AAN" het letteroefenend genootfehaj. TOT NUT en BESCHAVING, TEN GESCHENKE GEGEVEN' door deszelfs mede! - £>E h HE E K" den 'V van/''' maand i8§^ 01 1766 1017 UB AMSTERDAM  TWEE REDEVOERINGEN VAN M A T T II Y S SIEGENBEEK;   TWEE REDEVO E HINGEN VAN MATTHYS SIEGENBEEK, GEVOLGD VAN AANMERKINGEN, TOT HET ONDERWERP DER LAATSTE ^' ^ "^>'B E' T R E K K E L lj K' TE IKïDKH, BIJ L. HERDINGH, M Q C C C.   DEN ACHTBAREN BEZORGEREN VAN 'S LANDS HOOGE SCHOLE TE LEYDEN WORDEN DEZE REDEVOERINGEN, MET GEVOELENS VAN EERBIED EN ERKENTELIJKHEID, OPGEDRAGEN DOOR DEN S C H R IJ V E R.   VOORBERICHT. yk liede in dit boekdeel mijnen Landgsnooten twee redevoeringen aan, als eene over het openbaar onderwijs in de Ncderdukfche Welfprekendheid, met welke ik, in den jare 1797, het buitengewoon Hoogleer-ambt in -de gemelde wetenfchap, aan V Lands Hooge Schole te Leyden, aanvaardde; en eene andere over den Dichter e« Gefchiedfchrijver p. c. hooft, in den jare 1799, bij mijne bevordering tot gewoon Hoogleeraar in de Nederduitfche Letterkunde aan dezelfde Hooge Schole, door mij uitgefproken. Lang heb ik geaarzeld deze redevoeringen in het licht te geven; dan de aandrang van mannen, wier gezag bij mij gelden moest, gevoegd bij het denkbeeld, dat der zeiver uitgave misfchien de zucht ter beoefening der Vaderlandfche letterkunde eenigermate zou kunnen 3 ver-  vi VOORBERICHT. verlevendigen, heeft mij daartoe ten laat ft en dsen befluiten. Of dit befluit wel, dan kwalijk beraden zij, ftaat niet mij, maar den befcheidenen lezer te beöordeelen. Wat de aanmerkingen betreft, bij de tweede redevoering gevoegd, en welke onder het bewerken eene groot ere uitgebreidheid verkregen hebben, dan ik mij in den beginne had voor gefield, men zal, vertrouw ik, dezelve geenszins voor overtollig houden, noch ah de vruchten aanmerken van de heer» fchende zucht, om zijn eigen werk met aanteeheningen te vermeerderen. Ieder toch zal mij ger redelijk teeftemmen, dat het van het uiterste lelang was, ier ftavinge van het gezegde omtrent hoofts verdiensten, voorbeelden aan te voeren, welker bijbrenging de aard eener redevoeringe kwalijk gedoogde. Ik had daarbij, ik erken het, eene grootere beknoptheid kunnen waarnemen; dan de geringe kennis aan de fchocnheden van des Droffaards dichterlijke en ge* fihiedkundige werkent welke bij een groot deel der  VOORBERICHT. vu der letterminnende Nederlanders plaats heeft* fcheen mij toe eene uitvoerige ontwikkeling dief fchoonheden te vorderen, om daardosr den verflaauwden luit ter lezing van zijne fchriften, ware het mogelijk, te doen herleven. Daar ik de weetgierigheid mijner lezeren omtrent alles, wat tot hooft betrekking heeft, zoo veel in mij was, wilde bevredigen, heb ik in het begin der Aanmerkingen een kort Verflag van deszelfs leven medegedeeld, V welk in de redevoering niet voegelijk kon worden ingelascht. Ik zou hier dit voorbericht eindigen, achtte ik mij niet gehouden omtrent de gronden derfpellinge, door mij gevolgd, enfommige kleine veranderingen, daarin, na de uitgave mijner Proeven van Nederduitfche Welfprekendheid, (f) door mij gemaakt, (t) In het Voorbericht voor deze Proeven zijn wee misftellingen van belang ingeflopen, tot welker herftelling ik deze gelegenheid waarneme. Op bl. Xll namelijk Reg. 22 ftaat in de Rei/, lees in den Rey en op bl. XXV Reg. 22 ten proeve, lees ter proeve. *4  tui VOORBERICHT. maakt % den lezer kortelijk eenlge rekenfchap te geven. In het gebruik van enkele of dubbelde vckalen, dit zoo zeer betwiste fluk der Nederduitjche fpelüng, heb ik het felfel der zulken gevolgd, die in lettergrepen, niet op eenen medeklinker fluitende, eene enkele vokaal ter klankvorminge genoegzaam achten, met uitzondering van die woorden, welke de fchetpe 6 en é hebben, en uit dien hoofde eene verdubbeling der klinkletter vorderen. Men vindt dit ft elf el heedvcerig voorgedragen en met nadruk verdedigd in het doorwrocht Vertoog over de fpelling der Nederdukfche taal van den Hooggeleerden a. kluit, gedrukt in ^Nieuwe Bijdragen i*e D. bl. 285 en volgg. Ook verdient daarover te worden nagezien de Inleiding, door den kundigen weiland voor het lRc D. VtSn z^n |ye. 'derduitfeh Taalkundig Woordenboek geplaatst, bl. ï6 — 35. In vele opzichten ben ik het met den laatst genoemden fcht ijver omtrent de gron-> den der fpeUinge eens, hoewel ik in het een en ati-  VOORBERICHT. ix ander punt van hem verfchil, zoo als den kundigen bij de doorbladering van dit werkjen blijken zal. De voornaamjlen dier punten zijn dezelfden met die, welke in eene beöordeeling van hst gemelde Woordenboek, geplaatst in N. 304 van den Algemenen Konst-en Letter-bode van den jare 1799, bl. 132 en 133 zijn opgegeven, — Wat voorts de veranderingen aangaat, •welke ik, bij nader onderzoek, gemeend heb in mijne fpelling te moeten maken, de voarnaamfle daarvan betreft den uitgang fel, te voren door mij met de z, doch in dit werk beftendig met de hardere f gefchreven, Deze verandering is gegrond op de meening, dat de uitfpraak de hardere f vordert, doch bovenal op het gezag van verre het groot/Ie deel der achtbaarfie fchrijveren van vroegeren en lateren tijd. Ik heb namelijk , ter nadere overweging van deze bijzonderheid opgewekt, op den voorgang der beste fchrijveren acht gegeven , en bevonden, dat, fchoon de z zich door geen verwerpelijk * - ;> ge-  x VOORBERICHT. ■gezag laat verdedigen, de meesten nogtans, als HOOFT, vondel, brandt, vollenho» ve, decker, de haas, wagenaar, huy- decopsr, en anderen, te veel om te noemen, in het gebruik der f overeenflemmen, Voorts zal men hier beftendig aard, niet aart, nogtans, niet togthans, of zoo als fommigen plegen, nogtbands gefchreven vinden. De redenen voor •het eerfle zijn onlangs zeer wel ontwikkeld in >een fukjen, getiteld Aanmerkingen . over eenige -iskuw ingevoerde wijzen van fpreken en fchrijven, en geplaatst in hei Mengelwerk der Vaderl Lette roef. van den jare 1800, N. /, bl. 34 en volgg. Jiet laatste is gefchled, om dat nogtans bij de ouden altijd nochtan gefchreven werd, terwijl voor thans, althans bij hen ccorgaam te hande, al te hande voorkomt. — Zie de Bijdragen Uc. -D* bl. 327, en voeg bij de plaatfen, aldaar bijgebragt, de twee volgende uit melis stock 1*. B. v. 108: Is'ochtan predicte hi metter fpcet. en  VOORBERICHT. xi en III. B. v. 491 Nochtan gaf Willam tier font. — In fommige opzichten ben ik het gebruik te wil geweest, als b. v. in de onderfcheiding van reden (causfa) en rede (ratio, oratio) fchoott ik met den taalkundigen kl-cit die onderfcheiding niet op de regelmaat der tale, 'maar al' leen op etne willekeurige kieschheid achte gegrond te zijn. Zie den genoemden taalgeleerden op het woord rede en zegen «hoocstratens Geflachtlijst. —— Zie daar, Lezer, wat ik meende 11 vooraf kortelijk te moeten berichten. Ik bevele voorts het lot van dit werkjen uwer befcheidenheid aan; — en, fchoon ik geenszins verwaand genoeg ben te denken, dat hetzelve den toets van het geoefend oordeel in allen opzichte zal kunnen doorflaan, vleije ik mij nogtans met de hoop, dat het, zoo om de belangrijkheid der onderwerpen, als cm de bedoeling des Jchrijvers, de b tv ordering r.amelijk van de eer der Vader land- fche  xii VOORBERICHT* fche letterkunde, een niet geheel ongunftig onthaal bij u ontmoeten zal. Indien ik mij in deze hoop niet te leur gefield vinde, en de lezing van dit gefchrift u eenig genoegen verfchaffen, uwe zucht ter beoefening der Neder duitfche letterkunde verlevendigen, en uwe.hoogachting voor haren doorluchtigfl'en opbouwer ver» Jlerken mag, zal ik mij voot den arbeid , aan hetzelve te koste gelegd, rijkelijk beloond achten, — - RE.  REDEVOERING OVER HET OPENBAAR' ONDERWIJS I N D,tt NEDERDUITSCHE WELSPREKENDHEID.   H et fpraakvermogen, veel geachte Toehoorders! is, buiten twijfel, een der heerlijkfte gefchenken, waarmede de mensch door zijnen weldadigen maker begiftigd is; een gefchenk, 'c welk alleen hem in ftaat fielt, de voortreffelijkheid van zijnen aanleg boven de overige bevvoonders van den aardbodem te handhaven. — Immers zouden, bij gemis van dit onwaardeerbaar vermogen , de zaden der uitnemendfte begaafdheden , door de hand des Scheppers in onze nature gelegd, geenszins ontwikkeld worden of althans A 2 gee-  4 REDEVOERING. geenen aantnerkelijken wasdom erlangen, even weinig als het graan uit de aarde zou voorcfprui"? ten, ten zij hetzelve door voedend zonnelicht gekoesterd, door vruchtbaarmakenden regen bevochtigd werd. Zonder de onderlinge mededeeJing van op mei kingen,' gedachten en uitvindingen zou de kring onzer kundigheden zoo eng beperkt wezen, dat da menfeh, door zijnen oorfpjonktlijken aanleg tot heer der zichtbare natuur beftemd, ter naauwer nood zich boven het redeloos gedierte verheffen zou. Is, derhalven het fpraakvermogen onder de. dierbaarfte weldaden Gods te tellen,, wie uwer ftemt niet in met den, fchranderen kunstrechter Quincliliaan, dat niet;s onze zorgvuldigfle beoefening meer waardig is, dan dit vermogen j dat niets onze eerzucht fterker ontvonken moet, dan de begeerte, om daarin boven paze naiuuxgeno.o.cen uit te munten , ,'t welk ons, ireer dan eeryge andere begaafdheid, van de overige fchepfclen onderfcheidt 2 De geschiedenis der wereld ook leert ons, dat  REDEVOERING; 5 de aankweking van dit vermogen bij alle volken fchier gelijken tred gehouden heeft met de vorderingen, w.elke befchaafdbeid en verlichting onder' hen maakten; zij leert ons, dat die volken, niet te vrede met. het volflrekt noodzakelijke voor hunne behoeften, getracht hebben rijkdom en zwier aan hunne uitdrukking bij te zetten. Onder oudere zoo Wel ais nieuwere, van befchaving niet geheel ontbloote , natiën treffen wij lieden aan, togtig naar den roem van welfprekendheid* fin ontdekken tevens , dat de gelukkige uitflag hunner poogingen de zoodahigen doorgaans toe geen gering aanzien onder hunne medeburgeren verhief. En hoe verbazend zijn niet de voorbeelden, welke de gefehiedenis van de veelvermogende uitwerkfelen der welfprekendheid oplevert? Zij was het, welke door haar onbepaald gezag over de menfeheiijke gemoederen, door hare heerschappij over de driften en hsnstogten, meermalen den arm ontwapende % gereed öm dê on* fchuld door een" doodelijken flag te treffen; wel* Ag te  6 REDEVOERING. kë der boosheid her momaangezicht afrukte, achter 't welk zij zich verborgen hield, en door die tentoonftelling van hare volle affchuwlijkheid j hare fnoode en listig beleide aanflagen verijdelde: zij was het, welke den gezonkenen moed van wijkende legerbenden weder oprichtte, en de zegepraal van de zijde der vijanden naar de hunne deed overgaan: zij was het, welke niet zelden den magtigften dwingeland, in het midden zijner lijfwacht, fchrik aanjaagde; welke , door haar levenwekkend vermogen, een geheel volk uit den doodflaap, waarin het verzonken lag, opwekte, hetzelve zijne krachten gevoelen, zijne waardigheid hernemen, en, met verdrijving van zijne overheerfchers, den flandaard der vrijheid op de puinhoopen van den omvergevvorpenen zetel deed vestigen. — Wien uwer, mijne Toehoorders, komt niet hierbij een tyrtaeüs voor den geest, die, door zijne heldenzangen, den moed der Lacedaemotsiers tot zulk eene hoogte verhief, dat zij de zegepraal over den vijand be« voch»  REDEVOERING. 7 Vochten? Wie uwerftelc zich niet eenen bü.utus voor oogen, door wiens mannelijke kracht vail taal de Romeinen, in een edel vrijheidsvuur ontvonkt, den dwingeland Tarquinius zijne fchcnddaden met verlies van krooa en vaderland boaten deden? — .Gedenkt gij niet aan een' demos» thenes , voor de blikfemen van wiens welfprekendheid de magtige en zegevierende beheerfcher van Macedonië angftig fidderde, derzelver geweld meer duchtende, dan dat der verëenïgde heirkrachten van Griekenland? — Behoeve ik eindelijk u Romes doorluchtigften redenaar wel voor té Hellen, zoo als hij met de gantfche kracht zijher alles overheerfchende welfprekendheid op Catilina en deszelfs fnoode vloekverwanten aan' valt, de verfoeijelijke bedoelingen dezer vijanden van orde en wetten aan het licht brengt, en aldus den ftaat voor eenen wisfen ondergang behoedt? zoo als hij de algemeene verontwaardiging tegen eenen Verres opwekt, door deszelfs verdrukkingen met de afzichtigfle verwen af te malen! A 4 ef  8 R E D E V O E R I N G. of zoo als hij eenen Antonius aan .de welverdiende verachting en het afgrijzen zijner medeburgeren ter prooi geeft? Doch het is noodeloos langer fta te Kaam bij de even verbazende, als ze. genrijke uitwerkfelen der welfprekendheid. Gij allen, mijne Toehoorders, erkent, met volle overtuiging des verftands, de voortreffelijkheid en het oyergroore nut dezer heerlijke begaafdheid; en fchroomde ik niet de zedigheid van verdienftelijke mannen te kwetfen, ik zou u lieden aanwijzen, !dic in de verfchillende betrekkingen, waarin zij geplaatst zijn, door hun eigen voorbeeld een fterkfprekend bewijs daarvan opleveren. Deze algemeen erkende voortreffelijkheid hadt gij, achtbare Bezorgers dezer doorluchtige Hooge Schole! buiten twijfel voor oogen, toen gij befioot het Leeraar-ambt in te Hellen, 't welk ik, door uwe gunst tot deszelfs waarneming geroepen , op heden. met. eene plegtige redevoering aanvaarden zal. Dan , hoe zeer ook die cemlemrnighcid van gevoelen u ten waarborgt  REDEVOER! N'G. 9 gé fchijht te itrekkerv van aLpmeene toejuiching op uw befluït, zult gij echter rast mij op het levendigst bevroeden, dat oik de tegenwoordige inrichting geenszins het lot van alle nieuwe inrichtingen ontgaan, zal, het lot namelijk, van op zeer onderfcheidene wijzei* beöor* deeld, ja door fommigen veelligc geheel miskend te worden. Van daar heb ik gemeend (.en ik 'vertrouw, dat gij en mijne verdere geëerde Toe* hoorders mij dit zult toeftemmen) geen onderwerp re kunnen verhandelen, meer gepast voor de gelegenheid van dezen dag, dan wanneer ik tot u fpreke over het. openbaar onderwijs in de Nederduitfche welfprekendheid, en u deszelfs nut zoowel als de wijze, waarop dat nut kan worden voortgebragt, naar vermogen trachte te ontvouwen. — Voor dat ik tot de zaak zelve trede, zal ik niet, naar de gewoonte veler redenaren, uwe aandacht een' geruimen tijd met mij zeiven, de vermelding van de geringheid mijner krachten, en de befchrijving der verfchillende aandoeninA 5 gen  io REDEVOERING. gen bezig houden, welke op die oogenblik mijne ziel beheerfchen: dan, hoe afkeerig hiervan ook, kan ik echter niet voorbij, tot afwering van alle vermoeden van verwaandheid en een ijdel zelfsvertrouwen, op het plegtigst te betuigen, dat alleen de hoop op uwe infchikkelijkheid voor mijne in vele opzichten nog onbedrevene jeugd, de hoop, dat gij van mij meer eenen vurigen beminnaar der welfprekendheid, dan een* bekwamen redenaar verwachten zult, in ftaat is mijne ziel op te beuren, welke onder het gewigc Van vele ontroerende voorftellingen dreigt te bezwijken. — Door deze itreelende hoop bemoe» digd, ga ik tot de verhandeling van mijn onderwerp over, na vooraf uwe genegene en toege» vende aandacht voor de redenen van eenen weinig geöefenden fpreker met den meesten ernst verzocht te hebben. — Hes  REDEVOERING. li Het behoeft mijne aanwijzing niet, dat het groote oogmerk, tot welks bereiking deze inrichting verordend werd, geen ander is, dan de aankweking dier mannelijke welfprekendheid, welker ontzettende en weldadige uitwerkfelen het opgehangen tafereel voor u ten toon fpreidde. Het grootfche en verhevene van dit doeleinde zal van niemand, door eene oppervlakkige beoefening der fchoone wetenfchappen Hechts eenigermate befchaafd, geloochend worden. Doch waarfchijnlijk zal het bij allen niet eene even gereede toeftemming vlndèn, dat men zich een gunftig gevolg belooven mag van de middelen, ter bereiking van dit doeleinde in het werk te ftellen. — De Nederlandfche bodem (dit voorzie ik, dat fom» migen mij zullen te gemoet voeren) is niet gefchikt, om die heerlijke vruchten van welfprekendheid op te leveren, welke de Griekfche en Romeinfche grond zoo mildelijk heeft vportge- bragt.  12 REDEVOERING» bragt. Onder de Noordfche luchtftreek misferi zij de vereischte Hoving, en kunnen van daar dien wasdom niet erlangen, welke haar in warmere gewesten eigen is. Waar; vindt men bij de Nederlandfche natie dat vuur der hartstogten, die levendigheid en flerkte van verbeeldingskracht, voedfters der welfprekendheid, door welke Grieken en Romeinen zich zoo onderfcheidenlijk kenbaar maakten? Hare doorgaande geaardheid is te koel* te onverfchillig, dan dat die koningin aller we* tenfchappen onder haar eene algemeene hulde te wachten hebbe. — Deze befchuldiging, dikwerf tegen onze landgenooten ingebragt, durve ik* zonder fchroom van in de verdenking van partijdigheid te vallen, voor geheel ongegrond verklaren. Weinig moeite zal het mij, vertrouw ik, kosten, u, mijne geëerde Toehoorders, van de waarheid mijner uitfpraak te overtuigen. — Immers wordt de vermeide befchuidigbig zoowel door onze Haat- als letterkundige gefchieduns ten duidelijkilen gelogenftraft» Met  REDEVOERING. 13 Met wat recht kan men een; volk, ten allen tijde gooKaarijverig op zijne vrijheid ,'t welk , tot hare verdediging, tachtig jaren lang' den magtigften koning van ons werelddeel mee eene voorbeeldeloozeheldhafugheid wederltaan, ziph .in eene zee van ellenden gèftort en met de uiterfte. kloekmoedigheid dezelve dóorgeworfteld heeft, van koelheid en eene doodfche onverfchilligheid verdacht houden? Hoe fchandelijk wordt door zulk eene .aan» tijging uwe.grootheid niet. ontë'erd, ó gij doorluchtige voorvaderen, die, door den trots van eenen,, naar het . uiterlijke, onbedwingbare» Eilips te fnuiken , -gantsch Europa met ter, bied en verbaasdheid op . u - hebt doen . ftaroogen! Doch de luifter van uwen onuicbluschbaren heldenmoed, van 'uwe.ohvirdoofbare vrij* heidsliefde is te groot, dan dat. hij door eene dergelijke lastering eenigermate zou kunnen verdonkerd worden; en ach! dat uw nakroost, do.jr van uwe deugden te ontaarden, dezelve noo,ic moge rechtvaardigen !■ —r Met. eene even graq- te  14 REDEVOERING. re vrijmoedigheid, als waarmede ik de ftaatkun. dige gëfchiedenis van onze natie, tot uitwisfching van de aangewrevene kladde, heb bijgebragt, durve ik mij op hare voortbreagfelen in het rijk der letteren beroepen. Kunnen Griekenland en Rome zich verheffen op eene lange rij van uitrekende vernuften, welke, als heldere Herren, met eenen onbezwalkten luister flonkeren, kunnen fommigen der nieuwere volken insgelijks dichters en redenaars, uit hun midden voortgefproten, opnoemen, die zich door de vruchten van hunnen geest eenen onfterffelijken naam verwierven , ook onze natie kan, met geen minder recht dan verfcheiden' van hare naburen, zich beroemen op mannen, die, fchoon te zwak voor den reuzenflap der ouden, hen echter met een' mannelijken tred nageflreefd hebben. — Een hooft, vondel , de branden en vele anderen kunnen tot ftaving van mijn gezegde ftrekken. Op uwe getuigenis beroep ik mij, oordeelkundige beminfiaars van het waarlijk fchoone en verhevene* Hoe  REDEVOERING. i$ Hoe dikwerf werdt gij niet op het levendigst getroffen, en in verrukking opgetogen door de meesterachtige trekken vaneen ftout vernuft, vurigen geest en levendige verbeeldingskracht, alom* me in hunne fchriften uitfchitterende, ten overyloedigen bewijze, dat deze vereischten der wel* fprekendheid zoowel als dichtkunde geenszins aan onzen landaard door eene ongunftige natuur geweigerd zijn? Het valt echter niet ie looche. nen, dat het getal van hun, die getracht hebben door welfprekendheid uit te munten , onder ons niet zeer aanzienlijk is. —» Doch de reden hiervan is niet in de onbevoegdheid van qns volkskarakter, maar veeleer daarin te zoeken, dat die takken der befchaafdheid, welke met de kunst des redenaars eene zeer geringe gemeenfchap hebben , als de wis- natuur- en fterrekunde, en alles, 't welk verder tot het gebied der wijsbegeerte behoort, bij den letterminnenden Nederlander doorgaans den voorrang gehad hebben boven meer bevallige en aan de welfprekendheid naauw verbonde-  16 REDEVOERING, denei wetenschappen. Dé joneindige- verfcheiderï» beid .nogtans, waarmede de natuur bare gaven beeft uitgedeeld, het groot verfchil van-neigingen, den menfcheiijken geest- ingeplant,' doen ons met reden vastzeilen, dat eene;natie altijd een' genoegzamen-voorraad van mannen zal Opleveren, om elk gedeelte van het wijd uitgeiirekte veld der geleerdheid te bearbeiden. De gefchiedenis onzer letterkunde .althans bewijst zulks overvloedig met betrekking tot onze landgenooten. I— Hebben een huicens, 'sgravesande, boerhave en arusïchenbroek zich in het rijk der wijsbegeerte eerf onfleiffelijken loem verworven, een do; sa , hoopt vondel en vele anderen pralen'met geen' mindejen iuiftcrin den tempef'.der Zanggodinnen. ~ Ook ontbreekt liet ons geenszins aan mannén, die door hun voorbeeld'getoond hebben, in welk eene bekoorlijke famenftemming de verst uïe een looprnde wetenfehappen door de gelukkige werking van eenen veel omvatrenden geest kunnen geLragt worden. Ten bewijze zal ik Hechts tw.ee man-  REDEVOERING. ï? hrarmen noemen , die, alleen door verfchil van leeftijd en uiterlijke omftandigheden van elkan« deren afgefcheiden, in alle overige opzichten eene groote gelijkvormigheid bezitten, mannen , die niet Hechts door de verbazende en voor den gewonen fterveling naauwlijks naöogbare vlucht van hunnen alles te boven flrevenden geest, door hunne gelijke bedrevenheid in bijkans alle deelen der meufchelijke kennis , maar bovenal door de altijd eenparige grootheid van hunne mensen- en vaderlandlievende ziel, hunner natie, ja der gantfche menschhcid tot eene eeuwige eer verftrekken. Bemerkt niet ieder uwer reeds ten duidelijkften, dat ik hiermede het oog hebba op den onflerrTelijken huig db groot, en den deelgenoot zijner voortreffelijkheid, den door ons allen vereerden , door ons allen, om zijn ontijdig aftterven, betreurden heter, nieuwland? Gaarne zult gij mij vergunnen, Toehoorders, dat ik bij deze gelegenheid de infpraak van mijn hart volge, en het offer mijner hulde toebrenge aan eenen man, B dié  REDEVOERING, SRë even goed, als groot, even beminnelijk, als bewonderenswaardig was, en wien gekend te hebben mij (leeds het genoegelijkst aandenken verfchaffen zal. . Er is derhalven, noch in de geaardheid, noch in den heerfchenden fmaak onzer landgenooten eenige grond, om aan de vorderingen der welfprekendheid onderhen te wanhopen. De onze zal, v/el is waar, van die der Grieken en Romeinen eenigermate verfchillend wezen; onze redenaars zullen zich, vooral in hunne uiterlijke voordragt, die fterke uitdrukking der hartstogten niet veroorloven mogen, welke de getuigenis van Cicero'^ ons leert, dat bij de ouden gevorderd werd: dan, niet (*) Cicero de Cl. Orat.C^.icP. „ ubi dolor, ubi ar„ dor animi ? quï etiatn ex infantium ingeniis elicere vo„ ces & querelas folet. Nuüa perturbatio animi, nulla „ corporis; frons non percusfa, non femur, pedis, quod „ minimum eft, nulla fupplofio. Itaque tantum abfuit, s, ut inflammarit noftros animos; fomnum ifto loco vis tenebamus. —  REDEVOERING. 39 niet tegengaande ééze verfchillende wijzigingen, overëenkomfHg don minderen graad van levendigheid, aan ons volkskarakter, in vergelijking van dat der genoemde volken, eigen, zal echter het wezen der welfprekendheid bij ons eene even groote toejuiching, als bij de ouden, ontmoeten , en gevolgelijk door onze redenaars even zeer kunnen bewaard worden. — Dan-„zou ook onze taal voor de welfprekend„ heid geheel ongefchikt wezen, en elke pooging toC „ hare bevordering, uit dien hoofde, als vruchteloos „ en overtollig moeten befchouwd worden? zou „ het haar aan welluidendheid, bevalligen zwier „ en rijkdom van uitdrukkingen ontbreken? zou „ zij eene onbehagelijke ftijfheid, eene vervelende „ eenvormigheid in de famenvoeging der woor„ den vorderen?" — Verre is het er af, Toehoorders, dat zoo ongunilige oordeelvellingen naar waarheid zijn zouden. Veeleer houde ik mij verzekerd, dat, wanneer alles in de fchaal van een welwikkend oordeel gewogen worde, zij ten B a voor*.  