IETS UIT HET GODLIK BYBË2>LICHT, OPGEDRAGEN AAN ALLE RECHTZINNIGE CHRISTENEN. Te AMSTERDAM, By J. AM-MELING, Boekverkooper, op den Zeedyk, by de Waterpoortfteeg. MDCCXC,  In Uw Licht zien wy het Licht. David» /bibliotheek^ (\H. E. L. G. jl  ö v e r Met Zaligmakend geloop» Waardige Medechristenen! INfooit is 'er voor den belyderen van de Godiyké Bybelwaarheden een benaauwder tyd geweest, daii toen het Geestelyk gezag, door waereldlyke magt onderfteund, de geweetens der menfchen aan «feigendunke'yke begrippen boeide, en van den Godsdienst een Monopolie maakte. De Pharifeën en Schriftgeleerden waren in hunnen tyd zulke fchadelykè werktuigen geworden ; zy hadden den Godsdienst hunner Vaders naar hunnen verdorven fmaak>, ert overëenkomftig hunne trotfche oogmerken , geheel van zyn fpil gedraaid: het zuiver denkbeeld van de komst van 's Waerelds Heiland in 't vleesch, door ihieuwe verdicbifels geheel verduisterd: en wie durfde het wagen, voor de zuivere Leere der Vaderen irt de bresfe te treeden $ die niet terftond hunne wraak gevoelde?— Jefus, de in'tvleeschverfcheenen hooggeloofde en eeuwige Zoon van God, had naauwlyks zyn hoogstgewigtig Ampt aangevaard, of alles * wat in geestelyke hoogheid verheeven was, kantede zich tegen Hem, tegen zyn Mesfiasfchap * en tegen zynè daarop gegronde Leere aan: en hun godloos en bloeddorftig opzet kende eerder geene paaien ,. voor dat zy den Heere der Hekrlykheid aan het kruishout genageld zagen! Welke vervolgingen hebben de Apostelen van onzen Verlosfer niet moeten ondergaan ! — Welke ysfelyke toneelen zyn 'er in de tiert vervolgingen tegen de eerfte belyders van jefus dert Gekruisten niet geopend! — En wie moet niet met kilA ling  C a 3 ling en ontzetting terug zien op alle die wreedheden en ysfelyke verwoestingen, die onder het tirannisch gezag van eenen Mahometh , en onder de wraakgierige heerschzucht der Paufen zyn aangericht! Deeze rampfpoedige tyden zyn voor het grootfte gedeelte voorby. Du Geraeenebest inzonderheid kent zulke fnoode Grondbeginzeis niet: geen Leeraar heeft hier het gezag, om zyne hoorers aan zyne gevoelens te keetenen: wy hebben Mozes en Propneeten, Euangelisten en Apostelen : wy mogen hunne gewyde Schriften vry leezen: wy mogen ze vry onderzoeken: wy mogen eikanderen vryelyk (lichten, zonder het minfte gevaar, om vervolgd te worden. Wat ontbreekt ons nu nog anders, dan dat wy alle pogingen aanwenden, om dien grooten lof te behaalen, welken weleer de Berrhoènzen in den toenmaligen bangen tyd weg droegen: deeze waren de edelften onder die te Tbcsfalonica, zy namen het Woord aan geheel gezuilliglyk. en onderzochten dagelyk;> in de Schrift, of 't alzoo was; yttlor. 17: u. Zalige lof! Hemelsch vergenoegen ! Ach 1 dat ons dit ter naarvolging aanfpoorde! Dat niets ons dierbaarer ware, dan onophoudelyk naar 't waare Gndlyk Licht, ïiaar Hemelfche kennis te reikhalzen! Zouden by zulk een heerlyk gedrag alle braave Leeraars niet met een onuitfpreekelyk vergenoegen vervuld worden? Zouden zy deezen dierbaaren mem met een biyrnoedig hart óok niet over ons uitgalmen! Immers de Apostelen en Leeraars van dien tyd fielden 'er hunne grootfte vreugde in, dat deeze brave Lieden de Leere van den Heiland der Waereld niet blindeling omhelsden; maar dat zy zich eerst vooraf benaarftigden, om de Geloofswaarheden, door de Apostelen voorgedragen, niet met fpitsvinnigheid , maar met een wel bereid hart; niet oppervlakkig, maar met alle r.aauwkeurigheid; niet voor een oogenblik, maar dagelyks, aanhoudende, onafgebrooken, aan de Schriften van het Onde Verbond te toetfen, te onderzoeken, en niet aan te neemen , dan na dat hen de Waarheid van de voorgedragene Leerftukken overtuigend was gebleeken!  C 3 3 ï£oo lofwaardig zulk een gedrag is, zoo zeer is het de pligt van ieder Christen. Tot geen ander oogmerk heeft God dit helderfc-hynend Bykellicht voor ons ontftooken, en door zyne Godlyke voorzorge door alle tyden heen, ondanks alle pogingen, door de vyanden van dit waare Licht, ter verduistering in 't werk gelteld, zoo genadiglyk bewaard , dat wy ons nog in deszelfs luisterryke Straalen verheügeïi kunnen: Jefüs roept ons nog foe: Zoekt in 'dè Shbrift: want gy meent, gy hebt het eeuwige /even daarin, en zy is V, die van My getuigt; Joh. 5: 39. en Petrus zegt met nadruk: om eens in 't kort te onderzoeken, of Paulus in het Elfde Hoofdstuk aan de «bbre eN met waarlyk een Zaligmakend gehof bedoelt; ten dieu einde zal ik k _ Ie. Het  C 5 ) Ie. Het eer[le vers, waarin Paulus dat geloof be- fchryft , wat nader bezien, en den grondtext daar over raadpleegen; 2e. Bit geloof aan de voorbeelden van fommigen der opgenoemde Vaderen des Ouden Verbonds tod- ftn; en 3e. Simfon, en Rahab, die door 't ongeloof wel eens tot tegenwerpingen worden gebruikt, van de rechte zydc befchouwen. Ik zal my niet ophouden met het onderzoek, wat deeze en geene Godgeleerden over deeze ftoffe al of niet hebben te berde gebragt: ik zoude anders over eene zoogenaamde Predicatie, die ik 'er deezer dagen over gehoord heb, zeer veel kunnen zeggen; dan myn oogmerk is niet om te twisten, maar om te iiichten. Wat dan nu het eerfle vers van Hebr. n. betreft; ,de vertaaling van den Zaligen Luther, van welke ik my, als tot die Kerk-gemeenfcnap behoorende, doorgaande bedien, luidt aldus: Het geloof nu is eene gewisfe Toevtrzicht van ,t geen, dat men hoopt, en niet twyfelt aan 't geen, dat men niet ziet. Hoe goed deeze venaaling, wat den zaakelyken inhoud betreft, ook zyn moge; zy drukt nogthans den Griekfchen grondtext, door Paulus gebeezigd, niet in deszelfs volle kracht uit. Daar luiden de woorden leuerlyk vertaald aldus: Het geloof nu is (twór«cif) het Wezen, de