Wiskundig tSenooiacliap: Ken onvermoeide arbeid Komt alles te boven. JE tféé VvmJE- waarde ƒ J •  BRIEVEN OVER DE VOORNAAMSTE ONDERWERPEN DER natuurkunde en wysbegeerte door den Hoogleeraar L. E U L E R; IID VAN DE KEIZERLYKE EN KONING» LYKE ACADEMIËN TE PETERSBURG, JBERLYN EN PARYS &C. &C. Volgens de laatfle Hoogdultfche en Franfcbs uitgave vertaald. TWEEDE DEEL; TE L E T D E N, By pieter plüygers, M i> V C h x x s. y.   TAFEL VAN DE ONDERWERPEN van het TWEEDE DEEL. Brief LXXX. O ver'de natuur der geesten. Brief LXXXI. Over bet verband tusfcben de ziel en bet ligbaam. Brief LXXXII. Verfcbillende gevoelens nopens dit voorwerp. Brief LXXXIII. Onderzoek van bet gevoelen van de voorafuastgeftelde overeen/lemming, en tegenwerping. Brief LXXXIV- Jlndere tegenwerping. Brief LXXXV. Over de vrybeid der geesten, en antwoord op de tegenwerpingen tegens de vrybeid. Brief LXXXVI. Over bet zelvde onderwerp. Brief LXXXVII. Invloed van de vrybeid der geesten m da gebeurtenisfen. Brief LXXXVIII. Over de natuurlyke , boven- natuurlyke en zedelyke gebeurtenisfen. Brief LXXXIX. Over bet vraagpunt van de * 3 bes*  Vr TAF2L van de ONDERWERPEN. beste waereld, en over den oorfprong van bet kwaad. Brief XC. Zaamenbang van de voorgaande aanmerkingen met den Godsdienst. Antwoord op de tegenwerpingen van bet wysgeer/ge gevoelen tegen bet gebed. Brief XCL Vrybeid der vcrftandige weezens overeenftemmende met de leer/lukken van den Cbristelyken Godsdienst. Brief XCII. Verklaarlngen wegens de natuur der geesten. Brief X'CIII. Vervolg van bet zelvde onderwerp. Aanmerkingen wegens den Jlaat der zielen na den dood. Brief XCIV. Aanmerkingen wegens de werking van de ziel op bet ligbaam, en van bet ligbaam op de ziel. Brief XCV. Over de vermogens van de ziel, en over het oordeel. Brief XCVI. Overtuiging van bet be/laan van onze gewaarwordingen door de zintuigen. Van de Idealisten, Egoïsten, en Materialisten. Brief XCVII. Wederlegging der Idealisten. Brief XCVIII. Vermogen van gewaar te worden , de weder te binnenbrenging, het geheugen,  TAFEL van de ONDERWERPEN, vu gen , en den aandacht. Enkelvoudige en zaamengeflelde denkbeelden. Brief XCIX. Verdeeling der denkbeelden in duistere en klaare, venoarde en onderjeheidene. De afgetrokkentheid. Brief C. Over de afgetrokkentbeid, en de'kenmerken, Algemeene, en byzondere kenmerken. Van de gejlacbten en foorten. Brief Cl. Over de fpraaken , ba are vieezendbeid, voordeel, en noodzaakelykbeid voor de mededeeling der gedachtens, en de aankweeking van onze kennisje. Brief CIL Over de volmaaktheden van een taal. Oordeel en natuur der bevestigende of ontkennende voorftellen ; algemeene of byzondere. Brief CIII. Van de Jluitredenen , en hunne onderfcheidene gedaantens, indien bet eer/Ie voorftel algemeen is. Brief CIV. Verfcbillende gedaantens van Jluitredenen , waar van het eerfte voorftel byzonder Is. Brief CV. Ontleed/ging van eenlge Jluitredenen, Brief CVI. Verjcheidene figuren en wyzen van Jluitredenen. Brief CVII. Waarneemingen en Aanmerkin* 4 gen  vin TAFEL van de ONDERWERPEN. geit wegens de verjcbeidene wyzen der flukredenen. Bkief C VIII. OnderfteUende voorjlellen, en Sluitredenen , die daar op gegrond zyn. Brief CIX. Van den indruk der gewaarwordingen op de ziel. Brief CX. Aanmerkingen wegens den oorfprong en de toelaating van bet kwaad en van de zonde. Brief CXI. Van bet zedelyke en natuurtyke kwaad. Brief. CXII. Antwoord op de klagten der men- fcben tegen bet natuurtyke kwaad. Brief. CXIII. Waare bejchikking der menfcben: nuttigheid en noodzaakelykbeid der tegenfpoe- den. Brief. CXIV. Over bet waare geluk. Bekeering der zondaaren. Antwoord op de tegenwerpingen nopens dit onderwerp. Brief CXV. Waare grond/lag van onze kennisJen. Oorjprong der waarheden, en clasjen van onze kennisfen, die daar uit geboot en worden. Brief CXVI. Over bet zelvde ondeiwerp, en over de afdwaalingen in onze kennisfen van de waarheid. Brief CXVII. Eer/Ie clasfe van onze kennisfen. Over-  TAFEL van de ONDERWERPEN, ix Overtuiging dat 'er buiten ons beftaan zaaken die overeenkoomen met de denkbeelden, die ■onze zintuigen ons vertoonen. Tegenwerpingen der Pyrrhonienfen. Antwoord. Brief CXVIII. Andere tegenwerpingen der Pyrrhonienfen tegens de zekerheid der waarheden , door onze zintuigen vernomen. Antwoord , en voorzorgen om van de waarheid der zintuigen verzekerd te zyn. Brief CXLX. Over de beweezene en natuurtyke zekerheid, en in bet byzonder van de zedelyke zekerheid. Brief CXX. Aanmerkingen, dat de zintuigen helpen ter vermeerdering van onze kennisfen, sn voorzorgen om van de gefcbiedkundige waarbeden verzekerd te zyn. Brief CXXI. Of de weezendbeld der l.'ghaamen ons bekend is. Brief CXXII. Waar kenmerk van de uitgebreidheid. Brief CXXIII. Deelbaarheid der uitgebreidheid tot in bet oneindige. Brief CXXIV. Of deze deelbaarheid tot in het oneindige plaats beeft in de ligbaamen, die beftaan. Brief CXXV. Van de monaden. Brief CXXVI. Aanmerkingen wegens de deel* 5 baar-  x TAFEL van bh ONDERWERPEN. baarheid tot in het oneindige, en wegens de monaden. Brief CXXVTL Antwoord op de tegenwerpin» gen der monadisien tegen de deelbaarheid tot in bet oneind'ge. Brief CXXVïII. Grondbeginfelvan de genoegzaam me reden, het 'Jïérkfte Jleunfetaérmóhdèisi'en. Brief CXXIX. Andere bewysreden der monadisten, gebaald uit het grondbeginsel der genoegzaams reden. Ongerymtheden die daar vJt voortvloeijen. Brief CXXX. Aanmerkingen op bet gevoelen der monaden. Brief CXXXI. Vervolg. Brief CXXXII. Einde der aanmerkingen op dit gevoelen. Brief CXXXIII. Verklaaring wegens de natuur der koleuren. Brief CXXXIV. Aanmerkingen op de overeenkomst der koleuren en toonen. Brief CXXXV. Vervolg. [Brief CXXXVL Op wat wyze de donkere ligbaamen ons zienelyk worden. Bbief CXXXVII. Wbnderbaarlykheden van ''s Menfcben flem. Brief CXXXVIIL Korte inhoud van de voornaamjle verfchynfelen van de elektriciteit. Brief  TAFEL van de ONDERWERPEN. xi Brief CXXXIX. Waar grondbeginfel van de natuur, waar op alle de verfchynfelen der eleSriciteit berusten. Brief CXL. Vervolg. Verfchillende natuur der ligbaamen, ten opzichte van de eleclriciteit. Brief CXLI. Over het zelvde onderwerp. Brief CXLII. Van de pofitive en negathe elec- triciteit. Verklaari»s van bet verfcbynfelvan de aantrekking. Brief CXLIII. Over bet zelvde onderwerp. Brief CXLIV. Over den ele&rieken dampkring. Brief CXLV. Mededeeling van de ele&riciteit aan een Jlaav yzer, door middel van een glafe bol. Brief CXLVL ElecJrifering van menfcben en beesten. Brief CXLVII. Onderfcheide kenmerk der beide foorten van eleclriciteit. Brief CXLVIII. Op -wat wyze dezelvde glafe bol te ge/jk de beide foorten van eleclriciteit verfcbaft. Brief CXLIX. De proev van Leyden. Brief CL. Aanmerkingen op de oorzaak en de natuur der eleBriciteit, en wegens de andere middelen om die voort te brengen. Brief CLL Natuur van den donder: verklaaring van de oude vysgeenn , en van Descar- tes  „at TAFEL vak de ONDERWERPEN. tes; gelykenis tusfchen de verfcbynfelen van den donder en die van de eleUriciteit. Brief CLII. Verklaaring der verfcbynfelen van bet weerlicht en den donder. Brief CLIII. Vervolg. Brief CLIV. Mogelykheid om de uitwerkfelen van den blikfem voor te koomen en af te weeren. BIUE-  BRIEVEN AAN EEN DUITSCHE PRINCES. over ONDERSCHEIDENE ONDERWERPEN van de NATUURKUNDE en WYSBEGEERTE. !=■> TA G TIG S TE BRIEF. . Over de natuur der geesten. Mevrouwe! Ik hoope, dat U. H. overtuigd zalzyn van. de gegrondheid der redeneeringen, waardoor ik dekennisfe der lighaamen en die dermagten , die hunnenftaat veranderen,hcbbe vastgefteld en bepaald. Alles rust op de best be*weezene proeven, en op grondbeginfelen, die de reden ons voorfchryft. Niets aanftootelyks, of hetgeene door andere even zekere grondbeginfelen word tegengefprooken, vindt men daar in. Het is maar zedert weinigen tyd, datmen in die onderzoekingen geflaagd is. Tevooren hadmenzigzulke vreemde denkbeelden van de natuur der lighaamen II. Deel. a -  2 BRIEVEN AAN EEN gemaakt;, dat men hun alle zooiten van kragten heeft tocgefchreevcn, waar van de een de ander noodwendig moest omverftooten. De kragtcn van de beginfelcn der ftofFe , welke ftrekken, om geduuriglyk hun ftaat te veranderen , gceven'er een zeer opmerkenswaardig voorbeeld van; zonder te fpreeken van de aantrekkende kragt, weike zommige aanzien als een weezentlyke hoedanigheid der ftofie. Eenige hebben zig verbeeld, dat de ftofFe zelvs het vermogen zoude kunnen hebben van te denken. Deze wysgecren, Materialisten genoemd, houden ftaande , dat onze zielen, en in het algemeen alle de geesten ftoffclyk zyn; of liever zy ontkennen het beftaan van de zielen en geesten: maar zoodra men de waare ftreek bereikt om te koomen tot de kennisfe der lighaamen, tot de traagheid , waardoor de lighaamen in hun ftaat -blyven , en tot de onindringbaarheid, die de kragten geeft om te kunnen veranderen, zoo verdwynen alle die zotte inbeeldingen, waar van ik kom te fpreeken •, én niets kan 'eraanftootelykcrzyn, dan te zeggen, dat de ftoffe in ftaat is om te denken. Denken, oordeelen, redenkavelen, voelen, overléggenen wil-  DUITSCHE PRINCES. 3 •willen, zyn hoedanigheden ,die niet beftaanbaar zyn met de natuur der lighaamen 3 en de geesten, die 'er meede begaafd zyn, moeten een ganfch verfchillende natuur hebben. Dit zyn de zielen en de geeften, waarvan dié geenè, Welke dceze hoedanigheid in de allerhoogfte trap bezit, God is. Er is dan een oneindig onderfcheïd tusfchen de lighaamen en de geesten. Uitgebreidheid , traagheid en onindringbaarheid, hoedanigheeden, die alle gevoelen uitfluiten, zyri de eigenfehappen der lighaamen : maar dé geesten zyn begaafd met het vermogen vari te denken, te oordeelen, te redenkavelen te gevoelen, te overleggen, en te willen of zig te bepalen tot het eene voorwerp liever dan tot het andere: hier is nog uitgebreidheid, nog traagheid, nog onindringbaarheid; deze ftofFelyke hoedanigheden zyn oneindig Ver af van de geesten. Andere wysgceren,niet wetende waar aarl zig te bepaalen, gelooven, dat het weizoude kunnen zyn, dat God aan de ftofFe het vermogen van te denken mede deelde. Deze zyn dezelvde , welke ftaande houden, dat God aan de lighaamen gegeeven heeft de hoedanigheid, van zig naar malkander toé te trekken: en daar dit riu het zelvde zoifde A 2 zyri  4 • BRIEVEN aaw een zyn: als ol" God de lighaamen onmiddelyk den eenen tegen den anderen aanftoote , zoo zoude dit het zelvde'zyn, als of hun het vermogen van te denken was medegedeeld; dit zoude God zelve zyn, die zoude denken, en niet de lighaamen. Maar my aangaande, ik ben volkoomentlyk overtuigd, dat ik zelve denke, en niets is zekerder; het is dan niet myn lighaam , dat denkt door een vermogen, dat het is medegedeeld geworden, maar het is een weezen, oneindig daar mede verfchillende, het is myn ziel, die een geest is. . Maar men vraagt, wat is een geest? Ten dezen opzichte beleide ik myne onwetendheid, en ik antwoorde, dat wy niet kunnen zeggen, wat een geest is, vermits wy niet met al weeten, van de natuur der geesten. Diergelyke vraagpunten zyn de taal der materialiften, die zig beroemende met den titul van vrygeesten , nogthans de beftaanbaarheid der geesten, dat is te zeggen, de verftandige en redelyke weezens, willen verbannen. Maar deze geheele ingebeelde wyshcid, waarop zig hedendaags nog beroemen die geene, welke het caracter van een vrygeest nabootfende, zig willen onderfcheiden van het gemeene volk; die geheele wys-  DUITSCHE PRINCES, 5 wysheid, zegge ilc, haalt zyn ganfch oorfprong van de plompe wyze , waarop men over de natuur der lighaamen geredeneerd heeft, die niet zeerroemryk is. Menigmaal roemenzy zelfs op hunne onwetendheid, zeggende, dat wy byna niets van de lighaamen weeten, en dat het zeer mogelyk is, dat een lighaam denkt, en alle die dingen doet, welke het gemeen aanziet, als het aandeel der geesten. Het zoude zeer overtollig zyn dit bizarre gevoelen nog te willen wederleggen, naa de ophelderingen , welke ik de eere gehad heb ü H. voor te ftellen. Het is dan bepaald vast, datdeeze waereld tweederhande zoorten van wcezens influit; hghaamelyke OÏJÏofe/yke wezens, en onftoffelyke of geestelyke weezens, welke van een ganfch verfchillende natuur zyn. Nogthans zyn deze twee zoorten van weezens op de allernauwfte wyze met den anderen verbonden,en het is voornamentlykdie band, waar van afhangen alle wonderen der waereld, die de verftandige weezens verrukken, en hen opleiden totde verheerlyking vanden Schep- per. Het is zeker, dat de Geesten hetvoornaamfte deel van de waereld befchikken, en dat de lighaamen daar nergens anders om ingebragd A 3 zyn  6 BRIEVEN AAN EEN zyn geworden dan tot haar diende. Het is daarom, dat de zielen der dieren zig in de naauwfte vcrbintenisfe met hunne lighaamen bevinden. Niet alleen worden de zielen alle de indrukkingen , die op hunne lighaamen gefchicden, gewaar; maar zyhebbenookeen magt om te werken in hunne lighaamen, en daar in voor: te brengen veranderingen, die hen voegen: hierin is het,dat beitaat eendaadelyke invloed op het overige van de waereld. Deze vereeniging van de ziel met het lighaam is zonder twyffel, en zal altoos blyven de grootfte verborgentheid van de Goddelyke Almagt, diewy nimmer zullen kunnen doorgronden. Wy zien wel, dat onze ziel niet onmiddelylc kan werken op alle de deelen van ons lighaam; zoo dra 'er een zenuw is afgefneeden , zoo kan ik myn hand niet meer toedoen: waaruit men kan befluiten, dat de zielgeen magt beeft dan op de uiterfte eindens der zenuwen , die alle eindigen en zaamen koomen ergens in de hersfenen, waar van de allerbckwaamfte ontlediger niet bepaaldelyk de plaats kan aanwyzen. Het is dan daar ter plaatze, dat het vermogen van onze ziel bepaald wart. Maar Gods vermogen ftrekt zig door zynen Almagt uit over de ganfche waereld , en over al wat wy kunnen bevatten. EEN-  DUITSCHE PRINCES. 7 EEN- EN- TAGTIGSTE BRIEF. Over het verband tusschen de ziel en het lighaam. ]J3e geesten en de lighaamen," weezens of zelfstandigheden van een geheel verfchillende natuur zynde , zoo befluit dc waereld dun tweederhande foortcn van zelfstandigheden in, de cene Geestelyke en de andere Ugbaamelyke of floffelyke. Het nauwe verband dat wy tusfchen dezelve bemerken, verdient eengroote aandagt. Deze verbintenis, welke 'er gevonden wort tusfehen de ziel en het lighaam van elk inënfch en van elk dier, is een zeer wonderlyk veiTchynfcl. Deze vcreeniging bepaalt zig tot twee zaaken, de eene , dat de ziel gevoelt en gewaar wort alle de veranderingen, die 'er.in deszelvs lighaam gebeuren door middel van de zintuigen', welke, gelyk U. H. zeer wel weet, dat vyfin getal zyn, als het gezicht, het gehoor, dc reuk , de fmaak en het gevoel. Door deze is het dan, dat dc ziel kennisfe krygt van al het gecne 'er voorvalt niet alleen in zyn eiA 4 ge  8 BRIEVEN AAN EEN ge lighaam, maar ook daar buiten. Het gevoel en de fmaak vertoonen de ziel niet dan voorwerpen , die het lighaam onmiddelyk raaken; de reuk voorwerpen, die daar een weinig meer van daan zyn;' het gehoor ftrekt zig uit op veel grootcr afftanden; en het gezicht geeft ons kennisfe van de allerverste voorwerpen. Alle deze kennisfen worden niet verkreegen , dan voor zoo verre de voorwerpen een indruk op eenige van onze zintuigen maaken, deze indruk is nog niet genoeg , het werktuig van deze zinnen moet zig in een goede ftaat bevinden, en de zenuwen, die daar toe bchooren , moeten niet ontsteld zyn. U. H. brengt zig te binnen, dat, wat aanbelangt het gezicht, de voorWerpen duidelyk gefchilderd moeten zyn agter in het oog op de retina; maar deze afbeelding is nog niet het voorwerp van de ziel; men kan blind zyn, alfchoon deze afbeelding volmaakt wel uitgedrukt is. De retina is een zaamenweeffel van zenuwen , welkers vervolg gaat tot in de hersfenen , en indien dit vervolg afgebrooken is door eenige kwetfing van die zenuw, welke men noemt de gezicht zenuw , zoo ziet men niets, hoe volmaakt ook dc afbeelding op de retina is. Alzoo is het ook gelcegen met de andere  DUITSCHE PRINCES. 9 re zintuigen, die alle door behulp van de , zenuwen werken, die den indruk , welke gemaakt wort op het werktuig, dat in gewaarwording gefteld is, moeten brengen tot aan de eerste oorfprong in de hersfenen. Er is dan een zekere plaats in de hersfenen., alwaar alle de zenuwen eindigen of zaamenkoomen; en hier is het, dat de zielzynverblyfplaats heeft, en alwaar zy dc indrukielen, die 'er door toedoen van de zintuigen gefchieden, gewaar wort. Het is van deze in- , drukfelen, dat de ziel alle de kennisfe der zaaken, die zig buiten haar bevinden, krygt. Hier uit is het, dat dc ziel de eerste denkbeelden haalt, cn door hunne aaneenfehakelingen vormt de beoordeelingen , opmerkingen, redekavelingen, en al hetgeenebekwaam is om zyn kennisfe te volmaaken;. zoodanig is het werk van de ziel, waar aan het lighaam geen hec minste deelheeft. Maaide eerste ftofFe komt haar aan van'dc zinnen, door de werktuigen van het lighaam; en het eerste vermogen van de ziel is, gewaar te worden, of te gevoelen dat geene , dat'er omgaat in het gedeelte van de hersfenen, alwaar alle de gevoelige zenuwen eindigen. Dit vermogen wort genoemd het gevoel, en de ziel, die byna lydende pf pasfiy A 5 is,  io BRIEVEN aan eeh is 'i doet niets anders dan de indrukfelen, die het lighaam haar aanbiedt, te ontfangen Maar de ziel heeft op haar beurt een werkend of aftiv vermogen, waar door zy kan werken op haar lighaam, en daar in voortbrengen beweegingen na haar welgevallen; hier in bcitaat het vermogen van de ziel op het ligbaam. Aizoo kan ik myn handen en voeten bewecgen, zoo als ik wil, en hoe vcelc bewegingen doen niet myne vingeren met het fchryven van deze brief? Egter zoude myn ziel onmiddelyk niet kunnen werken, op eenige myner vingeren: om 'er een enkele bewecging in te brengen, moeten 'er verfchcidc fpieren in werking gebragt worden, en deze werking wort nog veroorzaakt door middel van de zenuwen, die in de hersfenen eindigen; zo dra 'er zoodanig een zenuwgekwestis, zoo hebikvrytc gebieden, dat myn vinger zig beweegt, maar die zal niet gehoorzaamen aan de beveelen van myn ziel; over zulks ftrekt de magt van myn ziel zig niet verder uit , dan op een kleine plaats in de hersfenen, alwaar alle de zenuwen zaamkoomen; het gevoelen is ook op die plaats bepaald. Dc ziel is dan niet vereenigd dan met de uiterstens van de zenuwen, waar op zy niet al-  DUITSCHE PRINCES. ii alleen het vermogen om te werken heeft, maar alwaar zy ook kan zien, als in een fpiegel, al het geene een indruk maakt op de werktuigen van haar lighaam. "Wat een wonderlyke behendigheid om uit die ligte veranderingen, die 'er in dc uiterstens der zenuwen gefchieden , te kunnen befluiten, wat die veroorzaakt hebben buiten het lighaam. Een boom, by voorbeeld, brengt op de retina door zyne ftraalen een beeld voort, dat hem wel gelykende is; maar hoe zwak moet niet zyn het indrukfel, dat de zenuwen daar van ontfangen ? Nogtans is het dat indrukfel, vervolgd wordende van de zenuwen tot aan hun oorfprong, dat het denkbeeld van die boom in de ziel verwekt. Vervolgens deelen de minste indrukfelen,die de ziel op de uiterstens der zenuwen maakt, zig aanffconds mede aan de fpieren , die , inwerking gebragd zynde, zoodanig een lid, als de ziel wil, nauwkeurig aan haare beveelen doen gehoorzaamen. Men maakt wel werktuigen, die zekere beweegingen krygen met het trekken aan een draad; maar U H. zal ligt begrypen, dat alle deze werktuigen niets zyn in vcrgelyking van onze lighaamen, en die der dieren; hier uit moet men befluiten, dat dc wer-  12 BRIEVEN aan EEN werken van den Schepper oneindig verre te boven gaan de behendigheid der menfehen, en dat de verecniging van de ziel met het lighaam altoos zal zyn het verwonderlykfte verfchynzel. •40= ■ 1 =q> TWEE- EN- TAGTIGSTE BRIEF. Verschillende gevoelens nopens dit voorwerp. Om aan de dubbelde verbintenis van de ziel met het lighaam licht by te zetten, kan men het gevoelen vergelyken met een menfeh, die in een donkere kamer alle de voorwerpen daar buiten verbeeld ziet, en die daar uit haalt de kennisfe van het geene 'er buiten de kamer omgaat. De ziel, van'sgelyken ziende, om zoo te fpreeken, dq üitterftens der zenuwen, die zig vereenigen in een zekere plaats in de hersfenen, wort alle de indrukfelen, op de zenuwen gemaakt, gewaar, en komt tot dc kennisfe der uiterlyke voorwerpen, die deze indrukfelen op de werktuigen der zinnen gemaakt hebben. Schoon ons niet bekend is, waar inde gelykenis der indrukfelen in de uiterstens der. zc- nu-  DUITSCHE PRINCES. 13 miwen met de voorwerpen zelvs, die dezelve verwekt hebben, beftaat, zoo zyn zy egter zeer bekwaam, om 'er aan de ziel een -zeer regt denkbeeld van te geeven. Dc andere verbintenis, waar door de ziel, op de uiterftens der zenuwen werkende, de ledemaaten van het lighaam na zyn begeerte in bewecging kan brengen, kan men vergelykenen meteen marionette fpcelder, die, door aan een draad te trekken, de marionetten kan doen wandelen, en hunne leden na welgevallen doen beweegen. Deze gelykenis egter is zeer onvolkoomcn , want de verbintenis van de ziel met het lighaam is oneindig nauwer. De ziel is niet zoo onverfchillig ten aanzien van het gevoel, als de menfeh in de donkere kamer geplaast: de ziel heeft daar veel meer belang by. Daar zyn gevoelens, die haar aangenaam, en andere die haar onaangenaam zyn, ja zelvs fmertelyk. Wat is 'er onaangenaamer dan een treffende fmerte, al kwam die maar voort van een kwaade tand ? dit is niets anders dan een zenuw, die op een zekere manier is aangedaan, waar van de uitwerking zoo onverdraagelyk aan de ziel is. Op wat manier men ook de nauwe vereeniging van de ziel met het lighaam , die het wee-  14 BRIEVEN aan een weezen van een levendig menfeh vast fielt, befchouwt, zoo blyft die vereeniging altoos in dc wysbegeerte een onuitlegbaar geheim, en ten allen tyde hebben de wysgeeren zig te vergeefs alle mogelyke moeitens gegeeven om dit te doorgronden. Drie gevoelens hebben zy verzonnen om daartoe te geraaken. Het cerfte van deze gevoelens is dat van deninflux (invloed) dat het zelvde is , als waar van ik met U. H. heb gefprooken, waardoor men vast ftelt een weezentlyke invloed van het lighaam op de ziel, en van de ziel op het lighaam; in dier voegen dat het lighaam, door behulp van de zinnen, aan de ziel de eerste kennisfe der uiterlyke-zaake verfchaft, en dat de ziel, met onmiddelyk op de zenuwen in haar oorfprong te werken , in het lighaam de beweegingen van dcszelfs ledemaaten verwekt; fchoon men toeftemt, dat de wyze van dezen invloed ons geheel en al onbekend is. Men moet donder twyffel wederom,zyn toevlugt necmen tot de Almagt van God, die aan elke ziel gegeeven heeft een magt over het gedeelte van de ftofFe, dat de uiterstens der zenuwen befluiten, in dier voegen dat de magt van elke ziel bepaald js tot een klein gedeelte van het lighaam, terwyl dat de magt van God zig uitftrekt tot al-  DÜITSCHE PRINCES. 15 alle de lighaamen der waereld. Dit gevoelen fchynt het meest met de waarheid over een te ftemmea, al fchoon het veel fcheelt, dat wy daar door een byzondere kennis verkrygen. De twee andere gevoelens zyn bepaald geworden door wysgeeren, welke ten hoogfte ontkennen de mogelykheid van een weezentlyke invloed van een geest op de lighaamen, fchoon zy genoodzaakt zyn het toe te liaan aan het Opperweezen. Volgens hen zoude het lighaam aan de ziel niet kunnen verfchaffen de eerfte denkbeelden der uiterlyke zaaken , nog de ziel zoude geen de minfte beweeging in het lighaam kunnen voortbrengen. Het eene van deze twee gevoelens is uitgedagd geworden van Defcartes; en genoemd Syfleme des Caufes occafionelles. Volgens deze wysgeer drukt God op dat zelvde oogcnblik , dat de werktuigen der zinnen door de uiterlyke lighaamen opgewekt worden , aan de ziel onmiddelyk in de denkbeelden van die lighaamen, en wanneer de ziel wil, dat eenig lid van het lighaam zig beweegt, zoo is het nog God, die onmiddelyk aan dat lid de begeerde beweeging indrukt; indier voegen dan, dat de ziel in geen het  i6 BRIEVEN aan eek het minfte verband met het lighaam is. Het zoude dan onnut zyn, dat het lighaam een zoo wonderbaarlyk zaamgefteld werktuig was , vermits een zeer lompe klomp tot dit ontwerp bekwaam zoude geweest zyn. Derhalven heeft dit gevoelen wel haast al zyn vermogen verlooren, zoo dra de groote Leibniz zyn gevoelen van de Harmonie preëtablie (de voor af vastgeftelde overeenftemming) daar voor in de plaats gefteld heeft, waar van U. H. zekerlyk wel zal hebben hooren fpreeken. Volgens dit gevoelen van de Harmonie prseëtablie zyn de ziel en het lighaam twee zelfsftandigheedcn buiten alle verband, en die geen de minfte invloed op malkander hebben. De ziel is een geestelyke zelfsftandigheid, die door zyn eigene natuur agtervolgens alle de denkbeelden, gedagtens, redeneringen en befluiten ontwint, zonder dat het lighaam daar eenig deel aanheeft, en het lighaam is een werktuig op hetallcrkonftigfte gemaakt; gelyk een horologie, brengt het agtereenvolgende alle de beweegingen voort, zonder dat de ziel daar het minfte deel aan heeft. Maar God van den beginne af aan alle de befluiten, die elke ziel elk oogenblik zoude hebben, voorzien hebbende, heeft het  DUITSCHE PïlINCES. i7 liet werktuig van het lighaam zoodanig gcfchikt, dat deszclvs bcweegingen elk oogënblik overeenftemmende zyn mee de befluiten van dc ziel. Derhalven, wanneer ik tegenswoordig myn hand opligt, zoo zegt Leibniz , dat God, voorzien hebbende, dat myn ziel zouden willen, dat ik thans myn hand opligte, het werktuig van myn lighaam zoodanig gefchikt had, dat, uit kragte van deszelvs eigen werktuigelyke befchikking, myn hand zig noodzakelyk op dat zelvde oogenblik zoude opligten ; en ook dat alle de beweegingen der ledemaaten van het lighaam zouden gefchieden eeniglyk uit kragte van hun eigen werktuigelyke befchikking, welke van den beginne af aan zoodanig gefchikt is; dat die ten allen'tyden ovcreenftem-* mende is met de befluiten van de ziel. II. Deel. B DRIE-  i? BRIEVEN aan een DRIE- EN- TAGTIGSTE BRIEF. Onderzoek van het gevoelen van de v oor-af-vastge ste lde overeenstemming, en tegenw erping. Er is een tyd geweeft, dat het gevoelen van de voorafvaftgeftelde overeeiiftemming zoodanig in zwang was, dat alle degeenen, die 'er maar aan twyffelden, voor weetnieten en onverftanden , die zeerweinigkenniffe van zaaken hadden, doorgingen. De aanhangeren van dit gevoelen pochten zeer, dat hier door de Almagt en de Alweetentheid van het Opperweezen in deszeivs allergrootfte daglicht gefteld wiert, en dat, zoo dra men overtuigd is van die voortreffelyke volmaaktheden Gods, men niet meer aan de waarheid van dit verheeve gevoelen konde twyffelen. In der daad, zeggen zy, zien wy, datnietige ftervelingen in ftaat zyn werktuigen te maaken, die zoo konftig zyn, dat die het gemeen van verwondering verrukken; met hoeveel te meer reden moet men dan niet toe-  DUITSCHE PRINCES. 19 toeftemmen, dat God, van alle eeuwigheid af geweeten hebbende al het geene myn ziel op elk oogenblik zal willen en verlangen, een zoodanig werktuig heeft kunnen maaken', dat op elk oogenblik voortbrengt, beweegingen overeenkomftig met de beveeien van myn ziel ? Dit werktuig nu is juift myn lighaam, dat met myn ziel niet verbonden is dan door deze overeenftemming; invoegen dat, indien de werktuigelyke befehikking van myn lighaam geftoort wiert op het punt dat die niet meer overeenftemmende met myn ziel was, dit lighaam nietmeerder tot my zoude behooren dan het lighaam van een Rhinoceros in het midden van Afrika : en zoo het kwam te gebeuren dat myn lighaam ontfteld wiert, zoo kwam ook God het lighaam van een Rhinoceros zodanig te befchikken, dat zyne beweegingen zoo overeenftemmende waaren met de beveelen van myn ziel, dat hy zyn poot opligte op het oogenblik dat ik myn hand wilde opligten, en zoo ook met andere werkingen; dit zoude dan myn lighaam weezen. Ik zoude my dan fchielyk vinden in de vorm van een Rhinoceros midden in Afrika , maar niet tegenftaande dat zoude myn ziel de zelvde werkingen agtervolgen, B a Va  2o BRIEVEN aan een Ik zoude gclykelyk de eere hebben aan U. II. te fchryven , maar ik weete niet, hoe zy myne brieven zoude ontfangen. De Heer Leibniz zelfs heeft de ziel en het lighaam vcrgelecken by twee' horologien, die geduriglyk dezelvde uuren wyzen. Een onweetende, die deze fraaije overeenftemming tusfchen deze twee uurwerken zag, zoude zig zonder twyffel verbeelden , dat het eenc in het andere werkte , maar hy zoude zig bedriegen, vermits elk uurwerk op zig zelve zyn eige bewceging voortbrengt onafhankelyk van het andere. De ziel en het lighaam zyn ook twee werktuigen geneel en al onafhanglykelyk het eene van het andere, het eene geeftelyk en het andere lighaamelyk zynde; maar hunne werkingen worden altoos zoo volmaakt overeenftemmende gevonden , dat het ons doet gelooven, dat zy aan malkander behooren, en dat het eene een wezentlyke invloed op het anderen heeft, dat cgter niet dan een zuiver bedrog zoude zyn. Om over dit gevoelen te oordeelen, merkc ik aanftonds aan, dat men niet kan loochenen, dat God geen werktuig zou kunnen gefchaapen hebben, dat altoos overeenlcoomende was met de werkingen van myn ziel;  DUITSCHE PRINCES. 21 ziel; maar het komt my voor, dat myn lighaam my toebehoort op eene andere wyze dan op zoodanig een, hoe fraay die ook kan zyn; en ik geloof, dat U. H. niet gcmakkclyk zal aanneemen een gevoelen , dat alleenlyk gebouwd is op het grondbeginfel, dat een geeft niet zoude kunnen, werken op een lighaam, en wederkecrig, dat een lichaam niet zoude kunnen werken .op een geeft, en denkbeelden v erfchaffen aan een geeft. Dit grondbeginfel daarenboven bevindt men van alle bewys ontbloot, zynde de verdigtfelen van deszclvs aanhangeren, nopens de eenvoudige weezens , genoegfaam wederleid geworden. En indien God, die eengeeft is, het vermogen heeft om te werken op de lighaamen , is het niet volftrekt onmogelyk, dat een geeft , zoodanig als onze ziel is, ook niet kan werken op een lighaam. Derhalven zeggen wy niet, dat onze ziel werkt op alle de lighaamen, maar alleenlyk op een kleyn deeltje van ftoffe, waarop zy de magt van God daar toe gekrce"-en heeft, fchoon de wyze hoe voor ons onbegrypelyk is. Daarenboven is het gevoelen van de harmonie prgeëtablie nog aan groote zwarigheden onderworpen: Volgens het zelve trekt B 3 de  22 BRIEVEN aan een de ziel uit haar eigen alle de kenniffen, zonder dat het lighaam en de zinnen daar iets toe doen. Derhalven, wanneer ik in de courant lees, dat de Paus dood is, en dat ik kom tot de kenniffe van de dood van den Paus, zoo heeft nog de courant nog myn leezen geen het minfte deel aan deze kennisfe, vermits die omftandigheden niet dan myn lighaam en myn zinnen raaken, die in geen het minfte verband met myn ziel zyn. Maar volgens dit gevoelen ontwindt myn ziel te gelyker tyd, uit zyn eigen, de denkbeelden, die zy heeft van dezen Paus, ay oordeelt van zyn gefteltenis, i dat hy noodzakelyk dood moet zyn , en deze kennis komt haar aan met het leezen van de courant, zoo dat ik my verbeel, dathetleezen van de courant my deze kennis bezorgd heeft, fchoon ik die gehaald heb uit de eigen grond van myn ziel. Maar dit denkbeeld ftoot opentlyk tegen de borft. Hoe zoude ik zoo ftoutmoediglyk kunnen verzekeren, dat de Paus noodzaakelyk heeft moeten fterven op het oogenblik , dat de courant zulks aanduidt, en dat alleenelyk door dat zwakke denkbeeld, dat ik had van de ftaat en de gezondheid van den Paus, waar van ik müTchien niet met al wift, terwyl ik on- ein-  DUITSCHE PRINCES. 23 eindig beeter myn eigen gefteldheid kende, zonder nogtans te weeten, wat my morgen zal overkoomen. Van 'sgelyke wanneer U. H. my de genade doet van deze brieven te leezen , en dat zy uit dezelve eenige waarheid leert, zoo is het de ziel vanU. H., die deze waarheid uit haar eige ontwindt, zonder dat ik met myne brieven daar iets toe aanbrenge. Het leezen van deze brieven dient nergens anders toe dan om te vervullen de harmonie , die de Schepper heeft willen bepaalen tuflchen de ziel en het lighaam. Dit is niet dan een zuivere uitterlykhcid geheel en al overboodig ten aanzien van de kenniffe zelfs. Ik zal egter myneonderwyzingen vervolgen, zynde enz. B 4 VJER-  24 BRIEVEN aan een VIER- EN- TAGTIGSTE BRIEF. Andere Tfgenwerping. IVf en maakt nog een tegenwerping tegcns het gevoelen van de harmonie praeëtabüe; men zegt, dat dit geheel en al de vryheid van den menfeh onder de voet werpt. In der daad, zoo de lighaamen der menfehen werktuigen zyn, even gelyk uurwerken, zoo zyn alle hunne werkingen eennoodzaakelyk gevolg van hun zaamenftel. Derhalven wanneer eenbeurfefnyder my myn beurs fteelt, zoo is de bcweeging, die hy met zyne handen maakt, een uitwerking even zoo noodzaakelyk aan het werktuig van zyn lighaam, als de beweeging van den wyzervan myn pendule, die tegenswoordig negen uuren wyft. U. H. zal hier uit gemakkelyk het gevolg trekken, dat, daar hetonredelyk en belagchelyk zelfs zoude wcezen, zoo ikmy kwaad wilde maaken tegen myn pendule, en het zelve kaftyden, om dathet negen uuren wyft, zulks het zelvde zoude weezen met den beurfefnyder, dat men ook ongclykzoude hebben hem te kaftyden voor het fteelen van myn beurs. Dan  DUITSCHE PRINCÈS. 25 Daar van heeft men alhier een fterk voorbeeld gehad, wanneer, ten tyde van den overledenen Koning, de Heer Wolf te Halle het gevoelen van de harmonie praeëtablie leerde. De Koning nam kennis van deze leer, die toen een groot gerugt maakte , en een hoveling antwoorde zyn Majeftcit, dat al de foldaaten, volgens deze leer, niet dan werktuigen waaren; dat, wanneer er een deferteerde, dit een noodzaakelyk gevolg van hun zaamenftel was, en dat men bygevolg ongelyk had van die te ftraffen, gelyk men zoude hebben, zoo men een "werktuig ftrafte, om dat het niet zoo of zoo een beweeging had voortgebragt. De Koning maakte zig zoo kwaad op dat antwoord, dathy ordre gaf om den Heer Wolf uit Kalle te jaagen, op ftraffe van opgehangen te worden, zoo hy er zig nog naa 24 uuren tyds bevondt. Deze wysgcer vlugtc toen naar Marbourg, alwaar ik hem weinig tyd daar naa gefprooken heb. Zync aanhangcren hebben zeer gefchrecuwd tegen deze behandeling, en ftaande gehouden, dat dc harmonie prasëtablie geen dc minfte aanval tegen dc vryheid der menfehen mede bragt. Zy ftemden wel toe , dat alle dc werkingen der menfehen noodzaakclyke gevolgen van B 5 dc  2ff BRIEVEN AAN EEST de werktuigelyke befchikking van het ligbaam waaren, en dat ten deezen opzichte zy ook zoo noodzakelyk gebeurden als de beweegingen van een uurwerk, voor zoo verre de lighaamen der menfehen overeenkoomende (barmoniquè) werktuigen met de zielen waaren, waar van de befluiten een volmaakte vryheid genieten: dat men regt had deze te ftraffen, fchoon de lighaamelyke werking noodzaakelyk was. Het is waar, dat het misdaadige van een daad minder beftaat in de werking of de beweegingen van het lighaam, dan in het befluit en het oogmerk van de ziel, die geheel en al vry blyft. Laaten wy, zeggen zy, de ziel van eenen ygelyken dief begrypen een diefftal te begaan ; God , dit oogmerk voorzien hebbende , heeft hem gegeeven een lighaam, zoodanig werktuigelyk gemaakt , dat hy in die zelve tyd juift voortbrengt de beweegingen, die vereifcht worden, om deze diefftal te doen: zy zeggen dan, dat de werking zelfs wel het noodzaakelyke uitwerkzel van de werktuigelyke befchikking van het lighaam is, maar dat het befluit van den dief een vrye werking van zyn ziel is, die daarom niet minder fchuldig en niet minder ftrafbaar is. Niet  DUITSCHE PRINCES. 27 Niet tegenftaande deze redenering zullen de aanhangeren van het gevoelen van de harmonie prseëtablie altoos zeer verleegen zyn de vrvhdd' der befluiten van de ziel te handhavenen: want volgens hen is de ziel ook gelyk een werktuig, fchoon vaneen geheel onderfcheidene natuur van die van het lighaam ; de verbeeldingen en de befluiten zyn daar veroorzaakt door die,. welke voor af gaan, en deze nog door voorgaande enz. zoo dat zyzoo noodzaakelyk als de beweegingen van een werktuig malkanderen opvolgen. Weezentlyk, zeggen zy, de menfehen werken altoos door zekere beweegredenen gegrondveft in de vertooningen van de ziel, die malkanderen opvolgen overeenkoomende met haar ftaat. U. H. zal zig te binnen brengen, dat in dit gevoelen, de ziel geen het minfte denkbeeld van hetlighaam trekt, j zynde met het zelve in geen het minfte wcezentlyke verband: maar beftaat veel eer op zig zelve. De tegenwoordige denkbeelden vloeyen voort uit de voorgaande , en zyn 'er een noodzake.lyk gevolg van, zoo dat de ziel niets minder is dan meefter van haare denkbeelden, die haare befluiten voortbrengt, en die dan ook alzoo min in haar magt zyn, en vervolgens zyn alle de werkingen van de ziel,  28 BRIEVEN aan eeh ziel, beftaande in haar tegenwoordige ftaat, en deze in de voorgaande, en zoo vervolgens, een noodzaakelyk uitwerkzel van den eerften ftaat, -waar in zy gefchaapen is geworden, daar zy zekerlyk geen meefter van is geweeft, en by gevolg kan zy niet vry zyn, en met aan den menfeh de vryheid -te beneemen, worden alle hunne werkingen noodzaakelyk , en volftrekt onvatbaar van oordeel, het zy die werkingen rechtvaardig of misdaadig zyn. Geen van deze wysgeeren heeft nog deze zwaarigheid kunnen oploffen, en hunne tegenftreevers kunnen hen vryelyk Verwyten , dat dit gevoelen de gantfche zedekunde omverftoot, en dat alle de misdaaden van God zelvs hunnen oorfprong neemen , zonder twyffel een allergodlooft gevoelen. Men moet hen egter zoodanige gevolgtrekkingen niet ten laften leggen , fchoon die zeer natuurlyk uit hun gevoelen volgen. Het deel van de vryheid is eenfteen des aanftoots in de wysbegeerte, die ten uiterfte ongemakkclyk is om in zyn daglicht te ftejlen. v r f-  DÜÏTSCHE PRINCES. 29 KFF- £iV- TAGTIGSTE BRIEF. Over de vryheid der geesten en antwoord op de tegenwerpingen tegens de Vryheid. D e grootfte zwaarigheden over de vryheid, die zelvs onoverkoomelyk tocfchynen, krygen hunnen oorfprong daar uit, dat men niet zorgvuldig genoeg onderfcheidtde natuur der geeften van die der lighaamen. De Wolfiaanfche wysgeeren gaan zelvs zoo ver, dat zy de geeften ftellenin denzelvden rey als de beginfelen der lighaamen , en gceven aan den een en ander de naam van monaden, welkers natuur volgens hun mening , bcltaat in de kragt van haar ftaat tc veranderen; waar uit alle de veranderingen in de lighaamen, en alle de afbeeldingen en werkingen van de geeften ontftaan. Vermits dan, in dit gevoelen, de ftaat der lighaamen en der geeften zyn bepaaling haalt uit den voorgaanden ftaat en dat de werkingen der geeften, even als die der lighaamen, van hun voorgaande ftaat ontleend worden, zoo is het klaar, dat de vryheid geen  30 BRIEVEN AAN EEN geen meer plaats kan hebben in de geeften dan in de lighaamen. Wat aanbelangt de lighaamen , het zoude belagchelyk zyn in dezelve de minfte fchaduw van vryheid te begrypen, die aitoos onderftelt een magt van een daad te kunnen bedryven, toe te laaten, of uit te ftellen , het geene regel regt ftrydende is met al het geene 'er in de lighaamen omgaat. Zoude het niet belagchelyk zyn te willen hebben, dat een uurwerk een ander uur aanwees, als het tegenwoordig doet, en het zelve daarom te kaftyden? zoude men geen ongelyk hebben, zoo men zig kwaad maakte tegen een marionet, om dat die ons de rug toe dceert , naa eenige poetfen gemaakt te hebben ? U. H. begrypt voor het overige , dat een regtsoeffening over de daaden van dees marionet of andere diergelyke gedaan, zeer kwaalyk geplaatst zoude zyn. Alle de veranderingen, die 'er in de lighaamen gebeuren , en die zig eeniglyk bepaalen tot hun ftaat van ruft of beweeging,zyn het noodzaakelyke gevolg der kragten, die daar in werken: en hunne werking eens gefteld zynde, zoude de veranderingen in de lighaamen niet kunnen gebeuren, zoo als zy gebeuren; al het geene de lighaamen aangaat,  DUITSCHE PRINCES. jf gaat, is dan nog berispelyk of pryfenswaardig. Hoe behendiglyk een werktuig uitgevoerd is, zoo komt alle de lof, die wy aan het zelve in overmaate geeven, te huys op den kunftenaar, die het zelve gemaakt heeft; het werktuig zelfs heeft daar geen deel aan; het is ook den werkman , die verantwoordelyk is wegens de gebreken van een lomp en flegt gemaakt werktuig; het werktuig zelvs is daar onfchuldigin; derhalven zoo lange het niet dan lighaamen raakt, i zoo zyn zy nergens voor verantwoordelyk; ten-hunnen opzichten kan 'er geen belooning, geen ftraffe plaats hebben; alle de veranderingen en beweegingen, die daarin voortgebragt worden, zyn noodzaakelyke gevolgen van hun zaamenftelfel. Maar de geeften zyn van een geheel verfchillende natuur, en hunne werkingen hangen af van regt tegengeftelde grondbeginfelen. De Vryheid, die geheel en al uit de lighaamen geflooten is, is het weezentlyke aandeel der geeften, zoo dat een geelt niet zou kunnen zyn zonder vryheid, en deze vryheid is het, die hun van hunne daaden verantwoordelyk maakt. Deze eigenfchap is ook zoo weezentlyk aan de geeften , als de uitgebreidheid of ondoordringbaarheid aan de  32 BRIEVEN aan een de lighaamen; en daar het onrnogelyk zoude zyn, zelvs aan de Goddelyke Almagt, dc lighaamen van die hoedanigheden tc beroovcn, zoo is het ook even onmogclyk dc geeften tc beroovcn van de vryheid. Een geeft zonder vryheid zou geen geeft meer zyn, even zoo min als een lighaam zonder uitgebreidheid meer een lighaam. Maar de vryheid fleept met zig de mogelykheid om te kunnen zondigen; derhal ven, zoo dra God de geeften fchiep, zoo wiert 'er ook de mogelykheid van te kunnen zondigen te gelyk aangehegt, en het zoude onmogelyk gewceft zyn de zonde voor te koomen, zonder de beftaanbaarheid der geeften omver te werpen, dat is te zeggen, zonder die tc vernietigen. Hier door verdwyncn alle de klagtcn tegen de zonde , en alle de doodclyke gevolgen, die 'er uit voortvloeyen, zonder dat de Goedheid van God er eenige de minfte aanval door leit. Van alle tyden af is het een groote zwarigheid geweeft tuflchen deWysgeeren en de Godsgeleerden-, hoe God de zonde in de waereld had kunnen toeftaan ? ïlndien zy bedagt hadden, dat de zielen der menfehen weezens waaren, die van haar natuurnood- zaa-  D ü I T S C H E PRINCES. ^ zaakelyk Vry zyn, zoo zoude die zwaarigheid wel haalt uit hunne oogen verdweenen zyn geweeft. Zie hier de tegenwerpen, die men gemeenelyk tegen dè vryheid maakt. Men zegt, dat een geest of een menfeh zig nimmer bepaalt tot een daad, dan door zekere beweegredenen; en naa de redenen-voor en tegen wel overwogen te hebben, bepaalthy zig eindclyk tot die party, die hy het meeft gevoegelykft vindt. Men befluit daar uit, dat de beweegredenen de daaden der menfehen bepaalen, even als de beweeging van een bal op het billard bepaald wort door den floot, die men in den bal drukt, en dat de daaden der menfehen zoo min vry zyn, als de beweeging der ballen. Maar men moet wel opmerken, dat de beweegredenen, die den menfeh overhaalen om eenige daad te onderneemen , een ganfch andere overeenkomft hebben met de ziel, als de ftoot met den bal. Deze ftoot brengt zyn uitwerking noodzaakelyk voort, maar een beweegreden, hoe fterk die ook is, belet niet, dat de daad vry willig is. Ik had eens zeer fterke beweegredenen om de reis naar Maagdenburg te onderneemen: dit was om myn woord te hoiu den, en om het geluk tc hebben van myn II. Deel. e «er-  34 BRIEVEN aan een eerbied aan U. H. te betuigen: ik gevoel egter wel dat ik er niet toe gedwongen worde, en dat ik altoos meefter gebleeven ben om die reis te doen , of te Berlin te blyven: maar een lighaam, door eenige kragt voortgeftooten, gehoorzaamt noodzaakelyk, en men kan niet zeggen , dat het meefter is om te gehoorzaamen of niet. De beweegreden, die een geeft brengt tot het bepaalen zyner befluiten , is van een natuur geheel en al onderfcheiden van een oorzaak of kragt, die op de lighaamen werkt. Hier wort het uitwerkzel noodzaakelyk voortgebragt, en daar blyft het uitwerkzel altoos vrywillig, en de geest is er meefter van. Hierop is het,dat gebouwd is de verwyting der daaden van een geeft, die hem er voor verantwoordelyk maakt, en die de waare grondflag van het rechtvaardige en onrechtvaardige is. Zoo dra men dit oneindig onderfcheid tuffchende geeften en de lighaamen ftelt, zoo heeft de vryheid niets meer, daar men lig aan ftooten kan. £ E S-  DUITS CHJ E PRINCES. 2s -SES'- £2v*- TAGTIGSTE BRIEF. Over het zelvds onderwerp. Het onderfcheid, dat ik gefield heb tusfchen de beweegredenen, volgens welke de geeften werken, en de oorzaaken oïkragten, die op de lighaamen werken, ontdekt ons de waare grondflag van de vryheid. Laat U. H. zig een pop verbeelden, zoo kunilig met raderen en veeren gemaakt , dat die naar myn zak toe komt, en er myn horologie uithaalt, zonder dat ik er iets van gewaar worde. Deze daad een noodzaakelyk gevolg zynde van de werktuigelyke befchikking van het werktuig, kan niet aangezien worden alseen diefftal, en ik zou my belagchelyk maaken, zoo ik daarom kwaad wierd, en wilde hebben dat dit werktuig zou opgehangen worden; de geheele waereld zoude zeggen, dat die pop onfchuldig is, en niet bekwaam tot een berispelyke daad; ook zou het de pop zeer onverfchillig zyn, of die opgehangen dan op een troon gefield wiert, Zoo nogeans de maaker dit werktuig C a &di  36 BRIEVEN AAN BEN gemaakt had met dat oogmerk om te fteelen, en zig zelve door die diefftallen teverryken, zoo zoude ik de behendigheid van den werkman wel bewonderen, maarik zoude het recht hebben om hem voor het gerecht als een dief aan te klaagen; hier uit volgt dan, dat, zelfs in dit geval, de misdaad te huys zoude koomen op een verftandig weezen of een geeft, en dat de geeften alleen van hunne daaden verantwoordelyk zyn. Laat een iegelyk zyne eigen daaden naa gaan, en hy zal altoos vinden, dat hy nergens toe gedwongen is geweeft, fchoon hy erdoor beweegredenen toe gebragt is geworden. Zoo zyne daaden pryfenswaardig zyn, zoo voelt hy wel, dat hy de lof, die men hem geeft, verdient. Wanneer hy zig in zyne andere gedagtens bedroog, zoo doet hy het in deze niet; het gevoelen van zyne vryheid is zoo naauw verbonden met de vryheid zelvs , dat het eene onaffcheidclyk van het andere is. Men kan wel eenige twyffel hebben over de vryheid van een ander, maar men kan zig nooit wegens zyn eigen vryheid bedriegen. Een boer, by voorbeeld , ziende een pop, waar van ik gefprooken heb, zou zig wel kunnen verbeelden.,  DUITSCïIE PRINCES. 37 den, . dat die een dief was, gelyk de andere , en dat hy ook vryelyk werkt: daarin zoude hy zig bedriegen, maar wegens zyne eigen vryheid is heconmogelyk, dat hy zig bedriegt; zoo dra hy zig zelve vry fchatte, ishyhet ook in der daad: ook zoude het kunnen gebeuren, dat deze boer, van zyn dwaaling onderricht zynde, in het vervolgeen behendige dief aanzag als een werktuig van alle gevoelen ontbloot, en zonder vryheid, en dat hy in een tegengeftelde dwaaiing zoude vallen; maar nopens zig zelve, zal hy zi°nooit bedriegen. Het zou dan belagchelylc zyn te zeggen, dat het mogelyk was, dat een uurwerk zig inbeelde, dat zyn wyzer vryelyk draait, en geloofde, dat dezelve tegenswoordig negen uuren wyft, om dat het hem alzoo belieft, maar dat die een ander uur konde wyzen, zoo het uurwerk dat goed dagt: het uurwerk zoude zig zekerlyk bedriegen: maar deze onderftelling is in zig zelve zeer ongerymd. Men zoude aan het uurwerk een gevoelen en een verbeelding moetentoefchryven, en daar door zelfs hem onderftellen een geeft of een ziel te zyn, die de vryheid noodzaakelyk influit; en wanneer men vervolgens het uurwerk zoude aanzien als een werktuig C 3 ont-  3S BRIEVEN aan een ontbloot van vryheid, zoo zoude dit een openbaare tegenzegge'ykheid zyn. Tegens de vryheid maakt men egter nog een andere tegenwerping, gehaald uit de voorkennïsfe van God. Men zegt, dat God van alle eeuwigheid af voorzien heeft alle de befluiten of daaden, die ik alle de oogenblikken van myn leven doen zoude. Indien God voorzien heeft, dat ik agtervolgen zoude tegenswoordig te fchryven, dat ik vervolgens de pen zoude nederleggen, en dat ik zoudq opftaan om een wandeling te gaan doen, zoo zoude myn daad niet meer vry zyn; want ik zoude noodzaakelyk moeten fchryven , de pen neerleggen, en opftaan om een wandeling te gaan doen-, en het zou onmogelyk zyn, dat ik iets anders deed, vermits God zig niet zoude kunnen bedriegen, in het geene hy voorziet. —Het antwoord op deze tegenwerping is ligt. Uit het geene God van alle eeuwigheid voorzien heeft, dat ik op zoo een dag een zekere daad doen zal, volgt niet, dat ik die doe, om dat God het voorzien heeft: want het is klaar, dat men hier niet moet zeggen, dat ik vervolg met fchryven, om dat God voorzien heeft, dat ik met fchryven vervolgen zoude; maar wederkeerig, vermits het my  DUITSCHE PRINCES. 39 my goed dunkt met fchryven te veryolgen , zoo heeft God voorzien, dat ik zulks doen zoude. Derhalven beneemt de voorkennisfe van God niets van myne vryheid; en alle myne daaden blyven gclykelyk vry, of God die voorzien heeft of niet. Eenige nogtans*, om de vryheid te handhavenen, zyn byna zoo ver gegaan, dat zy de voorkennisfe van God tegenfpreeken; maar U. H. zal geen moeite hebben het valfche van dit gevoelen te erkennen. Is het zoo verwonderlyk dat myn Schepper, die alle myne heigingen weet, heeft kunnen voorzien het uitwerkfel, dat elke beweegreden op myn ziel maakenzal, en bygevolg alle myne befluiten, die ik neemen zal, overeenkomftig met die uitwerkfelen, terwyl wy, arme ftervelingen, menigmaal bekwaam zyn tot deze voorkennisfe ? Laat U. H. zig verbeelden een man, die uitermaate gierig is, aan wien zig een fchoone gelegentheid opdoet om een zeer groote winft te doen; zy zal zeekerlyk weeten, dat die man niet nalaaten zal zyn voordeel daar mede te doen. Deze kennis van U. PI. nogtans dwingt den man niet; hy bepaalt zig daar toe uit zyn eigen, even of TJ. H. zig niet verwaardigd had eenige aandagt op C 4 hem  4© BRIEVEN aan een hem te Haan. Dus, dewyl God den menfeh en alle zyne neigingen oneindig beeter kent, kan men niet twyffelen, of hy heeft hunne daaden in alle de gelegentheden kunnen voorzien. De voorkennisfe van God, ten opzichte van de vrye werkingen der geeften, is niet te min gegrondveft op een geheel ander beginfel, dan die der veranderingen , welke in de lighaamelyke waereld moeten gebeuren, alwaar alles noodzaakelyk gebeurt. Het is deze onderfcheiding, welke het onderwerp van myn volgende briev zal uit maaken. Z E-  DUITSCHE PRINCES. 41 •4tt=5 =&= ZEVEN- EN- TAGTIGSTE BRIEF. Invloed van de vryheid der geesten in de gebeurte- nisse. Indien dc waereld niet dan lighaamen bevattede, en dat de veranderingen, die'ervoorvallen , noodzaakclyke gevolgen waaren der wetten van beweeging, overeenkomftig met de kragten , waarmede zy op malkanderen werken, zoo zouden de gebeurtenisfen noodzaakelyk zyn, en afhangen van de eerfte fchikking, die de Schepper bepaald zoude hebben onder de lighaamen der waereld; zoodat deze fchikking eenmaal bepaald zvnde, het onmogelyk zoude zyn, dat 'er in het vervolg eenige andere .gebeurtenisfen waeren, dan die 'er daadelyk gebeuren. De waereld zoude dan zonder tegenfpraak een eenvoudig kunfttuig zyn, even geïyk een uur, werk, dat eens opgewonden zynde, vervolgens alle de beweegingen, waar door wy den tyd afmeeten, voortbrengt. Laat U: H: zig voorftellen een pendule, dat fpeelt, deze pendule eens gefield zynde, worden' alle c S de  42 BRIEVEN aan ien de beweegingen, en de ari'aas, die het fpeelt, voortgebragt uit kragte van deszelvs zaamenftcl, zonder dat de hand van den meester daar op nieuws aanraakt, en men zegt dan, dat dat werktuigelyk gefchiet. Indien de werkman daar aan raakt, met den wyzer te verzetten, of den cylinder, die de ari'aas bepaalt, te veranderen, of het zelve weer op te winden, zoo is dit een uiterlyke werking, weike, niet meer gegrond zynde op de werktuigelyke befchikking van het kunfttuig, niet meer werktuigelyk is. En indien God, als meefter vande waereld, onmiddelyk iets in den loop der op malkander volgende gebeurtenisfen veranderde, zoo zou deze verandering niet meer aan het kunfttuig behooren: dit zoude dan een wonderwerk weezen. Een wonderwerk is bygevolg een onmiddelyke uitwerking van de Goddelyke Almagt, die niet zoude gebeurt zyn, zoo God een vrye loop aan het kunfttuig der waereld gelaaten had. Zoodanig zoude de ftaat der waereld zyn , zoo 'er niet dan lighaamen in waaren: als dan zoude men kunnen zeggen, dat al e de gebeurtenisfen in dezelve gefchieden door een volftrekte noodzaakelykhcid, yder van hun een noodzaakelyk uitwcrkfel zynde van het zaamenftel der waereld; in zoo  DUITSCHE PRINCES. 43 200 verre God niet door wonderwerken daar by werkt. Het zou het zelvde zyn in het gevoelen van de harmonie prasè'tablie, fchoon men daar geen geeften aanneemt; want volgens dat gevoelen, werkende geeften niet op de lighaamen , die alle hunne beweegingen en werkingen eeniglyk voortbrengen uit kragte van hun eens bepaalde zaamenftelzel, zoodat, wanneer ik myn arm opligte , deze beweeging een zoo noodzaakelyk uitwerkfel van de werktuigelyke fchikking myns lighaams is, als die van de raderen van een uurwerk. Myn ziel brengt daar niets toe; het is God, die de ftofFe van den beginnen af aan zoodanig gefchikt heeft, dat myn lighaam op een zekere tyd daar noodzaakelyk uit moeft voort koomen, en den arm opligten, op dat zelvde oogenblik, dat myn ziel zulks wilde. Derhalven heeft myn ziel geen de minfte invloed op myn lighaam, niet meer dan de zielen van de andere menfehen en dieren; en bygevolg is in dit gevoelen de waereld niet dan lighaamelyk, en de gebeurtenisfen niet dan een noodzaakelyk gevolg van de oorfponkelyke werktuigelyke befchikking, welke God in de waereld bepaald heeft. Maar zoo men aan, de zielen der menfehen en  44 BRIEVEN aan een enbeeften een vermogen toeftaat, om voort tc brengen beweegingen op hunne lighaamen, welke de bloote werktuigelyke befchikking niet zou hebben voort gebragt, zoo is het gevoelen van de waereld niet dan een zuiver kunfttuig, en de gebeurtenisfen gefchieden daar niet noodzaakelyk, gelyk als in het voorgaande geval. De waereld zal in zig bevatten gebeurtenisfen van tweederley foort: de eene, waarop de geeften geen denminften invloed hebben , zullen Üghaamelyk of afhangende van het kunfttuig zyn, gelyk als de hemelfche bewecgingcn en verfchynfelen , die alzoonoodzaakelyk gebeuren, als die van een uurwerk, en die eeniglyk afhangen van de oorfpronkelyke fchikking der waereld: De andere, afhangende van de ziel, verbonden aan de lighaamen der menfehen en dieren, zullen zoo noodzaakelyk niet zyn als de voorgaande , maar zullen afhangen van de vryheid, gelyk als van den wille deezer geeftelykc weezens. Deze twee foorten van gebeurtenisfen onderfcheiden de waereld van een eenvoudig kunfttuig, en verheffen die tot een rang, oneindiglyk waardiger voor den Almagtigen • Schepper, die dezelve gemaakt heeft, Aldus zal  DüITSCHEPRINCES 45 zal de beftiering van deze waereld ons altoos de allerverhevenfte denkbeelden van de opperfte wysheid en goedheid Gods ingeeven. Het is dan zeeker, dat de vryheid, die volftrekt weezentlyk aan de geeften is, een zeer grooten invloed op de gebeurtenisfen der waereld heeft. U. H heeft maar op te merken de doodelyke gevolgen van dezen oorlog, die alle voortkoomen uit de daaden der menfehen, om hun vermaak of uit hunne zinnelykheid veroorzaakt. Het is nogtans ook zeeker, dat de gebeurtenisfen der waereld niet eeniglyk afhangen van het welgevallen of den wille der menfehen en dieren, Hun vermogen is zeer bepaald , en beperkt in een kleyne plaats van de hersfenen, alwaar alle de zenuwen by een koomen; en aldaar werkende, kan men niet anders doen, als aan de ledemaaten een zekere beweeging indrukken, die vervolgens werken kan op de andere lighaamen, en deze nog op andere, zoodat de minfte beweeging van myn lighaam een grooten invloed op een aantal van gebeurtenisfen en zelvs de grootfte gevolgen hebben kan. De menfeh evenwel, fchoon meester van de cerfte beweeging zyns Jighaams, die deze ge-  46 BRIEVEN aaneen gevolgen veroorzaakt, is geen meefter van de gevolgen zelvs: deze hangen af van zoo vecle omftandigheden, dat de verftandigfte geeft die niet zou kunnen voorzien: Ook zien wy dagelyks zoo veele ontwerpen mis* lukken, hoe wel die ook overlegd zyn geworden: Maar hier in is het, dat men moet erkennen de beftiering en de voorzienigheid van God, die van alle eeuwigheid af voorzien hebbende alle de raadsbelluiten, ontwerpen en vry willige daaden der menfehen, de lighaamelyke waereld zoodanig befchikt heeft, dat die ten allen tyde mede brengt omftandigheden , die deze onderneemingen doen gelukken of doen mislukken, na dat zyne oneindige wysheid zulks voegzaam oordeelt. God blyft aldus volftrekt meefter van alle de gebeurtenisfen der waereld , in weerwil van de Vryheid der menfehen , alle welkers vrye daaden reeds van den beginnen af aan in het plan zyn, dat God heeft willen uitvoeren, toen hy de waereld fchepte. Deze opmerking dompelt ons in een grondelooze poel van verwondering en aanbidding van de oneindige volmaaktheden des Scheppers, opmerkende dat 'er niets zoogering is, dat niet reeds is geweest, van het begin der waereld af aan, een voorwerp, waar  DUITSCHE PRINCES. 