20 REDEVOERING, voordeele van onze moedertaal zal overflaam Hier zullen zij allen hunne ftem tegen mij verheffen , die, gewoon op al het vaderlandfche met verachting neder te zien , het uitheemfche met eene onmatige toejuiching verëeren. — Dan gemakkelijk zal het mij, vertrouw ik, vallen, u, mijne geëerde Toehoorders, van wier billijkheid ik mij verzekerd houde, te overtuigen, dat deze tegenfpraak alleen uit vooroordeel en onkunde haren oorfprong neemt. Wie uwer toch Hemt niet ten vollen met mij in, dat overvloed van krachtige uitdrukkingen aan onze taal in geenen deele kan ontzegd worden? — Om hierover rechtmatig en op goeden grond te oordeelen, behoort men geenszins met het gros onzer hedendaagfehe fchrij veren te rade te gaan, wier voortbrengfels, door eene zeldzame mengeling van oorfpronkelijke en uitheemfche woorden en fpreekwijzen, de duidelijkile kenmerken dragen van de verbastering, welke, door de veelvuldige lezing en vertaling van de fchriften onzer Hoogduicfche na-  REDEVOERING. ci naburen, feöërt Öenlgefl tijd in onze taal is doorgedrongen. Neen, Toehoorders, het zijn de werken van den beroemdftcn onzer oude gefchied» fchrijveren, en fommigen van zijne tijdgenooten en voorgangers ( om van lateren, die in hun voetfpoor getreden zijn, en wier verdknften ik in geenen deele wil verdonkeren, niet te gewagen) het zijn deze, welke van den rijkdom onzer tale eene beflisfende getuigenis opleveren. — Zij kunnen insgelijks ftrekken tot uitwisfching van de blaam, haar aangewreven, als of zij van welluidendheid zou verftoken wezen. — Men moge al, met eenigen fehijn van reden, beweren kunnen , (hoewel wij verre afzijn van zulks toe te liaan) dat onze moederfpraak voor de uitdrukking van zacht gevoel en levendigheid van beweging minder, dan andere talen, gefchikt zij , geheel vruchteloos nogtans zou men haar het ontwijfelbaar voorrecht betwisten willen, van het achtbare en verhevene met deftigen tred te kunnen volgen. Even weinig be-. B 3 hoeft  22 REDEVOERING. hoeft zij voor vele anderen te wijken in behageJijke en met de natuur der zake overëenllemmende verfcheidenheid van woordvoeging, gelijk de fchriften der boven gemelde bevorderaars van den bloei onzer letterkunde overvloedig bewijzen. — £00 meenen wij dan alles uit dan weg geruimd te hebben, 't welk zoo uit de geaardheid onzer natie, als de gefleldheid van onze moederfprake. met eenigen fchijn zou kunnen aangevoerd wor^ den, om het nut eencr inrichting te verdonkeren , welke de aankweking der verhevenfte van alle kunfien ten doelwit heeft. — Luttel voordeels echter zou men zich daarvan beloven mogen, ware niet in ons Vaderland een veld geopend, waarop de welfprekendheid hare werkingen met vrucht en luister kunne ten toon fpreiden. —» Immers zal deze heerlijke begaafdheid geheel in. de duisternis begraven blijven onder een volk, bij 't welk geene in'leliingen plaats grijpen, gefchikt om dezelve aan het licht te brengen. —> Dan verre is het er af, mijne Toehoorders, dat. zulks  REDEVOER! N G. 23 zulks op ons Vaderland zou kannen toegepast worden. Zonder van andere oefenfcholen der welfprekendheid te gewagen , zal ik alleen van de zoodanigen melding maken, waarop zij doo? hare werkingen der maatfcbappij .gewigtige:diea? ften bewijzen kan. Onder deze trekken in ds? eerfte plaats de rechtsplegingen onze aandacht tof zjch. Het is aan niemand uwer onbekend, da: zij aldaar, als op haar grondgebied, bij Griaken en Romeinen op de luisrerrijkfte wijze geheerscht heeft. Getuigen hier van zijn zoo ve.* len der uitmuntendite kunstgewrochten van eenen demosthenes en cicsro, welke de eenparige uitfpraak van alle eeuwen voor echte voorbeelden van welfprekendheid verklaard heeft, -n* En wie twijfelt, of zij ook thans den gerechtelijken redenaar de uitnemendfte disnften bewijzen kunne, wanneer de verdrukte onfchukl hera om befcherming fmeekt, of een natuurgenoot deszelfs bijiland ter beveiliging van dat gene, 't wdk den menfeh van die goederen het dierbaarst B 4 Bi  S4 REDEVOERING. 1 is, ter beveiliging zijns levens inroept? Ik behoef u flechts aan onze meest beroemde rechtsgeleerden , aan eenen schulting, noodt èn bynckershoek te herinneren, om u daarvan ten vollen te overtuigen. Mogt iemand mij hier te gemoet voeren, dat de kunst dès redenaars , als fchadelijk voor de' handhaving des rechts , op het voorbeeld der Atbeenfche wetgeving , haar den achtbaren rechtbank der Areopagiten ontzeggende , uit den ■ tempel van waarheid en gerechtigheid voor eeuwig moest verbannen worden, ik antwoorde, dat men de ware welfprekendheid geenszins behoort gelijk te ftellcn met die verachtelijke kunst, welke het volflagen gemis van bewijsredenen door eene ijdele woordenpraal zoekt te bedekken, en de goede trouw des rechters te verfchalken, door zijne hartstogten en driften op eene listige wijze in het fpei te brengen. Neen, Toehoorders : de ware welfprekendheid legt zich voornameijk toe, om het verfiand des rechters te over* tui-  REDEVOERÏ N G; 25 tuigen i zij tracht daarbij, wel is waar, zijn hirt! te roeren, doch alleen met het loffelijk doelwit, om die zelfde vurige deelneming voor dë' zaak der onfchuld en rechtvaardigheid, welke haar bcxelt en verlevendigt , insgelijks bij hem cp te »:& ken, Zij was het, welke een1 onfchuldigen Milo tegen-de aanvallen vam eenen fnooden Cïodius verdedigde; zij was het, welke, nog in Onzen leeftijd, de goede zaak van eenen achtenswaard!» gen en op het gruwzaamst mishandelden Calas voor de oogen van het gantfche deelnemend Etrropa in- een helder daglicht ftelde. —■ ' Niet minder heilzaam en"fchitterend, dan in de pleitzaal, is de heerfchappij, welke de welfprekendheid in ons Vaderland op de openbare- leerftoelen van Godsdienst en deugd kan voeren. Het zij wij acht geven op de voortreffelijkheid en het gewïgt der zaken, welke aldaar verhandeld worden, het zij wij het groote doeleinde in aanmerking nemen, welks bereiking de geestelijke redenaar zich moet voorflcllen , alles overtuigt ons B 5 da:  z6 REDEVOERING. dat hier de rechte plaats is, waar de welfprekendheid moet en, met ge wenscht gevolg , kan werkzaam wezen. — Of zijn Biet de onderwerpen, met wel. ie de leeraar van den eerbiedwaardigften en beminnelijkflen Godsdienst zijne toehoorders bezig houdt, uit hunnen aard ten hoogften gefchikt, om zijne voordragt tot. den achtbaren ftijl eener mannelijke welfprekendheid op te voeren? Kan men zich iets onbe tam el ijker voorflellen , dan dat derzelver eigene luifler door eene flordigc bekleeding verdonkerd worde? De geestelijke redenaar eindelijk moet niet alleen op verlichting des verftands, maar bovenal op roering des harten en inprenting van edele gevoelens en neigingen bedacht wezen; hij moet zijnen toehoorderen niet Hechts koele hoogachting, maar vurige liefde voor de deugd, niet Hechts afkeer van de ondeugd, maar een' onveizoenlijken haat tegen dezelve inboezemen. En hoe kan hij aan deze ver. heveue en hoogst belangrijke verpligting voldoen , ten zij de ware welfprekendheid hem ten dienfte Ha  REDEVOERING. 27 fta mee dat grootsch en wonderbaar vermogen, waar door zij de menfchelijke gemoederen naar .haren wii weet te buigen, en beurtelings de aandoeningen van liefde en afkeer in dezelve op te .wekken? - ik zou hierbij langer Uil fta.au, meende ik niet, dat elke pooging, om het gezegde nader aan te dringen, uwe inzichten zoo wei als goeden fmaak zou beleedigen. Liever derhalve* zal ik uwe aandacht vestigen op dat luisterrijk tooneel, 'c welk het herflel van de eeuwige en oorfpronkeiijke rechten der menschheid, de bevestiging der bu.g^rlijke vrijheid in ons Vaderland voor de welfprekendheid geopend heeft, Nieaand uwer 2al in de geschiedenis een zoo volflagen vreemdeling wezen, dat het hem onbekend zij, hoe deze voortreffelijke kunst in vrije ftaten fteeds op het heerlijkst gebloeid hebbe. Athene bukte nog niet onder den fchepter van eenen binnen- of buitenlandfchen overheerfcher, toen het zich beroemen kon op een'demosthenes , het voorwerp der eenparige toejuiching van alle volgende eeuwen. Ook  *2 REDEVOERING. Ook de vermaardfte redenaars van het aloude Rome , met name cicero, die den luifter zijner voor» gangeren heeft uitgedoofd, even als de glans der zonne dien der overige hemellichten, bloeiden allen voor dat on'eerend tijdperk, waarin de Romeinfche gefchiedenis ons niets dan de fchaduw van een vrij gemeenebest vertoont. Ja , Toehoorders, de welfprekendheid is met de burgerlijke vrijheid zoo naauw verëenigd, dat, indien de eerfie al zonder de laatfte eenig aanwezen hebben kan, zij althans hare werkingen nergens heerlijker zal ten toon fpreiden, dan waar zij door de weldadige ftralen der vrijheid gekweekt en gekoesterd wordt. - Daar toch wordt de roenfchelijke geest door geene flaaffche boeijen in zijne verhevene vlugt belemmerd;'daar wordt dat edel vuur, 't v/elk de voedfter der'welfprekendheid. is, door vrees en onderdrukking geenszins gedoofd en uitgebluscht. Inzonderheid zijn de vergaderzalen, waarin een vrij volk of deszelfs Vertegenwoordigers in het openbaar over de gewigtigfre belangen van  REDEVOERING. van den ftaat raadplegen, de beste kweekfcholen der welfprekendheid. Was het niet in dergelijke raadsvergaderingen, dat de ftraks genoemde doorluchtige redenaars der oudheid de grootite meesterflukken van hun onnavolgbaar' vernuft voortbragten ? En ( om van latere tijden een bewijs te ontkenen) hoe vele voorbeelden levert niet de gefchiedenis der jongfle fiaatsomwenteling in Frankrijk op van mannen, die, in den loop hunner ftaatkundige werkzaamheden, de fchit.erendfle blijken dezer heerlijke begaafdheid aan den dag gelegd hebben? Ik zal, tot ftaving van het gezegde, uit eene groote meenigte, mij alleen op het voorbeeld van den uitmuntenden mirabeau beroepen, een' man, die, volgens het oordeel van bevoegde rechteren, zich den eernaam van den Franfehen Demosthenes heeft waardig gemaakt. Even zeker als het is, dat de welfprekendheid onder de invloeden van een' vrijen regeringsvorm het weligst bloeit, even onloochenbaar is het, dat die bloei doorgaans tot een' aanmerkelijken zegen voor de zaak  3& REDEVOERING. zaak der vrijheid geftrekt heeft. Dit gevoelerf heeft, wel is waar, ten allen tijde een groot aantal van beftrijderen gevonden; dan die tegenftand ontleent zijne fterkte eeniglijk van de eenzijdige vermelding van het kwaad, door het misbruik dezer edele gave fomwijlen voortgebragt. En wie weet niet, dat geen ding, hoe heilzaam en eerwaardig op zich zeiven, van misbruik ooit geheel ontheven was? Op grond dezer bedenkingen, durve ik, overtuigd van de onpartijdige billijkheid mijner Toehoorderen, alle veidere poogingen, ter afkeering van de magtelooze pijlen dier beftrijderen, gerustelijk als overtollig achter laten. — De toepasfing van het gezegde op ons Vaderland, 't welk, op den doorluchtigen voorgang van het verzusterd Fransch Gemeenebest, aan Europa het voorbeeld geven zal van eene flaatsinrichting, op de eeuwige en onveranderlijke rechten van den mensch en burger gegrondvest, is zoo gereed, dat ieder dezelve buiten twijfel reeds gemaakt zal hebben. Het  REDEVOERING. 31 Het tot hiertoe voorgedragene, mijne Toehoorders (om hetzelve aan het eigenlijke oogmerk mijner rèdevoeringe dienstbaar te maken) pleit, zo ik mij niet bedriege, op het nadrukkelijkst voor de nuttigheid eener inrichting, welke ftrekken moet, om onze landgenooten tot welfprekendheid op te leiden. Ik mag echter de op mij genomene taak geenszins voor afgedaan houden, alvorens ik u beknoptelijk mijne denkbeelden zal ontwikkeld hebben aangaande den weg, welke ter bereiking van het aangewezene doeleinde behoort ingeflagen te worden. Vergunt mij daartoe nog voor eenigeoogenblikken uwe toegenegene aandacht. Ik twijfel geenszins, of gij zult mij gereedelijk toeflemmen, dat de bevordering van de kennis en beoefening onzer moedertale een der eerfle en gewigtigfie takken van het openbaar onderwijs in de Nederduitfche welfprekendheid zal moeten uitmaken. — Immers heeft het geen bewijs noodig, dat eene grondige en uitgebreide taalkennis in de eerfte plaats gevorderd wordt in hem,  32 REDEVOERING. hem, die het zij als fchrijver of redenaar ftfeÉ eenigen glans zal te voorfchijn treden. — De ge* dachten zijn buiten twijfel de ziel en het wezen der welfprekendheid ; dan hoe voortreffelijk en verheven deze ook zijn mogen, zal echter hare waarde geenszins met vollen luider uitblinken, ten zij ze niet flechts op eene verftaanbare wijze aan anderen medegedeeld, maar ook met zwier, bevalligheid, en nadruk' voorgedragen worden. — Dan zou hiertoe die mate van taalkennis voldoende wezen, welke door het dagelijksch gebruik en eene niet geheel onoplettende lezing van Nederduitfche fehrijveren allen eenigszins geöefenden eigen is? Ik behoef, ter wederlegging hiervan , mij alleen op de ervarenis te beroepen. Deze toch leert ons door vele voorbeelden, dat eene fehandelijke on* kunde aan de eerfte grondregelen, maar vooral aan de kracht en uitgebreidheid onzer tale niet alleen bij ongeletterden, maar ook bij beminnaars derwetenfchappen heerscht. — Behalven het gebrekkige (om geene fterkere uitdrukking te bezigen) vaa  REDEVOERING, 33 •van bet onderwijs, 't welk-de aankomende jeugd Ontvangt, moet de helaas! te algemeene verwaar;* loozing van de uitmuntende voortbrengfelen onzer oudfte fchrijveren buiten. twijfel als de voorname oorzaak dier onkunde worden- aangemerkt. Wer* den deze naar eisch gewaardeerd en beoefend, men zou bij velen onzer hedendaagfche fchrijveren niet eene zoo groote meenigte van woorden en uitdrukkingen aantreffen, 'welke uit.een' uitheemfcheri flanj zijn voortgefproten; men zou op onze rijke en nadrukkelijke taal geenszins die onverdiende blaam van armoede en bekrompenheid werpen, welke haar door onwetendheid niet zelden wordt aangewreven. — Het onderwijs der talé, maar bovenal de herflelling van de eer en het gezag der Ouden, de ontvonking van den verdoofden ijver , om de gewrochten van hun vernuft te beoefenen, en daaruit eenen rijken fchat van krachtige woorden en uitdrukkingen te verzamelen, zal derhalveri, mijns oordeels, de eerde eri Voorname taak zijn van hem, die ter .bekleeding van C bet  34 REDEVOERING. het nieuwe Leeraar-ambt geroepen, aan de verplrgtingen, hem daardoor opgelegd, naar eisch wenfcht te beantwoorden. Hier door zal hij de fteeds voortkruipende verbastering onzer moederfprake krachtdadig moeten tegen gaan, en aan dezelve paal en perk trachten te {tellen; hier door zal hij de zuivere bronnen moeten openen, uk welke de kennis der Nederduitfche tale gefchept moet worden, om alzoo haren oorfpronkelijken rijkdom en achtbaarheid ten vollen te doen uitblinken. —Denkt echter niet, mijne Toehoorders, dat ik hiermede het oogmerk dezer 'inrichtinge volkomen bereikt achte. Hoe onontbeerlijk eene naauwkeurige en uitgebreide taalkennis voorde welfprekendheid ook zijn moge, hoe groot eenen invloed de eerfte ook 'op dé bevordering der laatfte hebbe, is zij echter op zich zelve niet genoegzaam, om de voortreffelijkfte van alle begaafdheden voort te brengen, voor zooyerre die door oefening en wetenfehap aangekweekt en verkregen kan worden. Hiertoe wordt bovendien vereischt, dat het  REDEVOERING. 35 het ontluikend vernuft eene heilzame richting bekome, de frnaak gezuiverd eri gevormd worde door de kennis en betrachting dier regelen en voorfchriften, welke fchrandere mannen, door de fakkel eener gezonde oordeelkunde voorgelicht, uit de fchriften der beroemdfle redenaren bij een gebragt hebben. — Er is er, wel is waar, die deze regelen als zoovele boeijen willen aangemerkt hebben, waaraan het vernuft op eene flaafsche wijze gekluistetd wordt. Doch wie u* wer zal zulks toepasfen op die voorfchriften def kunst, welke, verre van willekeurigheid, op eené aandachtige befchouwirig der menfchelijke nature en de onveranderlijke regelen van goeden fmaak gegrond zijn? Dan terwijl gij deze voorfchriften met mij naar verdiende op prijs fielt, zult gij mij tevens gereedelijk toeilemmen, dat de lezing en beoefening dier voortbrengfelen van het menfchelijk vernuft, welk?, als echte voorbeelden van welfprekendheid, fleedi eene eenparige toejuiching verwierven,, voor C 2 ba-  3t> REDEVOERING. hare bevordering nog oneindig dienfïiger en belangrijker geacht moet worden. Het is voor den leerling in de fehilderkunst buiten twijfel yolftrekt noodzakelijk te weten, hoe hij het licht en de fchaduwe behoore af te wisfelen, welk eene evenredigheid hij, in de afbeelding van een menfchelijk ligchaam, tusfchen de onderfcheidena deelen bewaren raoete; dan, hoe onontbeerlijk de kennis van dit en alles, V welk verdeitot het befpiegelend gedeelte zijner kunst behoort, voor hem ook zijn moge, wie echter zal twijfelen, dat de beschouwing, en navolging der meesterachtige kunstgewrochten van eenea Raphaël, Correggio, Rembrand en andere wijdberoemde fchilders ten krachtigften zal medewerken om hem eenen hoogeren trap van volmaaktheid in zijne kunst te doen bereiken?' Even eens moet hij, die in de welfprekendheid zich toe eenige aanmerkelijke hoogte wenscht te verheffen, bovenal niet verwaarloozen, door eene herhaalde lezing en beoefening van de fchrif- ten  REDEVOERING. 3? ten der uitftekendfre voorgangeren, zich hunnen geest eigen te maken, en tot hunne navolging in (laat te Hellen. Dan wie zijn het, aan wien de onveranderlijke uitfpraak van het gezond verftand en de ware befchaafdheid, in de loopbane der fchoone kunften en wetenfehappen, den lauwerkrans heeft toegewezen, en die gevolgelijk, als de voortreffelijkfte leidslieden op deze roemrijke loopbane , verdienen nageftreefd te worden ? — Ik durf hierop gerustelijk, in uwer aller naam, antwoorden, dat deze verhevene eer aan de doorluchtigfte vernuften van het oude Griekenland en Rome, als hun onbetwistbaar eigendom, toebehoort, tlunne voortbrengfels zijn, buiten tegenfpraak, te houden voor de eenige onvervalschte bronnen van goeden fmaak, voor de volmaakfte voorbeelden eener even krachtige, als fehitterende welfprekendheid; en naar mate dezelve meer op hunnen vollen prijs gewaardeerd en met meerder oordeel en vlijt beoefend worden, naar die mate ook zal de ware befchaafdheid C 3 ah  38 REDEVOERING. algemeener veld winnen, en de bloei der fchoone kunften en wetenfchappen meer en meer toenemen. Js het niet aan derzelver beoefening, dat ons werelddeel zijne verheffing uit dien ftaat van onkunde en barbaarschheid te danken heeft, waarin het, voor weinige eeuwen, verzonken lag, en waarin het grootelijks te duchten ftaat, dat hetzelve, bij eene geheele verwaarloozing der Griekfche en Romeinfche geleerdheid, andermaal zou verzinken? Dan ik wil, zonder hierop langer ftil te ftaan, mij liever tot de gefchiedenis onzer vaderlandfche letterkunde bepalen. Ook onder ons werd de fakkel der verlichtinge aan het helderfchijnend licht van Griekenland en Rome ontfioken. Omniet te gewagen van eenen erasmus, de beide heinsiüssen, en meerandere beroen> de mannen in het rijk der wetenfchappen, die, beftraald door dat glansrijk licht, de Romeinfche welfprekendheid op vaderlandfchen grond hebben aangekweekt, wien uwer is het onbekend, dat de aanzienlijkfte opbouwers van onze lette] kunde  REDEVOERING. 39 de de befchaving en volmaking hunner uitmuntende geestvermogens aan het onderwijs , in de fchole der Ouden ontvangen, verfchuldigd zip? — In die fchole toch (om Hechts twee, te noemen>hebben z'cheen de groot en hooft, onfterffelijke namen in de jaarboeken van Neêrlands letterkundige gefchiedenis, voornamelijk, zo niet geheel, gevormd. — Van daar die mannelijke kracht van taal, die bondige en onop» gefmukte welfprekendheid, welke iederen onbevooroordeelden en kunstkeurigen lezer hunner fchriften in verrukking opgetogen en zijne aandacht aan dezelve als geboeid houden. — Bij de genoemden zou ik velen van vroegercn en lateren tijd voegen kunnen, die met hun een' gelijken tred gehouden hebben. Doch hunne namen zijn aan eiken beminnaar der wetenfchappen te over bekend, dan dat het noodig zij, dezelve hier te melden. Liefde tot de waarheid echter vordert van mij de erkentenis, dat latere tijdperken min vruchtbaar zijn geweest in mannen, wier voortC 4 breng* I  4°: REDEVOER I K G, brengfels zich, even zeer als die der voorgenoem,. den ,- door achtbare bondigheid en edele eenvoudigbeid aanprijzen. — Zij, die aan weidfche woordenpraal en fchitterenden tooi zich vergapen, zullen, om het gezegde, mij waarfchijnlijk van partijdigheid befchuld>gen,en den voorrang, aan onze. vroegere fcbrijvers toegekend, voor weinig, of geheel niet verdiend houden. Hunne beknoptheid zullen zij duisterheid, hunne bondigheid hardheid, hunne eenvoudigheid fchraalheid noemen. De he.dendaagfche wijd.'uftigheid, niet zelden veel woorden, luttel zaaks bevattende, zal daareutegen den naam van vloeibaarheid, bevalligheid en rijkdom dragen. — Die aldus oordeelen, leggen, mijns, achtens, ten duideiijkflen aan den dag, dat zij, befroet door het heerfchend fmaakbederf, de ware. van de valfche welfprekendheid niet weten t.e ondeifcheiden. De laatfle toch verfchilt van de eerfte evenveel, als de verwijfde, en met blinkende, doch voor den krijg weinig gefchikte wapenen toegeruste kampvechter, van den moe-  REDEVOERING. 41 digen krijgsman, in wiens oog een edel heldenvuur fcbktert , en wiens wapenen niec flechts eenen onweerbaren glans af kaatfen, maar tevens allen gefchikt zijn, om den vijand' wisfe wonden toe te brengen. — Elk bevoegd en onzijdig rechter, hoe zeer aan de .onloochenbare verdienden van fommige uitdekende vernuften hartelijk hulde doende, zal, geloof ik, erkennen, dat het eerde afbeeldfel veelmeer dan het laatde pasfende is op die woordenrijke en opgefmukte, maar zwakke en krachtelooze welfprekendheid, welke in onze dagen door velen grootelijks wordt toege.uichd. — En aan welke andere oorzaak moet deze verbastering voornamelijk worden toegefchreven,- dan aan de hoe langs 200 algemeenere afwijking van het fpoor, 't welk onze verdiendelijke voorvaders met zoo veel roems betreden hebben? — Deze delden zich de doorhiéhtigde vernuften van Griekenland en Rome |«r navolginge voor; bij hen zochten zij onderricht in die Goddelijke kunst, welke zich eene C 5 on-  4» REDEVOERING. onwederftaanbare heerfchappij over de menfchelijke gemoederen weet te verwerven; met derzei • ver fchoonheden verfierden zij op eene oordeelkundige wijze hunne eigene tafereelen. — Dan hoe weinigen flaan thans dezen weg in, welke alleen hen tot de ware welfprekendheid kan leiden? — Hoe weinigen hebben in de fchriften van eenen Homerus en Demoschenes, van eenen Cicero en Livius eene grootere bedrevenheid, dan voor zooverre het onderwijs hunner leermeesteren hen, in den loop van hunne letteroefeningen, daarmede bekend maakte? — Hoe weinigen zijn er, die, gedreven door het bezef, dat de Ouden alleen de zekere gidfen op de bane des roems zijn, en ontvonkt door eene loffelijke eerzucht, om, zoo veel mogelijk, tot hunne grootheid te naderen, met de meesterftukken van hunnen, alles overtreffenden, geest, door eene herhaalde lezing en aandachtige beoefening gemeenzaam zoeken te worden? En worden niet, helaas' de eigene vruchten van den vaderlandfchen grond door ve-  REDEVOERING. 43 velen geheel voorbij gezien, ja met minachting vertreden? worden niet de opgetooide, maar ziellooze voortbrengfelen van eenen even winierigen als bekrompenen geest fomwijlen met graagte gelezen en met luide toejuichingen vereerd, terwijl de fchriften van eenen hooft en andere Nederlandfche mannen naauwlijks meer dan bij name bekend zijn ? Het gefchetiie tafereel is zeker niet vleijend voor onze laadgenooten, en gaarne zou ik mij de overdrevenheid van deszelfs trekken bondiglijk zien aangewezen. Doch het is helaas! maar al te zeker, dat de ware gedaante der zake daarin met geene te fterke kleuren is afgemaald. ■ Zal derhalven door deze inrichting de onvervalfchte fmaak voor het fchoone en verhevene aangekweekt, de ware welfprekendheid bevorderd worden, dan voorwaar is, ter bereiking van dit grootfche doeleinde, niets, noodzakelijker, dan dat de verflaauwde ijver voor de beoefening der Griekfche en Latijnfche letterkunde door alle dienftige middelen aangewak. kerd3  44 REDEVOERING. kerd, en het gezag onzer, met recht, beroemde voorvaderen herdeld worde. Hier door alleen zal de Vorflin der wetenfchappen zich in Nederland een0 duurzamen tempel gedicht zien: hierdoor alleen zal zij haar verwonderenswaardig vermogen in onze pleitzalen, op onze openbare leerdoelen van Godsdienst en goede zeden, en bovenal in de achtbare vergaderingen onzer Vertegenwoordigers op het heerlijkst ten toon fpreiden, en der onfchuld tot een' veiligen toeverlaat, der deugd tot eene weldadige fchutsvrouw, der vrijheid tot een onwinbaar bolwerk verdrekken. — Hiermede geloove ik mijne taak afgewerkt en het nut zoowel als den waren aard van het openbaar onderwijs in ceNederduitfche welfprekendheid in het licht gefield te hebben. Ik zou derhalven hier mijne redevoering eindigen, ware het niet, dat de plegiigheid van dezen dag, maar meer nog het gevoel vaa dankbaarheid, waarvan mijne  REDEVOERING. 