I   01 1818 0066 UB AMSTERDAM  AANLEIDING TOT DE K E N N I S DER A1ATOMIE, IN DE T JE M JE W JE" V ETST, BETREKLYK TOT HET MENSCHBEELD,   AANLEIDING tot de KENNIS der AI ATOMIE, INDE BETREKLYK TOT HET M E NS CIJ BEELD. met eenige plaaten, endaaa bygevoegde verklaaringen, opgehelderd. DOOR cornelis ploos van amstel, 3* MEDEDIRECTEUR VAN DE TEKEN-ACADEMIE DER STAD AMSTERDAM; VAN DE KEURVORSTLYKE SCHILDER- BEELDHOUW- EN BOUWKUNSTACADEMIE TE DUSSELDORP, ENZ. ENZ. Te AMSTERDAM, By % r n t e m 4, 1783.   DEN WELEDELEN GROOT AGTBAAREN HEERE, M'. WILLEM HUYGHENS, MÈERE FAN HONCOOP. REGEEREND BURGEMEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM. BEWINDHEBBER FAN DE OOST-INDISCHE MAATSCHAPPT. CURATOR FAN 'S LANDS HOOGE SCHOOLE TE LETDEN; EN FAN DE DOORLUGTE SCHOOL DER STAD AMSTERDAM. OPPERDIRECTEUR FAN DERZELFER TEKEN-ACADEMIE. MYN HEER! De heuschheid, waar mede het Uwer Wel Ed. Groot Agtbaarheid be-  behaagde my aanleiding te geeven tot het vervaardigen en uitgeeven deezer Verhandeling, legt myner erkentenisle eene nieuwe verpligting op 3 en billykt myne vrymoedigheid om dit Werk aan Uwe Wel Ed. Groot Achtb. op te draagen. De aanmoediging van een man3 diQy onder de waarneeming der gewigtigfte posten in het Stads- en Staatsbeftuur, ook tevens de Kunften en Weetenlchappen^met zo veel finaak en,oordeel \ begunfligt en handhaaft; die derzelver aanwas en be-  bevordering, te gelyk met het nut en de welvaart der Ingezetenen s ter harte neemt; zulk eene aanmoediging vleit myn vertrouwen met een gewenschten uitïlag myner poogingen , en de goedkeuring der kundigen. Mogt, ondertusfchen, de nuttigheid deezer Verhandeling evenredig zyn aan den luister die dezelve van Uwe befcherming ontleent , zou zulks een ruime vergoeding weezen voor mynen arbeid a aangewend ten voordeele der edele Kunst 5 welker beoefening het gc-  geliefd onderwerp myner uitipanningen is. 't Behaage dan Uwer Wel Ed. Groot Achtb. dit Werk3 als een offer myner dankbaarheid 5 te ontfangen5 en3nevens het zelve_,myne hartelyke wenlchen^gefterkt met de vuurigfte gebeden 5 dat de Almogende Uwe Wel Ed. Groot Agtb. nog lang moge fpaaren, en , in het klimmen der jaaren 3 deszelfs vermogens onderlfeunen en fterkeninde verrigtingen ., die verknogt zyn aan den aanzienlyken Rang, waarin Uwe Wel Ed. Groot Agtb.geplaatst is;  is ] ten einde ons Vaderland in h algemeen 3 en deeze Stad in 't byzonder^ zig nog lang moge verblyden in de gewenschte gevolgen van Uwer Wel Ed. Groot Agtb. wyze mederegeering; alzins gefchikten ingerigt ter bevordering van den bloei en welvaart der burgerlyke maatfchappy. Mogt elk der Ingezetenen^die zich immer Uwer gunst en befcherming poogde waardig te maaken 3 geduurig iets toebrengen om aan dat loflyk oogmerk van zynen kant te voldoen} en mogt ik in  in diervoegen nog veelmaal gelegenheid hebben 3 om blyken te geeven van de Hoogagting, waar mede ik de eer heb my te noemen! MYN HEER! Uwer Wel Ed Groot Agtbaarheida OotmoedigRe Dienaar CORN. PLOOS VANAMSTEL, J- \ Q*t Jlmjlerdam, 4. January, 1783. M E-  B E R I G T@ Dit Werkje, 0f deeze Aanleiding, * spw ïwfchdMgd ^ ^ Redevoeringen, Jöör my ah MMrec_ teur op onze Stads Teken-Academie voor eemge Jaar en gedaan (*); de * * Beenderen, fchcn liggend kraakbeen, L. De 5 Lendenwervelen, en agterwaards door 0n- J derlinge ontvanging. S. De Schouderbladen hebben een ondiepe losfc Lrcleclmg met het Opperarmbeen , 't welk daarom een rond unlieekeud hoofd boven aan heeft.  C 18 ) VERKLAARING VAN PLAAT, III. DE BEENDEREN AAN HET HOOFD, DE RUGGRAAT, EN DE RIBBEN. A. Het Voorhoofdsbeen. B. Het Opperhoofdsbeen. T. Het Agterhoofdsbeen. C. Het Slaapbeen3enthetTepelswyzeUitfteekzela E. Het Jukbeen. F. Het Opperkaakbeen. G. De Onderkaak. H. De zeven Halswervélen L DebovenftedertwaalfRugwerv. \ t^Set K. De onderfte Rugwervel. fzcIs zy" hier | zeer zigtbaar, L. De vyf Lendenwervelen, J De twaalf Ribben. AAN DE HEUP. N. Het Darmbeen. P. Het Schaambeen. AAN DE SCHOUDER. S. Het Schouderblad. V. De Doorn van hetzelve.    VERKLAARING der BEEIBEMI, van den ARM en de HAND) ' en derzelver GELEDING e n BEWEEGING»  C 20 5 VÉR KL AARING VAN F JL A A T> IV. DE BEENDEREN, VAN DEN ARM, EN DE HAND VAN VOOREN. 6. Het Opperarmbeen, met het ronde Hoofd bóven, en een groote Knokkel onder. I. Het EHebeen, met weinig zigtbaare knokkels. c. Het Spaakbeen, met een aanmerklyke knokkel by de Voorhand. d. De Voorhand heeft agt beentjes , in twee ryen liggende. f. De Nahand, heeft vier beenderen, naast malkander liggende. ƒ. De vyf Vingeren hebben drie geledingen en vyftien beentjes. Maakende by de buiging veertien zeer zigtbaare knokkels, aan den duim twee, en de overige vingers ieder drie.    C 21 ) VERKLAARING VAN DE GELEDING en BEWEEGING DER BEENDEREN van den ARM- O P PLAAT, IV, Ven VI. a. Het Opperarmbeen heeft, boven, eene ondiepe losfe Geleding met het Schouderblad. b. Het Ellebeen heeft met het Oppenvrmbeen eene onderlinge Ontvanging, en met het Spaakbeen eene ondiepe Geleding; het kan zich buigen en uitftrekken te gelyk met c. Het Spaakbeen , dat eene ondiepe Geleding heeft met het Opperarmbeen, en , aan de zyde, met het Ellebeen; waar door het zelve zich in 't rond over het Ellebeen, binnen- en buitenwaards , kan draaijen. Naar maate deezer beweegingen, worden de gemelde knokkels meer of min zichtbaar, c  VERKLAARING VAN PLAAT, V. DE BEENDEREN VAN DEN ARM, EN DE HAND VAN AGTEREN. a. Het Opperarmbecn. b. Het Ellebeen. c. Het Spaakbeen. d. De Voorhand. e. De Nahand. ƒ. De 5 Vingeren.   