47 waardig te koomen in het eerfte ontwerp, dat God zig voorgefteld heeft. Maar deze ftoffe gaat het zwakke bereik van ons begrip verre te boven. AGT- EN- TAQTIGSTE BRIEF. Over de natuurlyke, boven NATüüStïKE EN zedelyke gebeurtenissen. Jn de gemeene zaamenleevingonderfcheidt men zorgvuldiglyk de gebeurtenisfen, die door lighaamelyke oorzaaken gefchieden , van die, waar in de menfchen en dieren zaamen' loopen. Men noemt die van de eerfte foort natuurlyke gebeurtenisfen of die bewerkt worden door natuurlyke oorzaaken; zoodanige zyn de verfchynfelen der hemelfche lighaamen, de eclipfen , de onweeren, de winden, de aardbevingen enz. Men noemt die natuurlyke verfchynfelen , ora dat men begrypt, dat nog de menfchen nog de dieren daar eenig aandeel aan hebben: maar indien, by voorbeeld , gelyk het bygeloovige volk zig verheelt , de tovenaarcn in ftaat waaren onweeren te verWekken, zoo zoude men niet meer zeggen, dat, dat onweer een natuurlyk ver- fchyn-  48 BRIEVEN aan een fchynfcl was. Derhalven ziet U. H. dat men de naam van natuurlyk vcrfchynfel niet geeft, dan aan gebeurtenisfen, eeniglyk voortgebragt door lighaamelyke oorzaaken , zonder dat eenig mensch of dier daar deel aan heeft. Ziet men een boom door de kragt van de wind ontworteld , zoo zegt men, dat is een natuurlyke uitwerking; maar zoo die omgehouwen is door de kragt van een menfch, of door de fnuit van een Olyfant, niemand zegt dan, dat dit een natuurlyk uitwerkfel is. Wanneer onze velden door eenige overftrooming of door den hagel verwoeft zyn , zoo zegt men , dat de oorzaak van dit ongeval natuurlyk is ; maarzoo de verwoefting door de vyanden gefchiedt, zoo zegt men niet meer, dat de oorzaak daar van natuurlyk is. Indien dit ongeval door een wonderwerk gefchiede, of door een magt onmiddelyk van God, zoo zoude men zeggen, dat de oorzaak boven natuurlyk is; maar zoo de gebeurtenis veroorzaakt wort door menfchen of dieren , zoo kan men het de naam niet meer geeven van natuurlyk of boven natuurlyk. Men geeft die alsdan eenvoudiglyk de naam van daad, het geene aanduidt een gebeurtenis, die niet natuurlyk is. Men zou het beter kunnen noemen mo-  DUITSCHE PRINCES. 49 moraal, vermits het afhangt van dc vryheid vaneen verftandigwerker. Derhalven,wanneer Quintus Curcius ons nagelaaten heeft een befchryving der daadcn van Atexander de Groote, zoo geeft hy ons te verdaan de gebeurtenisfen veroorzaakt door de vryebefluiten van dezen held. Eeri zoodanige daad onderftelt altoos een vry beOait of bepaaling van een geëfteiyk' weezen, dat afhangt van zynen wil, waar van hy meefter is: ik zeg, waarvan hy meefter is, want daar zyn wel beweegingen, waardoor, al bepaalden wy ons daartoe,, wy egter niet gehoorzaamd zouden worden, om dat die beweegingen niet in ons vermogen zyn. Ik ben zelvs geen meefter van alle de beweegingen, die er in myn lighaam gefchieden : debeweegin°van myn hart en van myn bloed is niet onderworpen aan myn magt, of aan het gebied van myn ziel, gclyk de daad, welke ik doe met het fchryven van deze briev. Daar zyn nog beweegingen, die na de eene en andere foort hellen, gelyk daar is de ademhaaling, welke ik wel kan verhaaften en vertraagen tot op een zekere graad, maar waar van ik geen volftrekte meefter ben. De taal is niet ryk genoeg van woorden II. Deel, d ej_  5o BRIEVEN AAN EEN eigen om alle de onderfcheidene foorten van gebeurtenisfen, die er voorvallen , aan te duiden. Daar zyn er, die bewerkt worden eeniglyk door natuurlyke oorzaaken, en die noodzaakelyke gevolgen zyn van de fchikking der lighaamen in de waereld; en vermits die noodzaakelyk gebeuren, zoo ftelt de kennisfe van deze fchikking ons in ftaat, om er een aantal van te voorzeggen, zoodanig als de gefteldheid der hemelfche lighaamen, deeclipfen, en andere verfchynfplcn, die daar van afhangen, voor yder bepaalden tyd. Daar zyn andere gebeurtenisfen, die eeniglyk afhangen van den wilder vrye en geefteiyke weezens, gelykdc daa~ den van een yder menfeh en van elk dier. Het is ons onmogelyk iets van deze in het byzonder te voorzien, of het zyn eenvoudige gisfingen; en den meeften tyd bedriegen wy ons zeer grovclyk: daar is niemand dan God, die deze kennisfe in den grootften graad bezit: Uit deze twee foorten van gebeurtenisfen wort een derde gebooren, alwaar de natuurlyke oorzaaken zaamen loopen met die, welke vrywillig zyn, en afhangen van eenig vry weezen: het billard verfchaft er ons een voorbeeld van; de ftooten, waarmede men  DUITSCIIE PRINCES. Sl men de ballen voortiïoot; hangen af van den wil des fpeelders; maar zoo dra de beweeging hun is ingedrukt, zoo is het vervolg van die beweeging, en hunne onderlinge ilootingen of met de banden van de tafel, noodzaakelyke gevolgen van de wetten der beweeging. In het algemeen moeten de meefte gebeurtenisfen, die er op de aarde voorvallen, tot deze foorte gebragt worden, vermits er byna niets is, of de menfchen en dieren hebben daar eenigen invloed op. De akkerbouw vereifcht in de eerfte plaats een vrywillige beweeging van menfchen en beesten, maar het gevolg is een uitwerkfel van zuivere natuurlyke oorzaaken. De gevolgen van den oorlog, wat een vermenging zyn die niet van natuurlyke oorzaaken en van vrye daaden van menfchen? Ook is het van zeer veel aanbelang dat men opmerke, dat God op een geheel en al verfchillende wyze werkt omtrent de lighaamen en de geeften. God heeft, ten opzichte van de lighaamen, wetten van ruft en beweeging bepaald, overeenkoomende met welke alle de veranderingen noodzaakelyk gebeuren , zynde de lighaamen niet dan lydende weezcns, die hun zelvcn handhavenen in hun ftaat, of die noodzaakelyk luifteren na de D 2 in-  52 BRIEVEN AAN EEN indrukkingen, die zy op malkanderen maaken ; gelyk ik de eere gehad hebbe U. H. uitteleggen, daar de geeften niet vatbaar zyn voor eenige kragt ofdwang, en dat het is door beveelen of verbod dat God dezelve beftiert. Ten opzichte van de lighaamen wort den wil van God altoos volmaaktelyk vervuld; maar ten aanzien van de geeften, gelyk de menfchen, gebeurt menigmaal het tegendeel. Wanneer men zegt, dat God wil, dat de menfchen malkandcren beminnen, dit is een verfchillende wil in God: dit is een gebod, waar aan de menfchen moeten gehoorzaamen; maar het fcheelt veel, dat dit gebod nagekoomen wort. God dwingt er de menfchen niet toe, dit zou een zaak zyn tegenftrydig aan den wil, die hun wezentlyk is, maar hy tracht hun te brengen tot de inagtneeming van dat gebod, met hun de fterkftc dwangredenen, ftcunende op hun eigen welzyn, te vertooncn; de menfchen blyven altoos meefter om zig daar na te fchikken, of niet. Op deze voet is het, dat men oordeelen moet over den wille van God, wanneer die zyn opzicht heeft tot dc vrye daaden der geeftelyke weezens. N E-  DtHTSCHE PRINCES. SS NEGEN- EN- TAGTIGSTE BRIEF. Over het vraagstuk van de beste waereld, en over den oorsprong van het kwaaq. u o H. is niet onbekend, dat men twift of deze waereld de mogelyk befte is. Buiten twyffel beantwoord deze waereld volmaaktelyk aan het ontwerp, dat God zig by de fchepping voorgefteld heeft, en daar omtrend. hebben wy het getuigenis zelvs van de Heilige fchrift. Wat aanbelangt de lighaamen, en de ftoffelyke voortbrengfelen, hun fchikking en hun zaamenftel is zoodanig , dat die zekerlyk niet beeter konden zyn. Laat ü. H. zig te binnen brengen de wonderbaarlyke maaking van het oog, waar van men moet toeftemmen, dat alle de deeien, en zyn natuurlyke fchikking niet beeter zoude kunnen bereiken het oogmerk, om klaarlyk te vertoonen de voorwerpen, die daar buiten zyn. Hoe veel kunft moet men niet aanwenden om het oog in die ftaat te bewaaren geduurende het ganfthe leevem? Men behoort E> 3 voor  54 BRIEVEN aan een voor te koomen dat de vogten, waar van bet zaamgefceld is, niet bedorven worden , dat zy vernieuwd en bewaard worden in een voegende ftaat, het geen ons begrip te boven gaat. Men vindt een zoo wonderbaarlyk zaamenftel in alle de andere deelen van ons lighaam, in die van alle dieren, en zelvs in die van de allergeringfte infectens: en het zaamenftel van deze laatftc is zoo veel te verwonderlyker uit hoofde van hunne kleynheid, dat het volmaaktelyk voldoet aan al het nodige, dat aan elk foort byzonder is. Laaten wy maar alleen nagaan het gezicht der infectens, waar doorzy de kleynfte en de naafte voorwerpen onderfcheiden, en die onze oogen ontglippen, dit onderzoek alleen zal ons met verwondering vervullen. Men ontdekt die zelvde volmaaktheid in de plantgewasfen: alles loopt daar in zaamen tot derzelver vorming , tot hun aangroei, en tot de voortbrenging van hun bloemen, van hun vrugten of vanhunzaad. Wat een wonder is het te zien gebooren worden van een zaadje , in de aarde geftooken, een plantgewas, een boom, en dat alleen van het voedende vogt, dat de aarde verfchaft? De voortbrengfelen, welke wy in de ingewanden der aarde ontmoeten, zyn  DUITSCHE PRINCES. 55 zyn niet minder verwonderlyk , en elk gedeelte van de natuur is' in ftaat om onze navorfchingen uit te putten, zonder alle de wonderbaarlykheden van derzelver zaamenftel te kunnen doorgronden. Men verlieft zelvs zig geheel en al, wanneer men aanmerkt, hoe alle de ftoffen, de aarde, het water, de lucht, en de warmte zaamenloopen, om alle de werktuigelyke lighaamen voort te brengen: daar, om kort te gaan, de fchikking van alle de hemelfche lighaamen niet beeter konde gemaakt zyn geworden, om alle deze byzondere oogmerken te vervullen. Naa deze aanmerkingen zal hetU. H. moejelyk zyn te gelooven, dat 'er menfchen ge-, weeft zyn, die beweerd hebben , dat de waereld niet dan een werk van een zuiver geval zonder eenig oogmerk was. Daar zyn er van alle tyden afgeweeft, endaar zyn er nog, die zulks ftaande houden; maar dit zyn altoos menfchen, die geen de minfte grondige kennis van de natuur hebben, of liever die de vreeze, van een Opperweezen te erkennen , in deze buitenfpoorigheid neder geftort heeft: wy zyn overtuigd, dat er een Opperweezen is, die het ganfche geheel al gefchaapen heeft, en ik heb' doen D 4 aan-  5<5 BRIEVEN aan een aanmerken; wat aanbelangt de lighaamen, dat alles in de allergrootfte volmaaktheid gefcbaapen is geworden. Belangende de geeften, de boosheid der menfchen 'chynt op dezelve een aanval geda n te hebben, vermits die maar al te zeer bekwaam is, om het grootfte kwaad in de waereld in te voeren, en dat dit kwaad van alle tyden af onbeftaanbaar heeft gefcheenen met de Opperde Goedheid van God. Dit zyn de gewoone wapenen der ongeloovigen tegen den Godsdienft en Gods beftaan. Indien God, zeggen zy , den maaker van de waereld was, zoo zoude hy ook zyn den maaker van het kwaad, dat zy bevat, en by gevolg der zonden ; het geene de Godsdienft omver zoude ftooten. Het vraag-punt, raakende den oorfprong van het kwaad, en hoe dit met de oppermagtige Goedheid van God kan beftaan, heeft de Wysgecren en Godsgeleerden altoos geplaagd. Eenige hebben een uitlegging daar van trachten te geeven, die niet dan henzclvenvoldeedt: Andere zyn verdwaald geworden , tot zoo verre, dat zy beweerden, dat God in der daad den maaker van het kwaad en der zonde was; egter betuigende, dat hun gevoelen niet moest mede brengen eenige n  DUITSCHE PRINCES. 57 gen aanval tegen de Goedheiden Heiligheid van God. Andere eirtdelykzien dit vraagftuk aan als een voor ons onbegrypelyk geheym; en deze laatfte omhelzen zonder twyffel de beste party. God is onafhangelyk Goed en Heilig; hy is maaker van de waereld, die weg-krielt van zonde en kwaad. Dit zyn drie waarhedens, die moeyelyk fchynen met malkander overeentekoomen ; maarhet komtmy voor, dat een groot gedeelte van die zwaarighcden verdwynen, zoo men zig een regt denkbeeld maakt van de geesten en van de vryheid, die hun zoo weezentlyk is, dat God zelvs die 'er niet van zoude kunnen afneemen God de geesten en de zielen der menfchen hebbende gefchaapen, zoo merke ik voor eerstaan, dat de geesten wèezens zyn oneindig verheevener dan de lighaamen, en dat zy het voornaamste gedeelte van die lighaamen uitmaaken Vervolgens op. het 00genblik der fchepping waaren de geesten alle goed, vermits 'er tyd vereifcht wiert voor de kwaade neigingen om zig te vormen: 'er is dan geen zwaarigheid om te zeggen, dat God de geesten gefchaapen heeft. Maar daar het is een weezentlykheid der geesten D 5 om  58 BRIEVEN aan ees om vry te zyn, en daar de vryheid niet kan beftaan zonder de mogelykheid van te zondigen, zoo heeft het fcheppen der geesten met het vermogen van te kunnen zondigen, niets ftrydigs met de volmaaktheid van God, om dat een geeft niet zoude kunnen gefchaapen zyn geworden zonder dat vermogen. God heeft nog alles gedaan om de zonde voor te koomcn , met aan de geeften voor te fchryven beveelen, waar van de onderhouding hen altoos goed en gelukkig zoude maaken. Er is geen ander middel om met de geeften te handelen , die aan geen dwang, hoe ook genaamd, onderhcevig kunnen zyn; en zoo 'er eenige deze beveelen zedert overtreden hebben, zoo zyn die daar voor v.erantwoordelyk en fchuldig, en God heeft 'er geen deel aan. Daar blyft maar eene tegenwerping over : dat het beeter waare geweeft deze geesten , welke God voorzag, dat in de zonde vervallen moeften , niet te fcheppen ; maar dit gaat ons verftand te boven, en wy weeten niet, of het ontwerp van de waereld zoude kunnen beftaan zonder dit. Wy weetcn integendeel by ondervinding, dat, de  DUITSCHE PRINCES. 59 de boosheid der menfchen veeltyds veel toe brengt, om andere te vcrbeeteren en hen tot het geluk te leiden. Deze opmerking alleen is genoeg om het beftaan der boofe geeften te regtvaerdigen. En God meefter zynde van de gevolgen der boosheid van de menfchen, kan een ieder verzeekerd zyn, dat, zig houdende aan de beveelen van God, alle de gebeurtenisfen, hoe ongelukkig die ook zouden kunnen fchynen, altoos door de voorzienigheid beftierd worden, en eindelyk tot zyn waar geluk eindigen. Deze voorzienigheid van God , die zig tot een yder in 't byzonder uitftrekt, geeft ook de fterkfte oplosfing aan het vraagffcuk nopens de toelaating en den oorfprong van het kwaad. Hier op is het, dat de ganfche Godsdienft, waar van het eenige oogmerk is, om de menfchen tot hunne gelukzaligheid te geleiden, gebouwd is. N E-  Co BRIEVEN aan een NEGENTIGSTE BRIEF. zaamenhakg van de voorgaande aanmerkingen met den godsdienst. Antwoord op de tegenwerpingen van het wysgeerige gevoelen tegens het gebed. .Alvorens myne aanmerkingen op de wysbegeerte en natuurkunde te vervolgen, is het van de uiterfte aangelegcntheid, dat ik U. H. den zaamenhang daar van met den Godsdienst doe opmerken. Hoe eigenzinnig en ongerymd de gevoelens van een wysgeer ook zyn, zoo heeft hy er zoo veel verbeeldingen van, dat hy geen gevoelen of leerftuk in den godsdienft toe ftaet, dat niet overeenkomt met zyn gevoelen van wysbegeerte; en hier van daan zyn de meefte Seclens en kettereyen in den godsdienft ontitaan. Verfcheide wysgeerige gevoelens zyn in der daad tegenftrydig met den godsdienft; maar de Godde.yke waarheden moeften de over-  DUÏTSCHE PRIKCËS. 61 overhand wel behouden boven de menfchelyke dromeryen, zoo de hoogmoed der wysgeeren daar geen hinderpaalen tegen ftelde; en wanneer de waare wysbegeerte zomtyds tegenftrydig met den godsdienft fchynt te zyn zoo is deze tegenftrydigheid maar in fchyn, en men moet zig nooit laaten verblinden met tegenwerpingen. Ik zal U. H. gaan onderhouden over een tegenwerping, dat byna alle de wysgeerige gevoelens verfchaffen tegen het gebed. De godsdienst fchryft ons deze pligc voor, met verzekering, dat God onze wenfchen en gebeden verhooren zal, voorzoo verre zy met de regelen, die hy ons gegeeven heeft, overeenkoomende zyn. Aan een andere kant leert de wysbegeerte ons, dat alle gebeurtenisfen van deze waereld gefchieden overeenkomftig met den loop der natuur, van den beginne af aan bepaald, en dat onze gebeden daar geene verandering in kunne te weeg brengen, by en aldien men niet zoude willen begeeren , dat God geduurige wonderwerken deedt ter verhooring van onze gebeden. Deze tegenwerping is zoo veel te fterker, om dat de openbaaring zelvs ons verzeekert, dat God den loop van alle de ge-  63 BRIEVEN AAN EEN gebeurtenisfen der waereld bepaald heeft, en dat er niets zoude kunnen gefchieden, dat God niet van alle eeuwigheid voorzien heeft. Is het dan geloofbaar, zegt men, dat God dezen bepaalden loop zoude willen veranderen ter verhooring van alle de gebeden, welke de geloovigen hem toe fchikken? Aldus is het, dat de ongeloovigen onze vertrouwentheid poogen te beftryden. Maar ik meike aanftonds aan, dat, wanneer God den loop der waereld vastgefteld heeft, en dat hy aile de gebeurtenisfen, die daar in moeten gefchieden, befchikt heeft, hy nog acht gegeeven heeft op alle de omftandigheden, die elke gebeurtenis zouden vergezellen, en byzonderlyk op de befchikkingen, wenfchen en gebeden van een iegelyk verftandig weezen, en dat de fchikking van alle de gebeurtenisfen volmaakt overeenkomftig is geiïeld geworden met alle de omftandigheden. Wanneer dan eengeloo' vige een verhoorenswaardig gebed aan God opzent, zoo moet men niet begrypen, dat dit gebed nu eerft komt tot de kennisfe van God. Hy heeft dit gebed reeds zedert alle eeuwigheid gehoord, en zoo deze barmhertige vader het verhoorenswaardig geacht heeft, zoo heeft hy de waereld met voordagt ter ver-  DÜITSCHE PRINCES. 53 verhooring van dat gebed befchikt , zoo dat de volbrenging wiert een gevolg van den natuurlyken loop der gebeurtenisfen. Aldus is het, dat God de gebeden der geloovigen verhoort, zonder wonderwerken te doen: fchoon er geen reden is om te lochenen, dat God zomtyds waare wonderwerken gedaan heeft, en nog doet. De ftichting van den loop der waereld eenmaal bepaald, verre van onze gebeden onnut te maaken, gelyk de vrygeeften het begeeren, vermeerdert eerder ons vertrouwen, met ons deze vertrooftende waarheid te leeren, dat alle onze gebeden reeds van den beginne af aan voor de voeten van den troon-des Almagtigen aangebooden zyn geworden, en geplaatst in het ontwerp der waereld, evenals beweegredenen, waarop de gebeurtenisfen moeften gefchikt worden , overeenkomftig met de oneindige wysheid van den Schepper. Zoude men willen gelooven, dat onze ftaat beeter zoude zyn, zoo God eenige kennis van onze gebeden had , voor dat wy die deeden, en dat hy als dan de order van den loop der natuur ten onzen voordeele wilde om ver ftooten ? Dit zoude geheel en ai frrydend zyn, tegen zyne wysheid, qn zyne aan-  64 BRIEVEN aan een aanbiddelyke volmaaktheden verminderen. Zoude men dan geen reden hebben te zeggen, dat deze waereld een zeer onvolmaakt werkftük was? Dat God de wenfehen der geloovigen wel zoude hebben willen begunftigen, fnaar dat hy, zulks niet hebbende voorzien, genoodzaakt wierd, om op elk oogenblik den loop der natuur te ftuiten, zoo hy de nooddruften der verftandige weezens, die egter het voornaamfte gedeelte van de waereld uitmaaken, niet geheel en a! wilde verwaarloozen ? want waartoe zoude het dienen, dat deze ftoffelyke waereld, met de grootfte wonderen vervuld, gefchaapen was, zoo er niet waaren verftandige weezens, die bekwaam waaren om die te bewonderen, en daar van verrukt te zyn ter aanbidding van God, en ter naauwfte vereeniging met hunnen Schepper, waar in ongetwyffeld, hun grootfte gelukzaligheid beftaat ? Hier uitmoet men volftrektelykbefluiten , dat de verftandige weezens en hun lieder geluk moet geweeft zyn het voornaamfte voorwerp, waar op Cod de fchikking van deze waereld geordend heeft, en wy moeten verzekerd zyn, dat alle de gebeurtenisfen, die daar in gefchieden, zig in het allerwon- der-  D U I '1' SCHE P R I N C E S. 65 dcrbaarlykfte verband met de nooddruften van alle de verftandige weezens bevinden, om hen te leiden tot hunne waare gelukzaligheid; maar zonder dwang, uit hoofde van de vryheid, die alzoo weezentlyk aan de geeften is, als de uitgebreidheid aan de lighaamen. Men moet dan niet verwonderd zyn, dat er verftandige weezens zyn, die nooit tot het geluk koomen. Het is in dit verband der geeften,met de gebeurtenisfen der waereld, dat de GoddeJyke voorzienigheid bcftaat, waar aan een ygelyk de vertroofting heeft van deelagtig te worden; .zoo dat een ieder menfch verzekerd kan zyn, dat hy van alle eeuwigheid, af gekoomen is in het ontwerp der waereld, en dat zelfs al het geene hem overkomt, gevonden wort in de nauwfte betrekking met zyne dringendfee nooddruften, en die tot zyn welzyn fcrekken. Hoe zeer moet deze opmerking niet vermeerderen ons vertrouwen en onze liefde voor de Goddelyke voorzienigheid, waar op onze ganfche Godsdienft gebouwd is! U. H. ziet dan, dat, van die kant, de wysbegeerte geen aanval doet tegen den Godsdienft. 11. Deel. % EEN-  66 BRIEVEN aan een NEGENTIGSTE BRIEF. vryheid oer verstandige weezens, overeenstemmende met de leerstukken van den christelyken Godsdienst. ]0e vryhcid is een zoo weezentlyke eïgenfchap aan elk geeftelyk weezen , dat God zelvs die daar van niet zoude kunnen berooven , even gelyk hy een lighaam zyn uitgebreidheid of traagheid niet zoude kunnen beneemen, zonder dat om verte werpen of geheel en al te vernietigen. Dit moet verftaan worden van de geeft of de ziel zelfs, en niet van de werkingen van het lighaam , die de ziel daar in voortbrengt overeenkomftig met de wil. Men heeft my inaar de handen te binden , om my het fchryven te beletten; fchryven is ongetwyffeld een vrye daad; maar dan , al fchoon men zeide, dat men my de vryheid van te fchryven benoomen heeft, heeft men my niets anders benoomen dan het vermogen van te gehoorzaamen aan de beveelen van myn ziel: hoe gebonden ik ben, zoo zoude men ia  DUITSCHE PRINCES. 67 in myn geeft den wil van te fchryven niet kunnen uitblusfchen ; men kan niets anders beletten dan de uitvoering, Men moet altoos wel onderfcheid maaken tusfchen den wil, als is het zelvs de daad van te willen, en tusfchen de uitvoering, die door behulp van het lighaam gefchiet. De daad van te willen kan door geen uiterlyke kragt belet worden, zelvs niet door die van God, vermits de vryheid van aüe uitwendige kragt onafhangkelyk is. Maar daar is een ander middel om op de geeften te werken, door beweegredenen namentlyk, die poogingen doen, niet om te dwin-^ gen, maar om te overreeden. Laat een menfch een fterk voorne emen hebben, om een zekere daad t e onderneenien, en dat men hem de uitvoering daar van belette, zoo verandert men zyn wil nog zyn voorneemen niet; maar men zou hem beweegredenen kunnen voordellen, die hem zouden overhaalen om van zyn voorneemen af te zien,' zonder eenige dwang: hoe fterk deze beweegredenen ookmogtenzyn, zoo blyft hy altoos meefter van te willen* en men kan nooit zeggen, dat hy daar toe wiert gedwongen of genoodzaakt, en zoo men dit zeide, zoo zoude dit zeer oneigencE 3 jy(£  6g BRIEVEN AAN EEN lyk zyn; want dc regte uitfpraak zoude zyn die van overreden, die zoodanig met de natuur en dc vryheid der verftandige weezens overeenkomt, dat men daar van in geen eene andere gelegentheid gebruik zoude kunnen maaken. Het zou by voorbeeld zeer belagchelyk zyn te zeggen met het fpeelen. op de billard, ik heb de bal overreed om in de zak te loopen. Dit gevoelen nopens de vryheid der geesten fchynt nogtans aan eenige toe, als ftrydende te zyntegens den Godsdienft, of liever tegen eenige plaatfen van de Heilige fchrift, waar door men gelooft regt te hebben, om ftaande te houden, dat God in een oogenblik den grootften fchelm een braav menfeh zoude kunnen doen worden. Dogh dit komt my niet alleenlyk onmogelyk voor , maar tegenftrydig met de allerplcgtigfteverklaaringen van de Heilige fchrift: want vermits God de dood der zondaaren niet wil, maar zyn bekeering en leeven, waarom zoude hy dan niet, door een enkele daad van zyn wil, alle de zondaaren bekeeren? zoude dat zyn om de wonderwerken niet te veel te vermeenigvuldigen, gelyk zommige zeggen? maar zou een wonderwerk ooit beeter hebben kunnen befteed worden, en meer overeen-  DUITSCHE PRINCES. 69 eenkomftig met de inzichten van God, die het geluk der menfchen betrachten? Ik befluitdaar liever uit, dat, vermits deze wonderdaadige bekeering niet géfchiet, de rede daar van moet gelegen zyn in de natuur zelvs der geeften: en dit is juift de vryheid, welke, door zyn natuur, geenige dwang kan verdraagen, zelvs niet van de kant van God. Maar zonder geweld tegen de geeften te gebruiken, heeft God oneindig veel middelen, om hen overredende beweegredenen te vertoonen, en ik geloove, dat alle de gevallen, waar in wy ons kunnen bevinden, door de voorzienigheid zoodanig na onzen ftaat gefchikt zyn, dat de grootfte fchelm 'er de fterkfte beweegredenen tot zyn bekecring uit zoude kunnen trekken, zoo hy daar na Imiteren wilde, en dat een wonderwerk geen beeter uitwerkfel op deze verdorve geeften zoude voortbrengen; zy zouden er wel voor eenige tyd van aangedaan zyn, maar zy zouden er niet beeter door worden. Aldus is het, dat God medewerkt ter bekeering der zondaaren, met hen de allerkragtdaadigfte beweegredenen te verfchaffen door de omftandigheden en gelecgentheden, die hy hen doet ontmoeten. Indien, by voorbeeld, een zondaar, die E 3 een  -o BRIEVEN AAN EEN een fraaye preek hoort, daar van aangedaan is, tot zig zelve komt, en zig bekeert, zoo is de daad van zyn ziel wel zyn eigen werk; maar de gelegentheid van de preek, die hy juift op die zelvde .tyd, dat hy gefchikt was om daar voordeel mede te doen, gehoord heeft, is niets minder dan zyn eigen werk: de Goddelyke Voorzienigheid heeft hem deze heilzaame omftandigheid bezorgd; en het is indien zin, dat de heilige fchrift zoo menigmaal de bekeering der zondaaren toe» fcnryft aan de Goddelyke genade. In der daad zonder de gelegentheid , waar van dit menfch-geen meefter was, zoude hy in zyne dwaa'ingen gebleeven zyn. Hier door zal ü. H. gemakkelyk begrypen de zin van deae uitdrukkingen: „ de menfch „ en vermag niets van zig zelve, alles „ hangt af van de genade Gods, en die is „ het, die werkt op den wil en op de uit„ voering." Deze gunftige omftandigheden, die de voorzienigheid aan den menfch bezorgt, zyn voldoende om deze uitdrukkingen op te helderen, zonder dat het nodig is zyn toevlugt te neemen tot een verborge kragt, die door dwang op dc vryheid der menfchen werkt. Pordeelen wy ook hier uit over de berugte twis-  DUITSCHE PRINCES. 7$ twiften tuffchen de Pelagianen, Halve Pelagianen en Orthodoxen of Rcgtzmnigen. De eerfte hebben beweerd, dat de zondaaren zig konden bekeeren, zonder medewerking van de Goddelyke genade. De tweede willen wel, dat de genade van den Almagtigen daar toe medewerkt, zoo de zondaaren hunne kragten ook daar toe befteeden. Maar de Orthodoxen begeeren, dat de •menfch daar niets toe aanbrengt, en dat de Goddelyke genade alles doet. Volgens de bovenftaande verklaaringen zoude men alle deze drie gevoelens kunnen onder/leunen, wanneer men daar van verwydert al het ongerymde, dat de menfch van de vryheid berooft, of dat men de omftandigheden, die hy ontmoet, aan het geval toe fchryft. Dit is een grondftelling die zeer weezentlyk voor den Godsdienft is, dat alle deze omftandigheden door God na zyne allerhoogfte wysheid bezorgd worden, om ieder verftandi» weezen tot het geluk en de zaligheid te geleiden, zoo hy de middelen , waardoor hy tot het waare geluk zou kunnen koomen niet geheel en al verwerpt. E 4 TWEE-  7i BRIEVEN aan een •cta=- i=%=: TWEE-EN- NEGENTIGSTE BRIEF. Verklaaring wegens de natuur der geesten. Om beeter op te helderen, het geene ik gezegd heb wegens het onderfcheid tusfchen de lighaamen en de geesten; want men kan niet oplettende genoeg zyn op dat geene, dat dat onderfcheid betreft, vermits dat zig zoo ver uitftrekt, dat de geesten niets gemeens hebben met de lighaamen, nog de lighaamen met de geesten-, zoo zal ik nog de volgende opmerkinge daar by doen. De uitgebreidheid, traagheid en ondoordringbaarheid zyn de eigenfehappen der lighaamen, de geesten zyn zonder uitgebreidheid, traagheid en ondoordringbaarheid. Alle de wysgeeren koomen daar in over een, dat de uitgebreidheid geen plaats in de geesten kan hebben. De zaak is klaar , vermits al het geene uitgebreid is, deelbaar is, en dat men daar in deelen kan begrypen; maar een geest is in geenen deele eenige deeling onderheevig, men zou daar geen helft of een derde in kunnen begrypen: Elke geeft is een geheel weezen, die alle deelen uitfluit;men zou  DUITSCHE PRINCES. 73 sou dan niet kunnen zeggen , dat een geeft een lengte, breedte of diepte heeft: in een woord, al het geene wy begrypen in de uitgebreidheid, moet uit het denkbeeld van een geeft geflooten worden. Het fchynt dan, dat, vermits de geesten geen grootheid hebben, zy gelyk aan de meetkundige punten zyn, die nog lengte nog breedte nog diepte hebben: zoude dit wel een regt denkbeeld zyn, wanneer men een geest door een punt vertoonde? De fchooigeleerde wysgeeren zyn van dit gevoelen geweest, en hebben de geesten aangemerkt als oneindige kleine weezens, gelykende na het allerfynfte ftof, maar met een werkzaamheid en onbegrypeJyke gezwindheid begaafd , die hun in ftaat ftelt om in een oogenblik de grootfte afftanden door te loopcn. Zy hebben beweerd , dat, uit hoofde van deze uiterfte kleynheid, 'er millioenen van geesten zouden kunnen beflooten worden in de allerkleinfte ruimte : zy hebben zelvs als een vraagpunt gefteld, hoe veele geesten 'er zouden kunnen danfen op de punt van een naaide? De aanhangeren van Wolf zyn ten naaftenby in het zelvdc gevoelen: Volgens hen zyn de lighaamen alle zaamgefteld van uitermaate kleine deeltjes, ontdaan van alle grootheid, en zy geeven E 5 die  74 BRIEVEN aan eem die de naam van monaden: een monade ïg dan een zelvftandigheid zonder eenige uitgebreidheid, en, met een lighaam te deelen, tot dat men komt aan zoodanige kleine deeltjes , die geen verdere deeling kunnen leiden, zoo komt men tot de Wolfiaanfche monaden, die dan niet verfchillen met het allerfynfte ftof, dan dat de wanvrugtjes van de ftof misichien niet klein genoeg zyn, en dat men die nog verder zoude moeten deelen, om de waare monaden te bekoomen. Maar, volgens den Heer Wolf, zyn niet alleen alle de iighaamen zaamgefteid van monaden, maar elke geeft is niet dan een monade; en het Opperweezen, ik durve het byna niet zeggen , is ook een monade: het geene geen heerlyk denkbeeld geeft van God, de geesten en van onze zielen. Ik kan niet begrypen, dat myn ziel niet dan eenweczen is, gelyk aan de laaste deeltjes van myn lighaam, of dat die byna niets anders is dan een punt: nog minder beweerbaar komt hetmy voor, dat verfcheide zielen, zaamen gevoegd, een lighaam zoude kunnen uitmaaken, een ftuk papier, by voorbeeld, waar mede men een pyp tabak kan aanfteeken: maar de voorftanders van dit gevoelen houden zig daar aan, dat, vermits een geeft geen  DUITSCHE PRINCES. 75 geen uitgebreidheid heeft, het wel gelyk aan een meetkundig punt moet zyn. Alles komt dan aan op het onderzoek, ofdeze reden bondig is. Ik merke eerftelyk aan, dat, vermits een geeft een weezen is van een geheel verfchillende natuur dan een lighaam, men daar toe niet kan gebruiken de vraagen, die een grootheid veronderftellen, en dat het ongerymd zoude zyn te vraagen, hoe veel voeten of duimen een geeft langis , of hoeveel ponden of oneen die weegt? deze vraagen kunnen geen plaats hebben dan ten opzigte van die zaaken , welke een lengte ofgewigt hebben: zy zyn zoo ongerymd, als of men, fpree-. kende van een tyd, vroeg, hoe veelvoeten een uur lang was of hoe veel ponden een uur weegde .? Ik kan altoos zeggen, dat een uur niet gelyk is aan een lyn van 100 voeten, of van 10 voeten of van'een voet, nog aan eenige andere maate; maar daar uit volgt niet, dat een uur een meetkundig punt is: een uur is van een geheel en al verfchillende natuur, en men zoude daar toe niet kunnen gebruiken een vraag, die veronderftelde een lengte, die door voeten of duimen uitgedrukt word. Alzoo is het ook geleegen met een geeft. Ik  7<5 BRIEVEN aan een Ik kan altoos ftoutmoediglyk zeggen, dateen geeft niet is van 10 voeten nog van 100 voeten nog van eenig ander getal van voeten; maar hier uit volgtniet, dat een geeft een punt is, alzoo min als een uur een punt is, om dat een uur kan gemeeten worden door voeten of duimen. Een geeft is dan niet een monade of gelyk aan de laaftc deeltjes, daar een lighaam in kan gedeeld worden ; en U. H. zal zeer gemakkelyk begrypen, dat een geeft geenerhande uitgebreidheid kan hebben, zonder daar om te zyn een punt of een monade. Men moet dan elk denkbeeld van uitgebreidheid verwyderen van het denkbeeld van een geeft. Te vraagen, welk een plaats een ziel bewoont, zal ook een ongerymd vraagftuk zyn; want een geeft te bepaalen aan een plaats, is hem een uitgebreidheid te veronderftcllen. Ik zou alzoo min kunnen zeggen, in wat plaats bevint zig een uur, fchoon een uur zckerlyk iets is; alzoo kan iets beftaan, zonder aan een zekere plaats verbonden te zyn. Ik kan van 'sgelyken zeggen , dat myn ziel niet beftaat in nog buiten myn hoofd, nog in eenige andere plaats, hoe ook genaamd, zonder dat men 'er het fgevolg uit zoude kunnen trekken, dat myn ziel  DUITSCHE PRINCES. 77 ziel in het geheel niet beftaat; alzoo min als het uur van heden, waar van ik waar3yk zeggen kan, dat dat niet beftaat nog in myn hoofd nog buiten myn hoofd. Een geeft beftaat dan, zonder dat die in een zekere plaats is-, maar zoo wy aanmerkingen maaken op het vermoogen, dat een geeft hebben kan om op een lighaam te werken, zoo gefchiet deze werking ongetwyffeld in een zekere plaats. Over zulks heeft myn ziel zyn beftaan niet in een zekere plaats, maar zy werkt in een zekere plaats; en vermits God het vermogen heeft om te wérken op alle de lighaamen, zoo is het ten dezen opzichte, dat men zegt dat hy overal is, fchoon zyn beftaan niet aan eenige plaats gebonden is. DRIE-  78 BRIEVEN aanees DRIE- EN-NEGENTIGSTE BRIEF. ver volg van het 7.elvde onderwerp. Aanmerkingen van den staat der ziele naa den dood. U. H. zal het gevoelen, dat ik gefteld hebbe, namendyk, dat de geeften uit hoofde van hun natuur nergens zyn, wel vreemd vinden. Met het uitbrengen van deze woorden, zoude ik gevaar loopen van genoomen te worden voor een man, die het beftaan der geeften, en bygcvolg ook die van God ontkent. Maar ik heb reeds doen gevoelen dat iets kan beftaan, en wczentlykheid kan hebben, zonder aan eenige plaats gebonden te zyn: het voorbeeld genoomen van een uur, fchoon zwak, neemt de grootfte zwaarigheden weg, niet tegenftaande dat 'er een oneindig onderfcheid is tusfchen een uur en een geeft. Dit denkbeeld, dat ik my maake van de geesten, fchynt my oneindig treffelyker toe, dan dat der geenen, welke ze aanzien als meetkundige punten, en die zelvs God in die  DüïTSCHE PRINCES. 79 die rey Muiten. Wat is er aanftootelyker dan alle geesten en zelvs God te verwarren met de kleinfte deeltjes, waar in eenlighaam zou kunnen gedeeld worden, en die te ftellen in den zelvden rey met de flegte deeltjes, die niet treffelyker worden door de naam van monaden? Te zyn in een zekere plaats is een eigenfchap,dieniet dan aanlighaamelyke zaaken paft; en de geesten van een geheel andere natuur zynde, moet men niet verwonderd weezen, dat men zegt, dat zy zig nergens bevinden; en door deze ophelderingen vreeze ik geeI ne verwytingen ten dezen opzichte. Hier door is het, dat ik de natuur der geesten oneindiglyk verheffe booven die der lighaamen: elke geeft is een denkend , opmerkend, beredenerend, overleggend, vrywerkend, en, in een woord, een leevend weezen; daar het lighaam geen andere hoedanigheden heeft dan uitgebreid , voor beweegingen vatbaar en ondoordringbaar te zyn, waar uit deze algemeene hoedanigheid fpruit, dat elk lighaam blyft in den zelvden ftaat, zoo lange er geen gevaar is, dat het eenige indringing overkomt: en ingeval de lighaamen doordrongen worden, zoo volharden zy van in hun'ftaat te blyvea, hun onindringbaarheid zelvs ver- fchaft  «o BRIEVEN aaneen fchaft de noodige kragten, om hunnen ftaat te veranderen, zoo veel hen nodig is om alle indruk voor te koomen: hier in beftaan alle de veranderingen, die in de lighaamen gebeuren: alles is daar lydende in, en alles gebeurt daar noodzaakelyk in, en overeenkomftig met de wetten van bewceging. Daar is in de lighaamen nog begrip, nog wil, nog vryheid; dit zyn de uitfteekende hoedanigheden der geeften, terwyl de lighaamen daar zelvs niet vatbaar voor zyn. Het is ook van de geeften, dat, inde lighaamelyke waereld, de voornaamfte gebeurtenisfen, en de fraaye daaden hunnen oorfprong trekken; het geene gefchiet door de daad en den invloed; die de zielen der menfchen op hunne lighaamen hebben: en deze magt, welke ydere ziel op zyn lighaam heeft, zou niet anders kunnen aangezien worden, dan als een gaavc van God, die deze verwonderenswaardige band tusfchen de zielen en dc lighaamen vastgefteld heeft,en vermits myn ziel zig bevindt in zoodanig een verband met een zeker deeltje van myn lighaam, in de hersfenen verborgen, zoo kan ik zeggen, dat de zetel van myn ziel ter zeiver plaatfe is, fchoon eigentlyk gefprooken, myn ziel nergens beftaat, en geen  DUITSCHE PRINCES. 81 geen opzicht heeft tot die plaats, dan uit kragte van zyn werking en zyn magt of vermogen. Dit is ook den invloed van de ziel op het lighaam, die er het leeven in geeft, dat ook zoo lang duurt, als dit verband in weezen is, of zoo langde werktuigelyke befchikking in zyn geheel blyft. De dood is dan niets anders, dan een verwoesting van dit verband, en dc ziel heeft niet nodig elders verplaast te worden; want, vermits zy nergens is, zoo zyn alle de plaatfenhaaronverfchillig; en bygevolg zoo het God behaagde naa myn dood een nieuw verband te bepaalen tusfchen myn ziel en een lighaam werktuigelyk gefchikt in de maan, zoo zoude ik van dat oogenblik af aan in de maan zyn, zonder eenige reis te doen: en zelvs,indien God, op dit uur, aan myn ziel een vermogen toeftont op een lighaam werktuigelyk gefchikt in de maan, zoo zoude ik gelykelyk hier en in de maan zyn, en daar in zoude geen de minfte tegenzeggelykheid zyn. De lighaamen kunnen maaralleenniet op een zeiven tyd op twee plaatfen te gelyk zyn, maar niets belet de geeften, die geen de minfte betrekkelykheid tot plaatfen hebben uit kragte van haar natuur, om te gelykcr tyd te werken op verfcheide lighaa* II. Deel. f men ■  82 BRIEVEN AAN EEN men, die zig op ver van een leggende plaatfen bevinden; en ten dezen opzichten zoude men wel kunnen zeggen, dat zy zig tergelyker tyd op alle deze plaatfen bevinden. Dit verfchaft ons een fraaye opheldering om te begrypen, hoe God over al is; om dat zyn vermogen zig uitftrekt over het geheel al, en over alle de lighaamen, die zig daar in bevinden: bygevolg komt het my voor, dat het niet wel is te zeggen, dat God over al zyn beftaan heeft, vermits het beftaan van een geeft geen betrekking tot eenige plaats heeft; het is beeter te zeggen , dat God over al tegenwoordig is: ook is dit de taal van de Openbaaringe. Laaten wy nu dit denkbeeld vergelyken met dc Wolfiaancn, die, God ouder de gedaante van een punt verbeeldende, hem binden aan een bepaalde plaats, vermits inderdaad een punt te gelyker tyd niet op verfcheide plaatfen zou kunnen zyn; en op wat wyze zoude men dan de overalomtegenwoordigheid met het denkbeeld van een punt kunnen vereenigen ? en nog minder de Almagt. De dood een ontbinding zynde van de vereeniging,dic er is tusfchen de ziel en het lighaam geduurende het leeven, zoo kan men  DUITSCHE PRINCE3. S| men eenig denkbeeld maaken van den ftaat der ziele naa den dood. Aangezien de ziel geduurende het leeven alle haare kennisfen haalt door middel van de zinnen, zynde door de dood beroofd van dit voordeel der zinnen, zoo verneemt zy niets meer van het geene in de ftoffelyke waereld omgaat: zy komt ten naaften by in den zelvden ftaat, waar in zig een menfch bevint, die op ccn oogenblik blind, doov, ftom en beroofd van het gebruik van alle de andere zinnen geWorden is: deze man behoudt wel de ke&nnisfen, die hy gekreegen heeft gehad door toedoen van de zinnen, en hy kan wel vervolgen met opmerkingen daar van te maaken, zyn eigen daaden voor al zouden hem daar toe een groot onderwerp vcrfchaffen; eindelyk het vermogen van te redeneeren zoude hem wel geheel en al by blyven, vermits het lighaam in geenerly maniere daartoe medewerkt. De flaap verfchaft ons ook een fraaye fchcts van dien ftaat, om dat de vereeniging tusfchen de ziel en het lighaam daar voor een groot gedeelte mede afgebrooken wort, fthoon de ziel als dan niet nalaat werkzaam te zyn , en zig met haare gepeinfen bezig te houden, die de droomen verfchaffen. Over het algemeen F 2 wor.  S4 BRIEVEN AAN EEN worden de droomen zeer verhinderd door het overige van den invloed, die de zinnen nog hebben op de ziel, en men weet, by ondervinding, dat, hoe meer deze invloed tegengehouden wort, het geene in een zeer diepe flaap gebeurt, hoe geregelder en aaneengefchakelder de droomen zyn. Alzoo ook zullen wy ons na den dood bevinden in een ftaat van de allervolmaalcfte droomen , zoo dat niets in ftaat zal zyn die te ftooren: dit zullen zyn verbeeldingen en volkoome bondige redeneeringen: en dit is na myn gevoelen ten naaften by al het geene men daar ftellig van kan zeggen. VIER-  DÜITSCHE PRINCES. 85 PIER- EN- NEGENTIGSTE BRIEF. Aanmerkingen wegens de werking van de ziel op het lighaam, en van het lighaam op d e ziel. 33e ziel het voornaamfte gedeelte van ons weèzen zynde, is wel der moeite waardig, dat men er de werkingen van tracht te doorgronden. U. H. zal zig te binnen brengen, dat de vereeniging tusfchen de ziel en het lighaam influit een dubbelen invloed, door de eene wort de ziel gewaar en voelt al het geene er in een zekere plaats van de hersfenen omgaat, en door de andere heeft zy het vermogen om op dat zeivde gedeelte van de hersfenen te werken, en daar in zekere beweegingen voort te brengen. De ontleedkundigen hebben zig zeer veel moeite gegeeven, om deze plaats der hersfenen te ontdekken, die men reden heeft te noemen den zetel van de ziel, niet dat de ziel zig daar daadelyk bevint, vermits die niet in eenige plaats beflooten is, maar om dat het vermogen van te werken aan die plaats verbonden is. Men kan zeggen, dat de F 3 ziel  85 BRIEVEN aan een ziel daar tegenwoordig is, maar niet, dat zy daar beftaat, of dat haar beftaan daar bepaald is. Deze plaats der hersfenen is ongetwyffeld die, alwaar alle de zenuwen zaamenkoumén ; maar de ontleedkundigen verineencn, dat dit gelchiet in een zeker gedeelte van de hersfenen, het welk zy noemen het calleufe lighaam. Het is dan dit calleufc lighaam, dat wy kunnen aanmerken als den zetel van de ziel, en de Schepper heeft aan elke ziel zoodanig een vermogen op het calleufe lighaam van haar lighaam toegeftaan, dat zy daar gewaar wort niet alleen al het geene er omgaat, maar dat zy daar zekere indrukfelen kan voortbrengen. Wy moeten dan hier een dubbelde werking erkennen: de eene, waar door het lighaam werkt op de ziel, en de andere, waar door de ziel werkt op het lighaam; maar deze werkingen zyn oneindig verfchillende met die, waar mede de lighaamen werken op andere lighaamen. De ziel, door zyn vereeniging met het calleufe lighaam vint zig in het naauwfte verband met het geheele lighaam, door middel van de. zenuwen, die door het geheele lighaam verfpreid zyn: maar de zenuwen zyn zulke wonderbaarlyke vezeltjes, en  DUITSCHE PRINCES 87 en volgens alle waarfchynelykheid vervuld met een uitermaate dunne vloeiftof, dat de minfte verandering, die zy aan een einde ondergaan, op een oogenblik aan liet andere einde in de hersfenen, alwaar de zetel van de ziel is, medegedeeld wort: wederom de minfte drukking, die de ziel op da uiterftens der zenuwen in het calleufe lighaam doet, gaat aanftonds over door de ganfche nitgeftrektheid van elke zenuw : en het is door dat middel, dat de fpieren en ledemaaten van ons lighaam in beweeging gefteld worden, en aan de beveelen van de ziel gehoorzaamen. Dit wonderbaarlyk zaamenftel van ons lighaam ftelt het zelve in een zeer nauw verband met alle de uiterlyke voorwerpen, zoo met die, welke daar digte by zyn, als met die, welke daar van afzyn, en die op ons lighaam kunnen werken, of dooreen onmiddelyke aanraking, gelyk gefchietin het gevoel en de fmaak, of door hunne uitwaafemingcn, ten opzichten van de reuk. De ver afgeleegenfte lighaamen werken op het gehoor, wanneer die beeven, en in de lucht drillingen verwekken , die onze ooren koomen aan te doen: zy werken ook op het gezicht, wanneer zy verlicht zyn, en dat F 4 zy  88 BRIEVEN aan een zy de ftraalen van het licht in onze oogen doorlaaten, die gelykelyk beftaan in een zekere drilling, veroorzaakt in die fyndere middelftof dan de lucht, die men eièernoemt. Aldus is het, dat zoo wel de naby als de ver af geleegene lighaamen kunnen werken op de zenuwen van ons lighaam, en zekere indrukkingen op het calleufe lighaam veroorzaaken, waar uit de ziel zyne bevattingen haalt. Uit al het geene dan [een zekere indrukking op onze zenuwen maakt, ontftaateen zekere verandering in de hersfenen, waar door de ziel gewaar wort, en het denkbeeld van het voorwerp, dat het veroorzaakt heeft, verkrygt. Daar zyn dan hier twee zaak en te onderzoeken: de eene is lighaamelyk of ftoffelyk, dit is de indrukking of de verandering, veroorzaakt in het calleufe lighaam der hersfenen; de andere is onftoffelyk of geeftelyk, dit is de bevatting of de kennisfe, die de ziel daar uit haalt. Dat is, om zoo te zeggen, de befchouwing van het geeneer in het calleufe lighaam omgaat, waar van alle onze kennisfen haaren oorfprong trekken. U. H. zal my wel toeftaan, dat ik op dit Ikuk van aanbelang in meer byzonderheden tree-  DÜITSCHE PRINCES. 89 treede. Laaten wy in de eerfte plaats niet dan een enkele zin befchouwen, gelyk de reuk, welke, minder zaamgefteld zynde, het meelt eigen fchynt om ons in onze nafpeuringe den weg te wyzen. Laaten wy Hellen, dat alle onze andere zintuigen toegeftopt zyn, en dat men een roos aan den neus brengt, zyne uitwafemingen zullen aanitonds een zekere roering op onze zenuwen van den neus verwekken , welke, overgebragt tot in het calleufe lighaam, aldaar ook eenige veroorzaaken zal, en hier in beftaat het ftoffelyke, dat by deze gelecgentheid gcfchiet. Deze kleine verandering in het calleufe lighaam veroorzaakt , wort de ziel vervolgens gewaar, en zy krygt daar door het denkbeeld van den reuk van den roos, en dit is alhier het geeftelyke , dat gebeurt; wy kunnen niet uitleggen, op wat manier dit gcfchiet, vermits dat afhangt van de wonderbaarlyke vereeniging, welke de Schepper bepaald heeft tusfchen het lighaam en de ziel: het is nogtans zeeker, dat er, by deze verandering in het calleufe lighaam, in de ziel gebooren word het denkbeeld van den reuk van een roos, alwaar de befchouwing van deze verandering aan de ziel een zeker denkbeeld geeft, die namentlyk van F 5 den  90 BRIEVEN aan êen den reuk van een roos; maar nergens anders aan: want, vermits de andere zintuigen geflootcn zyn , zoo kan de ziel nietoordeelen over de natuur van het voorwerp zelvs, die dit denkbeeld veroorzaakt heeft; het is dan maar alleen het denkbeeld van den reuk van den roos , die in de ziel verwekt wort. Wy begrypen daar uit, dat de ziel zelvs zig dit denkbeeld niet maakt, dat haar onbekend zoude blyven zonder de tegenwoordigheid van een roos. Nog meer, de ziel is ten dezen opzichten niet onverfchillig, de bevatting van dit denkbeeld is haar aangenaam; de ziel zelvs heeft daar, in eenige maniere, aanbelang mede: dus zegt men, dat de ziel den reuk van een roos gevoelt, en deze bevatting noemt men gevoelen. Dus is het met dc andere zinnen ook geleegen; elk voorwerp, waar van zy aangedaan zyn; verwekt in het calleufe lighaam een zekere verandering, het geene de ziel in acht neemt met een aangenaam of onaangenaam gevoelen, waar uit zy een denkbeeld trekt evenredig aan het voorwerp, dat zulks veroorzaakt: dit denkbeeld is gepaard met een gevoelen, zoo veel te fterker en gevoeliger na maate dat den indruk op het cal-  DUITSCHE PRINCES. 91 calleufe lighaam leevendig zal zyn. Aldus is het, dat de ziel, door het befchouwen der veranderingen, in het calleufe lighaam veroorzaakt, de denkbeelden verkrygt, en daar van aangedaan wort; en dit is het geene men verftaat met den naam van gevoelen. VFF- EN NEGENTIGSTE BRIEF. Over de vermogens van de ziel; en over het oordeel. 'Zjoo wy geen andere zintuigen hadden dan den reuk, zoo zouden onze kennisfen zeer bepaald zyn; wy zouden geen andere gevoelens hebben dan den reuk, waar van het onderfcheid , hoe groot dat ook mogt weezen , onze ziel weinig zoude belangen, als alleenlyk de aangenaame reuken, die ecnig genoegen, en de onaangenaame, die ongenoegen zouden veroorzaaken. Maar deze zelvde ornftandigheid geleidt ons tot een vraagftuk van zeer veel aanbelang: waar van daan komt het, dat een reuk ons aangenaam, en een andere onaangenaamis? Het is buiten twyffel, of de aangenaame reuken  92 BRIEVEN AAW EEN ken brengen in het calleufe lighaam een andere roering voort, dan de onaangenaamc reuken: maar hoe kan een roering in het calleufe lighaam aan de ziel vermaak doen, terwyl een andere haar onaangenaamheid veroorzaakt, en haar, zelvs zomtyds , onverdraagelyk is ? De oorzaak van dit onderfcheid huisvest niet meer in het lighaam en in de ftoffe, men moet die in de natuur van de ziel zelvs zoeken, die een zeker vermaak geniet in het gevoelen van zekere roeringen, terwyl de andere haar moeite baaren: hier om is het, dat de waare oorzaak ons onbekend is. Wy begrypen daar door, dat de ziel meer doet, dan eenvoudig te bevatten, het geene er in de hersfenen of in het calleufe lighaam omgaat: zy voegt by het gevoel nog een oordeel over het aangenaame en onaangenaamc. en bygevolg oeffent zy, buiten en behalven het vermogen van te bevatten, nog een ander onderfcheide vermogen, die namentlyk van te oordeelen: en dit oordeel is geheel en al verfchillenden van het eenvoudig denkbeeld van een reuk. De zelvde opmerking van het zintuig van den reukalleèn ontdekt ons nog de anderen werkingen van de ziel. Zoodra de reuken ver-  DUITSCHE PRINCES. 93 veranderen , of dat men na een roos en anjer onder den neus brengt, zoo wort de ziel niet alleen den een en ander gewaar, maar ook een onderfcheid. Hier uit befluiten wy, dat de ziel nog het voorgaande denkbeeld bewaart, om dat met het volgende te vergelyken; hier in is het, dat de herinnering of het geheugen beftaat, waar door wy ons de voorgaande en voorledene denkbeelden kunnen te binnen brengen : maar de waare oorfprong van het geheugen is ons nog geheel en al verborgen. Wy weeten wel, dat het lighaam daar veel deel in heeft, om dat de ondervinding ons leert, dat de ziektens en andere toevallen, die het lighaam overkoomen, het geheugen menigmaal verzwakken en bederven; nogtans is het even zeker, dat de herinnering der denkbeelden een werk is eigen aan de ziel. Een weder te binnen gebragt denkbeeld is weezentlyk verfchillende met een denkbeeld dat door een voorwerp ontftaat. Ik breng my de zon, die ik van daag gezien heb, wel te binnen, maar dit denkbeeld verfcheelt veel van dat, dat ik heb, nu ik de zon zie. Eenige Schryveren meenen, dat, wanneer men zig een denkbeeld te binnen brengt, er in de hersfenen een roering ge- , - fchiet,  94 BRIEVEN aan een fchiet, even gelyk aan die, welke het heeft doen geboorcn worden; zoo dar zoo was, dan zoude ik tegenwoordig de zon zien, en het zoude niet meer zyn een te binnen gebragt denkbeeld. Zy zeggen wel, dat de roering, die met het te binnen gebragt denkbeeld gepaard gaat, veel zwakker is dan het tegenwoordige, maar dit voldoet my niet: want hier uit zou volgen, dat, wanneer ik my het denkbeeld van de zon te binnen bragt, het zoude zyn even gelyk of ik de maan zag, welkers licht, gelyk U. H. zig zal te binnen brengen, ten naaftenby 2oo3ooq maal zwakker is, dan dat van de zon. Maar daadelyk de maan te zien , en zig eenvoudig de zon te binnen te brengen, zyn volfirektelyk twee verfchillende zaaken. Wy kunnen wel zeggen, dat de te binnen gebragte denkbeelden dezelvde zyn als de daadelyke, maar deeze eenzelvigheid heeft geen overeenkomst dan met de ziel; ten opzichten van het lighaam, is het daadelyke denkbeeld gepaard met een zekere roering in de hersfenen, terwyl het te binnen gebragte daar van ontblood is: ook zegt men, dat het denkbeeld , dat ik gevoel, of het geene een voorwerp, dat op myn zintuigen werkt, in myn ziel verwekt, een gevoelen is: maar men kan  DUITSCHE PRINCES. 9S kan niet zeggen, dat een te binnen gebragt denkbeeld er een is. Zig te binnenbrengen en gevoelen blyven altoos twee oneindig verfchillende zaaken. Wanneer de ziel dan twee verfchillende reuken vergelykt, dat zy het denkbeeld heeft van de eene door de tegenwoordigheid van een voorwerp, dat op het zintuig van de reuk werkt, en van de anderen, dat zy eertyds gehad heeft, en het welk zy zich rans te binnenbrengt, zoo heeft zy inderdaad twee denkbeelden te gelyk: het daadelyke en het te binnen gebragte denkbeeld; en met zig te verklaaren , welke haar meer of minder aangenaam of onaangenaam is, zoo ontvouwt zy een byzonder vermogen , onderfcheiden van dat, waardoor zy niet doet dan blootelyk te befchouwen, het geene zig in deszelvs zetel of in het calleufe lighaam voordoet. Maar de ziel oeffent nog andere werkingen , wanneer men haar yerfcheide reukwerken agter malkandercn voorftelt; want terwyl zy van elk aangedaan wort, zoo brengt zy z;g de voorgaande te binnen, en krygt daar van een kennis van het "voorledene, van het tegenwoordige en zelvs van het toekoomende, wanneer zy hoort fpreeken van nieuwe gevoelens diergelyke, .!s  p6 BRIEVEN aan een zy komt te beproeven. -Zy trekt hier uk ook het denkbeeld van de opvolging, in zoo verre zy agter malkanderen andere indrukkingen gevoelt; en hier uit ontftaat het denkbeeld van de duuring en van den tyd: en doorliet opmerken van de verfcheidentheid van gevoelens, die de een op den anderen volgen, begint zy te tellen een, twee, drie enz. fchoon dit niet ver gaat, uit hoofde van het gebrek der tekenen of der naamen om de getallen aan te duiden: Want, verbeelden wy ons een mensch, die eerst begint te beftaan, en die nog geen andere gevoelens ondervonden heeft, als die, waar van ik kom te fpreekcn: zeer ver af van het gebruik van de taal, zoo weet hy zyne eerfte vermogens niet te ontvouwen, dan nopens de eenvoudige denkbeelden, die hem het zintuig van de reuk voorftelt. U. H. ziet dan, dat dat mensch reeds gekoomen is, tot het vormen van denkbeelden van de verfchillentheid , van het tegenwoordige, van het voorledene, en zelvs van het toekoomende, vervolgens van de opvolging, van de duuring der tyd, en van de getallen, ten minften de allereenvoudigfte. Zommige Schryvers willen, dat dit mensch geen denkbeeld van de duuring des tyds  DÜITSCHE PRINCES. P? tyds zou kunnen verkrygen, zonder een opvolging van verfcheide gevoelens; maarhet komt my voor, dat het zelvde gevoelen, de reuk van een roos by voorbeeld hem langen tyd agter malkandere voorgehouden zynde, hy er geheel anders van aangedaan zal worden, dan zoo dat gevoelen maar een weinig tyd duurde. Een zeer lange duuring van het zelvde gevoel zou hem eindelyk verveelen, het geene in hem noodzaakelyk het denkbeeld van een lan-e duunng zoude verwekken. Men moet wel toeftemmen, dat zyn ziel een ander uitwerkfel zal ondervinden, zoo hetzelve gevoelen lang duurt, dan zoo dit maar een oogenhlifc duurt; en de ziel zal dit onderfcheid wel gewaar worden: zyzal dan ccnig denkbe*ld van de duunng en van den tyd hebben,zonder dat de gevoelens verfchülen. Dit zyn opmerkingen, die de ziel doet by geleegentheid van deze gevoelens, en die eigentlyk bebooren tot deszelvs geeftelyk hcrd, hetiighaam haar niet dan eenvo^C gevoelens verfehaffende. Maar hun bevat «ng ^ reeds een daad van gcefclykboid der ziele; want een lighaam zou nooit denk beelden kunnen verkry^én en & 'w / n , en nog- rundf r o^erlc-ngen daar van maaken. II. DSEL. r.  o8 BRIEVEN aan een ZES- EN NEGENTIGSTE BRIEF. Overtuiging van het bestaan van onze gewaarwordingen door de zintuigen van de idealisten , Egoïsten en Materialisten. Jn alle de gewaarwordingen, die wy ondervinden , wanneer een van onze zintuigen aangedaan wort door eenig voorwerp, is het van zeer veel aanbelang op te merken, dat onze ziel niet alleen een denkbeeld verkiygt overeenkomftig met den indruk op onze zenuwen gemaakt, maar dat zy te gelykcr tyd oordeelt, dat er buiten ons een voorwerp beftaat, die ons dat denkbeeld verfchaft heeft. Hoe natuurlyk dit ons ook toefchynt, zoo laat het niet na zeer wonderbaarlyk te zyn, wanneer wy zorgvuldiglyker nagaan, het geene er als dan in onze hersfenen omgaat. Een voorbeeld zal dit in zyn volkoomen daglicht ftellen. Ik onderftcl, dat ü. H. des nagts ziet na de volle maan, terftond zullen de ftraalen, die in haar oog koomen, op de retina fchilderen een beeltenis gelykende na de maan; want de allernünfte deeltjes van de retina worden door de  DUITSCHE PRINCES. 