45 as ziel doordrongen is, mij noopten, inde eerfte plaats mijne redenen tot u te wenden, Achtbare Bezorgers dezer doorluchtige Hooge Schole, wier gunstrijke en verëerende uitfpraak mij ter mededeeling van het gemelde ondeiwijs geroepen heeft. —Ik wil geenszins ontveinzen, dat dit blijk-van vertrouwen, mij gegevendoor mannen, wier kunde en verdienden verre boven mijnen lof verheven zijn, mijne ziel met de aangenaamde en ftreelendde gewaarwordingen vervult. — Doch aan den anderen kant doet deze zelfde bedenking de verontrustende gedachte bij mij opkomen, van aan de verwachtingen, omtrent mij opgevat, niet te zullen beantwoorden. Mijne geringe vermogens en kundigheden in de weegfchaal Hellende tegen het gewigt der bedieninge, mij opgedragen, en daroogende op den luider dezer - doorluchtige Hooge Schole, aan welke de geleerdde en beroemdde mannen van Europa ten allen tijde tot fieraad verdrekt hebben, en nog heden verdrekken, kan ik ter naauwer nood mij zelvea vrijfpreken van ver-  46 REDEVOERING. vermetelheid in de aanvaardinge van een ambt, 't welk, hoe fchhterender deszelfs glans is, des te meer eenen man vordert, in ftaat, om door zijne verdienden en bekwaamheden daaraan nieuwen Juister bij te zetten, Dar» de opbeurende gedachte, dat gij van den jongeling niet de'kunde van den in jaren gevorderden man eischen zult, de hoop, van cocr aanhoudenden ijver en werkza? .aheid mij het nog ontbrekende te zullen verwerven, richten mijn' gezonkenen moed wederom op, en doen mij met eene opgeruimde zielsgefltldheid de mij geopende loopbane intreden. — U intusfehen, achtingswaardige Handhavers van de belangen dezer Hooge Schole ! u breng ik den hartelijkften dank tce voor het vertrouwen, waarmede gij mij vereerd hebt, en bevele mij, ten ernftigften, in uwe voortdurende vriendichap ea befcherming, terwijl ik u gerustelijk belove, mijne uiterfte poogingen te zullen aanwenden, om mijne dankbaarheid door mijn gedrag te doen uitblinken, en tot opbouw dezer Hooge Schole, naar mijn gering ver-  REDEVOERING. 4? vermogen, ook iets toe te brengen. Mogten u« we loffelijke werkzaamheden, daartoe ingericht, fteeds met een gelukkigen uitflag bekroond worden! Mogt het Vaderland, door vele uitnemende dienden reeds ten duurden aan u verpligt, zoo dikwerf het u nJept, den zegen genieten, van Zijne belangen door u te zien behartigen en onderfchragen! Mogt hetzelve door de koesterende dralen der opdagende vredeszon eerlang ten vollen befchenen en verkwikt worden! God geve, dat deze mijne hartelijke wenfchen en daarin de vurige bede aller braven vervuld worden, en vrede en voorfpoed uw bedendig erfdeel op aarde zijn mogen! Tot u wende ik thans mijne aanfpraak, Hoog' leeraren in verfchillende wetenfchappen! die door den roem uwer geleerdheid dezer Hooge Schole den grootden luider bijzet. Geenszins had ik mij durven voordellen, van immer u van dit fpreekgedoelte te zullen begroeten; en thans ben ik in de daad in het onzekere, of ik meerdere redenen  REDEVOERING* nen hcbbe, om mij Zei ven mee deze onverwachte eer geluk te werifchen, ,dan om mij te beklagen over mijne onwaarde, om met mannen van zoo onloochenbare verdienden en bekwaamheden aart dezelfde, ilóoge Schole het Hoogleeraar-ambt te be* kleed.en.; ~— Dit intusfehen kan ik u, uit grond mijns harten, verzekeren, dat die geiijkltelling mij nimmer den eerbied zal doen uit het oog verliezen, dien uwe meerdere jaren en kundigheden b'üijker wijze van mij vorderen, — Met zulke gevoelens bezield , zal ik mij ten allen tijde bereid toonen, om met erkentelijkheid van uwe grooiere . kunde en verlichting voordeel re trekken; gelijk ik wedtikeerig van u hope en verwachte, dat gij mij uwe goede dienften eri hooggéfchatte vnendfehap niet onthouden zult, om welke ik u met dm meeflen ernst verzoeke, en welke ik trachten zal, mij door mijn gedrag waardig te maken. U inzonderheid, achtenswaardige ruhnkenius, u verzoek ik op het dringendst, om de rijke fchatkameren uwer geleerdheid  REDEVOER ,1 N G. 4? heifl cn ondervindinge voor mij te willen openen, en mij me: uwe vaderlijke vriendfchap te vereeren. Gij doorziet Zelf wel ten klaarden, boe naauw de verwantfchap zij dier takken van befchaafdheid, welker onderwijs aan ons is toevertrouwd; cn uwe bekende bereidwilligheid , om den bloei der wetenfchappen, door alie middelen, in uwe hand (taande, te bevorderen, doet mij mee grond vertrouwen i dat gij niet aarzelen zult* aan mijne vurige wenfehen te voldoem Gij kunt verzekerd zijn, van, ten allen tijde $ in mij niet flechrs den oprechten hoogachter van uwe, doven allen lof verhevene, verdienden, maar ook den lecrzamen en dankbaren opvolger van uwe vaderlijke lesfen en raadgevingen te zullen aan. treffen. Vergunt mij, ten beduite, over u en uwe verdere geëerde Ambtgenooten dezen hartelljken wenseh uit te boezemen! Dat 'sHemels zegen over alle uwe werkzaamheden in eene ruime maté worde uitgedort, en gezondheid en welvaart uw le» Ven en dat van alle de uwen bedendig vervrolijken ! D AI-  50 REDEVOERING. Alvorens ik dit geftoelte verlaat, moet ik u nog aanfpreken, geliefde Jongelingfchap f op welker mannelijke rijpheid het Vaderland zijne hoop gevestigd houdt. Het voorgedragene leert u, wat gij van het onderwijs in de Nederduitfche welfprekendheid, wel ingericht, te wachten hebt, en ftelt u in ftaat, om over deszelfs belangrijkheid een rechtmatig oordeel te vellen. Geenszins twijfelj ik, of gij allen zult het overgroot gewigt daarvan op het levendigst bezeffen. Van u inzonderheid durf ik zulks vastftellen, die u tot leeraars van den redelijkften en beminnenswaardigften Godsdienst, of tot handhavers des rechts en verdedigers der onfchuld voorbereidt. Wilt gij, door het bezef dier belangrijkheid gedreven, mij tot uwen voorganger, of liever tot uwen medeftrever op de roemrijke bane, tot de ware welfprekendheid geleidende, aannemen, [ik zal met al mijn vermogen trachten, u den rechten weg derwaards aan te wijzen, deszelfs volle bekoorlijkheden voor u ten toon te fprei- den,  REDEVOERING, 5t den, deszelfs oneffenheden, zoo veel in mij is, te flechten; ik zal bovenal trachten, u door mijne handelwijze te overtuigen, dat ik, fchoon in kunde en bekwaamheden met uwe overige leer* meesteren geenszins gelijkstaande, in hartelijke vriendfchap jegens u, in bereidwilligheid, om u van dienst te zijri, voor geen' hunner behoef te Wijken. De vermelding dero.neffenheden, op den aangewezenen weg voorkomende , zal, vertrouw ik, niet in ftaat zijn , u van deszelfs betreding af te fchrikken, Eigene ervarenis toch, gevoegd bij de getuigenis van mannen van beproefde we* tenfchap en ondervinding, heeft u voorzeker reeds geleerd, dat het pad, op den tempel van waren en onvergankelijken roem uitloopende, met doornen zoo wel, als roozen bezaaid is; maar gij weet tevens, hoe heerlijk, hoe onwaardeerbaar «ene belooning hem bereid zij, die, met onver*, moeiden ijver, op dit pad ten einde toe Volharde. Geldt het gezegde omtrent alle wetenfchappen in 't gemeen , het kan voorwaar D s op  58 REDEVOERING. op geene met meer rechts, dan op de we'fpre^ kendheid , toegepast worden. Hier toch heeft, in de oefening, het aangename en bevallige zeer verre de overhand boven het verdrietige en onbehagelijke; hier mag men zich van zijnen arbeid de uimemendfte, de overvloedigfle vruchten voordellen. • —■— Dat dit vooruitzicht u tot eenen kracbtigen prikkel ilrekke, om, door aanhoudende werkzaamheid, u deze luisterrijkfle van alle begaafdheden eigen te maken. Doch ik gevoel, dat ik, door aanfporingen , uwe edele eerzucht, uwen lofFelijken ijver zou beleedigen, en eindig daarom liever met den hartelijken wensch , dat het nimmer dezer Hooge Schole aan waardige inftandhouders harer vermaardheid, der wetenfchappen aan ijverige befchermers, en kundige beoefenaars, den Vaderlande aan verdienflelijke burgers, aan rechtgeaarde handhavers zijner belangen, ontbreken moge! IK HEB GEZEGD»  REDEVOERING OVER PIETER CORNELISZ. HOOFT, BESCHOUWD ALS DICHTER E N GESCHIEDSCHRIJVER.   (jTelijk hoogmoed en afgunst niet zelden hun» ne uiterfle poogingen in het werk ftellen, om de verdienden van voortreffelijke mannen, zoo veel mogelijk, te verdonkeren, zoo wordt ook dikwerf uit dezelfde beginfelen de billijke roem eener natie door trotfcha en ijverzuchtige vreemdelingen met allerlei laster bezwalkt, en zulks gewoonlijk met te meerder bitterheids, naar mate derzelver benijde grootheid den jaloerfchen bediller te flerker in de oogen fchittert. Geen wonder derhalven, dat dit zelfde lot den NederD 4 lan-   (jfelijk hoogmoed en afgunst niet zelden hunne uiterfle poogingen in het werk {tellen, om de verdienden van voortreffelijke mannen, zoo veel mogelijk, te verdonkeren, zoo wordt ook dikwerf uit dezelfde beginfelen de billijke roem eener natie door trotfche en ijverzuchtige vreemdelingen met allerlei laster bezwalkt, en zulks gewoonlijk met te meerder bitterheids, naar mate derzei ver benijde grootheid den jaloerfchen bediller te fterker in de oogen fchittert. Geen wonder derhalven, dat dit zelfde lot den Neder- D 4 lan-  55 REDEVOERING. landercn te beurte viel. Immei s , terwijl de ge» fchiedcnisfen, als 't ware, op iedere bladzijde gewagen van hunne roemruchtige bedrijven, ftoute ontwerpen, grootfche ondernemingen, gewigtige ontdekkingen, vernuftige uitvindingen en aanzienlijke vorderingen in alle vakken van kennis, kunst en wetenfehap, verftouten zich niet te min ter endere zijde onkunde, vooroordeel, partijzucht, of nog lagere driften, tegen de luide llemme dier onwiaakbare getuige zich met lasterlijk gefchreeuw te verheffen. Mu eens wordt hu ■ tig penfeel te teekenen, — Onder die gaven dan, zonder Welke niemand het goddelijk vermogen der dichtkunst kan deelachtig worden, behoort, in de eerde plaats, een buitengewone rijkdom en levendigheid van verbeeldingskracht vermeld .te worden. . Het is deze verwonderenswaardige gave, welke-den dichter bij befchrijvingen en ichilderijen ten diende ftaat, welke hem de trekken aanbiedt, gefchikt om aan zijn tafereel leven, waarheid en fierlijkheid bij te zetten. Door haar gaat hij de gantfche zinnelijke wereld rond, kiest alom de fchoonde en treffendde beelden uit, en voegt dezelve, op eene ongedwongene wijze, tot een verrukkend geheel te famen. Door haar zwerft hij ook buiten de grenzen van het zichtbare om, fehept zich geheel nituwe tooneelen, geheel nieuwe werelden, welke alleen aan de menfchelijke vindingskracht haar aanwezen verfchuldigd zijn; het zij hij zich aan den geneegelijken droom dier geluk-  REDEVOERING. 63 Jukkige tijden toegeve, waarin haat, nijd, wraakgierigheid en dat gantfche heir van ondeugden, 't welk helaas! in de wezenlijke wereld maar al te veel de zeden verpest, raenfchen tegen menlchen wapent, en de ware gelukzaligheid verbant, ten eenenmale onbekende namen waren; het zij hij zich, met eene hoogere vlugt, boven de fterren verheffe, de hemelen doorkruisfe, zich in den rei der Engelen menge, en met zijn lofgezang tot den troon des Oneindigen doordringe. — Doch deze gave der verbeeldingskracht zal dan eerst hare volle werking doen, wanneer zij van eene andere, nog voortreffelijker, gave vergezeld gaat, welke als het wezen de» waren dichters uitmaakt, van het fijnst gevoel namelijk voor het fchoone, edele en groote, van een hart, voor de tederite aandoeningen der menfcheiijkheid ten allen tijde openfbaande. Het is dit gevoel, 't welk hem van alle fchoonheden, in de ieheppinge ten toon gefpreid, den levendigften indruk ontvangen, den zuiverften wellust fma-  «4 REDEVOERING. fmaken doet; 't welk bi] de opmerking van al hef grootfche en verhevene, zoo in de natuurlijke als zedelijke wereld, zijne ziel boven het gewo^ «e peil .der menfchehjke grootheid opvoert, • Het is die geileldheid des harten, welke hem met de cdelite aandoeningen onzer nature, die der vriendfehap, der liefde en des mededoogeHS, ten vollen bekend doet zijn; welke hem in alles, wat.het lijden der merschheid verzachten, haar1 heil bevorderen kan," met de hartelijkfte belang-ftelling doet deelen; welke in de lente, bij deri aanblik der verjongde natuur, zijne ziel met eené dankbare erkentelijkheid omtrent haren liefderijken Maker vervult; of bij het gezicht van de verwoestingen, door den naderenden winter aangerecht, de gedachte aan de broosheid eri vergankelijkheid van al het ondermaanfche bij hem verlevendigt; eene gedachte nogtans, Welke, door het vooruitzicht op de aanftaande lente en hen daardoor opgewekte denkbeeld der orïftertTelijk, heid, weldra -hare fombere treurigheid verlies?. Van  REDEVOERING. 65 Van daar, dat zijne gedichten, uit het hart voortgefproten, onmiddellijk en ten krachtigflen op het hart werken; dat dezelve vol zijn van de roerendfte voorflellingen , de grootmoedigd* gevoelens, de verhevenfle denkbeelden, en in de ziel des lezers het vuur der oprechtfle mensch- en vaderlandsmin doen ontbranden, dezelve tot ware en ftandvastige grootheid verheffen, en tor de vurigfte liefde omtrent den weldadigen Oorfprong van het gefchapene opvoeren. —» Voegt nu eindelijk , mijne Toehoorders, bij de ontvouwde begaafdheden een vernuft, 't welk den dichter in flaad fielt, nieuwe denkbeelden uit te vinden, onopgemerkte betrekkingen tusfchen zekere voorwerpen waar te nemen, door ongewone en geestige wendingen zijne voordragt te veraangenamen, en , met verachting van eene flaafsche navolging, zijnen eigenen, en dien niet zelden ongebaanden, weg doet wandelen, en gij zult eene, hoewel flaauwe, echter in hare hoofdtrekken niet geheel onvolkomene fchecs des waren dichters, in zoo verE té  66 REDEVOERING. re de natuur hem vormen moet, voor oogen hebben. Dan hoe zeer ook de aangewezene gaven der ratuur tot zijn wezen volftrektelijk behooren, hoe zeer de volkome^e verëeniging van dezelve die oudfle en oorfpronkelijklte dichters, welke, door alle eeuwen, de algemeene bewondering heb. ben opgewekt, fchier eeniglijk gevormd hebbe, bewijzen echter de onvolmaaktheden zelve, welke de werken dier dichteren ginds en elders ontfieren, dat oefening en kunst ter befchaving van dien natuurlijken aanleg niet weinig kunnen toebrengen. Wie derhalven zal twijfelen, of de gemeenzame kennis dier onwaardeerbare voortbreng, felen der Oudheid, welke, volgens de eenfiemmige getuigenis van bevoegde rechteren, voor meeflerflukken van vernuft en fmaak te houden zijn, van bet grootfte aanbelang voor den dichter gerekend moete worden? — Zal hij, dezen bekoorlijken lusthof naarflig doorzoekende, en uit deszelfs niet min geurige dan fchoone bloemen, even als eene nijvere bij , de edelfte fap-  REDEVOERING, 6? fappen inzuigende , ni3t daardoor de eigene vruchten van zijn vernuft eene buitengewone aan'genaamheid en voedzaamheid doen erlangen ? Ook de beoefening der mehfchelijke natuur is voor den dichter onontbeerlijk, om zoo de verderfelijke* als heilzame werkingen der hartstogcen , naar waarheid, te kunnen fchilderen. Even weinig zal iemand ontkennen, dat hij tot alle, zelfs de ver. borgende, fchatten der taalkunde zich den toegang geopend,, dat hij zich de nocdige kundigheden bihoort eigen gemaakt te hebben, om door welluidendheid het oor te flreelen, en door de maat zijner verfen zelve het hart te roeren, en tot ver* fchiilende aandoeningen te Hemmen. — Het Is dan, mijne Toehoorders, uit de verëeniging' dé« zer natuurlijke en verkregene begaafdheden, dit die goddelijke kunst ontflaat, welke den meafchelijken geest op de waardigde wijze kan ver» lustigen, zijne ziel met de verhevende aandoeGingen weet te doorgloeien, hem tot de grco£« moedigde werkzaamheden san te zetten, de hard» Es &  68 REDEVOERING, fte gemoederen re verraurven, en , als was, te doen fmelcen, den ftorm der hartscogten, naar believen, te (tillen, of aan te blazen; met een woord, het is uit die verëeniging dat de kunst des waren dichters geboren • wordt. Wanneer wij nu met de opgehangene beeldtenis onzen doorluchtigen landgenoot in vergelijking brengen, dan voorzeker zullen wij hem, in alles, den eernaam van dichter ten vollen waardig vinden. Geven wij acht op rijkdom en levendigheid van verbeeldingskracht, wij zullen ontwaar worden, dat in dezen weinigen hem evenaren, fchier niemand te boven (treeft. Overal toch treffen wij in zijne gedichten de natuurlijkfte en prachtigfte befchrij. vingen, de keurigfte en levendigfte fchilderijen aan, welke het hart roeren, de verbeelding verlustigen, en ons des dichters kunstvermogen met verrukking doea bewonderen. — Het zij mij' vergund ,Toehoorders, uit vele fchitterende voorbeelden een enkel, tot (laving van mijn gezegde, aan te voeren. Het bekende Treurfpel van onzen dich-  REDEVOERING. 69 dichter, Geer aardt van Velzen genaamd, wordt door den God des Vechtftrooms, welks invoering naar den fmaak dier tijden niecs berispelijks heeft, befloten met eene aanfpraak , gefchikt ter vertroosting der bedrukte Amflellandfche maagden, welke, even te voren, in weemoedige klaagzangen de rampen betreurd hadden, den Vaderlande in 't gemeen, en der Amftelftad in 't bijzonder, door 't ontbranden der tweedragt, befchp-, ren. Bij deze aanfpraak, O verrijk in de,heerlijk* fte beelden, de fierlijkfte vergelijkingen, de krach-, tïgfte voorftellingen, de treffendfte fchilderijen, worden door den Stroomgod de heuchelijkfte vooruitzichten van de toekomende grootheid onzer aanzienlijkfte koopStad geopend. Hier wordt gij in dat luisterrijk tijdperk overgebragt, waarin een vrij en moedig volk, onder het geleide der dapperfte helden, der dwingelandij de vermetele kruin verplettert, en voor den blikfem van zijne wapenen de talrijkfle drommen van flaafsche huuriingen doet henen vlieden. Gij ziet hier, na de E 3 af-  ?o REDEVOERING. affchudding van het prangendiï juk, het koop* j?ijk Amftcldam iu-.magt en aanzien toenemen, etl evèn als eene maagd, tot dan vollen: bloei dep Mtooiïheii gevorderd:.,*•:; in prachtigen; gewade ,; n:et den Ichitterehdlrc-n glans te voorfcfeijm ,tre*een, en onder hait g'ebuurlteden.opmet--heerlijkst uitblinken. De ftad zelve is een tponeel van nij;' verheid, en welvaart. Allen woelen, en : draven door een, reppen handen'en armen, met geene mindere naarstigheid r dan in oorden, waar de boekweit welig bloeit, de nijvere bijen zich over het veld verfpreideri, eikanderen- haren arbeid' toevoeren, en in'hare bewsarplaatfën.opleggenv Koopmanfchappen, uit verre weïdddêekn aaage*bragt, w:orden ontladen-, en de ontloste fchepia: wederom me't andere, befte-md 'om ' vréémde? 'gewesten te fpijzigen, bevracht: treffelijke timme*rnadjen' worden, tot fieraad des vaderlands, tertr.oppürrt van Hatelijkheid opgetrokken. Geen ge* va'ar kan die temmers der zee, die rergers van den'dood wee'rhoüdén, om naar het heete Oosten  REDEVOERING. 71 ten, ter inzameling van den oogst der' Molukv ken, of naar het kille Noorden, midden door hemelhooge klippen van driftig ijs, waarvan fchots op fchots gefchoven is, te ftevenen. (i) Wie uwer, mijne Toehoorders, is er, die dit uitmuntend ta» fereel, 't welk wij niet dan flaauw en onvolkomen hebben kunnen fchetfen, niet als eene beflisfende proeve van des dichters vruchtbare verbeeldingskracht befchouwe? — Wie zal verder den dichterlijken Droft het fijnft gevoel voor het fchoone, grootc en verhevene, de èdelile aandoenlijkheid des harten ontzeggen durven? (a) Getuigen hier van zijn zoovele gedichten, welke niet dan de grootmoedigfte gevoelens van deugd- en vaderlands-liefde ademen, én waarin de lof des Oneindigen, met heraelfche toonen, worde opgezongen; gëtuigen zijn die roerende klaagzangen, uit zijn vaderlandfeh Treurfpel, Baeto genaamd, waarin de ellende der ballingen, vrouwen, maagden, mannen, kinderen en grijsaards, die, tot ontvlugting der flavernij, hun vaderland verlaten, met E 4 N ÉIP*  7» REDE VOERING. aandoenlijke trekken wordt afgemaald, hun edel» aardig befluic met de uitnemendde lofipraken vereerd wordt; getuigen eindelijk zijn de tieffende fchilderingen van de zaligheden der. zuivere liefde, alomme in zijne gecicfeten verfpreid; fchilderingen , welke door haren zachten, maar niet te min doordringenden gloed zelfs de hardde en vervrczenfle ziel verzachten en ontdooien kunnen. — JDan zou het onzen dichter ook aan vernuft en eigene vindingskracht mangelen? Dit is er zoo verre af, mijne Toehoorders, dat hij veeleer gezegd kan worden, de meeften daarin zeer verre vooruit te dreven. ( 3 ) 'Allerwegen vloeijen zijne gedichten over van geestige vonden, nieuwe wendingen, aardige flagen, krachtige, tegendellingen, geheel oorfpronkelijke denkbeelden, allen met keur, fterkte en zwier van woorden uitgedrukt. Ware het mij vergund hiervan voorbeelden bij te brengen, ik zou mij, om derzeiver talrijkheid, in de keuze verlegen vinden. Men leze flechts ecnigen van zijne onnavolgbare minnedichten, en  REDEVOERING. 73 en men zal van de wiarheid mijner gezegden op het levendigst overtuigd worden. — En wie heeft immer van de fchoonhedeh der uitmuntend, fte dichteren onder de Grieken en Latijnen een gepaster, een gelukkiger gebruik weten te maken, dan die groote kenner der Oudheid, de onvergelijkelijke hooft? (4). Men treft in zijne gedichten overal zichtbare fporen van derzelver navolging aan, maar van eene navolging, verre verfchillende van die fmakelooze affchrijving, aan dat flag van bekrompene geesten eigen, welke Horatius met den verachtelijken naam van fiaafsch vee beftempelt; van eene navolging, een oorfpronkelijk vernuft ten vollen waardig. Nu eens is het de aandoenlijke en verhevene sophocles, of de zinrijke en hoogdravende Euripides, dan de deftige en keurige viRGruus, of de geestige en zoetvloeijende ovmius, op eenen anderen tijd de ftoute en zwierige propertius, of de zachte en tedere tibullus, wiens fchoonheden hij kunftiglijk met de zijne vermengt, en E 5 als  74 REDEVOERING, als 't ware tot zijn wettig eigendom maakt. —a -Aan deze kenmerkende eigenfchappen des waren dichters paart hij verder eene uitgebreide' kennis aan de menfchelijke natuur, en hare. on-: derfcheidene bewegingen. Of zal wel iemand deze kennis betwisten willen aan den dichter,: die in zijne Treurfpelen de werkingen der ver-1 fchilknde hartflogten van haat, toorn,, droefheid en wraakzucht zoo meefkrlijk gefchilderd heeft? die in zijne minnedichten het Termogen der' bekoorlijkfte, maar- tevens der geweldigfte van alle menfchelijke driften, dat der liefde, met zoo veel waarheid en kracht heeft afgefehetst? —. Zal ik verder van zijne gemeenzame bekendheid, met alle de fchatïen onzer,, door onkunde te dikwerf verfmade, moedertale wel behoeven te gewagen, daar ik fpreek tot eene vergadering van lieden, wien het voorzeker niet onbekend zal wezen, dat in. dit opzicht geen zijner voorgangeren, noch navolgeren met hem in vergelijking kan gebragt worden? (5) Te meer mag ik mij  REDEVOERING. 75 mij bier van deze taak omtogen rekenen, daar zich in 't vervolg eene gepaste gelegenheid zal aanbieden, om hierover breeder, en naar verdienfte uit te weiden. Ik kan echter niet voorbij dezulken, die hem misfchien, als onbefchaafd van taal, en onnatuurlijk in zijne woordvoegingen, zouden berispen willen, met een woord te herinneren, dat dergelijke kleindere wandaltighêden, gelijk zij de. overige luiflerrijke fchoonheden van het heerlijkst ligchaam niet kunnen verdonkeren, zoo ook om de tijden, waarin onze dichter geleefd heeft, verfchooning verdienen. Hetzelfde; moet op het,gebrek, aan welluidendheid, fomwijlen in I zijne gedichten plaats hebbende, worden toegepast. Wel verre .dat dit gebrek hem, als eeneTmétte, zou kunnen aangewreven worden, komt hem -integendeel de geenszins verwerpelijke eer toe, van het eerst de belangrijkheid van het •werktuigelijk deel der-dichtkunde gevoeld, door Zijn voorbeeld aangewezen, en eene noodzakelijke hervorming in dezen tot ftand gebragt te hebben  76 REDEVOERING. ben. (6) — En hiermede, mijne Toehoorders, achte ik genoeg gezegd te hebben, om u onzen grooten landgenoot te doen kennen, als eenen man , in wien zich alle kenmerken des echten' dichters verëenigen, en die voorzeker met de uitmuntendfte dichters van alle tijden en volkeren zou verdienen gelijk gefield te worden, had hij zich aan de beoefening dier voortreffelijke kunst geheel willen toewijden. Dan hij bezigde dezelve Hechts, als eene uitfpanning van gewigtiger werkzaamheden, en zocht bovenal door de gefchiedenis den roem zijns Vaderlands, de verlichting zijner tijdgenooten, en het geluk der nakomelingfchap te bevorderen. En deze aanmerking brengt mij van zelven tot het tweede deel mijner redevoeringe, waarin ik beloofde hem, als GefchiedJch'rijver, aan u te zullen voordellen. Alleszins rechtmatig voorzeker is de loffpraak, waarmede de Vader der Romeinfche welfprekendheid de gefchiedenis vereert, eene loffpraak, ten  REDEVOERING. 