelyk kwaadDus kan 'er geen eindig of gefchapen weezen op zich zeiven buiten de mogelykheid en het gevaar zyn van noopens zyn zedelyk gedrag tot dwaaling verzocht of misleid ce worden: alle de onderfcheidene zoorten van redelyke weezens zyn natuurlyk in eenen ftatu , waarin zy aan verzoeking onderheevig, of voor beproeving vatbaar zyn, zoo lang zy noch niec in hec goede beveiligd , en in die gelukkige onmogelykheid , of buicen hec gevaar zyn van ce kunnen dwaalen, en hunne vryheid te misbruiken. Wy bewyzen die nu niec nader, dewyl de gronden, waarop deeze aanmerking ruft, in hec voorgaande (§. 14 22.) getoond zyn. §. LXii. Dan dewyl hier zoo veel aan gelegen is, zullen wy die ftuk, in hec afgecrokkene fleches ter neer gefteld , wat nader ophelderen door de toepalfipg op zyn onderwerp. Dac God de redelyke fchepzelen in 'c begin goed gefchapen hebbe, en met die volmaaktheeden voorzien, die Hem betaamden aan hun meedecedeelen, die voor hunne omftandigheeden gepaft  GOEDHEID. XVI. Verh. 361 paft waren , een einde zy als een waardig werk van zoo eenen groocen Werkmeefter beltaan, en toe zyne Heerlykheid ftrekken konden, leere ons hec H. Woord, en wanneer wy de zaak van vooren befchouwen, kunnen wy ook niec anders daar van oordeelen. Wac nu de Engelen becreft , die alle goed gefchapen zyn , en in redelyke vermogens meerder waren dan de menfch, waarvan echcer zommige gevallen zyn , en hun heerlyk beginzel niec bewaard hebben, daaromcrenc is ons geen klaarenarichc gegeven, hoe die een val gekomen zyn, en hoe hec zich mee hunne zonde coegedragen hebbe, hec welk ons aangaande den menfch omftandig worde gemeld. Dies zullen wy hier niec de engelen , maar den menfch cot hec onderwerp van ons nader onderzoek kiezen. Deeze was van den Goeden God , goed en rechc gefchapen, doch zoo, dac hem wegens zyne eindige nacuur noch al iec oncbrak. Wac hem nu in 'c byzonder ontbrak , hoe verre zyne kennis ging , en uitgebreid was omtrent dingen buiten hem, en welk eenen trap van duidelykheid hy had omtrent de dingen, die onder het bereik van zyn verftand waren, kunnen wy, by gebrek van omftandig naricht dien aangaande, niet bepaalen. Dies moeten wy naar eenige algemeene grondbeginzelen , hierboven gemeld, ftellen, dat zyne kennis en wysheid, hoe uitgebreid ten aanzien van haare voorwerpen, en hoe duidelyk die ook mooge geweeft zyn, echter in beide opzich. Z 5 ten  gó"* OVER GODS ten bepaald geweeft is , niet tot alles , dat hy wel by een nader onderzoek kennen kon , zich uitftrekkende, en niet zoo duidelyk ook, dan zy worden kon, in hem gevonden wierd- Ook kunnen wy hieromtrenc bepaalen, dat de volharding , de ftandvaftigheid in het goede, of in zyne rechtheid , hem noch ontbrak , dewyl deeze eerft, na verloop van den byGod bepaalden tyd, openbaar, en hem ter belooning voor zyne getrouwe gehoorzaamheid gefchonken worden zou. » Wy moeten hier noch by voegen , dat de veranderlykheid van zynen ftaat, en het goed of kwaad gebruik van zyne hem gegeevene vermogens , aan zyne vryheid gelaacen was, gelyk by de uitkomft gebleekeu is. Deeze toeftand met alle deszelfs byzondere omftandigheeden , was een gebrek of kwaad van onvolmaaktheid , uit 's menfchen bekrompene vatbaarheid gefprooten, en naar Gods vry en wys beleid, dus in hec byzonder bepaald. Hierin lag nu de mogelykheid van het zedelyk kwaad. En te eifichen, dat God den menfch boven deeze mogelykheid van te zondigen, of op een hogere trap van volmaaktheid moeft geplaatft hebben, is even zoo veel, als of men eifichen wilde, dat God dezen menfch geheel niet moeft gefchapen hebben. En deezen bepaalden trap van de menkhelyke volmaaktheid als eene zwarigheid aan te dringen, is even zoo gewichtig , als of ik ftellen wilde , dat wanneer een Weldoener aan iemand niet de grootfte weldaaden bewyft, hy dan de fchuld  GOEDHEID. XIV. Verb. 363 fchuld zou hebben , dat deeze de geringere weldaaden misbruikt en verkwift, het geene by een ieder, als eene openbaar valfcheonderftelling, zal afgekeurd worden. Tot hiertoe valt 'er dan niets in Gods weg te berispen , of tegen zyne Goedheid in re brengen, (k) §. LXÜI. De menfch nu in dien ftaat , door het tufichenkomen van eene uitwendige oorzaak, die ons de Schrift noemt den duivel, of de flang geweeft te zyn, aangepord wordende, om te handelen tegen het Goddelyk proefgebod, en te eeten van de verbodene vrucht, die hem by doodftraf in de wet ontzegd was, gaf niet behoorlyk, niet naauwkeurig acht, of de redenen en vertoogen van den verleider wel gegrond, en met de waarheid overeenftemmende, dan of het leugenen waren. By verzuim van nodige oplettenheid geen duidelyke kennis van de redenen zyner tegenparty krygende, maakt hy zich verkeerde denkbeelden van de zaak, terwyl een andere fchakel van denkbeelden en voorftellingen in zyne ziel indringen. Dit baarde nu in zyn oordeel de dwaaling : bekoord en bezwangerd door de valfche vercoogen van den verzoeker, begint hy de verboden vrucht met andere oogen aantezien, en tegen het uitdrukkelyk verbod van God zich wys te (k) Intcr cbara&eres bominis ad Gloria.ni Dei condiliCU Loëtts quoquerefert, quodfinon inevitabile, convenientiffimum faitem eflet, ut crearetur quidem fancttis. ... fed non ita perfeftus, ut ulterius perflci nequiret. Dijf. Tbeol. p. 60. quod plëaius illuftratur p. 9a. fq. /er volg liervan.  364 OVER GODS te maaken, dat het nuttigen van dit fehepzel hem een weezenlyk goed zyn , hem ter nadere gerykwording en gemeenfehap met God brengen, of hem gelukkig maaken zoude. Nu was de zonde reeds in zyne ziel ontvangen : dit oordeel wierd achtervolgd door driften , de toeftemming van den wil wordt onftuimig verkreegen, ongeregelde begeerlykheeden worden gaande, het kwaad wordt beflooten , en volbragc. Dus kreeg de zonde haar volle beflag , en overmeefterde den menfch. Hierin moeft het dan nu liggen, zoo 'er iet uit het zedelyk kwaad , dat in de weereld is, ten nadeele der Goddelyke Goedheid zou kunnen worden opgemaakc. En dit kan dan , volgens het geene over de natuur der zonde is opgemerkt , (§. 60.) geen ftellige daad of werking van God omtrent het kwaad, maar enkel deszelfs toelaating zyn. (1) §. LXIV. Cl) " Deeze gewichtige vraag , nopens de toelaating van het kwaad in de weereld, is juift de aanleiding ge„ weeft ter uitvinding van die gewichtige waarheid, „ dat deeze weereld de befte is. De beruchte Bayle ., maakte de fcherpzinnigfte tegenwerpingen tegen God, „ en poogde te bewyzen , dat het oubegrypelyk was, „ Waarvan dan het kwaad in de weereld ontftond, in. „ dien men niet buiten den Goeden God eene even zoo „ machtige maar booze en fchadelyke Godheid ouder„ ftelle, en dan bepaale, dat gelyk de Goede God de „ oorzaak van al het goede in de weereld is, zoo ook „ van den kwaaden God, al het kwaad in de weereld „ zynen oorfprong hebben moeft. Leibnitz nam zich „ de moeite, om deeze tegenwerpingen bondig te we. „ der-  GOEDHEID. XIV. Verh. 365 §. LXIV. Deeze toelaating van 't kwaad kunnen de bedillers der Goddelyke Goedheid niet in fehikken. Wy hebben daarover ons reeds uitge laaten by de befchouwing van Gods Vryheid en Heiligheid, zoo verre het daar te pas kwam. Doch hier de eigenlyke plaats zynde, waar dit ftuk nadere overweeging verdient, merken wy Ten tweeden over dit ftuk aan , dat de vryheid of het vermoogen , om uit een inwendig beginzel van twee of meer verfchillende dingen te kiezen , het geene ons beft voorkomt , eene onaffcheidelyke eigenfchap van een redelyk fehepzel is, een groot voorrecht onzer natuur, en tot ons weezen behoorende, waardig en betaamelyk voor de Goddelyke Wysheid en Goedhtii , om ons daarmeede te befthenken, gepaft voor onzen toeftand en omftandigheeden, volftrekt nodig tot hei oeftenen van deugd , en tot het genieten van dal genoegen en die zaaligheid, die daaruit kan ont ftaan , noodig tot het ontvangen van beloonin^ en vergelding voor zyne deugd, gelyk ook aat de andere kant , om geftraft te kunnen worden wegens begaane ondeugden. Gods Heiligheid Vryheid, en Wysheid zouden zoo nadruklyk aai den menfch niet hebben kunnen geopenbaard wor den , indien hy van deeze vryheid was beroof geweeft, gelyk wy op zyne plaacs gezien hebben zyne Rechtvaardigheid , noch de wetgeevendt e „ derleggen, en daarby vond hy, dat het leerfluk van „ de befte weereld alle zwaaiigheid volkomen oplolïe. " G. F- Meyer Metapb. §. IC53. II. De 011- jelemmerle vryheid iran den menfch ftryd: niet tegen Gods Goedheid. I > 1 l 1 tl  %66 OVER GODS en noch veel minder de wraakoeffenende, zouden zoo volheerlyk omtrent den menfch, met deeze eigenfchap niet voorzien , kunnen werkzaam zyn, gelyk wy vervolgens zien moeten. Buiten deeze vryheid zou hec vrywillige van 's menfchen deugdsoeffening, het betamelyke van zyne ftnndvaftigheid» en het loffelyke van zyne overwinning niet gebleeken zyn. En alles wel overwogen zynde, was het noodig , dat de menfch met die vryheid begaafd wierd , die de grondflag van alle zedelyke volmaaktheid, maar tenens ook de bronader is, waaruic al het kwaad ontftond. Deeze vryheid, het groote en verheevene voorrecht van's menfchen natuur, was evenswei eene teedere zaak, Hy kon die, naar het lichc van zyn verftand, wel gebruiken, en daardoor het goede toe zyn geluk omhelzen : maar ook, by een misbruiken van die , kon hy het kwaad kiezen, en zich ongelukkig maaken, gelyk dit laatfte by de uitkomft gebleeken is. Maar het zy wy het eene doen, of het ander , wy zyn ons van onze vryheid bewuft, wy zyn overtuigd, dat wy zelve de oorzaaken zyn van ons doen en laaten. Wanneer ons hart ons veroordeelt, dat wy kwaad gedaan hebben, zou het eene onnodige kwelling zyn, en een ongegrond verwyt, indien niet die veroordeelende gedachte fteunde op de bewuftheid en overreding, dat wy uit eigen keuze het kwaad gedaan hebben, waarover wy, indien het door dwang of onvermydelyke noodzaakelykheid van ons gefchied waare, ons niec behoefden te kwellen. En geeft aan  GOEDHEID. XIV. Verh. 367 aan den anderen kanr ons hart ons getuignis nopens het goede door ons gedaan , wy gevoelen dan ook wel , dat wy met even dezelfde vryheid dat verricht hebben, en deeze bewuftheid van onze vryheid daaromtrent is de grond van ons inwendig vergenoegen, en de voldoening over ons gedrag. Dat nu God den menfch die vryheid gaf, kan niet ter benaadeling van zyne Goedheid worden getrokken. Dan in de toelaating van haar misbruik meent men, dat de knoop fteeke. $. LXV. Begrypt men nu den eerften menfch in die omftandigheeden, waarvan ons het heilig Woord bericht geeft, dan meent men, dat God uit kracht van zyne Goedheid door eene buitenge woone tulTchenkomende werking, het zy grooter of kleener wonderwerk , het misbruiken van 's menfchen vryheid moeft belet, en Satans pogingen om den menfch te doen zondigen, veriedeld hebben. Door dit beletten meent men dan, dai alle kwaad voor eeuwig van het menfchelyk geflacht zoude geweerd gebleeven zyn, dat God dan juift en uitnemend naar zyne Goedheid zoude gehandeld hebben , en dat dus de menfch niet dan enkel goed van God zoude hebben kunnen denken. Om hierop te antwoorden, zullen wy juift daarop niet ftaan, dat deeze reeden of zwaarigheid. eenen eifch aan God behelzende, dien het ver meetel en waanwyze vernuft heeft uitgedacht, Goc ende den menfch , den Schepper en zyn fchep u III. God behoefde de vryheid niet door een wonderwerk te ftremmeu. [ I  358 OVER GODS zei al te zeer gelyk Helt, en iet van Hem vergt, dat beneeden zyne Onafhangelyke Hoogheid is; als of, dewyl men het zich zoo begrypt, dac het dus had moecen gefchieden , zulks voor God eene verplichtende beweegreden had kunnen en moeten uideveren: ja als of dat ten toecsfteen konen moge gebruikc worden , om daaraan ce keuren, of God naar de weccen van hec fehepzel Hem voorgefchreven , zich wel gedragen, of Hy ook zoo als het , in 's menfchen oordeel , Hem betaamt, in deezen gehandeld had ? Op deeze redenen zullen wy niet ftaan , dewyl zy , die zoo vermeetel zyn , van hieromtrenc hun vernuft den vryen ceugel ce laacen, zich daarmeede niec laaten afzetcen. Wy zoeken liever meer voldoende redenen eer oploifing van die zwaarigheid. Behalven hec geene wy daaromcrenc reeds in de voorgaande verhandeling (§. 