99 de ftraalen gefield in een drilling gelykformig met die, welke heerscht in die van de maant De retina nu nfets'anders zynde dan een uitermaate dun zaamenweefzel van zenuwen, zoo begrypt U. H., dat die zelvde zenuwen daar door een zekere roering uitftaan, welke overgebragt zal worden tot aan de ooriprong der zenuwen in het hol van de hersfenen, of in het calleufe lighaam, alwaar de zetel der ziele is. Daar zal dan ook een zekere roering gefchieden, die het waare voorwerp is , dat de ziel befchouwt, of waar uit zy een zekere kennis haalt, dat het denkbeeld van de maan is : bygevolg is het denkbeeld van de maan niets anders dan de befchouwing van deze ligte roering, die erin de oorfprong dér zenuwen voorvalt. De werkzaamheid van de ziel is zoodanig verbonden aan de plaats, alwaar de zenuwen zaamenkoomen, dat zy volftrektelyk niets weet van de beeltenisfen, die gefchilderd zyn agter in het oog, en nog veel minder van de maan, welkers ftraalen deze beeltenisfen gemaakt hebben. De ziel nogtans vergenoegt zig niet met een bloote befpiegeling van de roering in de hersfenen die haar het denkbeeld van de maan onmiddelyk verfchaft, zy voegt daar het oordeel G 2 by  100 BRIEVEN AAN EEN by, dat er wezentlyk buiten ons een voorwerp beftaat, dat wy de maan noemen: dit oordeel bepaalt zig tot de volgende redeneringen. Daar gebeurt in myn hersfengeftel een zekere roering of indruk; ik weet volftrektelyk niet, door wat oorzaak die voortgebragt is, vermits ik zelvs niets weet van de beeltenisfen, die er onmiddelyk op de retina de oorzaak van zyn; nogtans zeg ik volmondig, dat er buiten my een lighaam is, de maan namentlyk, die my deze gewaarwording verfchaft heeft. Wat gevolg kan men hier uit trekken? Zoude het niet waarfchynelyker zyn, dat deze roering of indruk in myn hersfengeftel voortgebragt was door eenige innerlyke oorzaak, zoo als de beweeging van het bloed, of misfchien een zuiver geval ? Met wat regt kan ik dan befluiten, dat de maan wezentlyk beftaat ? Indien ik er uit befluit, dat er agter in myn oog een zeker beeltenis is, dit zou kunnen doorgaan, vermits dit beeld inderdaad de onmiddelyke oorzaak is van den indruk,die erin myn hersfengeftel gefchiet, fchoon dit befluit reeds ftout genoeg is: maar ik gaa veel verder, en uithoofde dat er een zekere roering in myn hersfenen is, zoo breide  DUITSCHE PRINCES. IOi de & het befluit nog verder uit, narnentlyk dat er buiten myn lighaam, zelvs in den hemel, een lighaam beftaat, die de eerfte oorzaak van deezen indruk is, en dat dit lighaam de maan is. Inden flaap, wanneer wy droomen, dat wy de maan zien, zoo bekomt de ziel het zelvde denkbeeld, en misfchien gebeurt er dan een diergelyke roering in de hersfenen, vermits de ziel zig als dan verheelt de maan weezentlyk te zien. Het is zeer zeker, dat wy ons als dan bedriegen; maar wat verzekering hebben wy, dat ons oordeel beeter gegrond is, wanneer wy wakker zyn? Dit is een zwaarigheid, daar verfcheide wysgeeren zig verfchrikkelyk op verdwaald hebben. Al het geene ik nu van de maan gezegd hebbe, heeft plaats ten aanzien van alle de hghaamen, die wy zien. Men ziet geen een gevolg, waarom er buiten ons lighaamen moeten beftaan, om dat ons hersfengeftel zekere roeringen of indrukken gevoelt Dit raakt zelvs onze eigen ledemaaten, en ons ganfche lighaam, waar van wy niets hennen dan door middel van dc zintuigen, en eenige ligte indrukkingen, die zy maaken & het hersfengeftel. Zoo dan deze inG 3 druk-  102 BRIEVEN AAN EEN drukken, en de denkbeelden, die er de ziel uittrekt, geen bewys bybrengen tot de beftaanbaarheid der lighaamen, zoo wort de beftaanbaarheid van ons eigen lighaam gelykclyk twyffelagtig. U. H. zal dan niet verwonderd weezen, dat er wysgeeren zyn, die het beftaan der lighaamen ten hoogfte ontkennen; en dit is inderdaad zeer ongemakkelyk te wederleggen. Zy trekken een zeer fterk bewys uit de droomen, wanneer wy ons verbeelden zoo veele lighaamen te zien, die niet en beftaan. Men zegt wel, dat zulks dan een bedrog is, maar wie ftaat ons borg, dat wy niet aan dat zelvde bedrog onderheevig zyn, wanneer wy waaken? Volgens deze wysgeeren is dit zelvs geen bedrog: de ziel gevoelt wel een zekeren indruk, een denkbeeld; maar zy ontkennen hoogelyk, dat daar uit volgt,dat er weezentlyk lighaamen beftaan, die beantwoorden aan die denkbeelden: dus is het byna onmogelyk deze kennis aan te tooncn. Men noemt de aanhangeren van dat gevoelen Idealisten, om dat zy niets aanneemen dan dc denkbeelden der ftofielyke zaaken, en hun beftaan volftrektelyk ontkennen; men zou hen ook Splriinalisten kunnen noemen, vermits zy ftaan-  DUITSCHE PRINCES. io2 ftaande houden, dat er geen andere wezens dan geeften beftaan. En daar wy nu de andere geeften niet kennen, dan door middel van de zintuigen of van de denkbeelden, zoo zyn er wysgeeren, die zoo ver gaan, dat zy het beftaan van alle de geeften ontkennen, uitgezonderd hun eige ziel,..van welkers beftaan een iegelyk ten vollen overtuigd is. Deze worden genoemd Egdiften, ém dat zy vermeenen, dat er niets beftaat, dan hun ziel. Deze wysgeeren worden geiteld tegen over die geenen, welke men MateriMJlen noemt, en welke het beftaan der geeften ontkennen , en die ftaande houden, dat al het geene er beftaat, ftoffe is, en dat, het geene wy onze ziel noemen, niet dan een zeer fyne ftoffe is, en daar door bekwaam om te denken. Dit gevoelen is nog veel ongerymder dan dat der anderen, dus heeft men onoverwinnelyke bewysredenen om dat omver te ftooten, maar het is onnoodig dat men de Ideiiliften en Egoïften bevegt. G 4 ZE-  io4 BRIEVEN aan een •40= =%= ^__J0> ZEVEN- EN- NEGENTIGSTE BRIEF. wederlegging der idealisten. Ik wenschte U. H. wapenen te kunnen bezorgen, om de Idealiften en Egoïften te beftry icn, en te bewyzen , dar er een weezentlyk verband beftaat tusfchen onze gewaarwordingen, en de voorwerpen zelvs die er aan vertoond worden : maar hoe meer ik daar op denke , hoe meer ik myn onvermogen moet bekennen. Hetzoubelagchelyk zyn zig met de Egoïsten te willen inlaaten: want een mensch, dat zig verbeeld alleen te beftaan, en die niet wil gelooven, dat ik beftaa , zoude tegen zyn gevoelen aan werken, zoo hy myne redeneringen aanhoorde, die volgens zyn gevoelen die van een niet zouden zyn. Maar het is ook bezwaarlyk te twiften met de Idealiften en zelvs onmogelyk een mensch , die dwarsdryft met het beftaan der lighaamen te ontkennen, daar van te overtuigen. Ik twyffele of deze wysgeeren wel ter goeder trouwe handelen: nogtans was het wel te wenfehen, dat wy redenen hadden  DUITSCHE PRINCES. io5 den fterk genoeg om ons zeiven te overtuigen , dat elke reis, dat onze ziel gewaarwordingen ondervindt, wy daar uit zeker befluiten konden, dat er ook lighaamen beftaan, en dat, wanneer myn ziel aangedaan wort door de gewaarwording van de maan, ik ftoutmoediglyk kan befluiten hec beftaan van de maan. Maar het verband, dat de Schepper gefteld heeft tusfchen onze ziel en ons hersfengeftel, is een zoo groote verborgentheid, dat wy daar niets anders van kennen, dan dat zekere indrukken in de hersfenen, alwaar de zetel van de ziel is, in de ziel zekere denkbeelden of gewaarwordingen verwekken: maar de wyze hoe deze invloed gefchied, is ons volftrektelyk onbekend. Wy moeten ons vergenoegen met te weeten, dat deze invloed beftaat, het geen de ondervinding ons genoegzaam verzekert, en wy kunnen de wyze ,hoe datgefchiet, niet grondig weeten: maar dezelvde ondervinding, die ons daar van overtuigt, leert ons ook, dat elke gewaarwording de ziel altoos brengt tot het geloof, dat er buiten haar eenig voorwerp beftaat, dat dit veroorzaakt heeft; en deze gewaarwording ontdekt ons verfcheide eigenfchappen van het voorwerp. G 5 Het  ioö BRIEVEN aan een Het is dan een beweeze zaak, dat de ziel altoos, uit wat gewaarwording het ook zy, befluit tot het beftaan van een wezentlyk voorwerp, buiten ons. Dit is ons van onze eerfte kindsheid af zoo natuurlyk, en zoo algemeen aan alle menfchen, en zelvs aan de dieren, dat men niet kan zeggen, dat het een vooroordeel is. Een hond, die blaft, alshy my ziet, is zekerlyk overtuigd, dat ik beftaa: want myn aanweezen verwekt in hem het denkbeeld van myn perfoon: deze hond is dan geen Idealift. De allerkleinfte infe&ens zelvs zyn verzekerd, dat er lighaamen buiten hen beftaan, en deze zouden deze overtuiging niet kunnen hebben, dan door de gewaarwordingen, die in hunne zielen verwekt zyn. Ik geloove dan, dat de gewaarwordingen iets meer in fluiten, dan deze wysgeeren denken. Zy zyn niet eenvoudig bevattingen, van zekere indrukken in de hersfenen ; zy verfchaffen aan de ziel niet eenvoudig denkbeelden, maar zy vertconen haar inderdaad de voorwerpen, die buiten haar beftaan, fchoon men niet kanbezeffen, hoe dat gefchiet. En weezentlyk, wat gelykenis kan er zyn tusfchen het heldere denkbeeld van de maan, en de ligte roering, die haare ftraalen in de hers-  DUITSCHE PRINCES. 107 hersfenen kunnen voortbrengen door middel der zenuwen? Het denkbeeld, zelvs voor zoo verre de ziel het gewaar wort, heeft niets ftoffelyks; het is een daad van de ziel: men moet dan geen weezentlyke overeenkomst tusfchen de indrukken in het hersfengeftel, en de denkbeelden van de ziel zoeken; het is ons genoeg te weeten, dat zekere indrukken in de hersfenen zekere denkbeelden in de ziel verwekken, en dat deze denkbeelden de vertooningen zyn der voorwerpen, die buiten ons beftaan, en waardoor wy ons van hun beftaan verzekeren. Derhalven, wanneer myn hersfengeftel in myn ziel de gewaarwording van een boom of van een huys verwekt, zoo zeg ik volmondig, dat er weezentlyk buiten my een boom of een huys beftaat, waar van ik zelvs de plaats, degroote, en andere eigenfchappen kenne: Ook vindt men geen mensch nog beest, die aan deze waarheid twyffelt. Zoo een boer hier aan wilde twyffelen, zoo hy zeide, by voorbeeld, ik geloove niet, dat myn bailluw in weezen is, fchoon hy voor hem ftont, zoo zoude men hem voor gek houden , en met reden; maar wanneer een wysgeer zoodanige gevoelens uit, zoo wil  io8 BRIEVEN aan een hy, dat men zyn vernuft en zyn verlichtheid, welke die van het gemeen verre te boven gaat, bewondert. Ook komt het my zeer zeker voor, dat men zulke eigenzinnige gevoelens nooit ftaande gehouden heeft, dan door hoogmoed, en om zig van het gemeen te onderfcheiden; en U. H. zal ligtelyk toeftaan, dat de boeren ten deezen opzichten veel beeter gedagten voeden, dan deze wyzen, die geen andere vrugten van hunne oeffeninge trekken dan een vertwyffelende geeft. Stellen wy dan tot een vafte regel, dat elke gewaarwording in de ziel niet alleen een denkbeeld verwekt, maar haar, om zoo te lpreeken, aantoont een voorwerp buiten haar, waar van zy zig het beftaan verzekert , zonder haar te bedriegen. Daar is hier nogtans een zeerfterke tegenwerping tegen, ontleend van de droomen en meimeringen der zieken, wanneer de ziel een menigte van gewaarwordingen van voorwerpen ondervindt, die nergens beftaan-, en ik maak daar deze aanmerking op, dat het ons zeer natuurlyk moet weezen te oordeelen, dat de voorwerpen , waar van de ziel de gewaarwordigen ondervindt, weezcntlyk beftaan , vermits wy op deze wyze in de ' flaap  DUITSCHE PRINCES. 109 flaap zelvs oordeeleri, fchoon wy ons als dan bedriegen; maar daar volgt niet uit, dat wy ons ook bedriegen , als wy wakker zyn. Om deze tegenwerping op te losfen, zoude men het onderfcheid, dat er ïs tusfchen het flaapen en wakker zyn, beeter moeten leeren kennen, en niemand weet dit misfchien minder dan de Geleerden, het geene U. H. zeer verwonderlyk moet voorkoomen. AGT-  IIO BRIEVEN aan een ■«0= 1 -K=- r> AGT- EN- NEGENTIGSTE BRIEF, Vermogen van gewaar te worden, de weder te binnenbrenging, het geheugen en den aandacht, enkelvoudige en zaamenge stelde denkbeelden. U» H. hecfc gezien , dat de voorwerpen, met op onze zintuigen te werken, in onze ziel verwekken gewaarwordingen , waar door wy oordeelen , dat die weezentlyk buiten ons beftaan. Schoon de indrukken, die de gewaarwordingen veroorzaaken, in het hersfengeftel gevonden worden, zoo vertoonen zy als dan aan de ziel een foort van beeltenis, gelykende aan het voorwerp, dat de ziel verneemt, en dat men noemt bevatbaar denkbeeld, vermits dat door de zintuigen verwekt wort. Derhalven krygt dc ziel het denkbeeld van een hond, met dien te zien •, en door middel van de zintuigen komt de ziel tot die kennisfe, en in het algemeen tot die van de uiterlyke voorwerpen, en zy verkrygt daar door  DUITSCHE PRINCES.ni door de bevatbaare denkbeelden, die in zig bevatten den grondflag van alle onze kennisfe n. Dit vermogen van de ziel, waar door zy de uiterlyke zaaken kent, wort genoemd het vermogen van gewaar te worden , en hangt ongetwyffeld af van het wonderbaarlyk verband , dat de Schepper tusfchen de ziel en het hersfengeftel bepaald hcefc Maar de ziel heeft nog een ander vermogen , dat namentlyk , van zig te binnen te brengen denkbeelden , welke zy reeds; door de zintuigen gehad heeft: en dit vermogen noemt men herinnering of verbeelding. Dus, wanneer U. H. eenmaal een olyfant zal gezien hebben, zoo zal zy zig dit, denkbeeld kunnen te binnen brengen ', fchoon de olyfant niet meer aanweezig is. Daar is nogtans een groot onderfcheid tusfchen de denkbeelden der zaaken die aanweezig zyn, en tusfchen de te binne gebragte denkbeelden: geene maaken een veel levendiger en aangeleegener indruk dan deze; maar het vermogen van zig denkbeelden te binnen te brengen, bevat in zig de voornaamfte oorfprong van alle onze kennisfen. Indien wy de denkbeelden der voorwerpen verlooren, zoo dra die niet meer op onze  M BRIEVEN aan een onze zintuigen werkten, zoo zou er geen eene aanmerking of vergelyking plaats kunnen hebben; en onze kennisfe zoude zig bepaalcn alieenlyk tot de zaaken, welke wy gewaar wierden, wanneer alle voorgaande denkbeelden uitgedoofd waaren , even of wy die nooit gehad hadden. Het vermogen van voorledene denkbeelden te binnen te brengen is dan een zeer weezentlyke eigenfehap aan alle redelyke weezens, en waar mede de dieren zelvs begaafd zyn. U. II. begrypt wel dat deze eigenfehap de gebeugems is. Nogtans volgt daar uit niet, dat wy ons altoos de voorledene denkbeelden kunnen te binnen brengen :hpe menigmaal trachten wy niet tevergeefs ons te herinneren eenige denkbeelden, die wy eertyds gehad hebben? Zomwylen worden die geheel en al vergeeten; maar gemeenlyk gefchiet dit maar ten halven. Zoo het gebeurde, by voorbeeld, dat ü. H. het bewys van het Pythagorifche voorftel vergat, zoo zou het wel kunnen zyn, dat, niet tegenftaande alle haare moeitens, zy er zig niets meer van te binnen bragt; maar deze vergetelheid zou maar ten halven zyn; zoo dra ik de eere had haarde figuur wederom voor te trekken, en haar te bren-  DUITS c'hé PRINCES. n3 brengen op den weg van het bewys, zoo zou zy zig het zeiven wel haaft wederom te binnen brengen , en dit tweede bewys zou een geheel andere indruk op haar geeft maaken, dan het eerfte. Men ziet dan, dat de herinnering der denkbeelden niet altoos in onze magt is, fchoon zy niet üïti gedoofd zyn, maar een geringe omftandigheid is menigmaal bekwaam om die wederom voort te brengen. Men moet dan zorgvuldiglyk de bevatbaare denkbeelden onderfcheiden van de te binnen gebragte denkbeelden : de bevatbaare denkbeelden worden ons vertoond door de zintuigen ; maar de te binnen gebragte maaken wy ons zeiven na het voorbeeld van de bevatbaare, voor zoo verre wy 'er ons van te binnen brengen. Het leerftuk der denkbeelden is van het uiterfte aanbelang, om de waare oorfprong van onze kennisfen na te vorfchen. Men onderfcheidt aanftonds dc enkelvoudige van de zaamgeftelde denkbeelden. Een enkelvoudig denkbeeld is die, wanneer de ziel niets te onderfcheiden vindt,' en geen deelen aanmerkt, die onder malkander onderfcheiden zyn. Zoodanig een is, by voorbeeld, het denkbeeld van een reukwerk, of een vlak op il deei- h ee;  U4 BRIEVEN aaneen een effen koleur; zoodanig een is ook die van een fter, wanneer wy niet anders zien dan een verlicht punt. Een zaamengefteld denkbeeld is een vertooning , waar in de ziel verfcheide zaaken kan onderfcheiden. Wanneer wy aandachtelyk de maan by voorbeeld befchouwen, zoo zal men daar in ontdekken verfcheide donkere vlakken, omringd met meer verlichte omtrekken ; men merkt daar by ook aan de ronde figuur, wanneer die vol is, en hoornen, wanneer zy aan het wasfen is^ met die door een kyker te befchouwen, zoo vindt men 'er veel meer deelen in te onderfcheiden. Hoe veeIe onderfcheidene zaaken merkt men niet op met het befchouwen van een fraay paleis of van een fraaye tuyn ? Wanneer U. II. zig verwaardigen wil deze briev teleezen, zoo zal zy daar in ontdekken verfcheidene trekken van merkbeelden, die zy volmaaktelyk zal onderfcheiden de een van den anderen. Dit denkbeeld is dan zaamgefteld; vermits het verfcheide enkelvoudige in zig bevat. Niet alleen deze ganfche briev vertoont een zaamgefteld denkbeeld om de meerderheid der woorden; maar elk woord is ook een zaamgefteld denkbeeld, vermits elk woord verfcheide letteren bevat, en elke letter is 'er ook  DUITSCHE PRfNCES. u$ ook een om de byzonderheid van de trek, die de een van den ander onderfcheidt; maar de beginfelen of de punten , waarmede elke letter begint , kunnen aangemerkt worden als eenvoudige denkbeelden, voor zoo verre men'er geene verandering aan ontdekt. Eene groote aandacht zal ook eenige verandering in deze beginzelen ontdekken, als men die door een mikroslcoop befchouwt. Er is dan een groot onderfcheid in de manier zelvs van de voorwerpen te befchouwen. Die geene, welke de voorwerpen niet dan ter loops befchouwt, ontdekt daar weinig verfcheidentheid in: maar een aandachtige opmerking onderfcheidt daar verfcheidene onderfcheidene zaaken in. Een wilde, met zyn oogen op deeze briev te flaan, zal die neemen voor een bemorft papier, en 'er niet in onderfcheiden dan wie en zwart, terwyl een aandachtige leezer daar in de trekken van elke letter waarneemt. Zie daar dan een nieuw vermogen van de ziel, dat men aandacht noemt, waar door de ziel de enkelvoudige denkbeelden van verfcheide zaaken , die 'erin een voorwerp gevonden worden, verkrygt. De aandacht vereifcht een vaardigheid, die door een lange oeffening verkreegen wort, H 2 om  U6 B R I E'V E N aan een om de onderfcheidene deelen van een voorwerp te onderfcheiden. Een boer en een bouwmeefter, beide gaande voor by een palais, ondervinden wel de zelvde indrukken der ftraalen, die daar van in hunne oogen koomen: maar de bouwmeefter zal daar duizende dingen in onderfcheiden , waar van de boer niets begrypt. Het is den aandacht alleen, die dit onderfcheid veroorzaakt, tVS*  DUITSCHE PRINCES. 117 •«0=== —^ NEGEN-EN- NEGENTIGSTE BRIEF. Verdeeling der denkbeelden in duistere en kl a are , verwarde en onderscheidene. DE a fgetrokkenthe id. Indien wy een vertooning, die voor onze zintuigen komt, niet dan ter loops opmerken, zoo is het denkbeeld, dat wy er van krygen, zeer onvolmaakt, en men zegt dat dat denkbeeld duister is.; maar hoe meer aandacht wy daar toe brengen, om alle dc deelen en teekenen, die 'er aan zyn , daar in te onderfcheiden , hoe volmaakter en klaarer ons denkbeeld zal worden. Om een volmaakt of klaar denkbeeld van een voorwerp te verkrygcn, zoo is het dan niet genoeg, dat zulks in het hersfengeftel door de indrukken op de zintuigen wel vertoond wort, de ziel moet zyn oplettentheid of aandacht daar toe bybrengen, het geene een daad is eigen aan de ziel onafhangkelykheid van het lighaam. De vertooning in het hersfengeftel moet nog wel uitgedrukt zyn, en verfcheidene deelen en tekenen, H 3 die  nS BRIEVEN aan een die het voorwerp doen kennen, in fluiten; het geen gebeurt, wanneer het voorwerp aan de zintuigen op een gefchikte wyze bloodgefteld is. Wanneer ik, by voorbeeld , op een afftand van tien voeten een gefchrift zie, zoo zal ik dat niet kunnen leezen, wat oplettendheid ik daar toe aanwende: het verfchiet der letters belet, dat die agter in myn oog, en bygevolg ook in myn hersfengeftel niet wel uitgedrukt worden; maarzoo dit gefchrift my tot op een behoorlyke afftand nadert, zoo leeze ik dat, om dat de letters dan alle klaarlyk agter in myn oog afgebeeld worden. U. H. weet, dat men zig van zekere werktuigen bedient, om een volmaakter afbeelding in de werktuigen der zintuigen te bekoomen-, zoodanige als zyn de mikroskopen, teleskopen en vergrootglaafen, welke dienen om de zwakheid van het gezicht te gemoed te koomen: maar met deze hulpmiddelen te gebruiken, bekomt men zonder aandacht niet tot een klaar denkbeeld; zonder het welke men niet dan een duister denkbeeld komt, zoodanig ten naaftenby als of men het voorwerp niet gezien had. Ik heb reeds aangemerkt, dat de gewaarwordingen niet onverfchillig aan de ziel zyn, maar  DUIT SC HE P R I N C E S. 119 maar aangenaam of onaangenaam; en deze aangenaamheid verwekt onzen aandacht, indien de ziel niet reeds bezet gehouden wort van verfcheide andere gewaarwordingen , die haar aandacht bepaalt: deze ftaat van de ziel noemt men afgetrokkentbetd. De oeffenïng helpt ook veel ter verfterking van den aandacht; en daar is voor de kinderen geen bekwaamer oeffening, dan hen te leeren leezen; want als dan zyn zy gedwongen hun aandacht agtcrvolgens tebepaalen op de letters, en zig een zeer net denkbeeld van de figuur van elke letter intedrukken. Het is gcmakkelyk te begrypen, dat deze oeffening in het begin zeer moeijelyk moet zyn, maar men krygt wel haaft een zoodanige gewoonte, dat men eindelyk in ftaat wort met een gefchikte rasheid te leezen. Maar een gefchrift leezende, moet men wel een zeer klaar denkbeeld hebben , derhalven wort de aandacht door de oeffening..ten hoogften trap van volmaaktheid vatbaar. Met wat een gezwindheid voert een bekwaam mufikant niet een mufiekftuk uit, al heeft hy het van te vooren nooit gezien ? Het is zeeker, dat zyn aandacht over alle de noten de eene naa den andere gegaan heeft, H 4 en  Mo BRIEVEN AAN EEN en dat hy op de waarde en de magt van een yder gelet heeft: Oolc bepaalt zyn aandacht zig niet eeniglyk op deze noten, maar zy gaat voor de beweeging der vingeren, waar van 'er geen zig beweegt zonder een voorbedachte order van de ziel; hy merkt ook te gelyker tyd op, hoe de andere medefpeelende het zelvde ftuk uitvoeren. Eindelyk het is verwonderlyk, tot hoe ver de behendigheid van de menfchelyke geeft door vlyt en oeffening kan gebragt worden. Laat men eens de zelvde muzieknooten aan iemand, die eerst een inftrument begint te fpeelen, voor leggen: hoe veel tyd heeft men niet nodig om hem de beteekenis van elke noot in te drukken, en hem 'er een volkoomen denkbeeld van te geeven, daar een bekwaam mufikant dit byna met een opflag van een oog bekomt. Deze behendigheid ftrekt zig ook uit tot alle andere foorten van voorwerpen, waar in de eene mensch oneindig veel vermoogen kan hebben boven andere. Daar zyn menfchen, die meteen opflag van een oog een klaar denkbeeld van een mensch, die hen voorbygaat, krygen, niet alleen van alle de trekken van het gezicht, maar ook van zyn ganfche kleeding, zelvs tot de minfte klei- nig-  DÜIT5CHE PRINCES. 121 nigheden toe, terwyl andere niet bekwaam zyn om 'er de treffenfte omftandigheden van op te merken. Ten dezen opzichte merkt men een oneindig onderfcheid onder de menfchen aan; zommige bevatten vaardig alle de onderfcheidene tekenen van een voorwerp; en maaken 'er zig een klaar denkbeeld van, terwyl andere 'er niet dan een zeer duister denkbeeld van hebben. Dit onderfcheid hangt alleenlyk niet af van de doordringentheid van den geest, maar ook van de natuur der voorwerpen. Een mufikant bevat aanftonds alle de nooten van een mufiekftuk , en bekomt 'er een klaar denkbeeld van : maar laat men hem een Chincesch gefchrift voorleggen, zoo zal hy niet dan zeer duistere denkbeelden hebben van de merktekenen, waar mede het gefchreeven is; een Chineesch integendeel zal aanhonds de waare trekken van elk merkteken bevatten, en op zyn beurt niets verftaan van de mufieknooten. Een kruidkundige merkt in een plant, die hy nooit gezien heeft, duizende dingen op, die den aandacht van een ander ontglippen, en een bouwmeester ziet met een opflag van het oog verfcheide dingen in een gebouw, waarvan een ander, die daar H 5 zoo  122 BRIEVEN AAN EEN zoo veel aandacht niet toe befteet, niet met al verneemt. Men heeft altoos veel voordeel, wanneer men zig klaare denkbeelden van de voorwerpen , die zig aan onze zintuigen vertoonen, maakt, dat is te zeggen, wanneer men acht geeft op alle de deelen, waar van die zaamgefteld zyn, en de tekenen die hen onderfcheiden en hen doen kennen. Hier uit zal U. H. dc verdeeling der denkbeelden in duistere en klaare, verwarde en onderfcheidene, gemakkelyk begrypen. Hoe onderfcheidener zy zyn, hoe meer zy toebrengen om onze kennisfen te bevorderen. HO N-  DUITSCHE PRINCES. 123 O- ' ' '=0 HONDERTSTE BRIEF. Over de afgetrorkentheid, en de kenmerken. algemeene en byzondere kenmerken, van de geslachten en soorten. De zintuigen vertoonen ons niet dan voorwerpen die buiten ons beftaan, en de vatbaare denkbeelden koomen alle daar mede overeen; maar van deze vatbaare denkbeelden maakt de ziel zig een menigte andere, die hun oorfprong haaien uit deze, maar die de zaaken niet meer vertoonen, die weczentlyk beftaan. Wanneer ik, by voorbeeld, de volle maan zie, en dat ik myn aandacht alleenlyk bepaale op zyn omtrek, zoo maak ik my een denkbeeld van zyn rondheid; maar ik zou niet kunnen zeggen dat de rondheid op zig zelve beftaat: De maan is wel rond, maar de ronde figuur beftaat niet afzonderlyk buiten dc maan. Het is even eens geleegen met alle andere figuren ; en wanneer ik een drie of vierkantige tafel zie , zoo kan ik het denkbeeld van een drie of vierkant hebben, al beftaat zoodanig  124 BRIEVEN AAN EEN Big een figuur nooit op zig zeiven, of afgefcheiden van een voorwerp met deze figuur begaafd. De denkbeelden der getallen hebben deze oorfprong; gezien hebbende twee of drie perfoonen, of andere voorwerpen, zoo maakt de ziel zig een denkbeeld van twee of drie, het geene nietgehegt is aan de perfoonen. Reeds gekoomen zynde aan het denkbeeld van drie, zoo kan de ziel verder gaan , en zig denkbeelden maaken van grootere getallen, van vier, vyf, tien, honderd, duizend enz. zonder dat die ooit net zoo veel zaaken te gelyk gezien heeft: En om weer te koomen tot de figuren, zoo kan U. H. zig wel een denkbeeld van een veelhoek maaken, by voorbeeld een van 1761 zyden, fchoon zy nooit een weezentlyk voorwerp gezien heeft, dat zoodanig een figuur gehad heeft; en die 'er misfchien nooit geweeft is. Een enkel geval dan, alwaar men twee of drie voorwerpen gezien heeft kan de ziel brengen om zig denkbeelden van andere getallen, hoe groot ook, te maaken. Hier is het, dat de ziel een nieuw vermogen ontvouwt, het geen men de afgetrokkenheid noemt, die plaats heeft, wanneer de ziel zyn aandacht alleenlyk vestigt op een hoe-  DUITSCHE PRINCES. 125 hoeveelheid of hoedanigheid van het voorwerp, dat het 'er van affcheit, en die opmerkt even als of dat niet meer aan het voorwerp gehegt was. Wanneer ik, by voorbeeld, een heete fteen aanraake, en dat ik myn aandacht alleenlyk op de hitte vestige, zoo maak ik my een denkbeeld van de hitte, die niet meer aan de fteen verbonden is: Dit denkbeeld van de hitte is door de afgetrokkentheid gemaakt, vermits die. van de fteen afgefcheiden is, en dat de ziel hetzelvde denkbeeld konde haaien met aanraaken van een heet hout. Aldus is het, dat de ziel door middel van de afgetrokkentheid, zig duizend andere denkbeelden maakt vari de hoeveelheden, en van de cigcnfchappen der voorwerpen, met dezelve vervolgens te fcheiden van de voorwerpen zelvs, gelyk wanneer ik een rood kleed bezie, en dat ik myn aandacht alleenlyk op de kleur vestige, zoo maak ik een denkbeeld van het rood, afgefcheiden van het kleed, en men ziet, dat een roode bloem of een ander rood lighaam my tot het zelvde denkbeeld had kunnen brengen. Deze denkbeelden, door de afgetrokkentheid verkreegen, worden genoemd kenmer- ' ken, om die te onderfcheiden van de bevat- baa-  126 BRIEVEN AAN EEN baare denkbeelden, welke ons de zaaken vertoonen weezentlyk, zoo als zy zyn. Men wil, dat de afgetrokkentheid een voorrecht is van de menfchen en van de redelyke geesten, en dat de beesten daar geheel en al van beroofd zyn:. een beest gevoelt even als wy dezelvde gewaarwording van het heete water, maar het kan het denkbeeld van de hitte niet affcheiden van die van het water zelvs: het weet van de hitte niet, dan voor zoo verre die in het water gevonden wort, en het heeft geen afgetrokke denkbeeld van de hitte, zoo als wy. Men zegt, dat deze kenmerken algemeene denkbeelden zyn, die zig te gelyker tyd tot verfcheide zaaken uitftrckken , gelyk de hitte kan gevonden worden in een fteen, in het hout, in het water en in alle andere lighaamen; maar ons denkbeeld van de hitte is niet gebonden aan eenig lighaam, want indien myn denkbeeld van de hitte verbonden was aan een zekere fteen, die my dit denkbeeld aanftonds gegeeven heeft, zoo zou ik niet kunnen zeggen, dat een ftuk hout of een ander lighaam heet was. Het is dan klaar, dat deze kenmerken, fchoon algemeene denkbeelden zynde, niet verbonden zyn aan zekere voorwerpen, gelyk als  DUITSCHE PRINCES. 127 als de bevatbaare denkbeelden? en aangezien zy den mensch van de beesten onderfcheiden, zoo brengen zy den mensch eigentlyk tot den trap van redenering, waar toe de beesten nooit kunnen koomen. 'Er is nog een foort van kenmerken, die ook door de afgetrokkentheid gemaakt worden, en die aan de ziel het allergewigtigfte onderwerp, om zyne kragten te ontvouwen, geeft: dit zyn de denkbeelden van de gedachten en foorten. Wanneer ïk zie een peereboom, een kerfeboom „ een appelboom, een eike boom, een mastboom enz. zoo zyn alle deze denkbeelden onderfcheiden: nogtans merke ik daar verfcheide zaaken in aan, die hen gemeen zyn, zoo als de ftam, de takken, de wortels; ik blyve alleenlyk liaan by die zaaken, die de onderfcheidene denkbeelden gemeen hebben, en ik noem boom het voorwerp, waar aan deze hoedanigheden pasfen. Derhalven is het denkbeeld van den boom, dat ik my op deze wyze gemaakt heb, een algemeen kenmerk, en bevat de bevatbaare denkbeelden van een peereboom, van een appelboom, en in het algemeen van elke boom, die beftaat. Maar de boom, die overeenilemt met myn algemeen denkbeeld van den  128 BRIEVEN aan èEM den boom, beftaat nergens; het is geen peereboom, want als dan zoude de peereboomen daar niét in begreepen zyn geworden ; om dezelvde rede is het geen kcrfcboom, nog pruimeboom, nog eikeboom enz. met een woord hy beftaat niet dan in myn ziel: het is maar een denkbeeld, dodat zig in een oneindig getal van voorwet pen verweezent: Ook wanneer ik zeg karfeboom, zoo is dit reeds een algemeen kenmerk, dat alle de kerfeboomen,die 'er zyn, bevat: dit kenmerk is niet bepaald aan een kerfeboom, die zig ta myn tuin bevindt vermits dan alle andere kerfeboomen daarvan uitgeflooten zouden weezen. Ten opzichte van dc algemcene kenmerken, wort elk voorwerp, dat 'er is, en dat daar in begreepen is, genoemd byzonder; en het algemeene denkbeeld, by voorbeeld, van de kerfeboom, word genoemt foort of gejlacht. Deze twee woorden beteekenen tennaaftenby het zelvde, maar het geflacht is algemeener, en bevat in zig verfcheide foorten. Derhalvcn kan het kenmerk van een boom befchouwd worden als een genacht, vermits dat kenmerk bevat kenmerken niet alleen van de peere, appel, eike en masthoornen enz. dat foorten zyn; maar ook  DUITSCHE PRINCES. 139 ook het denkbeeld of het kenmerk van een zoete en van een zuure kers, en van zoo veele andere foorten van kerfen, als 'er foorten zyn, en waar van een yder in zig heeft zoo veele byzondere, als 'er zyn. Deze manier, om zig algemeene denkbeelden te maaken, gefchiet ook door afgetrokkentheid, en daar is het voornaamentlyk, dat de ziel ontvouwt de werkzaamheid en de werkingen, waar uit wy alle onze kennisfen haaien. Zonder deze algemeene kenmerken zouden wy niet verfchillen van de beeften. II. Debl. I HOiV-  130 BRIEVEN aan een •«0=— 1 g> HONDERT- EN- EERSTE BRIEF, Over de spraaken, haare weezehtheid, voordeel en nood- zaakelykheid voorde mededeeling der gedachte ns , en de aankweeking van onze kennissen. Hoe vaardig een menfch ook mogt zyn > om afgetrokkentheden te maaken, en zig algemeene kenmerken te bezorgen, zoo zou hy'er geen de minfte voortgang in kunnen maaken zonder behulp van de taaien, die tweevoudig is, de eene met fpreeken en de andere met febryven. De een en andere bevatten verfcheiden woorden , die niet anders zyn dan zekere tekenen, die met onze denkbeelden overeenkomen, en waar van de beteekenis bepaald is door de gewoonte of door de ftilzwygende bewilliging van verfcheide menfchen , die te zaamen leeven. Hier uit fchynt het, dat de taal nergens anders voor den menfch toe nodigis, dan om malkander onderling hunne gevoelens mede te  DUITSCHE PRINCES. i3x te deelen, en dat een eenzaam menfch de taal wel zoude kunnen misfen; maar U. H. zal wel haaft overtuigd weezen, dat een taal den menfch zoo noodzaakelyk is, om zyn eigen gedagtens te vervolgen en aan te kweeken, dan om zig met de andere te vergemeenfchappen. Om dit te bewyzen, zoo merke ik voor eerft aan, dat wy byna geen woorden in de taaien hebben, waar van de betekenis verbonden is aan eenig byzonder voorwerp. Indien elke kerfeboom, die 'er in een ganfche ftreek is, zyn eigen naam had, zoo wel als elke peereboom, en in het algemeen elke byzondere boom, wat een wartaal zoude daar uit niet ontftaan? Indien ik een byzonder woord moeft gebruiken om elk blad papier, dat ik in myn lesfenaar heb, te beduiden, of dat,ik door eigenzinnigheid aan elk blad een byzondere naam gaf, dit zoude my zoo weinig nut doen als andere. Het is dan een zeer onvolmaakte befchryving van de taaien, wanneer menzegt, dat de menfch in den beginne aan alle de byzondere voorwerpen zekere naamen opgelegd heeft, om hen tot teekenen te dienen; maar de woorden van een taal beteekenen algemeene kenmerken, en men zal 'er zelden een vinX a den,  132 BRIEVEN AAN EEN den, die niet dan een enkel byzonder weezen aanduit. De naam van Alexander de Groote voegt niet dan aan een enkel perfoon; maar dit is een zaamgeftelde naam: Daar zyn wel duizende Alexanders, en de bynaam van groote ftrekt zig uit tot een oneindig getal zaaken. Aldus is het, dat alle de menfchen naamen voeren, om hen te onderfcheiden van andere, fchoon die naamen zeer dikwyls aan verfcheidene gemeen zyn. Maar zoo ik aan yder byzonder weezen in myn kamer een byzondere naam wilde geeven, en dat elke vlieg zyn eigen naam had, zoo zoude dit op niets uitloopen, en nog oneindig ver af zyn van de taal. Het wezentlyke van een taal beftaat eer daar in, dat zy woorden inhout om de algemeene kenmerken aan te duiden; gelyk die van een boom aan een zeer groote menigte van byzondere wezens beantwoort. Deze woorden dienen niet alleen om aan andere, die dezelvde taal verftaan, dezelvde denkbeelden te geeven, die ik aan deze woorden hegte: maar zy zyn my tot een groot behulp om dit denkbeeld aan my zelve te vertoonen. Zonder het woord boom, het geen my het algemeene kenmerk van een boom vertoont, zoo zoude ik my te gelyker tyd  DUITSCHE PRINCES. i3S tyd moeten verbeelden een kerfeboom, een peereboom, een appelboom , eenmaftboom, enz. en daar uit by afgetrokkendheid haaien dat geene, dat zy gemeen hebben; het geene de geeft zeer zoude vermoeyen, en gemakkelyk tot een groote verwarring brengen: maar zoo dra ik my eens bepaald heb, om door het woord van boom de algemeene kenmerken, door afgetrokkentheid gemaakt, uit te drukken, zoo verwekt dat woord altoos in myn ziel het zelvde kenmerk, zonder dat ik nodig heb my zyne oorfprong te binnen te brengen; ook ftelt het woord van boom voor het meefte gedeelte het voorwerp van de ziel vaft, zonder dat zy zig eenige wezentlykeboom verheelt: De naam van menfch is nog een teken, om de algemeene kenmerken van al het geene de menfchen onder malkander hebben, aan te duiden , en het zou zeer moeyelyk zyn te zeggen ofte maaken de optelling van al het geene dit kenmerk bevat. Zoude men willen zeggen, het is een leevend weezen op twee beenen ? Een haan zou 'er ook onder begreepen zyn; zoude men willen zeggen, dat het is een levend weezen op twee beenen zonder veeren, gelyk het de groote Plato bepaald heeft ? Men had den haan maar van zyn veeren te 1 3 ont-  134 BRIEVEN aan een ontdoen om een Platoniaanfch menfch te hebben. Ik weet niet, of de geene zeer net fpreeken, welke zeggen, dat een menfch is een levend weezen, begaafd met redenen: hoe menigmaal neemen wy niet weezens voor menfchen, zonder van hunne redenen verzekerd te zyn? Op het gezicht van een leger, twyffele ik niet of alle de foldaaten zyn menfchen, fchoon ik het minfte bewys niet heb , dat zy met redenen begaafd zyn. Indien ik de optelling deed van alle de ledemaaten die 'er noodzaakelyk zyn, om een menfch te bepaalen, zoo zoude men altoos eenige menfchen vinden, die'er een of misfehien meer van ontbraaken, of men zou eenig beeft vinden, die de zelvde had. Met dan den oorfprong van het algemeene kenmerk van een menfch te befchouwen , zoo is het byna onmogelyk te zegden, waar in die beftaat? En nogtans is niemand in twyffel over de beteekenis van dat woord; om dat een ic-elyk, willende dit kenmerk in zyn z;el opwekken , niet anders denkt dan op het woord van menfch even als of hy het op het papier gefchreeyen zag, of dat hy'er de uitfpraak, volgens de taal van een iegelyk, van verftont. Men ziet hier door, dat dc voorwerpen van onze ge-  DUITSCHE PRINCES 135 gedachtens, voor het meefte gedeelte, niet zoo zeer zyn de zaaken zelvs, dan de woorden, waar in de zaaken in de taal aangeduid worden: het geen veel toebrengt tot verlichting van onze vaardigheid in het denken. Wat denkbeeld inderdaad verbint men niet met de woordem, deugd, vrybeid , goedheid, enz? Dit is zekerlyk geen vatbaar beeld, maar de ziel zig eens afgetrokkene merktekenen gemaakt hebbende, welke aan deze woorden beantwoorden, onderftelt die vervolgens in zyne gedachtens in plaats van de zaaken, die zy aanduiden, U. H. zal gemakkelyk begrypen, hoe veelen afgetrokkentheden men genoodzaakt was te maaken, om te koomen tot het kenmerk van de deugd? Men zou de daaden der menfchen moeten opmerken, die vergelyken met de pligten, die hen opgelegd zyn; bygevolg noemt men deugd, de gefteldheid van een menfch om zyne daaden naa zyn pligten te fchikken. Maar wanneer men in een gefprek het woord deugd fchielyk hoort uitfpreeken , zoo voegt men daar altoos dit zaamgezet kenteeken by; en wat denkbeeld word'er in de geeft verwekt, wanneer men deze woordleedjes, en, ook hoort uitfpreeken? I 4 Men  13* BRIEVEN AAN EEN Men ziet wel, dat deze woorden een foort van zaamenknoping of verbinding betekenen; maar wat moeite men zig ook gaf om deze verbinding te befchryven, reen zoude zig van zoo veel andere woorden bedienen, waar van de betekenis even ongemakkelyk te verklaaren zoude zyn; en willende de beteekenis van het woordleedje en verklaaren, zoo zoude ik my verfcheide maaien van hetzelvde woordleedje bedienen. Dat U. H. nu oordeele, van wat voordeel de taal is , om zyn eigen gedachtens te fchikken, en dat wy, zonder een taal, byna niet in ftaat zouden zyn van zelvs te denken. H O N-  DUITSCHE PRINCES. i37 HONDERT- EN- TWEEDE BRIEF. Over de volmaaktheden van een taal. Oordeel en natuur der bevestigende of ontkennende voorstellen. Algemeene of byzondere. u. H. heeft gezien, hoe noodzaakelyk de taal voor de menfchen is, om hunne gevoelens en gedachtens malkanderen mede te deelen, hunne eigen geeft aan te kweeken en om hunne kennisfen uit te breiden. Zoo Adam alleen in het Paradysgelaaten was, zoo zou hy in de allerdiepite onwetendheid gebleeven zyn, zonder het behulp van de taal, die hem noodzaakelyk zou zyn geweeft, zoo om met zekere tekenen aan te duiden de byzondere voorwerpen , die zyne zintuigen zoude hebben aangedaan, als om aan te wyzen de algemeene kenmerken, die hy 'er byafgetrokkentheid van zoude gemaakt hebben ten einde deze tekenen plaats in zyn geeft zouden neemen van de kenmerken zelvs. Deze teekenen of woorden verbeelden dan I 5 de  128 BRIEVEN aan ebh de algemeene kenmerken, waar van een yder toepasfelyk is aan een oneindig getal van voorwerpen: gelyk, als by voorbeeld, het denkbeeld van de hitte en warmte toepasfelyk is aan alle byzondere voorwerpen, die heet zyn, en het denkbeeld of het algemeene kenmerk van een boom paft aan al het byzondere, dat zig in een tuyn of in een bofch bevindt, het zy kerfe of peereboomen, eiken of maftboomen, enz. Hier uit bevat U. H., hoe veel volmaakter de eene taal kan zyn boven de andere: een taal is altoos volmaakt, wanneer zy in ftaat is om een grooter getal van algemeene kenmerken , die door aftrekking gemaakt worden, uit te drukken. Het is ten opzichte van deze kenmerken, dat men oordeelen moet over de volmaaktheid van een taal. Men had eertyds geen woord in de Ruflïfche taal, om uit te drukken, het geene wy reebtvaerdigbeid noemen: dit was ongetwyffeld een groot gebrek, vermits het denkbeeld van de rechtvaeriigheid van zeer veel aanbelang was in een menigte van oordeelen en re^eneeringen, cn dat men byna de zaak zelvs niet kan bedenken zonder een woord, da. daar aan v-rbonden is: ook heeft men dat g.brek geholpen met een Rus- fisch  DUITSCHE PRINCES. 139 fisch woord in te voeren, dat rechtvaardigheid beteekent. Deze algemeene kenmerken, door afgetrokkentheid gemaakt, verfchaffen ons alle onze oordeelen en redeneeringen. Een oordeel is niets anders dan de beveiliging of de ontkenning, dat een kenmerk paft of niet paft; een oordeel nu, door woorden uitgegedrukt, is dat, het geene men voorftel Jioemt. Alle menfchen zyn fterjfelyk, by [ voorbeeld, is een voorftel, dat twee kenmerken bevat, het eerfte alle menfchen in het algemeen, en het andere die van de fterffelykheid, het geene bevat dat geene, dat fterffelyk is. Het oordeel beftaat daar in om uit te fpreeken en te beveftigen, dat, let kenmerk van de fterffelykheid aan alle menfchen voegt. Dit is een oordeel, en door woorden uitgebragt zynde, is het een voorftel; en vermits het beveiligt, zoo is het een beveiligend voorftel. Indien het ontkende, zoo zou het ontkennende zyn, gelyk dit; geen menfch is rechtvaerdig. Deze twee voor/lellen, die my tot voorbeelden dienen, zyn algemeene, vermits het eerfte beveiligt, dat alle menfchen fterffelyk zyn, en het andere ontkent, dat zy rechtvaerdig zyn, 'Er zyn ook byzondere voor/lellen, zoo wel be-  i4o BRIEVEN aan een beveftigende als ontkennende, gelyk als: zommige menfchen zyn verftandig, en Zommige menfchen zyn niet wys; het geen men hier beveiligt, of het geen men hier ontkent, heeft geen opzicht tot alle menfchen, maar alleen tot zommige. Hier uit trekt men vier foorten van voorftellen, de eerfte, en de algemeene beveftigende voorfteikn, waar in de gedaante in het algemeen is: Elke A is B. De tweede foort bevat de algemeene ontkennende voor/lellen, waar van de gedaante in het algemeen is. Geen A is B. De derde foort is de beveftigende maar byzondere voorftellen, bevat in deze gedaante: Zommige A is B. En de vierde foort eindelyk is die der ontkennende en byzondere voorftellen, waar van de gedaante is: Zommige A is geen B. Alle deze voorftellen bevatten weezentlyk twee kenmerken A & B, die men noemt de termen (of merktekenen) van het voorftel: de eerfte, waar door men iets beveiligt of ontkent, wort genoemd het fubjecl (onderwerp) ; en de andere, die men zegt aan het eer-  DUITSCHE PRINCES. 141 eerfte te voegen of niet te voegen, is het pradhatum (hoedanigheid). Derhalven in het voorftel Alle menfchen zyn fterffelyk, is het woord menfch oïmenfcben het onderwerp, en het woord fterffelyk de hoedanigheid. Deze woorden zyn in de Redeneerkunde (Logica) zeer in gebruik, welke ons de regelen leert om wel te redeneren. Men kan ook deze vier foorten van voorftellen door figuren vertoonen, om hunne natuur zichbaar uit te drukken. Dit is een weergaloos hulpmiddel, om zeer duidelyk te verklaaren, waar in de juiftheid van een redenering beftaat. Gelyk een algemeen kenmerk in zig bevat een oneindig getal van byzondere voorwerpen, zoo befchouwt men die als een ruimte, waar in zy alle bevat worden: derhalven tot het kenmerk van den menfch, maakt men een ruimte, (Tab. I. Fig. I,) waar in men begrypt, dat de menfchen alle bevat zyn. Voor het kenmerk van onfterffeiyk, maakt men 'er een ander (Tab. I. Fig. II,) alwaar men begrypt, dat al het geene fterffelyk is, bevat is. En wanneer ik zeg, Alle menfchen zyn fterffelyk, dan geeft dat te kennen, dat de eerfte figuur bevat is in de tweede. I. Derhalven zal de vertooning van een al-  142 BRIEVEN AAN EEN algemeen beveiligend voorftel zyn (in Tab. L Fig. III.) alwaar de ruimte A, dat het onderwerp van het voorftel verheelt, geheel en al bevat zyn in de ruimte, B, dat de hoedanigheid is. n. Wat aanbelang de algemeene ontkennende voorftellen , de twee ruimtens A en B, waar van A altoos het onderwerp, en B de hoedanigheid beteekent, zullen derhalven verbeeld worden (Tab. I. Fig. IV,) de eene van den andere gefcheiden: vermits men zegt geen A is B, of om dat 'er niets van het geene in het* kenmerk A bevat is, in het kenmerk B is. lil. Belangende de byzondere beveiligende voorftellen, gelyk Zommige A is B, een gedeelte van dc ruimte A zal bevat zyn in de ruimte B (Tab. I. Fig. V) gelyk men hier ziet, dat'er iets, dat bevat is in het kenmerk A, ook van bevat is in het kenmerk B. IV, Aangaande nu de byzondere ontkennende voorftellen , gelyk Zommige A is geen B, een gedeelte van de ruimte A moet zig bevinden buiten de ruimte B (Tab. I. Fig. VI) dat wel overeenkomt met het voorgaande; maar men let hier voornamentlyk op, dat'er iets is in het kenmerk A, dat niet begreepen is in het kenmerk B, of dat er zig buiten bevint. H O N-  DUITSCHE PRINCES. 142 HONDERT- EN- DERDE BRIEF. Van de sluitredenen, en hunne onderscheidene gedaantens, indien het eerste voorstel algemeen is. JQeze cirkel-ronden, of liever deze ruimtens (want het is het zelvde, wat figuur men die geeft) zyn zeer bekwaam, om onze aanmerkingen op deze ftoffe gemakkelyk te maaken, en om ons te ontdekken alle de geheimen, waar op men in de redeneerkunde zwelt, en die men daar in met zoo veel moeite bewyft, terwyl dat alles door middel van deze teekenen aanftonds in het oog valt. Men gebruikt dan ruimtens na welgevalle gemaakt, om elk algemeen kenmerk te verbeelden, en men tekent het onderwerp van een voorftel met een ruimte, die A bevat, en de hoedanigheid met een ander, die B bevat. De natuur van het voorftel zelvs brengt altyd mede, of dat de ruimte A zig bevint geheel in de ruimte B* of ten deele, of dat een gedeelte ten minste bui-  144 BRIEVEN aan een buiten de ruimte B, of eindelyk dat de ruimte A geheel buiten de ruimte B is. Ik verzoeke U. H. dat zy dit nog eens inziet. De twee laafte gevallen, die byzondere voorftellen verbeelden, fchynen eenige twyffel in te houden, vermits het niet beflist is, of het is een groot gedeelte van A, dat bevat is in B, of niet. Het zou zelvs kunnen gebeuren, dat het kenmerk A het ganfehe kenmerk B in zig befloot, (als in de 7e fig. Tab. I.) Want het is ook klaar, dat een gedeelte van de ruimte A in de ruimte B is, en dat een gedeelte van A niet is in B. Indien A nu was het denkbeeld van een boom in het algemeen, en B dat van een peereboom , die zekerlyk geheel en al bevat is in het eerfte, zoo zou men van deze figuur de volgende voorftellen kunnen maaken. I. Alle peereboomen zyn boomen. II. Eenige boomen zyn peereboomen. III. Eenige boomen zyn geen peereboomen. Van 'sgelyke, indien van twee ruimtens, de eene geheel en al buiten de andere is, (gelyk in Tab. I. Fig 4.) zoo kan ik alzoo wel zeggen geen A is in B, als geen B is in A, gelyk indien ik zeide, geen mensch is een boom, en geen boom is een mensch. Het derde geval, alwaar de twee merkte/ ke-  D IJ I T S C H E PRINCES. 145 kenen een deel gemeen hebben, gelyk in Tab. I. NFig. 5, kan men zeggen I. Eenige A is B. II. Eenige B is A. III. Eenige A is geen B. IV. Eenige B is geen A. Dit kan genoeg zyn om U. H. te doen zien, op wat wyze alle de voorftellen door figuuren kunnen verbeeld worden; maar het grootfte voordeel openbaart zig in de redeneringen, welke, door woorden uitgebragt wordende,genoemdworden^//^WC/7tórI. alvvaar het op aankomt, om eenregt gefluit mt eenige gegeeve voorftellen te haaien. Deze manier zal ons aanftonds ontdekken de waare gedaantens van alle fluitredenen. Beginnen wy met een algemeen bevestigend voorftel: Elke A ü B (Tab. I. Fig. 5.> of de ruimte A is geheel en al in de ruimte B, en zien wy, op wat wyze een derde kenmerk C moet gebragt worden tot het een of andere van de kenmerken A en B ten einde men daar een befluit uit op kan maaken. De zaak is klaar in de volgende gevallen. I- Indien het kenmerk C geheel en al f£ vat is in het kenmerk A, zoo zal dat het ook II. Deel. v- ^ zvn  ■ 146 BRIEVEN AAN EEN zyn inde ruimte B: (Tab. I. Fig. 3,) waaruit ontftaat deze gedaante van een fluitreden. Elke A is B: Maar Elke C is A: Dus Elke C is B. het geene het befluit is. By voorbeeld, laat het kenmerk A befluiten alle boomen; het kenmerk B al het geene wortelen heeft, en het kenmerk C alle kerfeboomen, en onze fluitreden zal zyn: Elke boom heeft wortels: Maar Elke kerfeboom is een boom: Derhalven Elke kerfeboom heeft wortels. II. Indien het kenmerk C een gedeelte heeft, dat in A bevat is, dan zal dat gedeelte ook bevat zyn'in B, vermits het kenmerk A zig geheel en al bevint in B (Tab. I. Fig. 9 en io. Hier uit ontftaat de tweede gedaante van een fluitreden. Elke A is B Maar Eenige C is A Derhalven Eenige C is B Indien het kenmerk C geheel en al buiten het kenmerk A was, zoo zou 'er niets uit volgen ten opzichte van B: het zou kunnen gebeuren, dat het kenmerk C geheel en al bui- •  DUITSCHE PRINCES. i4? buiten B was, Tab. I. Fig. u. of in B Tab, I. Fig. 12, of gedeeltelyk in B, in diervoegen , dat men daar niets uit zoude kunnen befluiten. III. Zoo nu het merkteken C geheel en al buiten het kenmerk B was, dan zoude het ook geheel en al buiten het kenmerk A zyn, gelyk men ziet in de iie Fig. Tab. I„ waar uit gebooren wort deze gedaante van een fluitreden. Elke A is B Maar Geen A is B of Geen B is A Derhalven Geen' C is A IV. Indien het kenmerk C een gedeelte heeft buiten het kenmerk B, dan zal dit gedeelte ook zekerlyk buiten het kenmerk A zyn, vermits A geheel en in B is Tab. I. Fig. 14, waaruit deze gedaante van een fluitre* den voorkomt: Elke A is B Maar Eenige C is niet B Derhalven Eenige C is niet A. V. Indien het kenmerk C in zig bevat heg geheele kenmerk B, dan zal een gedeelte van het kenmerk C zekerlyk vallen in A, Tab. I. Fig. 15, waar uit deze gedaante van een fluitreden ontftaat: K s El»  148 BRIEVEN aaw een Elke A is B; Maar Elke B is C: Derhalve Eenige C is A. Geen andere gedaante is mogelyk, zoo lange het eerfte voorftel algemeen en bevestigende is. Laaten wy nu onderftellen, dat het eerfte voorftel is algemeen ontkennende,te weeten Geen A is £. waar van het zinnebeeld is Tab. L Fig. 4, alwaar het kenmerk A zig geheel en al bevindt buiten het kenmerk B, en de volgende gevallen zullen ons de befluiten geeven. I. Indien het kenmerk C geheel en al is in het kenmerk B, dan zal dat ook geheel en al buiten het kenmerk A zyn, Tab. I. Fi°-. 16, waar uit men heeft deze gedaante van fluitreden. Geen A is B; Maar Elke C is B: Dus Geen C is A. II. Indien het kenmerk C geheel en al in het kenmerk A is, zal dat ook geheel buiten het kenmerk Bzyn, Tab. I. Fig. 17., het geene deze gedaante van een fluitreden geeft. Geen A is B Maar Elke C is A Dus Geen C is B ïlh  DUITSCHE PRINCES. 149 III. Zoo het merkteken C een gedeelte heeft, dat bevat wort in het merkteken A, dan zal dat gedeelte zig zekerlyk bevinden buiten het merkteken B; gelyk Tab. t, Fig. 18. of gelyk Tab. I. Fig. 19 en 20. waar uit deze fluitreden gebooren wort. Geen A is B; Maar Eenige C is A, of Eenige A is C: Dus Eenige C is geen B. IV. Van 's gelyke indien het merkteken C een gedeelte heeft, bevat in het merkteken B, dan zal dat gedeelte zig zekerlyk bevinden buiten het merkteken A: gelyk Tab. I. Fig. 21,ofwel op deze wyze Tab. I.Fig.22en 23. waarvan daan men heeft deze fluitreden. Geen A is B; Maar Eenige C is B, of Eenige B is C: Dus Eenige C is niet A. Wat aangaat de andere gedaantens, die er nog overig blyven, alwaar het eerfte voorftel is byzonder bevestigende of ontkennende , deze zal ik in myn eerft volgende vertoonen.  irp Brieven aan een HONDERT- EN- VIERDE BRIEF. Verschillende gedaantens van sluitredenen» waar van het eerste voorstel byzonder is, Jn myn voorgaande nebbe ik de eere gehad U. H. te vertoonen verfcheide gedaantens van fluitredens, of eenvoudige redeneringen, die hunnen oorfprong ontleenen uit het eerfte voorftel, wanneer dat algemeen beveiligende of ontkennende is. Daar blyft derhalven nog overig te ontvouwen de fluitredenen, wanneer het eerfte voorftel onderhield wort te zyn byzonder beveiligende of ontkennende,om alle mogelyke gedaantens van fluitredenen te hebben, die ons tot een zeker befluit leyden. Laat dan het eerfte voorftel zyn byzonder beveiligende, bevat in deze algemeene gedaante (Tab. i. fig. V) Eenige A is B. alwaar een gedeelte van het kenmerk A bevat is in het kenmerk B. Laat'er nu zyn een derde kenmerk C. dat «vergebragt zyndc tot het kenmerk A, of be-  DUITSCHE PRINCES. 151 bevat zal zyn in het kenmerk A, gelyk in de 24> 25, 26 fig. Tab. L of een gedeelte zal zyn in het kenmerk A, gelyk fig. 27 , 28, 29. of alles zal zyn buiten het kenmerk A, gelyk fig. 30j 31, 32. Tab. I; Men zou 'er in alle deze gevallen niets uit kunnen befluiten: want het zou mogelyk kunnen zyn, dat het kenmerk C geheel was in het kenmerk B, of gedeeltelyk daar in, of in het geheel niet. Maar indien het kenmerk C in zig befluit het kenmerk A, dan is het zeker, dat dat ook zal hebben een gedeelte , in het kenmerk B bevat; gelyk Tab. I. fig. 33 & 34. waar uit deze gedaante van een fluitreden ontftaat: Eenige A is B; Maar Elke A is C: Dus Eenige C is B. Het is het zelvde daar mede geleegen, wanneer men het kenmerk C vergelykt met dat van B: men zou 'er geen befluit uitkunnen haaien , ten zy dat het kenmerk C in zig bevat het geheele kenmerk B, gelyk Tab. I. fig. 35 & 30. want als dan, vermits het kenmerk A een gedeelte heeft, dat bevat wort in het kenmerk B, als dan zal dat zelvde gedeelte zig ook zekerlyk bevinden K 4 in  t$2 BRIEVEN AAN EEN in het kenmerk C: waar uit men deze gedaante vaneen fluitreden bekomt: Eenige A is B; Maar Elke B is C: Dus Eenige C is A. Onderftellen wy eindelyk, dat het eerfte voorftel byzonder ontkennende is; te weeten Eenige A is geen B. vair mede overeenkomt fig. 37 Tab. I. alwaar een gedeelte van het kenmerk A zig bevindt buiten het kenmerk B. In dit geval zal, indien het derde kenmerk C in zig bevat het kenmerk A, dat ook zekerlyk hebben een gedeelte buiten het kenmerk B; gelyk Tab. I. fig. 3§ & Jp> waar uit voorkomt deze fluitreden: Eenige. A is geen B: Maar Elke A is C: Dus Eenige C is geen B. Vervolgens indien het kenmerk C geheel en al beflooten is in het kenmerk B, vermits nu A een gedeelte heeft buiten dat van B, zoo zal dat zelvde gedeelte zig ook zekerlyk buiten dat van C bevinden, gelyk Tab. I. fig. 40 & 41. waar uit men bekomt «leze gedaante van een fluitreden : Eenige A is geen B: Maar Elke C is B. Dus  DÜITSCHE P R I N C E S. i$S Dus Eenige C is geen B. Het zal goed zyn alle deze onderfcheidene gedaantens van fluitredcns by een te brengen, om die alle met een enkel opflag van een oog te befchouwen. 1. Elke a is B; h. Elke a is B; Maar Elke C is a: Maar Eenige C is A: Dus Elke C is B- Dus Eenige C is B: III. Elke Ais B: [V. Elke A is B Maar geen C is B: Maar geen B is C' Dus geen C is A. Dus geen c y A> "V. Elke a is B; yL E,ke A is B . MaarEenigeAisgeenB: Maar Elke B fa C: Dus Eenige C is geen a. dus ecmgc c is a> m gee« a is b- ^T~^T^; MaarElkeCisA.. Maar Elke C is B; D"S g6Cn C " R Dus geen C is a. IX. Geen A is B; X. Geen A is B; Maar Eenige C is A: Maar Eenige a is C: Dus eenige Cis geen B. Dus Eenige Cis geen B. XI. Geen A is B ; Gc^Ta is B; Maar Eenige C is B: Maar Eenige B is C: DusEenige CisgcenA. DusEenigeCisgeenA. K 5 XIII.  IJ4 BRIEVEN AAN EEN XIII. Eenige A is B; XIV. Eenige A is B; Maar Elke A is C: Maar Elke B is C: Dus Eenige B .is C. Dus Eenige C is A. XV.EenigeAisgeenB. X VI. Eenige Ais geen B; Maar Elke A is C : Maar Elke C is B: Dus Eenige C is geen B. Dus Eenige Cis geen A. XVII. Elke A is B ; XVIII. Geen A is B; Maar Eenige A is C: Maar Elke A is C: Dus Eenige C is B. Dus Eenige Cis geen B. XIX. Geen A is B; XX. Elke A is B; Maar Elke B is C: Maar Elke A is C Dus Eenige CisgcenA. Dus Eenige C is B- Van deze twintig gedaantens merke ik op, dat de XVP, dezelvde is als de V*. veranderd wordende in de XVIe, indien men C fchryfc voor A, en A voor C , en dat men begint met het tweede voorftel, zoo dat er niet meer dan negentien verfchillende gedaantens overblyven. De grondflag van alle deze gedaantens wort gebragt tot deze twee grondbeginfelen wegens de natuur van bet geene dat bevat, en van bet geene dat bevat wort. I. Jl! bet geene is in dat geene, dat bevat wort,  DUITSCHEPRINCES. 155 wort, bevindt zig ook in dat geene, dat bevat. II. Al bet geene is buiten dat geene dat bevat, is ook batten dat geene dat bevat wort. Derhalven in de laatfte gedaante, alwaar het kenmerk A geheel en al bevat wort in het kenmerk B, is het klaar, dat, indien A .bevat is in het kenmerk C , of er een gedeelte van maakt, dit zelvde gedeelte C zekerlyk bevat zal zyn in het kenmerk B, zoo dat eenige C is B. Elke fluitreden bevat derhalven in zig drie voorftellen, waarvan de twee eerfte genoemd worden de .