Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 3491  VERHANDELINGEN over de GODDELYKE EIGENSCHAPPEN, EN DE WEEGEN, LANGS WELKEN DEZELVE AAN, EN VAN DEN MENSCH VERHEERLYKT WORDEN. door LAÜRENTIUS MEIJER, PREDIKANT in TWYZEL en KOOTEN. VIERDE en LAATSTE DEEL. Te GRONINGEN, ByJACOB BOLT, mdcclxxxiii.  APPROBATIE. De ondergefchrevene Profeflbren, uitmakende de Theologifche Faculteit aan de Hoge-School van Stad en Lande, met behoorlijke aandicht gelezen hebbende het vierde en laakte deel der leerhandelingen over de Goddelijke Eigeufchappen, en de wegen, langs welken dezelve aan en van den inènfth verbeet lijkt worden, ontworpen en ter hunne beoordeling overgegeven door den weleerwaardigen en geleerden Hcv^I.aurentius Meijer, bedienaar van het Euangelie in 7 wijzei en Kooien, verklaren ook dit Stuk volkomen gelijk te zijn aan de vorigen, en niet alleen overeenftemmend met onze vaft geftelde^Kerk-leer, maar ook, wegens dejuiftheid en naauwkeurigheid der denkbeelden, die overal daarin doorftraalt, en derzei ver duidelijke manier van voorftel, ontwikkeling, en betoging, uitwekend gefchikt ter bevordering van ware°en bondige Gods kennis, dat hoofdbeginzel van alle zedelijke deugd en Godsvrucht. Weshalve zij dit fchopn en aoorwrocnt werk aan enen iegelijken waarheids minnaar aanprijzen; den voortreffelijken Schrijver met het voorfpoedig ten einde brengen daarvan hartlijk geluk wenfehen; en over dezen en alle zijnen verderen arbeid Gods milden zegen toebfd4en, Groningen, den 9 September 1782, P. CHEVALLIER, Th. Dr. et Prof. G. K U Y P E R S, Th. Dr. et Prof. p. ABRESCH, Th. Dr. et Prof. Kacult. h. t. üecanus. ^ T£^* U B B E R S, Th. Dr. et  VERHANDELINGEN OVER DE GODDELYKE EIGENSCHAPPEN. VYFTIENDE VERHANDELING OVER GODS WAARACHTIGHEID, J o h. VIL 28. Hy is Waarachtig. $. i De Heiligheid van God, als de eerfte onder de zedelyke Volmaaktheden van zynenh Wil, en daarop in de voorgaande Verhandeling^ Zyne Goedheid befchouwd hebbende , moeten wy, naar ons Beftek, thans eene Deugd betrach* ten , die met beiden naauw verknogt is , zyne Waarheid, die uit de Heiligheid vloeit, en benevens anderen de Goedheid meede beftuurt. Öe Eerfte werkt omtrent het zedelyk goed in Liefde, en haat het kwaad, zy heeft eenen invloed in alle Gods werkingen, en is onveranderlyk; daarIV. D. A uit Zamen- afig en 'erdeling.  OVER GODS u d it P h k d d d Wat Waar- C beid in 't \ algemeen , zy? 1 1 ( i ) i \ Onder- fcheid der Waarheid. t volgt, wanneer wy het algemeene denkbeeld, it uiteen bezef van Gods Heiligheid ondtaat, etni^e opzichten nader en in 't byzonder toe:uTen, de Waarheid: de Goedheid is werkzaam om lare fchepzelen, byzonder de redelyken , geluk* ig te maaken, en wordt in haare werkzaamheid , die uit de belangen der andere Volmaakthe?n vloeijen , zeker en onfeilbaar gemaakt door e Waarheid, die wy dan thans belchouwen, en Lerfl deeze Goddelyke Deugd nader verklaaren. Ten tweeden hoe die aan en van den menfch moet verheerlykt worden. §. IT. Om het denkbeeld of de kundigheid, ie het woord Waarheid uitlevert, te onderzoeen , moeten wy, dewyl dat in veelerlei zin gemikt wordt, en onderfcheidene beteekeniflën eeft , eene algemeene kundigheid zoeken, die ip alle de byzondere betekeniflèn , waarin dat voord gebruikt wordt, zich laat toepafTen. In c algemeen zegt dan de Waarheid " eene overeniteminin.g van het eene met het andere: " of, ' eene overeenftemming van het geene, waarvan 2t gezegd wordt, met het geene , dat men 'er ran getuigt. Deeze befchryving is zoo algemeen, dat alle leteekenifTen die het woord Waarheid heeft, laaronder konnen betrokken worden, het geene vy kortelyk nader moeten zien. §. 111. Daar is eene Waarheid in zaaken, of >nderwerpen , wanneer 'er in haare natuur , en in  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 3 in alle haare deeleneene overeenftemming is, zoo dat 'er alles aan zy* wat tot het weezen en de natuur der zaake behoort. Dus by voorbeeld, wanneer een'g metaal alle de eigenfchnppen heeft die tot de natuur of het weezen van goud ofte zilver behooren, en waardoor het van andere metaalen onderfcheiden is, dan zegt men , dat het waar of waarachtig goud of zilver is. In tegendeel, wanneer het flechts de uitwendige gedaante vertoont, maar de overige, en onderfcheidende eigenfchappen van goud en zilver niet heeft, dan noemt men het valfch goud of zilver. En deeze wordt eene waarheid des weezens, of eene over* natuur lyke waarheid (a) genoemd, die aan alle dingen eigen is, vermids al wat 'er is, zyn weeZen, en zyne bepaalde natuur en eigenfchappen heeft. En in deezen zin is het eene zekere (telling by de *vV ysgeeren, dat 'er niets in de natuur is, dat valfch is, of dat zyn behoorlyk weezen en bepaalde natuur niet heeft. Doch voor het naafte wordt de Waarheid aan reedelyke weezens toegefchreven , maar ook in verfcheidene opzichten. Daar is eene waarheid in ons verftand, wanneer onze denkbeelden en begrippen van zaaken, met dezaaken zelve overeenftemmen , en wy ons die zoo voorftellen, en ze zoo kennen, als ze in der daad zyn; en dit is een waar begrip , terwyl het tegengeftelde een A 2 valfch (a) Feritas Metapbyfica five tranfcendenlalis haec di» citur.  4 OVER GODS valfch begrip is, of eene dwaaling. (b) Waar. held is 'er in onzen wil, wanneer deszelfs neigingen of begeerten naar dingen volgens waare denkbeelden , en een waarachtig oordeel beftuurd worden, enwy naar het geene wezenlyk goed is, en ter volmaaking van onzen, (laat dienen kan, en niet naar een Ichyngoed, of dat ons nadeelig is, onze begeerten uitltrekken. En deeze is eene zedelyke waarheid, die ter onderfcheiding van deeeiligemelde waarheid des weezens anders de Waarachtigheid genoemd wordt (c) En daaruit volgt dan ook eene waarheid die naar buiten openbaar wordt : Waarheid in woorden, wanneer die met de gedachten en neigingen van ons hart, als ook met de natuur en omllandigheden der zaaken overeenllemmen: waarvan het tegendeel de Leugen is. Waarheid eindelyk in onze daaden en werken , wanneer ons doen en laaten overeenftemt met onze verplichting, met de wet waaronder wy liaan, met het oogmerk, waartoe wy zyn, en met onze rechtmatige denkbeelden , die wy daarvan hebben : waarvan het tegendeel valfchheid , geveinsdheid , en bedrog is. (b) Deeze wordt by de Wysgeeren eene redenkundigt waarheid {pentas Logica} genaamd. Cc) Paritas Moralis.f. Veracitas. Deeze laat zich als eene dadelyke of werkzaame en deugdelyke hoedanigbeid in rede'yke weezens betrachten: terwyl de waar. heid des weezens als eene lyde/yke hoedanigheid in allerlei, redelyke en redenlooze weezens, kan worden aangemerkt.  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 5 is. In deeze beide opzichten is de waarheid ook eene zedelyke waarheid of waarachtigheid. In alle deeze byzondere opzichten van de waarheid is de eerftgegeevene algemeene befchryving (§. 2.) de grondflag , en het denkbeeld, dat in alle die byzondere betekeniflcn en gebruiken van het woord toepaflèlyk is. Naar deeze orde zullen wy dan voortgaan, en de Waarheid die Gode eigen is, die in verfcheidene opzichten Hem wordt toegefchreven, nader zoeken oprehelderen. §. IV. Eene waarheid des weezens komt Gode toe , en wordt Hem zoo dikwjls toegefchre t ven, dewyl in Hem dat alles is, het welk tot de natuur en het denkbeeld van eenen Allervolmaakt-j ften Geelt , of van een Opperweezen behoort, dat alles bezit Hy op de volmaaktfte wyze : als ook, om dat in dat alles, wat Hy is, en bezit eene naauwkeurigfte overeenftemming , en nergens verfchil, tegenftrydigheid of onderfcheid is, door eene liefelykile Eer heid en Eenvouwigheid is in Hem alles onaffcheidelyk veiknogt: en eindelyk, om dat alles, wat Hy is, ende bezit, Hy dat is, en bezit op de allervolmaaktlre wyze, en Oneindig , zonder dat daaromtrent maate, trap, of bepaaling in Hem plaats heeft. Die vergadering, of, dat ik het zoo noeme, die zamenvloei van de allerhoogfle , en alle mogelyke Volmaaktheden, is zyn Weezen, en behoort tot zyne natuur. Buiten dat kon Hy geen God zyn, maar daardoor is Hy de Waare God. En dit is in de zauk hec zelfde, dat wy by de belchouwing A 3 van Eene W/tar. 'teid des Weezens :omt God oe.  6 OVER GODS van zyne Volmaaktheid, en van zyne Oneindigheid voorheen (in de lil. en IV. Verhandeling) met opzet nader overwogen hebben. In deezen zin wordt Gode in 't heilig Woord meermaalende Waarheid toegeëigend. Dus wordt 'er gezegd , de HE ERE God is de Waarheid. Jerem. X. i o. daar de Waarheid in het afgetrokkene, gelyk elders het Leeven, de Heiligheid, en andere Eigenfchappen, van God getuigd wordt, om te toonen, dat Hy het Goddelyk Weezen bezit, dat Hy God is : gelyk uit het bygevoegde? Hy is de Leevende God, ende een Eeuwig Koning, ook blykt : waarop ook de inhoud en het doelwit van dat geheele hoofdftuk uitloopt. In dien zin wordt JEHOVA als de Waarachtige God., de Schepper cn Regeerder van 't Geheelpi, zoo dikwyls tegen de Afgoden der Heidenen overgefteld , die als ydelheden , in welken geen waarheid is, by den Profeet vs. 3. 8. i5.befchreyen worden , gelyk die elders getekend zyn met eenen naam die zoo veel zege als iet, dat waarlyk niet is, dat het zyn zou , en zyn moet, of waarvoor het gehouden wordt. Dus zegt Paulus, dat een Afgod niets is in de weereld. 1 Kor. VUL 4ü Hy is wel iet, een zaak, een ding, het zy een beeld, „van deeze of geene Hof, otietanders; maar ten aanzien van het geene hy zyn zou» en zyn moeit, of, waarvoor hy gehouden, en gediend wordt js de Afgod een niet , een enkel yerdichtzel, een loutere heriïenfchim. En Galat. IV. 8. zegt hy 'er van, dat zy van natuur  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 7 tuur geen Goden zyn. In dien zin, en met opzicht op die Waarheid des weezens, is het voornamelyk ook te verdaan, wanneer de Zaligmaker God den Vader den eenigen waar en God noemt. Joh. XVII. 3. En wanneer deszelfs leerling van zynen Meefter getuigde, deeze is de Waarachtige God, ende het Eeuwige leevcn. 1 Jon. V. 20. Dus leerde ook Mofes, Gud is Waarheid, ende geen onrecht. Deut. XXXLi. ,4. En dikwyls vindt men die tegenftelling tuflchen den Waaren God en de Afgoden der Heidenen in eenige byzi nderheden uitgevoerd, dewyl Hem het Goddelyk Wezen eigen is, waarvan deeze het minfte niet hebben. In dien zin is. God de Hoogde, de Zelfftandige en Eeuwige Waarheid, en in Hem is niet als Waarheid. En deeze Waarheid komt Hem toe , indien 'er zelfs niets buiten Hem beftond. Maar de Waarachtigheid onderftelt in haare werkzaamheden redelyke weezens buiten Hem beftaande. §. V. Met recht volgt dan hier uit, dat ook alles Waarheid zyn moet, wat in God is, of dat Hem toekomt. Is Hy een Geeft , de Waarheid moet dan in zyn Goddelyk Verftand op de volmaaktfte wyze plaats hebben, en in het zelve niet dan Waarheid, en alle Waarheid zyn. Hy kent zich zeiven, Hy kent de dingen buiten Hem , wat mogelyk is, en dadelyk beftond , of noch is, of noch eens komen zal, in de zienelyke en onzienelyke weereld. De vermogens , de gedachten, de begeerten, de aandoeningen, en met een woord A 4 alle Waarheid is in Gods Verftand.  8 OVER GODS En inGpdi Wil. ' alle werkzaamheden van alleredelyke fchepzelen, zyn voor Hem zoo min verborgen als iet in de ligchamelyke weereld. Zyne kennis is de allerduidelykfte, zy dringt door tot de innigfte gefteldheid van alles. Hierin is de naauwkeurigite overeenftemming met de zaaken , die zy tot haare voorwerpen heeft, geen het minfte verfchil,geen duifternis, geen mogelykheid van dwaaling,heeft hier plaats. Want Gods denkbeelden of gedachten zyn hierin oneindig verfchillend van en verher ven boven der Engelen en Menfchen begrippen: zoodat, daar deeze een afdrukzel, of als de kopyen zyn van de zaaken , die men zich yoorftelt, en daarom lichtelyk met wanbegrippen en dwalingen verzeld kunnen gaan , de Goddelyke denkbeelden , in tegendeel, als het origineel van alles wat beftaat, en mogelyk is , zyn aantemerken, waarvan alle zaaken die 'er zyn, als afdrukzels en kopyen moeten gehouden worden. Hieruit is het klaar, dat 'er oneindig veele waarbeeden in Gods Verftand zyn , dat dit de bron en oorfprong zy van alle waarheeden, en dat Gods kennis allernaauwkeurigft met de zaaken overeenftemme. Waarom Hy een Vader der lichten genoemd, en gezegd wordt een licht te zyn , in het welke ganfch geene duifternis is, gelyk wy by de befchouwing van zyne Alweetenheid gezien hebben. §. VI, Bcfchouwen wy Gods Wil, ook daarin is Waarheid, ende niets dan waarheid, devvyldie met zyn Verftand naauwkeurigft overeenftemt, en de^zeirs waarachtige, of met de zaaken volmaakt over-  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 9 overeenftemmende denkbeelden, ten grond heeft: dewyl die met alle zyne Eigenschappen, met zyn geheele Weezen overeenliemt. Zoo weinig nu als zyn Verftand ergens in feilen of dwaalen kan, even zoo onmogelyk is het ook, dat in zynen Wil eenige verkeerdheid of onwaarheid zoude konnen plaats hebben, 't Geene Hy kiert, dat moet waarachtig goed, en kan geen kwaad, of nooit kwaad zyn , en 't geene Hy verwerpt, dat moet waarachtig kwaad , en kan geen goed, of nooit goed zyn. Verre is het van Hem , dat Hy een i'chyngoed voor een waarachtig zou kiezen, hoedanig zich der menfehen wil dikwvls vergrypt. En in alles, wat Hy wil , of waar omtrent en waartoe zich zyn wü bepaalt, is de naanwkeurigfte overeenftemming, dat moet tot zekere Hem betamende oogmerken dienen, zoo als zyne Wy*heid hec goed vindt, om daardoor zyne Heiligheid te openbaaren, en zyne Heerlykheid te bevorderen. Zyn Wil is dus enkele Waarheid, en eene Liefde der waarheid. Hy heeft de gerechtigheid lief, ende haat de godloosheid. En deeze waarheid in Gods Wil is ook nader gebleeken by de befchouwing van zyne Heiligheid, §. VII. Zoo is bygevolg de JVa'trheid'm God, en het kan niet anders zyn , of deeze openbaart Hy ook naar buiten, het geene wy nu wat nader in 't byzonder hebben te betrachten. De waarheid op haar zeiven , en in eenen bepaalden zin genomen, komt hier eigenlyk niet in aanmerking. Wy hebben hier geen Eigenlchap van Gods WeeA 5 zen, Nadere befciiouwii 2: van de fVaarucbtïgbeid.  IO OVER GODS zen , (§. 4.) ook geen Volmaaktheid van Gods verftand, (§. 5.) nouh ook die deugd van zynen Wil, waardoor Hy de Waarheid lief heeft, (§. 6.) te betrachten, en het g'jene wy daar van hier gezegd hebben , is enkel met oogmerk , om ons daardoor den weg te baanen ter nadere befchouwing van Gods Waarachtigheid, die wy hierboven (§. 3.3 reeds van de Waai beid in het gemeen onderfcheiden henben , en eene zedelyke Waarheid noemdtn. Deeze moet hier bepaaldeiyk het onoerwerp van onze beiJumwing zyn, voor zoo veel zy eene deugd is, die op redeiyke weezens betrekking heeft , en omtrent dezelve geocffend wordt. De Waarachtigheid dan befchryven wy als eene Liefde teropenbaanng van ae Waarheid, " of v' eene pooging om niet anders als waarheid naar buiten te openbaaren, en tevrrtoonen. " Deeze befchryving, opgemaakt uit het geene wy tot hier toe gemeld hebben , leevert ons het eigenlyke denkbeeld uit van die Deugd , die wy hier nader te betrachten hebben. Zy toont ons ook, dat, en waarin de waarachtigheid van de zedelyke Waarheid onderfcheiden is, vermids de laatfte ruimer is dan de eerfte. De laatfte is een Liefde tot de inwendige , de eerfte eene Liefde tot de uitwendige waarheid: de laatfte kan in zekere op« zichten plaats hebben , zonder de eerde , maar de eerfte niet zonder de laatfte. De waarachtigheid is eene zoort van zedelyke Waarheid, en hoe meer deeze in redelyke weezens gevonden wordt, zoo  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 11 zoo veel te meer zullen zy geene ook openbaaren. §. VIII. Deeze deugd zullen wy vooraf, en in het afgetrokkene, wat nader ophelderen, om daardoor tot eene klaarer kennis van Gods Waarachtigheid aanleiding te krygen. Is zy eene openbaaring of vertooning van de Waarheid, wy moeten dan zien, waarin die openbaaring of vertooning van dezelve beftaat. En deeze is gelcegen In de overeenkomft van die teekenen, waardoor wy gewoon zyn ons gemoed te ontdekken , en uittelaaten , met de gedachten van ons verftand , en de begeerten of neigingen van on« zen wil. Deeze teekefien zyn nu by ons in 't gemeen alle die dingen of middelen , waardoor wy anderen iet bekend maaken: en het geene wy bekend maaken, is dan de beteekende zaak. Wanneer nu tuffchen die teekenen, en de beteekende zaak overeenkomft is, dat maakt At waarbeid uit, en wanneer dit ons voorneemen,en luft js, om zulk eene overeenkomft te doen plaatshebben, dat maakt die deugd uit, die wy te waarachtigheid noemen. Die teekenen nu, waardoor wy iet bekend maaken , zyn de woorden, de gebaarden, en de handelingen of daaden. In de plaats van d< woorden heeft men ook andere teekenen, waar door men zonder fpreeken, of by gebrek van d( fpraak, iet kan bekend maaken, wanneer de ge baarden, de houding van het ligchaam, deszelf beweegingen, en voor al in de handen en vinge ren Daartoe behoort de overeenkomft der teekenen, waardoor wy ons uit • laten, met onze gezindheid. i  11 OVER GODS 't Zv, dat wy de godachtenvan ons verftand. ren tot zulke teekenen moeren verftrekken , die het zelfde doel, en dezelfde uitwerking op andere hebben, als onze woorden, en in de plaats van fpraak en taal verftrekken; gelyk men in deltommen kan opmerken: waarom men zulk een behulp en gebruik maaken van bekendmaakende tekenen wel eene taal der Hommen mag noemen, (d) § IX. Hieruit biykt nu, dat het geene v y aan anderen openbaaren , of de gedachten van ons verftand zyn, of de neiging en gezindheid van on. zen wil. En deeze beide Itukken zyn het , die hier, om van de Waarachtigheid een volledig denkbeeld te hebben, moeten in aanmerking komen. In het eerfte opzicht beftaat de waarachtigheid daarin, dat die teekenen, waardoor wy onze gedachten en meening, of ons oordeel over zaaken openbaaren, daarnieede ook overeenftemmen. — Terwyl hierby die gezindheid of dat voorneemen van onzen wil onderfteld wordt, om niets aan anderen te openbaaren, dan het geene waarheid is, of ten minften, om niets voor waarheid by anderen uittegeven, dan het geene wy zelve, naar ons befte [dl De Heer Werenfels van deeze taal der fiommen {Dif. de Loquela Opufc. T. II. 372.) gewag makende, verhaalt van zekere maaltyd aan Hommen gegeven, die met geduurige redenwifielingen , doch zonder 't geluid van fpraake, verzeld gewaelt is. Eu het is onder de Geleerden bekend, dat de Hr. Leibnitz zich moeite gegeven hebbe, om eene Teeken-taal zonder woorden uitte, vinden.  WAARACHTIGHEID. XV Verh. 13 befte weeten en kennis, voor waarheid houden. -— Hoe meer nu iemand in kennis van zaaken gevorderd, en door ervarenheid geoeffend is,of» hoe grooter verftand, en doordringender oordeel hy heeft, zoo veel te bekwaamer is hy ook, om waarheden aan anderen bekend te maaken , en naar maate men hem minder voor dwalingen oordeelt bloot teftuan, zoo veel te meer geloofwaardig zal men hem achten. En in dit opzicht ftaat de waarachtigheid over tegen de leugenachtigheid. Hoewel het ten aanzien van een menfch niet als eene misdaad tegen de waarheid , of een bedryf van onwaarachtigheid kan gehouden worden, wanneer iemand, verplicht zynde om anderen iet bekend te maaken, zulks doet naar zyn befte kennis en wetenfchap van de zaak , waarover hy zich uitlaat , fchoon hy dwaalde : indien hy daarby geen toeleg heeft, om anderen in dwaaling te brengen. Gelyk men dus in de zeedenleer onderfcheid maakt tuffchen liegen en leugenfpreeken- Ook eifcht de waarachtigheid in het be- kendmaaken van onze gedachten aan anderen niet, dat men alle zyne gedachten, op de klaarfte wyze, altyd, en aan allen , openbaare. Men mag wel iet voor zich zeiven behouden, dat men anderen niet bekend maakt , zonder te misdoen tegen de waarachtigheid. Wanneer, by voorbeeld» de andere onvatbaar is, voor het geene, dat hem zoude worden bekend gemaakt, wanneer de bedachtzaamheid en wysheid in de omftandigheden, of  Of de mee ning van onzen wil openbaren 14 OVER GODS of ook de betamelykheid beletten , dat men aan anderen openbanre, het geene men weet. Gelyk in 't gemeen ook , wanneer wy door anderen iet bekend te maaken, van onzen liefdeplicht omtrent hun ter bevordering van hun welzyn, ons niet Zouden kunnen kwyten, waarvan wy aan Profeet JhRtiMiA H. XXXVIII. 24—27. een voorbeeld hebben , die wel een gedeelte , doch niet den geheelen inhoud van zyne zamenfpraak met Koning Zedekia , aan de Vorften , hem daarnaar vragende , openbaarde. Weinig in woorden te zyn is zomtyds zoo groot eene deugd, als de genegenheid om aan anderen uittelaaten het geene men weet. Daar moet ook plaats zyn voor de deugd van ingetoogenheid in deezen, het zwygcn heeft ook zynen gepalten tyd. '/ Is esn ZOt. ganfehen geeft uitlaat : klapachtigheid , praatzucht, achterklap, verraad, buiten kyffchandelyke ondeugden, zyn de oorzaaken of'gevolgen, wanneer men in deezen naar het voorlchrift der wysheid de maate niet houdt. Alk heid behoeft niet akyd gezegd tc worden: waarachtig is hy, die als hy wil, zal, of moet fpreeken, zulks niet anders doet, dan zoo als het met de waarheid beftaat, ten minften naar zyn befte weeten en kennis. • §. X. Is deeze deugd in de tweede plaats werkzaam , om de gezindheid en neigingen van onzen • wil, het zy toegenegenheid tot, of afkeerigheid van perfoonen of zaaken , te openbaaren , dan eifcht de waarachtigheid eene overeenllemming van  WAARACHTIGHEID. XP. Verh. 15 van het geene wy daarvan uitlaaten met onze inwendige gezindheid. En in dit opzicht wordt de waarachtigheid ook wel eene Oprechtheid genoemd. —-— Zal dit nu eene deugd zyn. dan blykr het, dat men eene goede, billyke, ofdeug* delvke gezindhei 1 in den wil onderftellen moet. Ik wil zeggen, dat die gezindheid in den wil overeenkomen moet met de zedelyke gefteldheid van haare voorwerpen: het goede moet een voorwerp van liefde en toegenegenheid, hetkwaade van afkeer en haat zyn : onverfehilligheid, gelyk ook eene firydige gezindheid hieromtrent, kan geenzins voor eene deugd doorgaan. Geen goe» de gezindheid omtrent voorwerpen te hebben, die onze liefde verdienen en wegdragen moeiten , is eene kwaadaartigbeid, en dit daarenboven noch re openbaaren en uittelaaten , is eene ver» foeijelyke en fchaamtelooze floutigheid, buiten welke laatfte de eerfte noch al lydelyker zyn, en ten minften zoo verregaande trap van boosheid niet te kennen geven zou. Dus ook in tegendeel , wanneer men lief heeft het geene men biliyk hiaten moeft, en deeze gezindheid voor den dag brengen, en uitlaaten durft, is insgelyks eene ftrafbaare verkeerdheid, en een bewys van hooggaande zedelyke verdorvenheid. On- deruflchen is het ook eene fchandelyke ondeugd, wanneer men kwaade neigingen heeft, en echter zich uitlaat, als of men het goed voorhad, en dus het tegendeel van zyne gezindheid uitlaat , om eenen anderen te misleiden: welke ondeugden het te*  16" OVERGODS tegengeftelde van de waarachtigheid en oprechtheid zyn, en als valfcbheid, geveinsdheid en bedrog te boek (taan. De waarachtigheid ten aanzien van de ontdekking der gezindheid van onzen wil beftaat dan daarin, dat die gezindheid goed of billyk zy, en dat men ook niet anders dan juifr. die gezindheid , door gepafte of daarmeede overeenkomende teekenen uitlaate. Des niet tegenfraande eilcht echter de waarachtigheid of de oprechtheid niet , dat men altyd, op allerlei wyze , en in alles , tegen allen zyne gezindheid openbaare. 'Er konnen gevallen en omftandigheden zyn, waarin men zyne gezindheid anderen verbergen mag, en moet, zonder nadeel van de oprechtheid, wanneer, by voorbeeld,een ander daarvoor onvatbaar is, wanneer het onnoodig is, en geen nut , maar in tegendeel fchade veroorzaaken zou, dan gebiedt de voorzichtigheid, dat men zich inhoude , en zyne gezindheid verberge. Of, men (lelie eens een Vader kon voorzien , dat wanneer hy ?;yne liefde al te zeer aan zyn kind uitlaat, dit een kwaad gebruik daarvan maaken zoude, hy wil de liefde en andere deugden van zyn kind beproeven , hy is genoodzaakt het te kadyden: in zulke gevallen blyft de oprechte liefde van den Vader omtrent zyn kind, doch hy kan niet gezegd worden tegen de oprechtheid of waarachtigheid te handelen , wanneer hy zyne gezindheid verbergt, en wel eens, naar het oordeel van het kind , het tegendeel uitlaat. Zoodaanig wasJofefs gedrag omtrent zyne broederen, tegen  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. i? tegen welken hy zich vreemd hield, en harde dingen (brak , en deed , om hen te beproeven, en van hunne misdaad te overtuigen, en dit kan niemand laaken. Geen toeleg om te bedriegen, of kwaad te doen, heeft hier plaats, maar om door zulke uitlaatingen vervolgens aanleiding te krygen, om de goede gezindheid en liefde, die men heeft dies te meer met voordeel te kunnen openbaren, en die onbelemmerd werkftellig te maaken, waaronder de oprechtheid en waarachtigheid geenzins benadeeld wordt. §. XI. Hieruit kunnen wy nu nader Gods Waarachtigheid leeren kennen , ten welken einde wy die twee (lukken (§. 9. io,) gemeld , in 't byzonder hebben te overweegen: (1. de openbaring van de gedachten , of de meening van zyn ver ftand, en (2. de bekendmaaking van de gezindheid van zynen Wil , om ten aanzien van beiden te zien, dat, en hoe God waarachtig is. Wat het eerfte betreft, of de openbaaring van de gedachten van zyn verftand, daaromtrent moe. ten wy Gode de Waarachtigheid toefchryven, -h dewyl het geene Hy openbaart, volmaakt overeenftemt met de zaaken , en volkomen waarheid is, en van Hem zei ven als zoodanig erkend wordt: dewyl het zyn onveranderlyke Wil is, om aan zyn redelyk fchepzel niet anders dan Waarheid te openbaaren , gelyk Hy ook niet anders kan: ——■ en dewyl Hy daartoe volmaakt bekwaam o) in (laat is, dien overzulks de hoogfte geloofwaardigheid toekomt, IV. D. B %. XII Deeze byzonderheden worden op Gods Waarachtigheidtoegepaft.  18 OVER GODS Die ons waarbe;d openbaart door bet redenlicbt, §. XII. Deeze Waarachrigheid, waardoor God zyne gedachten aan redelyke fcVpzelen openbaart, kunnen wy als eene waarachtigheid in woorden aanmerken. Doch de woorden neemen wy dan, in eenen ruimeren zin, voor ulle die rekenen of middelen, waardoor Hy zich zeiven, of andere waarheden , heeft willen bekend maaken: voor alles dat van Hem, of van dingen op Hem betrekkelyk, kennelyk is : het zy dat Hy ons zulks of door het redenlicht, of in de H. Schriftuur geopenbaard heeft. Nopens dit alles moeten wy in 't gemeen zeggen, dat het waarheid, en dat God in de openbaaring daarvan waarachtig is. Alle die waarheden, en leerfhikken, door het eene of ander middel ons bekend gemaakt, zyn eene oprechte en onbedriegelyke verklaaring van zyne gedachten , en van zyn oordeel daaromtrent; zy zyn eene waare en weezenlyke vertooning van de gefteldheid dier dingen , die met de ontdekking daarvan aan ons gedaan , naauwkeurig overeenftemmen. Van den God der waarheid herkomftig, Hemmen zy overeen met die waarheden,die 'er in zyn Oneindig Verftand zyn, en zyn daarvan een uitdrukzel, zy Hemmen overeen met alle zyne Eigenfchappen en Volmaaktheden, zy Hemmen ook naauwkeurigfl met elkander overeen , zoo wel die wy by het natuurlyk licht der menfchelyke reden kennen, als diewy uit het bovennatuurlyk beginzel der H. Schriften weeten, daar is geen onderlinge tegenltrydigheid. Wat waarheid is volgens de natuurlyke reden, kan niet valfch zyn  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 19 zyn naar de beginzelen van het redenlicht. Na> demaal het redenlicht en de H. Schriftuur eenen en denzelfden oorfprong hebben van dien God der waarheid, die op de eene en de andere wyze zich heeft willen bekend maaken, waartoe het redenlicht, fchoon volzekere waarheden uitleverende, voor den gevallen menfch onvoldoende was geworden. Die waarheden, by voorbeeld, die wy, ook buiten de nadere Goddelyke openbaring in de H. Schriftuur, zouden hebben kunnen weeten, die Adam in den ftaat der rechtheid bekend waren, die ook noch eenigzins den Heidenen bekend geweeft zyn, zoo als, dat'er een God is, nopens zyn Weezen en Volmaaktheden, de Schepping, en Voorzienigheid omtrent het gefchapene, onze volftrekte af hangelykheid van God , onze verplichting aan Hem, ons meenigvuldig te kort komen daarin, onze ftrafwaardigheid desweegen, het laatfte oordeel en diergelyke , die ftemmen volmaakt overeen met den inhoud der H. Schriftuur, maar worden door deeze in een klaarer licht gefteld, en met gewichtige byvoegzelen, die het natuurlicht nooit zou hebben kunnen ontdekken, vermeerderd , op dat wy door die twee beginzelen eene volmaakte, of voor zondaaren tot zaligheid voldoende kennis zouden hebben. God, die het eene zoo wel als het andere geopenbaard heeft, is de Vader der lichten, de bron en oorzaak van alle waarheid , die zich zeiven nooit kan tegenfpreeken. Ba §• XIII.  20 OVER GODS En vooral in de Fl. Schriftuur. §. XIII. Niet minder moeten wy God ook als waarachtig eerbiedigen in die nadere openbaring, die Hy boven het natuurlicht ons in zyn Heilig woord gegeeven heeft. Dit woord behelft een geloofwaardiglt zamenftel van Goddelyke waarheden, 't Is waar, daarin komen ons zulke verbazende geheimen of verborgenheden voor, die by het redenlicht nooit zouden bekend geworden zyn, die altoos boven deszelfs bereik blyven, en nooit van het eindig vernuft kunnen begreepen worden. Doch deeze moeiten noodzaakelyk in den inhoud van eene nadere Goddelyke openbaaring meede jnvloeijen , of zy waare overtollig , en der Goddelyke Wysheid niet betamelyk geweeft. Dit niet tegenltaande zyn echter die verborgenheden volkomen waarachtig: zy (temmen overeen met die be grippen van Gods Volmaaktheden, die het redenlicht ons uitlevert: zy toonen ons eenen weg van behoudenis voor zondaaren, die met alle Gods Volmaaktheden overeenkomt, en daardoor Gode betamelyk is , die ook als zoodanig zich aan der menfehen konfeienfie openbaart : zy komen ons daar te hulp , daar het redenlicht te kort fchoot en ons voor eeuwig radeloos zou liaan laaten. En geloven wy, volgens de beginzelen van onze reden , dat God Oneindig is , wy mogen dan niet weigeren toeteltemmen, dat 'er in God waarheeden zyn , en van Hem gekend worden , die wy kennen noch begrypen kunnen , die wy echter, wanneer Hy ze ons gelieft te openbaaren, verplicht zyn als waarheden aanteneemen, en te geloven. Voor-  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 21 Vooral, wanneer wy vinden kunnen, dathetaanneenien van zulke leerftukken een onaffcheidelyk verband met onze zaligheid heeft, wanneer wy zulke leerftukken niet anders als Gode betamelyk kunnen befchouwen , en overeenstemmend met zyn oogmerk, om zondaaren eenen weg van behoudenis bekend te maaken. Zoodanig zyn de verborgenheden , in Gods woord ons geopenbaard, waarheden, die ons nader te kennen geeven wat 'er in God, en hoedanig Hy is , die by Hem zeiven in zyn Oneindig Verffand daarvoor erkend worden, in de bekendmaking van welken Hy zich als Waarachtig betoond heeft. Zoodanig zyn ook alle die andere deelen, die tot den inhoud van Gods woord meede behooren, waarvan wy terftond nader iet melden moeten. Dan de gefchiedeniflèn, die ons in de Goddelyke openbaring verhaald worden, verdienen hier, daar wy van de bekendmaking der gedachten van Gods verltand handelen , ook noch eene plaats. Deeze melden ons gebeurteniflen, die zich waar]yk dus hebben toegedragen: degewyde gefchiedverhaalen (Temmen naauwkeurigft met de voorgevallene zaaken , en met de gebeurde lotgevallen overeen , en zyn daarvan de onbedriegelyke getuigeniflèn , zy verdienen dus by ons alle geloofwaardigheid , en eene ongetwyffelde aanneeming. Gelyk ten deele uit de natuur en omftandigheden der verhaalde getuigenidèn blykt, die hunne duidelykfte kenmerken van waarheid altoos meedeB 3 voe-  Die ook niet ander; wil, en voorheeft. a» OVER GODS voeren, en ten deele ook uit derzelver dikwyls blykbaare overeenstemming met de getuigeniffën van vreemde of heidenfche fchryveren, (e) Wy befiuiten dan hieruit, dat God, in het openbaaren van de Gedachten van zyn Verftand, in zyn woord waarachtig is. En hierop doelt het, Wanneer zyn woord zoo dikwyls een woord der waarheid genoemd, wordt, Psalm XLV. 4.CXIX. 43. en elders , of wanneer de Heiland betuigde, uw woord is de waarheid. Joh. XVII. 17. §. XIV. Hiervan zullen wy noch meer overtuigd worden , wanneer wy zien , dat God niet anders wil of kan , dan naar waarheid zyne gedachten te openbaaren. (§. 11.) Waarheid en Waarachtigheid moet ongetwyffeld voor iet, dat zedelyk goed is, gehouden worden, en als zoodanig is het uit kracht van Gods Heiligheid een voorwerp zyner Liefde, en daaruit volgt dan , dat wanneer God zyne gedachten openbaart, Hy zulks zoodanig doe , dat 'er overeenkomft zy tuffchen zyne gedachten, • en het geene Hy openbaart, Hy heeft al, wat Hem betamelyk is, lief; het kan niet gelochend worden, dat het Hem oetamelyk zy, als waarachtig te werk te gaan , wanneer Hy zyne geCe) Met opzet is dit onderwerp van veel e geleerde mannen '" onderzogt en getoond. Zoo als van Tribbechov. veri. tas creationis mundt. Dikkinson Delphi Pboenic apud Crfn. Fajèfcut. Hifi. Pbil. T. 1. Stellingfleet Heil*-. %fi Oprfpronglykbeden. Van Tiix , Voorhof der beidenen. ïiARÖNER , Geloofwaardigheid der Evang. gefcbiede- piffin, en anderen,  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 23 gedachten wil openbaren : overzulks is het Hem zoo eigen en natuurlyk, de waarheid re openbaren, als het Hem eigen en natuurlyk is, dat Hy zich zeiven , dat Hy het goede lief heeft. Hy kan zich zeiven niet verlochenen. En hoe kan 't Hem betamelyk zyn, dwaaling en leugen in de plaats van waarheid aan zyn redelyk fchepzel bekend te maaken? het welk niet eens betamen zou voor het eene fchepzel omtrent het andere : het welk by God ten uitteriïen hatelyk is, van Hem verfoeid, en op het ftrenglte verboden wordt. Hy wil, dat wy de leugenen afleggen , en een iege* lyk de waarheid met onzen naaf en [preken zullen. Hy zal de leugenfprekers verdoen. En zy zullen buiten zyn, een iegelyk, die de leugenen liefheeft, ende doet. Verre zy het dan van God, dat Hy iet anders , dan het geene volkomen de waarheid is, zoude bekend maken! En hoe zou het zich met zyne Goedheid laten overeenbrengen , dat men aan zynen Wil anders dan een itandvaftig voorneemen om de waarheid te openbaaren , zoude toefchryven ? kon Hy dan gezegd worden aan zyn redelyk fchepzel wel te doen, wanneer Hy daaraan openbaarde het welk geen waarheid is? kon Hy daardoor het geluk van zyn fchepzel bevorderen , dat immers in de kennis van waarheid, ende niet in het omhelzen van leugenen gelegen is ? En kan 'er ooit weezenlyk geluk , kan 'er beftendig voordeel uit leugen en dwaaling geboren worden ? zoo zeker dan als God Goedertieren is, zoo noodzakelyk moeten wy Hem B 4 ook  Waartoe Hy ook ten hoogden bekwaam en geloofwaardig \s 54 OVER GODS ook als waarachtig aanmerken, en eenen Wil, die niet anders dan waarheid te openbaaren, onveranderlyk gezind is, aan Hem toefchryven. Daar is ook voor het tegendeel geen de minfte reden te verzinnen. Menfchen mogen zich tot leugenen en het uitltrooijen van onwaarheden laaten beweegen: maar Hy kan in geene verzoeking Zyn, om zyn fchepzel, door het geene Hy openbaart , of door zyne wyze van uitdrukking , te mifleiden. Voordeel, het welk een menfch zich mogt beloven van de leugen, kan Hy 'er niet van hoopen , die in zich zeiven Volmaakt en onverbeterlyk Gelukkig is: geen nadeel, het welk eenen rnenfch van de waarheid te Ipreeken kon affchrikken, heeft Hy ook te vreezen , die Onveranderlyk is, in welken geene zedelyke verfoeyelykheid van dien aart ooit vallen kan. §. XV. By deezen Onveranderlyken Wil, om de waarheid bekend te maaken, moeten wy ook noch aanmerken , dat Hy daartoe volmaakt bekwaam is. (§. ii.) Kortzichtige menfchen, licht ,door vooroordeelen ingenomen , kunnen haaft en dikwyls dwaalen, zoo dat zy, indien ze al wilden, Waarheid aan anderen meededeelen , echter niet kunnen, Maar in God is de hoogfte Volmaaktheid van Verftand , die tot het ontdekken van waarheid kan vereifcht worden, Hy kent alle waarheid in al haaren zamenhang en betrekking Op andere waarheden allerduidelykft. Geen duifternis of verwarring kan 'er in zyn Verftand, geen dwaaling in zyn Oordeel ooit plaats hebben. Hy is  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 25 is Alweetend , en kan nooit iet voor waarheid houden, dat het niet is, of niet daarvoor aanzien, dat zoodanig al is. Zoo onmogelyk het is, dat Hy, door het geene Hy zynen fchepzelen ontdekt, hen in dwaaling zou willen brengen, zoo Oneindig is Hy ook boven het gevaar van dwaalen, en misleid te worden, verheeven. Maakt nu de uitgebreide kennis en fchranderheid van oordeel iemand , diens oprechten wil men in het geene hy bekend maakt aan anderen, niet verdenken mag , ten vollen geloofwaardig: aan God moeten wy bygevolg de hoogde Geloofwaardigheid toefchryven, en al wat Hy ons bekend maakt met volle overreeding voor waarheid aanneemen. 't Is eene geloofwaardige waarachtigheid, die Hem toekomt, waarop wy altyd en in alles ten vollen deunen kunnen. §. XVI. Wy moeten hierby noch eindelyk aanmerken , dat God uit kracht van zyne Waarach tigheid niet alle waarheid, niet alles wat Hy kent, aan zyne fchepzelen behoeft bekend te maaken, als het welke onmogelyk en onnodig is, en ook weinig nut zou doen. Ik zeg onmogelyk: want dat Hy oneindige verHanden buiten zich zou voortbrengen , vatbaai voor alle waarheeden, voor al wat kennelyk is. is eene openbaarde tegendrydigheid. Een eindig verftand, hoedanig dat van alle fchepzelen is, kar nooit begreepen worden, zonder eene bepaalde vatbaarheid te hebben. Hier blykt het eeuwig §n oneindig onderfcheid tuflchen den Schepper. B 5 « Hoewel Hy ons niet alles bekend maakt.  i6 OVER GODS en het fchepzel. . 't Is ook onnodig: want hiervoor zyn noch van Gods noch van des fchepzels zyde redenen , die 'er God toe verplichten zouden, om alles , of meer aan 't fchepzel te openbaaren, of die het noodzakelyk maaken, om meer te weeten. 'Er kan ook uit de waarheden, die wy niet kennen, en om dat wy ze niet kennen , niets afgeleid worden , dat ons zoude doen befiuiten , dat wy ze noodzaakelyk kennen moesten. Ook zou dit ons onnut zyn: dit tog mogen wy uit Gods Heiligheid en Goedheid billyk voor vafr, ftellen, dat Hy ons geen waarheeden, in de kennis van welken wy een weezenlyk belang hebben , en die ter bevordering van ons waar geluk kunnen dienen, heeft willen verbergen , of heeft verborgen gehouden, maar zoo veel als ons daarvan tot zaligheid te weeten nodig en nuttig was, ontdekt heeft. Onze ingebeelde noodzakelykheid en nuttigheid van ruimere o» penbaringen, en van eene kennis van verborgene dingen, mag hier niet ter regelmaat van ons oordeel dienen , die kan ook God niet verplichten, om ons meer bekend te maaken: die is dikwyls eene vermetele weetgierigheid van kittelachtige verftanden, waardoor men zich veelzins aan eene ftraf baare verwaarlozing van de kennis der aangelegenfte en nuttigde waarheden fchuldig maakt. • Het geene God ons geopenbaard heeft, is overvloedig om onze kennis en weetluft te oeffenen , en daarby ons met onze ingefpannenfte vermogens beezig te houden , dat geeft ons de ruim-  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 27 ruimfte en geduurige aanleiding, om het te behartigen en te beoeffenen , en aan de erkende waarheeden gehoorzaam zynde , ons te kwyten van onze menigerlei plichten, voor al den tyd van ons kortftondig leeven: en daarby ons bezighoudende kunnen wy al kaft ons verftand vermoeid, en onze gedachten overftelpt vinden, datwy mee eene ongeoorloofde nieuwsgierigheid niet naar onbekende waarheden behoeven uit te zien. Wy hebben dus niet nodig in verlegenheid te vragen, wie zal voor ons ten hemel vaar en, dat hy voor ons van daar het onbekende haale , en 0ns het zelve hooren laate-, dat wy het weeten? Ofte, wie zal voor ons overvaren aan geene zy* de der zee , dat by het voor ons haale? Maar billyk mogen wy in dit opzicht zeggen, de verborgene dingen zyn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde voor ons, ende onze kin* deren. Kinderen mogen en moeten ook niet alles weeten, en geen verftandig Vader zal aan zyne kinderen alle zyne geheimen ontdekken, geen huisheer aan zyn huisgezin al wat hy voor zich weet, meededeelen. Gods waarachtigheid wordt naar zyne Vryheid door zyneWysheid, zyne Heiligheid , en Goedertierenheid beftuurd , om zoo veel waarheid , als Hem betaamt, en ten beften van zyne fchepzelen dient, te openbaaren. Hierom kan het geenzins tot een benadeelend vooroordeel tegen dezelve getrokken worden, dat Hy ons omtrent de verborgenheden van zyn Weezen en Beftaan, omtrent de Drie-eenheid, en andere  God is ooi Waarachtig in het openbaren van zynen Wil, dat in 't gemeen getoondwordt. *8 OVERGODS dere leerftukken in zyn woord geopenbaard. geen nadere ontdekking gegeven , of ons meerer byzonderheden daaromtrent opgehelderd heeft, dat wy geen kennis van het ryk en de maatfehappy der geeften, van de gefteldheid der andere weereld-deelen buiten onzen aardkloot hebben, dat de toekomende dingen voor ons verborgen zyn. En zy die met eene heilzaame weetluft bezwangerd zyn, die in kennis van waarheden begeeren toeteneemen, mogen het billyk van de Goddelyke Goedertierenheid verwachten, dat die zich, wanneer eens de grenfen van hunne vatbaarheid zullen verwyderd zyn, aan hun niet onbetuigd zal laaten. Betuigt God hun nu , noch veek dingen heb ik u te zeggen, maar gy kont die nu niet dragen , dewyl hun kennen noch maar ten deele is, zy mogen zich daarmede trooften, dat wanneer het volmaakte zal gekomen zyn, het geene ten deele is , zal te met gtdaan worden: ende dat zy, nu ziende door eenen fpiegel in eene duiflere rede, dan zullen zien aangezicht tot aangezicht , ende nu ten deele kennende, alsdan zullen kennen, gelyk ook zy gekend zyn. §. XVII. Is dan God waarachtig in het openbaaren van de gedachten van zyn Verftand, wy moeten Hem ook dus eerbiedigen in de openbaring van de gezindheid van zynen Wil. Al wat Hy daarvan aan zyn redelyk fchepzel bekend maakt, is volkomen waarachtig , het zy dat Hy iet gebiedt , dat wy doen moeten, of verbiedt, dat wy laaten moeten: . het zy dat Hy zyne Liefde  WAARACHTIGHEID. XP. Verh. 39 de en toegenegenheid omtrent zekere voorwerpen, of zynen haat en afkeer daarvan verklaart , en daaromtrent beloften doet van het goede, of bedreigingen van het kwaade : het zy dat Hy opening geeft nopens het geene Hy voorheeft te zullen werken. Dat alles moeten wy als waarheid , en God daaromtrent als waarachtig aanmerken. Terwyl wy ook hier omtrent eene goede, deugdzaame, en Hem betamende gezindheid van zynen Wil in Hem moeten onderftellen, wanneer Hy die naar buiten openbaart, of op de eene of andere wyze te kennen geefr. Deeze byzonderheden hebben wy hier kortelyk na te gaan , ter opheldering van Gods Waarachtigheid in de openbaaring van de gezindheid van zynen Wil. §. XVIII. Het laatftgenoemde neemen wyhier eerft, dat namelyk Gods wil omtrent zyn redelyk fchepzel welmeenend goed , Hem betamend, en deugdelyk gezind zy. En dit doet ons zyne Heiligheid, de eerfte der Zedelyke Volmaaktheeden van zynen Wil , onfeilbaar befluiten. Wanneer wy deeze gadeflaan , kunnen wy niet anders denken , of zyne gezindheid omtrent zyn redelyk fchep. zei moet eene Hem betamende werkzaamheid en neiging van zynen Wil zyn , dip met de Liefde, dewelke Hy tot zich zeiven als het hoogde goed heeft, volmaakt overeenkomt, die daaruit vloeit, en ter bevordering van zyne Heerlykheid ftrekr, ■ Zien wy op zyne Goedheid dan vinden wj eene weldaadige toegenegenheid , die het goedf var 3e gezindïeid van synen VVü ,s alzins waarachtig-  3© OVER GODS van het fchepzel wil, en werkt, die redelyke weezens naar maate van hunne vatbaarheid, en voor zoo veel het met de overige Goddelyke Volmaaktheden overeenkomt, gelukkig maakt. Denken wy aan Gods Rechtvaardigheid, dan moeten wy Hem eene waarachtige gezindheid tot zyn redelyk fchepzel toefchryven , die met deszelfs. zedelyke gefteldheid overeenkomt, waardoor Hy hen« die goed zyn, de deugd liefhebben, en betrachten, niet kan nalaaten lieftehebben, en met weldaden te vergelden: terwyl Hy hen , die kwaad zyn, en aan ondeugden overgegeven, noodzakelyk moet haaten, en door toezenden van het kwaad hen (haffen. Zyne Wysheid doet ons ook befluiten , dat , indien Hy niet eene waarachtige gezindheid tot zyn fchepzel had , indien die niet met zyne Volmaaktheeden, en met den lraat ende bedryvenvan het fchepzel overeenftemde, Hy dan zyn oogmerk omtrent en met het zelve niet bereiken kon. Dan hierover behoeven wy ons in 't byzonder niet breed uittelaaten, dewyl by de befchouwing van Gods Heiligheid en Goedheid gebleeken is, en in de Verhandeling over zyne Rechtvaardigheid blyken zal, dat zyn Wil in het oeffenen van deeze deugden omtrent redelyke fchepzelen werkzaam is, en dus omtrent hen eene waarachtige, eene oprechte , en deugdelyke gezindheid heeft. En voor zoo veel deeze Deugden in'Hem Onveranderlyk zyn , moet ook die gezindheid van zynen Wil- waarvan wy fpreeken, Onveranderlyk, dat is,  WAARACHTIGHEID. Xr. Verb. 31 is , Waarachtig , en nooit van zich zeiven verfchillende zyn. Zoodanig moeten wy nu onderzeilen dat Gods wil omtrent redelyke fchepzelen gezind zy, zal in deszelfs openbaaring, die Deugd, die wy de waarachtigheid noemen, kunnen plaats hebben. §. XIX. Zien wy nu in 't byzonder wat God van zynen Wil omtrent redelyke fchepzelen geo penbaard heeft, (§. 17.) en in de eerfte plaats, wat Hy nopens derzelver gedrag eifcht , wat Hy van hun gedaan of gelaaten wil hebben, of war Hy hun gebiedt en verbiedt, waarin is Hy waarachtig. De zedenleer, voor zoo veel zy zelf uit de beginzelen van de natuurlyke reden kennelyk is, in alle die plichten, die ons dit beginzel opgeeft, en daaruit kunnen worden aangedrongen, is waarachtig: en in dit gedeelte is het redenlicht, fchoon thans gebrekkig en onvoldoende voor den zondaar , zoo wel en zoo klaar een bewys voor Gods Waarachtigheid in het bekendmaaken van de gezindheid van zynen Wil, als de leerftukken, of waarheden , die wy door dit middel kennen, zekere uitdrukzels zyn van. zyne Y\ aarachtigheid in het ontdekken der gedachten van zyn Verftand. Dan dewyl God nader en klaarer zynen Wil omtrent het doen en laaten der menfchen in zyn Woord ontdekt heeft, verdient dat hierin 't byzonder onze opmerking. De volmaakte zedenleer , die ons daarin wordt opgegeven, alle die plichten , die ons daarin ter betrachting worden voor- Ook wat Hy daarvan geopenbaardheeft nopen* ons c'ocn en laten.  3^ OVER GODS voorgeteld , zyn een getuigenis van Gods Waarachtigheid, wat Hy ons gebiedt, dat is ook waarlyk zyne ernftige meening, en Wil, dat het van ons zal en moet gedaan worden: wat Hy ons verbiedt, dat is ook zyne oprechte gezindheid, dat wy het zullen en moeten nalaaten. Het eerfte keurt Hy goed, en daarom gebiedt Hy het: het laatfte keurt Hy af, en daarom verbiedt Hy het. Die zedenleer is in haar geheele beloop volmaakt heilig, en in alle opzichten, voor God, om ze ons voortefchryven, en voor ons, om die te betrachten , betamelyk. Zy ftemt naauwkeurig overeen met Gods hooge Recht en Opperheerfchappy over zyn redelyk maakzel , met de natuurlyke en volflagene afhangelykheid des menfchen van God, en zyne verplichtingen op Hem als Schepper,Onderhouder, Weldoener, Wetgever, Rechter, en hoogfte Einde. Of zy ruft op die nadere afhangelykheid , en zalige betrekking , die de menfch door de verloffing en het Genadewerk op God in Kriftus krygt. Het doen en laaten, de uit en inwendige plichten , in dat woord ons voorgefteld, loopen over het geheel daarop uit , dat God in Kriftus, gelyk Hy het waardig is, en wy het fchuldig zyn, van ons erkend, gediend, en verheerlykt worde. Wie kan dan twyfelen, of de openbaaring van Gods Wil in deezen is volkomen waarachtig? En hieraan geeft zelve het woord der waarheid getuigenis. Dees geopenbaarde wil van God aangaande onzen plicht, is Gods weg, en waarheid, waar-  WAARACHTIGHEID. XV.Verh. 3$ waarin wy wandelen moeten. Psalm LXXXVI. 11. Uwe wet, zegt de Dichter; is de waarheid. Alle uwe geboden zyn waarheid. Psalm CXiX. 142. 151. §. X Xi Zoodanig moeten wy ook aanmerken het geene God betuigt te willen doen aan zyn redelyk fchepzel, wanneer Hy zyne Liefde en toegenegenheid, of zynen haat en af keer daaromtrent bekend maakt in beloften of bedreigingen. Deeze zyn doorgaans aan zekere voorwaarden bepaalden vaftgemaakt, en waarachtige bekendmaakingen van zynen Wil, nopens het geene Hy voorheeft te doen aan deezen en geenen, in welken de bepaalde voorwaarden plaats hebben. Is die voorwaarde het een of ander zedelykgoed in de redelyke fchepzelen, dit, een gewrocht van zyne Heiligheid en Goedertierenheid, dat Hem behaagt, dit belooft Hy ook met zegeningen van het goede te zullen achtervolgen, en zyne gunftelingen nadrukkelyk zyn genoegen in hun, en zyrie goedkeuring van zyn eigen werk te doen ondervinden. Hy heeft zich aan hun vry willig door zyne Beloften verbonden, om uit hunne noden hen te helpen , en naar alle hunne behoeften hen te verzorgen ; Hy heeft zich zeiven daardoor hun als tot een fchuldenaar gemaakt , en in de Beloften niet Hechts verklaard, wat Hy doen wil, maar ook , vermids Hy de voorwaarde in hun gelegd heeft, hen een recht gegeven tot het geene Hy belooft. Zyne Beloften zyn dus waarachtige en geloofwaardiglte bekendmakingen van zyne toege- IV. D. C ne- Ook in zy* ne beloften en bedreig.ngeu.  34 OVER GODS negenheid tot zyn volk, van zyne gezindheid om aan hun weltedoen. Het geene Hy daarin betuigt is ook zyne oprechte Wil, zyn onberouwelyk voorneemen. Want dog , ftek men eens het tegendeel , God waare niet gezind te doen wat Hy belooft , en Hy gaf het beloofde niet, dat zou een onbetamtlyk verfchii tufichen zyne uitlaatingen en zyne gezindheid, dat zou eene onbetamelyke trouweloosheid zyn niet alleen, maar ook tegen zyne Rechtvaardigheid aanloopen, zyne Goedheid verdonkeren , zyne Heiligheid bezwalken, en met de Onveranderlykheid van zynen Wil geheel onbeftaanbaar zyn. Deeze Waarachtigheid van God in zyne Beloften wordt anders in eenen naauweren zin zyne Getrouwigheid genaamd, waarvan zyn Woord met opzet zoo dikwyls fpreekt, om ons daarvan een ruim en verheeven denkbeeld te doen krygen. Het zelfde moeten wy ook denken van zyne Bedreigingen , waardoor Hy betuigt onder zekere voorwaarden aan zommigen het kwaad te zullen toezenden. Zyn nu die voorwaarden het zedeiyk kwaad , het welk van Hem niet is, maar een eigen werk van 't fchepzel, een werk, dat Hy afkeurt , en verfoeit, Hy kan dan ook, volgens zynen Haat tegen het kwaad , niet nalaaten zyn ongenoegen daarover te openbaaren, en dat waar te maaken of te vervullen , wat Hy bedreigde, het geene by tegenftelling uit dezelfde gronden volgt, waaruit wy zoo eeven de zekere vervulling van zyne Beloften hebben afgeleid. Zyne bedreigd-  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 3£ gingen moeten wy overzulks ook als waarachtig, en als onfeilbaare tekenen van de gezindheid van zynen Wil, omtrent hen, waarin, en zoo lang die bepaalde voorwaarde plaatsheeft, aanmerken, (f) C 2 $. XXI. Cf; * Wat aangaat de beloften en de bedreigingen, daar„ omtrent moet men onderfcheid maaken tuflchen het goed en kwaad, dat God belooft en bedreigt, en tusfchen het woord, waardoor Hy belooft en dreigt. „ *t Is openbaar, dat het beloofde goed, of gedreigde kwaad , afhange van eene voorwaarde; of niemand „ overkome , ten zy 'er iet anders vooraf gaa. Want „ niemand zal 'er behouden worden, ten zy hy geloofd j, hebbe, niemand wordt verdoemd, die niet gezondigd „ heeft. Het woord, \vaardoor God belooft, of dreigt, „ toont het naauwfte en onaffcheideiyk verband, waar„ door de beloning met de waarneeming van onzen „ plicht, en de ftraf met het verzuim van dien verknogt is. En door dit verband aantewyzen, raadt God ons de gehoorzaamheid aan, ter verkryging van de belo ■ „ ning , en maant ons af van de misdaad, om de ftraf „ te ontgaan. " Deeze zyn de vertaalde woorden van den Heer Gurtler Jri/1. Tbeol. C. BK 5- 115—118. die hier ter zaake zeer gepaft zyn. ]k moet, eer ik van dit luik afftap, hier noch eene aanmerking byvoegen , dat namelyk doeze gronden (§. 19—22. gefield) geenzins dat by de Godgeleerden van onze kerk begunftigde onderfcheid mffchen den WH des lekens ende den Wtl des weibebagens, noch oofc dat onderfcheid tuflchen Gods Verhul genen en Ge/penbaarden Wil vernietigen. Geiyk de Heer Wagner over Gods Waarachtigheid, bykans op deeze wyze handelende, dit Belluit'er uit opmaakt. (j. £ § 206. p 346.) Wy hebben van dat onderfcheiü iet gemeld m de Elfde Verhand. (§. 6.) Door den Wil des leekens verdaan wy Gods Gebiedenden wil omtrent het zede.yk gedrag van de redelyke fchepzeieu, den waken Hy niet beioueu of bc  2 En in zyne voorzeggingen. i 6 OVER G O D S $. XXI. Geeft God in zvn woord ons opening opens het geene Hy voorheeft te werken in de Voorzeggingen van toekomende dingen, wy moeten bedreigingen aandringt, en deeze is .in zoo verre,Gods Geopenbaarde Wil: en door den Wil des welbebagenS verdaan wy Gods befluit omirent het geene Hy werken of niet werken wil in die fchepzelen ; en voor zoo veel die noch niet ter uitvoering gebragt, en dus ons noch onbekend is, noemen wy dien ook Gods Ver bargenen Wil. Hieromtrent merken wy aan, O dat wy hierdoor geen werkelyk onderfcheid in Gods Wil ftellen, en noch veel minder eenverfchii, of eenige teeendrydL he'd. Even zoo mm als onze broeders van de Augsburgfche Beiydenis in hun onderfcheid tuflchen eenen Voorafgaande» en eenen Volgenden Wil ia God. Al het onderfcheid dat wy hier maaken , is alleen in onze gedachten, en wyze van bevatting, a) Wy delen eene volmaakte overeenkomd tuffchen den wil des teekens ende des welbeba. gens, dit eifcht Gods Waarachtigheid , dit toouen wy hier. En in God is het eene en dezelfde Wil, maar ue voorwerpen, en derzelver omftandighedeu, zyn niet dezelfde, en dat geeft ons aanleiding om de werkingen van Gods Wil daaromtrent dus te onderfcheiden. En zoo is het ook met het onderfcheid luflcben den Geopenbaarde» en Ver bar genen Wil. 3) Ook volgt uit dit onderfcheid geenzins, dat de Genadebeloften van God, in 't Evangelie gedaan , fehoon wy die niet voor algemeene maar voor byzondere houden, niet oprecht of waarachtig zouden kunnen zyn. Wy twyfelen geenzins, ol het is Gods ernftige Wil, en waarachtig voorneemen, om die te vervullen : doeh onder die voorwaarden , door den Wil des teekens bepaald. Hy wil dat alle menfchen zalig worden , door den Wil des tekens laat Hy dat uit, doch daardoor maakt Hy ook op het duidelykft bekend, dat bekeering en geloot de vooi waarden zyn, buiten welken niernaad zal 01 kan zalig worden. Maar deeze voorwaar-  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 3? ten Hem daarin niet minder als Waarachtig aanmerken. Wat Hy voorzegt, dat is ook zyn wil, C 3 dat waarden, die buiten 's menfchen krachten zyn, te werken of niet te werken, dat is door den Wil des Welbchagens , of in Gods Verborgenen Wil vaftgefteld. Hier is bygevolg geen verfchil maar overeenftemming in Gods Wn , en overeenfiemming tuflchen dien , en het geene God daarvan u tlaat., En deeze is de waarachtigheid van Gods Wil, die wy hier ophelderen , en betoogen. 't Schuit my overzulks, dat het geene tegen onze onderfcheiding van Gods Wil wordt ingebragt, een haaftig befluit zy , uit liefde tot de aangenomeue grondftelling van eene a'gemeene Genade gefproten. Ik vertrouw in tegendeel , dat wy veel meer reeden hebben , om het onderfcheid tuflchen eenen vóórgaanden en volgenden , of voorwaar delyken en vo/jlrekten wHm God, te verwerpen, a's niet beftaanbaar met Gods Waarachtigheid. Door den voorgaanden tt»7ftelt men, dat God alle menfchen wil zalig maaken , en door den volgenden, dat God alleenlyk onder voorwaarde van geloof en bekeerirg de menfchen wil zalig maaken. Maar, kan de eerfte voor Waarachtig gehouden worden? katj men wel zeggen , .dat dat waarlyk Gods Wil en voornemen zy , alle menfchen zalig te maaken, wanneer men die genoemde voorwaarde 'er van weg laat, die men eerft tot den Volgenden Wil brengt ? Deeze laatfte blyft dan alleen waarachtig , maar de eerfte kan, volgens dat begrip, daarvoor nier gehouden worden. En wanneer men Gods Wil van eenige voorwaarden , die byden menfeh, en aandeszelfsvryheid zouden (laan, afhangelyk maakt , gelyk in 't byzonder de Socinianen en Remonfiranten doen ; wanneer men het vervuilen van zu'.ke voorwaarden door den menfeh, ftelt of by God onbekend geweeft te zyn , of ten minften dien invloed op zynen Wil niet gehad te hebben, dat die zich daardoor, om iet valt te ftellen nopens der menfchen eeuwig lot, koa of zoude bepaal- hebben\ hoe kao. men zulk eene»  38 OVER GODS dat het in der daad zal gefchieden, en het ïs zyne oprechre meening , om dat of te werken, of toetelaaten op zynen tyd r het zy volflrektelyk» en onbepaald ,. of bepaaldelyk , en onder zekere voorwaarden : zoo als Hy daaromtrent voorzegt heeft, zal het ook gebeuren. Buiten tegenfpraak is dit ten aanzien van de Voorzeggingen in 't heilig Woord, die reeds vervuld zyn. Deeze hebben voornamelyk tot hun onderwerp de komft van den Zaligmaker in de weereld, en de voltooijing van het werk der verlotTïng door Hem; deeze Hemmen naauwkeurigft overeen met het groote oogmerk eener nadere Goddelyke Openbaring, zy moeften den Middelaar in zyne graveersfelen uitbeelden, het heil van de voorwerpen zyner gunft befchryven , en die wegen afteekenen , die God met zyne kerk van tyd tot tyd zou inflaan , tot op den komft van den Verloffer; het een en ander zaamen genomen, moeft dienen, om onseenen waarachtigen en Godebetamenden weg van behoudenis aantewyzen, om Gods Trouwe en Waarheid , de geloofwaardigheid van zyn woord te beveiligen. Men zag, toen zy in de volheid des tyds vervuld wierden, de volmaakte overeenltemming tuffchen Voorzegging en Vervulling, doe bleek het, dat Godjuift zoq eenen Vvorwaardelyktn waarachtig noemen, zoo lang men niet vaft itellen durft, dat Gods WJ zich bepaald befiooten heeft, om die voorwaarden te werken, of niet te werken in den menfeh, die men eerft tot den yvljlnkien fffl brengt?  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 39 zoo gezind geweeft was om te doen , als Hy hei voorzegd had. En uit die reeds vervulde Voorzeggingen, de waarborgen voor Gods Waarachtigheid, kunnen wy met grond de aanmaande zekere vervulling van zulken, die noch openftaan, befluiten; befluiten, dat God die ook , op den by Hem beftemden tyd, zal waar maaken, en doen komen. Of men moed, indien men goed kon vinden , hieromtrent Gods Waarachtigheid in twyfel te trekken, Hem begrypen aan zoo iet onderheevig te zyn, dat oorzaak van trouweloosheid in de menfchen is, dat hen beweegt of noodzaakt hun woord te breeken, ende niet natekomen het geene zy gezegd hebben: dan eene onbedachtzaamheid in 't fpreeken, vergetelheid omtrent hun gegeeven woord, verandering van gedachten en wil , of onmacht ter uitvoering van het geene men gezegd heeft, kunnen in menfchen wel, maar nooit in den Alweetenden, den Oneindig wyzen, den Almachtigen, en Onveranderlyken vallen. Hier voor hebber wydus volle zekerheid , te geloven, dat Go i op zynen tyd zyn woord geftand doen, en de gebeurtenifien der volgende eeuwen, met het geene Hy daaromtrent voorzegd heeft, volmaakt zal doen overeenftemmen. §. XXII. Deeze Waarachtigheid van God in het bekendmaaken van zynen Wil door Wetten, Beloften of Bedreigingen, en door de Voorzeggingen, moeten wy als een onveranderlyk eneeu wig voorneemen van zynen Wil aanmerken. Wi C 4 Hj Deeze Waarachtifrve"d is In hem een ünveranderlykeWil.  OVER GODS Hy ïet van zyne gezindheid omtrent de redelyke fchepzelen openbaaren , het moet overeenftemiiien , met dien Wil en bepaaling daaromtrent, die Hy waarlyk heeft. En zal zyn Wil Heilig zyn, Hy moet het goede gebieden, het kwaade verbieden. Ligt in zyne Volmaaktheden de Zamenhang tuflchen het goede , ende de beloofde belooning, als meede tuffchen het kwaad, en de gedreigde ftraf ? Heeft Hy met eene volmaakte Wysheid, niet minder dan naar zyne Onafhangelyke Vryheid , van eeuwigheid alles beflooten, wat Hy doen of toelaaten wilde; en zou Hy het dan niet meenen en waarlyk voorhebben uittevoeren , wat Hy belooft of dreigt ? Zou Hy zynen befluitenden Wil anders vertoonen en bekendmaken, dan die waarlyk by Hem is vaftgefteld'? Hoe kon dit Hem betamelyk geoordeeld, ofmeteenige waarlchynelykheid overeengebragt worden met zyne zedelyke Volmaaktheden, waardoor Hy van alle onoprechtheid, valfchheid, geveinsdheid,en bedrog , ten eenemaal vreemd en afkeerig is? God is waarheid, ende geen onrecht ! En wat zou Hem daartoe beweegeu ? Wat heeft Hy te vreezen, dat Hem afgaan, of nadeelig zyn zou, wanneer Hy de waare gezindheid van zynen Wil ontdekt? Wat voordeel heeft Hy te hoopen, of wat groofer geluk te verwachten, indien Hy zynen WÜ, en deszelfs meening verbergde, of anders daarvan uitliet, dan Hy waarlyk gezind was? Gaf men eene andere Goddelyke Wet voor, die het kwaaddoen onverhinderd toeliet, en op het  WAARACHTIGHEID. XP. Verh. 4- goede niet aandrong; beriep zich iemand op Goddelyke Beloften , die den godloozen het goede toezeiden , ende den rechtvaardigen het kwaad dreigden: wy zouden en moeiten die onbefchroomd en zonder verder onderzoek verwerpen, als niet beltaanbaar met de by het redenlicht erkende Volmaaktheden van Gods Wil, waarmede de betoogde Waarachtigheid in het ontdekken der gezindheid van Gods Wil zoo naauwkeurig overeenftem t. §. XXIII. Tegen deeze Waarachtigheid van; God itrydt het nu geenzins, dat Hy niet alle ge-, zindheid van zynen Wil, te aller tyd, of aan al-1 len ontdekt : ook is het niet onbeftaanbaar met; zyne Oprechtheid , dat Hy wel eens , nopens de: gezindheid van zynen Wil, zoo iet uitlaat, waaruit men in den eerften opflag eene tegengeftelde, of geheel andere gezindheid , dan Hy waarlyk heeft, zou kunnen belluiten. Dat God alle de voorneemens en bepaalingen van zynen Oneindigen Wil zou meededeelen aan een fchepzel, lydt deszelfs bekrompen natuur niet, terwyl de menfeh zelfs dikwyls onvatbaar is voor de bekendmaking van de gezindheid van Gods Wil omtrent hem. Dus is, by voorbeeld, een zondaar, zoo langhy noch in zyne onboetvaardigheid , en in ongelove Jeeft, fchoon God van eeuwigheid in toegenegene Liefde aan hem gedagt, en hem tot een voorwerp zyner Bermhartigheid uitverkoren had; hy is in zynen natuurftaat onvatbaar voor de verzeekeringen van Gods Gunft en Liefde, die hem in C 5 dien ïn wordt liet benaieeld door ie fchynïrydigïeid, die sich hierj mitrent jpdoet.  45 OVER GODS dien fïaat ook geen voordeel doen, maar wel eer tot nadeel (trekken zouden. Vermits hy 'er maar een kwaad gebruik van maaken, en naar dien lult, dien hy aan de zonde heeft, niet zoude nalaaten op die toekomende Genade te zondigen, en het kwaade te doen, op dat het goede daaruit zoude voortkomen. Maar is hy door de voorkomende Genade tot boetvaardigheid gebragt, en onder een diep vernederend gezicht van zyne zonden verbryzeld van hart, en oprecht begeerig geworden naar de Gunft en ontfermingen van God in Kriftus , dan zal hem zulk eene ontdekking welkom, zeer nuttig, en van gewenfehte uitwerkingen zyn. Dus kunnen ook begenadigde, in eenen vervallenen (laat geraakt, toegevende aan de zonden, der weereld gelykformig, en in eenen maal» ftroom van ongeloof gedompeld zynde , in zulk eenen ftaat onvatbaar zynvoordeblyken van Gods gunftryke toegenegenheid t' hunwaarts , en God heiliglyk noodzaaken , om zyn aangezicht voor hun te verbergen, in tegenheid met hun te wandelen, hen te kaftyden, als het waare, in zynen toorn, en in zyne grimmigheid. Zomtyds verbergt God ook de gezindheid van zynen wil voor hun, door hun zoo iet te doen voorkomen, of bekend te maaken, waaruit zy geheel wat anders befluiten. Wanneer Hy hen ten goeden verzoekt, hun geloove , hunne liefde» hunne gehoorzaamheid , en (kndvaftigheid beproeft, om hun daarna met de verzekerende uitlaatingen van zyne welmeenende gezindheid zoo veel  WAARACHTIGHEID. KV. Verh. 43 veel meer te verblyden. Zoo ging het met Abraham, die de belofte ontvangen had, dat in zyn ziad, in zynen lfaak alle geflachten der aarde zouden gezegend worden; en daarna een bevel kreeg, om deezen zynen geliefden Zoon, Gode ten brandoffer opteofferen , en vervolgens wederom een ander bevel kreeg, recht ftrydig, zoo het Icheen, tegen het eerfte , [trek uwe hand niet uit aan den jongen, en doe hem niet. De belofte is by de uitkomft gebleeken Gods waarachtige gezindheid geweeft te zyn: wat Hy daarvan, en zoo als Hy het bekend gemaakt heeft, heeft Hy ook gedaan , en vervuld, 't Geene hier nu fcheen tegen te locpen was het doorluchtig geval, datuitdrukkelyk eene verzoeking , van God aan Abraham gedaan, genaamd wordt, waarin wy eene tweederlei gedagte en gezindheid van God moeten onderfcheiden, eenen Wil des teekens, of geopenbaarde Wil, en eenen Wil des welbehagens die eerft noch verborgen, dog geenzins met den geopenbaarden ftrydig was, ten deele wilde God hier Abraham verplichten, dat hy zynen Zoon opofferde , en hiermeede ftemde het teeken naauwkeurig overeen , bet welke hem God van deezen zynen Wil gaf, Neem nu uwen Zoon, uwen eenigen, dien gy lief hebt, lfaak, ende .... offer hem ten brandoffer. Dit was het proefgebod, om Abrahams geloof en gehoorzaamheid, om deszelfs edelmoedige verlochendheid op eene helblinkende wyze te doen openbaar worden : doch by Abraham wierd het daarvoor niet gehouden, of als eene  *4 OVER GODS eene beproeving aangezien, dewyl de verberging van dit doel naar Gods Wysheid ter verkryging van dit einde een gepaft middel was, en het geen beproeving voor den Aartsvader zou geweeftzyn, indien hy vooraf de uitkomft der zaak geweeten had. Dan ook maakte God, na dat de beproeving gefchied was, zynen Wil, om lfaak te behouden, en om zyn gebod , waardoor Hy zyn doelwit nu reeds bereikt had, niet ter uicvoering te doen komen , aan Abraham bekend in het laatfte bevel, ftrek uwe hand niet uit enz. In het eerfte bevel wilde God iet , maar niet het geene Abraham meende. En het verfchil tuffchen het eerfte bevel, en het laatfte verbod was niet in de meening van Gods Wil , maar in de opvatting en begrippen van den Aartsvader. Van deeze natuur waaren ook de gevallen van Job, de ontmoetingen van de Kananeefche Vrouw en andere, die men als verzoekingen en beproevingen ten goede moet aanmerken, waarby de oprechte en welmeenende gezindheid van Gods Wil voor eenen tyd wel verborgen bleef voor de menfchen, die uit hunne ontmoetingen, en het geene hun God bekend maakte, in den eerften opflag wel eene tegeogeftelde gezindheid beflooten, dan 'er waarlyk by God was , dewyl zy Gods Wysheid en betamelyk doelwit in die gevallen niet peilen konden. Van achteren echter , en by de uitkomft befpeurden zy Gods zegenpraalende waarachtigheid en oprechtheid, die tot hun befte werkzaam geweefi was. $. XXIV-  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 45 §. XXIV. Dit oordeelden wy ter opheldering, van Gods Waarachngheid te moeten opmerken-, Bellaar zy in eene overeenflemming van Gods ge dachten en wil met het geene Hy daarvan ontdekt:, zy is ook naauw verknogt met alle Gods Volmaaktheden, en daarmeede liefelyk overeenftemmend, dat wy nu noch kortelyk moeten zien. Door zyne Onafhangelykheid kent God alle waarheid uit en van zich zclven, daardoor is ook zyn Wil omtrent zyne fchepzelen werkzaam op zoo eene wyze , dat de grond en reden daarvan in Hem zeiven is , deeze overtuigt ons van zyne Waarachtigheid , of een Onafhangelyk voornee. men om niet anders dan waarneid aan zyn redelyk fchepzel te openbaaren, dewyl dit Hem betaamt, en niets in of buiten Hem eene tegenllelde werkzaamheid in Hem zou kunnen veroorzaaken. Gods Volmaaktheid in de overeenftemming var alle zyne Eigenfchappen beltaande, is niet anders dan zyne Waarachtigheid, en flechts een ruimei denkbeeld , dat zich uitgebreider laat toepaffen en door eene nadere of byzondere toepaffing oj de zaaken, die tot de Waarachtigheid behooren dezelve weezenlyk uitmaakt. Buiten de Waarach tigheid kon de Volmaaktheid van God niet be {taan, het tegendeel daarvan zou eene openbaar onvolmaaktheid zyn, gelyk de leugenachtigheid vallchhèid, en bedrog in-redelyke fchepzelen zyn verre van het allervolmaaktlte weezen. 'r Worc de Waarachtigheid en Oprechtheid buiten tegei fpraak voor eene Volmaaktheid en betaarnélykfi deug Gods Vaaracll* igheid _ floeit uit syw Eirenfehap»pen. t » » I ied  OVER GODS Vervolg hiervan. deugd van redelyke weezens gehouden , billyk moet men die dan ook aan God toerchryven, die als de Oneindige alle Volmaaktheden moet bezitten , dien men deeze zoo min als eenige andere ontzeggen mag. En dewyl Hy ook in deezen boven alle weezens, die 'er iet van deelachtig zyn, oneindig uitmunt , moeten wy zyne Waarachtigheid als Onmeetelyk eerbiedigen. Gelyk ze ons ook , ten aanzien van veele door haar ontdekte waarheeden, Onbegrypclyk moet voorkomen. — Gods Onver anderlykheidbrengt meede, dat Hy altoos dezelfde gezindheid tot de Waarheid heeft, wat Hy daarvoor erkent kan Hem nooit anders voorkomen, wat Hy daarvan bekend maakt, zal Hy nooit herroepen, nimmer van de Waarheid afwyken, of in deezen van zich zeiven verfchillen. Is nu die kennis van Waarheid altoos in zyn Verftand, en deszelfs onaffcheidelyke Eigenfchap, zoo moet ook de gezindheid om Waarheid te openbaaren in Hem Eeuwig zyn. §. XXV. De Geeflelykbeid der Goddelyke natuur brengt ook deeze deugd , de fieraad van redelyke weezens, meede in den Vader der Geeften: ——- die daardoor zich naar buiten werkzaam openbaart door de werkzaamheden van een natuurlyk enzedelyk Leeven. De Alweetenheid en Wysbeid van Gods Verftand zyn de gronden meede van zyne Waarachtigheid : door de eerfte kent Hy alle Waarheid, en is de bron en oorzaak daarvan : en door de laatfte weet Hy uit de eindelooss meenigte van waarheeden die te kiezen, die  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 47 die tot zyn oogmerk meelt dienftig, en Hem betaamelykft zyn, die aangelegen!! en nuttigft zyn voor zyn redelyk maakzel , om te openbaaren. ■ Gods Almacht heeft zeker haare invloe¬ den meede op de Waarachtigheid, en krygt buiten het geene wy daarvan door onze uitwendige zinnen kennen, nadrukkeiykft getuignis doormiddel van deeze, die zich door het redenlicht , en op het klaarfte door het woord der waarheid, ontdekt heeft. Gods Vryheid blykt meede uit de openbaaring van zyne Waarachtigheid, die beffuurd door geene juut de bepaalde waarheden uit eene oneindige meerigre heeft willen ontdekken: nergens blykt ook GodsViyheid klaarer dan uit zyne getuigniflèn , waarin ons de vrye en onberouwelyke gezindheid van zynen Wil ontvouwd wordt: terwyl ook de Waarachtigheid de Vryheid onderfteunt, en zorgedraagt, dat de keuze, naar Gods welbehagen gemaakt, niet te vergeefs zy, maar onfeilbaar ter uitvoering kome. De Heiligheid van God hebben wy reeds hier boven als eenen grondflag van zyne Waarachtigheid vertoond : onder het goede , dat de Heiligheid tot de voorwerpen haarer liefde heeft, moet de waarheid boven al meede geteld worden , en het is een gevolg van zyne Liefde tot zich zeiven, dat Hy niet anders dan Waarheid ontdekt, en de gezindheid van zynen Wil waarachtig bekend maakt, terwyl Hy de leugen en onwaarheid, bedrog en valfchheid onverzettelyk haar. Buiten de waarachtigheid zou Hy omtrent zyn redeJyk fchepzel  4S OVER GODS zei niet kunnen gezegd worden Goedertieren te zyn: ontdekte Hy niets, ontdekte Hy onwaarheid» of handelde Hy bedrieglyk, wie zou dan kunnen denken, dat Hy weldadig waare. Bermhartig* tigheid en Genade is het , dat Hy zyn voornee. men der Genade ontdekt, en eenen weg van behoudenis aan onkundigen en dwaalenden door het woord der waarheid bekendgemaakt heeft. Goedheid en Waarheid, zoo naauw verknogt, worden hierom zoo dikwyls in 't heilig woord zamenge- voegd. Zyne Rechtvaardigheid beftuurt Hem meede in de cpenbaaringen van zyne Waarachtigheid, deeze is een recht dat Hem betaamd, dat ook zyn redelyk fchepzel toekomt. De Rechtvaardigheid wordt in haare onveranderlyke natuur erkend by het licht der waarheid, daardoor wordt zy voor het fchepzel beminneiyk of vreeslyk. — De blyken van zyne Overaltegenwoordigheidvertoonen Hem aan ons ook als den Waarachtigen •> vermids alle zyne werken, als Hem betaamende,^, van de waarheid van zyn Verftand getuigen, en uitdrukzelen zyn van de waarachtige gezindheid van zynen Wil. Is de waarachtigheid eene Hem betaamende Deugd, zy brengt het haare ook meede toe tot zyne Gelukzaligheid, die Hy ongeftoord geniet in de liefde tot, en in de oeffening van het goede. Hieruit volgt, dat Hy, boven het bereik van al die verzoekingen zynde, waardoor fchepzelen van de waarheid kunnen worden afgetrokken , niet anders kan en wil , dan waarheid openbaaren: nademaal zyne Gelukzaligheid  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 49 heid nooit verminderd kan worden, eh nooit ook voor vermeerdering vatbaar is, heeft Hy by het ontdekken van de waarheid niets te vreezen, of" by eene verberging van die niets te hoopen. * In zyne Waarachtigheid beftaat dan ook meede zyne Heerlykbeid, vermids zyne volmaakte Natuur, en het uitmuntende van zyn Weezen door middel van deeze Deugd volheerlyk aan redelyke fchepzelen openbaar wordt , en hen tot zynen Roem aanfpoort. ■ In Hem en van Hem is alle waarheid, die van zich zeiven, zoo als Hy denkt, en wil , en daarvan opening geeft , niet verfchilt. Hy moet dan ook volftrekt Eenvouwig en Een zyn. (g) IV. D. D §• XXVL (g) De Heidenen hebben ook deeze Deugd aan de Godheid toegeëigend. Plato fielt dit ais eene vafte waarheid, " dat de leugentaal en valfchheid onvolmaaktheden zyn, „ by God ende menfchen gehaat. " En beweezen hebbende, dat 'er geen van die redenen, waarom de menfchen , die anders niet ondeugend zyn , wel liegen, in God plaats hebben, befluit hy, " dat de Goddelyke Natuur vry is van alle verzoeking daartoe, 't zy door " eenie voordeel, of vreeze, en dat God daarom een" vouwig en waarachtig is, zoo in zyne woorden als „ datiden, en dat Hy nooit veranderd wordt, noch ons „ bedriegt. " En deeze was de reede, waarom hygeen Dichters in het gemeenebeft gedoogen wilde, dewyl ze leugenen aan de Goden toefchreven (de Republ. L. II. verf. fin.) " Pindaros getuigt, dat God voor leugenen „ onvatbaar is, ende niet bedriegt, noch door daaden, „ noch door raadgevingen. " Aeschylus zegt " , dat „ God niet weet van leugenen te fprceken, maar dat „ Hy alle woord vervult. " Pfanner. 1. c. $• 25.) " Por-  Bewyzen uit de H. Schriftuur 50 OVERGODS §. XXVI. Deeze Bewyzen ontfangen nader licht en fterkte uit Gods heilig Woord. Dat toont ons , dat God Waarachtig is , in 't gemeen, in zulke plaatfen waarin Hy als zoodanig befchreven wordt. Dus vinden wy Hem genoemd den Heiligen en JVaarachtigen. Openu. HL 7. VI. 10. Ben God der Waarheid. Psalm XXXI. 6. en de Zaligmaaker betuigt. Hy is Waarachtig , die my gezonden heeft. Joh. VII. 28. VIII. 26. En Paulus vroeg, z«//?««»£ (der Jooden) ongeloovigheid Gods Geloove (of Geloofwaardigheid)^»/^^»? dat zy verre! Doch God zy Waarachtig, maar alle menfchen leugenachtig. Rom. UI. 3. 4- Dikwyls wordt Hy gepreezen als Groot van W'dda- dig' phyrius verhaalt van Pythagoras, dat deeze eene van zyne lelfen was, " men moet ganfchelyk de waarheid „ fpreeken, want hierdoor alleen konnen de menfchen „ zich Gode gelyk maaken. " En naderhand voegt hy 'er bv: " dar de waarheid zoo groot eene volmaaktheid „ is", dat indien God zich zichtbaar voor de menfchen „ zou maaken, Hy het licht tot zyn ligchaam, en de „ waarheid tot zyne ziel zoude verkiezen. ** (Tt/lotf.b). 407.) Jamblichüs befchryft God " als de bron en eerfte „ oorzaak van alle waarheid. " en elders, " dat Hy de „ waarheid en de wysheid is die alles zonder leu- „ gen doet, maar naar waarheid te werk gaat. " (Pf ander L c. 5. 12.) Plotinus noemt God eenen koning der waarheid, (ld. Ibid. §. n.) Japiter wierd een liefhebber der waarheid, {(pi^xK^e) dewelke Hy voorftond en befchermde, betiteld. (Bruinings jint. Graec. c. XVIIf. I. §. 7.) En de Getrouwheid, als ook de Standvafiigbeid wierden by de Romeinen ais Godinnen vereerd. Beyer ad Selden de Dis Syris p. i26.CnE«&vx..Relig. Gentil. p. 190.  WAARACHTIGHEID. XP. Perk §t digbeid en Waarheid. En de Waarheid des HEEREN is in eeuwigheid. Psalm CXVII. i. Behalven deeze getuigniflèn, in 't gemeen voof Gods Waarachtigheid ftrekkende, hebben wyook byzondere verklaaringen nopens de Waarachtig, heid in de ontdekking van de meening van zyn Verftand , of in zyn woord , ons tot een richtfnoer, en een voorwerp van ons geloove gegeeven, en in de opening van zyne Wilsmeeningaangaande ons gedrag. Gods woord wordt daarom de Waarheid Joh. XVIL \J. genoemd, en een woord der waarheid. Psalm XLV. 4. Kol. I. 5. Het getuignis des HEEREN is gewis. Derech* ten des HEEREN zyn waarheid. Psalm XIX. 8. 10. Gelyk ook dikwyls Psalm CXIX. En over het geheel mag 'er van den inhoud der Goddelyke Openbaaring gezegd worden het geene Paulus van deszelfs hoofdleer getuigde, dat het een getrouw woord is, en aller aanneeming waardig. I. Tim. I. 15. Overvloedig is ook dat woord om ons van Gods Waarachtigheid in zyne beloften te verzekeren, en zyne niet bedriegende Getrouwigbeid te betoogen. Gy zullet dan weeten , zeide Mofes tot Ifraëls volk, dat de HE ERE uwe God die God is, die getrouwe God, die het verbond houdt ende de weldaadigheid , dien die Hem lief hebben , ende zyne geboden houden , tot in duizend geflachten. Dlüt. VII. 0. Tederhartig wierd die van David beleeden. Nu dan Heere HEERE , Gy zyt die God, ende uv:e woorden zullen waar* D a heid  5^ OVER GODS heid zyn. a Sam. VII. 28. en van Ethan dichtkundig uitgebreid, uwe Goedertierenheid, zingt hy, zal eeuwiglyk gebouwd worden, in de be* melen zelve hebt Gy uwe waarheid beveftigd. Psalm LXXX1X. 3. Hy voert God in, dus fpreekende: Myne Goedertierenheid zal Ik van hem niet wegneemen, noch in myne Getrouwigheid niet feilen. Ik zal myn verbond niet ontheiligen , ende het geene uit myne lippen gegaan is, zal ik niet veranderen.- vs. 34. 35. En de HEER, de God Jakobs , wordt geroemd, dat Hy Trouwe houdt in eeuwigheid. Psalm CXLVI. 6. Paulus getuigt, dat Jefus Kriftus een dienaar der befnydenis geworden is , van wegen de Waarheid Gods , op dat Hy bevejligen zoude de beloften der vaderen. Rom. XV. 8. Hy wekt de gelovigen op tot hunnen plicht , Laat ons de onwankelbare belydenis der boope vaft houden, want die het beloofdheeft, is Getrouw.VltnR.X. 23.Gelyk meede 1 Thess. V. 24. 2 Tim. V. 13. Niet minder wordt ons daarin ook Gods Waarachtigheid ten aanzien van zyne bedreigingen betoogd. Deeze wierd van Jofua aan het oude It raël onder het oog gebragt. Het zal gefchieden, gelyk als alle die goede dingen over u gekomen zyn, die de HEEK , uwe God tot u gefproo' ken heeft , alzoo zal de HEER over u komen laaten alle die kwaade dingen, enz. Jos. XXIII. 15. Op de vervulling van zyne bedreigingen ziet 'het ook , wanneer God betuigt, Ik heb het gefprooken. Ik zal het ook doen komen. Jes. XL VI. 11. als meede by Ezüch.XU. 22—28. Ten  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 53 Ten opzichte van de Goddelyke voorzeggingen wordt ons Gods Waarachtigheid getoond door Petrus , die het Profeetifch woord zeer vaft noemt a Pftr. I. 19. en het geene Paulus nopens Gods beloften getuigt, dat mogen wy ook op de voorzeggingen toepaffen, dat ze in Kriftus Jefus Ja en Amen zyn, Gode tot Heerlykheid. 2 Kor. I. ao. Het gezicht zal noch tot eenen heftemden tyd zyn, dan zal Hy het op V einde voortbrengen, ende niet liegen. Zoo Hy vertoeft, verbeid Hem, want Hy zal gewisfelyk komen , Hy zal niet achter blyven. Havj. 11. 3. En hoe zeer wordt niet Gods Waarachtigheid in het een en ander tegen allen achterdocht, en het ongeloof van menfchenkinderen beveiligd, wanneer ons zoo dikwyls verzekerd wordt, dat God niet liegt, en niet liegen kan. Bileamfprak de zekerfte waarheid, God is geen man, dat Hy liigen zoude , nochte eenes menfchen kind, dat het Hem berouwen zoude, zoude Hy iet zeggen, ende niet doen ? ofte fpreeken , ende het niet beflendig maaken ? Num. XXIII. 19. Samuel betuigde: Ook liegt Hy niet, die de overwinning Ifraeïs is,ende het berouwt Hem niet, wantHy is geen menfeh dat Hem iet berouwen zoude. 1 Sam. XV. 29. Paulus zegt, dat God, die het eeuwige leeven belooft heeft, niet liegen kan. Tit. I. 2. En dat, fchoon wy ontrouw zyn , Hy Getrouw blyft, die zich zeiven niet verlochenen kan. a Tim. II. 13. Ja dat het onmogelyk is, dat God liege. Heur. VI. 18. D 3 En  54 OVER GODS En kan 'er plechtiger verzeekering voor Gods Waarachtigheid geëifcht, of verwacht worden, dan wanneer wy vinden , dat Hy, volftrekt geloofwaardig op zyn enkel woord, echter om alle ongeloof in ons te dempen, met eeden geliefde daartuffchen te komen, om allen achterdocht nopens zyne geloofwaardigheid de hartader aftefnyden. Hy zweert byzich zeiven, by zyn Leeven, by zyne Heiligheid, die Hem zoo lief is: om, gelyk 'er de Apoftel over aanmerkt, de onveranderlykheid van zynen raad te overvloediger te bewyzen, bediende Hy zich van het middel, dat onder de menfchen tot eene plechtigfte bevejliging dient, ende een einde maakt van alle tegenfpreking. Hebr. VI. 17. Nadrukkelyk pleiten ook voor Gods Waarachtigheid die betuigingen van Zynen haat tegen de leugenen, de valfchheid, en bedrog, waarvan wy in het vervolg melden moeten. Als meede de geduchte bedreigingen en dadelyke uitvoeringen van llraften aan trouwlooze woord en eedbreekers : waarvan in Sauls misbedryf tegen de Gibeöniten, geftraftin zyn nakomelingen 2 Sam. XXI. en in koning Zedekia Ezech. XVII. 15 — 19- voorbeelden te zien zyn. Het een en ander, dat wy uit getuignifTen der H. Schrift beweerd hebben, ligt ook opgeflooten in Gods uitmuntenden of gedenknaam JEHOVAH, die van een werkwoord, dat zyn beteekent, afkomende , God voorllelt als die wil ende zal zyn in het houden van zyn woord, in het vervullen van zyne beloften ende bedreigingen , die geene die  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 55 die Hy is en was in het bekendmaaken van dezelve. Dus verklaarde God zelve deezen zynen naam aan Mofes. IK ZAL ZYN, DIE IK ZYN ZAL. Ook zeide Hy, alzoozult gy tot de kinderen Ifraëls zeggen, IK ZAL ZYN, heeft my tot u lieden gezonden HE ERE . . is myn naam eeuwiglyk, ende myn gedachtenis van gejlachte tot geflachte. Exod. III. 14. 15. Dus wordt door deezen naam die Volmaaktheid van God (om thans geene andere te melden) byzonder uitgedrukt, waardoor Hy zyn zal ten aanzien van zyn woord, gelyk Hy is ten aanzien van zyn Weezen, Onveranderlyk en Waarachtig: en wanneer Hy zich als waarachtig openbaart toont Hy daardoor ook met der daad, dat Hy is en was. Deezen doorluchtigen naam moeten wy dus billyk als een onderpand van Gods onveranderlyke Waarachtigheid en onfeilbaare Getrouwigheid aanmerken , Ik de HEER worde niet veranderd, daarom zyt gy, 0 kinderen Jakobs niet verteerd. Mal. III 6. Hierop doelt ook het woord Amen, van God als een naam of eene omfchryving gebruikt, Jesaj. LXV. 16. Wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God (Amen) der waarheid, ende wie zweeren zal op aarde, die zal zweeren by den God (Amen) der waarheid, (h) D 4 Dit (lï) Het wortelwoord |qn zegt eigenlyk vafl of fteevig zyn, en byzonder in de voeten, en op den gang, wanneer men vafte treeden doet, dat de voet niet ftruikelt, wag-  5^ OVER GODS Dit woord, dikwyls als een formulier van eeden, of als eene antwoord op beëedigde vragen, of als eene toeftemming, die onder eede gefchied, voorkomende , geeft wanneer het van God gebruikt wordt, ten minllen te kennen zyne waarachtigheid , die ons verplicht om te gelooven, dat al wat Hy bekend maakt , waarlyk zoodanig is of zyn zal, als Hy getuigt, (i) §. XXVII, waggelt, ofuitglydt. Hiervan is het zinbeeldig overgenomen om de waarheid, de waarachtigheid, üe geloofwaardigheid , uittedrukken , als waarin eene zedelyke vaftigheid voor en in het gemoed is. Schultens ad Proverb. p. 79. 279. & alibi., Q) Ook de Joden hebben Gods Waarachtigheid erkend en beleeden. Met veel ophef, en breedvoerig wordt 'er van by hun gemeld , en gemeen is het, dat zy Gods Waarachtigheid als zyn zegel aanmerken en uitgeven (Büxtorf Lex. Cbald. Thaltn. ad voc. rVON.) En R. Abr. Jagiel zegt in den Joodfcben Catechismus p. 49. " Wacht u, dat gy niemand zoodanig ontziet, dat gy „ 'er de Waarheid om verlasten zoudt. Deeze moet „ gy boven al omhelzen : Want God is Heilig, en zyn „ Zeegel is de Waarheid. " En ongetwyfeld hebben de oudere kabba'.iilifche leermeefters onder de Jooden op deeze Deugd ook gedoeld , wanneer zy aan hunne ge. heimzinnige figuur ook eenen gordel toefchreven, en deeze was piXSn / die Jieraad, daarby zy den naam JEHOVAH voegden. Die iierlyke Gordel was nu , 0vereenkomftig met den zinbeelcligen ftyl der gewydefchryyeren , behalven de Rechtvaardigheid ook de Waarheid die de gordel van Meffias lendenen zyn zou. Jes. XI. 5. iVitr. Obf. Sacr. L. 1. c. 3. §. 7.) En R. Maimon telt het uitdrukkelyk meede onder Gods Eigenfchappen , dat Hy Waarachtig is. (JFund. Leg. c. VI. §. 50 ln hunne geloofs artikelen belydert zy die meer dan eens. ln  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 57 §. XXVII. Hoewel zich nu hieruit liet opmaa 1 ken, dat de menfchen genoegzaam in't algemeen daarvoor houden , dat God waarachtig is, ontbreekt het echter niet aan zulken, die zich hier tegen fterk verzetten. En is 'er eene van Gods volmaaktheden, die door ftervelingen beftreeden wordt, dan is het deeze in 't byzonder. Zy,die eenen natuurlyken en algemeenen Godsdienll als voldoende voor den menfeh bepleiten, en vyanden zyn van eene nadere Goddelyke openbaring, maaken 'er met opzet hun werk van , om Gods Waarachtigheid te verkleenen, en te verdonkeren. Alle fchynttrydigheden , die 'er in 't Bybelwoord voorkomen , die men meent dat met het redenlicht, of met de eige getuigniffen van dat woord, onderling vergeleeken , niet zouden beftaanbaaj zyn, worden van hun zorgvuldig by een gezogt, om maar Gods Waarachtigheid , en de geloof waardigheid van zyn woord verdacht te maaken Van Heidenen wierd dit wel eer gedaan, gelyl onder hen Celsus , Porphyrius , Julianus , ei andere zich daardoor eenen naam gemaakt hebben En noch is dit bet toeleg van de Naturalifien, ei den tweeden artikel, fesden en achtften, melden zy 't va:. En R. Bechai zegt , " die valfchelyk zweeri „ maakt God ten leugenaar , ende verlochent Hen „ want dit is de beteekenis van den eed, gelyk God ze ve de Waarheid is, alzoo zyn ook myne woordc „ Waarachtig. Indien nu hy, die zweert, zyne woo „ den niet vei vult, ziet, hy maakt God tot eenen le „ genaar. " Cak.«oy uidfar. ad Gooow. M &' j 856. fegen- iverpingen :egen Gods ÏVaarach- jgheid morden Dpgeloft. I I r > 5 1nrt>,  58 OVER GODS en Deïften der jongfre tyden. Dan om de wydjoopigheid hier te vermyden, zullen wy daarover in geen byzonderheden ons uitlaaten. Eene en andere zwarigheid zullen wy hier flechts aanhaalen en oploflen. Men kan het, by voor. beeld , met Gods Waarachtigheid niet overeenbrengen , dat Hy gezegd wordt eene kracht der dwaaling den menfchen toetezenden, dat zy de leugenen zouden geloven. 2 Thess. II. ij. Doch dat deeze en zoortgelyke fpreekwyzen niet werkender maar toelatender wyze moeten verftaan worden, is overvloedig klaar, wanneer wy fchrifc met fchrift vergelyken , waarin dikwyls iet werkender wyze . of zelf gebiedender wyze wordt uitgedrukt, en aan God toegeichreven, dat niet anders dan toelatender wyze kan begrepen worden. En dat God zomtyds dwalingen toelaat,is naar zyn rechtvaardig oordeel over hun , die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, om zalig te worden, en een welbehagen gehad hebben in de ongerechtigheid, vs. 10. 12. dewelken God , overmids het hun niet goed gedagt heeft, Hem in erkentenis te houden, overgegeeven heeft in eenen verkeerden zin, om te doen, en dus ook om te geloven, dingen die niet betamen: als die de waarheid Gods veranderd hebben in den leugen. Rom. I. 28. 25. Dus moet het ook verftaan worden, wanneer God valfche profeeten gezegd wordt te zenden, die, door den leugengeefl: gedreven, leugenen en onwaarheid in zynen naam aan hun, die de Jeu-  WAARACHTIGHEID. XV. Verb. 59 genen liefhebben, verkondigen: gelyk wy i Kon. XX11I. en Ezech. XIV. vinden , daar een blykbaar rechtvaardig oordeel van God over verflokte zondaaren de grond van zyne heilige toelaating geweeft is. En wordt 'er Jer. IV 10. gezegd: Ach Heere HEEREl waarlyk Gy hebt dit volk, ende Jerufalem , grootelyks bedrogen, zeggende, gy lieden zullet vreede hebben, daar het zweert tot aan de ziele raakt. Daar moet de Profeet verftaan worden , fpreekende naar het oordeel, en met de woorden van het verbyfterd volk, dat zich op eene uitwendige en geveinsde bekeering den vreede beloofde, en aan het getm'gnis van de valfche Profeeten geloovende, niet dan van voorfpoed droomde. Maar dit anders uitvallende, zegt de onboetvaardige meenigte, dat zy van God bedrogen is. Van meer belang is het ook niet, dat men zich op beloften of voorzeggingen beroept, die niet zouden vervuld zyn: want daaromtrent heeft men de voorwaarden en bepaalingen optemerken, die 'er by de beloften of voorzeggingen uitgedrukt, of ftilzwygende daaronder begrepen zyn. (k) §. XXVIII. (k) Breeder heeft ter verdeediging van Gods Waarachtigheid tegen deeze inwerpingen zich uitgelaaten de Heer TnxorsoN bl. 410. fqq. en Stakhoüse bi. 327. fqq. Gelyk over 't gehee! ter Verdeediging van Gods Waarachtigheid veele fchriften van uitmuntende Mannen diea lof verdienen.  6o OVER GODS De be- fchu'digin gen tenen oi;s, beantwoord. I t $. XXVfll. Ook mag ik hier niet met ftilzwygen voorby gaan, dat wy zelf hier omtrent onder befchuldiging liggen by de geenen, die buiten onze kerk zyn. Uit het leerftuk der Gereformeerde kerk aangaande Gods Eeuwige Voorbepaaling omtrent der mtnfchen uiterft lot, of de Goddelyke Verkiezing en Verwerping, vergeleeken met de betuigingen van Gods Wil , ter bekeering en behoudenis van zondaaren , derzelver noodiging > om deel te neemen in het verworven heil, en de aanbieding van Genade , trekt men het gevolg, dat het een met het ander onbeftaanbaar zyn zou: dat God het laatfte niet ernftig, welmeenend, of ter goeder Trouwe zou kunnen doen. Waarby dan, het eerfte (taande gehouden wordende, Gods Waarachtigheid, ten opzicht van het laatfte in verdacht komen moeit. Geen luft te hebben in den dood des zondaars: en nochtans door een onher. roepelyk befluit zoo veelen onveranderlyk aan den dood te doen onderheevig zyn. Niet te willen, dat eenige verkoren gaan, maar dat ze alle tot bekeering komen, en dat alle menfchen zalig worden: en echter den meeften dat geene te onthouden , het welke zy , om hun eeuwig verderf te sntvlieden, en om tot bekeering en zaligheid te tomen, volftrektnoodig hebben. Dit meent men, lat niet te zaamen beftaan kan, en dat wy by ons gevoelen omtrent Gods Befluit, of Verborgenen Wil, dat oprechteen welmeenende vauGodsGe* )penbaarden Wil, benadeelen , en prys geeven. Be-  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. 