JAC. v. ZOELEN BOEKBINDER KANAALSTRAAT 8 AMSTERDAM-W. TELEFOON 8 3 4 7 0  01 0101 6806 UB AMSTERDAM   grondbeginselen der/ NATUURKUNDE van den M E N S C H door jo. frid. blumenbach, HOFRAAD EN GEWOON HOOGLEERAAR IN DE GENEESKUNDE AAN DE HOOGKSCHOOLK TE CÖTT1NGEN , EN LID VAN 'T KON1NGLIJK GENOOTSCHAP DER WEETEN" SCHAPPEN ALDAAR. Uit het Latijn door G. J, W O L F F, Meester der vrye Kdnjlen en Doctor in de Wijsbegeerte en Geneeskunde. MET P L A A T E N. MET E ENE VOORREDEN VAN R. FORSTEN. HARDERWYCK *Y J. VAN KAS TA"E S U I 7 9 i.   VOORREDEN. Onder de voorfchriften om de Natuur wel te kennen, en haare werkingen te ontvouwen, weleer door den beroemden baco opgegeven, telt men mijns bedunkens te recht in de eerfte plaats dit volgende: „ De Mensch, de dienaar der Natuur en haare uitlegger doet „ en verftaat zo veel , als hy van de. orde „ der Natuur door proeven of befpiegeling „ heeft opgemerkt, verder weet hy niets en ?, kan ook niets." Immers een ieder, die de wijsheid van den Godlyken Maaker der Natuur, de volmaaktheden van dit Wezen, welke zich in \ gefchaapeij alom ten toonfpreiden, grondig*.  ïv en behoorlijk wil na gaan; een ieder, die, op. dat hy zich zeiven, of anderen nuttig zy, vermaak fchept in de Natuurgeheimen na te fpooren , zal in deze bondige ftelregel van verulawius een richtfnoer vinden , waar doorhy, met veimyding van dwaalingen, tot zijn doel kan geraaken. Een recht geaart Natuuronderzoeker , die zich bevlytigt, om in haare diepfte fchuilhoeken door te dringen, die haare yerborgenfte werkingen "tracht te kennendeze moet zyne kunde niet haaien uit Sièïfe'ls (Syflematcï), dikwerf, hoe zeer ze op het gezag'van eerbied wekkende riaamën iteunen, of verdicht, of althands op al te lósfe gronden gebouwd : neen, hy hebbe fteeds de vermaaning voor oogen van den ftraks genoemden wijsgeer: „ Men moet niet verdichten of verzinnen, „ maar opmerken, en uitvinden, wat de Na„ tuur verricht en doet.", ' Min verkleeft aan het gezag van andeien onderzoeke hy zelf naarftig, hy neeme de werkende Natuur onbevooroordeeld waar, flaa de handen aan 't werk, om door proefnemingen en herhaalde poogingen de Natuur uit te lokken, ja zelf te dwin-  n gen, dat zy zich openbaare. Door proeven en waarnemingen, en door uit het waargenomene omzichtig te redeneereh, bouwe hy eeri flclfel, 't welk als een heldere fpiegel het orivervalscht gelaat der Natuur, als eene andwoordendé Echo haare ftem weeromkaatst. Deze weg, welken ik, met baco verulamius, in het algemeen aanprees , als't meest gefchikt, om in het beoeffenen der Natuurkunde mét wisfë fchreden te vorderen; deze zelfde moet betreeden worden in de Natuurkunde van den Mensch , dat edel voorde brengfel dei Scheppende Almagt, 't welk de oude Wijsgeeren, daar het de rijkdommen der Natuur, als in een kort begrip bevat, niet te onrecht hét wonderwerk van 't gefchaapene noemden. Hier vindt de onderzoek - minnende een zeer uitgeftrekt veld voor zyne bemoeijingen/ doch tevens een veld, niet minder moeijelijk en met veele kronkelpaden, en onzekere wegen bezet: in het welk te doorwandelen', hy, wilhy niét dWaalen,maar gelukkig voordgaan,' getrouwe waarnemingen en herhaalde proefnemingen tot' gidferi kiezen moet.  n Hier wordt niet alleen eene genoégzaamë kennis van het maakfel des hcïraams in 't algemeen gevorderd, maar ook moet hy de byz'ondefe werktuigen kennen, die óp het kuhïl-igst onderling verbonden, door hunne te zaamenfpannende werkingen'één geheel, de huishouding naamlijk van ons dierlijk lichaam, uitmaaken. Hief biedt dé vergeïykeride Ontleedkunst, Waar' door men het maakfel der deelén en hunhé natuurlyke verrichtingen in geheel het Dierenrijk nafpeurd, hulp: vooral kan men deNatuur haare geheimen als ontwringen, wanneer men in derzelver noch levende lichaamen próeten in 't wérk ftelf, en daar uit:, doch omzichtig , tot" den mehsch befluit. Hier kunnen de zogenoemde NatuurfpeeEngen in de vorming vari ohs lichaam, of dat 'der dieren licht verfchaifen, ja zelf hebben Ook de wanfchepfels, zo ih het menfchelijk geflacht, als in andere dieren waargenomen , niet zelden nevelen opgeklaard'!. Hier kan' de befchouwing der Natuur, daar" ze met ziekte worftelt, dienstbaar zijn, en de waare werking, welke in den gezonden-  ftaat plaats heeft; doen kennen; Ja het ontleedmes, daar het gebezigd wordt, om na te gaan, welke veranderingen en veiwoeftingeö dé doddelyke ziektè veroorzaakt hebbe, ba?nt niet zelden den weg tot de voortreffelijkfte ontdekkingen voor dé Natuurkunde van den Mensch. Eene yvefige en wel beftuurde beoeffening eindelijk der Natuurkunde in 't algeméén, het zy wy met den weetgierigen reiziger den aardbol door kruisfehen, verfchillende volken leeren kennen, hunne, byzondere levenswyze nagaan, den' invloed van he;tlu zo veel 't my vergund ware, opfpoorde : hoe de beroemdfte opbouwers en bevorderaars deze* edele weetenfchap tot die flappen, die als zo veele tijdvakken in 'derzelver gefchïedenis kunnen aangemerkt wor'den, geraakt zijn? Eene pooging die by dit werk en handboek' van' den Heer blumenèach* 't welk thands verduitscht myne Ne'derlandfche Kunstgenooten wordt aangeboden, 'noch overbodig, noch onnuttig zoude kunnen 'gereekend, terwijl daar uit ook 't ftraks gezegde middag klaa#' zoude bevestigd woiv den. Dan de ledige' tiuren, my fchaars vergund, daar toegewijd',- zijn my eerst door andere, niet te verfchuivene bezigheden van ampt en plicht,- ontfutfeld, en ftraks daar na geheel benomen, toen 't mijn lot' wierd', om ftet? onderwyzen de* Ontleed - en Befchouwen-  tt dé' Geneeskunst* fins 16. jaareh, myne geliefkoosde bezigheid aan deze Academie , te verwis!clen tégcns de Ziektekunde en Beceffenende Geneeskunst, welke beide aller gewigtigfte takken al den tijd, die my van het beoeffenen der Geneeskunst overig is, geheellijk vorderen. Ik moet my thands vergenoegen , Lezer, 't een en ander ter ftaaving van mijnt gezegde kordijk , als met den vinger aan te {lippen. Slaan wy het óóg óp den grondlegger der Geneeskunst, om niet te gewaagen van andere Natuurkundigen, die of voor of tevens met hippocrates geleefd hebben, deze heefc geene byzondere, immers geene hoogst aanmerkelyke flappen in het Phyfiologifche gedaan. Zijn oniïerflyke roem en groote verdienften zijn meer gevestigt op zuivere, onbenevelde, zeer, naauwkeürige waarnemingen van ziekten eu 't geen in' den geheelen omtrek de ziekte vergezeld. Die onvergelijklyke waarnemer der Natuur1 by 't ziekbed, konde onmogelijk gisfen, 't geen ver'fcheideri eeuwen na hem Ontdekt wierd, zyrie kennis van 't menschlijk 9  X lichaam fchijnt norh zëer naainvkeurïg, noch uitgebreid geweest te zijn, en daarom waren de denkbeelden, welke hy zich vormde vart de dierlyke huishouding van ons lichaam , van de werking der deeleu', ze'er gebrekkig en vol vooronderftellingen. galenus, die bykans zes eeuwen lil hem leefde, een man van uitmuntende vermogens en verdienften fn de Onïieeckunst, Verre boven zyne tijdgenooten daar it jedreeven , die zelf proefnemingen ook op levend?ge dieren in 't werkfteldé, deze maakte zeer aanzienlyke vorderingen in de kennis vans* menfcheh Natuur, zyne gevoelens hielden bykanS 14. eeuwen ftand in de Ph\fiologijche fchool, 't was als 't ware heiligfchénnis te twyfelenaan de uitfpraakert van galenusJ ja liif de fchriften van dezen zijn wel eens denkbeelden, welke hy wat onduidelijk te boek floeg, door laateré Scbryvers ontleend en voor nieuwere vindingen opgedischt. Dan , daar nog zeer veel betrcklijk het maakfel en te zrfarnenftel van onS lichaam voor hem verborgen Bleef, daar hy vcr'lïookcn was van opgeklaarde wijsbegeerte i raakte zyne Phyjïologie opgevuld' met voorbn-  de'iftefiingen en gedrochten vati eene ipoqrbijstere verbeelding. Na galenus, geraakte de Ontleedkunst in verval, ja in verachting, met de verwaarloozing van de moeder der Phyfiologie, ging ook die van de dochter gebaard: de Natuurkunde van dén Mé'nsch wierd zodaanig opgevuld met gedrochtelyke herslenvruchten, dat het onkruid als het ware, 't goede zaad verflikte'. In dó 15. eeuw eindelijk, by de herftelïfrig der Weetenfchappen, wierd de Ontleedkunst ook te rug geroepen, a. vesalius was het, die', bezield met eehenongemeenen yver en Iiefhebbery voor deze weetènfchap, alle vooroordeeleh bygeloof overwon, de Ont* feedkifnst herftelde, beoeffende, verbeterde. My had veele navolgers, die niet minder gelukkig Haagden, onder welke voor al b. eustachius moet geteld worden. Het maakfel van ons lichaam wierd dus van dag tot dag ontwikkeld', de eene ontdekking bragt dé andere voord, en tevens met de opgeklaarde denkbeelden, betreklijk het maakfel en de te zaamenhang der deelen wierden ook de paaien van de Phyfiologie uitgezet4  dagelijks deed men ftapperi vöorwaards, onder welke boven allen anderen uitmunt, die van den beroemden w. harvey, waar door hy in 't jaar 1728,' dén omloop van het bloed ontdekte, en niét zulke overtuigende proeven bewees, dat nijd,1 afgunst én twistzucht zyner tijdgenooten verftomden, en de Phyfiologie eene geheel andere gedaante kreeg. Dagelijks voer men met yver voord', om 20 door het Ontleedmes, als door opfpuitingen der vaten van ons lichaam (eene kunst van swammerdam afkomftig, in't eerst door r. de graaff, doch voor al door ruysch met roem geoeffend,) en andere handgreepen het maakfel der deelen te ontwikkelen, om dus doende met wisfere fchreden' in de Phyfiologie voord te gaan: men begoii vervolgends de vergelykendc ontleedkunst, in levendige dieren voor al,voord te zetten, nam' proeven ter ontdekking van fommige dingen; welke anderfins niet gekend konden worden: Honden, Katten, en Konynen vooral, op de Ontleedtafel kunstkundig onderZogt, maakten ons veele wonderen * door de Natuur in het Dierenrijk verfpreid, bekend, waar van wy  XII? zonder zulke ondernemingen, of geheel geen, of een zeer gebrekkig denkbeeld zonden hebben. Een zeer fpreekend bewijs van het gewigtig nut der Ontleedkundige proeven, door opfpuiting of opyulling der vaten, in de Phyfiologie kan het geitel der watervaten opleveren. • Dit zonderling vaatgeftel, waar van men by de Oudheid zeer duiftere fpooren vindt, "t weikin fommige deelen door de Ontleedkundigen der voprige eeuw gekend is, wierd in onze dagen vooral (ter zyde gefchooven zijnde, misfehien dpor de algemeene drift der Ontleeders in 't nafpooren van 't zenuwgeftel) weder ter baane gebragt, en is als 't ware thands het ftpkpaardjen van veelen der Ontleedkundigeir. Na den beroemden meckel, hebben ij e w s o n ? cr.uikshank, sheldon, werner, feller, mascagne, J. G. iiase, en andere zich door 't nafpooren van dit vaatgeftel eenen onfterfelyken roem verworven. Wat voordeel uit dezen nieuweren ftap, (op dat ik van geenen anderen gewaage) in de Phyfiologie is, en eerlang zal ontftaan, konde ik gemaklijkmet verfcheiden bewyzen ftaaven;  dan ik behoef myncn Lezer Hechts te verzoeken om de XXXIV. Afdeeling van 't werk van den Heer blumenbach te leezetj, om geejae andere plaatfen by te brengen, en hy zal daar omtrent voldaan zijn , en met my wenfchen, dat de beoefenaars der Pptlefedkunst zich verder bevlytigen in 't nafpppren van dezen taak, en in plaats van zich te vergenoegen met de voortreffelyke Plaaten der ftraks gemelde, vooral van mascagne, met seneca liever zeggen ; „ Veel is 'er %yel verricht „ door onze voorgangers; maar 'erfchiet noch veel werk over, en 'er zal altijd nog veel „ overblyyen." Heeft dus de Phyfiohght groote verplicht ting aan den beoeffenaar der Ontleedkunst, hy heeft ze niet minder aan den natuur - en fcheikundigen. De voortreffelyke [ontdekkingen der bedendaagfche beoeffenaaren dier weetenfchappen hebben zeer veele nevelen, waardoor fommige werkingen van ons lichaam noch omzwagteld waren, opgeklaard, of althaods den weg gebaand van die eindelijk, eens te kennen : raadpleeg eenen hedendaagfchen fchei- en natuurkundige in het bepaalen van het waars  XV nut der ademhaalirig, in 't ontvouwen van den oorfpronk der dierlyke warmte, en andere werkingen meer, hoe gemaklyk laaten zig dan ffommige dingen - verklaaien , waar omaent voorheen verfchillende gevoelens gekoefterd en beweerd wierden- Indien wy nu met behoorlyke opmerking de dagelijkfche vorderingen, welke in de verfchillende takken der Natuurkunde gemaakt worden, gadeflaan, indien wy overreed zijn van den invloed, welke deze hebben kunnen in de Phyfiologie,, zal het pns gemaklijk vallen een denkbeeld te vormen van de veranderingen en verbeteringen, die in deze weetenfehap van tijd tot tijd moeten komen, en wy zullen tevens de verdienften van z;ulk eenen hoog- fcharren-. die door eigen oeffening bekwaam, de bouwftoifen, onderfcheiden aangebragt en daargefteld, met oordeel weet te gebruiken, om daar uit een welgeordend gebouw te zaamen te Hellen ; wy zullen, fchoon het aan geene Syfiemata Phyfwlogka mangelt, met vermaak zulk een ontvangen, waar in alles, wat tut de Menscbkunde kan bydraagen, oordeel kundig en rapt vlijt is aangewend.  XVI Hier toe brenge ik de Inpiturimks Phyfiologica£van den Hofraad en Hoogleeraar aan Göttings Hoogefchool j. f. blumeneach. Op het voetfpoor van boer ha ave en haller, gelijk hy in zyne voorreden fchrijfc, vond hy zich genoodzaakt dit ft uk tot eenen leidraad voor zyne lesfen te vervaardigen. In eene.zeer gepaste orde verhandelt hy alles, wat tot de kennis van de dierlyke huishoudingvan den mensch behoort. Overal maakt hy gebruik van de nieuwfte ontdekkingen en waarnemingen der Natuurönderzoekeren : hy beoordeelt de eerfte vrymoedig, en toetst de laat-ftc aan de ondervinding en de Natuur zelve. Hy toont zich geenfins een blinde yveraar voor het gezag der Ouden , veelmin laat hy zich vervoeren door het fchoonfchynende van het nieuwe ; hy wikt en weegt het een en ander ; hy eerbiedigt de Oudheid, en. fielt de laatere ontdekkingen op behoorlykenprijs. . Overal by het behandelen, van de werking der , deelen , geeft hy de bronnen op i waar uit de leergierige lezer meer kan fchep-  pen ter uitbreiding en beter verftand van zijn! gezegde. Hy maakt geene vertooning van beleezehbeiddoor ecnetalryke menigte van Schryverstd noemen, maar met zeer veel omzichtigheid kiest hy uit veele fommigè, en wel de voornaamfte, die 't een of ander gedeelte der Natuurkunde van den mensch hebben opgehelderd; dikwerf voert hy fchriften aan, die zijns erachtens niet genoeg in dit vak gekend zijn.. Dit ftuk van den Heer elumenbach, met zo veel lof in Duitschland ontvangen *), met zo veel vermaak en toejuiching door de Geleerden in ons Vaderland geleezen , zal mijns bedunkens in een Nederduitsch gewaad gekleed ook welkom zijn: U vooral kweekelingen der Heelkunde! wie het voornaamelijk te doen is om grondige kennis te hebben van 't menfchelijk lichaam en zyne werkingen, en *) De taalkundige' lee'zër zie' hief óver de Comé: de rebus in fcient. Natur. et Medic. geftis. Völ.XXX; fcg. 354- %  &VIIÏ geenfins de edele Heelkunde enkel als Empirici wilt oeffenen. 1 Hierom konde ik onzen Boekverkoper joh. ban Kafieel, daar hy my raadpleegde over de vertaaling van dit feuk, niet afraaden zijn ontwerp te volvoeren: ik nam zelf op my, om dc vertaaling tegens het oorfpronglyke na te zien, en wel te gereeder, daar een myncr waardigfte Leerlingen , de Heer. Gpb. Jac. Wolff, een jongeling Van groote verwachting, die ha alhier met veel lof behoorlyke gronden gelegd te hebben, ter zyner verdere beoeffening van de beroemde Göttingfche Hoogefchool, ook nog eenigen tijd gebruik gemaakt Irëeft, de taak op zig nam, om het 11 uk van 'b'l u m e n b a c h ter zyner oeffening en bekwaamihg uit het Latijn te vertaaien. Ik gaf intusfehen den beroemden Auteur kennis van dit ontwerp, en vroeg tevens of .hy ook 't een of ander 'er by te voegen, of ^veranderen hadde ? tfi& fnoedig kreeg ik een alïervriendc-  ïijkst antwoord: de Auteur min gestigt over de Hoogduitfche vertaaling van dit zijn werk, door J. Eyerel uitgegeven, beloofde my zyne aanmerkingen en veranderingen ten fpoedigften te zullen mededeelen, gelijk ook gefchied is. De Taalkundige Leezer zal dus, deze Nedèrduitfche uitgave met de Latijnfche vcrgelykende hier en daar veranderingen ontdekken, en uit het gemelde de oorzaak daa? van kunnen opmaaken. In 't eerst was ik bezig om hier en daar by wyze van eene aanteekening, 't een en ander by te voegen, 't welk tot nadere opheldering of beoordeeling der voorgedraagene Hellingen van onzen Schryver konde flrekken, dan , ik hebbe , dewijl die Byvoegfelen te omflagtig wierden, van dat voornemen afgezien om het ftuk niet al te zeer te vergrooten: de Byvoegfels echter door J. Eyerel hy de Hoogduitfche vertaaling gevoegd , hebbé ik hier „eene plaats willen geven. Ik vleije my, dat mynebemoeijingin.deze myne Landgenooten, die vermaak fchep- Xïfe  pen in de beoefening der Natuurkunde van den' Menschj en de Latijnfche taal niet verdaan, aangenaam zijn zal; dat zy de Phyfiologie van den Heer blumenbach met zo veel nut en vermaak zullen leezen, als ik betuig gedaan te hebben. R. FORSTEN. harderwyck Herfstmaand i 7 9 i.  VOORREDEN VAN DEN S C H R Y V E R. D ie zelfde redenen, welke weleer boerhaave, en daarnet haller hebben aangeboord tot het uitgeven van een Phyfïologisch handboek, hebben my ook hst befluit doen nemen, om dit ftuk door den druk gemeen te maaken. boerhaave naamelijk zegt, )3 dat doer „ de ontvouwing van zyne eigen gedachten de „ leer aar meer vordert, dan dat hy op zig nemt ** 3  "„ het werk door een ander gefchreeven te ver„ klaaren, dat de leeringen duidelyker zijn, en „, het onderhoud doorgaans levendiger is" enz. Haller zegt, „ datfchoonhytevooren het \, boek van boerhaave tot een richtfnoer voor „ zyne les/en gebruikt heeft , hy echter naderhand „ volgends zijn eigen opftel heeft begonnen te onder„ wy'zen, om datze dert dien tijd, de Ontleedkunst zodaanig is verrijkt gezvorden , dat ze geheel „ van gedaante veranderd is." Dat het geene toen ter tijd door 11 aller van de Ontleedkunst gezegd is, ook hedendaags nog meer omtrent de Phyfiologie geit, hoopen wy, dat door niemand zal worden in twyfel getrokken, als men maar f echts alleenlijk die allergewigtigjle hoofd/lukken dezer weetenfchap, welke over het voornaamfle nut der ademhaaling en #ver de dierlyke warmte handelen, gelijk ook over  * (3) * tb. fpijsverteering, den voaaren aart van de gal', en 't nut derzelve, bel fl-uk der voordteeling, en, andere meer, in overweeging neemt. Het is dierhalven minder aan den Schryver, dan wel aan de eeuw waar in hy leeft toe te fchryven, 't geen hy na de nieuwfle vorderingen in de Phyfiologie heter en meer overeenkomftig met de Natuur in dit handboek voorfielt, dan het zyne verdienslvolk voorgangers gebeuren mogt te doen. Hoe veel ik echter uit mijn eigen voorraad hier en daar, "t zy nieuw, 't zy op een andere wy- zc, als tot hier toe gefchied is, voor gefield of verklaard heb , zullen kundige en billyke leezers- gemakkelijk zien: voor al uit de aanteekeningen, ïn welke ik wel eens wat naauwkeuriger en opr zettelykcr, dan in den korten tekst mogelijk was., over fummige pukken van dezen aart gehandeld hel'. ** 4  * (4) * Ik heb my ook zo veel mogelijk hevlytigd om ten verband in °t geheele zverkjen te houden, op fat naamelijk de dfdeelingen in eene natuurlijkei orde en met een zeker gemak malkander opvolg, den, en het een als het ware uit het andere zoude fchynen te vlot ijen* i Ik heb geen lastige menigte van Schryven aangevoerd; maar alleen eenige uitgezochte. Hier uit fielde ik my eene dubbels nuttigheid voor. Foor eerst heb ik ten nutte der eerstbeginnende, de voormamfte Schryvers bygebragt, of wel die, welke fommige byzonde >x ft ukken der Phyfiologie met meerder naauwkeurigheid en opzettelijk behandeld hebben, verder ook, en wel dikwerf-heb ik min lekende bronnen aangeweezcn, die tot hier toe, zoals '4 my is voorgekomen niet naar verdienften in de, Phyfiologie waren gebruikt; gelijk Reisbefihry, •aingen, Natuurkundige enz.  * (5) * De Beste Ontleedkundige Plaatwerken, heb ik aangeweezen, en uit die wel 't meest de Plaattn van eustachius, om dat ik der zeiver uitgave door al bi nu s, als een allerrijkst en zeer. volkomen werk in die fosrt fchat, dat niet genoeg aangcpreezen kan worden , en dat ik met recht zvenfche, dat jongelingen der Artzcnykunde toegewijd, in handen hadden. ■ Ik heb echter by dit boek fommige van mynt eigen Plaat en gevoegd, en wel van zulke deelen, van welke of geheel geene, of geene juifle afbeeldingen onder de Plaaten van EtrsTAcmusgöfonden tv ierden. Eindelijk is in allen opzichte mijn eerfle en voornaam/Ie bedeling geweest , om eene getrouwe beknopte en gemakkelijk te bevatten opgave dergrond- beginfelen van die weetenfchap te doen , die de mgenaamjle niet alleen, maar dok de sezvig** 5,  * ( 6 ) * iigfte en nuttig fte der gantfche Geneeskunst is; indien het waar is, gelijk het is, V geen de onferflyke galen us, in ?f begin van zijn boek over de Geneeswyze zegt: Iedere ziekte is na die evenredigheid groot, naar maate zy van den „ natuur ly ken /Iaat afwijkt, —hoe groot deze af„ wyking zy., kan die alleen wee ten, welke de natuurlyke gefleldheid behoorlijk doorziet en kent.1" goettingen, den 15 van Slachtmaand, 1786.  KORTE INHDUQ DER AF DEELINGEN. I. Van het levend menfchelijk lichaam in 'talgemeen. bl. i II. Over de vochten van 't menfchelijk lichaam in 't algemeen en over het bloed in 't byzonder. 4 III. Over de vaste deelen van 't menfchelijk lichaam in 't algemeen, byzonder lijk echter over het celachtig weef/el. 19 IV. Over de levenskrachten in 'f algemeen en in 't byzonder over de te zaamentrekkings kracht. 32 V. Over de gezondheid en de menfchelyke natuur. 40. VI. Over de -beweeging van het bloed inliet algemeen.,'49 VII. Over de Jlagaderen. 55 VIII. Over de bloedvoerende aderen. 64 IX. O ^er het hart. 68 X. O ver de krachten, die het bloed voordjluuwen, 87  KORTE INHOUD der AFDEELINGEN. XI. Over de ademhaaling en denelver voornaamfle nuttigheid. bl. 102 XII. Over de ftem en fpraak. 119 XIII. Over de dierlyke warmte. 129 XIV. Over de uitwaasfeming van de huid. 138 XV. Over het gewaarwordingswerktuig en de zenuwen. 158 XVI. Over de verrichtingen van het zenuwgeflel in liet algemeen. j76 XVII. Over de Uitwendige zintuigen in 't algemeen, en wel byzonder over het gevoel. 185 XVIII. O ver den fmaak. \ 91 XIX. Over den reuk. 195 XX. Over het gehoor. 202 XXI. Over het gezicht. 208 XXII. Over de inwendige zinnen en andere zielsvermogens. 227 XXIII. O^er die werkingen des lichaams, welke aan het goeddunken der wil onderworpen zijn. 234 XXIV. Over de Beweeging der/pieren, 240 XXV. Over den flaap. 257 XXVI. Over het voed/el, en den eetlust. 264 XXVII. &ver het kaauwm, en doorzwelgen» 271  KORTE INHOUD der AFDEELINGEN. XXVIII. Over de fpijsverteering. bl. 28r XXIX. Over het alvleesch - Japs 290 XXX. Over de gah ' 295 XXXI. Over de verrichting der milt. 309 XXXII.- Ovir de verrichting van 't net. 315 XXXIII. Over de verrichting der ingewanden. 320 XXXIV. Over de verrichting van hei gejtel der opJlorpende vaten. 334 XXXV. Over de bloedmactkingi 348 XXXVI. Over de voeding. 353 XXXVILj. Over de afjcheiding, 361 XXXXIIL Over de pis. 371 XXXIX. Over het onderfcheid van beiderlei kunne in 't algemeen. "> 380 XL.. Over de vóordieelings verrichting van 't mannelijk gejlacht. 385 XLI. Over de voordteelings verrichting van 'i vrouwelijk gejlacht in 't algemeen. 404 XLI!. Over de maandftonden. 416 XLI II. Over de melk. 422 XLIV. Over de bevruchting en de Zwangerheid. 431 XLV. Over de vormdrift. 454 XLVI. Over het baaren, en deszelfs-gevolgen 465  KORTE INHOUD der AFDEELINGEN, XLVII. Over het 'verfchil tusfchen een geboren en een ongeboren mensch. bl. 473 XL VIII. Over het toenemen, Jliljlaan en af nemen van den mensch.. 484 Eyvoegfels en Aanmerkingen van joseph eyerel. ' 49S Uitlegging der Plaatenl  L AF DEELING OVER -HET LEVEND MENSCHF.LIJK LICHAAM IN 'T ALGEMEEN. §• I. In het levend menfchelijk lichaam, wiens wer. kingen tot de natuurkundige leer (Phyfiologie jbehoo* ren, zijn drie dingen te overwegen *), te weten deszelfs vaste j of bevattende deelen; vervolgends de vloeibaar e, welke dnor die vaste deelen bevat worden; ten laatften, en wel voornaamclijfc,* levens hachten, door welke de vaste deelen zoo wel *) Dus fcbi-ecf reeds voor Jangen tijd de opftellcr van 't bock, het welk gemeenlijk aan hiitocrates wordt toegcfctyeven EpUsmk. Se&. 8. §. 19. „ De dingen, welke de liehaamen bevatten, of van binnen bevat worden, of dip in qns met aandrift bewogen worden, tomen ter befchouwing voor," welke beroemde plaat?gelegenheid gegeven heeft tot het uitnemend werk van abr. kaau boerhaave, tentytel voerende: Impetumfackns dictum mr* focsATi per corpus ccnfentier.s. L. B. 174-5. Sit. A  e OVER HET LEVEND fot het gewrar worden van den aandrang der vochr ten, en het voordftuuwen van dezelve, als tot het volvoeren van andere bewegingen, worden bekwaam gemaakt, en die in 't algemeen als 'tware het wezenlyke van 't werktuiglijk, lichaam uit-; maaken. Deze drie, fchoon zy onderling in de daad van eikanderen onderfcheiden zijn, en daarom afzonderlijk hier vermeld worden, zijn echter in 'c levend lichaam, waar omtrent de geheele natuurkunde van den mensch (phyfiologie) eeniglijk en alleen verkeert, dooreenen zo naauweH band met elkanderen verbonden, dat naauwlijks, ja zelf bynager heel niet, het eene zonder het verband van 't ander, kan begrepen worden. Immers de heklerfte vochten van ons lichaam, bezitten evenwel in eene ruime maate hunne aardachtige hoofdftoffen: de vaste deelen daarentegen, behaüven dat zy eerst uit die zelfde vochten voordgebragt worden , of fchoon zy ons ten hoogden droog toefchynen, bevatten echter een zeker wa.terachtig vocht: eindelijk kan men , zo wy ons niet bedriegen, zeggen, dat naauwlijks één vezeltjen in ons levend lichaam ten eenemaal ontbloot zy van zyne levenskracht.  MENSCHELIJK LICHAAM. Ujg s- 3. Wy zullen over deze drie dingen afzonderlijk handelen, en wel voor eerst, over de vloeibaare deelen, als welke wel verre het grootfte *), en 't eerst aanwezig zijnde gedeelte van ons lichaam uitraaaken. *) chr. anbr. Koen de proportiont falldorum ad jluida is C. H. Goett. 1737. 4». A a  4 OVER. DE VOCHTEN a AFDEELING over öe vochten van 't menschelijk lichaam in 't algemeen en over het bloed in *t byzonder. §• 4- Ai het vocht, het welk ons lichaam bevat, fchijnt gemakkelijk tot drie hoofdfoorten gebragt te kunnen worden. Want het is of A) een rauw (a-udus) vocht, ge* lijk men zegt, waartoe voornaamelijk de gijl behoort, die in de zo genoemde eerfte wegen gevonden wordt, en tot bloed moet overgaan; ver volgends ook Vochten, welke, opgefiorpt zijnde door de uitwendige oppervlakte des lichaams, nqa het zelve toegevoerd worden; ' OfB) het bloed zelf; Of eindelijk C) het uit het bloed wederom af. gefclieiden (fecretus) vocht; het welk of tot zeker gebruik gefchikt in 't lichaam te huis hoort of nutteloos zijnde alleen tot uitwerpfelen moet gebragt Worden. S« 5- Van de eerfte en derde [dezer foorten, z«b  Van *t menscheltjk lichaam." £ fcullen wy gelegenheid hebben , op eene andere plaats te fpreken, wanneer wy totdegijlbereiding» tot de affcheiding, en tot andere werkingen zullen; gekomen zijn j waar toe byzondere vochten be« hooren. Ter dezer ptaats'zullen wy nu over het bloed handelen, als het voornaamst, edelst, en waar levensvocht, het welk met recht de bron van alle de overige vochten verdiend genoemd te worden; waarin naamelijk het rauwe (erudus) vocht, gelijk wy het noemden, veranderd wordt: waaruit alle de overige vochten tot één toe afgekleinst worden, en hunnen oorfprong vinden: en 't welk, uitgezonderd eem'ge weinige deelen van 't lichaam, hoedaanig de opperhuid is, het fpinnewebben vlies (arachnoïdea tunica) en het binnenfte vlies van 't ey (amnion) enz. als ook de verglaasde zelfstandigheid der tanden enz. zich wijd en zijd door hetgantsch te zaamenweeffel des lichaams verfpreidti §. ö. Dit bloed is een eigenaartig vocht van eenebe* kende, meer of min donkere, koleur: lijmachtig op het gevoel, en warm: tot nochtoe onder de gehei* men der natuur te ftellen, dewijl tot dus verre de kunst geen vocht, 't welk aan dit gelijk is, heeft kunnen vervaardigen, §• 1t Djf vocht, uit een levend mensch veisch af« A 2  6 OVER DE VOCHTEN getapt, eh in eene kom opgevangen, levert voor-» ïiaamelijk de volgende verfchijnfelen op *): Voor eerst ftijgt, inzonderheid zo lang het bloed nog warmis, een waasfemuit het zeiven op, dewelke,in eene klok opgevangen, gelijkdaauw tot droppels te zaamen vloeit, van eenen water achtigen aart, vry gelijk aan gemeen of fontein water, uitgezonderd, dat het een walgelijke reuk heeft, die elgenaartig is, (fterkerin't bloed van vleesch-eetende dieren) en met recht dierlijk genoemd word, höedaanig eenen reuk ook de pis,nog~warm zijnde, of de holte van de borst, of van den onderbuik in eenlterftond na de dood opengefneden lichaam opgeeft. Van dit waterachtig vocht blijft intusfchen ook veel terug, vermengdzijnde metde overige beftanddeelen van 't bloed, waarover wy fpreken zullen. §. 8. Ondertusfchen, terwijl het bloed alïengsken» in het vat bekoelt, begint het zich in twee deelen te fcheiden. Eerst naamelijk gaat het over tot een ftremfel, uit welks oppervlakte flraks van alle kanten als 'tware een vocht zweet, het welk eenigChs geelachtig rood is; 't geen men de wey (ferum) van het bloed noemt; hoe meer van deze wey by verloop van tijd uitzweet, des te meer wordt ook *) jo. mart. bütt. de fponianea fanguinis feparatione. Edinb.' 1763. 8w. reeuf. in Cl. sahdifort thefmir&%qt. n.  Van 't menschelijk lichaam. f dit ftrerafel te zaamen getrokken, en kleiner van klomp, men noemt dit het dikke (crasfamentum)» of ook, zo wegens eenige gelijkheid van koleur, als breekbaarheid van weeffel, de bloedlever of de koek, en, dewijl het in de, daarom heenlopende , wey drijft, dok het Eiland. §. 9- Deze zelfde koek gaat door eene gemakkelyke handgreep, naamelijk door hetfchudden of door' éene dikwijls herhaalde affpoeling, eindelijk tot twee beftanddeelen over; te weten tot het roode gedeelte des bloeds (craor), het welk aan'tgantfche bloed de purpfereri koleur mededeelt, en door affpoeling zich fcheidt van 't vezelachtige gedeelte des bloeds (lympha), 'twelk het tweede, en wel het vaster gedeelte is, weshalven men het ook den gróndllag van het dikke noemt, aan 't welk het roode gedeelte meer verbonden is dan aan de wey, gelijk zelfs daar uit blijkt, om dat het niet, dan na het aanwenden van eenig geweld, van dien grondfiag zich affcheidt. De lyvipha zelve door die affcheiding van dat roode 'bloed (cruor) beroofd zijn? de,wordt meer en meer bleek, tot dat zy eindelijk de vertooning maakt van een wit, en vryfterk kleevend llremfel. En deze zijn de vier hoofddeelen van 't bloed^ het waterachtig vocht j naamelijk (aquofus latex)^. A 4  3 OVER DE VOCHTEN verder de wey (/erum), dan het roode bloed, (cruor) en eindelijk de lympha; welke alle nochtands, zo lang zy met hunne behoorlyke levenswarmte voorzien eri tén nstauwften onderling vermengd zijn een gelijkvormig en gelijkfoortig vocht uitleveren. Wy zullen thands over de drie laatften een weinig naauwkeuriger handelen; want het waterachtig vocht,waarvan wy gefproken hebben, fchijnt niets byzonderê optelevercn, en van een te gering belang om ons daar by langer optehouden, ja 't is zelfs niet meereigenaartig aan 't bloed dan de lucht, welke zo wel hier, als in de overige deelen van 'c lichaam plaats heeft,' waarvan wy echter beneden, nog kortelijk handelen zullen. §• lt. De wey (fenim) dan fs een lijmachtig vocht, het welk wel voornaamelijk de lijmachtige eigenfchap aan 't geheele bloed mededeelt, in 't algemeen zeer gelijk zijnde aan het wit van eijeren *); want blootgèfteld aan eene Warmte van 150 gfaaden (Volgends dé fchaal des thermometers van Fahrenheit) verandert het in een wit fnybaar ftremfel, gelijk aan gekookt eywit,hoedaanig iets ook, fchoon ïangzaamer, en eerst na verloop van 20 uuren gebeurt, indien men, zo als de beroemde moscati ge- *) c. gu. pörneU Experimenta de albuminis ovorum st feri jüngiiitii: convenkntia. LipC 1754. 4^-  VAN *T MENSCHELIJK LICHAAM.' $ ■ • toond heeft *), ongebluschte kalk daar mede ver* mengt. Doch de langzaam opgedroogde, en voor het overige aan zich zelve overgelaaten wey, verandert in eene doorfchynende, en,Yolgends het uiterlijk aanzien, in eene, naar de arabifche gom gelykende , zelfstandigheid , welke allengskens, even gelijk het gedroogde eywit doet, in talryke klooven van eene gekrulde en geheel zonderlinge gedaante, vaneen fplijt. §. 12. , Voords is behalven andere eigenfchappén der wey , wel inzonderheid dat geen aanmerkelijk, het welk ik, onderricht zijnde door de proefnemingen f) van den zeer beroemden priestley, xo dikwijls bewaarheid heb gevonden, te weten de gemaklijkheid , waarmede de lucht, aan welke eene kom, met bloed gevuld, bloot wordt gefteld, op de met wey bedekte bIoedkoek,werken, en derzelver koleur 'veranderen kan, terwijl integendeel die zelfde werking der lucht op het dikke (crasfamentum) veel moeilyker gemaakt, of geheel belet wordt, indien hetzelve in plaats van in wey, in een ander vocht, by voorb. water of olie, enz. ja zelf in een an- *) Zié deszelfs werk ten tytet voerende nüove OJJervaz. ed Efperienze fut fangue etc. in Scelta di opuss. intetfsfmtf Medio!, vol. xvi. png. 102. fq. f) Philof. Transact, vol. lxvi. P. i. pag. 244. fq,, Ai  lO OVER. DE VOCHTEN derfoortig vocht van het menfchelijk lichaam,fpeekfel by voorb. of pis bedolven wordt. §• i3- Het roode bloed (cruof) maakt een ander, en zeef aanmerkelijk, deel van het bloed uit, het welk* zo wegens deszelfs koleur, en de figuur der deeltjens, als ook wegens de hoofd doffen, welke het geweld van 't vuur uit het zelve trekt, zeer veel byzonders oplevert. Het fchijnt tot de meest bewerkte fappen des lichaams te behooren, daar heê in eene tedere vrucht naauwlijks voor de vierde week na de bevruchting, en niet voor het 40de uur in gebroeide hoender eijeren wordt gezien; en eindelijk, na een aanmerkelijk verlies Van bloed, het fnoeilijkde van alle de overige hoofddeelen des folceds herdeld wordt. §• n> Het bedaat uit bolletjens, gelijk leeuwenhoek het eerst heeft waargenomen, wier bedend'ige gedaante in het verfche bloed zo wel, als gelijkvormige groote, terwijlze in geen ander vocht gevonden worden (de melk alleen uitgezonderd, wier bolletjens cenigfins daar aan gelyken) geenen twyfel overlaaten, of zy maaken een ten hoogffen wezenlijk, en van de overige bedanddeeJen des bloeds, waarvan wy gefproken hebben,' ten eenemaal vcrfchillend deel uit, offchoon derzei ver gedaante veel eenvouwiger fèhynéj dan be-  VAN *T MENSCHEtIJK LICHAAM. tt roemde Mannen dezelve opgegeven hebben. Want, opdat ik vanderzelver zesvouwige te zaamenftelling door leeuwenhoek verzonnen, zwyge,betuige ik noch de gedaante der ringen, welke de beroemde della torre aan dezelve heeft toegefchree» ven *); noch die van blaasjens met eene ondoorfchijnende kern voorzien, te hebben befpeurd, hoedaanig een blaasachtige gedaante hewson zegt, dat hij daarin gevonden heeft f), maar ik hebze niet anders dan in eene bolronde gedaante, en, zo ik het wel gezien hebbe, onder het voorkomen van eene vaste lijmftofFe waargenomen. De lensvormige gedaante, welke de waarnemers aan dezelve toekennen,wil ik niet loochenen; doch ik heb dezelve niet zo onbetwistbaar waargenomen, dat ik •voor derzelver aanwezen durve inftaan. Men heeft getwist, of deze bolletjens hunne gedaante veranderen konden, wanneer zy door een zeer eng vaatjcn gaan moesten; dat zy als dan uit *) jo- mar. della torre nutte Qsftwaz- intorno la Stort* nat. Neap. 1768. 8w. pag. 95. fq. tab. iv. en deszelfs tiuovs aferv.iz. microscop. ibid. 1776. 4fo. pag- 83- fq. tab. Xiv. fig. 2—7. Dat het een gezichtknndig bedrog geweest is, heeft c. h. koistlin door proefnemingen (met de glaazen bolletjens zelve van della torre in 't werk gefield) geleerd, zie deszelfs fascic. animadverf. Stuttg. 1780. 4M. pag. 12. fq. |) Phil. Trgfisast. vol. lxiii. P. h. p, 303. fq. teb. ziu  Ï2 OVER DE VOCHTEN bolrond, eyrond worden, en naderhand, wanneer zy weder in een wyder vat gekomen zijn, hunne oude bolronde gedaante wederom aannemen, wil-ik1 met de nauwkeurigen waarnemer reichel *) gelooven, offchoon het my nog niet heeft mogen gebeuren zulks te zien. Derzelver bolronde gedaante wordt niet, dan in levend, of ten minften versch afgetapt bloed gezien, want na verloop van tijd, vergaat die, zo dat dan de bolletjens als 'tware fchynen te fmekem £• 15- In 't bepaalsn van de grootte dezer bolletjens verfchillen de Natuurkundigen(Phyfiolcgi). hales heeft beweerd, dat zy 't -1 gedeelte uitmaken vart 3240 0 de middellijn van eenen duim. senac brengtze tot omtrent het gedeelte; anderen hebben wéder eene andere berekening* §. 16. • De Meur dezer bolletjens is rood, ja de roodheid van 't gantfche bloed fchijnt van dezelve te moeten afgeleid worden; doch op veelerleie wyzen verfchik de fterkte van die koleur, zy is ten min. ften bleeker in de dieren, die fiecht gevoed zijn , .*) g. che. eeichel. de fanguine ejusque motu experiment»* Lipf. 1707. 4f». P^. 27. fis. in. g. g.  van 't menscheltjk. lichaam. ij of die zwnare bloedftortingen geleden hebben; in de flagaders is de koleur lichter rood , ook als het bloed aan de lucht van den dampkring, doch wel voornaamelijk, aan lucht, welke van brandftof is beroofd Qa'èr deplilogifticatus), blootgefteld is geweest; donkerer is de koleur inde aderen, en ook wanneer het bloed word blootgefteld aan vaste, of ontvlambaare lucht (a'e'r inflwimabüis'), §• i7: In 't algemeen zijn de oorzaaken , welke de roode koleur des bloeds vermeerderen en verfterken, vry bekend, doch 'waar van daan de eerfte gefchiktheid tot die koleur zy afteleiden , is moeielijk te befhsfen. haller meent, dat dezelve van den yzer-faffraan (crocus martis) afhangt, om dat in het bloed meer yzerdeeltjens, dan in de beenderen, of andere deelen des lichaams gevonden worden, fchoon derzelver hoeveelheid gering zy, ja zelf door verfchillende fchryvers zecrverfchillende wordt opgegeven : dus fteït by voorb. menchinos, derzelver evenredigheid tot de geheels masfe van 't bloed, als i. tot 110. De beroemde rhades integendeel, als I. tot 427. Ja zeifin cndcre proefnemingen, als i. tot 503. en zo vervolgends. Maar dit is zeer opmerkenswaardig, dat dit yzer zich niet vertoont, dan na de verkalking van het dikke bloed; daar integendeel, indien dit lang-  14 OVER DE VOCHTEN eaam gedroogd , en tot een fijn poeier gewreven, geftrooid wordt of op water, of op levendige kwik, niets hoe genaamd door de Magneet wordt aangetrokken, gelijk de ondervinding my geleerd heeft. §• 18. Ten laatften moeten wy van de befranddeelen, die het bloed uitmaaken, nog de lympha befchouwen, van fommigen de grondflag van't dikke bloed, van anderen het llijm, of lijmachtig gedeelte, van anderen wederom het vezelachtige des bloeds genoemd. Dit deel is wel eer te onrecht met de wey van 't bloed verward, van welke het echter Bemelsbreedte verfchilt, dewijl het aan de lucht, vooralwanneer die wat koud is, blootgefteld, te zaamenftremt, doch door debymenging van levendige kalk, waar door de wey, gelijk wy gezegd hebben, ftremt(§. n.), vloeibaar gehouden, of, zo het reeds geftremd is , door dit bymengfel wederom ontbonden wordt. §• 19. De manier, waar op zy van 't dikke bloed kan afgefcheiden worden, hebben wy boven reeds aangeroerd (§. 9.). Door andere kunstgreepen intusfchen, by voorb. door de lympha met rijsjens te kletfen, vormt zy eene foort van vlies, hetwelk  van "t menschelijk lichaam. i§ men, naar deszelfs uitvinder, het ruischiaansch*) VÜes noemt. Degelijkheid, welke tusfchen diergelijk een vlies, door konst bereid, en fommige opmerkingswaardige verfchijnfels in ziektens, vooral in die, welke van eenen ontftekcnden aart zijn , plaats heeft, toont ook, dat die zelfde verfchijnfels aan de te zaamgeftremde lympha, van welke wy handelen, moet toegefchreven worden. Daartoe behooren, op dat ik uit veelen eenigc weinigen uitkippe, de zogenoemde pleuritifche korst, welke het dikke van 't bloed, in een bekken opgevangen, en geftremd, zomtijds bedekt; vooras ook foortgelijke fchijnvliezen , welke uit ontdoken ingewanden pleegen uit te zweeten, en dezelve te omgeven, als ook in zeker opzicht het vlokachtige vlies van hunter (membrana caduca), het welk in de holte der bevruchte, endoor het venerisch vuurgeprikkelde, lijfmoeder uitzijpt; verder ook de celachtige vliezen, door wier tusfchenkomst, na eene longontfteeking, de Iongen met het borstvlies dikwerf te zaamengroeien; of na groote bloedftortingen, in de holte van den onderbuik geboren worden, en hoedaanigen, ik zelf, om maar een enkel voorbeeld daar van by te brengen, ineen verfteend kind, lang in den onderbuik gedragen met de *) ruisch Tliefaw. anat. vil. pag. n. tab. m. fïg. 6". Vergelijk hier mede Tliefaur. j. pag. 14. fq.tab.11. fig.E.  l6 OVER DE VOCHTEN fiabygelegen ingewanden ten fterkften heb verbonden gezien *). Eindelijk fchynen ook de vleeschproppen, cn foortgclijkg te zaujnenftremfels hiertoe te behooren. §. 20. Deze verfchijnfels, welke wy opgeteld hebben, en andere in 't vervolg te vermelden, toonen ten klaarftenhet groot gewigt, en de voortreffelijkheid van dit lymphatisch deel, dewijl het zelve, indien het op de zo even vermelde wyzen van de overige beftanddeelen des bloeds afgefcheiden -wordt, het vormings en levens beginfel vertoont, het welk onlangs vry algemeen tot het gantfche bloed op zich zelf befchouwd, ten onrechte pleegt gebragt te worden f), §• 2T. F? Dat 'erbehalven de tot hiertoe opgetelde voornaame beftanddeelen des bloeds, ook noch andere inmengfels gevonden worden , hebben wy reeds herinnerd (§. 10.). *) Zie Comment. Soc. Scisnt. Gostting Tom. vin. t) Zeer vcci heb ik omtrent cleze vooronderftellfng funUienibus Vol. £11. p» 271,  VAN 'T MENSCHELIJK LICHAAM.1 feg fchrijff j kan by my naauwlijks in aanmerking komen, als ik lette op deszelfs zeer geringe hoeveelheid, zo dat zelfs twee ponden der hardfte deelen, by voorb. der beenderen, naauwlijks ^gedeelte van een grein yzer bevatten. §• 26. Een groot gedeelte der vaste deelen van ons lichaam vertoonen een vezelachtïg weeffel, uit meer of min gelijkftandig geplaatfte draaden te zaamgefteld. Zulks is te zien in de beenderen voornaamelijk van onvoldragen kinderen, gelijk ook in de fpieren , trekkers, banden , trekkerachtige uitbreidfels, en fommige vliezen, by voorb. het harde herfenvlies enz. §• 27- Andere deelen integendeel bezitten een weeffel, geheel van het bovengemelde verfchillend, zodaanig , dat men niets van het vezeldraadige in hetzelve kan onderfcheiden, maar wel een ander en eigenaartig byzonder zaamenftel, het welk de Grieken parenchyma noemden, en dit is byzonder eigen aan de ingewanden, welke ter affcheiding gefchikt zijn. Dit geweeffel is .verfchillend in de Nieren, verfchillend in de Lever enz. §• *8. Dan, tusfchen alle deze foorten van geweef* B3  *S • OVER DE VASTE DEÈLEN fels, het zy dezelve vezeldraadig van aart zijn, 't zy ze tot een byzonder parenchyma behooren , is een algemeen weef/el geplaatst, het welk men het celachtige noemt,, en, gebragt moet worden tot de eerfte, voornaamfte en aanmerkingswaardi-fte beftanddeelen van ons lichaam *J. §• «9. Voor eerst immers zijn verfcheiden vaste deelen van *p menfchelijk lichaam bykans geheel en al uit zulk een weeffel te zaamgefteld, waartoe by voorb., de meeste vliezen en kraakbeenderen behooren, als welke men door eene aanhoudende ^^f ^^eronun een flap en celachtig weeffel kanoplosfen. 'Tusfchen andere deelen is dit celachtige zodaanig ingeweeven, dat het als 't ware ee ne bewaarplaats en fteunfel vormt voor de andere beftanddeelen ,. die- daarin gevonden worden : dus beftonden by voorb. de hardfte beenderen Voorheen uit kraakbeen, 't welk het op eengepakt celachtig weeffel zelf was, dat daarna, door bykomend beenfap, tot. een..flappcr.celachtig weeffel-uitgebet, en met het zelve als 't ware bezwan gerd .wierd. „ Dit weeffel fchijnt zelfs naauwlijks aan «emg^ast deel-van ons lichaam te ontbreken, Uitgezonderd .aan de .glasachtige ichors, welke de *) dav. chr. sciiobincer (Praef. haixero) De uk* tm^ Mfalr^G^ dignüoXe. Goett. 1748. 4f0."  VAN *T MENSCHELIJK LICHAAM: iroon der tanden omvat, waar in het my niet gelukt is iets van dat weeffel te ontdekken, hoé zeer ik dezelve aan de werking van een zeer fcherp! zuur blootftelde. & 30. Voörds is dit weeffel als eert affchëidfel tusfchen de naast eikanderen gelegen deelen, voornaamelijk tusfchen de fpieren en vliezen geplaatst; andere deelen ftrekt het tot een fteunfel, vooral de vaten en zenuwen: Voor 't overige echter vormt het eenen algemeenen band, waar door alle de deelen, geene uitgezonderd, met de naast bygelegen verbonden zijn. §• 3i. Hieruit kan men deze twee gevolgen trekken : Het eerfte is, dat dit zelfde celachtig weeffel van 't geheel zaamenftel onzes lichaams in zo verre den grondflag vormt, dat, wanneer wy in onze verbeelding dat alles, wat niet tot hetzelve behoort, als weggenomen, en het celachtige geheel in zijne ligging overig gelaaten, ons konden voorftellen, echter nog de gantfche gedaante van 't geheel lichaam, en van deszelfs deelen zoude voordduuren. - Het ander gevolg is, dat door middel van dezen uit het celachtig weeffel gevormden grondilag, een verband en zekere weg tusfchen alle d® B 4  ifej OVER DE VASTE DEELEN $ deelen des lichaams plaats hebben, fchoon zy voor 't overige grootelijks van aart verfchillen , of op een' zeer verre afftand van eikanderen geplaatst zijn ; het welk, wil men den woordenftrijd, betrekkelijk den gemeenfchappelyke te zaamenhang der vliezen, wegnemen, en veelvuldige verfchijnfelen in ziekten ontvouwen, verdient opgemerkt te worden. §• 32. Gelijk nu dit celachtig weeffel aan de meeste vaste deelen des lichaams eenen grondflag verfchaft, zo fchijnt ook dit zelfde weeffel aan het lymphatisch gedeelte van 't bloed, Jgelijk wy het noemden zynen oorfprong verfchuldigd te zijn, alzo ik gezien hebbe, dat dit vocht uit eene ontjjoken long zweetende in een foortgelijk weeffel veranderde , het welk ras fchijnvliezen vormende, die ingewanden met het borstvlies pleegt te verbinden. §• 33- Het zy genoeg dit van den aart en de voortreffelijkheid van het celachtig weeffel in 't algegemeen gezegd te hebben. Nu een woord over eenig onderfcheid dat in het zelve plaats heeft. Men moet dan in de eerfte plaats weten, dat deszelfs dichtheid verfchillende zy. I Want in 't algemeen fchijnt aan 't menfchelijk lichaam een allertederst celachtig weeffel gegevea  VAN 'T MENSCHELIJK LICHAAM. ce zijn, indien wy hetzelve met het celachtig weeffel in andere dieren vergelyken : ja, zo ik my niet bedriege, behoort deze zelfde weekheid van 't celachtig weeffel tot de voornaamfte voorrechten van den mensch , waar door hy zelf bekwaamer gemaakt wordt, zo ter ontwaarwording; van fyner prikkelingen , als om bewegingen en andere werkingen met meer volmaaktheid uit te oeffenen. Dan de flapheid of vastheid van dit weeffel in verfchillende menfchen, is ook grootlijks onderfcheiden, zo ten opzichte der jaareu als kunne levenswyze, luchtsgefteldheid enz. Eindelijk is ook de vastheid van dit weeffel verfchillende, naar gelang der deelen van'tlichaam, tusfchen welke'het geplaatst is: het is dus by. voorb. flapper tusfchen de oogleden cn de voorhuid, vaster rondom de ooren, enz. §• 34- Verder moeten wy nog een ander gebruik vaa het celachtig weeffel, dan, het welk hetzelve ia 't algemeen, gelijk wy zeiden, aan't Ijfhaam verfchaft (§. 29. en §. 30.) aanduiden; dat naamelijk de celletjens, welke liet vormt, gefchikt zijn om verfchillende foorten van vochten te bevatten. En wel voornaamelijk bevat het eenen weyachtigen waasfem of water, waarmede alle de deelen van ons lichaam, geene uitgezonderd, befproeid en glibberig gehouden worden; en welk vocht dieB 5  £8 OVER DE VASTE DEELEN weeffel*), gelijk eene vochtige fpons fchijnt opï teflorpen. • -. 9& Bi re v §. 35* Daarenboven dient ook het celachtig weeffel van fommige deelen des lichaams, om fommige andere Vochten te ontvangen. Dus is by voorb; het celachtig weeffel, het welk het glasachtig lichaam van 't oog vormt, met het vocht van dezen naam bezwangerd ; doch dat, 't welk het mergvlies der beenderen (dat men gewoonlijk, doch ten onrechte, het inwendig beenvlies noemt) vormt, bevat het merg. *) Indien mén deze fyne tiisfchenruimtens van het celachtig weeffel, waardoor het de vochten, gelijk cené fpons opneemt, met den naam van vaatjens gelieve te beftempelen, Item ik gaarne toe, het geen g. hunter, beweerde (medical Obferv. and Inquiries Vol. n, pag, 27. enz.) Dat naamelijk dit weeffel, waarvan wy handelen, even 'zo wel als de overige deelen van 't lichaam, uit vaten beftaat. Dan, indien dit de meening van iiunter was, dat het geheele celachtig weeffel uit rolronde adertjens (cylindricis venulis) zoude beflaan, waardoor wy, in de ontleedkunde gewoonlijk vaten verftaan , verpligtcri my de omzïchtigfte microscopifche proeven, in welke ik my zorgvuldig van een gezïchtkundig bedrog heb gemijd, waardoor fchijnvaatjens my konden bedriegen, een ander* gevoelen te omhelzen.-  VAN 'T MENSCHELTJK LICHAAM. &? ■ Voords bevat een groot gedeelte van 't zelvd dat tusfchen de weeke deelen geplaatst is, he* overig vet. §■ 36". ' Zie hier dan weder eene drievomvige opmei> kingswaardige verfcheidenheid : Voor eerst zijn 'er deelen des lichaams, wier celachtig weeffel, hoe zeer week en flap dat ook echter nimmer in een gezond mensch met vet opgevuld wordt, als by voorb. dat, hetwelk tusfchen de oogleden ligt, en aan de mannelijke roede geplaatst is, enz. Verder is ook het ,et op zeer veele plaatfen door het lichaam, dan meer dan min verfpreid* en fchijnt in celletjens van dien zelfden aart *> geplaatst te wezen, welke anders tot het bevatten van weyachtig water, gelijk wy zeiden, gefchikt Eindelijk nog is het vet op fommige plaatfen altoos aanwezig, en, zo ik my niet bedriege, % zekere en bepaalde vakjens geplaatst, tot bepaalde en byzondere gebruiken dienftig, waartoe ik by voorb. het vet zoude brengen, het welk de , Venusheuvel aan 't vrouwelijk fchaamdeel vorm J ? . *) VerfchiHend denkt g. hunter hier 0v£ 2ie i. 't P- 33- ƒ?•  OVER DE VASTE DEELEN en alwaar het eenen byzonderen en bepaalden, klomp, mijns bedunkens *), uitmaakt. §• 37- Het zy my geoorlooft hier kortelijk nog iets van het Vet t) by te voegen, om dat het my voorkomt deze de gefchikfte plaats te zijn, om daar over te handelen. Het vet is eene oly, niet ongelijk §) aan de fmeerige olyen van 't planten rijk, niet fcherp, zonder reuk, ligter dan water, beftaande uit brandftof (phlogipn) **), welke met het waterachtigdeel *) Duidelyker nog bevond ik zulks in het dood lichaam van eene groote aap van Angola (cynomolgos), zijnde van het vrouwelijk gedacht, in 't welk aan de koude blootgefteld zijnde, ik de omfchreven vetklomp onder den venusheuvel geplaatst, geheel en al konde uitpeilen. t) g. xav. jansen Pinguedinis animalis Confideratio phyfiologica et pathologica. L. B. 1784. 8vo. S) joach. DiED. brandis Comm. (praemio regio ornata) de oleor. vnguinofor- natura. Gott. 1785- PaS- J3- **) joach. jac. rhadss De ferro fanguinis hum. aliisque ' liquidis animalium: Goett. 1753. 4to. Cap. iv. de adipe huKano. dav. V. knape (praef. segnero) De acido pinguedinis animalis. Ibid. 1754. qto. ■ -laur. crell. v. Cl. Chemifches Journal 1778- P- i' jjag. 102. fq.  van 't menschelijic lichaam. (phkgmaj door middel van een eigenaartig zuur verbonden is. §• 38. Zeer fpade vertoont het zich in eene onge* boren vrucht, zo dat men naauwlijks voor de vijfde maand na de bevruchting zekere blyken van het zelve kan befpeuren. Deszelfs vastheid is op verfchillende plaatfen zeer onderfcheiden , vloeibaarder is by voorb. dat vet, het welk in de oogkuilen geplaatst is, harder in tegendeel, en zelf ongelachtig, 't welk rondom de nieren gevonden wordt. §• 39- Men heeft getwist over de affcheiding van het vet: of deze naamelijk door byzondere klieren gefchiedde, gelijk cd. hun ter beweerd heeft, dan of het alleen uit de verwyderde flagaderen zweette ? Dit Jaatfte gevoelen komt ons, om vaa andere bewyzeu niet te gewaagen, hierom waarfchijnlyker voor, om dat zelf dikwijls, tegen de gewoone orde der Natuur, vet is gevonden op zulke plaatfen , welke anders daarvan verdoken zijn , dit fchijnt immers gemakkelyker uit eene verplaatOng, veroorzaakt door eene kwaade ge. fteldheid der vaten, dan uit tegcnnatuurlyke en nieuwlings gevormde klieren, ontvouwd te kun-  Ê° OVER DE VASTE DEELEN öen worden: dus is by voorb. foms vet gevonden in den oogbol zeiven, en een foortgelijk vet neemt gewoonlijk de plaats in van den teelbal als men dien heeft weggenomen; ja, naauwlijks is 'er eene holte van 't lichaam, waar in niet wel eens een vetgezwel waargenomen is. Daarenboven behoorcn in 't algemeen de Klieren, waar aan fommigen de affcheiding van 't vet hebben toegekend, tct dus verre onder de voordbrengfels van eene fpoorbijftere verbeelding. Het mag ondertusfchen zijn zo als het wil, dit is zeker, dat zo wel de affcheiding, als de opilorping van het vet zeer fchielijk kan gefchieden. §. 40. Veelerlei is 't nut van het Vet: Het maakt de vaste deelen glad, en bevordert de beweging. Het verdooft de altegroote gevoeligheid. Het keert de koude af. En eindelijk bevordert het, om dat het eene gelijkmaatige uitzetting der huid te weegbrengt, de fchoonheid. Van de byzondere nuttigheden van het vet, aan fommige daartoe gefchikte plaatfen, by voorb. van het beenmerg enz. wil ik hier geene melding maaken. Tot voeding van een gezond mensch *} *) Dat integendeel de bloedelooze gekorven diertjens uit het vet, het welk zy ze^r overvloedig bezitten, hu»  VAN 'T MENSCHELIJK LICHAAM.' £J fchijnt het my naauwlijks iets toetebrengen» voornaamfte voedfel trekken , is de vry waarfchijnlyke gisfing van r. lyonet. Tr. anat. de la Chenille qui range Ie bois de Jaule. pag. 428. 483- fq. et praef. pag. xuu  §ü OVER DE LEVENSKRACHTEN IV. AF DEELING OVER DE LEVENSKRACHTEN IN 'T ALGEMEEN EN IN 'T BYZONDER OVER DE TE ZAAMENTREKKINGS KRACHT. §• 41. 3Vu zijn wy tot eene moeielyke taak gekomen, tot het levend vaste deel *) , en tot de optelling der levenskrachten, waarmede de deelen van ons lichaam als 't ware bezield zijn, en zo wel worden bekwaam gemaakt ter ontwaaring van aanprikkeling als ter verrichting van bewegingen, §• 42. In de eerfte plaats moeten wy over het levend *) g. forsten verschuir Or. de recentiorum medicorum, inprimis Belgarum meritis, in phaenomenis et effeiïibus prin* eipii, quod vitam animalem conjlituit, indagandis, Groning. 1781. 4t«. m. van geuns De eo quod vitam conjlituit in corpore animali. Groning. 1758. 4to« recuf. in sandifortii Thef. Vol. n. 30. th. van der kemp De vita et vivijkatione materiat humanum jorpus conjlituentis* Edinb. 1782- 8vo.  IN 'T ALGEMEEN. ft| vaste deel zullende handelen, deszelfs grenzen bepaalen, terwyl het gemakkelijk blijkt, dat wy even zo min hier fpreken van zulke krachten, welke het menfchelijk lichaam met de overige lichaamen in het rijk der Natuur gemeen heeftt gelijk by voorb. de veerkracht, [wier nuttigheden anderfins in de dierlyke huishouding veelvuldig zijn] als van die, welke der ziele toekomen, offchoon wy vertrouwen, dat niemand, derzelver grooten invloed op de lichaamelyke krachten van het levendig vaste deel zal in twyfel trekken. Wy zullen alleenlijk van die krachten handelen, welke in verfchillende foorten van ftof onzes bewerktuigden lichaams gevonden worden, en, indien ik my niet grootelijks bedriege, tot de vol-; gende foorten voornaamelijk kunnen gebragt worden. §• 43- De eerfte en algemeenfte dezer levenskrach, ten, en die in den laagften rang met opzicht tot de andere geplaatst kan worden, is het te zaamen trekkings vermogen (contractilitas'), te weten de eenvouwige pooging om zich te zaém te trekken. Deze kracht is, althands naar het my voor* komt, in 't geheel celachtig weeffel aanwezigy en is dus even zo uitgeftrekt als dit weeffel zelf, waarom men zeggen kan, datze bykans door 't geheele lichaam zich uitftrekt. En men zou^S C  34 OVER DE LEVENSKRACHTEN misfchien deze kracht niet te onrecht de kracht vcsn het celachtig weeffel kunnen noemen. §• 44- De tweede dezer levenskrachten noemt men de Halleriaanfche irritabiliteit ( irritabilitas ), welke alleenlijk aan fpiervezelen eigen is, en daarom ook fpierkracht genoemd wordt. Deze vertoont zich door eene zeer zonderlinge fungerende, en als 't ware trillende beweging, ook hier in van enkele "te zaamentrekking onderfcheiden , dat zy door 'c aanwenden van allerlei fcherpe prikkelingen het allergemakkelijkst kan worden opgewekt. §. 45- De derde is de gevoeligheid (fenfilitas) ook, dewijl zy alleen eigen is aan het zenuwachtig merg, 'twelk met de herfenen gemeenfchap heeft, zenuwkracht (vis nervea) genaamd , deze is de oorzaak, waar door de deelen, welke met die kracht "bezield zijn , door prikkelingen, op dezelve werkende, aangedaan, die gewaarwording (fenforium) aan de herfenen mededeelen. §.46- Dit drietal van levenskrachten kan men met de naam van Gemeenfchappelyke (communes) beftempelen, terwijl zy meer of min of bykans aan allen, of ten minfte de meeste deelen van 'tliehaam,  in 't algemeen. . 35 welke de oude gelijkaartige (fimüares) genoemd hebben, eigen zijn. §• 47- Dan, behalven deze, moet ik noch een vierde vermelden, naamelijk het eigenaartig leven (vita .propria); onder welke benaaminge ik die krachten verftaa, welke aan fommige byzondcre, tot eigenaartige werkingen gefchikte, deelen behooren, en tot geene der vorige algemeene foorten gebragt kunnen worden. Dat nu zulke deelen, welke in weeffel, maakfel , en geheel byzondere werking van andere veri fchillen, ook met byzondere krachten ter uitoeffening van die eigenaartige werkingen door de Natuur befchonken zijn , ftrijdt geenfins in den eerHen opflag met de gezonde reden. Dan by nader onderzoek en naaukeürige waarneming der Natuur blijkt, dat 'er waarlijk deelen zijn, voornaamelijk ingewanden, welke zulke zonderlinge bewegingen uitoeffenen, dat ze ter naauwernood van de eene of andere der algemeene levenskrachten, gelijk wyze noemden, kunnen ..afgeleid, maar aan een eigenaartig leven fchynen toegekend te moeten worden. Ten voorbedde ilrekt de beweging van de Regenboog (iris); de opzwelling der tepel aan de vrouwelyke borst; de beweging van het lofwerk (fimbriae) der jtrompetten van Fallopius-; de werking der moederkoek; der lijfmoeder in de ve$» C 2  #5 OVER DE LEVENSKRACHTEN losfing; het neerzakken der Teelballen (testes) fa de mannelyke vrucht; en, zo ik my niet bedriege, voor het grootst gedeelte ook het geheele werk van affcheiding (fecretio). §• 48. Eindelijk, en ten vijfden, moet ik de vormingskracht (nifus formativus) melden, welke als de uitoeffenende oorzaak van het geheele voordteelings werk (in den uitgebreidften zin genomen, zo dat het de voeding en herftelling als modificatien bevatte), befchouwd moet worden, daar ze maakt, dat de ftof 't zy tot voordteeling 't zy "tot voeding op bepaalde plaatfen ontvangen, en tot behoorlyke rijpheid gebragt, de noodige gedaante aanneemt, en zulke deelen vormt, welke naderhand met de opgetelde krachten , naamelijk of met de fe zasmentrekkingkracht, of met de fpierkracht, of met het gevoel of eindelijk met het ; eigenaartig leven voorzien worden. §• 49. Van deze vormingskracht, zullen wy breedvoeriger handelen , wanneer wy in 't vervolg over het voordtcelings werk zullen moeten fpreken. Van de fpierkracht zullen wy by de beweging def fpieren gewaagen. Over de gevoeligheid by de werking van het jrénuwftelfel.  IN 'T ALGEMEEN. %? Over het eigenaartig leven, nu en dan naar öe gelegenheid zulks vordert. Over het te zaamentrekkend vermogen intusfchen is het hier de plaats het een en ander nog kortelijk voor te dragen. §• 50. Ik heb gezegd, dat deze door 't gantfche lichaam bykans zich uitftrekte, voor zo ver naamelijk het celachtig weeffel verfpreid is. Zy is dierhalven in de eerfte plaats in die deelen aanwezigs welke geheel en al uit een celachtig weeffel zijn te zaamgefteld, in de vliezen by voorb. want dat deze een te zaamtrekkend vermogen bezitten, zal niemand loochenen, die aan de tezaamentrekking van het huidvlies (dartos) denkt, of zijn oog jvestigt op kramptrekkingen van de huid, of penszak (peritonaeum), welke laatfte * foms alleen , gelijk de ondervinding geleerd heeft, het ingewand in eene breuk heeft verflikt. Verder is ze in die ingewanden, welke voor het grootst gedeelte uit foortgelijk weeffel zijn te zaamgefteld, waar toe by voorb. de longen behoren, wier uitwendige oppervlakte, gelijk herhaalde ontleedkonftige nafporingen in levendige dieren my geleerd hebben, zeer te zaamentrekkend is; nooit echter vond ik die waarlijk fpierkrachtig geüjk varnier onlangs heeft Willen bcweeren. Ja, dat zelve de te zaêmtrekkingskracht niet geheel in de beenderen ontbreekt, tooncn niet alleen de tandkasfen, welke C 3  3S OVER DE LEVENSKRACHTEN tja het uitvallen der tanden, zich te zaamentrekken, gelijk algemeen bekend is, maar ook het ziekelijk verfterf (necrojis), by 't welk men waarneemt, dat na de uitneming van het verftorven been het nieuwe been, het welk het doode voorheen omringde allengskens en bykanstot de natuurJyke dikte en gedaante zich te zaamentrekt. Gelijk intusfchen de glasachtige fchors der tanden, zo a!s ik boven (§. 29.) aanmerkte, geen celachtig weeffel heeft, zo komt het my waarfchijnlijk voor, dat deze ook geene te zaêmtrekkingskracht bezit, te meer, om dat een gedeelte daarvan, of door bederf wegknaagt, of by geval gebroken zijnde, het geen 'er van overig blijft, niet te zaêmgetrokken wordt, gelijk ik ftraks zeide, dat omtrent de tandkasfcn plaatsgreep, maar 'altijd een onherftelbaare fpleet blijft. §• 5i. Deze zelfde te zaamentrekkingskracht van het celachtig weeffel, fchijnt verder tot de eerfte en voornaamfte fteunfels van krachten en gezondheid gebracht te moeten worden, en hierin fchijnt de Jpanningskratht (tonus') der deelen door den fchranderen stahl zo opgevyzelt, gelegen te zijn. Want dit weeffel, om maar een voorbeeld op te noemen, florpt in een gezond mensch waterachtig vocht op, waar van ik gefproken heb, gelijk een fpons, en drijft het daarop doorzijn te zaêmtrekkendvermogen in de watervaten; in den ziekelyken  in 't algemeen. g$ ftaat integendeel van zyne kracht beroofd en verflapt, wordt het met ftilftaand water opgevuld, en doet waterachtige zwellingen, en andere foort« gelyke vochtontaartingen geboren worden. §• 52. Eindelijk blijkt uit de algemeene verfpreiding van deze te zaamentrekkingskracht door het gantfche lichaam deszelfs invloed, en als 't ware vermenging met de overige levenskrachten, verder blijkt ook uit deszelfs onbepaalde wyze en graaden in verfchillende menfchen des zelfs groot vermogen ter vorming van de aan iederen mensch eigene gezondheid, en eigenaartige gefteldheid (tem* peramentum).  •0 OVER DE GEZONDHEID V. AFDEELING OVER DE GEZONDHEID EN DE MENSCHELYKE NATUUR, §• 53- D eze drie (§. t.) wier behandeling ons tot hiertoe heeft bezig gehouden, werken in het levend menfchelijk lichaam zonder ophouden onderling op elkander. De vloeibaare deelen naamelijk, werken als prikkelen op de vaste deelen, deze intusfchen zijn door haar leveusbeginfel toegerust om zoo wel de werking der prikkelingen ontwaar te worden, als om op de prikkelende vochten te rug te werken. En in een gezond mensch zijn deze werking en tegenwerking geheel en al in een zeker en bepaald evenwigt, §• 54. Hier by komt verder de wonderbaare te zaaraenftemming (confenfus) der deelen, zelf der zulJke, die het verffe van elkander afgelegen zijn en  EN DE MENSCHELYKE NATUUR.' 