77 ten allen tijde door de toefremming der fchranderfte mannen bevestigd (*). „De gefchie„ denis, zegt hij, draagt ge:uigenis der verloopene „ tijden; zij is de fakkel, welke de waarheid „ in het licht fielt; zij verlevendigt het geheu„ gen; zij deelt de wijste lesfen ter beilieringe „ des levens mede; zij is de bodin der oud„ heid." — En waarlijk, is iets in ftaat de menfchen tot wijsheid en deugd op te leiden, hen met de oorzaken, zoo van het welvaren en den bloei, als van het verderf en den ondergang van enkele perfonen , en geheele volkeren bekend te maken, hen daardoor omtrent hunne ware belangen te verlichten, en tot derzelver behartiging aan te fporen, dan, buiten twijfel, is het die groote leermeesteresfe der menfchheid , de gefchiedenis. Zij toch doet, als 't ware, alle menfchengeflachten, welke voor ons dezen aardbodem bewoond hebben, zich verëenigen, om (*j Cicero de Orat. L. II. C 9.  78 REDEVOERING. om, uit éénen monde, ons de verhevende lesfen, deheilrijkiTe vermaningen, de nuttigde waarfchu» wingen, allen door de treffendde voorbeelden bekrachtigd, ter onzer onderwijzing en verbetering mede te deelen. — Dan deze zegenrijke gevolgen zullen verloren gaan, ten zij de gefchiedfchrijver zekere vereischten zorgvuldig in acht neme. Bij het oppervlakkigst nadenken over die vereifchten, moet het een ieder terftond in het oog vallen, dat onpartijdige waarheidsliefde, als een der eerde en gewigtigfte, twfchouwd moet worden. — Waarheid toch is de ziel en het wezen der gefchiedenis; hare mededeeling behoort het eenig oogmerk des gefchiedfchrijvers te wezen; een oogmerk, van 't welk hij zich door vrees, noch hoop, door haat, noch genegenheid moet laten aftrekken. — Door deze waarheidsliefde aangefpoord, achte hij geene moeite te groot, om zich den toegang tot de zuiverde bronnen te openen, uit welke zij, zonder eenig inmèngfel van logen, kan gefchept worden. Voorts moet  REDEVOERING, 79 moet een fcherpzinnig en geoefend oordeel hem voorlichten ter onderkenning van het ware, en valfche, ter verdrijving van de nevelen, mee welke de waarheid niet zelden overtogen is. - Deze vereischten echter, hoe belangrijk en onmisbaar op zich zeiven, zijn ter bereiking van het groote oogmerk' der gefchiedenis niet genoegzaam. De gefchiedfehrijver moet niet Hechts den wil en het vermogen hebben, om onvervalschte waarheid voor te dragen, maar dezelve ook, door zijne voordrage, aan de leering en verbetering des menschdoms, op de beste wijze, dienstbaar weten temaken. En hoe, mijne Toehoorders, zal hij aan deze belangrijke verpligting voldoen kunnen, ten zij hij de gebeuttenisfen in zulk een verband plaat, fe, dat daaruit hare onderlinge famenhang en de wijze, waarop de eene uit de andere is voortgevloeid, ten duidelijkften zichtbaar worde? ten zij hij met de noodige kundigheden, de vereischte Schranderheid zij toegerust, om de dikwerf verborgene oorzaken van zekere daden en voorvallen  8o REDEVOERING. Icn te ontvouwen, de geheime drijfveêren van hun, die op het tooneel der gefchiedenis de aan* zienlijkfte rollen fpeelden, open te leggen, om de redenen te ontwikkelen, welke den bloei der volkeren bevorderd, of hunnen ondergang bewerkt hebben? — Tot deze verhevene einden is het noodzakelijk, dat de menschkunde hem hare verborgenfte geheimenisfen ontbloote, dat de flaatkundige wijsheid hem tot het binnenfte van haar heiligdom toelate; het is noodzakelijk, dat eene vlijtige nafporing hem met de zeden en gewoonten eens volks, met hunne Godsdienftige en burgerlijke inftellingen, met de in- en uitwendige oorzaken van hunne verheffing, of hunnen val doe bekend wezen. Het was het ruim bezit en de fchrandere toepaffing van deze en foortgelijke kundigheden, welke (om uit velen Hechts een' te noemen) den uitmuntenden polybius in ftaat ftelden, om aan zijn gefchiedverhaal zoo groot eene mate van belangrijkheid bij te zetten, dat hetzelve, volgens de eenparige ge*  REDEVOERING. Bl getuigenis der meest bevoegde rechteren, voor eene onuitputtelijke bron van ftaat krijgs • en menfehkunde te houden zij, en zoowel voor overheden als bijzondere perfonen de heilrijkfre en gewigtigfte lesien, ter beftieringe van hun ge-» drag, vervatte. Voorts voere de gefchiedenis, als de leermeesteresfe der menfcbheid, eene taal, aan deze verhevene waardigheid pasfende; eene taal, even verre van eene vervelende droogheid, als van eene winderige opgefmuktheid verwijderd, maar weike zich door eene eerwaardige en nadrukkelijke deftigheid kenmerke. Dan, terwijl wij allen kunstigen tooi, als de achtbaarheid der gefchiedenis onteerende, afkeuren, willen wij geenszins zedige ileradeu en eene bevallige levendigheid aan dezelve ontzegd hebben. En wie uwer, mijne Toehoorders, zal mij in dezën zijne toeftemming weigeren? Wie uwer zal niet aan het aandachtwekkende, het fchiiderachtige en treffende, aan de voordragt van eenen livius* sallustius en andere oude gefchieufchrijvers F el-  8:. REDEVOERING. eigen, boven het vervelende, drooge en koele van fommige nieuwere gefchiedvérhalen oneindig verre den voorrang geven? Wie uwer denkt niet met verrukking te rug aan het genoegen, 't welk hij gefmaakt heeft, de verwondering, waarmede hij bezield is geweest, bij het aanfchouwen dier levendige fchilderijen, het lezen dier roerende befchrijvingen, dier krachtige en welfprekende redevoeringen, door welke de doorluchtigite der Romeinfche gefchiedfchrijveren zijn belangrijk verhaal op het luisterrijkst verfierd heeft ? — Na deze korte herinnering van de pligten des lofwaardigcn gefchiedfchrijvers, welke ons bij de waardering van de verdienden onzes beroemden landgenoots als tot een' proeflleen zal drekken, noodige ik u thans uit, mij ter befchouwing dier verdienden met uwe aandacht te vergezellen. Verfchillend zoo van inhoud als uitgebreidheid zijn, gelijk ieder uwer bekend is, de gefchiodkundige fcbriften van onzen grooten Drosföard; doch daarin komen allen overeen , dat zij den  REDEVOERING, 13 den geest van hunnen opleiler ten vollen waardig zijn. Het zij hij in zijne Verhefing van den huize Medicis de jammerlijke treunooneelen, door heerschzucht, en andere, even iace ais geweldige, driften aangerecht, mee roerende trekken afmale, het zij hij met kracht van taal, zwier van uitdrukkingen en bondigheid van gedachten de lotgevallen en verrichtingen des grooten Hendriks te boek ftelle , overal wordt men de meesterlijke hand eens geoefender, kunstenaars met bewondering ontwaar. (7) Dan desniettemin munten onder de fchriften van onzen vaderlandfchenTacitus zijne Nederlandfche Gsfchicdenhjen, zoo door de uitgebreidheid als voomeffeliikheid van haren inhoud, uit, en kan naar waarheid ge. zegd worden, dat hooft, in dit onvergankelijk gedenkteeken van zijn vernuft, zich zeiven even verre overtroffen heeft, als hij in zijne over'.je werken alle andere Nederduitfche fchrijvers achter zich heeft gelaten. — Het is om deze reden, Toehoorders, dat wij, bij onze befchouwingen, F s ons  84 REDEVOERING. ons in 't bijzonder tot deze gefchiedenisfen bepalen zullen, ais waarin alle deugden, in zijne overige werken ten toon gefpreid, in de volkomenfte mate verëenigd zijn. En zeker, kan er ooit een onderwerp gevonden worden, gefchikt, om door zijne grootheid en belangrijkheid die verëeniging te bevorderen, dan buiten twijfel is het dat, 't welk in de gemelde gefchiedenisfen de keurige en ftoute pen des Drosfaards heefe bezig gehouden. Zij toch behelzen de worfte. lingen van een gering en onaanzienlijk , maar moedig en vrijheidlievend volk tegen de bloeddorftige heerschzucht van den magtigfien alleenheerfcher van Europa; de worftelingen van een volk, welks moed met de gevaren aangroeide, welks lijdzaamheid zelfs de onverzadelijklte wreedheid, door magt onderfteund, kon afmatten; een volk ,'t welk zich liever de uicerfte ellenden, ballingfchap, pest, hongersnood, verlies van have en alles, wat den mensen dierbaar is, ja van het leven zelf getroosten wilde, dan door uitheemfche gewelde-  REDEVOERING, 85 denaren zijne wetten vertreden, zijne vrijheid verkracht, zijn vaderland verwoest te zien; van een volk eindelijk, 't welk, na dezen, de menfchelijke krachten fchier te boven gaanden, flxijd. meer dan eene halve eeuw te hebben doorgedaan, ten laatfïen , door zijne volkomene zegepraal, die groote en voor alle dwingelanden zoo ontzettende waarheid onloochenbaar bevestigde,dat de vermogendde overheerfcher niet in daat is eenen landaard onder 't juk te brengen, die, voor het behoud zijner vrijheid , den dood, en wat in aller pijnen magt is, kloekmoediglijk durft verachten. En welk, mijne Toehoorders , , was het volk, 't welk zulk een, alle verbeelding overtreffend, voorbeeld van dandvastige vrijheidsliefde opleverde? Het waren de Nederlanders, het waren (en wie uwer gevoelt niet hier Z'jne waarde?} het waren onze voorvaders, njijö.e landen dadgenooten, wier heldengrootheid door eenen. Nederlander voor Nederlanders werd afgefchetst, De aandoeningen, in uwe vaderlandminnende ziel F 3 bÜ  #é- R E D Ê'V:C5 Ë R I N"G, bij deze' nerinneringv'rgël5öreri, 'zullen u"voorzeker op ' het j^ven^rgsrt doen gevóélen', • hoe zeerv de belangwekkcndè* 'vè?hé'vënheid-';van die onder-werri df'n vrnhei&^én cvaderlandlievendénr geest van'HCof t 'ddorglceid, deszelfs vermogens ver*' hoogd en veredeld' fnoète hebben. '^*- 'Vak-hel' dèrnaïvèn geenszins te 'Verwonderen-, dat hij, in de (.nftvoKWing van zh:-danig een onderwerp, zijne voortreffelijke begaafdheden op het heerlijkst heefp ten toon 'gefpreid , meerdere verwondering verdient het; dat hij, bij die ontvonwi-hg, ook zulke vereisc'hten ongefchotiden bewaard heeft, aan wdker vcrwaflrloc*zing: éene ligt verfchoonbare vooringenomenheid vóór'zijne eigene landgenoot ten hem zoo gereedelrjk blootflclde. ■ Ik heb hiermede bijzonderlijk 'het oog op die onpartijdige waarheidsliefde, welke wij, als een der eerfle vereischten des gefchiedfehrijvers, hebben voorge* dragen. Of zal wel iemand den lof hiervan betwistrti willen aan een man, die de' deugden der vij. f^den, cn de gebreken der vrienden- met gelijke  R E\D EV O E R I N G. 87 ke getrouwheid heeft te boek gefield? die, terWijl hij de ongehoorde gruwelen en wreedheden, door de Spanjaards gepleegd, met bloedige trekken afmaait, de doemwaardige uitfporigheden, waartoe eene blinde wraakzucht'de onzen fomwij. len vervoerd heeft, in geenen deele tracht te verdonkeren? —i En met welk . eene onvermoeide naarftigheid hij alles hebbe bij een gezameld, 't welk hem bij het famenftellen zijner gefchie. denis van dienst wezen, haar gezag en achtbaarheid verhoogen kon, hoe groot eene fchranderheid van oordeel hij, in de ichifting van het ware en valfche, in de bepaling van den meerderen of minderen trap van waarfchijnlijkheid, hebbe aan den dag gelegd, daarvan.kunnen zij de roemrijkfte en beflisfendfte getuigenis geven, die de beoefening • der Vaderlandfche Gefchiedenis tot hunne hoofdbezigheid Helden. In naam en pp het .gezag dezer mannen durf ik geruscelijk verklaren, dat onze beroemde landgenoot ook in die deugden voor niemand der uitmuntendfte geF 4 fehied-  83 REDEVOERING. fchieafchrijveren behoeft te wijken. — Hiermede, mijne Toehoorders , heb ik nogtans Hechts een gering gedeelte van den' lof vermeld^ waarop hij , als gelchiedfchrijver , de rechcmatiglle aanfpraak heett. Immers zal zijne waarde nog luisterrijker in onze oogen fchitteren , onze bewondering zijner voortreffelijkheid nog hooger klimmen, wanneer wij acht geven op die oordeelkundige en leerrijke aanëenfchakeiing der onderfcheidene gebeurtenisfen, op die fchrandere ontwikkeling van hare oorzaken , op die verhevene en heilrijke keringen, die onwaardeerbare fchatten van menschen fbatkundige wijsheid, welke den lezer dezer gefchiedenis (om mij van de taal des vermaarden brands (*) te bedienen) „ in dezelve niet „ flechts een bloot verhaal van zaken, maar eene „ fchool van flaat, een kidftar van regeringe; „ een komj.as van beleid \ een' wegwijzer ter oor^ (*} ln hit Lctven va$ kooit, geplaatst voor deszelfs ü(4. hij}. b\. 19. ■ *  RriE DEVOERING. 89 „ oorlogskunde; een' leermeeder van grootmoe„ digheid, befcheidenheid en gematigdheid, een' „ opwekker toe liefde des vaderlands en der „ vrijheid doen vinden." — Ja , Toehoorders , doorloopt vrij vroegere zoo wel als latere tijden, fchaars zult gij in dezelve eenen fchrijver aantr-den, die met zoo uitgebreide kundigheden toegerust, daarvan, ter volmaking van zijn gefchiedverhaal, een zoo uitnemend gebruik wist te maken; een' fchrijver, die voor zijne lezeren alle, zelfs de verst afgelegene oorzaken der vreemdfte en belangrijkite gebeurtenisfen zoo befcheiden' lijk weet te ontvouwen, hen tot de geheimenisfen der regeer- en ftaatkunde zoo diep doet doordringen, en de verborgenfte fchuilhoeken van het menfchelijk hart zoo naaktelijk voor hun weet open te leggen. Verdient hij derhalven ten dezen aanzien met de achtbaarfte gefchiedfehrijvers der Oudheid, met eenen polybius, eenen tacitus, dien hij zich in 't bijzonder ter navolginge heef: voorgïdeld, en meer anderen verF 5 ge-  pa R.EDEVO ER I N G> geleken te woeden, niet minder kan -hij met de CerIijkfte ten nadrukkelijkfte fckrijvers om den huwerkrajis,-der welfprekendheid wedijveren, 'In hem, toch wordt men eene kracht- en, bondigheid van zeggen -ontwaar.» welke aile verbeelding te bovengaat, ejj welke «eenen (*) Vondel deed ver.kinren, . „ dat hij niemand kende in gantsch Ne„ cerland, magtïg, om flechts één blad te fchxij3!» PIg^bjk de Drost het geheele werk der „ i\edeiLndfche, I : ■ .nicvoerde." - En wie uwer zal de-ze loffpraak-, als qverdreven, wraken^ wanneer hij op de keurigheid de -Sterkte en den .fijkdom van uitdrukkingen acht-geeft, welke in -dit Gnfterfftjjk werk adlerwegen uitblinken? wanneer L:j~.öpmerkt, hoe in het zelve, niets oyertoUigs, v.^xs lafs, niets onedels vpprkome, -maar inie&endeel alles beknopt, deftig en verheven zij-,? Over- (*) Zie-de Gftuigenisfen omtrtnt hoopt, voor de «Ptgave van rZÜne Brieven, door « u i d £ kcf e «. bezorgd, bi. zxxiii  REDEVOERING. 91 Overal vindt gij hier eerlijkheid aan bondigheid, levendigheid aan fterkte, gepastheid aan zwier verbonden. Gij ontmoet hier woorden, welke de zaken niet enkel uitdrukken, maar als voor het oor fchilderen; beelden en gelïjkenisfen, zoo fchoon en- treffend, dat zij den lezer, in verrukking houden opgetogen. (8) Ja, zo men ergens den rijkdom onzer moederfprake in zijne volle heerlijkheid vindt ten toon' gefpreid, dan voorzeker is het in dit onwaardeerbaar voortbrengfel van het doorluchtigere der Nederlandfche vernuften. Dat zij, die uit onkunde of partijdigheid onze rijke en fchoone moedartaal, als armr onbevallig en krachteloos lasteren, dat zij deze gefchiedenisfen doorbladeren, en zij zullen met .Schaamte hunne lasteringen herroepen. Daarbij toch zullen zij geheel onbekende fcha-ten voor zich geopend zien, zij zuilen ontwaar worden, dat onze taal, .evenzeer als eenige andere, overvloeit-ia woorden, gefchikt, om het fijnst verfcml van denkbeelden aan te duiden; dat dezelve overrijk is in de tref-  ?2 REDEVOERING. treffelijkfle beelden, de fieriijkfte en krachtigfte fpreekraanieren, haar in 't bijzonder eigen, dac zij niet min, dan eenige andere, gefchikr is, om zoo door de uitdrukking van het zachte en tedere, als-van het deftige en grootfche de ziel beurtelings, te roeren en te verbena. (9) Er zijn misfchien fommigen, wien de lof, door mij ter dezer plaatfe aan onzen landgenoot toegezwaaid, althans ten deele onverdiend zal dunken.— Het geen wij als bondigheid prezen, zal door hun als llijfheid gelaakt worden; zijne beknoptheid, dcor ons geroemd, zal bij hen duiilerheid, zijne deftigheid hardheid heeten; en waar wij mannelijke fchoonheden meenden te vinden, zullen zij niets dan ruwheid en onbefclmfdheid opmerken. Dan deze orgunftige oordeelvellingen, aan eene valfche verfijning van fmaak, en een verwijfd gevoel toe te fchrijven , worden, mijns achtens, door de eenfiemmige loffpraken vsn eenen De Groot, Vondel, Brand en andere uitftekende mannen , ten overvloe-de, wedtrlegd. Wij willen nog- tang.  REDEVOERING. 93 tans, ook ten koste van den roem onzes onfterffelijken gefchiedfchrijvers, der waarheid hulde doen, en zonder bewimpeling erkennen, dat hij op enkele plaatfen, door zijne zucht tot beknoptheid en bondigheid, de noodige zorg voor duidelijkheid en vloeibaarheid verwaarloosd heeft, en alzoo zijne voortbrengfelen in de algemeene onvolmaaktheid der menfchelijke kunstgewrochten deelen. — Dan wie zal hier niet met Horatius (*) zeggen; „ Zo zich in een werk groote en „ luisterrijke fchoonheden vertoonen, zullen gee„ ne kleine vlekken mij dezelve doen miskennen." — Niet minder zal voorts de beroemde Drosfaard onze bewondering opwekken, wanneer wij onze aandacht vestigen op die fchilderachtige tafereelen, die roerende en ontzettende befchrijvingen, door welke hij aan zijn gefchiedverhaal fieraad en leven heeft bijgezet. Nu eens wordt uwe ver- beel- (*) De Arte Poet. v. 351 & 35a.  94 Ti EDEVOERING. beelding door de bekoorlijke tooneelen van algemeene vreugde en feestviering verlustigd , dart weder door de woede eener toomelooze muitzucht ontroerd; hier wordt gij in het midden der bloedigfte veldflagen overgebragt, en, bij de verwachting van derzelver uitkomst,^ door een' pijnelijken angst gefolterd; elders wordt uwe ziel niet verontwaardiging en mededoogen vervuld, wanneer gij, op de veroordeeling van eenen verfoeijelijken gewetensrechtbank, de onfchuldigftë flacbtoffers ten fchavotte of ten brandftapel ziet henen fleepen; op eene andere plaats weder bewondert gij den moed en de ftandvastigheid van fel belegerde burgeren, die liever de uiterfte ellenden willen verduren, dan zich zeiven en hunne ftad san bloeddorüige vijanden ter prooi geven, gij deelt, met innerlijk medelijden, in het beklagelijk lot, 't welk die ongelukkigen, ten laatiten ter' overgave gedwongen, bezuren moeten; of gij voelt u met hun van de onbefchrijffelijkfte vreugde over hunne eindelijke verlosfing doordrongen. — Dan  REDEVOERING. 05 Dan gij'verlangt misfchien, dat ik u van de mees-, eerlijke kunst onzes gefèhiedfchrijvers eene .neer uitgewerkte proeve mededeele, Welaan, volg: hem met mij bij het verfcbrikkelijk tooneel van de alles vernielende overftrooming der opge» zwollene Dijl, daar zij, „ ten bedde uitgere„ zen, de muren van Loven te barde perst „ en ter dad inltor:, heenvegende met verfcheidea' „ derke bruggen van deen, uitfehurende den „ gron-iflag der hechede gebouwen, en 't gecim„ mer om ver rukkende. De inwoonders, in zulk „ een' fchrik en armoede van uitvlügt , aan 't „ klimmen naar daken en vlieringen, doorbreken „ van wanten, eikanderen met naar en bijder ge„ fchreeuw om ladders en .fchuicen verdoovende. „ Wijven en kinderen daan wanhopig de handen „ in 't hair, of heffen ze ten hemel met een ge„ huil en gekerm, 't welk alle jammer te boven „ gaat. Daarentusfchen loeit de lacht van 't ge„ druisch, verwekt door den krak, den ftnak en 't s piasfehen der omgeworpene gebouwen. Heele » hei-  9t> REDEVOERING. m heiningen, daken en gevels, beelden der hei* „ ligen ter kerken, doodkisten en gebeenten ten „ graven uitgefpoeid, drijven herwasrds en der„ waards door de verdronkene gasfen." (10) — Heeft onze Drosfaard, door het invlechten vaii deze en foortgelijke befchrijvingen, zijn verhaal tot een tafereel, vol leven en beweginge, gemaakt, niet minder luifters en fieraads ontleent hetzelve van die welfprekende redevoeringen, welke hij, op het voetfpoor van de voortreffelijkfte gefèhiedfchrijvers der Oudheid, aan vernaamde mannen, bij gewigtige gelegenheden, heeftin den mond gelegd, (li) In deze redevoeringen, bij welke niets van gelijken aard in onze moedertaal kan vergeleken worden, ziet men overal de grootfte fierlijkheid en kracht van zeggen ten toon gefpreid, en vindt in dezelve den vollen geest der fprekende perfo» nen op het uitnemendst uitgedrukt. Hoor* men eenen Alva, met redenen, geaard naar de bitterheid en wreedheid zijner ziele, zijnen heerschzuchtigen en wraakgierigen meester aanzetten, om  REDEVOERING. 97 èm door de Moedigde draffen zijn gezag onder de Nederlanders te vestigen, en, met vertreding van wetten en handvesten, den veroverden geweste eenen fcherpen breidel in den bek te wringen, men herkent in deze. taal met afgrijzen dien ónm'enfchelijken geweldenaar, die het zich tot eene ■eer rekende, achttienduizend fchüldelooze dachtoffers door beuls handen te hebben ómgebragt. — Met welk éen zielsgenoegen daarentegen', met welk eene hoogachting voor dén fpreker voelt men zich niét doordrongen wanneer mén den waardigen dienaar dés Christendoms, Eresnéda, die taal der bloeddordigde. wreedheid door de zachtmoedige uitfpraken van het Euangélium des vrèdes hoort bedrijden, en mét eene achtbare deftigheid én befcheidene vrijmoedigheid den koning zijnen pligt voor oogen dellen, om zich zulks tegen zijne onderdanen te gedragen, als hij wenscht, dat de Alleropperde met hem handele; wanneer men hein den vorst hoort voorhouden, dat, die dezen voet best volgt, voor den vol. | G maak-  98 REDEVOERING. maakften regeerder gaan, en, mee het temmen van zijn gemoed, meer dan eene nieuwe wereld zal gewonnen hebben; wanneer men hem met kracht van redenen hoort betoogen, dat 'skonings waar belang geenszins eene de harten vervreemdende geilrengheid, maar veeleer zachtmoedigheid, die vermogende dwingfter der onbuigzaamfle gemoederen , vordert. — En wat zal ik zeggen van die mannelijke redevoeringen, waarmsde onze gefchiedfehrijver de doorluchtigfte verdedigers der Nederlandfche vrijheid hunne medeftanders tot eendragt, ftandvastigheid, bereidvaardigheid tot het doen van opofferingen, en ter infpanning van hunne uiterfte vermogens met zoo veel nadruks doet opwekken? Niemand voorzeker is er, die , bij het lezen dier redevoeringen, niet den diepften eerbied, de levendigfte hoogachting voor die grootmoedige helden in zijne ziel oprijzen, het vuur der edelfle vrijheids — en vaderlandsliefde in dezelve voelt ontbranden. —■ Dan de tijd gebiedt mij, mijns ondanks, van dit bekoor- lijk  REDEVOERING. 99 lijk önderwerp af te fcheiden, en de verzekering, dat deze herinneringen genoegzaam zijn zullen, bm u de meesterlijke proeven van hooft's weêrgalooze welfprekendheid voor uwen geest te doen te rug roepen, maakt mij te gereeder, om aan dit gebod te gehoorzamen; Ziet daar dan, mijne Toehoorders, de verdien* ften van onzen uitmuntenden hooft, als dichter, eh gefcbiedfchrijver, in een flaauw tafereel voor u afgefchetst. Gij hebt daarbij gezien, dat hij, die in alles zich als groot en voortreffelijk aan ons vertoont, bovenal in deze béide opzichten onze hoogde vereering en bewóndering waardig is: gij hebt gezien, dat hij, als dichter, door den rijkdom en het vuur zijner Verbeeldingskracht, door de levendigheid en fijnheid van zijn gevoel, en inzonderheid door zijn overaardig vernuft, en zijne vindingrijke geestigheid zich niet Hechts boven de meesten zijner tijdgenooten verre verheven , maar zich ook der mededinginge naar den G a roem  loo ~ REDEVOERING. roem der meest vermaarde dichceren heefc waardig gemaakt; dat hij, als gefchiedfchrijver, zoo om zijne waarheidsliefde, zijne naauwkeurigheid, zijne Schrandere ontwikkeling van de oorzaken der gebeimenisfen , zijne mensch - en ftaatkund'ge wijsheid , als om de bondigheid en fterkte zijner voordrage het keurige en fchilderachtige zijner befchrij. vingen, de mannelijke welfprekendheid, in zijne redevoeringen uitblinkende, mee de beroemdfte ge'« ichiedfchrijvers van alle tijden verdient gelijk gefteld te worden. En hoe itreelend eene voldoening is het niet voor mijn hart, door de fclietCng van dit tafereel, aan uwe nagedachcenis, o eerbiedwaardige landgenoot, een gering gedeelte der erkentelijkheid te hebben mogen toebrengen, welke het zoo duur verpligte Nederland u fchul. dig is! Zeker hadt gij verdiend, dat een penfeel, meer aan het uwe gelijk, deze fchetfe vervaardigd had; dan wat vernuft zou immer in llaat wezen, u eene eerezuil op te richten, grootfeher en onvergankelijker dan die, welke gij u zei ven door  REDEVOERING. ioi door uwe onfterffelijke kunstgewrochten gefliche hebt? — Ook verlangt uwe nederigheid geene üeriijke lof betuigingen, geene fehitterende praalteekenen, het is u genoeg, zo uw voorbeeld an* deren aanzette, om de eer huns Vaderlands op ge. lijke, of, 't welk u geenszins belgenzou, op nog roemrijker wijze te handhaven en uit te breiden. Welaan, tracht aan dit edelaardig verlangen té voldoen, o gij allen, wien, bij eenen gunftigen aanleg der natuur, de gelegenheid gefchonken is, om u aan de beoefening der 'fchoone kunften en wetenfchappen toe te wijden. Zoekt, op zijn voorbeeld, u den weg te banen tot dien verheve? nèn tempel van duurzame eer, waartoe hij mee zoo veel roems is opgeklommen. Dan houdt bovenal (leeds in het oog, dat gij denzelven langs geen ander voetfpoor, dan waarop hooft u is voorgegaan, bereiken kunt. En welke toch is de weg, dien hij ter bereikinge daarvan heeft ingeflagen? W-as het in den fchoot der traagheid en der weelde, dat hij zich eene onG 3 ver-  los REDEVOERING. verwelkelijke lauwerkroon heeft waardig ge>» inaakt? Verre van daar, mijne Toehoorders. Her was integendeel door eene onafgebrokene beschaving dier edele geestvermogens, met welke de Hemel hem befchonken had, door eene onvermoeide opfporing dier onwaardeerbare Schatten , welke Griekenland en Rome den liefhebber van, bondige wetenfchap, den beminnaar yan het ware fchoone en verhevene aanbieden, dat hij aan Zijne werken dat gewigt van zaken, die verhevenheid van denkbeelden, dien luister der treffelijkfte, fieraden, die bondigheid en flerkte van voordrage Wist bij te zetten, welke dezelve, zoo lang er Duitsch gefproken wordt, de toejuiching van aften, die een gezond oordeel met een' gezuiverden fmaak verëenigen, zullen doen wegdragen, O dat zijn loffelijk voorbeeld bij alle beminnaars der wetenfchappen eenen edelen naarijver deed ontbranden, om zijne voetilappen te drukken, en bij de beoefening van de onfehatbare overbiijffekn der Oudheid ook die. van zijne fchriften voe-  REDEVOERING. 