61 Bekend is het, dat dit tegen deleer der hervormde kerk van veelen wordt ingebragt. (1) Voor (1) Dat deeze tegenwerping ons gemaakt wordt van deS*. cinianen, blykt uit Socin. Praele&. Tbeol c. VL Daar gezegd wordt, dat indien onze leer doorgaat, " men „ dan Gode geveinsdheid verzeld met bedrog toefehry„ ve. Nademaal Hy reeds beften heeft, dat een groot, „ ja het grootfte deel der geenen , die de Evangeliepre- diking hooren, niet za! behouden worden, daar Hy „ nochtans door die prediking alle heil aan allen laat „ aanbieden. Hy doet bygevolg werkelyk iet waarvan Hy het tegendeel vertoont. En dit is eigenlyk vein" zen. en te erger , dewyl Hy het doet in eene zaak, „ waardoor iemand bedrogen wordt. En ot men „ niet hierover met recht zich beklagen mag van bedro- gen te zyn, laat ik aan het oordeel van een iegelyk. " Peltius Harm. Remonflr. & Socin. p. 102. Daar men ook zien kan, dat de Remonflr anten zich van deze fde tegenwerping bedienen, gelyk meede by Stapfsr TbeolPol. T. IV. p. 568. En Stakhouse Godgeleerdb. II Veel U. 29. 30. &c. Ook heeft onder de Bioeders der Augsburgfche Belydenis ons dit voorgeworpen Kromayer aangehaald yanGoRTLEi.7»^ Tbeol. c. XIII. §. 65. EuCyprianus byStapfer I. c. T. V.p. 277. Ende Heer Bütstett, over Gods Waarachtigheid handelende, haalt de dwaaling van Saurin aan, die overtuigd zou zyn, van God tot eenen leugenaar gemaakt te hebben, en laat zich daarby dus uit over onze leer L c. p. 344. fqq- Ik zal deszelfs redeneering , met tnffchengevoegde korte wederleggende aanmerkingen, vertaald opgeven. " Mo„ gelyk zegt hy, zal men niet mistaften, indien mende „ voetftappen van Saurins dwaling in den zamenhang „ der leerde! lingen van de Gereformeerden , inzonder„ heid van hun , die de befluiten der Dordrechtfche 5, Kerkvergadering al te fterk aanhangen , zoekt. „ Het gevoelen van deeze kerk omtrent de Goddelyke „ Verkiezing , laat zich niet anders bepleiten , ten zy „ men  6~a OVERGODS Voor zoo veel nu deeze tegenwerping ons ook een bekrompene bevatting van de Goddelyke Goedheid men eene nieuwe Schriftuur maake , waarin Gods „ Verborgene en Geopenbaarde Wil, aangaande het 3, werk der zaligheid , onderfcheiden worden. Men ftaar „ toe, dat Gods algemeene Genade in zyHen Geopen„ baarden Wil in de H. Schriftuur gegrond zy, " (te weeten , dat allen , die met de Evangeliebediening begunftigd worden , de plicht wordt voorgefteld, en aangedrongen , om langs den weg van bekeering en ge.oof de Genade en hunne zaligheid te zoeken. Doch geen algemeene Genade, zoo als hy ze, naar het ftelfel zvner kerk, begrypt.) Men wil echter ook te gelyk de byzondere Genade van God in den Verborgenen en niet Geopenbaarden Wil van God gevonden hebben. (En deeze verzinnen wy niet buiten de Goddelyke Openbaring, want die geeft 'er ons de overvloedigfte en duidelyklie aanleiding toe.) - - - - Met twee aanmerkingen zal ik deeze dwaling tegengaan. Men eifcht billyk voor eerft bewys voor deeze verdeeling van Gods Wil. (Wy verdieien niet, maar onderfcheiden dus Gods Wil, en het bewys daarvoor is overlang , en van veelen gegeven , en dat men de kracht van het bewys niet zien, noch aannemen wil, is buiten onze fchuld. En daarom wordt 'er zonder grond wyders gezegd.) Zoo lang men naar de gewooue reden te werk gaat, zoo lang zal men dit bewys . ook fchuidig biyven. (Dan daar de gewoone en eenvouwigfie kundigheden van het redenlicht , opgehelderd door de duideiykfte beginzelen van fchriftuurlyke Waarheden , ons hiervoor ten bewys ftrekken , behoeft zich niemand aan deeze uitdaging te kreunen, zoo min als aan het geene 'er van dien Aufteur vervolgent met roepaiïïng op dit onderwerp gezegd wordt nopens de wyze, hoe onze re^en omtrent de Schriftuur heeft te werk te gaan , dat ik als weinig ter zaak dienende, veilig tan overflaau.) Dan indien deeze verdeling al groud had, zal  WAARACHTIGHEID. XP. Verh. 63 heid aanwyft, zullen wy ons daarover hier niet uitlaaien , nademaal wy voorheen op zyne plaats reeds „ zal zy dan goedmaken, wat men 'er door bedoelt? Men zoude het onder de menfchelyke zwakheden tel„ len , indien de Groten deezer weereld hunne bevelen „ Hechts ten hal ven aan de onderdanen openbaarden, „ en het overige by zich verborgen houden wilden, om „ het eens by gelegenheid dooreen fpreekhoorn hentoe- teroepen. " (Ook deeze gelykenis dient hier geheel niet ter zaake. Beter laat zich hier eene vergelyking maken tuflchen de openbaring der gedachten van het Goddelyk Verftand , waarvan ons flechts een geringft deel is te kennen gegeven, terwyl God oneindig veei aan zyne uetenfchap voorbehouden heeft : en de openbaring van Gods Wil, waaromtrent wy ook zonder ongerymdheid mogen befluiten, dat God dezelfde handelwys, als in het mededeelen van zyne kennis gekozen heeft) " En „ noch eenvouwiger zouden de onderdanen handelen }) indien zy tegen den bekendgemaakt en wil van hun„ nen Heer leven wilden , denkende , de Vorft heeft een gedeelte van zynen Wil verborgen gehouden." (En noch minder paft dit hier, dewyl wy geen tegenftrydigdigheid tuflchen Gods Verborgenen en Geopenbaarden Wil ooit toeftaan, en alleen den laatften als de ontegenzeggelykc regelmaat van ons leven en gedrag aanmerken.) " Handelen wy dan onvernuftig, wanneer wy ons „ geloof naar den Geopenbaarden Wil van den koning „ der koningen fchikken, en die deur gc-flooten laten, „ achter dewelke Gods verborgene Wil, en met naame „ die byzondere Genade zou verfcholen liggen? " (En dewyl deeze juift de handel*ys is, die volgens de teergronden der Gereformeerden aangedrongen en goedgekeurd wordt, konnen wy in deezen van geen onrede. lyte handelwyze met reden befchuldigd worden.) " ln3, dien ook zelf die dubbele Gods Wil niet zonder grond » ge-  64 OVER GODS reeds onderzogc hebben, wat 'er zy van de Algemeene of Byzondere Genade. Dan voor zoo veel dit Gods Waarachtigheid raakt, merken wy daarover kortelyk aan, dat niemand der Gereformeerden , volgens de leergronden van onze kerk, ontkennen zal, noch kan, dat God in het vóórhellen van zynen Geopenbaarden Wil, oprecht, „ gefield wierd, handelden wy echter redelyker, wan„ neer wy naar 's Heeren Geopenbaarden Wil , geloof „ en leven fchikten. " (Maar dan zou het onredelyke ongehoorzaamheid, en ftyfhoofdig ongeloof zyn, in het geloove den Verborgenen Wil uiet toeteftemmen , fchoou die op ons gedrag en plicht geen invloed heeft.) „ De tweede Aanmerking is, dat Gods Verborgene „ Wil geheel onbeftaanbaar is met zyne Waarachtigheid „ Zal de eerfte het tegendeel meenen, en werkelykdoen „ van 't geene ons door den Geopenbaarden Wil is bej, kend gemaakt: Dan weet ik niet, of wy de minfte „ zekerheid, of grond voor onze hoop in de Openbaring „ hebben konnen. " (Deeze geheele aanmerking, met derzelver uitbreiding en aandrang, is geheel ongegrond , en fteunt enkel op een gevolg, dat men uit onze onderfcheiding van Gods Wil trekt, dat wy geenzins toeftaan. Ik voeg 'er derhal ven niets meer by, dan dat die Autheur, op eene zwarigheid, die hy zich maakt uit het geene hy nopens de openbaring van Gods gedachten gefield had, antwoordende, juift op dezelfde wyze redenkavelt, van dewelke wy ons ook bedienen in dit ftuk. Wy fte'len in Gods Verborgenen Wil aangaande der menfchen zaligheid, geen andere voorwaarden noch befluiten, dan die ons door den Geopenbaarden Wil zyn ontdekt. Het verborgene ziet alleen op de onderwerpen, in welken God die voorwaarden werken, en hun om die te vervullen, door zyne Genade de kracht fchenkenwil.  WAARACHTIGHEID. XP. Perh. 65 recht, en ter goeder trouwe handele. ■ Dat het gevolg , het welk men ons te lafl legt, geheel ongegrond , en onwettig zy. ■ Indien wy leerden, dat God door zynen Geopenbaarden Wil aan allen iet beloofde , het welke Hy nooit te gevert gezind is: of dat God ieteifchte van den rnenfch, het welke Hy waarlyk niet wil, dat de menfeh doen en betrachten zal: dan was de zwarigheid gegrond , en de befchuldiging tegen ons billyk. ■ Maar wy Hellen, dat 'er geen beloften van Genade, leven, en zaligheid in de openbaring van Gods Wil gedaan worden, dan onder voorwaarde van bekeering en geloof. Hem , in welken God die voorwaarden vervullen en werken wil , raaken de beloften; —- En wie kan het wraaken, dat wy geloven , dat God dit laatfte voor zich behouden, en zynen Wil omtrent die byzondere voorwerpen van zyn Welbehagen ons verborgen gelaaten heeft ? Hoe kan men hieruit een zweemfel van onoprechte handel wyze op- maaken ? En het geene Hy eifcht, wil Hy ook even zoo ernftig dat het nagekomen worde. Want om het verwaarloozen van deezen zynen eifch zal Hy ongelovigen en onbekeerden eeuwig ftraffen. Maar wat geveinsdheid fteekt 'er in , dat Hy het voorftel van den eifch , of aller plicht, aan meereren laat doen, dan waaraan Hy de Genade , om dien natekomen , dewelke Hy niemand fchuldig is , wil meededeelen? Zoo dat onze onderfcheiding tuflchen Gods Verborgenen en Geopenbaarden Wil geenzins die ongerymde IV. D E ge-  66 OVER GODS Onderfcheid tusfchen God; en der fchepzelen Waarachtigheid. gevolgen naar z'ch reept, waardoor men deeze onze leer poogt gehaat te maaken. §. XXIX. Wy voegen hier ten laatften noch by het blykbaar groote onderfcheid tuffchen Gods Waarachtigheid, ende die van de fchepzelen. De laatften zyu, door de bekrompene vatbaarheid van hun verftand, verre van de zaaken, zoo als die in der daad zyn, volmaakt te kennen, geduurig aan het gevaar , van daaromtrent te dwaalen, blootgefteld , laaten met vooroordeelen zich lichtelyk inneemen , en behalven hunne onkunde beletten hunne driften hen dikwyls, om naar waarheid over de zaaken te oordeelen, en zyn daardoor veelzins niet in ftaat om waarheid te kunnen uitlaten: maar in God kan dit alles geen plaats hebben,die volmaakt en allernadrukkelykft alles kent zoo als het in der daad is, die nooit aan duifternis, dwaalingen , of vooroordeelen onderheevig is. ■ Menfchen, indien zy al de waarheid mogen kennen , lapten veelzins die verkeerdheid in hunnen wil huisveften , dat zy tegen de waarachtigheid misdoen, en door vreeze van nadeel, door hoope van voordeel , of door andere redenen bewogen , de waarheid verbergen , en leugen fpreeken , met geveinsdheid , valfchheid , en bedrog omgaan, en hebben eenen voorraad van dubbelzinnige woorden , om daarvan zich te bedienen, wanneer het hun wil is, om andere te misleiden: maar God is oneindig verheeven boven alle zulke verzoekingen, verre van zulke verkeerdheid in zynen Wil. — De waarheid in hun verftand, de  WAARACHTIGHEID. XP. Perk 6? de liefde tot dezelve in hunnen wil, en het najs gen van de Waarachtigheid in hunne woorden ei andere uitlaatingen , zyn eene gaave van God een flaauw uitdrukzel van zyn beeld in hun, doel altoos eindig, onvolmaakt, en gebrekkig: Maa: in God, en van Hem is alle waarheid oorfpron gelyk, Hy is Oneindig waarheid , en waarach tig, een licht , in het welke ganfeh geene dul jlernis is. En om dit oneindig onderfcheid tus' fchen Hem en den menfeh te toonen , zegt d« fchriftuur nadrukkelyk, dat God Waarachtig is, maar alle menfchen leugenaar?, zyn, ende leugenachtig. Psalm CXVI. io. Rom. 111. 4. §. XXX. Dus Gods Waarachtigheid opgehelderd hebbende, moeten wy, naar ons Bellek,nu nader overweegen , hoe God die aan den menfeh in verfcheiden opzichten verheerlykt , ten einde zy van dien ook verheerlykt werde. Zyn alle de werken zyner Handen Waarheid, en alle de paden des HEEREN Waarheid: gelyk de Dichter zegt Psalm CXI. 7. XXV„ 10. In den menfeh heeft God ongetwyfFeld by deszelfs fchepping zich ook als zoodanig willen openbaaren, en in deszelfs oorfprongelyken Haat hem aanleiding gegeeven, om zynen Maaker als den Waarachtigen te erkennen. Daar toe had God hem Waarheid medegedeeld, dit was mede een Itraal van Gods Beeld in hem, dat hy waarheid bezat, en daarin zynen Schepper gelykformig was. Paulus befchryft den nieuwen Menfeh , die naar God gefchapen is in gerechtigheid en E a bei- x » 1 Gods Waarachtigheidwierd ver heerlykt in 'smenfehen eerften (iaat.  68 .OVER GODS heiligheid der waarheid. Eff.s. IV. 24. en leeft daardoor teffens, dat dit fieraad in de eerfte menfchen oorfprongelyk moete plaats gehad hebben. Waarheid was 'er in hun Verftand, dat van God met het licht der Reede beftraald was, daarby kenden zy God, en maakten zich van Hem waarachtige, en met deszelfs Natuur overeenftemmende begrippen , terwyl God een Hem beramend Denkbeeld hun ingefchapen had , waarvan de flaauwe overblyfzels noch in hun nageflacht gevonden worden. Waarheeden nopens God, deszelfs Volmaaktheden en Deugden, konden zy uit de Befchouwing en by de kennis van Gods Werken buiten hun leeren: hunne betrekking op God, en verplichting, die 'er van Gods weege op hun lag , konden wy ook by dat licht kennen. En dat God hun ook door eene nadere Openbaaring meer, en andere Waarheden bekendgemaakt hebbe, laat zich als waarfchynelyk aanmerken: waarvan wy ten minften het Proefgebod, en Adams kennis nopens Evas Schepping en Oorfprong , tot een ftaaltje hebben , hoewel daaromtrent in 't byzonder niet kan bepaald worden. Zeker is het, dat de menfeh toen God als den Waarachtigen kende, hy wilt nog van geen Afgoden; valfche Begrippen, Dwaaling, en Onwaarheid von'den in zyn Verltand toen noch geen plaats. Ook was 'er Waarheid in zynen Wil, de Liefde namelyk tot de Waarheid, om met en naar .dezelve betamelyk werkzaam te zyn: wanneer de Uitgangen van zyn Hart, de oprechte Neigingen en  WAARACHTIGHEID. XV. Verh. . 69 en Begeerten zyner ziel naar God , als zyn hoogft Goed, zich uitllrekten, op deszelfs Gemeenfcha] bepaald waren , en hy in zynen waaren Plich werkzaam was , om God in Liefde te dienen hem gehoorzaam te zyn, te vreezen, enteeeren overeenkomftig met de waare Bevattingen , di< hy van God had, als van het Hoogwaardig!!: ei Allerhelle Weezen. Uit die Waarheid in zyt Verftand en zynen Wil volgde de Waarheid ii zyne Woorden , het zy hy tot God, of tot zyi redelyk Medefchepzel fprak, Waarheid ook et Oprechtheid in zyn Gedrag, in alle de Werkzaam heden van zyn leeven. Leugen, Bedrog, Ge veinsdheid hadden toen noch geen plaats in hem, die, zoo lang hy in dien Haat was, God als der Waarachtigen verheerlykte. §. XXXI. Doch eene onzalige Verandering is 'er hieromtrent in den menfeh door de zonde veroorzaakt. Het ongelukkig werktuig tot den Val. de Duivel, die een Menjcben moordenaar van het Begin , en in de waarheid niet is ftaandt gebleven, die een leugenaar is, ende een Vadet der leugenen , poogde door zyne valfche Vertoogen , en Leugentaal, die hy fprak , onze Voorouderen te verleiden. Zyne Redenen ftemden jnet de Waarheid niet overeen , hy ried de Menfchen . om te doen , dat hun van God verboden was, hy onderfteunde zyn zeggen met bedriegende Gronden , om de Vreeze van 't kwaad , dat hun van den Waarachtigen gedreigd, was, uit hun Gemoed te verbannen , terwyl hy door de VoorE 3 ftel- > | > 1 1 1 1 t ► Doch onteer d en ver'.ochend door 's menfchen val.  OVER GODS ftelling van een bedrieglyk Goed hun zogt te bekooren , waarby zyn toeleg was , om te bedriegen, te benadeelen, en Moordenary te pleegen. 't Gelukte hem , om door dubbelzinnige Woorden , die meer op hunne Inbeeldings kracht en hartstochten , dan op hun Verftand vermogten, hun een Vooroordeel, en valfche Begrippen by» jebrengen, om een fchyngoed voor het waarachtige te doen aanmerken , waardoor zy al haaft verder tot Dwalingen in hun Verftand en Oordeel vervielen, dit nu met Onwaarheid vervuld zynde, baarde in hunnen Wil fnoode Begeerlykheden, die niet met Gods Wil, niet met hunnen Plicht, niet met de Natuur van het Voorwerp hunner Neigingen, noch met het Doelwit, dat zy daardoor beoogden, overeenftemden, en hieruit ontftond de dadelyke Uitvoering der zonde. Dus wierd de Waarheid , die zy bezaten , van hun verwaarloosd, en verfpild , Leugen en Onwaarheid omhelsd , die zich vervolgens door Woord en Daaden openbaarde. Hierin lag nu een openbaare Hoon en Verachting der Goddelyke Waarachtigheid , dewyl zy Gods Bedreiging niet vreesden , en zyne Belofte verfmaaden, door het overrreeden van zyne Wet: Zy maakten zich aan een dadelyk lochenen van de Waarheid , door God hun geopenbaard , fchuldig , en ftreeden tegen Gods Liefde tot de Waarheid; die eeuwige Waarheid, in hun Hart gefchreven, dat zy God boven al liefhebben , zyne Gemeenfchap als dat eene noodige zoeken , oprechcelyk en met alle hunne krach-  WAARACHTIGHEID. XV. Vcrb. 71 krachten Hem dienen , ftandvaftig Hem gehoorzaam zyn , en als hun hoogde Goed en Einde Hem aanmerken moeiten, deeze onveranderlyke Waarheid lochenden zy , en verbanden met de Waarheid, Gods Beeld, hun edelite Onderpand, uit hunne zielen. §. XXXII. Zedert en daardoor zyn nu alk Menfchen Leugenaars. Leugen en Onwaarheid, de Werken van den Duivel, zyn door dien hem gelukten Aanflag op onze Stamouders, en door hunne zonde in de wereld met een grootlte geweld ingedrongen, en tot alle menfchen doorgedrongen. In onzen eerlten Vader zyn wy van de Waarheid afgeweeken, en daarin niet Itaande gebleeven. Daar is nu niemand, die naar Waarheid zoekt, en de Waarheid jlruikelt op de f raaien. Het verduilterd Verftand van Adams Nageflacht is thans met allerlei onwaarheid, en valfche Denkbeelden nopens God, en andere dingen bezwangerd : in de plaats van den waaren God, (telt het zich eenen Afgod voor, of verbeeldt zich eenen God, die den zondaar gelyk is: God wordt naar Waarhèid niet gekend, zyne Volmaaktheden en Deugden, zonder welken Hy geen God kon zyn, worden fchandelyk gelochend , men voegt daarby , of neemt daar af, naar het met de Belangen en Begeerlykheden van het vleefchelyk gezinde Hart overeenkomt, of men ftelt zich dezelve in eene laage, Gode onbetamelyke , en zyne Majefteit onteerende Gedaante voor. Zyn onbedrieglyk Woord en waarachriglte Getuigniflèn E 4 wor- 3elyk ze Dok noch irekwetft wordt door de zonden van zyne Nakomelingen.  > c r 1 ,Zy dient 'tot veritroofiing,,en treeft Hoop op eene eeu[wige zalig. . heid.  88 OVER GODS Waarachtigheid pleiten, en Hem om de vervulling van de gedaane beloften ootmoedig fmeeken, dewyl God zich daardoor vrywillig aan zyn volk verplicht heeft, om hun tot hulp en heil te zyn, ende geen een van alle zyne goede Woorden zal laaten op de aarde vallen. Nu dan, bad David, HE ERE God, dot dit Woord, dat Gy over uwen knecht gefprooken hebt, befiaan tot in Eeuwigheid , ende doe gelyk Gy gefproken hebt. 2 Sam. VII. 25. En elders fpreektde kerk, HEEKE ! waar zyn uwe voorige Goedertierenheden die Gy David gejwooren hebt by uwe Jrouvoe'i Psalm LXXXIX. 50. Op het woord en de beloften van den God der Waarheid kan hy veilig ftaat maaken, moetende zich wachten van dien door ongeloof, mismoedigheid, of wantrouwen te onteeren, en ten leugenaar te maaken: op zynen tyd zal God uitkomft en hulp zenden. Alle zyne Belangen kan hy geruft Gode toevertrouwen, en naar zyne Behoeften het goede van God verwachten. In hoop op Hem, mag hy zyne ziel jn lydzaamheid bezitten, en in de handen van den God der Waarheid zich zeiven aanbeveelen, verzekerd , dat Hy eeuwig trouwe houdt, en eens den zynen, naar zyn Woord en Beloften, fchenken zal een ganfeh zeer uitneemend eeuwig gewigi van Heerlykheid. SES-  89 SESTIENDE VERHANDELING OVER GODS RECHTVAARDIGHEID, MACHT, HEERSCHAPPY, ENDE MAJESTEIT. Psalm XXXVI. 7. Uwe Gerechtigheid is als de bergen Gods, Uwe oordeelen zyn een groote afgrond. $. I J3e Zedelyke Volmaaktheden van Gods Wil, die wy tot hiertoe befchouwd hebben, leiden ons eindelyk ter betrachting van zyne Rechtvaardig ' heid , die met de voorgaande onaffcheidelyk ge-) paard gaat, zoo dat geene zonder deeze niet be-, ftaan kunnen. Zyis werkzaam omtrent het zedelyk goed en kwaad in de redelyke fchepzelen: zy vloeit uit Gods Heiligheid, en is eene nadere toepaffing, of daadelyke werkzaamheid van dezelve, in zekere gevallen en omllandigheden, om derzelver Liefde tot het goede , ende haaren Haat tegen het kwaad te openbaaren: zyis meede eene beftuurller der Goddelyke Goedertierenheid , in haare werkingen , om het goede meede te deelen, ofte in te houden. En voor zoo veel God daarvan aan zyn redelyk fchepzel indrukken gegeeven F 5 heeft, • Samenhang, be. ang, en 'erdeeling ran deeze /erhandeiug.  OVER GODS • Wat mer do.>r Gut Rechtvaardigheid ver. fiaa? heeft, en door zyn Woord die nader openbaart, moeten wy die ook uit Gods onfeilbaare Waarachtigheid afleiden : en zal deeze in Hem onbeweeglyk plaats hebben, dan moet Hy ook Rechtvaardig zyn, en onder andere Deugden, welken Hy naar buiten openbaart, ook deeze bezitten. In deeze nader te kennen, hebben wy zekerlyk het grootfte belang , zy is een van de voornaamlhe gronden van allen Godsdienft, ende een midden punt, waarin veele gewichtige Waarheden van den geopenbaarden Godsdienft zamenloopen, die zich alleen uit Gods Rechtvaardigheid afleiden en betoogen laaten: en zonder deeze behooriyk te kennen, kan men geen weg van Behoudenis, die Gode betamelyk is, erkennen. Deeze Deugd echter is boven anderen fterk beftreeden, en heeft ten allen tyden veele vyanden gehad. Overwaardig , en ten hoogften noodig is het by gevolg, voor de liefhebberen van Gods Volmaaktheden, om deeze Deugd met eene naauwkeurige en eerbiedige aandacht nader te befchouwen. Wy zullen daaromtrenc Eerft haare natuur en werkzaamheden ophelderen, en Ten tweeden nagaan, hoe zy aan en van den menfeh verheerlykt wordt. §. II. Wy onderzoeken thans niet, of het woord 's'Rechtvaardigheid in de H. Schriftuur ten aanzien van God ook in eenen ruimeren zin gebruikt werde, om zyne Goedertierenheid, of ook wel zyne Heiligheid zomtyds te betekenen : dan of het alleen  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 91 leen in dien naauweren zin overal moete opgevat worden , om in 't byzonder die deugd , die wy hier betrachten moeten , aan te wyzen. (a) Ook houden wy ons niet op met letterkundige aanmerkingen nopens de woorden , die in den ooriprongelyken Bybeltekft gebruikt worden, om deeze Goddelyke Volmaaktheid uit te drukken Q>), om maar terftond ter zaake ovartegaan, en naa Ca) Vid. H. Reiners Exerc. de vocum Justi & Justitie multiplici fenfu &c. BUL Brem. CL VI. p. 385. fqq. (b) In 't O. T. heeft men het woord p-^ met deszelfs aframmelingen . naar zyne eerfte betekenis zoo iet te kennen gevende dat recht, jteevig enfiyfis, in tegenftelling van iet, dat flap, toegevende, of krom is, enbogten heeft, gelyk het dus by de Arabiërs gebruikt wordt van eene Jpieffè, of van de gereedfchappen der Landmeeteren , waarmeede zy eene recht uitlopende vlakte meeten of bepaalen. Hiervan is het z'mbeeldig en oneigeniyk overgenomen om de Rechtvaardigheid uittedrukkcn, of die gemoedsgezindheid, die van het recht,van het betamelyke en billyke niet afwykt, van geen verdraaidheid óf berispelyke kromten weet, die niet toegeeft, die zonder ter rechter of flinkerhand aftewyken, recht voor zich heenen gaat; waarop in de befchryving van een rechtvaardig menfeh letterlyk gezini'peeld wordt Jes. LVI1. 1.2. \TV2Ï "]Sn ' - * pHS/ de rechtvaardige . . . die in zyne oprechtheid wandelt, eigen'.yk, die recht voor zich heen, of recht tegen zich overwandelt , recht toe , recht aan , gelyk men het uitdrukt. Hier van verfchilt in oorfprong en betekenis ook niet het woord "W» door recht, rechtheid doorgaans vertaald» hoewel dat ook dikwyls, om de heiligheid te betekenen gebruikt wordt. Het Griekfche woord Aixixioi zou vol' geus  02 OVER GODS naa te fpeuren, welke het denkbeeld zy, dat men zich van Gods Rechtvaardigheid te maaken hebbe. Maar om dit denkbeeld door eene gepafte en voldoende befchryving uittedrukken, is men het niet eens. Zommige befchryven Gods Rechtvaardigheid als eene wyze beftuuring van zyne Goedheid, zoo dat zy niet anders zyn zou dan zyne Goedheid, beltuurd , in haare oeffeningen , naar het voorfchrift zyner Wysheid. (c) By zommigen beitaat ze gens eene aloude opmerking van Aristoteles zoo veel zyn als A/%#;o?, (van een, die in twee deelen iet gelykeiyk verdeelt, dat men op de Rechtvaardigheid heelt overgebragt, die een ieder het zyne geeft. SchulTens Via reg ilebr. p. 43. & aiïbi. Ce) Deeze befchryving van den beroemden Leibnits wordt thans by vee'.e Wysgeeren en Godgeleerden omhelft, en is ook by den Heer Abernethy tot een grond gelegd van zyne Verhandeling over Gods Rechtvaardigheid. Dtsc. Vol. 11. Sertn. V. " Jujlice, zegt hy, can be no „ olberwifi conjidered tban asgoodnesftowards mor al agents, regulated in its exercife by wisdom. " p. 183. Doch by anderen wordt ze geoordeeld niet wel toepaflelyk te zyn op alle de gevallen, waarin men de oeffening der Goddelyke Rechtvaardigheid heeft te beIchouwen. 't Is wel buiten tegenfpraak, dat de Wysheid haare invloeden heeft in het werk der Goedheid , doch dat heeft zy ook in de oeffeningen der Vryheid, ende der Heiligheid: echter zegt men niet dat de Vryheid ecue wyze beftuuring der Heiligheid , of dat de Heiligheid eene wyze oeffening van de Vryheid zy, om ze namelyk dus te befchryven, vermids het onderfcheidend karakter van de by zondere Volmaaktheden, die wy  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 93 ze in de oeffening van zyne Heerfchappy overzyn fchepzel, overeenkomftïg met zyne Volmaaktheden, en met de natuur en de omftandigheden van het redelyk fchepzel. (d) Zy wordt ook welbefchreven als Gods heilige en beftendige Wil, om een ieder het zyne te geven, of, om recht te doen. Uit deeze laatfte, die eenvouwig, en by veelen aangenomen is, neemen wy aanleiding om deeze befchryving van Gods Rechtvaardigheid op te maaken, en het denkbeeld van deeze Deugd uittedrukken , " dat ze is Gods Wil om nopens „ het zedelyk gedrag van zyn redelyk fchepzel „ altoos naar recht te handelen. " Deeze komt ons voor eene duidelyke befchryving te zyn , en voldoende , om alles, wat wy 'omtrent Gods Rechtvaardigheid hebben opte merken , daaruit afteleiden, en ze van Gods andere Deugden te onderfcheiden. Wy zullen ze ten dien einde eerft ophelderen, en dan Gods Rechtvaardigheid in haare byzondere Verfchynfelen nader gadeflaan. §. III. De natuur der Goddelyke Rechtvaar* 1 digheid zal ons door eenige aanmerkingen over onze wy in God erkennen, dan te zeer zou weggelaaten worden. En men zou met even zoo veel grond de Rechtvaardigheid ook befchryven als eene wyze oeffening van Gods Heiligheid , die zich in alle de oeffeningen der Rechtvaardigheid , waarin de Goedheid naauweiyks te befpeuren is, duidelyk vertoond. (d) Deeze is befchryving van den vermaarden Grotius» die ook by veelen wordt aangenoomen. Dphelde • ïng (ier gekozene  04 OVER GODS befchryving. onze gekozene befchryving nader bekend worden. > Wy brengen ze tot Gods Wil, dewyl ze als eene zedelyke Volmaaktheid, of Deugd van dei? Wil moet, en niet anders ooit kan aangemerkt worden: zy beftaat in zekere neigingen tot deeze en geene werkzaamheden, en deeze moeten, buiten tegenfpraak, tot den wil van redelyke weezens gebragt worden. Zy heeft het zede- lyk gedrag, of de vrye werkzaamheden van redelyke fchepzelen, tot een voorwerp haarer werkzaamheden , en hierin ontdekt zich een onderfcheid tuffchen Gods Heiligheid en zyne Rechtvaardigheid : want geene heeft ook haare opzicht op zyne werkingen naar binnen, en beftaat meede in de Liefde, die Hy tot zich zeiven, als het Befte Weezen, en het Hoogfte Goed heeft, en haare oeffeningen of werkzaamheden zouden in Hem altoos hebben plaats gehad , fchoon Hy nooit aan fchepzelen buiten zich een beftaan gegeven had: maar deeze onderftelt fchepzelen buiten God, die werkelyk een beftaan hebben, omtrent welken zy werkzaam kan zyn. Zy wordt ook hierdoor onderfcheiden van de Wysheid , de Almacht, en Goedheid, die omtrent alle fchepzelen , en dus ook de redenlooze en levenlooze, werkzaam zyn, en daardoor geopenbaard worden: terwyl de Rechtvaardigheid het alleen met redelyke fchepzelen, als haare gepafte voorwerpen te doen heeft. — Doch niet onbepaald alle werkzaamheden van het redelyk fchepzel, maar alleen en bepaaldelyk deszelfs zedelykgedrag komt hier als een voorwerp, waar-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 95 waaromtrent Gods Rechtvaardigheid werkzaam is, in aanmerking. Zulke werkingen , die niet van des fchepzels vrye keuze afhangen, noch als zedelyk goed of kwaad kunnen gehouden worden, of met een woord de natuuriyke werkingen, hangen wel af van Gods Wysheid , van zyne fcheppende, onderhoudende, en albeftuurendekracht, maar liaan eigenlyk niet onder eene zedelyke afhangelykheid van God als Wetgever en Regeerder; zy zyn eigenlyk en op zich zeiven aan belooning noch ftraf onderheevig. Maar ten aanzien van hunne vrye werkingen, die zedelyk goed of kwaad zyn, Haan zy onder eene wet, en zyn voor belooning of ftraf vatbaar. En deeze zyn voor het naaft de voorwerpen, omtrent welken Gods Rechtvaardigheid werkzaam is. DU zedelyk gedrag van redelyke fchepzelen , is nu goed of kwaad, en wel door zyne natuur zoodanig, doch niet wilkeurig of onverfchillig. Hec wordt niet goed of kwaad, om dat het geboden is, maar dewyl het door zyne natuur, en inwendige gelleldheid, goed of kwaad is, is het geboden of verboden. Wierd het eerft zoodanig door eene wilkeurige wet , dan zou het ook by een wilkeurig oordeel, en eene onbepaalde opvatting ftaan , om het dus of anders aantemerken, dan was 'er ook geen zeker verband tufTchen het goede gedrag , en de beloning , noch tufTchen hec kwaad gedrag, en de ftraf. Een ftuk, dat wy by de befchouwing van Gods Heiligheid (§. 8.) nader gezien hebben, en ook hier moeten onder het  Verklaring van andere kundigheden, die hier in aanmerkingkomen. 96 OVER GODS het oog houden. Die zedelyk gedrag van redelyke fchepzelen laat zich of als noch ongedaan , of als reeds gedaan, en ter uitvoering gebragt zynde, befchouwen, gelyk wy het ookbefchouwd hebben als een voorwerp der Goddelyke Heiligheid, CS- 10-15-) en ook hier wederom moeten aanmerken, waaruit dan de verfcheiden gedaanten , of wyzen van openbaaring der Goddelyke Rechtvaardigheid , ontdaan , die wy vervolgens in 't byzonder hebben te over weegen. -— Dat wy eindelyk in de befchryving zeggen, dat God omtrent der fchepzelen gedrag naar recht handele , dat maakt het weezen, de natuur, en het onderfcheidend kenmerk der Rechtvaardigheid uit, dat toont ons het oogmerk van haare werkzaamheden, en daardoor komt deeze befchryving overeen met die, waarin men zegt, dat God een ieder het zyne geeft, het welke wy duidelyker, en meer toepaffelyk op de gevallen , waarin wy deeze Deugd befchouwen moeten, hebben uitgedrukt, door het recht, waarnaar God handelt, in de plaats te dellen. En dit moeten wy dan nu wat nader ophelderen. %. IV. Het Recht zegt hier in *t gemeen eene verplichting, om de vrye werkzaamheden te fchikken naar, en overeenkomdig met de beweegredenen , die daar voor zyn: — de verplichting hiertoe is de zedelyke noodzaakelykheid, om zoo te doen: Wanneer nu die noodzaakelykheid haaren grond heeft in den Wil vaneenen anderen, dat die ons eene beweegreden is, om onze vrye dua-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 97 daaden daarnaar te fchikken, dat is eene wet, of een richtfhoer van doen en laaten. ■—- Heeft nu iemand het recht om eenen anderen te verplichten , of de noodzaakelykheid op hem te leggen , om naar zynen Wil te doen, dat kunnen wy als een dadelyk recht aanmerken, in tegenltel- ling van een lydelyk recht, dat wy aan den geenen moeten toefchryven, die verplicht, of onder de noodzaakelykheid gebragt wordt, om naar eens anderen Wil zich te gedragen: Hem, die datdaadelyk recht heeft, noemen wy eenen meerderen , of eenen Heer, daarentegen is hy die onder het lydelyk recht ftaat, de mindere of een onderdaan. Dat de meerdere nu van zyn recht gebruik maake, doch niet meer, noch ook minder, dan zyn recht zich uitftrekt, dat is ten aanzien van hem betamelyk, daarin ftraalt de rechtvaardigheid door , en daarin beftaat zyne heer- fchappy: Dat aan den anderen kant de mindere den meerderen deszelfs recht laate toekomen, en van zynen plicht zich kwyte, dat isbillyk, en eene rechtvaardige onderwerping. —Voor zoo veel nu de meerdere omtrent het gedrag van zyne minderen zoodanig handelt, dat hy zyn genoegen in deszelfs goed, en zyn ongenoegen in deszelfs kwaad gedrag toont, en openbaart, in zoo verre handelt hy heiliglyk; maar heeft hy boven dat, als demeerdere, daartoe ook een recht^ dan handelt hy als een rechtvaardige. Hoe naauwkeuriger hy nu de paaien van zyn recht waarneemt, en naar die heiliglyk omtrent zyne mindeIV. D. G ren  98 O VER GODS ren te werk gaat , zoo veel volmaakter zal zyne rechtvaardigheid moeten geoordeeld worden te Zyn. — OndertuiTchen blykt hier uit, dat de Rechtvaardigheid der handelingen van den meerderen omtrent zyne minderen niet afgemeeten of beoordeeld moete worden naar het bearip, of oordeel, naar het gevoel , en de verbeelding , die deezen zich daaromtrent dikwyls maaken , maar naar het oogmerk en de bedoeling van den meerderen. Want naar het gevoel, en de meening van den minderen, zal lichtelyk iet als een werk der Rechtvaardigheid van den meerderen aangezien worden, 'het geene naar de waare meening van deezen een gewrogt zyner Goedheid is , en te zyner tyd eeft bewys daarvan zyn zal : gelyk het ook aan den anderen kant dikwyls als een gevolg der Goedheid kan aangemerkt worden, dat naar het doelwit van den meerderen te zyner tyd dienen zal, om zyne Rechtvaardigheid zoo veel te meer te openbaren. i Die Wil van den meerderen, om nopens het zedelyk gedrag van zyne minderen altoos naar Recht te handelen, wordt nu, het geene wy eindelyk hier noch by voegen, niet benadeeld, fchoon hy de oeffening van zyn Recht voor eenen tyd uitdellen mogt, fchoon de oeffening van het Recht ook niet altyd, en omtrent allen, op dezelfde wyze , en in gelyken trap en maat, gefchieden mogt: het zy dat hy voor eenen tyd andere Deugden oeffenen wil, of dat hy naar zyne Wysheid, wegens zekere omllandigheden , goed vindt , zyn hoogde recht noch niet te oeffenen. Hier-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 99 Hieruit blykt nu , dat het weezen, en onderfcheidend karakter van de Rechrvaardigheid in de heilige oeffening van het recht beftaa, het welke een meerdere heeft op en omtrent zyne minderen, het welk in de oeffening der Rechtvaardigheid altyd onderiteld wordt, en als de grond der heer» fchappy is aantemerken. Doch deeze Hellingen, die wy ter opheldering van de gegevene befchryving in het afgetrokkene flegts hebben voorgefteld, moeten wy nu op Gods Rechtvaardigheid toepaflèn, tot welker duidelyker befchouwing ze ons den weg baanen, en vervolgens dienftig zyn zullen. §. V. De Rechtvaardigheid van God laat zich ( in meer dan eene gedaante zien , en openbaart' zich werkzaam op meer dan eene wyze , die wyi uit de befchouwing van het zedelyk gedrag vanc redelyke fchepzelen kunnen opmaaken, en daaromtrent ook onderfcheiden vinden. Het zedelyk gedrag van redelyke weezens, beftaande in het oeffenen van vrye daaden , die of goed of kwaad zyn, kunnen wy of als noch ongedaan, of als reeds gedaan zynde, aanmerken, en in dit eerfte opzicht moeten wy Gode eene Wetgeevende Rechtvaardigheid toefchryven, waardoor Hy het goede gebiedt, het kwaad verbiedt, en met beloften, als ook met bedreigingen, zyne rechtmatige eilTchen aandringt. In 't laatfte opzicht , of wanneer wy het goed en kwaad als reeds begaan van het fchepzel befchouwen , dan moeten wy eene Recbterlyke en Vergeldende RechtvaarG % dig- )nder- :heïding an Gods techtvaarigheid.  IOO OVER GODS Berchryving van' ( Gods Wet-, geevende Recht- | vaardigbeid. I GodsRccht om Wetten te geven, wordt getoond. Vigheid in God eerbiedigen, waardoor Hy de be~ Iryven goedkeurt, of afkeurt, en daarover debeaofde belooning, of de gedreigde ftraf, ter uit'oering brengt , waarin zy als eene Belonende of 'Vreekende Rechtvaardigheid werkzaam is. ln lit beloop moeten wy de openbaaringen der Godlelyke Rechtvaardigheid nu befchouwen. §. VI. Gods Wetgeevende Rechtvaardigheid, lie op het zedelyk goed of kwaad van het redeyk fchepzel haare opzicht heeft , zoo lang dat ïamelyk noch niet gedaan 'is , moeten wy dan :erft hier betrachten. Zy beftaat " in eene oeffe„ ning van Gods recht omtrent zyn redelyk fchep„ zei, door het zelve te verplichten, om naar zynen „ Wil te leeven, " of om daaraan te gebieden wat 'er gedaan , en te verbieden , wat 'er gelaaten moet worden: of, met een woord, om daaraan zyne Wetten te geeven. Om deeze nader optehelderen, en te bewyzen, dienen wy a), het Recht van God om Wetten te geeven, b) zyne Bekwaamheid daartoe, en c) zynen ernftigen Wil daaromtrent, in 't byzonder te overweegen. §. VII. Het Recht , om aan alle redelyke fchepzelen wetten te geven , en ze te verplichten tot gehoorzaamheid aan zynen Wil, komt Gode onbetwiftbaar en op de volmaakfte wyze toe. Nergens kan 'er zoo volmaakt een Recht over redelyke weezens plaats hebben, dan dit Goddelyk Recht is. Hy is het Onafhangelyk Opperwezen, van welken allen fchepzelen, en dus ook de redelyke , volfkekt ende geheel afhangen: de moge-  RECHTVAARDIGHEID. XVT. Verh. i o i gelykheid zelf van redelyke weezens, eer zy noch een beftaan hadden, is by en in God, die hangt van Hem af: dat zy werkelyk beftaan is in het begin, ende by voortgang, geheel en al van den Schepper en Onderhouder van alles : al wat zy zyn, en alle hunne vermogens, die zy bezitten, hebben zy, en dus de menfchen ook hunne ziel, en hun ligchaam, Gode te danken. Dat zy zyn, en zoodanige zyn , als zy zyn , is van geenerlei oorzaak buiten God afteleiden, Hy heeft daaromtrent ook geene beweegredenen buiten zich gehad , zyn vrye Wil , dien Hy door zyne Alvermogende Kracht, naar zyne Oneindige Wysheid, ter openbaaring van zyne Volmaakte Heiligheid, en ter bevordering van zyne Heerlykheid , dus heeft willen doen werkzaam zyn, is hier voorde eenige oorzaak te houden. Alle fchepzelen komen , bygevolg , geheel en al Hem toe , zy zyn volftrekt en altyd zyn eigendom, Hy is hun Heer, en kan met hun doen wat, en zoo als het Hem behaagt , Hy behoeft van de oeffening van zyn gezag over hen , dewyl Hy dat van zich zeiven heeft, een Onafhangelyk Heer , en volftrekte Heerfcher is , aan niemand rekenfchap te geven, Moet men dan Hem niet het'Recht toeëigenen, om aan zyn redelyk fchepzel wetten voortefchryven, en zynen Wil als een richtfnoer ter beftuuring van des fchepzels vryheid , van doen en laa, ten , waaraan het zich volftrekt te onderwerpen heeft, voorteftellen ? In de menfchelyke zamenleving onderwerpt zich de een aan den anderen, G 3 en  OVER GODS Zyne Bekwaamheid daartoe. en laat zich verplichten, wettenvoorfchryven,en regeeren , wanneer wy van eenen anderen veel en merkelyk goed genoten hebben, of noch genieten ; wanneer wy overreed zyn , dat hy ons wel geneegen, en bekwamer is, om ons welzyn te bevorderen, dan wy zelve het doen kunnen« wanneer hy onze beftuuring op zich neemt, ende zich daartoe verplicht , terwyl wy daaraan onze toeftemming geven , en ons aan zyne beftuuring onderwerpen. En hoe veel te meer komt niet Gode het Recht toe over zyn redelyk fchepzel ? De betrekking van Hem als Schepper op alle redelyke weezens , die 'er buiten Hem beftaan, geeft Hem zekerlyk het grootfte recht, het volmaaktft gezag, of die Wetgevende Macht: gelyk de betrekking van een fchepzel op den Schepper ook medebrengt het allergrootfte lydelyk recht, en de verplichting om zynen Wil als een richtmoer van doen en laaten aantemerken , en aan zyne Wetten gehoorzaam te zyn. §. VUL Wordt in eenen Wetgever behalven het Gezag en Recht, dat hy heeft, ook de noodige Wysheid en Voorzichtigheid geeifcht, om de wetten te b^paalen, die het richtfnoer zullen zyn, naar welke de onderdaanen geregeerd wordeu ? God is hiertoe volmaakft bekwaam. Hy kent allerduidelykft zyne Onaf hangelykheid , en de volflagene af hangelykheid van zyn fchepzel; Hy kent zyn Recht , wat Hy bevoegd is te eifchen, en hoe verre het Hem betaamt zyn gezag in deezen te oeffenen : Hy weet ook naauwkeu- rigft  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. i03 rigfl de krachten en vermogens , midsgaders de verplichting van zyn fchepzel : de einden, waartoe Hy het voortgebragt heeft, en onderhoudt, zyn Hem geenzins verborgen: alle de betrekkingen en omilandigheden van redeiyke weezens liggen voor zyne volmaakte kennis bloot: wat hun betaamt te doen of te laaten, wat in alle opzichten en gevallen nodig en billyk is, wat meelt tot zyne Eer ftrekken kan , is in zyne Wetenfchap opgeflooten. Daarna kan Hy onveranderlyke Wetten , die allen verplichten , bepaalen: door zyne Alweetenheid en Wysheid is Hy onlochenbaar bekwaam , om Wetten voor te fchryven , en zyn Recht daartoe te gebruiken. Of men moeit deeze zyne Volmaaktheden ontkennen , ol in twyfei trekken, indien men Hem de volmaaktfte bekwaamheid , om de billykfte Wetten te geeven, betwisten wilde. §. IX. Het ontbreekt Hem ook geenzins aan den ernftigen Wil daaromtrent, om zulke Wetten te geeven, als Hy volgens zyn Recht bevoegd , en door zyne Alweetenheid en Wysheid in ftaat is om te geven. Uit zyne Heiligheid volgt, dat Hy nooit onverfchillig kan zyn omtrent het zedelyk gedrag van zyn redelyk fchepzel, of dU het goede doe , en het kwaade laate, of niet. Het betaamt Hem niet, om het fchepzel in deezen aan zich zeiven te laaten, en met eene onbepaalde vryheid deszelfs eigen zin en wil te laacen opvolgen. Hy moeft en zou dan zyn Gs/ag verlochenen , en van zyne Opperheerfcbappy zich G 4 out- Zyn ernlige Wil iaat omtrent.  104 OVER GODS ontdoen, het welk met zyne Heiligheid nooit beftaanbaar is, waardoor Hy eene onveranderlyke Liefde tot al het zedelyk goed, en eenen beftendigen Haat tegen al het zedelyk kwaad heeft. Deeze Deugd beweegt Hem dan, om zyne Wetgevende Rechtvaardigheid te openbaaren, en zynen Heiligen Wil aan het redelyk fchepzel tot eene Wet te {tellen, om daardoor deszelfs zedelyk gedrag te bepaalen. Uit deeze volgt, dat Hy zynen Wil, indien de fchepzelen daaromtrent onkundig mogten zyn , hun uitdrukkelyk bekend maake, teneinde Hy hun geen aanleiding geeve» om onkundig of uit dwaaling, te doen, wat Hem mishaagt, en natelaaten, wat Hem behaagt. De zekere kennis van zynen Wil nopens hun gedrag, moet hunnen wil beweegen , om aan zyne Wet gehoorzaam te zyn, en natelaaten watHy verbiedt, en te doen het geene Hy gebiedt, ten einde zyin de blyken van zyne goedkeuring zich verblyden, en zich wachten mogen van Hem geen ongenoegen tot hun eigen ongeluk te geeven. Geen wetten te geeven , zoude voor den Opperheerfcher van het redelyk fchepzel, dat in alles, en dus zoo wel zedelyk als natuurlyk , van Hem afhangen moet, geheel onbetamelyk zyn, te meer, omdat Hy het onbetwiltbaar Recht , en de volmaakte Bekwaamheid daartoe heeft, maar zyne Wetgevende Rechtvaardigheid , wanneer 'er redelyke fchepzelen buiten Hem beftaan, dadelyk te openbaaren , is Hem ten hoogften betamelyk, dat vloeit uit zyne Heiligheid. En wie kan hieraan twyfe. len,  RECHTVAARDIGHEID. XVL Verh. 105 Ien, daar wy by de ondervinding hiervan de volle zekerheid , en eene Wee van God in ons hart gefchreven hebben, en boven die eene nadere bekendmaaking van zynen Wil , eene duidelykfte Wet, in zyn geopenbaarde Woord vinden,waardoor Hy in zyne Wetgevende Rechtvaardigheid zich zelyen zoo klaar ontdekt heeft ? §. X. En ten bewyze , dat het Gods ernftige Wil is , dat redelyke fchepzelen het goede, het welke Hy hun gebiedt, doen, en het kwaad dat Hy hun verbiedt, laaten zullen , heeft Hy zyne Wetten getraafd met Beloften en Bedreigingen. De heuchelykfte gevolgen heeft Hy toegezegd op de gehoorzaamheid , en de droevigfte uitwerkzelen gefield op de ongehoorzaamheid. De Beloften getuigen van zyn genoegen in hun, die het goede doen , welker geluk Hy naar zyne Heiligheid bevorderen wil, en zekerlyk bevorderen zal, uit kracht van zyne Rechtvaardigheid, door hen noch al nader de byzondere voorwerpen van zyne Weldadigheid te doen worden: terwyl de Bedrei" gingen ons verzekeren van zyn ongenoegen in hen, die het kwaad doen , welken Hy naar zyne Heiligheid niet kan begunftigen met de blyken zyner Goedheid , maar ze hun , naar zyne Rechtvaardigheid , onfeilbaar zal onthouden. Hierdoor dringt Hy zyne Wetten aan, en wil redelyke weezens tot de geëifchte gehoorzaamheid te meer beweegen ; terwyl Hy hen niet alleen om zynen Wil, en om dat Hy het eifcht, maar ook om hun G 5 ei' Blykt nader uit de Beloften en Bedreigingen.  I De natuur der Wetten. 106 OVER GODS •igen belang, en ter bevordering van hunwelzyn, verpligt tot de gehoorzaamheid. Tot het doen van zulke Beloften en Bedreigingen is Hy ook bevoegd, en dit komt Hem zoo wel toe als het Recht, om Wetten te geeven. Want hangt het redelyk fchepzel geheel en al van Hem af, Hy heeft dan ook het bewind over deszelfs voor- of tegenfpoed , der fchepzelen wel- of kwalyk vaaren is in zyne hand, Hy kan daaromtrent handelen, zoo als het Hem behaagt. Het kan dus niet anders dan Hem betamend, en teffens als een bewys van zynen ernfligen Wil byde Wetgeving aangemerkt worden, wanneer Hy als de Opperfle Wetgever , door de Beloften en Bedreigingen plechtig verklaart, wie de voorwerpen zyner Goedheid zyn zullen, en aan welken Hy die onthouden wil , en welk een onaffcheidelyk verband Hy gelegd heeft tufTchen het zedelyk gedrag van redelyke fchepzelen, en derzelver wedervaren , of lotgevallen, die als de gevolgen van hun goed of kwaad doen moeten aangemerkt worden. §. XI. De Wetten nu , die God geeft om tot een richtfnoer van der fchepzelen zedelyk gedrag te {trekken , zyn heilige wetten. Zy vloeijen uit Gods Heiligheid , en zyn daarvan een afdrukzel, zy getuigen van die Liefde, die God tot zich zeiven heeft, en tot al het goede, dat Hem betaamt, en behaaglyk is, zy eifchen de heiligheid van hec fchepzel , en loopen over het geheel hierop uit, zyt heilig, want Ik ben heilig: daardoor wil Hy, dat het fchepzel beantwoorde aan het einde, waartoe  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 107 toe Hy het voortgebragt heeft, en onderhoudt, om namelyk zyne Heerlykheid te bevorderen. En in zoo verre dienen die Wetten ook voot het fchepzel, om deszelfs wezenlyk geluk te bevorderen. Want naar maate het redelyk fchepzel Gods Beeld meer bezit, en door zyn zedelyk gedrag Gods Eer bedoelt, naar maate wordt buiten tegenfpraak deszelfs toeftand volmaakter; dewyl in de gelykformigheid met God, in de eensgezindheid met deszelfs Wil, her waare geluk en dezaligheid van redelyke fchepzelen gelegen is. Dit beveiligen ons ook de Beloften van het goede, en de Bedreigingen van het kwaad, waarmede God zyne Wetten geftaafd en aangedrongen heeft. Het een en ander overtuigt ons van de hoogfle billykheid der Goddelyke Wetten , aan welke hei fchepzel verplicht is om gehoorz?am te zyn, deszelfs volftrekte af hangelykheid van God en de behoeftigheid , waarin het is , dringen het van beide kanten even fterk, om Gode zyn Recht te laten toekomen, door eene gehoorzaame onderwerping aan de eifchen zyner Wet, om daardoor ook zyn eigen welzyn, volgens de ingefchapene zugt naa de volmaaktheid, te zoeken. §. XII. Ondertuffchen zyn niet alle Gods Wet ten , ten aanzien haarer eifchen, of van haaren inhoud, van dezelfde natuur. Het bovengemelde kan niet op gelyken voet van allen gezegd,ol op allen toegepaft worden. Men onderfcheid! die billyk in zedelyke en wilkeurige Wetten. De zedelyke zyn zulke, die uit de natuurlyke betrekking Haar on • derfcheid.  io8 OVER GODS king tuflchen God en het redelyk fchepzel vloeijen, die Gods heilige natuur onmiddelyk en voor het naait tot haaren oorfprong en grond hebben, die alle redelyke fchepzelen, en altyd ontoegeefJyk verplichten, die in hun hart gelchreven zyn, en zelf buiten eene uitdrukkelyke of uitwendige bekendmaaking haar verbindend Gezag hebben» De wilkeurige of fiellige behelzen zulke plichten , die niet onmiddelyk uit de betrekking tusfchen God en het fchepzel kunnen afgeleid worden , en niet onmiddelyk zyne Heiligheid, maar voor het naaf! zyne Wysheid ten grond hebben, die uit de natuurlyke kennis van God niet vloeijen, en dus ook niet eerder, ten zy ze uitdrukkelyk bekend gemaakt zyn, een verbindend Gezag hebben , die ook niet allen, en niet voor altoos verplichten , en hierom ook , zonder verdonkering van Gods Heilige. Natuur, in zekere gevallen en omftandigheden konnen nagelaaten worden, dewyl daaromtrent toegevendheid plaats heeft: en zy flechts tot zekere byzondere einden van God gegeven worden. Dit onderfcheid, ten aanzien van het verbindend gezag der Wetten, moet echter niet in de Wetten als Wetten , maar alleen in het geene zy behelzen, of eifchen, gefield worderj. Want Gods Wetten, als Wetten aangemerkt, wat ze ook mogen behelzen, zyn altoos van een verbindend gezag voor het fchepzel. God kan naar zyn Recht al wat Hem behaagt, en betaamt, eifchen, en het fchepzel is in alles en altyd verplicht tot gehoorzaam-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Vcrh. 109 zaamheid, wat ook God eifchen mogte. Dit is zedelyk, en in dit opzicht is 'er geen onderfcheid: maar de inhoud , of de eifch der wetten, is onderfcheiden. By voorbeeld, de proefwet aan Adam en Eva gegeven , de wet voor Abraham en zyn nageflacht, om befneeden te worden, de fchaduwagtige wetten , die God onder de oeffening van lfraëls Godsdienft wilde waargenomen hebben , waren wilkeurige of Heilige wetten. Aan deeze eifchen, of wetten, als wetten aangemerkt, was het noodzaakelyk, dat zy, welken die gegeven waren, zich gehoorzaam en onderworpen betoonden ; dewyl ze van God gegeven waren , wiens Wil optevolgen altoos de plicht, en zedelyk is voor het fchepzel. Maar de voorwerpen deezer wetten , of de dingen daarin begrepen, kunnen niet als noodzakelyk of zedelyk worden aangemerkt : zy lteunden niet onmiddelyk op de natuurlyke betrekking tufTchen God en het fchepzel , zy vloeiden niet onmiddelyk uit Gods Heiligheid. God kon even zoo wel een ander voorwerp, om daarby onze eerfte voorouders te beproeven , als den boom der kennis des goeds ende des kwaads , bepaald hebben : Hy kon even zoo wel door een ander teken zyn verbond met Abraham beveiligd, ende deszelfs nakrooft van andere volkeren onderfcheiden hebben, als door de befnydenis : Hy kon andere fchaduwachtige plechtigheden aan IfraëJ voorgefchreven hebben. Dit zou niet tegen Gods Heiligheid geftreden hebben, de betrekking tuflchen Hem en het redelyk fchep-  IIO OVER GODS Eenige g< volgen hieruit. fchepzel zou dezelfde gebleven zyn: maar dit laat zich niet zeggen nopens den inhoud en de eiffchen der zedelyke wet. Dit onderfcheid tuffchen de Wetten zal ons in het vervolg tot dienft zyn, gelyk ook een en andere Aanmerking, die wy !" §. XIII. Als gevolgen uit het geene over Gods Wetgevende Rechtvaardigheid gezegd is , afleiden. Voor eerft , dat Gods Wetten niet als onderwyzingen, raadgevingen, en vermaningen flechcs, mogen aangemerkt worden: zulken kan een vriend aan den anderen , een ieder aan zynes gelyken, een mindere zelf wel aan zyne meerderen geeven: deeze onderftellen noch deunen op gezag of recht, dat de eene op den anderen heeft, zy zyn enkel de vrucht der Goedheid des geenen, die anderen zulken raad geeft , zy laaten de vryheid van den anderen onbepaald , hy behoudt zyne keuze om die aanteneemen, of te verwerpen, en zoodanig kunnen de vertoogen van onzen plicht, van Gods wegen aan ons gedaan, ook worden aangemerkt, wanneer men daarby enkel zyne Goedertierenheid gadeflaat. Maar als Wetten en beveelen moeten wy by de befchouwing van zyne Rechtvaardigheid, dezelve aanmerken, behelzende dat geene, dat God met recht van ons eifchen mag, waartoe Hy over ons de macht heeft, waartoe wy aan Hem als onzen rechtmatigen Opperheer verplicht zyn, waaromtrent wy geen vryheid hebben om ze optevolgen of niet; vermids wy onder de noodzakelykheid liggen , om onze vryheid naar het voor-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. ni roorfchrift van zyne Wet te bepaalen, en Hem, in het geene Hy gebiedt, ofte verbiedt, gehoorzaam te zyn. Eene tweede Aanmerking, uit de eerfte volgende, is, dat, hoewel het betamelyke en nuttige , in het geene de Wet behelft, doorgaans verzeld gaat , men echter by de befchouwing van Gods Wetgevende Rechtvaardigheid , niet eigenlyk en voor het naait, het nuttige en voordeelige voor het fchepzel als eenen grond der Wetten moet aanmerken , maar hec betamelyke van het geene de Wet gebiedt, en het onbetamelyke van het geene zy verbiedt, of de overeenkomft van der fchepzelen gedrag met Gods Heiligheid, en deszelfs ftrydigheid daartegen: niet het nuttig goed, én het nadeelig kwaad, maar de inwendige natuur der daaden , en derzelver billykheid of onbillykheid, is de eerfte en voornaamIte grond van derzelver zedelykheid , en uit deezen fpruiten veelzins derzelver voordeelige of nadeelige uitwerkzelen. Want veele zonden , ik neem eens, GodOnteerende gedachten, Godslaflering, en andere, kunnen , zoo lang men derzelver onbetaamelykheid, en inwendige fchandelyke natuur, ter zyde Helt, zoo zeer juiit niet als nadeelig of fchadelyk aangemerkt worden , maar die hoedanigheid krygen ze eerft, wanneer men hunne onbetamelykheid en fchandelykheid gadeflaat. Indien God alleen zyne Goedertierenheid, en niet ook even zoo wel zyne Heiligheid openbaaren wilde: dan waren 'er geen eigenlyk genaamde Wetten voor het re-  112 OVER GODS redelyk fchepzel nodig geweeft, dan zou 'er ook geen plaats geweeft zyn voor de openbaring van zyne Rechtvaardigheid , dan konde Hy, zonder hun Wetten voortefchryven, hen gelukkig gemaakt hebben. Ten derden merken wy aan, dat Gods Wetgevende Rechtvaardigheid naar zyne Wysheid beftuurd wordt, om uit oneindig veele plichten juift zulken aan zyn redelyk fchepzel voortefchryven, en in zyne Wet te eifchen, die met de natuur,de omftandigheden , en betrekkingen van het fchepzel overeenkomen. Eenerlei Wetten zyn vooralle redelyke weezens niet gepaft; die Wetten, die den menfchen gegeven zyn, zouden van de engelen niet alle kunnen waargenomen worden; hec vyfde gebod , en genoegzaam alle de overige in de tweede tafel der zedelyke Wet, kunnen indien zin de Engelen niet verplichten, als zy aan menfchen zyn voorgefchreven: en onder deezen heeft noch veel onderfcheid plaats. Ouders zyn, by voorbeeld, aan andere plichten verbonden dan de kinderen , en de onderdanen hebben wat anders te betrachten dan de Overheid. Deeze aanmerking geeft ons aanleiding , om het onderfcheid tuflchen zvvaarere en lichtere zonden, indien zy lichte kunnen genaamd worden, optemerken, hoe.danig een onderfcheid 'er ook in de trappen van derzelver ftraffen moet plaats hebben. Eindelyk erinneren wy , dat uit het gezegde blykt, dat Gods Wetgevende Rechtvaardigheid zyne Heerfchappy meede influit, en ons zyne Ma* ■' je-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. ni jejleit vercoone; doch dewyl deeze naamen van ruimere betekenis zyn , en ook de volgende ge. daanten van Gods Rechtvaardigheid influiten, kunnen wy als noch niet nader daarvan handelen. %. XIV. Dus is Gods (Rechtvaardigheid werkzaam omtrent het zedelyk gedrag van redelyke fchepzelen , wanneer dat nog in hun vermogen, maar nog niet gedaan is. Befchouwt men nu hunne daden als reeds verricht zynde , dan vertoont zich de Rechtvaardigheid daaromtrent op eeneandere wyze werkzaam , te weeten als een Rechter lyke of Vergeldende Rechtvaardigheid', daarin beftaande , " dat God zyn Recht doet gelden, „ of daarnaar handelt met het fchepzel, wegens en „ ten aanzien van deszelfs zedelyke bedryven , „ die reeds begaan zyn. " Deeze Vergeldende Rechtvaardigheid moet ook wederom als tweezins werkzaam zynde befcbouwd worden, naar maate het geene zy aan het fchepzel uitdeelt, vaneenen verfchillenden aart is , het is of een heuchelyk goed, dat ter belooning aan de gehoorzaame onderhouderen der Wet gefchonken wordt door de Beloonende Rechtvaardigheid; of een droevig kwaad dat den overtrederen tot ftraf wordt toegezonden , door de Wreekende Rechtvaardigheid. Het een en ander gefchiedt van Gods zyde naar zyn Recht, enten aanzien van het fchepzel is het eene vergelding naar deszelfs verdienden. Ter nadere betrachting van deeze vergeldende Rechtvaardigheid zullen wy ook zoo te werk gaan, als wy by de Wetgevende Rechtvaardigheid gedaan hebben,dat wy IV. D. H O God Befchryving van Go-ds PergeldendeRechtvaardig»beid.  fi4 OVER GODS i) Gods Recht, a) zyne Bekwaamheid daartoe, en 3)zynen ernftigen wil daaromtrent naderoverwegen§. XV. Gods Recht om zyn redelyk fchepzel ^naar deszelfs zedelyk gedrag te vergelden, en het it zelve met het goede te beloonen, of door toezending van het kwaad te dragen, deunt op dezelfde gronden met zyne Wetgevende Rechtvaardigheid , die wy (§. 7.) getoond hebben. Hem, als den Schepper, komt dit recht buiten tegenfpraak toe, om met zyn fchepzel, dat geheel en al van Hem afhangt, naar deszelfs verdienden te handelen. Erkennen wy Hem als den eenigen Wetgever , Hy kan dan ook behouden en verderven Jak. IV. 12. In de burgerlyke zaamenleving der menfchen wordt dit recht toegedaan aan de Overheid , die alle haare macht van God heeft; en zoude men Hem, die de Opperheer van al het fchepzel is, en van niemand afhangt, die macht, en dat recht, kunnen ontzeggen ? Hangt niet der fchepzelen welvaren en hunne rampzaligheid eeniglyk van Hem af? Nu wordt het recht, om hun, die door een betamelyk gedrag zyne gund verwerven, weltedoen, Hem noch al lichtelyk en in 't algemeen toegedaan, maar het tegengedelde recht, om hen, die zich door een onbetamelyk gedrag zyner gund onwaardig gemaakt hebben, hetkwaad toetevoegen, wordt Hem zeer betwid,enby veelen tegengefprooken. Dan hier ftaat het eene met het andere onaffcheidelyk gepaard,'er is geen onderlinge tegenftrydigheid, waardoor het eene het andere zou omverre ftooten: in het laatfte geval is Gods recht niet minder, dan het eer- Gods Recht, 01 te vergelden , won getoond.  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. t r§ eerfte. Of mag men hec fchepzel een rechc toeëigenen , om jegens den Schepper te doen, zoo als hei maar wil, terwyl de Schepper niet zoude moogen doen zoo als hy wil, en met rechc mag doen ? Zal het ichepzel in zyn gedrag eene ongehotldene vryheid genieten, en de Schepper in zyne handelingen bepaald zyn, om niet te mogen doen zoo als hetHem betaamt, en het fchepzel het verdiend heeft? dal zy verre! God is immers zyne Goedheid geenzins fchuldigte bewyzen: hetgeeneHydaarvan uitlaat» doet Hy naar zyn Welbehagen op eene Hem betamelyke wyze: en hoe kan Hem dan de Vryheid en het Rechtbetwift worden, om zyne Weldadigheden inte houden van hun, die door hun onbetamelyk gedrag dezelve verbeurd hebben? Doch in 'e vervolg moeten wy hiervan nader handelen. §. XVI. Dat nu God om dit recht dadelyk te oeftenen, ook volmaakt bekwaam zy, is niet minder zeker. Door zyne Alwetenheid heeft Hy de duidelykfte kennis van der fchepzelen zedelyk gedrag, zoo wel als van derzelver plicht: de grondbeginzelen , de beweegredenen, de bedoelingen, en alle omftandigheden van hun doen en laaten, zyn Hem naauwkeurigft openbaar : Hy weet onfeilbaar te onderfcheiden wat goed , of kwaad, wat waarlyk zoodanig, of Hechts in den fchynis: Hy weet de maate en trappen van het goed of kwaad te vinden : zyne kennis en oordeel kan hier omtrent nooit dwaalen, gelyk breeder in de Verhandeling over Gods Alweetenheid (§. n 14) getoond is, JNaar zyne Oneindige Wysheid is Hy H 3 ook Zytl Ite- cwaamhei4 rienoe.  Zyn emfii ge Wil daaromtrent. 116 OVER GODS ook in (laat, om het goede gedrag den geenen, die zich daarin gekweeten hebben, met beloning van het goede te vergelden, en de misdaaden van hun, die 'er zich aan fchuldig maakten , met bezoeking van het kwaad te vergelden ; en het een en ander juift in die maate en trap te vergelden, dat tuflchen het bedryf en de vergelding de volmaakcfte eevenredigheid zal zyn. Hy zal den fchuldigen niet onfchuldig , noch den onfchuldigen voor fchuldig houden , en niet meer noch minder goed of kwaad, dan met het recht en de verdienden overeenitemt, iemand toezenden, daartoe zal Hem zyne Wysheid de nodige en gepafte middelen aanwyzen , welken Hy naar zyne Almacht in ftaat is uittevoeren. ■ §. XVII. Dat eindelyk deeze oeffening van zyne Rechterlyke of Vergeldende Rechtvaardigheid Gods ernftige Wil en onveranderlyk voorneemen zy, moeten wy nu ook nog zien. En dit laat zich , zyn Recht en zyne bekwaamheid hiertoe gebleeken zynde , uit zyne Heiligheid lichtelyk afleiden. Want uit kracht van deeze Deugd be. taamt het Hem, om in diervoegen zyn Recht te oeffenen, en daardoor zyne Liefde tot het goede, en zynen Haat tegen het kwaad te openbaaren, zoo als het met der fchepzelen zedelyk gedrag overeenkomt, en by hem verdiend is. Dit is het oogmerk van zyne Wetgevende Rechtvaardigheid, en door zyne Wet op de eene of de andere wyze aan de fchepzelen bekend te maaken , daagt en roept Hy elk fchepzel, om rekenfchap van deszelfs  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 117 zelfs daaden te geven , of zy aan die Wet, die van Hem aan hun niet te vergeefs gegeven is,gehoorzaam geweeft zyn of niet. Heeft Hy het fchepfel onder zyne Wet gefteld, Hy kan het dan ook aan zich zei ven niet overlaaten, of onverfchillig zyn omtrent deszelfs gedrag. Hy wil, dat Hem gegeeven werde , het geene Hem toekomt, en neemt 'er ook belang in , of dit van het fchepzel gefchied is, of niet. En niets kan 'er bedagt worden, dat Hem beletten zoude, om zyn Recht tei uitvoering te brengen , en het goede gedrag te beloonen, of het kwaade te ftraffen. §. XVIII. De uitvoering echter, of de dadelyke oeffening van zyn Recht, onderftelt in Hem een rechterlik Oordeel, dat Hy vonnift over de zedelyke bedryven van zyn fchepzel, die by Hem goed of kwaad, belooning of ftraf-waardig, gekeurd worden. Dit oordeel kunnen wy gevoeglyk een rechterlik Oordeel, of eigentlykft hei werk der rechterlyke Rechtvaardigheid noemen, in onderfcheiding van de uitvoerende of vergeldende Rechtvaardigheid. En om dit aan God toecefchryven , en tot zyne Rechtvaardigheid te brengen , geeft de natuur der zaake ons aanlel ding. Wy behoeven maar aan Gods Alweetenheid te denken, waardoor Hem de zedelyke hoe danigheid van der fchepzelen vrye werkzaamhe den op het duidelykft bekend is , en hierby oj het uitftellen van de belooning en ftraf, dat voo eenen tyd plaats heeft, te letttn , en wy zullei overtuigd zyn, dat God over ieder vrye daad va H 3 hc Hierheen behoort GodsRecb- terlyk Oordcel. 1 r 1 1 I  ti8 OVER GODS het fchepzel een vonnis, of het oordeel velt, het welke wy ten minlten onderileilen moeten, wanneer wy Hem deLangmoedigheid of de Verdraagzaamheid , omtrent ftrafwaardige zondaaren werkzaam zynde, toefchryven. Ons eigen geweeten getuigt hier, door de befchuldigende of ontfchuldigende gedachten , die wy over ons goed of kwaad gedrag in ons binnenfte ondervinden : en dit beoordeelen van en over ons zeiven heeft zynen oorfprong en al zyne kracht van dat oordeel, het welke de konfcienfie ons zegt, dat 'er van God over ons gedrag geveld wordt, naar die Wet» die Hy in ons hart gefchreven heeft. Dit leeraart ons ook het heilig Woord, waarin Gode zo dikwyls een oordeel over der menfchen daden wordt toegefchreven , waarvan Hy echter de dadelyke uitvoering nog uitftelt. In dien zin zegt God, deeze dingen doet gy, ende Ik zwyge . . . maar ik zal u ftraffen. Psalm L. 21. En Salomo getuigt , dat het oordeel niet haaftelyk over de booze daad gejcbiedt, dat is, uitgevoerd wordt door een dadelyk ftraffen , hoewel hec vonnis by God geveld is. Predik. VIII, 11, En ten aanzien van Godzaligen leert ons Paulus, dat hunne verdrukkingen en vervolgingen , die zy verdragen , een bewys zyn van Gods rechtvaardig oordeel, op dat fchreef hy , gy waardig geacht wordet des ko* pingryks van God, voor bet welke gy ook lydt, en laat daarop dan volgen de befchryving der uitvoering van dat oordeel in den joDgllen dag. 2 Thess. L 5—10. En God, zegt hy , is niet onrecht*  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 113 rechtvaardig, dat Hy uw werk zoude vergeeten. Hebu. VI. 10. 't Is ook in dien zin, dat God zo dikwyls der menfchen gedrag gezegd wordt te weegen. Dus zong Hanna , Hy is een God der Weetenfchappen, ende hy Hem worden de daden gewogen, (e) 1 Sam. II. 3. En de kerk betuigde , Gy 0 Rechtvaardige ! weegt zynen gang. Jesaj. XXVI. 7. En tot Belfazar wierd gezegd, Gy zyt in de weegfchaale gewogen. Dan. V. 27. Salomo verklaart, dat eenes iegelyks weegen voor den HEERE zyn, ende Hy weegt alle zyne gangen, dat Hy de Geeften weegt, ende de harten weegt. Spreuk. V. 21. XVI. 2. XXI. 2. Is nu het weegen in eene weegfchaal het middel, waardoor men het gewicht, en daardoor tenens ook de hoedanigheden, ende de waardy van zaaken , beproeft ende ontdekt , dan geeft deeze fpreekwyze , oneigenlyk en by overnoeming van God gebruikt zynde, buiten twyfel te kennen zyn allernaauwkeurigft en onfeilbaar oordeel, dat Hy over het zedelyk gedrag van zyne fchepzelen door zyne Alwetenheid vele, dewyl Hy zoo zeker en duidelyk daarvan kennis heeft, als de menfchen van zaaken, door middel van ze te weegen, ooit krygen kunnen. Dit dan zeker zynde , dat God over het zedelyk bedryf van zyn redelyk fchepzel een oordeel velt, of dat met zyne Wet overeenkoome, of H 4 niet, (e) Naar de leezing der Maforethen, die ook by onze Overzetters omhelsd is, hebben wy deeze woordeu ver* taald. Vid. Vitriwga Qèferv. öacr. L 111. c. 15.  De Bek tiende Reekvaardigbeid. ïso OVER GODS niet, en over zulks beloning of draf verdiend hebbe, het geene elders eene Toerekening genaamd wordt; zoo kunnen wy niet twyfelen aan zynen ernftigen Wil , om z ƒ ai Rechterlyke Rechtvaardigheid te openbaaren , en door de billyke vergelding van der fchepzelen goed of kwaad gedrag, zyn Recht te oeffenen, zoo als'c Hem betaamt , en Hy 'er ten hoogden bekwaam toe is. Dit rechterlyk Oordeel van God onderdek de inwendige zedelykheid of deugdelykheid en ondeugd der daden, die wy elders reeds beweezen hebben §. XIX. Nader zal ons dit blyken, wanneet wy aanmerken , dat dit Rechterlyk Oordeel de ■ richtfnoer is van de vergeldende Rechtvaardigheid, die daarnaar uitgevoerd wordt, en als eene belonende en eene fïrafoeffenende of wreekende Rechtvaardigheid hier nader befchouwd moet worden. De Beloonende Rechtvaardigheid bedaat in de oeffening van Gods Reeht omtrent en aan hun, die het goede gedaan hebben , welken Hy daarvoor vergeldt met het goede. Vindt Hy het zedelyk gedrag van redelyke fchepzelen overeenftemmend met de eifchen van zyne Wet, hebben zy als rechtgeaarte en gehoorzaame onderdaanen zich gekweeten van hunnen fchuldigen plicht omtrent hunnen rechtmatigen Opperheer: zyne Rechtvaardigheid brengt dan meede , dat Hy hun de blyken van zyne goedkeuring daarop doe ontwaar worden, en het geene tot volmaaking van hunnen ftaat, tot vermeerdering van hun geluk kan dienen,  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. i a t nen , hun niet onthoude , en met het heuchelyk en voordeeiig goed hen hier en hierna bekroone. Voor de ruimere oeffeningen van zyne Goedheid is dan de weg gebaand door zyne Rechtvaardigheid, die de Weldadigheden aan zyne getrouwe onderdaanen nietalleen toelaat, maar daarop aandringt, en ze noodzaakelyk maakt. En hoe zou* de hun het goede niet wedervaren, die het goede doen, en de goedkeuring by God, de goedkeuring ook in hunne eigene konlcienfie wegdragen, die daardoor zich ruft en vreede in hun binnenfle verwerven ? Het voordeelige en aangenaame is hier het gevolg van het betamelyke. Daardoor maakt God openbaar, datHy niet te vergeefs wil gezogt zyn, dat het niet vruchteloos is, dat men Hem diene, en zyne wacht waarneeme. En dit zien wy uit Gods Rechtvaardigheid, afgeleid van eenen heiligen fchry ver, die den vroomen tot hunnen troott onder 't oog bragt, God is niet onrechtvaardig , dat Hy uw werk vergeeten zoude , ende den arbeid der liefde, dien gy aan zynen Naame beweezen hebt. Hebr. VI. 11. Deeze vergeldende Beloning brengt God in dit leeven reeds , doch voor al na dit leeven, over het goede. De Godzaligheid is tot alle dingen nut, zy heeft de Beloften van dit tegenwoordige, ende van het toekomende leeven. ln dit leeven doet Hy zyne liefhebberen, naar den uitwendigen menfeh, het goede genieten , gevende hun, dat op hunne gehoorzaamheid hunne dagen verlengd worden in den lande dat Hy hun geeft. Hierom H 5 is  124 OVER GODS En de Wreeken. is het, betrouwt op den Heer, ende doet het goede , bewoont de aarde , ende voedt u met getrouwigheid. En eene meenigte van allerlei tydelyke zegeningen vindt men beloofd aan hun, die des Heeren ftemme gehoorzaamen, en doen wat Hy gebiedt, Dkut. XXVIII. i —16. Doch voornamelyk beloont Hy hunne gehoorzaamheid met geeftelyke en zielverheugende goederen, en doet Barmhertigbeid aan duizenden der genen, die Hem liefhebben, en zyne geboden onderhouden. 't Is zyne Belofte aan hun, Ik zal myne Wet in bnn hart fchryven, ende Ik zal hun tot een God zyn, ende zy zullen my tot een volk zyn. Ik zal van achter hun niet af keer en, dat Ik hun weldoe , ende Ik zal myne vreeze in hun hart geeven , dat zy niet van my afwyken, ende Ik zal my over hen verblyden, dat Ik hun weldoe. Zoo beloont Hy hun in die leeven met Genade, ende na dit leven geeft Hy hun Eere. Dit is de Belofte, die Hy hun beloofd heeft, namelyk het eeuwig leeven- Zy zullen zyn aangezicht in gerechtigheid aanfehouwen, ende met zyn beeld verzadigd worden na hun ontwaaken. Niet minder dan een ganfeh zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid zal hun lot ende het deel zyn der rechtvaardigen. Zy zullen ais die goede en getrouwe dienjiknechten ingaan in de vreugde, van hunnen Heere. Zoo zal aan een iegelyk. die heeft, gegeeven worden , ende Hy zal overvloedig hebben. %. XX. Doch die heeft geen zwarigheid. Ia 'tal-  RECHTVAARDIGHEID. XVh Verh. ia3 't algemeen wordt het noch al toegedaan , dat God, naar zyne Rechtvaardigheid, dus het goede beloont. Van meer belang is het, dat wy ook zyne Wreekende Rechtvaardigheid nader gadeflaan, die zeer betwift en tegengefproken wordt. Zy beftaat in de oeffening van Gods Recht omtrent en aan hun, die het kwaade gedaan hebben, welken Hy daarvoor vergeldt met het kwaad der firaffe. Vindt Hy de zedelyke bedryven van zyn redelyk fchepzel afwykende van derzelver richtfnoer , zyne Wet , en ftrydig met zyne billyke eifchen, het is dan ook Recht by Hem, dat Hy zulken, voor hun bedreven fchandelyk kwaad, het droevig kwaad doe overkomen. Want heeft Hy in zyne beftuuring en heerfchappy over het redHyk fchepzel, dat in alles van Hem afhangt, Recht, om dat zeiven met gezag te verplichten tot de gehoorzaamgeid aan zynen Wil, dan volgt ook uit zyne Rechtvaardigheid, dat Hy , in gevalle van ongehoorzaamheid en overtreding , op zoodanig eene wyze daarover bezoeking doe, en ftraf brenge. Zyne Heiligheid beweegt Hem, om dus zynen afkeer van het bedreven kwaad te openbaaren, en zyn Recht hiertoe is even zoo groot, als om de goede handelingen van het redelyk fchepzel met beloning van het goede te vergelden. Zoo heuchelyk dit is voor de gthoorzaamen, zooontzachelyk zal in tegendeel het lot zyn, dat de Vergeldende Rechtvaardigheid den overtrederen en godloozen zal toevoegen , die de ftraffen hunner misdaden in Gods geduchcen toorn en verfchrik- kely de Rechtvaardigheid.  124 OVER GODS De ftraf wordt befchreven. kelylce wraak zullen te lyden hebben, enjuiftnaar maate zy aan 't kwaad zich hebben fchuldig gemaakt. Dit wordt, naar den Bybel ftyl, de Vloek genaamd, beftaande in een richterlyke aankondiging van het ftraf kwaad, dat ter vergelding over het bedreven zondig kwaad gebragt wordt: hoewel door dat woord ook dikwyls de ftraf zelve bedoeld is. §. XXI. Dit leidt ons dan tot de ftraf, die wy ter nadere befchouwing van Gods Wreekende Rechtvaardigheid , kortelyk hier dienen optehelderen. Het eigenlyke denkbeeld van de ftraf kan uit het reeds gezegde genoeg blyken, want " zy „ beftaat in een onaangenaam wedervaren, dat „ iemand wegens zyn onbetamelyk gedrag wordt „ aangedaan van dien, die recht over hem heeft. " Deeze is eene duidelyke en voldoende befchryving der ftraf. — Haare natuur beftaat dan in onaangenaamheden, of in het droevig kwaad, waardoor wy ongelukkig worden. — Doch niet al wat onaangenaam is, niet alle droevig kwaad mag voor eene ftraf gehouden worden, zoo het niet is en treft ter oorzaak van het bedreven fchandelyk kwaad. Wanneer, by voorbeeld , een heelmeefter fnydt of brandt , doet hy wel iet, dat onaangenaam is voor zynen lyder, en als een droevig kwaad kan aangemerkt worden , hy doet het echter niet met eenig opzicht op het zedelyk gedrag van den lyder. De bezoekingen en rampen, waarmede Job getroffen wierd, waaren geen ftraffen van deszelfs geveinsdheid en huichelary , gelyk ze by zyne vrien-  RECHTVAARDIGHEID. XVLVerh. 125 vrienden wierden aangemerkt. Maar de plaagen van Farao en de Egyptenaren, dewyl zy tegen Gods eifch weigerden om Ifraëls volk te laten trekken , waren voor ftraffen te houden. Ook moet hierby komen het recht, dat hy, dieftraft, over den anderen heeft, om hem iet te gebieden, en tot gehoorzaamheid te verplichten, of eene meerderheid , een gezag , en heerfchappy; omtrent zynes gelyken kan geen ftraf-oeffening plaats hebben. Niemand mag zich zeiven wreeken, en al het droevig kwaad of onaangenaame , dat iemand wordt aangedaan , zonder dat hy, die het doet , dit recht en die macht heeft , is eene kwaadaartige boosheid , verfoeijelyke geweldenary, en eene ftraf baare dwingelandy , of onderdrukking en vertreding van zynen medemenfch. Hieruit blykt de natuur der ftraffè in 't gemeen, en dit laat zich nu lichtelyk toepaffèn op het gene de Wreekende Rechtvaardigheid van God ter wedervergelding over het onbetamelyk gedrag van redelyke fchepzelen brengt, dat ten deele reeds getoond is , en vervolgens ook noch moet voorkomen , des wy daarby ons nu niet ophouden. §. XXII. De onderfcheidene zoorten van ftraffen verdienen hier ook noch onze opmerking. Men onderfcheidt ze naar haare natuur, haar doelwit, en haare uitvoering. Ten aanzien van de natuur der ftraffen laaten ze zich onderfcheiden of in wilkeurige of in noodzakelyke ftraffen : de eerfte zyn zulke, die geoeffend kunnen worden, zonder dat het een of hei an- Het onder fchéid der ftraffen getoond.  I2C> OVER GODS ander tegen Gods Rechtvaardigheid ftrydr. Doch dit onderfcheid ziet dan niet zoo zeer op het ftraffen als ftraffen, dat wy geenzins als wilkeurig in God kunnen aanmerken , maar op de zoort van ftraffen , die 'er over dit of dat kwaad gebragt wordt, op de wyze, den tyd , en de omftandigheden der ftrafoeffeningen, waaromtrent God niet op eene en dezelfde wyze , maar verfchiliende te werk gaat, naar het met zyne Wysheid overeenkomt. Dus zyn alle tydelyke uitwendige ftraffen der zonden wilkeurig: de wateren der zondvloed» het oordeel over Sodom en Gomorrha , de Babylonifche gevangenis , en meer andere tydelyke ftraffen, kunnen hiervan tot voorbeelden ftrekken. Deezen heeft God wel naar zyne Rechtvaardigheid over zommigen uitgevoerd : doch zoo , dat het beftuur van zyne Wysheid in die ftrafoeffeningen meede invloed had , terwyl zy aan zommigen , maar niet aan allen , die aan diezelfde zonden fchuldig waren , zyn uitgevoerd. Noodzakelyke ftraffen zyn in tegendeel zulken , die uit kracht van Gods Rechtvaardigheid geoeffend worden, welken natelaaten Hem niet zoude betamen, of met zyn Recht overeenkomen. En van deeze natuur zyn de eeuwige ftraffen der zonden. De wilkeurige ftraffen kan God buiten eene voldoening, op eene tuftchenkomende bekeering, behoudens zyne Rechtvaardigheid, vergeeven, maar niet de noodzakelyke. Men onderfcheidt ook de ftraffen naar hun doelwit, en dan zyn zommigen tot verbetering,zom- mi-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 12? migen tot voldoening. Tot verbetering (trekken, zommige den geenen die geftraft worden, of ook anderen. Tot de eerfte zoort behooren de kaftydingen van Ouderen omtrent hunne kinderen, die zonder voorneemen van zich te wreeken, of hunnen kinderen kwaad te doen , hen enkel bedroe» ven , om hen in 't vervolg van hun bedreven kwaad aftefchrikken, voorzichtiger te maaken, en te verbeeteren. En hierby kan men vergelyken de kaftydingen, welken God zynen kinderen toezendt, op dat zy zyner Heiligheid zouden deelachtig worden, op dat die oorzaaken van droefheid , voor eenen tyd, daarna eene vreedzame vrucht der gerechtigheid geven den geenen, die daardoor geoefend zyn. Hkbr. XII. 10. u. Zy bedoelen zomtyds de verbeetering van anderen, wanneer, by voorbeeld, de burger Overheid misdadigers , die de veiligheid der zaamenwooning verftooren, ftraft, om de veiligheid, de ruft en het welvaren der onderdaanen daardoor te bevorderen, en door zulke voorbeelden anderen van diergelyken kwaad te wederhouden. En met deeze zoort van (haffen kan men de algemeene oordeelen , land of volksplaagen , die God we! eens zendt, vergelyken , terwyl, wanneer zyne oordeelen op de aarde zyn , de inwooners der weereld wel eens gerechtigheid leeren. Eindelyk zyn 'er ook ftraffen ter voldoening, die niet zoo zeer worden uitgevoerd , ten einde 'er niet meer overtreeden werde, maar om dat 'er overtreden is, om dat de hooge Oppermacht belee- digd  128 OVER GODS De ftraffet in den tyd naar ligchaam en ziel. digd is in haar gezag, daartegen de eer der wet ende van den Wetgever moet gehandhaafd worden , hoedanige belediging niet dan door ftraf van den belediger kan voldaan of vergoed worden. En. van deeze zoort van ftraffen kan 'er naauwelyks een voorbeeld in de ftraffen der menfchelyke zamenleving worden bygebragt, ten zy men demisdaad van gekwetfte Majefteit, en de ftraffen daarop volgende, hierin vergelyking wilde bren* gen. Maar de ftraffen van den Borg voor zondaren, het zoenlyden van den Heere Jezus Kriftus, was zoodanig , en zulken zullen ook de ftraffen zyn , die de Goddelyke Rechtvaardigheid voor eeuwig over de gedoemden brengen zal. (f) Dit opgehelderd onderfcheid der ftraffen zal vervolgens ons te pas komen. §. XXIII. Wy moeten hier noch by voegen dat Gods Rechtvaardigheid in haar vergeldende daaden omtrent de kwaaddoenersnaar ziel en ligchaam, in den tyd, ende in eeuwigheid werkzaam is. Zy, die naar Gods wreekende Rechtvaardigheid , wegens hunne zonden , de ftraffen lyden moeten , worden wel eens hier in den tyd met veelerlei kwaad naar het ligchaam bezogt. Aller* lei (f ) Receptiffima haec apud Veteres erat poenarnm diftinc tio. N<3u0f zullen licht geacht worden. 1 Sam. II, 30. Zoo m (g) Notum illud^j Talionis hic innuimus , quod et nohnullis obfervationibus ad hanc caufam facientibus illuftravit Cl. i Janssen in egregio Trad. de aequilibria 4$tMrilifeccaii <$c. C'a£. JJ. jj. ai—36,  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 135 gy Hem verlaat, Hy zal u verlaaten. 1 Kron XV. 1. Dewyl gy de kermis verworpen htbt, hei Ik u ook verworpen, dewyl gy de wet uwes Godi vergeeten hebt, zal Ik ook uwe kinderen vergee. ten. Hos. IV. 6. Die my zal verloochend hebben voor de menjchen, zegt de Zaligmaaker, dien zat Ik ook verloochenen voor mynen hemelfchen Vader. Matth. k. 33. Dit Recht heeft de Voorzienigheid wel eens in tydelyke ftraffen geoefend, en doen openbaar worden; dit erkende en beleed Adonibezek nopens zyne lotgevallen , gelyk als ik gedaan heb, alzoo heeft God my gedaan. Richt. I. 6. 7. Dit wedervoer ook Sebah ende Zalmuna, door zulke mannen alszy doodgeflaagen hadden , wierden zy ook gedood. Hoofd. VIII. 18. Van die natuur was ook Gods betuiging , tegen den koning Achab, in plaats dat de bonden Nabotbs bloed gelekt hebben , zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe. 1 Kon. XXI. 19. Dit bedoelde ook de Heiland , zeggende , met welk een oordeel gy oordeelt, zult gy geoordeeld worden , ende met welk eene maate gy meet et, zal uw weder gemeeten worden. Matth. VII. 2. Deeze gelykmaatigheid zal voornanielyk indeeeu. wige ftraffen plaats hebben , en daardoor wordt de Eer der Goddelyke Rechtvaardigheid op 't meeft geopenbaard. §. XXVI. De eeuwigheid der ftraffen , die de' wreekende Rechtvaardigheid over zondaaren bren-< gen zal, vloeit voornamelyk uit dit Recht van ge 1 lykmatigheid , of evenredigheid in de vergelding' I 4 tus*i Jiyktvoor- il in de euwigheid Ier ftraf- 3n,ender- :elver rappen.  I3t5 OVER GODS tuflchen zonde en ftraf. Wierd dit daarin niet waargenomen , de luifter der Goddelyke Rechtvaardigheid zou dan verdonkerd worden, gelyk het ook over het geheel niet kan geoordeeld wordeu Gode betamelyk te zyn, indien Hy het tegendeel gefteld wierd beflooten te hebben, ofte te doen. De zonde heeft in zeker opzicht eene oneindige boosheid in zich , dewyl ze tegen een Oneindig Weezen begaan wordt, een verlies van het oneindig goed naar zich fleept, en tt gen Gods hoogde Recht, tegen 's menlchen grootfte verplichting gepleegd zynde , ook met de hoogfte ftraffen , die uit dat Opperrecht vloeijen, en by gevolg voor eeuwig, moeten bezogt worden. Dan het geene hier meeft de evenredigheid, en het rechtvaardige van Gods handelwys doet blyken, is dat de zonde, het zedelyk kwaad, onberouwelyk en aanhoudend gepleegd in dit leven, over hun, die in hunne zonden fterven, eeuwig haare heerfchappy behouden, en voor altoos onberouwelyk van die öngelukkigen gepleegd worden zal: vermids de mogelykheid van herftelling ten goeden na dit leeven geen plaats zal hebben. In dit leeven zelf wordt 'er eene bovennatuurlyke en onmiddelyke werking van God, of een Wonderwerk vereifcht, zal de onmachtige zondaar, die dood is in zonden en misdaden, van de heerfchappy der zonden verloft , en om het zeedelyk gogd te doen met luft en kracht uitgeruft worden. £Ju is het geheel niet waarfchynlyk, dat 'er na deegen tyd Wonderwerken zullen plaats hebben; wan^  RECHTVAARDIGHEID. XVI Verh. 137 wanneer wy den tegenwoordigen ftaat, waarin de wonderwerken om zekere redenen plaats hadden, vergelyken met den toekomenden , dan valt uit het onderfcheid tuftchen beiden te befluiten, dat 'er dan geen redenen, die thans de wonderwerken noodzaakelyk maakten , meer zullen gevonden worden ; en het is te denken , dat by die groote verandering der gefchapene dingen, die de voleinding der weereld zal medebrengen, van God aan alle gefchapene dingen, die voor eeuwig beftaan zullen , zoo veel volmaaktheid zal worden medegedeeld, dat zy buiten zyne onmiddelyk tuflchenkomende werkingen in alle eeuwigheid zullen kunnen werkzaam zyn: het geene den roem zyner Oneindige Wysheid in eene toekomende weereld niet weinig bevorderen zal. En of men al meende grond te hebben, om Wonderwerken in de toekomende weereld, omtrent redelyke weezens ten minften, toetelanten: die zoort van Wonderwerken, die hier in den tyd tot herftelling van den zondaar noodig zyn, en niet anders dan altoos van dezelfde noodzakelykheid te zyn kunnen geoordeeld worden, laaten zich echter niet vermoeden, dan te zullen plaats hebben. Daar kan noch van Gods kant, noch van de kant der gedoemden , reden gevonden worden , om dit te ftellen. En zou God in't vervolg der Eeuwigheid iet doen ten gevalle van den zondaar, dat tegen zyne Heiligheid en Rechtvaardigheid ftreed, dat Hy noch in dit leeven, noch in 't laatfte oordeel ooic doet ? Laat hec zich vermoeden , dat 1 5 God  138 OVER GODS God ooit anders gezind zou worden omtrent den zondaar dan Hy was, wanneer Hy dien tot eeuwige ftraffen doemde? Duurt dan, gelyk nu getoond is, de zonde eeuwig, eifcht de Rechtvaardigheid evenredige ftraffen naar de fchuld, dan volgt ook uit deeze Deugd , dat God hen, die zich voor eeuwig aan zonden fchuldig maaken, ook eeuwig met zyne Wraak bezoeken en ftraffen zal. De evenredigheid is hier zoo groot, als ze aan de andere kant is in de beloning van de gehoorzaamheid der rechtvaardigen met eeuwige vreugde en zaligheid. Dus volgt de eeuwige geduurzaamheid der ftraffen uit haare evenredigheid en gelykmatigheid met de zonden, en deeze heeft de Goddelyke Rechtvaardigheid tot haaren grond. Uit deeze moeten wy echter ook een onderfcheid in de bedeeling der ftraffen, ten aanzien van derzelver trappen en maate afleiden, dewyl niet alle zonden, naar hun beginzel, einde , en omftandigheden even zwaar zyn, en de Rechtvaardigheid niet meer noch minder dan juift naar de verdieniten ftraft, zoo moeten wy billyk dat onderfcheid ftellen. Ten aanzien van het gemis is het waarfchynelyk , dat aller lot eenerlei zal zyn , maar ten aanzien van de ftraffen van gevoel is 'er grond , om een onderfcheid te gelooven. Het woord geeft ons dat duidelyk genoeg aan de hand, het zwaarfte wee wordt den geveinsden gedreigd, want zy zullen te zwaarder oordeel ontvangen , maakende anderen kinderen der bel, tweemaal meer dan zy zyn,  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 139 zyn. Matth. XXIII. 14. 15. Voor die van Tyrus en Sidon zal het verdraaglyker zyn in den dag des oordeels, dan voor die van Chorazin, van Bethfa'ida, en van Kapernaüm. Hoofd. XI. 21 23. En die dienft'knecht, die den Wil des Heer en geweeten, ende niet gedaan heeft, zal met veele ftagen ge/lagen worden, terwyl de onkundige daaromtrent met weiniger flaagen zal geflagen worden. Luk. XII. 47. 48. §. XXVII. Deeze evenredigheid en gelykmatigheid, die de Rechtvaardigheid houdt en oeffenr tuflchen verdient! en vergelding, (j*. 25.) ziet nu' op het goede gedrag der redelyke fchepzelen,; zoo wel als op hun kwaad gedrag. Het eertte1 wordt naar die maate en trap van goedheid, die 'er in is, beloond , zoo wel als het laatfte naar zynen trap en maate van boosheid de ftraf na zich fleept. Dan dewyl het eerfte lichtelyk wordt toegedaan , hebben wy ten aanzien van het laatfte, dat naar veeier meening meer zwaarigheid vindt, het nader aangetoond. En dat God, als de Rechtvaardige Rechter, der fchepzelen lot, naar evenredigheid met hun gedrag, bepaale, en omtrent goeden en kwaden onpartydig handele, zal ons nader uit het geene wy ter opheldering van zyne Rechtvaardigheid hier noch moeten by voegen, blyken, dat 'er namelyk by Hem geen aanzien of aannemen des perfoons is. Dit is een gebrek'of zwakheid in menfchen , wanneer zy , over anderen zullende oordeelen, door eenige uitwendige omftandighe- den Gods iechtvaariigheid is :onder anzien des icrfooiis.  Mo OVER GODS den van den perfoon, die tot de zaak, waarover zy zullen vonniflèn, eigenlyk niet behooren, zich laaten bewegen , om gunftig of ongunftig te vonniflèn, naar den invloed , dien zulke omftandigheden op hun oordeel hebben, die in hunnen wil genegenheid of afkeer veroorzaaken omtrent den perfoon, waarna zy dan met een vooroordeel omtrent de zaak zich laaten inneemen, en die verkeerd befliffen. Dit is een aanzien of aanneetnen van den perfoon, een onrechtvaardig oordeelen en handelen. Wanneer , by voorbeeld, iemand ryk of arm, aanzienlyk of gering, ryke en tanzienelyke vrienden en voorfpraak heeft of niet, en zulke of diergelyke omltandigheden den Rechter beweegen om een vonnis te vellen, dat niet met de zaak overeenkomt, noch naar waarheid is, het welk een verkeeren en verdraaijen van het recht is , ftrengelyk van God verboden. Levit. XIX. 15. en elders. Dan dit is geheel onbeftaanbaar met de Goddelyke Rechtvaardigheid, die in haar oordeel door diergelyke omftandigheden niet bewoogen kan worden , maar wel naauwkeurig weet te onderfcheiden wat tot de zaak en derzelver zedelykheid behoort, ofte niet: die eene naauwkeurigfte evenredigheid tuflchen der fchepzelen gedrag en deszelfs vergelding waarneemt. En hoe zou men Gode zulk eene partydigheid kunnen toefchryven , daar alle redelyke fchepzelen hun beftaan geheel van Hem hebben, en zoodanig als zy naar alle hunne vermogens en hoedanigheden zyn , van Hem zyn ? Wat zoude Hem be-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 14 ■ beweegen , om door een partydig oordeel dea eenen voor den anderen te trekken, daar zy alle zyne fchepzelen zyn, en in gelyke maate van Hem afhangen, en aan Hem verplicht zyn? Zou Hy van die Hem betamelykfte regel des Reehts in zyn oordeel over der fchepzelen lot en wederva* ren afwykende , den perfoon aanzien , waar van Hy de minfte voordeelen niet te hoopen, en geen zweemfel van nadeel te vreezen heeft ? Verre zy dit van de hoogde Rechtvaardigheid, waaromtrent niemand dit (lellen , of daaraan zoo iec toefchryven mag, ten zy men Gode in zyn o rdeelen een gebrek aan genoegzaame kennis, aan nodige onder* fcheiding van goed en kwaad , en in hoe verre iet op zich zeiven zoodanig is , wilde toefchryven : of men moed zyne kracht, om het geene Hy naar waarheid oordeelen zou , ter uitvoering te brengen,en het fchepzeldaadelyk naar verdiend te vergelden, in twyfel trekken: of men zou Hem in de oeffeningen van zyne Rechterlyke Rechtvaardigheid van deeze of geene omftandigheden, die 'er omtrent zyne fchepzelen plaats hebben, afhangend moeten maaken : waarvan echter het een noch het ander zonder de grootfte ongerymdheid gefchieden kan, Daar is , bygevolg , in God, noch in het fchepzel, eenige grond te vinden , waaruit zulk eene partydigheid in de oeffeningen zyner Rechtvaardigheid zoude kunnen afgeleid worden. §. XX VIII. Het geene wy tot hiertoe van Gods Rechtvaardigheid hebben opgemerkt, kan ons ter ont« Onderfcheid en overeen-  142 OVER GODS komft tus fchcn de Rechtvaar digheid, de Heiligheid, cn Goedheid van God. ontvouwing van haare overeenftemming met Gods .Heiligheid en Goedertierenheid, als mede tot het onderfcheid, dat 'er tufTchen deeze laatften en de eerfte is, opleiden. De Rechtvaardigheid ftemt overeen met de Heiligheid , zy is als eene zoort van de werkzaamheden der Heiligheid aantemerken, beiden hebben zy eeuerlei voorwerp, het zedelyk goed en kwaad, dat de Heiligheid liefheeft, en haat, dat de Rechtvaardigheid gebiedt en verbiedt, met Beloften en Bedreigingen aandringt, beloont en ftraft, om de liefde en den haat der Heiligheid daaromtrent te openbaaren. Haar onderfcheid , behoudens die overeenkomft blykt daarin, dat de Heiligheid ruimere voorwerpen haarer werkzaamheid dan de Rechtvaardigheid heeft; want deeze verkeert alleen omtrent het zedelyk goed en kwaad van de fchepzelen, geene heeft ook haare eigene natuur en alle Volmaaktheden van het Opperweezen tot een voorwerp haarer liefde en goedkeuring. De liefde en haat der Heiligheid omtrent het goed en kwaad ziet op de betamelykheid of onbetamelykheid van het zedelyk gedrag der fchepzelen, en op derzelver overeenkomft met Gods heilige Natuur , of hun verfchil daarvan : maar de Rechtvaardigheid fteunt voor het naafte op het Recht, dat uit de betrekking tufTchen God en het fchepzel zynen oorfprong heeft. Grooter onderfcheid, hoewel ook teffens eene naauwkeurige overeenkomft ontdekt zich tuflchen de Goedertierenheid en de Rechtvaardigheid van God.  RECHTVAARDIGHEID. XVL Verh. 143 God. Geene is zyn Wil om weltedoen, deeze zyn Wil om recht te doen: geene heeft ook ee» nigzins de redenlooze fchepzelen, deeze alleen de redelyke tot haare voorwerpen : in geene kunnen wy God als eenen toegenegenen Vader, in deeze moeten wy Hem als eenen rechtmaatigen Heer, en onpartydigen Rechter aanmerken: geene ziet op de behoeftigheid en het welvaren, deeze op het betamelyke gedrag der fchepzelen: geene ziet niet altyd op voorwaarden of vooronderftel* de hoedanigheden , zy geeft niet altyd om verdienden, maar deeze ziet in haare vergeldingen op de verdienften van het fchepzel. In deeze opzichten vindt men de Goedheid onderfcheiden van de Rechtvaardigheid. Echter zyn ze ook zeec naauw te zamen verknogt. Geene kan door haare bedeelingen plaats maaken voor de oeffeningen van deeze, en deeze bevordert zomryds de oeffeningen van geene: het goede, dat geene fchenkt, kan ook te gelyk eene belooning zyn, die wegens het goede gedrag door deeze wordt toegevoegd: en het droevig kwaad, dat de Rechtvaardigheid in dit leven toezendt, kan zoo gemaatigd zyn, dat daarby noch plaats overblyve voor de Lang. moedige Goedertierenheid. De voorwerpen konnen zoodanig gefteld zyn, dat zy voor de oeffeningen van Gods Goedertierenheid en Rechtvaardigheid te gelyk vatbaar zyn, dat dezelfde werkzaamheid een middel ter openbaaring van beide deeze Deugden zyn , tn aan hun een tweederlei einde bereikt worden kan. $. XXIX.  «44 OVER GODS Andere benamingenvan deeze Deugd worden opgegeven Gods tdacbt wordt in d H. S. gemeld. §. XXÏX. Deeze Rechtvaardigheid van God, in zyn Wetgevend gezag, en de rechterlyke vergelding beftaande, zoo als wy die tot hiertoe heb. ben opgehelderd, wordt nu ook in de H. Schriftuur, en Godgeleerde fchriften, onder andere benaamingen voorgefteld , die niet zoo zeer een wezenlyk verfchillend denkbeeld uitleveren, dan wel de Rechtvaardigheid in eene byzondere gedaante , of wyze van haare oeffeningen, te kennen geven, en dus in den grond, en het weezen der zaake , met de Rechtvaardigheid overeenkomen. Hier heen brengen wy Gods MACHT, Gods HEERSCHAPPY, en zyne MAJESTEIT, waarvan wy niet nalaaten mogen om hier, als in 't voorbygaan , iet te melden , gelyk wy by de befchouwing van Gods Almacht (§. 3x.)erinnerd, en de reden getoond hebben, waarom wy de Betrachting van deeze Volmaaktheden hier ter plaatze zouden voorneemen. §. XXX. Wy vinden Gods Macht in 't heilig .Woord onderfcheiden van zyne Kracht, wanneer deeze in 't byzonder die kundigheid aanwyfl, die wy onder den titel van de Almacht nader befchouwd hebben. JUDAS zegt in zynen brief vs. 25. Den alleen Wyzen God, onzen Zaligmaker ; zy Heerlykheid ende Majefleit, KRACHT, ende MACHT. En van Kriftus wierd gezegd, wat woord is dit, dat Hy met MACHT ende KRACHT den onreinen geeflen gebiedt, ende  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 145 zy varen uit% (h) Hy fchryfc Gode de macht toe, om in de helle te werpen. Luk. XII. 5. en fprak van de tyden en gelegenheden , die de Vader in zyne eigene macht gepield heeft. Hand. I. 7. En deeze Macht wordt ook zomtyds uitgedrukt, wanneer Gode de eertitel van Almachtige gegeven wordt. Dus beleden de vier dieren. Openb. IV. 8. Heilig, Heilig, Heilig is deHeere God de Almachtige, met toefpeeling op hec gezang van de Serafim, die het drie maal Heilig den Heere der heirfchaaren toegalmden Jesaj. VI. g. zynde in de plaats van dien naam door de vier dieren de naam van Almachtige gebruikt, die overzulks als eene verklaaring van den naam Heere der Heirfcharen moet worden aangemerkr. In dien zin vinden wy ook het woord Almachtig gebruikt. Opf.nb. XIX. 6. de Heer de Almachtige God, heeft als koning geheerfcht. (i) Gelyk hierop ook gezien wordt, wanneer de vierentwintig Ouderlingen zeggen , JVy danken u Heers God Almachtig . . . dat Gy uwe groote kracht aangenomen , ende als koning hebt geheerfcht. Openb. XI 17. In dien zin belyden wy ook in IV. D. K onze (h) In prioreloco zpotTO? xxi Ifyvuie,, in pofteriöre Ifyvtrtk KXt ^wx^ig obcurrunt. Difünguendam autem elfe èt-oueixv ab adjunöis xpxrei et lovx^ei, uti Latinorura poteflas a potentia fatis eft notum. (i) Vocum UxvToy.pxrup poteftatem de qua hic agimus, atque regimen, vi cornpofitionis fuae iuvolvere, exfirailibus vocabulis politicis, b.vly.0Y.pxTix(;,''hpisroxpxrtct? , 'AuTóxpxrcopo; , atque e fcriptoribus Graecis evincit PeARsojn tn Symè. jipojl. p. m. 75. <  t+6 OVER GODS En korte, lyk opgehelderd. onze geloofsleuze in den eerften artikel God den Vader, den Almachtig en Schepper des hemels en der aarde , daar de Griekfche tekft der Geloofsbelydenis een ander woord gebruikt dan in den zesden artikel , meldende Jefus zitten ter rechterhand Gods des Almachtigen Vaders, (k) §. XXXI. Deeze Macht van God, zoo als wy die hier neemen , en van zyne Almacht onderfcheiden moeten , beftaat dan " in het Recht en ,, de kracht om met alle dingen naar zyn welbe„ hagen te handelen. " Het Recht en de kracht worden daartoe vereifcht, want de kracht alleen, indien zy niet met het Rechc, dat men over anderen heeft, om naar zynen wil met hun te handelen , verzeld gaat , verfchilt dikwyls niet van dwang, verdrukking, geweldenary, en dwingelandy : en het Recht, indien het niet door de krachc onderfteund worde, zou weinig te beduiden hebben, en hem die het heeft, weinig baaten kunnen. Maar wordt de kracht door het Recht onderfteund, en het Recht door de kracht gehandhaafd , dan zyn haare werkingen billyk, rechtmatig, en welgegrond: en het Recht, met de kracht gepaard, is ontzachelyk en verplichtend voor hun, die daar onder ftaan. Dan van deeze Gods Machc behoeven wy nu niet (k) In primo articulo Udvroxfxrupoi epitheton Deo Patri datur, in fexto Ilo<,vTo5vw,fMc appellatur: quae vocabula quemadmodum a Graecis Patribus difcernautur, e libro de div. nomin. Dionyfio Areop. vuigo adfcripto oflendit Pearson 1. c. p m. 504.  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 14? niet breedvoerig te handelen, dewyl de zaaken die hier heen behooren , reeds zyn aangetoond, Zynde Gods kracht by de befchouwing van zyne Almacht, en zyn Recht hierboven (§. y. 15.) getoond. In eenige korte Hellingen zullen wy Hechts het nodige hieromtrent opmerken. Dat namelyk Gods Macht over alles zich ftrekt, over de levenlooze en redenloozefchepzelen,zoo wel als over de redelyke weezens : niets is hier uitgeflooten , niets kan hiervan onttrokken worden. Hy doet naar zynen IVü met het heir des hemels, ende de inwoonders der aarde, en daar is niemand, die zyne hand afflaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gy? Dan. IV. 35. Re* denlooze dingen Haan, volgens zekere natuurwetten , onder zyne macht, en werken naar die krachten , die God in hun gelegd heeft, om in zyne Albeltuurende Voorzienigheid dienHbaar te zyn tot de einden , waartoe Hy ze fchiep en onderhoudt. In 't byzonder echter flrekt zyne Macht zich over de redelyke weezens, enbeHaat daarin, dat Hy hun redelyke Wetten voorfchryve , door Beloften en Bedreigingen hen tot gehoorzaamheid verplichte, en dus hunnen wil en vryheid bepaale, en van zynen Wil doe afhangen, terwyl Hy ook naar hunne bedryven hen beloont of ftraft: of met een woord, dat Hy als hun Wetgever en Rechter zich openbaare, gelyk hierboven breeder getoond is. Deeze Macht is, ten aanzien van haar weezen en haare natuur, onbepaald in Godi Zyne kracht is op haar zeiven K 2 on*. /  l+8 OVER GODS " onbepaald, dewyl Hy eene Oneindige Almacht" bezit, die over alle mogelyke en werkelyke dingen zich uitltrekt : hierom is ook zyn Recht onbepaald, en gaat over alles, dewyl alles van Hem afhangt , en Hy daaromtrent naar zyne hoogde Vryheid handelen kan en mag. Dit vertoonde God aan Propheet Jeremias, en door deezen aan het huis Ifraëls, in het huis, en door de gelykenis eenes pottebakkers. Zal Ik ulieden niet kunnen doen gelyk deeze pottebakker, o huis Israëls! [preekt de HEERE? Ziet gelyk leem in de band des pottebakkers , alzoo zyt gylieden in myne hand , o huis Ifraëls .' Jvrem. XVlll. 6» Hy dog behoeft aan niemand van zyn doen rekenfchap te geven, Hy antwoord niet van alle zyne daaden. Hy is de bron en oorzaak van alle machten» want daar is gtene macht, dan van God, ende de machten, die daar zyn, die zyn van God geordineerd. Rom. XIII. i. —■ Echter worde zyne Macht , by Hem geoeffend door zyne On. afhangelyke Vryheid , beftuurd naar zyne Wysheid en Heiligheid, als meede overeenkomltigmei de belangen van zyne Rechtvaardigheid, gelyk ook ter openbaaring van zyne Goedertierenheid en Waarachtigheid. En dewyl ze deeze redelyke Volmaaktheden van God tot haare rich-fnoer heeft, is ze eene Volmaakte macht , waaromtrent niemand eenige vreeze behoeft te bekruipen, datHy ze ooit misbruiken zal. Zy is ook eene Eeuwige Macht, dewyl de kracht hier toebehoren-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 149 rende , en zyn Rechc daaruit vloeijende, Hem wezenlyk eigen, en dus eeuwig in Hem is: en zyn 'er fchepzelen, die in eeuwigheid beftaan, die zyn ook voor eeuwig zyn eigendom, en zoo lang zy beftaan, van Hem afhangende, en daarom ook onophoudelyk de voorwerpen zyner macht. ■ Zy is eindelyk eene onmededeelbaare Macht, ende Hem alleen eigen , zy volgt natuurlyk uit zyne OnafhangHykheid , en de afhangelykheid aller dingen van Hem, en kan dus ook alleen Hem toekomen, zoudtgymy, vroeg hierom God, van bet werk myner handen bevel geven ? Ik heb de aarde gemaakt, ende Ik heb den menfeh daarop gefchapen: Ik ben het , myne handen hebben de hemelen uitgebreid, ende Ik heb al hun heir hevel gegeven. Jüsaj. XLV. ii. 11. §. XXXII. In de oeffening van deeze Macht beftaat nu Gods HEERSCHAPPY, die Hem dikwyls in hec Woord wordt toegefchreven, nietal-J leen wanneer Hy HEERE genoemd wordt, het zy dat Hem de naam JEHOVA wordt geëigend, die in veele overzettingen door HEERE, gelyk ook in onze Nederduitfche , vertaald is, of dac Hy ADONAI genaamd wordt, welke naam, hoewel op eene verfchillende wyze by Taalkundigen afgeleid, ten minften dat denkbeeld uitdrukt, dac het woord Heere opgeeft: of dat Hy Kvpio<;Heere genoemd wordt, wegens zyne uitmuntenheid, of Aser-roV Heere, of Heerfcher, of ook Awixw de Machthebbende, of Bewindhebber. Maar ook worde Hy door andere woorden, die juift niet als K 3 eigen- Gods Heerei appy.  %$a OVER GODS eigenlyke nnamen zyn aamemerken, als een Heerfcher voor gefield. Dus zeide koning Jofafat, Gy zyt de Heerfcher over alle koningryken der Heidenen. öKron. XX. 6. En David beleed, Gy heerfcht over alles, ende in Uwe hand is kracht ende macht, ook ftaat het in Uwe hand, alles groot te maaken, en fterk te maaken. i Kron, XXIX. ia. (1) Ook vinden wy Nebucadnezarbelydenis hiervan doen , zyne Heerfchappy, zegt hy van den Allerhoogften God, is van geftachte tot geftachte. Dan. IV. 3. en wederom, dac zyne Heerfchappy is eene eeuwige Heerfchappy vs. 34. O) Deeze Heerfchappy zege niec anders, dan " eene 9, dadelyke oeffening van zyne Macht over alles, „ door alles naar zyn Welbehagen, volgens zyn „ Rechc, en door zyne krachc, te beltuuren 10c „ die fl) In deeze plaatfen hebben wy het woord btPO heerfchen, waarvan TVYQ een Heerfcher , Psalm LiX. J4 en nSeWD de Heerfchappy Psalm Cl II. 22. en elders, aan God wordt toegel'chreven. Uit woord betekent eigenlyk een drukken , met eene drukkende kracht ol hand jet behandelen , waarvan het overgenomen is, om het heerfchen te betekenen , vermids die heerfcht de overmacht over anderen heeft engebiu.kt, die als een drukken kan worden aangemerkt. Schultens in Proverb. p. 1, 2. (m; Hier heeft de Chaldeeuwfche tekft het woord van vhv, macht hebben, heerfchen. DeGrieklcheoverzetters hebben hier het woord è&vtrtx macht. Van dit woord komt de naam Sultan, der Turkfche keizereU fertitel.  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 151 „ die einden, welken Hy bedoeld heeft. " Zoo heerfcht Hy over redenlooze fchepzelen, door hen te doen werken, om aan zynen Wil te beantwoorden: en over de redelyken, door hun wilkeurige of noodzaakelyke en zedelyke Wetten voortefchryren, en naar die Wetten te behandelen, en, indien zy 'er aan gehoorzaam zyn, hen gelukkig te doen worden. Dan dewyl deeze zaaken in 't voorgaande reeds nader verklaard zyn, behooren wj ons daarby nu niet optehouden. §. XXXIII. Om deeze Heerfchappy wordt God als een Heer , en de fchepzelen als zyne onderdanen, aangemerkt, die onder zyn bewind ftaan. En met deeze kundigheid is zeer naauw vermaag. fchapt het zinbeeld van cm Koning, een Koningryk, en koningiyke Regeering, dikwyls in'cheilig Woord aan God toegefchreven, om zyne Heerfchappy , waardoor Hy zyne Macht oeffent , te betekenen. De plaatfen zyn zoo overvloedig, en te bekend, dan dat wy die zouden aannaaien. Ook behoeven wy deeze kundigheden niet optehelderen, dewyl het zakelyke daarvan reeds gemeld is. Met een woord melden wy Hechts, dat met toefpeeling op koningen, en het geene hun eigen is, Gode de MAJESTEIT wordt toegefchreven. Zegt nu de Majefteit de uitmuntenheid en waardigheid der koningiyke Regeering, waardoor zy hun Recht ende hunne Macht met veel luifter openbaren,en, op eene voor hunne onderdanen eerbied verwekkende wyze , hun gezag oeffenen: (n) die komi K 4 dar (n) Volgens den Heer Stapfek. IsGods MajefttH datgee. ne En Majefteit. t  ï5* OVER GODS dan zeker] yk Gode als den koning der koningen, den Heere der Heer en, met 'c hoogde recht toe, en wordt zoo dikwyls in 't Woord Hem toegefchreven. (o) Voor zoo veel wy nu Gods Macht en Heerfchappy reeds befchouwdhebben,behoeven wy ook hiejby niet dil te daan: en voor zoo yeel Gods Majefteit de openbaaring van zyne luider? ne, het welk uit Gods Wysheid en Macht, wanneer wy die beide denkbeelden zamenvoegen, ontffaat.l. c Hoofd. lil. i 19. Zyn nu de Wysheid en Macht, of Kracht, Jri God Oneindig, Hy bezit dan ook de Hoogfte, of eene Oneindige Majefteit. By den Heer J. F. Meyek. is ds Majefteit daarin gelegen, dat men alle Rechten, die de Hoogfte Macht uitmaaken, te zamen neemt. Metapb. fi. 1054. Ik koos liever de bovenflaande befchryving, die my fehynt klarer te zyn, hoewel ze in de zaak niet verfchilt van deeze beide gemelde, (o) Dat Gode een twederlei Koningryk wordt toegefchreven, een ryk der natuur, dat zoo verre zich ftrekt als de werken der fchepping, en zyne Voorzienigheid over het gefchapene: ende een zedelyk koningryk, dat over de redelyke fchepzelen gaat, dat wederom als een ko • pmgryk der Genade, en een koningryk der Heerlykheid opderfcheiden wordt, is bekend. En in dit zyn bewind, of de regeeiing daarover, blykt zyné Majefteit, die in het O. T. door de woorden TV* en Vin vpornamèfyk wordt uitgedrukt, en dikwyls beide zamen gevoegd zyn. Zo als Jon XL. 3. Psalm C1V. 1. CXLV. 4. Waarvan het eerfte eenoverwigtvan doorluchtige hoedanigheden, en het laatfte , dat noch wat meer zegt , eene uitmun» tenheid betekent, die eerwaardigheid, en outzach byzet. In 't N. T. hebben wy Meyxteiorw door Majefteit 2 Petk, I. ló". en door Grootdadigbeid Luk. IX. 43. vertaald , en Msyatemw Majefteit. Hebr. I. 3. VIII. j.Jüo, ys. 25,  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 153 ftervolle Deugden in en door zyne regeering te kennen geeft, komt ze overeen met het geene wy by de befchouwing van Gods Heerlykheid nader hebben te betrachten. §. XXXIV. Dit zy thans genoeg ter opbelde-j ring van deeze Deugd, diewy nu nader bewyzen ( uit haare overeenftemming met alle Gods beken-! de Volmaaktheden. ! ■ Zyne Onaf hangelykheid hebben wy gezien de' grond te zyn van zyne Wetgevende en Rechter-' lyke Rechtvaardigheid. (§. 6. 15.) en uit kracht van deeze kan Hy, fchepzelen buiten zich voortgebragt hebbende, niet nalaaten , daaraan zich in zyne Rechtvaardigheid te openbaaren. >. Zyne Volmaaktheid kan niet beftaan buiten deeze Deugd , want denkt men Hechts het tegengeftelde daarvan , dat God onverfchillig ware omtrent het gedrag van redelyke weezens, dac Hy hun geen Wetten , of geen billyke Wetten gaf, en daarna hen beloonde noch ftrafte, of eene heerfchappy oeffende zonder Recht, dat zou met geen van zyn Volmaaktheden overeenkomen , tegen derzelver onderlinge overeenftemming ftryden , en eene zoo blykbaare onvolmaaktheid zyn, als 'er kan uitgedagt worden. Is de Rechtvaardigheid in tegendeel eene Volmaaktheid, die voor redelyke weezens paft , die by ieder een buiten ftryd daarvoor, en wel als eene van de eerften, gehouden worde, buicen welke geen maatfehappy , en zamenleving van redelyke fchepzelen in de weereld plaats hebben kan, en thans onder de K 5 men- Gods leAtvaariigheid;aat geaard met ilie zyne /olmaaktleden.  *S4 OVER GODS menfchen naauweiyks iemand de voorrechten van zyne natuur en van zyn lot veilig genieten kon; dan moeten wy die billyk Gode, uit aanmerking van zyne Oneindigheid, toefchryven , en ze in Hem, dewyl Hy ze by uitnemendheid bezit, en daarin boven alle redelyke weezens verheeven is, als Onmeelelyk en Onbegrypelyk aanmerken. Zyne Gerechtigheid is als de bergen Gods , zyne, oordeelen zyneengroote afgrond. — Ennaar- demaal de gronden van zyn Recht, om Wetten te geven , en daarna te vergelden, op zyne Onaf hangelykheid , die Onveranderlyke en Eeuwige Eigenl'chap van zyn Weezen , ruften, zoo is ze ook, ten aanzien van haar weezen, in Hem Onveranderlyk en Eeuwig, fchoon de dadelyke oeffening daarvan uit zyn vrye Befluit ontftaac, en de wreekende Rechtvaardigheid geen plaats zoude gehad hebben , indien de redelyke fchepzelen nooit tegen zyne Wetgevende Rechtvaardigheid misdaan hadden. Gods Geefielykheid, in de werkzaamheden van zyn Verftand en Wil, en derzelver zedelyke Volmaaktheden beftaande , kunnen wy , in betrekking op de redelyke fchepzelen, niet werkzaam befchouwen buiten de oeffeningen zyner Rechtvaardigheid. En deeze behooren buiten tegenfpraak ook meede tot het Allervolmaakfte Leeven, dat Hem eigen is. De Alweetenheid , buiten welke de Volmaakte Rechtvaardigheid niet kon plaats hebben, heeft de oeffening van deeze Deugd meede tot haar doel. Zyne  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 155 ne Wysheid heeft insgelyks haare invloeden in 't beftuuren van deeze , zoo wel in het geeven van betamelyke Wetten , als in het beoordeelen van der fchepzelen gedrag , of, en in hoe verre hec zelve belooning, of üraf-waardig is, gelyk mede wanneer, in welke maate, en hoedanige vergelding, Hy daarover brengen zal, gelyk (§. 8.16.) getoond is. De Wysheid geeft 'er eene behoorlyke gedaante aan, en doet ze verfchillen van ftuurfche ltreng- heid en wreedheid. De Almacht onder- fteunt de oeff-ningen van de Rechtvaardigheid, en deeze zou buiten geene weinig te beduiden hebben, en noch een voorwerp van vreeze voor de kwaaddoeners zyn , noch gronden van hoop op de beloonïng voor de deugdzamen kunnen uitleveren. Rechtvaardigheid verzeld door de Almacht is ontzachelyk, zy fchryfc niet te vergeefs haare Wetten voor, zy is in Haat, om haare Beloften en Bedreigingen uittevoeren: Gelyk de Almacht , gepaard met de Rechtvaardigheid, van onrechtmatige heerfchappy en dwingelandy verfchilt. Gods Vryheid beeft in haare wer¬ kingen ook opzicht op de belangen zyner Rechtvaardigheid , en wordt meede door deeze beltuurd. I En hoe naauw de Rechtvaardigheid met Gods Heiligheid verknogt zy , hoe ze met zyne Goedertierenheid overeenltemme , hebben wy in 't byzonder (§. 28.) getoond. Zyne Vergeldende Rechtvaardigheid ontdekt ons zyne Waarachtigheid in de Wetgevende Rechtvaardigheid, en  X5<5 OVER GODS en het vervullen van zyne Beloften en Bedreigin* gen is een voornaamft bewys voor zyne Rechtvaardigheid, die in het Woord zoo nadrukkelylc en overvloedig betuigd wordt. — Door zyne Rechtvaardigheid openbaart Hy meede aan redelyke weezens zich als Overaltcgenvuoordig, en doet ons overal onder zyn bewind, en de verplichting aan Hem ftaan , kunnende alles aan de belangen zyner Rechtvaardigheid dienftbaar maken, om den goeden de beloning, den kwaaden de ftraf toetevoegen. En uit de oeffening van zyne Onafhangelyke Macht, van zyne onbepaalde Heerfchappy, in het handhaven van zyn Recht, wordt Hy ons ook kennelyk als het in zich zeiven onftoorbaar Gelukzaligft weezen. Zyne Heerlykheid wordt niet weinig ook bevorderd ende geopenbaard door de oeffeningen van zyne Rechtvaardigheid , in het geeven van Hem behaaglyke Wetten, en de vergelding, naar de overeenkomft met, of ftrydigheid tegen die, over der fchepzelen gedrag te brengen. En hoe doorluchtig God in zyne Rechtvaardigheid, door het werk der Genade, verheerlykt zy, ftaat ons vervolgens noch te befchouwen. Eindelyk leidt ons Gods Rechtvaardigheid ook tot zyne Eenheid, het hoogfte Recht, om Wetten te geeven, en daarnaar te vergelden, die Oppermacht, enOnafhangelyke Heerfchappy, kan maar in een Weezen plaats hebben. Daar is een eenig Wetgeevery die behouden en verderven kan. §. XXXV.  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 157 §. XXXV. Om deeze Deugd Gode toeteëigenen , en ze in een helderlt licht te vertoonen, hebben de heilige Schryvers zich byzonder aangeleegen laten zyn. (p) Wan- (p) Zyn nu veele van de bewyzen voor deeze Goddelyke Deugd zelf kennelyk by het licht der reden, de Heidenen ht bben dan ook daarvan kennis gehad, en aan de Godheid de Rechtvaardigheid toegefchreven. Wy vinden daarvan zelf bewys in 't Heilig Woord, in het verhaa] van het wedervaren van Paulus op het eiland Melite, dat namelyk ;de Barbaren , inwooners van dat eiland, ziende dat 'er eene vergiftige adder, uit de ryzeren uitgekomen , deszelfs hand vattede, en daaraan bleef hangen , tot malkanderen zeiden, deeze menfcb is gtwifle* lyk een dood/Jager, welken de Wraake niet laai tee. ven, daar by uit de zee ontkomen is. Hand. XXVIII. 4. Het woord A/>wj door wraak hier, en e'ders door ftraf vertaald , betekende by de Grieken in 't gemeen de Rechtvaardigheid, doch in 't byzonder, zo ais die werkzaam is in het vergelden van kwaaddoeneren met de verdiende ftraf. Het was de eigen naam van eene Godin, die voor een dochter van Jupiter gehouden , en befchreven wierd , als altoos by hem zynde, gezeten op deszelfs throon, en de wraak over het kwaad uitvoerende. Zy wierd ook genaamd N'itwo-f? de vergelding, om de Goddelyke Macht uit te beelden, ter uitdeeling van 't geene haar goed dunkt aan een ieder. Ook noemden zy die A^pxsix, dewyl haar niemand ontkomen, niemand haare wraak ontvlieden kon. Dus noemt en verklaart Aristoteles de hierheen behorende naamen, waaronder de Grieken de Godheid vereerden. (Lib. dt Mundo c. VII.) Plato getuigt, " dat God altyd naai „ recht te werk gaat , ftraffende-hen , die van de Wei „ afwykên, terwyl Hy hen doet gelukkig worden, dis „ 'er zich aan onderwerpen. " (De Legib. 18. IV.' Piutarchus heeft in een boek met opzet gehandeldove di Sewyzen uit de H. Schriftuur. I r  '58 OVER GODS Wanneer Hem in 't gemeen deeze Volmaaktheid toegefchreven , en het tegendeel daarvan in Hem de Goddelyke Wraak die langzaam komt, en getuigt, ,, dat de Rechtvaardigheid , als eene wreekfter van 't „ kwade , God altoos verzelt. " De Godin lfis wordt van hem bvgenaamd &iksmitvwi , de Rechtvaardigheid* Socrates vroeg, " meent gy, dat de Goden den menj, fchen de meening zouden ingeboezemd hebben, dat „ zy met weldaden en ftraffen beleggen konnen, indien „ zy het niet konden , indien de menfchen, geduurig j, hieromtrent bedrogen, niets daarvan ooit ondervon„ den. " (Xenoph.mem. Socr.X. 4.16.) Cicero betoogt, dat hoewel de Godlozen de menfchelyke ftraffen ontkomen mogen , de Goddelyke nochtans hun treffen. Dat 'er geen grotere ftraffen van de onfterflyke Goden kunnen toegezonden worden , dan de razerny, dulzinuigheid, en de overgegevenheid aan de ondeugden , de verfchrikkingen en wroegingen: pylen, die de Goden in 't hart der Godlozen drukken. (Orat. de Harufp. refp. c. 30. et in Pïfon. c. 40.) Dus getuigen hunne Wysgeeren van de Goddelyke Rechtvaardigheid, diergelyken vindt men ookby hunne Dichters , wanneer zy zomtyds onder hunne beuzelingen wel eens ernftig fchreven. Hunne verdichtzelen aangaande de drie Rechters Aeacus , Minos en Rbadamanthus, die na dit leven der menfchen lot beflifchten , kunnen hier tot bewvs dienen. (Wits. Mifc Sacr. T. II Exerc. XIX. Hesiodüs fchryft 'er breedvoerig van, en toonde de voorregten voorde deugdzamen, en de ftraffen voor de ondeugenden uit Gods Rechrvaardigheid vloeiiende. (Oper. et Dies L. I. paffimO Orpheüs pewaagde 'er nadruklyk van. Selen Med. Exeg, T. 4. p. 530. Van anderen wordt die iusgelyks getoond, en beweerd, dat niemand de vergeldende wraak over zyne boosheden ontkomen zal. (Vid. Pfanner Tbeol. Gentil. c. II. §. 24. Bruinings Ant. Graec. c. XVII. S. I. §. 5. 6. Cher-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Vsrh. 159 Hem ontkend wordt. God is Waarheid, ende geen onrecht, Rechtvaardig ende Recht is Hy. Deut. XXXII. 4. Dit beleeden Rehabeam de koning, en de Overfte van Juda , de HEERE is Rechtvaardig, 2 Kron. XXII. 6. en Ezka , O Heere ! God Ifraëls , Gy zyt Rechtvaardig. H. IX. 15. Deeze was ook de belydenis van eenen Engel. Gy zyt Rechtvaardig, HEERE ! Openb. XVI. 5. Dus betuigde ook Danh-l H. IX. 7. By «, 0 Heer ! is de Gerechtigheid. • In het byzonder kunnen wy , naar de orde, hier boven gehouden , nagaan , dat Gode eene Wetgeevende Rechtvaardigheid wordt toegeëigend, wanneer Hy als de Wetgever, Jak. IV. 12. Jesaj. XXXIII. 12. befchre ven wordt, wiens Wet gezegd wordt heilig , rechtvaardig , ende goed te zyn. Rom. VII. 12. Die zyne Wet in ons harte gefchreven heeft. H. II. 15. en ook plechtig de- 6. Cherbur. de Relig. Gent. p. 203- fqq. En nademaal de vergeldiug over goed en kwaad niet altyd in dit leeven plaats heeft , erkenden zy, dat 'er eens na dit leeven eene tyd van vergelding zou zyn , en fielden zelf een laatfte oordeel, waarin ieder een zyn lot naar zyne werken en verdienden rechtvaardiglyk zou toegeweezen worden. (Lact. lnflit. VII. 20. Pfanner 1. c. c. XX.) Zo gemeen was het gevoelen nopens Gods Rechtvaardigheid , over het algemeen befchouwd , onder hun : maar jammer , dat zy nopens de noodzakelykheid eener voldoening aan deeze Deugd zo blind waren , en den deugdlievenden eene behoudenis uit en door hunne goede werken toeëigenden, of door hun berouw, gebeden, ligcbaamswaffchingen, offeranden enz. de Godheid meenden te verzoenen!  loo OVER GODS dezelve onder ontzachlyke omftandigheden en vertoogen van zyne geduchte Macht heeft bekend gemaakt, Exod. XX. waarheen ook veele plaatfen behooren, in welken God als een Heerfcher befchreven wordt, ten deele hierboven reeds aangehaald , of waarin Hy onder het zinbeeld van eenen koning wordt voorgefteld, die'er overvloedig zyn. Ook wordt Hem de rechterlyke Rechtvaardigheid toegeëigend , wanneer de kerk beleed , de HEER is onze Rechter , de HEER is onze Wetgever , de HEER is onze koning. Jesaj. XXXIII. 12. en Abraham, zoude de Rechter der der geheele aarde geen recht doen? Gen. XVIII. 25. als meede David , God is een Rechtvaardig Rechter. Psalm VII. 12. en Azaf, LXXV. 8.Jeuemias. H. XI. 20. en Paulus 2 Tim. IV. S.Hebr. XII. 23. Hem wordt de dadelyke gerechtshouding toegefchreven, de Heere zal de einden der aards rechten. 1 Sam. II. 10. Hy heeft eenen dag gefield, op welken Hy den aardbodem rechtvaardiglyk zal oordeelen. Hand. XVII. 31./j God onrechtvaardig? .... Dat zy verre ! anderzins , hoe zal God de weereld oordeelen ? Rom. III. 5. 6. En het naauwkeurige van zyne Rechtvaardigheid in deezen wordt dikwyls zoo duidelyk getoond, zou dan God bet recht verkeeren? zou de Almachtige de gerechtigheid verkeeren ? vroeg eens Bildad , Job. VIII. 7. Elihu verzekerd Job, verre zy God van godloosheid, en de Almachtige van onrecht .' want naar bet werk des  RECHTVAARDIGHEID. XVI.Verh. \6.i des menfchen vergeldt Hy hem, ende tiaar eens ieders weg doet Hy het hem vinden. Ook waarlyk ! God handelt niet godlooflyk , ende de AU machtige verkeert het recht niet. H, XXXIV. o. 14. De koning Jofafat bragt het den Rechteren onder het oog, by den HEERE onzen God is geen onrecht , nochte aanneming van perfoonen, nochte ontvanging van gefehenken. 1 Kron, XIX. 7. En Petrus befchryft God als die zonder aanneeming des perfoom oordeelt, naar bet werk van een iegelyk. 1 Br. I. 17. Nopens de vergelding van het goede, door zyne gunltgenooten betracht, met eene heuchelyke beloning, geeft ons dat Woord ook dikwyls opening. Uit zynen iever, die zynen ernftigen Wil betekent, om rechtvaardige vergelding te doen, leidt Hy dit af, Ik de HEER ben een Eenig God . . . die Bermhartigheid doe aan duizenden der geenen die my liefhebben , ende myne geboden onderhouden. Exod. XX. 5.6. Dit bragt ook Mofes zyn volk onder het oog. Deut. VU. 8.. . En Paulus zegt, Den geenen die met volharding in het goed doen heerlykheid, ende eere, ende onver der flykheid zoeken, zalHy vergelden met het eeuwige leven. Heerlykheid, ende eere, ende vrede, een iegelyk die het goede werkt, eerft den Jood, ende ook den Griek. Rom. II. 7. 10. Hy merkt, het aan als een bewys van Gods rechtvaardig oordeel, en als recht zynde by God om hun die verdrukt worden , verkwikking te vergelden. 3 Thess. I. 5 —7. En zegt tot trooft van de gelovi- IV. D. L gen,  Sfj2 OVER GODS ïn'tbyzon der voor di Wreekend' Rechtvaar digheid. gen, God ïs niet onrechtvaardig, dat Hy uw werk zoude vergeeten, ende den arbeid der liefde, die gy aan zynen naam beweezen hebt, Hebr. VI. 10. §. XXXVI. Niet minder zyn daarin ook overvloedige getuigniflèn voor Gods Wreekende Rechtvaardigheid , die in de vergelding van het kwaad der zonden met het droevig kwaad, of de ftraffen, zich openbaart. God betuigt zelve, Ik de HEEK, uwe God, ben een ïeperig God, die de misdaad der vaderen hezoeke aan de kinderen , aan het derde, ende aan het vierde lid der geenen, die my haaten. Exod. XX. 5. de HEEK zal niet onfchuldig houden die zynen naam iedelyk gebruikt, vs. 7. Waarmeede overeenkomt hec vertoog, dat God by het uitroepen van zynen Naam deede. H. XXXIV. 7. Mofes , het volk tegen 0vertredingen waarfchouwende , voegde 'er deeze reden by, want de HEER , uwe God, is een verteerend vuur , een ieverig God. Deut. IV. 24. Hy vergeldt ieder een van die, die Hem haten in deszelfs aangezicht, om dien te verderven, Hy zal het zynen haater niet vertrekken , in deszelfs aangezicht zal Hy het hem vergelden. H VII. 10. Dus deed ook Josua H. XXIV. 19. Hy is een ieverig God, Hy zal uwe overtredingen , noch uwe zenden , niet vergeven. David betuigde, Gy zyt geen God, die luft heeft aan Godloosheid , de booze zal by u met verkeeren. De onzinnige zullen voor uwe oogen niet beftaan, Gy haat alle werkers der ongerechtigheid. Gy zult de leugenfpreekers verdoen , van den man des  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. ji% desbloeds, ende des bedrogs, heeft de Heer eenen grouwel. Psalm V. 5—7. En wederom, God is een Rechtvaardig Rechter, een God die alle dagen toomt. Indien die zich niet bekeert, zoo zal Hy zyn zweerkd wetten , Hy heeft zynen boog ge/pannen, ende dien bereid. Ende beeft dodelyke wapenen voordien gereedgemaakt, Hyzal zyne pylen tegen de hittige vervolgers te werk ftellen. VII. 11 —14. Afaf voert God in ipreekende , Ik zal u ftraffen, ende zal het ordentelyk voor uwe oogen ftellen. Verftaat dit tog, gy Godvergetende! op dat Ik niet verfcheure, ende niemand redde. L. 21. 22. Hierom wordt Hy een God der wraaken genoemd, die de vergelding wederbrengt over de hovaardigen. Psalm XC1V. 1.3. En vs. 23. zegt de Dichter , Hy zal hunne ongerechtigheden op hun doen wederkeeren, ende Hy zalze in hunne boosheid verdelgen : de HEER. onze God zalze verdelgen. Men voege hierby 2 Kron. XXXVI. 16. Jesaj. XXXIII. 14. Jerem. II. 19. XLIX, 12. Mal. II. 17. 18. en vooral Nah. I. 2.3. Een ieverig God ende een Wreeker is de HEER, een wreeker is de HEER , ende zeer grimmig , een Wreeker is de HEER aan zyne wederpartyders, ende Hy behoudt den toorn zynen vyanden. De Heer is Langmoedig, doch van grootc kracht, ende Hy houdt den fchuldigen geenzins onfchuldig. Deeze zyn Hechts eenige uit veele plaatfen in het O. T. en ruim zoo veele plaatfen lieten L 2 zien  164 OVER GODS 2 Onderfcheid tus-t fchen Gods ende der ' fchepzelen < Rechtvaardigheid. I ich uit het N. Teftament hierby voegen, (q) §. XXXVII. Uit het gezegde kan het nu lichelyk blyken, welk een grootft onderfcheid 'er zy uflchen de Rechtvaardigheid van God , en die ran redelyke fchepzelen : het geen wy hier noch kor- 'q) Het geene de reden en Schriftuur ons zo overvloedig leeraren , mag men ook billyk verwachten , den Jodeii bekend te zyn- De Karaïten belyden in den negenden artikel hunner geloofsleuze , " God zal een ieder naar „ deszelfs wegen , en de vrucht van deszelfs «verken „ vergelden. Zy verwerpen de mondeling overgeleverde wet, (die van de Rabbaniten omheibd wordt, waarin het groote verfchil tuffchen deze fekten der Joden gelegen is,~) onder anderen ook om die oorzaak, dat God den overtreder niet zoude kunnen ftraffen ; nademaal deze zoude kunnen inbrengen , dat hem Gods WK en meening niet genoeg bekend ware geweeft. j Trigland de fetla Karaeor. c. X.) & R- Mordechai de nutiU Karaeor. ed. Wolf p. 67. De Rabbaniten verklaren in hunnen elfden geloofs-artikel, " dat God een ieder zal vergelden naar des-zelfs „ werk , en eene ruime beloning fchenkeu aan hun , „ die zyne geboden onderhoutten, maar hen , die 'er „ tegen gehandeld hebben , met geduchte ftraffen be„ zoeken , of in dit leven ,■ of in het toekomende , „ of in beiden : naar mate iemand of wel of kwa„ lyk gehandeld heeft. Nochtans wordt de beloning „ voomamelyk uitgefteld tot het toekomend leeven, „ het welk 'er na den dood te volgen ftaat, en dus „ is het ook met de ftraffen gelegen. " Dus geeft de opfteller van den Joodfchen Katechismus dien artikel op dien Maimon opgefteld , en Abaruanel verklaard had (R. A. Jachel [epher Lekacbtobh p. 11.) In den Talmud wordt gezegd, " dat God in de toekomende „ Eeuw het- Wetboek in de hand nemen y en zeggen g, zal:  RECHTVAARDIGHEID. XVLVerh. 165 kortelyk hebben optemerken. Gods Rechtvaardigheid (leunt op zyn Recht , en zyne kracht, L 3 waar- ,5 zal; al wie zich benecrftigd heeft, orn deze Wet te „ onderhouden , die kome , en ontvange zyn loon. " C Lent. Theol. Jad, c. XIV. §. 1.) En Menasse Ben Israël zegt over Spreuk. XVI. 4. " Dat God alles om „ zyne Heerlykheid gewrocht heeft , en Hy overzulks „ in het ftraffen van het kwaad zyne Rechtvaardigheid „ verheerlykt. " (de term. vitae p. 206.) Onder de Leffen, die een menfeh geftadig te bedenken heeft, geven zy ook deze : " Gedenk voor wien gy eens rekenf, fchap geven , en geoordeeld zult worden; voor dien „ koning, die een koning der koningen, die de Hooge en Gezegende God is. " R. Eliezkr geeft deeze vermaaning."God is het, die alles opmerkt. Hy is Rechter, „ Hy is getuige. Hy is het, die jn het gerecht aauj, klaagt, ende die ook het vonnis velt. . . . Voor Hem „ is noch onrechtvaardigheid, noch vergetelheid , noch aannceming des perfoons, noch van gelchenk: want j, alles is het zyne Weet dan, dat 'er alles naar „ de grootfte naauwkeurigheid behandeld zal worden, „ wanneer gy (laan zult voor het gerecht van dien ko« „ ning der koningen. " enz. Zy betuigen, " dat voor „ den geenen , die de Wet onderhouden , het Paradys, „ maar voor de overtrederen de hel bereid zy. " En dat hunne oude Meefters op huni.e wyze de vergeldende handelingen der Goddelyke Rechtvaardigheid als zeer naauwkeurig begrepen, blykt daaruit, dat zy zeven onderfcheidene woningen in het Paradys, ende ook zoo veele onderfcheideue verblyfplaatzen in de hel bepaalden. Abarbanel erkent " eene vergelding, die genoegzaam is naar de zwaarheid der overtreeding; nademaal „ het rechtvaardig is by God, dat Hy den godlozen de- zelve altoos in behoorlyke maate doe ontvangen. " w Dezelfde zegt. " Zoude Gods Rechtvaardigheid de „ ziej  166 OVER GODS waarvan de eerfte uit de fchepping vloeit, waarin de laatfte geopenbaard wierd, daardoor heeft My eene „ ziel van Adam zo wel als die van Abraham ftraffen ? „ zou de rechtvaardige by Hem gerekend worden als „ de godloze. " Hierheen behoort het ook, dat de Kabbaliften in hunne Sefirötifche afbeeldingen ook mede de Majefteit , (lin) ende bet koningryk ( ntVTO) plaatfen, die van de oeffeningen der Rechtvaardigheid niet kunnen gefcheiden worden. Ais mede, dat zy defterkte (jYU-U) ook noemden de Rechtvaardigheid, (pi) Ook gaven zy de Rechtvaardigheid wel door namen van perfonente kennen: dus is Cbam, (pn), de naam van eenen der zoonen van Noach, byhuh een naam van deeze Deugd, om daardoor de hitte, en het geflrenge der Goddelyke Rechtvaardigheid te betekenen, dewyl die naam van een woord afkomt, dat heet zyn betekent. En gelyk Habel hun de Bermhartigheid aanwees, zoo was Kaïn by hun een naam van Gods Rechtvaardigheid. DeSchryvers van deeze zoort vinden ook Gods Rechtvaardigheid afgefchaduwd in de wet omtrent de roode veerze Nüm. XIX. en in andere gevallen, waaruit zy door eene geheimzinnige verklaaring deeze Deugd opnaaien. (VidPirke yJvoth. c. UI. i. IV.22. 29. Lent. 1. c. §. 5. I2r Huls. Tbeol. Jud. p. 281. 459- Rhenferp Difi de Sethian. 5-51- 55- Caiifz. de Vacca ruf. P. II. paffim. et Auctor Libri Cozri P. U. p. 76. 79. (q. III, p. 189.) Dan fchoon de befueedene naatfiedus wel ftelhg de Goddelyke lichtvaardigheid erkent, en in het afgetrokkene belydt, tal: ze echter ongelukkig mis in het toepaffen en gebruik maken van die waarheid. Hier breeken zy met de andere hand wederom af, het geene zy met de eene bouwden, wanneer men hun gevoelen omtrent derechtyaardigmaking des zondaars voor God befchouwt. Zy poogeu, buiten eeue voldoening Yau den Goddelyken, Porgi  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. i6? eene Onafhangelyke , eene Onbepaalde, en de Eerfte Macht over alles , zynde het Heel al aan zyne Heerfchappy onderworpen , diis Hy de alken Machtige Heer, i Tim. VI. 15. de eenige Heerfcher, Jud. vs. 4. de Heer der Heer en, ende koning der koningen, Openb. XIX. 16. genaamd wordt: daar niemand der redelyke fchepzelen recht en macht over zyne medefchepzelen heeft, en daarover heerfchappy kan oeffenen, ten zy ze van God gegeeven werde , en deeze is dan binnen zeer naauwe grenfen bepaald. Gods wetgevend Gezag ftrekc zich zoo wel over de redelyke vermogens, en derzelver inwendige werkzaamheden , als over de uitwendige daaden van hun, die met een ligchaam voorzien zyn: en het hoogde gezag van eenig menfeh flrekt zich alleen over de laatften, en is Hechts vermogend, om nopens de uitwendige daden iet te gebieden of te verbieden, Zy, die onder de menfchen eenig recht hebben , of de macht over anderen gebruiken, bezitten Hechts eene bekrompene Wysheid , waardoor het geven van Wetten by hun een hoofdbreekend werk is , en zy naauwelyks L 4 weeBorg, aan de beledigde Rechtvaardigheid, voor hunne verdoemelyke fchulden , door hunne boetvaardigheid, goede werken , en andere middelen , vergeeviug van zonden te verkrygen, en behouden te werden. Algemeen z\n by hen de Farifeeuwfche gronden, by de Profeeten , den Zaligmaker, en de Apoftelen, zoo dikwyls tegengefproken , en uadruklyk wederlegd- Vid. Wits. Mifc Sacr. T. II. p. m. 54*.  ï68 OVER GODS Gods Rechtvaar digheid wordt ver lieerlykt aan de Er gelen. weeten, hoedanige Wetten goed en de befte zyn, om daarnaar te regeeren, dikwyls ook dezelve moeten affchafFen , of veranderen : van al het welke het tegendeel in God plaats heeft, die eene Oneindige Wysheid bezit.. In het beoordee- Jen van goed en kwaad, en in hoe verre iet zoodanig is , is de menfehelyke doorzicht dikwyls niet "voldoende , of ook hunne liefde tot het goede, ende hun haat tegen het kwaade zeer gebrekkig, dat zy veelzins, en veeltyds in het oeffenen van de Rechttvaardigheid nalaatig zyn, en tekortkomen, vooroordeelen, partydige gunft, verkeerd medelyden, gefchenken, of het aanzien van perfonen, kunnen hen dikwyls in het vergelden vau goed en kwaad beletten, terwyl de daadelyke oeffening van het recht, indien het hun al bekend mogte zyn, dikwyls zwarigheid vindt,en boven hunne krachten gaat: maar God is boven dit alles oneindig verheven, en buiten zulke beletzelen in het oeffenen en bandhaven van zyne Rechtvaardigheid. ■ En eindelyk is deeze deugd in fchepzelen flechts eene toevalligheid, dt^zy in God wezenlyk, en Hem onaffcheidelyk eigen is. §. XXXVIII. Dit zy ter opheldering vandena'tuur' en werkingen der Goddelyke Rechtvaardigheid genoeg, 'c Geene wy tot hiertoe 'er van gezien hebben, is op alle redelyke fchepzelen coepaftelyk. Aan de Engelen , de menfchen, en zoo 'es andere buiten deezen waren , kan God niet palaaten zich als Rechtvaardig te openbaren, Nopens  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 169 pens de Engelen is het buiten twyfel , dat God zieh aan hun als hun Wetgever, dien zy gehoorzaamheid en eere fchuldig waren, door hun zedelyke en altoos verplichtende Wetten , en waarfchynelyk ook wilkeurige, die tot hunne beproeving dienden , te geeven , ontdekt hebbe. (r) Zyn nu zommige van hun in de gehoorzaamheid met volharding flaande gebleeven, zommige daar en tegen door ongehoorzaamheid gevallen, bun beg'mzel niet bewaard hebbende , daardoor had God aanleiding, om zyne Rechterlyke Rechtvaardigheid op eene onderfcheidene wyze aan hun naar hun gedrag te oeffenen, en de eerften met eene heuchelyke belooning te vergelden , door eene onwankelbaare beveiliging in het goede, en geftadige bevordering van hun geluk, terwyl de laatften zich moedwillig tot de voorwerpen zyner wreekende ftraffen gefteld hebben , welken Hy tot het oordeel des groot en dugs met eeuwige banden onder de duifternis bewaard heeft. Jud. vs. 6. Want Hy heeft de Engelen, die gezondigd hebben niet gefpaard, maar ben in de helle geworpen, ende overgegeeven den ketenen der duifïernijje om tot het oordeel bewaard te worden. 2 Petu. II. 4. Doch het zyn flechts weinige byzonheden , die het Woord ons daaromtrent meededeelt, terwyl het redenlicht ons hier ook maar by L 5 eenige (r) ln eenige waarfchynelyke bedenkingen vindt men dit nader nagefpeuvd by Aemilius Licht der Waarh, II, Peel bl. 118. fqq.  Aan den menfeh in zynerecht heid. VO OVER GODS eenig» algemeene beginzelen Haan laat. Dies wy dit, ter beveiliging van hec boven gezegde dienende, in 'c voorbygaan Hechts aanhaalen. Moetende naar ons bedek nu nader overweegen, langs welke weegen zich de Goddelyke Rechtvaardigheid aan den menfeh verheerlykt, ende daarvan verheerlykt moet worden. §. XXXIX. Is deeze Goddelyke Deugd den menfeh by het natuurlyk licht der rede kennelyk, 'wy mogen dan met grond onderllellen, dat de eerfte menfehen in hunne oorlprongelyke rechtheid daarvan kennis gehad ; en ze toen in een ruimer licht, en met een onbevooroordeeld verftand befchouwd hebben, het welk, by een flaauwer licht, het overblyfzel eener volmaaktere kennis, nu noch van hun nakrooft daaromtrent gezien worde. En God openbaarde zich aan hun in zyne Rechtvaardigheid , door hun zyne Wetten te geeven , de nacuurlyke en altoos hen, en alle menfchen, verplichtende zedelyke Wet , die Hy in hun hart fchreef, die van hun by het licht der reede gekend wierd: en boven deeze gaf Hy hun, ten bewyze van zyn hooge Recht, en volftrekte Heerfchappy , ook eene wilkeurige Wet, ftrekkende om hen te beproeven, die Hy hun uitdrukkelyk bekent maakte, en ook woordelykmeteenè bedreiging ftaafde en aandrong; waarby zy, uit kracht van tegenftelling , lichtelyk konden opmaken , welk een goed zy als beloofd mogten aanmerken, in gevalle zy gehoorzaam waren. Het geene tot aandrang van dat wilkeurig gebod hun uit-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 171 uitdrukkelyk was voorgefteld, dat moeiten zy ook als betreklyk op de natuurlyke Wet aanmerken: dewyl voor beiden dezelfde grond was, en beiden dezelfde gevolgen, nopens en over hunne gehoorzaamheid of overtreding , zouden veroorzaaken: zy konden niet nalaaten van Gods Recht hiertoe te erkennen , zyn Wetgevend Gezag , en zyne Wetten te billyken; dewyl zy zich als geheel afhangende van God , ende verplicht tot gehoorzaamheid aan Hem , moeiten aanmerken. Zy konden ook niet onkundig zyn, dat het Gode toekwam , om als Rechter over hun zedelyk gedrag te oordeelen, en hun daarna rechtvaardig te vergelden: nademaal zy overtuigd waren, dat hetby God Itond, om hen gelukkig te maaken, of ongelukkig te doen worden ; vermids zy geheel en al van Hem afhingen , die over hun eene Ona^ hangelyke Machc had. Zy zagen de billykheid der Belofte, en vonden ingefchapene begeerten naar eene grootere Volmaaktheid, dia de beloning van hunne gehoorzaamheid, volgens de Belofte, eens weezen zou. Zy konden niec twyfelen , of het was Gods ernftige Wil, om hun die te vervullen, en na de volbragte gehoorzaamheid hen , op eene Hem betamende wyze, gelukkiger te maaken. En'aan de andere kant ftraalde hun ook aan het billyke der Bedreiging, terwyl hunne konfcienlie hun het kwaad op de ongehoorzaamheid te vreezen, wel duidelyk vóórhelde. Naar zulke indrukken in gehoorzaamheid aan Gods Wil en Wetten leyende, gaven zy Gode dacGodes is, erkenden en  i Doch dooi hunne zonde wierd ze veriochend en verdon kerd. OVER GODS en dienden Hem als hunnen rechtmatigen OpperHeer , waardoor zy dan Gods Rechtvaardigheid naar hunnen plicht in dien ftaat verheerlykten. Dit behoorde meede tot Gods Beeld, waarmeede de eerfte menfchen voorzien waren. De Rechtvaardigheid was het zoo wel als de Heiligheid en Waarheid, waarin zy naar God gefchapen waren Efes. IV, 24. Daar de Apoftel door de Rechtvaardigheid , niet flechts eene onfchuld , waarin de eerfte menfchen oorfpronglyk ftonden, maar voornamelyk ook het betrachten van de Rechtvaardigheid bedoelt, waardoor zy God, dienzy wegens hunne heiligheid vrywillig , met luft en liefde dienden, ook gehoorzaam waren in erkentenis van het Recht, dat Hy"op hun had, en van de verplichting, waaronder zy lagen. Deeze Rechtlliardigheid van onze eerfte Voorouderen bedoelde ook Salomo , getuigende, dit heb ik gevonden , dat God den menfeh recht gemaakt heeft. Pked. VII. 29. §. LX. Dan door de zonde, wanneer zy daaraan zich fchuldig maakten, hebben zy de Goddelyke Rechtvaardigheid op eene fnoodfte wyzeonteerd. De zonde is in haare natuur , en gelyk haare befchryving wordt opgegeeven , ongerechtigheid. 1 Joh. III. 4. waardoor het redelyk fchepzel zich gedraagt als of het niet aan eene Wet verbonden, maar los en ontflagen daarvan ware, waardoor het dezelve overtreedt, en in zyn ge. drag daarvan verfchilt. Zoortgelyke benamingen wor*  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 173 worden 'er doorgaans , om de zonde te betekenen , in 't Woord gebruikt, afvoyking, afval, ongehoorzaamheid, overtreding, rebelleren, wederfpannigheid: aanwyzende, dat ze eene ongerechtigheid is, ftrydig tegen Gods Rechtvaardigheid , en eene verlochening van deeze Deugd. In die gedaante moeten wy ook de zonde van onze Stam-ouderen , tegen het Goddelyk proef gebod begaan , aanmerken. Wanneer zy door den afvalligen Geeft , die Gode de Heerfchappy over zich betwift, en als eene tegenparty tegen zynen Maaker en Opperheer zich aangekant had, zich lieten misleiden, om van de verbodene vrucht te eeten, maakten zy zich fchuldig aan eene verzaaking van hunne afhangelykheid van God, en gedroegen zich als of God niet langer Recht over hun had, als of zyniet langer tot gehoorzaamheid aan Hem verplicht waren, of onder deszelfs billykfte Wetten ftonden : zy ontcrokken zich van onder Gods Macht, zy weigerden Hem zyn Recht te laaten toekomen , en verfcheurden zyne banden , waarin eene openbaare verlochening van zyn hooge Gezag , en Wetgeevende Rechtvaardigheid, eene fnoode afvalligheid van hunnen rechtmatigen Opperheer, en een rebelleeren tegen zyne Heerfchappy doorftraalde. Terwyl hunne vonden , die zy zich zochten , daarop doelden, om wetteloos, onaf hangelyk, eigenmachtig, naar de bedenkingen, die de grootsheid, in hun hart nu opgerezen , hen inboezemde , te werk te gaan. Gods Wetgevende Rechtvaardigheid onteerden zy by-  En door d zonden vai Adams na komelingen noch fteeds ont eerd. 1?$ OVER GODS bygevölg, maar ook de Rechterlyke verlochenden zy door hunne zonde. Dat zy onder Hem als hunnen Rechter ftonden, en van hunne daden Hem rekenfchap hadden te geven , dat het by Hem ftond , om hen gelukkig of ongelukkig te maaken, dat Hy daaromtrent naar zyn Recht met hun handelen , en de eer en het gezag van zyne Wet tegen hen handhaven zou, en op hunne ongehoorzaamheid niet zou nalaaten de bedreigde ftraf hun toetezenden , dat wierd by hun, die in hun hart met het uitvoeren van de overtreeding zwanger gingen, niet erkend, niet geloofd: reedenen, die, zoo iet daartoe machtig ware, van de overtreding hen affchrikken, en uit liefde tot hun eigen welzyn hen bewegen moeften tot de fchuldige gehoorzaamheid. Dan het tegendeel bleek door hunne daad, die eene fnoodfte verlochening van God , als hunnen Rechter, "van deszelfs Beloonende Rechtvaardigheid omtrent de gehoorzamen , en van zyne Wreekende ftraf oeffeningen omtrent de overtrederen , allerklaarft te kennen gaf. . §. XLI. Van die natuur zyn ook de zonden 'van Adams nakomelingschap; in de voetftappen "van dien ongelukkigen Stamvader treden alle zyne kinderen; dit is thans hun beftaan van natuur. Zy 'weigeren God als hunnen rechtmatigen Opperheer te erkennen, als hunnen Wetgever te eerbiedigen, en naar het voorfchrift van zyne eiffchen Hem in gehoorzaamheid te dienen , terwyl eigen zin en wil, het bedenken en de begeerlykheden van het vleefch,  RECHTVAARDIGHEID. XPI. Verb. 175 vleefch, die vyandfchap zyn tegen God, van hun greetig opgevolgd worden, en hun eene wet zyn. En hoe gemeen is het niet, Gods Wet en eiflchen als onbillyke, al te ftrenge vorderingen voor het onmachtig menfchenkind, te verdenken en te veroordeelen ? Hoe laage gedagten maaken zy zich niet van Gods Rechtvaerdigheid, die leeven, als of zy Gode geen verantwoording en rekenfchap van hun leeven te geven hadden, als of zy, in hunne bedryven van Hem onaf hangelyk, daarvoor geen vergelding te wachten, of te vreezen hadden ? Hoe een aanmerkelyk gedeelte van hun leeven en hunne bedry ven onttrekken zy, naar hunne meening van Gods Rechterlyke Rechtvaardigheid en derzelver vergeldende oeffeningen, die het kwade goed heeten, de duifternis tot licht, ende het bitter tot zoet ftellen , en naauwelyks van zonden weeten , of daaraan zich fchuldig kennen? Zeer gemeen is het immers, dac zondaaren hunne gedagten , hoe fnood en godloos die ook zyn mogen, als tofvry aanzien, en niet geloven, dat die onder Gods rechterlyk Gezag ook (taan: overeen woord, als een luchtje of windtje flechts by hun te boek (taande, kunnen zy zich niet verbeelden dat zy Gode zullen rekenichap moeten geeven. En voor hunne werken hebben zy zoo veel ingebeelde en ontelbaare verfchoningen: zy houden zich zeiven dat alles te goed, wat zy door onbedachtzaamheid en in onvoorzichtigheid bedreven, en, naar hunne meening, niet konden beter maaken : op eeue ingebeelde goede meening kunnen zoo  i?6 OVER GODS zoo veele bedryven , hoe boos en fchandelyk in de uitwerking, vry doorgaan. Zy behelpen zich veelzins daarmeede , dat zy niet erger dan veele anderen zyn, en aan de grootfte meenigte evenaren: terwyl zy tegen het geene, dat zy niet lochenen kunnen kwaad en ftrafbaar te zyn , zich eenen Herken trooft: verbeelden in Gods Bermhartigheid te vinden, en met de uicvlugt zich beveiligen , dat Hy het zoo naauw niet zoeken, zoo ftreng met arme, zwakke, en machtelooze Adamskinderen niet handelen zal, of dat men in 't vervolg eens over zyne zonden berouw toonen, en daarvan zich bekeeren zal, en wat dies meer is. Alle deeze overleggingen en uitvluchten zyn pleitredenen voor de zonde, maar tenens ook blyken van eene verlochening der Goddelyke Rechtvaardigheid. En hoe dikwyls gebeurt het niet, dat zondaaren , onder het uitftellen der Goddelyke Wraak over hunne boosheden, aanleiding nemen, om de Wreekende Rechtvaardigheid of te ontkennen , of in twyfel te trekken , en dewyl dit of dat kwaad tot hiertoe hun gelukt is, opzettelyk daarin te volharden zich voorneemen, en flrraffeloos hoopen voort te zondigen. Deeze dingen, betuigt God tot den godloozen, doet gy, ende Ik zwyg, ende gy meent, dat Ik ten eenemaal ben gelyk gy. En om dat niet haafïelyk het oordeel over debooze daad gefchiedt, daarom is het bart van de kinderen der menfchen in hun vol om kwaad te doen. Zy denken dan naauwelyks, en weigeren te gelooven , dat God zoo Rechtvaardig  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. \7j dig is, dac Hy de zonde niet ongeflrafc zal laten. Veele verbeelden hec zich, en zeggen wel eens» die kwaad doet, is goed in de oogen des HEEREN, ende Hy heeft lufl aan zoodanigen: ofte waar is de God des oordeels ? Zy zeggen, het is te vergeefs God te dienen, ende zyne wacht waar te neemen, ende dat men in V zwart gaa voor het aangezicht des HEEREN der heirfchareri). Ende nu , wy achten de hoogmoedigen gelukzalig , ook die godloosheid doen, worden gebouwd: ook verzoeken zy den HEERE, ende ontkomen. Deeze zyn blykbaare onceeringen der Goddelyke Rechtvaardigheid , en terwyl zy weigeren Gode te geven dacGodes is, verzaaken zy ook veelzins de Rechtvaardigheid, zoo duur van Godhunaanbevoolen en voorgefehreven , in de zamenleving met den naaften ; door allerlei onrechtvaardigheden , om het geene des anderen is , onder eenen bedrieglyken fchyn des rechts, of door geweldenary , aan zich te trekken , waardoor tegen het recht, van God onder de menfchen bepaald, misdaan, en in zyne bedeeling een ingreep gedaan > ja dus ook tegen zyne Rechtvaardigheid gezondigd wordt, waarom Hy zulks uitdrukkelyk in de zedelyke Wet verboden heeft. Is nu dit in het algemeen het beftaan der menfchen, by den eenen in eene meerder maate, by den anderen in eene mindere, heerfchende , dan blykt hieruit onlochenbaar, dat zy, zoo lang zy noch in hunne hatuurftaat, ende aan ongerechtigheden dienftbaar zyn , zich aan eene fnoode ont- IV. D. M eenntr  l?8 OVER GODS Hierdoor zyn zy de •voorwerpen, aan welken de Wreekend Rechtvaai dikheid zich moet verheerlyken. Dan God heeft een voldoenin befchikt. eering, verdonkering, en verlochening van Gods Rechtvaardigheid fchuldig maaken. §. XLII. Hierom dan kan het niet anders zyn, of alle moeten geoordeeld worden aan Gods Wreekende Rechtvaardigheid vervallen , en de voorewerpen te zyn, aan welkende AllerhoogfteRech-ter de gedreigde ftraffen, naar zyn geftrenge oordeel , moet uitvoeren. Zoude lk om deeze dingen , vraagt God, geen bezoeking doen, en zoude myne ziele zich niet wreeken aan zulk een volk als dit is? Wanhoupig zouoverzulks de ftaat,en rampzaligft het lot van het geheele geflacht der menfchen geweeft zyn, had God zich, gelyk hec Hem betaamde , gelyk het uit de Heiligheid van zyne Natuur noodzakelyk vloeide, en Hy 'er Recht toe had, in zyne Wreekende Rechtvaardigheid, door het ftraffen van de zonden , aan hun willen verheerlyken: ftraffen die de hoogfte, die eindeloos zyn zouden , zonder eenige hoope van ont* kooming voor hun overtelaaten. Wie kent deflerkte uwes tooms , ende uwe verbolgenheid, naar Gy te vreezen zyt ? mag men hier billyk uitroepen. Doch het geene wy deezen aangaande hier boven beweezen hebben, dat hier moet toegepaft worden, herhaalen wy niet. §. XLIIl. Zou dan het geheele geflacht der ; menfchen op den aardbodem niet te vergeefs geg fchapen zyn , zou God , door hunne zonden te ftraffen, in hun rampzalig verderf zich niet eeuwig in zyne Wreekende Rechtvaardigheid aan zondaren verheerlyken , daar moeft dan noodzaakelyk eene  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verk 179 eene Voldoening tufTchen beiden komen; Voldoi ning, door welke Gods Rechtvaardigheid verheel lykt, en de zaligheid van zondaaren op eene a. Zins Gode betamende wyze bevorderd wierd Hierheen leidt ons nu de draad van zaaken, 011 dit gewichtig!!: leerftuk der Goddelyke Openbaa ring , het middelpunt van den KriiTelyken Gods dienft, dat de Rechtvaardigheid Gods tot zyner grondflag heeft, en tot eene luider volle openbaa ring van haare Heerlykheid ftrekt, dat echter bj veelen ontkend, tegengefprooken, of ondermync Wordt, zo verre als het hier nodig is, wat nadei te overweegen. Wy zullen dan hier eerfl de natuur en de noodzakelykheid, en daarna de waarheid van 's Heilands Voldoening befchouwen. «. XL1V. Het woord Voldoening wordt wel, om dit vooraf aantemerken, niet uitdrukkelyk in de heilige fchriften van de zaak, die by de God geleerden daardoor verftaan wordt , gebruikt , lchoon wy op andere gevallen hec daarin wel vinden toegepatf. Dus vinden wy dat Pilatus de fchaare v/Wde genoeg doen, (»x«vOV Tro^at ) Mark. XV. 15, ende van Jafon en zyne medegenooten, dac zy vergenoeging of voldoening ontvangen hadden (Aa(3ovT9f 7o Ua,vo\>~) Hand. XVII. 9. En dit bybelfch gebruik van die uitdrukking zoude al grond geeven , om een leerftuk , in den bybel gegrond , daardoor te betekenen. Dan hec ontbreekc ookniecaan andere woorden, die de zaak, hierdoor betekend , klaar genoeg te kennen geeven. Wanneer, by voorbeeld, Meffias zegt, Ik M a moet I 1 i Die naar iaare nauur bechpventvordt.  x8o OVER GODS moet wedergeven, herftellen, betaalen, boeten, dat Ik niet geroofd heb. Psalm LXIX. 5. wanneer wy van een rantzoen, verzoening, zoenoffer , en diergelyken, zoo dikwyls de gewyde Schryveren, over dit onderwerp zich uitlaatende, vinden melden. Voldoen beftaat nu in 't gemeen daarin, dat men maakt dat een ander , die met recht iet van ons eilTchen mag, in zyn recht niet benadeeld werde: of korter , de Voldoening is eene betaaling van het geene de Wet eifcht. Dus befchryven wy ze hier voorloopig, om aanleiding tot kennis van de ■natuur en noodzaakelykheid der Voldoening te krygen ; eene nadere befchryving zal ons vervolgens in de hand vallen. De Wet behélft een voorftel van den plicht van het redelyk fchepfel en eenen aandrang van dien. Het voorftel van den plicht begrypt dat alles in zich, wat 'er naar Gods Wil van het fchepzel gedaan of gelaaten moet worden , en daaromtrent eifcht de Wet gehoorzaamheid. De gehoorzaamheid moet volmaakt en beftendig zyn, zal ze aan den eifch der Wet beantwoorden, en Voldoende 2vn> Volmaakt moet ze zyn ten aanzien van alles , dat de Wet om te doen of te laaten voorfchryft, alle plichten, omtrent God, enden naaften , zoo als de Wet die eifcht, moeten 'er waargenomen worden: het eene moet hier gedaan, en het andere mag niet gelaaten worden, allen zyn ze naauw verknogt. Beftendig moet de gehoorzaamheid zyn, dewyl de Wet altyd verplicht,  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 181 plicht, en het redelyk fchepzel, altoos van God in alles afhangende, niet voor een oogenblikzelf kan begreepen worden zonder Wet , of buiten zyne verplichting op God te leeven: door de minfte daad van ongehoorzaamheid wordt de fchuldige gehoorzaamheid onderbrooken, en de gehoorzaamheid van den volgenden tyd kan niet ter vergoeding dienen voor de ongehoorzaamheid van den voorigen : berouw wegens de overtreeding kan niet voor eene, met de eifchen der Wet overeenkomende, Voldoening gerekend worden: wat eens recht en billyk, en daarom onzen plicht is, blyfc altyd zoodanig, en moet overzulks altyd betracht worden. Door zulk eene volmaakte en beftendige gehoorzaamheid wordt 'er aan de gebiedende Wet voldaan: heeft deeze plaats in den menfeh , dan is 'er in hem een overeenftemming of gelykformigheid met de Wet. En deeze gehoorzaamheid heeft de beloofde belooning van het goede, waarmeede de Wet is aangedrongen, tot haar gevolg; die deeze dingen doet, zal door dezelve leeven. De gehoorzaamheid is de voorwaarde en het middel ter verkryging van het beloofde leeven. Is de Wet nu ook aangedrongen met eene bedreiging van de ftraf, zy verplicht ons dan tweezins, of tot gehoorzaamheid, of, wanneer deeze by ons niet gevonden wordt, tot het lyden van de gedreigde ftraf; ftraf, die volgens de Goddelyke Rechtvaardigheid evenreedig met de overtreding zyn , en in die maate en trap, als M 3 deeza  I è r < c 1 < 1 En in haare iioodzakejykheidgetoond, 32 OVER GODS eeze begaan is, daarop volgen moet: die gepaft ioet zyn, om het gezag van den Wetgever, om [e onkreukbaare billykheid van de Wet, en her mkwetsbaare van zyne Hooge Majefteit te handtaven , en te verdedigen tegen den overtreeder. Deeze ftraf moet dan ter voldoening aan le eiflchen der dreigende Wet, geleden worden, :n het is even zoo billyk, wanneer de Wet zegt, vervloekt zy, die de moorden deezer Wet niet zal heveftigen, doende dezelve, als wanneer zyzegt, ioet dat, endegy zult leven. Den vloek te doen Icomen over den ongehoorzaamen betaamt den Wetgever zoo zeer, als het leven te fchenkenaan den gehoorzaamen. Door dit lyden van de gedreigde ftraf moet dan ook aan de Goddelyke Rechtvaardigheid voldaan worden. Dan, en anders niet, blyft Gods Recht onbenadeeld. Het een en ander behoort dus tot de Voldoening, van welke wy hier handelen. §. XLV. Die Voldoening , die, ten aanzien van haare natuur, uit deeze korte Stellingen blykt, moeten wy in haare noodzaakelykheid nu ook befchouwen. Deeze vloeit uit Gods Rechtvaardigheid , die dezelve eifchte , die ze ook van den Middelaar ontvangen heeft , en daardoor is verheerlykt geworden. Gods Rechtvaardigheid eifcht de voldoening, en daarom is ze noodzakelyk. Ten aanzien van de fchuldige gehoorzaamheid aan de gebiedende Wet kunnen wy deeze Stelling als genoegzaam hier boven beweezen, aanmerken , en daarom dit m  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 183 h'd nu voorbygaan. Maar ten aanzien van het Iy« den der gedreigde ftraffen, het welke tot de voldoening meede behoort , en den meeften tegenftand vindt, dienen wy ons noch watoptehouden. Daar is een groot en wydloopig verfchil, of de Wreekende Rechtvaardigheid Gode natuurlyk en weezenlyk eigen zy, dan of men die flechts als eene wilkeurige Eigenfchap moete aanzien, dat is, als zoo eene, die God, onderfteld zynde dat 'er voorwerpen zyn , aan welken die geoeffend kan worden, oeffenen kan, en waarvan Hy even zoo wel, en zonder de minfte ongerymdheid, derzelver oeffening ook kan nalaaten, waaromtrent Hy dus enkel naar eene onbepaalde Vryheid zoude te werk gaan ? Hierby ontdekt zich nu al haaft, dat zy, die het laatfte omhelzen, Gods Vryheid zich zoodanig verbeelden , als of Hy daardoor Zonder reden handelde , en in alle zyne werken naar buiten geen reden had, om zoo te doen, als Hy doet, en enkel wilde en deed , om dat Hy het wil, zonder in zyne Volmaaktheden, en vooral in zyne Wysheid en Heiligheid, grond en reden te hebben , waarom Hy zoo doet , en niet anders. Dan dewyl zulk eene Vryheid Godeonbetamelyk is, en wy het tegendeel van dit begrip getoond hebben, (in de Xllde Verhand.) behoeven wy daarover, in zoo verre, ons hier niet nader uittelaaten. De grond , waarop dit gevoelen fteunt, niet deugende , zoo moet ook dit daarop gebouwde begrip, nopens eene wilkeurige Rechtvaardigheid van God, van zeiven verM 4 val-  ^4 OVER GODS vallen. Die alleen' voegen wy hier noch by, dat dewyl Gods Wetgevende Rechtvaardigheid zyne Onaf hangelykheid , en der fchepzelen vqlflxekte af hangelykheid van Hem, ten grond heeft: dewyl Hy naar zyne Wysheid en Heiligheid zich nietanders dan als de Wetgever aan het redelyk fchepfel gedragen kan, welken Hy noodzakelyk hec goede gebiedt, en het kwaad verbiedt, datoverzulks dan ook de Rechterlyke Rechtvaardigheid, en byzonder het uitvoeren van de gedreigde ftraffen , uit Gods Natuur en Weezen noodzaakelyk volgen moet, en met zyne Wysheid en Heilige heid onaffcheidelyk verknogt zy: dat die zoo ze? ker tot zyn Weezen behoore , als het zeker is, dat Hy de Onaf hangelyke is, en alle fchepzelen yan Hem afhangen : zoo zeker ook, als het ontegenfpreekbaar is, dat men de Wysheid en Heiligheid , als de natuurlyklte Volmaaktheden vaa zyn Weezen moet aanmerken. En is dit Gods Wil, om het kwaad niet ongeftraft te laaten , gelyk wy hier boven beweezen hebben, (§. 20 - 27.) mogen wy niet twyfelen, pf Hy doet ook werkelyk zoo , waaromtrent zyn woord ons zoo overvloedige verzekering geeft; (§ 36-) dan behoeven wy niet langer te vragen, pf Hy voor dien Wil, om zoo te doen, reeden heeft, en meer reeden heeft, dan om dat niet te doen ? Vermids het geene Hy doet, Hem zekerlyk moet geoordeeld worden meer te betaamen, pf meer met zyne Volmaaktheden overeenteftem. mep , dan wanneer Hy zulks niet deed. Nu \s he$  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 185 het zeker eene Volmaaktheid van zyne Natuur, en ftemt met zyn Weezen overeen, dat Hy de zonde verfoeit, en hen, die dezelve begaan, afkeurt. Maar eene openbaare tegenftrydigheid en een grootlte verfchil zou het zyn tulfchen zyn oordeel , en zyne gezindheid omtrent die voorwerpen , indien Hy dat niet door zulke uitwendige werkingen, alsdaarmeede overeenltemmen,openbaarde , dat is, indien Hy de zonde ongeftraft liet heenen gaan. Die overeenftemming tufTchen zyne inwendige werkingen en uitwendige handelwyze die niet ontkend kan worden , indien men niet zyne Volmaaktheid lochenen wil , brengt nu meede, dat Hy zynen Haat tegen het kwaad, en zyn ongenoegen tegen hen , die het doen, door Woorden openbaare , en daardoor zyn inwendig oordeel te kennen geeve. Doch dit alleen is nier genoeg. Zal 'er geen ftrydigheid tufTchen zyne Woorden en Daaden zyn, en zullen beiden met zyn oordeel overeenftemmen, dan kan Hy niet anders als reden vinden , die Hem bepaalen, ora zyne Vryheid in het ftraffen van de zonden te openbaaren. Behoort nu dit onaffcheidelyk tot Gods Weezen, dat Hy vry is van alle onvolmaaktheid, dan moec ook de Wreekende Rechtvaardigheid natuurlyk en weezenlyk Hem eigen te zyn, geoordeeld worden. En waren 'er geen redenen, die in Gods Natuur haaren grond hadden, om den Ichuldigen te ftraffen, deed Hydit enkel naar eene onbepaalde Vryheid van zynen Wil, en zoo, dat Hy ook anders M 5 kon  i86 OVER GODS kon doen; dan zou men zonder ongerymdheid ook mogen (tellen, dat God een onfchuldig fchepzel op dezelfde wyze als het fchuldige behandelen, ftraffen, toe de helfche pynen verdoemen, en voor eeuwig ongelukkig maaken kon , gelyk het wel by zommigen gefield, maar van weinigen toegeftemd wordt, (s) Trouwens wy behoeven daarin geen eer voor Gods Macht en Onaf hangelyke Vryheid te zoeken , of door het omhelzen van diergelvke ftellingen die te verheffen. Abraham, van het tegendeel overtuigd, vond vryheid den Heer te vragen, zult Gy ook den rechtvaardigen met den godloozen ombrengen ? Het zy verre van U ! zulk een ding te doen , te dooden den rechtvaardigen met den godloozen : dat de rechtvaardige zy gelyk degodlooze, verre zy het van U! zoude de Rechter der ganfche aarde geen recht doen? Gkn. XVIII, 23. 25. §. XLVI. (s) Conf. Wits. Oecon. Foed. L. I. c. IV. §. 14. Twissi tarnen Rhetorior n , aliorumque nis h[j.a$>v$uv fententiam, quam et olim jam five Augustinus , live quïsquis i'uerit auftor libri de praedefiinatitne & gratia cap. 26. amplexus fuerat, ia mitiore luce ponit Leibnitius , cui fummi juris divini nomiue avwtrsvêvvixv tantum intellexiffe ifti cenfentur auctores. Theodic. §. 178. Abfit vero, omnes fine difcriminefupralapfariosifthoc atro carbone notandos effe, quafi eorum fyftema adeo inNuminisjuftitiameffet iniquum, ut abfurdiffime omnia aequi jultique fundamenta Deo, verasque notiones boni ac mali nobis eriperent, ac nimium quantum abfolutum Defpotismum adftruant. Heic , in accufandis fratribus humani quid inter alios paffos effe D. Moshem. et, qui ad huncprovocat Butstett 1. c. p. 375 fq. cenfemus.  RECHTVAARDIGHEID XVL Verh. 187 §. XLVI. Deeze laatfte aanmerking leidt ons tot een ander bewys voor dit ftuk , dat namelyk tufTchen zonde en ftraf, het fchandelyk en droevig kwaad een natuurlyk en noodzakelyk verband is, gelyk aan de andere kant tufTchen het zedelyk en heuchelyk goed, of het goed doen en welvaaren van het redelyk fchepzel , dat zich het eene var het andere niet laat fcheiden. Het kwaad doen of zondigen heeft tot zyn onvermydelyk gevolg het kwualyk varen: de zonde, eene afwyking van 't hoogfte goed zynde, fleept natuurlyk en nooi, anders dan 't hoogfte kwaad na zich : zy is eene zedelyke onvolmaaktheid, en de vrugtbaare baarmoeder van alle natuurlyke en droevige onvolmaaktheid. Zoo is het by tegenftelling met hei goeddoen , de gehoorzaamheid , en deugds betrachting , gelegen ; natuurlyk is hiervan dit gevolg te wachten, dat het ter bevordering van dt volmaaktheid van redelyke weezens zal ftrekkeni beftaat het in eene gelykheid met Gods Wil er Natuur, hoe kan daarby iemand kwalyk vaaren.< Het een en ander behoort tot de eeuwige en onveranderlyke natuur of het weezen van zeedelyl kwaad en goed, en kan niet anders dan daarui opryzen, ten zy die gevolgen door een tuflchen komend wonderwerk Van eene Almachtige oor zaak belet wierden. Dit verband tufTchen zondi en ftraf, voor zoo veel het derzelver weezen uit maakt , hangt niet af van eene wilkeurige daac der Goddelyke Vryheid, maar heeft zynen grond gelyk hec weezen aller dingen, in Gods Oneindig 8 ' Ver Vervolg tan dit vertoog- 1  188 OVER GODS De dwalingen hie omtrent worden getoond. (t) " Aixxiupx, Deieft, quod Deus exigit , quodquefibt „ negarenon poteft, nlfi fibi ipfi injuftus effe velit, eos, „ qui mala faciunt , dignos effe morle. Rom. I. 32,. „ Ergo , inter peccatum et mortis meritum nexus eft „ non modo vi voluntatis, fed & Jultiüae Diviuae. " Wits. Qec. L 5. 33. Verftand, Gods Wil maakt dus dien zamenhang niet, maar vindt dien , om zoo te fpreeken, die bepaalt bet daadelyk beftaan of niet beftaan der zaaken buiten Hem : die verandert geen weezens der zaaken. Moeten wy nu, naar onze wyze van denken, in God een Oneindig Verftand onderftellen, eer wy aan zynen Vryen Wil, Of een Wilkeurig Befluit van Hem mogen denken, dan kunnen wyook niet anders befluiten, of zyne Rechtvaardigheid moet zoo wezenlyk en noodzaakelyk in Hem zyn , als het zeker is , dat Hy alles op het duidelykft kent , en weet, dat uit het kwaad op zich zeiven nooit het go.de voor het fchepzel kan voortkomen, (c) De Voldoening is overzulks noodzaakelyk uit kracht van Gods Rechtvaardigheid. §. XLVII. Hoe zeer nu ook het redenlicht deeze begrippen van Gods Rechtvaardigheid begunftigt, hoe nadrukkelyk die ook in't heilig Woord geftaafd worden , het ontbreekt echter niet aan zeer fnoode misvattingen daaromtrent , waardoor ze ontkend, tegengefprooken, enfchandelyk verdraaid wordt. Hier is meer dan eene zoort van dwaalenden. Doch van de dwaalingen van Heide-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 189 denen, Jooden, en Turken, omtrent Gods Rechtvaardigheid , dewelke by hun, voor zoo veel zy de Voldoening door eenen Borg voor ftrafichuldige menfchen , of niet erkennen , of lochenen, en door hunne goede werken, en op andere gronden , meenen behouden te zullen worden; niet tegenftaande zy in het afgetrokkene zich noch al overeenkomftig met de waarheid daarover mo> gen uitdrukken, gelyk uit de aangehaalde gevoelens van Heidenen en Jooden (§. 34 en 36.) gebleeken is, hoe echter de Waarheid kwalyk begreepen, of ten minften kwaalyk toegepaft wordt, zullen wy hier in 't byzonder niet melden. Bepaalen wyons Hechts by de dwaalingen,die onder de genaamde kriftenen gevonden worden, deeze zyn ook meer dan van eene zoort. Op eene groffte wyze maaken zy zich hieraan dwaaling fchuldig , die de Vryheid van God ende van het radelyk fchepzel ontkennen, alles aan eene volftrekt noodzakelyke natuur toefchryven , Gods en der fchepzelen werkingen zich zoodanigen verbeelden te zyn , als of 'er geen andere , dan die 'er gefchieden, konden plaats hebben, waarby dan geen waare Vryheid beftaan kan. Te vergeefs moet het dan, volgens deeze gronden , zyn, dat God Wetten voorfchryfc , met Beloften en Bedreigingen , om tot de gehoorzaamheid te beweegen, en van de overtreding aftefchrikken, die aandringt. Want beeft 'er geen zedelyke Vryheid in de fchepzelen plaats, zy zyn dan ook voor de bedeelingen van eigenlyk genaamde belooning of ftraf niet vatbaar.  ïoo OVER GODS baar. Dan is ook Gods Rechtvaardigheid Hechts een naam , die niets betekent. Hierop Ioopen de heillooze gevoelens van Spinoza en ,zynen aanhang uit. (u) Voordeelige gedagten kan men in deezen ook niet hebben van Hobbes , die door Gods Rechtvaardigheid niet anders verftaat dan Gods kracht, dewelke Hyoeffent in het bedeelen van goed en kwaad. Cv) De Socinianen en Kemonfiranten, beweerende, dst de menfeh door zyne goede werken, en gehoorzaamheid aan Gods wet, gerechtvaardigd wordt, en dus geen toegerekende Gerechtigheid of Voldoening van eenen Borg nodig hebbe, erkennen ook de Goddelyke Rechtvaardigheid niet als eene wezenlyke Eigenfchap , noch derzelver wreekende oeffeningen niet als noodzakelyk, maar houden die voor wilkeurig en toevallig, (w) De Geefïdryvers of valfche Myftieken, in veele Zoorten en gevoelens verdeeld , flemmen daarin meeft overeen, dat zy niets ophebben met Kristus voor ons , maar wonder veel ophebben methunnen Krijlus in ons, dat Goddelyk deel, licht, zaad, en koningryk in den menfeh, daar zy alles aan toefchryven. Geen wonder dan, dat zy ook het leerftuk van de Voldoening van den Borg aan Gods (u) Etbic. Pari. I. Prop. 22. Cor. I. Prop. 33. 35. (v) Recenfet, crifinque fuam in hanc fententiam ftringit III. Leibnit. in Confider. ad Hér. Hobbes. %. 12. Quas & Cl. Engelhard Feriis fuis Groning. inferuit. T. I. S. 1. p. 253. fq. (w) Peltius Harm. Remonfir. e? Socin. Art. III. J. 5.  RECHTVAARDIGHEID. XVL Verh. tot Gods Rechtvaardigheid ontkennen, en veelryds Meren , (x) waaruit ook licht is optemaaken, wat zy van Gods Wreekende Rechtvaardigheid houden. %. XLVIII. Deeze gevoelens meenen zy ook met reden te kunnen bepleiten , en het leerftuk van onze kerk te beftryden. Ieder van die byzondere partyen redenkavelc naar zyne byzondere grondbeginzelen. Eenige van de voornaamfte tegenwerpingen , die genoegzaam by allen tegen Gods Rechtvaardigheid gebruikt worden, zullen wy flechts melden en oploftèn. Men beroept'er zich in 't gemeen op, dat zulk een begrip van Gods Rechtvaardigheid met Gods Goedheid onbertaanbaar zy : men verheft de betuiging dat God de Liefde is. 1 Joh. IV. 8 16. Dan het geene hier tot opwekking van de gelovigen getuigd wordt, laat zich geenzins op onboetvaardigen toepanen, en het is zoo wel eene wezenlyke Eigenfchap van God een verteerend vuur te zyn Deut. IV. 24. als de Liefde Hem eigen is. Gods Rechtvaardigheid is ook eene Liefde, doch die Hy tot zich zeiven heeft , en zyne Liefde tot zyne (x) Cremer 'Evangel. Zede keten Voorred. W. 57. fqq. Stapfer Tbeol Polem. T. IV. c. 15. meldt de byzondere gevoelens van de Quakers, van . Poiret en zyne Meeftereffe A.de BoiiRioNoN,en anderen En onder huil heeft wel niemand vinniger tegen dit ieerftuk der Voldoening zich aangekant dan Joh. Conr. Dippelius , die zich onder den naam vanCHRiSTiANus Democritus verbergde, doch bondig van veelen wederlegd is.  1512 OVER GODS zyne fchepzelen benadeelt geenzins de oeffeningen van zyne Rechtvaardigheid. Nooit mag men Gode eene blinde Liefde, die omtrent goed of kwaad onverfchillig zyn zou, toefchryven. En wy hebben voorheen getoond, dat Gods Goedheid zeer wel met zyne Rechtvaardigheid beftaan kan, en door deeze befluurd wordt. Het onderfcheid, dat zich hier opdoet , ontftaat alleen uit de verfchillende gefteldheid der voorwerpen en hunner werkzaamheden , waaruit geenzins eene ltrydigheid tufichen deugd en deugd in God kan worden opgemaakt. Dat Gods Vryheid by ons gevoelen nopens zyne Rechtvaardigheid gekrenkt zou worden, wanneer Hy van zyn Recht niet afttaan of toegeven, en zo veel niet eens doen kan als de eene menfeh omtrent den anderen , wanneer zy elkander zonder voldoening vergeven en kwytfchelden. Dat is eene tegenwerping die op het bovengemelde (zie §. 45.) verkeerde begrip van Gods Vryheid fteunt, en weinig te beduiden heeft. Behalvendat ook hier de vraag niet is, wat God volftrekt doen kon, maar wat Hem naar alle zyne Volmaaktheden betaamt? Dat het goed en kwaad in dit leven ongelyk bedeeld wordt, daar het den goeden dikwylskwalyk, en den godloozen dikwyls wel gaat, zou zo wel tegen Gods Goedheid als tegen zyne Rechtvaardigheid klemmen , indien 'er eenige klem in die tegenwerping was, die van zei ven vervalt, als men aanmerkt, dat het hier de tyd is van be- proe»  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 193 proeving , waarop de tyd van vergelding eens ftaat te volgen. En deeze zwarigheid hebben wy ook reeds hierboven (§. 4.) tegengegaan, Tegen de Voldoening door eenen Borg komt men op met de vertoogeh , dat de overdfagt van ftraffen onbeftaanbaarzy meede Rechtvaardigheid, uit welke volgen moeit, dat die ziel,die zondigt fierven zal, en dat een onfchuldige hier de plaats van eenen fchuldigeh niet kan bekleeden. Maar zal men Gods handelingen in deezen met hetgeene onder de menfchen vreemd is, hoe wel het Dog eenigzins plaats heeft , vergelyken ^ en naar den bekrompenen meetftok van een burgerlyk recht afmeeten , en daarby afkeurjn ? Zal men een woord , op byzondere gevallen en tyds omftandigheden ziende, gelyk 'erEziiCH. XVIII. 10. is, tegen eene duidelyke en zoo dikwyls in zyn Woord beveftigde Waarheid opiteilen ? Kan het bedild worden, wanneer een onfchuldige, die in deezen over zich zeiven recht en macht heeft, zich toe Borg voor fchuldigen aanbiedt, wanneer de Rechter daarin een beruftend genoegen heeft, wanneer aan de Wet voldaan wordt , en dit werk in zyn geheele beloop tot luiftervolle openbaring van alle Gods Volmaaktheden ftrekt. (x) IV. D. N Dee- (x) Daar was de minfte onrechtvaardigheid niet in, dat de Rechtvaardige Kriftus voor ons onrechtvaardigen gefiraft wierd. De Opperrechter heeft daardoor geen onrecht gedaan, noch aan Kriftus, noch aan den geenen, voor de welken Kriftus waf, i.och aan het gemcene beft der wee.  104 OVER GODS Deeze zwarigheden dan, en wat 'er voorts ook tegen ingebragt mogte worden , daar wy ons nu niet weereld, noch aan de wetten. Niet aan Kriftus zelf , want Hy heeft die ftraf, wel wetende hoe zwaar die was} vrywillig op zich genomen, en is daar onder niet omgekomen. Niet aan den geenen, welken 'er aan gelegen was: Want God de Vader heeft het dus gewild, en geboden, en de gelovigen brengen Hem daarvoor de grootfte dankzeggingen. Niet aan het gemecne beft der weereld: Want deeze is daardoor niet van een nuttig burger beroofd geworden, nademaal Kriftus, die zware ftraf geleden hebbende, in eeuwigheid leeft: Ook zyn daardoor geen fchadeiyke burgers tot haar verderf gefpaard , want deeze worden uit kwaden goede : Noch ook is daardoor de vryheid om te zondigen groter geworden , maar weggeruimd , door de openbaring eener onverbiddelyke Rechtvaardigheid. Niet aan de Goddelyke Wet, voor de waarheid van de welke zorg gedragen is door de drieërlei vereeniging van Kriftus met zondaren r eene natuurlyke, nademaal Kriftus een lid is van het menfchelyk gedacht: eene bovennatuurlyke, die veel naauwer is, waardoor Hy met de gelovigen tot een lichaam , en als tot eenen perfoon vereenigd is , waardoor Hem de zonden der gelovigen konden toegerekend worden, en hun zyne gehoorzaamheid tot den dood toeTe meer, dewyl hier noch by komt eene derde of gerechtelyke vereeniging , in eene wils overeenftemming gelegen , waardoor Kriftus vryw'rüg op zich genomen heeft, om onze plaats te bekleeden, ten einde Hy onze fchulden zoude betalen. Dan ook hierdoor is aan het Goddelyk Recht geen onrecht gefchied, want de overtredingen der wet ftraffeloos te konnen vergeven zonder voldoening, dat is geen recht , maar veel eer eene onrechtvaardigheid, ftrydig met den plicht van eenen Rechter, en Gode , gelyk Hy zelf verklaart, een grouwel, Spreuk. XVII. 15. Hierby lydt ook Gods Bermhartigheid.  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 105 niet langer by ophouden, kunnen het leerftuk van de noodzaakelykheid eener Voldoening aan de Goddelyke Rechtvaardigheid , tot behoud van zondaaren, niet om verre ftooten. §. XLIX. Wy zien nu ook de Waarheid van 's Heilands Voldoening. De eeuwige Zoon van God, die in al de Rechten van Zynen Vader deelde , met het zelfde Gezag bekleed , en zelf de Wetgever en Rechter was van het redelyk fchepzel, deeze heeft de Voldoening opgebragt. Bewogen door eene vrywillige en medelydige Liefde tot rampzalige fchepzelen, die onder de wyze en onberispelyke toelaating des Allerhoogften hunne vryheid misbruiken, zich zeiven in deerlykfle rampen ftorten , en tot flachtoffers der getergde Wraak zouden (lellen, heeft Hy zich als Borgby den Opper Rechter willen inlaaten, en, met desZelfs hoogde genoegen , het op zich genomen, om te voldoen aan alle de eifchen der Goddelyke Rechtvaardigheid, die op alle d szelfs Volmaaktheden gegrond waren, van welken dezelve niet eene verlochenen kon , zonder eenen gapenden inbreuk op zyne Onveranderlyke en zich zeiven N 2 volheid niet den minten inbreuk. Want alle Bermhartig, heid is geen deu^d, maar alleer. zulk eene , die met de overige Deugden v.u God, vooral met zjneRechtvaardigheid en Wysheid overeenftemt. Deut. Xlll. 8. XIX. 13. 2J." Deeze bondige aanmerkingen van J. Placaeus Dijp. de munert & pasf. 'f. C. §. 21—23. Tief. Salmur. T. II. p. m, 24. kun ik Biet nalaten hier eeue plaats te geven. De waarheid van 's Heilands Voldoening aangewezen.  jptf OVER GODS volmaaktft beminnende Natuur te gedoogen. Aanbiddelyk geheim ! Dat onze gedagten verzwelgt, en in verwondaring doet ftilflaan. Hoe verheeven, hoe machtig, hoe ondoordringelyk is dit wonder? Wonder! in het welke ook de Engelen begeeiig zyn om in te zien, die echter met hunne befchouwingen van vooren hier niets kunnen peilen; terwyl menfchen by hunne overdenkingen hieromtrent verrukt moeten Haan, dat 'er als geen Geeft meer in hun is. En van achteren ontdekt zich hier niets dan eene aaneenfchakeling van wonderen , die tot verheerlyking van alle Goddelyke Volmaaktheden, en byzonder tot eene luiftervolle openbaaring der Goddelyke Rechtvaardigheid uitloopen. Die eifchen nu van het Goddelyk Recht behelsden , als boven gebleeken is, deeze twee ftukken ; het Recht der Wet moeft naar haar gebiedend deel vervuld worden , door eene volmaakte en beftendige gehoorzaamheid; daar moeft ook aan voldaan worden, ten aanzien van haar bedreigend deel, door het lyden van al de ftraffen , welken zy den overtreder voorfpelde , op dat door dat lyden het gebrek , door de overtreding veroorzaakt, vergoed, en die luik of gaaping, door de zonde in de weereld gebragt, wederom vervuld wierde. Dit Borgfchap van den Goddelyken Jefus bragt op Hem de verplichting, om alle gerechtigheid te vervullen , om eene dadelyke en lydende gehoorzaamheid opcebrengen, zoude aan Gods Rechtvaardigheid voldaan, en deeze in hec za-  RECHTVAARDIGHEID. XVLVerh. 197 zaligmaaken van zondaaren verheerlykt worden. §. L. Om nu van zynen plicht zich te kwyten, moei! Hy in de volheid des tyds een menfeh, en een natuurgenoot van hun worden , voor welken Hy in de plpacs zou (Taan. Niet flechts de menfchelyke natuur , maar zelf de geftalte van eenen diensknecht heeft Hy aangenomen, en was ge duurende zyn geheele leeven in zeer geringe omftandigheden, arm, en ontdaan van alles, dat fter velingen naar de weereld luifter kan byzetten, Hy had gedaante noch heerlykheid, als men Hem aanzag , 'er was geen geftalte , dat men Hem zoude begeerd hebben. Heilig in zynen oorfprong, als de Heilige Gods, het zaad der vrouwe, zonder erffmet geboren , bezat Hy ook door zyne dadelyke gehoorzaamheid eene volmaakte Heiligheid. Gods Wet, naar h'aaren geeftelyken inhoud» heeft Hy door eene onberispelyke en onafgebrokene gehoorzaamheid vervuld: in alle degebodene plichten , van liefde Gods ende des naaften, zich volmaakt en onvermoeid tot den einde toe beezig gehouden, en van het geene zy verbiedt, nooit het minfte begaan. Hy had God, gelyk de Wet eifcht, lief boven al, de byzondere en openbaare Godsdienft , met onnavolgbaare neerfiigheid en iever door Hem waargenomen, moeft daarvan getuigen : Gods Wil te doen was zyne fpyze, en zyn vermaak, Gods eer te bevorderen was het groote doel van zyn leeven, en alle zyne pogingen. In de liefde des naaften vervulde Hy alle de plichten; in vriendelykheid, meenigerlei N 3 " wei- Gods Rechtvaardiuheid Is verhee lykt door de dadelyke geloorzaam»heid van Kriftus.  T98 OVERGODS weldadigheid, zagtmoedigheid, befcheidene toegevenheid, medelyden , dienilvaardigheid, en meer andere deugden, gaf Hy een waardigd voorbeeld. In heilige zelfsliefde door het hoogfte goed te zoeken, zyne hartstochten wel te beftuuren , door matigheid en ingetogenheid te oeffenen, zag men ook nooit zyne weergaa. Dus kon Hy zelf zyne vyanden tarten : Wie van u overtuigt my van zonde? en te recht van Hem gezegd worden, dat Hy geen zonde gekend beeft, dat'er geen bedrog in zynen mond gevonden is. Door deeze volmaakte gehoorzaamheid was zyn leeven een fpiegel en afdrukzel van de Wet ; daardoor gaf Hy Gode dat Godes is. En hoe kon Hy anders ? nademaal Hy de hooge Rechten der Godheid ailerduidelyklt kende, de Onaf hangelykheid van den Heere des hemels ende der aarde, en deszelfs Welbehagen omtrent fchepzelen , die in alles onder Hem ftaan, eerbiedigde. Nooit wierd Gods Wetgevende Rechtvaardigheid in een klaarer licht gezien , dan toen zy door deezen Leer aar der gerechtigheid ontvouwd wierd, wanneer Hy den ruimen engeeitelyken zin der zedelyke Wet ontvouwde, en haar uitgeltrektft gezag, zelf over de gedachten en neigingen van het menfchelyk hart, betoogde. Nadrukkelykft heeft Hy door zyne leere Gods rechterlyke Rechtvaardigheid opgehelderd, ende vergeldingen , die dezelve over goed en kwaad, zonder aanzien des perfoons, naar de werken van een iegelyk, en naar de onderfcheidene trappen van  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 199, van hunne verdienden uitvoeren zal, in of na dit leeven, en vooral in het laadte oordeel, omdandig en duidelyk vertoond. En het was uit de duidelykde overredingen de indrukken hiervan, die Hem bezielden, dat HyGod in deeze Volmaaktheid eerbiedigdeen betuigde: Rechtvaardige Vader ! de weereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend. Joh. XVil. 25. Ook betoonde Hy zyne gehoorzaamheid door het onderhouden en vervullen van de wilkeurige of fchaduw wet. Naar het voorfchrifc van deeze befneedentenachtden dage, heeft Hy 'er zich aan onderworpen. Het waarneemen van den Sabbath en andere feellen, zyne aankleeving aan den Tem. pel, het onderhouden van de Paafch-plechtigheden en andere plichten , zyne onderwerping aan Ifraëls belluurders in het kerkelyke, of de geene, die op den doel van Mofes zaten, en aan 's volks burgerrechters , betoonden klaar genoeg, datHy een dienaar der hefnydenis geworden was. §. LI. Deeze dadelyke gehoorzaamheid van Kridus, die dus genaamd, en onderfcheiden wordt van de lydende , hoewel beiden eigenlyk maar eene gehoorzaamheid uitmaaken, en onaffcheidelykverknogt zyn om de Voldoening daartedellen, want Kridus heeft lydende gehoorzaamheid betoond, en gehoorzaam zynde, geleeden: Deeze was in de plaats en ten voordeele van hun , om welken te verlodènHy een menfeh geworden,en in de weereld gekomen was i om voor hun aan N 4 de Die een gedeelte van zyn Borgtocht, en :er voldoering aan 3ods techtvaariigheid ge« weeft is.  ftoo OVER GODS de eifchen der Goddelyke Rechtvaardigheid te voldoen, en deeze daardoor te verheerlyken. Dan dewyl dit ftuk by veelen anders begrepen wordt , dienen wy hierby noch wat ftil te Itaan. Wy kunnen de dadelyke gehoorzaamheid van Kristus niet Hechts als eene noodzakelyke eigenfchap zyner menfchelyke natuur , noch ook enkel als eene voorwaarde van den perfoon des Middelaars, aanmerken , hoewel het een en ander oncegenfpreekbaar zeker is. Want Kriftus , een menfeh geworden zynde, was, als een afhangelyk fchepr zei, onder dezelfde eeuwige verplichting, om God gehoorzaam te Zyn, waaronder alle menfchen onlosmakelyk liggen : was hy, om dat eens te dellen, buiten de betrekking van een Middelaar, en zonder oogmerk om voor de mepichen Borg te zyn , menfeh geworden , Hy zou noodzaakelyk een heilig menfeh , dat is gehoorzaam aan Gods gebiedende Wet-, ge wedt zyn. 't Is ook even zoo zeker, dat Hy , om als Middelaar by God aangenaam te zyn , en zyn Borgfchap met een goedkeurend genoegen van den Goddclyken Rechter te verrichten, een heilig menfeh, en in alles met de Wet gelykformig , moeit zyn : en 'm die opzicht mag 'er gezegd worden , zoodanig een, Hogepriefter betaamde ons, heilig, onnozel, onbefmet , afgefcheiden van de zondaren. Maar dit is ook niet minder zeker, dat nademaal 's menfchen gehoorzaamheid aan de gebiedende Wet, zoo wel als het lyden van de ftraf, naar den inheud van de dreigende Wet, ter voldoening aan de  RECHTVAARDIGHEID XVI. Verh. 201 de Goddelyke Rechtvaardigheid voor den overtreeder geëifcht wierd : dat ook de dadelyke gehoorzaamheid van Kriftus als een gedeelte van zyn Borgtochtelyk werk , en meede rer Voldoening (trekkende, móet aangemerkt worden. En dit volgt, onzes bedunkens , oritegenzeggelyk daaruit, dat de menfchelyke natuur van Kristus op haar zeiven geen beftaan had, noch ooic gehad heeft , maar in het Woord , of door de Godddjyke Natuur aangenomen zynde , en met deeze vercenigd wordende , kreeg ze eerft haar beftaan. -— En dat het oogmerk van zyne mcnichwording geen ander geweeft is , dan om voor menfchen te voldoen, en hun langs eenen Godebetamenden weg eene oorzaak van eeuwige zaligheid te worden. Zo min Hy het voor zich zeiven noodig had, om een menfeh te worden, zo opnoodig was't voor Hem ook, om gehoorzaam te zyn: — was het ten goede voor menfchen , dat Hy , op zich zeiven de Heer en Wetgever zynde , in dien ftaat ende die betrekking kwam, waarin Hy kon en moeft gehoorzaam zyn, dan moec zekeriyk ook de gehoorzaamheid, het bedoelde en onaffcheidelyk gevolg van deeze betrekking, ten goede voor menfchen, dat is borg- togtelyk en voldoende geweeft zyn. Was het eene daad van vrywillige vernedering dat Hy zich aan de Wet onderwierp, deeze gehoorzaam, heid moet dan het haare ook meede toegebragt hebben om het groote en algemeene doelwit van zyne vernedering, de Voldoening namelyk, tebeN 5 be-  ao2 O V ER GODS bevorderen, (y) Ook kunnen wy de wet, zoo als die aan den menfeh gegeven is, niet enkel aanmerken als een vooritel van deszelfs plicht, want God had ze, naar zyn Recht, geflaafd met Beloften en Bedreigingen; de gehoorzaamheid was dus te gelyk ook eene voorwaarde, waardoor de menfeh de beloofde belooning , het leeven zou veikrygen, terwyl onder voorwaarde van overtreding de gedreigde ftraf aan hun zoude uitgevoerd worden. Maar Kriftus, buiten zyne Middelaars betrekking befchouwd, Itond niet onder die be- lo- (y) Het ftrydt geen zins, dat de Gehoorzaamheid of Heiligheid van Kriftus als eene volmaaktheid van zyne menfchelyke natuur, ende gepafte eigenfehap, of voorwaarde in des Middelaars perlbon worde aangemerkt, en dat men die teffens ook als borgtogtelyk aanmerkt. Want in het eerlte opzicht onderftelt men, dat die perfoon tot het Middelaars amt en werk verordineerd en bepaald is. En deeze onderftelling geeft gromd tot het laatlte. De noodzakelykheid der heiligheid in Hem, om Middelaar te kunnen zyn , is eene zedelyke noodzakelykheid, en niet onbeftaanbaar met het vrvwilligevan die heiligheid, die de Middelaar als Borg betalen moeft. Zo weinig als het onbeftaanbaar is, dat de Middelaar niet kon zondi. gen, en echter volmaakt vrywillig gehoorzaam was, zo min tegenftrydigheid is 'er ook hier. Naar zyne menfchelyke natuur was de Kriftus de Hogepriefter, en ook de offerande: en dus kan ook hier, zonder zwarigheid , zyne dadelyke gehoorzaamheid, en als eene perfoneele eicenfehap, en als eene voldoening van den Middelaar betracht worden. Het was aan de eene kant even zo vry. en aan de andere kant even zo noodzakelyk, dat Hy Middelaar was ,'en dat Hy door eene dadelyke gehoorzaamheid voldeed.  