4.t ook deze vloeit niet uit eene bron voord *). Want eene andere oorzaak behoort tot de zenuwen en tot derzelver verwonderlyke netvormige vereenigingen, zo wel als tot de ingewikkelde vorming van derzelver vlechten en zenuwknoopen (ganglia), door welk middelde aandrift der prikkelingen aan het algemeen gewaarwordings werktuig (Jenforium commune) mede gedeeld wordt, vervolgends wederom kunnen werken op de verafgeleegene delen, Eene andere wederom moet men brengen toe beiderlei foorten van vaten, te weten tot de bloedvoerende, zo wel als tot de water opflurpende vaten. Eene andere eindelijk tot eene zekere gelijkheid van maakfel, en de daaruit ontftaande fympathie, op dat ik van het celachtig weeffel zwyge, het welk, gelijk wy gezien hebben, zo wel den gemeenen band van het ganfche lichaam uitmaakt, als het ook ten fterkften de te zaamen-! stemming der deelen behulpzaam is, gelijk gemaklijk kan bevroed worden. §• 55- Eindelijk ook behoort hiertoe het grootfte ge- *) Zie over de verfchillende oorzaaken der Sympathie ban. lang hans De conjenju partium c. h. Gott. 1749. C5  42 OVER DE GEZONDHEID heim der Natuur, de vereeniging naamelijk van de ziel met het lichaam, en het veelvuldig en groot vermogen van deze op eikanderen; dewijl wy nu hier over in het vervolg breedvoeriger zullen handelen, zal het hier voldoende zijn, alleen maar zo kort doenlijk te hebben aangemerkt, dat'er behalven de blijkbaare heerfchappy der wil over de meeste fpieren', ook nog andere vermogens gevonden worden, welke hunne kracht op het lichaam oeffenen zelf zonder eenig behulp van den wil. Hier toe behooren by voorb. de blinde en enkel ingefchaapene dierlyke driften (inftinctus), hoedaanig die is, welke aanprikkelt tot de dartele liefde. Wyders hebben de inwendige gewaarwordingen, en wel voornaamelijk de verbeelding en de hartstochten, welke door middel der verbeelding gefchraagt worden, eene uitgeftrekte heerfchappy in het lichaam. Het lichaam eindelijk heeft door tusfchenkomst van de zelve, ook eene gemeenfchap en wederkerige invloed op de edelfte en verhevenfte zielsvermogens. §• 5<5. Door deze veelvuldige te zaamenflemming, zo wel der vaste en vloeibaare deelen, als der leevenskrachten (§, 53-)» door de fympathie der  EN DE MENSCHELYKE NATUUR. 43 deelen (§. 54.), en door de naauwe verbintenis der ziel met het lichaam (§. 55.), vloeit het leven en de gezondheid voord , welke echter geeufins ten allen tyde eenftemming zijn, maar in oneindigs graadeu van eikanderen verfchillen. §• 57. De verfchillende trappen immers van het leven, worden als tusfchen de twee uiterftens, waarvan het eene 't grootfte leven ; 'e andere het kleinfte leven genoemd wordt, geplaatst. Het grootfte leven noemd men die ftaat, wanneer de werkingen des lichaams in den bloei des levens haar hoogfte toppunt van volmaaktheid bereikt hebben, het welk de Grieken genoemd hebben otttiAtf*; men zoude het ook kunnen noemen' de worftelaars ftaat. Het kleinfte daarentegen wordt genoemd, wanneer de werkingen eenigfins langzaamer verrigt worden, fchoon zulks voor het overige naar de bepaalde omftandigheden op het volmaakst volgends de Natuur gefchiedt; hoedaanig is het leven der vrucht in de baarmoeder, en het welk des te kleiner is , naar, maate de vrucht tederer en nader by zijn beginfel is, dus is ook in't algemeen het leven minder in een flaapend, dan waakend mensch , en minder in eenen ouden man, dau in  44 OVER. DE GEZONDHEID iemand, welke zich in de mannelyke jaaren bevindt, en zo verder. §• 58. 'Er is ook geen minder verfchil in de Gezondheid, ja zelf kan men zeggen, dat elke mensch zyne eigene en byzondere gezondheid heeft *), dewijl die geene, welke wy de gezondfte noemen, echter naar de verfchillende gefteldheid van het bloed, en verder naar de verfcheidenheid der fpanninge, en der overige leevenskrachten op vee. lerlei wyzen van eikanderen verfchillen, waardoor de een op eene andere wyze door dezelfde prikkels op het lichaam werkende aangedaan wordt, als de andere, Misfchien heeft ook elk mensch zyne eigen natuurgefleldheid, alhoewel dazelve naauwlijks befpeurd kan worden, en elk heeft iets in zyne natuur uit kracht der gewoonte, het welk ftrijdt tegen eenige dingen, die hy niet kan verdraagen, alhoewel dezelve voor het overige onfchadelijk zijn; een ander kan wederom Iigtelijk andere dingen verdraagen, hoe zeer die hem ongewoon zijn, ja zelf heeft hy 'er fomtijds trek toe. *) cv. fr. ad. gerresheim De fanitate cuivis hemini fropria. L. B. 1764, 4fo.  EN DE MENSCHELYKE NATUUR» 4^ §• 59- Dit zelfde fchijnt ook de fpil te zijn, waarop deNatuur en verfcheidenheid der geitellen (temperamenten), zo dikwijls behandelt draayt, als welke zoo wel beftaat in de evenredigheid zelve en de vermenging (§. 42.) der deelen, welke het bloed uitmaaken, als in de verfchillende fterkte der levenskrachten, waarvan wy gehandeld hebben, en in de daaruit ontftaande verfchillende wyze van werken op de ziel, en het terugwerken van dezelve op het lichaam, waaruit niet alleen een byzonder gevoel jegens de prikkelingen als eene byzondere meer of min grooter gemakkelijkheid voord vloeit om de bewegingen te volbrengen. §. 6b. Hier van daan is hetdat'tvcrfchil der natuurgefteldheden indedaad onbepaald is, en nooit tot zekere en bepaalde foorten kan gebragt worden. Zo wy echter dezelve eenigfins willen verdeelen, kunnen wy gemaklijk in de vier bekende verdeelingen van dezelve berusten, als waarin zy onderfcheiden worden, te weten in een flijmachtige ( plilegmaticum ), bloedryke (fanguineum ), galachtige (cholericum), en zwartgallige (melancholicum)t gefteldheid.  46 OVER DE GEZONDHEID §• 6r. Want deze verdééliftg, fchoon galenus dezelve op eenongefchikt fundament gebouwd heeft, als ontleend zijnde van kwalijk vastgeftelde hoofdftoffen des bloeds, fchijnt echter, hoewel men afwyke van dien onvoegzaamen grondflag, voor het overige genoegzaam overeen te (temmen met de' natuur, zo dat de verfchillende geiteldheden , niet alleen van elk mensch in 't byzonder, als van alle menfehen in het gemeen, naar hunne verfchillende ouderdom gefchikt, kunnen gebragt worden tot die IV. hoofdonderfcheidingen. Want wy mogen aan den leeftijd van een teder' kind een flijmachtig : aan de jongelingfchap een bloedrijk: den mannelyken jaaren een galachtige en den ouderdom eindelijk een zwartgalachtiggeftcl toekennen. Dan, het verfchil van de trappen en vermengingen in de geitellen, is, gelijk wy reeds opgemerkt hebben zo onbepaald, dat die geene, welke lust hebben veelerhande te zaamenvoegingen en onderfchedingen te maaken, voor zich een zeer ruim veld geopend zien. §• 62. De gantfche te zaamenloop van alle de vermógens en wetten, ^welke wy tot hiertoe aangeroerd hebben, door welke de werkingen van het metu  EN DE MENSCHELYKE NATUUR. 4? fchelijklichaam geduurende den gantfchen loop de* levens tot aan den dood toe beftierd en verricht worden, noemt men de menfchelyke natuur, van waar het leerituk, 't welk wy behandelen den naam gekreegen heeft van Natuurkunde (Phyfio* logia.) §• 63. Die zelfde werkingen intusfchen zijn niet ten onrechte in vier verdeelingen verdeelt; en deze verdeeling, fehoon ze niet zonder uitzondering is, en geenfins zo volmaakt met de natuur flrookt, kan echter gevoeglijk tot hulp van het geheugen aangenomen worden. En wel bevat de Ifte van dezelve de levens verrichtingen (vitdles), dus genaamd, om dat derzelver onafgebroken en ongefchonden;werking boven allen noodig is tot onderhoud van het leven; waartoe men derhalven brengt den omloop des bloeds, en, in een geboren mensch, de ademhaaling. De Ilde bevat de dierlyke werkingen (animales'), waardoor voornaamelijk de dieren onderfcheiden worden van de bewerktuigde lichaamen van een ander rijk; waartoe by voorb. in een mensch behooren de gemeenfehap van de ziel met het lichaam, inzonderheid het gevoel en de fpierbeweging. De lilde bevat de natuurlyke verrichtingen (naturales), welke dienen om het lichaam te roeden.  48 OVER DE GEZONDHEID, eflZè De IVde bevat de voortteelings verrichtingent welke verkeeren omtrent de voordplanting van elke foort. Laaten Wy nu elk van dezelve in het byzonder befchouwen; en een begin met de levensver* richtingen maaken.  #0 VI. AFDEËLING OVER DE BEWEGING VAN HET BLOED IN HET ALGEMEEN. S- 64. IL. bloed, gelijk wy gezien hebben, geeft aan de voornaamfte deelen van het lichaam den naasten oorfprong, doch aan de overige een geduurig voedfel , en daarom moet het door de inwendigfte zo wel als de uiterfte plaatfen van het geheele lichaam , zo ver het zich uitftrekt, verfpreid worden, zeer weinige uitgezonderd (§. 5.); cn dat indedaad zulks gefchied , leeren wy zo wel door eene behendige opfpuiting der vaten, als doör de gefneene onderhouding, waaruit het blijkt, dat 'er naauwlijks eenige deelen van ons lichaam zijn, of het bloed zal 'er uit te voorfchijn komen, zodra zy gewond zijn, al was het Hechts door de punt van eene naaide. i 65. Dan dit levensvocht loopt niet, gelijk de Ouden meenden, in aderen van den zelfden rang heen en weder met eene ebbe als 't ware en vloed; maar het wordt door zynen omloop gelijk men zegt, dus in het rond gevoerd, dat het gebrachS D  £0 OVER DE BEWEGING VAN zijnde van hart in de fiagaderen door het geheele lichaam, van daar, door de aders ontvangen zijnde, wederom naar het hart worde te rug gevoerd. §. 66. willem harveï heeft dezen omloop van het bloed bewezen, na weinige en onzekere redeneeringen van zyne voorzaaten *), in zijn on- *) De ongelukkige mich. servetus, ais ook de beroemde andr. caesalpinus, fchynen nader gekomen te zijn aan de kennisfe van de wezendlyke omloop des bloeds, dan de overigen, welke men gemeenlijk hier onder rekent. Het zy ons geoorloofd weinige woorden van servetus' hier aan te halen, voorkomende in zyne Natuurkundige Verhandeling, welke hy ingela'scht heeft in zijn: befaamd, en voor hem noodlottig werk, thands by uitfteü Zeldzaam, tén tytel voerende Chrijlianismi rejlitutio etc. (VÏennaé Allobrog. 1553. 8vo.) Deze Verhandeling komt voor'in' het 5de boek van dat werk ie Irihitaie divina in quo agkur de Jpiritu Jancto. Waar onder andere hét volgende gelezen wordt: „ het is de leevetisgccst, welke door de openingen der vaten, door deJlagaders medegedeeld wordt aan de aderen, in de welke gezegt wordt natuurlijk te zijn." _Doch van caesalpinus is de ftelrcgel aanmerkelijk Omtrent de „ aderen die boven den band opzwellen, en niet 'beneden dezelve." Waaruit het duidelijk blijkt, dat hy niet ver af zy geweest van de waare kennisfe der beweeginge des- bloeds, welke te vinden is in deszelfs tjiuaejïünum'medkarum L. II. Quaaft. 17. pag. 234.  HET BLOED IN HET ALGEMEEN." $ fterflijk werk, uitgegeven in het jaar 1628 *). Doch by het vervolg van tijd is de omloop van het bloed wel inzonderheid buiten allen twyfel gefield f), niet alleen doör befchouwing mee het Microscoop §); maar ook, om dat men zag dat het wasch , of foortgelyke masfe in de ïlagaderen ingefpoten een' en denzelfden weg liep; vérder is dezelve ook nog bevestigd door de heldhaftige ondernemingen om het bloed uit het eenen lee* *) Exercitat. amtomica de moiu cordis et fanguinis in mP malibus ernx. harvei Angli, med. regü etc. Francof. fumptib. Giul. Fitzeri. a. 1628. 72- paginis 4to. c. fig. aen. t) Om de beweging van het bloed in de kikvorfchei» te befchouwen etc. is het bankjenvan lieberkuhn, 't welk men gemeenclijk noemt de kikker - machine, zeer gefchikt. Zo men lust heeft dezelve te befchouwen in een dier met warm bloed voorzien, zijn de bebroeide eieren het gefchikfte, en wel voornaamelijk op den vierden eri vijfden dag der broeijinge onder een eenvoudig Microscoop, hoedaanig dat van lyonet is,, geplaatst. D c. remus Èxperimenta circa circulationem fanguinis ii:> fiituta. Goett. 1752. tfo. Zie haller De fanguinis mom èxperimenta anatomica.' Commentarior. fociet. fcient. Goetting. Tom. iv. ad a. 1754. Ei. De eodem argumento Sermo 11. Opemm minorum Ton* i. p. 63. fq. laz. spallanzani De fenomeni della circokzione etc.' Mutin, 1773. 8ro. D 2  |P* OVER DE BEWEGING VAN vendig dier in het anderen, of in een* mensch over* ie gieten ; als ook door andere proefnemingen, welke in levendige dieren kunnen werkfiellig gemaakt worden» §■ 67. Welke de vastgeftelde maate van fnelheid dezer beweging in een' gezond mensch zy, kan op geenerlei wyze bepaald worden. Want hierin verfchilt niet alleen de eene mensch van den anderen; maar 'er heeft ook nog een groot verfchiï omtrent dit ftuk plaats ten opzichte van den leeftijd; ja zelf ook ten opzichte van de verfchillende deelen van het lichaam. Het bloed in de aderen fchijnt in- het algemeen ook een weinig langzaamer te loopen, dan jn de flagaderen; en fneller, wanneer het gedreven wordt door de Hammen der vaten, dan wanneer het door de kleinfte vaatjens loopt, alhoewel eertijds de Natuurkundigen deze verfchillendheden der fnelheid al te groot gemaakt hebben. Ondertusfchen ftelt men gemeenlijk de middelbaare fnelheid van het bloed zodaanïg te zijn, dat het door de groote ilagader (aorta) loopcnde, in eiken polsflag de ruimte van omtrent 8 duimen doorloopt, 'tgeen op omtrent 50 voeten uie ^wude komen in elke minuut.  HET ELOED IN HET ALGEMEEN. ' §. 68. De bolletjens van bet roode bloed fchynea den as (axis) te kiezen, en men wil dat deze rasfer voordgedreeven worden dan de overige beftanddeelen des bloeds. Ik weet niet of zulks fteunt „op eene ontegenzeglyke proeve, dan of dit alleA rust op de bekende waterloopkundige wetten, ten onrechte op den omloop van het bloed toegepast; ik zegge ten onrechte, dewijl het in het algemeen dwaasheid zoude zijn, de beweging van het levensvocht, waardoor het bloed gevoerd wordt door de levendige kanaalea van een bezield lichaam, te willen brengen enkel tot die werktuiglyke wetten, door welke het water in de waterloopkundige werktuigen voordgeftuuwd wordt, 't Heeft my althands noch niet mogen gebeuren dat voorrecht der roode bolletjens duidelijk te zien, $• 69. Veel zekerer ben ik overreai', dat die bolletjens dryvende in het vocht, 'c welk de overige beftaandeelen van het bloed maaken, alleen voordrollen, en geenfins tevens om hunnen eigen as draaien ; doch dat 'er in 't algemeen behalven die voortgaande (progresfivus) beweging van het bloed, waar van wy fpreken, ook nog eene naauwlijks bepaalde beweging vaneeneandere foort in het bloed plaats heeft, welke meq eene E3  OVER DE BEWEGING VAN, eilZ. inwendige (intefiinus') noemt; alhoewel 'er geen twyfel is, of de hoofdftoffen des bloeds worden fomtijds rrieer of min onder elkander vermengd , wanneer zy-naar de verfchillende richting of vcrdeeling der vaten, of naar derzelver onderlinge inmondi-1 gingen verfchillend voordgedreven worden. §• 7°- Dit zy genoeg in het algemeen over de beweging van het bloed. Daar wy thands nu overgaan zullen tot nader onderzoek van dezelve , denken wy 't best te zullen-doen, indien wy alvoorens over de vaten, waarin het bloed bevat wordt, handelen, en dan de krachten nafpeuren, door welke die vaten bezield worden om het bloed voordteftuuwen en te ontvangen.  OVER. DE SLAGADEREN. 1 $J$ C VII. AFDEELIN G. over de slagaderen. De vaten,, welke het bloed, van het hart onc« vangen, door het gantfche te zaamenfrelfel van het lichaam verfpreiden, worden Jlagaderen Caneriae)genoemd * ). Deze zijn in het algemeen zo wijd niet als de aderen; maar wegens haar veel vaster en meer in eengedrongen weeffel, zijnze zeer veerkrachtig,' en gelijk door de proefnemingen van wiïf. Tringham gebleken is, zeer flerk. §• 72- Zy beftaan uit drie laagen van Vliezen f). * *) ger. van swietkn De arteriae fabrka et ejfrcacia, itt eorporc humano. L. B. 1725. /\to. \) Vergelijk over de verfcheidcn gevoelens omtrent? het getal van de rokken der flagaderen: alex. monro (de Vader) In medical Efsays and obferva* iions Vol. ir. ■ de lazóne In mém. de l'Acad. des fc. des Paris a. 1755. b. s. ALBiNi Annotat. academ. L. iv. pag. 30. fq. tal% fig. 1. vinc. malacarne Della ofservaz. in Chirurgia. Taurin* 1784. Svq, Vol. 11. pag. 103. fq. D4  ÓVÊR DE SLAGADEREN. Het Ifle te weten het buitenfte vlies, 'cwelig HALT.er den eigenlyken celachtigen rok noemde, ALBinus den zenuwachtigen, en vesalius wel eer den kraakbeenigen , andere den peesachtigen, enz. beftaat uit een celachtig in eengedrongen weeffel, dat van buiten losfer, doch hoe nader aan het volgend vlies des te meej op een gepakt is.; aldaar is het doorweeven met bloed vaatjens *); in het algemeen geeft het aan de ilagader de meeste fpanning en veerkragt. I Het Ilde vlies beftaat uit dwars over elkander liggende vezelen , van een halve maans of zijsfens gedaante; het is als 't ware een vleesachtige zelfftandigheid, en hier om draagt het den naam van fpierachtigen rok ; in dezen fchijnt de leevenskracht der ilagaueren boven anderen plaats te hebben. Het lilde, zijnde het binnenfte vlies, bekleedt de holte der ilagader met eene gepolijfte en zeer gladde oppervlakte. Dit te zaamenftelfel is in de ftammen, en grootet takken genoeg te onderfcheiden; doch minder in de tedere takjens, - *) fr. ruysch Refponf. ad ep. proHematkam ra. ook in thejaur, anat. iv, tab. in. N  OVER DE SLAGADEREN. f§ §• 73- Alle de flagaders, welke in het menfchelijk lichaam gevonden worden , nemen uit eenen van beide hoofdtronken haareri oorfprong, van welke de eene de long-ilagader is (arteria pulmonalis), die, uit de voorde holligheid van het hart ge, fproten, naar de longe gaat. (Plaat I. ƒ. g h.). De andere is de groote ilagader (aorta). Deze neemt haaren oorfprong uit de agter holligheid van het hart, en voorziet het gantfche lichaam ( Plaat I. n. t ). Deze ftammen verdeelen zig in takken, de takken, wederom in takjens enz. §• 74i Gemeenelijk ftelt men, dat door het gantfche bloedvoerend vaatgeftel, de takken by elkandercn genomen, meer bevatten kunnen dan deftam, waaruit zy oritfproten zijn. Doch ik vrees Tdat' men dit al te ruimfchoots ftaande houdt, ja zelf dat fomtijds de Schryvers, die zulks beweerd hebben ten onrechte de maat van de middellijn met die van het vlak verward hebben; my ten ramften is meer dan eens voorgekomen, daar ik proeven nam, niet in de vaten met wasch fterk opgevuld, welke beroemde Natuurkundigen tot die foort van Proefneemingen misbruikt hebben, D 5  5§ 'OVER DE SLAGADEREN. maar, gelijk het de zaak fchijnt te vereisfchen , in ongefchonden vaten van pas geftorven lichaamen,' [ by voorb. in de ongenoemde ilagader ( innominata ) , in de regter krop - ilagader (azrolis), inderegteronderfleuteibeens - ilagader ,(fubtlaviaj, welke uit dezelve, haaien oorfprong nemen, als ook in de arm-Ilagader (brachialis), en in de kleine elleboogspijp - ilagader (radiaiis), en in de ellebcpgsflagader (cubitalis) waarin zy verdeeld wordt] dat de middellijn van den ftam, en de iniddellynen van de takken eenen, regthoekigen driehoek vormden, wiens treklijn het vierkant, volgends den zeer bekenden ftelregel vari pythagoras, gelijk was aan de bereekening der vierkanten van de bafis en van de regtftandige lijn *). Ja h aller zelf heeft in de flagadertjetfs van de kleinfte foort meerder wijdte aan de flammetr jens, dan aan de takjens toegekend; zo dat voor het minst die gemeene bereekening gantsch niet algemeen fchijnt door te gaan, maar, zo immer, dan ten minften wel degelijk tot een klein gedeelte van het vaatgeftel moet bepaald worden. §• 75- Men fchrijft gemeenelijk aan eiken ftam en tak *) v. d. kemp^L. C. pag. si.  Rypwctering 183/ ; Boter ^pUé^g^. /onende te wegen fg^rffïtfSff, W. de VRIES, Waagmeester.   OVER DE SLAGADEREN. 59 eene kegelvormige gedaante toe, als of naamelijk. de bafis tegen over het hart vvyder ware clan het. uiterfte, dat van 't hart afgekeert is; maar ook dit fchijnt eene veronderftelling te wezen: dewijl dezelve naauwkeurig befchouwd in 't algemeen eene waare rolronde gedaante hebben: en 'er voorbeelden voor handen zijn van eenig^e flagaderen, welke voordioopende vvyder worden. Waartoe by voorb. de inwendige borst - flagaderen ( A. mammarïae internae) behooren, ja ook de boog zelf van de groote ilagader (aorta), welke by haaren oorfprong naauwer is. In 't algemeen fchynen de llagaders zich ook een weinig te verwyden, ten minften de grootere, voor dat zy zich in takken, verdeelen, zodaanig echter, dat de wijdfte der takken te zaam genomen naar die verdeeling wederom gelijk zy met de wijdfte van den ftam. §. 7 en tot viel' ftammen der longader (Plaat L i.). De poortader alleen heeft dit byzondere, dat de ftam van dezelve, daar zy in de lever gaat, eerst zich in takken verdeelt byna op de wyze vaii eene Ilagader, van welke de uiterfte fpruitjens overgaan in de worteltjens van de holle benedenfte ader, en dus op nieuv/s zich tot eenen ftam yereenigen, §• 87. Het geen van de flagaderengezegt is §.74. 75. met opzicht tot het gemeen gevoelen nopens de ruimte der te ruimfchoots aangenomen takken, dat zy naamelijk wyderzijn, dan de ruimte van den ftam, of aangaande de kegelvormige gedaante van de byzondere vaten, zulks kan ook eeuigermaate. op de aderen worden toegepast. 'Er zijn ook onder deze aderen zeldzaame voorbeelden van vaten, die ruimer zijn op eenen verderen afftand van het hart, hiertoe by voorb, behoort de knie - ader (poplitea), waar zy langs de deyknokken (condylus) loopt,  OVER DE BLOEDVOERENDE ADEREN. 6f Dus zal men ook 't boven gezegde omtrent de eindpaalen der flagaderen (§. 77. 78. 80.), met de noodige veranderingen brengen kunnen tot de oorfprongen der aderen. E 2  0 ,Vi VAN HET HART. IX. AF DEELING. VAN HET HART. §. 88. *\ü^y hebben dan dus gezien dat 'er eene dubbele gemeenfchap plaats heeft, (§. 65.) tusfchen de aderen en flagaderen, waar van naamelijk de eene zich bevind in de uiterfte einden der vaten van beiderleie foort (§. 77.); de tweede in de ge. meenfchappelyke bron, naamelijk het hart, alwaar de hoofdftammen van het geheel bloed voerend zaamenftel te zaamenkomen. §. 89. Het hart nu is als het ware de eerfte drijfveer en beweegrad van het geheel menfchelijk lichaam, dewijl het met eene onafgebroken, en waarlijk wonderbaare kracht, tot het bevorderen van de voornaamfle levens verrigting, te weten van den omloop des bloeds,. dient, welke ten minfte reeds met de vierde week na de bevruch, ting begint, en duurt tot aan het uiterfte eind van het levensperk. 5- PoWant beurtelings ontvangt'het 'tbloed en drijft hetzelve wederom uit, zo dat het eerst 't bloed  VAN HET HAR TVV 'ff. uit het ganfche lichaam ontvangt in de voorfte boezem (finas anterior), ( c. —) en het daar aan gehegt oor (—• c. —) door beide de holle aders, de bovenfte naamelijk (Plaat f. a.), en de benedenfte ader (Plaat I. 2>.), en ook uit zijn eigen vleesch door den gemeenen mond der kroonaderen (yenarumcoronarium) (— w. x. — ), welke voorzien is met een byzonder klapvlies *), en van daar het zelve in de holligheid van dé zelfde zyde voordftuuwd. §. sa. Het bloed wordt uit deze voorfte, of gelijft die wel eer na de legging van het hart der dieren wierd genoemd, door de regter holligheid der longflagader (— ƒ. g. h. —), welke de Ouden de flagaderlyke ader noemden, gedreven naar de longen, van waar het wederkeerende in vief longaders loopt (— i. —), by de Ouden aderlyke flagaders genaamd, en voords vloeit in den gemeenfchappelyken boezem (—■ k. —), en het hier aan vastzittend oor (—/.—), "t welk men eertijds het flinker, thauds beter het agterfte oor noemt. *) casp. m. wolff De orificio venat coronaria» magnii in lect. Acad. fcientiar. Petropolit. A. 1777. P. r. petr. faearraïji De eod. argumentQ in Atti de Sieni ■ Vol. vi. E3  6tp HS BEt HART, §. 92. Vervolgends gaat het bloed voord naar de holligheid van dezelfde zyde ( m. ), van waar het zich ten laatfte in het algemeen flagaderlijk te zaamenftel van het overig gedeelte des lichaams door de groote ilagader (—n. t.—),en tevens*) door de kroonflagaders in de zelfftandigheid van het hart verdeelt. §■ 93- Voords weder uit de laatfte takjens van dattezaajnenftelfel overgegaan zijnde tot de eerfte worteltjens van het aderlijk te zaamenftel, gaat het wederom in beide de holle aderen, doch uit de kroonflagaderen van denzelfden naam, en hervat aldus den gantfchen omloop, welken wy aangetoond hebben. §• 94- Deze rondvoering intusfchen van het bloed door de holligheden van het hart, en deszelfs regelmaatige en opvolgende bewegingen, worden beftuurd door de klapvliezen (valvulae), welke gefchikt zyn, omdenontftuimigen te ruggang van het zelve te verhoeden, deze klapvliezen omringen de voornaamfte monden, naamelijk de randen van de holligheden,waar *) Vergelijk achiix. mieg Specim. n. Qbfervation. Ststmicsmm. Bafü. 1776- ¥0. p. 12. etc.  VAN HET HART.1 fi zy het naaste by hunne boefems zijn, als mede de? twee groote flagaderlyke monden, die uit dezelfde holligheden ontftaan. £i 95- Dus fchijnt de ring of aderlyke trekker, welke de grensfcheiding van den boezem en van de voorde holligheid uitmaakt, in deze holligheid afdaalende in drie peesachtige klapvliezen uitteloopen *), aan elk van welke men eertijds drié punten toefchreef, en uit dien hoofde de driepuntige klapvliezen Qtrigloclnnes f. tricuspidales) noemde, welke aan de vleeschbalkjens, gemeenelijk tepelfpieren genoemd, vastzitten. §. 96. Op gelyke wyze maakt eene diergelyke foorc van ring de grenzen van den boezem en de agterholligheid uit, welke uitloopt op twee klapvliezen f), die men mytervormige (mitrale), wegens eenige gelijkheid van gedaante, genoemd heeft. §• 97- Wyders zit aan den mond van de longflagader als mede aan de groote Ilagader een drietal klapvliezen, gelykende na eene halve maan, of eeri *) eüstachii Tab. yin', lig. 6. > Tab. xvu fig. 3; T) Ibid. Tab. xvi. fig. 6". E 4  VAN HET HART. griekfche figma, zijnde veel kleiner in omtrek, maar van eene fraaije gedaante, en voorzien met vleeschvezelen. §• 98. Men ziet ondertusfchen Iigtelijk, hoe 'er gezorgd is door deze in foort verfchillende klapvliezen , dat het bloed niet weder te rug kan loopen met eene gefioorde en verwarde beweging in • die holligheden, waaruit het gekomen is, want gedwee zijnde, wyken zy voor het toevloeijend bloed, doch beletten dat het zelve niet weder te rug kan keeren, om dat ze door dat te rugkeerend bloed zelve, gelijk een zeil gefpannen en uitgezet worden, en op die wyze de monden fluiten. §• 99. Het klapvlies van eustachius, 't welk'in de vrucht gefpannen is voor den mond van de holle opklimmende ader, wordt in een geboren mensch verre den meesten tijd al langzaamerhand meer of min vernietigd , zo dat het dan ter verdere uitoeffening van zyne voorige verrichtingen, onbekwaam gemaakt wordt; en indedaad is 'er dit klapvlies niet meer noodig, dewijl de weg voor het bloed door de longen gebaand is, en deszelfs te ruggang uit die ingewanden, door de halvemaanswyze klapvliezen, welke wy befchreven hebben , belet wordt, en het bloed het geen van achteren aandringt niet anders dan het voorgaande kan vol- 7a  VAN HET HART. f$ gen. Indien het echter gebeurt, dat het bloed uit de rechter holligheid van het hart niet kan overgaan tot de longen wegens eenig beletfel, dan wordt het opgehouden bloed door eene te ruggaande beweging uit den rechter boezem te ruggedreven naar de holle aders, gelijk de aderflag leert,, welke alleen in het bovenfte gedeelte van de ader buiten de orde der natuur, als dan befpeurd kan worden. §. ~ioo. Men heeft getwist, of de halfrmanswyzö klapvliezen toelaaten, dat de holligheden volkomen en ten eenenmaal ontledigd worden, dan of'er liever eenig gedeelte van het bloed, door de ruimer uitfpanninge onderfchept zynde, te rugloo' pe *). De waarnemingen in het werkgefield in kikvorfchen, ja zelfs in het hartjen van een uitgebroeid kieken, leeren dat het hart in die dieren) *) Dus denkt na tveitbrecht en anderen de beroemd© fontana Richerche filofojklie fopra la Fiftca animale Florent. 1775. Ato. p. ior. feq. Maar haller heeft al lang gel», den de bewyzen van dezen beroemden man in Nov. Heter. Gottingenfibus wederlege, als mede de beroemde e. b. e. hebenstreit, welke onlangs het werk van fontana ia 'cHoogduitsch, heeft overgezet. Leypz. 1785. 8va. p. 323, E 5  74 VAN HET HART. ten eenemaal ontledigd wordt. Doch of de zaak zich dus toedrage in den mensch zelf en wel in een gezond mensch, blijkt nog niet zeker, ja wat meer is zoude het tegendeel waarfchynelyker fchynen te zijn, indien men alleen op het maakfel, en het werktuigelyke dezer klapvliezen , zo als ze zich in een opgefneden hart yertoonen , in de Natuurkundige ontvouwing te letten had. §. TOI. Het weeffel van het hart is ten eenemaal byzonder, wel vleeschachtig maar zeer vast en te zaamengedrongen, en zeer ver afwykende van de gewoone gefleldheid der fpieren. Het beftaat uit bundeltjens van vezeldraden, die meer of min fchuins loopen, hier en daar op eene byzondere wyze getakt , in eene verfchillende en wonderbaare rigting gekronkeld en gedraaid, en beftaande uit zekere ryen van beddingen, welke op elkanderen liggen in het middenfchot van beide dé holligheeden ten naauwfte verbonden, omringd omtrent de bafis der holligheden met vier kraakbeenige draaden, welke even gelijk het geheel vezeldraadig weeffel van het hart, door de vlijt van den beroemden wolff naauwkeuriger zijn aan 'e licht gebragt *}, en welke de vleeschachtige té *) Act. Acad. fcient. Petropoh pro A. 1780. maxime A. 1781. P. 1. pag. 211. De textu cartilagineo ccrdis; five defilis cdrtilagineo • os/cis eorumque in boft cordis dijlributiom» «  VAN HET HART. 7£ zaatrtsnvoeging der holligheden onderfhitten , en als het ware van de vezels der boezems onderscheiden. §. 102. Deze vleeschachtige vezeldraaden nu, worden zo wel door hunne zeer weeke zenuwen als ook door een zeer groot ftel van vaten, ontfpruitende uit de kroonvaten, met oneindige takjens doorweeven, zo dat küysch ons het gantfche maakfel van het hart zo befchreven heeft, dat het enkel fchijnt te zaamengeweeventezijn uit bloedvoe* rende pijpjcns* die zich 'er overal bevinden *). §• 103. Door dit maakfel nu (§. po. en volg.) en weeffel (§. 101. en volg.) wordt het hart bekwaam gemaakt tot zyne onafgebroken en gelyke bewegingen, die in het algemeen daarop uitkomen, dat nu de boezems, dan de holligheden beurtelings te zaamen worden geperst door de toetrekking, ,en dan eens weder uitgezet worden doof de ontiluiting, §. 104. Zy houden zulk eene orde in die beurtwisfeÈing van te zaamentetrekkeu en uittezetten , da€ *) ruysch Th-faur. Anat. iv. Tab. m. fig. 1. 2».  76 'van ii è t hart. zo dikwijls de boezems zich te zamentrekken om bet bloed, uit de longen en holle aderen wederkeerende, na de holligheden te dry ven, deze op dien zelfden tijd vcrflapt en bekwaam gemaakt geworden tot het ontvangen van dien zelfden bloedftroom, doch het volgend oogenblik, wanneer't dan de beurt is van de holligheden, die nieuwelings vervuld zijn, om zich te zaamentetrekken en het bloed voordtedryven naar de twee flagaderlyke ftammen, dan verflappen ondertusfchen de boezems wederom en zwelgen op nieuw als het ware het nieuw aankomend aderlijk bloed in. §• 105. De- te zaamentrekking (fyjloïe) van de holligrheden , waartoe men fielt, dat ~ van den gantfchen tijd eener klopping van hart vereischt wordt, gefchiedt voornaamelijk op deze wyze, dat de buitenfte zyden van de holligheden naar den kant van het middelfchot, 'twelkderegterholligheid van de linker afzondert, zich te zaamentrekken, welke te zaamentrekking , indien men de kegelvormige gedaante van deze holligheden in overweging neemt, genoeg fchijnt in Haat te zijn tot ontlediging van de zelve. Dan daarenboven wordt ook in die te zaamentrekking de punt van het hart, naar deszelfs bafis getrokken, gelijk niet alleen zo dikwijl*  VAN HET II A R T. 7? zo wel in koudbloedige diereu *), als in die warm bloed hebben, belpeurd ; maar zelf ook in een levendig mensch gezien is. De gemeene ondervinding nogthands, welke het tegendeel fchijnt te bewyzen, als volgends welke de punt van het hart in zyne te zaamentrekking de linker borst fchijnt te liaan, en daarom liever zich fchijnt te verlengen, moet hier geenfins in aanmerking by eenen natuuronderzoeker komen, dewijl die flagen alleen ontftaan ui t den aandrang van het loopend aderlijk bloed in de boezems van het hart, als mede uit den aandrang van het flagaderlijk bloed, 't welk uit dc holligheden gedreven wordt, waardóór het gantfche hart naar die plaats der ribben wordt gedreven. §. 106. De drift van het uitgedreven bloed , welke in die te zaamentrekking van het hart te wege *) In geene eene ontleding van een levendig dier heb ik het hart in zyne te zaamentrekking zich inderdaad duidelijk genoeg zien verkorten , dan in de ontleding van de waterflang (coluber natrix) , in welkefoort van flangen, die' in de bosfehen digt by onze ftad (Göttingen) liggende fomtijds ter lengte van 4 voeten gevangen worden, levendig opengefneden zijnde , het hart m elke ontfluiting , de maat van zyne toelluiting ten minften twee linieq in de fcngte te boven ging.  ?8 VAN HET HART. gebragt wordt, wordt aan het Slagaderlijk geitel, 't welk het bloed ontvangt, zo medegedeelt, dat elke te zaamentrekking van het hart cp eene byzondere wyze kan befpeurd worden, in die flagaderen van het overig gedeelte des lichaams, «velke of door 't gevoel kunnen onderzocht worden, én ten minften ~ van eene lijn de middellijn van haare wijdte overtrefFen, of wier klopping op eene andere wyze kan vernomen worden, zo als by voorb. binnen in het oor en het oog gejnaklijk gefchieden kan, welke klopping men de ontïluiting van de flagaderen noemt. Van welke in het vervolg nader zal gefproken worden, of zy naamelijk aan de werking der flagaderen zelve moet toegefchreven worden. §• 107. Hoe het 'er intusfehen ook mede zy, dit leert de ondervinding, dat de polsflag der flagaderen zo als men dien noemt, in een gezond mensch naauwkeurig overeenkomt met de wyze, op welke het hart bewogen wordt, en volmaakt met dezelve gelijktydig zy; ja, dat zelf in eenen ziekelyken ftilftand van den polsflag op een en hetzelfde oogenblik ook de orde van het hart en van de flagaderen ophoudt, en wederom op het zelfde oogenblik voordgaat.  VAN II E T HART. 79 §. ic3. Het getal der kloppingen van het hart intusfchen verfchilt in een gezond mensch op oneindig veelewyzen, en alhoewel voornaamelijk ten opzichte van den ouderdom, nogthands ook ten opzichte van andere omftandigheden , welke in allerlei jaaren de gezondheid aan elk mensch eigen uitmaken, zo dat het onmogelijk zy daar omtrent eene vaste bepaaling te maken.- Ik zal ech=ter dat geene te berde brengen, het welke ik in onze luchtftreeken*)inmenfchen van verfchillende jaren in het algemeen waargenomen heb, waar ik in de eerfte dagen na de geboorte in een pas geboren kind, het welk gerust fliep, in eene minuut omtrent 140 polsflagen geteld heb: Het ifte jaar ten eindelopende omtrent 124. ; Het 2de jaar omtrent 110. Het 3de en volgende jaren omtrent 96. In den ouderdom waarin de melktanden plegen Uittevallen omtrent 86. Ten tyde van de huwbaarheid omtrent 8a.j In den mannelyken ouderdom tot 75. Omtrent het zestigfte jaar des ouderdoms 6b. Doch ik heb naauwlijks twee menfehen ge- *) Myne bereekening verfchilt weinig van die, welke cu. heberden bygebragt heefc uit de Engelfchejiichtftree£sn. Zie Medical Transact. Vol. 11. p. 21.  VAN HET HART. vonden van eenen hcogeren ouderdom, in welke in den zelfden trap van ouderdom het zelfde getal van polsflagen gevonden wordt. §■ 109. In het vrouwelijk geflacht zijn de polsflagen in 't algemeen genomen menigvuldiger dan in het inanuelijk geflacht. En zo men in aanmerking neemt het geftel van het lichaam, heb ik in groote menfehen minder polsflagen befpeurd dan in kleine» 't geen'ik ook bevonden hebbe plaats te hebben in de Dwergen en Reufen. §. 110. Doch aangaande het verfchilder polsflagen het welk uit de zogenaamde niet natuurlyke dingen (res non naturales) ,voordvloeid, moet men opmerken dat een koude luchtflreek dezelve langzaamer maakt, zo dat by voorb. het hart van de Groenlanders, die voor 't overige gezond zijn, niet meer dan tusfchen de 30 en 40 Hagen in eene minuut zal geven *). *) Met dcüe aanmerking komt vrywel overeen de langzaamc polsflag van die dieren, welke in den wintertijd in eenen aanhoudenden flaap gedompeld liggen. By voorb. in eene Bergrot geeft in den zomertijd 't hart omtrent 150 (lagen in eene minuut; maar zo men het dier in de wintermaanden opgegraven zal hebben, zal deszelfs hart in den zelfden tijd naauwlijks 50 maal flaan. Vergelijk hiermede de Ka,iurgejcli. des Hamfiers p. i<58. van mynen_ grooten vriend sulzer.  VAN HET HART. Het is een bekende zaak, dat na den eeten de polsflagen meenigvuldiger zijn, zo wel als na het verlies van het zaad , ais ook na het nachtwaken , of na lichaams oeffeningen, of na eene gemoedsaandoening. §• iii- Tot dus verre over den gezonden polsflag i wiens behandeling voegzaamcr fchijnt te moeten gebracht worden , tot het hart, als zyne voornaamite bron, dan wel tot de flagaderen, waar in men dezelve gewoon is te onderzoeken. En dus flaat het hart met eenen onafgebroken gang tot aan den laatften levensadem ; ja dart zelfs houden alle deszelfs deelen nog niet te gelijk op; maar deszelfs rechter holligheid met den daar aan hangenden boezem heeft dit voorrecht, dat het eenigfins het linker gedeelte overleeft *) Fiet gebeurt echter zomtijds, fchoon zeer zelden dat het rechter gedeelte van het hart door eene al te groote verzaatneling van aderlijk bloed overftelpt tegens dë orde der Natuur eer verlamd wordt, dan het linker gedeelte ; het geen ik niet lang geleden by het ontleden van een levendig konijn bevonden heb. Want nadat (het geen niet ongewoon is in het levendig openfnyden van deze bange dieren) reeds van 't begin af de' bewegings - orde van het hart onftuimig en beroerd Was geworden, zodat zomwylen vier te zaamentrekkingen vandè: boezems febielijk op eikanderen volgden, terwijl inlü£ F  f?2 VAN HET HART. Want wanneer na de laatfte ademhaaling do gewoone weg voor het bloed, dat door de holle aderen wederkeert naar de longen, welke dan te zaam gevallen zijn, toegeftopt wordt, en intusfchen dat bloed, het welk zy een weinig te vooren aan het linkergedeelte van het hart hadden weder gegeven, reeds door de groote ilagader uitgedreven is, en van achteren op het aderlijk bloed aandringt, kan het niet anders zijn, dan dat dit bloed driftig ftroomende naar het hart, en als ftormloopende, op fchen de holligheden onbewogen bleven, hield het voorde gedeelte van het hart op, daar intusfchen het agterfte gedeelte van het zelve geftaadig voordging met te kloppen, dusagt minuuten verloopen zijnde, fneed ik het hart 'er uit, 't welk nog trok met zijn linker gedeelte, en dompelde het in koud water, wanneer het bloed, dat 'er 'in befloten was, 'er uitgefpoelt zijnde, ook al de beweging van die helfte ophield; maar toen ik wederom na verloop van drie minuuten het hart, 't geen niet meer fcheen te kunnen gaande gemaakt worden, gelegt had, op de warme palm van myne hand , begon op nieuws dezelfde linkerholügheid verfcheidcn minuuten agter een te flaan, offchoon de rechter holligheid en de boezems van beide de zyden onbeweeglijk bleven. De beroemde proefneming van h*ller, waar door hy de twee holle aders in een levendig dier toegebonden , en de longflagader in het zelve doorgefneden hebbende , te weeggebracht heeft, dat het linker gedeelte van het hart insgelijks het rechter overleefde, behoort veel eer tot de volgende afdeeling.  VAN HET HAR Té/ 8« deze zak offchoon hy' vry teder fchijnt te wezen , is echter zo taai, dat hy vblgends de proefnemingen van wint ring ham alle andere foortgelyke vliezen in het menfchelijk lichaam in ïterkte ver te boven ftreeft. ' *) a.c. sabatier E. in vivis animalibus ventricuhrum cor- dis eadem capacitas. Parif. 1772- 4t0- ■ j N> weiss De dextro cordis venirictrio post mortera 'ampliori. Altorf. 1767. 4iö- §) sam. auriviixius De vaforum pidmomlium et cavitatum cordis inaeqmli amplitudine. Goetting 1750- 4to. **) v. haller Elem. Ph-jjiolog. T. 1. tab. 1. fig. I. 2.  VAN HET HART. 85 Dat het harte zakjen be.hoore tot de deelen van het hoogde gewicht, kan men zelf daar uit opmaaken, om dat het zich even zo wijd fchijnt uit* teftrekken onder de clasfen der Dieren, welke van rood bloed voorzien zijn , als het hart zelf *), en naauwlijks heeft men een of twee voorbeelden van het menfchelijk hart, het welk geheel en al tegen de Natuur aan ontbloot was van het harte zakjen, hoedaanig dat is, waar van dinkler meld f), *) De Ontleedkundigen verfchillen zeer omtrent den Egel, fommige ontkennen dat in dit dier een harte zakjen is, andere bewecren dat het zelve plaats hebbc, onder de laatsgemelden bevinden zich lancisius, haller enz.; doch onder de eerst genoemde na blazius, peyer, harder, bevind zich inzonderheid de beroemde octavian. tozzetti (in zijns Vaders Relaz. d'alcuni viaggi in diverfe parti della Tuscana ed. 2. Tom. vn. p. 166. etc.) duverney, welke fchrijft d.it het middelfchot zich in den Egel bevindt in plaats van het harte zakjen, fchijnt den midden weg te houden. Na de dikwijls herhaalde ontleding van een' Egel, heb ik gezien, dat het harte zakjen in deze foort van Dieren in 't geheel zeer dun is, en minder bepaald van gjdaante, oorfprongelijk uit het naby gelegen flapper weeffel van het middelfchot; doch fomtijds was het zo dun en alleen maar te zaamengefteld uit zeer tedere en losfe ccllctjons, dat het nauwlijks den naam vaneen waaï harte zakjen fcheen te verdienen. t) e. sandifort Natuur en Geneeskundigs Bibliotheek Vo3< 11. p. 661. F3  8£ VAN HET HAR Ti §• 114. Het hartezakjen is vochtig van weyachtigen daauw, welke de flagaderlyke vaatjens van het hart zelve fchynenuit tewaasfemen, en een diergelijk vocht fchijnt op de zelfde wyze door te zypelen in de holligheden zelve van het hart, en aldaar de wanden te beffneeren. Beide die vochten, zijn in eenen gezonden flaat van eene weyachtigen aart, waarop niet anders dan wanneer het hart ontftoken is, ook een uitzypelend {hemmend water volgt, 't welk op de buitenfte " oppervlakte van het hart, de zo genaamde haairen, en de te zaamengroejingen van het hartezakjen met "het hart zelf, en in deszelfs binnenfte holten de waare zo genoemde bloedproppen (polypi) voordr brengt.  «7 X. AFDEELING OVER DE KRACHTEN, DIE HET BLOED VOORDSTUUWEN. §• "5- Tot dus verre de werktuigen, waarin het bloed bevat wordt overwogen hebbende, moeten wynn van de krachten, waar mede die werktuigen voorzien zijn, om den omloop van het bloed te bevorderen, handelen. En wel voor eerts zullen wy die krachten nafpooren, welke in het hart zijn, en buiten twyfel voor de voornaamfte en verre de grootfte van allen gehouden moeten worden. Daar na zullen wy overgaan tot die van de tweede foort, en tot de hulp aanbrengende, welke wy zien zullen dat de werkingen van het hart niet weinig onderfchraagen, §. H6. Dat de krachten van het hart niet naauwkeurig kunnen bereekend worden , zal ligteh'jk blyken, wanneer men aanmerkt, dat noch de llroom door het in eenen polsflag uitgedreven bloed, noch de uitgeftrektheid, welke deze uitgedreven ftroom doorloopt, noch de rasheid van F4  88 OVER DE KRACHTEN DIE, tijd, welke hy in zynen loop beezigt, naar den eisch kunnen bepaald worden, en dat veel minder noch eene vaste reekening kan opgemaakt worden van de beletfelen, welke wederom veel aan de krachten van het hart ontnemen enz, §. 117. Het vermogen van het hart kan evenwel ten naaften by beoordeeld worden, wanneer men te zaamen vergelijkt, 't geen wy aangaande alle deze dingen, met eene waarfchynelyke gisfing weten; dus b. v. indien wy dén middelweg (§. 23.) houdende de hoeveelheid van het bloed ftellen op 33 £g 396 oneen; en het getal der polsflagen brengen tot = 75 in ééne minuut, of45ooinelk uur (§. 108.): en wy gelooven, dat by elke te zaamentrekking van de linker holligheid van dezelve uitgedreeven worden 2 oneen bloeds; dan zal volgen, dat de geheele masfe van het bloed by> kans in ieder uur 22Ü maal door het hart heenen 4 loopt. De kracht 'nu, waarmede dit doorloopend bloed voordgedreven wordt door het te zaamentrekkend vlecsch van het hart, kan men ten naas, ten by nagaan uit het ontzaglijk geweld en de aanmerklyke hoogte, waar mede het bloed, wanneer de dicht by het hart liggende1 ilagader gewond is, uit dezelve fpringt, het welke ik b. v, uit de kropflagader (wotis) van een volwasfchën  HET BEOED VOOR PSTUUWEN. 89 mensch by de eerfte te zaamentrékkipgen van het hart, ten minfte boven de vijf voeten hoog heb zien fpringen *). I §. 118. Maar by aldien men wyders de bronnen wit ontdekken, welke aan het hart zo groot en eene zq onafgebroken en zolangduurige kracht mededeelen, *) De proefnemingen van hales, door welke hy liet uitfpringeiïd bloed in zeer lange glaazen buizen, welke hy op de flagader van levendige dieren geplaatst had, opvong, en dus de hoogte van de fprong afmat, zijn voorzeker fraai, gelijk alle proefnemingen van dezen Man, als geboren tot foortgelyke ondernemingen. Dan indien men intusfchen daar uit de krachten van het hart wilde bereekenen, moet men bedenken, hoe zeer de kolom van het bloed, 't welk in de holle buis bevat is, en geen' uitweg vindt, op de linker holligheid van het hart drukke en dezelve belemmere, enz. De bereekening van 11 ales intusfchen, komt hier op uit: hy ftelde dat het bloed uit de kropflagader van pen mensch fprong tot de hoogte van 7-.voet: hy bepaalde de oppervlakte van de linker holligheid van 't hart, gelijk aan .15 vierkante duimen, en gevolglijk de bloedzuil, welke op de linker holligheid van 't hart drukte, gelijk aan 5-1,5 ponden, welke door deszelfs te zaamentrekking wierden verwonnen en voordgedreven. Statical Efsayx Vol. 11. p. 40. ed. Loni. 1733. 8v«. F 5  9° ÓVER DE KRACHTEN, DIE dan zal men de eerfte en voornaamfte oorzaak in deszelfs prikkelbaarheid (irritabilitas) moeten zoeken C§- 44-)j waar door naamelijk, gelijk bewezen is *), met opzicht tot de langduurigheid van dezelve (§. 89.), het alle de overige fpierachtige deelen van het menfchelijk lichaam verre weg zal overtreffen. En wel dat de wanden der holligheden zelve door eenen aangevoerden bloedftroom gaande gemaakt en aangezet worden tot het ondergaan van eene te zaamentrekking, blijkt door de beroemde proefneming van haller, waar van wy voorheen in het voorbygaan gewag gemaakt hebben (zie bladz. 81. noot *_) en by welke hy naar willekeur, 't zy aan de rechter, 'tzy aan de linker deelen van het hart, de beweging langer konde gaande houden , naar maate hy naamelijk aan de deelen van de eene of andere zyde 't eerst derzelver prikkel, te weten het bloed, ontnomen had^t). *) Zie den beroemden fontana op de aangehaalde plaats, alwaar hy diepzinnig handelende over dat voorrecht van het hart, het zelve eenigfins heeft willen bepaalen. Dan hierop heeft haller reeds voor lang geandwoord in Jndice Litterario Gostting. • t) Zie haller De motucordis aflimulo natoin Comnti, Sec. feient. Goetting. Tom. r.  KET BLOED VOORBSTUUU'ZX, 01 §• lï9> De hoeveelheid van het bloed behoorlijk, en de hoedaanigheid daar van ongefchonden zijnde, gaat de werking van het zelve op het hart, en de terugwerking van het hart op het bloed zo gelijkvormig en met zulk eene regelmaatige gemakkelijkheid voord, dat een zich in rust bevindend mensch, naauwlijks eenig gevoel van den omloop des bloeds hebben kan. Maar by aldien het hart overftelpt wordt door te veel bloeds, of gebrek heeft aan het zelve, voornaamelijk, wanneer 'er vreemde ftoffen van allerlei aart b. v. ziekelyke fmetftoffen, of eene veerkrachtige lucht, of artzenyen in de aderen gefpoten enz. met dat levensvocht vermengd zijn, wordt het hart daardoor of fterk tegen natuurlijk aangedreven , of verzwakt, en onbekwaam gemaakt tot het behoorlijk waarnemen van zyne verrichting en wijkt dus op veelderleie wyzen van den beftemden weg zyner beweginge af, ja zelf kunnen zulke vreemde dingen, als lucht in de aderen geblazen enz. het werkeloos hart van een pas geftorven dier wederom in beweging brengen. §. 120. Ondertusfchen is men het zelf nu nog niet eens of die groote prikkelbaarheid (irritabilitas) van liet hart, in deszelfs vleeschvezelen zy geves-  92 OVER DE KRACHTEN, DIE tigd, dan of zy veel eer moet worden afgeleid van eene bykomende oorzaak, en wei, gelijk eenige beroemde mannen gemeend hebben, van den invloed der zenuwen op de zelve ? Wy zullen beneden gelegenheid hebben, om overdat geheele verfchil te handelen, wanneer wy aan het leerftuk van de prikkelbaarheid der fpieren zullen gekomen zijn, waarop het zyne naaste betrekking heeft. Het zy ondertusfchen hier genoeg, te melden , dat wy dagelijks meer en meer overreed worden, dat de prikkelbaarheid eene geheele byzondere foort van levenskracht is, die alleen aan de fpiervezels eigen is, en wel degelijk moet onderfcheiden worden van de kracht der zenuwen (§. 44. 45.) en dat van de andere kant het buiten allen twyfel fchijnt te wezen, dat de zenuwen ook boven dien nog een vrij groot vermogen hebben op de werking van het hart, 't welk blijkt zo wel uit de byzondere gefteldheid van de hart zenuwen, en derzelver weekheid, naaktheid als het ware, en byzondere fchikking haarer vlechten *), daar en boven ook voornaameüjk uit de *) Vergelijk de Defcriptïo nervomm cardiacomm, Jaen. 1772. 450. Tab. 1. van mynen geachten leermeester in de Ontleedkunst jo. em. neubaver. En zie hallers gisfing betreklijk de afteekening van het linker gedeelte van 't hart, door deszelfs Leerling andersch in de Nov. Comm. Soc.fcient. Coetting. Tom. n. tab. ad p. i.  het bloed voordstuuwen. 93 zeer groote overeenftemming van het hart, met verre de meeste verrichtingen, zelf van geheel verfchillende aart, in het menfchelijk lichaam. Om nu zulks te bevestigen zal het, om kort te gaan, genoeg zijn, alleen maar op te noemen de oogenblikkelyke medelydenheid (fympathia) met het hart in alle de gemoedsaandoeningen tot een toe, zeifin den gezondften mensch, alsmede die van de eerfte wegen in veele foorten van ziekten. §. 121. Maar behalven deze levenskrachten van het hart, heeft het ook nog een werktuigelijk vermogen, afhangende van deszelfs maakfel, 't welk insgelijks niet weinig fchijnt toetebrengen tot het onderfleunen van den omloop des bloeds. Want de holligheeden van het hart door haare te zaamentrekking vernaauwd, en het bloed daar uitgedreven zijnde, ontlaat 'er een ledig ruim, in het welk volgends de bekende wet van afleiding, het naast by zijnde bloed moet loopen: want dewijl de klapvliezen het terugloopen van den voordgedreeven flroom beletten, fchiet 'er niets overig, dan dat zy het bloed uit de ftammen der aderen komende , inzwelgen als het ware en opflikken *). *) andr. wilson's Enquiry into themoving powers employea) in the circulation of the Mood. Lond. 1774.. 8v«. p. 35. feq.  94 OVER. DE KRACHTEN, DIE ï §. 122. Thands zijn wy nu gekomen tot het onderzoek, welke krachten de overige werktuigen, die, be* halven het hart zelf, tot de rondvoering des bloeds gefchikt zijn bezitten ('dusdaanige mogen wy reeds by befpiegeling gelijk men het noemd , vermoeden, daar het weinig waarfchynelijk fchijnt te wezen, dat de Natuur de hoofdverrichting, waarvan het leven der bloedbezkteride dieren het naast afhangt, alleen maar aan één werktuig zoude toevertrouwd hebben, wiens gebreken als dan al te ligt noodlottig hadden moeten zijn voor dezelve): Want het aanwezen van diergelyke krachten, welke men behulpzaame kan noemen, en die de werkinge van het hart verlichten of fomwylen byna geheel kunnen vergoeden, wordt door meer dan een bewijs betoogt, hiertoe by voorb. behoord de beweging van het bloed in zulke deelen, tot welke de krachten van het hart zelf ter naauwernood zullen kunnen doordringen, hoedaanig de beweging is, die men in het aderlijk ftelfel van de lever, ofin de moederkoek befpeurt; opdat ik nietfpreefce yan zeer veele voorbeelden van vruchten, welke zonder eenig bewijs van het hart geboren zijn *) enz. *) Vergelijk car. wern. curtius De monjlrohwnanoctm infante gemello. L. B. 1762. Afo. p. 39. feq. fig. 4. et van haller Oper. Minor. Tom. 111. p. 33. ook gü. coofer ïti PMtrf. Transact. VoI.lxv. p, 316.  HET BLOED VOORDSTUUWEN. 93 §• 123. Hier toe fchynen ook inzonderheid de verrichtingen van de flagaderen te behooren, wier vermogen in het bevorderen van den omloop des bloeds niet gering is, alhoewel de waare wyze en manier van werken op het bloed nog niet duidelijk genoeg kan betoogd worden. Want in het algemeen hebben de flagaderen geene geringe overeenkomst met het hart zelf: b.v. dat zy eenen fpierachtigen rok hebben, zulks is zeer bekend (§. 72. 2.). Verders kan men niet onkundig zijn, door de voortreffelyke proeven van den beroemden ver. schtjir, dat zy eene prikkelbaare natuur hebben *). En gelijk de harts - zenuwen met betrekking tot het hart zelf in byzonder verband ftaan, zo worden ook hier en daar f) de voornaamfte tak- '*) cualth. verschuw De arteriar. et vcnar. vi irritabi* li: eiusque in vafis excesfu: et inde oriunda fanguinis dirsctione abnormi. Gron. 1766. Afo. t) Vergelijk in de Platen van den beroemden waltes Tab. Ncrvor. Thorac. et abdom. hepaticam dextram tab. ir« O. Tab. m. /. Lienalem Tab. n. P. Tab.in.m. Tab. iv. 0. -— Mefentericam fuper, Tab. fi. Q. Tab. in. ƒ. Mefentericam infer. Tab. 11. T. aliasque plures. j  «jó* OVER DE KRACHTEN , - DIE • ken van de fiagaders omringd door wonderbaars netten van zagte zenuwen §, Ï2-4. Éindelijk is 'tniemand onbekend, dat de flagaders kloppen en wel zo hevig flaan, dat by voorb. de polsflag der knieftagader, indien wy de eene knie op den anderen leggen niet alleen de knie zelf kan doen opfpringen, maar ook een nog veel grooter gewigt te gelijk met dezelve opligten; ja ook wordt finds langen tijd de plotfelyke te zaamentrekking zo wel als de fchielyke verflapping aan dezelve toegefchreven , welke men zegt, dat met de beurtelingfe beweging van het hart in verband ftaat. Doch alfchoon men gemeenlijk denkt,dat dit laatfte bevestigt wordt door de bloote getuigenis der zinnen, zelf is het evenwel niet buiten allen twyfel, inzonderheid f) wanneer men vraagt, of deze opfpringing, welke mert gewaar wordt, als men met de vinger voelt, zy toe te fchryvèn aan aan de. eïgenlyke kracht van de flagaderen, dan alleen aan den aandrang van het hart, zo dat.de beweging van de ilagader, alleen afhange van dat *) haller De nervor. in arter. imperio. Goetting'. 1744» 4(b. • t) th. kirkland's Inquiry into the prefent fiate of vU* dical Surgery. Lond. 1783. 8vo. Vol. ï. p. 306.  HET BLOED VOORDSTUUWEN. geweld, waar door het bloed uitgedreven wordt ia de groote hartader, en derzelver zyden drukt. De ontleedingen van levendige dieren zijn niet genoegzaam om dit gefchil te b nisfen, want hec gebeurt fomtijds by deze proefnemingen in levendige dieren, die warm bloed hebben, dat grotere fiagaders dan eens kloppen, dan wederom op eenen anderen tijd geheel onbeweeglijk gezien worden Somtijds heeft men gelegenheid gehad van op temerken , dat in een levend mensch zelf, de naastelkander gelegen ftammen van de groote ilagader en van de longflagader geene beweging hadden: dan in een gedrochtelijk maakfel, 'tgeen men in 'c oog moet, houden , had zulks plaats. 'Er zijn ook flagaderen b die wy dikwijls geweldig voelen ilaan * daar ze evenwel, gelijk de ontleedkunde leert, onbeweeglijk zijn, hoedaanige de brein - kropfïag. ader (carotis cerebralis), in de buis van het fteen been (os petrofum) vastgehegt, is. §. 125. Alles dan rypelijk overwogen zijnde, fchijnt de zaak .daarop uit te komen, dat de uitzetting aan de groote fiagaders uit haaren aart eigen zy, en dat dezelve toetefchryven zy aan het bloed* 't welk met hevigheid aanftroomt, Waar door der- | * ) de lamure Recherches Jut la cavje de la pulfatïen 'dié êrtéres. Monspel. 1769. Svo. G  $8 OVER. DE KRACHTEN, DïK zeiver rokken uitgezet worden *), die een oogenblik daarna tot hunne aangeboren dikte ten mirftenf wederkeeren; en dat ook verder aan dien zelfden aandrang de beweging van de zydelingfe as toetefchryven zy, welke wy fomtijds kunnen waarnemen In de groote flagaderen, indien zy met eene kronkelende buiging loopen, en in een flapper celachtig weeffel geplaatst zijn. Maar wy zijn van gevoelen, dat de fiagadersin eenen gezonden ftaat naauwlijks eene waare te zaamentrekking of vernaauwing van haare natuurlykedikte ondergaan, zo lang het hartin ftaat blijft om zyne verrigting behoorlijk uit te voeren: Kogthands ftaan wy wel degelijk toe, dat zy met dat vermogen begaafd zijn, wanneer het hart of bezwijkt of door eene nadeelige beenwording of andere ziekte belemmert is, als dan wordt waarfchynelijk deszelfs post door de flagaderen waargenomen , en het bloed door haare levenskracht voordgedreven. §. iarj. Daar wyders eenige voortreffelyke natuurkun'- •) arthaüd Disf. fut la dilatation des artéres. Parif.1771. 8vo. jadelot Memoir.fur la caufe de Ia pulfa?ion der «tem. jïancej. eod. Ivo.  HET BLOËfi VOÖRDSTTJTJWÏI*. 99. digé inzonderheid whytï*), vast fielden, dat de krachten van het hart in gèenen deele konden komen tot de hloedvoerende vaaten van de kleinfte foort, te weten tot de Uiteindens van de flagaderen, en de worteltjens van de aderen, fchreven zy dén voordgang van het bloed in dat gedeelte van hec Vaatgeftel aan eene zekere flingering van de kleinfte bevattende vaten toe, waar door het bevatte wierd voordgedreven, ook hebben zy die zelfde vezelaehtigé beweging niet öngefchifct gebruikt, om de natuur Van de ofatfteeking te ontvouwen enzf. En waarlyk 'er zijn ook verfchijnfels van mee? dan eene foort zo wel natuurkundige^ daar wy van gewaagêh zullen by het behandelen van de dierlykés warmte, als ook ziektekundige, die in kramptrekkingen, vooral die in de koorts plaats hebben, opgemerkt kunnen worden, welke zulk eeü flingerend vermogen fchynen te begunftigen, öffchoori Ifien daarvan zelf met een vergrootglas niets kari ©ndekken in de ontleeding van levende dieren* §. 127. Nu blijft 'er hog overig om te onderzoekeri de hulpmiddelen, welke de aderen, behalven der* zei ver worteltjens, nog opleveren om het bloed cin. ) Zie Phyfiological Èfsays, containing an inquiry inio tfa éaufes, .w7tich promote the circulaiion of the fluids in the ftM fmall vefselt tf mimaU etc. etc. ed. 2. Edinb. 1701. i2w-< G §  lOO OVER. DE KRACHTEN, DD3 delijk naar het hart te rug te voeren. En het fchijnt in den eerften opflag, dat zich in de aderenveel minder werkende krachten bevinden, dan in de overige deelen van het bloedvoerend geitel; ja zelf wat meer is, dat het terugloopen naar het hart van het levensvocht in dezelve bevat, wel inzonderheid aan den aandrang van het flagaderlijk bloed, dat van agtereu aankomt zetten, en aan het klapvliezig maakfel van dezelve, het welk den terugloop van het bloed belet, moet toegefchreven worden, dewijl de kracht van die klapvliezen om .den ftroom des bloeds te bevorderen, blijkbaar ïs uit den ftilftand en de opproppingen, welke eigen zijn aan die adergeftcllen van den onderbuik, die geene klapvliezen hebben *), maar ook wordt het door meer dan een bewijs waarfchynelyker, dat 'er zich des niettegenftaande in de ftammen der aderen mede eenige levenskrachten bevinden , gelijk blijkt uit het voorbeeld van de lever aders, en die van de moederkoek (§. 122.) enz. Ook is het niemand onbekend, dat de proefnemingen door den beroemden verschuir het eerst werkftellig gemaakt voor de levenskracht der aderen pleiten. En dat in de daad zich zo een fpierachtige laag in de hoofdftammen der aderen zoude bevinden, hebben wy boven (§. 84.) aangeftipt, *) c. e. stahl Ds veria portae porta marhwm, Hafae «5S>8. 4to.  G3 HET BLOED VOORDSTUÜWEN. lOr §. 128. Dit nu zijn wel de voornaamfte krachten, die het bloed voorddryven, afhangende van het maakfel zelf der vaten, die het bloed bevatten: want ik zwijg van die krachten, welke by voorb. de zwaarte of de aantrekking of andere diergelyke aan de lichaamen gemeen zijnde eigenfchappeu op het zelve kunnen uitoeffenen. Ook wil ik niet fpreken van de meer verwyderde onderfteuningen van deze verrichting, welke in een mensch na de geboorte ontfhan, uit andere werkingen zyner natuur, by voorb. uit de ademhaaling of beweging der fpieren.  Ï02 OVER. DE ADEMHAAL JNÖ, XI. AFDEELING OVER t) E ADEM HAALING EN DERZELVER VOORNAAMSTE NUTTIGHEID, §. 129. De longen welke zeer naauw verknocht zijn me| het hart zo wegens de nabyheid van plaats *), al? wegens de onderlinge gemeenfehap yan werking, zijn twee ingewanden , welke in een geboren mensch zeer groot zijn, maar ligt naar maate van de grootte, zo dat zy op het water dry ven, beftaandeuit een fponsachtig,en als het ware fchuimachtig, doch tevens vry taai, weeffel (parenchy. ma) f). *) eustachii Tab. xv. flg. 1 6. ■}) MALPiGinus is de eerfte geweest die de natuur dep longen naauwkeurig ondeizccht heeft in de twee brieven daar over aan boecllus gcfchieven. Ik heb my bediend van de uitgave die achter 'twerk gevoegd is van Ta. barthqLinus Depulmonumfubjlantia etmotu diatrib. Kafn. 1663. 4taDe beroemde g. fr. ihldebrakdt heeft een korte verhandeling van deze ingewanden uit goede bronnen verzamelt, gegeven: zie zyne Disf. de pulmenibus. Goetting. 1783. 4^  'DVER DE ADEMHAALING. I0& §• 130. De longen vervullen beide de borsthollighe* den, zy leggen naast aan de zakken van het ribfeevlies *), na welke zy zich zo wel als na de overige in de borstholligheid gelegen deelen, even als na haare vorm voegen eu fchikken. *) Beroemd zijn de overwinningen , welke halles. voornaamclijk finds de jaareni744 tot 1752 op hamberger behaalt heeft, die met eene verwonderlyke hardnekkigheid, heeft durven verdedigen zo wel de veerkrachtige lucht in dp borstholte, als het tegen eikanderen werken van de tusfchenribbige fpieren van beiderleie foort, die *er belang by hebben lezen over dit verfehil; g. e. hamberger De rejpirationis mechanisme- et uju geiiu'mo Disf. una cum fcriptis, quae ad controverjiam de methanismo Ulo agitatam pertinent. Jen. 1748. 4-tc. haller Memoir. Jur plujieurs phenomenes importans dt la refpiration; fondé Jur les experie ices; aan het einde van deszelfs verhandeling Jur la formation du coeur dans le paukt. Lauf. 1758. izmo. Vol. 11. p. 201—364. c. f. t. (de beroemde trendelenburg de Vader) Continuatio eontroverfiae de mechanismo rejpirationis Hambergeriano etc. Goett. 1749. 4to. 1 Fernere FurtjetzungderHaUerKchenundHam- fcergerifehen Streitigheiten vtm Athemholen. Roftoeh. 1752. Rdatknes Goettingenfes de libris navis. Vol. iv. p. 477. G 4  104 OVER DE ADEMHAALING» Zy hangen als het ware aan de luchtpijp, ge. meenelijk de luchtader (afpera arteria) genoemt, welke, behalven de binnenfte rok befmeerd met flijm, en de daar onderliggende zenuwachtigen rok, die zeer gevoelig is, ook nog beftaat uit den fpierachtigen rok , welke den zenuwachtigen rok omvat, en, behalven het agterftegedeelte met gekromde kraakbeenige boogen van een onbepaald getal voorzien is. %. 132. 1 Deze luchtader nu, na dat zy in de borstholte ingetreden is, fplkst zich eerst in tweeën, en verdeelt zich in de ftammen van de longpijp, jens (bronchici), doch deze , naar dat zy dieper in de kwabben en kwabbetjens der longen indringen gaan by eene herhaalde verdeeling al la Kvzaamerhand over in takken, en deze weder in takjens: terwijl de kraakbeenige ringen tevens zo wel als de fpierrok vcrdwynen, tot dat zy ten laatften aan hunne uiterfte einden in die zelfde celletjens eindigen, welke de grootfte, de voornaamfte zelfftandigheid der longen uitmaaken, als welke beurtelings den adem, dien wy haaien , ontvangen en, Uitlaaten. §• 133. Deze luchtcelletjens intusfchen, fchynen noch  OVER DE ADEMHAALING. I05 eenerlei gedaante, noch grootte*) te hebben, de gedaante is gemeenlijk veeïzydig, de grootte, indien men let op het bellek van derzelver oppervlakte kan naauwlijks bepaald worden f). Maar zo men de vatbaarheid befchouwd, zal dezelve inde longen van een volwasfchen mensch die fterk, inadem duitkomen op omtrent 60 cubioqiie duimen, want de buitenmaatige grootheid, waartoe de opI geblaazen longen in de geopende borst zich kunnenuitzetten, komt hier niet te pas, §• ï34* Deze luchtcelletjens worden omgeven en met eikanderen verbonden door dat zelfde zeer teder celachtige weeffel, 't welke wy weten dat den gemeenen band uitmaakt van het geheele lichaam; doch men moet de celletjens van beiderlei foort wel degelijk onderfcheiden. Ik heb die luchtcelletjens in gezonde en zeer verfchc menfehen longen zo onderfcheiden gezien, dat de lucht in het duurte takjën van de longpijpjens voorzichtig geblaazen zijnde, een byzondere plek van celletjens uitzettede, doch geen- *) keil zyne fpoorbyflere lust in de Genees - en Wiskundige bereekening volgende , fchreef aan beide de longen meer dan 1744000000 celletjens toe. t) lieberkuhn ftglde even zo ongerijmd de oppervlakte van de luchtcelletjens der longen gelijk met 1500 vierkante voeten. G 5  tOfS over. de ademhaaling. fint daarom doordrong tot in de daar naastgelegen celletjens, of de gemeene celachtige webbe, Welke tusfchen die luchtcelletjens gelegen is. Maar zo men de lucht flerkt aanperst, zal zy na het barften van de luchtcelletjens en het verwarren van dezelve met de hen omringende celachtige webbe , gemakkelijk van zelf door dezelve gaan, en in dit geval zal de gantfche long fchyoen opgeblazen te worden. §■ !35- Door dit allertederst celachtig vlies , 't welk tusfchen de luchtcelletjens der longen inlegt, kruipen tallooze takjens van longvaten van beiderlei lbort, te weten van,de flagader (Plaat l.f.g.h.) en van de vier aderen (Plaat I. L) wier takken de takken der longpypen vergezellen *_), maar daarna loopen zy by eene zo menigmaal herhaalde verdeeling ten laatften uit op een zeer groot getal van Detsgewyze inmondingen (anaftomofes) van een zeer groote fijnheid. Deze netjens, welke van een wonderbaar maakfel zijn, dringen van alle kanten door die celachtige web heen, omringen ten naauwften de luchtcelletjens, zo dat de aanmerkelyke masfe van bloed, welke met eenen onafgebroken gang die vaatjens doorloopt, alleenlijk door zeer dunne vliesjeiis, (welke hales fielt, dat naauwlijks het duizendfle gedeelte van eenen duim in de *) eüstachius Tab. xxvi. fig. 13,  OVER DE ADEMHAALING. 