I Bibliotheek Universiteit van Amsterdam! I Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam | J 01 3341 9119 J  MINNEZANGEN E N . IDYLLEN.   PIOETE MINNEZANGEN "Eik 'IDYLLE N, DOOI H.TOLLElS,C.Z. Te A M S TKl.T) A Mf bj PXETEB. JOKANXES XTYLEXBUQEK MD CCC .   O P D R. A G T AAN MYNE TEDERGELIEFDE GERBRANDE CATHARINA RIVIER. .A.an u word door myn hart, goJicfde zielvrindinire! Dees minnekozery ten Kefdeblyk gewyd; Aan u, die my bemint zo fterk als ik u ïni.mc, En die zo fclioon van ziel als fchoon van beeldnis zytl Hoe zeer de fclfte ramp ons 't harte moog' doorbooren, Daar fnood vooroordeel wreed ons aan elkaêt ontrukt, Laat toch myn tedre zang uw teder hart bekoren Hy ftreele u in de fmart, die ons zo grievend drukt! L;) '.  iv O P D R A G T. Laat Jicfdes dartiend heil uw' droeven geest verblyden, Schoon liefde aan ons - alleen tot bron verftrekt van pyn: Eens fielt ze, 6 myn vrindin! een einde' aan al ons lyden; Eens Zal zy ook vcor ons een bron van blydfchap zya. Laat aan uw teder hart myne offerhand' bekoren! Dat uw beminïyk oog gulhartig haar aanfehouw' 1 Ja, hoor meteen den eed, zo dikwerf u gezworen, Van myne oprechte liefde en onverbreekbrc trouw! TOLLENS.  Het fatnenftellen van idyllen is zeker een der moeijelykfte vakken in de kunst. De zoetvloeiendheid en eenvouwdighcid tevens, die zo wel in de onderwerpen als in hef behandelen dcrzclven word vcrüischt, is geenszins eene der gemakkclykfte kunstvereischten. Ik hoop dat myne lezers dit in het oog houden zullen, en tevens niet zullen vergeten, dat hen deze en de volgende bundel door een* noch weinig in de kunst gevorderden jongeling word aangeboden. t T. Rotterdam, 12-^oo.  INHOUD van het EERSTE STUKJE. '—-«o*~4oa»—- INLEIDING . . . bladz. I. DE TOETS DER SCHOONHEID . . . 5, DE ZOETE STRAF . . . . 73. AAN SOFIË . . . , , ij-, OP EEN GESTRAFT KUSCHJE . 19, ENKEL Bï GEVAL . . . 20. DE ROZENKNOPJES . . 23. DE KUSCHJES . . . , 26. AAN MYNE GELIEFDE . ; 27. DROOM. .... 31. GALATHEE . '. . 32. AAN DAFNE . . . . 35. AAN DE MEISJES . . . . 35. D E  INHOUD. vn de roof . . • bladz. 38. aan myne geliefde . . ■ 38. de dag der belooning . . 41. aan myne geliefde . . 47- de belooning . . . 50. fillis . . : . 52. de droomende herderin . 53- aan myne geliefde . . 57' eglée . ... 59. silvander . • • -— 6l. koridon en rozenmond . 64. de vlinder . • - • 7°« tityrus en nerine . • • 75» verdediging . . • 84. liefde en vrindschap . • 86. aanantegines . . • • 89. klorinde .... — 91. de vergelykenissen . . 93' likas en fillis . . 95- aan de liefde . • • ' 98. egon  vin INHOUD. EGON EN LICIDA . . . bladz. ICO. DELTA .... 104. PALEMON EN SILVIA . . ' 307. Pag. 90. onderften regel, flaal Door, lees Voor.  INLEIDING. Cxevoellelooze zangers! Zingt gy de heldendaden Der roemryke overwinnaars; Zingt gy den val van Troje, Maalt haar vergruisde muren, Haar' fel ontftoken brand. Ik zing geen wapentuigen Dan liefdes fcherpe fchichten; Ik zing geen overwinning Dan die der min op 't harte; Ik fchetfe geen verwoesting Dan die der minnevlam. A Ik  2 INLEIDING. Ik zing geen wreede listen Van woeste, ontzinde krygers, Tot 's menfchen ramp verzonnen; Ik zing de guitenftukjes Der dartelzieke liefde, Zelfs fireelende als hy ftryd. Ik zing den grootften kryger, Die 't ftugfte hart vertedert; Ik zing den grootften kryger, Wiens overwonnen flaven Meer heilryk zyn te heeten Dan de onverwonnen zyn. D E  DE TOETS DER SCHOONHEID.  De gustibtts non est disputanfam.  DE TOETS DER SCHOONHEID. ■mi »ga aai " ^"rind ! lieve, beste vrind! deel in myn geluk door deel in myne verrukking te nemen!" riep Dainon tegen Dametas: „ hoor ! waartoe betoont gy dat ongeduld? wy deelden altyd onze vreugd; hoor! ik s, heb een meisje, een meisje, wier fchoonheid zonder j, weergade is! ö lieve vrind ! wat is het beminnen J} ftrcclend!" DAMETAS. Een meisje? gy, w'a1arde^parr]bn! ook ik heb eene herderin; myn ongeduld is verlangen Haar haarbvzyn; dit oogenblik fnel ik naar haar toe, knel haar aan myn hart en druk myne brandende lippen op hare karmyncn koontjes, ö Myn meisje is het beeld van de godin deiliefde! fchoon, Damon! fchoon!... ó gy moet haar zien om u daarvan eene verbeelding te kunnen vormen. DAMON. Ei ? en wil ik u dan eens fpoedig zeggen wie haar in fchoonheid overtreft ? DAMETAS. Overtreft? ja, ik bid u, fpoedig, zeg het my. DAMON. Galathée. A 3 DA-  ö DE TOETS DER SCHOONHEID. DAMETAS. En wil ik u eens fpoedig uwe woorden weer in doen halen ? DAMON. Als gy kiint, ja. DAMETAS. De bloote naam „ Chloé" zal daartoe genoeg zyn. DA M O N. Chloé? ha, ha., ha!... Nu, ja! Chloé is een meisje Zo als alle onze jonge herderinnen zyn ; maar fchoon?... Doch ieder heeft zyn' fmaak: het kan zyn dat gy haar fchoon vind ; maar welk eene geestelooze fpotterny, haar by Gaiathée te durven vergelyken ! DAMETAS. Chloé?... Chloé, zegt gy, en dat op zulk een' toon? Arme Damon ! wat beklaag ik u! wat hebt gy een' elendigen fmaak ! Chloé ?... zeg my toch eens, hoe kunt gy dien naam zo koel uitfpreken? DAMON. Met weinig kunst; maar Gaiathée!... Toe , lieve vrind! zeg gy eens „ Gaiathée" op zulk een' droogen toon ais u zulks mogelyk is. DAMETAS. Gaiathée. DAMON. Droomt gy, Dametas? is dat eene uitdrukking? hoe flaper'g noemt gy dien naam! Kom, ga uws weegs, gy hebt voor, my te plagen. DA-  DE TOETS DER SCHOONHEID. 7 DAMETAS. Neen! in alle oprechtheid ben ik uw vrind, zo gy flechts de vervelende fchertfery ftaakt, van Gaiathée fchooner dan Chloé te durven noemen. DAMON. Dametas! fpreekt gy in ernst ? DAMETAS. Ernst? Damon! ik zou denken dat gy zinneloos waart indien gy daaraan kost twyfelen. DAMON. Nu dan, arme, zieke vrind! wilt gy my een vermaak doen ? DAMETAS. Mits dat ik nu naar myne Chloé kan gaan ; indien het my dit belette, dan zou ik het u moeten weigeren. DAMON. Neen, ga; ik verwacht hier myne Gaiathée ook. Nu, gy wilt my dan een vermaak doen, lieve Dametas? haal dan uwe Chloé hier; zie, om u te toonen hoe zeer ik uw vrind ben , gedoog ik , dat wy haar tegen Gaiathée zullen vergelyken, hoe ongeiyk deze toets ook zyn moge! Ha, ha, ha ! een opflag van het oog zal u dadelyk uwe dwaling klaar doen zien! DAMETAS. Goed! ik wil u ook het vermaak wel doen, om u door uzelven te overtuigen. Arme Damon ! wat zult gy wel wenfchen, niet zo verwaand op het fchoon van uw meisje te zyn geweest! Vaar wel! ik haal myne Chloé en (hel dadelyk met haar te rug. A 4 D A-  * DE TOETS DER SCHOONHEID. DAMON. Vaar wel, vrind Dameet! en leer intusfchen den naam van Gaiathée uitfpreken , zo als men dien uitfpreken moet. Chloé! Chloé! DAMETAS. Gaiathée kwam welhaast haren Damon op het beftemde plaatsje vinden. Dametas fnelde naar zyne Chloé en kwam ftraks met haar te rug. _ Damon vertelde aan zyn' meisje, en Dametas aan het zyne, de toets die zy zouden ondergaan, en beiden de herders voerden haar als naar een' fhyd, waarin de overwinning zeker ware. Gaiathée was fchoon, Chloé was fchoon, en beiden de meisjes wisten dit. Welk meisje is niet aityd min of meer verwaand op hare fchoonheid? Beiden, derhalve, traden met vreugd in het ftrydper-k, en ftreelden zich reeds, by voorraad , over de welfprekendheid- waarmede hunne herders hare bekoorelykheden afmalen zouden. Dametas begon. Reeds van verre riep hy Damon toe, terwvl hy, metzynen arm om Chloé gellrengeld, naar de ftrydplaats huppelde: „ Zie, zie, vrind Damon! zie dat engeltje, „ dat naast myne zyde naar u toezweeft; zie hoe troisch „ verheft zich ieder bloempje, waarop zyhaar' fchoonen „ voet drukte; zie deze engelachtige geMte: de beeld„ tems van de godin der liefde/' DAMON. 