er ÏÏ {X. 5: !ƒ! r> I 01 1232 +488 UB AMSTERDAM  S T 1T K K E 3SF HKJ, s c h o o xave z-B'-sr ' E E TREF EE X B E, j^Tr' .r..?- & c & c tj niets noodig te zeggen , dan dat het laatjle gedeelte , aangaande het fchrijven , genomen is , uit eene ingelseverde Prijsverhandeling, van den Heer Leendert Dupper. , Schoolhouder te Gorinchem ; terwijl het overige , • door eene Commisfie , bij de Maatfchappij benoemd , nor het grootst gedeelte } is famengefield. Wij wenfchen intusfchen niets vuuriger, dan, dm dit Jluk, eene weezenlijke hijdraage Ui  ie bevordering vm het Jchoolweezen aan onze Landgenoten , en vooral, aan debij ons zoo hooggeachte, Onderwijzers der Jeugd, gegeevtn te hebben. Uit naam der Maatfchappij:  INLEIDING, BEVATTENDE de VEREISCHTEN TAN EENIN GOEDEN SCHOOLMEESTER IN DE XAAGERE SCHOOLEN VOOR HET GEMEEN GESCHIKT. Het ambt van eenen Schoolmeester of Leeraar der Kinderen in de eerste beginfelen van alle weetenfchap, het Leezen, Schrijven en Rekenen* is van te veel gewigt voor het Nut van 't Algemeen , om niet de bijzondere aandacht te verdienen eener Maatfchappij, welke zoo zeer het welzijn van de Schooien bedoelt; en 't was van daar, dat de Vraag: hoe zal een Schoolmeester best onderwijs geeven; reeds al fpoedig na de oprichting gedaan , en bij herhaaling opgegeven werd , fcho"n wij ons niet mogen beroemen op veele voldoende antwoorden , daar op ingekomen , en Hechts eene van deze , in 't Uoogduitsch gefchreven , eenen Zilveren eerprijs waardig gekeurd , en in handen van eenige Gecommitscers s  (6) 'den gefield werd, ten einde dezelve ten meesten nutte te doen in *t licht komen. Dan , fchoon de vraag waarfchijnhjk ook bedoelde , dat men de vereischten van eenen goeden Schoolmeester zou opgeeven , dacht men , het niet onnut te zijn, eenige aanmerkingen over de noodige eigenichappen der bekleeders van dit zoo zeer gewigtig ambt, ten deele ontleend uit twee Prijsverhandelingen , in Duitschland op eene foortgelijke vraag, als die onzer Maatfcnappiie , ingeleverd , mede te deelen. Niets is zekerer , dan dat de verbetering van het Schoolwezen, in de eerfte plaats, vordert, dat de Schoolleeraaren, welke de voornaamue ui'voerers aller verbceringen zijn moeten , zelve tot hun ambt bekwaam zijn; om het yerüand. der Kinderen op te klaaren , om hunne jeugdige harten te gewinnen voor het goede , en om hen dus optcleiden tot bekwaame en waauhge Leden der menschlijke, der burgerlijke en Christelijke Maatfchappije Dit toch is hun groote taak ; dit het doel, 't welk zij ftceds op 't oog moeten houden; dit het voordeel, 't welk de ouders| te gemoete zien, wanneer ze hunne Kinderen den Schoolmeesteren toebetrouwen ; ai] zullen zich aewis te leur gefield vinden in hunne verwachting , wanneer zij dat gewigtig werk aan eenen onweetenden en onbekwaamen Man over aaten. Deze teleurflelling der ouderen , hoe kwellen, de, is op verre na het grootfte kwaad, het zwaarstwegend nadeel niet, dat uit het gebrek aan goede Schoolmeesters voordvloeit: de gevolgen der onbekwaamheid en verkeerdheid dezer lerste vormers der jonge leden van huisgezinnen , gedachten, burgerijën , en natiën, ver. fpreiden zich over allen, en vergiftigen zelfs het Nationaal Karakter van een geheel Volk. Hoe weinige hope 'er dan ook wezen moge , om de onbekwaams en verkeerde lieden, welke re;a*  C7) m 't bezit van dit ambt zijn , te hervormen , om dat deze doorgaands even zo trotsch en verwaand als onbekwaam en verkeerd zijn ; vertrouwen wij tevens , dat 'er zijn, welken het alleen aan de noodige onderrichting hapert, om zich te bekwaamen en de hen aangeweezen gebreken te verbeteren , terwijl het de waarlijk bekwaame en braave Schoolleeraaren ongemeen zal bemoedigen en verheugen, wanneer ze in onze fchets zich zeiven vinden afgetekend; daar deze nedrig genoeg zullen weezen, om alles, wat hen nog hier of daar mogt ontbreeken, optenurken, en de goede eigenfchappen, welke zij bezitten , langs hoe volkomener te maaken en uit te breiden. Wij zullen ons niet lang ophouden bij de ligchaamlijke vereischten van eenen goeden Schoolmeester. Het is zekerlijk te wenfchen , dat ook. eene uiterlijke welgemaaktheid en goede houding medewerken ter bewaaringe van het behoorlijk ontzach der leerlingen, — dat althans geene aanmerklijke gebreken van aangezicht, gehoor of uitfpraak eene onbekwaamheid veroorzaken , die zeer zelden door andere gaven en eigenfchappen geheel kan opgewogen en vergoed worden , en die te dikwerf der dartele Jeugd aanleiding geeft tot fpotternijen ; de orde verwoest, en ook fomtijds kwaade gewoonten aanleert : — dat men eindelijk niet al te jong , en vooral niet in eenen zeer hoogen ouderdom , of met een zwak en fukkelend geftel dit gewigtig ambt aanvaarde : — maar het is met dit alles onbetwistbaar, dat het in den Schoolmeester vooral aankome, op de gemoedsgaaven en eigenfchappen van rerfiand en hart, en !t zijn deze in 't bijzonder, waar op wij wat ■ uitvoeriger moeten ltilftaan \ zonder deze zal de welgemaakte man , met de beste oogen , met het 1'cherpst gehoor en do A 4  cm glad (te tong, een zeer flecht Schoolmeester zijn en blijven. Eene der voornaamfte ver.eischten dan van eenen Schoolmeester is , dat hij een gezond verjiani en vlug oordeel bezitte. Hij. behoeft, om in zijn School van nut te weezen , geen geleerde te zijn of eene uitgebreide kennis te lubben in veelerleië Weeterilchappen. Dit zelfs zou hem veeleer fchadeiijk , dan nuttig , konnen weezen in zijn ambt, hem van zijne ambtsbezigheden aftrekken, en zijn groot doel doen uit het oog verliezen; maar even zeker zal hij , zonder een natuurlijk gezond veritand, een ellwidig fobere Schoolmeester weezen , en het is niet wel mogelijk , dat iemand , dien het geheel aan vernuft en verbeeldingskracht hapert, in ftaat zal weezen , om zich naar de vatbaarheid der kinderen te fchikken , zich van derzelvef verfchillende geaartheden en opvoeding ten nutte te bedienen, of de ongelijke bekwaamheden bij het onderwijs te toetfen , te ontdekken , of het aan lust en ijver 3 dan aan vermogen , ontbreeke, en naar evenredigheid daar van zijn onderwijs interichten , de kiasfen of foorten wêl te verdeelen, en aan ieder, naar deszelfs behoefte , zijn befcheiden deel te geeven , waar toe ongetwiifeld een goede maate van zielkunde vereisent wordt, die we daarom ook onder de eerst noodige en bij uitftek nuttige kundigheden van eenen Schoolmeester moeten tellen ; hier door zal hij den aart en inborst der kinderen fpoedig kennen en weeten , hoe hij zich daar van in het onderwijs en beltuur bedienen moet. Wijders is het wel niet noodig, ja kan het foms overboodig en zelfs fchadeiijk zijn , dat de Schoolmeester eene wijdloepige kennis hebbe van alle Godgeleerde fleljels , en met ijver wisten kan voor de gevoelens zijner gezindte; maar hij behoort echter de gewigtigfte leeringen en pligten van 4en Godsdienst 3 welke ieder Christen moet ge-  ( 9 ) looven en betrachten ter zaligheid, zoo klaar voor zijn verltand, zoo vast in zijn geheugen te hebben , dat hij daar van, zoo veel als zijne onderfcheiden rangen van leerlingen konnen bevatten , zeer eenvouwig en duidlijk kan voordraagen , . zonder het geheugen der kinderen meer te bezwaaren , dan tot deszelfs beoefening ooodig zij; ten einde zij geene enkele napraaters van • woorden, maar al vroeg kenners worden dier zaaken , welke den grond leggen voor waaren Godsdienst, en hen bij een wel overtuigd Christelijk verltand 3 ook een deugdlievend hart doen verkrijgen. Hij moet voords eene juisle en gegronde kennic hebben van de taal 3 waar in hij onderwijst -, — die zelve , zonder gemaaktheid, zuiver fpreeken , lchrijven , en keren , op dat de Jeugd ge'wenne, om zich gelukkig en, overeenkomftig met den aart der taaie, in de meest gepaste bewoerdingen op eenen vloeicnden trant, uittedrukken. Dit vereischte zal zoo duidelijk blijken uit het geene in het volgende ftuk over de manier van onderwijzing gezegd wordt, en de regel is zoo bekend , dat het fchandlijk is voor eetf onderwijzer , wanneer hij zijn eigen gebreken in anderen berispt 3 dat wij het niet noodig achten , hier op dit vereischte breeder ftil te Haan ; en nog veel minder durven wij ons vermeeten te beflisfchen , in hoe verre het nuttig of mogelijk zij, den kinderen verfcheiden taaien tevens te leeren , zonder hen te gelijk of te veel te vergen , of eene mengeling van taaien te geeven , waar van de vereischte tongval van de eene hen belemmert in eene andere , en belet, om ééne eenige taal, ook niet hunne moedertaal, recht zuiver uittedrukken. Doch daar dit alles meer tot de manier van onderwijzing, dan wel tot de vereischten van eenen Schoolmeester behoort, zij het genoe^ A 5  Cio) nog alleen te zeggen : dat de bekwaamheid, om verjlaanhaar, natuurlijk en duidelijk , zonder zang of dreun , te leezen ; om eene goede en vaste hand te fchrijven , en de vereiscnte buiging der arm en richting van hand en pen te weeten ; nevens die deelen der Rekenkunde , welke in bijna alle Standen meer ot' min nnodig zijn, onwederfpreekbaar noodige vereischten zijn van eenen Schoolleerair, —• die ondertusflhen bij dit alles nog ongefchikt, ja zeer fchadeiijk voor de Jeugd kan zijn, zonder die gefteldbeid van hart en dat karakter, 't welk wel grootdeels in alle ftanden en ambten noodig is ; maar waar van f >mmïge gedeelten alleronontbeerlijkst zij', in* den man, die het gewigtig ambt, de vorming van een geilacht, naar den eisch en met nut bekleeden zal. Een zodanige, die dezen post waardig bekleeden zal, moet niet alleen vrij zijn van alle die ondeugden, welke met het karakter van een wellevend burger onbeftaanbaar zijn , maar hij behoort , bij het bezit der tegengeftelde deugden, ook een braaf, een Godsdienftig hart te bezitten. Een dronkaart, een hoereerder , een leugenaar , een (laaf van het fpel, een liefhebber van drink> partijen en ligtmisfenjen, een twistziek, norscb. of oplopend man , behoort nimmer den naam, veel minder de waardigheid te hebben van eenen Leeraar der Jeugd. Het meerendeel, zo niet elk dezer gebreken , maakt hem onbekwaam tot de verfchillende deelen van dit ambt, al bezat hij zoo veele van de reeds te voren genoemde bekwaamheden en vereischten , dat hij uit dien hoofde zou gerechtigd fchijnen tot die bediening, en.dat zijne vaardigheid en bekwaamheid eenigzints opwoogen tegen deze wanverdienften. — Daar is een gevaar, 't welk groot genoeg is, om alle Ouders en Voogden aftefchrikken, om de hen toebetrouwde panden nimmer  (») aan het onderwijs van eenen zoodanigen zondigen menfche overtegeeven, — en dit is, de verdervende kracht en het nadeel van het voorbeeld des Meesters. Beide, het tijdlijk en eeuwig welzijn der kinders, wordt hier door in de waagfchaal gefield ; de beginfelen der deugd worden in de jeugdige harten verflikt, zij zuigen de ondeugden van hunnen Meester ongevoelig in, of verliezen althans dat gevoel van derzelver affchuwlijkheid, zoo veel te meer, als zijne overige bekwaamheden hen met te meer achting voor hem bezielen; en dus hoe bekwaamer deze zedenluoze Schoolmeester is, zoo veel te fterker is de nadcelige invloed van zijn flecht voorbeeld op kinderen, die doorgaans eene fterke volgzucht hebben , en zich gaarn vormen naar die geenen , met welke zij omgaan, en vooral naar het voorbeeld van menfchen, om» trtnd welke men hen hoogachting en vertrouwen inboezemt. Andere gebreken , andere verzuimeni>fen , zijn fomtijds in vervolg van tijd , in rijpere jaaren, te vergoeden; men kan de ingeplante doolingen ook nog wel eens uitroeijen; maar de kracht van het voorbeeld geeft eenen meestal onverzetlijken plooi voor het ganfche leven , ja zelfs voor het nageflacht, en een zoo zedenlijk bedorven Schoolleeraar teelt fomtijds een geheel gedacht van fchandelijke leden voor de Maatfchappij. Maar even zoo heilzaam wordt die zelfde volgzucht voor de Kinderen, wanneer hun Leeraar niet Hechts een burgerlyk wellevend, maar tevens een braaf, godsdienftig , nedrig en zedig man is , die God en Godsdienst lief heeft, en door al zijn gedrag en woorden toont, dat de belangen der deugd bij hem boven alles weegen. Zijne manlijke Godvrucht bqezemt de vreeze'des Jieeren de jeugdige harten in, zijn bezadigdheid en maatigheid gecven zijne lesfen en pogingen eene  dubbele kracht, en zijn deugdzaam voorbeeld wint, als 't ware, zielen voor den Hemel. Hij behoudt niet alleen zich zeiven , maar ook zijne leerlingen, en brengt der Maatfchappije veele gedachten aan van deugdzaame leden , die, door de achting voor den braaven'man, ook al. vroeg achting krijgen voor , en zich vinden aangeprikkeld ter navolginge van waaren Godsdienst en zuivere deugd ; — te meer, terwijl men van den zoodanigen ook verwagten kan, dat hij in zijnen post uit de reete zedenlijke beginfelen handelt, en meer te werk gaat, uit zucht voor Gods eer en. waare menfchenliefde. dan uit de laagere beginfelen van enkel tijdelijk belang en zucht naar den lof en goedkeuring der menfehen. Van daar zal hij, in het onderwijs en beltuur der kinderen , dat geduld bezitten , 't welk bijna niemand meer van noden heeft, dan hij, die dit beroep aanvaardt, — en de braave verftandige man zal zijne driften en hartstochten, 200 veel mogelijk in bedwang houJen, en zijne lesfen uitdeelen met eene nedrigheid , die hem met de kinderen doet omgaan , als of hij met hen gelijk ttonde , en' te gelijk met hen naar de noodige kundigheden moest zoeken ; maar bij en boven dit alles is 'er nog iets, zonder 't welk niemand een waarlijk goede Schoolmeester zijn kan. Ik bedoele een innerlijken lust en neiging 3 om ziek met kinderen bezig te houden , en eenen recht redelijken ijver, om dezelven nuttig te zijn. Daar is onder 'alle bezigheden naauwlijks eene moeilijker , en wier waarneeming zoo ligt verdrietende worden kan , dan de -arbeid der Schooien, voor al der laagere Schooien , waar men dikwijls te doen heeft met zoo veele flecht opgevoeue en ongelukkig verwaarloosde kinderen, -— en daar is tevens bijna geen beroep, dat zoo weinig  C 13 ) waare voldoening geeft aan eerzucht of eigenbe- laiioe gewigtig en noodzaakHjk dit werk ook zij, het wordt gemeenlijk zeer ichraal beloond ; hét. levert mee.-tal flechts eene fobere kostwinning , en , 't zij dan van waar dit ook zijn oorfprong hebbe, het aleemeen vooroordeel der menigte," en' vooral der befchaafdite leden van de Maatfchappij boezemt, in liede van de hoogachting , welke het ambt, wel bediend , zekerlijk vordert, minachting , ja verachting in , en daar is veel meei reden om te hoopen, dan om te verwachten, dat zelfs een zeer aanmerklijke verbetering van het Schoolweezen dit vooroordeel fpoedig zal kunnnen uitroeien , maar het is in der daad te bej immeren , dat een zoo moeilijk en gewigtig werk geene fterkere aanmoedigingen 'van dien kant ontvangt , ja, dat. zulke nuttige en achtenswaardige leden der Maatfchappij, als zeker de goede Schoolmeesters zijn, zoo laag befchouwd worden. Zoo lang dit soo is , en zelfs buiten dit, van wegen de moeite, die aan eene goede waarneming verknocht is , behoort ieder, welke het zelve aanvaardt, of daar na ftaat, eenen fierkm trek te gevoelen tot dezen arbeid, en veel drift en lust te hebben, om der waereld nuttig te zijn door goede en bekwaame menfehen te vormen. Deze zucht alleen kan veele zwaarigheden overwinnen, en het gemis van genoegzaame aanmoedigingen van elders vergoeden; maar zonder dien trek en fmaak zal het 'er altijd flecht op de fchoolen uitzien ; intusfeheh is 'er in de daad veel ftof, om trek en fmaak aantekweeken en gaande te houden , wanneer de Schoolkeraar op deze of dergelijke wijze redekaveld: Het werk, 't welk ik bij .de hand neeme, én waar toe ik mij overgeeve , is een der edelüe , gewigtigfte en nuttigde bezigheden van den  (14 ) j menfch; eene bezigheid, die mfj het onver, gelijklijk genoegen geeft der overtuiging, dat , ik de gronden legge aan veeier mem'clien heil. , üe kinderen, welke ik voor mij zie, zijn * menfchen , zijn gefchaapen, om gelukkig ce , zijn in tijd en eeuwigheid. Hier toe , ter be, reikinge van dit liefderijk oogmerk van onzen i, Hemelvader , kan ik veel , zeer veel, toe, brengen, ik kan een werk.u'g zijn in de hand , van God, ter bevorderinge van hunnen wel^ ftand naar Ligchaam en Ziel. Zij wachten van , mij de aanwijzing van den weg des geluks; ik , moet aan die verwachting voldoen , dit is e* , ven zeker mijn pligt, als het mijn pligt is, , zo.) veel goeds in de waereld te dotn , als , mij mogelijk is. En hoe veele, hoe groote , vreugde hebbe ik dan te wachten , indien , ik. het geluk hebbe, nuttige leden te vormen „ voor de Maatfchappij, waardige Ledefi voor , de Christen Kerk, en welbereide Inwooners van den Hemel. Laaten 'er veele zijn , wier , verzuim en onhandelbaare aart mijnen arbeid 4 verijdelen j het klein getal der aulken, voor , "welken ik niet vergeefsch gearbeid hebbe , zal , mij, als ik in hoogeren ouderdom hen in * verfchillende (landen geplaatst, op verfchillen, de wijzen voor veelen nuttig, voor de hun, nen dierbaar , en voor zich zeiven gelukkig , zie , zal mij dan een onbeschrijflijk genoegen , verlchaffen , dat zeifs kan aanhouden, ja groot, lijks vermeerderen, in de eeuwigheid.' F- Zodanige behooren de beginfelen te zijn , zodanige de drijfveêren , waar door de Schoolmeester werkt, zij zullen den last van 't werk verligten, en hem met ijver en vlijt doen voordvaaren in het betrachten van alle z'jne plichten , — zij verheffen hem in het oog aller waare menfchenvrienden , wier achting bij hem rijklijk kan opweegen tegen duizende verachtin-  OS) gen, welke het onwaardig gedrag van fommigen zijner Ambtgenooten aan zijn beroep gehecht heeft, of dwaas denkenden daaraan hechten; en zij geeven hem eene^gegronde hoop op den bjftand en zegen van Ood , die alle vlijtige pogingen tot der mentenen heil, uit zulke Degiufelen ontfpiooten , gewis bekroonen zal met de blijken zijner gunst , zo al niet in het tijdelijke , althans zeker in en omtrend onze hoogfte belange» ; j i , wat ook het ing^vuitoa vooroordeel hier tegen fchreeuwe , hoe ook de laffe weetniet fpotte , de dus begaafde , dus ijverige en met zulke beginfelen bezielde Schoolmeester zal een der eerwaardiglte , een der nuttigile , een der gelukkiglte zijn onder de kinderen der menfehen. —-  C 16) over het ONDERWIJS I N H E T SPE3LLEN en 3LEEZEN. Na dat wij, bij wijze van inleiding , die vereischten korteh'jk hebben opgegeeven, welke een goede Schoolmeester behoort te bezitten , zullen wij tot de opgaave der beste , gemaklijkfte en minst omflagtige manier van onderwijs in het Spellen , Leezen en Schrijven overgaan. Vooraf dienen wij echter aan te merken , dat hier te Lande veel al het onderwijs in 't kennen der Letters en het Spellen door Schoolmatresfen verricht wordt-, ingevalle zulk eene is, zoo zij behoort te zijn, die liefde voor de Kinderen heeft 9 geduldig, minzaam, zindelijk is, en nagenoeg die vereischten , ten aanzien van het zedelijk Karakter , bezit, welken wij in den Schoolhoudeu vooronderstelden , dan is zeker de zorge over zulke kleine Kinderen, fchaars het manlijk oog gewoon , en even van den moederlijken fchoot komende, het best aan eene Vrouw befteed : gemeenzaam met de kleinen praatende en omgaan-  C '7 ) de, heeft zij menigvuldige gelegenheden, om dezen, al fpeelende , te onderrichten — zij zal zorgen , dat zij niet te digt op een gedrongen , te aanhoudend zitten ; zij zal den Kinderen niet dwingen, om beweegenloos te blijven, geduurende den fchooltijd Haan, kijven, ongepaste bedreigingen en ergerlijke uitdrukkingen zullen uit haar niet voordkomen , veel minder zal zij onachtzaam weezen, omtrend de noodige ontlastingen der natuur , overtuigd dat nalaatigheid des wegens de grootfte onheilen naar zich kan lleepen. Daar nu de Kinderfchoolen veel al hoofdzaaklijk tot bergplaatfen dienen van kinderrijke huisgezinnen of van zulke ouders, welker omftandigheden niet toelaaten, de kinderen den ganfchen dag op te pasfen , is het echter zeeker , dat hoe leerzaamer zulke Schooien gemaakt worden , hoe beter dezelve zijn : men kan echter niet vergen , dat eene Schoolmatres den geheelen fchooltijd met het onderwijs bezig zij —— de fpeelfche aart en de pas ontluikende vatbaarheid der kleinen Zou dit ook onmooglijk maaken — een uur in eiken fchooltijd, is genoegzaam, om hen , binnen korten tijd, het a. b. en de beginfelen van het fpellen te leeren, — geduurende dezen tijd echter moet de Schooimatres zorgen , dat ieder kind behoorlijk ftil en oplettend zij , ten einde hen aan eenen gepasten aandacht bij het onderwijs te gewennen. Zij dient de kleinen in drie rangen te verdeelen : in zulken , welker vatbaarheid , fpreeke'n enz. nog geen geregeld onderwijs toelaat, — voor dezen is het genoeg, dat zij geduurende het onderwijs, zich leeren itil houden en, zoo veel men hen beduiden kan , letten, op het geen verricht wordt. De tweede rang befta uit zulk€n, welken dé' letters leeren. B  ( 13 ) De derde uit hen, die reeds fpellen —- en heeft zij 'er eenigen , welken reeds beginnen te ïeezen, van dezen kan zij een vierden rang maa» ken. Zij hange aan den muur, zoodaanig , dat elk Schoolier het duidelijk zien kan, een groote A. B. C. Tafel : — de kinderen van den eeriten rang komen allen, of, zoo 't getal te groot is, gedeeltelijk, ten getale van 10 of ia op eene rei, voor gemelde opgehangen A. B. Tafel, elk hunner houde een foortgelijke kleiner A. B. Tafeltjen in de hand, (zie hetzelve in '* Spel en Lees-boekjen voor eerstbeginnende/1) en de Schoolmatres wijze, met een ilokjen, op één der letteren , en zegge : Kinderen , let allen cp de letteren s deze heet R. ziet hem ter degen aan — vervolgens vraage zij bij de rei langs, kind voor kind, hoe de naam is , — hoe heet deze letter , Jan1? kunt gij hem ook noemen , Pieter ? hebt gij hem ook onthouden , Krisjen ? e. z. v. vervolgens vraage zij , weder bij *le rei langs : Kinderen , hebt gij niet zoodanig een letter in uw A. B. Bordjen ? ; wijst mij dezelve eens één voor één. —- (Zij plaatfe zich achter den middenften der rei, zoo, dat zij gemaklijk in alle de Tafeltjens zien kan) kunnen allen, of eenigen derzelver de letter niet vinden, dan wijze zij dezelve aan, en zegge: zie, deze letter is immers volkomen aan die gelijk ; dezelve heet R , wijst het nu allen te gelijk in iw hor dj en — hoe heet dezelve nu ? vervolgens laat zij den kinderen dezelfde letter in de drie andere Alphabetthen opzoeken, ten einde het onderfcheid te leeren, — en zoodanig ga zijvoord met alle de andere letters; doch neeme eiken dag niet meer, dan een of twee letters, herhaalende , bij. voordgang , telkens ter loopde voorige letters die reeds geleerd zijn.  ( t9 ) Deze manier van onderwijs is voor de kinderen aanmoedigend: zij leeren uit beginfelen van naijver, die door eene geringe belooning, kan aangewakkerd worden: — daar bij leeren zij, gelijk de ondervinding getoond heeft, zeer fpoedig, en het anders verdrietige werk loopt voor de onderwijzenden fchielijk en gemaklijk af, dat zeeker noodig is, wijl een te lang aanhoudend onderwijs den kinderen aandacht* en lust beneemt. — Een ligte erinnering, even voor het fchool uitgaat, kan daar bij zeer heure nuttigheid hebben; deze herhaaling kan ook geduurende den fchooltijd plaats hebben, men vraage dus den kinderen onder de hand : zoekt gij de Letter nog wel eens op in uw tafeltjen? hoe peel maal hebt gij dezelve reeds gevonden? Daar en boven is het beter den kinderen de letteren zonder orde te leeren, dan, gelijk men gewoon is, volgens den gemeenen rang aan te wijzen; anders zullen zij fpoedig de letters van buiten leeren, en dezelve opzeggen, zonder ze wezenlijk te kennen, en men zal hun dezelve met veel moeite, buiten den gewoonen 1'amenhang, leeren kunnen. Kennen nu de kinderen, volgens deze manier, de letters, dat in zeer korten 'tijd gelukken zal, dan gaan dezelve over tot den derden rang, en inen leere hen Spellen. Hier in kan de onderWijster niet zoo algemeen te werk gaan, als met het leeren der letters — zij neeme dus een minder getal van drie of vier tevens, en zegge hun telkens twee of drie woorden van eene lettergreep voor, uit het Spel- en Lees-boekjen bladz: 6 — welke op een anderopgehangen vel mede uitgedrukt ftaan, en lette vooral op, dat de Leerlingen de letters en iyllaben duidelijk en zuiver uitfpreeken, en dus vaare zij van tijd tot tijd voord. Zij zorge ook, om bij dit onderwijs het ken» B 3  C 20 ) ren en uitfpreeken der twee- en drie-klinkers te. ■ voegen, te vinden op het tweede tafeltjen van het Spel- en Lees-boekjen , — welke mede bijof boven aan de eenfyllabige woorden in het opgehangen vel kunnen gedrukt worden. Wanneer zij nu deze klanken en woorden fpel» len en uitfpreeken kunnen, ga de Schoolmatres over tot die van drie letters en leere hen op voorgaande wijze, volgende in alles de A. B.C. Tafel en verdeeling der woorden in het Spel en Lees-boekjen voor eerstbeginnenden reeds gemeld , en door de Maatfchappij ten derden maale gedrukt en uitgegeeven, dezelve nu alleen uit het boek, telkens twee of drie woorden, bij de rei af, laatende (pellen. Wat nu de leestekens en talletters betreft s hier mede handele zij naar welgevallen, kerende hen van tijd tot tijd dezelve: — hoogst noodig is het echter, en hierom herhaakn wij dit, den kinderen de dubbelde Klinkers , eer zij met de woorden van twee, en de drie Klinkers , eer zij met die van drie letters een aanvang maaken, hun duidelijk en vaardig te leeren uitfpreeken — tevens is het zeer noodzaaklijlc, de faam verbonden letters of faamge/lelde Medeklinkers , mede op het tweede tafeltjen, in gemeld Spel- en Lees-boekjen, hun te leeren kennen, zoo dra zij de enkelvouwige letters onderfcheiden en noemen kunnen, dit dient de Matres dus vooral niet te verzuimen, daar het zoo zeer in het vervolg te ftade komt. — Alles op die wijze, als wij bij het ktters-leeTen gezegd hebben , en het is zeer gemaklijk , om dit alles in twee of drie" groote tafels gedrukt aan den muur op te hangen. — Om het onderwijs nog nuttiger te doen zijn, kan men , zoo dra de kinderen eenige vordering in het keren gemaakt hebben, hun daaglïjks een paar minuuten in het tellen en leeren der tallet-  Hl ( fll ) . ters oefenen: in den beginne telle men met hun van i tot 5, 't welk men op de vingeren kan voordoen ; vervolgens tot 10 en zoo verder, telkens met vijf opklimmende; zijn zij zoo verre gevorderd dat zij zonder fout, tot honderd kunnen tellen, dan gewenne men hun ook, van tijd tot tijd te rug te tellen. Zijn de Kinderen met de eenfyllabige woor. den nu zo verre gekomen, dat? zij op het eerste gezicht dezelve kunnen fpellen en uitfpreeken, dan ga men met dezelve tot de woorden van twee lettergreepen over — men laate hun één voor één een woord fpellen, neemende eiken fchooltijd vier woorden , de eerste het niet kennende, ga men tot den tweeden, en z. v. over, houdende op deze wijze zoo lang aan, tot zij het allen kennen, zorgende vooral , dat. zij de woorden nimmer zingende uitfpreeken, of tot andere gebreken vervallen, die naderhand moeilijk te ontwennen zijn. Ook kan de Matres op een bord of lei een of twee woorden fchrijven , en aan allen vraagen: wie uwer kan deze woorden fpellen ? die het eerstzulks doet, zal een beloning hebben, dit zal ongemeen veel helpen ter voorbereiding tot het kezen. Op deze wijze ga men voord met alk de woorden en deze allen wel geleerd zijnde , maake men een begin met de Zedelesjens, agter meergemelde Spel. mi Lees-boekjen geplaatst. Elken dag laate men hun een Lesjen fpellen , op gemelde wij/.e, als van de twee- en meer fyllabige woorden gezegd is, wanneer zij het ganfche Spel- en Lees-boekjen, dat is te zeggen, de lieerde bladzijden ten einde zijn, zoodanig, dat zij alles juist en vaardig kunnen fpellen èn uitfpreeken, boude men echter nog een a twee wecken , na de vatbaarheid der Leerlingen zuika vordert, aan, met hen zonder onderfeheid hie« B 3  ( 22 ) en elders in het boekjen voor de vuist drie of meer woorden of een Zedelesjen te laaten fpellen. Dit verricht zijnde plaatfe men hun in de vier» de klasfe en beginne weder van voor af aan, met de dubbele en drie klinkers en de één of meer fyllabige woorden , en laat dezelve door hun, zonder Spellen in ééns uitfpreeken , gaande weder van den eersten leerling in de rei af, vraagende hen een voor een, : dit zal zoo veel te gereeder gaan; dewijl zij vooraf alle de woorden reeds gefpeld, en naderhand dezelve zich op reeds gemelde wijze nog meer eigen gemaakt hebben; — dusdaanig zullen zij den besten grondflag leggen tot het leezen — de weg zal veel korter, aangenaamer en onderhoudender zijn, zo wel voor de Leerlingen, als voor de onder wijster. — Zij heeft immers niet meer, dan vier klasfen, drie van welken zij op voor verhaalde manier onderwijst. — als 1, die de letters leeren, II, die de woorden leeren fpellen, het zij geregeld, 't zij voor de vuist, III, die de woorden op het eerste gezicht leeren uitfpreeken; wanneer dus de Schoolmatres, welke wij als het meest tot dit werk gebruikt wordende aanmerkten, eiken Schooltijd één uur onder deze drie klasfen verdeelt, kan zij gemaklijk al dat gene doen , 't welk zij, volgens ons voorfchrift behoort te doen; voor de andere zaaken, welken wij aanftipten, heeft zij overvloedig tijd, om de kinderen daar mede eenige oogenblikken bezig te houden. — Terwijl zij geene andere boeken , dan ons meer gemeld Spel- en Lees boekjen 3 zal noodig hebben. Zoodanig toegerust zullen de Kinderen genoeg jn Itaat zijn, om bij den Meester met vrugt te leeren leezen. — Echter zouden wij den Meesters raaden, om de nieuwe aankomelingen in den beginne nu en dan eenige woorden te laaten Ipel-  C -3 ) kn, die hy mede op een bord in het Schooi, aan den wand hangende, met krijt ichrijven kan en hier mede nog eenigen tijd aan te houden, hij kan hen ook een woord opgeeven , 't geen zij uit het hoofd moeten fpellen, gaande, even als v/ij reeds hier voor opgegeeven hebben , bij de rei langs , tot een hunner het woord fpelt, kunnende hij , ter aanmoediging , deze of gene belooning geeven. Dan , wat het kezen zelf aanbelangt, hier toe bediene hij zich van den Trap der Jeugd, door de Maatfchappij : Tot nut van '? Algemeen mede uitgegeeven, het welke , van eeuvouwige Leeslesjens tot moeilijker, langfasm opklimt, en al dat gene bevat, 't welk noodig is, om de gezaamlijke leerlingen , zonder onderfcheid, op eene gemaklijke wijze te oefenen en de Ziel met die denkbeelden te vervullen , welke de gefchiktfte gronden van hun volgend geluk kunnen uitmaaken. — Om hun met verftand te doen leezen en de opmerkzaamheid en zucht naar Weetenfehap nog meer aan te wakkeren, kan de onderwijzer twee uuren ter week befteeden, om de korte vraagen , welken '-er in voorkomen , en welker andwoorden reeds in de voorafgaande Lesjens vervat zijn, hun ter beandwoording voor te üellen, in denzelfden fmaak, als wij aangaande het fpellen uit het hoofd gezegd hebben. Daar echter dezen , meer dan genen , in het leezen gevorderd zijn, zal het noodig zijn diie klasfen van Leezers te houden , kunnende hij met elke klasfe een klein half uur bezig zijn, terwijl hij den overigen tijd voor deSchrijvers noodig heeft. — Het leezen zelf kan hij gevoeglijk en en in korten tijd zoodanig inrichten, dat hij bij elke klasfe ieder Kind een of twee regels laate kezen , terwijl hij zorg dient te draagen , dat alk de anderen den leezenden , naauwkeurig met het oog in hun boek, volgen — om de'ze B 4  C 24 ) aandacht te bevorderen , ga hij niet Van den eersten tot den tweeden , maar van den eersten, bij voorbeeld, tot den derden , van dezen tot den tweeden enz. over , wanneer hij, die niet vaardig met den volgenden regel een begin maakt, duidelijk zijne onoplettenheid in het nazien van den voorgaanden aan den dag legt en dus eene behoorlijke Correctie dient te ondergaan, dat het best gefchieden zal, door hem voor dien keer het leezen te onthouden. Deze regel kan in alle drie klasfen doorgaan : — dan de Meester kan ook den genen, die den meesten ijver betoond, en, na gelang zijner vatbaarheid, de meeste vorderingen gemaakt heeft, met leezen eenigen tijd laaten voordgaan , terwijl de anderen allen naauwkeurjg, gelijk reeds gemeld is , dienen te volgen ; bij het einde vraage de Meester aan de overigen, wat 'er geleezen zij, en hij die zulks het beste weet, kan een belooning of de eer van voorleezing in 't vervolg genieten. Geduurende het leezen zorge de Meester tegen den baarlijken fchooltoon en andere kwaade aanwen els — hij onderrichte hen ook in de gewoonde Leestekens, en vraage , bij voorkomende gelegenheden , onder het leezen hun dezelve. Hij verzuime ook niet, bij het einde van iedere Les , hun kortelijk den inhoud en het leerzaame daar in opgeüooten , te zeggen , en de ontnouding daar van aan te beveelen , ten einde zij bij de vraagen , hier voor gemeld , des te vaardiger in het andwoorden zijn met het van buiten laaten leeren moet hij fpaarzaam weezen; het js beter de tedere hartens der kinderen met xuivere denkbeelden , dan woorden te voorzien, welker zin zij veel al niet verftaan , en nimmer laafe hij hen iets van buiten leeren , dan het gene zij kennen , of vooraf geleerd hebben [te ^erttaan anderszins krijgen de kinderen verdriet  ( 25 ) in het leeren, vorderen weinig en verfchatTen den onderwijzer minder eer en meerder moeite. Op gezette tijden dient de onderwijzer , wil hij van zijne leerlingen goede leezers maaken, hen ook in het kunstmaatig leezen meer bepaald op te leiden , hier toe maake hij gebruik van de Verhandeling over het Kunstmaatig leezen en de daar bij behoorende Leeslesjens beiden door de reedsgemelde Maatichappij ten tweeden maale gedrukt en uitgegeeven Op die wijze , zoo als in het voorbericht, voor gemelde Leeslesjens geplaatst , te vinden is , en dus handelende en voordgaande , kan het niet misien , of de onderwijzers zullen goede en vaardige leezers van hun-' ne leerlingen vormen , en de arbeid zal veel ligter en korter zijn , dan , wanneer hij éèn voor één voor zijn ftoel oproept — — hij onderwijst op de befchreeven manier een gansch aantal te gelijk en allen kunnen op hunne plaats blijven zitten. — Terwijl de eene klasfe bezig is, kuBnen de anderen zich in ftilte voor hunne les gereed maaken , en de fchrijvers middelerwijl hunnen arbeid vervolgen: — de eenvouJigen gemakkelijkheid prijst de wijze van onderrichting van zelve aan — het aantal zal zeer groot dienen te zijn, indienhet onderwijs in den bepaalden tijd niet kan afloopen en in Schooien, waar een ondermeester is, kan het nog gereeder gefchieden, wijl aldaar twee klasfen te gelijk leeren kunnen , het School zal natuurlijker wijze 'veel ftiller zijn, wijl aller aandacht tegelijker tijd bezig gehouden wordt; bij gebrek van ondermeester kan de bekwaamde der bovenlte klasJe altoos die der onderlte van dienst zijn. De bovenlte klasfe dient ook onderweezen te worden in het gefchreeven oud loopende fchrift, waar toe gereedlijk de noodige voorbeelden voor handen zijn , ja, waar toe de Trap der Jeugd , reeds gemeld, eenige voorbeelden opleevert. B 5  c «6; Ziet daar, na het ons toe ichijnt, uit eene goede verzaameling van door ondervinding beproefde wijzen, de beste, kortfte, en gemaklijkfte opgegeeven — een onderwijzer, die zijne zaak kundig is , zal wijders zoodaanige Lees-boeken ïn 't vervolg der Jeugd in de hand geeven ; en de meergemelde Maatfehappij zal een goeden voorraad derzelver, van tijd tot tijd verfchaffen, als noodig is, om, behalven het Leezen, ook den Kinderen die denkbeelden in te fcherpen, die hun naderhand, in verder gevorderden leeftijd, als Menfch, als burger, als beftuurer des huisgezins, als Christen, hoogstnoodzaaklijk zijn zullen ; wij zullen derhalven overgaan tot het Schrijf- Onderwijs.  ( 27 ) OVER HET ONDERWIJS IN HET S C H R IJ V E N. ^^an de grootfte aangelegenheid is het wel onderwijzen der Schrijfkunst, vooral in ons, deor den Koophandel gezegend, en door zoo veele letteroefening bloeiend Vaderland; waar in eene groote menigte van menfehen , door het Schrijven , de een in eene ruime en de ander in eene mindere maate, hun beftaan vinden; en welk in vroegere dagen , toen de geleerdheid zeldzaamer was dan heden, bijna zoo veele groote mannen , in alle Kunsten en Weetenfchappen, heeft opgeleverd, als het overig befchaafd Europa te famen. Het is derhalven hoogst nuttig, op het onderwijs dezer kunst, en derzelver vereischten , zijne aandagt te vestigen ; fchoon men niet te klaagen hebbe 3 dat 'er van zulk een onderrigt  C *8 ) geen werk wordt gemaakt; in tegendeel, het gefchiedt, zelfs in niet weinige Schooien , tot nadeel en verzuim van andere meer nuttige en oordeel fcherpende weetenfchappen : alleenlijk is het te bejammeren, dat de vorderingen in deze kunst, over het algemeen, niet evenredig zijn, met de moeite aan het onderwijs belteed ; als ook , dat zij niet algemeen genoeg , en te weinig aan 't oogmerk beantwoordende geleerd / wordt. Ter verbetering van welk eeti en ander dus, zal het volgende niet ondienstig zijn. Het Schrijven laat zig zeer onderfcheiden behandelen , en onderwijzen : de ondervinding leert daaglijks, dat tot het leeren 'er van , maar zeer weinig oordeel vereischt wordt. De domste leert het niet zelden zeer goed, en munt zelfs boven anderen uit; terwijl men , wegens eenen anderen , met eenen vluggen geest begaafd , na alles aangewend te hebben , den moed zomtijds moet opgeeven. Van deze kunst zou men , even als van de Dichtkunst kunnen zeggen , dat een mensch daar toe, of met de vermogens en de aanleiding om haar uitmuntend te leeren , moet gebooren worden : dikmaals heeft men althans waargenomen , dat men in een en 't zelfde geflacht , meest alle goede Schrijvers , en die bijna dezelfde hand lchreeven , aantrof; terwijl men bij anderen het tegendeel bevestigd vondt; 't fchijnt dus, dat 'er eene aangebooren hebbelijkheid vereischt wordt, om een goed Schrijver te worden. Het gaat althans vast door , dat een Meester, die veele jaaren fchool gehouden en veele leerlingen onder zijn opzigt gehad heeft , het werk der kinderen , die aan 't fchrijven zitten , naziende, vaardig opmerken zal, dat de een van hun tot deze kunstoefening veel geichikter is dan de ander : daar de vingertjes van den eenen 'er zich als van zelf toe vhjen en die van deq anderen 'er met alle moei-  ( 29 ) te niet toe te buigen noch te beweegen zijn; waar uit hij ook ligtelijk voorfpellen kan, welk kind een goede Schrijver worden kan, en wie een flegte kunstenaar met de pen zal blijven. Doch hier van genoeg. Wij zullen ons alleen met de Italiaanfche letteren , als algemeen in Europa gebruikt wordende , bezig houden: dan eer wij tot het onderwijs zelf overgaan , moeten wij ons echter vooraf bepaalen : als 1. Bij de Schrijftafel , waar van wij de vereischten , en het maakfel, zullen opgeeven. 2. Bij het zitten eenes Schrijvers , en de houding van het lighaam en der pen ; benevens de noodzaaklijkheid om de leerlingen , alvoorens ze beginnen te fchrijven 3 deze zaaken eigen te maaken. 3. Zullen wij eenige bedenkingen opgeeven, aangaande den tijd om kinderen aan 't fchrijven te laaten beginnen. 4. De Vereischten van een wel ingerigt fchrift aantoonen , en 5. Vervolgens de bij ons best bevonden wijze opgeeven, om zelfs het domste foort van kinderen , deze kunst, van den eersten grond op , te leeren. 1. Over 't algemeen wordt 'er zeer weinig a en bij veelen in 't minst geen acht geflaagen op de Schrijftafel, namelijk op de hoogte, breedte, en helling van dezelve; daar dit echter iets is waar van. wezenlijk zeer veel, en zelfs meer dan men zich oppervlakkig verbeelden zou , afhangt ; houden! wij ons verzeekerd, dat deze in veele fchoolen ook gansch ongefchikt zijnde, dit ook de oorzaak is, dat (in weerwil van 'c  ( 3b ) goed onderwijs) veele leerlingen nimmer vlugge Schrijvers worden. Heeft men niet in de meeste fchoolen, maar eenerlei foort van Tafels ; en worden niet aan deze , kinderen van onderfcheidene grootte , gezet ? Is het nu wel mooglijk , dat dit zoo juist, of genoegzaam van pas zal uitvallen , op het geval af; dat zij allen aan dezelfde tafel evenredig na hunne jaaren , grootheid en bekwaamheid , even goed kunnen leeren fchrijven ? de grootfte kinderen moeten immers eene laagere zitbank of hoogere tafel voor zich hebben, dan de kleinfte , en een twee duims hoogte verfchilt verbaazend veel voor een zittend mensch , om hem met min of méér gemak te doen fchrijven ; veel minder kunnen platte tafels, die vooral in niet weinige fchoolen gevonden worden , waar zij tevens ook tot andere einden moeten dienen , aan het vereischt oogmerk beantwoorden : dewijl zij ongefchikt voor de rigting en neiging van 't lighaam , en der armen zijn; welke volftrekt eèr.e naauwbepaalde fchuinsheid, overeenkomstig met derzelver ligging en ftrekking vereisfchen. Vermids toch op eene fchuinfche vlakte het gefchrift digter bij het oog , en tevens vlakker voor het zelve komt, dat het naauwkeurig en vaardig zien, van het gefchreevene grootelijks bevordert; zoo wel als de hand zich in 'c fchrij. ven gemaklijker en vrijer beweegt, als heure fpieren door de meerdere buiging van den elleboog , op eene fchuinfche tafel, in tegenoverHelling eener vlakliggende , ontfpannen worden , of hen meerdere ruimte wordt gegeeven; 't welk men best bevinden zal, waar te weezen , als men den arm regt uit fteekt, en de pen in de hand vat en dan fchrijft, het geen fchielijk zeer lastig zou vallen : die meerdere buiging bevordert dan hst gemak wederom, terwijl de hand en elleboog op deze fehuinte liggende, even  (3- ) zeer rusten en even veel van het lighaam drasgen , het welk zeekerlijk het [gemaklijkst valt, voor de vereischte regte houding des lighaams. Wij zullen dan voor eerst , de vereischten toonen , en vervolgens meetkundig opgeeven, hoe eene aan 't oogmerk beantwoordende en bijna voor allen even zeer voldoende Tafel moet ingericht worden. Vooreerst moet zij hebben eene maatige hoogte ; in 't midden boven op een weinig vlak zijnde , dienende dit voor de benoodigde Schrijfbehoeftens; de beide zijden moeten van eene naar de onderarmen gecvenredigde fchuinsheid weezen, zoodanig dat de elleboogen op de tafel komen dewijl hier door het lighaam in behoorlijk evenwigt en regt over einde moet gehouden worden • want indien de Tafel laager is, dan de elleboog' dan hangt de hand te veel; en 't lighaam is genoodzaakt , met de borst , voorwaards tegen de tafel te buigen. Is de tafel wederom te hoog dan worden de elleboog en hand te zwaar en te' vermoeid , de arm wijkt daar door van het lj Hiooglijk voor de Kinderen, om fcheef te fchrijven , op bladzijdjens van gewoone breedte. Vervolgens geeve men den leerling de pen in de hand, tusfehen den duim en de twee voorfte vingeren ; naamlijk aldus: de duim ligge tegen de linker zijde der penne; de voorfte vinger boven op de pen en de middenfte tegen haare regte zijde ; deze drie vingers , dus geplaatst, dienen om de pen 'er in gefloten te houden, en die, naar vereisch, dus fchuinsch op en neêr , over het papier te kunnen laaten fpeelen ; terwijl men wel moet zorgen, dat de pen zoodanig gehouden worde, dat haar boven einde, als 'c ware , naar den fchouder wijze. Voords moeten de twee agterfte vingers los naast eikanderen , doch een weinig meêr binnenwaards, dan de anderen reeds gemelde, gehouden worden ; waar op als dan de bovenhand , die volftrekt de tafel niet mag raaken, ongedwongen en gemaklijk kan blijven rusten. De linke arm moet , even als de regte , op het tafel blad, langs het lijf gehouden worden , 'en de linke hand moet op 't papier rusten ; met haare twee voorfte vingeren, die ruim een duim breed van onder de punt der penne dienen te liggen, moet het fchrift telkens in beweeging gehouden of verfchoven worden , naar maate de fchrijver verre op den regel gevorderd zij. Deze opgegeeven regelen behoort men eenige dagen, vóór een kind aan 't fchrijven gaat, het zelve voor te houden, onder belofte dat het, zoo dra het die weete in acht te neemen, en de pen niet alleen te houden maar ook vaardig op- en neder te haaien , dan zal beginnen te fchrijven : 'er is geen twijfel aan , of het zal *er fpoedig aan beantwoorden, dewijl deze leerwijze , telkens bij iederen leerling herhaald wordende , van tijd tot tijd wortelen fchieten en  ( 35 ) den Meester de geringe moeite hier toe vereischt t dubbel beloonen zal. 3- In de derde plaats, moeten wij eenige bedenKingen opgeeven aangaande den gefchikten tijd om kinderen aan V fchrijven te laaten beginnen : nieromtrend zijn de gevoelens niet eens. Het f,s!..,s dus, dat een Meester zich in dezen ienikke naar de vordering en kragten der kinderen die daar toe zeekerlijk vereischt worden i l>i] dienen, vóór zij met het fchrijven beginnen, tamelijk wel te kunnen leezen, dewijl zij 'er, te vroeg aaHgezet, niet zelden in *t laatst gemelde , agter uit leeren \ dag , in dezen moet men al wederom met onderfcheid te werk gaan. Een kind , welks ouders maatige vermogens bezit> ten, en dat tijd heeft om te fchool te pan , moet men niet te Vroeg met fchrijven laaten beginnen, ten minden niet voor het reeds het^ voorafgaande volkomen verflaa , het zal ook in t leeren fchrijven gansch niet fchaaden , indien het er wat laater aankome , dan een ander ; terwijl men kinderen , die reeds vroea aan een Ambagt of ander handwerk moeten , en die ook in deze kunst juist niet behoeven uit te munten, vroeger met fchrijven kan laaten beginnen. Intusfchen is het zeeker, dat hier mede , In de meeste Schooien , te langen uitdel gemaakt wordt, zelfs in zoo verre, dat 'er dikwerf maar al te weinig tijds toe overfchiete • hier van daan komt het, dat zoo veelen in deze kunst geheel onkundig blijven , en bij veele gelegenheeden, zelfs maar alleen om hunnen naam te fchrijven, m de uitterfte verlegenheid daan , zoo als maar al te veel blijkt aan veele ondertekende documenten, enz. C 2  (36) 4- In de vierde plaats moeten wij de voornam^ vereischten van een wel ingerigt gefchrift opgeeven. Tot hetzelve wordt eene fraaije letter vereischt ; doch hier rijst nu eene zwaarigheid, welke gedaante deze hebben moet ? verfcheiden, waar onder vooral eene Jan Pas is te rekenen , hebben al hun vermogen aangewend om, ware 't mogelijk, de letteren op eenen wiskundigen voet te brengen, waar door zij zeeKer meêr roem verworven, dan wel het fchrijven voordeel toegebragt hebben , daar hunne lesfen niet wel in gebruik te brengen zijn. De een verkiest en prijst wijders dezen vorm van letteren aan ; en een andere genen , en eindelijk bhjtt nog alles willekeurig. Het ware te veel ondernomen, omhier over beilisfend te willen vonnisten. Een , ter proeve gebragt, bekwaam bevonden Schoolmeester , behoort eene voldoende hand te fchrijven; terwijl hij, om verder in deze kunst te vorderen, zich van onderfcheiden voorbeelden kan bedienen,* en zich, naar zijne gedachten , aan de fraaifte en algemeen in den lmaak vallende letter kan gewennen. Van waar anders zoo veele onderfcheiden en teffens alle fraaije handen , ware 't niet, dat de keus van den eenen viel op eene ronde , die van eenen anderen op eene fmaile letter. Men kan zeeker, in beide ? uitterften begaan , waarom 't best is , den middenweg te verkiezen; en alleen te trachten zich zeiven, ten minfte in het zelfde gefchrift, gelijk te blijven, aangaande de neiging en den * Hier toe kunnen wij' vooral aanprijzen de keurlyke Voorbeelden van den bereemden Pirlims en ÜAARS.  C 37 ) vorm der letteren, iets dat immers niet op een punt van den pasier te bepaalen is, en dus alleen op het oog , 't welk in dezen de beste geleider is, dient afgemeeten te worden. Wij kunnen dus in dezen niet anders dan middelen opgeeven , om de Schrijfkunst op de beste en aan 't oogmerk meest beantwoordende wijze , der kinderen mede te deelen. Voords wordt 'er tot een goed fchrift vereischt, dat de regels bijna, of even lang zijn, en even verre van cén daan ; het laatfle , 't welk wel eenpaarig zijn moet , doch voords willekeurig is , dient men echter zoodanig te fchikken , dat de gehoofde en gedaante letters van elkander geheel vrij blijven, zoo dat men de tusfchenwijdte gevoegelijk weinig min of meer dan op drie maal de lengte der letteren , 't zij groote of kleine, kan bepaalen. — Vervolgens is 't niet minder fierlijk, dan noodzaaklijk , dat de Kapitaale of Hoofdletteren naar den eisch geplaatst worden , te weeten, bij eiken nieuwen zin en voor alle eigen naamen , welke hoofdletters eenvouwig gefchreeven dienen en uit niet meer dan noodzaaklijke trekken moeten bedaan ; terwij! hier ook acht moet gegeeven worden op het plaatfen van de (^d^ en de ^ en van de ) en( en & tusfehen invoege, bij voorbeeld am, ê&, cm , enz. dewijl deze twee foorten van letters wel moeten geleerd worden omdat zij genoegzaam alle vier en twintig letteren in gich bevatten * * Wil men op eene andere wijze te werk gaan, di® piet deze veel overeenkomst heeft, en te gelijk zeer nuttig is, dan geeve men den leerling de volgende onderfebeidene figuuren voor, uit welken alle de letteren gevormd, worden, of waar van alle de letters afftammen. Want een a, wordt famengefteld uit de gedaanten van de getallen 13 en 3, een b, uit de getallen 10 en 13 , cn een *, uit de getallen 10 . 15 en i<5a £n wi> vejder,' ,* '* •*  C 4t ) C5  (42) Nu wordt het tijd om den leerling zeiven de tusfchenwijdte der letteren te leeren lidlikken: ten dien einde geeve men hem, in plaats van, gelijk tot nu toe gedaan is, benedenwaards, boven aan het blad alleen éénen regel voor, waar door hij nu genoodzaakt zal zijn, bij iederen regel zelf de tusfchenwijdte en regtheid te bepaalen ; ook kan men nu de opgegeevene wijze wel eens veranderen , en hem aan de eene zijde am i éo j em f enz. voorgeeven , welke letteren men , om 'er eene verandering in te maaken , die in deze omttandigheid zeer noodzaaklijk is , bij verwisfeling kan omkeeren , met , namelijk de »; en o , voor te zetten ; bij voorbeeld: ma, ov-1 m&, enz. Deze veranderingen worden nu van groote nuttigheid, dewijl de kinderen daar door gelegenheid hebben, om alle de letteren door elkander , behoorlijk aan een te leeren binden. Wanneer nu de leerling hier in tamelijke vordering heeft gemaakt, kan men , te meêr 3 daar hem deze betekenlooze woorden al fterk beginnen te verveelen , veilig met hem voordgaan , en hem voorbeelden geeven, die zijner vorderinge evenaaren : men kan hem op de eene zijde van het lchrijfboek een woord voorgeeven , voor welke woorden men de zoodanige moet uitkiezen, in welke de trip n r ti en ot 'meest gevonden worden; vervolgends kan men deze betekenlooze woorden ook agterwege laaten , en de gezegde woorden veranderen in groot en klein middenfoort van fchrift , 't welk men , even als 't groot en klein , in twee of drie klasfen kan verdeelen. En om bij hen den lust niet te doen daalen,  C 43 ) moet men dikwijls van Voorbeelden * veranderen ; terwijl men echter nog eenigen tijd moet aanhouden met hem , ten minfte eens in de week, de voorbeelden am. enz. te laaten fchrijven, tot hij eindelijk eene goede letter raaake: deze regelen van langzaamerhand op klein fchrift brengen ; wanneer men hen nu reeds met veel voordeel eens of tweemaal in de week, en vervolgens iederen dag, een voorl'chrift, beftaande in 't groot, of middenfoort, en klein, kan geeven, als ook eens in de week een voorfchrift van Hoofdletteren f in 't groot en in middenfoort, waar bij men de Cijfergetallen kan voegen; want het wordt nu tijd om daar van ook de behandeling te krijgen. De leerling dan , tot hier toe tamelijke vordering gemaakt hebbende , dient wijders verder bekwaam gemaakt te worden ; ten dien einde zullen wij nog drie middelen , ter bereiking daar van , opgeeven. Vooreerst moet men hem elke week , in een afzonderlijk fchrijfboek , een fchrift laaten fchrijven, waar uit men beter zijne vordering kan zien. Ten tweeden , geeve men hem een voorbeeld , om hem aan eene goede orde in het fchrijven te gewennen. En ten derden , een an- * Dewijl tot dit telkens voorgeeven veel tijd vereischt wordt, kan men ten gemakke , en met geen minder voordeel, afzonderlijke regelen maaken : tot dien einde heeft men wit- papier op Kardoes- of eenig ander hard- papier te plakken, op hetzelve fchrijve men regelen in allerleis foorten van fchrift; men fnijde dezelve afzonderlijk af, en deze kunnen dus eenen geruimen tijd gebruikt worden : gelijk men ook kan handelen met de voorbeelden am enz. t Deze vindt men zeer fraai in 't Kabinet dar Schrijfkunst van Bam,  C 44 ) der voorbeeld om hem , geduurende het fchrijven , aandachtig te doen letten op de Spelling a de Zin f needen 3 de Hoofdletteren , enz. Vooreerst dan, geeve men de meestgevorderde leerlingen een halfvels-fchrijfboek , in hetzelve laate men hen , eens in de week , op eenen daar toe bepaalden dag , één fchrift, naar een daar toe afzonderlijk fraai ingerigt en welgefchreven voorfchrift, * fchrijven , welke fchriften men zeer nuttig achte hen , op hunne plaatfen blijvende zitten , hard op te laaten leezen, waar na , 't zij onder of buiten den Schooltijd , deze gefchriften door den Meester kunnen bezichtigd en voords zorgvuldig bewaard worden. Ten tweeden zullen wij een voorbeeld opgeeven , om den leerling aan eene goede orde in 't fchrijven te gewennen. Ten dien einde fchrijve de Meester voorfchriften in 't klein , en laate hem deze eens in de week , naar zijn eigen gedachten en verkiezing , in den gewoonen Tmaak, overfchrijven, ten welken einde hij zich nu van de laatstgenoemde Borden kan bedienen ; welk fchrift hij wederom , in plaats van eene les, bij den Meester moet leezen, die hem ten zelfden tijde de begaane gebreken, ingevolge der opgegeevene vereischten , moet aantoonen en verbeteren. Ten derden zullen wij, om hem geduurende * De Opftellen, vooral tot deze voorfchriften , als ook voor aile de anderen, dienden, zoo veel mogelijk, betrekking op hun zedelijk Karakter te hebben, waar; toe voorbselden in menigte voorhanden zijn; ook kunnen dezelve Eenige gewigtige zadken uit de Aardrijkskunde en Gefchiedenisfen, bevatten : Zeer noodzaaklyk zouden wij achten , dat deze voorfchriften , zoo wel als de gemelde fchrijfboeken, bij iedere Schoolbezig.tiging, moesten gereed liggen, om tevens t« kunnen gezien worden.  ( 45 ) het fchrijven aandachtig te doen zijn en aan eene juiste fpelling te gewennen, nu ook een middel opgeeven. Tot dien einde fchrijve de Meester , gelijk gezegd is, wederom voorfchriften in H klein , maar met dit onderfcheid, dat hij in dezelve grove en mindere fouten , naar de vermogens zijner leerlingen bega , zoo in 't verkeerd plaatfen der Hoofdletteren , der Zinfneeden , ten woord in 't midden der lettergreepen af te breeken, als wel voomaamlijk , in de taal en fpelling. — Deze voorfchriften laate men hem , op gezegde wijze, doch nu geheel in 't klein, ook ééns in de week nafchrijven , met bevel 3 om alle de begaane gebreken, naor zijn inzien en oordeel, te verbeteren; welk fchrift ook bij den Meester, doch nu met bijvoeging der zinfneeden , en alle noodige verbeteringen , zoo als bij dat onderwerp gezegd is , moet geleezen en vervolgends de gebreken door den Meester moeten verbeterd en aangetoond worden. In deze leerwijze zal men mede eene ongemeene nuttigheid befpeureu. Tot dus verre de middelen opgegeeven hebbende , om den leerling volgends de" vereischten een fraai Schoolfchrift, waar in de gronden der kunst moeten bevat zijn , te leeren nabootfen ; en hij nu hier in , gelijk vooral in de rekenkunst 3 tamelijke vordering gemaakt heeft , zoo nadert nu de tijd, om het School te verlaaten, en van 't geleerde ieder naar eisch zijner omftandigheeden , gebruik te maaken. Het zal dan nu noodzaaklyk zijn-, om hem den Schooltrant, die vooral op geen Comptoir te pas komt, te doen verwisfelen met het zogenoemd vlug brieven- of Comptoir- fchrift; * hier omtrend , en * Zeer noodzaaklijk ware het, dat, bij 't beroepen Tan eenen Schoolmeester, vooral ook gezien wien!»  C4Ö) dit is een groot gebrek, wordt zeeker al te weinig of maar zelden onderrigt gegeeven. Om deze reden moeten de jongelingen , zich zeiven ook eene manier aangewennen , en verkiezen, die hen het fraaist toefchijnt, terwijl de ondervin* ding niet zelden leert, dat zij, die pas geleeden , eenen fraai jen fchooltrant hadden , in de* zen eene gemeene keuze doen. Gelukkig zijn dan de zoodanige , welke een Patroon aantreffen , die een goed fchrijver is , dien zij, gelijk mede de ondervinding leert, meest volgen, en zoo ook in 't tegenovergeftelde als hij naamh'jk liegt fchrijftom die redenen is het hoogstnoodig, de leerlingen hier in voor te komen , en hen, vóór zij het School verlaaten, in dezen, zoo veel mooglijk, aan eenen fraaiien en vasten regel te gewennen. Hier toe is dienstigst hen , gelijk voorheen, voorfchriften , doch nu in fraai brievenfchrift, te geeven. Deze Voorbeelden kan men verwistelen met wel gefchrevene en opgeftelde gemeene brieven ; en laat het de fchool-gelegenheid toe , dan ook kan men deze fomtijds voorzeg* gen of voor de vuist laaten fchrijven , zelfs zou men de ffieestgevorderde zomwijlen zelve hunne gedachten briefs-wijze kunnen laaten opftellen , en deze in plaats van de gewoone lesten , nazien en verbeteren :j Vervolgends kan men hun in een afzonderlijk boekjen ('t welk zij voor zich zeiven 3 ten benoodigden gebruike, dienden te houden) voorbeelden van wél opgeltelde en gefchikte Rekeningen , Quitantiën , Wisfelbrie- na eene fraaije vlugge hand; liever dan ftijve en opgefmukte malligheeden, waar mede niet zelden de zoogenoemde Solliciteerboeken als opgevuld zijn , en welker fchrijvers zomwijlen, tot fpijt van bekwaamere , den voorrang hebben.  (47) ven, Asfignatiën, Koop- en Huurcedtllen en wat dies meer zij, na Jaaten fchrijven, terwijl zij vooral ook bezig gehouden worden, om hun CijfFerwerk naauwkeurig te boeken, waar uit zij % niet om juist de fommen te bewaaren, want dit dient in 't geheugen te gefchieden , maar om fraaije Cijferletteren geregeld te leeren plaatfen. veel voordeel kunnen haaien. Alle deze , meest bij ondervinding best bevondene leerwijzen, die door eenen kundigen Meester, naar maate der bijzondere omftandigheeden, welke hij behoort te kennen, merkelijk kunnen vermeerderd en veranderd worden, achten wij voor de beste en 't meest aan 't oogmerk beantwoordende.  nadere onderrigting WEGINS DE T A j¥ E JL. N. i. Het voetfhtk lang 5 voeten 4 en 4 duims . . . best Eikenhout. 2. 14 duim hoog 2 duims . . dito 3. 15J . . dito . . dito ■4, 5. 22 . . 10 duim breed ook 2 duim dik .... dito 6. Kopftuk van boven op 5 duim breedte 7 duim hoog en de helling aan beide einden op 3 duim dito 7. 't Platliggende bovenftuk of de naald ook 5 duim brfeed, dit § d. in 'tkopfl. ingelegd, greenenhout. S, 9. Schuinfche bladen 12'duim breed aan de TafelN. 4. vast gefpijkerd, de randen belegd met een' lat een weinig verheven mede van . . . greenen hout. 10. Zitbank breed 10 en dik 2 duim . dito. 11. ... II . . . dito. 12. Een balkjen tot onderfteuning der voeten, van 2 en 3 duim eikenhout, 1 duim ingehegt en op den voet der tafel vast gehegt, en dus het bovengedeelte 6 duim van den grond. Zoo dat de tafel derhalven , in 't midden 34, aan de zijden 30, de bank N. 2, 29 en N. 3, 21J duimen hoog moeten zijn.  ONDEHRIGTING WEGENS DE DRIE BOVENSTUKKEN \ . en dus om de Tafel vlak en fchuinsch te gebruiken. Alle de (lukken moeten op dezelfde maat zijn, alleenlijk met dit onderfcheid, dat de zijdbladen N. 8, 9* opgezet moeten, kunnen worden; zodanig, dat ze met den naald N. 7- vlak en gelijk liggen; om dan dezelve te onderfteunen , legt men onder deze en dus op het kopftuk Cardoezen a cd b van 't zelfde hout en dezelfde dikte, als gem. kopftukken , waar aan zij met hangknieren wel ingewerkt, moeten gehegt worden; zo, dat zij opgezet en neergelaten kunnen worden, gelijk in de III. Voorbeelden te zien is. -— De zijdbladen N. 8, 9. moeten dies met hegte dubbelledige hengfelen aan den naald N. 9. op behoorlijken afftand insgelijks* vast gemaakt worden. N. I. Verbeeldt derhalven eene vlakliggende tafel. N. II. de Cardoes aan de zijde neergelaten, en N. III. vertoont z\% aan de andere zijde. De zijdbladen kan men vlak liggende , door middel van een knip C aan de Cardoezen en neerliggende aan het kopftuk vastzetten. Dan, nu rijst 'er eene zwaarigheid, wanneer, namelijk de tafel vlak \ 't zij om te eeten, als anderzins moet gebruikt worden; zo zal de bank N. 2. vooral voor kleine knapen wat laag vallen, dit gebrek/ is niet zo voegzaam te herftellen, het best dat ik hier op weet is , om aan de agterzijde der gem. bank een plank even breed en dik als de zitbank, die aldaar door een kundig timmerman, óp eene bedekte en de kinderen niet befchadigende wijze, kan aangehangen worden, welke plank bij gemelde gelegenheid 'er maar op te leggen is. Zijnde dezelve bank als dan ruim zo hoog, als N. 3. Ziet een bewijs in voorbeeld C. —•   ONTWERP E E N E R S C H © O L- BIBLIOTHEEK, DOOR M, NIEUWEN HU IJZEN.   ONTWERP E E N E R SCHOOL¬ BIBLIOTHEEK. Veel , in de daad , is 'er voor de Jeusd gefchree. ven, dan twee redenen zijn *er, die derzelver A gemeene nuttigheid verhindert, als I. de Kostbiarheid 2 de Wanorde; 'c zyn meest op zich zelf begaande Stukken, in geen verband met elkander; Perponcher is mogelijk de eenige die dit eenigzints in 't 003 gehouden heeft, in zijn Onderwijs voor Kinderen. Wij kunnen en moeten ons Land dus en SchoolBibliotiikek bezorgen; dat is, zulk eene aaneenschakelde hoeveelheid Schoolboeken, welke ge„oeszaatnis. om dat alles te bevatten , wat de Nederlandjche Jeugd dient of kan geleerd worden. Alles, wat der Jeu^d moet onderweezen worden, kan men in drie deelen onderfcheiden. Ai *  (4 ) 1. VOORBEREIDENDE KUNDTGHEDEN. 2. GODSDIENSTIGE en BURGERLIJKE PLICHTEN. 3. NATIONAALE BURGERLIJKE KUNDIG¬ HEDEN. Men houde in 't oog, dat deze School• Bibliotheek alleen bevatten moet, Schoolboeken voor Kinderen, afgeicheiden van die Stukken, welke voor Ouders, Opvoeders of Meeiters gefchreeven kunnen worden, ten aanzien der opvoeding en onderwijzing. Ik zal eene opgaave doen van Schoolboeken, wel» ke de drie gemelde Hoofdartikelen bevatten , ten einde dezelve tot een vasten richtfnoer verftrekke onzer werkzaamheden. I. Tot de VOORBEREIDENDE KUNDIGHEDEN behooren: i* Tot het Spellen en Leezen, Een AB Boek (reeds uitgegeeven) Het uitgeschreeven Schoolboek in drie deelen. (dat van dit jaar zal uitgewerkt worden.') Het uitgegeeven Stukjen over 't Kunstmaatig Leezen , met de daarbij zijnde Leeslessen. 2. Een Rïkenboek, (meede uit gefchreeven.) 3. Ee-  (5) i Eene bevatbaare onderwijzing in 't Schrijven, met gegraveerde Voorfchriften. (Mogelyk dat eenige Lesjens over 't Zingen hiet niet onvoegzaam zouden bijkomen.) II. i GODSDIENSTIGE en BURGERLIJKE PLICHTEN. I. Een Schoolboekjen, waar in, allereenvoudigst Gods Bestaan, 'sMenschen Aanzijn en daar uit afgeleide Kinder-Plichten, gevonden worden , behandeld en aangetoond door Vertellingen, Samenfpraaken &c. 2. Een foortgelijke, over de waarheid der H: S:, en opgaave der Bijbel-Geschiedenissen, in den fmaak van Hubner; doch in een meer gevariSerden Stijl. 