10? dfkte haaien) afgefcheiden zy van de aanraaking dep ingeademde lucht. $• IS* Maar gelijk wy gezien hebben dat elk takjen van de longpijpjens een eigen tros als het ware hebbe van luchtcelletjens (§.134.) zo fchijnt Ook elk celletjen van ieder takjen een eigen te zaamenftel als het ware van bloedvoerende vaatjens te bezitten, wiens takjens onderling wel in die wonderbaare netjens gevestigt zijn, doch welke naauwlijks eenige gemeenfchappelyke inmonding fchyneu te hebben met de vaatjens van de nabygelegen trosjens. Dit leeren, zo ik my niet bedriege, zo wel de Microscopifche waarneemingen op de longen van levendige Kikvorfchen en Slangen in het werk gefteld , als de behendige opfpuitingen van menfchen longen ; zelfs leeren dit ook de verfchijnfelen in ziekten, welke men kan befpeuren in zweeren en andere foortgelyke plaatfelyke gebreken der longen. §• 137. Eindelijk moet ik noch melding maaken van een aanzienlyke toeftel van watervaten, welke wel in zonderheid den gemeenen rok, die de longen omgeeft «etsgewyze bekleeden, en waartoe talryke waterklieren (conglobatae) behooren , weldegelijk van eene andere foort van nabuurige klieren, welkmen 4e longepijpjens klierennoernt, te onderfcheiden,  io8 OVER DE ADEMHAALING. waar mede zy gemeenelijk, doch verkeerd, verward worden *). §• 138. De borst (thorax) welke de longen bevat, beftaat uit eenen grondflag van been en kraakbeen, eenigfins gelijk aan een kouw, 't welk in 't algemeen vryfterk en vast is, zodaanig echter, dat deszelfs meefte deelen, meer of min gedwee, bekwaam zijn tot de bewegingen, welke de ademhaaling vordert f). *) portal in Memoir. de V Acad. desJcienc. de Paris A. 1780. f) Het ware werktuigelyke en de beweging van de borst hebben in de voorgaande eeuw naauwkeurig opgefpoord. jo. swammerdam, een zeer beroemd man Tract. ds 'ijpiratione ufuque pulmonum. L. B. 1677. 8yo. jo. mayou, van wiens lof wy beneden fpraken zullen. Tract. de refpiratione etc. Oxon. 1668. 8vo. malach. thruston De refpiratienis ufuprimario. Lond 1670. 8vo. hallers verdienften omtrent dit ftuk hebben wy zo even aangeroert. Onder de latere komen behalven hem wel inzonderheid voor, j. o. amstein (praef. Oetinger) De ufu et actione museulorum intercostaliwn. Tubing. 1769. 4*0. th. fr. trendelekbürg Fil, De Jlerni cojlarumque in refpiratione vera genuinaque motus ratione. Goett. 1779. 440. borden ave et sabatier ra Mem. de l'Jcad. desjcisnc, de Paris A. 1778.  OVER DE ADEMHAALING. tOJ Dit heeft voornaamelijk plaats in de zes paafen van de waare ribben, welke onder het bovenfte paar geplaatst zijn en dies te bewegelyker zijn, hoe laager of hoe langer zo wel hunne lichaamen zelve als derzelver kraakbeenige aanhangfels zijn , door welke zy aan beide de zyden met de randen van het borstbeen door eene twyfelachtige gelediging (amphiarthrofis), vereenigd zijn. §• 139. Tusfchen de randen van deze ribben ligt een dubbelde laag van tusfchenribbige fpieren wel verfchillend in richting van vezelen, doch volkomen tot een en dezelfde werking zaamenfpanfiende. Onder de bafis intusfchen van de gantfche kouw, is op de wyze van een gewelf het middelrif (diaphragma') gefpannen *), eene aanmerklyke fpier , en die, op dat ik de woorden van haller gebruike, na het hart ver de voornaamfle *) haller De musculis diafhragmatk. Bern. 1733. po. ïd. Icon. Anatomie. Fase. 1. tab. 1. b. s. albini Tobul. Musculorum Tab. xiv. fig. «■ 7- t. g. roederer De arcubus tendineis musculorum Progrr i. Goetting. 1760. 4to. santösini Tab. posilmm. xs. fig. 1.  ïio óver de adémhaalingï 'is, wiens verrichtingen ten opzichten van hetWerfetuigelyke der ademhaaling, gelijk de groote gaée'Nus *), door zyne uitmuntende ontleedingen vafi levendige dieren, reeds voor lang betoogd heeft > 'inzonderheid fchynen aftehangen van dd middelrift zenuwen (nervi plirenici) .f). Doorgaans werkt het door eene beurtelings tegenftrydige beweging met de onderbuiksfpieren, inzonderheid met de ichuinfche (obliqui) van beidé» de foorten, en met de dwarfche (transverfi). §• Hó* £>e borst in deze gefteldheid dan zijnde t Wordt in een levend mensch beurtelings by elkd inademing verwijd, doch by de daarop volgende uitademing, wederom vernaaüwt, en zy wordt wel inzonderheid by de inademing zydelings, en nederwaards verwijd, zo dat de lichaamen van die ribben, waar van wy gefproken hebben (§. 138.) *) De anatomkis adminijirationibus Lib. vut. Cap. g. ü het algemeen is dit gantfche boek rijk in proefneemingen, betreklijk de ademhaling. t) eph. kruger De nervo phrenico. Lipf. 1759. recuf. ia Ci. sandifoRt Thefaur. Tom. nr. walter Tab. nervorum thorac. et abdem. Tab. 1. fig. 2. ». I.  OVER ÏJE ADEMHAALING: IIÏ opgeheven worden en der zeiver beneden rand eefligfins naar buiten wordt gekeerd; doch zo dat het gewelf van het middenrif tevens een weinig neefgedrukt en vlakker wordt; doch dat het borstbeen op dien zelfden tijd met zijn onderst gedeelte Voorwaards zoüde worden uitgezet, gelijk men beweeren wil, zulks heb ik in de gerust» afdemhaaling van een gezond mensch nooit kunnen befpeuren. Deze beurtelingfe beweging nu van de borst-' holte, heeft in een gezond en onbelemmerd mensch, van het geboorte uur tot aan den laatften levensadem toe, geduurende het gantfche leven ten dien einde plaats, op dat de longen zelve door eene insgelijks onafgebroken beurtwisfeling ter ontvanging van de lucht uitgezet, en daar na ter weder uitlaating van dezelve zouden kunner^ genoodzaakt worden. §. 14*' De mensch immers ligt met de overige dierena Welke warm bloed hebben, onder die noodzakelijkheid, dat hy de ingeademde lucht niet lang kan inhouden , maar dezelve een weinig daarna wederom moet uitlaten en verwisfelen met een» ▼erfche teug van dit levensvoedfel, gelijk vau d«  113 OVER DE ADEMHAALING. oudfte t'yden af de lucht reeds genoemd wierd *)* Want het blijkt uit de dagelijkfche oudervinding, dat de ingeademde en in de longen beiloten lucht, offchoon dezelve zeer zuiver was, in een oogenblik tijds zulke aanmerkelyke veranderingen ondergaat, dat zy daar door ten eenemaale befmet, en, niet ververscht zijnde, voof eene herhaalde inademing ongefchikt wordt ge* maakt f), *) Hoe over oud het denkbeeld van de lucht zy, als het levens voed/el, blijkt zelfs uit het boek de Flatibus j het welk onder de werken van htppocrates geplaatst wordt, wiens Schryver een drievoudig voedsel voor het menfchelijk lichaam fielt, te weten de fpijs, den drank én de lucht, doch dit iaatstgcmelde onderfcheid hy van de overige twee als levensvoedfel, daarom, om dat wy' het zelve zonder gevaar van het leven zelf geen korte tijd kunnen ontbecren. f) Vergelijk hier omtrent de Verhandeling van den grooten harvei De fucci alibilis aêrei necesfaria renovatione t met de Verhandeling van den beroemden Hoogleeraar in de Starrekunde greaves , in deszelfs Defcription of the pyramids in Aegypt. pag. 101. ed. Londin. 1646. 8vo. Ook deszelfs onfterflyke Landgenoot edm. halleï Discqurfc conceming the menns of fv.rnislmig air at the Bottorn cf the Sea in any ordinary Depths in Philof. Transaeti Vol. xxix. No. 349. p. 492.  OVER DE ADEMHAALING», jl^ |; 143. Maar de vraag is, van welken aart dan deze veranderingen zijn, welke de ingeademde lucht in de longen ondergaat, en die men geenfins,; ; gelijk eertijds gefchiedde, ik weet rtfèt uit welk verlies van veerkragt (elater), maar uit eene ontbinding van de hoofdftofFen, zal mogen afleiden. Want de dampkrings lucht, welke wy in ade- : men, is een gantsch zonderling mengfel van grootelijks van eikanderen verfchillende foorten van hoofdftoifen, als welke (op dat ik zwyge van zo' i yeele vreemde (heterogenen,) dingen, hoedaanige by voorb. zijn, de lucht gelykende zaadtjens van de eenvoudigfle plantjens, derzelver geurige uïtvloeifelen, het bloemmeel , en duizend andere dingen, die gemeenlijk in den dampkring zweéven) altoos meer of min bezwangerd is met waterachtige dampen, en nooit ontbloot is van electrifche en magnetifche ftof; en die zelf eindelijk,' offchoon men alle het gemelde voorby ziet, echter wederom uit eene luchtvormige zelfftandigheid van meer dan eene foort, naamelijk uit eene van brandftof ontbloote (dephlogiftkatus) en met brandftof bezwangerde (phlogijlicatus) en vaste (fixus) lucht, is te zaamgefteld. De evenredigheid intusfchen van deze hoofdflof&m verfchilt veel naar het verfchil der plaatfen, en H  !Ï4: eVER DÈ ADEMHAALING; »aar gelang der lichaamen, inzonderheid derbewerktuigde lichaamen, welke in dezelve leven* men ftelt ondertusfchen gemeenlijk dat 'er door- saans in de lucht van den dampkring omtrent * ■ ■ ir l gedeelte vangedephlogifteerde, en - deelen ge- phlogifteerde, en ~ vaste lucht *) aanwezig zijn. , §• I44- Want het is bekend-, dat by iedere ademhaa-.linge, dat vierde gedeelte van de gedephlogifleerde lucht ontbonden, en voor een groot gedeelte met gephlogifteerde en vaste lucht verwisfeld wordt; zodaanig, dat de wederom uitgeademde lucht in een glas behoorlijk opgevangen, de v}am of gloeiende kooien, daarin geworpen, teil fchielijkften uitbluscht, kalk uit deszelfs water *) De'vaste lucht, en de mét brandftof' bezwangerde Xphlogijlkatus) fchynen wederom alleen Rechts in trap van eikanderen te verfchillen. De-beroemde' kirwan houdt/ze 'beide voor gedephlogiiteerie.lucht, ytöm zo zy alleen maar verzadigd is met brafklof, 't«t .vaste.4ucht worclt} ■'maaf zo zy van dezelve -ten. ^üemaat overvloeit, 'gephlógifteerde lucht wordt. Dat'fee ondérfcheidingzeer waarfchynelijk is, leeren my ook de proefnemingen v*i dea-i beroemden lichtenberg , mynen waarden. Atnptgsnoot-J welke daar mede uitmuntend overeenkomen.  OVER DE ADEMHAALING: Jï£ faederploft, en de lucht yan den dampkring vef in fpecifique zwaarte overtreft *) enz. *) Om te beproeven, hoe lang een dier eene zekeréi toeveelheid van een bepaald foort van lucht by herhaaling zoude kunnen inademen , voor en al eer ze voor 't zelve doodeltjk werd, nam ik drie Honden van omtrent dezelfde grootte, en fterkte , van welke ik den eerften eene blaas omtrent 20 vierkante duimen gcdephlogifteerde lucht bevattende, door middel van een buisjen in de opgefneden luchtpijp (afpera arteria) bond. Deze hond ftierf na verloop van 14 minuuten. Den tweeden heb ik dezelfde blaas met dampkrings' lucht opgevuld in de luchtpijp gebonden, en deze kwam om het leven op het einde van de 6de minuut. Eindelijk bond ik aan de luchtpijp van den dérden die zelfde blaas, gevuld door de laatfte gèphlogiftcerda uitademinge, van den eerften hond, en deze was de vier» de minuut reeds geftorven. De mét brandftof belaaden lucht dus naderhand tuft sïe blaas in een. bekwaamer vat gedaan, vertoonde dié verfchijnfels.,->velk'e ü^b^véii aangeroerd heb; ik heb'eene be'fchryvrng,. en afSeefding van de werktuigen, welk* ik gebruikte om deze.-proefnemingen naauwkeurig in h«f werk te ftellen gegeven"ivMedic. Biblioth. Vol. r. pag; *74< -Tab, u Hz  Jl5 OVER DE ADEMHAALING. §. 145- Het is waarfchynelijk, dat de vuurdeeltjen» der gedephlogifteerde lucht, door die ontbinding in de longen vrygelaaten, zich in het flagaderlijk bloed begeven, en dus door het lichaam heen gevoerd worden, en dat de bafis integendeel van de vaste lucht met de brandftof (phlogifion'), en het aderlijk bloed na het rechter hart wordt te rug gevoerd, en als roetdamp (gelijk de Ouden plagten te fpreeken) door de longen wordt uitgedreven*). Het levendiger rood van het flagaderlijk bloed f)> de donkerer koleur integendeel van het aderlijk bloed, en de overeenkomst der koleuren» Welke aan het bloed medegedeeld worden, indien het aan de foorten van lucht, waar van wy hande- *) Een groot gedeelte van de?e aanmerkelyke verfchijn* felen, met welke in de laatfte tien jaaren, zo wel de Natuurkundige leer (phyfica) over de door kunst gemaakteluchten, als de Natuurkunde van den mensch (phyjiologia') betreklijk het ftuk van de ademhaling zo uitnemend verrijkt en opgehelderd is, zijn voor honderd en meer jaaren bekend geweest aan den fchranderen Geneesheer to«' MATOü, wiens verhandeling De fal - nitre et fpirittt nitroaëreo, (met welke naam hy de gedephlogifteerde lucht beftempeld heeft) uitgegeven te Oxon. 1674. 8vo. & met groot vermaak gelezen en herlezen heb. •f) j. andr. hammekschmidt De iiotabüi discrimine int et fwguinem arteriofum et venofum. Goetting. 1753. 4ta.  OVER DE ADEMHAALING. II7 len (§. 16.) wordt blootgeftelt, ftrooken met dit alles uitmuntend wel. §. I4 *) Dat men dien ftaat van fommige warme dieren moet Uitzonderen, waar in zy in den winterflaap liggen, behoeft naauwlijks gemeld te worden. Want in dat geval is het bekend, dat als dan verre de meeste werkingen van ds dierlyke huishoudinge, of ten eenemaal ophouden, of zeer kwyncu, zoo dat ook de naumriyke warmte van dezelve fcyna altoos tot eene koudaehüge laauwheid gebragt wordt, i 12$  f3Q OVER DB DIEREVUE WARMTE, §• Ï59. En die trap van natuurlyke warmte is in een gezond mensch wel zo beftendig, en zo onafgebroken, dat 'er in het algemeen, naar de gezondheid, welke aan elk eigen is, flechts een gering yerfchil van weinige graaden plaats hebbe, offchoon ook een mensch blootgefteld zy zelf aan de koude yan het allerkoudfte luchtsgeftel; of aan de hitte van eene verzengde luchtftreek, want de meening van boerhaave, dat de mensch niet zoude kunnen leven in zulk eenen dampkring, die in hitte deszelfs natuurlyke dierlyke warmte te boven gaat, is naar de uitmuntende opmerkingen yan den beroemden reiziger, en wel eer Gouverneur van Georgien, h. ellis *), van zeer veele geleerde natuurkundigen met opzet door bijzondere proefnemingen t) wederlegt §), ja zelf f) Philof. transact. Vol. 1. P. 11. A. 1758. Jn dc dieren had de beroemde arn. duntze zulks reeds te voren opgemerkt. Zie zyne Exper. calorem animakm fpectantia.- L. B. 1754- 4£"- f) duhamel et tillet in Memoir. de VAcad. de fciènc. de Paris A. 1704. Cl. blagden et dobson in Philof. Transact. A. 1765. 5) Ja zelf is 't bekend, dat ook de zomerhitte van het luchtsgeftel van Europa fomtijds den gewoonen graad van de menfehelyke warmte te boven gaat; het welk ik zelf ondervonden heb den 3. Augustus 1783, toen ik dien  OVER DE DIERLYKE WARMTE. 131 heeft de mensch daarin een groot voorrecht; dat hy, aan geene waereldftreeken (zowe terrarum) gebonden, de gantfche aarde met de zee, zo ver zy zich uitftrekt, kan bewoonen, en zo wel deftrenge 'koude van de Hudfons Baai, waar het kwikzilver van zelfs bevriest*), of die van NovaZembla f), als de brandende hitte van de Kust van Senegal kan verdraagen. §. 100. Thands moeten wy onderzoek doen naar den porfprong, van dat wonderlijk vuur, waar mede dag op de Alpen van Lucerne my bevond , en omtrent den middag met den zeer voortreffelyken schnyder Wartensee zag, dat de kwik van den Thermometer van Fahrenheit op eene fcbaduwryke plaats tot boven de ioq graaden geklommen was, welke evenwel zo dikwijls ik den Thermometer naar den eisch tegen het lichaam hield, feyna tot op den 97ften graad daalde. *) th. hutchins (Gouvernor of Albany Fort in Hudfon's Bay) Experiment! for ascertaining the point of menu. Hal congelation. Lond. 1784. po. p. 66. t) gerrit de veer Waarachtige Befchryvinghe van drie Sylagien ter waereld noyt zo yreemt gheltoort enz. Amft, [598. (Welke de eerfte uitgave van dien beruchten reizi, ger is). 5) j. p. schotte On the Synochus atrabiliofa windt rageo\ jg Senegal. A. 1778. Lond. 1782. 8vo. p. 74. l a  }ga over. de dierlyke warmte. wy doortrokken warm zijn: 't welk, op dat ik. yan de droomen der Ouden daar omtrent zwyge, fommige der laater Schryveren van de electriiche ftof, en de zenuwen *), andere, uit de wryving die uit eene voortgaande beweging van het bloed fproot f)» anderen van de fchuuring der vaste hoofdftoffen §); anderen weder van andere oorssaaken, hebben willen afleiden. §. 161. . Dan alle deze veronderftellingcn (hypoihefcs), hebben even zo veel moeilijkheid veroorzaakt, als het leerff.uk daar en tegen door zyne eenvouWigheid en byzondere welvoeglijkheid met de Natuur verfcbijnfelen -zich aanbeveelt, 't welk de longen, als de haardftede van de natuurlyke warmte, en het gedephlogifteerde gedeelte van de lucht (§• 143')> welke wy inademen, als deszelfs voedfel befchouwt. Van welk leerftuk de beroemde 30. mayou, als het ware de eerfte denkbeelden *) j. shebbeare's Practke of phypk. Vol. 1. ^) Dit gevoelen van BOSRHAaVe heeft onlangs den bed roemden crell, tot zynen verdediger aangetroffen achter deszelfs Hoogduitfche Vertaaling der verhandelingen van <3e vermaarde dofson en rlagden , welke wy zo even aangehaald hebben. Helmft. 1778. 8vo. g) ed. fryer Cogitationes phyfwlogicae de vita aniniantiuw. ty vegetdbiliwn. L. B. 178$. 8^  ÓVER DE DIERLYKE WARMTE» gégeven heeft, doch 't welk in ofize dageü door den beroemden crawford *) verbeterd, vermeerderd, en daar en boven toegelicht iè» §. 162. Het hoofdzaakêlyke van crAwfords theoTie komt daarop neer, dat de ademhaaling, niet minder dan de verbranding, tot de phlogistifche bewerkingen (procesfus), gelijk men ze noemt, behoore; waar door het phlogifton, in de lichaamen zittende, door het bykomen van het vrye of gevoelig vuur ('t welk van het ingelloten, tot hiertoe onmerkbaar vuur, wel degelijk moet onderfcheiden Worden) wordt uitgedreven. Want de brandftof (phlogifton) en de vuurftóf zijn twee met elkandercn ftrydige hoofdftoffen, en hoe meer 'ervan de eene in de lichaamen zit, zoveel te minder bevind 'er zich van de andere hoofdftoffe in; by voorb. de vastelucht bevat, naar men Zegt, alleen maar — gedeelte van dat vuur, 't welk in een evenredig gewigt in de lucht des dampkrifigS ïs enz. Want het blijkt door proefnemingen, dat de lucht van den dampkring naauwer betrekking heeft inet het phlogifton, dan met het vuur, zo dat zy zich zeer gaarne met het phlogiftoh Vereenigt, ehiri *) Experiment! and obfervations oh anhnal heat and ths injlammation of combuftible bodies etc. Lond. 1770. 8»'?«' is  134 0VER DE DIERLYKE WARMTE. deszelfs plaats het vuur, 't' welk tot noch toe ïn feet zelve befloten zaty thands bevrijd zijnde, los laat.- §. 163. Indien wy dierhalven met dit gemelde de ver»1 fchijnfelen van de ademhaaling vergelyken , zo fchijnt het zeer waarfchynelijk, dat' de dierlyke warmte uit eene foortgelyke bewerking ontfpruit. Want de lucht, gelijk wy gezien hebben,die wy uitademen, verfchilt ten hoogften van die, welke wy voorheen inademden, dewijl zy beroofd van haar vuurgedeelte, integendeel bezwangerd wordt met, hec phlogifton, en met de bafiV vari de vaste lucht (§. 145.). §. 164. Het is dus waarfchynelijk, dat het vuurge» deelte der lucht, welke wy inademen, in de longen overgaat tot in de fijnfte bloedvoerende vaten , welke alleen maar door de dunfte' fchotjens van de bewaarplaatfen der lucht zelve-zijn afgescheiden (§. 135^) en van daar door het' aderlijk ftelfel der longen gebragt worden tot het flagaderlijk •ftelfel van de groote ilagader,- en van daar verder verfpreid door het gantfche lichaam., Als dan echtereen voornaamelijk in de' kleinfte vaatjens wordt het met het phlogifton, het welk overat voorhanden is, verwisfeld. Dit' phlogifton.' in-»  OVER DE DIERLYKE WARMTE. f§£ tusfchen in deszelfs plaats met het bloed; vermengd' j, wordt door het aderlijk vaatgeftel naar het r'ëch. ter hart, en door de longflagader naar de lóng' gevoerd j alwaar het* volgends die wetten vari ver•Wantfchap, welke wy zo even aangeroerd hebben* door de op hieuw ingeademde lucht wederom ohtvangen wordt, en eene nieuwe vuurftof, doof deszelfs bykomsfc bevrijd, op nieuw in het bloed overgaat. §• 165. - Hier mede komt overeen, dat geene, het weifc wy op verfchillende plaatfen gezegt hebbert omtrent: het verfchil tusfchen het flagaderlijk eri het aderlijk bloed; wyders komt hier mede oVereen* her; geen men zegt van beider verfchillende eigenaartige* warmte *), als welke men in het flagaderlykö bloed gelijk fteld aan 11^, in het aderlyke in tegendeel aan 10. Zo ook koomt hier mede overeen, 't geen wy noopens de werkinge van de at» *) galenus heeft oudtijds reeds op meer dan eene plaat* beweert, dat de linkerholligheid van 't hart warmer waé dan de rechter; zie De temperamenüs L. tl. p. 34. Ópe'f. Baf. 1562. Cl. 1. et L. De inaequali iemperie ed. cit. Cl. in. p. 8& .... -Zie verder th. schwenke Haematologia. Hag. 1743* $yo. p. 31. i4-  Ï36* OVER DE DÏERLVKE WARMT*. lerkleinfte bloedvoerende vaatjens boven aaü ge« flipt hebben (§. 126.). i iörj. Want het fchijnt zeer waarfchynelijk, dat oo)É' dëze zelfde kleinfte vaatjens hier hun deel hebben ; door wier werking, 't zy aangezet of vermindert , die verwisfeïing van het vuur element doof het lichaam heen gebragt, met het phlogifton, 'ê welk in het lichaam zit, en de daar uit ontfpruitende dierlyke warmte vermeerderd of verminderd worde: want .de aanmerkelyke verfehijn. felen, waarby het blijkt, dat de dierlyke warmte (zo zy naamelijk onderzocht wordt door den thermometer, maar niet gefchat naar het bedriegelijk gevoel) in het algemeen zich zelve altoos gelijk blyve *), naauwlijks vermeerderd worde dooi- de zomerwarmte, byna niet verminderd worde door de Winter koude; ja zelf door welke bevonden is? dat de warmte van het lichaam fomwylen aan-* groeit, indien Wy in het koude water gedompfcle worden f), fchynen dit te bewyzen, dat'er naar maate van de verfchillende warmte van dien dampkring, waarin wy verkeeren, ook eene verfchillende werkinge is van het te zaamenftel der aller* *) CRAWFörd in Philof. Trarf. Vol. lxxi. P. ir. ' t) * pickel Èxperimenta phyfco - m'edica de electrisitate 08 ttlore animali. Wirccb 1778. 8vo. p. oj.  OVER DE DIERLVKE WARMTE. \an. jo. taube De fanguinis ad cirebrum tendsntk m dols. Cötting. 1747. 4to.  WERKTUIG EN DE ZENUWEN. 163 §• 197' Geheel anders is het met het binnenfte hef.' fenvlies gelegen, 'c welk by de oude het dunni herfenvlies (pia mater) genaamd wierd. Dit omkleedt van alle kanten de fehors (cortex) van dé herfenen, en is ten naauwften daar mede verbonden *), zo dat de ontelbaare bloed voerende vaten, waar mede het doorweeven is, met ta :oofe kleine takjens in de fchorsachtige zelfftandigheid indringen, en dezelve als doorbooren; en hier van daan is het dunne herfenvlies van de herfenen zelve" afgetrokken zijnde, daar het aan de buitenfte op* pervlakte zeer glad is, integendeel aan den binnenkant vlokachtig, en gelijkt na de worteltjens van de Mos, welke in het flijk gevestigt zijn t). §. 198. De groote en kleine herfenen zijn te zaamengeftelduitveelerhandedeelen, zowel verfchillende van weeffel als gedaante; doch meest al tot nog toe van een onbekend gebruik, die wel voornamelijk door vier zo genaamde holl';;: eden (ventrkuli) onderfcheiden worden, wier onderling verband *) fcuYscrrn Refponf. ad Ep. problemat. novam. AmUS 1670. Tab. x. t) et s. ALBiNi Armti. Acad. L. 1. Tab. 11. f%« L 2  ifj4 OVER HET GEWAARWORDINGS-' deberoemdeMONRo onlangs met veelnaauwkeurigheid heeft opgedolven, en van welke de voorfte en vierde vaatryke en netwyze vlechten (plexus chorou dei), bevatten, wier werking tot hier toe insgelijks twyfelachtig is. §. 199. Alle de deelen van beide de herfenen, hebben eene twee foortige zelfftandigheid , de eene is aschgraauw , deze noemt men ook de fchorsachtige, alhoewel zy niet overal de buitenfte plaats beflaat; de andere is blank, of mergachtig;'tusfchen deze ligt, volgends de waarneming van den beroemden sömmerring *)nog eene derde van eene witachtige koleur, welke inzonderheid in den levensboom (arbor vitae) van de kleine herfenen, als ook in de agter kwabben (lobi) van de groote herfenen kan gezien worden. §. 200. De evenredigheid van de aschgraauwe zelfftandigheid t) tot ^e mergachtige, neemt af met *) De ba.fi Encephali p. 63. gennari De peculiari ftmctura cerebti. Parmae 1782. gyo. Tab. tt. iii. f) malpighi De cerebri conice c. rel. De viscerum Jlructura Exercit. Lond. 1669. ïimo. ruysch De cerebri corticali fubftantia ep. problemat. xir. Amft. 1699- 4*°- mjdwig De cinerea cerebrifubfiantia. Lipf. i77°-4f**  WERKTUIG EN DE ZENUWEN. t6$_ het klimmen der jaaren; want zy is grooter in kinderen, en kleiner in de volwasfene. Zy beftaat bykans geheel uit een zeer groot te zaamenweeffel van de alierdunfte vaatjens, zo bloedvoerende; als van eene kleinder foort en witachtig (§. 7?.)* waar van vervolgends een klein gedeelte tot in de mergachtige doordringt *), die zelve, behalven uit deze vaatjens, en een zeer fijn celachtig vlies, fchijnt te beftaan uit eene eigenaartige papachtige zelfftandigheid (parenchyma'), waarin de vergroot-1, glazeo en andere foortgelyke hulpmiddelen tot hiertoe niets van een beftendig en bepaald weeffel hebben kunnen ontdekken f). §. 201. In de herfenen heeft een aanhoudende en zagte beweeging §) plaats, die zo overeenftemt *) b. s. albini Annot. Aia lem. Lib. r. Tab. n. tig. 4.5. 1 f) metzgeri Animadverfionss in doctrinam nervorum. Regiomontan. 1783- 4i0- g) Dit aanmerkelijk verfchijnfel beeft het eerst naauwkeurig befchreeven jo. dan. schlichting in Comm. litter, Norico. A. 1744. p- 409. Vervolgends wijdloopiger in Metnoir, frefentés & l'Acad. des Jc. de Paris, Tom. 1. p. 413- Doch de oorzaakcn daar van heeft haller door ontelbaare ontleedingen van levendige dieren naauwkeurig opgedolven. Zie deszelfs discipel jo, dir. walstorf, L3  l6S OVER HET GEWAAR WORDINGS - met de ademhaaling , dat wanneer de longen door het uitademen vernaauwd zijn, de herfenen een weinig opgeheven worden; doch, de borst door middel van de inademing verwijd zijnde, vallea ze wederom neer *). Expeript. circa motum certbri, cerebelli, eet. Gott. T7<3. Vergelijk hier by ook, behalve den werken van den beroemden dr la mure, de Verhandelingen van lorry over dezelfde.itoffe in Memoir.prefcntés Tom. ui. pag. 277, feq. 344. feq. *) Ik heb niet Jang geleden eene gewenschte gelegenheid gehad, om op de duidelijkfle wyze die bewegi \g in een volwasfcn mensch waartencmen , en daar omtrent proefnemingen in het werk te (lellen: dit was een jongeling van iS jaaren, die, na dat hy vijf jaaren geleden van eene hoogte gevallen, de beenderen van het bekkeneel boven het voorhoofd aan de linker zyde van de kroonnaad (Jutura coronalis') gebroken had , eene zeer groote gaaping der beenderen daaruit bekwam, die alleen met de gewone bekleedfcls, en een zagt lidteeken bedekt was. Deze gaaping vormde als het ware eenen rheer of min diepen' kuil: allerdiepst naamelijk, wanneer hy Hiep, doch integendeel vlakker, wanneer hy waakte: wyders verfchillende naar de verfchillende beurtwisfeling der ademhaaling, zo dat hy diep inzonk zo dikwijls ik hem belast had de ingestemde lucht in te houden, doch opgezet wierd , ja oprees tot eene opgefpannen dikte, wanneer hy ; §. 202. Het verlengde merg (medulla oblongata) gelijk men het noemt, gaat over in het ruggegraatsmerg *), befloten in de buigbaare ruggebuis der. wervelbeenderen, en bekleed met dezelfde vliezen, die wy gezien hebben, dat de herfenen omringden; dit beftaat ook uit eene tweevouwige zelfftandigheid, zo echter,dat de uitwendige blan« ke de inwendige aschgraauwe omvatte. §• 203. • En uit beide die bronnen, naamelijk die vaö ke volmaakt gelijktydïg was met den polsflag van het flagaderlijk te zaamenftel, hoedaanig iets petriolus, vandellus en andere wel eer haleers tegenftreevers fchijnt bedrogen te hebben , welke veerkeerdelijk de flagaderlyke beweeging met die byzondere andere beweeging, welke alleen met de ademhaaling overeenkomt, verwarden. ■ Het zy my geoorlooft in 't voorbygaan 'er by te voegen dat in dien jongeling uit die wonde van de linkerzyde des hoofds, de arm en het been van de nchterzyde half lam waren geworden. *) j. j. heber De medulla fpinali. Goett. 1741. po. Icon adjectarcdit inter Hallerianas Fase. 1. Tab. ir. Propriae halleri eiusdem partis icones exftant ibid. Fase. vu. Tab. IV. v. monro (fil.) On the nervous fyflem. Tab. x. fig. 1. L4  ï6& OVER HET GEWAARWORDINGS- de groote en kleine herfens, en die van het ruggegraatsmerg, ontfpruiten eindelijk de zenuwen (nervi) *), die meer of min witachtige en weeke koordjens, welke bykans door alle de overige zagte deelen van het menfchelijk lichaam verdeeld worden. §• 204. Want het is na zo veele ontelbaare proefne» invingen f) van haller, en andere groote waar- *) e. martin Or. De proprietatibus nervor. generalioribus; praemisfa Ej. Injl. Neurolog. t) haller De partibus C. H. fenfibilibus in Comm. Societ. fcient. Goetting.- Tom. 1. Et de iisdem Serm. 111. in Nov. Comment. Goetting. Tom. ni. r. castell Èxperimenta quibus conjlitit varias C. M. panes fentiendi facultate carere. Goett. 1753. po. Tum tres integrae collectiones ad ingentes iites facientes, quae fuper iis fcriptis Goettingenfibus per univerfam Europam excitatae funt viz. Suil' infenjibilita e irritabilita disfertazioni transportate da j. g. v. petrini. Rom. 1755. po. Sulla iiifenfitivita ei irritabilita Halleriana opuscoli raccolti da g. b. fabri. Bonon. 1757. 59. ïv. Vol. po. Et quae hallero ipfo curante prodiit f. t. Memoir. Jur la natura fenfiblt et irritable des pafties du corps humaitu JUufan. 1756—-59. ïv. Vol. nmo'  WERKTUIG EN DE ZENUWEN. ï6$ nemers bewezen, dat 'er gelijkvormige deelen van ons lichaam, van meer dan eene foort zijn,, waarin zo min het ontleedmes, als het zich voor bedrog wachtend oog, een echt blijk van zenuwen heeft kunnen ontdekken, als ook de heelkundige waarnemingen *), en de ontleedingen van levende. *) Betreklijk het wonderlijk veifchil, ja zelf de tegenftrydige mening, aangaande het gevoel van de trekkers" en andere gekwetfte deelen in den mensch, waar van wy in den tekst ftraks fpreeken zullen, heeft het my altijd toegefcheenen, dat 'er meer gewigts ware in de ontkennende getuigenisfen, dan in de ftellige; daarom, om dat niets bedriegelyker kan bedagt worden, dan het oordeel; der Lyders over de plaats van de inwendige pyne. Want, op dat ik zwyge van de voorbeelden van menfehen, welke zo dikwijls geklaagt hebben over de leden die al lang afgezet waren, als of zy hun nog pijn deeden, door een groote menigte van getuigen bevestigt, zo is het zeer gemeen Lyders te ontmoeten , welke zeer lang klaagden over eene plaatfelyke en vastzittende pijn, van zeker deel , 't welk men , na den dood in de ontleeding van het lijk, echter dikwijls ongefchonden en gaaf gevonden heeft, daar ondertusfehen een ander deel, van hetzelve zoinwylen ten verften afgelegen, bevonden wierd aangetast te zijn door een fleepend (chronicus') ongemak, terwijl de Lyder door de pijn verwonnen eene verkeerde en ten eenemaal onfchuldige plaats betigt had, en dus komen my by voorbeeld de klagtcn van die geene, welke met venusziekte en andere behebt zijn, over dé verL5  IJO OVER HET GEWAARWORDINGS- dieren dikwijls door eene geoefende hand herJiaald *), gevoel hebben kunnen befpeuren. meende beenpynen veel gemakkeiyker voor, om te verJdaaren, dan zo veele ftrydige uitkomften van proefnemingen, hoedaanjg ik zeif in menfchen gezien heb, wier merg, met opzet en medeweten van de zieken geprikkelt wierd, in het geheel geen onaangenaam gevoel ver» wekte. *) Want ik worde hoe langs hoe meer overtuigt, hoe veel voorzichtigheid en hoe groot eene oeffening en dikwijls hervatte herhaaling van dezelfde proefneminge in dieren van meer, dan eene foort 'er noodig is, om de natuurwetten, door de outieeding van levendige dieren te bepaalen. Ik zelf, op det ik het voorbeeld van het vermeende gevoel van het merg, waar van ik zo even gewag gemaakt heb, verder gebruike, toen ik in verfcheiden zoogende dieren en vogelen de proef herhaalde, heb gezien, dat zulks zeer ongelijk uitviel. Want de meeste van dat zoort van dieren leeden: zonder eenig bewijs van pijn te geven, dat htm het merg van zeker cylindervormig been verwoest wierd, andere dieren, op eene volmaakt gelyke wyze behandeld, kreegen ftuiptrekkingen en fchiecuwdcn daar hen het werktuig noch naauwlijks genaakte. Het is mogelijk geweest, dat deze, voor ingenomen door de vrees voor nieuwe pyne, ftui^en kreegen op het onfchuldig genaaken van het werktuig, doch het was ook mogelijk, dat eenige van die dieren, als verdoofd zijnde door de hevigheid eener voorgaande  WERKTUIG EN DE ZENUWEN. I7I En daartoe behooren ook behalven het bloote celachtig weeffel, de opperhuid, met het flijm-' achtig netjen, de haairen en de nagels. Wyders de kraakbeenderen en de beenderen met het beenvlies en het merg, Verder de crekkers, de peesachtige uitbreid» fels, en de banden. Als ook de meeste meer uitgebreide inwendige vliezen, als het harde herfenvlies en het fpinnewebsviies , het ribbevlies met de middel* fchotten en het hartezakjen; de penszak en ook het hoornachtig oogvlies enz. Ook de meeste deelen van het opflorpend te zaamenftel, doch wel inzonderheid de chijlbuis. Eindelijk ook de nageboorte met de navelftreng, §• 205. De eerfte beginfelen der zenuwen uit het ge-' waarwordingswerktuig zelf fpruitende, ontwyken het gefleepen oog en mes ; zelf is het noch geene uitgemaakte zaak, of de zenuwen van elke zyde haaren oorfprong nemen uit dien zelfden, dan wel uit den tegenovergeftelden kant van het gewaar- pijn, eene mindere prikkeling van het merg niet zoude» ontwaar geworden zijn , alfchoon het met zenuwtjene voorzicn ware geweest.  t/2 OVER HET GEWAARWORDINGS - wordingswerktuig *)? de verfchijnfelen in de ziekte f) voorkomende, fchynen de laatfte meening te begunftigen , en in de gezichtszenuwen heeft de beroemde sömmerring §), onlangs overtuigend bewezen, dat diergelijk kruisiclings over eikanderen loopen plaats hebbe. §. 206". Eene zekere verlenging van het dunne herfenvlies vergezelt het zenuwmerg in deszelfs loop **), op zulk eene wyze, dat het zelve eene zeer -dunne vaatachtige fchors erlange ***). Zo dra zy echter van de herfenen of het ruggemerg afgefcheiden zijn, hebben zy eene geheel byzondere gedaante, waar door zy van byna alle de overige gelijkvormige deelen van het lichaam kunnen on- *) De verfchillende gevoelens der Schryvers, heeft met veel naauwkeurigheid by een gebracht de beroemde lassus Sur les de couvcrtes faites en Anatomie. Par. 17P3. 8vo. p. 299. f) M. s. du pui De homilie dextro etfinijlro. L.B.1780. Svo. p. 107. §) Zie Hesfijche Beytrage zur Gelehrfamkeit. P. 1. et tv. f. n. nötiiio (praef. sommerrino) De decusfatione nervorum opticor. Mogunt 1786. Svo. **) Cl.pfeffiïJger De ftructuranervtmm. Argent. 178a. 4to. ***) c. battie De Principiis animalibus. Lond. 1757. 4*0. p. 126.  WERKTUIG EN DE ZENUWEN. 1?$ derfcheiden worden, zy vertoonen naamelijk kleine dwarsioopende plooicjens, meer of min fchuinshoekig, reeds voor lang de plooitjens van molinel lus *) genoemd, welke Schryver dezelve niet ongepast vergeleeken heeft by de rimpels van eene fpier, of by de ringen der luchtpijp. §. 207. De zenuwen, inzonderheid die van eenen byzonderen rang, hoedaanige de tusfchenribbige en zwervende zijn, hebben hier en daar zenuwknoopen (ganglia), knobbeltjens naamelijk van een digter weeffel, en van eene roodachtige aschgraauwe koleur, maar nog van geen genoegzaam bepaald gebruik. Boven allen behaagt my ondertusfchen het gevoelen van zinn, weleer onzent vrjend f), die Helde, dat zy dienden, om naauwkeuriger diergeiyke zenuwdraaden met elkaüderen te verbinden, en als het ware te zaamen te weeven , die uit verfcheiden bronnen in de zenuwknoopen by elkanderenjkomen; zodaanig, dat *) Comment. injlitut. Bononienf. Tem. 111,1755. P- 282.fig. r. 22 Deze waarneming van molinellus , hebben onlangs do beroemde fel. fontana en al. monro , door veelvuldigs proeven bevestigt, en licht bygezet: deze in zijn, meermaalen door ons aangehaald werk; geene in Traït. jur l& vinin de la vipere. Flor. 1781. po. Vol. n. t) Mem, de l'Acad. des jcienc. de Berlin, Vol. ix. A- J752J  ÏJA. OVER HET GEWAAR WORDINGS- elke draad uit dezelve wederom uitgaande gemeenfchap heeft met alle de draaden die afzon, derlijk te vooren in de knoop intraden *), §. 208. Ën niet veel verfchillend fchijnt het tiüt te zijn der zenuwvlechten (plexus) ontftaai de uit eeneri foortgelyken te zaamenloop cn necswyze verbinding van verfcheiden zenuwen, en uit een diergelijk weeffel van draaden, waarin de verdeelde ze* touwen dan uitloopen. §• 2op. Maar, gelijk de allereerfte beginfelen der ze* touwen, zo liggen ook byna alle e uiterfte einden, waarmede de klemfte takjens van dezelve eindigen, tot nog toe in het duifter. Want indien men eenige weinige van die zenuwen uitzondert, die als het ware in een mergachtig vlies overgaan, gelijk de gezichtszenuwen het netvlies *) Vergelijk behalven andere, die opzettelijk over de zenuwknoopen handelen,uaase De gangliis disfertat. Lipf. J772. po. j. caverhiïx Tr. of Ganglion*. Lond. eod. 8v». scarpa Anatom. annot. L. i. De nervorum gangliis:! pexitbus. Mutin. 1779. po. _^ prochaska De flructura nervonnti. Vindob. 1780, 8v#* mokro l. e.  "WERKTUIG EN DE ZENUWEN. Ifg (retina") en de zachte zenuw van het 7de paar ia den band (zona) van het fpiraalblaadjen van hec flakkenhuis (cochlea) in 't gehoor te vinden, zo fmelten de uiterfte einden der draaden tot in de ingewanden, fpieren, huid enz. doorgedrongen» en met de eigenaartige zelfftandigheid dier deelen vermengd, zodaanig, als het ware tot eene paps dat zy ten laatften het naafpoorend oog ontwy» ken.  «ïfó" OVER DE VERRICHTINGEN XVI. AFDEELING OVER DE VERRICHTINGEN VAN HET ZENUWGESTEL IN HET ALGEMEEN *). §. 2I0- hebben gezien, dat het gewaarwordingswerktuig aldus met de zenuwen byna door het geheele te zaamenftel van het lichaam verfpreid een geheel te zaamenftel vormt, en als het waare een middel uitmaakt, waar door, zo lang het leven duurt, de onderlinge gemeenfchap tusfchen de ziel en het lichaam aangekweekt wordt f). *) Vergelijk by deze geheele afdeeling, behalven verfcheiden andere Schryvers , hier en daar reeds aangehaald, of in 't vervolg te noemen. tissot Tr. des netfs et de leurs malaiies. T. r. c. stuart De fyftematis nervoji officiis. Edinb. 1781. 8v«. prochaska Adnotat. Academie. Fase. ni. Sect. 1. t) j. h. rahn. Exercit. de caujis phyjicis fympathiae. r. (De miro inter animam et C. H. confenfu.) ïuric. 1786. At*.  VAN HET ZENUWGESTEL: §. 211. De ziel fchijnt voornaameüjk met de herfenen zelve, 't naast vereenigd te zijn, immers dit voorrecht wordt zo Wel door de nabyheid van de meeste zintuigen, als ook door derzelver wonderbaar te zaamenftel uit deelen vaneenen zonderlingen vorm en maakfel, doch inzonderheid wegens de uitwerkfels van derzelver ziekelyke gefteldheden , zeer waarfchijnlijk gemaakt. S. 212. Zelfs hebben fommige Natuurkundigen, Haai vernuft den teugel vierende, zich door de byzondere gedaante, of ligging van eenige deelen van de herfenen, zo ver laaten vervoeren, dat zy deZé of geene plaats van dezelve voor den eigen-; lyken zetel der ziele,; en als het ware voor haarhof hebben willen doen voorkomen; tot deze waardigheid hebben fommigen de pijnappelklier */ . *) Deontlöêdingen van krankzinnigen, in welke de pijnappelklier bevonden wierd met fteentjens bezet te zijn,' fcheenen eenig gewicht te geven aan de onderftellihg van cartesïüs. Doch eene naauwkeuriger waarneming heeft geleerd, dat niet alleen in krankzinnige lieden, maar ook byna in alle, zelf de gezondfle menfehen,"reeds van omtrent 't 12de jaar, dezelfde klier, al* het ware met gruis van paarlen bezet zy. Vergelijk do Ivf  OVER DE VERRICHTING-F. Ft (glandulapinealis), anderen het weerachtig lichaam *) (corpus callofum), anderen dé zo genaamde brug van varolius zoeken te verheffen. % 2*3- * 'Men moet echter niet denken, dat de geheele werking van het zenuwgeftel alleen afhangt van het herfengeftel ; integendeel het ruggemerg, ja ook de zenuwen zelve hebben, tot hier toe hunne eigen krachten, zo dat zy genoegzaam in ftaat zijn, om de fpieren te doen te zaamentrekken; de vaatachtige fchors van die werktuigen fchijnt te dienen, om die eigen krachten aan te kweeken en te onderhouden. In den mensch echter, zijn dnsdaanige eigene krachten der zenuwen minder, en daarentegen heeft 'er eene grooter afhangelijkheid derzelver van de herfenen plaats , dan: wel in andere, voornaamelijk koudbloedige, dieren.' beroemde sommering De lapillis vel prope vel intra glarttkilam pinfealem fitis, S. de acemdo cerebri. Mogunt. 1785. Zyo. *) Die verdichte voorrechten van efeze deelen, heefe ztm mannelijk wederlegt in zyne Experim. circa corpus tallbfum, cerebellum, duram meningen in vivis animalibus inflitta. Goetting. 1749* 4>  VAN HÉT ZËNUWGËSTEt. %. 214. De Werking van het geheel Jzenuwgeftel, 19 Wel inzonderheid tweederlei. De eerfte is, op dat door deszelfs tusfchenkomst de andeie deelen, en wel inzonderheid de fpieren, welke aan het bevel van den Wil onderworpen zijn, in beweging gebragt worden; van welke verrichting wy' op eene andere plaats Wijdloopiger zuilen handelen. Doch de andere is gefchikt ter gewaarwofding, op dat ze de gevoelige indrukken, door welke het lichaam aangedaan wordt, even als boden tot het gewaarwordings werktuig overbrengen, en aldaar de ontwaarwording veroorzaakeri enz. §. 215. Dan eindelijk heeft ook het gewaarwordingswerktuig dit vermogen, dat het de aandoeningen Van de zenuwen , welke op het zelve Werken, ontvangende, niet alleen tot dezelfde, maar ook vervolgends tot andere zenuwen kan brengen, en dus te rug werken; ten bewyze hier van zal het Voldoende Zijn, de werking van het netvlies (re. tina) door't licht geprikkeld, en deszelfs daar uit fpruitende te rug werking ter verwydering of vérnaauwing van den regenboog van 't oog(im) aangehaald te hebben. M ö  ï80 OVER DE VERRICHTINGEN §. 215. . En uit deze, voornaamelijk de laatfte bron, Sullen wy wel inzonderheid niet alleen zeer veefe •uitwerkfels, zo van de verbeelding en gemoedsaandoeningen op het menfchelijk lichaam, waar van Wy gelegenheid zullen hebben, om beneden nog kortelijk te fpreeken, maar ook de veelerhande te zaamenftemmingen *) (confenfus) (§. 54.) vari •het zenuwgeftel door byna het geheele lichaam, en-het wonderlijk vermogen van de zelve op byna alle de overige algemeene verrichtingen der dierlyke huishouding, kunnen afleiden. *) g. egger, (de beroemde ontleedkundige laür. gasser is 'er de fchryver van) De confenju netvorum. Vindob. 1766. 8v». Herdrukt in de Vérzaameling van den beroemden wasserberg Fase. 11. Vergelijk hier by ook de uitmuntende opmerkingen van den beroemdén camfer, aangaande de overeenfiera» ming der zenuwen, welke gevoegd zyn in de aanteekeningen van den beroemden coopmans, op het werk van Afc. monro (pat.) De Nervis. Harling. 1763'. 8vo. isenflamm Verf. einiger praktifchen Ahmsrk. uier die Èfervttt, Erlang. 1774. 8vo. p. 116. enz.  VAN HET ZENUWGESTEL. iSf §. 217. Het fchijnt door de proeven en waarneming buiten allen twyfel te zijn, dat dit de verrichtingen zijn van het zenuwgeftel, waar van wy gehandeld hebben. Maar om nu de wyze te verk'aaren, op welke dfeze werktuigen hunne verrichtingen volbrengen, daar is veel moeite aan vast. §. 218. In het algemeen kunnen de verfchillende gevoelens over die zaak, in twee hoofdclasfen gebragt worden, waar van de eene de werkingen van het zenuwgeftel plaatst in eene fchommelende beweging: de andere brengt dezelve integendeel tot de beweging van een zeker vocht, over welks aart intusfchen de Natuurkundige twisten , fommigen willen, dat de dierlyke geesten *) (fpiritus animaies), door de vaten loopen; anderen ftellen eene zekere vuur of elektrieke ftof, ja zelf eene ftof, welke overeenkomst heeft met de magneetftof, enz. §. 219. Dan alhoewel ik geen van beide die gevoe- *) Cl. michelitz Scrutimum hypothefeos fpirituum anima* Hum. Prag. 1782. 8vo. M3  l%% OVER DE VERRICHTINGEN lens tot Dog toe voor het myne wil aannemen, zy het my echter geoorloofd dit te zeggen, dat de meeste bewyzen, met welke de aanhangers van de eené onderftelling de andere tragten te beftrydtn, my even zo ruw fchynen te zijn, als die fchommelingen der zenuwen, indien 'er zulke plaats hebben, of als de vochtendaarin begreepen, integendeel behooren fijn te zijn, ' §. 220, Ja zelf, zo ik het eenigfins wel doorzie, kunnen beide die gevoelens gelijk het my toefchijnt, nietongefchikt te zaamen gaan, dat, naamelijk een zeker zenuwvocht, door prikkelingen op het zelve werkende, in beweging gebragt wordt en eene fchommelende trilling veroor. zaakt. % 221. Want het maakfel van het zenuwgeftel, doch inzonderheid dat van de herfenen zelve, vry veel overeenkomst hebbende met eenige affcheidende ingewanden, fchijnt onder anderen het beftaan van het zenuwvocht te begunftigen. Doch het blijkt geenfins van zelfs, dat 'er daarom buisjens enkanaalen noodig zijn, door welke diergelijk een vocht door de zenuwen zou moeten verdeeld worden , zo min als die noodig zijn in het, vloeipapier pf ander zijgtuig.  VAN HET ZENUWGESTEL. l8j Veel minder is het ook der moeite waardig, by de beuzelachtige uitreekeningen van de groote fnelheid, met welke de dierlyke vochten gemeenlijk, gereekend worden, overal door hunne zenuwachti. ge kanaalen heen te loopen, te blyven ftilftaan. ■ §. 222. Doch met de fchommelinge der zenuwen, zo men zich flechts onthoude van die ruwe verbeeldingen van gefpannen fnaaren, maar zulk eene zich voorftelt, die in de dunfte pap van de herfenen plaats kan hebben, fchijnen ook zeer veele natuurkundige verfchijnfelen volmaakt overeentekomen. Het is althands duidelijk bewezen , dat door de fchommelinge het gehoor verwekt wordt. 'T is ook waarfchynelijk, al wil men het niet geheel en al met leon. euler houden, dat in het gezicht iets diergelijks voorvalle, maar dat de werkingen van de overige zinnen weinig verfchillen van zulk eene fchommelachtige beweging, heeft naar de gisfing van den grooten newton noopens deszelfs aanwezen, het fchrander vernuft van harteey, met eene allergelukkigfte uitkomst zo waarfchynelijk gemaakt *), dat hy daar uic voor eerst de koppeling der denkbeelden en ver- *) Oiiaeflione; ad calcem optices Q.23. p.355« ed. Lond. 5719. 8va. M 4  %&4 OVER. DE VERRICHTINGEN, enz. volgends door middel van deze verre de meeste verrichtingen van de vermogens der ziele zeer fcherpzinnig verklaarde *). *) dav. hartley's Olfervatkns 6n man, his frame, his 4uty, and his expectations. L,ond. 1749. n. Vol, 8vo.  OVER HET GEVOEL. iSj XVir. AFDEELING over [de uitwendige zintuigen in 't algemeen, en wel byzonder over het gevoel. §. 223. J3e tweede verrichting der zenuwen beftaat, gelijk wy gezien hebben, daar in, dat zy de indrukken van de uitwendige dingen aan het gewaarwordingswerktuig mededeelt; en dit geichiedt door middel van de uitwendige zintuigen, welke als wachters zijn van het lichaam, en als de onderrichters der ziele. Van deze alleen hebben wy bier te fpreeken: want het is te fpitsvindig, gelijk haller reeds voor lang gezegd heeft, de persfmgen om den afgang te bewerken, of den honger en andere diergeiyke inwendige roepftemmen der natuur, onder de zintuigen te rangfehikken.- §. 224. Intusfchen is het aanmerkelijk, dat 'er geene clasfe van verrichtingen in de dierlijke huishouding gevonden worde, welke aan zo groot eene verfcheidenheidin verfchillende menfehen onderhevig is, M 5  ï86 OVER HET GEVOEL. dan die clasfe waar van wy handelen, naamelijk, van de uitwendige zinnen : want 'er heeft eene oneindige verfcheidenheid plaats tusfchen dezelve, ten opzichten van de fcherpte, of de fijnheid, of de wyze, door welke de zelfde prikkelingen, de eene dus, de andere wederom anders aandoen; en deze verfcheidenheid is zo wel aangeboren *) als verkreegen door het gebruik en debeoeffeninge, §• 225. Wy moeten, en wel met recht, in het behandelen van deze zinnen met het gevoel beginnen, dewijl het zich 't eerst van allen in een geboren *) De gefteldhcid van fommige menfchen , die voor bet overige met zeer fcherpe zintuigen voorzien zijn, is zo zonderling, dat zij ten minflen door de eene of andere foort van aanprikkelingen , welke voor andere menfchen ten hoogden gevoelig zijn, in het geheel niet aangedaan worden. Dus ken ik hy voorb. eenen Engelschman, die zeer goed zyne zinnen had , zo wel als uitmuntende vermogens der ziele, en die voornaamelijk fcherp van reuk was, geen fnuif gebruikte enz.; en echter niet het minfte blijk ontdekken kon van den reuk der bloemen, van de Refeda cdorata. Voorbeelden van menfchen, welke alleen maar deze en geene koleur hebben kunnen onderfcheiden, zijn meer bekend.  OVER HET GEVOEL. 187 mensch vertoont, en wiens werktuig door de geheele oppervlakte van het lichaam zich het verfte uitftrekt, en het welk door verre de meeste eigenfchappen van de uitwendige dingen aangedaan wordt. 5. 116. Want wy worden niet alleen fommige hoedanigheden der dingen, enkel door middel van het gevoel ontwaar, gelijk de warmte, de hardheid, de zwaarte, enz.; maar wij worden ook van fommige zaaken, alhoewel die ook openftaan voor de andere zinnen, echter door middel van het gevoel eindelijk zeker onderrecht, als van de gedaante, den afftand enz, 5. 227. Het gevoel is ook minder onderhevig aan bedriegeryen , dan andere zinnen ; en is door de befchaaving en de beoeffeninge vatbaar voor zo groot eene volmaaktheid, dat zy het gebrek der andere zinnen, inzonderheid dat van het gezicht eenigermaate vergoeden kan *). *) a. martin in Schwed. Jblmnl. Vol. xxxix. A. 1777.  488 OVER HET GEVOEL. §• 228. In het algemeen is het werktuig *) van dit zintuig de huid, van wier maakfel wy boven gehandeld hebben ; voornaamehik echter dienen hier toe de tepels van het vel, welke verfchillende zijn van gedaante in verfchillende deelen des lichaams, doorgaans wel wratachtig f), elders fponsachtig§), elders draadig**j enz., door welke alle de uiterfte einden van de huid zenuwen eindigen, op de wyze van papachtige penfeelcn. §. 229. Doch de voornaamfte werktuigen van het ge? voel zijn boven alle wederom de handen, wier huid ook zeer veele byzonderheden vertoont. In de palmen naamelijk en aan beide de kanten? aan de gewrichten der vingeren is zy met vooren gereet, en haairloos om de te zaamen plooijing te *) f. de riet De organo tact.us. L. B. 1743. po. récuf. in halleri Coll. disp. anatom. T. iv. f ) d. c. de courcelles Icones musculorum capitis Tab. 1. fig. 2. 3. S) b. s. albini Aimot. Acad. Lib. 111. Tab. ïv. fig. J. 2. **) ruysch TheJ. Anat. 111. Tab. ïv. fig. 1. Thef. vu. Tab. 11. fig. 5. b. s. albimi 1. c. Lib. vi. Tab. 11. fig, 3. 4.  OVER HET GEVOEL. l8 5. 6. J) Inzonderheid de Aapen, de Dasfen, en Weerwolven, en ook de meeste Meerkatten, want alle die dieren hebben de toppen der vingeren aan de vier handen, waarmede zy voorzien zijn , zeer zagt, en onderfcheiden mét gekronkelde lynen, op de wyze der menfche> iyke vingeren.  ÏQÖ OVER HET G E V O E t. fichtig is *), eri onder dit netvlies ligt eindelijk eene huid, die zeer vast zit aan het beenvlies van het laatfte gelid der vingeren: alle deze heiland deelen der nagelen zijn in de lengte geftreept; aan de achterzyde (welke aan de handen met een maantjen geteekend is) zitten zy van daar omgebogen in de vöoreÉi der huid, waar door zv dagelijks allengskens aangroeiende zo naar vooren gefloten worden, dat zy byna elk half jaar geheel vernieuwd worden.' *) b. s. AiBiHüs De habitu et colore aethiopum fig. jf.  OVER DEN S M A A I. l$t XVIII. AFDEELING, O V I R CE» SMAAK. §• 231. Den fmaak wordt men door de tong ontwaar» en eenigermaate ook door de nabygelegene deelen van den binnenmond, inzonderheid door 't middenfte van het gehemelte, door de keel, de wangen, ja ook door de lippen ; dan alle deze worden, intusfchen alleen maar door fcherpe ei zeer bittere dingen aangedaan *). §• 232. Dnch het voornaamfte werktuig van den fmaafc is de tong t)s zeer beweeglijk , buigzaam', en, van eene veranderlyke gedaante; zy is van een wonderbaar vleesachtig weeffel, het welk eenigfins kan vergeleeken worden, by het weeffel va» het hart. *) grew's Jnatomy of' plants p. 284. feq. p. luchtmahs De faporibus et guftu. L.E. 1758. tfi) p. 58. feq. |) malpighii et fracassati Epijloiae de lingm» BonOH* 16(55.  OVER DEN SMAAK» §• 233. Zy wordt gedekt door bekleedfelen, welke .2eer veel gelykenis hebben met de huid; naamelijk met de bovenhuid (epithelium), welke haar in de plaats' van dé opperhuid dient, met het' netvlies van malpichius *), eindelijk meteen tepelachtig vlies, welks maakfel weinig verfchilt van dat, van het vel. P 234.' Daarin verfchilt zy het meeste, dat de bovenhuid in plaats van met huidfmeer, mee een flijm ' jbeftreeken en bevochtig wordt, welke voordkomt nit de blinde opening van meiboom f), en uit het overig klierachtig uitbreidfel van morgagke §); verder verfchilt zy ook door de vorming van de tepeltjens, die mén gemeenlijk in zakachtige, ilompe, en kegelvormige verdeelt **), van welke de eerstgemelde 't weïnigfte in getal zijn, *)' In bonte honden en fchaapen, hebbe ik meest al ook de tong en de keel bekleed gezien met een bontverwig netvliet. |) just. schrader Obfervat. et hiftor. e har vei L. De generat. animal. p. 186*. 5) MORGAGNii Adverfaria anatom. prim. Tab. 1. **).ruysch Thefaur. Anat. r. Tab. ïv. fig. 6. b. s. albihi Annot. Acai. L. 1. Tab. 1. fig. 6" u;.  OVER. DEN SMAAK. in eene halve maanswyze aan de wortel der tonge gefchaard : doch de overige bezetten, in vericheiden trappen van grootte door eikanderen , de rug der tonge, en wel inzonderheid de randen en punt derzelve, alwaar naamelijk de fijnfte fmaak zit *). §• *35* In deze tepeltjens loopen de draadwyzè Uiteinden der tongzenuwen van het vijfde paar f), door welker tusfchenkomst wy vermoedelijk voornaamelijk door den fmaak aangedaan worden. Want het negende paar §), en de tak van hét agtfte paar **), welke insgelijks na de tong gaan» ^fchynen meer tot de veelerhande bewegingen der tonge te dienen, in 't kaauwen, doorflikken, en 't fpreekenj enz< Doch het is noodig , zal de tong haar den •isch fmaaken, dat dezelve vochtig, zy, en dat die *) hallers voortreflyke befchryving der tonge van een levendig mensch Dictionair. encycloped. Yverdon. Vol. xxii. p. 28. f) j. f. meckel De quinto pare nervornm cerebri. Goetting, 1748. 480. pag. 97. fig. 1. n. 80. §) j. f. w. böhmer De nono pare nervornm cetebri. Goetting, 1777. 4to.^ **) halleri Icones Anatom. Fase. fa. Tab. 1. lit. g, mokro On the nervous fyjlem. Tab. xxvj. N  Ip/j, OVER DEN SMA At dingen, welke gefmaakt moeten worden, opgelost zijn en overvloed hebben van ontbonden zouten*): want indien, of de tong zelve, of de dingen, welke haar aanraaken, droog zijn, zo kan zy dezelve Wel onderzoeken door het gevoel, Waarmede zy in het algemeen byuitnemenheid voorzien is, maar dan kan zy niet gezegd worden, te fmaaken. Doch wanneer zy op haar fijnile fmaakt, dan fchynen de tepels, welke de punt van de tong en deszelfs randen bezetten, zieh in ds daad eenigüns Op te richten. *) bellini Gujlus wganum novisfme depreliinfum. Bonöflf j|66"5. izmo.  OVER DEN REUK; 10$ xix. afdeeling* OVER PEN REUK» §• 237. "\^y worden door den reuk de uitvloelfeis vaö riekende dingen ontwaar, welke, door de inademingen opgenomen, inzonderheid dat gedeelte van het vlies van schneider *) aandoen, 't Welk béide de kanten van het middelfchot der neus fcn de bolle oppervlaktens van de fehulpbeeneh be-" kleedt. Want alhoewel de binnen neusgaten f) geheel *) CONR. VICT. sChneider De osfe cribriformi et fenfu cic ergano odoratus. Wittenb. 1655. izmo. Dit werkjen vafl den eerften rang, maakt in de gefchiedenïsfe der Natuurkunde van den mensch een tijdvak als het ware niet alleen,' om dat de Schryver het eerst naar den eisch in het zelve de verrichtingen van den reuk bepaald heeft, maar wel inzonderheid , om dat hy de droomen der Ouden over dat werktuig, als of het een zuiverings weg der herfens ware verdreeven heeft. f) s'. ;&v*ivi;llius De narïbus internis. Üpfal. xYflö. 4toü n i  X9f5 OVER DEN REUK. en al met de nabygelegen boezems *), diemeüt dezelve gemeenfchap hebben, met een foortgelijk vochtig vlies bekleed zijn, fchijnt echter dit vlies van eene verfchillende natuur, pp verfchillende plaatfen te wezen. Want dat gedeelte, 't welk tot de neusgaten behoort, is meer gelijk aan het overig gedeelte van de huid, en is met fmeerbolletjens en neushaaiteó, die daar uit ontfpruiten, bezet. Doch 't vlies dat aan het middelfchot der neusgaten en aan de fchulpbeenen vastzit, is fponsachtig, en vervuld met verholen fnotvoerende groeven. Dat vlies eindelijk, 't welk de wanden der boezems van het voorhoofdsbeen , van het wiggebeen, het zeef been en van de boven kaaksbeenderen bekleed, is het allerdunfte, en doorWeeven met ontelbaare bloedvoerende Vaatjens, die een roodachtig vocht opgeven. §. 230. Want dit fchijnt het voornaamfte, op dat" ik niet zegge het eenigfte, gebruik te zijn van die *) halleri Icones Anatom. Fase. ïv. Tab. rt. dpverwey Oeuvr. Anatom. Vól. 1, Tab. xiv. sahtorini Tab. posthum. ïv.  VAN DEN REUK. IQ? boezems *), te weten, dat zy diergelijk waterachtig vocht opleveren, het welk eerst na de driederlei gangen der neusgaten gevoerd , van daar naar de naafte werktuigen van den reuk, waar van wy gefproken hebben, heen vloeit, en door dezelve geduurig te befproeijen , hun die gevorderde vochtigheidmededeelt, zonder welke de aandoenlijkheid van dit zintuig niet beftaan kan. Ten dezen einde zelf is er door de ligging van, die verfchillende boezems zodaanig voorzien, dat, welke ftand het hoofd ook hebben moge, die daauw echter altijd kan afdruipen uit de eene of andere boezem, in het zintuig van den reuk. §. 240. Want het fponsachtige gedeelte van het vliesder neusgaten , waar van wy gefproken hebben, waardoor wy naamelijk wel inzonderheid rieken, behalven, dat het insgelijks door ontelbaare bloedvoerende vaatjens doorkropen wordt (welke zelfs *) Want dat deze boezems tot tiet bevorderen van den reuk dienen, doch weinig, in dien iets, toebrengen tot de ftem en de fpraak, (gelijk het gevoelen van zo veele Natuurkundige geweest is) heb ik wydloopig beweezen, froluf. de fmubus frontalibus. Gott. 1779. po. Veelerhande bewyzen bygebracht hebbende, zo uit de beenwording, als uit de ontleeding der dieren, en uit de ziektekundige verfcliijnfelen genomen.  J08 OVER DEN REUK. daarom aanmerkelijk zijn, om dat geene andere vaten van het lichaam zo dikwijls en zo ligt aan van zelfs komende bloedftortingen onderhevig zijn), is inzonderheid mét de zenuwen van het eerfte paar '*), als mede met de twee takken yan het vijfde paar voorzien, van welke éven wel maar alleen- dat eerfte paar voornaamelijk fchijnt te dienen tot den reuk f); doch de overige tot het *) metzgeï Nervornm priml paris hifioria. Argent. 176&, 4ta. Recuf. in Cl. sandifortii Tkefaurq Vol. 111. monro On the nervous Jyjlem. Tab. xxiv. f) loder Obferv. tumoris Jcinhofi in baficrannreperti. Jen. 1779. 4(0. Hij brengt eene gefchiedenis by van eene reukelóosheid, welke gevolgd is op de drukking der zenuwen van het eerfte paar. Hier tegen zou men eene andere waarneming van jo. mery kunnen ftellen, welke, die zelfde zenuwen beledigd heeft gezien, terwijl voor het overige de reuk ongefchonden was, doch de bewyzen, welke echter ook my bewecgen , dat ik niet des niet tegengaande aan dat eerfte paar 'tvoornaamfte aandeel toefchryve met opzicht tot den reuk, zijn wel inzonderheid uit de ontleeding der dieren genomen, waaruit blijkt, dat in de zoogdieren, die eenen fcherpen reuk hebben, wier bekkeneelen ik voorhanden heb, by voorb. dat van eenen Olyfant,Beer,Hond, en van beesten die gekloofde klaauwen hebben en herkauwen, dat van een Egel enz. de platte plaat van het zeefvormig been (os cribrojum) niet alleen zeer groot, maar ook met qntelbaare gaatjens, doorboord is.  OVER DEN REUK. IQf onderling gevoel van die deelen, 'twelk by voorb. bet niezen verwekt enz. Doch de uiterflens der draadeu van dat paar, fchynen niet, gelijk gefchiedt in het werktuig van het gevoel en den fmaak overtegaan tot tepeltjens, maar als het ware te verfmelten in het fpona. achtig, en aan dit vlies eigenaartig, weeffel, §. 242- Het werktuig van den reuk, is in de pasge. borene naauw en noch zeer onvolmaakt. Inzonderheid zijn de boezems, waar van wy gefproken hebben, noch naauwlijks te vinden: en van hier komt in de kinderen, terwijl de inwendige neusgaten al langzaamerhand hunnen vorm krygen, ook de reuk zelfs eerst laat, die naderhand des ts fyner wordt, hoe ruimer en naauwkeuriger die werktuigen als het ware uitgewerkt worden *), *) Want gelijk die zoogdieren, welke de overige in de fcherpte van den reuk overtreffen, hoedaanige wy zo even aangehaalt hebben , voorzien zijn met een zeer ruim' ïintuig van den reuk ; dus fchijnen ook onder de verfchilIgndhcden van het menfchelijk geflacht cenige woeile volken te zijn, welke uitmuntend van reuk zijnde ook tcvenfl juimer werktuigen van den reuk bezitten. rjus vertoont hst bekkeneel van eenm Koord Aaie* ft 4  ftO0 OVER DEN REUKr §• H3- « Dit is eindelijk aanmerkelijk, dat 'er naauwlijks eenig ander uitwendig zintuig is, 't welk zq rikaanfchen Indiaan, (die de Leidsman was van zijne Natie, en omtrent 30 jaaren geleedcn te Philadelphia onthoofd wierd), welk hoofd , door den beroemden michaSlis van daar medcgebragt, mync verzaamelinge van bekkeneele'n van onderfcheiden verfchillenheden van het menfche- ■ lijk geflacht, tot fieraad verftrekkende, de binnenfte neusgaten van eene verwonderlyke ruimte heeft, zo dat by voorb. de middelde fchulpbeenen, als opgeblaazen zijn tot .blaazen van eenen aanmerkelyken omtrek, en ik de zonderlinge boezems daar in bevat, welke santorinus het eerst heeft waargenomen, nimmer anders zo groot gezien hebbe. Het naast by die ruimte, komen de binnen neusgaten van de Negers, waar van ik drie bekkeneelen voorbanden heb, welke, alhoewel zy zeer van eikanderen verfchillen, echter in het algemeen aanmerkelijk zijn door een ruimer werktuig van den reuk, 'twelk ook in die zelfde menfchen door sommering naauwkeurig waargenomen is, Uber die korperliche verjehiedenh. des Negers etc, p. 22, ? Hier mede komen ook de verhaalen van zeer geloofwaardige Schryveis over een, over de verbaazende fijnj heid van reuk, by die woefte menfchen. Over de Indiaanen, by voorb. van Noord - America, zie onder anderen urespercer, Nachr, von der Grofsbrittan. Colonie Salzburg. Emigrant, in Amerika Vol. 1. p. 862, Doch over de Negers, zie Journal, des S^avans. A* ^667. p. 60.  q v e r DEN REUK. . groot eene verbintenis heeft met het gewaarwordingswerktuig en met de inwendige zinnen, en als over dezelve heerfchappy voert, dan de reuk. Geen zin is aan zo groote eigenaartige verfcheidenhedep (idiojyncrafia) onderworpen; geen zin is meer gefchikt om de bezwymingen te verwekken, en om ze te verdryven enz. En geen andere zin fchijnt meer vatbaar te zijn voor de indrukken van ftreelende en aangenaame dingen, zo dat rousseatj zeer gepast den reuk het zintuig der verbeeldingen genoemd heeft *). En geene andere foorten van gewaarwordin-, gen fchynen zulk eene levendige .herdenking te verwekken, dan die in het geheugen te rug geroepen worden, door de eigenfoortige reuken. ♦) smile Tom. i. p. 367. Nf  £02 OVER HET GEHOOR, XX. AFDEELING OVER HET GEHOOR. Het geluid, te wege gebragt door eene trillende te zaamemtooting van veerkrachtige lichaamen, en door de lucht voordgeftuawd, doet op deze wyze het gehoor aan *), dat het eerst door het buitenst fchelpvormig en kraakbeenig oor f) [by weinige van onze Landslieden beweeglijk§)] opgevangen, door middel van de fchelp, als het ware *) Vergelijk behalven de zeer bekende Schriften van buverney, valsalva en casse30hmius, over het zintuig van het gehoor. j. mery ap. lamy Explication desjunctitms de l'ame fenjitive. Parif. 