31.) gezegd hebben, merken wy hier Ten derden aan, dac hec geenzins by een fehepzel ftaac, om ce bepaalen, hoe en op welke eene wyze God zyne Alvermogende krachc, om buitengewoone dingen te werken , en wonderen te doen, heeft ce gebruiken. Wy moecen hec volftrekc aan zyne Wysheid en Vryheid overlaacen, of, wanneer, en hoe Hy dac noodig en Hem betamelyk vindt. Hy heeft zulke fchepzelen voortgebragc, en mee zulke kcachcen om ce werken hen voorzien, als 'c Hem becaamde, en voor hun noodig was. Het was zyn Wil, dac zy, door de hun meedegedeelde krachcen, op eene natuurlyke  GOEDHEID. XIV. Verh. 369 lyke en gewoone wyze zouden werkzaam zyn in hunnen plicht, ten einde Hy niet geduurig door een wonderwerk behoefde tuflchen beiden te komen. Tot dac einde had Hy de krachten en vermogens hun als middelen meedegedeeld, Zoude Hy nu door zyne onmiddelyke werkingen fteeds cuflchen beiden komen , Hy moeft dan de krachten en werkingen der fchepzelen opfchorten, ftil doen ftaan , en de middelen geen middelen doen zyn, dac immers cegen zyne Wysheid ftry- dig is. En is God in hec gebruiken van zyne buicengewoone wonderkrachc volgens hec belang van zyne Wysheid zoo verkwiftend niec, dac Hy buiten noodzaak die oeffene ; dac Hy alleen die befteede, wanneer Hy dringende redenen daarvoor ziet, en de grootere bevordering van zyne Heerlykheid zulks noodzaakelyk maakte: dan was het hier niet noodzaakelyk. De menfch met genoegzaame krachten voorzien , om ftaande ce kunnen blyven, moeft behoorlyk opgemerkr, cegen vooroordeelen gewaakc, in hec geval de zaak bedaard gewoogen hebben , en , in overreding zyner afhangelykheid , de hulp van God gezogt hebben: dan zou hy hec bedrog oncdekc, de verzoeking gelukkig afgeweerd, en overwonnen hebben. Hec geene nu naar de van God vaftgeftelde wetten , en krachten van den menfch kon , en volgens deszelfs plicht moeft gefchieden, daartoe wierd geen buitengewoon of wonderwerk van God geeifcht. Behalven dac wy ook van achteren zien kunnen, dac God grootere wonderen III. D. Aa tot  Hoewel Hy den val voor. zien heeft 27o OVER GODS tot zyne Heerlykheid , na de toelaating van den val, voorhad uitcevoeren , daar het de volftrekte noodzaakelykheid wegens de doodelyke Onmacht van zondaaren, die herfteld zouden worden, verei fcht. §. LXVI. Men beroept zich ondertuflchen , om de gemelde zwaarigheidaantedringen,daarop,dat God, die alles voorzag, ook van eeuwigheid geweeten heeft, dat het redelyk ich^pzel de van Hem meedegedeelde vryheid misbruiken , en daardoor zich zeiven ten uiterften ongelukkig maaken zou. Dit nu zoo zynde, meent men billyk van de Goddelyke Goedheid te mogen verwachten, dac zy, ter voorkoming van 's menfchen hoogft en eeuwig kwaad, het misbruiken van de vryheid zoude belet hebben , waarvan echter het tegendeel plaats had. Maar de Goddelyke voorweetenfchap, of kennis van toekomende dingen heeft op de natuur en het weezen der dingen geen invloed : Zy bepaalt daaromtrent niets, zy verandert daarin ook niets, zy laat ze , om zoo te fpreeken , zoo als zy dezelve vindt, Hun toekomend beftaan , of hunne aanftaande werkelykheid hangt niet van Gods voorkennis, maar van zynen Albepaalenden Wil af; om dat zy toekomend zyn , worden zy by God als zoodanig voorgekend. Alles is Gode naar zyne Alweetenheid bekend , het toekomende en voorleedcne , zoo wel en zoo duidelyk als het tegenwoordige. Alle dingen ziet Hy in haare oorzaaken, omftandigheden en zamenhangen: de  GOEDHEID. XIV. Verh. %ft de noodzaakelyke ker.c Hy als noodzaakelyk, en de vrye werkingen van redelyke fchepzelen worden van Hem ook als zoodanig erkend. Zoo weinig nu als zyne kennis omtrent voorleedene dingen maaken kan, dat zy ongedaan zyn, even zoo weinig verandering werkt ook zyne voorkennis omtrent de toekomende dingen, zy belet geenzins dat het geene gefchieden, of toegelaaten worden zal, niet ter uitvoering kome. in de uitvoering, of gebeurteniflèn, neemt zy geen deel, dan alleen dat zy die kent. En de voorkennis zou geen voorkennis zyn, indien men de dingen, die noch niet gefchied zyn , als veranderd, of belet kunnende worden, tot voorwerpen van haare werkzaamheden wilde ftellen. Zy mag het kwaad van redelyke fchepzelen door het misbruiken hunner vryheid verfoeyen , en meedelyden hebben met de kwaaddoeners; maar zy brengt gt en ftraf over het kwaaddoen , zy belet ook redelyke weezens niet in het gebruiken van hunne vryheid. Doch wy hebben dit voorheen (in de lXde Verhand. §.21.) nader getoond, en dit flechts aangehaald, om te doen blyken, dat offchoon God het misbruik der vryheid voorgekend heeft , zulks echter op zyne Goedheid geen inbreuk doe. §. LXVII. Dan deeze tegenwerping tegen Gods Goedheid , uit zyne voorkennis, van het kwaad opgemaakt, geeft ons aanleiding, om voor zyne Goedheid te pleiten , en het tegendeel daaruit te bewyzen, dat God het kwaad voorzien en ech ter toegelaaten heeft, om door dien weg zyne Aa a Goed- IV. Gods voorke.mis pleit voor iyneGoedle'd by de :oe aatiug tan het kwaad.  37a OVER GODS Goedheid op eene nadrukkelykfte wyze te openbaaren. Hiertoe zal ons De vierde aanmerking dienen , dat namelyk, God naar zyne Oneindige Wysheid en Onafhangelyke Vryheid deeze weereld boven alle mogelyke zamenitelzels van fchepzelen, die Hem als mogelyk voorkwamen , gekoozen, en beflooten heeft, om aan deeze een daadelyk belban te geeven. Hierom en hierdoor kende Hy dezelve van alle eeuwigheid , als toekomend door zyne voorkennis : Nu vinden wy by de ervarenheid, dat het zedelyk en natuurlyk kwaad meede in deeze weereld is , en op zyne wyze , als een deel van het geheele, in dit zamenftel meede invloeit: . Dit kwaad nu moet Gode ook van eeuwigheid zyn voorgekomen, en Hem in zyne oorzaaken , zaamenhang met het goede, met alle daaruit voortfpruitende gevolgen , naauwkeurigft zyn bekend geweeft , hoedaanige voorkennis van het kwaad men God noodzaakelyk moet toefchryven, of men moeft zyne Alweetenheid ontkennen, of Hem van het fehepzel, van deszelfs vryen wil, van onbepaalde en onzekere gevallen, af hangelyk begrypen. Dit voorgeziene kwaad heeft echter God niet belet, om deeze weereld , die daaruit gedeeltelyk meede beftaan zou, boven andere mogelyke zamenftelzelen te kiezen, en haar daadelyk beftaan te befluiten. Dewyl nu God niet verkieft , dan dac het beft , en Hem meeft betamelyk is , waardoor zyne Heerlykheid meeft kan bevorderd worden , zoo moeten wy daar-  GOEDHEID. XIV. Verh. 373 daaruit van achteren befluiten, dat God, in zyne Alweetenheid, en naar zyne Wysheid, deeze weereld meelt voldoend aan zyn oogmerk gevonden h> bbe. En vermids God , naar zyne Goedheid , zoo veel volmaakfheid arm 't fehepzel meededeelc , als met zyne Volmaaktheeden, met de vatbaarheid van 't fehepzel, en deszelfs omftandigheeden beftaanbaar is , zoo moeten wy ook over het geheel befluiten, dat God in deeze weereld zyne Goedheid voiheerlykft heeft willen openbaaren, niet tegenftaande het kwaad daarin,door zyne toelaating , zoude plaats hebben , dat den luifter van zyne Goedheid geenzins verdonkeren kan. Of, om deeze waarheid in eene andere gedaante te vertoonen , men begrype zich eens eenen geheel anderen zaamenhang van gebeurlyk beitaande dingen , dat is , eene andere weereld, waarin zedelyk noch natuurlyk kwaad plaatshad, het welke God, die buiten tegenfpraak door zyne Almacht dat kon, belet had; Hy had volmaakte redelyke weezens voortgebragt, of deezen, die thans in de weereld zyn, met meerdere kennis voorzien , de beweegreedenen tot deugd en gehoorzaamheid hun in een klaarer licht doen aanftraalen, met eene grootere maat van heiligheid hen voorzien , hen in zulke omftandigheeden gefteld , dat zy vry gebleeven waaren van verzoekingen tot afval, of in minder gevaar van te zondigen geweeft waren; Hy had hunne vryheid zoodanig bepaald, dac zydie niet konden misbruiken. Aa 3 Men  374 OVER GODS Men begrypezich eens zulk eene weereld, dan was de vraage, of zulk een zamenftel met Gods Wysheid , en Goedheid meer beftaanbaar zoude geweeft zyn, dan dit tegenwoordige is, dat God zulk een boven dit zoude gekoozen hebben? Of liever was hier dan de vraage , of wy, by onze naauw bepaalde, en zoo zeer gebrekkige kennis van Gods werken, en van dit Geheel-al, het op ons neemen durven, om te bepaalen, dat dit tegenwoordige zamenftel met de Goddelyke Volmaak theeden minder beftaanbaar is , en minder dan het andere tot zyne Heerlykheid ftrekt ? Konden wy goedvinden dit te bepaalen , dan zouden wy zekerlyk onze inbeeldingen, en eigenZinnige verkiezing tot eenen toetsfteen van Gods werken moeten ftellen, maar ook teffens toonen, dat wy geen indruk hadden van die waarheid , door God verklaard , myne gedachten zyn niet uwe gedachten, en uwe weegen zyn niet myne weegen. Want gelyk de hemelen hooger zyn dan de aarde , alzoo zyn myne weegen hooger dan uwe weegen , ende myne gedachten, dan uwe gedachten. Veiligft zal het ten minften zyn, dat wy in deelen ons eenvouwig houden aan het geene God zelve geopenbaard heeft, en by de uitkomft van achteren toonen wilde , dat Hy, niet tegenftaande hec kwaad in deeze weereld Hem van eeuwigheid bekend was , dezelve echter als meeft ter openbaaring van het heerlyke zyner Goedheid die-  GOEDHEID. XIV. Verh. 375 dienende, boven anderen gekoozen heeft, (m En zouden weezens van volmaaktere kennis, van meerdere wysheid, en doorzicht in Gods werken, dan wy hebben , die eerbiedig van God denken, en bedaard over zyne weegen oordeelen, wel anders oordeelen ? §. LXVIII. Deeze aanmerking zal nader licht ontvangen, wmneer wy Ten vyfden aanmerken, dat het kwaad in deeze weereld zoodaanig met het goede vermengd is, en het eene zoo naauw als in het andere ingevlochten zy , dat wanneer het kwaad uit de weereld zou weggebleven zyn , of daaruit weggenomen worden, teftens ook eene meenigte van begeerlyke goederen, waarmeede het kwaad verknogt is, zoude weggerukc worden. Dus zou 'er, by voorbeeld, noodzaak noch geleegenheid zyn, om den goeden ftrydt te voeren , was 'er geen vyand, waartegen wy in 't harnas komen , kloekmoedig en dapper ftryden moeiten. Geen geleegenheid zou 'er zyn, om de lijdzaamheid, ftandvaftigheid, bermhartigheid, en liefde tot de vyanden , te oeffenen, was 'er geen onrechtvaardige , die zijnen meedemenfch verdrukte, verongelijkte of kwelde. Geen Martelaaren zouden ons bekend zyn, waren 'er geen wreede vervolgers geweeft. Dan dewijl Aa 4 wy (m) Dat deeze weereld, waarin wy nu leeven, eene uit die volmaaktften is, die God bad kunnen fcheppen, betoogt ook tegen veelerlei inwerpiugen do Heer Muis 1. c bi. 40. fqq. 146. fqq. v*. De verlengingvan het' kwaad met het goed [trekt ter verdediging /an Gods Goedheid.  376- OVER GODS wy hiervan reeds gemeld hebben by het vertoog van de nuttige gevolgen van het natuurlyk kwaad (§• 55- 560 voegen wy hier flechts by de hier meede overeenftemmende gedachten vandenvoortreflyken kerkleeraar Laktantius , die zich over dit ituk zeer fraai aldus uitdrukte. " Zy verftaan , niet, zegt hy van de Stoïken, dat wanneer zy de ondeugden uit den menfch uitroeijen, zy „ dan te gelyk ook de deugd uitroeijen, waar„ voor alleen de ondeugden plaats maaken. Is „ het eene deugd, gelyk niemand ontkennen kan, ,', te midden van den hevigften toorn zich zeiven „ in te houden, en te bedwingen, dan ontbreekt „ hem deeze deugd , die voor geen toorn vat„ baar is. Is het eene deugd, de onkuifche be" weegingen van het ligchaam te maatigen; hy die van zulken , welken hy maatigen moeft, " niet weet, moet dan ook van deeze deugd verfteeken zyn. Is het eene deugd, de begeerte „ naar eenes anderen goed te beteugelen, hykan „ dan deeze deugd niet bezitten , die vreemd is " van het geene, om het welke te beteugelen de " deu Ten tyle des oog/is zou het eerft bly- ken, wat de Heer voorhad met het onkruid en de tarwe , dan zou hy ze naauwkeurig fchiften. En op het einde van Gods weegen zal derzelver hoogfte betamelykheid erkend , Gods Heerlykheid nadrukkelykft geopenbaard worden, en zyne Goedheid blykbaar zeegepraalen. (o) §. LXX. Co) Adhibuk ex 111, Wolfio ad illultraudum hauc materiam ' ean-  VI. God heeft dooi de toelaating van het kwaad een grooter goed bedoeld, en bevorderd. eandem hanc parabolam Cl. Stapfer. Tbeol. Polem. T. I. p. 115. G. F. Meyer. Mttapb. %. 1056. 380 OVER GODS §. LXX. En eindelyk zal men de toelaating van het kwaad ten vollen moeten rechtvaardigen, wanneer men, het geene hier omtrent onze Sesde aanmerking is , overweegt, dat daar door een grooter goed van God bedoeld en bereikt is, het welk buiten die toelaating geen plaats zoude gehad hebben. De Goedheid en vooral de Heiligheid van God, wanneer men ze in het afgetrokkene befchouwt, zouden onfeilbaar het kwaad belet hebben. Wy weeten van achteren, dat zulks niet gefchied is, nu moet God zekerlyk hier voor reedenen gehad hebben, reedenen die voor zyne Wysheid voldoende, voor zyne Heiligheid betaamelyk , en ter meefte bevordering van zyne Heerlykheid dienftig waaren. En welke reedenen laaten zich hier omtrent anders verzinnen , dan dat de Goedheid by de toelaating van het kwaad zich zoo veel te heerlyker wilde openbaaren. 