(premifes) voorafgaande, en het derde het befluit. Het voordeel nu van alle deze gedaantens, om onze redeneringen te fchikken, is dat, wanneer de twee eerfte waar zyn, dan is het befluit ongetwyffcld ook waar. Dit is ook het eenige middel om de onbekende waarheden te ontdekken; elke waarheid moet altoos zyn het befluit van een fluitreden, waar van de voorafgaandens' ongetwyffeld waar zyn. Ik kan hier nog byvoegen, dat het eerfte voorftel van de voor-, afgaande genoemt wort het eerfte voorftel (propojition majeure) en het andere het tweede voorftel (j>ropofition mineurs,') H O A7-  rsó BRIEVEN aan eeï» HONDERT- EN- FTFDE BRIEF. OnTLEDIGING VAN EENIGE SLUITREDENEN. Indien U. H. wel eenige aandagt wil geeven op alle de gedaantens der fluitredens, welke ik de eere gehad heb haar voor oogen te ftellen, zoo zal zy zien, dat elke fluitreden noodzaakelyk bevat drie voorftellen, waar van de twee eerfte genoemd worden voorafgaande, en de derde bef uit. De kragt nu van deze negentien gedaantens van fluitredens beftaat in deze eigenfehap, welke een yder van hen heeft, dat indien de twee eerste voorftellen of de voorafgaande waar zyn, men onfeilbaar kan ftaat maaken op de waarheid van het befluit. Merken wy by voorbeeld op deze fluitrede Geen deugzaam mensch is kwaadfpreekend: Maar eenige kwaadfprcekende menfchen zyn geleerd: Derhalven zyn eenige geleerden niet deugzaam. Zoodra men my de twee eerfte voorftellen toe-  BtJITSCHE P1INCES. j5? toeftaat, zoo is men genoodzaakt de waarheidvan het derde te belyden: dat 'er noodzaakelyk uit volgt. Deze fluitreden behoort tot de XIIe. gedaante, en van 'sgelyke is het ook alzoo met alle de andere, welke ik ontvouwd hebbe, en waar van de grondflag, door figuuren verbeeld, aanftonds in het oog valt. Men ontmoet hier drie merktekenen (Tab. II. Fig. 42.) dat van deugzaame menfchen, dat van kwaadfpreekende menfchen , en dat van geleerde menfchen. Laat de ruimte A verbeelden het eerfte merkteken, de ruimte B het tweede , en de ruimte C het derde. Vermits men zegt in het eerfte voorftel, dat geen deugzaam mensch kwaadfpreekend is; zoo beweert men, dat'er in het geheel niets, van het geene 'er in het kenmerk van een deugzaam mensch, of in de ruimte A bevat is, begrepen is in het kenmerk van een kwaadfprekend mensch, of in de ruimte B: derhalven bevindt de ruimte A zig geheel en al buiten de ruimte B, in Tab. II. Fig. 43. Maar men zegt in het tweede voorftel, dat eenige menfchen,begreepen in het kenmerk' B, ook bevat worden in het kenmerk deigeleerde menfchen, of in de ruimte C: of wel,  158 BRIEVEN AAN EEN wel, men zegt, dat een gedeelte van de ruimte B zig bevindt in de ruimte C (Tab. II. Fig. 44.) of een gedeelte van de ruimte B, begreepen in C, is geteekend met een Harretje ïf?, het geen dan ook zal zyn een gedeelte van de ruimte C. Vermits derhalven een gedeelte van de ruimte C is in B, en dat de geheele ruimte B zig bevindt buiten de ruimte A, zoo is het klaar, dat het zelvde deel van de ruimte C ook moet zyn buiten de ruimte A, ofwel, eenige geleerden zullen niet deugzaam zyn. Men moet wel opmerken, dat dit befluit maaralleen opzicht heeft tot het gedeelte * van het kenmerk C, dat opgeflooten is in het kenmerk B: voor het overige is het onzeker, of het ook uitgeflooten is uit het kenmerk A, gelyk in de 45* Fig. Tab. II. dan of het 'er geheel ingeflooten is Tab. II. Fig. 46. of alleen gedeeltelyk, gelyk in de 47eFig. Tab. II. Vermits dit nu onzeker is, zoo komt het overige gedeelte van de ruimte C in geen aanmerking: het befluit bepaalt zig eeniglyk tot dat geene, dat zeker is, dat is te zeggen, dat het zelvde gedeelte van de ruimte C, dat bevat is in de ruimte E, zig zekerlyk bevindt buiten de ruimte A, vermits dat  DöITSCHE PRINCES. 159 dat geheel en al beftaat buiten de ruimte B. Men kan de netheid van alle de andere gedaantens van fluitredens op dezelvde wyze betoogen; maar de geenen; die met de negentien bygebragte verfchillen, of die daar in niet begreepen zyn, fteunen nooit op eenige grond, en zouden tot dwaalingen en onwaarheden leiden , zoo men zig daar van wilde bedienen. ü. H. zal dit gebrek zeer duidelyk leeren kennen uit een voorbeeld, dat niet begreepen is in een eenige van de negentien gedaantens : Eenige geleerden zyn gierig; Maar geen gieregaard is deugzaam: Derhalven zyn eenige deugzaame geen geleerden. Dit derde voorftel zoude misfchien waar kunnen zyn, maar het volgt niet uit de twee voorafgaande; derhalven zouden de twee eerfte voorftellen wel waar kunnen zyn (gelyk zy het ongetwyffeld zyn) zonder dat het derde nog waar was: het geene tegen de natuur van een fluitreden is, waar in het befluit altoos waar moet zyn, zoo dra de twee voorafgaande voorftellen waar zyn: Ook loopt het gebrek van de bygebragte gedaan-  x6o BRIEVEN aan een daante aanftonds onder het oog, (Tab. II. Fig. 42.) Laat de ruimte A influiten alle de geleerden, de ruimte B alle de gieregaarts, en de ruimte C alle de deugzaamen. Nu wort het eerfte voorftel vertoond door Fig. 48. Tab. II. alwaar het gedeelte *§? van de ruimte A (van de geleerden) bevat Wort in de ruimte B (van de gieregaarts ). Vervolgens is door het tweede voorftel de geheele ruimte C (van de deugzaame) buiten de ruimte B (van de gieregaarts): dus volgt daar geenzins uit, (Tab. II. Fig. 49.,) dat een gedeelte van de ruimte C zig bevindt •buiten de ruimte A. Het zou zelvs mogelyk zyn, dat de ruimte C geheel en al bevat was in de ruimte A, gelyk Tab. II. Fig. >5o, of geheel en al buiten de ruimte A, gelyk Tab. 11. Fig. 51. fchoon die geheel en al buiten de ruimte B was. Derhalven zoude deze gedaante van een fluitreden geheel en al valsch en ongerymd weezen. Een ander voorbeeld zal geen twyffeldaar omtrend overlaaten: Eenige boomen zyn kersfeboomen; Maar geen kersfeboom is een appelboom : Der-  DUITSCHE PRINCES. iöi Derhalven zyn eenige appelboomen geen boomen. Deze gedaante is net de zelvde als da voorgaande, en de onwaarheid van het befluit loopt in het oog, fchoon de twee voorafgaande voorftellen ongetwyffeld waar zyn. Maar zoo dra een fluitreden zig bevindt in een van de negentien gedaantens, kan men verzeekerd zyn, dat, indien de twee voorafgaande voorftellen waar zyn, het befluit ook altoos ongetwyffeld waar is. Waar uit U. H. begrypt, op wat wyze men uit eenige bekende waarheden komt tot nieuwe waarheden, en dat alle redeneringen, waar door men in de meetkunde zoo veele waarheden bewyft, zig laaten brengen tot geregelde fluitredens. Het is juift niet nodig, dat onze redeneeringen altoos voorgefteld worden in de gedaante van een fluitreden, als maar de grond het zelvde is; in de gefprekken en in het fchryven tracht men zelvs de gedaante van een fluitreden te vermyden. Ik moet nog aanmerken, dat, daar de waarheid van de voorafgaande voorftellen met zig fleept de waarheid van het befluit, daaruit niet noodzaakelyk volgt, dat, wan> jieer 'er een van de voorafgaande of aüe beiII. DiBt. L de  ÏÖ2 BRIEVEN AAN EEN de de voorafgaande voorftellen valsch zyn, het befluit het ook is; maar dat is vaft zeker, dat, wanneer het befluit valsch is, een van de twee voorafgaande of alle beide de voorafgaande voorftellen het ook.zyn; want zoo die waar waaren, zoo zou het befluit ook waar zyn: indien dan het befluit valsch is, is het onmogelyk dat de voorafgaande voorftellen waar zyn. Ik zal de eere hebben , nog eenige aanmerkingen op dit onderwerp te maaken , vermits hetzelve bevat de zekerheid van alle onze Jcennisfen. BON*  D U I T S C II E PRINCES. 163 HONDERD- EN ZESDE BRIEF. Verscheidene figuühkn, en wyzen van sluitredenen. De aanmerkingen, welke ik nog te maaken heb op de fluitredens, bepaalen zig tot de volgende leden. I. Een fluitreden bevat niet meer dan drie merktekenen , die men «mwnoemt, voor zoo verre die door woorden verbeeld worden : want fchoon een fluitreden drie voorftellen bevat, en elk voorftel twee merktekenen of termen, zoo moet men opmerken, dat elke term tweemaal gebruikt wort, gel lyk als in dit voorbeeld: Elke A is B; Maar Elke A is C: Derhalve Eenige C is B. De drie merktekenen zyn geteekend met de letters A, B, C, het geene de drie termen van deze fluitreden zyn: waar van de term A komt in het eerfte en tweede voorftel, de term B in het eerfte en derL 2 de,  IÖ4 BRIEVEN AAN EEN de, en de term C in het tweede en derde voorftel. II. Men moet deze drie termen van elke fluitreden wel onderfcheiden. Twee daarvan , te weeten B en C koomen in het befluit, waarvan C het onderwerp, en de andere B de hoedanigheid is. In de redeneerkunde word C het onderwerp van het befluit de tweede term {terminus minor) genaamd, en B de hoedanigheid van het befluit, de eerfte term (terminus major.) Het derde merkteken nu, of de term A, bevindt zig in de twee voorafgaande voorftellen, alwaar dezelve verbonden is met de eene en andere term van het befluit. Deze term A wort genoemd den middelften term (terminus medius) gelyk in dit voorbeeld: Geen gieregaard is deugdzaam ; Maar eenige geleerden zyn gieregaarts: Derhalven eenige geleerden zyn niet deugzaam. Het merkteken geleerden is dc tweede term, dat der deugzaame is de eerfte term, en het merkteken van gieregaarts is den middelften term.  DUITSCHE PRINCES. 165 III. Wat aanbelangt de order der voorftellen, het zou wel onverfchillig zyn, welke van de twee voorafgaande in de eerfte of tweede plaats gefteld wiert, als maar het befluit de derde plaats beftaat, vermits het befluit de gevolgtrekking is van de twee voorafgaande voorftellen. Nogtaus hebben de redeneerkundigen goedgevonden deze regel te bepaalen. Het eerfte voorftel is al tyd dat geene, dat de hoedanigheid van het befluit bevat, of de eerfte term , waar van daan dat voorftel de naam ge- kreegen heeft van eerfte voorftel. Het tweede voorftel bevat in zig de tweede term, of het onderwerp van het befluit, en daar van heeft het de naam gekreegen van tweede voorftel. Derhalven bevat het eerfte voorftel van een fluitreden den middelften term met de eerfte term , of de hoedanigheid van het befluit; en het tweede voorftel bevat in zig den middelften term met de tweede term, of het onderwerp van het befluit. IV. Na dat nu de middelfte term in de voorafgaande de plaats van het onderwerp en van de hoedanigheid bevat, zoo bepaalt men in de fluitredens verfchillende figuuren: en de redeneerkundigen hebben daaruit L 3 de-  166 BRIEVEN AAN EEN deze vier figuuren van fluitredens vaftgefteld. De eerfte figuur is die, waar in de middelfte term is het onderwerp in het eerfte voorftel, en de hoedanigheid in het tweede voorftel. De tweede figuur is die, waar in de middelfte term is de hoedanigheid, zoo in het eerfte als tweede voorftel. De derde figuur is die, waar in de middelfte term is het onderwerp zoo van het eerste als tweede voorftel. Eindelyk De vierde figuur is die, waar in de middelde term is de hoedanigheid in het eerfte voorftel, en het onderwerp van het tweede voorftel. Laat P zyn den tweeden term of het onderwerp van het befluit, Q den eerften term of de hoedanigheid van het befluit en M den middelften term: dan zullen de vier figuuren van fluitredens op de volgende wyze verbeeld worden. Eerfte Figuur. Eerfte voorftel - - M ----- Q Tweede voorftel - - P ----- M Befluit - - p ----- Q Twee-  DUITSCHE PRINCES. 167 Tweede Figuur. Eerfte voorftel - - q - _ , _ _ jvf Tweede voorftel - ~ p _ _ _ _ _ m Befluit - - p - - - - _ q Derde Figuur. Eerfte voorftel - - m ----- q Tweede voorftel - - m - - - - - p Befluit - - p - - _ _ _ q Vierde Figuur. voorftel - - q _____ jyj Tweede voorftel - - m - - - _ _ p Befluit - - p - _ _ _ _ q V. Vervolgens na dat de voorftellen zelvs algemeen of byzonder, beveiligende of ontkennende zyn, zoo bevat elke figuur verfcheide gedaantens, die men of #g^« noemt. Om deze wyzen van elke figuur beeter te verbeelden, tekent men de algemeen beveiligende voorftellen met de letter A; de algemeenen ontkennende voorftellen met de letter E; de byzondere beveiligende voorftellen met de letter I; en eindelyk de byzondere ontkennende voorftellen met de letter O: ofwel A verheelt een algemeen beveftigend voorftel. E verheelt een algemeen ontkennend voorftel. L 4 I ver-  169 BRIEVEN aan een I vcrbeclt een byzonder beveiligend voorftel. O verbcelt een byzonder ontkennend voorftel. VI. Hier uit worden de hier vooren aangehaalde negentien gedaantens van fluitredens gebragt tot vier figuren, welke ik kom te bepaalen, als volgt; I. Wyzen van de eerfte Figuur. i*. Wyze. 2e. Wyze. A. A. A. A. I. I. Elke M is Q; Elke M is Q; Maar Elke P is M: Maar Enige P is M: Dus Elke P is Q. Dus Eenige P is Q. 3". Wyze. 4e. wyze% E. A. E. E. I. O. Geen M is Q ; Geen M is Q; Maar Elke P is M: Maar Eenige P is M: Dus Geen P is Q. Dus Eenige PisgeenQ. II. Wy-  DUITSCHE PRINCES. 169 II. Wyzen van de tweede Figuur. ie. Wyze. 2e. Wyze. A. E. E. A. O. O. Elke Q is M; Elke Q is M; Maar Geen P is M: Maar Eenige P is geenM: Dus Geen P is Q. Dus Eenige P is geen Q. Se. Wyze. 4e. Wyze. E. A. E. E. I. O. Geen Q is M; Geen Q Is M; Maar Elke P is M: Maar Eenige P is M: Dus Geen P is Q. Dus Eenige P is geen Q. III. Wyzen van de derde Figuur. Ie. Wyze. 2e. Wyze. A- A- I- I. A. I. Elke M is Q; Eenige M is Q ; Maar Elke M is P: Maar Elke M is P: Dus Eenige P is Q. Dus Eenige P is Q. 3'. Wyze. 4e. Wyze. A I- E E. A. O. Elke M is Q; Geen M is Q; Maar Eenige M is P: Maar Elke M is P: Dus Eenige P is Q. Dus Eenige P is geen Q. 5<=. Wyze. 6e. Wyze. E- I- O. o. A. O. Geen M is Q ; Eeni-e M is «een Q Maar Eenige M is P: Maar Elke M is P Dus Eenige P is geen Q Dus Eenige P is geen Q L 5 iy Wy-  170 BRIEVEN AAN EEN IV. Wyzen van de vierde Figuur. Ie. Wyze. 2e. Wyze. A A. I. I. A. ï. Elke Q is M; Eenige Q is M ; Maar Elke M is P: Maar Elke M is P: Dus Eenige P is Q. Dus Eenige P is Q. ge. Wyze. 4e- Wyze. A. E. E. E. A. O. Elke Q is M; Geen Q is M; Maar Geen M is P: Maar Elke M is P: Dus Geen P is Q. Dus Eenige P is geen Q. 5e. Wyze. E. I. O. Geen Q is M; Maar Eenige M is P: Dus Eenige P is geen Q. Ü. H. ziet dan, dat de eerfte figuur vier wyzen heeft: de tweede ook zoo veel, de derde fes, en de vierde vyf wyzen: zoo dat het getal van alle deze wyzen te zaamen negentien is, het geene dezelvde gedaantens zyn,als ik reeds hier voorenontvouwd hebbe , en welke ik nu komt te verdeden in de vier figuren. Voor het overigen is de juift-, heid van elk van deze wyzen hier vooren reeds betoogd, door de ruimtens, welke ik gebruikt heb om de kenmerken te tekenen. Het  DUITSCHE PRINCES. 171 Het ganfche onderfcheid beftaat daar in, dat ik my hierbediene van de letters P, Q, M in de plaats van de letters A, B, C. HONDERT- EN- ZEVENDE BRIEF. Waarneemingen en aanmerking en wegens de onderscheidene wyzen der sluitredenen- Ik geloove, dat de volgende aanmerkingen niet weinig zullen toebrengen, om de natuur der fluitredens in zyn volkoomen daglicht te ftellen. Laat het U. H. behaagen op te merken de foorten der voorftellen, die de fluitredens van elk van onze vier figuuren zaamen Hellen, te weeten ofzyzyn 1. Algemeen beveiligende, waar van A het teken is ; of 2. Algemeen ontkennende, waar van E het teken is; of 3. Byzonder beveiligende , waar van I het teken is; of eindelyk 4. Byzonder ontkennende, waar van O het teken is, En zy zal de juiftheid van de volgende aanmerkingen ligtelyktoeftemmen. I, De  i72 BRIEVEN aan een I. De voorafgaande voorftellen zyn nergens beide ontkennende; waar van daan de redeneerkundigen deze regel ontleend hebben: Uit twee ontkennende voorftellen kan men geen befluit trekken. De reden daar van is klaar; want Hellende P & q voor termen van het befluit, en M voor den middelften term; indien nu de twee voorafgaande ontkennende zyn, zo» zegt men, dat de kentekenen P & q zyn geheel of ten deelen buiten dat van M, men kan 'er dan niets uit befluiten nopens de overeenkomft of niet overeenkomft der kenmerken P & Q. Schoon ik door de gefchiedenisfe weet, dat de Gallen geen Romeinen waaren , en dat de Celten ook geen Romeinen waaren, zoo geeft my dit geen licht, of de Gallen Celten waaren dan niet? Derhalven brengen deze twee ontkennende voorafgaande voorftellen my tot geen befluit. II. De twee voorafgaande voorftellen zyn nergens beide byzonder; waar van daan de redeneerkunde ons deze regel voorfchryft: Uit twee byzondere voorftellen kan men geen befluit trekken. Derhalven, by voorbeeld, hier uit Eenige ge-  düitsche princes. ï?j geleerden zyn arm, en eenige andere zyn kwaadfpreekend, kan men niets befluiten, of de armen kwaadfpreekend zyn, of dat zy liet niet zyn. Ten minften zoo men let op de natuur van een gevolgtrekking, dan zal men wel haaft gewaar worden, dat twee byzondere voorafgaande voorftellen tot geen befluit brengen. III. Indien een van de voorafgaande voorftellen ontkennende zyn, dan moet bet befluit ook ontkennende weezen. Dit is de derde regel, die men in de redeneerkunde vindt. Zoo dra men in de voorgaande iets ontkent heeft, dan kan men in het befluit niets beveiligen: men moet daar noodzakelyk ontkennen. Deze regel bevindt zig opentlyk beveiligd door alle de regelen der fluitredens, waar van ik hier vooren de juiftheid betoogd heb. IV. Indien een van de voorafgaande byzonder is, moet bet befluit ook byzonder iveezen. Dit is de vierde regel, die de redeneerkunde voorfchryft. Het kenmerk der byzondere voorftellen het woord eenige zynde, zoo dra men eenvoudig fpreekt van eenige in het eene van de voorftellen, zoo kan men in het befluit niet algemeen fpreeken; dit moet bepaald worden tot eenige. De-  i74 BRIEVEN aan een Deze regel wort ook beveiligd gevonden door alle de gedaantens der fluitredenen, waar van de j.uiftheid buiten twyffel is gefield geworden. V. Wanneer beide de voorafgaande voorflellen beveftigende zyn, dan is het befluit mede beveftigende. Maar of fchoon beide de voorafgaande algemeen waaren, zoo is egter het befluit niet altyd algemeen , die is zomwyie byzonder. Gelyk in de eerfte wyze van de derde en vierde figuur. VI. Buiten en behalven de algemeene en byzondere voorftellen, maakt men zomtyds gebruik van ondeelige (flngulieres) waarin het onderwerp ondeeligis, gelyk wanneer ik zeg. Virgilius was een groot Poëet. De naam van Virgilius is geen algemeen kenteken, dat verfcheide weezens in zig bevat; dit is de eigen naam van een byzonder menfch, dat tegenswoordig leeft, of eertyds geleeft heeft. Dit voorftel wort ondeelig (Jngularis) genoemd; en wanneer dat in een fluitreden komt, is het van aanbelang te weeten, of dat moet befchouwd worden op de voet van algemeene of van byzondere voorftellen. VIL  DUITSCHE PRINCES. 175 VIL Eenige fchryveren hebben gewild, dat een ondeelig voorftel gefteld moet worden in den rang der byzondere; wel verftaande, dat een byzonder voorftel niet fpreekt dan van eenige weezens in het kenteken bevat, terwyl een algemeen voorftel van alles fpreekt. Deze fchryveren na zeggen, wanneer men niet fpreekt dan van een ondeelig weezen, zoo is het nog minder, dan wanneer men van eenige fprak: en bygevolg moet een ondeelig voorftel aangezien worden als een zeer byzonder. VIII. Hoe gegrond deze reden ook toefchynen mag, zoo kan die egter niet aangenoomen worden. Het weezentlyke van een byzonder voorftel beftaat daar in, dat hec niet fpreekt van alle de weezens, in het kenteken van het onderwerp bevat; daar een algemeen voorftel van alle zonder uitzondering fpreekt. Aldus, wanneer men zegt: Eenige Inwoonderen van Berlin zyn tyk. Het onderwerp van dit voorftel is het kenteeken van alle de inwoonderen van Berlin: maar men neemt dit onderwerp niet in zyn geheele uitgeftrektheid , deszelvs beteekenis is uitdrukkelyk bepaald tot eenige: en hier door  Tj6 BRIEVEN aan een door is het, dat de byzondere voorftellen weezentlyk onderfcheiden worden van de algemeene, vermits die niet loopen dan over een gedeelte der weezens, in deszeivs onderwerp vervat. IX. Naa deze aanmerking is het zeer klaar, dat een ondeelig voorftel befcbouwd moet worden als een algemeen voorftel, vermits fpreekende van een byzonder, gelyk als van Virgilius , het zelve op geenerly maniere bepaald het kenteeken van het onderwerp, dat Virgilius zelvs is, maar het zelve laat hem veel eer in zyn ganfche uitgeftrektheid toe: en waarom dezelvde regels, die in een algemeen voorftel plaats hebben, ook van kragte zyn in de ondeelige voorftellen. Derhalven is deze fluitreden zeer goed. Voltaire is Wysgeer; Maar Voltaire is Dichter: Derhalven eenige Dichter is Wysgeer.» En het zoude gebrekkig zyn, wanneer de twee voorafgaande voorftellen byzonder waaren; maar vermits die als algemeene kunnen befehouwd worden, zoo behoort deze fluitreden tot de derde figuur, en tot de eerfte wyze van de gedaante A. A.I. En het by-  duitsche p r i N c e s. j77 byzondere denkbeeld van Voltaire is aldaar den middelften term, dat het onderwerp is van de eerfte en van de tweede term; het geene het merkteeken is van de derde figuur. X. Eindelyk moet ik aanmerken, dat ik tot hier toe niet gefprooken heb, dan van eenvoudigs vootftellen, die niet dan'twee kentekenen bevatten, waar van de eene beveiligd en de andere ontkend wort, algemeen of byzonder. Wat aanbelangt de zaamengejlelde voorftellen , daar van vereifcht de redeneering byzondere regelen. II. Deel. M HON-  178 BRIEVEN AAN EEN HONDERT- EN- ACHTSTE BRIEF. Onderstellende voorstellen en. sluitredenen die daar op gegrond zyn- Tot hier toe hebben wy niet dan eenvoudige voorftellen befchouwd, die maar twee kenmerken bevatten, waar van de eene uitmaakt het onderwerp, en het andere de hoedanigheid. Deze voorftellen kunnen geen andere fiuitredenen maaken dan die, welke ik de eere gehad hebbe U. H. aan te bieden, en welke bevat zyn in de vier figuuren, hiervoorcn verklaard. Maar men gebruikt ook menigmaal zaamengejïelde voorftellen , welke meer dan twee kentekenen bevatten, en waaromtrend men andere regelen moet in acht neemen, om 'er befluiten uit te haaien. De gemeenfte van deze zaamengeftelde voorftellen zyn die , welke men noemt onderflellige (bypotbetique) of voorwaardige (conditionelles) die twee geheele voorftellen bevatten, met zig te xiiten, dat, indien bet eene}  DÜITSCHE PRINCES. 179 ne waar is, bet andere ook waar is; zie hief een voorbeeld van een voorwaardig voorftel: Indien de nieuwspapieren de waarheid aankondigen, zoo is de vreede niet heel ver af. Hier zyn twee voorftellen, het eerfte , de nieuwspapieren kondigen de waarheid aan, of wel de nieuwspapieren zyn waar, en het andere de vreede is niet heel ver af, of wel de vreede is naby. Men fielt nu een verband tusfchen deze twee voorftellen, zoodanig dat, indien het eerfte waar is, het andere ook waar is; of men beweert, dat het tweede voorftel een noodzaakelyk gevolg is van het eerfte: zoo dat het tweede niet waar kan zyn, of het andere moet ook waar zyn. Onderftellen wy dan, dat de nieuwspapieren ons veel fpreeken van een aanftaande vreede, en men zal reden hebben te zeggen, dat indien de nieuwspapieren waar zyn, dan moet de vreede naby zyn. Men vordert niets zonder deze voorwaarde, maar daar nog eenig voorftel by doende, heeft men twee manieren om 'er een befluit uit te haaien i°. wanneer iemand ons verzekert, dat de nieuwspapieren waar zyn, M a want  i8o BRIEVEN aak bbn want wy zullen daaruit befluiten, dat de vreede aanflaande is; i°. wanneer men ons zegt, dat de vreede nog ver af is; als dan zal men niet overweegen daar uit te befluiten, dat de nieuwspapieren geen waarheid zeggen. U. H. zal zien , dat deze twee befluiten algemeen zyn, entwee gedaantens van onderiteHige of voorwaardige fluitredens geeven , die men aldus zal kunnen verbeelden. Eerfte gedaante. Indien A is B, dan zal C zyn D; Maar A is R : Bygevolg C is D. Tweede gedaante. Indien A is B, dan zal C zyn D; Maar C is geen D: Bygevolg is A geen B. Daar zyn niet dan deze twee manieren om een befluit te maaken, die juift zyn, en men moet wel acht geeven om zig niet te laaten verblinden door de twee volgende gedaantens. Eerfte gebrekkige gedaante. Indien A is B, dan zal C zyn D; Maar A is geen B: Bygevolg is C geen D. Tweede gebrekkige gedaante. Indien A is B, dan zal C zyn D; Maar  DUITSCHE PRINCES. 1S1 Maar C is D : Bygevolg A is B. welke geheel en al gebrekkig zyn. In het voorbeeld van de nieuwspapieren en de vreede, hier vooren gemeld, zoude ik zeer kwaalyk redeneeren, indien ik zeide: Indien de nieuwspapieren waar zyn, dan is de vreede naby; Maar de nieuwspapieren zyn niet waar: Bygevolg is dc vreede niet naby. Het is maar altewaar, datde nieuwspapieren niet waar zyn, en niettegenftaande dat zoude de vreede naby kunnen zyn. De andere gedaante zoude gelykelyk gebrekkig kunnen zyn: Indien de nieuwspapieren waar zyn, dan is de vreede aanftaande; Maar de vreede is aanftaande ; Bygevolg zyn de nieuwspapieren waar. Onderftellen wy dat deze trooftende waarheid, de vreede is aanftaande , ons ontdekt was, invoegen dat men 'er niet aan kon twyffelen; zoo zou daar egter niet uit volgen, dat de nieuwspapieren waar zyn, of dat die nooit liegen. Ik hoope ten minften, dat dc vreede naby is, fchoon ik zeer ver af ben, om my te vertrouwen op de waarheid der nieuwspapieren. M 3 De-  18a BRIEVEN aan een Deze twee laafte gedaantens van voorwaardige fluitredens zyn dan gebrekkig; maar de twee voorafgaande zyn zekerlyk goed, en brengen nooit tot dwaaling, als maar het eerfte vooronderftellende voorftel waar is, of dat het laafte gedeelte een noodzaakelyk gevolg van het eerfte is. Van deze vooronderftellende fluitreden. indien A is B, dan zal C zyn D noemt men het eerfte gedeelte , A is B b*t voorgaande, en het andere, C zal zynD, bet volgende. De redeneerkunde fchryft ons, om deswegens wel te redeneeren, deze twee regelen voor ? I. Die bet voorgaande toeftemt, moet ook bet volgende toeft aan. ii. Die het volgende ontkent of verwerpt, moet ook bet voorgaande ontkennen of verwerpen. Maar men zou het voorgaande wel kunnen ontkennen , zonder het volgende te ontkennen , en ook het volgende toeftemmen, zonder het voorgaande toeteftemmen. Daar zyn nog andere zaamgeftelde voorftellen, waar van men ook fluitredenen kan maaken, en ik geloove, dat het genoeg zal zyn een voorbeeld daar van by te brengen. Hebbende dit voorftel: Al-  DUITSCHE PRINCES. 183 Alle zelvftandigheid is lighaam of geeft: men zal daar uit een befluit maaken op deze twee manieren: I. Maar zoodanig een zelvftandigheid is geen lighaam: Derhalven is het een geest. II, Maar zoodanig een zelvftandigheid is een lighaam: Derhalven is het geen geest. Maar het zoude overtollig zyn U. II. langer met dit onderwerp te willen bezig houden. M 4 H O A7-  184 BRIEVEN aan bej* HONDERT- EN-NEGENDE BRIEF. Van den indruk der gewaarwordingen op de ZIEt. De ecre gehad hebbende U. H. voor te houden de voornaamfte gronden van de redeneerkunde, welke zekere regelen geeven om wel te redeneeren, zoo zal ik my nog een weinig ftil houden by de denkbeelden. De eerfte denkbeelden koomen ons ongetwyffeld aan van weezentlyke voorwerpen, die onze zintuigen aandoen; en zoo lang die van ecnig voorwerp aangedaan zyn, verwekt dat voorwerp een gewaarwording in de ziel. Niet alleen vertoonen de zintuigen aan de ziel de denkbeelden van dat voorwerp, maar zy verzcekeren haar ook deszei vs beftaan buiten ons, en het is van aanbelang aan te merken, dat de gewaarwording aan de ziel niet onverfchillende is,maar altoos vergezeld van eenig vermaak of ongeneugte, meer of min groot.. Hebbende dan door dit middel eenmaal gekreegen het denkbeeld van een voorwerp, zoo raakt men  DUITSCHE PRINCES. 185 men dat niet kwyd, zoodra het voorwerp ophoudt op onze zintuigen te werken; het is niet dan de gewaarwording, waarmede de ziel aangcnaamelyk of onaangenaamelyk aangedaan wort, die weg raakt, maar het denkbeeld zelvs wort daar in behouden. Het is niet, dat het denkbeeld by de ziel altoos tegenwoordig is, of dat zy daar by aanhoudentheid op denkt; maar zy heeft het vermogen, van dit denkbeeld, zoo menigmaal als zy wil, op te wekken, en te binnen te brengen. Dit vermogen van de ziel, om de denkbeelden, welke zy eenmaal bevat heefc, zig weder te binnen te brengen , wort genoemd de berinnering, en de verbeelding , die de oorfprong van het geheugen bevat. Zonder het vermogen van zig voorledene zaaken weder te binnen te brengen, zoude het vermogen van gewaar te werden ons nergens toe dienen; en zoo wy op elk oogenblik het geheugen der denkbeelden, die wy bevat hadden, verlooren, zoo zouden wy altoos zyn in het geval van de jong geboore kinderen , en in de diepfte onwetenthcid. De verbeelding is dan dc koftbaarfte garve, die de Schepper aan de zielen gegecven heeft, en hierin is het, dat haare geeftelykheid zig M 5 het  iS5 BRIEVEN aan ern het luifterrykfte vertoont, vermits de zielen hier door zig agtervolgende tot de verheevenfte kennisfen verheffen. Maar fchoon de te binnen gebragte denkbeelden ons dezelvde voorwerpen vertoonen als de bevatte denkbeelden, zoo verfchillen zy egter daar mede, daar in, dat zy niet vergezeld worden van de gewaarwording, nog van de overtuiging, dat de denkbeelden weezentiyk beftaan. Wanneer Ü. H. eenmaal een brand gezien heeft, zoo kan zy zig het denkbeeld daar van weder te binnen brengen, als zy maar wil, zonder zig nogtans te verbeelden, dat 'er weezentlyk een brand is. Het is zelvs mogelyk, dat zy in een zeer langen tyd op dien brand niet eens meer denkt, zonder het vermogen van het denkbeeld daar van te verliezen. Het is ook zoo geleegen met alle de denkbeelden, welke wy eenmaal bevat hebben, maar het gebeurt menigmaal, dat wy 'er het geheugen geheel en al van verliezen, en dat wy het vergeeten. Men merkt egter een zeer groot onderfcheid aan tusfchen de vergeetenc denkbeelden en die, welke geheel en al onbekend zyn, en die wy nooit gezien hebben gehad: ten opzichte van de eerfte , zoo dra dat zelvde voorwerp zig op nieuws aan on-  DÜITSCHE P R I N C E S. 187 onze zintuigen vertoont, zoo bevatten wy 'er veel gemakkelyker de denkbeelden van, en wy brengen ons zeer wel te binnen ,^dat het is het zelvde, dat wy vcrgectenhadden; het zou alzoo niet zyn, indien wy het nooit gezien hadden gehad. Hier is het, dat de Materialifien vermeencn zeerfterke bewyzen gevonden te hebben om hun gevoelen ftaande te houden. Zy befluiten daaruit, dat het zeer klaar is, dat de ziel niets anders is dan een fyne ftoffe, waar op de uiterlyke voorwerpen in ftaat zyn eenige ligte indrukkingen te maaken door middel van de zintuigen: dat deze indruk niets anders is dan het denkbeeld deivoorwerpen, en dat, zoo lange die indruk duurt, het geheugen behouden wort; maar dat wy het vergceten, zoo dra de indruk geheel en al uitgewïscht is. Indien deze redeneering gegrond was, dan zouden de denkbeelden ons altoos moeten by blyven, tot dat wy die vergceten, het geen nogtans niet gebeurt; want wy brengen ons die weder te binnen, als wy willen, en indien de indruk uitgewischt was, hoe zoude dan de ftoffe zig kunnen te binnen brengen dezen indruk certyds gehad te hebben, wanneer die ftoffe hetzelve wederom op nieuw kreeg? En  188 BRIEVEN aan een En alhoewel het zeer zeker is, dat de werking der voorwerpen op de zintuigen eenige verandering in de hersfenen te weege brengt, zoo is deze verandering zeer verfchillende met het denkbeeld, dat daar door veroorzaakt wort, en zoo wel het gevoel van vermaak en ongeneugtc, als het oordeel van het voorwerp zelvs, het welk dezen indruk veroorzaakt heeft, vereischt opentlyk een weezen geheel en al verfchillende met de ftoffe, en moet hoedanigheden van een geheel andere natuur hebben. Onze kennisfen bepaalen zig niet aan de gewaargewordene denkbeelden, en de te binnen gebragte denkbeelden zelvs maaken by afgetrokkentheid algemeens-denkbeelden, welke een groot aantal van byzondere denkbeelden te gelyk bevatten; en hoeveele afgetrokkene denkbeelden maaken wy niet wegens de hoedanigheden en toevalligheden der voorwerpen, die geen de minfte overeenkomft hebben met iets lighamclyks, gelyk de kenmerken van de deugd, van de wysheid enz. Dit heeft nog maar opzicht tot het begrip, dat niet dan maar ccn gedeelte van het vermogen der ziele bevat; het andere gedeelte is niet minder uitgeftrekt, dat is ds wil Qn de vry-  DUITSCHE PRINCES. 139 vryheid, waar van afhangen alle onze befluiten en daaden. Niets in het lighaam heeft eenige betrekking met die hoedanigheid, waardoor de ziel zig vryelyk bepaalt tot zekere verrichtingen,zelvs naa zeerrype overleggingen. De ziel heeft opzicht tot de beweegredenen , zonder daar toe gedwongen te worden, en de vryheid is haar zoo weezentlyk even als aan alle de geeften, dat het alzoo onmogelyk zoude weezen een geeft zonder vryheid te verbeelden, als een lighaam zonder uitgebreitheid. God zelvs zou een geeft niet kunnen berooven van deze weezentlyke eigenfehap. Ook is het hier door, dat men altoos kan oplosfen het moeyelyke verfchilftuk wegens den oorfprong van het kwaad, wegens de toelaating van de zonde, en van alle het kwaad, waar mede de waereld opgehoopt is, en waar van de vryheid der menfchen den eenigften oorfprong is. H O N-  ioo BRIEVEN aan een HONDERT- EN TIENDE BRIEF. Aanmerkingen wegens den oorsprong en de toelaating van het kwaad, en van de zonde. De oorfprong en de toelaating van het kwaad in de waereld is een hoofdpunt, dat de Godsgeleerden en Wysgeeren van alle tyden af zeer verleegcn gemaakt heeft. Te gelooven, dat God, dat Oppermagtig Goed Weezen, deze waereld gefchaapen heeft, en aldaar zoo veel kwaad te zien woelen, fcheen zoo tegenftrydig tegen malkander, dat verfcheidene onder hen gemeend hebben genoodzaakt te zyn twee beginfelen toeteftaan, het eene Oppermagtig Goed, en het andere Oppermagtig Boos: dit was het gevoelen van de oude ketters , bekend onder de naam van Manicheens, welke, geen ander middel ziende om den oorfprong van het kwaad te verklaaren, tot dit uiterfte gebragt wierden. Schoon dit verfchilftuk ten uiterfte zaamgefteld is, zoo doet de eenvoudige aanmerking wegens de vryheid der menfchen ,  DUITSCHE PRINCES. 191 fchen, welke een weezentlyke eigenfehap der geeften is, een goed gedeelte der zwaarigheden verdwynen, die zonder dat onoverkoomelyk zouden zyn. Inderdaad, zoo dra God de menfchen ge-, fchaapen heeft, was het geen tyd meer de zonde te beletten, hunne vryheid was aan geene dwang onderheevig. Maar, zal men zeggen, het zoude beter geweeft zyn, zoodanige of zoodanige menfchen of zoodanige geesten, welke God voorzien heeft, dat misbruik van hunne vryheid zouden maaken, en zig aan de zonde overgeeven, niet te fcheppen; hier op, geloove ik, dat het vermeetel zoude zyn in onderzoek te koomen, en te willen oordeelen over de keuze, welke God byhet fcheppen der geesten zoude hebben kunnen maaken: misfehien vereifchte het plan van het geheel al het beftaan van alle mogelyke geeften. Inderdaad, wanneer wy acht geeven, dat niet alleen Onze aarde, maar alle de planeeten, bewooningen zyn voor redelyke weezens, en dat zelvs alle de vafte fterren zonnen zyn, waar van een yder romtom hem heeft een zeker getal planeeten, die mede bewoond worden, zoo is het klaar, dat het getal van alle weezens, met reden begaafd, die in het ge-  192 BRIEVEN aan eek geheel al beftaan hebben , die nu beftaan, en die nog zullen beftaan, oneindig moet zyn. Het is dan een onverfchoonelyke ftoutheid te willen bewecren, dat God het beftaan van een zoo groot aantal geeften niet had moeten toelaaten , en die gecnen, welke dit verwyt aan God doen, zouden zelvs zekerlyk niet willen zyn van het getal der geener, aan wien de fchepping was geweigerd geworden. Deze eerfte tegenwerping is dan genoegzaam omvergeworpen, en het is niet ftrydende met de volmaaktheden van God, dat het beftaan aan alle geeften, goede en kwaade, is toegeftaan geworden. Men wil vervolgens, dat de 'boosheid der geeften, fchoon redelyke weezens zynde, zoude hebben kunnen worden beteugeld door de Goddelyke Almagt; waar tegens ik aanmerke, dat de vryheid zoo weezentlyk aan alle geeften is, dat die geen de minfte dwang lyden: het cenigftc middel om de geeften te beheerfchen beftaat in de beweegredenen, om die te bepaalen ten goede, en die van het kwaade af te lyden; maar ten dezen opzichte, vindt men geen de minfte oorzaak om zig te beklaagen. De grootfte beweegredenen zyn alle geeften zekerlyk voorgefteld geworden, om hun ten goede te bren-  DUITSCHE PRINCES iQi Brengen, vermits deze beweegredenen op hun eigen heil gegrond zyn; maar die beweegredenen dwingen haar niet op eenige rly wyze, want dit zoude ftrydende zyn met haare natuur, en in alle opzichten onmogelyk. Hoe boos de menfchen ook mogen zyn, zy zullen zig nooit verfchoonen met de onweetentheid der beweegredenen, die hen ten goede zoude hebben moeten brengen; de Goddelyke wet, die tot hun eigen heil ftrekt, is in hunne harte gegraveerd, en het is altoos hun eigenfaut, wanneer zy zig in het kwaad ftorteh. De Godsdienst ontdekt ons ook zoo veele middelen, dewelke God aanwent om ons van onze dwaalingen te rug te brengen, dat wy ons van die kant gerustelyk kunnen verzekeren, dat God niets verzuimd heeft om de nitfpatting van de boosheid der menfchen, en der andere redelyke weezens, te kunnen -voorkoomen. Maar de geene, welke in deze vertwyffeltheden wegens den oorfprong en de toelaating van het kwaad in deze waereld, verdwaalen, verwarren geduuriglyk de lighaamelyke waereld met de geestelyke waereld; zy verbeelden zig, dat de geeften aan zoodanig een dwang onderworpen zyn, als II. Dekl, N die  194 BRIEVEN aan een die der lighaamen. Een ftrenge tucht is menigmaal bekwaam om te beletten, dat de boosheid onder dc kinderen van een huysgezin, onder de foldaaten van een leger, of onder de burgers van een ftad, niet zooverre komt, dat die opentlyk uitbarst; maar men moet wel aanmerken, dat deze dwang geen op-zicht heeft dan tot het lighaamelyke, deze dwang belet op geenerly wyze , dat de geesten niet zoo boos en bedorven zyn , als ofzy alle mogelyke toelaating genooten. De waereldlykc regeering vergenoegt zig wel met deze uiterlyke of fchynbaare geruftheid, en bekreunt zig weinig met de waare gefteldheid der geesten ; maar voor God zyn alle gedagtens openbaar, en alle kwaadeneigingen , fchoon voor den menfch verborgen, zoo vcrfoeyclyk , even of zy in de boosaardigfte daaden uitbarsteden. De menfchen laaten zig door valfche fchoonfchynbaarheden verblinden, maar God befchouwt de waare gefteldheden der geesten, in hoe verre zy deugzaam of bedorven zyn, onafhangelyk van de daaden , die daar uit voortkoomen. De Heilige Schrift bevat deswegens de fterkfte verklaaringen, en leert ons, dat de geene, die alleenlyk maar de fchade zyn's naas-  DUITSCHE PRINCES. 195 naaftens overdenkt, met zig door haat te laaten vervoeren, ook zoo fchuldig voor God is als den geene, die zyn naaften doodflaat; en die geene, welke zig door de begeerte van eens anders mans goed laat verblinden, is voor zyne oogen zoo wel een dief, als den geene, die met der daad een diefftal doet. Het is dan ten dezen opzichte, dat het bellier van God over de geesten en dc redelyke weezens oneindig verfchillende is niet het beffier, dat de menfchen oeffenen over hun's gelyke; en men bedriegt zig zeer, wanneer men zig verheelt, dat een regeering, die beter fchynt in het oog der menfchen, het weezentlykis na het oordeel van God. Dit is een aanmerking, die wy nimmer uit het oog moeten verliezen, —— N 3 HON-  196 BRIEVEN aan een ..... , ._=^p. HONDERT- EN- ELFDE BRIEF Van het zedelyke en natuurlyke kwaad. ^Wanneer men zig beklaagt over het kwaad, dat'er in deze waereld heerfcht, zoo deelt men dat in twee clasfen: bet ysdelyke kwaad (_des maux moraux) en bet natuurlyke kwaad (des maux phyfiques). De clasfe van het zedelyke kwaad bevat in zig de kwaade en ondeugende neigingen, de gèfteldheden der geesten tot het kwaad, of dc zonde, die zonder twyffcl het grootfte kwaad is, en dc grootfte onvolmaaktheid, die 'er zou kunnen beftaan. Inderdaad, ten opzichte van dc geesten, zou 'er geen grooter bedorventheid kunnen zyn, dan wanneer zy afdwaalcn van de eeuwige wetten der deugd, en dat zy zig aan de zonde overgeeven. De deugd is het eenige middel om een geest gelukzalig te maaken , en het zou voor God onmogelyk zyn een ondeugende geest gelukzalig te maaken. Een iegelyke geest, aan de zonde overgegeeven, is noodwendig ongelukzalig, en zoo lange zy niet tot de deugd wederkeert, het-  DUITSCHE PRINCES. 197 het geene menigmaal wel onmogelyk zoude kunnen zyn, zouden haare ongelukzaligheden nimmer kunnen eindigen; zoodanig is het denkbeeld, dat ik my maake van de duivelen, van de booze geesten; en van de hel, het geene my zeer overeenkoomende toefchynt, met het geene de Heilige Schrift ons deswegens leert. De vrygeesten ipotten, wanneer zy hooren fpreeken van duivels; maar aangezien de menfchen niet zouden kunnen begecren te zyn de beste van alle redelyke weezens, zoo zouden zy ook niet kunnen vermcenen te zyn de allerflegfte; daar zyn dan ongetwyffeld weezens, veel flegter dan het allerbooste mensch, en dit zyn de duivelen. Maar ik heb Ui H. reeds doen zien, dat het beftaan van zoo veele menfchen, en van zoo veele kwaade geesten voor ons geen fteen des aanftoots moet zyn tegen de volmaaktheden van deze waereld, en, in het byzonder tegen het Opperweezen. Een geest, zonder 'er den duivel van uit te zonderen, is altoos een uitmuntend weezen, en oneindig verheven boven al het geene men in de lighaamelyke waereld kan begrypen, en deze waereld, voor zoo verre dezelve een oneindig aantal geesten van alle orders N 3 in-  198 BRIEVEN aan ken influie, is altoos het allervolmaakfte werk. Alle geeften nu weezentlyk vry zynde, was de zonde, van den beginnen van haar beftaan af, mogelyk, en kon niet belet worden, zelvs niet door de Goddelyke Almagt. Daar en boven zyn de geeften de oorzaak van het kwaad; dat noodwendig uit de zonde voortvloeit, zynde yder vry weezen altoos de eenige uitvinder der daaden, die zy begaat; en bygevolg kan dit kwaad niet gefteld worden op rekening van den Schepper, alzoo min als onder menfchen de werkman, die degens maakt, verantwoordelyk is voor de ongelukken, die dezelve veroorzaaken. Derhalven wat aangaat het zedelyke kwaad, waarmede deze waereld opgevuld is, is de Oppermagtige Goedheid van God genoegzaam gerechtvaardigd. De andere clasfc van het natuurlyke kwaad houdt in zig alle de rampfpoeden en elendens, waar aan de menfchen in deze waereld blood gefteld zyn. Men komt wel over een , dat het meefte gedeelte een noodzaakelyk gevolg is van de boosheid', en de verdorvene neigingen, waarmede dc menfchen zoowel als de andere geeften, befmet zyn; maar vermits deze gevolgen medegedeeld worden door jmiddel van de lighaamen, zoo vraagt men, waar-  DUITSCHE PRINCES. 190 waarom God toegelaaten heeft, dat de boozc geeften zoo kragtdaadig kunnen werken op de lighaamen, en zig daar van bedienen als werktuigen, om hunne verderffelyke oogmerken uit te voeren? Een vader, die zyn zoon zoude zien op het punt van een mensch te vermoorden, zoude hem den degen' uit de hand rukken , en niet toelaaten, dat hy zig aan zoo een euveldaad fchnldig maakte. Ik heb reeds aangemerkt, dat deze fchelmagtige zoon voor God reeds even fchuldig is, of hy zyn oogmerk bereikt, dan of hy te vergeefs geweld doet om daar in te flaagen; en de vader, die hem daar in wederftaat, maakt hem daarom niet beter. Nogtans kan men ftoutmoediglyk ftaande houden, dat God geen vrye loop laat aan de boosheid der menfchen. Wat zouden wy ongelukkig zyn, zoo 'er niets was, dat de uitvoering van alle de verderffelyke ontwerpen der menfchen tegen hielt: wy zien menigmaal dat de boozen groote hindernisfen ontmoeten, en fchoon zy al gelukken, zoo zyn zy geen meester van de gevolgen van hunne daaden, die altoos van zoo veele andere omftandigheden afhangen , dat zy eindelyk draayen op een geheel en al verfchillende wyze. Men zou egter niet kunnen ontkenN 4 nen,  200 BRIEVEN AAN EEN nen, dat 'er geen onheilen én elendens uit voortkoomen, die het menfchdom plaagen; en men verheelt zig, dat de waereld oneindig beter zoude beftierd worden, indien God een onverwinnelyke fereidel ftelde aan de boosheid en ftoutheid der menfchen. Zonder twyffel zoude het aan God zeer ligt vallen een tyran te doen fterven, voor dat hy zoo veel braave lieden onderdrukte; en een onrechtveejdige rechter ftom te maaken, voor dat hy een verderffelyke uitfpraak deedt. 'Wy zouden dan geruftelyk l kunnen leeven, engenieten alle de aangenaamheden van het leeven, gefteld dat God ons een goede gezondheid, en al goed, dat wy zouden wenfchen, toeftont; en ons geluk zoude volmaakt zyn. Op deze voet is het, dat men zoude willen, dat de'waereld beftierd wiert, om ons alle gelukkig te maaken: de boozen buiten ftaat om hunne boosheden te oeffcnen, en de goeden in de bezitting en het vreedzaame genot van al het goed, dat men zoude kunnen wenfchen. Men gelooft met reden, dat God het geluk der menfchen wil, en men is verwonderd, dat deze waereld zoo verfchillende is van het beftek, dat men zig verbeelt bekwaamer te zyn om dit oogmerk te vervullen. Wy zieft eer-  DÜITSCHE PRINSES, 101 eerder, dat de boozen menigmaal niet alleen alle de voordeden van dit leeven genieten, maar dat zy in ftaat zyn hunne verderffelyke voorneemens ter uitvoer te brengen, tot verlegentheid van braave lieden; en dat dc goede menigmaal onderdrukt en overftelpt worden van het gevoeligfte kwaad, van fmertens, ziektens, droefheden, aanmerkelyke verliefen van hunne goederen, en in het algemeen van alle rampfpoeden; en eindelyk dat de goeden zoo wel als de boozen ongetwyffeld moeten fterven, het geene nog het grootfte van al het kwaad toefchynt. Ziende de waereld van die kant, vindt men zig in verzoeking van aan de Wysheid, en de Opperfte Goedheid van den Schepper tetwyffelen; en van alle tydèn af zyn de geloovige zelvs deswegens verdwaald geworden; dit is een k!tp, waar voor men zeer op zyn hoede moet zyn. N 5 n O N-  202 BRIEVEN AAN EE» Sjor*' «Jisa .-rap» HONDERT- EN- TIVAALFDE BRIEF. Antwoord op de klagten der menschen tegen het natuurlyke kwaad. "Wanneer ons beftaan bepaald zoude worden aan dit tegenwoordige leeven, zoo zoude zekerlyk de bezitting van het goed dezer waereld, en het genot van alle de vermaaken den top-van ons geluk zyn. De gehcele waereld ftemt toe, dat het waare geluk beftaat in de rufte en de vergenoeging van de ziel, die zig byna nooit vergezeld vindt met dezen luifterryken ftaat, die den geenen, welke niet dan na de fchynbaarheden oordeelen, zoo gelukkig toefchynt. De ongenoegzaamheid der tydelyke goederen om ons gelukkig te maaken , openbaart zig nog meer, wanneer wy op onze waare voorbefchikking letten. De dood eindigt ons beftaan niet, maar voert ons eerder over in een nieuw leeven, dat eeuwig moet duuren. De vermogens van onze ziel, en onze verlichtingen zullen ongetwyffeld dan tot  DÜITSCHE PRINCES. 203 tot een hooger trap van volmaaktheid gebragt worden; en van dezen ftaat, waarin wy ons als dan zullen bevinden, is het, dat afhangt ons waare geluk: En deze ftaat kan niet gelukkig zyn zonder de deugd en de verheevenfte volmaaktheden. De oneindige volmaaktheden van het Opperweezen, die wy niet zien dan door zeer dikke wolken, zullen dan met de grootfte glans uitblinken, en zullen zyn het voornaamfte voorwerp van onze befchouwing, van onze verwondering, en van onze aanbidding. Daar is het, dat niet alleen ons begrip de volmaakfte kennisfen zal vinden, maar dat wy durven hoopen te koomen in dc genade van het Opperweezen, en toegelaaten te worden tot de grootfte gunften zyner liefde. Hoe gelukkig oordeelen wy niet den geenen, welke zig in het genot der gunften van een groot vorst bevinden, vooral wanneer die waarlyk groot is, fehoon die zclvd-e gunften vergezeld gaan van een menigte bitterheden ? Wat zal dan dat zyn in het toekoomende leeven, wanneer God zelvs ons met zyn liefde zal vervullen, met een liefde, waar van-de uitwerkingen nimmer door eenige onheilen zullen afgebrooken worden? Dat zal als dan zyn een trap van geluk, die on- ein-  204 BRIEVEN aan een eindiglyk zal overtreffen al het geene wy kunnen bevatten. Om deze oneindige liefdegunften van het Opperweezen deelagtig te worden, is het zeer natuurlyk, dat wy, van onze kant,* doordrongen zyn met -de levendigfte liefde jegens hem. Deze welgelukzalige band vereifcht volftrektelyk van onze zyde eenzekere gefteldheid , zonder dewelke wy niet bekwaam zyn het minfte deel daar aan te hebben; en deze gcfteltheid beftaat in de deugd , waar van de grondflag is de liefde tot God en tot zyn evennaafte. Het is dan eeniglyk tot de deugd, dat wy in dit leeven moeten trachten te koomen , in welk leeven wy niet beftaan, dan om ons voor te bereiden, en ons waardig te maaken van deel te hebben aan het opperfte en eeuwige geluk. Wy moeten dan geheel anders oordeelen van de gebeurtenisfen, die 'er in dit leeven voorvallen. Het is niet de bezitting der goederen dezer waereld, die ons gelukkig maakt; het is veeleer een gefteldheid, die ons kragtdadig tot de deugd geleidt. Indien de voorfpocd een zeker middel was, om ons deugdzaam te' maaken, zoo zoude men zig over de tegenfpoeden kunnen bcklaagen; maar dj  DUITSCHE PRINCES. 205 de tegenfpoeden kunnen óns veel eer beveiligen in de deugd, eri ten dezen opzichten zyn alle dé klagten der menfchen nopens het natuurlyke kwaad van dit leeven ook om ver geworpen, U. H. begrypt dan wel, dat God de bondigfte redenen gehad heeft, om zoo veele rampfpoeden en elendens in deze waereld te brengen, en dat alles kennelyk tot ons heil ftrekt. Het is wel waar, dat deze rampfpoeden voor het grootfte gedeelte natuurlyke gevolgen zyn van de boosheid, en de vcrdorventheid der menfchen; maar hier is het, dat wy voornamentlyk moeten bewonderen de oneindige wysheid van het Opperweezen, welke de allerflegtfte daaden tot ons heil weet te fchikken. Zoo veele braave lieden zouden tot dé deugd niet geraakt zyn, indien zy niet waaren onderdrukt en gekweld geworden door de onrechtvaardigheid van andere. Ik heb reeds aangemerkt, dat de booze daaden niet boos zyn , dan ten opzichte der geener , die dezelve bedryven : daar is niet. dan de flegte neiging van hunne ziel, die misdaadig is, de daad zelvs een zuivere lig— haamelyke. zaak zynde, in zoo verre men die befchouwt onafhangelyk van den gee- nen,  2o6 BRIEVEN aan een nen, die die bcdryft, zoo befluit die niets in zig, nog goed nog kwaad. Een metzelaar, van een dak op een menfch vallende, dood die even als de afgeregtfte moordenaar. De dood is geheel en al dezelvde, dog de metzelaar is daar niet voor aanfpreekelyk, maar de moordenaar verdient de ftrengfte ftraffe. Derhalven hoe misdaadig de daaden ook zyn ten opzichte der geener, die dezelve bedryven, zoo moeten wy die geheel anders befchouwen, voor zoo verre die ons raaken, of dat zy ecnigen invloed op onze gefteldheid hebben. Wy moeten dan aanmerken, dat ons niets kan gebeuren, dat, niet volmaakt ovcreenftemmende is met de Opperfte Wysheid Gods. De boozen kunnen wel eenige onrechtvaardigheden begaan, maai- wy zullen 'er nooit door lyden: niemand doet ons ooit ongclyk, fchoon hy zelvs Zeer ongclyk heeft; in al het geene ons overkomt, moeten wy God altoos befchouwen, evenals ofhy het was, die onmiddelyk beveelt, dat ons dat overkomt. Wy kunnen voor het overige verzekerd zyn, dat het niet is uit eigenzinnigheid, of om ons moeyelykheid aan te doen, dat God deze gebeurtenisfen ten onzen opzichte fchikt, maar dat die ongetwyffeld tot ons waa-  DUITSCIIE PRINCES. 207 waare. gelukuitloopen. Die geenen, welke op die voet, al het geene hen overkomt, befchouwen, zullen wel haaft de vergenoeging hebben van zig te overtuigen , dat God een geheel byzondere zorg voor hen neemt. «oflg % HQNDERT- EN- DERTIENDE BRIEF. Waare beschikking der mensch e n: nuttigheid en noodzaakelykheid der tegenspoed e n. Ik hoope dat U. H. geen twyffel meer zal hebben wegens dit groote verfchilftuk; op wat wyze het kwaad dezer waereld zig kan vereenigen met de Opperfte Wysheid en Goedheid van den Schepper? De ontbinding is onbetwistbaar gegrond op de waare befchikking der menfchen, en der andere verftandiglyke weezens, welkers beftaan niet bepaald is aan dit leeven. Zoo dra men deze gewigtige waarheid uit het oog verliest, vindt men zig in de grootfte verlegentheden ingewikkeld, en indien de menfchen niet gefchaapen waaren dan voor dit leeven , zoo  208 BRIEVEN aan een zoo zou 'er zekerlyk geen middel zyn om de volmaaktheden Gods eenftemmig te maaken met de ongemakken en elendens, waar mede deze waereld opgehoopt is. Deze onheilen zouden maar al te weezentlykzyn; «n het zou volftrektelyk onmogelyk weezen te verklaaren, op wat wyze de voorfpoed der boozen, en de elende van zoo veele braave lieden zoude kunnen beftaan met de rechtvaardigheid van God. Maar zoo dra wy aanmerken , dat dit leeven maar een begin van ons beftaan is, en dat het zelve ons moet dienen tot de voorbereiding van een ander leeven, dat eeuAviglyk duuren zal, zoo verandert dc gedaante van de zaak geheel en al, en men moet geheel anders oordcelcn van het kwaad, waarvan dit leeven ons toefchynt te krielen. Ik heb reeds aangemerkt, dat de voorfpoed, welke wy in deze waereld genieten, niets minder dan bekwaam is, om ons tot het toekoomende leeven te bereiden, of om ons dat geluk, dat ons aldaar wagt, waardig te maaken. Van hoeveel aanbelang de bezitting der goederen van deze waereld ons tot ons geluk ook toefchynt, zoo voegt hen deze hoedanigheid maar in zoo verre, dat zy medebrengen de tekenen van Gods goedheid,  DUTTSCHE PRINCES. ^op beid, onafhangelyk van wie alle deze goederen ons geluk niet zouden kunnen uitmaaken. Wy kunnen ons waare geluk niet vinden, dan in God zelvs; alle andere verffiaaken zyn niet dan een zeer ligte fchaduw, en kunnen ons geen vergenoeging geeven, dan voor een weinig tyd. Ook" zien wy* dat de geenen, welke die vermaaken in overvloed genieten , daar wel haaft van verzaadigd zyn, en dit fchynbaare geluk dient maar, om hunne begeertens te ontvonken, en hunne driften te ontftcllen, met hen van het Opperfte goed te vervvy1 deren, in plaats van hen daar naar toe te brengen. Maar het waare geluk beftaat in de volmaakte vereeniging met God , die geen plaats kan hebben , zonder een liefde en een vertrouwe op zyne goedheid boven alle dingen: en deze liefde vereifcht een zekere gefteldheid van de ziel, waar toe wy ons in dit leeven moeten bereiden. Deze gefteldheid is de deugd , welkers grondflag bevat is in deze twee groote geboden : Gy zult Hef hebben din He ere uwen Gód met geheel uw' lerte, ende met gehéél «we ziele , ende met geheet uw vêrfldrtd; ' En het ander dat dezen gelyk is:  210 BRIEVEN AAN EEN Gy zult uwen naajlen lief hebben als tf zeiven. Alle andere gefteldheid van de ziele, die van deze twee geboden afwykt, is zondig, en volftrektelyk onwaardig om deel te hebben aan het waare geluk. Het is zoo min mogelyk dat een zondig menfch kan genieten het geluk van het eeuwige leeven, als *een doove het aangenaame van een fraay muüek kan fmaaken. De Goddeloozen zullen daar voor altydvan uitgeflootenzyn: nietdooreen willekeurig befluit van God, maar door de natuur van de zaak zelvs, vermits een zondig menfch door zyn eigen natuur niet vatbaar is voor het opperfte geluk. Indien wy op die voet de fchikking en de befticring van deze waereld befchouwen, zoo kan alles niet beter beichikt zyn tot dat groot oogmerk. De gebeurtenisfen, ja 'zelvs de tcgenfpoeden , welke wy ondervinden , zyn de bekwaamfte middelen, om ons tot het waare geluk te geleiden: en ten dezen opzichte kan men zeggen, dat deze waereld in der daad de befte is, vermits daar in alles zaamcnloopt, om ons geluk te bewerken. Wanneer ik achtgeeve, dat 'er niets by geval gefchiet, en dat de gebeurtenisfen daar van alle gefchikt worden door  DUITSCHE PRINCES. 2ii dooreen voorzienigheid, met dat uitzicht om my gelukkig te maaken, hoe veel moet dan deze aanmerking myne gedachtens niet opleiden naar God, en myne ziele vervullen met de allerzuiverfte liefde. Maar hoe kragtdaadig deze middelen op hun zeiven ook zyn, zoo dwingen zy egter onze geeften niet, aan de welke de vryheid zoo weezentlyk is, dat'er geen dwang plaats kan hebben. Ook doet de ondervinding ons menigmaal zien, dat onze verbinding aan vleefchelyke zaaken ons te bedorven maakt om te luifteren na de heilzaame beweegredenen. Het misbruik der middelen, welke ons tot de deugd zouden moeten leiden , ftort ons meer en meer in de bedorventheid, met ons afteleiden van den eenigén weg, die naar het geluk leit; het geene de waarheid der leerftukken van onzen geheiligden Godsdienst beveiligt, welke ons leeren, dat de zonde den menfch van God verwydert, en hen onbekwaam maakt om tot het waare geluk te koomen. Daar wy nu maar al te wel overtuigd zyri dat alle menfchen zondaars zyn, en dat de' gewoonelyke beweegredenen, welke de gebeurtenisfen in deze waereld ons verfcfaaffen , niet genoegdoende zyfl om ons vari 0 3 des  212 BRIEVEN aaneen deze banden los te maaken , zoo moeten 'er buiten gewoonelyke middelen zyn, om de keetens, welke ons aan het zondige hcgtcn, te verbryzelen, en dat is het geene de oneindige barmhartigheid Gods heeft te wege gebragt , met ons toe te zenden onzen Goddelyken verlosfer. Ditiseen al te verheevene'verborgentheid voor onze zwakke verlichtingen ; maar of fchoon de ongeloovigen daar tegenzeggelykheden in vinden, zoo toont de ondervinding onsopentlyk, dat dit het bekwaamde middel is om den menfch wederom tot dc deugd te brengen. Men heeft zyn oogen maar te flaan op de Apoftelen en de eerfte Chriftenen, om daar van overtuigd te zyn: hunne dood en hun lyden ontdekken ons dc verheevenfte deugd, ende allerzuiverfteliefde tot God. Dit alleen zoude genoeg zyn, om ons de waarheid en de Goddelykhcid van den Chriftelyken Godsdienft te bewyzen. Het is zekerlyk niet het werk van het bedrog en vandehuichelary, dat ons waarlyk gelukkig maakt. HO N*>  DUITSCHE PItINCES. 