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 203 lovende en dreigende Wet, Hy was niet onder het verbond, doet dit, ende gy zult leeven. Hy behoefde zich het leeven en de gelukzaligheid niet te verdienen door eene gehoorzaamheid, dewyl Hy als Godmenfch het recht ten leeven bezat: Gods Zoon zynde , was tiy de Erfgenaam van alles, en kon van dat ogenblik af, dat de menfchelyke natuur met de Goddelyke vereenigd wierden , de volmaaktlte gelukzaligheid, waarvoor de eerfte vatbaar was , genooten hebben. En de Bedreiging, niet kunnende plaats hebben dan onder voorwaarde van overtreding , die onmogelyk in den Godmenfch vallen kon, raakte Hem ook nje(;- Ondertuflchen wordt ons de dade¬ lyke gehoorzaamheid van Kriftus , als verknogt met de genoemde voorwaarde , in 't Woord befchreven, wanneer Hy des Vaders knecht genoemd wordt, en deeze zaaken moeten wy by die benaming ons voordellen , indien wy niet het eigenlyke denkbeeld van eenen knecht geheel en al ter zyde willen ftellen. Daar kunnen wel in eenen knecht zekere hoedanigheden vereifcht worden, die als onderftelde voorwaarden zyn, buiten welken deszelfs Heer in zynen perfoon, noch in zyn werk, genoegen kan , noch wil nemen , echter is de gehoorzaamheid , in het dienen van den Heer , de hoofdzaak en het wezenlyke , dat uit de betrekking tuflchen eenen Heer en zynen knecht vloeit. Deeze aanmerking leidt ons tot een ander bewys voor ditftuk, in de melding vaneen byzonder verbond of verdrag, tuflchen den Vader,  204 OVER GODS der, als Rechter , en den Zoon ali Borg , van eeuwigheid ingegaan , bekend onder den naam van eenen Raad des Freedes , waarin de Vader van den Zoon eifchte , om het Recht der Wet, dat is, alle rechtmatige vorderingen van degebje- dendé Wet, te vervullen. Rom. VIII. 4. • Om nu niet langer je (taan op het niet lichtelyk verwringbaare bewys voor dit (luk, Rom. V. 19. opgegeeven: (lellende den eerden Adam tegen den tweeden , merkt de Apodel ieder hunner aan als een hoofd van een byzonder verbond, tegen de ongehoorzaamheid van geenen delt hy de gehoorzaamheid van deezen , die geen nndere dan 's Heilands dadelyke gehoorzaamheid, wegens de kracht der tegendelling, zyn kan. Hy meldt ook de verfchillende gevolgen daarvan, alzoo door de eerde veele tot zondaars, by toerekening, gedeld zyn, maar door de laatite veele tot rechtvaardigen , door toerekening van die tot Voldoening aan Gods Rechtvaardigheid drekkende gehoorzaamheid, gefield worden. Melden wy noch maar, dat de onderwerping van Kridus aan de wilkeurige of fchaduw-wet dit duk ook voldinge: want deeze gehoorzaamheid kan ten minden niet gezegd worden eene noodzakelyke voorwaarde en vereifchte hoedanigheid in zyn perfoon, buiten de opzicht op zyn Middelaars werk, geweed te zyn, of eene waare heiligheid in Hem uitgemaakt te hebben, fchoon Hy als een Ifraëliet tot dat alles verplicht was, wat de fchaduw-wet van die naatfie eifchte: 't zou echter geen ongerymdheid, en < niet  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. ao5 niet ftrydig met eenige van Gods Volmaaktheden geweeft zyn, had'er een ontflag van die verplichting omtrent Hem plaats gehad , die meer dan de tempel, die een Heer des Sabbatbs was > Matth. XIL 6. 8. gelyk 'er in veele andere gevallen een ontflag plaats had. Maar Hy is geworden onder de Wet, de fchaduw wet namelyk, op dat Hy de geenen, die onder de Wet waren, verlojjen zoude. Gal. IV. 5. en de ongehoorzaamheid tegen die wet, door de uitverkorene Iiïaëliren begaan, wederom goed zoude maaken. Heeft nu deeze gehoorzaamheid van Kriftus de verlosfing ten doel gehad , moetende overzulks meede als een borgtogcelyk werk aangemerkt worden, hoe zal men dit nopens zyne dadelyke gehoorzaamheid, over het geheel genomen , ontkennen kunnen ? Indien het zoo nodig was, dat Hy, ter verlofling , eene ftellige plechtigheid waarnam, om alle gerechtigheid te vervullen, hoe veel te meer dan, dat Hy ter verlofling van de zyneu, en in hunne plaats , de zedelyke geboden vervulde? co §. LH. Voldaan heeft Hy daarenboven ook], door zyne lydende gehoorzaamheid. Al wat ded Wet den overtreeder dreigde heeft Hy geleden ,^ en1" (2) Op eenen aangenaamen trant en zeer bondig is dit fttik behandeld en uitgevoerd door den Heer J. Hiïrvei Theron en slfp. II. Deel X. Gefpr bl. 150. fqq. Als mede door den Heer j. A. Cramer Predigten V. Th waar in de VI. VU. en VIII. Pred. 's Heiland) Gehoorzaamheid ten onderwerp heeft. isgelyks oor zyne dendegeDorzaameid.  ao6 OVER GODS en dac ter Voldoening aan Gods Rechtvaardigheid. Hem trof de vloek, dien de dreigende Wet tegen den overtreder uitdondert : Hy was het offerlam , dat de zonden der weereld droeg. Hy leed naar ziel en ligchaam, dat geene, en in die maate , als de zondaar het naar de eifchen der Goddelyke Rechtvaardigheid verdiend had. Naar de ziel trof Hem een zwaard lyden, eer Hy noch in vyands macht, in banden, en onder wreede mishandelingen was : hooggaande angft, verbaazende benaaudwheid, en uoodelyke droefheid , waarover Hy niec nalaaten kon te klaagen , trof Hem in Geihfemane, en wierd van Hem als een drinkbeeker aangemerkt, die van zyns Vaders hand Hem ingefchonken,en toegereikt was, dien Hy drinken moeft. Niet de minfte klagte onder de wreedfte mishandelingen , over ligchamelyke pynen uitgelaaten hebbende, moeft Hy echter aan It kruis die grievende klaagtaal ontboezemen, Myn God.' Myn God ! waarom hebt Gy my ver laaten? Verhaten was Hy van Gods Gunft, verdoken van deszelfs Liefde , die het leeven van zyn ziel was : en deeze dervende, voelde Hy teffens zich overgegeeven , om al het kwaad te moeten ondervinden. Dit was een onmiddelyk lyden van Gods Wreekende hand Hem toegevoegd, 't was Gods toorn die Hem drukte. Terwyl de zonden van alle uitverkorenen in haare uiterfte fchandelykheid Hem voor de oogen zweefden, zyne heiligde ziel mee eenen krachtigften weerzin vervulden , welken Hy echter als de zynen moeft aan- mer«  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verb. 207 merken, en Gode daarvoor de geroofde eer wedergeven. Waarby noch kwam , dat de Vorft der duifternis, in die uur der duifternis, zyneuitterfte pogingen, met alle zyne macht en onzalige werktuigen , befteede , om deezen rotsfteen des heils te beltonnen , om dien , waare het mogelyk, te doen waggelen , en eensklaps alle hoop der uitverkorenen op hun eeuwig heil te verydelen. Deeze dingen inwendig te ondervinden, waren geen geringe oorzaaken van een benaauwend lyden voor zyne ziel. Een lyden, dat door verfcheidene middelen van buiten noch verzwaard wierd, doordien grievenden hoon, die hooggaande befpottingen, die vuilaartigfte lafteringen, welken Hy van allerlei ilag van menfchen ondergaan moeft, en door welke Hy wel duidelyk bemerkte, dac God zelve in zyne Eer aangetaft en geIchonden wierd. En naar het ligchaam was het ook een bitterft lyden, dat Hem wierd aangedaan: knellende banden , onrechtvaardige veroordelingen van zyne Rechters , die met gezag in het kerkelyk, mee macht in burgerlyk beftuur bekleed waren, wree» de kinnebak- en geeflèlflaagen, fchandelyke naaktheid, waren zyn lot: gedoemd tot de kruisftraf, moeft Hy eenen fchandelykften, eenen vervloekten dood fterven. §. LUI. Dit was een lyden, dat Gods Rechtvaardigheid gedreigd, dat de overtreder verdiend had, en waardig was, dat nu, naar het gellrenge en ontoegeeflyke van die Rechtvaardigheid, en ter Waarvan de BorgtochtelykVoldoe, ning getoond,wordt.  ao8 OVER GODS ter Voldoening aan dezelve , over den Borg komen moeit. Door zonden van nalating en bedryf, naar ziel en ligchaam was de overtreding begaan. Gods Wet,en Rechtvaardigheid gefchonden en gehoond , daarvoor moeft de Middelaar boeten , door ftraffen van gemis en gevoel naar ziel en ligchaam te lyden: de vloek, op de overtreding gedreigd, is over den Borg gekomen: de bezolding der zonde, de dood, is het lot van den Heiland geweeft. Wanhoop , wroegingen der konfcienfie en diergelyke toevalligheden van de helfche ftraffen der verdoemden, die uit de omftandigheden van het eindig fchepzel haaren oorfprong hebben, maar eigenlyk en rechtftreeks niet uit Gods Wreekende Rechtvaardigheid vloei/en, behoefden en konden ook in den Middelaar geen plaats hebben. Zy zyn zonden in hun, die geftraft worden, hoedanigen 'er geen plaats hebben in hun die van de zonden ftraffen door Kriftus bevryd worden; die overzulks den Borg niet konden toegerekend worden. En geenerlei zedelyk kwaad kon 'er in Hem plaats hebben , maar het droevig kwaad alleen moeft Hem tot ftraf overkomen. De eeuwige ftraffen heeft Hy, wat derzelver weezen aangactt, geleeden, en wat 'er aan de oneindige geduurzaamheid , of de uitgeftrektheid naar den tyd ontbrak, dat wierd door de oneindige zwaarte , den oneindigen laft en de grooce van zyn lyden, in den tyd, geduurende welken Hy leed, goed gemaakt* Eeuwigduurende ftraffen kon Hy niet lyden, die niet onder den laft van  RECHTVAARDIGHEID. XVI: Ferb. 209 van zyn lyden behoefde te bezwyken, die geen inkleevende zonde ooit had , ik laat ftaan voor eeuwig daaraan Zich fchuldig maaken zou. De zonde was Hem toegerekend voor eenen tyd, en behoefde in Hem ook maar geftraft te worden voor, en op eerien tyd. Zoo weinig Hy nodig had , om dikwyls , om altyd , te moeten lyden van de grondlegging der weereld af, even zoo min was het ook nodig dat Hy voor altyd, en in het oneindige heen, of eeuwig leed. Maar eenmaal in de voleindinge der eeuwen geopenbaard zynde, beeft Hy de zonde te niet gedaan door' zyns zelfs offerande. Eenmaal geoffeid zynde, heeft Hy veeier zonden weggenomen. Hebr. IX. 26. 28. En hierin is het blykbaare , en op het naauwkeurige van Gods Rechtvaardigheid deunende onderfcheid tuflchen den Borg, en hun» die zelf om hunne zonden na dit leven gelhaft zullen worden, te zien. Want deeze hebbende zonden niet flechcs by toerekening, gelyk Kriftus die had , maar zy zyn hun inkleevende , zy zyn *er voor eeuwig aan onderheevig, en moeten hierom voor eeuwig de ftraffen lyden. Een eeuwigduurend lyden Van den Borg zoude niet meer voldoende aan GodsRechtvaardigheid, en ook niet nuttig voor het menfehdom geweeft zyn. Een oneindig lyden , hoedanig dat van Kriftus , naar zyn gewichc aangemerkt, geweeft is, kon niet alleen al het eindig lyden van fchepzelen, hoe zeer dat ook in zwaarte en geduurzaamheid vermeenigvuldigd wierd, opwegen, maar ook het zelve overIV. D. O tref-  aio OVER GODS treffen. Want dewyl Hy de God-menfch, een Oneindig waardig perfoon was, zoo kon zyn doen en lyden geoordeeld worden van eene Oneindige waardy en kracht te zyn; dat kon voor de geheele meenigte der uitverkorenen ter Voldoening ltrekken. Hy die het al was, en God is, boven al te pryzen in eeuwigheid : heeft alles verlooren, alles geleden, en als de Borg voor allen voldaan, (a) Zoo moeft de Kriftus alle deeze dingen lyden, (a) " Oneindige ftraffen hadden wy verdiend. De oneindigheid nu heeft hier plaats of ten aanzien van de geduurzaamheid , of ten aanzien van de grootheid en ftrengheid (of zwaarte) der ftraffen. Het laatfte had de Wet naar de belangen der Rechtvaardigheid aangekondigd : maar het eerfte wierd door de belangen der Wysheid bepaald: Vevmids het eindig fchepzel voor werkelyk oneindige (dat is oneindig zwaare) ftraffen onvatbaar is. Daar moeft overzulks in dit opzicht ten aanzien van ons eene verwiffeüng van ftraffen gefchieden, ten einde de Wet haare Voldoening kreeg. Nademaal nu Kriftus voor ons is in de plaats gefteld, zoo heeft de zaak naar de belangen der Rechtvaardigheid haar natuurlyk beloop wederom gekregen. Want Hy heeft ftraffen geleden, die oneindig in groote waren. Voor het overige moet de oneindigheid hier niet zoo zeer naar de zwaarte der zaak worden afgemeeten, want in dit opzicht kan 'er niets dat oneindig is, in de menfehelyke natuur plaats hebben : als wel naar de waardigheid van den perlbon , die geheel geen einde , (of bepalingen) heeft. Gelykerwys nu de zonde , die door haare natuur eindig was > oneindig geworden is, door haare fchuld , wegens de Oneindige Majefteit van God; zoo is ook de kruis ftraf, die door haare natuur eindig was, oneindig geworden ten aanzien van de Voldoening , wegens de Oneindige Waar-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. an den, zoo heeft God Hem voor gefield tot eene Verzoening . . . ter betooning van zyne Rechtvaardigheid. Zoo betaamde het Hem, om welken alle dingen zyn, ende door welken alle dingen zyn, dat Hy, veele kinderen tot de heerlykheid leidende, den Overflen Leidsman van hunne zaligheid door lyden zoude volmaaken. Hierdoor v/ierd de Eer van Gods Wetgeevende en Rechterlyke Rechtvaardigheid , gefchonden en vertreden van den zondaar , nadrukkelyk wederom opgeluirterd en verheerlykt. Zoo wierd de. Heer der heirfchaaren verhoogd door het Recht, ende God die Heilige geheiligd door gerechtigheid. §. LIV. Het goedkeurend genoegen, het welk de Goddelyke Rechter in de voldoende gehoorzaamheid van den Middelaar nam , bleek Hem zeiven van achteren, wanneer de belonende Rechtvaardigheid zich aan Hem verheerlykte,en by zyne Verhooging Hem voor den arbeid zyner Liefde met heuchelykfte vergeldingen begunltigde ; het geene wy , dewyl daarin een volheerlyk vertoog der Goddelyke Rechtvaardigheid dooritraafe de, niet mogen voorbygaan. O i Naar Waardigheid van den perfoon, die dezelve geleden heeft." Dus dagt en fchreef over dit ftuk, de geleerde M.Amï. Raldus Difp. de Neceff. fatisfacl %. 66. Thef. SabnT: I. p. m. 243. 't Geene ter opheldering van het gezegde niet onaienftig is. Ex inftituto quoque & folidiffime totum hoe negotium difcuffit & illuftiavit Cl. P. Janssen in cit. traèt. de Aequitibrio demeriti peccati vkariarum 'J. CpaJJto. mm. Gods Recht vaat"* tèid wierd verheerykt in de verhoging /an den Middelaar.  ais OVER GODS Naar zyne Godheid kon de Zaligmaaker eigenlyk geen belooning ontvangen, of verhoogd worden , gelyk Hy naar die natuur eigenlyk niet kan gezegd worden zich vernederd te hebben. Dewyl ondertulfchen deeze met de menfchelyke natuur in Hem naauwfi vereenigd was, en eenen perfoon uitmaakte, had zy, op haare wyze, deel aan zyne vernedering, voor zoo veel de draaien haarer Heerlykheid achter de gordyn eener nederige menfehheid; achter de geftalte eens dienftknechts verborgen wierden , die naa zyne verhooging met eenen onbezwalkten en luiftervollen glans fchitterden , wanneer Hy zich nadrukkelyk ontdekken kon als bezittende eene Heerlykheid des Eeniggeborenen van den Vader. Maar eigenlyk , en by uitnemenheid , heeft Hy naar zyne menfehheid die beloning weggedragen, en de verworvene volmaakte genieting van God als haar hoogfte goed verkregen : terwyl zy in de naauwfte vereeniging met de Godheid boven al het ge» fchapene oneindig uitmunt , en tot eene glorie verheeven is, die in Engelen noch menfchen ooit vallen kan : wierd zy ook begaafd met de voortreflykfte hoedanigheden van Wysheid, Heiligheid, en Kracht , naar de ziel, en naar het ligchaam met eenen luifter en heerlykheid, dewelke voor ftervelingen ondraaglyk is , en door haaren glans hen doet bezwykeh: en naar zynen geheelen Perfoon beeft Hem God uit der maaten verhoogd' ende eenen Naam gegeven boven alle Naamen • alle dwgen Hem onderworpen, ende Hem der ge-  RECHTVAARDIGHEID. XVLVerh. ai3 gemeente tot een Hoofd gegeven boven alle dingen , den Geeft met alle de zegeningen , waardoor hec verloftevolk ooic verrykczoude worden, in zyne hand" gefteld, en Hem een beften van zyn erfdeel alle macht gegeven in hemelen op aarde, de macht zelf, om hec albefliflènd gericht te houden , om leevenden en dooden te oordeelen. Deeze Heerlykheid van den Middelaar was het loon, dat Hem de Velgeldende Rechtvaardigheid gaf voor zyn volbragte werk, volgens de Belofte, onder deeze voorwaarde, Hem gedaan. Deeze was zyn Recht by den HEER, zyn werkloon by zynen God. Als Hy zyne ziele tot een fchuldoffer zal gefteld hebben, zal Hy zaad zien, Hy zal de dagen verlengen , ende het welbehagen des Heeren zal door zyne handgelukkiglyk voortgaan. Om den arbeid zyner ziele zal Hy het zien. En zoo moeft Hy, alles geleeden hebbende, in zyne Heerlykheid ingaan. §. LV. Dus is de Goddelyke Rechtvaardigheid door en aan den Borg verheerlykt: nu kan zy zich ook in haare belonende uitwerkzelen zeer gunftryk aan den zondaar uitlaaten, en in deszelfs eeuwige zaligheid zich verheerlyken. Het donkere, betrokkene, en verfchrikkelykft gelaat waarin zy aan den zondaar buiten den Borg voorkwam, is nu gelukkig ontfronft, beminnelyk opgehelderd, en in eene liefelykfte gedaante kan zy nu zielverkwikkende ftraalen op den zondaar nederfchieten. ■Rechtvaardigheid was onder Gods Deugden de machtigde tegenparty, het grootfte enfterkftebe* O 3 lee Dus verheerlyktzy haaraan de uitverkorenen.  9Ï4 OVER GODS I I i i 3 < i j i ! i Li hunne Rechtvaar^igmaking. erzel der behoudenis van doemfchuldigen : maar hans is ze de nadruklykite uitwerkfter en de groots Ie bevorderarefle van het volmaakt en eeuwig geuk van den zondaar : in Goedertierenheid , in L,iefde, en Vriendelykheid veranderd, vermag zy m nog meer dan deezen. Het rantzoen is voor ie fchuldigen opgebragt, voor goed gekeurd,en ils volwichtig aangenomen, de Rechtvaardigheid /an den hoogen Wetgever en Opperden Rechter s nu, naar alle haare eifchen, ten vollen en met genoegen voldaan. Nu kan den geenen , voor welken die Voldoening gefchied is, niets onthoulen worden , dat daardoor verworven is. Zion wordt door recht verloft, ende haare weder kerende door Gerechtigheid, Gerechtigheid ende rericbt zyn de vaftigheden van Gods throon, ter. ivyl nu Goedertierenheid en Waarheid voor zyn aangezicht heenengaan. De HEER ondertrouwt zich nu met zyne gunftelingen in Gerechtigheid cnds Gerichte. Die wegen langs welken zich nu de Goddelyke Rechtvaardigheid in het zaligen van zondaaren verheerlykt, en van hun verheerlykt wordt, moeten wy nu noch wat nader befchou* wen. §. LVL De Rechtvaardigmaking des zondaars voor God is voor het naait de vrucht en het uit. werkzel der Gerechtigheid van Kriftus, in de me. dedeeling van welke de Goddelyke Rechtvaardig, beid zich aan de uitverkorenen verheerlykt, wanneer hun de Geeft , insgelyks door den Middebar verworven, gefchonken, worde, die naar het recht»  RECHTVAARDIGHEID. XVLVerh. 215 recht, by den Borg verkregen, om hun het leeven te fchenken, dat ook dadelyk in hun werkr. Die overtuigt hen , in welken Hy zyn werk begint, van zonden , Hy ontdekt hun hunne overtredingen , en brengt hun de tallooze ongerechtigheden onder het oog, waaraan zy fchuldig (laan. Zy zien die dan aan als begaan tegen Gods Wetgeevend Gezag , tegen zyne allerbillykfte Rechten, en ftrydig tegen hunne volftrekte verplichting: zy ontdekken daarin een fchandelyk verzaaken van Gods Heerfchappy, eenen fnooden afval en rebelleeren van en tegen hunnen rechtmatigften Opper-Heer: zy befchouwen in hunne overtredingen eene ftraf baare kwetfingen fchending van de Allerhoogfte Majefteit, en moeten zich fchuldig erkennen in de vierfchaar van den geduchten Rechter , voorwerpen van zyne wraak , waardig om voor eeuwig aan deszelfs toorn, en de vreeslykfte uitwerkzelen zyner grimmigheid overgegeven te worden. Hunne konfcienfie klaagt hen aan, dat zy tegen alle Gods gebooden zwaarlyk gezondigd , en geen van die gehouden hebben , als fchuldigen dus aan verbreeking der Wet doorzonden van nalaating en bedryf: zy vinden de Wet zelve als eene aanklaagfter, en de Goddelyke Alweetenheid als een getuige tegen zich: terwyl de duivel zyne aanklagte by de Goddelyke Rechtvaardigheid tegen hen inleevert. Deeze waren de indrukken, die 't hart van den Dichter bezielden , en deeden belyden, zoo Gy HEER de ongerechtigheden gade/iaat, Heer ! wie zal O 4 be*  aio" OVER GODS beftaan? die deeden hem fmeeken, gaa niet in het gericht met uwen knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezicht rechtvaardig zyn. Het levendig bezef van Gods Rechtvaardigheid s waarby men ziet, wat het is, met een vertoornd God te doen te hebben, doet wel eens de beenderen verouderd worden , en Gods hand dag ende nacht zwaar gevoeld , en het zap in zomerdroogten veranderd worden. Daaruit ontftaat een verbryzeld hart , een verflagen geeft, grievende en ongeveinsde droefheid, een diepvernederend berouw over de zonden : dit baart die fmeekingen, ftraf my niet, o HEER.' in uwen toorn, en kafyd my niet in uwe grimmigheid: laat dog uwen toorn ende uwe grimmigheid afgekeerd worden. Zulken moeten dan , van alle eigene gerechtigheid afziende , naar die van Kriftus vlieden, die erkennen zy als noodzaakelyk, daarop hebben zy dan leeren prys ftellen, en wenfchen daardoor alleen met God verzoend te worden. Deeze wordt van God hun toegerekend, en van hun door een heilvattend geloove omhelft tot Rechtyaardigmaaking: daardoor worden hun in de Goddelyke vierfchaar alle hunne zonden vergeeven, en zy van derzelver welverdiende ftraffen, van den vloek der Wet, van Gods toorn, eens voor al ontflaagen, tot kinderen van God aangenoomen , en voor gerechtigde erfgenaamen des leevens in Kriftus verklaard. Deeze is dan eene gerechtigheid, die uit God, en voor God beftaanbaar is5 eene eeuwige gerechtigheid, en daarom is  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 217 is 'er geen verdoemenis voor hun, die in Kriftus Jefus zyn. Wie zal nu hefchuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is hier die rechtvaardigt. Wie zal verdoemen ? Kriftus is hier, die gcftorven is. Zy kunnen in Kridus roemen, en moeten Hem belyden als den HEERE hunne gerechtigheid. §. LVIl. IVJet die toegerekende gerechtigheid gaat ook eene inkleevende gepaard, die de Geeft van Kriftus insgelyks in hun werkt , om hun die met hec rechtten leeven begunftigd worden, ook deszelfs beginzelen te doen bezitten. Hunne kennis van zonden, en hun berouw daarover waaruit de oprechte geloofsbegeerten nasr de verzoenende gerechtigheid fprooten , gaan onaffcheidelyk verzeld met eenen ernftigen ende byblyvenden haat tegen alle zonden , die zy , derzelver heerfchappy van harten moede geworden zynde , met een welberaaden voorneemen, verzaaken, waartegen zy, de wapenen der gerechtigheid aangedaan hebbende , in des Heeren mogenheden ftryden. Terwyl zy in tegendeel aan God , en den dienft van Hem, tot het betrachten en najaagen van alle gerechtigheid zich met eene onberouwelyke keuze verbinden. Overtuigd van hunne volflagene afhangelykheid , erkennen zy Gods hooge Gezag, zyne allerbillykfte Rechten , en zyne heilzaame Wetten , in welke te overdenken zy hunnen luft vinden, beezig zynde om nader te kennen, en te beproeven welke zy de goede , de heilige , en welbehaaglyke Wille Gods. Met eene beftendiO 5 ge in hunne Heiligmaa- king.  fli8 OVERGODS ge en heerfchende neiging tot alle gehoorzaamheid bezielt hen de Geert van Kriftus , gevende hun luft en kracht, om naar den reinen eifch der Liefdewet, als gerechtvaardigde desHeeren, alle gerechtigheid te betrachten, en vruchten der gerechtigheid voorttebrengen ^ weetende, dat gelyk Hy Rechtvaardig is, ook zy rechtvaardige zyn moeten. Omtrent God in eene naauwkeurige gehoorzaamheid werkzaam , poogen zy alle hunne gedachten, woorden , en werken, overeenkomftig met den volmaakten en volmaakenden eifch van zyne Wet te beftuuren, in ziel en ligchaam, die beide Godes zyn, Hem te verheerlyken, en dus Gode te geeven dat Godes is. Omtrent hunnen naaften beneerftigen zy zich, om alle gerechtigheid te betrachten, al wat rechtvaardig en billyk is in de zamenleeving te behartigen, een ieder het zyne te geeven : terwyl zy zich fchuldig achten om aan allen liefde te bewyzen, en die voortreflykfte leffe van den Zaligmaaker, al wat gy wilt, dat u de menfchen doen , dat doet gy hun ook alzoo, tot eene regelmaat van doen en laaten in deezen zich voordellen : terwyl zy eenen afkeer hebben en betoonen van alles, dat daartegen aanloopt , gelyk hun Rechtvaardige Heer in zyne Zedenwet , en byzonder in het achtfte gebod, hun heeft voorgefchreven. Om deeze hunne gezindheid, en het dadelyk betrachten van deeze plichten , worden zy zoo dikwyls in 't heilig woord met den eernaam van Rechtvaardigen geteekend. Hierdoor verheerlyken zy de Goddelyke Recht\ vaar-  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. «19 vaardigheid, kwytende zich daaromtrent van hunne verplichting , en zyn de navolgers van deeze Deugd. . §. LVIII. Dan behalven deeze plichten, waar-' toe zy in 't gemeen uit aanmerking van Gods Recht-, vaardigheid verbonden zyn, roept hen deeze Deugd ook in 't byzonder noch tot andere plichten en deugden , tot betrachting van welken hun deeze Deugd van God de dringenite beweegredenen ui't levert, die wy hier met een woord toonen moeten. Rechtvaardigheid , die ontzachlyke Deugd in God, moet, zoo iet , hen tot de vreeze Gods aanfpooren, hen krachtig!! wederhouden en affchrikken van zonden, waartegen een Rechtvaardig God degeduchtlte Bedreigingen gedaan heeft, waarover Hy zyne verfchrikkelyke Wraak zal uitvoeren , om zich die niet op den hals te haaien, en voor de nadeeligfte gevolgen , die de zonde naar zich fleept , zich niet bloot te ftellen. Want Hy is een verteerend vuur , een ieverig God' Indien zyne kinderen zyne Wet ver laaten, ende in zyne Rechten niet •wandelen. Indien zy zyne inzettingen ontheiligen , ende zyne geboden niet houden: zoo zal Hy hunne overtredingen met de roede bezoeken, ende hunne ongerechtigheid met plaagen. Gods Rechtvaardigheid moet hen dan doen waaken tegen het kwaad, om zich niet fchuldig te maaken aan de kwaade gevolgen, van welken hunne billyke zelfsliefde afkeerig is. Deeze Gods Deugd moet hen ook cot Vergenoegd- Sa door het etrachten an de by. rondere dichten , ot welken mn Gods lechtvaariigheid:oept.  *20 OVER GODS noegdheid in hunnen ftaat en lot aanfpooren, om met de Goddelyke bedeeling te vreede te zyn, en daarin te beruften, uit die onderftelling, dat alle Gods wegen rechc zyn. En in 't byzonder moet dit behartigd worden onder tegenfpoeden, rampen , en onaangenaame weegen. 't Vïrdriet komt uit het fïof niet voort, en in deezen doet de Heer niets zonder oorzaak. Rampen, ellenden en wederwaardigheden , al komen ze niet van de wreekende hand , die ftraft, zyn echter veeltyds vergeldende bezoekingen , om met, en naar het geene misdaan is , daarover Gods ongenoegen te doen openbaar worden : zy roepen ons dan tot eene vernedering onder die flaande hand, tot die ootmoedige belydenis, Gy zyt Rechtvaardig W alles , dat ons overgekomen is , want Gy hebt trouwelyk gehandeld, maar wy hebben Godlooslyk gehandeld. En indien wy God als den eenigen Wetgever, den onfeilbaaren Opper-rechter eerbiedigen, die de naauwkeurigfte en onbedrieglyke kennis heeft van ieders ftaat, gedrag, en bedoelingen, die ook als de Rechtvaardige een ieder op zynen tyd zal vergelden naar deszelfs werk, dan zullen wy niet vermeetel, niet onbedachtzaam, niet meefterachtig , over onzen meedemenfeh oordeelen, noch liefdeloos hem veroordeelen : maar erkennende, welk een zwaar werk het is over eenes anderen ftaat, bedry ven, en oogmerken te oordeelen, ons wachten , van ons op Gods rechterftoel te zetten, en in zyn recht en geduchte arat eenen in- greep  RECHTVAARDIGHEID. XVI. Verh. 221 greep te doen , maar gaarn [het oordeel Gode overlaaten, wiens Rechtvaardigheid dat aan haar heeft, en behouden moet. Gelyk ook de wraak over geledene verongelykingen. Op ons recht mogen wy niet altyd onverzettelyk daan : te vergeeven , gelyk omtrent ons ook moet gefchieden, hen, die ons vloeken, te zegenen, en goed in de plaats van het kwaad aan onze beledigers te vergelden, is onze plicht. Maar de vergelding van kwaad met kwaad is Gods Recht en werk , dat moeten wy Hem overlaten, die gezegd heeft, My komt de PVraak toe. Ik zal vergelden. Dat nu zulke byzondere plichten ook uit aanmerking van Gods Rechtvaardigheid vloeijen, en deeze daardoor van het rechtvaardig volk verheerlykt wordt, kan niemand tegenfpreken. §. L1X. Zy is ook een milde bron van uitnemende vertroodingen voor de oprechten: zoo verfchrikkelyk de Goddelyke Rechtvaardigheid is voor' de Godloozen, zoo heuchelyk en troodryk is ze daarentegen voor de Godzaligen. Worden zy verdacht, door woord en daaden verongelykt, verdrukt , vervolgd , en onrechtvaardig mishandeld in dit leeven , dat zy hier wel eens geen recht kunnen vinden , maar allerlei onrecht moeten lyden : zy kunnen daar onder hunne ziel in lydzaamheid bezitten, edelmoedig dat ondergaan, dit als eene geringe zaak aanmerkende , dat zy van menfchen geoordeeld worden, ende zich daarmeede trooden , dat het hier flechcs een tyd van be Zy wordt verheerlykt ïoor hunne v'ertroos. ingen.  S22 OVER GODS beproeving ende niet van vergelding is; maar dat hiernaa de Rechtvaardige Rechter eens een iegelyk vergelden zal naar deszelfs werken , en hun eens recht doen, die hier door onrechtvaardigheden bedroefd ende onderdrukt wierden, dan'zal Hy hunne gerechtigheid doen voortkomen als het licht, ende hun recht als den middag. Hyzalde rechtzaak des elendigen, ende het recht des nooddruftigen uitvoeren. Deeze vertroodingen biedt hem de Goddelyke Rechtvaardigheid ook aan tegen de nooden, vervolgingen , en verdrukkingen van Gods kerk door derzelver vyanden, tegen de dwingelandy en onrechtvaardigheden in de burgerlyke zamenleeving door geweld dryvende Godloozen gepleegd wordende. Be HEEK regeert, is eene zekerde en niet minder heuchelyke waarheid voor oprechten. De Heer die machtig is, en zyn Recht niet zal nalaaten te handhaven, zal te zyner tyd den verdrukker verhryzelen. Hy zal de elendigen des volks rechten , ende de kinderen des nooddruftigen verlofen. De HEEK regeert, de aarde verheuge zich, dat veele eilanden zich verbaden. Enfchynt ons al, dat het recht verdraaid, endoor onrecht onder gehouden wordt, of voor de macht moet zwigten, nochtans de HEER regeert in eeuwigheid. Dan meed worden de rechtvaardigen dikwyls bekneld , en geprangd onder de befchuldigingen en aanvechtingen van den Satan , onder de verwyten van hunne eigene konfcienöe, wegens zonden,  RECHTVAARDIGHEID. XVJ.Verb. S23 den , en ongerechtigheden , aan welken zy ziel fteeds fchuldig maaken: hiervan darn ontdaan veel tyds hunne duiderniflèn, vreeze, en moedbenee mende gepeinzen. Doch een geloovig zien o| de gerechtigheid van hunnen Borg , die aan d< Rechtvaardigheid van God voldaan heeft, kaï hiertegen eene derke vertrooding uitleveren. In dien iemand gezondigd heeft, wy hebben eenet voorfpraak by den Vader , Jef'us Kriftus dei rechtvaardigen : die den zynen beloofd heeft alle inftrument, dat tegen u bereid wordt, za hen niet gelukken , ende alle tonge , die in hei gerechte tegen u opftaat, zult gy verdoemen. Du is de erve der knechten des HEEREN, en bun ne gerechtigheid is uit my , J"preekt de HEER Eene gerechtigheid Gods, voor God bedaanbaan ende by God ten vollen goedgekeurd , heeft Hj verworven, die de HEERE hunne gerechtigheid is. Dus geeven zy God de eer van zyne Rechtvaardigheid , op deeze mogen zy veilig vertrouwen , en dewyl ze ten bede van hun werkzaam is, al het goede daarvan verwachten. §. LX. En deeze zal eens aan hun in en tot hunne volmaakte zaligheid verheerlykt worden. Verzoeud met God door de gerechtigheid des ge loofs , en verfierd met de gerechtigheid des leevens, zullen zy eens het loon, door den Middelaar hun verdiend , ontvangen, en als meede erft genaamen van Kriftus in zyne belooningen deelen. Gods Rechtvaardigheid zal voor hun zalig lot zorg dragen, en hun dat onfeilbaar befchik- ken: 1 I t t | 1 [ En zal eens in de eeu wige Zalig, heid aan en van hun verheerlykt worden.  ia4 OVER GODS ken: zy zal hen over den laatften vyand, en allé vyanden, doen zegepraalen door eene gewenfchte ontbinding : In Kriftus voor het geflacht der rechtvaardigen zoo gunftig geworden , en hun niets dan belooningen uitwerkende, zal zy hun eeuwig lot onherroepelyk befliiTen , en hen , verloft van alle kwaad, bevryd van alle moeite, verheven boven allen ftryd en vyanden, het goede volmaakt doen genieten, en hen de vruchten van de volmaakte en volmaakende gerechtigheid van den Middelaar doen plukken, tot hunne onftoorbaare vreugde. Met recht mogen zy in en naar dien ftaat Geeflen der volmaakte rechtvaardigen genaamd worden Hebr. XII. 23. die tot God den Rechter over allen gekomen zyn, en deszelfsgemeenfchap genietende naar hunnen ftaat en vatbaarheid volmaakt, en nadrukkelyk gerechtvaardigd zyn, vrygefprokeninde hemelfchevierfchaar, en ter bezitting van de eeuwige vreugde opgenomen. Eindelyk zullen tenjongften dagede rechtvaardigen eens opftaan ten leeven, en in het albeflisfend oordeel, aan de rechtehand van hunnen Koning en Rechter geplaatft , openlyk gerechtvaardigd worden in dat zielverrukkend vonnis: komt gy gezegende myns Vaders heërvt het koningryk, dat voor u bereid is van voor de grondlegging der weereld. Dan zal 'er gezegd worden, doet de poorten oopen , dat het rechtvaardige volk daarin gaa , het welk de getrouwigheden bewaart. Dan zullen de rechtvaardigen ingaan in  RECHTVAARDIGHEID. XVL Verh. ai£ in het eeuwig leeven. Dan zullen zy blinken gelyk de zon in het koningryk des Vaders. Zoo zal de Heer, de Rechtvaardige Rechter indien dag zyner verfchyning hun de kroon der gerechtigheid geeven. By een vorftelyk fieraad , een eer* teeken van overwinning, en blydfchap, een loon van deugd , hoedanig eene kroon is , wordt hec lot van hun vergeleken, die door Kriftus tot koningen gemaakt zyn, ende met Hem in alle eeuwigheid zullen heerfchen, die voor overwinnaars verklaard , eeuwig zullen zegepraalen ; wanneer de Heer hen zal eeren , die Hem eerden , hun vreugd op vreugd doen genieten, en voor hunne deugden hun een onuitfpreekelyk groot loon fchenken, en dat, om zyne Rechtvaardigheid aan hun te verheerlyken. IV. D. P DE  2 26 Orde van deeze Verhandelingen Verdeeling. DE ZEVENTIENDE VERHANDELING OVER GODS ALOMTEGENWOORDIGHEID. Psalm CXXXIX. 7-10. Waar zoude ik heen gaan voor uwen Geeft, ende waar zoude ik heen vlieden voor uw aangezicht! enz. J. I Tot hiertoe Gods Volmaaktheden, die Hem als eenen Geeft eigen zyn, de natuurlyke, en zedelyke, in het byzonder befchouwd hebbende , moeten wy nu eene andere Eigenfchap, die tot beide zoorten gebragt kan worden, en uit beiden ontftaat , overwegen , Gods Overaltegenwoordigheid namelyk , die zyne werkzaamheden omtrent de fchepzelen onderftelt en influit; de natuurlyke Volmaaktheden namelyk, in derzelver werkzaamheden omtrent alle fchepzelen , en die zedelyke, die in 't byzonder omtrent de redelyke fchepzelen geopenbaard worden. Deeze nu nader hebbende leeren kennen , fcheen ons hier de gevoeglykfte plaats en orde te zyn ter befchouwing van die Eigenlchap, by welke wy ons in deeze Verhandeling bepaalen. Zy wordt van zommigen tot Gods Onmeetelyk- heid  AL0MTEGENW00RDIGH.X/7//. Verh. aa? heid gebragc, waarover wy by de Befchouwins van Gods Oneindigheid gehandeld hebben. Maa het denkbeeld van Gods Onraeetelykheid is eigen lyk ruimer, en ziet op alle Gods Volmaaktheden zy fluit ook in een zeker opzicht de Overaltegen woordigbeid meede in; terwyl zyeeneGrootheic in God te kennen geeft, die uit vergelyking var Hem met andere dingen kennelyk, en uitmuncenc wordt. Maar de Overaltegenwoordigheid'wordi in eenen naauweren zin genomen, en fluit dat alles niet in , dat de Onmeetelykheid te kennen geeft; terwyl zy ook juift niet eene vergelyking tuflchen God en andere dingen meedebrengt, ten zy met opzigt op het beftaan en de werkingen van God en de dingen buiten Hem. Dies dagi het ons nodig en gevoeglykft, om Gods Overaltegenwoordigheid in 't byzonder in deeze Verbandeling te befchouwen. Wy zullen Eerft deeze Goddelyke Eigenfchap in 't gemeen nader zoeken optehelderen, en Ten tweeden in 't byzonder met betrekking op den menfeh die nader vertoonen, hoe ze namelyk aan en van hem verheerlykt wordt. §. II. Om deeze Goddelyke Eigenfchap nader te kunnen betrachten, dienen wy vooraf omtrent den naam, ende het denkbeeld, het welke daardoor wordt uitgedrukt , in het gemeen het een en ander optc-merken, waardoor wy tot eene kennis van die Goddelyke Eigenfchap, die 'er door gemeend wordt, kunnen komen. In den Bybel vinden wy wel geen uitdrukkelyken of eigenlyken P a naam, I i \ I i Refchouiving van ien naam  aa8 OVER GODS Wat Te- genwoordigbeidzf. naam, die ons deeze Volmaaktheid van God in een woord voorllelt , gelyk 'er veele zyner andere Volmaaktheden dus met hunne eigene en byzondere naamen getekend zyn: doch de zaak zelve wordt daarin overvloedig en door duidelyke omfchryvingen vertoond. Des wy nu maar eerft voorloopig dien naam, of dat woord, Overaltegenwoordigheid zullen aanneemen , waarvan de gevoeglykheid en de gronden ons in 't vervolg zullen blyken, wanneer wy de zaak zelve befchouwen en bewyzen. §. III. Tegenwoordigheid, of tegenwoordig te >zyn, is eene bftrekkelyke kundigheid, dewelke voorwerpen onderftelt buiten het onderwerp, dat gezegd wordt tegenwoordig te zyn: en deeze voorwerpen moeten te gelyk met dat onderwerp beftaan , en ook zoodanig daarmeede beftaan, dat 'er eene zekere onderlinge betrekking of vereeniging tuflchen hen plaats heeft. Zy moeten te gelyk beftaan, want het geene voorleeden of toekomend is, en wat niet meer, of noch niet werkelyk is , dat noemt men naar den tyd niet tegenwoordig , en daarby of daaromtrent kan ook eigenlyk een onderwerp niet gezegd worden tegenwoordig te zyn, dewyl het daarvan gefcheiden is. Maar ook kan het te gelyk beftaan van zaaken noch geen tegenwoordigheid uitmaaken , want daar kan eene afgefcheidenheid tuflchen die dingen zyn , en een tuflchenftand, of verwydering zyn, waaruit en waarom men het eene moet oordeelen en zeggen afweezig te zyn van het andere. Over-  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verb. 229 Overzulks moet 'er eene zekere vereeniging of onderlinge betrekking tufTchen die te gelyk beftaande dingen ploats hebben, om daaraan eene tegenwoordigheid te kunnen toefchryven. De Tegenwoordigheid beftaat bygevolg daarin, en wordt aan een onderwerp toegefchreven, wanneer het daar te gelyk is , daar een ander onderwerp is. Het is dus, gelyk wy zeiden, eenebetreklyke kundigheid, dewyl de tegenwoordigheid van het eene onderwerp altoos ziet op het daarzyn van het andere, het welke onderlfeld wordt. En dewyl het eene betrekkelyke kundigheid is, zoo is ook om het even, en onverfchillig, of men van een onderwerp zegt, dat het tegenwoordig is omtrent de voorwerpen, met opzicht op welken men eene tegenwoordigheid aan dat onderwerp toefchryft; dan of men van de voorwerpen zegt, dat zy tegenwoordig zyn ten aanzien van dat onderwerp: de eene uitdrukking kan hier mei de andere verwilfeld, en de eene voor de andere in plaats gefteld worden, terwyl de zaak, die men daardoor te kennen geeft , volkomen dezelfde blyft. §. IV. Naar de zaaken nu onderfcheiden zyn, aan welken men eene tegenwoordigheid toefchryft, daarna moet ze ook onderfcheidenlyk opgevat worden, anders namelyk ten aanzien van een ligchaam , en anders ten aanzien van eenen geeft. Aan de ligchamen kan tweezins eene tegenwoordigheid worden toegefchreven, of eene onmiddelyke, of eene middelbaare. Eene onmiddeP 3 ft Haar onderfcheid:ten aanzien van ligchanren.  «3° OVER GODS lyke tegenwoordigheid is 'er , wanneer twee of meer ligchamen in zulk eene betrekking of vereeniging zamen beftaan , dat hec eene door zyne zichtbaare uitgebreidheid, of zynen uiterlyken omtrek het andere raakt. En deeze betrekking is, en maakt dat geene uit, dat men de plaats noemt. Want doordat Woord worde niet anders verftaan, dan de wyze, op welke twee of meer zamen beftaande ligchaamen vereenigd zyn, of op elkander betrekking hebben. En deeze plaats wordt doot een ligchaam ingenomen, of vervuld, zoodanig, dat daar het eene beftaat, het andere daar niet te gelyk beftaan kan , maar uitgeflooten is, ten zy 'er de beweeging, die eene verandering van plaats is, tufTchen beiden kome, en de ruft, dat is de volharding, of het aanhoudend beftaan in dezelve plaats, ftoore, om het eene ligchaam de plaats van het andere te doen inneemen. Dit zamen beftaan der ligchaamen kan in den naauwften zin, of eene eigenlyke tegenwoordigheid genoemd worden , en de werkingen die hierby van het eene ligchaam op het andere veroorzaakt worden, zyn cnmiddelyke werkingen : gelyk, by voorbeeld, wanneer wy met onze handen of voeten, of andere deelen van ons ligchaam iet aanraaken, of wanneer 'er door de werktuigen der beweeging veranderingen in de ligchaamen, aan welken men die werktuigen gebruikt, veroorzaakt worden. Eene middelbare tegenwoordigheid is 'er, wanneer het eene ligchaam op het andere werkt, en daarin beweeging of werkingen veroorzaakt, niet door  ALOMTEGENWOORDIGH. XVII. Verh 231 door eene zichtbaare acnraaking, maar door de uitvloeifelen , van ftoftêlyke fynfte deelen. Deeze noemen wy eene middelbaare tegenwoordigheid, dewyl daar andere ligchaamen tuflchen beiden konnen zyn, en echter de uitwerking befpeurd wordt. Gelyk de zoogenaamde aantrekkende kracht, in eene uitvloeijing van de fynfte deeltjes van zommige ligchaamen beftaande , waardoor op anderen eene uitwerking veroorzaakt wordt, hiervan ten voorbeeld kan zyn, gelyk meede de werkingen die door de lichtgevende, de geluid gevende, en uitwaaflèmingen van reukgevende ligchaamen veroorzaakt worden. Deeze werkingen onderftellen eene waare tegenwoordigheid, hoewel wy dezelve middelbaar noemen, dewyl wy eenen fchynbaaren tuflchenftand befpeuren , die echter geen afweezigheid uitmaakt : want by afweezigheid en eenen waaren tuflchenftand, het tegengeftelde van de tegenwoordigheid, kan geen werking van het eene ligchaam op het andere plaats hebben, (a) En deeze middelbaare tegenwoordigheid kan , in onderfcheiding van de eerftgenoemde , als eene oneigenlyke aangemerkt worden , voor zoo veel wy hierby eenen fchynbaaren tuflchenftand ontdekken. §. V. Ten aanzien van eenen Geeft wordt iet gezegd tegenwoordig te zyn, het welke de Geeft zich duidelyk voorftelt, waaromtrent hy door kenP 4 nis Ca) NotiffimuseftMetaphyficorum inPhyficis non negligendus canon; Non dari a&ionem in dijtans. De tegen woorciigheid van Geeften.  s32 OVER GODS nis, en dus door zyn verftand werkzaam is, of waaromtrent de wil in toeneiging en begeerte,of in eene afkeerigheid werkzaam is. Omtrent zulke voorwerpen is een geeft tegenwoordig, doch voor zoo verre die voorwerpen eenen geeft aanleiding geeven of middelen zyn , dat hy zich zekere denkbeelden in zyn verftand verwekke, en dat de wil tot zekere neigingen zich bepaale, dan zyn die voorwerpen tegenwoordig voor of by den geeft. De voorwerpen nu , omtrent welken een geeft tegenwoordig is, zyn of ligchaamen, of andere geeften en geeftelyke dingen: deeze zyn de voorwerpen der werkzaamheden van eenen geeft, doch overeenkomftig met de natuur van den werkzaamen geeft , en naar de natuur van de voorwerpen zyner werkzaamheid. Omtrent ligchamelyke dingen , wanneer hy zyn verftand en zynen wil daarby bepaalt, of ook in dezelve zekere werkingen of beweegingen veroorzaakt: omtrent andere geeften is hy insgelyks door zyn verftand en wil werkzaam, als meede, wanneer hy door het meededeelen van zyne gedachten in andere geesten zekere denkbeelden verwekt, en door beweegredenen derzelver wil tot zekere neigingen overhaalt, en dus in andere geeften werkzaamheden te weege brengt. Van de eerfte zoort der tegenwoordigheid , die wy aan eenen geeft toefchry ven, wanneer die omtrent en op ligchaamen werkzaam is, hebben wy een geduurig voorbeeld in de ondervinding van de vereeniging onzer ziele met haar ligchaam, op het welke zy werkt door  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 233 de oeffeningen van haar bewind over deszelfs beweegingen, en de vrye handelingen van den menfeh: waarom de ziel als tegenwoordig in het ligchaam wordt befchreven , en genaamd een geeft in ^ het binnenfte van ons. Zach. XII. i. Jesaj. XXVI. 9. En ten aanzien van de laafte zoort der tegenwoordigheid van eenen geeft is 'er niet bekender zeifin dagelykfe zamenfpraaken, dan dat de ziel gezegd wordt daar te zyn, daar zy werkt, waarvan wy in het H. W. voorbeelden vinden. Dus zeide Elifa, ichoon aan zyne plaats gebleeven zynde, tot zynen knecht.Gehazi, toen deeze Naaman achter nageloopen was: ging niet myn hart mede, wanneer die man zich omkeerde van zynen wagen u te gemoet ? 2 Kon. V. 26. Paulus zyne gedachten en het befluit van zynen wil omtrent het voorgevallene in de gemeente te Korinthus willende uitdrukken, zegt: ik als wel met den ligchaam afweezende, maar tegenwoordig zynde met den geeft, heb alreeds , als of ik tegenwoordig ware . . . beflooten . . . als gylieden, ende myn geeft vergaderd zullen zyn. 1 Kor. V. 3—4. Op die wyze fchreef hy ook Kol. II. 5. Hoewel ik met het vleefch van u ben , nochtans ben ik met den geeft by u, my verblydende ende ziende uwe ordening enz. En wederom 1 Thess. II. 17. Dat hy beroofd geweeft was van hun voor eene kleene wyle tyds, naar het aan* gezicht, niet naar het hart. Waarheen ook de verrukkingen van Gods knechten, in welken zy als buiten het ligchaam werkzaam waren, kunnen gebragt worden, P 5 §• V*'  =34 OVER GODS Befchryving van Alomtegenwoordigheid. Gods Verftand is omtrent alles werkzaam. §. VI. Hieruit kan nu blyken wat de tegenwoordigheid in 't gemeen zy, en dit kan ons ter nadere befchouwing van Gods Overaltegenwoordigheid opleiden, waardoor Hy , gelyk de naam van deeze Eigenfchap meedebrengt, over al is, daar andere weezens zyn, of tegenwoordig is by en omtrent alle fchepzelen. Dan dewyl deeze omfchryving van het woord noch niet veel licht geeft aan de zaak , die 'er door betekend wordt, zoo dienen wy eene andere befchryving te zoeken, die ons nader een denkbeeld van Gods Overaltegenwoordigheid geeven kan. En deeze kunnen wy uit het reeds gezegde nu opmaaken, daarin te beftaan " dat Hy name„ lyk door zyn verftand en zynen wil omtrent al,, les werkzaam is. " Wy kiezen deeze korte befchryving, die ons duidelyk voorkomt, en alles, wat 'er by de befchouwing van deeze Goddelyke Eigenfchap dient opgemerkt te worden , aan de hand geeft, en ook hetonderfcheidend karakter, en de natuur der Goddelyke Overaltegenwoordigheid uitdrukt. Wy zullen dan eerft de zaaken in deeze befchryving opgeflooten kortelyk ophelderen, en vervolgens toonen, dat hierin het eigenlyke denkbeeld opgeflooten zy, het geene wy ons van deeze Eigenfchap hebben te maaken. §. VII. God is door zyn Verfland omtrent alles werkzaam, gelyk wy ten eerften in de gegevene befchryving zeiden. Zyn verftand is Onein. dig, daardoor kent Hy zich zeiven allerduidelykft, en  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verb. 235 en is zich zeiven , indien men het zoo noemen wil, tegenwoordig : Hy kent ook alle mogelyke dingen, of al wat kennelyk is, en geen tegenftrydigheid influic, de weezens van alle dingen hebben hunnen grond in zyn verftand, het welke de bron en ooriprong daarvan is , en hierdoor kan men ook zeggen, dat Hem alle mogelyke dingen tegenwoordig zyn. Hy kent ook alles wat 'er werkelyk beftaat , redelyke en redenlooze fchepzelen , in derzelver weezen en natuur , naar alle hoedanigheden en vermogens , in alle derzelver werkingen, toevalligheden, betrekkingen en omftandigheden. En deeze laatfte kennis van het Goddelyk verftand, zoo als dat bepaaldelyk naar zyn eeuwig befluit omtrent de werkelyk beftaande dingen werkzaam is, die men nader eene kennis des gezichts noemt , moeten wy hier voornamelyk in aanmerking nee men, en niet zoo zeer de eerfte of de kennis eener enkele bevatting, gelyk men die noemt, waardoor Hyzich zeiven,en de mogelyke dingen kent. Dewyl zyne Overaltegenwoordigheid eene betrekkelyke Eigenfchap is, die werkelyk beftaande of aanweezige dingen buiten God onderrtelt, gelyk hier voor is opgemerkt. Dan dewyl wy deeze byzonderheden nader opgehelderd en beweezen hebben by de be. fchouwing van Gods Alwetendheid (in de IXde Verhand.) behoeven wy ons thcns daarby niet optehouden. Dit echter moeten wy hier niet ongemerkt voorbygaan , dat God door die kennis des gezichts alle derzelver voorwerpen te gelyk, en  Gelyk ook Gods Wil. 236 OVER GODS en op eenmaal kent, zonder dat Hem iet daarvan ooit verborgen is , of onbekend zyn kan. Want kende Hy het eene voor, het andere na, was 'er in deeze kennis eene afwifleling van voorwerpen, dan moeit Hem het eene flechts tegenwoordig zyn, terwyl hec andere van zyn verftand afweezigwas, het welk met andere van zyne Volmaaktheden onbeftaanbaar is , en geenzins met het denkbeeld van zyne Overaltegenwoordigheid ftrookt. Doch ook dit ftuk hebben wy op de aangehaalde plaats uitvoeriger verhandeld. Kent nu God alles, en alles te gelyk, dan is Hy ook door en naar zyn Oneindig verftand omtrent alles tegenwoordig, of dat hier op het zelfde uitkomt, alle dingen zyn Hem voor zyn werkzaame verftand allerduidelykft tegenwoordig. §, VUL Gods Wil is ook , dat wy in de befchryving ten tweeden uitdrukken, omtrent alles wêrkzaam. Doch hier moeten wy ook wederom niet zoo zeer op de werkzaamheden van zynen Wil omtrent zich zeiven , waardoor Hy zich zeiven wil of volmaaktft lief heeft, noch ook op zyne onbepaalde Almacht letten , waardoor Hy al wat mogelyk is kan werken en daarftellen: maar op de bepaaiing van zynen Wil , die zyn eeuwig raadsbefluic uitmaakt, waarin Hynaar zyne Onafhankelyke Vryheid , met eene volmaaktfte Wysheid, beftuurd door de belangen van zyne zedelyke Volmaaktheden, uit de oneindig veele mogelyke dingen, die Hem zyn Verftand voorftelde, Mtnmigeu tot een wukelyk beftaan, of om dade- lyk  ALOMTEGENWOORDIGE Verb. ztf ]yk aanweezig te zyn, uitgekipt en beftemd heeft tot zyne Heerlykheid. Deeze Wil van God, bepaald in zyn eeuwig befluit , is omtrent alle dingen te gelyk en onveranderlyk werkzaam, door de Almacht en Vryheid omtrent zommigen , en omtrent anderen door zulke werkingen, die wy als Goddelyke Deugden moeten eerbiedigen. Ook dit hebben wy nader by de ftukken (in de Xlde en de volgende Verhandelingen) getoond , waar op wy ons nu beroepen mogen, zonder ons daarover hier breeder uittelaaten. Deeze eeuwige volwyze en vrywillige bepaling van zynen Wil heeft God naar zyne volmaakte voorkennis beginnen uittevoeren door de Schepping , of de daarftelling van dit Heel-al buiten Hem, eeniglyk gefchied op het enkel en onmiddelyk bevel van zynen Wil. Daardoor openbaarde het zich , dat Gode alles tegenwoordig was, hierdoor en zedert kreeg God op al het gefchapene die betrekking die men Gods Overaltegenwoordigheid noemt: want al het gefchapene kent Hy door zyn Aldoordringend verftand op de volmaaktfte wyze, en dus is alles voor zyn verftand tegenwoordig, en dewyl Hyals de eerfte oorzaak onmiddelyk alles zonder tuflchenkomft van tweede oorzaaken heeft voortgebragt, dewyl alles afhangt van zyn Wil , die daaromtrent werkzaam is, zoo is ook Gods Wil daaromtrent tegenwoordig. Het geene nu God door de Schepping heeft voortgebragt, en een beftaan doen krygen, daarom-  s38 OVER GODS Overeen komft de Alomtegenwoordigheid met de Voorzienigheid. omtrent is Hy noch werkzaam door zyne Voor» zienigheid. Dingen, die in hunnen oorfprongof het eerfte ogenblik van hun beftaan van Gods Wil afhangen, blyven geduurende al hun volgend beftaan in dezelfde af hankelykheid. Zoo we! als 'er Gods Almachtige Wil noodig was, om hen uit niet iet te doen worden, zoo wel moeten zy ook hun verdere zyn of beftaan van dien zeiven Wil hebben. God is nu niet minder daaromtrent geduurig werkzaam in zyne Voorzienigheid, en daardoor zyn Hem alle dingen, of is Hy allen dingen tegenwoordig. Zyne Voorzienigheid fluit de werkzaamheden van zyn verftand in , omtrent al wat 'er beftaat , het welke Hy allerduideiykft kent, en zich geduurig voorftelt: Zy toont ons Gods werkzaamen Wil omtrent alle dingen, dfe in hun beftaan , in hunne werkingen , en in hunne einden van Hem afhangen, en ons zyne Tegenwoordigheid daaromtrent openbaaren. §. IX. Hieruit is het nu klaar, dat de Overal1 tegenwoordigheid van God, zoo als wy die thans ■ moeten aanmerken , weezenlyk niet verfchilt van zyne over alles gaande Voorzienigheid, en dat het geene wy by deeze hebben optemerken, ons tot nadere kennis van geene kan leiden, (b) Moe- (b) " Omnipraefenüa Deo proprie adfcribitur refpcctu ha„ bito adejus Provèdentiam, quatenus turn res omnes fibi quam intime et accuratiffime cognitas ac perfpec„ tas, fibique omni tempore praefenteshabet, tum ipfe „ omnes res, ubicunqne fint, fert efficaciffima fua vo„ luntate, easque confervat & fuftemat, atque adeo ve. „ re  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verkap Moeten wy by de befchouwing van Gods Voorzienigheid de fchepzelen aanmerken of als beftaande , of als werkende weezens, of als onderling verknogt en gefchikt tot zekere einden, waaruic die drieërlei werkzaamheid onftaat , die men gewoonelyk en met recht in Gods Voorzienigheid onderfcheidt,de Onderhouding namelyk, de Medewerking, en de Regeering, waarvan de beide eerden ons God als de natuurlyke en uitwerkende oorzaak van alles vertoouen, en de laatfte ontdekt als de zedelyke oorzaak, en hec einde van alles. Dus en hierdoor is ook God Overaltegenwoordig. Door de Onderhouding verguncHyden fchepzelen hun verdere en achtervolgend beftaan, dat enkel af hangt van zynen Wil, door de werkzaamheden van welken Hy zich byaanhoudenheid tegenwoordig openbaart by en omtrent alles wat 'er beftaat. Door de Meedewerking vergunt Hy hun het gebruik en de oeffening van hunne vermogens en krachten, werkende als de eerfte oorzaak , om de tweede oorzaaken te doen werken, waarin niet minder zyne tegenwoordigheid doorftraalt. Door zyne Regeering beftuurtHy hen, om hun beftaan en hunne werkingen tot zekere by Hem vaftgeftelde einden ce doen ftrekken, en bewyft ook daardoor, dat Hy niet verre is van een iegelyk zyner fchepzelen. Moe- re & actu illis praefens adeft. " Vitringa Aphor. Tbeol. c. Ui i oo. „ Ex Provideiuia fponte patet Deus Omnipraefens. " Driessen Lum. et Do3r. eunfe. p. 384.  a4 OVER GODS Moeten wy , volgens een ander onderfcheid der voorwerpen van de werkzaame Voorzienigheid, die als eene gemeene en als eene byzondere aanmerken ; zoo vinden wy ook God of op eene meer gemeene wyze tegenwoordig omtrent alles in het ryk der natuur , en hier anders omtrant de ligchaamen , voor zoo veel alle derzelver beweegingen en werkingen van God als de eerftwerkende oorzaak afhangen , en naar zekere by Hem bepaalde natuurwetten geregeerd worden: anders omtrent de geellen, die in hunne redelyke werkzaamheden van de voorkennis enden alwerkenden Wil van God afhangen, en in hunne vrye of wilkeurige handelingen naar het voorfchrift zyner wetten geregeerd worden. Op eene meer byzondere wyze openbaart God zich als tegenwoordig door de werkingen zyner Voorzienigheid in het ryk der Genade , waarvan wy in 't vervolg nader moeten handelen. Gods Voorzienigheid is of eene middelbaare of eene onmiddelyke werking , en dus moeten wy ook Gods Tegenwoordigheid onderfcheiden. Op eene middelbaare wyze is Hy Tegenwoordig, wanneer Hy de fchepzelen in het beloop van zyne gemeene Voorzienigheid naar hunne natuur, en krachten volgens de bepaalde gewoonte en wetten doet werkzaam zyn , en zich van tuffchenkomende tweede oorzaaken als van middelen bedient tot het onderhouden , bewerken , en beltuuren der fchepzelen , zoo als het naar zyne Wysheid tot openbaaring van zyne Heerlykheid dienen moet.  ALOMTEGENWOORDIGE XV1L Ferh. . Q Wee- Gnd is naar zyn Weezen Overal tegen, woordig.  242 OVER GODS Weezen Overa! tegenwoordig is. (c) En het is eene blykbaare dwaaling , die tegen de eerfte en alle (c) 't Is naauwelyks om te zeggen , hoe veele en heevige twilten hier omtrent gereezen zyn. By de oude Schoolgeleerden wierd het beweerd, dat God naar zyn Weezen üveraitegenwoordlg is , en in de hervormde Kerk heeft 'er naauwelyks iemand aan getwyfeld. Dan zedert de tydeu van Cartesius meenden de begunft:gers van deszelfs Wysgeerte nader licht hier omtrent te hebben, en poogden die uitdrukking, dat God naar zyn Weezen üveraitegenwoordlg is , duideljkcr te verklaareu , als wel voorheen gefchied was, en van anderen gedaan wierd. Doch dit v, ierd in tegendeel by anderen als eene verdonkering en een ontkennen van die Waarheid veroordeeld en verketterd, 't Lull ons niet, om daarover ons uittclaaten, maar-, om de waarheid daarvan te zeggen, het fchvnt uit het geheele beloop van dit verfehil hier uit gereezen te zyn, dat men malkander niet wel verftond, of niet heeft willen verftaan. Wy voegen hier flechts by de aanmerking van den geleerden Werenfels over dit ft.uk. " 'Er zegt iemand : dat God alleen door zyne 3, werking in de weereld is- Een ander, die wel eens gehoord heeft, dat een zekere Vorstius gefteld heeft, „ dat God raar zyn Weezen alleenlyk in den hemel, en „ in de overige plaatzeu door zyne kracht en werking „ tegenwoordig is: misleid door eenige gelykheid der „ uitdrukkingen , zal haaft zeggen : dat is een en het „ zelfde gevoelen ,dat moet men verfoeijen, daarfchuilt „ eene adder onder het gras. Maar die vreeze is te „ vergeefs ; want hy , die zegt , dat God alleen door „ zyne werking in de weereld tegenwoordig is , wil „ daardoor Gods Weezen niet uitfluiten ; want Gods Weezen is by hem niet anders dan Gods Alwerkende , Wil, maar de ligchamelyke Uitgebreidheid, hoedanig Vorstius die aan God toefchreet, wordt daardoor van „ hem uitgeflooten. " DiJJèrt. de Ugom. Erüd.cll. Opufc. T. 11. p. 19.  ALOMTEGENWOORDIGE XVÏI.Verh. 043 alle gezonde beginzelen van de kennis, die wyvan God hebben, aanloopt, wanneer men Hem (telt naar zyn Weézen hier of daar bepaald, en als binnen eene plaats beflooten te zyn, die Hechts naar deeze of geene werking of Eigenfchap Overaltegenwoordig zoude zyn. Want het is zeker, dat Gods Verftand en Wil, omtrent alle dingen werkzaam zynde, zyn Weezen zyn. De Volmaaktheden , die wy Hem naar dezelve moeten toefchry ven, zoo veelen als wy 'er van kennen , de Alweetenheid en Wysheid, ten aanzien van zyn Verftand, de Almacht en Vryheid, ten aanzien van zynen Wil, benevens de zedelyke Volmaaktheden van deezen , zyn onlochenbaar weezenlyke Eigenfchappen in Hem , die nogit van zyn Weezen kunnen gefcheiden worden. Is Hy nu door zyn Verftand en zynen Wil omtrent alle dingen werkzaam , gelyk wy het kortelyk hier hebben opgehelderd , (§. 7. 8.) dan is Hy ongetwyfeld ook naar zyn Weezen Overaltegenwoordig: of die anders fpreeken, moeten hieromtrent verward denken, enonverftaanbaar fpreeken, en zich verbeelden, dat Gods Verftand en Wil, mét alle deEigenfchappen daarvan , door welken God zich werkzaam openbaart, niec het Weezen van God zelve zyn, maar iet van zyn Weezen onderfcheiden, datmet zyne volmaakte Eenvouwigheid niet beftaan kan , en op die ongegronde inbeelding fteunt, als of Gods Weezen en Eigenfchappen niet Hechts naar onze wyze van denken, maar In God zelve onderfcheiden waaren, op die wyze Q 2 als  044 OVER GODS als men in de fchepzelen eene zamenltelling heeft uit een onderwerp , en deszelfs hoedanigheden, hoedanig een onderfcheid en zamenltelling in God geenzins kan plaats hebben. En het kan niet ontkend worden, dat God naar zyn Weezen Overaltegenwoordig geweeft zy by de Schepping , waardoor dit Heel-al van Hem zyn beftaan kreeg: nu kan men zich geen onderfcheid tuflchen Gods Weezen en Eigenfchappen of werkingen, ten aanzien van de tegenwoordigheid, verbeelden voorden tyd, of voor de Schepping : men kan niet ftellen , dat God naar zyn Weezen bepaaldelyk ergens, en naar zyn Eigenfchappen en werkingen elders zoude geweeft zyn. 'Er was voor noch by de Schepping een tuflchenftand van dingen, of middelen, die Hem van het geene Hy voortbragt, zouden verwyderd hebben naar zyn Weezen, of doen afweezig zyn van zyne voorbrengzelen. Waarom zal men dan ook het zelfde niet toeftaan nopens der fchepzelen verdere beftaan, nademaal tot de onderhouding van het gefchapene dezelfde Goddelyke werking nodig is, dewelke Hy in de Schepping berteedde ? Ook moeten zy , die het gevoelen , dat wy tegenfpreeken , omhelzen , ftellen, dat God by de Schepping , fchoon Hy buiten zich niets behoefde , zynde voor zich zeiven Algenoegzaam, en in zich zeiven volmaakt en eindeloos Gelukzalig , echter eerft , om zoo te fpreeken, als voor zich zei ven gezorgd, enden hemel tot eene plaats van zyn verblyf gefchapen had, om daar binnen naar  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 245 naar zyn Weezen zich te houden , en zedert de Schepping zich niet verder daar buiten dan door deeze of geene Eigenfchap en derzelver werking te openbaaren. Maar welke ongegronde en onbetaraelyke bevattingen loopen hierin niet te zaamen ? Om maar iet van die ongerymdheden te noemen : gefteld , God was in den hemel naar zyn Weezen tegenwoordig , dan was de vraag, of Hy daar overal, zoo ruimen uitgebreid, als men zich den hemel verbeeldt, tegenwoordig is, dan of Hy bepaaldelyk ergens, en als ineen mid« delpunt van dien plaatzelyken hemel (want als eene plaats verbeeldt men zich dien by deeze onderftelling) tegenwoordig is ? Wat men nu ook hiervan kieft, dit gevoelen is in de klem, en kan niet op eene met de kennelykfte Waarheden beftaanbaare wyze ontward worden. Kieft men het laatfte, dan behoeve ik niet te erinneren, dat zulks een ligchamelyk denkbeeld van God onderftelt, dien men eene eigenlyk genaamde plaats toefchryft, zoo als dezelve aan de ligchamen toekomt. Kieft men het eerfte, dan is God op meer plaatzen te gelyk tegenwoordig in deeze weereld , of in 't Heel al, waarvan de hemelonlochenbaar een deel uitmaakt. Dit nu zoo zynde, dan is 'er geenftrydigheid of zwarigheid , waarom men niet zoude mogen ftellen , dat God Overaltegenwoordig is, en wel zoo als men Hem ergens bepaaldelyk,ten minften in den hemel, begrypt te zyn, dat is, naar zyn Weezen. Kan het met Gods Geeftelykheid en Eenvouwigheid beftaan, dat Hy op meer dan Q 3 eene  »4* OVER GODJ eene plaats te gelyk is , dan ftryd het ook geenzins, dat Hy overal gezegd wordt te zyn. Eneindelyk, wanneer men ltelt, dat God naar zyn Weezen niet Overaltegenwoordig, ot dat het zelfde is, maar telkens in een byzonder deel van dit Heel-al tegenwoordig, of ergens ingeüooten zoude zyn; terwyl zyne werkingen zich door het Heel-al verfpreiden, en overal befpeurd worden, gelyk zy ook tot onderhoud en beituuring van 't Heel al vereifchc worden: dan rr.oet volgen, dat Zyne werkingen van dat eene middelpunt in 't Geheel-al tot eenen onbegrypelyk verren afftandvan Zyn Weezen doordringen, dat Hy dus buiten dac middelpunt zyner Tegenwoordigheid overal afweezend werke , dat Hy buiten den hemel niets onmiddelbaar werke. En of nu die werkingen , afgefcheiden van zyn Weezen, niet van devoorftanders van dit gevoelen moeten begreepen worden als eene zoort van uitvloeizelen, hoedanigen, by voorbeeld , men van de zon befpeurd, die, wrt haar ligchaam betreft , haare (randplaats behoud , maar door haare (haaien , de uitvloeizelen van haare vuur en licht-deeltjes, over de geheele aarde verfpreid is ? En hoe djt met Gods Geellelykheid en Eenvouwigheid overeentebren» gen zy, of met andere Waarbeden (trooke, laaten wy nu onbepaald ; dewyl de gevolgen , die uit dit gevoelen ongedwongen vloeijen, klaar genoeg in het oog loopen. Dit eene voegen wy noch met een woord hierby, dat wanneer wy de Stelling , God is Over- alr>  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 247 altegcmvoordig, omkeeren , en zeggen: Gode is alles tegenwoordig, of wanneer men zegt, gelyk 'er in eenen gezonden zin, en overeenkomftigmee het Woord gezegd kan worden, dat het Heel al in God is, dat zich dan geen onderfcheid tuflchen eene tegenwoordigheid van Gods Weezen , en eene tegenwoordigheid van zyne Eigenfchappen, en derzelver werkingen laat ontdekken: vermids men dan eenvouwig denkt aan eene tegenwoordigheid van Gods Weezen, die door zyne Eigenfchappen en derzelver werkingen openbaar wordt: en niemand deeze uitdrukkingen in dien vreemden zin zal opvatten , als of daardoor betekend wierd, dat de weereld voor, of aan Gods krachtige werkingen tegenwoordig was, welke werkingen van Gods Weezen moeiten onderfcheiden worden. Maar dat het Heel-al een voorwerp is van Gods werkzaame Weezen, is de zin van beide uitdrukkingen , Gode is alles tegenwoordig, en God is Overaltegenwoordig , zoo dat het in de zaak op het zelfde uitkomt, hoe men het uitdrukt. Dit dient dan ook ter beveiliging van de Stelling die wy verdedigen. Hiertegen Itrydt nu geerzins, dat wy boven onderfcheid maakten tuflchen Gods Onmiddelykeen Middelbaare tegenwoordigheid. Want dat onderfcheid is niet in Gods Tegenwoordigheid, maar in onze wyze van denken en gewaarwording gelegen. Die middelyke tegenwoordigheid zegt geenzins eenen tuffchenltand en afgelegenheid tusfchen God en de voorwerpen zynet werkzaamheid, Q 4 of  a48 OVER GODS of eene afweezigheid naar Gods Weezen van de* zelve : zy geefc flechts te kennen eene meerdere of langerduurende werking van God op de tweede oorzaaken , van welken Hy zich bedient, om zyn oogmerk te bereiken. Hy is niet minder naar zyn Weezen tegenwoordig, wanneer Hy op de middelen tot verkryging van zyn einde (trekkende werkt, als wanneer Hy buiten zulken zyn voorneemen uitvoert; wanneer Hy de fchepzelen doet werken naar derzelver natuurlyke krachten, en volgens den gewoonen loop en de wetten hunner werkingen , dan wanneer Hy op eene buitengewoone wyze hen doet werken , om eene uitwerking die bovep de krachten van 't fchepzel gaat, daaneltellen. God is derhalven , het zy onmiddelyk , het zy middelbaar, naar zyn Weezen tegenwoordig, (d) §. XI. Cd) Tot beveiliging en opheldering van het gezegde voeg ik hierby de fraaije gedachten van eenen fchrandereu Godgeleerden , J. L- Fabritius Medit. de Symbol, vifwtie Dei. Opp. P- 148- " Nademaal Gods natuur on. „ meetelyk , en door geenerlei bepalingen omfchreven „ is, zoo is Hy by alle tegenwoordig , ende niet verre „ van een iegelyk onzer, Hand. XV11. 25. Want Hy die van niemand verre is, is ook omtrent allen tegen„ wpordig : tegenwoordig nameiyk naar zyn Weezen, 31 of zakelyk. Maar dewyl Gods natuur allerwerk- zaamft, ja loutere werkzaamheid is, zoo is Hy ner„ gens leedig of werkeloos. Hy werkt overal daar Hy „ is. Overal , by gevolg , daar Hy naar zyn Weezen tegenwoordig is, is Hy ook tegenwoordig door zyne „ uitwerkingen. —Ondertutlcnen , alhoewel Hy „ over  ALOMTEGENWOORDÏGH. XVII Verh. 949 §. XL Alvorens wy hiervan aftrappen, melden! wy noch een en ander als in 'c voorby gaan, het j geene als een gevolg uit het reeds gezegde kan worden aangemerkt. Q 5 Het „ overal zynde , ook overal werkt, werkt Hy echter „ niet overal het zelfde, noch cp dezelfde w>ze. „ Hy is wel als de Bewindhebber en Belluwrdcr van al„ les, door zyne Voorzienigheid en zyn bewind, om„ trent alle dingen tegenwoordig, dewyl Hy alles 011„ derhoudt, ende alles in allen werkt: zynde degrond- (lag deezer tegenwoordigheid in de ncouzaakelyke en „ vollhekte af hangelykheid eenes fchepzels van den „ Schepper gelegen : waaruil volgt dat overal waar een „ fchepzel is, aldaar ook noodzakeiyk de Schepper, de „ Onderhouder, de Beftuurder en Bewindhebber, God „ namelyk, tegenwoordig zy. Maar als de Vry- „ machtigl'te Uitdeeler zyner gnaven bewyn Hy wel eens „ eene byzondere guuft en genade door eene buitenge„ woone werking aan zommigen ; waarvan de grond „ niet in zyne noodzakelyke en algemeene , maar in „ eene geheel vrye en byzondere Voorzienigheid moet „ gezogt worden. — En nademaal de dingen die ons „ zeer gemeen, en voor onze zintuigen geduurig bloot y gefteld zyn, van ons weinig opgemerkt worden, zoo ., gebeurt het, dat niet tegenftaande God op eene alge. „ meene wyze overal werkt, Hy echter in eenen i:aau„ weren zin niet gezegd wordt ergens tegenwoordig te ., zyn, dan daar Hy op eene byzondere en luitengtwo5, ne wyze werkt. Gebeurt 'er eens een wonderwerk , „ is 'er een zeldzaamftvoorval, datdegewoone natuur„ wetten te boven gaat, daar eerft zulien wy zeggen, „ is Gtds vinger ; olfclioon daar ook , daar het minfte „ kruidje, of ftiuikje waft, even zoo wel Gods vinger f, is, die dat formeert. " Paucis mentem iüam circa hoe Numinis attribu- tum ïenige ge* fo'gen lieruit.  250 OVER GODS Het blykt hieruit , dat Gods Alomtegenwoordigheid volftrekt nietgem.en hebbe met eene uitgebreidheid : onder dit denkbeeld mag men zich deeze Eigenfchap niet vóórhellen , noch ook dezelve als eene mede-uitgebreidheid beneven, of naaft de ligchaamen begrypen , het welke eene grootfte dwaaling zyn zou, die een ligchaamelyk begrip van het Opperweezen ftellen , tegen zyne Geeftelyke natuur , zyne Eenvouwigheid aanloopen , en oneindig veele deeltjes en zamenfteilin- gen influiten zqu. Om dezelfde rtden is het ook onbetamelyk, dat men zich deeze Eigenfchap op de eene of andere wyze onder de gedaante van uitvloeizelen voorftelle, of door geiykenhTen van natuurlyke dingen , en voornamelyk van de zon , die opheldere. Want deeze haare ftraalen uitzendende doet eigenlyk daardoor haare ftofFelyke deelen onder eene geltadige beweeging verfpreid worden. Ook blykt uit het bo- venflaande, dat het vreemd en onnodig is, Gode eene Overaltegenwoordigheid toetefchryven voor de Schepping van 't Heel al : want deeze wordt vooronderfleld, wanneer men zich deeze Goddelyke Eigenfchap voorfielt , vermids zy eene betrekking niet Hechts op dingen die mogelyk zyn, maar tum expreflit Cl. Bilfinger , qui * quando omnipraefen„ tiam Dei cogito , ait, cogito diffmcte Omnifcientiam „ ejus et Omnioperaticmem. Quae ex iïis confequitur „ indlftanUa lübltantialis , eam diftincta ab his notione „ non concipio : certiffimam vero illum efle ex utroque, „ Ulo charactere ijüero. " Diluc Pbüoj*.%. 455.  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 251 maar die werkelyk beftaan , influit. God bezat van eeuwigheid de krachc , om fchepzelen voort te brengen, ende hen tegenwoordig te zyn , en hierin legt de grond van de eeuwige mogelykheid zyner Overahegenwoordigheid , doch dit kan de reden niet zyn , om Hem van eeuwigheid eene werkelyke Overahegenwoordigheid toetefchryven. Zyn Beftaan van eeuwigheid , of voor de Schepping kan eigenlyk geen tegenwoordigheid genaamd worden. Even zoo min kan God den ongefchapenen dingen gezegd worden tegenwoordig geweeft te zyn, als men zeggen kan , dat Hy van eeuwigheid de weereld, of eer die noch gefchapen was, zoude onderhouden hebben: of als men zeggen kan, dat Hy zyne Wreekende Rechtvaardigheid zoude geoeffend hebben , alvoorens 'er ftraffchuldige fchepzelen waren. 't Is mee¬ de hieruit klaar, dat men Gods Overaltegenwoordigheid niet aan eene eigenlyk genaamde plaats mag bepaalen: want het denkbeeld van eene plaats fpruit uit het beftaan van ligchaamen, die op elkander eene betrekking hebben, dewyl hunne natuur eene uitgebreidheid meedebrengt. Hoewel het echter zeker is, dat God aan alle plaatfen tegenwoordig is , nergens uitgeflooten, doch ook nergens ingeflooten zynde. Ook behoeft men, om het denkbeeld van Gods Overaltegenwoordigheid te vergrooten, geen buiten wereldfche en ingebeelde ruimten, daar geen fchepzelen zyn, en echter God tegenwoordig zyn zou, te verzinnen, en te baat ceneemen: dit doch zou ook  V 1 252 OVER GODS ook flechts op eene ingebeelde tegenwoordigheid' van God uitloopen , en die zich hiermeede vermaaken,zullen naauwelyks zelve weeten, hoedanig een denkbeeld zy zich van Gods Overaltegenwoordigheid maaken. Eene ruimte, volftrekt van ftoffelyke dingen ontbloot , zich te verbeelden, zou even zoo veel zyn, als of men zich eenen tyd wilde voordellen , alvorens 'er noch fchepzelen waren. Zoo ondoenelyk nu het laatfte is, zoo ongegrond is het ook omtrent het eerfte God tegenwoordig te ftellen. Ook befluiten wy uit het gezegde, dat hoewel het ten vollen zeker is, dat God aan alle plaatfen, of Overaltegenwoordig is , de wyze daarvan echter voor het eindig verftand een ondoorgrondelyk geheim blyft. (f) En eindelyk blykt ook uit de natuur van Gods (e) Om het begrip en de mogelykheid van Gods Alomtegenwoordigheid optehelderen , bedient de Heer Buttstett (2 Afd. 3 Hoofd.) zich van het denkbeeld der uitgebreidheid; vermids 'er in de geheele natuur, en in alle den omtrek der gefchapene dingen, geen bekwamer beeld om de Overaltegenwoordigheid voorteftellen , zyn zou, dan de uitgebreidheid: en deeze weggelaten zynde, Cof deze Goddelyke Eigenfchap begrepen wordende in diervoege, als onze ziel in de herffenen, in 't hart, of in 't geheele ligchaam , haare zitplaats, zonder de minfte uitgebreidheid zoude hebben,) het denkbeeld der tegenwoordigheid van de geheele en onverdeelde Godheid aau al'e plaatfen, zich openbaar tegenfpreken , tot de vee godery leiden, en andere niet licht oploffelyke zwarigheden medebrengen zoude. §. 3. Tot dat einde wordt 'er onderfcheid gemaakt tufTchen eene uitgebreidheid die aan ftoffelyke dingen eigen is, extenftoacciden: tatit  ALOMTEGENWOORDTGH. XVII. Verb.iM Gods Overaltegenwoordigheid , dat dezelve ah» eene Eigenfchap aan het Opperweezen alleen toe- ko- talis per partcs , en tuffchen eene onligchamelyke of geefteiyke, extenjio ejjemialis, feu enütaliva fmeparïiius , waarvan de laatfte der Godheid, en den overigen geeften zoude toekomen. §. 4. Dat de H. Schr. dit denkbeeld van uitgebreidheid begunftigen zoude, wordt uit Efes. 1. 23. en Hand. XVII. 27. 28. opgemaakt. §• 5. De tegenwoordigheid van onze ziel omtrent andere dingen, wordt, als het bekwaamde beeld om Gods Overaltegenwoordigheid aftefchetfen , te baat genomen, en gefteld , niet zonder zekere uitgebreidheid begrepen te kunnen worden : dewyl ze , als 't ware oningeflooten, aan meer Jan eene plaats, omtrent meer dan eene zaak, haare E genfchappen vei toont, zonder dat daardoor de natuur der dingen veranderd, weggenomen, of een ding verdrongen werde §. 6. Het welk dan §. 7. op God toegepaft, en vcrvo'gens betoogd wordt, dat God niet alleen naar zyn Weezen, maar ook naar zyne Eigenfchappen, naar zyne kracht en werkingen, omtrent alle dingen tegenwoordig is. Ik moet bekennen , voor my dat begeerlyk nadere licht hierin noch niet te kunnen zien , het weik 'er mogelyk over dit onderwerp zoude zyn verfpreid geworden, indien de Antheur zyne gedagten nader uitgedrukt, en eene befchryving van die laaftgenoemde uitgebreidheid , die myns bedunkens op eene vreemde wyze dus onderlcheiden wordt, gegeven had. Laat zich de uitgebreidheid , indien men by de eenvouwige en gemeene befchryving 'er van blyven wil, niet dan aan dingen toefchryven , die werkelyk verfcheiden deeien hebben, die, door de bepaaldheid van hunne uitgebreidheid,ook eene zekere gedaante, of figuur hebben ; dan blykt het niet, hoe die onderfcheiuing hier kunne plaats hebben. En niet zonder ongerymdheid zoude men dan vragen , of de Engelen rond of hoekig zyn ? " Mirum eft, elfe Vi-  -54 OVER GODS GodsOver altegen woordigheid vloeit uit al zyne Eigenfchappen. komende moet aangemerkt worden, en onmede* deelbaar zy, dat wy vervolgen* nader ftaavenzullen. §. XII. Het geene wy nu tot eenige opheldering van deeze Goddelyke Eigenfchap tot hiertoe hebben aangemerkt, kan teffens dienen, om die te bewyzen. Dat alles van Gods Verftand en Wil afhange, en dus Gode tegenwoordig zy, is eene waarheid zoo zeeker als dat'er een God, eenOn* afhangelyk Opperweezen is. Dies zullen wygeen andere bewyzen meer voor deeze Eigenfchap zoeken, clleenlyk nu noch haar onaffcheidelyk verband met alle Gods bekende Volmaaktheden kortelyk aantoonen. Gods Onafbangelyk en noodzakelyk Beftaan is ongetwyfeld de eerfte grond en het eerfte bewys voor zyne Ovéraltegenwoordigheid. Beftond Hy voor alles van en door zich zeiven, dan moer. alles, wat 'er buiten Hem beftaat, van Hem geheel en volftrekt afhangen, en Hy daaromtrent als de Schepper en Onderhouder werkzaam, en bygevolg Overaltegenwoordig zyn : hoewel Hy, die voor dat 'er een fchepzel het beftaan had, buiten plaats beftond, ook zedert 'er fchepzelen geweeft zyn , geen plaats nodig heeft , en daaraan niet bepaald is. Onderftellen wy nu die onbe- twift- „ Viros Eruditos , qui, ut nobis circa fimplicium adtri„ buta contradicere poffint , animas ipl'as, et fpiritus, praeter Deum , (quem nonnulli excipiunt, fed & alij „ exprefie involvunt,) omnes ftatuant exteufos. " Bn~ ïiNC. Dilucid. Philof. §. 97.  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verk 255 twiftbaare afhnnging aller dingen van God, ver* gelyken wy daarmeede het begrip van Gods noodzaakelyk Beftaan , dan moeten wy daaruit Gods Overahegenwoordigheid befluiten. Want indien Hy flechts hier of daar tegenwoordig, en elders afweezig ware, dan moeft volgen, dat die tegenwoordigheid niet noodzaakelyk , maar gebeurlyk waare: en dat het geen tegenilrydigheid infloot, ip.:ien Hy nergens tegenwoordig waare. Moet men echter by de onderfrellmg van het beftaan der fchepzelen noodzaakelyk God als tegenwoordig, ten minitenomtrent zommigen, aanmerken, dan kan men niet voorby van Hem ook de tegenwoordigheid omtrent alle dingen toetefchryven. -— Zyne Volmaaktheid overtuigt ons insgelyks, dat Hy Overaltegenwoordig is , want het zoude eene blykbaare onvolmaaktheid zyn , indien zyn Weezen bepaald, en hier of daar ingeflooten of uitgeflooten was ; dat zou de overeenftemming van zyne Eigenfchappen, welken Hy naar buiten openbaart, wegneemen, en zyne betrekkingen op de fchepzelen veelzins verdonkeren , indien Hy van hun afweezig of verre was; Hy kon dan niet geloofd worden alles in allen te zyn, alles in allen te werken, en alles, wat buiten Hem beftaat, van zich te doen afhangen. Verfchilt het nu zoo zeer, alles in allen te zyn, alles in allen te werken van het tegendeel, en dus de tegenwoordigheid van eene afweezigheid, dat het eerfte ten aanzien van God als eene Volmaaktheid, en het laatfte als een gebrek en onvolmaaktheid moet worden  456* OVER GODS den aangemerkt, dan volgt uit Gods Omindigheid noodzaakelyk ook , dat wy Hem , die alle Volmaaktheden bezit, ook de Overaltegenwoordigheid moeren toeëigenen , en beiden zyn zoo naauw verknogt, dat de laatfte in zekere opzichten niet aaders is, dan zyn Oneindig beftaan, wanneer men dat aanmerkt in betrekking op de fchepzelen buiten Hem. De Onmeetelyk- heid van God verfchilt weezenlyk niet van zyne Overaltegenwoordigheid , waarom deeze onder geene begrepen en betrokken wordt by veelen, die beiden met eenen naam uitdrukken. En is Hy Onmeetelyk , dan kan Hy naar zyn Weezen neigens , by wyze van eene uitgebreidheid, die hier of daar ingeflooten of uitgeflooten zou zyn, bepaald zyn: dan kan 'er geen plaats, hoe groot en ruim men die zich ook verbeelden mogte, aangenoomen worden , om zyn Oneindig Weezen, en deszelfs tegenwoordigheid daarby aftemeeten: men neeme eene lengte, breedte, hoogte en diepte, zoo groot als mogelyk is, men vermenigvuldige die in zyne gedagten zoo zeer als men wil en kan, nimmer zal men daarheen kunnen komen, daar God niet zou tegenwoordig zyn. Hieruit blykt ook , dat zyne Overahegenwoordigheid voor eindige weezens Onbegrypelyk zy. Bepaalde gedagten en bevattingen fchieten veel te kort: is de ruime uitgebreidheid van 't Heel-al voor onze bekrompene denkbeelden onnafpeurlyk, hoeveel te meer dan Hy, wiens Weezen Oneindig en Onbepaald is, en binnen den omtrek der gefchapene  ALOMTEGENWOORDIG!* XVII. Verh. 257 ne dingen niet kan begreepen worden, noch in- geflooten zyn. Zyne Onver anderlykheid pleit voor zyne Overaltegenwoordigheid , die zyne betrekkingen op het fchepzel influit, en openbaar doet worden; deezen kan Hy niet afleggen, niet verlochenen, maar wanneer, en zoo lang 'er fchepzelen buiten Hem zyn , zyn die betrekkingen ook noodzakelyk in God , die hierom On* ▼eranderlyk in zyne Alomtegenwoordigheid is.— In hoe verre de Overaltegenwoordigheid met Godi Eeuwigheid overeenkome , is reeds (§. 11.) go meld. De Geeftelykheid', die wy aan het Opperwee** zen moeten toefchryven, beftaat in het Alwetend Verftand , en den Al werkenden Wil , en hierin ligt ook hec denkbeeld van Gods Overaltegenwoordigheid. — Zyn Leeven , door zyne werkzaamheden naar buiten openbaar wordende, is de grond van deeze , en deeze een gevolg van het Leeven , en het onderfcheid tuflchen beiden ligt alleenlyk daarin, dat Gods Leeven in eenen ruimeren zin, en zyne Overaltegenwoordigheid in eenen naauweren zin zyne werkzaamheden te kennen geeft. Dat Gods Alwetenheid en Almacht niet van het denkbeeld zyner Alomtegenwoordigheid kunnen gefcheiden worden , maar derzelver onderfcheidend karakter uitmaaken, ij? hier boven genoegzaam getoond. Overal nu daar God tegenwoordig is, verzelt Hem Wysheid en Vryheid in zyne werken , waardoor wy dan geene, als he,c middel ter openbaaring van dee- IV. D. R ze  »58 OVER GODS ze moeren aanmerken. Zyne zedelyke Vol- maalcheden eifchen de tegenwoordigheid Gods omtrent redelyke fchepzelen, om zich als Heilig, Goedertieren , Waarachtig , en Rechtvaardig op zulk eene wyze, als tot zyne Heerlykheid meed dient, te openbaaren, en overal aan redelyke weezens te vertegenwoordigen. Zyne Gelukzaligheid, in weezens buiten zich gelukkig te maken, openbaar wordende, onderitelt in Hem die werkingen, die ons hier by de befchouwing zyner Alomtegenwoordigheid voorkwamen. Buiten zyne tegenwoordigheid kon zyne Heerlykheid niet openbaar worden, die zulke werken van God onderftelt, waarin redelyke weezens de blyken van Gods roemwaardige Volmaaktheden befpeu* ren, en God, die aan alle plaatfen zyner tegenwoordigheid zichHeerlykopenbaart, deHeerlyk- lykheid daarvoor toebrengen kunnen. Komt eindelyk deeze Eigenfchap ontegenzeggelyk toe aan het Opperweezen, het welk alleen en onmeededeclbaar dezelve bezit, dan leidt ons deeze ook tot Gods Eenheid; terwyl zyne Eenvoudigheid, ons tot kennis van de natuur zyner Overahegenwoordigheid aanleiding geeft. en ten minften ons tegen misvattingen daaromtrent kan wapenen, (g) §. XIII. (g) Dat de Godheid Overaltegenwoordig is, was ook den Heidenen bekend, alhoewel dat begrip by htm uit fncode dwaalingen zomtyds ontftond, of daarmede verzeld ging , waarvan wy een en ander getuigenis aannaaien. Pithagoras *as van gedagten, " dat God was a!s eene ziel*  AL0MTEGENW00R.D1GH.ZW/. Verh. 259 §. XIII. Dan een helderlt licht en de overvloedigfte getuigniflen ter beveiliging van deeze Waarin 2 heid „ ziel. gaande door de geheele natuur der dingen^ en „ op alles invloed hebbende. " (Cicero N. D. \. 57.) 't Was ook het gevoelen van Socrates , " dat de Go„ den overaltegenwoordig waren. " Plotinus zegt," ., wy belyden dat God niet hier is 9 ende daar niet is t „ maar 't is bekend by allen die van de Goden iet keni, nen, dat ze overaltegenwoordig zyn , en de reden „ zelve zegt dit. " üezellde heeft over dit ftuk breedvoerig in twee byzondere vertogen gefchraven. Plütarchus, om te toonen, hoe ongelukkig hy 'er aan zy,dia der Goden heerfchappy als eene ondraaglyke dwingelandy on.ziet en fchroomt , laat zich dus uit, " Waar zal hy heenen gaan 5 waar zal hy vlieden , welk een land ff ofte zee zal hy vinden , daar God niet is ? ln weik „ een weerelddeel gy u ook moogt verborgen hebben, „ elendige! gelooft gy , dat gy God zoudt ontvloden s> zyn? " (Pfanner Theol. Gent. H. 28.) In de bekende gelykenis die men aan Aristoteles toefchryft, wordt Gods Overaltegenwoordigheid ook klaar uitgedrukt. Na dat hy met verfcheidene redenen de alwerkende Voorzienigheid betoogd, en dit als een oud gevoelen, onder de menfchen aangenomen , aangehaa'd had, dat alles van God, en door God beftaat, en geenerlei natuur voor haar zeiven tot haar welzyn genoegzaam, en aan haar zeiven buiten Gods beduur gelaaten is; waarom ook veeJe der ouden zo verre gegaan zyn , dat zy zeiden, dat alles vol was van de Goden : trekt hy alle zyne vertoogen te zamen, en zegt," hoedanig een ftuurman op het „ fchip, een voerman op den wagen, een zangmeeder „ in het koor, hoedanig de wet in eene dad, en een „ veldoverfte in het heirleger is, zodanig is God in de 5, weereld. Behoudens dit onderfcheid , dat, daar zy 3, veel werks, arbeid , moeiten, en zorgen hebben, God 5, in tegendeel } zonder vermoeijenden arbeid of ver- „ zwak- Bewyzen uit de H. Schriftuur.  &6o OVER GODS heid geefc ons Gods Woord. Dac Ieeraarc en overtuigt ons, dat God naar zyn Weezenen zyne werkingen Overaltegenwoordig is, en leidt het eene uit het andere af: ten blyke , dat Gods tegenwoordigheid ten aanzien zyner werkingen niet kan begreepen worden zonder eene Tegenwoordigheid van zyn Weezen; en dat de Tegenwoordigheid van Gods Weezen niet mag begrepen worden „ zwakking van krachten, alles voorfpoedig uitwerkt. " (Lib. de Mundo c. VI.): Epictetüs doet deeze vermaning, " indien gy uwe deuren gefloten, en hetvanbin- nen donker gemaakt hebt, gedenkt dan, dat gy nooit „ zegt, dat gy alleen zyt, want gy zyt niet alleen , „ maar God is by u. " (Apud Arrian. Dijf. L 14.) Eu Xcnophon Cyrop.YL. 13. Senec. Epifl. 95. deBe?ief. IV. 8. en meer andere melden 'er ook van. Hunne Dichteren gaven zo wel als hunne Wysgeeren aan deeze waarheid getuignis. ARATus,by Paolus Hani>. XVII. 28. als een getuige voor deeze waarruid aangehaald , fpreekt van Jupiter, " alle merkten, alle men„ fchelyke gezelfchappen , de zeën en havens zyn vof „ van Hem. Wy hebben Hem alle en overal nodig. Want „ wy zyn ook zyn geflagte. " Seelem Med. Exeg. T. IIp. 317. daar ook andere aangehaald worden. En Viröi. lius zingt ook, " dat alles vol is van God, dat Hydoor „ alles gaat, de aarde, zeën, den hemel, het vee, de menfchen, de dieren, de hemellichten, dat Hy alles „ onderhoudt, beweegt, en met dit grootc weereldge„ vaarte zich vermengt, aan alles leven en krachten me„ dedeelt.{Ecl. UI. p. 60. Georg. IV. p. 220. fqq. et JEneld. VI. p. 724. fqq.) Zo gemeen was by de Heidenen dit gevoelen, dat hierom de kerkleeraar Athanaaus zeggen kon ," Dat het by hun in zwang was te den. „ ken en te geloven , dat God Overaltegenwoordig zV (Plura dabit FerAv. Dogm. Tbeol. T. 1. U Lil c. 7.)  ALOMTEGENWOORDIGH. XVII. Verh. 261 den eene ledige of werkelooze , maar altyd op deeze of geene wyze werkzaame Tegenwoordigheid te zyn. Gewoonelyk onder den naam van hemel en aar" de alles begrypende, wat 'er is, Gen. I. 1. toon* het ons dat God daar , en bygevolg , naar eene fchriftuurlyke fpreekwyze , Overaltegenwoordig is. De hemel, zegt God, is myn throon, ende de aarde een voetbank myner voeten, om de Overaltegenwoordigheid van zyn Weezen uittedrukken. waar zoude dat huis zyn, dat gy lieden my zoudet bouwen? ende waar is de plaatje myner rujie ? om aan te wy zen zyne Onmeetelykheid, waardoor Hy aan geen plaats gebonden, en nergens in- of uitgeflooten is. Want myne hand heeft Me dingen gemaakt, den hemel namelyk en de aarde, om de Overaltegenwoordigheid zyner wer" kingen te betoogen. Jesaj. LXVT. 1.2. 't Was eene uitnemende belydenis van deeze waarheid, die Rachab deed, zeggende : de HEEK ulieder God is een God boven in den hemel, ende bener den op de aarde. Jos. II. 11. behelzende eene Tegenwoordigheid van 't Goddelyk Weezen, en, gelyk uit haare voorgaande vertoogen vs. 9. 10, blykt, de tegenwoordigheid van Gods werkingen. Dus vroeg God: ben ik een God van naby, ende niet een God van verre ? ziende op de Tegenwoordigheid van zyn Weezen , naar het welke Hy niet verre, niet afweezig is van iet, maar overal naby. Zoude zich iemand in verborgene plaatzen kunnen verbergen , dat Ik hem niet R 3 zou-  göa OVER GODS zoude zien, [preekt de HEER? doelende op de Tegenwoordigheid van zyn werkzaam Verftand, en zynen alles uitwerkenden V\ il. Vervulle Ik niet den hemel ende de aarde [preekt de HEER? om de tegenwoordigheid van beiden , en naar zyn Weezen , ende naar zyne werkingen den volke onder het oog te brengen. Jeu.em. XXIII. 23. 24, Nadruklyk betoogt ook God zyne Overaltegenwoordigheid by Amos, H. IX- vs. 2-6. En Paulus in zyne redenvoering te Athenen de gewichtiglte leerltukken der natuurlyke Godgeleerdheid openleggende, vertoonde Gods Onmeetelykheid, waardoor Hy aan geen plaatfen bepaald, nergens in-of uitgeflooten is, en teffensGods Alwerkende Voorzienigheid, waardoor Hy Overaltegenwoordig is. De God, zegt hy , die de weereld gemaakt beeft , ende alles dat daar in is, deeze zynde een Heer des hemels , ende der aarde , woont niet in tempelen met handen gemaakt. Vervolgens betoogde hy Gods Alwerkend Weezen als Overaltegenwoordig, zeggende, dat God ook van menfchen handen niet gediend wordt als iet behoevende, alzoo Hy zelve allen het leeven, den adem , ende alle dingen geeft. Ende heeft uit een bloed het ganfcbe geftagte der menfchen gemaakt, om op den gebeelen aardbodem te woonen, befebeiden hebbende de tyden te voor en geordineerd, ende de bepaalingen van haare woo* ningen. Op dat zy den Heere zouden zoeken, of zy Hem immers taften ende vinden mogten: hoewel Hy niet verre is van een iegelyk van ons. Want  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 263 Want in Hem leeven wy , ende beweegen ons, ende zyn wy. Hand. XVH. 24- 28. Salomo deed hiervan belydenis in zyn gebed by de inwyding van den tempel: HE ERF, God Ifraëls, daar is geen God gelyk Gy , boven in den hemel, nochte beneden op de aarde. 1 Kon. VII. 23. en vs. 27. zeide hy, maar waarlyk: zoude God op aarde woonen ? ziet de hemelen , ja de hemel der hemelen zouden u niet begrypen , hoe veel minder dan dit buis, dat ik gebouwd heb ! Andere getuigniflen , die bewyzen van Gods byzondere Tegenwoordigheid behelzen , zullen ons vervolgens nader voorkomen. §. XIV. Alleeniyk zullen wy Davids nadrukke lyke belydenis hierover 'er by voegen, en door eene korte 0mfchryving ophelderen, welke wy vinden in den CXXXIXfcn Ps4lm vs. 7—12. De geheele Pfalm loopt over dit onderwerp , en behelft daarvan een gemoedelyk vertoog, waarin de Dichter meldt , welke indrukken van eenen Alorwe" genwoordigen God zyn hart bezielden, en hoe hy daaromtrent betamelyk werkzaam was. In de verfien, die wy daaruit kippen, zien wy van hem in 't gemeen dit Huk voorgefteld, en dan in eenige byzonderheden nader uitgevoerd. In 't gemeen zegt hy , waar zoude ik heenen gaan voor uwen Geeft ? ende waar zoude Ik heenen vlieden voor uw aangezicht? Eene plechtige betuiging voor God, toe welken Hy in deezen Pialm zich wendt, om de gevoelens en reine begeerten van zyn hart, in eene heilige aüeenR 4 fpiu-ak, Uitbreiding Dver Psalm CXXXIX. 7—12.  26*4 OVER GODS fpraak, voor Hem uitteftorten. Als of hy zeggen wilde. Indien Gy in een rechtvaardigt! ongenoegen over my , naar verdienden my wilde ftraffen, dan is het my onmogelyk te ontkomen. Wanneer ik rypelyk alles overdenk, en wederom overdenk, kan ik dat duidelyk en ontegenfpreeklyk zien , dat ik voor u nergens kan fchuilen, nergens zal ik die vryftad beloopen, daar Gy niet zoude tegenwoordig zyn, en door den adem van uwen mond my dooden, door Uwen donder my verbryzelen ofte uw aangezicht tegen my zetten kont. Dat weet Gy, oGod! en ik weet het ook volzeeker, dat is volftrekt onmogelyk. (h) Uit (h) ,f Schynt my , behoudens andere gedagten, dat David in dit beloop het rampzalig geva1. als eene onderftelling aanneemt. Indien God hem ftraffen wilde, en zich daarom in de gedaante van eenen fchuldigen voorfteit die in eene uiterfte verlegenheid, in den bangften nood , ^ergens ontkoming ziet, nergens de wreekende hand van den vertoornden Rechter, ontvlieden kon. Daarheen dunkt my, dat het heetten gaan, of' vxggaanvan God , (eenige overeenkomft hebbende , met het geene 'er Gen. IV*. ió. gezegd wordt, Kaïn ging uit van bet aangezicht des Heer en,) en het vlieden voor Hemden Leezer brengt. Ik keur het niet af, dat men Gods Geeft en aangezicht 111 't gemeen hier van God verftaa, en wil ook die Uitleggers geenzins bedülen , die hier de aanbiddeiyke Verborgenheid der H. Drieëenbeid vinden. Maar het Jcomt my bedenkelyk voor, of men niet wel de woorden zoo konneopvatten, dat in het eerfte lid het woord door Geeft vertaald , den adem betekent, (in weike eigeulyke betekenis het dikwyls voorkomt,) ia dien zin, ais  ALOMTEGENWOORDIGH. Verh. XVII. 265 Uit de volheid van zyn hart , en de duidelyke overreding hiervan, die hem bezielde, vloeide de verdere uitbreiding van dit ftuk, door hem in eenige byzonderheden nader uitgevoerd toonende, dat, daar hy aan alle plaatfen , ende in alle ftaaten, welken hy mogt uitdenken, God tegenwoordig vindt, in de hoogte , ende in de diepte, in de verft afgelegene plaatfen, ende in de duifternis ; hy, by gevolg, belyden moeft , nergens zonder God te kunnen zyn. Ten aanzien van de hoogte zegt hy vs. 8. Zoo ik opvoer e ten hemel, of, zoo ik de hemelen beklimmen zoude. Indien , wil hy zeggen , ik al derwaarts ftreven kon , en het my mcgelyk was, die vermetele vlucht , waartoe Gy my doch de buitengewoone krachten vergunnen en byzetten moeft, te onderneemen, en door de verhevenfte geweften doortedringen; myne pogingen zouden echter te vergeefs zyn. Want Cy zyt daar: daar de hemelen zyn , daar zyt Gy tegenwoordig in R 5 >Uw als 'er wel eens aan God een verftoorend , verftuivend Haas, een adem zyiies monds , die verdoet, 2 Thess. 