'Haar beeld? neen, vrind Dametas! gy mvmert; zie daar de godin der liefde zelve ; daar ftaat zy, die betooverende geftake, daar. Zie hoe de dennen aan hare zyde levendiger groenen, dan die van het overig woud. Zie hoe een wellustaêraende zefir rondom haar dartelt en me t  DE TOETS DER SCHOONHEID. 9 met hare fchoonc, bruine lokken fpeelt. Zie , vrind Dameet! wek eene edele houding! majesteit en zagtmoedigheid veféénd! zie, daar (Iaat zy, de godin der liefde! en is uw meisje haar beeld? geiykt zy naar haar? DAMETAS. Majesteit? zie haar levendig in myne Chloé, zie, hoe flechts één van hare blikken ieder achting en eerbied afdringt ! hoe ontzagverwekkend is hare geftalte! hoe deftig is hare geringde beweging!... alles, alles is majesteit in myne Chloé! ZagTmocdigbeid ? ö Damon! lees in hare oogen : zie die zagte, weemoedige kwyning, en gy zier de zagtmoedigheid zelve. DAMON. Oogen? foei, Dametas! foei! wat zyt gy trotsch! durft gy het eerst van oogen Ipreken ? Zie deze levendige, donker bruine oogen myner Gaiathée, en nimmer zult gy weer oogen fchoon noemen dan de haren, DAMETAS. " Raast gy, Damon ? durft gy ze vergelyken by degroote zwarte oogen myner Chlcé? Raast gy? durft gy in goeden ernst zeggen, immer oogen gezien te hebben als dezen ? en clan, zie die fchoone, volle wenkbraauwen... Ga, Damon! heden zyt gy met blindheid gcflagen. D A M O N. Dametas, ik ontzie uwe yihoofdigheid, anders zoud gy my driftig maken ; maar, hoe zeer u heden het veritand ook ontbreekt, wilde ik echter toch noch wel eens Itooren, of gy zinneloos genoeg zoud kunnen zyn, om het rood der wangen van Chloé by dat myner Gaiathée te durven vergelyken ? A's DA-  10 DE TOETS DER SCHOONHEID. DAMETAS. Neen, lieve vrind! neen, wareiyk zo zinneloos ben ik niet. De wangen van Gaiathée zou ik vergelyken by die myner Chloé !... DAMON. x Hoe! DAMETAS. Damon! in goeden ernst, houd gy my voor zot ? gekken deze wangen naar dezen ? Antwoord my zonder fchertfen. DAMON. Neen, vrind! zy gelyken niet naar elkander. De wangen myner Gaiathée zyn als een verschöntloken roosje, die uwer Chloé Hechts als een rozenkleurig tulpje. Het gezigt der roos is treffend, dat der tulp Hechts verdragelyk. DAMETAS. Gy zult uw oogmerk niet bereiken. D A M O N. Welk een oogmerk? DAMETAS. Gy hebt befloten my kwaad te maken, ik ontdek het klaar, maar gy zult uw oogmerk niet bereiken; ik zal het middel u daartoe ontnemen door myne Chloé, ten zy gy volftrekt redenloos oordeelen wilde.. Zeg eens, vrind Damon! wat zegt gy van de lippen van dézen betooverenden mond ? DAMON. Het is de mond van Chloé. DAMETAS. Juist, lieve, beste Damon! het is de mond van Chloé"! De-  DE TOETS DER SCHOONHEID. n Deze lieve, fmakelyke lipjes mag ik met de mynen drukken ; den adem van dezen fchoonen mond mag ik inademen!— Wel nu, zyt gy hier niet mede gevangen ? Ja, dat gyudoor den mond gevangen zoud geven, dit dacht ik toch wel. DAMON. Gevangen geven, zegt gy ? ftaat Gaiathée dan niet aan myne zyde ? DAMETAS. Spreekt gy, Damon? DAMON. Zie deze lieve, deze kleine lipjes, waarop de wellust zweeft! zie hoe, wanneer deze lipjes zich ontfluiten, twee ryën'elpenbeencn blokjes, witter dan verschgevallen fneeuw, zich aan het betooverd oog vertoonen ! zie hoe veel luchtiger de adem uit dezen engelachtigen mond in de lucht opfiygt, dan de adem uit andere monden!... óDameet! Dameet! men moet Gaiathée beminnen , men moet door haar weder bemind zyn, om de gelukzaligheid daarvan te gevoelen! DAMETAS. Zie het onafmaalbaar blanke vel, dat deze rozenroode lipjes omfingelt! zie hoe evenredig, hoe gelyk dit gantfche gelaat gevormd is!... Hoor, Damon! laten wy niet langer over byzondere dingen fpreken ; ik wil niets zeo-o-e'n van den vollen ronden boezem myner Chloé; ik wil o-een vergelykingen maken tusfehen de dunte van het middel myner Chloé en dat uwer Galathee ; van haar' engelachtigen kleinen voet wil ik niets zeggen; daar! nu ftaat  iz DE TOETS DER SCHOONHEID. ftaat myn meisje naast het uwe: oordeel nu over de geheele geftalte; oordeel nu, en wees nimmer weder zo trotsch om Gaiathée by Chioé te vergelyken? DAMON. Neen, indien ik het langer uithouden kon, dan moest ik geheel ongevoelig zyn! Hoor, Dametas! gy zyt een zot, en, wilt gy ophouden het te zyn, ontfluit dan uwe gefloten oogen, of ruk 'er het vlies af dat u belet te zien. Daar, plaats u nu recht tegen over onze meisjes; zie nu opmerkzaam , >ergelyk nu de eene bedaard tegen de andere, en fpreek ernstig. DAMETAS. Nu, ik heb haar bedaard tegen elkander vergeleken. DAMON. En uwe uitfpraak? DAMETAS. Is, dat uwe Gaiathée zó ver beneden myne Chloc in fchoonheid is, als de tulp beneden de roos. DAMON. En de myne is, dat gy de grootfte zot uit deze gantfehe ftreek zyt. DE  D E ZOETE STRAF. Dafnis trad naar 't ruifchend vlietjo Daar hy daaglyks Chloris zag. Dafnis minde meerder vurig, Chloris teder ieder dag. Dafnis trad naar 't ruifchend vlietje Daar hy Chloris fpreken zou; Hupplende over grasje en takje, Riep hy: „ Chloris! kom toch gaauw." Chlo-  14 DE ZOETE STRAF. Chloris was reeds vóór haar Dafnis Aan den vlier by 't boomgetak; 't Meisje wilde eens hem verrasfen En beluistren wat hy fprak. Naauwlyks zag zy Dafnis nadren Of zy fchuilt zich weg in 't riet. Dafnis laat zyne oogen wandlen, Maar ontdekt zyn Chloris niet. „ Chloris!" roept hy: „ is dat toeven! » Och! gy mint niet zo als ik; „ Liefde vormt voor 't minnend harte „ Steeds een uur van 't oogenblik. „Maar aan uwe liefde twyflen?... ,,'k Mag dit niet, myn Chloris! neen! „ 't Plaatsje ontging licht uw geheugen ? „ Ja, dit is gewis de reên. „ Hier  DE ZOETE STRAF. i§ „Hier is immers 't lieve plekje, „Daar de murmelende vliet, „Hier is immers 't dicht geboomte, „Daar is immers 't lange riet? „Moest gy 't plaatsje nu vergeten? „'k Had van u dit niet voorzeid; „Maar, geloof my, gy zult boeten „Voor uwe onoplettendheid. o „Tot uw ftraf, myn floute Chloris! „Eisch ik op dit plekje grond „Daar gy my zo lang laat wachten „Twintig kuschjes van uw' mond." Chloris boog zich als een rietje Kruipende uit het lange riet, Stroomde naar haar' Dafnis henen Sneller dan de ftroom der vliet. „'kWil  *G DE ZOETE STRAF. ,/JcWil my," riep zy , „ onderwerpen „ 'k Eisch van Dafnis geen genaê: „Dat ik daadiyk flechts de itralfe, „My zo ftreelende, onderga."' AAN  AAN S O F I Ë. Op gegeven rymUinken. Uw lieve aanloklykheid, uw zagte tederheden, Het jong en welig vuur, waar uw gelaat meê praalt, De vlugheid, mild verfpreid door uwe lieve leden, Veroverden myn hart: gy hebt een' prys behaald. 'k Zwicht voor'tbetoovrend fchoon waarmede uw oog mag pronken; De lonken, die het fpilt, waardoor gy harten Heelt, , B Dees  18 AAN S O F I Ë. Dees deden in myn hart het blakendst' vuur ontvonken, Een vuur, dat bittre fmart of reinen wellust teelt. 