Zelfstandigheid, de vaste grond, volgens den Staaten Bybel, van de dingen, die men hoopt, en ('&(yX00 een bewys , eene gestaafde verzeekering van (n^ay^a'rw/) de zaaken, de gewxgtige zaaken, die n.en niet ziet. Welke woorden kunnen 'er uitgedacht worden , die fterker en krachtiger een geloof uitdrukken, dan deeze van Paulus'? Welke eigénfehappen kunnen 'er aan het waare Zaligmakend geloof worden toegefchreeven, die hierin niet liggen opgeflooten ? Welk natuurtyk mensch kan by mogelykheid zulk een' vasten grond van zyne hope, zulk een overtuigend btwp, zulk eene geflaafde vefzeekering van de- zaaken, die A 3 hy  C 6 ) hy rilet ziet, hebben? Immers, hy, die het Zaligma* keud geloof niet bezit, is nog in zyn' natuuvftaat: en de natuurlyke mensch verneemt niets van den Geest Gods; want het is hem eene dwaasheid\ en hy kan het niet erkennen; want het moet geestelyk geoordeeld zyn; i Cor. 2; 14. Dit zegt dus dezelve Paulus; zoude deeze groote Apostel zich zei ven wel tegen fpreeken? Om zulk eenen vasten grond van zyne hoope, zulk een overtuigend bewys van de zaaken, die men niet ziet, te hebben, hier toe behooren Godlyke krachten , Godlyke werkingen: Niemand kan Jefus eenen Heere noemen, dan door den Heiligen Geest; 1 Cor. 12; 3. Deeze werking des Heiligen Geestes, door een recht gebruik van Gods heilig en tot Zaligheid leidend Woord deelachtig geworden, alleen is het, die den mensch vormen en bekwaam maken kan, ota zyn Zegel te hegten aan de genadige beloften Gods, aan het Verdienst van Jefus, aan de deelachtigmaking van dit Verdienst, en aan de daarop gegronde Zaligheid. Niemand kan dus dit geloof, waarvan Paulus fpreekt, dit in de daad Zaligmakend geloof bezitten; ten zy hy door de rechte Heils orde van boete en bekeering, tot dit geloof worde opgewekt: dat hy door de waare wedergeboorte tot de Godlyke kindfehap worde opgeleid: dat hy met eene brandende liefde, en met een van dankbaarheid gloeijend hart zich der Heiligmaking bevlytigt, en daardoor het inwendig getuigenis des Heiligen Geestes ontvangt, dat hy waarachtig een deelgenoot van alle Gods beloften, die haaren grond alleen in het Verdienst en den Kruisdood van Jefus Christus hebben, ja van de eeuwige Zaligheid is. Ontbreekt hem dit alles, hy mag gelooven, hy mag hoopen ; zyn geloof, zyne hoope is op een* zandgrond gebouwd"; hy kan geen vasten grond van zyne hoope, geen overtuigend bewys van de zaaken, die hy niet ziet, hebben. Het geloof derhalven, 'r geen Paulus in dit Hoofdftuk op' het oog heeft, is dus een levendig, een werkzaam, een Zaligmakend geloof: het is het zelve geloof, het welk onze dierbaare Verlosfer bedoelt. wanneer Hy tot Thomas zegt: Zalig zyn, die niet zie»,  ( 7 ) sten, en doch gelooven; Joh. 20: 29. Zy zyn dus Zalig, die de geopenbaarde Godlyke Verborgenheden, aangaande der menfchen Zaligheid; of zoomen wil- de Godlyke beloften, die toch in en door Jefus Hei'lvei dtenften op de Zaligheid der menfchen unloopen; fchoon zy ze niet zien, nogthans geloovig, dat is: door eenen vasten grond van hoope, door eetj overtuigend bewys, omhelzen en aanneemen. Nu zal ik eenige der geloovige voorbeelden, die Paulus opnoemt, aanhaalen , om daaraan dit geloof, dit Zaligmakend geloof, te toetfen. W dan is het eeifte voorbeeld uit het Oude Verbond, 't welk Paulus ter ftaving van zyn gezegde Opgeeft. D >or *t geloof zegt hy, heft Abel Gode een sroote/ offer bande gedaan, dan Cïn; '  C 20 ) rechtvaardigd en de Zaligheid gefchonken heeft? En daar Paulus deezen geloofs-held Abraham aan de Christelyke Gemeente te Rome zoo heerlyk tot een voorbeeld, ter navolging, voordek, om ze daardoor ook op te leiden tot het waare Zaligmakend geloof in Jefus Christus, om ook op gelyke wyze als hy, gerechtvaardigd, en Zalig te worden ; wie word dan niet in zyne Ziele overtuigd, dat het Zaligmakend geloof order het Oude — en onder het Nieuwe Verbond een en het zelve is: ja dat, van den rampzaligen Zonden-val af, tot het einde der Waereld toe, 'er in geenen anderen Heil, nok.geen ander naam den menfchen gegeeven is, door welken wy zullen Zalig worden, dan alleen in den Naame Jefus; die aan de Aartsvaderen als het gezegende Vrouwe - zaad, de groote Slangen -ver treeder, aan de Isiaëliten als de Mesfias, en nu na zyne Heilryke verfchyning in het vleesch aan ons als Jesus Christus bekend, geopenbaard en verkondigd is. Wy keeren nu weder tot Hebr. i'i. en volgen onzen geloofs-held op het fpoor van Paulus, om verder dit eeloof te beproeven. Door" *t geloof, zegt Paulus, is hy '(Abraham) een Vreemdeling geweest in 't beloofde Land, als in een vreemd; en woonde in hutten met lfaac en Jacob, de mede 'érfgenaamen van dezelve belofte, vs. 9. Abraham was dus een Vreemdeling, en bleef een Vreemdeling; hy woonde in hutten , en trok van de eene plaats naar de andere. Indien zyn geloof (legts op tydelyke beloften gegrond was; welk genoegen kon hy dan voor zich zelven uit zulk een moeijelyk omzwerven trekken? Immers, hy was reeds een Man van zeventig Jaren, toen hy Uit Haran trok, zyne opklimmende Jaren konden hem dus in zulke zwaare tochten, in zulke moeijelyke reizen zeer weinig aangenaamheid belooven; integendeel moest het hem tot eenen ondraaglyken last verdrekt hebben, indien hy geen ander, geen verhevener vooruitzicht gehad hadde. Hierby kwamen de gevaaren, die hy onder zoo veele vreemde en hem geheel onbekende Volken had door te worstelen; gelyk wy in de gefchiedenis van aem menigvuldig leezen. Neen, zyn geloofs-oog moest ge-  C 21 ) gewis verder uitzien, als op het aardfche Canaan , of hy zoude het met zyn geloof niet verre gebragt hebben. En dit toont pok Paulus terftond in het volgende io. vers, daar hy zegt: Want, hy wachtte op eene ftad, die gronden heeft, wier Bouwmeester en Schepper God is. By gevolge was het geloof van Abraham eenig en alleen gevestigd op gees- telyke op eeuwige beloften, óp zyne verlosfing door den Slangen-vertreeder uit zynen Zade naar het vlee?ch, — op zyne Zaligheid. Dit verklaart de Apostel nog nader vs. 13. zeggende : deeze alle (voorheen opgenoemde geloovigen, waaronder hy dus ook lfaac, jacob en Sarah mede reekent) zyn geftorven in '/ geloof en hebben de Belofte niet ontvangen; maar dezelve van verre gezien, en zich daarop gat roost, en wel vergenoegen laten, en beleeden, dat zy gasten en vreemdelingen op de Aarde zyn. Abraham by gevolg ftièrf zoo wel als de andere Geloovigen, in 't geloof: zyn geloof was op zyn fterfbed nog het zelve; de Belofte, dat is: de vervulling deezer belofte, had hy niet ontvangen; bygevolg merkte hy zelf den van God genooten tydelyken zegen, de geboorte van zyn' Zoon lfaac, en de bezitting van het aardfche Canaan geenzins aan als de vervulling van Gods beloften, maar veel eer als van God gebeezigde middelen om zyn geloof op de Geestelyke, op de Eeuwige belofte, op den Mesfias den Heiland der waereld te verflerken. Deeze vervulling zelve, zegt de Apostel, hadden zy van verre gezien, en zich daarop getroost en wel vergenoegen laten. En hier door bevestigt hy het gezegde van onzen Verlosfer Joh. 8. 56. Abraham wierd blyde, dat hy mynen dag zien zoude; en by zag tem, en verheugde zich, Zy beleeden dat ze vreemdelingen zyn; dit doet de ftokoude Abraham by de dood van zyne Sarah Gen. 23: 4. en de hoogbejaarde Jacob voor Pharao Gen. 47: 9. alwaar hy zynen ganfehen leeftyd noemt den tyd van zyne Vreemdelingfehap. Op deeze belydenis maakt Paulus nu het volgende befluit: Want die dat zeggen, die geven 'te verft aan 1 dat zy een Vaderland zoeken; en wqarZyk. ü 3 in-  C ^ ) indien zy dat (Land) gemeend hadden, van het welke zy waren uitgetrokken, hadden zy immers tyd, weder, om te kei ren: Maar nu hegeeren zy een beter, namentlyk een Hemelsch. Daarom fchaamt God zich hunner niet, om hun God genoemd te worden; want Hy heeft hun eene jiad toebereid; vs. 14—16. Uit deeze zoo duidelyke en bondige verklaaring van den Heiligen Paulus blykt dus ontegenfpreekelyk, dat bet geloof van Abraham , onder anderen, wel een geloof op beloften was, maar geenzins op Aardfche, en tydelyke, maar inzondeiheid en wel bepaaldelyk op Geestelyke en eeuwige beloften: dat hy dus ook de vervulling van deeze beloften nimmer in dit, maar in een veel beter le^en ; niet in het Aardfche Canaan, maar in het Hemelfche hier boven verwachtede, en dat hy in dit geloof eindelyk de Eeuwigheid blymoedig inftapte. Indien nu dit geen Zaligmakend geloof is, dan is er in den geheelen Bybel geen Zaligmakend geloof te vinden. Door dit Geloof, zegt Paulus nu in de drie voU gende 17, 18 en 19. verzen: offetde Abraham, toen hy verzocht wierd, lfaac, en gcf den eeniggebcren over, toen hy alreeds de Belofte ontvangen had: tot welken g' Zegd wierd: en ïfaac zal u uw Zaad genoemd worden; en dacht, God kan ook wel van den (looden 0: wekken: waarom hy hem ook tot een voorbeeld weaer kreeg. Welke tong is bekwaam genoeg, om de kracht van dit geloof uit te fpreeken! Welke bergen van zwarigheden moesten hier eerst beklommen, welke voor vleesch en bloed volftrekt onoverwinnelyke tegenkantingen moesten hier eerst beftreeden en overwonnen worden , aleer Abraham dit allergeduchtst bevel van God konde volbrengen! Hy moest zynen Zoon, zynen eenigilen Zoon, zynen eenigften Lieveling, zyne Vreugde, de Kroon zyns Ouderdoms, flachten! - hy moest de tedere Moeder Sarah berooven van de eenigfte vrucht haars Lichaams , die zy op haaren ouden dag door Gods wonderkracht gebaard had, en daardoor een Zwaard door haare ziel drukken!- Hoe is hetmogelyk, dat 'er gevonden wor-? den, die over deezen Test ?oo laf heen loopen? die * " hier  C 23 ) hier in Abraham nog geen Zaligmakend geloof kunnen ontdekken?! Hier uit zoude men wel mogen befluiten dat dat verderflyk Nieuwe Licht alle Zielsvermogens geheel uitbluscht en verdooft. Js het mogelyk, dat Abraham, zonder eene geheiligde Ziel te bezitten, zonder zich van de aarde ten eenenmale losgemaakt, en aan God geheel overgegeeven te hebben, zonder met den Heiligen Paulus te kunnen uitroepen: Ik leef, nogthans nu niet ik, maar Christus leeft in my. Want wat ik nu leef in 'f vleesch, dat hef ik in ,t geloof aan den Zoon Gods, die my heeft lief gehad, en zich zelven voor my overgegeeven; Gal. 2: 20. zulk een hard, zulk een tegen de menfchelyke natuur geheel ftrydig bevel zoo gewillig, zoo zonder eenige tegenkanting, zonder eenige killing of yzing, maarzoo gelaaten, zoo goedsmoeds, ja zoo blymoedig hebbe kunnen volbrengen en gehoorzamen? Hy dacht wel: God k(tn 'ok wel van den dooden opwekken; maar dit was hem van God nooit belooft; hy wist van niets meer, dan van zynen Zoon te offeren tot een brandoffer ! Kan dit zonder Zaligmakend geloof, zonder de allerbyzonderfte genadewerking des Heiligen Geestes gefchieden? Neen! Abraham was van deeze waereld geheel losgemaakt : ?yn geloof, zyn Zaligend geloof ftaarde vooruit op dat Vaderland, dat daar boven is: hy was in zyn binnenfte verzeekerd, dat Gods beloften Ja en Amen zyn: hy hield de belofte Gods, dar in deezen zynen lfaac alle geflachten des Aardbodems zouden gezegend worden, vast: en was dus op den vasten grond van zyn geloof verzeekerd , dat deeze belofte, wat 'er ook gebeuren mogt, waarachtig ftond vervuld te worden; maar hy wist ook daarby teffens, dat eene ftille en kinderlyke onderwerping, en eene volvaardige gehoorzaamheid aan de Godlyke bevelen zyn geheiligd, zyn Zaligmakend geloof