11. 8. vooral in het dicht kundig vertoog Vsalm XVllI. 16. en elders, wordt toegefchreven? Dan zou men eene opklimming hebben, zo wel in de voorwerpen, den adem en het aangezicht, als in de werkzaamheden het heenen gaan en vlieden. Als of hv zeggen wilde: kan ik nergens heenen gaan , of gy kont % my door den adem uwcs monds en het geblaas uwer neuze verdoen.waar zou ik dan vlieden kunnen. daar Gy uyv aangezicht niet in toorn tegen my konde zetten, daar ik veilig was?  q66 OVER GODS Uw maakzel; het uirfpanzel zou my uwer handen werk verkondigen , en de hemelen uwe eer vertellen , de zon die Gy gemaakt , de maan ende de fterren, die Gy bereid hebt, zouden my Uwe tegenwoordigheid als met de vingeren wyzen: ik zou daar komen in Uwe opperzaalen , gefolderd in de wateren, ende u vinden, die van de wolken uwe wagenen maakt, ende op de vleugelen des winds wandelt, daar de eeuwige kracht ende Godheid, uwe onzienelyke dingen, uit de zienelyken op eene doorluchtigfte wyze verftaan worden: daar zou, indien Gy niet met my zyt, alles tegen my zyn, en eenen fchuldigen geen verberging verfchaffen. Waagde ik het om tot den hoogften hemel doortedringen , daar Gy uwe tegenwoordigheid op eene volheerlyke wyze ontdekt, en den glans Uwer luifterryke Majefteit met onbewolkte ftraalen doet fchicteren, daar de Engelen, die fterke helden Uwe opwachters zyn, en geduurig Uw aangezicht zien, doende Uw woord, gehoorzaam aan de ftemme uwes monds, daar zoude ik U genaaken , gezeten op den throon des gerechts , en als een gedaagde in Uwe vierfchaar moeten verfchynen, gevonnifd worden, en onder Uwe vuurvlammende oogen nergens in de hoogfte hoogte verfchuilen kunnen. Of wilde ik het tegengefteldg uiterfte wagen, en in de diepte zoeken, dac in de hoogte niet te vinden was , of beddedc ik my in de helle, wanhopig U zegenende en dervende , om heenen te gaan , van waar men niet wederkeert, in een land  ALOMTEGENWOORDIGH. XVII. Vcrh. 267 land der duifternis zelve, de fchaduw des doods, ende zonder ordeningen , dat fchynzel geeft als de duifternis : verbyfterd denkende dat ik in den gronde'oözen afgrond noch grond zoude vinden, om niet eindeloos neder te zinken; dat ik u zoude ontkomen; dat Gy my daar verlaaten zoude, gelyk ik U verlaaten had ; ook by zulk eene rampzalige poging zoude ik bedrogen uitkomen. Ziet! Gy zyt daar, tegenwoordig in uwe wraakoeffenende Rechtvaardigheid, daar Gy uwe Macht en ftrengheid , Uwen toorn en gramfchap in 't ftraffen van zonden en zondaaren openbaaren, de fioolen Uwer verbolgenheid op de fchuldige hoofden uitftorcen , en Uwe hand zwaar op hun zult doen zyn, om hen tot ftraf te doen lyden een eeuwig verderf van het aangezichc des Heeren, ende de heerlykheid zyner fterkte. Kan dan hoogte noch diepte my uit Uwe tegenwoordigheid doen ontkomen, vruchteloos zoude ik my ook na de verft afgelegene geweften begeven. Nam ik vleugelen des dageraads, kon ik zoo fnel my beweegen , en voortkomen, als de ftraalen van de opgaande wereldzon, die met de uiterfte fchielykheid naar eeneonmeetbaare verafheid alom zich verfpreiden , om met eene verhaaftede vlucht my wegtefpoeden: woonde ik aan het uiterjie der zee, daar de zon de aarde fchynt te verlaaten, en haar licht ons onttrekt, daar zee en aarde een einde hebben, om daar in eene afgezonderfte en ongenaakbaare hoole een veilig verblyf te hebben. Ook daar zoude Uwe hand my  ir58 OVER GODS my geleiden, en ik zonder U niet eens derwaarts konnen komeu, en zelve in die allerfnelfte beweging , in U my bewegen , en in eenen afgezonden fchuilhoek zynde, in U zyn; ende Uwe rechtehand zoude my houden. In Uwe macht, die ik in de akeligfte eenzaamheid, ook als my omringend, en ingeflooten houdende , zou vinden. Want liec Gy uwe hand los , ik zou vergaan , en tot niet wederkeeren. Zoo lang ik dus, en waar ik ben, ben ik in de tegenwoordigheid en de macht van U, zonder ooit of ergens te kunnen ontkomen. Eindelyk , indien ik, om geenerlei uitvluchten onverzocht re laaten , zeide : de duifternis zal my immers bedekken , of vertreeden, wanik, even als zy, die het licht fchuwen , in'tverborgen myne bedry ven pleegde , denkende, gelyk veele Godvergetende zich met zulke overleggingen geruft ftellen , dat de al verbergende duifternis , als een zwarte en ondoordr'ngelyke gordyn, de fnoode gezindheid van myn hart, en on. gerechtigheden van myn leeven heimelyk gepleegd, zoude overftelpen, en als vertreeden houden, dat 'er nooit iet van aan het licht en in het openbaar kon komen: wanneer de duifternis my eene aanmoedigfter tot kwaaddoen was, dat ik in 't verborgene my eene onbeteugelde vryheid nam, om' fchaamteloos en onbefchroomd fchandelyke dingen te pleegen. Ook dan zou ik geweldig mistaften , en in die verbeelding my bedrogen vinden , dan is de nacht een licht om my, ook dan zyt Gy my naby , en een getuige van myne daa- den.  ALOMTEGENWOORDIGH. XVII. Verh. s6> den. Dag of nacht, licht of duifter voor ons menfchen , is by U om het even. Ook verduiftert de duifternis voor U niet, maar de nacht licht als de dag, de duifternis is als het licht. Gy zyt bekleed met het licht, aan het welke geen duifternis den minften afbreuk kan doen. En zoudt Gy die het oog gemaakt, en het licht gefchapen hebt, niet zien, niet aanfchouwen ? daar alle dingen naakt ende geopend zyn voor de oogen van U, met welken wy het te doen hebben. Wat ik dan ook verzinnen mag, overal ben ik onder Uw oog, en altoos in Uwe hand. Een nadruklyk en uitvoerig getuignis geeft dus David is deeze woorden van Gods Overaltegenwoordigheid , uit deszelfs kennis van en werking omtrent alles, dat is , uit zyne Voorzienigheid blykende. (i) %. XV. ("0 Ook by de Jooden wordt deeze Godlyke Eigenfchap erkend. Aben Esra zegt: " onze Voorouderen hebben God (DIpO} eene plaats genoemd, dewyl alle plaatfen vol Zyn van zyne Heerlykheid. " Zy rekenden dat woord onder de Goddelyke naamen, ter oorzaak dat in God de plaats der weereld , maar niet de weereld eene plaats van Hem is, ende Hy aan alle plaatfen is. (Buxtorf Lex Cbald.Tbalm. adh. V.) Kimchi over den CXXXIX. Pfalm fchryvende, legt deeze belydenis in Davids mond„ Gy zyt aan alle plaatfen tegenwoordig , maar geen „ plaats kan U bevatten. " CocceJ. Com. in h. I.) Maimon , om te bewyzen dat God een Geeft is, en geenerlei eigenfchappen van een ligchaam heeft, zegt onder anderen ook, " dat Gode geen plaats, noch maate, noch „ opvaaren, nochte nederdaalen, enz. toekomt. " R. Pin-  De dwaalingen hiei omtrent. 270 OVER GODS §. XV. Hoe klaar nu ook deeze waarheid is, hoe zeeker ook haare gronden zyn, ontbreekt het echter niet aan veele verwarde bevattingen en fnode dwaalingen daaromtrent. Verfoeijelyklt is deeze dwaling van Spinoza, die eene oneindige denking , en eene oneindige uitgebreidheid voor Goddelyke Eigenfchappen. en God voor een uitgebreid Weezen gehouden heeft, die alle denkende weezens, en alle ligchaamen in die Pinchas getuigt, " dat Hy alles daar boven , ende bier „ beneden vervult, ende alle zyne fchepzelen onder„ houdt en draagt. " (Maimon Fundam. leg. C. I. 5. 12. 11. 5.1)) Albo verklaart, dat God, dewyl Hygeen ligchaam heeft, niet kan gezegd worden in eene plaats ,, te zyn. " Gelyk in hunnen Katechismusde derdehuu„ ner geloofs ardkulen, behelzende Gods Geeftelykheid, ., ook wordt uitgedrukt " dat Hy binnen den omtrek „ van l'gchamen niet kau ingefloten zyn. " (R. A.Jachel Lekach. tubb. p 7.) Zy begrypen, en beweeren ook dat Gods Overaltegenwoordigheid zyne Alwerkende Voorzienigheid zy. Dus verklaart Kimchi de woorden. Vervuile ik niet den hemel en de aarde? Jerem. XXIII. 24. „ dat die niet anders zeggen zullen, dan dat God aan „ alle plaatfen is : zynde deeze eene figuurlyke fpreek- wyze: want de Gezegende God is geen ligchaam, „ dat Hy eene plaats zoude vervulleu. Maar dit wordt „ daarmeede gezegd, dat zyne Voorzienigheid aan alle ,, plaatfen is, in den hemel, ende op aarde. " Abaü„ banel fchryft over dezelve woorden, " Ik vervulle „ den hemel ende de aarde, dat wil zeggen : Ik heb ze „ gefchapen, en door myne VooiZienigheid endeOnder„ houd'ng ben Ik noch altyd daaromtrent werkzaam: „ het betaamt derhalven, dat men erkenne, dat'er voor „ my niets verborgen zy. " QVid. Lent. Tbeol. Jud. C. VII. 4. 8.  ALOMTEGENWOORDIGH. XVII. Verh. 271 de weereld tot Gods Weezen bragt, en het Heelal met God verwarde, en flechiseen eenige zelfftandigheid erkende. Met deeze gevoelens, die geen weezenlyk onderfcheid tulfchen God en de weereld toelaaten , kan nu ook , gelyk lichtelyk te zien is, geen Overaltegenwoordigheid van God beftaan. Want is 'er niets buiten God, niets van Hem weezenlyk onderfcheiden, dan kan ook zyne tegenwoordigheid daaromtrent geen plaats hebben, (k) Ook zyn de Socinianen hier aan dwaaling fchuldig, Hellende, dat God, naar zyn Weezen alleen in den hemel tegenwoordig is, maar op de aarde en omtrent de fchepzelen, Hechts door zyne kracht en werkingen , of door eenen tuflchenftand van middeloorzaaken: gelyk een koning in het geheim vertrek van zyn paleis alleen perfoonelyk tegenwoordig is , maar in zyn ryk door zyn beftuur, zyne beveelen, en ftaatsdienaaren. Oit was ook hec gevoelen van C. Vorstius. En kwam in het zamenftelfel van hunne leer te pas, dewyl zy Gods Eenvouwigheid ontkennen, en in Hem zamenftellingen erkennen: dit diende ook, om de vryheid van 's menfchen daaden, zoo als zy die begrypen, beeter te kunnen voorftaan, en die van God meer onafhangelyk te maaken: als meede, om deper- fo- (k) Eibic. P. 1. Prop. 14. Praeter Deum nulladari, neque concipipoteft fubftantia. Prop. 15. Quidquid eft.iti Deo eft , et nihil fine Deo effe , neque concipi poteft. et Prop. 18. Deus eft omnium rerum caufa immanens, non vero tranfiens.  *7* OVER GODS fbnelyke vereeniging der Godheid van den Zaligmaker met zyne menfchelyke natuur gemakkelyker te kunnen ontzenuwen. Dit gevoelen worde ook doorgaans by de Kemonjlranten begunftigd, en om dezelve gronden, en met dezelve bewyzen onderfehraagd. (1) Wy merken daarover kortelyk aan , in 't gemeen , dat door zulk een begrip het eigenlyke denkbeeld van Gods Overaltegenwoordigheid verboren gaat, en Hem in tegendeel daardoor veel eerder eene afweezigheid buiten den hemel, dan eene tegenwoordigheid omtrent alles, toegefchreven wordt. En wat in 't byzonder die vergelyking van God met de koningen deezer aarde betreft, die kan en mag zonder de grootlte ongelykheid en ongerymdheid , niet tot een bewys voor dit gevoelen worden overgebragt. • En dat God in het woord zoo dikwyls gezegd wordt in den hemel te zyn , in de hoogte te woonen, zynen Troon daar te hebben, en wat diergelyke fpreekwyzen meer zyn: die brengen wel meede, dat in den hemel de volmaaktfte trap van Gods heilryke Tegenwoordigheid by de heilige Engelen, en zalige menfchen genooten wordt, vermidsGod daar in zyne Heerlykheid zich nadruklykll openbaart, en in zyne gemeenfehap ongeltoord mededeelt : zy toonen echter geenzins , dat God niet ook Cl) Peltius Harm. Romonflr. & Socin. Art. III. §. 4Stapfer Tbeol. Pol. T. 111. p. 421. & T. IV. p. 543. Vorst. Difp. 111. de Deo.'. %. 9.  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 273 ook weezenlyk buiten den hemel, en in 't geheel al omtrent alle fchepzelen zou tegenwoordig, of ergens uitgeflooten zyn: of zy moeflen ftryden tegen zoo veele uitdrukkingen , die het tegendeel duidelyk genoeg melden, en hierboven aangehaald zyn. Wy kunnen dit Hechts , doch dit ook met zekerheid uit zulke getuignillèn opmaaken, dat God zyne tegenwoordigheid op verfcheidene wyzen, en langs verfcheidene trappen aan zyn redelyk fchepzel openbaart, waarvan de uitneemenile en verhevenfte aan den hemel toegefchreven worde, om derwaarts de harten en genegenheden van God zoekende menfchen te trekken. Deeze ver¬ fcheidene trappen der openbaaring van Gods tegenwoordigheid aan de menfchen moeten wy opmerken tot verftand van die fpreekwyzen, in welken God gezegd wordt ergens te komen, dat is, zyne tegenwoordigheid door zulke werkingen,en • de op zulk eene wyze te openbaaren, als Hy voorbeen niet gedaan had , of weg te gaan * dat is, zich niet langer op die wyze, alsHy gedaan had, tegenwoordig te openbaaren. In dien zin zeide Aartsvader jakob , ontwaakt van zynen flaap, in welken de Heer zich door eenen droom aan hem geopenbaard had: Gewislyk is de Heer aan dee~ zeplaatfe, ende ik heb het nietgeweeten. Hoe vreeslyk is deeze plaatfe , dit is niet, dan een huis Gods, ende dit is de poorte des hemels. Gen. XXVHI. 16. 17. Zoo moeten wy het ook opvatten , wanneer God gezegd wordt neder te dalen , ende op te varen : ol wanneer God gezegd IV. D. S wordt  274 OVER GODS Nopens Kiiftus tegenwoorciigheid in 't Heil. Avondmaal. wordt in zynen tempel te zyn, ende daartewöönen; dewyl Hy zyne tegenwoordigheid op eene doorluchtige wyze , en zelf door een zichtbaar reeken zyner inwooning in hec allerheiligfte van den tabernakel en tempel onder Ifraël , overeenkomftig met den aart der oude huishouding, geliefde te openbaaren. Andere tegenwerpingen , zoo als, dat het Gode onbetamelyk, en benedens de eer en waardigheid zyner hetrlyke Majeileit zoude zyn , Hem omtrent en by de geringfte dingen, de verachtelykfte voorwerpen, deonreinfte plaatfen, en fchandelyklte beezigheden tegenwoordig te gelooven , die men echter ftellen moet, dat door de Scheppingen onderhouding volftrekt van Hem afhangen , raaken ons gevoelen niet, dewyl ze een denkbeeld van Gods Overaltegenwoordigheid by wyze van eene ligchamelyke uitgebreidheid , onderftellen , het welke wy geenzins toeftaan. (m) §. XVI. Onder de verfchillen hieromtrent behoren ook die heevige twiften tuflchen ons ende de Broederen van de Augsburgfche Belydenis nopens (m) Neque conciliari cum vera Omnipraefentiae Divinae ratione poterit, quod Angli quidam Philofophi Deum ipfum ex [patio componant infinito, inmenfo, tmo, fimplici, independenti, incomprebenfibili, quod H. Moro placuit, aut: quod J. Rahhson Deum ftatuat inpnite extenfum a fe: aut quod S.Clarke Spatium exiftentiae enris, infiniti, et aetemi conftquens «/^dicat: aut quod J. Newton yer\vbett.,Deumexiftendofemperetubique, durationem et fpaümn , aeternilatem et] infiniiatem confiituere, Engelhard Fer. Grw. T. II. S. 11. p* ?• et in QttQ Qron. paffim.  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 275 pens de Iigchamelyke tegenwoordigheid van Rris*us in 't E Avondmaal, die byhun gefield ,doch van ons ontkend wordt. En wy kunnen het niet anders dan als eene misvatting omtrent de Goddelyke Overahegenwoordigheid aanmerken, wanneer men die ook aan 's Heilands menfchelyke natuur en ligchaam toefchryft, om die Iigchamelyke tegenwoordigheid in 't Avondmaal ftaande te houden. Wy laaten ons in dit wel eer met de uirerfte hevigheid en wydloopig behandelde verfchil niet in, dan voor zoo veel het hier ter zaake dient, en bewyzen Hechts, dat de Overaltegenwoordigheid eene onmeedeelbaare eigenfchap van de Godheid is, die aan de menfchelyke natuur van Kristus kan noch mag toefchreven worden. En hiervoor geeft ons het woord de düidelykfte bewyzen aan de hand, dat de Zaligmaker noch inden ftaat zyner verneedering, noch in den ftaat Zyner verhooging als Overaltegenwoordig naar zyne menfchelyke natuur kan worden aangemerkt* By voorbeeld , Wanneer van Hem uitdrukkelyk gezegd wordt, dat Hy hief en daar afweezig was, en is. Dus zegt Hy van Lazarus fterven: Ik ben blyde, dat Ik daar niet geweeft ben . , . doch laat ons tot Hem gaan. Joh. XI. 15. Ik ben niet meer in de weereld, maar deeze zyn in de weereld, ende Ik kome tot u. . . . Toen Ik met hun in de weereld was , bewaarde Ik ze. H. XVIL 11. 12. Een Engel , de getuige van zyne opftanding , verzekerde de vrouwen : Hy is hier niet, Hy is opgeftaan . . . ziet de plaatfe daar S 2 de  a;t5 OVER GODS de Heer gelegen heeft. Matth. XXVIII. 6. En Paulus ftelt Jefus afweezigheid van de aarde als eene aangelegenfte waarheid, waarvan Jefus Priefterfchap afhing : Indien Hy op de aarde was, zoude Hy zelf geen Priefter zyn. Hkbr. VIII. 4. Deeze en meer andere plaatfen van gelyken inhoud kunnen door geenerlei uitvluchten verdraaid, of ons ontwrongen worden : wanneer men zich behelpen wil met een onderfcheid te maaken tuflchen eene openbaaring ende niet openbaaring van zyne tegenwoordigheid, vermids deeze onderfcheiding op woorden zonder zin uitloopt. De gemelde plaatfen behelzen ten minften die Waarheid, dat Hy naar zyn ligchaam maar op eene bepaalde plaats, even als andere ligchaamen , geweeft zy, en is, zoodanig dat Hy op denzelfden tyd niet gezegd kan worden elders tegenwoordig te zyn. Ook komt ons hier het redenlicht te baat, om de zekerheid van deeze fchriftuurlyke bewyzen aantedringen. Want daarby hebben wy zoo veele kennis ten minften van de natuur en hoedanigheden der ligchaamen , dat het niet anders dan voor eene openbaare tegenftrydigheid moet gehouden worden, als men een ligchaam voorgeeft O' veraltegenwoordig te zyn. Want dan moeft dat eerft van alle bekende eigenfchappen der ligchaamen ontdaan zyn, onmeetelyk, doordringelyk,te gelyk en op dezelfde plaats met andere ligchamen zyn, en wat dies meer is, dat met een denkbeeld, het welke wy ons van de ligchamen maaken, geheel onbeftaanbaar is. En de Overaltegenwoordig-  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verb. 2)7 digheid van Kriftus ligchaam in't byzonder is ftrydig tegen het geheele beloop van het Evangelie getuignis aangaande zyne waare menfchelyke natuur en zyn ligchaam , ons befchreven wordende als in alles andere menfchen gelyk geweeft tezyn> dat echter by dit gevoelen moet gefteld worden oneindig daarvan te verfchillen. Dat was zichtbaar , en moet teffens onzichtbaar geweeft zyn; het beftond uit vleefch en bloed , beenderen en andere deelen, en moet tenens daaruit niet beftaan hebben : dat was op de aarde en moet teffens in den hemel geweeft zyn : dat is thans in den hemel, en moet teffens op de aarde zyn: dat zal eens wederkomen uit den hemel, maar moet nu al werkelyk zyn , daar het noch eens komen zal: dat moet op de eene plarts zyn bepaalde eigenfchappen, maar te gelyker tyd op andere plaatfen en elders overal geheel verfchillende en itrydigeeigenfchappen hebben: dat heeft geleden onder Pontius Pilatus , en moet teffens elders niet geleden hebben , dat is geftorven , en moet teffens niet geftorven , ja onfterflyk. geweeft zyn. Deeze ongerymdheeden zyn blyken genoeg van eene openbaare tegenftrydigheid , die 'er in dat gevoelen ligt. En wilde men hier tot wonderwerken , en de Goddelyke Almacht zynen toevlugt neemen , of hier geloofsverborgenheden , waarvoor de reden met alle onze zinnen zwigten moeft, ftellen , dat zou ten eenemaal ongegrond zyn , en eene gevaarlyke aanleiding geven , om de gewichtiglte waarheden van hec geloove en den S 3 Gods-  Onderfcheid tusfchen God en het fchepzel , lii deezen. Onze plicht, qrn God a's Pveraltepenwpor»ó}?. aantemerkeu. ï78 OVER GODS Godsdienft der Kriftenen voor de befpottingen van deszelfs vyanden bloot te ftellen. §. X V11. Is dan de Overahegenwoordigheid eene Onmeededeelbaare eigenfchap van God, My is dan hierdoor ook oneindig van al het fchepzel onderfcheiden, en bezit een onvergelykelyk voorrecht. De fchepzelen zyn in eene onderlinge betrekking op elkander, ligchaamen op ligchamen, en geeften, en deezen op andere geeftelyke weezens, en ligchaamen , waardoor zy elkander kunnen gezegd worden tegenwoordig te zyn: dus zyn zy in dit opzicht zeer naauw bepaald, de ligchamen beflaan hunne enkele plaats , binnen welken ^y ingeflooten zyn , en de geeften , hoewel dus niet plaatfelyk irigefloctenzyp.de, zynechter alleen? lyk tegenwoordig omtrent de voorwerpen hunner werkzaamheden , die maar weinige zyn kunnen, die elkander geduurig afwiflèlen, en dus als by de Ogenblikken de tegenwoordigheid van eenen geeft aan verandering doen onderheevig zyn, Maar hoe groot-een onderfcheid is 'er hier tuflchen hen, en God, die Overal altyd tegenwoordig is ? die alles inallen werkt, die Onmeetelyk, en Oneindigis? §. XVIII. Doch wy moeten niet ftechts in hec afgetrokkene , gelyk wy cot hiertoe gedaan hebben , maar ook in betrekking op ons menfchen deeze Goddelyke Eigenfchap overweegen. De Overaltegenwoordige God is ook by en omtrent ons op eene byzondere wyze, en in verfcheiden opzichten tegenwoordig. Natuurlyk en zedelyk hangen wy van Hem af, Hy is niet «fff* van een,  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verb. 279 een iegelyk onzer, want in Hem leven wy, bewegen wy ons, en zyn wy. Maar die moet van ons, die redelyke weezens zyn, erkend ende opgemerkt worden , gelyk wy daartoe vermogens hebben, en verplicht zyn, en dit moeten wyook aanzien als het einde waartoe zich God aan ons niet onbetuigd laat. Buiten deeze opmerkende kennis hebben wy geen ontwaarwording van Gods tegenwoordigheid , en dan is het ons in zekere opzichten om het even, of Hy by ons tegenwoordig is, dan of Hy van ons afweezig waare. Gelyk alles , wat ons op de eene of andere wyze tegenwoordig is, indien wy daar niet om denken, het niet opmerken, of befpeuren , ons niet aandoet, en ons onverfchillig laat, of het ons tegenwoordig, dan of het van ons afweezig is. Wy hebben inwendig van ons zeiven bewuflheid, en zyn dus ons zeiven inwendig tegenwoordig, of by ons zeiven: nochtans, wanneer wy met onze gedachten niet omtrent ons zeiven bepaald zyn, maar omtrent voorwerpen buiten ons dezelve beezig houden , en onze neigingen omtrent dezelve met infpanning bepaald hebben, dan zyn wy niet by ons zei ven, maar afweezig , en verre van ons zeiven ; zoo noemt men het wel, en zoo is het ook in der daad, vermids een geelt daar gezegd wordt te zyn, waarby zich zyne werkzaamheden bepaald houden. Dus is de zaak ook hier gelegen, hoewel God naar zyn Weezen , en door zyne werkingen ons tegenwoordig is, en wy van Hem niet en nooit afweezig zyn kunnen, gelyk hier boven S 4 ge-  Gods Ovei altegen ' woord igheid wier1 van den menfeh voor den val verheerlykt. c8o OVER GODS getoond is : indien wy echter op de blyken van zyne tegenwoordigheid geen acht flaan, en dezelve niet befpeuren, dan is het ten aanzjen van ons niet anders, alsof Hy by ons niet tegenwoordig, maar verre van ons is. De kennis dan en de opmerking van zyne tegenwoordigheid de ontwaarwording van zyne werkingen wordt 'er onderfteld, zal Hy ons, als redelyke weezens , in eenen naderen zin gezegd kunnen worden tegenwoordig te zyn. Deeze is de bron en het beginzel van die plichten, die wy omtrent Hem , als den Overaltegenwoordigen , hebben ce betrachten , welken Hy door zyne tegenwoordigheid omtrent redelyke fchepzelen bedoelt. Hy laat zich niet onbetuigd, op dat wy Hem zoeken zouden, ofwy Hem immers taften ende vinden mogten, die niet verre is van een iegelyk onzer. De bedaarde oplettenheid hierop deed David deeze Waarheid in veele byzonderheden bezeffen en belyden in de boven aangehaalde woorden- §. XIX. Ongetwyfeld zal nu de menfeh in zy"pen eerften [(laat, dit klaar erkend hebben, dat God, zyn "Vlaaker en Onderhouder, dienHytef'fens als zynen Heer en Wetgever, als zyn hoogfte goed en einde moeft aanmerken,Overaltegenwoordig was. De oorfprong en het verdere beftaan van dit Heel-al, en van ieder fchepzel, dat hem bekend was , overtuigde hein van Gods Alwetenheid , gaadelooze Wysheid , en verbazende Almacht : by de opmerking op zynen oorfprong en aanhoudend beftaan , wierd hy daarvan verzekerd,  ALOMTEGENWOORDIGH. XVIL Vcrh. 281 ï kerd, en vond dus deeze waarheid dat God Overaltegenwoordig is. , diep in zyn hart gedrukt. By het heldere licht, waarmede hy beftraald wierd, heeft hy zekerlyk een ruim en verheven denkbeeld van de Onmeetelyke Grootheid en onnafpeurlyke Majefteit van God gehad , en teffens zich zeiven befchouwd in zyne geringheid en volftrekt af hangelykheid van Hem , by wien alle volkeren zyn ah een fiofje aan de weegjchaal, en een drup' pel aan den wateremmer. Hierdoor vond hy zich verplicht , om in eene tedere en eerbiedige gehoorzaamheid naar den Wil en tot eer van God te leven, en als onder zyn oog en voor zyn aangezicht te wandelen ; bezield met eene reine en heerfchende begeerte, om in alles en altoos Hem welbehaaglyk gevonden te worden. Dus gedroeg hy zich naar zyne natuurlyke en zedelyke af hangelykheid van God, die als zyn Schepper en Onderhouder niet alleen , maar ook als zyn Wetgever , het einde en doelwit van zyn beftaan en gedrag , hem tegenwoordig was. In diervoegen wordt Gods als tegenwoordig van de goede Engelen geëerbiedigd , en 'er is geen twyfel of dus wierd Hyook van den rechtgefchapen menfeh in deszelfs eerften ftaat als de Overaltegenwoordige verheerlykt. God nu wegens deeze zyne Eigenfchap de eer ontvangende van zyn redelyk fchepzel, kon dezelve ten goede van zyn redelyk maakzel openbaaren , en zich, ter bevordering van deszelfs wezenlyk geluk, op eene gunftryke wyze daaraan vertegenwoordigen , tot eens zyne volmaakte en S 5 za-  282 OVER GODS Doch vei donkerd door den Tal. zalige nabyheid het heuchelyk vruchtgevolg en de beloning der gehoorzaamheid zou geworden zyn. $. XX. Dan door de zonde wierd die gunftryke uitlaating van Gods tegenwoordigheid omtrent den menfeh geftremd, en kreeg'voor den zondaar eene andere gedaante. Toen zich Adam te buiten ging in het eeten van den verboden boom, maakte hy zich aan eene fnoode verlochening van den Alomtegenwoordigen fchuldig: hy week met zyn hart af van den leevenden God , en ftelde dien verre uit zyne gedagten , en als of hy van Hem niet afhing, en aan Hem altoos en overal niet gehoorzaam moeft zyn, ftrekte hy met zyn hart en driftige neigingen zich uit naar het fchepzel, om het welke hy God vergat, en van zynen Maaker zich verwyderde; gedragende zich als of Hy buiten dat alziende oog , en onafhangelyk van dien albeheerfchenden Wil ware. Een gedrag dat zekerlyk ten uiterften ftout en vermetel was: dat tot hoon en fmaad van den Overaltegenwoordigen ftrekte , onder zyn oog, in zyn byzyn , en in 't aangezicht van Hem gepleegd wierd: dat een bewys was, dat hy verre van God afgeweeken, door deszelfs hoog gezag zich niet liet wederhouden in 't volbrengen van zyne begeerlykheid. Het bleek ook ras van achteren , en na de zonde volbracht was, hoe verbyfterd omtrent deeze waarheid het afvallig fchepzel geworden was, met welke dwaaze bevattingen omtrent deeze Goddelyke Eigenfchap ftervelingen nu bezwangerd gingen ; wanneer zy, gedaagd om van hun gedrag rekenfehap te  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verb. 283 te geeven , en vreeslyke blyken van Gods tegenwoordigheid inwendig in hunne konfcienfie, en van buiten door Gods item , wandelende in 't hof» befpeurden , meenden te kunnen ontvlieden , eo in die dwaoze meening fchuil zochten , en zich verbergden onder de boomen des hofs. Een beldaaglyk bewys dat de verlichte bezeffen en betamelyke indrukken van Gods Overaltegenwoordigheid ge weekeu waren, en 'er nu eeneongelukkigfte fcheiding tuflchen God en den menfeh ontftaan was. §. XXI. Dus beftaan nu ook alle hunne nakomelingen , fchuldig aan eene fchandelyke onceering , verdonkering , en verlochening van Gods Overaltegenwoordigheid. De ongerymde en Godonteerende begrippen , die in 't gemoed van zoo veele ltervelingen zoo diep geworteld, en geheel ftrydig tegen de waarheid zyn , waardoor zy zich Gods Alomtegenwoordigheid by wyze van een Iigchamelyke oT ftoffelyke uitgebreidheid voordellen , waarby noodzakelyk de kennelykfte Eigenfchap van het Opperweezen inbreuk lydt en ontkend wordt: die diepe onkunde, die fnoode dwaasheid , en moedwillige verwaarloozing van de kenniflè Gods, de bron van dwaalingen omtrent de aangelegenfte waarheden , die ook hier omtrent Zyne fchadelyke opwellingen heeft, en oorzaak is, dat zoo veele gemoederen met de onbetamelykfte bevattingen omtrent deeze Goddelyke Eigenfchap bezwangerd gaan , zyn hier nier alleen de bewyzen van eene fuoodfte onteering van Gods Over- En wordt nnteerd :ioor iedere sonde.  a84 OVER GODS Overaltegenwoordigheid. Maar ook het gedrag, en de leefwyze van zoo veelen loopt ter verdonkering van dezelve uit, en bewyft duidelyk genoeg aan welk eene verlochening van dezelve zon* daaren zich fchuldig maaken. Wanneer men aan zyne zonden en dierlyke begeerlykheden den ruimen teugel viert, naar zyn genoegen zyne boosheden pleegt, als het maar, naar men meent, bedektelyk gefchied , van menfchen niet gezien wordt, als die 'er maar niet omtrent zyn , of van gewaar worden, dan geeft men zich daarin toe, en zondigt onbefchroomd. Zulken openbaaren immer.? daardoor, dat zy het eens zyn met hun, die in hun harte zeggen: is niet God in de hoogte der hemelen ? ziet toch het opperfte der fierren aan, datze verheven zyn. Daarom zeggen zy , wat weet 'er God van ? zal Hy door de donkerheid oordeelen ? de wolken zyn Hem eene verberging, dat Hy niet ziet: ende Hy bewandelt den omgang der hemelen. Job XXII. 12 —14. In de duifternis ende in het verborgene worden daarom de zonden onbefchroomd gepleegd, en geen kwaad is zoo yflèlyk , of veelen bedryven het met vermaak , wanneer het maar voor menfchen bedekt blyft. Hoe verre is het 'er dan van daan, dat men zondige gedagten, overleggingen, bedoelingen , onreine begeerlykheden en driften zoude beteugelen en inbinden , of daarin kwaad zien, en die als zonden verfoeyen , betreuren, en tegengaan , om dat God tegenwoordig, en eene getuige van onze gedagten is, die ons hart kent, ende  ALOMTEGENWOORDIGE XVII. Verh. 285 ende onze nieren beproeft. Die helaas is de ongelukkige oorzaak , dat 'er zoo veele zonden gepleegd, dat die zoo vermeetel, zoofchaamteloos, zoo blymoedig en aanhoudend gepleegd worden, dat deeze Goddelyke Eigenfchap zoo zeer gelochend en ontkend wordt, en den menfchen zoo weinig met indruk op 't harte weegt! God zelve geeft dit aan als eene oorzaak van veele fchandelyke bedryven : hebt gy gezien menfehenkind ! vroeg Hy eens aan eenen Profeet, wat de oudfien van het huis Ifraëls doen in de duifternis, een ieder in zyne geheelde binnenkamer en ? want wy zeggen, de HEERE ziet om niet, de HEERE heeft het land verlaaten. De ongerechtigheid van 't huis lftraëls ende Juda is ganfeh zeer groot, ende bet land is met bloed vervuld, ende de ftad is vol van afwykinge : want zy zeggen de HEERE heeft het land verlaaten , ende de HEER ziet het niet. Ezech. VIII. ia. IX. 9. Twyfelingen aan, en een verlochenen van de Goddelyke Overaltegenwoordigheid zyn der godlozen grond beginzelen , verkeerd denken , valfchelyk redenkavelen zy daaromtrent, en wenfehen dat het zoo waare, gelyk zy dit denken, daarom gaan zy zoo onbezuisdin de zonden, en naar het goeddunken van hun hart voort. De godlooze, gelyk hy zynen neuze om hooge fteekt, en onderzoekt niet, alle zyne gedagten zyn , dat 'er geen God is, zyne weegen maken ten allen tyde ftmerte: Uwe oordeelen zyn eene hoogte verre van Hem. . . . Hy zegt in zyn hart: God heeft het ver- gee-  a86 OVER GODS Het geene nader,ook ten aanzien van de Geveinsdheid,getoond wordt. geeten, Hy beeft zyn aangezicht verborgen, Hy ziet niet in eeuwigheid Psalm X. 4. 5. 11. En gelyk in 't gemeen door alle zonden, zoo wordt in 't byzonder door de geveinsdheid Gods Overaltegenwoordigheid op eene ihoodfte wyze verzaakt, van hun die naar het onderfcheid van plaatfen , tyden, en omftandigheden, waarin zy zyn , zoo zeer in gedaante van zich zeiven verfchillen, en uit eerzucht , om vuil gewin , of om andere vleefchelyke belangen , de gedaante van deugdzamen, Godsdienftigen, en Godvruchtigen weeten aanteneemen, daarzy in den grond verfteken zyn, niet alleen van het geene zy uitwendig vertoonen , maar ook in hun hart afkeerig van zulk een beftaan, en door de figuur, die zy maaken, enkel hunne flinkfche bedoelingen bedekken, zoekende flechts menfchen te bedriegen, en, waare het mogelyk , ook voor God hun huichelachtig beftaan te verbergen , die zich dus diep verfteeken willen voor den Heere, hunnen raad ver* bergende, welker werken in de duifter heid gefchie. den, die zeggen : wie ziet ons ? ende wie kent ons? §. XXII. Dat nu de zonden in 't gemeen, en in 't byzonder de huichelary, eene fchandelyke verlochening zyn van Gods Overaltegenwoordigneid, kan niet ontkend worden. Want geloofde en erkende men met indruk , dat God Overaltegenwoordig is , hoe was hec mogelyk, om zoo te kunnen zondigen , en op dat oogenblik , als men dat voor waarheid coeftemmen moet, dat God  ALOMTEGENWOORDIGH. XVIL Vcrh. 287 God overal by ons is, zich tegen Hem dus te kunnen vergrypen! Men ontziet zich immers voor menfchen, men heeft ontzag voordeugdzaameen aanzienelyke lieden, en vooral wanneer zy eenig gezag over ons hebben, en wy begrypen of vermoeden , dat onze welftand van hun geheel, of ten deele af hange : men zal niet licht onder het oog van zulken zich aan onbetamelyke wanbedryven fchuldig maaken , maar gereedelyk het als een zinneloos beftaan veroordeelen, wanneer zich iemand in de tegenwoordigheid van zulken te buiten ging , en verachting iegens hen liet blyken, door woorden hun fmaade, of door daaden hen mishandelde. En zoodanig is het geval, waarin wy den zondaar moeten befchouvven, waarin hy waarlyk is. Voor God heeft Hy geen ontzag; dat die oorzaak van zyn beftaan, zyn Onderhouder en Weldoener , zyn Wetgever , en Opperheer , zyn geduchte Rechter, die alles weet, voor welken niet verborgen is, overal by hem is, dat heeft geen invloed op zyn gedrag ; dat kan hem niet wederhouden van tegen deszelfs Wil aantegaan, en vermeetel te doen, wat Hem mishaagt. Onbefchroomd en fchaamteloos vergrypt hy zich dus aan God , en dat onder deszelfs oog, en in deszelfs tegenwoordigheid. En bewyft dat niet klaar genoeg, dat 'er geen bezef van Gods Overaltegenwoordigheid by den zondaar moet zyn, er» hy deeze Eigenfchap in het Opperweezen moet in twyfel trekken, of lochenen, wanneer hy zoo geruft in de zonden leeft, en voortgaat? Belache- iyk  c88 O V Ë R GODS Iyk was de inbeelding der afgodifche Syriê'rs, en andere Heidenen , die hunne Goden aan byzondere plaatfen meenden bepaald te zyn, en bergGoden voor machteloos hielden, om in de valleyen ende op de vlakke velden iet te kunnen uitvoeren : maar in den grond zyn de bezeffen van den zondaar niet beeter , die God niet gelooft tegenwoordig te zyn in de fchuilhoeken van zyn hart, en Hem ook afweezig houdt te zyn van zyne verborgene plaatfen, en op zyn bert Hem over deeze of geene bedryven , in het openbaar mis* daan, eenig gezag en recht laat toekomen. En het is niet flechts een eerroovend verlochenen van deeze Goddelyke Volmaaktheid, waaraan zich de zondaar fchuldig maakt, maar nademaal God naar zyn Weezen Overaltegenwoordig is, het welke alle zyne Volmaaktheden iniluit, en Hy omtrent redelyke fchepzelen meer van zyne Volmaaktheden openbaart, als omtrent de redenlooze , dewyl Hy omtrent de eerften in 't byzonder in het oeffenen van zyne zedelyke Volmaaktheden zich tegenwoordig vertoont: zoo fluit dit wangedrag omtrent Gods Overahegenwoordigheid nog vry wat meer in , en is mede een lochenen van zyne Alwetenheid en Almacht, een lochenen van zyne Heiligheid , Rechtvaardigheid , en andere Deugden , ja met een woord een oeffenend verlochenen van God zelve ; fchoon men dien flellig en met den mond belydt en toeftemt Alomtegenwoordig te zyn. Want die Volmaaktheden behooren noodzaakelyk tot zyn Weezen, en zonder  ALOMTEGENWOORDIGH.X£77. Verh. 28$ der die te bezitten , kon Hy geen God zyn. De dwaas zegt in zyn hart : daar is geen God, daarom bederven zy het, en maaken het grouwelyk met hun werk. Deeze is de toeftand en de fchuld van alle Adamskinderen , ongelyk ten aanzien van trap en maate hunner ongerechtigheden , doch in den grond is het eenerlei beftaan by allen die noch in hunnen natuurftaat leeven. §. XXIII. Zoo onteerd en gefchonden door den zondaar, kan God niet nalaaten zyne Tegen woordigheid volheerlyk in geduchte wraak daaraan te openbaaren. En dat kan niet uitblyven, dewyl God Overaltegenwoordig is. Zy mogen hunne zonden verbergen, zich inbeelden dat God verre van hun is, dat die hunne bedryven niet ziet of hoort, en aan hun zich niet laate gelegen zyn, dat zy dus bedekt en vry zullen blyven van ftraffen. Maar die hoop , dac fterkfte bolwerk van hun bedrieglyk hart, zal hun eens ontweldigd worden , en geen verfchuiling meer kunnen uitleveren , wanneer zy by de uitkomft zich ongelukkig zullen bedrogen vinden. En hoe kan het anders zyn ? Hoe kan iemand buiten God tegen deszelfs Wil, tot oneer van Hem leevende , en in de zonden zyn vermaak nemende , met eenigen grond van zekerheid zich daarby eenen goeden uitflag beloovett ? of hoopen, dat by veilig daarby varen zal, wanneer hy voortgaat God tegenftand te bieden, en in zyne zonden volhardt? Daar de Alweetende en Almachtige God by de hand , en gereed is om te wreeken al den hoon IV. D. T en Dies riioet 5od zyne Eer in deezen redden door het ftraffen. van zondaren.  acjo OVERGODS en fmaad door zondaaren zyne Majefteit aangedaan , en bezoeking te doen over die ftoute verbreeking en vertreeding zyner heiligfte Wetten. Een God die de verborgenfte ongerechtigheden in het licht zyns aangezichts ftelt, die de bedektfte aanflaagen van zyne vyanden duidelyk ziet,op iedere daad den zondaar betrapt, die hun zitten ende hun op/laan weet, van verre hunne gedag' ten ver/iaat, die hun gaan ende hun liggen omringt , die hen bezet van achteren , ende van vooren Hoe vreeslyk zal het dan zyn , te moeten ontwaar worden, dat men het met eenen Overaltegenwoordigen God te doen heeft, en te vallen m de handen van Hem , die met zich niet laat fpotten? Wanneer Hy in de geduchte uitlaatingen van zynen Toorn zich aan zondaaren vertegenwoordigen , en zyn aangezicht tegen hen zetten, en 'er uit zyne hand geen ontkoming zyn zal ? Hy zal om zyne Eer, zoo vermeetel door den zondaar gefchonden, te handhaven, en zyne Majefteit te ontheffen van de verachting , en den fmaad door zondaaren daarover gebragt, hen fcheiden van zyne gunft, en op eenen ongenaakbaren tuffchenftand hen voor eeuwig verwyderen van zyne gemeenfchap ; als een Goedertieren en Ontfermend God hen verbaten, en in tegendeel hun een verteerend vuur ende een eeuwige gloed zyn, hen in een eeuwig verderf de ftraffen hunner ongerechtigheden doen dragen , en zyne hand op hen zwaar doen zyn: wanneer zy zullen moeten ondervinden, dac Ily in zyne Wreekende Rechtvaar  ALOMTEGENWOORDIGE XFIL Perk 20! vaardigheid by hun is , en zich als een Wreeke zeer grimmig aan zyne tegenpartyders zal open baaren. Dan zullen zy ongelukkig!"- ondervinder het geene zy weigerden te erkennen en te geloven , dat God Overaltegenwoordig is , en ver weezen en verftooten tot den djgrond der helte, ontwaar worden, dat God ook daar by hun, maai helaas! tegen hen is. Dus zal en moet God zyne Overaltegenwoordigheid aan den zondaar in deszelfs eeuwige rampzaligheid verheerlyken, dit eifcht de Eer en het belang zyner zedelyke Volmaaktheden , en dit zou onvermydelyk het verfchrikkelyk lot Van zondaaren geworden zyn, had niet God zich op eene gunltryke wyze willen vertegenwoordigen aan het doemfchuldig geflachté der menfchen. §. XXIV. Maar uit eeuwige liefde en Ontferming heeft God, door zynen Zoon, op eene Hem betaamende wyze hun de hertteliing willen befchikken. Die eeuwige Zoon des Vaders, die zelve de Alomtegenwoordige God was, en van eeuwigheid in de onmiddelyke gemeenfchap van en met Hem als een voedlteriing verkeerde, heeft op eene allerbyzcnderfte wyze zich onder de menfchen tegenwoordig willen openbaaren , en toe zyne Goddelyke Natuur, die onbepaald en onmetelyk was , de menfchelyke natuur aangenomen. Hy is IMMANUEL, God met om, geworden, en bezit beide die natuuren in zynen Perfoon ailemaauwlt vereenigd, behoudens de Eigenfchappen van beiden, alzoo zyne onveranderlyke GodT a heid Dan door den Middelaar is ze herfteld.  soa O V ER GODS heid in geenerlei hoedanigheden van een eindig fchepzel kon deel neemen, en zyne menfchelyke onvatbaar was voor de ontneededeelbaare Eigenfchappen van zyne Goddelyke natuur, die oneindig is, en blyft. Hy heeft dus een eeuwigduurend en onbegrjj^elyk wonder van Goddelyke tegenwoordigheid by de menfchen willen itichten: Hy was Overaltegenwoordig, en nochtans hier op de aarde bepaaldelyk tegenwoordig gelyk andere menfchenkinderen : uit den hemel zynde, verkeerde Hy op de aarde, en was nochtans in den hemel. Zulk een gadeloos Perfoon was bekwaam, om een Middelaar Gods ende der menfchen te Zyn, bekwaam om die fcheiding en verwydering, die 'er tufTchen God en den menfeh door de zonde gereezen was, die anders eeuwig zoude gebleven zyn, en den zondaar van een Heilig God onheritelbaar zoude vervreemd hebben, wegteneemen, en eenegewenfehte vereeniging te itichten, om God wederom op eene heilryke wyze by den menfeh tegenwoordig te doen zyn. Hiertoe heeft Hy God als den Overaltegenwoordigen verheerlykt door hec betrachten van alle die plichten, tot welken deeze zyne Eigenfchap de menfchen verbindt. Hy leefde in eene heilige * af hangelykheid van God, en wandelde geduurfgjykmet God, kunnende daarom betuigen, ikjielle den HEERE geduuriglyk voor my. Psalm XVI. 3. Dat is , gelyk Petrus in navolging van de Griekfche Overzetcers hec geeft, ik zag den  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verk 293 Heere altyd voor my. Hand. II. 25. verklaarende daardoor: dat God het geduurige voorwerp van zyne befchouwingen was, in de kennis van welken de verluftigende beezigheid van zyn Verftand gelegen was, om deszelfs Heerlykheid mee eerbied te zien , en nader te ontdekken ; terwyl Hy in eene volmaakte gehoorzaamheid aan Gods Wil onvermoeid en met vermaak werkzaam was* Hy merkte God aan als den aanfehouwer en ge* tuige van alle zyne daaden, als den hoorder van alle zyne woorden , ende den kenner van alle zyne gedagten en neigingen, die overal by Hem tegenwoordig was, onder wiens oog en opzicht Hy wandelde. Hy zag op Hem als zyn voorbeeld, dat Hy navolgde, trachtende als een rechtgeaarte Zoon Hem gelyk te zyn, en als die Engel des aangezichts, het beeld des onzienelyken Gods te vertoonen. Hy zag op Hem als zynen Heer, aan welken Hy zich tot dienft en gehoorzaamheid verbonden had, om deszelfs werk te doen, en deszelfs Wil te volbrengen, het geene zyne fpyze was: Hy zag op Hem als zynen Rechter , dien Hy eens rekenfehap van zyn doen en leeven te geeven had, van welken Hy gerechtvaardigd zou worden. Hy zag op Hem als zyn hoogfte goed > in hoop op deszelfs Waarachtigheid en Trouwe, dat die Hem bewaaren, onderfteunen, uithelpen, ende beloonen zoude. Dien Helde Hy tot het voorwerp van zyn vertrouwen, ende zyne verwachting , en kon daarom op deszelfs gunftryke tegenwoordigheid gemoedigd ftaat maaken , en T 3 be-  En vpora yerheerlyl door des. selfslydei ao4 OVER GODS betoigen : om dat Hy aan myne rechteband is, zal Ik niet wankelen. In alle deeze plichten was Hy vblmaakt en beftendig werkzaam: in zyn geheele gedrag ftraalde de diepfte eerbiedigheid door, die Hy had voor den Overaltegenwoordigen God: naar zyne in enuitwepdige werkzaamheden was Hy altyd vereenigd met Gods Wil: nooit weeken zyne gedachten af van die heilige regelmaat, nooit van het heiligft voorbeeld: mee zynen Wil hield Hy altyd daaraan vaft, en kon daarom zeggen: Ik heb luf, o myn God! om u welbehagen te doen, ende uwe Wet is in het midden mynes ingewandt. Bewurt van zynen vlekkeloozen wandel , ken Hy zyne vyanden onbefchroomd uitdagen, wie van u overtuigt my van zonden ? Zoo was Hy geheel afgefebeiden van zondaaren, en hierom verwaardigd met de blyken van Gods heilryke tegenwoordigheid. Die. tny gezonden heeft, zegtHy, ismetmy: de Vader heeft my niet alleen gelaaten , want Ik doe altyd dat Hem welbehaaglyk is. Of gelyk David door den Profeetifchen Geeft Hem fpreekende in-r yoert. Ik heb des Heer en wegen gehouden, ende ben mynen God niet Godlooslyk afgegaan. Want -alle zyne rechten waren voor my, ende zyne in. zettingen deed Ik niet weg van my. Psalm X VUL sa. «V XXV. Dan niet alleen door zyne dadelyke, •t maar ook door zyne lydende gehoorzaamheid heeft Hy God als den Overaltegenwoordigen verheer"itfkt. Hy was ajs Borge zoo wel fchuldig, om • ° ' " hun-  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verh. 295 hunne ftraffen wegens het onteeren van deeze Goddelyke Eigenfchap te lyden, als verbonden, om hunne plichten daaromtrent te vervullen. Dit loc byden zondaar verdiend, is over Hem gekomen. God onttrok Hem het goede, heilryke, en zielverheugendevanz)netegenwoordigheid, Hy verbergde zyn vriendelyk aanfchyn voor Hem, en was verre van Hem, doende zynen toorn en grimmigheid over Hem komen, tot ftraf" voor dat verlaaten van God, de algemeene fchuld van Adam en deszelfs kinderen. Naar het ligchaam had Hy onder zyn lyden geen voorftand, geen hulp, geen verkwikking, maar wreede vyanden, die Hem de bitterfte fmerten verzeld met eenen verregaanden fmaad aandeeden. Daar over klaagde Hy, biddende : wees niet verre van my, want benaauwdheid is naby , want daar is geen helper. Veele varren hebben my omfingeld, fierke (lieren van Bafan hebben my omringd. Zy hebben bunnen mond tegen my opgefperd, als een verfebeurende en brullende leeuw. Honden hebben my omfingeld, eene vergadering der boosdoeneren heeft my omgeeven. Psalm XXII. 12—14. 17. En elders , de mond des Godloozen , ende des bedrogs zyn tegen my opengedaan . . . ende met haatige woorden hebben zy my omfingeld. Psalm C1X. 1. 3. En naar de ziel van al het heilzaame en heuchelyke, dat Gods tegenwoordigheid uitlevert, verfteeken, moeft Hy ontwaar worden, dat God van Hem geweeken, verre was, en Hem verlaaten had. In zyn Verftand, gewend aan de heu« T 4 che*  so6 OVER GODS chelyke befchouwingen van Gods heerlyke Volmaaktheden , zag Hy niets van de Goddelyke Goedertierenheid en Liefde, maar de heilige haat van het Opperweezen tegen de zonden , en deszelfs wreekende Rechtvaardigheid waren Hem voor zyne gedachten tegenwoordig : in zynen Wil met eene ftandvallige liefde aan God verkleefd, ondervond Hy geen wederliefde, maar deszelfs toorn en grimmigheid: terwyl zyne konfcienfie metangften, benaauwheden en verfchrikkingen overftelpc was. De overfte deezer weereld kwam tegen Hem. Banden des doods hadden Hem omvangen , de beeken Belials verfcbriktcn Hem, banden der helle omringden Hem , en firikken des doods bejegenden Hem. Die lyden deed den onverfaagden Held , den leeuw , uit den (lamme juda in woorden des brullens klaagende uitroepen , Myn God ! Myn God .' waarom hebt Gy my verlaten ? verre zynde van myne verlojjing, van de woorden myns brullens? Dit deed Hem klaagen, kwaaien zonder getal hebben my omgeeven, myne ongerechtigheden hebben my aangegreepen, dat Ik niet heb kunnen zien: zy zyn meenigvuldigex dan de haairen mynes hoofds, ende myn hart heeft my verlaaten, Uwe pylen zyn in my gedaald, ende uwe hand is op my ne. dergedaald. Dit deed Hem fmeekep , verlaat ■my piet% (? HEEKE myn God ! en wees niet verre van my. Verberg uw aangezicht niet va ff uwen knecht, want my is bange. |n deeze zyne verlaacing. ep dk verre zyn van, God»  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verh. 297 God, het welk de lydende Borg moefl ondergaan, ontdekte zich duidelyk de invloed van die zonden, waardoor Gods Overaltegenwoordigheid van lier velingen geloochend en onteerd wordt, waarover zy waardig waren Gods heilryke tegenwoordigheid voor eeuwig te moeten derven, en verdiend hadden om te moeten ondervinden , dat Hy als een onverzoend en wreekend Rechter in geduchte llraffen hun eindeloos tegenwoordig was. Dee» ze ftraffen leed de Middelaar , in Hem wierden die zonden bezogt. Dus heeft de Godmenfch Verzoening gedaan voor al dien hoon en fmaad» waarmeede deeze Goddelyke Eigenfchap door zondaaren onteerd was , en door zyne daadelyke gehoorzaamheid haar ook de betamelyke Eer gegeeven. Is nu zyne gehoorzaamheid en lyden van eene onmeetelyke kracht en waardigheid, en Hy daardoor eene oorzaak van behoudenis en zaligheid geworden , de fcheiding tuflchen God en den zondaar is dan door Hem weggenomen, en in de plaats van de ongelukkigfte verwydering eene gewenfchte vereeniging gefticht. In en door Hem kan God wederom tot den zondaar naderen, en deeze tot deszelfs nabyheid gebragt worden, ten einde zich de Goddelyke Overaltegenwoordigheid wederom volheerlyk aan zondaaren openbaare tot derzelver eeuwige behoudenis , het geene wynu noch kortelyk te zien hebben. §. XXVI. 't Is deeze Goddelyke Eigenfchap, die in de eerfte bekeering van den zondaar haare gezegende invloeden heeft ter bevordering van T 5 eene Hierom wordt ze irerheerlykt 11 des zou-  daars bekeering. 298 OVER GODS eene heilzaame overtuiging van zonden. "Wanneer God in zyne Bermhartigheden hem voorkomt > tot deszelfs ziele nadert, om hem te doen ftilftaan op den weg des verderfs: wanneer Hy hem ontdekt aan hem zeiven, en tot zich zeiven doet komen , dat zyne zonde van hem erkend , zyn ftaat en weg overdagt, zyn gevaar gezien wordt: dan krygt hy dit in 't byzonder ook onder het ooge, dat alle zyne zonden in de tegenwoordigheid van de Goddelyke Majefteit, onder het alziende oog van den Heiligen Koning gepleegd zyn. En in dat licht zyne zonden befchouwende, moet hy verwonderd ftaan over Gods taaye geduld en onbegrypelyke verdraagzaamheid ,• terwyl hy dan ook met verbaasdheid ziet, aan welk eene verregaande en fchaamtelooze ftoutigheid hy zich heeft fchuldig gemaakt, met welke yflèlykfte vermetelheid hy beftaan durfde, in Gods byzyn en aangezicht , tegen Hem zich zoo te vergrypen. Die erkent hy als eene zeer verzwarende omftandigheid van zyne zonden, die juiftdaardoor zooveel te fchandelyker en verfoeyelyker hem voorkomen, om dat Hy op eene God zoo onteerende wyze dezelve begaan heeft. Hy bezeft dan ook, dat by daardoor zich de ontzachlykfte ftraffen waardig gemaakt , en God , uit kracht van deszelfs Heiligheid en Rechtvaardigheid , genoodzaakt heeft , om ter redding van deszelfs gefchondene eer zich te wreeken. Hy ziet dan , dat 'er geen ontkomen van deszelfs hand, dat'er nergens eene fchuilplaats voor deszelfs toorn is , dac hy voor den  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verh. 299 den Overaltegenwoordigen zich nergens verbergen kan , en moet met David belyden : waar zoude ik heenen gaan voor uwen Geeft , ende waar zoude ik heenen vlieden voor uw aange>zicht? Door Gods Overakegenwoordigheid ziet hy zich in 't naauwe gebragt , deeze doet hem met prangende verlegenheid, en klemmende bekommeringen overftelpt zyn. De wyde weereld wordt den angftvalligen zondaar te eng, by zich zeiven kan hy geen verruiming , by fchepzelen geen toevlucht vinden, zyne fchulden ftaan overal open, en tegen over hem aangeteekend. Bergen en heuvelen, offchoon die met vervarenis op hem vielen , en hem , onbermhartig verpletterd, bedekten ; offchoon hy dit als een wenfchelyke verzachting van zyn lot aanzien , en dien uiterften ramp begeeren mogt, ziet hy onvoldoende, om voor hec toornig aangezichc van een Overaltegenwoordig God hem te bedekken. Rechtvaardige ftraf dreigt , gecergde wraak vervolgt, en overal tegenwoordige gramfchap omringt hem. Dit doet hem klaagen : wee my, dat ik zoo gezondigd heb! dit baart een verbryzeld hart, eenen verflagenen geeft • grievende droefheid, verneederende fchaamte, over zyne zonden , oprechte belydenis, en een verfoeyend afgryzen vandezel. ve. Doch wanneer hec hem gebeuren mag by dat gezichc van zyne zonden en (chulden, onder zyne bekommeringen en benaauwdheden, door de nadere verlichtingen van den Goddelyken Geeft, vol-  3oo OVER GODS volgens het Evangelie-gebod op den Middelaar te mogen zien, door welken God verzoend is, en in de betamelykheid zyns naams zondaren van hunne fchulden ontflaan, tot zyne kinderen aanneemen, en in zyne gunftvolle nabyheid zich aan hun vertegenwoordigen kan: mag. hy met opgeklaarde oogen van zyn verltand het Godebetamelyke van den weg van behoudenis, de Algenoegzaamheid, en gewilligheid van Kriitus, om zondaren aan te neemen, erkennen: wordt hy overreed van de oprechtheid van 's Heilands vriendelyke nodigingen, van de welmeenende gezindheid zyner genadige aanbiedingen : hy komt daardoor tot betamelyke geloofs werkzaamheden. Jefus is hem in de gedagten geduurig tegenwoordig, het bezef van deszelfs noodzakelykheid wykt niet van zyne ziele, zyne begeerten zyn onverzettelyk bepaald op dat waardiglt voorwerp zyner liefde, al de uitgangen van zyn hart (trekken zich daarheen. Hy waagt het, met al zyne zonden zich derwaarts te wenden, hy gelooft dat woord van den Zaligmaker: die tot my komt , dien zal Ik geenzins uitwerften. Hierdoor bemoedigd, inwendig gedrongen , door het Evangelie getrokken , komt hy tot Hem, met eene oprechte verlochening van alles, wat zyne ziel van 's Heilands gunft en genieën fchap kon verwyderen. Hy fcheidt zich van de zonde , hy verlaat de flechtigheden, hy vervreemdt zich van de weereld , hy verbindt zich met eene welberadene en onberouwelyke keuze aan Gods liefdedienlt, hartelyk beluli om voor hes  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Vcrb. 301 het aangezichre Gods, naar hec voorfchrifc van het Evangelie, coc eer van zynen Maaker en verbonds God alle zyne dagen ce mogen wandelen. Hy worde dan ook ontwaar; dat de Heer naby is den geenen die Hem zoeken , die Hem aanroepen in waarheid , dat Hy naby is by de gehrokene van harte. Over die boetvaardige ziel doet God zyn aanfehyn lichten, om haar te verbinden , ende te geneezen. Hy fpreekt tot haar van vreede , en zegt tot haar : ziet hier ben Ik, ziet hier ben Ik. Door deeze werkzaamheeden van boetvaardigheid en geloove wordt Gods Overaltegenwoordigheid verh.erlykt, terwyl zy zich in gund aan zulken uitlaat, en groot maakt. §. XXVII. Dus met God in Kriftus vereenigd, en een voorwerp geworden zynde , aan het welke God zyne tegenwoordigheid ten goede ontdekt , vindt een gelovige by den voortgang op zynen weg, dac deeze Goddelyke Eigenfchap de gezegendfte invloeden heeft ter bevordering van waare heiligheid ; zy fpoort hem aan tot eenen naauw gezetten en tederen Wandel voor God; zy is een milde bron van verfcheidene plichten , in welken zich het nieuwe leven werkzaam betoont, Want erkent men zich overal en altyd ondet het oog en in de tegenwoordigheid van God, er wel eenen verzoenden God en Vader in Kriftus. het kan niet anders zyn, of de bedaarde overwe ging hiervan, en het gedenken hier aan moet eene eerb'edige verwondering verwekken over Godi Oneindige Grootheid , zyne geduchte en onbe gry- m de ver- jere heiligmaking.  3°2 OVER GODS grypelyke Hoogheid , zyne onbepaalde kennis j en wetenfchap , zyne onbegrensde Almacht, zyne over alles gaande Heerfchappy. Deeze gevoelens moeten in hem teffens verwekken een nederig bezefvan zyne eigene nietigheid en geringheid voor God , en van zyne volflrekte af hangelykheid van Hem , voor welken de volkeren geacht zyn als een druppel aan eenen emmer, ende als een (lofje aan de weegfchaal, die de eilanden heenen werpt als dun (lof Moeten de Engelen zeive in nederiglte eerbied voor Hem hunne aangezichten bedekken , hoe veel te meer paft het ons dan niet in diepfte ootmoedigheid voor zyne oogen als wormen te kruipen , daar wy onzen grondflag in het (lof hebben, ende kernen hutten bewoonen ? Kan de tegenwoordigheid van menfchen, van wyze en deugdzaame lieden, van zulken die met gezag en majefteit bekleed zyn , ons met eerbied doen aangedaan zyn , om onbetamelyke bedryven te beteugelen, en door fchaamte daarvan ons aftrekken: hoe veel te meer zal en moet dit niet de uitwerking zyn, die de tegenwoordigheid van den Hoogen en Heiligen God op het gemoed van Godvruchtigen heeft? Geloven wy, dat die Majefteit altyd boven ons , voor ons, omtrent ons, en binnen ons is, en zoo onaffcheidelyk van ons, als wy van ons zeiven zyn; dat zal ons hart mee eene heilige en kinderlyke vreeze bezielen, om ons naauwkeurig te wachten voor alles, wat Hem mishagen mogte, om zorgvuldig te waaken tegen alle  ALOMTEGENWOORDIGH. XVIL Verb. 303 alle zonden , zoo wel de heimelyke en verborgenfte zonden, die bedekte ongerechtigheden, die in de fchuilhoeken van ons hart noch fteekenzondige en onbetamelyke gedachten, kwaade begeerlykheden , en ongeregelde driften, om die te beftryden en tegen te gaan; als tegen de bekende , openbaare, uitwendige en met het ligchaam. ter uitvoering gebragt wordende zonden. Dat zal ons wederhouden van door geenerlei bedryven eenen Alomtegenwoordigen God te beledigen, noch de oogen zyner Heiligheid te verbitteren: dat zal ons uit een Godvreezend beginzel de taal van Jofef eigen doen zyn, en in de verzoeking tot zonden, befchroomd voor God, doen zeggen: hoe zoude ik zoo groot een kwaad doen, ende tegen God zondigen"* dat zal lichtzinnige iedelheid, vermetele onbedachtzaamheid, en de vryheid in middelmaatige dingen, beteugelen, om deeze niec te verre uit te rekken , en aan geenen zich niec fchuldig te maaken , weetende dat God tegenwoordig is. Of, zyn de indrukken van deeze Goddelyke Eigenfchap voor eenen tyd geweeken, heeft men in onbetamelyke dingen zich te buiten gegaan, en geftruikeld , zoo ras die wederom hunne plaats hervatten, zullen zy de ziel tot bloozende fchaamte, tot grievende droefheid, tot een oprecht berouw , tot eene ongeveinsde en vrywillige fchuldbelydenis voor God brengen : zy zullen haar de voorneemens doen vernieuwen om de zonde te beftryden, om de wapenen ce hervatteD, tot naauw- keu-  304 OVER G O D S keuriger voorzichtigheid en meer getrouwheid ia het leeven voor God haar aanfpooren, om met eenen vernieuwden ernft en oprechten iever te toonen , dat zy niets aan de hand houden, ofte in zich dulden wil, het welk den Heere redenen zoude geeven om zyne nabyheid en gunftryke tegenwoordigheid haar te onttrekken, om zyn aangezicht voor haar te verbergen, en van haar te wyken, of met haar in tegenheid te wandelen. Is God Overaltegenwoordig, de Godvruchtige zal zich daardoor genoopt vinden, om aan alle plaatfen zyn hart en heilige handen tot God op te heffen , ende Hem te aanbidden, verzekerd, dat God niet minder op de eene plaats dan op de andere genaakbaar zy , en dat het Hem hier zoo wel als elders gelegen komt om de gebeden, die voor Hem worden uitgeftort, te verhooren. En hoewel men met anderen vereenigd in de plaatfen ter oeffening van den openbaren Godsdienft afgezonderd, Hem aanroepen en dienen moet, weet hy echter ook, dat hy in deezen niet van zekere plaatfen afhangen, en al zyn Godsdienftig gedrag enkel daar binnen bepaalen mag. Hy erkent, dat, offchoon 'er voor Ifraëls volk wel eertyds eene plechtige aanfpraakplaats bepaald was , wy nu echter overeenkomftig met Gods Geeftelyk en Overaltegenwoordig Weezen, en met de geeftelyke natuur van den Godsdienft, dien wy te behartigen fchuldig zyn , in het waarneemen van deszelfs plichten niet meer aan Jerufalem, noch aan eenen der bergen van Samaria gebonden zyn, maar  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verh. 30J maar a?n alle plaatzen heilige handen tot God opheffen moeten. Hy eerbiedigt Jefus leffe: wanneer gy bidt, gaat in uwe binnenkamer, ende uwe deure geflooten hebbende bid uwen Vider , die in V verborgen is. By het licht van GodsOveraltegenwoordigheid ziet hy klaar,dat het op bygelovigheid ofte geveinsdheid uitloopt, wanneer men aan de eene plaats meer heiligheid als aan de andere toefchryft, en zyue plechtige Godsdienft verrichtingen op de eene plaats Gode aangenamer meent te zyn, dan elders. Gods Overaltegenwoordigheid is den Godvreezenden ook eene krachtige beweegreden toe ongeveinsde oprechtheid, niet alleen in dat gedeelte van hun leven en hunne handelingen, dac voor het oog en openbaar is, maar ook ten aanzien van hunne verborgenfte werkzaamheden, de gedagten en neigingen van hun hart, en de bedoelingen van hunne daaden, om in het geheele beloop van hun leeven niec van zich zeiven te verfchillen, en als oprechte voor God en men. fchen niet flechts met eene gedaante van Godzaligheid zich voldaan te houden, of uitwendig eene andere vertooning aan te neemen, dan waarlyk hun beftaan inwendig is. Eenvouwige oprechtheid moet het gevolg en uitwerkzel zyn van deeze eigenfchap, waardoor God ons overal bezet ende omringt, overal met en by ons is, en als de onbedrieglyke getuige van ons in- en uitwendig beftaan moet geëerbiedigd worden , voor welken wy niec kunnen noch willen bedricglyk IV. D. V han-  2°6 OVER GODS handelen, aan de goedkeuring van wien ons ongelyk meer dan aan alle achting en lof onder de menfchen moet gelegen zyn. Dit behelsde Gods eifch aan Abraham: wandel voor myn aangezicht, ende wees oprecht. §.XXXI. Het een en ander ligt'er opgeflooten in die uitdrukking van een wandelen met God, die in 't heilig woord gebruikt wordt om eene befchryving te geeven van Henochs ende Noachs uitfleekend Godvruchtig beftaan , en heilige leefwyze, waaronder alle de plichten begreepen zyn, die 'er van Gods volk uit aanmerking van zyne Overaltegenwoordigheid moeten waargenomen worden. En, om hier alles zamen te vatten, zullen wy eene korte omfchryving van deeze uitdrukking hier laaten volgen. Het wandelen met God onderftelt, dat men langs den weg van geloove en bekeering tot God gekomen, met hem vereenigd en tot zyne gemeenfehap gebragt zy; want hoe zullen twee te zamen wandelen, ten zy dat zy hy een gekomen zyn? Terwyl die fpreekwyze te kennen geeft de betamelyke en werkzaam maakende indrukken van Gods tegenwoordigheid , die het hart bezielen, en de bron zyn van een Gode be- haaglyk gedrag. Hy wandelt met God, die veel met eerbied aan God denkt, en met de befchouwing van Gods Volmaaktheden zyn verftand liefft beezig houdt, zyne gedagten daartoe gewent, om God zich veel te vertegenwoordigen, in de kennis van Hem te mogen toeneemen, en buiten zyne Door een wandelen niet God  ALOMTEGENWOORDIGE XVÏL Verb. 30? zyne gezette overdenkingen omtrent God, alle uitwendige dingen als middelen om 'er door tot God opgeleid te worden, poogt te gebruiken. Die met de keuze van zyn oordeel Hem boven alles fchat, als het volmaakft en befte Weezen Waardeert, by hetwelke niets te waardeeren is, noch op kan wegen, dien wy gewillig de hoogde achting opdraagen, gelyk wy ze Hem ook fchuldig zyn. —- Die met de tederfte en oprechte neigingen van zynen wil Hem boven alles lief heeft, en alle de begeerten van zyn hart Gode opoffert, en beftendig toegewyd heeft. Die, met de vreeze Gods bezield, voor alle zonden zich wacht, en, zo veel mogelyk, in alles en altyd Gode gehoorzaam is, flandvaftig, onbeweeglyk, en overvloedig Gods Wil en werk doet, van Hem daartoe luft en kracht zoekt, en in dankzeggingen, fmeekingen, gebeeden en voorbiddingen zyn hart veel voor Gods aangezicht uitftort, tot eenen gemeenzamen omgang met God zich zoekt te gewennen, op hem zyne hoope bouwt, en meteen gelovig vertrouwen fteunt. Die God als zyn voorbeeld aanmerkt, het welke hy zoekt gelykformig te worden, en na te volgen, om zyn beeld meer te bezitten, en, in het oeffenen van allerlei deugden , naar buiten te openbaren. — Die Hem als eenen voorganger en leidsman aanmerkt, overgegeven en onderworpen aan de weegen en het beduur van zyne heilige Voorzienigheid, en dezelve, het zy Hy in wenfchelyken vocrfpoed V 2 het  3o8 OVER GODS Hierin lig trooft. het licht over onze tenten doet fchynen, het zy Hy met onaangenaame tegenheden ons bezoekt, goedkeurt, dankbaar voor het goede, lydzaam onder het kwaad , Itil omtrent de afwiffèlende ongevallen, en hoopende op 't heil des Heeren ten aanzien van het toekomende. Dit is, in navolging van 's Heilands voorbeeld, den Heere gcduurig zich mor te ftellen, deeze zyn de wezenlykfie werkzaamheden van 't geeftelyk leeven, waardoor de edelmoedige gezindheid van Godzaligen zich openbaart, die met Paulus kunnen betuigen : wy zyn zeer hegeerig, het zy inwonen* de, het zy uitwonende, om Hem welbehaagelyk te zyn. Door deeze werkzaamheden kwyten zy zich van hunnen plicht omtrent Gods Overaltegenwoordigheid , die dus van hun verheerlykt wordt. §. XXXII. In deeze Goddeiyke Eigenfchap ligt ook een overvloedige vertrooiling voor zyn bondvolk. Geloven wy, dat de oogen des HEE~ REN op alle plaatfen zyn, dat zy de ganfche aarde doorloopen, om zich fterk te bewyzen, aan den genen, welker hart volkomen is tot Hem; hoe zeer kan die overweging tot onderfteuning en bemoediging dienen onder allerlei ongevallen. En geen bezoekingen, geen tegenhe^ den in dit leeven zyn 'er, die door de befchouwing van deeze Goddelyke Eigenfchap niet kunnen verlichc, en door het goede, dat deeze uitlevert, niet zouden opgewogen worden. Zyn wy in benaauwdheden, zwarigheden, en gevaa- ren,  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verh. 309 ren, God is by ons; is 'er vreeze en verfchrikking, die ons dreigt, is 'er angft en kommer naby; God is niet verre van cns. Welke vyanden behoeven wy te vreezen, zo God met ons isende wie zal dan tegen ons zyn? onder welk kruis of zorgelyke ontmoetingen behoeft hy te bezwyken, dien God naby is met eene alvermogende en onfeilbaare hulp? wanneer gy zult gaan door het water, Ik zal hy u zyn, ende door de rivieren zy zullen u niet overftroomen: wanneer gy door het vuur zult gaan, zult gy niet verbranden, ende de vlamme zal u niet aanftceken. Waar wy ook zyn mogen, en hoe verre afgdcheiden van vrienden, en begunftigers, van Gods heilryke tegenwoordigheid en machtige befcherming zullen wy niet verfteeken zyn, al woonden wy aan de einden der aarde, en aan het uiterjle der zee, ook daar zoude zyne hand ons geleiden, ende zyne rechte hand ons houden. In iedere landftreek is God tegenwoordig, ende aan alle oorden dezelfde: Hy aanfchouwt de moeite en het verdriet van zyn arm ende elendig volk, op dat men het Hem in handen geeve. Hy ziet hunne weegen, ende zal hen geneezen, Hy telt hun omzwerven, en legt hunne traanen in zyne flejjche. Hy heeft ze op zyn regifler. Virbergt Hy wel eens in eenen kleinen toorn zyn aangezicht van bun een ogenblik, Hy zal echter met eeuwige ontfermingen zich hunner ontfermen. Hy heeft beloofd: Ik zal u niet, begeeven noch verlaaten. En de* V 3 Za-  Un eeuvi zal ze aa hun ver heerlykc worden. 510 OVERGODS Zaligmaker verzekert zynen lievelingen: ziet Ik ben met u alle de dagen , tot aan de voleinding der weereld. Zelf: daar twee ofte drie in zynen naam vergaderd zyn, daar is Hy in het midden van hun tegenwoordig, om hun gebed te hooren, hunne begeerte te vervullen, en als een machtige Bylland hen te befchermen. God drie-eenig woont in hun, ende by hun, als in zyne tempelen, ende by zyne huisgenoten. God is in het midden van hun: de Stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogflen zal niet wankelen, daarom behoeven zy niet te vreezen. Dit mag onder allerlei afwiüelende lotgevallen van die leeven hunne bemoedigende leuze, hunne trooftryke zinfpreuk zyn, gelyk David betuigde: du weet Ik, dat God met my is. Psalivi LVI. 10. En niets ter weereld zal hen fcheiden van de Liefde Gods in Kriftus )efus. De Overaltegenwoordigheid is hun dierbaard gezelfchap, hunne heilige vreeze, hun vertroodend getuignis, en het bede hulpmiddel tegen de verdorvenheden en fnoode bewegingen van hun hart. Zo verheerlykt God zich als de Alomtegen^ woordige aan zyne gundelingen, die door zulke betamelyke werkzaamheden ook Hem in en wegens deeze volmaaktheid de fchuldige eer geeven , en tot verheerlyking van Hem, die zich aan hun zo gunftryk vertegenwoordigt, roemen ^'moogen; het is my goed naby God te zyn. ' §. XXXIIL Deeze echter zyn flechts de eerfteljngen van dat heil het welk 'er in Gods tegen- woGr-  ALOMTEGENWOORDIGE XVIL Verh. 311 woordigheid voor behoeftige fchepzelen ligt opgeflooten, en het genot daarvan is hier afwiflèlend: dan eens zyn zy naby, maar dan ook dikwils, naar het hun fchynt, verre, en als gefcheiden van den Heere, terwyl zy ook noch maar op eene middelbaare wyze zyne tegenwoordigheid genieten. Dus zal deeze Eigenfchap van God hun eens een grooter geluk uitleveren, en volheerlyk aan hun geopenbaard worden na dit leeven. Zo ras hunne zielen van het lichaam door eenen zaligen dood geilheiden, uit deeze booze weereld weggerukt, van zonden, en verzoekingen tot zonden bevryd, en boven het bereik van alle vyanden gelleld zullen zyn, zullen zy als kinderen en huisgenooten Gods by den Heere inwoonen. 2 Kor. V. 8. welke fpreekwyze hunne naauwfte vereeniging met, en hunne heuglyke betrekking op God te kennen geeft, midsgaders een gedrag en wi-rkzaamheden overeenkomftig met dien ftaat: daar behooren zy te huis, daar is hun Vaderland , daar hebben zy hun heilig werk, daar genieten zy hun kinderlyk goed. Dit verzekerde de Heiland den boetvaardigen moordenaar: voorwaar, zeg Ik u, heden zult gy met my in V Paradys zyn! dac is, eenen gemeenzamen en vriendelyken omgang met den Heere genieten, met Hem in't koningryk der hemelen aanzitten en avondmaal houden. Dit heuglyk voorrechc zag ook Paulus ce gemoec mee zynen dood, becuigende: eene begeerte te hebben, m ontbonden te worden, ende met Kriftustezyn m V 4 En  3*2 OVER GODS ALOMT. enz. En naar lichaam en ziel beiden zal die zalig lot hun eens ten jongften dage ce beurt vallen, wanneer zy met hunne verrezene lichamen den Heere te gemoet gevoerd zullen worden, ende altyd met Hem zyn. welke fpreekwys, hun volmaakt geluk en eeuwige zaligheid aanwyzende, influit, dat hun heil alsdan in de onmiddelyke genieting van Gods tegenwoordigheid zal beftaan. Zy zullen in zyn paleis, zyne heilige en heerlyke woning opgenomen, tot den troon zyner glorie toe* gelaaten worden, zyn aangezicht in gerechtigheid aanfehouwen. Daar de Heer is, daar zal ook zyn dienaar zyn, de bruid met haaren Bruidegom, het hoofd met zyn leeden vereenigd zyn. Daar heeft de Zaligmaker hun de plaats bereid, den weg derwaarts hun gebaand, daar heen zal Hy ze eens overvoeren, en hen by God doen zyn, zonder ooit van Hem te kunnen gefcheiden worden. Den tegenwoordigen God van naby aanfehouwende en genietende zullen zy dan in zynen tempel eeuwigen roem en dankzegging toebrengen, terwyl Hy in zyne zalige tegenwoordigheid zich eeuwig aan hun zal verheerlyken. ACHT-  ACHTTIENDE VERHANDELING OVER. GODS GELUKZALIGHEID, i Tim. VI. 15. De welke tot zyner tyd vertooncn vil de zalige Heer % l rrp II ot hiertoe hebben wy, in eenige voorgaande Verhandelingen, God als werkzaam omtrent zyne fchepzelen, volgens zyne Geeftelyke natuur, door zyn Verftand en Wil befchouwd. Al die werkzaamheden, te zamen genomen, komen onder dien eenen naam van Overaltegenwoordigheid voor, die wy in de voorgaande Verhandeling betracht hebben. Thans moeten wy God ook als werkzaam omtrent zich zeiven, door zyn Verftand en zynen Wil, aanmerken, in de nadere overweging van zyne Gelukzaligheid, die wy op de befchouwing van zyne Overaltegenwoordigheid thans billyk laaten volgen. Zy heeft haar opzicht op Hem zeiven , en moet Hem een voorwerp doen zyn van den roem en de liefde van redelyke fchepzelen, die God in deeze Volmaaktheid, als het doel van hunne begeerten, als de oorzaak en het voorbeeld van hun geluk, verplicht zyn te eerbiedigen. Van zelve Y 5 Pryfl Zam enhang en verdeeling van deeze Verhandeling.  Befchryving van de zaligheid in 't gemeen. f OVER GODS pryft dit onderwerp zich dan aan als overwaar» dig, om nader betracht te worden. Wy zullen hier, naar gewoonte, dus te werk gaan, dat wy Eerft de Gelukzaligheid, die God bezit , nafpeuren, en Ten tweeden onderzoeken , hoe Hy als een God van zaligheid zich aan de menfchen verheerlykt. §. II. Met eigenlyke naamwoorden van deeze Volmaaktheid behoeven wy, vermids die zeldzaam in 't heilig woord te vinden zyn, ons niet op te houden, (a) Wy gaan maar terftond ter zaake , om door eene gepafte befchryving het denkbeeld van het woord zalig, of zaligheid in t gemeen vooraf opcehelderen, en dan te zien, O welken zin aan God de zaligheid word toege[chfeven. In Ca) In 't O. T., zo veel my bekend is, vindt men niet uitdruklyk, maar wel by wyze van omfchryving, of van gevolg, deeze Volmaaktheid vermeld. En in 't N. T. heeft men het eenige woord Mxxxpio;, dat in twee plaatfen van God gebruikt wordt. 1 Tim. I. 11. VI. 15. Dit nu kan niet voor een zamengefteld woord gehouden worden. Maar koomt blykbaar af van pcxxxp, waar van ftetxxpes by de Poëten de zalige Goden betekent. Het ftamwoord hier van is pcx-Mq delengte, daarvan fixxepo? en y.xv.paq. Wat nu in 't lange uitgeftrekt is, word wel als een zinbeeld van voorfpoed en voortreflyke hoedanigheden aangemerkt, en hiervan heeft dat woord de betekenis van Gelukzaligheid gekregen. Hiervan verfchilt niet veel de oorfpronkelyke betekmis van het Hebr. h^K.  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 3'5 In 't gemeen zegt de zaligheid, dien ftaat van redelyke weezens, waarin en wanneer zy van kwaad bevryd zyn, en naar hunne natuur en omftandigheden het goede genieten. Deeze is de bekende, de eenvouwige, en duidelyke befchryving, die 'er van de zaligheid in 't gemeen gegeven wordt: deeze kan ook op God toegepaft worden , en ons het denkbeeld dat door Gods zaligheid gemeend wordt, uitdrukken, dies wy naar eene andere befchryving van het woord zaligheid niet behoeven om te zien. En in 't vervolg zal het blyken, dat deeze gegeven befchryving voldoende is. §. III. Wy merken de zaligheid aan als eenen teejiand van redelyke weezens. Want redenlooze dingen, die van zich zeiven onbevvuft zyn, van hun doen en laaten, van hun beftaan, en hunnen ftaat geen kennis hebben, zyn eigenlyk niet vatbaar voor de zaligheid: al het geluk of ongeluk, of liever het goed en kwaad van redenlooze onderwerpen, beftaat alleenlyk in zinnelyke aandoeningen van genoegen of ongenoegen, die flechcs eene zinnelyke of dierelyke blyïchap of droefheid kunnen uitleveren, maar niet met bewuliheid gepaard gaan. Redelyke weezens, die van zich zeiven, van hunnen toeftand, van hunne betrekkingen op andere dingen, bewuftheid hebben, die voorzien zyn met kennis van hun doen en laaten, en tuflchen goeden kwaad weeten onderfcheid te maaken, die hunne volmaaktheid of onvolmaaktheid opmerken, en daarin ge- noe- Opheldering van de befchry ving.  316* OVER GODS noegen en blyfchap fcheppen, of met ongenoegen en droefheid konnen aangedaan zyn: zyn de voorwerpen, die eigenlyk gezegd kunnen worden voor zaligheid vatbaar te zyn. Het kwaad en goed, dat hier in aanmerking komt, moet als een zedelyk en een natuurlyk goed en kwaad befchouwd worden, Het zedelyk kwaad is eene oorzaak van het natuurlyk kwaad, dat maakt ons rampzalig: het zedelyk goed heeft het natuurlyk goed tot zyn gevolg, het is eene oorzaak van genoegen, en doet onzen (laat wezenlyk volmaakter worden. Dan dewyl wy voorheen reeds nader verklaard hebben, waarin dit beltaa, melden wy daarvan thans niet meer. De bevryding van bet kwaad en de genieting van bet goed, die de zaligheid uitmaaken, moeten wy hier in haar volle ruimte opvatten, niet alleen voor dien toeltand zelve, maar ook de bewuftheid daarvan moeten wy 'er voornamelyk mede onder begrypen; dewyl deeze van het waare denkbeeld der zaligheid, voor welke redelyke weezens naar hunne natuur vatbaar zyn, niet kan gefcheiden worden. Iemand kan gelukkig zyn, en ondertufïchen dat niet weetende of ken« nende, zal hy zich als ongelukkig aanzien, en noodeloos kwellen. Een menfeh kan, by voorbeeld, veele goederen bezitten, maar wanneer hy het niet weet, zal zyne bezitting hem geen genoegen of vermaak baaren: by gebrek van kennis mirt hy ook dat volle geluk, dat zyne goederen hem konden uitleveren. Dus kan ook, aan de  GELUKZALIGHED. XVlIt Verh. 31? de andere zyde iemand in het kwaad fteeken, of in gevaar zyn vaneen toekomend kwaad, en van het nodige goed verfteken zyn, maar het een en ander niet weetende, zal hy geruft en vrolyk leeven, eenen zaligen toeftand naar zyne verbeelding genieten, terwyl hy waarlyk rampzalig ■s. Dat wy ondertuifchen in de befchryving dien toeftand zelve uitdrukken, ende niet van deszelfs bewuftheid melden, hoewel deeze de zaligheid haar volle beflag doet krygen, en als haare form uitmaakt, dat is ter oorzaake dat die toeftand zelve, daarin men van het kwaad bevryd, ende het goede deelachtig is, het weezen en den grond der zaligheid uitmaakt, zonder welken deeze niet zyn kan; is men in dien ftaat, deszelfs bewuftheid kan lichtelyk daarmeede verzeld gaan, en al had men die niet, men zou dan flechts in zyne gedagten niet gelukzalig zyn, terwyl men het echter in der daad is. En zo is, aan de andere zyde,hy niet gelukzalig, die zulks alleen door verbeelding, of in zyne droomen is: de bloote inbeelding kan hem in zynen ftaat vergenoegd doen zyn, en met ftreelende denkbeelden van geluk hem vervrolyken, terwyl de waarheid der zaake hem ontbreekt, en hy verre is van waarlyk gelukzalig te zyn. Zo is het, by voorbeeld , met de ingebeelde gelukzaligheid der Godloozen gelegen, waarvan wy ook een duidelyk Haaltje hebben in een deel van de gemeente te Laodicëa, waartegen dit vertoog gedaan wierd; gy zegt, ik ben ryk, ende verrykt gewerden, en  3i« OVER GODS en heb geens dings gebrek: een gelukkige toeftand in haare gedagten, doch niet in waarheid» Maargy weet niet, zegt Hy,die naar waarheid oordeelt, dat gy ellendig zyt, ende jammeriyk, ende arm, ende blind, ende naakt. Wy nemen hier het een en ander te zamen, de bevryding van het kwaad, en de genieting van bet goed, dewyl de zaligheid zonder het een of ander niet beftaan kan, maar beide ftukken influit. In de fchepzelen heeft dit onlochenbaar plaats. Deeze moeten,om gelukkig te worden, door de verkryging van het goede, bevryd worden van het kwaad , en naar mate dit laatfte wykt, zal 'er voor het eerfte plaats komen. De dood houdt niet op, dan door een begin van het leven, de duifternis verdwynt niet, dan door het licht, de naaktheid, de koude, de armoede en diergelyk kwaad , worden niet weggenomen dan door de kleederen, de warmte, den rykdom, en diergelyk tegengefteld goed. En dat het kwaad volftrekt geen plaats hebbe in God, dat Hy in tegendeel alle goed volmaakt bezitte, zullen wy, volgens de gegevene befchryving, vervolgens nader zien. Het kwaad en goed, waarvan wy in de befchryving melden, kan of een tegenwoordig; of een toekomend zyn, waaruit dan of eene dadelyke zaligheid ontftaat die men voor het tegenwoordige geniet, of eene zaligheid in hoope. Is het kwaad en goed in trappen onderfcheiden naar zyne natuur en omftandigheden, grooter of kleener, daaruit volgt  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 3it> volgt ook eene onderfcheiden maate of trap van gelukzaligheid, beantwoordende aan de gefteldheid der voorwerpen, die dezelve uitleveren. — Zulk een onderfcheid ontflaat 'er eindelyk ook uit de geffeldheid en vatbaarheid der onderwerpen , die de gelukzaligheid genieten, dewelke ruimer of bekrompener is, naar maate het verftand van een redelyk weezen grooter, en de bevatting van het kwaad, daarvan men bevryd is, of van het goed, dat men geniet, levendiger en duidelyker is, waarvan overzulks de klaarer bewuftheid, de aangenaamheid der aandoeningen, en de vreugde, afhangen. ■ En by gevolg moet een weezen dat van alle kwaad ten eenemaal vry is, dat al Wat goed is volmaakt en ongeftoord geniet, dat hiervan ook altyd de duidelykfte kennis en bewuftheid heeft, ongetwyfeit volmaakt gelukzalig, en het Allerzaligfte weezen zyn. Deeze byzonderheden dienen ter opheldering van de zaligheid zo als wy die in 't gemeen befchreven hebben, en zullen ten deele ons aanleiding geeven , om de Gelukzaligheid van God nader te leeren kennen, en ten deele ook ter befchouwing van de waare gelukzaligheid van redelyke fchepzelen ons opleiden. §. IV. De Gelukzaligheid van God is dan „ die Volmaaktheid van zyn Weezen, waardoori „ Hy van alle kwaad bevryd is, en alle goed,' „ overeenkomftig met zyne natuur, bezit. " (c) Ter (e) Wy zouden 'er byvoegeu kunnen, dat God uit d» bs- .Vat Gods relukzaigbeid zy?  310 OVER GODS Voorloopige aanmerkingen. bewuftheid daarvan in een zuiver ft en beftendig genoegen werkzaam is. Dan dewyl dat in het tweede lid van deeze befchryving opgeflooten ligt, en de bezitting van alle goed die bewuftheid, en het daaruit fpruitend genoegen, medebrengt, gelvk wy inde nadere verklaaring zien zullen, behoefden wy in de befchryving ' flat geene niet uitdruklyk te melden, het welk 'er by wyze van een wettig gevolg in begrepen is. Ter nadere opheldering van dezelve moeten wy dan die twee ftukken'in het byzonder nader overweegen, voor eerft, dat God van alle kwaad vry is, en ten tweeden, dat Hy alle goed over eenkomftig met zyne natuur bezit. §. V. Twee voorloopige aanmerkingen laaten wy hier voorafgaan, dat wy namelyk de geeftelyke natuur van God, om zyné Gelukzaligheid, nader te kennen, moeten vooronderftellen. Redelyke weezens, gelyk wy (§. 3.) hebben opgemerkt, zyn alleen voor de gelukzaligheid vatbaar. Hy is een Geeft, en als zodanig is Hy Gelukzalig, en uit hoofde van deeze natuur komC Hem ook deeze volmaaktheid toe. ■ Ook moeten wy ons hier herinneren, dat, gelyk onze bevattingen omtrent het Opperweezen in 't gemeen zeer bekrompen, en binnen naauwe grenfen beperkt zyn, zo ook omtrent deeze Goddelyke Volmaaktheid ons verftand veel te kort fchiet, en al ons doorzicht op verre na niet toereikend is, om dezelve naar behooren, ende in haare uitmuntende natuur te bezeffen. Echter kun-  GELUKZALIGHEID. XVI1L Verh. 3at kunnen wy uit eenige algemeene kundigtieeden, en vergelyking met andere waarheden, ons van het Opperweezen kennelyk , dezelve eenigzihs opmaaken, en daarvan een flaauw denkbeeld verkrygen. Dus mogen wy het eerbiedig wagen, om tot deze nadere befchouwing ohs te begeeven. §. VI. Wy moeten daarheen voor eerft brengen, dat God volmaakt van alle kwaad, ofte onvolmaaktheid vry is. Is nu het kwaad, dat hier in aanmerking komt, of een zedelyk, of een natuurlyk, waarvan het eerlte hec verfchil of de ongelykformigheid uitdrukt, die 'er is tusfchen de werkzaamheden van een redelyk weezen, en derzelver richtfnoer, of, met een woord, de onbefamelykheid der bedryven: cerwyl het laacfte al het geene behellt, waardoor de toeftand van eenig Weezsn onvolmaakter, of erger wordt: zo blykt het al haalt van zelve, dat hec eene noch het andere in God ooit kan plaats hebben. Het eerfte niet, of geen zedelyk kwaad, anders zonde genaamd; vermids Hy nooit anders werkzaam is, dan zo als het met alle zyneHooge Volmaaktheden overeenllemt en beftaanbaar is, zo als het Hem betamelyk is, en tot Eer van zyne Volmaaktheden ftrekc. En fchoon Hy, in dien zin, gelyk een fchepzel, niec gezegd kan worden aan eene wee verbonden ce zyn, als zynde de Hooge Wetgever, en Onafhangelyke Gebieder over al het werk zyner handen; zo is Hy nochtans zich zeiven eene wet. Het betamelyke van alie zyne werkzaamheden, en derzelver over- IV D. X een. God is vry van alle zedelyk. kwaad.  En van al le natuurlyk kwaad 3a» OVERGODS eenftemming met alle zyne Volmaaktheden, is de eeuwige en onveranderlyke, de noodzakelyke doch ook volmaakt vrye richtfnoer, naar welke Hy m alles en alles en altyd handelt. Nooit kan Hy tegen zich zei ven handelen, of iet doen, dat Hem niet betaamen zoude. Hy kan zich zeiven met verloochenen. Verre is God van Godloosheid, ende de Almachtige van onrecht. Hy is te rein van oogen, dan dat Hy het bwaad zoude zien, ik laare ftaan dan, dat Hy het zoude doen. Doch dit is by de betrachting van Gods Heiligheid nader getoond. §. VII. Is het dan zeker dat God ten eenemaal vry is van alle zedelyk kwaad, even zo ge. maklyk valt het ook te bewyzen, dat* in Hem het laafte zoort van kwaad , of een natuurlyk kwaad , geen plaats kan hebben. Trouwens, dac Hy niet onvolmaakter worden, of in geenen minderen ftaat komen kan, daarvoor zyn de zekerfte gronden, de overtuigendfte redenen. In Hem zeiven is 'tr niets, waarvan zulk eene verandering ontftaan , waardoor en waarom het hoogft volmaakte weezen minder volmaakt worden, of eenige of het minfte van zyne Volmaaktheden zoude verliezen; vermids Hy de Oneindige is, wiens Volmaakheden door een allernaauwft verband onafftheidelyk verknogt zyn, onvatbaar voor eenigen inbreuk, vericheuring, ofte vermindering. Buiten Hem is 'er ter weereld ook niets te verzinnen, of te begrypen, het welke in Hem zulk eene vermindering veroorzaaken zou, of  GELUKZALIGHEID. XFIlt Verh. 323 of in het minfte iet van zyne Volmaaktheden zou kunnen doen afgaan. Geen zedelyk kwaad in de fchepzelen kan Hem befmetten, en al het natuurlyk kwaad, daaraan zy onderhevig zyn, kan Hem in het minfte niet deeren, verandering noch vermindering in Hem te weege brengen. Hy moeft Ophouden de Onveranderlyke te zyn, indien 'er zulk eene verandering in Hem plaats hebben, of van zyne Volmaaktheden het minfte afflyten kon. Uit zyne voorheen verklaarde Onveranderlykheid en Eeuwigheid volgt ook dit, dat zyn beftaan nooit onvolmaakter worden, en dac Hy aan generlei natuurlyk kwaad ooit onderheevig zyn kan. Wy behoeven dan ook hiervoor geen nadere bewyzen optegeeven, maar mogen met't hoogfte recht dit als eene volzekere en on* lochenbaare waarheid aanmerken, dat God vry, en volkomen vry, dat Hy altyd ongenaakbaar, en oneindig afgefcheiden is van alle kwaad, wat naam het ook hebben mag. Dit is het eerfte ftuk, dac wy ter becrachcing van Gods Gelukzaligheid hebben opcemerken. §. VIII. Is Hy Gelukzalig, die van alle kwaad, I en zelf van alle vreeze des kwaads ten eenemaalf vry is, hoe veel te meer moeten wydit van Hen/ denken, die alle goed, hec hoogfte goed, volmaakc, en ongeftoord bezit? Dit baiioort in de tweede plaacs tot het denkbeeld van Gods Gelukzaligheid , en moet noodzakelyk daaronder betrokken worden. Hier hebben wy dan te onderzoeken, ~-~ dat God al hec goed volmaakt X a be- ly bezit l het goee.  Zedelyl en natuur lyk goed. 3H OVER GODS bezit, -— dat Hy daarvan zich bewuft is, en ( uit dien hoofde een verluftigend genoegen geniet. §. IX. Het goed, dat wy bier in aanmerking 'moeten neemen, kan even als het kwaad, tweezins onderfcheiden worden, in een zedelyk en in een natuurlyk goed. Het eerfte beftaat inde overeenkomft der vrye werkzaamheden van redelyke weezens met derzelver richtfnoer, en is dus de betamelykheid in hun gedrag, de rechtheid en heiligheid van redelyke wezens: en het laafte betekent dat geene, waardoor de toeftand van een Wezen volmaakt is, of beeter wordt. Nu moet buiten twyftl in die beide opzichten Gode het goede worden toegefchreven. Het zedelyk goed ; dewyl in alle zyne werkingen eene nauwkeurigfte overeenftemming is met zyne volmaaktheden, alle zyn ze Hem ten hoogften betamend, en ftrekken tot zyne Heerlykheid: gelyk uit zyne Heiligheid volgt, en, by tegenftelling, uit het gene wy aanftonds zeiden nopens het zedelyk kwaad, blyken kan. En wat aangaat het natuurlyk goed, dat bezit Hy zekerlyk op de volmaakfte wyze. Al wat tot de volmaaking van zyn Weezen behoort, en Hem Gelukzalig doet zyn, bezit Hy, en dat is Hy zelve. En 'er is geen volmaaktheid, of zakelykheid, die Hy niet op de volmaakfte wyze zoude bezitten. En alle die Volmaaktheden, die 'er in Hem zyn, maaken dat goed uic, het welkHy als pen Gelukzalig weezen bezit. Dit is het eigenlyke denkbeeld van  GELUKZALIGHEID. XVIII Verb. 325 Vim Gods oneindigheid, by welker befchouwing wy dit ftuk breeder verklaard hebben. En beftaat Hy van en uit zich zeiven, gelyk ons by de betrachting van zyne Onafhangelykheid ge. bleeken is; Hy bezit dan ook alle goed en Volmaaktheid van en uit zich zeiven, en bygevolg ook voor zich zeiven , zynde zich zelven het hoogfte goed. Hieruit is het ook nu klaar, dat Hy dat goed nooit verliezen, kwytraaken, of eenig gebrek van goed hebben kan; dewyl het töt zyn Weezen en natuur onaffcheidelyk behoort, goed, en het hoogfte goed te zyn, en vooral, gelyk wy het hier hebben te befchouwen, goed en Algenoegzaam te zyn voor zich zelven. §. X. Dan of iemand al de bezitter mogte zyn van wenfchelyke goederen, indien hy het niet weet, zal het hem weinig baaten en geen genoegen uitleveren; dat men zich daarvan bewuft zy, behoort mede tot de natuur der gelukzaligheid, (§• 30 Dit legt ook mede in hec denkbeeld van Gods gelukzaligheid opgeflooten. Deeze kennis en bewuftheid van het goed, dat men bezit, is zekerlyk eene volmaaktheid, en in God eene volmaaktheid, die mede behoort tot het goed, het welke Hy uit kracht van zyne Natuur bezit; vermids het eene blykbaare onvolmaaktheid, en een gebrek fan goed zyn zoude, indien Hy het goed, dat Hem eigen is, niet kende. Doch dit Hechts optemerken, kan ons hier genoeg zyn» dewyl 6y de befchouwing van zyne Alweetenheid getoond is, datHy zich zelve kenne, en zelve X 3 het ïy is zich iaarvau sewuft.  