't Is zeker dat veelen van Gods Volmaaktheeden of geheel niet , of op zoo eene doorluchtige wyze niet zouden hebben kunnen openbaar worden , wanneer de zonde van Hem niet was toegelaaten. De toelaating voorzag Hy als eene aanleiding , om zyne Volmaaktheeden op meenigerlei wyze te doen openbaar worden in de weereld. Zyne Goedheid, die men in 'c byzonder met die toelaating onbeftaanbaar oordeelt te zyn , zoude bui-  GOEDHEID. XIV. Verh. 381 buiten die flechts in 't gemeen zich hebben kunnen ontdekken als eene weldaadige genegerheid. Maar die byzondere verfchynzelen der Goedheid, die dezelve in een veel helderer licht vertoonen, de Langmoedigheid , de Bermhartigheid , en de Genade zouden nooit aan ons bekend zyn geworden, waren 'er geen ftraffchuldige, elendige, en onwaardigfle voorwerpen , aan welken zy zich konden hebben uitgelaaten. Zyne Heiligheid zou niet als een volmaaktfte haat en afkeer van 'c kwaad openbaar geworden zyn , was 'er geen kwaad in de weereld geweeft. Zyne Rechtvaardigheid , die ieder een vergeldt naar hy gewerkt heeft, zou flechts in 't beloonen van het goede, maar nooit als eene wreekfter van het kwaad, gebleeken zyn. Zyne V ysheid zou enkel in de werken der natuur doorgeftraald hebben , maar dié onpeilbaare diepte van wysheid en kennis die in het werk der verlofling ontdekt is, zou op dit tooneel altoos verborgen gebleven zyn : gelyk ook de uitneemende grootheid zyner kracht in het herftellen van rampzaalige fchepzelen zich onzichtbaar zoude gehouden hebben. En dit is zeeker eene grootfte kracht, die het kwaad zelve ten goeden kan dienftbaar maaken. (p) Ln, QO " Requifivit perm'fftonem mnli Dei omnipotentia, cum , magis pertincat ad omnipotentiffimam ejus bonitatem, ' de malis benefacere , quam mala non elfe finere. August, de corr. & gr at. c. 10. fic & Pu>tinüs id maximae effe poteftatis afferuerat, malis etmm bene uti valere. Ennead. UI. 5-  382 OVER GODS En, om alles zamen te neemen . buiten deeze toelaating zou God zynen Zoon niet in deeze weereld gezonden hebben : God boven al te pryzen in eeuwigheid, eenperzoon van Oneindige waardigheid , in volheerlyke hoedaanigheeden boven al het gefchapene uitmuntend, wierd een deel en 't hoofd van deeze weereld. De tuflchenlland tuflchen den Schepper en het fehepzel is oneindig, maar hier is het oneindige met het eindige vereenigd: hierdoor is het menfchelyk gedicht gadeloos veradeld, en aan de weereld zoo veel volmaaktheid meedegedeeld , dat dit wonder der Goddelyke Goedheid by alle eindige verftanden eeuwige verwondering verdient. Hierdoor is die fchaade , by het toelaaten van de zonde veroorzaakt, met glori-vollen winfl herfleld , en overvloedig wederom goed gemaakt. CodsVolmaaktheeden zyn door de komft van dien Middelaar in de weereld heerlyker geopenbaard dan ooit kon gefchieden, en grooter goed, dan 'er verlooren was in Adam, is door Kriftus verworven, (q) In dien zin , en toepaflêlyk hierop, is het dat Paulus zegt, dat, daar de zonde meerder geworden is , de genade veel meer overvloedig is geweeft. Rom. V. ao. waardoor de Apoftel ten minften te ken- (q) " Deus hoe laplu majus contulit beneficium in omnes 9, fideles, quam in creatione. Adamo etenim dedit pos„ fe, fi vellet, vivere, uobis velie dedit, ut poffimus: „ illi felicitatem, ex qua excidere potuit, nobis gratiam „ et beatitatem , quam amittere uequimus. " Cartwrigt in Ecclef. c. VII. 29.  GOEDHEID. XIV. Verh. 383, kennen geeft, dat door tuüchenkomft, en by toeval van de zonde, die Godwyslyk toeliet, de gelegenheid ontdaan is, dat de Genade te overvloediger openbaar kon worden : dat de zegenpraa» lende heerfchappy der Genade door rechtvaardigheid ten eeuwigen leeven door Jefus Kriftus, tegen en over de heerfchappy der zonde ten dood zoo veel te heerlyker gezien zoude worden: gelyk tegengeftelde dingen by eikanderen gefteld, zoo veel te klaarder gezien worden. In dien zin was het ook, dat men in de oude kerk wel zeide , of zong : O / noodzaakelyke zonde van Adam, die door Kriftus dood is uitgedelgd! O gelukkige fchuld, die ons zoodanigen , ende zoa grooten Verloffer verworven heeft! (x) Dan niet alleen ten aanzien van God heeft de toelaating van 'c kwaad deeze tot meerdere bevordering zyner Heerlykheid (trekkende gevolgen, maar ook ten aanzien van de menfchen beftuurt God het by Hem niet verhinderd kwaad , om eene (r) Ligtfoot Eruiim c. 48. Opp. T. I. p. 224. " UM A„ dam lapfus fuit, Deus, ü ita loqui fas lit, adeffe ïfai ,, noluit. Adamum enim proprio arbitrio permiferat, ut „ ejus per Chnftum reftitutio tanto gloriofurhteZ- De eo nonnemo ceciuit , O fe/ix lapfus! lnfe.ix fuit „ lapfus Adcimi , quateuus lapfu iilius uos omnes lapfi „ fumus: fed felix tarnen fuit infelix üle lapfus, quate„ nus futurum erat, ut per Chriftum reftituereiur." Plenius fingulare hoe effatum dedit Leibnit Tbeud. P. 1. %. 10. Ubi Gregorio Magno hoe deberi in notis obfervatum video. Et plura hujusmodi apud Patres paffira proftare adfertajavhis doctis abunde eft obfervatum.  384 OVER GODS eene gelegenheid te zyn ter verkryging van gror> ter goed, waarvan wy reeds (§. 56. 57O eeni" ge byzonderheeden gemeld hebben. Wy weeten niet duidelyk welk eene ruimte de menfch in den ftaat der onfchuld gehad hebbe, om allerlei deugden te oeffenen : maar dat is zeker, dat de toelaating der zonde tot eene oeffening van de verhevenfte deugden omtrent God, omtrent zich zeiven , ende onze meedemenfchen, eene aanleiding gegeven hebbe, en dus onder de Goddelyke beftuuring meedewerke, om menfchen een grooter en uitnemender goed , om zuiverfte vermaaken, om een beftendig geluk te doen genieten. Uit deeze aanmerkingen meenen wy dat genoegzaam blyke , dat hec zedelyk kwaad in de weereld tegen Gods Goedheid niet ftrydig zy. Andere tegenwerpingen, hoewel ook uit het kwaad, doch langs eenen anderen weg, opgemaakt gaan wy nu voorby. (s) Alleen erinneren wy noch ten flot van deeze afdeeiing, dat tegen die aanmerkingen , waarvan wy ons ter oploffing der tegenwerpingen bediend, die uitvlucht niet geldt, dat men geen kwaad doen, of indien men het beletten kan, toelaten mag, opdat daaruit het goede kome. Want deeze is wel eene vafte regel voor ons, die niet vooruitzien, of met zekerheid weeten kunnen , welke de gevolgen onzer handelingen zyn zullen : die ook niet in ftaat zyn om de zaa- fs) Meer tegenwerpingen vindt men aangenaaid, en opgeloft by Tiiaotson L c.  GOEDHEID. XIV. Veth. 385 zaaken zoo te beftuurett, dat er iets goeds by önsbedoeld, daadelyk plaats hebbe : een toeleg van iet dat goed is, te hebben, terwyl men zich bepaalt om kwaad te doen , is een ongerymd en onbeftaanbaar voorwendzel. Maar Gods handelwys, die wy hier verdeedigen, ftrydt niet tegen deëze wet. Hy doet geen kwaad, hy wil het, en kan het ook nooic, Hy laat het alleénlyk toe, voorziende welke gevolgen Hy , naar zyne Wysheid, en door zyne Almacht, daaruit kan doen voortfpruiten, en wilde daarom het redelyk fehepzel van deszelfs vryheid niet berooven. (t) Ook laat Hy het kwaad niet toe in zoo verre het kwaad is, want in dien zin kan uit het kwaad nooit iet goeds, noch uit het gebrek eene zaakelykheid ontitaan: maar voor zoo veel hec kwaad eene zaakelykheid tot zyn onderwerp heeft, daar het in kleeft, en daar het niec van gefcheiden kan worden. Die zaakelykheid, verknogc mee hec kwaad, laat God toe, om daaruit door zyn beduur grootere zaakelykheid te doen voort/pruiten. (t) Dat over het hoofdzaakelyke, eenige Heidenfche Wysgeeren ook dus gedacht, en het kwaad als met Gods Goedheid beftaanbaar aangemerkt hebben , kan gezien worden by Stellingfleet Heil. Oorfpr. B. 111. H. 3. Gelyk ook uit Plotinus diergelyken aangehaald is by Pfanner 1. c. IX. 5. 5. III. D. Bb VER.  386 VERHANDELING OVER GODS GOEDHEID, DERDE AFDEELING behelzende een vertoog van de verscheidene wyzen der. openbaaring Van gods goedheid, en byzonder aan den rechtgeschapen, en den gevallen mensch. Overgang ter befchouwinghoe zich Gods Goedheid, aan den menfch verheerlykt. §. LXXI. Deeze Goddelyke Deugd die zich zoo ruim en meenigvuldig naar buiten heeft willen openbaaren, die wy tot hiertoe in het almeen befchouwd, en tegen de voornaamfte zwaarigheden verdeedigd hebben, moecen wy nu nader befchouwen in die verfcheiden gedaanten , waarin zy zich aan den menfch , naar deszelfs verfcheiden ftaalen , heeft willen vertoonen. Dat God zyne Goedheid over alle zyne werken ftrekt, hebben wy in *t voorgaande gezien, en veele fchepzelen, die daarvan voor den menfch tot getuigen zyn moeten, in 't byzonder befchouwd , uit de deelen en vermogens van den menfch is ze ons gebleeken. Wy moogen daaruit veüig befluiten, dac God zyne Goedheid ook aan den menfch in deszelfs eerften en oorfpronglyken ftaat heeft willen verheerlyken , hec geen wy als den eerften trap  GOEDHEID. XÏV. Verb. 3S7 trap der openbaaring van deeze Deugd aan ons gedacht hebben aantemerken. §. LXXII. Door den menfch tot een pronk-1 ftuk van zyne werken op deezen aardkloot te for meeren, en hem met redelyke vermogens te voor-, zien, waardoor hy boven alle zyne raeedeichep-i zelen hier beneeden, uitmuntede , heeft God ze-1 kerlyk zyne Goedheid op eene veel nadrukkelyker wyze , dan omtrent de reedenlooze fchepzelen, willen openbaaren. Daardoor was de menfch ia ftaat om de blyken van Gods Goedheid in deszelfs werken te zien en optemerken. Uit de bgfchouwing van zich zeiven naar ziel en ligchaam, uit aanmerking van alles, wat hy buiten zich vond, kon hy op eene overtuigende wyze de milde Goedheid van zynen Maaker befluiten , terwyl hy mei haare gevvrogten en uitwerkzelen zich overal omringd vond. Hy was in ftaat om zynen goedertierenen Schepper te roemen, en eer te geeven, en wy mogen niet twyfelen , of hy zal dus werkzaam geweeft zyn , en als een fehepzel, dac by uitnemenheid goed was , ook aan hec oogmerk van zynen Schepper beantwoord, en groote gedachten van deszelfs Goedheid by zich zelveu voedende , die verheerlykt hebben , zoo lang hy in zyn eerften ftaat , of in zyne goedheid bleef,, en van geen kwaad wift, noch daaraan onderhevig was. Deeze Goedheid moet den menfch in een be = koorend licht aangedraaid, en in de beminnelykfte gedaante aan hem zich vertoond hebben. GoedBb 2 heid 5y is ver- leerlykt ïan den ecbtge- 'chapen nenich.  3g8 OVER GODS held was het , vvraraan hy zyn befhan te danken had, deeze had door de meededeeling van uitmuntende vermogens en hoecLnigheeden hem onderfcheiden van onbezielde en redenlooze fchepzelen , ja hem met het beeld van zynen Maaker betrunftigd: zy poogde zyn geluk te bevorderen, zy had hem zoo rykeiyk verzorgd , en met alles dat tot zyn geluk, ter volmaaking van zynen ftaat, nodigen dienftigwas, rykeiyk voorzien: op deeze kon hy hoopen, en vertrouwen, dat nademaal zy hem vrywillig zoo veel gegeeven had, ook in 't vervolg , indien hy zich waardig daaromtrent gedroeg, en in den liefdedienft van zynen Weldoener getrouw bleef volharden , noch meermeeded-.-elen , en niets , dat tot zyn volmaakt geluk kon dienen , hem onthouden zoude. Dewyl hy zich als een gepaft voorwerp voor dezelve konen moeft aanmerken , vatbaar voor de genieting van een hoogft goed, en bezield tot dat einde met begeerten die alleen met een oneindig goed konden verzaadigd worden, die hy weeten kon dat niet te vergeefs, maar om ze vervuld te krygen, in hem gelegd waren. Dus vond hy overal de heerlyke en bemmnelyke vertoogen van de Goddeiyke Goedheid, en daardoor zich als met liefdekoorden getrokken en verbonden tot den gewilligen dienft van zynen Weldoener , om al wat hy was, en kon, en had , blymoedig te befteeden ter verheerlyking van die milde en verbaazende Goedheid. Kan zyn nakrooft, met het kwaad der zonde be-  GOEDHEID. XIV. Verh. 389 beftnet, en aan zoo veel kwaad onderheevig, by die Goedheid bepaald , zich niec genoeg daarover verwonderen, om mee zielroerende aandoeningen die ce eerbiedigen: hoe veel ce meer moet dit niec plaars gehad hebben in den menfch, zoo lang hy noch enkel goed, en van 'c kwaad vry was,? tin wy konnen 'er ons naauwelyks een denkbeeld van maaken, welke verrukkende indrukken Gods Goedheid toen gemaakt , en welke aangenaame uitwerkzelen zy moec veroorzaakc hebben op hem, die zich gedrongen vond, en vrywillig mee eenen grootlten lult werkzaam was om haar ce verheerlyken. §. LXXIII. Wie zoude nu niet gedacht, wie niet verwachc hebben, dac eene zoo aanlokkende Goedheid een beltendig voorwerp van de liefde, den eerbied, en de groocmaaking van den menfch zoude gebleven zyn? Dan helaas ; eene droevigfte omkeering is hier gekomen , fchandelyk heeft de menfch deeze deugd verdonkerd , onteerd,en gefchonden. Toen hy door de bedrieglyke redenen van den leugengeeft zich daarheen liet brengen, dac hy een fchyngoed , voor hec waare omhelsde, en by een Ichepzel ging zoeken, hec geene alleen by den Schepper ce vinden was, verwachtende , en zich beloovende van iet buiten God , het geene alleen de oneindige Goedheid geeven kon. —■— Een gedrag, dac als eene dubbele boosheid, waarover de hemelen zich onczeccen mogen, in hec woord befchreven, en genoemd worde, den Springader des levendenwa~ Bb 3 ters Doch verImaad, eu 3nteerd foor den. ral.  s9o OVER GODS Iers te verlaat en, en zich zeiven hakken uitte» houwen, die gebroken zyn, die geen water bou- jefj Hy gedroeg ten minden zich door zyne overtreediog, als of God hem niet genoeg, en ter vervulling van zyn gebrek niet voldoende was, terwyl hy deszelfs Goeden Wil en geneegenheid daartoe ook in verdacht trok. Doe bleeks wanneer hy hec fehepzel die eer gaf, die den Schepper alleen toekwam , en zyn hart en genegenheden aan een nietig ding opdroeg, in die ongelukkige verbeelding, als of dat zyn gebrek vervullen, zyne begeerten verzadigen , en hem waariyk gelukkig maaken kon. Dus wa¬ ren de fchepzelen, de getuigen van Gods Goedheid hem onnut, hy maakte zich die tot een doo- deiyk lokaas , tot eenen verdervenden ftrik. ■ ln de plaats van die als middelen te gebruiken, om daardoor tot den Schepper opgeleid te worden , en die aantemerken als onderpanden van beetere goederen , waarby zyne Ziel leeven kon, welken hy uit de milde Goedheid van zynen Weldoener, die hem zoo rykeiyk van hec geene cot onderhoud,verkwikking, enveraangenaaraing van die leeven nodig was, voorzien had, verwachcen ■moge, vergaapce hy zich aan hec geen voor de oogen was, en bleef door een beklaaglykde afgodery in hec fehepzel hangen, terwyl hec eene hier,en het andere daar, hem aftrok, en verwarde, om degrooefte, de voornaamfte, en hem eeuwig gelukkig maakende weldaaden der Goddelyke Goedheid ce verfraaiden, t—— Met dac ongelukkig  GOEDHEID. XIV. Verh. 391 gevolg, dac hy zich van die door hem zoo zeer gehoonde Goedheid de laagfte en zeer veikleenende gedachten maakre, als of die met eene kar rige hand flechts hec een of ander onvoldoende goed meededeelde , en , over hec geheel aangemerkt , ganfeh bekrompen was in haare werkingen , als of nyd en afgunfl: haar in hec meededee- len wederhielden. Hec geene de Goedheid ten goeden van den menfch verordineerd had, wierd by hem, fnoode verbyflering ! aangemerkt, als of hec coc zyn verderf gefchikc was. ■ De vrouw, zege Adam, gedaagd om van zyn wanbedryf rekenfehap ce geeven, die Gy my gegeeven hebt, die hec uicneemenft. onder alle de gefchenken der Goedheid was, die hem toe eene gezellin van zyn leeven, en toe eene hulp gegeven was, en beneevens hem voor alle de goedercie» renheeden van Gods milde hand vacbaar was, die heeft my van den boom gegeeven. En ligt niec in deeze caal eene openbaare befehuldiging tegen de Goddelyke Goedheid ? Als of hy zeggen wilde: Gy zeidc, het is niet goed, dat de menfch alleen zy, ik wil hem eene hulpe maaken: maar ware ik alleen geweeft , zy zoude my niet verleid , en ik gezondigd hebben. Gy zoud dus beter by my gedaan , en gunftigcr my voorzien hebben , had Gy my de vrouw, de oorzaak toe myne verleiding , hec middel cot mynen val niet gegeeven. —.