01 1093 5806 UB AMSTERDAM   LEERREDE OVER MATTHiEUS V: 43-46, bij gelegenheid VAN HET Aanvaarden van het leraarampt in de hervormde nederduit" sche gemeente te amsterdam uitgesproken D O O H DIRK CORNELIS van VOORST. Op Vrijdag avond den \6den December 1796, in de Wester Kerk. $ $ $ & Tc AMSTERDAM, bij m van DORTH en O. OKKES en Zoon, Boekverkopers. MDCCXCVlt,  Uitgegeven en goedgekeurd, volgens. Kerkenorde , na Approbatie door de Eerwaarde Qasfis van Amjlerdmn*  GEMEENTE VAN AMSTERDAM! J3eze mijne Intre-rëde zij u toegewijd! Gelijk ik de ftof van dezelve had uitgekofen om u mijne vredelievende denkwijs te doen kennen, werd ik uit dat zelfde beginfel bewogen om de redevoering in het licht te geven.—-Van mijn eerfte oogmerk — om u in ene enigzins bredere Voorrede over het een en ander totycfit zelfde einde ftrèkkende te onderhouden — terug gekeerd zijnde, moet ik u alleen nog verzoeken, als gij die moeite gelieft te nemen, op mijne vorige ftandplaatfen— bij menfehen van allerleis politieke denkbeelden — natevorfchen , of ik ooit anders dan vrede en eendracht ftichtede, of niet;allen mij hartelijk beminden. — Ja! Had ik de begeerte opgevolgd ook van die geliefde Leiderdorpers, welke voor de vorige Conftitutie zijn, zij hadden mij door liefde voor altoos aaa  C * ) aan hen verbonden. — Die zelfde man des vredes hope ik — in alle omftandigheden — voor UI. te zijn. Verder 'richte de Here tusfchen UI. en tusfchen mij in den groten dag des gerichts ! De genade van onzen God en Vader, en den Here Jefus Christus zij met u allen! —  LEERREDE over. MATTH. V: 43-45. <:^=^ "i^s:^ "^ï^ "^=^ <^==^ VOORREDE. Geliefde Gemeente van Amfterdam ! zo ik bidde en vertrouwe, met heilbegerige harten om ook van mijnen Euangeliedicnst het rechts gebruik te maken, en den besten zegen befteiidig te genieten, hervvaards opgekomen,,genade en vrede zij u van God onzen Vader, en den Here Jefus Christus! Die grote Voorganger en Leraar van de bedienaren van het Zalig Eüangèïium, paulus, fehreef aan de Gemeente te romen Hei gene in mij is. is volvaard'% cm Vlieden eok, die te Romen zijt, het Euangelium te verkondigen (rom. I: 15). A Hij  C ?i ) Hij had moeds genoeg, en was enkele bereidWilligheid om in die machtige wereldftad, waar de Weelde op den troon zat, waar zedenbederf het toppunt had bereikt, waar de beroemdfte redenaars en geflepenfte Wysgeren over de harten heerschten, dat Euangelium van den gekruiflen Jefus te prediken, 't welk gene andere bedoeling had, dan die aangebeden afgodes, de Weelde, van den troon te bonsfen om plaats te maken voor matigheid en rechtvaardigheid — dat Euangelium, 't welk ten oogmerk had het Godontè'rend en Zielenverwoeftend zedenbederf met kracht te fluiten, en de Zaden van cierelyke en mannelyke godvrucht in de harten zo te ilrooien, dat weeldrige en verwoefte menfchen aan hunne edele beftemming recht beantwoordden — ja! dat Euangelium, 't welk door den mond van eenvoudige, ongeletterde, en op gene kunstftreken afgerichte menfchen ene volkomene overwinning moest behalen, op al;de Criekfche en Romeinfche welfprekendheid en geleerdheid, om zo al den roem van eeuwen lang  t 3 * lang gediende en aangebedene Goden te dóeü tanen : wat! — voor eeuwig te verduilreren, te vernietigen, — om enen gekruifte/i jesus het voorwerp te doen worden van aanbidding öm in hem alleen ware zaligheid te zoeken en te vinden j en zijnen vader oprecht té dienen.— Kan ik wel ergens in groter eer ftellen, dari dat ik de voetftappen van dien moedigen en bereidvaardigen Man , zo veel mij mogelijk is , trachte te drukken? Daarom dan betuige ik, eri herhale ik plechtig, ik ben volvaardig om ook Ulieden, die in een ander Romen, in het wereldberoemd Amfterdam zijt, het Euangelium te' Verkondigen. Niemand uwer zal zo zeer door eigenliefdé verblind zijn , dat hij niet gretig zal erkennen, dat ook hier de weelde zich enen troori heeft gevestigd, dat het zedenbederf ook hier ene verregaande hoogte heeft beklommen. Ja» wie zou durven twijffelen, of vooral ook ter dezer plaats is een drom van vijanden, van geGepen vijanden van den Christeïijken GodaA » dienst  ( 4 ) dienst j, aantetreffen. Het is dieihalvcn uitgemaakt, dat, zo de bediening van het Êüaigelium ergens een allergewichtigst werk is, het I's in dit machtig Amf:erda:n. ■ Evenwel, daar ik mij uit oprechte-overtuiging met mijn hart aan den dienst van je sus heb \7erbonden, héb ik moeds genoeg, en ben geheel bereidwilligheid om ook hier het Euangelium te verkondigen. Ik heb mij dan voorgenomen u Jefus te prediken, dat hij niet- alleen gekomen is oh Zondaren mét God te verzoenen in zijn bloed : ïfear dat hij teffens verfchenen is om te betuigen. — „ Laat uw licht ako fchijnen voor de men„ fchen, dat zij uwe goede werken xogen zien „ en uwen Vader, die in de hemelen is, ver„ heerlijken." (*) Ik héb mij niet anders voorgenomen dan 'Üfteden dit een en ander te verkondigen. Wat ï zo ik mij iets anders had voorgenomen, zo ik Uli'e-z\'r."; i ■ ■ •. ' A'\ —den (*^MATTIi. V; IÖ.  C 5 ) den iets 'anders verkondigde,' dan het Euangelium des vredes , God -zou mijn deel uitdoen uit het boek des levens (*), — Zelfs, dan dit uur, mijne ■ Geliefde Gemeente! zal ik reeds belleden om u ene der gewigtigfte lesfen van mijnen groten zender voortcdragen — ene les, tct welker betrachting niemand onzer zich geheel genegen zal durven verklaren — ene les aan welke wij gehoor zullen weigeren, ten zij Gods Geest ons overtuige en lelde. Wij .mogen daarom niet anders dan biddende • beginnen] — Zal toch mijn Ëuangeljedienst — den gehelen loop mijner bediening door — ons tot zegen vertrekken, zal ook deze onze Gcdsdienftjge bijeenkomst ons heilrijk wezen , die genadige gift Zal van den Vader der lichten moeten nederdalen. Roepen wij hem dan daarom in zijnen Zoon aan op volgende wijs. (*) OP EU B. XXII lp. A 3 TEXT:  C «? ) T E X f: MATTH. V: 43 — 45. 