326 OVER GODS hec voorwerp zy van de werkzaamheden van zyn Oneindig Verftand. En zekerlyk! is onze God Groot van Verftand, is 'er geen doorgronding van zyn Verftand, en moeten wy in Hem eene onnafpeurlyke diepte des rykdoms zyner kennis eerbiedigen? zo fpreekc het van zelven, dat Hy op eene allerduidelykfte wyze zieh zelven kenne, van alle zyne Volmaaktheden , van derzelver hoogfte betamelyk heid, onderlinge zoetfte overeenftemming, en onverbreeklyk verband, de levendigfte bewuftheid hebbe. En dus zjch zelven als het Allerbeft en Algenoegzaam Weezen aanmerkende , kan het niet anders zyn , of deeze kennis van Hem zelven moet mede de natuur van zyne Gelukzaligheid uicmaaken. §. XI. Dit leidt ons dan tot het laatfte ftuk, dat tot de Zaligheid van God behoort, en waardoor derzelver denkbeeld, voor zo veel haare natuur, aangaat, voltooid wordt, dat namelyk God, ter oorzaak van de kennis., die Hy van zich zelven heeft, in zich zelven een verluftigend genoegen, eene heilige vreugd,', en onftoorbaar vermaak heeft, 't Is zo gelegen met eindige weezens, want gelyk de bewuftheid van onvolmaaktheden, het bezef van eenig kwaad, dat drukr, of dreigt, misnoegen, droefheid, en hartzeer baart; zo baart in tegendeel de kennis van het goed, dat wy bezitten of verwachten, ruft, ver» genoeging, blyfchap , en verluftiging in het goede- En dat dit op de volmaaktfte wyze aan God, moet worden cqegefchjreyen , daaraan is geer* fwy- En heeft daardoor in zich zei ven genoegen,  GELUKZALIGHEID. XVIIL Verh. 327 twyfel. De volmaakte kennis van Hem zelven, konnenwyons niet voordellen als eene enkel befpiegelende daad van zyn Verdand, wy moeten daarmeede in ons begrip eene werkzaamheid van zyn oordeel vereenigen, waardoor Hy zich als het bede en Algenoegzaam weezen goedkeurt, en op zich zelven, naar zyne gadelooze volmaaktheden het waardig zyn, den rechten prys delt: wy zullen dan ook niet nalaaten hunnen te denken , dat zyn wil in eene volmaakde liefde omtrent Hem zelven werkzaam is, dat Hy zich zelven tot een voorwerp van zynen Wil en deszelfs neigingen heeft, en alles, wat Hy wil, om zich zelven wil, werkzaam zynde uit Liefde tot zyne Volmaaktheden, welken Hy zich in alles, dat Hy doet, ten doel delt. En hieruit moet dan volgen, dat Hy in zich zelven met een verluftigend genoegen berud, een volmaakt en ondoorbaar vermaak, eene zuiverde en onuitfpreekelyke blyfchap geniete. De allerduidelykde en aarr fchouwende kennis, die Hy van zich zelven heeft, baart Hem het allergrootd vergenoegen, dat met generlei misnoegen verzeld gaat en nooit daardoor gedoord kan worden. En het is onmogelyk dat God aan zich zelven, of aan eenigen zyner Eigenfchappen geen behaagen zouden hebben. Zo weinig als 'er iet, dat niet goed is, in Hem zou kunnen plaats hebben, zo verre is het ook, dat Hy aan iet in Hem het minde misnoegen zou hebben. Hy is ten vollen met zich zelven te vreede, en in zich zelven berultend. Die laatde, X 4 ge-  Overeenftemmingvan Gods Gelukzalig heid met jsvne andc re Volmaakthe ■ den; 3?3 OVER GODS gevoegt by de voorgemeldde zaaken, maakt dan. eigenlyk en volleedig het denkbeeld van Gods Gelukzaligheid uit. §■ XII. Wy hebben deeze dingen ter verklaaring van Gods Gelukzaligheid hier maar kortelyk getoond , dewyl ze in de voorgaande Verhandelingen breedvoeriger verklaard zyn, en dus hier onderlteld konnen worden. Wy moeten nu nog kortelyk den zamenhang van deeze met alle Gods Volmaaktheden nafpeuren, waarby ons nog het een en ander zal voorkomen optemerken, het geene wy tot hiertoe voorby gegaan hebben. Gods Onaf hangelykheid geeft al aanftondsons grond om Hem ais een Gelukzaiigft Weezen aantemerken. Want gelyk de afhanging van een ander een bekrompen denkbeeld van zulk een weezen medebrengt, en het goede, dat men bezit, doet bepaald en onderworpen zyn aan en van den wil des geenen, van welken men afhangt; zo vloeit in tegendeel uit de Onaf hangelykheid het denkbeeld eener volmaakte Gelukzaligheid. Deeze moet aan een Weezen, dat van zich zelven beftaat, eigen zyn; vermids wy zulk een Weezen niet anders kunnen aanmerken, dan als vry van alle kwaad te zyn; vermids 'er geen kwaad van zich zelven beftaan,dat is onafhangelyk zyn, en dus ook in een Onafhangelyk Weezen geen plaats hebben kan: daar in tegendeel de bezitting van het goed, dat van zich zelven beftaan kan, eigen zyn moet aan den Onafhangelyken. ~—~ Gods Volmaaktheid overtuigt ons ing-  GELUKZALIGHED. XVIII. Ver\>. 3*^ insgelyks van zyne Gelukzaligheid, vermids deeze niet zonder geene, en geene niet buiten deeze beftaan kan. Want bezat Hy alle wenfchelyke Eigenfchappen, zonder zich zelven te kennen, zonder zich zelven te beminnen, en in zich zelven een verluftigend genoegen te hebben, hoe zoude daar eene overeenftemming tuflchen die Eigenfchappen van zulk een Weezen plaats hebben? Hoe zoude dit met de Volmaaktheid beftaan kunnen? Aan het een of ander kwaad onderhevig te zyn zou zekerlyk eene onvolmaaktheid, en het een of ander goed te miflen, een blykbaar gebrek zyn. Maar vry te zyn van alle kwaad, en alle goed te bezitten, is buiten tegenfpraak Volmaaktheid : hoewel die de grootfte niet zyn kon, indien een weezen al vry van het kwaad, maar niet alle goed deelachtig was, gelyk het ook niec beftaan kan, alle goed te bezitten, indien niec zulk een Weezen ten eenemaal en voor aityd van alle kwaad vry was. Al wat goed is te bezitten is Gelukzaligheid, (§. 9.) en dit -'is juift het denkbeeld van Gods Oneindigheid, die alle Volmaaktheden, en bygevolg dan ook de Gelukzaligheid influit, vermids deeze onlochenbaar als eene Volmaaktheid van weezens, die 'er vatbaar voor zyn , by allen moet aangemerkt worden. En vermids God de hoogfte zaligheid bezit, en daarin alle fchepzelen, welker zaligheid by de zyne niet in vergelyking kan komen, oneindig overtreft; zo word die billyk alsOnmeetelyk aangemerkt. En voor zo veel wy hec goed in God X 5 niet  33* OVER GODS Vervolg hiervan. niet al kennen, en het gene wy daar van kennen, en geloven, Hechts oppervlakkig bezeffen , zo betaamt het ons zyne Gelukzaligheid als Onbegrypelyk te eerbiedigen. — Zyne Onteran» detiykheid dient tot een krachtig bewys voor zy* ne Gelukzaligheid , en geeft aan dezelve eenen grootften luider. Want Hy, die alle goed in en van zich zelven bezit, moet noodwendig Gelukzalig, en daarin zich zelven altoos gelyk zyn: aan geen vreeze des kwaads onderhevig, voor geen afflyting en vermindering van eenig goed vatbaar, kan Hy nooit van zich zelven verfchilten. De Gelukzaligheid is Hem zo eigen als zyn Weezen , tot het welke ze onaffcheidelyk be- hoorc, en onveranderlyk in Hem is. Dit blykt ook uit zyne Eeuwigheid, dewyl Hy zonder begin beftaande altyd een Gelukzaligft beftaan moet gehad hebben, altyd in kennis van, in liefde tot, en met verlultiging in zich zelven, moet werkzaam geweeft zyn: en was 'er ooit een einde van die Gelukzaligheid te vreezen, zy kon geenzins volmaakt zyn: eindeloos te zyn, en Gelukzalig te zyn, ftaan hier op eene hoogte, en zyn onaffcheidelyk verknogt. De Eeuwigheid van God geeft een vergrootend en ophelderend licht aan het denkbeeld van zyne onbegonnen en onophoudelyke Gelukzaligheid. §. XIII. Zyn redelyke Weezens eigenlyk maar vatbaar voor de Gelukzaligheid, (§. 3.) God die een Geeft is, moet dan zekerlyk ook «teeze Volmaaktheid bezitten, die werkzaamheden  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 33* den onderdek, welke aan Geeften eigen zyn. en geenzins in eenen ftaat van werkeloosheid of leedigheid gelegen is. — — Hierom zien wy ook van Paulus i Iim. VI, 15. 16. by Gods Zaligheid zulke Eigenfchappen gevoegd, die ons de Geeftelyke natuur van Hem vertonen, dat Hy onjlerflykbeid bezit, ende een ontoegankiyk licht bewoont, den welken niemand gezien heeft, of zien kan. Zyn redelyke weezens, niet on- verfchillig hoedanig een leeven zy bezitten, maar verdienen hunne werkzaamheden dan eerft, met het grootfte recht en in den grootften nadruk, den naam van een leeven, wanneer zy met aangenaamheid en vrolykheid verzeld gaan, waarin het welleeven van geeften beftaat; terwyl zy» hiervan verfteeken, niet vry zyn van den dood" Gods Leeven kan dan ook van zyne Gelukzaligheid niet gefcheiden, maar moet als een ftaat van heuchelykfle werkzaamheeden, een aangenaamft Leeven aangemerkt worden: gelyk doch het leeven en gelukkig te leeven dikwils als een en het zelfde met elkander verwiflèld wordt. Gods Alweetenheid, voor zo veel Hy zich zelven daardoor op de volmaaktfte wyze kent, vloeit in het denkbeeld van zyne Gelukzaligheid mede in, (§. 10). Levert de kennis en ontdekking van waarheden voor redelyke weezens een grooft, en alle zinftreelende vermaaken verre overtreffend genoegen uit, Gods wetenfehap die over alles gaat, en alle waarheden te gelyk, en op het allerduidelykfte begrypt, kan dan ook niet anders als  33» OVER GODS ais mee een redelykft en zuivert! vermaak verzeld gaande, begreepen worden. Oneindige kennis baart niet minder dan Oneindige Gelukzaligheid. —■— Is de wysheid eene Volmaaktheid, die geen gering genoegen voor redelyke weezens uitlevert; Gods Wysheid, waardoor Hy zich zelven als het befte Weezen beoordeelt, en goedkeurt, op zich zelven den hoogden prys ftelt, en in alles zo te werk gaat, als het voor zyne Volmaaktheden betamelyk is, en Hem tot Heerlykheid ftrekt, is Hem jeen altoos overvloeijende bron van genoegen en Gelukzaligheid. Zal nu deeze beftendig en onveranderlyk zyn, ongenaakbaar voor alles wat haar benadeelen kon, zy moet met de Almacht vermaagfehapt zyn, die alles wat Hem tot genoegen ftrekt, ontegenftaanbaar werken, en alles waardoor dat geftremd mogte worden, afkeeren kan. En gelyk de Gelukzaligheid buiten de Almacht weinig in zou hebben, zo moet in tegendeel het bezitten van deeze eene oorzaak en bron van geene zyn. Gods Vryheid in zyne werkingen behoort, zo wel als de Onafhangelykheid van zyn Weezen, mede tot zyne Gelukzaligheid. Want gedwongen te zyn,noodzakelyk te werken, of bepaald te worden door uitwendige reden, dat begrypt elk wel aanrtonds onbeftaanbaar te zyn met de volmaakte Gelukzaligheid : en had zo iet plaats in God, het zou voor hem te vreezen zyn, dat die uitwendige Hem tot zekere werkingen beweegende redenen te eeniger tyd aan zyne Gelukzaligheid zouden afbreuk  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 333 breuk doen, en dezelve ftremmen: dan dewyl Hy met eene onbelemmerde Vryheid alles werkt naar zyn eigen welbehagen, kan ook dit in een redelykft genoegen zynen invloed hebben, en als een grond van zyne Gelukzaligheid meede aangemerkt worden. — Zyne Heiligheid zegt niet anders dan dat vryzyn van alle zedelyk kwaad, en de bezitting en werking van alle zedelyk goedf waarin wy getoond hebben, dat de Gelukzaligheid beftond: Gelyk de Heiligheid, aangemerkt als eene Liefde, die Hy tot zich zelven heeft, ook mede de Gelukzaligheid uitmaakt. Werkt Hy volgens zyne Liefde tot het goede buiten zich niet anders en uooii, dan zo als het Hem betaamt, cn met alle . zyne Volmaaktheden overeenkomt, waarvan het tegendeel in redelyke weezens onruft, misnoegen, droefheid, verwekken, en hun geluk ftremmen zoude; zyne Heiligheid beeft dan tn zich zelven ende in zyn werk, dat tot zyne eere ftrekken moet, een verluftigend genoegen, en onftoorbaare Gelukzaligheid. Gods Goedertierenheid vertoont zich als eene vriendelyke metgezellin van zyne Gelukzaligheid: zo zeer als nyd, afgunft, en bekrompenheid in het mededeelen, onbeftaanbaar zyn met de Oneindige Goedheid, zo zeer ftryden ze ook tegen de volmaakte Gelukzaligheid, die het gelukkig maaken van haare fchepzelen bedoeld, en daardoor zich openbaart en mededeelt, en dit is juift de Wil en de uitwerking der Goedheid. Met Gods Waarachtigheid gaat zyne Gelukzaligheid zo  334 OVER GODS zo mauw als met zyne Onveranderlykheid en Heiligheid gepaard, en het is zeker een genoeglykfi werk van een Gelukzalig weezen de waarachtigheid in alle opzichten te oeffenen. Dus moeten wy ook zyne Rechtvaardigheid aanmerken, vermids het Hem ten hoogden betaamt , zyn gezag over redelyke fchepzelen te oeffenen, wetten aan hun te geeven, hen daarnaar te regeeren, en te vergelden overeenkomdig met hun gedrag. Hierin heeft zyne Eer een groocft belang, dit is overzulks een verludigend werk van den volzaligen God, die, fchoon Hy naar zyn recht wraak oeffent over de booze daden, echter in de ongeftoorde bezitting van zyne volmaakte Gelukzaligheid blyfc. Zyne Overahegenwoordigheid, waardoor Hy alles werkt, en van zich doet afhangen, geeft Hem aanleiding, om zich als het gelukzalig weezen te openbaaren, het welke niet alleen in zich zelven genoegen wilde neemen, maar ook aan fchepzelen buiten zich, in het mededeelbaare van zyne Gelukzaligheid zich bekend te maaken, een heilig vermaak vindt. Uit aanmerking van deeze volmaakte en onveranderlyke Gelukzaligheid zyn redelyke fchepzelen Hem verplicht de Heerlykheid toetefchryven: Heerlykheid en Gelukzaligheid zyn naauw vereenigde Bevalligheden, die elkander minzaamd de hand geeven. — En eindelyk, dat God eene Onafhangelyke, eene Volmaakte, en ongedoorde Gelukzaligheid bezit, en de bron is van alle Zaligheid, die 'er ooit  GELUKZALIGHEID. XVÏIL Verh. 335 ooic aan fchepzelen medegedeeld word, dat geefi ons een bewys van zyne volftrekte Eenheid, ver, mïds deeze Volmaaktheid Hechts in een Eenig weezen kan plaats hebben. En vermids deeze. niet verfchilt van zyne overige Eigenfchappen, nrar uit dezelve vloeit, zo moeten wy ook hierby zyne volmaakte Eenvouwigheid eerbiedigen. §. XIV. Deeze Gelukzaligheid, die wy billyk aan God toefchryven, die de natuur der zaak, by het redenlicht ons vertoont, die by uitnemen heid tot het kennelyke van God moet gebragi worden, was den Heidenen niet onbekend, die door overvloedige getuignifTen betoond hebben, dat deeze waarheid by hun als ongetwyfeld aangenomen wierd. (d) Zï (d) Niets is 'er by hun zo gemeen dan de Goden Zaligen te noemen, en hun eene volmaakt gelukzalige natuur t ot" een allerzalig ft leven toeteichryven , en de Godheid als altyd Gelukzalig aautemerken. Cicero in zyne Boeken, over de Natuur der Goden gefchreven, in weiken hy de Wysgeeren over dat onderwerp zintwiftende invoert, en de gevoelens onderzoekt van de fekte der Epikureën, der Stoïken, en der aanhangeren van Plato, doet hen allen, hoe zeer ook. in veele byzonderheden verfchillende, daarin echter overeenftemmen, dat zv de zaligheid als eene kennelykfte Eigenfchap aan de Godheid toefchreven , waaromtrent de Wysgeer en de ongeleerde overeenlïemmen, en dit be. grip, als een door de natuur in aller gemo. deren ingeprent denkbeeld, onderfteüen. Zy gaven daarvan ook voldoende redenen-. Aristoteles zegt.- " dat men de „ Goden zaligen noemt, ter oorzaak van hunne vreugde: dat God de hoogfte Gelukzaligheid toekomt, dewyj Gedagten en misvattingen der Heidenen omtrent God- Gelukzaligheid.  336 OVER GODS Zy oordeelden de Gelukzaligheid zo wezenlyk aan God te behooren, dat dit een van de weegen was, langs welken zy poogden uittevinden welke Eigenfchappen Gode mogen toegefchreven worden , en welke niet. Zy gaven acht welke dingen met de Gelukzaligheid beftaan, of niet beftaan konden: al wat eenige Gelukzaligheid te kennen gaf, en eenige Volmaaktheid was, daar meede overeenftemmende, Ichreeven zy Hem toe, als eene Eigenfchap, der Goddelyke Natuur paffende; maar, daar het anders meede ge- le- „ Hy in de volmaakte befchouwing van zich zelven ge„ duurig werkzaam is. En , dat Hy noodzakelyk Ge„ lukzalig zyn moet, om dat Hy in zich zelven Alge„ noegzaam is, en geen ding behoeft. " Cleanthf.s , een Sto'ik, befchryft het hoogfte goed " als zich zelven „ bezittende , nuttig , en altyd voordeelig , zonder „ vreeze, moeiten, of ongemakken, helpend, m alles „ met z;ch zelven overeenftemmend * enz. PiUTARchus, tegen de Stoïken twiftende, vroeg " welke kun„ digheden zyn 'er meer gemeen by de menfchen, dan „ dat de Goden eeuwige vreugde genieten, en vry zyn „ van alte menfchelyke ongemakken? Plotinus, een navolger van Plato, bewyft Gods Heiligheid met Gods Eeuwigheid, en de Eeuwigheid uit de Zaligheid, eu befluit, "dat dewyl God alles bezit,ende niets behoeft, „ Hy niet van elders, maar van en in zich zelven Ge„ lukzalig is. " Apud (Pfanner. Tbeol- Gent. II. 23. 30 ) Hesiodus {Op et dies p. 112. 144O vergeleek de eerfte menfchen in hunnen blyden gelukftaat by de Goden, dewyl zy zonder moeiten, verdriet, of ongemakken , onder eenen geduurig ruimen toevloed van allerlei goed en genoegen leefden. En bekend is het, dat by de Romeinen de Gelukzaligheid voor eaie Godin gehouden, ea gediend wierd.  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verb. 337 legen was, dat weerden zy van Hem, als onbe* tamelyk, om van Hem gezegd te kunnen worden, (e) Zo verre ging zelf de overreeding by de Heidenen, dat de Gelukzaligheid als eene nood" endige Eigenlchap der Godheid moeft worden aangemerkt , dat zommige, om naar hun begrip die gemaklyker aan God te kunnen toefchryven, en ftaande te houden, Gode alle werkingen naar buiten onttrokken, de fchepping van het Heelal, en de altyd duurende werkingen der Voorzienigheid over al het gefchapene lochenden; en den oorfprong der weereld aan eenen toevalligen zamenloop van ondeelbaare ftofjes of beginzeltjes toeichreven, en voorts de weereld in haar verdere beftaan aan haar zelven overlieten. Die was in 't byzonder het wanbegrip van Epicurus en zyne aanhangeren: hy begreep het als onbeftaanbaar met Gods volmaakte Gelukzaligheid, ruft, en vergenoeging, dac Hy met al de ondermaanfche dingen, en zelfs met de allerminften, zich zoude bemoeijen, en door omtrent de zelve geduurig te werken, en ze te bertuuren, zich vermoeijen: dit fcheen hem eene verftooring en vermindering van Gods zalige ruft en vergenoeging in zich zelven mede te brengen. De vreeze hier voor, en het onbetamelyke hiervan deed hem IV. D. Y om- Ce) Deeze is de welgegronde aanmerking van den Heer Tiiaotson , waarvan Cicero over de natuur der Goden tot een Haaltje kan dienen.  338 OVER GODS omtrent Gods zaligheid andere gedagten omhelzen, dat hy liever koos, en beter dagt, Gode eene werkeloosheid, ledig en onverfchilligheid omtrent de dingen buiten Hem toetefchryven, dan dat hy deeze onbetwidbaare Volmaaktheid aan het fchynend gevaar van eenigen inbreuk en vermindering zoude blootgedeld laaten. Maar wy moeten dit billyk als een wanbegrip, waar in veele ongerymde dwaalingen zamenloopen, aanmerken en veroordeelen. Veri.eerdelyk wordt Gods Zaligheid gefield in eene werkeloosheid te beftaan , dewyl het uit de befchouwing van haare natuur blykt, dat zy uit Hem betamelyke werkzaamheden omtrent Hem zelven , en de dingen buiten Hem , die tot zyne Heerlykheid (hekken , ontftaa. 't Is een valfch begrip, wanneer men zich verbeeldt,dat Oneindige Wysheid en Almacht ooit door de zorg en het beduur van dingen buiten Hem vermoeid of benadeeld wierden. En gelyk deeze vreeze zonder grond is, zoo is het ook Gode onbetamelyk, dat men de fchepzelen van Hem onafhangelyk wil maaken, daar het Hem in tegendeel ten hoogden betaamt alles, te aller tyd, en op allerlei wyze van zich te doen afhangen, en daardoor aanleiding te hebben tot eene heerlyke openbaaring van zyne Volmaaktheden , die vooreen groot gedeelte, buiten deeze afhangelykheid van alle dingen zouden verborgen blyven. Zyne Goedheid moed dan onmededeelzaam worden, zyne Almacht zonder uitwerking, zyne Vryheid zonder oeffening, zyne  GELUKZALIGHEID. XVIll. Verh. 339 ne Wysheid zonder beezigheden blyven. Daar het tegendeel zeker genoeg is, dat namelyk betamelyke werkzaamheden de bron zyn van vergenoeging, van blydfchap, van gelukzaligheid, en derzelver weezen uitmaaken. §. XV. In 't heilig Woord vinden wy de Gelukzaligheid ook meede onder de Goddelyke Volmaaktheden gebragt, hoewel daarvan zoo uitdrukkelyk en dikwyls niet als wel van andere Volmaaktheden gemeld wordt: mogelyk, om dat deeze, als eene bv het natuurlicht, en uit de rede den menfchen bekende, ende by allen toegeftemd wordende Volmaaktheid, aangemerkt, en in eene nadere Openbaring onderlteld kon worden. Ondertuflchen is het zeker genoeg volgens Gods Woord , dat Hem de Zaligheid eigen zy. Paulus noemt Hem den Zaligen God 1 Tim. I. 11. en VI. 15. en geeft ons deeze zyne Eigenfchap ook te kennen, wanneer hy Hem befchryfc als den Heer van hemel en aarde, die niet van hemel en aarde, die niet van menfchen handen gediend wordt als iet behoevende. Hand. XVII« 24. 25. Gelyk wy die ook moeten onderitellen in zulke plaatfen , waarin ons Gods Algenoegzaamheid wordt uitgebeeld, volgens en uit kracht van welke geen menfeh noch ander fchepzel Hem op eenigerlei wyze in het minfte profytelyk zyn kan. De getuigniften van het Woord voor die Volmaaktheden, die in het denkbeeld van Gods Gelukzaligheid invloeijen , hebben wy op hunne plaats aangehaald, enherhaalen ze hier niec. Een Y a en Bewyzen uit de H. schriftuur.  34° OVER GODS en ander, hier heen nader behoorende, melden wy Hechts. Dat Gode vermaakingen worden toegefchreven, Spreuk. VIII. 30. is een bewys van Zyne Zaligheid , zoo ook wanneer wy van eene rufte Gods gemeld vinden , waardoor zyn goedkeurend en verluftigend genoegen in zyn werk wordt uitgedrukt., Gen II. a. en elders; vooral wanneer Gode eene blydfchap en verheuging wordt toegefchreven : De Heere verblydde zich in zyne werken. Psalm CIV. 31. De HEERE zal zich over u verblyden ten goede, gelyk als Hy zich over uwe vaderen verblyd heeft. Dlut. XXX 9. Ik zal my over hen verblyden, dat Ik bun weldoe. Jkrem. XXXII. 41. Gelyk de bruidegom vrolyk is over de bruid, alzo zal uw God over u vrolyk zyn. Jesaj. LXII. 5. Deeze blydfchap wordt Hem ook toegefchreven, wanneer Hy aan zondaaren zyne heilige Rechtvaardigheid openbaart, in geduchte wraak over hun te brengen. Dus zegt Mofes: gelyk als de HEER zich over u verblydbeeft, u goed doende, ende uvermenigvuldigende, alzo zal de HEER zich over u verblyden, u verdoende, ende u verdelgende. DtuT. XXVIII. 63. Het zinbeeld van een licht, zoo dikwyls in het H. Woord gebruikt, dient ook om de zaligheid van God uit te drukken. Ook moeten wy zulke plaatfen hier heen brengen, waarin God als de eenige bron en volmaakte oorzaak van alle gelukzaligheid van redelyke fchepzelen befchreven wordt; waarby onderireld wordt, dat Hy, die andere weezens buiten zich ge-  GELUKZALIGHEID. XVIJl Verh. 341 gelukktg maakt, zelve ook volmaakt Gelukzalig moet zyn. Hierom worde 'er gezegd : by U is de fontein''des levens Psalm XXXVI 10. God noemt zich zelven denfpringader des levendigen waters. Jer>:m. II. 13. Verzadiging van vreugde is by Uw aangezicht, liefykheden zyn in uwe rechtehand eeuwiglyk , was de hetuiging van Meffias Psalm XVI. n. In den HEERE onzen God, beleed de kerk, « Ifraëls heil.jzK.FM. III. 23. En met het vertoog van deeze waarheid, dringc Hy rampzalige Adamskinderen, om in zyne gemeenfehap hunne zaligheid te zoeken. IVendet u naar my , cn wordet behouden, alle gy einden der aarde , want Ik ben God, machtig en genoegzaam om te behouden , ende niemand meer. Daar is geen Heiland behalven my. Jesaj. XLV. 22. XL1II. ij. LV. 2. 3. en op andere plaatfen. (Q Y 3 § XVI. Cf) Dat de Jooden ook aan God de Gelukzaligheid toefchreven, blykt uit hunne getuigniffen. Dus fchreef'RAlbo {De Fundam. L. II. c. 15. apud VorsiN Ibeol. jfud. L. II. c 6.) " De gezegende God geniet een vermaak in zich zelven, wegens de fchooiih ;id, de Vol„ maaktheeden en Heerlykheid, die Hy bezit; zoo dat „ Hy niets anders buiten zich nodig heeft. . . . Zyn vermaak hangt ook niet af van d'iiizen buiten Hem , „ het zy ze verganglyk, het zy ze bellen Jig zyn: maar „ Hy beeft het volftrekt in zich zelven. " Die zelfde getuigt: De fchriftuur eigent nan God de vreugde toe, j, Psalm ClII. 13. en onze Meefters zeggen in hun ,y boek van de wyze om te zegenen: Vreugde is 'er ' „ in Gods wooningen: en dit wierd by de plechtighe- „ den \  342 OVER GODS Onderfcheid tusfchen God.< ende der fchepzelen Gelukza. ligbeid. §. XVI. Zvnnu redelyke weezens in't gemeen gelyk wy voor de gelukzaligheid vatbaar, (§. 3.) en dus gefchapene geeften, Engelen of zielen der menfchen, in ftaat om die te genieten, gelyk zommigen van hun die ook dadelyk bezitten : het blykt echter uit het verhandelde, dat 'er tuflchen de Gelukzaligheid van God , fchoon ze als eene mededeelbaare Eigenfchap werde aangemerkt,en de gelukzaligheid van de fchepzelen een aller- grootft onderfcheid zy. ■ Zoo wy Hechts op de natuur der Gelukzaligheid letten, vinden wy haaft, dat zoo zeer Gods Alweetenhe'd, Almacht, en Onveranderlyk Beftaan de bekrompene wetenfchap, de naauwbegrensde krachten, en het geduurig afwiflèlend beftaan der fchepzelen overtreft, zoo oneindig en onmeetelyn ook het onderfcheid zv tuflchen zyne ende hunne Gelukzaligheid. Hy alleen is van en door zich zelven Gelukzalig , die, als de Algenoegzaame, alles bezit in zich zei /en, wat 'er tot de Gelukzaligheid behoort; Maar geen fchepzel heeft zyn geluk en vvelvaaren van zich zelven; alle die gelukkig zyn , hebben het aan zyne vrye en goed- gun- „ den ter inzegening van het huwlyk dikwyls gezegd, „ Ibid. Ook ftelt hy, dat, " dewyl alle Gods Eigen„ fchappen oneindig zyn, zyne Uefiykbeden , fHD'W / „ ook oneindig moeten zvn. 1 Ibid- c. 9. In de plaats „ van dit woord gebruikt hy ook dat van HITOU" / vreugden , en getuigt ; " dat God in zyne oneindige volmaaktheden zich vermaakt, |TJJ/ of verluftigt.'» Waarby niet anders dan Gods Gelukzaligheid gedagt kan worden.  GELUKZALÏGHED. XVIII. Verh. 343 gunftige bedeeling te danken , en ten aanzien van menfchen mag het in het byzonder gezegd worden , uit Genade zyt gy zalig geworden* ende dat niet uit u, het is Gods gave. In Hem, in zyne gemeenfchap en genieting , door eene heuchelyke vereeniging met Hem, hebben zy alleen al hun geluk. Hy is de eeuwige bron van Gelukzaligheid, die nooit verdroogen kan: daar zy in hunnen voorfpoed evenaaren aan eenen boom, die geplant is aan de waterbeeken, en door duizenderlei oorzaaken vermindering in hun geluk ondergaan kunnen. Hunne zaligheid is ook maar onvolmaakt en ten deele , indien zy al van 'c kwaad of geheel , of ten deele bevryd zyn, het ontbreekt hun echter aan de bezitting van het goede in deeze of geene opzichten , allengskens by trappen moeten zy het verkrygen; onvatbaar zynde, om alles wat zy bezitten kunnen, op eenmaal te bezitten : kunnen zy ook afneem en en minder worden, zy kunnen ook toeneemen, voortgaan en vermeerdering ontvangen in het goede, en dus gelukkiger worden , naar maate zy van God , de bronwel hunner zaligheid het goede zoeken, en nader met Hem vereenigd worden, of blyven: Maar God bezit de volmaakte Geluk, zaligheid te gelyk altyd, en onveranderlyk. Hy is de Zaligheid zelve , in welken geen gebrek ooit kan plaats hebben. Zyn genoegen is het allerredelykfte, reinlte, en beftendigfte vergenoegen: terwvl dat van eindige weezens dik wyU met veelerlei misnoegen verzeld gaat, en uit eene Y 4 zin-  344 OVER GODS Gods Ge- lukzalig heid wierd verheer lykt door zyne werken naar buiten. zinnelyke kennis fpruit, dewelke doorgaans donker ende verward is, waardoor dan ook hun genoegen zoo zuiver niet zyn kan : Waarvan het tegendeel in God plaats heeft. §. XVII. Dewyl nu deeze Volmaaktheid boven andere, eu zoo wel als zyne Goedertierenheid, mededeelzaam is, zoo dienen wy ook nader te zien, hoe God zich als een Volzalig Weezen naar buiten, en byzonder aan den menfeh, heeft willen openbaaren, tot zyne Heerlykheid. Het Heel al moet ons hier tot een doorluchtig gedenkteeken en onwraakbaar getuignis voor deeze Goddelyke Volmaaktheid (trekken. Het verbaazend werk der fchepping , waardoor Hy als buiten zich zelven heeft willen uitgaan, en betuigen, dat Hy de Gelukzaligheid, die Hy geniet, niet voor zich zelven behouden, maar aan Weezens buiten zich , die 'er vatbaar voor waren, mededeelen, en hen gelukkig maaken wilde, levert ons hiervoor bewys op. Hy, die uit en in zich zelven alles bezit, dat tot een gelukkig!! beftaan behoort , dat de zaligheid volmaakt doet zyn,die een onftoorbaar genoegen, zuivereblydfchap, en heilige verluftigingen, in zich zelven altoos bezat, en eindeloos behouden zal; Hyhad buiten zich niets noodig, en behoefde geen fchepzelen óuiten zich voorttebrengen, ten einde daardoor zyn geluk in 't minfte bevorderd worden, af eenige vermeerdering krygen zoude : gelyk iet ook niet kon : terwyl het ook geen inbreuk yden , of aan vermindering onderhevig geweeft zyn  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verb. 345 zyn zoude , had Hy goedgevonden , om geen een fchepzel buiten zich daarteftellen. Hy heeft dus in de fchepping van het Heel-al niets anders kunnen bedoelen, dan de openbaaring en mededeeling van zyne Gelukzaligheid aan weezens buiten zich, om zien daardoor te verheerlyken. Hierom heeft Hy door de fchepping zoo veel goed en geluk aan alle weezens medegedeeld, als met zyne hooge Wysheid, met de natuur en vatbaarheid der fchepzelen beftaanbaar was, en ter bereiking van zyn heerlyk einde met hun diende. Levenlooze fchepzelen bragt Hy voort tot nut en dienft van de levenden, en veelen van deeze zoort > zoo wel als geenen , tot menigerlei gerief voor de redelyken, om hen daardoor ook in hun leeven , naar hunne omftandigheden , gelukkig te doen worden. Dat onder de leevenden de meefte zoorten flechts een zinftreelend goed, en vluchtig geluk, genieten, benadeelt geenzins zyne mededeelingen van geluk, die daardoor niet als bekrompen en fchaars kunnen aangemerkt worden; naardemaal zulke fchepzelen als redelooze, onbewuft van zich zelven , voor grooter geluk niet vatbaar zyn. Dat zy ondercuflehen zoo veel geluk niet genieten, als zy wel konden, en hunne vatbaarheid toeliet, is by toeval, dat ik zofpreeke, of ter oorzaak van redelyke weezens', om en tot dienft van welken zy voortgebragt zyn. In het begin was alles goed , en zoo gelukkig als het zyn kon, dat God in al zyn werk een goedkeurend en verluftigend genoegen hebben kon: Y 5 maar  346* OVER GODS maar door de zonde van den menfeh is de natuur van veele fchepzelen verbafterd, en de aarde vervloekt geworden , daardoor zyn veele fchepzelen aan ongelukken onderhevig geworden. OndertufTchen is hun beftaan en leeven met de zinnelyke voordeden, welken zy geduurende hun leeven genieten , fchoon ook met zinnelyke ongemakken verzeld, hun zulk een geluk, dat alle onvolmaaktheden en gebreeken , aan welken zy onderheevig zyn, noch wel kan opwegen; waarom zy onder alle hunne rampen noch naar het leeven hygen, en zeer ongaarn dat verliezen. In de fchepping ftraalt het dan door, en de Voorzienigheid omtrent al het gefchapene bewyft het geltaadig, dat God een Volmaakt Gelukzalig Weezen zyn moet , een onuitputtelyke bron van Goedheid en geluk voor al zyne fchepzelen, welken Hy ter heerlyke openbaaring van zyne Algenoegzaamheid en Gelukzaligheid, zoo veel mogelyk is, gelukkig doet zyn. §. XVIII. De redelyke fchepzelen zynhetechter in 't byzonder, die voor Gelukzaligheid vatbaar zyn, aan welken God zich als het Volzalig Weezen mededeelen en verheerlyken kan. De Engelen , van welken wy uit het heilig Woord kennis hebben , kunnen benevens den menfeh in de gelukzaligheid deelen ; zoo veelen zy in hun eerfte beginzel ftaande gebleeven zyn, moeten wy hen als zalige geeften aanmerken, die vry van alle kwaad, en beveiligd in het goede, dat beftendig genieten; en in Wysheid, en Heiligheid, met Byzonder aan den menfeh in den ftaat der rechtheid.  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 347 met bewuftheid daarvan, werkzaam zynde,Gods goedkeuring wegdragen, en in zyne gemeenfchap zalig zyn. Doch deezen gaan wy thans voorby, om nader te zien , hoe God zich als het Volzalig Opperweezen aan den menfeh in 't begin ontdekt heeft, en van dien verheerlykt wierd. Deezen had God gefchapen naar zyn beeld, en dus gelukkig gemaakt. Hy wift, geduurende zyne onfchuld , van geen kwaad , en was daaraan ook niet onderheevig. Zyne uitmuntende gedaante, waardoor hy boven alle fchepzelen op de aarde verheeven was — het kunftig geftel van zyn ligchaam, opgelegd tot allerlei werkingen, hoedanigen door geen andere fchepzelen verricht konden worden — de ruime overvloed van fchepzelen , die aan hem onderworpen , hem tot dienft en nut waren, allerlei genoegen en vermaak naar zyn uitwendig beftaan uitleveren konden, — het aangenaam Paradys, dac heerlyk lullhof, hem ter wooning gegeven , waarin hem niets ontbrak, dat onzondige verluftigingen kon uitleveren — en vooral zyne redelyke vermogens, hem boven alle zienelyke dingen medegedeeld, waardoor hy in ftaat was, om dat goede met bewuftheid en genoegen te genieten, en zich te verheugen in zyn lot. — Deeze waren de voorrechten waardoor zich God, als Gelukkig in zich zelven, en genegen omden menfeh gelukkig te maaken, ontdekt had. Doch deezen waren Hechts de minfte en laagfte uitwerkzelen van de mededeelzaame Gelukza- lig-  34 8 OVER GODS ligheid van God. Grooter en weezenlyker geluk had Hy den menfeh , die 'er vatbaar voor was, gefchonken , waarby de genoemde voorrechten maar als kleinigheden te rekenen waren. Maar Gods beeld gefchapen , was hy in 'c begin vry van alle zedelyk kwaad, goed en recht van God gemaakt , en met dat geluk begunitigd , dat hy zynen Maaker, in deszelfs doorluchtige Volmaaktheden konde kennen, en gekent heeft als het hoogfte goed, alle volmaaktheden zonder het minfte gebrek bezittende, alles om zyns zelfs wille werkende, volmaakt en onftoorbaar Gelukzalig in zich zelven, waardig alle liefde, genegenheden, allen lof en verheerlyking van zyne redelyke fchepzelen. By dat licht, waarin hy de Gelukzaligheid van God befchouwde , zaghy zich zelven ook in zyne betrekkingen verplichting op God, dien hy, als zynen Weldoener in wederliefde te omhelzen, en als zyn groote einde te verheerlyken, fchuldig was. Daarby vond hy zich zelven vatbaar voor een ruimer geluk en grootere Zaligheid, die in de vereeniging en gemeenfehap met God , in de genieting van Hem , als zyn hoogfte Goed: zyn heuchelyk lot kon worden. Hierin was toen de Volmaaktheid en de gelukkige ftaat van zyn verftand gelegen; terwyl zyn wil ook niet misdeeld was van het geene tot deszelfs gelukzaligheid kon dienen. Hartelyke begeerten, oprechte genegenheden , en eene heerichende liefde tot Hem , van welken de voltooijing van zynen gelukftaat afhing , bezielden zynen  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verb. 349 nen wil. Overreedt van de betamelykheid van het waarneemen zyner plichten , diende hy God in liefde , en was Hem gewillig naar het voorfchrift van deszelfs Wetten gehoorzaam, beluft om deszelfs eer te bevorderen; tot welke plichten hy zich uit een beginzel van betamelyke zelfsliefde, en eenen ingefchapen trek naar grooter, en een beftendig geluk, vond opgewekt, om daarvoor , langs den van God hem aangeweezenen weg , zyne voldoening te zoeken. Dit was zyn vermaak, en hierin beftond het geluk en de volmaaktheid van zynen wil. Uit de kennis van deezen zynen ftaat, en zyne heuchelyke voorrechten , uit de bewuftheid van zyne met zyne verplichting, overeenftemmende werkzaamheden, fproot in zyne konfcienfie eene blyde ruft, een goedkeurend genoegen in zyn lot, eene wenfchelyke blydfchap en gelukzaligheid, die in 's menlchen ziel over alle haare vermogens de liefelykrte invloeden verfpreiden , en met een zuiver vermaak hem naar den uitwendigen menfeh, en omtrent de fchepzelen, tot zyn gebruik daargefteld, deeden werkzaam zyn. Dus bezat de rechtgefchapen menfeh Gods beeld , en was in eenige flaauwe trekken, een getuige en deelgenoot van de Gelukzaligheid van zynen Maaker; terwyl hy als zalig in hoop leven kon, in de zekere verwachtirg, dat, indien hy in deszelfs liefdedienft getrouwelyk bleef volhar. den , en langs den rechten weg , in de nadere vereeniging en gemeenlchap met God, zyn geluk zocht  35° OVER GODS Terwyl hy zyne zalig her inden dienft van God bedoelen mag. zocht te bevorderen, dan ook de volmaakte Gelukzaligheid in de nadruklykfle genieting van God als zyn hoogfte goed , zyn eeuwig lot zou worden. Dus had God zyne Gelukzaligheid aan den menfeh uitgelaaten , en wierd daarin geduurende des menfchen eerften ftaat verheerlykr. §. X X. 't Verdient hier echter bedenking,of die begeerte naar de gelukzaligheid, wel als eene beweegreden van den Godsdienft , en de voldoening aan dezelve als eene betamende bedoeling kan aangemerkt worden voor den menfeh, volftrekt en altyd verplicht, om God te verheerlyken ? By de valfchelyk genaamde Myftieken, wordt dit ten hoogften afgekeurd, en eene on. baatzuchtige liefde, die van alle eigen belang afziet, eene verlochening, waarby men onverfchillig zyn moet omtrent het verlooren gaan, of zalig worden , geëifcht, en aangedrongen. Dan zulk eene liefde zal in de daad niet anders dan eene blinde liefde blyven, en die zelfs verlochening niet anders dan als een verre gedreven werk, en vrucht van fterke verbeeldingskrachten kunnen aangemerkt worden. Ten minften de verheerlyking van God , die wy bedoelen , en onze Gelukzaligheid die wy zoeken moeten , zyn geenzins onbeftaanbaar, maar door zyne Alwyzehand onaffcheidelyk verknogt. God wordt door ons verheerlykt, wanneer wy Hem kennen, liefhebben , gehoorzaam zyn , en ons kwyten van alle die plichten , waartoe wy , uit aanmerking van zyne Volmaaktheden , gehouden zyn : en juift daarin  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 351 daarin legt onze gemeenfchap met God, de genieting van Hem. Dit is onze Gelukzaligheid. Tot zyne Verheerlyking zyn wy verplicht door zyn Onafhangelykheid , en onze afhangelykheid van Hem dringt ons, om onze gelukzaligheid van Hem te zoeken. Het eerfte gebiedt ons zyne Heiligheid, en tot het laatfte lokt en trekt ons zyne Goedertierenheid. En waartoe zoude God de begeerten naar Gelukzaligheid , in zyne gemeenfchap alleen te verzadigen, in ons binnenfle gelegd hebben , indien wy niet op eene onzondige wyze de voldoening daarvoor by Hem zoeken mogten? Of zal het Hem mishagen konnen, dat wy allerplechtigft toonen, dat wy Hem als den Algenoegzaamen erkennen , van welken wy eeniglyk al ons heil zoeken ? Zal het niets te beduiden hebben, dat Hy tot zynen dienft en grootmaaking ons opwekt door vertoogen van het nadeelige, dat 'er in ons verzuim ligt; of ons aanfpoort door verklaaringen van de wenfchelyke vruchtgevolgen, die 'er uit het waarneemen van onzen plicht zullen opryzen ? Is het krachteloos, dat Hy betuigt: waarom weegt gy uw geld uit voor het geene , dat geen brood is , ende uwe» arbeid, voor bet geene dat niet verzadigen kan? Hooret aandachtiglyk naar my , ende eetet het goede , ende laatet uwe ziele in vettigheid zich verlu/ïigen? Of wanneer Hy zegt: die my vindt, vindt het leeven, ende trekt een welgevallen van den Heere. Maar die tegen my zondigt, doet zyne ziele geweld aan, alle die my haaten heb- ben  35* OVER GODS D^or zy nen val heeft Hj de zalig- ben den dood lief? Mogen wy hec verfmaaden, als Hy verzekerc, een belooner te zyn der geenen die Hem zoeken , te zullen eeren die Hém eeren, met de kroon der gerechtigheid ende des leevens ? Worden deeze niec onder alle de beweegredenen tot onzen plicht als de fterkfte meefl in 't H. Woord aangedrongen ; te weeten , dat onzen arbeid niet ie del is in den Heere ? Des een edelmoedige Mofes zich niet fchaamde, dac de Apoftelen in het oog hadden, daar de bloedgetuigen het bitterlte om leeden, om de vergelding des loons , daar de Zaligmaaker zelve op de vreugde zag , die Hem was voor gefteld, die Hem bet kruis deed verdragen , en de fchande verachten : dat mogen wy billyk in den dienft van God , in onze pogingen , om Hem te verheerlyken, bedoelen, en geen betamelyker werkzaamheden omtrent zyne Gelukzaligheid kunnen wy oeffenen, noch haar grootere eer geven, dan wanneer wy by Hem ook onze Gelukzaligheid zoeken. Zoo dat het te verwonderen is, dat hec tegengeftelde gevoelen, tegen de reden enfchriftuur zoo vlak ftrydig , noch zoo veel veld heeft kunnen winnen in de weereld. Deezen uitflap moeften wy hier doen, by de befchouwing van de werkzaamheden van den menfeh ter verheerlyking van God als den Gelukzaligen. §. XX. Zoo gelukkig nu de menfeh was in zynen eerften ftaat, alvorens hy gezondigd had, zoo ongelukkig heeft hy zich gemaakt door zyne over-  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verk 353 overtreding. Verbyfterd door debekoorende re-( denen van de oude Hang, verviel hy tot die bui- < tenfpoorige dwaasheid , dat hy een ingebeeld en( fchyngoed voor het waarachtige aanzag, en goed kon vinden, om zyne gelukzaligheid langs eenen anderen weg te zoeken , dan hem van God was voorgefchreven; ja die te zoeken door een middel , dat hem van God verboden was. Aan een zinllreelend goed zich vergaapende , fcheide hy zich, door eene moedwillige vervreemding, van zyn hoogfte en het waare goed, den alleen Zaligen God , de eenige bronwel van zyn weezenlyk en waarachtig geluk , en gedroeg in deezen zich niet naar de waardigheid van zyne, boven enkel dierelyke weezens verhevene natuur, niet volgens zynen plicht, en de ingefehapene begeerte naar een wezenlyk en beftendig geluk. Ongelukkig aan het fchepzel zich verllaavende, beging hy de fnoodfte dwaasheid , en maakte zich tot een dienftknecht van laage dingen , hy beroofde zich van Gods beeld» van alle weezenlyk geluk. Aan het zedelyk kwaad maakte hy moedwillig zich fchuldig, en haalde daardoor allerlei droevig en het hoogfte kwaad zich op den hals, waarby hy teffens alle begeerlyk en waarlyk gelukkigmaakend goed moeft derven. Op dat ongelukkig bedryf, en al ta laat, helaas! ziende wat hy gedaan had, en hoe deerlyk hy bedrogen was, vond hy in zyn binnenlle rampzalige befchuldigingen en verwyten , beklemmende vreeze , en benaauwende wroegingen , die hem voor den ZaIV. D. Z ligen Kïd van 3od verlonkerdnde onterd.  354 OVER GODS Gelyk nocl •jedaan wordt var zynenako melingeu. ligen God deeden vlieden , en zich verfteeken, als of hy zyn ongeluk ontloopen kon , en niec overal by zich had. Droevigfte. tekenen, dathy het hoogfte goed verloren had, dac hy in eenen ongelukkigen coeftand zich geftort, en het grootfte kwaad zich berokkend had ! Ierwyl hy, hec beeld van den zaligen God miflènde, zich nu den onzaligen helle geeft , den vyand van God en al zyn heil, gelyk gemaakt, en onderworpen had, moetende nu rampzalig , naar ziel en ligchaam, in dit leeven op aarde zyne daagen llyten, in hec bange vooruitgezicht , en de geduchte verwachting van de vry grooter en eindelooze rampzaligheid, die hem na dit leven eens zou treffen, i §. XXI. In dit rampzalig lot heeft nu onze eerfte ftamvader alle zyne nakomelingen na zich getrokken , allen in eenen ongelukkigften ftaat geftort; voor zoo veel niet alleen die zonde van dien ftamvader, en het verbondshoofd, aan zyn geheele nageflagc van God op eene onberispelyke wyze worde toegereekend: maar ook alle Adamskinderen in zyne voetftappen treeden, en zich aan een verfmaaden van den Zaligen God, eene fchandelyke verlochening van deeze zyne Volmaaktheid , fchuldig maaken. Want dit is nu zedert den val, het ongelukkig beftaan en gedrag van alle menfchen , dat zy God , het hoogfte goed, de eenige oorzaak van hun geluk, vaaren laaten, van Hem geen kennis hebben, met eene koele onverfchillisheid om-rent Hem zyn ingenomen, op zyne gunft geen prys ftellen, van liefde Gods  GELUKZALIGHEID. XVJIL Verk 35^ Gods en begeerten naar hun waare geluk verfteken zyn , en zyne gemeenfchap gering achten* Verbyfterd door hunne dwaasheid en blindheid merken zy alleertlyk aan dat voor oogen is, en de dingen , die men ziet, vergaapen zich aan hec fchepzel , zoeken hunne ruil, en boeten hunne luft aan de begeerlykheid der oogen , begeerlykheid des vleefches, en de grootsheid van dit leeven ; daar zy hun hart en genegenheden aan opdragen , hun vermaak en genoegen in ftellen. Gods beeld nu mifTende, van waare Wysheid en heiligheid verfteeken , maaken zy aan die dwaasheid en boosheid zich fchuldig , die ten uiterften hoon en fmaad voor den Zaligen God , en ten bewyze van het rampzalig beftaan van ftervelingen ftrekt. Ontzetiet u hierover , gy hemelen! ende wordet verfchrikt , wordet zeer woe/l , [preekt de HEEK. Want myn volk heeft twee boosheden gedaan. My , den [pringader des levenden waters, hebben zy verlaaten, om zich zelven bakken uit te houwen, gebrookene bak' ken, die geen water houden. En in een meededoogend beklag over hunne dwaasheid vraagt God : Waarom weegt gy uw geld uit voor het geene, dat geen brood is, ende uwen arbeid voor het geene , dat niet verzadigen kan ? Die dog is fchyn voor het weezen, den vloek voor den zegen, ja den dood boven het leeven te kiezen. Zoo verre gaat de dwaasheid en boosheid van ftervelingen , dat zy , van God ten eenemaal afkeerig, zich hoe langs hoe meer van Hem verZ 2 wy-  356 OVER GODS Waaruit volgt, dat God, ter Eere vaa zyne Gelukzaligheid, den zondaar aan eeuwige rampza ligheid moet over geven. wyderen, en van alle waare gelukzaligheid, die alleen by en van Hem te verkrygen is, Izich vervreemden ; en , geprikkeld wordende door die inwendige en aangeboorene zucht naar gelukzaligheid , hun hart en genegenheden verflingeren aan dingen buiten God, waarin geen weezen is, die de wydgaapende begeerten nacr een oneindig goed niet verzadigen kunnen , maar den armen geeft leedig laaten , en niet anders dan onruft, wroeging , kwelling , een bitterft naberouw, ja met een woord, eenen rampzaligen toeftand voor tyd en eeuwigheid baaren. Rampzalige bedryven voorwaar! waardoor zy van den weg ter zaligheid afdwalen , voorzoo veel in hun is, aan hun eigen ongeluk arbeiden , en hunne eeuwige rampzaligheid bevorderen. §. XXII!. En dit is het onvermydelyk gevolg, dat de zondaar uit kracht van Gods Gelukzaligheid te wachten heeft. Want verdonkert hy door zyn gedrag , zoo veel in hem is, deeze Goddelyke Volmaaktheid, verlaat en verzaakt hy zynen fchepper en Weldoener als het hoogfte goed, is hy zoo onverfchillig omtrent deszelfs gunft, die eeniglyk hem gelukkig kan maaken, laat hy den ' vollen bron van Zaligheid vaaren, zoekende el. ders zyn geluk en genoegen: God kan dan ook daaromtrent niet onverfchillig zyn. Hy moet en zal de Eer van deeze zyne Volmaaktheid handhaven , en den dwaazen overtreeder zyne zalige gemeenfchap onttrekken, hem naar het goeddun. ken van deszelfs eigen hart aan het kwaad over- gee-  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 357 geeven, ja het hoogde en onherdelbaar kwaad hem doen treffen. Zyne Wysheid heeft hier een onaffcheidelyk verband tuflchen beiden gelegd, waardoor het eene het andere naar zich fleept; naar welken zamenhang het niet anders zyn kan, of zy , die het hoogde goed mifièn , en van de zaligheid verdeeken zyn , moeten aan het hoogde kwaad onderhevig, en dus eindeloos rampzalig zyn: gelyk iemand, die zyne oogen fluit voor, ende zich afwende van het Jicht, noodzaakelyk in de duidernis moet omdoolen; en die het leeven verfmaadt , zich den dood ten prooi geeft. Ook kan Hy , naar zyne Heiligheid , zich in zyne zaligmaakende gemeenfchap niet meededeelen, aan onheilige verfmaderen van zyne goederen, die de voorwerpen zyn van zyn misnoegen en zynen haat , in welken Hy geen welgevallen kan hebben. En uit kracht van zyne Rechtvaardigheid kan Hy niet nalaaten , het verfmaaden en onteeren van zyne Gelukzaligheid met geduchte wraak te bezoeken , en den zondaar, van alle Gelukzaligheid voor eeuwig beroofd , aan hec hoogde en eindeloos kwaad overtegeven. Kwaad dat te ontzachlyker zyn zal, naar maate de verbeurde Gelukzaligheid groot is, die veelen door het Evangelie aangebooden, doch van hun zinneloos verwaarloosd wierd. En hoe zullen zy ontvlieden, die op zulk eenegroote zaligheid geen acht neemen ? Dus moed God, verfmaad als hec Gelukzaligd Weezen, aan den zondaar zich verheerlyken, en dien met eeuwige rampzaligheid vergelden. Z 3 $. XXIII.  Doch in Kriftus uierd Go( Gelukzaligheid ver heerykt, door deszelfs dadelykegehoorzaamheid. 358 OVER GODS §. XXIII. Dan langs deezen weg zoude de Gelukzaligheid van God niet in het beminnelyke van haare mededeelzaame natuur ontdekt zyn geworden. Had zy zondaaren voor eeuwig in een rampzalig verderf vaaren laaten , zonder iemand van hun gelukkig te maaken; zy zoude in den vollen luifter, waarin zy zich kon geopenbaard hebben, nooit van Itervelingen gezien zyn geworden. Maar Gods Zoon, als een Zaligmaaker tuflchen beiden gekomen, heeft haare verdonkerde eer wederom ontdonkerd , en veroorzaakt, dat zy zich in het zaligen van zondaaren wederom openbaaren en verheerlyken kon. Door het mededeelzaame van Gods Gelukzaligheid is 'er van eeuwigheid een Weg beraamd , langs welken zondaaren op eene Gode betamelyke wyze zouden behouden worden , om God als eenen God van zaligheid, ja, yan volkomene zaligheid te genieten. Met dat oogmerk heeft de Zoon van Gods Liefde, het eeuwig voorwerp zyner heilige verludiging, eq des Vaders vermaak , voor de grondlegging der weereld, met zyn harte willen Borg worden, en de voldoening aan de Rechten der Godheid, ter herdelling van de eer der verfmaadde Gelukzaligheid van hec Opperweezen, op zich genomen, om een Zaligmaaker yan rampzalige menfchen te worden, Waar dat eeuwig genade voornemen is Hy , een deelgenoot van al'e Goddelyke Volmaaktheden, en in zich zelven eeuwig gelukzalig zynde, in de weereld gekomen, en verliet die hemel geweden van vreede, vreugde en zaligheid»  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. $59 heid, daar Hy onder de lofzangen der zalige Engelen zyne beftendige wooning had kunnen genieten. Hy heeft voor eenen tyd zich ontdaan van die Gelukzaligheid, die Hy, als de waarachtige God , genieten kon , en die vreugde , dat genoegen , en de blydfchap , by Hem van eeuwigheid bezeten, willen derven, wanneer Hy de natuur van menfchen aannam , aan behoeftige fchepzelen gelyk wierd, en in die betrekking zich begat, datlly, even als andere menfchen, de zaligheid buiten zich zoeken moeft , om dezelve voor hun te verwerven. En nademaal het Gods welbehagen en verbond met den menfeh was, om hem de zaligheid niet anders, dan langs den weg van eene volmaakte en beftendige gehoorzaamheid te doen verkrygen, die, deeze dingen doende, leeven zoude; zoo moeft de Zaligmaaker als Borg ook deeze voorwaarde vervullen, en aan de gebiedende Wet zich onderwerpen , om dezelve beftendig in alles, door eene volmaakte gehoorzaamheid, te vervullen ; verplicht, om voor zich zelven , langs denzelfden weg met andere menfchen , de genieting van het hoogfte goed te zoeken. Hy erkende God ais het Zalige Opperweezen , en eerbiedigde in Hem die Volmaaktheden, waardoor Hy de hoogfte en eene ongeftoorde Gelukzaligheid bezit, en uit zyne overvloedige Algenoegzaamheid ook aan behoeftige fchepzelen dezelve kon mededeelen ; betuigende, dat 'er verzadiging van vreugde is by zyn aangezicht, en UefykbeSen in zyne t-echteband'eeuvjiglyk. God» Z 4 als  36o OVER GODS fin door gynjyden, als het beminnenswaardigll weezen , flelde Hy zich tot een voorwerp van zyne hoogachting en liefde , en zogt in de gemeenfchap van Hem zyne hulp, zyn geluk, en hoogfte goed: vindende in den dienll en de gehoorzaamheid aan Hem zyn genoegen, zyn vermaak, en blydfchap; waarom Hy betuigen kon, dat het zyne fpyze was, des Vaders wil te doen; weetende, dat zyn gebod het eeuwige leeven is. Gode waren alle zyne begeerten geheiligd en opgedragen , welke Hy in ernllige en aanhoudende gebeden zoo dikwyls voor Hem ontboezemde : terwyl Hy alles buiten God, als onvoldoende voor redelyke fchepzelen , om hun een waarachtig en beftendig geluk uitteleveren , erkende , en door zyn gedrag een volmaakt voorbeeld gaf van de verlochening en gefpeendheid aan de weereld, en al wat daarin is; dat de vertooning ende aanbieding van alle koningryken der weereld, ende derzelver heerlykheid , Hem niet bekooren konde , maar als een min begeerlyk goed van Hem verworpen wierd ; terwyl zyne vrywillige armoede , zyne matigheid, zyn vlieden voor weereldfche eer wanneer men Hem die opdragen, en Hem tot eenen koning maaken wilde, beweezen, hoe zeer,hoe beftendig Hy aan alle fchyngoed verlochend was. Dus eerde Hydoor zyne volmaakte gehoorzaamheid , naar den plicht, ende in de plaats van menfchen , God als den Gelukzaligen. §. XXIV. Dan dewyl ftervelingen ook aan het verfmauden der Goddelyke Gelukzaligheid zich had-  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verb. 3^1 hadden fchuldig gemaakt, en daardoor de berooving van alle goed, en het ondervinden van eene eeuwige rampzaligheid waardig waaren , moeft Hy ook als Borg hiervoor de ftraffen lyden, en was aan allerlei kwaad onderheevig. Onzaalige ontmoetingen , rampen, ongemakken, fmerten, en ellenden van allerlei zoorten , naar ziel en ligchaam, troffen Hem op eene verregaande wyze. Armoede, honger, dorft, vervolgingen, hoonende fmaadredenen , en yflèlyke laftertaal, verzelden Hem geduurende den geheelen loop van zyn leeven , die in de plaats van zulken ftond, dewelke aan de tegengeftelde zinftreelende fchyngoederen zich vergaapt, en daarover den zaligen God hadden laaten vaaren , en hierdoor al wat aangenaam en gelukkig is, naar den uit en inwendigen menfeh verbeurd , zich voor eeuwig allerlei kwaad waardig gemaakt hadden. Doch in 't byzonder was het op het einde van zyn leeven, dat Hem eene opftaapeling van kwaad overkwam, en Hyklaagen moeft: kwaadenzonder getal hebben my omgeeven, myne ongerechtigheden hebben my aangegreepen, dat Ik niet heb konnen zien, zy zynmeenigvuldiger dan de haairen myn hoofds, ende myn hart heeft my verlaaten. Wanneer Hy van zyne vryheid beroofd , gevangen , door banden en flaagen mishandeld wierd, en by de grievenfte befpotringen de bitterfte fmerten moeft uieftaan, ten dood veroordeeld, van zyne kleederen beroofd, indeuitterfte naaktheid aan 't vervloekte mootdhout van Z 0 \ lee-  $62 OVER GODS 't leeven beroofd wierd. Zoo moeft Hy naar zyn gezegend ligchaam, van alle aangenaam goed en verkwikkingen verfteeken, met het uiterfte kwa*d bezogt en geftraft worden. Maar vooral moeft Hy ook naar zyne heiligfte ziel, het goede, waarin zyn geluk en leeven was , derven , van God het hoogfte Goed verlaaten worden, de invloeden van deszelfs zalige gunft en hartverblyvende Liefde miflèn, en buiten alle vertroofting in bitterfte droefheid en doodelyke benaauwdheid het lot der geenen ondervinden, die den zaligen God verlaaten hadden: ondervinden, hoe groot en kwaad de zonde is , en welke rampzalige gevolgen die naar zich fleept. Het was tog niet minder dan het hoogfte kwaad, dat Hem trof, toen Hyklaagen moeft : Myne ziel is geheel bedroeft tot den dood toe ; ert wanneer Hy , onder de vervaarlykfte duifterniflèn naar ziel en ligchaam, hangende, moeft uitroepen: Myn God.' Myn God! waartm hebt Gy my verlaaten? In deeze fpiegelftraffen van den Zaligmaaker moeft het voor alle weereld openbaar worden, wat het in heeft, God den fpringader des levenden waters te verlaaten, hec Gelukzalig Oppertveezen, en Hoogfte Goed te verfmaaden, en die eer , die Hem wegens zyne Gelukzaligheid van redelyke fchepzelen moet gebragt worden, Hem te onthouden. Deeze is Hem nu van den Middelaar wederom gegeeven , en in haaren luifter herfteld, Hy heeft dezelve door zyn doen en lyden verheerlykt, en zich zelven daardoor de vol- maak-  GELUKZALIGHED. XV1IL Verh. 36*3 maakte gelukzaligheid, verzadiging van vreugde, en eeuwige liefelykheden , die Hy nu , bevryd van alle kwaad , bezit , verworven ; terwyl Hy daardoor de oorzaak geworden is, dat God zich in zyne Gelukzaligheid door Hem , als Zaligmaker, aan her uitverkooren geflagte mededeelen, en in hun gelukkig te maaken , eeuwig verheerlyken kan. §. XXV. Daartoe is thans door den Zaligmaker de weg gebaand. Nu kan deeze bemn nJy ke Volmaaktheid van het Opperweezen haare heil ryke invloeden mildelyk verfpreiden ter bekeering, heiligmaaking, en vertroofting van den zondaar, om hem hier by aanvang en voortgang weezen lyk gelukkig te maaken: terwyl zy zich eens volheerlyk zal openbaaren in deszelfs eeuwige en volmaakte zaligheid na dit leeven, het geen wy in eenige byzonderheden nu noch hebben te befchouwen, In de bekeering des zondaars , die de eerfte trap is, langs welken hy uit zynen onzaligen toeftand ter bezitting van een wenfchelyk geluk raakt, leert hy , by het onderwys der zaligmaakende Genade, zichzelven, als liggende in eenenrampzaligften ftaat, en de zonde als het hoogfte k war. d, met werkzaammaakende overredingen , kennen. Deeze waarheden, voorheen by hem flechts oppervlakkig en in het afgetrokkene erkend, en toegeftemd , befchouwt hy dan met toepafllng op zich zelven , zy laaten hem niet leedig, en hebben dan behoorlyke invloeden op zyn gemoed. Da Nu kan 3od zyne jelukzaigheid verïeerlykenh des zonaars beieering.  3^4 OVER GODS De indrukken van zyne zonden , het bezef van zyn gevaar , de vreeze voor het uiterft ongeluk, doen hem met verlegenheid over zynen ftaat,met mededoogen omtrent zich zelven, en met droefheid en berouw over zyne zonden bezield zyn. Hv ziet by dat Goddelyk licht , het welk zyn hart beftraalt, hoe nietig, hoe onvoldoende , hoe vluchtig alles buiten God is , dat zynen koftelyken geeft niet baaten, maar eeuwig leedig laaten zal, en dat hy een ongelukkigft fchepzel is, al had hy de geheele weereld gewonnen , zoo hy ondertuffchen fehade leed aan zyne ziele. Verfoeijen en fchaamen moet hy zich , dat hy zoo lang fchyn voor weezen omhelft, de fchaduwen en iedelheid nagejaagd, en met zwynendraf zich gevoed heeft, en by die buitenfpoorige dwaasheid , in het uiterfte gevaar, van rampzalig te vergaan van honger, zoo ongevoelig kon leeven. Hy ziet dan , dat by God alleen de zaligheid is, dat Kriftus Jefus de eenige Zaligmaaker, dat de zaligheid in geen anderen is , ende ook onder den hemel geen andere Naam onder de menfchen gegeven is , door welken wy moeten zalig worden , Dit brengt hem tot die belydenis met de kerk : waarlyk te vergeefs verwacht men het van de heuvelen, ende de meenigte der bergen; waarlyk in den HEERE onzen God is Ifraëls heil.' By dat onderwys van Gods zaligmaakende genade , aan welke hy eeniglyk die klaare en werkzaammaakende bevattingen, of de verlichting van zyn  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 365 zyn verftand , te danken heeft, worden ook zyne genegenheden bekoord , en zyn wil nadruklyk , edog liefelyk , overgehaald , om God in Kriftus, langs dien welgeordenden verbonds weg, te zoeken tot zyn deel en eigendom; dat heeft hy gekoozen met eene welberadene en onberouwelyke keuze; dat maakt zyne begeerten gaande: met rufteloozeen overklimmende neigingen ftrekt zich zyne ziel daarnaar uit, om zoo gelukkig te mogen worden. Uit aanmerking van het goede, dat hy in God en den Goddelyken Middelaar heeft lèeren kennen, vindt hy zich bewogen en gedrongen, om zonde, weereld , en alle fchyngoed vrywillig , en edelmoedig te verlochenen ; hy ziet daar geen weezenlyk goed, geen heil meer in, die dingen kunnen hem niet langer genoegen en vermaak uitleveren : de zonde kent hy als 't grootfte kwaad , die is hem oorzaak van berouw en droefheid : overtuigd , dat daaruit eene eeuwige rampzaligheid voortfpruit, moet hy die ongeveinsdelyk verzaaken. Een kortftondig en minweezenlyk goed , hoedanig het al is , dat hier beneden gevonden wordt, kan hem niet langer voldoen , hy wil zich daaraan niet meer verflaaven. Hy vergeet dan het geene achter is , en ftrekt zich uit naar het geene dat voor is, hy kieft dan met Maria het befte deel, dat hem nimmer zal en kan genomen worden. Niet minder dan een volzalig God, en deszelfs gemeenfchap, kan hem voldoen ; terwyl hy met Azaf betuigen kan : wien heb ik neffens U in den hemel? nef- jens  Zy wordt verheerlyk door deszelfs heiligmaaking 36*6 OVER GODS fens U luft my ook niets op de aarde. Hy wil dus niet langer zyn geld uitweegen voor het gee~ ne. dat geen brood is , noch zynen arbeid voor het geene , dat niet verzadigen kan , daar het hem aangeboden wordt te leeven , het goede te eeten , ende in vettigheden zich te verlufligen. Komt hy nu met die gezindheid, en dus werkzaam , ootmoedig, in armoede des geefls, en gelovig tot den Zaligmaaker, omheld hy deszelfs zaligmaakende verdienden , door een heilvattend geloove; het wordt hem dan ook gegeeven, om daardoor vergeeving van zondenfchuld en draden te. verkrygen , van derzelver heerfchappyvoerende kracht bevryd , en dus van 'c hoogde kwaad aanvangelyk verlod te worden; terwyl hy teffènS tot een kind van God aangenomen, voor een erfgenaam des leevens ende der zaligheid verklaard wordt, en dus in de aanvangelyke bezitting komt van het hoogde goed. Welgelukzalig tog is de menfeh, wiens zonde vergeeven, wiens overtreeding bedekt is! welgelukzalig is de menfeh, dien de HEER. de ongerechtigheden niet toerekent. Zoo wordt hy reeds zalig in de beginzelen, zalig in hoope , wanneer het Gode behaagt zich als een volzalig goed meedetedeelen, en te verheerlyken aan de vaaten der Bermhartigheid: zoo geven zy Hem de eer van zyne Gelukzaligheid. §. XXVI. Dan deeze zyn Hechts de beginzelen en eerdelingen van grooterheil, het welke hyeens zal inoogden Het kan geen waare gelukzaligheid zyn, die niet beftendig is; deAlgenoeg- zaa-  GELUKZALIGHEID. XVIII. Verh. 367 zname is den zynen niet flechts een God van zaligheid, maar van volkomens, van allerlei, van beftendige gelukzaligheid. Hy doet hen , by den voortgang op den weg der zaligheid, en in hunne heiligmaaking, hec zalige van zyne gemeenfchap nader ontwaar worden, en vtrfteikt het geene Hy in hun gewrogt heeft. Door de invloeden van zyne zaligmakende Genade , doet Hy hen hoe langs hoe duidelyKer kennen het kwaad , het onbetamelyke, en ziel verdervende, dat 'er in de zonde is, waardoor hun hart tegen dezelve beftendig en onverzoenelyk, hun afkeer daarvan geduurig krachtiger wordt* Zy worden klaarer overreed hoe nietig, hoe mirt weezenlyk, en ongeftadig alles in de weereld is, en daardoor bewoogen, om van die dingen, die zoo onvoldoende tot hun waarachtig geluk zyn, hun hart en genegenheden meer los te maaken, op eenen laagen prys die te zetten, en by de uicnemenheid van dat heil , dat 'er by God in Kristus is , alle andere dingen voor fchade en drek te achten. Zy ontdekken vooral de inwonende verdorvenheden , dat kwaad dat hun byligt, en lichtelyk omringt , als de voornaamfte verftoorfters van hunne ruft , en de oorzaaken van veele ellenden, waartegen zy zorgvuldig waaken en beftendig ftryden moeten. Dus hoe langs hoe meer aan de zonde , aan de boosheden van hun hart, in waare zelfsverlochening, en gefpeendheid aan de weereld ftervende, worden zy van het kwaad by voortgang meer bevryd. En  3^8 OVER GODS En naar maate dit in hun plaats heeft, komen zy ook al nader en verder in de bezitting van hec zaligmakend goed. Zy worden met meer lult bezield, en met kracht verfterkt, om den zaligen God te dienen, en in het najagen van eene naaw-^ gezette heiligheid voor Hem te leeven. Zy merken de heiligheid , de tedere Godsdienftigheid, en hec naauw gezette leeven voor God, geenzins aan , gelyk onbekeerden de deugdsbetrachting? als bittere geneesmiddelen, die zy innemen moeten om niet te derven, als eenen lalt die ondraagelyk is, als moeite en kwelling des geeltes, of als eenen ftaat waarin men alle vrolykheid verbannen , en met droefgeeftigheid zich vermaagfchappen moeft. In tegendeel merkt een Godzalige het aan als zyn leeven , zyne blydfchap, het is hem niet Hechts een weg tot zaligheid, maar de zaligheid zelve : hoe heiliger , en hoe meer teeder hy voor God leeven mag , hoe gelukkiger en zaliger hy zich acht. Hy kan in oprechtheid betuigen , Heere by deeze dingen leeft men , in allen deezen is bet leeven van mynen geeft. Hy heeft een vermaak in Gods Wet naar den inwendigen menfeh , hy loopt in den weg van Gods geboden met een verwyderd hart, en is vrolyker in den weg zyner getuignifjen, dan over allen rykdom. Deeze zyn voor hem wegen der liefelykbeid , ende in alle haare paden vind hy vrede. Hy weet, dat een Heilig God in hec zalige van zyne gemeenfchap zich niet kan mededeelen , en uitlaain aan den ongeheiligden zondaar,  GELUKZALIGHEID. XVIIL Verh. 369 daar , nademaal Hy zich zelven niet kan verlochenen ; dies het noodzaakelyk is, dat zy, die Hem als eenen God van zaligheid genieten zullen, zyner Goddelyke natuur en Heiligheid deelachtig , naar zyn beeld vernieuwd , en door die gelykformigheid met den Onveranderlyk Heiligen God, vatbaar moeten worden voor de meededeelbaare uitlaatingen zyner zaligmakende gunit en liefde. Dus zoeken zy heilig te worden, gelyk Hy Heilig is, om in Hem hunne Gelukzaligheid te genieten : verzekerd , dat hunne heiligheid en gelukzaligheid onaffcheidelyk verknogt zyn , dat het hun hoogde goed, hunne ruil, en vreede is, Gode gelykformig te worden, en in het betrachten van zynen Heiligen Wil , zich Hem welbe» haagelyk te ftellen. Uit aanmerking van Gods Gelukzaligheid vinden zy zich ook verplicht tot navolging van God in deezen. Want gelyk Hy in zyne Gelukzaligheid mededeelzaam aan zyne fchepzelen is, om die gelukkig te maaken, zoo acht zich een Godzalige ook verplicht , om zyne medemenlchen, zoo veel in hem is, gelukkig te maaken, van het kwaad hem aftefchnkken , en tot de genieting van het hoogfte goed hem overtehaalen. Hiertoe zal hy door leering en vermaaning, door getrouwen raad te geeven , door ernftige voorbiddingen, door een heiligen heilzaam voorbeeld, zyne welmeenende pogingen werkftellig maaken, om , als een middel en werktuig in Gods hand, anderen met zich ter zaligheid opteleiden. Verre IV. D. A a van  37° OVER GODS van nyd ei) afgunft, van liefdeloosheid en onverfchilligheid omtrent zyns naaften welzyn . vindt hy zyne blydfchap in hem wel te doen, en voor zoo veel hem mogelyk is, anderen gelukkig te maaken. Dus werkzaam zynde, vindt hy daarin vruchten van zyn geloof, vruchten van des Heeren Geeft , bewyzen van zyne Zaligheid : daardoor is hy tot Heerlykheid van den Gelukzaligen God , die langs deeze weegen zich in zyne Gelukzaligheid openbaart en verheerlykt aan de erfgenaamen des leevens. §. XXV: 1. OndertulTchen moeten de erfgena, men der zaligheid , die tot volmaakter geluk bereid worden , hier noch al in veele ellenden en rampen, onder menigerlei tegenheeden naar binnen en van buiten , wandelen, tegen het fchandelyk , en onder het droevig kwaad worftelen, waardoor hun dit leeven, dat uitwoonen van den Heere, dikwyls bitter wordt, dat zy moedeloos treuren, weenen, zuchten, en gebukt gaan. En allermeeft bekommert en ontruft het hen , dat zy noch al geduurig aan zonden zich fchuldig maaken, en dit kwaad geftadig hun byligt, en zoo lichtelyk omringt; dat zy daardoor van den zaligen God zich veeltyds zoo verwyderen, van licht, Jeeven, ruft en trooft zich berooven, en het genoegen , waarin zy leven konden , derven moeten | dat hierdoor en hierom dikwyls hun geloove zoo zwak, hunne liefde zookoel, hunne hoop 200 ftaauw is, en de verwachting op eene toekomende, zaligheid dikwyls als afgefneden fchynt te «yn> Dan Gods Za • ügheid ftrekt hui tot trooft onder de ellenden van dit leeven,  GELUKZALIGHEID. XVJII. Verh. 371 Dan onder al dat kwaad , in het midden van al die ellenden is dit hun fterke trooft, hungroote geluk, dat zy het met eenen Volzaligen God te doen hebben, die niet Hechts op den weg ter zaligheid hen brengt, en dan aan hun zelven laat; maar getrouwelyk het werk zyner handen voortzet, en beveiligt, zonder ooit dat te laaten vaaren. Kriftus is hun niet Hechts ten deele , maar eene oorzaak van volmaakte zaligheid geworden, 't Is niet enkel voor eenen geringen tyd, dat de Goddelyke Gelukzaligheid zich meededeelzaam betoont, maar beftendig en onverbreekelyk zullen haare gunftbewyzen zyn. Naar zyne Wysheid , door zyne Almacht , en volgens zyne onberouwelyke Liefde zal Hy al die zwarigheeden, al die onzalige ontmoetingen, en het zy ingebeelde ofwezenlyke ongelukken, ten goede voor hun doen medewerken , en daaruit zalige gevolgen voor hun doen uitfpruiten : dat zy geduurigkleen en neederig by zich zelven meer verlochend aan alles buiten God , getrouwer wakende en ftrydende tegen de zonden , voorzichtig wandelen, op Gods Genade altyd hoogen prys ftellen, van den Algenoegzaamen in alles afhangen , Hem in ende van alles de Eer geeven, en door zulke wegen ook bewaard en bereid worden tot de voimaakte gelukzaligheid. Gods Gelukzaligheid diend hun dan tot eenen machtigen trooft onder al het rampzalige , en tegen al het kwaad van dit leeven. Dewyl zy ondanks dat alles, in weerwil van al de vyanden van hun heil, eens volmaakt A a 2 zul-  37* OVER GODS En zal in h ' veer. wiee gelukzaligheid verpeerlyktWorden. zullen zalig worden, en den volzaligen God eeuwig ah hun z'dverzadigend deel genieten. §. XXVIII. En deeze zal de hoogfte trap der 'volheerlyke openbaring van Gods Gelukzaligheid aan de erfgenaamen der zaligheid zyn. Als een God van volkomene zaligheid zal Hy zich aan hun bewyzen in den dood, die hun ter bezitting van grooter geluk, dan zy hier genooten, zal inleiden : ten minften naar hunne zielen zal hun dengrooten volmaaktheid te beurc vallen, enzy, bevryd van zonden , ontheven van inwoonende verdorvenheden, en verzoekingen tot zonden, de gemeenfchap met God nader genieten , en met meerer goed bc-gunftigd , in een gelukkiger lot zich verblyden: verblyden in de hoope, van hec uiterfte toppunt van gelukzaligheid eens te zullen deelachtig worden ; wanneer by de opftanding der dooden hun ligchaam van het geweid des doods verloft , en deeze laatfte vyand verflonden zal worden tot overwinning ; wanneer dit fterflyke en verderflyke het onfterflyke en onverderflyke zal aandoen , de weereld overwonnen, en de Satan van den God der vreede onder hunne voeten vertreeden zal zyn. Volmaakt bevryd en voor eeuwig bevryd van alle kwaad , zullen zy dan het hoogfte goed genieten , daar God zich aan hun als hun deel en loon, als een God van volkomene zaligheid , naar hunne vatbaarheid, tot voltQoijing van hun geluk, eeuwig zal mededeelen, Daar zullen zy al het goede dat hunnen ftaat yolmaaken » dat een zuiverft genoegen baa- ren,  GELUKZALIGHEID. XVllL Verh. 373 ren, en ftoorelooze vreugde uitleveren kan, beftendig genieten. Daar zal het eerft in volle kracht openbaar worden, wat de Zaligmaker den zynen verworven heeft, wat het is een Gelukzalig God tot zyn deel te hebben, 't Is noch niet geopenbaard wat het dan zyn zal, en hoedanig de erfgenaamen der zaligheid dan zyn zullen: maar dit weeten wy , dat God in zyne Gelukzaligheid, tot hun heil, zich eeuwig aan hun verheerlyken zal. NE.  I Znmen- hang en deden van deeze Ver handeling. l Berchry- ving vau GodsHeer. lykbeid. 174 NEGENTIENDE VERHANDELING OVER }ODS HEERLYKHEID. Psalm LXXII. 19. beloofd zy de Naame zyner Heerlykheid tot i» ; eeuwigheid. s- r- Uit alle de Goddelyke Volmaaktheden, die wy tot hiertoe befchouwd hebben, hetzy he tot het Bellaar) van het Opperweezen behoo■en, het zy die Hem als eenen Geeft toekomen, ïatuurlyke en zedelyke, volgt nu Gods Heerlyk' heid. Deeze moeten wy als eene betreklyke Eigenfchap aanmerken, en Eerfl haare natuur overwegen, om Vervolgens na te fpeuren, hoe God die aan redelyke weezens , en byzonder aan den menfeh, langs verfcheidene wegen openbaart. §. II. Om haare natuur nategaan, kan ons eene gepafte befchryving van Gods Heerlykheid opleiden , dat zy namelyk " die oneindige bezitting is „ van zyne gadelooze Volmaaktheden , die Hy „ naar buiten openbaart, op dat ze van redelyke fchepzelen erkend, en Hem daarvoor de beta„ mende eer gebragt werde. " Deer  HEERLYKHEID. XlX.Verk 375 Deeze befchryving fteunt op de benaamingen, die 'er in 't Woord van gebruikt worden : zy komt overeen met andere befchryvingen, die 'er van gegeven worden , behalven dat wy daarin geen oneigenlyke woorden gebruikt hebben: 00 zy geeft ons ook aanieiding , om de natuur Aa 4 van (a) En hieronder is in het O. T. het dikwyls voorkomend woord "V33/ het welk eiuenlyk van ligchamen gebruikt wordt, die zwaar zyn, dus vinden wy het werkwoord van het zwaar e zand der zee. Job VI. 3. en vnnzwaare kopere boeijen. Klaagl. 111. 7- en het byvooge!yk naamwoord 133 van eenen zwaar en man, 1 Sam. IV. 18. gebruikt. Hiervan wordt het, gelyk in allerlei taaien gefchiedt, oncigenlyk overgenomen om de zedelyke hoedanigheden van een redelyk weezen uittedrukken, waardoor dat, als het waare, zwaar is, of gewigt heeft boven anderen , met welken het vergelceken wordt. Dus zegt het de voortreflykheid en het uitmuntende van een onderwerp; en wordt te recht van God gebruikt, om het gadelooze overwigt van zyne boven al uitmuntende Velmaaktheden , dat is , zyne Heerlykheid, te betekenen. Ook hebben wy het woord van God gebruikt, en in onze overzetting door Heeriyk vertaald, Psalm VIII. 2. O HEER. ! onze Heer hoe heeriyk is Uw naam op deganfcbe aarde? en vs. 10. zoo ook Ps,ilm LXXV1. 5 Gy zyt doorluchtiger, ende beerlyker dan de roof bergen, en op meer andere plaatfen. Het werkwoord, waarvan dit atiiamt, betekent oorfprongiyk opgezwollen of opgeblaazen zyn , en daardoor verheven zyn en uitmunten boven andere dingen : en op redelyke weezens overgebragt zynde, zegt het deuitmuntenheid en het verhevene van hunne lofFelyke hoedanigheden, dat is de Heerlykheid. In eene klaare zinfpeeling op die gemelde oorfpronglyke betekenis vjideu wy het van  376 OVER GODS Opheldering van dezelve. van Gods Heerlykheid nader te overweegen , en na te fpeuren, waarin dezelve beltaa , ten welken einde wy deeze befchryving by de (tukken nader zullen ophelderen. §. III. Haare natuur beftaat in de bezitting van Volmaaktheden, want in deezen ligt en beilaat de Heerlykheid. Volmaaktheden baaren ge- noe- van Gód" gebruikt Psalm XCI1I. 4. De HEER in de boogie is geweldiger, (TIN) heerlyker in macht dan bel bruizen by de opzwelling der groote geweldige (□'TIK) wateren, dan de door den windopgeblaazene en om hoog gedreeven wordende baaren der zee. Deeze fchynt ook de eigenlyke betekenis en manier van overbrenging re zyn in het woord *1XD / waarvan rVlNsn Heerlykheid , van God gebruikt } en onder andere doorluchtige Eigenfchappeu Hem toegefchreven wordt 1 Kron. XXIX. n.Uwe 0 HEER! is deGroolheid, ende de Macht, endede Heerlykheid, en Psalm LXXI. 8. Laat myn mond vervuld zyn met Uwen lof, den ganfchen dag met Uwe Heerlykheid- (Vid. ad thema TW Cl. Schkoeder de Veflit. Mub. Hebr. p. 268 fqq- et de 1ND ib. p. 95 fqq) Van de woorden "UI en TVi hebben wy iet gemeld by de befchouwing van Gods Rechtvaardigheid (§. 33.) Jn het N. T. hebben wy voornamelyk (de woorden Aefa Heerlykheid, ende Ti^ Eere, het eerfte zegt voornamelyk de gedachten, de opvattingen en het oordeel , dat wy van anderen hebben , onze meening omtrent hunne deugden, en loffelyke hoedanigheden; terwyl het laatfte, bykans als het eerftgemelde Hebreetrwfche TOD / afkomt van weegeu, en een zwaarwegen, dat is , in eenen oneigenlyken zin , het hoogachten, eere geeven, en Heerlykheid toebrengen. Woorden die in den grootften nadruk van God gebruikt, ende op Hem toegepaft worden.  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 377 noegen voor hem, die ze bezie, en roem by den geenen, die 'er kennis van heeft. Onvolmaaktheden of gebrek daarentegen verwekken ongenoegen voor hem zelven , die 'er onderheevig aan is, en ten aanzien van anderen , die 'er meede bewuft van zyn , baaren zy fchaamte en fchande. Dat wyze gadelooze Volmaaktheden noemen, it ter oorzaak van het voortreflyke, het uitmuntende, en onvergelyklyke van dezelve, het welke toe de Heerlykheid, die wy God toefchryven moeten, mede behoort. Wanneer 'er eene gelykheid tufTchen Weezens plaats heeft, ten aanzien van derzelver hoedanigheden, zonder dat 'er eenig onderfcheid daaromtrent te befpeuren is, dat is eigenlyk geen Heerlykheid ; want deeze ontftaat uit de voorrechten , den voorrang , of het uitnemende, en meerere , het welke in het eene weezen boven het andere plaats heeft : of ten minften , wanneer zy gelyke hoedanigheden bezitten , dan ligt in den uitnemender trap , of de ruimere maate, waarin het eene weezen die boven het andere bezit, de Heerlykheid. Zulk een onderfcheid moeten wy in God opmerken , waardoor Hy niet alleen Volmaaktheeden, in trap en maate verfchillende van zulken, als 'er in de weezens buiten Hem gevonden worden, bezit; maar ook zulken bezit, die Hem alleen eigen zyn, in welken geen fchepzel ooitdeelen kan ; zoo dat hier het grootfte onderfcheid moet opgemerkt worden. Hierom befchreeven wy de Heerlykheid van God als beftaande in de O*. mm  378 OVER GODS Oneindige bezitting van zyne gadelooze Volmaakt heden. Noemen wy eene bezitting van Volmaaktheden, daardoor bedoelen wy haar natuur, zoo als zy in God pianrs heeft, en ten aanzien van Hem zelven moet aangemerkt worden. En dan kan zy niet voor eene nieuwe Volmaaktheid, of byzondere Eigenfchap van het Opperweezen, gehouden worden, die van de voorheen verhandelde onderfcheiden was, gelyk de andere, naar ons begrip, of onze wyze van denken, van elkander onderfcheiden zyn. Gods Wysheid , by voorbeeld, komt ons zekerlyk in eene andere gedaante voor dan zyne Almacht , zyne Vryheid zegt noodwendig iet anders dan zyne Rechtvaardigheid, en deeze moeten wy in haare oeffeningen onderfcheiden van de uitwerkingen zyner Goedertierenheid , en zoo is het met de andere ook gelegen : iedere van dezelve komt ons onder een byzonder denkbeeld voor. Maar dus kan Gods Heerlykheid niet begrepen worden, als eene byzondere of nieuwe Eigenfchap van Hem, die van de andere onderfcheiden was. Want deeze drukt met een woord alle zyne Volmaaktheden zamen genomen uit; zy vertoont ons allen, als hec ware, in een begrip, en zegt dus het geheele bellag, dat ik het zoo noeme, van alle Volmaaktheden te gelyk befchouwd. Al wat van God kennelyk is, en Hy van zich naar buiten geopenbaard heeft, wordt onder den eenen naam van Gods Heerlykheid begrepen, aan alle Volmaaktheden is  HEERLYKHEID. XlX.Verh. 379 is deeze bygevolg eigen , op allen toepaflelyk. In zoo verre is Gods Heerlykheid in de zaak het zelfdè met zyne Heiligheid en Goedheid, in zekeren zin genomen ; (b) zy drukt het zelfde uit, dat men anders zyne Volmaaktheid noemt, of zyne Grootheid, ende Algenoegzaamheid. En in dit opzigt komt Gode eene Heerlykheid toe, welke Hy bezat van eeuwigheid, en bezitten zou, alhoewel 'er nooit fchepzel buiten Hem een be* Maan gekregen had. Indien zin wordt ook Gods Heerlykheid by zommigen begreepen en befchreven als zyn genoegen , zyn vermaak , en zyne vreugde, uit de bewuftheid van de bezitting zyner Volmaaktheden ontftaande , die Hem onloochenbaar eigen is, en onafTcheidelyk tot zyn Weezen behoort, (c) §. IV. Dan dit is Hechts het geene in het denkbeeld van Gods Heerlykheid ten aanzien van Hem zelven onderiteld wordt. Volledig wordt het zelve , wanneer wy in de beichryving daarby voegen, (b) Dus fchynt Gods Heiligheid in den lofzang der Serafïm Jesaj. VI. 3. voortekomen. Heilig , Heilig, Heilig is de HEER der beirfchaaren: de ganfcbe aarde is zyner Heerlykheid vel. Vitringa ad h. 1. En de Goedheid'in de u'ufpraak van den Zaligmaker. Matth. XIX. 17. Niemand is goed, dan een , namelyk God. Gelyk wy reeds voorheen op zyne plaats hebben aangemerkt. (c) " Dicere cum quibusdam pofrhmus, gloriam effe gau. „ dium , ex perfecrionum propriarum cognitione natumj „ et hoe fenfu Deus gloriam femper poffidet. " Leuin< Tbeod. §. 109. lods Heerykheid 011lerftelmeopenbaring 'ar zyne Volmaaktleden.  38o OVER GODS gen, dat God zyne Volmaaktheden naar huiten openbaart , op dat ze van redelyke fchepzelen erkend, ende Hem daarvoor de betamelyke Eer gegeven voerde. Nademaal Gods Heerlykheid eene betreklyke Eigenfchap is, zoo fluit ze eene openbaaring van Gods Volmaaktheden naar buiten in, welke zyne Heerlykheid uitmaakt, en buiten welke Hem, alhoewel Heeriyk in en voor Hem zelven zynde» eigenlyk geen Heerlykheid kan worden toegefchreven. Dus kunnen wy God aanmerken als Wys, Almachtig , Heilig , Goedertieren , Rechtvaardig, en Gelukzalig in Hem zelven: doch indien Hy door zyne werken naar buiten zich niet als zoodanig openbaarde , kon daaruit voor Hem geen Heerlykheid ontftaan , die Hem toekomt en gegeven wordt, wanneer Hy de Volmaaktheden, die Hy bezit, door zyne werken buiten zich ontdekt, ende vertoont. Doch tot deeze openbaaring van Gods Volmaaktheden naar buiten , waardoor Hem Heerlykheid zoude toegebragt worden, wordt het beftaan van redelyke fchepzelen vereifcht, en onderfteld. Zonder deezen laat zich geen Gode betamende openbaaring of bekendmaaking zyner Volmaaktheden begrypen : Redelooze onderwerpen zyn daarvoor onvatbaar, en ten aanzien van deezen alleen zoude God te vergeefs zyne Volmaaktheeden ontdekken , en het Hem om het even zyn, of Hy ze ontdekt had, of niet ; ten zy men begrypen wilde , dat Hy zich verluftigen konde in de  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 381 de gewrochten van zyn Alvermogen daarteftellen, zonder dat 'er een fchepzel was, het welk daarvan kennis en bewuftheid had. Maar dan zoude men moeten ftellen, dat Hy meer belang had in deezen te openbaaren, dan in zyne zedelyke Volmaaktheden te ontdekken aan redelyke fchepzelen, dat echter ten eenemaal ongegrond is. Buiten deeze ontdekking van zyne Volmaaktheeden aan redelyke weezens, het zy Engelen, Menfchen , of zoo 'er buiten deezen noch andere zyn mogten, kan derzelver eerbiedige kennis, lof en roem geen plaatshebben, en dus ook Gode geen Heerlykheid toegefchreven worden. Dit befluiten wy dan hieruit met zekerheid, dat indien men Gods Wil aanmerkt, als bepaald naar zyne Onaf hangelyke Vryheid, om te werken buiten zich, en fchepzelen te doen beftaan, men dan ook de zedelyke noodzaakelykheid van redelyke fchepzelen toeftemmen moet, om op het weerelds tooneel meede eene plaats tebekleeden , welke voor de kennis der Goddelyke Volmaaktheden ,. die God naar buiten had willen openbaaren, vatbaar, daardoor Hem de eer en Heerlykheid konden en zouden toebrengen, (d) §. V. Dit (d) " Si gloria ad notitiam afienam refertur, Deo non „ obtinget gloria, n'fi aumlè creaturis uitelligeritibns 5, cognoicendum praebet. " Tbeodic. 1. c. Adftruxit et har.c thelm Coccej. Sum. Tbeol. c. XIV. §. 25—30. Solidiffime ac fulius eam demonttravit LoERSius iu. Bijf. de bomine ad Gtonam Dei condito.  382 OVER GODS §. V. Dit leidt ons tot de laatfte aanmerking, \ ter opheldering van de gegevene befchryving nodig, dat het namelyk Gods Wil in de openbaaring van zyne Volmaaktheden zy , dat dezelve van redelyke weezens erkend, en Hem daarvoor de betamelyke eer gebragt werde. Of, dat op een uitkomt, dat Gods Heerlykheid van ons moet aangemerkt worden als het groote, voornaame, en uiterfte doelwit van alle zyne werkingen naar buiten, het einde van alle zyne weegen, die op dit middelpunt uitloopen , en daarin zamen komen. En dit is ook buiten tegenfpraak. Want de Wysheid, die wy in God moeten eerbiedigen, lydc niet, dat wy zouden ftellen, dat God zonder reden , of zonder een zeker oogmerk te bedoelen , zoude konnen werkzaam zyn: gelyk het in 't gemeen van geen redelyk fchepzel, dat met Wysheid begaafd is, kan gezegd worden, dat het zonder oogmerk, of te vergeefs wei ken zou. Hoe grooter wy nu de Goddelyke Wysheid begrypen, en die is zekerlyk allergrootft, hoogft volmaakt,' en oneindig, zoo veel te meer zyn wy verplicht te denken , dat Hy zich een zeeker einde in al zyn werken voorftelle , en zonder dat niet kan begrepen worden naar buiten werkzaam te zyn. Dit doelwit kan nu by Hem geen ander zyn, dan Hy zelve , of, om zich in zyne uitmuntende Volmaaktheden te openbaaren aan redelyke fchepzelen , ten einde Hy daarvan de eerontvange, en deeze is zyne Heerlykheid. Geenzins moeten wy echter dit bedoelen van zyne eigene Heerlykheid zoo Zy is zyi doelwit ii zyne wer ken naar buiten.  HEERLYKHEID. XVIII. Verh. 383 zoo begrypen , als of Hy daardoor eenige voordeden , vermeerdering van Volmaaktheden, of grooteren trap van Gelukzaligheid ontving; diergelyken Hy niet noodig heeft, niet behoevende, dat Hem van zyne fchepzelen gediend werde ;en ook niet verkrygen kan , die Onafhanglyk beftaat, in zich zelven Algenoegzaam , die Oneindig en Onveranderlyk is. Al het voordeel is hier voor de fchepzelen, wanneer zy Gods Volmaaktheden , aan hun ontdekt, eerbiedig en leevendig erkennen, wanneer die de beginzelen, de beweegreden , en beftuurfters zyn van hun zedelyk gedrag, en zy Hem dus daarvoor den betamenden roem ende de Heerlykheid toebrengen; dat met een woord hun Godsdienft genoemd wordt. En alles wel overwegende blyft hier niet anders ovet om te ftellen , dan dat God in alle zyne werken naar buiten enkel zyne Heerlykheid, als een Hem betamend oogmerk , bedoele , gelyk voorheen breeder betoogd is. Gods Heerlykheid moet bygevolg ons hart en leeven beftuuren: het zelfde dat Hy in zyne werken naar buiten bedoeld heeft, moet ook het doelwit zyn van redelyke weezens in alle hunne vrye handelingen. §. VI. Deeze korte aanmerkingen kunnen , volgens de gegevene befchryving, ter ophelde ring van de natuur van Gods Heerlykheid dienen. Breeder behoeven wy ons daarover niet uittelaaten , dewyl de Volmaaktheden , door en voor welken God Heerlykheid ontvangt, in het byzonder nader befchouwd zyn. Alleenlyk moeten wy hie'r- Heerlykheid komt Gode toe, wegens h'e zyne Volmaaktheden.  3«4 OVER GODS hierby noch wat dildaan, dat wy het heerlyke en roemwaardige , het welke uit alle Gods bekende Volmaaktheden ons zoo doorluchtig toedraait , ons nader voordellen. En hier opent zich voor het oog van eenen eerbiedigen belchouwer een allerruimd tooneel, daar hy zich met eenen geduchten luider omringd, en overal de treffende draalen van verbaazende Heerlykheid fchitceren ziet : draalen , die uit het ontoeganglyk Licht voortkomen, en als in 't verfchiet eene Heerlykheid ontdekken , die voor gefchapene oogen ondraagelyK is , en door haaren heiblinkenden luider hun gezicht verblindt en doetfchemeren. Heeriyk is Hy zelve , Heeriyk al wat Goddelyk is. Hoe Heeriyk , hoe gadeloos, en verre boven aller fchepzelen lof verheeven is zyn Weezen, dat Onmetelyk, van alle andere weezens onderfcheiden , zyn Bedaan meede influit, waarvan wy flechts met zeer bekrompene bevattingen eenige weinige byzonderheden kennen, en om zoo te fpreeken, naauwelyks de achterde deelen te zien krygen? Hoe moet zich onze verwondering verliezen, wanneer wy dat Weezen aanmerken als van zich zelven, Onafhanglyk zynde,en noodzaakelyk bedaande, alle mogelyke Volmaaktheden , op de volmaaktde wyze , in de naauwkeurigdt- overeendemming , en onvergelykelyke eenvouwigheid bezittende, waarvan wy maarzoo weinige erkennen, dewyl het Oneindig, Onmeetelyk, en Onbegrypelyk is? Hoe Heer¬ iyk  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 385 lyk en uitmuntend is Hy, die Onveranderlykdezelfde is, zonder ooit van zich zelven te verfchillen, die de volftrektfte Eeuwigheid bezit, en in zyn beftaan noch begin had, noch ooit een einde hebben zal ? Heeriyk en allervoortreflykft is zyne Natuur, die volftrekt Geeftelyk is, met ligchaamelyke dingen niets gemeen heeft, en met de Vermogens, aan Geeften eigen , op de doorluchtigfte wyze , en in kracht voorzien is : die het volmaaktfte Leeven in zich zelven heeft, en de fontein des leevens voor alle fchepzelen is. — Welk eenen eerbied zyn niet alle redelyke fchepzelen fchuldig aan zyn Oneindig en onuojrgrondelyk Verftand, dat alle mogelyke dingen, zoo wel als de voorleedene, en toekomende, met de tegenwoordige, op eenmaal en op het allerduidelykft door zyne Alweetenheid zich voordek! ■ Niet mindere Heerlykheid moeten wy Hem geeven wegens zyne onnafpeurelyke IVysheid, waardoor Hy zyne Heerlykheid in alle zyne werken bedoelt, en daartoe de bekwaamde middelen verkied: terwyl Hy alle zyne werken zoodanig weet aaneentelchakelen , dat het voorledene de fpringader van het tegenwoordige , en dit vruchtbaar is van alle de gevolgen, die 'er in het toekomende uit voortfpruiten zullen: zoo dat het eene ten middel voor het andere moet ftrekken, en alle zyne werken te zamen uitloopen moeten op dat groote en algemeene doelwit, dat Hy beoogde, zyne Heerlykheid namelyk: waaromtrent echter gefchapene verftanden naauwelyks het uiIV. D. B b ter-  386 OVER GODS terfte van zyne. weegen zien, ik Iaate ftaan den zamenhang van alle zyne werken doorzien en de onmeetelyke diepte zyner Wysheid peilen kunnen. Hoe roemwaardig moet ons niet zyne Almacht voorkomen , waardoor Hy in den hemel, op de aarde, in de zee, ende alle de afgronden doen kan al wat Hem behaagt, en dat enkel op het bevel van zynen Wil, die niet wederftaan kan worden, waardoor onzen God geen ding onmogelyk is ? — Gadeloos is zyne Vryheid, die in al haare werkingen volftrekt onaf hanglyk is van alles buiten Hem, waardoor Hem niets kan paal of perk zetten, en Hy niet anders verkiert, dan dat Hem betaamt, en ter openbaaring van zyne Heerlykheid ftrekken kan: terwyl zyne Vryheid beftuurd wordende door zyne volmaakte Wysheid, naar de belangen van zyne Heiligheid, nooic onbetamelyk kan gebruikt worden. Met welk eenen luiftervollen glans draalt zyne Heiligheid, waardoor Hy, afkeerig van alle kwaad, niet anders wil, dan dat goed is, zich zelven in alle zyne werken bedoelt , en alles doet drekken ter bevordering van zyne Heerlykheid , welke Hy lief heeft ? Zyne Goedertierenheid, die Deugd, zoo beminnelyk als eerwaardig, daarvan alle zyne werken getuigen, die onvermoeid zich zelven mededeelt, en ons overtuigt, dat Hyeen onuitputtelyke bron van zegeningen en weldaden is, moet in 't byzonder ons aanfpooren, om Hem tot het voorwerp van onze beftendige en heerfchende liefde , en van onzen geduurigen lof te ftel-  HEËRLYKHED. XIX. Verh. 38? (tellen. Aan zyne Rechtvaardigheid hebben wy de billyktte en heilzaamfte Wetten te danken, die ons ten voórfchn'ft van leeven en wandel (trekken , om wegwyzers en fpooren te zyn ter uitwerking van ons wezenlyk heil: En hoe Heeriyk ontdekt die zich in het beoordeelen van een ieder naar zyn werk? Eene Gerechtigheid, die als de bergen Gods is , waardoor zyne oordeelen eene diepe afgrond zyn. Uitmuntenden roem en Heerlykheid brengt Hem zyne Waarachtigheid, de naauwkeuriglle overeenftemming tufTchen zyne gedachten en Wil, en tuflchen het geene Hy daarvan bekend maakt , waardoor het onmogelyk is, dat God kondeliegen, en Hyonveranderlyk, ja in eeuwigheid trouwe houdt: als diegeenmenfchenkindis, dat het Hem berouwen zoude, terwyl Hy niets zeggen zal, of Hy doet het, ende nooit fpreekt , of Hy maakt het bebeftendig. Is Hy een God, die den hemel ende de aarde vervult , die niet verre is van een iegelyk onzer, nademaal wy in Hem leeven, ons beweegen, ende zyn, terwyl Hy den hemel heeft tot zynen throon , ende de aarde tot een voetbank zyner voeten , hoe Heeriyk moet zyne Overaltegenvjoordighcidons dan niet voorkomen ? met welke eene eerbiedige vreeze moeten wydan niet voor zyn aangezicht wandelen , en daarop toeleggen , dat wy Hem de fchuldige eer en Heerlykheid toebrengen, dat wy altoos en overal Hem welbehaagelyk mogen bevonden worden? —En wat verdient 'er meer onze goedkeuring, onze B b 2 hoog-  388 OVER GODS Gods wer ken getut gen van zyneHeei lykheid. hoogachting, onzen roem, en verheerlykingdan de volmaakte Gelukzaligheid , die God in zich zelven ongeftoord bezit, waardoor Hy oneindig verre van alle gebrek , in de kennis en Liefde van zich zelven, ende al het goede dat Hy geniet, de zuiverde en nooit verminderende vreugde geniet, en boven alles uitmunt? Bezit Hy eindelyk alleen alle die Volmaaktheden, die Hechts ten deele , en als by geringe fchaduwen en flaauwe zweemzels by deeze en geene fchepzelen verftrooid en gefcheiden gevonden worden ? Hy alleen , de Lenige God, verdient dan allen onzen lof en grootmaaking , die alleen Heeriyk is , boven het geene wy uittefpreeken, of te begrypen in ftaat zyn. In al deeze opzichten is Hy kennelyk en uitmuntend voor redelyke weezens , aan welken Hy heeriyk voorkomt. §. VII. Aldus heeft Hy zich geopenbaard door zyne werken in de natuur, die voor eenen op„merkenden befchouwer tot getuigen en bewyzen ftrekken voor zyne Heerlykheid. Hemel en aarde, zeën en afgronden, bergen en valleien, ontelbaar veele fchepzelen, in zoo menigerlei zoorten onderfcheiden, en in hoedanigheden, en werkingen, zoo zeer van elkander verfchillende, van den Schepper van 't Heel-al uit niet, op hec enkel bevel van zynen Wil, geworden, om tot zyne Heerlykheid te ftrekken: de werkingen van zyne Voorzienigheid, waardoor Hy al 't gefchapene verder doet beftaan , bewerkt, en beituurc, om tot zyne bedoelde einden te ftrekken;  HEERLYKHEID. XIX. Ferh. 389 ken ; waaraan elk fchepzel in zyne zoorte, en naar zyne bekwaamheden, dienftbaar zyn moet, waertoe zy door die Albeftuurende hand, op eene met hunne natuur overeenkomende wyze, geregeerd worden; terwyl alles in alle opzichten van Hem volftrekt afhangt, en in Hem alle dingen leeven, zich beweegen, ende zyn : de wonderlyke zamenhang zyner werken , die zoo naauw aan elkander verknogt zyn , en als maar een werk op het einde uicmaaken, en tot een algemeen groot doelwit uitloopen , waardoor ze onnafpeurlyk en ondoorgrondelyk zyn voor gefchapene vernuften: en, om niet meer by- zonderheden hier te melden , alle Gods werken zyn zoodanig , dat 'er zyne Heerlykheid kennelyk m doorftraalt; zy zyn als een ipiegel waarin zyne doorluchtige Eigenlchappen, als omftryd, in eenen helderen glans zich venoonen. De diep ingedrukte voetftappen van Gods Beftaan en Aanweezigheid niet alleen , maar ook van zyne uitmuntende Volmaaktheden , zyn 'er duidelykft in te zien, en daardoor geven zy redelyke weezens ftof en aanleiding om God te verheerlyken. (e) B b 3 §. VIII. (e) Hieruit hebben de Heidenen ook by het licht der na tuur Gods Heerlykheid erkend en daaraan getuignis gegeven. " De aloude en onder hun zeer beruchte fchry„ ver Hermes Trismegistus belydt, " dat God alleen „ eigenlyk goed genaamd kan worden , die met eene „ oneindige Macht om te fcheppen voorzien is, die in „ den hemel de onfterflykheid, op de aarde de afwifle. „ hngen , en in het Geheel-al het leven, ende de be- :i wee-  De Heilige Schrift hewyft dezelve overvloedig. 