—-— Dat geeven van de vrouw, dac grootfte bewys van Gods Goedheid, dac hy op de aarde, en naar zyne uitwendige omftundigBb 4 hee-  Dus wordi ze noch verdonkerd door alle nakomelingenvauAdam 59a OVER GODS lieeden genieten kon, wordt van hem zoo haatelyk uitgebeeld, en , als of hy daarin niets goeds vinden kon, als de oorzaak van zyn kwaad, hec middel toe zyn ongeluk , Gode verweeten, dien hy de fchuld gaf. (u) ■ De vrouw, even zoo zeer verbyfterd, vond in de flang oorzaak om de Goddelyke Goedheid te befchuldigen, de flang, zegt zy , heeft my bedroogen : dac ingewikkeld zoo veel ce zeggen was , als, Gy hebc immers Zulke fchepzelen gemaakt , die ons mifleiden en bedriegen, die tot zonde ons aanleiding geeven, en de oorzaak zyn : ware de Slang 'er niet ge* weeft, ik zoude niet gezondigd hebben. §, LXXIV. Zoo beftaan nu helaas ! alle men, fchen. Die eerfte overtreeding van Adam is door de Goddelyke toerekening de zonde van alle zyne nakomelingen, Uit dien kwaaden boom gefprooten, brengen zy ook kwaade vruchten voort, en maaken zich, als navolgers van hunnen Stan> vader, aan dezelfde zonde fchuldig. Ondankbaar voor alle die ontelbaare weldaaden , die Gods Goedheid hun zoo onverdiend en aanhoudend doet genieten , gaan zy daaromtrent zoo achteloos heenen , zonder hunnen Weldoener in erkentenis te houden. In de plaats van aan hunne verplichtingen te beantwoorden, misr fvf) » Peccatum in JJaim ipfumquodammodo transferre co1 natur, ut qui aut malignus, aut male providus fuerit, qui mul'-.erem in adjutonum decent, quae cau53 fam exiüi praebuerit, " Fagius ap. Marlor, ad Gen, 111. 13. '  GOEDHEID. XIV. Verh. 393 misbruiken zy Gods Goedertierenheeden, en maaken zich daarvan de wapenen, om Hem ce beftryden , van wien hun hec goede komc , tergende mee zyne eigene weldaaden hunnen Maaker. 1 Den Springader des levenden waters te verlaten , en zich zeiven gebroken e bakken uit te houwen , die geen water houden , is hec algemeen beftaan van ftervelingen: aan hec fehepzel zich ce vergaapen, is aller fchuld: daarin zoekc men zyn vermaak , daar worde meeft na getrachc, dac ce beziccen is de grooefte blydfchap , en hec wenfchelykft geluk by veelen. Dus worde hec fehepzel geëerd ende gediend, boven den Schepper. ■ En of hec noch niec genoeg ware , de Op- per Goedheid dus ce verfmaaden, zyn ze ook geneegen en gereed die Ce bedillen en te laaken. Allerlei fchynreedenen worden 'er tegen dezelve opgezocht, om die in een verkleenend gezichtspunt, of flechts als in 't verfchiet te zien. Hec minfte kwaad, dat 'er zich in de weereld opdoet, al is het flechts ingebeeld , en maar in Ichyn, wordt ten nadeel van de Goddelyke Goedheid opgevat. Oncevreeden mee zyn loc , heeft men alcoos in de Goddelyke bedeeling wac te bedillen , God nopens gebrek van Goedheid , of zelf van onrecht te befchuldigen. En de algemeene erf kwaal is, dat men zyne boosheid niec wil erkennen , om met een diepvernederend berouw daarover in fchuldbelydenis te komen, men wil in tegendeel by dat meenigvuldig en dikwyls in het oog loopend kwaad, of ergerende zonden, Bb 5 nocn  394 OVER GODS noch voor goed doorgaan, en zich eene rechtmaatige aanfpraak op de Goedertierenheden des hemels,en zelfde uitnemendfte bewyzen daarvan, aanmaarigen. En alierverit gaar. de boosheid, wanneer zy zich niet ontzien de fchuld van hun kwaad op God te leggen: gelyk, by voorbeeld, wanneer men het leerftuk van 's menfchen doodelyke onmacht ten goeden misbruikt tot eene verfchooning, en een voorwendzei van de vleefchelyke traagneid, en den verdoemelyken onwil, als of men van God zoo onmachtig gefchapen, en door de zwakheid zyner natuur tot eene noodzaakelykheid van zondigen gedoemd waare, zonder die heerfchende luft en vrywilligheid tot het zondigen, waarin men zich zoo toegeeft en behaagt, met lchaamte en berouw te erkennen. Of als men het leerftuk van Gods eeuwig befluit zich tot een ftruikelblok map kt, Hem als eenen aanneemer desperfoons zich verbeeldt, en eenenoodzaakelykheid van te moeten zondigen, om verdoemd te worden, uit dit leerftuk afleidt. Of wanneer men de fchuld zyner boosheid op de geleegenheeden en omftandigheeden, waarin men is, en dus van ter zyden, op de Goddelyke Voorzienigheid , die dezelve beftuurt, legt. Wanneer men den duivel alle kwaad wyt, en ingewikkeld God , van wien de afvallige geeft zyn beftaan heeft, daardoor befchuldigt. ■ Of wanneer men den eerften Adam alle fchuld geeft, oncevreeden, dat God deszelfs val heeft toegelaaten, en in zulk eenen ftaat hem geplaatft, waarin zulke  GOEDHEID. XIV. Verh. 395 ke omftandigheeden zamenliepen , die deszelfs zwakheid deeden openbaar worden, en aanleiding tot den val waaren. En hoe menigvuldig zal men niet dien menfch als eenen verleider, dat fehepzel als bekoorend, deeze of geene gelegenheid als wegfleepend aanmerken , zonder die vrywillige boosheid, die men in zynen boezem koe- ftert, te veroordeelen ? Hoe dikwyls wordt niet het kwaad goed geheeten, zonde met den naam van deugd getekend , en de deugd onder haatelyke naamen ten toon gefteld, om het goede te meer verbannen, en het kwaad diestegreetiger gepleegd te doen worden ? Hoe zeer wordt dus niet op zoo veelerlei wy2en de Goddelyke Goedheid tegengefprooken, bedild, geloochend , en onteerd van den zondaar? §. LXXV. Hieromtrent kan nu God geenzins onverfchillig zyn. Neen ! wordt zyne Goedheid i zoo gemisbruikt, verfmaad, verdonkerd , en onteerd. Hy kan niet nalaaten daarover bezoeking te doen, en wraak te brengen. Zyne Goedheid, gelyk hier boven getoond is, hangt af van de beftuuringen zyner Wysheid: zy benadeelt geenzins zyne Heiligheid : zy krenkt in het minfte zyne Rechtvaardigheid niec: Alle zyne Volmaaktheden neemt God in het bedeelen van zyne Goedheid in aanmerking: en alle ftreramen zy derzelver .uitlaatingen aan den zondaar. -— Zyne Wysheid gedoogt niet , dac Hy hun , die zyne Goedheid verachcen en misbruiken , dezelve langer ce vergeefs laace wedervaaren, en kan Hy hec heilzaaroe ein- Dies moet 3od zyne 3oedheid s n het inloudensyher goederen, en iet ftraffen van den zondaar, rerheeryken.  396 OVER GODS einde, door hec oeffenen van zyne Goedheid bedoeld , niet bereiken , de Wysheid bepaale dan de Goedheid, om zich in ce houden, om in de plaars van weldaaden, ftraf en geduchce wraak over den zondaar ce brengen. Zyne Heilig¬ heid zoo volftrekc eigen aan zyne Nacuur, als zyne Goedheid , verbiedc hec verdere en langere meededeelen van weldaaden aan derzelver verachteren en misbruikeren, die daardoor zich coc voorwerpen van zynen Heiligen Haac, en zyner Liefde onwaardig maaken, mee welken Hy geen gemeenfehap kan hebben, maar, dewyl zyne Goedheid , eene Heilige Goedheid is , zoo moec Hy hen van zich fcheiden , en in de plaacs van het goede hen hec kwaad coecezenden. Die vloeic ook uic zyne Rechcvaardigheid , die voldoening eifchc voor dac misbruiken en onteeren van de Goedheid, en daarover, ter openbaaring van haar geduchce ongenoegen, noodzaakelyk wraak moec oeffenen. De berooving en hec gemis van het goede , verzeld mee gevoeligfte fmercen , zal zy ter vergelding over den zondaar doen komen. — Maar maace de Goedercierenheden meer en aanhoudend gemisbruikc zyn , daarnaar zal ook de Rechcvaardigheid de ftraffen hem ce zwaarer coeweegen, en alle de misbruikce of verwaarloosde weldaaden cegen den zondaar doen opftaan, en, ter verzwaaring van deszelfs rampzaalig oordeel f doen meedewerken. — Dac onchouden en volftrekce gemis van de uitwerkzelen der Goddelyke Goedheid zal dan een onherftelbaar kwaad mee-  GOEDHEID. XIV. Verh. 397 meedebrengen voor hun , die dan hec hoogfte goed derven, en van alle fchyngoed, waaraan zy zich in deezen tyd vergaapcen, waarin zy hun vermaak en geluk ftelden , voor alcoos verfteeken zyn zullen. Die gewoone en overvloedige weldaaden, waardoor zy hun goed in die leeven ontvangen hebben, zullen dan met een pynelykft gebrek afgewifleld zyn : gebrek, dat hun de minfte verademing, de minde verkwikking in hunne fmerten, niec zal overlaaten: gebrek, dat onherftelbaar zyn , en voor eeuwig hen prangen zal. En waar zal dan het behoeftig fehepzel in hemel of op aarde iet ter vervulling van de wydgaapende begeerten der eeuwige ziele vinden kunnen? Eeuwig van hec hoogfte goed, en van alle goed verfteeken, eeuwig daarencegen aan hec hoogfte kwaad, en alle kwaad onderheevig ce zyn, zal hec rampzalig lot zyn van hun, aan welken de verfmaade, de ge misbruik te, en zoo zeer onteerde Goedheid zich zeiven zal verheerlyken. . En welk een raazend verwyt, welk een duldeloos wroegen der konfeienfie, welk eene grievende verfoeijing van die onzinnige dwaasheid, waardoor men dat hoogft en eeuwig goed verwaarlooft heeft, zal daarover niet in 't binnenfte van den zondaar onverzettelyk huisveften ? ■ Kan hec verlies van eenig cydelyk goed, de vreeze voor uitwendige rampen , ftervelingen wel eens met de grootfte bitterheid kwellen, met ondraaglyke, en wanhoopige benaauwdheden overftelpen: hoe oneindig zwaarer zal die verlies , die onher- ftel-  35>3 OVER GODS (telbaar ongeluk zyn , waarby geen ongevallen van deezen tyd kunnen in vergelyking komen ? Dat nu deeze de gevolgen zullen zyn van het verfmaadenen omeeren der Goddelyke Goedheid, die zich zeiven dus aan den zondaar, tot deszelfs eeuwig verderf, zal verheerlyken, daarvan geeft ons de Goddelyke Waarheid de duidelykfte en overvloedigfte verzeekeringen. Men zie Sreuk. I. 24—30. Matth. XXII. 4. En vooral de nadrukkelyke betuiging van Paulus Rom. II. 4. 5. Veracht gy den rykdom zyner Goedertierenheid, ende Verdraagzaamheid, ende Langmoedigheid, niet weetende , dat de Goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt? maar naar uwe hardigheid en onbekeerlyk hart vergadert gy u zeiven toorn als eenen fchat, in den dag des toorns, ende der openbaaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Eenen fchat van toorn, en het rechtvaardig oordeel Gods ftelt de Apoftel hier tegen den rykdom van Gods Goedertierenheid, tegen de meenigvuldige bewyzen van Gods Verdraagzaamheid ende Langmoedigheid. Geene zullen de geduchte gevolgen zyn, waarmeede het verachten van deeze zal verwifleld worden. En hoe zullen zy ontvlieden , die op zoo groot eene zaligheid geen acht neemen ? GODS  399 GODS LANGMOEDIGHEID. S. lxxvl Dit zou het rampzalig lot van alle zondaaren voor eeuwig geweeft zyn, dit moeft hun ook zonder uicilel, op het bedryven van zonden getroffen hebben , had niet God by en door de toelaating van het kwaad aanleiding willen nemen, om zyne meenigvuldige Goedheid volheerlyk te openbaaren aan den zondaar. In andere gedaanten, en onder andere benaamingen moeten wy de uitlaatingen deezer Goddelyke Deugd nu vervolgens befchouwen, zoo als zy namelylc zich werkzaam vertoont omtrent den menfch, dien wy nu onderftellen moeten als, onder de Goddelyke toelaating , rot de zonde vervallen, en aan allerlei kwaad onderheevig. In die orde en in dat bc loop hebben wy , volgens ons algemeen beftek in alle Verhandelingen , ook deeze gefchikt, dal wy de overige gedaanten der Goddelyke Cjoedheid in eenen gevoeglykften zamenhang , en op hunne bekwaame plaats kunnen befchouwen. Zagen wy nu laaft den zondaar alsftrafwaardig, en alle de blyken der Goedheid verbeurd hebbende, leert ons de ervarenheid , dat God de ftraffen uitftelt, en onder dat uitftel noch voortvaari wel te doen aan den zondaar, billyk moeten wj dan in deeze byzondere gedaante en werkingen d< Goddelyke Goedheid befchouwen, die ons hie ali Overgang ter befchowingvan de byzondereuitlaatingen der Goedheid aan den zondaar.  