43. (?// foi.f gefoori datter gezegd is: Gij zult uwen naaften lief- hellen en uwen vijand zult gij haten. 44. Maar ik zegge u, hebt uwe vijanden lief, zegentze die u vervloeken, doet wel den genen die u haten en bidt voor de gene die u geweld doen en u vervolgen. 45. Op dat gij moogt kinderen zijn uwes Vaders, die in de. hemelen is. Want hij doet zijne Zonne opgaan over boofen en goeden, ende regent over rechtvaardigen en onrecht' vaardigen. 46. Want indien gij lief hebt, die u lief hebden, wat loon hebt Gij? Boen ook de tollenaars niet hetzelve. sus in alles — altoos aanbiddelijk groot — hij was 't ook als Leraar. Alle de. |esfen, welken hij gaf, alle de redenvoeringen,  ( 7 ) welken hij hield, zijn van ene onvergelijkelijka waarde. _ Men mag bij de eerfle redenaars der waereld meer zwier , meer hoogdravendheid vinden: bij onzen Heer en Zaligmaker treft men woorden, elk woord aan, \ welk de grodtfte kennis van het menfchelijk hart aanwijst, en op het voornaamfte, het ware heil van den mensch uitloopt. Hier van getuigt ook deze redenvoering, in dit en de twee volgende Hoofddelen van matth/eus Euangelium aangetekend, waar in mijn text voorkomt. Die text alleen is bewijs genoeg. In denzelven toch leest gij ene les, die gij buiten onze openbaring te vergeefs elders zo zoekt — ene les tegen welke vleesch en bloed aanftreeft. Maar — ook ene les, welker betrachting den grootten — den edelften mensch kenfchetst — den mensch, welke door Gods genade zijn hart kent — en deszelfs verkeerd, heid leerde fnuiken! ene les, welke den hemelburger reeds hier op aarde vertoont. Ene les —. cm niet meer te zeggen — welke den waren A 4 ïiienscb  ( 8 ) mensch tot die grootheid verheft, welke in deze waereld met enige mogelijkheid bereikt kan worden. ■ Op dat Gijlieden niet nodig hebt mij blindeJing op mijn zeggen te geloven. (Neen! ik had nimmer andere bedoelingen, dan door redenen te overtuigen.) zal ik mijne loffpraak bewijzen. Ik zal daar toe (i.) den text letterlijk ophelderen, om (2.) die les van de grootfte. waarde, van alle zijden, vooral in hare wondere voortreffelijkheid, gelijk - ook in derzelven moeielijkheid te bezien. — Waar na ik er (3.) dit gebruik van zal maken ,3 dat ik zal opgeven, hoe ik, als Leraar eh Gij lieden als beminnaars, zo ik vertrouwe, van je sus Euangelium daar aan moet beantwoorden , 't weik mij aanleiding zal geven (4.) om dan —ingevolge-de beftendige gewoonte bij ene gelegenheid',als deze, heilwenfchende en biddende te befluiten. 1. Welke opheldering (op dat ik hier. mede bpginne) heeft de text nodig ? .. . $.A Hct  C 9 ) Het verdient onze opmerking, dat wij hier wederom lezen - gij hebt gehoord dat ter gezegd is. In het vorige gedeelte van deze redevoering was het. — (vs. 2i.) „ Gij hebt ge. » hoord, dat tot den ouden gezegd is," (vs. 27 s 33-) » Gij hebt gehoord dat (van) den „ ouden gezegd is." — Hoe hebben wij die woorden te verftaan ? OrTchoon er in mijnen text niet bijgevoegd wordt van of tot de ouden , is het vrij duidelijk , dat onze Heiland hier dezelfde bedoeling had, als met de vorige lesfen. — Wat nu beduidt dit gezegde ? Wij zijn 'er niet voor, dat men op de ene plaats vertale — tot de ouden, op de andereplaats — van de ouden. De ware uitlegkunde leert ons, dat een fchrijver, en fpreker — bij de herhaling van een en dezelfde woorden en fpreekwyzen — in enen en denzelfden zin moet begrepen worden. Hoe dan moeten wij overzetten — van, of ff* dc 0L,den? Het g^ft in de zaal: volmaakt £een-verfchil;.-Want is iets tot dc ouden «rea&d A 5 het  ( 1° ) het is van of door de ouden gefproken, en zo omgekeerd. Wij verkiezen het laatfte — van de ouden is gezegd. — De Reden zal blijken. Door de Ouden verftaan wij in 't gemeen de Voorvaderen, zo dat het geen zeggen was van gisteren of eergisteren. Van oude tijden af was het al in zwang! — Maar — welken oorfprong had het? Was het van Mofaifchen oorfprong? Had het dus gezag, goddelijk gezag? Was het overeenftemmend met m o s e s leer ? of was het van lateren oorfprong? — Was het ftrijdig met zijne leer? — Terwyl men ongelukkig ook hierover onder de Christenen niet eens was, zal ik UI. betogen , dat 'er niets van is in m o s e s fchriften. In het tegendeel,dat de leer van het oudeTeftament dezelfde is met die les, welke ons de Here j e s u s hier leert, en dat dus door de uitdrukking —. van of tot de ouden is gezegd — gezien wordt op latere leringen en inzettingen van den onbarmhartigen, en verblinden Jood. Om tot mijn betoog overtegaan. Het zij wij  lezen van, of tot de ouden is gezegd — waar is 'er fchaduw van bewijs, dat door die ouden moses, en de fchrijvers van het oude Testament worden betekend? In het woord Ouden is zulk bewijs niet te vinden. Waarom toch zou zulk een onbepaald woord, 't welk zo wel van menfchen yoor ene, voor twee eeuwen kan opgevat worden, als van menfchen voor vele eeuwen, de betekenis moeten hebben van menfchen in den nrjlen afftand! Behalven dat: zo men oprecht wil te werk gaan, moet men erkennen, dat men nergens in het oude Testament vindt, 't welk Jefus hier de fchrijvers van het zelve zou laten zeggen. Vers 21. Leest men — „ Gij hebt gehoord dat tot den Ouden gezegd is: Gij zult niet 3, dooden: maar zo wie doodet, die „zal strafbaar ZIJN door het „ gerichte." — Al zoekt men onvermoeid het gehele oude Testament door: men vindt 'er dit laatfte zo niet in. Betaamt het dan, dat wij deeze woorden op rekening van die fchrijvers zetten? Wij  C r» ) Wij lezen in het 33 vers — „ Wederom hebt „ gij gehoord, dat tot de Ouden gezegd is: Gij „ zult den eed niet breken: maar gij zult „den here uwe eden houden." Doch — wie kan in goeden