190 OVER GODS §. VIII. De Heilige fchrift, waarin God zich nader aan ftervelingen geliefde te openbaaren > getuigt onervloedig van zyne Heerlykheid, om wel- „ weeging gezaaid heeft. Die alleen de naamen van „ Vader en Goed toekomen, die aan eenen anderen „ zonder Gods-laftering niet kunnen gegeven worden. „ Die overzulks een Vader der weereld, de Schepper, „ het beginzel, de Heerlykheid , enz. genaamd wordt. „ Die alleen Heilig , alleen Eeuwig , aileen te pryzen is, die alleen moet aangebeden , ende met offeranden gediend worden. " Hy laat zich in eene dank» zegging aan en loffpraak van God dus uit -. " Wy dan„ ken U Allerhoogite en Allervoortreflykfte, want door „ Uwe genade alleen hebben wy het licht van kc-unis „ ontvangen. Heilige en eerwaardige Naam , eenige ,, Naam, waardoor God alleen te pryzen is. " Enver„ volgens veelerlei van Gods beweezene weldaden met dankbaarheid gemeld hebbende, zegt hy : " deeze is de „ eenige eerbewyzing, dat wy deeze Majefteit erken. „ nen. " (Alting i/zy2. Tbeol. p. 179.) De eertytelen en naamen van yfflerbefte , en slUergrootfte , by hun veeityds aan God gegeeven , fluiten de erkentenis van Gods Heerlykheid in , gelyk ook de Majefteit, die zy aan God toefphryven. Aeschylus zegt: de Heerlykheid van God den Allerhoogften (Ao%x vYwu ®eou) vermag alles. " Uit het voortreflyke van Gods werken erkenden en beflooten hunne Wysgeeren, dat de Werk. meefter van 't Heel-al, God, de allervoortreflykfte oorzaak moeft zyn, hoedanig het gevoelen van Plato , en anderen was,(Pfanner. Tbeol. Gefit, c XVi. p. 30. 11» 32. V. 6.) Aristoteles fchryft zulk eene uitmuntende Heerlykheid aan God toe , waarby de grootfte luider der machtigde alleenheerfchercn van de Perfen minder te vergelyken is, dan deeze vergeleken kan worden by een geringft en verachtelykft diertje. {JLib. de Mmdo c. VI.)  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 39» welke te bevorderen dat woord voornamelyk ftrekt. Herwas een heilige iever voor. Gods Heerlykheid, die de heilige Schryveren bezielde , die in de fchriften alomme doordraait, en zich kennelyk vertoont, als hunne drangrede, en hun doelwit in hun fchryven. Zy voeren God zelve (prekende in, en zich eene Heerlykheid toefchryvende, Ik zal myne Eer geen anderen geeven, noch mynen lof den gefneedenen beelden. Jësaj. XLII. 8. XLVIII. II. Zy noemen Hem eenen God der Heerlykheid, den koning der eere, den Vader der Heerlykheid. Hand. VIL 2. Psalm XXIV. 8. Efes. I. 17. En gewagen vaa eenen rykdom zyner Heerlykheid. Efes. III. 16. Zy roemen zo dikwyls Gods Heerlykheid , en verbeelden de heerlykfte gefchapene weezens als zynen lof en Heerlykheid uitgalmende : de ganfche aarde is zyner Heerlykheid vol, was het gezang der Serafijn. Jesaj. VI. 5. David , die van Gods Heerlykheid zoo dikwyls gemeld beeft, beleed: O B b 4 HEER c. VI.) Cicero befluit, " dat bet Weezen, het welk over de natuur bewind voert, hetallerbeftezy,enoverwaardig, om macht en heerfchappy te oeffenen, en dat 'er niets voortreflyker is. " Uit een bezef van Gods Heerlykheid was het, dat Maximüs , de Tyriër, vroeg:" wat is'er meer eerwaardig, dan de Goden ?"{Di{fer. Plat. XXIII.) Dat zy aan God eene Heerlykheid toefchreven, is ook daaruit te zien , dat zy onder hunne menigvuldige Goden ook de Eere meede telden, en te Rome eenen tempel der Eere , in welken men door den tempel der deugd kwam, gedicht hadden.[deNat. Deor. paffim.)  392 OVER GODS HEER myn God ! Gy zyt zeer groet, Gy zyt bekleed met Majefteit ende Heerlykheid. Psalm CIV. i. De Heerlykheid des HEEREN zy tot in eeuwigheid, vs. ^i.De Heerlykheid des HEEREN is groot. Psalm CXXXVUI. 5. Ik zal uitfpreeken de Heerlykheid der Eere Uwer Majefteit. CXLV. 5. Hy befchryft Gods Naam als zeer Heeriyk: hoe Heeriyk is Uw Naam op de ganfche aarde! Psalm VIII. 2. 10. Wy vinden daarin de Heerlykheid van Gods Volmaaktheden gemeld, eene Heerlykheid zyner Genade. Efes. I. 6. de Heerlykheid zyner fterkte. Kol. I. ii. 2 Thsss. I. 9. Wy zien 'er Gods Heerlykheid uit zyne werken betoogd, Psalm XIX. 2.1 Kron. XVI. 27. Rom. I. 20.21. Alles heeft Hygewrogc om zyns zelfs wil, en al de weegen zyner Voorzienigheid moeten tot zyne eer ltrekken , daarvoor de nadruklykfte getuigniflen overvloedig te vinden zyn. En al, wat daarvan gezegd wordt, heeft Paulus kortbondig zamen genoomen, zeggende : Uit Hem, door Hem, ende tot Hem zyn alle dingen, Hem zyde Heerlykheid in eeuwigbeid. Rum. IX. 36. Al die plaatfen , in welke zyne fchepzelen worden opgewekt, om Hem Eer en Heerlykheid te geven, of waarin Hem Groocheid toegeëigend, en Hy de Allerhoogftegenaamd worde, behooren ook hier heen. Doch dewyl ons in 't vervolg deeze getuignhlèn ten deele ook nader zullen voorkomen, houden wy ons jdaarby hier niet langer op. (f) §. IX. (f) Deeze waarheid kon ook den Jooden niet onbekend zyn.  HEERLYKHEI^T). XIX. Verh. 393 §. IX. Men ziet nu wel lichtelyk, dat 'er in] deezen een allergrootlt onderfcheid tuflchen Godj B b 5 en zyn. In hunne meergemelde Kabbaliftifche figuur blykt hun bezef, dat zy van Gods Heerlykheid hadden. De kroon, die zy op 't hoofd plaatften , de fieraad, die vertoond wierd als een gordel der lendenen, de Majefteit, en de overwinning , die aan de rechte en flinker heupe gezien wierdeu, het koningryk eindelyk, dat zy aan den grond van hun beeld plaatften, en voor een en her zelfde met de fcbecbina, het doorluchtig teekender Goddelyke tegenwoordigheid en inwooning onder lfraë! , hielden : waren bewyzen dat zy aan Gods Weezen en Eigenfchappen , onder zulke raadzelen, de Heerlykheid toefchreven. Veeltyds melden zy van Gods Heerlykheid, en verftaan daardoor, in navolging der heilige fchry veren het teeken der Goddelyke tegenwoordigheid. Maimon verklaart, wat 'er al in 't byzonder door Gods Heerlykheid verftaan werde : " zomtyds, „ zegt hy, een gefchapene glans, zomtyds wordt daar„ door betekend het Weezen van God zelve, zoo als wanneer Mofes bad: loon mylog Uwe Heerlykheid, ende daarop tot antwoord kreeg : geen mtriftcb kan „ my zien en leeven. Waaruit blykt, dat de Heeriyk„ heid , hier gemeld wordende niet anders zy, dan het „ Weezen Gods. Zomtyds betekent Gods Heerlykheid „ ook den lof, dien menfchen en andere fchepzelen „ Gode brengen. " Hy beweert, " dat de gezegende „ God aileen zyne Heerlykheid kent eu begrypt." {Mor. Neb. p. 1. c. 64. et Fund. Leg. I. io.j R: Jo. seph Albo zegt: " God volmaakt alle dingen, maar j, Hem komt geen Volmaaktheid van buiten aan. „ Hierin is Hy onderfcheiden van Koningen, welken „ de Volmaaktheid van buiten wordt aangebragt: „ want hunne heerfchappy is niet uitmuntend, ten zy „ naar de heerlykheid ende de eer, die van anderen „ hun gegeven wordt, en buiten welken men eenen „ ko. ïerin is 3od ondercheiden  van, en uitmuntend bove alle fchep zelen. 394 OVER^GODS en het fchepzel zich ontdekke. Kennen wy iet 15van God , en waarin zyne Heerlykheid beftaat, ■ wy zullen dat onderfcheid geredelyk toeftemmen, Gods Heerlykheid zegt immers dat oneindig onderfcheid tuflchen Hem en al het gefchapene: zulke fchepzelen in het byzonder, die voor heerlykheid vatbaar zyn, en eenige uitmuntenheid boven hunne meedelchepzelen bezitten. Hy heeft zyne „ koning niet eens zou kunnen onderfcheiden van , en „ hy niet uitmunten boveu anderen. En dus is het met „ hun zoo gelegen , als of de heerlykheid over hun de „ heerfchappy voerde. Maar , wat den üezegenden „ God aangaat, hier is de zaak geheel anders gelegen. Want de God der Heerlykheid heerfcht: daarom wordt „ Hy Psalm XXIV. 7. de koning der 'eere genaamd. „ Een koniugs waardigheid hangt van de veelheid der „ onderdanen af , waardoor zy te grootere heerlykheid bekomen , dan nademaal God een koning der Eere " is, zoo kan zyn koningryk van buiten geen Volmaakt„ heid ontvangen , noch door verandering , of den on„ dergang der onderdanen veranderd worden." Ook erkennen zy eenparig, dat Gods Heerlykheid zyn doelwit is in alle zyne werken: " Alles wat God in de wee„ reld gefchapen heeft, heeft Hyalleenlyk tot zyne eer „ gefchapen, gelyk 'ergezegd wordt Jgsaj. XL11I. 7: (Pirke Avoib VI. 11.) lu den Joodfchen Katechismus p. 4. en 50. belyd de leerling , " God heeft alles tot „ zyne Heerlykheid gefchapen, ende my gefchapen, ten „ einde ik zyner eere dienen zoude. EndeLeeraar ver„ maant: " dat alle uwe werken in den naame Gods, „ ende ter Heerlykheid van den Schepper verricht wer„ den , " het geene daar in veele byzonderheden getoond en beflooten wordt met die vermaaning, " dus moet gy in alle uwe werken Gode Heerlykheid ende Lof geeven. " Conf. Lent. Tbeol. Jud. c. 111. \. 20. VI. 10.  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 395 zyne Heerlykheid in en van zich zelven; Hy kan als de Oneindige en Onmeetelyke met niets buiten Hem vergeleken worden : maar alle heerlykheid der fchepzelen is van Hem , die dezelve als een vry willig gefchenk, by onderfcheidene trappen, naar zyn Welbehagen meededeelt; die daarom een Heer der Heeren, een Koning der Koningen genaamd wordt. De heerlykfte der koningen in zynen tyd erkende en beleed dit: ik loof' de, zegt hy, tot zyn verftand wederom gekomen zynde , den Allerhoogfen, ende ik prees en ver* heerlykte den Eeuwiglevenden , om dat zyne Heerfchappy is eene eeuwige Heerfchappy, ende zyne koningryk is van ge/lachte tot ge/lachte. Ende al de inwooners der aarde zyn als niet geacht, iV«pryze ik Nebucadnezar, ende verhooge ende verheerlyke den koning des hemels, enz. Dan. IV. 34-37. §. X. Dit kan kortelyk tot eenige opheldering* en bewys van Gods Heerlykheid dienen , dewyl! wy, het geene ter verklaaring van de voorgaanden gezegd is, hier onderftellen kunnen. Thans moeten wy naar ons beftek nagaan, hoe God zyne Heerlykheid, op verfcheidene wyzen, aan den zedelyken bewooner van deeze aarde, den menfeh , heeft gelieven te openbaaren, ten einde, om daarvan Heerlykheid te ontvangen het welk het byzondere onderwerp van onze betrachting in deeze Verhandeling zyn moet. Gods Heerlykheid, die zyn doelwit in zyne werken is, erinnert ons aan onzen plicht, die ontegenzegge- Jyk )vergang ot het Tweede Deel.  39°" OVER GODS Gods Heer lykheid wierd geo penbaard aan den eerden menfeh. Rom. III. 23- lyk vloeit uit zyn oogmerk met en omtrent ons. Beiden zyn hier onaffcheidelyk verknogt. En daar is onder de Goddelyke Volmaaktheden geen, die zoo rechtllreeks de opwekking van redelyke weezens tot betrachting van hunnen plicht medebrengt, als deeze. ^ §. XI. Befchouwen wy dan eerft den menfeh in zynen oorfprongelyken Haat, of in zyne rechtheid , daaraan had God zyne Heerlykheid geopenbaard, zyn Beeld aan hem meedegedeeld, en hem in dien ftaat gefteld , die uitdruklyk Gods Heerlykheid genaamd wordt, Rom. 111. 23. daar de Apoftel , om te betoogen, dat de rechtvaar* digmaaking des zondaars voor God alleen uit Genade, door het geloove in Kriftus is, zich bedient van deeze ten opzichte der Jooden, zoo wel als der Grieken toepaflèlyke ftelüng, zy hebben alle gezondigd, en derven (of, zyn verfteeken van) de Heerlykheid Gods. Ik weet wel , dat dit laatfte lid by zommigen verklaard wordt als een gebrek van roem by of voor God , even als 'er van eene rechtvaardigheid Gods, dat is eene rechtvaardigheid by oite voor God vs. 21. 22. gefproken was , gelyk de Apoftel ook van eenen roem , die uitgeflooten is vs. 27. en van eenen roem by God k. IV. 2. uitdruklyk in dit beloop van zaaken meldt. Ik kan echter niet zien , dat die betekenis hier by den Schryver door de Heerlykheid Gods zoude bedoeld zyn. Wanneer wy met deeze uitdrukking eene andere vergelyken, in eenen vroegeren brief van  HEERLYKHEID. XlX.Verh. 397 van Paulus te vinden, dan zal hy zich zelven nader verklaaren. Jk meen 1 Kouinth. XI. 7. daar hy , op het gefchied verhaal van de fchepping der eerfte menfchen het oog hebbende, zegt: de man is het beeld en de Heerlykheid Gods, en Gods Beeld en Heerlykheid als een en het zelfde aanmerkt, dat de eerfte Adam bezat. Dus doet hy ons nader verftaan , wat hy in deeze onze plaats door Gods Heerlykheid bedoeld hebbe: niet anders namelyk , dan Gods Beeld in den menfeh. En indien men al door Gods Heerlykheid den roem voor God verftaan wilde, dan kan men echter in die opvatting ook Gods Beeld niet uitfluiten , maar moet in den grond daartoe wederkeeren. Want de roem voor God onderftelc eene roemensftof, zoo iet, waardoor de menfeh by God aangenaam is , en voor Hem rechtvaardig kan worden , de goede werken namelyk, die naar Gods Wet, uit een Hem welbehaagelyk beginzel , betracht worden : hoedanig de menfeh het bezat in zynen eerden ftaat, toen hy voorzien en verfierd was met Gods beeld. Deeze roemensftof wordt van den Apoftel vertoond als niet meer plaats hebbende by den menfeh, zy hebben alle gezondigd , en daardoor zich onaangenaam , walgelyk , en Hinkende voor God gemaekt, zy kunnen uit de werken der wet niet geregtvaardigd worden : en dat nog meer is, zy zyn in dien ftaat niet , zy hebben dat beginzel niet , dat zy voor God zich aangenaam maken, of Hem welbehaagelyk bevonden worden, en eeni-  398 OVER GODS En nader aangewee- zen. eenigen roem voor God verkrygen kunnen: gelyk hy, by opklimming, in dit tweede lid toont, zy derven de Heerlykheid Gods, dat overzulks niet anders te keenen kan geeven, dan het gemis van Gods beeld, (g) Dewyl nu de menfeh , Gods Beeld in zynen oorfpronglyken ftaat bezittende, naar zyne vatbaarheid Gode gelyk was, en in eenige opzichten zynen Maaker evenaarde, die een afdrukzel, of affchynzel van die luifterryke Volmaaktheden, waardoor Hy zelve in 'tbyzonder Heeriyk is,op den menfeh gelegd had; zoo word deeze ftaat te recht van den Apoftel in die benaaming van Gods Heerlykheiduitgedrukt, ln het geene thans ftervelingen zonder onderfcheid derven, dewyl zy alle gezondigd hebben , dat moet, alvorens de zonde in de weereld gekomen was, des menfchen heuchelyke bezitting en lot geweeft zyn : gelyk de Apoftel, by kracht van tegenftelling, hier te kennen geeft. Hy bezat dus, eer hy gezondigd had, Gods Heerlykheid, aan hem, in dien ftaat, op eene doorluchtige wyze geopenbaard. §. XII. Gods Heerlykheid , die de menfeh, naar Gods beeld gefchapen, bezat, was een bewys , dat God in zoo verre zyn heilig doelwit aan hem bereikt, en in zyne Volmaaktheden zich aan Cg) Complures hujus exegefeos adfertores indïcat Wolf cur ad b. I. Quibus jungendus Reïnbeck de redemt. per lylr. P. 1. §. n. Et Lampe Verhand, van Gods &eM.Cl f. ii.  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 599 aan den menfeh verheerlykt had. Heeriyk was des menfchen verftand, want is deeze de waare, de roemwaardige wysheid , en heerlykheid van het verftand van redelyke fchepzelen, dat zy God kennen , deeze bezat de menfeh in den ftaat zyner rechtheid. Hy kende de Volmaaktheden en Deugden van het Opperweezen, die by het natuurlicht kennelyk zyn , in derzelver gadeloozen luifter en al overwegende natuur. By de befchouwing van zich zelven , en uit de opmerking op de fchepzelen buiten zich, wierd hy opgeleid om te bezeffen , welke doorluchtige Eigenfchappen de Schepper van 't Heel-al bezat, en hoe Heeriyk zyn Maaker was ; gelyk in de voorgaande Verhandelingen getoond is. Zulke indrukken van Gods Volmaaktheden , die 's menfchen verftand bezielden, moeften ook in zyn oordeel eene hoogachting voor God boven alles verwekken, en hem God, als hetuitmuntendft envolheerlyk weezen, doen waardeeren, dien hy dus eer en Heerlykheid gaf. Dit maakte des menfchen heerlykheid uit in zyn verftand : terwyl hy zyne weetenfehap en wysheid ook befteedde tot haar rechte einde, tot een heilzaam en heeriyk gebruik , om het verlangen , de begeerten , en alle de uitgangen van zyn hart, alleen, oprecht, en altyd aandien God, die het, om zyne Heerlykheid, ten hoogden waardig is, optedragen ; beluft , om in alles Hem te behaagen , gelyk hy .zich verplicht erkende, om in alles naar deszelfs Wil werkzaam te zyn, en dien te ftellen tot een richtfnoer van zyn  4oo OVER GODS zyn leeven , om al zyn denken, zoeken, trachten , fpreeken, doen, en laaten, op God te richten , en door alle zyne uit- en inwendige werkzaamheden met vuurigheid van geeft, met eenen heiligen iever, en ftandvaftige pogingen, God te heiligen, en Hem de fchuldige Heerlykheid toetebrengen. Deeze heiligheid maakte des menfchen heerlykheid uit in zynen wil , waarin de onberispelyke eerzucht, en het onfchuldig ftreeven naar heerlykheid, van God tot bevordering zyner eigene heerlykheid in den menfeh gelegd, te vinden waaren. Ook fcheenen de ftraalen van Gods heerlykheid in des menfchen konfeienfie, waarin God een Beeld van zyne Gelukzaligheid had willen vertoonen: terwyl de menfeh, by de bewuftheid van zynen zoo betamelyken ftaat, en in de kennis van zyne heilige en Godverheerlykende werkzaamheden, vreede, ruft, en genoegen vond, en dus in dien ftaat zich gelukkigen zalig achten mogt. Te meer, voor zoo veel hy de blyken van Gods liefde en vriendfehap, in welke hy ftond , ondervond , verzekerd , dat hy een voorwerp der gunft van den heerlyken God was, die te vergeefs gezocht noch gediend wil worden; maar zulks rykelyk beloonen ende vergelden zal, door zich zelven als een hoogft en zielvervullend goed meedetedeelen aan hun die Hem eer en heerlykheid geeven. Deeze bedenkingen omtrent zyn toekomend lot, gepaard by de ontwaarwording van zyn tegenwoordig geluk , deeden hem ongetwyfeld in hoope zalig zyn , en in een ver- heu-  HEERLYKHEID. XIX> Verh. 4©i heugend uitzicht op eene toekomende heerlykheid leeven. Dus was de menfeh, in, en geduu* rende dien ftaat, een heeriyk fchepzel, uitmuntende boven allen , met welken hy zich op deeze aarde omringd vond. Aan hem had God zyti oogmerk in zoo verre bereikt, zich in hem verheerlykt , en ontving ook van hem zyne Heerlykheid. §. XIII. Deerlykft heeft de menfeh daarentegen door zynen val Gods Heerlykheid verdonkerd, en van Gods Beeld zich beroofd, toenhy, in 't uur der verzoeking , door den vyand van Gods Heerlykheid zich liet bekooren, om te doen het geene hem van God verboden was, toen hy aan afgodery met het fchepzel zich fchuldig maakte * en in fnoode hovaardy , in een ftraf baar zoeken van zich zelven, met verzaaking van Gods Heerlykheid, zich te buiten ging. In het eeten vari de verbodene vrügt lag eene düidelyke weigering van gehoorzaamheid aari God , een ontkennen van zyne afhanglykheid van, en zyne betrekking op God: hy maakte daardoor zyne banden, die God op hem gelegd had , los , hy onttrok zich van zynen plicht, en wilde niet langer aan Goda heilig oogmerk beantwoorden, noch deszelfs Heerlykheid bevorderen. Dwaasheid, die op de be-5 drevene misdaad in zyn verftsind de overhand kreeg: Godloosheid, en fnoode begeerlykheden, die zynen wil overdwarften t vfeeze, angften, eri verfchrikkingen, die zyne konfciënfie bekroopeh, waren de droevige blyken, dat hy, die gezofi* IV. J). C c digi Zy wierd verdonkerd doof 's menfchen val) i  4-02 OVER GODS En wordt onteerd door' de zonden van alle menfchen digd had, van Gods Beeld verfteeken, uit zynen heerlyken en oorlpronglyken gelukftaat gevallen was , en nu Gods Heerlykheid derfde: dat hy zich zelven tot een voorwerp, zynen Maaker,en deszelfs gunft, onwaardig, gemaakt had, en niet langer, naar zynen plicht, aan Gods heilig doelwit beantwoorden, noch deszelfs heerlykheid bevorderen kon. §. XIV. DeeZe is thans ook de ftaat van alle zyne nakomelingen. De waare Wysheid, die redelyke fchepzeien tot heerlykheid ftrekt, verlom ren zynde, hebben zy zich zelven aan de beklaaglykfte dwaasheid overgegeven : zy erkennen nu de heerlykheid van den Grooten God niet meer, zy zien naauwelyks in de zichtbaare weereld Gods kracht, of gadelooze Wysheid , of uitfteekende Goedertierenheid: dewyl hunne oogen, daaromtrent blind geworden zynde, geen Heerlykheid ontdekken, dan in de zinftreeiende dingen, aan welken een verbyfterd geflacht zich nu ongelukkig vergaapt; terwyl hy zynen Schepper vergeet, en niet goed kan vinden dien in erkentenis te houden. Met allerlei God onteerende bevattingeu, en fnoode vooroordeelen omtrent God zyn ftervelingen bezwangerd, en maaken van dat Heeriyk Opperweezen zich zulke begrippen als met hunne vleefchelyke belangen beft overeenkomt. Hiervan is het dat zy de eene van Gods Volmaaktheden ontkennen , de andere wat befnoeijen en bepaalen, zoo als het beft met hunne wyze van denken en bedoelingen ftrookt, en over  HEERLYKHEID. XIX. Verb. 403 over het geheel zich eenen God verbeelden, die hun gelyk is. Zoo verre gaat de boosaartige dwaasheid van Adams nakrooft, dat zy de Heerlykheid van den onverderflyken God veranderd hebben in de gelykenis eens beelds van een verderflyk menfeh . ende van gevogelte , ende van viervoetige en kruipende gedierte. En hoe zeer ftrekken niet zulke laage bevattingen , gelyk mede alle vooroordeelen , en dwaalingen, (h) tot Cc 2 ver- (h) En deeze zyn hier menigvuldig , met een woord zullen wy die flechts melden. Dac de Heidenen, hoewel zy in het afgetrokkene eene Heerly kheid aan de Godheid toefchreeven, echter zulke verbeeldingen zich van dezelve maakten, die met derzelver Heerlykheid onbeftaanbaar zyn , en het geene alleen den Waaren God toebehoort, aan hunne afgoden gaven, is bekend. Dat insgelyks de laatere Jooden hier omtrent zich van dwaalingen niet kunnen vry pleiten, blykt uit zoo veeïe 011gerymde en beuzelachtige begrippen, by hunomuelft, dit ter verdonkering van Gods Heerlykheid ftrekken. Het leerftelfel der Socinianen is van die natuur, dat daardoor meer aan/.iet fchepzel , dan aan God, de eer gegeven werde: naar dat beginzel zyn ook hunne begrippen omtrent de Goddelyke Volmaaktheden afgeperkt, en het kan niet tot Gods Heerlykheid dienen, wat zy denken en be'yden omtrent deszelfs Onaf hangel} kheid. Oneindigheid , Onveranderlykhed, Alweetenheid, Rechtvaardigheid , en anderen der Goddelyke EigenfchappenVoor zoo verre de Remonftraiiten het met hun eens zyn , kan men ook derzelver gevoe'ens nopens Hods Volmaaktheden niet oordeelen God verheerlykend te zyn. En niet alleen ten aanzien van de lecrficHmgen, maar zelf ook wegens de uitwendige Godsdienft oeffeningen en plechtigheden, zyu hier de Rocmfchgezinden ichuldig, die  404 OVER GODS verdonkering van Gods Heerlykheid , tot oneer van Hem, dien wy moeten heiligen in ons hart? Niet minder dient het tot ontluiftering zyner Heerlykheid , dac een zondig geflacht zich met zyn hart en neigingen van den Algenoegzamen , in wiens gemeenfchap alleen het weezenlyk en zielverzadigend Goed voor behoeftige fchepzelen te vinden is, afkeert, en geheel koel en onverfchillig daaromtrent, zyne liefde en begeerten opoffert aan dingen buiten God, de fpringader des levenden waters verlaat, en , tot grootfte fmaad van Hem , zich zelven gehrokene bakken uithouwt, die geen water houden. Hiervan, en even zoo God onteerend is het, dat flervelingen voor God geen vreeze hebben, Hem geen dienit toebrengen, geen liefde toedragen, ende niet in gehoorzaamheid aan Hem leeven; afkeerig van zyne Heerlykheid, en ongeneegen om zyne eere te bevorderen, maaken zy zich allerlei afgoden, en veranderen hunne eer in het geene, dat geen nut doet. Met fnoode hovaardy bezield , verheffen zyzich zelven boven God, zy offeren aan hun gaar en, en rooken aan hunne netten; meer belult, om eer van menfchen te neemen, dan Gode die aan de gewyde mis ouwel, aan de H. Maagd,aan zoo veele gewaande Heiligen, aan derzelver overblyfzelen, en aan welke dingen niet al ? die eer geven, ende daarmede de Heerlykheid deelen , die Gode alleen ■ ende geheel toekomt. Dan dewyl wy in het voorgaande hierover het noodige gemeld hebben, blyven wy daarby nu niet langer ftaau.  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 405 Gode eer te geeven , en ongelyk meer werl daarvan maakende om hunnen eigenen lof, roert en heerlykheid te bevorderen , dan om de eei van God te zoeken. Een bedaan, dat niet anders dan tot onteering van God kan (trekken, en ontegenfpreekelykuitloopt op eene fchandelyke verdonkering en verzaking van Gods Heerlykheid. Alle zonden en overtredingen van Gods heilige Wet, bewyzen van fnoode ongehoorzaamheid, lopen hierop uit, Gods hooge Majefteit wordt daardoor gekwetft en gefchonden , zyne Wetgevende Macht, en bewindvoerend gezag over zyne fchepzelen, wordt Hem betwift van den menfeh, die niet naar Gods, maar naar zynen eigen wil te werk gaat, en zich aan eene ftraf baare oproerigheid tegen God fchuldig maakt; Gods Heiligheid wordt bezwalkt; de waarachtigheid zyner bedreigingen in twyfel getrokken ; zyne geduchte Almacht befpot; zyne Alwetenheid en Overaltegenwoordigheid ontkend; zyne Goedertierenheid gemisbruikt, ende verfmaad. Dit ligt 'er in iedere zonde , dit is het beftaan van alle menfchen, die in deezen de voetftappen van hunnen eerden Stamvader drukken. Zoo is, en wordt Gods Heerlykheid door de zonden gelochend , en onteerd van de menfchen, die alle gezondigd hebben , Gods Heerlykheid derven, en aan dat vermetel kwaad, de fchending en verdonkering van Gods Heerlykheid, fchuldig daan. §. XV. Zoo groot nu het onderfcheid is, of de menfeh door zyn gedragen leeven Gods HeerCe 3 lyk- Hierom moet God zich aan  hun in he ftraffen dei zonden verheerly ken. 406* OVER GODS ;lykheid bevordert , zynen Maaker de (clmldige eer geeft , en aan deszelfs heiligfte oogmerken beantwoordt , dan of hy ze verdonkert , Gods Volmaaktheden op allerlei wyze , zoo veel in hem is, onteerc, en fchendt, en tegen de heerlyke bedoelingen van zynen Schepper zich aankant; zoo onderfcheiden is ook Gods handelwyze daaromtrent. Die my eeren, zegt de Godsfpraak , zal Ik eeren , maar die my verfmaaden, zullen licht geacht worden, i Sam. II. 30. Zoo wys, zoo heilig , en Hem hetaamend zyn oogmerk is, om zich zelven door zyne werken mar buiten, en byzonder aan redelyke fchepzelen te verheerlyken: zoo onmogelyk is het ook, dat Hy daaromtrent onverfchillig zyn, of zich zelven zou konnen verlochenen. Heeft Hy alle zyne Volmaaktheden noodzakelyk lief, neemt Hy ze allen in aanmerking , om door zyne werken derzelver Heerlykheid te bevorderen ; Hy is dan ook genoodzaakt, om ze tegen den zondaar, die ze Hem roofde, en kwetfte, te handhaaven,en van dien hoon en fmaad, daarop gebragt, te redden ; doch op eene voor den zondaar onaangenaamfte wyze , die tot deszelfs eeuwig verderf nitloopt; door hem wegens deszelfs zonden te ftraffen naar ziel en ligchaam , in deezen tyd , en voor eeuwig. Dus moeft Hy zich arjn den zondaar openbaaren als de Alweetende, die een getuige van alle onze daaden is , en ons hart kent. Hierdoor moeft bet blyken dat *yne Wysheid in het toe- Iaa-  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 407 haten van de zonden een heilig doelwit had, en dat zoo zeer tegen zyne Heerlykheid ftrydig kwaad nochtans ter bevordering van dezelve weetdienftbaar te maaken. Hoe geducht en vreeslyk zyne Almacht is voor den zondaar , waardoor hy ziel en ligchaam beide verderven kan in de hel, moeft Hy door het ftraffen van de zonden betoonen. Zyne Heiligheid, waardoor Hy met den zondaar geen gemeenfchap kan hebben , maar hem tot een voorwerp van zynen haat en ongenoegen ftelt, moeft langs dien weg blyken. Wat het in zich heeft, .het hoogfte goed te verfmaaden , en alle de uitlaatingen en gewrochten van zyne Goedertierenheid en Liefde voor altoos te derven, moeft: Hy den zondaar doen ondervinden. Het onfeilbaare van zyne Waarachtigheid, in het vervullen van zyne bedreigingen tegen den zondaar en de overtredingen zooernftig en nadrukkelyk gedaan, moeft Hy hierdoor verzegelen. Naar het onbuigzaame en ontoegeeflyke van zyne Rechtvaardigheid moeft Hy zyne wraak over den zondaar doen koomen, en al de gewrochten van zynen vreeslyken toorn, al de fioolen zyner gramfchap, aan den fchuldigen naar verdienften, befteeden. Dan dewyl wy dit uit al de voorverhandelde Goddelyke Volmaaktheden in de byzonderheden getoond hebben, houden wy ons nu hierby niet langer op. Dit alleen verdient hier noch onze opmerking, dat dit ftraffen van de zonden onder de benaaming van een verheerlyken van God in 't heilig Woord dikwyls wordt voorgefteld. Dus C c 4 vin-  f©2 OVER GODS vinden wy / by voorbeeld, dac de bezoeking en ftrafFen over Farao en de Egiptenaaren, wegens hec hardnekkig weigeren van den door God gebodenen uiccochc der kinderen Ifraëls, gebragt, eene Verheerlyking van God genoemd worde. De Egiptenaaren zullen weeten , dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlykt zal worden aan Farao , aan zyne wagenen , en ruiteren. Exod. XIV. 8. De onczachlyke dood van Aarons zoonem, Nadah en Abihu, die mee vreemd vuur toe den Heere naderden, coen 'er een verflindend vuur van hec aangezicht des Heeren uitging, en hen verteerde, wierd door deeze Godfpraak gebillykt : Ik wil geheiligd worden in de geenen, die tot my naderen , ende voor het aangezicht van al het volk wil Ik verheerlykt worden. Lf> vit. X. 3. Nopens den dood der cien verfpiede* ren , die een kwaad geruchc oyer hec land Kanaan gebragc hadden , en door eene plaage voor het aangezichc des Hecren ftorvep, en hec akelig omkomen der murmureerende gemeente in de woefteny, deed God die bedreiging : zekerlyk, zoo waarachtig als Ik leeve , zal de ganfche aarde met de Heerlykheid des HEEREN vervuld worden. Num. XIV. 21. Gods oordeelen over de Zidoniërs worden dus befchreven: Ziet, Ik wil aan uw. 0 Zidon ! ende zal in het mid* den van uw verheerlykt worden; ende zy zullen weeten, dat Ik de HEER ben, ah Ik gerichten in haar zal hebben geoeffend, ende in haar geheiligt zal zyn. Ezech. XXVIII. 22. Dat God zich  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 409 zich daardoor heilige, dat is , verheerlykt, en nadruklyk in den onbefmettelyken luider zyner Heiligheid openbaart, wordt by den zelfden Profeet geleeraard, Hoofdfi. XXXVI. 2 3. XXXV II. 16. En in 't flot van het laaftgemelde Hoofddeel zegt de Heer, aangaande zyne gedreigde oordeelen over Gog: Alzoo zal Ik my groot maaken, ende my heiligen , ende hekend worden voor de oogen veeier Heidenen, ende zy zullen voeeten, dat Ik de HEEK ben, vs. 23. §. XVI. Doch niet flechts in 't gemeen zyn de ftraffen der zonden tot Gods Heerlykheid omtrent hen, die haarde fchuldige eer weigerden: maar de eeuwigduurende aanhoudenheid der ftraffen moet in 't byzonder ook als een uitwerkzel van Gods geduchte Heerlykheid, wanneer Hy ze zelve tegen den zondaar zal handhaaven, worden aangemerkt. Alle de bewyzen, die voor de ftraffen der zonden uit Gods Heerlykheid kunnen worden opgemaakt, pleiten ook voor de eeuwigheid der ftraffen. Want het kan niet Gode betamelyk geoordeeld worden , dat Hy flechts voor eenen tyd zyn oogmerk bereiken zoude met een weezen , het welke Hy voor een eeuwig beftaan vatbaar gemaakt, en tot de onfterflykheid opgelegd heeft. Zoo lang dat onderwerp van die natuur, en in zyn beftaan, midsgaders ook in denzelfden zedelyken ftaat blyft, volgt ook , dat God 'ej zyn oogmerk aan bereike. Weigert de menfeh hier God de fchuldige eer te geeven , fterft hy in zyne zonden , God zal zich aan deszelfs onC c 5 fterf- En wel voor eeuw.g.  Dus God heeft zich willen verheerlykendoor Genade aan den zondaar te bewyzen. 410 OVER GODS fterflyke ziel, die eeuw'g in denzelfden zedelyken toeftand, dat is, in haare zonden, blyft, door eeuwige ftraffen verheerlyken , en die eer zich neemen, die Hem van den zondaar geweigerd en onthouden was. En zal 's menfchen ligchaam, den dood ondergaan hebbende , eens ten jongften dage, gelyk ons het Woord verzekert, tot een onlterflyk leeven opgewekt, en met zyne ziel voor altoos onaffcheidelyk vereenigd worden, naar ziel en ligchaam beiden zal zich dan God in den zondaar, door hem eeuwig te ftraffen, verheerlyken , het geene wy ook voorheen nader betoogd hebben, en nu niet verder uitvoeren. §. XVII. Oan om in zyne oneindige Volmaaktheden zich nadruklykft te verheerlyken, en om te toonen , dat Hy luft had , weldadigheden te bewyzen, en doodwaardigen zondaaren het leeven te fchenken , het welke by het rampzalig verderf van hun niet zoude gebleeken zyn, heeft God eenen anderen weg beraamd, en middelen uitgevonden, om zich aan zondaaren in derzelver eeuwige behoudenis te verheerlyken, en hen de voorwerpen te doen worden, die vry willig Hem de betamelyke eer en Heerlykheid toebrengen zouden. Dit hebben wy hier dan nader te overweegen, waartoe wy deeze orde verkiezen, dat wy eerft Gods eeuwig voorneemen befchouwen óm in het zaligmaaken van zondaaren zich te verheerlyken : en vervolgens op de dadelyke uitvoering van dat voorneemen letten zullen, om de verwerving en toeëigening der zaligheid gade te ftaan,  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 4U {laan, en te zien hoe God daarin en daardoor verheerlykt wordt. §. XVIII. Een werk van zoo veel belang, en { zoo grooten omflag, vereifchte billyk, naar den^ menfeh gelprooken, een welberaamd bedek, eene' omzichtige bepaaling, eenen wyzen raadflag. En heeft God omtrent zyne werken in de natuur van eeuwigheid een befluit genomen , ten einde Hy op eene Hem betaamende wyze daardoor zyne Heerlykheid bevorderen zoude: hoe veel te meer, betaamde het Hem , om zulks te doen omtrent het gewichtig werk der Genade ? Om deeze in de betamelykheid zyns naams aan zondaaren te bewyzen, en zich daardoor eenen eeuwigen roem te verwerven, moeiten 'er gepafte middelen uitgevonden , en het geheele beloop van dat werk bepaald worden, ten einde het tot zyne Heerlykheid uitloopen kon. Hier moeiten alle Gods Volmaaktheden, en wat met dezelve overeenkwam, of niet, in aanmerking komen. Niets kon Hy befluiten , dat eenigzins tegen dezelve ftrydig was: want zoo lief kon Hem de behoudenis van eet» zondig fchepzel niet zyn, dat Hy zelfs maar ten kolte van eene eenige zyner gadelooze Eigenfchap* pen, of met de geringde verdonkering van dezelve , het zalig worden van zondaaren gedogen kon, vermids ze alle hier moeden opgehelderd, en in haaren grootden luider geopenbaard worden. Daartoe is God , gelyk zyn Woord ons meldt, van eeuwigheid werkzaam geweed , om zyne Heerlykheid nadrukkelykft in de eeuwige behoudenis in daartor an eeu i'igheid :eneu weg jeraame.  41» OVER GODS Wel eer voorge beeld door de fcbecbina. denis van zondaaren te bevorderen. Dit was het oogmerk in zyn befluit omtrent de werken der natuur, dit moeten wy ook ftellen van Hem in't byzonder bedoeld te zyn in het werk der Gena3e. Hier was de Oneindige Wysheid werkzaam, sm de pogingen der onbegrypelyke Goedheid te aevorderen , en teffens de onbevleklyke Heiligheid , de Onveranderlyke Waarachtigheid , en hoogfte Rechtvaardigheid haar genoegen te geelden; terwyl onbepaalde Almacht uitvoeren, en laarftellen kon, het geen by de Volmaakte Wysheid als Gode betamend gekeurd, en met een ny welbehagen vaftgefteld wierd, aangaande de wyze, hoe God zich in het zaligmaaken van zonlaaren verheerlyken wilde , en de uitverkorenen loen worden een werk zyner handen, opdatHy verheerlykt wierd , op dat Hy zoude hekend maaken den rykdom zyner Heerlykheid over de '>aten der Bermhartigheid, die Hy te vooren bereid heeft tot Heerlykheid. Van eeuwigheid leeft Hy dus hec uitverkoren geflacht verordineerd tot prys der Heerlykheid zyner Genade, ^elyk het Woord ons daaromtrent genoegzaam© apening geeft. §. XIX. Zoo betamelyk nu dit doelwit was, ;oo heeriyk was ook voor God deszelfs uitvoering door dat by uitnemenheid gepafte middel, jy God voor de grondlegging der weereld daar:oe verordend, het welk de Zoone Gods, de Heer der Heerlykheid zelve was. Deeze boven üles uitmuntende perfoon kon doen het geene voor  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 413 voor alle fchepzelen buiten hoopewas, en heeft, volgens het Goddelyk en eeuwig welbehagen, de Heerlykheid van de Opper Majefteit, gefchonden en verdonkerd door de zonden , wederom opgeluifterd, en in een beminnelyk licht met glansryke ftraalen over den zondaar wederom doen fchynen. Hiervan behaagde het God onder de oude huishouding, behalven zoo veele beloften, ook een doorluchtig voorbeeld te geeven, in dal zinbeeldig en beroemd teeken van Gods tegenwoordigheid onder Ilfaël, de Scbecbina,of wo\k en vunr kolom, die dikwyls onder debenaaming van de Heerlykheid des Heeren, waarvan zyhet teeken was, wordtaangeweezen. Dus beloofde Mofes aan zyn volk in Gods naam: morgen zult gy de Heerlykheid des HEEREN zien, Exod. XVI. 7. het welk verhaald wordt gefchied te zyn vs 10. toen de Heerlykheid des HEEREN verfcheen in eenewolke: Zy kreeg dus by haare eerfte vertooning op Sinaï dien naam, waarmeede ze vervolgens meeft genoemd wierd. Toen Mofes op den berg geklommen was, bedekte eene wolk den berg, ende de Heerlykheid des HEEREN woonde op den berg Sinaï. . . Ende het aanzien der Heerlykheid des HEEREN was als een verteerend vuur op het opperjle des bergs, in de oogen der kinderen Ifraëls. Exod. XXIV. 15: 17. om geen meer plaatfen hiervoor aan te haaien. Deeze nam haare woonplaats in den tabernakel, en vervolgens in den tempel, in hetallerheiligfte, boven het verzoendekzel op de ver- bonds  414 OVER GODS bonds arke, tufTchen de vleugelen der Cherubim, waarom de verbonds arke met haar verzoendekzel een Troon van des HEEREN Heerlykheid genaamd wordt. Jerem. XIV. bi. Gelyk dus de Cherubim hiervan ook Cherubim der Heeriykbeid genaamd worden. Hebr. IX. 5. Dit glansfig verfchynzel was een doorluchtig voorbeeld van de inwooning van Gods Zoon, den verbonds Engel en Middelaar, in het vleefch, en onder de menfchen, om hun tot Heerlykheid Gods het heil te befchikken, en uittewerken, dat al de Volmaaktheden van God in hét verloffingswerk nadruklykft verheerlykt; en die Volmaaktheden zelve, die anders dat weric meelt fcheenen te ftremmen, daarin met eenen fchitterenden luifler opgehelderd wierden , en nu het hunne ook mede zouden toebrengen ter verwerving van het eeuwi°" heil der uitverkorenerï. Zoo dat God, op zich zelven den Zondaar een verteerend vuur, ende eene eeuwige gloed zynde, waarby niemand woonen kan , nu echter op eene vriendelykfte wyze voor doemfchuldige ftervelingen genaakbaar is: en hec blaakend vuur zyner heilige Rechtvaardigheid, als omkleed met eene wolke van bekoorende Bermhartigheid , tot een heuchelyk licht, tot verwarming, tot verkwikking enbefcherming van het geeltelyk Ifraël zich vercoonc: terwyl alle zyne Deugden in eene aangenaamfte mengeling, en heuchelyke overeenftemming, dezelfde voordeden aan het Ifraël Gods uitleeveren, die by het oude Ifraël, door dat teeken van Gods tegen?  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 4*5 tegenwoordigheid onder het zelve, genooten wierden. (f) §. XX. Dit voorbeeld begon zyne vervulling te krygen by de komft en verfchyning van Gods Zoon in 't vleefch , ten einde Hy , volgens zy-; nen eeuwigen borgtogt, tot Heerlykheid Gods het verloffingswerk zoude uitvoeren. By en door die komft van dat lang beloofde en langverwachte vrouwenzaad wierd de glorie der Goddelyke Volmaaktheden nadruklyk ontdekt , die eerlang' door Immanuël in haaren vollen luifter zoude gefteld worden. Hierom wordt die verfchyning van den Zaligmaker als eene openbaaring van de Heerlykheid des Heeren aangemerkt. Wanneer de ftem des roependen in dewoeftyne zoude gehoord worden , om den weg des Heeren te bereiden, ende in de wildernis eene baan te maaken voor onzen God, dan zou de Heerlykheid des HEEREN geopenbaard worden , ende alle vleefch zoude zien, dat de mond des HEEREN dit gefprooken heeft. Jesaj. XL. 5. Hy is die fpruite des HEEREN, die ten dien dage tot fieraad ende tot Heerlykheid zyn zou. Hoofd. IV 2. Het uitmuntende van zynen perfoon , die by uitneemenheid Gods Heerlykheid herftellen en bevorderen zoude , bleek by zyne geboorte, toen de Heerlykheid des Heeren den engel, die de bood- fchap (i) Conf.Cl. Vitringa Obf Sacr. T. H. L. V. c XIVXVJI. D' OütreinDeTabemakel Gods onder deinenfchen. p. 293. fqq. Waarvan nen de vervulling :ag in s Heilands nenfchvording,lie tot üeerlykïeid van 3od was.  I ( 1 \ 1 1 < J I Jefus Christus, als een menfeh aangemerkt , is nooit van dat doelwit afgeweeken. 416* OVER GODS chap daarvan bragt, verzelde, en de herders ui le velden van Bethlehem omfcheen , hetwelk, eigens het gebruik der fpreekwyze, gevoeglykft ran zulk een doorluchtig teeken der Goddelyke egenwoordigheid verftaan kan worden. In die vonder geboorte van den Zaligmaaker zag het werige engelen genootfehap, by den eerftgekonenen hemelgezandc zich gevoegd hebbende , 3ods Heerlykheid doorftraalen ; en vond zich laardoor genoopt, om in eenen blyden lofzang Godin de hoog/ie hemelende eer te geeven. ln Jat licht, door eene Goddelyke openbaaring meJegedeeld, zag de Godvruchtige Simeön dat kinleken aan, toen hy het op zyne armen genomen hebbende, prees als een licht tot verlichting der Heidenen , ende eene Heerlykheid van Ifraëls volk. In hem zag men een affchynzel, of af[haalenden glans, van Gods Heerlykheid, gelyk zyne Leerlingen in het vervolg van zyn leeven befpeurd en betuigd hebben: het woord is vleefch geworden, en heeft onder ons gewoond, of met 'oefpeeling op de Schechina onder Israël, getabernakeld, ende wy hebben zyne Heerlykheid aanfehouwd, als eene Heerlykheid des ceniggeborenen van den Vader, vol van genade ende waarheid. %. XXL Zyn geheele leevensloop , alle zyne daden en werkzaamheden ftrekten byzonder tet Heerlykheid van God. Dit doelwit, het welk God in het fcheppen van den menfeh beoogd had, waaraan de menfeh onlochenbaar en altyd verplicht is,  HEERLYKHEID. XIX. Ferk 417 is, om door al zyn gedrag en zyn geheele leeven te beantwoorden, om tot eer en Heerlykheid van God te zyn: dit groote doelwit heeft de Zaligmaaker volmaakt bereikt, het zy wy Hem als menfeh, of als Middelaar befchouwen. Als een menfeh aangemerkt, is de minlle gedachte zelf, om 'er tegen aan te gaan, of de minfte neiging, om dit doelwit uit het oog te zetten , nooit in Hem geweeft. Heilig en vry van de erffmette geboren, was Hy aan geen inwendige verzoekingen onderhevig om van dat oogmerk ooit aftewyken. En wierd Hy wel door uitwendige oorzaaken verzogt en aangepord , om daarvan aftegaan, door zyne onbefmettelyke Heiligheid konden echter die verzoekingen op Hem niet beklyven: Hy overwon ze gelukkig, en bleef dat doelwit onverrukt in 't oog houden. Dus zag men Hem, by voorbeeld , van den duivel in de woeftyne verzogr, om dien te aanbidden , den verzoeker afwyzen met dat vertoog : dat Gode alleen die Eer toekomt , en Hy niet anders gezind was, dan om die aan God te geeven: Hy betuigde deezen zynen wil, en dit zyn doelwit te zyn, den Heer uwen God zult gy aanbidden , ende Hem alleen dienen. Hy kon zyne vyanden zelf tot getuigen neemen, ende tot rechters maaken, dat Hy van dat oogmerk nooit was afgeweeken, en hen vrymoedig vraagen : wie van u overtuigt my van zonden ? En het was zyne eer, dat Hy geen zonde gekend beeft. IV. D. Dd $. XXII.  4i8 OVER GODS Maar bevorderdeGo istieei lykheid door z\lie Liefde tol Hem. §. XXII. Hec hoofdoogmerk van zyn leeven ende alie zyne daaden was de Verheerlyking van God , gelyk Hy zo dikwyls betuigd heeft : Ik eere mynen Vader, ik zoek myne eere niet. En byzonder draalde hec door itrzyne volmaakte gehoorzaamheid aan den Wil van God , waarvan zyne naauwgezette waarneeming der liefdeplichten omtrent God , omtrent zich zelven , ende omtrent zynen naalten de bewyzen waren. In het waarneemen der plichten van de eerde zoort was Hy door zyne in-en uitwendige naauwkeurige Godsdiendigoeid onberispelyk werkzaam, het welk in Hem fproot uit die duidelykde overreding en kennis, dat God alle liefde, diend, en eere van het redelyk fchepzel ten hoogden waardig was. Wanr Hy had eene volmaakte kennis van God in deszelfs uitmuntende en eerwaardige Eigenfchappen, hoedanig nooit iemand God gekend heeft, en kon drarom zeggen : niemand kent den Vader, dan de Zoon , gelyk Hy ook beleed: Rechtvaardige Vader ! de weereld heeft V niet gekend, maar Ik heb U gekend. Hierdoor wierd zyn oordeel tot hoogachting van God, dien Hy alleenlyk als volmaakt goed eerbiedigde, en zyn Wil tot liefde Gods beltuurd, waarvan zyne voorbeeldige oeffeningen van den Godsdiend getuignis gaven. In het bidden, de voornaamde plicht , en een kort begrip van alle plichten van den Godsdiend, was Hy onnavolgbaar werkzaam , met diepde eerbiedigheid , en teffens met eene heilige vrymoedigheid, met blaakenden ie- ver,  HEERLYKHED. XIX. Verh Atp Vér, en fterkften aandrang , ftorte Hy zyn hart üir voor God: meeft de eenzaamheid tot dat werk zoekende, waartoe Hy veeltyds de nachten befteedde. Zyn doelwit in deezen plicht was, om God te verheerlyken, tot dat groote einde zocht Hy de hulp en onderfteuning by en van God in zyne onderneemingen, welke Hy daartoe werkftellig maakte. Dies kon 'er van Hem gezegd worden : dat Hy in de dagen zyns vleefcbes gebeden en fmeekingen met fterk geroep ende traanen heeft opgeofferd tot den geenen die Hem uit den dood verlojfen kon. Het beginzel en toeleg van zyn bidden kon dus ook niet anders dan Gods goedkeuring : en ten blyke daarvan, de verhooring wegdragen : Ik danke U Vader! zeide Hy overzulks , dat Gy my gehoord hebt, doch Ik •wijle, dat Gy my altyd hoort. Uit dit middenpunt van zyn Godsdienllig hart en leeven iprooc het voorneemen van de uitwendige plichten van den Godsdienft , waarin Hy voorbeeldig beezig was; niet tegenftaande het grootft verval, dat in zynen tyd onder hec Joodfche volk, zoo zeer verbafterd, was ingekroopen: de feeften en heilige tyden van Godingefteld, onderhield Hy, de heilige piaatfen bezogt Hy by alle gelegenheden, in den tempel en Synagogen liet Hy neerftig en dagelyks zich vinden; de bondzegelen, die 'er toen plaats hadden gebruikte Hy: de aalmoeflen gaf Hy ; in het Godsdienllig vaften had Hy zyn weergaa niet. Dus hadHy Gods eer altyd in het oog, en bevorderde dezelve door zyn geheele leeven. D d a $. XXllf.  420 OVER GOD 5 Als meede door zyne heilige Zelfsliefde §. XXIII. Van zyne God verheerlykende gehoorzaamheid, die Hy als een menfeh Gode fchuldig was, kan zyne heilige Zelfsliefde ook als een byzondere tak worden aangemerkt. Daardoor gaf Hy God de eer van de Algenoegzaame Goedertierenheid , zoekende met zuivere begeerten in de gemeenfchap en genieting van God zyn hoogft en zielverzadigend goed , met verlochening van weereld en fthepzelliefde, die Hem nimmer bekoorden, al wierden zelf alle koningryken der weereld met alle hunne heerlykheid Hem aangeboden : edelmoedigft kon Hy ze verfmaaden; nademaal Hy een ander en beeter goed kende, en zogt. Zyne voorbeeldige maacigheid in het gebruiken der fchepzelen getuigde, dac Hy God als zyn hoogfte goed eerbiedigde, en dat heerfchende beginzel en toeleg had , om maar God te verheerlyken. Tot dat einde beftuurde Hy ook zyne menfchelyke hartstogten, welke Hy heiliglyk regeerde:liefde, medelyden, iever,droefheid , blydfchap , en diergelyke gemoedsbeweegirgen wierden in Hem gaande, noch gevonden, ten zy over zulke voorwerpen , en in zulke gevallen , daardoor de Heerlykheid van God bevorderd kon worden , en aan welken haar gelegen was. Liefde Gods was zyn heerfchend beginzel, de iever voor Gods huis verteerde Hem; droevig en met ongenoegen wasHy vervuld, wanneer Hy zag , dat Gods Heerlykheid door der menfchen ongeloove en zonden benadeeld wierd; blydfchap was het Hem , wanneer Hy gelegenheid  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 421 heid had , om die nadrukkelyk te bevorderen. Voor het goede, dat Hy genoot, was Hy hartelyk dankbaar, Gode gaf Hy daarvan de eer, en bragt Hem de Heerlykheid zyner Goedertierenheid. Dus verheerlykte Hy ook God volmaakt naar zynen plicht als een menfeh in deezen deele. %. XXIV. Tot dat einde kweet Hy zich ook van de liefdeplichten omtrent zynen naaften. Zy,' die met Hem ter bevordering van Gods Heeriyk-1 heid zich vereenigden , waren allerbyzonderft de voorwerpen zyner Liefde : deezen zocht Hy tot dat groote einde aantefpooren , den weg daartoe aantewyzen , en hen daartoe bekwaam te maaken, verklaarende: dut, die den wille Gods doet zyn Broeder , zyne Zufler , ende zyne Moe4er is. Mark. III. 35. Deezen maakte Hy Gods naam en Heerlykheid bekend, en poogde hen tot liefde en verheerlyking van God uittelokken , en werkzaam te doen zyn. Met dit God verheerlykend oogmerk was zyn hart in Liefde tot alle zyne medemenfehen uitgebreid , zyne ernftige en aanhoudende pogingen, om der menfchen geeftelyk en eeuwig heil te bevorderen, aile zyne wel» daden uitwendig aan zynen naaften beweezen, zyne leeringen , zyne raadgevingen, zyne voorbiddingen , en zyn helblinkend voorbeeld, hadden dit ten doel, om anderen tot verheerlyking van God opteleiden. Zyne ongemeene vriendeJykheid en befcheidenheid, zyne onvergelykelyke nederigheid , zyne onnavolgbaare zachtmoedigheid waren overtuigende bewyzen, dat Hy geen D d 3 eer ln door ;yne LiefIe tot den laaiteu.  42* OVER GODS eer uit of van menfchen, maar in zyne Liefde tot den naaften de eer van God zochte, en in liefde zynen naaften diende , den Schepper van allen poogde te verheerlyken. Vooral bleek het uit zyne Liefde tot zyne vyanden , by welken Hy nooit eer konde behaaien, dat Hy op eigen roem niet gezet was, maar door zyne gehoorzaamheid enkel Gods eer bedoelde. Gelyk het nu tot Heerlykheid van God ftrekte, datHy menfeh geworden was, zoo bedoelde Hy ook dat zelfde oogmerk zyner menfehwording in al de liefdeplichten , van weiken Hy , naar dea eifch der Goddelyke Wet, als een menfeh zich kwyten moeft, en onberispelyk gek weeten heeft, pn nader ontdekken wy net God yerheerlykende yan deeze zyne gehoorzaamheid, wanneer wy aanmerken, datHy, de Heer derHeerlykheid, God hoven al te pryzen in eeuwigheid, en varre boven aller fchepzelen lof verheven zynde, vry willig in die betrekking gekomen is, in welke de gehoorzaamheid van Hem geeifcht kon worden, om die als een Borg voor doemfchuldige Adams kinderen te betaalen, dat Hy in de plaats van hun die volmaakte gehoorzaamheidvolbragt, endaardoor voor hun God verheerlykt heeft: Verheerlykt ! meer , en nadruklyker dan ooit een bloot menfeh of enkel fchepzel had kunnen doen, of gedaan heeft ; dewyl het uitmuntende van zynen perfoon zyn werk zoo veel waardiger, en de Heerlykheid, door Hem aan Gpd gegeven, zoo veel gewichtiger maakte. §• XXV.  HEERLYKHEID. XIX. Verb. 423 §. XXV. Deeze aanmerking leidt ons , om Hem nu als den Middelaar te befchouwen, en nategaan, hoe Hy in die betrekking God verheerlykt heeft , waartoe wy in eene beknopte over weeging van zyné Middelaars amten ons moeten begeeven. Het eerfte , dat Hem geduurende zynen leeVensloop beezig hield, was zyn Profetifchamt, hec welk ontegenfpreekbaar ter nadruklyke openbaaring en opluiftering van Gods Heerlykheid ftrekt. •lm mers de Volmaaktheden en Deugden van God, nooit voorheen zoo klaar gezien, en vooral destyds met zoo veele ongei ymde bevattingen in het oordeel van llervelingen bezwalkt, heeft Hydoor zyne prediking verkondigd, en in haar eigen en heeriyk licht vertoond. Welk een licht gaf Ily, om hiervan maar iet te noemen, aan Gods zuiverde Heiligheid, wanneer Hy , in 'c begin van zyn leer-amt , de fchadelyklte vooroordeelen en beuzelachtige overleveringen omtrent de Wet der zeden ontdekte, de Schriftgeleerden en Fanfeën tegenfprak , den geellelyken zin der Wet ontvouwde, de wyze van de waarneeming dervoornaamfle plichten van den Godsdienft aantoonde, op inwendige Heiligheid aandrong, en dus aanwees , door hoedanig een gedrag men God behoort Heerlykheid te geeven. Maïih. V-VU. Hoe poogde Hy niet zynen Toehooreren de verhevenfte gedachten van Gods onbegrypelyke Liefde inteboezemen. Joh. 111. 16. ? Hoe nadruklyk fprak Hy van Gods onafhangelyke Vrymacht > D d 4 Matih. (UsMidde- aar heeft Hy üod /erheer\kt door tyne leer.  42* OVER GODS Matth X. 30.: en ter mondftopping van deSadduceën, van het Goddelyk Alvermogen. H.XXifc 29.: gelyk ook by eene andere gelegenheid, tot moedgeeving voor zyne verlegene Leerlingen H. X'X. 26 ? Hoe eerbiedig gewaagde Hy van Gods Wysheid. H. XL 25 27. Hoe gemoedelyk en leerzaam was zyn vertoog van Gods onveranderlyke Waarachtigheid, Luk. XVIII. 3.? Hoe dikwyls betoogde Hy het naauwkeurige tn ontzachlyke van Gods Rechtvaardigheid. Matth. XI. so-24. Xll. 36. Xllh4o-43. XXV.en elders? En wie befchreef ook klaarer Gods Onafhangelykheid , om zoo veel , als een eindig verftand daarvanbegrypen kan, in het licht te ftellen,dan Hy deed, Joh. V. 26. ? Hierom kon 'er met 'c grootfte recht van Hem als Ieeraar gezegd worden : niemand beeft ooit God gezien; de eeniggebooren Zoon, die in den fchoot des Vaders is , die heeft Hem ons verklaard. Joh. I. ?8. En Hy zelve kon in dit opzicht betuigen: Ik heb U verheerlykt op de aarde. .. . Ik heb uwen Naam den menfchen geopenbaard. Rechtvaardige Vader ! de weereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, ende .... uwen Naam bekend gemaakt. H. XVII, 4, 6. 2$. 26. De eer en Heerlykheid van God verklaart Hy zyn toeleg en doelwit in zyn prediken geweeft te zyn. Die van zich zelven fpreekt, zoekt zyne eigen Eere , maar die de eere zoekt des geenen, die hem gezonden heeft, die is waarachtig, ende geen ongerechtigheid is in  HEERLYKHEID. XIX. Verb. 425 in Hem. Joh. VII. 18. Hierdoor voldeed Hyaan de hoop en verwachting, die 'er van Hem gegeven was in de voorzeggingen, dat Hy door zyn prediken de Heerlykheid van Gods Naam zoude bevorderen. Dus legt David die taal in Meflias mond : Ik zal uwen Naam mynen broederen vertellen, in het midden der gemeente zal Ik U pryzen. Fan U zal myn lof zyn. Psalm XXil. 23. 26. En wederom.boodfcbappc de Gerechtigheid in de groote Gemeente : ziet! myne lippen bedwing lk niet : Heer ! Gy weet het. Uwe Gerechtigheid bedek Ik niet in 'i midden van myn hart: Uwe Waarheid ende Uw Heil [preek lk uit , Uwe Weldadigheid ende Uwe Trouwe verheele lk niet in de groote Gemeente. Psalm XL. io—11. \ n de initelling van de Evangelie prediking, door Hem aan de a portelen en andere leeraaren opgedragen, wat is die anders dan eene aanhoudende openbaaring van de Heerlykheid des Heeren'? In dien zin is het ten minften, dat Paulus het woord der prediking noemt het Evangelie der Heerlykheid van Kriftus, die het Beeld Gods is. 1 Kokin h. IV. 4. en eene bediening des Geefis in Heerlykheid, als meede eene bediening der Rechtvaardigheid, overvloedig in Heerlykheid. H. 111. 8. 9. §. XXVI. Was zyne Leer ten aanzien van haa- j ren inhoud ende haar doelwit zoo God verheer-1 lykend , daartoe ftrekte ook het zegel van zyn^ Goddelyk Gezandfchap , en van de waarheid zyner Leer, ik meen 's Heilands doorluchtige wonD d 5 der. )oor zyna V onder • merken.  426" OVER GODS derwerken , die ook dit groote doelwit hadden, gelyk wy volgens derzelver natuur en oogmerk niet anders daaromtrent befluiten kunnen. Want dienden de wonderwerken van den Zaligmaaker, om de Godlykheid van zyne Leer , om derzelver geloofwaardigheid, en God verheerlykenden inhoud , voor een jeder te beveiligen , en elk daarvan ontegenzeggelyk te overtuigen ; dsn is ook derzelver oogmerk niet minder Gode tot Heerlykheid geweell , als die leer , van welke zulke doorluchtige gewrogten de zegelen waren. Men zag daarin Gods onmiddelyk werkend Alvermoogen , dat alle natuurwetten , en krachten van tweede oorzaaken verre te boven gaat, en dan nadrukkelyklt en volheerlyk werkzaam befpeurd wordt, wanneer deeze ililitaan en werkeloos bevonden worden. Waren 's Heilands wonderwerken meelt uitneemende weldaaden, van allerlei zoort, aan allerlei llag van. menfchen beweezen; meelt met inwendige of geeltelyke weldaaden en Genadewonderen verzeld, van welken zy veeltyds tot zin of voorbeelden, en ter beveiliging dienden vooreen ieder, dat men zulken met grond by Hem, die meer, dan de natuur vermag, zoeken, ende van Hem verwachten mogt? Geen wonder dan , dat zyne wonderwerken by derzel. ver aanfchouweren en getuigen zomtyds die uitwerking hadden , dat God daarover verheerlykt wierd. Dus is er aangetekend nopens de opwekking van den dooden jongeling te Naïn,door Jefus in de tegenwoordigheid eener groote fchaa- re  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 4*5 re verricht, dat zy alle, die Jefus ende den dooden volgden, God verheerlykten, zeggende :een groot Profeet is onder ons opgeflaan , ende Godheeft zyn volk hezogt. Luk. VII. 16. Van Lazarus doodelyke ziekte, die met zyne opwekking uit den dood zoude agtervolgd worden, zeideJefus : deeze krankheid is ter Heerlykheid Gods, op dat de Zoone Gods door dezelve verheerlykt werde. Jon. XI. 5. Desgelyks zeide Hy tot Martha : indien gy gelooft, zult gy de Heerlykheid Gods zien, vs. 40. die namelyk door de wonderdaadige opwekking van Lazarus Hond geopenbaard te worden. Hy betuigde daaromtrent: dat Hy de werken zyns Vaders deed, dat is, naar den Wil, door de kracht en hulp van zynen Vader, en dus bygevolg ook meede tot het zelfde einde , het welk de Vader in zyne werken bedoeld, te weeten, zyne Heerlykheid. De Vader, die in my hlyft , dezelve doet de werken, Jou. XIV. 10. En wat de Vader doet, het zelve doet ook de Zoon desgelyks H. V. 19. En wederom, indien Ik niet doe de werken myns Vaders, zoo geloovet my niet. H X. 37. De blind geboorepe, door Jefus ziende gemaakt, zeide naar waarheid: indien deeze van God niet ware, Hy zoude niets kunnen doen. H. IX. 33. jefus wonderwerken bragten Nikodemus toe die belydenis: Mee/Ier wy weeten , dat Gy een Leeraar zyt van God gekomen ; want niemand kan deeze tekenen doen , die Gy doet, zoo God niet met hem is. H. 111. 2. Welbedagtelyk heeft daarom de  In nyne Hogepriefierlyk amt door zyne dadelyke gehoor zaamheid. 1 \ > t i 4*<5 OVER GODS de Evangeliefchryver Joannes, het beginzel der •eekenen door Jefus te Kana in Galilea'verricht, gemeld hebbende , 'er als het waare eene op alle de wonderwerken van den Zaligmaaker toepasftlyke aanmerking bygevoegd , dat Jefus zyne Heerlykheid, die meede Gods zynes Vaders Heerlykheid was, geopenbaard heeft, en ook het gevolg daarvan opgeteekend , dat namelyk Jefus leerlingen in Hem geloofden. H. Iï. \ \. Dus heeft Hydoor en in zyn Profeetifch amt God verheerlykt. $. XXVII. Dit was ook het doel van zyn Hoogepnefteramt, waardoor Hy zich zelven, in eene volmaakte zoo dadelyke ais lydelyke gehoorzaamheid, Gode heeft opgeofferd ter verzoening van de zonden van zyn volk , en ter verwerving van eene volmaakte zaligheid voor hun, Gode tot Heerlykheid. Van zyne dadelyke gehoorzaamheid behoeven wy nu niet meer te melden , dewyl wy de (lukken daartoe behoorende zoo even (§. 24- 25.) irertoond hebben , wanneer wy zagen , dat Hy ils menfeh door het volmaakte waarneemen van 3e liefdeplichten God verheerlykt heeft. Die wy :chter ook met grond tot zyn Priefler-amt brengen, en aanmerken mogen als een Borgtochtelyk verk van den Middelaar, het welk ter verwering van de zaligheid noodig was. Wantdeplichen, die de gebiedende Weteil'cht, moeften zoo vel van den Borg worden waargenomen, als Hy :huldig was voor de nalaating, of hec verzuim der  HEERLYKHEID. XIX. Verb. 4*7 der plichren , en de tegengeftelde wanbedryven, verzoening te doen, en die goed te maaken. Het eene zoo wel als het andere behoort tot de voldoening van den Middelaar, die een menfeh geworden zynde voor de menfchen , als een tweede Adam , en nieuw verbondshoofd in de plaats van zyne gunltelingen ook gehoorzaam zyn moeft aan de gebiedende Wet. Doch wy hebben in de Verhandeling over Gods Rechtvaardigheid (§.5.) dit nader gezien. Kon nu Jefus betuigen : dat Hy altyd deede bet geene den Vader behaagelyk was, Jon. VUL 29. , en is het geene Hem behaagt , ook voor Hem heeriyk , zoo verzekert Hy ons dan ook daardoor, dat zyne geheele dadelyke gehoorzaamheid tot Heerlykheid Gods ftrekte. §. XXVIII. Van meer belaug is het nu , dat wy nafpeuren , hoe ook door 's Heilands lydende gehoorzaamheid Gods Heerlykheid op eene nadruklykfte wyze is geopenbaard geworden. Dee ze gehoorzaamheid in het geheele zoenlyden van den Borg beftaande , het welk Hem naar ziel en ligchaam, geduurende al den tyd van zyn leeven, en byzonder op deszelfs einde overkwam, en Hem den kruisdood te weege bragt ; deeze is billyk als het middel-punt aantemerken, waarin alle de ftraalen der Goddelyke Heerlykheid zamenlopen door deeze zyn alle Gods Volmaaktheden, ont eerd en verdonkerd door de zonden , wederon van dien hoon en fmaad herfteld , en opgelui fterd, dat zy thans in een nieuw en fchitterem lich En door zyn lyden dat in 't gemeen getoondwordt. t 1 :  428 OVER GODS jicht gezien worden, op het tooneel, door Gods Bermhartigheden opgerecht, op Kriftus kruis gegrond , om zondaaren ter eeuwige zaligheid te trekken. Overwaardigll onderwerp! om daarby onze overdenkingen noch wat beezig te houden, en nategaan, hoe door 't zoenlyden van den Heere Kriftus alle Goddelyke Volmaaktheden in het werk der Genade volheerlyk geopenbaard worden, waartoe het Woord ons overvloedige aanleiding geeft, vertoonende de oneindige Waardigheid en gadelooze Heerlykheid van den perfoon , wiens lyden en voldoening Gode een volmaaktfl genoegen gaf, en tot eene grootlle Heerlykheid ftrekte. Hy was in de geftaltenijfe Gods, en behoefde het voor geen roof te achten, Gode even gelyk te zyn, die zich zelven vernietigden de geftalte van eenen dienftknecht aangenomen, die zich vernederd heeft, engeboorzaamgeworden is tot den dood, ja den dood des kruis lis. Hy is het affchynzel van Gods Heerlykheid, het uit, gedrukte Beeld zyner zelfftandigheid , die alle dingen draagt door bet Woord zyner kracht, die de reinigmaaking onzer zonden door Hem zelven heeft te weege gebragt. Het is de Heer der Heerlykheid, die gekruift, de Vorft des leevens, die gedood is. Hierom worden wy opgewekt om aantemerken, en bedaard gadeteflaan de gadelooze hoedanigheden en uitmuntende Heerlykheid van den Apoftel en Hogepriefler onzer belydenis , Kriftus Jefus. Gelyk Paulus in den Brief aan de Hebreen 'er in 't byzonder zyn werk van  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 419 van maakc, om de Heerlykheid van Kriftus te verwonen ; als meede in den Brief aan de KoloiTen(en Hoofd. I. 14 -22. Nu gaf wel de Zaligmaaker onder zyn lyden overvloedige blyken van Majefteit en Heerlykheid; (k) Doch deeze hebber wy hier zoo zeer niet in het oog. als wel de Heerlykheid Gods in 't verloffingwcrk door het zoen lyden van Kriftus bevorderd , die wy in eenig< byzonderheden hier zullen nafpeuren. §. XXIX. Hier vinden wy Gods Alweeten beid nadruklyk verheerlykt, waardoor Hy alles, wat 'er omtrent dat groote werk zoude voorvallen , veele vrywillige bedryven der fchepzelen. en zelf veele van de geringde omftandigheeden heeft laaten vooraf bekend maaken, enzonaauw keurig , ja zoo veele eeuwen voorheen , laater bepaalen: gelyk men in Mofes, inde Profeeten ende de Pfalmen vind aangeteekend. En zie men flechts ter loops welk een reeks van zaaken welk eene meenigte van gebeurteniflèn, hoe eer verbaazend aantal van allerlei zoorten, die ziel geduurende den tyd van bykans vier duizend jaaren hebben toegedraagen , hier heen behoore: befchouwt men die gebeurniflèn als zulken, die aan eengefchakeld waaren , en waarvan de eene uit de andere, al meeftdoorde gewoone natuur krachten, doch zomtyds ook door buitengewoo ne werkingen of onmiddelyke wondergewrogtei var (k) Gloriae patientis Chrifti fpecimina explanavit in Diff a PaJJione Cbrifit Majejtaiica Cl.' Heuman. Ptimit ■ Qotling- p. 49. i'qq. In'thyzon* der, teu aanzien • van Gods Ahveten- heid en , WV.eid. 1 I 1 i I  43° OVER GODS van God, voortvloeide; befluit men hieruit, dat Hy, die eenige byzonderheden , tot dit groote werk betrekkelyk, beeft laaten voorzeggen, alle dingen naauwkeurig en onfeilbaar ziet: dan zien wy dat hier de Goddelyke Alweetenheid een waardigft onderwerp had, om daarin zich, heerlyk te openbaaren, en het getuigeniffe Jefu den geeft en inhoud der Profeetfie te doen zyn, en bekend te maaken al wat zyne hand en raad te vooren bepaald had, dat omtrent deeze groote zaak gefchieden zou. Mier moeten wy de peillooze diepten van Gods Oneindige Wyiheid eerbiedigen , waardoor Hy raad, wegen, en middelen wilt uittevinden, om een Hem betamend oogmerk te bereiken : om zondaaren , zoo diep vervallen , zoo verre van Hem afgeweeken , wederom gelukkig , en tot dat groote doelwit, waartoe God menfchen gefchapen had, bekwaam , om hen tot gewillige dienaars zyner Heerlykheid te maaken. De uitneemenfte fchranderheid van menfchen , en de noch voonreflyker wysheid van alle Engelen fchoot hier te kort, en zou in eeuwigheid niet hebben kunnen giflèn, hoe zondaaren met God verzoend, en wederom ter bezitting van de zaligheid konden gebragt worden, zonder dat daarby de Heiligheid , de Rechtvaardigheid , en andere Deugden van God eenigen inbreuk leeden. Dan de Oneindige Wysheid, hier omtrent werkzaam , heeft dit raadzel ontknoopt, zy heeft een middel uitgevonden, waardoor zelf die Deugden in God, die  HEERLYKHEID. XIX* Verh. 431 die des zondaars behoudenis meeft fcheenen « ftremmen, op de uitnemendfte wyze verheerlyki wierden. Hier zien wy eene Wysheid Gods, be~ jiaande in verborgenheden , die bedekt waren voor de tyden der eeuwen, welke God te voren verordineerd heeft, eer de weereld was. Hiet moeten wy Kriftus den gekruiften eerbiedigen als de Wysheid Gods, en biilyk in verwondering uitroepen , O diepte des rykdoms, beide der Wysheid, ende der kenniffe Gods! §. XXX. Hier heeft de onbegrensde Almacht, zich werkzaam getoond, en een werk willen uitvoeren, hec welk alle eindige krachten oneindig te boven g'ng, en eeuwig een verbaazend wonder in het oog van Engelen en Menfchen blyven moet. Het vrouwenzaad moeft der oude flang den kop vermoffelen, de poorten der helle over" weldigen, over alle machten der duifternis zege" praaien : uitverkorene , echter op zich zelven doode zondaaren, moeften krachtdadig ten leven opgewekt , wedergeboren , geheiligd , ondanks hunne onmacht tegen zoo veele machtige vyanden , en onder eenen geduurigen ftryd, itaande gehouden worden , om eindelyk als overwinnaaren met eer en heerlykheid gekroond te worden. Hiertoe moeft de Heer komen tegen den fterken * en, als de fterkere, den fterkgewapenden binden» en van zyne vaaten berooven. De arm des Heeren moeft hier geopenbaard, ende de nederlating zyner arms gezien worden. In dit werk, zoo ergens , is de Almacht volheerlyk geopenbaard, en IV. D. E e ge- i Van Gods Almacht enVryheid.  432 OVER GODS Van Gods Heiligheid Rechtvaar digheid, er Waarachtigheid. gebleeken, dat 'er by God geen ding onmogelyk is. De Onafhangelyke Vryheid van den Allerhoogften wierd in dit werkallerheerlykft geopenbaard , waartoe Hem niets van buiten ooit had knnnen beweegen, waartoe niets in of buiten Hem ooit Hem noodzaakte, waarvan men zeggen moet, gelyk Jefus zeide : Ja Vader ! alzoo is gewee/l het welbehagen voor u. De hoogfte Vryheid, het zuiverlte welbehagen Gods wordt hier geopenbaard in 't geheele beloop van dat werk der verlofling, zoo als het van eeuwigheid beraamd, en in den tyd uitgevoerd wierd, toen de Heiland de zaligheid verworven heeft; en telkens by de toeëigening van die, blykt het, dat Hy zich ontfermt, diens Hy wil. §. XXXI. Gods Heiligheid ontdekt zich hier in den grootflen luilter , dar Hy zoo rein van oogen is, en geen kwaad aanfchouvjen, of geenzins met onheilige fchepzelen gemeenfchap hebben kan: dat bleek daarin nadruklykfl, wanneer de fchending en verdonkering zyner onbevleklyke Heiligheid door zulk een alwaardigft rantzoen moeft vergoed, en zoo ontzachelyk gewrooken worden in Hem , die de geliefde Zoon des Vaders, de Heilige des Heeren was, die den Heiligen God heiligen moeft door gerechtigheid: die door zyn lyden den weg zich baanen, en het recht verwerven moeit , om al de werken des duivels te verbreeken, om alle onheiligheid in 't hart van zyn volk te vernietigen; op dat zy verlof uit de hand  HEERLYKHEID. XIX. Verb. 433 band van hunne vyanden den Heere dienen zouden zonder vreeze in Heiligheid ende gerechtig' heid, alle de dagen van hun leeven. Hy heiligde zich zelven voor hun , en gaf zich ren offer aan de Goddelyke Heiligheid over, op dat zyook geheiligd zouden worden in de waarheid. Gelyk eertyds de Hoogeprielter de Heiligheid des Heeren tot opfchriftop de goude plaat aan zyn voorhoofd droeg; zoo heeft de Heere Jefus, in welken het tegenbeeld hier van plaats had , door zyn Priefterwerk, en de opoffering van zich zelven, de Hei* ligheid van God nadruklyk geopenbaard en verheerlykt. Scheen , onder alle Goddelyke Volmaaktheden , de Rechtvaardigheid meel! de behoudenis van zondaaren te beletten , dewyl die den minften inbreuk in haare rechten en gezag niet gedogen, niets , dat de Opper-Majefteit mishaagde, ongeftraft laaten, niets ten gevalle van den zondaar inlchikken kon, en van geen toegeven weet. Deeze echter is door de gehoorzaamheid van den Borg zoo nadruklyk opgehelderd , dat ze niet meer kon verheerlykt zyn geworden, al waaren alle menfchen , naar haare ftrengfte eifchen eeuwig verdoemd , en onherftelbaar de flachtoffers der Godlyke wraak geworden. Kriftus voldeed aan al de eiftchen der Rechtvaardigheid ; aan de Wetgevende, door de zwaarfte ftraffen . in de Wet aan overtrederen gedreigd, te lyden. God beeft Hem voor gefield tot eene verzoening door bet geloov in zyn bloed, tot eene betooning van E e % zy-  434 OVER GODS zyne Rechtvaardigheid. Door Hem heeft God het recht der Wet , waartoe alle vleefch krachteloos geworden was , vervuld gekreegen, door Hem zyn de ftraffen gedragen, onder welken Adam met alle zyne nakomelingen eeuwig zouden hebben moeten bezwyken. Hier bleek de onbeklimmelyke hoogte , en de onpeübre diepte der Godlyke Rechtvaardigheid, die hier gezien worde ah de bergen Gods , terwyl zyne oordeelen zich vertoonen als een groote afgrond. Gerechtigheid ende gericht zyn nu de vajiigbeidvan Gods throon, terwyl goedertierenheid ende waarheid voor zyn aangezicht heenen gaan. Genade en recht Itemmen nu eendragtig ce zamen , en worden zeer lieflyk vereenigd in en door Hem, die de overtreeding gejlooten , de zonde verzegeld, die de ongerechtigheid verzoend, ende eene eeuwige gerechtigheid heeft aangebragt, die voor eeuwig den naam draagt, ende den roem heeft, dat Hy \%de HEERE onze gerechtigheid, die zynegunftelingen verfiert met eene gerechtigheid, die uit God is. Hier wierd God als de Onveranderlyke verheerlykt, terwyl zyne onfaalbre Waarachtigheid en nooit wankelende Trouwe in gadeloozen luifter hier ftraalen. Men zag hier den geenen, die van eeuwigheid, en by uitnemendheid, het voorwerp van Gods befiuiten was , van welken alle Proteeten gefprooken, en Hem tot den voornaamen inhoud van hunne voorzeggingen gemaakt hadden \ die teffens het doorluchtig tegenbeeld van  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 435 van alle voorbeelden, het ligchaam van alle fchaduwen was. Alle beloften Gods wierden dooi Hem vervuld , alle voorbeelden kreegen in Hem hunne waarheid: toen de tyd, de beltemde tyd, vervuld was , dat God zynen Zoon , geworden uit eene Vrouwe, in de weereld zond, om der waarheid getuignis te geven niet alleen , maai ook om alle waarheid der Woorden ende Beloften Gods te vervullen: toen Hy geworden is onder de Wet, toen alle Behjien Gods in Kr',(lus Jefus Ja ende Amen zyn gemaakt; zoo uat 'er geen een van al die goede woorden is op de aarde gevalien. 't Verbond, datHy gezworen heeft, wierd hier nadruklyk beveiligd door den dood van den Verbonds Middelaar : Zoo als Hy het met zynen mond geiprooken had , heeft Hy het door zyne hand vervuld. §. XXXII. Dus zyn de Goddelyke Volmaaktheden en Deugden in en door den Middelaar vol maakt verheerlykt geworden, zoo dat men hier naauwelyks zien of zeggen kan , wëike van die op dit tooneel met den meeften luüler zich vertoone. Dan indien het hier geoorloofd was onderfcheid te maaken of trappen te Hellen, zouden wy aan Gods Goedertierenheid hier den voorrang moeten geeven. Nooit zou die zoo heeriyk zich vertoond hebben, waare de menfeh in zyne oorfprongelyke rechtheid ftaande gebleeven , nooit buiten Kriftus zoo uitneemend en bekoorend zich geopenbaard hebben, dan nu naar des menfchen val, en in Kriftus gefchieden kan. GoedertierenE e 3 heid En ten aanzien van Gods Goedertierenheid.  43* OVER GODS heid ontdekt zich hier in hriare hemels ruime uitgebreidheid, in zoo meenigvuldige, om flryd beminnelyke, en voor God heerlyke gedaanten, in zoo overvloedige voor het menfchelyk gellachcten Uirerlfen wenfchelyke weldaaden, die tot een eeuwig geluk der voorwerpen ftrekken, aan welken zy zich wil meededeelen. By het licht der Heerlykheid van Gods Goedertierenheid befpeuren wy, van achteren , de Godbetamende en God Heerlykheid baarende roelaating van 's menfchen val; ten einde zyne Goedertierenheid aanleiding had, om zich tuimeruictezetten, om en onbekrompener te werken, en in meerere gedaanten zich te vertoonen. Hier ontdekt zich het beramelyke en heerlyke van zyne Langmoedigheid'en Verdraagzaamheid, omtrent zondige Adamskinderen : met welk een heilig oogmerk Hy eene weereld, die in hetbooze ligt, noch (paart en draagt, om namelyk van tyd tot tyd, tot der eeuwen afloop toe, zich een volk te vergaderen, aan het welke Hy aldenrykdom zyner Goedheid wilde bewyzen, om wanfchapene ftervelingen door zyne goedgunftige hand te herformen , op dat van hun eeuwig zyn lof zoude verteld , en Hem de Heerlykheid gebragc worden, Hoe heeriyk vertoont zich hier de Liefde Gods; Liefde, die vry meer dan in 't gemeen eene menfchenliefde te beduiden heeft, die eene zondaarsliefde , die onbegrypelyk is, en den Zoon van Gods Liefde zelve ia verwondering deed betuigen;  HEERLYKHEID. ATA'. Verb. 437 gen: alzoo lief beeft God de weereld gehad, dat Hy zynen eeniggeborenen Zoon ge geeven heeft. Gelyk deszelfs lieveling, in navolging van zynen Meeiter, ook betuigde : hier in is de Liefde Gods tot ons geopenbaard , dat God zynen eeniggeborenen Zoon gezonden heeft in de weereld, op dat wy zouden leeven voor Hem; en met rechc zeggen moge: God is de Liefde. Een ander Apoftel zegt: God beve/ligt zyne Liefde f onswaarts, dat Kriftus voor ons geftorven is, toen wy noch zondaars waaien. Hier cog , indien ergens, laat zich, zoo verre hec doenelyk is, ten vollen begrypen, welke zy de breedte ende lengte, de diepte, ende de hoogte van de Liefde Gods, die alle kennis te boven gaat (V). Gods gadelooze Bermhartigheid, zyn onbegrypelyk mededoogan, dat gerommel zyns ingeE e 4 wands (1) Hier kan ik niet voorby, om den nadruk in deeze uitdrukking der Apoftels, Efes. JU. :8. 19. waarin roerende , fierk roerende kracht en uitgelezene welfpreekenheid om flryd gelukkig en meefterlyk zyn aangebragt, mynen Leezeren onder bet oog te brengen. Het is die figuur, dieby deRedenrykers Oxymoron genaamd wordt . dewyl daarin naar den fchyn ftrydige zaaken vereenigd worden: om deaandagt op eene meei treffende wyze, tevens ook met groote aangenaamheid te bepaalen. Dus is hier het ten vollen begrypen van zoo iets, het welk de kennis te boven gaal. Om nu niet te melden, dat de vierërlei afmeetingen der ligchamen, by de Wiskunftenaars in gebruik , hier van den Apoftel met veel nadruk gebruikt wordt, om zyn voorwerp, als van alle kanten ten hoogften verwonderenswaardig te vertooneu.  438 OVER GODS wands over ellendige en verlorene fchnpen, worde niec dan in Kriftus, maar in Hem ook zeer heeriyk geopenbaard. Hier verfchynt Hy arn het uitverkoren volk als een Vader der Bermhartigheid, die ryk is in Bermhartigheid, door zyne groote Liefde , iv aar mede Hy ben heeft lief gebad , die zyne Bermhartigheden aan het zelve veelvuldig doet zyn, en hen daarop hec eeuwige leeven doec verwachten. En wat zullen wy hier zeggen van zyne Genade? Genade, dieHy in Kriilus ten kolte van deszelfs duure en volwichtige gehoorzaamheid bewyft: waarvan Hem eene Volheid , genoegzaam tegen al het gebrek van zyn arm volk, een overvloed , een uitneemende rykdom, wordt coegefchreven: Genade die heerfchc, en zegepraalc in het eeuwige leeven, die in het byzonder God tot Heerlykheid ftrekt, en ons zoodanig befchreven Wordt, alsof derzelver openbaaring alleen en boven alles Gods Heerlykheid uitmaakte. De eeuwige verkiezing in Kriftus Jefus , de voorverordineering, de aanneeming tot kinderen door Hem, en alle Verbondsgoederen, die langs verfcheiden trappen aan de uitverkorenegefchonken worden, ftrekken totprys der Heerlykheid zyner Genade, door welke Hy zyne lievelingen begenadigd heeft in den Geliefden. Daardoor wilde Hy in de toekomende eeuwen betoonen den uitneemenden rykdom zyner Genade , door de Goedertierenheid over ons in Kriflus Jefus, Dus mag 'er in verWondering worden uitgeroepen : Hoe dierbaar is  HEERLYKHEID. XIX. Vcrh. 339 is uwe Goedertierenheid , 0 God ! dies de menfchenkinderen toevlucht neemen onder de fchw duw uwer vleugelen. Dus is God verheerlykt in en door het zoenlyden van zynen Zoon , die in ait opzicht zeggen kon : lk heb U verheerlykt op aarde , Ik heb voleindigd het werk , dat Gy my gegeeven hebt om te doen. God is in den Zoone des menfchen verheerlykt. Zoo betaamde het Hem, om welken alle dingen zyn, ende door welken alle dingen zyn, dat Hy veele kinderen tot de Heerlykheid inleidende, den Ovcrjlen Leidsman hunner zaligheid door lyden zoude heiligen. En hiervoor zal God , en den Goddelyken VerloiTer van al het gezaligde volk in alle eeuwigheid, met nederwerping van hunne kroonen voor zynen Troon , Dankzegging , Eer, ende Heerlykheid worden toegebragt. §. XXXlll. Het koninglyk amt van den Middelaar was insgelyks tot Heerlykheid van God. En dewyl Hy dat voornamelyk bekleed heeft, ende noch ocffent, zedert Hy is verhoogd geworden , zoo dienen wy hier kortelyk deszelfs onderfcheiden trappen nategaan, om te zien welke doorluchtige llraalen der Godlyke Heerlykheid daaruit fchitteren. Had Hy geduurende den ftaat zyner verneedering door zyne Borgtochtelyke gehoorzaamheid den Vader verheerlykt, die heeft daarop endaarom Hem ook , tot bevordering en openbaaring van zyne Heerlykheid, verhoogd , en verheerE e 5 lykt. Door het coninglyk amt van den Middelaar, en by deszelfs V erhooïing, wierd Gods Heerlykheidgeopenbaard.  440 OVER GODS lykr. Dit was het, daar de Zoon om bad, daarin Hy ook verhoord is van den Vader: Verheerlykt my , o Vader ! by U zelven met de Heerlykheid, die Ik by U had, eer de weereld was. Dit verwacht Hy , betuigende : Indien God in Hem verheerlykt is, zoo zal ook God Hem verheerlyken in Hem zelven , ende Hy zal Hem terftond verheerlyken. En kon dus vertrouwen, dat de Vader het was, die Hem eerde. Des Vaders Heerlykheid eilchte zyne Heerlykheid, haar lag 'er aan gelegen , en zy is daardoor geopenbaard geworden. Hy is opgewekt uit den dood, tot Heerlykheid des Vaders. Door zyne hemelvaart , ende zyn zitten aan Gods rechtehand, heeft God Hem , gelyk het ganfche huis Ifraëls weeten moeft , gemaakt tot eenen Heer, ende den Kriftus. Hy heeft Hem uit der maate verhoogd, ende Hem eenen Naam gegeven, die boven allen naam is. Op dat in den Naam van Jefus Kriftus zich buigen zouden alle knieën der geenen , die in den hemel, ende die op de aarde, ende die onder de aarde zyn. Ende alle tonge zoude helyden, dat Jefus Kriftus de Heer zy, tot Heerlykheid Gods des Vaders. Zoo is Hy opgenomen in Heerlykheid, om te zyn een Hoofd en Heerfcher der gemeente niet alleen, maar ook om alle macht over al het gefchapene, alle macht in den hemel ende op de aarde te bezitten, ende te openbaaren , om dus zyn koninglyk amt volheerlyk waartenemen. 't Spreekt nu van zelven, dat hierdoor zowel als  HE ERLYKHEID. XIX. Verb. 441 als door's Heilands diepe vernedering Gods Heer* lykheid bevorderd wierd. Want door Hem uit den dood optewekken, en vervolgens noch meer te verhoogen , openbaarde God zyne onbepaalde Almacht, en welke de uitneemende grootheid zyner kracht, ende de werking der fierkte zyner macht zy , dewelke Hy gewrogt heeft in Kriftus, toen Hy Hem uit den dooien heeft opgewekt , ende Hem gezet aan zyne rechtehaml in den hemel. Daardoor verheerlykte Gods zyne Rechterlyke Rechtvaardigheid , vergeldende den Zoon met het juilte loon, geëvenredigd naar deszelfs verdienllelyk werk : waarom ook deeze verhooging en Heerlykheid van den Middelaar onder de gedaante enbenaaming van eene vergelding en belooning voor deszelfs arbeid wel wordt voorgelleld. De Goddelyke Heiligheid zag men hierin op eene doorluchtige wyze verheerlykt; want Hy , die altyd gedaan had het geene God behaagelyk was, die in tederfle Liefde met eene volmaakte gehoorzaamheid Hem gediend had, moeft ook noodzaakelyk een voorwerp der Goddelyke Liefde zyn , en daarvan de overtuigenlte en voor alle weereld blykbaare bewyzen ontvangen , in en door zyne verhooging. Terwyl ook Gods Waarachtigheid en Trouwe in het vervullen van zoo veele Beloften, die aan den Zoone gedaan waren , en van zoo veele Voorbeelden, die de Heerlykheid van den door lyden volmaakten Middelaar hadden afgefchetlt, in de dadelyke Verhoogihg van Hem , zeer heeriyk geopenbaard wierd. %. XXXIV.  En zal noch eens doorluchtig blyken by deszelf komft tot het, laatfte oordeel. 442 OVER GODS §. XXXIV. En hoe nadrukkelyk noch eens Gods Heerlykheid ftaat geopenbaard te worden by den aanftaanden en laatften trap van 's Heilands verhooging , wanneer Hy , om levenden en dooden te oordeelen, zal komen in de Heerlykheid zynes Vaders, ende gezeeten zyn op de throon zyner Heerlykheid, wanneer de Alwetenheid, de Heiligheid , het wetgevend Gezag, de vergeldende Rechtvaardigheid , de Bermhartigheid en Genade , de toorn en wraake , de Alvermogende fterkte, de onfeilbaare Waarachtigheid van het Opperweezen op de verhevenfte wyze zich betoonen zullen, dat zal die tyd ende die dag openbaar maaken. Dit ondertuflchen kunnen wy 'er in 't gemeen van zeggen,dat alsdan alles, het welk geduurende dit leeven tegen Gods Heerlykheid fcheen te ftryden: al die weegen en handelingen der Voorzienigheid , die eenigzins fchynen konden dezelve te verdonkeren , en van of in welken ftervelingen , zoo bekrompen in kennis , zoo bezet met vooroordeelen , en dikwyls gedwarsboomd door eigen zin en eigen belangen, dat zy Gods gedachten en wegen dikwyls naar hunne eigen afmeeten , niet zien konden, hoe ze tot Heerlykheid van God ftrekken : dat alles zal dan klaar gezien worden niet alleen met Gods Heeilykheid zeer wel beftaanbaar te zyn, maar ook nadruklyk ter opluiftering van dezelve by uitnemendheid, en als de allerbefte middelen tot dat groote einde medegewerkt te hebben.- Dan zullen veele dingen en  HEERLYKHEID. XIX. Verb. 443 gevallen, die hier donker en verward , of Gode min heeriyk fcheenen , bekend worden eenen juiften en Gode becamenden lchakel in die groote keeren van Gods heerlyke onderneeming uitgemaakt te hebben. En zy, welken het zal gegeven worden, om over Gods werken naar behooren te kunnen oordeelen , zullen dan bevinden , hoe alle Gods werken maar als een werk zyn aantemerken , dat in eenen volmaakten zamenhang van alle deszelfs byzondere deelen, tot het groote en algemeene einde van de openbaaring Gods naar buiten, dat is tot Gods Heerlykheid , uitloopt , en aan het zelve heeriyk beantwoordt. §. XXXV. Dus is en wordt God verheerlykt in Kriftus , door welken een weg ter zaligheid voor zondaaren gebaand is, die tot Heerlykheid van God uitloopt; het Ituk dat wy nu noch te befchouwen hebben , om te zien, hoe de toeëigening der zaligheid by aanvang , by voortgang, ende in haare volrooijing, Gode tot Heerlykheid is. Wanneer de kracht van de Godverheerlykende enalwaardige Zoenverdienflen van den Middelaar aan den zondaar toegepaft, en de Geeft der Heer* lykheid hem gefchonken wordt, om hem te be« werken, dan wordt hy ook terftond bekwaam gemaakt, om God te verheerlyken , gelyk hy dan werkelyk doet. Wordt hy , gelyk des Geefts eerfte werk is, aan zich zelven ontdekt, nadruklyk en krachtig overtuigd van zyne zonden , dat de God wordt rerbeerykt in des zondaars aekeering.  444 OVER GODS de zonden van zyn hart en zyne verborgene ongerechtigheden , zoo wel als de uitwendige fnoode daaden, van hem gekend worden: hy ziet ze dan in een ander licht, en in haare fnoodfte gedaante, hy befchouwtze als God onteerend, en ftrydig regen deszelfs Heerlykheid, van welke hy, verflaafd aan den afgod van eigen eer , zoo afkeerig was, die hy zoo verfchrikkelyk gekwetft heeft : hy ziet zich dan in eenen ellendigen en jammerlykften toeftand , en krygt een klaar en onderfcheiden bezef van zyn ongelukkigft lot. Dan geeft Hy God de eer van deszelfs Waarheid, ziende dat het algemeen getuignis van Gods woord , aangaande den ellendigen en ongelukkigen toeftand , de verdorvenheid , het gevaar, ende de onmacht, waarin de menfchen van natuur liggen het welk hy flechts voorheen in het afgetrokken geloofde , ook in hem zelven, en van hem in 't byzonder, Waarachtig is, hy gelooft dat nu van zich, dat hy zoodanig is, en vind dat met volle overreding. Dus verheerlykt hy God , en verzegelt dat Hy Waarachtig is. Dan geeft hy God de Eer van deszelfs Rechtvaardigheid , hy erkent met indruk Gods Hoog Gezag, en Wetgevende Macht, hy ziet zyne ongehoorzaamheid , zyne afwykingen en ontelbre overtredingen ; als ftrafwaardige doemfchulden moet hy die aanmerken , waardoor hy zich een voorwerp der Goddelyke Wraake gemaakt, en duizend ja duizend maaien den eeuwigen dood Verdiend heeft. Hybezeft, dat by zich onlochen- baar  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 445 baar Gods geduchten toom en verdelgende gramfcbap op den hals gehaald heeft, en waardig is, om eeuwig het flachroffer van de getergde wraak eens onverzoenden Richters te moeten blyven. Hy moet dan belyden: met recht mag ik verftoten zyn: Gy zyt Rechtvaardig in U rechten, rein in U oordeelen : zoo Gy de ongerechtigheden wilt gade/laan , Heer! wie zal voor U hejlaan ? Ootmoedig en boetvaardig moer hy fmeeken , HEERE ga niet in V gerichte met Uwen knecht. Vooral verheerlykt Hy Gods? Rechtvaardigheid, wanneer 't hem gegeven wordt tot de gerechtigheid van den Borg door 't geloove te vlieden, ende die tot zyne rechtvaardigmaking voor God te omhelzen. Hy is dan in ftaat gefteld om met eerbied het heerlyke van Gods Heiligheid optemerken, en ziet zich in eenen allergrootlten afftand van den Heiligen en Heerlyken God, die te rein van oogen is, dan dat Hy het kwaad zoude kunnen aanfchouwen, in wiens heilige oogen de Hemelingen zelve niet zuiver zyn. Hy bemerkt, dat hy ten eenemaal ongelykiormig aan God is , en dus blyvende , wegens zyne zonden, en de verkeerdheden van zyne natuur, in eeuwigheid met den Heiligen God geen gemeenfchap kan hebben, maar als een onreine van Hem zou moeten gefcheiden blyven; tenzy hy veranderd, naar Gods heilig Beeld wederom vernieuwd , en door wederbaarende Genade der Goddelyke natuur deelachtig wierd. Uit dien hoofde is hem de wederge-  44°" O VER GODS geboorte en eene ongeveinsde bekeering zoo beminnelyk , en begeerlyk , als noodzakelyk. By het licht van Gods heerlykheid ziet hy de inwendige fchandelykheid en verfoeijelyke natuur der zonde, die hem walgelyk, en een voorwerp van zynen haat wordt. Dan verheerlykt en roemt hy Gods gadelooze Goedertierenheid , bemerkende met eerbiedige verwondering , met hoe veel geduld , met welk eenen rykdom van Verdraagzaamheid en Lang* moedigheid dezelve hem, ondanks zyne geduu* rige afwykingen, en al zyne tegenftrevingen,zoo onverdiend gefpaard en verfchoond, op zo meenigerlei wyze en onvermoeid by hem welgedaan heeft, en ook nu noch wil leiden tot bekeering. Gods Bermhartigheden zyn hem dan noodzakelyk en begeerlyk, die zyn dan zyn eenig fteunfel, en de grond van zyne verwachting. Niets zoekt en wenfcht hy zoo vuurig en aanhoudende, dan om deel temogen hebben aan Gods Genade in Kriftus , en daarmeede begunftigd, een werktuig tot Heerlykheid van God te worden. Hy geeft dan God de Eer in en door het boetvaardig belyden van zyne zonden, hy verheerlykc Hem door dadelyk van zyne ongerechtigheden afftand te doen, en die te haaten; daarheen ftrekt het ook, wanneer hy zich met een geloovig toe* vlugtneemen wendt naar Kriftus, om door Hem behouden te worden. Zoo wordt God aan en ,van den zondaar verheerlykt, in de beginzelen van het werk der Genade. $. XXXV.  HEERLYKHED. XIX. Verb. 447 §. XXXV. Dicgefchiedt ook by deszelfs voortgang, wanneer hec geloof, die wortel der zaak, in 't hart geplant zynde , opwaft en toeneemt, dat het van zyne toevluchtnemende werkzaamheden tot een verzekerd vertrouwen komt, en beveiligd wordt , wanneer het der ziele vergund wordt, vrymoedigheid te oeffenen in het aannemen eh geloovig toeëigenen van den Middelaar, in en door welken zy ziet, dat God op eene Heni betamende wyze , en tot Heerlykheid van zynen. Naam. zondaaren rechtvaardigen en Zaligmaaken kan. Zy geeft God de eer, wanneer zy dat middel van behoudenis, naar den eifch van het Ëvangelie zich toeeigent, en ontwaar worden mag, dat God in Kriftus haar al haare zonden vergeeft, en haar in Genade tot zyn kind , en een erfgenaam des leevens aanneemt: dat baart dan ootmoedige dankzegging tot God, blyden roem, en lof van Hem, dienzy verheerlykt, beluft zynde, om anderen ook daartoe optewekken: maakt met my den HEEKE groot, ende laat ons te zomen zynen Naam verhoogen. Tot verheerlyking van God vind zich een begenadigde verplicht, dit merkt hy aan als het einde van zyn beftaan , het einde van alle Gods weldaaden, waarmeede hy,geduurende zyn beftaan, omringd is, en als het byzondere einde, waartoe God zyne Genade aan hem befteed heeft. Die groote einde zoekt hy dan in het oeffenen en najagen van de heiligmaaking te bereiken, en door zyn geheele leeven, door alle zyne werkzaamheid D. Ff den, In deszelfs hriligmaaking.  448 OVER GODS den God te verheerlyken. Dit ligt hem aan 't harte , daartoe poogt hy alle zyne vermoogens dienltbaar te msaken. Met zyne gedagten zal hy veeltyds Gods werken in de natuur, de weegen der Voorzienigheid befchouwen, en vooral met een Itreelend vermaak zich ter overdenking van de werken der Genade, van Gods gangen in zyn heiligdom verledigen , om daardoor tot hooge, verheevene, en Gode betamende bevattingen opgeleid te worden , en zoo van den Heerlyken God te mogen denken , als Hy het waardig is, en Hem te verheerlyken in zyn hart. Gods Heerlykheid poogt hy door de redenen zyns monds te «penbaaren, en den lof des Allerhooglten met vrolykzingende lippen te verbreiden : gaarn zal hy anderen, naar zyn lichr en vermogen , nopens God onderwys geeven , en i 'er zynen lult in vinden, mag hy zyne medemenfchen tot verhevene en waardige gedagten van God opleiden , en tot bevordering van deszelfs Verheerlyking hen opwekken en behulpzaam zyn: Wetende , dat door zulk een betamelyk gebruik van onze tong, dit lid onze Eer is. — Tot Heerlykheid van God zal hy alle zyne daaden en werkzaamheden befteeden: bezield met eene hei. lige vreeze voor God , zal hy zich zorgvuldig!!: wachten voor alles , dat tot verdonkering van Gods Heerlykheid mogt (trekken , en uit dit beginzel alle zonden haaten en vlieden , om geen aanleiding te geeven , dat Gods Naam gelafterd werde. — lerwyl hec hem tot grievende droef  HEERLYKHEID. XlXtVerh. 