103 voegende, hem, zoo veel mogelijk, in grootheid te evenaren. — Op deze wijze zou de roem der Vaderlandfche letterkunde uit het ftof verrijzen, de lastertong van afgunlTige vreemdelingen verdommen, en de vurige wensch van eiken op» rechten vriend des Vaderlands vervuld worden. Hierdoor zou inzonderheid ook uwe wensch vervuld worden, achtbare Bezorgers dezer door- luchtige Hooge Schole. Van dien wensch toch getuigen niet alleen uwe bekende Vaderlandsliefde, uwe door zoo vele proeven geblekene zucht voor den bloei der fchoone wetenfchappen, maar ook dragen defchriften, waarmede Sommigen uwer de Vaderlandfche letterkunde verrijkt en verfierd hebben, daarvan de beflisfendfte getuigenis. En thans hebt gij wederom dit uw verlangen ten duidelijkften kenbaar gemaakt, door het ambt, met welks waarneming ik mij vereerd zie, met eenen nieuwen luister te omkleeden. Het blijk van goedkeuringen vertrouwen, 't welk g 4 m  104 REDEVOERING. gij mij daardoor gegeven hebr, doordringt mijne ziel met de gevoelens der oprechtte dankbaarheid, welke het mij tot een wezenlijk genoegen flrekt, thans in het openbaar te mogen betuigen; cn terwijl het mij de verpiigtingen, welke op mij liggen, met eene verdubbelde levendigheid doet gevoelen, dient het mij tevens tot eenen vermogenden fpoorflag, om noch moeite noch arbeid.te ontzien, teneinde aan die verpligtingen, zoo veel in mij is, op de beste wijze te beantwoorden. Vastelijk befloten hebbende, u hiervan door mijn gedrag te overtuigen, durf ik, met vertrouwen, u om de voortduring uwer gunst, en de inededeeling van uwen raad ter bereiking van het groote oogmerk mijner aanftellinge verzoeken, fmeekende voorts den Oorfprong alles goeds, dat hij uwe perfönen en betrekkingen onder zijn vaderlijk toevoorzicht gelieve te nemen, en uwe werkzaamheden, door zijnen zegen, op de bevorderingvan de welvaart dezér Hooge Schole, en van den roem en het geluk des Vaderlands te doen niéioopen. Thans  REDEVOERING, 105 Thans wende ik mijne aanfpraak tot u, wijdberoemde mannen , Hoogleeraars in verfchillende wetenfchappen, zeer gewenschte Ambtgenooten, Verheven boven die eenzijdige waardering der bijzondere wetenfchap, door u geleeraard, welke op alle overige deelen der befchaafdheid met minachting nederziet, naarijverig op de eer uws Vaderlands, zult gij, buiten twijfel, de hertelling van den bloei der Nederlandfche letterkunde, met mij, op het vurigst wenfchen. Hiervan verzekerd, durf ik mij vleijen met uwe bereide vaardigheid, om, op mijn ernitig verzoek, mijne zwakke poogingen , ten dien einde aangewend, door uwen raad en uwe medewerking te onderlteunen. En daar ik thans gereed ben, in eene nadere verbindtenis, dan te voren, met u te treden, kan ik; niet voorbij, mij op nieuw, met den. meesten ernst, in die vriendfchap aan te bevelen, waarmede fommigeu uwer mij reeds vereerd hebben, en naar welke gij allen, zoo, door de uit? gebreidheid uwer kundigheden, als door de min» G 5 zaam-  icö REDEVOERING. zaamheid van uw gedrag, het hartelïjkft verlangen bij mij hebt opgewekt. Weest verzekerd, dat ik mij dezelve, door een beftendig betoon van eerbied voor uwe meerdere jaren en bekwaamheden, door gewilligheid, om van uwe raadgevingen en lesfen gebruik te maken, door den ijver eindelijk, waarmede ik uw loffelijk voorbeeld hoop na te dreven, meer en meer zal trachten waardig te maken. Ik eindig met de vurige bede , dat gij, van ziels - en ligchaamskweiiingen bevrijd, der Hooge Schole, welker fieraden gij zijt, den Vaderlande, 't welk u onder zijne verdienftelijkfte burgers telt, nog lang tot luister en nut veritrekken moogr, Ik kan dit fpreekgeftoelte niet verlaten, zonder vooraf ook u met een woord te hebben toegefproken, uitgelezens fchaar van Nederlandfche, Jongelingen. Het voorbeeld, 't welk ik u in onzen cnvergelijkelijken hooft beb voorgehouden, heeft voorzeker eene vurige begeerte bij u ontvonkt, om in het vcetfpoor van zoo verdien. ' fte*  REDEVOERING. 107 flelijk een' leidsman te treden, en door onvermoeide naardigheid u in (laat te Hellen, om eenmaal, op zijnen voorgang, den roe-m uws Vaderlands, 't welk zijne hoop op u gevestigd heeft, te bevorderen en uit te breiden. Laat, mijne waarde Metgezellen, laat die prijswaardige drift nimmer bij ü bekoelen, maar dat dezelve u integendeel gedurig ten prikkel itrekke, om uwen geest met penen rijken voorraad der nuttigde kundigheden te verfieren, en, bij de uitmuntendfte voortbrengfeleri van Griekenlanden Rome, ook de Schoonde kunstgewrochten qnzer Vaderlandfche fchrijveren, inzonderheid van hem, wiens verdienden wij voor u hebben afgefchetst, naardiglijk te beoefenen. En wdt gij, zoo als gij begonnen hebt, voortgaan , met bij de beoefening der liatden mij tot uwen voorganger en metgezel te nemen, ik zal niet ophouden, door de infpanning van alle mijne vermogens, door mijne bereidwilligheid om, zoo veel in mij is, u ten allen tijd; van dienst te wezen, aan dit vertrouwen te be- ant-  io8 REDEVOERING. antwoorden. Dat wij dan, mijne Vrienden, geza* melijk met rtandvastigen moed en. onverflaauwden ijver den weg betreden, waarop onze groote landgenoot ons is voorgegaan, en op zijn voorbeeld niets verwaarloozen, 't welk onze zielsvermogens kan verhoogen en veredelen. Zoo zullen wijvoor ons zeiven eene onuitputtelijke bron van waar en befiendig genoegen openen,, voor onze tijdgenooten en de nakomelingschap nuttig kuntien wezen , en onzen naam, der vergetelheid ontrukt, tot de volgende eeuwen zien overgebragt. ik heb gezegd, AAN-  AANMERKINGEN OP BE REDEVOERING OVER PIETER CÖRNELISZ. HOOFT. fctfRT VERSLAG VAN HET LIVBH VAN PIETER CÖRNELISZ. HOOFT. Pirtrr cornfLisz. hooft, uit een der achtbaarde gedachten voortgefproten, werd, op den ló^en Van Lentemaand vandenjare 1581, te Amfteldam geboren.— Zijn vader was cornelis pietersz. hooft, een man, die, met de aanzienlijkfte waardigheden in zijne geboorteftacT bekleed, om de eerlijkheid, gematigdheid, wijsheid en dandvastige vrijheidsliefde in derzeiver bedieninge aan den dag gelegd, met recht in 'sLands gefchiedenisfen als een der voortreffelijkde regeerderen verëeuvvi-d is. — Van een zestal kinderen,-door dezen verwekt, was onze gefchiedfchrijver de oudde. Reeds vroeg ontdekten zich in hem- de zaden  ito AANMERKINGEN. u™ ^.^utuucw.uv ^«.gaciiuHcucu, waar aoor nij eenmaal aan zijn geflachr. eenen nieuwen luister zou bijzetten. Ook werd bij zijne opvoeding fiiets verwaarloosd, 'twelk gefchikt fcheen, om die zaden te ontwikkelen en tot vollen wasdom te doen komen. Na, Behalven in verfcheiden' nieuwere, ook in de Latijnfche en Grïekfche talen onderwezen te zijn, bezocht hij, ter voortzetting en voltooijing zijner letteroefeningen, 'sLands Hooge Schole te Leyden, ten dien tijde door de beroemdfte mannen van Europa, als een* josephus scaliger, franciscus junius Ca anderen verheerlijkt. ■ Eerlang vertoonde zich' ook zijn dichterlijke geest, gefchapen, (zoo als brand zich te rechc uitdrukt) om alle zijne tijdgenooten in de Hollandfche taai voorbij te ilreven. Hiertoe gaf voornamelijk aanleiding zijne verkeering met de leden der oude kamer van Rederijkeren in Liefde hloeijende te Amfteldam, ten dien tijde eene verzamelplaats en kweekfchool der uitftekendfle vernuften, onder welke wel inzonderheid uitmuntte dé krachtige en zinrijke dichter h end rik Iaurensz. spiegel. Door den omgang met dezen en andere beroemde mannen van dien tijd, of van zulken, die in deze fchole gevormd, zich naderhand eéeteJ grooten naam verwierven, werd zijne zucht voor de dichtkunde hoe langs zoo iTerker ontvonkt, zijne kennis aan onze moedertaal meer en meer uit-  AANMERKINGEN. m gebreid en volmaakt. — Na eenige jaren ter beoefening der wetenfchappen aas de voornoemde Hooge Schole te hebben doorgebragt, werd hij door zijnen vader, naar eisch bezeffende, hoe veel het bezoeken van vreemde gewesten ter vermeerdering van zijne kundig' heden zou kunnen bijdragen, ten dien einde uitgezondenen deed eene reis naar Frankrijk, ttalien en Duitfchland, van welke hij, na drie jaren, in zijn Vaderland te rug keerde ^ verrijkt met eenen fchat van kennis en waarnemingen, welke hem naderhand uitnemend te ftade kwamen. — Allergunfbigst buiten twijfel waren de vermelde ömftandigheden ter aankweking van die voortreffelijke begaafdheden, van welke dè' natu.nr de zaden in hem gelegd had. — Dan zijne leeftijd leverde ook bijzondere moeijelijkheden voor hem op, welke, ter volle waardering zijner verdienften, niette verzwijgen liaan. — Onze taal namelijk, door de Spaan-, fche beroeringen aanmerkelijk verbasterd, was nog verre af van volkomen gezuiverd of tot het toppunt van haren luister te zijn opgevoerd; de Nederduitfche dichtkunst, hoe zeer ook door sp'iegkl en andere verdienstelijke mannen riiet weinig verbeterd, was echter nog in vele opzichten ruw en onbefchaafd, de ware trant én melodij der verfen fchier ten eenenmale onbekend. Ook in den ongebonden' ftijl waren geene fchriften Voorhanden, welke met de meesterlijke voortbrcngfefcn van Griekenland en Rome eerugermate konden ver. 2*'  na AANMERKINGE M. geleken' worden. — ïn dezen ftaat der fraaije letterèn in ons Vaderland, en op die wijze, als wij boven "vermeld hebben, toegerust, ving onze hooft zijnen letterkundigen arbeid aan, door welken hij den luister onzer taal dicht- en g-efchiedkunde zoo zeer verheerlijkt heeft. — De dichtkunst, voor welke zijne zucht ons te voren reeds gebleken is, maakte zijnen naam het eerst met lof bekend. — Zijn Tooneelfpel Grqnida, (;omVan vroegere Hukken Q*) naderhand door hem verworpen , niet te gewagen) was het eerfte voortbrengfel van eenige uitgebreidheid, 'twelk van hem in den jare jóoa of 1603 het licht zag.. De wonderbare zachtheid en bevalligheid der uitdrukkingen en fchüderijen, de welluidendheid en zoetvloeiendheid der verfen, deden dit fiuk te recht eene algemeen'e toejuiching vinden. Hierop volgde in den jare 1613 zijn Treurfpel Gseraardt van Velzen, en niedang daarna zijne navolging van de AuJularia van Plautus onder den titel van Ware* fiar, van welke Hukken, het eerfte door deftigheid van ftijl en verhevenheid van denkbeelden, het laatfte door geestigheid en vernuft uitblinkt. In den jare 1617 dichtte hij zijn Treurfpel Baeto, eerst in 1623 in het licht gegeven, een ftuk, 'twelk hij zelf (en wat bevoegd ■ .'a;;.-..-... ilarrfi'uy ■ ;., •. ;-.. .-..>•;, , rech- C* )Deze namelijk zijn twee Tooneelfpelen, getiteld Jchilhs cn Pa:. lyxéxa, en Tbefeuren Ariadne, in den jare 1739 afzonderlijk uitge. geven te Leyden bij Pieter van der Eyk, onder den titei v*:i P- C. Uttft't ouit Tie'aeé/f^eelen, snzy  AANMERKINGEN. 113 rechter zal zijn oordeel niet billijken?) voor het befchaafd» fte en volkoinenfte van zijneTooneelfiukken hield. Terwijl hooft met deze en andere dichtoefeningen onledig was, verzuimde hij inmiddels niet gewigtiger wetenfchap. pen, en onder deze inzonderheid de gefchiedenis te beoefenen , zich met de werken der uitmuntendfte gefchiedfchrijveren van alle tijden bekend makende, en in 'tbijzonder ftoffe verzamelende voor eene ontworpene levensbefchrijving van Hendrik den Grooten, welke, na acht jaren arbeids j omtrent het laatstgemelde jaar in het licht verfcheen. — Dit werk werd door de be» roemdfté mannen van zijnen tijd, en met name door dat wonder van geleerdheid, den onfterffelijken huig de groot met luide toejuiching ontvangen. — Daarna de dichtkunst Hechts bij enkele gelegenheden en ter uitfpanninge beoefenende, wijdde hij zich geheel aan de gefchiedenis toe, bij welke hij zich bovenal deri Romeinfcheri gefchiedfchrijver tacitus , twee - en - vijftig malen door hem uitgelezen, en geheel in 'tNederduitfch vertolkt, ter navolginge voorftelde. De vrucht hier van was, behalven zijn even meesterachtig als ontzettend tafereel van de Rampzaligheden der verheffinge van den huize Medicis omtrent het jaar 1638 in het licht gegeven, dat alles overtreffend werk der Nederland: che Historiën, aan 'twelk hij van den jare 3628 tot aan zijnen dood, gedurende 19 jaren; met eenen onvermoeider» ijver arbeidde , en 'twelk, eerst bij H ge-  H4 AANMERKINGEN. gedeelten in het licht gegeven*, na zijnen dood verfcheidene reizen in zijn geheel herdrukt is. In dien tus. fchennjd, namelijk in den jare 1636, werden ook zijne gedichten bijééngezameld , en, onder opzichc van zijnen kunstgenoot jacob van der burg, door den druk gemeen gemaakt. — Behalven de vermelde fchriê ten., zijn van hem nog eenige Vertalingen van enkele Stukken uit oudere en nieuwere Schrijvers, in zijne Werken gedrukt, en eene aanzienlijke verzameling van Brieven voorhanden, waarvan de laatfte en volledigfte uitgave door huidekopkr bezorgd is. — Na dit beknopt bericht van de letterkundige werkzaamheden van onzen doorluchtigen gefchiedfchvijver, moeten wij nu van zijn verder openbaar en bijzonder leven nog kortelijk verflag doen. Scheen zijne geboorte hem hoop te geven op aanzienlijke eerambten, zijne onloochenbaare bekwaamheden konden de vervulling dezer hope niet doen achterblijven. Reeds in den jare 1609 werd hij bekleed met de hooge waardigheid van Dros/aard van Mui* den, Baljuw van Goiland en Hoofd - Officier van Weesp en Weefperkar//.el. Dezen post, in welks bezit hij' tot zijnen dood toe gebleven is, heeft hij met onbeiprokene eerlijkheid, trouw, rechtvaardigheid en men-' fchenliefde waargenomen, zich fleeds eenen fchrik der boozen, eene toevlugt der onfchuldigen betoonende, en, cm zijne wijsheid, en befeheidenheid zich bij elk g*-  AANMERKINGEN 115 geacht en bemind makende. Voorts heeft hij töö allen tijde, eene oprechte liefde voor het vaderland en de vrijheid aan den dag gelegd, bijzonder zichtbaar in het hartelijk deel, 't welk hij in de wederwaardigheden van den uitmuntenden huig de groot genomen heeft, en de poogingen tot deszelfs herilellin* aangewend. — Ook ftrekt de vriendfchap, waarmede deez' groote man hem .beftendig verwaardigd heeft, hem tot geene geringe eer, en levert de beflisfendfte getuigenis zijner edele denk- en handelwijze op. Behal ven bij dezen, is hij nog bij vele andere 'beroemde mannen van zijnen tijd, alsvossios,BARtAEos, huigens en meer anderen, in groote achtinge geweest. — Voorts was hij trouw en ftandvastig omtrent zijne vrienden, billijk in het waarderen vart vreemde, zedig in het beöordeelen van zijne eigene verdienften. In het Huk van den Godsdienst, voor welken hij eenen waren eerbied koesterde, was hij befcheiden en gematigd, zich voor geene der bijzondere fekten met eenen verftandeloozen ijver in de bres ftellende. — Onder zijne loffelijke hoedanigheden behoort eindelijk nog vermeld te worden zijne vatbaarheid voor het genot der ftille genoegens van het huisfelijke levea en van de zaligheden der zuivere liefde. — Ook heefc hij in het gezelfchap v.m twee onderfcheidene vrouwen, btfi.de eenen zoo voortreffelijker! echtgenoot ten' H 2 vol-  Ii6 AANMERKINGEN. vollen waardig, die. genoegens met de daad gefrriaakê, SMef de eerfte, christin* van dee esp genaamd , .eene vrouw yan uitftekende begaafdheden naar ziel en ügchaam, trad hij in den jare 1610 in de echt, waar•Uit hem drie zonen en eene dochter geboren werden, wien echter geen lang leven te beurte viel. Met deze vrouw,, welke hij gr.ootelijks bezindhteki, leefde hij in eene gelukkige verbindtenis tot den jare 1624, toen die vriendin zijner jeugd hem in den bloeijenden ouderdom van omtrent 33 jaren door den dood ontrukt werd, en zulks in eenen tijd, toen de wonde nog versch was,- veroorzaakt door het affterven zijner twee eenige overgeblevene kinderen, hem onlangs te voren ontvallen. Deze overmaat yapj rampfpoeden, welke door Ag berooving van een groot deel zijner middelen binnen denzelfden tijd nog verzwaard werden, en in 't bijzonder het. verlies zijner waarde wederhelft, floeg zijne grootmoedige ziel voor eenen tijd ter neder, ■welke zich echter door de kracht van rede. en God. dienst en den troost, dien zijne letteroefeningen hem verfchaften, eerlang weder opbeurde. Toen, na verloop van drie jaren, zijne droefheid gefleten was, fcegaf hij zich in den jare 1627 wederom in de echt •met eene weduwe van 32 jaren, l-bonora hellemans genaamd, eene vrouw, zoo als brand zich {Bet booïts eigene woorden uitdrukt, ;  AANMERKINGEN. 117 Die de reden en de zinnen Met wijze eenjïemmigheid'hem rieden te beminnen. *sb BoO nsi ' >'i 9« • £\ : t .1 .. Aan deze zijn eerigen zijner fchoonfte minnezangen gericht, met name ook dat.overfraai en zoetvloeijend gedicht, beginnende; Naare nacht van beram'de drie jaar en. — Twee kinderen , eene dochter, en een zoon, die beiden mei: hunne moeder hem overleefden, waren'da gewenschte vruchten van dit gelukkig huwelijk. Na fleet hij" voortaan op zijn huis te Muiden de genoegelijkïïe' dagen,' zijnen tijd beurtelings verdeelénde tusfchen 'de-verkeering met zijne echrgenoote, de opvoeding zijnèr kinderen,' 'het waarnamen'van de bezighedenfzijns ambts,' het voortzetten zijner geleerde werken en oefeningen , en het gezelfchap' van getetterde-vrién* den,'voor wieh zijn huis" ten allen tijde apeidlond , en door- welken het inzonderheid des zomers'aanhoudend bezocht werd. Op deze wijze hield hij zich onledig tot aan zijnen dood, welke in den jare 1647 op den 2iften. van Bloeimaand tot onuitfprekelijke droefheid der zijnen en van alle hoogfehatters van ware verdiensten voorviel. Hij had den ouderdom van LXVI jaren, 11'maanden en 5 dagen bereikt. Zijn lijk werd kort daarna, in het koor der nieuwe kerk van Amfteldam, in den grafkelder van wijlen zijnen vader ter ^arde gebragt s zoo als helaas! niet eenig welverdiend  lis AANMERKINGE gedenkteeken ter zijner eere opgericht, |maar het verhaal der- gefchiedenis ons meldt. Bl. 71 (1). De Aanfpraak van den God des Vechtflrooms, in de redevoering kortel ijk door "ons' gefchetst, is te uitvoerig* dan dat wij dezelve hier kunnen me. dedeelen ; weshalveti wij deh' lezer tot het Treurfpel zelf veï wijzen -moeten. Sommigen zullen misfchien den lof, aan haren dichter toebehooretide, willen verdonkeren door. aantemerken, dat dezelve ter plaatfe, waar zij wordt aangevoerd, geheel ongepast is, en als een overtollig, bijhangfel tot het reeds geëindigd TreurTpel befchouwd moet worden. - Wij erkennen de waarheid dezer aanmerkinge, reeds voorlang door den. fchranderen broekhuizen (*) gemaakc; doch zien tevens met hem deze fchennis van de regelen des Treurfpels, om de fchoonheid der gemelde aanfpraak, gaarne over het hoofd, en voegen er bij, dat dergelijke afwijkingen van de wetten des Treurfpels, in onze dagen, na de ontvouwing en in het licht _ ftelling dier wetten , minder verfchoonlijk, in onzen dichter met in'it^ÈjjfoMifiitifa MBum^om fï«v ■ fchik- (*> Zijne woorden zijn te merkwaardig, dan dat wij dezelve hier met zuueen mededeelen. Dus luiden zij-- „ de rol van de rivier de Vecht (fcjjooa zijn geh .efe per&on niet ter wereld tpt het fpel doet) is vin zoodanige waardy, dat de Holhndfche Poëzy ,. mijns oordeelt, tot noch toe niets diergelijks a«n den dag heeft gebragt', nochte in verKevenheid van gedachten , nochte- in deftige zwier v»n flerkgezenuwde Verzen." Z.e deze wo.-rden aanjevoerd onder de Get«igt-isfcn omtrent h ooït', door hiuofüopu voor zijne uitgave Van deszelfï. Srjfvea geplaatst, bl. XXXVJjpJ " *  AANMERKINGEN. 119 fchikkelijkheid moeten beoordeeld worden. — Voorts lust het ons, behalven de bijgebragte, nog eene andere proeve van hootts dichterlijke verbeeldingskracht aan te voeren, waartoe ik de fierlijke befchrij* ving van Italië, hem onder de gedaante eener jeugdige vrouw verfchijnende, uttkieze. Deze befchrijving komc voor in den fchoonen en recht dichterlijken brief, door hem in 'het jaar 1607 of 1608, uit Florence aart de kamer in liefde Bloeijendt te Amlteldam gefchreven en gedrukt in de laatfte uitgave zijner Gedichten in Pol°. van het jaar 1704, bl. 732. Dezelve luidt aldus s Het was noch nacht, noch dagh, als ik naa buiten eradt. En liet al het gewoel van de verreze ftadt; En ging na myne lust, gezelfchap latend vasren, Daar Febus bleeke glans fpeelde op dc zoete baaren, Van d* Arno, die in ziin krijftat omtrent de kant' Verdobbelde 't geboomt van zijn begraasde ftrant. Boor yvrigh peinzen liet zich hier mijn geest verleven» Zoo dat ik caauw k-on fchijn van waarheit onderfcheyen. En zoo ik d' eene roet voortzette naa 't geviel, Zoo was 'er 'k weet niet wat, dat d' ai-der achter hiel} Terwijl my heel verbaast zich fchielijk quam f» vertoogen Een vrouw, gewijnbraauwt zwart, en zwart als git van oogen», Van lip en kaaken toodt, haar fchoone vlechten blondt, 't Welriekend hair getooit met- een uitheemfche vondt, Uitheemsch va.n maakzel'tkleedt, van verwen was.'t veru-heiden, Heel zagh men hals noch borst, dan eensdeels «Uekeide, Het (o) vERTdogen, wordt gezegd voor verinnen, Zte Ais,, <3C de aanteekenicg tan van hasselt. K4  120 A A N M E Rï*K INGEN. Het feeMen groots en preuts, niet lichter dan 't betaamts Zy zagh wat dertel, maar zij was niet onbefchaarnt. Aan haar befneen gtdagnt fcheen 'r dat haar dagen waren Niet min dan twee-noch meer dan vijf- en- twintigh jaren. Haar handt droegh Mirth, haar arm Fruithóórenen'ten toon. Ook zagh men op haar pruik een kleene laure kroon. Veel jongmans, die in fpel en zingen eendraght houwen, En mengen lpel met fpe!, en zang van jonge vrouwen , D;e vo^en achteraan, yermomt voor het gezicht, En meiden vremde min, en roemde Venus fchicht. De zommige zijn blyj en zommige die klaagsn, Ih beide geil en-zeer-jaloers in-min te draagen. — f <;.•..':« ib'ibï -^vlassCÏ ,ap? JcJ £ - T -~~ï 13:1 - - -. Verheve zoo, dat ray van uwe fteüheidt yst, Ghy dwingende, gewaadt ook , en te zware kroonen, Afgoden, die met windt uw' ydle dienaars fpijst. Uw' ydlen dien'ren ghy duizeriderleye noodt breidt, Door uw' beljften loos, die ghy zoo qualijk houdt, Want zy, beziet men 't wel, verkleenen in de grootheidt, In 't heerfchen dooven, en verarmen in het goudt. Een laage en diepe rust my beter ma^h verquikken , Die my te zamen fmelt met een lief ander-ik; Ik laat u, war'righ hof, en kiez' voor zoo veel' ftrikkën, Een al veel ftrenger, maar och hoe veei zoeter ftrik? Bedauwde bloemkens versch , en, ghy gebloosde roozen, Die uwen mantel groen r.u effen open doet, Welkoom, en dank, dit ghy verquikt mijn' ameloozen, En afgepijnden geest met uwen aaf.