OUDE VOORSPELLINGEN AANGAENDE DEN MESSIJS EN DESZELVEN OPENBAARINGE OPGEHELDERD EN TOEGEPAST OP DEN HEERE JESUS EN ZIJN EUANGELIUM, In eenige Leerredenen, door JOANNES STINSTRA, Leeraar der Doopsgezinden te Harlingen. EERSTE DEEL. te HJRLtNGEN H VOLKERT van der PLAATS   VOORREDEN. Van de Waarheid Van den Christelijken Godsdienst , of van de Gödlijkheid van de Openbaaringe des Euangeliüms, kan men genoegzaam, en ten vollen overtuigd worden ; fchoon men geen volkoomen en regt doorzigt hebbe omtrent den zin der oude Godfpraaken , welke diesaangaende zijn voorafgcgaen, en de toekoomende aankoomst van den grooten Zaligmaalcer der wereld hebben aangekondigd, en hoe dezelve in onzen Heere Jefus, en in zijne verfchijninge en de opregtinge des Euangelifchert Godsdiensts vervuld zijn. Indien dit anders waare, zoude het geloof der meeste Christenen zwak en gebreklijk moeten zijn, als welken het aan kundigheden ontbreekt, om over deeze onderwerpen met grond te kunnen oordeelen: Om niet te fpreeken van kundiger en geleerden, die over de raanier van die voorfpellingen op te neemen en uit te leggen wijd van eikanderen afloopen. Dog een ieder , die zijn redelijk verftand naaukeurig en onpartijdig kan, en wil aanwenden ter toetze van deeze bijzonderheden , kan genoeg gewaar worden, dat de leere des Euangeliüms met gezonde Reden volmaaktlijk overeenkoomt, zelf in die ftukken, welke de natuiye ons niet aanwees; dat alle deszelfs geboden hei- li?  n VOORREDE N lig en heilzaam zijn ; dar hetzelve de aïlcrheerlijkfte beloften voorftelt , op welke de mcnsch ooit kan hoopen ; en dat dus deszelfs geheel inwendig weezen ten hoogften waardig is, om van een volmaakt wijs en goedertieren Öppe'rweezéh tot heil van het menschdom geopenbaard te worden. Terwijl ook die won' denverken, welke hetzelve vergezeld hebben, en zonder welke het zelve niet kon zijn voortgeplant en aangenomen , overtuigelijke blijken zijn, dat hetzelve inderdaad van dien hemelfchen oorfprong is. Koomen dan den zulken in de uitlegginge en toepasfinge van de oude voorfpellingen zwaarigheden voor, welke hij niet regt weet op te losfen, omtrent welke hij bij de geleerden geen voldoende onderrigtinge vindt; deeze beletten egter niet, dat het voorgemeld bewijs orsbeweegelijk vast ftaet , en dat zijn geloof in den Heere Jefus daarop welgegrond zij. Hij behoeft zig over die zwaarigheden niet te verwonderen , als hij aan • merkt dat hvg verloop des tijds , het welk van hec voorfpellen der gebeurtenisfen tot deeze gebeurtenisfen zelve verftreeken is , en de eeuwen, die zedert deeze nog naderhand tot op ons gevolgd zijn ; dat ia deezen tusfehentijd de taaie , waarin die voorfpellingen wierden voortgebragt, geheel verbasterd en uitgeftorven is; dat ze daarenboven van den aart onzer hedendaaofche , en westerfche taaien grootlijks verfchilt; (kt de Schriften der Propheeten, zo men al onderftelle , dat zij zelve die. befchreeven hebben , misfchien niet in de gefchiktfie orde zijn bijeen verzameld en  'VOORREDEN. „ enonverminkt bewaard; daar het volk, bij welk zij bewaard wierden , van oude tijden her aan vee.'e zwaare omwentelingen, wisfelvalligheden en onheilen onderhevig geweest is: Door welk alles ligdijk heeft kunnen gebeuren , dat 'er in die oude en waardige gedenkftukken hier en daar wel knoopen zijn ingefloopen, door onbekwaame handen nog wel meer toegetrokken en door malkanderen gehaald, welke de kundigfte en oplettendfte thans niet meer wecten uit verwarringe te helpen en op te losfen. Schoon dan een onpartijdig waarheidminnaar bekennen moete , dat hij hieromtrent weinig doorzigt heeft , hij kannogthans door de voorgemelde bewijzen bondig overtuigd, een regtgeloovig Christen zijn, en de Godlijkheid des Euangeliüms onwankelbaar vastzeilen en vasthouden. Schoon hij volgens die oude Godfpraaken, zo als wij dezelve thans in handen hebben , niet in allen deele klaar erkennen en bevroeden kan , dat onze Heere Jefus de waaragtige Mesfias of Christus is : Deeze grondwaarheid des Euangeliüms (zo als het zelve den Jooden eertijds wierd gepre! dikt; want den Heidenen , die de Schriften der Pro« pheeten niet kenden, zou dit voorftel niet verftaenbaar geweest zijn, fchoon men hen naderhand daarvan konde ondcrrigten) deeze grondwaarheid kan hij nogthans met alle reden omhelzen op het enkel woord tan Christus en zijne Apostelen, voor zo verre hij van derzelver Godlijke zendinge en gezag door andere blijken ten volflen overtuigd is , door veel meer en * ge-  IV VOORREDEN. gewisfer blijken zelf, dan ooit de zendingè der oude Propheeten , het gezag van hun getuigenis en openbaaringe geftaafd hebben. Het is wel zo, dat deeze zwaarigheden het geloof der Christenen meer of min zouden moeten verzwakken , indien de voorfpelling'en met de verrigtingen van 'onzen Heere Jefus, met zijne leere, en het geen hem bejegend is, geheel niet konden wordenovereengebrast, en daarmede openlijk frreeden; of indien 'er in 't geheel geen voorspellingen aangaende den Mesfias gevonden wierden ; daar Christus en zijne Apostelen zig op dezelve zo menigmaal beroepen , ak proeven, aan welke hij door zijne kootnst en werk voldeed. Maar dus is het met de zaak inderdaad niet gelegen. Hoe veele zwaarigheden omtrent elke voorzeo'o-inge in het bijzonder ons ook mogen belemmeren^ met de grootfle waarfchijnelijkhcid kan een opregt' onderzoeker uit het gantsch beloop derzelver te zamen gewaar worden en beiluiten, dat 'er in dezelve een toekoomend doorlugtig Heiland , eene nieuwe en volmaakter openbaaringe wordt aangekondigd, hoedanig onze Heere Christus zig betoond heeft , en hoedanige hij heeft aangebragt; en als men alle de merken dier voorzeggingen, die zig dan klaar aan ons ontdekken, bij malkanderen neemt, zij nergens anders haare vervullinge hebben kunnen vinden. Onder deeze zwaarigheden kan ons Geloof zig dan zeer wel gerust (tellen; en wordt tot deszelfs vastheid niet noodzakelijk vereischt, dat men omtrent alle de bij-  VOORREDEN. v bijzonderheden , welke daartoe behooren , een volkoomen döorzigt hebbe, en geheel geen twijffel overhoude. Niemand kan egter ontkennen, dat hoe meer die zwaarigheden kunnen worden uk den weg geruimd , het Euangelium nog meer klaarheid en kragt ter overtuiginge zal worden bijgezet, en dat het derhalven van niet weinig nut en dienst is, dat men daarop met erns* zig bevlijtige, Als wij aanmerken, hoe veel werk de Heere Christus en zijne Apostelen gemaakt hebben van het bewijs uit de overeenkoomst van zijne leere , handel, en wedervaaren met de aloude Propheetijen, kan een regtfchapen Christen niet onverfchülig zijn , of hetzelve met meer of minder zwaarigheden bezet blijve. Als men overweegt van hoe veel gewigt dusdanig een bewijs zij, niet alleen tegen de Jooden, maar ook voor allen, die gelegenheid hebben, om de Schriften des O. en N. Verbonds beide te onderzoeken ; kan men de moeite ter opbel» deringe van ^erzeiver welpasfende overeenkoomst niet kwaalijk bedeed a ten, als weike overeenkoomst dan de verbaazende blijken geeft van Alwetendheid en Godlijke befchikkinge , in de eene bedeeiinge zo wel, als in de andere. Hierom heeft men zomrnige zwaarigheden gezogt te ontwijken, door, aan de voorfpellingen eencn dubbelen zin en bedoelinge, eene letterlijke eti geestlij ke , toe te eigenen , welker eerfte zijne vervullinge kreeg in eenige eerdere omftandigheden en gebeurtenisfèn des Israelitifchen volks, dög die dan in eene verhevener betekenis op den Mesfias üoegen. * 3 Dog  ¥1 VOORREDEN. Dog deeze wijze van uitleggen koomt mij zo onwis voor , om niet meer te zeggen , dat ik eer verkiezen zoude om onder alle voorgemelde zwaarigheden te berusten, dan mij met eene zodanige dubbelzinnighed te behelpen. Vcele zwaarigheden verdwijnen wel, als men onderflelt, gelijk men met reden doen mag, dat de Schrijvers des N. Verbands, volgens de gewoonte der Joodenf, van veele aanhaalingen uit die des Ouden hebben gebruik gemaakt omtrent den Heere Christus en zijne Openbaaringe, zonder dat zij juist dezelve als voorfpellingen hiervan inderdaad aanmerkten , maar flegts als uitdrukkingen , die in volkoomen goeden zin ten aanzien van dezelve gebruikt, en met gevoegelijke overbrenginge hierop konden toegepast worden. Daar moeten evenwel Voorfper* lingen geweest zijn, en nog zijn, die waarlijk en regtftrecks in dien ouden tijd op den Heere Christus en de opregtinge van den Euangelifchen Godsdienst doelden ; anders konden deeze en zijne zendelingen zig met zo veel vertrouwen op dezelve niet beroepen hebben, zo ze dit niet hadden vastgefteld. Dusdanige dan nog meer van alle zwaarigheden en twijfieiingen te bevrijden , die derzelver welgepaste overeenkoomst met de uitkoomst nog belemmeren mogen, en in derzelver afoeeldzels eene meer of min duidelijke fchetze der toekoomende Openbaaringe aan te wijzen; moet een vcrftandig Christen , welken de eere van zijnen redelijken Godsdienst ter harten gaet, niet onnut, maar wel der moeite waardig agten. Deeze  VOORREDEN. vn Deeze bedenkingen hebben mij dan ook bevvoogen om aan dit werk, na dat ik in jaa'ren al verre geklommen was, ook eens de hand te flaen, en te beproeven of ik in die oude ftukken nog f enig nieuw ligt zou kunnen opfpooren, en de nevels van twijffelinge meer of min verdrijven. Dit onderzoek hebbe ik dan met alle onpartijdigheid, zo veel ik mij zei ven kenne, ondernomen, en met zo veel naaukeurigheid behandeld, als ik oordeelde met het gewigt der zaake over een te koomen. Ik htbbe mijne oogen gevestigd op die deelen der aloude Schriften, welke mij met de meeste waarfchijnclijkheid als zodanige voorfpellingen voorkwamen. Ik hebbe ieder derzelver in 't bijzonder gadegeflagen, zo als ze in de oorfprongh'jke grondtaale leggen; en mij gefield, zo veel ik konde, in dien tijd en omftandigheden. in welke ze eerst wierden voortgebragt, en getragt te ontdekken, in welken zin zij toen van een verflandig hoorder of leezer te verftaen waaren, voor dat de vervullinge dien bepaald had: Eene regtmaaci j e voorzorg, naar mijn oordeel, onder andere heilzaame regels van uitlegginge, om de waare meeninge van dezelve te agterhaalen, Met de andere uitleggers hebbe ik niet eer geraadpleegd, maar wel naderhand, om te zien of ik bij hen ook iets kon vinden, hetwelk mijne opmen.inge ontgaen was. Den voorgang van dezelve hebbe gedagt niet te moeten volgen, hoe fchrander en geleerd zij ook mogten wee-sen, s an« neer mijne meeninge mij aanneemelijker toefcheen, * 4 Veel  VIII VOORREDEN. Veel min hebbe ik mij verbonden, gelijk ik dit trou- . wens nooit doe, aan eenig ftelzel van Godgeleerdheid, van welke gezindheid het ook zijn moge; maar ben enkel bedagt geweest, om in die nafpooringe als een oordeelkundig onderzoeker, in de toepasfinge als een geloovig Christen te werk te gaen. De uitflag hier van is deeze geweest, dat ik niet alleen met meer gewisheid dan voorheen over dit onderwerp kan oordeelen; maar ook , dat dit oordeel mij veel meer genist ftelt omtrent de regelregte en letterlijke bedoelinge op onzen Zaligmaaker en onzen Godsdienst in veeie Godfpraaken, omtrent welke van veelen wordt getwijffeld, zelf ziilken, die mijne hoogagtinge moeten wegdraagen. Hierom ben ik ook tot het befluit gekoomen, niet egter zonder aandrang mijner Vrienden, om deeze bedenkingen , na dat ik ze aan mijne Gemeente van tijd tot tijd had voorge. houden, ook aan anderen gemeen te maaken; of misfehien dezelve nog bij hen ook eenig meerder ligt verfpreideu mogten over eene ftoffe, die bij veelen nog neyelagtig , zo niet heel duister is. Zestien Leerredenen over dusdanige Hukken geeve ik nu als een eerue Deel van dezelve aan het ligt : cn hebbe nog genoeg voorraad om in gevolg twee diergelijke Deelen te leveren , indien de Alzegenaar mij daartoe tijd en kragten gunne. ^ Ik kan Jïgtlijk voorzien, dat mijne wijze van be- han-  VOORREDEN. iX handelinge omtrent deeze ftukken de algemeene goedkeuringe niet zal wegdraagen. Zommigen fmaakten dusdanige Leerredenen al niet, wanneer ik dezelve in het openbaar voordroeg, beweerende dat het gemeen over de aanmerkingen, die daarin gemaakt wierden, bij gebrek van taalkennis niet regt kon oordeelen; en door zedelijke voorftellen meest geffigt wordt. Dit laatfte ftemtne ik gereedlijk toe, en hebbe van dusdanige ook altoos, gelijk nog het meest gebruik gemaakt. Maar ik denke egter, dat de gronden van ons Christelijk Geloof voor het gemeen ter beoordeelinge moeten blootgelegd worden, en de twijfelingen , welke daarover vallen, niet geheel verzweegen; op dat men in alle opregtheid met dezelve handde; inzonderheid in tijden, wanneer de ongeloovigen hunne fcherpzinnigheid ia 't werk Hellen, om daaraan te wrikken. Ik ftae toe, dat geen andere dan taalkundige in den grond kunnen beproeven , of eene ongewoone vertaalinge wettig en regtmaatig zij : Dog geen andere kunnen dit ook doen omtrent de gewoone en bij de mees • ten aangenomene; En een gezond verftand ftelt den aandagtigen genoeg in ftaat om tusfchen dezelve te beoordeelen, welke' met den zamenhang des gefchrifts en het oogmerk des Schrijvers, hetwelk uit elke vertaalinge doorgaens wel is op te fpooren, meest overeenkoome. En het heeft aan leergierige Christenen niet ontbroken, welken ik met mijn onderzoek genoegen gaf, en die nu, met mijne beden* 5 kin-  VOORREDEN. kingen te leezcn, daarover nog juister kunnen oordeelen. •■" Men heeft wel eens gedagt, dat deeze mijne bedenkingen bij de uitgaave niet in den vorm van Leencdenen moesten te voorfchijn koomen , om dat de kiefche leezers onzer dagen minder fmaak vinden in dusdanige verhandelingen. In deezen vorm hebbe ik ze eerst opgefteid, om dat ik dus aan eene dubbele taak, het onderzoek van deeze onderwerpen, en het onderwijs van mijne Gemeeme, te gelijk kon arbeiden. En ik vertrouwe thans, dat een billijk leezer zijne kiesheid zo veel niet zal toegeeven , dat hij van mij, in een meer dan zeventigjaarigen ouderdom , verge om alle deeze opftellen in eenen geheel nieuwen vorm te verkneeden. Hiervan verzoeke ik ootmoediglijk verfchooninge. Ik levere dan mijne Predicatien, zo als ik dezelve hebbe uitgefproken -0 daar zeeenigeophclderingeofbevestiginge, naar mijne gedagten, vereischten, hebbe ik die daaraan gegeven door korte aantekeningen, welke ik hoope dat den weetgierigen voldoen, en niemand lasdg zullen valken. — Veelen zal het misfchien niet behaagen, dat ik van de gemeene Nederduitfche vertaalinge des Bibels in mijne Overzettinge en Uitlegginge van de woorden en fpreekwijzen , in deeze Godfpraaken voorkoomende , zo dikwijls afwijke, en tot bevestiginge van derzelver betekenisfen in de Hebreeuwfche taaie , het gebruik van anaere Oasteriche gemeenlijk te hulpe roepe. Dog niemand zal evenwel de Neder-» duitfehe vertaalinge een onfeilbaar gezag willen toe- fchrij-  VOORREDEN. XI fchrijven, boven zo veele van andere volkeren, van welke ze ook menigmaal verfchilt. En dus heeft men dan ook vrijheid om dezelve te laaten vaaren, wanneer ons na rijp overleg een beter ligt, ons bedunkens, toeftraalt; eene vrijheid , van welke alle verflandi^ en ervarene Uitleggers zig bediend hebben , en van welke ieder zig moet bedienen, die met een eerelijk geweeten en regt Godsdienffig ontzag deeze Schriften zal behandelen. En dusdanig een ligt, hetwelk onze Voorvaders ontbeerden , leert de ondervinding in onze dagen , dat de kundigheid van de Arablfche inzonderheid, en ook andere Oosterfche taaien ons kan aanbrengen. Waarom ik niet gefchroomd hebbe, om op den voorgang van de geleerdfte mannen' onzer eeuwe, mij van het doorzigt, hetwelk ik daaromtrent verkreegen hebbe , te bedienen ter ophelderinge van deeze mijne onderwerpen. En fchoon ik in dit doorzigt mij geenzins verbeelde de bedrevenheid van die voorgangeren te evenaaren; dagt ik egter ook den eerbied, aan denzelven toebehoorende , niet te zullen krenken, met hun fpoor nu en dan eens te'veriaaren wanneer ik een bekwaamcr voor mij meende open te' zien. Deeze vrijmoedigheid zal mij Van hen of hunne navolgers niet kwaalijk worden afgenomen, zo ik vertrouwe, terwijl wij eensgezind zijn in het groot oogmerk, om der H. Schriftuure het meest ligt bij te zetten ; en een bijziende zomtijds wel iets ontdekken l an , hetwelk niet in het oog liep van eenen , die zijn gezigt veel verder flfekt. * Veel meer zul-  XII VOORREDEN. zullen waarfchijnelijk zommigen zig ftootcn aan mijne vrijmoedigheid met te ondcrftellen , dat 'er fouten in den oorfpronglijken Hebreeuwfchen text deezer Schriften zijn ingefloopen, en aan mijne poo-. ginge om dezelve te verbeteren en te regt te brengen, niet flegts met behulp van handfchriften en oude Overzettingen , maar ook met te gisfen enkel naar eene betere leezinge, dan in de gedrukte Bibels wordt gevonden. Ik ben ook voormaals in verbeeldmge geweest, dat 'er van de Jooden veel meer naaukeurigheid in het affchrijven van deeze boeken wierd aangewend , dat derzelver handfchriften alle, tot de minffo. kleinigheden toe genoegzaam o vereen [temden , en dat deeze overeenkoomst de verfchülende leezingen der oude Overzettingen minder in aanmerkinge deed koe-, men, en de gistingen ter verbetcringe van den text bijkans buitenilopt. Dog de onderneeminge van den IIr. Kennicot inzonderheid , thans zo bekend, moet ons tot geheel andere gedagten brengen, en de bevindinge leert , dat het met de handfchriften des Hebreeuwfchen Bibels al mede gegaen is , als met die van andere Oude Schrijveren , en dat 'er groote yerfcheidenheid van leezinge tuslehen dezelve piaatze heeft; ook zelf, dat in de gedrukte uitgaave de beste juist niet gevolgd zijn. Deeze verlfiheidenheid van leezinge befpeurt men niet alleen in de klink.eekenen , die van minder gezag, en in veel laater tijd door de jooden bij den text gevoegd zijn , maar ook in de letters van den texc zeiven : Omtrent welke  VOORREDEN. xin welke beide derhal ven een oordeelkundig Uirl eer uit de verfcheidene leezingen de beste en meest gepaste behoort te kiezen, zonder dat hij aan de gedrukte anderzins den voorrang behoeve te geeven. Ja, daar de tegenwoordige handfchriften , welke men nu nog kan raadpleegen , veel jonger zijn dan de oude Overzettingen , en deeze te zamen op zommige plaatzen ons baarblijkelijke fouten vercoonen, welke door vergelijkinge nog van de eene, nog van de andere zijn te regt te brengen; zo mag men be * fluiten, dat wij ons ten dien einde aan deeze vergelijkinge alleen niet angstvallig behoeven te bepaalen , maar ons ook tot eene vernuftige , regelmaatige en voorzigrige gisfinge mogen veroorloven ; dat wij, naar maate. van de waardigheid deezer boeken hierin meer naaukeurigheid aanwendende, met deeze Schriften voor het overige op gelijke wijze mogen te werk gaen , als de Geleerden omtrent andere Schrijvers der Oudheid , die uit gebrekkige handfchriften tot ons zijn gekoomen, en allerleije middelen aanwenden , om de waare en egte leezinge op te fpooren en te herftellen. Niets is hierin, dat ftrijdt met den eerbied , welken Christenen aan deeze Schriften zijn verfchuldigd; waarin de ingefloopen misgreepen van haastige of onkundige uitfchrijveren zekerlijk niet voor heilig zijn te agten. De waare eerbied voor die fchriften moet ons in tegendeel eene fterke begeerte inboezemen , om dezelve zo zuiver en onvervalscht te mogen gebruiken, ajs men dezelve maar  XIV VOORREDEN. maar op eenige mogelijke wijze kan bekoomers. Hierom hebben ook de fchranderfte en kundigfte Godgeleerden , de Hervormers zelf der Christelijke Kerke geen zwaarigheid gemaakt van dusdanige gisfingen ter verbeteringe van den gemeenen text re gebruiken , daar het naar hunne gedagten noodig en oirbaar was; als ZwingÜus , Luther, Calvijn, Piscator, Cappel, Venema, Hare, Michaclis, en andere : En het kan mij niet met regt ter misdaad worden toegerekend , dat ik eene diergelijke handelwijze geoeffend hebbe, fchoon fpaarzaamer , en misfehien met meer fchroom dan zommige derzelver. De hooge waardeeringe van deeze aloude gedenkftukken heeft mij kunnen beweegen , om hieraan zo veel vlijt en moeite te befteeden. —-■" Van den anderen kant kan men tegen deeze mijne handelwijze , van nieuwe en ongewoone verklaaringen aan den Hebreeuwfchen text te geeven, en inzonderheid van denzelven anders te leezen, dan die gemeenlijk gedrukt of gefchreeven voorkoomt, ook inbrengen, dat dezelve van weinig dienst is om de ftellinge te bevestigen , dat de Heere Jefus de voorfpclde Mesfias is, of om de ongeloovigen hiervan te overtuigen. Men zou beweeren kunnen, dat het gemaklijk valt het voorfpelde in de voorfpellingen te vinden,, wanneer men eerst den zin , en leezinge van deez; naar goedvinden zo verandert, als best overeenftemt met de gebeürtenisfen , welke men daarin voorfpeld wil hebben. Hierop antwoorde ik, dat elk, die mc« aan-  VOORREDEN. xv aandagt deeze mijne veranderingen gadefiaet, en in ftaat is om daarover met genoegzaame kundigheid te oordeelen , bevinden zal , dat dezelve met den aart der Oosterfche taaie en de gewoonten der volkeren, die ze fpreeken, beter overeenkoomen, en die Godfpraaken op zig zelve in haaren zamenhang beter doen vloeijen , in een klaarder , gefchikter, en fraaijer ftijl ftellen , dai? de gemeene wijze van leezen en uitleggen : En dat dus de voorgetelde veranderinge groote waarfchrjnelijkheid voor zig heeft, al ziet men alleen op de oorfpronglijke voorfpellingen, zonder derzelver vervullinge eens in agt te neemen. Te onregt zou men dan beweeren, dat die waarfchijnelijkheid minder aanneemelijk en overtuigbaar worde, doordien men naderhand bevindt, dat de uitkoomst daaraan volgens de veranderinge beter en volkoomener heeft beantwoord , en zommige zwaarigheden daardoor verdwijnen. Dat de geloovigen zig met deeze minder belemmerd mogen vinden; is voornaamlijk het oogmerk geweest van deezen mijnen arbeid , zo als ik reeds te kennen gaf: Dat ik de verligtinge van ongeloovigen hierdoor zoude uitwerken , zo verre durfde ik mijne uitzigten niet laaten loopen; als die veelal met vooroordeelen te veel bezet, van genoegzaame kundigheden en oplettendheid gemeenlijk onvoorzien zijn, om in het onderzoeken en beoordeelen van dusdanige onderwerpen gelukkiglijk te flaagen. Kan egter mijn werk tot  xvl VOORREDEN. tot deezö uitwerkinge bij zommigen eenigzins aanleidelijk zijn , ik zal mijn arbeid dan dubbel beloond agten, en Hem, van welken alles goeds koomt, van alles de eere geeven. LEER-  LEERREDEN OVER. GENES. IIL 15. En ik zal vijandfchap zetten tusfchen «, en tusfchen deeze vrouw , en tusfchen uwen zaade , en tusfchen baaren zaade. Dat zelve zal u den kop vermorfelen , en gij zult het de ver/enen vermoffelen* De wegen der Godlijke Voorzienigheid over het menschlijk geflagt van den beginne in hunnen zamenhang en verfcheiden omloop na té fpooren, voor zo verre de egte berigten der voorgaende eeuwen ons hiertoe in ftaat ftellen ; is eene befpiegelinge onzer aandagt, der oplettendheid van elk redelijk mensch, die daartoe voor zig gelegenheid kan vinden , ten hoogften waardig. Schoon de oogmerken des groo-' ten Albeftierders in veele gedeelten van dezelve voor ons bekrompen doorzigt ondoorgrondelijk zijn ; wij kunnen nogthans, met alle naaukeurigheid ons daarin s oeffenende, van dezelve genoeg ontdekken, om zijne weergalooze Wijsheid in de beftieringe des mensen-1 doms met verwonderinge te erkennen,' en daardoor te meer bewoogen te worden tot eerbied, aanbiddingp, en gehoorzaamheid aan den Voorzierigen God én A Op-  2 LEERREDEN Opperheere. Dog onder de wegen der Godlijke Voorzie-» nigheid , verdient buiten twijffel de bedeelinge zijner Genade, het werk der verlosfinge van het doemwaardig menschdom uit den ftaat der zonde , waarin hetzelve gevallen is, uit den dood en elende , waaraan hetzelve daardoor onderhevig is geworden, bij uitfteekendheid.onze naaukeurigfte opmerkinge. De blijken dier genaderijke bedeelinge, (waardoor God de Zondaars van de ongeregtigheid zoekt af te trekken , op zijne gunst onder die voorwaarde hoopen , en een grooter heil op eene getrouwe gehoorzaamheid zijner wetten doet verwagten) loopen volgens het berigtder H. Gedenkfchriften , meer of min duidelijk door de gantfche behandelinge van het Opperweezen omtrent het menschdom. Dat groot werk is wel uitgevoerd, wanneer God zijnen eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden, in den dood overgegeven, opgewekt, en aan zijne regtehand verhoogd heeft, en zal zijn vol beflag ontvangen in de voleindinge der eeuwen, wanneer die zelve Zoon andermaal zal verfchijnen in heerlijkheid. 'Dog vooraf kunnen wij de toebereidzels van die bedeelinge, de meer of min duidelijke Openbaaringen en toezeggingen van die verlosfinge door alle eeuwen opfpooren in de IT. Bladeren , die als eene aaneengefchakelde reeks te zamen hangen , ere tot het begin zelf der Godlijke Openbaaringen , tot onmiddelijk op den val van onze eerfre Ouderen oploopen. Hierop Worden immers de voorgelezen woorden vaa.  over GE NES. III. i5. s Van de Christen Godgeleerden gemeenlijk t* huis gebragt, die een gedeelte uitmaaken van het vonnis, 't welk de Heere over de Slang s den verleider van moeder Eva, heeft uitgefproken : En zeer weinigen onder de Christenen zijn 'er, die, in de uitlegginge van deezen text, van den gemeenen weg zijn afgeweeken, of het gewoon gevoelen daaromtrent in twijffel getrokken hebben. Het lust mij, mijne bedenkingen over denzelven heden aan uwe aandagt voor te draagen, welke daarop zullen uitloopen, dat in deeze woorden eene egte , fchoon niet in allen deele klaare , belofte van de koomst van onzen Heere Jefus, en het heil door hem ons menfchenaangebragt , begreepenis: En daar wij binnen zo korte dagen de gedagtenis van zijne zegenrijke geboorte ftaen te vieren , kan een ieder wel bezeffen, hoe gevoegelijk de overweeginge van dat onderwerp thans te pas koomt. I. Om met alle onpartijdigheid over dit ftuk te oordeelen, moeten wij buiten twijffel de woorden inzien , zo als ze hier in het verband der gefchiedenisfe leggen, en zonder vooroordeel onderzoeken, welken zin men daaraan , volgens de regels van eene regtmaatige uitlegginge, kon hegten onder de Israeliten, voor welken dit boek gefchreeven is, voor dat onze Heere Christus in de wereld is verfcheenen : En dit is het, waarvan ik in de eerfte plaatze mijn werk zal fnaaken. [Ik onderftelle dat het berigt , hetwelk Mofes ons in dit hoofdftuk geeft van de verleidinge onzer eerfre Ouderen en derzelver val , bij een ieder van ons geA 2 noeg  4 LEERREDEN. noeg bekend is; en hoe mén de bijzondere omftandigheden daarbij verhaald te verftaen hebbe, zal ik ook niet onderzoeken ; dewijl dit ons te verre van ons voorgeteld, oogmerk Zoude aftrekken. — Alleenlijk merke ik aan , dat men eene eigenlijk genoemde Slang niet voor den verleider der eeriïe memehen houden kan, ten zij men dit voor een ongerijmd en fabelagtig berigt wilde opneemen; hoedanige flegte gedagten het overig gedeelte van dit boek ons daarvan verbiedt te voeden : Maar dat wij ten minden dit in een zinnebeeldigen zin t» verftaen hebben. O) Algemeen was het gevoelen in het Oosten, dat 'er een zeker Kwaad weezen, het Opperhoofd van andere booze Geesten was, welke als de oorzaak en bewerker van veel natuurelijk en zedelijk Kwaad wierdt aangemerkt. Die denkbeeld vinden wij ook, zo nietregtftreeksgeleerd, ten minten als zonder twijffel onderfteld op menigvuldige plaatzen der H. Schriften beide des O. en N.Ver-bonds. Elk Israelijt dcrhalven , elk redelijk leezer van dit berigt, en van dat denkbeeld niet onbewust, moest dan natuurelijk in gedagten koornen , dat door . de Slang die booze Geest, welke gemeenlijk de Satan, of de Duivel heet, daarin wierd te kennen gegeven: te meer, daar dezelve ook meermaalen den naam van Slang of Draak droeg (£); en de Slangen als booze gees- (a) Vergelijk Camp. Fitting» fik Disfert. de Serp. Veter. Disf. Sacr. p. 54, &c. (£) Openb. Xïï. 7, 9- De Griekfche Ovcrzettinge Job XXVÏ. 13. Dus verklaaren de oude Uitleggers ook Jef. XXVII. 1. Zie Theoderet. Hieronym.  over GE NES. III. 15. 5 geesten bij de Heidenen ook aangemerkt en gevreesd wierden , waarfchijnejijk wegens haare list en kwaads aartigheid Qf); gelijk om die reden de vosfen op het . eiland O) Dus koomt Pytho voor in de oudfte Fabelen der Grieken , welke door Apollo beftreedcn en te onderge-: bragt wierd. Dus wierd Typhon bij ' de Êgyptenaars afgebeeld met een Slang. Zie Plutarch. de Ifid. & O. ür. Cap. 50. p. 371. Strab. Geogr. Lib. XVI. p. 1090. B. Bij de Oude Noordfche Volkeren, wai ook hetzelve,denkbeeld. Zie O. Worm. Monum. Dan. p. 409. Artemid. Oneirocr. lib. II. Cap. 13. geeft voor, dat Slangen en Draaken in een droom gevaarlijke ziekten, vijandfehappen , verderf betekenen. Zo ook Achmct. Oneirocr. Cap. 483. fchrijft volgens de lecre der M > •diaanen, Perfen, enEgyptenaaren, E«» % Pi^uiio^/», it(iw èQlvvita dvxii, ifèfa a-tdhoyn cpuï vtfuèttr* Cl. 4)«vff&)9-£ïT;) dvrtjiSite <^v«Hei*jrci£mëi. Wanneer iemand eette Slang (in den droom ) ziet £ indien hij dezelve doede, zal bij een vijand, die evenredig is met de verfcheenen ( Slang, groot of klein) met eene Godlijke fcagt ter dood brengen. Bij de Magendcr Perfen wierden de Slangen gedood, als afbeeldzels, of werktuigen van het JSoos beginzel. Zie Agath. Scholast, de Reb. Justin, lib. II p. 62, 63. Pherecydes heeft hierom ook den boó* zen Dsmon Ocpiovcüf genoemd, zo als Origenesgetuigt contr. Celf. lib. VI. p. 665. C. De Arabier* noemen een affchuwelijke Slang fcjtW-S Sheitdn, welke naam af koomt van Het Zaad der Vrouwe zal u den kop vermor-. felen , hoewel gij het zelve de verfenen , of de hielen zult vermorfelen, pletteren, kwetzen; in welken laatflen zin , van de wonden der voeten (g) bijzonderlijk, het oorfpronglijk woord in het Oosten ook gebruikt wordt. Het vermorfelen van den kop der Slange , geeft volgens den draad der gelijkenisfe zekerlijk de volkoomene verbreekinge en vernietiginge te kennen van des Duivels magt en geweld , zo dat hij doodlijk vertreden en t' ondergebragt buiten ftaat waare om meer eenig kwaad te doen, (ƒ) Chr. Nold. Concord. Part. p. 292, O) P^t9. in het Syrisch. Zie J. D. Michaclis over de Hebr. Taai p. 280 , env. Als mede L, Cappell, Crit, Sacr. lib, ÏL cap. 1. §, 8.  