4oo OVER GODS als eene Langmoedigheid voorkomt, en in 't heilig woord dikwyls dus, en ook Verdraagzaam' heid genaamd wordt, of ook een wachten, her. welk Gode met opzicht op den zondaar toegefchreven wordt , Jesaj. V. 4. XXX. 18. Insgelyks een verfchonen, Nehem. XIII. 22. Ezech. XX. 17. een fpaaren. Joel II. 17. Jerf.m. XIII. 14. door welke fpreekwyzen de ' -odlyke Langmoedigheid omfchreven en uitgedrukt wordt, (V) §. LXXVII. (v) Dikwyls vindt men de uitdrukking O'DK -\")K door langmoedig, of langmoedigheid vertaald, die eigenlyk lang of lengte van neuze, of aangezicht betekent. Men meende oudtyds , dat de menfchelyke hartstogten en driften in de byzondere deelen van het ligchaam hunne zitplaats hadden. Gelyk de fchaamte in het aangezicht, of op 't voorhoofd, de bermhartigheid in de ingewanden van den buik , de lachende vrolykheid in de milt, de liefde io de lever enz. Lactant. Inft. Die. VI. 15. Alberti Peric. Crit. c. 3. Dus dagt men, dat die lang van aargezigt of neuze waren goedaartig, zagt enlaugmocdig waren , waarvan ook de uitdrukking -pN langmoedig Pred. VU. 8. voorkomt. En in tegendeel □'BK Tfp kort van aangezigt of neuze te zyn, wierd gehouden voor een teeken van hoogmoed, een oploopend, toornig en licht geraakt geftel. Men zie Vitringa ad Jes*j. XLVIII. 9. Schultf.ns Orig. L. 1. c. 2. §• ' er DefeB, L. H. 5. 245. fqq. Van Alphen over Dan. IX. bi. 205. En de ervarenheid brengt het meede, dat, gelyk de hartstogten in 't gemeen de grootfte uitwerking op ons ligchaam hebben , en eene in 't oog lopende verandering , vooral in 't aangezicht, veroorzaaken, in 't byzonder ook de toorn en oploopenheid, door een fchielyk , haaftig afgebroken ademhalen , door een fterk en • fchielyk geblaas" der neuze , of door derzelver optrekken,  GOEDHEID. XIV. Verh. 401 §. LXXVII. De Langmoedigheid dan , of de Verdraagzaamheid van God , die beiden in de III. D. Cc zaak ken, en opkrimpen zich openbaart. Terwyl, in tegendeel, 'een menfch, die bedaard van geeft, eh langmoe. dig is, langzaam ademhaalt, en daarin , gelyk ook iri zyn gelaat, zonder merkelyke verandering , zich zelvea gelyk blyft. Hieruit zyn die fpreekwyzen ontdaan, waarin hetteeken voor de betekende'zaak , of het uitwerkzei voor de oorzaak voorkomt. In het N. T. heeft menM.xxpc0vts.civ, enM«(«%w Langmoedig zyn, en Langmoedigheid Rom. II. 4. IX. 22. en elders voor het Hebr. Ü'BK *pK by de Griekfehe Overzetters doorgaans gebruikt, waarmede het ook in de betekenis .overeenftemt. Hots. Ëx. Sacr. ad Luc. XVIII. 7. et ad EraullV, 2. Ook vindt men Kve%piimS en Ak%ïi ,. Verdragen en Verdraagzaamheid, Matt. XVII. 17. Rom. II. 4. 111. .25. Het welk eigenlyk zegt iet om hoog, of opheffen, fteunen , dragen, eh dewyl dat een vermoeijend gevoel 'en aandoening veroorzaakt ) vooral , :wanneer 't geene men opheft, zwaar is , zoo kreeg'het .'.daarvan'de beteekenis van een verdragen, onderftellende iet in de voorwerpen, het welk ons lalhg en onaangenaam, en daardoor vérvèelend is- om te dragen , waartóe men zwr den Zoone haares buikst - Ieder woörd heeft hier zyft gewicht, en. by de opklimming van hec vercoög vermeerdert ziqh de nadruk, die hec gemoed van den opmerkenden -Leezer te meer crefc door de vragende form van 't voorftel. Kan ook , eene zaak, die zelden gebeurt, en wanneer ze al nu en dan eens gebeuren moge? 4? vërfoeijende verwondering, en  GOEDHEID. XW. Verb. 455 en verontwaardiging over zulke ontaarde, en zich zeiven zoo zeer vergeetende moeders, billyk verwekt , kan dac ook by eene goede' vrouw , by eene regtgeaarte moederplaats hebben? kan zulk eene ook doen, dat voor haar zedelyk onmogelyk is? kan zy nalaaten 't geene haar nacuur, 'cgeene haare becrekking, 'cgeene haare omftandigheden, haar als ten hoogften noodzaakelyk gebieden ? Maar ftel eens hec geval, eene Moeder was zoo ontaard , en kon zich zoo liefdeloos ce buiten gaan , of, veele Moeders aan zulke onbarmhartigheid zich fchuldig maaken : Offchoon deeze vergaaien, groocer, oneindig grooter, zyn echter Gods Bermhartigheden, van deezen mag men zoo iet niet vermoeden, verre zy het, daarvan zulks te denken. Ik, door eene meer dan moederlyke genegenheid bezield, onafhangelyk van alles, dat eene tederftlievende moeder beletten , of haar mededoogen omtrent haar kind uitbluflchen moge, die mee eene onbepaalde Machc werken kan, en niec mindere liefde oeffenen wil. Ik zal tog uwer niet vergeeten, zoo veel hooger myne gedagcen zyn dan u lieder gedagcen , en myne weegen, boven uwe weegen , zoo verre is hec van my, dat ik U, dat ik Zion, dat ik hen , die uit my geboren, die naar mynen Naam genoemd zyn, waarin ik myn beeld gelegd, en mynen luft heb, dat ik u ■ vergeeten , of uwer my niet aanneemen , en uic uwe nooden u niet redden zoude, (g) Ff" 4 $• C (g) Naar d?n leidraad van den Uitmuntende n Uitlegger > 'den  Nader ver toog uit andere p'a:.tfeii, en om fcvryving van ! lr e m XXXi.20. 45f5 OVER GODS §. C. En hoe beweeglyk moet het voor ons niet zyn , wanneer wy zoo dikwyls de beweeglyk (le uitdrukkingen die 'er in eene menfchelyke taal, en door de keurigfte welfpreekenheid, kunnen worden aangebragc, in het Heilig Woord hefteed vinden , om de Goddelyke Bermhartigheid te befchryven? Waar is het gerommel Uwesingewands, ende Uwer Bermhartigheden? vroeg de Kerk. En God zelve betuigt , dat Hy het, als 't waare , van zyne natuur niet verkrygen kon, om het oeffenen van zyne Bermhartigheid natelaaten, of geheel te ftaaken. Hoe zoude Ik u overgeeven, o! Efraim, u overkeveren, o! Ifrae'l, hoe zoude Ik u maaken als Adama ? U /tellen als Zeboim ? myn hart is in my omgekeerd, al myn berouw is f zaamen ontfloohen. Ik zal de bittigbeid mynes toorns niet uitvoeren : lk zal niet wederkeeren, om Ifra'e'l te verderven; want Ik ben God, ende geen menfch. En hoe tederhartig luidt niet Gods taal ? Is niet Efraim my een dierbaar Zoon ? Is hy my niet een troetelkind? want zint dat Ik van Hem ge/proken heb, denk Ik noch ernfielyk aan hem , daarom rommelt myn ingewand over hem , Ik zal my zyner zeher lyk ontfermen, fpreekt de HEER.Jzr. XXX. 20. Wtlke woorden wy in 't voorbygaan kortelyk ophelderen. Efraim, wel een ongewend kalf, doch Heer Vitrikga, hebben wy deezen Uitflap gedaan,dien u'e aan deeze overwaardige plaats, en aan dit be.oop onzer Verhandeling fcau'.dig waren.  GOEDHEID. XIV. Verh. 457 doch uit getrouwigheid verdrukt , getuchtigd tot zyn beft, en daardoor nu tot een bezef van zyne elenden , tot berouw over zyne fchandelyke bedry ven gebragt, en nu bekeerd. Efraim, zegt God is my een Zoone, dat de onbegry pelyke Liefde van Hem uitdrukt, omtrent zulken, die als een geheel ontaard ende ver oafterd gedacht, niet waardig waien , om zyne kinderen genaamd te vvor* den. Een Zoon niet flechts, maar een dierbaar Zoon, zeer bemind, veel waardig, en hoog ge fchat , als een eerft of eeniggeborene zynes Vaders. En wat heeft een regtgeaarde Vader niet over voor zynen Zoon, dien hy liefheeft , die hem dierbaar is ? Dit wordt by het opklimmen der rede getoond. Is hy my niet een troetelkind ? een fpeelkind, een kind myner vermakingen , een luft myner oogen , het welk de te« derftlievende Vader zelf met dien naam verwaardigt , dien de Eeuwige en Eeniggeborene Zoon zyner liefde , des Vaders Voedfterling, en zyne vermaakingen , als zynen byzonderften eertitel rekent. Spreuk. VIII. 30. Eene zaak, waarover God zelve in verwondering , indien die in Hem kon plaats hebben , zou aangedaan zyn, of fchynen kon te zyn , terwyl Hy vraagt, Is niet Efraim my een dierbaar Zoon ? Is hy my niet een troetelkind ? en door dit vraagen, wordt de zaak nadruklyk gefteld en beveiligd, (h) Ff 5 En (h) Interrogative phrafin eflè fumendam pluribus fimiiïimis locuüonibus evincii pe Piel Crit. Sacr. ad b. U  458 OVER GODS En wac kan uic zulk eene heuchelyke betrekking anders dan allerlei begeerlyk heil volgen ? want zint dat ik van hem (i) gefprooken heb, of gelyk hec ook vercaald kan worden , zoo eer zoo dikwyls als ik maar van hem fpreeke, en lieve kinderen zyn al dikwyls de onderwerpen van het fpreeken van hunne ouderen, die daardoor coonen, dac de kinderen hun aan 'c hare leggen, en hun vermaak zyn. Dac is een bewys, dac zy aan hun denken, en hierom zege ook God, Ik denk noch ernfielyk aan hem , of gelyk 'er eigenlyk ftaac , zal ik denkende noch aan hem gedenken, dat zeker een toegeneegen aandenken, hec begin van weldadigheden ce bewyzen , uitdrukt, cerwyl hec herhaalde of ernftig en veel bepaalde aandenken een goeden , aanhoudende en achcervolgende goedertierenheden ce kennen geeft', of, gelyk God zich zeiven nader hierover verklaarc, en zege, Ik weete de gedachten, die Ik ever hem denk, gedachten des vreedes, ende niet des kwaads. Hoofd. XXIX. n. die vermeenigvuldigd wierden door het fpreeken van hem, als of God zeggen wilde, hoe meer tk van hen: fpreek, hoe meer myne toegenegenheid t'hemwaarcs onc- ftooken wordt. En 'c bewys daarvan was, daar- (i) Zoovertaaien wy de uitdrukking liever, als door te. gen hem, Coccej. Lex. ad verb. "13^ bewyft met veele voorbeelden dat dat woord met eene 3 zamengevoegd, in dien zin dikwyls voorkome. Dus hebben wy een klaar voorbeeld by onzen Proleet Hoofd. XLV111. 27. Van den tyd af, dat uwe morden van hem waren.  GOEDHEID. XIV. Verh. 459 daarom rommelt mijn ingewand 'over hem, de tederfte aandoeningen van myne meedelydige liefde maaken my gaande , dac ik gedwongen ben, en niec kan nalaacen, aan hem welcedoen, dac Ik niet van my verkrygen kan, hem hulpeloos in zyne elenden te laaten. Ik zal my zyner zekerlijk ontfermen, of, ontfermende zal ik my zijner ontfermen , myne Bermhartigheeden tot zyne hulp en behoudenis groot en veelen maaken. §. CL Moeten wy niet groote gedachten van. deeze deugd hebben, die God.zelve in zyn woord' zoo nadrukkelyk , en zoo dikwyls vóórhelt? En] hooger moeten zekerlyk onze bevattingen ryzen,' wanneer wy de heuchelyke uitwerkzelen van de Bermhartigheden des Heeren, die veelen en groot zyn , by de Hukken nagaan, waarvan wy eenige hoofdzaakelyke byzonderheeden hier befchouwen zullen. "Denken wy aan die ontelbaare elenden, noden, en rampen , waarvoor wy al terftond met onze komft inde weereld blootliggen ,, zonder datwy. 'er eens bewuftheid van hebben, die door eene verborgene hand afgekeerd worden tot onze beveiliging : Vertegenwoordigen wy ons, hoe veele gevaren, nooden , en deerlykfle ongemakken , die wy kennen , en hoe een ongelyk groocer getal van dezelve, dat wy'niet kennen, ons by den verderen voortgang van ons leeven geduurig omringen , daarvoor wy verfchoond en ongenaakbaar blyven , door de goedgunllige opzicht van den God van ons leeven, die onzen adem }e uit- verkzelen 'an Gods termbarigheid.  46o OVER GODS adem bewaart , en ons omringt met vrolyke lofzangen van bevryding: Erinnerenjjwy ons, hoe veele weldaaden wy daartegen , uit zyne milde hand, zoo geduurig genieten : en zyn alle zyne weldaaden , die de Goedheid aan elendigen bewylr, zoo veele bewyzen van zyne Bermhartigheden, hoe overvloedige itof hebben wy dan niet, om die te roemen, en te betuigen met David , Zyne Bermhartigheden zyn over alle zyne werken? Dan deeze zyn flechts de minfte blyken'ervan, veel uitneemender vertoont zy zich in de weldadigheden , waarmeede zy elendige Adamskinderen» naar den inwendigen menfch begunitigt, en werkzaam is, om hen een waarachcig en bellendig geluk te doen deelachtig worden. Bermhartigheid is de bron van alle heil. Zondaaren, met welken geen oog meedelyden had , zag zy aan in hun bloed. Meedelyden met elendigen was de beweegoorzaak der eeuwige verkiezing, op dat Hy zoude bekend maaken den rykdom zyner Heerlykheid over de vaten der Bermhartigheid', die Hy te vooren bereid heeft tot Heerlykheid. Bermhartigheid beitelde en verzorgde hun al dac heil, waar door zy uit hunne elenden geholpen , met wenfchelyke goederen verrykt, en eeuwig gelukkigzouden worden. Indien zin moeten wy het neemen , wanneer 'er van Eeuwige Bermhartigheeden gefprooken wordt , dus belooft God : met eeuwige Goedertierenheid zal Jk my uwer ontfermen. Jes. LIV. 8. En David fmeekte, gedenk. Heer !  GOEDHEID. XIV. Verh. 461 Heer! uwer Bermhartigheden, ende uwer Goedertierenheden , want die zyn van eeuwigheid. Bermhartigheid is ook de oorfprong van al dat heil , dat elendigen , naar het eeuwig meededogend voorneemen, in den tyd , gefchonken wordt. Hy heeft ons zalig gemaakt naar zyne Bermhartigheid. Daarvan hebben zy hunne wedergeboorte0, naar zyne groote Bermhartigheid heeft Hy ons wedergebooren tot eene leevende hoop. Hy ondertrouwt zich met zyn volk in Bermhartigheid. De vergeeving van hunne zonden hebben zy aan dat Goddelyk meededoogen te danken, en dewyl die fchulden veele en groot zyn , hebben zy eene groote, of veel Barmhartigheid noodig. Delg myne zonden uit, naar de Grootheid uwer Bermhartigheden, was Davids fmeekbeede; en aan den boetvaardigen zondaar wordt de belofte gedaan , dat God zich zyner ontfermen zal, want Hy vergeeft menigvuldïglyk, of,Hy zal het ver geeven veel maaken , of groot maaken. Jils. LV. 7. Dat zy, vernieuwd naar zyn Beeld, voor Hem leeven in heiligmaaking, is een bewys van zyne Bermhartigheid. Laat uwe Bermhartigheden over my komen, op dat ik leeve. Ps. CXIX. 77. Door zyne Bermhartigheden vertrooft Hy hen, als een Vader der Bermhartigheid, een God der vertroofling , vertroojl Hy hen in alle hunne verdrukkingen. 2. Kor. 1. 3. 