gemoede zeggen ook deze' uitfpraak zo in het oude Testament te kunnen vinden? Even hetzelfde is het met de aanhaling, welke in mijn text voorkomt — „ Gij hebt gehoord, „ dat 'er gezegd is : Gij zult uwen naasten „ liefhebben, en uwen vijand zult gij haten" — Men zal zich wel eindeloos vermoeien, eer men zulke aanhaling, ja! zelfs zulk denkbeeld uit mos es fchriften , uit de fchriften des ouden Testaments halen kan. Wat! juist het tegendeel leerde mos e s en 4e fchrijvers van het oude Testament. Moses fchreef (lev. XIX: 18.) „ Gij :n „ zult niet wreken : nochte toorn behouden te„ gen de kinderen uwes volks: . aar- gij-zult „ uwen naasten lief hebben als u zeiven." — Staan wij bij die woorden een cgenblik ftil! Nie-  ( *3 ) Niemand, .die iets van den-Oosterfehen ftijl van het oude Testament kent, is 'er, of hij weet, dat men gewoon is door twee of meer uitdrukkingen ene zaak duidelijker voor te ftellen. Niet zo, dat de uitdrukkingen juist het zelfde zouden betekenen : neen! bij opklimming heldert het een het andere nader op: zo dat men uit alle de onderfchèidene uitdrukkingen een geheel moet maken. D^t is ook toepasfelijk op deze woorden van mos es. Zij hebben dezen zin — „ sari de kin„.deren uwcs Volks, ja! ook aan uwen naasten „ in het gemeen — aan alle menfehen, zult Gij „ u niet wreken: noch toorn tegen hen behou„ den: maar Gij zult hen liefhebben als u zei„ ven" ~ Zou iemand uwer twyffefen, of het woord naasten die uitgebreide betekenis bij m ose s wel had ? Lees maar ex o d. XI: 2. „ Spreek „ nu voor' de ooren des Volks, dat ieder man „ van zijnen naasten, en iedere vrouw van hajj re naaste zilveren vaten en gouden vaten „ eifche." — Die naasten waren geen Israëli. ten:  ( 14 ) tën: maar iËgyptenaren. Nog eens! deut.X: ig. leérc mos es — ,, Daarom zult Gij den vreemdeling lief hebben: want gij zijt vreem- ,j delingen geweest in ZEgyptenland." — Mö- -s e s dierhalven leerde ook den vreemdeling , den vijand lief te hebben. Wilt Gij nog een bewijs , dat de fchrijvers van het oude Testament zo dachten? Salomo leerde (spr. XXV. 21,22.) „Indien de gene die u haat, hongert: geef hem brood te eten: en zo hij dorftig is, geef hem water te drinken: want gij zult vurige kolen „ op zijn hoofd hopen, en de Here zal 't u vergelden." — Het is dierhalven onmogelijk , dat de Here jesus het oog had op MOSEs'en de Propheten (de fchrijvers van het oude Testament). Hij kon hen gene woorden in den mond leggen, geheel ftrijdig met hunne getuigenisfen. Wij twijffelen daarom geen ogenblik, of onze Heiland bedoelde de Joodfche Meesters (*).■ Wij (*) Zo dachten niet alleen fommige Ouden — cal-  C 15 ) Wij gisfen dit niet. Neen! de Joodfche Mees* ters heten beflendig de Ouden in het Nieuwe Testament. Bij voorbeeld, matth. XVI: 2, zeiden de Joden, waarom overtreden uwe discipelen de inzettingen der Ouden? Hierop voerde jesus hen te gemoed (vers 3.) Waarom overtreedt Gijl. het gebod Gods door uwe inzettingen. - Die Ouden, welke inzettingen gaven tegen het gebod Gods aan, zijn hier de bedoelde perfonen. . Deze nu misbruikten zeker bijzonder geval om door den naasten alleen den Jood te verftaan en den vreemdeling voor vijand te verklaren. God namentlijk had een bevel gegeven omtrend de afgodifche Volkeren van Canaan — „ dat Israël ze ganfchelijk verbannen zou, „ geen verbond met hen zou maken, noch „ hen genadig zijn (deut. VII: 2.). Maar -S hier viNÜS comns A lapide, (om gene a„dere te noemen): maar ook j. D. MICHAELISj ^ ftb » * Zl r fabWjnen: ™ M°fes heeft W» zegd: Gij zult uwen vijand haten".  C ) hier bij was geen ander oogmerk, dan Israël—• zo zeer tot afgoderij genegen — te verhinderen, dat het gene verbintenis/en met die volkeren aanging : maar ze wegjoeg. Voorts lezen wij nergens jota of tittel, dat zij hen in 't vervolg als menfchen moesten haten. Neen! volgens dé inrichting van den Joodfchen Staat hadden zij na het inneemen van Canaan gene oorlogen te voeren, dan verdedigender wijs. Dit wijst ons duidelijk aan , dat zij gene andere Volken als vijand te befchouwen hadden. Ik zal het u uit mos es bewijzen. Lezen wij deut. XXIII: f. Alleen dan moesten zij den omgang met hen fchuWen om niet door hunne afgoderij befmet te worden. Het was dus de les der Joodfche Meesters den vreemdeling, den vijand te haten. Niet alleen hebben de Joodfche Meesters (de Rabbijnen) bevolen alle andere Volken als vijanden der Joden aantelherken en te behandelen: maar zij hebben algemeen den haat en wraak tegen elk enen geleraard. In den Talmud (*) zeggc« (*) Zie wolfii Cur».  C 17 ) gen zij - „elke leerling van enen wijzen, die „ zig niet wreekt, en den haat niet voedt, ge. „ lijk een Hang, is geen wijs leerling"? — Cicer0, tacitus, juvenalis en andere hekelen daarom den Jood zeer fcherp wegens zijne onmenfchclijke onbarmhartigheid. — Zo hadden de Joden onbarmhartigheid geleerd van hunne meesters. Die onmenschte les had zo veel invloed op het ongevoelige hart van den Jood, dat hij Zig 00k V001. 2ijn eigen vIeesrfi verbergde, dat hij de lijdende, de fmachtende menschhêid met een fteenen hart kon voorbijgaan. Wie herinnert zich hier JESüs woorden niet luc. X: Sf./qq.p juist tegen die onmenfchelijkheid geeft de Heiland hier de liefderijke, de meest gepas, te les, a. Tot welker befchouvving wij aanftonds kunnen overgaan: terwijl dat gene van den text, 't welk nog enige letterlijke opheldering mochc nodig hebben, bij de behandeling van den plicht door een enkel woord kan toegelicht worB den  ( i8 ) den (*). — Onderzoeken wij in het befchouwen van dezen gewichtigen plicht twee zaken — wat fchreef jesus voor, en op welke gronden deed hij het? — wat schreef jesus voor? De Heiland had genoeg gezien van de ongevoeligheid, onmenfchelijkheid, hatelijkheid, ja wraakzucht van het Joodfche Volk, dan dat hij de zijnen daar tegen niet zou gewaarfchouwd hebben. De Jood gaf zich aan zulke onbarmhartigheid, en haatdragendheid over, dat het voor elk menfchelijk hart affchuweüjk wert. — Een hoogmoed, die niet te ftuiten was, was de ftof, welke hunne hatelijke cn wraakzuchtige driften nog meer in brand ftak en hield. Wat nu leerde Jefus hier tegen? Hebt uwe vijanden lief, enz. — Uit den ge- he- (*) Ik maakte geen gewag van verfcheidenheid van Lezing, of uitlating van een of ander gedeelte: dewijï omtrend alle Critici erkenneu, dat voor de gewone lezing al., wat nodig is', pleit.  ( ip ) helen famenhang zien wij, dat wij en aan mindere vijanden , en aan de ergfte denken moeten. — Wij moeten niet elke uitdrukking op zich zelve nemen. Allen maken ook hier bij opklimming een geheel uit. Deze is de zin — »> Heb uwe vijanden lief, zegen ze, doe ze „ wel, bid voor hem, doe dat een en ander, „ zelfs aan uwe ergfte vijanden, als zij u ver„ vloeken, haat toedragen, ja! zelfs u geweld 9, aandoen en vervolgen." — Bezien wij Vooreerst met betrekking tot mindere vijan. den Jefus les. Denken wij aan vijanden, die 'er zo opentlijk, zo geweldig niet voor uit komen. Verbeeld u menfchen , die zich onvcrfchillig omtrend u gedragen, 't zij Gij te voren met hen in ene naauwere betrekking hebt geltaan, 't zij gijhen meer vreemd waart — die zich daar onverfchillig gedragen, waarde menfchelijkheid gene onverfchilligheid duldt; maar vriendelijkheid en behulpzaamheid gebiedt, menfchen, uit welker onverfchilligheid ene verachting, en zo een be-  ( 20 ) ginfel van ware vijandfchap voortfpruit: menfchen — niet een woord — van welken gfj niets goeds, geen vriendelijken blik zelfs, vooral gene weldaad — gene weldaad om u te helpen , te redden — te wachten hebt. — Zo tekene ik den vijand niet van zijne zwarïfte zijde. Neen! van zulke vijanden als ik daar fdietfte, krielt het, tot eeuwige fchande van het menschdom , op Gods aardbodem! Dit (temt elk toe, wie maar enige menschkunde bezit. — Die menfchen nu, die mindere vijanden, die onvèrfchiffige, die onbarmhartig zich om u niet -bekommeren - die u onverfchillig, ja ! zelfs verachtelijk befchouwen, die u niet zetten mogen , van welken gij niets goeds te wachten kebt! -- die menfchen moet gij Liefhebben. Uw hart moet altoos gevoelig voor hen zijn. Gij moet ze nooit zien, in welken ftand zij verkeren mogen, of gij moetze althans niet minder, dan u zeiven, rekenen. Gij moet ze nooit voorfpoedig zien, of uwe ziel moet zich daar in verblijden. Gij moet se  ( 21 ) nimmer zien treuren, of uw hart moet o tranen afpersfen. — Met een woord! Nooit moet gij ze in ongelegenheden zien, of gij moet er aandoening van hebben, om dat uw broeder lijdt. — Maar Jefus leerde niet enkel een liefhebben met het hart: maar ook met woorden. — Zegen (beval hij; uwe vijanden, dat is, wensch hen heil toe. Spreek er van — kom er altoos duidelijk vooruit, dat gij hen heil toe. wenscht — dat gij niet vuriger verlangt, dan dat geen kwaad hen treffe, en alle rampen genadig van hen afgeweerd en weggenomen mogen worden. Geef hen dit met uwe woorden te kennen. Doe hen begrijpen , dat hun heil u ter harte gaat. - Zegen ze ook bij anderen, laat die mede getuigen zijn van het belang, 't welk uw hart in het geluk uwer vijanden ftelt. Trokken zij zich uwer nooit aan — doen zij het nog niet — zien zij zelfs met verachting uit de hoogte op u neder , - lecst gij hate. hjkheid uit hun oog ~ blijf gij ze zegenen — -egen ze met uw hart. — B 3 Doch  ( ^ ) " Doch zo zoudt gij nog weinig verrichten. Doe ze wel — (zegt je sus.) — Als de gelegenheid voorkomt (dit niet alleen: maar zelfs moet gij die daartoe opfporen) — dan moet'gij ze weldoen. Hun geluk moet gij trachten te vermeerderen. Zijn zij niet gelukkig : treft hen tegenfpoed: dan blijke het in u, wie de Christen zij. Troost — verkwik dan uwen vijand. Ja! help, red hem volkomen. Ken geen aangenamer ogenblikken, dan wanneer gij zo uwen vijand helpt! Maar — bij het beste hart, 't welke de beste voornemens heeft, en door Gods genade geftemd is om zijnen vijand wel te doen, zijn.alle pogingen te vergeefs zonder den Goddelijken zegen: daarom voegde de Here jesus er nog bij — bid voor hen. — Bid voor hen omvergeving tot uwen God en Vader over hunne onverfchilligheid , onbarmhartigheid en de hatelijke verachting, waar mede zij u bejegenen. — Bid voor hen , dat uw hemelfche Vader hen goed 'vergelde. — Bid voor hen, dat hij, die alle  C *3 ) alle harten neigt tot al wat hij wil, ook hei* door zijnen geest overtuige van hunne dwaasheid. — Nog eens ! Bid, dat gij getrouwer moogt gemaakt worden om zulke vijanden wel te doen.' —, Hoe veel behoort er niet toe om dezen plicht jegens zulke vijanden te betrachten! Doch men zou zich bedriegen, wanneer men meende, dat die plicht, welken wij behandelen, hierbij ophield. Neen! Wij moeten ook zulke vijanden lief hebben, zegenen, wel doen, en voor hen bidden, welke zich opentlijk onze vijanden betonen , ons vervloeken, ons enen onverfoeneiijken haat blijven toedragen , ons verdrukken en vervolgen. — Sterk zijn de kleuren, met welken je sus die vijanden hier tekent: zulke namentlijk zijn zij, welke met hun hart en mond vervloeken, die dus alles kwaads toewenfchen, en geen groter vermaak zouden hebben, dan ons verderf voltooid te zien, gelijk zij daar toe alles aanwen-' B 4 . den.  