over GENES, III. 15. tt doen. Het kwetzen der hielen drukt dit kwaad doen nit; dog geeft tevens duidelijk te kennen, dat hetzelve veel ligter, veel minder heilloos en verderflijk zou zijn, dan het geen der Slange door het vermorfelen van den kop wierd toegebragt (£). Dus zou dan het zaad der Vrouwe, dat.is, of de menfehen in het algemeen, of eenigen derzelve, of ook wel een voornaam perfoon onder het menschdom, (want dit was uit den inhoud deezer Godfpraake alleen niet te bepaalen; fchoon men niet ongevoegelijk mogt gisfen, dat zulk een perfoon, als het hoofd in dien fixijd van der menfehen kant, hierdoor wierd te kennen gegeven , die als Overwinnaar het Opperhoofd der vijanden zou trappen; voor zo verre ook zaad, van een enkel mensch O') of kind wel gebruikt wordt : dog dit al onzeker gelaaten zijnde) —Dat zaad der Vrouwe, hetwelk den ftrijd tegen de Slang zou uithouden, zou eindelijk eens over dezelve eene volkoomene overwinninge behaalen; en fchoon van dezelve in de hielen gebeeten, fchoon gedrukt door de zonde en derzei ver nadeelige gevolgen ,zou die (V) Achrqet. Oneirocrit. cap, 283. El' ÏSy 0 @*n- e-sw «Va» , idvo e^&pw» $Ki@tf En in den Brief aan de Hebreeuwen leezen wij O), Overmids Kinderen (vanéénen Vader naamelijk) deszehen vleefches en bloeds deelagtigzijn, zo is hij (de Overfte leidsman hunner zaligheid 00) ook desgelijks der zeiver deelagtig geworden , op dat hij door den dood te niet zou doen dengeenen, die het geweld des doods had, dat is, den Duivel; En verlosfen zoude alle de geene, die met vreeze des doods door al hun leeven der dienstbaarheid onderworpen waaren. Waarbij wij nog mogen voegen de navolgende plaatze uit het Boek der Openbaaringe (z), De groot e Draak is geworpen, naamelijk de Oude Slang, welke genoemd wordt Duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt; hij is geworpen op de aarde, en zijne Engelen zijn met hem ge. (O Hand. XXVI. 18. (/) Rom. VHL 33. env. 1. Cox. XV 54 env. Eph. II. 1, 2,3. (a) lJoa^ }}' l' VT(/) Heb- n- I4> J5- (y)vers i°- co Üpenb. XII. 9, 10. v J S 2  2o LEERREDEN geworpen: En ik boordt eene greote ftemme zeggende in 'den hemel, Nu is de Zaligheid, en de kragt, en het Koningrijk geworden onzes Gods, en de magt zijns Christus. Alle deeze betuigingen zetten die aloude Godfpraak bij derzelver vervullinge een nieuw ligt bij, en toonen duidelijk, dat dezelve op het werk der Verlosfinge door onzen Heere Christus Jefus haar opzigt had. - ™ 1 « Dit zelve kan ook blijken, als wij nog ter loops de bijzonderheden nagaen , waarin de Slang het menschdom heeft benadeeld , waarin de Zoon des menfehen ons heil bevorderd, en dus de magt der duisternisfe verbroken heeft. De zonde was het uitwerkzèl van de verleidinge des Duivels , de fnoodfte fchandvlek van onze redelijke natuure : Dog de kragt der zonde heeft Christus ontzenuwd, en allen, die onder zijn geleide de vijandfehap tegen de Slang en derzelver zaad voortzetten , verlost van de heerfchappij en fchuld der zonde. Hij belooft in Gods naam de genadige vergeevinge van dezelve, die ons ter bekeeringe aanmoedigt, en heeft ons ter verzegelinge van die belofte met zijnen Vader verzoend in zijnen bloede. Hij heeft ons verligt met de klaarde kennis van Gods wil en onzen redelijken pligt, zo dat wij , maar de minfte oplettendheid gebruikende, daarin voor alle doolinge behoed zijn. Hij verleent ons den genaderijken bijftand van den H. Geest , zo dat wij 'alle aanvegtingen des boozen ligtlijk kunnen wederiken , dewijl hij, die m ons is , magtiger is , dan die in de wereld is. En hij heeft ons de  over GENES. III. 15. 2|. 4e heerlijktte beloften ter aanmoediginge in deezen ftrijd gefchonken : Die de zonde overwint, zal met hem zitten op zijnen throon, gelijk hij overwonnen heeft, en gezeten is op den throon zijns Vaders. — Deeze beloften en zegeningen , met een opregt geloof van ons omhelsd, beneemen de fmerten en ongemakken deezes leevens haare heillooze m'twerkinge, zo dat wij ze ligtlijk draagen kunnen: Want het lijden des tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden; ja onze ligte verdrukkinge , die zeer haast voorbij gaet, werkt ons een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid. —— De Dood, die door de zonde in de wereld isgekoomen, kan ons derhalven ook weinig deeren , als die ons dus den weg baant ter genietinge van een oneindig beter leeven ; en van eene gelukkige opftandingc uit den dooden flaet gevolgd te worden, waarmede Christus dus den iaatften vijand zal te niet doen. Zo dat wij met Paulus, onder de banier van Jefus wakker ïïrijdende , hier reeds als in zegepraal mogen opheffen; (a) De dood is ver Honden M overwinninge \ Dood, waar is uw prikkel ? Hdle, waar is uwe overwin • ninge ? De prikkel nu des doods is de zonde , en de kragt der zonde is de Wet: Maar Gode zij dank die ons de overwinninge geeft door onzen Heere Jefus Christus! Waa- O) 1 Cor, XV. 54. env. P3  aft LEERREDEN Waaren de vrugten deezer overwinninge, van dat termorfelen van den kop der Slange, gefchikt voor het Zaad der Vrouwe in het algemeen, voor alle derzelver nakoomelingen , die in hunne vijandfehap tegen de Slang en derzelver Zaad volftandig bleeven > gelijk wij in onze verklaaringe zagen {¥). Ten deezen aanzien is ook aan de aloude toezegginge in het Euangelium van Christus, en in zijne verlosfinge van het menschdom voldaen, voor zo verre daarin alle Onderfcheid van volkeren is weggenomen, die Zaligmaakende genade allen menfehen is verfcheenen, en pnze Heiland voor allen is geftoryen. Dus blijkt het ten vollen, dat de Slang het Zaad der Vrouwe flegts in de vèrfenen heeft kunnen kwetfen; dat die o-eenen, die zig niet aan des Boozen heerfchappij onderwerpen, van zijne verderflijké aanklagen weinig nadeel te dugten hebben ; dat zij integendeel, zo zij die manmoedig tegenftaen, een veel waardiger vergoedinge, een onwaardeerbaar voordeel daaruit wag- ten mogen. Of wil men die uïtdrukkinge van het kwetfen der verjenen bijzonderlijk t'huis brengen op dat Zaad der Vrouwe, hetwelk den kop der Slange vermorfelen zoude : Dit is ook baarblijkelijk volbragt aan onzen Heere Christus, in de felle haat en vcrvolginge der booze menfehen, der duivels- kinderen tegen hem, in den bitteren Kruisdood, welken hij heeft moeten lijden: wanneer hij betuigde, dat het toen de uwe, en magt der duister nisfe was (c) , dat Bladz. 12. (O Lïtc. XXII. 53'  over GEN ES. IIL 15. £3 dat de Overfte deezer wereld kwam , dog 'niets aan hem zou hebben Qd~). Dit alles nu zo zijnde, dunkt mij, dat men met reden niet kan twijffelen, of deeze voorgeftclde Godfpraak heeft het heil voorfpeld, 't welk door Christus Jefus den menfehen is aangebragt, en dit werk der Verlosfinge door hem, is als eene volmaakte vervullinge van die Godfpraak aan te merken. Het eenige, 'twelk iemands gereede toeftemminge hieromtrent eenigermaate zou kunnen weerhouden , zou mogelijk dit zijn , dat wij deeze Godfpraak nergens in de Schriften des N. Testaments aangehaald, en op de bedeelinge des Euangeliüms vinden toegepast. Dog deeze zwaarigheid heeft luttel te beduiden. Niemand zal beweeren durven, dat alle voorzeggingen aangaende den Mesfias in de Schriften des N. Testaments vermeld ftaen. Daarin is waarfchijnelijk niet alles begreepen, hetwelk de Apostelen , ten bewijze voor hunne predikinge, dat Jefus de Mesfias was , hebben "aangedrongen. En om u niet te rug te wijzen op de reeds aangehaalde betuigingen, aangaende de vernielirge van de magt des Satans; daar koomen ons nog verfcheidene andere in de Schriften des N. Testaments voor, waarin op de uitdrukkingen van onzen text niet duisterlijk gezinfpeeld wordt. Dit vinde ik in de woorden van Apostel Paulus aan de Galaten ( is het zelf noodig om de aanvallen der ongeloovigen tegen de H. Schriftuure af te weeren en te rug te drijven. Van deezen aart is de text, welken ik hebbe voorgelezen; een der alleroudfreenaanmerkelijkftegedenkftukken der wereld, aan welks naaukeuriger overweeginge ik voorgenomen hebbe, deeze avond- Hond te beiteeden , waarin ik de klaarheid zal betragten , zo Veel mij mogelijk is , en de natuure des onderwerps toelaat. Eerst zal ik de gelegenheid van dit gezeg aantoonen, en den letterlijken zin daarvan verklaaren, zo als het hier legt, en in die oude tijden verftaen kon worden* Ten tweeden zal ik de egtheid van dit üuk bewijzen, bewijzen, dat het geenzins verdigt kan zijn in laatere tijden. Ten derden zal ik u de vervullinge voor oogen ftellen } welke deeze voorzegginge onder Noachs nakoomelingen zedert Veele eeuwen gehad heeft, en nog heden ten dage metderdaad behoudt. En eindelijk zal ik uit alles eenige korte gevolgen afleiden ter ftaavinge van ons geloof, en ter bevorderinge van goede zeden. I. Na dat Noach met zijne drie Zoonen , Sem? „ . Cham ?  over GENES. LX. o7. 3I CInra, en Japheth, uitdcArke Ca), waarin ze voof de wateren van den Zondvloed bewaard wierden, weder waaren uitgegaen, verhaalt de H. Historijfchrijver voor onzen text (b), dat die tweede Vader van het menschlijk geflagt zig tot de oeffeninge van den landbouw , het onnozelst , het namurelijkst , het noodzaakelijkst bedrijf der menfehen hier op aarde, heeft begeven , en zig onder anderen met het planten en kweeken van den wijnftok bezig gehouden , en ook gevonden heeft om het zap der druiven uit te perfen, en tot wijn te bereiden.. Doch deeze geurige drank van Vader Noach , die deszelfs kragt niet kende , zo het fchijnt, te veel gebruikt zijnde, heeft zijne herfens bevangen, zo dat hij dronken geworden in flaap viel, en in eenenonbetaamelijken toeftand leggende van zijnen Zoon Cham gevonden wierd ( c ). Deeze, in plaatze van zig hierover te bedroeven en te fchaamen, vertelt dit aan zijne broederen, mee genoegen, en al fchertzende, zo als men uit de' omftandigheden mag afheemen (d). Dog Sem en Ja» pheth van eenen anderen aart zijnde, zodra ze dit hooren , gaen tot hunnen Vader , en tragten zijne fchande, zo veel mogelijk, weg te neemen,doorhem met een kleed op de eerbiedigfle wijze te bedekken. Dit geval heeft aanleidinge gegeven tot die uitfpraak van Noach, wanneer hij hetzelve gewaar wierd, in her  ga LEERREDEN het naastvoórgaende vers, Vervloekt zij Canaan, öf dé Canaan zijn, een knegt der knegten zij bij zijnen ■ broederen , of zal hij zijnen broederen zijn. Want dus kan het ( e j even goed vertaald worden j en derhalvcn behoeven wij van Noach niet te denken, dat hij uit wraakzugt zijnen Zoon of deszelfs geflagt dit kwaad hebbe toegewcnscht, maar flegts dat hij ter gelegenheid van die blijken van deszelfs flegten inborst heeft willen te kennen geeven^ welk lot hem of den zijnen naderhand befchooren waare, om zijne verwaandheid en baldaadigheid te beteugelen. Het geen 'er verder over die uitfpraak zou vallen aan te merken, kan ook tot mijne volgende Textwoorden betrekkelijk •p-emaakt worden; tot welker ophelderinge ik mij dan nu'begeeven zal. Het voordeel, hetwelk daarin aan Sem en Japheth wordt toegeweezen, en de nadeelige ftaat van den ■.derden daar gemeld, even als in de voorgaende uitfpraak, kan ons doen denken, dat deeze ook met het verhaald geval eene naauwe betrekkinge heeft. Evenwel is 'er geen reden om tcftellen, dat deeze uitfpraak onmiddelijk op de voorgaende, in denzelventijd, van Noach zij voortgebragt. De inleidinge van deeze woorden, Voorder zeide bij, of En hij zeide, breekt ze als van de voorgaende af, en geeft veeleer het tegendeel te kennen. En uit de meldinge van Noachs dood, hierop onmiddelijk volgende, mag men niet onwaar- fchij^ 1 con^.  over GENES. 11. 26", a/. 33 fchijnelijk gisfen, dat hij even voor zijn verfcheiden deeze voorzegginge aangaende het lot zijner nakooraelingfchap gedaen heeft, welke uit zijne drie Zoorien zoude afdammen: even als naderhand Jakob (ƒ) Op zijn fferf bedde zijnen twaalf Zoonen verkondigde, betgeen hun in navolgende dagen wedervaaren zoude (g). Op gelijke wijze heeft men deeze uitfpraak niet zo zeer als een .wensch of vloek , maar als eene voorzegginge aan te merken; voor zo verre de woorden in het oorfpronglijk ook luiden , even als de voorgaende, Gezegend zij de Heere i de God van Sem ! en Canaan zal hem een knegt zijn : God zal Japheth uitbreiden, en hij zal in Sems tenten woonen : en Canaan zal hem een knegt zijn. En dat de Schrijver deezes boeks zulk eene voorzegginge aan Noach heeft kunnen to eëigenen, daaraan is niet te twijffelen, aangezien hij ons verhaalt, dat Noach met God wandelde (hj , de naauwlte gemeenfchap met denzelvert genoot, en meer dan ééne ónmiddelijke Openbaaringe van denzelven ontvangen heeft. q Ik merke deeze voorzegginge verder aan, als niet zo zeer de kinders zelve van Noach in perfoon betreffende, dan wel derzelver afflammelihgen, ieder in zijn geflagt; en in deezen zin konde dezelve in dien ouden tijd ) W. Green 1. c. p. 229. meent dat'er oorfpronglijk gelezen zij, Cham den Vader van Canaan.  over GENES. IX. 26*, 27. Sn fchrijveren wel eens verkeerde naamen in den Bibel gebragc zijn : Bolingbroke mag zeggen , dat zo dusdanige veranderingen doorgaen , men dan niet kan weeten wat men leest: Dit is enkel beuzelpraat; hij wist wel, dat 'er in de affchriften van andere oude Schrijveren ontelbaar veel diergelijke fouten zijn ingeiloopen ; van welker gezag hij zig nogthans menigmaal bedient. Maar egter moet men bekennen , dat dit eene vrij geweldige manier is van de zwaarigheid op te losfen , inzonderheid daar men tot zulk eene veranderinge geen grond vindt in de handfchriften; daar de Samaritaanfche text en de Griekfche overzetting© met de gewoone Hebreeuwfche leezinge overeenftemmen. Men zou kunnen zeggen , dat de knoop dus eer doorgefheeden , dan ontbonden en losgemaakt wordt: En tot dusdanig eene ftoute veranderinge (#) is inderdaad geen reden, wanneer de gemeene leezinge eenen redelijken en welvoegelijken zin kan uitleveren. —-— Dit nu, dunkt mij, dat het geval is van onzen text, waarin ik meene , dat door de benaaminge van Canaan de perfoon van Cham zelvcn zeer wel kan zijn uitgedrukt, en dus daaronder deszelfs gantfche nageflagt begreepen : En dit zo zijnde, vervallen op eenmaal alle de opgereezene en voorgewende zwaarigheden. Ik neeme naamelijk Canaan dan niet voor eea Dit fchreef ik, toen ik nog niets van den Hr« Kcmricot gezien had, C 4  to LEERREDEN een eigen naam , maar voor eenen toegevoegden bij? naam , die overeenkoomt met den aart en ftaat des perfoons, van welken wordt gefproken: En de redenen voor dit mijn gevoelen zijn de navolgende. In andere Propheetijen des O. Testaments vinden wij eep diergelijk gebruik van oneigenlijke benaamingen toegepast op dengeenen, van welken iets voorfpeld wierd. Het volk van Israël wordt bij Jefaïas CO niet alleen Sodom en Gomorra genoemd: Maar de Heere betekent ook bij Ezechiel CO Samaria door de benaaminge van Ohola, en Jerufalem door die van Ohoüba (t): En dus koomen ook Ammi en Kuchama voor, in de Godfpraaken van HofeasC^j), aangaende dengeenen , over welken God , als over zijn volk ( x ), zig zou ontfermen (y). Canaan (z) nu voor zulk eenen bijnaam genomen , kan volgens het ligt, het- CO I. io. co xxin. 4. CO Deeze twee benaamingen zijn ook ontleend van den aart en zeden der inwooneren van die twee Steden. Dezelve worden daar als twee Vrouwen verbeeld, welke God getrouwd had , dog die in hoererij en overfpel zig verliepen. (Pl^ntf) Obala geeft eene Vrouw te kennen , die gemeenzaam leeft met een ander man, en met denzelven in ééne tente haar verblijf houdt. Dit blijkt uit het Arabisch Ja'. En bij dezelve wordt cv'* ook gebruikt van eene Vrouw , welke zig met haaren aian niet veel ophoudt. Van welk Stamwoord rO,l?nt$ i^Obotiba) natuurelijk moet worden afgeleid, («O \ 12. C*) D#. CO Dm. CO  over GE NES. IX. 26, z7. 4I hetwelk, de andere Oosterfche taaien ons geeven, een ; mensch betekenen, die aan geile en onkuifchcbegeerlijkheden is overgegeven, een wulpsch, dartel, en wellustig mensch (a\ Enhetgeval, 't welk tot deeze uitfpraak van Noach aanleidinge gaf, kan ons klaar bevroeden doen , hoe wel gepast deeze benaaminge waare, om den aart en hoedanigheid van Cham uit te drukken. Ook kan Vader Noach in 't bijzonder door genegenheid voor deezen zijnen Zoon weerhouden zijn om dit vonnis tegen denzelven met zijn eigen naam met uit te fpreeken, maar het gedreigde onheil door eene oneigenlijke benaaminge liever hebben willen verbloemen, — Zo wij dit gevoelen in het uitleggen van onzen text omhelzen, zie ik niet, dat 'er eenige zwaarigheid overblijft : Dan blijkt ten duidelijk- ften, Arabisch ^/f*****. * eigenaanhet Aiabischa als mede die vanecnelafeverwi/fdbeid en cverbogene liefde. Zie Giggei Thef; L. A Vol' W.J. 1640, l64i. Welke betekenisfen herkoomftig' fchijnen van het zamentrekken en laaien banden der Vleugelen in deyogels, welker dit eigen is, als zij zig met hunne gaaztjes gaen vermengen. Dus zou dan dit woord van denzelven vorm zijn als ÏQ^K, mm. »in en diergelijke. 1' "*' '* - Jl] ZCU het misfchien ™emd kunnen vinden dat Cham een zrjner Zoonen juist dienzelven naam "e' Hoemd., e„ welke tot zijne eere niet kon ftrekken. Dog C 5 met  4a LEERREDEN ften, dat dezelve eene voorzegginge in zig behelst door Noach uitgefproken over zijne nakoomelingen, of de geflagten, welke uit zijne drie Zoonen zouden afltammen, en het onderfcheiden lot, hetwelk ieder derzelye zou ten deele vallen : en dat dus het ongeloof zijne ftekclige fpotternij gantsch averegts tegen dezelve gerigt heeft. Nu blijft 'er ter volkoomene ophelderinge van deezen text nog over, dat wij eens gaen zien, wat daarin door Noach van ieder zijner Zoonen, of derzelver geflagt in 't bijzonder gezegd wordt. • — Zijne be- tuiginge omtrent Sem is deeze; Gezegend zij de Heere de God van Sem : Waarin duidelijk legt opgeflooten, dat de Heere, de Jehova, de eenige waaragtige God, de God van Sem, of van zijn nageflagtzijn zoude, bij uitftcekendheid boven die van zijne andere Zoonen. Iemands God te zijn, wordt de Allerhoogfte gezegd in de Schriften des O. Testaments, wanneer hij van denzelven geëerd, gediend, en aangeroepen, denzek ven ook op eene bijzondere wijze begunftigt, befchermt, en zegent. Dus beloofde ook de Heere aan Abraham, dat hij hem tot een God zou zijn, en zijnen zaade na hem met denzelven kon ook wel iets anders betekend, en op eene omllaiidigheid van 's kinds geboorte gezinfpeeld worden, naar welke het thans voor ons onmogelijk is te gisfen : zonder dat misfehien Cham eens gedagt hebbe, aan deeze uitfpraak van zijnen Vader, welke hij mis-* fehien ook niet veel gerekend heeft.  over GENES, IX. 26, 27. 43 hem f». Dus geeft dan deeze uitdrukkinge hier ook klaar te kennen, dat onder Sems nageflagt de Allerhoogfte bijzonderlijk zou gediend worden, de waare en zuivere Godsdienst meest zou bloeijen en in ftand blijven. De vroome, de godsdienffige Noach merkt dit aan als een bijzonderen, een uitneemenden zegen , welke den Semiten zou te beurt vallen; waarom hij ook Sem in zijne voorzegginge den voorrang geeft. Egter betuigt hij niet regtftreeks, dat deeze dieswegens gezegend is; maar roept als in verrukkinge uit, Gezegend zij de Heere, dien het behaagen zal Sems God te zijn; erkennende dus, dat dit voorregt alleen van 's Heercn genadige Voorzienigheid afhing, en dat deeze derhal ven daarvoor ten hoogden verdiende Gezegend, geloofd, gedankt, en verheerlijkt te worden. Aangaende Japheth luidt des Vaders voorzegginge, dat God hem zoude uitbreiden (d); het welk men eensdeels verftaen kan van de talrijke vermenigvuldiginge van zijn geflagt; en anderdeels, hetwelk een gevolg van het voorgaende is, van de groote uitgeflrektheid der landen, door welke zig dat geflagt verfpreiden, welke zij bewoonen en bezitten zouden. Waarop volgt, hij zal woonen in Sems tenten. Dit hebben zommi'- ge O) Gen. XVII. 7. (dj Hier mag men volgens den Oosterfqhen fchrijftxant eene aartige woordenfpeelinge aanmerken , in W ~~. n£ Japhth - le Japheth.  44 * LEERREDEN ge Jooden CO opgevat als wederom gezegd aangaende den Heere, dat deeze onder Sems nakoomelingen zijn bijzonder en zigtbaar verblijf zou hebben; waarin ze van veele Christen uitleggeren gevolgd zijn CO* De eerfte hebben mogelijk deezen zin uitgedagt, om Japheth boven hun geflagt dat voordeel niet toe te kennen, hetwelk de woorden anders fchijnen te vermelden : en de andere zijn met de vervullinge verlegen geweest, hoe Canaan, waardoor zij de Canaaniten verftonden, de nakoomelingen van Japheth gediend hebbe : welke zwaarigheid door mijne voorgaende uitlegginge, die dit voor het geflagt van Cham in 't algemeen neemt, wordt weggenomen. Indien men de woorden befchouwt, zo als ze leggen, moet men dit ook natuurelijk op Japheth toepasfen (g); en het moet ons zeer onwaarfchijnelijk voorkoomen, dat de voorzegginge omtrent Sem , door die aangaende Japheth in het midden zou zijn afgebrooken, en tweemaal in een zo kort en beknopt gezeg, hetzelve gezegd, dat Canaan Sem zou dienen. Japheth zou dan in Sems tenten vooonen; God zou hem zo verre uitbreiden, dat zijne nakoomelingen zelf doordrongen in die landen, waarin het geflagt van Sem hun verblijf had, en die of te zamen bewoonden, of deeze laatfte daaruit zelf verdreeven. Want het een of ander (e) Onkelos. Paraphr. (ƒ) Theodoret. p. 47. Vergelijk N. Abram. Plvar. Vet. T. p. 73- H. Venema. * (g) W. Green 1. c. p. 234- verzet zelf deeze uitdrukkinge voor de meldinge van Japhet. Dog volgens mijne uitlegginge is ook dit onnoodig.  over GENES. IX. 2 lijk ftuk ook zeer bezwaarelijk. En daarenboven gaf de ftaat vart Cham in dien tijd geen de minfte aanleidinge om te denken, dat hij bij zijne broeders in het onderfpit geraaken zoude; maar veeleer het tegendeel. 2ijn geflagt was toen niet minder fterk en onaf hange. D jijk'  5° LEERREDEN lijk, dan dat van Sem, of Japheth. De eerfte Alleenheerfcher- Nimrod was een kleinzoon van Cham : En de magt des Egyptifchen rijks, weeten wij , dat in deezen tijd zeer aanzienlijk was, welksinwoondersvan Misraim, Chams Zoon, herkoomftig waaren; die zelfde Israeliten, Sems naakoomelingen, eeuigen tijd in Skavernij gehouden hebben; welker Koning Sefostris,zo men verhaalt, veele landen aan Sem en Japheth toebehoorende heeft afgeloopen en overweldigd ; fchoon zijne heerfchappij over dezelve van korten duur geweest zij. « — Uit deeze aanmerkingen blijkt nu, zo ik meene, ten vollen, dat deeze voorzegginge van eene egte aloudheid is, waarlijk van Noach voor zijnen dood Voortgebragt, doer de Aartsvaders aan hunne kinderen overgeleverd, en door dienst van Mofes tot op deezen onzen tijd in gefchrift bewaard. III. Dat nu deeze voorzegginge van dien Oudva. der door Godlijke ingeevinge is voortgebragt, moet uit derzelver vervullinge blijken; en wij kunnen daaraan in gecnen deele twijfelen, zo dat geen, hetwelk hier van zijne drie Zoonen in 't bijzondervoorfpeldwordt, omtrent ieder derzelver, of hunne nageflagten, bij de pitkoomst metderdaad bevestigd is. Hiervan zal ik dan nu nog eene korte en oppervlakkige fchets moeten geeven. Want dit in alle de bijzonderheden van hunne lotgevallen aan te toonen , begrijpt een ieder, dat bij eene gelegenheid als deeze volflrekt onmogelijk is. Bolingbroke durft wel ftelien, dat het Gode niet betaamde, en met zijne Heiligheid en Goedheid ftreedj  over GENES. IX. 16, 27. 5r «reed, den vloek van Noach tegen Canaan ter uitvoer te brengen. Dog wij hebben gezien , dat deeze uitfpraak niet zo zeer als eene haastige vervloeking, dan wel als eene voorfpellinge van toekoomend onheil moet worden opgenomen. En voor zo verre hij ziet op de uitroeijinge der Canaaniten , die is niet „e fchied, om dat Noach deeze voorzegginge gedaen had; maai- God vond goed , dat geftreng bevel aan Israël te geeven, om dier volkeren eigene gruwelijke zonden en godloosheden (k). Dog pasfen wij dit op Chams nageflagt in 't algemeen toe, en zien wij dan de oorfpronglijke woorden in, zo als wij ze hier vinden, Wat behelzen ze dan dog in zig, dan dat het een volk meer tijdh'jke voorregten zou genieten dan het ander. Hierin beftaet alleen de vloek over Cham, dat hy zijnen broederen zou dienen, Dit onderfcheid van ftaat, van voordeden en nadeden, ondervinden wij metderdaad in de wereld; en zo het den Allerhoogften niet betaamt, en met zijne Heiligheid en Goedheid ftrijdt, dit dus te befchikken, of toe te laaten, dan moet men de Godlijke Voorzienigheid verlochenen, jazelfGode de Scheppinge benemen, dewijl de begaafdheden zo ongelijk zijn , die wij in de fchepzelen befpeuren. Dog ftaet het den Allerhoogften vrij, zijne tijdlijke gunften onder de volkeren dus verfcheidenlijk uit te deelen, zonder dat zij iets ten é.\\Geiï: XV' l6' LeVit' Xm **• e^ Bent D a  52 LEERREDEN ten voordeele of nadeele hebben kunnen verdiénen, gelijk geen redelijk mensch ontkennen kan; Waarom zou het zijner Heilige en Wijze Oppermagt dan ook niet betaamen, dat onderfcheid te fchikken naar het goed of kwaad gedrag van de Voorvaderen dier volken en gcflagten? (hetwelk.zeer veelverfchilt van de nakoomelingen te ftraffen om de zonden hunner Voorouderen.) Hiertegen kan de minfte reden niet worden ingebragt. En niets meer dan dit behoefde 'er te gefchieden, om aan Noachs voorzegginge omtrent Chams geflagt haare vervullinge te geeven. Alleen zien wij, dat Sem een geestrijkvoorregt wordt toegcftaen, van den waaren God te kennen en te dienen: En hiermede betaamde het ook den Heere een bijzonder geflagt te begunftigen, wanneer, het geheel menschdom hetzelve door hunne eigene fchuld verbeurd had. ■ Om dan hiermede te beginnen, dat de Heere de God van Sem zou zijn ; dit heeft baarblijkelijk niet lang na Noachs dood, dog op zulk eene wonderbaare wijze, zijne vervullinge gekreegen, en zo lang ftand gehouden, dat het onmogelijk van Noach, zonder ingeevinge van boven, kon voorzien worden. Wanneer alle geflagten , zo wel dat van Sem, als van Cham en Japheth den waaren God ten grooten deele verlaaten hadden, en tot afgoderij vervallen waaren,: herftelt de Allerhoogfte onmiddelijk 'in het geflagt van Sem den waaren Godsdienst. Abraham, welke uit denzelven was voortgefprooten, ZO als het gevolg deezer gefchiedenisfe ons leert wordt  over GENES. IX. z6, 27. 53 Wordt van God geroepen uit het midden der afgodendienaaren naar een vreemd land, om afgefcheidenvan zijne nabelïacnden , dies te beter den Heere getrouw te blijven, die hem belooft zijn God, en den God zijns Zaads te zullen zijn. Onder deszelfs nakoomelingen wordt de Heere heiliglijk gediend , die hen ook met zijne onmiddelijke Openbaaringen begunftigt. En fchoon die gunst door der Israeliten ilavernij in Egypten als fcheen te niet te loopen, deeze diende alleen om dezelve met dies te grooter luister eerlang weder te doen doorbreeken. Gods magtige arm deed tot hunne Verlosfinge in dat land veeie verbaazende wonderwerken, en voerde hen, fchoon weereloos , onder het geleide van Mofes uit, in weerwil van een magtig heir, 't welk hij verdelgde. Hoe aan dit Volk de Wet op Sinai gegeven zij, eene Wet, die hen aan Jehova den Heere als hunnen God en Koning bijzonderlijk verbond, en een flaketfel was tegen het inkruipen der Afgoderije : Hoe dit Volk onder Jofua in het land van Canaan gebragt, en aldaar onder de regeeringe des Almagtigen gevestigd zij : Hoe onder dit volk veele eeuwen lang, nicttegenllaende deszelfs menigmaal herhaalden afval en weerfpannigheid, de kennis en dienst des eenigen waaren Gods r nogthans altoos Jeevendig bewaard zij (O » terwrjl alle andere volkeren des aardbodems aan de fchande, lijkfte Afgoderije waaren overgegeven: Hoe eindelijk onze <0 Rom. IX. 3, D 3  54 LEERREDEN onze Zaligmaker Christus Jefus onder dit volk ter wereld zij gekoomen : Dit alles is te bekend, dan dat wij daarop lang zouden behoeven (BI te ftaen: Door dit alles is volmaaktlijk vervuld (m), dat de Heerede God van Sem zou zijn; over het vooruitzigt van de laatstgemelde gebeurtenis bovenal mogt de Heere , de God van Sem, met het hoogde regt gezegend, geloofd , en verheerlijkt worden. —— Ten tweeden dan , heeft de Allerhoogfle deeze voorzegginge niet minder bevestigd met Japheth uit te breiden. Het nageflagt van deezen Stamvader is zeer vermenigvuldigd, en heeft zig wijd en zijd over verre weg het grootfle gedeelte van den toen bekenden aardbodem verfpreid. Door deeze zijn alle de landen van Europe bevolkt, en van het Oosten en Zuiden voortgekoomen , zijn ze tot in de Westelijkfte en Noorderlijkfte oorden van dit wereld-deel doorgedrongen ; wij zelve moeten ons hier te lande , wanneer wij onzen oorfprong zo hoog nafpooren, van Japheth herkoomflig rekenen. Door deszelfs afïlammelingen zijn •(ra) Men zou wel kunnen inbrengen , dat dit voorregt , volgens Noachs uitdrukkinge, aan het gantfche geflagt van Sem moest hebben toebehoord. Dog te onregt. De fpreekwijze des Propheeten is zodanig, dat door het bijgebragte daaraan ten yollen beantwoord zij. De belofte aan Abraham en zijn zaad gedaen , wierd bepaald tot den tak van Ifaak en Jakob, met uitfluitinge van Ismael en Efau: Zo mogt 'er ook eene uitzonderinge zijn onder Sems geflagt.  over GENES. IX. 26", 27. 55 zijn ook vecle deelen van Alle, inzonderheid denoordoostelijke bcflagen f>) : En welke verwisfelinge van lot onder de verfcheidene volken van Japheth voortgefprooten , ook mag zijn voorgevallen , die landen zijn altoos onder zijne nakoomelingen gebleeven , en worden van dezelve nog heden ten dage bewoond. Uit dat geflagt zijn zo ongelooflijk veele zwermen van Noordfche Volkeren , zo veele ontelbaare legers van Hunnen, Gothen , Vandaalen, en naderhand van Tartaaren en Turken voortgekoomen, welke in de middelreeuwe en daarna Europe , Afie en Africa als overdekt hebben (0). Nog heden ten dage breidt Japheth , onder de toelaatinge der Godlijke Voorzienigheid, zig uit, door de menigvuldige Volkplantingen van verfcheidene Europeefche Volkeren naar Oostindie , en het eertijds onbekend America gezonden , waardoor zij vecle dier landen als eene vaste bezittinge onder zig gebragt hebben. Wijders, Japheth heeft ook metterdaad gewaand in Sems ten" ten , ja woont 'er ook nog heden ten dage in. Ver- ftaet (/O N. Abram. Phar. V. T. p. 74. C 0) De waarfchijnelijkfte gisfinge , waarvandaan America haare oudere inwooners heeft gekreegen , is ook , dat dezelve uit den Noordoostelijkften hoek van Afie , die in deeze eeuw eerst regt bekend geworden is, dervvaards zijn overgeftoken; ten minften, wat Noord-*. America betreft. En deeze zou dan ook eene aanmerkelijke uitbreidinge zijn. D 4  56" LEERREDEN ftaet men dit van de overvveldiginge dier landen, welke in het eerst door Sems geflagt in bezit genomen waaren : Dit heeft dan zijne vervullinge gckreegen, Wanneer Alexander de Groote de heerfchappij der Pen fen gefloopt, en de Grieken geheel Afie onder hunne magt gebragt hebben ; wanneer vervolgens de Romeinen zig meester van de meeste dier gewesten gemaakt, en dat volk zelf uit hun land gedreeven hebben, hetwelk uit Sems nageflagt den beloofden zegen tot hun tleel gekreegen had. Tot deezen tijd toe bezitten en fcehecrfchen de Turken de meeste dier gewesten, welke zo wel als de SchahvanPcrfie,endeMogol, die zo groot een gedeelte van Indie onder zijne magt heeft, uit Schythie of Tartaarije herkoomflig zijn , in welke flreeken naar alle waarfchijnelijkheid eenige Zoonen van Japheth zig al vroeg hebben uitgebreid. — Of neemt men die uitdrukkinge voor de deelgenootfchap, welke Japheths nakoomelingen aan de voorregten, die Sem beloofd zijn , verkrijgen zouden: Die hebben zij ook metterdaad verkreegen, door de koomst van Jefus Christus in de wereld, wanneer de Heidenen ook tot de gemeenfehap van de waare kennis en dienst van God, en zijne zaligmaakcnde genade zijn toegelaaten. Zij die eertijds Vreemd waaren van hraels burgerfchap, en van de verbonden der belofte; geen hoope hebbende , en zonder God in de wereld, wierden toen medeburgers der heiligen, en huis genoot en van God Qp), yol- Eph. II. 12, 19.  