3. Een Schoolboekjen, handelende over de Na* tionaale Plichten, welke ieder Nederlander, als Nederlander, weeten en betrachten moet, zoo wel omtrend zich zeiven, als zijne naasten, (op de Pers.) 4. Eene meerbepaalde bijëentrekkingen behandeling der drie boventlaande, voor meer gevorderden, waarin , op eene bevattelijke en aangenaame wijze, de voornaame gronden van den Godsdienst en Zedenkunde, voor den Mensch, den Christen en Burger gevonden worden. A 3 III.  (6) III. NATIONAALE BURGERLIJKE KUNDIG. HEDEN. 1. Korte Geographi5che beschrijving onzes Vaderlands, (in Vraagen en Antwoorden.) 2. Lvvens-schetsen van beroemds en belangrijke Mannen en Vrouwen onzes Vaderlands, in een gevariëerden ftijl gefchreeven; dit Stukjen moet zeer eenvouwig zyn en kan dan veel helpen, ter onderfteuning in het leeren der Vaderlandfche Gefchiedenisfen. (kier aan wordt reeds gewerkt ) 3. De Merkwaardigste Lotcevallen onzes Vadkulands ,op bovengemelde wijze en tot het zelvde einde. 4. Eene vekkorte, onderhoudende Historie onzes Vaderlands,in welke, zon veel mooglijk, het drooge Historifche vermijd dient te worden. j. De kennis onzer Regeeringsvorm , of het Staats- Wezen der Republiek, met alles wai daar toe behoort, (in Vraagen en Antwoorden.) 6. De Kennis der verdeedigings-middelfn onzes Vaderlands, zoo wel die tot den Oorlog, als tot de Waterkeeringen &c. behooren. 7. Opgaave der voornaamste Bronnen van ons bestaan; 'Er dienen in, de algemeene gronclbeginfeleu van den Landbouw, de Handwerken, Zeevaart, den Koophandel &c. in hun onderling verband, op eikanderen en 't algemeen welzijn, (in korte Vraagen en Ant- .  C7 ) Antwoorden^ zie algcmeene Catechismus voor de Nederlandfche Jeugd , by Schoonhoven te Utrecht 1783. 8. VerkortbrgripderVaderland'-che Wetten; denkbeeldige opyaave van Privelegién* Vrijheden, Lostumen &c. des Nederlandfchen Volks, {in Vraagen en Antwoorden.) 9. Een kort begrip der Waereld-Historie. Ieder Lid zal het groot nut van dit Plan begrijpen , en wordt derhalven uitgenoodigd, om aan een van dezen te werken; —<— Hoofdbcftuurers verzoeken dus aan dezelve, om, ingevalle eenigen der Leden het een of ander gelieven te bearbeiden. daar van fpoedige opgaave te doen, aan den Secretaris des Genootfchaps, ten huize van C de Fries, Boekhandelaar op de Nieuwezijds Voorburgwal, over de Nieuwftraat, te Amfteldam. Uit naam van de Vergadering der Hoofdbeftuurers, M. NIEUWENHUIJZEN, Secretaris.   VERHANDELING OVER HET KUNSTMAATIG LEEZEN? U1TGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. derde verbeterde druk. Te AMSTELDA M, rHARMANUS KEYZER,] AREND FOKKE, s 1 m o n sz. I BoekverBij < en f koopers. (C O RNE L I S de VRIES, L 1791.   VOORBERICHT. Het eenige, dat wij hier te berichten hebben, is, dat deze verhandeling niet gefchrciven werdt, om aan te wijzen, hoedanig de daarin vonrkomende zaaien dienden te zijn, of hoe zij, in deze of gene opzichten, dienden verbeterd te f/orden, maar hoedanig . dezelve heder.daagsch voorkomen. Het is, bij voorbeeld, hehr.d, dat het Koppelteken veel al overtollig is, en de fcherpe en zwaar e tooncn genoegzaam onnoodig zijn en zelden voorkomen; dan dezelve komen toch voor en dus dienen de leerlingen 'er van onderricht te worden. Men is, in de onderfcheiden ver-deelingen der bijzondere leesftoffen zoo eenvouwig gtweest, als mogelijk was; minder verdeelingen Jlrcohen^ niet met het oogmerk. Wat het Dichtmaatige betreft, men hcude ook hier in 't oog, dat 'er niet gehandeld wordt over de A 2  dichtkunst, maar over 't leezen van dezelve, zonder, alweder, mogelijk nocdige, ver bet eringen of aanmerkingen, de dichtkunst raakcnde, aan te voeren. Men achtte dit hier noodig te zeggen, om de daar uit voordfpniitendi aanmerkingen te voorkomen. Wijders emmert men zich, dat bij deze verhandeling een tweede ftukjen belmore, bevattende Leeslesjens, in dezelve orde, als deze verhandeling, ten gebruike in fchoolen, voer kinderen, welke reeds boven de tien jaaren zijn, of ten minsten tot begrip van deze, de vereischte bekwaamheden hebben. Dewijl, voor 't overige, dit onderwerp geheel nieuw is, waarin geene voorgangers waren, zal 't ons aangenaam zijn, wanneer wij, door kun. diger in het zelve, verbeterd worden. Het goed vertier echter der eerfte en twe.de uitgaaven heeft onze moeite rijkelijk beloond en ons aangemoedigd, om ook dezen druk op nieuw te befchaaven, en, zoo wij ons verbeelden, te verbeteren. Uit naam der Maatfchappij. M. NlEUWENHUJJZEN. Secretaris.  (5) Gij, mijne Vrienden ! nuttige Leden der Maatfchappij, die met oordeel de Jeugd poogt te vormen , om hen dusdaanige kundigheden in te boezemen, welke noodzakelijk zijn, om in laa« ter tijd dezelve bekwaam te maaken voor zich zeiven en hunne natuurgenooten; Gij immers weet hoe noodig het zij, niet alleen, dat men leeze, maar dat men goed leeze; maakt een rabbelend gedreun niet alles onverftaanbaar ? hoe kan nu een kind den vereischten nadruk op de voornaamfte woorden geeven, ten zij het zelve hier in genoegzaam onderricht worde, en wordt hier van wel behoorlijk werk gemaakt ? ik zoeke niemand uwer te beleedigen of te befchuldigen , ik vraage het enkel uit zucht voor het algemeen welzijn ; worden de kinderen, zelfs wanneer zij nog fpellen leeren, niet door fchoolmatresfen, veelal aan een verveelenden dreun gewend, die weldra zoo hebbelijk wordt, dat hij hen voor altoos bij blijft en onbekwaam maakt om een historie, een dichtftuk, of eenig goed boek, ten genoegen van zich en anderen, te leezen?Leert gijlieden zelve den kinderen wel hetonderfcheid, het gewigtig onderfcheid der verfchillende voordbrengfels van Godsdienst, vernuft en fmaak, en de onderfcheiden wijzen van behandeling in het leezen? Leert gijlieden hen wel, wat 'er in 't leezen van Profa, wat in 't leezen van Poëzij A 3  (O verëischt wordt? Leert gijlieden hen wel op eene juiste wijze de Zin- en Rust-tekens, de toon- en Item-vorming ? moet gijlieden alle deze vraagen, wanneer ik he: ganfche lighaam der onderwijzers in aanmerking neeme, niet met Neen beandwoorden ? Hoe is 't mogelijk, mijne Vrienden! datgiiu van deze, vaak herhaalde, befchuldiging niet vrijmaakt wat is hier de reden van? de zaak is immers van het uiterfte aanbelang, zij maakt een gewigtig gedeelte van uwen pligt uit. Dan, mogelijk weet ik de reden, veelen uwer zullen mangel hebben aan eene goede handleiding, en, aan den anderen kant, aan goede en verftandig opgefïelde fchool- boeken: ■ welaan, mijne Vrienden ! wat het eerfte aanbelangt, ik zal poogen ülieden daar van te voorzien en de nuttige en uw waar belang zoekende Maatschappij: Tot Nut van V Algemeen, zal het tweede u, van tijd tot tijd, verfchaffen. Gij weet dat in het onrijm, zoo wel als in het riim, verlcheiden onderwerpen zijn, die tot zekere hoofdfoorten kunnen gebragt worden; deze onderfcheiden onderwerpen zullen de hoofddeelen dezer verhandeling uitmaaken, en wel in deze orde: I. Onrijm. II. Rijm. t. Godsdienftig en t. De onderfcheiden zedig. Gedichten met opzicht 2. Verheven. der lettergreepen. 3. Nieuwstijdingen , 2. Met opzicht van Vertelfels en Historiën, derzelver inhoud. 4. boert. 3« Rijmlooze Gedich¬ ten.  Terwijl een tweede ftukjen eenige Leeslesjens bevat, in dezelfde orde als deze verhandeling, uit welken men, met behulp dezer handleiding, de jeugd kan onderwijzen. Ten einde echter alles zoo bevattelijk te maaken , als mij mogelijk is, heb ik bij de voorbeelden ook bijzondere tekens gevoegd, die ik voor af behandelen zal, als ook de gewoone leestekens, zullende dit, als 't ware, mijne inleiding uitraaaken. De LEESTEKENS. De gewoone leestekens zijn wel algemeen bekend , doch worden weinig in de fchoolen geleerd; echter is het een noodig vereischte in het leezen, en ik raadé het allen Ünderwijzeren aan, om wel ernftig daar op te letten. Men weet dat deze gewoone Leestekens de volgende zijn: of [,] Comma, en dat bij dezelve flegts een weinig moet Uil gehouden worden. 2. [;] Ccmma punEt: bij deze moet men een weinig langer ophouden, en het daar op volgend woord met eenige ftemverheffing uitfpreeken. 3. [.] PtnKt: dit is een teken van volftrekte rust; wanneer men dit ziet, moet men, indien 'er méér volgt,op nieuws aanvangen te leezen, even of 'er niets ware voorafgegaan. 4. [:] Dubbele punEti dit vereischt een langer rust, dan het Comma pundt, en een fterker toonverandering. 5. [ ] dit teken, thans meer dan voor- A 4  (8) heen in gebruik, vereischt drie tellen wagtens; ziet hier een voorbeeld: Voorzienigheid! ö Voorzienigheid! ikwensch» ,, te U te aanbidden ! Zeker hebt Gij, „ Vader van uwe fchepfelen! ook mijn geluk „ bedoeld toen uwe hand mij aan her. Niet onttrok" — &c Füth's JuVa BI. 50. Echter wordt hier fomtijds een langer rust van 6 of 9 tellens mede aangeduid, wanneer de rust ook langer dient te zijn; b j v.orb. „ Spraakloos dankten wij den Alweeten- 6 den voor onze onfterflijkheid onfterf- 6 3 lijkheid toen keerden wij zwijgende — 3 maar genietende — naar onze woningen . Feith s Julia BI. 54' 9 ,, Ik durfde u verdenken! ^— En gij, mijne Alcestes!" &c. bij den zelfden. 6. [!] fer'vonderingsteken: Dit teken duidt aan, dat de Zin of het woord '° met een foort van tedere aandoening, verbaazing of droefheid; en indien het 20 achter een op zich zelf ftaand woord, of a 4 woorden gevonden wordt, me: een uitroep moet geleezen worden: Eerste Geval. „ O beklaag u dan niet over onze fcheiding! ;, zij 4s 'er het gefchikttle mogelijk hec eenigile middei toe!" &c. dezelfde.  (9) Tweede Geval. „ O leven van mijn leven! ziel van mijne „ ziel! ö mijne Julia ó deel, deel in mijne „ zaligheid 1 &c. dezelfde. Uitzondering. Dikwijls echter wordt dit teken gefield achter een woord, alwaar geen uitroep zou te pas komen : dit kan men wel dra zien, wanneer de zin, of het woord zelf, in geen fterk hartstochtlijk licht ten voorfchijn komt: Eerste Geval. „ t. Daalt neder in uwe ftille wooningen, gij ,, zielen der lieflijkfte zangers !" Feith's Al pin. „ 2. Wat is die Jaap toch een aartige geestige „ vent! hoe zeer zoude ik hem voor zijnen ou„ den Buurman verkiezen!" Feith's Sslinde p. 182. Tweede Geval, „ Hoor mijne rampen, mijn Zoon! Zij „ zijn zwaar". Feith's Her wiet BI. aoo. 7. [?] Vraagteken; denaam alleen kondigtaan , dat het woord, of de zinfnede, waar achter het gevoegd is, vragender wyze moet geleezen worden: ,, Zoude hii, die 't oor plant, niet hooren? die 't oog formeert, nietaanfehouwen ? zou„ de, die de Heidenen tugtigt, niet ftraffen? „ Hij, die den mensch weetenfehap leert". Pf. 04. vs. 9. 10. A 5  8. [] TsksthdaJtjens'. duidende aan.dat de zin of de woorden, die 'er tusfehen in ftaan, door een ander zijn ingevoegd, als: [Jezus zeide] mijn oordeel is waarachtig, ,, &c." Joh. 8. vs. t6, deeze eerfte woorden [Jezus zei de] zijn 'er door de Vertalers ingevoegd. () Varenikefis toont aan, dat in 't midden van eene rede iets is ingevoegd, dat achter aan kon geplaatst zijn, zodanig, dat deze periode overgeflagen zijnde, de zin echter goed blijft. En Pilatus antwoorde hen, zeggende: wilt „ gij, dac ik u den Koning der Joden los laas, te? (want hij wist, dat hem de Jooden door „ nijd overgeleverd hadden'.) Maar de Over„ priesters bewoogen de Schaare&c". Mare. 15. vs. 9. io. Men zij indachtig, dat dusdanig eene tusfehenrede met eene zagte, ongedwongen en natuurlijke ftem moet geleezen worden, om dus bij den tekst af te fteeken. 9. [-] Koppelteken', dit gebruikt men, om faamgefielde woorden, of zul ken, die op 't einde van een regel afgebroken zijn, aan één te hechten. 1. Dank- Vast- en Bede-dag. 0. Hij is zoo veranderlijk, als de wind. 10. f..] Deelt eken: dit fielt men, wanneer'er  C ii) twee klinkers, naast elkander komende, moeten gedeeld worden: Beïnkt, P r i ë e l , ISRAëL, Poëzij, GoëL, enz. II. [_ ] beletfel-teken, zins-afbreefong; dit plaatst men "veel in hartstochtelijke Hukken, wanneer 1. de fterke aandoening niet verder toelaat te fpreeken, of 2. wanneer (in het treurige zo wel als vrolijke) iemand in de rede gevallen wordt, of 3. zelf een anderen inval krijgt. Eerste Voorbeeld. ,, IJslijk verfchiet! voor den Alwetenden te „ ftaan, en een van ons misdadig te zien ,, Mijne geheele ziel keert op de enkele verbeelding 'er van in mij om." Feith's Julia BI. 44. Tweede Voorbeeld. Julia. „ Eduard! wat zafde onfterflijkheid voor ons niet zijn Eduard. „ De onfterflijkheid, Julia och! gij geeft „ mij aan mij zeiven weder."Feith's Julia BI. 37 Derde Voorbeeld. ,, Gij zult de vreugd gevoelen, die gij aan „ uwe Julia verfchafthebt— bij elk vermaak, „ dat gij op uwen weg ontmoet.. . och! mijn ,, dierbaare! zoüdt gij niet iets doen voor haar, „ die alles wat zij is alleen, geheel voor u is?" Feith's Julia BI.62.  C 12) Men begrijpt ligt, dat dit teken ook eenige langere rust aanduidt; ten ware uit den zin zeiven blijke, dat 'er eene fchielijke in de redevalling plaats heeft. 12. ['] Afwendings-teken: dit gebruikt men, wanneer 'er voor of achter een medeklinker, een letter uit het midden, of vooraan, of aan 't einde van een woord, is weggelaaten, als w a n d l en 't voor het: deez'; makende geene verandering in 'tleezen : bij voorbeeld: '/■ wand-Ven in dees laan is lieflijk. dus ook niet de [a] Qm^ehoogen toon, welken men gebruikt, wanneer'er een medeklinker tusfehen twee klinkers is weg gelaaten en het woord dus •n een fmelt. bijvoorbeeld: Mout hier de teêrfle min voor V mén des noodlot s wijken i ta T 1 Dubbele flreep, toonende eene rede nan van een ander ontleend, als: Ik hoorde eene femme, die tot mij zeide: „ Zal 'er dan eeuwig twist op den aardbodem zijn; haat men dan ?! den vrede?" , , n Scherpe toon; over al, waar dit teken boven een woord geplaatst is, duidt zulks aan, dat het met nadruk moet uitgefproken worden.— bij voorbeeld: i De dwingelandij drong dóór, zelfs in ons * " a vaderland. S. Wij beiden leeven vreedzaam in ÉÉN huis. Het wordt fomtijds boven een letter of lettergreeD geplaatst, aantoonende. dat deze letter of lettergreep, feherp moet uitgefproken worden.gelijk te zien is inNiouÉ, doorééngevlog- TEN.  ( 13) Dus is het ook gelegen met 6. n Een zwaaren toon : hebbende volmaakt hetzelfde in het leezen. Eindelijk heeft men nog een teken, het welk men gebruikt om de deelen van eene rede aan te wijzen, uit dien hoofde noemt men dit [§] Paragraaf of Afdeelings-teken. liehalven deze tekens zal het noodig zijn, dat ik, om mijne denkbeelden klaar uit te drukken, eenige tekens opgeeve , welke ik noodig achtte, in deze mijne verhandeling ; echter zijn dezelve alleen voor u , waarde Onderwijzers der Jeugd.' en ik heb foortgelijke voorbeelden in dezelfde orde volgende, opgegeeven in deieeslesjens voor de kinderen (L) Wanneer ik dit teken plaats voor een voorbeeld ; dan moet het bedaard, deftig en langzdam geleezen worden * (R) Terwijl dit aanduidt, dat het agtervolgende rad, echter niet rabbelend, moet worden uitgefproken. (H Geefteene harde, doordringende Rem , on» derfcheiden van eene fehreeuwende te kennen : 't is immers genoeg bekend, dat men zijne ftem, zoo als men 't noemt, kan doorzetten, zonder in 't fehreeuwende te vervallen. (Z) lietekent een zagten, teder en toon. (LH) Geeft een ernfligen toon te kennen ;im« mers, wanneer men langfaam en tevens met eene doordringende ftem leest, zal het aanftonds in het deftige en ernftige vallen. (V) Wanneer ik dit voor de voorbeelden plaatfe, moet alles op een vrolijken trant geleezen worden, terwijl de (T) Ons op een treurige», langfaam - zagten trant aanwijst te leezen,  ( 14 ) Eindelijk is 'er een toon, dien men den na~ tuurüjken of fprekenden toon noemt, dezelfde, dien men bezigt, wanneer men gemeenzaam met eikanderen praat; dezen duide ik aan met eenN. Bij deze tekens heb ik weder anderen gevoegd , die ik boven de woorden plaatfen zal, als : m. n. ■ ) Met nadruk, moetende zulk een woord, waar boven het geplaatst is, nadrukkelijk uitgefproken worden. e Eentoonig: dusdanig eene ftreep met e een , boven verfcheiden woorden, of een e enkele , boven een woord geplaatst, toont aan, dat alle de woorden eentoonig, even hard of zagt moeten geleezen wo' den. —) Dit teken heb ik geplaatst boven de woorden in Poëzij, en geeft het zelfde te ken- m. n. nen, als ■ Eindelijk zult gij zien, dat ik veele woorden boven aangetekend heb met i, 2, 3, 4, 5, 1 2 6, 7, 8, of &c. Dit betekent het klimmende, of wanneer ik van 8 tot » begin, het dalende: men hebbe alleen op te merken, dat No. i. de natuurlijke fpraak is, en dat door de volgende de ftem van trap tot trap rijzen moet tot 8, zijnde de hoogïie toon, dien men, met vermijding van het fehreeuwende en gillende, als in het leezen niette pas komende, gebruiken kan, dus komt 8 over een met den harden toon of H. Ziet daar eenige tekens, en met deze wèl op  C is ) te merken, en daar naar de Jeugd te onderwijzen, zal het gemakkelijk vallen, hen goed en aangenaam , maar vooral met onderfcheiding, te leeren leezen. Echter begrijpt men zeer wel, dat het gefchikt is voor knaapen, die reeds de letters en woorden kennen, dewijl een jonger klasfe van kinderen daar voor nog wat te onvatbaar zijn zou. EERSTE AFDEELING. Het Leezen in Onrijm. J. Het Godsdienstige. Onder het Godsdienftige en Ernftige bevat ik alle zulke ftukken,die, nevens de Heilige Schrift, over Godsdienst en Zedekunde handelen. Bij het leezen van dusdanige ftukken zijn 'er vier hoofdzaaken, welke voor al in aanmerking komen. 1. Men moet ze langzaam, bedaard en een weinig eentoonig leezen; ik zeg een weinig, dewijl men dit te veel doende, het ftuk zou doen verveelend worden. 2. Dat men voor al de woorden, daar de zin op aankomt, met nadruk uitfpreehe: hier in flaagt men best, wanneer men, na dat dit woord is opgemerkt, eer men aan het zelve komt, eenigermaate ftroef en eentoonig leest: dit zal veel helpen, om het woord te ooen uitkomen; terwijl, wanneer men den nadruk op een verkeerd woord laat vallen, de geheelefieraad en kracht der rede verboren gaat.  3. Men moet niet preeken: de preektoon is een heerfchend gebrek; men denkt, dat het fraai ilaat, indien een bijbelleezer met een galmenden, prekenden toon leest, elk vaers laag begint, het midden hoog uitgalmt en aan 't einde weder daalt, en dus, zoo als ik het noern. leest, als iemand die het Bruggetjen nooten zingt. 4. Men moet elk woord klaar, onaerfcheiden, en op „ fomwijl afgewisfeid warden; maar, als wij „ flegts deugdfaam zijn, mi n Lieffte! dan zul,, Jen de doornen zelfs voor mij roozen draa,, gen, dan zullen de donkere dagen mij als „ zonnefchiinweezen"&c.Gessnb^Daphnis. Welke eene zagte een vouwigbeid, en teder gevoel ftraalt hier in door ik zoude meêr zulke voorbeelden kunnen bijbrengen, dan, dit eene zal genoeg zijn. E. Het fierte of afgebrske Hartstochtelijke. Dit is het vlak tegenovergeftelde van het voorgaande ; een Mensch, in dusdanig eene gefteldheid is onvatbaar om juist te redeneeren; de hevige aandoening zijner ziel beneemt hem alle die bedaardheid, waarmede men anders zijne denkbeelden aan den anderen mededeelt; derhalven gaat zoo een, op eene driftige, 't zij toornige, 't zij wanhoopige wijze tewerk, naarmaatede bovendrijvende hartstocht werkt: ten anderen, daar in deze gevallen geen bedaard redeneererr plaats heeft, valt zulk een mensch van het eene denkbeeld onmiddelijfcin het andere, doormengt zijne redenen met hevige uitroepen van wee! ach! mijn God! deze fchreeuwt hij, zeg ik - in de volgende aandoening zijner ziele, hard uit. Derhalven behoort in deze gevallen, eene radde, harde, droevige ftem plaats te hebben echter moet het leezen blijven, menmoetgeene gebaarden, ftem noch houding. maaken van een Tooneelfpeeler, daar zulk eene winderige behandeling eer gelach, dan gepaste aandoening zou verwekken.  C 29 ) Wanhoop. ï tn. n. , R&H) Indien echter^, ach! ik kan zöndè? ontroeringdTë"rïê_r^^ mii l ._JL_ tn. ».__ _ m. n. voelen opkomen! indien hij fterft, mijn Godl . *•_, __ b 4 indien hij fterft!-ongelukkige gn.saard !nög~veeï . e__ m n. 5 ongelukkiger moorder — v]öcklnij:^ètTlal'-en fi 5' _ e ______ ik ftraffe verdiend heb, weet dan, dat mijriwlri- hoop, de angst, de onrust van mijnvêrfchëurd hart m n. eene ftraffe zijn. D üs c h, Zed. Brieven. Toorn. s R). „ Wat zoudtgij verkle_rj7ze^7ver7adeTT 1 tn. n. „ wat zoudt gij van" beiden, dood of fthande 3 e e „ verkiezen ? R & H) - maar wa7^r7aFik"êën m- n. 3 4 ,, Fielt, die onfchuld, deugd en~eer vooThêrs" m - »■ ■ ?• 4_ e „ fenfchimmen houdt?het leven zoadt jij moeten  ( 3° ) 5 „ verkiezen, wanneer het edelmoedig was te "6 7 tn.n. 7 „ fterven: • T) en ik voor mi], ik kies den 8 „ dood!" bij denzelfden. Vervloeking. i e R) „ Het ware te weinig u gevoelloos aan het e e e „ leven te onTrukkërT, 'welks wreedfte folterin- i e "getTerTkwellingen gij nog niet ondervonden e tn.n, * e ,, Tebt; te weinig wraak zoude het zijn, wanneer e e H e e „ ik u met mij te gelijk van de hoogte des levens i 3 tn. n. e „ nedeTltiet (b) — uw eigen wanhoop mooge e tn.n. £ e m. n. 9, uit mijn borst den dolk rukken, om hem in m. n. _J; „ de uwe te ftooten; gevoel echter in dit e tn. n. e e *n leven voorafde aanftaande fmart, die na den (*) Ik zet boven hoogte een H en boven neder/liet een ï, dit geeft te kennen, dat, even als bij eene nederftooting eene daaling volgt, dus hier ook de ftem een weinig daalen moet»  ( 3' ) e b «.it. „ dood u befchooren is! alles moet "hel voor u 5 6 y „ zijn, hel het tegemvoordigeT heTTiet toeko- 7_ ïj mende." „ up den rand van het graf roep ik om wraak tn.n. m.n. e 6 „ over u; — eenwig — moet mijn fchTrrTu 6 e_ e__ „ voor de oogen zweven , en "de gedaliïtFvlin m-n' _ m n. 6 m „ haar, diegijin'tleven)elendigmaaktèen"vër^ 5J achte,moet u,na haaren dood leeren bleven."(c) F. Befpiegeling. Wanneer men alléén een fchoon Iandfchap, een verrukkelijk gezicht befchouwt, dan zal men nooit op een deftige.preekende manier.uitroepen: o welk een fchoon Landfchap l en dit zoo luidruchtig , dat het om ons heenen klinke; ook zouden wij dit niet doen , even als iemand die boos is, of zoo droog, zoo ongevoelig als een blindeman doen zou, die het zijnen geleider naklapte V — Neen, maar eene bedaarde befchouwing gaat ie) Dit beeven moet vooral hard uitgefproken wc*, den, de hartstocht is aldaar op 't hevigst.  ( 32 ) vooraf; deze doet ons alles, wat wij zien, met oplettenheid en aandacht overweegen; waar naa Wij, met eene geheel natuiirliike en zagte ftem, en tevens met aandoening, onze verdenking uitboezemen , nagenoeg op dezelfde wijze, als iemand, die in zich zeiven praat. De eenige uitzondering, die hier zou kunnen gemaakt worden, is in gevallen, waar in een mensch, God, fmeekender wijze, aanfpreekt, dan moet de ftem ook deftiger en fmeekende zijn; — voor het overge moeten alle befpiegel.ngen langfaam en eemgermaate eentoonig geleezen, en bij alle rust tekens langer opgehouden worden. Z & L ., ÖTToe~Tchoon is alles in de domi e e „ meJlgenfchoc^êM! hoe ftil fluimert e e 3 „ "dTTandftreek om mij'. — welk een verruk- % _ e 3 4 king !~weïk eene zoete aandoening gevoelt 4_ nïïjn kloppend hart." 1 Gessneu, de Nacht. Z& L*1 DerijzendeZon . die de dampen doet , verdwijnen , verleevendigt mijn hart •— doec mijne gedagtcn omtrend haar en mijnen Schep„ per werkzaam zijn []___) Eeuwig Wezen! „ bron van liefde, die, door de juiste overëen„ {lemming van alle uwe luistervolle eigenfchappen, de volmaaktheid zelve zijt! Gun mij uin deze volmaaktheid te eerbiedigen, &c G. Brekdeïv i Brandis, r onder de Befchrijvingen , • - Verftaa ik ï. Eefchr "'vingen van Kunsten en Weetenfchappen, hoe ook genoemd, 't zij geheel of ten deele. a. Befchrijvingen van landen, zeeën, fteden cn alles, wat tot dit foort behoort. 3. Gefchiedenisfen, en overleveringen van volken, koningrijken, reizen, veldflagen, zee» tochten, ontdekkingen &c. 4. Staatkundige ftukken, Plakaten, Privile- . giën, Kequesten, Notariaale ftukken, &c Alle deze nu zijn geheel van de voorige on-  C 35 _> derfcheiden; de reeds verhandelde leest men , om in verftana te vorderen, en tevens ftichtingof gevoel te verwekken, deze laatstgemelde alléén, om in verltand te vorderen , zonder dat men beöogt, om de ziel, door het fchoon e, hartstochtelijk te treffen. Daar nu het eerstgemelde een tweeledig doelwit heeft, moet men ook de kunst te baat neemen , en door bijzondere accenten aan 't leezen te geeven, het tt effende zoeken te bereiken, en bet was hierom,"dat wij in de bijzondere gevallen, bijzondere regels daar toe aan de hand gaven. De laatstgemelde nu dit bijzondere doel niet hebbende, zal men welligt begrijpen, dat dit bijzonder kunstmaatige, voorheên aange* preezen, hier niet te pasfe komt. Men leeze derhalven deze en foortgeliike plat, niet haastig,maar onderfcheiden, met eene geheel natuurlijke, fpreekende ftem, lettende vooral op de hoofdzaaken, in dezelve vervat, tvelke men altoos klaar, onderfcheiden, en met eenigen nadruk, langfaam leezen moet; bijzon» dere kunstgreepen , maaken gewis de zaaken hier belachgelijk; dewijl dekunstgreepen 'er ongepast bijkomen. De 14, rj en 16 Leeslesfen geeven hier voorbeelden van aan de hand; gelijkfoortig is hec gelegen met de Vert elfels, Deze zijn of treffende, of flegts onderhouden de: zij treffen of door een godsdienstig of teder gevoel te verwekken, of door vernuftige flagen en eene geestige famenftelling; de eerfte dezer behooren tot het reeds verhandelde; de laatfte tot het gelachvei wekkende of boertige, en dus niet C %  C _5) tot deze verdeelin;*; wij bedoelen derhalven alleen zulke vertellingen , die onderhoudende zijn, en onze nieuwsgierigheid ftreelen; de 15 les geeft hier van een voorbeeld aan de hand. De naam alléén geeft reeds te kennen, hoe foortgelijke moeten behandeld worden , wij moeten het vertellender wijze leezen, met een praatende.ongedwongene ftem, en dus met gekunsteld , maar geheel natuurlijk. Dit zelfde heeft ook plaats met de Nieuwstijdingen, Wel'ce niets anders zijn dan vertellingen, om onze nieuwsgierigheid te voldoen: lichter zeide ik reeds , dat 'er het hartstochtelijke, of treffende, wel eens van ter zijde konde inkomen , doordien het verhaal, of de vertellingen,uit haaren aart zelve, dit kunnen medebrengen; echter neemt dit het natuurlijke geenszins weg, neen * maar men moet zich houden, als of men de gebeurtenis zelve, met eigen oogen,gezien hadde. en dus den toon, waarmede men leest, fchikken na den inhoud van het verhaal zelve. Zie hier eenige proeven,en wel a,b,c,zulke, welke geheel niet treffen ; d , e, welke eenigermaate hartstochtelijk zijn; en f, welke tot het boertige, aartige of gelach verwekkende behooren. a. ,, Men moet de beweegbaarheid niet verwarren met de beweeging; want het zijn twee zaa„ ken , die ten eenemaal van eikanderen in na„ tuur verfchillen De Eerfta is eene eigenfchap , die aan alle lighaamen gemeen is, dèan-  ( 37 ) „ dere is een bijzondere ftaat van het lighaam, „ die hetzelve niet noodzaakh'jk eigen is, &c." Nol let, Natuur k-, Lesf. D. I. i. a. _ b. „ De Markgraaf van Brandenburg Schwedt, ,, die op zijne Heerlijkheid , het aanfokken van „ Vee en vreemde Gedierten, beften dighooger ,, tracht te brengen, hadt voor eenige jaaren „ Rendieren uit Lapland en Rusland laaten ko„ men, van welke men in den beginnetwijffel,, de, of zij zich in warmer gewesten zouden ,, laaten voordtcelen. en in 't leven blijven. „ Deze twijfeling is nu uit den weg geruimd" &c. Alg. geneesk. Jaarboeken, No. 5. c „ De IJooggeb. Fleeren, de Graaf van Wasfe„ naar tot IVasjenaar Twikkel & Obdam, en de „ Baron van Lijnden, hebben order, om zich, op de eerfte waarfchouwmge van hunne tfoog„ mogende, gereed te houden, om naar Wee,, nen te gaan, waar toe zij laatstleden Zatur„ dag bij hunne Ed. Gr. Mog. de Heeren Staa., ten van Holland e» Westvnesland , zijn gede,, fpicieerd." Vader/. Courant. No. 58. Ao. 178*. Deze drie proeven geeven een denkbeeld vaii zulke ftukken, die, geen hartstochtelijk gevoel verwekkende, plat, natuurlijk, ongekunsteld moeten geleezen worden. d. Heden is alles in rep en roer, eene bende ,, foldaaten zijn vijandig in ons dorp gevallen, en alles wat in hunne handen komt, wordt C3  C 58 ) „ verbrand, geplunderd, verwoest; zijfpaaren 1, grij^aarts , noch vrouwen, noch zuigelin,, gen,— de ellende en jammer klimmen ten „ top — de dappere burgerij, gezwooren heb,, bende, veel eer goed en bloed ten duurften te ,, verkoopen, greepen de wapenen aan, en zoo „ veelde woede en verwarring toelaten , teont„ dekken, krijgen de vijanden de nederlaag: — ,, God geeve uitkomst aan onze ellende l" e. ,, Kleve 1 6 Aug. Men heeft in deze ftad en in ,, den omtrek derzelver, op den 3 dezer, ten „ a uuren naa den middag, een verfchrikkelijken ,, ftorm gehad, vermengd met donder, regen „ en hagel: de wind, die met een vervaarlijk „ geweld uit den westen woei, heeft verfchei,, den daken weggenomen, boomen uit den ,, grond gerukt, &c. en verfcheiden venfter-gla„ zen, aan de wester zijde, zijn door den ha„ gel verbrijsfeld, waar van de fteenen van 2 tot 4, 10 en 12 oneen woogen," etc. Deze en foortgelijke bevatten geen koel verhaal , rnaar zijn belangverwekkende, het hartstochtelijke komt er, als't ware, van ter zijden, jn; leest het dus met een natuurlijken toon,als of g'j zelf aanfehouwer van deze en foortgelijke toevallen geweest waart, en dus dezelve , vol van al het ontzettende, met aandoening, vertelde; dit heeft ook plaats met fchipbreuken, en met één woord, met alle ontzettende verhaaien.  (39) f. „ Philetas uit Coö'.f ,onderwijzer van Ptolomeu» den Tweeden , hadt zulk een dun lighaam, dat hij, onder aan de planten of ballen zijner voeten, lood moest binden, wilde hij niet, met een fris koeltjen, het onderst boven tuimelen, terwijl de poëet Cinefia, zo dunnetjes was, dat hij, terwijl 'er toen nog geen rijglijven waren, basten van boomen om het lijf moest binden,, om niet dubbel toe te knikken." Dit verhaal is zée'r onderfcheiden van het voorgaande, en behoort tot de zogenoemde aartige vertellingen; leest het dus als of gij het in de daad gezien hadt immers, zoo dit gebeurd ware,zoudt gij op een verwonderd vrolijken trant den uwen toeroepen: weet gij wel wat ik daar gezien heb? daar liep Philetas uit Coös, Gfc. Ziet hier tot dus verre eenige regelen, waar door men kunstmaatig kan leeren leezen; ik zal het hier bij laaten; het boertige tot het floc mijner verhandeling bewaarende, en thans overgaan tot het leezen van dichtmaatige ftukken. C4  (40 ) TWEEDE AFDEELING. Het Leezen in Dichtmaat. I. Met opzicht tot den Inhoud. Ik heb, inde eerfteafdeeling, den onderfcheiden inhoud eh aart der bijzondere voordbrenglelenvan oordeel en vernuft, zo veel mogelijk was poogen aan te toonen, dus acht ik bet onnoodig, om alhier den bijzonderen inhoud te verhandelen ; het is algemeen bekend, dat de Dichtkunst het Verhevene ten doel heeft, en dus zal alles het gene ik over het Verhevene reeds gezegt hebbe, ook op dedichtftukkenkunnen toegepast worden. Het eenige, 't welke ik agterwege gelaaten hebbe, is het boertige, dewijl dit grooter vak in het dichtkundige, dan in het onrijm, beflaat, en ik hierom het liever in dezeAfdeeling wilde verhandelen ; doch eer ik hier toe overgaa, zal het noodig zijn; vooraf iets te gewaagen van de "Voetmaat, als zijnde het wél opmerken van dezelve, de grondflag in het leezen van Dichtftukken.  ( 41 ) u. Het Leezen van Dichtftufcfcen, met opzichc tot derzelver Voetmaat. Men kan, voor zoo verre het leezen betreft de voetmaaten der Vaerfen in drie foorten verdeden, in a, de klimmende of achterlange maat. d, de daa/ende of voorlange — . c, de huppelende of trippelende. - Ik heb reeds meer dan eens aangemerkt dat veele woorden, boven de anderen , met nadruk worden uitgefproken, en dit is niet alleen waar, Tafiït JZ°£d1ere W00rden; maar ook omtrend men zegt'.- letccrSreePen' BY voorbeeld, 1 maaken en niet maaken. 2 verftaan verftaan. 