C m ) den. Laat ik — volgens mijnen text — ze u nog wat nader befchrijven. Het haten, 't welk fommigen (*) in het 43. vers enen flaauwen zin willen geven, betekent aldaar, en vooral hier (vers 44.) haatdragen, en dus enen opgevatten haat voeden, aankweken en zo zich zeiven aanvuren om kwaad te doen. Van zulke ontaarten fpreekt Christus, Ja! van zulke , die warelijk beledigen , onderdrukken, en het iemand op allerleie wijzen bang zoeken te maken — die hem nergens rust laten, en overal het wreedst geweld tegen hem willen uitoeffenen. De Heiland doelt hier dan ook op de behandeling Van den haatdragenden en wraakzuchtigen Jood, welke zijnen onverbiddelijken haat en wraak aan zijnen vijand op de wreedfte wijs deed ondervinden, (f) Zag men er ooit voorbeelden van, 't was onder anderen in den eerften tijd van het Christen dom, en bij de Hervorming. (*) Zo als r.osenmuller. ( ! ) Vooral ia 't geheim, zie hose; *.  C 25 ) ***** Tocn vierde nien zijn hatelijk hart den ruimften teugel. Toen kon men gene wreedheden ijsfelijk genoeg uitdenken om zijnen weerlofen medemensen te martelen. Toen joeg men alles in,het harnas tegen den menschlievenden — zelfs onder den fchijnheiligen naam van Gode enen dienst te doeu. -— Indien gij immer - Christen! in de handen van zulke vvreedaarts - van zulke ontmenschte zoudt mogen vervallen, moet gij hen liefhebben, zegenen, weldoen, voor hen bidden. Gij moet ze lief hebben, en dus bewogen zijn met hunne rampzalige gefleldheid. Vervloeken zij ' u, zegen gij ze, en wensch hen het beste heil toe. Doet zich maar enige gelegenheid op om hen wel te doen, grijp die volvaardig aan. _ Vooral verdubbel uwe finekingen voor hen tot uwen Vader, op dat hen niet rechtvaardig vergolden worden naar hunne boze werken: maar dat zijne ongehoudene genade hen tot bekering leide. — Zo baden moses (Exol XXXII: 32.) B 5 CHR|Sf,  C *6 ) Christus (Lw. XXXIII: 34.) s te p h a n u s (Hand. VII: 60.) p au lus (Rom. IX: 3.) voor hunne vijanden : zelfs dan wanneer die hen den wreedften dood aandeden, en hunne vijandfchap het afgrijfelijkst toppunt deden bereiken. Maar zal nu iemand vragen —is zulke leer begaanbaar ? Druischt ze niet tegen onze redelijke driften aan? Is ze niet nadelig voor de Maatfchappij ? Zo zou men immers aan de knellendfle flavernij, en geweldigfte overheerfching worden overgegeven ! Doch — de Heiland heeft geenzins het oog op de rechtvaardige verdediging van enig volk tegen den onrechtvaardigen aanval van enen heerschzuchtigen nabuur. Even zo min bedoelde hij ons te leren, dat wij in de Maatfchappij eiken mensch zouden moeten laten begaan — om alle geweld aan ons uitteoeffenen. De Here jesus leerde wel gewis ene betamentlijke zelfsverdediging , waar toe enige • van zijne Apostelen zelfs zwaarden droegen: 't welk Hij nooit afkeurde, dan bij het misbruiken  C *7 ) ken van dezelven. - Wij mogen - wij moe; ten dierhalven, zo veel mogelijk is, voor onze belangen liaan, en,als 't niet anders kan, ons billijk recht ook voor den daar toe geftelden rechter verdedigen. Wij mogen - wij moeten ons zelfs insgelijks tegen de kwaadaartigheid van onze verdrukkers en vijanden trachten te beveiligen. Maar — Wat dan bedoelde de Heiland? Dat men beproeven zou om zelfs onze gewcldigfte vervolgers, en hatelijkfte vijanden, door zulke zachtmoedigheid tot reden en zo te recht te brengen: en, als men op generlei wijs hunne geweldige hand kan ontkomen, dan nog moeten wij ons zo jegens hen gedragen , als wij overwogen hebben. — In het bijzonder had hij voor het vervolg va» tijd, in de famenleving, het oog op menfchen, die niet zo opentlijk vervloeken , kwaaddoen en vervolgen: maar meer heimclyk. Die onder de hand alles aanwenden om ons ongelukken te berokkenen, en het leven ons bitter, onverdra- ge-  C *8 ) gelijk te j maken. Zulken vooral moest men (daar dit het meest zou te pas komen) liefhebben enz. — Wie denkt nu niet bij zich zeiven — is het billijk — is het raadfaam zo te handelen ? Had jesus gewichtige redenen voor dien moeielijken plicht, dat is — op welke gronden rust zijn voorschrift ? Alle reden had onze eeuwig gezegende Zaligmaker, dat hij die les voorfchreef. De betrachting van dezelve ftrekt. a. Tot rust voor ons zeiven. Nooit hebben M] geruster leven, dan wanneer wij onzen vijand op zulke wijs behandelen. Dan doet ons geweten ons gene verwijtingen. Dan fmaken wij troost door het edel uitzicht op goddelijke goedkeuring, hulp, redding en beloning. Maar kweken wij vijandfchap aan , dan is ons hart onftuimig , en wij zoeken te vergeefs ergens jrust, — h. De  C 29 ) h. s;e betrachting van dien plicht ftrekt tot heil der Maatfchappij. De vijanden komen zo best tot inkeer, en de Maatfchappij kan zo in kalmte geraken. Beantwoordt elk aan dien plicht, dan verdwijnt de vijandfchap van den aardbodem — dan zal de een den anderen hartelijk beginnen lief te hebben; maar vergeldt men vijandfchap met vijandfchap, dan wordt het aardrijk een toneel van onrust, wanorde en eindelofe verwoefting. -4 Het betrachten van dien plicht ftrekt. c Tot eer van God , wien men de wraak overlaat en zo verklaart, dat men het in zijne hand geeft, en op hem alleen vertrouwt, die machtig is te doen boven bidden en denken , die den woedenden vijand — in het hachelijkst ,ogenblik zelfs — kan beteugelen, en hem door zijne kracht toeroepen — tot hier toe en niet verder. — Maar ook d. Levert het nakomen van dien plicht een bewijs van grootheid op. Juist dit gaf de Heiland  < 30 ) land te kennen met het gene hij er bijt pegt 3 vs. 45, '46. — Te recht zeide hij (vs. 46".) „Indien gij lief „ hebt — die u lief hebben , wat loon hebt „ gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelve?" Menschkundige waarheid ! Geen mensch bijna zo Hecht, of hij draagt den zulken achting toe, welke hem liefde bewijzen. Bij de roekelooHe menfchen, welke hier door tollenaren bedoeld worden , greep dit plaats. Het is dierhalven niets minder dan grootheid van geest lief te hebben, die ons lief hebben. In het tegendeel (vs. 45.") als men dien plicht betracht, is men groot. Dan is men een kind van God. Dit duidt ware grootheid aan ! Een kind te zijn van de voornaamften