over GENES. IX. 26, 27. 57 volgens des Apostels uitdrukkingc. Deeze redelijke, volmaakte , en allerheiligfte Godsdienst, is inzonderheid onder die volken voortgeplant, welke van Japheth hunnen oorfprong trekken; Deeze hebben denzelven behendigst aangekleefd , en onder deeze bloeit die nog meer dan onder andere volken : Onder deeze heeft men de nevels en vlekken, waarmede de onkunde en boosheid die Openbaaringe bezwalkt hadden , daarvan poogen af te weeren ; Onder deeze maakt men nog het meest werk om dien Godsdienst meer en meer tot zijne*egte zuiverheid en eenvouwigheid te brengen, en aan andere volken te verkondigen. — ■ Nu zullen waarop gij legt te (laapen, zal ik ugeeven, en uwen Zaade : En uw Zaad zal weezen als het jlof der aarde, en in u, en in uwen Zaade, zullen alle geflagten des aardbodems gezegend worden. ——-. Laat ons dan nu eens in de eerfte plaatje gaen onderzoeken , welke de natuurelijke en gevoegelijkfte zin en meeninge van deeze belofte zij, in welke dezelve van de Aartsvaderen, aan welke ze gedaen wierd, en de oude Hebreeuwen, die dezelve bewaard hebben, volgens den aart hunner taaie, en der zaakezelve verftaen moest worden. -^gm?«(Oisindeoorfpronghjke eigenfchap des Hebreeuwfchen woords, [doen nederleggen, rust ge even en geeft dus in het gemeen gebruik het genot toebrengen van alle goed, gemak, geluk en heil te kennen, of ook wel de toewenfchinge van hetzelve, - ■1 — In Abraham, of in zijn Zaad gezegend te worden , merke ik vervolgens aan, CO xxviii, 13,14, (O .-pa. (?) Eigenlijk neder knielen , en op de borst leggen. Deeze betekenis heeft het bij de Arabiers: En ook in den Bibel: als Gen. XXIV, 11, a Chron. VI. 13. Van e,en gerust verblijf moet het genomen worden 1 Chron. XVL 43, ïsfehem, XI, 2, Daar zegenen niet te pas koomt, E 3  70 L E E RREDEN aan , dat op één uitkoomt, en hetzelve te kennen geeft ; voor zo verre de naam van den Stamvader menigmaal voor deszelfs geflagt en nakoomelingen gebruikt wordt, gelijk in dat bekend gezeg , Jakob hebbe ik liefgehad, en Efau hehhe ik gehaat (u). En in de laatstgemelde verklaaringe tot Jakob hoorden Wij, dat beide uitdrukkingen bij nralkanderengenomen Wierden, in u, en in uwen zaade zullen alle geflagten gezegend worden. Zo dat wij ons te regte qan de Woorden van onzen text bepaalen mogen om te onderzoeken , wat het zeggen wilde , dat in Abrahams Zaad alle Volkeren der aarde zouden gezegend wor~ den •; waardoor dan tevens de zin zal blijken van alle de andere zo even aangehaalde beloften. ——~- Volgens heu.tweederleij gebruik van het woord zegenen, voor of zegen wenfchen , of zegen aanbrengen, heeft men ook. eene tweederleije meeninge aan deeze belofte gehegt. Zommige Joodfche C>> uitleggers, hoewel niet alle (jt), en eenige weinige onder de Chri?. tenen (2), neemen deeze woorden in dusdanigen zin , dat alle de volkeren der aarde malkandcren zouden zegenen naar het voorbeeld van Abraham of zijn geflagt; of malkanderen het grootst geluk willende toewenfchen, betuigen zouden, dat ze zo gezegend mog. (») Zie hier voor bladz. 34. (x) Saï. Jarehi. ' (y) Als Onkelos ,• Jonathan , Sirach. XLIV. 21, 22. Philo ktxf) dnoiy.. p. 454. ( s ) J. Cleric. Hammond in Gal. III. 8.  over GE NES. XXII. 18. 7i -mog'ten zijn als Abraham en zijn Zaad weleer gezegend waaren. Deeze uitlegginge fchijnt te ftcunen op d;n zegen van Vader Jakob over zijne Kindskindcrs, Ephraim en Manasfe, dus uitgëfprokcn •( a) , Imr zal Israël zegenen, zeggende , God' zette u als Ephraim en als 'Manasfe. Het fchijnt, 'dat daar ter. plaatze wordt te kennen gegeven, dat het geluk van ■ deeze beide Stammen een uitmuntend voorbeeld zou zijn onder de israeliten, om malkanderen een diergelijk heil toe te wenfehen (b). Daaruit, zou men dan mogen befluiten , dat de fpreekwijze hier ook in dien. ziti kon worden opgenomen; volgens welken dan aan Abraham en zijn nageflagt een uitmuntend en voortreffelijk geluk, boven dat van alle volkeren der aarde, zou voorfpeld en toegezegd worden. Dit moet men dan ontwijffelbaar erkennen , dat deeze woorden in zig behelzen kunnen, —-—- Dog men trekt het be- O) Gen. XLVTÜ. 20. (bj Hoewel men zou mogen beweeren, dat zo in u, op Ephraim en Manasfe zag, 'er moest ftacn en niet ."p. Hetwelk men dan op God zou kunnen t' huis brengen , in dien zin , in welken het voorkoomt in de plaatzen op de volg. bladz. aangehaald. God wordt ook aangeroepen in den zegen van Noach over Sem. En dus zou de eenige grond deezer uitlegginge vervallen. Th. Bullock The lieas of Cbr. and lis Apost. vind,p. 57. heeft op eene andere wijze daartegen gewerkt, maar heeft den gronatext niet te baat. " - E 4  7% LEERREDEN befluit te verre , als men beweert, dat deeze toezeg-, ginge juist in dien zin moest worden opgenomen; nademaal ze ook gevoegelijk , en even goed eenen anderen lijden kan. Het is naamelijk bekend , dat "het woordje in meermaalen in de betekenis van Door gebezigd wordt in de H. Schriftuure : En dus kon in Uwen Zaade , wel hetzelve zeggen, als door uwen, Zaade , door uw geflagt, of door iemand van uwe nakoomelingen, zullen alle Volkeren d[er aarde gezet gend worden; In uwe nakoomelingfchap zal het geluk zijn oorfprong peemen , hetwelk alle volkeren, het, geheel menschlijk geflagt eens zal zaligen: Alle geflagten zullen uw Zaad , of uwe nakoomelingfchap in \ algemeen , of een bijzonder perfoon, die in dezelve zal opflaen, als den bron en oorfprong aanmerken CO van hun waar geluk en opperst heil. En in deezen zin koonit de fpreekwijze ook meer dan eens voor in de H. Bladeren; in het Boek der Pfalmen, bij Propheet Jefaias, en Jeremias ( d); welker woorden ik kortheidshalven niet zal bijbrengen. ■' Zouden nu CO 12*J3nn, eigenlijk, zig gezegend agteiu (dj Pf. LXXII. 17. Alle Heidenen zullen in hem gezegendworden; „ doorhem, of in zijnen naam, onder „ zijn gezag , of regeeringe zig gezegend rekenen". Jef. LXV. 16. Die zig zegenen zal, zal zig zegenen in den God der Waarheid, „ denzelven als den oorfprong „ yan zijn heil asten, en dus oni zijnen zegen aanroe„ pen". Jerem. IV. 2. Zo zullen zig de Heidenen in iem (den Heere) zegenen, en zig in hem roemen.  over GENES. XXII. 18. 73- nu alle volkeren door middel van het geflagt van Abraham , Ifaak, of Jakob gelukkig worden ; dk; was buiten twijffel , als men de natmjre der zaake zelve inzag, niet te verftaen van een aardsch en tijd?, lijk geluk, van uitwendigen voorfpoed, bloeij, welvaart, magt, rijkdom, vreede. Het is onmogelijk^ dat één bijzonder volk, binnen de landpaden van Canaan beflooten , hetwelk geen gemeenfchap mogt onderhouden met andere volkeren, ik laate ftaen een bijzonder mensch onder hetzelve , dusdanig, een geluk aan al het menschlijk geflagt over den geheelen aardbodem zou veroorzaaken. Een volk kan wel alle andere, of de meeste , 'aan zijn gebied en hcerfchappije onderwerpen , met welk denkbeeld en verwagtinge de Jooden zig veelal gevleid hebben : Dog hoe de overwinnaars hierover denken mogtcn, de overwonnene zouden dit zekerlijk niet als een tijdlijken zegen , maar veeleer als een onheil aanmer< ken. Weshalven het natuurelijk was , zo men de belofte in deezen laatften zin verflond, hier te denken op de gemeenmaakinge van geestrijke voordeden, die den redelijken welfland des menfehen en zijne ziel betreffen, de kennis van de waarheid, en de gemeenfchap van den zuiveren Godsdienst , die nu in het huis en geflagt der Aarts - vaderen gevestigd , naderhand tot alle de volkeren der aarde zoude worden voortgeplant. Dus kon Abraham, dus kon Izaak en Jakob h zekerlijk des Heeren belofte aan hun gedaen, als Godsdienflige menfehen, die de kennis en dienst E 5 van  74 LEERREDEN van den eenigen waaren God hoog waardeerden, -verftaen en opvatten. En daartoe hadden zij nog dies te gereeder aanleidinge, voor zo verre zulk een algemeen geestrijk heil reeds beloofd was aan de eerfte Ouderen, in die Godlijke uitfpraak , dat het Zaad. der Vrouwe den kop der Slange zou ver treeden (Ongelijk ik voormaals in eene Leerreden over die woorden getoond hebbe; voor zo verre • Noach verklaard had(/), -dat Japhet ook in Sems tenten woonen, en dus des waaren Godsdiensts deelagtig worden zoude; gelijk uwe aandagt dit mij dus voorleeden jaar heeft hooren uitleggen. Van deeze Godfpraaken zijn de gemelde Aartsvaders de getrouwe bezitters en bewaarders geweest, door welker handen zij- aan hun geflagt en Mofes zijn overgeleverd., die ze heeft te boek geflagen. En dus konden dan die Aartsvaders ook ligtlijk redekavelen, dat die zelve belofte in andere woorden aan hun herhaald wierd , dat den, kop der Slange vermorfeld zijnde, al het menschdom zou rusten van den ftrijd met dezelve , vreede hebben en gezegend zijn; en dat de oorfprong des heils voormaals aan Sem en zijn Stam toegcfchreeven, nu meer bepaaldlijk aan hun bijzonder geflagt wierd. toegeëigend. II. Dog hoe zeer deeze waarfchijnelijk heden voor de laatst bijgebragte uitlegginge mogen pleiten : Van den waaren en regten zin der Voorzeggingen aangaende toekoomende gebetutenisfen , die vólgt ■ ta¬ co Gen. II!. 15. (ƒ) Gen. IX. 27.  over GENES. XXII. 18. 75 natuure der zaake voorheen altoos met eenige duisterheid bezet zijn , kan derzelver. uitkoomst en ver¬ vullinge, ons zekerlijk de beste oplosfinge en beflisfinge geeven. Laat ons dan nu eens ten tweeden gaen befchouwen, of deeze belofte ook inderdaad aan Abraham en zijn Zaad, en op welke wijze dezel¬ ve zij vervuld geworden. — In den eerstgemel- den zin zal men bezwaarelijk kunnen aantoonen, dat deeze belofte des Allerhoogften aan Abraham en zijn nageflagt ooit volbragt is: Bezwaarelijk zal men kunnen aantoonen, dat dezelve ooit zplk een uitfieekend, weergaloos, en voorbeeldlijk geluk genootenhebben, dat de andere volkeren hunne hartiijkfte zegenwen- fchmgen over eikanderen daarvan ontleenden, of een, diergelijken zegen als den wenfchclijkften aanmerkten. Naar den geest was de kennis en dienst van den waa> ren God, die bij hen alleen bewaard wierd, inderdaad een onwaardeerbaar voorregt: Dog het was 'er wel. verre vandaan , dat dit in zulk een ligt befchouwu wierd van de Heidenen, of overige volkeren , die de Israeliten dieswegens zelf verfmaadden, en op hun. Veelgodendom en bijgeloof veeleer ftoften. ——— Wat tijdlijken voorfpoed en geluk betreft, fchoon zij dikwijls van God .wonderbaarlijk geholpen en gezegend wierden ; of nooit, of maar eens voor een korten, tijd, zag men dit geflagt daarin zo verheven, dat cteszeüs glans als doorlugtig andere volkeren in de oogen konde blinken. Schoon Abraham, Ifaak en Jakob met rijkdom en haave van den hemel befchon- ken  ?6 LEERREDEN ken wierden, hunne wooninge en verblijf was ongeftadig , en zij gevoelden in hunne huisgezinnen en perfoonen wel degelijk de gemeene rampen des menschlijken leevens. De laatfte betuigde tot Pharaoh (g ), Weinig en kwaad zijn de dagen derjaaren mijns leevens geweest. En van dezelve in het algemeen beval Mofes den Israeliten te betuigen, ( b ) Mijn Vader was een bedorven Syriër (dit is zeer ongevoegelijk vertaald; het moet zijn , een zwervende Syriër (i), die fteeds van de eene naar de andere plaatze verhuist) Mijn Vader was een zwervende Syriër, en hij toog af naar Egypten , en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks. Hoe elen-» dig was de verdrukkinge , hoe zwaar de last en arbeid, welken dit geflagt in Egyptenland moest draagen ! Daarvan waaren zij naauwlijks verlost, of zij verdienden om hunne zonden, in de woeftijne om-* zwervende, door menigvuldige en felle plaagengekastijd te worden. In het land van Canaan gekoomen , bragt die zelve oorzaak hun geftadige oorlogen, en de wreedfle overweldiginge van de Philiifijnen , Ammo-.niten, en Moabiten op den halze, ten tijde der Regteren. De regeeringe van David en Salomon zou men alleen kunnen denken, dat dit volk een ongemce. nen voorfpoed en geluk verfchaft heeft. Dog de eerfte ging ook rijklijk vergezeld met wederwaardigheden» Hun. (gJ Gen. XLVII. 9. (bj Deut. XXVI. 5. CO Zie over deeze betekenis des woords A. Schuif tens Comm. in Job. p. 185,  over GE NES. XXII. 18. 77 Hunne magt was, toen zelf m de grootftebloeij, niet te vergelijken met die van andere veel roemrugtiger , Volkeren. En hoe kort was de tijd van deezen hunnen voorfpoed! Straks daarna wierd dit volk gefcheurd in twee Koningrijken, die fteeds tegen eikanderen opftonden, en in hunne eigene ingewanden wroeteden. Tot dat zij het een voor, en het ander na, door Salmanasfar en Nebukadnezar ten eenenmaale te ondergebragt , en zelf alle uit hun land naar Asfyrie en Babel gevangelijk wierden weggevoerd. De Jooden, welke na zeventig jaaren uit die ballingfchap wederkeerden , hebben zedert veelal het juk der Grieken moeten draagen , aan de geduurige aanvallen der oorlogende Vorften van Syrië en Egypten blootgefteld ; wel verre van een voorbeeld van groot geluk aan andere volkeren uit te leveren, zijn ze het voorwerp van de algemeene haat, fmaad , en veragtinge geweest, en hebben de felfte geweldenaarijen van zommigen moeten uitftaen ; tot dat ze van de Romeinen overheerd , eindelijk uit hun land verdreeven, geheel verftrooid , zedert zeventien eeuwen in eene verfchovene ballingfchap gehoond, geplaagd, verdrukt, onder andere volkeren hebben moeten omzwerven. Wat dunkt u? Kan van zulk een volk gezegd worden, zo gelukkig geweest te zijn, dat anderen zouden wenfchen hun geluk te evenaaren? Het ftaet derhalven vast, dat dit of geen Godlijke belofte kan geweest zijn, indien 'er dat mede gemeend zij; of dat dezelve in deezen zin niet moet worden opgenomen. Ik wee-  78 LEERREDEN : weete wel, dat de Christen uitleggers, welke de -woorden in dien zin opvatten, denzelven zo gedraaid -hebben, dat alle Christen Volkeren naderhand zouden wenfchen met Abraham in geloof en Godvrugt, of met zijn Zaad den verheerlijkten Zaligmaaker, gelijk te ftaen. Dog dit onderftelt , dat vooraf door dien 'Zaligmaaker de zegen, van den waaren Godsdienst te kennen , aan alle Volkeren gemeen gemaakt moest worden : En waarom dan deeze zin niet regtftreeks en ten eérften aan de woorden toegefchrceven, daarze denzelven natuurelijk uitleveren ? Waarlijk , ik zou -deeze uitlegginge niet zo breedvoerig wcderlegd hebben , zo ze niet door voornaame mannen verdeedigd waare , en den ongeloovigen in de hand werkte (*). Veel gereeder is de vervullinge van deeze belofte te vinden , wanneer dezelve in dien anderen zin verilaen wordt, dat Gods zegen, alle geestlijk heil, de 'kennis der waarheid, en de gemeen fchap van den redelijken Godsdienst, door middel van Abrahams "Zaad allen Volkeren der aarde zoude toevloeijen. De iaatere Jooden hebben dit wel verklaard van de Joodengenooten, welke uit het Heidendom, of van -éenen anderen , tot den Mofaifchen Godsdienst overgingen , en dus der zegeningen, aan de Israeliten beloofd, (£) Zie denDeist Collins, Scheme of the Liter. Pro» f. pheey. p. 132, 133. (7) Zie Chizzouk Emounah. P. L c. 13.  over GENES. XXII. 18. 79 ■ loofd, deelagtig wierden. Dog wie merkt niet , dat deeze verklaaringe zeer gezogt, mager, en flaauw is? Voor de Babylonifche gevangenis hadden de Israeliten geen of zeer weinig gemeenfchap met andere Volkeren , en was 'er dus genoegzaam geen gelegenheid tot zodanige bekeeringen. Naderhand, wanneer zij on- ■ der andere Volkeren meer verfpreid wierden , zijn bier en daar wel van de verfrandigfte door hun omgang tot de kennis van den eenigen waaren God gekoomen, en hebben zijneii dienst omhelsd; Dog het getal der- ' zeiver was veel te gering , dan dat dieswegens met • eenige welvoegelijkheid gezegd kon worden , dat in •Abrahams Zaad alle volken der aarde gezegend wierden. Voor de koomst van onzen Heere Christus Jefus in den vleefche is 'er derhalven in de Godsdienffigc gevleidheid der wereld geen gebeurtenis te vinden , waarin zig eenige fchijn vertoont van de vervullinge deezer belofte. -Mores Wet was bepaaldlijk alleen voor het Israëlitisch Volk" gefchikt, en kon van alle volken der aarde onmogelijk worden waargenomen. Haare plegtigheden dienden veel meer, omdat volk van alle andere afgezonderd te bewaaren, dan om hetzelve aan te moedigen tot het voortplanten van hunnen Godsdienst onder alle geflagten van den aardbodem. Maar door de verfchijninge van onzen Zaligmaaker, en de Godlijke Openbaaringe door hem aangebragt, en het werk door hem verrigt, is deeze belofte in allen deele volmaaktlijk vervuld. Hij was het Zaad, een nakoomeling van Abraham, de Zoon * van  ,-8o LEERREDEN ■ van Abraham, zo als hij uitdrukkelijk genoemd ■ wordt (m\ Uitneemend, weergaloos, onwaardeerbaar zijn de zegeningen , welke God door hem aan . het menschdom naar de ziel gefchonken heeft, de • kennis van den allerredelijkften Godsdienst, eene . allerzuiverfle zedeleere, de vergeevinge der zonden op bekecringe, de onderfleuninge van zijnen Geest ter heiligmaakingc, en eene vafte hope op een eeuwig zalig leeven in den hemel. En deeze zegeningen zijn wel eerst den Jooden aangebooden, maar ook dooide predikinge der Apoltelen aan alle volkeren deraar. de zonder onderfcheid gemeen gemaakt. Gods zalig-maakende genade verfcheen toen allen menfehen. > God wilde dat alle menfehen zalig wierden , en . tot kennis der waarheid kwamen; En Christus .was niet flegts eene verzoeninge voor de zonden van een bijzonder geflagt, maar ook voor de zonden der geheele wereld. Zo dat het baarblijkelijk zij, dat deeze Openbaaringe van Gods laatften en voljmaakten wil alles in zig behelst, wat tot vervullinge van die aloude beloften, aan de Aartsvaderen gedaen, vereischt wordt, of dezelve kunnen volftrekt nooit eenige vervullinge krijgen. Dus mogt de Maagd en Moeder des Heeren Maria zig te regt in haaren Lofzang laaten hooren , Hij, God de Heere, heeft Israël zijnen knegt opgenomen, op dat hij gedagtig waare der bermhartigheid (gelijk hij ge/pro- ken (w) Matth. I. ï.  oVer GENES. XXII. 18. 81 hen heeft tot onze Vaders , tot Abraham en zijnen Zaade) in der eeuwigheid (n). En dus merkte ook ZachariasJ de Vader van Joannes den Dooper d. zendinge van den Mesfias aan als de volbrengingen den eed, door God weleer aan Abraham gezwooren 0> Ja deeze woordrijke belofte past Apostel'Petrus , door den H. Geest gedreeven , openlijk op de geestl.jke zegeningen des Euangeliüms toe in het lilde hoofdfiuk der Mandelingen (vers 25, z6.) Gijlieden ztjt kinden des Verhonds, hetwelk God met onze 'Vaders opgeregt heeft, zeggende tot Abraham;-En m uwen Zaade zullen alle geflagten der aarde gezegend mofden : God opgewekt hMende z..n kM ■ Jejus, heefi denzelven eerst tot u gezonden , dat hij ulteden zegenen zoude , daarin dat hij eeH iegelijk van.u afkeere van uwe boosheden. En op deeze belofte van den Allerhoogitcn ziet de Heere Christus zelve duidelijk, en op Abrahams geloof daaraan,als hij betuigt tot de Jooden , Abraham uw Vader heeft met verbeuginge verlangd, op dat hij mijnen da* zien zoude ; en hij heeft.hem gezien, en is verblijd geweest (p). Zo dat wij met reden befltiiten mogen* dat onze uitlegginge van deeze belofte het onfeilbaargetuigenis van des Vaders Wijsheid zelve voor zig heeft; en welk getuigenis ons de waare vervullinae daarvan ontwijfelbaar aanwijst, U, Dog eer Ik van  Ss LEERREDEN van dit Hoofddeel mijner VerhandelingeafTcheide, moet ik nog kortlijk eenige ophelderinge geeven aan een gezeg van Apostel Panlus, 't welk men doorgaens als eene uitlegginge van onzen text heeft opgevat; op welke ondertusfchen de Jooden en andere ongeloovigcn, als met goede reden niet beffaenbaar, gevit en gefmaald -hebben. Dus fchrijft hij naamelijk in zijnen Brief aan de Galaten in het ILde Hoofdft. aan het8fle vers. De Schrift te voor en ziende, dat God de Hei' denen uit den geloove zoude regivaardigen , heeft te ■vooren aan Abraham het Euangelium verkondigd, zeggende, In u zullen alle de volkeren gezegend worden. Het welk met de aangehaalde verklaaringen van Petrus en Heiland Jefus zamenltemt. Dog dan volgt 'er in het 16de vers. De beloftenisfen zijn tot Ahraham en zijnen Zaade gefproken; Hij zegt niet, En den Zanden; als van veele : maar als van één, En uwen Zaade; welke is Christus. Dit past men toe op de belofte van onzen text, en neemt het zo op, als of de Apostel bewceren wilde, dat het woord Zaad, in het enkelvouwige flegts één perfoon kon te kennen geeven, en geen meer; daar het nogthans zonder twijrTel zeker is, dat het van eene meenigte meermaalen gebruikt wordt. Dog men heeft des Apostels meeninge in het een en ander zeer kwaalijk begreepen ( q ). De woorden, die hij aanhaalt, zijn niet deeze van onzen text, Qqj Vergelijk J. Hallet Notes and Discours. Vol. III. p. 287. &c. en J. Locke on Gal, III, 16. J. Gusfeti ad Chizz. Emounah. P. II. c. 90.  over GENES. XXII. ,g. g3 text, En in uwen Zaade , maar, En uwen Zaade Waannt wy befluiten mogen, dat hij zijn oog gehad heeft op eene andere belofte aan Abraham, in het voorgaende XVIIde Hoofdfl, van dit boek Genefis befehreeven, ( vers 7.) Om u te zijn tot eenen God, en uwen zaade na u : Welke daar ook beter in des Apostels redeneeringe te pas koomt, als niet fpreekende van de oorzaak of aanbrenger, maar van de voorwerpen der zegeningen. En daarenboven was dan ook zijn oogmerk niet om te beweeren , dat door Zaad maar één perfoon, maar dit, dat daardoor maar één geflagt wierd te kennen gegeven ; dewijl 'er Zaaden moest ftaen, zo 'er van twee of meer geflagten wzerd gefproken. Dit één geflagt van Abrahl Waaren alle degeloovigen; waarin dan geen onderfeheid was van Jooden of Grieken, maar die alle daaronder eveneens begreepen wierden. Dit bedoelt hij daar ter plaatze baarblijkelijk met zijne redeneeringe En dat één geflagt noemt hij Christus, datis, deChriste nen, üe Gemeente of het lighaam van Christus^diik wy befluiten mogen uit zijne volgende betuiginge kr) . Indien gij van Christus zijt, zo zijt giJ fm Abrahams zaad, en naar de Beloftenis erftenaaEn om dat deeze benaaminge ook Cs) elders in dezelve betekenis bij hem voorkoomt. lil. Uit alle deeze bedenkingen en aanmerkingen «ke * nu ten derden dit befluit op, dat deeze 2 ©ude (O vers a9. \ij $ Cor. XII. 12, F s  84 LE ER REDEN . oude voorfpellinge eene zeer merkwaardige. en-Juifterrijke vervullinge heeft gekreegen; dat bij gevolge die belofte, dewijl deeze gebeurtenis zo veele eeuwen van te vooren, door geen menschlijke fchranderheid, zelf niet al gisfende, voorzien, veel min vastlijk voorweeten konde worden, van eenen Godlijken oorfprong is; en dat dus de Openbaaringen des Ouden en des Nieuwen Verbonds zo gepasdijk eikanderen beantwoordende en zamenftemrnende, wij dies te ontwijf1l; barder overtuigd kunnen worden van de Waarheid cn Godlijkheid van den geopenbaarden Godsdienst over het geheel. Van den eenen kant heeft men hier eene voorfpellinge, zo veele eeuwen voorheen gedaen; van den anderen kant eene gebeurtenis, zo veele eeuwen naderhand voorgevallen, eene gebeurtenis zo doorlugtig en merkwaardig, die eene geheele veranderinge en ömwentelinge in het zedelijk en Godsdienftig geitel van alle voiken der toen bekende aarde heeft veroorzaakt; eene gebeurtenis, door zo veele wonderbaare tekenen van. eene bovennatuurelijke en Godlijke kragt te wege gebragt-: En ■ wie kan dan twijffelcn, of die aloude voorfpellinge is ook inderdaad eene egte en Hemclfche Godfpraak? - - Dat dezelve niet na deeze gebeurtenis, of even voor dezelve, toen ze zig als waarfchijnelijk mogt opdoen, verzierd, maar van eene egte oudheid is; daarvan heeft men zidke zekere kundigheden, als in eene zaak van die natuure vereischt kunnen worden. De Jooden, de vijanden van onzen Christcjijken Godsdienst, hebben dezelve van  over GE NES. XXII. 18. %5 ' van allegedenkelijke tijden her voer ons bewarriT De •■Safflaritaanfehe texc, de Grickfthe overzettinge töoncn onbetwistbaar, dat deeze belofte eene lange reeks van ■ paren voor Christus kooms:, inde Heilige Boekenvan At:volk gedaen heeft. En voor dien'tijd, voorde Babylonifche gevangenis kan men geen tijdftip of èV ftandigheden aanwijzen, waarin men met eenigë :<êe mmfte waarfchijnelijkheid onderdeken moge, da- die ftuk als iets toekoomends voorfpellence verzonnen zij Het eenig fchij„baar vermoeden zou misfehien kunnen ■ vallen op de tijden vanKoningDaviden Salomon,in welke dit geflagt in het hoogst vermogen en aanzien was- en men dus mogelijk kom denken, dat andere gchW*n door deszelfs luister aangelokt, zig onder de gemeenfchap van den waaren Godsdienst begceven mogtén. Dog die fchijn verdwijnt geheel en al, wanneer men ■ aanmerkt, dat ten tijde van die Korf%eh niet de - mmfte poogmgen gedaen zijn, om de kennis der waarheid onder andere volkeren voort te planten. En daarenboven blijkt uit de Schriften van David eh de volgende Propheeten zelve, dat ze dit heil en deeze «geninge der Heidenen niet in hunnen tijd nabij ,eMd, maar als nog toekoomende , en allerklaarst in de tijden van de grootfte verdrukkinge voorfpeld hebben. In dien zeiven Pfahn, om maar één voorbeeld by te brengen, welken David aanheft met, Ce) MJ* God, mjn God, waarom heht gij mij Urldl. ten? (O Pf. XXII. 2. F 3  86 LEERREDEN 'ten ? verre zijnde van mijne verlosfinge. — ■ " ■ Iaat hij vervolgens invloeijen, («) Alle einden der aarde zullen het gedenken, en -xig tot den Heere beheeren; en alle geflagten der Heidenen zullen voor uw aangezigt aanbidden. Om nu niet te zeggen , dat in het boek der Pfalmen(#), van het Verbond , het welk God de Heere met Abraham, Ifaak, en Jakob gemaakt had, als van een zeer oud, en bij de Israeliten in het algemeen bekend gedenkftuk, en hetwelk tot in duizend geflagten Hand zou houden, uitdrukkelijk gemeld wordt. « Hoeonwaarfchijnelijk, hoe tegen alle menschlijke verwagtinge aanloopende was het daarenboven, dat de Afgodifche volkeren , die in het algemeen zo veel magtiger en aanzienlijker waaren, bij dit veelal verdrukt en geplaagd , bij veelen onbekend, bij allen , die het kenden , veragt, verfmaad, en gehaat geflagt, de kennis van den waaren Godsdienst zouden koomen zoeken, en tot denzelven overgaen? Dus kon deeze belofte niet anders voortkoomen dan van de onfeilbaare voorweetenfehap des Allerhoogften, die de oorzaak van deeze Zaligheid en zegeninge aller volkeren zijnde, zijne befluiten daaromtrent zo lang voorheen geopenbaard heeft. En dus blijkt dan middagklaar, dat diezelve God, wel' ke in deeze taatfte dagen tot ons gefproken heeft door den Zoon , ook voot tijds veelmaal en op veehrleije wijze tot de Vaders heeft gefproken (y). IV. Laat {») Vers a8. (*) Pf. CV. 9, 10. (?) Hebr. Li.  over GE NES. XXII. 18. 87 IV. Laat ons dan (met deeze en twee. volgende zedelijke , dog beknopte vermaaningen zal ik mijne Leerreden ten einde Mieren. -—— Laat ons ) den Heere looven en prijzen, in verwonderinge opgetoogen over zijne onnafpoorelijke Wijsheid, die buiten en tegen alle waarfchijnelijkheid zijne befluiten en beloften op de wonderbaarfle wijze uitvoert en volbrengt: Die het geflagt van Abraham, in zo ongenadige omwentelinge van lotgevallen, meestal om hunne weerfpannigheid onderdrukt en vernederd, zomtijds op den rand van hun volflagen ondergang gebragt, nogthans' zo veele eeuwen lang in het midden van hunne vijanden in ftand gehouden,, en afgezonderd van alle andere gcflagten bewaard heeft; op dat ter beftemder tijd voor aile de wereld kenbaar zijn mogt, dat in zijnen Zaade alle volken der aarde gezegend wierden. Laat ons den Heere looven en prijzen in heilige dankbaarheid, dat hij ons, een zo verre afgelegen volk , ook door het Zaad van Abraham gezegend heeft, het ligt zijner Euangelifche genade tot ons heeft doen doordringen, en hetzelve laaten zuiveren van alle vooroordeelen des bijgeloofs , waarmede het weleer beneveld was. Gezegend zij de Goden Vader onzes Heeren Jefus Christus, die ons gezegend heeft met alle gestlijke zegeninge in den hemel in Christus! " Ons bekend gemaakt hebbende de verbor¬ genheid zijns willens , naar zijn welbehaagen, het ixelk hij voorgenomen had in zig zeiven; Om in de F 4. be>  88 LEERREDEN bedeelinge van dê volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus (z ). De deelgenootfchap deezer zegeningen ftaet dus voor ons allen Open: Maar willen wij daaraan met" terdaad deélagtig zijn, en waarlijk voor Christenen, niet flegts in naam maar in daad, gehouden worden; dan moeten wij ook naar Abraham gelijken in een vast geloof aan de Godlijke Waarheden,, in een onwankelbaar vertrouwen op zijne beloften. Dan alleen zijn wij naar de leere van Apostel Pamus (aj, Abra* hams kinders , en erfgenaamen naar de be'oftenisfen: En die uit den geloove zijn, morden gezegend met den geloovigen Abraham. Heeft dan Abraham geloofd op hoope tegen hoope , en aan Gods h?lofte~. vis niet getwijfeld door ongeloof, maar Gode de eere gege en, ten vollen verzekerd zij^d'', dat hij , het' geen beloofd was , ook magtig was te doen : Laat geen minder geloof onze harten verfterken , geen flaauwcr ovemiigingc onze verftanden gerust ftellen, geen zwakker vertrouwen ons op God doen (leunen : Daar wij zo veel klaarder en heerlijker Openbaaringe Van den Hemel ontvangen hebben; daar wij zien, het geen de Aartsvaders verlangden te zien, dog niet dan in hoópe gezien hebben; daar wij het genot ondervinden van 't geen Abraham flegts in zijne laate nakoomelingfchap verwagtede. De Heere zal H voorzien (f), Èph. I. 3,9, ic. (a) Rom. IV. Gal. IE, ( *) Gen. XXII. 8.  