1683.12;««. vieussen8 He laflructure de Voreilk, Tolof. 1714. 4J0e. s. albikuï Anr.otat. 4Lad. L. ïv. Tab. 1.11. le cat Theorie de Voute. Paris 1768. 8vo. monro On the nervgus fyftem. Tab, xxvn xxxi. t) b. s. albinus Aimotat. Academ. L. ïv. Tab. ïv. 5) Zie jo. riiodius ad scribon. largum p. 44. fq. jo. alb. fabriciijs De hominibus or(u non differentibus t ©pusculor. pag. 441,  r vo'hVt gehoor. 203 verzaamcld, en ovcrgebragt in den, met een bitterachtig oorfmeer , befmcerden gehoorweg *), tegen het fchuins geplaatst trommelvlies Haat, dat. aan de ringachtige groeve van het flaapbeen ge-. hegt is, en dien weg aficheidt yan liep middelde gedeelte van het oor. §• 245- Achter dat vlies is het middelfte gedeelte van. het oor, of het hol van den trommel (cavum tympani), zelf zo geplaatst, dat het met zynen bodem naar pm hoog, en te gelijk binnenwaarts ziet. En het bevat de drie f) gehoorbeentjens (osfu cula auditus),"van welke het buitenfte, te weten het hamertjen («wtfew) met zijn fteeltjen gehegt. is, aan het trommelvlies; en met zijn doornachtig uitfteekfel voorwaarts gekeerd, groeit het, ten minften in een volwasfchen mensch, doorgaans vast aan de ringvormige groeve, waarvan wy gefproken hebben; doch deszelfs rondachtig hoort-, *) jo. haygart fit Medical obferv. and. Inquirits Vol. ïv;, |) Want ik heb in mijn beenkundig Werk pag. 144- etc« wijdloopig betoogd , dat het vierde beentjen, het welk reeds yan de tijden van franc, sylviüs algemeen aangenomen, het linsjen Qenticulus) genoemd is, indien men de beste en zeer veele voorbeelden in een volwasfchen mensch caadpleege, 'er in het geheel niet zy.  Sp4 OVER HET GEHOOR, jen wordt door het lichaam van het aanbeeld (in. cus) ontvangen. Het aanbeeld zelf, wordt met zijn buitenst langer uitfteekfel, 't welk zich als het ware toe midden in de holligheid der trommel uitftrekt, ■ vereenigd met het hoofdjen van den ftijgbeugel (/tapes). De ftijgbeugel eindelijk met zijn voetftuk (baJis), in het eyronde vengfter (feneftra ovalis) vastzittende, ziet naar het portaal van den doolhof, waarin het gelu;d ftootende op het trommelvlies door de vereeniging van deze drie beentjens wordtr voordgeplant. §. 246. Ook dringt de trompet (tuba) van eusta-, chius *), uit het binnenfte gedeelte van de keel tot in de holligheid van den trommel: en de onderfte ladder (fcala) van het flakkenhuis (cochka) ftrekt zich ook derwaards heen, voor wiens mond , welke men het ronde vengfter (feneftra rotimda) f) noemt, een byzonder vliesjen gefpan^ nen is. Doch het gebruik van beide die deelen, fchijnt ons tor, nog toe niep genoeg bekend te wezen. • *) eustachius De auditus organis opusculor. p. 161. Cq. t) scarpa De Jlructura fenejbae rotundae etc. M,utin. 1772. 8w, . ..  Ö V E R HET GEHOOR. 205 & *47- ' Éindelijk fchuilt in de verborgen holligheden van het fteenachtigbeen, de dóolhof, of het lin- '^nenfte gedeelte van het óor (auris intima)i het Welk wederom drié deelen bevat: Naamelijk het portaal (veftibulum), dat midden 1 tusfchen de beide andere ligt, en in het welk, behalven hetovaale véngfter, zo wel de vijfopenin- ' gen van de achterwaards gelegen halfrond omgeboo- ■ gen kanaalen (canales femicirculares'), als de boven- ■ fte ladder van het voorwaards geplaatfte fiakkenhuis (cochlea) zich openen. §. 248, Deze doolhof zelf bevat eenwatertjen* dat dèa naam draagt van den beroemden cotunnius, en het welk hy geleerd heeft, dat door twee kanaalt• jens opgeflurpt wordt, welke hy de waterleiders (aquaeductus) *), en m eckel de af weegen (divertitula) f) noemt, van welke 't een zynen oorfpronk neemt uit het portaal zelf, 't ander uit de ouderfte ladder van het flakkenhuis. *) cotunni De aqmeductibus auris humanae. Neap* 1.760. 419. „ ( t) ph. fr. meckel De lalyrinthi auris contentis. ArgenCï JY77- 459. !  ~&06 OVER HET1 GEHOOR. De weeke zenuw nu van het zevende paari met de harde zenuw, [welke daarna de waterleider (aquaedutlus) van êallopius *) doorloopt], dë binnenfte holligheid van het gehoor ingetreeden zijnde, verfpreidt haare mergachtige draaden, tot in deszelfs zeefachtige bodem f), daar ze zich ten deelen naar het portaal en de halfrond ömgeboogen kanaalen begeven doch inzonderheid zo uitloopen naa het voetfr.uk (bafis) zelf van hef flakkenhuis^ dat zy onder de gedaante van een mergachtig gordeltjen, ten fraaiften mët vlechtvormige ftreepen geteekend, tusfchen de beide wan«« den des middenfchots van het flakkehhuis §) heen loopen. §. 25e» De fchommelachtige trilling derhalven, welke' wy te vooren (§. 245.) tot aan het ovaale véngfter vervolgd hadden, wordt van daar tot in het portaal voordgeplant, alwaar zy eindelijk dooi-middel *) fallopius Obfervat. Anatom. pag. {27. b. fq. ed. Venei. 1561. 8vo. ■f) Vergelijk bkewdel Analecta de coneha auris humanae.' Goetting. 1747'. po. Dezelfde De auditu in apice concliae ib. éöd. po'. fi) zinn Obfervat. botanie. Goetting. 1753^ po. p. 31  OVER HE? GEHOOR. &Of tan dat watertjen (§. 248.) de gehoorzenuwen zelve aandoet, welke met zo groote konst door do bochten van den doolhof verfpreid zijn. §. 251. Om nu de hevigheid van den klank, welke op het trommelvlies valt, en door het hol van den trommel moet worden voordgcplant, tcmaatigen, daartoe dient, behalven de fpieren vin het hamertjen en ftijgbeugel (JhpeO *), die zomen meent, willekeurig fchynen te kunnen gefpannen of ontfpannen Worden f), ook dc fhaat vso den trommel §)< die in 't midden tusfchen het fteeltjen van 't hamertjen, en het lang uitfteekfel van het aanbeeld **) doorloopt. *) b. s. ALBinus Tab. Muscukr. Tab. Xï. fig. 20. f) f.ustachius De auiitus organ. p. 157. caldanus Inftitut. phyfiolog. pag. 245. fq. J) jo. fe. mïckel De quinto pare nervor. cerebri fig. a» *» 71. **) cotunnius 1. c. 5. LXXXVlII. MAiuicka Prael. in boerh. Inftitut. Vol. m. p. 343^  ÈÖ8 6 V E R HET GEZICHT* XXI. AFDEELING. OVER HET GEZICHT*).§• 252. De werktuigen des gezichts, de oogen f) zijn draaibaare bollen aan hunne oogzenuwen [van welker doorkruisfing boven gefproken is (§. 205.)] alsaanfteeltjens vastgehegt, zodat derzelver invoeging niet gekeerd zy in eene rechte lijn naar het middelpunt van het hoornvlies (cornea)i en de regenboog (i'ró)j maar gelegen zy achter dien denk- *) Vergelijk met deze afdeeling w. porterfield Trea.tije onthe eye. Edinb. 1759. n. Vol. 8vt>. priestley Hijiory and prefent flate of discoveries reldting to viJÏQti etc. Lond. 1772. n. Vol. po. „. .En tot gebruik der leerlingen haeseler Èetraclitmgen fiber das menfchliche Auge. Hamburg. 1771.8v». f) eustachius Tab. xl. haller Icon. Fase. vu, Tab. vï. Maar böVen alle ' andere de Defcript. anat. oculi humanu Goetting. 1755. 480. van zinn, welke mijn waardige Amptgenoot de beroemde wrisberc heeft laaten herdrukken > tb.1780. 4to.  OVER HET GEZICHT. 3.09 beeldigen as, een weinigjen digter naar den neus «oe (— Tab. II. fig. ï, h. —) §• 253- Doch ieder oogbol beftaat uit vliefen van T erfchillenden aart, door welke de doorfchynendfte vochten van verfchillende dikte bevat worden , zo dat van.het vt,rite gevengfterde ftuk van den bol af, tot op den bodem, daartegen over geplaatst toe, de weg voor de lichtftraalen openftaat. §• 254. Het buitenfte bekleedfel van den oogbol is het harde vlies (fcl'erotica) ( Tab. II. fig. f. a; fig. 1. a. —) wiens voorfte opening als het ware door het doorfchynend hoorn vlies ( fig. 1. b. ), wordt gevuld, zijnde fchilferachtig, meer of min bol uïtfteekende even als eene fnede van eenen kleinen bol , uit een rond, dat een weinigjen grooter is *). §• 255- De holligheid van het harde vlies, wordt het naast bekleed door het vaatachtig vlies ( choroilea') (— 'fig. i:c. -.—); rijk van bloedvoerende vaten, inzonderheid van gekronkelde aderen; van weers- *) ad. jul. bose De aarbis corneae exfabrica ejus decisie* fis. Lipf. 1767. 4fo. c  t&IO OVER. HET GEZICHT. kanten gekoleurd met een zwart vernis, dat aaa de holle kant van 't zelve onder de gedaante van een lijm, zeer losjens gehecht is. §. 256. Het vaatachtig vlies, bevat eindelijk het netvlies (retina') *), zijnde het binnenfte van die gemeene vliezen van den oogbol, een mergachtig "uitbreidfel van de gezichtzenuw zelf, [dat het harde vlies en het vaatachtig vlies doorboort f)] en van een zeer fraai maakfel §). *) b. s. albini Annotat. Academ. L. 111. pag. 59. fq. L. iv pag. 75. fq. L. v. pag. 66. fq. f) Zie de beroemde walter De venis oculi etc. Berol. 1778. Afo. Tab. 1. fig. 2. Tab. ir. fig. 2. $) Men kan in eens levendige Kat, in 't water geflikt, de bloedvoerende vaten van het netvlies van eene uitnemende fchoonhcid aantoonen, gelijk jo. mery in Mem. del'Acad. des fcienc. de Paris, avant. 169C-T. X. pag. 656. et A. 1701. pag. 265. hét eerst geleerd heeft. Maar zinN heeft al lang vertoond in eene zeer fraaie Plaat, de overfchoon ftraalende gedaante van het netvlies uit een Haas. Comment. foc. fcient. Goetting. Tom. ïv. A. I754- Tab- vni- fis- 3- Uit een Konijn onlangs de beroemde fontana Sur Ier min de la vipere Vol. u. Tab. v. fig. i?»  OVER HET GEZICHT. SU §• 257- De voorfte zoom van het vaatachtig vlies eindigt met eenen celachtigen gordel, (— fig r. 4. -—•), die men de haaïrkring (orbiculus ciiiaris) noemt, waar door het zeer vast zit aan eene daar mede ftrookende fleuf van het harde vlies, en waar van twee andere vliezen van eenen verfchillendea aart, de regenboog (iris) naamelijk, en de haair» ftreepjens (procesfus ciliares) even als uitgezette kringen afrtammen. §• 258. De regenboog (iris) [wiens achterfte zyd» {— fig. 2. c. —) met eene zwartachtige verwe bekleed, het druiven vlies (jtvea) genoemd wordt,] is de voorfte, eenigfir.s bochtachtig loopende naar bet hoornvlies, en van alle kanten door het waterachtig vocht befpoeld; hy is een weinig fmaller naar den neus heen, en breeder naar de flaapen van 't hooft. Zijn weeffel is celachtig, en ineengedrongen , zonder eenig blijk van fpierachtige vezels. Voor het overige is het een byzonder vlies yan zyne eigen foort, gelijk zinn reeds lang geleerd heeft *), en geenftns eene verlenging van het vaatachtig vlies (choroidea); de voorfte zyde (— fig' e' —0 *s 'm den eenen zo, in den an- *) Commentar. feciet. Jckntiar. Goettingenf. Tom. ïv. pag, O 2  &I2 OVER HET GEZICHT. deren wederom anders gekoleurt, en zo lang het zich bevindt in zyne natuurlyke levens kracht, 'doet het zich voor, onder den fchijn van eene vlokachtige gedaante. §. 259. Ook de bloedvoerende vaten van den regenboog , verfpreiden zig wel inzonderheid in die voorfte oppervlakte , en loopen in eene vrucht tot in het vlies van den oogappel (mevibrana pupillaris) (—fig. 2. d. —) *), wiens gebruik, naamelijk dat het den uitgezetten regenboog vasthoudt, •terwijl de bol met eene gezwinde fnelheid , als het ware aangroeit, en dus tot de toekomende beweeging bekwaamer gemaakt wordt enz. ik elders wijdloopiger , volgends de natuur aangetoond heb f). Vervolgends begint in de zevende of agtfte maand van de zwangerheid, wanneer de oogbol ïeeds tot eene aanzienelyke grootte is aangegroeit, dat vlies aan zijn middelpunt te verdwynen, en *) Dit vlicsjen van een uitnemend te zaamenftel, is 'teerst waargenomen door franc sandys, een beroemd liefhebber van ontleedkundige pracparaaten, doch ever. jac. wachendorf, heeft het eerst het zelve befehreeven, en in een Plaat vertoond in zijn Commsrc, Litterar. iV«v A- 1740. hebd. 18. •fc) Cmmetöar. fociet. Goettingei\f. T. yrr.  OVER. HET GEZICHT^ ai$ de elüptifche boogen der vaten van het zelve worden al langzaamerhand te rug getrokken, en vormen dan , zo ik my niet grootelijks bedriege,' den binnenften ring van den regenboog (annulus iridis iuterior), waar van ik ten minden voor dien tijd geon bewijs in de oogen van de vruchten heb kunnen vinden. §.' 260. Het achterfte gedeelte van die twee fchyven, waar van wy gefproken hebben (§. 257.)' noemt men den band (ligafnentum*, f. corpus ciliare)* die meer naar achteren wykende, zich van den regenboog verwydert; en met zynen buitenflen dikkeren zoom *), aan den haairkring vast zit (or•biculus ciliaris) (§. 257.); maar met zyne binnen* fle, doch dunner, zoom omvat hy den rand van het kastjen van 't kryftallyne vocht (capfiila lentis); ook met eene donkerbruine verwe bekleed, gelijk wy reeds by herhaaling gezegd hebben. Deszelfs voorfte zyde (—fig. r. ƒ. —) naa het druivenvlies (avea) gekeerd, is geftreept, *) Door dezen zelfden dikken zoom, loopt in de oogen. der dieren met gefpleeten klaauwen , het kanaal van de haairkring, -'t eerst ontdekt door den beroemden fontana. (SurA le vcnin de la vitiero Vol. n. Tab. vu. fig, 8- o. io.}( en van den beroemden murray naauwkeuriger befchreeye» xYav. actor. Upfalienf. Vol. in. o 3'  *I4 OVER HET GEZICHT. De achterfte kant (— fig. 2. b. —) rustende tegen het glasachtig lichaam, is met bykans zeventig aller fraaist gevlokte plooijen gedekt, uitmuntende door een vaatgeftel van eene onbefchrijflyke fijn - en fchoonheid, dat men de haairjireepjens (procesjus cilia,es) noemt. §. zót. In dezen bol, wiens vliezen wy tot dus verre befchreeven hebben , worden wel voornaamelijk vochten (humores) van driederleie foort bevat. Het achterfte, en wel verre het grootfte gedeelte van den bol, wordt vervuld door het glasachtig vocht (vitreus humor), met- ontelbaare druppeltjens in even zo veele celletjens van het glasachtige vlies (membrana hyaloidea), zo verdeeld, dat dit algemeen vlies, en waterachtig lichaam een byzondere vertooning maakt van eene trillende gely. §. 262. Aan den voorkant heeft dit glasachtig lichaam aan zich vastzitten, en door denhaairgordel omringd (zona ciliaris), het kastjen, waar in het kristallyne vocht (lens cryflallina), omgeven van het watertjen van morcacne, bevat wordt. Dit kristal vocht intusfchen zelf beftaat insgelijks uit een zeer doorfchynend celachtig vliesjen, doch vee' dikker, dan dat van het glasachtig lichaam, én zo weinig voorzien van vocht, dat het met de vingers opgenomen zijnde, fchijnt naa te bbotzea  OVER HET GEZICHT: SIg- eenfterk kleevende lijm, echter i*s 't van eene ver. wonderlyke helderheid. | 2^3- Eindelijk wordt de overige ruimte van het bmhenfté gedeelte van 't oog, met een zeer helder waterachtig vocht (humor a-queus) vervuld, en dóór het uitgezette rond van den regenboog in twee ka* tutti (camerae) verdeeld: te weten, in de voorfte en wel de ruimfte, welke het harde vlies van den. regenboog affcheidt; en in de achterfte veel enger, waardoor het druivenvlies van hethaairlichaam(corpus ciliare) afgefcheiden wordt. §. 264. Deze allerwaardigfte deelen van het lichaam, gelijk p li mus de Oude niet te onrecht de oogen genoemd heeft, worden zo door hunne ligging, waar door zy verborgen zijn in de oogholligheden, als door de dubbeld opengaande dekfelen der oogleden veilig bewaard, en beveiligd tegen de uitwendige onheilen. Tusfchen de Verdubbeling der oogleden (palpebrae) liggen in eene veelvoudige rye de te zaamengevoegde fmeerachtige blaasjens (folliculi feba. oei) van meiboom *): doch de buitenfte randen *) II. meibomii De vafa palpebrarum novis ep. Helmfti 1666. 4t«.  fcïb* OVER HET GEZICHT. vafn -'dezelve gezoomd met een 'drie', of viervoudige rye van ooghaairen (cüia) , worden ■, door kraakbeenige voetjens (tarfi) uitgefpannen zijnde, onderftut, en de beweegihg daarvan over den oogbol Wordt door'dezelve gemakkelijk gemaakt. Doch de bovenfte deelen, op dat ik cice. ro's woorden de myne maake, bedekt met wenkbraauwen(füpercilia), keeren het zweet nedervloeiende van het hoofd en voorhoofd te rug, en weeren ook eenigüns het al ce fterke licht. Vw) m.?,., J, ;...§-:• **Sr. w Eindelijk om de oogen glibberig te maaken3 derzelver glans te bewaaren , en om uit dezelve de onreinigheden te fpoelen, dienen de traanen (lacrymae), welkervoornaamlle bron,eene te zaamengerolde klier is, verborgen onder het uitfpanfel van den oogkuil aan de buiten zyde. Deze heeft zeer veele en zeer dunne uitwerpende buizen , die men zegt, dat in beide de cogen in een etmaal, omtrent twee oneen traanen uitftorten: tot wier opflorping naderhand de traanpunten gefchikt zijn, van waar zy verder door de zogenaamde flakkenhoornen in eenen zak van denzelfden naam, doch eindelijk van daar tot in den onde?ften weg der neusgaten gebragt worden.  OVER HET GEZICHT. 21? §. 166. Zoo veel was noodzaakelijk over het maakfel van het gezichts - zintuig voor af te laaten gaan. Laat ons nu tot zyne verrichtingen zelve, of tou de manier van zien overgaan. Delichtftraalen nu met eenen fcherperen hoek, dan die van 48 graaden, op het bolle hoornvlies vallende, gaan door hetzelve, en worden, ge-' lijk zo wel de dikte, als de gedaante van dit midden medebrengt, op eene byzondere wyze in het hoornvlies zelf, doch een weinigjen minder in het waterachtig vocht naar den as gebrooken. Alle de ftraalen, welke vervolgends door den oogappel gaan, en op het kristallyne vocht vallen, nToeten door dit zelfde midden ook nog te meer gebrooken worden. Doch door middel van het glasachtig vocht, een dunner midden, wordt gezorgt, dat zy niet in een al te kort brandpunt te zaamen komen, maar dat dit zelf verlengt op het netvlies valle, en het beeld van de voorwerpen, gelijk de natuur deizaak het medebrengt, het onderst boven vertoo. aen. §. 267. En deze -verfchillende digtheid van die middens, toont het grootfte konstftuk van den Goddeiyken Schepper aan, nademaal daar door aan de O 5  2f8 o V er Het gezicht. dubbelde afwykinge der ftraalen, wegens de verfchillende te rugkaatzihg der koleuren, en wegens de gedaante der , vliezen, zo te hulp wordt gekomen, dat de ftraalen eindelijk niet te min in een eh het zelfde brandpunt vcrzaameld worden *). §: 268. Doch het beroemde voorftel, waarby gevrsagt wordt, hoe wy dan de voorwerpen recht op zien, wier beeltenis echter het onderst boven op het netv!;es vertoont wordt, fchijnt gemakkelijk opgelost te kunnen worden, wanneer men befchouwt, dat men de dingen noemt het onderst boven, met opzicht tot andere dingen, welke recht op vertoond worden. Daar nu de beeltenisfen niet alleen van eenige, maar van alle voorwerpen, en van elk ftuk voor ftuk, en van ons lichaam zelfs enz. in den zelfden betrekkelyken ftand van het netvlies ontvangen worden, komen de ligging, en de betrekking van alle de dingen, en van elk ftuk voor ftuk, even zó juist met eikanderen overeen, als of zy inderdaad recht op vertoond waren geweest, zo dat de ziel [aan wien niet beeltenis zelve, maar enkel het gevoel daar van door derzelve aan-/ *) Zié lf.ón. euler Sur la perfectlon dés serres ebjictifs dê~s lunettes in Mem. de VAc. des Jc. de Berlin. A. 1747. PaS> 274.  OVEB. HET GEZICHT. ÖT$ draaiing ontitaan, medegedeeld wordt] volmaak» Voor alle verwarringen dwaaling bewaard wordt *). §. 269. Terwijl nu zeer veele omltarrdigheden véréischt worden, om fcherp en onderfcheiden te zien, heeft de Schepper ook op eene wonderbaare wyze voor die zelfde veelvuldige werkingen der deelen gezorgd. En wel voor eerst, daar 'er eene genoegzaame, doch echter bepaalde, en geen al te groote, en verblindende hoeveelheid van licht noodig ware tot de helderheid van het gezicht, is daar omtrent op eene tweevóuwige wyze zo vóór gezorgd, dat voor eerst, naar maate van het fterker of zwakker licht ook eene grootei'e of mindere hoeveelheid van ftraalen op het krifhllyne vocht (lens) valle; en dat ten anderen ook nog het overtollige gedeelte van het licht, als nadeel doende aan de helderheid, wordt opgcflurpt. Het eerfte wordt volbragt door de beweeging van den regenboog (iris), het laatfte door het zwart vernis. §• 270. De regenboog bezit zulk eene aanmerkelyfce *) Vergelijk den beroemden crimmZ?£ vj/u. Goetting» 1758. 4t».  220- Q V E R H E T G E Z 1 C II T, beweegbaarheid , -waar door zy zich zcdaanig fchikt naar den toedragt van het licht en afftand, dat zy naar gelang der digter byzijnde voorwerpen, of blootgefteld zijnde aan een fterker licht zich uitzet, en den oogappel vëriiaauwt, doch de voorwerpen nader byzijnde, of door een zwakker licht aangedaan, zich te rug trekt, en den oogappel wyder doet worden *). De Natuurkundigen hebben getracht deze beweeging op eene verfchillende wyze te verklaaren; fommige hebben dezelve afgeleid uit, de Verfchillende aandrang-van het bloed, op deszelfs vaten, terwijl andere denkbeeldige fpieren van den regenboog hebben verzonnen, waar aan zy die beweeging toefchreeven enz. Doch geen van beide kan plaats hebben, maar dat men. waarfchijnlyker, en meer overeenkomftig met de verfchijnfelen der natuur, de naaste oorzaak van de beweeging der regenboog, uit deszelfs eigen leven (§.47.) moet afleiden, heb ik onlangs in een afzonderlijk gefchrift getoond; doch men kan de afgeleegene' oorzaak, gelijk ik boven (§.255.) al te kennen gegeven hebbe, niet dan uit het te rugwerken van het gewaarwordings - werktuig zelf afleiden. --*) Zinn De.motu uvcae 1757. in Commcntar. focietat. fcien* tlar. Goetting. Tom. 1. fel . fontana Del ïiioti c'ell' Iride. Lucc, 1765. SwV  OVER HET GEZICHT. 2.ZI §■ w* Doch het nut van de dónker Bruine verwe, waarvan wy reeds zo veel gefproken hebben (§. 255. 258. 260.) dat het naamelijk het overtollige licht zoude opflurpen, en deszelfs groote belang hier uit voortvloeiende, om wel te zien, worde onder andere bewyzen , oncleend uit de ontleeding der oogen van dieren van verfchillende rang, yoornaametijk bewezen uit de ongezonde gefteldheid der halfzwarten (kucaethiopes), in welke, wegens het gebrek van deze verwe , eene' moeielyke tederheid des gezichts, en onverdraagelijkheid van het licht geboren wordt *). §. 272. Dan wyders wordt 'er vereischt, dat het brandpunt van de gebroken ftraalen naar den eisch zich bevinden met opzicht tot het netvlies, zo dat het gezichtspunt zich niet al te veel verlenge achter het zelve, en niet al te kort valle op het glasachtig lichaam. Het laatfte gebrek, hebben de by ziende (myopes*), die een boller en eenigfins meer uitpuilend hoorn- *) Brceder heb ik hier over gehandeld zo in het boek ZX' gentris humani varietate nativa tweede uitgave, bladz. 106—-122. als in de Verhandeling De ocuiis Lc-ucaetha-_ turn.  ftSl2 OVER HET GEZICHT. vlies hebben, doch met het eerfte, zijnde verziende (presbytae) behebt, dewijl in dezelve een tegengeftelde vorming van die oogdeelen plaacs heeft. §• 273- Dan dewijl een volkomen gezond oog, zo wel de verdere, als nadere voorkomende voorwerpen cyen duidelijk kan zien, zo moet het zelve ten dien einde met byzondere vermogens voorzien zijn, waar door het zich naar die verfchillende afftand van voorwerpen kan fchikken * ); en dat deze uitwendige veranderingen van het oog, voor het grootfte gedeelte te wegegebragt worden door de drukking van de rechte .fpieren van den oogbol, blijkt my op'eene zeer duideiyke wyze, onder anderen uit de byzondere vorming, en gedienftige buigzaamheid yan het hardevües , in het o,og van een Groenfondsen Zeekalf, in welk wacer en landdier , daar het beurtelings midden door zo eene verfchillende digtheid moet zien, de natuur door die vorming op de volmaakfte wyze gezorgd heeft. §• 274. Door die zelfde fpieren , worden de oogea. Van eenwaakend mensch, in eene geduurige, ah *) De beroemde p. w. math, olbe*s Ds ocu\i mutaticn* his internis. Goetting. 1780. po.  OVER HET GEZICHT. 11% "hoewel ongevoelige beweeging gehouden, en gericht naar de daar tegenovergeftelde as van het voorwerp. Want alhoewel het geheele netvlies (retina} met gevoel begaafd zy, is het echter niet aan alle kanten even gefchikt tot het ontvangen van de beelden der dingen. Voor eerst immers weet elk een dqor de zeer bekende proefneming yan mariotti, dat het menfchelijk *) oog, niets kan zien op de echte as van dep bol, waar naamelijk de gezichtzenuw ingaat. Doch het voornaamfte brandpunt van het overig gedeelte van het netvlies, en het welk gehouden moet worden voor het voornaamfte werktuig van] het naauwkeurig gezicht, valt op de denkbeeldige as van den bol, welke overeenkomt met het middenpunt van het hoornvlies, en den geheelen bol; het geen évenwei, gelijk de beroemde kaestner, onlangs aangemerkt heeft tegen boerhaave, niet zo moet verftaan worden, als of men met een onbewogen oog alleen maar een eenig flip van een voorwerp onderfcheiden ea> *) Ik zegge het menfchelijk : want in de oogen van fommige dieren, welke ik by de hand heb , van eea. Zeekalf by] voorb. en een' Egel, is de waai e en denkbeeldige as, dezelfde met de gezichtzenuw, welke tegen het middelpunt van het hoornvlies en den oogappel rechtover geiteld is.  «24 OVER HET GEZICHT. levendig kon zien, en dat men om een ander voorwerp te onderfcheiden nood . bad, a d m dan as te veranderen , daar 'er veel eer een eenig, en tevens eene volleedige gewaarwordinge van een voorwerp geboren wordt *), §• 275. Doch de hebbelijkheid om den as van het oog met eeneoogenblikkelyke gemakkelijkheid nair het voorwerp te richten , wordt eerst door het gebruik en de oefFening vevkreegen. Dit bewijst, •eensdeels het voorbeeld van die geene, by welke, na dat zy blind waren geboren , eerst in hunnen volwasfeu ouderdom het gezicht herfteld is f), als mede ook het voorbeeld van de tedere kindederen, dewijl die naauwlijks voor de derde maand van hunne ouderdom tot die gemakkelijkheid geraaken. §■ 276. Het fchijnt ook aan die zelfde kracht van hebbelijkheid, en gewoonte, te moeten toegefchreeven worden, dat wy met beide de oogen echter maar een voorwerp zien; wanc ook fchynen de pas ge- *) In optica quae.dam üokriiaaVii et halleri Commentatur AUR g 1tth. k4f.stnkr. Lipf. 1785. 8*0. p. 7. . t) Z.e den beroemden bortolazzi So^ra una cieca n«U guarita. Veron, 1781. 8vo. p. 9c. fq.  OVER HET GEZICHT. 2a$ borene, twee dingen te gelijk te zien, ook heeft men by tömmigen waargenomen, dat na verfcheidene oogziektens, het zieu van twee dingen te gelijk, eenen tijd lang plaats gehad heeft, het welk eerst door het gebruik en de oeffening te boven kan gekomen woruen. §• 277. Voor het overige overtreft het vereenigde gezicht van beide de oogen, dat van één oog, volgends het gevoelen van torin, niet meer dan °en dertiende gfd.elte, zeifis h't beter, gelijk de beroemde fchilder leon. devinci al lang opgemerkt heeft, flechts een oog te gebruiken , om den afftand der voorwerpen te beoordeelen *). §• 278. In het algemeen nu komt de fcherpte van het gezicht daarop uit, dat de hoek van het gezicht, ten minften 34 feconden grooter moet zijn, gelijk de beroemde toe. mayer, door deuitnemendfte proefnemingen heeft bewezen; welke tevens de hoogde volmaaktheid van het menfchelijk oog daar uit betoogd heeft, om dat die eindpaal van het gezicht, by allerlei licht, het zy by 't middaglicht* *) Vergelijk lambert Sur la partie photomHrique de l'Artt dn peintre in Mem. de l'Ac. des jsiene, de Berlin &• I7ö8» pag. 80. fq.  ÜO.IÜ OVER HET GEZICHT. het zy by het zwakke kaarslicht, zich altoos, gelijk blyven, zodat, hoe zeer ook het licht verminderd zy, echter naauwlijks iets van de klaarheid des gezichts verloren gaat *), Daar uit kan men opmaaken, de oneindige kleinheid der beelden van de voorwerpen, dewelke op het netvlies geworpen worden f), en welke, niet te min met zo groot een geweld, als het ware daarin gedrukt Worden , dat by zekere omftandigheden de voetfïappen van dezelve noch overig blyven, alhoewel het voorwerp zelf niet meer voor het oog verkeert *) tor. mayer Èxperimenta cïrca vifus aciem hiCommentar. foc. jcient. Goettingenf. Tom. ïv. f) de la nrRrï Accidens de la vue pag. 375. 5) gassendi Vita peireskii pag. 175. fq. ed. Hagenf. 1655. Af». De beroemde franklin's Letters on phikf. fubjects ad ealcem. Eiusd. Expsr. on elearicity. Lond. 1769. po. p. 469. fq. De beroemde rob. w\«. dar win. Èxperimenta nova de Jpectrisf. imaginibus ocularibus, quae obiectis lucidioribus anten mfis, in oculo claufo vel averfo percipiuntur. L. B. 1785. pOi Mnar vergelijk voornamelijk hiermede, en met veeIe andere diergeiyke verfchijnfels Vnn het gezicht, de uitfiemendfte wiarnemingen van den beroemden meister in Hamburg. Magaz. Vol. xxin. P. nii-  PVER DE INWENDIGE ZINNEN- 2fiJ| XXII. AFDEELING. OVER t)E INWENDIGE ZINNEB E N ANDERE ZIELSVERMOGENS *). §. 28o. Door die uitwendige zinnen , welke wy tot hiertoe nagevorscht hebben, worden de denkbeelden aan de ziel , het voornaamfte gedeelte van ons, medegedeeld; want niets is 'er, volge detl zeer bekenden ftelregel, in het verftand, hetwelk niet te vooren onder het bereik der zinnen geweest is. *) Vergelijk de voortreflyke Verhandelingen van sm> Zer, over de zielsvermogens, hier en daar ingevoegd in de Berlijnfche Acta; verzaame'd in deszelfs Vermifchten Phi* hf. Jchriften Vol. I. Lip. 1773. 8vo. Als ook den beroemden e. platner Anthro'ologie. En de verfcheidene Schriften van den beroemden how» net , over de zelfde ftorTe; doch voornaamelijk deszelfs Effai de pfychologie , waar van de laatfte uitgave te vinden is, in het VIII Deel vande Verzaameling der Schriften van dezen mijnen besten vriend. F »  *G8 OVER DE INWENDIGE ZINNEN». §. 281. Doch om deze, door middel van de zinnes Verkreegen denkbeelden overtenemen , en te bewaaren, „om de zelve vervolgends wel te gebruiken, daartoe dienen meer dan eenerlei ziels vermogens, welke van de lichaamelyke levenskrachten, gelijk wy gezien hebben, hemelsbreedte, gelijk men zegt, verfchillen (§,42.), en echter door middel van het zenuwgeftel het naast zodaanig met die lichaamelyke krachten verbonden zijn, dat daar Uit eene wonderbaare gemeenfchap tusfchen de ziel cn het lichaam geboren en gekoefterd wordt (§.2 ia* enz.) §. 282. De eerfte van die vermogens, en wel die, Welke op de benedenfte trap, als het ware gefield is, is het vermogen van gewaarwording (perceptio), waar door de ziel bewustheid krijgt van de indrukken, die op de zintuigen gemaakt worden.' §• 283. Dit vermogen nu wordt geholpen door een ander, het welk in eene hooger waardigheid is, te weten de opmerkzaamheid Qattentio), welke de ziel by het een of ander verwekt denkbeeld zö beftiert, dat zy op het zelve eeniglijk, cn geheel en al als het ware denke.  OVER DE INWENDIGE ZINNEN. ZZO §. 283. Doch om de denkbeelden., welke verkreegen wierden te bewaaren , en om dezelve dus levendiger op te wekken, en met eikanderen re vereenigen , dienen twee andere vermogens , die men inwendige zinnen (fenfus interni) noemt, naamelijk het geheugen, en de verbeelding; die fcho n zy e ka eren zeer na gelijk zijn , zo evenwel moeten onderfcheiden worden, dat het geheugen (memoria) meet fchyne te dienen om de willekeurige beelden der dingen te ontvangen en te bewaaren *); doch de verbeelding ( phantajïa ) integendeel, veeleer dezelfde beelden opwekke, en dezelve wederom, als waren zy tegenwoordig, vertoone en opheldere, en wel het levendigfte die denkbeelden, die of een ge voel van wellust, of van verdriet verwekken. §. 284. Doch in het algemeen , fteunt op die zelfde tangenaame of onaangenaame verfcheidenheid van gewaarwording?,, ook het vermogen van te begeeren en te verwerpen , en zo wy de zaak naauw- *) o. cotti.. RTcriTEs. Be naiura, labe, et praejidiis me* moriae humanae. Goetting. 1752. 4*0, Den beroemden g. platner Ba vi corporis in memoria Spcc. 1. 11. LipC 1767. ,4ta. herdrukt In fylloge opusc* mediea-pract. Vol. 111. van den beroemden baldinger.  230 OVER DE INWENDIGE ZINNEN. • keuriger overweegen, den geheelen grondflag der vil. §, 286. En uit die zelfde bron van verbeelding moeten ook de gemoedsaandoeningen, of bewegingen (adjectus) afgeleid worden, waar aan wy zien, dat elk mensch naar de veelvouwige verfcheidenheid van nacuursgefteldheden (§. 59.) op eene even zo verfchillende wyze onderheevigTs, en welker inwendige en plocfelyke overeenflemming met de verrichtingen van het lichaam, door veelvuldige voorbeelden ten klaarften blijkt *) ; zo dat 'er by voorb. naauwlijks een eenige gemoedsaandoeninge gevonden worde, welke niet eenig vermogen kan uitoeffenen op de beweeging van het hart, of op de begeerte naar fpyzen, of op dc wyze van verteeringe; om van de byzondere uitwerkfels niet te fpreeken, waarmede wy by voorb. weten, dat de fcbaamte werkt op de fchaamroodheid, de liefde of de hait op de verrichtingen van de fexe; de gramfchap op' de affcheiding der galle enz. Zelf mogen wy ook met opzicht tot die uitwerkfelèn, welke dè gemoedsbeweegingen veroorzaaken, in de huishouding van het lichaam, dezel- *) Zie de uitnemende pr^ef van den zeer berp!ni''jn ïiarc-es De animi penurl/otiohum in corpus potenda jpecim. Goed. 1775, 4*».  OVER DE INWENDIGE ZINNEN. Ggi re in het algemeen verdeelcn ia opwekkende en liederdrukkende. Van den eerften rang zijn, vreugde, liefde, hoop, gramfchap enz. Van den tweeden rang, devreeze, droefheid, het heimwee (noftalgïa), en andere foorten van verlangen, deaffchrik, en afgunst. §. 287. De tot hiertoe verhandelde zielsvermogens, hebben de beesten met den mensch gemeen , al fchoon de mensch de beesten in volmaaktheid van dezelve oneindig te boven gaat; daar by voorb. geen van de dieren een geheugen bezit van zo groot eenen omtrek, en van zo eene yzere vaschoudendheid ais het ware; en geen dier zo groot ee. rie levendigheid van verbeeldings - kracht hebbe, en zo eene hevigheid van gemoeds - aandoeningen, die fomtijds doodlijk is. §. 288. Echter beftaat het voornaamfte voorrecht van de menfchelyke ziel daarin , dat zy alleen met het gebruik der reden (ratio) begaafd is, door wier middel eyoordeelen, en zich afgetrokken denkbeelden formeeren kan, enz. Zy vermag daarenboven ook zeer veel op alle de overige gemoeds - beweegingen; terwijl de overige dieren in plaats van de reden, veelvuldige neigingen (inftinctus ), of blinde en onwillige driften gegeven zijn, ter vervichtiDg van Pi  OVER. DE INWENDIGE ZINNEN. aan hun doel beandwoordende werkingen, waar vaa integendeel, behalven de drift tot voordteeiing, naauwlijks iets aan den mensch eigen is. §. 289. Het verbaazend groot onderfcheid tusfchen de dierlyke driften, en de menfchelyke reden,'zal duidelyker dan het middaglicht blyken, wanneer men in aanmerking neemt: Dat de driften aangeborene vermogens zijn,' daar integendeel het gebruik van de reden, door ruets anders, dan door de befchaaving, en opvoeding verkreegen wordt. Dat de driften zich gelijk blyven , en niet vermeerderen, doch dat het gebruik der reden ia het geheel geene paaien kent. Dat de driften der dieren alleen maar gefchikt zijn naar de levenswijs van elk geflacht der die-/ ren, en naar het klimaat, en dat zy zelve uit dien hoofde in het geheel met den mensch niet overeenkomen, dewijl den mensch, welke aan geen luchtftreek, aan geene byzondere foort van leven . verbonden is , de geheele wereld ter bewooninge gegeven is : uit welk onbegrensd voorrecht ook veelerhande behoeftigheden geboren worden,, waar aan de eenvouwige drift, in geenen deelen zou beandwoord hebben, doch waar aan het gebruik der reden, op even zo veelvuldige wyze ten rraauwkeurigften kan voldoen, . -  OVER DE INWENDIGE ZINNEN. S$$| Eindelijk volgt ook nog op het gebruik van de rede een ander voorrecht van den mensch, te weten het gebruik der fpraake , waarvan wy boven reeds gehandeld hebben (§. i54-)> en he6 welk den mensch alleen voegt, daar integendeel aan de beesten, niets dan de itemme vergund zy* F5  fi£4 OVER DE WILLEKEURIGE "WERKINGEN. XXIII. AFDEELING. OVER CIE WERKINGEN DES LICHAAMS, WELKE AAN HET GOEDDUNKEN DER WIL ONDERWORPEN ZIJN. §. 290. hebben gezien, dat de zenuwen eenen dubbelden diensc waarnemen (§. 214.J, zijnde eensdeels gefchikt om te gevoelen; ten anderen om te beweegen. Tot dus verre hebben wy den toeHand van de eerfte befchreeven; nu blijft 'er nog over, dat wy kortelijk over den laacften handelen. §. 291. In het algemeen pleegt men de beweeging der deelen van het menfchelijk lichaam tot twee rangen aldus té brengen, dat fommigen geregeerd worden door het goeddunken van den wil, anderen wederom niet alzo. Tót voorbeelden van de laatfte foort, wordt gemeenelijk bygebragt de gelijkvormige beweeginge van 't hart, als ook de wormswyze bew.ee-  OVER. DE WILLEKEURIGE WERKINGEN. 235 ginge (mms perijlalticus) van de darmen, en fora. mige andere ingewanden enz. Doch tot den eevften rang worden gebragt , verre de meeste beweegingen der overige fpiere Eindelijk wordt ook nog getwyfeld over den aart van fommige, gelijk de ademhalinge, het niezen; de fpanning van het trommelvlies, enz. welke eenigen tot de vry willige, anderen tot de onvrywillige, anderen tot de gemengde beweegingen brengen. Maar die verdeeling naauwkeurïger overdacht hebbende, kunnen wy gemakkelijk begrypen, dat dezelve van groote moeielijkheden verzeld gaat, zo dat het byna onmogelijk is, de grenzen te bepaalen tusfchen diergeiyke rangen. Want 'erzul'en aan den eenen kant weinige verrichtingen van ons lichaam kunnen opgeteld worden, waar over men zou kunnen zeggen, dat de wil in het geheel geen beftier hebbe, voornaamelijk zo men op de naauwe verbintenis van de verbeelding, en van de gemoedsaandoeningen met de wil lette. Doch van den anderen kant, zijn 'er voorbeelden der verrichtingen van de fpieren, die fchooa zy uit haare natuur geheel willekeurig zijn, echter uit kracht der gewoonte [welke in het algemeen van aeer veel gewigt en aanbelang is, om-  S35 OVER DE WILLEKEURIGE WERKINGEN. trent de dierlyke beweegingen] als het ware, onvrywillig gemaakt worden. §. 293. Van de laatfte foort zijn in de eerfte plaats diergeiyke fpterbewecgingen, die fchoon zy an. ders door den wil geregeerd worden, echter by zekere byzondere omftandigheden werken, zonder medeweten, ja zelf zomtijds tegen wil en dank van de ziel. Dus gebeurt het by voorb., dat wy tegen wiU tn dank moeten knipoogen, wanneer de vinger van eenen vriend ons oog nadert, al fchoon hy het niet aanraakt; — of den ringvinger te buigen, die naamelijk in de meeste menfchen gewoon is de buiging; van den pink te volgen enz. Wy beweegen fomtijds ook deleden, de ziel *er niets van wetende, fchoon wy gedompeld liggen in den diepften flaap. Doch van den anderen kant, zijn 'er ook voorbeelden van fpieren , dewelke fchoon zy verre den meesten tijd aan dan wil naar den eisch gehoorzaamen, echter in zommige gevallen denzelven weigeren te volgen : waartoe men , by voorb. mag brengen, de moeielijkheid, om met de hand cn den voet van dezelfde zyde in een tegenover gefielde richting een kring of cirkel te befchryven, en andere fbortgelyke beweegingen, die, fchoon zy vrywillig zijn, en wel tot de gemakkelijkfte be, hooren, zo zy ftuk voor ftuk uitgeoefend wordeni  OVER !DE WILLEKEURIGE WERKINGEN. 437 echter zeer moeielijk volbragt worden, zo dikwijls zy met zekere andere beweegingen vereenigd gaan *). §• 2P4. Doch wat die beweeginge» betreft, welke men oordeelt geenfins aan het bellier der wil on» derheevig te zijn, ken ik 'er naauwelijks eenen, of zy is aan eenige uitzondering onderheevig, behalven de te zaamentrekkingen vajn den baarmoeder by het kraamen. Want men heeft voorhanden het bekend getal van eenen Engelfchen Collonel, omtrent hec (laan van het hart, die de beweeging van het hart, en de flagaderen naar goeddunken heeft kunnen inhouden , volgens de getuigenisfe van de zeer achtbaare Geneesheeren baynard en cheyne's die het met hunne eigen oogen gezien hebben f). Ook kan de beweeging van de maag vrywillig zijn, gelijk de herkaauwing in het algemeen fchijnt te leeren , en ik op het duïdelijkfle bevonden heb, in eenen herkaauwenden man, by wien die> aandoening geheel vrywillig was. Betrekkelijk de beweeging van den regenboog, fchoon zy in verre de meeste menfchen onvry- *) Vergelijk winslow in Mem. del'Ac. des Jcknc. "?;:ris 1739. t) cbsihs's Treat. of nermu difeafes p. 307. fhj  238 OVER DE WILLEKEURIGE WERKINGEN. willig zy, heb ik echter van geloofwaardige getuigen een voorbeeld van eenen man gehoord, die over dezelve, met eene zekere byzondere pooging aan te wenden, het beftier voerde, en ook den' oogappel by donker licht kon vernaauwen. En du3 zijn "er veelvoudige foorten van beWéegingen, die fchoon zy meestentijds zonder bet beftier der ziel volbragt worden, echter by fommige menfchen vrywillig zijn , - voornnamelijk zo de oplettenheid *) en eene verhitte verbeelding; 'er bygekftméri zijn. Dus heb ik menfchen gekend, we'ke elk oogenblik zich eene krampachtige huivering der huid konde verwekken, zodra zy zich het denkbeeld van zekere onaangenaame gewaarwordingen Weder Verlevendigden enz. §. 295. Men zou misfehien deze dingen moeten verklaiaren uit de te rugwerking van het gewaarwordings - werktuig, die even goed door middel van de verbeelding, de werkende prikkeling vertegenwoordigende, dan door de prikkeling zelve, welke in de daad op het gewaarwordings zintuig werkt, fchijnt te kunnen verwekt worden. 'Er zijn ze- Vergelijk Rtpport des Commisfaites chargés par le Rol de V examen du magnétisme animal. Paris 1784. po. pag;,  OVER DE WILLEKEURIGE WERKINGEN. 239 ker zeer veele verfchijnfels van de dierlyke huishouding , uitnemend ftrookende mee diergeiyke eene uit'egging; als by voorb. de verfcheiden oorzaaken, welke eene oprichting der mannelyke roede verwekken enz. §. 2CÖ. Over de vrywillige beweegingen in het algemeen zy het my geoorloofd , dit nog ten laatften aan te merken, dat die- behooren tot de eerfte en voornaamften kenmerken', die het dierenrijk van het plantenrijk onderfcheiden : dewijl zy, gelijk zy nooit aan eenige plant eigen zijn, echter integendeel zelf niet in de aller eenvouwigfte foort van dieren ontbreeken. §. 257. fn ons zeiven intusfchen, geven die beweegingen een allerduidelijkst bewijs van die innige overeenftemming , waar mede de ziel met haar lichaam te zaamenfpant, het welk zelf blyken zal , wanneer men de fnelle gezwindheid gadeflaat, waarmede de veelerhande beweegingen dervingeren van eenen geoeffenden fnaarenfpeeler, o£ Van de werktuigen der fpraake van eiken die fpreekt, zieh vervangen. "jSmm  440 OVER DE BEWEGING DER SPIEREN. XXIV. AFDEELING. OVER DE BEWEGING DER SPIEREN. §. 298. De naaste werktuigen, van verre de meeste beweeging van ons lichaam, zijn de fpieren, dewelke onder alle deszelfs gelijkvormige deelen, de grootfte masfe uitmaaken. §• 299. Voornaamelijk worden de fpieren door een dub. bel kenteeken van de overige gelijkvormige deelen onderfcheiden ; zijnde het een genomen van derzelver maakfel, het ander is dat , het welk door eene byzondere foort van derzelver levenskracht te wege gebragt wordt. §• 300. Dat maakfel *) nu is vleezig uit vezelen van zijne eigen foort, bleekachtig rood, zodaanig in eengedrongen , dat ieder fpier eerst uit vezelachtige ftrooken, de ftrooken wyders uit bundeltjens van vezels, deze wederom door eene dus- *) B. s. ALBiNüs Hift. musculor. hominis L.  OVER DE EEWEEGING DER SPD2REN. £4% aanige voordgaande verdeelinge, eindelijk uit dié allerkleinfle vleeschachtige vezelen en vezeltjens beftaan *). §• 3°i- Doch een fpier wordt omfingelt door een celachtig omflag, het welk zelf doordringende tot in haare zelfftandigheid, en in het zelve geheel en al als het ware ingeweeven, eerst aan de ftrooken (lacerti), verder aan de bundeltjens, eindelijk ook aan de vezels en vezeltjens tot een affcheidfel verftrekt. §• 3°2i Daar beneven wordt het gantfche te zaamenftel van de fpieren, door ontelbaare bloedvoerende vaten en zenuwachtige draaden doorkroopen^ van welke de laatfte in eene onzichtbaare pap fchynen te verfmelten, en zich met de fpierachtigë vezelen ten naauwften te vermengen; doch de eerfte zijn tusfchen deze zeer tedere vezelen, zo ingeweeven, dat door dit geheele vleesch daaruit eene donker roode bloedkoleur geboren worde, wel- *) Over de nafpooringen met vergrootglazen, omtrenó deze fpiervezelen, vergelijk wter. gul. müYs De carnit mwculqfae Jlructura. L. B. 1730.4.(0. Den beroemden prochaska De carne musculari» Vien& 2778. 8vo. . . Q  ft4^ over de beweeging der spieren. ke 'er uitgewasfchen zijnde, zy hunne natuurlyke -bleekheid, waar van wy (§. 300.) gefproken hebben, wederkrygen. §• 303- Eindelijk hebben de meeste fpieren ook dit, dat zy overgaan in trekkers, welke mede wel vezelachtig zijn, maar echter van zulk eenen verfchillenden aart *) met opzicht tot de koleur, het weefzel, en de veerkracht Qelater) enz. dat het onderfcheid der vezelen van beiderleie foort zeer gemakkelijk blyke, en die gedagte van de natuurkundigen omvergeworpen wordt, welke gemeend hebben, dat de vezelen der trekkers allengs ge■boren worden uit de fpiervezelen, voornaamelijk door dit verfchijnfel bedrogen,' waar by het blijkt, dat de fpieren der kinderen, • indien men dezelve vergel'yke , met die' van volwasfen menfchen , naar evenredigheid ^meer van het vleesch hebben, 'dan van de trekkers. Het tweede uitfluitend kenmerk van de fpier, 't welk wy aangehaald hebben (§. 299. )> is de aandoenlijkheid voor irritabiliteit van hal- " '*) Den beroemden adolph. murray De fa/da kta. Up6h 1777- 4ïa- Pas- ?■  OVER DE BEWEEG TNG DER SPIEREN. '243 eer *), wier aart en verfchil met het te zaamentrekkend vermogen wy reeds boven aangewezen hebben (§.44.); en wier naauwkeuriger naafpooring wy hier eer plaatie verder zullen vervolgen. §• 305. Doch deze irritabiliteit, of fpierkracht, 't zy ingeplantte, 'tzy eigen kracht, is wel gemeen aan alle fpierachtige deelen, doch aan allen niet in denzelfden graad, want men heeft waargenomen f), dat het eene deel hier in het andere zeer verre overtreft. *) Ik noem het de irritabiliteit van haller, niet om dat deze flonkerftar van de Göttingfche School, dezelve 't eerst heeft ontdekt, integendeel deze groote man , heeft zelf zo dikwijls alzints den tijd van glissonius, de gevoelens van zyne voorzaaten gepreezen ; maar , om dat hy dezelve naar haare waardy, het eerst nagefpoord, met ontelbaare ontledingen van levendige dieren opgehelderd, vermeerderd , en de groote kracht, en het vermogen van het gantfche leerftuk, 't welk van hem zelf dus verbeterd is, in de gantfche dierlyke huishouding heeft aangetoond; als mede om dezelve dus ook te onderfcheiden van de irritabiliteit van gaubius , welke zeer verdienftelyke man dat in de gezonde natuurkunde aangenomen woord, overgebragt heeft tot de ziekelyke aandoenlijkheid voor aanprikkelingen der vaste levende deelen. t) Zie haller , over de irritabiliteit der deelen van het  ,244 OVER DE BEWEEGING DER SPIEREN. De eerfte plaats komt toe aan de holle fpieren, die dienen tot de levens en natuurlyke werkingen, en wel onder alle, munt het hart, gelijk reeds boven gezegd is (§. n8.)uit, wiens binnenfte oppervlakte voornaamelijk eene zeer levende en zeer langduurige irritabiliteit bezit. Naa het hart volgt in dat voorrecht het darmkanaal, voornaamelijk de dunne darmen: welke ook in dieren, die warm bloed hebben, fomtijds noch lang, geprikkeld zijnde, zich te zaamentrekken, ,zelfs, wanneer het hart reeds zwijgt. Naa deze volgt de maag. En dan de waterblaas enz. Onder de overige fpieren, hebben die, welke tot de ademhaling behooren, ook eene uitfteekende irritabiliteit, als hetmiddenrift(A'ap/!mgmfl), menfchelijk lichaam, in Conmentar. foc. fc. Goetting. T. a. -Als ook Nov. Commentar. Goetting. T. ïv. Het zal genoeg zijn , uit onteibaare andere Schryvers ■over dat ftuk aangehaald te hebben Den beroemden zimmerman De irritabilitate. Goett. 1751. po. Den beroemden oeder de irrit. Hafn. 1752. po. jac. eberh. andraeae (praef. ph. fr. GMELIH) de irrit. Tub. 1758. po. Eenige andere hebben wy reeds hier en daar genoemd. Als ook drie volleedige vcrzaamelingen van fchriften daar toe betrekkelijk. (Zie bl. 168.)  over de beweeging der spieren. de tusfchenribbige fpieren (musculi interccjlales), en de driehoekige fpier van het borstbeen (triangü' Ihfii jferni). Dan volgen de overige fpieren. Zy bevindt zich, doch geringer, in de flagaderen (arteriae) (§. 123). Als ook in de ftammen (truncï) der aderen, welke in de borst gelegen zijn (§. 84). Nog minder in de overige bloedvoerende aderen (§. 127.), indien het eene ware irritabüiteit is. De groote kunst-richter in dat ftuk haller zelfs, fchijnt my toe aan eenige andere deelen de irritabiliteit verkeerdelijk toegefchreeven te hebben, welke ik door proeven bevonden heb, wel met de te zaamentrekkings-kracht (contractilitas) (§. 50. enz ) begaafd te zijn; doch nooit heb ik in dezelve de irritabiliteit-kunnen,waarnemen; Hiertoe behooren de meikaderen, de klieren, de galblaas, de lijfmoeder, het huidvlies van de balzak (tunica darlos) en de mannelyke roede. Met geen grooter recht zie ik, dat ook de irritabiliteit toegefchreeven wordt aan den regenboog van 't oog, aan de buitenfte oppervlakte der longen enz., aan alle welke deelen niet meer, zo ik het eenigfins wel hebbe, die kracht toekomt, dan aan het celachtig weeffel, en de deelen, die daaruit te zaamengefteld zijn , de gemeene be- <2s  Mj-ö" OVER DE BEWEEGING DER SPIEREN. kléedféls, de herfenvliesfen (meninges), het ribbenvlies (pleur a) enz., het buikvlies (peritonaeum) enz., het beenvlies (periofteum), het mergachtige vlies (membrana medullaris), de trekkers (tendines), trekkérachtige uitbreidfelen (aponeurifes) enz.; of aan de ingewanden beftaande uit eigenaartige zelfftandigheid (parenchyma) (§. 27.), aan de lever, milt, nieren, nageboorte, de herlens met het geheele zenuwgeftel enz., alle welke deelen tot een toe, zo wel de fpierachtige vezeldraaden, als de irritabiliteit, aan dezelve maar alleen eigen, ontbeeren. §• 307. Gelijk wy nu de fpierachtige irritabiliteit, fomwylen hebben zien verwarren met de te zaamentrekkings -kragt (contractilitas) van het celachtig weeffel, zo heeft het aan den anderen kant, voornaamelijk in de laatfte tyden aan eeuige beroemde mannen *) behaagt, dezelve te brengen tot de zenuw - kracht (vis nervea), *) Voornaamelijk behooren daartoe de beroemde gefchillen over de magt der zenuwen, op de beweeging van het hart, over de wijze van de werking van het heulfap (opium) op het hart en zenuwen enz. Zie behalven andere uitmuntende Schriften, elders hier en daar aangehaald, rob, whytt's Esjay on tbe vital and othsr iiwaluntary  OVER DE BEWEEGING DER SPIEREN. 24? Doch fchoon de heerfchappy der zenuwen op, de beweeginge der fpieren, gcenfins kan ontkend worden, waar van wy ftraks kortelijk zullen fpreeken, en men het minfte vczeltjen, zelfs van het fpiervleesch niet kan aantoonen, het welk men zou kunnen zeggen , dat van het zenuwachtig merg ten eenemaalontbloot is, fchynen ec'.ter deze dingen daar mede niet te ftryden, dat de irritabiliteit voor eene kracht van eene eigenaartige foort, even zo verfchillende van de zenuwkracht als van de te zaamentrekkingskracht, gehouden worde. Want aan den eenen kant ontbreekt die kracht, aan alle de andere niet fpierachtige deelen, fchoon zy voor het overige zeer zenuwrijk zijn, als het vel (coriura), en zo veele zenuwachtige ingewanden enz.; doch aan den anderen kant zien wy, dat geen ander, dan het fpierachtig vleesch de echte verfchijnfelen der irritabiliteit opleevert; zo dat het, dit alles, behalven veele andere bewijsredenen , met eikanderen overwogen zijnde, meer overeenko'iiflig fchyne met dc reden, die byzondere verfchijnfelen toe te fchryven aan een byzonder weeffel van de fpiervezd, dan dezelve aan motions of animah. E Ünb. i7jr. §vo. En breedvoeriger in deszelfs werken, ultgeg-'ven Edinh. 17(58. po. En den beroemden jo. aug. unzer Erjle grimde einer Phyfwl. der eigentl. thierifchen Natur thicrifclm korper. Lipfi 1771- 8vc Q4  248 OVER DE BEWEEGING DER SPIEREN. de zenuwen toe te kennen , welke zo veele andere deelen des lichaams met de fpieren gemeen hebben, en welke evenwel niet het geringde blijk van eenige irritabiliteit in dezelve verwekken. Ik zwyge van zo veele andere bewijsredenen yan groot gewicht daar uit gehaalt, b. v. dat men geene betrekki ïg be.peurt tusfchen den trap der irritabiliteit van eenig deel , en de menigte van zenuwen, die na het zelve loopen enz. §. 308. De voornaamfle krachten intusfchen van de zenuwen zelve, waar mede het bekend is, dat zy op de fpieren werken, fchynen hierop uit te kor men, dat zy als verwyderde of opwekkende oorzaaken van de fpierbewceging kunnen aangemerkt worden, doch geenfins met de naaste of uitwerkende oorzaak verward moeten werden, welke enkel en alleen de ingeborene irritabiliteit van het fpiervleesch is. De gemoedsaandoeningen werken by voorb. op het gewaarwordings - werktuig, dit werkt weder te rug op de zenuwen van het hart, zo dat zy de irritabiliteit van het zelve opwekken, welke de kloppinge (palpitatio), en andere onregelmaatige beweegingen veroorzaakt. De wil werkt op het gewaarwordings - werktuig, dit werkt te rug op de zenuwen van den arm (brachiuvt), deze verwekken dan op dezelfde wyze als verdere oorzaaken der fpierbewceging, die \ ■  OVER. DE BEWEEGING DER SPIEREN. het naast van de irritabiliteit zelve uitgeoefend wordt enz, §. 3°9. En met deze onderfcheiding van beiderleie foort van oorzaaken in de fpierbeweeging te zaamenloopende, komen volmaakt de proefnemingen over een, welke zo dikwijls genomen zijn, zo in de verlamming (paralyfis) der deelen, welke volgt op de doorgefneedene, of gebondene zenuwen, die tot dezelve behooren *), als in de irritabiliteit, die des niet tegenftaande fomwylen als dan eenen zeer langen tijd overig blijft. §. 3ïo- Maar welke de invloed zy van het bloed, waar* mede de fpieren flerk gevuld zijn (§. 302.) omtrent de werkingen van dezelve, blijkt noch niet duidelijk genoeg. De proefneming van steno f)» Plee§ door* gaans zo uittevallen, dat op de binding van de onderbuiks groote Ilagader (aorta abdominali.0, ins- *) jo. H. v. brunn. Èxperimenta circa Ugatwas nervornm in vivis animalibus inflituta. Goetting. 1753. po. f) stenonis Eiemsntor. myologiafpec. Florent. 1667- 4{«pag. 86. Q5  JJ50 OVER DE BEWEEGING DER SPIEREN. gelijks eene verlamming der agterbeenen volgde *). §' 3". Behalven deze ingeborene gemeene krachten der fpieren , welke wy tot nogtoe nagefpoord hebben, komen ook nog by elke fpier in het byzonder eigen en vreemde krachten , ontfprooten uit derzelver verfchillende gedaante, ligging enz., die volmaakt met het werktuigelyke, waartoe zy beftemd zijn, overeenkomen. §• 312. En in het algemeen pleeg men ook uit dien hoofde5 de fpieren te verdeelen in holle en zagte fpieren; waar van de eerstgemelde, gelijk wy gezien hebben, niet het naast onderhevig zijn aan de heerfchappy van den wil, en meer behooren tot de levens en natuurlyke verrichtingen, en daarom komen zy hier ter plaatfe niet meer te pas, daar wy fpreeken van de zo genoemde vrywillige verrichtingen, welke naamelijk tot den rang der dierlyke verrichtingen behooren. §• 3!3- 1 Dan tusfchen deze fpieren zelve , heeft een groot verfchil plaats. Want, opdat ik van der- *) 7.l2 cotRTEN in Philof. Traaf. No. 335. p. 500. haller in Commentar. foc. fc. Goetting. .T. iv, p. 203.  OVER DE BEWEEGING DER SPIEREN. 25t: zeiver verfchillende grootte zwyge , zy hebben eene zeer verfchillende ligging van ftrooken, en bundeltjens, en eene zeer verfchillende richting van vezelen, en voornaamelijk eene zeer verfchillende gefteldheid en betrekking van het vleezige gedeelte met opzicht tot het trekkerachtige, eindelijk hebben zy ook eene zeer verfchillende wyze van loop en inplanting enz. Echter hebben verre de meeste fpilachtige fpieren, eene meer of min langwerpige gedaante, zo dat derzelver buikvlees aan beide de kanten overgaat in peesachtige koorden , die werkeloos en ontbloot zijn van alle irritabiliteit, die doorgaans aan de beenen vastgehegt, dezelve op de wyze van hefboomen beweegen. §• 3.i S- Want gelijk 'er zeer weinige fpieren ontbloot zijn van trekkers, hoedaanig de zeer breede halsfpier (latismus colli) is; zo hegten zy zich byna; ook alle aan de beenderen, uitgezondert wederom die fpier, welke wy zo even aangehaald hebben, insgelijks de opfchortende fpier (cremafier), zo als die zich gemcenelijk vertoont, de fpier zonder weergaa van de lel (azygos uvulae), en de meejfte fpieren die den oogbol beweegen enz.  fi'5£ OVER. DE BEWEEGING DER SPIEREN, De fpieren, voorzien zijnde met die zo gemeene (§. 304. en volg.) als eigen (§. 311. en volg.) krachten, worden bekwaam gemaakt ter uitoefening van haare werkingen, die insgelijks kunnen verdeeld worden in gemeene en eigenaardige. §• 317. De algemeene werking, welke naamelijk het naast uit de irritabiliteit vloeit, heeft in alle de fpieren dus plaats, dat derzelver vleeschvezelen korter, ftyver, en doorgaans ook ongelijkvormig en als het ware boekachtig worden, waardoor zy tevens een weinig invallen, zo als fchijnt te blyken door de beroemde proefneming van glison *). Doch de maate van die vermindering met jo. en dan. bernoülle, en andere Genees en Wiskundige mannen te willen brengen, tot de gemeene berekening, zulks verbiedt ons, behalven andere dingen, nog het zeer groot onderfcheid, het Welk ten dien opzichte voor eerst plaats heeft *) gltsson De ventriculo et inteflinis pag. 191. fq. Maar jonathan goddard had al eer dezelfde proefneming aan de Londenfche Maatfchappy der Wetenfchappcn vertoond. Zie birch's Hift. of the royal Society. Vol. n- i'aS' 356. 4:1 fq-  OVER DE £E WEEGING DER SPIEREN. 2.$$ tusfchen de holle en vaste fpieren; en verder tusfchen deze laatfte zelve. De eigen werkingen van de fpieren (§. 316.) komen met haare eigen krachten overeen, en verfchiilen , gelijk daar uit van zelf voordvloeit, op zo veélerleie wyzen, dat zy in 't geheel tot geene algemeëne regels kunnen gebragt worden. Want de regel, welken men gemeenlijk ftelt, dat elke fpier, terwijl ze werkt, het beweegbaarfte gedeelte, waar aan zy zich vast hegt, naar het vaster gedeelte trekt, is naar 't gevoelen van den wyzen winsjlow *), ten hoogften betrekkelijk, en aan zeer veele bepaalingen onderhevig; zo dat by voorb. uit die twee deelen, dan eens het een, dan eens het ander kan beweeglyker gemaakt worden, wanneer ondertusfehen het ander door de vereenigde werkingen van meer andere fpieren wordt vast gezet, en ftevig gehouden. Maar ook moet uit eene daar tegenovergeftelde reden, de werkinge der buigende fpieren, alhoewel zy doorgaans op haare tegenftreveren aldus de overhand fchynen te hebben, dat, wanneer het lichaam volmaakt in rust is, de armen, vingers, enz. een weinigjen gebogen zijn, echter niet eeniglijk naar die kracht, welke zy tot de *) Mem. de VAc. des fcienc. de Paris 1720.  254 * °VER DE BEWEEGING DER SPIEREN. buiging fchynen aan te wenden, maar wel voornaamelijk naar de vrywillige ontfpanning van de uitftrekkende fpieren, waar door wy haar, als 't ware te gemoet komen, gewaardeerd worden. §■ 319. Ey alle deze, komt eindelijk nog eene eigen, aartige werktuigelijkheid (mechanismus), van elke ■fpier in 't byzonder gefchikt naar de byzondere beweegingen, waartoe zy voornaamelijk beftcmd 'is *). Zy wordt geholpen , niet alleen door de beftemde gedaante van elke fpier, maar ook door andere hulpmiddelen van meer dan eene foort; gelijk daar zijn de ringbanden (ligamenta annularia), waar mede fommigen omfingeld worden; het vet, waar van de meesten doortrokken zijn; de waterachtige daauw,waar mede zy alle, tot een toe, vervuld zijn; en het geen ik in de eerfte plaats had moeten noemen , de vorming van het geraamte (fcelelon) zelf, en wel inzonderheid, wat het maakfel der uitfteekfels (apophyfes) betreft, en de te zaamenvoegingen van de gewrichten (articulatic-nes)-; zelf heeft de natuur geheele beenderen, als de kniefchyven (patellae), en de aan dezelve gelijk zijnde zaadbeentjens Qosficula fefamoidea), *) jo. alph. KOREixus De motu animalium* Rom. itfSa. fq. u. Vol. 4f 344» De kaak aangaande, deze wórdt géledigt dan het overige gedeelte van 't hoofd,door eenaanmer^ kelijk gewricht, het welk gedeeltelijk behoort tot de ondiepe geleding (arthrodia)j gedeeltelijk tot de fcharnier geleding (ginglymus), en daarenboven is het voorzien met twee kraakbeenige uitgeholde fchijfjens (menisci), door welker tusfchenkomss het gewricht met genoegzaame kracht en Hevigheid eene allergemaklijkfte beweegbaarheid naar alle kan. ten bezit. Wel voornaamelijk drukken de tweebuikigefpieren (biventres), waartoe echter de kinfongbeensfpieren (geniohyodei) , en de maaltand-tongbeensfpieren (mylohyoidti) eenigfins fchynen te hel- naaren zulk eene vorming van tanden eigen geweest zy, zo dat ze als een volkskenmerk zou kunnen aangemerkt worden, waar door men de alleroudfte en echtfte mumiën van diergeiyke gebalfemde lichaamen van laatcr eeuw zou mogen onderfcheiden Hier over heb ik wijdloopiger gehandeld in 't CöUingfch. Magas. A. 1780. P. 1.  EN DOORZWELGE jj. £^3 $ën, deze onderkaak naar beneden, terwijl ze deri tnónd openen. Dezelve wordt wederom te rug gebragt, als wy door den beet iets willen affnyden, voornaamelijk door de kaauwfpieren (masfeteres), en de flaapfpieren (temporales): jaa deze trekken zich met geweld te zaamen, als wy een hard lichaam kraaken. [ . Zydeling wordt de kaakj als wy kaauwen, bewoogen, door de binnenfte en buitenfte vleugelfpieren (pterygoidei interni et externi), deze laatfte kunnen ook de onderkaak naar vooren trekken. §• 345- Het geen de tanden moeten vermaaien, worde Weerhouden, beftierd, en onder dezelve gebragt door de wangfpieren (buccinator), en dóór de ten ' hoogften buigzaame, en, ten opzichte van haareü ▼orm, veranderlyke tong (§.232.) %• 34& Dan, zodra wy kaauwen wordt tevens hetfpeek.fel (faliva) uitgeperst, het welk een waterachtig Vocht is, Van eenen als.'t ware zeepachtigeri aart, voorzien met weinig aarde [die aan het aanilag der tanden', en de fteentjens, dié zich onder de tong ■ bevinden, hunne geboorte geeft,] fmaakeloosdoor de geduurige gewoonte der tOngé, alhoewel het een weinig vah het eigenaartig zout des lichaams iö Ziefc. bevat; ook •« het verrotting weerend (dntijepii, S  a£4 OVER HET K A A UWE £ï» cus), *), -en tevens ontbind het, en .doet de plan-; ten, inzonderheid de meelachtige, ligt gisten f). . §• 347- - Deszelfs bronnen zijn te zaamengerolde (hoW ghmerataè) kliertjens van driederléien rang, welke ' de zyden- en 't binnenst gedeelte van 't kaakbeen bezetten. ■ De grootfte van deze, de oor-klieren (parotides), [ook zelfs daarom aanmerkelijk, om dat zy" hét allerligts aan zieklyke ftofverpiaatfing (metafha-. fis), onderhevig zijn] loozen hun fpeekfel door middel der buis van steno %\, achter de middelfte bovenkies. '*)' r ringt, e On the dis-cfes of the army. Append. pag. XifllU l. lxi. Lond, i/65-. .4*°- f) macisrids's Experimental Esfays p. 16. Hier van daan de uitvinding van fommige wilde volke»; om uit gekaauwde wortels êen' 'drank te I erciden, die dronken maakt. By de Brafilianen b. v. i it de wortelenvan de jaTROViiAmanihot. Zie hans staden Warhaftighifioriaimdbefchr. eyner Ldfidlfchafft der'Wilden, nacketer:, grimmigen Menfchfteffer Leufhen enz. Mar.purg. 1557. ito. L. u. C. 1$. , r:By fommige inwooners-in de'fUUe zee, uit de wortelsvanide MethyJHfche .peper. Vergelijk 'bier .mede mynen ■ vriend g. forster, in zyne Voyage round the 'world, Vol. fcj p. ao:6. en de vo.lg. , . Ook het beroemde Werk over cooks laatften, en voor hem: nootlottigen togt. Vol.-1. p. -316. en de volg. ,$) stenonis Obfervaliones Anatomicae p; 20. . ■  EN DOORZWELGEN. «75 Hetfpeekfel, 'twelk de onderkaaksklieren (fubinaxillares) verfchafFen, loopt door de büis vaq wharton *) uit. Hét fpeekfél eindelijk van de ondertongsklieren (fublinguales)} door de talryke buizen van rivinus f). ■ §• 348- t De loozing van het fpeekfel, 't welk men* naar het willekeurig gevoelen van nück §) ge. meenlijk denkt, dat een geheel pond binnen den tijd yan twaalf uuren zoude uitmaaken, wordt zo door de prikkeling, als door de werktuigelyke drukking en, als 't ware uitmelking, vermeerderd. Door de drukking naamelijk, [waar toe inzonderheid de ligging, der oorklieren, omtrent het gewricht van 't kaakbeen gunftig is], wanneer wy harde dingen kaau-. wen, welke door de toevloed van dat vocht uitnemend verweekt worden. Door de prikkeling, het zy ze in de daad tegenwoordig zy, wanneer wy fcherper dingen gebruiken, welke door dien zelfden toevloed op eene. nuttige wyze verdund worden; het zy ze verwektworde door de verbeelding: hiertoe de toevloed. *) warthoN, Adenographia p. iao. t) rivinus De dyfpepfia. Lipf. 1678. po. . aug. fr. walther De lingua humana. Ib. 1714. 