4. Hy kroont hen , als overwinnaars in den geeftelyken ftryd, met Bermhartigheden. Psalm CI1I. 4. ïlnzyver- wach-  462 OVER GODS -«achten de Bermhartigheid van onzen Heere Jefus Kriftus ten eeuvoigen leeven. Jud. vs. 21. Zoo wordt de Bermhartigheid verheerlykt in hec zaligen van zondaaren. GODS  4^3 GODS GENADE. $. CU. Wy hebben eindelyk noch eene niet minder bekoorende gedaante der Goddeiyke Goedheid te befchouwen, die onder die veelbeduiden de , en dikwyls voorkomende benaaming van Ge nadè in de H. Schriftuur wordt voorgefteld. (k) Dee- (k) Veeltyds wordt die door het woord |jn / en deszelf afdammende woorden uitgedrukt, dat naar zyne oor fprongeiyke betekenis dat byzonder of kirrend geluid t< kennen geeft , het welk de dieren door hunne keeiei maaken, wanneer zy hunne liefde tot hunne jongen uit laaten, hen lokken , belcheimen , met voedzel verzor gen, of dat aanwyzen : gelyk het in dien zin byzonde van de kemelen veel by de Arabiërs gebruikt wordt Hiervan tot redelyke weezens overgenomen, drukt he derzelver tedere toegenegenheid tot anderen uit, metdi pogingen omweltedoen. Met deeze betekenis voorzien kon het van de Goddelyke Genade gebi u.kt worden , ei die uitbeelden, doorgaans vertaald door Genadig, Ge nadig zyn enz. Het wordt dikwyls gevoegd by 't woon Om Bermhartigheid, wanneer zich tufTchen beidei dit onderfcheid laat opmerken, dat dit laatfte by zonde de inwendige gezindheid en genegenheid tot weldoen en het eerfte de uitlaafmgeu, de tekenen en bewyze: van die genegenheid , te kennen gee've. Vriem 1. c 1 L p. 298. & :>chult. paflim. Vooral moet ook hierheen gebragt worden, hetwoor yffi / iebouden, verlujjen, za'igmaaken, en zyne vee le afftummendc woorden, door heil, behoudenis, en; ve Gods Genade in haar natuur vertoond. I  464 OVER GODS Deeze betekent"zyne Goedheid, aanonwaardigen, tot hun geluk, beweezen wordende. " Die is vertaald , waar van de Zaligmaker zynen naam JESUS heeft. In zyne eerfte bu'ging en betekenis zegt het een ruim zyn , wyd of los zyn., en in eenen overgaanden zin, ruim of les maaken , verwyderen. De ruimte nu (laat over tegen het naauwe , engten , benaauwingen en banden : en gelyk deeze een zinbeeld zyn van elenden, rampen, gevaren, en onheilen, zoo wordt by tegenftelling de ruimte als een beeld van heil, voorfpoed en wenfehelyke lotgevallen, in allerlei taaien gebruikt, dat in ons duitfche woord verloffen, als men deszelfs eigenlyke en zinbeeldige betekenis gaadeflaat, ook duidelyk is optemerken. Dus vinden wy de uitdrukking, in de benaauwbeid bebt Gy my ruimte gemaakt.PsA.iM IV. 2. en Jer XIV. 8. O ! Ifra'èls verwachting, zyn verloffer (eigenlyk, zyn ruimmaker, of' verwyderanr, want het woord waarvan wy bier handelen , komt daar voor} in tyden van benaauwdheid. Gelyk nu de zonden met alle derzelver rampzalige gevolgen den menfch zoo deerlyk in het naauwe , in engtens, in banden, en gevaukenis gebragt hebben, zoo wordt hy daaruit dooide Goddelyke Genade in de ruimte , in vryheid, herlteld, verloft, en met een wenfchelyk geluk begunftigd. Schult. Orig. L. 1. & Vind. S. 1. p. ai. Andere benaamingen , die ook hierheen konden ge« bragt worden, zoo als HIH / door goedgunflig zyn, of een welbehagen hebben, en chv/ door vreede maaken, enz. vertaald, en diergelyken meer, gaan wy thans voorby: om noch maar , zonder anderen te melden, van twee in het N. T. veel gebruikte benaamingen van deeze deugd te gewagen. Te weeten , %afi$, Genade , met zyne afffammende woorden, die eene vrywillige Goedheid beteekeiien, met aangenaamheid van hem die dezelve bewyft, en voor- deel  GOEDHEID. XIV Verh 46^ is hec bepaalde denkbeeld, en het onderfcheidend kenmerk cuflchen de Genade en andere wyzen* op welken de Goedheid zich werkzaam vertoont. De Langmoedigheid is ook wel een Goedheid jegens onwaardigen en ftraffchuldigen, doch die hoofdzaakelyk hec uitftellen der ftraf uicwerkc; daar de Genade, behalven hec uitftel, ook dadelyke weldaaden meedebrengc aan ftrafichuldigeii, om hen gelukkig ce maaken. Men kan Langmoedig zyn , zonder Genade ce bewyzen , maar de Genade fluit altyd de Langmoedigheid in. ■ De Liefde Gods onderdek niec noodzaakelyk zoodanige voorwerpen als de Genade heeft. Men kan ook iemand liefhebben , om dat hy het waardig is , of verdiend heeft, dat in de Genade geen plaats heeft. Liefde kan 'er beweezen worden, zonder de invloeden van Genade, maar de Genade heeft min of meer alcyd iec Van de Liefde. —— De Bermhartigheid heeft hec ce doen mee elendigen, maar kan ook beweezen Worden aan zulken die hec waardig zyn , in welken iec is, dat 0ns daarcoe kan beweegen: maar de Genade is hierdoor van de Bermhartigheid onderfcheiden , dac zy onwaardigen coc voorwerpen heeft, die hec minfte niet verdiend , of de minfte aanIII. D. Gg fpraafc deel voor hun, die dezelve genieten. (Conf. Hombf.rgï Parerg. S p. 30. Raphfx. Adnut. Polyb, ad Act. XIV. li. et Rom V. 15.) En het woord behouden, verlojfen, dat met de hiervan afgeleide woorden de veelvuldige uitwerkzelen der Genade betekent. Conf. Janssen Symi. in Ev. Joan, p. 36. fqq.  46*6 OVER GODS Onderzoel omtrent haare voor werpen , fpraak niet hebben op de Goddelyke weldaadigheeden, die in tegendeel draf, toorn, en eeuwige rampzaaligheid rechtvaardig verdiend hebben, en waardig zyn. In dit licht vertoont ons Pau- lus de Genade , met dewelke hy de wiardigheid der onderwerpen, ende de verdiend hunner werken , als tegendrydig en onbedaanbaar aanmerkt. Indien, zegt hy, het door Genade is, zoo is het niet meer uit de werken, anderzins is de Gena~ de, geen Genade meer: enae indien het y,it de werken is, zoo is hetgeen Genade meer, anderzins is het werk, geen werk meer. Rom. XI. 6. Nu is het wel ten aanzien der Goddelyke Goedheid in het algemeen zeker, dat ze onverdiend by het fehepzel is, en van deszelfs kant geen verplichting op den Schepper ontdaac, die met eene volkomene vryheid zyne Goedheid otffent, (Jj. 19.) zoo dat in dit opzicht alle Goedheid, als aan onwaardigen beweezen , en als eene Genade zou kunnen aangemerkt worden. Doch de Onafhangelyke Goedheid omtrent alle fchepzelen, enden menfch in 't gemeen , in de Eerde afdeeling befchouwd hebbende , moeten wy, naar den draad van deeze Verhandeling, thans de byzondere Goedheid van God inKridus, tot zaligheid van zondaren beweezen wordende, die in 'c byzonder den naam draagt van eene Genade, bepaaldelyk nader betrachten. §. CIII. De voorwerpen der Goddelyke Genade zyn dan onwaardige , die dezelve door hun 'wangedrag volftrekt verbeurd hebben, die in tegen-  GOEDHEID. XIV. Verh. 467 gendeel waardig waren vaten des toorns, en voorwerpen zyner Gramfchap, voor eeuwig te blyven. Zoodaanigen zyn nu alle menfchen, zedert en door den val van den eerden menfch; echter zyn niet, alle de voorwerpen der Genade. VVant deeze uit Gods eeuwig voorneemen vloeijende, endoor Kriftus alleen voor de uitverkoorene verworven, is geen Algemeene, maar eene Byzondere Genade. Dit ftuk is het bekend en groot verfchil tuflchen de Gereformeerde kerk , en genoegzaam alle belyderen van den Kriftelyken Godsdienft buiten ons. Een verfchil dat in veele andere Leerftukken ingevlochten is: zoo als de vryheid van den menfch, deszelfs volftrekte afhangelykheid van God , en natuurlyke verdorvenheid , Gods eeuwige Befluiten , en de wyze , om die beft zaamen te fchikken, de voldoening van den Middelaar, de kracht, de uitwerkzelen, en genoegzaamheid van de uitwendige middelen der G enade, de natuur en kracht van de werkingen des H. Geefts op den menfch, de volharding in de Genade, enz. Zoo dat dit onderwerp een zeer wydloopig verfchil uitlevert, daar wy ons geenzins over uitlaaten zullen, dan flechts in deeze eenige aanmerking, die ook tot ons oogmerk voldoet. Dat namelyk De geene die eene genoegzaame Algemeene Genade ftellen, dezelve nochtans in haare bedeeling ten aanzien van trap en maate onderfcheiden, of verfchillende te zyn ftellen moeten, want van daar komt het, dat de eene menfch de Genade, Gg 2 nit- of ze eene Algemeene of By. mndere "Jenade. 7?  468 OVER GODS Zy wordt onderfcheidennis eer.e Viorkomer.de Ge na de, die ons bartin fögt met Gods Woord, uitwendig met en door de middelen hem aans;e« boden, aanneemt, darrin volhardt, en zalig wordt Van daar moeten zy zelve het afleiden, dat de andere menfch die Genade verwerpt, van dezelve wederom afwykt, en verlooren gaat. Dit nu zeker zynde, mag men dat onderfcheid van iet,dat in den menfch is , afleiden, of in iet buiten den menfch de reden daarvan zoeken : zoo zal men doch altoos, het zy rechtsflreeks, het zy na langere om weegen, daartoe komen moeten, dat men eindelyk God als de eerfte oorzaak van dat onderfcheid tuffchen menfchen en menfchen aanmerke, en dat of van zynen ftelllgen en werkenden, of van zynen toelatenden Wil afleide. En dan zal dit verfchil op (.enen woordenftryd uitloopen, waarby men het niet eens is, wat men door eene Algemeene, of Byzondere Genade verftaan moet: of men zal eindelyk de byzondere Genade boven eene voorheen zoo hoog opgevyzelde algemeene zien zegepraalen. §. C1V. Hoewel nu bepaald ten aanzien van haare voorwerpen , blyft ze echter overvloeaig ruim en onmeetelyk uitgebreid , ten aanzien van haare uitwerkzelen. Paulus, die uitmuntende Prediker der Genade, maakt 'er met opzet zyn werk -van, om dezelve nadrukkelyk te pryzèn. (1) Wy moeten hier onderfcheidenlyk nagaan, hoe de (1) Men zie i Tol I. 13. 14. Rom. V. 17. 20. 2 Kor. IV. 13. IX. 14. XII. q.Efes. I. 6. 7, i. ü, 7. Hm.IV. 16. en eiders.  GOEDHEID. XIV. Verh. 469 de Genade aan haare voorwerpen in dit leeven, en hoe zy na dit leeven verheerlykt wordt. Ten aanzien van het eerfte onderfcheiden wyzebülyk» op het voetfpoor van veele oude kerkleeraaren, als eene voorkomende, en als eene achtervolgende, of meedewerkende Genade, fjn) En dewyl het geopenbaarde Woord van God, hec eenige' beginzel en middel is, waaruit wy de Genade in haare uitwerkzelen kunnen leeren kennen, zoo mogen wy dac mee rechc als de eerfte weldaad der Goddelyke Genade aanmerken, dat God zich daarin, als een God van Genade en Zaligheid , aan zondaaren heeft willen ontdokken. Dwaas en onkundig omcrent eenen Godebetamenden weg van behoudenis zyn wy alle van nacuur, verfteeken van eene noodige en heilzaame kennis van God, verduiiterd in ons verftand, verbyfterd in onze overleggingen , niet begrypende de dingen die des Geejfes Gods zyn. En nooit zou vleefch en bloed ons dat hebben kunnen openbaren , waartoe aller menfchen verftand , aller Engelen fchranderheid, te kort fchoot: in eene beklaaglykfte en onoverwinnelyke onkunde daaromtrent zouden wy alle eeuwig hebben moeten verlooren gaan. De ervarenheid kan hier voor ons getuigen, wanneer wy op hen letten, die dac behulp eener nadere Goddelyke openbaaring niet Gg 3 ge" (m) Ex Aügustino, Prospero aliisque hanc Patrum dis. fmaionem extübet Forbes. Jtiji. Hifi. Tbeol. L. VIII. c. XI.  47o OVER GODS gehad hebben. Hoe jammerlyke gevoelens in het ftuk van den Godsdienft omhelsden niet de Heidenen? Hoe veelerlei gewaande orakelen, Godfpraken, en openbaaringen wierden 'er onder hun niet aangenomen? Hec kennelykbezef van het onvoldoende der menfchelyke reden, en van de noodzaakelykheid eener nadere Goddelyke openbaring, deed hen zoo greetig hec oorleenenaan alles, wat daarvoor maar wierd uitgegeeven, dat ze zelve het noodig onderzoek daaromtrent, en de oplettenheid op de kenmerken eener Goddelyke openbaaring , verwaarloosden. Lichtgelovigheid uit dat bezef geboren , deed hen maar alles aanneemen, hoe ongcrymd, en onbeftaanbaar veele hunner verdichtzelen ook waren. Dac een fchranderer zoorc van lieden onder hun hec ongegronde yan der Dtchceren beuzelingen , ende der Priefteren voorwendzelen , wel doorziende, en natuurlyk meergeneegen, om niar de verkeerde begeerlykheden van hun hare in welluitzich coecegeven, geheel en al den Godsdienft 'er aangaf. En de wyfte lieden , die in hec onderzoek van zaaken, en de kennis der natuur, zich beneerftigden, de Wysgeeren , hoe veele ftrydige en ongegronde gevoelens bragcen die niet voor den dag, aangaande des menfchen hoogfte goed ? (n) En zelf die geene, (n) E muit is videri hic poteft Cicero Quaefi. Acad. IV. 129. & de finii. L 29. |Uu & qui muitorum Genti'.iura Phiioibprjorum de ftjmmo bono opinioues cougeflit, Lac . tam. Jnji. L. 111. c, 7.  