3 gerommel gerommek 4 aaxtige aartige of aartigT, &c. Hier uit ziet men, dat bijzondere Jettereeenen harder, dan anderen worden uitgefproken? zulke noemt men zwaare > terwiil de anderen, welke «agter worden uitgefproken, Ugte lettergreepen kunnen genoemd worden — het eerfte geeft C 5  C4-- ) een denkbeeld van een klimmenden voet, het tweede van een daalenden, en het derde, van een huppelenden of rrippel"^d"n; het leert, dat de nadruk der ftem op die fijllaben vallen moet, welke uit haar aart zwaar zijn, en welke wij, in het gemeenzaam gefprek, zelfs mee nadruk, gelijk uit het aangevoerde voorbeeld blijken kan, uitfpreeken — en waarom toch zou men dit niet doen kunnen in vaerfen-waarom moeten deze mee zulk een verveelenden Catfiaanfchen dreun geleezen worden; immers, of hec te pas kome of niet, zullen veelen een dichtmaatigen regel met een foort van huppeling, of zingen leezen, waar bij tevens de gewoonte is, om de woorden in heit midden, en op 't einde der regels, met nadruk uit te fpreeken, en , of 't voege of niet, op de helfj der regels te rusten; bij voorbeeld, de regel: Wie is 't die aan de zee = en petk en paaien ftelt ? zal men niet geregeld doorleezen, maar tusfehen Zee en En ophouden . en het uitdreunen , of hec eenftukjenuitdeFranfcheTirannij7/J ware, om dan echter hierin ook eenige regels aan de hand te geeven,zalik de Voetmaaten, van denkortfien tot den langden toe, met voorbeelden aantoonen, naa voor afgezegd te hebben, dat een voet, in het klimmende en daalende üittwee, en in het trippeldicht, uit drie lettergreepen beftaat, ten ware, (d) Een Boek zeker, dat onwaardig is, om op de fchoolen te gebruiken ! het ware te wenfehen, dat veele meesters hun valfchen fmaak, door bet gebruik vaa dit boek, niet aan den dag lagen.  C43) dat 'er een fmelting, door de bijeenkomst van twee klinkers veroorzaakt, plaats hadde, als: l 2 3 4 5 6 deza/lige/, dealgoe/de en al/ziende op/perheer dat geleezen moet worden : De zali/ge/.,d'aIgoe/d' en al 'ziend' op perheer wordende dus deze fijllaben niet gehoord. even of de 3, 4 en 5 voet, alleen uic twee fijllaben beftonden.  C 44) Van de Klimüiende Voetmaat. Men verdeelt de vaerfen in ffdande en Peepende; in het eerfle rijmt de laatfte fijllsbe van den regel, m het tweede gevat, rijmt de Jaatfte opeennaa, cerwiil de laatfte-, zagt uitgefproofce wordende, als 't ware, naafleeDt; wij zullen dezelve, duidelijkheids halve, in dè voorbeelden van een fplitfen. Een Voet of twee Lettergreepe». Staande. Dit vaars Wordt fchaars Gemaakt, Het fmaafcc Niet eTkT&c. In deze dient de toon > om reeds geloeide reden, op de tweede fijllabe te vallen, terwijl de eerfte lettergreepen ligt uitgefproken worden, gejijk in gemaakt blijken kan, Sleepende. Wij zing/en De klaar/heid En waar/heid Der Din/gen. Hier moet de fterke toon weder op de mid-  C 45 ) denftejettergreep vallen , dewijl men niet zeg. zingen, maar zingen, niet waarheid, maar waarheid, terwij 1 de eerfte en laatfte lettergreepen ligt moeten u tgefprooken worden ; echter moet men de laatfte fijllabe niet altezagt uitfpreeken, zo dac het voor den hoorer onverftaanbaar worde. fan twee Voeten of vier Lettergreepen. Staande. De deugd is vrij, Van dwing'Iandij, Geen tegen fpoe cl Beneemt haar' moed. Dat hier de toon, de nadruk, zijn moet op de tweede en vierde lettergreep, zal elk gereedüjk begrijpen. Slcepende. 't Geluk/kan daa/3en, De kunst/blijft praa/len, Geeft meer / dan fchat/cen Op aard' /bevat/ten. Wanneer dit zodanig geleezen wordt, dat die lettergreepen, welke mét een ftreepjen getekend zijn . met nadruk uitgefproken worden, zal dit zeer goed aan 't oor voldoen; daar integendeel, indien men den toon vallen laat op het middentfte woord, zulks een wonderlijke Cadans geeven zal, bij voorbeeld: 't geluk kan daalec.  ( 46 ) Van drie Voeten, Staande* Het rui/me he/melrond Vertelt,/metblij/den mond, Gods eer / en Heer/lijkheid; De held'/re lucht /en 't zwerk Verkon/digen / zijn werk, En prij/zen zijn/ beleid, Uit dit voorbeeld kan menzien.dat, wanneer men flegts op de voetmaat lette, het vaers wiskundig, goed moet geleezen worden, en 'erdus geen dreun kan ontftaan; die haatelijke dreun wordt nergens anders door veroorzaakt, dan, doordien i'e Leezers geen kennis leeren krijgen, of verkreegen hebben, aan de voetmaat, waar door zij kracht en nadruk aan een woord geeven , waar aan het niet te pas komt. TJit de voorige proeven zagen wij, dat in hec klimmende foort van Gedichten,één voet uit twee lettergreepen beftaat, uit dien hoofde las men uic het opgegeeven éénvoets-vaers — dit vaers — laatende hec accent op vaers en niec op dit vallenjziec hier in hec laatite voorbeeld een drievoeis vaars , waar in ieder voet op zich zeiven moet geleezen worden ■ als een éénvoets-vaers, laatende de nadruk telkens vallen op de tweede lettergreep van ieder voet,houdende echter in het oog van niet tusfehen de voeten ftil te zwijgen, maar door te leezen, dan zal de vereischtenadruk en klank zeekergehoord worden ,of, zoo 'er in dusdaanig een vaers een woord gevonden wierde, dat op dusdaanig eene wijze geleezen wordende, niec wel klonk,  C 4?) sou dit een bewijs opleveren, dat zulk een woord door den Dichter kwalijk gebezigd ware; van dit gebrekgeeft bet woord verkondigen in het laat fte vaers een voorbeeld aan de hand, het we:k wanneer hec aan de voorige regels getoetst wordt' nimmer zo goed klinken zal, dewijl dan de zwaare toon op gen vallen moest, 't welk in die woord een ligte lettergreep is. Sieepende. Hij, die/in rust gezee/ten, Een on/bevlekt/gewee/ten, In't mid/den der / gevaa^'ren, Volftan/dig kan / bewaa/ren, Is, bui/ten al/le twis/ten, Een regt/geluk/kigëhrïs/ten. Dit vaers gelijkt aan 'c voorgaande, uitgezon. derd, de laatfte ligt uit te fpreekene lettergreep • welke echter niet te zagt moet uitgefproken worden, gelijk wij reeds bij 'c derde voorbeeld hebben aangemerkt, dit gebrek heeft ze^r veel plaats m 't rijm,zo wel als onrijm, men noemc net: de laatjte woorden op èéten. Van vier Voeten. Waarde on deugd bhafcl^oorg^J/„s^ï«ir, En dooft /de krach/ten der/natuur, Verhaast / de mensch/zijn fter/vens' uuT~ &c. j. Le Franco, van Berkheij, Het voorheen gemelde zal hier lichts genoeg bijzetten, men kan dezelfde voetmaat vinden in  C 43 ) al* ook in de ?.6rce, alwaur de derde en zesde regel een fleepende maat heeft. Uw goed/heid, Heer .'/is he/melhoog, Uw wa-.r/heid__tot / de wol/ken boog, Uw recht/is als / Gods ber/gen, Uw oor /deel grond', loos, gii/behoedt» En ze /gent mensch / en beest,/en doet Uw hulp/nooit vrugt'/loos ver,gen. Wil mij ,/ wanneer ik roep, / verhooren, Gij hebt, / in angst,/mij hulp/befchoo/ren. En mij/doen gaan / in rui/me fpoo/ren. Wanneer men nu in dit vaers de drie eerfte lettergreepen allen even ligt en rad uitfpreekt, en allen nadruk aan de vierde geeft, maakt die eene ouaangenaarae leezing uit, wordende dan Wil mij, wanneer ik roep, verhooren. Men fpreek,omdittetoetfen, No. 1,2,3,5, 6,7, zeer rad en ligt,endeaangeftreepte ,mec een zwaaren en wat langer dreun uit, wanneer het wanftalligewel dra blijken zal, dat niet, daa al te veel plaats heeft bij onkundigen.  C 49) II. Van vijf Voeten. Het voorbeeld,dat ik zal opgeeven, heeft inde vier laatfte regels elf Iectergreepen,of een fleepen • de voetmaat;deze vaerzen in 'tgeheel.hebbenallen een zekere ftijfheid in het leezen, en zijn zo aangenaam niet voor het gehoor, als die van 4 voeten; het leezen echter kan'er veel aan doen, om dezelve te veraangenaamen;'er dient eene rust waargenomen te worden , ter plaatle, alwaar ik een dubbeld ftreepjen geplaatst hebbe; echter moet deze rust zeer kort zijn, en naauwlijks hoorbaar. 'Er zijn ook gevallen, waarin men hec niet doen kan, gelijk in den vierden regel van hec onderftaande voorbeeld, alwaar deze foort van rust beter achter de derde lettergreep plaats zou kunnen hebben: de reden, waarom deze vaerfen dan beter klinken, is hierom, dewijl dezelve faamgefteid zijn uit twee foorten van vaerfen, die beiden op zich zei ven zeer goed klinken, ziec het 5, 6- en "de voorbeeld; wanneer men dan deze rust kan bezigen, vernietigt men, als 'c ware, eenigermaate de famenftelling, welke de oorzaak der mindere zoetvloeiendheid is. O Godjj^mijn God ! / __ Gij al/Ier vors/ten Heer! Ik zing / verheugd/ __ uw groo/ten naam/ ter eer.'; Ik za[/den roem/ van u/we Ma/jesteic, Verhoo/gen, __ tot in d'elrjd'/iooze Eeu / wigheid, D  <5o) *k Zal, [dag/aan dag / — u ~~ëërf en dlüik/bewij/zen: De Heer/is groot /; ~ al 't fchepfel moet/ hem prij/zen, Zijngoed/heiddreeftf — het kloekstfbegrip/ te bo/ven Laat elk/gedacht/ __ zijn werk / en af/macht loo/ven. De zesde regel doet deze dernrust het duidelijkst van allen kennen, dewijl de twee eerde voeten een' volzin op zich zeiven uitmaaken. Men heeft over 't algemeen twee tranten van. vaerfen; de eene, waarin geene rust plaats heeft, de andere, waarin eene rust dient waargenoo- men te worden; dit is eene zaak, die naauwkeurig moetin achtgenoomen worden, en ik acht het her degefchiktfte plaats, om, eens voor al, daar van te fpreeken. 'Er is geene rust in de vaerfen, wanneer ter plaatfe, waar de rust zou dienen te zijn , woorden zifn, die weinig afdoen, en zeer ligt klinken , als: uit, hoe, en, in, op, aan, is, tot, &c. als; i) Gevijns/de vriend/fchap is een dubb/Ie vijandin. a) Verhoogen / tot in de eind/looze Eeuwigheid. 3) Op zulk een aanbodt, op hun drift/ van weêr/ te biên.  C 50 'Ér is ook geene rust in de vaerzen.wahneer dezelve vallen zou in 't midden van een woord, als; Hij eert /altoos de wetten, als een eerlijk man. Ook is 'er geene rust, wanneer 'er VoornaamBijnaam-Lid-woorden, ofvoortzetfels,in't midden van den regel zijn. Zie hier eenige regels, waarin weinig of geene rust is. Tot deeze laatfte zoort behoore ik ook/Mijn. Heer, ïk pas niet/bij een reeks aloude Kunstenaaren. Ik wijk, met eerbied /graag voor die, / van jonger tijd. Hoe pleit ge / voor het recht van 't onverflaafd ge weeten. 't Is iets / dat aan hunn' fmaak juist niet geheel/ voldoet. Van d' algemeenen ftijl en trant/wat afgeweeken. De Heerschzucht, / ilegts geplaatst bij laagë Dorpelingen. Doch, 't zij zo 't wil, / gij weet die onbezonnen gasten. Maar, dan alleen is 'er eene rust, wanneer, ter plaatfe van de rust, een woord gevonden wordt, waar van de grootfte kracht der redeneering afhangt, als: Het is/ vooral/zijn Deugd// die hem/bemin'-/ lijk maakt. Want gü ,/ja gij / alléén, // aanbidd'/ lyke Oppermagt: Gij zijt / zijn fterk/te en fteün//zijn heerlijkheid en kracht. D 2  Uwgoe/dertie/ren gunst zal onzen hoorn /vcrhoogen: Ons fchiid/is van/den Heer,// van 't eeu/wig Al/vermogen. DeKo/ning o/verons/cer heerfchappij verhe/* ven , ls ons / van Is/reis God // tot onzen troost/gegeeven. Deze uitflap zal, denk ik, over het in acht neemen van de rustin devaerzen, lichts genoeg verfpreiden, wij keeren dus tot de gedichten Van zes Voeten. Deze foort van vaerfen is zeer veel in 't gebruik, en deze zijn 't ook, aan welke veel al een Catfiaanfchen dreun ' *) gegeeven wordt; de oorzaak van ditgebrek is enkel gelegen in eene ftemrust, welke men , 't zij het te pas kome of niet, altoos in 't midden van den regel bezigt, in ftede van naauwkeurig op te houden bij de leestekens, minder, dan in de voorgaande, te letten, op de voetmaat, en kracht aan de woorden te geeven, die kracht verëifchen en naauwkeurig op te Ietten, of de regel uit zijnen aart, wel ecu 'ftemrust hebbe; bijvoorbeeld: „ 'kZabeeu/wigzing/en van/ — Godsgoe/der- tie/renheèn," &c. Indien men nu zich te vee! aan de maat houdt,op de (*) Zs genoemd, wijl de vaerfen van Cats, algemeen , fchoon onverdiend, dus dreunende geleezcji . worden; fchoon zulks gpensüins een gebrek des D>ch. 'ter, maar de onkunde der Leezers kenmerkt.  ( 53 ) zwnare tooncn der voeten teveel nadruk geeft, en agter van met de ftem rust, ja dit van en de laatfte fijllabe heénüetker, dan alle de overigewoorden, uitdreunt, moet 'er volftrekt een foort van zinge* gebooren worden ; laat ieder Jeezer zulks aan zijn eigen oortoetfen : in hetiaatstvoorgaande voorbeeld hebben wij eene ftemrust aangeraaden, om hec zoetvloeiende te bevorderen,cc,dewijl betaldaar volftrekt geen zingen kon veroorzaaken; om derhalven dezen dreun te vermijden , leeze men de bovengeftreepte woorden met nadruk,en de overigs woorden en lettergreepen meteen ligtcn toon en houde zich vervolgens aan 't reeds gezegde, over de rusc in de vaerzen, „ 'k Zal eeu wig zingen — van Gods goedertierenheên, &c. Zijnde deze regel mede zonder eenige rust. Ziet hier een ander voorbeeld: men lette weder op de nadrukkelijkfte woorden,lettergreepen leestekens; vermijdende vooral de ftemrust, zo veel men kan, waar zij niet te pasfe komt: De weetenfehap , / die gij bedoelt. rK rolmënsT _ waard, En fchept/ia 't leergraaghart,/een blïTdlthap Juer op aard, Die 't heil_, /in tegenfpoed en vöörfpoed/kan voltooien , En boozezeden weet^/als pestêT,7uktërooiên; Zij fcherpt het eugdigbrein, / gelijk een wët^ fteen t ftaal, D3  C 54 ) Zij fchaft, / in vrede en krijg', / een meer dan hoofsch onthaal, Aan weetlust nooit verzaad:/Een last mag 'tlijf bezwaaren; Haar wigt bezwaart geen Geest;/niets kan haar evenaaren, Het zij men op het land, / of in de lïad/ verkeert, &c. Dichtk.oeff. des Genoot f.Kunst word door &c. LD. De getekende woorden zipt gij, waarde Leezer! dat zulken zijn, op welken de zin voor al aankomt, dus, wilt gij goed op rijm leezen , vraag dan u zeiven , bij ieder regel: welke zijn hier de voemaamfte woorden Pen fpreek, deze zjende, die pok met nadruk uit, houdende, gelijk ik zeide, naauwkeurig bij de leestekens op; bij voorbeeld, ik zie den regel: „ Wie vogt, gelijk een Leeuw, befprongenin zijn nest? dan neem ik vogt, Leeuw en lefprongen voor de nadrukkebjkfte woorden, als bevattende den perfoon, de daad, en de oorzaak der daad in zich, en, daar wijders dit vaers eenegoede rust in 't midden heeft, lees ik dus: Wie vogt. gelijk een leeuw, befprongen in zijn nest? &c. Zie hier ter Slotte een voorbeeld, van wel rustende en zoetvloeiende vaerfen.  C 55 ) s, Verheerlijkt vaderland '/door menig zegepraal, In Mavors roemrijk veld / door uw' gevreesdess degen, OpKastiljaan en Cal. /zo luisterrijk verkregen» Toen 't flagzwaard / in de vuist van uwe Vad'ïe»ft blonk, De trots des Nagebuurs. / op uwe wenken flonk, En 'c faamgeperst Euroop voor uwen arm / moese zwichten, Heltempeld / in de rol der eeuwige gefcbicbten j Gij gespte 't harnas aan /in 't barnen van 't gevaar» Ea, /gloeiend voor het heil van Uaardftede m Altaar, Tradt ge in het rookend veld, /gereed ©ra vrij te leeven, Of op het bed van eer/uw' laaiden fnik te geeven? Doch naauwlijks hadt de vrede/ uw oorlogstoon* gebluscht, En u den traanendaauw/ van 't bleek gelaat gèkuscht, Of wel vaart lachte u aan/uit groene oKffprièelen, Waar Neüarbeekjes vliên, / en vredekoeltjes. fpeelcn. Sints heeft uw dankbaar hart / een' troon in dïcge- west- Op onpartijdigheid, / en blanke trouw gevest* F e it h , Heil van de vrede. En dit zij genoeg van dit foort van vaerfeis* D 4  C 5ö ) De Daalende Voetmaat. lnkaLh]r ÏT Zijn' dewiil al het voorgaande ook op deze kanen moet toegepast worden; het eenigeonderfcheid dat hierin aanmerking kómr, Js, dat de zwaare toon niet, als in de vorige, or> de tweede, maar opdeeerfte fijllabe valt: Lieve / wichtje! Aartig / rilchtje! Laacjnijn / dichtje Uwen / lust _Toch niet /_hindren, -Niet ver/mind'ren, Daar gij / rust. de 47,38, 81, 75, 136, ijo Pfalmen zijn ook van deze foorc, men kan dezelve in de nieuwe berijming naleezen, om zich te oefenen: men haale tusfehen elke twee lettergreepen een fireepjen, gelijk in 't bovenftaande, en men zal zien dat de zwaare toon, op deeerftelettergreep van eiken voet, vallen moet: de langfte van deze loort zijn van 16 en 17 lettergreepen; ziet hier een voorbeeld:  ( 57 ) Heer! de / lof van / uwe / daaden / zal op / mijne / lippen/Jeeven! Wil de / zwakheid / van een/aardworm / toch een/gunsti/ge oogwenk geeven, Gij,die/'t binnenst/kunt be/proevcn, ziec 't ge-/ voel der / ziel, ook dan , _ Wen zij / 'c zelf wel / onder/vinden, geenszins / toch be/fchrijven/kan. Al. 1\ j e o w e n h. Gezangen. Van de Trippeldichten. D''t foort van Gedichten laat zich gemakkelijk Irezcn dewijl Vr een Cadans in is, welke erbuiten dien fchieüjk in wil. en derhalven zoude ik aanraaden , om niet te fchieüjk jonge lieden dezelve te laaten leezen, dan , naa dat zij de twee ecifte foorten wel kenden. Daar in de klimmende'eri daalende vaerfen ,de toon van twee lettergreepen wns is deze in tegendeel van drie; doch op drieërlei wijzen,* i valt de zwaare toon op de eerüe; 2 op de tweede, 3 op de derde fijllabe van den voet; doch dit is iets, dat zich van zeiven den wegwijst. men leeze alleen op eene vrolijke en huppelende wijze. De onderftaande voorbeelden geeven blijken van alle de drie opgetelde foorten. x. Hijgende, / brandende/zoek ik mijnVCloe, Die m'jne/ziele zo/vuurig be/mind. Cioë, mijn / tedere lust van mijn / leven , Mhl ware/Damonuw/eenigfte/vrind. &c.  C 6» ) 2. „Wij hebben/een ztister/op aarde gevonden P* Zo zongen_/ twee Englen, / van bïijdfchap verrukt. Zij vlogen/den Hemel,/al zingen/de, binnen; Doch keerden / weêr aanftonds, / naar de aarde ,ƒ te rug," &c. Bel lam ij. 3- Wie nu is/_hier op aard- / zogerust,/zogewÏ3^ Dat hij fteeds / op zijn weg / zonder twijfelinglT, Dat hij nooit/met gevaar, /roet geweld/of mee rampen, Önverwagt, onbereid 'op het hë/vigst moet kaïnpen. Somtijds vindt men een onderééngemengden voetmaat, gefchikt, om onderfcheiden beweegingen naar te bootfen, van welken ik flegts éen voorbeeld zal aanvoeren. Ookzag ik,/datSi/fi jphus/een zwaa/ren ar/beid _had, En ee/nen groo/ten lïeen, / met bëï/de de ar7/ men, omvat, Opworftel/deen toischte /en zwoegde, /metlïjf» met handen,/mee voeten, Om die /ten tojpjles bergs,/ware 't moog/lijk op / te wroeten,  ( 59 ) Doch nauw /den kruin bereikt, / nam de overlast een keer, En rolde / van 't toppunt / der rotfe al/fneller en/ fnelier ter , neör. Neder d. Dichtk. , I Fier ziet gij de onderfcheiden beweegingen afgebeeld, het opwroeten van Sifi/phus, en het fchielijk neêr rollen des fteens; doch dit zijn aartigheden, die door ieder, welke genie en weetlust bezit, kunnen geleerd worden. Eindelük is 'er nog een foort van vaerfen, welke bijna geene vaerfen kunnen genoemd, en veelal in blijipelen gebruikt worden, om dusdoende een middel te vinden, tusfehen rijmen onrijm: men ftoore zich aus aan het rijm niet, maar leeze het, even alsprofa, zoodanig, als de aart van hec onderwerp met zich medebrengt; zie hier een voorbeeld van A. de Haan, ter verj. van D. Willink. Iemand zou hier misfehien tegenwerpen, dat Stoke's woorden in hunnen natuurlijken zin genomen, Juist niet fpreeken, van 't geen ik hier wilde bewijzen; maar daar voor behoeve ik niec te fchromen, Want, volgens mijn leermeester, komt het op den klank der woorden niet aan, Wijl ik, die zeer wel weet, wac desfchrijvers gedagten waren, recht heb, om elk te dwingen, om ze, net als ik, te verftaan. ,  C (5o 3 in. RlJMLOOZE GEDICHTEN. Men heeft thans meer dan van te vooren, fmaak in gedichten die niec rijmen, dewijl de dichter daar in volkomen zijne gedachten kan volgen, zonder cfoorhet rijmwoord daarin verhinderd te worden. Deze moeten volkomen als vaerfen geleezen, en niet, gelijk fommigen doen, bedorven worden , door dezelve te behandelen of het profa ware; dus leeze men, op eene langzaame wijze; Hoe te/der j-ulscht" /het vWndjen — In de, ze _donk'/re_dennen, Hoe_ ftil / is hier/de nacbTl De maan /kwijnt aan/den Hemel, De ftar ren drij/yen lang/faam En al/Jes aêmt /gevoel! Feith. En niet, gelijk fommigen , die, meer op woorden , dan op zaaken Jettende, even of het geen gedicht ware, voord rabbelen; „ Hoe teder ruischt het windjen in deze donk're „ dennen, hoe ftii is hier de nacht &c. Neen, men moethiervooral op de voetmaat, de ziel der verfificaüs, letten.  C 61 ) sj Zingend',/juichend'/zweeveik/ henen _Door den / kring der/ Eeuwigheid, Enmin /grootschbe/ftaan ,ö/Herder! Is ge/heel ge/voel, ge/zicht: Haastig , / Daphnis! / haastig, / fpocd u, J Jl met / vreugd naar / 't fomber graf, Zoudt gij / Laura's / lot beweenen ? IN een, be/ treur uw/eigen/lot. Nieuwen h. Gezangen. Hoor ginds/de tor/telduif/zagt-vlei/end,lief/Iijk kirren! Wijl 'tkwin/kelee/rend heir/zigvoegt,/mee wild /gezang, In 't al/gemee/ne Choor ,/dat u, / tot vreug/de, no/digt Rondom / hem fprei/den roos, / jasmijn/ en vi/olet Het reuk/werk der/Natuur, wijl 't fpee/lend mor /gen wind/je De zui/vre he/mellugt./van't flad/drend wiekje, ftort, En ftroom/enak/ker, met/de lee/venskragc,/ bezwangert, ö Zoe/te bal/fem geur/! verkwik/king deT/ Natuur 1 &c. Mengelw., door Tend. ad Coel, Patr, v. ft.  (te ) De ïijmlooze gedichten zijn in Duitschland algemeenerdan bij ons,voornaamlijkheeftK lo p.stock van dezelve zijn werk gemaakt, en gepoogd de voetmaat der Latijufche vaerfen over té neemen; doch. dewijl ditkundigheid van de voetmaaten der Latijufche en Griekfche dichtkunde vereischt, en dit het werk is van hooger Schooien , zullen wijditmetftilzwijgen voorbijgaan, te meêr, wijl onze taal voor dezelve niet gefchikt fchijnt te zijn , ik wil alleen, om 'er echter mijnen leezereenigdenkbeeld van te geeven, een paar voorbeelden aanvoeren. Zingon/fterjb'jke/ziele tfer/ zondige /menfehen ver/losfing. Die de Mes/fias op / aarde in / zïjnê / Melïschhêid vol/eind heeft, &c. (*). 2. Ontvangt mij,/heilige/lommer, in/uwe be/fchau- de ge/wel ven, Der ftille / betrachting / gewijd / ontvangt me,en/ blaas mij een / lied in, Tot roem der/ verjongde /natuur! }** en gij, ó / lachende / beemden! Vol aartig / kronk'lende / beekjens! / Bedauwde! bloemrijke/dalen! Met uwen/ balfem-geur/wil ik te/vredenheid/ aad'men ; u/ wil ik Beklimmen, / welrieken / deu heuvel! / daar wil ik, / op klinkende/fnaaren, (*) De » betekenen ligt uit te fpreltene letter, greepen, *  C 63 ) De vreugde / zingen, die / rondom mij'/uit het ge/Iukkig veld/toelacht; Aurora/zal mijn ge/zang,/haar zal ook/Hesperas/ hooren. Kleis t , Lentezang. Lees deze en zoortgelijke, als ik het zo noemen mag, opeen zagten trippelenden toon: Ontvang mij" — / heiiïgg ~- / lommer in"—/"uwe bé - / fchauwde ge/welven, &c. 3« Groot is /de Heer/de Heem'/Ien zon/der tal Zijn zijn/geducht/paleis, Zijn wa/gen is/het don/dereu/de zwerk, De bhk/fem zijn/gefpan. Het Mor/genrood/is flegts/dewederfchijn Van zij/ner klee/dren zoom, En te/gen zij/nen glans/is al/hetlicht Der zon/ne fche/mering. Kleist, Hijmne, bl. 6, Dit zij genoeg ter proeve, dewijl dit ons in een geheel andere Itof zoude inwikkelen, en deze laatfte (bort ook zulke gedichten zijn, die voor een meer gevorderden Jeeftijd gefchikt zijnde, dus op de Jaager fchoolen niet te pas komen.en ia onze taal ook weinig voorhanden zijn.  CS.;.) DERDE AFDEELING. Het Bo lrtig e, jVfen zal ligt begrijpen , dat het gelach verwekkende op onderfcheidene wijzen veroorzaakt wordt; maar tevens, dat het hier mjne zaak niet is . om eene juist aan één gefchakelde opgave van deze bijzondere wijzen te geeven. v\"at de voecmaat, de ftemrusc, leeswijze &c, aanbelangc, dit alles zal duidelijk genoeg blijken uit het voorgemelde; de hoofdzaak, daar afles op aankomt, is, om door twee algemeene hoofdregels , die in alle boertige ftukken , (ook zelfs in onrijm doorgaan ,optegeeven, enditmec voor* beelden aan te toonen Het is algemeen bekend, dat fnaaken. die een gezelfchapdooraartigekwmkflagen aan 'c lachen helpen, zelve nimmer mede lachen, indien zij oorfprongelijke vernuften zijn en de reden is gemakkelijk te begrijpen: immers, iemand die een fnaakfche voorftelling van zrjneeigene vinding doet, en 'er zelf om lacht, to >nt duidelijk . dac hij metzijn eigen vernuft is ingenomen;dat hij'er, zo als men zegt, mooi mede is ; dit misftaat, dit toont eene laage ziel, of een klein verltand aan ; hec uitwerkfel zelve, is de proef op deze fom: iemand die het zonder lachen, en met een houding doet, als of het hem waarlij kernst ware, of, (zo als men gemeenlijk fpreektj 'et ga. sch droog mede aankomt, zal ongelijk meer gelach verwekken, dan de laatstgemelde, en het is dezedoor de dagclijkfche ondervinding geftaafda  OS) waarheid, welke ons de vereischte regels, in het kezen van düsdaanige ftukken, aan de hand geeft: immers , iemand, die een boertig ftuk, 't zij ia rijm of onrijm, voorleest, bekleedt, voor dien tijd, de plaats van denfehrijver, wiensoogmerk was, om zijne leezers of hoorers, op eene fnaakfche of aartig verrasfende wijze, te doen lagchen, derhalven houde men zich altoos aan tde twee volgende hoofdregels: 1. Leest alles met een fiaatig gelaat, zonder zelve te lagchen. 2. En onder den fckijn, als of het in de daad u ernst ware. De eenige uitzondering, die hier plaats zolt kunnen hebben , is, wanneer de fpreeker zelf lagcht, even als fetlafoupe, inden Don Quichot van langendyk, daar Don Quichot'herrt Voor een Hottentotfcheh Prins aanziet. wat zekze, Hottentotte? Ha! ha! ze lakker om, ze lijk warak wel zotte, Dum ben een kok, ma foi.... Dus ook in Sganarel's reize, naar 't land der Wijsgeeren, door Holbeuc. de Wijsgeer. Ik zie, dünktmii,aan uwe kleeding en gelaat, dat gij een vreemdeling zijn moet. Sganarel. Ja, Heer Docïor! ik ben uit een ver afgelegen land. Ë  («) DE W IJ S G E Ë R. Een ver afgelegen land ? ha, ha, hi, hi, ha, ha,... Deze en foortgelijke behooren tot de harts. tochtelfke Stukken . en worden daarom bslach]ijk,dewi;lde hartstocht op eene vreemde manier ofkwalijktepas komt, uit dien hoofde behoort hier de tweede regel, men leeze het, als of net waarlijk ernst ware: doch ftraks hier van nader. Schoon nu alhier deze eene uitzondering plaats heeft, gaan echter de opgegeevene regels, mee elkander gepaard, in alle de overigen door; veelmaal gebeurt het, dat de bij één voeging van nietoveréénkomende zaaken, een Stuk belachlijk doen worden , zo dit plaats heeft, moet hec met eene gemaakte deftighe.d geleezen worden, i. Als 'er witte Raven vliegen; Als geen Advokaten liegen; Als geen Snijder hoogmoed heeft; Als de Koeien in de Kerken Voedfel plukken op de Zerken; Als de Visch in 't Duinzand leeft; Als de groote Don van Spanje Mostert veilt in Groot-Brittanje; Als het Water fmaakt als Wi.n, En de Keien zijn Brillanten, Zullen, onder Mufikanten, Rijke ftervclingen zijn. COSTT; R. Zeer dikwijls gebeurt het, dat het Comique. ontllaat. uit eene onverwagre uitkomst, of fnaakfehen zet achter aan het vaers; doch daa  C 67 ) ook moet men gemaakt deftig leezen, en niet laaten blijken, dat deze of geene vernuftige flag 'er achter aan komt. Zie hier een paar voorbeelden: i. Reinier is met zijn ftramme leden, Maêr Aken's Baden toegereden; Daar heeft hij Geld en Sael en Peerd In alle vrolijkheid verteerd. Siet, wat de wateren vermogen! Hij is te paerd na 't bad getogen, En op zi n voeten weergekeerd. HUI GEN S. a. Ikpoedererniinhair,gelijk de vrouwen plegen,. Ik pronk en praat, als zij, van de opfchik allerwegen , . . Ja zelfs nog meêr dan zij. Geftadig is mijn wensch, De Dames, waar ik kan, op t ftreelendst te behaagen , Of fchoon ik nooit een broek van zwartfluweelmag dragen; Wat is een Mensch! Ik zoude ongelijk meer voorbeelden van dit foort konnen bijbrengen; doch hec bovengemelde geeft een denkbeeld, hoe men in alle ftukken moet te werk gaan. Somtijds hangt het grappige van het een of ander karakter af — 't zij hoogmoedig, 't zij gierig, of iets diergelijks, in alle zulke gevallen E 2  C <53 ) moet men zich zeiven vragen, zou een mensch, van uit of dat karakter, dus Jpreeken? Leest dus, met den hoogmoed van een zwecier, defnoevenj van den kwakzalver,hiiRoTgans boeren kermis; is 'er een in drift, leest beeld°- §'J 'jk iD dfift ma" : biJ voor' Toen zag ik uit den hoop een jeugdig wiifie dringen, J J Zij zag zoo rood om. 't hoofd, gelijk een hanekam, Zij dreigde met de vuist, en fcheen geweldig Wat hebje van die meid, en op heur doen, te zeggen ? \k zal dit vuurtje jou meêr aan de fcheenen v rJeggen, /.ooiprakze; dat je zegt is leugen en nietwaar, lit zie, je kent me niet. Pieun Roemers is mijn inaar, J Jk woon in Stee, cn koom eens met de kermis; over, Verfta je 't zwarte Kol! Wat zegje, datik tover ? Zei btijn, &c. Aan dit eene voorbeeld ziet men hoedanig een mensch, volgens den aart en werking van ziin karakter, kan ingevoerd worden, — wanneer men de ftukken van Holberg, vanLangendijk,deBoere kermis vanRotgans, Beronicius, hoeten en Overheids Strijd en foortgelijke leest •zal men wel dra op het leezen van het grappige gevat worden. tr ö Deze of gene hartstocht te groot zijnde, Baar maate het voorwerp is, waardoor de harts-  C o> ) tocht gaande gemaakt wordt, maakt ook een {luk belagchlijk. Dus is de vrees van Kamacho in den Don/Quichot: Gena, genade! och! och! ik zwecrje bij mijn baerd Dat ik niet vechten kan.... och! och! hoe zei 't hier dagen? Moord! Brangd' Moord! Brangd' help! help.» 6 ongehoorde plagen! Da blijdfchap van Sanche Panche, in hetzelfde ftuk: Te bruiloft, Broertje! gaet dat zeker? is 'twel waar ? Je bint een man als fpek, dat lijkt me, zoete vaer, lk heb Toch arm) lang uit mijn knapzak motten bikken, Te bruiloft! weetje 't wel?gut kaerel, 'k ken zoo flikken, Staevast nou hoendertjes en fnipjesmet je drek, Stae frikkedilletjes, &c. De droefheid des Wijsgeers in Sganarel's reize. Sganauel. „ lk zeg, wij hebben alle ongemak vergeeten, „ en verzoek derhalven vriendelijk, of de Heer „ Docter mij de vriendfchap aan wil doen, om „ een goede Herberg aan te wijzen, alwaar men civiel te recht kan komen." de Wijsgeer. „ Alle ongemak hu, hu, hu, hu, he," E3  ( 7° ) Sganarel {bij zich zeiven.') „ Deze man is ja zoo gek, als de eerfte." de wijsgeer (pp een droevigen toon). ,, Wat verftaat gij door de eerfleV Sganarel. De eerfte man, welke ik hier aantrof, fprak „ geheel err**al in den wind, zoo dat ik maar „ ter degen boos daar over werdc." de" W ijs geer. „ Hu, hu, gij werdt daar gansch en „ gaar boos over, zegt gij hu, hu, hu, „ he, &c. Dus ziet men, dat ftukken, waarin het grappige alleen uit eene malle hartstochtelijke aandoening voordkomt, ook op dusdaanig een wijze, even als of de blijdfchap, vrees, of welk een aandoening het ook weezen moge, in ernst en gegrond waren, moeten geleezen worden. In de daad, eene opmerking, kan ons, in al wat boertig is, helpen , en ons tevens ook de waare boert van de valfche leeren ODdcrfcheiden, al die ftukken, waar in eene fterke, doch, als ik't zoo noemen mag,vreemde,mislijketegenftelling (contrast) gevonden wordt, zijn altoos beIagchelijk, gaat alle de aangevoerde voorbeelden naa, en g'j zult het gemelde 'er in vinden. — Hoe mislijk is de droefheid van den Iaatlten, en het lagchen van den ecrften Wijsgeer — uit Holberg, va tegenoverflelling van de weinig belangrijke aanfpraak van Sganarel. Hoe won-  C ?i ) derlijk contrasteert , de vrees en de blijdfchap van Karnacho met de oorzaaken dier hartstochten hoe ongepast komt de uitroep; wat is een Mensch! achcer het denkbeeld van een fluweelen broek: — deze denkbeelden zijn zo wonderlijk faamgevoegd, maaken zulk een raar contrast uit, dat men lagchen moet; en dit is het eenige en waare grondbeginfel, de hoofdzaak van alle gelagchverwekfcende ftukken - al waar in die niet gevonden wordt, is valsch vernuft ik zal dit met een voorbeeld, dac ik van een mijner goede vrienden hoorde, poogen te verklaaren. Verbeeldt u een gladden weg- en op dcnzel ven tweew ndelaaren; de eene zwak, oud, op een ftokjen leunende, wandelt glidfend voord, ftruikelt, en valt — hier kan niemand om lagchen, maar zal medelijden gevoelen: -— dan de tweede ziet den val, en lagchende roept hij uit, dat zal ik beter verrichten — een, twee, drie, zal ik'er op mijne toonen over hippelen, zonder val of ftoot — dat kan — dat is voor mij niets, ruimte ! ruimte.' phoe, pha — daar komt de windmaaker, en plof, daar ligt hij, en al de toefchouwers zullen wel helder lagchen; waarom? dewijl de fchiefjke val zo fterk contrasteert mee de fnorkerij, die hij vooraf liet gaan. Deze bedenking is waarlijk van gewigt, in het leezen van fnaakfche ftukken — dan, ik wei de te verre uit — ik moet eindigen. Ziet daar, mijne Vrienden, eenige losfe aanmerkingen; doch echter van dien aart, dat zij, in oefening gebragt wordende, veel zullen toebrengen, om den Onderwijzer met verjland te doen onderwijzen, en den hecxlingmet verft and  ( 72) eenig boek te doen leezen,en wel bepaaldelijk dien Leerling, welke alreeds letcervast is, en redenlijkwelde woorden aan één kan koppelen ; 't is waar, het zal aanftonds zo niet gelukken, 'er zal cenigearbeid noodig weezen; doch dit is waar, omtrend allerlei foorten van kunsten, eü waarom zou men niet allen vlijt en moeite belleden aan eene kunst, die de kunst der kunflen mag genoemd worden, daar zij de grondflag aller weetenfchappen is.  