4^; %)' iïuckii Sialogmphia p. 20. en de volg. S 2  ft7f5 OVER MET KAAUWEN, de toevloed van fpeekfet gebragt worden, Welke op eenen fterken eetlust volgt. §• 349» Daarenboven vermengt zich met het fpeekfél, eensdeels de flijm, welke ontfpruit uit de lip en wangklieren *), en 't geen de tong bezet, als mede ook een daauwachtig watertjen, 't welk de zachte deelen van den mond uitwaasfemen. S- 35ö- En wel door deze vermenging van fpeekfelachdge natuurlyke vochten , door de kaauwing met den brok vermengd, wordt deze niet alleen in eenen papachtigen en gemaklijk m te zwelgen brok veranderd, maar ook wordt die tot verdere verteering en verandering in onze natuur voorbereid. §• 351- ' De werktuiglijkheid f) intusfchen zelf van de döorfiikking, alhoewel zy zeer te zaamengefteld fchijnt te zijn, en in de daad door de vereenigde krachten van eene zeer groote rneenigte deelen van eene verfchillende foort volbragt wordt, komt in 't *) de courcelles Icortes musculor. fapitif. Tab. ïv. I. c. 1. f) er. bern. axbinus De deglutititme. L. B. 1740. pa. Zie ook de beroemde haas in zijne Musculi phsry?tgif vtlique palatini obfcrvationibus üluftrati. Lipf. 1784. 4*«.  EN DOORZWELGEN. $577 algemeen echter daarop uit, dat eerst de tong naar haar eigen wortel teruggetrokken, en daarom opgezwollen, en als'tware flijf geworden met haaren uitgeholden rug den gekaauwden brok opneemt, van waar die gebragt naar de keelengte door den verwyden en ze zelf eenigermaate te gemoet komendetrechter van 't keelgat, niet zonder eene byzondere en geweldige poging, welke men voor eene foort van eigen leven als 't ware zou kunnen houden, ontvangen wordt, en vervolgends door toedoen van de drie te zaamennypers *)-van 't keelgat (conftrictores pkaryngis), in den flokdarm (oejophagus) gedreven wordt; dit alles volgt zich zeer fchielijk, en wordt langs den kortften weg volbragt. §« 353- Ter opening intusfchen van dien weg, en om denzeiven te beveiligen , heeft de natuur door verfcheiden hulpmiddelen voorzien. En wel wordt de beweeging der tong, van groot gewigt in deze werking, bepaald door het tongbeen (os hyoideum). Doch op dat 'er niet iets van de ingenomen dingen van den weg afdwaalende, als 't ware zoude geraken, het zy in de achterfte neusgaaten, het zy inde trompetten van EtvsTACHius, is daar voor gezorgd, door *t zacht gehemelte, het welk zo wel als de va,nha>ar *) EUSTACim Tab. xlii. fig. 4. 6", santorini Tab. pofthum. vi. fig. 1, >. $. ALBiw Tap. musculor. xn. -fig. sj. 34, S 3  378 OVER HÉT KAAUWEN gewelf afhangende huig (uvula) door byzondere fpieren opgèfpannen wordt, en die afwegeö fluit *). Het ftrotfpleetjen (glottis) wordt door de tong zelf beveiligt, wanneer het ftrottenhoofd (larynx) op het zelfde oogenblik, waarop wypoogen te flikken , naar om hoog en naarvooren getrokken, zich verbergt als 't ware onderden teruggetrokken en wor* tel der tonge, en tegen denzelven wordt aangedrukt, zo dat het ftrotfpleetjen mede vernaauwd zijnde, en gedekt door zijn ftrotklepjen (epiglottis) geheel en al beveiligd wordt tegen het invallen van vreemde dingen, §• 353- Eindelijk wordt ook de doorflikking bevorderd door eene groote menigte van flijm, waarmede die geheele weg wordt glad gehouden, en 't welk behalven de tongbronnen, waar van wy elders gefproken hebben (§. 234.) inzonderheid de veelvuldige holligheden van dé amandelen (tonfillae) f), alsmede de ontelbaare flijmgevende groeven van 't keelgat zelf, opleveren, *) santorini Tab. posthum. ïv vi. fig. 2. —— et vir, b. s. albini Tab. musculor. XII. fig. Ii« 27. 28. •f) b. s. albini Annotat. acad, L. in, Tab. «1, fig. 1. »;  'en doorzwelgen. S79 §• 354- De Jlokdam (oefophagus) zelf, doof welken alle de dingen , die moeten doorgeflokt worden^ voor dat zy in de maag kunnen geraaken heen moeten gaan , is een vleezig kanaal, het welk wel naauw, en zeer fterk, doch tevens gedwee, en rekbaar is, zijnde ten uiterften gevoelig, en uit rokken te zaamengefleld, die uitgezonderd de veel verfchillende dikte niet ongelijk zijn aan de rokken van 't overig gedeelte van de voedfelbuis *). Dezelve beftaat uit eene uitwendige rok, welke fpierachtig is, te zaamengefleld zo uit langwerpige als dwarslopende, en zeisvormige vezels. De middelfte rok is zenuwachtig, van beide de kanten overgaande tot eenen losfen celachtigen rok, waardoor zy zo met den voorgaanden, als met den volgenden rok vereen igd wordt. De binnenfte rok eindelijk wordt glad gemaakt door een zeer flibbig flijm. §• 355- Dit kanaal werkt dan zo, dat het den komenden teug of beet wel ontvangt, maar zich terftond *) Zie matth. van geuns inde Verhandelingen der Ma*i~ fchappyc te Haarlem, T. xi. p. 9. en de volg. S 4.  ft8o OVER HET KAAUWEN, tïlt. boven denzelven te zaamentrekt, en haar naar de beneden deelen heen drijft , en zo 't een beet is, als induwt, tot dat ze het middelrif voorby jty gekomen, en dus eindelijk tot in de holligheid «elve van de maag geraake,  QVER DE SPIJSVERTEERING. 2&\ XVIII. AFDEELING, OVER DE *PIJSVER,TEERING» De maag (ventriculus) is het werktuig der fpijsverteering, in 't algemeen meer dan eenig anderingewand aan alle dieren, geen een misfchien uitgezonderd, eigen,en zo men daaruit de waardije der ingewanden zou willen opmaaken, moest men der xnaage den voorrang geven boven allen. §• 357- De maag van een' mensch *), heeft de gelykenis van eenen zeer ruimen zak, kunnende doorgaans in een volwasfen mensch drie en meer ponden waters bevatten, voorzien met twee monden : Den eenen de bovenmond, welken men de krop der maag (cardia) genoemd heeft, waar door naamelijk de ilokdarm, met eene geplooide en wat ichuins achterwaard loopende opening, zich in do *) eustachii Tab. x. fig. I. 2. 3. itUYSCH Thsf. anat. ir. Tab. v. fig. li santouihi Tab. posth. xr. 85 .  &S2 OVER DE SPIJSVERTEERING. maagz^lveverwijdt, en naar derzelver bodem (fuw dus) aan de linkerkant geplaatst, uitziet: Den anderen de beneden mond, waar in het rechter en wel het naauwer gedeelte der maage uitloopt, welke de poortier (pylortis) genoemt wordt, en een weinig afdaalt in de holligheid van den twaalfvingerigen darm (inteftinum duodenum). §• 358. De ligging der maage is verfchillende, naar maate zy ledig, of vervuld is; want de ledige maag hangt flap, zo in de holligheid van den onderbuik, dat derzelver grooter kromte naar beneden ziet, terwijl de poortier naar om hoog gericht een' gevouwen hoek met den twaalfvingerigen darm uitmaakt *). Doch de maag, opgevuld met fpijs,wordt met de grooter bogt naar vooren gekeerd f), zo dat de poortier als dan met eenen rechten weg in den twaalfvingerigen darm loope, doch de krop der maage integendeel, als 't ware tot eenen hoek tezaamen gevouwen, gefloten wordt. §• 359. Vier voornaame vliezen of rokken , maaken de maag uit, door drie anderen, die zuiver celachtig zijn, en welke tusfchen dezelve inliggen, onderfcheiden. *) vesalius De c. h.falrica, L. v. fig, 14. 15. t) ld. L. c. fig. 2. j |  OVER DE SPIJSVERTEERING. 283 Den uitwendigen rok heeft de maag gemeen mee byna het geheel overig gedeelte van het darmkanaal, en deze loopt in het net (omentum). hierna te befchryven, uit. Op dezen volgt de fpierrok, met denzelven vereenigd door het celachtig vlies; deze is zeer aanmerklijk, zowel, om dat van denzelven de irritabiliteit der maage (§. 305.) als ook derzelver wormswyze beweeging, hier na te vermeiden, afhangt. Deze is te zaamengefleld uitbeddingen van fpiervezelen *), welke men doorgaans pleegt te verdeelen in drie rangen, eenen naamelijk uit langwerpige veezeis, en twee andere uit kringvormige [te weten rechte en fchuinlopende] vezels te zaamengefleld, welke evenwel zo oneindig verfchillen in richting1 en loop, dat men naauwelijks iets zekers van haare ftrekking en verdeeling kan bepaalen. Daarop volgt het derde hoofd, of voornaam vlies, het welk men het zenuwachtige (nervea) noemt, eene waarlijk ongefchikte benaaming, dewijl het uit een celachtig te zaamengedrongen weeffel be-' ftaat, waar van beide de vlakten uitloopen in een losfer vlies, door welk het uitwendig met den fpierrok, inwendig met dendonsachtigen rok, waar van wy ftraks zullen fpreeken, vereenigd wordt. Dit vlies is vast en fterk,zoo dat het de grondlaage van de gantfche maag genoemd is. *) Vergelijk hiermede na haller bertimus in Mem. dl ie l'ac. desfe. de Paris A,. i76l.  «84 OVER DE SPIJSVERTEERING. De inwendige rok , welke men ten onrecht den donsachtigen noemt, is zeer zacht, als 't ware fponsachtig, volpoorien, en met veelvuldige rimpels te zaamengevouwen *), zo dat deszelfs plattegrond veel ruimer zy, dan die der overige rokken, waarvan wy gefproken hebben: dezelve vertoont overal zeer kleine celletjens f), kunnende eenigermaate vergeleeken worden met dien geenen, hoewel veel grocter, waar mede de tweede maag, de hoef (reticulum), in de herkaauwende dieren zeer fraay voorzien is §), De binnenfte oppervlakte van dezelve, wordt met flijm bekleed , welke uit de flijmgevende groeven, naar 't fchijnt, ontfiaat, welke men ten minden omtrent den poortier vry duidelijk ouderfcheiden kan. §• 36o. De maag is voorzien met een' aanmerkelyken toeftel **) van zenuwen, van waar men niet alleen de groote gevoeligheid van dezelve kan af lei, den, [waar door zy zo ligt van allerleie foorte van *) ruysch ïïief. anat. ï\. Tab. v. fig. 2. |) IbiJ. I. c. fig. 3- 4- f) perault Esfays de phyfque Vol. m. Tab. xiv. frg. r,. Den beroemden buffon Hifi. naturelle Vol. ïv. pl. xvn, fig- 2. 3- **) Den beroemden walter Tab. nervor. thorac. et aldq». Tab. ïv.  OVER DE SPIJSVERTÈERINÖ. Óc?£ prikkelingen aangedaan wordt, het zy uitwendige * als de koude enz., het zy inwendige, zo wel van 't genuttigde, als van de inwoonende vochten]: maar ook die groote, en gantsch wonderbaare overeenftcrnming, welke zy met verre de meeste verrichtingen van 't overige gedeelte van ons lichaam aankweekt; waartoe inzonderheid behoort de heerfchappy van byna alle de gemoedsbeweegingenover de maag, en de veel vermogende invloed daarentegen van dit werktuig, en deszelfs welftand, op de opgeruimdheid van 't gemoed *). §. 3% Doch niet minder aanmerkelijk is de menigte* en de verrichtinge van de bloedvaten der maag, dewijl de flagadertjens van dezelve met ontelbaar© ryen van takjens, de celachtige vliezen van de maag doorkruipende, de naaste bronnen fchynen te zijn van 't maagzap (fuccus gaftricus) 't welk uit de binnenfte oppervlakte van de maag,als met aanhoudende ftraaltjens, afdruipt. *) Vergelijk hier mede den beroemden jo. h. sahw MU rum inter caput et vifcera abdominis commercium. Goetting. 1771. po. did. veg'ens De fympathia inter ventriculm et caput. U B. 1784. 4».  aSó* OVER DE SPIJSVERTEERING. §. 36~2. In 't algemeen fchijnt dit zap niet ongelijk te zijn aan 'tfpeekfel, behalven dat het volgends de proefnemingen van den beroemden spallanza-' ki *), geheel vervreemd is van de gistingverwekkende krachten, doch voor 't overige is het, gelijk' fret fpeekfel van eenen zeepachtigen aart, even zo de verrotting weerende, een zeer krachtig fcheïvocht (menflruum), 't welk de melk, in de maag eenigfins geftremd, langzaam ontbind f). §• 363- En wel aan dit vocht moet men de voornaamfte kracht toefchryven, in't ftuk der fpi'jsverteering, ais hetwelk de fpijs, zo zy wel gekaauwd , en met het' fpeekfelachtig fcheivocht naar den eisch vermengd is, verder ontbindt en in een papachtig moes (cliy* 7ims) verandert §). *j fiisfertationi di fijica animale e vegetaLile. Mutin. 1780. B'vo. Vol. r. In 't Fransck uitgekomen te Gen. 1783. 8vo. met eene Voorreden van den beroemden senedier , die de proefnemingen van den beroemden gdsse optelt. Door'welke deze de braakverwekkende krachten (emeticae vires) van de dampkringslucht ontdekt heeft, en dezelve ter verdere nafpooring van het maagzap gelukkig gebruikt heeft. t) Zie den beroemden veratti in Commentar. Inftitut; , Bonenienf. Tom. vr. §) Ja zelf fchijnt het na den dood de maag zelve, als da»  OVER DE SPIJSVERTEERING. ü8jr §• 364. Deze zo gewichtige verrichting wordt door verfchillende foorten van bykomende en als bev. hulpfaame krachten onderfteund, onder welke de wormwyzebeweging (motus peryflalticus) uitmunt, waardoor de fpijspap'met eene geduurige en golvende beeweging geichud en ondergebracht wordt *);"; deze beweeging is voorzeker allernuttigst, alhoewel het vermogen van dezelve niet zo groot is, als j de geneesheelwiskundige ([iathromathemalhi) dezelve gefield hebben, ook hangt de gantfche fpijsverteering niet alleen daar van af, 't welk de dwaaling • van anderen geweest is. §• 365. -. . -> Tot de overige foortgelyke hulpver.mogens be- , boort niet alleen eene anderebevveeging, welke van-, den gelijkmaatigen gang der onderbuiks persfingder maage wordt medegedeek, maar ook de zeer warme zitplaats van dit ingewand, het welk door de aanmerkclyke hoeveelheid van bloed van de nabygele-^ werkeloos, en beroofd van haare.levenskracht week te.maaken, en als 't ware ce verteeren. Zie den beroemden jo. riuNTER On the digejlion of the Jïomach aftcr death. in Philof.' Transact. Vol. lxii. *) Vergelijk hiermede wepferi Cicutae aguatkae hiflorja & noxae, op ontelbaare plaatfen.  ft83 ÓVÊR de SPIJSVERTEERING. gen vaten en ingewanden gekoefterd wordt, welkè koefteringen men eertijds zo hoog gefc';at heeft*, dat zy het woord van kooking gebruikten voor de fpijs verteering. §• 366. Het bepaalen van den tijd, waarin het genur> tï'gde, door de vereenigde krachten, waarvan wy tot hiertoe gehandeld hebben (§. 36t. en de volg.) tot chijl gebragt wordt, zal naauwelijks met eenige mogelijkheid fchynen te kunnen gefchieden, wanneer men bedenkt op hoe veelerlei wyze zulks afhangt, zo van de hoedanigheid en.hoeveelheid van het genuttigde, alsivan den verfehillenden trap vari 't vermogen der verteerkrachten, en tevens vart eene meer of min naauwkeurige kaauwing, door wel* ke het genuttigde tot de verteering wordt voorbereid ehz. - Want in een gezond en flerk mensch, laat de maag de verteerbaare deelen der fpyzen niet eer gaan, dan wanneer ze in pap verkeerd zijn. Waaruit dan van zelf blijkt, dat naar 't verfehil van fpyze ook verfehil in den tijd van de verteering derZelve plaats moet hebben *), welke evenwel, indien 'er ih 't algemeen daar omtrent iets mag vastgefteld worden, daarop fchijnt neer te komen, dat *) Vergelijk hier mede jo. walaeus De motu ttyli, pafi* 534. ed. L. B. 1651. 8v0i  OVER DE SPIJSVERTEERING: de maag van het derde tot aan het zesde uur toe^ na het gebruik doorgaans de bevatte pap, al langzaamerhand door den poortier uit zal laaten. §■ 36?. Wat.de poortier (pylorm) betreft*), deze is een' ringvormige zoom, niet, gelijk de andere rimpels van het binnenfte der'maag, alleen Hechts gevormd door deszelfs donsachtigen rok, maar ook doof de bundeltjens van het daar onder gelegen zenuwachtig vlies, zelfs ook door fommige byzondere vezels yan het fpiervlies: welke alle byna den kegelvormigen uitgang van de maag uitmaaken, die doorgaans, gelijk de mond der baarmoeder in de fchede, even zo zich in den twaalfvingerigendarm ultftrekt, en door denzelven als 't ware omvat wordt. * De beroemde leveltng Disf. fijïem pylorüm etc. Afgent. 1764. po. Herdrukt in de Thef. van den beroemde?} saitoifort. Vol. III, T  £ÖX> OVER. HET ALVLEESCH - SAP. XXIX. AFDEELING. OVER HET ALVLEESCH-SAP. §. 368. X)e chijl moes, na dat ze uit den poortier gedree'ven is, moet in het twaalfvingeren gedarmte *), [zijnde een kort en zeer aanmerkelijk gedeelte van het darmkanaal] nieuwe en zeer aanmerkelyke veranderingen ondergaan, voordat devoedzaame chijl 'daar van kan afgezonderd worden. ■ Ten dien einde moeten wederom natuurlyke vochten van eenen verfchillenden rang mét de zelve vermengd worden, onder welke voornaamelijk de gal en het alvleeschfap uitmunten. §• 369- Van deze beiden zullen wy afzonderlijk handedelen; en wel in de eerfte plaats van't alvleeschfap, om dat het met de overige twee ontbindende *) laur. claussen De intejliiü duodeni fitti et nexu. Lipf. 1757. po. Herdrukt in sandiforts Thesaurus, Vol. in. Vergelijk ook de Tabul. inteftini duod. van denzelfden Leidfchen Hoogleeraar. L. B. 1780. po.  OVER. HET ALVLEESCH - SAP* &$t vochten, van welke wy tot dus verre gehandeld hebben, naamelijk het fpeekfel, en 't maagfap, zo ten opzichte van zynen aart, als van zyne verrichting zeer veel overeenkomst fchijnt te hebben. §' 37* ' Want offchoon men niet daft bezwaarlijk duiver en onvervalscht alvleesch - fap van een gezond dier bekomen kan, ftemt echter alles', wat wy omtrent deszelfs natuur na een naauwkeurig onderzoek ontdekt hebben, daar in overeen, dat dit vocht in 't algemeen zeer gelijk is aan 't fpeekfel. Ett hedendaags zoude het naauwelijks der moeite waardig zijn, melding te maaken van de dwaalende natuurkundige onderflellingen van franc, sylvius *), en deszelfs navolgers regn. de graef f), flor. schuil §), en van anderen, betrekkelijk de vermeendefcherpheid van dit vocht, welke al lang door de uitmuntende pechlinus **), swammerdam ft)* *) De chyli afaecibus alvinis fecretione. L. B. iöjo. 4(0; j) De fucci pancreatici natura et ufu. Ib. 1664. I2W5. §) Pro vsteri medicina, Ib. 1670. iimo. **) De pnrgantium medkamentorum facultatibus, Ib, gvo. fj) Obfervationum anatomicar. collegii privati AmfïelodamenfP. 11. in quibus praecipue de piscium Pancreate, ejusque fucs9 tgitur. Amft. 1673. I2»i». T 2  OVER HET ALVLEE&CH • SAP* en bronnerüs *)* mannelijk wederlegt zijn, indien zy niet tot een bewijs dienden , welke noodlottige en doodelyke gevolgen de beoeffenende geneeskunde (praxis medica). kan hebben, zo zy niet fteune op eene gezonde Natuurkunde van den mensch (phyftologia), C §' 371- Dan dit vocht (lympha'), waarvan wy fpreken, heeft ook eene gelijkfoortige bron met het fpeekfel, het alvleesch f) naamelijk (pancreas), 't welk verre degrootfte is.van alle de te zaamengerolde klieren, van't menfchelijk lichaam, en met haar gantsch maakfel het naafte overeen kcmt met de fpeekfel. klieren; zelfs ook daar in, dat deszelfs ontlast buisjens uit zeer dunnë worteltjens beginnende, allengs te zaamenloopende, eindelijk in eene algemeene buis overgaan, welke haaren naam ontvangen heeft van. jo. g. wirsüng, die dezelve het eerst in 't jaar 164.2, in een menschlijk lichaam ontdekt, en bekend gemaakt heeft §). *) Èxperimenta nova circa pancreas.. 1683- 8vi>. -:■•}:) santorini Tab. posthum. xni. fig. i. §) Figura ductus cujusdam cum multiplicibus fuis ramulis no» viter in pancreaie a jö. georg. wirsüng Phil. et Med. Doet. in diverfts corporibus humanis obfervati. Pad. 1642. Dit is het opfehrift van die oorfpronkelyke plaat,. die van eene uitns-  OVER HET ALVLEESCH - SAP. £93 Deze buis dringt door de vliezen van den twaalf, vingerigendarm, en Iaat zijn zap, het welk zy uit die klier ontfangen had, geftaadig in de holligheid van dezen darm druipen. §• 372. Eindelijk wordt tevens de affcheiding van dit fap, naar 't fchijnt, bevorderd door die zelfde krachten , waar van wy ook boven gefproken hebben by de affcheiding van 't fpeekfel, te weten door de drukking en prikkeling. Door middel van de drukking wordt het inzonheid uitgeperst, wanneer de volle maag op het alvleesch zelve ligt. De aanprikkelingen,welke het uitvloeien van't alvleesch - fap te weegbrengen, zijn eensdeels de nog als 't ware rauwe en uit de poortier naauwlijks aangekomen chijlmoes, ten anderen de gal, welke uit denzelfden mond vloeit, als het alvleesch fap. §• 373- Het gebruik van dit fap is buiten twyfel dit, dat het de chijlmoesontbinde, inzonderheid, wan- mendc zeldzaamheid is, weike wirsüng zelf had laaten vervaardigen , en waar van my de beroemde caldani een afdrukte! vereert heeft. T3  Bp4 OVER HET ALVLEESCH - SAfP. neer iets niet wel in de maag verteerd is; doch in't algemeen maakt dit fap door zijn milden toevloed die bry (puls) meer en meer gelijk aan de eigenaartige natuurlyke vochten, en gefchikter om in Chijl veranderd te worden,  OVER DE GAL, XXX. AFDEELING. OVER DE GAL. §• 374- 'X^ot het affcheiden der gal is de lever (htpar) *) gefchikt, zijnde in den mensch het zwaarfte en grootfte ingewand [inzonderheid in eene vrucht, hoe nader men dezelve by haaren oorfprong in de baarmoeder befchouwe] welker uitfteekende waardy in de dierlyke huishouding men uit deszelfs algemeenheid kan bevroeden , daar dit ingewand allen dieren, welke vanroodhloed voorzien zijn, niet minder dan 't hart zelf, gemeen is. §• 375. ' De lever beftaat uiïheene eigenaartige zelfftan* digheid, welke zelf in den eerften opfiag van die der overige ingewanden onderfcheiden is, te zaamengefteld uit een eigenaartig byzonder teder weeffel (pamichyma), van eene zeer bekende koleur4 *) f.vstachii Tab. xt. fig. 3. 4. ruysch TheJ. Anat. ix. Tab. ïv. SANTORIKI Tsl. pCSth. XI. T4  Q V ER DE G A t. 'twelk door zeer veele zenuwen *) doorkropen wordt, als mede door watervoerende aderen (yenae lympha. ticae~) [die inzonderheid gezien worden in deszelfs beide oppervlakten f),] wyders door gal voerende buizen, en eindelijk door bloedvoerende vaten §), welke aan de galbuizen hunnen oorfprong verleenen, deze zijn byzonder talrijk en voor een gedeelte van eene aanmerkelyke grootte, doch van. eenen verfchillenden rang, waar over wy afzonderlijk éenige aanmerkingen zullen maken. §■ 376. En wel voor eerst doet zich ons voor de poortotter (venaportarum), wier byzondere, en van't geheele overige adergeftel verfchillende gelteldheid, eh loop, wy reeds in 't kort boven aangeroerd hebben (§. 86.)- t-Tit den te zaamenloop van ver de ■meeste ingewands aderen van 'tonder He gedeelte der *) Zie des beroemden walter's werk, bet welk meermaaien is aangehaald, inzonderheid de ïv. plaat. _j;) maur. v. reverhorst De motu blits circulari ejusque morbis. Tab. i. fig. i. 2. ruysch Ep. problem. v. Tab. webster ct feller Defcriptio vafor. lacteor. atqus lymphaticor. fafcicul. i. Tab. ni. et ïv. alhoewel op die zelfde plaaten aanmerkingen gemaakt zijii door den beroemden fr. aug. walter. Annotat. Acudemïcar. p. ioi. en de volg. j) Zie haller Icones Anat. Fafcic. u. Tab. iu ■  QVER. DE GAL. 297 buik wordt een hcofdftam gevormd, die door; de celachtige fchede rok, of het gemeenlijk zo genaamd leverzakjenvan GLissoNius(capfula) *_) enderfteundj ter plaatfe zelve daar ze inde lever loopt, wederom in takken, en vervolgends hoe dieper deze in de lever indringen, in des te meer ontelbaare andere takjens van de uiterfte fijnheid verdeeld, dit geheele ingewand van alle kan-v ten doorkruipen. Hierom is dit geheele vaatgeftel al lang door galenus, by eenen boom vergeleken, wiens wortels in de onderbuiks holligheid verfpreid zijn, terwijl de takken vastzitten in de lever f). §• 377. Eene andere foort van bloedvoerende vaten, waarmede de lever voorzien is, te weten de lever. JlagaderXarteriahepatica), neemt haaren oorfprong uit de bovenbuikfche ilagader (coeliaca), welke ftt? ruimte, en rangen van verdeelingen wel veel wijkt voor de poortader, doch de gantfche lever echter doorkruipt, en zich in de fijnfte takjens verdeelt. §• 378. Doch de uiterfte einden van beide die foorten, gaan over tot waare adertjeus, welke allengs te zaa- *) glissonii Anatomia hspatis. p, 305. ed. 1650.I f) De venar. arteriarwnque disfectione. p. 109. ed. Oper Bafil. 1S62. Cl. 1.  OVER DE GAL. menvloeiende,ten laatftente zaamenloopen tot aanmerkelyke aderftammen (venofi trunci), welke in de benedenfte holle ader (yena cava) ingeplant worden. §• 379- Dan die zelfde uiterfte einden, door welke de takjens der poortaderen, en leverflagaderen tot de •worteltjens van de holle ader overgaan , rnaaken vaatjens van de hoogfte fijnheid, welke inde kleinfte kluuwentjens te zaamengerold zijn *), die malpighuis, wel eer bedrogen hebben, zo dat hy dezelve voor zeshoekige, holle en affcheidende klierkorrels (acini glanduloji) hield t)« §. 380. Uit die zelfde kluuwentjens der bloedvaten, ontftaan eindelijk de galbuizen (port biliarii), zijnde naamelijk zeer tedere buizen , welke aan 't bloed het galvocht onttrekken, en in de gemeene leverbuis eindelijk te zaamenvloeiende, het zelve uit de lever voeren. §. 38i. Maar nu vraagt men, uit welk bloed de gal het *) nest. maximeow amdcdice De hepatc. Argent. 1775. Ata. f) De viscerum Jlructura pag. II. ed. Lond. 1660-  OVEH DE GAL. «99? naast worde afgefcheiden, of uit het flagaderlyke, dan wel uit dat bloed, het welk de poortader aanvoert ? Want alhoewel het eerfte gevoelen in den eerften opflag fchynè begunftigd te worden, door da gelijkmaatigheid met de andere affcheidingen, als welke, gelijk ieder weet, tot de flagaderen behoord, worden wy echter by naauwkeurigcr onderzoek geleerd,dat, zo niet in 't algemeen de geheele gal-affcheiding, 't voornaamfte ten minftcn aan de poortader, moet worden toegekend, dewijl haar dik en met brandftof (phlogifton') bezwangerd bloed volmaakt overeenkomt met den aart der gal, 'twelk integendeel zeer verfchilt van het fleurig en vuurig flagaderlijk bloed, dat de boven buiksflagader het naast uit de groote flagader (aorta) naar dq lever overvoert. Maar wat het bewijs, uit de overeenkomst (analogia) ontleend, betreft, het biijkt voor eerst duidelijk, dat de poortader, daar zy, ten opzichte van 'ttakvorming aan de flagader gelijk zy, ook met dezelve kan vergeleeken worden, ten opzichte van haare afzonderende verrichting. Ook blijkt het vervolgends, dat de overeenkomst, welke plaats heeft tusfchen de lever en de longen, ons gevoelen begunftigt, dewijl by dezelve ook de groote longvaten gefchikt zijn tot de hoofdverrichting van die ingewanden, daar integendeel de longpijps flagader (arteria bronchialis) tot derzelver voeding, waarop, go ik het niet£e» eenenmaale mis hebbe, het ge-  gOO OVER DE GAL. bruik der leverfhgader fchijnt uittekomen; alhoewel wy ligtelijk toeflemmen, dat zy mogelijk ook iets, doch van minder belang voorzeker, en als byIcomende en niet genoegzaam bekend, kan toebrengen tot het afzonderen der gak §• 382. Het afgefcheiden galachtig levervocht (latex hepatitis), druipt voords met eenen langzaamendoch geftaadigen gang door de leverbuis af, en wel loopt deszelfs grootfte gedeelte met een aanhoudend ftraaltjen door den gemeenen galleider (cholodochus) in den twaalfvingerigendarm. Te gelijk echter vloeit als in 't voorbygaan allengskens een weinig van dit vocht uit de leeverbuis door de galblaasbuis in de af hellende galblaas *), wordt aldaar eenigen tijd bewaard, en dan de galblaas gal (bilis cyjlica) genoemd f). *) r. forsten Oiiaeftion. fekctae phyfiolog. pag. 22. Lugd. Batav. 1774. f) De Os en andere beesten, hebben nog byzondere kverblaasluizen (hepato cyftici ductus), door wei ke het galwater uit de lever naar de galblaas gevoerd wordt. ZiïiObf. anatom. collegii Jmftelodamenf. P. I. Amft. IÖ67. izmo. p. 16. fig. 7- I Insgelijks perrault Es/ais de Phyfque. Tom. i.p. 339» Tab. n. Doch fommigen hebben onbezonnen diergeiyke buizen ©ok aan de menfchelyke lever, willen toefchryven, by  OVER DE GAL. gOI §• 383. De galblaas (vefica fellea) is een langwerpig zakjen, byna peervormig, vastzittende aan de hollezyde van de lever, en uit drie vliezen be. itaande. - . , Uit 't buiienfte, welke de geheele blaas niec omringt, en een voordfpruitfel is van den penszak (peritonaeum). Uit een middenvlies, 't welk men de zenuwachtige rok noemt,die gelijk in de pisblaas,in de maag en in de ingewandsbuis, zo ook hier de fterkte en fpanningskracht aan de galblaas byzet. Eindelijk volgt het binnenfte vlies *), het welk men eenigermaate vergelyken mag met het binnenfte vlies van de maag (§. 359.) insgelijks naamelijk doorweeven met oneindig veele bloedvoerende vaatjens, en ook met rimpels, of plooijen voorzien f), welke fomtijds de fraaifte geruite netjens vertoonen. voorb. de haen In Rat. Medendi contin. P. 11. p. 45. Tab. x. fig. 1. Insgelijks pitschel in Anat. u. Chirurg, aanmerk. DresJ, 1784. 8vo. Tab. r. *) RUYscii Epijl. problem. quinta Tab. v. fig. 3. f) Den beroemden casp. fr. wolff De ufu plicarumB quae in veficulis felleis nonnullorum corporum inveniuntur in Acl* Acad. fcient. Petrapol. A. 1779.' Pv Bi,-.  $os Ö V E R D E GAL. §• 384. Deze blaas heeft eenen ke;vel vormigen hals, WeU ke inde galblaasbuis meteenen kronkeligen en bogti* gen gang uitloopt, en is van binnen voorzien met eenige zeisvormige klapvliezen *). §• 38j. Zy behoudt de ontvangen gal,tot dat deze Wegéns eene neerdaalende richting, te weeten het lichaam achterovergebogen zijnde , van zelfs uitloopt, of uit de blaas, door de drukking van den nabuurigen nuchteren darm (ieiunum)^ den omgewondendarm (Mum), als mede van den dwarfchen karteldarm (colon transverfum), wanneer de drekftofTen (fcybalae) daar door heengaan f) uitgeperst wordt. Ook kunnen de prikkelingen, die inden twaalfvingerigendarm plaats hebben, de afvoering der gal derwaards heen bevorderen. Zelfs is het niet onwaarfchijnlijk, dat het aanmerkelyke te zaamentrekkend vermogen der galblaas, 't welk de ontleeding van levendige dieren, *) Dezelfde beroemden woi.ff Be veticulae fellcae huma* nae, ductusque humani cyftici et clioledochi fuperficiebus InternïA 1. c. P. 1. Ta. vt. Ook fr. aug. walter 1. c. Tab. i. * Den beroemden caldani Inftitut. phyfiolag. p. 364. fq. ed. Patav. 1778. 8w.  OVER DE GAL. 303 cn in de ziekte voorkomende verfchijnfelen (pkae* nommapatholngica), aanduiden, [alhoewel zy van alle irritabiliteit verdoken is (§. 306.)] 3 die ontlasting kan bevorderlijk zijn; inzonderheid, wanneer de prikkelende kracht van de gal 'er bykome. §. 386. Want deze galblaas gal, alhoewel ze in 't algemeen aan het levervocht (§.382.) zeer gelijk zy, wordt evenwel door die vertoeving en't dilftaan, als. 'twaare mèer verdikt, taayer en fcherper gemaakt: waartoe inzonderheid de wateraders *) (venae lymphatkae), der galblaas veel fchynen toetebrengen, door de waterdeelen van de gal allengkens opteflorpen, §• 387. Laat ons dan nu van de gal zelve handelen,een dierlijk vocht, dat van de hoogde waardy is, en over wiens aart en gebruik fints twintig jaar meer gefchreeven en getwist is, dan over eeniganderfap van ons lichaam. En wel ziet dat geene, 't welk wy daar omtrent zeggen zullen, het naast op de galblaas gal, omdat deze voor volmaakter te houden is, en gemaklyker ter onderzoek kan verkreegen worden. *) Zie reverhorst I. c. Tab. 11. fig. 4. ruysch t. c. Tab. v. fig. 4. weruer et feller 1. c. Tab. 11. fig. 5.  304 OVER DE GA X,l §• 388. De gal uit een versch lijk van een volwasfchen inerisch genomen, is een lijmachtig bruin geel vocht *) zonder reuk, en, zo men 't met de gal der beesten vergelijkt, van eenen niet zeer bitteren fmaak. | 380. .. Haare beftanddeelen (conftitutzvaepqrtes), alhoewel zy niet van zelf, of zo ligt kunnen van elkander gefcheiden worden, dan die, welke zich in het bloed bevinden, kunnen echter vrygemakkelijkonderzocht worden, en fchynen indedaad eenige,' alhoewel niet allernaauwkeurigfte overeenkomst met de beftanddeelen van 't bloed te vertoonen. Want de gal heeft in de eerfte plaats eenwaferachtig voervocht (aqueum veliiculum), 't welk van fommigen onlangs den naam van het' fpéekfelachtig gedeelte gekreegen heeft, en met het waterachtig beftanddeel van 't bloed, jaaookeenigermaate,met deszelfs wei, fchoon niet volkomen mag vergeleeken worden. Wyders kan ook daar van afgezonderd worden, een weinig witte en gekaasde (gramofamateria) ftofFe,' *) Zie over de verfcheidenheid der koletirvandegal eórbenave Jnalyfe de la bik in Mem. préfentés etc. T. Virpag. 611. 617.  OVER DE GAL. $o*{ welke men kan zeggen, dat eenigfins gelijkt naar de ftremmende wei (plajlica lympha j van 't bloed. Eindelijk, en 't geen de hoofdzaak is,heeft de gal overvloed van de brandbaare hvofdftoffe *) (prineipium phhgijlicum). 'twelk men lichtelijk kan afleiden van 't poortaderlijk bloed, ten fterkften met J dat hoofdbeginfel bezwangerd. §• 390. Aan dit voornaam ontvlambaar gedeelte, het | welk reeds in de gedroogde gal, doch veel duide| lyker in de galfteentjens f), zelfs daar door zich vertoont, dat het aan 't vuur blootgefteld ligtelijk I vlam vat , moeten de byzondere hoedaanigheden, j waarvan wy gefproken hebben, welke dit natuurlijk vocht van andere onderfcheiden, by voorb. 1 koleur,fmaak,enz. toegefchreeven worden, en van I den anderen kant fchynen deszelfs krachten, waar* *) Zie over de aanmerkelyke waardy van dat hoofdbeginfel in de gal gul. moore De Mie. Edinb. 1780, 8vo. 21. fq. t) Want alhoewel 'er eene groote verfcheidenheid plaats heeft tusfchen de galfteenen , ten opzichte van de figuur, cryftallizatie eriz. kwamen zy echter, zo veele ik onder|zogt heb, [waartoe in Göttingen Veel gelegenheid is] |hierin ovèrdeii, dat zy zeer ligt ontvlambaar waren,- dóch Uhun weeffel zweemde eenigermaate naar dat van 't walfcfm VXfpermaceti). v .  $00 OVER DE GAD. van wy ftraks fpreeken zullen, voor een groot gedeelte daar van te moeten afgeleid worden. §• 39ï< Want de natuur van de gal komt niet daar op uit, dat zy, gelijk zeep, zo wel eene vriendin van olie als van water zy, en deze twee hoofdftoffen vermengen en vereenigen kan; [welke dwaal ing van boerhaave, na de voortreflyke proefnemingen van onzen scïïroeder *), door anderen bevestigd, en vermeerderd f)> thands van de meeste Natuurkundigen is verworpen], maar dat zy op eene gantsch tegenftrydige wyze-die hoofftoffen, zo ze reeds vermengd zijn, wederom van eenfcheid, en afzonderd§), en offchoon ze niet waarlijk loogzoutig kan genoemd worden **), echter *) Zie deszelfs Disf. Be experimentor. adveriorem tyflicaebi' lis indolent explorandam captorum.Sect. i. Goetting. 1764. Ato, }) Het zy genoeg weinigen uit veelen aan te haaien. spielman Be natura bilis. Argent. 1767. po. 6er. gysb. ten haaff Be bile cyflica. L. B. 1772. p«. g. ch. utendorfer Exper. de bile. Argent. 1774. pt. dav. willink Confideratio bilis. L. B. ï.778. po. seb.' goldwitz Neue verf. zu einer wahren phyfiol. det Ctlle. Bamberg. 1785- 8vc 5) marherr Praelect. in boeRHAaVM Inftitut. Vol. ï, p. 03- 478- Ed. 1785**) Vergelijk hiermede de naauwkeurige ontledingen des  OVER DE GAL. $0? .zo wel de fcherpte en zuure gisting weerftaat, al$ de verrotting enz. §• 392. En dit alles naar den eisch overwogen zijnde, Vloeit daar uit van zelf het echt en tevens zeer groot en verfchillend nut, 't welk de gal inde chijlinaaking te weegbrengt. Want voor eerst, werpt zy uit die vermengde en gelijkvormige chijlachtige pap, welke de maag naar den twaalfvingerigen darm verzonden had, en 't alvleesch met zijn zap verdund had, terwijl het den buis der dunne ingewanden doorgaat, allengs dedrckftoffen uit, en fcheidtden chijlachtigenroom van dezelve af. Te gelijk fcheidt zich ook de gal tevens in twee deelen, in een waterachtig, en in een brandbaar gedeelte; het laatfte vastgehegt aan de drekftofiè, en dezelve koleurende , wordt daar mede naderhand uitgeworpen; doch het eerfte keert, zowyonsniec zeer bedriegen, met de chijl vermengd weder naar het bloed. Dus wordt aan 't bloed de lastige brand baare ftof eerst in de lever onttogen, en veranderd om een byzonder en zeer nuttig vocht te maaken; doch naderhand, wanneer dat vocht dien dienst verricht heeft,, galle vnn wacheïïdorff en woertman, in zyne Disf, tsbik^tilïsfrinö ^vAoffo*>jf««j injlrumtnto. Ultraj. 1745, Afé«" ¥ %  "HgOfc OVER. D E G A L. wordt het als een overtollig, ja zelf als een fchadelijk deel met de drekftoifen verworpen en uitgedreeven. Daarenboven ontwikkelt de gal ook verder de vaste lucht, weike nog in de chijl zat, en drijft dezelve uit; zy fchijnt ook de mgewandsbuis te verftrekken tot eenen prikkel, en dezelve aantezetten, om met meer kracht de ingewandsbeweeging ■(motus peryjlalticus), uit te oeffenen. Op dat ik van de andere nuttigheden, die men in 't gemeen aan de gal toefchrijft, doch myzoaannemelijk niet voorkomen, zwyge, by voorb. hoe ze ook in eene nuchtere maag te rug kan loopen, en den eetlust verwekken, het geen ik geloof, dat in een gezond mensch naauwlijks voorvalt enz.  ©VER. DE VERRICHTING DER MIXT. £0$. XXXI. AFDEELING. OVER DE VERRICHTING DER MILT. §• 393- ]YJ*ct de lever is zo wegens de gemeenfchap-. pelijkheid van de vaten, als de overeenkomst van de verrichting, de milt *) (Hen) het naast vereenigd; deze ligt aan den linkerkant tegen over dezelve; met haare langwerpige gedaante f), in 'c algemeen fchikt zy zich als 't ware naar de nabygelegen ingewanden, doch voor 't overige is zy onderhevig aan verfchillende verfcheidenheden, zo betreklijk de gedaante, 't getal, en andere fpeelingen als 't ware der natuur §), *) car. DREtiNCouRT de Zoon, heeft al wat tot aan zyn' tijd toe van de milt be!;end was, vlytig vérzaameld, en beknopt uitgegeven in zyne verhandeling De lienofis aan 't einde der werkjens van zyncn Vader, naar de uitgave van doeriiaave p; 720. fq. Zie ook chr. lud. roloff De fabrict etfunctione lienif,. Frf. ad Viadr. 1750. po. f) eustacüius Tab. xr. fig. 8. 9. eidloo Vindiciae delineatiomtm mat. contra animadvi euyschii Li E. 1607. po. Tab. 111. fig. 1. fj) Zie des beroemden sandifort's Natuur en geneeskundig ge Bibliotheek Vol. 11. p, 34T. 'V 3  $IÖ OVER DE VERRICHTING DER MILT* §. 394? De milt heeft eene blaauwachtige koleur, doch haar weeffel is geheel byzonder, week, zeer broos, en ligt te fcheuren, en daarom met twee vliesachtige omflagen voorzien, waarvan het binnenile aan de milt eigen is, doch het buitenfte fchijnt te komen van het net (omentum). §• 395- De ligging en de grootte der milt zijn, behalyen dat zy,niet minder dan haare gedaante, fomwylen aan byzondere veranderingen onderhevig zijn, in 't algemeen ook naar de verfchillende volheid deimaag verfchillende; zy is opgezet van bloed, zo lang de maag ledig zijnde flap hangt, doch wanneer die vol en opgezwollen is, dan wordt de milt daardoor gedrukt zijnde, uitgeperst. Ook wordt zy in eene andere en geftaadige fchoon ligte en gelijkvormige bewceging, gehouden door de ademhaaling, aan wier hoofdwerktuig te weten het middelrift (diapkragma), zy het naast, gelegen is. .§• 396, Men fchreef wel eer aan de milt een celachtig Weeffel toe, en vergeleek dezelve in 't algemeen met de fponsachtige lichaamen van demanlyke roede, doch om eene geheel verkeerde reden, welke.  OVER DE VERRICHTING DER MILT. 311 door een naauwkeuriger onderzoek der menfchelyke milt geheel wordt wederlege*). Want hier door wordt ons geleerd, dat dit gantfche lichaam, bykans geheel en al uit bloedvoerende vaten is te zaamengefleld , die naar maate van de grootte der milt ten uiterden wijd zijn, zo dat zy het bloedrijkfte gedeelte zy van alle de deelen van 't menfchelijk lichaam. §• 397- En welde miltflagader, wegens de uitnemende dunheid en derkte van haare vliezen, beweezen door de proefnemingen van wintringham, opmerkenswaardig, in oneindig veele takjens verdeeld, vertoont eindelijk in deszelfs uiteinde papachtige penceeltjens, welke vervolgends hunnen oorfprong geven aan de miltadertjens, die al langzaamerhand tot wyde, flappen en ligt te verwyden zijnde ftammen te zaamenloopen. §• 398, Deze groote masfe van bloedvaten, wordt verbonden en gedeund door een gering eigenaartig celachtig weeffel, waar uit de opflorpende wateraders ontdaan, wier dammen inzonderheid op de platte vlakte der milt tusfchen heide de vliesachtige omfla- *) Zie lobstein Disf. nonnulla de liene fijtens. Argent.' 1774. 4fff.  $12 OVER DE VERRICHTING DER MILT, gen, waarvan wy gefproken hebben, heenlpopen*), §• 399- Dan dit flap en zo veel bloeds bevatten kunnende weeffel der milt, komt uitnemend overeen met het geene, wy boven gezegt hebben (§. 395.) van de uit het bloed ontftaaftdë opzwelling van dit ingewand; en uit die zelfde opftaapelïng van 't purperVocht in de milt, en den traageren terugloop van 't zelve, wanneer men 'er tevens by befchouwt de natuur der ingewanden, die het digtst by de milt liggen, wordt de byzondere aart van 't bloed der milt opgehelderd, welke zelf ten laatften ook aan -de verrichting van dit raadfeiachtig lichaam, waar over zo menigwerf getwist is, licht fchijnt hy te zetten. §. 400. Het bloed, dat de milt opgeeft, is zeer vloeibaar , ontbonden, wordt zeer bezwaarlijk geftremd , en fcheidt met veele moeite zijn wei van het dikke (craijamtntiijn) af;wydei s heeft het eene blaauwe don- *) Dc byzondere en een weinig verdagté gevoelens 'van den anders veer voortreffelijke-!! hewsqn, over de verrichting der mijt, wier watervasten hy voor de ontlastbuizen houdt, vindt gij in zijn nagelaaten werk, ten tytel voerende Exj.erimer.tal ir.quiries P. the 3c]. h.ond. 1777. 8v». C« ja. S. XLV. fq. xcv. fq.  OVER DE VERRICHTING DER MILT. 313 kere koleur, gelijk aan die, welke in de vrucht (foetus) gevonden wordt; al het welk duidelijk genoeg de overtolligbeid van het brandbaar hoofdpeginfelfchijnt aancedpidpnj het welk,ik ook door eene ligte proefneming, diezeldenmislukt, verder heb bewezen gevonden, wanneer ik de fpeedep en ftukjens van eene yersch in ftukkengefneeden menschlyke milt aan de van brandbaare ftof beroofde lucht (dephlogisticatus) had blootgefteld, door welker bykomst zy zeer fleurig rood wierden , doch de lucht zelve aldus langzaam van haar vuur beroofd, werd integendeel met het brandbaar begüifel (phlogifton) der milt, beimet, §. 401. Wanneer wy, dit alles te zaamen vergelykende, eindelijk overwegen, dat de milt het eenigfteingewand is van die foort, hetwelk, behalven de vaten, waar van wy gefproken hebben, en welke ten laatften zich naar den lever begeven , verftooken is van alle uitvoerende buizen , is het gemakkelijk dit befluit op te maaken , dat het gebruik der milt alleen daar1 op uitkome, dat zy de verrichting der lever behulpzaam zy, en haare deeltjens, en wel haare brandbaare deeltjens, tot degalbereidingtoebrenge. §■ 4°2, Een nieuw gew;;rt wordt intusfchen dit gevoelen bygezet door de allernuttigfte opmerking, waar by n^en de galblaas gal (bilis cyftica)'m die dieren, wien Vy  $14 OVER DE VERRICHTING DER MILT. te vooren de milt was uitgeiheden, [welke byzondere proefneming men al reeds van oude tyden af zeer dikwijls in 'twerk gefield heeft *)L gewoonlijk bleek liegt bedeeld met brandbaare ftoffe, en deszelfs lymphatifche beftanddeel in kleine klonters als't ware te zaamen geftremd vinden kan. *) j. b.schulze Defpkne eanibus exc'fo. Hal. 1735.4*».  fïVER DE VERRICHTING VAN 'ï NET. 3I§ XXXII. AFDEELING. OVER DE VERRICHTING VAN 'T NET. §. 403. ïïet groote net (gajlrocolium) *), [onder welt ken naam het van 't kleine (hepatico gaflricum) f) onderfcheiden wordt], is een geheel byzonder uitbreidfel van den penszak, het naast van de buitenIte rok der maag zijnen oorfprong nemende. §• 404. Want alhoewel 'er byna ontelbaare uitbreidingen van den penszak in de holligheid des onderbuiks zijn, cn alle de deelen, en elk in 't byzonder, welke in die holligheid zig bevinden, dusdaanig door *) EÜSTACHH Tab. TX. halleri Icméi anat. fase. t'. Tab. ïv. K. M. —— Zie ook zijn aanha'ngfei over bet darmfcheil (appendix colica), bet welk by zelf te Güttingen A. 1740. had nagefpeurd. ib. R. Roa. steph. henrici Defcript. omenti c, icone nova. Hufn. $748. po. \) EUSTACi-iii Tab. x. fig. ii G. H. haller 1. c. Q.  §l6" OVER DE VERRICHTING VAN 'l NET* het zelve overtogen worden, dat men, de onder, buik geopend zijnde, in 'e geheel niets ontmoete, 't welk niet met het zelve overdekt is, blijkt het echter dat zulks op veiTcheiden wyzen gefchiedt, welke als 'p ware tot zekere rangen kunnen gebragt worden. Immers 'er zijn deelen waar over de penszak in 't voorbygaan als gefpannen is, of' flegts alleenlijk de een qf andere oppervlakte van dezelve bekleedt; hoedaanig iets men in de nieren, den rechtendarm,, dc pisblaas, ook eenigfins in 't alvleesch en de galblaas befpeurt. Ook gebeurt het, .dat andere ingewanden, alhoewel zy ook geplaatst zijn aan de wanden van de holligheid des onderbuiks, terwijl zy echter dieper in den buik fchieten, voor 't grootfte gedeelte van hunne oppervlakte door den penszak Omgeven worden, het geen men by voorb. van de lever, de milt, jaa ook van de maag en de;baarmoeder, jaa zelfs van de zaadballen van eene onvolkomen mannelyke vrucht zeggen kan. Het is wederom in dezen geheel anders gelegen met het darmkanaal, [al wat van dezelve behalven den rechtendarm overig is], welke buis tot in het midden van de holligheid des onderbuiks, zo doordringt, dat zy de uitgebreidftc uitfteekfels (proces. Jus) van tien penszak, als 't ware met zich fleept, waar aan het al hangende vastzit, het darmfcheil, naamelijk (menfenteriiim), en het kleine darmfcheil (mefocolon), onder hoedaanige byzondere uitbreid-  OVER t)E VERRICHTING VAN 'T NET. 317 fels van dat vlies men ook tle breede banden vande baarmoeder tellen moet. §. 405. Eindelijk is het allerlangfte en byzónderlte uitbreidfel van den penszak het net (omentum), een wyde ledige zak van een zeer teder weeffel, van de groote bogt der maag neerhangende, gefpannen, voornaamelijk voor de dunne ingewanden, en zich liaauwvoegende aan de kronkels van dezelve, en zich eenigermaate indringende in de tusfchenwijd* ten van deze kronkels. §. 406. Behalven de bloedvoerende vaten, waarmede het net doorweeven is, is het ook door flreepen, of vetbanden onderfcheiden, welke hier en daar netvormig zijn, [van waar dit vlies in onze taal zynea naam gekreegen heeft] en welke in vette menfchen foms tot eene hinderlyke grootte aangroeien,'t welk niet zonder gevaar is; en door welke het net in 't algemeen als met eenen vetachtigen waasfem van al. Ie kanten beflreeken wordt. §. 407. Veele voortreffelyke mannen hebben gemeend, en haller heeft het verder door zeer veele bewyzen zoeken te fèaaven, dat dit vet gefchikt ware* voor de opfiorping, en na de lever gevoerd wierd, em aan de gal olie te verfchaffen enz. Aan al hea*  gïÖ OVER DE VERRICHTING VAN 't NET. welk het my geoorlooft zywel degelijk te twyfelenV dewijl ik verzekerd ben, dat 'er zich in 't geheel geen vet in eene gezonde gal bevindt; en ik ook geene poorien tot zulk eene opflorping gefchikt i zelfs niet in kikvorfchen, gevonden hebbe, aan welke malpichius *) die toefchreef, veel minder noch in 't menfchelijk net, waarvan wy fpreeken. §. 408. Het ware gebruik van 't net, waaromtrent allernet eikanderen overeenkomen, fchijnt te zijn,' dat het de ingewanden glad maakt; en dus hunne geftaadige beweeginge bevordert, en gemakkelijk maakt; het welk ook het gebruik fchijnt te zijn van foortgelyke, doch kleine, zakjens, waarmede de kardeldarm Qcolon) f), en de reehtedarm (intejïinum rectum) §) alom bezet zijn. Alsmede dat het de te zaamengro'eijing van dezelve met den penszak voorkomt, waar door de gantfche verrichting der eerfte wegen In Wanorde zoii geraaken. §• 409.' Minder fchijnt het integendeel waarfchijnlijk, *) De omento, pinguedine et adipofis ductibus pag. 96. ed. t) Zie den beroemden walther Tab. nervór. thorac. ei abdom. Tab. 11. m. m. m. 5) BiDLOO Anatom. hum. corporis Tab. xxxix. fig. 6. CÖ» C. D. D. D.  OVRR DE VERRICHTING VAN *T NET. 31<§ het geen men gemeenlijk zegt, dat het ook gefchikt zou zijn ter afweeringe der koude; welkgebruikalthands in 't net van een gezond mensch, het welk in 't geheel niet met vet beladen moet zijn, naauwlijks eenige plaats kan hebben. Wanneer men intusfchen het byzonder maakfel der netten, inzonderheid dat van't kleine (Jtepatrico-gaftricum) befchouwt, fchijnt het niet onwaarfchijnlijk, dat 'er behalven de opgenoemde nuttigheden van 't zelve, ook nog eene andere, en veelligt wel de allervoornaamfte nuttigheid plaats hebbe, welke ons tot nog toe onbekend is, en door middel van eene vergelykende ontleedkunst verder moet opgefpoord worden.  gaO OVER DÉ VERRICHTING DER INGEWANDEN* XXXIII. AFDÈELING. OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN; §. 4to. Ïrïet darmkanaal zelf, waar voor het net nederhangt, en waarin wy gezien hebben (§. 367. 368.) dat de chijlmoes gevoerd wierd, om in dezelve verder zo bewerkt te worden, dat de chijl van de drekftoffen kan afgefcheiden worden, is in twéé voornaame ftreeken verdeelt, in het dunne, naamelijk het en dikke gedarmte, welker verrichtingen wy afzonderlijk zullen behandelen. S- 4ïf. De dunne darmen *) worden wederom in drie verdeelingen gefplitst, in die van den twaalfvingerigen darm (duodenum), den nu ch ter en darm (jejumm), en den omgewondendarm (Mum). Het eerstgenoemde heeft eenigermaate zynen naam gekreegen vandeszelfs lengte. Het tweede van zyne gefteldheid,om dat het in een versch lijk toegevallen, als 't ware ledig zig voordoet, daar 't als *) chr. ber27h albint Spetlmen ar at. exhibens novam utiuium hominis intejlinor. defcriptionem. L. B. 1724. gvc-  OVER DE. VERRICHTING DER INGEWANDEN. g2t dan een papachtige bry bevat; deze pap heeft in het laatfte gedeelte reeds zyncn droefem afgezonderd, en de tot dus ver vaste lucht ontwikkeld, zo dat dit laatfte en tevens het langfte dunne gedarmte, het welk men van zyne kronkels benoemd heeft, meer gevuld en als 't wareopgebfaazen, jaa reeds eenigermaate op de wyze van dikke darmen, hier en daas in bobbels verdeeld, te voorfchijn kornet 4ii.- ' ■ ' ■ De rokken (tunkae.~) van de dunne darmen, zijn iri 't algemeen gelijk aan die j van welke wy gefproken hebben in de verhandeling over de .maag (§.359.} Deuitwendige(cxtima) is eene voordplanting van 't darmfcheil (mefenterium). . De fpierachtige rok (muscularis) beftaat uit vezels van twee rangen : naamelijk uit langwerpige afgebrokene, uitwendig loopende, wel inzonderheid in dat gedeelte van den darm, *t welk tegenover het darmfcheil geplaatst is; verder bok uit ring - of zeisvormige vezels, welke de wijdte van de buis vernaauwen, daar de eerften integendeel dezelve korter maaken. Van beide hangt de zeer levendige en langdurige irritabiliteit der ingewanden, waar van wy elders gewag gemaakt hebben (§. 305.), af. De zenuwachtigerok (nervea) wordt te zaamengefteld uit êen celachtig ineengedrongen weeffel, en kan door eene gemakke'lyke handgreep, voornaainelijk door 'topblaazen, wederom als 't warë iff  §22 OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN» een fchuimachtige webbe ontbonden worden *); itt deze zijn ook zeer fraaie boompjens f) van bloedvoerende vaten, die tot het darmfcheil §) behooren, verdeeld; en deze deelt ook den darm, gelijk ïn de maag, taayheid en fterkte mede. De binnenfte eindelijk, welke in de dunne darmen meer dan in het overige gedeelte van de voedfelbuis den naam van donsachtige -(yillofa) verdrent, vormt, vereenigd met de binnenfte oppervlakte van den voorgaanden rok, hier en daar golvende verheevenheden en rimpelige vouwen, die in de opgeblaazen en gedroogde ingewanden, de vertooning maaken van fcherpe zeisfen, en dan de klapvliezen van kerkring genoemd worden **). §■ -4I3- De donsjens (yilli) zelve, metwelke, diebinnenfle oppervlakte der dunne ingewanden in grooten getale ft) 5 ten digtften bezet is, en wier zeer fraay en fijn vaatachtig te zaamenftel lieber- *) b. s. albimt Annotat. academ. L. rr. Tab. ïv. fig. 1. 2. - f) ld. Disf. de arterüs et venis intejtinófum hominis c. icon. tolor. diftinct. L. B. 1736. 4*0. Ejiisd. Annotat. acad. L, in. Tab. i. 11. §) eustachii Tab. xxvir. fig. 2. 4. **) kerkringii Spkilegium anatomicum. Tab. xiv. fig. i. 2, ff) lieberrühn rekent, dat 'er omtrent 500,000 beval Ktorden in den dunnen darm van een volwasfen mensch.  OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. 323 kühn*), het eerstnaauwkeurig onderzocht heeft» kunnen zo lang de darm geen chijl bevat, eenigfins Vergeleekcn worden met zakjens, van binnen voorzien van eene zachte fpönsachtige voering; doch wanneer zy die ingewandsmelk ingezogen hebbende dik geworden zijn,- dan nemen zy, haare gedaante veranderd zijnde> den vorm aan van eene eetbaare peen (phallusj. §• p& Deze dohsjens zijn in den omtrek van haaren Voet met ontelbaare klierachtige bolletjens (folliculi glandulofi) bezet, welke wel inzonderheid in dent zenuwachtigen rok zitten, doch door eene zeer kleine opening tot in de ingewandsholligheid doordringen, en' daar hun flijm uitwerpen, waarmede dié geheele buis van binnen övertogen is. Men field in 't gemeen drie rangen van deze klieren: te weten die van brunner, welke grooterzijn, en wel onderfcheiden, inzonderheid in dat. gedeelte van den twaalfvingerigendarm verfprëid, 't welk het naast onder den poortier ligt f). Hier op volgen die van peyer, welke kleiner zijn, enby troepen zich bevinden,- en Wel voornaa- *) t>e fabrica et actione villórum iniejtimr. tenuhim hominisl JL. B. 1745- po. f) jo. cour. a BRUKif Glandulae duodeni, f. pancreas mndarium. Frf. 1715. 4^0. fig. 1. % 3  §24 OVER. DE VERRICHTING DER INGEWANDEN» melijk geplaatst *) in het ander uiterfte van den dunnen darm, naar den kant van het klapvlies van den karteldarm (yalvula colt). De laatfte zijn die van lieberkühn, welke de kleinfte zijn, waar van men zegt, dat omtrent acht behooren tot elk donsjen f). Doch deze verdceüng der flijmbronnen fchijnt op eenen zwakken voet te fteunen. Want, zo ik my niet grof bedriege, behooren zo wel de klieren van brunner, als die van peyer, hoedaanigen men op de aangehaalde plaaten verbeeld ziet, alleen tot den gebrekkigen en ziekelyken ftaat; dewijl ik meer dan eens in de gezondfte dunne ingewanden van menfchen van verfchillenden ouderdom zelf geen blijk gevonden hebbe van diergeiyke fponsachtige, en met een gaatjen doorboorde tepels; terwijl ik integendeel, in die geenen, welk de fprouw (aphthae) hielden, fomwylen byna de geheele ingewandsbuis met eene ontelbaare menigte van puistjens, ten deele afzonderlijk, ten deele by hoopen zich bevindende, hebbe bezet gezien §): *) jo. Conr. peter De glanduiis inteftinorum. Schafhuf. 1677- 8vo. Vooral fig. 3. f) lieberkühn 1. c. p. 17. Tab. iii. " §) Deze ingewands iWeertjetu (aphlhaé) geleeken als twee droppen waters op die heuvekjens, welke de beroemde 6b.ei.d0n in zijn werk, dat beneden aangehaald zal worden Tab. 1. voor flesjens dik van chijl opgegeven heeft.  ÓVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. gfitf zo dat ik my verzekerd houde, dat geene anderen, dan die zeer kleine en onteibaare flijmvoerende kliertjens voor de echten moeten aangemerkt worden, welke, als het vlokkig vlies behendig 'er van afgenomen zy, zich op de afgewende zyde van 't zelve duidelijk voor het 't oog vertoonen, doch op de tegenovergeflelde oppervlakte naauwlijks zullen kunnen onderfcheiden worden. §• 415. Dat, gelijk in de maag, zo ook in de holligheid der dunne ingewanden, een zeker fap druipe, het welk men om die reden riet ingewaiidsfai (entericus liquor) noemt, is onder anderen door de bekende proefneming, welke pechlinus *), zo ik my niet bedrieg, het eerst werkitellig gemaakt heeft, volkomen bewezen. De aart van 't zelve, is naar allen fchijn, niet ongelijk aan dien van 't mailgfap , alhoewel een naauwkeurigcr onderzoek omtrent het zelve, behocre tot die dingen, welke de Natuurkunde nog mist; ook zou ik niets durven vastffcellen omtrent de hoeveelheid, waarmede het afgefcheiden wordt, welke haller, mijns bedunkens, al teruimltelt,. dezelve in een eunaal op acht ponden begrootende» *) Dc purgantium medicamentor. facultatibus pag. 509» Tab. rv. *3  $25 OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN* Wyders hebben de ingewanden, dit met de piaag gemeen, dat zy op gelyke wyze, ja zelf nog veel leyendiger door de wormswyzige beweegingQinotus periftalticus) *) wei kzaam gehouden worden, welke inzonderheid, zo lang de chijlachtige pap door de darmen gaat, dezelve met eene golvende en kronkelige persfing van beide de kanten al langzaam onderbrengt, en van 't gedeelte yan den twaalfvingerigendarm naar de dikke darmen heen drijft. Want alhoewel ook de tegenftrydige ingewandsbeweeging niet kan ontkend worden, waardoor zy fomwyicn gefchokt werden door eene te rug gaande beweeging, is zy echter in een gezond mensch veel zwakker dan de eerfte, ook zeldzaamer, en yan eenen kórteren duur. §• 417. Door de voornaamfte krachten tot dus verre Opgeteld, zo wel de beweegende, waarvan wy zo even gefproken hebben , als de oplosfende en veranderende , van de inwoonende vochten, welke wygezien hebben, dat overal met de chijl vermengd wier. *) benj. swartz Bf yom(u et wtu intsjllnorum. L. B. 1745- 4*o- jac. foelix Be mottt perijhltico i?iteJlinorum. Treyir. |75o. po.  OVER. BE VERRICHTING DÉR INGEWANDEN. $1? den, vallen nu aan de chijl zelf aanmerkelyke veranderingen te beurt, welke wel voornamelijk daarop uitkomen, dat ze in den nuchteren darm eene dunnere pap van een gelijkvormig mengfel maaken zijnde bykans van eene grijsachtige koleur, doch van eenen zuurachtigen reuk: dat ze in den omgewonden darm gekomen zijnde, zich in twee deelen fcheide; te weten in drekftof uit den ligtbruin geelen *) van eenen walgachtigen reuk, en in zui- *) Dat de galkoleur der drekftof moet afgeleid worden van 'c verwerplijk gedeelte der gal , hebben wy boven (jj392.) reeds gezegd. In den nuchteren darm kan de gal nog onverandert, cn vermengd met eene gelijkvormige, pap, en daarom vcrilrooid cn verdund, haare echte koleur niet vertoonen; maar na dat zij in haaien verderen voordgang zich in twee deelen verdeeld heeft, vertoont het een gedeelte van dezelve, het welk uitgedreeven moet worden, vermengd met de afgefcheiden drekftoffen, en als 't ware wederom verdikt, nu wederom zyne oude koleur, en deelt die aan de drekftof zelve mede. Anders denkt van den oorfprong van dc galachtige koleur der drekftof, de beroemde wolff [in Act, Petropolit. A. 1779. P. 11. p. 245.] beweerende.dat een nieuw gedeelte van gal omtrent het einde van den nuchteren darm 'er by kome , door uit de galblaas uit te zweeten en daar ter plaatje in de ingewanden, en het geen daar in is, door tedüngen; welke) gal niisfehjen verfchillende is van de gal van den galleider, ten minikn niet zo mot de drekftof zich vermenge, als deze» ' X4  ; OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. vere-chijl, welke op die drekftofïen drijft, uit het chijlmoes uitgemolken, door middel van de gal van de drekftöffie gcfcheiden , en tot opflorping voor de melkvaten gefchikt, waar heen wy dat fap in de volgende afdeeling verder zullen vergezellen , eerstzullende zien,welken weg wyders de overgebleven drekftoffen te kiezen hebben. .§• 4i8, Deze dan, nadat zy door eenen langwyligen $ogt door den omgewondendarm meer en meer is doet met de chijlmoes, terwij£ze haar koleur tot aan den aars toe behoudt, en dus de ware gal blijft. Maar behalven dat de reden voorhanden is, waarom die. koleur niet voordat de chijlmc.es cn de galzólve zich in twee deelen gefchciden hebben, kan befpeurd worden, fchijnt het my nog twyfelachtig te zijn, of wel ooit de gil in een gezond mensch uit haare blaas kan uitwaasfemen, cn doordringen tot in het nabygeicgen ingewand, dewijl ik in zeerverfche lyl.en, die byna nog warm waren, geene nabygelegen ingewanden gezien heb, die met gal geverfd waren, doch die ingewanden, welke ik verfcheiden uuren of dagen na den dood heb gadegcilagen, hebbe ik bevonden, overal met gal befmet te zijn, toen de blaas, haare fpanning verloren hebbende, en onbeweeglijk geworden, ue bevatte, galniet behoorlijk kon inhouden , die daarom door devik* zen te lierker doordringende de nabuurige deelen bezoedelde.  OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. Z2T verdikt geworden, moet door het klapvlies van den karteldarm dringen, en dus overgaan in de ftreek der dikke ingewanden; ten dezen einde is het nabygelegen uiterfte van den omgewondendarm met dies te meer flijm aan den binnenkant befmeerd en glad-» gemaakt, op dat die zelfde heffe des te gemakke-, lyker door dat zelfde klapvlies vervolgends zou kunnen doorgaan. §• 479-. Hei klapvlies van den karteldarm (yalvala colt) *) • of gelijk het niet ten onrechte naar zynen uitvinder mag genoemd worden, het klapvlies van fallopphjs f)* *) haller De valvith coli. Goetting. 174?. po. ———» Herdrukt in Ow: minor. T. 1. p. 580. en volg. ro. mich. röderer'De valvuldcoli: Arg. 1768. po. f) Zeer bekend zyn de verfchillende gedachten der fchry». veren, aangaande den waaren uitvinder van dit klapvlies, waar over zy, die 'er aan gelegen ligt, onderricht kunnen vinden in hallers Elementa T. vu. P, r. pag. 142. Ik weet pndertusfchen zeker, dat lang voor den leeftijd' van hun , aan welke deze uitmuntende ontdekking gemeenlijk wordt toegefchreeven , dit ftuk volmaakt gekend zy geweest en doorkceken is van den grooten en in de menfchelyke Ontleedkunde eenen onfterfelyken roem verdiend hebbenden gabr. fallopfius. Want'er bevindt zich een zeker,' byzonderheden bevattend, handfehrift van dien man in de Bibliotheek van onze Academie, het welk onder anderea  53° OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. is een kort vervolg, of uitfteekfel van den omgewondendarm, 't welk tot in de holligheid van den, ook behelst deszelfs anatomia fimiae, waarin hy in een betoog openlijk te Padua gedaan den 2. Febr. 1553. bet maakfel en het gebruik van het klapviies van den karte'darm verklaart in bewoording als volgt: Coeci ufusest in fimiis ,ne regurgitet cibus ad partes fuperiores cum prona incedunt; quodque bic ttfus fit, figmtm est, quia ft in rectum aqua immittatur, aut flatus, pervenietin coecum, nontransgredietur autem crasja. At fi Juperius immittatur, pertransiet. Ratio est; quia ad inJertionem Hei plicae funt duae, quae in inflatione et teplhione comprimuntur, ut in corde fit, et prohibent regresfum: unde nee clyfieria posfuut pervenire ad partes Mas, et pertransire, ita ut ejiciantur per vomitum in homine, niji debilibus ex morbo exiftentibus inteftinis. d. i. Het gebruik van den blindendarminde Aapen is, om te verhoeden, dat de voedjtls, wanneer zy voorovergaan, niet naar boven te rug keeren, cn dat dit zo is, blijkt daar uit dat, indien in het rechte gedarmte water wordt gegooten , of lucht ingeblaazen, zulks doordringe tot aan het blinde gedarmte , doch niet buiten de dikke darmen gaat. Doch, indien zulks aan de loven kant worde aangevoerd, doorgaat van de dunne naar de dikke darmen; om redenen, dat by de inplanting va:i Jen omgewonden darm, twee plooijen gevonden worden, welke door opllaazing of opvulling te zaamen gedrukt worden, gelijk in 't hart plaats heeft, en de te rugkeering beletten : hier van is het, dat de clyfleeren tot dit plaats niet kunnen komen en doordringen, zo dat ze door 't braaken in een mensch kunnen uitgeworpen worden, ten zy het darmkanaal door ziekte zeer verzwakt is.  OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. 33I het zelve omvattende, karteldarm dringt, wiens buiten lippen door eene hoog uitfteekende rimpel, zo geformeerd worden *_), dat niet alleen, gelijk in andere foortgelyke vouwen gefchiedt,de binnenfte cn zenuwachtige rok, maar ook de vezels van den fpierachtigen rok in dezelve te zaamenloopen. Daaruit ontftaat eene tweeërleie verrichting van het zelve, dat het naamelijk den averechtfchen overgang der drekftoffe uit den dunnen darm in de dikke darmen zo wel als de terugkeering van dezelve uit deze in den eerften verhindere. §• 420. Het dikke gedarmte, 't welk men insgelijks, gelijk de dunne darmen, in drieën verdeeld heeft, begint van den blindendarm (coecum) [waaraan een wormvormig uitfteekfel ([procesfus vermicularis) vastzit, welks gebruik in een volwasfen mensch f) Zeer onzeker is] en maakt in het algemeen eenen zeer *) Het afbecldfel van het versch en ongefchonden klapvlies, wordt vertoond door b. s. albinus Annot. Acad. L. III. Tab. v. fig. 1. Men kan zien, hoe het zelve veranderd is door de opblaazing en 't verdroogen, in sanctorikus Tab. Posth. xiv. fig. 1. 2. f) LiEËERKÏfiiN De valvula coli et ufu procesfus vermicularis. L. B. 1739- /\to. joach. vosse De inteftino cotco ejusque appendice vermiformi. Goetting. 1749. po.  33^ OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. ruimen boezem, zo dat de drekftoffen daarin allengs verzaameid,en tot eene bekwaame ontlasting opgehouden kunnen worden, v §, 4»t< Gelijk die darm in zynen omtrek de dunne darmen overtreft, zo doet hy zulks ook in dikte en fterkte van zyne rokken, of vliezen. Inzonderheid heeft de fpierachtige rok dit byzonders, dat zyne langwerpige vezels, zomen het uiterfte gedeelte van den rechten darm uitzondere, ter vorming van de drie zogenaamde banden van den karteldarm*.) verzaameld zijn, en den darm zelf in bobbelachtige fneeden, als 't ware, onderfcheiden. Doch de binnenfte rok .is niet zo fraay gevlokt als in de dunne darmen, maar meer gelijk aan dien, welke de holligheid der maag bekleedt. §• 422. De ingewands' beweeging fchijnt in de dikke darmen minder levendig te zijn, dan in de dunne. Daarentegen is de werkiug Van de pers des onderbuiks in denzelven grooter,, dewijl de geheele kar-, teldarm. voornaamelijk daar aan is blootgefteld, §• 423. En dus worden de drekltoffen in de dikke dar- *) EDSTACHii Tab. x. fig. 2. 