p  ( 23 ) VËR KLAARING VAN DE GELEDING en BEWEEGING DER BEENDEREN van de HAND. o p PLAAT, IV, V, en VI. d. De Voorhand heeft, met het Elle- en Spaakbeen, eene ondiepe iosfe Geleding, waar door de .Hand, voor- en agterover kan gebogen worden. Het rond draaijen der Hand, binnen- en buitenwaards , gefchiedt door middel der geleeding van het Spaakbeen aan den Elleboog* e. De Nahand is aan de Beenderen van de Voor¬ hand door onderlinge Ontvanging verknogt , maar heeft met de Vingeren eene ondiepe losfe Geleding. ƒ. De Vingeren hebben drie Geledingen ; de eerfte is een ondiepe Geleding met de Nahand, en konnen de Vingeren daarom zich eenigzins in 't rond beweegen ; en de twee andere Geledingen zyn eene onderlinge Ontvanging , toe* hatende alleen het buigen en nitftrekken,  C 24 ) VERKLAARING VAN P Ti A A T, VI. DE BEENDEREN VAN DEN ARM EN DE HAND, OP ZYDE TE ZIEN. A. Het Opperarmbeen. b. Het Ellebeen. c. Het Spaakbeen. d. De Voorhand. e. De Nahand. ƒ. De 5 Vingeren.    VERKLAARING der BEEIDE1EI, van de BYE, hetBEEN en den VOET, nevens derzelver GELEDING en BEWEEGING.  C 26 ) VERKLAAR ING VAN PLAAT, VIL DE BEENDEREN VAN DE DYE, HET BEEN EN DEN VOET VAN VOOREN. g, liet Dyebeen , hebbende boven binnenwaards het groote ronde Hoofd en kleine uitfteekfel of den kleinen Draaijer, en buiten waards het groote uitfteekfel of den grooten Draaijer, en beneden twee knokkels , op welker tusfchen beiden zynde groef ligt, h. De Kniefchyf. r. Het Scheenbeen , boven, daar het tegen het Dyebeen fluit , veel dikker zynde dan bënedenwaards ; eindigende van onderen aan de binnenzyde van den Voorvoet met een Uititeekfel, k. Het Kuitbeen , hebbende onder en boven een knokkclswys uitfteekfel. I. De Voorvoet heeft zeven beenderen, waar van het Hielbeen het voornaamfte is , het welk zeer veel uitfteekt. t>}. De Navoet heeft vyf beenderen, naast elkander liggende. K. De Teenen zyn vyf in getal, en beftaan uit veertien beentjes. By deezen vindt men eenige kleine beentjes, Zaadbeentjes genoemd, en doen zich dc knokkels op even als by de Vingers. *, Het Hielbeen.    C *7) VERKLAARING der GELEDING en BEWEEGING van ii et D YE- SCHEEN- en KUITBEEN. o p PLAAT, VII en VIII. g. Het Dyebeen heeft boven een rond hoofd, be- neden dit een hals, buitenwaards den grooten, en binnenwaards den kleinen Draaijer, en beneden twee knokkels. Het heeft in eene diepe holte , gemaakt door het Darm- Heup- en Schaambeen , eene diepe en losfe Geleding , en kan zich in 't rond beweegen. h. De Kniefchyf heeft met het Dye- en Scheen¬ been eene onderlinge Ontvanging, en ryst, in een ftaand mensch, een weinig naar de hoogte. i. Het Scheenbeen heeft met het Dyebeen boven en met den Voorvoet onder, eene onderlinge Ontvanging , en kan zich buigen en uitftrekken ; het onderfte gedeelte , binnenwaards , maakt den binnen-enkel. h. Het Kuitbeen is aan 't Scheenbeen vast; zyn benedenfte gedeelte maakt den buiten-enkel.  C =8 ) VER. KLAARING V A P L A A BE BEENDEREN VAN EN DEN VOET V N T, VIII. DEDYE, HET BEEN AN AGTEREN. g. Het Dyebeen met den binnenften en buitenfren Draaijer. r'. Het Scheenbeen. k. Het Kuitbeen , waaraan men duidlyk het onderfte en boveufte Uitfteekfel ziet. I. De Voorvoet. m. De Navoet. w. De Teenen. 0. Het Hielbeen,    ( *9 ) VERKLAARING der GELEDING en BEWEEGING van de BEENDEREN des VOETS- 0 p PLAAT, VII, VIII en IX l. De Voorvoet heeft met het Scheen- en Kuitbeen eene.onderlinge Ontvanging, en eene ondiepe Geleding ; hy kan zich dus buigen en uitftrekken, en eenigermate in 't rond beweegen. m. De Navoet heeft, met den Voorvoet, eene ondiepe Geleding. n. De Teenen hebben, met den Navoet en met elkander,eene onderlinge Ontvanging; en kunnen zich buigen en uitftrekken.  C 3° ) VERKLAAR ING ; VAN F ]L A A T, IX. DE BEENDEREN VAN DE D Y E , HET BEEN EN DEN VOET, OP ZYDE TE ZIEN. g. Het Dyebeen. h. De Kniefchyf, liggende op en eenigzins tusfchcn de twee knokkels van het Dyebeen, i. Het Scheenbeen. h Het Kuitbeen. i. De Voorvoet. nt. De Navoet. •z. De Teenen, 4. Het Hielbeen,    C 3i ) Tafel DER BEENDEREN, IN DE VOORGAANDE NEGEN P L A A T E NX VERKLAARD, MET DERZELVER GEWOONLYKE LATYN" SC HE BENAAMINGEN. A. Het Voorhoofdsbeen B. Het Opperhoofdsbeen C. Het Slaapbeen. D. Het Neusbeen. E. Het Jukbeen. . . f. De Oppcrkaak. G. De Onderkaak. H. De Halswervelen. . I. 1 £ j-De Rugwervelen. L. De Lendenwervelen, M. Het Heiligbeen. . N. Het Darmbeen. O. Het Heupbeen. P. 'Het Schaambccn. . De Ribben. . . . Q. Het Borstbeen. R. Het Sleutelbeen. S. Het Schouderblad. . T. Het Agterhoofdsbeen. Os Frontis. ■ Os Syncipitis. Os Temporale. Os Nafi. Os Zygomaticum. Maxilla fuperior. Maxilla inferior. Vertebrat colli, Vertebrat dorjl. Vertebrat himborum, Os Sacrum. Os llion. Os Ifchion. Os Pubis. Pleuros of Costtt. Os Sterni. Clavicula. Scapula. \Os Occipitis. ü. Het  (sO a. Het Opperarmbeen. b. Het Ellebeen. c. Het Spaakbeen. . d. De Voorhand. e. De Nahand. . . ƒ. De Vingeren. g. Het Dyebeen. . . h. De Kniefchyf. . i. Het Scheenbeen. . k. Het Kuitbeen. . . I, De Voorvoet. . m. De Navoet. . . «. De Teenen. . . . t. Het Hielbeen. . . DE BENAAMING DER GELEDINGEN en UITSTEEKSELS. Eene diepe Geleding. . Eene ondiepe Geleding. Eene onderlinge Ontvanging Ravenbekswyze uitfteekfel Groote Draaijer, . . Kleine Draaijer . . . Enarthrqjis. Arthrodia. Ginglymus. Procesfus Coraco'ideus* Trochanter major. Trochanter minor. TWEE- Os Humeri, Ulna. Radius. Carpus. Metacarpus. Digiti. , Os Femoris. Patella. Tibia. . Fibula. ■ Tarfus. Metatarfus. Digiti pedis. 