-m ïoet. Nu biggelt op het gras, en kruitjéns onbetreden, Mijn' laauwe traantjens, die den dauw zoo wel gelijkt; Geen' traantjens meer van fmart, niet meer van bitterheden:. Maar vari een teêrgemoedt, datfcbiervan vreughdt bezwijkt. o boomen fchaduw - mildt, ootmoedelijk laat dalen Uw neigend hoofdt, als ghy 't eerwaardigh aanfchijn ziet, G'iy ley - en unrgenftar met weê lichtc ide draaien , Indien mijn blyfcinp flaapt, waarom wekt ghy hem niet? Ghy blyde vogeltjens, die, nu 't begint te dagen, Met uitgelaten zang het ftille woudt ontrust, Ghy nachtegaal voorheen, vlieght uit de boodtfchap drageni Dat hy zich haast, ik wacht alhier mijn' lieve lust. Wij zouden deze voorbeelden nog met verfcheiden' anderen, als het roerend flot van de aileenfpraak van Machteld .yaii Velzen in hst begin van h oosts Treurfpel  I2Ó" AANMERKINGEN. fpcl Geeraardt van Pelzen, den treffenden Rei van Jufferen op her. laatft. des jften Bedrijfs van zijnen Baetè en meer dérgelijken kunnen vermeerderen; dan wij achten , dat de medegedeelde voorbeelden voldoende zijn, om te doen blijken, dat onze dichter den toon^ ge. fchikt om het menfchelijk hart te roeren, meesterlijk wist te treffen. — -BL 74 C 3 J- Het geen wij hier omtrent het vernuft en de vindingskracht van onzen dichter kortelijk hebben aangemerkt, verdient bovenal ter dezer plaatfe breeder door ons ontvouwd te worden. Immers heeft hooft in zijne Gedichten, en inzonderheid in zijne Minnezangen allerwegen zóó vele blijken van een overaardig vernuft, en eene vindingrijke geestigheid aan den dag gelegd, dat 'men bijzonderlijk in deze opzichten zijne uitnemendheid boven de meesren onzer dichteren te zoeken heeft. Wij zullen dit wederom door eenige voorbeelden in het licht Hellen; Dan, om hierin met eenige orde te werk te gaan, moeten wij kortelijk iets zeggen omtrent de verfchillende wijzen, waarop de dichter zijn vernuft en zijne geestigheid kan doen uitblinken. Deze dan kan de gemelde begaafdheden ten toon fpreiden, of in' het gebruik van enkels keurige woorden en uitdrukkingen, welke door eene nieuwe en gepaste overbrenging behagen, of in de voordragt van ongewone en oorfpronkeliike denkbeelden , wier 'geestige wending en famenvoeging deii lezer .'.es-  AANMERKINGEN. i»7 eene aangename verrasfching doet ontwaar worden. Dit laatfte kan wederom op onderfcheidene wijzen plaats hebben. Immers kunnen de gedachten of geheel nieuw en oorfpronkelijk wezen, of alleen door hare verbinding en de wijze, waarop zij worden aangevoerd, het voorkomen daarvan verkrijgen. Ook kan het vernuftige en geestige of in enkele trekken en voorlTellingen, of in de breedere uitwerking en roepasfing van zekere denkbeelden gelegen zijn. — Dit weinige voor ons tegenwoordig oogmerk genoeg achtende, zullen wij thans, met aanvoering van het een en ander voorbeeld, het gezegde op onzen dichter toepasfen. Kan de dichter, gelijk wij 'zagen, in de eerfte plaats zijn vernuft doen uitblinken in het gebruik van enkele keurige woorden en uitdrukkingen, door eene nieuwe en gepasteoverdragt behagende, wij behoeven koofts Gedichten, en vooral zijne Minnezangen flechts terloops te doorbladeren, om van dit flag van geestigheid de fchoonfte voorbeelden aan te treffen. Ter proeve gelooveri wij uit velen geen beter voorbeeld te kunnen uitkiezen, dan zijn gedicht, getiteld Gejfan van fchoonheden, 'twelk van foortgelijke aardigheden overvloeit. Zie hier h.cï aelye. Zuiver' (e) hebbelijke handtjes, Zinnediefjes, (tóokebrandtjes, Die een zieltje, waar ghy tast, Blijft aan elke vinger vast: Schett- £•) HEBBtLTE beteekent hier fsiomt, fmei. zienlU* N.  ï28 AANMERKINGEN* Scheutigh paartje van robijntjes', Ambarkustjes, perelmijntjes, Die de zoete Qf) ftempjes Hort, Daar de droefheidt blijd af wordt, Lodderlyke, lieve lipjes; Tandetjes, albaste klipjes, Daar het hobbelende boot Van mijn hart op Hukken ftoot: Biix.mfchuitjes, vroolyk' ooghjes' , Helderfchitterende (g) looghjes, Die, met glimpen van üw C*3 fmalt1, Boven 't goud der darren bralt; Die bet door den dagh kunt breken, Dan zy, irt de nacht, uitileeken; Die , van fterker glans , niet by 't Groote licht verdwijnt, als zy; Die bet ryzen doet mijn aêren, Dan de zon de natte blaêren : Elpe fcheeltjes CO» doorfeliijn floers,' luiftrend' ( k ) op zijn perlemoers; Die my, met die vonkjes vierigh, Dan te mildt zijt, dan te gierigii^ Én' (f~) stEMPJES ftaat hier voor ftemmetjes, een verkleind naanï-woord van flem ~r Zoo zegt me nj in de gemeenzame, fpreektaal, boompje van boom, bloempje van bloem, oompje van oom, ftroompj» van ftroom en meer foortgeli.ken. (g) loochje kofrit van loog in de beteekénis van vlam. (b) sm alt is hier, 'tgeen met een onduitfch woord emailjeerfel genoemd wordt. C?) scheeltjes komt van fchelc, waarvan ■eogjcbele, dat is eoglid, eigenlijk oogdelfel. zie k i l i a a n. CA) luisteren is hier fcbitteren, blinken, zie huid! kopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, II. D. bl. 538 eu 53?<  AANMERKINGEN. lap En nfi.in zieltje derwaarts troont j 't Zy dat f>hy ze dekt oft toont: Overjuisse pasfertooghjes, Teir ficraadtien, ebbe booghjes, Booghics, die de Min ontleent, Als hy niet te fchcrtfen meent; Nette lijfjes", daar zoo eelties ln gekast zi n die juweeltjes : Knakjes zacht, van ys en glcedtj,] Lcelymelk en roozebloedt; Nektar roodt, in zilvre kelken, Blosjes, die my doet verwelltenj Porfclaintjes vol graraat; Kooltjes, die mijn hartje braadt: Voorhoofdts aardigh' ommetrekje,' Zonder voortje, zonder vlekje; Troonys gladde derdendiel, Sullebaantje van myn' ziel: Braave bekkeneelfieraadtjes; Welgevloch'te dunne draadtjes , Zachter, dan het geen u bindt, Fijner , dan de worrem fpint; Geestezweepies; wispeltuartjeï,' fa '.ar de Min af leert zyu kuurtjes, Peefjes tot zyn' boojh af dreit, Netjes ende flrikjes breidt, Om de minners te belaaghen: Boeitjes, die hy my doet draaghens Helder halsje, nette nek; Fraaijer, om de kruifde plek Van de lokjes, die gaan dooien Over 't fi*uf je daar verhooien; I Di* I  130 ■AANMERKINGEN. Die 't vertieren , ais liet blondt In den blanken bloem zijn' mondt; Ghy hebt, lodderlijfce fchaartjen, Elk zijn arghjen, aasien, aartjen, Daar ghy hartjes mede tokt, En verlekkert en verlokt. Ghy mijn' fehipbreuk hebt gezworen. Ghy hebt my mijn' fmart befchoren. Ghy my vlecht mijn' (laaverny. Maar wat was 't van nood, dat ghy Tot mijn banden, tot mijn firanden, Tot mijn branden t' zaamenfpanden 1 Daar en hoeft maar eene klip , Om te fcheuren 't zwakke fchip. Lichtlijk zengen zich de diertjes, Die ftj4gh henglen om de vieitjes. En hy is zoo ras gezeelt, Dien zijn' vfyigheid verveelt. Eene enkele overbrenging in die gedicht, 'twelk wij om zijne fchoonheid en bijzondere gepastheid tot ons oogmerk geheel hebben willen affchrijven, moge al iemand eenigermate gezocht fchijnen , wij twijfelen echter niet, of ieder lezer zal met ons het vernuft van deszelfs dichter bewonderen. Laat ons nu het een en andervoorbeeld aanvoeren, waarin het vernuftige meer bijzonder in de denkbeelden, derzelver wending en famenvoering gelegen is. Zie hier vooreerst een voorbeeld uit zijne Minnezangen, geheel in den Anacreontifchen fmaak. 'tMhv  Aanmerkingen.. 13't 'T Minnegoodtje, wondtziek geesje, Klaagde aan Venus, dat zijn peesje Jn mijn' traanen was geweekt; •Zoo dat hy, ia lange wylen t In mijn h.irt, niet van zijn' pylen Een kon fchieten, dat ze (leekt. Wilt ghy, zeid'ze, zijn geraaden? Zietmaar, dat ghy twee drie draaden Doris uit haar hair ( I) kabast. Neramer zult ghy, hartevooghje , Peesje (pannen op uw booghje, Dat bet by uw' pylen pasr. 't Boefje quam, a!s zy zich ktmde, Stielen dard' het niet; maar (*) lemds Met een' bedelende (lem, Tot dat zy'r hem drie liet raapen. Klaar had hy, daarmeê, zijn waapen; lk een fcheutje; 't fchichtje klem. — Voeg hier nog bij het vólgend niet min fraai gedicht, insgelijks 'te vinden onder zijne Minnezangen. Roozemnndt, had ik hair uit uw tuitjen, 'K wed ik krieveld' het goodtjen, het guitjen , Dat (/) kabassen, beteekeut heimelijk eniflelen, ontreoven. Zie k i l i a a n. (f») lem men, is lijmend, vleijetd , of fmeekend /preken. Zi« nog een ander. voorbeeld vau het gebruik dezes wpords in hoofts Ned. Wit, X. B. bi. 436. I 2  i3i AANMERKINGEN. Dat met zijn' brandt, met zijn' boogh, met zijn' fiitfen , Landt tegen landt over einde kan hitfen: En beroofde den listighen ftooker, Van zijn' toorts, zijn gcfcbut, en zijn kooker. Oft en had ik maar een' van die vonken, Die daar liafst in uw kykerties blonken: 'k Plantte ze boven de minne zijn' kaaken ^ Om dezen blinden eens ziende te maakenj Dat, als immer hy oorlooghen wilde, Hy zijn' pylen, met kennisfe, fpilde. Maar ghy wedt, had ik een van die wensjes. Dat ik alle me lusjes allensjens, Daar ghy my nn om verleghen laat blyven, Makkelijk weeten zouw deure te dryven: En en wilt my geen waapenen gunnen, Die u zelve veroveren kunnen. Men vergelijke hiermede het Gedicht Aan de ooghen' vvjner Ft ouwe, beginnende Ooghjes, levendige ftaaltjes, in zijne Zangen, bl. 663., alwaar hetzelfde denkbeeld, als in het laatfte couplet van het afgefchrevea dichtftuk, doch op eene verfcliillende wijze uitgedrukt, gevonden wordt. Nu moeten wij ten laatften nog door eene enkele proeve aantoonen, dat hooft ook zulke denkbeelden, welke op zich zeiven niet nieuw zijn, door de wijze, waarop hij ze aanvoert, het voorkomen van oorfpronkelijkheid weet te doen verkrijgen. Zoo is het denkbeeld, dat een worm het hart van tijrannen vet teert, gecns-  AANMERKINGEN. 133 geenszins nieuw; maat hoe verrasfchend, hoe treffend is niet het gebruik, 't welk hooft van deze gedachte maak: in de volgende regelen uit dien fchoonen Rei, waarmede het 1"? Bedrijf van zijnen Baeto befloten wordt: Wat fi.-hepf.-l heeft zoo kleen gewalde, Diep quaadt doen groote moeite valt, Wanneer 'tgedoken is van fpijt? Hen warrel neemt tot zijn ortbijt Het barte van een groot tyran. Hoewel het ons noch aan lust, noch aan voorraad, om deze voorbeelden nog met vele anderen te vermeerderen, ontbreekt, zullen wij het echter, om niet alles af te fchi ij ven, bij de aangevoerden laten berusten, als genoegzaam zijnde, om het geen wij, zoo in de redevoering, als in het begin dezer aanmerkinge, omtrent hoofts dichterlijk vernuft gezegd hebben, boven allen twijfel te verheffen. — Bl. 73. (4). Dar onze dichter zich van de fchoon. heden der Grieken en Latijnen, die uitnemende voorgangers in de dichtkunde en welfprekendheid, op eene loffelijke wijze heefr weten te bedienen, is reeds door verfcheidenen voor mij aangemerkt. Het lust mij een en ander voorbeeld, 'twelk mij is voorgekomen, hier ter proeve mede te deelen. Elk geletterde kent de fraaije en treffende befchrijving van den nacht door virgilius Jen. V. IV'. v. 52-2 et feqq,, gegeven, welke aldus luidt: I 3 NoK  134 AANMERKINGEN. Nox erat, et placidum carpebant fcssa foporera Corpora per terras, filvaeq ie et faeva qüierant Aequora: quum medio volvuntur fidera lapfu, Quum tacet omnis ager, pecudes, pictaeqiie volticres Quaeque lacus late liquidos , quaeque afpera dumjs Eura tenent, fomno poütac fub nocte siler.ti: At non infelix animi Phoeniffi, neqne unquam Solvitur in fomnos, oculifve aut pectore noctcm Aceipït. Ingeminant curae ; rurfusque refurgens Saevit amor, magnoque irarurn üuctuat aefla. Eekend is het insgelijks, dat virgilius deze befchrijring uit apollonius rhodius ontleend heefc, wiens fchildering men met die des Latijnfchen dichters vergeleken kan vinden, in het uitmuntend werk van mijnen voortreffelijken leermeester, den Hooggeleerden daniel wyttbnbach , getiteld Bibüotheca Critica Vol. lij. Partis 6*. p. 27 et s8. — Dan minder bekend^ de fchoone navolging, welke men daarvan vindt bij 'onzen hooft in het IIIde Bedr, van zijpen Granida, et» aldus luidende: De naare nacht, verfpreidt Haar fchaduw over 'tkruidt, en d'eedle zonne weidt Zijn' afgeronne jaght,-ter weftzijd' van de bergen. De zorgen, die des'd,ia?hs het woeli^h vollik tergen, Die (Sapen met den menfeh; 'tgevogelt en het vee Zijn ftum; de.Maane ilaapt, Granida lichtiyk meé. l\laar altijdt leeft mijn liefde. Nog eene andere navolging van virgilïus ontdekken wij in de volgende regelen uit de aanfpraak van den  AANMERKINGEN. 135 den VechtiTroom op het einde van zijnen Getraaidt van Ve'.zen. — Daar ziet men (luizen graven; Een leeger arbeidslitn hier delven aan een' haven. Daar (laat men eenen grondt, zeediep, van palen fterlc, En kroont den Aamfïel met gcwelleft metfelwerk, Onwrikbaar door zijn wight; om boven op te laden Zwaarhifde zuilen, 'sBeurs voortreflijke fieraden. Zoo bezig zijn de byên, by zoomerzon, in 'tGooy, Daar zoete boekweit bloeit, als zy (om in de kooy, Te zeer bcvollikt, niet elkandre te verdringen) Uitleiden haar gcH.'.chis bejeughde aanwasfclmgeni Oft als zy vliegen d'ecn* aan d'andre te gemoet; En nemen af den last van 'taangewonne goedt; Oft als zy yverigh den klaren honi^h vaten, Met zoete Iekkerny opvullende de raten: Oft als zy keeren uit, met al haar burgery, Den bommel, een gediert zoo nyver niet als zy. Het is er drang, en drok, en nergens ziet men luijen: De honigh geurigli ruikt naa d'uitgczooge kruijen. De plaats des Latijnfchen dichters, welke hooft bij deze fchoone regelen voor oogen heeft gehad, komt voor Aén. L. 1'. v. 4130, et feqq en luidt aldus: Inrtant ardentes Tyrii: pars ducere muros, Molirique arcem, e£ manibus fubvolvere (axa. Hic portus alii effodiunt; hic alta theatri Fundamenta locant alii, immanefque columnas Rupilus excidunt, fcenis decora alta futuris. Quaüs apes acfiate nova per florea rura I 4 Exar.  136 AANMERKINGEN. Exercet lub fole labor; quu rn geitis adultos Educunt fetus , au: quum liqucntia meiia Stipant, ct duld diftendunt nectare cellis; Aut onera accipiunt venientum, aut agmine facto Jgpavum fucos pecus a praefepibus arcent, Ftrvet opus, redolemquc thymo fragrantia mella. En wie is er, die met den geleerden en dichtkundiger) büoskhdizen in de volgende regelen uit den eerften vari zijne Minnezangen niet eene duidelijke navolging van iibullïïs ontwaar * wordt? ?chreumende maaghden en onervaare borsjes Kunt ghy, wanneer 't u lust, haar' vreeze korten, En moedt iconen. Dan leert men, luch-igb, ten zachten bedd' jlitftijgen, En in een' onderkeisrs ter venfter vaaren, Op zang en fnaaren. Dan leert men zaghjens, qm d'oude Kén te m >mpeas Zijn voetjcns zeiten, dat het niemand luister, ^lleen, by duister. Dan leert men, listigh, zijn' boel ter üuik inlaaten. En vloeken 'tkraaken van de deur en tr.ppen, Die 't willen klappen. De plaats van tibullus, welke onze dichter hier voor oogen heeft gehad, komt vcor L. IK Ei, lls.v. 19 et fcqq, Ma  AANMERKINGEN. ÏJ7 t!h docet furtim molli descenderc lecto, % lila pedem nullo ponere poffe fono; lila viro coram nutus conferre loquaces, Blandaque compolitis abdere veria fpnls, Ten Hotte voegen wij hier nog bij de volgende regelen uit de alleenfpraak van de Twist, ingevoerd in zijnen Gesraardt van Vdzen Ie. Bedr. IK Toon. De toorens fchudden van het hooge huis te Muiden, JNiet anders oft de windt van tcghens over 't Zuiden In "saardrijks holligheidc, benaauwd met onghemak, Om aêmtocht woeld', en al zijn vinnen van zich Hak. Men vergelijke hiermede de volgende taal, welke ovidius den windgod Boreas in den mor,d legt Metcm. L. VI. v. 697. Idem ego, oom fubii convexa foranrna terr.ie, Suppofiiique ferox imis mea tergi cavernis; Solücito nianes, totumque tremoribus orbem. D^e voorbeelden zullen , vertrouw ik, gcnocg^am zijn, om te doen zien, dat onze hooft zich van de fchoonheden der oude dichteren met oordeel en fmaafc heeft weten te bedienen. Bl. 74. (5) Hoewel wij in 't vervolg dezer aanmerkingen over hoofts bedrevenheid in onze taal, en zijne bekwaamheid, om van alle hare lieraden heruit-nemendft gebruik te maken, breeder denken tc (breken, kunnen wij echter niet voorbij, hier kortelijk te doen opmerken, hoe wondeibaarlijk hij in zijne Gedichten. de  IS? AANMERKINGEN. de taal naar den onderfcheidenen aard der onderwerpen weet te buigen, en in de uitdrukking zoo van het zachte en tedere, als van het verhevene en grootfche, van het vrolijke en bevallige, als van het treunVe en ftroeve even gelukkig geflaagd is. Men zal, geloof ik, niet ongaarne dit gezegde door het een en ander voorbeeld zien opgehelderd. Ter uitdrukking van het zachte en tedere bediende hij zich veelal met goed gevol* van verkleiningswoorden G****.}» wfer fleepende Haart daartoe bijzonder gefchikt is. Zie hier een pvertuigend voorbeeld. Klaère, wat heeft er uw hartjen verlept, Dat het verdrietjes in vrolijkheidt fchs-pt. En, t'allertijdt even benepen, verdort, Gelijk als een bloempjen, dat dauwetjen Tenors. Anders en fpcelt 'er het windet-c niet, Op el/etaU-en, en leuterigh riet, Als : lustighjcs, lustighjcs; lustighjes, gaat Het watertje , d.ar 't tegen 't walletje flaat. Wie erkent niet, dat her gebruik van verkleining woorden hier eene wonderbare zachtheid, en bevalligheid te weeg brengt? Voorts zal ik naauw]ijks behoeven aan te wijzen, dat in den voorlaatften regel de woorden zelve iets vrolijks en blijgeestig hebben. Nog moet ik den keurigen lezer, zo hij zelf deze waarneming niet reeds gemaakt heeft, onder het GOg  AANMERKINGEN. IS9 oo» brengen, dat onze dichter zich ten zelfden einde meermalen met fmaak bediend heeft van die dichterlijke vrijheid, volgens welke eene lettergreep op twee medeklinkers eindigende, tot twee verlengd kan worden , als volk tot vollik, verwelkt tot verwellikt en zoo in meer anderen. Laat ons dit door een en ander voorbeeld bevestigen, uit hetwelk jeugdige dichters leeren mogen, hoe de man van fmaik en vernuft zelfs zulke vrijheden, welke anders ten hoogften verfchooning, geenszins lof verdienen , door een gepast gebruik, tot den rang der fchoonheden weet te verheffen. Zoo leest men in zijne Zangen bl. 649. O vulltkammt flaap by de vermoeide dieren, Is dit rechtvaardigheid!, zachtzinde zoete Codt? jyiyn hart is aan de zood', geftookt met duizendt vieren: En zyne üookfter f,aa?t. Ach hoe vcricheiden lot* tp op een anicre plaats, bl. 65c. Vonken fóely van die git, Gities met uw gouden pit, RUkfemt niet zoo ftiiik , Dat het hart, dat u aanbidt, t'Eenemaal vsnvcllik. Van het deftige en grootfche zal het naauwlijks noocig zijn een voorbeeld aan te voeren, daar ieder, die met hoofts gedichten eenigermate bekend is, zich daarvan vele proeven zal te binnen brengen. — Men  t4o AANMERKINGEN. Men lette flechts, hoe deftig de boven (op bl, Ï2I.) aangevoerde Rei uit zijnen Gieraardt van Vdzen aanvangt. — En dat bij ook het treurige zeer treffend wist uit te drukken, blijkt, mijns bedunkens, overvloedig uit den boven (bl. 12a envolgg.) medegedeelden Rei uit zijnen Baetc. Hoe treurig onder andsderen luidt niet deszelfs aanhef: VVien zit de wreedtheidt in 't geheent Zoo diep nu, dat hy niet en weent, En met venieghen hart betriurt ï)c droefheid?, rije ons vajt te beurt? - Ten befluite van deze aanmerking, zullen wy nog een enkel voorbeeld van het fchorre en akelige bijbrengen. Hoor, hoe hij in de bovenvermelde aanfpraak . van den Vechtftroom het huilen van het wild gedierte uitdrukt: Die, reële rra n'er, van de wereld afgefcheirien, Eegn.ven order fneeuw hun leven zullen leiden, £y 't hengrigb builen van 't ruigb engbedierte fit. En wie wordt riet eene gelijke kunst ontwaar in ds volgende regelen uit zijn gecicht, getiteld de Hollandje Groete aan den Prins/e van Oran/en?. Gelyk een Herkules naa ieodzca en naa kohen, Zoo grijpt gfc\ , tot geweer, de ruüelooze golven Des bollen Oceaans. Eer ik van dit onderwerp fcheide, kan ik ni« voorbij nog het volgend treffelijk begin van zijn Gedicht op ha iMotfiaarig Bef/and mede te deeien: Wat  AANMERKINGEN. 141 Wat komt 'er engewoons van verre zich vertoogen? Wat uitheemfche gedaant verrijster voor mijn oogen? Luis:er, ik hoor; ik hoor, het dreunende" gekras Van fpiesfen en van roers , van fchild' cn harrcnas". Een C») voeder wapens is 't. Het aardtrijk overladen Van *t rollen t' ziddert, en bezwijkt onder de raden Van 't zakkende gefchut. 'c Gaat langzaam voort. - BI. fél (6 ) Het zal niet ongepast zijn het hier gezegde ömtrent hoof ts verdienften ten aanzien van het werk* tuïgelijk deel der dichtkunde en de maat der verfeft eenigszins nader op te helderen en uit te breiden. Om die verdienden naar eisch te waarderen, zullen wij een oogcnblik moeten ftil ftaan bij den ftaat, waarin onze dichter de Nederduitfche dichtkunde gevonden heeft. De dicht- taal- en oudheidkundige pieter huisinga bakker in zijne keurige Befchouwing van den ouden gehrèkkeUjken en fidert verbeterden trant onzer Nederduitfche Ferfen, te vinden in het V= Deel der Werken van de Maatfchappij der Nederlatifche Letter, kunde te Legden, zal ons hierin ten leidsman ftrekken.— Tot op den tijd namelijk van spiegel, koornhsrt, en visscher, die drie groote opbouwers onzer moe'derfprake, en de voornaamfte leden van de beroemde Rederijkskamer in Liefde bloeijende te AmfteHam, welke tegen het einde der 16. Eeuw gebloeid hebben', was «») voeder is hier vracht, gelijk men nog zegt een viderhuis.  Ui AANMERKINGEN. was de maat onzer Nederduitfche verlen hoogst £; irekkelijk, ja hadden .onze dichters daarvan nïauwlijks eenig denkbeeld. Die-hiervan bewijs . begeert leze het eerfte gedeelte der-zoo even aangehaalde verhandeling, waar zulks door voorbeelden uit de voornaamfte dichters, die voor dien tijd geleefd hebben, overvloedig geftaafd wordt. De ftraks genoemde hertellen onzer tale gevoelden wel het gebrekkig, °t welk in dezen plaats had, en zochten hetzelve, zoo veel in hua was, te verbeteren; dan hunne eigene begrippen daaromtrent waren nog verre af, van duidelijk en naauvvkeu. xig te wezen, gelijk zoowel uit het geen zij ten dien aanzien gefchfeven hebben, als uit hunne dichtwerken blijkbaar is. Zie ten bewijze het voorkomende op bl. 100 - i,o van de gemelde verhandeling De eer eener volkomene hervorming in dezen bleef dus voor onzen grooten .dichter en gefchiedfchrijver bewaard. _ Dan van waar, zal men mogelijk vragen, heeft deze de daartoe noodige kundigheden bekomen , welke zijnen tijdgenooten en voorgan^eren ontbraken? Wij antwoorden hierop met den geleerden huisinga bakker, dat hij dezelve in Italiën verkregen heeft. Wij hebben te voren gezien , dat hij op °de reize, in zijne jeugd gedaan, onder andere landen, ook dit vaderland der zanggodinnen bezocht heeft. Bij die gelegenheid werd hij bekend met de werken der uitmuntendfte dichteren van dezes landaard. Verrukt door heli,  AANMERKINGEN. i« het zoetvloeijende en welluidende hunner verfen, poogde hij zijne Nederduitfche gedichten met dezelfde eigenfchappen te verfieren. Hoe gelukkig de uitüag dezer poogingen geweest zij, kunnen die gedichten zelve best getuigen. — Het geen het voorgedragene onwederfprekelijk bevestigt, is het duidelijk verfchil, 'twelk zich voor eiken lezer van finaak opdoet, tm-fchen de dichtftukken voor zijne reize naar Italiën opgeileld, en die, welke hij op en na dezelve heeft vervaardigd. Men vergelijke ten dien einde .zijne eerfte dicht werken, met name zijn Treurfpel Achilles en Polken* met latere gedichten, en in 't bijzonder met den brief uit Florence aan zijne Amfteldamfche kunstgenootea .gefchreven, de eerde proeve van verbetering, uit welken brief wij in 't begin dezer aanmerkingen een voorbeeld hebben bijgebragt. — Het is derhalven aan den onvergelijkelijken hooft dat de Nederduitfche dichtkunde hare gewigtigfte verbeteringen ten aanzien van de maat en den trant der verfen te danken heeft. Er doen zich wel is waar in zijne Gedichten ginds en elders eenige overblijffelen der oude ftroefheid en wanluidendheid op; dan deze zijn te gering van getal en belang, om de gegrondheid van zijne aanfpraak op de hem toegekende eer twijfelachtig te maken, — In zijne meeste dichtwerken toch heerscht eene aangename welluidendheid en eene behageiijke en treffende overéénkomst van de maat der verfen met den aard  144 AANMERKINGEN. aard der behandelde onderwerpen. Wij zouden hier* van voorbeelden bijbrengen, ware het niet, dat dezelve in de Gedichten, te voren dóór ons . aangehaald, overvloedig voorhanden wiren, tot welke, wij, ter ver■ mijding • eener noodelooze wijlloopigheid, den lezer verwijzen. at , Bl- 83. (7). Daar wij bij onze waardering van hó o ft s verdienden, als gefchiedfchrijver, alleen op zijn uitgebreidfte wérk, de Nederlandfche Historiën, rugzicht genomen hebben, zal het riet ondienstig zijn ter dezer plaatfe over zijne andere gefchiedkundige fchriften, met name over zijne Rampzaligheden der verkrffiige van den huize Medicis, en zijnen Hendrik de Groote eenigszins breeder uit te Weiden. — Het eerstgemelde werk, zoo als wij boven zagen, een der laatfte lettervruchten van onzen gefchiedfchrijver, is klein van omvang, maar rijk in treffende voorvallen, op eene krachtige en fchïlderachtige wijze befchreven, en met vele wijze lesfen en fchrandere opmerkingen doorvlochten. Hetzelve vervat, volgens zijnen titel, de rampzaligheden, welke de verheffing van den huize Medicis, van den deftigen burgerfïand tot het bellier des Hertogdoms van Tofcanen opgeklommen, vergezeld hebben, en ftelt eene reeks van jammerlijke gebeurtenisfen voor, grootendeels veroorzaakt door orreenigheden tusfchen de leden dezes geflachts- zeiven, cn de fnoodheid en ongeregelde driften van" eenigen van  Aanmerkingen. 