6 Waar' het laatst' myn deel !mogt ik myn' wensch verkrygen Behaagde aan u myn hart en myne oprechte min! Mogt ik, van wellust vol, aan uwen boezem zygen!.... Ontfchatbaar waar' myn heil; 'k omhelsde eene engelin! O P  O P EEN GESTRAFT KUSCHJE. Cjewis, myn waarde! 't dient-geprezen Dat met een klapje uw hand 't geftolen kuschje firaft; Maar, fpreek! zou 't noch niet beter wezen Indien ge u had verweerd en niet u wraak verfchaft ? De ftraf, door uwe hand verkregen, Schrikt nooit den dartlen jongling af; j Wie toch zou niet de zonde plegen Ten koste van de ftraf? B 2 \ E N-  ENKEL B Y G E V A L. Fillis ging eens langs het veld, Enkel by geval; Damon was zyn hut ontfneld En ontmoette haar in 't veld, Enkel by geval. Zy was fchoon en jong daarby, Enkel by geval; En de herder was als zy Mede fchoon en jong daarby, Enkel by geval. Da-  ENKEL B Y GEVAL. 21 Damon had een teder oog, Enkel by geval; En dewyl dit nimmer loog Las men in zyn hart door 't oog, Enkel by geval. Fillis zag en las daarin, Enkel by geval. „ Fillis is het, die 'k bemin", Zag en las het meisje 'er in, Enkel by geval. Fillis had een teder hart. Enkel by geval; Zy zag Damons minnefmart En dit trof terftond haar 't hart, Enkel by geval. Hy beminde en wierd bemind, Enkel by geval. ,, Myn vrindin!"— „ Myn lieve vrind!" — „ Ik bemin."— „ Gy word bemind." Zei men by geval. B 3 't Was  22 ENKEL BY GEVAL. 't Was een lief, bekoorlyk paar, Enkel by geval. Zy beminden teêr elkaêr, En zy wierden dra een paar, Enkel by geval. ,, Wie is toch die man en vrouw?" Vraagt men by geval; En een ieder antwoord gaauw: „ Dezen wierden man en vrouw „ Enkel by geval." D E  D E ROZENKNOPJES. R.ocm op uw' fchoonen rozenknop, Gy, dartle en trotfchc Heel! roem op zyn fraaijc kleuren Van dag tot dag meer fchoon; roem op zyne ccdle geuren, Zyn' juistgevormden top. Ik roem 't betoovrend knopje op Chloées malfche borst. Roemt, blanke heuveltjes, de wondre kracht gefchonken Dat gy de liefde zelfs in liefde kunt ontvonken! Op 't knopje dat gy torscht, B 4 Kuseh, Ktisch  24 DE ROZENKNOPJES. Kusch, dartle zefir, wuft van zin! Den knop des trotfchen lleels in wulpfche drift ontitoken; Boet uwen fnoeplust vry; ik kusch door tedre min 't Aanbidlyk rozenknopje op Chloées borst ontloken. Kusch, zefir! 't baart my geen verdriet; Boet vry, van fnoeplust vol, uw dartle minnelustjes;' Ik kusch een eedier knopje, en 't geen 'k daardoor geniet Verfchilt met uw genot als myne en uwe kuschjes. Wees trotsch, verwaande iïeel! roem vry uw knopje, roem! 'k Beny zyn fchoon u niet, hoe hoog in top gerezen; Wees trotsch! uw knopje is haast een bloem En 't bloempje zal, helaas! niet lang een bloempje wezen. Haar blaadjes fterven, vallen af; Geen zefir kuscht haar meer; 't heeft alles haar begeven Dewyl de fchoonheid haar begaf: De wulpfche minnedrift eind' met haar voorwerp 't leven. Maar,  DE ROZENKNOPJES. 25 Maar, Chloé! dierbre Chioé! ach! Welk een gedachte doet my vreezen!. Het knopje van uw borst,... fpreek, word dit ook nadezen Eens minder lieflyk dan deez' dag? Moet Reeds — dit denkbeeld baart my pyn! Moet fteeds der jaren tal dan 't lieflyk fchoon herfcheppen? Uw lente zal niet eindloos zyn: Eens word het winter, ach! en 't knopje zal verleppen! Maar, 'k evenaar den zefir niet: Gy derft myn liefde niet, hoewel ge uw fchoon moet derven; Neen, Chloé! fchoon 't u all' ontvlied,... Uw fchoon, gyzelve fterft... myn min zal nimmer fterven. Dat vry de wintervorst der bloemen kruin verfirooit, Dat vry de tyd den blos der boezemknopjes roove, En door der jaren tal de min in 't hart verdoove, Myn liefde dooft hy nooit. B 5 Dl D E  D E KUSCHJES. D e jonge Damon wierp aan Agnes kniên zich neder Daar hy een eehig kuschje bad; *• Het meisje, meerder gul dan teder, Gaf hem 'er daadlyk twee. „Ach!" riep de herder weder; „Ik dacht dat gy my liever had! „Waarom waart gy myn' wensch niet tegen? „'k Had liefst de kuschjes zelf gekregen." AAN  AAN MYNE GELIEFDE. In eene krankte. 'k V oei langzaam my de koorts begeven, Die my aan 't nare krankbed boeit; 'k Gevoel myn redenkracht herleven; 'k Voel dat myn denkvermogen groeit. Wat zal ik 't eerst myne aandacht fchenken? Wie of het eerste voorwerp zy Waaraan ik denk, nu 'k weêr kan denken? Gy zyt het, dierbaar meisje! gy! Duld,  28 AAN MYNE GELIEFDE. Duld, daar 't my geenszins mag gelukken D in myn' open arm te zien, U aan myn minnend hart te drukken, Dat ik my van myn pen bedien. 't Zou wis tot grooter vreugd u ftrekken Maalde u myn mond myn minnedrift; Ook is de liefde meer te ontdekken In 't fprekend oog dan in 't gefchrift. Doch krankte ftoort thans dit genoegen; Dan 'k baar toch u en my gelyk Al 't heil 't geen ik ons toe kan voegen, ~ En dit 's een nieuwe liefdeblyk. Wanneer gy dit gefchrift zult lezen En hier of daar iets wezen moog' 't Geen, beter dan het is, kon wezen, Hou dan myn ziekte fleeds in 't oog. 't Is zeker dat de ligchaamsfmarte Ook invloed heeft op onzen geest; 'k Gevoel dit, meesteres myns harte! En, in het vaerzenmaken 't meest. Doch  AAN MYNE GELIEFDE. Doch zo men kan toegevend wezen Dan zyt gy 't zekerlyk: hoe vaak Kost gy myn Hechte vaerzen lezen (Schoon ik gezond was) met- vermaak ( Ik zal ook fleeds uw goedheid loonen, Hoe teder gy my mint, vrindin! 'k Zal, tot vergelding, fleeds u toonen Dat ik u even teder min. In 't hevigfte der wréede fmarte, Die 'k in myn felle koortfen Iy, Leeft fleeds de liefde in 't minnend harte En uw beminlyk beeld daarby. Hoe fterk de brand der koorts moog' wezen, Die vaak door all' myne aders woed, Zy zwicht noch verr', myne uitgelezen! Voor myn' ontdoken liefdegloed. Wanneer de koorts my doet vermoeijen, Ik 't warme zweet van 't voorhoofd wisch', Dan voel 'k, hoe 't ligchaam ook moog' gloeijen , Dat noch myn harte zieker is. ö Dat  30 AAN MYNE GELIEFDE. 6 Ware ik fpoedig, als voordezen, Gezond van ligchaam, vry van pyn! Doch, fchoon myn krankte moog' genezen, 'k Wensch nooit gezond van hart te zyn. DROOM.  DROOM. AAN h O U ï Z E. Ik droomde deze nacht, dat, door de min verbonden, Ik de uwe als Adam ware, als Eva gy de myn': Ik weet niet welke fnoode zonden 'Er toen door ons bedreven zyn; Maar , toen de dageraad myn'zoeten droom kwam ftooren, Heb ik het paradys verloren. G A-  GALATHEE. Damon leidde zyne kudde Langs een* groenen heuvel heen, Juist toen op den top des heuvels Jonge Gaiathée verfcheen. 't Veertienjarig vrolyk meisje Zet zich op den heuvel neêr; En haar fchoone blanke kudde Graast al dartiend' heen en weêr. Da^  GALATHEE. 53 Damon flaat zyn oog naar boven, Ziet haar op den heuveltop, En geleid terltond zyn kudde Ook den groenen heuvel op.- „Goeden morgen!" roept de herder: „Goeden morgen, aartig kind!" „Goeden morgen!" roept het meisje: „Goeden morgen, lieve vrind!" „Gun my," zegt de vlugge herder, Naast haar zittende op den grond: „Dat ik uw betoovrend mondje „ Eens mag kusfchen met myn' mond." „Kusfchen? hé!" herneemt het meisje: „ Spreek, myn vrind! wat noemt gy dus ?" „ Is het mooglyk!" roept de herder: „ Meisje! kent gy noch geen kusch ? C „ Druk 0  34 GALATHEE. .Druk uw lipjes op de mynen: „ Zo is 't goed... thans doe ik 't u..; „ Dat finaakt hemelsch!... uwe beurt weêr... „Zeg my eens, hoe finaakt dit nu?" „ 6 Myn vrind!" roept thans het meisje, Daar zy kuschje op kuschje geeft: „ 6 Wat was het mensch vernuftig „Die dat uitgevonden heeft 1'* AAN  AAN D A F N E. Dafne! gy bezit twee harten» Ik bezit 'er geen; Dafne! fchenk my van die harten Een. Dafne, fchoonfie van dees ftrekenl Zoud ge ondankbaar zyn? 