moesten verderen. Maar laat ons nu onzen geloofs-held in zynen allergeduchttlen post, eens uit het Licht van zynen en onzen Verlosfer befchouwen. Abraham wierd blyde dat by mynen dag tien zoude, tn hy zag hem ■> en • J3 4 ver*  ( 24 ) verheugde zich, Joh. 8: 50". Abraham had g-wiss voor deeze groote gebeurtenis de belofte, om den dag zyns Heilands te zullen zien , reeds te voren' ontvangen. Zyne blydfchap over deeze belofte, zal gewis by uitftek groot geweest zyn ; maar nogthans ontbrak er veel aan de volmaaktheid. Deeze blydfehap ging met een geduurig en reikhalzend verlangen naar de vervulling van deeze belofte, gepaard. Met welke vuurige begeerte zal hy nu niet uitgezien hebben naar dat voor hem zoo zalig tydftip , waarin God hem den grooten dag zyns Heilands vertoonen zoude! Hoe zal hy het oogenblik hebben te gemoed geilaard, waarin zyne oogen zich in dat heerlyk tafreel zouden verlustigen. Hoe dikwils, ja hoe aanhoadende zal hy over dit aanllaande gezicht reeds verrukt en opgeroogen geweest zyn! In deeze zoo treffende gemoedsgeftalte was hy gewis nog , toen God hem het voor vleesch en bloed anders zoo ftreng bevel, om zynen Zoon te offeren, gaf. En wat wonder dan, dat zyn geloofs - oog terftond ftaarde op de vervulling van deeze zoo heerlyke belofte! Met welke verrukking des Geestes zal zyn geloof nu over alle tegenkantingen van vleesch en bloed gezegepraald hebben! Hoe vol moed zal hy zynen Zoon tot zich genoomen, en zyne fchreeden naar het van God aangeweezene gebergte Miria verhaast hebben, um in de gehoorzaamheid van Gods bevel zyne Zaligheid van verre te zien ! En zoo was dan Abraham door dit Zaligmakend geloof in flaat, het Godlyk bevel te gehoorzamen, en daarom zegt Paulus ook in het flot van vs. 19. daarom hy hèm ook tot een voorbeeld wederkreeg. Abrahams reikhalzend verlangen naar den dag van zynen Verlosfer* was nu vervuld; hy had wel langs eenen harden weg derwaart moeten gaan; maar zyn Geloof, zyne Hoop, zyn brandend verlangen naar de vervulling van Gods belofte,die hem als rotfen ter zyde Honden, hadden hein derwaart geleid , onderfchraagd en opgebeurd, en nu zag hy de volle fontein der genade op hem nederftroomen , nu kou hy ook als Zimeön uitroepen : 'Heere, laaf nu. uw dienaar in vrede heen varen; want my-  C *5 3 myne oogen hebben in een allerheerlykst tafreel uwen Heiland gezien ! Om ondertusfehen alle tegenwerpingen, die tegen dit myn gevoelen, dat Abraham door het vooruitzicht op de vervulling van Gods belofte, om den dag van den Mesfias te. zien, in de volvoering van Gods bevel ongemeen gefterkt is geworden, zoude kunnen te berde gebragt worden, geheel weg te neemen moet het volgende nog tot nadere ftavinge dienen. Wy zien uit de onderhandeling, die de Allerhoogfte met Abraham over het zondig Sodom gehouden heeft, zoo als wy leezen Gen. 18: 17. enz eene voorbeeldelooze vertrouwelykheid. Het Opperwezen ontdekt aan Abraham zyne ftraffende oogmerken. Abraham ondertusfehen gebruikt de vrymoedigheii by herhaling, voor de behoudenis der Stad Sodom, om der Rechtvaardigen wille, te fmeeken. Godverhoorde zyne bede, en beloofde hem de behoudenis der Stad , zelfs indien 'er flegts tien Rechtvaardigen in gevonden vvierden. Zoude God dan aan Abraham het wel zoo zeer kwalyk afgenoomen hebben, indien hy op dn hard bevel, om zynen Zoon te offeren , vooraf eerst gefmeekt had, om, indien het mogelyk was, hem van deezen zoo zwaaren post te willen ontflaan. Zoude dit niet behoudens zyne onderwerpelyke gehoorzaamheid, hebben kunnen beflaan ? Was hem zyn eenigfte Zoon niet zoo dierbaar, als de Rechtvaardigen uit Sodom ? En zou hem zulk een kinder]yk en onderwerpelyk gebed in zyn geloof hebben kunnen fchaden, of van de Godivke kindfehap berooven? Immers, onze dierbaare Verlosfer, die de groote taak van 's merfchen verlosfmg vrywilllg had op zich genoomen, fmeekte wel in zynen bangtten nood in Gethfemane: Myn Vader, is '/ mogelvk laat deeze Kelk van My voorby gaan, doch niet ah Ik wil, maar zoo als Gy wilt, 'Matth. 26:39. Zoude dan Abraham zich ook niet in eene zoodanige onderwerping aan Gods wille, vooraf, voor Hem hebben durven nederbuigen, en fmeeken, dat God zich over hem wilde ontvermen, en hem, indien het mogelyk was, van deezen harden taak wilde ont5 liaan?  C 26 ) flaan ? Maar neen! hoe geoorlooft hem dit gebed ookmogte geweest zyn; het komt hem niet in de gedachten, om de afwending van dit eigenhandig offer zyns Zoons te fmeeken: hy is terftond bereidvaardig, om het bevel van God te volbrengen. Zonder eenige de minfte tegenkantingen, zonder voorafgaande bede om afwending, treedt hy met zynen Zoon, die het ofter worden moest gerustelyk , ja blymoedig bergwaart. Zyn geloofs-oog ftaarde op de vervulling van Gods belofte: zyn verlangen naar het zien van den grooten dag zyns Heilands, kon alle hindernisfen kloekmoedig overwinnen. Hy, die nu in dit gedrag van Abraham, in dit bereidwillig offeren van zynen Zoon, dien hy lief heeft, wederom geen Zaligmakend geloof kan vinden , die mag wel zorgen, dat de fchillen van zyne verblinde oogen geligt worden, of hy fchiet met al zyne gewaande Geleerdheid, met al zyn nieuw gekunfteld Licht veel te kort. Maar hoe zal het nu gaan met Simfon en Rzhab? Immers deeze twee flaan mede in den rei der gelovigen, die Paulus opnoemt, en wie zou het durven wagen, om den zulken het Zaligmakend geloof toe te kennen ? Simfon immers lag by eene hoer , Rick. 16: i. hy liet zich door eene verleidende De/Ha betooveren, en buiten ftaat Hellen, om de Godlyke oogmerken te volbrengen; zie verder het gemelde Hoofd/luk; en Rahab was eene hoer; ja Paulus noemt ze in het Text-hoofdftuk nog eene hoer, en daarom kan men