over GE NES. XXII. 18. g0 zij dan onze leuze, onze, troost in alle donkere zwaarigheden. Overlcide Abraham, dat God magtig Was zijn Zoon uit den doodcn te verwekken : hoe veel meer verzekeringe hebben wij Ontvangen van onze tockoomencle opftandinge uit den doodcn.' Van die Stad, die fondamenten heeft, welker konftenaar en bouwmeester God is, en die Abraham in zijne omzwerwinge hier op aarde reeds verwagtede! Dog willen wij gelooven gelijk Abraham; dan moeten wij ook eindelijk zorg draagen, om in gehoorzaamheid aan Gods bevelen hem gelijk te zijn, en ons geloof te bëtoonen ;;door onze werken. Hij ontving die zegenrijke beloften, om dat hij Godsftemmege. hoorzaam gewefst was ;*volgens*des Heeren verldaaringe in ons textvers. Jacobus (cj leert duidelijk, dat zijn geloof, hexwelk hem tot regtvaardighcid gerekend wierd, volmaakt is geweest uit de werken. En onze Zaligmaaker verklaart met ronde woorden (£), dat, die,Abrahams kinderen zijn, de werken van Abraham moeten doen. Dit zij dan onze geduurige vlijt en pooginge,' om meer en meer volmaakt te worden in de onderhoudinge van Gods geboden; om, wanneer wij daartoe geroepen worden, niet teaarfelen in het ondergaen van de zwaarfte proeven eener ftandvastige aankleevingeaanGod, Waarheid, en Geregtig. tigheid. Dan zullen wij, getrouw bevonden zijnde*, hier- 00 n. ai, 22. Cd) Joan. VIII. 39, 40. F 5  po LEERRED. over GEN. XXIT. i8. hierna met Abraham, Ifaak, en Jakob aanzitten in het Koningrijk der Hemelen (c). (<) Matth. VIIT. ii. Welkeuitdmkkinge ook fchijnê te zinfpeelen op de overwoogene Voorzeggingen. LEER-  LEERREDEN OVER GENES. XLIX. io. De Scepter zal van Juda niet wijken, nog Wetgeever van tusfchen zijne voeten , tot datSJfa lob koomt; en denzelven zullen de volkeren gehoor, zaam zijn. Jeniand, die der zaaken regt kundig is , kan zig geenzins verwonderen , dat de meeste üverzetters en Uitleggers van den BibeJ, of van de Boeken des O Verbonds, in het vertaaien en verklaaren derzelver wel" eens van den zin der Schrijveren , en derzelver oor . fpronglijke woorden zijn afgedwaald, en denzelven niet regt aan ons hebben overgeleverd. Dit waare niet wel anders mogelijk, ten zij men onderftelde, dat deeze Vertaalers en Uitleggers van zinmeede tot zinfneede, van woord tot woord door Gods onfeilbaafen Geest geleid wierden ; 't welk men egter geen reden heeft om te onderftellen, 't welk zelf niet weezen kan, aangezien het verfchil, *t welk 'er tusfchen hunne vertaalingen en uitleggingen wordt gevonden. Het waare met wel anders mogelijk, zegge ik, 0f feil-  os LEERREDEN feilbaare menfehen moesten hier wel eens mistasten, fchoon nog zo opregt en naaukeurig te werk gaen de; dewijl deeze boeken zo bijster oud, en zo lang gefchreeven zijn, voor dat men ondernomen heeft dezelve te vertaaien en uit te leggen , wanneer vceie van die oude woorden en fpreekwijzen reeds uit het gemeen gebruik waaren weggeraakt; en in deeze laatere tijden is het Hcbreeuwsch eene geheel verworvene taaie. Daarbij koomt , dat van die taaie maar zo weinig in gefchrift is overgebleeven: De geheele Eibel is inderdaad maar een klein boek ; en geen andere fchriften zijn ''er in die taaie meer voor handen. Hierdoor gebeurt het, dat dit boek woorden en fpreekwijzen in in zig behelst, welke wij daarin niet meer dan eens öf tweemaal ontmoeten, naar welker waaren zin mencius veelal bij gisfinge heeft geraaden, of welker verklaaringe men van de laatere Jooden op goed geloof heeft overgenomen , welke egter van taalkundige Ietteroeffeninge zelden of nooit veel werks gemaakt hebben. Dit in aanmerkinge genomen zijnde , kan het niemand met reden vreemd dunken, dat een naarffig onderzoeker , en getrouw uitlegger der H. Schriftuure zig niet altoos houde aan de gemeene Vertaalingen , welke daarvan gemaakt zijn, maar dezelve wel eens poogete verbeteren op zommige twijffelagtige plaatzen , daar zulke woorden en fpreekwijzen voorkoomen, als van welke ik even gemeld hebbe. En het is niet onwaarfchijnelijk , dat hij daarin wel eens gelukkig ilaagen zal ; inzonderheid bijaldien hij zig bedienen kan van hulp-  over. GENES. XLIX. 10. 9§ hulpmiddelen, welke bij de voorgaende Overzetters en Uitleggers riet zo zeer in gebruik geweest zijn i als daar is de kennis van andere Oosterfche taaien, welkemet de oude Hebreeuwfche zeer veel gemeenfchap hebben, en van de Zeden, welke van oude tijden her in het Oosten hebben Mand gegreepen; en welke zedert meer bekend geworden zijn. Van die zoort is de text, welken ik hebbe voorgegelezen. Eén woord f> koomt daarin voor, hetwelk nergens anders, en nog een ander 't wellc maar eens buiten deeze plaatze in den Bibel wordt gevonden. Zeer veel verfchil is 'er in de Overzettingen en Uitleggingen van deezen text, onder Jooden en Christenen beide; zodat, indien men alle de gevoelens daaromtrent wilde voordraagen , en verftaenbaar maaken, men die taak in den gewoonen tijd van eene Leerreden op verre na niet zou kunnen afdoen; onder welke zommige zelf dagten, geen gevoegelijken zin aan deeze woorden te kunnen geeven, dan met in het oorfpronglijke eenige veranderinge te maaken (c). De meeste Jooden , en genoegzaam alle Christenen zijn .van gedagten, dat hierin de koomst van. den Mesfias, of - (O Door V^tj,zijne voeten , in ffiyyi,zijne Fendeis, te veranderen. Zie Job. Ludolf. Blsfèrt. in Thes. Theol. Philol. Nov. Tom. I. p. 228. &c. J. Cleric! in 1. En dus wordt zelf in den Samaritaanfchen text ^ JJezen.  04 LEERREDEN of gelijk de laatfte fpreeken , de Openbaaringe des Euangeliüms, en de bedeelinge der Genade voorfpeld worde. Dit is ook mijn gevoelen ; dog ik mecne, dat de voorfpellinge daartoe op eene andere wijze gewend moet worden , dan gemeenlijk gefchicd is, en dat de woorden eene beter, duidelijker, en eenvouwiger vertaalinge kunnen lijden. Daar dan de vieringe van het Kersfeest, van de gedagtenis van Christus koomst in den vleefche aenftaende is, hebbe ik het niet ondienftig geoordeeld, bij deeze gelegenheid mijne gedagten over deeze voorfpellinge van die groote ge« bcurtcnis, der verfchijninge van Gods Zaligmaakende genade, vrijmoedig aan Uwe Aandagt mede te deelen. Dus hoope en bedoele ik een aanmerkelijk ftuk des Ouden Verbonds eenig ligt te zullen bijzetten , en een gegrond fteunzel van ons geloof in de Godlijke Openbaaringe , van het Oud en Nieuw Verbond beide, te verfterken. • Het zijn de woorden van Aartsvader Jakob, welke ik hebbe voorgelezen, op zijn fterfbedde uitgefproken, onder anderen , over zijnen Zoon Juda, of liever deszelfs nakoomelingfchap , en den Stam, die uit denzelven zoude voortfpruiten. Dus leezen wij immers aan het begin van dit hoofdft. dat Jakob zijne Zoonen tot zig geroepen hebbende zeide, Verzamelt «, en ik zal u verkondigen, wat u in de navolgende dagen wedervaar en zal; Koomt te zamen , en hoort, gij Zoonen van Jakoh; en hoort naar Israël uwen Vader. Dit geeft duidelijk eene voorfpellinge te kennen van toe- köe-  over GENES. XLIX. 10. 95 toornende gebeurtenisfen, welke in de navolgends, of laatere, of eigenlijk het laatfte der dagen ( d), en die dus niet zo zeer deezen zijnen Zoonen zeiven, maar voornaamlijk de geflagten zouden wedervaaren, welke uit hen ftonden geboren te worden. En dat op deeze Stammen eigenlijk gezien wordt, blijkt ook klaarlijk uit de woorden van Vader Jakob zeiven in het 16de vers, Dan zal zijn volk rigten, als een der Stammen van Israël. En uit het geen Mofes op deeze verkondiginge eindelijk Iaat volgen , vers 28. Alle deeze Stammen van Israël zijn twaalf: En dit is hetgeen hun Vader tot hen fprak, als hij ze ze. gende- hij zegende hen, een iegelijk naar zijnen blonderen zegen. Waaruit wij befluiten moeten , dat de voorfpellinge, of zegen van Jakob hier over zijne Zoonen gedaen op elk der Stammen, herkoomlhg, in 't bijzonder betrekkelijk is Het geen dan ook dus van Juda moet worden opgevat Wam na dat de Aartsvader den toekoomenden ftaat van Ruben, Simeon, en Levi eerst had verkondigd en denzelven niet heel gunftig afgemaald, begint hiï aangaende Juda op eenen geheel anderen toon , i„ het 8fte vers; Juda, gij zijt het! u zullen uwe broeders looven; uwe hand zal zijn op den nek uwer vijanden- voor u zullen zig uws Vaders Zoonen nederbuigen: En zijnen fpreektrant in het zinnebeeldige nog hooger drijvende, Iaat hij zig verder dus hoo* (d) aart rp^Na-  96 LEERREDEN hooren, Juda is een leeuwenwelp: Gij zijt van dert toof- opgeklommen <, mijn Zoon; bij kromt zig , hij jm zig neder als een leeuw (e), en als een oude leeuw : wie zal hem doen opflaen'i Ik zal mij niet ophouden met deeze woorden verder op te helderen, dewijl ons volgende textvers ons genoeg en overvloedige ftoffe ter verhandelinge zal uitleveren. Want hier is het ook, dat de Aartsvader dus zijne reden vervolgt van Juda of d-szelf Stam, volgens deeze vertaalinge, De fcepter zal van Juda niet wijken, nog de Wdgeever van tusfchen zijne voeten , tot dat Shiloh koomt; en denzelven zullen de volkeren gehoorzaamzijn. Alle de uitleggingen, of veele derzelver, omtrent deeze woorden, zal ik om de reedsgemëlde reden niet aan uwe Aandagt voordraagen ; en ook zou dit , om den zin derzelver te begrijpen, voor u meer verbijfteringe, dan ophelderinge geeven. Weshalven ik mijne gedagten alleen flegts zal in het midden brengen, die den oorfpronglijken text in zijn geheel laaren , aan deszelfs woorden best voldoen, den aart der taaie en gelijkenisfe, hier gebruikt, meest in agt neemen , zo mij dunkt, den eenvouwigften zin uitleveren, en inde ver- (e) Vèrgèïijk de fchetze van Bileam , aangaende gantsch Israël , Num. XXIV. 9- Dus fehildert ook Theocritus den Leeuw, Idyll. XXV. v. 245. n#'vTo!>«v ëiMcuff&êfTa? vTteti hetyóva; re Ka) ï|vv. Zijn ruggraad wierd hom gelijk een boog , terwijl bij zig met zijnen built en lendenen in alle bogten wrong.  over GE NES. XLIX. 10. 9? vervullinge deezer voorzegginge de mmfte -, of geheel geen zwaarigheden overlaaten, waarmede andere uitleggingen meer of min belemmmerd zijn. , Deeze zal dan de orde zijn, welke ik vervolgens houde. Eerst zal ik mijne letterlijke vertaalinge van deeze woorden geeven, derzelver eigenlijken zin een weinig uitbreiden, en ze door eenige aanmerkingen, zo veel zulks gevoegelijk in dusdaanig eene vergaderinge geschieden kan, ophelderen en bevestigen. Daarna zal ik derzelver vervullinge in de gefchiedenis van den ftam van Juda aanwijzen : Vervolgens der ongeloovigert tegenwerpingen op ons gevoelen , hetwelk hier de openbaaringe des Euangeliüms vindt afgefchaduwd, uit den weg ruimen : En dan eindelijk uit alles eenige gevolgen ter bevestiginge van ons Geloof, enbevorderinge van Godzaligheid afleiden. I. Dus, meene ik dan, dat de woorden naar de letter gevoegelijk kunnen, en behooren vertaald te worden; De [laf zal van Juda niet wijken, nog het hoofdhindzel van tusfchen zijne voeten, tot da)'zijn vervallen ouderdom koomt, en hij hem zal de herflellinge, of het heil, of de troost der volkeren zijn. Deeze woorden, in eene leenfpreukige verbééld^ ontworpen , geeven mijns oordeels, dit eigenlijk Ie kennen, „ dat de ftam van Juda zeer lang in weezen blij„ ven zoude, en een onderfcheiden ftam uitmaaken, die „ zijne afgezonderde regeeringe, regtsgebied, en andere „ voorregten, aai een bijzonder geflagt of volkbehoorende, zou bezitten, veel langer dan de andere ftam- G mea  p8 LEERREDEN „ men van ' Jakobs Zoonen, dog dat hij dezelve ein„ lijk ook zou verliezen : dat aan deezen ftam ook „ bijzonderlijk dit voorregt zoude eigen zijn, dat uit „ denzelven dat groot heil voor alle de volkeren der , aarde zoude voortkoomen, 't welk aan Abraham, „ Ifaak, en Jakob. beloofd was van God den Heere ,, zeiven onder deeze toezegginge, dat in hen, of hunnen Zaade alle de geflagten der aarde zouden geze- „ gend worden". ■ Deeze overzettinge enuit- breidinge wijkt zo verre van de gemeene af, dat men billijk mag verwagten, dat ik daarvan eenige reden geeve , en dezelve daardoor bevestige, zo veel des kan gefchieden, of ze ten minften aanneemelijk maa- jj& — Voor het woord Scepter, hebbe ik hier liever Staf gefteld, om dat het oorfpronglijke Cƒ) zo wel dit, ais het ander kan betekenen; en het woord Scepter doorgaens bij ons alleen aan Koningen worde toegeigend : Daar hier ter plaatze, naar mijne gedagten, niet van de Koninglijke waardigheid, maar eigenlijk van de magt, en het gebied der Vorften, Regteren, of Bevelhebberen van een bijzonderen ftam (g) ge- (g) En dus wierd het iwiwfys» in den ouden tijd niet alleen van Koningen, maar ook van andere Overheden gedragen. Zie Euftath. in Hotner. II. 2- vs. 505. En Homeras zelf II. A. v. 238- Epist. Jerem. ys. 14, beeft een Staf, ah Regter der plaatze- Dusdanige waaien de 12 ftaven der ftammen van Israël, Num. XVII,  over GEN ES. XLIX. 10. 99 gefproken wordt; gelijk wij reeds ten aanzien van Dan gehoord hebben, dat hij (b) zijn Folk zou rigten, als een der ftammen van Israël. Schoon anders ook in dien ouden tijd de Scepters der Koningen, fle-ts ftaven of ftokken waaren ( i). Deeze Staf zou van Juda met wijken, dat is, die ftam zou zijnregeerin^svorm, gebiedend gezag, en ftaat van een onderfcheiden volk behouden. Hierop doelt ook zekerlijk de volgende uitdrukkinge, die daarmede ten naauwften ïs vereenigd , en volgens de gewoone vertaalinge luidt, dat deWetgeever niet zou wijken van tusfchen zijne voeten. Met deeze fpreekwijze heeft men niet te regt kunnen koomcn, om dat men niet genoeg gelet heeft op het zinnebeeld, hetwelk Jakob in het voorgaende vers van Juda's ftam gemaald had (k). s Daar C*) Vers 16. O') Ovid. Metam. Lib. VIL v. 50& jEacus in capulo Sceptri nitente Jinistrai fteunende op den knop des Stafi, des Scepters, métziine imkerband. Volgende Hom. II. B. v. 119. Zie ook Odysf. P. v. 196 , 199. daar rxfc7,oir een ftok betekent, dtcn men gebruikt op een glibberigen weg. Lu betekent bij Pindarus Olymp. VII. 50' 5i. een ftok , waarmede men ilaet. Hiertoe behoort tfe aanmerkinge van Justinus Hist. XLI1I. 3. 3 ( *) Evenwel fchijnt Abenezra dit fpoor gehouden te hebben,volgens Huet. Dem. Euang. Prop. IX. p.4o7. Euddeus fpreekt ook van Uitleggeren, welke deeze gedane .gehad hebben, maar noemtze niet, Hist, Eccles. V.T G 2 Vol*,  100 LEERREDEN Daar koomt dezelve ons voor als een dappere Leeuw,. of Leeuwin (/), al leggende, en die niemand durfde doen opflaen. Zulk een dier nu is van natuure gewend zijn roof en prooij, als het legt, tusfchen zijne voorfte pooten te houden. In zulk eene gefteldheid wordt da r ook door onze textwoorden de Leeuw van Juda afgebeeld, en de magt van deszelfs gebied en regeeringe aangemerkt als de prooij, welke hij tusfchen zijne pooten houdt als ds voorregten, welke hij in bezittinge heeft. Hiervan nu is de Scepter, of Staf, een gewoon en natüurelijk af beeldzel , hetwelk zeer gevoegelijk tusfchen de voeten van den Leeuw geplaatst wordt. Maar niet zo gevoegelijk koomt daar de Wetgeever te pas, welke men zekerlijk als een perfoon heeft aan te merken. De Wetgeevende magt zelve,zo men 'er deeze al doorverftaen wil, kan men zig niet verbeelden tusfchen de pooten van een Leeuw te leggen, dan door eenig uiterlijk teken. Dog zelfs de wetgeevinge heeft nooit aan een bijzonderen Stam toebehoord onder Israël, maar was alleen eigen aan God den Heere,zelf toen Juda onder dezelve het meest verheven was: De Heere is onze Regier, leezen wij bij Jefalas ("») de Heere is Vol. I. p. 277. a. Ik vinde ze naderhand bij W. Whiston in his Accompl. of Script. Prophecies. p. 173* (7) Zie S. Bochait. Hicroz. P. I. p. 719. (m) Paufan. Corinth. p. 115. teüirx xpio» e%owr&. £v toU wpoTÈpaiv itoalv. Eene Leeuwin, die een ram tus* fchen haare voorfle pooten houdt. O) XXXIII. 22.  over GENES. XLIX. io. ioï is onze Wetgeever, de Heere is onze Koning. Waaruit ik met reden, zo mij dunkt, befluite, dat deeze gemeene vertaalinge hier niet kan ftaende blijven; maar met veel waarfchijnelijkheid lle/le, dat door het oorfpronglijk woord een diergelijk uitwendig teken van gebied en regeeringe wordt te kennen gegeven, hetwelk men zig gevoegelijk verbeelden kon, nevens den Staf tusfchen de voeten van den Leeuw te leggen; en wel bijzonderlijk, zo ik gisfe, ( o ), een hoofdfieraad, of band, waarmede in oude tijden niet alleen de Koningen, maar ook mindere Vorlien, Landvoogden, en Bevelhebbers (p), ten teken van hun gezag en waardigheid, van O) Om dat mij toefchijnt uit het Arabisch, dat ppn eigenlijk Binden betekend heeft, waarvan pf^'np afkoomt : van waar de andere betekenisfen onder van eene vaste -waarheid, bondig eordeel, cn dan ook Wet, ligtlijk zijn af te leiden. Zo de gewoone leezin* ge in den werkenden vorm pjtfnp iemand niet welvocgelijk mogt voorkoomen om zulk een hoofdbindzel te betekenen ; zou men in den lijdenden vorm ppinjj kunnen leezen, zonder het gezag der Jooden , die de klanktekens bij den Bibel gevoegd hebben, te kort te doen. QO Zie C. Pascal, de Coronis. 1. IX. c. 6. Ez. Spanfcem. de Ufu & Prasst. Numism. Vol. I. p. 452. Virg. JEneïd. XII. v. 246, 247. Hoe Priami geftamen er at, cum jara vocatis More daret popuiis, Sceptrum facerque Tiaras. Dit was betplegtgtwaad van Priamus > ais hij den verG 3 ga-  ïoa LEERREDEN van het gemeen wierden onderfcheiden; het welk bij de Grieken doorgaens it/Jnue», Diadema, genoemd wierd. En in deezen zeiven zin denke ik , dat men dit woord ook op andere plaatzen heeft op te neemen, daar het van de Vorften der bip zondere Stammen gebruikt, en gemeenlijk ook door fVetgeever, dog, mijns bedunkens, te onpas, wordt overgezet. Gelijk, daar Debora zingt in het boek der Regteren ( q ), Uit Ephraim was haare wortel tegen dmalek, agter u was Benjamin onder uwe Volken '9 gaderden volkeren regt /prak , de Scepter en de heilige hoed. Welk laatfte Servius verklaart door Diadema. Wij zien ten minden, dat ook daar een hoofdfieraad te zamen gaet met den Scepter des Regters. Hier koomt bijzonderlijk te pas, dat Juda in perfoon zulk een hoofclbindzel fchijnt gedragen te hebben, zo als men befluiten mag, uit Gen. XXXVIII. 18, 25. Daar "7TI3 , door onze Ovcrzetters Snoer vertaald is. Der LXX. apf^iVitof, tekent de Scholiast aan, dat onder anderen een fieraad is , waarmede de Oosterlingen, eloTtjy -xqv Tpl^as ftepavovtriv. het hoofdhair hekrootien , of ombinden. En het verdient eenige aanmerkinge , dat <£<«Jijju# zelf genoemd wordt in het onegt Testament 'van Juda. § 15. onder de XII Test. Patriarcharum, door Grabe en Fabricius uitgegeven. Dat dit bij de Arabiers ook de gewoonte is, of geweest is , blijkt uit de verfcheidene betekenisfen van hun woord c_>*ac. Zie Giggei Thesaurus. Vol. III. p. 392> 394- (?) V. 14.  over GENES. XLIX. 10. 103 ken; uit Machir zijn de Wetgeevers afgetoogen, en uit Zebulon, trekkende door den Staf des Schrijvers. Alwaar aanmerkelijk is, dat dit woord insgelijks met den Staf, gelijk hier, gepaard gaet. Als mede, daar Israël te Bëer zingt, in het boek van Numeri (rj, Gij put, dien de Vorften gegraven hebben, dien de Edele des volks gedolven hebben, met denhFetgeever met hunne Staven. En als Koning David zig dus hooren laat in den LXflen en CVIIIflen Pfalm 5)» Gilead is mijne, Manasfe is mijne, en Ephraim is de fïerkte mijns boofds; Juda is mijn Wetgeever; Moab is mijn waschpol; op Edom zal ik mijne fthoe werpen : Zon onbetwistbaar naast, Ephra'm is de fïerkte mijns boofds, dat is, mijn ftormhoed, veel beter voegen, Juda is mijn hoofdbindzel, dan Juda is mijn Wetgeever; het welk buiten dat van David niet in een gevoegelijken zin gezegd kon worden. Dog de tijd laat mij niet toe , dit breeder te ontvouwen, die mij roept, om met de verklaaringe van onzen text voort te gaen. Deeze magt, regceringe, en gebied nu zou niet van den Stam van Juda wijken, maar beflendig bij denzelven blijven, dezelve zou als een Stam op zigzelven onder zijne eigene regeeringe beflaen en Hand houden, tot dat Shiloh koomt , zo als het gemeenlijk vertaald wordt, oï,tot dat zijn vervallen O) XXI. 18. (O Vers 9. Zie "over de eerde plaatze de aantek. van Bifehop Hare. G 4  104 LEERREDEN Jen ouderdom koomt, volgens mijne overzctdnge. Het woord Shiloh (tj flaet zo in het oorfpronglijke; hetwelk men in de overzettinge brengt, om dat men , de regte betekenis daarvan niet wist te bepaalen. Genoegzaam algemeen ftelt men , dat daardoor de Mesfias wordt betekend , in welk gevoelen men de oude Joodfche Uitleggers (u) tot voorgangers heeft: terwijl men het ondertusfehen gantsch niet eens is omtrent den grond en oorfprong dier benaaminge , en zelf geen kans ziet, om het op eene regelmaatige wijze (" x) van eenig ander woord af te leiden, die met (O n4?^. (m) Jonathans, Onkelos, en de Jcrufalemfche Thargums. (x) Volgens de Overzettinge der LXX. en de Syrifche, zou hier niet n"?'^ maar 7t?'Ü moeten gelezen worden; en de (♦) kan 'er met regelmaatig tusfchen in komen. Andere, die het den Gezondenen vertaalen, moeten het van VhW afleiden, wanneer de (>) 'er weder te veel is, en 'er ten minften eene n voor eene n moest ftaeh. Met die 0) zijn ook belemmerd, welke ■ liet door den Vreed'igen, of den Zoon, overzetten, en van Tt>V moeten afleiden. . Na het opftellen van deeze Leerreden, zie ik, dat de Hr. Simonis het van 'yitp regelmaatig afleidt, terwijl hij daaraan de betekenis van Zoon, of Kroost geeft, het wortelwoord vergelijkende met het Arabisch ^J\~& Dog hij heeft niet bedagt, dat de Hebreeuwfehc zelden van de Arabiers door hunne en we,ke ziJ*ne «loomst nooit van de Jooden wederfproken is. Ja dit was in dien tijd zo kenbaar dat de Schrijver aan de Hebreeuwen betuigen durfde CO, ft/ * tjMflfetfr, ), hetwelk men misfehien in de duistere tijden der onweetendheid den ligtgeloovigen kon op de mouw fpellen; maar hetwelk tegenwoordig ge- (o) Dit voorwendze! hebben de Jooden in Oude tijden al gebruikt. Zie Orig. de Princip. lib. IV. § 3. {p) Men vindt hetzelve bij Benj. Tudel. in Itïner. p. 81. &c. En wederlegd door den uitgeever Const, V Empereur, " 3  n8 LEERREDEN geheel geen ingang vinden kan , nu die landen van veele reizigers doorkruisd zijn, en geheel geen zweem van zulk eene regeeringe, van zulke magthebbende Vorften onder de Jooden daar gevonden zij. Hoe jammerlijk blind , dwaas, en hardnekkig is dit volk, hetwelk daar de Stam Juda reeds zeventien eeuwen van alle burgerlijke regeeringe is verfteeken geweest, langer zelf dan hij die ooit genooten'heeft, nog tegen de duidelijke voorfpellinge van hunnen Vader Jakob aan , verwagten , dat het heil der volkeren bij denzelven zal te voorfchijn koomen! IV. Laat ons nu nog eens kortlijk bezien, wat wij uit deeze befchouwinge , te leeren hebben , en daar. mede dezelve eindigen. Erkent met verwon* deringe en eerbied Gods Oppermajeiteit en heerfchap. pij in het bellieren van de lotgevallen van de volkeren der gaarde, Wie kon zo veele eeuwen vooraf weeten, hoe lang de Stam van Juda zou in weezen blijven, en zijnen Staf en magt behouden , zo alles ten deezen aanzien, van een los geval afhing, of in de magt van menfehen ftond, zo de Godlijke Voorzienigheid zig met het bewaaren en verdelgen der volkeren niet bemoeijde? Deeze is het, die den Stam van Juda, onder zo veele omwentelingen van andere volkeren, terwijl zo veel andere geflagtcn te niet geraakten onder de felfte verdrukkingen bewaard, uit flaavernij weeromgebragt, tegen alle waarfchijnelijkheid zo veel eeuwen in weezen heeft doen blijven , op dat in het laatfte der dagen onder denzelven het heil der volkeren zou  över GENES. XLIX. 10. up zou aanbreeken : Die nog tegenwoordig dat volk in weezen houdt , zo magtig in getal , maar door alle andere volkeren verftrooijd, van alle burgerlijke magt verfteeken : en die alle hunne poogingen verijdelt, om dezelve weder op te regtcn ; opdat 'er een openbaar bewijsftuk zij van de egtheid van dusdanige voorfpeliingen , en van de gewisheid , dat dezelve reeds vervuld zijn, - Geen andere vervullinge nu kai# 'er van deeze voorzegginge worden uitgedagt, of in de gefchiedenisfen gevonden, dan die wij daarvan hebben opgegeven , in Jefus uit Maria, uit het geflagt van David , uit den Stam van Juda geboren. Geen andere g-beurtenis is 'er in deezen Stam ooit ontftaen, op welke dit met eenigen fchijn kon worden toegepast, dat dezelve het heil der volkeren zou te wege brengen: en niets kan 'er verder gebeuren, waarin men dit zou kunnen vinden, daar Juda reeds zo lang zijne magthebbende regeeringe verloeren heeft. Waaruit wij dan met alle mogelijke bondigheid tegen de Jooden befluiten mogen, dat onze Jefus de aanbrenger van dat heil is, hetwelk hier van Vader Jakob beloofd wierd , van de zaligheid , welke hij verwagtede; dat derhalven ons geloof in hem, als den Zaligmaaker der wereld, op onwiïkbaare gronden fteunt. - - En van den anderen kant, daar wij in de voorzegginge en in de vervullinge , tusfchen welke beide zo veel eeuwen zijnverloopen, nogthans zulk eene nette overeenkoomst vinden; wie moet dan niet bekennen, datdeingeevervandeeene, en de uitwerker H 4 van  tëé LEERREDEN van dc andere, een en dezelve God is, die getrouwe God , die niet liegen kan , welks beloften alle Ja en Amen zijn ? Wien flraalt dan ook de Godlijkheid van deeze aloude Openbaaringen niet duidelijk in de oogen ? Dit is ook een klaar bewijs van den hemeifchen oorfprong der Wet van Mofes , welke op de roepinge der Aartsvaderen gegrond is. Dus blijkt de naauwe overeenitemmirge en zamenhang des O. en N. Verbonds: En dus kunnen wij bevroeden, van hoe veel aangelegenheid deeze Oudlfe Schriften, fchoon eigenlijk voor de Israeliten opgefleld, nog heden ten dage voor ons Christenen zijn te agten, met hoe veel vlijt te onderzoeken. . Dus in ons geloof bevestigd zijnde, en hetzelve door eenen Godzaligen wandel bekragtigd hebbende , wagte men met Aartsvader Jakob op de zaligheid des Heeren. Wij zijn wel zo veel gelukkiger dan hij, als voor welken datgeen reeds gebeurd is, 't welk hij voorzag. Wij kunnen met Simeon betuigen (qj, onze oogen, Heere, hebben uwe Zaligheid gezien. En daarom mogen wij met dies te meer vertrouwen deeze verwagtinge in ons voeden. Dog het is egter nog ook eene verwagtinge in ons ; Gelijk wij van Vader Jakob aanmerkten, zo moeten wij ook eerst na den dood de deelgenootfchap der volle zaligheid te gemoet zien. Gelijk alle de Aartsvaders , volgeris den Schrijver aan de Hebreeuwen O ), in het geloof geflorven zijn, de beloftenis- fen Cf?) Luc. II. 30. O) Hebr. XI. 13.  over GENES. XLIX. 10. ISf /en niet verkreegen hebb nde, maar dezelve van verre gezien, 'en geloofd, en omhelsd hebben; zomoeten wij ook nog belijden, dat wij gasten en vreemdelingen zijn op aarde. En welk een onfchatbaare troost is dan deeze verwagtinge voor ons, als wij met Jakob op ons fterf bedde leggende de aannaderende verhuizinge uit deeze onze vreemdlmgfchap voor handen zien! Dan verdwijnen alle aardfche geneugten uit onze oogen ; dan zal ons hart met een vuurig verlangen naar den Hemel opgebeurd , de ontbindende hand des doods vooruit, deszelfs verfchrikkingen ongemerkt voorbij loopen. H 5 LEER-  f23 LEERREDEN OVER DEUT. XVIII. 15,-19. 15. Eenen Propheet, uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere uw God verwekken : naar hem zult gij hooren. 16. Naar alles, wat gij van den Heere uwen God aan Hor eb ten dage derverzamelinge geëischthebt, zeggende; Ik zal niet voortvaar en te hooren de flemme des Heren mijns Gods; en dit zelve groot vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet flerve. 1*7. Toen zeide de Heere tot mij; Het is goed, dat zij gefproken hebben : 18. Eenen Propheet zal ik hun verwekken uit het midden hunner broederen; als u; en ik zal mijne woorden in zijnen mond geeven, en bij zal tot hen fpreeken alles wat ik hem gebieden zal : 19. En het zal gefchieden, de man, die niet zal hoor en. naar mijne woorden , die hij in mijnen ■ naam zal jpreeken, van dien zal ik het zoeken. (jFelijk het gemeene volk in zommige opzigten arm oude gebruiken en gewoonten onaficheidelijk is vastgehegt, en door geen wijzer raadgeevingen daarvan af te  over DEUT. XVIIÏ. 15-19. 123 te trekken; zo ziet men ook dikwijls, van den anderen kant, dat zij wispeltuurig zijn, en naar veranderinge haaken, als zij naamelijk uit domme ligtgeloovigheid zig gemaklijk van hunne looze leidslieden bcpraaten Iaaten, en hunne redenlooze driften als de vloed op en neer bewoogen worden. In 't bijzonder heeft dit plaatze ten aanzien van Staatszaken, den vorm van regeeringe, en de Wetten, aan welke zij onderworpen zijn : Als zij van dezelve zig cenigermaate gedrukt en belemmerd vinden, waanen zij al ligtlijk, dat zij bij veranderinge het beter zullen krijgen, en befluiten om het oude juk af te fchudden, al is het, dat ze een ander op zig neemen, hetwelk hen nog tienmaal meer moet prangen. Ondertusfcheu loopt het gevaar, dat geduurige veranderingen in de Regeeringe en Wetten, derzelver Idem en gezag ontbinden, eenen muitzugtigen aart den volke inboezemen, en heillooze omwentelingen in den Staat veroorzaaken. Hierom hebben verflandigeWetgeevers zorg gedraagen, om dusdanige veranderingen ten aanzien van hunne heilzaame Wetten zo veel te verhoeden, als mogelijk waare. Dus verhaalt men onder anderen, dat Lycurgus de Lacedemoniers onder eede verbonden hebbende, dat zij geene van zijne inzettingen zouden affchaffen, zo lang hij niet in zijn Vaderland te rug zou zijn gekoomen van eene reize naar Delphen, om het orakel omtrent dezelve te raadpleegen, zig zijn geheel leeven lang eene gewillige ballingfchap getroostede, of zig daar liet uithongeren , om zijne medeburgers altoos aan dien eed ver-  124 LEERREDEN verbonden te houden, en dus zijne Wetten onveranderlijk te doen in ftand blijven. Elders mogt men niet dan met gevaar van zijn leeven, en met den ftrop om den hals, eene veranderinge in devastgeftclde wetten voorftaen, en aanprijzen , om op ftaenden voet, zo die voorflag niet doorging, te worden opgehangen f» De Godlijke Wetgeever Mofes heeft tegen zulke veranderingen en nieuwigheden' in zijne wetten*pok zorgvuldig gewaakt, en alle aanleidinge daartoe verbooden; zijnde dit hier een dies te erger kwaad, om dat het weezenlijk eene fchendinge was van het gezag des Allerhoogften zeiven, en het volk van deszelfs dienst en gehoorzaamheid noodwendig moest afleiden, en tot Afgoderij vervallen doen. Om deeze reden verbiedt hij voor onzen text de Israeliten, niet allee» regtftreeks de gewoonten der Afgoderije na te volgen » maar ook Waarzeggers, Tovenaars, Bezweerders, of Duivelskonftenaars raad te pleegen, of naar dezelve te luisteren; als welke bijgeloovigheden met de Afgoderij zeer naauw verknogt waaren ; daar het hun betaamde zig volkoomdijk (£) te houden aan den Heere hunnen God , en deszelfs inzettingen alleen in agt te neemen. Want deeze is de zin van het 13de vers. En na onzen text beveelt de Heere zelve, dat die Propheet O) In de Wet van Zaleucusbij Stob. Serm. XLII,. p. 280.  