'O; calcis.  TWEEDE AFDEELING OVER DE KENNIS DER § r i i ï e ï. JQat de kennis van de gedaante en beweegbaarheid der Beenderen ten hoogften noodzaaklyk zy voor een Tekenaar, die den leevenden mensch wil uitbeelden, heb ik, in myne Eerfte Afdeeling 5 genoegzaam aangeweezen ; dat nu de Spieren , volgens haare gedaante en werking, geen minder aandagt verdienen , ervaaren welhaast de zulken, die, zonder het menschlyk lichaam in zyne Spieren, volgens derzei ver Inplantingen en Werkingen, te  C 34 ) kennen , zig onderwinden het zelve iri zyne onderfcheiden Handen en beweegingen , op de enkele naarfpooring van deszelfs fchynbaaren omtrek , af te tekenen. Ten einde nu den weetgierigen, langs eenen niet min zekeren, dan gemaklyken weg, tot deeze kcnnisfe op te leiden , heb ik my bevlytigd, om, in zo kort een bellek als my mooglyk ware, denzelven een klaar denkbeeld te geeven van de gedaante en- werkingen der Spieren. Gelukkig , zo ik myne poogingen bekroond mogt zien met eenen gewenschten uitflag in de vorderingen, welke de Leerling hier in, op myne aanfpooring , ten voordeele der Tekenkunst , maaken zal. Laat ons dan het menschlyk lichaam inwendig onderzoeken , en wy zullen haast ontdekken den grond en de reden van die menigvuldige beweegingen, wier verbaazende verfcheidenheid een opmerkzaam befchouwer, in den leevenden mensch, met ver-  (3S) verwondering waarneemt; van de zigt* baare veranderingen die de hartstogten, zo in het gelaat, als in de andere deelen en ledemaaten, veroorzaaken ; en eindelyk, van alle die werkingen, die, 't zy dezelve geweldig of gemaatigd zyn, altoos ongedwongen en gemaklyk voorkomen. De Spieren, in het algemeen befchouwd, zyn zamengefteld uit Vezelen» en worden verdeeld, in Hoofd, Buik en Staart. Het middengedeelte, of de buik , is dik , zagt en rood; doch de uiteinden , of het hoofd en de Haart, zyn fmaller, harder, en witagtig; deeze uiteinden noemt men Peezen, en zyn den Beenderen ingeplant. De werking der Spieren beftaat in het zamentrekken, of inkrimpen haarer vezelen, naar haaren oorfprong, of wel naar het hoofd der Spieren, door welker opkrimping de Spier, en byzonderlyk derzelver buik, zwelt, harder, en korter, en .dus het been , waar aan de ftaait gehegt is, be-  C 36 ) bewoogen, en naar de Spier toegetrokken word. Doch het been, waar het hoofd ingeplant is , wordt door deeze werking van de Spier niet bewoogen , en kan dus aangemerkt worden als de fteun haarer kragt. Wat de oorzaak haarer beweeging is , Haat ons by deeze gelegenheid niet te onderzoeken ; alleenlyk zullen wy aanmerken : dat alle Spieren , ten aanzien haarer werkingen , haare tegengeftelden hebben ; dat is , eenige trekken de Beenderen , dat ze in hunne geledingen buigen ; andere, integendeel, ftrekken dezelve weder uit. Hier omtrent dient men in agt te neemén, dat, wanneer een zekere Spier zig beweegt, de andere, die eene tegengeftelde werking heeft, werkeloos blyft; zo dat ze nimmer te gelyk, maar beurtelings, in de buiging en uitiTrekking der beenderen werken. Ook worden de grootfte Beenderen bewoogen door de grootfte Spieren , die dikwils nog door anderen onderfteund wor-  ( 37 3 "Worden , zo ter verrigting van die béweeging , als ter vergrooting van haare kragt, waar door ook de beweegende deelcn , voor het gezicht, kenneiyker gemaakt worden. Een Tekenaar behoeft maar de buitenlie laage der Spieren, en eenige weinige anderen, die zichtbaar zyn , en welker maakfel en werking zig duidelyk door de huid ontdekken , te kennen a en zelfs op die wyze te kennen, zo als dezelve zig wezenlyk door de huid, en niet gelyk ze, by het ontleeden der lyken , wanneer zy ontbloot van de huid en het celagtige of vetvlies, zonder werking, levenloos , dun en droog , zig voordoen. Deeze myne Aanwyzingen en Verklaaringen zyn, derhalven, op verre na niet volledig, voor hen, die zig op de Genees- en Heelkunst toeleggen ; want daar zyn zekerlyk veel meerder Spieren, gefchikt tot het beweegen der Beenderen , dan ik hebbe opgeteld. . D Doch,  C 38 J> Doch, naar myn oordeel, genoeg, om den Leerling der Tekenkunst aanleiding te geeven tot verder onderzoek, en gebruik deezer kennis, in de beoefening der Tekenkunst. VER-  VERKLAARING DER » I E 1 E j, AAN HET hoofd, den hals, en m omp,  ( 40 ) VERKLAARING VAN P Ju A A T, X. DE SPIEREN AAN HET HOOFD VAN VOORIN. 1. De Voorhoofds Spieren. 2. De Slaapfpier. 3. De rondgaande Spier der Oogleden. 4. De Pyramiedswyze Spier. 5. De Myrtvormige Spier. 6. De Sluitfpier van den Neus. 7. De rondgaande Spier des Monds. 8. De Kaakipier. 9. De Jukbeensfpier. 10. De opligtende Spier van de Bovenlip. .11. De nedertrekkcnde Spier der Lippen. 12. De Kinfpier. 