misfchien deeze twee ook geen Zaligmakend geloof toekennen : en dit zoo zynde, dan kan 'er ook in het geheele Hoofdftuk van geen Zaligmakend geloof gefprooken worden : dan kunnen ook alle die Heilige Mannen, zelfs Abel en Henoch in hun affcheid van de Aarde, geen Zaligmakend geloof gehad hebben! zoo durft men al redeneeren! Maar zouden onze Nieuwe Lichtmakers wel op zich durven neemen, om te bewyzen, dat. Simfon en Rahab zonder het Zaligmakend geloof van de Waereld zyn gefcheiden? Indien begaane zonden en euveldaaden den mensch voor altoos buiten ftaat ftellen, het Za-  ( 27 ) Zaligmakend geloof deelachtig te worden; dan, ja dan zoude het niet zwaar vallen om zulks te bewyzen; maar dan mogt men ook wel David by deeze twee voegen, die Paulus ook onder dezelven plaatst? deeze David toch was vooral met geen mindere euveldaaden belast, dan de andere twee ; hy dreef overfpel met Bathfeba, en liet Urias haaren Man opzettelyk dooden, en zondigde dus tegen meer dan één gebod der Godlyke Zedewet Min leeze deeze gebeurtenis, 2 Sam. ii. Ja dan mogt men wel vragen: hoe het dan met alle menfchen zonder onderfcheid gefteld is? Zegt onder anderen Paulus niet? Rom. 23. Zy zyn ahemaal Zondaars; en hun ontbreelt den roem, dien zy aan God hebben zouden. Wanneer by gevolge het Zaligmakend geloof alleen kan woonen in een hart, 't welk van natuur rein en onbevlekt is, dan leeft 'er geen mensch ooit op den Aardbodem, die het Zaligmakend geloof bezit, of ooit deelachtig worden kan; ja dan is dit geloof een onding. Maar laat ons Simfon en Rahab eens recht by het Oude Bybel-licht befchouwen. Met betrekking als Zondaars hadden zy mede deel aan de Godlyke verzeekering by den Propheet Ezechiël: Zoo waarachtig als ik leeve, [preekt de Heer, ik heb geen lust aan den dood des Godloozen, maar daarin, dat hy zich bekeere en leeve, Hoofd ft. 33: 11. 'Er is dus leven en Zaligheid voor Zondaars die zich bekeeren, en dus ook voor Simf m en Rahab. Niemand ondertusfehen kan zich tot God bekeeren, die niet alle die Godlyke Waarheden , waarop deeze bekeeringrusten moet, gelovig omhelze. Hy, die waarlyk tot God bekeerd is, is een Kind van God, een erfgenaam des eeuwigen levens; en moet zeer zeeker het Zaligmakend geloof bezitten ; want volgens Paulus taal, is het onmoogelyk, zonder geloof Gode te bebaagen , Hebr. ii: 6. Simfon en Rahab hadden, volgens Paulus, dit geloof, bygevolg zy behaagden Gode, zy waren bekeerd, hun geloof was een Zaligmakend geloof. Nu zullen wy van Paulus terug keeren, tot het Oude Verbond zelve, en zien of wy in de gefchie^ de-  C 28 ) denisfen van deeze twee ftruikel - blokken iets ftry'digs met Paulus gezegde vinden kunnen; en zoo neen; dan zullen wy de zaak voor voldongen houden. Wat dan Simfon betreft, Paulus zegt: hy geloofde. Dit geloof heb ik wel eens hooren noemen een geloof van belofte! Maar welke byzondere belofte had Simfon van God ontvangen? Het Bybelfche gefchiedverhaal zwygt hiervan. Maar bedoelt men de algemeene grond • belofte van den Mesfias, den Heiland der Waereld, dan heb ik 'er niets tegen; maar dan is dit geloof aan deeze grond-belofte ook allerzeekerst een Zaligmakend geloof. Wy zullen ons in het onderzoek van Simfons geloof alleen bepalen tot zyn laatfte bedryf op het toneel deezer Waereld, te leezen in Richter. 16. Simfon had zich door zyne eigene dwaasheid in de allerelendigfte rampen geftort. Hy had de gelofte Gods, dat geen Scheermes op zyn hoofd mogt komen, onder welke voorwaarde God hem met bovennatuurlyke krachten befchonken had, gebrooken: Zyn hair tegen Gods uitdrukkelyk bevel afgefchooren zynde, was deeze kracht van hem geweeken: de Phi/isleën hadden hem toen gegreepen, de oogen uitgeflooken, na Gafa vervoerd, met twee kopere ketens gebonden, en tot het malen in de' gevangenisfe gezet. Dat Simfon in deezen rampzaligen" ftaat zyne dwaasheid verfoeide, is ligt te denken; maar of hy daarom geheel onherftelbaar van God was geweeken, zullen wy nu uit het verder gefchied-verhaal onderzoeken. Toen de Vorsten der Philisteën hunnen afgod Dagon, een groot offer offerden, van blydfchap, dat Simfon in hunne handen vervallen was, en daarover hun hart vrolyk was, moest Simfon by al zyne uiterlyke rampen, en inwendig harteleed en bekommering nog deeze Zielefmert gevoelen, dat hy by deeze afgodifche, en den God der goden ontëerende, plechtigheid, voor dit volk gelast wierd te fpeelen, Hierdoor ondertusfehen geraakte hy in de beste gelegenheid, om zich nog voor zyn naderend rampzalig einde aan zyne vyanden, aan de vyanden Gods te wreeken, ware het niet, dat hy door zyn ei«  ( 29 ) eigen zondig gedrag zich daartoe buiten ftaat gefteld had. Dan het zy verre, dat zyne afwyking hem geheel buiten ftaat gefteld zoude hebben, om zyne toeverzicht op den God zyiier fterkte te vestigen. Hy vertrouwde nog op zynen God, en was op eenen vasten grond verzeekerd, dat Hy hem in zyne zwakheid magtig zyn konde: en in dit vaste vertrouwen, op deezen vasten grond van zyne hoope riep hy den Heere aan, en bad om vernieuwde krachten , om zich nu dit maal aan de Philisteën te wreeken: en al biddende, en op de Godlyke onderfteuning zich vastelyk verlatende, en zyn eigen einde inwachtende, omvattede hy de twee middelfte Pylaaren des gebouws; en zich op een nieuw van God op zyne bede gefterkt voelende, rukte hy de Pylaaren omverre, en wreekte zich al biddende en ftervende aan de vyanden Gods; zoo zelfs, dat de dooden meer waren , die in zynen dood fïorven, dan die in zyn leven jlorven. In deeze gefchiedenis, in dit laatfte bedryf van Simfon is dus niets, geen zweemfel zelfs , te vinden, 't geen hem het Zaligmakend geloof ontzegt: en dus heeft Paulus op goede gronden