SPEL- en LEES-BOEKJEN voor EERST BEGINNENDEN, UITGEGEEVÊN door de MAATSCHAPPIJ: TOT NUT FAN 'T ALGEMEEN. DERDE D R U IC. Te L E Y D E N Bij D. du MORTIER en ZOON, En te DEVENTER Bij j. de LANGE, mdcclxxxix.  Gevrooni öunmfa):rcsöfr&fl Dezelve in d: flötötfggffiïmii Latijnfcho a b c d e f g h i ij k lmn AKDEFüHIIJKLMN Curcijfj 0 b c d e f g h i ü k l È A B C D E F G II I IJ K L M. Schrijf-'  Duitfche Letteren. a g g ï t ft nïj tf ffcft 3. gewoone orde. D l Q r $f t u tt tojcpö5* Letteren. opqrsftuvwxyz. OPQRSTUVWXYZ. Letteren. » o p q r sf t u v w % y z. NOPQRSTuyirxrz. Letteren. ti o p f r «.  Zelf-Klinker*. a> e, i, o, u. { J £i, t, j} 05 u. * Drie-: orf» ami, mi, jen, oni, ori. Saamgeftelde nö. c*3 -ft, w, »c, ff, ff, |ï, Lees- /*:♦ ii op Ge 20- 30- 40- 50. 60. 7o Pr,  Dubbele-Klinkers, au, cr, EU, ee. | J au, ei, en, oe. *t blinkers. aai, aau, een, jeu, ooi? oei\ I Mede - Klinkers. r ch, fch, ft,kl, kr,ff, ff, ét, fl, fl, ekens. >;: ••'? ()[]'" - allen. 12. 13. 14. 15. lö. 17. >8. IQ. ui. xiii. xiv. xv. xvi. xvii. x vin. xix. 01. aoo. 500. IOOO. Cl. CC. D. (10) M. (CID). I itgefproken worden , maar alt een enkels Klank  < 6 > Wöorden van twee en drie Letters. m tfij. Wen. ®l ï}Ü- W> €n. Sfj- $cr. Cr. ^ö- frï- Sn. $g. siHf. 3$. Cc- Pm. of. 2ö- ara*. cd.* mj. mu %w. Cen. $aft. Slan. Cet. pot. i)ct 3£ï£ Hut. J5og. $un. SSrm. Ottt. (Dan. c£5ut>. <£cn. Itërt. ©at ffan. €tt. 3£tjH. 3Dcn. ften. <£!&. HM ®te. 2(0. <ë>ort. $an. ^ift. 2too. Uit. Cen/Ücen. Ifèano. IBant ©aar. Slan/J^aai:. |SHn&. lü>jet. Dom. Slct/ Clcn. Jfêod. iBeef. $crt. 3&oct. IVttt. ©anti. A 4 Staat¬ woorden van v:er Letters.'  < 8 > 3&rat. JSast. öecljt. tëaat; 23anrj. $acïjt. firgt cï)a. <£oea. J|to& £jcu. <^cïör. <£«u&. &a0. ftmfc, Punt. 3&?cFj. £tcr* ïiomt. Paal jRccr. feut. jKftni Poot. Doen, $ccr. Rent. 3Te0f. Watt $}nc£. jgtflf. 3Ffgt ©oo^. fyiif JKiflt. »[jr. ^uin. fooi. 3C«$t. Hiaat», $aan.  <9> Woorden van vijf en meer Letteren. Mensch. Leeft. Zaagt. Wordt. Leert. Staan. Vangst. Sliep. Steeds. Braaf. School. Straf. Brengt." Heeft. ■ Stout. Plaag.' Klaauvv. Jeugd. Pligt. Kraai. Woorden van twee Lettergreepen. Ma - ten. Mu - ren. Men - fchen. Mee - ten. —— Min - n en. Mie - ren. Mak - ker. Mor - gen. Mo • gen. Mees - ter. Moe • der. A 5 Mij-  C ïo > Lie* Mij - nen. Voor - al. Be • droefd. ■ — Vreed-zaam. Bin-nen. Wa-gen. . Bui-ten. We-gen. Fa-bel. Blij-de. Wie-gen. Fu-rie. „,..— Wo-nen. Pa-rel. Wan - neer. Ba - ker. Pe - ter. Wee - zen. Be - ker. Pie - ter. Wor-den. Bie-den. Po-gen. —— Bo-den. - Va-gen. Buu-ren. La-gen. Vee-gen Le-ger. Vi • ooi. Be - mind. Lie - ver. Vuu-ren. Be-leefd. Lo-gen. Be - fpor. Luu - ren. Va-der. Be-loond. —— Veg-ten. Be-waakt. Laa-ten. Ver-keer^ Boe-ken. Lee-ren. Vro- lijk. Bees- ten. Lec-z«n. Veel - eer.  «II > A 6 Ha, Lie ■ den. . Saa - men. Lui ■ beid. Ta - fel. Se - dert. —•—- Te-gen. Si-ter. Na-bij. Ter-gen. So*ber. Ne gen. Ti-tel. -■■ , Nie - mand. Tie - ren. Spel - /en. No-dig. To-ren. Sfe-len. • Tuu-ren. Sleg-te. Da-gen. Tij-gen. Stou-te. De-gen. Stij-ve. Die - nen. Ra • ken. —., . Do -/en. Re-den. Scha-den. Du - wen. Ri - ooi. Schee - ren. Ro-ktn. Schic-lijk. Den • hen. Ru - bijn. Seho - tel. Dik-wij/s. Schu-ren. Dom • per. Sa • iel. r  < 12 > Zoï* Ha- kea. Ju • weeL Ke - tel. He- vel„ Kie • zen. Mie • len. Ga - ren. Ko - hen. Ho-ren. Ge - swind. Kuu • ren. Huu - ten. Git - rig. ■ s Go-den. Kna-pen, Hak-ken. Gu - lik. Knee-fen. Hek-ken. —-— Knoo-pe'n, Hak-ken. Gan-fchen. - ——— Gee - ne. Za - del. Jaa • gen. G e - vraagd. Ze - tel. Je-gent. Ge-loei. Zie-den, Jig-tig. - Zo-den. Ja - dm. Ka - hel* Zu - ring.  < 13 > Woor' Zor-gen. Of-fcr. Ot-ter. Zij-ne. AI-tijd. ■ Zij-nen. Ep-pe. Al-taar. Zwj-nen. Op. ftaan. A-vond. ■ Al - leen. 's a . voncjs. Am-bagt. El-burg. An-der* Af-flag. Alk-maar. Ar-me. Ap-pel. En-kei. . Au-taar. Al- toos. In - zicht. Ee • ren. An- na. On-raad. Ei-gen. At-las, Ar-duin. Im-mer. Ar-beid. Er-*gens. Ou. de. As-punt. Or-gel. Ou-der. Asch-pot. Es-ter. Ou-ders. Ag-ter. Is-rel. Ou-ter. Ach. ten. Os-fen. Ont-vangst. Ab-dij. Eg-gen. JJ-ver. Ad-der. üch-tend. IJ-vrig. Ak-ker. £b-be. i.. AI - moes. Ad - der. Am - ber. Amber. Ak-ker. Ma-ken. Em-mer. Ek-ftér. Et-fen. Im-mer. Ik-ker. Te-gen. Om-doen. Ok-tant. Es-fen. Af-gaan. Et-ter. - Se-dert. Ef - fon.  < H > Woorden van drie Letter-gréepen. An-de-re. Ge - vaar - lijk. Be-min-nes. Kin-de-ren. Be- moei- ën. Kle-de-ren. Don - ke ren. Ont - waak - te. °j 3 - ken. On - deu - gend. Fi-Io-foof. Ra-vot-ten. Phi-le-mon. Scha-de-lijk. Ge-bo-den. Te-de-re. Ge - hoor • zaam. Ver-bie-den. ' Ge-pree-zen. Zin-de-lijk. Woorden van vier en meerLettergreepen. Al-ler-arm-fte. On - ge • re - geld. Fe-bru-a-rij. IJ-ve-ri-ge. Ge - brck - ke - lijk. On - ge • re - geld • heid. Let - ter - gree - pen. On • der - daa • nig. On - ge - re - geld - he - den. O - ver - al - om - te ■ gen • woor - dig ■ heid. LES-  < 15 > LESSEN voor KINDEREN. Een Goed Kind zal ftil zijn. Uit het School moet het ftil naar huis, gaan. ®5 En lust heb-ben in 't lee-ren. Het moet be ■ leefd zijn, en de ge -bo • den van zij - ne Ou - ders ge - hoor - zaam wee - zen. SS! Een zoet Kind zal fteeds on ■ der - da • nig zija aan zij • nen Mees - ter. En ij • ve - ri • ge Kin de - ren be - min - nen. Niet den-ken, dat hij veel weet, en be ter kan fpel - len of lee - zen, dan de an - de - re Kiaëe-ren. Zin-de-lijk zija, op zij-ne Kle-de-ren ea Soe • ken. m  < 16 > Niet gaan fpee len, voor dat het zijn Ie» kent. IS! En gee ne fpe len be min nen, noch zich met Kin de ren be moei ën, voor dat het zulks zij ne Ou ders of Mees ters ge vraagd heeft; Want fleg te fpe len en ftou te kna pen zijn fcha de lijk. Be fpot gee ne ou de lie den, noch ge brekke lij ke Men fchen. A!s Va der of Moe der of de Mees ter [T iets ver bie den, moet gij het laa ten, of gij wordt van hun niet be mind. Maar zoo gij braaf leert, dan wordt gij beloond en ge pree zen : Lui heid baat U im mers niet? » Gij moet niet ravot ten of geene on ge re geld he den doen. Wees be leefd, als gij in 't School komt ca 'er uic gaat.  < 17 > . VPeeaooile£eej!diaiten iet Ofcioef te^en eM; w o^er ia fhangip af zij?t iet a&erarmjlèe bieden. * J/*jf aftooa paarn irta can arms idVéenJlcien. Vratmeer aw Palier j^ra^ ent» vangt , moet gij niet £lij KLEINE GEBEDEN. Voor het Eelen. Zegen, Vader! 't geen wij eeten; Laat ons nimmer U vergeeten. Amen. Naa het Eeten. 6 God! voor fpijs eu drank, Zeg ik U lof en dank. Amen. Voor den aanvang van 't Schoolwerk. Laat ons, 6 God! daar wij weder hier zijn, om te leeren, begrijpen , dat het onze pligt is , om U, 'onze Ouders en Meesters te eeren, te gehoorzaamen en te beminnen. Amen. Naa het zelve. 6 Liefderijk Vader! Zegen alles, wat wij geleerd bebben; laat ons, in en buiten het School, altoos zoet, gehoorzaam en ijverig zijn, op dat wij van U. van onze Ouders en Meesters bemind worden. Amen. Be-  < *9 > Beimking bij den Morgen. Ik fliep, den ganfchen donk'ren nacht, Zeer zoet en zagt, En ik ontwaakte, vrij van zorgen, Niet eer, dan in den morgen: Jk ben nu weder vrij en blij, Mijne Ouders zorgen (reedt voor mij, Dit brengt mij mijnen pligt te binnen, Om God te loven, hen te minnen. Bedenking bij den Avond. Die met lust en ijver leert, Vreedzaam op het School-verkeert. En zijn tedere Ouders mint, Als een recht gehoorzaam Kind, Legt zich 's avonds vrolijk neêr, Wel bewaakt door God, den Heer. Me-  < 20 > Bedinking bij Jut Verjaartn* Ik mogt dus weêr een jaar beleeven; Wat heil heeft mij dit jaar gegeeven, De hulp mijns Vaders ftond me' bij, Mijns Moeders liefde hoedde mij, 'k Mogt, toe mijn vreugd, op School verkeeren, En daaglijks nutte lesfen leeren. Maar nam ik fteeds mijn pligt in acht ? Heb ik altoos de deugd betragt ? Welaan ik zal het waagen , En zulks mijn Vader vraagen, Op dat hij al mijn fchuld vergeev', En ik voordaan recht deugdzaam leev'.  TB-APderJEUGB. UITGEGEEVEN DOOK DE maatschappij: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. Te L E IJ D E N, Bij D. du MORTIER en ZOON. en Te DEVENTER, Bij JAN HENDRIK de LANGE. MDCCXCI,   VOORBERICHT. Dit Leerboekjen is gefchikt, om de gaaping aan te vullen, die er was, tusfen het Spelen Leesboekjen voor eerstbeginnenden en de Leeslesjens, behoorende bij de Verhandeling over het Kunstmaatig leezen , beiden door de Maatfchappij uitgegeeven : — men heeft in hetzelve niets, aangaande de Leestekens , wijl dit uitvoerig in de laatstgemelde Leeslesjens te vinden is. Het Oogmerk* *t geen men met de uitgaavt van dit boekjen bedoelt* zal uit den inhoud ge. noeg blijken, als zijnde, om de jeugd, bij A x  het toenemen haarer kennis m 'I leezen, ook te doen vorderen in die beginfelen , welke aan godsdienst en zedenkunde den grondjlag kunnen leggen ; terwijl de bijgevoegde vraagen zeer gefchikt zijn, om de Kinderen met opmerkzaamheid en verltand te leeren Leezen. ' Mag dit fiukjen tot dit dubbel einde dienen , dan zal de Maatfchappij haar oogmerk, met de uitgaave van hetzelve bedoeld , volkomen bereikt achten.  C5) NOODIGE EB.INNEE.ING» i. De letters van 't A B zijn 24 in getal. 2. Deze worden verdeeld ia Klinkers en Mede-klinkers. 3- De Klinkers zijn: a, e, i, 0, u„ 4- Zonder dezelve kan 'er geen woord uitgefprooken worden. 5- De medeklinkers zijn alle de overige letters als : b. c. d. f. g. h. k. 1. ra. n. p. q. r. s. t. v. w. x. z. 6. Men voegt echter voor of agter eene Syllabe wel eens twee dezer medeklinkers bij één, zonder een klinker tusfen beiden, wanneer het {aamgeftelde medeklinkers genaamd wordt, als pi., bl.: — ook wel drie, wanneer het een drieklinker is, als ftr. fpl.; ook wel vier of vijf, gelijk gij in dit boekjen A 3  co zien kunt, en die men in eens uitfpreeken moet. — zie art. J. II. III. •j _ De ch wordt voor één letter gehouden en als che of chi uitgefprooken. 8. Sommige medeklinkers worden zagt, fommige fcherp uitgefproken; dus zijn de zagte — en de harde . p- d t. v f. z s. g ch. Zie art. IV. van dit boekjen. 9- De ph fpreekt men , als zij in 't begin van eene Syllabe , of voor een klinker Haan , als een f uit; zie mede art. IV. 10. Als de c voor een a , o of u komt, wordt zij als een k uitgefprooken ; doch voor eene e, i, klinkt zij als eene s: — dit is zóó niet met k, zie art. IV. 11. Als de t en h bij elkaêr gevoegd zijn ; moet de h nauwlijks gehoord worden : als throon zie art. IV- 12. Als de woorden met tie eindigen, fpreekt men dit einde uit als tsie ; men moet dus ageer de t den klank der s laaten hooren , Ichoon deze s 'er niet Itaat; — zie art. IV.  <7) 13. Als de woorden eindigen in dje of gie, moet men dit einde als sje of fie uitfpreeken, of de d of g eene s ware. zie art. IV. 14. De af in faizant, plaifant, pais en plaizier, fpreekt men uit, als ei. als 00. ae klinkt als ee , in cegypten &c. Maar af in woorden van duitfche afkomst, heeft dikwijls de klank van het fchaapen-geblaet. Uitzondering, dit gaat echter niet altijd door : veele fchrijvers verkiezen overal, waar anderen aa fchrijven, eene ae te plaat fen. _ Dan het bovenftaande kan vrij wel geoordeeld worden door te gaan in : blaeten, waereld, kaerel. Zie 't laatste deel van art. IV. A 4  O) D E IETTE1S, NAAR DERZELVER AFSTAMMING. * I. M u n m r ? t £ n a b Ut ï t S ?; ft* ff (ï f ff fï '5/ M/ * Men zie deswegens de verh. over 't ondemüs in '* fpellen, leeren en fchrijven. '  C9) 2. I. J. IJ. H. K. L. F. T. E. A. V. W. U. Y. X. N. M. Z. C. G. O. Q. P. B. R. D. S. 3. i. j. ij. 1. £ f. y. t. r. h. k. z. c. e. o. a. g. b. q. p. d. s. n. m. u. v. w. y. x. 4* l j. ij. I. f. f. y. t. r. k. z. c. e. 0. a. g. b. h. q. p. d. s. n. m. u. v. w. x. y. A 5  C 10) I. Tzvee en drie medeklinkers voor de woorden. i) üï. fil. fiï. fï. Ul i) pl. bl. kl. fl. gl. fcïjï. pijl fchl. phl. g) fm. Fin. ftrj. 2) fm. kn. fch. 3) ütvpt ftr.ör.tt. 3) br. pr. kr. dr. tr. ft. rji\ fcïjt. Br- fr. gr. fchr. kr. ftl. itr. 4) fPÏ- fPC* 4) fp* fpr- 5) nui. tor. 5) kw. wr. 1) pïat. üïaö. ftïcib. 1) plaat.blaar.klaar. f[ap. gïaa. flaauw. glas. 1~) fmet. fillEÏ. 2) fmeed. kneed. fdjd. fcheel. 3) Ö<2Ü. Pjt. töt^t. 3) ÏKg.lRt.lfitgt.nïtë. 3) ïks. ikt. Iktst. rikt. nftt.nfi^t.tfir.tfegt. rkt. 4) lm«?. lmb. unbsb. 4) imt. 5) tttlj?. rmtr. tmt. 5) rms. rrat. rmd. trogt. tnr. trg. rmst. rat. reist, tijgt. rrgt. O fmngeft. ambt. 1) gümpt. fchEliiigdj. 2) najgtlj. büjgrtjt. 2) torsch, torscht. OEÏ0t.lan0^.ban0t. volgt, langt, langst, banogt. fiotgt. vergt. Et0ét. Effitgt. 3) dolks. ver-kalkt. 3) bollig. Bc-tonïfit. be volktst. drenkt, fie-taomt^t. IinfeJ. fterkt. mnt.ïm>.WEt&t. tÏEtfESt. 4) galmt. 4) foImg. moïrab. btt-maïmbgt* 5) warms. zwermt. 5) atmg. feftetmt. ver armd, warmst. armgt.6arnt.ecrg. kamt. hardst. Stoartgt. Drie en meer medeklinkers na een vckaaï.  C ï3 ) IV. Van b en p. tl en t. c en k. ch en g. ph enf. f en v. f en %. th, tie. en dje, gie. Jmp. paft. charafter. gatnaaïert. bal. paf. — öag. pa^. pïjaraö. faïtfteï- beer. peEr. pfjacifEen.fatfatit. begt. pegr. P&imtr;. fpntjn. bonb. ponb. PU^P*?. fïöaf. brjf. prjï. P^pfjeet. Profijt, biet. pier. . . -r~; 00025. pao2t. £**"• baalf- ■ —' faam. haam. &a&. taft. feï. Beï. &sï. tal. feïï. beii. b?a&. t2off. fier. bier. ba«!. tag. fout. botilu. noo2ii. too2it. fuift. buil. built. tmn. r u , -T- , ^P- 5at. cabaal. üabag. jïaï. 33Ï. capèl. fcaüEl. faai. 5aaf. ceder. fèebEr. feeï. seelr. cement. femei. ftfteï. 5WEÏ. cicers. ïnesen. jtuuc suilt, cijpres. mjben. fuï. 3uït. corneet. itomeil. fijg. 3ei'|. copie. feopie. „v, . . curieus. ftmita. 18*00003. gratie. —- tïjanjs. rorrertfe. chaloup. tftaoren. tfjjoan. p2eaEftan'e. chaife. clj2i0tEn. tbonijn. bofctjabje. chnstiaan. griffioen, theologie, fcfjenfiaöfe. chromjk. g^onmgeri. tipfipfjQn.fruiragie. chaos. rjapec, touragïe.  C 14) ae. ai. oe. ei. oi. fatjant. feiten. anypten. egel. pïaifanr. preister. p?ajfeiit. gewent, «rafter, uïeié'u. amtlta. emilia. panj. peil. metc meer. «economie, euuer. fteic. . geer. Raic. jjaar. ofe. oor. Siaeren. &Iaa3eri. 1 toaerelb. biaaren. V. WOORDEN Van moeilijke of bijzondere uitfpraak. f*Jtè$- suioegt. \acff. fcfijjftt. 3trjoer. fijeitg. eijscft. oubgr. . fcnfjf. toi^cft. ftraat. ftïinft. ltJ2ofir. Hïaaiibi. femEL co^rjt. paauto. 9?eut§cïu mogcg. fcfijEento. rstfcö. ntoeü. fcfiieeutot. gaa2ti. eigcft. Bieuta. gmb#cït. ïjeu^cfr. nieuto. ttojja. tuipegt. rjteutnt. ïntefu. tatgt. ftnfelt. Qcpy. fcljaec. fttaaabgt. meiblcfj. injoegt tojemg. stuafp. 3eeuto?fö.  C 15 ) ambacht. faifoen. gedruisch. baatzucht. faucijs. boschdier.' bekranst. fcheepstucht. riwaallrar* citroen. ichertfen. ftormftuk". complot. fchildknaap. barnfteen] dochter. flempraaal. ringkraag.* dorsch vloer. tigchel. grondfop. dwarlwind. waereldsch. fcheepswêrf. ekfter. wrongel. erfpacht, gejank. wischdoek. gehucht, gekrijsch. zaagmolm. uitfehot. gevleescht. zegs-woord. rabaauw. glimplach. zwelgen. palmbosch. hemelsch. blusfehen. rechtsban. inlandsen. hopman. nochthands. klaauwtjens. kachel. noodwang. koolftronk. misfehien. hoefftal. boomtronk. tuifcher. aschfehop. parelfnoer. ahorn. verfrischt! lastbeest. fchoutfehap. fcepter. markgraaf. nachtwacht. fpongie. murwheid. hulptroep. /troowisch. nauwhjks. fchietloot. iweefpalc. noenmaal. tuitmuil. verjuis. oostersch. waschloog. vischfpaan raauwheid. Jpinkfter. wenkbraauvv. zwachtel. 2.  ahornboom. bombazijn, arabisch. boschaadje. barnnetel. dijkaadje. bebolwerkt. gaardenier, ernfthaftig. gebroedfcl. emgroeve. gedommel. gedweeheid. geklikklak, hagchelijk. haagedoorn, hommeien. helmbaarden, onbeangst. kampanje, fabbathdag. komkommer, ftempelen. kwispedoor, theiaurier. labirinth. triumphboog. majefteit. ftelladje neushoorntor. visfchersbark. ommezwaai, wigchelen. borstpantfier. zee-geklots. paarlemoer, zwijnegel. pluimaadje. achcerdacht. fcheepsplunje. artisjok. 4- agternoemnaal. oesterfchelpen. agterftraatjens. omlommeren. choot liederen. regimentsftaf. citherfpelen. flraatfchenderij. clavecijmbaal. verbolgenheid, idtfchuiffelen. verhvanfelen. echteluiden. vischfchubbetjen. fabelachtig. winterquartier. gaauw dieverij, yzerwerktrs. ( 16) 3-  gefatfoeneerd. zuiglammetjem, gerandfoeneerd. zwaarwigtichfte. gefchichtboekjen, zwerv'ensmoede. hachelijkheid. veldfchalmeiën. jagtwarande. pinkfternakel. kabrioolsfprong. kampernoelie. Urrendraaiër. kamerijksdoek, aanmerkenswaardig, geloofwaardigheid» bloemfcbaakeringm. geflacbtrekenaar. affcbuwelijkbeid. guicbelarijen. lezetelingen. ismae'liten. boomkwekerijen. kalefateren, danspijpenfpelen. karbonkelfteenen. ehbenboutenboom. ketelboeterij. elefantstanden. omkronkelin§en. ernstbaftigbeden. wascbbeeldenmaaker, futfelarijen. zoenofferande. 5- 6. a^jfodtnpzitèttrJcAaar. cattchijatlen, ctaêétéJiarticj/Atcttn. Jjf^fachweê&nincpt. cj/Vanaatapptéêo-amtn. B  Ci3) kaboutermanneken. onpemaê£*£ïf&$ieic/. opper éev-tfltitê-ê-er. ^tarv-iTP-icflitfarij. o>ic&tv-azci4j-tn. 7- ati&rêemtnit&n awecetrdi^tc. co-njtctn tinop-oiitaan^c&c* ^&&ooZ't6jkand-. fU'iriiJïci£&mitiJ?C'fi,c, ojjj!örw-ic£e,£are6j?zn. j,&ri6v-er£oomê£ad&n. o-n^,6ri^&ic^£.£cd&ri. £w&epecrcn£'w-c£,crc^e>n. v-o-^&iwio^&êarl^i.aridi. waox*dax^p-fro-rip£t>j,£,Jlcd&nt  ( i9) ijzergereed^c£apsi,ande£aar. e-y-iimcrodacJl. mezop.o£amiaJ!cfie. neSacJiodonozafr. efit armen / en ficenen/ ja/ fiïtjft niet 3eïben boob. een jangeti ftlom op een taren/ om eeu Duif na te 3ttten/ ftjoopboo? be leuning/ glmte af en töel boob: 0 trie annaa?Stcljttgc jannen! 5) bag Djecïït aan. baat l# bet morgen* roao ! tft mag niet ïangtr flaapen. nu ben 16 op* gefraan. tja! Da ! baar gaat be fchoone zon op. fdjoaii ii 3ij; maar uj té ooft seer goeb en nuttig, nu tan tft mij aanfilceben/ ftammrn en toagfcljen/ ban ontbijten op be plaatg gaan en met mijne 3ugter fpreïen. 6) Speekn i§ geöajloofb / uetoeeging ig 3tec goeb boo? be fèinberen / aïg fiet ijun Uergunb toajat / af abj jtj nietg beter toeeten te boen; — alg men een fóinb ip7 fpeelt men ooft gaarn; bocft. naberljanb ottbrr getaa?ben sgnbe/ mort men lie* bec toillen Iresen / fcïjjijben en toerften. 7) 3ilt ben gaarn bemind, baar. 3egt gij mn niet£ meuto#. elft toenjfrbt oemmb te 3ijn ban bun / met toelften fjij omgaat; maar bet toenfcljen helpt niet toanneer men niet door daaden "zich bemtnd maaftt: gerjoojsaam 3ijn en D?aaif ïeeseti boet be ftmberen tjcnmib 3tjn. 8; (Daar fïaat beftlaft ttoaaïf. ftao?: een/ ttoee/ b?te/ uier/ mjf/ Itf/ seben/ agt/ negen/ tien/ elf/ ttoaaïf/ na een uur fïaat Ijij maar één fïag/ ban ttoee/ ban b?ie en 30a uoojb/ rat xii taeber ttoaaïf fïaat; ban flaapen totj b:ij 3efter tn gaebe ruöt. na mibbernacfit fïaat öet eenjj taebee een/ ttoee / bjie/ bier / tifjf/ 3$. n! ban moeten tan niet langer flaapen. 9) Zuster/ 3iet gtj be 3011; 3tet gij niet Roe utoe ftljabuta balt/ baar bet tftang mibbag ig. ah? gij bese ferjabuto boïgt/ gaat gtj naar't noo?beti. alg gij ban bet nao:ben te rug gaat / loopt ntf B 3  C 22 ) «aar V 3uibttt / baar 6e 5011 bc£ mibbasj? flaat t iiic naar 't nanoen gaat/ geeft Ijet nokten ter regte rn gct toepten aan be ïinftc ganb. 10) ®e noojbcfciinb Somt ban 't noojben. be oo£* tentainb ban 't nogren of baar be morgen aano;ecftt; be 3uibenhiinb ttan 't 3utben of ban ben mlbbag; be to^tetainb blaakt uit get taejitcn of ben abonb. 11) la! gal het is eetens tijd; moeber 3at gte* ben/ om te ïeebenl bie blcejïcg geeft in fi^oob/ geeft ïmmer£ geen noob. gjoente tn bigcft/ ftomt 006 op ben b#rg; maar leftfiere fruiten / baar ftan men niet Buiten] Uiy gefiBen 01$ getaagfcgen en setten nmj aan ben bigrg. 0! goe goeb fmaafet get on?! 30a goeb fmaaftt get niet / wanneer tft ziek ben, of ïte maas boa} te veel eeten fiebo^ben gefr. ia) %ft bot bit fomtgbji / borg niet met voordacht, met moebmil boe ift get niet, anber£ 3oube ift btaaamVCn' 0m e">maal e"> goed burger van 'uw h Jri'. fV-T, "Jd tU$d wasr ^ikbeeld verkrijgen van vrii,A,Ï Vnjlleï,d //.#^losban.li{!hei<1: een knaap, die geleegenheid vri&ïi0:n-a!erlel ongeoorloofdheden te bedrijven, fmaakt & waare lefs zit"— mK' * of in degevan- 'e^'JfTT- *Qn d' /i/loo! z!fl M aldaar dc reg>l<™ "> "etten met hst tn acht neemt, uw eigen welzijn behartigt en zorgt, ZerfreXt, °'f"S2r rfe ^f'"1 van *> Viool ^r in ^roTdolt S'J * *" Wat Un*>°* Jool dl, S e" Zhh daar aa" onderwerpen, niet O' d^TSh '"aar "ê™ "* licl'd< voor zichzelyen. Ui, burger. B 0VeTtreedi" "» losbandig en fir aftaar iuJt'J^L " "? Z''0-1?' vmrfecht'» dat gi; van de fchool gebruik ZrrecM° ZL **'P * Rijven Uelen; hef is een Iroot, tZ f* eV Ujit/r uitü"">"l»g Wt git ''ebt das ÏZT f ' omt'z°rgen, dat u die voorrechten niet ontnomen vorden, door uwe medemakkers : zoo ook heeft een burger voerrechdnJ f'n vadcrland - w"ar hij voor zorgen moet, dat zij hem door enderen niet ontnomen gorden, »JS ,mïneer ,§'' f" elk "wer medemakkers wildet dwingen en ZL hJ.erfcheu- dan zoudgij veracht en heerschzuchtiggenaamd worden, hier moet g,j dus tegen zorgen, die heerschzuchtig is , en ieaer dwingen wil, kan nimmer een goed burger worden hie\\nZar"^nji eeüs""der g™orde» W*' zullen uwe ouders » iU- zZkUtn fr f -,IZ' M V°°"ge & " gen0e^ om in de fchool u He zaaien tn acht te doen neemen, die u eins tot ten goed bur^r van tm vaderland manken kunnen. * °  C 30 ) VIII. VERTELLINGEN en BEIEVEN* KINDERLIJKE DEUGDEN £ n GEBREKEN BEVATTENDE. Boosaartigheid. Een jonge knaap, Frans genaamd, had zich beftendig aangewend , om zijn huisgenooten en medemakkers , die zijne grilligheid en zin niet in alles wilden opvolgen, te krabbelen, te ftooten of te fchelden : hierdoor liep hij geduurig gevaar , om braaf wat wederom te krijgen , van hun , die fterker, dan hij waren, zijne Ouders zagen dit met fmart; derhalven gaven zij alle de huisgenooten vrijheid, om hem nog eens zo veel wederom te geeven, en , wanneer hij zijnen vader dit kwam klaagen, moest hij daar en boven ftraf lijden: dit had een gewenscht gevolg; hij werd door fchade wijs. Laat ons dus 't gedrag van Frans niet volgen; maar vriendelijk zijn iu onzen omgang: vriendelijkheid jegens elk, maakt ons 't leven aangenaam. Vraagen. Wat maakt ons het leven aangenaam? Wtar aan maakte frans zig fchuldig ? JVat volgde 'er op dize ondeugd, voor Frans?  C 31 ) 2. Kwaad. Spreeken. Klaartje was zeer praatzuchtig, en elk, die praatzuchtig is, loopt ligt gevaar, om tot kwaadfpreeken te vervallen ; dit was ook het geval van Klaartje, zij babbelde van elk, die zij kende, allerlei laster ; eens had zij van een meisjen , met welke zij fchool ging, kwaad gefprooken ; het meisjen klaagde daar over, haar vader liet haar bij zich komen, en ondervroeg Klaartje in het bijzijn van dit meisjen; zij ftotterde, fprak zich zelve tegen en bekende eindelijk de leugen; elk fchuwde haar — dit ook is het gevolg van kwaadfpreeken, men wordt van elk gehaat; die eens anders gebreken verzwijgt en alleen de braave daaden van anderen vertelt, maakt zich beminnelijk. Klaartje moest tot ftraf, zes weeken lang, alleen in een hoek van de kamer, ftaande eeten , en zij had lang werk, eer men haar vertrouwde. Vraagen. Waaraan maakte Klaartje zich fchuldig? Wat volgt 'er op het kwaadfpreeken? Wie maakt zich beminnelijk? Waar toe vervalt men ligt 3 als mm praat zuchtig is ? 3. Trotschheid in Kleding. Het Kind , dat zijne grootfte roem in kledederen ftelt, denkt zeker geheel verkeerd: men moet den waaren roem niet in de klederen zoeken , maar in het wel oppasfen, braaf leeren en in de gehoorzaamheid aan zijne ouders. Ernst Pronker was een knaap , die zeer weinig lust had in 't leeren j doch aan zijne klede-  C30 ren alle moeite deed: hij gaf 'er weinig om. of zijn lesboek gefcheu«ü en vuil was , ma' voor zijn rok zorgde hij uittermaate : wannet hij des zondags opgefchikt was , wilde hij uit trotschheid tegen niemand fpreeken. zag hij 'er één, die in zijn oog fraaier dan hij , gekleed was, dan was Ernst den geheelen dag ongemaklijk en knorrig: — was hij in tegendeel bij kinderen , die minder 3 dan hij opgefchikt waren , dan dacht hij reden genoeg te hebben, om met laage verwijten en verachting deze kinderen te bedroeven: — hoe flecht was dit, daar de pligt van beleefdheid elk beveelt vriendelijk te zijn , ook zelfs tegen den allerarmften. Maar hoe werd Ernst vernederd , luistert toe, kinderen! — Het jaarlijksch fchool-examen kwam, Ernst was mede onder de leerlingen en was zo fraai, als ooit, opgefchikt: een jongske, Jan genaamd , altoos vlijtig in 't leeren 3 trad voor en beandwoordde alle vraagen uitneemend; nu kwam de uitgetlreeken Ernst , bee-fde , wist niets te andwoorden, wijl hij niet geleerd had, ging zonder hoop op eenige prijs naar huis , en zat vervolgends, bij de uitdeeling der prijzen, zoo mooi, als hij was, de allerlaatfte in rang, terwijl verfchetden kinderen, die hij om hunne eenvouwdi#er kleding zo zeer befchimpt had, met fraaie prijzen belchonken werden: had hij den ganfchen dag niet aan zijne klederen verkwist, hij zoude meer verltand en eer verworven hebben. Vraagen. Wat was de fout van Ernst? Waar in moet men den waaren roem niet zoeken ? Waar in dan? Moet men Kinderen, die niet. mooi gekleed zijn , verachten ? Wat beveelt ons de pligt pan beleefdheid ?  ( 33 ) 4. Slordigheid. Gij moet echter uit het voorig verhaal niet denken, dat men geheel geen acht op zijne klederen moet liaan, integendeel — een flordige knaap wordt van elk met afkeer aangezien. Jakob was zoo flordig, dat elk vies van hem was: — hij ontzag zich, bij voorbeeld niet, met zijne beste klederen in het hoenderhok te kruipen ; zonder dwang van (lagen, waschte hij noch hoofd , noch handen; doorgaans hingen hem de knieën door de broek en de ellebogen door de mouwen, wijl hij altoos in den grond kroop of op de armen hing; zoo als hij op zijn klederen was, zoo ook handelde hij met zijn boeken , die gefcheurd en vol inkt of vetvlakken waren; kwam hij van fchool , dan waren handen aanzicht en linnen vol inkt:— men kon doorgaans aan zijn kamizool zien , wat hy 'smiddags, gegeeten had: — met een woord , hij was een i echte morschpot, voor wien niemand achting had • zyne ouderen , die alles aangewend hadden, om hem zindelijk te leeren worden, gaven alle hoop op en heten hem , tot zijn eigen fchande, zoo flordig als hij was , loopen. Wacht u altoos , lieve kleinen ! voor flordigheid, wijl het uit luiheid voordkomt; wijl het doorgaands onze gezondheid benadeelt, en ons verachtelyk maakt. Dit bleek aan Jakob : oud geworden zynde, werd hij een verwaarloozer , deed niets , bedorf alles, werd arm en eindelijk, daar hij altoos jfi t vuil omwroette, ziek; niemand hielp hem wijl ieder hem verachtte en hij fiierf ellendig. _ t Geen men zich vroeg aanwent, doet mep eindelijk zonder moeite; zindelijkheid en zuinigheid op klederen en boeken zijn twee der ypgfj  (34 > naamfle zaaken , die de kinderen zich: zeer vroeg moeten aanwennen, als zij het gewoon zijn, zullen zij het zonder moeite doen. Vraagen. Wat moest gij , waarde Kinderen , uit het voorig verhaal van Ernst Pronker niet bejluiten? Was dit dan de fout van Jakob? Wat deed hij dan? Waar voor moet gij u dus wachten ? Waarom ? Welke zijn de twee voornaamfte zaaken, die de Kinderen zich vroeg moeten aanwennen? 5. Karei aan zijne Ouderen. Lieve Ouderen ! ik kan u niet genoeg danken voor de weldaad , die gij mij beweezen hebt, door mij naar de School te zenden; nu heb ik dagelijks gelegenheid, om veel goeds en nuttigs te leeren , en ik verheuge mij dus met mijnen toeftand: — ik zie nu, dat men ter School moet gaan, om een goed mensch te kunnen worden, en dat het een groot voorrecht is, om dit te kunnen doen. Ik heb liefde voor mijnen Meester , daar ik hem als mijn weldoener aanzie, die mij alle die nuttige zaaken leert, en die ik daarom nimmer door luiheid of losheid zal bedroeven. Ik dacht weleer, dat het Schoolgaan een last waare; maar o ! wat heb ik gedwaald en wat hebben die Kinderen het mis, die zoo denken , EEN BRIEF.  C 35 ) als ik over de School dacht; ik bidde u, lieve Ouders! mij nog langer hier te laaten , ik zal het geld , dat gij voor mij hefteed, met m^n vlijt trachten te beandwoorden. Ik ben Uw gehoorzaame Zoon Kakel. Vraagen. JVat denkt gij nu wei van 't Schoolgaan? zegt mij dit eens. Zoud gij mij wel kunnen zeggen , wat gij daar voor aan uwe "Ouders en Meesters verfchuldigd zijt ? die "t weet, zal een mooie pi ent hebben. 6. Andmord des Vaders aan Karei. Het verheugt uwe moeder en mii, waarde Zoon ! dat gij zoo vlijtig leert, zoo wel oppast en zoo vordert; inzonderheid ftaat het mij zeer aan , dat gij zulk een zin hebt in het School gaan en aldaar opmerkzaam zijt. Gij weet, hoe zeer het ons bedroeven zou, wanneer ik u tot het School gaan moest dwingen, daar het tot uw eigen welzijn gefchiedt : ik wenschte wel, dat alle Kinderen dit zoo begreepen als gij — want die onwillig en met tegenzin het onderwijs van den Meester ontvangen, zijn ongelukkig tegen zich zeiven. Gij hebt mij de waarheid gefchreeven, ik heb uwe naarftigheid ook van anderen vernoomen: — vaar hier in voord en gij zult een man worden: eene groote waarlchuwing moet ik u doen ; denk niet, wanneer gij wat vordert, dat g] reeds veel weet, zorg, dat gij op uwe vlijt en uwe vor- C 3  (36) deringen niet grootsch wordt, om dat gij, bij alle uwe kunde, nog verachtelijk zoud worden. Uwe moeder verlangt na u; als de vacantie komt, moogt gij ons eens bezoeken, lk ben Uwe liefhebbende Vader P. R. Vraagen. Zoud gtj ook niet wel gaarn zulk een brief van uw Vader krijgen? JVat zoud gij daarom dienen te doen? Wat wenschte ds Vader wel, dat alle Kinderen begreepen ? Waarom ? i ■ at was de groote waarjchuwing , die de Vader van Karei aan zijn Zoon deed? 7. Onvoorzichtigheid. Alexander was een groote waaghals, alle zijne mede makkers , die dat geene vermijdden , waar door Kinderen ligt een ongeluk krijgen, als het. vuur en water; of op boomen of gevaarlijke plaatfen klimmen, noemde hij laffe bloeden: geen tijdverdrff was hem zoo lief, dan wanneer hij een gevaarlijke kans waagen konde. Zag hij ergens een hoogen ladder ftaan , hij klom 'er 1'poedig op , zonder te weeten ofhij vast en goed ftond ; om een appel te krijgen , waagde hij zich op de hoogfte en zwakfte takken; over flooten te fpringen , was zijn grootst vermaak; fchoon hij dikwijls bij het een en ander kleine ongelukken gekreegen had, en van zijne Ouders en Opzieners daarom geftraft was, beterde hij zich echter niet, dan nadat hij door het volgend onheil te laat wijs werd.  