4. 5.  OVER DE VERRICHTING DER INGEWANDEN. 335 men bevat, langzaam voordgedreven, tot zy ten laatften in den regtendam (rectum) gebragt door de inwendige prikkeling tot den afgang noopen; voor welker bevordering gezorgd is ten deele door het •gebrek van overdwarfchc vouwen, doch inzonderheid door de overgroote hoeveelheid van flijm, die het uiterfte gedeelte van dien darm vanbinnen gladmaakt. Die ontlasting intusfchen wordt wel het meest volvoerd door de pooging der nederwaardsdrukkende pejsfjng, welke,den tegenftand van het ftuitbeen en beide de fluitfpieren, welker inwendige een aanmerkiijke bundeltjen van ringvezelen uitmaakt, terwijl de uitwendige geheel een huidfpier is, overwint. Dit volbragt zijnde, en de pooging ophoudende, trekt de opligtende fpier (levator)wel voornaamelijk den aarsdarm te rug, die door de. fluitfpieren weder gefloten wordt *). *) Zie alle fee deelen van beiderleie kunne in sanctqev mus Tab. Posthüm. xvi. et xvn.  g34 0VER DE VERRICHTING VAN HET GESTÈI/ XXXIV. AFDEELING, OVER t>E VÉRRICHTING VAN HET CESTEtDER OPSLORPENDE VATEN. *). §. 424. Dat de chijl, welke wy in den' Omgewonden'-: darm van haare drekftoffe gezuiverd, verlieten, uit' veelerhande foorten van vochten te zaamengefleld zy, blijkt uit het te vooreri gezegde van zelf. Ook' fchijnt het buiten allen twyfel te zijn, dat de zeer groote hoeveelheid van imvoonende vochten (inquilihi humores), als by voorb. fpeekfel, maagfap, al vleesehfap, ingewandsfap, gal enz. welke wy gezien hebben, dat by de chijl gemengd wierden, alhoewel *) Vergelijk met deze afdeeling, behalven de verfpreid»' werken van myne voorzaaten. w. hewson's Experimental inquiries into the lymphatic fy*Jlem. Lond. 1774.. Svo. De beroemde sheldon's, werner's en feller's Werr fcen, welke elders aangehaald zijn. w. cruïkshank Anatomy of the abforbent vis/els. Lond. 1786. po. Cl. mascagni Hifloria va-forum Lymphaticorum. Senïs 1787. fol. Maj.  DER OPSLORPENDE VATEN. g'gS ze niet dan tot eene zeer onzekere berekening kan gebragt worden, in 't algemeen echter het befianddeel van de chijl, 't welk van 't voedfel komc, zeer verre te boven gaat. Ook meet de oplosfing van 't vraagftuk van daar afgeleid worden, hoe het genuttigde van zeer verfchillenden aart, dies niet te min in dezelfde zich gelijk zijnde eenfoortige, en voor de dierlyke natuur gefchikte melkachtige chijl kan veranderd worden. | 425- De wegen, welke de chijl moet kiezen, voor zy uit de ingewanden tot de masfe van 't bloed, waartoe zy gefchikt is, kan geraaken, maaken een gedeelte uit van 't opflorpend vaatftelfèl, waar van wy tot nogtoe maar ter loops gewag gemaakt hebben, doch van 't welk wy thands met opzet moeten handelen, en 't welk in 't algemeen uit vier deelen beftaat, te weten de melk en wateraders; alsmede de te zaamengerolde klieren; ten laatften den chijlleider, van welke alle wy afzonderlijk zullen han^ delen. §• 42rT. Wat de oorfprong der melkvaten uit de ingewanden betreft; de ber. cruikshank, heeft vfel derzelver mondjens in de ingewandsbuis overal opengaande, nagefpoord: dan'er blijft intusfchen nog twyfel over,of alle de chijl alleenlijk door die verfpreidemondjens wordt opgeflurpt, dan of ook de overige  g3*5 OVER DE VERRICHTING VAN HET GESTEL donsjens tot dat zelfde gebruik dienen, daar ze na* derhand door tusfchenkomst van een celachtig weeffel met de melkvaten van verre gemeenfchap hebben. . §• 427. De ftammctjens waarvan wy zó even gefproken hebben , loopen, eerst doorgaans ter lengte van eenige duimen in de oppervlakte zelve van den darm j onder deszelfs buitenften rok,- ja zelf gaan zy, ert keeren als 't ware te rug in boekachtige kronkelen j Voor zy in 't darmfcheil treedén. §• 42". Doch in den loop zeiven door het darmfcheil * planten zy zich hier en daar in de davmfcheilklie; ren, waarvan wy twee foorten kunnen onderfcheiden. De eerfte welke 't naast aan den darm ligt'j en eenige kleiner verftrooidc boonvórmige kliert* jens vertoont. De andere is nader by de vergader* plaats van de chijl, en beftaan uit grooter en opeengepakte klieren. §• 420- Beiderleie foort fchijnt echter in de daad niets anders te wezen, dan de bondeltjens van de melkvaten zelve, naauw te zaamengepakt, doorweeven met ontelbaare bloedvoerende vaatjens *) den loop *) boerhave ét ruysch DeFabrica glandular. opuscjtl. L» D. 1722. 4(0. p. 8i«  DER OPSLORPENDE VATEN. 33^ cler chijl vertraagende, misfchien ten dien einde, op dat dezelve door die vertraaging des te beter en naauwkeurigér aan de dierlyke natuur gelijkvormig zou worden, cnals.'t ware rijp gemaakt, eer-zy den chijlleider intreedt, en zich vervolgends met den bloedftrccm vermengt.. §• 430. Men heeft gevraagd, of ook de dikke darmen melkvaten hadden , het welk men heeft willen beweeren, zo uit de kracht der fpecifiqus voedende of dronken maakende clyfteeren, als cok daar uit, om dat de drefcftolFen hoe langer zy binnen gehouden worden, des te harder en drooger worden. -Doch alhoewel deze beWyzen ingeenen deele betoogen, dat eenige waare chijl uit dedrekftolfe nog opgeflorpt worde, na dat zy het klapvlies van fal-LOPPius doorgedrongen is, wordt echter dit daar Uit verder bevestigd, het geen ook al lang door het gezigt zelf bewezen is, dat de dikke darmen vart een vry aanmerkelij k aantal wateraders voorzien zi]as welke in 't algemeen hetzelfde maakfel en dezelfde werkzaamheid hebben als de melkvaten, terwijl ook dat melkvaten van 't darmfcheil, zo langde ingewanden haar chijl nog misfen, ondertusfehen een waterachtig vocht opflorpen *). *) Zie huck De inventis novis ep. anatomka, p. 14^, gjj volg.  538 OVER DE VERRICHTING VAN HET GESTEL §• 431. Doch 'er is eene andere vraag, die zwaarer en moeilyker is om optelosfen, of alle de chijl, welke de dunne darmen opflorpen, alleen langs den gemeenen en koninglyken weg, gelijk men denzelven noemt, te weten door de melkvaten, en den chijlleider na het bloed worde toegevoerd, dan of 'er ook nog geheime wegen aanwezig, enhoedaanigdie zijn, langs welke de chijl zich met den bloedftroom zou kunnen vermengen? Men moet waarlijk bekennen, dat de meeste bewyzen, waarmede men die byzondere opflorping der chijl door de bloedvoerende aderen heeft willen ftaaven, op eenen zwakken voet fteunen; by voorb. dus is de ffeliing van rtjysch, dat de klieren van het darmfcheil hart te zaafflen getrokken zouden worden by het naderen van den ouderdom, zo dat ze onbekwaam wierden, om verder haare verrichtingen te kunnen waarnemen, al lang wederlegt, ja zelf veel eer bewezen, dat de andere ongefteldheden van die klieren, opzwellingen enz., onder den naam van verftoppingen gemeenlijk verkeerdelijk voorkomen, daar zy doorgaans genoeg openblyven, en de kwik eenen gemakkelyken toe en doorgang verleenen. De bekende proefneming, waar by laauw water in de verflapte en werkelooze darmfcheiladeren in een dood lichaam ingefpooten in het darmkanaal doorzweet, fchijnt my weinig gewigt te hebben, ter betooging der natuurlyke verrichting in een levend lichaam^  DEK. OPSLORPENDE VATENi §£f veelmirider nog bewijst de tweebeenige en tweetakkige koperen buis iets, welke liebeskühiI ter ftaaving van dit gevoelen heeft uitgedagt. Maar ook fchijnt dat geen, het welk wy voor waarheid opgegeven lezen *), van dein dedaadgeziene chijl in de roode aders van 't darmfcheil, nog nader onderzoek en bewijs- te vorderen, zo dat ik tot nogtoe niet overtuigd ben, dat deze aders iets anders dan bloed, rykelijk met brandftof (phlogiston) voorzien, gefchikt f) ter afzonderinge van de gal, te rug voeren. *) werner en feller f. c. p. 12. en volg. t) Fraay is de proefneming, welke wei in den eerften opflag die geheime wegen der chijl fchijnt te begunftigen, en welker kennis ik aan den beroemden caldanius ver» fchuldigd ben, waar by in een lam of bok, te vooren wel gevoed, twee banden aangelegd worden, de een om de ader, welke het dier verftrekt voor de linker onderfi'eutelbeens ader;, de andere, tevens wat fterk fluitende, om het darmfcheil by deszelfs oorfprong omtrent de wervelbeenderen der lenden. Als dan worden de melk en watervaten die tusfchen de beide banden liggen , op eene uitnemende wyze zichtbaar : gelijk ook de watervaten, welke uit de onderfte ledemaaten opklimmen, Voords zwellen ook op het eerfte oogenblik de melkvaten in 't darmfcheil zelf1, tusfchen de darmen,ên den band loopende; doch een weinigjen daarna, worden dezelve weder ontledigd, en verdwyr,en als 'tware, zodat zy zich geheel aan 't oog onttrekken. Dan dit byzonder verfchijnfel fchijnt my niet zo zeer t» Ja  340 OVER DE VERRICHTING VAN HET GESTEL §• 432- De ftammen eindelijk van de melkvaten zo wet als eenige anderen, die aan dezelve zeer gelijk zijn, uit de vereeniging van zeer veele watervaten ontfproten *), loopen te zaamen in de-vergader■ plaats (receptaculutn), of de chijibak (cyfterna chyli), met welken naam men het onderfte en ruimer gedeelte van den chijlleider (ductus thoracicus) o£ de buis van pecquet pleeg te beftempelen. moeten afgeleid worden uit eenen zekeren heimelyken overgang van de chijl uit de melkvaten naar de nabygelegen bloedvoerende aders, dan wel daar uit, dat die melkvaten, niettegenftaande hunne klapvliezen, de bevatte chijl door ' eene te ruggaande beweeging (van welke de beroemde darw~in zich onlangs vry gelukkig bediend heeft, cm zeer veele ziektenkundige verfchijnfelen optehclderen) naar de holligheid zelve der ingewanden te rugdryven. Want het is allang bekend dat de tegenfland van die klapvliezen in geenen deele onverwinlijk is, maar dat ze niet volledig de ruimte fluiten van de cpflorpende vaten;' zo dat fomwylen in de ontleedkundige behandeling van dezelve het kwikzilver met weinig moeite uit de tronken naar de worteltjens kan voordgedreeven worden. *) De beroemde sheldon 1. c. Tab. v.  DER OPSLORPENDE VATEN» 34$ §• 433- Deze buis *) is een vliesachtig canaal, doch vry fterk, meer of min bogtig, en fomwylen inzyne richtingen en verdeelingen met wonderbaare veranderingen fpeelende f j, zy is zo wel van fpiervezels als zenuwen verfroken, door klapvliezen hier en daar onderfcheiden, eindelijk wordt ze omtrent de benedenfte nek-wervel, na dat ze boven de linker onderfleuteibeens ader is geklommen» naar dezelve te rug gebogen §), en plant zich in dezelve hebbende in de opening der inplanting een klapvlies van een byzonder maakfel. §• 434. De krachten, welke de chijl zo in de melkaders als door den chijlleider voord dry ven, fchynen voornaamelijk te moeten gebragt worden tot het te zaamentrekkend vermogen van deze vaten, alsook toe derzelver klapvliezen, tot den aandrang van ach- *) Zie haller's Obfervatknes de ductu tlioracico in thcatró Gflettingenfi factas. Göttiüg. 174.1. po. b. s. albini Tabula vajis chyliferi. L. B. 1757. fol.max» t) Vergelijk by voorb. jo. ciir. bojilu Vias lacteae c. h. hijlaria neutralis. Regiom. 1741. 4fo. Den beroemden sabatier in Mem. de l'ac, des Jc. de Pd' ris A. 1780. Jp Zie halles.5 Opera minera Vol. 1. Tab. xiu  S4* OVER DE VERRICHTING VAN HET GESTEL teren, en tot den polsflag der nabygelegene flagtüderen, $• 435> Doch het gebruik van het klapvlies., waarvan,• wy gefproken hebben, aan den bovenften. mond van de chijlvocrende buis geplaatst, fchijnt niet zo zeer gefchikt te zijn,om 'tinloopen van. het bloed in dezelve te beletten, dan wel om den overgang van de chijl in die ader temaatigen,en om haar by drop. pen in dezelve te doen nederdruipen, Want dus wordt voorgekomen, d.at'ff nooit eeri al te groote hoeveelheid van nieuw aangekomen chijl in het bloed trede, het welk noodzaakelijk de binnenwanden van 't hart te geweldig zoude prikkelen, en onvolkomen en bezwaarlijk van dezelve ten ondergebragt worden, daar dieverfche chijl wel voornaamelijk beftaat uit vreemdaartige beftanddeelen, niet alleen uit de eerfte wegen, doormiddel van de melkvaten, maar ook uit het geheel overiggedeelte van 't lichaam, door de watervaten aam*e, Voerd. 436, Want die zelfde wateraders *) (ventte lymphatj. cae), welke het dqrde gedeelte van 't opflorpend *) Vergelijk hier mede behalven anderen, hier en daar aangehaald en nog moeten aapgehaald worden, jo.  EER OPSLORPENDE VATEN. 343 vaatftelfel uitmaaken, en in 't algemeen zo in maakfel als werking met de meikaders overeenkomen, ftrekken zich *) echter veel wyder uit, en misfchien door het gantfche lichaam heen. Zy ontftaan inzonderheid uit de gemeene uitwendige bekleedfelen, het borstvlies, den penszak, en de ingewanden, die in de bprstholligheid enden onderbuik bevat worden, §• 437- Zy fchynen op dezelfde wyze te ontfpruiten, als de melkvaten uit de ingewanden, waarvan wy gefproken hebben, zo dat elk worteltjen vaneen watervat uit het nabuurige celweeffel, als uit zijn grondgebied, het behelsde vocht opflorpt, en verder voordltuuwt. §. 438. Deze watervaten hebben in hunnen loop op de eene plaats meer op de andere minder dubbele (bigatae) klapvliezen; gewoonlijk gaan zy ook byna alle over inde te zaamengerolde kliertjens; de meer nabyliggende vereeqjgeq zich ook hier en daar, doorn*) meckel De vafis lym[)h#:kis glandulisque (onglobatu, Beroh 1757. 4to. En den beroemden alex. monro (den Zoon) De venif lymphaticis valvulofis. Ib. eod. 8va. *^ w. hunters Medical commentaries P. 1. p. 5. fq,  344 0VER DE VERRICHTING VAN HET GESTEL mondingen (anaftomofis); en die de oppervlakte van fommige ingewanden, by voorb. van de longen, de lever, enz, bekleeden, vormen zeer fraaie netjens. §. 439.. De verrichting van dezelve wordt, behalven de hulpmiddelen, welke,uit het geen boven gezegd is, kenbaar zijn, inzonderheid bevorderd door derzelver aanmerkelijk te zaamentrekkend vermogen, endemet kracht gepaard gaande tederheid der rokken , waar door zy in derzelver ontleedkundige behandeling aan eene zeer zware kolom van kwikzilver wederftarid kunnen bieden; als mede inzonderheid inde ledemaaten door de fpierbewceging, welkeop veelerhande wyze dezelve drukkende,en als'twarö kneedende hunne fpanning uitnemend vermeerderd. %. 440, O ver de uiteinden van deze watervaten is onlangs op verfchciden wyzen getwist, daar'er van anderen gefteld wordt, dat alle die aderen, geene uitgezonderd, te zaamenloopen in den chijlleider: (teweten óp geene andere wyze dan de bloedvoerende aders van het lichaam in de holle aders ): zonderen anderen '-daarentegen ten minflen de watervaten van den rechter arm, en van de rechtezyde aan den hals uit, als yelkï zy beweeren, dat zich niet inplanten in dezelf-  DER OPSLORPENDE VATEN. • 34.5 de buis *), maar in de onderfleutelbeens vaten van die zelfde zyde: beweeren anderen, dat de watervaten ten minften in de waterkliertjens met de roodeaderen gemeenfchap hebben f): zijn anderen wederom van begrip, en niet zonder eenigen fchijnvan waarheid, dat 'er waterwegen openftaan, welke gemeenfchap maaken tusfchen de ingewandsbuis en de pismaakenden (iiropoietica) werktuigen. §. 441. Ondertusfchen blijkt't, door dat de watervaten byn a door het geheele lichaam heen, wijd en zijd verfpreid zijn, en wel inzonderheid daar door, dat de overgroote menigte van dezelve uit de met huidbedekte oppervlakte van 't lichaam zelve de vochten van buiten aangebragt op kan florpen , van zelf, hoe veelerhande de aart moet zijn van dit pas opgeflorpt water; welke verfcheidenheid een naauwkeurig onderzoekin de lyken bevestigd; waar door by voorb. het water, in de opflorpende aders van de lever en de milt bevat, anders bevonden wordt te zijn, dan het vocht van die vaten, welke naar de lijfmoeder heenloopen enz. *) Vergelijk hier mede de beroemde sabaiter en mas- cagui 11. cc. t) Vergelijk hier mede hewsohs Opus postlmmum p. 37. not. *), i 1  OVER DE VERRICHTING VAN HET GESTEL §• 442. En dit fchijnt wel het hoofdgebruik vandewa. terkliertfens (glqndulae conglobataej, welke eindelijk het laatfte gedeelte van 't watergeftel uitmaaken,te zijn, dat de vochten van zulk een groot verfehil, inzonderheid door de huid opgeflorpt, door een te Jangzaamer beweeging, en eenige vertraaging, (mogelijk ook door het bykomen van een nieuw vocht uit de flagaderen zelve aangevoerd) meer en meer aan de dierlyke natuur gelijkvormig gemaakt worden, en daar door belet wordt, dat geene ai te nauwe vochten *), verkeerdelijk met het bloed ver-v mengd, voor het hart fchaadelyke prikkelingen te weegbreogen, *) Wanneer wy die omwegen naar den eisen gadcflaan, welke de voorzienige natuur gebruikt om 'de opgefiorpte vochten ten onder te brengen, en in onze natuur te verarde, ren, eer zy zich met den levensftroom van het bloed vermen? gen, en aan den anderen kant befchouwen de verfchrikkelyke toevallen, hartkloppingen {, fhiiptrekkingen enz., welke het inbrengen van een weinig, anders pnfehaadelp, vocht in 't bloed door middel van eene heelkundige infpuitiirg ten gevolge heeft, zal men hoe langs hoe meer waarfchijnlyker houden, dat geene bloedvoerende aderen ( vemtfanguiferae) eenig anderfoortig vocht opflorpen, dan alleen het bloed zelf , [by voorb. in de opzwelling van fommige deelen inde fchaamroodheid, de verrichting van den moederkoek enz.]: en dat die opflorpingen tot het waterflelfcl behooren, wel-  DER OPSLORPENDE VATEN. ^f. §■ 44.2- Voor het overige zijn deze kliertjens bynaover* al door het geheele lichaam heen verfpreid*); hief en daar als in de liesfen, en onder de oxels te zaamen gekoppeld, en in 't algemeen aan de kliertjens van 't darmfcheil, waarvan wy gefproken hebben, zeer gelijk; zy beftaan voor een groot gedeelte uit de omwindjngeg der opflorpende vaten zelve, zijn insgelijks voorzien met een zeer groot aantal bloedvaatjens, en ligt onderhevig aan diergeiyke ongefteldhedcn enz. ke haller wilde toegekend hebben aan de roode aderen De C h. functionibus. Vol. r. p. 281. fq. *) kuckii Adenographia furipja. L. B. 169Ó. Svo.  34-8 OVER DE BLOEDMAAKING. XXXV. AFDEELING. OVER DE 'BLOEDMAAKING. S- 444- Dat het woord Bioedmaaking in dien zin hier ger nomen worde, dat het beteekene de verbinding der chijl met, en den overgang in het bloed; zo dat het geduurigen achtereenvolgend verlies van 't bloed, door de geduurigeen achter een volgende bymenging der chijl herfteld worde, behoeve ik naauwlijks te zeggen. §• 445- Want op die fpil draait de verdeeling van alle de vochten van ons lichaam, in drie rangen (§. 4. 5.) beftaandc uit raauwè vochten (crudi humores)*. bloed vochten (humores ftviguinei), en afgefcheiden vochten (humores fecreti), zodat de middenrang den ftroom van 't voornaamfte, het levens vocht bevatte , waar aan langs eenen onafgebrooken weg, ontelbaare afgezonderde vochten onttrokken worden, doch waar by door eenen evenredigen en geduurigen toevloed van den anderen kant door ontelbaare ftroomtjens van 't opflorpend vaatftelfel, zo wel de chijl, als mede het vocht, 't welk door de watervaten is opgcflorpt, zich weder vervoegt.  ©VER DE BLOEDMAAKING. 319 §• 446". Daar echter het bloed zo gantsch byzonder is, cn in zijne foort het eenigst vocht zy, hetgeen zijns gelijk niet heeft in de geheele natuur (§. 6?J, kan men van zelf gemakkelijk zien, dat 'er verfcheiden hulpmiddelen noodig zijn, waardoor die vreemdsoortige aangevoerde vochten, naar het bloed door den chijlleider gevoerd,met het zelve tenondergsbragt, en daar aan gelijkvormig gemaakt worden- j §• 447. En hiertoe fchynen in de eerfte plaats die omwegen mede te werken, waarvan wy meermaalen gefproken hebben, langs welke zo wel de melk, als de wateraders, inzonderheid in de klieren over en weder rond gevoerd worden, en tevens meer en meer door dierlijke, en als 'tware inwoonende be•fmetting, bezoedeld worden. §• 448. Wyders moet men ook aanmerken, dat een groot gedeelte van dat water , het welk met de ingewands chijl in den chijlleider vermengd, de linker onderfleutelbeens ader intreedt, uit de binnenfte fchuilhoeken als 't ware der ingewanden, en andere zachte deelen van 't lichaam opgenomen, uic het bloed zelf te vooren afgefcheiden, en daarom geheel en al met de dierlyke natuur reeds bedeeld jty, en buiten twyfel op eene zeer gemakkelyke  35<3 OVER DE BLOEDMAAKING»1 wyze, met de masfe van het bloed, waar het afleert inaar weder na toekeert, op nieuw vermengd kan worden* §• 440*' Kier by komt nog \ gelijk wy boven al gezégd hebben, eene langzaame, en als 't ware by droppels gefchiedende overgang dei' chijl in 't bloed, Welke alleen dropsgewyze door het laatfte klapvlies van den chijlleider in de onderfteutelbeensadet ncdervalt, zo dat die kleine deeltjens des te naauwkeuriger met het bloed kunnen vermengd worden. §• 450- . Maar ook fchijnt het inwendig 'maakfel Van 't hart daartoe mede te werken, dat het bloed met de Chijl nieuwlings bezwangerd, door die wonderbaare tepelfpieren, waar mede de holligheden van 't hart vervuld zijn , ten naauwkeurigften door een ge. fchud en verdikt wordt. $• 45t. Dat de longen, die het bloed, met nieuwe chijl befchonken, ontvangen, als Ook de werking der ademhaalingindegelijkvörmigmaaking der chijl, veel deelhebben,- zal gemakkelijk blyken, wanneernaen In overweeging neemt zo wel het verbaazend vaat* tijk maakfel (§. 135.) dier ingewanden, als ook  OVER DÉ BLOEDMAAkïNG. ^gf derzelver onafgebroken gelijkgaande en beurteling* fche beweeging, terwijl wy ademhalen. §• 452. Het overige van de bloedmasking wordt volbragt door den grooteren omloop van'tbloed door het ge-, heele lichaam heen, en door de krachten, die het zeive tehulpe komen, inzonderheid door de beweeging der fpieren, §• 453- Doch alhoewel door zo gewichtige en zo veelerlei hulpmiddelen gezorgd is voor de vereenigïng der chijl met het bloed, de chijl ook zelve, meC betrekking tot deszelfs beftand deelen eenige gelijkheid fchijnt te hebben met het bloed, echter fielt men gemeenlijk vast, dat 'er verfcheiden uuren vcrloopen, eer de chijl haare melkkoleur afgelegd hebbende, met den purperftroom, waartoe zy gefchikt is, ten naauwften vereenigd is. Om dit ftuk te betoogen, pleegt men zich onder andere bewijsredenen, ook nog van dat betoog, uit de ziektenkünde genomen, te bedienen, dat men zo dikwijls waargenomen heeft, dat verfcheiden uuren na de verteering uit [de geopende ader , nog ongefchonden chijl vloeide; hoedaanig verfchijnfel ik eens met eigen oogen heb mogen zien, wanneer my tevens ten duidelijkften bleek, dat dat bloed door eene brandbaare gefteldheid (ch'spojïtio phlogiJlicaj, [en daarom ftrydig met de gelijk vorniigmaa-  552 OVER DE BLOEDMAAKING; Icing der chijl] was aangedaan, zo dar. ik vast ver, zekerd ben, dat daar uit ten opzichte van den ge zonden ftaat, waaromtrent de gantfche Natuurkunde van den mensch -verkeert, geene gevolgtrekking kan afgeleid worden.  OVER DE VOEDING. XXXVL AFDEELiNGt OVER DE VOEDING. $. 454- Behalven die nuttigheid van 't bloed, welke wy elders nagefpoord hebben, waarmede het de vuurftof* door het geheele lichaam verfpreit, cn de brandbaare weder in deszelfs plaats te rugvoert, komen deszelfs eerfte en voornaamfte verrichtingen daarop uit, dat het aan 't lichaam zijn voedfel, doch aan de affcheidendeWerktuigen een byzonder vocht, het welk die uit het bloed aannemen, mededeelt; van welke tweeledige verrichting ons nu te handelen ftaat, en wel in de eerfte plaats over de voeding, $• 455- De voeding (nutritio), is hét grootfte werk degHatuur, en een algemeen' en voornaam voorrecht? van alle bewerktuigde lichaamen in beide de Ryken3 zo in 't gemeen, als van elk in 't byzonder, waardoor zy de kunstwerktuigen, en de door menfchelyke kunst vervaardigde machinen, zelf in den eerften opfiag verbaazend verre te boven ftreeven; dewijl aan geen van hun eenig ktmstmeefter ooit dat vermogen kan mededeelen, waar door, op dat ik Z  |54 OVER DE VOEDING* niet fpreeke van aanwasfen, groeven, en zich meer en meer volkomen maken, maar ook niet door eigen kracht zich zelf bewaaren, en 't verlies, door afflyting allengs toegebragt, herftellen kan enz. §• 45<5. En dit is het voedend vermogen van bns lichaam zelf, waar door alle die zo groote en wonderbaare verrichtingen volvoerd worden, door wiens toedoen wy reeds van de eerfte beginfelen van onze fórmeering af, toenemen, en op wasfen, en tot aan den laatften adem des levens toe het verlies, waardoor ons lichaam, 't welk zo lang het leeft zichzelf aan den eenen kant verwoest en verteert, van den anderen kant te hulp gekomen, en herfteld wordt. §• 457- Maar men heeft over de wyze van dat verlies verfchillend getwist, inzonderheid, of het plaats hebbe in de vaste deelen van ons lichaam *), dan wel, of liever [het welk 't gevoelen is van ee- *) Vergelyk hiermede den zeer gel. jo. bernoulli , in zyne Verhandeling De nutritiene Groning. 1669. po., waarin hy dit voordduurende, alhoewel ongemerkt verlies en herflel van de vaste deelen zo hoogacht, dat hy denkt, dat ten uiterften in den tijd van drie jaaren het geheele lichaam .verwoest, en herfteld wordt.  OVER. DE.VOEDING. 355 iiïge in de daad fchrandere Mannen *)], die deelen, na dac ze eens geformeerd en volledig gewor^, den zijn, ongefchonden aanwezig blyven? i; 458. En ten opzichte van eenige, gelijkvormige vaste deelen, by vaorb. de opperhuid, nagels enz. behoeft men geen oogenblik te twyfelen, of zy V/orden allengs verwoest en herfteld, maar ook zal het omtrent de beenderen blyken, dat die zaak buiten allen twyfel gefteld zy, indien men ilechts de bekendfte proefnemingen overweegt, die men in. 'twerkkan ftellen in dieren, die warmbloed hebben, gevoed met de wortels van meekrap (rubiaé tinctorurn, radix), of de vlakke beenderen, inzonderheid van" het bekkeneel gadellaat, Welke in den hoogften ou-' derdom, wegens de geringe voeding fomtijds won* derlijk verdund kunnen zijn enz. §• 459- In 't algemeen dierhalven fchynen zulke vasté deelen, zo ik het wel hebbe, dus allengs te flyten,en door het voedfel herfteld te worden, waarin tevens eene wedervoordbrengende kracht (vis reproductiva) iage» *) Zie den beroemden xemme Beuruieilung eines beweifef var die Immaterialitcit der feele ausder Medicin. Hal. 1776. 8v». Als mede zijn Zweifel ü. Erinnerungen wider die Lehrf der Aerzte van der Err.ahrimgderfeftenTlwile. ibid. 1778.8?^ 1 2  556" over. de voeding: fchaapen is, een wonderbaar vermogen naamelijk van niet alleen degeftaadige en natuurlyke affiyting der pndeelbaare ftofkens (atomi), maar ook het toevallig verlies van grooter deelen, voornaamelijk door uitwendige beleedigingen, door wonden enz. te weeg gebragt, te vergoeden, en de verloren zelfftandigheid volkomen te herftellen, 't welk bewezen is in het verlies van de beenderen *), en eenige weinige andere deelen, waar van zo even gefproken is, plaats te hebben. §. 460. Doch deze wedervoordbrengende kracht integendeel, fchijnt zo veel ik na zeer veele proefnemingen, ten dien einde ingericht, heb mogen befluiten, in een mensch en andere dieren met warmbloed voorzien, naauwelijks aan eenig vast gelijkvormig deel gegeven te zijn; het welk behalven het zaamen~ 'trekkend vermogen, noch van eene andere foort vanlevenskracht voorzien is, te weten.de irritabiliteit, of gevoeligheid (fenfibilüas), of eindelijk het eigen leven f) (yita propria). *) Zie na andere c. l. koelers zeer naauwkéarigë Expetmenta circa regenerationem osjlum. Goetting. 1780". 8vo. f) Ookvindeikin 't algemeen geene kracht in de bewijsreden, waarvan zich haller bedient, om dat verlies, waarran wy fpreeken, en die herftelling van de zachte deelen ■fm. 't menfchelijk lichaam te bewyzen, wanneer hy zegt  OVER. DE VOEDING. §. 461. Dierhalven fchijnt het my toe, dat in dezé deelen [welke van dusdaanige levenskrachten, die als 'tware van eenen hoogeren rang kunnen aangemerkt worden, voorzien zijn] altijd het zelfde eigenaartig weeffel beliendig voordduure, hetwelk dengrondflag van-die deelen uitmaakt; dat het alleen in zo verre eenige wisfelvalligheid onderhevig is, datwanneer de voeding nog in haare kracht is, de celachtige tusfchenruimtens van het eigenaartig weeffel , door het voedend formeerwater (plaftica lympha) van 't bloed geftaadig opgevuld zy; doch dat, indien die voeding gebrekkig is , die zelfde tusfchenruimten, van dat vocht verfloken, te zaamen vallen als 't ware, en de deelen vermageren. §. 462. Want gelijk dit vormend vocht, van wiens' Elemcntor. T. vin, P. n. p. 54; Si osfaet dentes renovantur, ft adeo vetujla elementa delèntür, et nova iis fuccedunt, „ de aliis corporis partibus, minusfirmis, non opertet dubitare." Indien de beenderen en tanden vernieivwd worden, indien zulks tude hoofdftoffen wegraaken , en nieuwe in derzelver plaats komen , ian men van andere deelen des lichaams die min vast zijn, geen twyfeling veeden. Z3  5f|$8 OVER DE V O E D I *N over de afscheiding. §. 4(56. jBehalven de voedende fappen, worden ook nog andere vochten, en wel van eenen zeer vcrfchillenden rang tot een veelvuldig oogmerk uit den voorraad van 't bloed getrokken, en zulks door middel der affcheifJing. Dan geene verrichting is meer duider in de Natuurkunde van den Mensch, dan deze, gelijk na anderen,haller, niet tenonrechh te, geklaagd heeft, §. 467. En de afgefcheiden vochten fchynen wel aan den eenen kant met zulk eene verfcheidenheid te fpeelen, doch aan den anderen kant met een zo groote verwantfchap onderling, als 't ware te zaamen te vloeien, dat men dezelve niet dan tot zeer willekeurige rangen kan brengen. In 't algemeen echter zo wy eenigfins willen letten op de mindere en meerdere verandering en wyziging, welke derzelver beftanddeelen, in den voorraad van 'tbloedbegreepén, inde affcheidende werktuigen ondergaan, fchynen zy in deze volgende orde te moeten voorge fteld worden s Z 5  gek OVER DE AFSCHEIDING. Dat wy naamelijk met de melk (Jac) een begin kunnen maakén; welke men een:germaate voor de herftcldc chijl kan houden, en ze fchijnt door eene zeer eenvouwige bewerking- (procesjus j uit het bloed, waarmede kort te vooreu de chijl vermengd was, afgefcheiden te worden. Hier op volgen de waterige vechten (aquei latices), waartoe de vochten van 'toog, en de traanen behooren; als mede het zweet, en in't algemeen de waasfem, zo wy ons niet bedriegen, begrepen in de tusfehenruimtens van't celachtig weeffel, en in de holligheid van de borst en den onderbuik: waarvan het vocht van 't hartezakjen, en dat waarmede de holligheden van de harsfens, alsmede de flijmboefems (Jmus pituitar:i)var\ het bekkeneel bedaauwd worden, weinig fchijnt te verfchillen. Tot de waterachtige vochten brengt men gemeenlijk ook dc pis, offchoon die eenen byzonderen aart bezitte. De Jpeekfel - vochten (falivales humor es), welke tot de kaauwing, verteering, en de chij!m3aking dienen, fchynen meer veranderd te zijn. Dan volgen de Jiijm - vochten (hum, mucoji), die de holligheden van meest alle de ingewanden, welke tot de natuurlyke - en voordieeh'ngs - verrichtingen (Junctiones genitales) behooren, gelijk ook de luchtwegen van de neusgaatcn, den gorgel en van de long. pijp, bekleeden. Van deze.fchijnt de flijm niet veel te verfchillen, welke het binnen gedeelte van 't oog bekleedt, als  OVER DE AFSCHEIDING. 363 «ok die , welke -zich onder dc opperhuid bevindt. De vet-.vochten (hum. adipofi) zijn, behalven het gemeene vee, voornaamelijk het merg der beenderen en het huidfmeer, waartoe men ook het oorfmeer brengen kan. Hier mede fchijnt ook overeen te komen het fmeer, 't welk zo omtrent de kroon van 't hoofd der mannelyke roede onder de voorhuid, als in het uitwendig gedeelte van het vrouwlijk teellid wordt afgefcheiden, Gelijk ook dat , waarmede de zogenaamde klieren van meiboom de ooglee.den befmeeren. Gelei ■ vochten (hum. gelatinofi) noemt men gemeenlijk het vocht van 't lams - vlies (amnion), en 't fmeer der gewrichten. Dan aangaande den aart van deze is men nog niet zeker, even zo min als aangaande dat twyfelachtig naamloos vocht, 't welk de lijfmoeder door eene minnedrift ontftoken uitftort. Verder is ook de aart noch twyfelachtig van dat vocht, 't welk in de eerfte maanden na de bevruchting tusfchen het buitenfte en binnenfte vlies van "t ey (chorion et amnion) gevonden wordt; en 't geen in het navelblaasjen van de nog zeer tedere ongeboren vrucht bevat wordt, en 'twelk tusfchen de drie-bloedvoerende vaten van den navelftreng zelve gelegen is. Waarlijk weiachtig (ferofus), en met het wit Van een ey overeenkomftig»! fchijut het vocht de  §fJ4 OVER DE AFSCHEIDING. te zijn, het welk zit in de blaasjensvan de vrouwlyke eyerftok volgends de meening van r. degraaff, als ook het vocht der voorftaander (proftata). Het mannelijk zaad, fchijnt een vocht van zyne' eigen'foort te zijn, waarmede geen ander vocht vergeleken kan worden. Het zelfde kan men ook van de gal zeggen, §. 468. Men kan ligt bevroeden , dat eene zo groote verfcheidenheid van afgefcheiden vochten op geene éénerlei wyze, noch doorweiktuigen van de zelfde foort uit de masfe van 't bloed kan afgezonderd worden. En 'er heeft tusfchen dezelve een aanmerkelijk verfehil, zelf om die reden, plaacs, dat fommige vochten langs eenen kofterenweg, andere eerst door lange omwegen aan 't bioed onttogen, en verder toebereid worden. §• 469. De allerecnvouwigfte van die wyzen van afzondering moet voorzeker die genoemd worden, wanneer door ééne ukzweeting (diapedefis)', gelijk men 't noemt, het vocht, dat afgefcheiden moet worden, doof de vliezen der flagaderen heen fchijnt uit te waasfemen: hoedaanig iets men ftelt omtrent de affcheiding van 't vet, en 't merg der beenderen waar Vuil misfehien niet veel de andere wyze verfchilt, waarop hetmaagfap, en darm fap in de vliesachtige ingewanden enz. woidt uitgeftort.  OVER DE AFSCHEIDING. 36$ §• 47°- Doch die bewerking der affcheiding fchijnt meer te zaamengefleld, welke door middel van de klieren (glandulae) volbragt wordt, waartoe men gemcenelijk ook dc bhasjens en groeven brengt,hoedaanige by voorb. in de keel ligtelijk kunnen ontdekt worden, cn welke men gewoon.is de eenvouwigfte klieren (glandulae fimplicisfimae) te noemen. Echter verdienen eigenlijk den naam van affcheidende klieren, die geene, welke men [om zo van dc waterachtige bolronden (conglobatae) te onderfcheiden], den naam te zaamengerolde (conglomeraide) geeft, waartoe de fpeekfelklieren, het alvleesch, de traanklieren cn de borften behooren: die met een ontlastbüis voorzien, eerst uit grootere kwabben , doch deze door eene herhaalde verdeeling uit kleinere kwabben te zaamengefleld zijn, over welker inwendig maakfel, men weleer in de Schooien der Geneeskundigen hevig getwist heeft, MALPicHins *) hield die gierstachtige bolletjens welke door eene ligte handgreep in verre de meeste van die deelen aangewezen worden, voor korls (acini), *) In de boekjens die hier en daar aangehaald zijn, als Hiede in zyne Verhandeling De glandulis conglobatis. Lond. 1689- Doch inzonderheid in deszelfs Opera posthuma. Ib. 169?, in fol. en elders uitgegeven.  366 OVER DE AFSCHEIDING. lijk hy ze noemde, welke inwendig met eene groe« ve uitgehold waren. kuysch integendeel beweerde, dat die vermeende uitgeholde korrels, niets anders Waren dan kluwentjens van bloedvoerende vaten, welk gevoelen, gelijk eene gelukkiger ontleedkundige behandeling, inzonderheid eene behendiger opfpuiting en 't vergrootglas meer overeenkomftig toonen te zijn met de natuur zelve. 47r- En van dit maakfel, fchijnt, indien men het eigenaartig weeffel uit wil zonderen, niet veel te verfchillen, ja het zelve veel licht by te zetten, dat maakfel van eenige affcheidende ingewanden, inzonderheid van de lever, en de nieren, welke laatflen vooral op eene allerduidel'ijkfle wyze de kluwentjens van ruysch, of cle korrels van m alpi chius opleveren. Want in derzelver fchors ontfpruitenuit de zyden van de haairbuis - flagadertjens de takjens, welke in vaatachtige kluwentjens overgaan, als korreltjens van die takken afhangende, als van hunne fteeltjens; en uit deze opgerolde flagaderlyke kluwentjens ontdaan eerst de zeer fyne ongekoleurde affcheidende vaten, [van wier ontfpruiting uit de einden der flagaderen, wy boven reeds gewag gemaakt hebben (§. 79. 81.)]* als mede de worteltjens van de aderen, waarin de flagadertjens zelve omgebogen worden, en die het overig gedeelte van 't bloed, het, welk icmiddela  OVER DE AFSCHEIDING. S6"? Tan zijn afgefcheiden vocht beroofd is', te rugvoe- rcn naar de aderlyke ftammen *). S- 472. Eindelijk zijn ook fommige andere affcheidende deelen wederom op eene andere en gantsch byzondere wyze bewerktuigd, gelijk by voorb. de zaadballen, welke geheel en al beftaan uit de zeer lange en talryke vlechten van vaten, naauw m een gerold enz. §• 473. •• Wy gaan nu over tot het nafpooren der oorzaaken , waar door dit byzonderlijk te weeg gebragt wordt, da: die beftemde vochten door deze bepaalde werktuigen afgefcheiden worden, het welk wel verre het moeijelijkfte onderzoek is van 't gantfche Ieerftuk der affcheidinge, en nog onderhevig is aan zeer veele zwaarigheden. §• 474- Dit fchijnt buiten allen twyfel te zijn, dat de voornaamfte en naaste oorzaak van de meeste affcheidingen, in het inwendig maakfel der affcheidende werktuigen te zoeken zy, waartoe in de te zaamengerolde klieren en affcheidende ingewanden, *) Den beroemden schumlansky De ftru&uta remvol Argent. 1782. 4*. Tab. li.  g6S OVER DE AFSCHEIDING. inzonderheid behooren zo wel de byzondere inrichting, en de verdeeling der uiteindens van de bloedvoerende vaatjens, waaruit de vochten afgefcheiden worden, als het eigenaartig weeffel, 't welk aan ieder affcheidend ingewand zo eigen is3 dat het in veelen, al aanftonds met den eerften opflag gekend, en van andere deelen onderfcheiden kan worden (§. 27.). §• 47T. Verder ook komt het zeer waarfchijnlijk voor, waar omtrent wy hier en daar reeds onlochenbaare bewyzen aangevoerd hebben, dat de affcheidende ingewanden gelijk zeeën byzonder eigenaartig weeffel hebben, zo ook een eigen leven (vita propriet) bezitten, te weten eene byzondere fcort van levenskracht, welke men van de gemeene foortcn van diergeiyke krachten, naamelijk van het te zaamentrekkend vermogen, van de irritabiliteit, en gevoeligheid onderfcheiden moet. §• 476". Wyders fchijnt, zo ik het wel hebbe, ook het opflorpend te zaamenftel een zeer aanmerkelijkdeel te hebben in 't onderfteunen van de affcheidingen, om dat het uit alle de affcheidende ingewanden, en uit elk in 't byzonder zulk vocht florpt, en tot het' bloed te rug voert, het welk reeds met de byzondere eigenfehap van dat vocht, het welk aldaar afgefcheiden wordt, als doortrokken is, by voorb.het  «VER DE AFSCHEIDING» galachtig vocht uit de lever, het zaadachtig vocht uit de zaadballen. Dus fchijnt 'er in het affcheidings - ftelfel eer* geduurige omloop plaats te hebben, zo dat aan dö masfe van 't bloed onophoudelijk de beftanddeelen , als 't ware der Vochten, die afgezonderd moeten worden uit de affcheidende werktuigen zelve' toegevoegd worden, welke naderhand als ze met den ftfoom des bloeds naar die werktuigen te rugkeèfen, dies te gemaklyker uit hoofde van éene zekere wet van aanverwantfchap wederom aangetrokken worden* en de met hun het meest gelijkfoortig zijnde deei Jen van 't bloed, met zich ileepen. §• 477- Voorde affcheiding van fommige vochten, is ook door den byzonderen aart van het bloed, waarvan ze voornaamelijk worden afgekleinst, gezorgt, hoedaai nig iets wy gezien hebben,toen wyoverde gal handelden , in het bloed der poortader j welk ader*1 lijk bloed van de bronnen zelve, waar uit het tezaa* jnenvloeit, ten flerkflen opgevuld is met brand* ftofi Ik zwyge van andere hulpmiddelen, die eenigé byzondere affcheidingen begunftigen, by voorb. de ophooping en de afleiding, die zo duidelijk ge» Zien worden in de affcheidingen van de melk* CS andere voorbeelden van dien aart. Ai  J9VER DE AFSCHEIDING. S- 479. Ondertusfchen heeft 'er tusfchen de vochten zelve door de werktuigen en krachten, waarvan wy gefproken hebben, afgefcheiden, naderhand dit pnderfcheidplaats, dat eenigen uit de affcheidende Werktuigen zelve, langs den kortften weg, in die plaats zelve, voor welke zy gefchikt zijn, en waarin zy hunne verrichtingen uitoeffenen, afdruipen; doch anderen eerst naar de byzondere verzaamelplaatfen heen gaan, waar zy eenen tijdlangbewaard worden, én als 't ware aanrypen, voor en al eerzyuitgedreeven worden, waartoe dc melk in haare buizen, als mede de pis en de gal met het mannelijk zaad in haare blaazen, ook te gelijk eeniger maate de wey in de blaasjens der eyernesten van de graaf bevat, moeten gebragt worden.  OVER DE PIS. 37* XXXVIII. AFDEEL1NG. OVER DE PIS. §. 480. J^ehalven de voedende fappen, en de afgefcheiden, natuureigen vochten (§. 4.) worden aan het bloed ook nog de onnutte en overtollige vochten, welke tot de uitwerpfelen behooren, onttrokken, [men noemt ze gemeenelijk uitwerpfels van de tweede kooking ], en deze zijn van twceërleien rang : het een is dat,het welkwydoor deuitwaasfemingkwijtraaken, waar van wy elders gefproken hebben: het ander is de pis, die in de nieren wordt afgefcheiden. §• 431. . De nieren *) zijn twee ingewanden aan weder> zyden van>. het bovenfte gedeelte der lendenen geplaatst achter den penszak (peritonaeum); een wei. nigjen plat; doch in gedaante zo wel, als in ge. tal veelmeer, dan eenig ander ingewand in s'njefl.; *. • . ... *) Z':e den beroemden' schumlansky L c. Aas  ÏJT& OVER. DE PIS. fchen lichaam, aan veele verscheidenheden onderWorpen, *). Zy hangen aan de gemeenelijk zo genoemde uitmelkende vaten (va/a emulgentia) t) [naar gelang der deelen, tot welke zy behooren, zeer aanmerkelijk groot] ; en zijn door een fmeerachtig vet (§• 38.) als 't ware onderftut. §. 482. Zy worden bekleed met een eigen, zeer fraai niet vaten doorweeven, vlies; en elk derzelver fchijnt, inzonderheid in *t lichaam vart een klein kind te zaamengefteld te zijn uit omtrent agt, of eefi Weinig meer, kleine niertjens, waarvan elk wederoril beftaat uit 70 of 80 vleeschachtige pypen, Z6 als ons ferrein verzekerde, welke hy witacfa. Uge pyramiden noemde. ■ §• 4^3' De nier van de bolftaande rug naar deszelfs holle bekken doorgefneeden , of gefcheurd zijnde, toont eene tweefoortige zelfftandigheid, -de eene «tan den omtrek geplaatst, noemt men de Jchors *) Zie ger. blasius Rtmm monftrofórum exempla ad cafcem tELUNi De Jlmcturaet uju renum edit. Amftelod. 1665. iimo. \) eustach. Tab. 1 v. welke tot de naauwkeürige, verhandeling van denzelfden de renibus behooren, met de; overige opusc. amtomica van dien geleerden Man. Veaet* «564; it. Tab. *»  5 vn de pis-. s?S (tortex), de andere is de binnenfte, en komt voof onder den naam van merg QmediiUa). Beide, die zelfftandigheden zijn vol flagaderen.j cn bloedvoerende aderen; de fchors is daarenboven rog voorzien van de fijnfte ongekoleurde vaten *) die de pis affcheiden, en het' merg heeft uitvoerend* vaten. '■ ' , 3 ■ Die affcheidende buizen ontftaan op de boven befchreeven wyze (§.471.) uit de flagadeftjens tot kluuwentjens te zaamengerold, welke,in de fchors der nier geplaatst zijn; en deze voorzien:wel het voornaamfte gedeelte van de fchorsachtige zelfftandigheid der nieren, en zijn door hunnen byzonderren en bogtigen loop gemakkelijk van de uitvoerende buisjens, of die van bellinus te onderfcheiden, waarin zy wel overgaan, doch rechtftreeks uit dê fchors in de mergachtige zelffiapdigheid loopen, waarvan zy het grootfte gedeelte uitmaa» ken, en na dat zy door eenen herhaalden te zaamen. *) Deze affcheidende buizen fchynen ferrein beduogen ta hebben, daar hy ze voor eene gantfche nieuwe foort vaji vaatjens hield, welke vaten hy zenuwachtige watervaten (ncura - lymphatko vafa) of witte buizen noemde, uit, welke Jw in 't algemeen dacht, dat het eigenaartig maakfel der ingewanden ware te zaamengefleld, en welke hy verzekerde, dat zo dun waren, dat derzelver lengte, in de nier vaneen Tolwasfen mensch de lengte van 10000 ellen, ofsmvleïs Afdroeg, 3  §74 OVER DE P I Si loop in een gevloeid zijn, tót weinige tronkjengj ten laatften met haare monden de tepels (papillae), in 't hierbekken bevat, op de wyze eener zeve doorboorcn *). - j " ' ..§-,._484. . ... Deze tepels komen in getal doorgaans met de kwabben overeen, waaruit, gelijk wy gezegd hebben, elke nier tè zaamengefleld is, en ftorten dé pis, in de ongekoleurde vaten der fchorsachtige zelfftandigheid afgefcheiden, eri door .de mergbuifen -van bellincs verder afgeleid,' eerst in haare trechters uit, welke daarna in het algemeen bekkea te zaamen vloeijcn. ' ■ Het bekken intusfchen loopt uit in dc pisleiders (ureteres), vliesachtige buizen, die zeer gevoelig •zijn, van binnen met flijm beftreeken, zeer uitrek-. baar in een mensch, doorgaans hier en daar van eene ongelyke wijdte |), cn eindelijk in 't achterfte 'en laager gedeelte van de pisblaas zo in géïast, dat zy niet rechtftreeks derzelver wanden' doorbooren, maar nog tusfchen den fpier-en zenuwachtigen rok van dezelve [welke ook daar ter plaats grooter dikte hebben] een weinig vérder doordringen, en «03 atv «in - i ,oisnol tov '■ ■:te) ,:-}\ütt:isvb *) eustachii Tab. xi.' fig. 10. f) Zie nacx Jdenographia fig. 32. 34. 35.  ©VER DE PIS. «ïndelijk in derzelver holligheid met eenen fchuinfchen mond zich openen, door welk maakfel voor* naamelijk gezorgd is, dat de pis, welke door dé pisleiders afdroop, daaruit niet zou kunnen te rug gedreeven worden. §. 4S6-. Depisblaas (vefica lotii) zelve *_), kan in eeti volwasfen mensch doorgaans twee ponden waters bevatten; zo wel de bodem van dezelve, die in eene vrucht overgaat tot den blaasband (wrac/z«0* als ook haar achter vlakte wordt bedekt door den penszak, met opzichte tot zyne overige vliezen komt dezelve in 't algemeen met die, welke wy ia de maag befchreeven hebben, overeen. De fpierachtige rok (musculofa), beftaat uit afge» brooken banden van vleeseh vezelen, welke hier en daar op eene verfchillende wyze kruislings over clkanderen loopcn [in de eene dus, in de andere zo] en de blaas omringen f); men noemt haar gemeenelijk de afdryver van de pis; doch de in 't rondlopende vezels, welke den hals der blaas meer of min omringen, zo wel onbeftendig in oorfprong, als gedaante, worden de fluitfpier (fphincter) geheeten. De zenuw rok (nervea), deelt aan dit vliesachtig ingewand zyne voornaamfte kracht mede. *) ddverney Oeuvr. anatom. Vol. 11. Tab. r lY, f) santokini Tab. pOith. xv. Aa 4  $7^ ÓVER DE PIS. De binnenfte rok (intima) eindelijk, welke me» jsegt, dat eene verlenging is van de opperhuid, is inzonderheid omtrent den hals met flijm beftree ken, §. 487- Dat 'er echter behalven de algemeene piswe. gen^ welke wy bcfchreeven hebben, nog andere beimelyke wegen gevonden worden', welke van het darmkanaal rechtftreeks naar de pis - affcheidende werktuigen loopen, fchijnt door meer dan «en bewijs waarfchynelijk te zijn. Want de fchielyke uitdryving der dranken door de blaas, als mede , dat de pis zo wel door de reuk als koleur fomwylen eene byzondere hoedaanigheid van het ingenomen vocht vertoont, laat naauwlijks toe te geloven, dat dezelve in dien tusfchentijd door de chijlleider , en het bloedftelfel zulk eenen langen weg z.ou genomen hebben ; zelf vinden wy verzekerd, dat de oly ep de pis gedreeven hebbe, die een weinig te vooren met een klifteer (clyma) in den regtcn darm gebragt was. Van den anderen kant zijn de voornaame en veelvuldige inmondingen ( anaftomofis), welke tusfchen de watervaten der darmen en die der nieren plaats heb.-; "ben zeer bekend* Eindelijk is het door ontleding van levendige dieren volkomen bewezen , dat de, pisleiders van eenen hond aan beide de zyden toegeboDden, en de blaas ontledigt zijnde, dies niet te min na verloop van drie uuren wederom pis in degebye gevonden is, daar pndertusfehen de gewoone,  OVER DE PIS.' weg door de pisleiders was geflopt, als welke boven het bindfe! bevonden werden, tenfterkftenopgezwollen te zijn van pis *). §. 488. Langs welke wegen dan ook de pis in de blaas moge gebragt zijn, ze wordt allengs lastig door den overvloed, en dringende f§. 330.)) zo dat ze ons op de loozing doet denken, waartoe de pisweg (urethra) even als eene ontlastbuis gefchikt is, naar de de verfcheidenheid van Kunne verfchillende, waarvan wy om die reden de verdere befchryving zullen uitftellen, tot dat wy aan de behandeling der verrichtingen van beidcrleie Kunne, zullen gekoo» men zijn. §• 489. De b'aas wordt ontledigt door het overwinnen van de fluitfpicr, zo door middel van haare eigen tiitdryver (detrufor), gelijk wyzegenoemd hebben (§. 486.), als ook met behulp van de onderbuikspers en de ademhaling, by welke eindelijk in de mannen de werking der aanzettende fpieren (aceeUratores) nog komt, die de droppen in de bol vaa den pisweg nog oyergcbleevcn, uitwerpen. *) ThiUf. transact. Nó. 67.  OVER. DE PIS; §. • 490. Maar wat den aart der pis Qurvia) zelve aanbelangt, die is oneindig verfcheiden*), ten opzichte van den ouderdom, als mede van 't weder, inzonderheid ten opzichte van den korter of Janger tijd, na het eten en drinken, als mede ten opzichte vaii de hoedaanigheid van't geen men gebruikt heeft enz. zo men in 't algemeen evenwel de pis van een volwasfen gezond mensch befchouwt, na eenen gerusten flaap versch geloosd, is zy een waterachtig vocht yan eenen Herken reuk, citroen koleurig, in welks zeer overvloedig waterachtig deel, als een gemeen voervocht verfcheiden hoofdftoffen, inzonderheid aard - en zoutachtige zich bevinden, in verfchillende evenredigheid; onder de eerfte munt de kalkachtige aarde doorgaans uit, welke ook in de fteentjens der piswegen, doch in eene gantsch ongelyke hoeveelheid zit f). Doch onder de zouten is dat geene het aanmerkeiijkfte, het welk men het wezenlyke en natuurlyke §) zout van de pis, (fal " *) Zie den beroemden halló Sur les plunomenes et les vaViations qui prefente Vitrine confulerée dans l'éiftt de fanté in Mem. de la Soc. de Medec. Vol. lil. p. 469. fq. f) Zie den beroemden tickel in zyne proefnemingen by jo. jac hartenkeil De veftcae urinariae cakulo. Wirceb. 17SS. po. pag. 27. 5) Vergelijk onder anderen hiermede jo. alb, schxosseb, J)efak urinae humanae nativo. L. B. 2758. po.  OVER DE PIS. 379 esfentiale nativum, microcosmicum, fufibile perlatum') enz. noemt, en het welk in grooter hoeveelheid, dan de andere deelen van 't lichaam het beroemde phofphorisch zuur Qacidum phofphoreuni) *}, met het zuiver vlugtig loogzout (akali volatïle) vereenigd, bevat. jos. w. TrcuY De armulis in lotto adparentibu! ut infallibüi falutaris morborum eventus, figno prognojïico. Prag. 1774. r8vo. p. 59- E VOORDTEELINGS VERRICHTING VA& 'T MANNELIJK GESLACHT. §• 5°°' Jrlet voordteelend vocht van een' man, wordt bëreid door een tweetal ballen in den balzak aan hunne zaadftrengen (funiculi Jpermatici) hangende, welke, behalven uit de watervaten, waar van zy eenen overvloed hebben, voornaamelijk beftaan uit vaten van drieërleien rang. Naamelijk uit de zaadjlagader (arteria fpermatica), welke naar evenredigheid van haare geringe middenlijn gezegd wordt verre de langfle te zijn van alle de flagaderen des lichaams, en die het bloed doorgaans het naast uit de groote onderbuiks flagader (aorta abdpminalis) naar den bal voert. Voords Uit de afyoerende buis (ductus deferens), welke het zaad uit dat flagaderlijk bloed afgefchei:den naar de zaadblaasjens (veficulae jeminales) heen-' voert. Eindelijk beftaan zy uit een vlecht van aderen (plexus venarum), gemeenelijk de wijnrankvormige vlecht (pl.pampiniformis) genaamd, die het overfchietend gedeelte van 't bloed opvangt, en aan de höUè óf uierader overgeeft. Bb  §g5 OVER DE VOORDTEELINGS VERRICHTING | joi. Dan,de ballen hangengeenfins 'tallen tyde dus in den balzak,maar zijn ineeneonryperemannelyke vrucht in eenen geheel anderen ftand geplaatst; de wyze, en de achtervolgende veranderingen van dien ftand, is het eerst door h alle ft in 't jaar 1749 te Goettingen naauwkeuriger gadegeflaagen *); doch naderhand op verfchillende wyzen verklaard, en ten opzichte van verfchillende omftandigheden , beJtreeden. Hetzymy geoorloofd eene korte befchry■ving van deze veranderingen alleen naar de natuur te geven, welke ik in eene aanmerkelyke reeks van ongeboren mannelyke vruchten ten dien einde door tny ontleed, by de hand heb. §• 502. . Het onderfte gedeelte dan des buiks van eene onrype vrucht geopend zijnde, ontdekt men in 'fceide de liesfen omtrent den zo genaamden ring der fchuinfche fpieren, een zeer eng mon dj en (—plaat UI. fig. i. e. en fig. 2.—) nederwaards leidende tot eenen gang, en als 't ware tot eenen naauwen weg (angiportus), 't welk dien zelfden ring (annulus) doorboort, en vervolgends in een bolachtig zakjen overgaat (——fig' I« d. —)j tot buiten de onder- *) halleri Progr, De herniis congenitis recuf. in Ejusd. Oftw. Patholog. pag. 311. feq. Vol. nx. Op. Minor.  Van *t mannelijk geslacht. %Bf buiksholligheid uitgeftrekt, naar den balzak toe» doorwee ven met celachtige vezeldraden, en gefchikt om naderhand den bal te ontvangen. §• 5o3. Vervolgends ontftaat omtrent dien zelfden achter rand van dat onderbuiks mondjen, een ander uitfteekfel van den penszak (peritonaeum), doch dat naar boven gaat, en in eene tedere vrucht (— fig. 2. ) voor het grootfte gedeelte niet dan eene langwerpige vouw vertoond, doch uit welks voetftuk eene kleine cylinder, of liever een omgekeerde kegel oprijst, welke eindelijk met zijn bovenfte gedeelte, waarmede hy zich tot den beneden rand van den nier uitftrekt, in eenen bobbel eindigt, waarin de bal zelf met den bybal (epididymis) zit (—■ fig^ 1. a. en fig. 2. ——), zo dat deze in den eerften opflag een besjen fchyne te wezen, aan zijn fteel vastzittende, en, bykans gelijk de lever of milt onbelemmerd in de holligheid van den onderbuik fchyne neder te hangen (§. 404.). §• 504. De vaaten echter, welke-naderhand de zaadftreng uit zullen maaken,ziet men achter de, in dien leeftijd allertederfte, en als 't ware doorfchynende, penszak loopen, zo dat de zaad flagader en ader (— fig- i. b. f. •—■) neerdalende langs de zydei? van de ruggraad, het afvoerend vat (— c. g. —-j zich binnenwaards begevende naar den hals van dë Bb 2  '$38 OVER. DE VOORDTEELINGS VERRICHTING pisblaas (—• fe. —0 m een los celweeffel, 'tv/elk achter den penszak geplaatst is, loopen, en in die vouw van den penszak, waarvan wy gefproken hebben, in den bal zeiven ingeplant worden. • S- 5°5- Nu worden de ballen omtrent van 't midden der 'zwangerheid al langzaamerhand naar beneden ge. drukt, zo dat zy het zeer eng mondjen van den -penszak, waarvan wy gefproken hebben, al nader .en nader komen, terwijl tevens die plooy van den -penszak met haare cylinder tezaamengevouwen worde, tot dat ten laatften de bal naast op den mond zei ven van dien engen weg ligge. ;;v' _; . . §• 506. Wanneer nu in eene rypere vrucht, de bal gereed is om aftedaalen, wordt dat tot hiertoe naauw-ihondjen zodaanig uitgezet, dat de bal dit mondjen zelf zo wel als den onderbuiksring, waar mede het omgeven is, en de geheele naauwe weg kan doorgaan, en zich als 't ware nederwerpen in dat bobbelachtig zakjen, waarvan wy gefproken hebben; dit gefchied zijnde, wordt.die mond van den penszak tén naauwften gefloten, ja groeit in kortentijd .geheel en al te zaamen, zo .dat 'er in den kinderly■;ken ouderdom, naauwlijks eenig fpoor meer van pleege gevonden te worden.  VAN 'T MANNELIJK GESLACHT. §. 5°7« Maar hoe traager de voordgang van den bal, nog in de onderbuiksholligheid zittende naar dienmond heen was, zo veel te fneller, en als 't ware plotslijk,fchijnt deszelfs doorgang door dien naauwen. weg: want het is bekend, dat men by 't ontleden van eene voldragen vrucht de bal ziet, of nog lig-' gende op den mond van den penszak, of den ring doorgegaan zijnde, reeds in de lies zittende; het" is my maar eenmaal gebeurd zo gelukkig te zijn, dat ik in 't hql van den onderbuik eener tweelinge-.vrucht, waarvan ik de afbeelding geve, de rechtebal, op dat oogenblik zelf vernam, waaropzy ten naauwften ingefloten zittende , te midden, van dien naauwen weg, en door denzelven als gekneld wordende (— fig- I. a. ■—■) op het punt fcheen te zijn van uit den onderbuik in 't zakjen te vallen; het geen de linker bal reeds te beurt was gevallen, als zijnde die naauwte reeds doorgegaan, en deszelfs onderbuiks mondjen al naauw gefloten,. (— v< — )• Deze merkwaardige doorgang der ballen uitden onderbuik, door de lies, is wel niet verbonden aan eenen bepaalden tijd; echter fchijnt zy doorgaands op de laatfte maand van de zwangerheid voor te vallen: hoe zeer de zaadballen niet zelden in pas geborene, of nog in de holligheid zelve van den onderbuik, Eb 3  gQQ OVER DE VOORDTEELINGS VERRICHTING of in het opperfte gedeelte der lies zittende gevonden worden. Want de bal moet in 't algemeen uit den onderbuik uitgegaan zijnde, noch eene nieuwe loopbaan volbrengen, op dat ze uit de lies, met zijn eigenzakjen, waarin zy beflooten is, verder in den balzak doordringe, §• 509. Dat deze, welke wy tot dus verre befchreeven hebben, de waare voordgaande beweeging zy, van de uit den onderbuik in den balzak afdaalende baU len, blijkt klaar uit de zo meenigmaal herhaalde waarneming. Dan het fchijnt zeer moeilijk te zijn, de oorzaaken en de krachten op te fpooren, waar aan men dien wonderbaaren doorgang verfchuldigd is: want ik wordt dagelijks meer en meer overtuigd, dat geen van beide die krachten, waaraan men tot hiertoe die afdaaling pleeg toe te fchryven (by voorb. de werking van de opfchortende fpier (cremafier) of van het middelrif, of de te zaamentrekkingskracht alleen van het met trekkerachtige vezeldraden doorweven celweeffei, 't welk aan die uitbreidingen yan den penszak vastzit,en onder den naam yan hunters befluurdèr(gtibernaculum) pleegt voor te komen enz.) niet genoegzaam zy, om te verklaaren eene zo byzondere beweeging, inzonderheid, wat betreft het invallen zelfvan den bal door denzo dikwijls genoemden naauwen weg,* doch dat integendeel ditgeheele ftuk, indieneenigander, een allerduidelijkst voorbeeld van 't eigen leven opge^  VAN 'T.MANNELIJK GESLACHT. 39* ve, dewijl zonder eene zeker byzondere hulp van 't zelve zulk eene aanmerkelyke, en in zyne foort eenige verplaatfing, waar mede geene andere verrichtinginde geheele dierlyke huishouding kan vergeleeken worden, naauwlijks te begrypen is. §. JtÖi De omflagen (involucra), in welke de ballen, dien togt volvoerd hebbende, bevat zijn, worden gefchiktlijk onderfcheiden in eenen die aan beiden gemeen is, en in eenen, die aan elk eigen is. Het, eerfte is de balzak (fcrotum), beftaande uiteendunne huid, waar onder een weinig vet gefpreid ligt, en welke boven de overige gemeene bekleedfelen, dit byzondere heeft, dat zy haare houding op eene. wonderbaare wyze veranderen kan, fomwylen, naamelijk hangt ze los en flap neder, fomtijds wederom (en wel inzonderheid by de minnedrift, of door by komende koude enz.) is zy opgekrompen, en ftijf, en dan is zy op eene byzondere wyze onderfcheiden door rimpels en vooren. §• 5ii. Onder de omflagen der ballen, welke een ieder eigen zijn, ontmoet men het huidvlies (tunica dartos) , 't naast gelegen onderden balzak, met een byzonder en levendig te zaamentrekkend vermogen, voorzien, waar door beroemde mannen winslow, haller enz., zich hebbea baten misleiden, zo dat zy aan 't zelve den aart ea Bb 4  OVER DE VOORDTEELINGS VERRICHTING 't vermogen der fpieren verkeerdelijk hebben toegefchreeven. §• 512. Hierop volgen (na een overvloedig en zacht celweeffel) de fcheede rokken (tunicae vaginales) van drie rangen, welke zeer naauwkeurig onderfcheiden en nagefpoord zijn door den beroemden neüi bader *). De buitenrok naamelijk , welken de bal en de zaadltreng met eikanderen gemeen hebben, en waar aan de opfclwrtende fpier (cremafter) met verfpreide vezeldraden gehecht is. De binnenrokken zijn eigen, zo welaandezaadflreng, als bal zei ven, waarvan de laatfte met zyrien bodem doorgaans aan den algemeenen vastzit, en van binnen dooreen gladmaakend vocht (byna ei Ven zo als het hartezakjen) bedaauwd wordt. §• 513- De oorfprong van deze fchederokken (tunicae'-. vaginales), waarover .op zo eene verfchillende wyze getwist is, fchijnt, zo ik my niet bedriege, uit dat geen, 't welk ik gefchreeven heb, over de wyze van 'tnederdaalen der zaadballen^, niet moeilijk' om te verklaaren. *) neubauer De twiicis vagtnalibus tejlis et funkuli Jper-vtöthf. (Hef. 1767. -480.  VAN 'T MANNELIJK GESLACHT. 393 De ö/gemeeneroknaarnelijk heeft zynen oorfprong van het bobbelachtig zakjen, of het afdaalend uitfteekfel van den penszak (§. 502.7 De eigen rok. van den bal, ontftaat van dat uitfpruitfel der penszak, het welk van den cylinder (§• 503.3 naar om hoog loopende van den beginne af den bal bekleedt. Maar de rok eindelijk, welke de zaadftreng eigen is, komt van de plooy van,den penszak, waarvan wy gefproken hebben, en van den korten cylinder, .waarop hy uitloopt, voor dat hy den zaadbal zei ven omvat. '! §• ^ ;., ' SÏÏ Aan den zaadbal zeiven *), zit op de wyze van eene fchors het witte vlies (tunica albuginea) vast, waaruit de bloedvaten tot de papachtige zelfftandigheid (pulpcfa) van den zaadbal overgaan f), welke geheel en al uit ontelbaare vaatjens van omtrent eene fpang lang, tot kluuwentjens te zaamen gerold, beftaat, zijnde zo wel bloedvoerende als affcheidende §), waar van de laatften het afgefcheiden zaad *) De beroemde a. monro (de Zoon) De teftibus et ie jemine in vahis animalibus. Edinb. 1755. 8vo. f) b. s. ALBiJjus Jimot. acad. L. u. Tab. vu. fig. 1. 2. 3. g) Den beroemden sommering is het, niet langgeleden,' gelukt zo wel de gezaamentlyke vaten, welke den bal uit- Bb 5.  394 over de voordteelings verrichting door het vaatachtig net (rete vasculofum) van haller *'), en de uitvoerende vaten (yaja efferentia) van van de graaff f), naar de toppunten der kegels van de byballen heenvoeren. , §. SIS- De opperbal (epididymis), welke ter zyde tegens den bal zeiven aanligt, beftaat uit een eenig vat, het welk byna de lengte van 30 voeten heeft, dat aan den eenen kant, zijn hoofd genoemd, ten n'aasten" by in 20 kluuwentjens of kegels onderfcheiden is §), terwijl de andere en beneden kant allengs dikker wordende **), den ftaart geheeten, in de afvoerende buis vervolgd wordt. maaken, als ook het hoofd van den bybal in zijn geheel aller gelukkigst met kwik op te vullen. Zie zyne Verhandeling Uebsr die kSrperliche verjehiedenheit des Negers vom Europaè'r. p. 38. *) haller De viis Jeminisin philof. Transact. No, 494- fiS» i; £■ S- |) de graaff De virorum generationi infervientibns organis. Tab. ïv. fig. 1. 2. g) Zie den beroemden monro (de Zoon) Obfervations anatomical and phyfiologie al Edinb. 1758. 8vo. Tab. I- E. E. E. F. G. H. **) b. s. albini Annot. academ. L. n. Tab. ki. fig- U  VAN 'T MANNELIJK GESLACHT. 395-. §• 516. Het afvoerend vat (vas deferens), van weerskanten nu opklimmende naar den hals der pisblaas, en onder de voorftander (proflata) na elkancjcren toegeboogen, wordt vervolgends te rug geboogen, en verwyderd tot zaadblaasjens: zo echter, dat, zo wel uit deze blaasjens, als'uit de afvoerende vaten een tweetal der gemeene mondjens in den pisweg (urethra), achter het henuenhoofd (caputgallinagu nis) zich opene *), §• 517- De zaadblaasjens (veficulae feminales) zelve, weU ke tegen het achter en laager gedeelte der pisblaas vastzitten, en omringd zijn door eene groote hoeveel,eid van vet, vertoonen eindelijk in 't algemeen twee darmpjens, welke zich op eene verfchillende •wyze buigen, en getakt zijn door eene menigte blinde aanhangfeltjens f). Zy beftaan uit twee rokken, byna zodaanig als wy in de galblaas befchreeven hebben : de eene naamelijk de fterkere van die foort, welke men gemeenelijk de zenuwachtige noemt, terwyl de andere tederer en inwendig met blaasjens en groefjens *) b. s. albinus 1. c. L. ïv. Tab. in. fig. r. 2. 