op aarde wordt thoog gefchat: maar 't is niets bij deze grootheid — een kind te zijn van den hemelfchen vader , die oneindig verheven is boven den grootften, welke immer de aarde bewoonde. Wat! Alle andere grootheid verftuift als rook: maar dat voorrecht verduurt alle eeuwen. — Chris-  C 3i ) Christus bewijst zijn gezegde, dat men dus doende een kind van God is — 0p deze wijs — „ Hij doet zijne Son opgaan over boo. „ fejen goede, en regent over rechtvaardigen en „ onrechtvaardigen:" — Deze waarheid had bij de Heidenen (*) zelfs opmerkzaamheid verwekt, gelijk men diergelijke uitdrukkingen ook . bij hen aantreft. Maar — hoe klemt die reden? Hoe bewijst dit? — Boofe en onrechtvaardige zijn Gods vijanden, 't zij ze zich met hem niet bemoeien, 'c zij ze hem honen, tergen, en zelfs vloeken. Hij nu is door geen noodlot gedwongen hen het genot van fonnefchijn en regen te geven. Neen I Hij zou zulke buitengewone verandering in de wetten der natuur en den loop der dingen kunnen te weeg brengen, dat het altoos blijkbaar xvare,wie in de gunst van God deelde, en wie niet. — Men kan thans niet van mij vergen, dat ik C*) Zie HARTS OEKER, eil WOtFFIJ Cur.  ( 32 ) ■ ik dït bewijze , dat is., dat ik ene bijzonderê Voorzienigheid betoge. Alleen voere ik een geval aan. „ Élias bad een gebed, dat het niet „ en zoude regenen en het 'regende niet op de „ aarde in 3 jaren en 6 maanden. En hij bad „ wederom en de Here gaf regen." Lees het jac. V: 17, 18. — Dierhalven kan God van de goddclofen regen en fonnefchijn inhouden. Maar uit liefderijke grootmoedigheid doet hij ook door regen en fonnefchijn den goddelofen — zijnen vijand— wel. Ja! hij doet hem wel om hem daar door te vermurwen en tot bekering te trekken.— Wanneer wij dan niet enkel liefhebben, en weldoen, die ons lief hebben: maar ook die ons haten, en kwaad doen, dan zijn wij ware,rechtgeaarte kinderen van God. Dan volgen wij hem recht na. Maar — handelen wij zo niet, dan zijn wij geenzins zijne kinderen. e. Zulk een gedrag brengt ook voordeehaao; zie vs. 46. Op geen loon heeft men te hopen, als men alleen met de grootfte zondaren gelijk is: maar wel, wanneer-men zich ais een waar kind  C 33 ) kind van God gedraagt. Dan ontfangt men het grootfte loon. Op zulke gronden dan rust 's Heilands voor! fchrift, 't welk gij op die gronden met mij zult bekennen allervoortreffelijkst te zijn. Maar ifc noemde dezen plicht ook allermceielijkst. Zegt o«s hart, onzer aller hart ons niet, dat ik de moeite fparen kan om dit gezegde met redenen te bevestigen ? Viert de grootfte menigte der menfchen het hart niet onbepaald bot in het koe* fteren van haat en nijd ? Schamen de meefte zich wel er opentlijk voor nittekomen, dat zij dezen en genen (en hoe velen dikwerf.') haten, ja! ha. ten met enen onverfoenelijken haat? En diebe< ter zijn , die menfchen , welken de fchaamte weerhoudt om duidelijk te zeggen, dat zij dezen of genen haat toedragen, die weinige verraden bij den waren menfchenkenner, zelfs dan, wanneer zij hunne hatelijkheid tegen den enen of anderen willen bedekken, het hatelijke van hun hart. En - ook zelfs het zout der aarderitftekendfe des Christenen, wanneer C zii zij  C 34 ) zij gene vreemdelingen zijn van hun eigen hart, moeten klagen, dat, terwijl zij het haten van hunnen naaften doemen, terwijl zij alle hatelijkheid trachtea uittefchudden, die hatelijkheid hen meermalen — althans voor ogenblikken — over. meeftert. Onzer aller hart dan zegt ons onwederfprekelijk , dat wij geneigd zijn — onzen naafien te haten. Of zou er nog iemand zijn, die daar aan twijffelde, die zo veel beters van zijn hart gevoelde ? Hij vrage zich zeiven oprecht af, welke neigingen tqen bij hem opkwamen, wanneer hij warelijk beledigd werd.? Waren die neigingen ftrekkende om den belediger te vergeven, hem wel te doen ? Of was men gevoelig over het geleden ongelijk? Kwam er gene begeerte in het hart op om zulks betaald te zetten ? Die dit niet volmondig met ja! beantwoordt, kent niets van zijn eigen hart! — Nog ene vraag aan hem, ;die veel goeds van zijn hart mocht geloven. — • Bemint gij hem die u beledigde, die u meermalen beledigde — nu  C 3$ ) nu naderhand - zo oprecht, dat er, zo dik werf gij hem aanfchouwt, niet meer neiging tot hatelijkheid in u opkomt, dan tegen enen ande, ren mensch, dan tegen uwen vriend? — Uw hart zegt mij m houd op - wij gevoelden maar al te veel neiging om onzen vijand te haten —wij ftemmen met ons ganfchehart toe — onzen vijand lief te hebben, hem wel te doen is een allermoeielijkfte plicht. Naturelijk rijst nu3- De vraag, (en zo kome ik tot mijn derde ftuk) hoe moeten „f, ik aIs u„ Leraar, en Gijl. als mijne Gemeente hier aan beantwoorden, dat wil zeggen, welk gebruik moeten wij van mijn voorftel maken? Wat mij belangt. Als mensch moet ik mij. nen naaften, alle menfchen, zonder onderfcheid lief hebben, begeren, dat aan hm gefchiede het gene ik verlangen zou, dat aan mij gefchiede. Dl£n **** moet » -t alle mijne kracht in werking brengen, en dierhalven aan alle men, den zo veel goed doen, als mij mogelijk is. Veel meer ben ik daar toe, als Christen, verC a plicht,  i 36 ) plicht, dewijl het met ronde woorden door den Here Jefus den Christenen is voorgefchreven. Allerbijzonderst moet ik als Leraar dien beminnelijken plicht betrachten, om zo niet alleen door woorden te wekken: maar ook door mijn voorbeeld te trekken. Moet ik alle menfchen lief hebben en hea trachten weltedoen: hier van mag ik genen rijend uitzonderen. Het fprcekt dierhalven van zelve, dat ik genen haat, gene vijandfchap mag opvatten. Neen! zo dra zulk vreemd vuur in mijnen boefem ontvlamt , moet ik hetzelve trachten uitteblusfen. Zo ik het maar een ogenblik moedwillig aankweke, moet mijn geweten mij fchamper verwijten, dat ik