213 HONDERT- EN- VEERTIENDE BRIEF. Over het waare geluk. Bekeering der zondaaren. ANTwoord op de tegenwerpingen nopens dit onderwerp. Myn laafte aanmerking nopens het deu~zaame leeven der Apostelen en der eerste Christenen fchynt my toe te zyn een onoverwinnelyk bewys van de Goddelykhcid der Christelyke Godsdienst. Indien het waare geluk beftaat in dc verceniging met het Opperwcezen, gelyk men daar aan niet kan twyffelen, zoo vereischt het genot van dit geluk noodzaakelyk van onze kant een zekere gefteldheid, gegrond op de grootfte liefde tot God, en de volmaakfte wèldaadigheden jegens onze naafte, zoo dat alle dV geene, die deze gefteldheid niet bezitten volftrektelyk onvatbaar zyn aan het hemelfche geluk; en de ondeugende zyn daar noodzaakelyk van uitgeflooten, door hunne eigene natuur, zonder dat het God zelvs mogelyk is, hun gelukkig te maaken. De O 2 AU  214 BRIEVEN AAN EEN Almagt van God ftrekt zig niet verder uit, dan tot die dingen, welke door haar eigen natuur mogelyk zyn , en de vryheid is zoo weezentlyk aan de geesten, dat 'er tenhaaren opzichte geen dwang plaats kan hebben. Het is derhalven niet dan door beweegredenen, dat de geesten kunnen gebragt worden tot het goede: maar wat beweegredenen kunnen fterker tot de deugd brengen, dan die, welke aan dc Apostelen en Discipelen van Jefus Christus verfchaft zyn geworden, zoo in den ommegang van hunnen Goddelyken meester, als in zyne wonderwerken, zyn lyden, zyn dood, en zyne opftanding , waar van zy getuigen geweeft zyn. Alle deze treffende gebeurtenisfen, gevoegd by de zuiverfte en verheevenfte lesfen, moesten in hunne herten de brandenfte liefde en i de allerhoogfte eerbiedigheid voor God verwekken, den welken zy moesten befchouwen en aanbidden als hunnen Vader, en als den volftrekten Alleenheerfcher van het geheel-al. Deze leevendige indrukken moesten noodzaakelyk in hunne geesten uitdooven alle neigingen tot het kwaad, en hen meer en meer bevestigen in de verheevenfte deugd. De-  DUITSCHE P R I N C E S. ai$ Deze heilzaame uitwerking in den geest der Apostelen, had in zig zelvcn niets wonderdaadigs, of dat de minste aanval op hunne vryheid toegebragd heeft, fchoon de gebeurtenisfen buiten twyffel de wonderdaadigfte waaren. Het betrof alleenlyk maar een leerzaam herte, dat niet bedorven was door ondeugden en driften. Het is derhalven de zending van Jezus Christus in deze waereld, die in de geest der Apostelen deze zoo noodwendige gefteldheid bewerkt heeft, om te koomen tot het genot van het opperfte geluk; en deze zending verfchaft ons nog dezelvde beweegredenen om tot dat oogmerk te koomen. Men moet maar met aandacht en zonder vooroordeel de gefchiedenis leezen, en alle de gebeurtenisfen overdenken. Ik ftaa ilille by de heilzaame uitwerking van de zending van onzen Zaligmaker, zonder te willen indringen in de geheimenisfen van het werk van onze verlosfing, welke de zwakke verlichtingen van onzen geest oneindig te boven gaan. Ik merke alleenlyk maar aan, dat deze uitwerking, waar van wy door de ondervinding overtuigd zyn, niet kan zyn het werk van bedrog of beguigeling der menfchen ; het is al te heilzaam om niet O 4 God-  fliö BRIEVEN AAN EEN Goddelyk te zyn. Het is o,ok volmaakt overeenftemmende met de onbetwistbaarc grondbeginfelen, dat de geesten niet kunnen worden beftierd dan door beweegredenen. De Godgeleerden hebben beweerd , en beweeren nog, dat onze bekeering bewerkt wort onmiddclyk door God, zonder dat wy daar iets aan toebrengen. Zy verbeelden zig, dat een befluit van God genoeg is, om in een oogenblik de grootfte fchelm deugdzaam te maaken. Deze geleerden hebben een zeer goed oogmerk, en meencn daar door de Goddelyke Almagt te verheffen; maar het komt my voor, dat dit gevoelen ftrydig zoude zyn met de rechtvaardigheid en goedheid van God , wanneer zelvs dat gevoelen niet ten gronde geworpen wiert door de vryheid der menfchen. Hoe , zal men met reden zeggen, indien een enkelvoudig befluit van de Goddelyke Almagt genoeg was, om alle de zondaaren in een oogenblik te bekeeren, zou het dan mogelyk weezen, dat dit befluit niet daadelyk gegeeven wiert? veel eer dan zoo veele duizenden van menfchen te laaten verlooren gaan, of het werk van verlosfing te werk te ftellen, dat niet dan het kleinftc gedeelte behoudt?  DUITSCHE PRINCES. 217 houdt? Ik beken, dat deze tegenwerping my veel fterker voorkomt, dan die, welke de vrygeeften doen tegen onzen Godsdienst, en die niet gegrond zyn, dan op de onweetentheid van de waare befchikKing van den menfch; maar God zy dank, die kan geen plaats hebben in het gevoelen , dat ik de vryheid neeme U. H. voor te ftellen. Eenige Godgeleerden zullen my misfehien befchuldigen van kettery, en zeggen, dat ik bewcere, dat de kragt van den menfch genoeg is tot zyne bekeering; maar ik ontzie dit Verwyt niet, ik begeere eerder, de Goddelyke medewerking in zyn volkoome daglicht te ftellen. In het werk der bekeering gebruikt den menfch wel zyne vryheid, die niet gedwongen kan worden , maar het is altoos door beweegredenen, dat den menfch' zig bepaalt. De beweegredenen nu worden hem verfchaft door de omftandigheden ende ontmoetingen, daar hy zig in bevindt; en alle de omftandigheden hangen eeniglyk afvan de voorzienigheid, die alle de gebeurtenisfen in deze waereld beftiert, overeenkomftig met de wetten der Opperfte Wysheid. Derhalven is het altoog God, die de menfchen elk oogenblik verfchaft de békwaamfte omftandigheden, waar uit zy de fterkJTte bQweegre0 5 de-  2i8 BRIEVEN AANeen denen kunnen haaien, om hen ter bekeering te brengen; zoo dat de menfchen altoos aan God verfchuldigd zyn de omftandigheden, welke hen tot heil brengen. Ik heb U. H. reeds doen aanmerken, dat hoe boos de daaden der menfchen ook zyn, zy egter geen meefter zyn van de gevolgen daar van, en dat God, by de fchepping der waereld, den loop van alle de gebeurtenisfen gefchikt heeft, in dier voege dat elk menfch op elk oogenblik gefteld wort in de omftandigheden, die voor hen het heilzaamfte zyn; gelukkig den geenen, die dezelve tracht ten nutte te maaken. Deze overtuiging moet in ons de heilzaamfteuitwerkingente weeg brengen : eenoneindige liefde jeegens God, met een onveranderlyk vertrouwen in zyne voorzienigheid, en de aller zuiverfte weldaadigheid ontrent onzen naafte. Dit zoo treffelyk als vertroostend denkbeeld van het Opperweezen moet onze herten vervullen met de verheevenfte deugden, en ons kragtdaadig voorbereiden tot de genieting van het eeuwige leeven. H O A-  DUITSCHE PRINCES. 219 HONDERT- EN- VYFTIENDE BRIEF. Waare grondslag van onze kennissen, oorsprong der waarheden, en classen van onze kennissen, die daar uit g ebooren worden.! De vryheid genoomen hebbende U. H. myne gedagtens voor te ftellen nopens het allergewigtigfte deel van onze kennisfen, zoo hoope ik, dat dezelve genoegzaam zullen zyn, om alle twyffelingen te doen verdwynen, waar mede veele lieden zig kwellen, als zynde weinig onderrecht wegens het waare kenmerk van onze vryheid. Nu zal ik de eere hebben U. H. te onderhouden nopens de waare grondflag van alle onze kennisfen , waar door wy overtuigd worden van de zekerheid en van de waarheid van al het geene wy weeten. Het fcheelt veel, dat wy van de waarheid van alle onze kennisfen verzekerd zyn, en hee gebeurt maar al te veel, dat men zig laat ver-  S20 BRIEVEN AAN EEN verblinden door fchynbaarheden, die menigmaal zeer ligtvaerdig zyn, en die men ook. wel voor valfchheden erkent. Het een en ander is een gebrek even gevaarlyk, en een rcdelyk menfch moet alle mogelyke kragt aanwenden om zig voor de dwaaling te behoeden, fchoon men altoos niet gelukkig genoeg is, om daar wel in te flaagcn. Alles komt hier te huys op de bondigheid der bewyzen, waar door wy ons van de waarheid van eenige zaak, wat het ook is, verzekeren, en het is ook volftrckt noodzaakelyk , dat men in ftaat is om te oordeelen wegens de bondigheid van deze bewyzen, of zy voldoende zyn om ons te overtuigen of niet? Daarom merke ik aanftonds aan, dat alle de waarheden, die onder het bereik van onze kennisfen zyn , gebragt worden tot drie weczentlyk verfchillende clasfen. De eerfte clasfe bevat in zig de waarheden der zintuigen, de tweede die van het verftand, en dc derde die van het geloovc. Een ieder van deze clasfen vereifcht byzondere bewyzen, om ons de waarheden, die daar toe behooren, te betoogen, en uit deze clasfen is het, dat alle onze kennisfen hun oorfpronk haaien. Dc  ÖUITSCHE PRINCES. aai • De bewyzen van de eerfte clasfe bepaalen zig tot onze zintuigen; wanneer ik kan zeggen; Die zaak is waar, vermits ik het gezien heb, of dat ik ' er van overtuigd ben door myne zintuigen. Aldus is het, datikweete, dat de zeilfteen het yzer aantrekt, vermits ik het zie, en. dat de ondervinding my zulks ongetwyffeld bewyft. Deze waarheden worden genoemd zinnelyke, en zyn gegrondveft op onze zintuigen , of op de ondervinding. De bewyzen van de tweede clasfe zyn bevat inde redenering; wanneerikkanzeggen; Die zaak is waar, vermits ik die kan bewyzen door een juifle redenering, of door wettige fluitredens. en het is voornamentlyk aan ;dcze clasfe, dat dc redeneerkunde, die ons de regelen geeft om juift te redeneeren , gebonden is. Aldus is het, dat wy weeten, dat de drie hoeken van een regtlynfehen driehoek te zaamen zoo veel doen als twee regte hoeken. In dit geval zeg ik niet, dat ik dat zie, of dat myn zintuigen my daar van overtuigen, maar de redenering verzekert my de waarheid daar van. Deze waarheden worden genoemd begrypelyke, en hier is het, dat men moet plaatfen alle de waarheden  3J2 BRIEVEN AAN EÉN den van de Meetkunde, en van andere wc~ tenfchappen, voor zoo verre men in ftaat is dezelve door bewyzen te betoogen. U. H. begrypt ligtelyk, dat deze waarheden geheel en al verfchillende zyn met die van de eerfte clasfe, alwaar men geen andere bewyzeri bybrengt, dan de zintuigen en de ondervinding, welke ons verzekert, dat de «aak zoo is , fchoon wy 'er de oorzaak niet van weeten. In het voorbeeld van den zeilfteen weeten wy niet, op wat wyze de aantrekking van het yzer een noodzaakelyke uitwerking is der natuur van den zeilfteen en van het yzer; maar wy zyn niet te min overtuigd van de waarheid van de zaak. De waarheden van de eerfte clasfe zyn zoo zeker als die van de tweede, fchoon de bewyzen, die wy 'er door hebben, geheel en al verfchillende zyn. Ik gaa over tot de derde clasfe der waarheden, die van het geloove, welke wy gelooven, om dat geloofwaardige perfoonen ons die aanbrengen, of wanneer wy kunnen zeggen: Die zaak is waar, vermits een of verfcheide geloofwaardige lie-den het ons verzeekerd hebben. De-  DUITSCHE PRINCES. 223 Deze clasfe bevat in zig alle de geschiedkundige waarheden. U. H. gelooft ongetwyffelt, dat 'er eertyds ge weeft is een koning van Macedonien, Alexander de Groote genoemd, die zig meefter gemaakt heeft van het ryk van Perfien, fchoon zy hem nooit gezien heeft, en dat zy niet meetkundig kan bewyzen, dat die man op de aarde beftaan heeft. Wy gelooven het op het getuigenis der fchryveren, die zyn gefchiedenis befchreeven hebben, en wy twyflelen niet aan hunne getrouwheid. Maar zou het niet mogelyk kunnen zyn, dat die fchryveren een zaamenfpan hadden gemaakt om ons te bedriegen? Wy hebben reden om deze tegenwerping te verachten, en wy zyn alzoo overtuigd van de waarheid van die zaak, ten minften van een groot gedeelte daar van, als van de waarheden van de eerfte en tweede clasfe. De bewyzen van deze drie clasfen van waarheden zyn wel verfchillende, maarzoo die goed zyn, elk in zyn foort, moeten die ons gclykelyk overtuigen. U. H. zal niet twyffelen of de Rusfen en Ooftenrykers zyn te Berlin geweeft, fchoon zy die daar niet gezien heeft: dit is dan voor ü. H. een waarheid van de derde clasfe, vermits  224 BRIEVEN AAN EEN mits zy zulks gelooft op het getuigenis vari andere; maar voor my is het een waar-sheid van de eerfte clasfe > vermits ik hen gezien en gefprooken heb, en dat veele andere hen nog bemerkt hebben door de andere zintuigen. Niet tegenftaande dat,is U. H. daar zoo wel vas verzeekerd danwy. <£-r- — HONDERD- EN ZESTIENDE BRIEF. Over het zelvde onderwerp, en over de afdwaalingen in onze kennissen van dë waarheid. D e drie "clasfen vari waarheden, welke ik bepaald heb, zyn zoo veele en de eenige oorfprongen van alle onze kennisfen; al het geene wy wecten, is door onze eigen ori■dervinding, door onze redeneringen, óf door het getuigenis van andere. Het is moeyelyk om te zeggen, welke van deze drie oorfprongen het meeft toebrengt om onze kennisfen te verrheerd en* Adam en Eva moeten maar geput hebben in  DUÏTSCHE PklNCES. 2J5 in de twee eerfte; nbgt'ans heeft God heiï zeer veele zaaken ontdekt, waar van de' kennisfe moet gebragt worden tot de derde óorforong, vermits nog hunne eigen ondervinding, nog hunne redeneringen hen daar toe niet gebragt hebben: de 'duivel heeft zig daar mede in gemengd, met hen nieuwe denkbeelden in te boezemen, en Adani heeft zig vertrouwd op de gctuigehisfen, die Eva hem dect. Zonder my op te houden by zoo ververfchoovc tyden, zoo zyn wy genoegzaam Overtuigd, dat, indien wy niets wilden gelooven , van al het geene andere ons zeggen, en dat wy ih hunne fchrifterï leezen, wy ons in een zeer droevige ftaat zondert bevinden. Nogtans is het 'Cr zeer ver van af, dat wy alles moeten gelooven, wat men ons zegt, of dat men leeft: overal moctmeri oordeel by gebruiken, niet alleen ten opzichte van de derde oorfprong, maar ook by die van de twee andere- Wy zyn zoo onderhevig van ons door onze zintuigen te laaten verblinden, eri ons in onze redeneeringen te laaten mifleiden,, dat die zelvde oorfprongen, welke de Schepper ons geopend heeft om ons tot de waarheid te geleiden, ons zeer menigmaal iri' dé II. Deel, P dwaa-  226* BRIEVEN AAN EEN dwaaling Horten. Dit is dan geen verwyt; dat men aan den derden oorfprqpg doen kan, meer dan aan de twee andere: wy moeten overal gelykelyk evenveel op onze hoede zyn, en men vindt zoo veele voorbeelden, dat de menfchen zig verdwaald hebben, met te vroeten in de eerfte en tweede , als in de derde oorfprong. Het is ook zoo geleegen met dc zekerheid der kennisfen, welke deze drie oorfprongen ons verfchafren; en men kan niet zeggen, dat de waarheid van de ecne meer gegrond is dan die van de andere. Elke oorfprong is dwaalingen onderworpen, die ons zouden kunnen verleiden , maar daar zyn voorzorgen, welke, wanneer men die wel in acht neemt, ons ten naaften by dezelvde trap van overtuiging geeven. Ik weete niet of U. H. meer overtuigd is van de waarheid, dat twee driehoeken, die een zelvde bafis en een zelvde hoogte hebben, aan malkander gelyk zyn, dan die, dat de Rusfchcn te Berlin gewceftzyn, fchoon de eerfte waarheid gegrondveft is op de allerjuifte redeneringen, en dat dc andere geen andere grond heeft dan de echtheid van onze getuigenisfen. Aangaande de waarheden van ieder dezer ' drie  D U I T S C II E PRINCES. 227 drie clasfen , moet men zig dan vergenoegen met bewyzen, die over een ftemmen met haare natuur; en het zou belagchelyk zyn te willen vergen een meetkundig bewys van ondervindelykc of gefchiedkundige waarheden. Bit is gemecnelyk het gebrek der vrygeeftcn, en der geener, die misbruik maaken van hunne doordringentheid in de begrypelykfi waarheden, vau te begeeren meetkundige bewyzen om te betoogen aile de waarheden van den Godsdienft, welke voor het grootfte gedeelte behooren tot de derde clasfe. Daar zyn heden , die'niet willen geloovcn en toeftaan , dat het geene zy met hunne oogen zien, en met hunne handen tasten: al het geene men hen metdebondigftc redeneringen bcvvyft, is by hen vefdagt, ten minfteh zoo men het hen niet onder de oogen brengt. Dc fchcykundige de ontleedkundige en de natuurkundigen, die zig nergens anders mede bezig houden dan met proeven , zyn aan dit gebrek het meefte onderheevig. Al het geen de een in zyn kroefen niet kan fmelten, of de andere met zyn mes niet kan ontledigen, maakt geen indruk op hunnen geeft. Men mag hert fpreeken van de hoedanigheden en de naa P % taai  228 BRIEVEN AAN EEN tuur der ziele, zy ftemmen niets toe, dan het geene hunne zintuigen aandoet. Aldus is het dat de aart van ftudie, waar op een ieder zig toeleit , een zoo fterken invloed op de manier van denken heef, dat de onderzoeker niet wil dan proeven , en de redenaar redeneringen; welke nogtans geheel en al verfchillende bewyzen maakt, de eene gebondc aan de eerfte en de andere aan de tweede clasfe , het geene men altoos zeer zorgvuldig moet onderfcheiden, volgens de natuur der voorwerpen van onze kennisfe. Maar zou het wel mogclyk zyn, dat'er lieden waaren, die, eeniglyk bezig met de kennisfen van den derden oorfprong, niets anders eifchen dan bewyzen, welke tot die clasfe bchooren? Ik heb 'er gekend, die, geheel en al doorgrond in de ftudie der oudheid en gefchiedenisfen niets aannaamen, dan dat men hen bewees door de gefchiedenis, en door het gezagh van eenig oud fchryver, zy vallen wel toe nopens de waarheid der voorftellen van Fuclidcs, maar eeniglyk op het gezag van dien fchry ver, zonderde minfte aandacht te geeven op de bewyzen, die hy geeft; zy verbeelden zich zelvs, dat het tegengeftelde van deze voorftellen waar zou  DUITSCHE PRINCES. 229 zoude kunnen zyn, indien de oude meetkundige goed gedagt hadden dat ftaande te houden. Dit is een driedubbelde dwaaling, die veeJe lieden tegen houdt in de kennisfe der waarheid; maar die eerder ontmoet wort onder geleerden, dan onder die, welke zig tot eenige weetenfchap beginnen te bevlytigen. Men moet onverfchillig zyn voor deze drie foorten van bewyzen , welke elke clasfe eifcht: en men is verpligt dis te erkennen, mits zy genoegzaam kragtig zyn. Ik heb gezien of ben gewaar geworden is het bewys van de eerfte clasfe; ik kan het bewyzen js die yan de tweede; men zegt ook, dat men de zaaken weet; eindelyk, ik heb het * door getuigenis van geloofwaardige perfoonen, of ik geloove het door bondige redenen, is het bewys van de derde claffe. P S ff O N*  «3° BRIEVEN aam een HONDEKT- EN- ZEVENTIENDE BRIEF. Eerste classe van ónze kennisse. Overtuiging, dat 'er buiten ons bestaan zaaken, d i e over een koomen met denkbeelden, d ie onze zintuigen ons vertoonen- tegenwerpingen der pyrRHoniënsen. Antwoord. In de eerfte clasfe van onze kennisfe telt men die, welke wy onmiddelyk door middel van onze zintuigen vcrkrygen: ik heb reeds aangemerkt, dat zy nietalleen aan onze ziele verfchaffen zekere vertooningen opzichtelyk tot de veranderingen , welke in een gedeelte van onze herfenen bewerkt Worden: maar dat zy aldaar de overtuiging verwekken, dat 'er buiten ons wezentlyke zaaken zyn, die beantwoorden aan de denkbeelden , die de zintuigen ons vertoonen. Men vergelykt gemeenelyk onze ziel met een menfch in een donkere kamer opgeflooten, alwaar de „beeltenisfen der voorwerpen van  DUITSCHE PRINCES. 231 van daar buiten vertoond worden op den muur door middel van een glas. Deze vergelyking is tamelyk juift , zoo lang dat anenfch de beeltenisfen op demuurbefchouwt; en deze daad is tamelyk gelykende aan die van onze ziel, wanneer die befchouwt de indrukkingen in de herfenen gemaakt; maar deze vergelyking komt myzeergebrckkig voor, wat aanbelangt dc overtuiging, dat 'er weezentlyk voorwerpen beftaan, die deze beeltenisfen veroorzaaken. Het opgeflooten menfch zal hetbeftaan van deze voorwerpen wei vermoeden, en zoo hy 'er niet aan twyffelt, is het, dat hy daar buiten geweeft is, of dat hy die gezienheeft; behalven dat , kennende de natuur van zyn glas, weet hy, dat 'cr niets kan vertoond worden op de muur, dan de beelden der voorwerpen, die zig buiten de kamer voor het glas bevinden. Maar de ziel is niet in dat geval, deze is nooit uit haar verblyfplaats geweeft,! om de voorwerpen zelvs te befchouwen , en zy kent nog minder het zaamenftel der zintuigchelyke kunsttuigen, en de zenuwen, die in de herfenen zaamen koomen. Nogtans is zy veel fterker overtuigd van het weezentlyk beftaan der'voorwerpen dan onze opgeflootene man zoude kunnen P 4 zyn  232 BRIEVEN AAN EEN zyn. Ik vreeze geen tegenwerping hier op, zynde de zaak van zig zelve al te klaar, fehoon wy 'erde waare grond niet van weeten. Niemand heeft 'er ooit aangetwyffcld, uitgenoomen eenige droomers, die in hunne mymeringen verdwaald zyn : fchoon zy gezegd hebben , dat zy twyffeldcn aan de zaaken buiten hen, zoo twyffelden zy 'er inderdaad niet aan: want waarom zouden zy het gezegd hebben, indien zy het beftaan Van andere menfchen niet hadden geloofd, aan wie zy, hun ftyfhoofdig gevoelen wilden mededccleh. Deze overtuiging nopens het beftaan der zaaken, waar van de zintuigen ons dc beelden vertoonen, wort gevonden niet alleen in menfchen van allerly ouderdom, en van alle ftaat , maar ook in alle beeiften. De hond, die my aanblaft, twyffclt aan myn beftaan niet, fchoon zyn ziel niet dan een ligt beeld van myn lighaam gewaar wort. Ik. befluit daar uit, dat deze overtuiging weezentlyk verbonden is met onze gewaarwordingen, en dat de waarheden, die onze zintuigen ons ontdekken, zoo wel gegrond zyn als de allerzekcrfte waarheden der Meetkunde. gondcr deze overtuiging zou 'er geen zaa- men-  DUITSCHE P R I N C E S. 233 mcnlceving van menfchen beftaan, en wy zouden ons in de allergrootfte ongerymdheden, en in de grootfte tegenzcggelykhcden neerftorten. Indien de boeren goedvonden tetwyffelen aan het beftaan van hunnen bailluw, en de foldaaten aan die van hunne officieren, in wat een verwarring zouden wy niet gedompeld worden ? Zoodanige ongerymdheden hebben geen plaats dan onder de Wysgeeren, een iegelyk andere, die zig daar aan overgeeft, moet van zyn zinnen beroofd zyn. Erkennen wy dan, dat deze overtuiging een voornaame natuurwet is, en dat wy 'er zeer innerlyk van overtuigd zyn, fchoon wy de waare redenen daar van volftrektelyk onkundig zyn , en dat wy zeer ver af zyn om die op een verftaanbaare wyze te verklaarcn. Hoe gewigtig deze aanmerking ook is, zoo is die nogtans niet buiten zwaarigheden; maar hoe groot die ook zyn, en wanneer wy die zelvs niet zouden kunnen oplosfen, zoo brengen die geen de minfte aanval mede tegen de waarheid, die ik bepaald heb, en die wy moeten befchouwen, als de alleryafte grondflag van onze kennisfen. Men moet toeftemmen, dat onze zintuigen P 5 zig  234 BRIEVEN aan een zig zomtyds bedriegen, en hier uit is het, dat die verheevcne wysgecren, die zig beroemen aan alles te twyffelen , de gevolgtrekicing gehaald hebben , dat wy ons op onze zintuigen nooit kunnen vertrouwen» Het is my meer dan eens gebeurt, dat, ontmoetende een onbekende op de ftraat, ik hem nam voor iemand, die ik kende: om dat ik my bedroogenheb, zoo belet my niets, dat ik my altyd bedriege, en ik ben dan oiooit verzekerd, dat de perfoon , tegen •wien ik fpreeke, in der daad den geenen is, welke ik my verbeelde. Indien ik te Maagdenburg kwam , en dat ik de eere had aan de voeten van U. H. gefteld te worden, zoo moeft ik altoos vreezen van myn zeer grovelyk te bedriegen: misfehien zoude ik zelvs niet eens te Maagdenburg wcezen, want men heeft voorbeelden, dat men zomtyds dc ecne ftad voor den andere genoomen heeft. Misfehien zelvs dat ik nooit het geluk gehad heb U. II. te zien, en dat ik my altoos bedroogenheb, wanneer ik meende die eer te genieten. Dit zyn natuurlyke gevolgtrekkingen, die afvloeijen uit het gevoelen dezer wysgecren , en U. H. begrypt gemakkelyk, dat die niet alleen de grootfte ongerymdheden met zig flee-  DUITSCHE PRI-NCES. 235 fleepen, maar dat zy ook alle banden, van. de maatfchappy verbreeken. Het is nogtans uit dezen oorfprong, dat de vrygeeften hunne tegenwerpingen haaien tegens den Godsdienst, waar van het meeften deel op deze fraaye redenering uitloopt: men heeft voorbeelden, dat iemand zig bedroogen heeft, neemende den eenen .menfch voor den anderen , waar mede de Apoftclen zig ook bedroogen hebben, wanneer zy zeggen Jefüs Chriftus gezien te hebben naa zyne weder opftanding. In alle andere geleegcntheid zoude men fpotten met hunne valfche geesten, maar wanneer het den Godsdienst betreft, zoo vinden zy maar al te veel verwonderaars. H O N-  ?35 BRIEVEN aan een HONDERT- EN- AGTlENDE BRIEF. Andere tegenwerp ing der Pyrrhoniënsen tegen de zekerheid der waarheden door onze zintuigen vernoomen. Antwoord en voorzorge om van de waarheid der zintuigen verzekerd te zyn. Schoonde tegenwerping, welke menmaakt tegen de zekerheid der waarheden, door de zintuigen gewaar geworden, waar van ikgefprooken heb, redelyk fterk fchynt, zoo tracht men niet te min dezelve nog te onderfteunen op de algemeene grondregel, dat men zig niet moet vertrouwen op dat geene, dat ons eens bedroogen heeft. Een envoudig voorbeeld, dat de zintuigen bedroogen heeft, is dan genoeg om hen alle geloov te wygeren. Indien deze tegenwerping hondig was, zoo zoude U. H. niet kunnen ontkennen, dat de ganfche zaamenleeving der menfchen geheel en al om ver geworpen was. Om  DUITSCHE PRINCES. 237 Om daar op te antwoorden, zoo merke ik aan , dat de twee andere oorfprongen van onze kennisfen of aan diergelyke of aan nog fterkerzwaarigheden onderworpen zyn. Hoe menigmaal bedriegtincn zig niet in de redeneringen ? Ik durv wei verzekeren, dat het veel meermaalen gebeurt, dat men zig door redeneringen bedriegt, dan door de zintuigen; maar volgt daar uit, dat de redeneringen ons altoos bedriegen, en dat men van geene waarheid kan verzekerd zyn, die het begrip ons ontdekt? Het moet dan twyffelagtig wcezen, dat tweemaal twee vier is, of dat de drie hoeken van een driehoek gelyk twee regte hoeken zyn; het zou zelvs belagchelyfe zyn dit voor een waarheid te willen doorgaan. Derhalven, of fchoon de menfchen menigmaal kwaalyk geredeneerd hebben, belet dat niet, dat 'er een menigte begrypelyke waarheden zyn, waar van wy volkoomen overtuigd zyn. Van's gelyken is het ook met de derde oorfprong van onze kennisfen, die ongetwyffeld het meeste aan dwaalingen bloot leit. Koe menigmaal zyn wy niet bcdroogen geworden door een valsch gerucht, of dooreen valsch verhaal, dat men ons gedaan heeft van gebeurtenisfen? Wie zon wel  438 BRIEVEN AAN EEN wel alles willen gelooven, liet geene de nieuwspapieren of de gefchiedenisfen ons gefchreeven hebben? Nogtans zouden dc geene welke zouden willen ftaande houden, dat alle het geene andere zeggen of vertellen valsch is, ongetwyffeld in nog grooter dwaalingen vervallen, dan de geene, die alles geloofden. Derhalven zyn wy , niet tegengaande alle de valfche vernaaien en de valfche getuigenisfen, egter verzeekerd van de waarheid van een menigte zaaken, die wy niet dan door het verhaal van anderen weeten. Daar zyn zekere kenmerken, waar door wy in ftaat zyn de waarheid te erkennen, en een iegelyk van deze drie oorfprongen heeft kenmerken, die hem byzonder zyn. Wanneer het gezicht my bedroogen heeft, dat ik een mensch genoomen heb voor een ander, zoo heb ik fchielyk myn dwaaling erkend; het is dan klaar, dat 'er bekwaame middelen zyn om den misflag voor te koomen. Zoo 'er geene waaren, dan zou het onmogelyk zyn, ooit te kunnen gewaar worden, dat men zig bedroog. Die geenendan, die beweeren, dat wy ons zoo menigmaalen bedriegen, zyn genoodzaakt toe te ftcmmen, dat het mogelyk is, dat men gewaar wort  DUITSCHE P R I N C E S. 239 wort, dat men zig bedroogen heeft , of moeten betuigen, dat zy hun zclvcn bedriegen met ons onze misdagen te verwyten. Het is aanmcrkclyk, dat de waarheid zoo wel vastgeftcld is, dat dc grootfte begeerte, om aan alles te twyffelen, daar weder op te huis moet koomen, in weerwil van zig zelvs. Derhalven, daar de redeneerkunde ons regelen voorfchryft om wel te redeneren, die ons bevryd ftellen tegen misflagen ten aanzien van dc begrypelyke waarheden; zoo zyn 'er ook zekere regelen zoo wel voor de eerste oorfprong van onze zintuigen, als voor de derde van ons gcloove. De regels van de eerste oorfprong zyn ons zoo natuurlyk, dat alle menfchen, zelvs dc allerbotste niet uitgezonderd, dezelve begrypen , en waarneemen beeter dan dat de allerverftandigfte eenvoudig de befchryving daar van kunnen geeven. Schoon het gemakkclykis een boer zomwylen te verblinden, nogtans, wanneer de hagel zyn velden verwoest, of dat de blixem in zyne fchuuren flaat, zoo zal de allerbekwaamftë wysgecr hem nooit overreeden, dat het niet dan een. bedrog is; en een iegelyk menfch, die maar begrip heeft, moet toeftaan, dat de boer gelyk heeft, en dat hy altoos het flagtofter is van  B4o BRIEVEN aas een van het bedrog van zyne zintuigen. Dd wysgeer zal het misfehien in de war kunnen ftuuren , dat de boer op het punt is van niet in ftaat te zyn om hem te antwoorden , maar by zig zeiven zal hy met alle die redeneringen de gek ftecken. De bewysreden, dat de zintuigen ons menigmaal bedriegen, zai dan maar een zwakke indruk op zyn geelt maaken , en wanneer men hem met degrootfte welfpreekentheid zal zeggen; dat al het geene de zintuigen ons vertoonen, nietweezentlyker is, dan het geene wy in den flaap droomen, zoo zal hy niet doen dan daarom lagchen. Maar zoo een boer op zyn beurt ook wys-f geer wilde zyn, en beweeren , dat dc bailluw niet dan een zotte inbeelding was, eri dat alle de geene, die hem als een weezentlyk iets befchouwden, en hem gehoorzaamden, gek waaren; zoo zou men deze' verheevene wysbegeerte wel haaft om ver' werpen, en het hoofd van die fectc zou de' kragt der bewyzen, die de bailluw hem vari de weezentlykhcid van zyn beftaan zoude geeven , maar al te wel gevoelen. U. II. zal dan wel overtuigd zyn, dat, ten opzichte van de zintuigen, 'er zekere kenmerken zyn, die ons geen de minfte- twyf-  D Ü I T S C H E E R I N C Ë È. 34* twyffel overlaaten nópens de weezentlykheid en de waarheid van het geene wy door de zintuigen weeten ; eii die zelvde kenmerken zyn zoo wél bekend , en in onze zielen ingedrukt, dat men zig nooit bedriegt, wanneer men dc nodige voorzorgen neemt: maar het is zeer moeijelyk een nauwkeurige; optelling van alle die kenmerken té doen* en de natuur daar van te verklaaren. Meri zegt gemeenelyk, dat de gewaarwordelyke werktuigen zig in een goede natuurlyké ftaat moeten bevinden; dat dé lucht mét geen beneevclingen moet betrokken zyri; eindelyk dat men een genoegzaame graad van aandacht moet by brengen, en vooral dezelvde voorwerpen door twee of meéf Van onze zintuigen te gelyk trachten na te gaan. Maar ik geloove, dat een iegelyk daadclyk bondiger regelen volgt, dan die, welke men hem kan voorfchryven. -* tt Deel.  242 BRIEVEN AAN EEN HONDERT- EN- NEGENTIENDE BRIEF. Over de beweezene en natuurlyke zekerheid, en in het byzonder van de zedelyke zekerheid. Daar zyn dan drie oorfprongen, waar uit wy alle onze kennisfen haaien, welke wy even zeker moeten befchouwen, mits men maar de nodige voorzorge neemt, die ons voor dwaaling bcwaaren. Hier uit vloeijen voort drie foortcn van zekerheden. Die van de eerfte oorfprong wort genoemd Katuttrtyke zekerheid. Wanneer ik van de waarheid van de zaak overtuigd ben, om dat ik het zelvs gezien heb, zoo heb ik 'er een natuurlyke zekerheid van, en wanneer men my 'er de reden van vraagt, zoo antwoorde ik, dat myn eigen zintuigen my daarvan verzekering geeven, of dat ik 'er zelvs getuigen van ben, of geweest ben. Aldus is het, dat ik weete, dat de Oostcnrykers te Berlin geweest zyn, en dat verfcheidene van hen daar groote wanorders aangerigt heb-  DUITSCHE PRINCES. 243 hebben; ik weete ook, dat het vuur alle brandbaare ftoffen verteert: want ik heb 'er een natuurlyke zekerheid van. De zekerheid der .kennisfen, welke wy door redeneringen verkrygen, wort genoemd redeneerkundige of beweezene zekerheid, om dat wy door een betoog of bewys van de waarheid verzekerd worden. De meetkundige waarheden kunnen hier tot voorbeelden dienen, en het is een redeneerkundige zekerheid, die 'er ons van verzekert. Eindelyk word de zekerheid, welke wy hebben van de dingen, welke wy door het verhaal van andere weeten, genoemd zedelyke zekerheid., om dat zy gegrond is op het geloove , dat die geene verdienen, die het vernaaien. Aldus is het dat U. H. niet dan een zedelyke zekerheid heeft, dat de Rusfchen te Berlin geweest zyn; en van's gelyken is het geleegen met alle de daaden, die de gefchiedenis ons doet weeten. Wy weeten met een zedelyke zekerheid, dat 'er eertyds te Rome geweest is een Julius CEefar, een Augustus, een Nero enz. en de getuigenisfen daarvan zyn zoo geloofwaardig, dat wy 'er zoo zeer van overtuigd zyn , als van de waarheden, welke onze eigene zintuigen, of onze redeneeringen ons doen kennen, Q 2 Men  £44 BRIEVEN aan im Men moet egter deze drie foorten van zekerheden, de natuurlyke, de redeneerkundige en de zedelyke , welke yder van een geheel verfchillende natuur zyn, met malkander niet vermengen. Ilc ftelle my voor' om U. H. over een ieder van deze drie foorten van zekerheid afzonderlyk te onderhouden, en ik zal beginnen met my langen breed uit te wyden nopens de zedelyke zekerheid , die de derde foorte is. Men moet wel opletten, dat deze derde oorfprong zig in twee takken verdeelt, volgens het geene andere ons eenvoudig verhaaien zelvs gezien , of zelvs door hunne zintuigen ondervonden te hebben, of dat zy ons van hunne aanmerkingen, en van hunne redeneringen deel doen hebben. Men zou 'er nog een derde tak by kunnen voegen, wanneer zy ons vernaaien, het geene zy van andere vernoomen hebben. Wat deze derde tak aanbelangt, men erkent algemeenelyk, dat deze zeer aan dwaaling onderheeven is, en dat een getuigen niet moet gelooft worden, dan nopens het geene hy zelvs gezien of ondervonden heeft. Derhalven onderfcheidt men by de gerichtshoven , wanneer men de getuigen nagaat, jseeï  DUITSCHE PRINCES, 245 zeer zorgvuldig in hunne verklaaringen, het geene zy zelvs gezien en ondervonden hebben , van het geene zy 'er gemeenelyk by doen van hunne aanmerkingen of redeneeringen. Men houd zig maar aan het geene zy zelvs gezien en ondervonden hebben, en men verwerpt volftrektelyk hunne eigen aanmerkingen , of de gevolgen, die zy daarvan afleiden, hoe gegrond die anderfins ook zouden mogen weezen. Men neemt ook dezelvde grondregel waar ten opzichte van de gefchledfchryvers, en men begeert, dat zy 'er niets anders van verkondigen, dan het geene , waar van zy zelvs getuigen geweest zyn, zonder zig te bemoeijen met aanmerkingen, die zy 'erbyvoegen, fchoon die een groote cicraad in een gefchiedenis mogtcn zyn. Aldus is het, dat men zig veel eer vertrouwt op de waarheid van het geene andere ondervonden hebben door hunne eigen zintuigen ; dan van het geene zy door hunne overdenkingen ontdekt hebben. Een iegelyk wil meester zyn van zyn oordeel, en indien hy zelvs de grond en het betoog daar van niet kent, zoo is hy 'er niet van verzekerd. Euchdes zou ons de fraaiste waarheden der Meetkunde te vergeefs verkondigd hebQ 3 ben,  246 FR TEVEN aan een ben, en wy zonden die op zyn woord nooit geloofd hebben; wy willen zelvs 'er de bewyzen van doorgronden. Indien ik U. H. zeide, dat ik die of die zaak gezien heb , onderftellende myn getrouw verhaal, zoo zoude zy geen zwarigheid maaken, daar geloof aan te flaan, ik zou zelvs boos weezen, dat zy my van valschheid verdagt houde ;maar wanneer ik de eere had U. H. te zeggen, dat in een regthoekige driehoek de vierkanten , op de twee korfte zyden befchreevcn, gelyk aan het vierkant op de andere zyde waaren, zoo zou ik niet willen, dat zy my op myn woord geloofde, fchoon ik , zoo veel mogelyk was, daar van overtuigd was, en dat ik 'er het gezag van de allergrootfte verftanden , die 'er alle gelykelyk van overtuigd geweest zyn, zoude hebben kunnen bybrengen. Ik zou zelvs begeeren, dat zy zig van myne verzekering mistrouwde, en dat zy weigerde geloove daar aan te geeven, zoo lang tot dat zy de bondigheid der redeneeringen, waar op het bewys gegrond is, zelvs haddc begreepen. Nogtans volgt hier niet uit, dat de natuurlyke zekerheid, of die, welke onze zintuigen ons verfehaffen , grootcr is dan de redcncerkundige zekerheid, op redeneringen gegrond :  DÜITSCHE PRINCES. 247 grond: maar zoo dra 'er een waarheid van dat foort zig voor doet, is het goed, dat men zyn geest daar mede bezig houdt, en 'er het bewys van doorgrondig nagaat. Dit is het beste middel, om de wetenfchappen aan te kweeken, en die in de grootfte trap van volmaaktheid te brengen. De waarheden daar wy door de zintuigen en door de gefchiedenis van verzekerd worden, vermenigvuldigen onze kennisfen wel, maar de vermogens van de geest worden niet in werking gefteld, dan door de opmerking en redenering. Men blyft nooit ftil ftaan by het geene de zintuigen of de verhaalcn van andere ons verkondigen: men mengt 'er altoos zyne eigene aanmerkingen onder; men vult het ongevoelig aan, met daar oorzaaken en beweegredenen by te voegen, en gevolgen uit te haaien; en daarom is het, dat het in de gerichtshoven ten uitterste moeijelykis om zuivere en nette getuigenisfen te haaien, die niet bevatten dan het geene de getuigen gezien en dadelyk gewaar geworden zyn, om dat zy 'er altoos hunne eigene aanmerkingen onder mengen, zonder dat zy zelvs 'er iets van gewaar worden. — Q 4 HOiv-  £48 BRIEVEN aan Een HQNDERT- EN- TWINTIGSTE BRIEF. Aanmerkingen dat de zintuigen; helpen ter vermeerdering van onzse kennissen, en voorzorgen om van de geschiedkundige waarheden yerzekerd te zyn- jOe kennisfen, welke onze zintuigen ons yerfchaffcn , zyn zonder twyffel de eerste, die wy verkrygen, en hier op is het, dat onr ze ziel de gedagtens, en de aanmerkingen, die haar een aantal van andere begrypelyke Waarheden ontdekt, grondvest. Om beter te begrypen, op wat wyze de zintuigen mede helpen om onze kennisfen te vermeerderen, merke ik aanftonds aan, dat de zintui.gen niet werken , dan op byzondere zaaken , die daadelyk beftaan met omftandigheden , die bepaald of van alle kanten befloer ten zyn. Begrypen wy een mensch, fchielyk in de waereld geheid, die nog geene ondervindingen heeft; laaten wy hem een fteen in de hand  DUÏTSCHE PRINCES 249 hand geeven, laat hy zyn hand openen, en de fteen zien vallen. Dit is een ondervinding, die van alle kanten bepaald is, en die hem niets leert, dan dat, wanneer de fteen hem in de linkerhand, by voorbeeld, gegeeven wort , en hy die los laat, die valt; hy weet volftrektelyk niet, dat die zelvde uitwerking zoude gebeuren , wanneer hy een andere fteen nam , of die zelvde fteen met de regtcrhand: hy is nog onzeker, of deze fteen , met dezelvde omftandigheden , nog eens zoude vallen, dan of die gevallen zoude zyn, indien hy die een uur te vooren in de hand gcnoomen had. Deze ondervinding alleen geeft hem deswegens geen licht. Dit mensch neemt een andere fteen , en ziet, dat die ook valt, wanneer hy die zoj wel uit de linker- als uit de regtcrhand loslaat; hy doet die zelvde procv met een derde en vierde (teen, en neemt altoos de zelvde Uitwerking waar. Hy befluit daar uit, dat dc fteencn de eigenfehap hebben van te vallen, wanneer men die los laat, of wanneer zy onderfteuning misicri. Zie daar een kennis, die ons mensch haalt uit dc ondervinding, die hy gehad heeft. Hét fchcclt veel, dat hy alle fteencn beproefd |iceft,cn wanneer by dat al gedaan had, wat Q j ze~  250 BRIEVEN AAN EEN zekerheid heeft hy dan, dat dit zelvde ten allen tyde zoude gebeuren ?Hy weet 'er niets van als wat aangaat het oogenblik, dat hy elke proev genoomen heeft; en wie verzekert hem, dat die zelvde uitwerking een ander mensch zoude gebeuren? Zoude hy niet kunnen denken, dat deze hoedanigheid van de 'fteencn te doen vallen, eeniglyk aan zyne handen verbonden was ? Men zou deswegens nog duizend andere twyffelingen kunnen maaken. Ik heb, by voorbeeld, de fteenen, waar van de Domkerk te Maagdenburg gebouwdis, pooit onderzogt, en egter twyfiele ik niet, of zy zyn zonder onderfcheid zwaar, en dat zy alle zouden vallen, zoo dra die los gelaaten wierden. Ik verbeele my zelvs, dat de ondervinding my deze kennis verfchaft heeft, fchoon ik nooit eenige proev genoomen heb met gezegde fteenen. Dit voorbeeld is genoeg, om U. H. te doen zien , op wat wyze de ondervindingen , zonder te loopen dan op byzondere voorwerpen, den mensch gebragd hebben tot zeer algemeene kennisfen-, maar men moet belyden, dat het begrip en de andere vermogens van dc ziel zig daar onder vermengen op een wyze, die zeer moeijclyk is wel te ont-  DUITSCHE PRINCES. 251 ontvouwen: en zoo men al te fchroomachtig op alle de byzonderheden wilde zyn , zoo zoude men in alle onze kennisfen niets vorderen, en men zou by elke voetftap opgehouden worden. Ten dezen opzichte moet men bekennen, dat het gemeen veel meer verftand gebruikt dan die twyffelmoedige wysgeeren, die dwarsdryvcn met aan alles te twyffelen. Nogtans moet men wel op zyn hoede zyn, van niet te vervallen in een ander uitcrfte, en de noodzaakelyke voorzorgen te verwaarloozen. De drie oorfprongen , waar uit wy onze kennisfen haaien , vereisfchen ieder zekere voorzorgen, die men wel inachtrmoet neemen, om van de waarheid verzeekerd te zyn , maar men kan in elk de zaak al te ver trekken , en men moet altoos een zekere middenweg houden. De derde oorfprong bewyst dit zeer duidelyk. Het zoude ongetwyffeld de grootfte dwaasheid zyn te gelooven al het geene andere ons vertellen ; maar een al te groot wantrouwe zou niet minder berispelyk zyn. Die aan alles wil twyffelen , zal het nooit aan voorwendzcls ontbreeken ; wanneer een mensch zegt of fchryft,dat hy die of die daad go-  555 BRIEVEN AAN EEN gezien heeft, zoo kan men aanftonds zeggen, dat is niet waar, en dat die man vermaak fchept met ons te bedriegen; en, zoo men aan zyn getrouwheid niet mogt twyffelen, zoo zou men kunnen zeggen, dat hy het niet wel gezien had, dat hy verblind geweest is, en men zal altoos voorbeelden genoeg vinden, dat iemand zig bedroogen , of valfchelyk verbeeld heeft iets te zien. De regelen , welke men ten dezen opzichte voorfchryft, verliezen al hun kragt,wanneer men met een warvogel te doen heeft. Om van de waarheid van een verhaal of van een gefchiedenis verzekerd te mogen zyn, eischt men gemeenlyk , dat de fchryver daar zelvs getuigen van is geweest, en dat hy geen belang heeft om de zaak anders te verhaalcn, dan die gebeurd is. Indien vervolgens twee of meer dezelvde zaak met dezelvde byzonderheden verhaalen , zoo is dat altoos een groote bewysreden voor de waarheid. Zomtyds wort egter een al te groote overeenkomst , tot de minfte kleinigheden toe, verdagd gehouden: want twee menfchen, die een en dezelvde gebeurtenis befchouwen,zien die uit verfchillende oogpunten , en de eene zal altoos eenige kleine byzonderheden in acht neemen, die den aandacht  DÜITSCHE P R. I N C Ë S. 2£j dacht van den andere ontfnapt zullen zyn. Een klein veifchil in twee verhaalen van een en dezelve gebeurtenis, bewyst dan veel eer dc waarheid daar van, dan dat die dezelve verzwakt. Maar het is altoos ten uiterfte moeijelyk te redeneren over de eerste beginfelen van onze kennisfen, en te willen verklaaren het werktuigelyke en het onderhoorige, dat onze ziel in het werk ftelt. Het zou fraay zyn, dat men daar wel in kon flaagen,en dit zou ons in een aantal van gewigtige punten, die de natuur van onze ziel en deszelvs werkingen raaken, licht byzetten; maar het fchynt, dat wy eer gefchikt zyn om ons te bedienen van onze vermogens, dan al het onderhoorige te doorgronden. HOM-  254 BRIEVEN aan een HONDERT EN TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. Waar kenmerk van de uitgebreidheid. Ik heb reeds dc ccre gehad U, H, te bewyzen , dat het algemeene kenteken van een lighaam noodzaakelyk drie hoedanigheden influit , dc uitgebreidheid , de onïndringbaarheid en de traagheid, zonder dewelke 'er niets zoude kunnen gefteld worden in den rang der lighaamen. De allertwyffelmoedigfte zelvs zouden niet kunnen ontkennen de noodzaakelykhcid van deze drie hoedanigheden om een lighaam uit te maaken, maar zy twyffclcn of deze drie merktekenen genoeg voldoende zyn, misfehien zeggen zyj zyn 'er nog andere kenmerken, die even noodzaakelyk zyn voor het weezen van een lighaam. Maar ik vraage hen : indien God een weezen fchicp, ontdaan van alle deze onbekende merktekenen, en dat het niet anders had, dan de drie bygebragte, zouden zy dan in twyffel ftaan om de naam van lighaam aan dat weezen te geeven? Neen ongetwyffeld niet;  DUITSCHE P 11 I N C E S. a5i jiiet; want indien zy deswegens de minste twyffeling hadden, zoo zouden zy met zekerheid niet kunnen zeggen, dut de fteencn, die wy op de ftraat ontmoeten, lighaamen zyn, vermits zy onzeker zyn, of de voorgewende onbekende merktekenen zig in die fteenen bevinden, of niet. Zommige verbeelden zig , dat de zwaarte een weezentlyke eigenfehap van alle lighaamen is, vermits alle die wy kennen, zwaar zyn; maar indien God dezelve van hunne zwaarte beroofde , zouden zy dan daarom ophouden lighaamen te zyn ? Laaten zy de hcmclfchc lighaamen befchouwen , dip niet naar om laag vallen, zoo als moest gefchieden, indien zy zwaar waaren, gelyk de lighaamen, die wy betasten, en nogtans noemen zy die lighaamen. En zelvs wanneer ajle lighaamen zwaar waaren, zoo zou daar niet uit volgen, dat dc zwaarte daar een weezentlyke eigenfehap van is, vermits een lighaam een lighaam zoude blyven, fchoon deszelvs zwaarte door. een won.lerwerk te niet gedaan wiert. Deze redenering heeft geen plaats in dedrie weezentlyke eigenfehappen, welke ik bygebragt heb. Indien God dc uitgebreidheid van een lighaam vernietigde, zoo zou het R 3 ze-.  352 BRIEVEN AAN EEN zekerlyk geen lighaam meer zyn, en een lighaam van onïndringbaarheid beroofd, zou niet meer lighaam genoemd worden; dit zou een fpook, een fchim zyn, en zoo is het ook'met de traagheid geleegen. U. H. weet, dat dc uitgebreidheid het eïgentlyke voorwerp der Meetkunde is, alwaar men de lighaamen niet befchouwt dan voor zoo verre zy uitgebreid zyn, met ter zyde ftelling van de onïndringbaarheid en van de traagheid ; het voorwerp der Meetkunde is derhalven een kenmerk, dat veel algelueener is dan dat der lighaamen, vermits liet de lighaamen niet alleen zoude irifluitên, maar ook alle weezens, dié eenvoudig uitgebreid waaren zonder onïndringbaarheid, •zoo 'er die waaren. Hier uit volgt, dat alle de eigenfehappen, die men van het kenmerk der uitgebreidheid in de Meetkunde afleidt, eok plaats moeiten hebben in de lighaamen, voor zoo verre zy alle uitgebreid zyn; want al het geene aan een algemeener kenmerk voegt, by voorbeeld aan die van een boom, moet ook voegen aan het kenmerk van een kersfeboom, van een pecreboom, van een appelboom enz., en dit grondbeginfel is zelvs de grondfkig van alle redeneringen,uit hoofde van welke wy altoos van de foorten en van  DUITSCHE PRINCES. 253 van de byzondere zaaken bevestigen en ontkennen , al het geene wy van het geflagt bevestigen en ontkennen. Daar zyn nogtans Wysgecren , en zelvs het meefte gedeelte van die van onze dagen, die volmondig ontkennen, dat dc eigenfehappen, die aan de uitgebreidheid in het algemeen voegen, dat is te zeggen, gelyk men die in de Meetkunde befchouwt, plaats hebben in de lighaamen, die weezentlyk beftaan. Zy zeggen, dat de uitgebreidheid van de Meetkunde is een weezen afgetrokken van de eigenfehappen , waar uit men niets zoude kunnen befluiten nopens weezentlyke zaaken: derhalven, wanneer ikbeweezen heb, dat de drie hoeken van een driehoek te zaamen gelyk twee regte hoeken zyn, zoo is dit een eigenfehap, die niet voegt dan aan een afgetrokke driehoek, en geenfins aan een weezentlyke driehoek. Maar deze Wysgecren begrypen de kwaade gevolgen niet, die 'er natuurlyk vlocij'en uit het onderfcheid, het welk zy ftellen tusfchen de voorwerpen by aftrekking gemaakt, en tusfchen die, welke weezentlyk beftaan; en zoo het niet geoorloofd was te befluiten van de eerfte tot de laafte, zoo zou 'er geen befluit en geen redeneering kunnen beftaan, R 4 ver-  26*4 BRIEVEN AANEEN vermits wy altoos van de algemeene kenmer-t ken hefluiten tot de byzondere. Alle de algemeene kenmerken zyn zoo wel afgetrokke weezens als de Meetkundige uitgebreidheid, en een boom in het algemeen , of het algemeene kenmerk der boomen, wort fiet gemaakt dan by aftrekking, en beftaat alzoo min buiten ons verftand, als de Meetkundige uitgebreidheid. Het kenmerk van den mensch in het algemeen is in het zelvde geval, en de mensch in het algemeen beftaat nergens; alle menfchen, die beftaan, Zyn byzondere weezens, en beantwoorden aan de byzondere kenmerken; het algemeeïie denkbeeld, het welk die alle befluit, .Wort niet gemaakt dan door aftrekking. De verwyting , welke deze Wysgeercn den Meetkundige geduuriglyk doen, dat zy zig niet bezig houden dan met afgetrokkene zaaken, is dan zeer kwaalyk gcplaast, vermits alle andere wetenfehappen voornamentlyk Ioopcn op algemeene kenmerken, die niet meerder weezentlyk zyn dan het Voorwerp der Meetkunde. De zieke in het algemeen, welke de geneesheer in het oogheeft,, en waar van het denkbeeld alle de zieken, die weezentlyk beftaan, befluit, is niet dan een afgetrokke denkbeeld; en zelvs  DUITSCHE PRINCES. 265 zelvs is de verdiende van elke wetcnfchap zoo veel te grooter, na maatedie ziguitftrckt tot aigemcerier kenmerken, dat is te zeggen, meer afgctrokkene kenmerken. Jk zal dc eere hebben U. H. in myn eerstvolgende brief aan te toonen, waar op deze vcrwytingen uitloopen, welke de Wysgecren den Meetkundige doen, en waarom zy niet wijlen tqelaaten , dat men aan de weezentlyk uitgebreide weezens, dat is te zeggen, aan de lighaamen, die beftaan, toefchryft eigenfehappen, welke aan de uitgebreidheid in het algemeen, of aan de afgetrokkene uitgebreidheid voegen. Zy vreezen, dat hunne grondbeginfelen van de Bovennatuurkunde daar door lyden. R S BON-  a66 BRIEVEN aan een •40= fj> HONDERT- DRIE- EN TWINTIGSTE BRIEF. Deelbaarheid der uitgebreidheid tot in het oneindige. D e redenftryd tusfchen de hedendaagfche Wysgeercn en de Meetkundigen, waar van ik dc cere gehad heb U. H. te fpreeken, loopt uit op de deelbaarheid der lighaamen. Deze eigenfehap is ongetwyffeld gegrond op de uitgebreidheid, en het is niet dan voor zoo verre de lighaamen uitgebreid zyn, dat zy deelbaar zyn, en dat men die tot deelen kan brengen. U. H. zal zig te binnen hrengen, dat men in dc Meetkunde altoos een lyn kan deelen in twee gclyke deelen, hoe klein die ook mag zyn. Men leert aldaar ook nog, hoedanig men een kleine lyn, gelyk als ai, ( Tab. II. fig. 52.) moet deelen in zoo veele gclyke deelen, als men wil, en het werk van deze deeling wort aldaar beweczen, zonder dat men aan de nauwkeurigheid kan twyffelen. Men heeft maar aan de lyn ai een evenwydige lyn AI te trekken, zoo groot en zoo r ver  DUITSCHE PRINCES. 267 ver daar van daan, als men wil, en op dezelve evenwydige zoo veele gelyke deelen AB, BC, CD, DE, enz. te brengen, als de kleine gegeeve lyn verdeelingen moet hebben, by voorbeeld, in agt deelen. Men trekt vervolgens door de uiterftens A, a en I, /, de regte lynen A a O, I/O, tot dat zy zaamen koomen in O, en uit dit punt O trekt men naar alle de deelpunten B, C, D, E, enz. de regte lynen OB, OC, OD, OE, enz., welke de kleine lyn ai ook te gelyker tyd in agt gelyke deelenzalfnyden. Deze bewerking valt wel uit, hoe klein de yoorgeftelde lyn ai, en hoe groot het getal der deelen ook mag zyn. Weliswaar, dat de uitvoering ons niet toelaat al te ver te gaan; de lynen, welke wy trekken, hebben altoos eenige breedte, waar door zy verward worden, gelyk U. H. in de figuur by het punt O kan zien; maar hier is de vraag alleen, of het op zig zelve mogelyk is, en niet, of wy in ftaat zyn het uit te voeren. De lynen nu in de Meetkunde hebben geen breedte, en verwarren zig bygevolg nooit. Daar uit volgt, dat zoodanig een deeling geene eindpaalen heeft. Zoo dra U. H. my toeftaat, dat een lyn in duizend deelen kan gedeeld worden, dee/ len-  c<« BRIEVEN aan EEN lende nu elk deel in tweën gelyk, zoo zal die in twee duizend deelen gedeeld worden, en om die zelvde reden in vier en agt duizend, zonder dat men ooit komt tot ondeelbaarc deelen. Hoe klein men ook een lyn begrypt, zoo is die egter deelbaar in tweën gelyk; en elke helft nog eens in tweën gelyk , en een yder van die wederom van 'sgelyken, en zoo vervolgens tot in het oneindige. Het geene ik gezegd heb van een lyn, wort gemakkelyk overgebragt tot een vlak, en met nog meer reden tot een lighaam, dat drie afmeetingen heeft, lengte, breedte, en dikte. Daar van daan zegt men, dat alle uitgebreidheid deelbaar is tot in het oneindige, en deze eigenfehap wort genoemd de deelbaarheid tot in het oneindige. Al wie deze eigenfehap van de uitgebreidheid zoude willen ontkennen, die zou genoodzaakt zyn te bewecren , dat men eindelyk zoude koomen tot zulke kleine deeltjes, welke niet meer aan de laatite deeling vatbaar zouden zyn, om dat gy geen uitgebreidheid meer zoude hebben. Nogtans moeten alle deze deeltjes te zaamen genoomen het geheel wederom uitbrengen, dooide deeling van welke men daar toe gekomen  DUITSCHE PRINCES. 26*9 men is, en vermits de grootheid van yder deeltje niets öf o zoude zyn , zoo zouden verfcheidene nullen te zaamen genoomen een grootheid voortbrengen, het geene opentlyk ongerymd is. Want U. H. weet wel door de Rckenkunft , dat twee of meer nullen te zaamen genoomen nooit iets geeven. Dit gevoelen, dat men in de deeling van een uitgebreidheid of van een grootheid, wat het ook mag zyn, eindelyk komt tot zulke kleine deeltjes, die niet meer deelbaar zyn ter oorzaake van haare kleinheid , of dat 'er geen grootheid meer is, is derhalven volftrekt onverdcediglyk. Om de ongerymdheid daar van handtastclykcr te maaken, ondcrftcllcn wy, dat een lyn van een diiym lengte gedeeld wort in duizend deelen, en dat die deelen zoo klein zyn, dat zy geen deeling meer toelaatcn. Elk deel dan zou geen groote meer hebben * want zoo dat nog eenige groote had, zoo zou dat nog deelbaar zyn: elk gedeelte dan zal by gevolg niets zyn , en zelvs een waarachtig niets. Indien nu deze duizend deeltjes te zaamen de lengte van een duim uitmaakten; dan zou derhalven het duizendiré gedeelte van een duim niets zyn, dat alzoo ongerymd zoude zyn als te beweeren, dat dé helft  273 BRIEVEN aan een helft van een grootheid niets zoude zyn: en indien het ongerymd is, dat de helft van een grootheid niets is, zoo is het ook even ongerymd, dat de helft van een helft, of het vierde gedeelte van de grootheid zelvs, niets zoude zyn; en het geene men my toeftaat ten aanzien van het vierde gedeelte, moet men my ook toeftaan ten aanzien van het duizendfte en milliocn gedeelte. Eindelyk hoe verre men ook reeds by verbeelding dc deeling van een duim gebragt heeft, zoo is het altoos mogelyk die nog verder te brengen, en men zal nooit zoo ver koomen , dat de laatfte deelen volftrekt ondeelbaar zyn. Deze deelen zullen ongetwyffeld altoos kleiner worden, en hunne grootheid zal altoos hoe langer hoe meer aan nul naderen, maar zy zullen nooit nul zelvs worden. Men heeft dan groot gelyk, om in de Meetkunde te zeggen, dat elke grootheid deelbaar is tot in het oneindige, en dat men in zoodanig een deeling nooit zoo ver zoude kunnen gaan, dat de laatfte decling onmogelyk is. Men moet nu altoos wel onderfcheiden, het geene op zig zelve mogelyk is, en het geene wy in ftaat zyn uit te voeren. Onze oeffening is zeer beperkt. Naa, by  DUITSCHE PRINCES. 27Ï by voorbeeld, een duym in duizend deelen gedeeld te hebben, zoo zyn die deelen zoo klein , dat zy ons gezicht ontfnappen, en een uiterfte deeling zoude ons zekerlyk onmogelyk weezen. Maar men heeft dit duizcndfte gedeelte van een duim maar te befchouwen door ecu goed mikroskoop, dat by voorbeeld duizendmaal vergroot, en elk deel zal ons zoo groot toe fchynen als een duym met het blooté* oog: en men zal overtuigd zyn van de mogelykheid om elk van deze deelen nog in duizend deelen te deelen: dc zelvde redenering kan men altoos verder brengen, zonder dat men ooit tegengehouden wort. Het is dan een ontwyffelbaare waarheid, dat elke grootheid deelbaar is tot in het oneindige , en zulks heeft niet alleen plaats aangaande de uitgebreidheid, die het voorwerp van de Meetkunde is, maar ook ten opzichte van alle andere foorten van grootheden, gelyk als van den tyd, en van de getallen. 110 IS-  372 BRIEVEN aan een ^ =r> BONDER D- VIER- EN TWINTIGSTE BRIEF. Of deze deelbaarheid tot in het oneindigs plaats heeft in de lighaamen die bestaan ? JO.et is dan een wel bewceze zaak, dat de uitgebreidheid deelbaar is tot in het oneindige; en dat het onmogclyk is zulke kleine deeltjes te begrypen , die aan geen deeling meer onderheevig zyn: Ook verfchillen de Wysgeeren in deze waarheid niet, maar zy ontkennen, dat zulks plaats heeft in de lighamen, die beftaan. Zy zeggen,dat de uitgebreidheid , waar van men dc deelbaarheid tot in het oneindige beweezen heeft, niet dan een verdicht voorwerp is, dat by aftrekking gemaakt wort, en dat een eenvoudige uitgebreidheid, gelyk men die in dc Meetkunde befchouwt, in de waereld niet zoude kunnen beftaan. Ten dezen opzichte hebben zy gelyk, en de uitgebreidheid is ongetwyffeld een algemeen denkbeeld, op de zelvde wyze gemaakt als dat van den menfch, of van den boom  D U I T S C H E P R I N G E & s?