'k Schonk u willig, by uw harte, 't Myn'. Dafne! wees, als ik, gewillig; Waarom zyt gy fchuw? Hart voor hart: fchenk my voor 't myne 't Uw'. C a AAN  AAN DE MEISJES. Kaar het Fransch van dsn Vertaler. Meisjes! zo ge u bemind wilt zien, Hoor, tot uw voordeel, naar myn reden': Tracht dwaze trotschheid fieeds te ontvliên, Verwaandheid volgt altoos haar fchreden: Deze ondeugd, zo verfoeijenswaard', Doet u als onverdraaglyk vreezen; En 't nut dat nedrigheid u baart Is, zonder fchoonheid, fchoon te wezen. Laat  AAN DE MEISJES. 37 Laat nimmer u een dwaze pracht, Die fleeds uw fchoonheid fchaad, behagen; Hoe zeer ge ü te verfraaijem tracht, Nooit zult ge in uw bedoeling flagen. 't Natuurlyk, ongekunsteld fchoon Kan 't meest de min in Jt hart verheffen: Verachting ftrekt haar fleeds ten loon. Die zelfs natuur poogt te overtreffen. C 3 DE  D E ROOF. 'k 2iag Chloé eenzaam in het veld: Myn dartele aart kwam eensflags boven, En, haastig naar haar toegefneld, Beftond ik haar een' kusch te ontrooven; Maar zy, door deze daad gefard, Ontroofde my, tot wraak, myn hart. AAN MYNE GELIEFDE. JVXyn dierbre! ik min uw edel harte Meer dan uw fchoone leest, fchoon ze alle fchoonheid tart; Gelyk de liefde ons hart en niet ons oog doet minnen, Zo mint men ook door haar geenszins 't gelaat, maar 't hart. D E  D E DAG DER BELOONING.   D E DAG DER. BELOONING. ALCESTIS. ^Z'ctten wy ons op dezen groenenden heuvel, in de fchaduw dezer eikenboomen, myne kinderen! Hier is de plaats, waar ik ieder jaar over de handelingen der zes uitgekozen jongelingen en meisjes onzer ftreek vonniste, en den verdicnftclykften de belooning gaf die hy begeerde. U, Dametas, Damon en Lizander! u, Dafne! Fillis en Gaiathée ! u koos ik het verftreken jaar om heden door my te worden gehoord, en die van ulieden, wiens gedrag het roemenswaardst zou zyn , de bclooning te fchenken, die hy van my verlangde. Wel nu! hebben myne inftelling en de yver om het begeerde loon te ontfangen u prysfelyk doen handelen ? — Spreekt, myne kinderen ! en verblydt den gryzen Alccstis door uwe deugd. DAMETAS. Sints den dag, waarop gy my verkoost tot een dier genen, wier gedrag gy heden beoordcelen zult, diende ik de goden met meerder eerbied dan te voren. Ieder ochtend hief ik een lied, door myzelven vervaardigd, ter hunner cere aan; ieder avond dankte ik hen voor hunne weldaden. Ik poogde door myne taal den herders onzer C 5 ftreek  42 DE DAG DER BELOONING. ftreek het beminnelyke der deugd en des godsdiensts te fchetfen, en myn gedrag ftrekte hen ten voorbeeld in het beoefenen van dezelven. DAFNE. Elke onzer herderinnen fpoorde ik tot zedigheid en braafheid aan. Myn gedrag was ftil en ingetogen. Elke wulpfche gedachte weerde ik uit mynen geest. Ik ontvlood het gezelfchap der herders en fchuwde hunnen ommegang; nimmer vergunde ik dat een hunner my begeleidde, wanneer ik myne kudde veldwaarts dreef; nimmer vergunde ik hen dat men my kuschte, hoe dringend ik vaak om een eenig kuschje wierd gebeden. DAMON. Toen de gryze Menalkus, door zwakheid en krankte op het ziekbed nedergeflagen was, paste ik hem zorglyk op, als waar' hy myn vader. Ik bragt hem de noodige middelen tot zyn herftel, die ik vlytig in onze velden zocht, en hy herkreeg zyne krachten door myne vlyt. Sints twee gantfche maanden leidde ik zyne kudde veldwaarts en hoedde die met eigen zorg als de myne, voor ongeval en fchade. Na zyn herftel bood hy my een zyner beste fchapen tot vergelding aan , doch ik weigerde hem dit, en verzocht hem, in alle gevallen, op myne dienstvaardigheid te rekenen. FILLIS. Wanneer ik in de voorgaande lente myne kudde weidde en de fchoonfle plekjes versch - ontloken gras voor haar opfpoorde, naderde my onverwacht de fnoode Festilus, een  DE DAG DER. BELOONING. 43 een groot heer der naastbygelegen ftad; hy zag my met vonkelende oogen aan, en^deed my voorllagen, die my blos op blos in het aangezigt dreven. Met geweld wilde hy van my verkrygen, hetgeen ik hem dandvastig bleef weigeren; ik wrong my uit zyne armen, die hy om myn' middel hield gedagen, en ontvlugtte hem met fpoed, zonder op myne grazende kudde acht te'flaan. Na verloop van eenige uren keerde ik fchroomvallig weder om myne fchapen weder te zoeken; twee der besten had ik verloren, doch ik beklaagde my hierover niet: door hun verlies had ik my voor het verlies myner eer behoed. LIZANDER. Ik, achtbare Alcestis'. ik deed niets dan myne Galathée teder en trouw beminnen; dan, myne liefde tot haar maakte my voor elke deugd gevoelig, en afkecrig van de geringde misdaad. Ik aanbad de goden in haar; ik blies hen op myne veldpyp cenen lofzang, terwyl myne oogen in haar gelaat de tonen lazen jdieikfpeelde; ik dankte de goden voor hunne weldaden en drukte Gaiathée aan myn hart. GALATHEE. Ik fmeckte niet voor myzclvc , maar flechts vcor myncn Lizander, den hemel om zegen; ik fmeekte dat hy hem gelukkig zoude doen zyn, daar myn geluk uit het zvne voortvloeide , en zyne droefheid my deed wcenen Ieder geringe weldaad, die ik mogt verrichten , baarde my een dubbel genoegen , dewyl ik daarvoor door mvnen Lizander te tedercr wierd bemind. Ieder brave daad, die hy beftond, verfchafte my eene inwen- di-  44 DE DAG DER BELOONING. dige vreugde, door de ftreeiende gedachte: „dit deed „ myn Lizander!" ALCESTIS. Hebt dank, myne geliefde kinderen! hebt dank voor de vreugdetranen , die ik aan myn oog voel ontvloeijen! Schoon uw aller gedrag niet even braaf en onberispelyk zyn moge, uw aller wil om braaf en deugdzaam te handelen is even onberispelyk en fchoon. Maakt van de kleine raadgevingen gebruik die ik u zal geven, en verlies nimmer de aanbiddelyke deugd uit het oo°-. Gy, brave Dametas! ga voort de jeugdige0 bewoners onzer ftreek het beminnelyke der deugd en des godsdiensts te fchetfen. De achtbare godsdienst is de band van elke maatfchappy; zonder hem was deze aarde een vreesfelyktooneel van fnoodheid en ongerechtigheden; hy alleen rukt de kiemen der ondeugd uit ons hart, en plant 'er de zaden der deugd. Doch doe vooral de jeugdige harten onzer brave herders en onzer bevallige herderinnen Voor de fnoode dweepzucht gefloten bh/ven. Zo achtenswaardig de edele godsdienst is , zo verfoeiielvk is dit monster, en, helaas! zeer dikwerf grenzen deze deugd en ondeugd het naast aan elkander. Uw gedrag, lieve Dafne! is niet geheel onberispelyk. De zedigheid is de voornaamste en de eerste deugd eener fchoone, doch deze te verre te willen dryven doet haar geen deugd meer zyn. De overdrevenheid is altoos, ook in het beoefenen der deugd, fchadelyk en berispenswaardig. — Ontvlugt het byzyn der brave herders onzer ftreek in het vervolg niet. Het fchuwen der brave jongelingen is eene misdaad voor het fchoone meisje. Weio-er hen  DE DAG DER BELOONING. 