3. , f) Zie de afbeeldingen van de graaff, haller, albinus tm den beroemden monro (de Zoon) U. qc.  gC;£ OVER DE VOORDTEELINGS VERRICHTING vervuld is, en overal door uitfteekende toppen, [aan die geenen gelijk, welke men in den hals van dezelfde galblaas verneemt] als in holletjens onderfcheiden.. §• Jrift Door deze tot hiertoe vermelde wegen, wordt, het zaad {[Jemen), van de jaaren der aankomende jongelingfchap af, langzaam, en in eene geringe hoeveel-beid afgefcheiden, en, bevat zijnde, een geheel byzonder vocht en van de uiterfte waardy, wiens koleur melkwit is, uit den geelen, het heeft eene geheel byzondere reuk, is lijmachtig cn flymig, en heeft eene byzondere en aanmerkenswaardige zwaarte, de-? wijl het daarin alle de afgefcheidene vochten tot een toe, fchijnt te overtreffen. . > 519, Daarbeneven heeft dat vocht ook-nog deze byzondere eigenfchap, dat het (gelijk ldd. ham *) van Dantzig, het eerfte ontdekt heeft, in 't jaar 1677.) door'een oneindig aantal van kleine d-ïertjebs bezield is, die door het vergrootglas kunnen befpeurd worden, zijnde van den rang dier geene, welke men (infufie) diertjens (infuforia) noemt, en Welke ook in verfcheiden foorten van dieren eene vee- *) Zie fe. scheadër De microscopior. vfu in nat. fc. ei anatome. Goetting. 1681. ivo. p. 34..  VAN *T MANNELIJK GESLACHT. IeH ande'gedaante hebben. By den mensch [als ook by den ezel ?)] zijn de zaaddiertjens (animakula Jpermatica) eyvormig, cn met eenen zeer dunnen ftaart yoorzien. Men zegt, dat zy niet, ten zy in gezond én vruchtbaar zaad gevonden worden, zo dat zy eenigermaate het bykomend kenmerk van zyne vruchtbaare rijpheid fchynen uit temaken; ik noem het bykomend , dewijl ik tot nogtoe niet denke, dat het noodig zal zijn te zeggen, na zo veele gewigtige bewyzen f), dat zy in 't geheel niets van dat vruchtbaarmaakend beginfel in zich bezitten, veel minder aangemerkt moeten worden voor zaaden van toekomende menschjens. §• 522. Dit vloeibaar, teelvocht in de blaasjens, waarvan wy gefproken hebben, allengs vergaderd, wordt bewaard tot eene toekomende loozing, en door dien ftilftand ondergaat het byna dezelfde veranderingen, welke wy gezien hebben, dat de gal in haare blaas opgehouden, te beurte valle, dat naamelijk hetwa- *) Vergelijk w. fr. v. gleïchen Uber die faamen «. z«fajionsthierchen. Norimb, 1778. poi Tab. r. fig. 1. collata c. Tab, ïv. fig. t. t) Vergelijk inzonderheid den beroemden spallanzani , 20 in zyne Opusculi di fifica animale e vegetabile. Mutin: 1776. Bvo. Vol. 11. als in zyne Disfertazioni etc. Ib. 1780» &vo. Vol. 11.  OVER DE VOORDTEELINGS VÉRRICHTING terachtig vocht van 't zelve afgetrokken zijnde, het allengskens als 't waare verdikt en fterker worde. §• 521. Want gelijk geheel de ballen met de ftfengen, aan dewelke zy hangen , voorzien zijn met eene wonderbaare menigte watervaten, welke van daar het met zaad bezoedelde vocht naar 't bloed te rugvoeren, en dus de verdere affcheiding van 't zaad, op die wyze, als wy op eene andere plaats (§. 476.) gezegd hebben, bevorderen en gemakkelijk maaken; zo hebben ook de zaadblaasjens zelve foortgelyke vaten,die door het minkrachtig vocht opteflorpen, het overig gedeelte van 'tzaad des te werkzaamer maken. §• 522. Doch daar aan twyfel ik zeer, of wel ooit in een gezond mensch het waare zaad uit de zaadblaasjens opgeilorpt worde: daar aan twyfel ik nog meer, of het zelfde zaad , gelijk men wel eens beweerd heeft, in de nabygeiegen bloedvoerende aders zoude te ruggevoerd worden: maar daar aan twyfel ik nog het allermeest, of door diergelijk eene opflorping van zaad [zo 'er zulk eene ware] de ontydige aanprikkelingen tot den wellust .konden voorgekomen worden, daar dezelve integendeel, [zo wy achtgeven op de verfchijnfels in die dieren, welke op gezette tyden van 't jaar driftig worden, en dezelve vergelyken met de gefield.  VAN 'T MANNELIJK GESLACHT. 399 held van de gefhedene) veel eer en ten duidelijkftcn de oorzaak fchijnt te zijn eener toomlooze cn byna raazende minnedrift. Veel eftr komt het my waarfchynelijk voor dat aan den mensch ten dien einde een geheel ander voorrecht [het geen voor zo veel ik tot nogtoe weet aan geen ander dier dan aan den mensch vergund is] toegeftaan zy, naamelijk dat der zaaduitftortirtgby nacht (pollutiones nocturnae'), welke ik indien zin tot de natuurlyke ontlastingen van eenen man brenge, dat hy door dezelve zeldzaamer of menigvuldiger naar de verfcheidenheid van temperament en natuurgefteldheid yan het anderfins prikkelend, en overtollig zaad bevrijd worde. §• 524. Het zaad zelf wordt nooit onvermengd uitgeworpen , maar vermengd met het vocht der voorftander Qiquor proftatae), hetwelk, ten opzichte van zijn uitwendig voorkomen, zeer gelijk fchijnt te zijn aan het wit van een ey, en den naam ontleend heeft van zyne bron, te weten van een lichaam, dat van eene aanmerkelyke grootte is, en beftaat uit een byzonder en gantsch in een gedrongen eigenaartig weeffel, het welk tusfchen de zaadblaasjens, en den bol der pisweg inligt, en gemeenlijk met den naam van voorftaande klier (glandula profiata) beftempeld wordt. De wegen van dit vocht zijn nog niet  ïj.00 OVER DE VOORDTEELINGS VERRICHTING genoeg bekend, ten zy ze misfchien gemeenfcharj oeffenen met den boezem van 't zaadheuveltjen i wiens mond tusfchen de twee pypen der zaadblaasjens in (§.516.) de buis der pisweg openftaat *)j $ 5^5. , De mannelyke pisbuis (urethra), is de gemeene uitvoerder gefchikt voor drie vochten van onderfcheiden rang, de pis naamelijk, het teelzaad, en het vocht der voorftander. Zy wordt gefmeerd door een flym, het welk uit de talryke holligheden overal door 't canaal van dezelve verfpreid f), voordkomt, ze wordt omringd door een fponsachtig weeffel, waar teged twee andere diergeiyke, maar veel dikker fponsachtige. §) lichaamen (fpongiofa corpora) aanliggen, welke het grootfte gedeelte van de mannelyke roede uitmaken; die aan dc voorkant mét het hoofd (glans) eindigende, in't algemeen wel gedekt wordt met eene tedere van fmeer ontbloote gedweehuid, die echter van de kroon des hoofds (balanus) af, de voorhuid vormt, en geheel vry voor het hoofd, even als de oogleden over den oogbol beweeglyk is. Doch de binnenvoering van de voorhuid boven *) MORCACNi Adverf. anat. iv. fig. f. 2. X) jo. l'admiral EJ/ïgies penis Immani. L. B. 1741. 4fff. : ruysch Obfervat. anat. chirurg, Centur. p. 99. fig. 75-* 82. Ep. probl. xv. fig. 2. 4. 6. 7.  VAN 'T MANNELIJK GESLACHT. 40Ï het hoofd zelf [bykans gelijk het wit van 't oog]," wordt eenigfins veranderd, te rug gebogen, en is omtrent de kroon met overvloedige littriaansche klieren, [eenigfins met de klieren der oogleden van meiboom te vergelyken], die een byzonder fmeer Horten *) j bezet f). *) morgagni Adverfar. anat. 1. Tab. ïv. fig. 4. i. k; f) Dat dit fmeer, in de jongelingen, inzonderheid wani neer zy door de minnedrift ontftoken zijn, gemakkelijk ophoopt, en als 't ware tot een kaasachtig ftremzel overgaat, het geen door zyne fcherpheid prikkelt enz., is al-' gemeen bekend. Aan dit ongemak, zijn inzonderheid de inwooners van warme Landen onderhevig, en 'tvoornaamiie nut der btfnjjimg(circunicifio), fchijnt daarin te beftaan,' d:.t daar door eene diergeiyke ontydige ophooping wordt verhoed. Hierom, weet men, laaten zich de Chris-! tenen in de gezengde liichtftreek van Senegambia, fomtijds' de voorhuid wegfnyden, terwijl daarentegen de Europeaanen, in 't Oosten woonende, niet befneeden zijnde, zeer dikmaalen door dit ongemak gekweld worden: daarom heeft de beroemde hèrfteller der Heelkunde van zyne Eeuw guido de cauliaco, [die in 't midden der veertiende Eeuw gelèeft heeft], al lang gezegd, dat de befnyding, behalven de Jooden en Saraceenen, ook nog veelen anderen dienftig waie. ■ „ Propterea quod non congregantur fordities h radice balani et calefacerent ipfum." „ Daarom, dat geene vui- ligheidzkh verzacaneld aan den wortel van 't hoofd, en 't zelve„ lieei fnaak't." Chirurg, Tom. vi. Doctr. u. p. m.'ifïj*' , Cè  OVER DE VOORDTEELINGS VERRICHTING §• 5*6. Het dus toegericht mannelijk lid, ontving het vermogen van zich op te richten, dat het naamelijk door de flerk vermeerderde, aangezette en driftige ophooping, en uitltorting van het bloed in de fponsachtige lichaamen, [want dit fchijnt de eenigfte en voornaamfte uitwerkende oorzaak te zijn van de oprichting], opzwelle, ftijfworde, en zyïien ftand verandere, doch naderhand, het overtollige bloed wederom opgeflorpt zijnde, weder afneme, en nedervalle, flap worde. §• 5*7- Het dus wederflap geworden lid, buigt zich daar het van den hals der blaaze begint, op eene byzondere bogtige wyze i), en die ftand is zeer gefchikt tot de loozing der onvermengde pis, doch die ftand is ten eenenmaale óngefchikt tot het ontlasten van het teelzaad *), dewijl als dan het begin van den pisweg eenen fcherperen hoek uitmaakt met de mondjens van de zaadblaasjens. §. 528. Dan daar het mannelijk lid allengs opzwelt, jpleegt eerst het vocht van de voorftander uit te loo- *) Zie de beroemde camper Demonjlration. anat. pathologi ig, a, Tab. 111. fig. ï.  van 't mannelijk ge slacht ó pen, het welk dikwijls zuiver, doch bykans nimmer te gelijk mét de pis geloosd wordt, welke voornaamfte nuttigheid deze is, dat het te gelijk met het zaad zelf uitgeworpen worde, het zy't zelve door zyne eywitachtige gladheid, de klevende taaiheid van het zaad te hulp te kome, en het uitwerpen bevordere, het zy men ftelle, dat het iets toebrenge tot het ftuk der voordteeling zelve. §. 529.' 1 Deze ontlasting van 't zaad, wordt opgewekt; zo wel door deszelfs dringenden overvloed in zyne verzaamelplaatfen, als door de drift der fexe, doch eerst volvoert door de groote fpanning, waar door de weg der pis geflopt, en daarentegen die voor het zaad als 't ware gebaand wordt; vervolgends door eene zekere ftuipachtige te zaamentrekking der zaadblaasjens door de werking der opligtende fpier vac den aars, en die der pis uitdryvende fpieren (Jac celalores), en door eene korte en zachte, doch als 't ware bedwelmende en verzwakkende fchok van 't gantfche zenuwgeftel. *) gysi.. bëudt De falrica et ufu viscerum uropöieticonmiï L B. 1744.. po. herdrukt in hai.ler's Collect. disput, maï* T. ui, Tib. ni. Ce 2  4 welke overtollige grootte mede den grond gelegd heeft tot beruchte vcrdichtfels f), en welke zo wel als de kittelaar hoogst gevoelig zijn; zy fchynen de ft raai der uitlopende pis eenigermaate te bellieren, terwijl de mond van den pisweg, in deze fexe zeer kort [in de volmaakfte voorbeelden byzonderlijk gerimpeld §J], in derzelver grond zich als 't ware, verfchuild, *) Ja zelfs verfchillen zy wel eens in getal. Vergelijk hier mede den braaven keubauee De triplici nymplmmm ordine. Jenae 1774. 45»' f) Met opzicht tot het byzonder buikvel der Hottenmten, hetwelk ivilej. ten rmvne, een Geneesheer, die '[zelfgezien heeft, reeds voor lang lot de buitengcwoone groote neerhangende waterbeltuinders gebragt heeft De prcmontorio b. Jpei pag, 33. Iets diergelijks \cihaalt steller, aangaande de vrouwen van Kamtfchatka in zyne Sejch, v. d. lande Kamfchatka pag. 300. f) Ik heb dezen mond met zeer fraaie diergeiyke rifflppl? bezet gezien in eene merkwaardige tcekening der teeldeelen van eene ftokoutle vrouw, welke uitnemend waren, zo wegens het ongefchonden maagdenvlies, als uit hoofde van ac zeer volmaakte cn als 't ware uitgewerkte vorming der  VAN 'T VROUWELIJK GESLACHT. AOy $. 532- Onder deze opening, ligt de mond der fchede (yaginae orificium), omringd mei llijm^roevcn vm eene verfchillendenrang, waartóe deORAA»F'« *) flijmholligheden van de cm*»den der voorftander » -/.eer te onrecht dus van casp. bartholinus 1) genaamd,behooren,met wier fmeerachtig flijm dc fcbaamdeelen beftreekerj worden. , §• 533' De toegang zelf der fchede, heeft voor zich het maagdenvlies ([hymen) **) gefpannen, het teeken eener ongefchonden maagdom, 't welk aangeenander geflacht van dieren, dan aan dat der menfchen overige fchameldcelen, die ik van den beroemden buchneü, eenen Geneesheer te Gotha van de grootfte verdienden, cn mynen byzanderen Vriend, ontvangen heb. *) Zie jo. jac. huber Icones uteri inter hallerunas Fase. i. Tab. li. fig. i. g- \) Aldaar fig. i. b.b. fig. 5- <*•' g) Hiertoe moeten pok gebragt worden, de twee gaten door jo. dry ander in 't uiterfte gedeelte der vrouwelijkheid Yan levendige vrouwlieden zeer dikwijls gezien. Zie me massa Epift. medicinal. T. i. pag. 123. b. **) huuer l. c. fig. 3- 4- 6- Insgelijks b. s. albinü? finnoW. mi- L. iv. Tab. iy. CC 4;  40C? OVER DE TEELENDE VERRICHTING toegeftaan is; en waarvan men tot hedentoede natuurlyke nuttigheid in geenen deele kent. De overblijffels van het verfcheurde maagden vlies, gaan over tot mijrtevormige vleeschheuveltjens (carunculae myrtifonnes), wier getal onzeker is. §• 534» Vervölgends klimt de fchede (vagina) tusfchen de pisblaas in den rechten darm opwaard, overvloediglijk door een cel en vaatachtig eigenaartig weeffel gemaakt; aan den onderkant omgeven door door defluitfpier der vrouwelijkheid (conftrictor cunni) *); • döch'inwendïg met een zeer zagt vlies bekleed; het welk door twee fraaie pylaaren van rimpels f), te weeten , door de voorfte en achterfte §) onderfcheiden is, en uit deze zelfde rimpels een flijm Iaat vallen, dat deszelfs holte befmeert. n .535» •. "Aan den bovenfte omtrek der fchede, zit eindelijk de lijfmoeder (uterus), hangende aan beide de kanten aan breede banden. Derzclve cylindervormige hals **), wordt van *) EUSTAcnn Tab. xrv. fig. ï". x. x. santorini Tab. poitl:. xvn. i.i. f) nuBER De vaginae "uteri fïructura rugofa nee non de hyfhene. Goetting. 1742. po. S) Zie hallert Icones anat. Fase. 11. Tab. vi. fig. 1. 2. **) PO£j)erer Icones uteri humani Tab. yir. fig. 2. 3. 4.  VAN 'T VROUWELIJK GESLACHT. 4°S» de fchede als 't ware omvat, en is met een eng canaai doorboord, het weik met eenen gelyken rimrjeligen toeftelalsde fchede, naamelijk met den zogenaamden levensboom geteekend is, en welks beide uiterfte openingen, en wel inzonderheid de bovenfte of inwendige doorgaans met eenen taaien fiijm bezet zijn. De zelfftandigheid der lijfmoeder is geheel byzonder, ze beftaat uit een eigen zeer dik en ineengedrongen weeffel *), van een groot aantal bloedvoerende vaten , met wonderbaare flangswijs loopende bogten f) doorweeven ,' wier aderen geene klapvliezen hebben, zy is ook voorzien van. eene menigte watervaten §), ook bezit zy ontelbaare zenuwen **), door wier middel zy die wonderbaare overeenftemming roet de meeste deelen des lichaqms'aankweekt. ; *) jo. gottfr. WEISSE (praef.) g. RUD. boehmer Be ftrti* ctum uteri non musculofa, feil cellulofo - vajculofa. Vitemb; 1784.. po. f) Zie den beroemden walteb. Be morbis peritonaei. Tab. 1. 11. §) Zie den beroemden mascagni Hifi. vaforum lymphatic. pag. 44- Tab. xiv. **) Zie den beroemden walter Tab. nervor. thorac. et ab- £am. 'fab. 1. C9 5  J.ÏO OVER DE VOORDTEELINGS VERRICHTING §• 537- De lijfmoeder wordt van buiten door den pensSak gedekt, maar derzelve inwendige geringe holligheid, en wel inzonderheid op den bodem, wordt door een zacht en zeer teder fponsachtig vlies bekleed, het welk fommigen *) zeggen, te beftaan uit ongekoleurde vaten (§. 80.), fommigen f) uit opftorpeude watervaten. §• 533. Wat het fpierachtig weeffel betreft, van fommigen aan de .lijfmoeder toegefchreeven §); doch van anderen ontkend **), moet ik dit Hechts aanmerken, dat ik in alle de menfchelyke lijfmoeders, zo veele ik met een naauwkeurig oog heb gadegeflagen, zowel zwangere, als niet zwangere, [ik heb gelegenheid gehad , om de baarmoeders van beiderlei foort te onderzoeken , niet ftechts alleen in praeparaaten, maar ook in nieuwlings geftorve- *) ferreïn in Mem. de l'ac. des fc. de Paris. A. 1741. p. 347- f) Den- beroemden mascagxi op de aangehaalde plaats pag. 4. . 5) Zie by voorb. den beroemden sue in Mém. prefentc's. Vol. v. **) Zie de bewijsredenen van den beroemden walter in Betracht, über die gebuitstheik des wsibl. gefchl. p. 25. f •  OVER DE MAANDSTONDEN» 42'ï Onder de verder afgelegen oorzaaken, zal men mogen tellen zo wel de opgerichte geftake [dat voornaam kenmerk, 't welk het menfchelijk geflacht van de overige dieren onderfcheidt] als het byzonder eigenaartig weeffel van de lijfmoeder, en derzelve eigen leven. Wat de reden van dien, op zijn tijd wederkomende, afloop betreft, daar omtrent zal 't beter zijn, dat wy onze onkunde bekennen, dan naar ydeleonderftellingen omtezien, dewijl tot hiertoe alle die periodique verfchijnfelen , zo in het gezonde als zieke dier voorkomende, wier grenzen zich boven de 24 uuren uitftrekken, tot de geheimen der dierlyke patuur fchynen te moeten gebragt worden, Dd 3  OVER. DE MELK. XLIir. AFDEELING. over de melk. f* 55°- X)e borften, zegt men gemeenelijk, zijn hand aan • hand met de baarmoeder bepaard, die heilige bron» Hen, en yoedfters van't menfchelijk geflacht, gelijk ze niet onaartig by celluis, door den Wijsgeer favorincs genoemd worden. Want de verrichting der werktuigen van de borften en de baarmoeder, is in den kinderlyken ouderdom genoegzaam van geen belang; in de jaaren der huwbaarheid, beginnen ze beide haare kracht te oeffenen, zodat, wanneer de maandelijkfche ftonden het eerst te voorfchijn komen, dc borften dan ook beginnen op ts zwellen; van dien tijd af aan, werken ze gemeenfchaplijk, of te gelijk, wanneer, geduurende de zwangerheid, de borften ook beginnen dik te worden, en melk uit teftorten ; of doen zulks by beurten, terwijl zo lang de moeder zoogt, de ftonden ondertusfehen ophouden; maar, zo zy niet zoogt, vloeit de kraamzuivering des te rykelyker enz, Eindelijk ook houden by het klimmen der jaa» jen, beide die verrichtingen te gelijk, geheel er» al op, zodat, wanneer die maaadvloeijingen niet we»  OVER DE MELK. 4^3 derkeeren, de baarmoeder zo wel als de borften te gelijk werkeloos worden en kwynende verflensfen, om niet te fpreken van de ziektekundige verfchijnfelen,by voorb. in de onregelmaatigheden der ftonden, in den witten vloed, en in andere diergeiyke ongefteldheden, duidelijk waar te nemen, en die zelfde medelydigheidC^mpfltfe'*)» waar van wy handelen, betoogende. §• 55.1' En 't zal ons niet vreemd voorkomen, wanneer wy die inwendige gemeenfehap van de borften en baarmoeder befchouwen, dat zo veelerhande foorten van natuurkundige overeenftemming, van welkenwy elders (§• 54-) ftufcswyze gefproken hebben, tusfchen die vrouwlyke werktuigen van de borst en den onderbuik , tot een toe plaats hebben *). §• 55*- Inzonderheid werd wel eer van zeer grootbelang gehouden, de inmondings overeenftemming tusfchen de inwendige flagader der borften (arter. mammaria interna), en van de middel bovenbuiks flagader *) Vergelijk hiermede jac. anemaet De mkaÜK, quae wmu inter et uterm intercedit,Sympathie.. L.B. i?84- 4*»* Dd 4  t»4 OVER DE MEDE. (A. epigaftrica) *), waar aan, alhoewel de Natuurkundigen f) eertijds al te veel aan dezelve toegefchreeven hebben, echter naar alle waarfchynelijkheid een voornaam deel in dietezaamenfpanning fchijnt te moeten worden toegekend, wanneer men de verandering van derzelver wijdte gadeflaat, welke plaats heeft ten tyde der zwangerheid, en zo lang,de moeder zoogt. §• 553- Maar ook heeft de lijfmoeder dit met de bor> ften gemeen , dat deze werktuigen van beide de rangen met de chijl eene vriendelyke gemeenfehap onderhouden, en dezelve, inzonderheid ten tyde der zwangerheid, aantrekken, en tot byzondere gebruiken aanwenden. §• 554. De vvouwclyke borst (mamma) §), beftaat uit eene koekvormige opeenftapeling van te zaamengeEolde kliertjens , door talryke vooren , in groote *) eustachti Tab. xxvii. %. 12. iialleri Icon. anat. Fase. vr. Tab, r, |) Zo als, niet ten onrechte, de beroemde 0. nun. 80ehmer 'De confei'fn uteri cwn mammis cauuitvoerende canaakjens, die naar 't middenpunt der borst heen, door tusfchenkomst van een celachtig weeffel met eikanderen tot eenen tepel vereenigd worden*), die met zeer fyne bloed voerende vaatjens en ze•nuwtjens doorweeven, op de aanwending van fommige uitwendige prikkelingen aan eene byzondere opfpanning onderhevig is. §• 55®- De tepel wordt omringd door een perkjen (are. oia) t)j k we]k 70 weI a's de tepel zelf door de byzondere koleur §) van 't netvlies, bet welk onder de opperhuid **) gefprcid ligt, kenbaar'is; verder is het ook nog voorzien met fmeerbolletjens (folliculifebacei) ff), ja zelf fomtijds ook met enkelde melkvoerende buisjens §§J. *) santortni Tab. posth. viii. f) ruysch Thef. 1. Tab. ïv. fig. 4. J) In de zwangere vrouwen, voornaamelijk wanneer zy voor de eerfte keer z wan t er zj;n, worden doorgaans dc tepels geel. Doch by de Samojeedfche vrouwen, fchoon nog onaangeraakt , zijn de tepels zeer zwart, gelijk ons de beroemde klingstaedt verzekert., die 't zelf gezien heef:, in Mém. jur les Samojedes et les Lappons. pag. 44. **) b. s. albini Annotat. acad. L. 111. Tab. ïv. fig. 3. ft) morgagni Adverjar. anat. 1. Tab. ïv. fig. 2. g$) Dezelve Adverjar. ïv. fig. 3. et Adverjar. v. pag. 145,  OVER DE MELK. 4a? §• 559- De vrouweiykeaietë, welke in de tot dus verr re befchreeven werkplaats wordt afgefcheiden, is een fap van eene bekende koleur, waterachtig, eenigfins vet, wat zoet, zacht, en in 't algemeen gelijk aan de melk der zoogende huisdieren, uitgezondei t dat ze niet, gelijk deze laatfte door by gemengd zuur ftremme, en geen enkel fppor van vlugtig loogzout doet zien *). §• 5 wel inzonderheid te moeten toegefchreeven worden aan de watervaten., waarvan de borften overvloed hebben, en die hoe overvloediger en langdunriger de uicvloeijing der melk is, ook zo veel te meer ea geduuriger dé weiachtige deelên opflorpen, en dezelve wederom by de masfe van 't bloed terugbrengen, en het geheele werk van deze afzondering vermeerderen en bevorderen (§. 47ö0' §. 563- Watft de grootfte afzondering der melk, heeft plaats in de eerfte dagen na het baaren, en zo de moeder zelve zoogt, wordt die door de werkzaam, heid van 't kind' verder aangezet, tot dat de ftonden , welke doorgaans zo lang ophouden (§. 547-3 op nieuw te rug keeren. 'T is echter wel gebeurt, dat men opgemerkt hebbe, dat fomwylen de borften van ongefchonden maagden, zelf van pas geboren kinderen van beiderleie fexe; ja van mannen *) [zo wel als van andere zoogende volwasfen dieren f)3 melk gegeven hebben. *) Dat die zaak in Rusland zeer gemeen zy, wordt onS verzekerd in Comment. acad.fi. petropolit. Vol. 111. p. 273. fq-; f) 'Er is in onze buurt eene Geit reeds negen jaaren oud, zo wegens haare grootte van 1 ichaam als fterktc aanmerkelijk, die ik dikwijls gezien heb, dat zy fins zes jaaren, om den anderen dag een half pond fmaakelyke melk afmolken: die Geit is zeer gelijk aan die van Lemnos, van welke hetzelfde verhaalt wordt door aristotei.es in zyne Hij}.'arUmt. L. n-r. p, 259. ed, gu. du val.  «Ï-Ö^ ÓVER, DE MELK» §• 5*4- De overvloed van melk bevordert derzelver ontlasting (excretie), waardoor, gelijk men weet, zy van zelve uitdruipt, ook wordt dezelve verder volvoerd, zo door de uitwendige drukking van dé borst, als door het zuigen van 't kind.  43* XLIV. AF DEELING. ÓVER 1 DE BEVRUCHTING EU DE 'ZWANGERHEID. §• 565- y komen thands tot die dingen, waarom de teeldeelen van beide de gedachten, waarvan wy tot du» verre gefproken hebben, gewrocht zijn: te weten de ontvanging en de voordplanting van 't menfchelijk gedacht, in wier onderzoek wy dus tewerk zullen gaan, dat wy eerst de bloote verfchijnfelen zullen verfraaien, die men indatbetvonderingswaardig en recht Goddelijk fluk gadedaat; daarnazulled Wy de krachten nagaan, waar aan die zelfde verfchijnfels zullen fchynen te moeten worden toegefchreeven. §. 566. En wel voor eerst verdient aangemerkt te worden, dat aan 't menfchelijk geflacht, niet, gelijk aan byna alle de andere dieren, [en wel de zoogende, behalven den mensch, tot een toe] een byzondere tijd van 't jaar beftemd zy, waarop zy paaren *), *)' Ten zy men hiertoe wil brengen, het geen 't eerstiii  43^ OVER DE BEVRUCHTING maar dat elk jaargety voor het zelve even gefchikt bevonden worde, tot hét ontfteken der liefde vonken. .§• 5^7- Wanneer dan eene vrouw eenen man tot haar zal toegelaaten hebben, en beide verhit geworden zijn door eene dierlyke drift, waarmede geene andere, het zy in algemeenheid, het zy in hevigheid gelijk is, wordt, zo wy ons niet grootelijks bedriegen, door de baarmoeder, eenigermaate door eene ontfteeken drift opgezet *), met haar eigen leven bezield (§. 538.), het door den man uitgefchoten zaad, als 't ware ingezwoJgen f); en haar eigen Zwecden wakgenttnus heeft opgemerkt, dat de meeste kraamen voorvallen in de maand September, welke met de voorige maand December zou overeenkomen, zie Swensk. vetensh acad. Handiingar. A. 1767. Vol. xxvin. p. 249. fq. ' *) Vergelijk hier mede detvvee voorb. gezien vanruysch, betreffende de baarmoeders, die na pas bevrucht te zijn, geopend werden. Het eene voorbeeld naamlijk in zyne Adverjar, anat. medico chirurg. Dcc. j. Tab. 11. fig. 3. betreffende eene Hoer door eenen jongeling aanftonds na de omhelfing gedood. Het tweede Thcfaur. anat. vi. p. 23. fq. Tab. v. fig. 1. van eene vrouw voor weinig uuren bezwangerd, en ia't overfpel door haar man" gedood. f) Wanneer men dc kracht befchouwe, waarmede het mannelijk zaad uitgeworpen en van de baarmoeder als 't ware  én de zwangerheid.' 433 Üaad integendeel uitgeftort (§. 543.); de trompetten worden tevens opgericht, en plaatfep haare zoomen op de nabygelegen eyemesten, uit een van welke een der blaasjens van de graaff byna als een rijp geworden ettergezwel zich fplijt, en waaruit de ey witachtige droppel, welken het bevattede, van den onderbuiks mond der trompet opgeflorpt» naar de holte van de baarmoeder zelve wordt heen, gevoerd. i 568. Doch deze druppel gevallen zijnde uit hét eyèrnest, worden de buitenfte lippen van het wondjen geilooten door een lidteeken, doch het vaatachtig vliesjen, blyvende, waarin die droppel zat, gaat over tot een geelachtig lichaam (corpus luteuni) *)i het welk van den beginne af, insgelijks hol, en verzwolgen wordt, en hoe gering eene hoeveelheid van 't zelve [gelijk de proeven in dieren genomen aantoonen] 'er' noodig zy o* te bevruchten, zal gemakkelijk te veritaari 2»nj 't geen men hier en daar van de vrouwen verhaald' vindt, van wélke' wy lezen, dat ze ontvangen hebben, terwijl'haar maagdenvlies nog in zijn geheel was, en van welke vertellingen men zich bedient, om ik weet niet welk een zaaddamp (aura JeminalU) te bewyzen. *) Vergelijk hiermede jon. chpii. kuqlemanni Obferv. circa tiegot. gencrationis in ovibus factae. Goett. 1753. prt w»'z«B), naauwlijks de grootte van een groote erwte haaien kan. Het is van een fterk en grof vrouwsperfoon, voor de derdemaal zwanger , aan welke het, na dat dé maandflonden Voor de eerfte keer waaren weggebleeven, by eene toevallige en onvoorziene miskraam ontviel, en dus fchijnt het tot de eerfte Maand van de zwangerheid gebragt te moeten worden. Toen' het my, zeer versch zijnde, gebragt was, heb ik het met eene losfe hand geopend, en bevonden, dat het buitenfte vlies (chorion) vervuld ware met zijn eigen cryftalachtig water, maar bet binnenfte vlies (omnium) met het vocht van zynen naam. Voor 't overige heb ik geen het minfte bewijs gevonden, noch van de ftreng, noch van de vrucht, het zy dat het ey zijn]trap van vorming noch niet bereikt had, [ook twyfel ik zeer of in zo kleine ruimte deze vorming wel plaatze hebbe), of het zy,om dat het in't algemeen onvruchtbaar was, en ledig (fubventaneum ovum). Want dat het vruchtjen aanwezig geweest , en door de verrotting-  ju de zwangerheid; 43? jHint wel ooit eenige blyken zijn befpeurd van eene geformeerde menfchelyke vrucht. §. 572. Dit eytjen beftaat behalven dien uitwendigen toevalligen omfiag, welken het gekrecgen had, van dat vezelachtig vlies van hohter (membraha decidua), uit twee eigenaartige vliezen. Uit een buitenst vlies, dat naar het fchijnt geene bloedvoerende vaten heeft, het buitenfte vlies van 't ey (chorion)*) van de laatere Schryvers (PI. IV. fig. ï, c S. en wiens uitwendige oppervlakte van 't begin af, voor een groot gedeelte met onbefchrijflyke fraaie knoopachtige vlokjensbezet is, (— fig. i.b. jls, 2. ). Waarom men het ook genoemd heeft het mosachtig of bladerrijk buitenfte vlies (chorion muscofumf.frondofum). En door die zelfde vlokjens, welke de eerfte toekomende beginzelen zijn van den tot de vrucht behoorenden moederkoek (placenta) „ ontbonden, verdweenen zy, laat de ongefchonden gaafheid van -t ey, en de aan alle kanten gladde binnenfte oppert/lakte van het lamsvlics (amnion) niet toe te gelooven. *) Membrana media rauhaulti , halleri etc. Vergelijk in 't algemeen omtrent de verfchillende at«ensluidende'naamen der vliezen van'tey, haller Elem, phyfialog. Vol. Vin. P- *• P- -*94- fq- En den Brief van ta.barb.akus aan bartalostus in Mi ii Siena. t. vi. p. W fq- Ee 3  43<* OVER DE BEVRUCHTING hegt zich het eytjen als met zyne worteltjens in 'is yezelachtig vlies der baarmoeder (§. 569.). Het ander vlies en wel het binnenfte vlies (amnicn) genaamd, (—fig. 1. d. —) insgelijks ontr bloot van bloedvaten (§. 5.) js wel teder, doch van eene aanmerkelyke taaiheid. §• 573- Deze twee eigenaartige vliezen van 't eytjen, verfchillen in de eerfte weeken na 't begin der vorming van 't ey, zeer veel van eikanderen in grootte, zq dat het buitenfte vlies (chorion) eene grootcre blaas vertoone, waar aan het binnenfte vlies (avmion), als een veel kleiner blaasjen, ten minften op die plaats van binnen vastzltte , welke • overeenkomt met het middelpunt van den omtrek van de vlokachtige buitenfte oppervlakte van 't buitenfte vlies. De overige tusfehenruimte , welke dan nog plaats heeft tusfchen het buitenftè en 't binnenfte vlies, wordt gevuld met een krift'alachtig watertjen, Welks oorfprong onzeker, en weiks duuring kort is. Want daar het binnenfte vlies fchielyker aangroeit dan het buitenfte, en in de eerfte maanden na de ontvanging teeds rum hetzelve nadert*), moet ncodzaakelijk dit kriftallynen vocht naar evenredigheid verd'wynen, *) Zie h'üntek's Planten, (hoe zeer'denkbeeldig) I. c. Tab. xxxiv. fig. 9. 8. 7.  EN DE ZWANGERHEID. 439 §• 574- Dit binnenfte vlies van't ey intusfchen, is reedsvan 't begin zyner vorming af (§. 570.) tot aan het tijdperk toe van het baaren, vervuld met het vocht van'tlamsvlies (liauor amnii), te weten een waterachtig vocht van eene geelachtige koleur zonder reuk, doch van eene zachte en een weinig ziltachtigen fmaak, welk vocht men gemeenlijk denkt dat voedend en te vergeleken is, met het wit van een ey, waarvan het echter ten hoogften verfchilt, gelijk ons een naauwkeuriger onderzoek zonder moeite leert. Deszelfs bronnen zijn nog twyfelachtig, ten minften kunnen zy noch tot de vrucht, noch tot de navel, ftrenggebragt worden, dewijl het zich ook in ledige eytjens (ov.fubventaneum) bevindt, welke geen van die beiden bevatten. Deszelfs hoeveelheid is omgekeerd naargelang der grootte van de vrucht. 'Er is zo veel grooter, hoeveelheid na maate de vrucht kleiner is, en by omkeering minder, hoe grooter het kind wordt. En hier van daan mag men ook gisfen naar 't gebruik van dit vocht , 't welk naar't fchijnt meer dient om het geleiachtig lichaampjen der tedere vrucht, die in 't geheele geene uitwendige beleedigingen verdraagen kan, te beveiligen, dan tot deszelfs voeding. Want dat het gedeelte van 't vocht van 't lamsvlies, 't welk men fomtijds [doch zo zelden, dat men zelf daar uit zou kunnen oordeelen, dat bet tegen de orde der natuur ware voorgevallen], Ee 4  440 OVER DE BEVRUCHTING gezien heeft , dat in de maag der vrucht was inger drongen, in geenen deele gefchikt zy tot de voeding van de vrucht, zal gemakkelijk blyken, wanneer men overweege, hoe werkeloos en ongefchikt tot de chijl bereiding en bykans onzichtbaar het chijl voerend vaatgeftel zy zelf in eenerypervrucht: op dat ik de voorbeelden'*) van wezendlijk harsfenlooze vruchten , en andere diergeiyke bewyzen onaangeroerd laate. §• 575- De vrucht (embryo) zelve, die aan de navelftreng, gelijk eene vrucht aan haaren fteel hangende, in dit vocht zwemt, begint omtrent de derr de week na de ontvanging gevormd te worden f); en verfchijnt in 't eerst in eene zeer eenvouwige en rondachtige gedaante van eene kleine boon, of van een niertjen , waar aan allengs de beginfelen der ledematen uitbotten, het aangezicht verder voltooid wordt §) enz, *) Ik denk niet, dat my iemand de zo bekende vertellingen van vruchten, die men verhaalt dat in 'tgeheel geene navclvaten zouden gehad hebben, zal tegen werpen, zo hy zijn oordeel Hechts ter vlucht over deze verteliingtjens heeft laaten gaan. f) Want het is niet meer noodig de vcrdichtfelcn en dc plaatjens van vruchten een of meer dagen oud van maubiceau, KERCKEtiNG, en anderen, te wederleggen. §) Die geenen, welke die brooze beginfelen van 't ^menschlijk geilacht niet by de. hand hebben, gelieven de'  EN DE ZWANGERHEID, 44?.' Eene vrouw ontvangt en brengt volgends de or« de der Natuur maar eene vrucht tevens voord. Niet gelden echter draagt zy tweelingen, wier evenredigheidfcot het baaren van één kind, volgends de bereekening van silssMitcH is, als i tot 70 *). En dan heeft in geval van tweelingen gewoonelijk elk zijn byzonder binnenstvlies (amnion), doch beiden een gemeen buiteuvlies (chorion) i). paauwkeurige Plaaten van ruysch te raadpleegen Thsfaur. anatom. VI. tab. 11. fig, 2. 3- 4- 5- 8. 10. Thefaur. X. Tab. in. fig'. 1. Als ook c. s. albini Annotat, acad. L. 1. Tab. v. fig. 4-- 5- trew in Commsrc. litter. Nortco. A. 1739- Tab. in, fig. 4- 5- abr. vateri MuJ. anatom. propr. Tab. vnr. fig. 2. 4. etc. *) Maar gclyk in 't algemeen deze bereekening niet zo vast kan gefield worden , zo fchijnt hier ook een volks verfehil plaats te hebben. De zeldzaamheid van tweelingen by de Groerilanders, teekent egcede uitdrukkelijk aan in zyne De/er. du Granland, p. 112. Doch by de Ieren integendeel is de meenigvuldigheid van dezelve aanmerkelijk, waar hunne evenredigheid tot de geboorte van eenlingen zich byna bevindt, als 1. tot 53. Zie ricH. twiss. Tour in Ireland. pag. 18. f) Het valt aller zeldzaams voor, dat. tweelingen eea| Ee 5  442 o veis. de bevruchting §•■ 577- Het middel, waar door de onderlinge gemeen» fchap tusfchen het kind en de moeder wordt aangekweekt, is de naveUtréng , en de moederkoek, -waarip dezelve verfpreid wordt, , §• 573, De mvelfireng (fmkulus umbiHcalis) die zo oud 3ls dc vrucht zelve fchijnt te zijn, fpeeltop veelerleie wyze zo wel in haare lengte, ais'dikte, verder in de plaats van invoeging in de moederkoek, in haare knoestachtige ader knoopen enz. In 't algemeen echter is zy te zaamengedraaid, uit drie gekronkelde bloedvaten , naamelijk uit de ader, welke naar de lever van 't kind loopt, en uit de twee flagaderen, welke uit de inwendige heupflag' aders (arteriae iliacae internaefive hypogaftricae) ontdaan, die weidoor celachtige fchotten van eene verfchillende richting*), van eikanderen onderfcheiden worden; doch van binnen overal door knoestjens, of defchijnklapvliefen van hoeoken f),hier endaar vernaauwd worden. gemeen latDsvlics (amnion) hebben. Zie jacop. de putt ia Verhandel, van het Z:euwsch GenootfcJi. te Vlhfingen. T. ix. p. 423. fq. *) cuil. KoonTivVK Uteri hum. gravidi anat. Tab. m, fig. 5- 6. 7- - j) hojoken Anat.fecuadinae hum, repetita. p. 532. fq. £5.  EN DE ZWANGERHEID. 443 Deze vaten worden te zaamen vereenigdtoteerieftreng, door middel van een celachtig weeffel, 't welk vervuld met een byzonder en zeer helder vocht, dc vertooning maakt van gelei, en uitwendig met eene verlenging van 't lamsvlies omwonden is. §• 579- Doch ter plaats waar de vrucht aan de ftreng vastzit, daar dringt uit de bodem van derzelver war terblaas (§. 486.) de Waashand (urachus) *), midden tusfchen de beide navel flagaderen in de ftreng: deze is in een menscheen kleine afftandtenminften open, en verdwijnt fpoedig geheel, doch in andere zoogendedieren loopt ze tot hetpisvlies Qallantois') f), v/aar van een menfchelyke vrucht geheel verftooken is,gelijk elk weet;.wanthetnietalleenraadfelachtig, maar ook kort duurèndnavelblaasjen, in allertederfte menfphelyke eytjens,. zichtbaar uis- "8. 39. 40. * Zodanig ccn maakfel is in de takken der moederkoek zelve bcfehrceven door den beroemden auo. chr. reitss. zie deszelfs Nov. obfsrv. circa flructur. vafor. fa tlapénta hum. Tubing; 1784. 4-°- *) jo. noreen De uracho. Goetting. 1749. 4to. Den beroemden P8. ad boehmer over 't zelfde ftuk achter deszei's Anatom. ovihum. foecundifeddeformis. Hal. 1763.4t«. f) Vergelijk hier mede farr. ab aquapendente De for» \nato ftettt. Tab. in. xnr. xiv. xvn. fig. 37. xxv.  444 OVER DE BEVRUCHTING fchen het buitenfte en binnenfte vlies, komt my ten minften niet zo zeer voor over een te komen met het pisvlies (allantois), dan wel met defchederok (tunica erythroidea) *), in de vrucht van een' hond of kat enz. en het doyervlies (faccus vitellarius) van een bebroeid kuiken f): het is waarlijk al te dikwerf en al te zeker in de menfchelyke vruchtbaare eytjens tot aan de derde maand toe, na de ontvanging waargenomen, dan dat men het voor een toevallig ongezond, of gedrochtelijk maakfel zou mogen houden, De bloedvoerende vaten van de ftreng, waarvan wy gefprooken hebben,gaan over tot in den moederkoek (placenta) §), wiens oorfprong uit de loofrykeoppervlakte van het buitenfte vlies van 't ey, welke gehegt wordt in het dikke vlies van nunter, wy boven befchreeven hebben, ÏJier yan daan is de tweeërleie zelfftandigheid, waar uit men weet, dat de koek te zaamengefteld kenbaar is, de eene de lijfmoederlyke zelfftandigheid, afteleiden van Jiet vlies van hun ter, en deszelfs fponsachtig *) Zie g. keedham De fomato foitti. pag, 65. 78. 92. 144. , f) Vergelijk Comnientationes Jociet. Jcicnt. Goetting. Tc-gi, lx. p. iió.. feq. fig. 1. g) eust-aphii Tab. xiy. fig. 5. 6,  ,£N DÉ ZWAtf GËRIIEÏÖ. 44$ tógènaartfg weeffel uitmaakende, de andere tot de vrucht hehoorende, welke naamelijk uit dejnavelvaten, door het buitenfte vlies van't ey verfpreid, voordkomt. Maar in M verre is het toenemen van het teder eytjen ongelijk verdeelt, dat het gladde gedeelte van 't buitenfte vlies meer en fchielyker groeit, dan het mosachtige, cn dus is de betrekkelyke grootte van den moederkoek, tot den omtrek van 't ey des te grooter hoe jonger nog de vrucht is, integendeel des te kleiner, hoe meer de tijd van basten nadert. Intusfchen tevens wordt by de voordgang der zwangerheid deszelfs weeffel hoe langer hoe vaster, en in een gedrongen, aan de buitenfte kant, waarmede het na de lijfmoeder gekeerd is, met vooren en kwabben voorzien, aan de binnenkant, waar het op de vrucht ziet, bekleed door het gladde binnenfte vlies. Doch in zyne groote dikte, gedaante en legging, of plaats van vereeniging met de lijfmoeder, verfchilt hetzelve op veelerleiwyze. Echter is de moederkoek doorgaans gehecht aan den bodem der lijfmoeder; in 'talgemeen is zy zo van gevoeligheid (fenflüasi* (§• als van de wars irritabiliteit (§. 306.) gelykelijk verftooken. §. Wf Offchoon nu alle daarin overeenkomen, dat de moederkoek het voornaamfte werktuig zy, waar door de vrucht haar voedfel ontvangt,, heeft mea  446 Over de bevruchting évenwei over de rechte wyze van deszelfs werking j én zyne betrekking zo op de lijfmoeder, als op dé vrucht in de jongstverloopen tyden verfchillend getwist. Dan alles wel overwoogen zijnde, fchijnt de zaak hier op neer te komen, dat 'er wel geene aan eengefchakelde inmonding tusfchen de bloedvaten van de lijfmoeder en die van de ftreng plaats hebbe *); maar wel dat het flagaderlijk bloed der moeder, langs eenen onafgebrooken weg uit de baarmoedertot dat gedeelte van den moederkoek, het welk zynen oorfprong verfchuldigd is aan het dikke vlies (decidua) van hunter doordringe, van' daar door de uiterfte worteltjens der navelvaten, die in het buitenfte mosachtig vlies verfpreid zijn," worde opgeflorpt, en naar de aderlyke ftam van de ftreng gevoerd: dat het te rugkeerend-bloed uit de vrucht door de navelflagaders op gelyke wyze in het eigenaartig weeffel van de moederkoek uitgeftort, door de aderlyke worteltjens van deszelfs gedeelte, 't welk tot den baarmoeder behoort opgenomen, en aan de baarmoeder weder gegeven wordt. Hier mede komen deomzichtigfte, doch vruchtelooze proefnemingen overeen, aangaande het opvullen van de navelvaten door de vaten der baarmoeder, of by omkeering aangaande het opfpuiten *) Vergelijk hier mede de beroemde r. forsten Óniaep Jelect. pkyfwloSicae. pag. 54. fq. L. B. 1774,  ■EN DÈ ZWANGERHEID» 44?' der vaten van de baarmoeder door de navclftreng; ?lfi ook het geen dat omtrent het onderling verfehil i» aangeteekend, dat piaats heeft tusfchen de pohfiagvan de baarende moeder, en de vrucht nog niet van haare moeder losgemaakt. Hier mede komt oofcovereen dat geen, her welk wy elders van den verfchilfenden aart van het bloed der moeder en dat van de vrucht gezegd hebben (§. 146. vergeleekea in de noot *) pag. 154.) Daarenboven is het waarfchijnlijk, dat ookeen gedeelte van de moederlyke chijl te gelijk met den purperen Aroom naar de vrucht heen gevoerd worde; want behalven, dat het moederlijk bloed aiee ten allen tyde even goed vermengd is, maar eenige uuren na den eten de nieuw aangevoerde en nog niet te ondergebragte chijl met zich rond voert; hebben wy boven aangetoont, dat 'er ook eene byzondere betrekking plaats hebbe tusfchen de lijfmoeder, de chijl en de melk (§. 55Q-553-); en 'er zijn waarlijk veelvuldige waarnemingen, waar by gebleéken is, dat het melkvocht gezeten hebbe in de koek def baarmoeder *). *) Uier van d.;an de meening van foamige Scbryvers, weit e denken, dat de vrucht meer gevoed wordt door melkachtige chijl der moeder, dan door het bloed van dezelve. Vergelijk hier mede abr, erii.l Obf. de humor e mtn in placenta humana. Groning. 1768. &re.  44^ OVER DE BEVRUCHTING §. 582. Doch terwijl by de zwangerheid voordgaandc, dé vrucht en de nageboorte zo aanmerkelijk aangroeien verftaat het zich van:zelve, dat ook de baarmoeder zelve gewigtige veranderingen moet ondergaan. En deze betreffen, behalven de grootte, zo wel de ligging als de gedaante, en inzonderheid derzelver weeffelj, dewijl het zelve door de onafgebrooken en fterke ophooping van vochten, welke de zwangere lijfmoeder ondervindt, zo wel ten opzichte van derzelver bloedvaten, als ten opzichte van het tusfehenbeide geplaatst eigenaartig weeffel, aanmerkelyke veranderingen ondergaat. En wel voornaamelijk worden de vaten, hoe meer' de lijfmoeder groeit, ook van bogtig en eng, des te regter *) en meer en meer verwijd, en ook zijn de aderen in eene gevorderde zwangerheid zeer wijd f), zo dat ze de ontleedkundigen dikwerf misleid hebben, daar ze dezelve voor aderlyke boezems aanzagen,/ Döch het eigenaartig weeffel (parenchyma), wordt al iangzaamerhand losfer en flapper §), inzonderheid naar de kant van het bevatte ey, zodat de zwangere lijfmoeder wel dik zy, inzonderheid in den bodem en in eene levendige en gezonde vrouw *) 2ii gul. hunter Anat. uteri grayidi. Tab. £vï, f)'L. c. Tab. xVTif. 5) Vergelijk hier mede e. s. albincs Annot'. acad, L. ft. Tab. in. fig. 2.  EN DE ZWANGERHEID. 449 opgevuld met bloed en fierk van leven skrachten-doch. te gelijk echter week, en in haar voorkomen, byzonder in een lijk [waar zy gelijk ar anti.us te recht allang geleerd heeft, in eene gevorderde zwangerheid een plaatachtig weeffel, als 't ware, nabootst *)], ten uiterften verfchillend van het harde en in eengedrongen vleesch eener baarmoeder, die niet bezwangerd is. Het zy my geoorloofd de overige meer gewigtige veranderingen van de bezwangerde lijfmoeder te gelijk met die geene, welke als deaanmerkelijkfte, het ey en de vrucht te beurt vallen, aaneengefchaakeltnaardefchikking dertien maanmaanden, kortelijk te berde te brengen, naar welke men hedendaags den afloop der zwangerheid vry gemakken lijk gewoon is te bereekenen. $• 583- Gelijk wy in 't algemeen de baarmoeder al aanftonds na derzelver bevruchting hebben zien opzwel* len (§. 56?.)> 20 daalt ZY ook van dien a*> grooter en zwaarder geworden, een weinig dieper in de bovenfte deelen der fchede, echter behoud zy tot hiertoe haare oude gedaante geduurende de drie eerfte maanden, uitgezonden dat haar bodem een weinigjen boller worde y en de voorwand van der- *) ARANTii De humano foetu libellus, p. 5. fq. ed. 1579', ^ergehgk hier mede b. s. albinus Tab. uteri gravidi. itFf  4f>Ö OVER DE BEVRUCHTING zeiver lïgchaam wat verder afwyke van den achter wand, en dat de holligheid der baarmoeder, die te vooren zeer naauw was, en byna driehoekig, nu zich fchikke naar den eenigfins bolronden vorm van 't eytjen. Maar het eytjen zelf, dat omtrent het einde der eerfte maand ter grootte van een duiveney zich vertoont, en de beide vliezen Van hun ter zo wel als het kleine binnenfte (amnion') vlies van 't ruimer buitenvlies (chorion) van eikanderen afgefcheiden houdt, heeft, wanneer de derde maand ten einde loopt, byna reeds de grootte van een ganzeney bereikt; en'tomgebogen vlies van hunter, nadert dan het dikke, terwijl het lamsvlies ten naasten aan 't buitenfte vlies komt, zijnde het eerfte met eene groote hoeveelheid vocht van zynen naam vervuld, waarin het teder, en naar evenredigheid van al 't water zeer klein vruchtjen, [als 't welk op dien tijd naauwlijks de grootte van een jong muschjen kan haaien], als nog, fchoon reeds het hooft benedenwaard gericht*), echterin eenen min ftandvastige en wisfelvallige ligging fchijnt te dobberen. §. 5*4. Doch van de vierde maand af, neemt de baar*) Zie V. noEVEREN Specim. obfervat. academ. p, lof.  EN i>E ZWANGÈRHEIÖ. #5% moeder eene meer eyronde, eenigfins bolronde gedaante aan, haar hals niet alleen meer en meer verweekt, enallangzaamerhandingekort,maarook als't ware vernietigd, of liever naar de zyden uitgezet, wijktweder naar boven, en begint uit hetkleine békken naar 't groote opteklimmen. Ook worden de trompetten (tubae) zelve te gelijk met denbogtigen bodera der baarmoeder naar boven toe bewoogen, uitgerekt en verlengd, zy zitten intusfchen zo vast. aan de zyden der baarmoeder, dat zy omtrent de, helft van hunne lengte van dezelve afwyken, en maar ter loops gezien zijnde uit het midden der baarmoeder fchynen voor te komen, het welk tot de dwaalende meening,aangaande den fterken wasdom van den bodem der baarmoeder gelegenheid) gegeven heeft. En tevens van dien tijd af, geraakt dè vrucht tot die grootte , welke meer evenredig is met de ruimtens van het ey< en dan begint zich de vrucht te ftellen in eenen meer bepaalden en vasteren ftand, welken zy tot aan den tijd van haare geboorte toe behoudt, het hoofd naamelijk nederwaards gericht, terwijl het aangezicht naar de lendenen der moeder en doorgaans een weinig fchuinfcher naar de linkerzyde heen gekeerd is; & 585- In 't midden der zwangerheid, het geen ö'p sc éinde der vijfde maand voorvalt, is de baarmoeder. iot die grootte uitgezet, dat de bodem van d-eièlié Ff 2T  45* OTER DE BEVRUCHTING tusfchen het fchaambeen en den navel in 't midden geplaats en de zwangerheid zelve reeds uit het uitwendig voorkomen des onderbuiks befpeurd wordt. Te gelijk ook van dien tijd af, wordt het kind gewoonelijk door deszelfs lichaamsbeweeging van demoeder naauwkeuriger gevoeld, offchoon van die tijdftip niets met zekerheid kan bepaald worden. De vrücht is evenwel nu vlugger en gefchikter, zo dat ze nu, naar de gewoonte van fpreeken, kan gezegt worden te leven.' §• 586*. Geduurende de overige vijf maanmaanden ,■ neemt de baarmoeder met haare vrucht verder toe in groeijing, en bereikt omtrent de zesde maand met haaren bodem byna den navel. Doch van de achfte maand af zich verder uitzettende, nadert zy het hart kuiltjen zelf. Terwijl haar hals ondertusfchen meer en meer affiijt, platter en dunner wordt. §. 587- Op de tiende maand eindelijk, begint de baar-moede? als door haaren last overweldigd, [dewijl de as van haare lengte dan gewoonlijk opklimt tot elf duimen, en over 't kruis tot negen en meer], wederom te zakken, en derzelver mond wordt, wanneer de tijd van het baaren nadert, langzaam geopend, en gaapt met eene rondachtigen opening. Beide de vliezen van hdnter, inzonderheid;  «N DE ZWANGERHEID. 451 ket ongebogen, 't welk aan 't buiten vlies van 't ey vastzit, zedert verfcheiden maanden meer en meer verdund, vertoont nu eene netvormige gedaante met korte en witachtige vezels voorzien *). De grootte van den moederkoek is op dien tijd Zodaanig,dat deszelfs grootfte middellijn 9 duimen, deszelfs dikte maar eene duim zy; terwijl deszelfs gewigt byna een pond, en meer bedraagt. De lengte van de navelftreng, is doorgaans 1? duimen en meer. Het gewigt van een voldraagen en gefclukte vrucht, bedraagt 7 ponden, haare lengte ten naasten by 20 duimen. Eindelijk is de hoeveelheid van 't vocht van 't ïamsvlies zo verfchillende, dat daar omtrent niets kan vastgefteld worden,gewoonelijk evenwel,wanneer de vrucht gezond is, kan het naauwlijks eea pond haaien. *) Zie over de verfchillende gefteldheid , welke het vlies tan hunter in het tweede tijdperk van de zwangerheid vertoont gul. hunter Anat. uteri gravidi. PI. XXIV. fig. J. Pi. XXIX. fig. 4- 5- 4- vergelceken met PI. XXIX. fig. 1, Ff?  OVER DE VORMDRIFT. XLV. AFDEELING. OVER |> E VORMDRIFT» Sr 538. ^Poc hiertoe eenvouwig verhandeld hebbende de •yerfchijnfelen der ontvanging, en 't geen zo wel .het menfchelijk ey, als de vrucht zelve, die daar in befloten is in den afloop der zwangerheid bejegent, gelijk uit getrouwe waarnemigen blijkt, gaan wy nu over, om de krachten te onderzoeken, waar door naar alle waarfchynelijkheid dat verbaazend ^yerk der yoprdteeling volvoerd wordt- 5- 589. ïn onzen tijd hebben zich eenige beroemde Mannen van dit ftuk met weinig woorden zo willen afmaaken, dat ze beweerden, dat hedendaags in'q geheel geeneyoordteelingmeer plaats had,maar dat het gantfche menfchelijk geflacht, te gelijk in een van beider teeldeelen, in de gedaante van zaaden te vooren aanwezig zoude geweest zijn, en verzekerden, dat die zaaden in vervolg van tijd zich alJeen maar langzaamerhand ontwikkelden. Hier in alleen verfchillen zy, dat fommigen $ien oorfprong zochten in de vaderlyke zaaddierfc  OVER DE.VORMDRIPT. 455' jens *), terwijl anderen daarentegen dezelve in het eyernest van de moeder plaatften f)« *) Vergelijk hier mede fr, v. gleichen 1. c. f) De groote haller, die ronduit betuigde, dat alle dé ingewanden, en zelfs de beenderen van de aanjïaande vrucht nóg genoegzaam vloeibaar, cn daarom onzichtbaar lang voor derzelver entvanging gevormd waren in het zaad van demoeder, gebruikte tqr betooging van deze onderftelling een bewijs, inzonderheid van de aaneenfehakeiing der vliezen en bloedvoerende'vaten, tusfchen een kicken dat uitgebroeid wordt, en deszelfs doyer. Zie zyne Opera minor». T. n. p. 418. fq- ■ Maar hoe meer ik gelegenheid gehad hebbe, om d« verfchijnfels van een ey, dat uitgebroeid Wordt in de natuurkundige lesfen, volgends de Natuur aan te wyzen, hoe minder kracht ik in dat bewijs ontdekte. En ik kan my niet genoeg verwonderen, hoe de on^ ftervelyke haller, de zogenaamde inplanting der vaten van een kieken in de vaten van den doyer, zo ftandvastig heeft kunnen ontkennen, en als ongerijmd verwerpen, daar hy evenwel in't verband van »t menfchelijk ey, met de zwangere baarmoeder eene geheel gelyke inhegting heeft aangenomen en verdeedigd, zie zyne Elem. phyfiol. (ed. Lauf. 4778.) T. vin. ?. l. pi 94^ vergeleeken met p- 2S7« Ff «  45^ OVER DE VORMDRIFT, §• 590. Maar alhoewel ik zelf dit laatfte gevoelen wel eer volgde, zo wegens gebrek van een ander, dat my meer voldoende fcheen, als uit hoogachting voor de begunftigers van het zelve, worde ik nu gedwongen dat gevoelen te verlaaten, enmynedwaaling te belyden, cn te verbeteren, terwijl na een ernltiger onderzoek omtrent de verfchijnfelen der yoordteeling de Natuur my overreed heeft , dat het zich gantsch anders met de zaak toedroeg. §.. 59ï. Want ik worde dagelijks meer en meer overtuigd , dat 'er in alle werktuigelykelevendige lichaamen* geene uitgezonden, eene byzondere aandrift zich bevindt, 'die tegelijk met dezelve geboren is, en zo tang zy leven , geduw ig in beweeging en werkzaam is, gefchikt om hun eerst den voor hun beftemden cn gefchikten vorm te geven, in 'tjluk der voqrdteelirig, daarna, oni de werking van. de voeding- beftendig te bekaaien, en zo die by geval, tnogt verminkt geworden zijn, dezelve zo veel mogelijk, door middel- der wederyoordbrenging te herflellent welke pooging het my geoorloofd zy, om ze niet ip»t andere foorfen van levenskrachten te verwarren, te onderfcheiden met den naam van vormdrift; i^nifus formativus) met welken naam echter ik *) Die belang hebben het onderfcheid, dat 'pr is fu£  OVER DE VORMDRIFT. 45? niet zo zeer de oorzaak heb willen beteekenen *), als wel een zeker onafgebroken, zich zelf altoos gelijk btyvend uitwerkfel, yan achteren,gelijk men zegt, uit de ftandvastigheid zelve, en dealgemeenheid der verfchijnfelen getrokken; byna op dezelfde wyze, waarop wy ons bedienen van den naam van aantrekking of zwaarte, of om eenig vermogen aan te duiden, wiens oorzaaken. evenwel,in eene dikke duifternis begraaven liggen. Dies komt het my zeer waarfchynelijk voor», dat die eigenaartige vochten van beiderleie fexe(§, fchen de vormende pooging, cn 't formecrend vermogea (vis plastica), of het wezcndüjk vermogen (vis esfentialis), van den beroemden wolff, nis met een opflag van 't oog te zien, raadpieegen 'tgcfcluift (über die Bildungstrieb p. 13 iS.) *) Das, fpreekt newton van de aantrekking, in zyne fhiaejliows ad caïcem optit.es p. 380- „ Matte vecem attractionis ita accipi vsüm, ut in univerfim folummodo vim aliquam fignificajre intelligatur, qua corpora ad Je mutuo tendant, cuitu-rque demum caussae attr^buendaf.t illa vis" ,, Ik ml het •moord aantrekking , zo begreepeh lubben, dat het in 't algemeen aileen- maar eenen zekeren aandrang te kermen geeve, waar door de lichaamen zich naar eikanderen heen wenden, om 'teven aan wetfctf ocj zaak, ook die kracht moet toegefchreeven worden,'1 ff |  458 O V Ê R DE VORMDRIFT. 518. 524. 542. 543»), welke men weet, dat in eene vruchtbaare vereeniging in de holte der baarmoeder zich met eikanderen vermengen, eerst eenen bepaalden tijd noodig hebben, om zich inwendiger met eikanderen te vereenigen, en om ten onT dergebragt en rijp te worden; Doch die tijd van Voorbereiding verftreeken zijnde, wordt 'er in die rijpgewordene en inwendig gekookte vochten, naar het my toefchijnt, eene vormende pooging geboren, door wier kracht de tot nog toe ruwe zaadftof, ten deele gevormd wordt totfraaieeyerdoppen (§. 571.) ten deele tot de daar in opgeflotene vrucht (§. 575.) die tevens haar leven krijgt. Dit dunkt my ook de reden tc zijn, waarommen, niettegenftaandedegezichtkundige hulpmiddelen [die hedendaags eenzulken hoogen trap van volmaaktheidbereikt hebben}, echter in de eerfte weeken na de ontvanging geen het minst bewijs van 't reeds gevormde kind , be. halven gedaanteloze vechten in de holte der baarmoeder begreepen, kan belpeuren, het welk echter omtrent de derde week plotfeling bykans, en dan wel aanftonds met eene vry aanmerkeiyke grootte te voorfchijn komt, §• 593- Doch de verder afgelegen fpooren van eene diergeiyke vormdrift, befpeuren wy door de gantfche Natuur, enjook iu de aller eeuvouwigfte hoofd*.  OVER DE' VORMDRIFT. 45$? ftoffen der dingen, waar men zelf niet denken durft aan de voorafgevormde zaaden. Want zelfs nemen de wolken hunne vaste gedaanten aan *), en de elcctrike ftroom maakt beftemde figuuren +)> wydcrs doen zich in 't Rijk der bergftoffen voorbedden op van tot kriftal gevormde metaalen, welke, zo men alleen maar den vorm aaufchouwt, en 't voorrecht des levens 'er van afneemt, aan fommige werktuigelyke lichaamen , byna tot verwonderen? toe gelijk rijn; ter bevestiging van welke zaak het genoeg zalzijndebvzondcrc mosvormige (hypniforms) krvftallen van 't bergkoper, dat voor de eerftemaal gegoten is, of die zeer fchoone gedaante van 't natuurlijk zilver van Peru, het welk men naar zyne gedaante het vaten - zilver noemt, aangeroerd tt hebben. Wyders leveren beide de werktuigelyke Ryke* voorbeelden op van lichaamen , welke by eene vry zichtbaare grootte, eene aanmerkclykehelderheid, en eene zq fnelle voordplanting voegen, dat mende-. *) Zie denberoe:ndcriMF.isTHR inGojtingifch.magas. hnni «. P- i. P- 38- fq* ■}) Zie den vermaarden lichtenberg in Nov. commint&r: f>c. fcientiar. Goetting. Vol. VHli et Commeiitatm. van dezelfde R$aatfchappy Vol. \,  §6*0 OVER. DE VOR.MDXIRT. ze, als met het oog, gelijk men zegt, kan gadeflaan, en op het duidelijkfle overtuigd wordt van' de onbeftaanbaarheid van eenig te vooren gevormd zaad. Hiertoe zal 't genoeg zijn uit het Plant - Rijk dc fontein druif (confeivafontinalis) *), en uit het Rijk der Dieren, de groene waterflang (hydra viritiiïj f) aangehaald te hebben. §r 595. Ik zou de paaien te buiten treden, indien ik met een wijdloopiger vertoog de bewyzen wilde aanvoeren, die uit de Natuur zelve genomen zijn, door welke het vermogen der vormdrift in 't ftuk der voordteeling, zo ik het wel hebbe, allerwaarfchynelijkst gemaakt wordt §_). Echcer zy het my vergunt eenige van dezelve, zo kort als mogelijk is aan te roeren, wier kracht'by eene eenigfins ernftiger bepeinzing zeer gemakkelijk zal blyken. $r 596, Hier toe brenge ik by voorb. uit de befchryyïng der tveeflachtige dieren (Jiybrida), de merkwaar» *) Zie Goütingifdi. magaz. Arm. ft. P. 1. pag. 8a. Tab. ir. fig. 11. III- f) Uber den Bildungstrieb. p, 0. fq. g) Wijdloopiger ben ik daar over geweest in Om^r^inti, foc.fcienthr. Goettingenf. Vol. viii,  OVER D ï VORM DRIE T. 4°** di*- proefnemingen, volgends welke in de vruchtbaarstvTeeflachtige dieren, hunne bevruchting gedimï°nde verfcheiden genachten meer maaien herhaald zijnde, door middel van 't mannelijk zaad van de zelfde foort, die nieuwe gedaante der nakomelingen van de tweeöacktige dieren, allengs zo zeer afgeweken was van den eerften moederlyken vofm, dat ze veel meer langs hoe meer overging tot de vaderlyke gedaante van de andere foort, en dus eindelijk'de eerst gemelde moederlyke gedaante in de vaderlyke [door eene willekeurige herfchepping]* geheel en al fcheen veranderd te zijn *}. §• 597- Dus dient men uit de gefchïedenis der wanfchepfels hier toe te brengen, het zeer bekende verVchijnfel, volgends het welk men weet, dat de gedrochten, [welke naamelijkdevoorftanders derfteïlmg van de ontwikkeling beweeren, byna alle reeds van de eerfte fchepping in 't zaad zelf in die gedrochtelyke gedaante aanwezig te zijn geweest onder eenige foorten van huisdieren, en wel inzonderheid onder de varkens] zo meenigvuldig zijn,, en daarentegen onder de wilde dieren derzelver ver- *) -De beroemde köi.keuter- Dritie Fottfa* der mlüvf* . §. 609. - Het tweede is, waarin door de aangroeijende weeën, welke dan voorkomen onder den naam van voorbereidende (praeparantes), bet benedenfte gedeelte der vliezen van 'tey, buiten den mond der baarmoeder in de fchede gedreven wor.lt. §. 610. In het derde tijdperk, werken die weeën, welke weder aanwasfen, en dan de baarensweeën (dolores ad partum) genoemd worden, wederom met eene geweldiger kracht op de baarmoeder, en persfen dezelve naar beneden. Doch de baarmoeder dringt op het kind, zo dat nu het Waasachtig gedeelte der vliezen, hier door ten fterkften gefpannen, barst. §. 6ir. In het vierde tijdvak eindelijk, fchiet onder de geweldigfte fchokkende (conquasfantes) , pynen door de fterkfte pooging van de in baarensnood zittende vrouw *),• die byna altijd van huive- *) Het is bekend, dat byna ontelbaareSchryvers die pooging en 't geweld van 't voordgeperst kind, zo grootgemaakt hebben, dat ze meenden, dat zelf de beenderen van 't bekken daar door onder het baaren van eikanderen geperst W'erdeu. Vergelijk hier mede de menigte van aangehaalde Gg 3  4fO OVER HET BAAREN ring, gekners, trillinge der knyën enz. vergezeld gaat, het kind, dat gebooren zal -worden, ftraks met het hoofd door, en' wel met de kruin langs den fchaambeensboog fchuivende , terwijl intusfchen het overig gedeelte van 't hoofd verder wordende voordgedreeven, en zich om de gevestigde plaatfen van allerleie foort, daartoe dienende by jan peters Michell De Jync hondrotom.pubis. p. 52. fqq.ed.Amft. 1783. 8vo. Alhoewel ik zo door dc bewijsredenen uit het maakfel der deelen genomen, als mede door de waarnemingen daar omtrent in 't werk gefield, overtuigd ben , dat zekerlijk de kraaksbeens - vereenigingen (Jyr.chndrofes) van 't bekken, en derzelver banden eenigfins dik worden in de zwangerheid zelve; en wel inzonderheid, wanneer die naar 't einde loopt [van welk verfchijn'fel men de oorzaak moet zoeken ten deele in de lange pphoppioge der vochten, als mode in dc zwaarte van dc drukkende baarmoeder, cn de daar uit ontfprooten mocijelykcr cn byna ftilftaande werking der watervaten van' die fhxek], twyfel ik echter zeer, of dat geweld op die beenderen, eerst ten tyde van 't baaren zelf, zo fchiclijk kan uitgcoeiTend worden. £n waf wy van een gemakkelyke beweeglijkheid der fchaaml eenderen, dikwijls in de kraamvrouwen waargenomen, leezen , zulks wilde ik veel liever te büfsbrengen op de ontspanning van de tot hiertoe opgezwollen kraakbeens - vereeniging wegens de fchiclijk ophoudende zwaarte, welke te vooren drukte, dan aan eene zékere geweldige vcrwydering tocfchryven.  en deszelfs gevolgen. 471 kruin, als om zijn as wentelende, het eerst met het aangezicht te voorfchijn komt, en dus wordt het onder het ftorten van eenen bloedftroom geboren. §. 612. Op het gelukkig uitpersfen van het kind,' volgt doorgaans na een kleine tusichenpoozing de uitdryving der nageboorte (fecundinarum partus), insgelijks" verzeld gaande van eene fmartelyke, maar veel zachtere pooging; ook wederom van eene nieuwe bloedftorting uit dat gedeelte van 't hol *) der baarmoeder, waar aan de moederkoek f),door middel van het vlies van hunter vastzat, ten gevolge hebbende. b. s. albinus Annotat. acad. L. v. Tab. i. gul. hunter Anat. uteri gravidi. Tab. x. fig. 3f) Dat gedeelte van de holte der zwangere of pas ontledtódé baarmoeder, heeft men na nic. massa meestal lijfmoeder knopiens (cotyledones) genoemt, by eene gelykenis genomen van dc zwartgere baarmoeder der Schaapen en Geiten, waar aan zulke uitgeholde verhevenheden (acetabula) vastzitten, die dc zogenoemde klierachtige lichaamtjens van 't buitenvlies, welke met de menfchelyke moederkoek overeenkomen , ontvangen. Want al wat kromwyzig hol was, hebben de Ouden genoemt ww** ■ Vergelijk joach.. ca^eeaeius Cornm. utriusque linguai, p. 256. 384, Gg*  4?$ OVER HET BAAREN, 611Z, §• 613. Doch de baarmoeder, wanneer ze zich van die dubbele en lastige baaring ontflagen heeft, trekt zich aliangzaamerhand in, tot dat zy eindelijk weder tot haaren voorigen vorm, ja zelfs byna tot haare vporige kleinte gebragt is, §• 614. Van dien tijd af aan intusfchen, vloeijen ge^ duurende de eerfte week van 't kraamen, de kraam, zuiveringen (locliia), in 't algemeen vry gelijk aan de maandflonden , doch echter in eene eenigfins grooter hoeveelheid , inzonderheid indien de moeder niet zoogt. Haar bloed koleur wordt op den zesden dag eenigfins ligter rood, vervolgends verandert zy in wit. De baarmoeder wordt tevens van de overgebleeven vlokken van'tvlies van HUNTERgezuiverd, en dus haare verrichting omtrent de zwangerheid vol-, voerd hebbende, rust zy ondertusfchen van haar werk, tot op de yernieuwe maandftonden, ofbe-* yruchtiging,  473 XLVII. AFDEEL1NG, OVER HET VERSCHIL *) TUSSCHEN EEN GEBOREN EN EEN ONGEBOREN MENSCH, §. 615. XJit het geen wy aangaande de leveuswyze van eene vrucht nog in de kerker, der baarmoeder opt gefloten, cn in 't warme bad gedompeld liggende, gezcgt hebben, kan men gemakkelijk bevroeden , dat 'er ean groot onderfcheid plaats moet hebben tusfchen de verrichtingen van haar dierlyke huishouding, als men ze vergelijkt met die *) Vergelijk by deze afdeellng behalven ontelbaare anderen. TREtv De differentiis quibusdam inter hominem natum eb fiascendum intercentibus. Nonnb. 1736- P°- höderer De foetu perfecto. Argent. 1750. po. andr. et fr. roesslein De differentiis inter foetum etadultum. Ib. 1783. po. Als ook theod. hoogeveew De foetus humani morbis. L. B. 1784. 8vo. p. 28. fq. et fr. Aug. walter Annotat. acad. elders reeds aangehaald p. Gg 5  474 OVER HET VERSCHIL TUSSCHEN REN zelfde, 'wanneer ze in een geboren kind, dat zijn eigen meester is volvoerd worden; De voornaame hoofdzaaken van dat onderfcheid moet ik bier ftuk voor ftuk behandelen, §. 