tegen j e s u s hoofdbevel aandruifche, dat ik een onwaardige bedienaar van het Euangelium ben. ïreffe ik dierhalven enen vijand aan, ik moet hem lief hebben om hem op alle mogelijke wijs weltedoen. Leze ik zelfs de verachting uit zijne dreigende blikken, openbaart zijn gelaat en hou1» ding, dat hij in mijne ramp, in mijn verderf zou  C 37 ) zon lachen, dat hij alle vervloekingen tegen mij uitbraakt, ja! mij tot aan gene zijde van het graf vervloekt: dan moet mijne befcheidenheid, mijne vriendelijkheid hem bekend worden. Ik moet terug beven van een in mij opkomend denkbeeld om hem maar enigzins ongelukkig te wilien zien. Ik moet belang ftellen in zijn welzijn , dat het hem toch voorfpoedig ga. Geen geluk moet ik kennen 't welk ik hem niet toewenfehe. Mijn hart moet altoos in zegeningen over hem uitgebreid zijn. Ja! hoe meer hij zij, ne vervloekingen vermenigvuldigt , hoe meer hij ze en achter mijnen rug, en in mijn aangezicht uitbraakt, zo veel te meer moet ik hem zegenen. — Draagt hij overal enen onverbiddelijken haat tegen mij met zich om, verdrukt hij mij waar hij maar kan, tracht hij zo veel hem mogelijk is het verdriet mijn hart te doen doorknagen, vervolgt hij mij zo veel hij kan: ik moet hem, Waar in het mij mogelijk is, trachten weltedoen. Ik moet gene gelegenheid voorbij laten- flippen c 3 om  ( 33 ) om hem mijn toegenegen hart en mijne hulpvaardigheid te openbaren. — Ontdekke ik, dat hij in omftandigheden verkeert, waar in mijne hulp hem te ftade kan komen, moet het eerfte ogenblik mij het dierbaarfte zijn om ter zijner redding of geluk tot hem heen te ijlen. Ik moet daar bij voor hem bidden. Mijn gedurig gebed moet tot mijnen God en hemelfchen Vader voor hem aldus opgaan. — „Vader! genadige Va}, der ! Gaarne vergevende Vader! vergeef mij„ nen vijand het leed, wat hij mij bewerkt, of „ tracht te bewerken: hij toch weetniet, wat „ hij doet. Ai ! beweeg gij zijn hart, opdat „ hij niet meer zo tegen u zondige. Vergeld „ gij hem alle goed, in 't bijzonder uwe rijke „ genade in Christus, voor het kwaad, 't welk „hij mij berokkent en mij aandoet. Ver„ fchaf mij vele gelegenheden om hem weltedoen." — Ziet daar mijnen plicht. , Aan dezen moet ik beantwoorden. Ik keurde het niet ongepast onaandacht — in dezen tijd — bij dezen plicht te  C 39 ) te bepalen , en vooral eens ontwikkeld optegeven, hoe ik dien plicht betrachten moet. Ik •deed dit te meer; daar Gijl. in deze laatfte dagen — nog eergisteren — van mijne waardige Amptgenoten de plichten van den Euangeliedienaar, en van de Gemeente meer dan eens op de voortreffelijkfte wijs hebt horen voordragen. Ik wilde zulks niet herhalen. • Bij alle de plichten van den waren Euange- üedienaar moet ik ook dezen vervullen. Vraagt gij — of ik die man ben, welke in mijn leven , ia den loop van mijne Euangeiie-bediening dien -gewichtigen, dien moeielijken plicht zo voorbeeldig hebbe betracht ? Ik ben die niet, welke u iets kan, of zal opgeven van mijne bekwaamheden , en loflijke verrichtingen. Ik heb genen roem, dan in den Here. — Evenwel door Gods genade;kan ik hier in roemen, en voor God en menfchen uitroepen (ftaat tegen mij ten oordeel op Gemeenten van St. Anna ter Muiden, Cadzand, Hien en Do. iewaard, en Leiderdorp.' zo ik der waarheid geC 4 ne  c 40 ) ne hulde doe!) voor God en menfchen kan ik betuigen — ik heb altoos getracht mijnen vijand niet te haten: maar hem vriendelijkheid te bewijzen, en wel te doe*n. Het past niet hier van ter dezer plaatfe bewijzen aantevoeren. Neen, Here gij weet het! Ik' zegge dierhalven niet anders, dan dat ik vertrouwe, dat mijn verkeer onder Ui. u over* tuigen zal, dat ik nooit haat wil of zal kweken , dat, zo ik onverdiend mocht gehaat worden , en zich vijanden mochten ontdekken , ik hen uitdage om voor God tegen mij in den jongften dag te getuigen, zo wanneer ik enigen haat zal kweken of openbaren, ja! wanneer ik enig bewijs van vriendelijkheid en menfchenliefde jegens hen in mij zal laten ontbreken: nog eens! wanneer ik enige mij bekende ge^genheid om hen weltedoen zal laten voorbijgaan. Is het dan dat deze of géhe zich mij' vijandig bleef verklaren, en mijne pogingen om hem te vermurwen op zijn onchristelijk hart terug botften , dan hope ik voor zulken vijand te bidden. — Zö  C 4i ) Zo wenfche ik te leven: maar ook zal ik als Leraar u dit prediken. Als een gezant van den Vredevorst, als een bedienaar van het Euangelium des vredes, zal ik u gedurig toeroepen ; zijt vreedzaam onder malkanderen , gelijk onze waardige Bevestiger UI. daar toe zo uitnemend opwekte op den vorigen d?g des Heren. — Bij herhaling zal ik u betuigen, „dat, die zegt dat » hii in hct lidlt is , en zijnen broeder haat, „ in de duilïernis is tot noch toe." (*) 3, Dat die zijnen broeder niet liefheeft, inden „ dood blijft." (f) - „Dat - indien iemand „ zegt, ik heb God lief en hij haat .zijnen broe„ der, die een leugenaar is." (§) _. Ik zal u vooral voorhouden, dat, zo ik, inv Leraar, of enig ander Leraar ü een ander Euangelium predike, zo wij u iets voorhouden, 't welk menfehenhaet zou kunnen kweken, zo wij u tegen een' enigen mensch, zo wij u tegen uwen (*> i Joh. II: 9 (t) 1 joh. III: 14. (,§) 1 joh. IV: 20.  