óver DEUT. XVÏÏL 15-19. 125 pheet zou fterveri , die hoogmoediglijk beftaen zoude eenige bevelen als van Gods wegen den volke voor te draagen, waartoe hij egter geen Godlijken last ontvangen had ; of die het gezag van andere Goden zou voorwenden. Uitdrukkelijk was bet bevel, hetwelk wij diesaangaende leezen in het IVde Hoofdft. ( c) dcezes Boeks, Gij zult tot dit woord, dat ikugebie* de , niet toedoen , ook daarvan niet afdoen; op dat gij bewaart de geboden des Heeren uws Gods, die ik u gebiede. En in het laatfte des Xlldeh Hoofddeels ( d), Al dit woord, welk ik u lieden gebiede , dat zult gij waarneemen om te doen : gij zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen. Waarop dart volgt in het begin van het XlIIde, Wanneer een Propheet , of droemdroomer in het midden van u zal Qpftaen , en u geeven een teken óf wonder ; En dat teken of dat wonder koomt, dat hij ut u gefproken had, zeggende; Laat ens andere Goden, die gij niet gekend hebt, navolgen, en hen dienen: Gij zult naar de woorden van dien Propheet, of naar dien droomdroomer niet hooren ; Want de Heere uw God verzoekt ulieden, om te weeten, of gij den Heere uwen God lief hebt met uw gantsch hart, en, met uwe gantfche Ziel: Den Heere uiven God zult gij navolgen, en hem vreezen ; en zijne geboden zult gij houden, en zijne femme gehoorzaam zijn , en hem dienen, en hem aanhangen. Welke vermaaningen hier van mij Qc) Vers. 2. (_d) Vers. 32.  *2d LEERREDEN mij dus in het breede worden aangehaald , om dat zr) tot ophelderinge van den zamenhang hier ter plaatze, die wij voor ons hebben, kunnen dienen; jabekwaamlijk zelf tusfchen den text, daaruit ter behandelinge genomen , en het voorgaende worden ingelascht. Schoon naamelijk dus de Wetgeever zijn volk wel nadruklijk verbood het oor te leenen aan den zodaninigen , die in zijne wetten eenige inbreuk of verande» ringe zouden poogen te maaken, zonder daartoe magt en last van den Allerhooglten ontvangen te hebben; geeft hij nogthans duidelijk te kennen, dat 'er na hem nog een ander Wetgeever vart den Heere gezonden Zoude worden, en eene nieuwe Wet na de zijne ingefteld , welke met geen minder blijken van Godlijk gezag zou vergezeld gaen , welken zij derhalven , zo wel als hem, hadden te gehoorzaam en; en dat zij, die zig Weerfpannig daaraan weigerden te onderwerpen, eene geitrenge llraffe van den Almagtigen te wagten hadden. Deeze is, naar mijn oordeel, de korte inhoud van de belofte, toezegginge, of voorfpellinge van Mofes* en van de Godfpraak daarin aangehaald; welke ik voorgenomen hebbe nog wat naaukeuriger op te helderen en voor uwe Aandagt open te leggen ; waaruit Hij ken zal, dat dit eene ftoffe is bij deeze gelegenheid niet ongepast, daar de tijd voor handen is van het jaarlijks feest te vieren , ter gedagtenisfe van Christus koomst in den vleefche ingefteld , als welke die Wetgeever is, en die nieuwe Wet en Openbaaringe  over DEUT. XVIII. 15. iq. ll? finge van God heeft aangebragt, welke d:n Israeliten hier geboden wordt té verwagten. Om dit op eene overtuigelijke wijze te toonen, zal ik eerst nog wat nader onderzoeken, in welken zin de Oude Israeliten deeze woorden van Mofes, en van den Heere zeiven voor derzelver vervullinge , volgens de betekenis en zamenhang verftaen moesten. Dan zal ik ten tweeden U doen zien, dat, hetgeen hier voorzegd is, voor den tijd van Jefus predikinge niet vervuld is onder het Joodfche volk: Mwxten derden, dat hetzelve in deezen onzen Heere en Zaligmaaker zijne volkoomene vervullinge heeft gekreegen. En eindelijk zal ik uit alles kortlijk eenige Zedelijke en tocpasfelijke gevolgen en vermaaningen afleiden. I. Propheet is eigenlijk een Gricksch woord, hetwelk in den oorfprong, een Voorzegger van toekoomende dingen, of ook wel een Voortbrenger van Godfpraaken betekent. Door dit woord hebben de Griekfche Overzetters van den Bibel het oorfprorsglijk Hebreeuwsch , dat hier gevonden wordt overal vertaald; van welke onze Overzetters het hebben overgenomen en in hunne vertaalinge behouden ; van waar het ook onder ons in gemeen gebruik geraakt is. De oorfpronglijke betekenis des Hebreeuwfchen woords (e) is niet al te klaar bekend (ƒ); dog het * fcliijnt O) (/) Het koomt mij niet onwaaifchijnelijk voor , daX At Syrifchê betekenis onder dit woord , van Opwellen,  ia8 LEERREDEN fchijnt iemand re kenneh te geeven-, die bijzonderlijk bij God in gunst is, en verheven (g), die eenen bijzonderen Godlijken invloed en bewerkinge geniet; waardoor hij als in verrukkinge gebragt, en dan in ftaat gefteld wordt om van Gods wegen tot de menfehen te fpreeken, en hun zijnen Wil bekend te maaken; hetwelk dus ook vervolgens in 't bijzonder opzigtlijk gemaakt wordt op het voorzeggen van toekoomende gebeurtemsfen. Zulk een van God begunliigden, verligten , en gedreeven perfoon, zulk een Propheet , zegtMofes, tot het volk van Israël, zal u de Heere uw God verwekk n : Eu de Godfpraak zelve, waaruit hij dit wist, en Waarop hij dit beloofde, brengt hij ook ten deezen aanzien bij in hét 18de vers. De woorden dus op zig zei ven, zoals zij leggen, en wel tweemaal in gelijken vönri, fchiji nen Springen van een Fontein, de oorfpronglijkegeweest is, oyereenkoomende met J733 in het Hebrecuwsch, Syrlsch, en Arabisch; hetwelk de bcte'kenisfen van boogtin van ontfpruitende takken, planten , enz. kon voortbrengen; en ook overgebragt worden tot opwellende woorden.en redenen van Gods booden , en anderen. Van welk gebruik onder de Bibelfche voorbeelden niet zeldzaam zijn. Van de venvisfelinge deezer twee letteren N en J? , geeft A. Schultens Clav: Dialect, p. 192, eenige voorbeelden. (g ) Eene betekenis des woordsbijde Arabiers, welke ik voor dc eigenlijke hield , voor dat ik op hetfpoór kwam, 't welk,in de voorgaende aantek. is aangeweezeu, . m  OVER DE UT. XVIII. 15-IQ. Ï2Q hen de koomst van eenen enkelen perfoon, eenen bijzonderen Propheet te voorfpellen, welken God zou verwekken , doen. opliaen, óf te voorfchijn koomen. Het is waar, het woord Een, voor eeneenigen, fiaet wel niet in het oorfpronglijk; dog Propheet, koornr: daar egter in het enkelvouwig voor, en dus was hier natuurelijk op niet meer dan één Propheet te denken. - Dit wordt ons egter betwist, niet alleen van veele Jooden en andere ongeloovigen ( h ), die deeze voorfpellingen den voorflanderen van de waarheid des Euangeliüms poogen Uit de handen te wringen , maar ook van verfcheidene geleerde en verlrandige uitleggeren onder de Christenen. Deeze meenen, dat de uitdrukkinge, fchoon in het enkelvouwige voorgefteld, van eene geduurige orde en agtereenvolgende reeks van Propheeten moet worden opgenomen, welke.va» tijd tot tijd Gods wil aan de Israeliten zouden bekend maaken;. en onder Welke, de Christen Uitleggers denv Heere Christus dan als denlaatften en voornaamften tellen. Geen andere uitlegginge , denken zij, dat met den zamenhang, en Van het voorgaende, en van het volgende, belfeenbaar is. Het voorgaende t waarin den Israeliten verbooden wordt, om zig van wichelaars , waarzeggers en diergelijk volkje te bedienen, het- (£) Collins the Scheme of Liter. Proph. Confidered p.' 240. &c. Die wederlegd wordt van Th. Bullock ia the Reas. of Christ and his Apostl. vindic. p. a?o.&c, I  I3o LEERREDEN hetwelk der Heidenen gewoonte 'Was geduuriglijk te doen in alle twijffelagtige zaaken; beweeren zij, dat medebrengt, dat den Israeliten hjer ook eene geduurige verwekkinge van Propheeten moest worden toegezegd , welke zij in plaatze van die bedriegers van 'tijd tot tijd konden raadpleegen. En om dat 'er na onzen text van valfche Propheeten gefproken , en het onderfcheidehd kenmerk tusfchen deeze en de waare wordt opgegeven; oordeelen zij>, dat de textwoorden op de waare Propheeten in het algemeen moeten worden toegepast. Deeze zijn de voomaame, of liever de eenige gronden, waarop deeze uitlegginge wordt gevestigd. ——>— Dog hoe veel agtinge ik zommige (z) van derzelver voorftanderen mag toedraagen, verfcheidene redenen beletten mij egter om in hun gevoelen over te gaen; welke ik nu zo beknopt en verftaenbaar, als ik tevens kan, zal te berde brengen, en hurtne redenen kortlijk wederleggen. Ik zou vooreerst zeer twijffelen, of de uitdrukkinge op zig zelve, Een Propheet zal ik u verwekken, volgens denaarc der Iiebreeuwfche taaie, gelijk men voorgeeft, zou kunnen betekenen, „ ik zal maaken, dat „ gij altijd den een of anderen Propheet hebt". Ten minlten geloove ik niet, dat men een diergelijk voorbeeld uit den Bibel zoude kunnen bijbrengen. Schoon nu de Bibel wel een klein boek zij, welk ons alleen in (/) H. Grot. J. Cleric. E. Stillingfleet. Ö'ng. Sacr? B. II. ch. 4. §. 1. enz.  I3i over DE UT. XVIII. 15-ip. in het oud Hebreeuwse* M overgebleeven, waaiuit wij juist niet vast beflisfen kunnen , wat met den aart der taaie overeenkwam of niet i Is egter dit gebrek van diergelijke voorbeelden redens genoeg, zoikagte, om niet van de gewoone en eerst voorkoomendé betekenis der woorden, zónder dringende redenen, af te gaen. En de bijgebragte redenen uit den zamenhang getrokken zijn hier, naar mijn oordeel, geheel nie^t dringende. — Om niet te zeggen, dat het zeer wei zijn kon, dar deeze voorzegginge des Heeren, of van Mofes, hier op zig zelve ftaer, en dat wij dus dezelve met het voorgaende juist niet behoeven zomen te hegten : Het geen egter niet zonder redert beweerd zou kunnen worden, dewijl ons in dit boek van Mofes meer diergelijke afgebrokene Hukken voorkoomen, die met het voorgaende nog volgende geen gemeenfehap hebben. Om dit egter niet ie zeggen, om geen fchijn te geeven, als of wij flegts deeze zwaarigheid poogen te ontwijken : Het is óns, zo ik meene, in den beginne reeds genoeg gebleeken, dat de zamenhang van deezen onzen text met het voorgaende op eene andere wijze, niet min gevoegelijk, kan worden opgemaakt. Wij behoeven geenziss te Hellen, dat Mofes heeft willen zeggen, dat de Propheet, dien God verwekken zoude, den Israeliten in plaatze van de voorgemelde Waarzeggeren zou gegeven worden. Even gepast flaet deeze belofte op het voorgemeld verbod, als men ze dus aan een hegt; dat ze dien bedriegeren geen gehoor moesten geeven, I 2 nog  ,sa LEERREDEN. no? eenige valfche Propheeten, om door' dezelve van Gods Wee afgetrokken te worden, of daarin eenige veranderinge te maaken; maar dat ze zig aan deeze Wet alleen onveranderlijk moesten houden, tot dat God zelve ee:i ander voornaam Propheet zou zenden, om zijne Wet te veranderen, en een nieuw ver> bond met hen op te regten. En wat den zamenhang met het volgende aangaet, ik zie niet de minne reden, waarom in 's Meeren Godfpraak, op de belofte van deezen voomaamen Propheet niet gevoegelijk zou kunnen volgen eene waarfehuwinge tegen de valfche Propheeten, en de meldinge der llraffe, die ze ondergaen moesten; en waarom Mofes ter dier gelegenheid niet ■ de kenmerken tusfchen een waaren en valfchen Propheet heeft mogen opgeeven. Dus hebbende redenen voor het ander gevoelen inderdaad weinig te beduiden, en kunnen niet beletten, dat wij, en Mofes, en 's Heeren uitclrukkinge in den eenvouwigen zin der woorden, en van eenen enkelen Propheet • verftaen. — 1 —~ Dog daarenboven levert ons deeze - belofte en Godfpraak zelve niet onduidelijke blijken uit, dat men dezelve niet op veele, maar op éénen • voornaamen en zonderlingen Propheet te duiden had. Aanmerkelijk is 't ten deezen opzigte, dat Mofes belooft, „ de Heere zal u een Propheet, als mij, ■ „ verwekken", het welk ook uitdrukkelijk begreepen is, in de Godfpraak van het 18 x'ers. Dit nu gaf • klaar tc kennen, dat deeze beloofde Propheet uitfteekende zijn zoude, boven de gemeene zoort van Pro- phee-  over DEUT. XVIII. 15.19. 133 pheeten , en verbiedt ons dus volftrcktlijk op deeze hier te denken. Men brengt wel in, dat men deeze uitdrukkinge juist niet van eenen even hoogen rang behoeft uit te leggen, maar dat men 'er door verfiaen kan, dat de "volgende Propheeten ook , gelijk Mofes, door Gods Geest gedreeven zouden worden. Dog indien dit enkel de meeninge zij , waare dit bijvoegzel hier overtollig en van geen beduidenis geweest , als welke overeenkoomst in de benaaminge van Propheet alleen genoeg lag opgellooten. <•—-...■.« De Oude Israeliten, welke deeze Voorzegginge hoorden, of in dit boek lazen, konden deeze uitdrukkinge niet anders opvatten, dan van eenen uitmuntenden Propheet, die hunnen Wetgeever Mofes in waardigheid zou evenaaren Zij hadden immers ook den Heere hooren verklaaren , hoe groot een onderfcheid 'er waare tusfchen Mofes en andere Propheeten , of daaromtrent in het voorgaende boek Numeri gelezen, (k ) Zo daar een Propheet onder u is; ik de Heere zal door een gezigt mij aan hem hekend maaken, door eenen droom zal ik met hem fpreeken : Alzo is mijn knegt Mofes niet, die in mijn gantfche huis getrouw is; Van mond tot mond fpreeke ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des Heer en aanfebouwt hij. Daar ze dan Mofes hier van eenen Propheet, hem zeiven in 't bijzonder gelijk, hoorden gewag maaken, moes- r jt) XII. 6, 7, 8, ï 3  m LEERREDEN moesten zij natuurelijk denken op zodanig eenen', die Mofes in voortreffelijkheid ten minden evenaarde , en boven andere Propheeten uitdak : Zij moesten volgens zijne belofte eenen verwagten , die in waardigheid en rang niet beneden Mofes gedeld was. Gelijk de Heere met Mofes fprak aangezigt aan aangezigt, gelijk een man met zijnen Vriend fpreekt CO' zo moesten zij ook denken, dat die beloofde Propheet tot de naauwde gemeenfchap- met den Allèrhoogden, en de binnende geheimcnisfen van zijnen wil zou worden toegelaaten. - Gelijk Mofes Pharaoh een God (m) was , gelijk hij Koning was in Jefchurun (»): zo mogt men volgens deeze Godfpraak ook verwagten, dat 'er eens een Propheet zou opdaen, welken God het Opperbewind over zijn volk in handen zoude geeven , en die met eene Koninglijke magt over hetzelve gebieden zoude. Gelijk Mofes in het doen van veele en verbaazende wonderwerken boven alle andere Propheeten uitmuntede , zo moest ook een Propheet als hij, in dusdanige blijken eener Godlijke kragt en zendinge voor hem niet zwigten. Gelijk God Almagtig door hem zijne Wet aan Israël gegeven had; zo mogt men ook te gemoet zien, dat de Propheet hier beloofd, van Gods wegen eene nieuwe Wet hun zou voorfchrijven , eene volmaakter OpcnCO Exod. XXXIII. ii. O) Exod. VÏÏ. i. (») Deut. XXXIII. 5. Zie Phil. Jud. de Vita Mof. Opp, Tom. II. p. 135, enz.  over DEUT. XVIII. 15-19. tyg Openbaaringe aanbrengen (0). **■■■"■■ • • Om dit laatfte denkbeeld bijzonderlijk aan de uitdrukkinge van een Propheet als Blofes te hegten, daartoe moest b .11 ook nog duidelijk zijne reden opleiden, welke in het 16 en 17de vs. begreepenis; eene bijzonderheid, op welke de uitleggers weinig agt fchijnen gegeven te hebben. Want dus laat zig daar de Wetgeever hooren tot zijn volk , Naar alles, wat gij van den Heere uwen God aan Hof eb ten dage der verzamelinge geeischt heht, zeggende, Ik zal niet voortvaar en te hooren de femme des Heer en mijns Gods , en dit zelve groot vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet jlerve: Toen zeide de Heere tot mij, Het is goed , dat zij gefproken hebben. Dit ziet naamelijk onbetwistbaar op hetgeen in het XXfte hoofdft. van Exodus (p), en in het Vde (q) van Deuteronomium verhaald wordt, en bij de Wetgeevinge aan Horeb , of Sinai, is voorgevallen. Eerst wierd de Wet openlijk ten aanhooren van het geheel volk afgekondigd met verbaazen den donder, biikfemen , aardbeevinge, en de vertooninge van een groot vuur : Waardoor zij met fehrik bevangen, en in vreeze van te zullen fterven, den Heere baden, dat zij dus zelve zijne ftemme niet meer mogten hooren; maar dat Mofes vervolgens als Middelaar tusfchen beide mogt gaen, alleen on- mid- (0) Zie Eufeb. Demonftr. Euang. lib, 1. c. 3«p. 6, lib. III. c. 2. p. 90. 1. IX. c. xi. p. 443. (p) Vs. 18, 19. (f) Vs. 25, env. I 4  i36 LEERREDEN middelijk de Wet van God ontvangen, en dezelve dan aan hun overleveren: In welk verzoek de Allerhoogfte dan ook bewilligde, Deeze inwilliginge meldt, of herhaalt hier Mofes met des Heeren woorden; Die daarop dan onmiddelijk laat volgen : Een Propheet zal ik hun verwekken uit het midden hun- . per broederen ah u. Gaf dit niet duidelijk te kennen, dat de Heere, als hij weder eene Wet, of nieuwe Openbaaringe aan hen zou geeven, hen dan ook niet, gelijk eertijds met donder en blikfem zou verfchrikken; maar dien Propheet, welken hij uit het midden van hen , uit huniie broeders verwekken zoude, zou aanbellen als Middelaar tusfchen hem en . het volk, om zijnen wil aan hen op eene zagter en meegaender wijze bekend te maaken? en gelijk 'er in het 18 vers volgt, dat de Heere zijne woorden in deszelfs mond zou geeven , en dat hij tot hen zop> fpreeken alles, wat de Heere hem gebieden zoude ? Wat zou dog anders de meldingc van die omftandigheid der Wetgeevinge hier beduiden? Dezelve kwam hier geenzins te pas, zo 'er maar van een gemeen Propheet gefproken wierd. En derhalven moest men met zo veel gewisheid, als in dusdanig een onderwerp vallen kan, befluiten, dat God voorhad , om door deezen Propheet, welken hij beloofde, eene andere ■ Wet, eene nieuwe Openbaaringe mede te deelen. Dus moest men ook hieruit gewislijk befluiten, dat hier niet op veele, maar op eenen enkelen Propheet gezien wierd; dewijl het ongerijmd zou geweest zijn, van  over DE UT. XVIII. 15-19. i3? van het Opperweezen te verwagten, dat hij meerman len diergelijke Wetgeevingen herhaalen zoude. —— Meer ophclderinge, dunkt-mij, dat wij niet noodig hebben, om ons te overtuigen, dat de Israeliten niet anders denken konden, of zulk een verheven., uit> fteekend, en voortreffelijk Propheet wierd hun hier beloofd, die hun Gods wil, gelijk Mofes toen gedaen had, op nieuw zou bekend maaken'; die eene meer dan gemeene deelgenootfchap zou hebben aan Gods Geest; die zijne Openbaaringe met eene menigte van Wonderwerken zou bevestigen; en dien ook de magt om als Koning over de zijnen te gebieden zou toebehooren. Met regt voegt 'er dan Mofes bij , Naar hem zult gij hooren , dat is, hem gehoorzaamen; in welken zin, zo als bekend is, dit word dikwijls voorkoomt. En op een perfoon van zalk een bovengemecn gezag, fluit ook best de bedreïginge des Heeren in ons laatfle textvers , de man, die niet zal hooren naar mijne woorden, die deeze Propheet in mijnen naam zal fpreeken, van dien zal ik het zoeken , dat is, daarvan . wraak neemen , en denzelven zwaarlijk ftraffen. II. Deeze verklaaringe van.de voorgeffelde Voorzegginge, agte ik, dat genoeg is om den zin en inhoud daarvan bloot te leggen , en het verloop des tijds laat ons niet toe dezelve verder uit te breiden. Nu ftaet ons dan te onderzoeken , of, en wanneer deeze Voorzegginge haare vervullinge gekreegen heeft. Eu om dit Huk dies te klaarder te maaken, zal ik ï 5 eerst  t33 LEERREDEN eerst afzonderlijk doen zien, dat 'er zulk een Propheet voor de köomst van onzen Heiland ouder de Israeliten niet is te voorfchijn gekoomen , en dat men dus de vervullinge van deeze Godfpraak voor dien tijd te Vergeefs zöu zoeken. Zommige Jooden (r) hebben Joftia , den naasten Opvolger van Mofes in- het gebied over Israël , wel voor dien beloofden Propheet gehouden; voornaam» lijk hierop fteunende , dat in het laatfte Hoofdft, van dit boek getuigd wordt, dat de hindersn van Israël naar hem hoorden, endeeden, gelijk de Heere Mofes geboden had. Een ieder bezeft, hoe week een fteunzel dit zij. Die betuiginge ziet niet op hetgeen Mofes in onzen text gebiedt, maai- op de aanftellinge :van Jofua tot leidsman van Israël , welke van Mofes op 's Heeren bevel gefchied was. Dat Jofua met Mofes geénzins gelijk kon gefteld worden, in gezag en waardigheid , weet elk , die in de gefchiedenisfen des O. Verbonds maar eenigzins bedrecven is ; en blijkt, om kort te gaen , ten klaarften hunne ongelijkheid uit deeze eene vcrklaaringe in het boek van Jofua in het Xlde Hoofdft (*), Gelijk als de Heere Mofes zijnen knegt geboden had , alzo gehood Mofes aan Jofua ; en alzo deed Jofiia; hij deed 'er niet een woord af van allen , dat de Heere Mofes geboo- den (r) Zie P. D. Huet. Demonfir, Euang. Prop. yj^ <§ 10. (O Vs. 9- CO Vs. 15.  over DEUT. XVIII. 15-29. mi den had. Dog alleronwederfpreekelijkst wordt dit voorwendzcl wederlegd door de zeer merkwaardige, aantekeninge , van welke hand die ook zijn mag, weike wij aan het einde van dit boek Demeronomium vinden, onmiddelijk na de evengemelde verklaaringe y waarop dit voorwendzcl a'angaende Jófua gegrond m Dus leest men 'er; En daar fond geen Propheet méérop in jsrael, gelijk Mofes, dien de Heere gekend had van aangezigt tot aangezigt; in alle de tekenen en wonderen; waartoe hem de Heere gezonden heeft. enz. O). Merkwaardig-, zegge ik, is deeze aantekcninge, als welke buiten twijffel haar opzigt heeftop de voorzegginge, die het Voorwerp onzer befpiegelingc is. Zij lochent immers niet alleen, dat dit voorregt aan Jofua moest worden toegekend; maar toont ook baarblijkehjk, [dat de Schrijver geenzins van mee. ninge was, dat hier eene geduurige opvolginge van zodanige Propheeten beloofd wierd: En kan derhal ven tot eene onbetwistbaare blijk verftrekken, dat de oude Israeliten deeze Godfpraak inderdaad in zulken zin verftaen hebben , als ik beweerde , datze van hen moest worden opgenomen. ■ David, welken andere voor den beloofden Propheet willen doendoorgaen , is wel Propheet en Koning te gelijk geweest, en voor zo verre gelijk aan Mofes ; maar wie kan eenige wonderwerken van hem aanwijzen, die eenigzins «aar die van Mofes gelijken zouden? En daarenboven is door hem nimmer eene nieuwe Openbaaringe aan 1 Israël 00 Vs. 10, 11.  Uo LEERREDEN Israël toegebragt; hetwelk in deeze Godfpraak lag opgeflooten ; maar hij heeft zig met alle andere Hebreeuwen onveranderlijk aan het voorfchrift van Mofes Wet gehouden. — Andere Jooden zijn hier gevallen op den Propheet Jeremias; Dog de redenen, welke zij kwanswijs voor deeze onderftellinge geeven, Zijn zo grollig en beuzelagtig , dat ik mij zou fchaamen dezelve voor den dag te brengen, ik laate ftaen, ze te wederleggen. Buiten deeze gemelde weete ik geen bijzonderen Propheet, welken men ooit heeft aangeweezen , als aan de hefchrijvinge van onzen text eenigermaate kunnende beantwoorden, voor den tijd van onzen Zaligmaaker: Geen eenen zou men kunnen aanwijzen, op welken de kenmerken van deezen beloofden Propheet op eene eenigzins voldoende wijze toepasfelijk zijn. — En hier mogen wij ook in het voorbijgaen aanmerken , dat., al Hond men eens toe, dat deeze Godfpraak van eene aanhoudende agtereenvolginge van Propheeten van Mofes af tot de laatere tijden van het Israelitifche volk kon worden uitgelegd, waarvan ik het tegendeel beweezen hebbe : wij egter hier erkennen moesten, dat dezelve dan ook niet voor Jefus koomst naar behooren haare vervullinge heeft gekreegen. Want van de tijden van Jofua tot op Samuel vinden wij van geen Propheeten onder Israël i gewag gemaakt; en na Malachias heeft de geest der Propheetije volgens der Jooden eigene bekentenis opgehouden, zo dat 'er zedert hem tot op Christus geen Propheet onder hen verfcheenen zij ; en dus te vergeefs.  over DE U T. XVIII. 15-19. i4f geels naar zulk eene agtefeenvolginge gezogt worde (x). Dit nu kan den Jooden j die de Godlijkheid van deeze voorzegginge van Mofes erkennen, dog derzelver vervullinge van Christus poogen af te wenden, ten klaaren bewijze ftrekken, dat de gemelde uitlegginge van deeze Godfpraak ^verkeerdlijk gezogt en zonder grond is; gelijk ook den Christenen, welke hen hierin gevolgd zijn : Moewei de andere oügeloovigen zig des niet bekreunen zullen, als die gaarn Mofes en Christus beiden hun gezag ontrooven zouden. Dat zij zig egter over dit gebrek van de vervullinge deezer Godfpraak niet te verheugen hebben, zal ons aanftonds blijken, wanneer wij dezelve in den anderen, den eenigen waaren zin, dien wij reeds hebben uitgemaakt, ten vollen zullen vervuld zien. —. Ondertus- fchen moeten wij hier nog bijvoegen, dat naar der •ude Jooden eigene gedagten, deeze Propheet voor den tijd van onzen Heiland nog niet was opgeftaen Ten tijde der Makkabeers wierd dezelve nog van hen verwagt, zo als blijkt uit het Ifte Boek, hetwelk derzelver naam draagt, daar wij in het XlVde Hoofdft. (y ) leezen, dat het den Jooden en den Pr'testeren Behaagde, dat Simon hun Over/ie en Hoogepriester zoude zijn in eeuwigheid, tot dat 'er een getrouw Propheet zoude opfiaen : of, „ tot die eeuw, waar- » in (*) Deeze tijdperken bij elkandercn gevoegd maaken •mtrent 880 jaaren uit. 00 vs. 41.  i42 LEERREDEN „ in die getrouwe Propheet verwekt zou worden ( z~f. Het welk ongctwijffeld zijne betrekkinge heeft op de voorzegginge, die wij voor ons hebben; dewijl den Israeliten nergens anders zulk een Propheet wierd bevolen te verwagten, die gelijk Mofes getrouw (a) zou zijn in het geheel huis des Heerem Hetwelk dan ook duidelijk toont, dat zij toen ter tijd deeze Godfpraak van eenen enkelen, bijzonderen, en ongemeenen Propheet verllaen hebben. En desgelijks was het ook bij de Jooden ten tijde van onzen Zaligmaaker zeiven. Dit blijkt ten klaarden- uit de vraag, welke de afgezondene van den grooten Raad aan Joannes den Dooper deeden, (h) of hij de Propheet waare, de Propheet bij uitlfeekendheid naamelijk, welken zij verwagteden-, en die nog'niet verfcheenen was. Desge? lijks, wanneer de Heere Jefus omtrent vyfduizend menfehen met vijf brooden en twee visehkens gefpijzigd had , zeiden de aanfehouwers en deelgenooten, van dit wonderwerk , Deeze is waarlijk de Propheet, die in de wereld koomen zoude (j. imj was, ge. lijk de-Emmaus-gangcrs betuigden, een Propheet, kranig in woorden en werken, voor God en al het Volk ( i). De lecre, die hij predikte, was Gode ten eenen maate waardig, en de wonderwerken, die hij deed ,: beweezen, dat de Vader hem gezonden had. Om niet te fpreeken van de voorfpellingcn, die hij gedaen heeft, inzonderheid aangaende den ondergang van Jerufalem, die met der daad gevolgd zijnde, denjooden op de allergevocligfte wijze getoond heeft, dat hij voor geen valseh Propheet kon gehouden worden, volgens het teken, hetwelk Mofes van zulk een opgeeft na onzen text. Wie weet niet, dat God hem verwekt heeft uit het midden van Israël, uit ! tb) Luc. VIL 16. vergelijk Matth- XXI. ïl. (O Luc XXIV. w.  over DE UT. XVIII. 15-19. 145 uit zijne broeders? eene bijzonderheid , welke van niemand ooit betwist wierd Hij is geworden uit eene vrouwe, geworden onder de Wet, uit Davids Zaad naar den vleefche, en gekoomen tot de zijne, en hij is in alles den broederen gelijk geworden. ■ Wie moet hem niet erkennen voor een Propheet als Mofes , niet minder in rang , waardigheid en luister? In naauwe gemeenfchap met het Opperweezcn , in volkoomene gemeenmaakinge van zijn wil en raadflagen, behoefde hij zeker voor dien ouden Vriend en Dienstknegt des Heeren niet te wijken. Hij was de Zoon van God, die in den fchoot des Vaders was, dié fprak hetgeen hij bij den Vader gezien had , die één was met den Vader. Hij fprak de woorden van God, en God gaf hem zijnen Geest niet met maate (k). • Wien kan onbekend zijn de verbaazende menige te en wecrgalooze heerlijkheid der wonderwerken welke hij ter bevestiginge van zijne zendinge getoond heeft? welke de wonderen, die van Mofes ooit verrigt wierden , zeer wel kunnen opweegen , of vérre overtreffen. Nooit was 'er in Israël iets diergelijks gezien ( /). Zo dat zij, die hem nog niet voor den Mesfias kenden, in verwonderinge vraagden, Wanneer de Christus zal gekoomen zijn, zal bij ook meer tekenen doen, dan die, welke deeze gedaen heeft (m)? »'••■■ Droeg Mofes den naam van Koning in Je- fchu- . (#) Joan. III. 34. (/) Matth. IX. 33. (w) Joan. VII, 31. K  H6 LEERREDEN fchurun , die hoogheid kan onzen Heiland niet betwist worden, welken God den throon van zijnen Vader David, en een naam gegeven heeft, die boven allen naam is. - • En wierd 'er in deeze voorzegginge eene nieuwe Wetgeevinge en Godlijke Openbaaringe aangeduid , zo als wij gezien hebben; dit is van niemand volbragc, dan van onzen Heere Christus. Toen is de Wet uit Zion uitgegeten, en des Heeren woord uit Jerufalem (»). De Wet door Mofes gegeven, heeft toen in haare verpligtinge opgehouden , om dat de Genade en Waarheid door Jefus is geworden. Deeze is de volmaakte Wet, die der Vrijheid is , de Wet des Geests des leevens, die in Christus Jefus is. — En gelijk Mofes in zijne Wetgeevinge tusfchen den Heere en het volk fond als Middelaar ( o), om dat zij vreesden voor het vuur en op den herg niet klimmen Qp) durfden; Zo is ook in deezen deele de Godfpraak van onzen text vervuld : De mensch Christus Jefus was de Middelaar van God en de menfehen C # )• Hij was de Middelaar des Nieuwen Verhonds Cr), die zelf zig in den dood ter verzoeninge van onze zonden heeft overgegeven, op dat wij met dies te meer vrijmoedigheid zouden toegaen tot den throon der Godlijke genade, en die altijd leeft om voor ons te bidden. — Ja dat onze Zaligmaaker die Propheet is, naar welken de Israeliten op Mofes O) Jef. O. 3. (0) Dcut. V. 5- 00 Gal. m, 19. (2) 1 Tim. II. 5. (O Hebr. IX. 15.  over DEUT. XVIII. 