deezen Simfon onder de geloofs-helden van het Oude Verbond gereekend. — Ja daar dit einde van Simfon zoo zonderlinge is, zoo durf ik my niet verftouten , om fnmmige Leeraars en geoeffende Christenen tegenfpreeken, wanneer zy den ftervenden, en in zynen dood zyne vyanden overwinnenden Simfon als een voorbeeld aanmerken van onzen gezegcnden Verlosfer, die in en door zynen dood het helfche ryk der Philisteën overwonnen heeft. In zulke befchouwinge ten minden is meer dichting voor eene heilbegeerige ziel te vinden, als in al het ongeestelyk onnut geklap der vahch beroemde kunst, ZOO driest door de werkers van het Nieuwe Licht ten toon gefpreid. Wat nu de hoer Rahab betreft, zouden de verblinden van onzen tyd wel ooit met nadruk en met behoorlyke toepasfing geleezen hebben, 't geen onze Verlosfer tot de Pharifeën , de toenmalige Nieuwe Lichtmakers, zeide: Voorwaar, ik zeg u, de tollenaars en hoeren mogen wel eer in *t Hemelryk komen,  C 30 ) meti, dan gy. Johannes kwam lot u, en leerde is firn rechten weg, (naar het Oude waare Lich: van Mizes en de Propheeten) en gy geloofde hem niet (uwe oogen waren reeds door uw eigen gekunfteld Licht te zeer verduisterd;) maar de tollenaars en hoeren geloofden hem; en hoewel gy 't zaagt, zoo deed gy nogthans getne boete, (de overtuiging zelve kon u van uw verderflyk Nieuw Licht niet aftrekken) dat gy hem daarna nok geloofd had, (om ook in het Oude Licht van M izes en de Propheeten te wandelen j) Matth. si: jr, 32. (Waarlyk eene treffende Schildery voor Nieuwe- Licht- bereiders !) zouden ze wel ooit met opmerking gade geflagen hebben het gedrag van Jefus, den Verlosfer van Zondaars, omtrent de overfpeelfter, door de Pnarifeë'n tot Hem gebragt, om het vonnis over haar te ftryken? Die van u zonder zonde is, Z2i'de Hy, die iverpe den eerften ftecn op haar. En toen deeze hierover verdomd en uitgegaan waren, en niemand deeze Vrouw veroordeeld 'had, zeide Hy tot haar: zoo veroordetle ïk u ook niet; ga heen en zondig voortaan niet meer, Joh. 8: 3—10. Blykt hier uit nu niet ten klaarden, dat ook de hoeren, indien zy zich bekeeren, zoo min als alle andere boetvaardige Zondaars', van het Hemelryk zyn uitgeflooten? Worden niet haare Zanden zoo wel als die van alle andere boetvaardige Zondaars door het zoenbloed van Jefus Christus.uitgedelgd ? 1 Joh. 3: 1 En kunnen zy dus langs den voorgefchreeven Heilweg (naar het Oude Licht) ook niet bekwaam gemaakt worden, om het Zaligmakend geloof deelachtig te worden? Van deeze zyde Rahab befchouwende, zal het in de daad niet möeijelyk vallen, ook uit het gefchiedverhaal van deeze Vrouw te bewyzen, dat Paulua haar te recht onder de gelovigen van het Oude Verbond geplaatst heeft. Man leeze alles, wat met Rahab omgegaan is, in het boek van Jojua Hoofdftuk 2. geheel en Hoofdftuk 6: 17—25.. Door wonderbaare beftiering van Israëls God kwamen de twee befpieders, door Jofua uitgezonden, om het Land en Jericho te befpieden, in het hui3 van  ( 3i ) van de hoere Rahab, Hoofdftuk fi.- i. Naauwlyks waren zy daar aangekomen, of zy waren reeds verraden: het was den Koning van Jericho gezegd: ziet, lier zyn deeze nacht ingekomen mannen van de Kinderen Israë/s, om het Land te hefpieden, vs. 2. De Koning zond terftond tot Rahab om dezelven uit te keveren vs. 3. Wat had men nu natuurlyker moe ten verwachten, dan dat deeze Vrouw het KoningJyke bevel terftond zoude hebben gehoorzaamd ? Aan den eenen kant moest haar daartoe aanzetten de billyke onderwerping aan de bevelen van haaren Monarch, den Vorst des Lands; aan de andere zyde de natuurlyke afkeerigheid deezer afgodifche Volken van het Volk van Israël. Dan neen! zy verzweeg de befpieders, zy verbergde dezelven vs. 4,5,6. zy fchroomde dus niet, den Koning ongehoorzaam te worden, veel min dat haar de vreeze voor ftraffe zoude affchrikken. Wat fpoorde haar dan toch aan, om 's Konings bevel zoo ftout te verfmaden? Van waar die toegenegenheid voor de natuurlyke vyanden van haar en haare Landgenooten, dat zy zich door deeze verberging en verzwyging aan zulk een groot gevaar blootftelde? Had zy misfchien eenige gefchenken of beloften van de befpieders ontvangen? Hiervan zwygt niet alleen het gefchiedverhaal ; maar zelfs blykt uit vs. 12. dat zy van deeze befpieders eene weldaad vordert voor de barmhartigheid, die zy aan heh gedaan had. Waarin was dan de grond van dit haar gedrag geleegen ? Dit moeten wy uit haaren mond zelve hooren. Zy zegt vs. o. tot de befpieders: Ik weet, dat de Heere u dit Land gegeeven heeft. De Koning, en het ganfche Volk hadden wel met verfchrikking en ontzetting de oroote daaden Gods gehoord; dat de Heere het water in de Zee had uitgedroogd voor de Kinderen Israëls, toen zy uit Egypten trokken: dat Sihon en Og, over de Jordaan, waren geflagen, waarvan zy alle moedeloos waren geworden; maar pp niemand van hun allen hadden deeze groote wonderen Gods zoo veel indruk gehad, als op het gemoed van deeze Vrouw. Zy alleen fprak: Ik weet; en deeze be-  C 32 ) bewustheid van het aanftaande lotgeval van Jérichö en het omliggende Land , en de verzeekering, dat dit het werk van den God aller goden was, vervulde haar met eenen allerdiepften Eerbied voor dit allergeduchtst Opperwezen, uitroepende: DeyHeer uw God, is een God, beide boven in den Hemel, en beneden op de Aarde, vs. 11. en deeze Eerbied voor den Koning aller Koningen was het alleen, die haar in ftaat ftelde, om de bevelen van Jerieho 's Opperhoofd geheel in den wind te ftaan. Deeze Eerbied van Rahab voor Israëls God ging verzeld van zulk een ftandvastig vertrouwen, dat zy met verzaaking van alles zien geheel aan Hem overgaf. Zy fprak: Zoo zioeert my nu by den Heere, enz. vs. 12. niet