13. De Kaauwfpier. DE SPIEREN AAN DEN HALS EN ROMP. A. De Borstbeens-Tepclfpier, of fchuinfche Hals- fpier. B. De breede Halsfpier. C. De groote Borstfpier. D. De groote voorfte Zaagfpier. _ E. De buitenfte fchuinfche Buikfpier. F De regte Buikfpier , met de witte Streep e» dwarsfche afdeelingen. G. De Pyramiedswyze Spier, o. De Navel. AAN DEN ARM. t. De driehoekige Spier. Zie PI. 12 en 13.     t 44 ) VERKLAARING VAN P I' A A T, XI, DE SPIEREN AAN HET HOOFD, AAN DE ZYDE, EN VAN AGTEREN. 2. De Slaapfpier. 14. De Agterhoofdsfpier. DE SPIEREN AAN DEN HALS EN ROMP. A. De Borstbeens-Tepelfpier,of fchuinfche Halsfpier* H. De Monnikskapfpier. I. De kleine ronde Spier. K. De groote ronde Spier. L. De Ondergraats-, of Doornfpier. M. De breedfte Rugfpier. E. De fchuinfche Buikfpier. DE SPIEREN AAN DE DYE. N. De groote Bilfpier. O. De middenfte Bilfpier. AAN DEN ARM. fi. De Driehoekige Spier. Zie PI. 12. en 13.     C 44 ) V E R KLAARING VAN P TL A A T, XII. DU SPIEREN AAN HET HOOFD. 1. De Voorhoofdsfpicrcn. 2. De Slaapfpier. 3. De rondgaande Spier der Oogleden. 14. De Agterhoofdsfpier. AAN DEN HALS EN ROMP. A. De Borstbcens- Tepelfpier, of fchuinfche Halsfpier. H. De Monnikskapfpier. I. De kleine ronde Spier. K. De groote ronde Spier. L. De Ondergraats-, of Doomfpier. M. De breedfte Rugfpier. C. De groote Borstfpier. D. De groote Zaagfpier. E. De fchuinfche Buikfpier. F. De regte Buikfpier. N. De groote Bilfpier. O. De middenfte Bilfpier. AAN DEN ARM. «. De Driehoekige Spier.    VERKLAARING v A N DE AAN DEN E N D E H A w B.  (46) VERKLAARING VAN F jL A A T, XIII. BE SPIEREN, AAN DEN ARM, EN DE HAND VAN VOOREN. A. De Driehoekige Schouderfpier, i. De Tweehoofdige Spier, c. De binnenfte Armfpier. d 1 e. . De Driehoofdige Spier. Zie PI. 14 en 15. i.J g. De ronde Voorömkeerende Spier. h. De lange Agterömkeerende Spier. i. De lange Handpalmfpier. k. De binnenfte Ellebeensfpier. I. De binnenfte Spaakbeensfpier. •au De Duims Afvoerder. «. De korte Handpalmfpier.     (48) VERKLAARING VAN P JL A A T, XIV, DE SPIEREN, AAN DEN ARM, EN DE HAND VAN A O TE REN. A. De driehoekige Schouderfpier. d. De buitenfte Armfpier. e. De lange Elleboogs Üitftrekker. ƒ. De korte Elleboogs Üitftrekker. e. De buitenfte lange Spaakbeensfpier. P. De buitenfte korte Spaakbeensfpier, k. De binnenfte Ellebeensfpier. q. De buitenfte Ellebeensfpier. r. De getneene üitftrekker der Vingeren. s. De korte Duims Üitftrekker, t. De Band, waaronder de Peezen loopen. v. De lange Duims Üitftrekker. iv. De Wysvingers Afvoerdcr.     ( 50) VER.KLAARING VAN F JL A A T, XV. DE SPIEREN, AAN DEN ARM EN DE HAND» a. De Driehoekige Schouderfpier. b. De Tweehoofdige Spier. c. De binnenfte Armfpier. dA e. (• De Driehoofdige Spier. /J g. De ronde Voorömkeerende Spier. h. De lange Agterömkeerendc Spier, i. De lange Handpalmfpier. k. De binnenfte Ellebeensfpier. I. De binnenfte Spaakbeensfpier. e. De buitenfte lange Spaakbeensfpier. p. De buitenfte korte Spaakbeensfpier. q. De buitenfte Ellebeensfpier. r. De gemecne Üitftrekker der Vingeren. s. De korte Duims üitftrekker. t. De Band, waaronder de Peezen liggen, v. De lange Duims üitftrekker, W. Dc Wysvingers Afvoerder,    VERKLAARING van de aan de E> Y JE, het BEJEM en den v O JE T.  C 52 ) VERKLAARING VAN P JL A A T, XVI. DE SPIEREN, AAN DE DYE, HET BEEN, EN DEN VOET VAN VOOREN. c. De Darmbeensfpier, en + Lendefpier. b. De Driehoofdige Dyefpier. c. De Schaambeensfpier. d. De Tweehoofdige Dyefpier. Zie Pl. 17. De fraalle Dyefpier. Zie Pl. 17, 18. ƒ. De regte Dyefpier. g. De groote binnenfte Dyefpier. h. De groote buitenfte Dyefpier. i. De Snydersfpier. k. De breede Zwagtel- of Windelfpier. /. De voorfte Scheenbeenfpicr. w. De Kuitfpier. Zie PL 17. n. De Zoolfpier. Zie Pl. 17. v. De agterfte Kuitbeensfpier. p. De lange Üitftrekker der Teenen. q. Des grooten Teens Afvoerder. r. Des grooten Teens Üitftrekker. s. Des grooten Teens Buiger.    E  (54) VERKLAARING VAN PLAAT, XVII. DE SPIERÊN VAN DE DYE, HET BEEN EN DEN VOET VAN AGTEREN. N. De groote Bilfpier. b. De Driehoofdige Dyefpier. d. De Tweehoofdige Dyefpier. t. De halfvliezige Spier. v. De halfzenuwagtige Spier. e. De fmalle Dyefpier. g. De groote binnenfte Dyefpier. h. De groote buitenfte Dyefpier» i. De Snydersfpier. m. De Kuitfpier. n. De Zoolfpier. c. De agterfte Kuitbeensfpier. w. Des kleinen Teens Afvoerder,     ( 56) VERKLAARING VAN P JL A A T, XVIII. DE SPIEREN AAN DE DYEN, REENEN EN VOETEN, OP ZYDE. N. De groote Bilfpier. 0. De middcnfte Bilfpier, d. De Tweehoofdige Dyefpier. e. De fmalie Dyefpier. ƒ. De regte Dyefpier. g. De groote binnenfte Dyefpier. h. De groote buitenfte Dyefpier. 1. De Snydersfpier. k. De breede Zwagtel- of Windelfpiei", /. De voorfte Scheenbeensfpier. m. De Kuitfpier. n. De Zoolfpier. o. De agterfte Kuitbeensfpier. p. De lange Teens Üitftrekker. q. Des grooten Teens Afvoerder. r. Des grooten Teens Üitftrekker'. s. Des grooten Teens Buiger. t. De halfvliezige Spier. v. De halfzenuwagtige Spier. w. Des kleinen Teens Afvoerder. x. De Band, waaronder de Peezen loopen. NOO-    N O O D I G E ONDERRIGTING, WEGENS DE VOLGENDE IX P JL A A T E N. Wanneer men zyne Studie tot de Kennis der Anatomie in de Teken-kunst voortzetten wil, met oogmerk om. daar van een goed gebruik , in de Teken-, Schilder-, en Beeldhouwkunst, te maaken, dient men 't by het voorgaande niet te laaten berusten, maar zig verder te oefenen in de volgende IX Plaaten, waar in, tot opheldering, de Spieren, met een roode kleur op de