uwen ergften vijand opzetten , zo wij u maar enigzins hinderlijk zijn in hem lief te hebben en weltedoen, — wij fchuldig zijn aan uw bloed. Ja! dan zijn wij vervloekt, en voor onzen rechter zult gij tegen ons dit betuigen, — „ deze „ wolven, in fchaapsklederen hebben onze zie„ len verleid." — ó ! God bewaar mij daar van! — Zal ik UI. zo met mijne Amptgenoten vrede en liefde prediken, vergunt mij dat ik u daar toe ook thans opwekke. Hebt uwen naaften , hebt uwen vijand lief! Legt allen haat en wraakzucht af. Gij moet niet alleen lief hebben, die u liefheeft, die met Zij  C 50 ) Zij kuschen op Gods tijd dert Weldadigen pijl des doods I — Zij derven zo blijmoedig in. den Here , ën genieten in Gods nabijheid zijne Vaderlijke gunst, en het ruimde deel van die erffenis, welke Jefus heeft verworven voor die genen, welke in hem geloven, en den wil doen van zijnen Vader, die in de hemelen is. Voorts richt zich mijne rede, tot UI. Wei Eerwaardige, zeer Geleerde Amptgenoten ! In het algemeen moet ik uwe genegenheid, en die van den gehelen groten kerkenraad te mijwaards opentlijk erkennen, dat gij door de godj, delijke hedelling uwe keufe ook op mij hebt bepaald gehad, om in uwen kring met UI. het Euangelium te verkondigen. Voor zo veel de gelegenheid toeliet hebt GijL mij uwe vriendelijkheid, hulp en onderrichting ook reeds bewezen. — Dit erkent mijn hart met gevoel. — In het bijzonder erkent mijn hart uwe toegenegenheid, uwe hartelijkheid, waardige Amptgenoot' die ons zo gepast, zo Christelijk, zo feroe-  C 5i % broederlijk in den dienst hebt ingezegend. — Al les ademde bij u den zachtmoedigen, den vredenlievenden geest des Euangeliunis. Heb daar voor dank — broeder! ontfang ook mijnen dank voor uwe bemoediging, herinnering; voor uwen tbegebeden zegen; — Hebt gij — in naam van alle onze Amprgeriöten — mïj de hand van broederfchap aangeboden —- Ziet daar — broeders! — Ziet daar mijne rechtehand — mijne trouw mijn hart! — Ik kan u verzekering doen, dat dit hart na oprechtheid jaagt, dat het klopt voor liefde, dat het ware broederfchap mint. Ontfangt mij als uwen broeder, wien gij gaarne onderrichten en leiden wilt. 'Ik biede mij aan uwe kunde, ondervinding, en wijsheid op* récht aan. Vereert mij met uwe veelbetekenende vriendfehap. — Laat nooit een valfche hamerflag onder ons gehoord worden! Laten wij allen gelijkluidend op het zelfde aambeeld liaan ! Het ogenblik waar in nijd of twist onder ons D 2 zich  ( 5* ) zich zonden verkloeken, blijve in .eeuwige duifternis verdikt! — Zijt gezegend — Mannen broeders! Van onzen Vader van alle genade ! Zijt gezegend in uwen uit — en in-gang — in alles wat u dierbaar is, waar op gij betrekking hebt! Zijt daar in zo wonderlijk gezegend, dat, waar gij enen voetdap zet, Gods rijke liefde en gunst u nooit ene fchrede verlate! — Vooral zijt gezegend in uwen Euangeliedienst« — Verciert de grijsheid reeds de cedels , de Here gunne herdelling aan den zwakken, onderdeuning aan de werkfame grijsheid! Hij doe UI. alle den besten voorfpoed in het Euangelium genieten, tot dat de grijsheid daar is! Zijt zo gelukkig in uwe goddelijke bediening, dat van, deze Amdel Gemeente de aangenaamde reuk uitga tot aan de uiterde einden deiaarde — dat de zegen van deze Gemeente overal jaloersheid verwekke — ja! dat het bijzonder heil der kudde, aan onze zorg toevertrouwd, nu en eeuwig de blijdfchap der hemeUingen vergrote i  ( 53 > te ! Zaait hier allergelukkigst om een rijker» oogst in de eeuwigheid intefamelen — om met ene tallofe fchare voor uwen je sus te verfchijnen — om uwen Vader te betuigen. — „ Zie „ daar, hemelfche Vader! ons en de kinderen » die gij ons gegeven hebt!" om daar op ene herelijkheid te genieten als die der Son, der Maan, en der Sterren van de eerfte grote. — Eerwaardige Mannen, Broeders , Ouderlingen en Diaconen. Ik herhale de erkentenis van mijn hart ook tot UI. voor alles, waar uit uwe genegenheid te mijwaards is gebleken. Mijn hart —» ik durve het opentlijk zeggen — voor ronde oprechtheid en gulle vriendfchap geriemd, bied u liefde en vriendfchap aan. Laaten wij ook vreedzaam zijn onder eikanderen — eikanderen beminnen ,— eikanderen onderfteunen tot heil van deze Gemeente, en verkwikking van den behoeftigen. — Laten wij alles doen om vrede en liefde in de Gemeente aantekweken en den ongelukkigen te onderfteunen. —.  C 54 ) De God van alle zegeningen ontfluite öok Voor UI. de fchatkanieren zijner oneindige volheid. Hij doe Üi. Broederen , Ouderlingen ! zijneii rijken invloed fniakeri om met de Leraars wel én cierelijk te regeren! Niets ontbrekê UI. orrt het heil der Gemeente te helpen bevorderen! Erf Gijl. Broederen , Diaconen ! ondervindt barmhartigheid bij den van God gczegènden , ootmoedige erkentenis bij den behoeftigen! Troost, verkwikt den ellendigen! Zijt bovendien alle tc famen gezegend, elk in uwen bij zonderen kring, met de uwen ! Smaakt onafgebroken den heiifaamflen voorfp'oed in uwe gode behagelijke bezigheden l —- Hij verciere vooral uwe edele zielen met zijne verkwikkende genade. — Hij fchenke UI. de zekerde uitzichten op het onberekenbaar grote goed door hem weggelegd voor de genen die hem vreten S — En is het ogenblik daar, dat uwe zielen uwe lichamen verlaten? gaat dan blijmoedig in de vreugd van uwen Heer in! — Eindelijk — veel geliefde Gemeente van Amfterdam! breidt mijn hart zich zegenende over u uit.  ( 55 ) uit. Ik ondervond reeds blijken van uwe gulle genegenheid. Daar voor erkenne ik mijne dure verplichting aan u. De Here vergelde u ook al dat goede! — Hij zegene u! Liefde en Vrede, hebben haren zetel in uw midden — in uwe huilen ! Zo dat men van verre komen om uwe eensgezindheid en vreedfaamheid te bewonderen! Zijt gezegend in uwe perfonen, gezegend met alle de uwen! Geniet den wenfchelijkftcn fchat van gezondheid en de verkwikkelijkfte vergenoeging! Zijt voorfpoedig in al uwen handel! Amlïcrdam bloeie eerlang als in de dagen van ouds! Vooral zijt gezegend naar den inwendigen mensch! Deelt rijkelijk in Gods rijke genade, op dat uwe zielen blijken vercierd te zijn met ware kennis en godvrucht! Smaakt hier Gods gunst en nabijheid - zijne bekerende genade!Wascht op in dc. genade,en deelt zo eens ftervende in de erve der heiligen in het licht om als Gods kinderen eeuwig bij en voor hem te leven en het uitnemendfte loon eindeloos te genieten! AMEN.