by een of ander afgod in haar Land; neen, van deezen had zy haar hart reeds geheel losgemaakt; maar by dien Heere , die in Israël alle die wonderen verricht had; by dien Heere, van wien zy betuigde te weeten, dat Hy aan Israël dit Land gegeeven had. Waarom zy ook in den Eed,, dien de befpieders haar vs. 14. zwoeren, volkomen berustede. Nu mogt iemand wel vragen: van waar wist Rahab, dat God het land hunner inwooninge gegeeven had, dat is: zeeker beloofd en toegezegd had aan Israël? Het antwoord op deeze vraage zal weinig zwarigheid ontmoeten; wanneer wy flegts met eenige naauwkeurigheid ons de lotgevallen van Israël van dien tyd voor den geest brengen. Dit Volk van God, door zyne wonderhand der Egiptifche flaverny onttrokken, had nu reeds byna 40 Jaren genoegzaam op de grenzen van Canaan doorgebragt: De groote wonderen, door God onder dit Volk zedert dien tyd verricht, waren den Inwooneren van Jerieho , maar ook Rahab bekend; gelyk blykt uit vs. jo, ii; wat wonder dan, dat ook de Godsdienstoefening van dit Volk Gods, by de nabuurige Volken was bekend geworden; immers waren hunne plechtigheden zeer openbaar, en hoe vee! geruchts zal niet de geduchte Wetgeeving op Sinai gemaakt hebben? Maar nog daarenboven, vond men reeds toeö  C 33 ) toen veele vreemdelingen onder heil, die zelfs vol* gens Gods bevel der Israé'litifche Kerk mogten ingelyft worden ; Zie Exod. 11: 44, 48. Deeze Vreemdelingen , bet zy zy den Israëlitifchen Godsdienst omhelsden, of niet, waren dcch in de gelegen^ heid, de grond - waarheden van deezen Godsdienst te kunnen weeten. De grond belofte van den Mesfias, in en door wien alle geflachten des Aardbodems zouderi gezegend worden, die naar het vleesch uit den Zade: Abrahams, Ifaacs, Jacobs en zoo verder, zoude voortkomen, en waarom de Nakomelingen van deeze Aartsvaders juist een afzonderlyk Volk zyn moesten; dat God het land van Canaan aan hetzelve tot een erfbezit belooft had, om daar den grooten Slangen-vertreeder, den beloofden uit Abrahams Zade naar het vleesch , te doen verfchynen , en door zyn groot Zoenoffer, waar van het offer onder dit Volk niet dan de fchaduwe was, dien beloofden zegen voor alle Geflachten der Aarde te verwerven ; dit alles waren grond-waarheden van den Israëlitifchen Godsdienst, die aan deeze Vreemdelingen in Israël bekend waren, en die daarom ook onder de nabuurige Volken verfpreid zyn geworden. Ook Rahab dus kon dit alles weeten; ja zy heeft het geweeten; zy heeft zelfs geweeten , dat geen Vreemdeling, indien hy den God van Israël wilde erkennen, en de geloofswaarheden van deezen Godsdienst ombelzen , van denzelven uitgeflooten was. Maar Rahab liet het hier niet by het flechts weeren ; zy nam ook dit alles voor waarheid aan, zy geloofde oo de zeekerfte gronden*, dat Israëls God, een God is beide boven in den Hemel en beneden op de /Ierde: zy geloofde met overtuiging, dat het Land Canaan Israëls eigendom zoude worden, zoo zeeker, als of het reeds dadelyk in hun bezit was. Ik weet, zegt zy; niet: ik heb geboord, ik denk, ik vrees, of, ik koop; neen! Ik weet, ik ben in myn binnenfle overtuigd, en verzeekerd, dat de Heere u dit Land gegceven heeftj En dit overtuigend weeten ging gepaard met een reikhalzend veiv langen, om der lsraëlitifche Kerke te worden ingeiyft, om ook een deelgenoote van dien zegen te worC - den*  C 34 ) den, dien de Mesfias, uit dit Volk voortkomende aanbrengen en verwerven zoude. In dit overtuigend weeten, in dit vaste geloof, en in dit reikhalzend verlangen, gaf zy zich dan ook over aan den God van Israël, en wachtede het lot van jericho onbekommerd en zonder de militie vreeze in. In deeze verwachtinge wierd Rahab ook niet te leur gefteld ; want toen Jericho door de Kinderen israëls wierd ingenoomen, wierdalles, wat in de Stad was, verbannen met de fcberpte des Zwaaré, zoo Mannen als Vrouwen, jong en oud, enz. Hoofdft. 6: ai. maar Jofua droeg zorge, dat Rahab, met al, wat zy bad, behouden wierd; op zyn bevel gïnsên de Jongelingen, de befpieders daarin, en bragten Rahab daar uit met baar' Vader en Moeder en Broeders, en al •wat zy bad, en al haar gejlacbt, en lieten ze buiten het leger Israëls; vs. 11, 23. en na dat de geheele verovering volbragt, de Stad met vuur verbrand, en, buiten Rahab met den huize haars Vaders, en al wat zy had, alles met de fcherpte des Zwaards gebannen, gedood was, woonden zy in Israël tot op deezen dag; vs 25. Rahab was dus niet flegts in 't Jeven gelaten; maar zy woonde in Israël, zy was der Israehtifche Kerke ingelyff, en had dus deel aan alle Gods belogen verkreegen. En hier uit blykt dus ten overvloede, dar haar geloof niet op de toezeggingen belofte der befpieders; maar op de beloften Gods* riet op de behoudenis van haar tydelyk Jeven alleen; maar inzonderheid op haare Zaligheid eeerond was. h B 8 Op zulk eene wyze kon Paulus op goede gronden zeggen: door 't geloof wierd de hoer Rahab niet verkoren met de ongelovigen, enz. en wanneer wy daar by het gezegde van den Apostel Jacobus raadplegen, die by dit geloof van Rahab nog haare Werken voegt, en zegt, dat zy daardoor rechtvaardig geworden is ; IJnofdfl 2: 2-7. dan zyn wy daardoor ten iterkften overtuigd, dat Rahab, h--e zeer eerryds eene hoer, en in fchandelyke lusten leverde, nn als eene bekeerde, waarlyk een levendig, een werkzaam, en dus een. Zaligmakend geleof gehad heeft. Zie  ( 35 ) Zie daar dan Simfon en Rahab door Paulus te recht onder de gelovigen van het. Oude Verbond geplaatst. Nu zal \ my toch wel niemand euvel afheemen, wanneer ik op deeze onomttootelyke gronden het Geloof, waarvan Paulus in Hebr. u: i. fpreekr, een Zaligmakend Geloof noeme, wanneer ik beweere, dat Abel door 't