145 Van deszelfs fpruxteri. — Wij hebben van de meesterlijke kunst onzes gefchiedfchrijvers in het fchetfen dier treurtoonèelen reeds een voorbeeld medegedeeld op bl. 93. erivolgg. van onze Proeven van Nederduitfche Wel' fprekendheid, bij 't welk wij hier nog eene andere niet min voortreffelijke proeve voegen zullen, voorHellende de ftrenge ftrafoefening' door Cofmo de Medicis aan een' zijner zonen , fchuldig aan broedermoord, te werk refteld. Na vermeld te hebben, dat het lijk des verflacénen^ op 's vaders bevel, in ftilte op eene kamer naast de zijne gebragt was, gaat de gefchiedfchrijver aldus voort: „ Daar naa komt hy (Cofmo) v zonder kennïsdraagers, ia de kamer; vordert Gorfia ,, alleen , eiide vraagt hem riaa zijnen broeder. Als d'an„ der, met een weêrfpannige ftó'utheid van trony, het „ {tuk loochende , gebiedt hy hem te genatken, en ont„ dekt het lijk: welks wonde (zöö men vertelt) f, midts de jegenwoordigheidt des dóódtflagers, begon ,, t' ontfpringen. Ziet daar (zeidt Cofmo tóen) het „" bloedt mi's broeders, dat Gédt en my om wraak „ roept, Rampzaaligh ik, die zulke kinderen geteelt „ heb, en' zulks van' hun beleev'e; welker den eiuen, „ omgebraght door Vervloekte broedernlóördt, ik met „ deze èégen aanjchèuwen moet; den anderen ( ten „ zy ik hei Hóés, en een partijdigh bedienaar des rechts „onder dé mijnen, wezen wil) gedwongen worde, ter „ eigene aatiinaaning van degelijkheidt, zelf uit de werelt K « te  i46 AANMERKINGEN, „ te helpen. Een Jchélmftuk is V, dat een vader „ zijn kindt verdoet: maar gtooter fchelmfluk beging" ti iJ:, met den geenen langer in 'i leeven te lijden , die, ,, met het ontlijven zijns broeders, fchreéde gemaakt s, heeft, tot faghting zijns vaders, en uiuóijing van al ,, mijn zaadt, door móórdt en bloedftórting. Garfia, daarop, bekent de daadt, met voorwenden , dat Johan „ 't gevecht begonnen, ende hy, zonder dien af temaa„ ken, geen bergen aan zijn eigen lijf gezien had. — „ Maar Cofmo, die Johans inborst kende, ziende „ den dólk, daar hy meê gegriefd was, nóch aan zijns' ,-, broeders riem , rukt hem dien van 't lijf, en uic de fcheede. Ik heb (zeidt hy voorts) beflooten hee,, den de huispest, eer zy zich wijder fpreide , op zulk eenen voorgank, uit mijn ingewandt te fcheuren. — „Xnde, hoewel ik den neérflagh dies alderzoetften zoonsi niet dan met neêrfljgh des anderen, die „ hem ongelijk van zeeden is, verzoenen kan, het „ zal my liever zijn, hy de naakomelingen voor eenen „ ongelukkigen en ftrafen vader gefchat te worden, 5, dan berispt van onvoorzichtigheidt en onrechtvaar„ digheidt. Maar gy, die 's levens onwaardigh zijl, j-, laat u een tróóst zijn, dat gy, moeteude daar af „ fcheiden, V zelve in uws vaders handen, ian wien *■» gy 'l ontfangen hebt, zult afleggen. Naa deeze woor,? den, en aanroeping Gódts, dat die *t werk beaangenaarnen, en zijnen1 zoone de zonde vergeeven wfl- „ de  A A N M E R'K I N G E N. 147 „ de', leidt hij bij den dóóden den levenden, cnde „ drukt hem dezelffte dag!»' in 't hart." Het andere gefchrift, waarvan wij jhier zouden fpreken, de Hendrik dè Groote namelijk, is, gelijk wij boven zagen, het eerfte werk van uitgebreidheid in den ongebcndenen ftijl, 't welk van hooft is in 't licht gekomen. Dit werk, vervattende de lotgevallen van dien doorluchtigen koning tot aan zijnen dood, werd, bij deszelfs uitgave, door de geleerden van dien tijd hemelhoog geprezen. Het loffelijk oordeel van Huig de Groot over hetzelve is bij brand in zijne Befchrij. ving van Heofts leven te vinden. Ook twijfelen wij niet, of ieder zal dit oordeel toeftemmen, wanneer hij acht geeft op de kracht van taal, den zwier van uitdrukkingen, de verhevenheid van denkbeelden en levendigheid van befchrijvingen, om welke dit gefchrift, hoewel in voortreffelijkheid voor de Nederlandfche Gefchiedenisfen moetende onderdoen, nogtans den fchrijver dier Gefchiedenisfen ten vollen waardig moet geacht worden. Ter ftav-inge van dit ons gevoelen, beroepen wij ons, behalves op de redevoeringen, uit het gemelde werk in onze Proeven van Nederduitfche Welfprekendheid medegedeeld, insgelijks op die treffende en meesterlijke befchrijving van de gruwelen, in den befaamden St. Banholomeus nacht gepleegd, welke befchrijving te lezen is op bl. 19. en volgg. van de uitg. van 167 s. en op bi. 16.. en volgg. van die van K 2 ir°4»  14» AANMERKINGEN, 1704. Ter proeve zullen wij uit de gemelde befchrijving alleen het volgende mededeelen: ,, Daarentus» ^heti was de ftadt een tóónneel van allerlei wreedn,, en ijslijkheden, vol fchrix, vol duchtens, vol wan* „ tróuwens: de gasfen vol gedruis van de geenen^ die na 't bloedt, oft na den buit liepen: aan alle „ kanten het fchreijen der flervenden, het kermen „ hunner vrienden, het werpen van dóden uit de ven„ Heren, het flepen der lijken door 't flijk, ende door „ 't bloedt, dat lanx de ftraten by beeken quam af„ vlieten tot in de Seine. Hunne jaren en verfchóón„ den de óuwde niet, nóchte hunne waardigheid? » de doorluchtige mannen, nóchte hunne weerlóós,, heidt de Hatelijke vróuwen, nóchte hunne flechtig,-, heidt de jongelingen, nóchte hunne onnózelheidt de „ kinderen; welker zommige ook, met een helfche ,, moorddadigheidt, in moeders lichaam verdclght wer- den." —r Bl. 91 (3). Het geen wij op deze en de voorgaande bladzijde omtrent de bondigheid, flerkte, deftig» heid en lieflijkheid van de voordragt onzes gefchiedfchrijvers in het midden gebragt hebben, is' van dien aard en dat gewigt, dat eenige nadere uitbreiding en bevestiging van hetzelve geenszins voor overtollig kan gehouden worden. — Bondigheid en beknoptheid (om daarvan in de eerHe plaats melding te maken-) zijn- de kenmerkende eigen-  AANMERKINGEN. 149 wenfchappen, welke, meer dan eenige andere, de voordragt van hooft van die der overige Nederduitfche fchrijveren onderfcheiden. Door de natuur met eene wonderbare fterkte van ziel, en kracht van denkvermogen begaafd, was hij uit zijnen aard van al het wijdloopige en uitvoerige, en juist daardoor zwakke en krachtelooze ten uiterftcn afkeerig. Deze natuurlijke aanleg deed hem zulke fchrijvers het meest bewonderen, en met de grootfte naarftigheid beoefenen, die door beknoptheid en bondigheid boven anderen uitmunten. Onder deze fchrijvers verdient van de Latrjnfchen inzonderheid tacitus geteld te worden, dien onze Drosfaard ook, uit dien hoofde en om zijne oVèïigé deugden, in zoo groot eene achtinge hield, lat hij volgens het bovengemelde deszelfs werken niet aileen twee-en^vijftig malen doorlas, maar ook allen in het Nederduitsch vertolkte. Dit een en ander moest natuurlijk die wonderbare bondigheid van voordrag? ten gevolge hebben, welke bij de lezing van hoofts fchriften een ieder in het oog moet vallen. — Alles wat tot verfbmd of den indruk der gedachte niet volftrekr.elijk' gevorderd wordt, vindt men bij hem als overtollig afgefneder. 'c Geen in ééne rede voegelijk kan worde;; uitgedrukt, wordt nimmer met eene noodelooze uitvoerigheid door twee volzinnen verfpreid. Waar één werkwoord voor verfchillende zaken pasfen-, de is, vindt men nimmer meerderen gebezigd; en K 3 zei-  i; ren?" Is eene vraagswijze voordrage verder uitnemend gefchikt, om aan de rede kracht en nadruk bij te zetten, onze fchrijver levert ons ook daarvan de uitmuntendfte voorbeelden op , van welke wij alleen de volgende zullen bijbrengen, voorkomende in eene redevoering van iilbertus Leoninus, in het XVe. L B. der  l6t AANMERKINGEN. £. der Ned. Hist, bl. 635: „ Heeft men eertydts, on» „ der den Hartooghe van Alva en Don Louis, zoo veele tonnen gouds, tot kooppenningen onzer eighe „ dienftbaarheit, opgebraght; wat loomheit, wat dom„ heit magh ons althans hart en harfen verlogt houj, den, dat wy ons niet onghelyk ruimer in 't uitrei- ken zouden toonen, nu 't der befcherminge van vry„ heit, goedt, bloedt, wyf, kindt is geldende?" —> En een weinig verder leest men: ,, Landen, die (ge„ lyk de Historiën wydluchtigh ontfouwen) ouwlinx, ,, als zy noch gefcheiden waaren, aan Koningen en „ treflyke moeghentheeden hebben *t hooft darren bieden, „ zullen die, nu te zaamen verknocht, hyghen in 't op„ rechten van een aanzienlyk hek, tot vesting van hunnen Handt? Maaflricht verleeghen laaten, dat „ zoo bequaamelyk geredtkan worden? en geen' or- de weeten te Hellen op de rest der zaaken?" Kunnen verder Tegen fle'lingen de kracht der rede fomwijlen bevorderen en in het licht doen komen , onze gefchiedfchrijver biedt ons daarvan verfcheidene voorbeelden aan, van welke het genoeg zal zijn het volgende aan te voeren, genomen uit die meesterlijke redevoering van Fresneda, welke in het Ve. B. der Ned. B'ut.\A. 155 eri 156 gel ezen wordt:— „Metwat wolken van „ arghewaan ,wat fchaduwen van weeder wraak, wat voor- fpook van flaaverny zal men den landtzaat ontftellen, de ooren doen opfteeken, hem 't hooft byster maaken? zoo ,, ruea  n AANMERKINGEN.. 163 „■ 'men de ftilce met de trom, de vreede met het zwaardr, zyn heil met den ooverlast komt verkundigen „ ter plaatfe, daar onrust, oorlogh-en ellende nu uit« „ hebben V Van de overige Figuren, ter ver¬ werking der rede ftrekkende, zullen wij nog maar alleen van de Spraakwending (apostrophs), een* var» de verheVenfce Figuren der Redekunst, melding maken. Esn uitmuntend voorbeeld daarvan biedt ons de meermalen aangehaalde redevoering van Alva aan, alwaar de fpreker, na het fchandelijke van eene flaafsche lijdzaamheid breed te hebben uitgemeten, zijne rede aldus tot den overledenen Keizer Karei wertdt: „ O braave „ Kaizar Karei ! die om een' ftadt van Gent, op „ lyfsgevaar, door 't vyandtsch Vrankryk ftreefde, „ ghy wist de roede des gerechts, naa uwen plicht „ te doen wanken, en de misdraght der muitery in „ de wieghe te worghen," De verëeniging ein- delijk van verfchillende Figuren in éénen zin, aan welke, als de fterkte en verhevenheid uitnemendbevorderende, een der voortreifelijkfte kunstrechters onder de Ouden een afzonderlijk Hoofdftuk heeft toegewijd (*), is door onzen gefchiedfchrijver insgelijks meer dan eens met vrucht te baat genomen. Ten be. wijze kan de boven aangehaalde plaats uit de rede- voe- £♦) Vide LONGtNüM de Sublimitau Sect. XX. pagt 53 Eait. Toup.  -64 AANMERKINGEN. voering van Fresneda fcrekken, waarin men de Tegen» ftelling met de Ondervraging, en zo] men naauwkeurig let, met de Opklimming vercenigd ziet. — Nog een ander voorbeeld daarvan ontmoeten wij in de volgende verhevene en treffende plaats uit eene levoering van Willem den Eerfte n , in het Ve. B. der Ned. Hist. bl. 174, in welke de Ondervraging met de Spraakwending famengaat: „ En ghy, ó Brabandt, ,, ö Vlaandre , ö Ridderfchap- en oprechte burghe„ ry van Hollandt, Zeelandt, Uitrecht en zoo veel „ andre gewesten, wat zyt ghy onwaardelyk uit „ den fchoot der weelde gefchopt , en aan beuls en „ bloedthonden te verfcheuien gegeeven. En 'ghy, „ ó Egmondt, ö Hoorn, pylaaren van den ftaat, hoe fnoodclyk wordt uw vertrouwen met wantrouw, „ uwe trouw met trouwloosheit vergolden?" In dezen laatften volzin doet zich, behalven de beide andere Figuren , nog een voorbeeld der Tegenftellinge voor ons op. — Wij kunnen van ons tegenwoordig, even rijk als bekoorlijk, onderwerp niet afscheiden, zonder vooraf nog een voorbeeld bij te brengen , ten bewijze, dat hooft insgelijks de kunst verftaan heeft, om door den klank, aard, en de famenvoegïng zijner woorden de verhevenheid der denkbeelden eenigermate na te bootfen. Wij zullen ons .ten dien. einde vergenoegen met de aanvoering van het volgend zeggen van Leydeus belegerde burgerij tot de Spanjaarden, voor- ko-  AANMERKINGEN. 165 komende in het IXe. B. der Ned. Eist. bl. 389: „ Want ons, gelyk den Machabeën, zouw niet zoo „ draghlyk vallen, jammer aan onzen volke en hei„ lighdom te zien door 't heerfchen uwer bloeddor„ ftigheit oover onze lichaamen en gewisfen; als met „ het geween in de vuist te fterven, en een' ftaat„ lyke troep zielen, verfoeifters van zoo fhcod' een' „ flaavernye, aan haaren fchepper loflyk op te offeren." Onder de eigenfchappen eindelijk, door welke de voordragt onzes gefchiedfchrijvers zich op eene loffelijke wijze onderfcheidt, hebben wij in de derde en laatfte plaats fierlijkheid opgenoemd. Deze, meer bijzonderlijk tot vermaak ingericht en in den ongebonde«en ftijl niet dan met mate plaats kunnende vinden , ontftaat voornamelijk zoo uit het gebruik van keurige woorden, fchilderachtige uitdrukkingen, fraaije overbrengingen , en fierlijke vergelijkingen, als uit welluidendheid in de famenvoeging der woorden, het invlechten van levendige en bevallige befchrijvingen, en meer dergelijke fchoonheden. — Wij zullen door het bijbrengen van eenige voorbeelden trachten aan te toonen, dat hooft deze onderfcheidene middelen ter verfraaijinge zijner voordragt gepastelijk heeft weten re bezigen. Wat dan in de eerfte plaats het gebruik van keurige en fchilderachtige woorden aangaat, daarvan doet zich, behalven op vele andere plaatfen, in 't bijzonder een uitmuntend voorbeeld voor ons op in het volgend ge* L 3 deel-  ï66 A A N M È R K I N G E N. deelte der befchrijvinge van Leydens ontzet Nea\ Bis!. !Xe. B. fel, 595. „ Het holgehongert ?olk, wyf, man, oi:dt , jonk , boordde bol en dik den oever, en oovcrwilfde, zoo veel hun doenlyk viel, de, vaart met l; uïtvtrekken van fchouderen, armen en handen, om te „ bereA-ken, te vangen, te grabbelen, 'nirroodt, fraa* „ ring, kaaze, en ardre fbyzen hun toegefteeken oft geworpen door de boorsluider." — Wie is er, die in deze plaats het fchilderachtige van het woord over* welven niet met verwondering opmeikt? Wat verder dat Jchilderen voor hit oor aangaat, waarvan wij in'de redevoering gefproken hebben, men ontmoet daar van een fraai voorbeeld in de befchrijving van den watersnood te Loven, welke wij op bl, 95 en 96 der redevoeringe hebben medegedeeld, en wel in deze woorden: „ Daarentusfen loeide de lucht van 't gedruisch, „ verwekt door den krak, den [mak en 't plasfthen der „ omgeworpe boomen en gebouwen." — Dit lezende, vei beeldt men zich, bij het verhaalde tegenwoordig te zijn, en het inflorten der gebouwen met zijne eigene oortn te vernemen. — En wie was in het gebruik van keurlijke Overbrengingen (Metaphers) ooit gelukkiger dan onze welfprekende gefchiedfchrijver? Hoewel zulks uit de aangevoerde voorbeelden, cn in 't bijzonder het gedeelte eener redevoeringe van Aldegonde, op bl. 157. bijgebragt, alwaar Nederland, met de fraaifte overdragt, htt ooghetyn van JSurope, dc bloem van alle landdouwen, /iet  AANMERKINGEN. 167 hei prieel des aardboodems wordt genoemd, een ieder reeds genoegzaam zal gebleken zijn, lust het ons ten overvloede nog het volgend zeggen uit eene fierlijke befchrijving van Don Johans intrede te Brusfel aan te voeren, welke wij ftraks in haar geheel zullen mededeelen. „ De venfters laaghen beftuwt met vrouwen en „ dochters Bloemen, kruidt en kranfen, by dee- „ ze geworpen, beftrooiden de inrydende hearen, een „ lieflyke reeghen uit zoo heldere wolken." — De Overdragt ( Metapher) gaat bij eene lange voortzetting over in de Bijfpraak (Allegorie), van welke figuur wij een fchoon voorbeeld aantreffen in de volgende plaats uit het Vle. B. der Ned. Hist. bl. 352. „ Niet „ zoo ras namp men 's heemels zaak by der handt? „ oft de menfchelykheit wild' er haar perfoonaadje on„ der fpeelen, met zaayen van een zaadt, 'twelk, „ ontfonkbaar als busfekruidt, in 't begin by vlaaghs„ kens geblikkert heeft, t'hans vinnigh-r vuur gegee„ ven, endtlyk met zoo yslyke Haagsen geboldert, „ dat nooit, van ander onheyl de flaat in gevaarlyker „ brandt geftelt, oft wreedelyker en welcügher gefchudt „ werdt." —De Vergelijking, eene figuur van de Overbrenging alleen daarin verfchillende, dat bij dezelve de gelijkheid uitdrukkelijk wordt aangewezen, is zeldzamer in de gefchiedkundige fchrifcen van hooft; welke zeldzaamheid eensdeels aan den aard dier fchriften zei ven, als welke de Vergelijking, en vooral eene meer L 4 uit"  168 AANMERKINGEN. ■uitgewerkte, kwalijk gedoogen, andersdeels daaraan is toe te fchrijven, dat onze fchrijver, van wege zijne zucht tot beknoptheid, in de Overbrenging grooter behagen fchepte dan in de Vei gelijking. _ Van deze -nogtans doen zich ginds en elders eenige voor, beelden voor ons op, van welke wij, ter proeve, alleen het volgend zuilen bijbrengen, voorkomende in het XlIIe. E. der Ned9 Bist. bl. 572. „ Welke ( plak• „ kaaten), hoewel misfchien draghlyk gevallen te dien „ tyde, aithans te werk te leggen, eeven gehandek „ waar, ofte jemandt, in veibolghen ftorm, en 't mid„ de van banken en klippen, 't roer al alleens „ gebruyken wilde, als hy eenen ervaaren ftuurman ,, dat, m kalmte, en diepe zee, had zien houden." — Ten bcfiuite van deze aanmerking, voor welker uitvoerigheid wij vertrouwen dat her gewigt der zaken ons verfchooring zal doen vinden, zullen wij nu nog een paar vcorbeelden, het eerfte van eene welluidende famenvoeging der Woorden, het tweede van de inviechtirg van levendige en bevallige befchrijvingen moeten bijbrengen. Voor het eerfte kan ons de volgende plaats uit het XK B. der Ned. Bist. bl. 471. dienen, waarin, door de telkens wederkeerende evenredigheid van twee faamverbondene woorden, eene aangename wel. luidendheid fceerscht: „ Nocht aehtbaarheit van ftaat, „ nocht eerwaardy van ouderdoom, nocht weerloos„ heit van fexe, nocht onmondigheit van jeughd, nocht s, tee*  AANMERKINGEN. 169 . teeclerhëït van jaaren , - waaren in den wegh ; oft „ aanzienlyke regeerders, afgeleefde gryzen, 'zwakke „ vrouwen, fchreumighemaaghden, baardeloozejongens, „ onnoozele kinderen, bezuurden den gemeenen oover. aancr der moorddaadisheit." — Tot her laatsrgemelde oogmerk ftrekke de befchrijving van Don Johans Hatelijke intrede binnen Brusfel, te vinden in het XIK B. der N'J. Hist. bl. 507, en aldus luidende: „ Een' „ wonderlyke toeloop, en meenighte van menfchen, ., dien 't voorhooft gewaaghde van de blydfchap des „ harten. Triomfboogen konftigh gedicht en ver„ maalt, d' een acht;r d'andre, erinnerden hem 't lof„ Ivxt, dat inverfcheiie krystoghten, onder zyn be„ leidt, verricht was; en bëöven al , de roemryke „ zeeghe, teegens d' Ottomanfche vloot bevochten. Een gulde waaghen, met gouden laaken bekleedt, „ voortgetrokken van een paar blanke rosfen , wees „ hem den wegh, en had oovervloed: van aardigh ge„ bootde fruyten op, een' fierlyken last; ook eenen „ bergh van gebrooke waapenen; om ui: te beelden, „ wat van den pays te verwachten ftond'. De ven„ fters laaghen beduwt met vrouwen en dochters, ■h jonk , bejaart, van aadelyken , van burgherlyken ftaate, yder om 't prachtighst opgetóoit. Bloemen, >• kruidt en kranfen, by deeze geworpen, beftooven „ de inrydende Heeren: een lieflyke reeghen uit zoo „ heldere wolken. De eenlragh: van maatzang, fnaaL 5 » ren  ï7» AANMERKINGEN. „ ren en zoetlyk blaasfpel, aangeheeven tot verfchei„ de plaatfen, daar de ftoet verby moest, werd ge„ dommelt en verdooft onder 't vroolyk gekrys der „ kindren, die de ilraaten belemmerden; onder 't o-e„ fchal der trompetten, 't galmen der trommen, en „ 't baldren van grof- en handtgefchut." Bl- 9», ( 9> Wij hebben ter dezer plaatfe omtrent hoofts bekendheid met alle de fchatten onzer moedertale en het gelukkig gebruik, 't welk hij daarvan wist te maken, het een en ander in het midden gebragt, 't welk alleszins eene nadere uitbreiding cn bevestiging vordert, te meer, daar zulks tevens zal kunnen dienen ter ftavinge van dat gene, 't welk wij in de eerfte redevoering bl. i9 en volgg. over den rijkdom onzer tale, Hechts kortelijk, en in 't algemeen gezegd hebben. Men wachte echter niet van ons, dat wij dit onderwerp hier gantfchelijk zullen afhandelen; eene taak van zoo groot eenen omvang, dat hare volbrenging een geheel boekdeel vereifchen zoude. — Wij zullen alleen eenige aanmerkingen, daartoe betrekkelijk, met bijzonder rugzicht op de fchriften van hooft, voordragen, en bij deze voordragt ons voornamelijk tot die bijzonderheden bepalen, welke in de redevoering met een enkel woord vermeld zijn. — De eerfte bijzonderheid, door ons aangevoerd, en waaruit de rijkdom eener tale bovenal gekend wordt, is overvloed van woorden, gefchikt, om het fijnst ver»  AANMERKINGEN. 171 verfchil van denkbeelden uit te drukken. Dat onze raoederfpraak in dit opzicht naar waarheid rijk genoemd mag worden, zd niet ligt door iemand, die van dezelve eene meer dan oppervlakkige kennis heeft, geloochend worden ; en het ware te wenfchen , dat eenfchrander taalgeleerde zich verledigen wilde , om ,op voorgang van -andere volkeren , met name der Franfchen en Hoogduitfchers, dit fchier geheel woest liggend veld eens opzettelijk te bearbeiden. — Wij kunnen voor het tegenwoordige niets anders doen, dan het gezegde door eenige voorbeelden uit de werken van •hooft bevestigen. — Gedoegzaam en lijdzaam, bij voorbeeld, verfchillen in zoo verre van eikanderen, dat het eerfte gezegd wordt van iemand, die uit eigene keuze zeker kwaad lijdt, het laatfte van een' perfoon,' die heft zelve geheel onvrijwillig verduurt. Zeer eigenaardig en gepast derhalven gebruikt hooft het woord gedoogzoamheid in de volgende plaats uit de Ned. Hist. VIe. B. bl. 217, alwaar hij, verhaald hebbende , dat de Regeerders van Utrecht na veel fchoorvoetens en tegenftribbelens befloten hadden, in Alvaas eisch ter overgave van alle de oorfpronkelijke brieven van de vrijdommen der ftede te bewilligen, er deze bijzonderheid bijvoegt. „ Daarenbooven deeden zy „ inftellen een'heimelyke weederfpraak (Protest ), om „ in tyd en wyle te bewyzen, dat zy geenszins vers, ftaan hadden hun recht by deeze ghedoogzaamheit, „ uit  17a AANMERKINGEN.' „ uit vreeze gefchiedt, in 'b minfte te verkorten." — Voor het Ladjnfche vifit are ■ hebben wij in onze taal twee woorden, bezoektn namelijk, .wejks beteekenis algemeen is, en vanden, 't welk, af komftig van het verouderde imperfiStum vond -van vinden,, meer bijzonder gezegd wordt van .het bezoeken van een' zieken, en voornamelijk van eene kraamvrouw, zoo als uit kiliaan en de aanteekening van deszelfs uitgever van -Hasselt te zien is, waarbij men voege eene aanmerking van n. hinlopen op buyde copers Proeve van Taal- en Dichtkunde 1II«. D. bl. C39 —Onze gefchiedfchrijver, der Nederduitfche tale ten vollen meester, maakt van dit woord meermalen een gepast en keurig gebruik. Van het eigenlijke bezoeken vnn zieken bezigt hij het zelve in zijne Ned. Hist. XVI He. B. bl. 786: „ De Wethouders van „ Antwerpen, vaaken gemaant, — om den Room„ fchen Godsdienst te tchorfen ,, — zaaghen zulx „ langer niet uit te Hellen, en verbooden, tot naa„ der orde toe, alle gebruik dier kerkzeeden : be- „halven doopen, trouwen, en zieken vandsn." Dan hooft gebruikt het ook van andere bezoeken, bepaaldelijk van de zulken, welke aan gevangenen ge.fchieden, een gebruik, 't welk, mijns achtens, zeer fraai en keurig is. — Dus leest men in het XIIe B, deszelfden werks bl. 521 : „ Op dit flaaken der be„ fcheyden volghde 't zyne, tot zoo verre toe, dat  AANMERKINGEN. 