GOEDHEID. XIV. Verh. 471 geene, die met eene nadere Goddelyke openbaaring begunftigd waren, maar het ongeluk hadden, dac zy die lieten bezwalkc worden mee menfchelyke byvoegzelen en overleveringen , hoe veele beuzelachtige Hellingen neemen die niec aan, waardoor dac Goddelyk licht zoo deerlyk verduiiterd wordr, waarvan de laatere Jooden, en Roomfchgezinden , coc getuigen kunnen ftrekken? Billyk moeten wy het Woord dan als eene grootfte weldaad der Goddelyke Genade fchatten: daarin worde een Gudebecamende weg van behoudenis aangeweezen : daarin worde ons oogenzalve tegen onze geeftelyke blindheid coegediend: dat geeft den flechten wysheid : dac ontdekc ons de rommelende ingewanden van Gods Bermhartigheid, zyne gaadelooze Liefde , zyne onbegrensde Goedheid , zyne overvloedige en onuirpucceJyke Algenoegzaamheid : hec Verbond der Genade, de dierbaare en, krachcige verdienften van den Middelaar , worden ons daarin oncvouwd: licht, voedzel, verkwikking, en croort geeft dac aan behoeftige zielen: dat kan om vuys maaken tot zaligheid , en doec ons daarop hoopen. Hierom worde dac Word onder de benaming van eene Genade dikwyls voorgefteld. Psalm XLV. 3. JohI. 17. Tit. II. 11. en elders. §. CV. In dac Woord vinden wy al die beminnelyke wegen aangeweezen , langs welken God zich in Genade aan zondaaren verheerlykc, en hen tot roem van dezelve bekwaam maakt, die wy nu noch in eenige by zonderheden moecen befchouwen. Gg 4 Is Die ver-) heerlykt wordt in de roeping van den zond;iar.  47* OVER GODS In het eene voorkomende Genade, zy is juift daardoor overeenkomend met , en gepaft, voor den behoeftigen toeftand van haar onwaardig voorwerp. Is Hy van naruur verre van God, en van Hem ten eenemaal gefcheiden, dien hy moedwillig den rug toekeerde: 't is de Genade, die hem roept, nodigt , en liefelyk lokt tot de gemeenfchap van een volzalig Verbonds-God, niet alleen door eene uitwendige noodigftem , maar de Geeft heeft daaronder zyn werk dan ook meede,en doet met zyne kracht het woord aan 't hart verzeld gaan, dat het als een vuur ende een hamerwordt, die de fleenrotzen vermorfelt, dat het hart daardoor geopend wordt, dat men den Godebetamenden inhoud van het Woord, en deszelfs konfcienfie verbindend gezag erkent, aan zich zeiven bekend , en van zyne ongerechtighepen overtuigd wordt. De verlichte zondaar moet dan naar dat woord over zich zeiven onpartydig oordeelen , en ie zich zeiven als een doemwaardigft fehepzel yeroordeelen, Zyne zonden , zyn rampzaligfte toeftand, komen hem dan duidelyk onder oogen, het fchandelyke , het Godonteerende , het zielverdervende , en al de verzwaarende omftandigheden van zyne boosheid , ziet hy dan , en met een, hoe hy zich daardoor van God vervreemd, pp eene tergende wyze tegen zynen Weldoener zich yergreepen , en 't geduchte kwaad zich op den hals gehaald heeft, Hy befchouwt zyne zonden , als zoo veele verloocheningen en verdonkeringen der Goddelyke Goedheid, en zich zeiven, als  GOEDHEID. XIV. Verh. 473 als aan de froodfle en ftrafbaarfte ondankbaarheid fchuldig : Ichaamte , zelfsverfoeijing , grievende fmerten zyner ziel zyn de uitwerkzelen deezer voorkomende Genade , waaruit die overtuigende roeping en verlichting haaren oorfprong heeft. Hy beeft ons , zege in die opzicht Paulus, geroepen met eene heilige roeping , naar zyn eigen voornemen ende Genade, die ons gegeven is in Kristus Jefus. 1 Tim. I. 9. De roeping behoort mede onder de Genadegiften Gods, die onherouwelyk zyn. Rom. XI. 29. §. CV1. In eene andere gedaante vertoont zich die voorkomende Genade, als eene wederbarende Genade , die 's menfchen bekeering uitwerkt. Hy doch is op zich zeiven dood in zonden en misdaaden, ten eenemaal onbekwaam, en ook even zoo onwillig ten goeden : over alle zyne vermogens is het kwaad , en de heerfchappy van den geeftelyken dood verfpreid, met recht daarom onder den naam van eenen ouden menfch, voorgefteld. Hiertegen nu fchenkt God hem zyne wederbaarende, hartveranderende, of vernieuwende Genade, waardoor de bekeerling , naar meer ol minder , korter of langer voorafgaande overree. dingen, voorneemens , en pogingen , met eer onwederftaanbaar doch liefelyk geweld uit det Geeftelyken dood overgebragt worde tot een nieuw leeven. De Genade, die. den menfch verlichi tot kennis van zich zeiven, doet hem ook ander? aangelegenfte waarheden in zulk een klaar licht Zien , dat hy daardoor tot derzelver vrywilligfte Gg 5 L«£ In deszelfs wedergeboorte.  474 OVER GODS Liefde zich overgehaald, en met veel, en de fterkfle drangredenen zich bezwangerd vindt, om naar het belang, dat hy in die waarheden heeft, daadelyk te werk te gaan. Hy leert God kennen in deszelfs beminnelyke en hoogwaardige Volmaaktheden : in Kriftus den Middelaar vindt hy alles voor zich begeerlyk: eene overklimmende liefde en heerfchende hoogachting tot God in Kriftus bezielen hem: Hy is verwonderd over den rykdom van Gods Goedertierenheid en Langmoedigheid, aan hem zoo lang beweezen: eene ftille hoop op Gods heil begint in hem te leeven: de zonden, die hem tot eenen laft zyn, en van hem betreurd worden , verfoeit hy, en vindt zich even zoo gewillig om die te verzaaken , als hy dit noodzaakelyk erkent: in de mogenheden des Heeren, begint hy daartegen te ftryden, wenfchende nooit wederom aan de zonde verflaafd te worden: aan den dienft van God , dewyl hy daar zyne eer en zaaligheid in gelegen ziet, geeft hy zich oprecht en onberouwelyk over: 'c is zyne blydfchap, met ziel en ligchaam God te verheerlyken. Deeze inwendige vernieuwing openbaart zich ook naar buiten, in zyn fpreeken, doen, en laaten, in zyne geheele verkeering is het te befpeuren , dat hy een nieuw menfch geworden zy. Tot de gelukkige deelgenooten van deeze hartveranderende Genade mag te recht gezegd worden , uit Genade zyt gy zalig geworden. En zy mogen billyk betuigen, geloofd zy de God ende Vader van onzen Heere Jefus Krijlus, die, naar zyne  GOEDHEID. XIV. Verb. 475 zyne groote Bermhartigheid, ons heeft wedergeboren tot eene leevende hoope. Deeze voorkomende Genade , zouden wy zekerlyk veel te kort doen , en den luilter haarer Heerlykheid grootelyks bezwalken , zoo wy die niet geloofden en fielden eene onwederftaanbaare Genade te zyn, die allen tegenfland, alle verdorvenheid , en afkerigntid van den zondaar overwint. Gemakkelyk liet zich hier dit ftuk bewyzen , doch dewyl wy by de befchouwing van Gods Vryheid (XUde Verhand. §, 50, 51.) hierover ons uitgelaaten hebben , gaan wy dat thans voorby. §. CVI1. Totdie voorkomende Genade behoort' nu ook noch het geloove, dat ter rechtvaardig-! maaking is. De menfch, dus verlicht en werk-i zaam gemaakt, ontvangt dan ook de Genade, om in den Zoone Gods te geloven. Gedrongen, aan den eenen kant, door eene gevoelige erkentenis van zyne zonden, en zyn gevaar , waartegen hy by zich zeiven raad noch uitweg weet, en aan den anderen kant niet minder liefelyk uitgelokt door de vriendelyke verzekeringen van het Evangelie , moet hy zich naar Jefus wenden, ter behoudenis. Hyziet deszelfs Algenoegzaamheid, hy wordt verzekerd nopens deszelfs gewilligheid, de Vader eifcht het, dac men in zynen Zoon geloove, de Zoon wil hec niec minder, hy moec aan dac gebod, dac hem een leeven gegeven is, gehoorzaam zyn. Hy neemt Jefus Kriltus, op de voorwaarden van hec Evangelie, alleen en geheel aan: de zon- n de werk- ;aamheden ran het ;eloof.  476- OVER GODS zonden, de weereld, en alle fchyngoed verzaakt hy, buiten Jefus is hem niets begeerlyk, by de uitnemenheid van deszelfs kennis acht hy alle dingen fchade en drek te zyn. Hy ziet af van eigen wysheid, en zich zeiven dwaas erkennende, begeert hy van dien grooten leeraar wysgemaakt te worden tot zaligheid. Hy verlochent alle eigen gerechtigheid, en waardigheid, wetende, dat die flechts als een wegvverpelyk kleed is, en wenfcht e;nig!yk door het zoenoffer van dien volmaakten Hogepriefter met God verzoend, en tot deszelfs gunff gebragt te worden. Eigen zin en-wil laat hy vaaren , en onderwerpt zich, met eene blymoedige gewilligheid , aan den wil , en ter gehoorzaamheid van deezen Genadigen koning, dien hy trouwe fweert, om te onderhoudende rechten van deszelfs gerechtigheid. De Evangelieeiffchen en voorwaarden zyn hem even zoo welkom als deszelfs beloften. Hy flelt 'er even zoo groot een heil in , dat Jefus de Koning en Heerfcher van de erfgenamen des leevens zyn wil, dan dat Hy hun verzoenende Hogepriefter is. Van de heerfchappy en kracht zyner begeerlykheden begeert hy even zoo zeer ontflagen te worden,'alsvan derzelver vloek en flxaffchulden. Hy is bezield met eenen honger en dorlt naar Jefus en deszelfs gerechtigheid , dien zoekt hy , derwaards wendt hy zich met een redelyk en overklimmend verlangen zyner ziele. En hoe meer hy van Jefus Algenoegzaamheid , en bekoorende hoedanigheden overreed wordt, zoo veel te hartelyker en zuiverer wor-  GOEDHEID. XIV. Verh. 477 worden zyne begeerten ontdoken, om met zynen zielsvriend vereenigd te worden. En in deezen heeft hy geen ruft , ten zy , en tot dat het hem gegeeven worde, om op goede gronden te mogen denken, dat hy aan Hem deel hebbe, en van Hem als een eigendom aangenomen zy. Dan fpreekt de Heer van vreede tot zyne ziel: dan kan de gelovige zeggen, keer weder tot uwe ruft, myne ziel! want de Heer heeft aan u welgedaan, en erkennende de dingen , die de Heer haar gefchonken heeft, moet zy ootmoedig Hem danken, ende zyne Genade pryzen. Dit geloove nu, het zy in zyn beginzel, of in zynen voortgang, is een gewrogt der Goddelyke Genade, die zich daardoor aan zondaaren verheerlykt. V Is u uit Genade gegeven in de zaak van Jefus Kriftus, in Hem te geloven. Uit genade zyt gy zalig geworden door het geloove, ende dat niet uit u, het is Gods gave. §. CV1II. De naalle vrucht en uitwerking van het geloove is de Rechtvaardigmaaking, en daarin verheerlykt zich de Goddelyke genade zeer uitnemend. De zondaar was, wegens zyne ontelbaare en zwaare fchulden, ftraf en verdoemeniswaardig, en zou eeuwig het rampzalig flachtoffer der Goddelyke wraak gebleeven zyn, had de Rechtvaardigheid naar verdienft met hem gehandeld. Maar hier had de Genade gelegenheid en een voorwerp, om zich nadrukkelyli te openbaaren. Zy ftelde eenen Borg voor der ftraffchuldigen, zy bezorgde eene gerechtigheid di In de rechtvaardigmaking.  478 OVER GODS die aan alle de eifichen der wet, die aan alle haare bedreigingen naauwkeurigd voldeed, die alle befchuldigers deed verdommen, waaraan de Rechtvaardige Rechter niets had uittezetten, maar een volmaakt genoegen nam, die den zondaar toegerekend wierd , om hem te rechtvaardigen. Nu kan Genade en Recht, Genade, die onbegrypelyk groot, en ten hoogden top gereezen is, Recht, dat van geen toegeeven weet, en ten vollen voldaan is, allerliefelykd zamen gaan, in het zaligen van den zondaar, die van zyne zonden en ongerechtigheden , zoo als nu getoond is , de levendigde indrukken heeft , zyne onwaardigheid en ftrafwaardigheid ten klaarden bezefc, en uitroepen moet, zoo Gy HEER.' de ongerechtigheden wilt gade/laan, wie zal voor U beftaan? sa fmeeken moet. Gaa niet in het gerechte met uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zy»:'maar met alle zyne zonden en fchulden naar Gods Genade in Kristus zynen toevlucht neemen moet, wenfchende alleenlyk, dac de Vader in zynen Zoon hem aanzie, deszelfs verdienden hem toerekene, en daarom hem de zonden genadig vergeeve, en hem tot een voorwerp van zyne Bermhartigheden en zondaarsliefde aanneeme. En deeze weldaad wordt vooral zeer duidelyk in het Woord van de Genade afgeleid. Wy worden om niet gerechtvaardigd uit zyne Genade, door de verloffing, die in Kriftus Jefus is. Rorvr. III. 24. Geenzins naar fchuld, of verdiend der . wer-  GOEDHEID. XIV. Verh. 479 werken , maar alleen naar Genade wordt dit loon ter rechtvaardigmaaking toegerekend. H. IV. 4. Om die Genade fmeeken boetvaardige, en onder hunne fchulden verlegene zondaren. Straf my niet in Uwen toorn, kaflyd my niet in Uwe grimmigheid. Wees my genadig 0 HEEK!wees my een helper. Wees my genadig, 0 God! naar Uwe Goedertierenheid, delg myne overtredingen uit naar de grootheid Uwer Bermhartigheden, gelyk ons Davids ootmoedige gebeeden zyn opgetekend ; zoodanig was ook 'r gebed van den boetvaardigen tollenaar, 0 God! wees my zondaar genadig. Die Genade moeten zy ook, vergeeving van zonden ontvangen hebbende, met dankbaarheid erkennen en roemen. Loof den HEEK, myne ziel! vergeet geene van zyne weldaaden , die al uwe ongerechtigheid vergeeft. . . Bermhartig ende Genadig is de Heer. Zoo verheerlykt God zyne Goedheid, als eene voorkomende Genade , aan de erfgenaamen des leevens , en maakt hen daardoor bekwaam, om ook dezelve, door betaamelyke werkzaamheeden en plichten daaromtrent, te verheerlyken. §. C1X. Dit werk der Genade wordt, daar; het begonnen is, voortgezet door eene achter ] volgende Genade, die haar werk niet laat fteeken,' maar door de dagelykfche bekeering en heiligma i king van de gelovigen zynen voortgang doet heb- j ben. Dat zy van zonden en verdorvenheden meer I ontdaan worden, de fchuilhoeken van hun hart, de verkeerdheeden die in hunne befte werken noch in* 5y blykt ■oiheeriyk is eene icbiervoU ;ende Ge* iade in de leiiigmaa:i"g.  48o OVER GODS ingemengd zyn , en de afwykmgen van hunnen wandel , nader en klaarer leeren kennen, daarover te onvreedenzyn, daartegen waaken, bidden, en ftryden , van alle befmettingen des vleefches ende des geefts zich reinigen, den ouden menfch kruidlgen en dooden , aan zich zelven meer verloochend, aan de weereld meer gefpeend worden, en zoo ftryden den goeden ftryd des geloofs: dat is het gewrogt der achtervolgende Genade in hun, waardoor zy dus werkzaam gemaakt worden. Dat zy aan den anderen kant meer in alle plichten der heiligmaaking en Godzaligheid toenemen, is insgelyks van en door de aanhoudende invloeden der Genade , die hen tot verheerlyking van God, als den Goedertierenen, luft en kracht geeft, dat wy in de overweeging van hunne plichten en werkzaamheden daaromcrent, nu noch kortelyk moeten befchouwen. -v §. CX. De eerfte en naafte uitwerking van deeze Deugd by en op hun is de Dankbaarheid. Zyn haare weldaaden zoo groot en veel, zoo ouverdiend en aanhoudende , wat moet, wat kan daaruit anders, by elk redelyk gemoed, ontftaan dan dankbaarheid? Al het goede, dat zy zoomildelyknaar het ligchaam genieten, alle die weldaaden, waarmeede zy naar de ziel begunftigd worden, al dat heil, dat zy hoopen , en verwachten, is enkel uit de vrye en milde Goedheid, die geen vvedervergoeding , geen belooning eifcht, welke wy ook nooit geeven kunnen; terwyl zy alleen, lyk eene dankbaare erkentenis en betaamely ke hoog- ach- Door hun ne Dankbaarheid.  