45 hen geenszins een kuschje... daar gy allen, meisjes, dit toch liever wilt ontfangen dan weigeren. Gy , brave Damon ! zyt degeen die my in myne krankte oppasfen zult, zo als gy den gryzen Menalkus deed. Bied fteeds den zwakken uwe lierkte: dit is pligt; dien hen zo belangloos als zorgvuldig : dit is deugd. Schets onze jeugdige herders de belooning, die uw hart u voor uw bewezen weldadigheid gewis zal hebben verfchaft, fchets hen het beminnelyke der weldadigheid zelve, het ftreelend genoegen dat men in het beoefenen derzelve ondervind en vorm hen door uw voorbeeld zo deugdzaam als gy zyt. Bekoorelyke Fillis! fchroom fteeds minder het verlies iiws levens, dan het verlies uwer eer. ö Geen vernedering is lager, geen afgrond is dieper, dan die, waarin het van eer ontbloote meisje zich heeft ter neder geworpen. Geef nimmer de valfche vleitaal der verleiders gehoor: de geneugte, die zy u malen, is eene fpoedig verwelkende roos: de geurige blaadjes verdorren en al het overblyvende fchoon zyn fcherpgepunte doornen. Uw gedrag is braaf en roemenswaardig, en uwe ftreeiende belooning is de behoudenis uwer eer. Maar gy , brave Lizander! gy , fchoone Gaiathée! kiest gy beiden de belooning die gy begeert, ten prys uwer deugd, ten prys uwer liefde. De eerste wet der natuur, de eerste wet der goden is, te beminnen. De liefde is de eerste en de edelfte deugd, daar zy ons hart voor alle andere deugden vatbaar maakt en gevoelig duet zyn. De liefde, de ware, zuivere liefde, maakt ons godsdienstig, weldadig, eerbaar en braaf; zy is de vyandin vanailen kwaad, de moeder aller edele gewaarwordingen. Alle  45 DE DAG DER BELOONING. Alle deugden fluit de liefde in zich, terwyl het ongevoelig hart nimmer warelyk deugdzaam kan zyn. Geen geluk beftaat 'er zonder liefde, geen genoegen zonder beminnen. Het is de eerste pligt aller menfchen, hun gelukte vesten: gy voldeed aan deze verpligting: kiest gy beiden het loon dat gy begeert. LIZANDER. Gaiathée zy myne belooning. GALATHEE. Lizander de myne. ALCESTIS. Ik fchenk u elkander. Indien 'er zwarigheden mogten zyn, die uw geluk verhinderen, ik zal deze vernietigen. Ik fchenk u eene kudde, ik geef u een ftukje lands; zyt vlytig en deugdzaam. LIZANDER EN GALATHEE. ö Myn vader! ALCESTIS. 6 Myne kinderen! myn geluk evenaart het uwe, daar ik u gelukkig maken mag. Gy-allen, myne kinderen! gy-allen! hoort mynen raad: bemint eerbaar en teder, en gy zult deugdzaam, gy zult gelukkig zyn. AAN  AAN MYNE GELIE FDE. Ter geleide myner beeldtenis. Geliefde zielsvrindin, door liefde aan my verbonden, Die, als de fmart my grieft, myn wonden kusfchend heelt, My tot een troosteres van 'shemels gunst gezonden! Zie hier uw' minnaars beeld. Indien ge een kwyning leest in deze wezenstrekken, 't Is door den wreeden dwang die ons geluk verflind; En, kunt ge in dit gelaat een' ftraal van vreugd ontdekken, 't Is omdat gy my mint, Ge-  43 AAN MYNE GELIEFDE. Geliefde zielsvrindin! wat ge in dit beeld moogt lezen, 't Is tedre min van hem wiens grootfte fchat gy zyt; Van hem, die ramp noch fmart, hoe groot die zy! zal vreezen Zo lang hy voor u lyd. 'sVooröordeels fterke kracht beftry' myn tedre liefde, Zy dryv' myn teder hart de fcherpfte fchichten in, Zy grieve my noch meer dan zy tot nu my griefde, 'k Ly voor myn zielsvrindin! De hoop, de zoete hoop doet noch gèftaag my hooren Dat ik eens 't eind' zal zien van myn te wreede pyn, Dat onze vaste trouw 's vooröordeels ftem zal fmooren En gy myn gaê zult zyn. Ja,fchoon in 't verr' verfchiet, 'k zie reeds die blyde ftonden! Eens word na zó veel fmart de vreugd ons beider lot; Eens worden wy veréénd! - zyn wy niet reeds verbonden Voor 't vaderöog van God ? En  AAN MYNE GELIEFDE. 49 En zou de bron van heil wrcedaartiglyk gedoogen Dat redenloozc dwang onze eeden zou vertreên ? Den band verbreken zou geflrengeld voor zyne oogen ?... Dit duld hy niet, ö neen! Befchouw dan in dit beeld, ö wellust van myn harte! Hem, die, in blyder ftond, naar 't echtaltaar u leid, Het beeld uws deelgenoots in vreugdgenot en fmarte, Uw5 gade in eeuwigheid! D DE  D E BELOONING. T -Ik had myn Doris eens verloren; 'k Riep ieder toe op vuurgen toon: „Aan hem, die haar weet op te ipooren, „ Schenk ik terftond een heerlyk loon. „Zoek vlytig naar haar vlugge fchreden; „Vlieg daadlyk al de boschjes in. „Ze is een der drie bevalligheden, „ Ze is fchoon, zó fchoon gelyk de min." 'k Had  DE B E L O O N I N G. 51 'k Had naauw dees woorden uitgcfproken, Toen zy zelf hupplend tot my trad : In 't diepst van 't lommrig groen gedoken, Was 't dat zy zich verfcholen had. „Hier", zei zy, „is uw Doris weder, „Die u door my word aangeboön." Voorts zag zy me aan en lagchte teder, En vroeg me om haar verdiende loon. Het Frensch van leonard gevolgd. 1 Da F I L- F  FILLIS. De liefde doorfchoot Fillis hart: „Och!" riep 't arme meisje, door pyn fchier bezweken: „Och, liefde! och! ontruk my die fmart, „ Ontruk my den pyl toch dien 'k grievend voel fteken!» De liefde riep Damon terlïond, En Damon drukt Fillis een kuschje op haar' mond. „Och, liefde!» riep Fillis: „hoe wreed gy moogt wezen „Wanneer ge ons het harte doorwond, „Nóch zoeter is 't middel 't geen 'k my voel genezen." D E  D E DROO MENDE HERDERIN. D e jonge Eglée kreeg eensflags vaak: Zy legt zich. op het gras tot flapen; Zy droomde... Goden! wat vermaak! Zy droomde, niet van hare fchapen, Maar van de jonge herdersknapen. D 3  54 DE DROOMENDE HERDERIN. Kolyn gaat peinzend langs het veld, ' Hy minde Eglée fints weinig dagen; In alles was de herder held, En echter durfde hy 't niet wagen, Eglée haar weermin af te vragen. De ftoute minnaar mint niet teêr. 't Is echter zeker dat de vrouwen Altyd van fioutc minnaars meer (Ik zeg dit ieder in vertrouwen) Dan van de bloode minnaars houên. In 't peinzend wandlen valt Kolyn 't Gerucht van fchapen fluks in de ooren; „ Egléè's kudde! goön! kan 't zyn!..." Hoe kon den herder dit bekoren! Hy tracht haar daadlyk op te fpooren. Ko-  DE DROO MENDE HERDERIN. 55 .Kolyn treed voort, ontdekt Eglée; Hy ziet haar door den flaap bevangen , Drukt op haar hand een kuschje of twee, Boet eindlyk gantsch zyn zoet verlangen, En drukt een kuschje op hare wangen. Eglée ontwaakt, doch houd zich ftil. „ 'k Zal", dacht ze, „ al 't geen hy doet gedoogen : „ Hy doe dan ook ai 't geen hy wil; „Hoe! ik zou hem te fluiten pogen? „ Ik flaap, 't is niet in myn vermogen-." „ Goón!" roept de herder: „ goön! kan 't zyn! „Ik kusch haar, d:e 'k fteeds teer zal minnen! „Het meisje, om wie ik daaglyka kwynJ „ De fchoonfte van de herderinnen!... „ Neen! 't is bedwelming myner zinnen/' D 4 Hoe Hoe  56 DE DROOMENDE HERDERiN. Hoe treft Eglée dit zoet geluid! Zy mint den herder daadlyfc teder: Zy veinst te droomen, en roept uit: „Kolyn! wie is dan gy toch wreeder? »'k Min u, en gy mint my niet weder!" „ 'k Droom !" roept de herder: „ 'k droom gewis! „ 'k Laat door bedrog myn' geest misleiden.. » » Necn"' roePl Eglée: „ dat hebt gy m;s: »Jk Wil thans u van uw dwaling fcheiden : » Ko,vn! wy droomen geen xnn beiden." AAN  AAN MYNE GELIEFDE. Ter geleide van een exemplaar myner Sentimenteele Geicliriften en Gedichten. io 't grievend leed. hefo-ppn Hr> i;efvu i Zo 't grievend leed, hetgeen de liefde 1 Zo vaak in 't menschlyk harte teelt, In deze bladen, dierbaar meisje! Naar eisch door my is afgebeeld; Zo door myn kunstelooze zangen Uw teder hart vertederd word, En gy, door eedlen wellust treurig, Voor dit myn werkje een traantje flort; D 5 ó Dat  g 58 AAN MYNE GELIEFDE. 