| boom in het algemeen, by aftrekking; en aangezien de menfch of de boom in het algemeen niet beftaat, alzoo min beftaat ook de uitgebreidheid in het algemeen niet. LT. H. begrypt, dat 'ergeen byzondere weezens zyn, die beftaan, en dat de algemeene ken* merken niet dan in ons verftand worden gevonden; maar men zou daarom niet kun* nen zeggen, dat deze algemeene kenmerken verdicht zyn; zy bevatten veel eer den grondflag van alle onze kenaisfen. Al het geene past aan een algemeen kenmerk , en aan alle de eigenfehappen , die daar aan gehegt zyn, vinden noodzaakelyk plaats in alle de byzondere, die in dit alge* meene kenmerk bevat zyn. Wanneer men zegt, dat het algemeene kenmerk van dea menfch een verftand en een wil influit, zoo wil men ongetwyffeld , dat yder byzonder menfch met die vermogens begaafd is. En hoe veele eigenfehappen waanen die Wyssgeeren niette bewyzen, die het aandeelzya van de zelvftandigheid in het algemeen, het geene zekerlyk een alzoo afgetrokken denkbeeld is, als dat van de uitgebreidheid; en nogtans houden zy ftaande , dat alle die eigenfehappen voegen aan alle de ondeelbaare zelvsftandigheden , die alle-uitgebreid zyn, 11 De bi., s ia.  274 BRIEVEN aan een Indien een zoodanige zclvsftandigheid die eigenfehappen in der daad niet had, zoo zou het onwaar zyn, dat zy overeenkwaamen met de zelvsftandigheid in hetalgcmeen. Indien dan de lighaamen, die onfeilbaar uitgebreide weezens zyn, of die uitgebreidheid hebben, niet deelbaar tot in het oneindige waaren, zoo zou het ook onwaar zyn, dat de deelbaarheid tot in het oneindige een eigenfehap van de uitgebreidheid was. Deze Wysgeeren nu bekennen wel, dat deze eigenfehap aan de uitgebreidheid voegt, maar zy begeeren, dat die geen plaats heeft in de uitgebreide weezens. Dit is even als of ik wilde zeggen, dat het verftand en de wil wel eigenfehappen zyn van het kenmerk van den menfch in het algemeen, maar dat zy geen plaats zoude kunnen hebben in dc byzondere menfchen, die beftaan. U. H. zal daar gemakkelyk dit befluit uitnaaien. Indien dc deelbaarheid tot in het oneindige een eigenfehap is van de uitgebreide weezens; of indien de daadelyk uitgebreide weezens niet deelbaar tot in het oneindige zyn, zoo is het onwaar, dat de deelbaarheid tot in het oneindige een eigenfehap van de uitgebreidheid in het algemeen is. Men zou dc eene of andere van deze gevolg  DTJITSCHE P R I N C E S. 275 volgtrekkingen niet kunnen ontkennen , zonder dc bondigfte grondbeginfelcn van alle onze kennisfen onder de voet te ftooten; en de Wysgecren die dc deelbaarheid tot in het oneindige in de weezentlyk uitgebreide weezens niet toe ftaan, moesten die ook niet meer in de uitgebreidheid in het algemeen toeftaan; maar aangezien zy het laafte toeftemmen, zoo vervallen zy in een openbaare tegenzeggelykheid. U. H. moet daar over niet verwonderd weezen, dit is een gebrek, waar van de grootfte mannen niet vry zyn: maar het geene wonderbaarlykvoorkomt, is, dat deze Wysgeeren, om zig uit die verleegentheid te redren, goedvinden, te ontkennen, dat de lighaamen uitgebreid zyn: zy zeggen, dat het maar een febyn van een uitgebreidheid is, die in het lighaam gevonden wort, en dat de uitgebreidheid hen geenfins voegt. U. H. begrypt ligtelyk, dat het een naare uitvlugtis, waar door zy de voornaamfte en duidclykfte eigenfehap derlighaamen ontkennen. Het is een diergclyke .buitenfpoorigheid,als men eertydsde Epicuristen verweetwelke beweerden, dat al het geene in de waereld beftaat, ftoffelyk is, zonder zelvs de Goden daar van uit te zonderen, wiens S 2 ba-  376 BRIEVEN aan Êtfft beftaan zy erkenden: maar daar zy begreepen, dat deze lighaamelyke Goden aan de grootfte zwaarigheden onderheevig zouden zyn, hebben zy een diergelyke uitvlugt uitgedagt als de Wysgeeren van onze dagen, met te zeggen, dat de Goden geen lighaamen hadde, maar quaft lighaamen, dat zy geen zintuigen hadden, maar quaftzintuigen, en zoo vervolgens van alle deze ledematen. De andere fectens van Wysgeeren der oudheid, hebben zeer de gek gefchooren met déze quaft lighaamen, en zy fcheeren hedendaags met even veel reden de gek met de quaft uitgebreidheid, die onze Wysgeeren aan de lighaamen toefchryven: deze naam van quafi uitgebreidheid fchynt volkoomen wel uitte drukken deze fchynbaarhcid van uitgebreidheid , zonder te weezen een waarachtige uitgebreidheid. De Meetkundige zouden, om hen te verwarren, maar kunnen zeggen, dat de voorwerpen, waar van zy de deelbaarheid tot ia het oneindige beweezen hebben , ook niets anders waaren dan een quaft uitgebreidheid; en dat derhalven alle weezens, een quafi uitgebreidheid hebbende, noodwendig deelbaar tot in het oneindige waaren: maar daar is met hen niet te winnen; men is gereed onv  DUITSCHE PRINCES. 277 om de grootfte ongerymdheden ftaande te houden , liever dan zyn misflag'te erkennen. U. H. zal opgelet hebben, dat dit den aart is van de meeste geleerden. —rr HONDE RT- VTTF EN- TWINTIGSTE BRIEF. Van de Monaden. ^Wanneer men in de gezelfchappen fpreekt van de onderwerpen der Wysbegeerte, val* ten de gefprekken gemeenelyk op die hoofddoelen, die groote twisten onder de Wysgeeren veroorzaakt hebben. De deelbaarheid der lighaamen is 'er een van, waar ontrent de gevoelens der geleeiv den zeer verdeeld zyn. Zommige beweer ren, dat deze deelbaarheid gaat tot in heton-r eindige, zonder dat men ooit komt tot deeltjes klein genoeg om aan geen verdere de'er iingonderheevigte zyn: maar andere willen, dat deze deeling maar tot een zekere hoo°te gaat en dat men eindelyk komt tot zulke kleine deeltjes, die geen grootheid meer hebbende , niet verder zoude kunnen gedeeld worden. Zy noemen deze laafte deeltjes, die s 3 in  278 BRIEVEN aan een in de zamenftelling der lighaamen koomen , eenvoudige weezens en monaden. 'Er is een tyd geweest, dat het krakeel der monaden zoo heevig en zoo algemeen was, dat men 'er met veel hitte in alle de gezelfchappen, en in de wachten zelvs, van fprak. Daar waaren byna geen dames aan het hof, die zig niet verklaard hadden voor of tegen de monaden: het gefprek viel eindelyk over al op de monaden, en men fprak nergens anders van. De Koninglyke Academie te Berlin nam veel deel in deze krakeelen, en daar die de gewoonte heeft, van alle jaar een vraagftuk voor te ftellen, cn de prys van een goude medaille van vyftig ducaaten uit te deelen aan den geencn, die het voorgeftelde vraagftuk het beste na het oordcel van de Academie zal onderzogt hebben, zoo verkoos zy voor het jaar 1748 het vraagpunt wegens de monaden. Men ontfing dan een groot aantal van ftukken over dit onderwerp, dc Prefident de Maupcrtuis benoemde een commisfie om die te onderzoeken , en liet het beftier daarvan over aan wyle den Heer graave vanDohna, Grootmeester van het hof van haare MajefteitdeKoninginne, die, eenonpartydig richter zynde, de bewyzen, die voor en tegen,  DUITSCHE P R I N C E S. s?o gen het beftaan der monaden bygebragt wierden , met alle bedenkelyke zorgvuldigheid onderzogt. Men bevont eindelyk, dat de bewyzen, die 'er het beftaan van moesten bepaalen, zoo zwak en zoo verdicht waaren, dat alle dc grondbcginfelen van onze kennisfen daar door zouden omver geworpen worden. Men heeft dan uitfpraak gedaan ten voordeden van het tcgengeftelde gevoelen, en de prys wierdt toegeweezen aan hetftuk van M. de Justi, die dc monaden het beste wederleid had. U. H. zalligtelyk begrypen, dat dit gedrag van de Academie den aanhangeren Van de monaden fchrikkelyk getergd heeft, aan het hoofd van dewelke zig bevont de groote en beruchte Heer Wolf, die in zyne beflisfingen alzoo min onfeilbaar wilde zyn als den Paus. Zyne aanhangeren, welkers getal als doen veel grooter en onzachelyker was dan hedendaags, fchrceuwden luidskeels uit tegens het onregt en de eenzydigheid van de Academie; en het fcheelde weinig of hun opperhoofd fchoot de blikfemfiraalen van de wysgeerigen ban op haar uit. Ik ben vergceten aan wien wy vcrfchuldigd zyn, dat men dit ontgaan heeft. Daar nu dit onderwerp veel geruchts ge* 5 4 maakt  s8o BRIEVEN AAN EE?Ï maakt heeft, zoo zal U. H. ongetwyffeld het niet kwaalyk neemen, dat ik my daar eeri weinig by ophoude. Het ganfche gefchil komt op deze vraag uit, of de lighaamen deelbaar tot in het oneindige zyn of niet ? Ik heb deswegens reeds opgemerkt, dat men aan den eenen en anderen kant daar in overeenkomt > dat de uitgebreidheid, welke men in de Meetkunde befchouwt, deelbaar tot in het oneindige is; vermits men, hoe klein een grootheid ook mag zyn, de helft daar van kan begrypen, en wederom de helft van die helft, en zoo vervolgens tot in het oneindige. Dit kenmerk van de uitgebreidheid is wel afgetrokken, gelyk dat van alle de geflagten, zoodanig als zyn van den mensch, van het paard, van den boom enz. voor zoo verre men die niet gebruikt tot een byzonder qf bepaald weezen. Daar en boven is dit het voornaamfte en het alierzekerfte grondbeginfcl van alle onze kennisfen, dat al het geene behoort aan het geflagt, ook behoort aan het byzondere, dat daar in bevat is. Derhalven , indien alle de lighaamen uitgebreid zyn, zoo moeten alle de eigenfehappen, die tot de uitgebreidheid behooren, ook tot elk "ighaam in het byzonder behooren. Alle lighaamen nu zyn uitgebreid: en dc uitgebreidheid  DUÏTSCHE P R I N C E S. 28Ï heid is deelbaar tot in het oneindige. Zie daar dan een fluitreden in de beste gedaante : en vermits men aan het eerfte voorftel niet 'kan twyffelen, zoo komt het 'er op aan ora te weeten of het tweede voorftel waar is, dat is te zeggen, of het waar is of niet, dat alle lighaamen uitgebreid zyn. De aanhangers der monadens , om hun gevoelen te onderfteunen, zyn gedwongen te zeggen, dat de lighaamen niet uitgebreid zyn, en dat zy niet dan een fchynbaare of een quaft uitgebreidheid hebben. Zy vermeenen daar door genoegzaam te gronde te hebben geworpen de bygebragte bewysreden voor de deelbaarheid tot in het oneindige 1 'maar indien de lighaamen niet uitgebreid zyn, zoo zoude ik wel willen weeten , waar wy het denkbeeld van de uitgebreidheid van daan gehaald hebben; want indien de lighaamen niet uitgebreid zyn, zoo is^ 'er geen uitgebreidheid in de waereld, vermits de geesten het nog minder zyn: ons denkbeeld van de uitgebreidheid zou derhalven geheel en al ingebeeld en verdicht zyn. De Meetkunde zoude als dan een geheel onnutte en bedricgciyke befchouwing zyn, en nimmer eenig gebruik tot de zaaken, die weezentlyk beftaan, toclaaten: want zoo S .3 /er  2?a BRIEVEN aam een "er niets uitgebreid is, waartoe dan de eigenfehappen van de uitgebreidheid na te vorfchen? Maar vermits de Meetkunde zonder tegenfpraak een van de nuttigfte weetenfchappen is, zoo moet haar onderwerp geen zuiver verdichtfel weezen. Derhalven zal men genoodzaakt zyn toe te ftaan, dat het onderwerp van de Meetkunde ten minfte dezelvde fchynbaare uitgebreidheid is, welke deze Wysgecren in de lighaamen toelaaten. Dit zelvde onderwerp nu is deelbaar tot in het oneindige: derhalven zullen de weezens, die bestaan, en die deze fchynbaare uitgebreidheid hebben, noodzaakelyk ook uitgebreid zyn. In wat bogten nu eindelyk deze Wysgeeren zig ook wringen, om hunne monadens ftaande te houden, het zy dat het zyn deze laafte en kleinfte deeltjes zonder eenige groote, waar van volgens hen alle lighaamen zaaniengefteld zyn, zoo werpen zy zig altoos in zwaarigheden , waar uit zy zig nooit kunnen helpen. Zy zeggen wel dat het niet dan groove verhanden zyn, die hun verheeve leerftuk niet kunnen bevatten: maar men merkt egter aan, dat de lompfte verftanden het best daar in flaagen.  DUITSCHE PRINCES. 2§s ^T^l ■ . ft> BONDERT ZES-EN TWINTIGSTE BRIEF. Aanmerkingen wegens de deelbaarheid tot in het oneindige, en wegens de monaden. "V^/anncer men fpreekt van de deelbaarheid der lighaamen, moet men wel onderfcheiden die, welke in onze magt is, van die, welke op zig zelve mogelyk is. In de eerfte zin is het niet twyffclagtig, dat de deeling der lighaamen , waar toe wy in ftaat zyn, wei ras zyne eindpaalen bereikt. Met een fteen te ftampcn, kan men die wel tot een poeder brengen, en zoo men alle die kleine deeltjes, welke deze poeder uitmaaken, konde tellen, dan zou hun getal ongetwyffeld zoo groot weczen, dat men verwonderd zoude zyn deze fteen in zoo veele deelen gedeeld te hebben: maar deze zelve deeltjes zyn ten onzen opzichte byna ondeelbaar, vermits alle werktuigen, waarvan wy ons zouden kunnen bedienen, daar niets toe aanbrengen: nogtans, zou men siiet kunnen zeggen, dat zy op zich zeiven ondeelbaar zyn: men heeft die maar door een.  fl«4 BRIEVEN AAN EEN een goed mikroskoopte befchouwen, en elk deeltje zal een genoegzaam aanmerkelyke fteen toefchyneu, waar op men een aantal van punten en ongelykheden kan onderfcheiden, het geene de mogelykheid van een nadere decling bewyst, fchoon wy niet in ftaat zyn zulks ter uitvoer te brengen : want overal waar men verfcheide punten in een voorwerp kan onderfcheiden, moet het zelve wel in zoo veele deelen deelbaar zyn. Men fpreekt dan niet van de deeling, welke onze kragten of onze behendigheid kunnen bewerken: maar van die, welke op zig zelve mogelyk is, en die de Goddelyke Almagt zoude kunnen ter uitvoer brengen. Ook is het in die zin, dat de Wysgecren het woord deelbaarheid neemen; zoodat , indien 'er een fteen was, die zoo hard was, dat geen vermogen die aan ftuk konde breeken, dan zoude men in geen twyffel ftaan van te zeggen, dat die uit zyn natuur alzoo deelbaar was als de allcrbreekbaarfte van dezelvde groote. En hoe veele lighaamen zyn fer niet, waarop wy niets zouden winnen, en waar aan wy niet twyffelen , of zyn evenwel deelbaar? Wie twyffelt, öf de maan is een deelbaar lighaam , fchoon hy 'et hetminste. ftukje niet van afkan neemen, alleenlyk om  ÖÜITSCHE P R I N C E S; 285 om die reden, dat de maan uitgebreidheid heeft. Overal waar wy uitgebreidheid verneemen, zyn wy genoodzaakt deelbaarheid te erkennen, zoo dat de deelbaarheid een onafïcheidelyke eigenfehap van de uitgebreidheid is: maar de ondervinding leert ons ook, dat dc deeling der lighaamen zeer ver gaat. Ik houde my niet op by het voorbeeld van een ducaat, dat men gemeenelyk bybrengt, welke de werklieden weeten te flaan in zulke dunne blaadjes, dat men 'er een zeer groote vlakte mede kan bedekken, en de ducaat zal in zoo veele deelen gedeeld zyn, als deze vlakte het kan gedaan worden. Ons eigen lighaam verfchaft ons een veel verwonderlyker voorbeeld. Laat U. II. letten op de minste zenuwen en peefen, waarmede ons lighaam gevuld is, en de vloeiftoffen die daar in omloopen: de fynheid, die men daar in ondekt, gaat onze verbeelding te boven. De allerkleinste infectens, welke Wy met het bloote oog byna niet zien, hebben alle hunne ledemaaten, en beenen , waar mede zy meteen vreefelykc ihelheid gaan: waar uit wy begrypen, dat elk been zyne fpieren heeft, zaamgefteld uit een aantal van veezeltjes; dat daar zyn zenuwen en peezen, en  286 BRIEVEN aan een en een nog veel fynder vloeiftoffe, die daar' in omloopt. Ecfchouwcnde, door een zeer goed mïkroskoop, een enkele droppel water, zoo komt die voor een zee te zyn; men zietdaar duizende van levendige fchcpfelen in zwemmen, waar van elk noodzaakelyk zaamgefteld is van een aantal van fpierige vezeltjes en zenuwen , welkers wonderbaarlyke zaamenftel onze verwondering moet vervullen: en fchoon deze fchepfeltjes misfehien de kleinste zyn, die wy door het mikroskoop kunnen ontdekken, zoo zyn zy ongetwyffeld nog de kleinfte niet, die God voortgebragt heeft : het is waarfchynelyk, dat 'er ook nog kleiner beftaan, ten opzichte van deze, gelyk deze zyn ten aanzien van ons, en deze zullen nog de kleinfte niet zyn, maar zullen gevolgd worden van een oneindig getal van nieuwe clasfen , waar van een yder onvergelykelyk kleinere fchepfeltjes dan de voorgaande bevat. Wy ontdekken hier in , zoowel als in de aller grootfte fchepfelcn , de Almagt en de Wysheid van den Schepper ; het fchynt my zelvs toe, dat de opmerking van deze kleinigheden, waarvan yder gevolgt wort van een andere onvergelykelyk kleinere , de fterk-  DUITSCHË PRINCES. 287 fterkfte indruk op onze geest moet maaken, en haar opleiden tot de verheevenste denkbeelden nopens de werken van den Almagtigen, wiens magt onbepaald is belangende alle de groote of kleine zaaken. Zig te verbeelden, dat men, naa een lighaam in een zeer groot getal deeltjes te hebben gedeeld, eindelyk komt aan zulke klei> ne deeltjes, die alle verdere deeling wygert, is dan een teken van een zeer bepaald verftand. Maar onderftellen wy, dat men komt aan zulke kleine deeltjes, dat zy, door hunne eigen natuur, niet meer deelbaar zyn, het geene het geval van de monaden is. Alvorens te koomen.tot dat punt, zal men hebben een deeltje, zaamgefteld alleenlyk van twee monaden, en dit deeltje zal een zekere groote of uitgebreidheid hebben, zonder het welke het niet deelbaar zoude zyn ia twee monaden. Onderftellen wy verder, dat dit deeltje, vermits het nog eenige uitgebreidheid heeft, is het duizendfte gedeelte van een duim, of nog kleiner, zoo men wil; want het komt 'er niet op aan, het geen ik zal zeggen van een duizendfte gedeelte van een duim, zoude ook gelykelyk kunnen gezegd worden van alle kleinere deeltjes. Dit duizendfte gedeelte van eers duim  '*88 BRIEVEN aan een duim is derhalven zaamgefteld van twee mo** -naden; en bygevolg zouden twee monaden! te zaamen genoomen een duizendfte gedeelte van een duim zyn, en tweeduizendmaal niets van een geheele duim; de ongerymtheid fpringt aanftonds in het oog. Ook zyn de Monadisten zeer benauwd voor dit bewys, en zeer onbeflist, wanneer men hen vraagt, hoe veele monaden 'er nodig zyn voor een uitgebreidheid? Hen fchynt toe dat twee alte min is, en zy zeggen, dat men 'er verfcheiden moet hebben: Indien nu twee monaden niet kunnen voortbrengen een uitgebreidheid, vermits yder 'er geene heeft; zoo zullen 'er nog drie nog vier, nog zoo veele als men wil, ook geene voortbrengen; het geene het ganfche gevoe* len van de monaden geheel en al in duigen' werpt. KON-  DUITSCHE PRINCES. ag? EONDE.RT- ZEVEN- EN TWINTIGSTE BRIEF. Antwoord op de tegenwerkingen der monadisten te gen d e d e si,, baarheid tot in h2t oneindigs. . He. is er ver van af, dat de aanhangeren der monaden zig aan de redens overgéeven welke men bybrengt om de deelbaarheid der' lighaamen tot in het oneindige te bewyzen. Zonder die redenen regelregt aantevallen. —&&^ *y , uac ae deelbaarheid, tot in het oneindige een hcrsfenfchirn der Meet* kundige is , en dat die tegenzeggelykheden inwikkelt: want indien elk lighaam deelbaar is tot in het oneindige , zoo zoude het zelve een oneindig aantal van deeltjes bevatten, de ailërkleinfte zoo wel als de allergrootite: het getal van deze deeltjes, waar toe de deelbaarheid tot in het oneindige moet geleiden, dat is te zeggen, van de ailërkleinfte, waar V.an de lighaamen zaameugefteid zyn zal dan zoo groqt zyn in de ailërkleinfte lighaamen , als in dc aJlergrootfte f zynde dit getal in het eenc en in het andere oneindig: en hier uit yleyen zig de aanhangeren der mo■"a.tipn dat hun bewys onoverwinnelyk is;  29o BRIEVEN AAN EEN' want indien bet getal der laaste deeltjes, waar van twee lighaamen zaamgefteld zyn, het zelvde is van de eene en andere kant, zoo moeten, zeggen zy, de lighaamen wel volkoomentlyk gelyk onder malkander zyn. Dit nu onderftelt, dat de laafte deeltjes onder malkander volkoomen gelyk zyn, want zoo de eene grooter waaren dan de andere , zoo zou het niet te verwonderen zyn, dat het eene van de twee lighaamen veel grooter was dan het andere: maar zeggen zy, dc laafte deeltjes van alle lighaamen moete wel onder malkander even groot zyn, vermits zy geene uitgebreidheid meer hebben, en dat hunne grootheid volftrektelyk vcrdwynt, of niets is. Zy maaken zelvs een nieuwe tegenwerping, met te zeggen, dat de lighaamen dan zouden zaamgefteld zyn van een . aantal van nieten , het geene een nog grooter ongerymdheid zoude zyn. Ik ftem daar gewillig in toe, maar ik merke aan, dat de Monadisten deze tegenwerping niet moesten maaken, vermits zy ftaande houden, dat alle lighaamen zaa'm gefteld zyn van een zeker getal van monaden, fchoon die, ten opzichte , van de groote volftrektelyk nieten zyn, zoodat, volgens hun eigen toeftemming, verfcheide nieten inftaat 0 zyn  DUITSCHE PRINCES. 291 zyn om een lighaam voort te brengen; Zy zeggen wel, dat hunne monaden geen nieten zyn, maar weezens, die een uitmuntende hoedanigheid hebben, waarop de natuur der lighaamen, die die zaamenftellen, gegrond is. Hier nu is maar verfchil over de uitgebreidheid, en, daar zy genoodzaakt zyn te zeggen, dat hunne monaden 'er geene hebben, of dat de uitgebreidheid niets is, zoo zouden volgens hen verfcheide nieten altoog iets zyn. Maar ik wil dit bewys tegen de Monadisten niet verder trekken: het komt 'er hier op aan om regt uit te antwoorden op hunne tegenwerping getrokken uit de laatfte deeltjes der lighaamen, waar doorzy zig vleyen een volkoomen overwinning te behaalen op de aanhangeren van de deelbaarheid tot in het oneindige. Ik zoude vooreerst wel willen weeten, wat de Monadisten verftaan met de Jaaste deeltjes van een lighaam ? In hun gevoelen, alwaar yder lighaam zaamgefteld is van een' zeker getal van monaden, verftaa ik zeer wel, dat de laaste deeltjes van een lighaam de monaden zelvs zyn, die het uitmaaken; maar in het gevoelen van de deelbaarheid tot in het oneindige is my dit woord van T 2 laas-  292 BRIEVEN aan eek laaste deeltjes volftrektelyk. onverftaanelyk. Zy zeggen wel, dat het zyn die deeltjes, waar aan men komt door de dccling van een lighaam, naa dat te hebben vervolgd tot in het oneindige: maar dit is even of men zeide , naa te hebben volbragt een deeling, die nooit eindigt, alwaar men genoodzaakt zoude zyn op te houden. Die geene, welke de deeling tot in het oneindige ftaande houdt, ontkent dan hoogelyk het beftaan der laafte deeltjes der lighaamen; en het is een klaarblykelyke tegenzegging te gelyker tyd te onderftellen de laafte deeltjes en de deelbaarheid tot in het oneindige. Ik antwoordc den Monadisten dan, dat hunne tegenwerping tegen de deelbaarheid der lighaamen tot in het oneindige zeer goed zoude zyn, indien dit gevoelen de laaste deeltjes toeliet, maar vermits zy uitdrukkelyk 'er buiten geflooten zyn, zoo vervalt deze ganfche redenering van zelve. Het is dan onwaar, dat de lighaamen, in het gevoelen der deelbaarheid tot in het oneindige, zaamgefteld zyn van een oneindig getal deeltjes: hoe verbonden deze twee voorftellen den aanhangeren der monaden ook toefchynen, zoo fpreeken zy hun  DUITSCHE PRINCES. 203 hun zeiven opentlyk tegen: want die ftaande houdt, datde lighaamen deelbaar tot in het oneindige of zonder einde zyn, ontkennen volftrektelyk het beftaan der laafte deeltjes, en bygevolg zou 'er geen gefchil over kunnen zyn. Dit woord betekent niets anders, dan weezentlyke deeltjes, die niet meer deelbaar zouden zyn, een beteekenis, die niet meer beftaan kan in het gevoelen van de deelbaarheid tot in het oneindige. Deze ontzagchelyke aanval der Monadisten is dan geheel en al afgeweerd. T 3 ÏÏQN*  2<)4 BRIEVEN aan E EN* HONDERT- AGT-EN-TWINTIGSTE BRIEF. Grondbeginsel van de genoegzaame reden, het sterkste steunsel der mona- disten. u o H. zal wel erkennen, dat het eene van de twee gevoelens, waar van ik zoo veel gefprooken heb, volftrektelyk waar en het andere onwaar moet zyn, vermits eenig derde gevoelen geen plaats tusfchen beide kan hebben. Men komt aan de eene en andere kant overeen, dat de lighaamen deelbaar zyn; het komt 'er dan alleenlyk maar op aan om te beflisfen, of deze deelbaarheid eindpaalen heeft, of dat die altoos verder kan gaan, zonder ooit te koomen tot deeltjes , die ondeelbaar zyn. Het gevoelendcrmonaden is bepaald in het eerfte geval, vermits, naa een lighaam te hebben gedeeld tot de ondeelbaare deeltjes, die zelvde deeltjes de monaden zyn ; en men zou reden hebben te zeggen, dat alle lighaamen daar van zaamengefteld zyn , en een iegc- lyk  D U I T S C H E PRINCES. spj ;Sylc van hen van een zeker bepaald getal. Al wie het gevoelen der monaden ontkent, moet ook ontkennen dat de deelbaarheid der lighaamen eindpaalen heeft. Men moet ftaande houden, dat het mogelyk is deze deelbaarheid altoos verder te brengen, zonder ooit •tegengehouden te worden; en het is het andere geval van de deelbaarheid tot in het oneindige, alwaar men het beftaan der laafte deeltjes volftrektelyk ontkent, bygevolg vernielen de zwaarigheden, uit hun oneindig getal getrokken, malkander. Met de monaden te ontkennen, kan men niet meerfpree* ken van de laafte deeltjes, en nog veel minder van het getal, dat 'er in komt in de zaainenftelling van elk lighaam. U. H. zal opgemerkt hebben ? dat het geene ik tot hier toe bygebragt heb ten voordeele der Monadisten, van geen groot gewigt is. Tans zal ik de eere hebben haaf te zeggen, dat hun ftcrkfte is het groot grondbeginfcl van de genoegzaame reden , waar van zy zig zoo wel weeten te bedienen, dat zy door behulp van het zelve in ftaat zyn te bewyzen al het geene hen te pas komt, en te verwerpen al het geene zig ftelt tegen hunne gevoelens. De gelukkigfte ontdekking, die men gedaan heeft, is dan, dat 'er niets zou- T 4 *Ü  bg§ BRIEVEN Ai» EEN nfe kunhen zyn zonder een genoegzaame reden J en het is aan de hedendaagfche Wysgeeren, dat wy zulks verfchuldigd zyn. Om een denkbeeld van dit grordbcginfcl t« geeven , heeft H. maar acht te geeven, dat men, van al het geene zig voor doet, altoos vraagen kan, waarom dat zoo is? en het antwoord is het geene men noemt genvegzaame reden, veronderlield dat zy inderdaad beantwoort aan de vraag, die men zal gedaan hebben. Overal daar waarom plaats kan hebben, vcrüaat men daar onder de mogeiykheid van een voldoenend antwoord, dat bygevolg de genoegzaame reden daar van bevatten zal. Het is 'er ver af, dat dit een verborgentheid is, die eerst in onze dagen ontdekt is geworden: van allctyden afhebbende menfchen gevraagd waarom; een onbetwistbaar bewys, dat zy erkend hebben , dat alle zaaken een genoegzaame reden van haar beftaan rnoeten hebben. Dit grondbeginfel, dat 'er niets is zonder oorzaake, was zeer bekend fey de oude Wysgeeren:' maar ongelukkig is deze oorzaak ons den mcesten tyd verborgen; men kan vry vraagen waarom? niemand kan ons de genoegzaame reden aanduiden: ongetwyffeld heeft alles een genoegzaame  DUÏTSCHEPRINCESflp? me reden , maar hier door zyn wy weinig gevorderd , zoo lang die ons onbekend biyft, zyn wy 'er niet wyzer door. U. H, zul miifchien denken , dat de hedendaagfche Wysgeeren, die zoo veel op hebben met het grondbeginfel van de genoegzaame reden, de reden van alles ontdekt hebben , en in liaat zyn te antwoorden op alle de waarom*, die men hen zoude kunnen vraagen , het geene ongetwyffeld de hoogfte trap van onze kennisfen zoude zyn: maar zy zyn ten dezen opzichte alzoo onweetende als alle de andere: al hun verdienfte beftaat nergens anders in, dan dat zy vermeenen beweezen te hebben, dat overal waar men kan vraagen, waarom, daar ook een genoegzaam antwoord moet zyn, fchoon ons dat verborgen is. Zy ftemmen wel 'toe, dat de ouden een kennis van dit grondbeginfel hadden, maar zeer duister, terwyl zy het in zyn volkoomen daglicht gefteld, en de waarheid daar Van beweezen hadden: hier van daan komt, •dat zy 'er nseer voordcel van weetcn te trekken, en dat dit grondbeginfel hen in ftaat ftelt te bewyzen, dat de lighaamen •«aam gefteld zyn uit monaden. De lighaamen, zeggen zy, moeten ergens T 5 hun  So8 BRIEVEN aan een hun genoegzaame reden hebben ; maar indien zy deelbaar tot in het oneindige waaren, zoo zoude die geen plaats kunnen hebben; en zy befluiten daar uit met een geheel en al wysgeerige zwier, dat vermits alles een genoegzaame reden moet hebben , alle lighaamen volftrektelyk zaam gefteld moeten zyn van monaden. Het geene beweezen moest worden. Zie daar, ik beken het, een bewys zonder tegenzeggen. Het zoude te wenfchen zyn, dat een zoo ligte redenering ons licht kon geeven in een vraagpunt van dat aanbelang; maar ik moet bekennen, dat ik niets van die gantfche fraaye redenering begrype. Men fpreekt van de genoegzaame reden der lighaamen, waarmede men wil antwoorden op een zeker waarom, dat men niet verklaart. Men moet nu ongetwyffeld een vraagftuk wel kennen en nagaan, alvoorcns daar op te antwoorden; men geeft hier het antwoord, voor dat men het vraagftuk opgcfteld heeft. Vraagt men, waarom dc lighaamen beftaan? Het zou na myn oordeel zeer belagchelyk zyn te antwoorden, omdat zy van monaden zaamengefteldzyn; even of die de oorzaak van hun beftaan inflooten. Het zyn niet de monaden, die de lighaamen gefchaapen hebben: en  DUITSCHE PRINCES. 299 en wanneer ik vraag, waarom zulk een weezen beftaat, zoo zie ik geen ander antwoord dan te zeggen, om dat de Schepper hetzelve zyn beftaan gcgeeven heeft: en wat aanbelangt de wyze, waar van de Schepper zig bedient heeft, zoo geloove ik, dat de Wysgeeren hunne onweetendheid rond uit moeten erkennen. Maar zy houden ftaande, dat God de lighaamen niet zoude hebben kunnen voortbrengen , zonder de monaden te hebben gefchaapen, die 'er het zaamenftel van hebben moeten uitmaaken : het geene klaarlyk onderftelt, dat de lighaamen van monaden zaamengefteld zyn, datzydoordezc redenering zouden willen bewyzen: maar U. H. voelt wel, dat men de waarheid van een zaak, die men bewyzen kan, niet vooruit moet onderftellen. Dit is een bedrog , in de redeneerkunde bekend onder de naam van voorftel van de eerfte oorzaak. 11 U\-  $®o BRIEVEN aan een BONDER T- NEGENEN TWINTIGSTE BRIEF. Andere bewysreden der Monadist en, gehaald uit het grondbeginsel der genoegzaame reden". ongerymtheden , die daar uitvoortvl oeije n. aanhangeren der monaden haaien ook hun groot bewys uit het grondbeginfel van de genoegzaame reden, met te zeggen, dat zy de mogelykheid der lighaamen zelvs niet zouden kunnen begrypen, zoo zy deelbaar tot in het oneindige waaren, vermits 'er niets zoude zyn , daar zy hunne verbeelding zoude kunnen bepaalen ;■ zy moesten laafte deeltjes of beginfelen hebben, waar van het zaamenftel hen zoude dienen om de maaking der lighaamen te verklaarcn. Maar begeeren zy de mogelykheid van alle zaaken , die beftaan, te begrypen ? Dit zou al te hoovaardig zyn; niets is gemeener onder deze Wysgeeren , -dan deze redenering: ik zou de mogelykheid van deze zaak niet kunnen begrypen, voor zoo veel die zoodanig is, als ik die verbeelde: derhalven "moet die zoodanig zyn.  DUITSCHE PRINCES. 30E U. H. begrypt genoegzaam het beuzelachtige van op deze -wyze te redeneeren, en dat de waarheid veel dieper naavorfchingen vcreischt om daar toe te geraaken: onze onweetendheid zou nooit kunnen worden een bewysjjeden, die ons tot kennisfe der waarheid gcleit, en dit is klaarlyk gegrondvest op de onweetentheid van andere manieren, die de zaak mogelyk kunnen maaken. Maar onderftellen wy, dat 'er niets beftaat dan het geene, waarvan zy de mogelykheid kunnen begrypen, zouden zy dan kunnen verklaaren, op wat wyze de lighaamen zouden zaamengefteld zyn van monaden ?De monaden , geene uitgebreidheid hebbende, moeten befchouwd worden even als dc punten in de Meetkunde , of even als wy ons de geesten en de zielen verbeelden. Men weet nu, dat verfcheide meetkundige punten , hoe groot men ook het getal daar van veronderfrclt, nooit een lyn zouden kunnen, voortbrengen , en nog minder bygevolg een vlak , en zelvs een lighaam. Indien duizend punten genoeg waaren om het duizendfte gedeelte van een duim uit te maaken, zoo zou een yder van hen een uitgebreidheid roqeten hebben, dat, duizendmaalen genoomen, gelyk zoude worden aan het duizend* fte  302 BRIEVEN AAN EEN fte gedeelte van een duim. Om kort te gaan s' het is een onbetwistbaare waarheid, dat, zoo veele punten men wil,nooit een uitgebreidheidzouden kunnen voortbrengen. Ikfpreeke hier van punten, zoodanig men die in de Meetkunde begrypt, zonder eenige lengte,' breedte, en dikte, en die, ten dezen opzichte volftrektelyk niets zyn. Ook ftemmen onze Wysgeeren toe, dat geene uitgebreidheid zoude kunnen worden voortgebragt door meetkundige punten , en zy betuigen plechtelyk, dat men hunne monaden niet moet verwarren met deze punten. Zy hebben geen uitgebreidheid meer dan de punten, zeggen zy, maarzy zyn met verwonderlyke hoedanigheden begiftigd, gelyk als van zig de ganfche waereld voor te ftellen door denkbeelden, maar door ten uiterfte donkere denkbeelden, en dit zyn die hoedanigheden, die hen bekwaam maaken, om de verfchynfelen van de uitgebreidheid, of veel liever van deze quaft uitgebreidheid, waar van ik hier vooren gefprooken heb, voort te brengen: derhalven moet men zig van de monaden hetzelvde denkbeeld maaken als van de geesten en van de zielen, met dit onderfcheid, dat de vermogens der monaden yeel volmaakter zyn. De  DÜITSC'HE P R I N C E S. 303 De zwaarigheid komt my nu vee! grooter voor, en ik vleye my, dat U. H. zal denken even als ik, dat twee of meer geesten., niet zouden kunnen worden zaamengevoegd om een uitgebreidheid uit te maaken. Verfcheide geesten zullen wel een vergadering een raad kunnen uitmaaken , maarnooiteen uitgebreidheid.- indien wy aftrekking maaken van het lighaam van elk van dezen raad, die niets toebrengt aan de raadflagen, die niets anders dan het werk van geesten zyn, zoo" is een raadsvergadering niets anders dan een vergadering van geesten of zielen; maarzoodanig een vergadering zoude die een uitgebreidheid kunnen verbeelden? Hier uit volgt, dat de monaden nog minder bekwaam zyn om een uitgebreidheid voort te brengen, dan de meetkundige punten. Ook koomen de Monadisten nopens dit deel met malkanderen niet overeen. Eenige zeggen, dat de monaden daadelyke deelen der lighaamen zyn, en naa een lighaam zoo ver mogelyk gedeeld te hebben, zoo komt men als dan aan de monaden die het uitmaaken. Andere ontkennen volftrektelyk, dat de monaden kunnen befchouwd worden als gedeeltens der lighaamen, begeerende, dat zy niets bevatten dan de genoegzaame reden; de mo-  304 BRIEVEN aan ehn monaden, terwyl het lighaam zig beweegt, gaan niet weg, maar zy bevatten de genoegzaame reden van de beweeging. Om kort te gaan, zy zouden malkander niet kunnen raaken; derhalven, wanneer myn hand een lighaam raakt, zoo raakt geen eene monade van myn hand eenige monade van het lighaam. Wat is het dan, zal U. H. vragen, dat zy dan raakt, zoo het niet zyn de monaden, die de weezentlykhcid van de hand en van het lighaam zaamenftcllen? Men moet antwoorden , dat het zyn twee nieten, die zig raaken , of liever ontkennen , dat 'er eenige weezentlyke aanraaking is: het is niets; anders dan een bedrog, van alle weezentlykhcid ontdaan. Zy zyn genoodzaakt hetzelvde van alle lighaamen te zeggen, welke volgens deze Wysgeeren niet zyn dan hersfenfchimmen, die ons verftand zig maakt, met zig zeer verward de monaden voor te ftellen, die de genoegzaame reden van al het geene wy lighaamen noemen, bevatten. In deze Wysbegeerte is alles geest, hersfenfehim , en bedrog, en wanneer wy deze verborgentheden niet kunnen begrypen,zoo is hetonze plompheid, die ons gebonden houd; aan de grove kenmerken van het gemeen. He*  DUITSCHE PRINCES. 303 Het byzonderfte hier in is, dat deze Wysgeeren, in het voorneemen om de natuur der lighaamen en van de uitgebreidheid na te vorfchen, eindelyk gekoomen zyn tot het ontkennen van het beftaan daar van. Dit is buiten twyffcl het zekerfte middel om wei te flaagen in de verklaaring der verfchynfelen van de natuur; men heeft die maar te ontkennen, en 'er tot bewys van by te brengen het grondbeginfel van de genoegzaame reden. Zoodanig zyn de buitenfpoorigheden waaraan de Wysgeeren bekwaam zyn zig over te geeven, liever dan om hunne onwcetentheid te belyden. O. Deel. y &QNm  5© haamen uitgebreid zyn; want zoo zy dat niet en waaren, hoe zou men dan kunnen weeten , dat zy zaamengeftelde weezens zyn, en het befluit is vervolgens, dat zy niet uitgebreid zyn. Nooit is 'er na myn oordeel een valfche bewysreden geweest, die beter wederleid is geworden dan deze. De vraag was, waarom de lighaamen uitgebreid zyn ? En naa eenige omwegen gebruikt te hebben, antwoort men, om dat zy het niet en zyn. Indien men my vraagde, waarom heeft een driehoek drie zyden, en dat ik antwoorde, dat het maar een bedrog is, zoude men jnet myn antwoord te vreeden zyn ? Het is dan vast, dat dit voprfte!, dat elk *a,ï! zaam-  3ió BR I E V E N aan een zaamengefteld weezen noodzaakelyk zaamengefteld is van enkelvoudige weezens, tothet valfche gelcit, hoe gegrond het ook mag voorkoomcn aan dc aanhangeren der monaden, die het zelvs begeeren te plaatfen onder de algemeene grondregelen , of onder de eerfte grondbeginfelen van onze kennisfen. De ongerymtheid, waar toe het onmiddelyk •geleit, is genoeg om het omver te werpen, wanneer men al geen andere redenen had, om daar aan te twyffclen. Maar vermits een zaamengefteld weezen alhier het zelvde beteekent als een uitgebreid weezen, zoo is het als of men zeide, elk uitgebreid weezen is zaamengefteld uit weezens, die niet uitgebreid zyn: en dit is juist de vraag. Men vraagt, of men , met het deelen van een lighaam , eindelyk geraakt tot deelen, die geen verdere deeling onderhevig zyn , by gebrek van uitgebreidheid •, dan of men nooit komt tot zoodanige deeltjes , dat de deelbaarheid zonder eindpaalen is? Om dit gewigtig vraagftuk te beflisfen, onderfrelt men vry willig, dateik lighaam zaamengefteld is uit deelen zonder uitgebreidheid. Men bedient zig wel van eenige verblindende bewysredenen, getrokken uit het beruchte grondbeginfel van de genoegzaame reden, en  DUITSCHE PRINCES. 317 erumen zegt, dat een zaamengefteld weezen zyn genoegzaame reden niet zoude kunnen hebben, dan in de enkelvoudige weezens, die het zelve zaamenftellcn: het geene waar zou kunnen zyn , indien het zaamengeftelde weezen inderdaad zaamengefteld was van enkelvoudige weezens, een voorwerp van twist, en zoo dra men deze zaamenftelling ontkent, zoo zou 'er de genoegzaame reden niet by bepaald kunnen worden. Maar het is zeer gevaarlyk zig in te laaten met die lieden , die geloov flaan aan de monadens : want behaiven dat men 'er niets mede wint, zoo fchreeuwen zyluidskeels, dat men het grondbeginfel van de genoegzaame reden aanvalt, dat de grondflagis van alle zekerheid , en zelvs van Gods beftaan. Al wie, volgens hun gevoelen , de monaden niet toeftaat, en het prachtige gebouw, alwaar alles niet dan bedrog is, verwerpt, is ongeloovig, en zelvs een Godverzaaker. Ik ben zeker , dat deze beuzelachtige aantyging geen de minfte indruk op de geest van U. H. zal maaken , die de buitenfpoorigheden , waar aan men gedwongen is zig over te geeyen, met het gevoelen der monadens te omhelfen , al te ftootende zal vinden, om dezelve in het breede te wederleggen, daar hun  3i8 BRIEVEN aan een hun grondflag volftrektelyk uitkomt op een elendige misdag van het grondbeginfel vafl öe genoegzaame reden. q HONDERT TWEE-EN-DERTJGSTE BRIEF. Einde der aanmerkingen op dit gevoelen. IVfen moet de deelbaarheid der lighaamen tot in het oneindige erkennen, of het gevoelen der monadens met alle de buitenfpoorigheden, die daaruit voortvloeijcn, toeftaan; daar is geen andere zyde te kiezen; ren van beide, het geen de Monadisten nog een fchrikkelyke bewysrede verfchaft om hun zaak ftaande te houden. Zy bcgeeren, dat men , door de deelbaarheid tot in het oneindige, genoodzaakt zoude zyn aan de lighaamen toe te ftaan een oneindige hoedanigheid , terwyl het zeker is, dat God alleen oneindig is. De Monadisten zyn zeer gevaarlyke lieden, zy befchuldigden ons van Godverzakery, ennuverwyten zy ons het Veelgodendom, met ons aan te vry ven, dat wy aan elk lighaam oneindige volmaaktheden toe- fchry-i  [DUITSCHE P R I N C E S. 319 fchryvén. Wy zouden veel flimmer zyn dan de Heidenen, die niet aanbaden dan eenige afgoden, vermits wy alle lighaamen als Godheden zouden eeren. Dit verwyt zou ongetwyffeld fchrikkelyk zyn, zoo het gegrond was, en ik zoude liever het gevoelen der monaden met alle de hersfenfchimmen en het bedrog , dat 'er uit volgt, omhelzen, dan my verklaaren voor de deelbaarheid tot in het oneindige, .zoo 'er zulk een goddeloosheid aan gehegt was. U. H. zal toeftemmen, dat, zyne tegenftreevers godverzaakery of afgodery te verwyten, een zeer onaangenaame manier van twisten is; maar waar uit ziet men, dat wy aan de lighaamen deze Goddelyke oneindigheid toefchryven ? Zyn zy oneindiglyk magtig, wys, goed of gelukzaalig? Geen van alle; wy zeggen niets anders , dan, dat het met de lighaamen te deelen, hoe verre men die deeling ook mag brengen, altoos mogelyk zal zyn, die deeling verder te vervolgen, en dat men nooit zal koomen tot ondeelbaare deeltjes. Men kan ook nog zeggen, dat de deelbaarheid der lighaamen zonder eindpaalen is ; en het komt niet te pas, dat men het de naam geeft van oneindigheid., het welk geen plaats kan hebben dan in God. Maar  320 BRIEVEN aan EStf Maar ik merke aan, dat het woord oneindig niet zoo gevaarlyk is, dan deze Wysgeeren het verbeelden; met te zeggen, by voorbeeld, oneindig ondeugend, zoo is 'er niets verders af van de volmaaktheden van God. Zy ftemmen toe, dat onze zielen nimmer zullen eindigen, en erkennen ook een oneindigheid in de duuring van de ziel, zonder de minfte aanval te doen op de oneindige volmaaktheden van God. Ook wanneer men hen vraagt, of de uitgebreidheid van de waereld eindpaalen heeft, ftaan zy zeer verlegen? Eenige ftemmen ongeveinsd toe , dat de uitgebreidheid van de waereld wel oneindig zoude kunnen weezen, zonder dat men, hoe ver men zyne denkbeelden ook mag brengen, eindpaalen aan deszelvs duuring kan bepaalen. Zie daar dan nog eene oneindigheid, die zy niet oordeelen kectersch te zyn. Metfterker reden moet de deeling tot in het oneindige hen geen vreeze veroorzaaken. Deelbaar te zyn tot in het oneindige is zekerlyk geen eigenfehap, die men zig bedacht heeft te erkennen in het Opperweezen, en zet de lighaamen geen trap van volmaaktheid by, welke niet zoude afwyken van die vol-  D UITSCHE PRINCES. 32% volmaaktheid, welke deze Wysgeeren de lighaamen toeftaan, met hen van monadens zaamen te ftellen, welke volgens hun gevoelen weezens zyn, begiftigd met zulke uitneemende hoedanigheden, dat zy niet vreezeri aan God de naam van monaden te geeven. Inderdaad, het denkbeeld van een deeling , die zonder eenige eindpaalen agtervolgt kan worden, bevat zoo weinig het kenmerk van Goddelyk, dat het veeleer de lighaamen fielt in een rang veel laager dart die, welke 'de geesten en onze zielen beflaan; want men kan wel zeggen, dat eert ziel, in zyn weezendheid, alle de lighaamen van de waereld oneindig meer overtreft. In het gevoelen der Monadisten nu is elk lighaam, het geringfte zelvs, zaamengefteld van een groot getal van monadens, waar van een yder, in zyn natuur, veel gelykt na onze zielen: elke monaden ftelt zig de ganfche waereld voor alzoo ligt als onze zielen ; maar, zeggen zy, zy hebben 'er maar zeer duiftere denkbeelden van, wanneer wy 'er reeds klaare en zomtyds ook duidelyke denkbeelden van hebben. Maar wie verzeekert hen van dit onderfcheid? zou het niet te vreezen zyn, dat de monadens, die de pen, waarmede ik fchryII. Deel. X ve,  322 BRIEVEN AAN EEK ve, zaamenftellen, denkbeelden van de waereld hadden veel klaarder dan myn ziel ? Hoe kan ik van het tegendeel verzeekerd zyn? Ik behoorde my te fchaamen, my van zoo een pen te bedienen , om myne zwakke gedagtens te fchryven, daar de monadens, waar van die pen zaamengefteld is, misfehien veel verheevener gedagtens kunnen hebben , en dat U. H. meer voldaan zoude kunnen zyn, indien deze pen zyn eigen gedagtens op het papier ftelde in plaats van de myne. In het gevoelen der monadens is dit niet noodzaakelyk, de ziel ftelt zig reeds doorhaar eigen kragt alle de denkbeelden van myn pen voor, maar op een zeer duistere wyze; al het geene ik /de vryheid neeme hier te fchryven, brengt dan volftrektelyk niets toe om U. H. eenig licht te geeven. De Monadisten hebben beweezen , dat de enkelvoudige weezens geen den minften invloed op malkander zouden kunnen hebben; en dc ziel van U. H. ontvouwt van zig zelve al het geene ik my verbeelde haar voor te ftellen , zonder dat ik daar eenig deel aan heb. De gefprekken, het leezen, het fchryven zyn dan maar verdichte en bedriegelyke behoorlykheden, die het bedrog ons doen befchouwen als middelen, die bekwaam zyn, on-  DUITSCHEPRINCËS, 323 ónze kennisfen uittebreiden. Maar ik heb reeds de eerc gehad U. H. te onderhouden nopens de uitmuntende gevolgen van het gevoelen van de voorafvastgeftelde overeenftemming, en ik vreeze, dat deze mymeringen haar verveclcnde -worden , fchoon zeer veele verlichte lieden het gevoelen der monaden, en van de voorafgeftelde overeenftemming, dat 'er een noodwendig gevolg van is, aanzien als een meesterft.uk van de kragt van het menfchclyk verftand, en daar aan niet kunnen denken dan met een zeer groote en een zeer diepe eerbiedigheid. Ik vlcye my de geest van U. H, genoegzaam voorzien te hebben tegen deze hersfenfehimmen, hoe verleidende die ook kunnen toefchynen; het zoude my egter moeijen U. H. een kwaade gedagten ingegeeven te hebben tegen een groot gedeelte der Wysgeeren van onze dagen: de meeste zyn onfchuldig, maarblyven gehecht aan het eerste gevoelen, dat hen heeft kunnen verblinden, zonder zig te ftooren aan de bizarre gevolgen, die daar uit voortvloeijen. —— X 2 #0/V-  324 BRIEVEN aas een •4q~ .-3=' 3> HONDERT DRIE-EN-DER TIGSTE BRIEF. Verklaaring wegens de natuur der koleuren. Ik kan niet ontkennen, dat het gevoelen nopens de koleuren #, dat ik de eere gehad heb ü. H. te vertoonen, nog zeer verre af is van de trap van klaarheid, waar toe ik dat gewenst had te kunnen brengen. Dit onderwerp was van alle tyden af den klip der Wysgeeren , en ik zou my niet kunnen vleijen alle de zwaarigheden daar van wegteneemen. Ik hoope egter, dat de volgende verklaaringen, een goed gedeelte daar van zullen doen verdwynen. De oude Wysgeeren hebben de koleuren gefteld onder het getal der lighaamen, waar van wy niets kenden dan de naamen: wanneer men hen vroeg, by voorbeeld, waarom zoodanig een lighaam rood was, zoo antwoorden zy, dat dit was door een hoedanigheid , die het zelve deedt rood voorkoomen. U. H. begrypt ligtelyk, dat dit antwoord geen licht hoe genaamd byzettede, en dat (*) I. Deel, Brief 27, 28 en 31.  ÖUITSCHE PRINCES. 325 dat het alzoo veel was als zyn onweetehdheid op deze vraag te bekennen. Descartes, de eerfte die moed had om de verborgentheden der natuur te doorgronden, fchreef de koleuren toe aan een zekere menging van het licht en de fchaduw, het geene , niets anders zynde dan een gebrek van licht, vermits de fchaduw zig altoos bevindt ter plaatfe, daar het licht niet kan indringen , dc verfchillende koleuren, die wy waarnecmen, niet zoude kunnen voortbrengen. Aangemerkt hebbende, dat wy niet zien, dan door de ftraalen,die in onze oogen koomen, zoo moeten die ftraalen , welke aldaar dc gewaarwording van de roode koleur verwekken, van een andere natuur zyn, dan die, welke daar de gewaarwording van de andere koleuren geeven; waaruit men gemakkelyk begrypt, dat elke koleur gebonden is aaneen zekere hoedanigheid der ftraalen, waar van het zintuig van het gezicht getroffen wort. Een lighaam komt ons voor rood te zyn, wanneer de ftraalen, die 'er uit gelaaten worden, van een natuur zyn, om in. onze oogen de gewaarwording van die koleur :e verwekken. Alles komt dan daar op aan,dat men onderX g soeke  &6 BRIEVEN aan een zoeke het onderfcheid tusfchen de ftraalen, het geene maakt, dat de eene de gewaarwording van de roode koleur, ende andere die van de andere koleuren verwekt. Daar moet dan een groot onderfcheid zyn tusfchen de ftraalen , om zulke verfchillende gewaarwordingen in onze oogen voort te brengen. Maar waar in zou die kunnen beftaan ? Dit ïs nu het groote vraagpunt, waar toe ons ganfche onderzoek zig bepaalt. Het eerfte onderfcheid, dat zig op doet tusfchen de ftraalen, is , dat zommige fterker zyn dan de andere. Men kan niet twyffeien, of de ftraalen van de Zon, of van een ander zeer helder of zeer verlicht lighaam, zyn veel fterker dan die van een minder verlicht lighaam, of dat een zeer flaauw licht heeft-, onze oogen zyn 'er zekerlyk zeer verfchillende van aangedaan. Men zou 'er uit kunnen befluiten, dat de onderfcheidene koleuren ontftaan uit dc kragt der ftraalen, zoo dat de kragtigfte ftraalen , by voorbeeld, het rood voortbrengen, en de minder kragtigfte het geel , en vervolgens het groen en het blaauw. Maar niets gemakkelyker dan dit gevoelen pmver te ftooten, vermits wy by ondervinding weeten, dat een en het zelvde lighaam ons  BUITSCHE P R I N C E S. 327 ons altyd van een en dezelvde koleur voorkomt, het zy het meer of min verlicht.is, of dat de ftraalen daar van ftcrk of zwak zyn. Een rood lighaam, by voorbeeld, fchynt alzoo wel rood , wanneer het aan de grootfte glans der zonne blood gefteld is, dan in een duistere plaats, alwaar de ftraalen zeer zwak zyn. Het is dan niet in de verfchillende trappen van de kragt der ftraalen, dat men de oorzaak der verfchillende koleuren moet zoeken , kunnende dezelve koleur zoo wel vertoond worden door zeer fterke als door zeer zwakke ftraalen: de.minste fchittcring ontdekt ons zoo wel het onderfcheid der koleuren, als de fterkfte,glans van helderheid. Daar moet dan volftrektelyk een ander onderfcheid gevonden worden tusfchen dc ftraalen, die hunne natuur, ten opzichte van de verfcheidene koleuren , te kennen geeven. ü. H. zal ongetwyffeld oordcelen, dat, om dit onderfcheid te ontdekken , men de natuur en den oorfprong der ftraalen beter moet kennen, laat het zyn dat geene dat bekwaam Is om in onze oogen te koomen, en aldaar de gewaarwording van de zicning te verwekken: deze befchryving of bepaaling moet het juiste zyn, vermits inderdaad een ftraal jaiets anders is, dan dat geene, dat 'er in het X 4 oog  $28 BRIEVEN aan een oog komt door den oogappel, en aldaar de gewaarwording verwekt. Ik heb reeds de eerc gehad U. H. te zeggen, dat 'er maar twee gevoefcns of befchouwingen zyn, om den oorfprong en de natuur der ftraalen te vcrklaaren. Het eene is dat van Newton, die beweert dat de ftraalen uitvloeijingen zyn , die uit dc zon en uit de andere lichtgeevendc lighaamen uitgaan; en het andere dat geene , het welk ik getragt heb U. H. te bewyzen, en waar van men my aanziet als den uitvinder, fchoon andere ten naasten by dezelvde denkbeelden gehad hebben. Misfehien is het my gelukt ; dit tot een hooger trap van klaarheid te brengen. Het zal dan nuttig zyn in het eene en andere gevoelen te toonen op welk grondbeginfel men het onderfcheid tusfchen de koleuren zoude kunnen grondvesten. In het grondbeginfel van de uitvloeijing, alwaar de ftraalen onderfteld worden te koomen uit de lichtgeevende lighaamen, in de gedaante van rivieren of liever van waterfprongen van alle kanten uitgefchooten, wil men , dat de uitgdaate deeltjes verfchillen in dikte of in ftoffe, gelyk een waterfprong zou kunnen geeven wyn, oly, en andere vochten ; zoo dat de onderfchejdene koleuren ver  DUITSCHE PRINCES. 3ac> .veroorzaakt worden door de verfchillende dunne ftoffe , die uit het lichtgcevende lighaam gelaaten wort. De roode koleur zoude dan een zekere fyne ftoffe zyn, die uit een liehtgecvende lighaam gelaaten wort, de geele en de andere koleuren van 's gelyke. Deze verklaaring zoude de oorfprong der verfchillende koleuren klaar 'genoeg aantoonen, zoo dit gevoelen kon ftaande blyven. Ik zal de eere hebben om 'er in myn volgende brief omftandigcr van met U. H. te fp reeken . X 5 BON-  S30 BRIEVEN aan eek HONDERT VIER-EN - DERTIGSTE BRIEF. Aanmerkingen op de Overeenkomst der Koleuren en toonen. U „ H. zal zig nog wel te binnen brengen de bewysredenen, waar van ik my bediend heb , om het gevoelen van de uitvloeijing van het licht te beftryden , (*) die my zoo kragtig toe fchynen , dat men dit gevoelen niet meer in de natuurkunde zoude kunnen toclaaten. Ook is het my gelukt verfcheide groote natuurkundigen , die myn gevoelen met veel genoegen omhelst hebben , te overtuigen. De lichtftraalen zyn dan geen uitvloeijing van de zon , en van de andere liehtgecvende lichaamen, en beftaan niet in een dunne ftoffe, die Uit de Zon gelaaten wort, en naar ons toe komt met die fnelheid , waar over U. H. moet verwonderd weezen. Indien de ftraale kwaamen van de Zon af tot ons toe in minder dan agt minuten tyds, zoo zoude dit O I Deel Brief 17 & 18.  püitsche princes. 33ï öit een fchrikkelyke drift zyn, en het lighaam yan de zon , hoe groot het ook mag zyn , zoude wel haast uitgeput zyn. Volgens myn gevoelen zyn de ftraalen van de zon , die wy hier gevoelen , daar nooit geweest; het zyn niet anders dan de deeltjes van den ether, die in onzen omtrek gevonden worden, en welke gefteld worden in een werking van drilling, die haar mede gedeeld wort door een diergelyke werking van de zon zelvs, zonder het welk zy gevoeliglyk van plaats veranderen. Deze vocrttecling van het licht gefchiet. op een diergelyke wyze als die , waar door het gehoor voortkomt van dc gcluidgeevende lighaamen. Een klok , waar van U. H. het geluid hoort, laat geen deeltjes uit, die in. haare ooren koomen. Men heeft die maar aan te raaken, wanneer die gcflaagcn wort, om zig te verzekeren , dat alle zyne deelen aangedaan zyn van een zeer gevoelige huiling. Deze werking wort aanftonds medegedeeld aan de verder afgeleegene deeltjes van de lucht, in voegen dat zy alle de eene naa de andere daar van een drergelyk gehuil krygen, die, koomende in de ooren, aldaar het gevoel van het geluid verwekken. De fcaaren in een Speeltuig laaten geen twyf- fel  332 BRIEVEN aan een fel des wegens meer over; men ziet die heen en weer beeven; men kan zelvs door de berekening bepaalen, hoe menigmaal elke fnaar beeft in een fecunde tyds; en die is bevatting van die gehuil, dat de natuur van het geluid , het welk wy verneemen, uitmaakt. Hoe grooter het getal der drillingen , die de fnaar in een fecunde doed, is, hoe hooger de toon of het geluid is, terwyl een minder getal drillingen in een fecunde laager toonen voortbrengen. De zelvde byzonderheden , wélke de gewaarwording van het gehoor verzeilen, bevinden zig op een geheel en al overeenkomftige wyze in dat van het gezicht. Daar is niet dan de middcl&offe , en de fnelheid der drillingen , die verfchillende zyn. Wat aan belangt het geluid, het is de lucht» waar door de drillingen van de geluidgeevende lighaamen doorgclaaten worden; maarten opzichte van het licht, is het den ether, die onvergelykelyk fynere en elastikcre middelftof dan de lucht, die zig verfpreid vindt over al waar de lucht en de dikke lighaamen tulfchenruimtens laaten. Zoo menigmaal dan als de ether in bceving gefteld wort , en dat hy door gaat in een oog, zoo verwekt hy daar het gevoel van,  DUITSCHE PRINCES. 