Beenderen van een lichtbruine verf, geplaatst zyn. Deeze Spieren zyn niet geletterd , maar kunnen , uit de voorgaande Plaaten en Verklaaringen , volgens hun NaaE 3 men,  (58; men, gekend, en hier in opgezogt worden ; gelyk ook de Beenderen , die egter met dezelfde Letters , tot gemak der ftudeerenden, als in de eerfte IX Plaaten gemerkt zyn. Men herhaale dikwerf deeze befchouwïng, en gaa met alle oplettendheid naa, de gedaanten der Spieren, waar, en hoedanig, dezelve op de Beenderen geplaatst zyn; ten einde om zig daar van een duidelyk denkbeeld te vormen, en, volgens de Verklaaringen, het Begin, de Inplanting en de Werking van iedere Spier in 't geheugen te prenten; om daar uit, waar 't noodig is, bekwaamlyk af te leiden, en voor te Hellen, de verfchillende gedaanten der Spieren , welke op zo veele en onderfcheide wyze werkzaam Kunnen zyn. VER-  VERKLAARING DER § P I E 1 E ï, OP DE VOLGENDE NEGEN P L A A TEN, GEPLAATST OP DE BEEWBEREN ' AAN HET HOOFD, DEN HALS en ROMP, NEVENS DERZELVER BEGIN, INPLANTING E N WERKING, MET HAARE GEWOONLYKE LATYNSCHE BENAAM INGE N.   ( 61 ) VERKLAARING VAN P 3L A A T, XIX en XX. PE SPIEREN AAN HET HOOFD VAN VOOREN, De Voorhoofdsfpieren. Musculi frontales. Begin. By de kroonnaad. Inpl. Onder de Wenkbrauwen. Werk. Rimpelen het Voorhoofd. De Slaapfpier. Temporalis. Begin. Van het Slaapbeen en Agterhoofdsbcen. Inpl. In de kroon der Onderkaak. Werk. Ligt de Onderkaak op. De rondgaande Spier der Oogleden. Orbicularis Palpebrarum. Begin. In den kleinen hoek. van 't Oog. Inpl. In den grooten hoek van 't Oog. Werk. Sluit de Oogleden. De Pyramiedswyze Spier. Pyramidalis. Begin. Heel boven van den Neus. Inpl. In den Rug en Vleugel van den Neus. E 5 De  De Myrtvormige Spier. Myrtifomis. Begin. Vjn den grooten Ooghoek. lp. In den Vleugel van den Neus. Werk. Deeze twee" verwyden de Neusgaten en heffen den Neusvleugel op. De Sluitfpier van den Neus. Conjlrictor. Begin. Aan de bovenlip. Inp'. Om de Neusgaten. We.k. Sluit de Neusgaten. De rondgaande Spier des Monds. Orbicularis Oris. Zy omringt de lippen des monds, gelyk een ring. Weik. Sluit den mond toe. De Kaakfpier. Buccinator. Begin. Agter van beide de Kaaken. Inpl. in den hoek der Lippen. Werk. Dient tot het kaauwen en lachen. De Jukbeensfpier. Zygomaticus. Bepin. In 't midden van 't Jukbeen. . Inpl. Alwaar de Lippen zamen komen. Werk. Trekt den mond naar de ooren; dient mede tot het lachen, en wordt daarom ook genaamd de Lachfpier. De Opligtende Spier der Bovenlip. Attollens. Begin. Regt onder het Ooghol. Inpl. Aan de zyde der Bovenlip. Werk. Ligt de bovenfle Lip op. De Nedertrekkende Spier der Lippen. Deprimens. Begin. Aan den rand der Onderkaak. Inpl. Alwaar beide de Lippen zamen komen. Werk. Trekt de Lippen nedcrwaards. De  ( 63 ) De Kinfpier. Mentalis. Begin. Voor onder de Kin. Inpl. In de onderfte Lip. Werk. Drukt de' onderfte Lip nedcrwaards. De Kaauwfpier. Mas/eter. Begin. Van het Jukswyze Uitfteekfel. Inpl. In den hoek der Onderkaak. Weik. Ligt de Onderkaak op. DE SPIEREN VAN DEN HALS EN ROMP VAN VOORE N. De Borstbeens Tepelfpier of fchuinfche Halsfpier. Sterno-mastoïdeus. Begin. Boven van het Borst- en Sleutelbeen. / Inpl. In het Tepelswyze Uitfteekzel. Werk. Buigt het hoofd voorwaards. De breede Halsfpier. Platysmamyoïdes. Begin. Van de Borst en driehoekige Schouderfpier. Inpl. Aan de Kin, Lippen en den Neus. Werk. Trekt de Kin en Lippen nederwaards. De groote Borstfpier. Pectoralis major. Begin. Van het Sleutelbeen , Borstbeen en de Ribben. Inpl. Omtrent midden in 't Opperarmbeen. Werk. Trekt den Arm naar de Borst. De groote voorfte Zaagfpier. Serratus anticus major. Begin. Van de 5 onderfte waare, en van de 2 bovenfte onwaare Ribben. Inpl. In den grond van 't Schouderblad. Werk. Trekt het Schouderblad voor- en nederwaards. De  ( 64 ) De buitenfte fchuinfche Buikfpier. Obliquus externus Abdominis. Begin. Van de Ribben, by de Zaagfpier. Inpl. In de witte ftreep en het Schaambeen. Werk. Perst den Buik, omkleedt deuzelven, en bevordert de Ademhaaling. De regte Buikfpier, met de witte Streep, en dwarfche afdeelingen. ReEtus 6? Linea alba. Be?in. Van 't Schaambeen. Jryl. In het Borstbeen, en de Ribben. Werk. Dient, gelyk de voorgaande , tot perfing van den Buik en bevordering der Ademhaaling. De Pyramiedswyze Spier. Pyramidalis. Begin. Voor van het Schaambeen. Inpl. Midden onder den Navel. Werk. Bevordert mede de perhng van den Buik en Ademhaaling. De Navel. AAN DEN ARM. De Driehoekige Spier. De Spieren van de Dye. VER-    (65) VERKLAARING VAN P Ja A A T, XX en XIX. DE SPIEREN AAN HET HOOFD, AAN de ZYDE, EN VAN AGTEREN. De Slaapfpier. Temporalis. Begin. Van het Slaapbeen en Agterhoofdsbeen. Inpl. In de kroon der Onderkaak. Werk. Ligt de Onderkaak op. De Agterhoofdsfpier. Occipitalis. Begin. Onder aan het Agterhoofd* Inpl. Aan de Winkelnaad. Werk. Trekt de huid agterwaards. DE SPIEREN AAN DEN HALS EN ROMP. De Borstbeens Tepelfpier of Schuinfche Halsfpier. Sterno-mastoideus. Begin. Boven van het Borst- en Sleutelbeen. Inpl In het Tepelwyze Uitfteekzel. Werk. Buigt het Hoofd voorwaards. De  C 66 ) De Monnikskapsipier. Cucullaris of Trapefius. Begin. Aan de zyde van den Rug, Hals en hef Agterhoofd. Inpl. In het Schouderblad, en Sleutelbeen. Werk. Beweegt het Schouderblad op verfcheide* nerlei