C 37 ) Er lagen eenige balken op een afltand van elkander, over een water, naauwelijks zag onze uVexander dit of hij kreeg aanftonds lust, om van den eenen balk op den anderen te ipringen, dan, helaas! den vierden balk Ipronghij mis; 'brak zijn been en bleef een geruimen tijd aan zijne armen op den balk en met het onderlijfin het ijskoud water hangen. Ter naauwer nood werd hij gered; onverminderd alle aangewende moeite , behield hij een icheef been , en hij zelf had , door de fchrifc, de verkouding in het water en de gevolgen der pijn , zoodanig geleeden , dat zijne gezondheid voor altoos wech was ; zwak en kreupeMeefde hij tot aan zijn twintigfte jaar en rtierf. Leert dus, Kinderen! uit dit voorbeeld, u nimmer roekeloos waagen, begeeft, zonder noodzaake u nimmer in gevaar , buiten weeten uwer ouders of meesters. Eene groote verplichting rust er op elk mensch, namelijk, om zijne gezondheid en leven zorgvuldig te bewaaren : — men verliest die beiden ligt, door daaden, die Alexander bedreef; door onmaatigheid in eeten en drinken, door molligheid ; wildheid en kwaadaartigheid — leert dus tegen dit alles waaken. Vraagen. Wat moet gij doen , om niet aan Al exander gelijk te zijn? Waar door verloor hij zijn gezondheid en leven? Welke gebreken zijn 'er meer , die onze gezondheid en leeven benadeelen? « Welke tegenovergeftelde deugden moet men in acht neemen, om de opgenoemde gebreken te vermijden? Zijn 'er in dit boekjen niet nog andere regelen , die gij 'betrachten moet, om gezond te leeven ? wijst mij die eens . als gij weder bij mij komt. C j  c 33; 8. Wreedheid. Door niets toonen Kinderen hunnen Hechten aart meer , dan door wreedheid omtrent dieren, zij, die honden, katten en bokken onmedogend behandelen, of vliegen, kikvorfchen of foortgelijke wreed om het leven brengen, zijn hoogst ftrafwaardig. Niets, in tegendeel maakt een kind beminnelijker dan het mededongen. Men is mededoogend, als men armen, ongelukkigen of die in nood zijn, zoo veel men kan hulp verleend. Leert het nadeel der wreedheid uit den velgenden brief. Mijn Heer! Met leedweezen moet ik u verzoeken, uwen Zoon van mijn School te neemen; fchoon hij tamelijke vorderingen in 't leeren zou kunnen maaken, is echter zijn wreede aart oorzaak, dat ik hem niet langer op mijn School kan houden, wijl ik gevaar loop, dat hij ook anderen mijner leerlingen bederven zal. In den beginne ontdekte men fpoedig, dat hij allerlei foort van kleine wreedheden omtrend de dieren oefende , en daar in , hoe zeer ik hem het laage en haatelijke daar van onder het oog bragt, halftarrig voord ging; maar zijne wreedheid gaat verder — hij onzag zich niet, om een boeren jongentjen, zonder reden, erbarmlijk te kloppen ; een oude arme vrouw , die hem om een aalmoes vroeg , gaf hij een fchop en jouwde haar uit; hij ontziet zich niet, om zijne medemakkers op allerleïc wijzen pijn en verdriet aan te doen, en noch vermaaningen, noch ftraffen zijn in Maat, om hem hier in te veranderen: — ik geef dus de hoop op, en daar ik, om één  ( 59 ) wreeden knaap mijn ganfche School niet wil bederven, ben ik genoodzaakt, hoe ongaarn ook, hem van mij te verwijderen. Pieter , dus was de naam van den kleinen wreedaart, kwam ook tehuis; welke eene ichande ! dit is de grootfte oneer voor een kind , dat zijn onderwijzer hem als een onnut, ja fchadeiijk meubel, moet te huis zenden, en dit was echter het lot van Pieter: had hij zich door wreedheid aan de dieren , niet aan deze haatelijke ondeugd gewend, hij zou geen wreedaart omtrend menfehen geworden zijn; en nu was hij een onkundige, verachte ja gehaate wreedaart. Vraagen. Wat is de grootfte fckande voor een Kind? Waarom gebeurde Pieter dit? Waar door toonen Kinderen het meest hun' nen ftegten aart? Wat maakt een Kind hoogst beminnelijk? Zoud gij mij wel kunnen zeggen, waar in het mededoogen beftaat? Wat moet een Kind vermijden , om zich niet aan wreedheid te gewennen, C4  tv) IX. GEWIIGTIGE VU AAGTEN. uit N. VII en VIII. iX-ze vraagen, waarde Kinderen , behelzen zeer gewigtige zaaken , die u reeds in dit boekjen geleerd zijn ; wanneer gij van tijd tot tijd een of meer van dezelve duidelijk kunt beandwoorden, zult gij toonen , ijverig geweest te zijn , en gij zult aan uwe Ouders en Meesters aangenaam weezen. „ 1. Welke groote wet moet gij elkaèr dagelijks erinneren ? 2. Waarom moet gij uw Vader en uwe Moeder eeren , beminnen , dankbaar en gehoorzaam zijn ? 3. Waarom moet gij ook zoodanig jegens uwen Meester zijn? 4. Waariom moet gij oude s braave en verflandige lieden volgen'? 5. Waarom moet gij gewillig de wetten volgen 3 die uwe Ouders en Meesters u voor fchrijven? @. Hoe moet gij met uwe broeders s zusters of me deleerHngen leeven ? Waarom moet gij alle menfehen beminnen? §. Welk land moet gij het meest beminnen ? tiï waarom ?  ( 4i ) 9- Wat moet men doen, om een goed burger van zijn Vaderland te worden? 10. Welke deugden moet men zich ten dien eindt eigen maaken? welke ondeugden fchuwen? 11. Welke zaaken moet gij reeds in de School in acht neemen , om eenmaal een goed burger van uw Vaderland te worden. 12. Is het Schoolgaan een voorrecht of een last? —• waarom noemen uwe Ouders het een voorrecht? 13. Hoe maakt men zich dit voorrecht 't best ten nutte ? X. Van 6 O D. Een gefprek. J^ader. Zeg mij eens, mijn Kind, waar van daan zou toch dat fchoon huis gekomen zijn , waarin onze buurman woont? 't Kind. Waar van daan het gekomen is ? wel , dat heeft onze buurman gebouwd of laaten bouwen, — ik heb wel gezien, hoe men huizen bouwt. Vader. Juist; gij gelooft dus niet, dat die huis 'er zoo van zelfs gekomen is? Kind. Van zich zelfs gekomen ? wel nu moe» lachen ; wie zou dat gelooven. C5  C 4* ) Vader. Nu, het huis kon zich zelf gebouwd hebben? Kind. Neen , dat geloove ik ook niet. — Hoe zou het huis zich zelfgemaakt hebben, toen het 'er zelf nog niet was? Vader. Goed , maar zouden de menfehen het wel uit niets gebouwd hebben : zonder gereedfchap , zonder hout of (leen of iets hoegenaamd? Kind. Ik begrijp de vraagen niet, lieve Vader ! uit niets ? o neen. Zij hebben zeker hout en kalk en fteen gebruikt, om dit huis te bouwen. Vader. Maar hebben de menfehen het hout en dat fraaie hartfteen ook gemaakt? Kind. Neen, Vader!-dat geloove ik niet; dit is 'er zeker reeds vooraf geweest. Vader. Wel nu waar zijn dan dit hout en die fteenen van daan gekomen. Kind. Dat weet ik niet, lieve Vader! Vader. Gij gelooft dus mogelijk, dat houten fteen van zelf komt, of zich zei ven maakt? Kind. Dat geloove ik ook niet; zoo min als het huis zich zeiven bouwt of maakt; — er moet zeker iemand geweest zijn , die dit hout en fteen gemaakt heeft: maar kunnen dit de menfehen wel doen ? Vader. Immers ja — die kleine fteenen worden van aarde gebakken? niet waar? Kind. Ja, maar die groote ftukken hartfteen, worden echter zoo niet gebakken. Vader. Gij hebt gelijk, mijn Kind! dit hout komt van de boomen en deze fteenen worden uit de aarde gegraaven — doch wie maakte nu die boomen, die fteenen en de aarde, waarvan die kleiner fteenen gebakken worden. Kind. Hoe kau ik dit weeten: zeg, Vader ! menfehen maaken dit immers niet? • Vader. Gij hebt recht, mijn Kind ! gij begrijpt dus, dat 'er zeer veele dingen zijn, welke  C43) Biet van menfehen gemaakt worden , en die gij echter allerwege om u ziet: kijk eens in het rond — wat ziet gij? Kind. O Zoo veel! menfehen, hoornen, dieren; ik zie de lucht en de zon en des avonds de maan en Herren. Vader. Kunt gij nu wel gelooven, mijn Kind 1 dat deze hooge en heerlijke zon ; die maan en Herren die zoo ver van ons afzijn , van menfehen gemaakt zouden weezen ? Kind. O neen , lieve Vader ! hoe zouden de menfehen dit alles hebben kunnen maaken? Vader. Zou het dan ook van zeiven gekomen zijn? wat denkt gij. Kind. Ja — nu loopt het wat, hoog ? als ik om het huis. van onzen buurman denk, dan zoude ik wel van neen andwoorden; maar wie zou het dan gemaakt hebben : dat moest iemand geweest zijn, die meer doen kan, dan alle andere menfehen met elkander. Vader. En zoo iemand is 'er — denk eens na; gij hebt 'er immers wel iets van gehoord ? Kind. O, die iemand moet dan zeker God zijn. dezen naam heb ik wel gehoord? maar is die God dan zoo magtig? Vader. Ja , mijn lieve Kind ! die. God alleen is het, welke dit alles gemaakt heeft, die alle menfehen , mij , u , en alles , wat wij hebben en genieten , gemaakt heeft. Kind. Maar , lieve Vader! ik zie toch dien God niet. waar is hij dan ? Vader. Die God , van wien gij nimmer, dan met den grootften eerbied, fpreeken moet, kan niet gezien worden; en echter is die liefderijke God overal, daar hij alles gemaakt heeft ; gij zult naderhand de reden wel begrijpen, waarom hij niet gezien kan worden. Wanneer ik u eens neus en mond toe hield, zoud gij dan wel kunnen blijven leeven?  C44) Kind. O neen, Vadert Vader. En waarom? Kind. Wel — omdat ik geen lucht zou kun* nen krijgen. Vader. Dus hebt gij lucht nodig , om te lee* ven , en echter ziet gij die lucht niet: — leer dus hier uit , dat 'er"iets aanwezig kan zijn, zonder dat men het ziet. God, dat magtig en liefderijk Wezeu is de maaker of liever de Schepper van alles — uit zijne werken, dat is, uit alles wat gij ziet, blijkt het, dat Hij leeft; fchoon wij hem niet zien kunnen: — maar weet gij wel wat het woord Schepper betekent ? Kind. Neen, Vader! Vader. Gij ziet, dat de menfehen werktuigen, hout, fteen of andere dingen noodig hebben, om iets te kunnen maaken —- zij kunnen geen laken zonder wol ; geen rok zonder laken, brood noch fpijze, zonder koren of vrugten maaken, zij hebben dus deze of geene dingen noodig ; zij maaken das eigentlijk niets nieuws, maar bereiden of bearbeiden of vermengen dat geene, wat God zoo genadig voor ons gemaakt heeft. Maar God heeft, om die dingen, die gij alom ziet, te doen zijn, geene andere zaaken, geene gereedfehappen , noch iets noodig; zijne aanbiddelijke almacht doet , zonder eenig handenwerk , zonder eenige ftofle of hulpmiddel hts worden , waar van te vooren niets was : zoodanig iets te doen zijn, waar van te vooren niets was, noemt men Scheppen en die zulks doet, een Schepper — dan, daar niemand, dan God, zulks doen kan, noemt men dit hooge Wezen , den Schepper. Kind. Onbegrijpelijk! Vader. Ja , mijn Kind ! onbegrijpelijk ! en echter is het zoo — deze waereld en alles wat gij ziet, was 'er niet altoos: 'er is eens een tijd.  C 45 ) geweest, waar in, buiten God , die altoos beitaasj heeft, niets hoegenaamd beftond. God befloot alles, wat gij ziet, en oneindig meerjdingen, diete verre afzijn, dan dat wij ze zien zouden, te doen beftaan , en dit befluit alleen was genoeg, om alles te doen zijn — hij wilde, en hemel en aarde was gefchapeni Kind. O Vader ! wat zijn wij dan niet aan dien God verfchuldigd? Vader. Zeer veel: dankbaarheid en eerbied, die wij moeten toonen, door braaf, deugdzaam en ijverig ons te gedraagen: Hij is overal, dus ziet Gob alle onze daaden: welk eene les voor ons , om altoos op onze hoede te zijn , dat wij niets doen , 't geen dien weldadigen Schepper onaangenaam zijn zoude: — hoe ondankbaar zoude dit zijn, daar wij alles, onze klederen, fpijze, drank, alleen aan Hem verfchuldigd zijn, daar hij dus onze Onderhouder is. Leer dus dat Weezen nader kennen; leer alles kennen , en betrachten , Wat dien grooten Schepper aangenaam is, en gij zult voor u zeiven gelukkig zijn. ° JESUS CHRISTUS. x, Wij zouden van God, van onze pligten en veele andere zaaken , niet zoo zeker zijn , was er niet iemand geweest, die ons dit verzekerd had, dan, omtrend agtien honderd jaaren gelecden verfcheen 'er een perfoon op de waereld , naamlijk Jesus Christus; deze perfoon was een Goddelijk en heilig Weezen , uit den hemel , of die plaats , waar de Godheid meer bepaald gezegd wordt te zijn, op de aarde gekomen, om de zondige menfehen te bekeeren, en  C 46 ) aan alle zulke wijze lesfen te geven, die wij in het oog moeten houden, oin hier en hierna, gelukkig te zijn. 3. Uit liefde tot de menfehen, werd hij den menfehen gelijk, zoo zelfs, dat hij, fchoon van Goddelijken oorfprong, uit eene maagd, Maria genaamd, gebooren werd — hij leedt allerlei ongemakken dezes levens, door het land gaande en leerende aan elk de pligten , die men aan God , aan zijne medemenfehen en zich zeiven fchuldig is; hij leerde, dat men God lief moest hebben van ganfeher harte en onzen naasten als ons zclven : hij leerde, dat de menfehen onderling zich als broeders moeten aanzien, van welk een volk, uit welk een land en van welk een Godsdienst zij ook zijn mogten, hun, die dwaalen, te regt helpende. Dit alles bevestigde Hij door zijn voorbeeldig leeven — goeddoende aan alle menfehen , de kranken herftellende, de hongerigen fpijzende, de bedroefden troostende ; ook de kinderen beminde hij zeer en zegende dezelve. 3. Hij leerde het menschdom, dat er een leven ua dit leven was , waarin elk de gevolgen zoude ondervinden van zijne goede of kwade daaden , en dit alles bevestigde hij door wonderwerken , dat zijn zulke daaden, die geen mensch verrichten kan , als de volftrekt blinden ziende, dooven hoorende en dooden levende te maaken;— dit een en ander bewees overtuigend, dat zijn oorfprong goddelijk was en zijne verrichtingen uit liefde voor de menfehen voordkwamen. 4. Deze leer, welke hij tot heil der menfehen verkondigde, noemt men het Euangelie of de blijde boodfehap; om deze nog verder te verkondigen koos hij zich eenige, hoewel op het oog geringe, mannen uit, die Apostelen , dat is Gezanten , genaamd werden ; eenigen derzelven hebben ons zijn leven befchreeven, welke, naar het Euange-  C 47 ) liuni;uEuangelisten of befchrijvefs der blijde boodfchap genaamd worden. 3 Eindelijk, nadat hij zijne heilzaame en goddelijke Leere allerwege bekend gemaakt enT door zijn heilig leven en wonderkerken bevestigd had , bragten hem de Jooden , op de wreedfte en onrechtvaardigfte wijze, ter dood: - zoo verblind waren dezelve; Jxsus leed alles, £5 menschhevenheid , met het grootfte geduTd met de verhevenfte lijdzaamheid; voor Sïïê moordenaaren zelfs bad hij, in 't midden zijn lijden; Vader, vergeef het hun^Twant lij weeten met wat zij doen ! J .n5' jEsui ,bleef echter niét dood, o neen, om en'^n'Teifnna"^",8 ^ gelijke ^dgj Wi 1 a dlt 'even weS te neemen, Hond hij, na drie dagen in het graf geleegen te hebben op van den dooden, fpïak ferfcheiden maaien met zijne leerlingen , nam aKd van hun, onderrichtte hun . wat zij doen moes SnövT z)im ker Verdcr Voord « Plan"en?zê: yin waïrhi?" rf% T-, hU" °"§ te» h" mei, van waar hij , tot ons heil was nedergedaald der me, die lMr |)ekend e J» ïS.'ÏÏÜS K?!,er! 8aara»de "^522  (43 ) GEWIGTIGE VRAAGEN, uit het voorgaande. is fcheppen? Wie fchiep alles? Waar uit blijkt het, dat die God leeft? Wat zijn wij voor dit alles aan God verfchuldigd? 2. Wie was Jesus Christus.? Wat leerde hij? Wat verrichtte hij? Waardoor flierf hij ? ^ Wat gefchiedde 'er na zijn dood? Hoe noemt men de Leer , die hij verkondigde? Welk een pligt rust 'er op u s aangaande dt Leer van Je fits ? XI. tir. OEFENING en UITSPANNING. r, Gedachte. H >e fchoon beftraalt de zonne Deze akkers , weiden , daalen ; Hoe koel is deze fchaduw! Hoe zagt dit lieve roosjen.  C 49 ) Hoe helder 't kabblend beekjen! Hoe heerlijk is deze aarde, Hoe vrolijk om te aanfchouwcn! Hoe lief is dit viooltjen, De tederfte der bloemen! Ei zie eens gindfche wolken, Hoe keurelijk gemengeld! Hoe fchoon blinkt in dit water, De maan , als zuiver zilver, Terwijl in gindfche boomen, 't Gezang der vogels klinkt—! * * * Aanbiddelijke Schepper! Steeds zal mijn ziel u prijzen, Voor al die zegeningen. 2. De Tevredenheid. Te Fr eden zijn: - dat is mijn fpreuk, Wat baat mij geld en eer, Het weldoen zij ons hoogtte goed; Die wijs is, weascht niets mei3r. * * * Die altijd zijne #ligt betracht, Heeft een gerust gemoed, Smaakt meer, dan een ondeugend hart, In giootcn overvloed. D  ( 5° ) 3. , Morgenlied eenes Landman!. O >i op, mijn vrouw, mijn kind, mijn hond, Hoori, ginder kraait de haan; Hoe heertijk is de morgenftond, Kom — ipoedig opgeftaan! De leeuwrik zingt zijn vrolijk lied , Bij d' eerden morgenglans: Gij flaapt nog — foei, foei — fehaamt ge u niet, Kom — zie den hemel-trans! Zie eens hoe fchoon het zonlicht klimt, En aan het oosten gloeit; Hoe fraai de heldre daauwdrop glimt, Hoe frisch de bloemhof bloeit. o Hemel! 'k dank u voor al 't goed, Zoo mild mij toegebragt; Gij hebt mij vaderlijk behoed, Vertterkt in dezen nacht! Komt, Kinderen, voegt nu, frisch en blij, Uw kragt en ijver 't faam, Opdat de nijvre mier en bij, Ons allen niet befchaam. Dan komen wij, bij d' avondftond, Vermoeid, maar vrolijk weêr, En danfen op den groenen grond, Wat vreugde wil men raeêr?  C 5i ) 4. ZEDESP1 EU K JE N S. Ledigheid. Dat nooit de ledigheid uw kostbren tijd verteere, De luiaart komt tot niets — de vlijtige ter eere. Berouw. Doe nooit een fleste daad, al brengt zij voordeel aan, Denk tan het bitter woord: ach! had ik 't niet gedaan] Vooraf gedaan , daarna bedacht, Heeft meenig een in leed gebragt. Gehoorzaamheid. Als de ouders iets verbiên, moetnooiteenkindhetwaagen. Om, eer hij zoo iets iaat, hun 't waarom? af te vraagen. Deugd meer dan Rijkdom. Vraag nooit hoe rijk, hoefchoon, hoe fraai gekleed gij iijt; Maar of gij deugd bezit, gehoorzaamheid cn vlijt. Hoogmoed. Zoud gij hoogmoedig zijn op uw geluk ? o neen! Gij zoud veracbtlijk zijn; —de dwaas doet zulks alleen. Maatigheid. Nooit moet gij aan dtn disch die wijze fpreuk vergeeten : Men eet, opdat men leev'; men leeft geenfints om te eeten. Etndragt. Min eendragt, febuw den twist, loon't kwaad met kwaad niet we«* rfWWjarf ,p ^ <*m >«< 6,»/ ^ F* ' ** / ~« *.* - / <£é9 (mtérttrnytnSé' Buut*, / w 8*f <=±**ït*.h«««0«* , ^ u,o 9t t\>in j*»Ö'totM(ï#L. >*■ JJ»*^ fJtftP *^M»9 |j9 ffnttiUr- Vo$w : fëtSSity "ié- 8«u»#9 «f ïlf iy»**l>i*v i#t*V#9 f** 8*«0*«* ^ / «v«»< #p 6f#«- ^ braaf, zuL nig /f? vlijtig.  (59) OUD SCHUYT a, Óf O.  (&>)   ( 6i ) XIII. Ten BESLUITE. Al/in zeker meisjen fchreef den volgenden gehrekkeli ken brief aan haare ouders: — groote fchande was dit voor haar! en het zal ook fcha-de voor u zijn , kinderen ! als gi in dit boekjen geleerd hebt, en dien brief niet verbeteren of de fouten daarin aantoonen of de leestekens 'er invoegen kunt. ziet hier denzelven.  Als gij dit verbeterd h b: , vrsae dan uwen leermeester om meer zulke voorbeelden; dan zult gij, door zulk eene oefening, een vlot Sneller en Schrijver worden. - C63 )  INHOUD. Letters n.iar derzelver afdamming. Bladz. 8 I. Twee en drie Medekl. voor de woorden. - 10 II. Twee Medekl. na de vokaalen. - _ XI III. Drie en meer Medekl. na een vokaal. . xz IV. Ondericheid van b. en p. d. en t. enz. - 13 V. Woorden van frroeil. of *bijzond. uitfpraak. 14 VI. Korte 'gefprekken tot voor en na fprecken, voor- en naaleezen. - - - 20 VH. Korte voordellen , de gezondheid, het leven en 't vaderland betreffende. - - 25 VIII. Vertellingen en brieven. - - - 30 1. Boojaartigheid. - . — 2. Kwaadfpreeken. - . gr 3. Trotschheid in Kleding. - . — 4. Slordigheid. 3. 5. Karei aan zijn Ouderen, (een brief) 34 6. And woord des Vaders aan Karei. 35 7. Onvoorzichtigheid. - . 35 8. Wreedheid, (een brief) - - 38 IX. Gewigtige vraagen uit N. VII en VIII. - 40 X. ï. Van God. (eene zamenfpraak) - 41 2. Jesus Christus. ... 45 3. Gewigtige vraagen uit het voorgaande. 4$ XI. Mengeling, ter oefening en uitfpanning. — 1. Gedachte. -' . . 2. De Tevredenheid. - - 40 3. Morgenlied eens Landmans. - 50 4. Zedefpreukjens. ... 5I 5. Vriendfchap.'") 6. Verleiding. > . - . 53 7. Trotschheid. J 8. Het Schoolgaan. - .54 9. Het Schrijven. - - 55 XII. De zuinige knaap. - - - 57 Oud Schrijf a, b, c. en voorbeelden. 59 XIII. Iets tot Befluit - - * - 62  LEESLESJENS BEHOORENDE BIJ DE VERHANDELING over het KUNSTMAATIG LEEZEN» üitgegeeven door de MAATSCHAPPIJ; TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. tweede druk. Te LEIDEN, Bij D. du MORTIER en ZOON. Te D E V*E N TER, Bij JAN de LANGE,  De verandering behaagt, vooral in de Jaaren der Kindschheid. Abt Fleury. Heeren Hoofdleden der Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen, erkennen geene Exemplaaren voor echt, dan die door eenen der Drukkeren, dus , eigenhandig, ondeiteekend zijn.  I N H O U D. Oifening ostread dea Haam. BI. p. V. BI. 41. *) Vadc cccma s, ccoziapancen en ----- - 11 — 7. Z r v?. ~ s '<•: :'.".*. — 12 7.g_ ': -• . Jc-=':e>;r, -- i4 ;:. ix> 'c Godsdienstige en Zedige. Ferm. wi J- Srnca sjr. de Kir^rn. - 17 15. : Z;:: 3g j-^ ': Zizz . :: re—.7s:3S7ï-ss2 V::h. Divids 'nmitisuc. — 20 18. 't Zedelijk rerberen. PfsimXXIX. «23 — 22. E;; Tre-rig — Cr ::' ij", .L-.:.:». — 24 JA. 't Vraüjk Terheven. PfitmXLFIL - 25 — iC. E;: -.ei;.;. 1.;';. :-, C.;; , Gz'sei. — j7 a'. S:::'£a E:r-.;:cch:. AtaLi: sy- •v? MMhr. _ 25 22-31. ïe.fljgïi:-;. r;r;'v 3?;;. ; JS.izc: A. L. •- 31 3:. Hi»- *3 De eerftc rijgcilenm rooow de Biadz. in ér Lttried^t^t .-.c "; iT.v.-!t:_;-'5- Ji-_'-j . jr.i. A 2  INHOUD. Historiën. Voorbeeld van waare Broederliefde, uit het Leesboek voor Kinderen , bij Warnars &c. Amft. 178Ö. BI. 33. V. BI. 34. De Republiek der Vereenigde Ne- . derl. uit het Politiek Zakboek, bij W. Holtrop. - 35"! 1 Groote Grondwet der Republ. uit j hetzelfde. -- 37 >35 — 39- Eerfte en grootfte Staatspligt, uit ■ hetzelfde. -- 38 J Lesfen in Dichtmaat. Het loon der Deugd. - 39 44. De zingende Bakker, (zie Dichtk. Oefen, van 't Gen. Kunst wordt &c.) — 40 45. 'De Vriendfchap. (uit 'tgefchenk vtor de Jeugd, door Martinet en A. van den Berg.) — 41. 't Goed voorneemen, uit Bovengen. Gedenk aan God , uit Bovengem. Waarheid Spreeken, uit Bovengem. Kinderbede, uit Bovengem. —41,42 45. en verv. Pfalm XIX. - 43 — 45. Ds  INHOUD D:Oppïrtna'£{leit, doorJ.C.V.A. in G. bsexder. 2 b1a5dis, Taal- D::ht- M Laztri. Mttmtt. BI. 44 V. BI. 45. De dood der Vlieg en Mug, naar Gellirt. -45 4*. Het Hert en Boschzwijn; naar Gleim. — 45 . 53. Op 't Gverl. van den Hertog van Orleans. - 45 5-^ Xocsjen aan een Roos. -- 47 — sff. Het Akkerleven, door H. C. Poot. -- 48 — 56. Het Doodshoofd, door Vojtdzl. -- 49. De 'Vader en Zoon; naar Gleim. — 50. Trippeldichten, een voorbeeld uit het ifte deel van h:t Gen. Kunst wordt &c - 5a 56. Jantjen. -- 53 — 58, 59. Large vaerzen, een voorbeeld uit A. de Haan. -- 54 — 59. Rijrul. Gedichten, fshets rtn een Ouden Neierl. (uit de Catech. ▼oor Nederl. Borgerjeagd.) -- 55 co. Aan de Kinderen. — 58 — ca. De Jongelingen, door J. Bel- üït. -- 59 — -- A 2 Een  INHOUD. Een Fragment, uit Kleist. BI. 60 V. BI. 62, 63. Het Boertige Een onveranderlijke waarheid. — 61 —— 66. Pieter en Bregjen. - 62 — 66. De Onbeftendigheid, door J. C. B. deLannoy. --63 — -- Samenfpraak tusfehen Jochem en Kamacho, uit den Don Quichot, door P. Langendtk. 64 — 69,72. VOOR-  VOORBERICHT, AANGAANDE HET GEBRUIK VAN DIT SCHOOLBOEK. Om het vereischt gebruik van dit Schoolboek te hebben , dient de onderwijzer op gezette tijden, best om den anderen dag, de Jeugd, volgends de voorgaande onderrichtingen, (*) alles aan te toonen , wat in dusdanig eene les dient opgemerkt te worden , ten einde dezelve een geheelen dag kan bejieeden , om zich daar in te oefenen} bij het voorleezen der Les dient de Onderwijzer te vraagen , waarom de Jeugd zóó en niet anders leest , haar de gelreken onder H oog te brengen, en die zulk eene les het leste opzegt, de eerfie, die daar aan volgen , de tweede , derde enz. in rang te laaten zitten, om dus doende dezelve aan te moedigen. Die dezelve geheel niet leezen kan, dient de laatfte in rang te zitten , en op nieuw , ja zoo lang de les over te leeren, tot hij insgelijks dezelve goed km leezen en van het geen 'er in voor. komt, reden weet te geeven. Intusfchen begrijpe men , dat deze leeslesfen (*) Zie mijne Verhandel, over 't Kunstmatig Leezen, A 4  gefchikt zijn voor kinderen, welke reeds het A, B, C, niet alleen kennen, en in het leezen zelfs gevorderd zijn , maar die reeds eenig begrip van zaaken hebben en dus voor zulken, die reeds het tiende of meer jaaren bereikt hebben. Eindelijk zij metz indachtig, om in ieder les zich alléén te bepaalen, aan den inhoud van dezelve , welke aan het hoofd gemeld is, en dus in de eerftt les , bij voorbeeld, der Jeugd niets, dan de Comma's , Puncla's , Commapun&en en dubbele Punéten onder het oog te brengen , en dus in alle de anderen. En daar deze lesfen alleen voor knaapen van de hoogfte klasfe gefchikt zijn , zal het getal zoo groot niet zijn, dat dusdanig eene naauwkearige onder" wijzing te lastig wordt , vooral, wanneer daar toe êen bepaalden tijd wordt vastgefteld. NlEUWENHÜIJZEN,  (9) OEFENING OMTREND DEÏÏ KLEMTOON* t. Daar iè nu mijn nieuwe Hoech 2. Ik verzeker u mijn Hoed is daar, 3- Hij kwam bij mij, en weende. 4* Waarom komt ge niet bij mij I 5- Wat was wasch, eer 't wasch, wasch was 1 6. Hier woont zijn zóón. Hiér woont zijn zoon. Hier woont zij'n zoon. Hier woont zijn zoon. 7' Een ondeugend kind verwekt ünart aan zijn vader, A 5  C 10 ) Hij fprak_dit tegen my. Tegen mij zeide hij dit. DTt zeide hij tegen mij. Hier in fprak hij mij tegen._ Hij lprak: — en dat tegen mij! 9- Zie daarJs hij nu. Daar is hij nu. i\u, daarjs_hij. Hij is nu daar. 10. Waar zou hij zijn? Waar zou hij zijn? ii. Zou hy op 't land zijn! Zou hij ook op 't land zijn? 12. En moet hij d"aaFzijn? Ja, daar moethij zijn. En wel bepaald moet hij daar zijn, want, buiten hem, is daar geen ander. 8.  EERSTE LES. Van de Comma's, Commapunten en dubbele punten [ » / • ; en ; ] Naarltigheid, nederigheid, gehoorzaamheid en zindelijkheid behooren onder die deugden, welken de Jeugd moeten verfieren, moeten aankleeven; naarftigheid bij het leeren; nederigheid jegens de fchoolmakkers ; gehoorzaamheid omtrend Ouders, Voogden en Meesters; zindelijkheid omtrend de kleederen en fchoolboeken; zij, welke deze deugden bezitten, zullen, dit verzekereik, gelukkig, verftandig, beminden geroemd worden. De voornaamfte van dezen echter is de gehoorzaamheid , dewijl daaruit alle de anderen voordvloeijen, en hierom is het, dat de H. Schrift dit zoo ernfb'g aanbeveelt, met te zeggen: Eert y,wen vader en uwe moeder, op dat uwe dagen verlengd worden. En niet alleen is een lang leven het loon der gehoorzaamheid ; maar een gehoorzaam kind wordt geliefd van zijne Ouders. Zijne Meesters beminnen hem. . Hij verkrijgt de goedkeuring van zijnen God. In tegendeel een ftout kind, die ongehoorzaam , lui, of trotsch is, die vloekt of onwaarA 6  C 12) heid fpreekt, wordt van elk gehaat; fchoon hij aanzienlijk en een rijken mans Zoon was, echter haat men hem ; maar een arm, doch gehoorzaam kind is aangenaam aan God en menfehen. Ziet gij dus den zoon eens aanzienlijker Mans, die ondeugend is, zoo houdt u van hem af, al zeide hij u: komt, laat ons met eikanderen fpeelen; doe het niet, maar antwoord hem: ik zal het doen , zoo dra gij geboorzaamer geworden zyt: en vervoegt uondertusfen liever bij het braave kind, of fchoon hij arm waare. TWEEDE LES. Van de lange ftreep, Verwonderings-teken, Vraag-teken, Belet/el-teken, Parentejis, fcherpen toon en dubbele ftreep. Schets van Eduards fmarte. Q*) Ed u a r d , lieve Kinderen ! was een man 4 die voor altoos, zoo het fcheen, verre verwij- (*) Genomen uit de Julia van den Hr. R. Feith : ik heb hief en daar de vrijheid gebruikt, om eene kleine verandering te maaken, om het roor kinderen verftaanbaar te doen zijn.  C 13 ) derd en beroofd was van eene, die hem dierbaar was; denkt eens hoe hard dit viel; denkt eens, zoo gij uwe lieve Ouders misfen moest, van hun afgerukt waart, en zóó , dat gij dezelve nimmer mogt wederzien , hoe fmartelijk u dit vallen moest, en nog harder viel zulks Eduard; hij was met zijn ganfche hart verknocht aan eene deugdzaame en dus aan eene, die Gode aangenaam was, en echter _ o welk eene fmarte voor hem ! — hij was voor altoos van dezelve afgefcheiden : hoort eens , lieve kinderen! hoe bedroefd hij was, toen hij het volgende uitriep, op een tijd , als hij gevoelde, deze nimmer te zullen wederzien : .„ Konde ik een zee van traanen fchreien — mijn hart zou verkwikking vinden — maar ook deze troost der Treurigen is mij tot hier toe ontzegd — geen traan — geen drift — alles is koud — koud als de Dood (dit laatfte woord, mijne kinderen! beurde hem op; — O wat moet die man bedroefd geweest zijn , daar niets dan de Dood hem verkwikken kon ; Ta hij verlangde 'er naar, daar hij zeide:) „ Ja! nog ééne vreugd, ik gevoele het, is 'er voor mij overig — Nader, o Dood! gezegende Bode des heils! zeg aan mijn verfcheurdhart, dat het nog één uur flaan zal, en dan [in het grarj aan 't gewormte ten prooi zal liggen waar dooie ik ? Wat fchrijve ik ? alles is verwarring om mij heen — o vergeef, mijn vriend! vergeef deze verwarring, waarin ik omdool, waar in ik mij duizend maal in een oogenblik veriie»  C 14) ze Ja! ik ben 'er ik had de pen opgevat om u mijn - ach ! geGn woord drukt mijn ellende uit — onherftelbaar — on her - - ftel - - baar mijn hart barst — ik kan niet meer" O lieve kinderen! wanneergij dus een mensch hoordet jammeren, zoudt gij dan geen medelijden met hem krijgen ? ja, denk ik, dit waare ook braaf, God is een beminnaar van het medelijden , wilt gij dus^Gode aangenaam zijn, dan moet gij ook met alle ongetukkigen medelijden hebben, en zo gij kunt, hen helpen. DERDE LES Van 't Koppelteken, Deelteken, Afwen, dings-teken; omgeboogen toon, zwaa> re toon en Paragraaf. -j "> Aa '» en §. § r. Die vergenoegd leeft, leeft vrolijk; wilt gij due vrolijk leeven, weest vergenoegd. § 2. Vergenoegdheid, zal zij voor w^ar geluk geacht worden , moet de deugd ook alleen ten  C 15) grondflag hebben, dus, wilt gij 't geluk, uit vergenoegdheid voordvloeiënde, voor u zelf bezitten, dan moet gij 'c pad der deugd bewand'len. § 3- En waarom, waarde kinderen! zoudt gij niet deugdzaam zijn , gij zijt immers gaarne in de vreugde; nu, deugd maakt iemand ver'noegd, vergenoegdheid baart vreugde, en al wat, buiten deugd, vreugde genaamd word, is laage, valfche en haatlijke vrolijkheid. § 4- Doch, daar gij nog jong zijt, endushetgoed en kwaad niet van eikanderen onderfcheiden kunt, zoo begeeft u nimmer met uwe fpeelmakkers in vrolijkheid of vreugde-fpelen, voor gij aan uwe ouders,voogden of meefters gevraagd hebt, of dezelve ook zondig of met de deugd llrijdig zijn. Doet dit, lieve kinderen! en 't zal u wtl gaan.  C «O VIERDE LES. Tot dus verre zijn ü, waarde Leerlingen ! de lees-tekens aangeweezen, 't zal noodig zijn, dat gij dezelve nu in uw geheugen prent. f r , / 1 2 . 3 i 4 • 6 1 7_? de naam van ditJ 8 i ,beduidende in het teken is li 9 O □ jf leezen 10 & 11 ' en * I» " 14 — l_5j- 16 " li7~§""J Dit zal voor ééne Les genoeg zijn en u veel helpen in het leezen.  07) "1P 1. iebe Rinaeren/ geeft utoEn Vader gehoor en boet aldus, op nat get u teel gaa. 2. Ü2ant be Heere wil ben Vader ban öe kinderen geëerd Rebben / en taat tte Moeder ben Kinderen fiebeelt/ wil &jj gedaan hebben. 3. *©ie Jijnen Vader eert, 3a! jijne zonden bB02 <£oü vergeeven sten. <Ên üie 3gne Moeder eert, bergaoert een goeden fchat. 4. 3@ic 3Ön Vader eert, jat 3fcfj OGrE een? OBe& :,fjneürnberen verheugen, ensal/ manneecM 6iöt/ lierfioaia tao:ben. 5. jE>re sön ©aöer eert/ 3a! fang ieeben/ en üie ben Heere bjeept/ jal een troogt boa? 3gne .aioe* hec ;ón. 6. 5?ie een Heere breekt/ eere noR oen =£abec/ en 5al ala leeren bienen te genen/ bie hem boo2b» geuiagt fjeb&en. 7. aJeft urnen ïïahet en JÊoeber met Inerfien en o taoo2ben/ op bat Raar jegen ober u Rome. ï^ant be jegen bcr ©aders onberfteunt be Ruisen brr Rmberen; maar be bloeh beé .jEotbErfi toerot beselbe ntber. " 9- ^£fPat öe fcfian&e/ bie utaen ©aber mogt geft» ben/ met/ betogi bese Ct sein' geene eer ip. 10. amraers/ be eere brr ïï:t?beren ru^r op be eere bes £>aberg; en eene ^EBeberbiemanrereis/ it ben iïmberrn eene fnwaüfieib. V IJ F D E LES. Het Gsdsdienflige en Zedige. De Vermaning van Jefus Sijrach aan de Kinderen.  C 18 ) xl Xïebe ïttnberen! beja^t utaen i^abnr in jtjnta ouberfeam en öetrjaeft hem niet in uuj ïeben. 12.2nöitn gem get beritanb [boo? be jaaren] bet* Staaftt/ 500. goubt gem bit ten gnebe en toacgt u/ met al um bicmooEn/ bat gij Öem niet ontëett. 13. 