GOEDHEID. XIV. Verh. 48 x achting van de begunfligde voorwerpen verwacht , het eenige dat fchepzelen daaromtrent doen kunnen, doch teffens ook de lichtfte, de aangenaamfte plicht. Zy wil , dat haare gunflelingen veel op haare meenigvuldige weldaaden letten, groote gedachten daarvan hebben, met eene eerbiedige gezindheid, en.eene zucht toe dankbaarheid, tot roem en grootmaaking van haare werken, bezield zyn. En hier is ftof, om met verwondering, en in eene heilige verlegenheid uitteroepen, wat zal ik den HEERE vergelden voor alle zyne weldaden? Loof den HEERE myne ziel, . . . en vergeet geene van zyne weldaden. Of zich zeiven , en anderen optewekken. Looft den HEERE, want Hy is goed, want zyne Goedertierenheid is in eeuwigheid. Laat ze voor den HEERE zyne Goedertierenheid looven. Dit is de eigenlyklte plicht omtrent de Goedheid, die daardoor verheerlykt wordt. Wie dank offert 1 zegt God, die zal my eeren. Met deeze Dankbaarheid moet eene hartelyke weder-Liefde omtrent onzen Weldoener verzeld gaan, die niet minder eene vrucht en uitwerking der Goddelyke Goedheid op ons zyn moet. En is 'er eene onder Gods Eigenfchappen, die ons beminnelyk voorkomen moet en kan, het is deeze , die , ontdaan van al het geene de anderen ontzachelyk en geducht doet zyn , zich in eene vriendelykfte gedaante vertoont. Beminnelyk moet zy ons voorkomen op haar zeiven, zoo wy 'er al geen merkeiyke voordeelen van hadden j maar nu III. D. Hh zy Liefde.  'reeze-. 48a OVER GODS zy om met de grootfte, met geduurige weldaden overftroomt, nu wy het leeven, en al het goede, dat wy hebben , en hoopen kunnen , van haaf ontvangen, hoe veel te meer moeten wy dan die niet liefhebben ? Ons hart en genegenheden van weereld en alle fchyngoed los maakende, moeten wy Hem, die ons eerft , en zoo uitnemend heeft liefgehad , de oprechtlle , de vuurigfte, en onuitblufTchelyke wederliefde toedragen. Dit is het eerft en grootft gebod, Gy zult den HEER uiven God liefhebben , met geheel uw hart, met geheel uwe ziek , met uw geheel ver/land. Een gebod dat de Goedheid van het voorwerp der liefde voornamelyk ren grond heeft, en door derzelver meentgvuldige blyken geduurig nieuwen aandrang krygt- Ook moet de aanmerking van Gods Goedheid eene kinderlyke Vreeze in ons verwekken, die , hoe meer wy Hem beminnen, zoo veel te meer ons moet doen fchroomen, dat wy Hem geen ongenoegen geeven. Deeze is de ware vreeze Gods, die uit de bezeffen van zyne Goedheid gebooren wordt. Een edelhartig menfch zal zich daardoor meeft tot eerbied en vreeze Gods gedrongen vinden , om dat God zoo goed is. Dies zal hy de zonden, niet flechts als eene ongehoorzaamheid legen zynen Heer en Wetgever, maar als eene fnoode ondankbaarheid tegen zynen Weldoener, aanmerken, en in deeze gedaante komt hem de Zonde zeer fchandelyk voor, dat doet hem beducht zyn van God te onteeren , en zoo onver- ant-  GOEDHEID. XIV. Verh. 483 antwoordelyk aan deszelfs Goedertierenheden te beantwoorden , Vreezende zal hy komen tot den Heere en deszelfs Goedheid , wetende dat 'er den Heere vergeeving is , op dat Hy gevreesa •worde, en dat Goedheid, veracht ofgemisbruikt, in toorn en wraak ten Iaatiten verandere. Uic deeze Vreeze en Liefde moet de Gehoor zaamhcid omtrent God ontdaan, die niet min» der als eene eigenaartige uicwerking zyner Goedheid moec worden aangemerkt. En zeeker, de dankbaarheid, de Liefde, en Vreeze zouden weinig te beduiden hebben, indien ze niet met de Gehoorzaamheid verzeld gingen: Liefde en Vreeze Gods moeten ons dringen, om zyne geboden te onderhouden. Zoo iemand my liefheeft, die zal myn Woord bewaar en. Joh XIV. 23. Ende die zyn Woord bewaart, in dien is waar lyk de Liefde Gods volmaakt. En dit is de Liefde Gods. dat wy zyne geboden bewaren, ende zyne geboden zyn niet zwaar. Uit Goedheid gaf Hy zyne wetten , ons geluk bedoelde Hy daarmeede, en niets eifcht Hy daarin, dan het geene toe ons bede ftrekr. Onze Gehoorzaamheid kan Hem zoo min voordeel, als onze ongehoorzaamheid nadeel veroorzaaken ; maar tot ons voordeel en wezenlyk geluk dient zyne wet, onze gehoorzaamheid is de fchuldige plicht omtrent zyne Goedheid. De groote de menigvuldige Goedheid van God moet ons doen vergenoegd zyn in en met onslot. Is het eene vrye bedeeling der Goedheid, hoe pad het ons daarover misnoegd te zyn.? Wordt Hh 2 zy Gehoorzaamheid. Vergenoegdheid.  484 OVER GODS Blydfchap zy wyslyk beftuurd, hoe zouden wy haar durven bedillen ? Werkt zy naar de belangen van de Rechtvaardigheid . en moecen wy dan niet het goede dacwy noch hebben, als boven onze verdienden, aan onwaardigen gefchonken, hoogfchatten? Heeft de Heiligheid meede hcare invloeden in de oeffeningen der Goedheid: en moec ons dac niet erinneren, dac wanneer zy ons een of ander fchyngoed onthoudt, zulks ten onzen beften gemeend 2y, of, om ons hart van lagere dingen aftetrekken, en voor betere goederen vatbaar te maken, dienen moec ? komc hec een of ander kwaad ons over, wy mogen onze ondankbaarheid, ons verkwilten van Gods weldaden billyk befchuldigen, en ons waarfchouwen laaten, om voorzichtiger, getrouwer , en heiliger te wandelen. Onvergenoegdheid is ontegenfpreekbaar of eene bekrompene gedachte van Gods Goedheid , of eene benyding van het goede, waarmede zy anderen, en ons niet , bedeeld heeft : en , hoe het ook zy, ten hoogden onbetamelyk voor Godzaligen. En hoe vergenoegd kan en moet hy niet weezen, die het voorwerp eener Goedheid is, die vooralle zyne behoeften gepaft is, die al zyn gebrek vervullen, en hem eens eeuwig gelukkig maken zal? Deeze Goedheid moet ook de oorzaak, en een voorwerp zyn van onze Vreugde. Doet zy by ons wel naar den uitwendigen menfch, wy hebben dat in blydfchap te ontvangen , en te genieten. Ook een iegelyk menfch, denwelken God rykdom $nde goederen gegeven heeft, ende de. macht, om daar*  GOEDHEID. XIV. Verh. 485. daarvan te eeten , ende om zyn deel te neemen, ende om zich te verheugen van zynen arbeiddat zelve is eene gave Gods. Vooral moecen die uitnemender goederen waarby onze ziel leeven, en eeuwig gelukkig zyn ka» , haare bezitteren doen blyde zyn, en roemen: Ik ben zeer vrolyk inden HEERE , myne ziel verheugt haar in mynen God, want Hy heeft my bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid beeft hy my omgedaan. . . IVy zullen ons verheugen ende verblyden in zyne zaligheid, 'c Geene Gods gunflelingen van zyne Goedertierenheden reeds hier geniecen kan hun doen betuigen. Gy hebt vreugde in myn hart gegeeven , meer dan ter tyd, als haar koorn ende moft vermeenigvuldigd zyn. En het geene zy noch daarvan verwachten, en eens hierna genieten zullen , kan hunne blydfchap ongemeen vermeerderen , en hun in verwondering doen uitroepen, O.' boe groot is Uw Goed, dat Gy weggelegd hebt voor de geene, die U vreezen, dat Gygewrogt hebt, voor de geene, die op U vertrouwen ? Is eindelyk de Goedheid de glorievolle Deugd,! die aan al de Volmaaktheeden van God eenen be-! rninnelyken luifter byzec, zy moet dan billykvan ons nagevolgd worden. Goedheid is doorgaans by redelyke weezens eene bekoorende eigenfchap, overal verwekt zy eerbied in de gemoederen, en draagc de achting weg. Paulus maakte eens een onderfcheid tuflchen rechtvaardigen en goeden, Rom. V. 7. de eerfte verdienen hunnen billyken ' Hh 3 lof, ïn navol;ing.  486" OVER GODS lof, maar de laatften vertoonen zich noch meer beminnelyk en pryswaardig. Hierin dan God natevoigen, is de waare volmaaktheid van ons weezen, het geluk voor onze natuur, en het grootile goed waarvoor wy vatbaar zyn. Wy kunnen God niet nader gelyk worden , niet klaarer zyn beeld bezitten, noch vertoonen, dan door Hem in zyne Goedertierenheid , naar derzelver onderfcheidene gedaanten, natevolgen. Hierin wil Jefus , dat zyne lievelingen als rechtgeaarde kinderen van hunnen hemelfchen Vader zich betoonen zullen. Hebt uwe vyanden lief, zegentze die u vervloeken, doet wêl den geenen, die u haaten, ende bidt voor hen , die u geweld aandoen, ende u vervolgen. Op dat gy moogt kinderen zyn van uwen Vader , die in de hemelen is. Want Hy doet zyne Zon opgaan over booze en goede. . . , En hierin beftaat , naar de vermaaning van dien welmeenenden Leeraar , hunne volmaaktheid. Weeft dan gy lieden volmaakt, gelyk Uw Vader, die in de hemelen is , volmaakt is. Matth. V. 44-48. Dus vermaande Paulus, zyt tegen mal'kanderen goedertieren , bermhartig , vergevende malkanderen, gelyk ook God in Kriftus ulieden ver geeven heeft. Zyt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen. Ende wandelt in de liefde, gelyk ook Kriftus ons heeft liefgehad. Efes. IV. 32. V. 1. 2. vergel. met Kol. III. 12 — 15. Door deeze plichten omtrent de Goddelyke Goedheid , waardoor zy in heiligmaaking toenemen , en opwaflên in de Genade, verheerlyken zy  GOEDHEID. XIV. Verh. 487 zy deeze Deugd, en beantwoorden, op eene Go* debehaaglyke wyze, aan dat heilig oogmerk, waartoe Hy dezelve heeft gelieven te openbaaren. §. CXI. Zy ontdekt zich ook heerlyk in haare vertrooftende invloeden , die zy heeft op haare gunftelingen. Zyn wy aan die Goedheid ons weezen fchuldig, met alle de vermogens onzer natuur , en alle de voorrechten van ons lot : hangt het van haar af al wat wy bezitten, en verwachten; zy is dan juift het gepafte en waardig voorwerp van onze hoop en vertrouwen, die op d£ Goedheid , de Liefde , de Bermhartigheid, er Genade van God moet gegrond zyn. Want wai zekerheid kunnen wy hebben, of kan eenig fchepzei ons geeven , dat het goede en de weldadigheden ons volgen zullen alle de dagen van ons lee* ven , dan alleen dat God in zyne \. oedertierenheid onveranderlyk is? Zyn wydan hier noch verre van de volmaaktheid , met zonden geduurig bezet en omringd , voor veelerlei verzoekingen, vyanden , en gevaaren blootgefteld, hoe trooft ryk , hoe hartverfterkend is het daartegen, da\ Gods Genadegaven onberouwelyk zyn ? Dat d< onbezvvykbaare Goedertierenheid haare lievelin gen tegen alle vyanden bewaren , en de verzoe kingen niet gaan laten zal boven hun vermogen maar kracht daartegen , en uitkomft uit dcelvi fthenken zal? Zy leeren het by ondervinding,da 'er flechts een ogenblik is in zynen toorn, maai een leeven in zyne Goedgunjligheid. Zy mogei vertrouwen , dat fchoon Hy wel eens, in eenci klei Zy dient tot trooft. 6 l f  488 OVER GODS En zal tot haareHeer lykheid het Eeuwi' ge Leevei fchenken. kleinen toorn , zyn aangezicht van hun een ogenblik verbergt, Hy echter met eeuwige Goedertierenheden zich hunner ontfermen zal. En of her gen wyken, ende heuvelen wankelen mogten, dat zyne Goedertierenheid van hun niet wyken, dat het verbond zyns vreedes niet wankelen zal. De Heer zal zyne gunftgenooten niet laaten varen , in eeuwigheid worden zy bewaard. Zoo verheerlykt God zyne Genade aan hun langs verfcheide trappen en wegen in dit leeven, terwyl zy tot de voorwerpen van de zelve gefteld zynde, ook de werktuigen worden, om dezelve te verheerlyken, en God daarvoor de eer te geeven , als die de Genade Gods niet te vergeefs ontvangen. §. CXII. lYLar eindelyk zal de Genadegifte ■ Gods het eeuwig leeven zyn door onzen Heere Jefus Kriftus. In den dood zal de Genade hen behouden, en hun Genadige Heer zich openbaaren als een God van volkomen zaligheid, by wien uitkomften zyn tegen den dood. Genade "zal in den jongften dag triomfeeren , wanneer de volheerlyke Rechter in die vriendelykfte en genadige aanfpraak, ten aanhoren van engelen en menfchen, de voorwerpen zyner Liefde rechtvaardigen zal, kornet gy gezegende mynes Vaders , beërvet het koningryk, dat u bereid is , van voor de grondlegging der weereld. En fchoon zy, uit nederigheid, en debewuftheid van hunne onwaardigheid, het onverdiende van die groote zaligheid zullen verklaaren, (hec welk een eigenaartig gevolg van de  GOEDHEID, XIV. Verh. 48o de Genade, en dezelve taal is, die zy hier reeds leerden , niet ons , o HEER ! niet ons , maar Uwen Naam geef de eer van Uwe Goedertierenheid ende Waarheid f) zal nochtans de Rechter zyne Genade aan hun beweezen, uit haare vruchten en uitwerkzelen vertoonen , zyn eigen werk in hun roemen, en hen dien hoogden genadeloon doen wegdragen. Door Genade zullen zy de kroon des leevens ontvangen, ingaan in de vreugde van hunnen Heer , die hun dat groote goed verworven heed, en allergenadigd wil, dat daar Hy is, ook zyne dienaaren zyn, en met Hem eeuwig verheerlykt zullen worden. Zoo zal de Genade Gods, door de gerechtigheid van Jefus Kridus, heerfchen in het eeuwige leeven. En gelyk zich die Goedheid aan het uitverkoren gedacht eeuwig zal verheerlyken , zoo zullen zy ook eindeloos de Goedertierenheden van den Allerhoogden aanbidden, roemen , grootmaken , en die als de eenige oorzaak van hun nimmereindigend geluk verheffen. li BLAD-  BLADWYZER DER VERHANDELINGEN IN DIT DERDE DEEL VERVAT. XII. Verhandeling over Gods Vryheid. BI. i XIII. Verhandeling over Gods Heiligheid. bl. 115 XIV. Verhandeling over Gods Goedertierenhfid. Eerfte Afdeeling. • ■ bl. 238 ■— over Gods Goedheid. Tweede Afdeeling. bl. 325