wyze. De kleine ronde Spier. Teres minor. Begin. Van den onderften rand van het Schouderblad. Inpl. In den Hals van het Opperarmbeen. Werk. Haalt den Arm agterwaards. De groote ronde Spier. Teres major. Begin. Van den onderften hoek, of punt van 't Schouderblad. Inpl. Even onder het hoofd van het Opperarmbeen. Werk. Trekt den Arm nederwaards. De Ondergraats- of Doornfpier. Infrafpinatus. Begin. Onder de graat of doorn van het Schouderblad. Inpl. In den Hals van het Opperarmbeen. Werk. Haalt den Arm agterwaards. De breedfte Rugfpier. Latisjimus D vji, Begin. Zeer breed van den rand van het Darmbeen , en van alle de doornagtige uitfteekzels van het Heiligbeen, en die der Lendenwervelen, en van de 7 onderfte van den Rug. Inpl. In het bovenst en binnenst van het Opperarinbeen. We>k, Trekt den Arm agter- en nederwaards. De  C 6? ) De Schuinfche Buikfpier. Obliquus externus Abdo* minis. Begin. Van de Ribben, by de Zaagfpier n?\ S1 deJwkt^ StreeP en Iiet Schaambeen. Werk. Perst den Buik, omkleedt denzelven en bevordert de Ademhaaling. AAN DE DYE. De groote Bilfpier. Gluteus major. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen. yan het Heiligbeen en Heupbeen. Inpl. Met een breede Pees, 4 vingeren onder den gruoten Draaijer, aan de agterzyde van het Dyebeen. Werk. Strekt het Dyebeen uit. De middenfte Bilfpier. Gluteus medius. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen. Sl% ï? den grooten Draaijer. Werk. Strekt het Dyebeen uit. AAN DEN ASM. De driehoekige Schouderfpier. Deltoïdes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad. S \ £y?a ,middL^ in het Opperarmbeen. Werk. Heft den Arm in de hoogte. VER'     ( 69 ) VE R KLAAR ING VAN F IL A A T, XXI, DE SPIEREN VAN HET HOOFD TER ZïDÉi De Voorhoofds-Spieren. Musculi frontales. Begin. By de kroonnaad. Inpl. Onder de Wenkbrauwen. Werk. Rimpelen de huid van het Voorhoofd. De Slaapfpier. Temporalis. Begin. Van het Slaapbeen en Agterhoofdsbeem Inpl. In de kroon der Onderkaak. Werk. Ligt de Onderkaak op. De rondgaande Spier der Oogleden. Orbicularis Palpebrarum. Begin. In den kleinen hoek van het Oog. Inpl. In den grooten hoek van het Oog. Werk. Sluit de Oogleden. De Agterhoofdsfpier. Occipitalis. Begin. Onder aan het AgterhoofVJ. Inpl. Aan de Winkelnaad. Werk. Trekt de huid agterwaards4 F AAN  AAN DEN HALS EN ROMP. De Borstbeens Tepelfpier, of fchuinfche Halsfpier. Sterno-mastoïdeus. Begin. Boven van het Borst- en Sleutelbeen. Inpl. In het tepelwyze Uitfteekzel. Werk. Buigt het Hoofd voorwaards. De Monnikkapsfpier. Cucullaris, of Trapejius. Begin. Aan de zyde van den Rug, Hals en het Agterhoofd. Inpl. In het Schouderblad en Sleutelbeen. Werk. Beweegt het Schouderblad op verfcheideneriei wyze. De kleine ronde Spier. Teres minor. Begin. Van den onderften rand van het Schouderblad. Inpl. In den hals van het Opperarmbeen. - Werk. Haalt den Arm agterwaards. De groote ronde Spier. Teres major. Begin. Van den onderften hoek,of punt van het Schouderblad. Inpl. Even ouder het hoofd van het Opperarmbeen. Werk. Trekt den Arm nederwaards. De Ondergraats- of Doornfpicr. Infrafpinatus. Begin. Onder de graat of doorn van het Schouderblad. Inpl. In den hals van het Opperarmbeen. Werk. Haalt den Arm agterwaards. Di  (7i 3 Ee breedfte Rugfp;er. Latisfimw Dcrjt. Begin, Zeer breed van den rand van het Darmbeen , en van alle de doornagtige Uitfteekzels van het Heiligbeen; die" der Lendenwervelen , en van de 7 onderfte van den rug. Inpl. In het bovenst en binnenst van het Opperarmbeen.Wirk. Trekt den arm agter- en nederwaards. De groote Borstfpier. Pectomlis major. Begin. Van het Sleutelbeen , Borstbeen en de Ribben. Inpl. Omtrent midden in het Opperarmbeen. Werk. Trekt den Arm naar de Borst. De groote voorlle Zaagfpier. Serratus antiais major, Begin, Van de 5 onderfte waare, en van de 1 bo- venfte onvvaare Ribben. Inpl. In den grond van het Schouderblad. Werk. Trekt het Schouderblad' voor- en nederwaards. De buitenfte fchuinfche Buikfpier. Obliquus exter* mis Abdominis. Begin. Van de Ribben by de Zaasfpier, Inpl. In de witte Streep en het Schaambeen. Werk. Perst den Buik; omkleedt denzelven, en bevordert de Ademhaaling. De regte Buikfpier, met de witte Streep, en de dwarfche afdeelingen. Reclus et Linea alba, Begin. Van het Schaambeen. Inpl. In het Borstbeen en de Ribben. Werk. Dient, gelyk de voorgaande, tot perfins: van den Buik, en bevordering der Ademhaaling, * F a  (7*) De groote- Bilfpier. Gluteus major. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen, van het Heiligbeen en Heupbeen. Inpl. Met een breede Pees, 4 vingeren onder den grooten Draaijer aan de agterzyde van het Dyebeen. Werk. Strekt het Dyebeen uit. De middenfte Bilfpier. Gluteus medius. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen. Inpl. In den grooten Draaijer. Werk. Strekt het Dyebeen uit. AAN DEN ARM. De Driehoekige Schouderfpier. Deltoïdes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad. Inpl. Byna midden in het Opperarmbeen. Werk. Heft den Arm in de hoogte. VER.    VERKLAARING VAN DE S P I E 1 E I, AAN DEN AIM en de HAND. NEVENS DERZELVER BEGIN, INPLANTING , E N WERKING. MET HAARE GEWOONLYKE LATYNSCHE BENAAM INGE N.   (75) VERKLAAR ING VAN P TL A A T, XXII. DE SPIEREN AAN DEN ARM EN DE HAND VAN VOOREN. De Driehoekige Schouderfpier. Deltoïdes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad. Inpl. Byna midden in het Opperarmbeen. Werk. Heft den arm in de hoogte. De Tweehoofdige Spier. Biceps. Begin, pp twee plaatzen van het Schouderblad. Inpl. In het bovenfte van het Spaakbeen. Werk. Buigt den Elleboog. De binnenfte Armfpier. Brachieus internus. Begin. Van de Schouder,onderde driehoekigeSpier. Inpl. Boven aan het Ellebeen. Werk. Buigt mede den Elleboog. P4 De  ( 76 ) De Driehoofdige Spier. Triceps. beftaaude in de volgende drie Spieren. De buitenfte Armfpier. Brachieus extertius. Bezin. Aan de luiitenzyde van het Opperarmbeen. Inpl. In het Ellebeens uitfteekzel. De lange Elleboogs Üitftrekker. Extenfor Cubiti longus. Be°in Van den Hals van het Schouderblad. Inpl. Mede in het Ellebeens Uitfteekzel. De korte Elleboogs Üitftrekker. Extenfor Cubiti brevis. Bezin. Aan de binnenzyde van het Opperarmbeen. hll Mede in het Ellebeens Uitfteekzel. Werk. Deeze, met de twee voongen te tarnen, de driehoofdige Spier genaamd, ftrekken den Onderarm uit. De ronde voorömkeerende Spier. Pronator rotunduu Bezin. Van de binnenknokkel desOpperarmbeens. Inpl. Midden in de buitenzyde van het Spaak- Werk. Draait het Spaakbeen met de Hand vooren binnenwaards. De lange agterömkeerende Spier. Supinator longus.. Bezin. Buitenwaards van het Opperarmbeen. iS. In de onderfte knokkel van het Spaakbeen. Werk. Draait het Spaakbeen met de Hand agteren buitenwaards. De lange Handpalmsfpier. Palmaris longus. Bezin. Van de binnenfte knokkel van het Opperë armbeen, en gaat, met een lange Pees, Intl. in de Palm van de Hand , alwaar dezelve in P een breed peesagtig uitfpanzel zig uitbreidt. Werk, Rimpelt en maakt de Handpalm hol.  (77) De binnenfte Ellebeensfpier. Cubiteus internus. Begin. Van de binnenfte knokkel van het Onner- armbeen. *r Inpl. By den kleinen Vinger. Werk. Buigt de Voorhand. De binnenfte Spaakbeensfpier. Radialis internus. Begin. Van de binnenfte knokkel van het Opper- armbeen. rr Inpl. In de Voorhand by den Duim. Werk. Buigt mede de Voorhand. De Duims Afvoerder. Jbdu&or Pollicis. Begin. Aan de Voorhand onder den Duim Inpl' Duinf eei'fte Cn tW£ede beentJ'e va" den Werk. Voert den Duim af. De korte Handpalmsfpier. Palmaris brevis. Begin. Van het deel van de Nahand, dat onder den kleinen Vinger is. Inpl. In de huid van de Handpalm. Werk, Maakt de Handpalm hol. F S VER-     C7<0 VE 11 KLAARING van P 3L A A T, XXIII. ''h öe spieren van den arm en de hand van agteren. De Driehoekige Schouderfpier. DeltoUes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad. h& S/fa n in het 0PPerarmbeen. *Ter*. Heft den Arm in de hoogte. De buitenfte Armfpier. Brachieus externus. Begin. Aan de buitenzyde van het Opperarmbeen. Inpl. In het Ellebeens Uitfteekzel. 1 gelyk voormaals in de Academie der Caraceen, door zekeren antonio de la torre, ten dienfte der Tekenaars, gefchiedde(*). 't Welk anders, met dat oogmerk niet gedaan wordende , integendeel voor den Kunstoefenaar zeer fchadelyk zoude kunnen zyn, door de verkeerde denkbeelden, die by deswegens verkrygen zou; waaromtrent de onervaren leerling gevaar loopt, als hy, zonderde voorafgaande, en door my reeds aangeweezen, kundigheden, de Anatomie, voor zo verre die hem noodzaaklyk is, uit het ontleeden der Lyken alleen, zou tragten te leeren. Dat het bywoonen van het ontleeden van doode lichaamen, voor Meesters in de Tekenkunst, en der Anatomie reeds kun- (*) Profesfor konn heeft de vriendelykheid, om, fomtyds , ten diende der Tekenaars, op onze Akademie, te ontleeden, of ook wel Kunstminnaar ren te nooriigen, tot het bywoonen zyner openbuare ontleedkundige Lesfen , op de Stads Anatomie,  C 107 ) kundig , nuttig is, om meer en meer te vorderen, biykt aan de voorbeelden, welke het leven der fchilders van Ro-. me, Florence, Boulogne, en andere, uitleveren; want wy leezen(*), dat rubBENs,in een Latynsch Handfchrift, getuigt, dat hy by eenen pompeo leon 1, van Arezzo, gezien heeft een menigte Studie - Tekeningen , door l e onard da vinci gemaakt, van de Anatomie van Menfchen en Paarden; dus heeft ook r a f a ë e , maar byzonderlyk michel angelo te werk gegaan, 't welk blykt aan eenige pryzenswaardige Anatomifche beelden , welker Pleistergietzels genoeg bekend, en van een onwaardeerlyk nut voor den Tekenaar , in zyne ftudie, zyn. Doch alle deeze verkregen Anatomifche kundigheden zouden kwaalykgebruikt, of op eenige onvoegzaame wyze misbruikt, kun- (*) In 't Leven der vermaardfte Schilders, uit 't Frahsch van den Heer de pilbs.W. 148—152, H 4  C 108 ) karnen worden, tot nadeel van den oefenaar der Tekenkunst, zyne werken, en kunstvermogens, wanneer hy, buiten noodzaake, met deeze zyne kennisfe der Anatomie, in zyne werken wilde praaien ; — en aan dit gebrek hebben veele, anderszins bekwaame, ja zelfs groote Meesters zich fchuldig gemaakt — als, onder anderen, mar ten van heemskerk, die, buiten tegenfpraak, een van de zekerfte Tekenaars en Grondleggers Van een goeden omtrek is : maar die, door verzuim eener oplettende befchouwing van de Werken der oude Grieken en Romeinen, tot een fchraale en drooge manier vervallen is, en waarin het hem aan geene naarvolgers ontbroken heeft. Ja zelf de zo even aangehaalde michel angelo,, hoe groot een meester ook in de kunst, heeft, in