333 van de ziening, die als dan niets anders is, dan een diergelyke beeving, waar door de ailërkleinfte zeenuwachtige vee«zeltjes van bet hol van het oog aangedaan worden. U. H. zal ligtelyk begrypen> dat de gewaarwording verfchillende moet zyn, na dat deze beeving meer of min menigmaal is, of dat het getal der drillingen, die in een fecunde tyd gefchieden , meer of min groot is: hier uit moet ontftaan een diergelyk onderfcheid als dat, het weikin het geluid gefchiet, wanneer de drillingen , in een fecunde tyds gemaakt, meer of min menigvuldig zyn. Dit onderfcheid is zeer gewaarwordelijk aan onze ooren, vermits het hooge en laage der toonen daar van afhangt. U. EL zal zig wel te binnen brengen, dat de toon geteekend C op het Clavercingel omtrend 100 drillingen in een fecunde tyds volbrengt, de toon D 112, de toon E 12,5, de toon F 133 , de toon G 150 , de toon A 166, de toon H 187 en de toon c 200. Aldus is het, dat de verfchillende natuur der toonen afhangt van het getal der drillingen, die by fecundens volbragt worden. Men kan niet twyffelen, of het zintuig van het gezicht is alzoo verfchillende aangedaan, na dat het getal der drillingen, waar door de zee-  224 BRIEVEN aan een zeenuwachtige veezeltjes van het hol van het oog gewekt worden , meer of min 'groot is. Wanneer deze vcezeitjes iooo maal in' een fecunde beeven, zoo moet de gewaarwording geheel anders zyn, dan wanneef" die 1200 of 1500 maal in denzelvden tyd beefden. Wel is waar, dat het werktuig van ons" gezicht niet in ftaat is om dit groot getal op' te tellen, minder nog dan onze ooren de drillingcn, die het geluid uitmaaken, zoude optellen ; maar altoos kunnen wy zeer wel het meerdere en mindere onderfcheiden. Het is dan in dit onderfcheid, dat men de oorzaak der verfchillende koleuren moet zoeken, en het is zeker, dat elke koleur overeenkomt met een zeker getal van drillingen, waar door de kleine veezeltjes van onze oogen in een fecunde aangedaan worden, fchoon wy nog niet in ftaat zyn het getal te bepaalen dat'er tot elke koleur vereischt wort, gelyk wy het immers zyn ten opzichte van de toonen. Men heeft veel onderzocks nodig gehad om te koomen tot de kennisfe der getallen, die beantwoorden aan alle de toonen van het clavercingel, fchoon men reeds overtuigd was, dat het onderfcheid onder hen gegrond was  DUITSCHE P R I N C E S. m was op de verfcheidentheid van deze getallen. Wy moeten dan te vreeden zyn te weeten, dat de verfcheidentheid der koleuren gegrond is op de verfcheidene getallen van drillingen , die zig in de ftraalen bevinden, en onze kennis is altoos genoeg gevorderd in dat geene, dat wy weeten, dat 'er een zoo fraaye gclykenis of overeenkooming heerscht tusfchen de toonen van het Clavercingel en de onderfcheidene koleuren. Men ontdekt in het algemeen eene zoo uitmuntende overeenkomst tusfchen de voorwerpen van ons gehoor, en die van onsgezicht, dat de byzonderheden van het eene dienen om die van het andere te verklaaren: Ook is het deze overeenkomst, die de overtuigendfte bewyzen verfchaft om myn gevoelen te bepaalen: maar ik zal de eere hebben myn gevoelen wegens de koleuren te onderftutten met nog bondiger redenen, die het buiten alle twyffel zullen ftellen. HON-  S3S BRIEVEN aak beu HONDERT- VYF- EN DERTIGSTE BRIEF, Vervolg. JSJfcts is meer bekwaam om ons licht by te zetten, nopens de natuur van de ziening, dan de fraaye overeenkomst die men byna over al ontdekt tusfchen de ziening en het gehoor. De verfcheidene koleuren zyn ten opzichte van het gezicht het geene dc verfcheidene toonen van dc muziek zyn, wat aanbelangt het gehoor: zy vcrfchillen onder malkander, gelyk de hooge en laage toonen onder malkander verfchillen. Wy weeten nu , dat het hooge en laage in de toonen afhangt van het getal der drillingen, waar van het werktuig van het gehoor in een zekere tyd wort aangedaan, en dat de natuur van elke toon bepaald wort door een zeker getal, dat de drillingen in een fecunde tyds gemaakt aanduidt: ik befluit daar uit, dat elke koleur ook gebonden is aan een getal van drillingen, die op de ziening werken, met dit onderfcheid, dat de drillingen, die de toonen voortbrengen, inde grove lucht hun  DUITSGHE PRINCES, &7 hun verblyf hebben, en dat die van hetlicht en van de koleuren door gelaaten worden door een middelftoffe, onvergelykelyk veel 'fyner en elastieker dan die van de lucht. Het is ook alzo geleegen met de voorwerpen van de eene en andere zyde. De voorwerpen van het gehoor zyn alle lighaamen, die bekwaam zyn om geluid te geeven, dat is te zeggen, die vatbaar zyn aan een bcwecging van drilling of beeving, die , medegedeeld wordende aan de lucht, in het werktuig van het gehoor de gewaarwording van een toon verwekt, welke aan de fnelheid van de drillingen behoort. Zoodanige zyn alle mufiek inftrumenten en om my voornaamentlyk te bepaalen by het Clavercingel, zoo fchryft men aan elke" fnaar een zekere toon toe, die hy geefty wanneer hy gcflaagejr wort: derhalven wore eene fnaar genoemd C, een andere D, en zoo vervolgens. Een fnaar wort genoemd C , wanneer zyn fpanning en zyn zaamenftel zoodanig is, dat hy, geflaagen zynde, omtrend 100 drillingen in een fecunde maakt;< en die 'er meer of minder maakte in dezelvde tyd, die zou de' naam van een andere hoogere of laagere toon bekoom en. , U. h. zal zig. wel te binnen brengen, dat II. Deel. y de  338 BRIEVEN aan een de toon van een fnaar afhangt van drie zaaken, zyn'lengte, dikte, en de kragt van zyn fpanning; hoe fterker men die fpant, hoe hooger zyn toon wort; en zoo hy die zelvde gefteldheid houdt, zoo behoudt hy ook die zelvde toon , maar hy verandert van toon, zoo dra 'er eenige verandering bykonit. Eigenen wy dit nu toe aan dc lighaamen ten aanzien van de voorwerpen van ons gezicht: dan kunnen de minste deeltjes, welke het zaamenftel van hun oppervlak uitmaaken, befehouwd worden als gefpanne fnaaren, voor verre zy een zekere trap van veerkragt en masfa hebben, zoo dat zy , geflaagen zynde, een beweeging van drilling krygen , waar van zy een zeker getal in een fecunde tyds zullen volbrengen: en het is van dit getal, dat afhangt de koleur, die wy aan dat lighaam toefchry ven, het geene rood is,wanneer dc deeltjes van zyn oppervlakte een zoodanige fpanning hebben, dat zy, gefchud wordende, net zoo veele drillingen in een fecunde maaken, als 'er nodig is, om in ons de gewaarwording van die koleur te verwekken. Een trap van fpanning , die meer of min fchielyker drillingen zoude voortbrengen, zou die van een andere  D U I T S C II E PRINCES. ijg re koleur verwekken j en het lighaam zou als dan geel , groen of blaauw zyn enz. Wy zyn nog zoo ver niet gekoomen, datwy aan elke koleur kunnen aanwyzen het getal der drillingen , die 'er de weezendlykheid van uitmaakt; en wy wceten zelvs niet, wat de koleuren zyn, die een grootcre of kleinere fnelheid in dc bcwceging der drillingen vereifchen; of liever het is nog niet uitgemaakt ,wat koleuren övereenkoomcn met de hooge en laage toonen. Het is genoegd dat wy weeten, dat elke koleur gebonden is aan een zeker getal van driliingen, fchoon dat ons nog onbekend is, en dat men de fpanning of de veerkragt der deeltjes, die het oppervlak van een lighaam bekleeden, maar moet veranderen, om het zelve van koleur te doen veranderen. Wy zien , dat de fraaiftc koleuren der bloemen wel haast veranderen en verdwynen by gebrek van het voedende vocht, waar door de deeltjes hun kragt of hun fpanning verliezen; en dat zelve neemt men ook waar in alle de andere veranderingen der koleuren. Om dit in een klaarer daglicht te ftellen, zoo laaten wy onderftellen, dat de gewaarwording van de roode koleur een zoodanige Y 2 fael-  34° BRIEVEN aan een fnelheid in de beweeging der driliingen vereischt, dat iooo in een fecunde die volbrengt, dat de oranje koleur 'er 1125 vererscht, de geele 1250, de groene 1333, de blauwe 1500 en de violette \666. Schoon deze getallen onderfteld zyn, dit beneemt niets van myn oogmerk: al het geene ik van deze getallen zal zeggen, zal ook op gelyke wyze kunnen gezegd worden van de waarachtige getalten, indien die ons bekend zyn. Een lighaam zal dan rood zyn, wanneer de deeltjes van deszelvs oppervlakte, in draling gefield, iooo 'er van in een fecunde volbrengen; een ander lighaam zal oranje zyn, wanneer die deeltjes gefchikt zullen Zyn, om 1125 drillingen in een fecunde te maaken: en zoo vervolgens. Hier uit begrypt men, dat 'er een oneindig getal van midden koleuren zyn tusfchen de zes voornaamfte, welke ik aangehaald hebbc: en men ziet ook, dat, zoo de deeltjes van een lighaam, gefchud wordende, 1400 driliingen in een fecunde #ouden maaken, het dan een midden koleur tusfchen het groen en het blauw zoude zyn, vermits het groen 'overeenkomt met het getal 1333, en het blauw met 1500. On-  DUITSCHE PRINCES. 341 Onze kennis nopens de koleuren is dan onvergelykelyk volkoomener dan die van het gemeen, en zelvs van dé Wysgecren, waar van die geene, welke zig waanen allerklaarst te zien, zoo verre verdwaald zyn, dat zy de koleuren niet anders befchouwen als eenvoudig bedrog, zonder weezendlykheid, HONDERT ZES- EN-DERTIGSTE BRIEF, OP WAT WVZE DE DONKERE LIGHAAMEN ONS ZIENELYK WORDEN. u. H. zal geen zwaarigheid vinden in het denkbeeld, dat ik van de gekoleurde lighaamen bepaald heb. De deeltjes, waarmede hun oppervlakte bekleed is, hebben altoos 'een zekere trap van veerkragt, die hen vatbaar maakt aan een beweeging van drilling of werking, even gelyk een fnaar altoos vatbaar is aan een zekere toon, en dit is het getal der drillingen , die deze deeltjes in ftaat zyn in een fecunde te maaken, welke het foort van de koleur bepaalt. Indien de deeltjes van het oppervlak al te los of te pntfpannen zyn, om zoodanig een 5T 3 dril-  342 BRIEVEN aan een drilling te ontfangen, dan zal het lighaam zwart zyn, vermits het zwart niets anders is dan een gebrek van licht, en dat alle lighaamen, waar van geen ftraal doorgelaaten wort in onze oogen, ons zwart toefchyncn. Ik kom nu tot een zeer gewigtig vraagpunt, waar omtrend U. H. eenige twyffel zoude kunnen hebben. Men vraagt, welke oorzaak de deeltjes, waar in dc koleuren der lighaamen huisvesten, fchut, om de beweeging der drilling, die dc ftraalen van dezelvde koleur verwekt, te ontfangen? Alles komt inderdaad te huis op deze ontdekking; want zoo draa de gemelde deeltjes in beweeging van drilling zullen gefteld zyn, dan ontfangt de ether, die in de lucht vcrfprcid is, daar aanftonds een diergelyke werking door, welke, tot in onze oogen vervolgd wordende, aldaar uitmaakt het geene wy ftraalen noemen, v/aar uit de ziening voorkomt. Ik merke aanftonds aan, dat de deeltjes der lighaamen niet van zelvs in beweeging gefteld worden, maar door een vreemde kragt, even als een gefpanne fnaar altoos in ïust zoude blyven, zgo die niet door eenige kragt geflaagen v/iert. Dit is het geval van alle iiglaaamen in de duisternis; want vermits  DUITSCHE PRINCES. 343 mits wy die niet zien , is het een zeker teken, datzy geen ftraalen veroorzaaken, en dat hunne deeltjes in rust zyn; dat is te zeggen, dat de lighaamen zig des nagt bevinden in het zelvde geval als de fnaaren van een inftrument, dat niet aangeraakt wort, en dat geen geluid geeft; in plaats dat, zoo lang de lighaamen zigbaar zyn, zy te vergclykcnzyn by fnaaren, die zig laaten hooren. Nadien dan de lighaamen zigbaar worden, zoo dra zy verlicht zyn, of dat dc ftraalen van de zon, of van eenig ander lichtgcevend lighaam daar op vallen , zoo moet dezelvde oorzaak , die hen verlicht, hunne deeltjes wel opwekken tót deze beweeging van drilling, die bekwaam is om de ftraalen te veroorzaaken, en in onze oogen dc gewaarwording van de ziening voort te brengen. Het -zullen dan zyn de ftraalen van het licht, vallende op de lighaamen, die de deeltjes doen fchrikken om dc diïiling te geeven. Dit fchynt aanftonds wonderlyk, omdat wy, leggende onze handen blood aan hec fterkfte licht, daar geen de minste indruk yan gevoelen: men moet opmerken, dat de zintuigen van het gevoel by ons al te grof zyn, om deze fyrie en ligte indrukfelen gey 4 waar  244 BRIEVEN aan een waar te worden, maar het zintuig Van het gezicht, ongclykelyk veel teerder, wort daar levendig van aangedaan. Het geene ons een onbetwistbaar bewys opleevert, dat deliehtftraalen, die op de lighaamen vallen, kragt genoeg hebben om te werken op de kleinfte deeltjes, en die te doen fchrikken: en dit is juist, waar in de nodige werking beftaat, om te verklaaren, op wat wyze do lighaamen verlicht zynde, in ftaat gefteld worden, om zelvs de ftraalen voort te brengen , door middel van welke zy ons zigbaar worden. Het is genoeg, dat de lighaamen helder of aan het licht blood gefteld zyn, op dat hunno deeltjes aangedaan en in ftaat'gefteld worden, om zelvs de ftraalen, die ons dezelve zigbaar doen worden, voort te brengen. De gfoote overeenkomst tusfchen het gehoor en het gezicht brengt deze verklaaring op den hoogften trap van zekerheid. Wanneer men een Clavercingcl blood ftelt aan een fterk geluid of geraas, zoo zal men zien, dat niet alleen zyne fnaaren in driliing gefteld worden, maar men zal de toon van elke fnaar hooren, byna of die inderdaad aangeraakt wierden. Het beweegkundige van dit yprfcfiynfel is gemakkelyk te be"  DUITSCHE PRINCES. 345 begrypen, zoo dra men weet, dat een aangedaane fnaar in ftaat is, om aan de lucht j mede te deelen dezelvde beweeging van drilling, welke, tot aan het oor doorgelaaten, aldaar de gewaarwording van den toon, die deze zelvde fnaar geeft, opwekt. Vermits nu een fnaar een zoodanige bcweeging in de lucht voortbrengt, zoo volgt daar uit, dat zulks wederkeerig is van de lucht aan de fnaar, en dat de lucht de fnaar ook moet doen beeven; en vermits een geraas in ftaat is de fnaaren van een clavercingel in beweeging te ftellen, en daar uit de toonen te haaien, zoo moet het zelvde plaats hebben in de voorwerpen van ons gezicht. De gekoleurde lighaamen zyn gclykvormig met dc fnaaren van een Clavcrcingel, en de onderfcheidene koleuren met de onderscheidene toonen, wat aanbelangt het hooge en het laage. Het licht, waar door de lighaamen verlicht worden, is overeenkoomende met het geraas, waar aan het Clavcrcingel bloodgefteld is; en aangezien dit geraas op de fnaaren werkt, zoo zal het licht, waar door het lighaam verlicht is, werken op de deeltjes van deszclvs oppervlak, en geeft hen, doende drillingen maaken, V £ ftraa-  54<» BRIEVEN aan een ftraalen, even of deze deeltjes helder waaren , het licht niets anders zynde dan dc beweeging der drillingen der deeltjes van een lighaam, medegedeeld aan den ether, die hen vervolgens doorlaat in de oogen. Deze verklaaring komt my voor alle dc twyffelingen, welke U. H. nopens myn gevoelen der koleuren konde hebben , te moeten wegneemen. Ik vleye my ten'minfte het waare grondbeginfel van alle dc koleuTen alzo wel bepaald, als verklaard te hebben, op wat wyze de koleuren ons zicnlyk wordendoor het eenvoudige licht, waardoor de lighaamen verlicht worden, ten minften dat de twyffelingen niet uitloopen dan op een ander deel, dat ik nog niet aangeraakt hebbe. IION'  DÜITSGHE P R I N C E S. 347 ^rj— rr§——■—-5r^)> HONDERT ZEVEN-EN-DERTIGSTE BRIEF. WONDERB A ARLYKHED E N VAN 'SM ENSCHEN STEM. TToen ik de eere gehad hcbbe U. H. te vcrklaaren de befchouwing der toonen, heb ik maar een dubbeld onderfcheid aangemerkt: het eene betrof de kragt van de toonen, en ik had aangeweezen, dat een toon zoo veel te fterker is, als de drillingen, in de lucht verwekt, geweldig zyn, waar van daan komt, dat het geluid van een kanon of van een klok meer kragt heeft, dan dat van een fnaar en van een menfchen ftem. Het andere onderfcheid is daar geheel en al van onafhangclyk, en bepaalt zig tothet hooge en laage der toonen, van dewelke wy befluiten dat eenige hoog, en andere laag zyn. Myne aanmerking ten opzichte van dit onderfcheid deedt die afhangen van het getal der drillingen, die in een zekere tyd, als in een fecunde volbragd worden; zoodat hoe grootcr het getal is, hoe hooger de toon is, en hoe kleiner het getal is, hoe laagcr de toon is. U.  348 BRIEVEN aan een U. H. begrypt, dat een zelve toon Herken zagt kan zyn, ook zien wy, dat het forte en piano, waar van de mufikanten zig bedienen, geen verandering aan de natuur der toonen geeven. Onder de goede hoedanigheden van een Clavercingel ëischt men , dat de toonen ten naaften by alle dezelvde kragt hebben, en het is altoos een groot gebrek, wanneer eenige fnaaren met meer kragt dan de andere geneepen worden. Het hooge en laage nu heeft geen opzicht dan tot de enkele toonen, welkers drillingen regelmaatig en met gelyke tusfchenpooflngen vervolgd worden, en het is niet dan van deze toonen, eenvoudige genoemd, waar van men zig in de mufiek bedient. Dc accoorden zyn zaamengeftelde toonen, of de verzaameling van verfcheide toonen, te gelyk voortgebragt, alwaar onder de drillingen een zekere order moet heerfchen, de grondflag van de wclluidentheid: maar wanneer men geene order in de drillingen ontdekt, dan is het een verward geraas , waarvan men niet zou kunnen zeggen , met welke toon van het clavercin-' gel het overeenftemt, gelyk het geraas van een kanon of fnaphaan. Daar is zelvs nog onder de eenvoudige toonen een zeer opmerkelyk onderfcheid, dat  DUITSCHE PRINCES. 34a dat den aandacht der Wysgeeren fchynt ontfnapt te zyn. Twee toonen kannen van een gelyke kragt, en accoord met denzelvden toon van het clavercingel, en nogtans zeer verfchillende aan het oor zyn. De toon van een fluit is geheel en al verfchillende met die van den jachthoorn, fchoon beide overeenftemmen met dezelvde toon van het clavercingel, en van een gelyke kragt zyn : elke toon behoudt iets van het inftrument die dezelve geeft, zonder dat men kan zeg»gen, waar in dat beftaat: ook geeft elke fnaar verfchillende toonen, na die geflaagen, geraakt of geneepen wort; en U. H. kan zeer wel onderfcheiden de toonen van de jachthoorns, van de fluiten en van andere inftrumenten. De alleruitmuntenfte verfcheidentheid,zonder te fpreeken van de verfchillende duidelykheid van het woord, neemt men waar in des menfchen ftem, een wonderbaarlyk meefterftuk van den Schepper. Laat U. H. zig verwaardigen alleenlyk maar acht te geeven op de verfcheidene vocalen, die de mond uitfpreekt of geheel eenvoudig zingt. Wanneer men de letter a uitfpreekt, zoo is de toon geheel anders, dan wanneer men de letter e, 0, i, u of ai uitfprak of zong, fchoon  S5o BRIEVEN aan een fchoon op dezelvde toon. Dit is dan niet in de meiheid., of de order der drillingen, dat men de reden van dit onderfcheid moet zoeken; het zelve fchynt zoo verborgen te zyn, dat de Wysgeeren het nog niet hebben kunnen doorgronden. U. H. zal gemakkelyk begrypen, dat men, om deze vocalen uit te fpreeken, aan de holligheid van den mond een verfchillende fchikking moet geeven, waartoe onze mond gefchikter is. dan die der dieren: derhalven zien wy, dat eenige vogelen, die de menfchen ftem lecren na te volgen, nooit bekwaam zyn, om de onderfcheidene vocalen duidelyk uitte fpreeken; ditis altoos maar een zeer onvolkoome navolging. Men vint in verfcheide orgels een register, dat de naam draagt van menfchen ftem: dit zyn gemeenlyk niet dan toonen, die de vocaal ai of ae geeft. Ik twyffel niet, of men zou, met eenige verandering, ook kunnen voortbrengen de toonen der andere vocalen a, e, i, o, u, ou , maar dit alles zou niet genoeg zyn om een enkel woord van 'smenfchen ftem na te volgen ; hoe daar by te voegen deconfonanten of medeklinkers, die ook zoo veele matigingen der vocalen zyn? Onze mond is zoo wonderbaarlyk gefchikt, dat, hoe  DUITSCHE PRINCES. 351 hoe gemeen, dit gebruik ook is, het ons egter byna onmogelyk is het waarachtige beweegkundige daar van te doorgronden. Wy neemen wel drie werktuigen waar, om de medeklinkers uit te drukken: de lippen, de tong en het verhemelte; maar de neus helpt daar ook wezentlyk toe, fluitende de neus toe, zou men de letters m en n niet kunnen uitfpreeken, en men zal dan niet dan b en d hooren. Een groot bewys van deze wonderbaarlyke zaamenftelling van onzen mond, om de woorden te uiten, is ongetwyffeld , dat de behendigheid der menfchen tot nog toe niet heeft kunnen flaagen , om dit door eenig kunsttuig na te volgen. Men heeft de zang wel nagebootst, maar zonder eenige duidelykheid van toonen, en zonder onderfcheiding van de verfchillende vocalen. De zaamenftelling van een kunsttuig, dat bekwaam is om alle de toonen van onze woorden, met alle de duidelykheden, zoude' buiten twyffel een ontdekking van veel belang weezen: zoo men in de uitvoering daar van fiaagde, en dat men in ftaat was, hetzelve alle woorden te doen voortbrengen door middel van zekere klauwieren, gelyk van een orgel of van een clavercingel*  352 BRIEVEN aah eêï? gel, degeheele waereld zoude met reden verwonderd ftaan, een kunsttuig een geheel gefprek of redenvoering, dat mogelyk zoude zyn met de beste zwier zaamen te voegen, te hooren uitfpreeken. De leeraars en redenaars, wiens ftem niet fterk genoeg of niet aangenaam is , zouden hunne preeJcen en hunne redeneringen op dit kunsttuig kunnen ipeelen, even als de organisten de mufiekftukken. De zaak fchynt my niet onmogelylc toe. — r—; l1' D> HONDERT AGT-EN DERTIGSTE BRIEF. Korte inhoud van de voornaam* ste verschynselen van de Elec triciteit. _H[et onderwerp, het welke ik my voorftelle U. H. te verhandelen, doedt my byna verfchrikken. De verfcheidentheid, die daarin voorkomt, is onmeetelyk, en de optelling van de werkingen dient meer om ons te verblinden dan om ons eenige opheldering te geeven. Ik wil fpreeken van dc Electric iteit, die zedert eenigen tyd een zoo voornaam deel van de natuurkunde ge- wor-  DUITSCHË PRIN'CÉS g5J worden is, dat het byna aan niemand geoorloofd is de uitwerkingen daar van niet te weeten. Zonder twyffel heeft U. H. reeds zeer veel daar van hooren fpreeken, maar ik weet niet, ofzy'er de proeven van gezien heeft. De natuurkundigen fpreeken 'er hedendaags met de grootfte nadruk van , en byna dagelyks ontdekken zy 'er nieuwe verfchynfelen in, waar mede ik honderden van brieven zoude kunnen opvullen, en misfehien nooit gedaan hebben. Dit is myn verlecgentheid, en egter zoude ik U. H. niet gaarne onweetend willen laaten van een zoo weezentlyk gedeelte van de natuurkunde ; maar ik zoude haar gaarne bewaaren voor het ongenoegen van dc wydIoopige befchryving der verfchynfelen, die, anderflnts, de vcrklaaringen, welke U. H. in die ftoffe konde verlangen, niet zoude aanbrengen. Ik vleye my egter een weg gevonden te hebben, die U. H.zoodanig in ftaat zal ftellen nopens dit onderwerp, dat zy een veel volmaakter kennis daar van zal bekoomen, dan de meeftc natuurkundigen, ! die, om de geheimen der natuur te doorgronden, dag en nagt werken. Zonder my lang op te houden mot de verH. Deel. z fchei-  354 BRIEVEN aan een fcheidene verfchynfelen en de uitwerkfelen van de elcftricitcit te verklaaren, het geene my in een zoo lange als verveelende uitweiding zoude inwikkelen, zonder meer in de kennisfe van de zaaken, die deze uitwerkingen veroorzaaken, te vorderen, zoo zal ik een gansch tegengeftelde weg inflaan, en beginnen met aan U. H. uit te leggen het waare beginfel van dc natuur, waar op alle deze verfchynfelen, zoo verfcheiden als zy ook mogtcn fchynen, berusten, en waar uit alles gemakkclyk zonder veel omflag af teleiden is. Het zal genoeg zyn in het algemeen aan te merken , dat men de eledriciteit verwekt door het vryven van een glaafe buis: hier door wort dezelve elcclrick : dan trekt hy deligtc lighaamen, die men 'er naby brengt, aan, en ftoot die beurtelings van zig weg, en wanneer men daar andere lighaamen bybrengt, zoo ziet men 'er tusfchen beide uitkoomen vonken, die, fterker gemaakt wordende , voorloop of andere brandbaare ftoffen aanfteeken. Wanneer men die glafe pyp met de vinger aanraakt, zoo gevoelt men, behalven de vonk, die 'er uitfpringt, een prikkel, die, met zekere omftandigheden gepaard, zoo fterk kan worden, dat men  DUITSCHE PRINCES. 355 'er het geheele lighaam door dc perfing van gevoelt. In de plaats van een glafe pyp, gebruik* men ook. een bol van dezelvde ftoffe, die men, als een katrol, om een as doet draaijen: gedtmrcnde deze beweeging vryft men die met de hand, of met een kusfen, dat men daar aanlegt, alsdan wort de bol clcctriek, en brengt de zelvde verfchynfelen voort, als de glafe pyp. Behalven het glas hebben de hartsagtigc lighaamen, als daar is zegellak en zwavel , ook de eigenfehap van door vry ving electriek te worden; dog daar zyn maar zekere foorten van lighaamen, die door vryving eledtriek kunnen worden, waar van het zegelwas en de zwavel de voornaamfte zyn. Al vryft men de andere lighaamen nog zoo lang, zoo bemerkt men daar nooit cenig°teeken van elektriciteit in: maar wanneer men by die eerfte, die electriek gemaakt zyn andere bybrengt, zoo bekoomen die 'er aan. ftonds de zelvde eigenfehap van. Zy wor* den dan electriek door die gemeenfehap, vermits de aanraking, en menigmaal de nabuurfchap alleen van de eleftrieke lighaamen, dezelve ook ejecfrick maaken. Alle lighaamen dan worden verdeeld in Z 2 twee  S5S BRIEVEN AAN EEN twee clasfen, namentlyk in lighaamen, die door vryving electriek worden , en in andere, die door gemeenfchappelykhcid of mededceling zoodanig worden, zonder dat de vryving 'er eenige uitwerking aan doet. Het is aanmerkelyk, dat de lighaamen van de eerfte foort niets electrieks door gemeenfchappelykhcid ontfangemwanneer men byecn glafe pyp of by een glafe bol, die zeer fterk geëlectfifeerd is, een ander glas, of een ander lighaam, dat door vryving electriek kan gemaakt worden, brengt, zoo deelt die aanraaking hen geen de minfte elektriciteit mede. Het onderfcheid van deze twee foorten van lighaamen wort daar door zoo veel te meer aandacht waardig: hebbende de eene foort die eigenfehap van niet electriek te worden dan door vryving, en de andere integendeel alleenlyk door gemeenfchappelykheid of mededeeling. Alle de metaalen behooren tot deze 'laafte foort, en deze mededeeling gaat zoo ver, dat, wanneer men een ftuk yzerdraad by een geëlectrifeerd lighaam houdt, het andere einde ook electriek wort, hoe lang die draad ook mag zyn; en wanneer men 'er nog een ander ftuk by het laafte ftuk ftelt, zoo zal het electriek zig nog verfpreiden door het gan- fche  DUITSCHE PRINCES. 357] fche tweede ftuk heen, indiervoegen dat men door dit middel de elcdtriciteit kan overbrengen op de allerverfte afftandcn. Het water is een ftoffe, die de elektriciteit door mededeeling aanneemt: men heeft geheele vyvers geëleótrifeerd, indiervoegen, dat, wanneer men zyn vinger daar bybragt, men de vonken daar uit zag gaan, en pyn daar door gevoelde» Tegenswoordig is men verzeckcrd, dat dc weerlicht en de donder de uitwerking van de elektriciteit der wolkeu is , die electriek geworden zyn door wat voor oorzaak het wil. Een onweeder vertoont ons in het groot dezelvde verfchynfelen, als de natuurkundige in het klein door hunne proeven. Z 3 ff ON-  3j5 BRIEVEN aan eén ■ " . Q» HONDERT NEGENENDERTIGSTE BRIEF. WAAr grondbeginsel van dé natuur,waar op alle de verschynselen der elect riciteit berusten. De korte inhoud, welke ik van de voornaamfte verfchynfelen der elektriciteit gegeeven heb, zal zonder twyffel de nieuwsgierigheid van U. H. nopens de verborgene kragten der natuur, die in ftaat zyn zulke wonderlyke uitwerkfelen voort te brengen, hebben verwekt. Dc meefte natuurkundigen bekennen hunne onwcetendheid ten dien opzichte: zy fchynen zoo verblind van de oneindige veranderingen, die zy dagelyks ontdekken, en van de geheel en al wonderlyke omftandigheden, die deze verfchynfelen vergezellen, dat zy de moed verliezen om 'er de waare oorzaak' van te doorgronden. Zy erkennen daar in wel een fyne ftoffe , die 'er de eerfte oorzaak van is, en die zy Electrieke ftoffe noemen, maar zy zyn zoo verleegen van *er de natuur en eigenfehappen van te bep&ulen > dat dit groote gedeelte van de natuur-  DUITSCHE PRINCES- 359 tuurkunde eer verward dan opgehelderd daar door wort. Dat men den oorfprong van alle de verfchynfelen der elektriciteit maar alleen moet zoeken in een vloeibaare en fyne ftoffe, daar aan is niet te twyffclen ; maar wy hebben niet nodig 'er een te gaan verzinnen. Deze fyne ftoffe, die wy ether noemen, en waar van ik reeds de eere gehad heb U. II. de beftaanbaarheid te bewyzen *, is genoeg, om op een zeer natuurlyke wyze alle de vreemde uitwerkingen , die de elektriciteit ons vertoont, te verklaaren. liet komt 'er dan maar op aan, om de natuur van den ether wel te kennen. De lucht, welke wy inaademen, reist niet hoogerdan tot een zekere hoogte van de aarde , hoe hooger men nu komt, hoe fyner die wort, en eindelyk verliest hy zig geheel en al. Men kan niet zeggen, dat 'er boven die lucht een volmaakt ydel is, die de onmeetelyke tusfchenruimte bevat, welke 'er is tusfchen de hemelfchc lichtftraalen, die zig van. de hemelfche lighaamen van alle kanten verfpreiden, bevestigen ons genoeg, dat alle die tus- * I. Deel Brief XV. Z 4  3<5o BRIEVEN aan een tusfchenruimtens vervuld zyn met een fyne ftoffe. Indien de lichtftraalen uitvloeijingen zyn , welke van de verlichtende lighaamen uitgelaaten worden, gelyk eenige Wysgeeren gewild hebben , zoo moeten alle die tusfchenruimtens der hemelen vervuld zyn met der ze lichtftraalen, die zelvs die tusfehenruimtens met een zeer groote fnelheid moeten doorloopen. U. H. behoeft zig maar te binnen te brengen de vrcefelyke fnelheid, waarmede dc ftraalen van de Zon tot ons gebragt worden, In deze vcronderftelling zal 'er niet alleen geen ydel zyn, maar alle tusfchenruimtens zullen vervuld zyn met een dunne fyne ftoffe, die in een vreefelyke beweeging is. Maar ik vertrouw genoeg beweezen te hebben, dat de lichtftraalen niet meer uitvloeijingen zyn, welke de licht geevende lig' haamen uitfehieten , dan het geluid van de geluid geevende lighaamen. Het is veel eer zeekcr dat de lichtftraalen niet anders zyn, dan een fchudding of beweeging in een dunne fyr.c ftoflc, evengclyk het geluid, dat in een diergelyke bcweeging, die in de lucht verwekt wort, beftaat. En vermits het geluid te weeg gebragt cn dpor de lucht heen ge-  DUITSCHE PRINCES. 361 gevoerd wort, zoo won ook het licht te weeg gebragt en door deze veel fyner ftoffe , die men ether noemt, heen gevoerd, en die vervolgens alle de tusfchenruimtens, die 'er zyn tusfchen de hemelfche lighaamen, vervult. De ether dan is een middelftoffe, die de eigenfehap heeft van de lichtftraalen te verwekken , en deze zelvde hoedanigheid ftelc ons in ftaat om de natuur en de eigenfehappen daar van beeter te leeren kennen. Wy moeten maar letten op de eigenfehappen van de lucht, die het bekwaam maakt, om het geluid te verwekken en door te laaten : haar voornaamfte oorzaak is derzelver veeragtigheid of veerkragt. U. H. weet, dat de lucht de kragt heeft om zig aan alle kanten uit te zetten, en dat hy zig onmiddelyk uitzet, zoo dra de hindernisfen weg genoomen zyn. De lucht'is niet eer in rust, dan voor dat zyn veerkragt over al het zelvde is ; zoo dra die in eene plaats grooter is, zoo zet de lucht zig uit. De ondervinding doet ons ook zien , dat hoe meer men de lucht .in een dringt, hoe grooter zyn veerkragt wort; hier yan daan komt de kragt van de wind-roeren, alwaar de lucht, die met veel kragt op een gedrukt is,in ftaat is de kogel met een grooZ 5 te  g6"2 BRIEVEN aaneen te fnelheid voort te dryven. Het tegendeel gebeurt, wanneer men de lucht verdunt: zyn veerkragt, hoe dunner die wort of hoe meer hy zig verfpreit in een grooter ruimte, wort hoe langer hoe minder. Het is dan van de veerkragt van de lucht, ten opzichte van deszelfs ineengedrongentheid, dat afhangt de fnelheid van het geluid, die in een fecunde tyd doorloopt de ruimte van ontrend duizend voeten. Indien de veerkragt van de lucht grooter was, ende incengedrongentheid dezelfde bleef, zoo zoude de fnelheid van het geluid vermeerderd worden: en het zoude het zelvde daar mede zyn, zoo de lucht dunner of minder ineengedrongen was, als hy is , en dat deszelfs veerkragt dezelvde was. In het algemeen hoe veeragtiger en te gelyker tyd hoe minder in een gedrongen een zoodanige middelftof, even gelyk de lucht, is, hoè fchielyker de beweegingen, die 'cr in verwekt worden, zullen doorgevoerd worden. En vermits het licht zoo veel duizend maal fnefler heen gevoerd wort, dan het geluid, zoomoet dc ether, die middelftoffe, welkers beweegingen het licht maaken, verfcheide duizend maaien veeragtiger zyn," dan de lucht, en te gelyker tyd verfcheide duizend maaien dunner  ÖUITSCHE PRINCES, 3$j tier of fyner, het een en ander toebrengende orn de voortteeling van het ücht te verhaasten. Dit is de. reden, waarom men den ether verfcheide duizend maaien meer veeragtig en fyner veronderfteld dan de lucht; deszelfs natuur anderfins gelyk zynde aan die van de lucht, voorzoo veel het is een dunne vloeiftoffe, bekwaam om in een gedrukt en dunner te worden. Het is deze hoedanigheid, die ons leiden zal tot de verklaring van alle de verfchynfelen der eleccriciteit. II ON-  304 BRIEVEN aan een HONDERT EN VEERTIGSTE BRIEF. Vervolg. Verschillende natuur der lighaamen ten opzichte van de electriciteit. Be ether, een fyne dunne ftoffe en gelyk aan de lucht, maar verfcheide duizende maaien dunneren veeragtiger zynde,zoude daar door niet in ruste kunnen zyn, zoo lange deszelfs veerkragt, of zyn kragt om zig uit te zetten , niet overal even gelyk was. Zoodra de ether in een plaats elastiker wort, het geen gebeurt, wanneer die meer op een gedrukt wort dan in de nabuurige plaatfen, als dan zal die zig uitzetten, en de nabuurige lucht in een drukken tot zoo lange , dat die gekoomen is tot een zelvde trap van elektriciteit: dan is die in cevenwigt; en het evenwigt is niet anders dan de ftaat van rust, wanneer de kragten, welke ftrekken om die te beweegen, even groot zyn. Wanneer dan de ether niet in evenwigt is, zoo moet in dezelve gefchieden,hetzelfde dat 'cr in de grove lucht gcfchiet, wanneer zyn evenwigt geftoord is ; de ether moet  DUITSCHE P R I N C E S. 355 moet zig uit zetten van die plaats, alwaar zyn elafticiteit het grootfte is , naar die, alwaar die minder is; maar ten opzichte van zyne grootfte elafticiteit en fynheid, moet die beweeging veel fnelder zyn, dan in de gemeene lucht. Het gebrek van evenwigt in dc gemeene lucht veroorzaakt den wind, waar door die lucht heen gevoerd wort van de eéne plaats naar de andere; dus moet 'er ook een foort van wind zyn, wanneer het evenwigt van den ether geftoord wort, maar ongelykelyk veel fyner, waar door de ether gaat van de eene plaats, alwaar die in een. gedrukter en elaftiker was, naar een andere plaats, alwaar de elafticiteit minder is. Dit vastgefteld zynde, zoo durve ik zeggen, dat alle de verfchynfelen van de Electriciteit natuurlyke gevolgen zyn van gebrek van evenwigt in den ether, in diervoegen, dat overal, waar het evenwigt van den ether geftoord wort, de verfchynfelen van de Elektriciteit daar uit moeten voortkoomen; ik zeg dan, dat de Elektriciteit niets anders is dan een verwarring of verzetting in het evenwigt van den ether. Om alle de uitwerkfelen van de Elektriciteit te ontvouwen, moet men acht geeven, op wat wyze de ether gemengd en omhangen  366 BRIEVEN aan een gen is met alle de lighaamen, die ons omringen. De ether wort hier om laag niet gevonden dan in de kleine tusfchenruimtens, welke de deelen van de gewoone lucht en de andere lighaamen onder malkanderen hebben. Niets natuurlyker is 'er, ■ dan dat dc ether, uit hqpfde van zyn uiterfte fynheid en van zyn elektriciteit, zig indringt in de kleinfte poriën der lighaamen, alwaar de grove lucht niet in kan koomen , en zelfs in dc poriën van de gemeene lucht. U. H. zal zig nog wel te binnen brengen , dat alle lighaamen, hoe vast die ook fchynen te zyn, met poriën vervuld zyn ; en verfcheide proeven bewyzen onbetwistbaar, dat die poriën in alle de lighaamen veel meer plaats beflaan, dan de vaste deelen zelfs ; derhalven hoe minder zwaarte een lighaam heeft, hoe meer het met poriën gevuld is, die niet dan den ether bevatten. Het is dan duidelyk en klaar, dat, fchoon de ether dus als doorzaait is in alle de kleinfte poriën der lighaamen, dezelve zig egter in een zeer groote overvloed in de nabuurfchap van dc aarde moet bevinden, U. H. begrypt wel, dat 'er een zeer groot onderfcheid moet zyn tusfchen deze poriën, zoo ten opzichte van derzelver groote als gedaantens, na de onderfcheidene natuur der lig-  DUITSCHE PRINCES. 3Ó7 lighaamen, vermits hunne verfcheidentheid na alle waarfchynelykheid afhangt van het onderfcheid van hunne poriën. Daar zullen dan zonder twyffel zyn poriën, die meer gcflooten zyn, en die mindergemeenfchap met de andere hebben, in diervoege, dat de ether, die zy in zig bevatten, daar in ook meer verbonden is, en zig niet dan zeer ongemakkelyk ontflaat of loslaat, fchoon zyn elafticiteit veel grooter is dan die van den ether, die zig in de nabuurige poriën bevinden. Ook zullen 'er in tegendeel poriën zyn , die tamelyk open zyn, en een vrye gemeenfchap met de nabuurige poriën hebben; dus is het klaar, dat de ether, die zig {laar in bevint, zig niet zoo vast geflooten houdt, dan in het voorgaande geval, en dat , indien die meer of min elaftieker is dan in de andere poriën, hy zig wel haast in evenwigt zal ftellen. Om deze twee foorten van poriën te onderfcheiden , zoo zal ik de eerfte noemen gejlootene en de andere opens poriën. De meefte lighaamen hebben poriën van een midden foort; het zal genoeg zyivdie te onderfcheiden met de woorden , meer of min gefootene en meer of min opene. Dit bepaald zynde, zoo merk ik aanftonds * aan,  358 BRIEVEN aan een aan, dat, indien alle lighaamen poriën hadden , die volmaakt geflooten waaren , het niet mogelyk zoude zyn dc elafticiteit van den ether, die daarin bevat is, te veranderen , en wanneer zelfs de ether van eenige dier poriën, door wat oorzaak het ook zoude mogen zyn, een grooter trap van elafticiteit dan in de andere poriën bekoomen had, zoo zoude die altoos in die zelvde ftaat blyven, en zig nooit in evenwigt herftellen, vermits hem alle gemeenfchap belet wort. In dit geval zou 'er dan geene verandering in de lighaamen voorvallen; alles zou blyven in die zelfde ftaat, even of de ether in evenwigt was, en 'er zou geen eenig verfchynfel van de Elektriciteit plaats kunnen hebben. Het zelfde zou gebeuren, indien de poriën van alle lighaamen volmaakt open waaren; want dan, wanneer zelfs dc ether zig in eenige poriën min of meer elaftiker bevondt dan in de andere poriën, zoo zoude het evenwigt zig in een oogenblik herftellen, om de gemeenfchap, die geheel en al vry is, en dat zoo fchielyk , dat wy niet in ftaat zouden zyn eenige de minfte verandering daar aan te bemerken. Om dezelvde reden zoude het onmogelyk zyn, het evenwigt van den ether, die  DüITSCHË PRINCES. 369 die in de poriën beflooten is, te ftooren; elke reis dat het evenwigt geftoord wiert, zoo zoude die ook alzoo ras herfteld zyn,eh men zoude 'er geen eenig teken van Elektriciteit in ontdekken. De poriën van alle de lighaamen niet volmaakt geftooten nog open zynde, zoo zal het altoos mogelyk zyn, het evenwigt van den ether, die zy bevatten, te ftooren; en wanneer zulks gefchiet, door wat oorzaak hec ook mag zyn, zoo kan het niet anders zyn, of het evenwigt moet zig herftellen : maar daar is eenigen tyd nodig tot die herftelling, het geene geleegentheid geeft ter voortbrenging van zekere verfchynfelen , en U. H, Zal wel haast met een groot genoegen zien, dat dat juist die zelvde zyn, welke de electrieke proeven ons ontdekken. Als dan zal zy toeftcmmen, dat de beginfelen, waarop ik dc theorie van de Elektriciteit zal gaan bouwen, zeer eenvoudig en volmaakt zeker zyn. II* Deel. aa mn„  370 BRIEVEN aan een HONDERT EENENVEERTIGSTE BRIEF. Over het zelvde onderwerp. Ik hoope nu reeds de allergrootfte zwaarigheden, die men in de theorie van de Electriciteit ontmoet, te boven gekoomen te zyn. U. H. heeft zig maar te bepaalen aan het denkbeeld van den ether, die ik reeds bepaald heb , en welke is die zeer fyne en elaftieke ftoffe, die verfpreid is, niet alleen in alle de leedige of yle ruimtens van de waereld, maar zelfs in alle de kleinfte poriën van alle lighaamen, waar in het dan eens meer dan eens minder verbonden is, na maate dat zy min of meer geflooten zyn. Deae opmerking geleidt ons tot twee voornaame foortcn van lighaamen, waar van de eene poriën hebben die meer geflooten, en de andere poriën die meer open zyn. Zoo het dan gebeurt, dat de ether, die in de poriën der lighaamen bevat is, over al dezelvde trap van elafticiteit niet heeft, en dat die in de eene meer of minder dan in de andere geparst is, zoo zal hy trachten zig in evenwigt te herftellen ; en dit is juist het 2e?-  DUITSCHE PRINCES. 37I geene, waar door dc verfchynfelen van de Elektriciteit onr.ir.aan , welke by gevolg zoo veel te verfcheidener zullen zyn, na mate ' dat de poriën, waar in de ether beflooten is, verfchillen zullen, en hem een meerder of minder vrye gemeenfchap met de andere toe ftaan. Dit verfchil in de poriën der lighaamen beantwoort volmaaktelyk met die, welke de eerfte verfchynfelen der Elektriciteit ons in dezelve hebben doen waarneemen, en waar door zommige zeer gemaklyk door de gemeenfchappelykheid of nabuurfchap van een ander electriek lighaam, electriek worden, terwyl andere 'er byna geen verandering door leyden. U. H. zal daar uit aanftonds afleiden , dat de lighaamen, die dc Elektriciteit door eene gemeenfehappelykheid alleen zoo gemakkelyk ontfangen , dezulke zyn, die opene poriën hebben ; en dat de andere,welke byna ongevoelig zyn aan de Elektriciteit, hunne poriën of geheel en al, of voor het grootfte gedeelte geflooten zyn. Door die zelvde verfchynfelen van de Electriciteit kunnen wy befluiten , wat lighaamen zyn, die geflootene of opene poriën hebben; waar op ik U. H. de volgende ophelderingen kan geeven. Aa 2, Eer-  372 BRIEVEN aan Eén Eerflelyk de lucht, welke wy inademen , heeft zyne poriën byna geheel geflooten; irt dier voegen dat de ether, die dezelve bevat, daar niet dan zeer moeijelyk uit kan koomen, en even zoo veel moeijelykheid ontmoet om daar in te koomen: derhalven, fchoon de ether, die door de lucht verfpreid is, niet in evenwigt is met die, welke 'er in de andere lighaamen is, of die meer of min zaamgedrukt is , zoo gefchiet de herftelling van zyn evenwigt niet dan zeer bezwaarlyk; dit moet verftaan worden Van de drooge lucht, zynde de vogtige lucht van een geheel andere natuur, gelyk ik zoo aanftonds zal aanmerken. Vervolgens moet men in de clasfe van de lighaamen met geflootene poriën ftellen , het glas, de pek, de harstagtige lighaamen, de zegelwas , de zwavel en byzonderlyk de zyde. Deze ftoffen hebben zulke geflopte poriën, dat de ether daar niet in nog uit kan koomen dan zeer bezwaarlyk. De andere voornaamfte clasfe der lighaamen met opene poriën, bevat eerflelyk het water, en andere vogten, wiens natuur geheel en al het tegengeftelde is van die deilucht, waarom de lucht, wanneer die vogtig wort, geheel en al van natuur verandert ten  DUITSCHE PRINCES. 373 ten opzichte van de Elektriciteit, en de ether kan 'er als dan byna zonder moeite in en . uitgaan. Men moet tot deze clasfe der lighaamen met opene poriën brengen de lighaamen der dieren en alle metaalen. Pe andere lighaamen, gelyk daar zyn het hout, verfcheide fteenen en aardens, hebben een middelbaarc natuur tusfchen de twee voornaamfte foortcn, welke -ik op genoemd heb, en de doortogt van den ether, om daar in en uit te gaan, is meer of min moeijelyk na de natuur van elke foort. & H. zal, na deze ophelderingen nopens de verfchillende natuur der lighaamen, ten opzichte van den ether, die zy bevatten, met zeer veel genoegen zien , hoe alle de verfchynfelen van de Elektriciteit, die aangezien zyn geworden als wondertekens ,zeer natuurlyk daar uit voortvloeijen. Alles hangt dan af van den ftaat van den ether, die verfpreid is in de poriën van alle lighaamen, voor zoo verre die overal niet heefteen zelvde graad van Elektriciteit, of dat hyin het eene lighaam meer of minder zaamgedrukt is dan in het andere-, want de ether, dan niet in evenwigt zynde, zal zyn pest doen om zig te herftellen. Hy zal trach, ten zig te ontlasten, zoo veel de opening Aas der-  374 BRIEVEN aan een der poriën het toelaat, uit die plaatfen, alwaarhy te zeer in een gedrukt is om zig te verfpreiden, en ce komen in die poriën, alwaar hy minder drukking heeft, tot zoo lange dat hy overal herfteld is tot een gelyke graad van drukking en elafticiteit, om aldaar zyn evenwigt te zoeken. Laaten wy nu aanmerken, dat de ether> Wanneer die gaat van een lighaam, waar in hy zeer gedrukt is, in een ander lighaam, waar in hy minder gedrukt zal worden , zeer groote tegenftand in de lucht tusfchen die twee lighaamen zal ontmoeten, ter oorzaake van de poriën der lucht, die byna geheel en al geflootcn zyn. Hy zal nogtans door dc lucht gaan even als een dunne en ontbondenc vloeiftoffe , als zyn kragt maar niet minder is, of de tusfehenruimte der lighaamen niet al te groot: maar deze doortogt van den ether zeer benauwd zynde , en door de poriën van de lucht byna belet wordende, zoo gebeurt hem het zelfde , dat de gemcene lucht gebeurt, wanneer men die zeer fchielyk wil doen gaan door kleine gaatjes; men hoort dan een gefluit, 't geene bewyst, dat de lucht daar gefteld wort in een beweeging, die dat geluid veroorzaakt. Het is dan zeer natuurlyk, dat dc ether, gedwon-  DUITSCHE PRINCES. 375 gedwongen om te gaan door de poriën van de lucht, ook een foort van bcweeging ontfangt. U. H. zal zig wel herinneren , dat, gelyk dc beweeging van de lucht het geluid voortbrengt,zoo ook een diergelyke bewecging in den ether het licht voortbrengt; derhalven, zoo menigmaal de ether uit een lighaam fpringt, om te gaan in een ander , zoo moet zyn doortogt door de lucht vergezeld gaan van licht, her geene dan eens onder de gedaante van vonken,dan eens onder die van een weerlicht verfchynt , wanneer de hoeveelheid genocgfaam is. Zie daar dan de allcraanmerkelykfte omftandigheden, die de meefte eleétrieke verfchynfelen vergezellen met alle klaarblykelykheid door onze grondbeginfelen verklaard. Nu zal ik koomen in een grootere byzonderheid,-welke my een zeer aangenaam onderr werp voor eenige volgende brieven zal verfc haffen. As 4 ï)QXf  3?5 BRIEVEN aan een HONDERT TWEE-EN-VEERTIGSTE BRIEF. Van de positive en negative Electriciteit. Verklaaring van het' verschynsel van de Electri- citeit. Uo H. zal door het geen ik hier vooren bygebragt heb, zeer gemakkelyk begrypen, dat een lighaam electriek moet worden, zoo dra dc ether, die in de poriën is, meer of min elaftieker wort, dan die,welke 'er is in dc naby gcleegene lighaamen , het geen gebeurt, wanneer men een groorer hoeveelheid van ether in de poriën van dat lighaam brengt, of dat men'er een gedeelte van den ether, die het in zig bevat, uitjaagt. De ether, in het eerfte geval, wort daar in meer in een gedrongen, en bygevolg elaftieker; in het andere wort hy 'er dunner in , en verliest van zyn elafticiteit: in beide de gevallen is 'er geen evenwigt met dat daar buiten , en dc kragten, welke hy in het werk ftcltom zig in evenwigt te herftellen, brengen alle de verfchynfelen van de Elektriciteit Voort* ü.  DUÏTSCHE PRTNCES. TJ. H. ziet dan, dat een lighaam electriek: kan worden op twee verfchillende manieren; ïia dat de ether, die zig in de poriën be-r vindt, meer of min elaftieker wort, dan die daar buiten is ; waar uit kan ontftaan een dubbelde Elektriciteit : dc eene alwaar de ether zig elaftieker, of meer zaamen gedrukt bevindt , wort genoemd pofitive Ele&ridteit, de andere, alwaar de ether minder electriek Of fyner is , noemt men negative Elektriciteit. De verfchynfelen van de eene en andere zyn ten naaften by het zelvde; men wort daar niet dan een klein onderfcheid in gewaar, waarvan ik nu zal fpreeken. De lighaamen zyn natuürlyker wyze niet electriek , vermits de veerkragt van den ether dien weg heen wil om het evenwigt te onderhouden: het zyn altoos geweldige werkingen , die dit evenwigt ftooren, en die de Hghaamen electriek maaken; en deze werkingen moeten werken op de lighaamen met geflootene poriën, op dat' het evenwigt-eens' geftoord zynde, zig niet op een oogcnblik herftelt: dus ziet men, dat men zig bedient Van glas, ambre, zegel wasch of zwavel, om 'er de Elektriciteit in te brengen. De gemakkelykfte en de zedert lang meest bckendfte werking is, dat men een ftuk zeAa 5 gel-  378 BRIEVEN aan een gelwasch vryft met eenwolle lap, om dit ftuk zegclwasch kleine ftukjes papier of andere ligte lighaamen naar zig te zien trekken. De ambre gevreeven, brengt dezelvde verfchynfelen voort; en vermits de ouden den ambre de naam gegeeven hebben van EleSrum, daarom noemt men deze kragt, door de vryving verwekt, hedendaags Eleïïricüeit. De Natuurkundigen van de alleroudfte tyden hebben reeds opgemerkt,dat deze ftoffe, gevreeven, een hoedanigheid bekomt, om ligte lighaamen tot zig te trekken. Dit uitwerkfel komt zonder twyffcl daar van daan, dat het evenwigt van den ether door die vryving geftoord wort; ik moet dan beginnen met deze zoo gemeene proev te verklaaren. De ambre , of de zegclwasch heeft genoegzaam geflootene poriën, en de poriën van de wolle lap zyn genoegzaam open; onder het vry ven worden de poriënvan de een en ander geparst, ende ether, die daar in beflooten is , wort tot een veel hooger trap van elafticiteit gebragt. Na dat nu de poriën van dc wolle lap vatbaar zyn voor een meer of minder groote parfing dan den ambre of dc zegclwasch,zoo zal het gebeuren , dat een gedeelte van den ether overgaat van de wolle lap in den ambre, of om-  DUITSCHE PRINCES. 370 omgekeerd van den ambre in de wolle lap. In het eerfte geval wort den ambre pofitive eleariek, en in het andere geval negative, en de poriën geflooten zynde , zoo zal het êenigen tyd lang in dien ftaat blyven; in plaats dat de wolle lap, fchoon genoomen die een gelyke verandering onde/gaan heeft, aanftonds tot zyn natuurlyken ftaat wederkeert, j ' Men befluit uit de proeven, die men met de zegelwasch neemt, dat zyn Elearicite.it negatifis, en dat een gedeelte van zyn ether geduurende de vryving in de wolle lap overgaat: dus begrypt U. li. op wat wyze een ftuk zegelwasch van een gedeelte van zyn ether door de vryving op de wolle lap beroofd wort, en daar door eleariek moet worden. Laaten wy nu zien, wat uitwerkfelen daar uit moeten ontftaan, en of die ovcreenkoomen met die, welke men waarneemt. Laat (Tab. II. Fig. 53 ) zyn AB een end zegelwasch, waar aan men door de vryving ontnoomen heeft een gedeelte van den ether, die in zyn poriën beflooten is; die 'er nu in overig blyft, zal, minder zaamgedrukt zynde, derhalven minder kragt hebben om zig uit te zetten, of wel die 'zal, minder veerkragt hebben, dan die," welke 'er is in de andere lighaamen en in de lucht, die het omringt: maar  3&> BRIEVEN AAN EEN maar vermits de poriën van de lucht nog meer geflootcn zyn, dan die van de zegelwasch , zoo belet dit, dat dc ether, die in de lucht is, niet gaat in de zegelwasch om het evenwigt te herftellen-, ten minfte gebeurt dit niet dan een zeer aanmerkelylcen tyd naderhand. Laaten wy nu, voor dit ftuk zegelwasch ftellen een zeer klein lighaam C, wiens poriën open zyn, zoo zal de ether, die daar in is, een vrye uitgang vindende, vermits het meer kragt heeft om zig uit te zetten, dan hem den ether, die in het ftuk zegelwasch by C beflooten is, tegcnftelt, zeer fchielyk daaruit gaan, zig een weg door de lucht baanen , zoo den afftand niet te ver is, en overgaan in het ftuk zegelwasch. Deze doortogt kan niet gefchieden zonder veel moeijelykheid, vermits de poriën van de zegelwasch niet dan een zeer kleine opening hebben, en by gevolg zal het niet vergezeld gaan met een hevigheid, die bekwaam is om den etherin een beweeging van werking te ftellen,dat 'er een zichtbaar licht uit ontftaat. Men zal dan niet zien als een .flauwe flikkering in den duister , wanneer de Elektriciteit fterk genoeg is. Maar men zal een ander verfchynfel opmerken , dat niet minder verwonderlyk is, nament-  DUITSCHEPRINCES. 38S ftamentlyk, dat het kleine lighaam C zalfpringen naar het ftuk zegelwasch, even of het 'er naar toe getrokken wiert. Om hier van -de oorzaak te verklaaren, heeft Lr. H. maar te letten, dat het kleine lighaam C, in zyn natuurlyken ftaat, van alle kanten gelykelyk gedrukt wort van de lucht, die het omringt; maar vermits de ether in dien ftaat, daar dat lighaamtje zig nu in bevint, 'er uitgaat, en door de lucht heen gaat volgens de leiding Cc, zoo is het klaar, dat de lucht op het kleine lighaam aan die kant minder zal perfen, dan ergens elders, en dat de perfing, waarmede het naar C c gedrukt wort, de andere perfingen zal overtreffen , met het naar het ftuk zegelwasch toe te perfen, even of het 'er naar toe getrokken wiert. Aldus verklaart men op een verftaanbaare manier de aantrekkinge , welke men in de verfchynfelen van de Elektriciteit gewaar wort. In deze proev is de Elektriciteit te zwak,om vcrwondelyker uitwerkfelenvoort* te brengen. Ik zal de eere hebben deze in "het vereolg wydloopiger uit te breiden. HON-  382 BRIEVEN aan een HONDERT DRIE-EN-VEERTIG" STE BRIEF. Over het zelvde Onderwerp. Zoodanig waaren de zwakke beginfelen van de verfchynfelen der elektriciteit, het is maar kort geleeden , dat men die verder heeft gebragt. Men heeft zig daadelyk bedient van een glafe pyp, diergelyke als die van de barometer, maar grooter van midden lyn, welke men met de bloote hand of met een lap wollig laaken gevrccvenheeft, en men heeft zigtbaarlyker verfchynfelen van Elektriciteit ontdekt. U. H. begrypt lichtelyk, dat, wanneer men ccn glafe pyp vryft, een gedeelte van den ether door dc perfing van de poriën van het glas en van het vryvende lighaam moet gaan of van de hand in het glas, of van het glas in de hand, na dat de poriën van het een of ander vatbaarder is aan dc incenperfing geduurende de vryving : na deze werking herltelt de ether zig gemakkelyk in evenwigt in de hand , vermits deszelfs poriën open zyn; maar de poriën van het glas genoegfaam geflooten zynde, zoo blyft het glas in  DUITSCHE PRINCES. 3g3 in zyn zelvde ftaat, het zy het glas 'er mede bèlaaden of van ontroofd is, en bygevolg zal het ele&riek worden, en verfchynfelen voortbrengen even gelyk die van dc zegelwasch, maar ongetwyffeld veel fterker , vermits deszelfs Eledricitcit tot een veel hooger graad gebragt is, zoo ter oorzaake van den grooteren midden lyn van den pyp, als van de natuur van het glas zelfs. De proeven doen ons befluiten, dat de glafe pyp hier door met den ether overlaaden wort, daar de zegelwasch 'er van beroofd wort; nogtans zyn de verfchynfelen ten naaften by het zelfde. Men moet aanmerken, dat de glafe pyp zyn .Elektriciteit bewaart, zoo lang hy niet dan van lucht omringt is, om dat de poriën van het glas en van de lucht te zeer geflooten zyn om een genoegfaam vrye mededeeling te geeven aan den ether, en het glas teontdoen van zyn overvloedige ether, die 'er de veerkragt in vermeerdert: maar de lucht moet wel droog zyn, vermits deszelfs poriën dan zeer geflooten zyn; zoo dra de lucht vogtig of met dampen bezet is, zoo gelukken de proeven niet, wat moeite men ook doet met het glas te vryven. De oorzaak daar van is zeer klaar, wrant het water, dat de  334 BRIEVEN aan éen de lucht vogtig maakt, zeer opeue poriën; hebbende, zoo ontfangen die poriën elk oogenblik den ether, die 'er te veel in het glas iSjen het glas blyftgevolgelyk in zyn natuurlyken ftaat. De proeven gelukken dan niet als met een drooge lucht. Laaten wy nu zien, wat verfchynfelen een glafe pyp (Tab. II. Fig. 54.) moet voortbrengen, na dat diefterk gevrceven is. Het is klaar, dat, wanneer men voor deze pyp zet een klein ligt lighaam C met opene poriën, gelyk als een blad goud, dat dan de ether, die in de pyp al te elaftiek aan de kanten,die het naafte aan DE geleegen zyn, geworden is, geen vcrgeeffche poogirjgen zal doen om zïg te ontlaften, en te gaan in de poriën van het lighaam C. De ether zal zig door de lucht heen een weg baanen, als den afftand maar niet al te groot is; en zelfs zal men tusfchen de pyp en het lighaam een licht zien, dat veroorzaakt wort door de beweeging in den ether verwekt, die met moeite van de pyp in het lighaam gaat. Wanneer men, in plaats van het lighaam C , 'er zyn vinger tegen houdt, zoo gevoelt men een prikkel, die veroorzaakt wort door denfchielykeningang van den ether; en wanneer men 'er zyn gezicht op een zekere afftand by houdt,  DUITSCHE P R I N C E S. 385 houdt, zoo gevoelt men een zekere beweeging in de lucht, die veroorzaakt wort door den doortogt van den ether. Men hoort menigmaal ook een ligt gekraak, Met welk zonder twyffel komt door de beweeging van de lucht, daar den ether zoo fchielyk door-» gaat. Ik verzoeke datU.H.zigtc binnen brengt, dat eene bewceging in dc lucht altoos een geluid veroorzaakt, en dat een beweeging in den ether een licht geeft; en de reden van deze verfchynfelen zal genoegzaam klaar worden. Laaten wy het kleine ligte lighaam C verzetten in de nabyheid van onzen geëleótrifeerden pyp ; en zoo lang de ether uit de pyp gaat in de poriën van het lighaam C, zoo zat 'er de lucht met gedeeltens uitgejaagd worden, en zal bygevolg ook van die kant zoo fterk niet drukken op het lighaam, als wel op alle andere plaatfen ; hierdoor zal dan gebeuren, even als in het voorgaande geval, dat het iighaam C zal gedrukt worden naer dc pyp, en vermits het licht is, zoo zal het 'er naar toegaan. Men ziet dan, dat deze fchynbaare aantrekking gcjykelyk plaats heeft, het zy dat de ether van de pyp te veel of te* weinig elastiek is, het zy dat de elektriciteit, II. Dkel. Bb van  385 BRIEVEN aan een van de pyp politiv of negativ is: in het een en ander geval houdt de doortogt van den ether de lucht tegen, en door deszelfs perfing wort die gehinderd zyn gang te gaan. Maar terwyl het kleine lighaam C de pyp nadert, zoo v/ort de doortogt van den ether fterker, en het kleine lighaam C zal wel haast zoo belaaden worden met den ether als de pyp zelfs: en dan houdt de werking van den ether, die nergens anders uit ontftaat dan uit deszelfs veeragtigheid , geheel en al op, en het lighaam C zal van alle kanten een gelyke perfing hebben: de aantrekking zal ophouden, en het lighaam C zal zig van de pyp verwyderen, vermits 'er niets meer is, dat hem tegenhoudt, dan voorzoo verre zyn eigen zwaarte hem in beweeging ftelt: maar zoodra hy zig verwydert, de poriën open zynde,. zoo vliegt de overvloedige ether wel haast in de lucht, en keert weder tot zyn natuurlyken ïtaat terug. Als dan zal de pyp wederom beginnen te werken , gelyk als in het begin, en men zal het wederom naar de pyp zien naderen, zoodanig dat het beurtelings zal fchynen aangetrokken, en te rugge geftootcn; dit fpel zal duuren,zoo lang tot dat de pyp zyn eleótriciteit verlooren heeft: want hy zig by elke aan*  DU.ITSCHE PRINCES. 387 aantrekking ontlast van een gedeelte van zyn overylöedigen ether , behalven dat 'er ongevoelig iets in de lucht ontvliegt, zoo zal de-pyp wel haast herfteld zyn. in zyn natuurlyken ftaat, en in zyn evenwigt; en dat wel zoo veel te rasfer naarmaate de pyp klein en het lighaam C ligt is: alsdan zullen alle de verfchynfelen van de Elektriciteit ophou-» den. HONDE RT VIER-EN-VEERTIGSTE BRIEF. Over den electrieken dampkring. Ik vergat byna te fpreeken van een zeer weezentlyke omftandigheid, die alle eleftrie- ke lighaamen, het zy pofitive of negative vergezellen, en die ons een zeer groot licht verfchaffen ter verklaaring der verfchynfelen van de electriciteit. Schoon het wel waar is, dat de poriën van de lucht zeer geflooten zyn, en byna geen, de minfte gemeenfchap met den ether, die beflootenis in den omzwervenden lucht,toelaat, zoo ondergaat die egter eenige verandering ia de nabuurfchap van een electriek lighaam, ftb 2 Mer-  3'*8 BRIEVEN aan Êên Merken wy aanftonds op Tab. II. Fig. 55een lighaam, dat negativ electriek is; gelyk een ftuk zegelwasch AB, dat door de vryving benoomen is geworden een gedeelte van den ether, die 'er in zyne poriën was, indiervoege dat de ether, die 'erin beflooten is, een veerkragt bekomt, die minder is dan die van de andere lighaamen, ën bygevolg ook minder dan de lucht, die deze zegelwasch omringt: daar zal noodzaakelyk gebeuren, dat de ether, die bevat is in de de kleinfte deeltjes van de lucht, die de zegelwasch onmiddelyk raaken, gelyk als in m, hebbende een grootere elasticiteit, zig langzaamerhand zal ontlasten in de poriën van de zegelwasch, en een weinig van zyn veerkragt zal verliezen: op gelyke wyze zullen de kleine deeltjes van de verder afgeleegene lucht, gelyk als in n, ook eenig gedeelte van hunnen ether uitlaaten in de naastbygelecgene deeltjes van m, en zoo vervolgens tot een zekere afftand toe, alwaar de lucht geen verandering zal ondergaan: op deze wyze zal de lucht, romtom het ftuk zegelwasch tot op een zekere afftand toe , van een gedeelte van zynen ether beroofd worden, en zelvs electriek worden. Dit gedeelte lucht, dat op deze wyze van de  DUITS. CHE PRIN.CES. 3.89 de elektriciteit van de zegelwasch. mededeelt, wort genoémdde Ele&rieke Atmospheer. of damp-kring; en U, H. zal, uit het geene ik kom by te brengen, begrypen, dat elk etectriek lighaam met een damp-kring om,vangen moet zyn : want zoo het lighaam politiv eledtriek is, zoo dat de ether zig daar in een al te groote overvloed in bevindt, zoo zal het in een gedrukter en bygevolg elastieker zyn, gelyk het gebeurt in een glafe pyp, wanneer die ge vreeven Wort; deze elastieker ether ontlast zig dan langzaamerhand in de kleine deeltjes van de lucht, die; hem onmiddelyk raaken, en vervolgens in de verder afgcleegene kleine deeltjes tot op een zekere afftand toe; het geene een anderen electrieken dampkring romtomde pypzal maaken, alwaar de ether meer ineengedrukt, en bygevolg elastieker als gewoqnlyk zal zyn. Het is klaar, dat deze dampkring, die de eledtrieke lighaamen omringt, zyn elektriciteit langzaamerhand moet verminderen, vermits die in het eerfte geval byna geduriglyfc een weinig ether van zig uitlaat, die van de omliggende lucht in het elcktricke lighaam komt, en die in het andere geval daar uit gaat, om in de lucht te koomen: daarom is het, dat de electrieke lighaamen Bb 3 eiii-.  