82ant be ^nnïjartigïjeib / bie gij aan urnen ©abrr betneesen Bebt/ 3al nietbetgeeteu Inosben/ maar baarora 5a! u nrrgebtng ber sonben getcgie» ben. 14. 3a / baaram sal men aan u benfien / wanneer gg in noob jijt/ en utae janben 3uficn berfmei* ten/ alp get g? boa: be 500. 15. <©ie 5Öncn ©aöet berlaat/ een <$obpïasfceraar en bie gjne «naoeber toornig maa&t/ iabErWoeftt ban ben HEERE. ZESDE LES. £Tef Zedenkundige. j_S"iets is verderfïïjker, waarde Kinderen! als een gemeenzaame ommegang met zulken , die de zonden onbefchroomd begaan — ■—> mogelijk denkt gij buiten gevaar te kunnen zijn bij eenen (Makker), tot wiens ondeugden en buitenfpoorigheden gij niet geneegen fchijnt, maar gelooft mij, mijne jonge Vrienden ! gij zoudt groot gevaar loopen. Of fchoon zulk een knaap u niet beweegen mogte, om juift dezelfde ftoutheid met hem te begaan, zou hij u toch, vrij zeker, tot eenig ander kwaad verlokken,' waar aan gij anders nooit fcbuldig zoudt geweest zijn. Offchconhij  C 19 ) u al niet verleidt, om zoo te handelen als hijt zal hij echter u waarichijnlijk zoo verre brengen , dat gij 'nu en dan naar zijne redenen zoudt beginnen te luisteren. Daar gij hem daaglijks zijnen pligt zoudt zien verwaarloozen, lieptgij ook gevaar om omtrend uwen pligt onverfchillig en dus nalaatig te worden: en terwijl zulk een ftoute knaap uwe liefde voor de deugd van tijd tot tijd, doet verminderen, zou hij wel ligt u tot deugnieten maaken. (*) Uit dien hoofde ziet gij, waarde leerlingen! hoe gevaarlijk het zij, met ftoute knaapen te verkeeren. — Hoe hard zoude het uwen Ouders of Voogden en Leermeesters vallen, die allen bezig zijn, om braave Kinderen van u te vormen , wanneer gijlieden door flegt gezelfchap vervoerd wierdt tot zondige daaden, en dusoradeugend wierdt, zoudt gij niet van alle braave menfehen veracht worden , daar in tegendeel een braaf, nederig, ijverig en oppasfend Leerling de lust en liefde is van God en alle deugdzaame Menfehen. Somtijds zullen wilde, ondeugende knaapen u kwellen en befpotten , dewijl gij met hen niet verkeeren wilt; doch gelooft mij, deze kwelling zal u tot eer verftrekken, en is niets, in vergelijking van de billijke verachting, die gij, door flegt gezelfchap aan te kleeven, u op den hals zoudt haaien. De wijze Salomon vermaande zijn zoon (*) Gevolgd naar Da. Bolton's brieven aan een jong Edelman.  C 20 ) ook ernftig tegen het kwaad gezelfchap: Mijn zoon ' mdien de zondaars u aanlokken, en bewillig niet — wandel met hen niet op den weg , weer uwen voet van hun pad, want hunne voeten hopen ten booze. (*) Zie Pag. 18. der Verhandeling over 't Leezen, «de druk. Davids levens-einde. Geen wonder, waarde Leerlingen I dat Salomo zoo dacht en vermaande, daar hij van zijnen vader, op 't laatst zijnes levens, zulke duure vermaaningen gekreegen had. Gij Heden fchijnt begeerig naar deze Geicniedenis _ Wel aan , ik wil dezelve u gaarne me- § ) David willende voor zijnen Dood de laatfte bevelen geeven, aan de Overften der Israëliten en zijnen zoon Salomo, het dezelve allen te Jerufalem bij zich vergaderen; Hij ver. haalde hen, hoe hij den Heere een Tempel had ZEVENDE LES. Het ze denlijk-v er manende, Verhevene en Verhalende ondsr een gemengd. (*)  C 21 ) willen bouwen; doch dat God tot hem gezegd had: f) gij zuk mijnen naame geen huis bouwen : want gij zijt een krijgsman, en gij hebt veei bloeds vergoten. 5) maar dat de Heere zijn zoon Salomo verkozen had tot troons opvolger, bevoelende tevens: f) uw zoon Salomo zal mijn Huis en Voorhoven bouwen : want ik heb hem uitverkoozen tot eenen zoon, en ik: za! hem een Vader zijn, ik zal zijn Koning, rijk bevestigen tot in eeuwigheid: Indien hij fterk weezen zal, om mijne geboden en rechten te doen, gelijk ten dezen dage. §) Uit dien hoofde vermaande David zijnen zoon: *) Kent den God uwes Vaders, dient Hem met een volkomen harte en gewillige ziele; Want de Hee re doorzoekt alle hartenen verflaat al het gedichtfel der gedachten. Indien gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden ; maar indien gij hem verlaat, hij zal u tot in eeuwigheid verffcooten. §.) Vervolgends onderrichte David zijnen zoon, hoedanig de Tempel en alles, wat tot den' zei ven behoorde, moest gebouwd en ingericht worden, en om tot een werk van zulk een gewigt hem aan te moedigen, zeide Hij: *) Mijn zoon ! wees fterk en héb goeden moed; doe het en vrees niet, noch wees niet verflagen; want de Heere God, mijn God, zal met u zijn, Hij zal u niet begeeyen noch verlaaten, tot dat gij al het werk, ten dienfte des huizes des Heeren, zult volbragt hebben. §.) Wijders ftelde David der vergadering voor oogen, het groot gewigt van zulk een Tempel* B  C « ) bouw, daar het geen Paleis voor Menfehen, neen, maar voor God was; noemde hen op de fchatten, die daar toe noodig waaren , en vroeg; wie hunner nu bereid was, tot zulk eene ondernecming het zijne toe te brengen: Elk was gereed, elk gaf zoo veel hij konde, om een Tempel voor God te bouwen: dit verkwikte den afgeleefden Koning, en, in vervoering van blijdfehap, riep hij uit:" f Geloofd zijt gij Heere, Godt onzes Vaders Israël! van eeuwigheid tot in eeuwigheid. U, o Heere! is de grootheid, de magt, de Heerlijkheid, de overwinning en de Majefteit; want alles, wat in den Hemel en op aarde is, is het uwe: U, o Heere! is het Koningrijk en Gij hebt u verhoogt tot een hoofd boven alles Heere onze God! alle deze menigte, die wij bereid hebben om U een Huis te bouwen , den naame uwer Heiligheid, is van uwe hand, is geheel het uwe. o Heere! geef mijnen zoon Salomo een volkomen hart, om te houden uwe geboden, uwe getuigenisfen, uwe inzettingen, om alles te volbrengen , en om dit Paleis te bouwen, 't welk ik bereid hebbe." Zoo ijverde David, in den laatften tijd zijnes levens, voor de eer van God en het welzijn van zijn volk en zoon — ach, volgden alle Vorsten hier in zijn voorbeeld naa! — nu zag David alles gefchikt, zóó als zijne begeerte was, dus kon hij gerustzijn hoofd nederleggen ; hij had een goeden ouderdom bereikt, was zat van dagen, Rijkdom en Eere, dus eindigde deze Groote Koning gerust zijne leefdagen, die hij  C n ) met zo veel onrust en wisfelvalligheid had doorgebragt. ben H^ERE, gtj fimbeten ber magtt* nen! geeft ben HüERE erre en fterftte. 2. #eeft ben HEKRE be eere wn$ naamtf/ aan* öibt ben HEERE in be DeerltjKöeiö be£ netïig* bamp! 3. ftem ae£ J|eeten if op be toateren/ be <öob ber eere banbert/ be J|eere njop be nroate hu* teren! 4. falmen — on*. gen ISonmg! — 3ingt jpfainien! — ïtëant <Ötab i$ een ïüenmg bet aarbe — 3ingt JPfaïmen [met] eene onbertogjing ®od regeert ober begeibencn; t$ob 3»t op ben ttijoon 31'jneE getliggeib. €be(en nerUniHen 3tjn ber3amelb [tot] get boïft beloog SSbaagamg; taavtbefcftUbenöeraaröe3nn6oöe£;-~ m Ster ^ergeben"!  ( *7 ) ELFDE LES Het Tedere DAPHNIS en CHLOE. veldzang. Vroeg in den morgenjïond trad Daphnis uit de hut en vond Chloè', zijne jongjle zuster, bezig met krans/en van bloemen te vlegten. De dauwdroppelen glinfterden nog op alle blaedjens en zij mengde haere traenen onder de droppelen des Daauws. Daphnis. Mijne lieve Chloè'! wat wilt gij met die kransfen doen ? maar hoe ! gij weent! Chloë. Weent gij zelf niet, mijn lief/ie broeder! en ach hoe zouden wij ook niet weenen! zaegt gij wel, hoe treurig onze Moeder voorbij ons heen ging ? Hoe zij ons al fnikkende dehanden drukte en haere betraende oogen voor ons wilde verbergen. Daphnis. Ja ik zag het wel, achl voorzeker zal onze Vader nog erger zijn dan gistten! C h l o ë. Ach mijn broeder ! mijn broeder B 4  C 28 ) indien hij Jterven moet ! — o hoe bemint hi] ons, hoe omhelst hy ons; hoe teder drukt hij ons tegen zijnen boezem, wanneer wij iets doen , dat hem genoegen geeft en Gode aangenaem is. Daphnis. Ach lieve, lieve zuster l hoe droevig ziet 'er alles rondom ons uit! vergeefsch komt mijn jong fchaepjen mij liefkoozen, ik zou wel fchier yergeeten, hem zijn eeten te geeven. Vergeef sch komt mijn duifjen op mijn fchouder vliegtn, en met zijn bekjen mijn kin en lippen fireelen. Niets, kan mij vrolijk maeken. ChLoë. Ach! onze lieve Vader! heugt het u nog ? het is nu vijf dagen geleden , dat hij ons beiden op zijnen fchoot nam en weende. Daphnis. Ach Chloè! hoe verbleekte hij, toen hij ons weder op den grond zette ! ik kan u met meer houden, mijne Lieve kinders! Ik voel mij niet wel, gantsch niet wel! en daer op fleepte hij zich al waggelende, naar zijn bed. Zedert dat oogenblik is hij ziek. C H L o ë. Hoor Daphnis ! onze lieve Heer is zóó goed, zouden wij hem voor onzen Vader niet duiven bidden? Daphnis. Ja Chloè — al zijn wij jong* de Heere weet onze kinderlijke vermogens wel. De kinderen knielden neder, hun gebed werdt vérhoord , Menalkas, dus was de naem van den Vader, werdt her field, en beleefde zijne kinds, kinderen in gezegenden Ouderdom. (*) (*) Grootdeels nit Gessner; maar om het te bckdrten, en de heidetifche Godheden 'er uit te laaten, heb ik het onderaan eenigzins veranderd.  ( *9 ) ARMEDAS aan zijne MOEDER. Lieve Kinderen ! een ondeugende zoon, die door fmart zijn Vader had doen ten grave dalen, die door kwaad gezelfchap vervoerd, van de eene zonde tot de andere verviel, beging, door den wijn en het fpel verhit, een Moord, hij raakte in handen van den Rechter, en hij moeft — fterven: in deze akelige om Handigheid, waagde hij het om nog eenmaal aan zijne Moeder te fchrijven, hij beklaagde zijn wanbedrijf, betuigdezijnefelle wroeging, omfchreef de akeligheid zijner gevangenis en vervolgde dus: „ Allerlij naare, allerlij akelige denkbeelden doen zich aan mijne verbeelding op; — dan beef ik; — ieder hoofdhair is beladen meteen zweet druppel — 't koude, klamme vogt breekt mij uit, en mijn hart barft bijnaar van wroeging. „ Ach, braave Moeder! vergeef — neen , dit durf ik niet vergen — nu dan — vergeet B 5 TWAALFDE LES. Sterke Hartstocht.  (3o) uwen zoon en alle zijne daden; in Eeuwigheid zie ik u niet, neen, nimmer! ach mijn geweten ontwaakt, valt mij aan, vervloekt mij, doemt mij tot — doet mij fidderen voor, eene eeuwige rampzaligheid mijne geheele ziele wordt aangegreepen door eene wroegende razernij — ha — ik zie het — duivels loeren op mijne ziele, wanneer zij hecligchaam zal uitvaaren — uitvaaren ? — en ach — goede God! — waar heen — genade — ach! zijn, zijn de ftraffen dan eeuwig, hebben z;ij geen einde? — ach, mijne waarde Moeder! zeg mij dit, eer ik fterve! —maarneen, watzegik— dit is mij ook ontnoomen — ach fnerpende vertwijfeling! op 't oogenblik worde ik, ter ftraffe ter dood! o wanhoop! — geen uitkomst? geen uitkomst! ik verwarre — alles fchemert — de doo^d grijnst mij toe in de gevangenis, hij fpreit zijee maagere armen naar mij, zijn prooi, uit — weg gevloekt mon- fter ach waar ben ik, wat doe ik nu dan, lieve moeder ! bid dan voor mij — daar ik zulks niet doen kan — aan God om genade daar opent men den kerker — ai mij genade! — oGod! ach Moeder! Moeder! vaar eeuwig wel. Ziet gij in deze fchets, mijne kinderen! niet de waarheid bevestigd, die ik u in de vijfde Les aantoonde: die zijne Moeder bedroeft, is veryioekt van den Heere,  (31) DERTIENDE LES. TlTIJRS BESPIEGELING OVER EEN SCHOONEN MORGEN. Titijr, op een fchoonen lente-morgen uit zijne veldhut komende, hief, doordefchoonheid der herlevende Natuur getroffen nadat hij zich onder een groen prieel had neder gezet, dus zijn gezang aan : „ hoe bekoorlijk begint zich alles, dat de nacht, vooreen weinig tij ds, nog met zijnen zwarten fluijer bedekte, voor mijn gezicht te ontwikkelen ! nu de glansrijke zon de flikkerende morgenftar verdooft en die door haare ftraalen voor ons onzichtbaar maakt. Ik zie reeds de kruinen der hoogepopulieren, die door een zoel wmdjen bewogen, aangenaam ratelen , door dat groote Hemel-licht vervuld. De Nachtegaal ve,rheft zijn fchellen toon in dedigtebos. fchen; andere vogeltjens in de boomtjens van dit prieel fchuilende, dat mij met zijn gebogen takken, als met een groenen hemel, bedekt, zingen om ftrijd, dat alkoesterend licht met een zoet gezang verwellekomende; de bloemtjens, Befpiegeling.  C 32 ) trotsch op den zilveren daauvv, waar meê zij befproeid zijn, verheffen de tedere kruintjens, en ontluiken , ambergeuren uitwaasfemende, die mij verkwikken; de golfjens van die klaare beek, die hier langs mijne zijde vliet, daar ik de vischjens in zie fpartelen, huppelen op 'tgefpeel des zephijrs en geeven hun genoegen door het lieflijk geruisch te kennen. De vlijtige bijen , aangenaam dommelende, vliegen reeds in de ©ntloken bloemkelken, verzamelen daar den zoeten honig en keeren, met een rijken buit beladen , naar hunne korven te rug. De zon verheft zich hooger en befchijnt reeds de bogtige valleijen: ik zie den jongen herder Menalkas, die ik op zijn fluit een veldlied hoor aanheffen, zijne wollige fchaapen aan de zijde van dien heuvel weidende. Hoe verheugt gij het menschdom, 6 lente! wat zaligheden brengt gij ons niet aan! wat" ! dus zong Titijr. tot dat hij door verrukking, als verftomd, bleef zitten. A. L. in G. Brendef a Brandis Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet D. VI. pag. 73.  ( 33 ) VEERTIENDE LES. Histtrién &c. Voorbeeld van waare Broederliefde. eene vertelling. In een vrugtbaar oord had men eens een riike-a en gezegenden oogst, zoo dat men geene arbeiders genoeg kon krijgen, om dezelve in te zamelen. Dit werdt wel ras in de nabuurfchap bekend, alwaar dit jaar de oogst gansch niet voordeelig was , en lokte eenige jonge heden naar de zo rijkelijk gezegende Lanaftreek, om iets te kunnen verdienen. Onder anderen gaven zich in het Dorp twee jonge frerke Boeren knaapjens aan, en beloofden den Heer van het Dorp vier weeken te dienen , wanneer hij hen vijftien dalen betaalen wiide. — „ En waarom juist vijfden daalers?" vraagde de Heer van het Dorp; „ men geeft hier te lande zoo veel niet, want gij zult zekerlijk de vrije kost ook willen hebben ? „ Ja wel. Mijnheer, zeiden de vreemdeBoertjens; doch wij hebben nu juist zo veel nodigen wij zullen daar voor eerlijk arbeiden. Onze oudite Broeder  C 34 ) heeft een handwerk geleerd, en heeft nu juist neg vijftien daalers nodig om Meester te wordenOnze oogst is in dit jaar zoo flegt, dat onze Vader zelf als daglooner dienen moet, en nu heeft hij ons toegeftaan, om voor onzen broeder de vijftien daalers te gaan verdienen: —■ „ Hoort," zeide de Heer van het Dorpik zal eens zien hoe gij werkt, en daarna zal ik uw loon afmeeten; zijt gij daarmede te vreden? „Bravo! zeiden de jonge Boertjens, en gingen aan het werk. Geduurende den ganfehen Oogsttijd waaren zij zoo buitengemeen vlijtig, dat de Landheer daar een recht vermaak in had. Des Morgens waaren zij de eerfte, des avonds de laatfte op het veld, en wanneer zij naar huis gingen,' deedenzij, terwijl anderen al fliepen, allerhanden nodigen arbeid in den Hof. Want zij waaren zo bekwaam, dat zij de meeste gereedfehappen tot den akkerbouw zelf maaken konden. Toen de vier weeken om waaren, liet de Heer ze voor zich komen, en betaalde hen de vijftien daalers ," Hier „ fprak Hij," hebt gij het begeerde geld voor uwen Broeder, en hier ,, voegde hij 'er bij , terwijl hij hen nog tien daalers gaf," hebt gij nog iets voor uwen ouden Vader; zegt hem, dat ik hem geluk wenfche, zulke wakkere zoons te hebben, en dat hij altijd bij mij komen mag, als ik hem ergens in dienen kan. De jonge Boertjens zag£n elkander ftilzwijgend aan, en de heldere vreugde-traanen glinfterden hen indeoogen; Doch de Landheer ging, eer zij fpreeken konden, uit de kamer,  (35) om hunne dankzeggingen te ontwijken. Zij keerden daarop vol vreugde naar hunnen ouden Vader en hunnen Broeder, en verhaalden de grootmoedigheid van den Heer, van huis tot huis, het ganfche Dorp door. „ Zulk een loon, lieve Kinderen! zulk eene goedkeuring verwerft men door naarftïgheid; volgt dit voorbeeld en het zal a tot heil verftrekken." Wie is de HOOGE OVERHEID van de ttepmiliek der Fereenigds Nederlanden "? veïke is derzeher GROOTE GRONDWET en daaruit volgende EERSTE en VOORNAAMSTE PLIGT I ,. Alle de Heeren Staaten der Zeven ,, Vereenigde Provinciën te famen genoomen, „ en gemeenfchappeb'jk befchouwd, zijn de VIJFTIENDE LES. D E REPUBLIEK der VEREENIGDE NEDERLANDEN.  ( 36 ) „ HOOGE OVERHEID of SOUVEREIN j, van de Republiek der Vereehigde Neder- landen met hun toebehooren " — Dit moet aldus verdaan worden, dat elke Provincie haare Heeren Staaten, tot haare eigene HOOGE OVERHEID heefc, en dat die ZEVEN HOOGE OVERHEDEN, vereenigd en gemeenfchappeliik befchouwd, aldus de algemeene HOOGE OVERHEID of SOUVEREIN der geheele Republiek zijn. Deze HOOGE OVERHEID der Republiek volgt in rang op de Overheid der Republiek Venetiën, die de eerfte is, na de Koningen. — Haar tijtel is: HOOG MOGEN. DE HEERFN STAATEN GENERAAL DER VEREENIGDE NEDERLANDEN. — Haar wapen is ,, een gekroonde overeind Jlaande Leeuw, met een uitgetrokken zwaard in zijnen rechter en eenen bundel Pijlen in zijnen flinker klaauw ," cn deeze Zinfpreuk : „ Eendragt maakt Magt." — De Vergadering van haare Gedeputeerden in den Haag, voert op haar gezag dien Tijtel en Rang en Wapen. Na de HOOGE OVERHEID of SOUVEREIN der Republiek in 't algemeen, en der Provinciën in 't bijzonder, is Zijne Doorluchtige Hoogheid, de Heer Prins van Oranje en Nassau , in de Hooge Qualiteiten van Stadhouder en Kapitein Generaal en Admiraal, de eerfte en aanzienlijkfte Perfoon. Door de HOOGE OVERHEID der Republiek is Hoogstdezelve daartoe erfelijk aangefteld.  ZESTIENDE LES; Groote Grondwet van de Republiek der VereENIGDE-Nëderla ND EN. }, Zeven Verseniode ProvincicN jijti „ soobarrirj hcrecninb en herbonbeii/ ai-: De lus:, : G=_ced, De vreugd E" :—e_: Der Deugd He: hsr: H:er nee Vo:.- f- = -:. Ifnr hij, Die Tl M Die blij, ^--: Wa: lot En vliedt, Hem Goi G--~— Ook geeft, C j  (4o) Zóó leeft, De Heer, Dat Hij, Ten loon, Schuld - Vrij, De Kroon Al 't kwaad Der Eer Ontgaat, Bereid, Dien heeft ln de Eeuwigheid. AGTIENDE LES. de Zingende Bakker. J^ollebakkertje, op zijn muilen, Drok aan 't builen, Volgt den klepper en 'c geraas Van zijn ratel en zijn gaas. Hij Is een Man Die bïïïien kan Om 'tjigtë kaf Te fcheiden af Van 't voedzaam meel, Dat blank en "iel_ Getreed, gekneed, In de oven heet Gebakken wordt; Al is 'er kort Of zemel in  (40 Op zijn gewin Past ijder één, Hij ook, met reên, Verkoopt zijn brood Aan klein en groot, Als vast en goed, En wel doorvoed Wel wie en gaar. Daar meê is 't klaar, Wel voordgebroge. Is half verkogt.. VxiENDICHA*. Bt »1 mij niet veel vrienden maaken, Uewijl men niet veel vrienden vindt: Maar (ieeds mijn eigen hart bewaaken, Opdat het alle Menfehen mint. En vinde ik ooit-een vriend op aarde, Die zij mij van de Grootfte waarde! Maar, Heer, vergun dan ook aan mij, •Dat ik zijn vriend in nadruk zij! Goed voorneemen. *t Betaamt mii, goed van elk te denken , En niemands goeden naam te krenken • Wam meenig mensch — is beter dan men meenk ten neergebogen hart bli moedig op te richten Is een van mijne fchoonfte plichten. God weet, hoe meeoig een in 't heimJijkfchuldlcoa neeat, c 3  C 42 ) Gedenk aam God. toedenk, mijn lieve zoon! in al uw werk aan God, En vind uw vreugd en plicht in 't doen van zijn gebod. Kinderbede. Geef mij, o God, mijne Oud'ren te eeren, Dat ik hun nooit ver (trek tot fmart! Geef mij een open, leerzaam hart, Voor al het goed, dat zij mij leeren! Geef dat ik hen , op 't pad der deugd, Met ijver naftreef, tot hun vreugd. Waarheid Spreeken. Bemin de waarheid fteeds, en waag het nooit te liegen, Gij kunt de menfehen wel, maar nimmer God bedriegen.  NEGENTIENDE LES. Pfalm XIX. i^et ruime ^emelrono ©ertelt/ met filnben mono/ HPciujS eer en ^eetlgfifjeib; 3?e geïbre lut&t en 't 3taetft7 ©ernnnbfrjen 3311 toerif; €n p?ö3cn sfjn öeleib; ©ug tan &c (f). (f) (Het vervolg zie men naa, in de Nieuwe Berijming der Pfalmen.,) ( 43 ) C4  C 44 ) TWINTIGSTE LES. De Oppermajesteit. e is 't, die in 't begin der tijden, door zijn kragt, Den Hemel, de'aard en zee; zon, maan, en allé dingen In drie paar dagen tijds, uit niet, heeft voordgebragt? Die hoog verhevsn woont, verr' boven Starren kringen? . Wie is het, die bekleed met heerlijkheid en magt. Op zijn verheven troon door zaal'ge hemellingen En vlugge Cherubs, vol van Majesteit en pracht Zich van rondomme ziet omftuuwen en omringen? Wié is 't, die donders zendt, dat vee en menfehen beeven? Die dezen 't leven fchenkt, dien.wederom doet fneeven?Die 't al bcituurt, beheerscht op zijn geducht gebod? Wie is 't, die regen uit de wolken neêr doet vloeij^n? Die 't tedere gewas, voor mensch en vee kat groeijen? '5 l; de Oppermajesteit, de onzagchelijke God! J. C V. A,  ( 45 ) Een vlieg flreek op een beker neder, Die pas vol wijn gefchonken was, Zij proefde, dronk, dronk telkens weder, En zonk, al dartiend, in het glas. De mug zag droef op haar vriendinne: Dit, fprak zij, zal mijn graf niet zijn, 't Is 't glansrijk licht, dat ik beminne; En geenfints eenen beker wijn. Maar, door het kaarslicht fterk omfcheenen, Viert zij haar lust, zoo veel zij mag, Verbrandt ftraks jammerlijk haar beenen, En fluit haar leven met een — Ach! C 5 EENENTWINTIGSTE LES. cooqooocsosso De Dood der Vlieg en Mu^. I)e Dood der vliege doet mij dichten, De Dood der mugge geeft mij ftof, En klagend zal ik u berichten, Hoe de een de Dood des and'ren trof.  C40 Gij die, voldoende aan uw begeeren, U zeiven in 'c vermaak verderft, Rust wel; maar, laat mij, om u te eeren U zeggen dat gij menschlijk fterft. TWEEËNTWINTIGSTE LES. Het Hert en Boschzwijn. Een Boschzwijn vroeg het Hert: wat maakt uw bonden- 'K begrijp het niet - 'k wil 't wel bekennen? (fchuuw; Gij hoort zóó fnel als zij: Hóe vlug zijt gij in 't rennen, Hoe vreeslijk ftaan die hoornen u! En daar gij grooter zijt, moest gij de fchande.duchten, Om voor een kleiner dier te vlugten; Foei! waarom fchrikt gij fteeds - blijf liever moedigftaan: Och fprak het hert — ik wil 't u in 't vertrouwen klagen, Die 'fchuuwheid hangt mij nog van mijnen Vader aan, lk kan dat huilen niet verdraagen. Op 'i fchielijk overlijden van den Hertog van Orleans. Och 'tgeld den Vorst! och 't geld den :ongen Koning\ Die kroon! — die kroon zal hem op 't leven ftaan ! Zoo liep 't gerucht — als op een gladden baan, Toen 't feest verfcheen — der lang verwagte krooning,  C 47 ) Het akonijt — verborgen in den Honing, Het doodlijk ooft, bedekt met roozenblsên, ,, Waar door 't Kasteel van binnen is verraên, ,, Bereidt hem vast te Sint Denijs een woning." Maar ach! hoe blind wordt Hofgeheim misduid! Wat raad men dwaas na 's Hemels raadbefluit ? Die groote, (wien de kroon dus leek befchooren) Daar 't al voor boog. — Stort zonder hand ter neèr. Nu juicht het Hof. ó fchielijke ommekeer! Wien God beftoedt, gaat door geen list verlooren. DRIEËNTWINTIGSTE LES. KOOSJEN AAN EEN ROOS. Ik zie Roosjens, Lieve Roosjens, Met hun bloosjens Eel en zoet! Laat ik plukken, Roosjens plukken, En ze drukken Op mijn Hoed. Maar, o Roosjea! Lust van Koosjen, Lieve Roosjen Zagt van kleur!  (48) Gij zult fterven, Gij zult derven, Al uw verven, Al uw geur. Maar in dezen, Nooit volpreezen, Uitgeleezen Oogelijn! Zal ook Koosjen, Naar een poosje», Lieve Roosje! Uw Makker zijn. VIERENTWINTIGSTE LES. Het Akkerleven. Hoe genoeglijk rolt het leven Des geruster) Landmans heen, Die zijn zalig lor, hoe kleen, Voor geen Konings kroon zou geeven; Laage rust braveert dqn lof Van het grootfte Konings hof.  (49) Als een Boer zijn heigende osfen 't Glimpend kouter, door de k!ont Van den erfelijken grond, In de luuwt der hooge bosfchen Voort ziet trekken, of zijn graan, 't Vet der grond, met klei belaên. Doodshoofd. Arme Menfch, wat zijt gij trotsch, Ziet ge 't zwaard niet opgeheeven Van den ftrengen Engel Gods, Dreigende u den ilag te geven? Welige akkers, groene boomen, Malfe weiden , dartel vee, Verfche boter, zoete meê, Klaare bronnen, koele ltroomen, Fr sfe luchten , overvloed Maaken 't buiten leeven zoet. Pott. Of zijn gladde mellekkoeijen , Even lustig , even blij, Onder 't graazen van ter zij, In een bogtig dal hoort loeijen; Toon mij dai, ö arme Stad, Zulk een wellust, zulk een fchat.  (50) Schat noch rijkdom kan u nieü Van een foelie Dood bevrijden, Die gij voor uw oogcn ziet, In dees' droeve en vege tijden. Nu u God nog leven gunt, Beter u, terwijl ge kunt. Vondel. VIJFENTWINTIGSTE LES. De Vader en Zoon. Alles , wat we op aarde aanfchouwen, ordende des Scheppers hand, Toe ftandvastig heil der menfehen , zoon! met wijsheid en verftand, Ook den Hemel, waar de zonne fleeds haar warme ftraalen fpreidt. Tot het kleinfte ftofje op aarde , wrocht de Grootfte Majesteit; Kruiden, boomen, dieren, menfehen traden, opzijn magtig woord, leder in hunne orde en ftandplaats, uit het ledig Niet hervoord. Alles, alles is volkomen; niets ontbreekt aan elks bellaar] ; Echter ziet een dwaaze Vitter vaak deze aarde fpottende aan, En befchuldigt 't Opperwezen , even als die dwaaze Man, Daar ik u van zal re-rhaalen, fchoen ik hem niet n»emen kan:  C 5i ) Deze zag aan tedre ukken hangen eene Kalabas, Die, mijn zoon! gelijk aan de uwe, groot en zwaar, doch (ierlijk was: Daarop gaat de man aan 't vitten: „ Neen zegt hij, zoo zwaar een last ,, Hing ik nooit aan ted're takken, die niets draagen kunnen , vast, „ Neen , voorzeker, fchoone vrugten ! had mijn hand u voordgebragt, ,, Dan hingt ge in den top der Eiken, rei aan rei, ia vollen pracht". Aldus fpreekt hi] , en, te vreden, over zijn hoogwijs befluit, Strekt hij zijn vermoeide leden onder 't eiken lommer uit, En flaapt voord: 't geblaas der winden had men, in den ganfchen oord, Bij het lieflijk zomerweder, veele dagen niet gehoord, Nu begon het fterk te woeden, de eikentop fchudt heen en weêr, En een ganfche zwerm van eikels ftort in eens op 't aardrijk neêr; Een van deze ploft gevallig op den neus van dezen Man, Hij fpringt op, en zegt: ,, Kan 't weezen, dat ik zo dwaas denken kan, „ Dat ik zulke zwaare vrugten, even als die Kalabas, In den top der eiken plaatfte, wijl hij groot en fierlijk was, „ Ach, ik zou verpletterd weezen, had zoo'n vrugt mijn neus geraakt; * Dwaas is 't, om Gods werk te laaken : God heeft alles wél gemaakt."  C 5* ) ZESENTWINTIGSTE LES Trippeldïchten. Jrïier bij de vinkjes, die gladjes enkwinkjes, De vinkebaan ftreelen, met lokkend gezang, Hier neuriet het Cijsje, en fluitend op'c wijsje $ Gaan Putter en Codenaar mede hun gang; Het Meesje , dat beesje, dat tjellept en fluit Op 't wipje van't knipje, het deuntje—fliepuit! jn de elzen omhelzen de Muschjes elkaêr, De Linden verbinden het jeugdige paar; De Lijfter zingt bijfter van liefde zijn lied, Ten Hemel 't gewemel, de Leeuwerik vliedt; De Meiboom, die vrijboom aan heg en aan haag j Daar fpeelen, daar kweelen de Nachtegaals graag, 't Kersdiefje roept liefje, — het titireliert, Daar ginter het winter klein koninkje zwiert; De Koekkoek, die fchuifhoek, roept altijd, nooit moê, ïhlandfpraak, zijnzangtaak: Koekkoek, koekkoek, koe; Daar 't duifje haar kuifje voor 'tdoffertjenet, Bij 't fpreijen en vleijen van 't Huwelijks bed; Geen toontjes geen wijsjes, geendeuntjes, geeri zangen, Of alles kan toch onze diehtkunft vervangen j  C 53 ) Zoo liefjes, zoo zoetjes, zoozagtjes, zooeêl, Als had onze zangfter een vogelen keel. ZEVENENTWINTIGSTE LES. Jantje n. Jantjen wilde peeren plukken, en terwijl hij niemand ziet, Zegt hij: kom ik zal het waagen, Vader immers weet het niet, En fchoon ik geen ladder hebbe, lieven tijd! wat fcheelt mij dat, 'k Zal maar op de takken klimmen; — fluks had hij 'er één gevRc, Hij klimc van tak op tak, en kloutert in dezen ouden ftam, Draait, buigt en wringt zich rondom, tot hij bij twee, drie peeren kwam; Nu juicht hij in den boom, en eet gefloolen peeren, Niets, dmkt hij , kan hem deeren; Maar wijl hij bij zich zelf dus fprak, En nog meer peeren bij zich llak, Zoo geeft de tak een krak. Hij helt, flaat, pofagterom, wordt dm'z'Jig zwijmelt daar heen, D  C 54) Hij rolde gewond door de takken, en brak op den grond nog zijn been. Die verboden daaden doet, Grijpt naar honig en vindt roet. AG TEN TWINTIGSTE LES. Lange Vaerzen. Maar ik heb eindelijk vast gefield , om 't g*en ik wegens heer Willinks geboorte wilde befchrijven , Niet alleen met mijn verzekering, maar ook met de getuigenis van oude Schrijvers te ftiiven. Zoo kan men dan tot bewijs van dezen geboorteftond nazien, hoe Melis Stoke fpreekt; 'k Zeg, Stoke , die groote Lantaren, dasr Balthafir dikwijls een endje nachtkaers aan ontfteekt. Want die verhaelt op de vijfde Bladzijde, dat de Hemel aen twee ouderen eenen zoon had gegeven, Die, (gelijk wij met 'er daed zien) Diederijk is geheten en gebleven. En Claes Colijn, een oud Schrijver, die hing voor Melis Stoke heeft gedicht, Geeft ons van Tiderijk, ■ dien fijne Vader an fijnre Moeder gewan, bericht. Des blijkt het nu duidelijk, uit deze Schrijvers, wanneer en dat onze D i e d e r ij k is geboren: 'k Heb hunne getuigenis daarom ook meerder, bovea de eigen ondervinding, verkoren. Dewijl ik het fpoor van Kampioen volge, die in zijn Spookboek zekere gevoelens verklaert,  C55) Ubek^id waereT ai** jaCTeD' die £CTOe!eHI oen tn r.unnen natuurlijken zin genomen. Jukt niet fprekcn, van 't geen ik hier wil bewijzen • maer daer roor behoef ik niet te fchroorsen. "V. .V. f.'"5 F: "• , he: ies Wijl ik, die teer wel weet, wat des Schrijven eedaeten weren, red* heb, elk te briesen,' ca te da ais ik te verfhua. A. de Haas. NEGENENTWINTIGSTE LES, Rijmlooze Gedichten. Schets van een eden Nidctlar.dtr. O Herroept eens de oude zeden! wees: ne? geen uw voorzaa: was; 'k Zal hem fchetfen, Burgerkind'ren! leert usp phebt, uit dit tafreel. Trouw , Oprechc en rein van zeden ; vriend der gulle eenvoudigheid; D %  C 56 ) Maatig, deftig, waarheidrainnend, voorbeeld van regtvaardigheid. Lijdzaam, vreedzaam, koel van zinnen; maar voor Glorie, Vaderland, Godsdienst, Vrijheid, Staatsbelangen, vol van vuur en heldenmoed. Kloek , ftandvastig en bedachtzaam , beide in voor en tegenfpoed, Eeven'moedig, ligt tevreden ; zelden trotfch, maar nimmer laag. Zijn geduld, door niets verwonnen, zwigte voor geen hinderpaal; 't Noorder ijs en 't brandend zuiden waagen van zijn ftout beftaan. Nijver, om een fchat te winnen, Steun der onafhanglijkheid; Spaarzaam, waar 't hem zeiven aanging; mild voor de armen en 't gemeen. De eerfte drijfveer zijner daaden; Liefdevoor het Vaderland: — Daar die fprak, moestalles wijken, baatzugt, vrees, ja vriendfchapsband. Honger, kommer, dood en lijden, arbeid, armoe , ballingfchap. 's Dwinglands kerkers, moordfchavotten, niets ontzag zijn Heldenmoed; Liever, door de zee, verzwolgen, dan den Spanjaard 't land geruimd! Of verwint hij, dan nog liever vrouwen kind'- ren meegevoerd, Vrij, naar's waereldseind, gevaaren, daneeu flaaf, bij have en huis!  C 57 ) 't Vaderland volgt toch den Vrijen ; daar Hij is, is 't Vaderland! — Godsdienst ijver ! kroon der deugden! (wanneer vrij van trotfehen haat, Bijgeloof en blinde driften ;) uwe vlam gloeide in zijn hart! Dat Hart, teder, voor zijn Broeder, minde de verdraagzaamheid! Liet elk vrij; wist van geen dwingen ; 't voorbeeld ftellen was zijn leer. Zulk een was de Nederlander, in 's Lands eerfte glorie-eeuw Toen de dappre Batavieren, 't Helden- heir van Griekenland Nageftreefd, en onbezweeken pal (taande in het Oorlogsperk, Span je ns trotfehen Rijksbeftierder deeden fidd'ren op zijn' troon. Zulken moeten wij ook worden, willen wij 't Gemeenebest, Tot zijn ouden luister brengen; al wat afwijkt, nijgt ten val. D 3  ( 5«) DERTIGSTE LES. Aan de Kinderen. la, lieve Kind'ren! ^ Vlijtig te leeren, Werkzaam te weezen, Is uw beftemming; Denkt aan uw Schepper, ln uwe Jongheid, Eer nog de dagen, Kwaadfte der dagen, Eens zullen komen, Eer dat de Jaaren U zullen nad'ren , Waarin de Grijsheid U zal verzwakken, En gij zult zeggen: 'k Heb geen genoegen, Geen lust in deze. g > Eert dus uwe Ouders; Acht uwe Meesters; Eert uwen Schepper, Houdt zijn geboden, Dit is 'c voornaamfte; Dan zal die Schepper  C 59 ) Steeds, U beminnen ; Dan wordt de Hemel 't Loon uwer Godvrucht! EENENDERTIGSTE LES, De Jongelingen. D eze kring der vriendfchap heilig, Is den Vaderlande ook heilig; Drinkend, ftraalt, uit aller oogen, Wemelt, op een's ieders lippen, Klopt, in ieders jongen boezem, s, Voor 't Vaderland!" Dat hij, bevend, nedervalle! Hij , die onzen kring ontheiligt, Die zijn boezem niet voelt kloppen Voor 't Vaderland! 