616. En, opdat ik van de omloopende beweeging des bloeds *) een begin maake, 'er is een geheel andere weg voor dit purpervocht gebaand , in eene vrucht, die door middel van de navelftrcng, een rondloopende gemeenfehap met den moederkoek aankweekt, en nog geen lucht geademt heeft, dan die, welke na de geboorte, wanneer de gemeenfehap met de moeder, opgehouden, en eenmaal lucht ingeademd is, door 't bloed wordt bewandeld. §• 617. En wel voor eerst, loopt de navel ader uit den moederkoek gekomen, den zogenoemden na» *) Vergelijk Kerm. bf.rnard. De eo, quo 4-iffert cireuitut fanguinis foetus ab Ulo hominis nati, herdrukt in overkamfs Verzaam. T. 1. jos. wenc. czikanek De eetuofa hominis nascituri vita f. cïrculat. foetus ab hominis nati diverfitate, herdr. in wassenbekg Coücct. T. iv. sabatier Sur les organes de la circuletion du fang du foetus ad calcem ej. Tr, Complet d'Jnat. Vol. va. p. 386". fq» ed. 1781,  GEBOREN EN ONGEBOREN MENSCH. 475 yelring van 't kind doordringende, naar deszelfs lever toe , en ftort haar bloed in den boezem der poortader; van. waar het zichten deelen door de takken zelve van deze' aanmerkelyke ader door de lever verfpreid, ten deelen door de aderbuis ffiuctus venqfus) van aïanïius *_), rechtftreeks overgevoerd wordt naar de onderfte of opklimmende holle ader. Beide de kanaalen, het einde naamelijk van de navelader der yrucht in den onderbuik befloten, en deze aderlyke buis worden na 't affnyden der bloedvoerende ftreng gefloten, en de eerfte wordt 'in dén langen ronden leverband (ligcimentum^ terts) veranderd. §• 6l8- Iïct bloed nu uit de benedenfte holleader het rechter gedeelte yan 't hart naderende, is vervol;, gends voor hetzelve de long weg in eene vrucht voor het grootfte gedeelte nog geflooteh, en 't moet onde/tusfehen eenen anderen weg kiezen, waar. langs het door middel van het klapvlies van eu sta o h iu s, en het «yrondegat afgevoerd wordt naar het linker of achterfte oor van 't hart, *) l\c aran.tiu3 De hwmno foetu libellus, p. 97. Vergelijk b. s. albini Explicatie tahular. Eujlachii. p. 3(54. fq.  476" OVER HET VERSCHIL TUSSCHEN EEN §. 619. Want voor den mond van deze onderfte holle ader, welkeuit den onderbuik opklimt, wordt in de vrucht een aanmerkelijk klapvliezen *) van eene halvemaans vor.mige gedaante gefpannen, hetwelk van zynen vinder |) etjstachitjs , den naam ontleend heeft, en doorgaans by het toenemen van den oiiderdomallengs vernietigd wordt; in eene vrucht fchijnt het, dat t'aangevoerde onderbuiks bloed naar de opening,, waar var. wy links fprecken zullen, en welke in het middelfchot der ooren van 'c hart als gefneeden is, heenvoert §), §. 620. Het is naamelijk, dat zo genoemde eyroti. de gat', (foramen ovale) **), w'aar door de zeer groote hoeveelheid van aankomend bloed uit •de benedenfte holle ader, by elke ontfluiting der ooren naar 't linker oor heen gebragt *) haller De valvula Euftachii. Goetting. 1738.'4?». j) eustachiüs De vena fine pari. pag. 289- opuscul. ej. Tab. vïii. fig. 6. Tab xvi. fig. 3. ' g) lobstejn De valvula Euftachii. Argent. 1771. p». **•) haller Dcforamine ovsli et Euftachii valvula. Gcett, 1748. fol. c f. ts. En 't veel wijdloopiger in O-per* minera. T. 1. p. 33. fq.  CËBÓRÈISt EN ONGEBOREN MENSCH. 477 wordt*), terwijl deszelfs terugkeering belet wordt door het zeisvormige voorliet gat gefpannen klap vliesjen, het welk, wanneer 'er eene te zaamentrekking der ooren volgt, den weg fchijnt toe te fluiten. Door middel van dat zelfde klapvliesjen, wordt doorgaans in de eerfte jaaren der kindsheid bykans in eene bepaalde evenredigheid die opening gefloten, en groeit zo te zaamen,^ waarmede het klapvlicsjen van etjstachitjs, 't welk daar mede in verband ftaat, allengs verflenfende, langzaamerhand afneemt en meer of mia als vernietigd wordt f). §. 621. , Dan het bloed, het welk tevens het regtefoor invloeit, en wel voornaamelijk uit de bovenfte *) Zie over het byzonder gevoelen van den beroemden wolff volgends 't welk hy het eyronde gat houdt voor den tweeden mond van de benedenfte holle ader zelve, die opgciyke wyze in het linker oor, als de adere algemeen bekende, in het rechter oor openftaat, Nov. Commcnt. acad. fcient. Petropol. T. xx. voor het jaar 1775. Lees ook de naauwkeurige aanmerkingen daar omtrent in de Verhandeling van j. a. bennet De homine primwn refpirante, onder de voorzitting van den Hooglceraar r. forsten verdedigt. Harderwijk 1782. 4{0- PaS- *5- fe(l' f) Zie den beroemden levelino De valvula Euftachii et f aramine Qvali. Anglipol. 1780. ivo. c. ƒ. e.  4?8 OVER HET VERSCHIL TUSSCHEN EEN holleader nederloopt, kan maar voor een zeer klein gedeelte door de nog werkelooze longen der vrucht ontvangen worden, doch wordt met behulp van de Jlagaderlyke buis ( ductus arteriófus ) *), uit den ftam van de longflagader, wier voornaamfte tak zy is, zonder de Iongen aan te doen4 regt door naar den boog der groote flagader (aorta) zeiven overgevoerd; welke buis intusfchen doorgaans in de eerfte weeken na de geboorte in een nieuwlings geboren kind toegeftopt, en veranderd wordt ineen foort yan dikken band. §. 622. Doch het bloed door de ftam van de groote flagader heengedreeven , voor 't grootst gedeelte naar de moeder wederom toe moetende vloei jen,loopt in de navel flagaderen (ariër, umbüicales) (§• 57^.)? welke aan beide de zyden van den blaasband uit den navelring voordkomen, en na de geboorte in digte koorden overgaan f). §. 623. Gelijk de longen'm eene vrucht naauwlijks iets te doen hebben, zo is haar toeftand ook zeer zigtbaar onderfcheiden van dien, welken zy in een kind heb» ben, nadat het heeft begonnen adem te haalen.- *) rs. s. albinus Afmat, acad. L. it Tab. vu. fig. ƒ; I f) Zie haller Icor.es anat. Fase. ïv. Tab. rti. vr.  GEBOREN EN ONGEBOREN MENSCH. 47^ Haare groote is na evenredigheid veel kleiner, de koleur bruiner, de zelfftandigheid digter, en hierom is haare eigenlyke zwaarte grooter, zo dat zy nog varsch en ongefchonden in een groote hoeveelheid van water gedompeld zinken, daar ze in tegendeel, zo het kind levendig geboren is, na dat ze lucht gefchept hebben alles voor 't overige gelijk zijnde, boven op 't water dry ven *). Doch de rechter long fchijnt dat voorrecht te hebben t dat zy by de eerfte inademing een weinig eerder dan de linker, door de invallende lucht fchijnt uitgezet te worden f). Het overige, de beginfetfeó dezer nieuwe verrichting betreffende , hebben wy boven aangevoerd, toen wy met opzet over de ademhaaling handelden. *) De voorwaarden waarop dit gefchled , en de omzichtigheden, welke men daarom in der longen zo genoemd onderzoek (docimafia), en deszelfs gebruik op de pleitzaal, benevens het gezag daarvan, noodig heeft, behooren niet tot deze plaats. Welke hier aangelegen ligt; die lezen onder anderen het zeer belangrijk nagelaaten ftuk van hunter in Medical obfervat. and Inquiries. Vol. vr. p. 284. |) Zie den beroemden portal in Mem. de l'acad. des fc, de Paris. A. 1769. p. 5SS- fq. En den beroemden metzger Depulmone dextro ante fiwtflrum refpirante. Regiom. 1783- 4{ff-  430 OVER HET VERSCHIL TUSSCHEN EEN Uit het geene wy elders gezegd hebben over de voeding van het kind (§. 574. 584.) kan men van zelf gemakkelijk opmaaken, dat deszelfs voedfelbuis, en het chijlmaakeiid geftel tot hiertoe werkeloos, anders gefield zy in de vrucht, dan in een geboren mensch. Dus zijn by voorb. in een ongeboren kind van weinig maanden de dikke darmen (inteftina crasfa) in haar voorkomen de dunne gelijk, maar in de laatfte helft der zwangerheidj door den afgang van 't kind dikgeworden, verdienen zy in de daad, als dan den naam, die hen van de dunnen gemeenlijk pleegt te onderfcheiden* §. 625. De drekftof (meconiuni) zelf, is een ftoffe van eene bruingroene koleur, welke zonder twyfel uit de natuurlyke vochten zelve van 't kind, inzonderheid uit de gal ontftaat, het welk eensdeels de tijd, waarop men 't eerst dat uitwerpfel'befpeurt, het geen met de eerfte affcheiding van de gal in eene vrucht overeenkomt, ten anderen ook de byzondere waarneming fchijnt te leeren, waarby het gebleeken is, dat in wanfchepfels, die geene lever hadden , inplaats van dien afgang alleen maar een weinig ongekoleurde; flijm in de ingewanden zat.  GEBOREN ÉN ONGEBOREN MENSGH. . 481 §. 626. Ook verfchilt dc blindedarm ( coecum) veel van, zyne toekomende gedaante , en volgt regelrecht óp het wormvormig aahhangfeï *). §• 6'27- Andere diergeiyke verfchilleódheden, hebben wy hier en daar reeds aangeroerd, en gaan die hier ter plaatfe ililzwygend voorby. Dc Maasband (urachus) by voorb. (§. 579-) Eu het vlies der oogleden (membrana pupillaris') (§• 259.). En in eene mannelyke vrucht het afdaalen der ballen (teftium defcenfusj (§. 501. enz.) Van fommigen zullen wy In de volgende afdeeling gefchikter fpreeken ; de overigen, als van minder belang, liaan wy met opzet over. §. 628. Het fchijnt hier de gefchikfte plaats te zijn^ om nog met weinig woorden gewag te maaken van eeni^e raadfelachtigedeelen, omdatzyin eenevrucht naar evenredigheid grooter zijn, en inzonderheid dienstbaar fchynen te wezen in derzelver dierlykehuishouding, alhoewel het rechtgebruik van die deelen [niet tegenftaande zo veele en zo groote onderzoekingenvan de ontleedkundige omtrent dezelve] tot nogtoe voor ons verborgen is. In't geméén wor- *) .s.'s. albikus Jnnotai. acad. L. vi. Tab. ïi fig. 7; Hh  482 OVER HÉT VERSCHIL TUSSCHEN EEN" den zy met den naam van klieren beftempeld; hoe* wel hun eigenaartig weeffel van dat van eene klier verfchild, en men tot nogtoe in dezelve geen blijk van eenige uitvoerende buis heeft kunnen befpcuren, wy bedoelen de fchildvormige klier Qthyreoidea), de borstklier (thymus), en de bynieren (re. nes fuccenturiati). §. 629. De fchildvormige klier (thyreoidea glandula), is geplaatst voor het kraakbeen van dien naam omtrent den gorgel,' heeft twee kwabben, en is byna maanvormig *), in eene vrucht opgezwollen van waterachtig vocht, zy wordt met het toenemen der jaa'icn langzaamerhand drooger. §• 630. De borstklier (thymus) is witachtig en zeer teder vleesch, insgelijks uit twee kwabben beftaande , fomtijds in twee deelen gefcheiden; ook wel eens voorzien met eene aanmerkelyke holligheid f), geplaatst onder 't oppergedeeltevan'tmiddelftedes borstbeens, gewoonelijk aan beide de zyden tot de keel zelve opklimmende §■), in eene vrucht naar *) haller Icones anat. Fase. ra, pi- 3< •f) aug. lüd. de hugo De glandulis ingenere et fpeciatim de thymo. Goetting. 1746- fiS- 2$•) Zie HALLEB.s Icon. anat. op de aangehaalde plaats--  iïEEORÏN EN ONGEBOREN MENSCH* 4Ö3 evenredigheid zeer groot, en met melkachtig vocht voorzien, met het vermeerderen der jaaren allengs uitteerende, verdwijnt zy niet zelden by het naderen van den ouderdom geheel en al *). §• 63U De bynieren (renes fuccenturiati) eindelijk, [ook wel de boven nierklieren of zwartgallige doosjens genoemd], liggen onder het middelrif op den bovenden zoom der nieren f) in volwasfen lichaai men zijn ze kleiner, en flaan dus ook doorgaans een weinig meer van de nieren af; zy zijn vervuld Van een bruin vocht, het welk in eene vrucht meer roodachtig is. *) heWson Experimental Inqulries. P. iit. op veele plaatfen> f) Zie derzelver uitvinder eustachiüs Tab. 1. n. m* «ok Tab. xn. fig. li 10.. 12. haller Icon. «mat. Faseicul. in. Tab. vi.  4^4 OVER HET TOENEMEN, STILSTAAN XLVIIL AFDEELING. OVER HET TOENEMEN, STILSTAAN E N AFNEMEN VAN DEN MENSCH, §• Ö32. 'E r is nu niets meer overig, dan dat wy den mensch, wiens dierlyke huishouding wy volgends de rangen van haare verrichtingen, ftuk voor ftuk tot hiertoe hebben gadegeilagen, nu nog in 't algemeen in 't volbrengen van zynen levensloop befchouwen, * én hem van zynen oorfprong af door de voornaamfte tijdperken van 't leven kortelijk vergezellen. §• 633. De eerfte beginfelen dan van de vorming (formationis initia) der vrucht, fchynen omtrent de derde weekna de bevruchtingplaats te hebben (§.575.): aan welke men, hebbende als dan maar alleen het allergeringfte leven (§. 57.), byna gelijk aan dat der planten, omtrent de vierde week het echte iWoe^begint te bemerken (§. 13.): alsmededeZweeging van 'thartjen (§. 89.) welke zeldzaame by gelegenheden nu en dan met het oog in de zeer tedere  EN AFNEMEN VAN DEN MENSCH. , 485 menfchelyke vrucht gezien kan worden *), en die aristoteles reeds voor lang in een kieken, dat uitgebroeid wordt, gezien heeft t), waarvandaan het van zijn tijd af zelf in 't gemeen bekend is geworden onder den naam van't fpringend flip (punctum faliens). §. 634. Maar van de zevende of achtfte week af neemt, Zo ik my nietbedriege, de menfchelyke beenwording (ofleogenia) haaren aanvang §), en 't beenfap be- *) Zie jo, de muralto in Ephem. N. C. Dec. 11. ann. 1. p. 305- f) aristoteles Hijl. anima}. I« vi. cap. 3. Opcr. Vol. 11. p. 326. 5) Ik zeg de menfchelyke beenwording. ■—- Want in een kieken, dat uitgebroeid wordt, begint dezelve veel laater, te weeten, eerst tegen 't begin van den negenden dag, welke tijd overeenkomt met de 17 week der zwangerheid van eene vrouw. Want de natuur, zo men iets mag gisfen, fchijnt in eene menfchelyke vrucht, en in anderen, die levendig ter waereld komen, daarom fneller voordtegaan in 't vormen der beenderen, [welke de eerfte beginfelen en flutten als 't ware zijn van 't geheele lichaamtjen], om deszelfs toevallige misvormingen tc verhoeden, waar aan dc jongen der vogelen, door een fchaal gedekt, veel minder blootgefteld zijn. Wy moeten ons derhalven wachten., dat wy de waarnemingen van een uitgebroeid wordend kieken niet te onfcedagtzaam overbrengen tot de vorming van eene menfeheHhS  4-36 OVER HET TOENEMEN, STILSTAAN gint wel het eerst van allen zyne kernen te vormen in de neutelbeenderen, ribben, wervelbeenderen, de cylindervormige groote beenderen der leden, in 't onderfte kaakbeen, en in eenige andere beenderen van 't aangezicht. Ook vormt het dan de zeer tedere netjens in eenige platte beenderen van 't bekkeneel, naamelijk in 't voorhoofds, en in 'c achterhoofdsbeen; doch het begint daarmede een weinig iaater in de beenderen der kruin enz. Doch in 't algemeen is de groeijing van een ongeboren kind , ja zelfs in 't algemeen van den mensch, zo wel geboren, als nogiohgeboren, des te fchielyker, hoe nader hy nog by zynen oorfprong is, en dus is het ook by omkeering. lyke vrucht tot welken misdag de groote haller gekomen is, onbewimpeld verzekerende, dat alles wat hy van de beenderen der kiekens had aangetoond-, ook omtrent andere foorten van dieren de waarheid ware, en zelf ook omtrent den mensch. Hoedaanig een vooroordeel naderhand zo zeer de overhand genomen heeft, dat het aan geene. Gcnccsheeren ontr broken hebbe, die ter befiisfing yan verfchillen der pleitzaal over de te vroegrype vrucht, hunne bewyzen haalden uit de onbezonnen vergclyking van den tijd der uitbroeijing. met dien van de zwangerheid cener vrouwe.. Vergelijk by voorb. hüg. marreti Confultation au fujet d'un enfant, etc, pivion. i-(68. 4tó;  EN AFNEMEN VAN DEN MENSCH. 48^ §. 635. Omtrent het midden der zwangerheid kan de vrucht in zulk eenen zin, als wy boven verklaard hebben (§. 585.) met recht gezegd worden te Ieven (yerevitalis); dan beginnen ook de affcheidingen van eenige vochten, als van 't vet (adeps) (§. 38.) en de gal (bilis), §. 636. ■ Wyders begint in een ryper vrucht een zacht hoofdhaair allengs uit te fchieten, en de nagels nemen eenen aanvang, ook begint het oogappelvlies te verdwynen (§. 259.), en in 't mannetjen daalen de zaadballen neder. (§• 5°5" enz0> §• 637. Maar nadat omtrent het einde van de tiende maanmaand het kind geboren is (§. 603.) vallen aan het zelve, behalven de bovengemelde enbreeder behandelde veranderingen van 'tgrootfte aanbeland, ook nog ten opzichte van den uitwendigen toeftand van 't lichaam, verfcheiden anderen ten deel, zo verdwijnt by voorb. allengs het vlashaair a waarmede het aangezicht van 't jonggeboren kind bezet is; de rimpels gaan weg, de aars verbergt sdch dan ook tusfchen de billen, welke nu allengs, kens gevormd worden, en wat dies meer is. Hh 4  4.8E? OVER HET TOENEMEN, STILSTAAN §• «SS. Het kind leert ook al langzaamerhand het gebruik der zielsvermogens *% naamelijk dat van begrypen, opletten, zich de zaaken tc herinneren, te begeeren enz., waar van daan ook in de eerfte maanden na deszelfs geboorte het droomen ontjftaat, enz. Ook worden de werktuigen van de uitwendige, pinnen meer en meer gevormd, en voltooid, als t>y voorb. het buitenfte gedeelte van 'r, oor, en de binnen neusgaten, insgelijks de dekfeis der cogen, te weeten, de boven opgsboog en de wenkbraauwen enz. §. 640, Wyders groeijen dc beenderen van 't bekkeneel vaster aan een,, de j'ontenellen (fonticuli) groeijen allengs toe, en me: de agtfte maand begint de y,itbotling der tanden (dentüio). §• 641- En dan is hef kind ook gefchikt voor het fpee- *) Vergelijk de beroemde tiedemann. Ueber die Entwictelung der Seelen - FsJiigkciten bey Kmknu in Hesflfch..Eeyfr. Yo.1. 11. P, 11. m.  EN AFNEMEN VAN DEN MENSCH. 489 nen ■> dewijl aan 't zelve de tanden gegeven zijn, om vastere fpyze te ondertebrengen, en niet om de tepels der moeder te befchadigen. §. 642. Op het einde van 't eerfte jaar leert het ook ftaan op zyne beentjens, en maakt zich eenen rechten ftand eigen, het grootfte voorrecht van 't men-» fchelijk lichaam in 't algemeen befchouwd. §> 643. Het kind dus van de borst zyner moeder gefpeend, en 't gebruik der voeten magtig gewor. den , groeit dagelijks aan , en wordt zijn eigen meester, inzonderheid als het tweede grootfte voorrecht van 't menfchelijk geflacht 'er allengs, by komt, te weeten, het gebruikyah' de fprmks wanneer de ziel de zich gemeenzaam geworden denkbeelden, aan dc tong, om dezelve uittedrukken, begint aan te beveelen (§. i54-.)r §• 644, Na het zevende jaar des ouderdoms, terwijl die twintig melktandjens allengs uitvallen, komen door eene tweede tandwording {[demitio fecunda), in 't vervolg van jaaren de 32 tanden te voorfchijn, die altoos blyven, §. 645» pok overtreft het geheugen, in dienkindfehen Hh 5  490 OVER HET TOENEMEN, STILSTAAN leeftijd, de overige vermogens derziele, en dieleeftijd is het allergefchiktfte om de kenmerken der dingen te ontvangen, en te onthouden ; terwijl naderhand van 't vijftiende jaarbynaaf, voornaamelijk de vonkjens der verbeelding gewoonlijk bemerkt worden. §. 645. En die levendige verbeeldingskracht valt het. allergefchiktst in de jaaren der huwbaarheid voor, in welke de mensch door verfcheiden en aanmerkelyke lichaams veranderingen , allengs voorbereid wordt tot de aanftaande verrichting zyner fexe *)• §• ' 647- Want na dat een jongmeisjen deborflen beginnen uittezctten, de jongeling den vlaschbaard krijgt, en diergeiyke andere verfchijnfelen der aannaderende huwbaarheid in beide de fexen plaats hebben; begint het meisjen den maandelijkfchen tol te betaalen (§, 545.): doch by den jongeling waare zaadfiof zich aftefcheiden (§.518.), waarmede een grooter aanwas \andenbaard-\), en eene ainmerkelyke verandering vanjiera, die zwaarder wordt, gepaard gaat. *) th. miller De pubertatej EJinb. 1781. 8vo. t) Het verdicht gerucht, dat hedendaags nog overal vernieuwd'wordt, aangaande de baardclooze volkeren van A-  EN AFNEMEN VAN DEN MENSCH. 49? Tegelijk wordt dan ook door de eigen inwendige ftem der Natuur, als 't ware de drift der kunne (inftinctu{ fexualis) (§. 288.), 't eerst opgewekt en de mensch, in den bloei zijns levens geplaatst, tot het genieten der liefde gefchikt gemaakt. §. 648. Men kan wel geenen bepaalden tijd der huwbaarheid vastftellen, want die is verfcheiden naar 't verfehil van 'tluchtgeftel en de\iatuürgefteldheden *); in merica, heb ik door een groot aantal van getuigen wederlegt, in Götting. magaz. Ann. u. P. vr. p. 418." fq. Ik heb uit geheel America voorbeelden aangehaald van' Volkeren, die nog den baard, ten mintten voor een gedeelte laatcn grocijen, als mede van andere Volkeren, van, welke men zeer zeker weet, dat zy zich den baard met byzondere werktuigen uittrekken enz. Doch dat in vervolg van tijd , diergelijk een uittrekken van den baard, door eenige gedachten heen geduurd hebben-, de, tótdenetweédenatuur als 'ttoaré overgaat, tenminften eene dunne baard daar door kan erflijk gemaakt worden ($. 598-) fchijnt niet ongerijmd te zijn, uit dat geene, het welk boven gemeld is van de vormingsdrift. *) Want ik heb ook het geval van eene jonge kraamvrouw, uit Zwitserland, negen jaaren oud zijnde, hetwelk .my door gottl. em. ah haller, wiens dood z;er betreurd wordt, is medegedeeld, geplaatst in Bibl. msdicaa. Vol. 1, P- 558- fq-  492 OVER HET TOENEMEN, STILSTAAN *t algemeen echter, krijgt de vrouwelyke kunne haare huwbaarheid vroeger dan de mannelyke, eo dat men in ons luchtgezel zeggen moge , dat de meisjehs reeds omtrent het vijftiende jaar haare huwbaarheid krygen, daar integendeel de jongelingen dezelve niet eer erlangen, dan om en by hun twintigfte jaar. §• 649, Niet lang, daarna, fielt de Natuur het perk aan de geftalte (ftatura), en de groei van een mensch, clie mede, uitgenomen eenige byzondere menfchen of huisgezinnen, welke daar omtrent verfchillen; naar 't verfehil van 't luchtgeftel, op veelerhande wyzen onderfcheiden is *), §t 65O. En dan beginnen ook de aangroei/els (epipïiy. fes) der beenderen, tot nogtoe ouderfcheiden van *)■ Want de Natuur heeft geen een voorrecht aan den n,ensch gefebonfcen , of het ondervindt het vermogen van 't Liichtgeftei, zo wel als andere bewerktuigde lichaamen, welke gelijk een ietier weet, in een koud iuchtgeftcl veel minder grocijen , dan in warmere luchtftreeken. Dat de reusachtige Patagoniers, zo wel als hetMadagascarfchc Dwergen Volk van den ligtgelpovigen commerson», onder, de grove verdichtfelcn moeten geteld wotden, be> hoeft men thands niet meer te melden.  ÈN AFNEMEN VAN DEN iVÏÊNSCH. 493 derzelver lichaamen (diaphyfis), ten naatiwftenmet dezelve vereenigd te worden, en als 't waare tezaa* men te vloeijen. Aan den mannelyken ouderdom, Welke het grootfte cn voortreiTelijkfte tijdvak van 't menschiijk leven uitmaakt , is ten opzichte van de lichaamelyke verrichtingen , het leven , 't welk men het grootfte noemt (§. 57.}, naamelijk de hoogfte kracht en bejiendigheid van hetzelve; - doch ten opzichte van de vermogens der ziel het uitnemend Voorrecht van een ryper oor des!, eigen. §• 652. De voorboden van den naderenden ouderdom (fenücm), zijn in de vrouwen het ophouden der maandflonden (§. 5470? 'm de mannen hunne traagheid tot den wellust, doch in beiden de overvallende zogenaamde droogheid des ouderdoms *> en den allengs bemerkbaare afneming der levenskracht. §• 653- De verkleumde ouderdom eindelijk, heeft tot medegezellen, eene toenemende ftompheid zo vaa *) joach. h. gep.net De ficciiaiis fenllis ejjecllbus. Lïpf. 1753. 4*9;  494 OVER HET TOENEMEN, STILSTAAN de uitwendige als inwendige zinnen j de noodzaajkelijkheid van langer te flaapen, en de loomheid van 'alle de verrichtingen der dierlyke huishouding, geene uitgezonderd. De haairen worden grijs, en vallen ten deelen uit. Ook vallen de tanden allangzaamerhand uit. De hals kan het hoofd, en de beenen kunnen het lichaam niet langer naar den eisch overeihde houden. Ja de beenderen zelve, die de Hutten zijn van 't geheele lichaam *)j teeren als 't ware uit. §• 654. Èn zo zijn wy eindelijk gekomen aan 't, laatfte perk der Natuurkunde van den mensch, aan den dood zonder ziekte f), of het fterven uit ouderdom ( 6k'3w««« fenilis), welke de eerfte en laatfte grenspaal is van de geheele Geneeskunde, welker oorzaaken uit het geen tot hiertoe gezegd is, gemakkelijk van zelf kunnen opgemaakt worden §). *) Ik herhaal hier niet, wat ik van dat merkwaardig aftemen , het geen men in dc beenderen der oudelieden bemerkt, wijdloopiger gezegd heb in mijn Eeenkundig Werk pag. 36. fq. 'f) g. gottL. richter De morte fine motie. Goetting. 1736. AtO. $) jo. oosterdyk schacht Or. qua fenile fatum inevitabili necesfitate ex hum. corp. mechanisme- fequi demonfiratur. Ultrajf 1729. pa.  EN AFNEMEN VAN DEN MENSCH. 49/ §• 655- De tèekên's van dezelve in een ftervend mensch waar te nemen *)» komen uit op koude der uiterfte deelen, het verlies van de helderheid der oogen, eenen garingen en traagen pols, die dikwils tusfchenpoozend is, eindelijk op eene ademhaaling, die nu en dan vernomen wordt, welke ten laatften eindigt met eene fterkere uitademing. Maar by 't ontleden van andere levendige zoogende dieren, kan men tevens de worfteling van 't hart waarnemen, waaruit het blijkt, dat de rechter holligheid, en 't rechter oor eenigen tijd de linker deelen overleven, en 't laatst fterven. (§. in-). §• 656. Doch de verftyving gepaard met koude, de doodslucht, doch vooral het verflapte hoornvlies iuTTH. v, geüns De morte corpored et caujïsmorienii. L. B. 1761. po. Herdrukt in sanrifort Thefaur. Vol. rir. *) De clkanderen opvolgenden voordgang van de teckenen de's doods door den ftervenden zei ven, [eenmanvanmidd'elrnaatigen ouderdom aan den roodenloop overleden] metaandacht waargenomen, kan men zien in des beroemden morïtZ Magaz. zur Érfahrungs - Seelen - Kunde. Vol. 1. P. 1. p. $3. fq.  496 OVER HET TOENEMEN, STILSTAAT* van 'toog, en de gaapende aars, geeven te kennen, dat het lichaam dood is. Indien alle deze tsekens zich by elkander en in een lijk bevinden, kart men bezwaarlijk plaats geeven aan de klagte van plinius, dat men ten opzichte van een mensch naauvvlijks de dood gelooven moete *). Ï< 657. De natuurlyke grenspaal van 't leven , [ die men naamelijk voor de gewoone, en als 't ware regelmaatige eindpaal van den hoogen ouderdom mag houden f)], kan men naauwlijks bepaalen. 'T is echter aanmerkingswaardig, het geen ik uit eene naauwkeurige vergelyking van zeer veele iterflijsten geleerd heb, dat naar evenredigheid een vry groot aantal Europeaanen, het vier en tagtigfte jaar bereiken; en integendeel weinigen het zelve overleven. *) Vergelijk jo. jac. bruhiek Sur Vincertitüdé des jïgnes ie la mort. Par. .1749. li. Vol. 8vo. Als ook van swieten Or. (na zynen dood uitgegeven) De morte dubia. Vienn. 177S. 8vo. *) Vergelijk hier mede, behalven andere zeer bekende bronnen over die ftof ook den beroemden jo. gessneR De termiuo vitae. Tigur. 1748.4^. Herdrukt in Excerpt. Itolicae et Helvet, hitterat. Ann. 1759. T. ïv.  EN AFNEMEN VAN DEN MENSCH, §. 658. Doch in't algemeen, offchoon men behalven aart veele andere oorzaaken aan de zwakheid der tedere jeugd, verder ook aandeorimaatigheid van verfchieidene volwasfen menfchen, aan hevige ziektens, en noodlottige gebeurtenisfen moet toefchryven, dat uit duizend menfchen, niet meer dan 7 8, de dood, waar van wy fpreeken, kunnen gezegd worden te fterven , zal het echter, wanneer wy in aanmerking nemen de lengte van het menschlijk leven *), en dat vergelyken met dat der overige zoogendedieren, voor zo verre ons hun levensperk bekend is, ligtelijkblyken, dat, ondèralle de fpoorbijstereklagten over de elende van 't menfchelijk leven, geene bnrechtmaatiger is, dan die , welke men over deszelfs kortheid gewoon is te doen. *) sacon de verulamio Hijl. vitoe et mortis, van zyn* yyerken, het 11. Vol. p. 121. enz. Lond. 1740.70/.  BYVOEGSELS E N AANMERKINGEN VAN JOSEPH EYEREL. £y §• 193. ^"aauwkeuriger waarnemingen aangaande de eventedigheid, metwelkede menfchelyke hersfenen tot de zenuwen ftaan, hebben wy aan denHeer sommering te danken j die ons dezelve in de Hoogduitfche overzetting van monro's werk, over de te zaamenftelling en verrichtingen van 't zenuw, geitel medegedeeld heeft. Eene met naauwkeurigheid , en oplettenheid by alle zich aanbiedende gelegenheden, gedaane vergelyking van de hersfenen van alle foorten van dieren, heeft my eindelijk tot deze algemeene, en zeer gewigtige en van my 't eerst ontdekte  BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. 499 grondftelling gebragt: dat de mensch, fchoon de grootfte hersfenen, de kleinfte zenuwen heeft, of dat men met opzicht van vergelyking der hersfenen tot hunne zenuwen, zeggen kan i de mensch heeft de grootfte hersfenen. Ik zal my duidelyker verklaaren: men was anderfins wel van oordeel, ja men ftelde 't ook wel eens als zeker , dat de mensch de grootfte hersfenen heeft, Maar wat bewijs had men hier voor? men woog de hersfenen en 't lichaam eens menfchen, en zo ook die der gemeenfte huisdieren J tot dus verfe icondé dit bewijs.,taamelijk fteek houden. Doch ontleedkundigen; die een weinig verder gingen, en dezen ftelregel door meer foorten. van Dieren naauwkeuriger wilden bepaal en, vonden zich in de grootfte verlegenheid, toen zy bevonden, dat b. v. de vogels in evenredigheid des gewigts hunner hersfenen , vergeleeken met het gewigt van hunne lichaamen, verre weg den mensch overtroffen; ook fchynen de Dolphynen, Zeehonden en nog veel meer, de kleine viervoetige dieren , als Muizen , Inkhoorens enz. voor hun klein lichaam (zeker niet voor hunnen kop' en zinnen) verbaazende groote hersfenen te hebben. Het is ten uiterften onzeker, het gewigt van ■t gantfche lichaam, na eenige afmatting, of ziekte, door vet of mager worden zo zeer veranderd,' met de hersfenen, wier gewigt altoos in alle omitsndigheden 't zelfde blijft, en geene vcrandeïï 4  £00 BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN* ringen ondergaan, b. v. niet vet worden, te vefgelyken; beter en zekerer is 't de hersfenen met hunne eigen zenuwen te vergelyken. Ik voor my geloof niet, dat dé zenuwen tot de hersfenen als afleidende wegen voor een affcheidings werktuig behooren, maar veel meer komt 'tmy voor, dat eene zeer geringe hoeveelheid van 't hersfengefteljri^ eene behoorlyke verbinding (in zo verre 't alleen tot 't dierlijk leven noodzaakelijk is) ftaat. By gevolg moet dat fchepfel, dat, behalven ' dit alleenlijk tót 't dierlijk leven noodzaaklijk gedeelte der hersfenen, nog de grootfte overvloed 'er van heeft, waarfchynelijk, 't voortreffelijkfte werktuiglyke geftel tot 't Geestvermogen bezitten. Hier vertoont zich de mensch verre weg, als 't eerfte fchepfel! Alle Aapen moeten in dit op' zicht voor hem zwichten;' want fchoon hun hersfengeftel, byzonderlijk in de kleine foorten met gekrulde ftaarten, in gewigt (vergeleeken met 't gewigt van hun lichaam) het menfchelijk byna overtreft, zo moet 'er met Opzicht van hunnen kop, van hunne zeer groote oogen, ert de werktuigen van 't gehoor, hunne ftarke tong, en geen kleine neusgaten, en hun fterk gebit, een veel grooter deel van hunne hei'sfenen, dan by een mensch, tot verband van dit alles afgereekend worden, en neemt men dan dit gedeelte 'er af, zo fchiet 'er weinig voor hunne hersfenen over.  BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. 59* Ja zelf onder de overige dieren heeft ook een verfehil naar maate van hunne loosheid, of leerzaamheid, van meer of min (op dat ik my zo eens uitdrukke) overvloed van hersfenen plaats. Het grootfte hersfengeftel van een paard, dat • ik bezitte, weegt l'. Pond, 14. Lood, 't kleinfte van een volwas fen mensch daarentegen, 2. Pond, 11. Lood; maar 't'hersfengeftel van 't paard heeft" op zyne grondvlakte ten minften meer dan tien-' ■maal dikker zenuwen, en evenwel, is 't een geheel pond in gewigt ligter. Doch om hier uit nu te bef]uiten , dat de mensch daarom de rneeste zenuwen heeft, dat is geenfins myne meening. Een oogappel vereisen? by voorbeeld 600. zenuwvezelen tot zyne toerust ting; een ander, half zo groot, 100. Menveronderftelt nu , dat dat dier , wiens oogappel 600, zenuwvezelen heeft, daarby een hersfengeftel van 7. drachmen bezit, dat met 300. een hersfengeftel van 5. drachmen ; zo zal men dat dier, 't welk, dat maar 5. drachmen aan hersfenen heeft, doch eene voortreffelyker bekwaamheid bezit, o:n door 't gezicht bekomen gewaarwordingen, en indrukken te bèwaaren, by gevolg in de daad een yeel grooter hersfengeftel kunnen toekennen. Want reeken ik op ieder honderd zenuwvezelen een drachme hersfenen, zo blyven 'er volftrekt voor de kleiner hersfenen dan nog 2. drachmen overig daar d,e grootfte 'er maar 1. behouden^ ü 3  KÖ2 BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. By §. 207. scarpa (mat. annot. L. Lde nervorumgahgliis) Verdeelt de zenuwknoopen in eenvouwige (ganglia [impliciet, v. fpihdlïa) en in te zaamengeftelde (com. pofita f. non Jpinalid). De eerfte zijn aan de wortelen van de zenuwen der ruggegraat langs de gantfche ruggegraat geplaatst, en deze beftaan alleenlijk uit eene enkele zenuw. Daarentegen zijn de te zaamengeftelde zenuwknoopen door de overige deelen des lichaams verfpreid, en worden uit veele en onderfcheiden zich te zaaroverbirdende zenuwvezelen 'geformeerd. —- Onder de al.gemeene beklecdfelen dezer zenuwknoopen bevindt ■zich «eene weeke, zachte, geelachtige zelfftandigheid, welke van de Natuuronderzoekeren andeiftns met dc zelfftandigheid der hersfenen vergeleeken wordt, maar die volgends de navorfchingen van scarpa een waar, tusfchen de zenuwvezelen gelegen, celachtig weeffel is, 't welk in vette lichaamen een dik olyachtig fap, maar in magere eene dunne graauwe zelfftandigheid bevat; by'waterzuchtigen was dit celachtig weeffel der zenuwknoopen met een diergelijk weiachtig vocht vervuld, als in 't geheele celachtig weeffel van 't gantfche lichaam zich had uitgeftort. ■— De zemiwbundelen en zenuwvezelen zijn in de boven genoemde eenvouwige en te zaamengeftelde zenuwknoopen na eene byzondere orde verdeeld; want in de eenvouwige loopen ze alle te gelijk door 't middenpunt van dezelve, ten deele nogthands wy-  BYVOEGSEES EN AANMERKINGEN. 5©^ ken zy ook wel eens van dezen weg af, en looperj zylingsj en van cfcze richting der zenuwvezelen hangt ook de gedaante dezer tweeërleie foorteü van zenuwknoopen af. By §. 362. Onder die ontdekkingen, waar mede in deze laatere tyden de Natuurkunde (Phyfiologia) verrijkt geworden is, behoort zonder tegenfpraak die naauwkeuriger kennis van 't maagfap, 't welk zekerlijk door de Proeven van den beroemden sp alla nzani f», in een helder licht geplaatst is. De braaking verwekkende kracht van ingelokte Dampkrings lucht, heeft gósse door proefnemingen op zijn eigen lichaam bevestigd (&),waar van ons senebier 't volgende verhaalt: gossü had in zyne kindsheid zich 't vermogen weeten te verkrygen om lucht in te flikken: op eenen zekeren tijd, dat hy zich niet wel bevond, en een zuur Uit de maag oprispte, kreeg hy den inval om lucht in te flikken, deze ingezwolgen lucht veroorzaakte hem braakingen, waar door hy beter wierd. In 't vervolg bediende hy zicri altoos, wanneer hy ee- ( (e) Èbendaf. s. 353, 1  BYVOEGSEES EN AANMERKINGEN. $0$ tén van aanraaking in de zelve vindt, en kan dus zyne oplosfings kracht met meer geweld, op de zelve uitoeffenen. Ondertusfchen is 't nogthands niet onmogelijk, dat het voedfel, door deze bewerking gewe'ekt zijnde, daar door ligter opgelost kan worden; ja ik ben ook zelf niet af keerig, om te gelooven, dat eene meenigte van fpeekfel bevorderlijk zijn kan , om de toebereiding van 't maagfap te voleinden. Men moei de maag warm lioudtn. 'Er heeft met opzicht tot de bezwaaring der maage eene opmerking en r-egeï plaats, waar op men niet genoeg achtgeeft, en die door de aanmerkingen in dit Boek vervat, van veel gewigt zijn kan; de noodzaakelijkheid naamelijk der warmte , om aan de maagfoppen hunne volkomen werkzaamheid te geven. Want zo dra als deze door de gemaatigfte warmte der lucht, daar wy in leven, uitgezet zijn, zo fchielijk is ook hunne Werking zwak en langzaam geworden. Hier uit kan men dus opmaaken, dat'er de zulke, welke met eene mocijelyke fpijsverteering gekweld zijn, ten hoogden aangelegen legt, te waaken tegen de verkouding der maage, en deze moeten vooral die plaats zorgvuldig warm houden, -—i Hier door en op geene andere wyze kan men de. maagfappen hunne volkomen werking, waar voor zy vatbaar zijn, doen verrichten. Men kan ten dien einde gemakkelijk door een warme lap, die men op de maag legt, of ook door een een zwaanedons, of kattevel dit te weegbrengen. -» n 5  gQÓ* EYVOECSELS EN AANMERKINGEN, Voords wordt ook nog allen twyfel aangaande de BUttigheid dezer aanmerking weggenomen, door de reeds dikwilsgedaanewaarneming, dat de kouds de fpijsveiteei'ing verhinderd, en dat men het voedfel beter in 't bedde dan buiten 't zelve kan verteeren. Hier uit volgt nu, dat menfchen met eene moeijelyke fpijsverteering geplaagt, fchielyker en beter de fpyzen verteeren zullen, als zy zich voor koude wachten , en veellicht ook nog de warmte, hun natuurlijk eigen, een weinig vermeer-* deren. Men moet doorgaans niet veel drinken. Deze opmerking geeft niet alleen eene verwantfehap te kennen, die 'er tusfchen den invloed van 't maagfap op het voedfel, en de kracht van werking der oplosfende middelen op de lichaamen die opgelost moeten worden, plaats heeft: maar 'er komt ook nog eene groote menigte andere omftandigheden by, die geen' twyfel overlaaten, of 't maagfap is een oplosfings middel dier dingen, welke ons tot voedfel ftrekken. Hier uit volgt dus, dat, daar de oplosfings middelen hunne kracht verliezen, wanneer hunne natuurelyke kracht verflapt wordt, 't altoos gevaarlijk zijn moet, te veel te drinken dewijl door eene al te groote verdunning van 't maagfap,ooknoodzaakelijk zyne kracht verminderd moet worden. Wel is waar, dat het maagfap door eenen langzaamen toevloed weder vernieuwd wordt en dat het gebruikte vocht zich weder ontlast, maar het ontlast zich nogthands zo niet of'er gaat  BY VOEGSELS EN AANMERKINGEN. 50J» eene gedeeUe yan 't maagfap mede, dat zich met ?t vocht vermengd had, en dat tot de fpijsverteering noodig zoude zijn. Het is bekend genoeg, dat° waterachtige fpyzen, b. v. boomvruchten, wanneer men die in grooten overvloed gebruikt, byna niet, of ten minften zeer moeijelijk te-verteeren zijn. Insgelijks weet men ook, dat dunne vloeibaare fpyzen , als ze mede in eene groote hoeveelheid gebruikt worden,- niet gemakkelijk te verteeren zijn , endatzy dikwilseenenfterkenbuikloop veroorzaaken. Dit komt alleenlijk daar van daan, dat het te zeer verdund en verzwakt maagfap geene kracht meer heeft om het voedfel behoorlijk op te losfen, en genoegzaam in voedingsfap te doen overgaan. Men behoorde zodaanig voedfel tevermyden, waar door 't maagfap verflapt zoude kunnen worden. Een oplosfings middel behoudt maar zó lang zyne eigenfehappen, als 't niet door bymenging van een ander'veranderd wordt, dat inftaat is, om 't van zyne eigenfehappen te berooven. Het zoude gewisfelijk het geval zijnmet 't maagfap, zo men eene groote. hoeveelheid zulk voedfel wilde gebrui. ken, dat inftaat was 't zelve te veranderen. Daar 't b. v. beweezen is, dat dit fap noch zuur, noch loogzoutig, maar van eenen gantsch byzonderen middelzoutigen aart zy» is het bygevolg zeer nadeelig, en 't zoude den invloed van dit fap op 'c voedfel aanmerkelijk verzwakken, wanneer men of een al te fterk gebruik van zuure of loogzoutige  503 BYV0EG5ELS EN AANMERKINGEN. voedfels maaken, of in penen enkelen maaltijd te veel vanzodaanigefpyzennuttigen wilde, die of vanden eenen of van den anderen aart te veel in zich bevatteden. i—• Want in deze gevallen, zoude men veellicht de natuur van dit fap, te gelijk in zyne afzondering, Veranderen; daar'er integendeel in een ander geval, alleen de eigenfchap van 't in de.maag voordgebragte en zich daar in bevindende fap veranderd zoude worden. 'Er zijn overvloed van voorbeelden, waar door deze Helling bevestigd wordt. .Het maagfap van eene Kraai wordt zuur, als men deze vogel eenigen tijd. mot voedfel uit 't Plantenrijk voedert; daar en tegen wordt 't loogzoutig, indien, men 't voedfel uit 't Dieren - rijk neemt. Hier uit mag men dan befluiten, dat de eigenfchap van ons maagfap van onze willekeur afhangt. Is nu ons maagfap volkomen goed , wanneer het de natuur eens middelzouts heeft , 't zy noch tp zuur, 't zy noch te loogzoutig, zo is 't duidlijk genoeg, dat wy'ons van zulke voedfels moeten bedienen, die juist gefchikt zijn, om het in dien ftaat te onderhouden, Het is dus by gevolg van 't uiterst aanbelang, zelf in gewoonelyke gevallen, eene al te langduurig gebruik van zuure of loogzoutige voedfels te vermyden, en 'er zijn veele voorbeelden, dat door 't misbruik van de eene of andere foort van fpyzen, 'er zo een kwaad in de maag gebragt is , dat 't byna onherftelbaar was. Dit doet my befluiten dat de menfchelyke natuur frerkelijk zo gefchikt is, dat by zich te gelyker  ' BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. 50$ tijd met voedfel uit 't Planten - en Diereii - rijk Voeden meet. Wat mi den eigenlykeh Invloed dei- ztrarëri eii loogzoutige dingen op de maag aangaat, ten tyde der fpijsvertcering, daar omtrent leert ons spallanzani zeif ens veelte waarom Hy verhaalt naamelijk, dat hy, wanneer hy op eenmaal te veel aardbeziën gebruikt had, ondervond, dat zijn maagfap te zuür daar door gewoi'den was. Hier by moet men altoos ook dit wel in 'tooghöuden, dat 't maagfap nimmer te zuur wordt, zonder ook tevens eene moeijelyke fpijsverteering te veroorzaaken. Men behoeft hier aan nooit te twyfelen, als men maar oplet, dat 'er nimmer een zuur of vuüfmaakend oprispen zal ontftaan, daar niet tevens eene moeijelyke en ongemakkelyke fpijsverteering mede gepaard is: en onze Natuurkundige merkt ook zelf aan, dat hy altoos eene Hechte fpijsverteéring ondervonden heeft, zo dikwijls hy bemerkt had, dat hy van zyne fpyzen 't zuur had. Uit deze gelegde gronden dan , zou. ik mogen befluiten, dat 't gebruik van geestryke dranken, zo dikwijls* zulks overdaadig gefchiedt, de fpijsverteering in wanorde brengen moet, dewijl zy't maagfap verandering doen ondergaan: voor eerst, om dat 't vochten zijn, die het zelve te zeer verdunnen, en ten tweeden, om dat zy aan 't zelve eene ontvlambaare eigenfehap mededeelen, die het niet van hatuufe heeft; ten derden, dewijl zy Zelve als eene Oplosfings middel Voor 't maagfap  510 BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. kunnen dienen. Ik zoude den wijn dus eer voos fchadelijk dan nuttig houden, indien die niet onder alle de verfter-kende middelen, die men gébruiken kan, nog 't minfchadelijkffe was. In 't algemeen moest men dezen regel in achtnemen: daar de fpijsverteering zonder voorgaande gisting gefchiedt, moeiten zich die lieden i welke zwakke maagen hebben, byzonderlijk Wachten , voor alles wat gisting veroorzaaken kan. Daar een moeijelyke fpijsverteering plaats heeft; is ook eene ontwikkeling van lucht, die een bewijs yan gisting is, die de verrottingwcerende kracht van 't maagfap gewoonlijk te gemoet zoude komen.— Deze ontwikkelde lucht is fchielijkzuur,' en dit is die vaste lucht, welke döor de gisting ontflaat; deze vliegt gemeenlijk door 't oprispen uit de maag door den mond weg, of wordt dooide bevochtigde deelen des lichaams opgeflorpt. De andere föorten van,lucht, die by de fpijsverteering ontftaat is vuil, en is zonder twyfel de uitwerking van eene goede geregelde fpijsverteering; zy is ontvlambaar, en ontlast zich uitnemend dooiden aarsdarm, wordende voornaamelijk in 't gedarmte voordgebragt. Men moet derhalven hier ook op den wil der natuur letten,- én zich van haaren raad bedienen. Men ziet duidelijk, dat het haar oogmerk is, alle foorten van gisting te voorkomen, dewijl zy zich van een zo byzonder oplosfingsmiddel, dat noch zunr, fioch loogzoutig, maar ten hoogden verderfweerend is, bedient/ \  BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. £11 Hier van daan komt 't ook, dat de voedfels, dié fchoon in de maag befloten, tot eenen taamelijk Herken graad verhit, en bevochtigd, en ook; wel gewisfelijk aan de werking der lucht Onderworpen zijn, door de werking van 't maagfap alleenlijk worden opgelost zonder ooit, ja zelf 't minfte kentecken eener gisting van zich te geeven. By 391. §• Schoon zedert boerhaave veele bekwa'ame Scheykundigen de beftanddeelen van de Gal op 't naauwkeurigfte hebben nagevorscht, zo zijn evenwel de gedachten der Natuurkundigen (Phyfiologi') aangaande de natuur der Gal nog zeer verfchillende. Dus heeft richter in eene Verhandeling aan de Univerfiteit te Erlang verdeedigd de meening van goldwitz, die aan de Gal, gelijk bekend is , een loogzoutig beftaandeel toekende , door eigen gedaane proefnemingen geheel wcdcrlegt. Hy herhaalde eerst de door goldwitz medegedeelde proeven, en de daar uit afgeleiden Hellingen: i4) goldwitz bediende zich , om 't aanwezen van een loogzout door 't opbruisfchen te ontdekken , dat door bymenging van een zuur onftaat, van allerflerkst Vitrioolzuur; maar't Vitrioolzuur bruischt ook met 't zuiverfle water'op, en ook met alle waterachtige vochten , daar men zelf niet 't minfte fpoor van eenig loogzout in ontdekkeu kan. Hy heeft  512 BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN; i dus têr ontdekking vanéén loogzoutig beftaarideel een zeer onzeker middel gebruikt; eensdeals om dat in dit geval geene opbruisfching zekerheid geeft van 't niet aanwezen van een loogzoutig beftaandeel, andersdeels , om dat dit ook geen zeker kenmerk zijn kan van een loogzoutig beftaandeel, dewijl Vitrioolzuur met met alle waterachtige vochten een opbruisfchen verwekt. -2.) Te befluiten, dat 'er geen loogzout aanwezig is, cm dat 'er geen opbruisfchen plaats heeft, is ook eene dwaaling; dewijl het'een dierlijk vocht is , en uit een aanmerkelijk gedeelte brandftof beftaat.' Hier door kan 't gemakkelijk gefchieden, gelijk Doctor kamm reedt aangemerkt heeft; dat 'c brandftoffelyke Veel grooter verwantfchap heeft met het loogzout, dan de bygevoegde zuuren, en in dit geval kan 'er geen opbruisfchen plaats hebben. Dus öntftaat 'er ook, wanneer men iri water daar gemeene zeep in is opgelost geene opbruisfching, maar alleenlijk eene running. Zal men daarom hier uit beiluitèn, dat in de zeep" i geen loogzout gevonden wordt?' 3.) De grootfte Scheikundigen komen daarin overeen, dat 't loogzout als dan maar met zuuren opbruischt, wanneer het met eene genóegzaame hoeveelheid vaste lucht bezwangerd is', en dat die lucht te gemakkelyker ontwikkeld Worde, hoe meerder zy met andere' beftaan-  33YVOEGSELS EN AANMERKINGEN» £ï$ deelen verbonden is. 'Ër kan dus in een lichaam een loogzout aanwezig zijn, fchoon 'er met zuuren geen opbruisfchen ontitaat. 4.) Het allerfterkfte vitrioolzuur verbrandt de meeste lichaamen, verbreekt tevens hunne te zaamenmenging, zo dat men dus ook van deze zyde geen befluit kan opmaaken voor een niet óf al aanwezig loogzout. Geheel anders werken de verdunde zuuren. j.) Zelf kunnen de gevolgen, die goldwitz, uit zyne eigen proefnemingen trekt, juist niet altoos fteekhouden. Hy liet b. v. in dë Vil. en VIII. proef vuile , en door by gedaan vitrioolzuur te zaamengeronnen Osfegal, na' dac hy 'er het dikke af had genomen, uitdampen; daar nu dit vocht aan zyne oppervlakte altijd eenen zuuren fmaak hadde, zo befloot hy daar uit, daar 'er geen loogzout in de gal gevonden wierd ,* dewijl anders het zuur zich met 't loogzout zoude hebben vereenigd. Veel naauwkeuriger kan dit verfchijnfel van êeh onvolkomen verzaadiging afgeleid worden; naamelijk van eene al te groote hoeveelheid van vitrioolzuur, waar door 't aanfchieten van kryflallen verhinderd wordt. Want anders zóude goldwitz, zo wel uit dit mengfel de kryflallen van 't zout van Claüber bekomen, als cadet en röderer 'er die uitgékre'egen hebben. é.) De door 't vuur gedaane Proeven met Gal,' Kk  §14 ÈÏVOEGSELS EN AANMERKINGEN* hielt goldwitz voor onnuttig. Maar waarom zoude toch deze man alleenlijk niet inftaat zijn geweest om de beftaandeelen van de Gal doör 't vuur te ontdekken ? Andere Scheikundigen hebben die wel in 't werkgefteld, en daadlijk door dezelve 't aanwezen van loogzout bevonden. Want 't is eenafgedaanezaak, dat cadet (Memoir. del'Acad.desfc.Paris 1767. p. 73.) uit de Gal door 't vuur een mijnftoffelijk loogzout bekomen heeft, 't welk geen een Scheikundige voor een voordbrengfel van 't vuur zal'houden; ten minften hadden die Proeven verdient hiér ook aangetoond te worden. Had goldwitz zyne Proéven in 't vuur ook in 't werk gefteld, zo zoude hy in dit geval eenen gelyken uitflag 'er van gehad, en 't loogzoutig beftaandeel der Gal niet ontkend " hebben, of, zo de Proef anders was uitgevallen, zoude hy ten minften aangetoond hebben, dat hy door de werking des vuurs, dat loogzout niet verkrygen konde, 't welk cadet e£ röderer gekreegen hadden* 7.) Maar geloofde goldwitz, dat hy H loogzoutig beftaandeel van de Gal met grond moest tegenfpreeken, dan had hy billijk ook de Proeven van andere Scheikundige, van eenen cadet en röderer, die langs den natten weg 't loogzoutig beftaandeel van de Gal ontdekten, vooraf behooren te wederleggen*  BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. £1$ Zie hier. nu den uitflag der Proefnemingen van richter. ... i.) Alle zuuren. deeden 4 indien zy met behoorlyJce voorzichtigheid aangewend wierden, de Gat 3 - daadelijk runnen, en bragten, naar de onderfcheiden zuuren., ook onderfcheiden foorten van middelzouten voord. Zo verkreeg hy dus door middel.yan vitrioolzuur 't zout van Glauber, door falpeterzuur de teerlingsv.orm.ige falpe■ ter (nitrum rubicuni), door 't zoutzuur 't keukenzout. , Hier uit blijkt, dat de Gal een waar mijnftoffelijk loogzout bevat,'t geen met 'teen of ander zuur verbonden, een onderfcheiden - middelzout uitmaakt, dat ook door de Proefnemingen van cadet en röderer bevestigd wordt. Zo wel de Osfe als Varkensgal,' komen daarin overeen', dat zy beide een mijnftoffelijk loogzout in zich hebben; want door byvoeging van vitrioolzuur verkreeg hy zo, wel uit Osfe als Varkensgal 't zout van Glauber. ê.) Zo wel by de overhaaling (dejlillatio) der Varkens - als Osfegal, gaat 'er voor eerst een wa• terachtig vocht over, dan eindelijk volgt 'er een na pis gelykend vocht. Een aftrekfel van fernambucqhout wierd hier door purperrood, de opgeheven kwik (nierc.fubl. corrof.") wierd met een wit nederploffel ter neergeploft, en dè fyroop van viool en kreeg'er eene fchoone groene koleur. door. Een bewijs, dat het daar zijn Van' een vlugcig -loogzout volkomen zeker fteltV ' Kk %  |l6 BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN, 3.) Ook toont 't'etmmoniakzout (Jal amnion.'), datde Schryver door vermenging van zoutzuur met het zogenoemde pisachtig vocht verkreeg, dui* delijk 't aanwezen van een vlugtig loogzout. Het na de overhaaling te rugblyvend overfchot3 gebrand, en uitgeloogd, gaf het zuiverde mijndodelijk loogzout, 't welk met Vitriool - Salpeter - en Phofphorzuur zeer zigtbaar opbruischte en verfcheiden middenzouten gafi Daar voords dit zout in de openlucht niet vervliegt, maar witter wordt, Zo blijkt 't daar uit, dat dit geen plantaartig, maar een mijnftoffelijk zout is. 5.) Voords dat de Gal iri haaren natuurlyken daat ook zoutzuur in zich bevat, is door' gedaane Proefnemingen genoeg bewezen. Want door Wijngeest wordt 'er een zuiver keukenzout in ontwikkeld, 't Welk in 't vuur knapte en eene zilver oplosfing nederplofte, ja zelf doet ook 't vitrioolzuur door de overhaaling 't'zoutzuur Jn den ontvanger overgaan; dit zuur verwde de vioolenfyroop groen, en plofte eene oplosfing van hoornzilver met een wit nedergeploffel ter neder. Naar alle waarfchynelijkheid is 'a mijnftoffelijk loogzout in de Gal in eenen natuurlyken daat met 't zoutzuur verbonden, by gevolg is 'erdaadelijk een keukenzout aanwezig; 't welk ook nog door de vierkantige krydallen, die men door 't vergrootglas in de Gal ontdekt, nader bevestigd wordt.  byvoegsels en aanmerkingen.' gl? ö.) Dat' 'er ook brandftof in de Gal gevonden wordt, toont zo wel haare ontvlambaarheid, als 't door overhaaling verkreegen Salpeterzuur, aan; voords wordt 't ook nog beweezen door de oly, die deels op 't pisachtig vocht drijft, deels aan de zyden van den kromhals zich vasthegt. Waar door tevens ook de grond gelegd wordt, ten bewyze van de eigenaaraartige zeepachtige natuur der Gal. f.) Geen 't minfte teeken van yzer kan men in de Gal ontdekken, 't zy door den zeilfteen, 't zy door 't opheffen (fublimatio.) met vlugtig loogzout. 8.) Dat de in de Gal zich bevindende aarde van eenen kalkachtigen aart zy, blijkt daar uit, dewijl men door byvoeging van Vitrioolzuur eene zuivere Gyps verkreeg. De menigte der waterachtige beftaandeelen, blijkt deels uit de natuurlyke vloeibaarheid der Gal, deels uit de groote hoeveelheid van waterachtig vocht, dat by de overhaaling overkomt. to.) Door 't vergrootglas ontdekt men in de Gal vierkantige zoutkryftallen, die de grootfte ge* lijkheid met H keukenzout bezitten. ?y §. 49Q, Eene der voortreffelijkfte Verhandelingen over de Beftaandeelen van de Pis, is de door de Geneeskundige Faculteit te Göttingen bekroonde Prijs.Verhandeling van hendr. fred, link (Commsn* Kk 3  JTt? BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. tatio de Analyfi Urinae et origine calculi. G'óttingae 1789.) Uit deze zal ik hier de voornaamfte zaaken uittrekken. De Autheur heeft op de Pis eerst door Reagentia Proeven genomen. Langs dezen weg toonc hy aan: 1.) Dat in de Pis een onvermengd zuur, doch geen loogzout aanwezig is. Dat zich in de Pis eene kalkaarde-bevindt. Als men de Pis in de openlucht ftaan laat, zal men een dubbel bezinkfel ontdekken ; een wit, geieyaartig bezinkfel, dat zich reeds in 't begin nederzet, en een bruin, klompachtig, dat eerst, als de Pis tot verrotting overgaat, neerzinkt. Deze opgenoemde veranderingen worden ook door 'tvuur, doch fchielyker voordgebragt. Behalven't zuur, en de kalkaarde, is'er ook nog een olyachtig beftaandeel en yastelucht aanwezig. Het eerfte geleyaartige bezinkfel, hielt de Autheur voor een ftrembaar water (lympha); 't vult gewoonlijk de tusfchenruimte der iteenen van de blaas op , en \t wordt gemeenelijk voor flijm gehouden. De Schryver trekt uit zyne gedaane Proeven, deze algemeene Hellingen :' !|.) De Pis is een geheel eigenaartig zoutachtig vocht, of veel liever eene oplosfing van.eene zwavellevcr. Maar dit js van zo eenen byzonde-  BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. 519 ren aart, dat 't water noch door de lucht, noch door 't vuur door uitdamping 'er zich laat affcheiden; daarondertusfehen 't zout door by. komst van de Dampkringslucht zodaanig geheel vernield wordt, dat 'tzich niet weer door 't bygieten van water laat hetftellen. ».) Het Phofphorzuur, of ten minfte deszelfs grondflag , fchijnt 't voornaamfte beftaandeel van de Pis uit te maaken. Door de bykomst der oly en 'tvlugtig loogzout ontftaan 'er een van den Phosphorus eenigfins afwykend zuur, naamelijk een Phophorisch zuur, 'twelk, gelijk de wijnfteenroom (cremor tartarï) met een plantaartig loogzout verzaadig eenen oplosbaaren wijnfteen geeft, en ocjk met viugtig loog. zout zich vereenigd. 3, ) De oly, het vlugtig Loogzout en de ontvlam- baare.lucht fchynen eenen gcmeenfchappelyken grondflag te hebben; doch de verbinding van onderfcheiden zuuren met eenen en den, zelfden grondflag, brengt drie onderfcheiden lichaamen voord. Het is daar door zeer waarfchynelijk, dat deze grondflag niet alleen in de Pis, maar ook in de overige vochten van 't menfchelijk lichaam aanwezig, en metPhosphorisch zuur verbonden is. 4. ) Dit Phofphorisch zuur maakt met eene zekere hoeveelheid kalkaarde verbonden het boven, genoemde eerfte bezinkfel, of het ftrembaar wajer (lympha') uit. Menigmaal is \ Phr> Kk 4  ^40 BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN^ fphorzuur zo zuiver, dat het dit bezinkfel opgelost houdt, en in dit geval vertoonen zich de teekeuen van een ontbonden zuur. Het keukenzout en het mijnftoffelijk loogzout zijn in de Pis maar by toeval aanwezig. Dat het loogzout in de Pis onvermengd gevonden wordt, blijkt uit deszelfs aanzijn in de gal, cn in het fpeekfel. Uit eene verbinding van 't Phofphorzuur met dit loogzout ontftaat 't Parelzout, f^.) Pus is de natuurlyke gefteldheid der Pis, zo lang zy in 't levend lichaam nog geene verandering heeft, ondergaan. Doch zo dra komt de invloed van de lucht en de warmte 'er niet by, of om duidelyker te fpreeken, zo dra de medewerking van 't leven ophoudt, wordt 't ylugtig loogzout van Jt olyachtige deel ontbonden, Dit vlugtig Ipogzout maakt, wanneer 't met eene genoegzaame hoeveelheid Phofphorzuur verzaadigd, is , het fmeltbaar zout {fal fufibik'), en verdrijft 't eerfte bezinkfel (het ftrembaar water), 't welk in het overvloedig Phofphorzuur ' opgelost gehouden wierd. Door eenen fterken graad van vuur. wordt het loogzout, de oly en de ontvlambaare lucht vu'tgedreeven; het Phofphorzuur, ^at nog iets van deze deelen te rug hielt, gaat wegens gebrek aan waterig vocht naar. den bodem, bedekt het eerfte nederzinkfela èn maakt op deze wyze het tweede.  BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN. 52 ï Voords heeft de Autheur de dagelijkfche ver-» «nderingen van de Pis aan zijn eigen lichaam waar* genomen, zy beftaan in deze volgende. De warmte van de Pis was altoos gewisfelijk de zelfde, zo wel in de zomer, als in den winter en zo wel terftond na 'tmiddageeten, als eenen langen tijd daarna; zy bedroeg gewoonlijk 270 naar de fchaal van reaumur. De Pis, die terftond na 't eeten geloosd wordt, is geelachtig; doch ook dikwils zonder koleur, en zeker geheel waterig. Het eerfte bezinkfel vertoont zich binnen' 4—\$ uuren, na dat ze geloosd is. Dan wanneer men veele pisdryvende middelen gebruikt heeft, als water, wijn, en voornaamelijk bier, is de Pis waterig, en 't bezinkfel komt eerst binnen eenen dag, of ook wel eerst na 2—3 dagen te voorfchijn. Vijf of zes uuren na 't eeten, wordt de Pis géeler, en'tbezinkfel vertoont zich reeds binnen 2—3 uuren, en zo gaat 't voord, tot dat men eindelijk, als men met door op nieuw weder te eeten de affcheiding ftoort, eene troebele Pis loost, die terftond een bezinkfel geeft. Na een fober avondmaal volgt dit eerst den volgenden morgen. Deze waarnemingen kan men 't best op de volgende wyze. doen: als by eene maatige levenswyze; rust van 't lichaam, en maatige beweeging; zes uuren te. flaapen ; en fpyze uit plantgewasfen, en vleesch beftaande te nuttigen. By deze kvcnswyze zal men den volgenden dag om 6 uu? Kk 5  522 BYVOEGSELS EN AANMERKINGEN, eene donkere Pis Ioozen, die na een half m;r bezinkfel geeft; en om twaalf uuren, zal de Pis troebeler zijn. Eene geele troebele Pis zal na 't eeten , byzonderlijk zo men appelen gebruikt heeft, terftond waterig zijn. Offchoon de koleur, de reuk, en 't bezinkfel zo veele veranderingen ondergaat, zo beftaat toch ?t geheel onderfcheid alleenlijk in de meerder of minder hoeveelheid van beftaandeelen. In 't algemeen zal alles wat kramptrekking veroorzaakt, de Pis waterig maaken,en het Phofphorzuur in grooter hoeveelheid ontbinden. —  UITLEGGING DER P L A A T E N. PLAAT I. "Vertoont het hart van een kind, van zynen achterkant ; met zynen bodem iets opgeligt, de luchtpijp weggenomen zijnde, op dat de overige deelen zo veel te duidelyker in 't oog zouden vallen. Zie bladz. 57. 66. 69. 70. a. De bovenfte holle ader. b. De onderfte holle ader. c. De voorfte of rechter boezem. d. Het aan dien boezem vastgehegt oor. e. De hartsholte van die zelfde zyde,. i. De tronk van de longflagader. ( g. Deszelfs linker takken, en h. Deszelfs rechter takken. i. Het viertal longaders. h De achterfte of linker boezem^  UITLEGGING DER FLAATEN t. Het hier aangehegt oor, m. De harts holte van die zelfde zyde, «. De bogt van de groote flagader. p. De algemeene tronk, overgaande in p. De rechter onderfleutelbeens flagader, en q. De kropflagader van die zyde. r. De linker kropflagader, ƒ. De onderfleutelbeens flagader van die zyde. t. De algemeene longflagader.(want dus was zy in dit lijk), en de tusfchenribbige flagaders uit de P groote flagader komende, u. De ader zonder wederga. w. De linker kroonader van 't hart. x, De rechter kroonader. PLAAT II. FIGUUR I, Het rechter oog van een volwasfen mensch, iets vergroot, de bovenfte helft van het hoorn en harde vlies is weggenomen, en den rand van den regenboog afgefnceden van den hairkring, en een weinig opgeligt; zo dat beide de kamers van 'toog konnen gezien worden. Zie bladz. 200. en volg.    tflTLÉÖGÏNG EER PLA ATEN» tl. Het hardevlies. b. Het hoornvlies. c. Het vaatachtig vlies* d. De Kajrkring. e. De regenboog. ƒ. De haairband. g. Het beürsjen, 't welk 't kryftalvocht bevat. h. Dé gezichtszenuw met de middelpuntige ilag¬ ader. figuur ü. De voorfte fnede van 'toog van eene vrucht van 8 maanden, insgelijks vergroot. Zie bladz. 211. en Völg. ff. Het haairvlies. b. De haairftipjens. c. Het druivenvlies. d. Het vlies van dert oogappel, gelijk het ter de¬ zer tijd in zijn middenpunt begint te verdwynen. PLAAT III. Behoorende tot de rtederzakking der zaadballen •k den onderbuik, in eene vrucht. Zie bladz. 386. en verg.  UITLEGGING DER PLAATÈ $i FIGUUR i; Vertoont eene bykans voldraagch tweelingsvrucht, niet evenredig in groei; de linker zaadbal is reeds uit de holte van den onderbuik uitgevallen: de rechter is op dat tijdpunt waargenomen op 't welk dezelve den naauwen weg begonnen is in te dringen, i c De rechter zaadbal met den bybal, zittende op het nu te zaamengevouwen cylindervormig opwaards klimmend uitfteekfel van den penszak. b. De fpoorenderzaadvaten van die zelfde zyde; en c. Van het afvoerend vat. d. Het nederdaalend uitbreidfel van den penszak, de gedaante vertoonende van een opgeblaazen zakjen. e. , Het mondjen van den penszak, leidende door den naauwen wegnaar het genoemde zakjen, waarin de linker zaadbal nu reeds zit. ƒ. De fpooren der zaadvaten van die zélfde zyde; en g. Van het afvoerend vat. h. De pisblaas met derzelver bodem in den blaas- band eindigende,aanweerszyden met de navel-" flagaderen vereenigd.-    UITLEGGING DER. PLAATEN, figuur 2. Eene vrucht van 4 maanden, de beide zaadballen liggen nog in de holligheid van den onderbuik befloten; het opklimmend uitfieekfel van den penszak, op dien tijd voor 't grootst gedeelte niet dan eene langwerpige plooi vormende; aan de onder - en voorkant van dit plooitjen is 't mondjen van den penszak gelegen, zigtbaar. PLAAT IV. Een ey door een miskraam uitgedreeven, waarfchynelijk in de eerfte maand na de bevruchting; het is losgefneeden , doch een weinig vergroot, verbeeld. Zie bladz. 435. en volg. figuur 1. a. Het vezelachtig omgeboogen vlies. b. De vlokjens van het mosachtig vlies, door welk het eytjen in het dikke buitenfte vlies is ingchegt. éi De binnenfte oppervlakte van het buitenfte vlieè  fclTLEGGINO DER PLAATEN» Van 't ey, op dien tijd met een kryftalachtig* vochE gevuld. 4. Het opengefneeden binnenfte vlies van 't ey. FIGUUR 2. De uitwendige gedaante van liet zelfde eytjen.  I    BYVOEGSELS É N •VERBETERINGEN. Bladz. 105. r. voor mensch die fterk inadem duit.* komen cubzoque lees mensch, die fterk inademt, uitkomen cubicque < 147. r. 16. v. halfzwarte (leucaethiöpes) afhangt l. halfzwarte [anders kakkerlakken genaamd (leucaethiopes)'] afhangt ! 277. tt. 15. v. §. 353- l- §• .352. ■ : 281. r. 2. v. XVIII. Afdeel. L XXVIIÏ. Afdeel. • 308. r. 9. v. peryftalticus l. periftahicus 397- r. 14. v, §. 522. r. §. 520- 445. r. 17. voeg fc_y 'ï woord navelblaa'sjeny deze aanteekening: Het zy my geoorloofd over de beft endigheid van 't raadfelachtig navelbiaasjen deze twee dingen aan te merken, dat naamelijk dit teder en ligtelijkbedervenddeelrjen naauwelijks anders, dan in eene zeer verfche vrucht gezien kan worden, en dat als dan zyne grootte zo gering, en hec vaatjen, waar door het aan de navelftreng gehegt wordt, zo fijn isy dat een aller naauwkeurigst onderzoek en eene voorzichtige handgreep, tevens met een vergrootglas noodig zy, om hetzelve te vinden, 'tgeen ik nog zelf dezer dagen heb bevonden, daar ik een aller fraaist, door miskraam uitgedreeven ey, naauwelijks zo groot als een duiven ey opende: en eene aller tederfte vrucht naauwelijks, zó groot als een mier, daar in befloten vond3 ïvLI  BIJVOEGSELS en VERBETERINGEN. welken binneflen omtrek van 'tey, ik op 't "eerfte gezicht geen fpoor kon vinden yan 't navelbiaasjen. Doch naauwkeuriger onderzoekende, en het binnenfte vlies van 't buitenfte een weinig affcheidende, vond ik het zelve,waarlijk tusfchen deze beide geplaatst, wel zo «klein, dat het naauwelijks zo groot was als een mostaard zaad, dan echter zeer duidelijk met zijn eigenaartig vocht opgevuld, en door een zeer wel te kennen draad met de korte en dikke navelftreng zydelings verbonden. Bladz. 455. r. 10. v. §. 529. I. §. 592. 476. r. 25. v. En 't veel L En veel *—r 4s1. r. 26. v. ontleedkundige l. ontleedkundigch ' tt".1'" 4G- ■"• f5- v- vrucht tot welken I. vrucht, tot welken