173 „ hy binnen Madril moght ter kerke gaan; 'en van„ ding van vrienden genieten." — En in het XIVe. B. bi. 605: „ De gevangen, te dier ftonde, zat aan „ den ontbyt, met eenighe vrienden, gekomen om „ hem te randen." — Samenvoegen, vereenigen, paren, gaden, of gaaijen; zijn woorden in beteekenis weinig verfchillende. Wij zullen dit grooter of geringer verfchil thans niet ontwikkelen, maar alleen bij het laatstgemelde, gaden of gaaijen, ftil ftaan. Dit woord zegt in vollen nadruk, het vereenen en famenvoegen van gelijke, overeenkomende, en onderling behagelijke dingen, zoo als huydecoper het zeer wel verklaart in zijne Proeve III?. D. bl. 219, en volgg. alwaar hij die verklaring verder ftaafr. Dit in het oog houdende, zal ieder mij gereedelijk toeftemmen, dat hooft zich zeer keuriglijk van het gemelde woord bedient in de volgende plaats uit het Ve. B. der Ned. Bist. bl. 173: ,, Als Alva en Varga» (niemandt vin,, de vreemdt, dat ik dit paar, gegaait door zin en wit, „ in eenen aadem noem) als Vargas en Alva, zeg ik, „ zelf vorften vau den lande waaren, zy zouden met „ minder vrekheit en moedwil woeden." —■ Wij zullen bij het aangevoerde nog een paar voorbeelden voegen, en daarmede van dit onderwerp affcheidenj Her woord befchei denheid, 't welk men doorgaans verkeerdelijk alleen in den zin van vriendelijkheid bezigt, is in zijne eigenlijke beteekenis, welke zeer uitgebreid  174 AANMERKINGEN. is, weinig van redelijkheid, billijkheid of gematigdheid, onderfcheiden. Inwendig namelijk beteekent het, volgens de keurige verklaring van huydecopsr in zijne Proeve Ie, D. bl. 13, eene voorzichtigheid, waardoor men het goede van het kwade, het billijke van het onbillijke wijsfelijk weet te onderfcheiden: uitwendig eene billijkheid, door welke men, handelende volgens de inwendige befcheidenheid, aan ieder, wie hij zij, geeft wat hem toekomt, zonder zich daarin door eenige drift te laten verrukken. Hooft wist zich van deze uitgebreide beteekenis des woords meermalen zeer keurig te bedienen, zoo als uit de volgende voorbeelden kan blijken. In de Inleiding voor zijne Ned. Hist. bl. 2 leest men : ,, Afkoomst en middelen voor misdaaden gereekent , en geen gevaarlyker ding, „ dan de deughdt: vooral maatigheit en befcheidenheit" En in het IK B. bl. 72: „ Entlyk riepen zy Godt „ aan, om wysheit en befcheydenheit , zulks hunne „ toeleg tot zyner eere, dienste des Koninx, ruste „ des lands en zaaligheit der zielen gedyen moghte." Andermaal treft men dit woord aan in hetzelfde B. bl. 77: „ Doch zoude zy (de landvoogdesfe; wel „ zoo veel doen, als den Inquifiteuren ende ampt„ mannen van rechte aan te fchryven, dat zy, om „ hen buyten reede van klaghte te houden, zich, „ in 't pleeghen van hun gezagh, de meeste befchei„denheit lieten bevoolen zyn." — Men voege hier tin-  AANMERKINGEN. 175 eindelijk nog bij de volgende plaats uit het IV«. B. deszelfden werks bl, 104. waarin de eerstgemelde beteekenis des woords voorkomt: „ Ter befcheidenheit „ van dezelve heeren ftond het ftraffen van woorden „ oft werken, ftrekkende tot ftooking van haat, oft „ verwydering der harten." - Het laatste voorbeeld, 't welk wij hier wilden bijbrengen, is het gebruik van het woord gevoegelijk bij onzen gefchiedfchrijver, ter aanduidinge van die deugd, door welke men aan de begrippen van anderen toegeeft, zich als 'c ware naar hen voegt, en hen met zachtheid bejegent, zoo dat dit woord in beteekenis weinig van zachtheid, toegevendheid enz. verfchilt. — Wij zullen tot voorbeelden, uit eene groote menigte, alleen de twee volgende plaatfen bijbrengen, waarvan de eerfte voorkomt in het VIe. B. der Ned. Hist. bl. 248, en aldus luidt: ,, Ook fchynt Alva de zelffte waggeling aan zoo „ veel' oorden gefpeurt te hebben, dat hy den moedt „ opgaf, van alles met geweldt te redden; en , nu „ 'c fpaade was, te raade werd heul aan de gevoegh,, lykheit te zoeken. " De andere plaats is te lezen in het Xe. B. deszelfden werks bl. bl. 417, en van dezen inhoud: „ Niet te min, dewyl men in geloofs„ zaaken weigherde eenighzins den fchoot te vieren, „ zoo zaaghen die van Hollandt en Zeelandt te leur „ gefteit hunne hoope, van, door toedoen der alge. „ meine Staaten, aan eenighe gevoeghl'jkhelt in 'c ftuk van den Godsdienst te raaken." — Eene  176 AANMERKINGE N. Eerse tweede loffelijke eigenfchap onzer tale, door ons, als uit de fchriftén van hooft ten duidelijkflen zichtbaar, voorgcfteld, is hare rijkdom in de treffelijkfte beelden, de fierlijkfte en krachrigfte fpreekmanicren , haar in 't bijzonder eigen. Dat deze loffpraak geenszins overdreven is, zal ons niet mceijelijk vallen, den or.bevooroordeelden lezer overtuigend te doen blijken. De voorbeelden, welke wij ten dien einde zullen "bijbrengen , zijn van tweederlei aard, als beftaande vooreerst in zulke beeldrijke en fierlijke woorden en uitdrukkingen, welke de gefchiktheid onzer tale voor eene levendige en bezielde voorftelling in 't algemeen aantoonen, ten -anderen in zoodanige bijzondere fchoonheden, welke haar bij uitfluiting van andere talen eigen zijn. — Wat dan het eerfte aangaat, hoe krachtig en fierlijk tevens wordt niet bet woord afweiden, bij onze beste fchrijvers en met name bij hooft, van de vernieling der vlammen gezegd, Zie hier een voorbeeld, ontleend uit het XIe. B der Ned. Hist. bl. 464. „ Etlyke Duitfche foldaaten, „ hebbende zich vol gezoopen, ftookten zoo osvoor„ zightelyk ('t en zy daar moedwil onder fpeelde) „ dat hun wachthuis by 't Spaaren, in lichte vlam „ raakte; die, voort geblaazen van eenen ftyven windt ,, uit den Noordweste , wel vyfhondert wooningen „ afweidde." — IMiet minder fraai en krachtig is het figuurlijk gebruik van het woord aasfeimn in de vol- gea-  AANMERKINGEN, 177 gende plaats uit het IXe. B. bl. 389, -alwaar van de rustige taal van van der Werf tot de misnoegde burgeren van Leyden gezegd wordt: Welke reedenen, aasfemende een' vaaderlyke geneeghenthcit, een verftaalde-xxoxxw op Godtzaaligheit gegronde, een' rustig5, heit en verdraaghzaamheit , om de tfaaghenis en „, 't ongedük zelf koen en lydzaam te maaken, hen », tot in der ziele troffen." Ik behoef zeker niet aan te wijzen, 'dat de uitdrukking verflaaldt trouw hier insgelijks zeer fchoon en nadrukkelijk is. —- Kan verder het doen van iets, geheel ftrijdig met zijne wenfehen en belangen , het vendelen van zijn eigen geluk wel krachtiger worden voorgefleld , dan wanneer hij, die zulks doet, gezegd wordt zijn eigen hart te eeten? — Wij treffen deze uitdrukking op verfcheidene plaatfen van hoofts Hiftorien aan, waarvan wij alleen de volgende ten voorbeeld bijbrengen, te vinden in het Xle B. bl. 494, alwaar van Don Johan gezegd word;:: „ Die liet de reste glyen; maat „ 't uitheemsch oorloghsvolk, anders dan ter zee, te „ verzeinden, docht hem zyn eighen hart eeten; mits „ hy ganschlyk den mondt gemaakt had op 't inflok„ ken van Engelandt." — Keurig en nadrukkelijk ia insgelijks het överdragtelijk gebruik van het woord Jlij'ten, bij onzen fchrijver meermalen voorkomende, als b. v. Ned. Hifi. VIe B. bl. 259. „ Oorzaak, dat, 5, by mangel vaa toevoer en veylighe uitfpanning , M „ da;  17J AANMERKINGEN. „ dat treflyke geweldt, eensdeels, door onweeder en „ ziekte ge feeten, eensdeels yan den honger verflon„ den is." — Niet minder fraai en krachtig zijn de fpreekwijzen, gebezigd in het IXe B. bl. 382. „ Der „ eedtverwanten toeleg moest, mits hem die zuil, jaa „ ziel begaf, in en Ut (lof forten, om van een" enke„ ien aadtm der Koninglyke mooghenheit verblaazen „ te worden."' Wij la-en het bij deze weinige voorbeelden berusten, om over te gaan tot de ontvouwing tan eene bijzondere foort van fpreekwijzen, onzer tale bij uitfluiting van anderen, eigen, en waarop wij in de redevoering wel voornamelijk het oog hadden. Ik bedoel die groote menigte van even fraaije als krachtige fpreekmanieren, van de zeevaart ontleend, welke den bekwamen Nederduitfchen fchrijver eene zoo rijke verfcheidenheid van uitdrukkingen opleveren , en de waarneming van fchrandere mannen alleszins bevestigen, dat eene taal doorgaans het overvloedigs! is in zegswijzen , genomen van het bedrijf, waar aan het volk, 't welk dezelve fpreekt, grootendeels zijn beftaan verfchuldigd is. Heeft ooit iemand de gemelde fpreekwijzen zich op de beste wijze ten nutte weten te maken, onze hooft voorzeker heeft, boven anderen , billijke aanfpraak op dezen lof, gelijk wij thans door eenige voorbeelden zullen aantoonen. — Van den wind en de bemoeïjing der zeelieden met denzelven zijn yerfcheidene fpreekwijzen ontleend, als b. v. die vaa :. **  A A N M Ë R O N G É N, trf in tien wind zien, d, i. acht geven, óf eenig gevat ofon* hdl nakende zij, Welke fpreekwijze voorkomt in dö volgende plaats uit het II> B. der Ned. Hifi. bl. 76* „ Hoewel de ontlteltenisfen, die 't genaaken onzer „ ellenden beteekenen, van heeden nocht gister begost „ zyn, zoo hebben wy 't al een wyle laaten heenefl „ gaan, op toeverlaat, dat de moóghenrr.e Heeren,, „ en Staaten der gewesten in den windt Zonden zien? 5, en uwer Hoogheit het opfteekend, en Ru oover 5£ }) hooft hangend onweeder aanwyzèn.*4 — Eene ande» re fpreekwijze vah gelijken aard, die namelijk van deti wind recht in V oog hebben, voor alles tegen zich heb* ben, komt voor in hetzelfde Boek bh 44. De Kaf„ dinaal, hebbende den windt dus recht in *t öogh t zagh nü, dat het tydt was, om zeil te minderen." — iNiet minder fraai dan de aangevoerden is de fpréek» wijze iemand den wind afnemen , in de beteekenis vafi iemand van zijn voordeel verftehn, welke fpreekwijze' ons is voorgekomen in den Hendr. de Gr. bl. 40. „ Dit j, was de wegh, om dien van Guifc, die door den „ twist in 't gelóóve hunnen aanhang ftijfden, t' Oli» „ derfcheppen, ende den windt af te nemen." —»*» Van de verdere fpreekmanieren , van de zeevaart ontleend, nu nog de eene en andere proeve Moetende bijbrengen, maken wij in de eerfte plaats vari die fpreekwijze gewag; waarbij iemand, die» in tij dén V4n gevaar en beroenrrge, zichzelven of anderen doof wttaSr> M& zaam-  I8e AANMERKINGE N. zaamheid en kloeken raad in veiligheid zoekt te](lellen', gezegd wordt fcksrp of op 't fch&rpfie te zeilen, 'een zeggen, 't welk eigenlijk past op fchippers, die, bi} florm en tegenwind, met zoo veel beleids en naauwkeurigheids weten te zeilen, dat zij, met het minde gevaar en met aflegging van den kortst mogelijken weg', de gewenschte haven binnenloopen. Een voorbeeld van het gebruik dezer fpreekwijze doet zich voor ons op in het begin der Ned. Hifi. bl. „ De fplinte„ righfte en keetelighfte zaaken , door 't intoomen „van hartstochten, met taaye lydtfaamheit bek-idr. en „ in de ftormen van , den Staat op V jcharpfte ge„ zeilt. " — Tij kavelen, op zijn getij gis/en voor eene gun/lige gelegenheid waarnemen, en het tij verloopt voor de goede gelegenheid gaat voorhij, zijn insgelijks fpreekwijzen van de zeevaart genomen, weike men bij hooft aantreft. Dus leest men in zijne Ned. Hifi. Vle B. bl. 25?. „ Alva leerde nu beeter ty kaave„ len, als 't zyne verhopen was:" en \\\- B. bl. n5, „ Bedwongen weederwil gist ïdaag op haar getyde. — 't Roer over boord leggen en binden beteeken: in, zeemanstaal eene vaste jlreek naar zekere plaats houden. — Onze gefchiedfchrijver bezigt deze fpreekwijze overdragtelijk in den zin van de zaken ter hereikinge van zeker oogmerk bejiieren, in de volgende plaats uit het 2IIe B. der Ned. Hifi. bl. ga. „ Belangende de quasi 3, braghten zoromighen by, dat men tastende, met ernst3 - 2 ft 2 " "  AANMERKINGEN. ï8l „ en opmerk, »t heele werk onder zyn* leeden, ver. „ neemen zoude, alles her te koomen, uit een' per„ foonaadje, oft twee, nydig, ftaatzuchtig, naa veran„ dering van Godsdienst haakende, en nerghens op „ uir zynde, dan om H roer der Nederlar.dfche zaaken ,, te doen leggen oo\er "t boordt, daar zy 't binden „ wilden." — Een f chip aan boord klampen, hetzelve evefdWers in de zijde zeilen, zijn bekende fpreekwijzen, tot den zeelmjg behoorende. Het laatfte gefchiedt, om den vijand te zekerder en grooter nadeel toe te brengen, naardien de zijden van een fchip hetzwakfte zijn. Fraai en krachtig is het ovcrdragtelijk gebruik , 't welk hooft van deze fpreekwijzen maakt in de volgende plaats uit de 'meermalen aangehaalde redevoeringe van Alva: „ Men ducht misfehien voor „ eenigh uitheemsch geweldt, dat midlertydt uwer Ma*. „ iefteit moghte moeite maaken , en terwyl zy aan „ 'haar onderzaafen geklampt hgh, oover dwers in de „ zyde zeilen." — Niet'minder bekend, zijn voorts de fpreekwijzen het roer houden, het fchip op genade ran weêr en wind laten drijven, het zeil inbinden of f rijken, welke men allen in een' oneigenlijken zin aantreft in de volgende fchoone plaats uit het XXVIe B. der Ned. Hift. bl. A?S;, waarin de voorftelling geheelontleend is van 't geen den zeevarenden pleegt over te komen. „ Al dit, (leest men daar) oovergebraght s, aan de geenen, die 't roer der regeeringe hielden, M 3 » dom*  ?ƒ>». AANMERKINGEN. „ dompeld' hen dieper en dieper in angst voor een „ zwaar onweeder, dat, huns bedunkens, opftak tee„ ghens 't fchip van den Staat. Maar, dewyl men „ fcheen de kalmte uit geenen anderen hoek te kun» „ nen verwachten, zoo zaaghen zy zich benoodight te dryven op d'Engeifche genaade , en voor 't best aan, met ftryken oft inbinden van zeil, zoo veel „ als mooghelyk viel, der buye t'ontduiken. — Van andere fpreekwijzen van gelijken aard, als over hooger boord hellen, voor zich voegen bij die partij, bij welke men veiligst acht te zijn; de vlag op iets voeren voor . zich op iets beroemt» , verheffen; een oog in 't zeil houden voor op zijne hoede wezen, en meer foortgelijken, ïn de fchriftcn van hooft insgelijks voorkomende, zullen wij geen gewag maken, daar wij de bijgebragte voorbeelden voor ons oogmerk voldoende rekenen. De derde en laatfte bijzonderheid-, in de redevoering door ons vermeld, is de gefchikiheid onzer tale, om, zoo door de uitdrukking van het zachte en tedere, als van het deftige en groot fche, de ziel beurtelings te roeren en te verheffen. Ook deze eigenfchap zeiden wij, dat uit de fchriften van hooft ten duidelijkflcn kenbaar fis, welk zeggen wij thans döor een enkel voorbeeld zullen bevestigen. Van het zachte en tedere weten wij geene gefehiktere voorbeelden aan te voeren, dan het bepin der treffelijke redevoeringe, der Htuhoogdcsfe Kargareta in, dea  AANMERKINGEN. 183 den mond gelegd, 't welk door ons op bl. 151 van dit werk reeds is medegedeeld, en de fchoone plaatfen uit de redevoering van Aldegonde op bl. 157 en 158 bijgebragt, welke wij kortheidshalve hier niet zullen herhalen. Tot een' voorbeeld van het deftige en grootfche ftrekke de volgende plaats uit de meesterlijke redevoering van Fresneda, te vinden in de Ned. Hist. bl. 155, „ Een vorst zy alzoo gcdachrigh de „ vierfchaar der volken te fpannen, dat hy ondertus„ fen niet vergeete , zichzelven te rechten, en zyn' „ eighe hartstoghten onder 't gewysde der reede te doen buighen. Op gladde as dryft het toonneel des landt„ beftiers, en zet, naar dat men 't draait, nu dus, „ dan zulk een aangezight. 't Lot heeft daar veel zeg„ gens in, en doet het den allerlooste mecnighmaals „ uit zyn gisfmg gaan. Ende, gemerkt men, door ■„ den eenen en den anderen wegh, zich vaaken van „ zyn veldt vindt, zoo kan men niet beeter, dan al■ tyds den deughdelykften ingaan. Die wordt ons van „ Godt en de naatuure aangeweezen, by d' alderoudt„ fte, alderkrachtighfte wet, waar van elk de boek„ ftaaven in zynen boezem gedrukt draaght. Deeze „ verbiedt andren te doen, 't geen wy niet wilden „ dat ons gefchiedde. De Landsheer dan flaa gaê, wat „ reeghel by Gode geldt, en draage zich teeghens „ zyn' onderdaanen, zulx als hy wenscht, dat d' Al„ deropperfte met hem handele; om gelyk oordeel M 4 » 5e-  j?4 aanmerkingen;1 „ getroost te zyn, als hy oover anderen geftreeken ,, heeft. Die deezen voet best volght, zal voor den „ volmaakten regeerder gaan, en, met het temmen „ van zyn gemoedt, meer dan een! nieuwe wereld t t» gewonnen hebber. " _ El. 96 (10). De befchrijving, hier door ons bijgebragt, in welke wij ons eenige kleine veranderingen veroorloofd hebben, komt voor in het Vïlfêc B. der Ned. Hut. bl, ««& — Voorts meenen wij onzen lezeren geenen ündhnst te zullen doen, met hier ter plaatfe nog eene andera, niet min uitnemende proeve van hoofts meesterlijke kunst in het befchrijven van treffende gebeurtenisfen mede te deelen, en kiezen daartoe uit de roerende befchrijving der onmenfcheJijke wreedheden, door de Spanjaards op de trouwelooste wijze aan de onnoozele Naarders gepleeo-d die, gerust op de toezegging van vergiffenis, door Romero gegeven, den vijand in hunne flad ontvangen, en naar hun beste vermogen onthaald hadden. L\ ze- befchrijvins komt voorin het VHe B. der Ned. Ent. b). m eavolg. „ De Kornel," van taafel opftaande, oeed, door den „ tromflaagher van 'r. Duytfche vendel, daar leggende, „ omroepen, dat alle burghers en bezettelingen, on-> „ gewaapent, in de gsflhuyskerkc, dat pas, voor fladtw huy*-> gebruykt, hadden te verfchynen , om den n eedt, aan zyn' Majcflcit, te vernieuwen. Het arm „ opweettcd? volk ( weenightn uitgeznudcat, die, oi> s> ge-  AANMERKINGEN. i85 , geruft in de Spaanfche trouw, zich hier en daar, aan „ heymelyke oorden, verftaaken) vergaaiert in 't Raadthuys; de Spanjaarts daar voor: en zagh men „ zeekeren Paap , met zommighen van hun, al een' „ wyl, op en needer wandelen. Deez, wen alles te „ hoop fcheen, komt der weerlooze troepe verkundi„ ghen, dat zy veygh waaren, en op hun gewifte te „ denken haddes. Maar 't aanzeggen, bereyden, en „ fterven, was een ding. Men rukt de groote poort „ oopen; leydt eenpaarlyk aan, en fchiet af, plomp„ verlooren in 't hondert; met een gillen en fchreeu„ wen, dat yder 'c hart deed fluyten, en de hairen te „ bergh ftaan. Dat wordt, by die van binnen, fchich„ tigh beantwoordt, met een kryten en kermen, zuch„ ten en janken, om fteen en ftaal te vermurwen, 'T „ kouwde zweet breekt hun uit. Werwaarts ook zy „ zich keeren, de wanten ftaan pal, en de doodt ,, in de deur. Voorts vHëghëri de vyanden tot het „ kcrkjen in, als verwoede wolven, den tfaaghenden ,, drom, met deeghen en daggen, op 'c lyf. Dat weemelen, onder elkandere, van een' fchaare, in zoo „ eng een' plaats gepakt, dat buytelen in hun eyghen, „ oft hunner meedeburgheren, en fpitsbroederen bloedt, „ dat root- en doodtverwen van troonjen, breeken „ van gezight, krimpen van leeden, vlechten van vin„ geren, wringen van handen, was wel 't grouwzaamïs fte weezen, dat ooit oogh' oft oore moght voorM $ », ftaan.  iB6 AANMERKINGEN. „ ftaan. Maar niet den Spanjaardt heeft zoo deerlyk „ een' vertooning gejammert. Hy houdt 'er, eeven „ fel, met punt en fneede, op aan, zonder yemandt te „ fpaaren, uitgezeyt vier perfoonen alleenlyk, die , „ door beloften van zwaar ranfoen, gevankenis verwor„ ven. Naa 't pionderen en uitfchudden der lichaa„ men, fteekt men 't vuur in 't gebouw, om de gee„ nen, die zieltyghende reeds onder de dooden gedol„ ven laaghen, voorts met vlam en fmook te verdel„ ghen. Ende werden alzoo omtrent vierhondert bur„ ghers, booven een goedt getal foldaaten, onder een „ dak, om hals geholpen. Neevens anderen, ontfink „ daar Gerrit Pieter Aartszoon zoo wrang een loon, „ voor de heusheit, aan Eomero, en zyn gezelfchap, „ beweezen. 'T geheele heyr der Spanjaarden, nu, „ had men binnen de muuren, den roover in de huy„ zen, en het wee door al de ftadt; gaande 't onder„ fte booven, met rennen, rukken, breeken, fehcu„ ren, fleepen, weghtorfen; en ten heemel toe, 'thuy„ len van wyvcn en kinderen, ondermengt met de „ naarheit van 't loeyen en blaaten der beeften, van „ ftal gedreeven, oft daarop gelaaten in den brandt, „ die, na 't mannen van den meesten buyt, haaft aan « alle gashoeken gefticht werd. De zelve ftommelt de ,, fchuylers ten fluyphoolen uit, en leevert der wreedt,, heit verfche ftof. D'ellendighen, tot omtrent vier„ hondert toe, te voorfchyn koomende, worden ten ■ • deel  AANMERKINGEN. 187 ,, deel aan rappieren gereeghen, ten deel met dolken „ doordrukt, ten deel van lidt tot lidt gemartelt, en „ aan {lukken gekapt, met bylen, verfchaft door de „ Spaanfche vleeshouwers. Zommighen, die, fors van „ vertwyfeltheit, en trachtende hunne huydt, rendier„ fte, te verkoopen, zich ter weere ftelden, wer„ den , wen zy meer niet moghten, als vuTchen gekorven , en lankzaamelyk gewentelt in een' taaye „ doodt. Etlyken, die, zonder bodt van weederftandt, „ in handen vielen, werden tot op het bloote vel ont„ kleedt, en alzoo , voor de ooghen hunner huysvrou„ wen en kinderen, doorfteeken. Anderen, omvan„ gen op ftraat, van achter en voore, dienden der „ moorddaadigheit tot fpel: dewyl hen de Spanjaardts, „ al lachende en fchettrende, met de fpitfen van 't ■ geweer, d'een den andere toejoeghen, en om hun „ kortswyl afmaakten. Nocht kerke, nocht kloofter, „ nocht ander Godshuys, oft eenighe gewyde oft ongewyde plaatfe , die van fchenden, van fchaaken, „ van plaaghen , van pynighen, moorden oft bernen, „ verfchoont bleef." Verzekerd, dat de aangevoerde proeven voldoende zijn zullen, om elk bevoegd rechter den lof, aan hooft toegekend, te doen billijken, zal ik mij vergenoegen met eenige andere niet min levendige en treffende tafereelen Hechts met een woord aan te wijzen, als daar zijn de befchrijving van den beeldenftorm te  188 AANMERKINGEN. Antwerpen), Ned Hisu llle B. bl. 99 en volgg van de affchuwelijke wreedheden door de Spanjaarden ter zelfder plaatfe gepleegd XIe B. bl. 471 — 475, van het] beleg en de overgave van Haarlem in het VHfe B. en eindelijk de befchrijving van den moed, nood, en de verloiïing der belegerde Leydenaars; in het IXe B. bl. 388 — 391 en bl. 39^ en 396» — Bl. 96(11). Van de redevoeringen, door HOOFrinzijn gefchiedverhaal ingevlochten , zullen wij hier geene voorbeelden bijbrengen, daar wij dezelve fchier allen in onze Proeven van NedétduitfcheWelfpreketidheidhehbrn medegedeeld, werwaards wij den lezer verwijzen, — Alleen moet ik bij deze gelegenheid nog eene enkele bedenking aanvoeren tegen de zulken, die met fommige kunstrechters, tot welke ik met bevreemding gezien,heb, dat ook de fchrandere (f) b l a i r behoort, het invlechten van redevoeringen in het gefchiedverhaal , bij de Ouden zoo gemeenzaam, afkeuren, op grond, dat de waarheid der gefchiedenis door dergelijke verdichtingen te zeer benadeeld wordt. —• Dan, onzes oordeels, is deze reden zwak en onvoldoende, . Vooreerst toch komt ons het onderftelde nadeel, indien het al eenige wezenlijkheid hebbe, zoo gering voor, dat hetzelve niet in vergelijking kan gebragt wor- Cf) Zie zijne Lesfen ever de Redekunst enz, XXXÏe,' Les , Ule^D. bl. 50 en 51.  AANMERKINGEN. 18J worden met het fieraad, 't welk de gefchiedenis van wel uitgevoerde redevoeringen ontvangt. Maar is bovendien dat nadeel niet veel meer ingebeeld dan wezenlijk? Zou men niet op denzelfden grond den gefchiedfchrijver alle vrijheid tot fchilderachtige befchrijvingen betwisten kunnen ? Immers heeft hierbij gewoonlijk" evenzeer verdichting plaats ; dan het naleel dierverdichtinge wordt te recht geacht door de in het oog vallende waarfchijnlijkheid der voorgeftelde zaken geheel te worden weggenomen En kan men hetzelfde niet ten aanzien van wel uitgevoerde redevoeringen zeggen? Deze toch moeten insgelijks bovepal waarfchijnlijk, d. i. met het karakter, de omttandigheden enz. van den fprekenden perfoon ten vollen overëenkomftig wezen. Aan dit vereischte nu voldoende, verkrijgen zij, mijns- achtens, een zoodanig voorkomen van waarheid , dat het nadeel der verdichtinge naauwlijks noemenswaardig wordt. - Gaarne intusfehen erken ik, dat de gefchiedfchrijver in het gebruik van dergelijke Geraden zich behoort te matigen, daar hij, door eene te groote vermenigvuldiging daarvan, met de daad geraar zou loopen, van de waarheid der gefchiedenis te verkorten. Ook vinden wij , dat onze hooft (om tot dezen te rug te komen ) dit voorfchrift eener gezonde oordeelkunde geenszins heeft uit het oog verloren, gelijk hij ook aan het boven voorgeftelde vereischte over algemeen uitnemend voldaan heeft. Al-  joo AANMERKINGEN. Alleen zou men kunnen Zeggen , dat dit vereischte eenigermate verwaarloosd is in eene Redevoering, aan Willem den Eerflen in den mond gelegd, in het He B. der Ned. Hifi. bl. 74, en ontleend uit een' gelijktijd!* gen Latijnfchen fchrijver nicolaüs buroükdiüs, als in welke aanfpraak eene meer dan vorftelijlce geleerdheid is ten toon gefpreld. Ook heeft de: fchrijver, die bedenking te gemoet ziende, ter wegneminge daarvan aangemerkt, dat de voornoemde vorst uit den omgang met zekeren geleerden, Franciscus Balduinus genaamd, zoo vele kundigheden gefchept had. Zie wagenaar's Pad. Hifi. Vl<= D. |hl. 138 en 139 in de Aanteekening. — Dezelfde berisping van onwaarfchijnlijkheid past op de mannelijke taal, waarmede de gefchiedfchrijver Leydens belegerde burgeren de tergende fchimpredenen der Spanjaarden doet beantwoorden. Zie IX* B. bl. 389-,  VERBETERINGEN. Bl. II Reg. 13 ftaat behoven lees btlovtn. _ J7 6 ,/„fl/ vlugt. _ l9 4 zfl/ eci/»r A« wezen zal btt wezen. _ „6 9 ;ets onbetamelyker —— onbetamelijke™. _ 2p 13 meenigte menigte; ïoo ook Bl. 33 Reg. 8. _ 42 14 gidfen giixen. — ooindeAanm. — Huidekef er Huydecofer, en zoo in 't vervolg. _ I3I . vleijetd vleijend. — 137 Reg. 6 de Twist >* Twist' _ J51 5 bly degefcbiedfchrljvtr. _ I53 18 bewas bewust. _ jSS io cn famenveeging —— ende famenveeging. _ I53 j «ryif/J —— vrybeit. _ j75 Si £/• -B'. 4'7' ; BL 417-