't Stervend blikje van onze oogen, 't Veeg,«te zugtje op onze lippen, En de laatste klop des harte — Alles zij, mijn jonge Vrienden! Voor 't Vaderland! J. BeLLAiMIJ. D 4  ( éo ) TWEEËNDERTIGSTE LES. een Fragment uit van Kleist. Vriend! vliedt het wapengcklank, thans is het tijd van vernoegen, Voel nu in de wouden den lust, die held noch hoveling kent; Wat is 't, met vrolijken blik , door eerzuchts zwijmelwijn dronken , Met Riddertekens bezwaard,' gekroonde Beulen te ontzien ; Wat is 't, als eenmaal uw graf met gouden wapens zal praaien, Als men uit Marmer uw beeld in 't vreeslijk harnas verheft: Achil en Hannibal moet, tn 't graf, den doodflaap ook flaapen , Die, volgens het Noodlot, ook mij, in aklige Duisternis wagt, 'k Worde in den dood hun gelijk; — ik fmaak in 't leven meêr vreugde; Zij zagen velden vol bloed, in de open lucht was hun flaap, Zij hoorden een eeuwig gekrijsch van fchilden, fpietfen en pijlen , De vreugd ontvloodt hun , de fcherts en Cipris aartige zoon; Ik zie, op 't bloemrijke veld, het wenken derfchaduwrijke Elzen , Den tooi des lachenden beemds, de witte Beuken vol loof', Den dal door-kronk'ienden Beek, ik flaap op geurige roo/en, lk hoore CütoS's gezang, terwijl dc Nachtegaal zwijgt,  C *r ) En zucht — cn opmerkzaam hoort; rondom mij fladdert de vreugde, De kleine Phillis verbergt in 't woud zich, als zij mij merkt, Ik zoeke en vinde haar niet, tot zij zich, tusfehen de itruiken, Waar zelfs de Zon haar niet ziet, door 't oolijk lachgen verraadt. Eene onveranderlijke Waarheid. Eer maakt de Stier een Predikatie; Het Varken 't beste Referijn, En de Amfteldamfche Wesrertoren, Zal eer voor Kees een flaapmuts zijn; Eer fmaakt de Mostert als Bourgonje; Eer zal Berlin in Jutland ftaan; Eer vliegt Parijs, per Luchtraachine, Paf een, twee , drie, naar 't rijk der maan; Eer vaart de Keizer van Marokko, Voor ziekentrooster, op 's lands vloot; Eer febjet een Engelsman zich zeiven, Uit fmart om Hollands laagheid, dood; Dj I DRIEËNDERTIGSTE LES. Het Boertige  ( 6* ) Eer ziet men, dat een Bok aan Bokkeni De gronden van de wiskunst leert, Eer een Student, met vollen Buidel, Van de Akademie t' huiswaards keert. VIERENDERTIGSTELES. Pieter en Bregjen. Hoor, Bregjen! morgen trouwen wij, Zei Pieter tot zijn Bruid, Kom , laat ons zorgen, lieve meid! Dat niets de liefde fluit. Ta, Pieter! fprak zij, ja, mijn kind! 'k Ben ook van dat geloof, Ons hart blijf voor kijvagie, twist, En bitt're tweedragt doof. Het Paar vereende, en in de daad De reine Huwlijks-band Bleef, onverbreeklijk, vastgefnoerd , De min hieldt heerlijk ftand.  T ( *3 ) Piet trouwt haar op een donderdag, Op vrijdag zoent hij Breg, Hij klopt haar af, opzaturdag, En jaagt haar 's zondags weg. De Onbefiendiglieid. Moesc efndlijk Babijlon in puin en asch verkeeren , Die Stad, die 't gansch heelal verwondring heeft gebaard 1 En gij, óNinivé! dat zoo voorlrefüjk waard, Kon niets den ondergang van uw Paleizen weeren, Moest Titus zegehoog zijn luister ook ontbeeren! Js Piza's heerlijk Beeld door de eeuwen niet gefpaard! Ja, zag men 't woedend vuur, dien Tempel, zoo vermaard, Epheze's wonderftuk, in eenen Nacht verteeren! ö Pharos! wierp de tijd uw trotfche Vuurbaak neer! Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer! In 't kort, kan niets op aard zijn eerften glans bewaaren ?  (04 ) Wat reden heb ik dan, om zo veibaasd te ftaan, Dat, naar den trouwen dienst van agt of negen jaar en, Van mijn Balijnen rok de Haak is afgegaan? J. C. B. de L anno ij. VIJFENDERGTIGSTE LES. Samcnfpraak tusfehen Jochem en Kamacho, een Boer. Jochem. Puf nou Poëetjes! 'k ben de baas van 't ganfche land, Puf falamanka met uw alma Akkademïe," Ik Miester Jochem, Hoofdpoëet van fanére Remi, In 't landfehap Mancha, maak mijn rij men aan- ftonds weg, Sonnetten in een uur, zeg Rederijkers! zeg? Wie zou 't mij nadoen en mijn beste Referij- nen, Wel honderd regels lang, (het zal wat wonders fchijncn.) Doe 'k in een halven dag, maar 'k heb natuur te baat,  C 65 ) Daar Loope Vegaas en Quevédoos geest voorftaat, Help ik 'er deur, ja 'k weet hun fouten aantewijzen, Dat ik prijs, zullen al de boeren met mij prijzen, Die mij te vriend houd, maak ik een vermaard Poëet, Ik rijm terwijl ik flaap, ik rijm, terwijl ik eet, En op mijn brillekiek bedenk ik mijn rondeelen , 't Is alles geest, een aêr moet 't uit de boeken fteelen , Ik niet, ó neen! ik heb de kunst hier in mijn kop, Ik ben geheel doorwiekt van zuiver hengfte fop, Ik ben Poëet, ja zelfs een Filofoofgebooren; Sinjoor de Bruidegom komt gij mij hier te vooren, Ik heb een Bruiloftsdicht. K A M A C H O. Voor mij ? goed. Jochem. Boven maaten. Maar twijffel je ? K a m a c u o. 'k Vraag niet of't goed is, 'k weet het wel, Maar 'k heb nou juist geen tijd. Jochem. 't Is maar van vijft half vel, Ik bidje hoor. K a m a c h o. Ei Broer! Jochem. 'k Zal 't gauw eens voorje leezen  C 66 ) [Hij leest] „ Een zeker Bruiloftsdicht, ter eer van den eerzaamen, „ En zeer discreten en tot veele ding bequaamen, „ Kamacho, zeer geleerd, gelijk een kikero, De zoon van Pedro Lope en Guurtje Knuppel- „ Die nu de bruigom is met t Jterfel aller maag. den, „ De pronk van Remi, die aan ieder een behaagden , 3, Quiteria genaamd , getreeden in de trouw, „ In 't jaar van emme , de, ce, ikze " Kamacho. Ik bidje vouw 't Gedicht maar aanftonds op, 't is wongderlijk verzonnen 't Is mooi gerijmd, hadie! Jochem. Wel 'k heb nog niet begonnen Dat was het hoofd nog maar [Hij leest] „ Hier kom ik bij zijn exelentie, „ Die trouwen zal het mooij[le menjie, Vol wonderlijke kunst en fcientie, „ Bevalligheid en eloquentie; 'k Dos u bij dezen advertentie, Maar geef een weinigje filentie, „ Dan zult gij hooren een inventie, „ Van eiken regel een fententie: " Kamacho. Waar haalt de Gek de brui kwaê woorden toch van daan.  C 67 ) J o c h i M„ Dat draaft eerft, hee! Kamacho. Ja hongt noch kat kan 't niet verftaan. Jochem leest. „ In de alleroudfle lands-Kronijken, ,, Staat van dit paar geen paars gelijken, ,, Want Hector en Andromaché, ,, En Minos met Pasiphaë, „ No(h Echo met haar lief Narcisfus, „ Penelopé en vorst Ulisfus, „ Mercurius, Venus, Luna, Sol, „ Mars, Jupiter, Saturn " Kamacho. Hou op! men kop wordt dol Ik kan dat volk toch niet. Jochem. 't Zijn zeven Dwaalplaneeten. Kamacho. Jou harsfens fchijnen wel te dwaalen. Jochem. Wel te weeten. [Hij leest] „ Solon, Chilo, Pittacus, Tales en Cleobulus Bias en Perimder „ Maaken net de Zeyenfter." Kamacho. WelMiesterJochem'tfchortjezeperin'tverftand. Jochem. De zeven wijzen van 't vermaarde Griekenland Kamacho, vatje 't, zeg.  C «« ) Kamacho. Wel neen ik bij men zooien. Jochem. Wel dan van veurne of an. Kamacho. Ik ftae op hiete kooien 'k Moet na men Bruid, ik wil nou hier niet langer ftaan.  SCHOOLBOEKJEN VAN NEDERLANDSCHE DEUGDEm UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ; TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. Te AMSTELDAM, CH ARM ANUS KEYZER,, g. J AREND FOKKE, sitioftss. [ BoekverI en (koopets. ■ C 0 RN EL IS de VRIES,) 17S8.  'Zonder die genen, onder de Kundigheden, uit, welke de nuttigde gevolgen kunnen hebben, die de meeste betrekking hebben op 't gebruik des burgerlijken levens, öp de zeden en op de Deugd; die» welken de Ziel en den Geest verheffen. L. R. de earadeuc de Ia Chalotais.  AAN DE 'Onderwijzers DER. 3t M 17 a jD< Ieder Land heeft zijne bijzondere zeden en volksgeaartheden — dat bij( de eene Natie ee* ne Deugd is, kan bij de andere als een Ge. brek befchouwd worden; — ik behoeve dit niet verder aan te toonen, de zaak zelve is genoeg bekend ; intusfchen is het eene waarheid, dat^ zal eene Natie bewaard blijven bij haare bijzondere Deugden en Zeden, zulks de Jeugd moet ingefcherpt worden. De verbastering der zeden, de zucht om al wat vreemd is, na te volgen, toont genoeg, hoe zeer dit verzuimd is; Laaten wij Nederland zijn eigen Kroost wedergeeven , en het zelve niet onkenbaar maaken , door het vroegtijdig vreemde en verbasterde zeden in te prenten* Met  Met zulk een oogmerk heb ik dit Schoolboekjen faamgefteld, ten einde de Kinderen f peelende, dat gene te leeren, het welke zij als Nederlanders weeten en betrachten moetent in hoe verre hieraan voldaan zij, laatt ik elk onpartijdig Mensch beoordeelen. M. NIEUWENHUYZEN. JAN  JAN en zijn MOEDER.. EEN SAMENSPRAAK. moeder. Hoor eens, Jantjen ! leg een oogenblik uw fpeelgoed neder; ik heb u iets te vraagen. jan. En wat is dat? Moederlief! moeder. Weet ge wel, waar gij gebooren zijt? jan. Ja hier in dit Land. moeder. En hoe noemt men dit LandV JAN. Dat weet ik niet, lieve Moeder! moeder. Dit land noemt men Nederland, en die er in woonen Nederlanders; nnt houd dit wel_ — Nederland en Nederlanders' Maar wiens Kind zijt gij ? jan. Wel, Vaders en Moeders Kind. (Wer viel hij zijne Moeder om den hals en kuschte haar.) A 3 moe-  MOEDER. Maar zeg ik niet wel eens tegen u: als gij dit of dat niet laat, zijt gij Moeders kind niet? JAN. Ja, als ik niet zo.et, maar Mout ben. MOEDER. Dat is, met andere woorden, als gij uw plicht niet doet: dus hebt gij, als een kind van uw Vader en Moeder, plichten te betrachten: Als ik, bij voorbeeld, tegen u zeg: gij moet ftil zitten, dan is dat ftij zitten uw plicht, deWijl moeder het u bevoolen heeft: — en wanneer gij dan ook ftil zit, betracht gij uw plicht, VERVOLG. MOEDER. Wat zeide ik u dezen morgen, Jan? JAN. Dat ik, als kind, plichten te betrachten had, MOEDER. Juist, mijn Kind! en die beftaan in dat gene, t welk uw Vader, Moeder of Meester u bevelen; en daar deze niet onredelijk zijn, zal ook hun bevel redelijk weezen: Maar nog eene vraag, Jan! zoudt ge wel altijd een kind willen blijven? zulk een klein Nederlan- JAN.  ^7^ JAN. Neen, ik zou wel gaarn een groote Nederlander worden. MOEDER. Bestig! ■ maar zoudt gij dan ook niet gaarn eeii goede Nederlander worden. JAN. ó Zoo gaarn. MOEDER. Ja maar, om dat te worden, moet gij ook die plichten weeten, die een Nederlander betrachten moet.. JAN. 6 Moederlief! zeg ze mij fchieüjk, dan zal ik ze vroeg leeren. MOEDER. Wilt gij ze weeten, leer dan vlijtig in dit fchool boekjen, en wanneer gij alles daar in verftaat, zult gij een zeer grootèn ftap gedaan hebben : — dan zult gij reeds veel weeten. (Jantjen was Hij de met zijn boekjen, en leerde vlijtig in hetzelve.) A 4 JAN  JAN e n KAATJE N, k aatj EK. t Broer, blijf bij mij. En dat nu? KAiTJEM. Ja, dan geef ik mijn Pop aan u. jan. Neen, Zuslief.' hoor de klok reeds flaan, 'i 1? tijd, ik moet naar fchool toe gaan. Ka a-  KAATJE N*. Wat zult gij in dat fchool toch maaken ? JAN. Daar leer ik zulke fchoone zaaken, Die ieder kind verftandig maaken; Daar wordt men een braaf, deugdzaam kind. KAATJEN. 'kWilmeê- gaan wij - gezwind, gezwind! HET MEDELIJDEND MEISJEN. Antjen kreeg van haare Moeder een groot fluk koek, omdat zij zoo wel had opgepast: . blijde met dit gefchenk, huppelde zij buiten de deur; haare moeder had bevolen, dat zij alles niet in eens moest opeeten, maar t'huis komende, haar de helft moest laaten zien, of dat zij anders nooit iets weer zou krijgen. Niet lang had zij buiten de deur gehuppeld en gefpeeld, of zij vondt een arm buurkind bitter van den honger fchreien : . Antjenfchrei de ook, van medelijden; ja aj krijg ik „ nooit geen koek meêr,'" dacht zij, en, vol aandoening, gaf zij het geheele (luk koek aan het arme kind, dat ergreetig inhapte en zijn' honger 'er mede ftilde. A 5 Te  % !• jfel Te huis komende, was de koek wech; doch Antjen vloog haare moeder om den hals en verhaalde, wat zij gedaan had: Haare moeder prees deze daad ten hoogden. Moederlief, zei Antjen , ó ! als 't u blieft, mag ik aan de arme Ouders van dat kind wel mijn fpaarpot brengen? Moeder. En waarom dat? Antje. ó Die arme menfehen zullen ook zulk een honger hebben! dan kunnen zy eeten koopen. Moeder. Neen, mijn lieve Kind! ik zal 'er wel Wat heên zenden — nu zijt gij mij ongelijk dierbaarer kom, kusch mij hes medelijden jlaat zoo fchoon , voor een Nederlandsch meisjen ! II F. T  HET RENDIERen REIPAARD. 'T PAARD. Elendig dier, geloof me vrij, Men acht u niet zoo hoog, als mij. JBE ND IER. Wie zegt u dat? T A A R D.  'rf" tf PAARD. Dat zie ik klaar; Hoe naakt, behoeftig, loopt gij daar, U fiert geen bonten toom, geen fchoon gebit noch zadel; Ach, gij zijt arm; maar ik van adel! RENDIER. c Dwaas, beroemd ge u in uw fchand? PAARD. Hoe zoo? RENDIER. ' Wijl een bedaard verltand En buigzaame inborst u ontbreken, Moet men u 't Bit ten bek in fteeken; Ja, wijl geen één' voorzichtig man Uw woesten aart betrouwen kan, Bedwingt men u met harde fpooren; Doch geenfins mij — waarom? wijl ik naar reên wil hooren, Uit vrijen wil en blijden geest: Wie acht men, Trotschaart! nu het meest? D E  15 tf D E TWEE SCHOOLKINDEREN". T wee fchoolknaapen vroegen eikanderen, wat voor een fpel zij fpeelen zouden: Karei, die de oudfte, maar geneel de wijste uiet was, zeide: „ laat ons eens op het ijs dansfen." De kleine Willem, wijzer zijnde, lprak: „ Karei, ik ga daar niet heên , het heeft pas weinig dagen gevroozen, en ik heb nog geene groote menfehen op het ijs gezien; gij loopt gevaar, om in 't water te vallen"; Doch Karei ging zijn gang: dan naauwlijks was hij op 't ijs gekomen , ofhet ijs brak. Hij viel in 't water,.bezeerde zich vrij wat , ea wierdt ter naauwer nood gered. • -+- * Op hoogten klimmen ; zich op gevaarlijke pbatfen begeeven; digt bij bet water fpeelen; met fteekende, fnijdende en houwende werktuigen te fpeelen, en diergelijke meêr,-* O boe ongelukkig kan dat voor Kinderen zijn; doe dus nimmer iets van dien aan, builen weeten van uwe Ouders of Meesters. Voorzichtigheid is de Moeder der Wijsheid. D E  * 14 tf D E GEIT en 't GEITJE N. Kjnd, fprak eene oude geit, gedraag u kloek en wijs. Ga toch vooral niet op het ijs, Gij zoudt ligt hals en beenen breeken. G E I T J E N. Ei, hoe kunt gij zoo talmig fpreeken , 'k Ben oud genoeg, laat mij alleen, Men is nu vroeger wijs, — dan in verloopen tijden. GEIT. Ik wil niet verder met u ftrijden; Ga dan. -è- -t- # Het geitjen ging ook heên, Viel neêr op 't ijs — en brak het been: OUDERLIEFDE, Een goedaartig Jongeling beklaagde, onder de bitterde droefheid, den dood van zijn beminden Vader; zi n vriend troostte hem, door te zeggeu, dat hij aan zijn geftorven Vader, zich altoos gehoorzaam, braaf en eerbiedig getoond had: „zoo dacht ik ook, zeide de Jongen, maar ,, nu erinner ik mij, met droefheid, hoe dik„ wijls ik ongehoorzaam en onachtzaam geweest „ ben.  ¥ is ¥> „ ben, h3e gaarne zonde ik dit willen verbete. „ ren; maar, helaas! nu kan ik niet; mTEè „ fcjdK.w veele gevallen, mijne liefde Srooter „ mijne gehoorzaamheid oprechter hadden A Bedenkt dit, lieve Kinderen! tnfl _ Ouaers leeven, op dat *eii nier m, ï,»1* DÏTe ö met meer rec'ht zoudt KiSUS*"-' Welk een' zorg beft eed t ge, | Ouder., Eer ik wel ben opgevoed. Laat ü u beminnen, eeren Voor al 't ben, dat ge aanmij doet. HET  ¥ *6 tf HET SCHAAP e n 't Z W IJ N. ÏCom, aartig Schaapjen, doe als ik, Rol, wentel, met mij, in het flik. SCHAAP. En zou ik dan zoo morfig weezen ? z w Y N. Uw wol is wit — dat 's waar; doch zoud gij daarom vreezen; 1| • Loop  « 17 tf Loop heên en heb maar tegenzin In de ed'le vrijheids-min. SCHAAP. ik min de vrijheid, — ja — maar zoude ik dan mijn leve» Aan iaage vuilheid overgeeven ? Die morfig is, is lui en kwaad, En draagt den algemeenen haat. z w Y N. Loop, neuswijs Schaap, foei, loop vart hier, Gij zijt wel een verftandig dier; Doch'k haat u,— ja— aan mij zult gij verachtlijk weezerij SCHAAP. En ïk zal nooit den haat der vuile Zwijnen vreezen. D E VERGANGLIJKHÊID, Lieve kinderen! waar is het roosjen, dat gij, al zingende, hebt afgeplukt: dat zoo aangenaam van reuk was? Ach, dat lieve roosjen is verwelkt, zijne blaadjens zijn afgevallen: -* —• — het is niet medr. Waar is dat beekjen, dat zoo helder vloeide, en in. welks water gij u zoo gefpiegeld hebt ? ach, de zon was zóó warm; was te heet, het droogde uit, en het is niet meêr. Brengt mij onder dat loof, 't welk u onlangs zulk eene koele ichaduw gaf; — plukt dan de groene blaadjens van de tedere takken. B Ach,  ?f\ Xi Ach, de wind was te hevig, de Itorm woedde te lang, de rakjens zijn verbroken: het lommer ts niet meer. Waar zijn die Jieve vogeltjens, die zoo aartig zongen; die wij, in 't gras gezeeten, met vrolijkheid aanhoorden ? - ach, de lucht was te koud, de regen was zoo zwaar — die lieve zangers, zij zijn wech gevloogen ~ zij zijn er met meer! J J Waar is dat meisjen! waar mede gif fpeeldet Dat.aartrge meisjen, dat zoo braaf leerde en haare Ouders zoo beminde? Ach , 'er kwam eene ziekte _ hec meisjen wierdt krank. —het ftierf; nu ligt het bleek in haar doodkistien —— ach ! en ►-. zij is niet meer! Dus merkt gij, ö kinderen! dat alles ver- JTfJni-enftei'ftl gij om u ziet - ook zoo znlt gij fterven; maakt dus, dat gij goed doet deugdzaam wordt en verftandig, eer gij ook als dat meisjen sop aarde niet meer zijt. ' D E  % 19 tf D E T IJ D. Het MMr vervliegt; elk oogenblik Snelt voord en komt nooit wêer; Befteedt gij 't niet, 't verlies is groot, Bedenk dit toch — en Leer. B 2 Hij,  *K 20 tf Hij, die zijn lijd niet wél befteedt, Wordt arm en is veracht, Maar ieder eert het edel Kind, Dat zich voor luiheid wagt. Een oogenblik , in 't kwaad bedeed, Teelt jaaren van verdriet; Schuw dus het kwaad, de ledigheid, En acht verleiders niet. Ons land beftaat door werkzaamheid; Die dus zijn land bemint, . Is ieder uur, elk oogenblik, Een deugdzaam, ijvrig Kind. HET HUISHOUDEND MEISJEN. EEN SAMENSPRAAK. KEE T JEN. Is 't niet goed, moeder! dat men altijd leest en leert? MOEDER. Altijd leeren, is goed, maar altijd te leezen zou niet goed zijn. KEE-  M 21 tf KEETJE Ni Kan men dan ook leeren, zonder leezen? MOEDER. Ja mijn kind, alle dingen hebben hun tijd en zoo is 'r ook met het leezen; dat gij fomtijds goede en nuttige Schoolboekjens leest — zal geen verdandig mensch misprijzen , maar het in tegendeel u tot eene eer rekenen; doch zoo gij al uw tijd bedeedt in 't leezen, zoudt gij drafwaardig zijn. KEE TJ EN. Echter zeide Mietjen mij, dat ik te veel met het huishouden op had, dat dit te moederachtig was: én ik zeide, dat men ook moest leeren kooken, 't huis oppasfen, naaien, breiën en alles zuinig overleggen, in plaats vau zich op pracht en Modes toe te leggen. MOEDER. Dit hebt gij wel begreepen, mijn kind! veele meisjens leeren thans niets dan ledigheid, nuttelooze konden en zich op te fchikken; — ik veracht die konden niet, doch dit moest maar bijwerk zijn: — hun hoofdwerk moet bedaan, in van tijd tot tijd alles te leeren, wat zij in 't vervolg iïï de huishouding zullen noodig hebben. Let dus wel op uwe Moeder, hoedanig zij handelt, leer fpoedig alles, wat gij des aangaande moet kennen — wat fpinnen, breiën, naaien; uwe klederen zindelijk en in orde houden, en vooral op uw lichaam acht geeven , op dat uw aangezicht en handen fchoon zijn. — Dit, mijn kind, zijn de eerde trappen eener goede huishouding. B 3 Wan-  ft 22 tf Wanneer Moeder u eenig geld geeft, moet gij dit' niet verkwisten, of verfnoepen, maar bewaaren, of 'er met overleg van Moeder, wat goeds voor koopen; Zuinigheid echter eisch't geene Gierigheid. Denk altoos, dat gij uw geld wel betreed hebt , als gij den armen iets hebt medegedeeld. D l R ! K. M ijn Vader en mijn Buuren Zie ik geduurig bezig, En ijvrig aan het werk. Korts zeide mij mijn vader, Dat onze vrije landen, >} Door ijver onzer Vadren, Zoo groot geworden waren. Dat ijverig te weezen, Voor aile Nederlanders Eii fchoon en noodig is. Hij gaf dit aartig boekjen, En deze nieuwe fchrijfpen , Aan Keetjen deedt, zoo als haare Moeder geraaden had en zij wierdt de verftandigfte Huishoudfter in de geheele buurt.  U n tf Aan mij om mee te fpeelen, ' Dit zal dan ook na dezen, Mijn liefde fpeeltuig weezen, En worde ik eenmaal groot, Dan wil ik ijvrig werken, Gelijk mijn Vader doet. BELOFTE MAAKT SCHULD. Een kind, dat zijn woord niet houdt, is even als een die liegt; dat. zulks waar is, zal dit geval u leeren. Jan, een boeren zoon, zag zijn fchoohnskker twee appels hebben en beloofde hem voor die appels twee duiten te geeven; de goede knaap was wel dra gereed, en gaf hem beide zijne appels, waarop Jan hem uitjoude, de appels opaten geene duiten gaf. Het buurknaapjen weende over deze veron gelijking ; de Vader van Jan, dit gewaarwordende , onderzogt de reden daar van en vernam weldra, dat Jan, door het niet bouden zijner belofte,oorzaak van die droefheid was; de Vader beltfaftë Jan en Jan beloofde beterfchap. Dan, wat gebeurt 'er ? kort daarna was het kermis, en de vader van Jari nam den buurjongen mede, om denzelven het een en ander te laaten kijken: „ Gij hebt, zeide de Vader, dit kind bedroogen, en nu zal ik, om uw fchiild goed te maaken , dit kind mede neemen en u t'huis laaten; Jan huilde bitter, en beloofde B 4 au-  M H tf andermaal het nooit weder te zullen doen, -< als hij dan maar mede mogt gaan? ,, Neen, zeide de Vader, dit zou het Kind, dat gij „ bedroogen hebt, op nieuw bedroeven —- gij ,, moet t' huis blijven, en of gij nu ook al „ beterfchap belooft, wat kan u dit baaten; die in 't eene zijn woord niet houdt, gelooft ,, men ook in 't andere niet, gij moet uwe be- terfchap eerst met daaden toonen, eer ik u gelooven kan." jan bleef t' huis, en het buurkind vermaakte zich, den geheelen dag, op de Kermis. D E LEUGENACHTIGE KNAAP. Dat een leugenaar door zijne leugens zich zelf groote fchade doet, ja zich veelal daar door geheel ongelukkig maakt, kan de volgende Ge-> fcbiedenis u leeren. Jacob, de zoon van een burger man, had reeds lang een? ondeugende vreugde daarin gevonden, om zijne buuren, door een leugenachtig misbaar, fchrik aan te jaagen, dewijl hij zich dikwijls op ftraat of agter een heg verftak, wanneer hij, op eens, een vreeslijk gefchreeuw aanhief, als of hem, ik weet niet wat, voor kwaad gefchiedde; wanneer dan de goede lieden hem te hnlpe kwamen, zoo lachte hij hen uit, omdat hij, door zijn* gefchreeuw, hen zoo pedroogen had. Qp een tijd luiten gekomen zijnde, kwam on-  « 25 tf onverwagt een groote Hond ik weet niet, of hij niet dol was, op hem af: Ja- cob, die noch vlugten noch zich verdedigen kon , begon, met allen ernst, weder om hulp te roepen. De Buuren, dit hoorende , dagten bij zich zeiven: Ja, roep nu maar, wij zullen 'er niet op uitloopen, want zij meenden, dat hij het weder uit kwaadwilligheid deedt. De Hond intusfchen viel zoo op hem aan, dat hij hem beet, verfcheurde en jammerlijk om 't leven bragt; dit had hij, voor zijne be¬ driegerij 1 BS D E Bemin de waarheid (leeds en waag het nooit, te liegen; Gij kunt de Menfehen wel.maar nimmer God bedriegen.  ft26 tf D E VOS, en VLEDERMUIS. DE VOS. Mijn leven lang, geloof me vrij, Zag ik geen fchooner dier, dan gij, Mijn vriendlief! zeg — hoe, zoudt ge vliên? Kom hier -> 'k wil van nabij u zien. Die  ft 27 tf DE VLEDERMUIS. Die eer was groot, Heer Vos! indien ik maar niet wist, Dat al uw lof ontfproot uit list. vos. Hoe, list? V LEDERMUI f. Ja — want myn moeder riedt Aan mij, — vertrouw de vleijers niet, Die enkel zoete woorden fpreeken; Hun hart is valsch en meent het niet. vos. Ik meen 't oprecht... Zie mijn gelaat, Of dat zoo fchelmsch, zoo eerloos ftaat, Kom lieve!. •• VLEDERMUIS. Wel zie daar, ik za! din tot u fnellen; Maar niemand moet ditftufcmijn moeder weer vertellen. Fluks kwam zij van om hoog, al zweevend', tot hem af ' Hap — zeidevalfche Vos - zijn maag wierdt 's muisjens graf. D E NIJDIGE BROEDER. Twee broeders gingen faamen op één fchool; de eene was vlug in 't leezen, wij zullen hem Kootjen noemen, de andere, Jan genaamd, daar en  ft 28 tf en tegen, was wild, woest, onoplettend ea leerde daardoor niets. Kootjen was zeer gezien bi} den Meester en verkreeg allen lof, terwijl jan dagelijks geflrafd wierdt over zijne handelwijze ; dan weldra wierdt Kootjen het voorwerp der nijd en wraakzucht van Jan. In het heimelijke wist Jan zijnen Vader en Moeder in te neemen en al het kwaad, dat hij zelf gedaan had, te fchuiven op den hals van Kootjen, zoo dat Jan in huis veel meer gezien en bemind was. Dan dit was den Nijdigaart niet genoeg: Een fchoolmakker van Jan, even zoo flegt en ondeugend, als hij, Hemde in, om zich eens regt op Kootjen te wieeken. De Vader had zeer fchoone Duiven, van welken hij veel werk maakte; maar onder allen was 'er een zeer fchoon paar, dat hij boven allen beminde; deze duiven zouden zij om den hals brengen en de fchuld op Kootjen leggen — dit gelchïedde, beide de wreedaarts vermoordden deze onnoozele diertjens,en loogen toen den Vader voor, dat zij gezien hadden, dat Kootjen de duiven had om 't leven gebragt. Nu was de Vader boos, en met reden; dan door den leugen misleid, ftrnfte hij Kootjen zeer tterk; die op 't laatst genoodzaakt wierdt, door vreze geperst, bet te bekennen, hij moest, na geflaagen te zijn , agt dagen in eene kamer opgeflooten blijven. Dan, drie oude Buurlieden, bij toeval zulks ontdekt hebbende, openbaarden alles aan den misleiden Vader, en *- hoe groot was toen de verandering! — Kootjen verlost zijnde, wierdt braaf beloond, en Jan moest driemaal zwanrer ftraf  ft 29 tf ftraf ondergaan, en het was van gevolg, dat geen een knaapjen van 't ganfche Dorp ooit met hem fpeelen wilde; ja, reeds oud geworden zijnde, vertrouwde hem niemand, terwijl Koo de lust was van ieder een. D E VERDRAAGZAAMHEI D. Broer, gij moet den Meester klaagen, Dat de ftoute Flip u floegj Eer ik zulk een leed verdroeg, Zoude ik liever alles waagen. Zou hij ftrafloos henen gaan? Neen, de Meester moet hem flaan. Keesjen zei': dat doe ik niet; Als nu Flip eens ftraf moest lijden, Zou dat mij van fmart bevrijden? Wraakzucht geeft ons maar verdriet; 'k Zou, indien hij wierdt geflaagen, Voor hem nog verfchooning vraagen. En, dat hij 't niet weêr durf waagen. Daar zal ik wel zorg voor draagen.  ft 3° tf ïfc ïfc jfc Sfc D E nieuwe hoed: ïfc- 2^ 2j£ 2^ 6 Jm, wat is mijn Vader goed '■ Zie eens, deez' mooiën, nieuwen hoed Heeft hij mij firaks gegeeven; 6 Jongen.' 'k ben zoo in mijn fchikï Hij leerde mij met een, hoe ik Nu met mijn Hoed moet leeven. Wanneer ge, zei hij, iemand ziet, Ontzie dan toch uw hoedjen niet; Gij moet om 't groeten denken, 'k Zal, als ge dus in korter tijd, Dan anders, uwen hoed verdijt, U wêer een nieuwen fchenken. 4fr ♦ Beleefdheid en vriendelijkheid fraan zoo fchoon aan kinderen, daar een knaap, die onbeleefd is, en tegen niemand groeten wil, van ieder veracht wordt, en hoe leelijk zou dat «ijn, —■ neen, laaten wij groeten, ook den allerarmflen. P I E-  ft 31 tf P IE T J EN aan 't S YSJEN. Lieve Sijsjen, aartig beestjen! Mint gij uwe vrijheid niet ? Zeker is 't, dat ge uw gevangnis, Met een treurig oog, beziet. God gaf ieder fchepfel vrijheid, Hij, hij wil geen flavernij, Bij het fchenken zijner gaaven, Bleef ook haar genieting vrij. Én  ft 3* & Eu ook gij,: mijn lieve beestjen! Zijt een fchepfel van dien God, Deze fchiep u ook tot vrijheid, En 'k onttoove u dit genot. Neen, ik weet reeds mijn verplichtingj Dat mijn hart voor vrijheid zij; Maar dat al, wat mij omringe, Nimmer klaag' door (lavemij. Pietjen zette 't kooitjen open, 't Sijsjen kreeg zijn vrijheid vvéer; Vader prees de daad van Pietjen, Als een daad van Deugd en Eer. HET O N W Ë D E R. IVIaria, de dogter van deugdzaame en_ christelijke Ouders en zelf ook een braaf meisjen, had de zwakheid , dat zij vöor het onweder zeer bang was: zoodra als 'er des zomers eene donkere wolk aan den hemel was, beefde zij en wilde volftrekt niet buiten de deur gaan. Wanneer het-donderde, zoo liep zij hier en daar, van den eenen hoek in den anderen, of in de kelder en verdak zich in de donkerde hollen van 't huis; zij bedekte zich 't gezicht en dopte de ooren toe , zoo dat zij noch zag noch hoorde. TT Haa-  ft 33 tf Haare Ouders hadden alles gedaan, wat mogelijk was, om haar die vreeze te beneemen; Weet gij dan niet, zeide haare Moeder dikwijls, dat onweder, donder en weerlicht zoo wel van onzen goeden hemeifchenVader komen, als regen en zonnefchijn; alle deze en alle andere Dingen, mijn kind, zijn tekenen van Gods Almacht, wijsheid en goedheid ik voor mij, mijn kind, denke altoos, als ik dit zie; God is grooter, dan wij begrijpen kunnen ƒ Doch dit alles baatte weinig, onkundige lieden hadden haar bang gemaakt, en gezegd, dat de donder eene llraf voor 't Menschdom was. VERVOLG. Eenige dagen daarna was Maria met haare Moeder uitgegaan; onderweg, terwijl zij op het vlakke veld waren, ontftont 'er een onweder zwarte wolken bedekten den Hemel; de wind wierdt hevig; het ttof vloog in de hoogte; verfcheiden blikfemllraalen fchooten door de dikke lucht, en de regen kletterde op het veld: Wie beefde meer, dan de arme Maria? Zij wist van vreeze niet, waar zij blijven of kruipen zou;nu bad zij geen hoek, geen kelder, om zich te ver. fteeken, terwijl haare Moeder te vergeefseh haar moed zogt in te fpreeken. Eindelijk zag zij een groote boom; ach lieve Moeder! riep zij, laat ons daar onder -dien boom vlugten; neen, zei de Moeder, wanneer het dondert, is het zeer gevaarlijk onder boomen te vlugten, dewijl het onweder zeer fchieüjk in boomen flaat: God, mijn kind,kan Wat overwint alles? Antw. Geduld. io. Wat bewaart ons 't best voor ziekte? Antw. De Matigheid. ii. Wie is de beste Kok ? Antw. De Honger. ia. Wat komt voor den val? Antw. Hoogmoed. 13- Wat ftinkt, fchoon men 't niet ruiken kan ? Antw. Eigenlof. 14.  / ft 46 tf 14. Wat is erger dan armoede? Antw. Eerloosheid. 15 Wat onderhoudt het best de vriendfchap ? Antw. Eene goede rekening. 16. Wat komt 'er na den regen. Antw. Zonnefchijn. 17. Wat is de grootfte blijheid ? Antw. Vrijheid. 18. Wie acht zich zeiven 't minst? Antw. De Deugd. Wat is het beste wapen? Antw. Onfchuld. 20. Wie is die geen, die wat vindt, eer 'er iets verboren is; en fterft, eer hij ziek is? Antw. Een dief. 21 Wat is de grootfte Overwinning? Antw. Die, over zich zeiven. 22. Wat is 't grootfte goed? Antw. Een gerust gemoed. SS-  « 47 » *3- Wat is voor ons het beste Land? Antw. Ons Vadtrland. 24. Wie is de Moeder der wijsheid ? Antw. De Voorzichtigheid. 25- Wat bederft ons hart het meest ? Antw. Kwaad gezelfchap. 26. Wat maakt de grootfte macht ? Antw. Eendragt, 27- , Wie is de geen , die niet eeten moet? Antw. Die niet werken wil. af?. Wat is beter dan een verre Vriend? Antw. Een goede Nabuur. 29. Wie zal nooit Heer van een ftuiver worden ? Antw. Die eene penning niet acht. IN-  IV 43 ft INHOUD. JAN en zijne MOEDER. . . Bladz. 5. JAN en KAATJEN. ... 8. HET MEDELIJDEND MEISJEN. . . 9. HET RENDIER en 'T REIPAARD. . . ' ii. DE TWEE SCHOOLKINDEREN. . . 13. DE GEIT en 't GE1TJEN. . . . 14. OUDERLIEFDE. ... 14. HET SCHAAP en 't ZWIJN. • . ió. DE VERGANGLIJKHE1D. . • .17. DE TIJD. kj. HET HUISHOUDEND MEISJEN. . . 20. DIRK. .... 2:. BELOFTE MAAKT SCHULD.. • • DE LEUGENACHTIGE KNAAP. . . 24. DE VOS en DE VLEDERMUIS. . . 26. DE NIJDIGE BROEDER. . . 27. VERDRAAGZAAMHEID, (ƒ>. 'T HOEN.j . 29. DE NIEUWE HOED. (//. VAN ALPIIEN.j . 30. PIETJEN en het SIJSJEN. . . 31. HET ONWEDER. ... 32. WIJSHEIDS - REGELEN. . . . 35- LEVENSREGELEN. . • . 37» KLEINE GEDICHTJENS, ENZ. . • * 40. WYSHE1D. .... 43GEZONDHEID. (H. VAN ALPHEN.') . . 43- RAADSELS. ... • • 44.