zyne Tekeningen en Schilderyen, de Spieren van het menfchelyk lichaam te fterk uitgedrukt, even of hy niet bedagt ware dat het vetvlies en de huid dezelve be-  C 109 ) bedekt, en voor 't oog verzagt, ten zy mooglyk dat hy vreesde, dat men anders de diepe kennis, die hy van de Ontleedkunde bezat, niet zoude gewaar worden; een gebrek, waarin men al veele bekwaame Kunftenaars heeft zien vervallen, ten eenemaale ftrydig tegen de goede voorbeelden der aloude Beeldhouwers en maakers der Antieke beelden, die, hoe groot hunne kennis in de Ontleedkunde ook moge geweest zyn, echter de (Beenderen en Spieren in hunne verwonderenswaardige beelden vertoond hebben, gelyk aan de natuur, de waardigheid en ouderdom der perfoonen, die zy verbeelden, eigen waren; 't welk blykt aan den Antinous, den Apollo, en de Venus van Mediqis (*). Wanneer men altoos de voor- beel- (*) *th nodig, i„ de naarvolging van deeze en • andere dergelyke fchoone Antieke beelden, te let ten, hoe de Ouden zich bediend hebben van de Ontleedkunde, met welke behendigheid zy fommige Beenderen en Spieren fterk hebben doen keu- H 5  C "0 ) beelden der Antieken in het oog houdt» en de Anatomie der beelden op hun voetfpoor fchikt, zal men zo ligt tot het gemelde gebrek niet vervallen , fchoon men zelve tot de diepfte kundigheden in de Anatomie is doorgedrongen. Dan, hoe zeer de Kunstoefenaar, door eene onvermoeide Studie in de Anatomie , boven zyne medegenooten moge uitmunten; hy verbeelde zig egter niet dat hy daarom juist beter tekent dan anderen, die daar in niet zo verre gevorderd zyn. Ware het de Anatomie alleen, die bekvvaame Tekenaars konde voortbrengen, dan was zodanig eene verbeelding gegrond; maar hoe naauwkeurig men alle de Beenderen en derzelver zamenvoegingen, alle de Spieren en derzelver plaatfing en werking ook weeten moge, zo is dit alles, buiten een recht denkbeeld van de waare gedaante, nen, andere minder aanweezen, ja zommige in 't onzekere lieten.  C ui ) te , nog niets ten opzigte der kunst men heeft zelve meer dan een* bw"UJ » dat leerlingen, onkundig in de Anatomie , en zonder in Haat te zyn van byna éénen naam der Spieren te kunnen noemen, alleenlyk door het wel kennen der Proportiën, endoor zich aangewend te hebben, om de gedaanten der Spieren met een naauwkeurig oog te volgen, zo als dezelve zich in de Antieke beelden, en in de Natuur vertoonen, in die naarvolging, de allerkundigflen in de Anatomie, verre te boven ftreefden. Om wel te tekenen, dient ons de Anatomie , gelyk meer andere weetenfchappen, tot een groot hulpmiddel; zy is zelf onontbeerlyk, en leert ons de natuur te beter kennen. Maar zy is onvermogend , om ons tot het fchoone op te leiden; zo men daar niet byvoepe de kennis der evenredigheden, en een goede manier van tekenen. Wanneer deeze met een naauwkeurig oog en een ver-  C m ) verheven fmaak voor het fchoone en bevallige verzeld gaan, zyn deeze zekerlyk die middelen, waardoor 'er groote meesters in de Tekenkunst kunnen voortkomen. Voorts is de kennis der Anatomie van 't Menschbeeld voor den Tekenaar, Schilder en Beeldhouwer, 't zelfde, dat de Scheepsbouwkunde voor den Zeefchilder is; een noodzaaklyk vereischte, tot vordering in de kunst; een werktuig in de hand des kunstoefenaars, dat hy niet wel ontbeeren kan; maar 't is geenzins de kunst zelve. De kunst blyft altoos van de hulpmiddelen, van de middelen tot haarer bevordering, onderfcheiden. Een Schilder, die zich toelegt om de fchoone natuur in de naarvolging van 't leevend menschbeeld te agterhaalen , kan alzo weinig de fchilderagtige kennis der Anatomie, als zyn penfeelen en verwen misfcn; doch hoe zeer deezen den Schilder noodzaaklyk zyn, maakt die kennis der Anatomie, zoo min als die der verwen, iemand tot een  ( H3 ) een Schilder. De Anatomie, Bouwkunst, Historie-, Oudheid-en Fabelkunde, zyn allen zekere vereischten in de kunst, -voor een Schilder, naar gelang der Clasfe, onder welke hy zich begeeft; maar ieder van deeze kundigheden is, ten aanzien van de kunst, niets anders dan de zon is voor het oog , met betrekking tot de zigtbaare voorwerpen. Het oog zoekt het licht, om de voorwerpen te zien; maar het laat de voorwerpen niet orn^t licht vaaren. Wanneer wy, in plaats van de voorwerpen te befchouwen, op de zon alleen gingen flaröogen , zouden wy immers , door dat fterke licht verblind, onbekwaam tot de befchouwing der voorwerpen , en dus het licht zelfs, ten dien opzigte, voor ons fchadelyk worden: dus moeten wy die kundigheden ten voordeele van de kunst tragten te verkrygen, en geenzins, onder 't najaagen dier kundigheden , de kunst zelfs verliezen. Zulks dienen vooral die geenen in acht te nee*  C 114 ) neemen, die gewoon zyn de kunstwerken te beoordeelen, naar de maate hunner kennis in deeze of geene kunst of weetenfchap, 't zy de Anatomie, Architectuur, Perfpeélief, Zeevaart, Historieof Oudheidkunde, en die alleen daarom een ftuk verheffen of veragten, om dat het in eenige opzigten ïïrookt of ftrydt met de regelen van hunne geliefde kunst of weetenfchap, zonder op te letten, of'er anders, door 't geheel, eene juiste naarvolging der zichtbaare natuur heerscht, zodanig, dat onze hartstogten, door die befchouwing, aangedaan worden,'t geen eigenlyk het waare vereischte, en oogmerk van een Schilderftuk is.