15-19. i47 Mofes bevel moesten hooren , mogen wij zelf door eene ftemine van God Almagtig zeiven uit den hemel bevestigd, en aan ons verzekerd agten Cs"). Wanneer naamelijk de Heere op den berg van gedaante veranderd , zijn aangezigt blinkende als de Zon , en zijne kleederen wit gelijk het ligt, gezien wierd van Petrus , Jacobus, en Joannes, terwijl hij fprak met Mofes en Elias; hoorden zij eene flem uit de wolke, zeggende, Deeze is mijn geliefde Zoon, in denwelken ik mijn welbehaagen hebbe : Hoort hem. Door welke llemme en verfchijninge, Apostel Petrus naderhand fchreef, dat het Propheetisch woord dies te vaster voor hen geworden was . En meer j agte ik niet, dat 'er behoeft te worden bijgebragt , om een ieder onpartijdigen te overtuigen , dat deeze oude Godfpraak des AllerhoogfTen , door Mofes den Israeliten overgeleverd , in onzen Heere Jefus haare volkoomene vervullinge heeft gekreegen. IV. De erkentenis hiervan (want het wordt tijd, dat ik met eenige zedelijke gevolgen en vermaaningen mijne Leerreden kortlijk ten einde brenge ) de erkentenis hiervan diene dan bij ons ter bevestiginge van ons (O Mattii. XVII. 5. (t) 2 Petr. I. 17, 18, 19. frfainp, bus moet naamelijk deeze plaatze verftaen worden; niet, dat het Propheetisch woord vaster was, dan de Verheerlijkinge van Christus, welke zij zelve met hunne «ogen gezien hadden* K *  ï48 LEERREDEN ons allerheiligst geloof in Jefus als den grootden Propheet van God gezonden , niet alleen gelijk aan Mofes , maar denzelven verre overtrefFende, zo veel als een Zoon meerder is dan een Dienstknegt. En men brenge deeze meerderheid niet bij als eene zivaarlgheid tegen onze toepasflnge van deeze Godfpraak ; dit zou enkel beuzelen zijn. Volgens dezelve moest Jefus in voorregtcn met Mofes gelijk daen; dog het flrijdt gcenzins daarmede, dat hij denzelven overtreffe. Hoe volkoomeliik blijkt dus, dat de Openbaaringen, en des Ouden, en des Nieuwen Verbonds volmaaktlijk overeendemmen, en dat zij dus van denzelven God herkoomdig zijn! Wij kunnen uit deeze voorfpellinge van Mofes klaar bezeffen, dat hij geen bedrieger, nog zoeker van zijne eigene ecre geweest is; want dan zoude hij zijn volk niet op eenen anderen Propheet geweezen hebben, die, niet minder in gezag dan hij, eene nieuwe Wet zou koomen aankondigen. Wij moeten uit derzelver vervullinge befluiten, dat hij deeze Godfpraak niet verzonnen, maar inderdaad van God ontvangen heeft : Want onmogelijk waare het anders voor hem geweest te gisfen, het welk zo veel eeuwen daarna gebeuren zoude. En is dit metterdaad gebeurd; de voorzegginge daarvan uit Gods naam zo lang voorheen gefchied , geeft aan de Openbaaringe des Euangeliüms een nieuwen luister. Hoe is het dan mogelijk, dat deeze op eikanderen weeromduitende glans in de oogen der ongeloovigen niet kan doordringen! Zij mompelen altijd, van een opgeftemd verdrag tas-  over DE UT. XVIII. 15 -ip. 149 tusfchen de Schrijvers der H. Bladeren ; maar hoe kan men zig dog verbeelden, dat menfehen, tusfchen welker leeftijden tweeduizend jaaren zijn verkopen, dus hebben kunnen zamenfpanncn ? Hoe is het mogelijk, dat het Joodendom nog zo hardnekkig in hun ongeloof omtrent onzen Heiland kan volharden, daar Mofes hen zo duidelijk op denzelven als met den vinger wijst, als den Propheet, welken zij hooren moeten ! daar zij zelve zo deerlijk de waarheid ondervinden van het laatst gedeelte deezer Godfpraak, die niet zal hooren naar mijne woorden, welke die Propheet in mijnen naam zal fpreeken, van dien zal ik het zoeken / Met welk eene voorbeeldlijke wraake zoekt de Almagtige hunne weerfpannigheid t' huis, daar hunne Stad en Tempel ten eenenmaal verwoest is, daar zij zo veel eeuwen als ballingen door alle wereldoorden omzwerven, bij alle volken in fmaadheid en vcragtinge, van veele jammerlijk getetterd en vervolgd, een geduurig gedenkteken van Gods oordeelen, hoedanig een nooit meer gezien is, zo langde wereld geflaen heeft! Welke aanmerkinge ook de waarheid van ons geloof zonderling kan onderfchraagen. Met regt mogt hen de Heere Jefus weleer aanfprecken met eene taaie, die nog van klem is; Cu) Meent niet, dat ik u ver* klaagen zal bij den Vader; dien ver klaagt, is Mofes, op welken gij gehoopt hebt: Want indien gij Mofes geloofdet, zo zondt gij mij gelooven; want hij beeft van O) Joan. V. 45, 46, 47. K 3  i5o LEERREDEN •van mij 'gefchreeven: Maar zo gij zijns Schriften niet gelooft, zo zult gij mijne woorden niet gelooven. • Laat ons wijzer zijn, Christenen, en naar deezen onzen grooten Propheet aandagtig en gctrouwlijk hooren. Wees weleer Mofes de Israeliten fot denzelven, om hen tot op deszelfs koomst aan zijne Wet onaffcheidelijk te verbinden, en te verhoeden , datze geen gehoor gaven aan Waarzeggers , Tovenaars, en meer diergelijke bedriegers : Wij mogen ook wel bedagt zijn, om zo te hooren naar den Heere Jefus, dat wij nooit het oor leenen aan valfche Propheeten, die ons van zijne leere aftrekken, die zijn Euangelij voorgeeven te verbeteren, daarin veranderinge maaken, en onder deszelfs heiligen naam ons hunne eigene verdigtzels gaarn in de hand floppen' Wij hebben na hem geen andere Propheeten , met zulk een Godlijk gezag bekleed, meer ie wagten; hij heeft ons Gods laatften, volmaakten, en welbehaagenden wil bekend gemaakt. Geen mensch mag hieriets bij, of daarvan afdoen, hoe hoog aanzienlijk hij ook mag zijn naar de wereld; en wij hebben naar de zulke geenzins te luisteren. Met welke voorwendzelen van Geestdrijverij, of van verdigte wonderwerken', die inderdaad meestal Gochelarijen, en toverfradfen zijn, men moge voor den dag koomen ; men laate zijne inbeeldinge daardoor niet betoveren, maarhoude zig onveranderlijk aan Gods zuiver woord , aan Chris» ms eenvouwig Euangelium. Indien iemand een ander Euangelium verkondigt, al waare het ook een Engel uit  over DE UT. XVIII. 15-19 151 uit den Hemel, zegt Paulus, die zij vervloekt! —— Dog laat ons inzonderheid zo naar Jefus hooren; dat wij zijne Wetten inderdaad gehoorzaamen; dat wij naar het onderwijs van zijne Zaligmaakende genade alle godloosheid en wereldfche begeerlijkheden verzaaken, en integendeel maatig, regtvaardig, en godzalig leeven in deeze tegenwoordige wereld. Dit is immers de wil van God , welken deeze laatfte en grootfte aller Propheeten ons verkondigd heeft, onze heiligmaakingc. .Die dus. des Heeren woord bewaa., ren zal, die zal den dood niet zien in eeuwigheid Hem nu, die magtig is ons te bevestigen naar zijn Euangelium. en de Predikinge van Jefus Christus, naar de openbaaringe der Verborgenheid, die van de tijden der eeuwen is verzweegen geweest; Maar nu geopenbaard is, en door de Propheetifche Schriften , naar bet bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheii des Gek ofs, onder alle volken is bekend gemaakt; Denzelven alleen wijzen God zij door Jefus Christus de Heerlijkheid in der Eeuwigheid! Amen! Cyj, O) Joan. VHI. 51. O) Rom. XVI. 26. K 4 LEER-  152 LEERREDEN OVER 2 SAM, XXIIL i-5. I. Voorts zijn dit de laatfte woorden Davids : David, de Zoon van Ifai, zegt; en de man, die hoog is opgerigt, de gezalfde des Gods Jakobs, en lieflijk in Pfalmen Israels, zegt! a. De Geest des Heeren heeft door mij gefproken, en zijne reden is op mijne tong geweest! 3. De God Israels heeft gezeid, de Rotsfleen Israels heeft tot mij gefproken ! Daar zal zijn een heerfcher over de menfehen, een regtvaardige, een heerfcher in de vrteze Gods. 4. En hij zal zijn gelijk het ligt des morgens, wan* neer de Zon opgaet, des morgens zonder wplken, ■ wanneer van den glans na den regen de grasfcheutkens uit de aarde voortkoomen. 5. Hoewel mijn huis alzo niït is bij God, nogthans heeft hij m'j een eeuwig verbond gefield, dat in alles wel geordineerd en bewaard is: Voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust; hoewel hij het nog niet doe uitfp ruiten. J)e Stijl der Propheeten,, welke met die derDig- te-  over 2 SAM. XXIII. 1-5. 153 teren zeer veel overeenkoomst heeft, of met derzelver verhevenlfe en kragtïgfle taal gelijk ftaet, en uit veele en veelerleije leenfpreuken en zinnebeelden is t'zamengefteld, ontleent zijne oneigenlijke fpreekwijzen niet alleen van natuurelijke voorwerpen , in de gefchapene wereld onze zinnen bij uitftek treffende ; maar ook van zeden en gewoonten, van bijzondere inflellingen en gebruiken, die onder de menfehen veranderlijk zijn, en nu eens aangenomen, nu afgefchaft worden; voornaamlijk zulke, welke bij het Israëlitisch volk gevonden wierden. Dit heeft ook plaatze in zodanige Godfpraaken, welke van de oudfte tijden af de koomst van eenen Zaligmaaker, de herflellinge van den waaren en redelijken Godsdienst door denzelven , en de volle Openbaaringe van Gods genade en Bermhartigheid jegens het menschdom , voorfpelden. Onder verfcheidene hoedanigheden en kenmerken wierd die groote en doorlugtige Gezant des Allerhoogften, die het vervallen en bedorven menschdom tot God wederbrengen, en in zijne gunst herflellen zoude, op verfcheidene tijden bij de Propheeten afgemaald , en getekend met trekken, die bijzonderlijk overeenkwamen met de gelegenheid der tijden, en de gefleldheid des Israelitifchen volks , waarin dezelve wierden voortgebragt. Dus beeldde Mofes, de doorlugtigfte Propheet des Ouden Verbonds, denzelven af als een Propheet (a), die, hem gelijk , aan het O) Dcut. XVIH. 15. •  154 LEERREDEN het Israëlitisch volk gezonden zoude worden ; gelijk ik voorleeden jaar om deezen tijd Uwe Aandagt hebbe voorgehouden. Toen was naamelijk de Koninglijke waardigheid onder de Hebreeuwen nog niet in gebruik. Maar na dat dezelve onder Samuel op de willekeur des volks was ingevoerd, en dus de vorm van deszelfs regeeringe en burgerhaat eene merkelijke veranderinge ondergaen had; vinden wij, dat ook de afbeeldinge van dien hoogwaardigen perfoon, in de voorfpellingen aangaende denzelven, haare kleuren van deeze hoogde waardigheid getrokken heeft, en dat hij in de gedaante van een Koning , Vorst, en Heerfcher, te voorfchijn koomt: Dit zien wij in de woorden van David den tweeden Koning , die wij voor ons hebben, en in veele andere voorfpellingen aangaende denzelven , welke naderhand gevolgd zijn. Het zal niet kwaalijk pasfen , daar de vieringe van de heugelijke koomst van Heiland Jefus in den vleefche zo nabij is, weder eene voornaame Godfpraak omtrent dezelve voor Uwe Aandagt te ontvouwen , de vervullinge daarvan aan te tooncn, en dus ons geloof in Christus te bevestigen. Voor zodanig eene mogen wij de voorgelezene betuiginge van Koning David met reden houden ; waartoe de orde des ujds (£) ons nu (b) Een groote tusfehentijd van Mofes tot David, is 'er inderdaad/verloopen, in welken wij geen aankondigingen van den Mesfias ontmoeten. Of ze 'er ook g§-  over 2 SAM. XXIII, 1-5. Ï55 nu gebragt heeft , en tot welker naauwkeurige overweeginge , ik niet twijffcle , de weetgierige opmerkinge van een iegelijk te zullen verwerven, welkende zaaken van den Godsdienst eenigzins ter harten gaen. Om U diesaangaende, zo veel mij mogelijk is, een klaar en welgegrond doorzigt te doen krijgen, zal ik mijn voorftel in dusdanige orde fchikken. Eerst zal ik eene letterlijke verldaaringe geeven van de voorgelezen woorden, die dezelve wel noodighebben. Tcntwee-r den zal ik volgens die verldaaringe den zaakelijken inhoud derzelver voor u openleggen. Dit zal ons den weg baanen, om ten derden te doen zien , dat deeze Godfpraak inderdaad behoort tot den toekoomenden Mesfias' en Zaligmaaker , en dat zij in onzen Christus haare vervullinge gekreegen heeft. Waaruit wij dan eindelijk eenige gevolgen tot lecringe , tot wederlegginge, tot ftigtinge zullen afleiden. I. Dat deeze text een zeer gewigtig en merkwaardig gedenkfluk van dien ouden tijd in zig bevat , is van zeiven blijkbaar, zo uit de opzetlijke en afzonderlijke meldinge, welke de Schrijver deezes Boeks daarvan maakt, zonder dat dezelve met het voorgaende of volgende eigenlijk verknogt zij; als uit de plcgtige en ladruklijke vooraffpraak, met welke Koning David ;;clve deeze zijne betuiginge heeft aangevangen. Zo dat geweest zijn, kunnen wij niet bepaalen. De aantekeningen van die tijden zijn ons niet zeer breedvoerig en naauwkeurig ter hand gekoomen.  156* LEERREDEN dat wij daaraan in het allerminst niet kunnen twijfelen. Ondertusfchen zijn de vertaalingen en uitleggingen, en van Jooden, en van Christenen, over deeze reden des Konings zo verfchillende van eikanderen , en zo menigvouwig, dat men met derzelver optellinge alleen zig wel een hal ven dag zou kunnen bezig houden; om van derzelver beoordeelinge niet te fpreekcn. Dit heeft mij egter niet afgefchrikt, van zelve ook dit ftuk , aangezien deszelfs baarblijkelijk gewigt, in het oorfpronglijk wat naaukeuriger te befchouwen , en te beproeven, welke daarvan de waarfchijnelijklte en beste uitlegginge zij ; terwijl ik alle gevoelens van anderen daaromtrent ter zijde ftelde, als die ons eer in verwarringe brengen , dan te regte kunnen helpen. Den uitllag van mijn onderzoek, mijn eigen gevoelen over deeze woorden , zal ik dus ook alken voordraagen, en het zelve met zo veel redenen ftaaven, als ik denke, dat in eene gehoorplaatze, als deeze, vernaenbaar gemaakt kunnen worden , zo voor den min als meer gcocfrenden. In het voorgaende hoofdft. had de H. Schrijver een Lied van David aangetekend, door denzelven voortgebragt na dat de Heere hem verlost had uit de hand van alle zijne vijanden (c), het welk ook ten aanzien van den zaakelijken inhoud gelijk gevonden worde in het Boek der Pfalmen, als de XVIIIde Pfahn. En daarop laat dan de Schrijver met het begin van ons hoofd. (O vs ï-  OVER 2 SAM. XXllï. I-5. 157 hoofdftuk volgen , En deeze zijn de laatfte woorden tan David. Natuurelijk zou men dit verftaen, dat de Koning deeze woorden in het einde van zijn leeven, op zijn fterf bedde, had gefproken. Dog dewijl na de meldinge van deeze woorden, nog veele andere dingen van Davids gefchiedenis verhaald worden in het volgende hoofdih en in het eerfte van het Ifte Boek der Koningen ; en in deszelfs tweede ook nog andere woorden ftaen aangetekend, welke David in het laatst van zijnen tijd gefproken heeft: Dewijl ook de trant, waarop deeze woorden zijn ingerigt , geheel niet overeenkoomt, met de gefteldheid van een zwak en ftervend mensch : Zo is het waarfchijnelijk , dat de Schrijver hetzelve hier niet heeft willen zeggen; maar , dat veeleer de volgende woorden van den Koning omtrent denzelven tijd, als het voorgaende Lied, zijn voortgebragt , toen dezelve in de geruste bezitcinge van zijn Rijk gevestigd was. Hierom ben ik in deeze gedagte gevallen, dat des Schrijvers uitdrukkinge moest worden opgevat, als of'er ftond, Deeze zijn Davids woorden aangaende de laatfte tijden, of dingen: hetwelk dan ronduit eene voorzegginge van de koomst van den Mesfias zou beduiden, welke ook elders bij de Propheeten C<0 a's bet laatfte der dagen wordt aangeweezen. En deeze uitlegginge hebbe ik ook zedert gevonden in de Oudlle Joodfche Thargum of Uit- (d) Jef. II. 2. Midi. IV- ii En men mag hiermede ook vergelijken Gen. XLK. 1.  rS8 LEERREDEN Üitbreidinge over deeze plaatze, 'die het verklaart van Davids woorden aangaende het einde der eeuwe en de dagen der vertroostinge; door welke fpreekwijze insgelijks de tijd van den verwagten Mesfias bij hen betekend wordt (e}. Hoe het hiermede ook zij : (ƒ) Dewijl ik deeze gedagte niet hooger dan eene gisilnge opgeevc, zal ik mij van dezelve niet bedienen , om de toepasfinge van deeze woorden op den Mesfias daarop te grondvesten ; maar de gronden hiertoe alleen in die woorden zclven opfpooren. Zij onderfcheiden zig van zelve in twee deelen , welker eerfte als de vooraffpraak eninleidinge is, en de andere de Godfpraak zelve in zig behelst. Dat dezelve immers voor eene Godfpraak, voor eene reden van Gods Geest zeiven ingegeven moet gehouden worden, blijkt ten vollen uit de Inleidinge zelve, die met eene fteike gemoeds-drift en als eene verrukkinge van Geest uitgeboezemd in deezer voege in het 1,2, en een gedeelte des sden Vers begreepen is, David de Zoon van Ifai zegt, en de man die hoog is opgerigt, de gezalfde des Gods Jakobs, en lieflijk in Pfalmen Israels, zegt! De Geest des Heeren heeft door mij ge* fproken, en zijne reden is op mijne tong geweest l De God Israels heeft gezegd; de Rots-jïeenIsraels heeft tot (O Luc. II. -25. Hand. III. 19. (ƒ) Ook zou het kunnen betekenen , woorden , die lang hierna hunne vervullinge eerst /laen te krijgen. Want "iriK lieeft de betekenis van uitfteüen , verwijlen»  over a SAM. XXIII. 1-5. 159 tot mij gefproken. Men mag deeze vooraffpraak in het algemeen vergelijken met die van Bileam in het Boek Numeri (g), wanneer deeze van Balak der Moabiten Koning geroepen om het Israëlitisch volk te vloeken, integendeel door Gods Geest bevangen in eenen Propheetifchen zegen over hetzelve uitberlfede; Hij hief zijne fpreuk op, en zeide, Bileam, Beors Zoonfpreekt, en de man, dien de oogen geopend'zijn, /preekt! De hoorder van Gods reden jpreekt; die des Almagtigen gezigt ziet, die verrukt wordt, en dien de oogen ontdekt worden {bj. Beide toonen zij ten duidelijkflen, dat 'er eene reden van groot gewigtzou volgen niet alleen, maar dat dezelve ook zaaken en gebeurtenisfen zou betreffen, welke zonder eene onmiddeijke ingeevinge van Gods Geest niet geweeten konden worden. Waaruit wij dan hier ter plaatze in ' 't bijzonder befluiten mogen, dat de volgende reden geenzins eene befchrijvinge is van David zeiven en zijne heerfchappije (i) ; waartoe hij zulk eene Godlijke aanblaazinge immers niet noodig had; maar ongetwijffeld eene voorfpellinge van eenen toekoomenden Heerfcher, en het geluk, dat deszelfs rijk zou aanbrengen; behalven dat dit uit verfcheidene bijzonderheden .van die reden zelve ook blijkbaar is : en, dat het (£) XXIV. 3 , 4. (£) Dusdanig eene aanheffinge van zig zeiven hebben ook de oudfte Digters of Zangers gebruikt. Zie Theocr, Idyll. I. v. 65. (/) Gelijk zommige het uitleggen.  t6o LEÈRRE D E N het oorfpronglijk woord, hier door zeggen ik) veitaald, niet anders dan van zulke Propheetifche Openbaaringen ert voorfpellingen gebezigd wordt. ■ <—- Wat de bijzondere deelen deezer irileidinge aangaet, daarin kan men eene fteigerende öpklimminge aanmerken , in het gezag deezer openbaaringe te doen gelden. Eerst betuigt David zelve te fpreeken in zijne Koninglijke waardigheid; David de Zoon van Ifai zegt, en de man die hoog is opgerigt, of in verheven ftand gefield, de Gezalfde des Gods Jakobs, en lief lijk in P/almen Israels, zegt. Schoon deeze laatfte uitdrukkingen ook van David te regt gebruikt mogten worden, als die door Samuel op Godlijk bevel tot Koning gezalfd is, en veele Pfalmen tengebruikevoor de Israeliten gedigt heeft, ook in derzelver liederen bij uitftek geroemd wierd : Dewijl egter de meldinge hiervan, inzonderheid van het laatfte, in dit geval niet zo1 zeer fchijnt te pas te koomen; ben ik niet buiten vermoeden, dat hier oorfpronglijk een weinig anders is gelezen , op deeze wijze, David de Zoon van Ijai zegt , en de man in verheven ftand gefield zevt, over ( l) of aangaende den Gezalfden, ( den Mesik) b$. CO *W heeft men zeer ligt onmiddelijk agter kunnen uitlaaten. L'uther las hier ^ niet 'jy, zo als te zien is in zijne afzonderlijke verldaaringe over Davids laatfte ivoorden , te vinden in zijne Opcr. Omn. Tom. III. foï. Si, &c. edit! Wittcberg. Welke leezinge ook wordt goedgekeurd van Aug. Pfeiffer. Cent. II. 1. 89.  over 2 SAM. XXIII. 1-5. iör Mesfias, het Hebreeuwsch woord , dat liier voor• köömt, hij z) alleen kunnen vinden. Zij geeft in het algemeen te kennen, dat de Heere voor zijn volk een vaste en onwankelbaare fteun is , waarop zij in allen gevalle gerustlijk vertrouwen , en zig verlaaten mogen : Zij dient hier bijzonderlijk om de zekerheid der Godlijke belofte en voorzegginge te kennen te geeven , welke David nu terftond ging te voorfchijn brengen, en dat men derzelver vervullinge ter zijner tijd gewislijk en ontwijf. felbaar verwagten mogt. Dus koomen wij dan ter verklaaringe van de eigenlijke Godfpraak zelve, die begint, in het midden van het 3de vers, Baar zal'zijn een heerfcher over de menfehen, een regtvaardige . een heerfcher in de vreeze Gods. Eigenlijk ftaet 'er maar , Een heerfcher over demenfchen, of in den mensch, regtvaardig, heer[chende in de vreeze Gods : En de woorden, Baar zal zijn , hebben onze Overzetters aangevuld • gelijk zij trouwens met regt doen mogten. Dog egter denke ik , dat men in de egte en oorfpronglijke leezinge van dit gezeg die aanvullinge niet noodig had, welke met gelijke uitfpraak, dog door ujtlaatinge van flegts GO Vers a, s, 3247. La,  ,54 LEERREDEN flegts' eene letter Cq~) veranderd zij, en zo als ze van Davids tong "■evloeid is, deezen zin hebbe uitgeleverd, Een fiséiféher koomt , een mensch, of menschlijk (r), re-ytvaard'g , heerfchende naar Gods vreeze. Door een menschlijk Heerfcher verflae ik dan zulk een , die met eene milde zagdieid en goedertierenheid regeert, wiens heerfchappij vriendlijk cn vreedzaam is. Welk gebruik aan dit woord in het Oosten eigen is, en waarvan wij een voorbeeld vinden in die fpreekwijze bij Hofeas rs~, Ik trokze met menfchen-zeelen, met touwen der liefde. Om de laatfte uitdrukkinge, dus overbezet, een heerfcher in de vreeze Gods, in haare volle kragt te begrijpen , hebben wij, naar mijn oordeel , deeze omfchrijvinge wel noodig, „ die door zrne heerfchappij en voorbeeld een regtfehapen „ uitdrukzcl geeft van Godvreezeudheid, van waaren „ en zuiveren Godsdienst, en dezelve zijnen onder„ daancn door zijne Wetten en Voorfchriften ten leevendiejften inprent". Want de betekenis van heerfchen onder het oorfpronglijk woord (#), is eigenlijk, zo mij («?) Door D7**3 voor te leezen. Dus leezen ook de Maforethen 12 voor 133 Genef. XXX. li. (r) Hieruit is misfchien de benaaminge herkoomffig van i tfjcvift a*«m, De laatfte Adam , 1 Cor. XV. 45. Want mensch luidt hier Adam. Dog dit gae niet verder dan een misfchien* CO XI 4- (O W3 vergelecken met het Arabisch (J**, &t Schultens in Prov. Sal. init.  over a SAM. XXÏÏI. 1-5. 165 mij voorkoomt, herkoomftig uit het denkbeeld van Drukken, het welk tevens ook tot een uitdrukkelijk patroon , en tot eene indrukbaare leere , „of les, wordt overgebragt. Woordlij k zou men dan de fpreekwijze dus vertaaien kunnen, een Drukker, een Uitdrukker, of Inprenter van Gods vreeze. Het volgende 4de vs. fchildert ons de hoedanigheid der .heerfchappije van deezen doorlugtigen V orst met fchoone kleuren af; En hij zal zijn, leezen wij hier , gelijk het ligt des morgens , wanneer d; Zon cpgaet', des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de gras-jcheutkens u :t de aarde voortkoomen. Of, gelijk men het ook naar het oorfpronglijke met eene geringe veranderinge ( « ), die het laatst gedeelte veel vloeijender maakt, vertaaien kan; Gelijk het ligt des dageraads zal de Zon opgaen, des dager aads dis onbewolkt is, die na den regen de gras-fcheutjes uit de aarde met glam doet fchitteren. Wanneer men door de Zon dien Heerfcher zeiven te verftaen (x) heeft, welks koomst in het voorgaende vers wierd aangekondigd (yj. Elk ziet , dat dit eene O) 1. rOïlD voor hJ3D» met behoudinge van d© eerfte wortelletter, of ny_0 in Pihel. O) Gelijk Mal. W. a. Vergelijk Jef. LX. 1,2,5. Luc. I. 78. (3') B- Kennic. Pres* State of the Hebr. Text p. 468, &c. voegt hier nitV tusfchwi, uit een handichrift, mi» L 3  i66 LEERREDEN eene fraaije af beeldinge is van eenen aangenaamen en verkwikkelijken morgenftond , wanneer de opgaende Zon met eene heldere ïügt, door geene wolken betogen, haare ftraalen over het veld verfpreidt, en het nieuwe gras en kruid befchijnende, hetzelve ook een weerkaatzend fchijnzel en glans doet van zig geeven, door de droppels van den regen, of den daauw, waarmede hetzelve kortlings befproeid was, en die daaraan nog blijven hangen: Wanneer dus de natuure zig vertoont in haare fchoonfle cn verheugelijkfte gedaante; En hetwelk derhalven een zeer gefchikt en allerfierelijkst zinnebeeld uitlevert van de lieflijke geneugten, onfchatbaare voordeden , cn uitmuntende gelukzaligheden , welke onder dat rijk zouden te genieten zijn, waarover de gemelde doorlugtige Heerfcher het gebied zou voeren. Davids' geest, in de befpiegelinge hiervan opgetogen, daalt weer laager in het begin van het 5de vers, Hoewel mijn huis alzo niet is hij God, zo gelukkig naamelijk niet , dan ik den ftaat der hcerfchappije van dien toekoomenden Vorst befchreeven hebbe : of gelijk men het ook vertaaien kan, Hoewel mijn huis niet welgevestigd (2) zij bij God, den fter- Ifêïyü nirV rn.?11- Deeze leezinge zou niet kwaad zijn. Maar .misfehien is het ingevoegde woord wei eerst van eenen Uitlegger op den kant gezet, en.naderhand inden text gekroopen. Zonder dit loopt dezelve op den Mesfias uit. En &'Stir is ook tnasc. gen. (z) p Zie Jerem. XX. 30. Amos, IX. ir, Dus heeft  over 2 SAM. XXIII. 1-5. 167 fterken God Hij voorziet, en voorfpelt, dat zijn huis en geflagt niet altoos in een voorfpoedigen en bloeijenden ftaat van den Almagtigcn behouden zoude worden, maar ook door omwcntelinge der aardfchc wisfelvalligheden, en door de regtvaardige en wijze befchikkinge der voorzienigheid in de laagte daalen. Dog des niettegenftaende verklaart hij vervolgens , Nogthans beeft hij mij een eeuwig verbond gefteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. „ God , die fterke God, dien het nooit aan magt „ ontbreekt, om hetgeen hij beflooten heeft, uit te „ voeren , heeft een eeuwig verbond met mij opge., rigt, mij eene gewisfe belofte van ceuwigduurendé „ gunst toegezegd" : (Want deeze is de zin van het woord verband, als het van den Almagtigen omtrent de menfehen gebruikt wordt , het zij, die belofte dan buiten , of onder voorwaarde van 's menfehen kant, gefchicd zij) „ Welk Verbond in allen deele wclge„ gefchikt, gewislijk geftaafd , en bevestigd was > „ cn ook van God, den getrouwen God, onfeilbaar in „ allen opzigte zou worden bewaard en nagekoomen"* Het Verbond, waarop David hier ziet, is buiten twijffel geen ander , dan waarvan de Schrijver in het voorgaende Vilde Hoofdft, deezes Boeks gewag maakt, heeft het Cocceius in Lex. Zie ook H. Vcnema Comm. in Pfalm. I. p. 25, 26. A. Schultcns leidt het dan af van J33, Comincnt. in Provcrb. XXVIIL. %. C<0 L 4  j68 LEERREDEN maakt, daar Propheet Nathan in Gods naam aan dep Koning deeze belofte doet, De Heere geeft u te heupen, dat de Heere u een huis maaken zal(b). —— fVanneer uwe dagen zullen vervuld zijn zo zat ik uw Zaad na u doen opjlaen, en ik zal zijn Koningrijk bevestigen ( c ;. Uw huis zal hejlendig zijn, en uw Koningrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezigt ; uw Stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid( d). VVelkebelofre Davi.i :Uis beantwoord, Nu dan Heere, Heere! gijzijt die God, en uwe woorden zullen waarheid zijn, en gij hebt dit goede tot uwen knegt gefproken ; zo helieve hetunu, en zegen het huis uws knegts; dat het n eeuwigheid voor uw aangezigt zijl Want gij Hetre\ Heere\ hebt het gefproken, en met uwen zegen zal wwsknegts huis gezegend voorden tot in eeuwigheid ( dat te regt een in allen deele wel geflaafd en in ordentlijken vorm aangegaen Verbond genoemd niogt worden. Op de vervullinge van die belofte des Almagtigen maakt Koning David hier nog vasten ftaat, fchoon zijn huis en geflagt vervolgens al in laagte mogt vervallen, en beroofd worden van zijnen uiterlijken luifter. Het voprüitzigt van die tegen* fpoeden benam hem deeze gewisfe hoope niet, waarin (i) Vs. ii. (C) 12. (d) ié. (e) 28, 29. Vergelijk hiermede I. Chron. XVII. en Pfalm LXXXIX. En zie W. Whiston Accompl. of Script. Propb. p. *I7. env.  over 2 SAM. XXIII. 1-5. 169 fa hij zig verlustigde. Want dus gaet hij voort, Voorzeker is daarin, of is dit, al mijn heil en alle lust : dit verbond naamelijk, en de verwagtinge van deszelfs vervullinge, of ook het vooruitzigr. op dien toekoomcnden Koning , die als eene heldere Zon eenen blijden dageraad van heil en vreugde zoude aanbrengen. Daarin , zegt hij , ifeile ik ook ai mijn heil, en alle lust, hoewel hij het nog niet doe uitfpruiten, fchoon de Almagtige vertraage met zijne belofte te vervullen, en dat ligt glansrijk i^f j te voorfchijn te brengen, fchoon mijn huis nog vooraf aan het wankelen geraake, en van den throon verteken worde, »- ■- Deeze letterlijke verldaaringe van Koning Davids anderzins duiftere voorzegginge, (waarom ik mij daarmede zo lang hebbe moeten be"' zig houden) dunkt mij, dat aan dezelve eenen vrij klaaren, wel zamenhangenden, en in allen deele gepasten zin geeft; een zin, welken zij, die David zeiven deeze woorden hoorden fpreeken, zo mij voorkoomt, daaraan natuurelijk moesten hegten, fchoon zij van de volgende gebeurtenisfen, waarop dezelve betrekkelijk zijn, geheel onkundig waaren. II, Hieruit nu zullen wij dan ook gemaklijk den zaa- (ƒ) Zie A. Schultens Comtn. in Job. p. i4q. Deeze betekenis heeft het woord in het Syiïsch. Men zou hier ook met reden mogen denken op de benaaminge van PIQV bij Jeremias aan den Mesfias gegeven, XXIII. 5. XXXIII. 15. welke misfchien hier uit ontleend 13. L 5  i7a LEERREDEN zaakelijken inhoud van deeze Godfpraak kunnen opmaaken. De grondflag van alles is het eeuwig Verbond, het welk God met David had opgerigt, het welk indien deele welgefchikt was, en in allen deele ook zou worden bewaard en nagekoomen, aangaende de bevestiginge van zijn huis en geflagt, van zijn throon en regeeringe tot in eeuwigheid. Behalven ter aangehaalde plaatze (g), wordt van dit verbond ook elders gefproken , en wel inzonderheid wijdluftig in den LXXXIXflen Pfahn , die van Ethan den Ezrahiter, een wijs man, een tijdgenoot van David, gedigt is; die daarin den Allcrhoogflen dus fpreekende invoert ( h j, Ik hebbe een verbond gemaakt met mijnen uitverkorenen; ik hebbe mijnen knegt David gezworen: Ik zal tiw zaad tot in eeuwigheid bevestigen , en uwen throon opbouwen van geflagt tot geflagt; ——. Ik zal hem mijne goedertierenheid in eeuwigheid houden, en mijn verbond zal hem vast blijven : En ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten , en zijnen throon als de dagen der hemelen CO — Ik zal mijn verbond niet 'ontheiligen , en het gein uit mijne lippen gegaen is , zal ik niet veranderen. Ik hebbe eens gezworen bij mijne heiligheid, zo ik aan David liegel Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn throon zal voor mij zijn gelijk ais de zon : Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden , gelijk de maan; (fi)BL i63. (ZO Vs.4, 5- CO «9. 3*  o ver 2. SAM. XXIII. 