Zaligmakend Geloof Gode een aangenaamer Offer gebragt heeft dan Cain, en dat hy dus ook in dit Zaligmakend geloof den vroegen Marteldood ondergaan heeft: dat Henoch door 't Zaligmakend geloofden dood ontrukt is: dat Noach door riet Zaligmakend geloof is gerechtvaardigd : dat Abraham door het Zaligmakend geloof in zyne aardfche vreemdelingfchap gewacht heeft op eene Stad, die gronden heeft, wie/Bouwmeester en Schepper God is, dat hy door 't Zaligmakend geloof een Htmelsch Vaderland heeft gezogt, en zich getroost en wel vergenoegen laten door de vervulling der belofte van verre te zien: dat hy door het Zaligmakend geloof zvnen Zoon lfaac in eene ftille gehoorzaamheid heeft geofferd: dat vervolgens lfaac, Jacob, S.,rah, Mozes, en alle verdere gelovigen, daar opgenoemd, alle het Zaligmakend geloof gehad hebbe/i": ■ dat dit Zaligmakend geloof op den beh( fden Slangen-vertreeder, den Mesfias gegrond was: en dat zy allen door dit Zaligmakend geloof ftaarden, niet op eenige aardfche beloften,^ maar op geestelyke en eeuwige; niet op het aardfche Canaan, maar op het Hemelfche na dit leven. Dit alles is zoo zeeker, en op Bybelfche gronden zoo onomftootelyk geitaart, dat niemand, ten zy door blindheid of boosheid bellierd, dit zal kunnen ontkennen, of tegenfrreeken. In deeze korte Verklaring liggen onder anderen de volgende Waarheden opgellootcn. ie. De Schrift verklaart alle Menfchen voor Zondaars, en verzwvgr zelfs de zonden, onvolmaaktheden en gebreken van de vroomften niet, gelyk wy gezien hebben in Abraham, David, ' Simfon en Rahab Hoe zondig en onverantC a woor-  ( fö ) woordelyk handelen dan niet zulke Leeraars,die de roekeloosheid bezitten, om den eenen' deezer gelovigen oni zyne deugden te' verhemelen, en deszelfs zwakheden zelfs voor deug-'' den te willen doen doorgaan, terwyl ze anderen daarentegen onbezuist naar den afgrond verwyzen! 2c. Door een deugdzaam leven, of met den Bybel te fpreeken: door de werken der Wet word geen één eenig mensch Zalig ; hoe zondig en onverantwoordelyk handelen dan zulke Leeraars niet, die hunne hoorers niet dan een deugdzaamen wandel voor houden , om daarop hunne hoope op de belofte Gods te gronden ! 3e. Jefus Christus, die in de volheid des tyds uit den Zade Abrahams, en by nadere aanwyzing uit den Zade Davids in het Vleesch verfebeenen hooggeloofde Zoon van God, is de eeniglle Verlosfer der Menfchen, het eenigfte Zoenoffer voor de zonden der Waereld; hoe zondig en onverantwoordelyk is derhalven de handelwyze van zulke Leeraars niet, die van dit groote Verlosfing-werk, daar toch de geheele Godsdienst alleen op rust, geheel niet fpreeken! 4e. Het geloof in deezen Verlosfer, de gelovige omhelzing van deszelfs Verdienst is de eenigfte voorwaarde waardoor de mensch gerechtvaardigd en Zalig word; hoe zondig en onverantwoordelyk is dan het gedrag van zulke Leeraars niet, die het Zaligmakend geloof op alle mogelyke wyze poogen te verduisteren* en uit den Bybel te verbannen. 5ü. In beide de Verbonden is een en het zelve mid-. del, een en dezelve weg ter Zaligheid vastgefteld, verkondigd en bekend gemaakt; hoe zondig en onverantwoordelyk handelen dan zulke Leeraars niet, die de gewigtigfte grondwaarheden van den Godsdienst uit het Oude Verbond poogen te verbannen, en zelfs onzen Geloofs-Vader Abraham, die ons tot een alleruitmuntendst voorbeeld van geloof, en daarop' ge-  C 37 ) gegronde Godvrucht word voorgemeld, tegen alle overtuiging aan, het Zaligmakend geloof in den Heiland der Waereld ontzeggen! Wat dunkt u waardige Mede-Christenen! Zal men de verdeediging'van deeze grond . waarheden van onzen Godsdienst, tegen de aangevoerde dwalingen wel eene beuzeling, een Luthersch Kerk - gefchil, kunnen noemen? Zyn deeze grond waarheden niet de eenigfte Zuilen , waarop het ganfche Gebouw van den Godsdienst rust? en zoude ik wel te vermetel zyn , wanneer ik de geftaafde Waarheden gereedelyk onderwierp aan het oordeel van alle rechtzinnigen, niet alleen in de Lutherfche, maar ook in de hervormde Kerk-gemeenichap? Zyn alle de bovengemelde grondwaarheden, ook niet de grondzuilen, waarop het Gebouw van den hervormden Godsdienst rust? En moeten zich de oprechte Bybel - minnaars van die Kerkgemeenfchap niet inwendig bedroeven , dat 'er in eene Gemeente, die zoo naby aan de hunne grenst, juist die grond - waarheden worden aangetast, die hun altoos tot eene gulle aanbieding van de hand van broederfchap hebben aangefpoord ? Ja moeten zy niet met eene kille vreeze worden overgooten, dat dit verkeerd , dit dwalend vuur, indien het niet intyds worde uitgebluscht, ook eindelyk in hunne Kerk* gemeenfchap overfla? Daar wy ondertusfehen, waardige Mede-Christenen, zulk eene wolk van getuigen rondom ons hebben, zoo laten wy afleggen de zonde die ons altoos aankleeft en traage maakt, en laten wy door verduldigheid hopen den Jlryd, die ons verordineerd is: en op Jtfus zien, den Aanvanger en Voleinder des Geloofs: Die, toen Hy wel had kunnen vreugde hebben, het Kruis verdroeg, en achtte de febanden niet, en is gezeeten ter rechterhand op den Stoel Gods. Gedenkt aan dien, die zulk een tegenspreeken van de Zondaren tegen zich verdragen heeft, (en, het zy God' geklaagd! van huurlingen, die Herder, noch Schaapen achten, nog verdragen moet), op dat gy in uwen moed niet mat wordty en ophoudt; Hebr. 12: 1—-3, De God nu des Vre-  C 33 ) Vredes, die van den dooden uitgeleid heeft den grooten Herder der Schaapen, door 't Bloed des eeuwigen Testaments, onzen Heere Jefus, die make ons gefchikt in alle goede werken, om te doen zynen wil, en werke in ons, 't geen voor Hem behaaglyk is, door Jefus Christus : Denwelken zy Eere van Eeuwigheid tot Eeuwigheid, Amen.