6 Dat daarvoor dan ook vergelding Aan my, door u, zy aangeboön! Zo iets deez' arbeid moet beloonen, 'k Ontfang van u daarvoor dan 't loon. Bedaauw myn lippen met uw lipjes, Kusch my, weemoedig, keer op keer, En tevens vall' dan uit uwe oogen Een traantje, op myne lippen neer. EGLÉE.  EGLÉE. „ 2^o gy wilt gelukkig wezen, „Dierbre Eglée!" dus fprak Kolyn: „ö, Dan moet gy Hechts beminnen, „En gy zult gelukkig zyn. „ Hoe! gy telt reeds zestien jaren, „ Gy verrukt elk, die u ziet, „Gy ontfteekt elks hart in liefde, „En kent zelf de liefde niet! ,.ó Ver-  6o E G L É E. „ó Verkies toch een' dier herders „Die door felle minnepyn „Daaglyks u hun liefde klagen, „En gy zult gelukkig zyn. „Maakt een herder zó" gelukkig? „Is het mooglyk!" fprak Eglée: „ Om te meer geluk te hebben „Kies ik dan 'er daadlyk twee." S I L-  SILVANDER. In myn eerste jonglingsdagen, Ongeftadig, wuft van zin, Spotte ik met het groot vermogen Van de orrwederiïaanbre min. „ Vryheid!" riep ik: „ lieve vryheid! „ Gy alleen fluit wellust int" Zag myn oog een lieve fchoone, Ik aanbad haar daadlyk teer, Doch, was ze uit myn ocg verdwenen, Dan beminde ik ock niet meer. Zag myn oog eene andre fchoone, Straks beminde ik deze weer. „ Her-  «a SILVANDER. „ Herders! vlugt de dwaze liefde, „ Vlugt de trouw, zy baart verdriet; „ Min", dus fprak ik, „ ieder meisje, „ Dat gy met genoegen ziet." Ik was minnaar ieder fchoone, En nochtans ik minde niet. 'k Waande my benydenswaardig, 'k Spotte dikwerf met Lubyn Als hy om zyne Iris zuchtte; 'k Spotte met zyn minnepyn. „ Vlugt," dus riep ik: „ vlugt de liefde, ,, En gy zult gelukkig zyn." 'k Waande dat myn jeugdig harte Steeds van ware liefde vry En gevoelloos zoude blyven, Doch hoe zeer bedroog ik my! Gy, gy leerde 't ook gevoelen, Gy, myn dierbre Dafne! gy! Wat  SILVANDER. 63 Wat was ik beklagenswaardig Toen myn al te ftugge geest Steeds de tedre min dorst laken, Steeds de liefde heeft gevreesd! Gy, gy leerde my, myn Dafne! Hoe elendig 'k ben geweest. Ik gevoel, als 'k aan myn harte U, vol tedre liefde, druk, Als ik van uw rozenlipjcs Tedre, malfche kuschjes pluk, Hoe elendig 'k was voordezen, En van 't minnen al 't geluk. Dan, dan roep ik: „vlugge herders! „Welk een lot gelukkig fchyn', „Welk een heil uw hart moog' ftreelen, „ Geene vreugd gelykt de myn'! „6 Men moet als ik beminnen „Wil men recht gelukkig zyn!" K O-  KORIDON en ROZENMOND. D e dartelzieke liefde Wierd eens, in 't open veld, Door onweer overvallen. En was aan wind en regen Beklaaglyk blootgefield. Het arme, naakte wichtje Verdiende deerenis; Zyzelven, wie hy martelt En wreede fmart doet Jy den, Beklaagden hem gewis. Hy  KORIDON en ROZENMOND. 6$ Hy lel zyn' pylenkoker, Daar, by zyn boogje, op de aard', En lei zich op dezelven, Opdat voor 't minst zyn krygstuig Voor onheil bleef bewaard. Toen gaf hy zich ten prooije Aan 't natte en buldrend weer; En eindlyk had het wichtje, Verkleumd door vocht en koude, Zo 't fcheen geen leven meer. Hy lag als dood ter aarde, Toen jonge Rozenmond Met Koridcn, al wandlend', Na 't eindigen des onweêrs, 't Verfiyfde wichtje vond. E Hun  66 KORIDON en ROZENMOND. Hun beider jeugdig harte, Geraakt door 's wichtjes fmart, Gevoelde zich bewogen. — De fchelmfche dartle liefde Was vreemdling aan hun hart. Dus onbekend aan beiden, Nam 't meisje 't arme kind; De herder neemt de wapens, De fchichten en het boogje Wat hy ter aarde vind. Zy nemen 't wichtje mede En brengen 't met gefchrei Naar Koridons verblyfplaats, Waar Rozenmond het zorglyk Ter rustplaats nederlei. Zy  KORIDON en ROZENMOND. 67 Zy troetlen 't koude wichtje, Verwarmen 't keer op keer Door hunner beider adem, En 't lcvenlooze wichtje Kreeg dus het leven weer. Het opent weêr zyne oogjes, *t Ziet ftraks befchroomd in 't rond, 't Ontdekt zyn brave redders, Het dankt den vluggen herder En fchoone Rozenmond. De dartelzieke liefde Vergat zyn guitery; Hy wilde dankbaar wezen Voor beider tedre zorgen, Voor beider medely'. E 1 ,5'k Wil v  68 KORIDON EN ROZENMOND. ,,'k Wil maken dat uw harte „ Het hoogst geluk geniet." Dus fprak het wichtje teder: „ Want beider jeugdig harte „ Kent waar geluk noch niet." Betooverd door dees woorden, Befchouwt het jeugdig paar , Al fpraaklöos en verwonderd, Steeds- keer om keer de liefde En keer om keer elkaêr.. „ Geef my myn boóg en pylen." Dus fprak het minnewicht.. De herder geeft de wapens, Terwyl terftond de liefde Zyn boogje fpant en richt.  KORIDON en ROZENMOND. 69 Hy fchiet een' zyner pylen In 't hart van Rozenmond; Hy fpant zyn boogje weder En fchiet in 's herders harte De tweede liefdewond'. Zy voelen daadlyk beiden Eene onverdraagbre fmart: Hun pyn verkeert in vreugde: Zy zien elkaêr in de oogen En zinken hart aan hart. E 3 I> E  D E VLINDER, „IVÏin my toch, betoovrend meisje!" Zei Amint, op tedren toon, Tot bekoorlyke Amarillis: „ Koelheid past niet aan uw fchoon. „Alles mint en ziet zich minnen, „Alles wat men leven ziet; „ Gy alleen fiechts kent geen liefde, „My alleen flcchts mint men niet. „Zie  DE VLINDER. n „Zie deez' vlinder op dit roosje, „Zie hoe kuscht hy 't keer op keer! „Zie hoe mint hy! ik, myn dierbre! „Ik bemin u even teêr." Naauw had hy dees taal gefproken Of de vlinder, wuft van zin, Zet zich op een ander bloempje En hy bied dit ftraks zyn min. „Zie", dus fprak thans 't aartig meisje: „Zie hoe trouw de vlinder mint! „Uwe liefde is als de zyne, „ Ook uw trouw, myn waarde vrind! „Streelt een meisje flechts uwe oogen, „Daadlyk bied gy haar uw min ; „Doch verrukt u weer eene andrc, „Deze is weer uw zielsvrindin. E 4 Dus  72 DE VLINDER. „Dus bemint gy, jongelingen! „Daar elk meisje uw oog bekoort, „Vliegt gy met uw liefde en eeden „Even als de vlinder voort." T I-  TITYRUS en NERINE*   TITYRUS en N'ERIN E. TITYRUS. Bekorclykc velden, bctooverende bosfchen, murmelende vlietjes ! al uwe aanlokkelykheid is voor my verloren. Zwygt, vrolykc vogelen! uw gezang walgt my, en uwe vreugd ftrekt ten hoon aan myne droefheid. Kwynt, welig groenende grasjes dezer velden ! verdort, jeugdige boomen van dit woud ! verdroogt, bekorelyke vlietjes, die dit bosch doorfnydt! en gy, gevleugelde bewoners des wouds! heft een' treurzang aan: de vrolykc Tityr verkwynt door fmartc. ó Dag, dien ik met zo veel verrukking,en tevens met zo veel pyn herroep! hoe lang zal ik door u zuchten? Wanneer zal ik het heil genieten, dat myne eerste verrukking my heeft voorfpeld, doch dat, helaas ! noch zo verre van my fchynt verwyderd ? Laat ik myne droefheid herhalen, en de herinnering myner verrukking hernieuwen; laat ik myne fmart en myne vreugd herroepen; ach! ik herroep die ieder oogenblik in mynen geest! Hoort,gevleugelde bewoners onzer bosfchen! hoort myne klagten, hoort myne verrukking, die myne pynen vergroot, daar ik den wellust niet  :-5 TITYRUS en NERINE. niet fmaak dien ik my voorfpelde. Heft een' treurzang aan, gevleugde bewoners onzer bosfchen! de vrolyke Tityr verkwynt door fmarte. Met alle de jonge herders onzer ftreek ging ik naar het bekorelyke dal, waar ook alle onze