1-5 171 en de getuige in den Hemel is getrouw (l). —1 Niettemin geeft de Godvrugtige Koning hier duidelijk te kennen, dat zijn huis of geflagt nietaltoos welgevestigd, gelukkig en voorfpoedig zijn zoude, maar dat 'er eens een tijd zou koomen, dat hetzelve zoude wankelen, van zijne hoogheid vernederd, en van zijn aanzien beroofd worden. Het welk ook dus bij de uitkoomst is gebleeken. Na Salomon hebben zijne nakoomelingen flegts over twee Stammen van Juda en Benjamin het gebied gevoerd, en veele plaagen cn wederwaardigheden ondergaen, tot op de Babylonifche gevangenis: En naderhand hebben zij de Koninglijke waardigheid en heerfchappij geheel verlooren. - — Dit belettede egter niet, dat het gemeld verbond ongefchoiïden bleef, en dat de Allerhoogfte zijne belofte aan David gedaen , getrouwlijkzounakoomen. Immers dus denkt 'er David zelve over hier ter plaatze, die onbetwistbaar de waare meeninge dier belofte best verflaen moest. Schoon hij dat verval van zijn geflagt duidelijk voorzag, ftelt hij egter als in éénen adem vast, dat het eeuwig verbond aangaende de bevestigiuge van zijn huis en throon ge- (£) Deeze betekenis , hier niet wel ter fnecdc koomende, wordt onder het woord afgeleid van eene herhaalde verzekeringe : Deeze nu kan zo wel plaatze hebben bij eene belofte,. als getuigenis. Waarom ik het hier liever van den Be.'oover zeiven 3011 neemen. (/) Vs. 35. env.  ir* LEERREDEN gewislijk bewaard zou worden. Waaruit men dan ontwijfelbaar befluiten moet, dat deeze twee gebeurtenisfen geenzins met eikanderen onbeflaenbaar waaren, dat de Almagtige de gemelde belofte zeer wel volbrengen konde, fchoon door zijne toelaadnge, of beftellinge zelf het geflagt van D wid voor eenen tijd het bezit van zijnen throon móest., mjsfen, Maar hoe moeten wij dan denken, dat de Allerhoogfte die belofte van Davids huis en throon te bevestigen tot in eeuwigheid-, volbrengen, en het eeuwig verbond met hem opgeregt hierin zoude nakoomen ? De zamenhang van deeze Godfpraak wijst ons duidelijk, en als met den vinger aan , dat David zelve de koomst van dien voornaamen Heerfcher, en deszelfs heerfchappij , welke hij voorfpelde, voor eene volkoomene vervullinge van die belofte heeft gehouden, en dezelve als zodanig te gemoet gezien. Anders is 'er immers geen verband in het geheel tusfchen de verfcheidene deelen deezer Godfpraak; en geen reien ter wereld kan men geeven , waarom de mcldinge van dat eeuwig Verbond met de voorfpellinge van zulk een Heerfcher wordt te zamen gevoegd. Hieruit moeten wij dan wijders ook befluiten , dat die voorfpelde Heerfcher een van Davids nakoomelingen zijn moest, nademaal men anders met geen fchijn ter wereld door zijne koomst en regeeringe dat Verbond voldaen zou kunnen agten. En dus is deeze Godfpraak eene genoegzaame en volledige uitlegginge en ophclderinge van die belofte des Heeren ; en leert ons..  over 2 SAM. XXIII. 1-5, 173 ons Waarlijk', dat daarmede voornaamlijk de koonïst en heerfchappij van zulk een bijzonderen ert uitflee* kenden Vorst bedoeld wierd. • - Als zeer uit- fteekcnde en doorlugtig wordt immers die Heerfcher bier befchreeven; gelijk aan alle kanten blijkbaar is. En wij kunnen volgens Davids betuiginge , hem althans niet minder in aanzien en waardigheid , dan David zeiven agtcn. Hoe kon deeze anders' betuigd hebben, dat hij in dien Vorst zijn heil en wellust fchepte , zo hij dien niet ten minden met zig gelijk Helde, of ook wel boven zig zeiven niet verhefte? —— Net duisterlijk geeft David hier ook te kennen, dat die Heerfcher nog zo ras niet té'verwagten waare, maar dat het neg wel ecnigen • tijd zóu. aanhouden, eer dezelve kwam verfchijncn , inzonderheid met deeze laatfte uitdrukkinge , hoewél hij hét nog niet doe mt fpruiten, of dien glans te voorfchijrt brenge: waaruit men ügt bezeilen kan, dat dit heil toen nog niet kort op handen waare. Van. den aart en hoedanigheid van deszelfs Koningrijk en regeeringe vinden wij hier ook blijkbaare kenmerken. "Wij zagen immers, dat hij als zagt en goedertieren en tevens als regtvaardig wordt befchreeven , als een voorllander en uitneemend voorbeeld van waare en zuivere godzaligheid, van deugd en reine zeden. «■——Het uitlteekend geluk, hetwelk zijne heerfchappij zou aanbrengen, wordt hier met leevendige verwen afgemaald , als een ftaat van ligt, van kennis en van^ deugd, waarin de edelfte geneugten en lieflijkheden waa-  i74 LEERREDEN waaren te ondervinden; eene gelukzaligheid , waarin David, fchoon ze nog verreaf waare, al zijn heil, zijne ruimte (in) en verlosfinge Helde , en waartoe hij met alle lust geneigd O) en uitgeftrekt was, waarnaar hij vuuriglijk verlangde, fchoon hij de koomst van dien Heerfcher niet bij zijnen leeftijd kon •verwagten. ■ ■ En moet men daaruit eindelijk dan ook niet te regt befluiten , dat de voordeden van het rijk van deezen Vorst zodanig van natuure waaren, dat een godvreezend mensch , fchoon uit dit leeven afgeftorven , derzelver nog deelagtig konde Worden; dat David hierop inderdaad;gehoopt heeft; en dat dit in deeze zijne uitboezeminge niet donkerlijk legt opgeflooten? Bijzonderheden , die alle natuurelijk met eikanderen te zamenhangen , cn die dus te zamen den zaakelijken inhoud van deeze merkwaardige voorzegginge uitmaaken. III. In wien nu van Davids nakoomelingen kunners» Wij alle deeze bijzondere kenmerken van den beloofden Heerfcher, die koomen zoude , ontdekken , in welken wij derhalven moeten fldlen , dat deeze Godfpraak haare volkoomcne vervullinge gekreegen heeft? Salomon, Davids Zoon, is wel de doorlugtigfle Vorst geweest naar het uiterlijke, welke na hem over Israël geregeerd heeft, en wiens heerfchappij dat volk ( m ) , volgens des woords oorlj:>ronglijke betekenis. ■ (« ) f*ön , dit ook eigenlijk betekenende.  over 2 SAM. XXIÏI. 1-5. 175 volk ten top van geluk en vreede heeft gevoerd, hoedanigen het zedert nimmer heeft kunnen bereiken. Maar verfcheidene bijzonderheden koomen in deeze Voorzegginge voor , welke op denzelven niet toepasfelijk zijn. Het heil van dien Heerfcher zou na verloop van tijd eerst uitfpruiten, daar Salomon onmiddelijk David in de regeeringe is opgevolgd. En voor hem was des Konings huis niet tot dien nederigen ftaat gevallen, welke hier wordtaangeduiddekoomstvandiendoorlugtigen Heerfcher te zullen voorgaen. In hem alleen kon zekerlijk de belofte niet vervuld worden , dat Davids Zaad zijnen throon ecuwiglijk bezitten zoude. En de afgoderij en dartele wellust, waartoe hij is vervallen, beletten, dat men in hem zulk eenuitfteekendpatroon van heiligheid en deugd erkenne , als hier aan dien Heerfcher wordt toegeëigend. —— In niemand van Salomons nazaaten op den throon zijn de aangeweezen kenmerken eenigermaate te vinden. Niemand derzelver heeft in grootheid en heerlijkheid van gebied en geluk op verre na bij David kunnen haaien; ik laate ftaen, dat deeze zig over denzelven als een uitmuntender cn allervoortreffelijkst Heerfcher, gelijk hij hier doet', zou verwonderd hebben. In niemand van dezelve, kon zekerlijk David met regt betuigen , zijn heil en zaligheid te Hellen. - Weshalvcn wij befluiten moeten, dat zo deeze Voorzegginge waarlijk door Gods Geest in David is gefproken , dezelve op eenen Vorst en heerfchappij van eene geheel andere smtuure moet betrekkelijk zijn : Gelijk, indien 'er in- der-  t;6 LEERREDEN derdaad na verloop van tijd zulk een Heerfcher is té voorfchijn gekoomen , de Godlijke ingeevinge van deeze voorzegginge onbetwistbaar is. ■ ■» Wat het eerfte aangaet; wij hebben dan alle reden om hier te denken op dien Vorst en Heerfcher, welken de Propheeten naderhand als den Meslias beloofd hebben , en welke onder dien naam van de Jooden vervolgens in het algemeen verwagt is. De kenmerken, welke de volgende Propheeten van denzelven opgeeven , koomen volkoomelijk overeen met die , welke wij in onzen text vinden uitgedrukt. Zij berigten ons duidelijk, dat de Mesfias Uit Davids geflagt zouvoortfpruiten; en wel bepaaldlijk, wanneer hetzelve al zijn aanzien en luifter had verboren ( o ). Dezelve wordt een Heerfcher uitdrukkelijk genoemd bij Jeremias(J>), en bij Micha (q). Daniël verbeeldt hem als eens Menfehen Zoon Cr), om de zagtheid en goedertierenheid zijner regeeringe uit te drukken. Bij uitftek draagt hij den naam van den Regtvaardigen 9 of den Regtvaar* digen Koning, bij Jeremias (*) en Zacharias COMalachias beeldt hem af, als de Zon der Geregtigheid («)• Eti dat de waare godvrngt onder zijne heerfchappij zou bbeije'h, dat dezelve een ftaat van vreede en gelukzaligheid zijn zoude, vinden wij allerwege ten duidelijkften voorfpeld, en die voordeden ten hoogften geroemd, ten breedften uitgemeeten. De volgende Propheeten, tot denJaatften toe, hebben met COJefi. XI. i. O») XXX, ai. (O Èi iryvA. 1.3. (O XXl£ 5- (O IX. 9- CO iv*.».  " over 2 SAM. XXItt 1-5. i77 met de voorfpellinge van dien heilftaat aangehouden; ten klaaren blijke, dat dezelve in hunnen tijd nog niet gekoomen was en uitgcfprooten. Zo dat deeze voorzegginge van David met die der andere Propheeten omtrent den Mesfias in allen deele overeenftemme, en men klaar bevroeden kan , dat die alle te zamen, fchoon men van derzelver vervullinge onkundig waare , op denzelven dooflugtigen perfoon , op dezelve overdierbaare gebeurtenis gedoeld hebben. . War het ander aangact, Davids voorzegginge , deeze merkwaardige Godfpraak van onzen text, heeft na lang verloop van tijd, gelijk dezelve aan de hand geeft , na tien eeuwen eindelijk metterdaad haare vervullinge gekreegen in de koomst van onzen gezegenden Heere en Heiland Christus Jefus. Deeze is inderdaad uit het geflagt van David naar den vleefche voortgckoomen , gelijk de H. Schrijvers des N. Tes'taments ons ontwijfelbaar berigten; hetwelk van de Jooden nooit is tegenfproken, maar veeleer bevestigd wordt. Hierom liet zig Zacharias hooren in zijnen lofzang, als op deeze Godfpraak doelende, C*) Geloofd zij de Heere, de God van hraell Want hij heeft hezogt, en verlosfinge te wege gebragt zijnen volke: En heeft eenhoorn van Zaligheid ons opgeregt in het huis van David zijnen knegt. Geen aanzien ter wereld had dit huis, wanneer Jefus Wierd geboren , zijne moeder Maria was eene arme Maagd, c» Luc. I. 68, óp. M  ,78 LEERREDEN' Maagd, derzelver man Jofeph een Timmerman , gelijk bekend is. De naam van Jefus, dit mogen wij hier zelf niet zonder nut aanmerken , is afkoomftig van het woord, dat hier in Davids betuiginge door heil (y ) .vertaald is, als hij zegt, Voorzeker is daarin al mijn heil. En deeze naam wierd op uitdrukkelijk bevel van den Engel aan hem gegeven , om dat hij zijn volk zou zalig maken van hunne zonden ( z \ -— Deeze Jefus is van Gods we- o-en aangefteld cn verklaard tot eenen Heere en Koping, en de gemeenfchap der Geloovigen , de ftaat der geenen, die onder zijne Wetten en Openbaaringe leeven, wordt menigmaal Gods Koningrijk genoemd. Dus liet zig Engel Gabriel in zijne boodfchap "tot Maria hooren; O) Deeze zal groot zijn , en de Zoon des Allerhoogfien genoemd worden : En God de Heere zal hem den throon zijns Vaders Davids geeven : En hij zal over het huis van Jakob Koning zijn in der eeuwigheid; en zijns Koningrijks zal geen einde zijn. Deeze Heerfcher overtrof David verre in magt, heerlijkheid en majefteit, zo dat hij zig met regt over denzelven in verrukkinge van geest mogt verwonderen, als welks heerfchappij ziguitftrekt over alle volkeren, en welken alle magt gegeven is 'in hemel en op aarde Cb). Zijn Koningrijk is een eeuwig Koningrijk, hetwelk zo lang zal duuren als de CiO W- O) Matth. I. ai. O) Luc. L 32. 3S* O), Mattli. XXVIII. 18.  over 2 SAM. XXIII. 1I5, 1?0 de wereld ftaen zal: en het welk derhalventen vollen beantwoordt aan Gods belofte van de eeuwige bevestiginge van Davids zaad en throon. - De aart en natuure van Jefus Koningrijk, hetwelk hij zelve verklaart niet van deeze wereld te zijn, ftemt volmaaktlijk overeen met de befchrijvinge, welke daaromtrent van David hier gegeven wordt. Zijne heerfchappij wordt niet met geweld geoeffend, maar gelijk hij zelve zagtmoedig en nederig van harten was, heerscht hij ook door zijn woord en geest over de harten van gewillige onderdaanen. Volmaakt regtvaardig en billijk is zijn gebied, hij leverde een onbeftraffelijk patroon van waare deugd en heiligheid, die geen zonde kende, cn in wiens mond geen bedrog gevonden wierd: En zijne Wetten zijn een Volmaakt klaar, en naauwkeurig zamenftel van alles wat zedelijk goed cn eerelijk is, wiens gelijke de wereld nimmer wierd ter hand gefield ; welke ook door de hcerlijkfte beloften en vrcczelijkfte bedreigingen van hem den zijnen op het nadruklijkst zijn ingeprent. Onwaardeerbaar en overheerlijk is het heil en de gelukzaligheid , welke Jefus door zijne koomst, door zijn Euangelij, door zijne verlosfinge het menschdom heeft aangebragt, waarvan de edelfie geneugten van het aardsch en uiterlijk leeven , maar heel flaauwe ^fbeeldzels ktmneh zijn ; de onverdienbaare rijkdom van Gods genade in de vergeevinge onzer zonden, de zuiverfte geneugten van flandvastige heiligmaakinge cn een goed gevreten , de onderfteuninge en vcrM 2 troost  i8o LEERREDEN troostinge van Gods Heiligen Geest, de verzekeringe van deszelfs Vaderlijke gunst, en een eeuwig zalig leeven in den hemel. Waaruit dan ook tevens blijkt, dat deeze heerfchappij zodanige voordeden en zaligheden uitlevert, dat David daarin lang voorheen al zijn heil en alle lust mogt ftellen , als waarin hij verwagten mogt na zijnen dood te kunnen deelen dien Heerfcher ten jongden dage in volle heerlijkheid zien ten oordeel koomen, de genadige vrijfpraak, en regtvaardiginge van zijne zonden uit deszelfs mond hooren , en iragaen in die eeuwige heerlijkheid en vreugde , welke het rijk van deezen Heiland zal voltooijen, en bekroonen. Alle deeze bijzonderheden moet ik hier flegts ter loops aanroeren , en kan ze niet verder uitbreiden, Aangezien de tijd zo verre heen loopt: hoewel ook ieder, die der Christelijke Openbaaringe taamelijk kundig is , geen omftandiger uitbreidinge van dezelve noodig heeft. IV. Ik zal dan nog maar kortlijk het befluit aan deeze verhandelinge hegten, en daarmede eindigen. i. Zie hier dan weder een vaste fleurt voor ons Geloof, een bondig bewijs voor de Waarheid van .den Christelijken Godsdienst, eene klaare en overtuigbaare blijk, dat Jefus de waaragtige Mesfias is, van God gezonden, volgens de aloude Godfpraaken, om het heil en de zaligheid der menfehen uit te werken. Te ■ vergeefs tragten de hedendaagfehe Jooden zig  over 2 SAM. XXIII. 1-5. ,8, zig diets te maaken , als of van David hier niet gezien wierd op den toekoomenden Mesfias,' daar hunne oudftc en geagtfte Uitleggers (c) deeze woorden volmondig op denzelven toepasfen , daar dezelve volgens eene oordeelkundige proeve geen andere toepasfinge kunnen veelen. En hoe moeten andere ongeloovigen ook verbaasd fiaen en verftommen, als zij eene voorfpellinge en derzelver vervullinlinge, tusfchen welke meer dan duizend jaaren zijn' verloopen , zo juist zien overeenfremmen; daar de vervullinge door geen menschlijke magt kon worden te wege gebragt, en daar geen menschlijke kennis dit zo veele eeuwen voorheen eenigzins mogelijk voorzien konde! Hoe moet dit hen van de onredelijkheid huns ongeloofs overtuigen, cn hen veeleer de Godlijkheid van beide Openbaaringen, zo des Ouden, als des Nieuwen Verbonds, doen erkennen! 2. Uit de betuiginge van David, dat in de verwagtinge van dien doorlugtigen heerfcher al zijn heil en alle lust was , kunnen wij bevroeden , dat het den godvrugtigen onder het Oud Verbond niet geheel ontbroken heeft aan geloof in eenen toekoomenden Zaligmaaker, en dat zij met de hoope op deszelfs koomst zig hebben opgebeurd. Schoon wij met zommigen zulk eene volkoomene kennis van den Christus aan die Voorvaderen niet behooren toe te fchrijven, als wij thans na deszelfs koomst genieten; is (O jonathan , Midrash Shemuel.. M 3  i8a LEERREDEN is dit egter geen voldoende reden om tot een tegengefield uiterst over te flaen , en hun alle geloof in denzelven te betwisten. Schoon wij de maate van hunne kundigheid daaromtrent niet net bepaalen kunnen ; wij weeten nogthans uit den mond der waarheid (d), dit veele Propheeten en regtvaardigên, of Koningen { e ), hebben begeerd te zien de dingen, die wij zien , en hebben ze niet gezien , en te hoo-^ yen de dingen , die wij hooren , en bebbenze niet gehoord. 3. Kon zig dan David verlustigen in de hoope op dat heil; hoe veel meer behoort alle onze lust en vermaak te zijn in ons geloof aan Christus, hetwelk zo veel beter onderrigt is , in de overdenkinge van zijn Euangelij, van de Wet der Vrijheid, van de onfehatbaare gelukzaligheid, die wij zo veel nader kennen , en waarvan wij zo veel llerker verzekeringe ontvangen hebben! Daar wij immers zien , dat de belofte aan David gedaen in allen deele bewaard is en nagekoomen, en in Christus geheel vervuld: Zo mogen wij ook vastlijk flaat maaken, dat alle Gods beloften in hem ja en amen zijn, dat ook alle de beloften door hem gedaen llriktlijk aan ons volbragt zullen worden , zo wij maar getrouw zijn in het volbrengen van de vereischte voorwaarden: dan kunnen wij ons gerustlijk verheugen over de vergeevinge Onzer zonden , dan kunnen wij onbekommerd de blijd- (d) Matth. XIII. i7. (,) Luc. X. 24. •  over 2 SAM, XXIII. 1-5. 183 blijdfchap van den H. Geesc genieten; dan kunnen wij ons verlustigen in de geestlijke befpiegelinge van God als onzen Vader, van de eeuwige heerlijkheid en gelukzaligheid , als ons erfdeel in den hemel weggelegd. M 4. LEER-  184 LEERREDEN OVER PSALM. XVI. io. Want gij zult mijne ziel in de Helle nietverlaaten; Gij zult niet toelaaten, dat uw Heilige deverdervinge zie, (godfpraaken, of Godlijke voorfpellingen van toekoomende gebeurtenisfen, zijn meestal in eenen verhevenen en hoogdraavenden ffijl begrcepen, overecnkoomende met de verrukkinge van zinnen en de verhitte verbeeldingskragt, waarin de Propheeten, de Voorfpellers van dezelve, zig op zulken tijd bevonden , en door de werkinge van Gods Geest ontftoken wierden. Hier van daan is het ook, dat derzelver inhoud in het algemeen duifterder en zwaarder te verftaen is, dan eenvouwige verhaalen, leeringen, geboden en redekavelingen; en dat ze van de vervullinge of uitvoeringe der voorfpelde dingen zelve veelal haar meest ligt ontvangen moeten. Toekoomende Openbaaringen in 't bijzonder, welke de Allerhoogfte naderhand aan het menschdom wilde geeven, konden, volgens de natuure der zaake zelve, niet in eene volkoomene klaarheid en onbewimpelde duidelijkheid van te  over PSALM. XVÏ. io. 185 te voorcn worden beloofd en aangekondigd. Want dan zou zulk eene Openbaaringe inderdaad op dien tijd reeds gefchied, en niet als eene volgende gebeurtenis voorfpeld geworden zijn. En dus fpreekt het van zelve , dat zulke voorfpellingen met meer of min donkerheid en twijffelagtige onwisheid belemmerd zijn moeten, hoe men dezelve te verilaen hebbe, voordat de vervullinge daaraan het noodig ligt hebbe toege- bragt. • Voor dien tijd kan het ligt gebeuren, dat zodanige Godfpraaken, die dus donker, zwaar, en moeijelijk te verftaen zijn, niet alleen in eenen verkeerden zin worden opgenomen, die van het oogmerk des Propheets geheellijk afwijkt. Maar ook, dat men in het uitfehrijven van zodanige ftukken feile en averegtfe woorden boekftaave. Het kan niet wel anders, of zulke misllagen moeten wel eens influipen in affchriften van ftukken, welker zin enbedoelingemen niet regt doorziet. Het zal zelf wel eens gebeuren, dat de uitlchrijver, met voordagt, de woorden hier of daar verandere , om , zo hij meent, dezelveverftaenbaarder te maaken, of ze naar zijn bijzonder oogmerk te draaijen. En wanneer eens zulke verkeerde woorden en uitdrukkingen in die ftukken zijn ingefloopen, is het onbetwistbaar, dat derzelver zin en waaragtig oogmerk nog moeijelijker moet worden om op te fpooren; ja dat zulke ftukken na de vervullinge zelve nog duifter en ingewikkeld blijven. Dat nu de ' Voorzeggingen des O. Verbonds aangaende het Nieuwe aan dusdanige fouten en misfteljingen wel eens M 5 onder-  ï36 LEERREDEN onderhevig zijn , kan niemand vreemd düTnkcn, die bedenkt, hoe veel eeuwen dezelve in de wereld geweest zijn, en hoe onbedenkelijk veelmaalen zij uit het een in het ander handfchrift zekerlijk zijn overgebragt; dit weet ieder, die der zaake behoorelijk kundig is, die bewust is, hoe het hieromtrent ftaet met de oude vertaalingen, en vc-rfchillende handfchriften van den Hebreeuwfchen Bibel, welke nog voor handen zijn- En hiervan, denke ik, dat deeze XVide Pfalm in zijn geheel, en het textvers, hetwelk ik daaruit hebbe voorgelezen, in 't bijzonder, een aanmerkelijk voorbeeld uitlevert. Ontelbaar menigvuldig en verfchillende zijn de verklaaringen en uitleggingen , welke daarvan bij Jooden en Christenen gemaakt zijn; zodat men hieruit alleen wel kan afneemen, dat deszelfs zin en meeninge niet heel klaar aan den dag legt. Het ontbreekt ook zelf niet aan verfchillende leezingen;en men heeft aanmerkelijke zinvullingen noodig gehad, om daaraan een draagelijken zin te geeven. Di: kan zelf blijken uit onze gewoone overzettinge; volgens welke in deezen Pfalm dan nog geen welvloeijende zamenhang te vinden is; en die men onder eene zo groote meenigte van verfchillende vertaalingen en uitleggingen zekerlijk niet als onfeilbaar agten kan. Onder zulk eene groote verfcheidenheid , kan men mij dan ook niet kwaalijk neemen, dat ik in mijne uitlegginge van deeze Godfpraak (want voor zodanig, zal het vervolgens blijken, dat wij dit ftuk hebben aan tö  over PSALM. XVI. 10. 187 te merken) van deeze onze overzettinge niet alleen afwijke, maar ook eenen nieuwen weg inflae, die naar mijn oordeel bekwaamer is, dan eenige andere,welke mij tot nog toe is voorgekoomen. Ik agte mij hierin al zo min onfeilbaar als eenigen anderen Uitlegger,en geeve mijne vcrklaaringen niet hooger op dan voor waarfchijnelijk: Dog fchoon ik eenige veranderinge in den Hebreeuwfchen text onderftelle , blijve ik egter daarbij veel nader, dan veele andere Uitleggers (^), en hebbe geen gewrongen zinvullingen van nooden. Mijne Uitlegginge, verbeelde ik mij , koomt beter overeen met de oorfpronglijke uitdrukkingen van den Pfalm, en met den aart der taaie, bindt alle de deelen van denzelven in een veel gepaster zamenhang te gader, en beantwoordt volkoomener aan hergebruik, het welk van dit ftuk , in het N. Testament gemaakt wordt. En hierom hebbe ik het niet ondienffig geagt, mijne gedagten, ter meerdere bevestiginge van ons geloof in de Godlijke Openbaaringe, ter deezer plaatze eens voor te draagen. Om dan ter zaake te koomen; zal ik eerst den voorgelezen text afzonderlijk verklaaren : Vervolgens aantoonen, hoe die verldaaringe met den geheelen inhoud van deezen Pfalm zeer beftaenbaar is : En deeze twee bijzonderheden zullen genoegzaam mijne geheele redevoeringe uitmaaken. Evenwel zal ik dan eindelijk eenige nuttige leeringen en vermaaningen, dog maar zeer kortlijk, uit alles afleiden. I. De O) Zie de Aantekeningen hier agter,  188 LEERREDEN I. De woorden van ons textvers, Gij zult mijne ziel in de Helle niet verhaten, Gij zult niet toelaaten, dat uw Heilige de verdervinge zie; worden van den H. Apostel Petrus in zijne redenvoeringe tot dc Jooden op het doorlugtig Pinkflerfeest, uitdrukkelijk bijgehaald, uitgelegd, en aangedrongen , als eene duidelijke voorfpellinge van de Opftandinge onzes Heeren Jefus Christus uit den docden; waarom ik ook de behandelinge van dezelve voor deezen dag bijzonderlijk gefchikt hebbe, welke der gedagtenisfe van die allerheugelijkfte gebeurtenis is toegeheiligd. Dusnaa-. melijk verhaalt ons de H. Lucas in het Ilde Hoofdft. der Handelingen, dat de gemelde Apostel zig hooren liet welken (Jefus) God opgewekt heeft, de- fmerten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was, dat hij van denzelven zou gehouden worden: Want David zegt van hem, ik zag den Heere allen tijd voor mij;, want hij is aan mijne regterhand, opdat ik niet heweegd worde: Daarom is mijn hart verblijd, en mijne tong verheup haar ; ja, ook mijn vleesch zal rusten in hoope: Want gij zult mijne ziel in de Helle niet verlaaten, nog zult uwen Pleiligen niet overgeeven om verdervinge te zien : Gij hebt mij de wegen des leevens bekend gemaakt; gij zult mij vervullen met verheuginge voor uw aangezigt. Dit is het laatst gedeelte, zo als wij zien, van deezen XVIden Pfalm, van het 8fte vqrs af ingeef Vs. 24-3i,  over PSALM. XVI. ic, i8p ingeflooten; alleen met c:nig woordlijk verfchil, het welk daaruit ontftaet, doordien Lue as zig van de oude Griekfche overzettinge bediend heeft, die van den tegenwoordigen Hebreeuwfchen text wel eens afwijkt. Na welke aanhaalinge de Apostel dan verder tot de Jooden over dit ftuk redekavelt (c) : Gij Mannen Broeders , het is mij geoorloofd vrij uit tot u te fpreeken van den Patriarch David, dat hij beide «e~ (larven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op deezen dag. Alzo hij dan een Propheet was, en wist, dat God hem met eede gezwooren had, dat hij uit ds vrugt zijner lendenen, zo veel het vleesch aan\ gaet, den Christus verwekken zoude, om hem op zijnen throon te zetten , zo beeft hij voorziende gefproken van da opftandinge van Christus, dat zijne ziel niet is verlaaten in de helle , nog zijn vleesch verdervinge heef gezien. Deezen ° Jefus heeft God opgewekt. Waardoor hij bewijst, dat Davids zeggen niet op hem zeiven kon worden toege^ past , maar op een ander voornaam perfoon, den Mesfias, zijnen doorlugtigfien nazaat, als eene'voorfpellinge zien moest; cn tevens, dat die voorfpellinge in Jefus haare vervullinge gekreegen had. Op ge. lijke wijze dringt ook Apostel Paulus dit bewijs teovertuiginge van de Jooden aan in zijne redevoering te Antiochie, die ons in het XIHdc Hoofdfiuk deiHandelingen bewaard is : IFtj verkondigen udus liet die groote boetgezant zig hooren (d) de belofte, die CO Vs. ap, 30, 31. (d) Vs. 32. env.  ,qo LEERREDEN die tot de Vaderen gefchied is, dat God dezelve vervuld heeft aan ons, hunne kinderen, als hij Jefus verwekt heeft. Gelijk ook in den tweeden Pfalm gefchreeven ftaet, Gij zijt mijn Zoon, heden hebbe ik u voortgebragt. En dat hij hem uit den dooden heeft opgewekt, alzo dat hij niet meer zal tot verdervinge keer en, heeft hij aldus ook gezegd •— in eenen anderen Pfalm; Gij zult uwen Heiligen niet overgeeven om verdervinge te zien. Want David, als hij in zijnen tijd den raad van God gediend had, is ontfapen, en is bij zijne Vaderen gelegd, en heeft wel verdervinge gezien. Maar hij, dien God opgewekt heeft, heeft geen verdervinge ge- z-iefJ. Het gezag van deeze twee Apostelen, die door denzelven Geest van God gedreeven wier den, welke eertijds de Propheeten verligtede, moet ons deeze hunne uidegginge van Davids woorden in den text als onfeilbaar doen aanneemen, en onberwistbaer vast ftellen, dat de Opftandinge van den Heere Jefus daarin voorfpeld wordt. Dit, dunkt mij, kan van Christenen niet in twijffel getrokken worden, die het Godlijk gezag van der Apostelen predikinge erkennen , en die Petrus en Paulus beide dit ftuk als van veel gewigt met zo veel nadruk hooren aandringen. Te minder kan hierover van ons getwijffeld worden ,daar wij in het laatfte van Lucas Euangelij (ej leezen, dat de Heere na zijne Opftandinge tot de Apostelen zeide, dat het alles moest vervuld (e) XXIV. 44. env»  over PSALM. XVÏ. 10. i9i vuld worden, wat van hem gefcbreeven was in de IVet van Mofes, en de Propheeten, en Pfalmen: dat hij daarop hun ver ftand opende, op dat zij de Schriften verftonden: met betuiginge, Alzo is 'er gefcbreeven, en alzo moest de Christus lijden, en van den dooden cpftaen ten derden dage. Waarvan deeze Pfalm in 't bijzonder, en dit ons textvers niet 'wel kan worden uitgcflooten. — ■■■ Tegen alle waarfchijnelijkheid vermoeden zommige derhal ven, dat de Apostelen deeze woorden als eene voorzegginge van Christus Opftandinge flegts hebben aangehaald volgens de meeninge der Jooden , en het dus als een bewijs gebruikt, het welk alleen tegen die menfehen goed was ; dog inderdaad niet klemde, terwijl in deeze woorden waarlijk en eigenlijk op den Mesfias niet gedoeld wierd: Hoe kan men immers denken, dat de Apostelen door Gods Geest gedreeven den eerften grondflag van hunne predikingegelegd zoude hebben in een bewijs, hetwelk zo wankel ftond , en alleen rustede op den valfchen waan van anderen ? hetgeen derhalven van een kundiger even ligt weerlegd , als van hen kon worden aangewend? Dit moest denzelven en hunne gcheele leere, die op zulke gronden gebouwd wierd, ten eenenmaale verdagt maaken : En zou derhalven met alle voorzigtigheid en bedagtzaamheid onbeftaenbaar geweest zijn. Ja daar ze deeze Scbriftuurplaatze niet alleen aangehaald, maar daaruit ook opzetlijk tegen de Jooden geredekaveld hebben, legt zulk een vermoeden hun inderdaad een valfche en verkeerde re-  IP LE'ERREDEN fedeneeringe te last; en is dus niet in te fchikken omtrent onfeilbaare Leeraars in de predikinge des Euangeliüms zeiven. De moeite, welke zij in het opmaaken van hun bewijs Uit deeze Sehriftuurplaatze genomen hebben, toont zelve genoegzaam, dat deeze woorden van David door de Jooden in het algemeen aangaende den Mesfias niet verftaen wierden; gelijk wij trouwens van zulk eene uitlegginge derzelver bij hen niet veele blijken vinden (f). Dat althans het gemeen der Jooden ten tijde van Onzen Zaligmaaker geen denkbeeld gehad hebben, dat de Mesfias uit den dooden zou verrijzen , blijkt uit de aaumerkinge van Joannes omtrent de Apostelen op den dag van Jefus Opftandinge zelve, ( g ) Zij wisten noa de Schrift niet, dat hij van de dooden moest opjïaen. Waaruit wij dan befluiten moeten , dat zij van den Heere Christus zeiven , of door den H. Geest geleerd zijn , om deezè betuiginge van onzen text als eene voorzegginge van zijne Opftandinge regt- ftreeks uit te leggen. < — Die geenen , welke onder de Christenen hieraan getwijfeld hebben , en dit van David zeiven verftaen , zijn voornaamlijk hiertoe gebragt door deeze reden, dat zij David zeiven in eigen perfoon , gelijk door den geheelen Pfalm, zo ook in ons textvers, fpreeken zien. Dog dit behoort ons egter niet te weerhouden , van de uitlegginge der Apostelen aan te neemen. Wij behoe¬ fd) Zie nogthans P. D. Huet. Demonst. Euang, Prop. VII. § 14. P. 343- (£) XX- 9-  over PSALM. XVI. 10. 