449 droefheid en een bitterde fmerte is, wanneer hy in hec een of ander zich aan onbetamelykheden fchuldig gemaakt, en Gods Heerlykheid verdonkerd heeft. Eene diep vernederende fchuldhelydenis , zyn hartelyk berouw, en ongeveinsd verfoeijen van zyne dwaasheid , zyn vernieuwde toevlucht neemen tot Kridus , om vergeevende Bermhartigheid, zyne ernrtig fmeekingen om vernieuwende Genade , de herhaalde aanbiedingen en overgevingen van zich zelven aan den dienft en tot Heerlykheid van God , zyn onwraakbaare getuigen , dat hy niet vereenigd is met iet, het welk tot verdonkering van Gods eere drekt. — In tegendeel legt hy 'er op toe, om Gods Heerlykheid door zyn geheele leeven en alle zyne daaden te bevorderen. Onder de oeffeningen van den inwendigen en verborgenen Godsdiend heeft hy dit tot zyn doelwit * dit zoekt hy ook doör het waarneemen der plichren van eenen uitwendigen en openbaaren Godsdiend. Is hy beezig in het waarneemen van zyn beroep, of verledigt hy zich tot geoorloofde uitfpanningen , in zyne eenzaamheid, of by de gezelfchappen welken hy verkied, en in zynen omgang met anderen, en het zy by eet, of drinkt, of iet anders doet, hy zeekt het alles ter eere Gods te doen. Hiertoe zoekt hy veel de Heerlykheid des Heeren in het ongedekte aangezicht , ce weeten in Jelus Kridus , als in eenen fpiegel te aanfchouwen , ziende op den overflen Leidsman en voleinder des geloofs, die het Beeld des onzienlyken Gods, Ff 2 het  45° OVER GODS Hnnne vertroos* tin gen ftrekken tot Gods Heerlykheid. het aftftchynzel van Gods Heerlykheid is, om naar het zelve Beeld in gedaante veranderd te worden van Heerlykheid tot Heerlykheid als van des Heeren Geeft. Dus gedragen zich Godzaligen waardig hunne Eer, waartoe zy van God verheeven zyn, overeenkomflig met hunnen verheevenen gelukftaat, en hcuchelyke betrekkingen. Verre van laage en gemeene beezigheden, zoeken zy te [betoonen , dat 'er een voortreflyker geeft in hun is, die met een edelmoedig beginzel hen bezielt, en naar uitmuntende werkzaamheeden hen doet ftreeven. 't Is dog de Geeft der Heerlykheid, die op hun ruft. Zoo wor¬ den zy openbaar eene eere van Kriftus te zyn, en kunnen in den Heere Heere in welken zy gerechtvaardigd worden, zich beroemen, die verzekerd heeft dat zulke werkzaamheeden Hem tot eer ftrekken : Hierin , zegt Hy , is myn Vader verheerlykt, dat gy veele vrugten draagt (m). %. XXXII.Gods Heerlykheid, die hunneHeiligmaaking bevordert , en door deeze bevorderd wordt , levert hun ook veele vertrooftingen uit. Hoewel zy hier noch van den Heere uitwoonen, aan veele onvolmaaktheden onderhevig, met zonden en zwakheeden omringd zyn , en met veele vyanden geduurig te worftelen hebben , mogen zy (m) Byzondere werkzaamheden omtrent de Goddelyke Volmaaktheden , waardoor derzelver Heerlykheid van hun bevorderd wordt, melden wy hier niet, dewyl ons die by de Hukken voorheen zyn voorgekomen.  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 451 zy echter eene volmaakte overwinning te gemoei zien, roemen in de hoope der Heerlykheid Gods, roemen in hunne zwakheid , roemen in de verdrukkingen : dingen die wel op zich zelven nie[ wenfchelyk, ofte geen roemensftof zyn, maarnaar Gods Welbehagen tot bevordering van hun heil, en eene ruimere openbaaring van zyne Heerlykheid zullen medemerken. Zend God hun kruis toe en tegenheden , moeten zy verfmaadheid en fchande ondergaan , om de zaake Gods, en den Naam van den Zaligmaaker veele vervolgingen lyden : zy achten het voor hunne eer en verblyden zich, mogen zy verwaardigd worden , dus te lyden, en aan Jefus lyden , langs deeze weegen gemeenfchap re hebben, en indien 'er maar God door verheerlykt wordt , zyn zy gewillig om zelf door hunnen dood God te verheerlyken. Licht in hunne duifterniiTen , fterkte in hunne zwakheden, hulp tegen hunne vyanden, en volmaakte overwinning over dezelve , met allerlei wenichelyke heilgoederen , mogen zy op dien grond met vertrouwen verwachten , om dat hec met Gods Heerlykheid onbeftaanbaar is, dat Hy zyn werk zoude laaten fteeken. Zyne Heerlykheid, de fterkfte en eenige beweeggrond in alle zyne werken na buiten, eifcht ook, dat Hy zyn werk in hun voortzette, beveftige, en voleindige. %. XXXVIII. Eindelyk zal Gods Heerlykheid] eens allernadruklykft aan hun geopenbaard, en' van hun bevorderd worden in hunne volmaakte, gelukzaligheid , die zy , door en na hunne ont-: F f 3 bin- n hunne :euwige 5a ikheid al God sich verlecdykei!.  452 OVER GODS binding, zullen deelachtig worden. Dan zal God op de uitneemendfte wyze eeren de geenen die Hem eerden , ende hen opneemen in Heerlykheid. Deeze is eene Heerlykheid , die zy verwachten, die eens aan hun zal geopenbaard worden , in de hoope van welke zy roemen. Deeze zal hun lot zyn , wanneer de Zaligmaaker zal gekomen zyn , om verheerlykt te worden in zyne Heiligen , ende wonderbaar te worden in allen die gelooven: wanneer Kriftus zal geopenbaard worden , die hun leeven is, dan zullen zy ook met Hem geopenbaard worden in Heerlykheid, Zegt nu de Heerlykheid in 'c gemeen de bezitting van heuchelyke en uicmuntende hoedanigheden van een redelyk weezen: deeze hun ftaat mag met recht dien naam dragen, dewyl zy met de wenfchelykfte eigenfchappen, waarvoor zy vatbaar zyn , begaafd zyn , en volmaakt die bezitcen zullen, uitmuntend in kennis en wysheid naar hun verftand , uitmuntend in heilige liefde en fterkte van hunnen wil» uitmuntend in gelukzaligheid , terwyl het ligchaam onfterflyk, fterk, geeftelyk, blinkend, en aan dat verheerlykteligchaam van Kriftus gelykformig zyn zal. Eigenfchappen , die hunne heerlykheid zullen uitmaaken, en van hun tot Heerlykheid, tot lof, en groormaaking van den Drieëenigen God eeuwig zullen befteed worden. Een ganftch zeer uitneetnend eeuwig gewicht van Heerlykheid zal' hy hun fche'nken, om zich aan hun, naar zyn eeuwig  HEERLYKHEID. XIX. Verh. 453 wig welbehagen, te verheerlyken, en van hun eeuwig verheerlykt te worden. F f 4 TWiN-  454 Zameuhang, en verdeelinf van deeze Verhande TWINTIGSTE VERHANDELING over GODS EENHEID en EENVOUW I G H E I D. i Tim. II. 5. Daar is Een God. $. h rjT^ot hiertoe de Volmaaktheden van het OpII perweezen , naar die verfcheiden opzicht .ten, in welken wy het befchouwen kunnen, en zoo veelen wy daarvan kennen, verhandeld hebbende , moeten wynu nog de laatfte Eigenfchap, die wy daaraan toetefchryven fchuldig zyn, desZelfs Eenheid namelyk , nader overweegen: die wy de laatfte noemen, voor zoo veel die uit alle de voorverhandelden volgt, en daaruit kan en moet betoogd worden , en daarom ook doorgaans in de laatfte pleats vertoond wordt. In de befchouwing van deeze houden wy ook wederom die orde , dat wy Eerft Gods Eenheid verklaaren en betoo^ gen zullen. En Ten tweeden nagaan , hoe deeze waarheid van den menfeh , naar Gods oogmerk, tot deszelfs Heerlykheid moet behartigd worden. $, II. Om  EENHEID en EENVOUWIGH.XX Verh. 455 §. II. Om de kundigheid zelve in 'c gemeen vooraf optehelderen , en te onderzoeken , wat Een zy, en te bepaalen welk een denkbeeld wy ons moeten maaken van de Eenheid, worden 'et van de Wysgeeren verfcbeiden befchryvingen opgegeeven, van welken de eene klaarer is dan de andere ; in de zaak echter moet het hierop uitkomen, dat Een genoemd wordt, het geene een ondeelbaar eigen weezen heeft. " Of dat, gelyk „ andere zeggen , de Eenheid zy de onaffchei„ delykheid van dat geene , waardoor het wee,, zen eener zaake bepaald is. " Om dit begrip met een woord optehelderen, en die befchry vingen verftaanbaarer te maaken, moeten wy aanmerken , dat ieder zaake onderfield wordt haar bepaalde weezen, en zulke eigenfchappen te hebben, als 'er uit haar weezen vloeijen , en met haare natuur beftaanbaar zyn, Voor zoo veel nu dat byzondere weezen, met de daartoe behoorende eigenfchappen, aan de zaal eigen is, en de zaak daardoor bepaald is, fchryfi men daaraan de Eenheid toe, en dus wordt iedei zaak gezegd eene te zyn , een ondeelbaar weezer te hebben, of onaffcheidelyk dat geen te hebben, waardoor haar weezen bepaald is. §. III. Deeze Eenheid kan echter onderfchei denlyk worden aangemerkt , en wordt in mee dan eenen zin genomen. Wanneer wy ieder zaa ke vinden zoo iet te hebben, het welke haar by zonder eigen is, dat zy voor haar zelven, en me andere zaaken niet gemeen heeft, of wanneer w; daar Befchryv;ii£ van. de Een. beid. Zy wordt in veeierflei zin genomen. c f  456 OVER GODS Voorbeeld ter opheldering vai het gezegde. " daaraan een ondeelbaar weezen en beftaan moeten toefchryven, dat noemen wy de Eenheid in getal. Wanneer verfcheiden enkele zaaken met malkander overeenkomft hebben, om echter, behoudens die overeenkomft , zekere Eigenfchappen voor zich in het byzonder, en een ondeelbaar weezen bezitten , daaruit ontftaat de Eenheid in zoorte. En wanneer wy in verfcheidene zoorten eene overeenkomft ontdekken, terwyl zy echter behoudens die overeenkomft deeze en geene byzondere hoedanigheden eigen hebben, waarin zy wederom van elkander verfchillen, die brengt men dan toto?» geflacht. De Eenheid in geflacht zegt dan eene algemeenere overeenkomft van zaaken in zekere opzichten. De Eenheid in zoorte is eene naauwer bepaalde overeenkomft in deeze of geene hoedanigheden. Beide ontftaan uit de Eenheid in getal, die de allernaauwfte en byzonderfte bepaaling van ieder enkele zaak is (a). §. IV. Door een voorbeeld zullen ons deeze ^fgetrokkene befchry vingen klaareren verftaanbaarer worden. De Engelen, wanneer wy by deezen ons bepaalen, hebben alle hun eigen en bepaald weezen, en zoo iet onder malkander eigen1, waarin zy overeenftemmen, dat echter buiten hun geen andere fchepzelen, het zy levende oflevenlooze , bezitten , en met hun gemeen hebben; door deeze algemeene onderlinge overeenkomft, brengen wy ze allen tot een geflacht. Maar na- de- ■(a) Unitatem Numerham, Specificam,& Genericam» Metaphyfici hic diftiuxerunt.  EENHEID eb EENVOUWIGH.ZXre^. 457 demaalal de Engelen, nader van ons befchouwd wordende, niet van dezelfde hoedanigheden of eigenfchappen zyn , maar of onderling zommigfc Ligenfchappen gemeen hebben, of in zommige Eigenfchappen verfchillen , zoo ontftaac daaruit een onderfeheid in zoorten, dewyl er, gelyk ons het Woord leeraart , goede en kwaade Engelen zyn, waarvan de eerden in hoedanigheden overeenkomen , en van de laatften verfchillen, die echter in hunne byzondere hoedanigheden eene eigene zoort uitmaaken. Voor zoo veel ondertusfchen ieder Engel zyn byzonder ondeelbaar beftaan, en het een of ander heeft, dat hem byzonder eigen, en waardoor hy onderfcheiden is van een' anderen Engel, zoo vertegenwoordigen wy ons eenen Engel, by of door eene eenhtid in getal, wegens het byzondere , hec eigene, ol de ondeelbaarheid van het beftaan, dat in en van ieder ons voorkomt. §. V. Deeze Eenheid in getal komt hier alleen in aanmerking , wanneer 'wy Gods Eenheid befchouwen. En uit het gezegde blykt dat deeze eenheid in getal het zelfde is, dat men ander> eenig noemt, en ook befchryven kan als iet. " dat zyns gelyken niet heeft. " Nademaal doel alles, wac beftaat , alzins bepaald is, en vooi zich zoo iet heeft ; dat met andere dingen niei gemeen is , en van anderen kan onderfcheidet worden. Deeze laatfte befchryving , tot welki de voorgaande , en de aanmerkingen daarover ons brengen , kiezen wy hier als de duidelykft ei De Eenheid in g< tal, [ > | t  458 OVER GODS In eenen volftrekten zin geno men, komt ze hier alleen in aanmerkingNadere befchryving i van Gods , Eenheid. ' 1 ( 1 ] i < < en gemakkelykfte, om zonder moeiten te kunnen verftaan worden. §■ VI. Deeze Eenheid , of dit eenig worde echter ook noch tweezins aan zaaken toegefchreven , voor zoo veel men onderfcheid heeft te maaken tuflchen eene volftrekt e of onbepaalde, en eene betrekkelyke of bepaalde eenheid. De eerfte komt toe aan zulk een weezen, het welk zyns gelyken niet kan begrepen worden te hebben , ten zy men openbaare ongerymdheden of tegenftrydige dingen ftelde: de laatfte eigent men aan zulke onderwerpen , die ten aanzien van de mogelykheid wel hunnes gelyken konden hebben, hoewel zy die in de daad niet hebben. Dus wordt, by voorbeeld , lfaak de eenige Zoon van Abraham genoemd, dien hy uit Sara geteeld had, Gen. XXII. i. dewyl Sara geen kinderen meer gebaard , en lfaak in dat opzicht zyns gelyken liet had, hoewel het geen onmogelykheid of teirenftrydigheid zou.de ingeflooten hebben, datSa'a meer kinderen dan lfaak hadde voortgehragt. §. VII. De eerftgenoemde , of die vol ftrekte :n onbepaalde Eenheid, moeten wy hier in'tby:onder in aanmerking neemen : deeze komt aleenlyk Gode toe. Deeze, indien wyze, volgens le opgehelderde kundigheden , nader willen bechryven, zegt dan, " dat byzondere van Gods Jeftaan en Weezen, waardoor Hy volftrekt zyns ;elyken heeft, noch hebben kan. " Deeze geeft ms hetjuifteen eigenlyke denkbeeld op, datwy »ns moeten maaken van 'Gods Eenheid, wanneer 'er  EENHEID en EENVOUWIGH.XXFaalen. Indien alles , wat wy van het Opperveezen kennen, ons maar tot een Weezen leidt, vy moeten daaruit niet minder ook opmaaken, lat zulk een Weezen maar een eenig zyn kan. Een voorloopig of algemeen bewys , dat in die de volgenden invloed heeft, zullen wy hier aaten voorafgaan , en dan in 't byzonder uit de sennelyke Volmaaktheden van God dit ft uk ook opmaaken. §. IX. Indien 'er twee Gooden waren , die noeften of beide dezelfde Volmaaktheden, zonler het minfte verfchil bezitten, of zy zouden in Volmaaktheden van elkander onderfcheiden zyn. Het  EENHEID en EENVOUWIGH XX.Verh. 4G1 Het een en ander, dat men ook van deeze beide Hellingen kiezen mogt, kan niec beftaan : een derde kan 'er buiten deezen niec verzonnen worden , of plaats hebben. Dit geeft ons nu eenen onbetwidbaaren grond , om te befluiten, dat 'er maar een eenig God is, en zyn kan.(c) Wy onderzoeken een ieder van deeze beide (tellingen in *t byzonder , om de ongerymdheid en het onbeftaanbaare daarvan aantetoonen, en maaken van de laatfte een begin. Indien die twee Weezens niet volftrekt elkander in Volmaaktheden gelyk waren, zoo dat het eene deeze of geene Volmaakrheid bezat, die hec andere niet bezat, of dat het eene flechts in dezelfde Volmaaktheden , dewelke men onderdek hun beiden gemeen te zyn , uitmuntede, en dezelve in eenen meer verhevenen trap bezat, zoo volgt , dat Hy , die de eene Volmaaktheid be« zat , welke den anderen ontbrak , of die 'er, al was het ook maar met een gering onderfcheid, iet meer van bezat, alleen moet God zyn, ende andere geen God kan zyn. De (c) Het is een zeer pud bewys , dat op deeze wyze uit Gods Volmaaktheden voor deszelfs Eenheid wordt opgemaakt. Onder de Heidenfche Wysgeeren heeft zich reeds Zeno de Elearer daarvan bediend. Vid. Cudwoktk Syft. Intel. p. 472. Insgeiyks onder de oude kerkleer aaren Iren^eus, Gregor. Nïss. Aihanas. Tertullian Lactant. En onder de Schoolgeleerden Thomas. Abelardus , Anselmus. Vid. Petav. Dogm. Tbeol. T. I L. L c. 3. 4. jerfcbil'en. kun.een jrodenzyn.  4fo OVER GODS Ook niet, indien zv elkander volmaakt gelyk zyn. De grond en wettigheid van dit gevolg ligt natuurlyk opgeflooten in het denkbeeld , dat wy hebben van het onderwerp, van het welke wy fpreeken. Het denkbeeld of begrip , dat wy ons maaken van eenen God, is eene voorftelling van een Opper Weezen, het welk in zich zelven den grond van zyn beftaan heeft, het welk alle Volmaaktheden, en wel op de volmaaktfte wyze, of in den hoogften trap bezit. In zulk een begrip nopens de Godheid ftemmen alle menfchen overeen ; en zelf de volflagenfte Godlochenaars, maaken zich by onderftelling zulk een begrip van eenen God , wiens beftaan zy voor onmogelyk houden, en daarom tegenfpreeken en ontkennen, dat Hy is. Zulk een begrip drukt men in 'c algemeen uit in de befchryvingen, die 'er van eenen God gegeeven worden , dat paart men met het woord God, een ieder naar zyne wyze van denken, en in zyne taal, en uitdrukkingen. Op 3it algemeen begrip nopens eene Godheid fteunt nu dat opgegeven gevolg , dat zyne ongetvvyfel3e toeftemming vinden zal, by een ieder, die lechts de woorden verftaat, en in ftaat is , om dezelve te begrypen; dat namelyk zulk een Weezen, het welk niet alle Volmaaktheden, of ook dezelve niet op de volmaaktfte wyze , noch in den hoogften trap bezit , geen God zyn kan. §. X. Verkieft men hier in tegendeel de eerIe ftelling, dat namelyk die twee Goden dezelf3e Volmaaktheden op dezelfde wyze, zonder het minfte onderfcheid, bezaten, ook daarby ontmoet  EENHEID en EENVOUWIGH.ZJSr.rer/&. 4 Eenige hy. Sonderheten nopens ier Heide, ten Veelodery.  498 OVER GODS heeriyk voortgaande, en myn hart verlokt is geweeft in V verborgen , dat myne hand mynen mond gekaft heeft. H. XXXI. 26. 27. Gelyk dit ook van ongewyde fchryveren getuigd wordt, (f) De naam Baal, Bel, en Moloch , waarvan de eerften eenen Heer, en de laatfte eenen Koning in de oudfte taal betekent , die in de H. Schriftuur aan Heidenfche Afgoden gegeeven worden, zyn eertitels der zon geweeft. (g) En dewyl de hemellichten hunnen beftendigen loop, en eene naauwkeurigfte beweeging behoudende; niet altyd als tegenwoordig van de menfchen konden aangezien worden, maar op hunne beftemde tyden afweezig , of ook wel achter donkere wolken verborgen waaren , zoo vond men derzelver beelden uit, om daardoor zich de gewaande Godheden te vertegenwoordigen, en door de vereering van geenen zich by deezen aangenaam te maaken. On- Cf) Diodorus SicuLus bericht: *' dat de oudfte invroonen „ van Egvpten de boven weereld, en de natuur van 't „ Geheel al bemerkende, niet zonder verwonderin" „ daarvoor gehouden hadden , dat 'er twee eeuw'ge „ en eerfte Goden waren, de zon , en de maan, en „ dat zy aan geene den naam van Oftris geeeeven.en „ deeze Jfts genoemd hadden. Bibl. L. 1. ap. Heideg. „ L c. Qua ne re plura dedit Selden. de Dis Syr' Pro/eg. c. 111. Cherbury de Re/ig. Gentil. c. IV. (g) De Baale id evicit et oftendit Selden. 1. c Synt li c. 1. p. 122. et de Molecbo ib. Synt. I. c. 6. p. 104. Itemque Baïer. in addit. p. 278. et ChERBia. 1. &C.1V. et VI.  EENHEID en BENVOUWÏGH:XXfl?r£. 499 Onder de dingen op de aarde , die voor hec menfchdom nuttig waren , en veele voordeelen aanbragten , wierden 'er ook veele vergoodec, en gediend ; hec vuur , als een uicvloeizel der zonne, hec waacer , de winden, de aarde, verfcheidene boomen en planten, viervoetige en kruipende dieren, vogelen, vhTchen , metaalen, Heenen , wierden, naar maate de onkunde en bygeloovigheid in vervolg van tyd de overhand kreegen, van deeze en geene volkeren gediend. De ftamvaderen , uit welken men gefprooten was; koningen en volksbeftuurders, die loffelyk geregeerd, en heilzaame wetten nagelaaten hadden ; Helden , die verloffingen uitgewerkt, en groote overwinningen behaald hadden; Uitvinders van nuttige kunltenen weetenfchappen, omtrent welken men een verplichtend aandenken had, dat zorgvuldig by de nakomelingen in hec geheugen bewaard moeft blyven, wierden tot zulk een einde na hunnen dood onder het getal der Goden verheeven: en dit was in de laatere tyden by de Grieken voornamelyk in gebruik, terwyl de afgodery der oude Oofterfche volkeren meeft omtrent de hemellichten bepaald was. (g^ En hierom wierd van de oude kerkleeraars, in. hunne verdedigfchriften voor den kriftelyken Godsdienft, den Heidenen dikwils verweeten, dat hunne Goden wel eer fterflyke menfchen geli 3 weeft (g) Vitringa Com. ad Jesaj. c. XLVI. i.  5oo OVER GODS weeft waren: een ftuk, dat van Cicero zelve beweerd wordt, (h) De verfchillende ftaaten, bedryven, amten, handwerken, en beezigheeden, de Ieeftyden, en omftandigheden der menfchen, wierden gereekend hunne byzondere helpers , gildehoofden» -voorftaanders, of Goden te hebben: ten minften .oordeelde men, dat zulken geen genoegzaame . eer kon aangedaan worden , indien zy niet in den rang der Goden geplaatft wierden. Waarby men ook nog voegen kan, dat de geeften, die men geloofde aanweezig te zyn of te .beftaan, weegens zommige doorluchtige werkingen en gebeurreniften inde weereld, die de menfchelyke krachten en wysheid fcheenen te boven te gaan , of wegens overleveringen van wonderwerken, of ook wegens de Godfpraaken en voorzeggingen, als bewindhebbers der wereld aangemerkt, en geoordeeld wierden den menfchen zeer voor- of nadeelig te kunnen zyn, en hierom ook Godsdienftig vereerd wierden. Ge- ..(h) Over deeze ongerymdheden gebelgd , fchryft by: . Geeft gy voor, dat zommige van de menfchen tot „ Goden verheeveii zouden zyn, dan moet gy reden „ geven, hoedanig dit hebbe kounen gefchieden, ende „ v.aarom zulks niet meer gefchicde? en ik za! die „ gaarn vernoemen. " De nat. Deor. III. 41. En wederom zegt hy: ,, za! Amfiaraus en Trofonius een „ God zyn, . . .die ontkenden , dat het Goden waren, die ooit -menfchen geweeft waren: dan is „ zekerlyk Erichtheus ook een God, dan konneu wy „ niet twyfelen of Kodrus is het ook. " enz. Ibide. 49-  EENHEID en EEN VOUWIGH.XAr. Verh. 501 Gelyk men onder de aanleidingen, die de Heidenen tot hunne veelgodery namen, ook kan brengen, dat 'er verfcheidene naamen en eigenfchappen aan den waaren God in zyn geopenbaarde woord toegefchreven worden , waarvan door overleevering, of verkeering met de Jooden, wel het een of ander tot andere volkeren zal overgekomen zyn, die door hunne onkunde omtrent den Eenen waaren God zich hierin niet kunnende vinden, daaruit ftof en voedzel voor hunne bygelovigheid, en de Veelgodery, genoomen hebben. Om nu niet te melden, dat de grootheid en uitgebreidheid van dit Heel al, met zo veele en zeer verlchillende zoorten van fchepzelen voorzien, het welk hun te groot en te veel fcheen voor eenen werkmeefter en beftuurder, al mede aanleiding tot de veelgodery kan gegeven hebhen. — Noch ook, hoe een verkeerd begrip nopens den oorfprong van het kwaad in de weereld veele flervelingen bewoogen heeft, om meer dan eenen God te ftellen. — Als meede, dat zomtyds machtige koningen en vorften zelf by hun leeven, van hunne vleiers met Goddelyke titels en eerbewyzingen gediend wierden, waarvan wy zelf een ftaaltje in de gewyde fchriften vinden nopens Herodes, dien, om eene redenvoering tot het volk gedaan, toegejuicht wierd, eene ftemme Gods, ende niet eenes menfchen. Hand. XII. aa. — En, het geene de ftoutfte iedelheid was, dat ontzachlyke Vorften en dwin. Ii 4 Se*  De onge rymdheid daarvan kon hun zelven nif onbekend zyn. 5°* OVER GODS gelanden, zich Goddelyke titels en eere aaninaacigden: gelyk de Perlllche koningen, Alexander de Groote, Antiochus de edele, en de Room. fche Keizer Kaligula, daarvan tot voorbeelden ftrekken. (i) Hieruit is lichtelyk te zien, dat de Heidenen eene groote meenigte van Afgoden gehad hebben , die by hun in verfcheidene klaffen ende rangen verdeeld wierden, daarover wy ons nu niet verder* uitlaaten. §. XXXIV. Zo was het met de Veelgodery der Heidenen gelegen. Maar wie ziet nu niet lichtelyk hieruit , dat deeze dwaaling , fchoon zo zeer algemeen, en verfpreid onder verre de meefte ftervelingen, echter het minfte vooroordeel tegen de waarheid, dat 'er maar een God is, en zyn kan, niec kan uitleeveren, of dezelve in eenig verdacht , en in twyfel brengen ? want, behalven dat die veelgodery uit der Heidenen eigene grondbeginzelen gemaklyk kan wederl gd worden, zo is het ook bekend, dat, hoe algemeen ook die dwaaling eene Heidenfche weereid Icheen overgeftroomd te hebben, de waarheid echter daarby niet geheel onbekend ge- 3) Sic de Perfarum Monarchis refert Arist. Lih d. Mundo c. VI. h P,x™- i„^r s howguiK. Re* ipfi Domims ac Deus vocitaba- i hUjUS infan;£e exemP,a addi poffen de qmbus vid. Altman Melet. Pbilol. Crit. P. i. p! 167  EENHEID en EENVOUWIGH. XX. Verh. 503 geweefl. zy. Wy zullen ieder ftuk in 't byzonder kortelyk aantoonen. Om die Veelgodery te wederleggen, hebben wy flechts zulke bewyzen noodig, die ons het beloop van hunne Afgodery zelve overvloedig aan de hand geeft. 'Men behoeft zeker niet veel nadenken en diepzinnigheid te befteeden, of men Zal by het leezen van het geene de Heidenfche fchryveren, en vooral hunne dichteren, van die Gooden melden, wel haalt taflelyk vinden kunnen, dat die veelheid van Gooden een enkele barflènfchim was, en op beuzelaryen van hunne Dichteren, of bedriegeryen van Priefters en volksbefluurders, uitloopen. Men neeme, by voorbeeld, de wanfchikkelyke verdichtzelen, en beuzelachtige vertellingen, by zo veele heidenfche dichteren te vinden, van welken eenen Homerus en Hesiodus te noemen, genoeg kan zyn: hunne verhaalingen aangaande der Goden driften, huwelyken, voortteelingen, onderlinge afg'unfl, liften, en oorloogen, vol van fnoodfte ongerymdheden en ergerniflèn, die elk verftandig menfeh een afgryzen moeten doen krygen van die gevoelens, (k) li 5 Men (k) Cicero veelerlei verfchillende gevoelens derWysgeeren aangaande de Godheid vertoond hebbende, zegt zelf daarvan, ,, lk heb dus niet het oordeel van Wysgee„ ren, maar de droomen van iedelhoofdigen openge„ legd. Het geene de dichters daarvan gezongen heb. „ ben is niet veel ongerymder ? maar heeft door zyne „ zoet-  5-4 OVER GODS Men denke aan die hevige verfchillen enrwifren onder de Heidenen zelve nopens hunne Goden, nademaal ieder naatfi haare byzondere Goden voor de oudde, de machtigde, en de bede wilde gehouden hebben , met verachting van de Goden der andere volkeren, of landen: waarvan men „ zoetvloeiende bevalligheid meer fchade veroorzaakt. n Zy vertoonen de Goden ais in toom ontftooken: zy „ hebben ons hunne oorlogen, twiflen , fiaagen en „ wonden doen zien: hunnen haat en tweedracht, „ hunne gefcbuen, hunne opkomften, eu ondergan» gen, hun klaagen en kermen, hunne verregaande j, onmaatigheeden en wulpsheedcn , hunne echtbreuj> ken , hunne banden , hunne vermenging met het „ menfcbelyk geflacht, de fterflyken uit de onfterflyken ,, voortgeteeld, hebben zy ons voorgezongen. " En de Godgeleerdheid van Orfeüs, Mufaeüs, Hefiodus en Homerus, noemt hy uitdrukiyk fabeltjes. Hy vergelykt met der dichteren dwaaling de wandrochtelykeftellingen van de Chaideeuwfche en Egyptifche wyzen. enz. de nat. Deor. i. 41. fqq. Geen wonder is't dan, dat een Joodfche fchryver zich aldus daar over uitlaat, „ wie „ van de Grieken, die wonderen van wysheid waren, za! nL>t de voortreflvkfte Dichteren en Wetgeveren ■ „ befchu'digen, dat zy al van ouds af zodanige gevoe„ lens ouder het gemeen uitgeftrooid hebben , aangaan3, de de Goden ? En daarop de ongerymde verdichtze- lên van der Goden af komft, woonpdaatfen, bedry„ ven, driften , liften, onkuifchhcüen , enz. verhaald „ hebbende, zegt hy, " deeze dingen verdieuen met ., recht befchuldigd te worden. Wat verfiandig menfeh „ zal hier over niet omftooken zyn, dat hy hen, die „ zulke dingen verzonnen hebben niet berifpe, en die „ hun, die deeze dingen gelooven, de grootfte zotheid niet Tenryte? Joseph. cuntt: Ajpion.h. 11.  EENHEID en EENVOUWIGH. XX.Verk 505 men uit de oudfte tyden , en zelf in 't heilig woord bewyzen heeft, gelyk die grootfpreekeride taal en brief van Rabfake, en Sanherib uitleveren, die vertrouwde, of ten minften de Jooden poogde wys te maaken, dat hy niet zonder zynen God, den welken hy door eene vermetele heilfchennis met den naam Jeiiov.ui betiteld, was opgetrokken tegen Juda en Jerufalem, dien hy in vermcgen verre verheft boven de Goden van Hamath , van Arpad en Sefarvaïm, welken hy befchimpt over hunne onmacht, om Samaria uit zyne hand te kunnen redden: gelyk hy ook de Goden van Gozan, van Hazan, van Rezeph, van de kinderen van Eden,die in Talafla* waren, de Goden van Hena ende van Ivva verre beneden zynen God Helt, gelyk men zien kan Jesaj. xxxvi. xxxvii. In zodanige begrippen moeten ook de AfTyriers ten tyde van Benhadad geweeft zyn, die de berg Goden van de Goden der valleien en vlakke velden onderfcheideden, en aan de eene zoort eene meerere macht, dan aan de andere toefchreven 1 Kon. xx. 23. (1) Men (1) Cicero fchynt hierop gedoe'd te hebben, wanneer hy ergens zegt, " eene iedere Stad heeft liaaren byzondè„ Ven Godsdienft, en wy hebben ook den onzen. Toen „ Jerufalem noch in bloei, ai hei.Jóodfche volk in voor„ fpoed was, hadden zy eenen afkeer van den luifter onzer Godsdicnften maar nu is ,t ge- „ bleeken, hoede onfterflyke Goden hen beminden, , nu zv overwonnen, Jienftbaar, en tot flaaven ge„ maakt zyn. " Oraï. XX.1V. Quae eft pro L. Flacco.  5o6 OVER GODS Men overweege.hoe ongeftaadig, en van hoe korten duur de afgodendienft geweeft is overal, daar dezelve van menfchelyke macht en onderftand verfteeken was, en daarom al ras in duigen viel. Geiyk daarvan ten voorbeeld dienen kan de afgodery van Jerobeam, en deszelfs opvoeren in Ifraëls ryk, die al fchielyk ophield, wanneer de koningen, haare vooribnderen, door de AfTyners overwonnen , en met Hofea het ryk der tien ftammen vernietigd wierd; waarop het overgebleevene volk des lands met de vreemde derwaarts overgebragte volksplantingen andere Goden verkoos, en eenen anderen Godsdienft invoerde. Hoe ongeflaadig was niet de Baals dienft door Achab ende Jefcbel ingevoerd, midsgaders de dienft van den Moloch , onder Manaflè m het ryk van Juda aan het volk-opgedrongen * Men behartige , met welke angftvalligheden de befte en welmeenende afgodendieaaars moeften bezwangerd gaan, wanneer zy den eenen God zyne eer en dienften bewyzende, vreezen moeften, dat zy den anderen daardoor beledigen, en deszelfs ongenoegen zich op den hals haaien zouden. Gelyk het natuurlyk was, dat zy, by voorbeeld, die bet vuur als eene Godheid dienden, beducht moeften zyn, dat bet water, msgelyks als letQoddelyks gerekend, hun laagen leggen, en de overhand eens krygende, hen ongelukkig verfmooren zoude: of hoe zy, die in den tempel der oneere en fchaamteloosheid zich beezig hielden, vreezen moeften, dat de God der  EENHEID en EENV0UWIGH.Z2T.Fcr*. 507 der eere, de Godin der fchaamachtigheid ende der kuifchheid, hen daarover betrappen, en te zyner tyd dat wreeken zou (m) En welk eene benaauwende onzekerheid moeft niet hunne gemoederen bekruipen, of het geene zy als eenen God aenriepen en dienden, dat wel waarlyk was? waarom zy volgens het onderricht der voorftaanderen van hunne Godsdienften, in hunne offeranden en aanbiddingen 'er by voegen moeften, Indien gy God zyt.' ofte, Indien gy Godin zyt! (n) Deeze onzekerheid heeft buiten twyfel de in woneren van Athene bewoogen, om ook den onbekenden God eenen altaar te ftichten, uit vreeze dat zy den eenen of anderen weldoener, of die hen kwaad kon toevoegen,'overflaan, en daardoor by dien in ongunlt raaken mogten. Hand. XVII; 23. Men voege hierby, dat veelen hunner, zich fchaamende over het ongerymde, dat overal in de verdichtzelen nopens hunne Goden doorltraalde, zich gedrongen vonden, om alles oneigenlyk op- Cm) In dien zin laat het zich ook opvatten het geen Cice« ro van Stratonicus aanhaalt, dat hy ontkennende, dat Alabandus een God was, waarvoor die door de inwoneren der Stad door hem gefterkt, ende naar hem genoemd , gehouden wierd, tegen eenen dier ftedelingeu gezegd zou hebben, " dan zy Alabandus op my, maar rierkules op uw vertoornd. " de Divinat. UI. 50. (n) Dus getuigt A. Gellius, " dat het onzeker was by „ de Romeinen , welk eenen God men by ontftr.aue „ aardbeevingen dienen en offeranden brengen moeft. " NoSt. AiU JL. 11. c 38.  5°8 OVER GODS En dat 'ei maar Een God is, wierd by veelen erkend en beleden. i optevatten, en ten einde zy hunne Godgeleerdheid in de befte plooien leggen mogten, alle de ftellingen nopens de Goden figuurlyk en zinbeeldig te verklaaren. Dat ondertuftchen veelen hunner misnoegd over die fabelagtige overleveringen , en onvoldaan met derzelver oneigenlyke verklaaringen, tot dat uiterfte vervielen, dat zy geheel geen God erkenden, en aan Gods verzaaking zich overgaven. Uit deeze den Heidenen eigene grondbeginzelen valt lichtelyk te zien, hoe onbeftaanbaar en zich zelven tegenfpreekende hunne Veelgodery was. §. XXXV. En te minder kan die dwaaling, hoe algemeen ook verfpreid, de tegen overftaande waarheid benadeelen, als men aanmerkt, dat 'er van tyd tot tyd onder hun wyze lieden geweeft zyn, die erkend, geloofd, en beleeden hebben , dat 'er maar Een eigenlyk genaamde God, Een Opperweezen was. Hoewel het menigmaal niet zonder gevaar was, der waarheid getuignis te geeven, het geene Socrates, den vermaarden wysgeer te Atheene, in de befchuldiging van Gods verzaaking deed vallen , en het leeven kofte, ontbreekt het egter niet aan eene wolke van getuigen , die hier voor de waarheid het woord voerden; dat wy hier met den kerkleeraar Augustinus mogen zeggen: " dat de Heidenen , niet zodanig, noch ten eenemaal tot valfche , Goden vervallen zyn, dat zy ten eenemaal hec , gevoelen van eenen God, van welken de geheele  EENHEID en EENVOUVvTGH.XX Verh. 509 „ heele natuur is, zouden verlooren hebben." (o) Byzondere en algemeene getuigeniflen hebben wy hier (p). §. XXXVI. (0) Contr. Faufi. L. XX. c. 10. Idem Lactantius, Arnobios, alüque paflim docuerunt. (p) De oudfte der Heidenfche Godkundigen , Hermes Trismegistus getuigt: daar is een God. Orfeus, een dichter, beroemd door zyne oudheid, noemt " den „ koning der weereld den alleen oufterflyken. " En irt de gedichten der oude Sibylleu heeft men by herhaauug deeze waarheid. " dat 'er maar Een God. Een Heer van hemel en aarde, Eene alles werkende Oorzaak is. Homerus , die eene menigte van Goden en Godinnen belchreeven heeft, bepaalt eindelyk alle macht en heerfchappy tot Eenen Hoogften God, en belydt, dat alle de overigen zodanig beueden Hem , en minder waren, dat zy veel eerder onder de menlchen behoorden gerekend te worden. CKing Hifi. Symb. ulpoft. c. 2. %. 8.) Sophoci.es betuigt met ronde woorden. " Voorwaar „ daar is Een God, die den hemel, die de ruime aar„ de, de onftuimige zee, en de ilerke winden gemaakt „ heeft. Doch wy ftervelingen , meeft een misleid „ hart hebbende , dienen de beelden van fteen, van „ metaal, van goud, van yvoor, in de plaats van God, „ zulken brengen wy de offeranden, en vieren hun „ feefteu, meenende dat wy dus Godvruchtiglyk han„ delen. " Diergelyke getuigniffen geven ook andere Dichteren. CPfanner 1. c. §. 9. qq.) Terwyl de Heidenfche Wysgeeren veelzins ook deeze waarheid getuigd hebben. Uit Pythagoras hebben oude kerkvaderen, opgemerkt dat hy beleden hebbe, dat 'er maar Een God , en dat het beginzel van alles de Eenheid is. Plato , in navolging van zynen meefter Socrates , erkende maar Eenen God, die door zich zelven beftaat, de oorzaak van alles is, die niets behoeft, naar alles geeft, gelyk Plutarchus 'er van getuigt, en  5 deeze wat anders dan de Dichter, en deeze wat an„ ders dan deWysgeer? De Scyth zal hierin niet over3i eenkomen met den Gridc, noch deeze met den Per„ fiaan, noch deeze met hun, die van de noordfche „ geweften komen. Gy zult in allen onderfcheid zien, „ en nooit zuilen de menfchen in het zelfde gevoelen „ overeenkomen. ... Dan by alle deeze verfchiU len, twiften, en verdeelde gevoelens zult gy van alle „oorden eenftemmig deeze wet, eenftemmig deeze 3, meening verneemen, dat 'er Een God, Een koning „ en Vader van alles is. enz. {Dijjert. Platon. XXIII.) Aristoteles heeft, gelyk Plütarchus ook van hem bericht heeft, eenen Opper God erkend, en op het einde van zyn leeven het Weezen aller Weezens aangeroepen: en dit gevoelen zou ook by zyne navolgeren overgenomen zyn. Het zelfde getuignis word ook van de fekte der Stoïken gegeven by Plütarchus niet alleen, maar ook by veele Kerkvaderen. En Seneca , betoogt dat al de naamen der Goden maar tot eene eerfte oorzaak leiden, die als het befte en opperfte Weezen zoo veelerlei namen voeren kan, als 'er krachten en weldaden van Hem befpeurd woiden. Zeno, die van de Elea-  EENHEID en ZENVOÜWIGU.XX. Verb. 511 baar uit befchouwing van al de Goddelyke Volmaaktheden , wordt ons in 't heilig woord zo dikwils en nadruklyk voorgelteld en betoogd. Deeze was die gewichtigfte ltfle, die Ifraël, naar JVJofes opwekking, hooren moeft: de HEER. onze God, de HEER is Een. Deut. VI. 4. IV. D. Kk die Eleatifche fekte was, Melde dat'er maar een God is, het allervoortreffelyklt,, en bygevolg Eeuwig weezen, dat alles regeert, doch van niemand geregeerd kan worden enz. En Jamblichus merkt de Eenheid als eene byzondere Eigenfchap van God aan. Behalven die getuigniften vaii byzondere perfoonen en gezinden, kounen hier onk zulke dienen, die eene meer algemeene overeenftemming van veelen in dit ftuk; te kennen geeven. Nopens genoegzaam alle de fekten der Heidenfche Wysgeeren is het bekend, dat zy Gods Eenheid erkend hebben. (Brucki.r Hifi. Pbil. paffim.) De oude Egyp'enaren, fchoon onder alle anderen wegens de veelheid hunner Goden meeft beroemd, be. weerden niet te min Eenen Maaker en Opperpen Befluurder der weereld , onder weikeu zy verfcheiden ondergefchikte Godheden ftelden, die als zyne aigezon. dene over de verfcheide deelen van'tHeel-ai de opzicht hadden. Van de Cbaldeën Pboemeiërs en Perfen getuigt Macrobius ; " dat zy Eenen Go i als den hoog„ ften en Grootften eerbiedigden, dien zy Adad „ noemden , het welke zo veel betekent als Een. " De (lichter van hunnen Godsdienft , Zoroaster erkende maar Eenen God, dien hy den eerften , den onverderflyken, den eeuwigen, den vader van de Goden, ende van de menfchen, den beftuurder van alles,enz. noemde , volgens het bericht van Eusebius. De Arkadiers , der herderen God voor hunnen Opper God houdende, noemden hem den Heer der geheele natuur. De Ty-  512 OVERGODS die naar de betuiging van den Zaligmaaker het eerft van al de gebooden is. Mark. XII. 29. God zelve eifcht hieromtrent de betamelyke opmerking , en wordt van Mofes fpreekende ingevoerd: ziet nu, dat Ik, Ik, die ben, ende geen Cod met my. Deut. XXXII. 39. Van Hanna wierd Tyriè'rs en Sidoniërs , den beruchten Herkuies, by andeien dezelfde met Jupiter, dienende, erkenden dien voor den hoogften God. Van de Helrufciërs zegt Seneca. " Dezelfde God, die wy Jupiter noemen, ende „ in het Capitolium en andere tempelen dienen, hou„ den zy ook voor den Hoeder en Regeerder van 't „Heelal . . . van welken alles afhangt, de oor„ zaak aller oorzaaken. " De Gelben erkenden geen anderen God dan hunnen Xamolxis. En nopens de laatere tyden heeft men door de reize befchryvingen dezelfde narichten van de Godsdienften der Heidenfche volkeren. By Stakhouze l. c. bl 252. Hebenstrejt, Tbefaur. Pbilol. T. 1. p. 967. Pfanner L c. Vossius de Tbeolog. gentil. en anderen, vindt men zulke getuiguiflen verzameld. Dan dit moeten wy omtrent zulke getuigniflen nog aanmerken ,dat veele Geleerden 'er thans'weinig kracht voor de waarheid meer in vinden; mdemaal ze zo duidelyk en zeker niet zyn zouden, om hier iets te kunnen afdoen — of in verdenking ten aanziene van derzelver echtheid getrokken, en voor ondergeftokene gehouden worden —. of veeltyds in een geheel anderen zin, naar het iïelfet der Heidenfche wysgeerre het medebragt, moeften verftaan worden: gelyk b. v. het getuignis der Stoïken omtrent Gods eenheid op eene Spinoziftery, ofte een algoden-dom zou uitlopen. En dus zou der nadere Godlyke Openbaring in de H. Schrift alleen die eer toekomen, van deeze waarheid in een Zekerft licht gefteld te hebben.  EENHEID en EENVOUWIGH.XXF;; /,. 513 wierd dit beleeden: daar is niemand Heilig, gelyk de HEERE; want daar is niet};and, dan Gy, ende daar is geen rots/leen, gelyk onze God 1 Sam. II. 2. Insgelyks van David in zyn lied: Wantwie is God, behalven den HEERE? ende wie is een rots/leen, behalven onzen God? 2 Sam. XXII. 32. Salomo fmeekte in zyn gebed by de inwijing van den tempel om vericheide zegeningen, ten einde alle volkeren der aarde weeten, dat de HEER die God is, ende niemand meer. 1 Kon. VIII. 60. Dus betuigde ook Hizkia voor het aangezicht des Heeren ,oHEER God Ifraëls l die tufTchen de Cherubim woont, Gy zelve , Gy alleen zyt de God aller Koningryhen der aar de ,Gy hebt den hemel ende de aarde gemaakt. 2Kon. XIX. 15. In dePfalmen vinden wy Davids belydenis, Onder de Goden is niemand U gelyk HEERE ! . . . want Gy zyt Groot, ende doet wonderwerken. Gy alleen zyt God. Psalm LXXXVI. 8. 10. Zie ook Psalm. LXXXIX. 7. 9. Jesaj. XLIV. 6. XLV1. 9. XLV. 5. 6. Deeze is ook de duidelyke Leer, die wy in het N. T. vinden. Mofes getuignis word niet alleen van den Heiland aargehaald, en met deszelfs hooge goedkeuring verzegeld: maar ook wierd van Hem deeze waarheid uitdrukkelyk ingefcherpt: niemand is Goed, zegtHy, dan een, namelyk God. Matti-i. XIX. ij. Dus betuigde Hy ook: Dit is het eeuwige leeven, dat zy U kennen , den eenen waarachtigen God. Joh. Kk 2 XVIL  5U OVER GODS XVII. 3. Deezen Helde Hy als het eenig voorwerp van aanbidding, en Godsdienftige eerbewyzen: Den Heere Uwen God zult gy aanbidden, ende Hem alleen dienen. Matth. IV. 10. Paulus ende Barnabas Helden tegen de iedelheden der Heidenen, den gewaanden Jupiter en Merkurius, dien de mannen van Lyftren dienden, den leevendigen God, die den betnel ende de aarde, ende de zee, ende al bet geene in dezelve is, gemaakt beeft. Hand. XIV. 15. deezen Eenen, voor die van Athenen, onbekenden God predikte hy onder hun. H. XVII. 23-31. Men vergelyke ook Rom III. 30. 1 Kor. VIII. 4- 6. Efef. IV. 5. 1 Tim. II. 5. VI. 15-17. En zodanige plaatzen, waarin het woord Alleen van Gods Weezen en Eigenfchappen, met uitfluiting van al wat buiten Hem is, gebruikt wordt (q) die wy hier niet alle aanhaalen. En het geene by verbyfterde flervelingen boven dien eenen God als zodanig gehouden, ofte in zyne plaats gefteld wordt, dat noemt de fchriftuur andere of vreemde Goden, nieuwe Goden, 7iiet Goden , drek goden , iedelheden , Exod. XX. 3. DtUT. XXXII. irj. Jesaj. XLIL 8: en elders, waar tegen zy op 't nadruklykft waarfchouwt, met de bondigfte vertoogen van de iedel' (q) Loca S. S. ubi voculse "H3, "p, Moves, Rot*», adjeöivorum et panicularum initar de Deo fuat ofavir in daffii Sm diiunöa recenfet FESisuus Uldocrf. Sacr. h. IV. c 1.  t EENHEID en EENVOUWIGH.XXFr*. 515 iedelheid der Afgoden , ende de belachelyke dwaasheid der geenen die hen dienen. (Y) §. XXX VII. Dat nu Gods Eenheid onderfcheiden zy van alle Eenheid, die 'er in fchepzelen plaars heeft, en hebben kan, blykt genoeg uit het gezegde. 'Er kan niet Hem in dit op zicht niets vergeleken worden, niets aan Hem evenaaren. Hy is zo volftrekt Een , dat 'er zyns gelyken niet zyn kan, dat het eene openbaare tegenftiydigheid influit, twee of meer Goden te ftellen: maar dit kan niet gezegd worden van iet Kk 3 bui- (r) Deeze waarheid, uit zo veele redenen kennelyk, en in de fchriften des O. T. zo nadruklyk en dikwils getraafd, gelooven en belyden ook de Joden. In hunne gelooi's artikelen handelt de tweede van Gods Eenheid, en luidt aldus: „ lk geloove met een volkomen geloof, j, dat God Een is, niet Een als eene zoort van geflach„ ten, ook niet Een, als een zamengefteld ding: want „ zo iet wordt \erdeeld in veele eenheden; noch ook „ als een enkelvouwig lichaam! want dat is een door „ zyn getal, en laat zich tot in het oneindige verdeden. „ Maar God is Een, door zodanige Eenheid, aan wel„ ke niets evenaart. En deeze grond ligt in die woor« „ den, Hoor Ifraël, de Heer, onze God, de Heer „ u een. En dit is een Heilig gebod. " Dus heeft R. Majemon. deezen artikel opgefteld, en elders zich daarover verklaard. „ Die zich , fchryft hy , eenen anderen God buiten deezen verbeeldt, die fchendt „ het ftellig gebod, Gy zult geene andere Goden voor „ myn aangezicht hebben, ende ontkent den voornaam„ ften grondflag, waarop al het andere beruft. " Deeze „ God is Een, geen twee, ofte meer, dan twee, maar „ Eenig. Zyne Eenheid is niet te vergelyken by en- „ kele dingen, enz. Waren 'er meer Goden, ,» die Ondercheid tuschen Gods jnde der schepzelen Senhcid.  4 Wat in *t gemeen de Eenvoudigheidbeteekene wordt verklaard. ;i6 OVER GODS buiten Hem, der fchepzelen eenheid fluit de meerheid van hunnes gelyken niet uit, zy laaten zich onder elkander by geflachten of zoorten vergelyken , zy zyn in eene onnafpeurlyke veelheid ; daar het in tegendeel met alles, wat wy van God kennen, geheel onbeftaanbaar is, meer dan Eenen God te ftellen. En dit onderfcheid tufTchen Gods en der fchepzelen Eenheid leidt, ons ter befchouwing van Gods Eenvouwigheid, van welke wy ook thans kortelyk iet moeten melden. §. XXXVIII. Valt uit dit Vertoog van Gods Een- „ die zouden lichamelyke zyn, dewyl zy eikanderen in „ weezens gelyk zynde , niet zouden onderfcheiden „ zyn dan door toevalligheden, die 'er in de lichaamen „ gevonden worden. " Elders zegt Hy , „ De ,, Groote fchepper, Hy zelf, zyn Verftand, ende zyn „ Leeven zyn volftrekt Een. Leefde Hy door een „ leeven, ende verftond Hy door eene kennis buiten „ Hem, dan zouden 'er veele Goden in de weereld „ zyn. Maar diergelyken heeft hier geen plaats. Hy „ isalzinsEen, in alle wyzen en maniereu van Een„ heid. " {Fund. Leg. c. L §. 3-5. II. §. 11.) Dan dewyl dit by hun buiten twift is, en zy zich daarover in 't breede dikwils uitlaaten, zullen wy geen getuigeniflen meer aanhaalen , dit merken wy noch aan, dat zy Gods Eenheid niet flechts tegen de Afgodery der Heidenen beweeren, maar ook in 't byzonder die als een önverwinnelyk bolwerk regen derKriftenen leerftuk aangaande de Godheid van Jefus Kriftus,. en de Heilige Drieèenheid, opftellen. Ons is het thans genoeg , dat zy de Eenheid van Gods Weezen, in ovdeenkomft met de gezonde beginzelen der reden, en volgens de Godlyke openbaaring , toeftaan. Conf. Coccej. Conpd.ReJ'p.jud. c. III. Vxtk,. Syn.Vei. L.11L P. II. c. J7. & archifynag c. 8.  EENHEID en EENVOUWlGH.XX.Ferb.51? Eenheid, uit alle zyne Volmaaktheden afgeleid, nu lichtelyk optemaaken, dat Hy eenEenvouwig Weezen moet zyn. Dit woord wordt hier in eenen ontkennenden zin, en in een Heilige beteekenis genoomen. In eenen ontkennenden zin noemt men eenvouwig dat geene, dat niet is zamengefteld. De zamenfielling laat zich in eene eigenlyke en oneigenlyke onderfcheiden: eene eigenlyke en natuurlyke zamenflelling is 'er in lichamelyke dingen te zien, die uit verfcheidene deelen beftaan, welke op deeze of geene wyze zamengevoegd of vereenigd zynde een geheel uitmaaken. De deelen, waaruit iet is zamengefteld, kunnen van eene verfchiliende natuur zyn, of indien zy van dezelfde natuur, en dus gelykzoortige ftoffen zyn,kan de wyze van derzelve zamenroeging verfcheiden zyn, en hieruit ontftaat een ondeifcheid ten aanzien der ftof waaruit, en ten aanzien der form of wyze, .hoe iet is zamengefteld. Deeze eigenlyke zamenltelling heeft in alle lichamen plaats deeze geeft ons het denkbeeld van de uitgebreid' heid, en van een lichaam, waarvan de zamenftelling het wezenlyke en hoofdzaakelyke uitmaakt. Eene oneigenlyke zamenftelling noemen wy m tegendeel zulk eene, die niet alleen omtrent lichamelyke dingen, maar ook omtrent andere weezens kan opgemerkt worden; doch niet, gelyk de eigenlyke, door onze zinnen, maar alleen met ons verftand en verbeeldingskracht: en deeze laat zich op geichapene geeften zo wel, als op Kk 4 hcha-  5*8 OVER GODS lichomelyke onderwerpen, toepafïèn. Dus merkt men eene zamenftelling aan uit een weezen en het beftaan, waarvan het een van het ander zich onderfcheiden laat, en het laafte als eene vervulling van het eerfte is: ook wordt hierheen gebragt de zamenltelling uit een onderwerp en deszelfs toevalligheden, of hoedanigheden, dus kan by voorbeeld een Engel goed of kwaad, een muur wit of zwart zyn. (s) Hieruit blykt nu wat eenvouwig te zeggen is, het tegengeftelde namelyk, of de ontkenning van eene zamenftelling, Tweezins kan nu ook d& Eenvoudigheid onderfcheiden worden, voor zo veel ze overftaat tegen de eigenlyke zamenftelling (s) Het donkere, dat hier omtrent in veele Godgeleerde fcbriften gevonden wordt, midsgaders de veele kunftivooi den, en manieren van onderfcheid, door de oude fchoolgeleerden ingevoerd, en ter verklaaring van Gods Eenvuuivigbeid by gebragt wordende , gaan wy hier met opzet voorby. Dit echter moet hier noch aangemerkt worden , dat niet alle zamenftelling die wy met ons veiftand of in onze verbeelding maken, hier volftrekt kan uitgeflooten worden, ten minften zo verre niet, of'er moet plaats blyven, om een behooriyk onderfcheid ter vetkrygine van duidelyke bevattingen over de Goddelyke volmaaktheden te konnen maaken. Wil nu niemand dit eene redenkundige zamenftelling (compofuio Logica vel Rationis,) noemen , wy zouden daarover niet twiften mogen: mids hy 'er niet anders door verftaat dan het geene by anderen eeno onderfchei. ding {DiftiidSW) genaamd wordt, die wy hier noodzaakelyk behouden moeten, om het eene voor en het andere na ons voorteftellen, buiten welken weg wy niet tot eenige klaare kennis van God komen konaen.  EENHEID en EENVOUWIGH.XST.fijr*. 519 ling wordt zy in eenen naauweren zin genoomen en voor zo veel ze tegen de oneigenlyke zamer ftelling overftar-t, is iet eenvouwig in eenen ru meren en volftrekten zin. In den eerften zin zy de gefchaapene geeften eenvouwig, dan dewj men echter omtrent hun eene oneigenlyke zamer ftelling kan opmerken, kunnen zy niet in dei ruimften ©f in eenen volftrekten zin eenvouwij te zyn gezegd worden, waarvan zich uit de mee nigte der gefchaapene dingen geen voorbeeldei vinden laaten. In eenen Heiligen zin word de Eenvouwigheit genomen, om uittedrukken de onaffcheidelyk* en ondeelbaare Eenheid van al het gene 'er it een onderwerp is. En ook in deezen zin is d( Eenvouwigheid het byzondere, en eene Eigen, fchap van het Opperweezen, waarom ook deeze befchryving door geenerlei voorbeelden uit de fchepzelen kan opgehelderd worden. §. XXXIX. Gods Eenvouwigheid betekent dan dat byzondere of die Eigenfchap van Hem, waardoor alle zamenftelling van Hem uitgeflooten is, en waardoor al wat Hy is, ondeelbaar een, of Hy zelve is. " In deeze befchryving voegen wy beide beteekenhTen of gebruiken van het woord eenvouwig te zamen, en moeten daar naar Gods Eenvouwigheid ontkennender en ftelliger wyze befchouwen. Ontkennender wyze wordt daardoor alle zamenftelling, hoedanig die ook zyn mag, uitgeflooten. Eene eigenlyke zamenftelling kan aan geen Geeft in 't gemeen worden Kk 5 toe- » 1 1 r > l t En daaruit de befchry. ving van Gods Eenvouwigbeid opgemaakt , cu tocgeiicht.  520 OVER GODS toegefch-even, ik laate ftaan dan aan God, die een Geeft by uitnemenheid is, Eene oneigen, lyke zamenftelling, hoedanig wy ze in onze gedachten ons voordellen, zo als tuflchen een weezen en deszelfs beftaan, tuflchen een onderwerp en deszelfs hoedanigheden, mogen wy even zo min aan God toefchryven. Wont zyn Weezen kan van zyn Beftaan. en zyn Beftaan van zyn Weezen nooit gefcheiden worden; zyn Weezen fluit zyn Beftaan meede in, vermids dit in Hem noodzakelyk is. Ook kunnen zyne Eigenfchappen nooit gefcheiden worden van zyn Weezen; want die alle te zamen maaken, om zo te fpreeken, zyn Weezen uit, en zyn'in Hem noodzakelyk: alle te zamen maaken zy dat onderwerp uit, dat zodaanig als het is, bepaald is, of zulk een Wetzen en natuur heeft. En dit leidt ons tot de rtellige bereckenis van het woord E< nvouwig, die wy hier vooral moeten plaats geeven» waardoor alle zyne volmaaktheden niet anders zyn dan Hy zelve. Zyne Onaf hangelykheid > Volmaaktheid, Oneindigheid, Onveranderlykhiid, en Eeuwigheid maaken zyn Weezen uit: zyne Geeflelyke natuur kan niet zonder deeze genoemde Volmaaktheden begrepen worden, en deeze konnen niet dan in eenen Geeft plaats hebben, die dus een Ailervolmaaktfte Geeft, dat is, God zyn moet; die overzulks ook het Leeven, buiten het welke alle die volmaaktheden niet beftaan kunnen, bezitten moet, en wel zodanig bezitten moet, als het met die Volmaaktheden overeen komt,  EENHEID en EENVOUWIGH.A"X Vtrh. 521 komt, dat is een allervolmaakt! Leeven. Door zyn Verftand en Wil is Hy een Geeft, en van zyn Verftand kan de Alweetenheid en Wysheid niec gefcheiden worden, en zyn dus niet anders dan zyn Verftand zelve, het welk buiten die Volmaaktheeden geen Goddelyk Verftand kon zyn: zyn Wil kan buiten het Alvermogen, en de Vryheid, om zo te werken, als Hy zich daartoe gelieft te bepaalen , niet begreepen worden: en deeze werkingen van den wil kunnen wy niet afzonderen van de daarmeede verknogte, en daarin invloeiende oeffeningen der zedelyke Volmaaktheeden. Heiligheid, Goedertierenheid, Rechtvaardigheid, en Waarachtigheid zyn Deugden, zo natuurlyk en noodzaakelyk is Gods Wil, als die Wil eigen is aan eenen Allervolmaaktften Geeft: zy zyn dus God Wil, en God zelve. Schryven wy Gode een Alweetend Verftand, en eenen Alweetenden Wil toe, wy mogen dan ook niet nalaaten Hem als Overaltegenwoordig aantemerken, terwyl deeze Eigenfchap niec anders zegt dan den Alweetenden en Alleswerkenden God. En zo eigen als eene der genoemde volmaaktheden in God is,zo noodzakelyk moeten wy Hem ook als het Gelukzaligfl Weezen eerbiedigen; dewyl zulks uit zyn Verftand en Wil van zelven volgt. Gelyk wy ook eindelyk wegens alle deeze volmaaktheeden, die wy Hem moeten toefchryven , verplicht zyn te erkennen, dat Hy aan redelyke Weezens naar buiten zich openbaarende, als een God van Gadelooze Heerlykheid zich daardoor vertoont. Dit  Waarby ook drie aanmerkingen ge voegd wor den. 52s OVER GODS Dit is hetftelligc denkbeeld, dat wy van Gods Eenvouwigheid ons moeten maaken : daardoor is al wat in, ende aan Hem is, niet anders, dan Hy zelve: daardoor zyn alle zyne Volmaaktheeden onaficheidelyk en ondeelbaar verknogt , en in een allernaauwft verband gadeloos vereenigd, zo dat wanneer men de eene fielt, men allen fielt: en wanneer mende eene ontkent, men allen ontkent. En al het onderfcheid, dat daaromtrent gemaakt wordt, is geen wezenlyk onderfcheid tufTchen Volmaaktheid en Volmaaktheid in God, in welken volftrekt geen zamenftelling uir verfcheidenEigenfchappen plaats heeft: maar alk-en ten aanzien van ons, die door onze naauw begrensde bevattingen niet in ftaat zyn om op eenmaal alles, wat 'er van God voor ons kennelyk is, ons voorteftellen, maar allengskens, en by trappen hier moeten te werk gaan, gelyk meermaalen opgemerkt is. §. X L. Dit kan hier ter opheldering van Gods Eenvouwigheid genoeg zyn. Wy voegen hier flechts deeze drie aanmerkingen by, die op het gezegde fteunen. De eerfte is, dat Gods Eenvouwigheid als iet byzonders, of als eene Eigenfchap moet aangemerkt worden, die wy te onderfcheiden hebben van alle andere volmaaktheden, die wy in Hem te eerbiedigen fchuldig zyn. Ik kan my, by voorbeeld Gods Onveranderlykheid, Eeuwigheid, Alweetenheid, Almacht, Heiligheid, en andere Volmaaktheden, voorftellen, zonder dac ik daar- mee-  EENHEID en EENVOUWrGH.XX.fir*. 513 meede het begrip van Gods Eenvouwigheid te paaren genoodzaakt ben; en het is wat anders, wanneer ik my die Volmaaktheden afzonderlyk, of door cnderfcheicene denkbeelden voorttelle: en wat anders, wanneer ik die alle als zamenhangende, en in een naauwft verband verknogt zynde, befchouwe, welk laafte eigenlyk het denkbeeld van Gods Eenvouwigheid uitleevert. Nu zoude iemand kunnen denken, dat Gods Eenvouwigheid, dus genoomen, in onze gedachten niet kan onderfcheiden worden van God Volmaaktheid, noch van zyne Oneindigheid, en Heerlykheid: nademaal Gods Volmaaktheid de overeenftemming beteekent van alle zyne Eigenfchappen. Doch deeze fchryven wy aan Gods toe, om alle onvolmaaktheid of gebrek van Hem te weeren , en Hem niet, dan dat zakelyk is, toetefchryven: deeze wordt nu onderfteld by zyne Eenvouwigheid. Ware Hy niet volmaakt, Hy kon niet Eenvouwig zyn: onvolmaaktheden met volmaaktheden vermengd Hem te willen toefchryven, zoude eene ongerymde zamenftelling, onbeftaanbaar met de Eenvouwigheid, uitleveren. En wat Gods Oneindigheid betreft, die zegt wel de bezitting van alle mogelyke en zamen beftaanbaare Volmaaktheden : maar deeze wordt ook onderfteld by Gods Eenvouwigheid, die alle, als het ware, zamenhecht, en ons doet zien, dat al de Volmaaktheden in den Oneindigen niet by wyze van zamenftelling plaats hebben , om een Weezen uittemaaken, maar dat die niet  524 OVER GODS niet van Hem, niet van zvn Weezen, niet van zyn beftaan , noch ooit onderling verfchillen , maar niet anders zyn dan Hy zelve. En eindelyk Gods Heerlykheid fluit ook wel alle zyne Volmaaktheeden in, voor zo veel Hy ze naar buiten openbaart, op dat Hem daarvoor van redelyke fchepzelen de fchuldige eer ende roem gegeeven worde: doch Gods Eenvouwigheid onderftelt geen openbaaring van zyne Volmaaktheden naar buiten, zonder deeze konnen wy ons geene wel voorftellen. De Eenvouwigheid is eene Eigenfchap, die op Gods Weezen, en niet zo zeer op zyne betrekkingen tot fchepzelen,opzichtelyk is. Dus word ze ook aangemerkt by hun, die Gods Eigenfchappen in mededeelbaare en onmededeelbaare onderfcheiden , die de Eenvouwigheid tot de laaftgenoemde zoort brengen. Zy blyft dus, naar onze wyze van denken, onderfcheiden van Gods Volmaaktheid, Oneindigheid , en Heerlykheid. De Tweede aanmerking is, dat Gods Eenvouwigheid betreklyk is, en haare opzicht heeft op alle Gods Eigenfchappen, zy onderftelt alle de andere. en fluit die te zamen in, gelyk nu gebleeken is. En hierom fcheen ons deeze de gevoeglyktte plaats, om van dezelve iet te melden, en, na dat wy nu de overige Eigenfchappen reeds vooraf verhandeld hebben, deeze als de laatfte te befchouwen. Ten derden merken wy nog aan, dat hoewel ze ook tot Gods Geeflelykbeid gebragt, en daar- by  EENHEID m EENVOUWIGH XX.Verh. 5*5 by verhandeld kon worden, daar ze echrer voornamelyk maar in haare ontkennende beteekenis kan te pas komen, wy dezelve lieftt en gevoeglykft tot Gods Eenheid gebragt hebben; dewyl ze in de zaak voor 'c naafte daarmede overeenkomt, en de Eenheid van God gevaar zoude loopen van {taande te kunnen gehouden worden, indien men Hem ook niet de I envouwigheid toefchreef. En wegens die overeenkomft hebben wy ook geen byzondere Verhandeling over Gods Eenvouwigheid willen belteeden, maar het noodige daarvan hier kortelyk byde beichouwing van Gods Eenheid gemeld: gelyk ook de zedelyke gebruiken daarvan, en onze verplichtingdaaromtrent, in de zaak overeenftemmen met het geene wy terftond over Gods Eenheid zullen aantoonen. §. X LI. Dan het geene ons in 't Heilig woord hieromtrent wordt opgegeeven moeten wy ook noch kortelyk zien. tigenlyke naamen , die rechtftreeks Gods Eenvouwigheid beteekenen , zyn 'er niet te vinden, maar wel omfchryvingen en uitdrukkingen, die dezelve aanwyzen, enon. derftellen. Wy gaan nu voorby de bewyzen voot Gods Geeftelykheid, die op hunne plaats zyn aangehaald, en, by wyze van een wettig gevolg, ook Gods Eenvouwigheid betoogen , voor za veel daardoor de zamenltelling in God ontkend wordt. Maar in de Heilige betekenis wordt God: Eenvouwigheid vertoond, wanneer Hy naar deeze of geene Eigenfchap benoemd wordt, die voo; Gods Weezen en Beftaan, waartoe zy behoort ge Wat 'er !n de H. Schrift van. gemeld W'Oi dt. 1  5-6 OVER GODS gebruikt wordt. Dus wordt het ZYN volftrekt, en zonder bygevoegde bepaaling, aan God toegefchreven Ex'jd. Hf. 14. God zeide tot Mofes tot antwoord op deszelfs vraage, hoe de naam van zynen zender was, IK ZAL ZTN DIE IK ZYN ZAL. Ook zeide Hy, aldus zult gy tot de kinderen Ifraëls zeggen. IK ZAL ZTN heeft my tot u lieden gezonden: welke uitdrukking te kennen geeft, dat het ZYN op de volftrektfte wyze Hem eigen, en van zyn Weezen, noch van elk zyner Volmaaktheden onderfcheiden is: dat ZYN is Eiy zelve, die zich daarom ook noemt, DIE IS Oi'enb. I. 4. 8. En wordt die uitdrukking als het zelve beduidende met den Naam van den God Abrahams, den Godlfaaks, ende den God Jakobs Exod. III. 6. verwiflèld, en als een vertoog van Gods Goedertierenheid, Waarachtigheid en andere verbonds Deugden in dat beloop by Mofes aangemerkt, dat toont ons, dat al die byzondere Volmaaktheden in dat ZYN, waarnaar God zich benoemde, liggen opgeflooten, en daarvan niec verfchillen. Dus vinden wyGods Heiligheid gebruikt, Psalm LXXXIX. 36. Ik heb gezwooren by myne Heiligheid, zo Ik aan David liege, daar het zweeren by zyne Heiligheid zoo veel is, als het zweeren by Hem zelve. Jesaj. XLV. 33. In dien zin kan de Heiligheid in het afgerrokkene niet aan een fchepfel worden toegefchreven, maar nadrukkelyk aan Hem, tot het Weezen en Beftaan van welken de Heiligheid onaffcheidelyk behoort. Dus vinden wy Jerem. X. 10.  EENHEID ™EENVOUWIGH.XXfi?r£. 527 X 1 o. De HEERE God is de Waarheid: de waarheid kan dus niet van zyn Weezen onderfcheiden worden. In dien zin w.gelyks eifcht Hy: wendet u naar my, ende wordt behouden, 01 alle gy einden der aarde, want lk ben God, ende niemand meer. Jesaj. XLV. 22. hier in beftond de betamelyke keuze en betrachting van Afaf, wanneer hy verklaarde: wien heb ik nefens u in den beL 1 3 mei  53^ OVER GODS mei, *iefens u luft my ook niets op de aarde. Bezwykt myn vleejcb ende myn hart, zo is God de rot/ken van myn hart, en myn deel in eeuwigheid Psalm LXXlil. 25 26. Daaren boven heeft ook deeze waarheid op de tweede tafel der Goddelyke zedewet haar heilzaame invloeden. Want gelyk die eene God, die de eenigfte oorzaak van alles is, en in al zyne werken zyne Eer bedoelt, uit een bloed het geheele geflacht der menfchen, die op den aardbodem woonen, gefchapen heeft, om daardoor ter oeffening van vtrfcheide deugden en plichten,die ter bevordering van 's menfchen geluk zouden meede werken, den weg te baanen: zo moeten wy daardoor ons tot eensgezindheid met onzen naaften opgewekt vinden, in liefde met hemvereenigd zyn, en eendrachtig zaamen leeven: toeleggende om des anderen welzyn, zo veel in ons is, te bevorderen. Dit tweede gebod is het eerfte gelyk, en wordt van den Heiland zo we! uit Gods Eenheid als het eerfte afgeleid. Paulus begreep het dus ook Efes. IV. 1.- 6. de geloovigen opwekkende tot zulke plichten, uit aanmerking, dat 'er een Heere is, een God ende Vader van allen die daar is boven allen, ende door allen, en in allen. Dit doet de zonden tegen den naaften fnood en verfoeïelyk worden ,dat wy alle Eenen Vader hebben, ende dat Een God ons gefchaapen heeft. Mal. li. 10. Dit had Job. wederhouden van verongelykingen omtrent zynen naaften, belet, dat hy niet verf maaide het recht zyns  EENHEID f.n EENVOUWIGH.XT zyns knechts, of zyner dien ft maagd, als zy gefchil met hem hadden, want zegt hy, wat zoude ik doen als God opftond, ende als Hy bezoeking deed, wat zoude ik Hem antwoorden?heeft Hy niet, dieny in den buik gemaakt heeft, hem ook gemaakt ? ende Een ons in de baarmoeder bereidt K. XXXI. 13 15. Door deeze plichten omtrent God waarteneemen wordt Hy als de Eenige God verheerlykt van den menfeh. §. XLIV. Ongetwyfeld heeft nu de menfeh in zynen eerden Haat, c-n terwyl hy noch in zyne oorfpronglyke rechtheid ftond, by het licht zyner ongekhondene reden, en met volle overtuiging van zyn gemoed , op de duidelykde gronden deunende, erkend, dat God zyn maaker, en teffens de fchepper van't Heel al maar Een Eenige was, en zyn kon; Gods Beeld, in dien (Iaat hem eigen, bragt die kennis meede, en wy zouden van zyn verüand, van zyne kennis, en wysheid zeer laag moeten denken, wilden wy dit in twyfel trekken, waaromtrent hem de befchouwing van hem zelve, en de opmerking op de fchepzelen , zo klaar overtuigen kon. De plichten hier uit vloeijende,zullen Hem ook by eenbekoorend licht als betamelyk en heilzaam aangedraaid hebben, en hy zyn hart en genegenheeden vry willig, oprecht, en onverdeeld, aan God, als zyn Hoogde Goed, opgedragen hebben , om met al de vermogens van zyne ziel, met alle leeden van zyn lichaam,en door alle zyne werkzaamheeden. midsgauers zynen geheelen ieevensloop, Hem ti LI 4 ver By den menfeh in zynen eerden ftaat tot verheer') king van God waargenomen.  534 OVER GODS Dan dooi d:n val wieidGodi Eenheid van hun geloochend. < y verheerlyken, in welken hy zyn vergenoegen en blydfchap , zyne ruit en zyne lult vond. Dit eene noodige was zyn doel, zo klaar en zeker hy wilt dat God Een was , zo gewillig waren zyne genegenheeden, om zich met behoorlyke naaritigheid en iever te kwyten van zyne plichten , daaruit vloeijcnde. Verre van eenige, het zy grovere het zy fynere afgodery, had hy toen noch niets, dat hem daarin itremde, niets buiten den Eenigen Waaren God, waaraan hy zyn hart zoude hebben opgeofferd, of waarin hy zyne luit zou vinden. Dus wierd de Allerhooglte, in die ktnneiyke Eigenfchap van zyn Weezen, van den menfeh verheerlykt, en door zulke plichtsbetrachtingen als de Eenige grootgemaakt. §. XLV. In tegendeel wierd Gods Eenheid fchandelyk geloocheud door hunnen val. De zonde, de moeder en invoerfter van de Afgodery, bekroop onze eerfte voorouders, en ftorce hen in dat fnoodfte kwaad, Begunftigd van den Schepper met de heerfchappy over de bezielde fchepzelen op deeze aarde , en met het vrye vruchtgebruik van alle voortbrengzels van het vermaakelyk Eden, was hun echter een boom Dntzegd, en deszelfs vrucht verbooden, waarby God hun zyn Opperrecht, en hunne afhangelykhtid, wilde doen bezeffen, en teffens, dat zy liets buiten of by Hem als begeerlyk aanzien; naar Hem als hun Hoogft en zielverzadigend jued zoeken modfen. Dan hierby nam de Duiei gelegenheid hen ten val te brengen, wanneer  EENHEID en EENVOUWIGH.XXfir&. 535 hy, hiertoe te vergeefs nlvoorens andere pogingen werkltellig gemaakt hebbende, als de Aartsleugenaar, hen bekoorde met die vleijende belofte, van te zullen weezen gelyk als God, kennende het goede en het kwaad; waardoor het hem gelukte, om zyn vervloekte doel te bereiken, en met het vooroordeel, van zulk een geluk door het gebruik en de genieting van een fchepzel te zullen verkrygen, hen bezwangerde: het welk van dac gevolg was, dat zy die eeuwige waarheid, dat God t en is, door hun gedrag verlochenden, en aan eene beklaaglykfte afgodery zich lchuldig maakten. Want is het afgodery, gelyk onze Heidelbergfche Katechismus die te recht, naar de H. S. befchryft, wanneer men in de plaats, ofte beneevens den eenigen waaren God iet heeft , daar men zyn vertrouwen op ftelt: wie ziet dan niet in de eerfte overtreeding van onze Hamouderen de Afgodery gepleegd? Hun oordeel, door de leugentaal van den verzoeker misleid, deed hen dat verbooden fchepzel met die oogen aanzien, als zy op den eenigen God moeften geveftigd houden, de genegenheeden van hun hart itrekcen zich met eene ongeregelde luft daarnaar uic, cerwyl eene heimelyke verkoeling van hunne liefde coc God in hun binnenfte indrong, en zy met dierelyke neigingen overhelden naar dat ooft : hunne verwachting trokken zy van den Eenige God af, en fielden een nietig ding tot een voorwerp van hunne hoop: aazende op een fchyngoed, verloochenLl 5 den  Waarna «ich runn nakomefii gen noch farnkfig maaken. ] 53 OVERGODS den zy het Eenig en waare Goed van een redelyk fchepzel, en maakten zich dus fchuldig aan Afgodery, verzaakende door hun wanbedryf die kennelyke waarheid, dat God Een is, die op eene fchandelyke wyze door hun verdonkerd en onceera wierd. „ , XLVI. En die is noch het ongelukkig beeiban van alle hunne nakomelingen, die in deezen de voetitappen van hunne Hamouderen drukken, en aan die zelfde zonde van Afgodery zich fchuldig maaken. Wy htrhaalen nu met dat ongelukkig bcltaan der menfchen, waarin de bronnen en oorzaaken dtr afgodery gelegen zyn, die wy by het nafpeuren van de oorlprongen der Heidenfche afgoacry (§.31. 32.) aantoonden, hoedaanig een beitaan zeedert den val over het menfchelyk gtfLcht in het algemeen verlpreid is. Wy me-ktn hier Hechts aan, dat hec beftaan van den gevallen menfeh, zo als hy in zynen natuurllaac is, in 't heilig Woord ons als afgodifth wordt uitgebeeld: voor zo veel hy de dingen buiten God, in de plaats van den Eenen waaren God zoekt, najaagt, eu liefheeft, daarin zyne lufl en genoegen vindt, daarin berull, en daarmeede zich voldaan houdt, ja daarop zyne hoop, zyn vertrouwen, ende zyne verwachting fielt. H-eft du eene onmaatige litfde tot de dingen van deeze weereld het hart ingenoomen, de menfeh kan aan God niet liefhebben met geheel zyn harte, net zyne geheele ziele, ende naar alle zyne ver' nogens en krachten, gelyk hy omtrent den Eenigen  EENHEID en EENVOUWIGH XX.Ferb.52>? gen God verplicht is, hy maakt zich dan fchuldig aan Afgodery. Apoftel Joannes zegt ons uitdruklyk: zo iemand de weereld lief heeft, de liefde des Vaders is in hem niet. 1 Br. K. II 15- Hy toont ons nader, dac 'er eene drieërlei zoort van Afgodery omtrent de dingen deezer weereld gepleegd worde, de begeerlykheid des vleefches, de begeerlykheid der oogen, ende de grootsheid deezes leevens: drie Afgoden, die onder aanvoering van den God deezer eeuwe om ftryd van ftervelingen gediend worden; dit alles zegt hy is niet uit den Vader, maar uit de weereld. vs. 16. De tegenfteiling, by hem gemaukt , tufTchen dedingen, die uit de weereld zyn, ende den Vader, leert duidelyk genoeg, dac hy die dingen, wanneer men ze overmaatig lief heeft, aanmerkt als de Afgoden van der menfchen hart, welken zy die liefde toedraagen, die zy den Eenigen God fchuldig zyn. En elders wordt ons ook duidelyk getoond; dat men van die dingen zyne afgoden maakt. Dus meldt Paulus van menfchen, welker God de buik is. Filip. UI.. >9- gelyk hï ook Kom. XVI. i'ö. gewag maakt van zulken, die niet onzen Heere Jefus Krijlus, maar hunnen buik dienen. — Bygevolg, die hunne weüuftigheden opvolgen, en daarop toeleggen, om aan hunne dietelyke en zinftreelende neigingen te voldoen, die de voorwerpen van hunne vleefchelyke begeerlykheden en vermaaken lief kooien, die maaken de begeerlykheeden des vleefchs, of den  53» OVER GODS den buik, tot hunnen God. Hunne bedenkingen, geneegenheeden, hunne blyfchap en vergenoeging , hunne zorgen en bekommeringen, ftrekken zich enkel naar het genieten hunner welMen, daarin leeven zy, en die zyn het doel van hun leeven. Zy doen dus daaromtrent het geene Godzaligen naar den wil en ter eere van God omtrent Hem betrachten. — Eene andere meemgte ftelt de begeeriykheid der oogen tot haaren afgod, zy jagen naar de verganglykheid des rykdoms, denken en doelen enkel opdeverkryging tn vermeerdering van tydelyk goed, zich vermoeiende om iyk te worden, gelyk het van Salomo genoemd wordt. Spreük. XXIII. 4. of kwellen ztch met hartbreekende zorgen, om hunne verworvene fchatten te bewaaren, daaraan is hun hart gehecht, dat is hunne luft, en ruft, daarop fteunen en vertrouwen zy: dat genoemd wordt het goud tot zyne hoop te zetten, en tot het fyne goud te zeggen, gy zyt myn vertrouwen: Een bedryf, dat }ob verre van zich geweeft te zyn betuigde, K. XXXI. 24. Zo ik hlyde geweeft ben, om dat myn vermogen groot was, ende om dat myne hand geweldig veel verkreegen had. vs. 25. dat ware, verklaart hy vs. 28. ook eene misdaad by den Rechter, ende ik zou den God van boven verzaakt hebben. Hierom is het, dat een gierigaard een afgodendienaar , ende de gierigheid Afgodery van Paulus genaamd word Efes. V. 5. Kolos. III. 5. Terwyl andere de grootsheid dezes levens als hun-  EENHEID en EENVOUWIGH. XX.ferh. 539 hunnen Afgod vereeren, eene iedele eer najaagen, en enkel daarnaar trachten, om wat groots in de weereld te zyn, om achting, aanzien, en lof by de menfchen wegtedragen: menfchen die ongelyk meer hunne eigene eer zoeken, en daarin zich verblyden, dan dat zy Gods eer bedoelen : hoedanigen zoekers van iedele eere genaamd worden Gal. V. 2.6. waarvan met toefpeeling op eene zoort van Afgodifche eerbewyzingen gezegd word, dat zy offeren aan bun gaaren, ende rooken aan bun net, houdende hunne kracht voor hunnen God, gelyk 'er van Nebukadnezar voorzegd wordt Habak. I. ii. 16. Waaromtrent een {taakje, tot een vertoog der vervulling, geteekend is van Daniël K. IV. 30. toen die Koning in die eerzuchtige taal zyn grootfche hart ftoutmoedig uitliet: is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een Huis myns koninkrykst door de fterkte myner hand, ende ter eere van myne heerlykheid?'Eene zonde, waarteegenGod het oude llraël ernflig waarfebouwde, dat zy niet in hun hart zeiden: myne kracht, en de fterkte myner hand heeft my dit vermogen verkreegen. Deut. VIII. 17. Zo is het thans met de menfchen geleegen, van natuur zyn wy alle Afgodendienaars, de eene heeft dit, de andere wat anders, tot zynen Afgod gekoozen, naar de verfchillende opvoeding, de heerfchende driften, de leefwyze, gezelfchappen, en omftandigheden van den menfeh, die hem hiertoe, of daartoe doen overhellen \ de een  54o OVER GODS Dies moei God zich in deeze zyneEigtnfchap dooi het firaffen van den Zondaar verheerlyken. j ] J ^ een pleegt zyne Afgoderyen op eene grovere, de ander op eene fynere en bedekte wyze. Dit is het algemeen kwaad dat onder Adams nakrooft heerfcht, dat zy zonder God in deeze weereld leeven. Voorwaar! eene vermeetele overcreeaing van het eerfte gebod der Goddelyke Wet, en eene fchandelyke loochening en ontluiftenng van Gods Eenheid: de groote Ichuld van allen, die in de plaats van, oi benevens den Eenen waaren God, zo veele andere Goden dienen. §. XL VU. Kan nu God zyne eer aan geen anderen geeven, niet gedogen, dat, het geene Hem alleen toekomt, met eenen niet God gedeeld werde; noodzaakelyk moet My dan over dit Hem zo verimaadend en tergend bedryf van zyn redelyk maakzel in geduchte wraak bezoeking doen, en den zondaar de dwaasheid zyner Afgodery, de nietigheid zyner Afgoden doen ondervinden. Hy kan zich als God en het hoogfte goed niet meede deelen aan hun die hem daarvoor niet erkennen willen, maar fmaadelyk verworpen hebben. Hy moet in tegendeel hen doen ontwaar worden, dat het kwaad en bitter is den HEERE den Eenigen God, te verlaaten; dat ie verwaarloozing van het hoogfte goed onvernydelyk het hoogfte kwaad naar zich fleepr,dat lunne Goden hun geen nut doen, en niet redden cunnen ten daage der benaauwdheid. Heidenen viften, dat hun, die de Goden verachteden, de haf niet uitbleeve, zy hadden ondertuflehen van lie verdichtzelen niets te vreezen: maar hen, die tegen  EENHEID en EEWOUmGH.XX.VerB. 541 tegen den Waaren en Leevendigen God zich dus bezondigen , zal zekerlyk de wraak vinden, lk zal, zege Hy tegen het afgodifch Juda, myne oordeelen tegen hun uitfpreeken over alle hunne hoosheid, dat zy my verlaaten, ende andere Goden gemaakt , en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen. Jerem. 1.16. en wederom: myn volk heeft zyne eere veranderd in het geene , dat geen nut doet. Ontzettet u hier ever, gy hemelen ! ende wordet verfchrikt, wordet zeer woef, fpreekt de HEER. Want myn volk heeft twee boosheeden gedaan; my den fpringader des leevenden waters hebben zy verlaaten, ende zich zelven bakken uitgehouwen, gebrokene bakken, die geen water houden. Hy dreigt den zulken: Uwe boosheid zal uw kaftyden, ende uwe afkeeringen zullen uw ftraf en. K. II. 11. 12. 13. 19. En dat zy befchaamt zullen worden, die tot een hout zeggen, gy zyt myn Vader; ende tot een ft een, gy hebt my gegenereerd : maar ten tyde van hun kwaad tot my zeggen: fta op ende verlos ons. Waar zyn vraagt Hy tot hunne befchaaming, waar zyn dan uwe Goden, die gy u gemaakt hebbet, laat ze op ft aan, of ze u ten tyde uw es kwaads verloffen zullen, vs. 27.28. Dus betuigde ook Mofes, dat God dan zeggen zal: waar zyn hunne Goden, de rotfteen op welken zy betrouwden? welker flachtofferen vet zy aten, welker drankofferen wyn zy dronken: dat ze op ft aan. ende u helpen,. dat1 er verberging voor u zy. Deut. XXXII. 37.38. Alle  542 OVER GODS Alle zyne Volmaaktheeden, zo onaffcheidelyk tiaauw verknocht, zullen te zimen werken tot verderf van hun, die den Eenigen God verlaaten, ende, in de plaats van Hem tot hunnen God te kiezen, iet anders omhalzen. Dac vloeit uic hec Goddelyk Rechc der wedervergelding, dat Hy van hun , die Hem de eer niec wilden geeven van Hem als den Eenen God te erkennen, zich die eer neeme, en zich als God, als den rechtvaardigen Rechter en Wreeker hunner boosheeden aan hun verheerlyke: dac zy. die hec Hoogfte en Eenig Goed moedwillig derven, aan enkel en rampzalig gebrek onherftelbaar overgegeeven worden. Hunne afgoden, mee al wac de weereld hun aanbood en gaf, zullen, by hec verhuizen uit dezen tyd, hun geen nut doen, geen heil , geen den minften trooft uitleveren kunnen, maar hen verlaaten. Klaagde eens Micha in die wanhoopige taal: zy hebben myne Goden genomen, ende wzt heb ik nu meet? Recht. XVHI. 24. zo zil dan ook eens de nietigheid en iedeihud van al wat buiten God is, die de Afgoden dienaars, hoe blykbaar die aan alle kanten te zien is, hier echter niec wilden opmerken, op hec fmerrelykft ondervonden worden ; zonder God te zyn , zal een ondraaglykft gemis, een eeuwig gemis, en voor zulken nergens hu'p, toevlucht, trooft, of uitkomft te vinden zyn. Hoe oitter zal dan die becoverende fchepzelliefde bezuurd en betreurd worden, die benaauwende wroegingen en vreestykite befchuldigingen baaren zal,  EENHEID enEENVOUWIGH. XX Veth $43 zal, dat men God verwaarloosd, en zyne ziele met wind en aflche gevoedt heeft? Dat zal het werk der iedelheid, deeze zullen de wrange vruchten zyn der gepleegde Afgoderyen, Wanneer God in geduchte en eeuwige wraak over zyne verfmaaders zich verheerlyken, en openbaaren zal, dat Hy Een , ende dat 'cr buiten Hem geen God is. §. XLVIII. Doch om ook volheerlyk te betoonen, dat 'er noch plaats ware voor het oeffenen van zyne Bermhartigheden, zelf aan Afgo dendienaars, ontdekte God zich in dat aanbid delyk geheim, hetwelk inde heilige Openbaa ring ontvouwd is, waaruit wy weeten, dac 'er by en in die Eenheid van Weezen ook eene meerderheid van Perloonen beftaat,'een drietal van Goddelyke Beftaanelykheden , die in volmaakte vereeniging werkende, elk het haare toebragten tot bevordering van het heil van zondaa. ren. Doch nader van deeze Verborgenheid te handelen is thans buiten ons bellek, wy melden dit flechts dewyl wy buiten de kennis van dit gewichtigft leerftuk niet kunnen weeten , hoe God, de Eenige God, op eene Hem betamende wyze, een God des zondaars kon worden. De Eeniggebooren Zoon van den Eeuwigen Vader, by welken niemand kan gelyk gefchar worden in hemel, of op aarde, die Een uit duizend, en Eenige Middelaar, wilde tuflchen beiden komen; ten eiLde deeze door de zonde verdonkerde en van den zondaar geloochende M m L igen- Dan doof Kriftus is Liod in deeze zyns Eigenfcnap /erheerykt.  544 OVER GODS Eigenfchap van her Opperweezen wederom haare behoorlyke eer ontving, en God als de Eenige in het zaligmaaken van zondaaren zich verheerlykte. Dit was het einde waartoe Hy, God en menflh in Eenheid des perfoons zynde, Middelaar wierd, en als zodanig in de weereld gekomen is. Als Borg, in de plaats van zvn gegeeven erfdeel (taande, verheerlykte Hy God als den Eenigen door zyne dadelyke gehoorzaamheid in 't behartigen van al de plichten,die daaromtrent van den menfeh geëifchr wierden. Hy erk nde en beleed God als den Eenen IVaaren God. Joh. XVII, 3. overzulks had Hy een dutadykfr. gezicht van alle Gods volmaaktheeden, en nooit had iemand volmaakter bevatting van Gods Onalhangelykheid, van deszelfs hoog verhevene en dieneni-waardiglïe Majefteit, dan Hy, die betuigen kon: Ik en de Vader zyn een K. X. 10 En daaromtrent kweet Hy zich op eene onnavolgbre wyze van de heiligfte plichten. Men zag dat in 't begin van zyn openbaare leeven, toen Hy van den Duivel in de Woefteny geleid, ende verzogt wierd tot Afgodery: Hy overwon den verzoeker, en wees deszelfs poogingen gelukkigd af. met dat klemmend vertoog: den Heere Uwen God zult gy aanbidden, ende Hem alleen dienen. De eiflehen van het eerfte gebod der Liefdewet heeft Hy volmaakft vervuld: in de liefde, den dienft, het vertrouwen omtrent God, enter verheerlyking van Hem, was Hy altyd en onberispelyk werkzaam, zonder ooit tot onbetamelyke  EENHEID en Ef NVOUWIGH.X£ Verb. 545 Jyke fchepzelüefde overteflaan. Uit zyne verlichte kennis Iproot by Hem die Liefde, die volmaakt aan haar voorlchrift, en de waardigheid van b.ar voorwerp beantwoorde, 'c Was zyne fpyze Gods wil te doen, deszelfs werk te volbrengen , en deszelfs Eer te bevorderen ; met zyn ganfche hart, met geheel zyt.e ziel endenaar alle zyne vermogens was Hy daarin bezig . en kon betuigen: de iever van Uw huis heeft my ver (Jonden. Verloochend aan het fchepzel, niets ophebbende met weerelds goed en vergangelyke fchatten, die Hy had, noch zocht, fteide Hy God ren voorwerp van zyn vertrouwen en zyne blydfchap, van Hem was zyne verwachung. Terwyl Hy onnavolgbaar van de liefdeplichten omtrent zyne mede menfchen zich kweet; en in allen deezen itandvalfig volhardend tot het einde toe zich kweet, tot Hy zynen loop volbragt had. Zo dac door 's Heilands dadelyke gehoorzaamheid juifl de plichten, die 'er uic aanmerking van Gods Eenheid by redelyke fchepzelen becrachc moellen worden, vervuld zyn tot Heerlykheid van deeze Eigenfchap. Zaaken, die wy in de byzonderheeden voorheen nader getoond hebben. Üok zag men de invloeden van de zonden cegen hec eerfte gebod in zyn lyden en de ltraffen die Hy droeg^toen Hy onder de heeviglte fmerten naar ziel en lichaam, verlaacen van God, en al wac anders voor Adamskinderen begeerlyk is, dervende, hec loc en de ftraffen van Afgodendienaars ondergaan moeft; wanneer dac byzonder Pvim 2 zyne  ( t ] 1 ] ïfer van (kau w orüf | ze verheer-. lykt in des' Bondam j bekeeriiig. 546 OVER GODS zyne heiligde ziel griefde, dat Hy als een Godslafteraar befchuldigd en geftrafc wierd • dat ten aanzien van zynen perfoon wel onfchuldig over Hem kwam, maar Hem, als Borge aangemerkt, naar het ftrenglte en ontoegeevende recht der Goddelyke Rechtvaardigheid trof; wanneer zyn vertrouwen op God verguisd, en Hy daarover met fnoode fchimpreedenen befpot wierd; wanneer Hy befchuldigd wierd aïs een fnoode afvallige van den leevenden God, die in zynen uiterften nood tot fchepzelen zich om hulp gewend, en met zyn vertrouwen van God afgeweeken zynde, Elias om hulp aangeroepen.had. Door ht zoenlyden van den Borg onderging Hy de h-affen, by zondaaren door hunne Afgoderyen, =n al hec lochenen en onteeren van Gods Eenheid, verdiend: Hy heeft daardoor Gode de eer, hlem van Afgodendienaars geroofd, wederom lerfreld, en den weg gebaand, langs welken 3od zich als de Eenige aan zondaaren, tot hun :euwig geluk, wederom verheerlyken, en als een -loogfl Goed, dat eene noodig en zieiverzadr;end deel, aan Adam en zyn nakrooft mede deeen kon. §. XLlX. 't Is de Heilige Geef! , die verenigd met den Wille des Vaders, en hec welbeïaagen des Zoons, dat verworven heil toeèuenc landeerfgenaamen des leevens, door hen krachcladig coc God ce bekeeren, en onder zyne heiigmaakende en vertrooftende invloeden hen voor en Eenen God te doen leeven. Door  EENHEID en EEMOUWlGH.XX.Ferb. 547 Door zyne verlichtende Genadewerkingen opent Hy den zondaar de oogen, om overtuigd van zonden, en bepaald by zyn voorgaande leeven , zyn God vergeetend en God verzaakend beftaan te befchouwen, wanneer hy bezeft, hoe hy zonder God in de weereld geleefd hebbe, en niet kon goedvinden, Hem in erkentenis te houden, en Hem zvne liefde , gehoorzaamheid, dienft, en eer weigerende zyne oogen liet vliegen naar het geene nietig en iedel is, zyn hart en geneegenhedtn verflrafde aan allerlei Afgoden, in de dingen buiten God zyn vermaak en leeven vond, en daarop zyne hoop en vertrouwen (telde. Zulk eene overreeding baart dan in Hem berouw over zyné verkeeruheeden, grievende (merten, diepvernederende fchaamte, en oprechte fchuldbt lyelenis voor God, van wien hy zich in het plegen zyner Afgoderyen betrapt, voor wien hy zich fchuldig ziet. Dus, als met den verboren zoon tot zich zelven gekomen, ziet hy,dat hy buiten';>Vaders huis, daar overvloed van brood is, omgezworven heeft, en in gevaar is, om te vergaan van honger, dan gevoelt hy, dat het kwaad en bitter is den HEERE te verlaaten: hy ziet dan, dat in die dingen buiten God geen heil is, dac zyne ziel 'er niec by leeven, noch eenig waarachtig, becamelyk, en beftendig genoegen daaruic trekken kan, en dac men dus ce vergeefs het zoekc van de heuvelen , ofte verwachc van de meenigte der bergen, dac in den Eenen God alleen hec heil is. Gods Eenheid ziet hy dan in Mm 3 eene  548 OVER GODS In dessielfs heili!.maa.- eene andere gedaante: die waarheid, fchoon voorheen by hem erkend, en in belydenis toegeftemd, maar niet behartigd, doet dan kracht op zyn gemoed, zy maakt hem werkzaam, en heeft haare invloeden ter beftuuring van zyn gedrag. Van Gods rechtvaardig verdienden toorn, en geduchte gramfchap ontflaagen, en een voorl weip van deszelfs gunft te worden, is dan zyn eerrg doei, en by hem dat eene noodige. Hy wendt zich dan boetvaardig en geloof naar dien eenen Middelaar Gods ende der menfchen, dien hy dan erkent als ten hoogften noodzaakelyk, en boven alles dierbaar; hy ziet dan af van eigen Wysheid, verzaakt eigen wil, verloochent eigene gerechtigheid, fterkte, en vaardigheid: hy onttrekt zyn hart aan alle Afgoden, en draagt al zyne geneegenheden onbepaald en onberouwe. lyk aan God in Kriftus op. Gods Wet-ehTchen, en de voorwaarden van het verbond, dat ten leeven is, omhelft hy zo wel met een goedkeurend genoegen, als deszelfs beloften; 't is hem even zo aangenaam, dat Gods bondgetiooten zyn volk moeten zyn, als dat Jehova hun God wil zyn. Dus poogt hy langs dien heiligen en veiligen weg, in het Woord aargeweezen, den Midde» laar tqt Zyn deel, en door Hem eene gunftige betrekking op God te krygen, Deeze Godverheerlyltende uitwerkingen heeft dan Gods Eenbeid op het gemoed van den bekeerling. L. in deszelfs heiligmaaking wordt dat by vei voi^, befpeurd. God is het eenige voorwerp der lief-  EENHEID bf EENVOVWlGH.XX.Ferh. 549 liefde van den ver. ieuwden menfeh, d;e al de geneeg^nhedei en btg.trten van zyne ziel Gode heiligt, zolder die tuflchen God en het Ichcpzel te deelen. Verre is hy van op twee gedachten^ te ha ken, of twee Heeren te dienen, weelende dat het God alleen toekomt, bemind en gediend te worden; dies tracht hy met een oprecht en volkomen hart onberi>pelyk in alle Gods geooden te wandelen , zonaer daaiomtrtnt keuze te maaken. Uat is dun het eenig doel van zyu leeven, en het middelpunt, waarin alle z>ne bedenkingen zamen loopen, om door eenen reoelyken en üeiligen dientt Gode in alles welbehaagelyk te zyn. Daartoe hetft hy zich het bekoorend vooroecld van zynen grooten Meeller, ucii iiccie jclus Kiuius ter nayolgihg voorgeitcid, door de krachc enüe den geelt van Hem nacht Hy dan te wandelen lot eer van God, en te ttryden tegen alle pijgoden; teiwyl hy zich wacht, vandoor niets tti wetreld met zyn hart van den Eenen God afgetrokken te werden, maar Hem behendig aante kleeven. Op God is zyne hoope dan geveitigd, en met aizien van alle fchepzelen itelt hy op God zyn veiuouwen, van God is ook zyne verwachting. ÜUb kwyt hy zich, in de beoeffening van de heiligheid, van die plichten omtrent God als den Lenigen, die wy naader toonden (•§. 40.) Terwyl hy ook niet wenlchc in gebreeke ce blyven , van zich betzig te houden 111 de liefde plichten omtrent den naaften, tot welken hem Gods Eenheid verbindt, zynde het zyne lult, om in Mm 4 eens-  55 OVER GODS eensgezindheid, vreedzaamheid, en eenvouwigheid mee zynen naaften te verkeeren, en vooral de gemeenfchap der heiligen te onderhouden,en te oeffenen. Door deeze werkzaamheden , in hem van Gods Geeft gewrocht, ter verheerlyking van Gods Eenheid, geeft Hy God de eer, die hem als den Eenigen boven alles toekomt. ;- §. LI. Gods Eenheid openbaart zich ook volheerlyk in de vertrooftende invloeden, die ze aan de bondgenoocen uitleevcrt. Vertrooftingen tegen de veelerlei ellenden en tegenheden, tegen allerlei lyden en verdrukkingen van deezen tyd. Weetende , dat alle Gods volmaaktheeden zo naauw vereenigd zamenftemmen, en zamenwerken ter bevordering van het wezenlyk en beftendig heil zyner gunftgenooten: dat niets ter weereld machtig is, hen van zyne gemeenfchap en liefde af te Icheuren; nademaal Hy in zyne kracht hen bewaart door het geloove tot die zaligheid, die voor hun weggelegd is in de hemelen, genieten zy by de belchouwing van Gods Eenheid machtige en overvloedige vertrooftingen. Zo ongelukkig en troofteloos hec is, wanneer een menlch op iedelheeden fteunt, op hulpe van fchepzelen vertrouwt, of vleefch tot zynen arm ftelt: zo veilig is het daar en tegen, op den Eenen Waaren God te hoopen, en op Hem zyn vertrouwen te ftellen. Want de zulken zullen nooit befchaamd worden, wanneer de Afgoden vlieden, alle nietige helpers ons vaarwel zeggen, en de toevlucht der leugenen zal weggevaagd zyn, wanneer Door de zei is - vertrooftingen.  EENHEID en EENVOUWIGH. XX.Verh. 551 neer de weereld vergaat, ja zelf ons vleefch en hare bezwykt, zo is, en blyft God de rots f een des harten en het eeuwig deel voor hun, die Hem toe hun eenig deel gekoozen hebben. Jakobs deel is niet gelyk die, de iedelheid namelyk, en het werk der verleidingen. Want lly is de formeerder van alles, ende Ifraël is de roede zyner erfeniffe. Jekem. X. 16. Zy kunnen onder de hachelyktte rampen blymoedig roemen. God is ons eene toevlucht, ende fterkte, Hy is krachtelyk bevonden eene hulp in benaauwdheden. Daarom zullen wy niet vreezen, al veranderde üe aarde haare plaatze, al wier den de bergen vei -zet in "t harte van de zeën De HEERE der heirjehaaren is met ons, de God Jakobs is ons een boog vertrek. Psalm XLV1. Dus wordt Gods Eenheid verheerlykt in de vertrooftende Genade, Waarmede Hy de zynen begunftigt. §. LIL Die zal eindelyk eens volmaakt verheerlykt worden, wanneer zy, op het einde van' hunne loopbaan, hunne zielen mee weldoen den: getrouwen Schepper aanbevoolen heboende, als' de gezegende des Vaders eens zulkn. ingaan in zyn eeuwig koningryk, om dat te beërven, en in dien Haat van volmaakte Gelukzaligheid zullen overgevoerd zyn, die de lievelingen van het Opperweezea wacht,en van hun eens na dit leeven zal genooten worden.'- Dan zuilen zy naar alle hunne begeerten en vermoogens in God voldoening vinden, en Hem, als hun Hoogfte Goed, eeuwiglyk genieten. De vereeniging met God, als Dat eens 'olmaakt refchiedtn ssi in de :euw:ge ;aligheid.  552 OVER GODS EENH.knEENV. JOT Verh. als dan tot haare volmaaktheid gebragt, en allernaauwlt zullende zyn, zal dan hun geluk uitmaaken; geluk, dat,voor het zwak begrip van ftervelingen onbegrypelyk , eerlt by de bevinding Zal gekend worden van hun, die in dat heuchelyk lot zullen deelen. De zaligmaaker, die het hun verworven heeic, meldt 'er iet van, en bad daarom: Op dat zy alle Een zyn, gelykerwys Gy vader in my, ende lk in U, dac ouk zy ia ons een zyn. Ende lk heb oun. de Heerlykheid gegeeven, die Gy my gegeeven hebt, op dat zy een zyn, gelyk als wy ten zyn. Joh. XVilai 23. Dan zal God alic-a zyn m allen, ende als de E« uigezich aai, hun,ende zy ook Hem eeuwig verheerlykt-n. EINDE VAN HET VIERDE EN LAATSTE DEEL.  BLADVYZER DER VERHANDELINGEN IN DIT VIERDE DEEL VERVAT. XV. Verhandeling over Gods Waarachtigheid. BI. i' XVI. Verhandeling over Gods Rechtvaardigheid, Macht, Heerschappy, ende Majesteit, bl. 89. XVIL Verhandeling over Gods Alomtegenwoordigheid. ■ ■ bl. 226" XVIII. Verhandeling over Gods Gelukzaligheid, bl. 313 XIX. Verhandeling over Gods Heerlykheid. bl. 374 XX. Verhandeling over Gods Eenheid en Een¬ vouwigheid. bl. 454