fchoone herderinnen zich bevonden, om het veldfeest te vieren op den eersten fchoonen lentedag des jaars. — Na den algemeenen lofzang aan de goden voor hunne weldaden , na de algemeene bede om voorfpoed en geluk , begon de luidruchtigfte en aangenaamfte vreugd. Ieder herder danste keer om keer met een ander meisje, en ieder meisje keer om keer met een' anderen herder, zodanig, dat ieder herder met alle de meisjes, en ieder meisje met alle de herders had gedanst. Ik, vrolyk en vlug, verlustigde my, even als alle onze andere vlugge en vrolyke herders. Ik vatte de fchoone herderinnen om het dunne midden, fprong luchtig met haar in het rond en kuschte haar, na met haar te hebben gedanst. Het laatfte meisje dat my te beurte viel was... was Neririe. Nerine!... ö Welk eene zoete en fmartelyke gewaarwording tevens brengt Hechts deze enkele naam in my te weeg! Ik danste met Nerine, en myne voeten wilden niet van den grond ; myne handen bleven onafrukbaar om haar midden gekleefd, en myne oogen Haarden vonkelend en kwynend in de haren. Eindelyk trok het ophouden des dans my uit myne verftrooijïng: ik drukte Nerine een* kusch op hare lipjes, ik klemde zagtjes hare hand in de myne, en wilde my weder in het algemeen gewoel begeven, doch ik ilond als verfteend. Welk een kusch! welk een handdruk!... ö Ik vergeet dezen nooit! Ik hield myne handen tegen myn hart, om het onftuimig klop-  TITYRUS en NERINE. 77 kloppen van hetzelve te beletten , en zy wiegden open neder. Ik wierp my op een' grasheuvel, en gaf my geheel aan myne ontroering over. „ Ik moet Nerine „ bezitten," riep ik uit: ,, ik moet haar bezitten, wil „ ik gelukkig zyn!" ö Hoe verrukte my de onafichetfibaar zalige gedachte, dat ik Nerine de myne noemen zoude! Ik fprong op , geheel buiten myzelvcn ; ik zocht haar in het gewoel weder, doch vond haar niet. Ik zie rond cn ontdek haar in de verte, zittende op een' heuvel, in gedachten weggezonken, haar hoofd met hare hand onderftuttende. Ik vlieg naar haar toe; zy ontdekt my, fpringt op en vlugt, zonder dat hare voeten de grasjes fchenen te raken, naar het algemeen gewoel , waarin zy zich voor my trachtte te verbergen , of voor het minst my trachtte te beletten met haar alleen te zyn. Deze handelwys trof my grievend; mvn hart klopte onftuim-iger dan te voren; ik onttrok my aan het gewoel, en begaf my naar den heuvel, waarop Nerine had gezeten; ik leide my op het eigen plekje, en weende bitter, en was gevoelloos voor alle de vreugdejuigching, die my van verre in de ooren klonk. — Mirorj had my gemist; Miron fpoorde my op, vond my, cn trok my, ondanks myzelven, naar de plaats der algemeene vreugd te rug. Ik zag Nerine weder; ik ftaarde kwynende in hare oogen; zy zag my aan, zy bloosde, en wendde haar gelaat van my af. Hoe zeer verrukte my haar blos! my dacht, zy kon niet blozen, zo zy my niet beminde. Ik was geheel vervoering, geheel vreugd! Hoe fpoedig fcheen my de dag vervlogen! een uur was ecu oogenblik; de maan fcheen reeds in hare volle kwynende geftalte aan den hemel, cn my dacht dat ck  7 8 TITYRUS en NERINE; dag naauwelyks begonnen kon zyn. Man maakte zicii gereed om weder naar ons vlek te keeren. Ieder herdei' geleidde een meisje; ik bad Nerine haar te mogen geleiden : zy weigerde het my niet, noch ftond het my toe; zy duldde Hechts flilzwygend dat ik mynen arm om haar midden Uren gelde, en met haar voorwaarts trad. Eenflags viel ik aan hare kniën, ik ontdekte haar myne hevigbrandende en gadeloostedere liefde, en zy ontvlood my zo fpoedig als my de dag was ontvloden., De lange nacht, die volgde, was my eene bron van dekwellendfte fmarte. Zo kort my de voorby gefnelde dag had gefchenen, zo lang was deze nacht in myne verbeelding \ Na ik dezelve al weenend had doorwaakt, en de dageraad zich eindelyk weder aan den hemel vertoonde, fnelde ik naar het verblyf der wreede Nerine: ik fmeekte haar weder om hare liefde, en zy beval my, nimmer weder daarvan te fpreken. Somtyds zag zy my met een' tederkwynenden blik meewarig aan; zy fcheen my te beminnen, fchoon zy my wreed behandelde; dan ontbrandde ik in heviger drift: ik hernieuwde mynen aandrang om hare wedermin; ik viel aan hare voeten, kuschte hare hand,... en zy ontvlood my metfpoed, en liet my weder ten prooijc aan myne bittere droefheid !... Heft een' treurzang aan, gevleugde bewoners dezer bosfchen ! de vrolyke Tityr verkwynt door fmarte. Maar, hemel! zie ik wél? zy nadert!... Goden! zy is 't! het is Nerine!... welk eene zwaarmoedigheid heerscht op haar gelaat! hoe onzeker is haar tred! hoe firak houd zy de oogen voor zich nedergefiagen!... zy nadert... zy komt... wat zal ik doen ? weder aan hare kniin  T TT Y R U S en NERINE. 79 kniën zinken ? weder om hare wederliefde fin eek en ?... neen, eene geheime ftem dringt my my te verbergen, haar te hooren zonder door haar ontdekt te zyn... mogeiyk red my dit uit myne onzekerheid; mogelyk ovcrïuigt my dit van hare liefde of van haren haat. nerine. Wanneer, zoete rust des harten ! wanneer zult gy my Weder flreelen? wanneer keert gy te rug, bckorelyke dagen! waarin geen droefheid my deed weenen, eu geen inwendige fmart my zuchten ontperste? ö Dag, zo vol vreugd voor alle de jonge herders, voor alle de fchoone herderinnen onzer ftreek! voor my baarde gy niets dan wreede kwelling en ondragelyke pyn! — Goden! wanneer gy onze eeden hoort, wanneer gy onze goedwilligheid ziet, om die te volbrengen , waarom ontneemt gy ons dan daartoe het vermogen? Ik zwoer u, nimmer te zullen beminnen, nimmer de geneugten eens vredenryken echts te zullen fmaken, en gy voert Tityrus voor myne oogen! Hy kuschte my, hy knelde myne hand in de zyne, hy ontdekte my zyne tedere liefde ,en fmeekte om myne wedermin! — waarom, wreede goden! maakt gy my zo rampzalig? Moet myne ftraf zó zwaar zyn om myne misdaad op te kunnen wegen ? en, moet ik elendig genoeg zyn om noch een' ander' ongelukkig te moeten maken ? Schuldelooze Tityrus! waarom moet ik u martelen ? waarom moet ik u onverfchilligheid betoonen,, daar myne liefde tot u zo teder is als uwe liefde tot my ? Ach! myn grootfte rampfpoed is die van u rampzalig te moeten doen zyn! TI-  8o TITYRUS en NERINE. tityrus. Wat hoorde ik ? Algoede goden! wat hoorde ik ? bedroog ik my niet? is het geen droom, die my misleid? is het geen verbeelding, die my bedriegt, en my het gadeloos geluk fchetst, dat ik kon genieten, om my myn' rampfpoed te beter te doen gevoelen ? nerine. -Hemel! hy heeft my gehoord!... tityrus. Ja, dierbare Nerine! ik heb u gehoord _, en uwe verwondering overtuigt my, dat ik my niet heb bedrogen. 6 Hoe onwaardeerbaar is myn geluk, én hoe fpoedig myne overvoering uit de bitterfte droefheid tot de itreelendfte vreugd! waarom liet gy my zo lang lyden, dierbaar meisje! waarom verborgt gy my de grootheid myns geluks zo vele dagen ? Gy bemint my, gy bemint my zo teder als ik u bemin, en, hemel! ik Hortte tranen! nerine. Ja, waarde Tityr! ik bemin u, ik bemin u oniiitfprekelyk, en ontveins het u niet langer. Doch by deze zelfde liefde bezweer ik u, ontvlugt myn byzyn; martel my niet langer; maak myn lot niet bitterer dan het is... nimmer mag ik u bezitten, nimmer kan ik de uwe zyn. tityrus. Hoe! daar ik u aanbid, daar gy my bemint, wat kan ons geluk verwoesten ? Zyn wy dan hier in die dwaze oorden, waarvan de gryze Ismarus my vaak rerhaa.'de, dat fnoode vooröordcelen de minnende harfen van elkander rukten, en waar men zich,niet uit liefde, maar al-  TITYRUS en NERINE. 