S90 BRIEVEN aan een eindelyk al hun elektricieteit kwyt raaken? en dat zoo veel te fchielyker na mate dae de poriën van de lucht meer opener zyn. In een vogtige lucht, wiens poriën zeer open' zyn, wort de geheele elektriciteit byna in een ogenblik uitgedoofd; maar in een zeer: drooge lucht, wort die redelyk lang bewaart. Deze eleftriekc dampkring wort men ook gevoelig gewaar, wanneer men met zyn aangezicht by een geëlectrifeerd lighaam nadert ; men voelt als een fpinnewebbe, veroorzaakt door het gevoel van de ligte doortogt, van den ether, die gaat of van het ge» zicht in het geële&rifeerd lighaam, of wederkeering van dat lighaam in het gezicht, na dat de dampkring negativ of poiitiv is, gelyk men het gemeenelyk uitdrukt. Deze geëlectrifeerde dampkring dient ook ter nadere uitlegging van deze beurtwisfcling van aantrekking en wegftooting der ligte lighaamen , die 'er gevonden worden romtom de eleclrieke lighaamen, waar van ik de eer gehad heb in myn voorgaande brief te fpreeken, alwaar U. H. zal opgemerkt hebben, dat de verklaaring, welke ik daar van de wegftooting gegeeven heb, niet volkoomen is; maar de eleclrieke dampkring, zai dit gebrek volkoomen aanvullen. Laat  DUITSCHE PRINCES. 391 Laat AB Tab. II. Fig. 56. verbeelden een geëlectrifeerde glafe pyp, en overlaaden van ether, en laat C zyn een klein licht lighaam met genoegfaam opcnc poriën in zyn natuurlyken ftaat. Laat de damp-kring zig uitftrekken tot op den afitand van DE. Nu, vermits de omtrek romtom C reeds een elastieker ether bevat , zoo zal die zig ontlasten in het lighaam C, en daar zal aanftonds een nieuwen ether koomen in de pyp, welke ether gaan zal uit D in E, en de dampkring is het voornaamentlyk, die dezen doortogt helpt: want zoo de ether, die in de lucht is, geen andere gemcenfehap had met die van de pyp, zoo zou het lighaamje C niet gevoelig zyn van de nabuurfchap van de pyp; maar terwyl de ether gaat van D in C, zoo zal de drukking van de lucht tusfehen C en D verminderd worden, en het lighaamje C zal niet meer over al even veel gedrukt worden : het zal dan geperst worden naar D , even of het 'er naar toe getrokken wiert: maar na mate het 'er by nadert, zal het ook meer en meer met ether belaaden worden, cn cledtriek worden als de pyp zelve , en bygevolg zal de elektriciteit van de pyp niet meer daar op werken, Bb 4 Maar,  B R I E V ETST aan ten - Maar vermits nu het lighaamje, gekoomen zynde in D, te veel ether bevat, en meer als de lucht in E, zoo zal het trachten te koomen in E. De dampkring, of de perfing van den ether, die vermindert van D tot E, zal die doortogt gemakkelyk maaken, en de overvloedige ether zal inderdaad loopen van het lighaamje naar E toe: door deze doortogt zal de perfing van de lucht op. het lighaamje van die kant kleiner worden dan ergens elders, en bygevolg zal het lighaamje geperst worden naar D toe, even of de pyp het dcedt: maar zoo dra het komt in E, zoo zal het zig van zyn overvloedigen ether ontlasten, en zig herftellen in zyn natuurlyken ftaat; alwaar het wederom op nieuw getrokken zal worden naar de pyp even als in het begin, en de pyp bereikt hebbende, zal het wederom te rug. geftooten worden om dczelvde reden als ik kom te vcrklaaren. Het is dan voornaajnentlyk de clectrickc ïlampkring, die deze byzondere verfchynfelen voortbrengt, wanneer wy zien, dat de gcëleclrifeerdc lighaamen bcurtelyk de klei-f ne lichte lighaamen aantrekken en wegftooten, als daar zyn kleine ftukjes papier, of kleine ftukjes metaal, waarmede deze proev het  P U I T S C H E PRINCES. 393 het befte gelukt, vermits deze ftofFen zeer opene poriën hebben. Voor het overige zal U. H. gemakkelyk zien, dat het geen ik kom te zeggen van de pofitive elektriciteit, ook gelykelyk plaats moet hebben in de negative: men heeft niet anders te doen, dan den doortogt van den ether om te kceren, waar door de natuurlyke perfing van de lucht altoos moet verminderd worden. •q—\ . .i=%=i . '■ '—1»r HONDERT VJTF- EN VEERTIGSTE BRIEF. Mededeeling van de Electrici» teit aan een s ta av yz er door middel van een gl a s e bol. ISJaa de proeven met glafe pypen gedaan, is men gekoomen om de elektriciteit tot een nog grootcr trap van kragt te brengen: in plaats van een pyp heeft men zig bediend van een kloot of bol van glas, het geen men zeer fchielyk om een fpil doet draaijen, en met de hand of een knsfe van een ftoffe met opene poriën, daar aan'te houden, brengt men een vryving voort, die de bol geheel en al elektriek'maakt. Bb g De  204 BRIEVEN aan ken De 57e Fig. Tab. II. verbeelt deze bol, welke men kan doen draaijen om de fpillen A en B door een werktuig gelyk die, waar van de draaijers zig bedienen. C is het kusfen, fterk tegen den bol gehouden, waar tegen het zig al draaijende vryft: de poriën van het kusfen,in deze vryving meer geperst wordende dan die van het glas, zoo wort de ether, die daar in is, daar uit gedreeven , en genoodzaakt zig in te dringen in de poriën van het glas, alwaar het zig at meer en meer op een ftapelt, vermits de opene poriën van het kusfen daar toe gedurig op nieuw verfchaflen, zynde daar toe by aanhoudentheid aangevuld geworden door den ether van de omliggende lighaamen; in dier voegen dat daar door de bol met ether overlaaden kan worden op een hoger graad als de glafe pyp : Dus zyn de uitwerkfelen van de electriciteit daar in veel aanzienelyker, maar van de zelvde natuur als die, welke ik by gebragt heb , trekkende de ligte lighaamen naarzigtoe, en dezelve beurtelings van zig wegftootende; en de vonken, welke men ziet, wanneer men het raakt, zyn veel levendiger. Maar men heeft zig niet vergenoegd met deze foorten van proeven, welke ik U. H. kom  DUITSCHE P R I N C E S. 395 kom over te fchryven. Men heeft deze geëlèdtrifeerdc bal gebruikt om ons veel verwonderlyker verfchynfelen te ontdekken. 'Naadatmen een werktuig gemaakt heeft om de bol te doen draaijen om zyn fpillen A enB, (zie Fig. 58. Tab. II.) zoo fpant men éen ftaav yzer FG daar boven of op zy van den bol, en men brengt naar deze bal toe een yzere ketting of van ander metaal ED, eindigende in D aan metaale draaden die de bol raaken. Het is genoeg, dat deze ketting aan de yzere ftaav vast is, op wat wyze het ook mag zyn, of dat die dezelve raakt: wanneer men de bol, die tegen het kusfen in C aanvryft, doet draaijen, ten einde de ether in het glas overlaaden of elastieker wort, zoo zal 'er die gcmakkelyk doorgaan in de draaden D, welke, van metaalzynde, zeer opene poriën hebben; en daarvan daan is het, dat hyzig zal ontlasten door de ketting DE in de yzere ftaav FG: Dus door middel van de bol zal de ether, uit het kusfen C gedrukt, zig agter den andere op een ftapelen in de yzere ftaav FG, die bygevolg ook electriek wort, en zyn elektriciteit groeit aan naar mate dat men vervolgt met draaijen van de bol. indien de ftaav nog gemeenfehap had met an-  $gó BRIEVEN aan een andere lighaamen, die opene poriën hebben, zoo zoude die wel haast daar in ontlasten van zyn overtolligen ether, en daar door zyn elektriciteit kwyt raaken; de ether uit het kusfen gehaald, zoude door alle de lighaamen, dje daar mede verbonden zyn, verfpreid worden, en zyn grootfte drukking zoude niet meer gevoelig zyn: Om dit toeval voor te koomen, het geene alle de verfchynfelen van de elektriciteit zoude doen mislukken, moet men noodzakelyk de ftaav onderfteunen of hangen met fteunzels op een wyze, dat alle de poriën wel geflooten zyn; zoodanige zyn het glas, de pek, zwavel, zegelwasch, en zyde. Het zal dan wel zyn, dat mende ftaav onderftutte met fteunzels van glas of pek, of dat men die hangt aan zyde koorden. De ftaav is dan door dit middel vrygefteld om zyn opeengeftapelde ether te verliezen, vermits hy van alle kanten niet omringd is, dan van lighaamen met geflopte poriën, die byna geen ingang toelaaten aan den ether van de ftaav. Men zegt dan dat de ftaav geifileerd is (op zig zelve ftaat) of ontdaan van alle verdrag, die hem van zyn elektriciteit zoude kunnen berooven. Nogtans zal U. II. wel oordeelen, dat het niet mogelyk is te beletten dat hy alles be-  DUITSCHE PRINCES. behoudt; daarom vermindert de elektriciteit Van deze ftaav agtcrvolgende, zoo men hem niet onderhoudt met de beweeging van den bol. Men deelt ook de elektriciteit mede aan een ftaav yzer, die men nimmer elekhïek zoude maaken , wat moeite men ook met hem te vryven deet,ter oorzaake van de opening zyner poriën: Het is bok daarom dat zoodanig een ftaav, door mededèeling elektriek' geworden zynde, veel verwonderlyker verfchynfelen voortbrengt. Wanneer men daar zyn vinger of een ander gedeelte van het lighaam voorhoudt, zoo ziet men 'er uit koomen een zeer heldere vonk in de gedaante vaneen vederbos of pluim, die, in het lighaam koomende, een gevoelige en fomwyle een pynelyke fteek veroorzaakt. Het ftaat my voor daar eens het hoofd met een paruik en een hoed gedekt voorgefteldte hebben , en de flag was zoo geweldig dat ik 'er des anderen daags de pyn nog van gevoelde. Deze vonken, die voor al uit de ftaav vliegen, wanneer men 'er een lighaam met opene poriën aanbrengt, fteeken aanftonds voorloop aan, en dooden kleine vogeltjes, die men met het hoofd daarvoor houdt. Wanneer men het andere einde van de ketting DE in  398 BRIEVEN aan een in een kom-met water dompelt, die onderfchraagd wort door andere lighaamen met geflootene poriën, als glas, pek en zyde, zoo wort al het water electriek; en eenigefchryvers verzeekeren, dat zy op deze wyze geheele me eren hebben geëlectriféerd, indiervoegen , dat, wanneer men de hand daar by bragt, men gezien heeft uit het water zelf, zeer fteekende vonken uit te koomen. Maar het fchynt my toe, dat men den bol zeer lange zoude moeten draaijen, om een zoo groot gedeelte ether, in zoo groote masfa van water te brengen; de bedding en al het geene het meir omringt, zoude ook geflootene poriën moeten hebben. Hoe opener dan dat de poriën van een lighaam zyn, hoe bekwaamer het is om een hooger trap van elektriciteit te bekoomen, en verwonderlyke verfchynfelen voort te brengen. U. H. zal toeftemmen, dat dit alles zeer overeenkoomende is met de beginfelen, welke ik in den beginnen gefteld heb. HON-  D U I T S C H E P R I N C E S. 399 «@r= 1 r> HONDERT ZES-EN- VEER. TJGSTE BRIEF. EtEC TRISERING VAN MENSCHEN EU BEESTEN- Vermits men de elektriciteit kan overbrengen van het glas in een yzere ftaav, door middel van een ketting, die aldaar een mededeeling fielt, zoo kan men dezelve ook doen overgaan in het lighaam van een mensen, nademaal de lighaamen der dieren die eigenfchap met de metaalen en het water gemeen hebben, dat hunne poriën zeer open zyn; maar dit mensen -moet geen andere lighaamen aanraaken, die ook opene poriën hebben. Ten dien einde plaast men het mensch op een groot ftuk pek, alwaar men hem doec zitten op een ftoel die onderfchraagd wort met glafe kolomme, of men hangt die ftoel op aan zyde koorden, aangezien alle deze ftoffen genoegfaam geflootene poriën hebben, om 'er den ether niet uit te laaten gaan, waar door het lighaam van het mensch overlaaden wort door de elektrifering. Deze voorzorg is ten uiterfte noodzaakelyk; want indien het lighaam.. van den mensch ge-  4óo BRIEVEN aan een gefteldwiert op de grond, welke opene poriën heeft, zoo zoude de ether, zoo dra die in het lighaam van het mensch tot een hoo' ger trap van perfing gebragt wiert, zig zoo ras ontlaften in de grond, en men zoude in ftaat moeten zyn'om de ganfche grond met ether te overlaaden, voor dat het mensch ele&riek wiers. Maar U. H. begrypt gemabkelyk, dat het kusfen, waar mede de glafe bol gevreeven wort, niet genoeg zoude zyn, om zoo grootc hoeveelheid ether aan te brengen, en wanneer men'er uit de grond zelfs Wilde haaien, zoo zoude men niets winnen, vermits men aan de ecne kant zoo veel zoude wegneemcn, als men aan de andere kant zoude gegeeven hebben. De mensch, die men wil clcftriferen, dan geplaasthebbende, zoo als men komt aan te wyzen, zoo heeft men hem maar met dè hand te laaten raaken aan den bol, terwyl die draait, en de ether in den bal op een gehoopt, zal ligtelyk gaan in de opene poriën van de hand, en zig verfpreiden door het ganfche lighaam heen, waar uit hy niet 7 meer zoo gemakkelyk kan uitgaan, vermits de luchti en alle de lighaamen, die het omringen, geflootene poriën hebben. In plaats van hem de bal met de hand te laaten aan- raa-  DUITSCHE PRINCES. 401 raaken, zal het genoeg zyn, dat hy de ketting of zelfs de ftaav, waar van ik in myn voorgaande gefprooken heb, maar aanraake; dog in dit geval moet het mensch zelfs niet alleen, maar ook de yzere ftaav overlaaden worden met ether; en vermits dit een grootere hoeveelheid ether vereischt, zoo moet men lang werken met het draaijen van den bal, om 'er genoegfaam van te bezorgen. Op deze manier wort het mensch geheel en al eleétriek, of wel zyn ganfche lighaam zal met ether overlaaden worden, die 'er bygevolg ingebragt zal zyn tot een hooger trap van perfing en elafticiteit, en de ether zal poogen daar uit te koomen, U. H. zal wel begrypen, dat een zoo geweldige ftaat niet onverfchillig aan het mensch kan zyn : ons lighaam is, in zyne minfte deelen, geheel en al doordrongen van ether, en de ailërkleinfte vezeltjes alzoo wel als de zenuwen , zyn 'er zoo mede opgevuld , dat deze ether ongetwyffeld bevat alle voornaamfte veeren der dierlyke en levendige bewee^ gingen: ook wort men gewaar, dat de pols van een geëlectrifeerd mensch veel gauwer gaat, dat het zweet verwekt, en dat de beweeging der fynfte vogten, waar mede ons lighaam vervuld is, veel fnelder wort: men. II. Dee"o c c ge*  403 BRIEVEN AAN EEK gevoelt ook een zekere verandering door het ganfche lighaam heen, dat men niet kan befchryven , en men is wel verzekerd , dat deze ftaat een groote invloed heeft op de gezondheid, fchoon men nog geen proeven genoeg gedaan heeft om te bepaalen, in wat geval deze invloed heilzaam is of niet. Het kan zomtyds goed zyn, dat het bloed en de vogten gefteld worden in een fchielyker omloop, daar door men kan voorkomen zékere verftoppingen in het lighaam , die kwaade gevolgen zoude kunnen hebben; maar op een ander maal zoude het kunnen gebeuren, dat een al te fterke werking fchadelyk aan de gezondheid zoude zyn : de zaak verdient wel een zeer diep onderzoek van de geneesheeren. Men fpreekt wel van eenige wonderbaarlyke geneefingen door de electrifcring te wege gebragt , maar men kan nog niet genoeg onderfcheiden de geleegentheden, waar men zig daar van een goed gevolg kan belooven. Om weder te keeren tot ons geëleótrifeerd mensch, het is zeer aanmerkelyk, dat men hem in den donker omringt ziet van een licht, even als de fchilders verbeelden romtom de hoofden der heiligen: de reden daar van is genoegfaam eenvoudig, vermits 'er geduurigiyk  D U I T S C II Ê P R I N C E S. 40J rigiyk uitgaat eenige deelen van den ether, waarmede het lighaam overlaaden is, en die veel tegenftand ontmoet in de geflootene poriën van de lucht, zoo wort die gefield in een zekere beweeging, die oorzaak is van het licht, zoo als ik de eere gehad heb U. H. te bewyzen. Men merkt zeer wonderlyke verfchynfelen op in dezen ftaat van het geëleótrifeerd mensch : wanneer men hem aanraakt, ziet men niet alleen uit die plaats, die men aanraakt, zeer fterke vonken koomen , maar dat mensch krygt daar door nog een zeer hevige pyn: dus, zoo het mensch, dat hem aanraakt, is een mensch in zyn natuurlyken ftaat, dat niet geëlec~trifeerd is, zoo gevoelen zy beiden die pyn, dat van kwaade gevolgen zoude kunnen zyn, vooral indien men hem aan het hoofd of op eenige andere zeer gevoelige plaats aanraakt. U. H. moet dan begrypen , hoe weinig het ons onverfchillig is, dat 'er een gedeelte van ether, die 'er in ons lighaam is , daar uit gaat, of op nieuw 'er weder in komt, vooral wanneer dat met zoo een wonderlyke fnelheid gcfchiet. Voor het overige , het licht, waar mede men een geëlettrifeerd mensch in den donC c 2 ker  404 BRIEVEN aan een ker ziet omringt , bevestigt wonderbaarlyk het geene ik d'eer gehad heb te zeggen van den geëlectrifeerden dampkring, die alle lighaamen omringt; en U. H. zal geenzwaarigheid meer vinden wegens de meefte verfchynfelen der elektriciteit, hoe onuitlegbaar die ook aan andere toe fchynen. • onder de gedaante van een vederbos m n, en by de vinger in p ziet men een lichtend punt. Maar indien de ftaav AB, Tab. II. Fig. 60. een negative elektriciteit heeft, en dat men hem den vinger C voorftelt, zoo komt 'er Uit den vinger een lichtende vederbos m n, en men ziet het lichtende punt p by de ftaav. Ziedaar het voornaamfte merkteken,waar door men de pofitive elektriciteit onderfcheidt van de negative: alwaar den ether uitgaat, heeft de vonk altoos de gedaante van een vederbos, maar alwaar hy in een lighaam in* gaat, daar is de vonk een lichtend punt. HON-  DUITSCHE PRINCËS. 409 0= —Q> HONDERT AGTEN-VEERT1GSTE BRIEF. Op wat wyze dezelvde glase bol te gelyk de beide soorten van electriciteit verschaft. u. H. zal het onderfcheid tusfchen de pofitive en negative electricitek beeter begrypen, wanneer ik de eere zal hebben haar te verklaaren, hoe men door een glafe bol alleen de eene en andere foort van elektriciteit kan te wege brengen , het geene te gelyker tyd zal dienen, om de wonderbaarlyke verfchynfelen der natuur beeter uit te leggen. Laat (Tab. III. Fig. 61) AB zyn de glafe bol, gedraait om zyn as C , en gevreven door het kusfen D waar tegens over de bol aangeraakt wort van de metaaje franjes F, vastgemaakt aan de yzere ftaav FG, opgehangen aan de zyde koorden H en I, ten einde de yzere ftaav nergens raakt aan lighaamen met opene poriën. Dit gefteld zynde zoo is U. H. bekend, dat door de vryving tegen het kusfen, de ether gaat van het kusfen in het glas, alwaar Cc 5 by  4io BRIEVEN aan een hy meer geperst cn bygevolg elastieker wort: hy zal dan daar uit gaan door de franjes F in de yzere ftaav FG: want alhoewel .de poriën van het glas genoegzaam geflooten zyn, zoo wort de ether, vermits die zig in de bol door de vryving hoe langer hoe meer op een hoopt, wel haast zoodanig overlaaden, dat hy 'er uit gaat door de metaale franjes om zig te ontlasten in de ftaav, waar van daan deze gelykelyk geëlectrifeerd wort. Hier uit ziet U. H. dat deze geheele overvloed van ether uit het kusfen voortkomt, dat 'er wel haast van beroofd zoude zyn, zoo het niet had een vrye mededeeling met de ftellagie, die het werktuig onderfteunt, en daardoor met de geheele grond, waardoor het kusfen elk oogenblik op nieuw met ether gevuld wort, indiervoege dat, zoo lange de vryving duurt, zal het in overvloed ether hebben om nog meer te perfen dien ether, die 'er in de bol en in de ftaav is. Maar zoo het ganfche werktuig fteunde op ftanders van glas, gelyk M en N , of dat die hong aan zyde koorden , zoo dat het kusfen geen gemeenfehap had met lighaamen met opene poriën, die het gebrek aan ether konden aanvullen, zoo zou het kusfen wel haast daar van beroofd worden, en de elec- tri-  DUITSCHE PRINCES. 411 triciteit zou in de bol en in de ftaav niet boven een zekere trap kunnen gebragt worden, die ter nauwer nood merkzaam zoude zyn, of het kusfen moest vervaarlyk groot zyn. Om dit te helpen, zoo ftelt men het kusfen D ter mededeeling met een groot ftuk metaal E, dat een genoegzaame hoeveelheid ether heeft, om 'er van te verfchaffen aan de bol en aan de ftaav, en 'er die in te brengen tot die hooge trap van perfing. Op die wyze zal men aan de bol en aan de ftaav bezorgen een pofitive elektriciteit, gelyk ik de eer gehad heb U. H. uit te leggen : maar na maate dat die overlaaden worden met ether, zoo verliezen het kusfen en het ftuk metaal E in gelyke mate van hunnen ether, en bekoomen daar door een negative elektriciteit; zoodat wy hier te gclyk hebben twee foorten van elektriciteit: de pofitive in de ftaav, en de negative in het ftuk metaal. De eene en andere brengt zyn uitwerking voort, overeenkoomende met de natuur: wanneer men zyn vinger houdt voor de ftaav, zoo zal 'er een vonk uitkoomenin de gedaante van een vederbos, en het lichtende punt zal zig vertoonen voor den vinger; maar zoo men zyn vinger houdt voor het ftuk metaal, zoo zal de vederbos koomen uit  412 BRIEVEN AAN EÉN uit den vinger, en het lichtende punt zal men zien aan het metaal. Begrypen wy twee menfchen gefteld op pekblokken, om die te brengen buiten alle gemeenfcbap met lighaamen met opene poriën; laat de eene den ftaav aanraaken, en de andere het ftuk metaal, terwyl het werktuig aan de gang is; het is klaar, dat de cerfte pofitiv eleétriek wort of overlaaden van ether, terwyl de andere, die het ftuk metaal aanraakt, zal verkrygen een negative elektriciteit, of al zyn ether zal hem ontnoomen worden. Zie daar dan twee menfchen geëledtrifeerd, maar op een geheel verfchillende wyze, fchoon zoodanig gemaakt door een en het zelvde werktuig: de een en ander zal omringd zyn van een eleclrieken damp-kring, welke in den donker zal fchynen onder de gedaante van een glans,gelyk de fchildersde heiligen verbeelden; de reden daarvan is,dat de overvloedige ether van den eene ongevoelig ontfnapt in de romtom zynde lucht, en ten opzichte van den andere, dat de ether, die bevat is in de lucht, ongevoelig in zyn lighaam invloeit: deze doortogt, fchoon ongevoelig, zalverzeld gaan met een werkingof drilling van ether, daar het licht uit ontftaat. Het  DUITSCHE PRINCES. 413 Het is klaar, dat deze twee elc&riciteiten juist het tegengeftelde van malkanderen zyn , maar om daar beeter van overtuigd te zyn, laaten die twee menfchen malkanderen de handgeeven, of malkander maar alleen aanraaken , men zal uit hen beiden zien koomen zeergroote vonken, en zy zelfs zullen heevige pynen gevoelen. Indien zy een elektriciteit van een zelve foort hadden, het geene zoude zyn, wanneer zy beiden de ftaav of het ftuk metaal aanraakten,zoo zouden zy malkanderen vry kunnen aanraaken zonder de minfte vonk en pyn; vermits de ether, die zy beiden bevatten, zoude blyven in dezelfde ftaat, in plaats dat in het vastgeftelde geval hun ftaat geheel en al tegenftrydig is. HON*  414 BRIEVEN aan een HONDERT NEGEN-EN-VEER' TIGSTE BRIEF. INlu gaa ik U. H. onderhouden over een verfchynfel der elektriciteit, die zeer veel gerugt gemaakt heeft, en die bekend is onder de naam van Leidfcbe pro cv, om dat de Heer Musfchcnbroek Profesfor te Leiden den uitvinder daar van is. Het byzondere van deze proev beftaat in de vreefelyke kragt, die daar uit voortkomt, en waardoor verfcheide perfoonen te gelyk de hardfte flagen kunnen gevoelen. De 62*. Fig. Tab. III. zal U. H. in ftaat ftellen om de natuur van deze naauwkeurige proev te bcgrypen. C is de glafe bol, welke draait door middel van de handboom E, en ge vreeven wort door het kusfen DD, dat gedrukt wort tegen den bol door de veer O. By Q zyn de metaale franjes, die de elektriciteit overbrengen in de yzere ftaav FG door de metaale ketting P. Tot hier toe is 'er geen verfchil in de behandeling, welke ik de eer gehad heb U. H. te befchryven: maar om de proev, waar van hier De proev van Leyden.  DUITSCHE PRINCES. 415 hier gefprooken wort, uitte voeren, zoo maakt men aan de ketting een andere metaale ketting H vast,waar van men het eene einde I laat vallen in een glafe kolf KIC met water gevuld, en de kolf zelfs is gefield in een met water gevuld vat: als men wil, fteekt men in het water van het vat nog een andere ketting A, waar van het andere einde over de grond fleept. Naa dat men nu het werktuig eenigen tyd heeft laaten gaan, om de ftaat genoegzaam eledtriek. te doen worden, zoo weet U. H. dat, indien iemand zyn vinger ftelt aan het einde van de ftaav by a, hy de gewoonelyke flag van de elektriciteit zal krygen door' de vonk, die 'er uitkomt: maar zoo hy te gelyker tyd zyn andere hand houdt in het water van het vat in A, of dat hy alleenlyk maar met zyn lighaam komt aan de ketting in dit water gedompeld, zoo zal hy een ongelyk veel harder flag krygen, die hem ftooten door het geheele lighaam zullen veroorzaaken. Zelfs kan men deze ftooten aan verfcheide menfchen te gelyk doen gevoelen: deze moeten malkander maar de hand geeven, of malkanders klederen -aanraaken-, dan iteektde eerfte perfoon zyn hand in het wa- j ter  41Ö BRIEVEN aaneen ter vat het vat, of raakt alleenlyk maar de ketting aan, die 'er met het eene einde in fteekt, en zoo dra de laafte perfoon zyn hand houdt voor de ftaav, zoo ziet men 'er een veel grooter vonk uit koomen, als gewoonlyk, en alle de perfoonen worden te gelyk door hun ganfche lighaamen heen met zeer harde flagen gedagcn. Zoodanig is de beroemde Leidfche proev, en het is zoo verwonderlyk als moeijelyk om te zien op wat wyze de kolf en het water in het vat toebrengen om de uitwerking van de elektriciteit zoo vervaarlyk te verfterken. Om deze zwaarigheid te boven te koomen, zal ik de eere hebben de volgende aanmerkingen daar op te maaken, I. Geduurende dat, door de werking van het werktuig, de ether zaamen geperst wort in de ftaav, zoo gaat die door de ketting H tot in het water van de kolfl, en vermits die daar opene poriën ontmoet, zoo zal het water van de kolf zoo fterk overlaaden worden van ether, als de ftaav zelfs. i r, De kolf van glas zynde, heeft geflootene poriën, die aan den zaamen gepersten ether daar binnen in niet toelaaten te gaan door de  DÜITSCHEPRINCES. 4i7 de fubftantie van het glas, om zig te ontlasten in het water van het vat, en bygevolg BTyft het water van het vat in zyn natuurlyken ftaat, en wort niet geëlektrifeerd; en wanneer 'er zelfs al eenige ether van door het glas heen ging, zoo zoude die wel haast verlooren raaken in het vat enhet voetftuk, dat opene poriën heeft. III. Laaten wy nu bcgrypen een mensch met de eene hand in het water van het vat, of raakende alleenlyk maar de ketting A aan, welkers eene einde in dat water geftooken is; laat hy zyn andere hand houden voorde ftaav by a, hier uit zal voor eerfte uitwerking voortfpruiten, dat de ether met de vonk, die uit de ftaav komt, zeer fchielyk daar uit zal vlieten, en vrijelyk gaan door het lighaam van den mensch, vermits het aldaar overal opene poriën vindt. I V. Tot hiertoe ziet men niets dan het gewoone uitwerkfel der elektriciteit; maar terwyL de ether zoo fchielyk door het lighaam van den mensch doorgaat, zoo gaat 'er die ook metdezelvde fchielykheid uit dooc de andere hand of door de ketting A, om zig te ontlasten in het water van het vat; en vermits II. Deel, Dd hy  4i8 BRIEVEN AAN EEN hy daar met zoo veel geweld inkomt, zal hy de beletfelen van het glas gemakkelyk overwinnen, en doordringen tot in het water van de kolf. V. Maar het water van de kolf, reeds een zaamengepersten ether bevattende, zal door deze overmaat nieuwe kragten verkrygen, en zig met geweld zoo door de geheele ketting IH als door de ftaav zelfs verfpreidcn: bygevolg zal hy 'er uitvlieten by a met nieuwe kragten; en vermits dit in een oogenblik gefchict, zal hy met een vermeerdering van geweld gaan in den vinger, om door het ganfche lighaam van het mensch te loopen. V I. Daar van daan gaande van nieuws af aan in liet water van het, en dringende door de kolf, zal het de werking van den zaamengeperften ether in het water van de kolf en in de ftaav'met nog meer werking vermeerderen; en dit zal duuren tot dat alles in evenwigt zal herfteld zyn, dat wel ras zal gefchieden ter oorzaake van de groote fnelheid, waarmede de ether werkt. V I I. Het zelvde zal gebeuren, zoo men daar verfcheide perfoonen toe gebruikt: U. H. be- grypt  DUITSCHE PRINCES. 4i? grypt gemakkelyk, zoo als ik hoope, waar van daan deze wonderbaarlyke vermeerdering van kragt der elektriciteit in deze proev van Musfchenbroek komt, die in ftaat is om deze zoo geweldige uitwerkingen voort te brengen. VIII. Indien 'er nog eenige twyffel overbleef, wegens het geen ik bygebragt heb, dat de zaamengeperfte ether in het water van de kolf niet zoude doordringen door het glas, en dat ik die in het vervolg een redelyk vrye doortogt onderfteld heb , zoo zal deze twyffeling verdwynen, wanneer men aanmerkt, dat in het eerfte geval alles in rust is, en dat in het tweede geval de ether zig in een fchrikkelyke werking bevindt, dat zonder twyffel veel moet toebrengen om die te doen overweldigen de geflootenfte doortogten. Dd 2 HON-  42o BRIE V'E N aan een HONDERT- EN- VYFTIGSTE BRIEF. Aanmerkingen op de oorzaak en de natuur der electriciteit, en wegens de andere middelen om die voort te brengen. N aa deze verklaaringen zal U. H. moeten kennen de oorzaak van dit geweldig uitwerkfel, dat men ondervindt in de verfchynfelen der elektriciteit. De meefte Schryvers, die hier over gefchreeven hebben, verwarren de proeven zoodanig, dat men 'er ten langen laafte niets vanbegrypt, vooral wanneer zy 'er een uitlegging van willen geeven: zy ncemen hun toevlugt tot een zekere fyne ftoffe, die zy noemen Ele&rïeke vloeijloffe, waar aan zy zulke wonderlyke hoedanigheden toefchryven, dat ons begrip daar geheel en al tegen is; en zy zyn eindelyk gedwongen te belyden, dat alle hunne pogingen niet voldoende zyn, om ons een vaste kennis van deze gewigtige verfchynfelen der natuur te verfchaffen. Maar U. H. kan, uit het geene ik de eer gehad heb haar te ontvouwen, befluiten, dat  DüïTSCHE PRINCES. 421 ■dat het klaar is, dat de lighaamen niet elastiek worden, dan voor zoo verre de veerkragt, het zy de ftaat van zaamendrukking van den ether, die 'er is in de poriën der lighaamen, niet in evenwigt is, of wanneer die in eenige meer of min zaanïengedrukt is dan in de andere: want alsdan doet de wonderlyke vcerkragt, waar mede de ether begaafd is, groote pogingen om zig in evenwigt te herftellen, over al op een gelyke graad van elafticiteit, na maate dat de natuur der poriën , die, in verfchillcnde lighaamen, meer of min open zyn, het toelaat; en dit is altoos de herftelling van het evenwigt, dat de verfchynfelen van de electriciteit voortbrengt. Wanneer de ether zig uitlaat uit een lighaam, daar die meer zaamengeperst is, om zig te ontlasten in een ander, daar het minder in zaamengeperst is, zoo vindt die doortogt zig altoos gedwongen door de geflootene poriën van de lucht, en daar van daan komt het , dat die gefteld wort in een zekere werking of geweldige beweging van drilling, waar in wy gezien hebben dat het Jicht beftaat; en hoe geweldiger deze bewecgingis, hoe helderer het licht wort en zelfs in ftaat om aan te fteeken en de lighaamen te branden, Dd 3 Ter-  422 BRIEVEN AAN EEN Terwyl de ether met zoo veel geweld door de lucht dringt, zoo worden de kleine deeltjes van de lucht ook gefteld in een beweeging van drilling, die de eigentlyke oorzaak van het geluid is; ook neemt men waar, dat de verfchynfelen der elektriciteit vergezeld gaan met een gekraak, of een geraas meer of min groot, na de verfcheidentheid van omftandigheden. En vermits de lighaamen der menfchen en dieren in hunne minfte poriën met ether gevuld zyn", en dat de werking der zenuwen fchynt af te hangen van den ether, die daarin is, zoo kunnen de menfchen en dieren niet onverfchillig zyn ten opzichte van de elektriciteit; en wanneer de ether in een groote werking gefteld wort, zoo moet de uitwerking daar van zeer gevoelig zyn, en na de omftandigheden dan eens heilzaam, dan eens fchadelyk. Tot deze laafte clasfe moet men buiten twyffel brengen de verfchrikkelyke ftootenvan de Leidfche proev, en men behoeft niet te twyffelen, of men zou die kunnen brengen tot een graad van kragt, dat die in ftaat zou zyn, om menfchen te dooden; want door dit middel heeft men reeds een aantal van kleine gediertens als muizen en vogels, gedood. Schoon  DUÏTSCHE PRINCES. 423 Schoon men zig gemeenelyk bedient van het vryven om de elektriciteit te verwekken, zoo zal U. H. wel begrypen, dat 'er nog anderen middelen zyn. Al het geene bekwaam is om den ether, in de poriën der lighaamen bevat, te brengen van een grooter tot een kleiner trap van zaamenperfing als na gewoonte, maakt het elektriek, en zoo zyne poriën gefiooten zyn, zoo zal de elektriciteit daar van ecnige duur zyn, in plaats dat in de lighaamen met opene poriën dezelve niet lang zal kunnen beftaan , ten zy dat die van lucht of van andere lighaamen met geflootene poriën , omringt waaren. Aldus heeft men opgemerkt dat de hitte dikwyls de vryving vervult: wanneer men zegelwasch of zwavel in een lepel laat heet worden of fmelten, zoo ontdekt men in die ftoffe een elektriciteit, naa dat het koud geworden is; de reden daar van moet ons niet meer verborgen zyn, vermits wy weeten, dat de hitte de poriën van alle lighaamen verwydert, die, warm zynde, een grooter ruimte befiaat, dan wanneer die koud zyn. U. H. weet, dat de kwik in een thermometer reist in de warmte, en daalt in de Dd 4 kou-  424 BRIEVEN AAN EEN koude; om dat die een grooter plaats beflaat, wanneer die warm is, en dat die het glas meer vervult, dan wanneer die koud is. Men ondervindt om dezelvde reden, dat een yzere ftaav , wel heet zynde , altoos een weinig langer is, dan wanneer die koud is; een algemeene eigenfehap van alle lighaamen, die wy kennen. Wanneer wy dan een klomp zegelwasch of zwavel op het vuur fmelten, zoo worden de poriën daar door wyder, en waarfchynelyk opener; daar moet dan een meerder hoeveelheid ether inkoomen, om die aan te vullen; wanneer men vervolgens deze ftoffen weer koud laat worden, zoo trekken de poriën wederom in, en fluiten zig, zoodat de ether daar gebragt wort in een minder ruimte, en bygevolg gedwongen tot een hooger trap van zaamenperfing, die zyn vcerkragt vermeerdert: deze klompen zullen dan een pofitive elektriciteit bckoomen, zoo als de uitwerkfelcn daar van ons ook toonen. Deze eigenfehap van elektriek te worden, merkt men op in de meefte edele gefteentens, wanneer men die warm maakte daar is zelfs een fteen van Ceylon, Tourtnalin genoemd, die gevreeven of warm ge-  DUITSCHE PRINCES. 425 gemaakt, de twee foorten van elektriciteit te gelyk bekomt; de ether van de eene zyde dier (teen wort weggedreeven, om den ether die aan de andere zyde is nog meer zaamen te drukken; en de poriën zyn al te zeer gcflooten, om de hcrftelling van het evenwigt toe te liaan. HONDERT EEN-EN-VTFTIGSTE BRIEF. Natuur van den donder: Verklaaring der oude wysgeeren en van Descartes. Gelykenis tus- schen de verschynselen van den donder en die van de electricite it. Tot hier toe heb ik de elektriciteit niet anders aangemerkt dan een voorwerp van nieuwsgierigheid , en een befchouwing voor den natuurkundigen; maar thans zal U. H. niet zonder verwondering zien , dat de donder en weerlicht, met alle de verfchrikkelyke verfchynfelen, die dezelve verzeilen, hunnen oorfprong haaien uit het zelvde grondbeginfel; en dat de natuur daar in het groot in werkt, het geenc de natuurkundigen door Ed 5 hunne  425 BRIEVEN aan een hunne proeven in het klein ter uitvoer brengen. In het begin heeft men aangezien als buitenfpoorige die Wysgeeren , die zig verbeeld hebben eenige gelykenis te vinden tusfchen de verfchynfelen van den donder, en die van de elektriciteit, en men dacht, dat zy dit maar deeden om hunne onkunde op het ftuk van den donder te verbergen: maar U. H. zal wel haast overtuigd worden, dat een geheel andere uitlegging van deze groote werkingen der natuur van grond ontblood is. Weezentlyk al het geene men deswegens bygebragt heeft voor de kennisfe der elektriciteit, was zeer ongerymd , en weinig bekwaam om ons eenig licht te geeven ten opzichte van de verfchynfelen des donders. De oude Wysgeeren fchreeven de oorzaak daar van toe aan de zwavclagtige enjooden lymagtige dampen , die uit de aarde in de lucht reifendc zig met de wolken vermengden , alwaar die door eenige onbekende oorzaak aangeftooken wierdén. Descartes ,uie wel haast de onbeftaanbaarheid van deze uitlegging zag , verzon een andere oorzaak in de wolken zelfs, en dacht, dat de donder voortkwam, wanneer de bovenfte wolken fchielyk neervielen op de onder-  DUITSCHE PRINCES. 427 derfte; dat de lucht, die 'er tusfchen beiden was, door deze A^al gedrukt wiert zoodanig dat het dat geraas kon veroorzaaken, en zelvs weerlicht en blikfem voortbrengen, alhoewel het hem onmogelyk was de mogelykheid daar van aan te toonen. Maar-zonder U. H. op te houden met de valfche uitleggingen , die op niets uitkoomen, zoo haast ik my haar te onderregtcn , dat men ontegenfpreekelyke proeven ontdekt heeft; dat de verfchynfelen van den donder altoos vergezeld gaan met de allcrklaarfte tekenen van de elektriciteit. Men ftelt een yzere ftaav of van andermctaal op een ftandert van glas, of van een andere ftoffe metgeflootenc poriën, teneinde dat, wanneer de ftaav electriek wort, de elektriciteit daar niet uit kan gaan, of mede gedeeld worden aan de lighaamen die de ftaav onderftutten ; zoo dra 'er een onweer opkomt, en de wolken, die gereed ftaan om te donderen, koomen tot boven de ftaav, zoo ontdekt men daar een zeer fterke electriciteit , die gemeenelyk verre te boven gaat die , welke de kunst kan voortbrengen , zoodanig dat wanneer men 'er de hand of eenig ander lighaam met opene poriën bybrengt, men 'er uit ziet fpringen niet alleen een  428 BRIEVEN aan een een vonk , maar een zeer 'levendig weerlicht , met een geraas gelyk den donder, waar door een mensch, die zyn hand daar by houdt, zoo een geweldige flag zoude krygen, dathy het niet zoude kunnen uitltaan. Dit gaat de nieuwsgierigheid te boven, en men heeft gelyk zig daar voor te wagten,en niet te koomen by de ftaav , wanneer 'er onweer aan de lucht is. Een Profesfor te Petersburg, Richmann genaamd, geeft ons een droevig voorbeeld daarvan. Zoo dra men vernoomen heeft, dat'er zoo een nauw verband tusfchen dc verfchynfelen van den donder, en die van de electricitcit was, zoo rigtc die ongelukkige natuurkundige , om daar van doorproeven verzekerd te zyn, een yzere ftaav op boven het dak van zyn huys, om laag gezet in een glafe buis , en onderfteund door een pek blok: hy maakte aan de ftaav vast een yzerdraad, die hy geleide tot in zyn kamer, op dat zoo dra de ftaav elc&riek wiert, de elcctriciteit zig vryclyk zoude mede deelen aan het yzer draad, en dat hy 'er dc uitwerkfelcn van in zyn kame; konde beproeven. U. H. begrypt wel, dat dit yzerdraad zoodanig geleid wiert , dat het nergens eenige ftoffe raakte dan met geflootene poriën, als glas, pek,  DÜITSCHE PRINCES. 429 pek, of zyde, op dat de elektriciteit daar niet uit zoude gaan. In deze gefteldheid verwagte hy een onweer, dat tot zyn ongeluk wel haast kwam. Men hoorde het van 'verre donderen; De Heer Richmann was zeer oplettend op zyn yzerdraad om te zien of hy niet ecnig teken van elektriciteit daar aan ontdekte: toen het onwedcr naderde oordeelde hy wel eenige voorzorg te moeten neemen, en niet roekeloos naby de draad te koomen; maar hy ging 'er agter uit na toe , en kreeg zoo een vreeslyke flag met een groot gefchater, dat hy daadelyk dood viel. Ontrend dezelfde tyd wilden de Heer Doctor Lieberkuhn en de Heer Doktor Ludolf hier ook diergelyke proeven doen, en hadden met dat inzicht yzere ftaaven boven hunne huyfen vastgemaakt; maar zoo draa zy verwittigd waaren van het ongeval den Heer Richmann overkoomcn , haasteden zy zig de ftaaven weg te neemen, en ik geloof dat zy zeer wyfelyk gedaan hebben. U. H. zal zeer gemakkelyk hier uit afneemen, dat de lucht of den dampkring zeer elektriek moet zyn ten tyde van een onweer, of dat de ether daar moet gebragt zyn tot een zeer hooge trap van zaamen- per-  42o BRIEVEN aaneen perfing. Deze ether, waar mede de lucht overlaaden is, zal in de ftaav gaan, uit hoofde van zyn opene poriën, en die elektriek maaken , even of die op de gemeene manier geëlektrifeerd was , maar in een veel hooger graad. HONDERT TIVEE- EN- VYFTIGSTE BRIEF. Verklaaring der verschynsel en van het weerlicht en DEN DONDER. ]0e proeven, waar van ik gefprooken heb, bewyzen ontegenzeggelyk, dat de onweérs wolken zeer elektriek zyn , en dat by gevolg hunne poriën van ether overlaaden of daar van beroofd zyn, vermits het een en ander gelykelyk over een ftemt met de elektriciteit: maar zeer fterke redenen verzekeren my dat deze elektriciteit pofitiv is, dat de ether daar zaamengeperst wort in de uiterfte graad, en gevolgelyk zoo veel te elastiker dan ergens anders. Zoodanige onweeren vallen gemeenelyk niet anders voor, dan naa groote hittens: de poriën van de lucht, en de dampen, die daar in  DUITSCHE PR IN CES. 431 in heen en weer zwerven, zyn als dan zeer verwyd, en vol van een wonderlylce hoeveelheid ether, die zig gemakkelyk meester maakt van alle de ledige ruimtens van de andere ftoffen: maar wanneer de dampen zig by een vergaderen in de bovenfte gewesten van onzen dampkring, om aldaar wolken te maaken, zoo ontmoeten zy daar een zeer gevoelige koude: hier aan kan men niettwyffelen door den hagel, die dikwyls in deze gewesten gemaakt wort, dat genoegfaam een ftremming bewyst; het is anderfins zeerzeeker, dat, hoe warm het hier beneeden is, 'er altoos om hoog een zeer groote koude heerscht, dat oorzaak is, dat de hooge bergen altoos met ineeuw bedekt zyn; en zelfs de kruinen van de hooge bergen in Peru , het heetfte land van den aardbodem, bekend onder de naam van de Cordelieïes, bevatten niet dan fneeuw en ys. Niets is 'er dan zekerer en beeter beweezen dan de groote koude , die 'er overal heerscht omhoog in onzen dampkring, alwaar de wolke gemaakt worden. Het is even zeeker, dat de koude de poriën der lighaamen enger maakt met hun te brengen tot een kleiner ruimte: maar vermits de poriën van die dampen door de hitte zeer wyd zyn, zoo  432 BRIEVEN aan een zoo worden die poriën, zoo dra zy omhoog wolken maaken, daar aanftonds enger, en de ether, die, die poriën vervulde, daar niet kunnende uitgaan, om dat de poriën van de lucht zeer geftopt zyn, moet daar wel in blyven , en in een gedrukt worden tot een zeer hooge graad van inéengedrongentheid, waar door zyn pogingen zoo veel te meer zullen vermeerderd worden. De waare ftaat van de onweerswolken is dan, dat de ether, die in deszelfs poriënbeflooten is, veel elastieker is dan gewoonelyk, of dat de wolken een pofitive clcdtricrtcit hebben. Daar nu de wolken niet anders zyn dan een verzaameling van vogtige dampen , zoo zyn hunne poriën zeer open, maar omringt zynde van lucht, die zeer geilootcne poriën heeft, kan dezen in een gepakte ether 'er niet uitgaan dan genoegfaam ongevoelig: maar zoo'er iemand ofeenigander lighaam, dat opene poriën had, by kwam, zoo zou men daar dc zelvde verfchynfelen by opletten, die de elektriciteit ons doet zien: daar zou een zeer fterke vonk uitkoomen , of liever een wcezentlyke weerlicht: dat meer is, het lighaam zou 'er een zeer harde flag van uitftaan, uit hoofde van de driftigheid, waar mede de ether deiwol-  DUITSCHE PRINCES. 433 wolken in de poriën van het lighaam zoude gaan: dit geweld zoude 'er de geftalte wel van kunnen, verwoesten: en ten laatften zoude de fcfirikkelyke werking van den ether, die uit de wolken komt, niet alleen een licht maar een weezentlyk vuur zynde, in ftaat zyn om te ontfteeken, en alle-brandbaarelighaamen te verbranden. U. H. zal dan hier bemerken de w&are verfcbynzelen van den blikfem; watnu aanbelangt het geraas van den donder, de oorzaak daar van is klaar, vermits de ether hi zoo een fchrikkelyke werking niet zoude kunnen gebragt worden, dat de lucht zelfs daar geen levende fchokkingen van ont~ flng, welke de lucht in een groote fchuddW ftellende, noodzaakelyk een groot geraaï moeten voortbrengen. De donder barst dan zoo menigmaal uit, als de kragt van deri ether, die in de wolkenis, kan doordringen tot in een lighaam, alwaar de ether zi-& ftf zyn natuurlyke ftaat bevindt, en waar van' de poriën open zyn; het is zelfs niet &0 dat dit lighaam de wolken onmiddelyk raakt. Het geene ik gezegd heb nopens de damp-' kringen der geêlearifeerde lighaamen, heeft Ook voornamentiyk piaats in de clc6hm^ wolken; menigmaal voe]cn tcn ^ ' Deel. è e ^a  414 BRIEVEN aaneen van een onweer dezen elektrieken dampkring door een flikkende lucht, waar door zommige perfoonen zeer van aangedaan zyn; zoo dra de wolk zig tot regen begint te zetten , zoo wort de lucht, daar door vogtig wordende , belaaden met een elektriciteit, waar door de electricke flag kan gebragt worden naar zeer ver afgeleegcne lighaamen. Men wort gewaar, dat dc blikfem gemeenclyk zeer hoog verhevene lighaamen aandoet , zoodanig als daar zyn de ipitfen van toorens, wanneer zy gebouwd zyn van Itoffen met opene poriën , als van metaal; de fpitfe gedaante brengt daar ook niet weinig aan toe. De blikfem valt nog menigmaal in het water, dat zeer opene poriën heeft; maar de lighaamen met geflootene poriën, gelykglas, pek, zwavel en zyde, zyn weinig aan den donder onderheevig, ten minsten niet dan wanneer zy zeer nat gemaakt zyn. Ook neemt men waar, wanneer dc bliksem door een vengfter gaat, dat zy niet door het glas heen dringt, maar altyd doorhetlood, daar de ruiten mede verbonden zyn. Men zou byna kunnen verzekeren, dat een huys van glas zaamengekoppeldmetpek, of andere ftoffen met geflootene poriën, ons van alle uitwerkfelendes donders zoude vryftellcn. BON'  DUITSCHE P R I N C E S. 435 HONDERT- DRIE-EN-VYFTIGSTE BRIEF. 1 Vervolg. De donder en blikfem zyn dus niets anders, dan de uitwerking van de cle&rici* teit, waar mede de wolken bezet zyn; en daar een geëledtrifeerd lighaam, dat by een ander in zyn hatuurlyken ftaat gefteld wort, een vonk met eenig geraas uitfehict, en het overvloedige van zyn ether met een groote drift ontlast; zoo gebeurt het zelvdc ook in een electrieke wolk, of die van ether overlaaden is, maar met een ongelykelyke grootere kragt, uit hoofde van de vreefelyke groote geëleótrifeerde klomp, en alwaar, volgens alle waarfchynelykheid, de ether gebragtis tot een veel hooger graad van zaamenperfmg, dat wy niet in ftaat zyn, het met onze electrifeer machines zoo ver te brengen. Wanneer dan zoodanig een wolk nadert aan lighaamen, die bekwaam zyn, zig daaf in van hunnen ether te ontlasten, zoo moe? deze ontlasting met een zeer fchrikkelyk gé; weid gefchieden: in plaats van een eenvouE 2 djSa  435 BRIEVEN aan een digc vonk zal de lucht doordrongen worden van een groote weerlicht, welke , de ether in het ganfche nabuurige gewest van den dampkring doende beeven , daar door voortbrengt een zeer levendig licht, en dit is hctgeene, daar het weerlicht in beftaat. De lucht zelfs is te gelykertyd gefteld in een zeer groote werking, gepaard met een beweeging van drilling , waar uit het geluid van den donder ontftaat; dit geluid heefc wel plaats te gelyker tyd als den donder, maar U. H. weet dat het geluid altoos een zekere tyd vereischt, om tot een zekeren afftand gebragt te werden, en dat het geluid maar een tusfehenruimte van omtrend duizend voeten in eenfecunde doorloopt, terwyl het licht zig met een onvergelykiyk grootere fnclheid mede deelt; waarom wy ook altoos den donder laater hooren, dan wy het weerlicht zien; en daar het getal der fecundens, die 'er vcrloopen tusfchen het weerlicht en den tyd, dat wy den donder hooren, kunnen wy oordeelcn van den afftand , alwaar die gebooren wort, rekenende duizend voeten op de fecunde. Het lighaam zelfs, waar in de clcclriciteit van de wolk zig ontlast, krygt daar door de allerhardfte flag, dan eens wort het aan Hukken-  DUITSCHE PRINCES. 437 ken geflaagen , dan eens aangeftookcn en verbrand, zoo het brandbaar is, zomtyds gefmolten , zoo het van metaal is: en men zegt dan, dat het van den blikfem getrokken is , waar van de uitwcrkfelen , hoewonderlyk die ook fchynen, volmaakt overeenkoomcnde gevonden worden met de bekende verfchynfelen der elektriciteit. Men heeft menigmaal een degen gefmolten gezien in de fchede , zonder dat de fchede daar door befchadigd was: ter oorzaake dat de opening der poriën van het metaal , waar in de ether zeer gemakkefyk indringt, en zyn pogingen daar op oeflent, terwyl de itofFe van de fchede meer 'heeft van de natuur der lighaamen met geflootene poriën, dat aan den ether zoo een vryc ingang niet toeftaat. Op andere keeren heeft men gezien, dat van verfcheide menfchen waar op de blikfem gevallen is, eenige alleenlyk maar daar van geraakt zyn geworden, en dat die geenen, die zig in het midden bevonden, niets daar door gelceden hebben. Dc reden van dit verfchynfel is ook klaar: De gecne van die menfchen , in wiens omtrek de lucht met ether het meeste overlaaden is , zyn in hetgrootfte gevaar; zoo dra deze ether zig op eens E e 3 ont-  438 BRIEVEN aan een ontlast, zoo wort de nabuurige lucht in zyn natuurlyke ftaat gebragt, en by gevolg ondervonden de naatfte van deze ongelukkigcn geen uitwerking, terwyl de andere, die daar verder van af zyn, alwaar de lucht nog volkomcntlyk niet ether belaaden is, van de Zelfde flag van den blikfem getroffen zyn. Ten laasten alle de wonderlyke omftandigheden , die men ons menigmaal van de uit* werkfelen van den blikfem vertelt, houden niets in dan het geene men gemakkelyk kan doen overcenftemmen met de natuur van de elektriciteit. Daar zyn Wysgeeren geweest, die ftaande gehouden hebben , dat de blikfem niet uit de wolken kwam, maar uit dc aarde of uit aardfche lighaamen. Hoe wonderlyk dit gevoelen fchynen mag, zoo is het niet zoo ongerymd, vermits het moeylyk te onderfcheiden is in de verfchynfelen van de elektriciteit , of de vonk komt uit het geëlektrifeerde lighaam, of uit dat lighaam, dat niet geëlektrifeerd is, vermits die vonk de tusfehenruimte van de twee lighaamen gclykelyk beflaat, en zoo de elektriciteit negativ is, wort de ether cn dc vonk in der daad geworpen uit het natuurlyke of niet geëlektrifeerde lighaam. Maar wy zyn zeker genoeg, dat, in den donker, de  DUITSCHE P R I N C E S. 439 de -wolken een pofitive elektriciteit hebben, en dat de blikfem uit dc wolken gefchooten wort. U. H. zal egter reden hebben te vraagen , of 'er by elke donderflag cenig aardsch lighaam van den blikfem getroffen wort? Inderdaad zien wy zeer zeldzaam dat 'er gebouwen of menfchen getroffen worden, maar wy weeten ook, dat de boomen 'er zeer dikwils van geraakt worden, en dat 'er veel blikfemflaagen in dc aarde en in het water gaan: ik geloov nogtans, dat men kan beweeren, dat 'er veelc niet doordringen tot hier om laag, en dat de elektriciteit der wolken zig menigmaal ontlast in de lucht of in den dampkring. De geflootentheid der poriën van de lucht ftclt 'er geen hindernis meer tegen , zoo dra de dampen of de regen de lucht genoegfaam vogtig gemaakt heeft; want wy weeten, dat dan de poriën zig openen. In dit geval kan het zeer wel gebeuren, dat dc overtollige ether der wolken zig eenvoudig in de lucht ontlast en dat 'er verfcheide gemaakt worden, die niet zoo fterfc nog verzcid zyn van een zoo groot geraas des donders, wanneer de blikfem zig naar de aarde uitflaat, of een veel grootcr Ec 4 uit-  4jQ BRIEVEN AAN EEN tógeftrektheid van den dampkring wort in werking gefteld. Ik geloof, dat deze opmerkingen niet weinig zullen toebrengén om de natuur van den donder beeter ligt by te zetten, en te doen zien de nauwe verbintenis, die dezelve met de elektriciteit heeft. MoGELYKHEID OM DE UITWERKSELEN VA N DEN BLIK SEM VUOK TE KOOMEN EN AF TE WEEREN. jMlen vraagt, of het mogelyk zoude zyn om de rampzaalige uitwerkfclen van den blikfem voor te koomen of af te lydcn? U. H. kent het gewigt van dit vraagftuk, en boe veel verpligtingen zoo veelc braave menfchen aan my zouden hebben, zoo ik haar een zeker middel aan dc hand kondc gecven, om zig van de blikfem vry te ftcllcn. Dc kennisfe van de natuur en van de uitwerkfclen der elektriciteit laatcn my niet toe tc twyflelen, dat die zaak onmogelyk is: Voor deze had ik biïcfwisfeling met een geestelyke in Moravien, Procopius Divisch genaamd , HONDERT VIER-ENVFFTIGSTE BRIEF.  DUITSCHE PRINCES. 44l naamd, die my verzeekerd heeft het onweer geduurende een geheele zomer afgeleid té hebben van de plaats, daar hy woonde, en van dc omleggende ftreeken, door middel van een werktuig volgens de beginfelen van de elektriciteit zaamengefteld. Verfcheide perfoonen, die toen daar van daan. kwaamen , hehben my verzeekerd dat het waar en weezentlyk was. Maar daar zyn verfcheide menfchen, die, gefteld dat de zaak gelukte , zouden twyffelen of het wel geoorloofd is zig van zoodanig een hulpmidpel te bedienen. De oude Heidenen zouden inderdaad als een Goddelooze aangezien hebben den geene, die ondcrnoomen zouden hebben Jupiter in de handhaving van zyne blikfemen tegen te gaan. De Christenen, die verzeekerd zyn dat de blikfem een werk van God is, en dat de Goddelyke voorzienigheid zig menigmaal daar van bedient s om de boosheid der menfchen te ftraffen, zouden gelykelyk kunnen zeggen, dat het Goddeloosheid was zig tegen de Oppcrmagtige gerechtigheid te willen aankanten. Zonder my in dit, moeijelyke vraagftuk in te wikkelen, zoo merke ik op, dat dc brand, overftroomingen, en zoo veele anE c 5 - dc-  442 BRIEVEN aan een dere onheilen, ook middelen zyn, die de voorzienigheid in het werk ftelt om de zondens der menfchen te ftraffen, maar dat niemand van gedachte zal zyn om ons een wet te ftellen, dat wy ons in geenen deelen zouden mogen ftellen tegen brand en overftroomingen. Ik trek 'er dat gevolg uit, dat het zeer geoorloofd is ons te bevryden van de uitwerkfelen van den blikfem, zoo het ons kan gelukken. Het droevig ongeval den heer Richmann te Petersburg overkoomen, doet ons zien, dat de blikfcmflag, die die man naar zig toe gelokt heeft, zonder twyffel een andere plaats zoude getroffen hebben, die daar door bevrcid wierd, men kan dan niet meer twyffelen aan de mogelykheid, dat de blikfem kan bepaald worden om de eene plaats eer te treffen dan de andere , het geen ons tot ons oogmerk fchynt te leiden. Zonder twyffel zoude men de wolken nog beeter van hunne electrieke kragten moeten kunnen beneemen, zonder verpligt te zyn eenige andere plaats aan het geweld van den blikfem op'te offeren; men zoude zelfs dan de donderdagen, die veele menfchen zoo veel vrees aanjaagen , voorkoomcn. Dit  DUITSCHEPRINCES. 44$ Ditfchynt niet onmogelyk, en zulks heeft demeergemelde PrieftervanMoravien ongetwyfteld kunnen doen, vermits men my heeft verzeekerd, dat zyn werktuig de wolken fchecn naar zig te trekken, en die te dwingen om zagtkens door een regen naar beneeden te koomen, zonder dat men een enkele donderflag dan zeer ver, hoorde. De proev met een yzere ftaav zeer hoog opgerigt, die op de aannadering van een onweer elektriek wort, kan ons geleiden tot de zaamenftelling van een diergelyk werktuig, vermits het zeeker is, dat, na maate de ftaav zig van zyn elektriciteit ontlast, de wolken ook net zoo veel daar van moeten verliezen: maar men moet zorg draagen dat de ftaven zig aanftonds kunnen ontlasten van de elektriciteit, die zy naar zig toe hebben getrokken. Hier toe moet men hen een vrye gemeenfchap bezorgen met een vyver, of met eenige andere onderaardfche plaats, die, ter oorzaaken van zyn opene poriën, een veel grooter hoeveelheid ether gemakkelyk kan ontfangen, en die verdeelen of verftrooijen onder de geheele groote uitgeftrektheid van de aarde, ten einde de zaamenperfing van den ether nergens gevoelig wort. Dc-  444 BRIEVEN aan hen Deze gemcenfchap is zeer gemakkelyk te maaken door behulp van yzere of metaale kettingen, die den ether, waar mede de, ftaaven bclaaden worden, zeer fchielyk zullen weg geleiden. Ik zoude dan aanraaden, dat men op zeer verheevene plaatfen liet vast maaken fterke yzere ftaaven, en zelvs verfcheidene, van boven puntig toeloopende, vermits deze figuur zeer bekwaam is om de elektriciteit aan te trekken. Ik zoude vervolgens aan deze yzere ftaaven vast maaken lange yzere kettingen, die ik zoude leiden onder de grond door tot in een vyver, meer of rivier, om zig aldaar van de elektriciteit te ontlasten , en ik twyffel niet, of, zoo draa men maar eenige proeven zal gedaan hebben, men zal niet misfen van middelen te ontdekken , die bekwaam zyn om deze werktuigen gemakkclykcr en zekcrer te maaken. liet is zeker, dat, op de aannadering van een onweer, de ether, waar mede de wulken overlaaden zyn , ineen zeer groote overvloed gaan zal in deze ftaaven, die daar door zeer elektriek zullen worden, indiende kettingen aan den ether geen vrye doortogt verleënèn, om zig in- het water en in  DUITSCHE PRINCES. 445 in de in gewanden der aarde te verfpreiden. De ether der wolken zoude dan zagtkens gaan in de ftaven, en door zyn werking, daar in koomende, een licht geeven, dat men aan de fpits zien zou. Men merkt ook menigmaal op zoodanige lichten, geduurende een onweer,boven aan de toorens; een zeer zeker teken, dat de ether van de wolk zig zagtkens daar ontlast, en al de waereld merkt dit aan als een zeer goed teken, die verfcheide donderflaagen als in zwelgt. Men ziet ook ,dikwyls op zee boven aan de masten der fchepen, licbjes, die by de zeelieden bekend zyn onder de naam van Castor en Pollux, en wanneer men die tekens ziet, gelooft men beVryd te zyn van de donderflagen. De meeste Wysgeeren hebben deze verfchynfelen gefteld onder het getal der bygeloovigheden van het gemeen, maar wy er^ kennen tegenswoordig, dat die gevoelens van het gemeen niet zonder grond zyn: zy hebben integendeel oneindig veel meer grond dan de meeste diepzinnige overleggingen der Wysgeeren. Einde van het Twesde Deel.