81 alleen uit zucht tot rykdorh vereende ? Hoe, dierbare Nerine! zou ook reeds deze verfoeijeiyke gewoonte tot zelfs in onze gelukkige ftreken heerfchen? neen, dit doet zy niet. Gy bemint my, ik aanbid u , en wy kunnen gelukkig zyn , zo gy ons gelukkig wilt doen wezen. NERINE. Heb ik niet een' gryzen vader, dien ik niet mag veriaten, wiens zwakheid ik moet onderfteunen, en dien ik moet voeden ? TITYRUS. Een pligt te meer, dierbare Nerine! die u dringt, in onze vereeniging te Memmen. Schenk hem een' zoon , wiens krachten fterker zyn dan de uwen ; die met vreugd hem in zynen ouderdom ten fteun zal verlr.rekJr.en, en hem nimmer zal verlaten. NERINE. Ach! TITYRUS. Gy zucht? gy verbergt my de ware oorzaak, die u dringt my ongelukkig te maken? ö Nerine! tedergeliefde Nerine! gy bemint my niet! NERINE. Ik bemin u gadeloos, dierbare Tityr! en ik zal u dit toonen, door u myn hart te ontfluiten. Gy zult my niet geftreng beöordeelen, myn hart zegt my dit. Het is thans ruim drie jaar geleden, toen een fnoodaart, Mevis genaamd, op myne onfchuld loerde. Ik telde toen zestien jaar. Eenvouwdig, zonder ondervinding , gaf ik gehoor aan zyne verleidende redenen ■ ik was op F  82 TITYRUS en NERINE. liet punt my aan zyne verfoeijelyke drift over te geven, en myne eer aan. zyne fnoode lusten op te offeren; doch de goden hadden medelydcn met myne jeugd, en behoedden my voor de vreesfelykfte fchande. Eensflags klonk de ftem myner geftorven moeder in myne ooren, eensflags Rond myn gryze vader voor myn gczigt, en ik ontvlood met fchrik het byzyn des fnoodaarts, die myn' val had befloten. Ik kwam tot my zelve; ik dankte de goden voor hunne biykbare hulp, en zwoer hen, tot ftraf myner onvoorzigtigheid, nimmer te beminnen, nimmer de genoegens eens heilryken echts te zullen fmaken. TITYRUS. Zo zwoert gy hen dan, dat gy my ongelukkig zoud doen zyn? NERINE. Zo dringt gy my dan myne eeden te verbreken ? TITYRUS. Ach, dierbare Nerine! uw eed is meer te laken dan uwe zwakheid. Hebt gy uwe eer niet behoed, in het oogenblik,dat al 't betooverende van den wellustzich aan uw oog vertoonde? 6, Deze zegepraal is grooter dan die , welke de verleider behaalde, toen hy u een oogenbak naar zich deed luisteren! Wilt gy my, wilt gy uzelve ongelukkig doen zyn , ter boeting cener zwakheid, die zo veel vergeving verdient?—Ach , dierbare Nerine! wees niet geftrenger dan de goden zeiven: dezen vergeten nooit dat wy Hechts menfebsn zyn, en gy, gy wik dit vergeten! NE-  TITYRUS en NERINE. 83 NERINE. gy> gy kvm my alles vergeven? TITYRUS. Gelyk de goden u alles vergeven hebben, ö Dierbare Nerine! uw eed is meer te laken dan uwe zwakheid; het is misdaad, dien te houden, het is deugd dien te verbreken. NERINE. Myn hart weêrfpreekt u niet. TITYRUS. 6 Volg de infpraak van uw hart: deze bedriegt ons zelden. Doe my gelukkig wezen, en ik zal u gelukkig doen zyn. NERINE, ik zyne armen. Ach! ik kan u niet langer weêrftrevcn. TITYRUS, aan haar hart. Praalt, weliggroenende grasjes dezer velden! heft uwe kruinen ten hemel .jeugdige boomen van dit woud! vloeit zagtjes, koele vlietjes, die dit bosch doorThydt! en gy, gevleugelde bewoners des wouds! heft een' lofzang aan : de vrolyke Tiryr hervind zyne vreugd. F 2 VER-  VERDEDIGING. D e liefde, nimmer moede Van 't fchiêten zyner pylen, Had ieders hart doorgriefd: Hy vond niet éénen fterfling Wiens hart hy niet doorwondde: Al de aarde was verliefd. Toen was de liefde werkloos En kon niet werkloos blyven; Geen harten vond hy meer Die hy niet reeds doorboorde; En toen doorfchoot het guitje Die voor den tweeden keer. De  VERDEDIGING. 8« De knaap vergat zyn meisje En wierd door haar vergeten. Ten tweedenmaal doorwond Vergat men de eerste liefde; Men minde na men minde, En de ontrouw die beftond. Gy moet my dus, Likoris! Myn trouwloosheid vergeven, Dit is uw pligt, gewis! Dewyl ik u beminde, En wyl de liefde zelve . Van de ontrouw vader is. F 3 LIEF-  LIEFDE E N VRINDSCH A P. „•N"cen, Erotas!" ZefKlimene: „Neen, 'k word uw geliefde niet; ,/k Wil u nooit myn' minnaar noemen: „Liefde baaüt ons flechts verdriet. „Veel te dikwerf zei myn moeder „ Dat de minnaars trouwloos zyn. „Al hunne eeden zyn verdichtfels „En hun liefde is niet dan fchyn. ,, Als zy eerst 't ecnvouwdig meisje „ Door hun treken zien misleid, ,, A's zy ons hen zien beminnen „ Toonen zy hun trouwloosheid. „ Slechts  LIEFDE en VRINDSCHAP. 87 „ Slechts zo lang ze om liefde fmeeken Zyn wy hunne zielvrindin; „ Doch zo ras ze ons zien verwonnen „ Zien wy 't eindperk van hun min. „ Neen, Erotas! ftaak uw fmeeken, ,, 'k Word toch uw geliefde niet; ,, 'k Zal u nooit myn' minnaar noemen: ,, Liefde baart ons Hechts verdriet.-— ,, Maar nochtans ik min u teder, ,, 'k Min u vurig, lieve vrind! ,, Doch het is alleen door vrindfehap „ Dat Klimene Erotas mint. ,, Hoor, Erotas! ik wil gaarne ,, Dat gy my uw vrindfehap bied; ,, 'k Wil door vrindfehap u beminnen , ,, Maar vooral door liefde niet. ,, Dikwerf zei myn brave vader, ,, Dat de vrindfehap op deze aard' „ Aan den fterfling 't reinst genoegen, „ Ware vreugd en wellust baart. F 4 „ La-  88 LIEFDE en VRINDSCHAP. „ Laten wy de vrindfehap kiezen; „ 't Is het zelfde toch gewis, „ Wyl de dartie liefde broeder „ Van de zoete vrindfehap is. „ Waarom kozen wy den broeder „ Zo vol dartle grilligheid? „ Waarom kiest men niet de zuster „ Die ons altoos vreugd bereid? „ Hoor, Erotas! ik wil gaarne „ Dat de vrindfehap door den echt „ Voor altoos ons hart verbinde „ En ons lot te famen hecht'. ,, Ik wil gaarne (leeds u minnen, „ 'k Wil dat gy uw min my bied, „ Maar door vrindfehap Hechts, Erotas „ Doch vooral door liefde niet." AAN  AAN ANTIGENES. "Wat fnoeft ge, ö trotfche Antigenes! Op uw gevoelloos hart? Waarom belagcht gy, vol van waan, Myn liefde en minnefmart? 4 Kent gy de vreugd, die ik geniet In 't hevigst van myn' druk? En kent ge, 6 koele Antigenes! Uw eigen ongeluk? F 5 6 Als  90 AAN ANTIGENES. 6 Als ik hooploos fmeek en fchrei Om Hilaas wedermin, Dan fluit myn droefheid3 myn gezucht, Noch reinen wellust in! Maar gy, wiens hart nooit vurig flaat, Die nimmer tranen leekt! Zeg, koele! wat geniet gy toch, Daar u 't gevoel ontbreekt? Wat fnoeft ge op uwe vryheid toch Die 't reinst gevoel vertreed? Waarom belagcht gy toch myn boei Die wellust baart in *t leed? Blyf, trotfche, koele Antigenes! BJyf trotsch, blyf koel, blyf vry; Doch, ik verkies uw vryheid nooit Door myne flaverny. K L O-  KLOR.INDE. .Ach , waarom toch, Klorinde! „Zyt gy zo fchoon en wreed? „Kan niets u dan bewegen „Daar 'k zo veel om u leed? „Hoe vele lange nachten „Doorwaakte ik niet met fmart! „Wat kostte gy my tranen, „En zuchten aan myn hart! © „ Waar-  °2 KLORINDE. „ Waarom toch kat gy vruchtloos, „Myn dierbre zielvrindin! „My om uw liefde fmeeken j, En om uw wedermin ?" i „Omdat", dus fprak het meisje: „De jongling, lieve vrind! „Zo lang hy fmeekt om liefde „ Het trouwst en tederst mint."