103 hoeven daarom niet te onderhollen , dat deeze geheele Pfalm eene reden is van den Mesfias uitgeboezemd tot God zijnen Vader. en dat dezelve hier van den propheeteerenden. Koning fpreekende wordt ingevoerd; gelijk veeier meeninge is (b). In den Pfalm zeiven vinden wij daarvan geen blijk ter wereld: Integendeel ontmoeten ons daarin betuigingen, welke in den mond van den Heere Christus niet al te wel zouden pasfen (;'): En de woorden van ons textvers zelve, hoorden wij even, van Apostel Petrus duidelijk als de betuiginge van David aangaende den Mesfias aanhaalen. Ik llae derhalven gaarn toe, dar. Koning David, gelijk van den beginne des Pfalms af, zo ook als de fpreeker van onze textwoorden moet gehouden worden : Dog ik hegte aan zijne betuiginge eene andere meeninge , dan men doorgaens doet. Gemeenlijk neemt men des Konings zeggen op, als of beide deelen van ons textvers op de verrijzenis van den Mesfias zagen , dat de Ziel deszelven niet in de helle ver* laaten zou worden , en dat hij de verdervinge niet zien zoude. Dog zeer gevoegelijk kan men hierop alleen het laatst gedeelte t' huis brengen, en het eerst van Davids eigene ziel verftaen: Zo dat hij eerst met vertrouwen tot God betuigende , dat die zijne ziel niet in de helle zou verlaaten, maar wederom ten lee- (#) En deeze is al oud. Zie Expos, Patr. Gr. Corder. p. 264; (.') Zie vs. 4, 6, ~t. N  i94 - LEERREDEN leeven opwekken ; daarop terftond den grond van dit zijn vertrouwen te kennen gceve, hierin gelegen, dat hij voorzag, en door Gods ingeevinge wist, dat die zijnen Heiligen , zijnen Zoon , den Mesfias, de verdervinge niet zou laaten zien, maar voor dar zijn lighaam daaraan nog onderhevig wierd , hetzelve ten leeven wederbrengen (k); gelijk omtrent onzen Heere Jefus inderdaad gefchied is: Dus de Opftandinge van den Mesfias en zijne kennis daaromtrent, als het onderpand en den fteun van zijn geloof in zijne eigene toekoomende Opftandinge uit den dooden aanmerkende. Het is waar, Apostel Petrus fchijnt wel ook de eerfte uitdrukkinge van 's Heeren Opftandinge uit te leggen; als hij zegt dat David voorziende gefproken heep van Christus Opftandinge , dat zijne Ziel niet verlaaten is in de helle, nog zijn vleesch verdervinge heeft gezien. Maar men mag wel denken , dat de Apostel die fpreekwijze van deezen Pfalm flegts van 's Heilands verrijzenis heeft gebezigd (w), zonder juist te willen zeggen , dat David dezelve daarmede regt, (£) Deeze gedagte is ook P. Doddridge ingevallen, dog die zig door de zwaarigheid, welke ik zo aanftonds melde, daarvan weder heeft laaten aftrekken. Zie zijn Family Expofit. on Act Ap. II, 25. (/) Hand. II. 31. (») Want die geen verdervinge ziet, deszelfs Ziel wordt ook zekerlijk niet in de Helle gelaten.  over PSALM. XVI. 10. 195 regtftreeks bedoeld heeft; gelijk wij ook gehoord hebben , dat Apostel Paulus alleen het laatst gedeelte van ons textvers , als eene voorzegginge daarop flaende heeft bijgebragt ( n ). Niet zonder reden mogen wij denken, dat David hier van zijne eigene verloslïnge uit het graf fpreekt, als hij betuigt, dat God zijne Ziel in de helle niet verlaaten zal Want wij befpeuren ook uit andere blijken , dat de vroome en godvrugtige Vaders onder het Oud Verbond van de kundigheid en verwagtinge eener toekoomende Opftandinge niet geheel verfteken geweest zijn (o> En de uitdrukkinge hier gebezigd , in haare eigenlijke kragt genomen, geeft dit ook duidelijk te kennen. Het woord hier door Heh le (ƒ>) overgezet, moeten wij naamelijk géenzinsden-ken, dat juist de ftrafplaatze der verdoemden en godloozen uitdrukt; Het geeft nu eens eene onderaardfche plaatze Q q ) te kennen,dan wordt het voor hst gr af( r ) ge- («) Hand- XIII, 35. (o) Pf. XVÏÏ. 15. XLIX. 15 , 16. Dan. XII. 2. Hof. XIII. 14. Ezecb, XXX. VII. 1 , env. Schoon deeze flegts voor zinnebeelden gehouden worden, zij geeven egter die kundigheid en .verwagtinge duidelijk te kennen. Zo ook Jef. XXVI. 19. Dog zo ze 'er al niet geweest waare, is het egter niet ongerijmd te onderftellen , dat ze David hier geopenbaard zij. CO Cf) Pf- CXXXIX. 8. Num. XVI. 30. (r) Job XXIV. 19. N 2  ig5 LEERREDEN genomen , om dat de lijken veelal in ondcraardfche holen begraven wierden; en dan weder voor den ftaat der dooden Qs)', dien ftaat , waarin de Zielen der afgeftorvene menfehen, het zij goeden, het zij kwaaden, van het lighaam afgefcheiden , hun verblijf hebben. En in deezen iaatften zin, agte ik , dat men het hier te neemen heeft, dewijl David van zijne Ziel gewag maakt, in tegenoverftellinge van het vleesch, of lighaam , waarvan wij hem in 't voorgaende vers zien melden; en waarom wij deezen naam hier in de eigenlijke betekenis fchijnen te moeten opneemen. Dog om deeze reden kunnen wij dan door het woord Helle ook het graf niet verftaen; dewijl die waan, als of de Ziel daarin met het lighaam worde opgeflootcn, niet wel aan David kan worden toegefchreevcn (?). Daar die andere betekenis van den ftaat der dooden, der afgeftorvene zielen, hier in allen deele wel te pas koomt. . In dien ftaat nu, vertrouwt de Koning, dat de Allerhoogfte zijne ziel niet zal verlaaten : Hetwelk dan duidelijk zijne hoope en verwagtinge aanwijst, dat dezelve daaruit verlost, en met het lighaam weder vereenigd, en hij dus uit den dooden door Gods kragt eenmaal zoude worden opgewekt, . Dog de tweede betuiginge, Gij zult niet toelaa* ten, dat uw Heilige de verdervinge zie, kan men niet als de verwagtinge van David omtrent zig zeiven aan-- (Ó Pf. LXXXVIIL 4. Gen. XXXVII. 35. (O Gelijk ook niet, Pf. XLIX. 16.  over PSALM. XVI. 10. j9? aanmerken. Hier geldt en klemt volkoomelijk de redekavelinge, welke wij de Apostelen tegen de Jooden hoorden aandringen, en waarmede zij beweezen, dat de Opftandinge van Christus hierin voorfpeld wierd. David was geftorven, begraven, en veele eeuwen in het graf gebleeven , en had dus buiten alle tegenfpraak de verdervinge, de verrottinge (u) gezien, dat is ondergaeu, of ondervonden Ckj. Hij kon derhalven zelve de Heilige niet zijn, van welken hij hier zulk eene betuiginge deed. Weshalven hier noodwendig gedagt moest worden op een ander voornaam perfoon, die hem volgen zoude, die maarzo korten tijd in den dood zou blijven, dat zijn lighaam door de verrottinge niet wierd aangetast. En daar was niet gereeder, dan dit toe te pasfen op den Mesfias, of. Chris- (») fint^ betekent hier noodwendig Verdervinge, verrottinge : gelijk de LXX het Statëc^ vertaald hcb_ ben. En het koomt niet van T\P$ maar van fW, hetwelk verrotten beduidt. Zie A Schultens Infiit. L. Hebr. p. 352. Comment, in Job. p. 261. De Kuil,of het Graf, zo als anderen willen, kan het niet betekenen. Want iemand, die het graf niet zien zou , kan niet zeggen, dat zijne ziel in het graf, of in de Helle niet zal gelaaien worden ; dewijl dit onderftelt , dat hij reeds daarin gekoomen is. In deeze zelve betekenis van verdervinge, verrottinge koomt het woord voor, Pf. XLIX. 10. LV. 24. En deeze is ruim zo gevoegelijk, als dieVan groeve, Job. XVII.' 14.- O) Pf- LXXXIX. 49. Luc. II. 26. N 3  m$ LEERREDEN Christus, die uit zijn Zaad zou voortkoomen. Die mogt met regt bij uitftek (y) de Heilige O) genoemd worden; eene benaaminge, die eigenlijk, volgens de kragt des woords , het denkbeeld in zig heeft van eenen leevenden en altijd vloeijcnden flroom f» van gaaven , zegeningen, en genade, van kennis , van deugd , waarmede zulk een perfoon befchonken is, en die uit zijnen overvloed ook tot veele anderen wordt uitgebreid. Dit was het character van den Mesfias (b), in welken alIe vo1" keren der aarde gezegend zouden worden. Dit was het character van onzen Heere Jefus Christus, die zelve vol was \van genade en waarheid, en uit wiens «lïh'tid mii alle ontvangen hebben genade voor gena¬ de ( c). En zulk eene doorlngtige gebeurtenis van eene (y) Anders is deeze benaaminge in zig zelve wel op David toepasfelijk, en wordt van hem gebruikt Pfalm LXXXVI. a. LXXX1X. ao. Dit kan men befpeuren uit het Arabisch ^=*Zle Callel. Lexic. De Hr. A. Schultens fchikte de denkbeelden een weinig anders. Zie Comment. in Proverb. XXV. 10. Om deeze overbrenginge van denkbeelden op te' helderen , vergelijke men Joan. VII. 38. Sirach. XLVII. 14? !5- ' (bj Deeze wordt ook '0 iyut w Gods Heilige genoemd. Mare. I. 24. Luc. IV. 34- Hand. III. 14. IV. 17, 3°- icj Joan. I. 14, 16. ,  over PSALM. XVI. 10. ij9 eene zo fpoedige verrijzenis na den dood, zonder ooit dien weder te ondergaen, is nimmer iemand van allen,, die geleefd hebben, ten deele gevallen, dan deezen onzen Heere; en omtrent deezen alleen is dit ontwijf• fclbaar gebeurd. Wcshalven dit gezeg van David, als eene Godlijke voorfpellinge van deeze Opftandinge moet worden aangemerkt, en daarop t'huisgcbragt. Dusdanig was de redenkavelinge van de Apostelen, welke, zo veel ik zien kan, in allen deele bondig, wettig, en onwederleggelijk is. Ik mag egter hier niet verzwijgen, dat de fpreekwijzen van onzen text, van in de Helle verlaaten te zijn, en de verdervinge te zien, van zommlge in eenen oneigenlijken en figuurelijken zin genomen worden, voor, in zwaare rampen en onheilen hulpeloos om te hoornen : Wanneer deeze betuiginge van David zeiven kan genomen worden, als in het algemeen zijn vertrouwen op Gods verlosfinge uit de gevaareu en elenden des leevens te kennen geevende. Ik ontkenne niet, dat zoortgelijke fpreekwijzen in zulken oneigenlijken zin wel in den Bibel {d) voorkoomen. Maar men moet mij ook toe- («O ff. LXXXVI. 13. Pf. LXXXVHI. 4. &c. Zie A. Schultens Comment. in Job. XVII. 1. p. 416,417' 1. Sam. II. 6. En deeze verbeeldinge is ook niet vreemd in andere taaien. Ovid. Heroid. Epist. X. v. 76. Fivimus, & non fum, Thefeu, tua. Si modo vivis, Femina, perjuri fraude fepulta vin'; — N 4 hegrs-  aoo LEERREDEN toeftaen, dat zo David hier eigenlijk van den dood en van de verrottinge heeft willen fpreeken, hij zijne meeninge niet anders, nog duidelijker heeft kunnen voorftellen. Wanneer dan de eigenlijke betekenis der woorden eenen goeden en bekwaamen zin uitlevert, ftrijdt het tegen reden en alle goede uitlegginge, dezelve oneigenlijk te verftaen. En dat de eigenlijke zin hier niets ongerijmds in zig heeft, dcnke ik, dat ons reeds al wel gebieeken is; en zal ons nog duidelijker blijken, als wij zien, dat de andere deelen van deezen Pfalm daarmede ten vollen overeenftemmen, cu tot de meldinge van den dood en de verrottinge des grafs hier ter plaatze opleiden. ♦ Eindelijk is 'er nog iets, hetwelk eenige haperinge omtrent de gegevene uitlegginge kan veroorzaaken, en hetwelk ik ook niet wil ontveinzen : dat naamelijk in den Hebreeuwfchen text, zo als die ons door de Joodfche Letter' zifters in druk is ter handgcfteld, niet, gelijk de Apostelen het hebben, in het enkelvouwig, Uw Heilige, maar "begraven door bedrog eens, meinedigen mans. Claudian. de Bell. Get. v. 447. &c. At tuus adventus non unum corpus ab umbris, Sed tot communi bopulos fub mirte jacentes, Totsqüe Tart ar eis e faucibus op pi da traxit. Gij hebt gebeeie volken, die te zamen dood lagen, uit de ka al: en der Helle getrokken-. Florus Eoit. Lib. II. cap. 6. n. 23, Interim refpirare Romanus, & qaafiahinferis emergere. De Romein baalt weder adem, en rijst els uit bet graf op*  over PSALM XVT. 10. aoi maar in het meervouwig, Uwe Heiligen (e), gelezen wordt; en welke leezinge de Jooden gaarn begunffigen, om dit gezeg van 's Heeren Opftandinge af te draaijen. Dog deeze haperinge kan ook ligtlijk worden uit den weg geruimd, door aan te merken dat de Jooden zelve de laatfte leezinge flegts niet meer dan twijffelagtig durven opgeeven (ƒ maar dat de eerfte in alle oude overzettingen, geen uitgezonderd, zelfs der Jooden eigene Chaldceuwfche uitbreidingc daaronder begreepen, in eenige Hebreeuwfche drukken (g) van den Bibel, en in verre weg de meeste handfchriften (h), die nog voor handen zijn, gevonden wordt, Zo dat wij veilig befluiten mogen, dat het enkelvouwig woord de waare en egte leezinge is; op welke derhalven de Apostelen hunne uitlegginge en betooginge met regt gegrond hebben. ~ T Als men deeze zwaarigheden is te boven gekoomen, blijft 'er nog eene voornaame over, welke ik wel wil beken? Ce) j^Tpn- Cf) Zij Hellenze in den text, met de punten van het enkclvouwige; en dit op den kant. Cg) Althans die van Rob. Stcph. in iamo , en in 4to, of folio; cn andere. Zie J. D. Michaelis Oriënt. Biblioth. Th. VI. p. 242. O) In 28 van de 32. bij B. Kennicot Pres. State of the Hebr. Text. Disf. 1. p. 9i8"« 49). Zodanige pilaaren of zuilen wierden oudtijds, met de opfchriften tot elke gelegenheid betrekkelijk, gefteld tot gedenktekenen op de graven der aanzienlijken tot zegetekenen van hetwelk een uitgehouwen opfchrift , of beeldtenis bete kent. (»p Ellfeb. S. E. IX. 7. fjjAfiSi; hx-ivxay.hct. ^«Anais,i/Yi^wpaxM «vaoS-ïutTo. Zie ook I Maccab. XIV. 27, (0 ) Met het Chaldeeuwfche meer of min verbasterd. Xp ) Bij dezelve wordt dit woord gebruikt van ingedru kte tekenen. Waaruit blijkt, dat het vermoeden ongegrond is, als of deeze. vertaalinge uit eene andere leezinge zou zijn voortgekocmen, t. w. van 3J"OD. Behalven dat het onwaarfchijnelijk is, dat de leezinge deezes woords op alle zes plaatzen juist eveneens zou veranderd zijn. SfO en zijn dog woorden, die in uitfpraak zeer na aan elkaer koomen, en dus waare het niet te verwonderen , dat zij in betekenis als te zameu liepen: Gelijk fchrijven, en infnijdên, beide bij de Grieken ■ypdQis* heet. (q) Gen. XXXV. 20. LXX. farw Ux«0 Jmv tui  over PSALM. XVI. 10. o0£ van eene behaalde overwinninge (r), of ookwierdeii de Wetten, en plegtige verbonden (s) daarop in ge- ixj row fvtulov uxnnt (p*£i»\) Homer. II. A. v. 371. StijAjj HlKhlfiiyot , «v^o^jjto) bVV Ttu»0£4 Zie 00k li. n 456. P. 434 , 435. En Odys. M. 14, tJ^sv ^êWvTêf, itöti sVi f)J'Ai)v 'spvVaivTSf. Hiervandaan de aahmerkinge van Theophr. Charact. Êm. cap. ai. K^uflov ™Am„V*ms , «W pjj^ W ff8l)JV«r, W»3/p4«4j! *. 'T. £. Zie ookLiician.Contcmpl.Opp.tom.Lp. 518. deLuctutom. H. P.-933- Cic. deLegg.II. 26.(Dcmetrius)./^,-^ noluit quidfiatui, nifi columellarn tribmeubitis m aluorem. Xenoph. Cyropxd. lib. VIL p. 393. Clem. Alex. Strom. lib. V. p. 680. 10. «» «ut? j*^, fl-4SB fW' Dit heet fnAou», bij de LXX. II. Reg. 1.19 XVIII 18. Dio Casf. Hist. lib. LXIX.p.m. 792. D. van Keizer Hadriauus, 'ccttqB «kÓkt. O™) x«i Tl*'u u^n-uiuicu, rust. lib. I. cap. 27. Eene oude Begraafplaatze der Oosterlingen, hier zeerwel naar gelijkende , met dusdanige gedenkzuilen vervuld, vond C. Niebuhr in de Arabifche WoefHjnc. Reifebefchr. B. I. p. 235, a36. Zie ook p. 333. (r) Ilcrodot. 1. II. c. 102. Theodoret. in 1. (O LXX. Gen. XXXI. 45. env. Aristoph* Lyfistr. 513. Ti faPiiiKevTtu'xtfiTtit tmtiit it rfs^y, yg«\J/«i. Dus  eo6 LEERREDEN o-eduurig geheugen bewaard. Het woord hier in het eersto-cmeld geval op te noemen, zouhetnatuurelijkst en eenvouwigst zijn, en meest met den inhoud van den Pfalm overeenkoomen, voor het opfchrift naamelijk van een grafzuil (O, hetwelk Koning David voor zigzelven ten blijke van zijn vertrouwen in den dood heeft opgefteld. Ten zij men het ook wilde aanmerken als een gedenkftuk van zijn geloof, hoe hij over den dood hoopte te zegcpraalen, en deszelfs vreeze reeds had overwonnen (u). Dog dit zou misfchien wat te verre gezogt zijn C*> Laat ons Dus gebruikt Athanafms het woord * van de& Nicadfche Geloofsbelijdenis , Epist. ad Afr. Episc. Opp. tbm. I. p. 941. C. Zie |ook over dit gebruik de Kerkvaders bij Corderius in Catena-. 1. Macc. XIV. 27. (*) Dus hebben het ook de Oudvaders verklaard. Zie Expofit. Patr. Corder. p. 264. Eufeb. Comment. in 1 Breviar. Hieronymi in Pfalt. Theodoret. in 1. En ook onlangs J. D. Michaelis in zijn Critisch Colleg. Carmen incifumin Jepulcro. Cic. de fenect. c. 17. fu) Dus neemt het Origen. ap. Corder. Caten. Jn Eufeb. Comment. p. 5*. Dit denkbeeld vin Zegeteken, koomt ondertusfehen wel te pas bij die andere Pfalmcn, die dit opfchrift hebben, LV1LX. ( x) Eufeb. Prcepar. Eaug, Lib. IV. p. i33- Bmeldt, dat men de Godfpraaken der Heidenen , aan welke de uitkoomst beantwoord had, op zulke zuilen  over PSALM. XVI. io. .07 ons derhalven ons maar enkel aan het eerfte, de betekenis van Een Graffchrift van David houden. Zeer gepast begint dan de Godvrugtige Koning hetzelve in deezer voege, Bewaar (y) mij, o God\ want ik betrouwe op u. Hij ftelt zig met zijne verbeeldinge, zo hij.zig niet reeds metderdaad bevond, in dien uiterften nood, wanneer de draad desfterflijken leevens zou worden afgebroken, en zijne ziel gefcheiden van het lighaam. Daarin neemt hij zijne toevlugt tot den Allerhoogften en Almagtigen God , bidt denzelven om van hem bewaard, befchermd, en behouden te worden, met een vast vertrouwen van genadige verhooringe. Dog welken zamenhang heeft hiermede hetgeen 'er volgt in het 2de en 3de vers? O mijne Ziell heeft onze vertaalinge , Gij hebt tot den Heere gezegd, Gij zijt de Heere; mijne goedheid raakt n;et tot u : Maar tot de Heilige, die op der aarden zijn, en de heerlijke, in dewelke al mijn lust is. Dit is met dan met geweld van nijptangen aan het voorgaende te heggewoon was in te fnijden (f>j'A« Dog wij behoeven dezelve zonder noodzaakelijkheid niet te onderflellen; en dit begin des aden vers toont, dat wij dezelve niet noodig hebben (e). Tot deezen Heere dan had God gezegd, Gij zijt de Heere ; Het welk zekerlijk niet anders wil te kennen geeven, dan dat hij denzelven tot eene weergdlooze en allerüitfteekendfle waardigheid verheven had. Als wij nu hiermede twee gelijkluidende plaatzen vergelijken, de «ene uit den Ilden Pfalm (ƒ),/* zal van 't bejluii verbaalen; De Heere beeft tot mij gezegd. Gij zijt mijn CO Vs. 5, 7, g. W pf. m> ^ K enaj> aere. CO Als waarin God tot «enen derden inwekend* wordt ingevoerd, if) Vs. 7. Q  oio LEERREDEN mijn Zoon, heden hebbe ik U toert gebragt: en de andere aan het begin des CXden , De Heere heeft tot mijnen 'Heere gefproken, Zit fsi mijne regte hand, enz. moeten wij naar alle waarfchijnelijkheid befluiten , dat deeze drie frakken op een en hetzelve onderwerp betrekkelijk zijn ; dan kunnen wij niet lang twijffeïèri, wien wij hier deer deezen Heere te verftaen hebben; den Mesfias naamelijk, van welken de Jooden zelve die andere plaatzen (g) uitleggen, welks koomst David als heilrijk voor het menschdom in dert Geest voorzag, en zelve als een Godlijk Propheet had aangekondigd (h). Dit doet hij dan ook hier nog : En de voorkennis van deezen Heere kon hij te regt als den vasten fteun van zijn vertrouwen op God, zelf in den dood, hier melden, als door welken de Allerhoogfte zijne genade jegens den zondigen mensch ten vollen bewijzen zoude, en die hem na den dood nog kon zalig maaken. - Dat de naam van Heere aan dien verlosfèr gemeenlijk wierd gegeven, is onbetwistbaar, en kan ook uit de boeken des N. Testamenfs ten vol. Ien blijken. Waaromtrent genoeg zal zijn , dit een voorbeeld uit de redenvoeringe van Petrus op het Pinkfterfeest hier aan te haaien, (2"), Zor wee te dan 'zekerlijk bet gantfebe huis van Israël, dat God deezen Jefus, tot Heere en Christus gemaakt heeft. 'Maar Cg*) Die ook naderhand van mij' tot denzelven gebragt zullen worden. (£) a Sam. XXIII. CO Hand. II. 36. Zie ook Luc. 1. 43. H. 11. 1 Cor. Vlll. 6. -  over PSALM. XVI io. 211 Maar een ding is 'er egter, hetwelk als eene voornaame zwaarigheid tegen deeze mijne uitlegginge bij de Jooden en zommige Christenen zal worden aangemerkt, cn waaromze aan dezelve hunne toeftemminge niet ligt zouden geeven. Weshalven het noodig is dezelve bij voorbaat dies te naauwkeuriger op te ïosfen (k). Te weeten, het woord hier door Heere in de eerfte plaatze overgezet, en in de volgende verfen van deezen Pfalm, is die naam (/), welke doorgaens Jehova wordt uitgebroken, welken de Allerhoogfte in zijne eerfte bekendmaakinge aan Mofes O) zig zeiven heeft toegeëigend, en welken men gemeenlijk onderftelt aan het Opperweezen onmededeelbaar eigen te zijn, als zijn onveranderlijk weezeil en beftaen van, en tot in alle eeuwigheid uitdrukkende¬ en (k) Deeze is ook de oorzaak geweest, zo ikdenke waarom men onderfteld heeft, dat hier voor n*TQ« moest gelezen worden Tpmt 0f >mÖK. Wamdenkende, dat rrtiT hier dezelve was als ^ in het eerfte vers begreep men , dat die hier zig zeiven niet kon aanfpreeken, en zogt derhalven eene leezinge, welke deeze aanfpraak in den mond van David kon overbrengen. Deeze kon ook niet zeggen, dat alk zijne goedheid everden Heere was : Hierom moest dan ook ^ in h-, ver, auderd worden. Als men dus de reden kan bevroeden waaruit eene verkeerde leezinge is ingefloopen, heeft ,men te meer grond om dezelve te verbeteren (O mrv. C»0 Exod. 117. i4. en VI. 3. O 3'  3!a LEERREDEN en die derhal ven hier van den Mesfias niet zou kunnen genomen worden. ■ Hierop merke ik aan, (zonder mij in eenig gefchil over hetperfoonlijkweezen van Gods Zoon in te laaten; dit is voor mij eene ondoorgrondelijke diepte!) dat de Allerhooglte deezen zijnen bijzonderen naam zelve gegeven heeft aan den Engel, welke op zijn gezag weleer de Wet aan Mofes en aan Israël openbaarde, en hen doordewoeftijne geleide naar het beloofde land («). Wat ongerijmdheid fteekt 'er derhalven in, dat deeze benaamino-e in een verheven en Propheetisch Digtftuk ook worde toegeëigend aan den Mesfias, die zo veel voortreffelijker Openbaaringe , zo veel grooter heil van Gods wegen zoude aanbrengen, die het beeld is des onzienlijken Gods (o), het affchijnzcl van Gods heerlijkheid QO , en het uitgedrukt beeld zijner zelfftandigheid (#> Daarbenevens , wanneer wij met zom¬ en Exod. III. XXIII. ai. Hand. VII. 30. (o) Colosf. I. 00 Hebr. I. (#) Die geenen zullen hierin gereedlijk mij tceftemmen, die van gedagten zijn, dat Gods Zoon zelve de Engel geweest is, de Engel des Verhonds, (Mal III. 1.) welke de wet aan Mofes in zijns Vaders naam heeft ter' hand gefield. Zie J. Drus. Tetragramm. p. 114. &c. Sam. Clarke Script. Doctr. oftheTrin. p. 88. Letter to R. M P 163 &c. Modest. Plea p. 22. Aan den Aarts-Engel Michael wordt deeze naam ook gegeven, Zachar. BI. 2. volgens de uitlegginge va$ Judas Br. vs. 9.  over 'PSALM. XVI. io. 213 sommige geleerden, en niet zonder reden , nellen , dat door deeze benaaminge niet zo zeer de onveranderlijkheid van Gods vveezen, dan wel van zijne beloften, en zijne onwankelbaare getrouwheid in dezelve te volbrengen , wordt betekend (r): Dan kan ze ook in deezen zin gevoegelijk den Mesfias afïchaduwen , die de heerlijkfte en dierbaarite beloften, welke God ooit aan het menschdom gedaen had , zou ten uitvoer brengen; dan kan ze ook te regt op onzen Heere Jefus worden toegepast, in welken alle de Godlijke beloften Ja en Amen zijn geworden O). Dog wat behoeven wij ons met waarfchijnelijke redekavelingen op te houden, daar wij metterdaad bevinden, dat de koomst van den Mesfias onder deeze zelve benaaminge ook elders bij de Propheeten voorfpeld is. Dus leest men immers bij Jeremias (?), Ziet de dagen hoornen, [preekt de Heere , dat ik den David eene regivaardige Spruite zal verwekken ■»-■-" — en dit zal zijn naam zijn, waarmede men hem zal noemen, de Heere onze geregtighdd. (0) Om van fr) ZieJ. Drus. Tetragramm. p. 104. S. Amama, de Nom. niH* § 14. Ainsworth. 011 Exod.'VI. 3. Hiertoe kan men brengen Jef. XLII. 8. 9, XLIX. 23. Zie 'ookj. D. Michaelis Syntagm. Comment. p. 99. O) II Cor. I. 20. (O XXIII. 5. 6. XXXIII. 15, 16. («) Zie over deeze plaatze J. H. Majus Synopf. Thcol. Jud. p. n $ , &s. p. 157, Ï5& P. D.Huet. De- monflr. O 3  2i4 LEERREDEN ran andere plaatzen (x~) hiertoe betrekkelijk , thang niet te melden. Men zpu mogen denken , naar mijn oordeel, dat de Apostel Petrus zelve, in zijne meergemelde redenvoeringe. ons aan de hand geeft, om onder deeze benaaminge van Heere hier den Christus te verftaen , voor zo verre zijne betuiginge , dat David voorziende (yj gefproken heeft van Christus Opftandinge, fchijnt te flaen op de woorden van 't 8fte vers van deezen Pfalm, zo als hij dezelve aanhaalt, Ik zag den Heere allen tijd voor mij (2). En men zou de betuiginge van Apostel Paulus aan ie Philippicrs (a ) hierop bekwaainlijk kunnen t'huisferèngen , dat God Jefus Christus uittermaaten verhoogd heeft, en hem een nam gegeven , -welke hoven allen naam is (bj. Tc meer daar hij 'er op laat volgen , opdat alle tonge belijden zoude , dat Jefus Christus de Heere zij , tot Heerlijkheid van G d den Vader ( c \ Dit monflr. Euang. Prop. VII. § 16. p. 371, &c. Vergelijk J. Pearfon 011 the Creed. p, 145, &c. („•c) Jcf. XL. 3, 10. Zachar. X. 12. XII. 1, en 10. Hof. I. 7. Pf. CX. 5. daar ook miT ftact in eenige MSS. Zie Bibl. Halenf. Qy~) Hand. II. 31. nyiiSw. C2) Vs. 25. 7rgo<»gfcjwijf. O) 1L 9- Cbj Vergelijk Eph. I. 21, 22. (c) Indien zommige door deeze bedenkinge niet overtuigd worden, dat rf\7\" een gefchikte naam voor den Mesfias is: Die zouden kunnen opmerken , dat de Jooden dien naam door ^ITK al van o.uds gemeenlijk uitfpraken. Waarom die twee, in het fchrijven naar eenen  over PSALM. XVI. 10. 235 Dit laatfte (dat wij God den Vader voor de oorzaak hebben te erkennen van dat Christus de Heere is, en hem dieswegen de heerlijkheid daarvoor toekoomt) zien wij dat Koning David hier ook in- het oog houdt. God den Vader voert hij hier fpreeken-. de tot den Heere in, Gijt zijt de Heere (d); en deszelfs volgende reden tot dien Heere, welke tot het einde van het 3de vers loopt, geeft dit nog meer te kennen. De woorden, zo als ze in onze Overzettinge ftaen, fluiten hierop geheel niet. Maar ik agte, dat ze met veranderinge van eene enkele letter in het oorfpronglijke (e ) dus bekwaamlijk gelezen cn eenen voorleezcr, ligtlijk verwisfeld konden worden , cn de eerfte gefchreeven, daar delaatfte ftaen moest: Hier dies te eer, om dat deeze laatfte 'er -onmiddelijk op volgt. Weike dcrhalven des niettegenftaende in mijne onderftellinge , dat de Heere den Mesfias aanduidt, zou • den kunnen toeftemmen. En dat die vcrwisfélinge met. terdaad meermaalen ia de Hebree uwfche handfchriften ■ gevonden wordtgetuigt J. D. Michaelis Grient, Biblioth. Th. VI. p. 24.6. Cd) Voor *51T(£ leest Michaelis »yj"jN Hieron. Dow'nus mens. *?3 wordt door Bisfchop Hare hieruit geworpen, Voor leest Prof. Michaelis "pi^S. Zo heeft ook Symmachus , «««u ) in het 3de vers door Heiligen is overgezet. Alle de fchatten der Godlijke goedertierenheid zouden in den Mesfias berusten , en door den. zeiven ontflooten worden voor deeze heiligen , die op aarde zijn; hetwelk men ook even goed zou kunnen vertaaien, die in de aarde zijn , dat is, in het graf, voor de afgeftorvene heiligen CO» wanrieer het nog meer bijzonder ftrookt met het oogmerk van deezen Pfalm, en nog meer bijzonder als een fteun van Davids hoope in den dood kan worden aangemerkt, die, fchoon zo lang voor de koomst van den Mesfias verftervende, nogthans verwagtede in de voordeden van deszelfs Koningrijk te zullen deden. Deeze heiligen waaren de eigenlijke voorwerpen van Gods goedertierenheid in Christus, en in, of aan dezelve zou ;hij de nmgtige vjonderen Ck) van alle zijne lust en (;') Deeze aanmerkinge ben ik verfehuldigd aan Prof. J. D. Michaelis. C k ) Door deeze vertaalinge voldoe ik aan den vorm des woords (inconflrucsione) 'IHS, Waarvoor de gemeene overzettingen QiTTï* moeten leezen. Dus heeft Theodorus Heracl. apud Corder. Cat. Patr. p. 267. O 5  »i8 LEERREDEN en genegenheid betoonen (/). Hetwelk ook bijzonderlijk op derzelver wonderdaadige opwekkinge uit den dooden ten jongften dage, toepasfelijk kan gemaakt worden. — « Hier eindige de aanfpraak des Allerhoogften tot den Heere. Ku hervat David wederom zijne betuiginge tot God met het 4de vers, De fmerten der geenen, die eenen anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden. Ik zal hunne drankofferen van bloed niet offeren, en hunne naamen óp mijne lippen niet■neemen. Vreemd is het in den eerden opflag, dat David, als in doodsnood hier fpreekende , zijnen afkeer tV9;«S« §-ctvpxcia>. En dat dit woord niet alleen van perfoonen,' maar ook van dingen, of werken genomen wordt, blijkt uit Exod, XV. 10. Pf. XCIII. 4. t» 3-«UjW*£T(«s, worden dikwijls de wonderwerken ge< noemd, en bijzonderlijk van de opwekkinge eens dooden gebruikt, Sirach. XVIII. 6. XL VIN. 4, 5. Wij mogen hiermede ook vergelijken de uitdrukkinge van Paulus II. .Thesf. 1.10. gTt«v sA3-p 't»$ol;&?$ii*cii in TOft'»} Ïa( siurèv, (/) Voor "V^ï nal f\S*3 löést Prof. Michaelis, Y'INriö njOKJS volgens de LXX. h T| jfjj Voor "1*1^ hebben Aquila en Theodotion "V^ gelezen. Bisfchop Hare Voor ^JföH hebben de LXX. fyiiüjjicétg» d^rcu a  over PSALM. XVI. 18. 3ip keer juist van de Afgoderij betuige, en derzelver heillooze gevolgen melde. Dog men beeft bier? naar mijne gedagten , bijzonderlijk te zien op de bijgeloovige plegtigheden en offeranden, welke de Heidenen eertijds oeffenden omtrent de zielen, of fchimmen der .afgefforvenen, en de onderaardfche Goden (ff*), om ( m ) Van dusdanige bijgeloovige plegtigheden en offeranden vindt men ook gewag onder het O. Verbond, Dus leezen wij Deut. XVIII. 10. van de dooden te vraa. gen. Pf. CVI. 28. Van de offeranden der dooden te eeten; daar het wordt opgegeven als iets, hetwelk onder de Israeliten was ingekroopen : hetwelk ook blijkt uit het geval van Saul met de Toveres te Endor, i Sam. XXVIII. Waarom David dies te meer daarvan zijn afkeer hier betuigen mogt. Dit zelve blijkt ook uit de vermaaninge van den ouden Tobias aan zijn Zoon , IV. 17. (18.) Gut uw brood overvloedig over het graf der regtvaardigen. Daar de Chaldeeuwfche uirgaave van Mimfterus heeft, Uw brood en wijn. Alwaar hij het aalmoes geeven aan de leevenden, 'als veel beter, in de plaatze aanprijst. Op deeze gewoonte zinfpeelt Jefus Sirach XXX. 18. Opgeffooten goederen hij een geflooten mond, zijn gelijk fpijsgeregten bij een graf geleid. Bij de Grieken wierden deeze plegtigheden Euzj/j-^sstss genoemd. Suid, in EveiyPtm, —. av, — u-pa;. Zie van dezelve Homer. Odysf. A. 23. &c. iEfchyl. Xss}svt} h ivytyl *J Eufeb. Comment. in Plalra. Ü. p. H«  over PSALM. XVI. 10. s-i aanzien van eene bijgeloovige vreeze gebruikt (p). En de vertaalinge, die eenen anderen God begiftigen, koomt met de eigenfchap der Hebreeuwfche fpreekwijze niet overeen (q~). Het woord (r) betekent haasten, verhaasten, hetwelk tot verbijfteringe des verfiands (s) door fchrik en ontroeringe wordt overgebragt. Waarom ik het eerst gedeelte van dit vers, ééne letter (f)ookflegts veranderende, dus overzette , Dergeenen banden van bijgeloovige droef heid worden vermenigvuldigd, die door ij delen fchrik in hun verftand verbijflerd zijn; hetwelk eene bekwaame omfchrijvinge is van de dwaalingen des Heidendoms, en hunne vreeze voor den dood; die hen tot de geknielde bijgeloovige plegtigheden bragten. In dezelve nu waaren zij gewoon veele drankofferen te plengen (u ), cn (jö) Prof. Michaelis leest 13"^ voor Zie dit door Prof. Michaelis beweezen. Crit, Colleg. p. 99. (r) IDö' (s) Zie A. Schultens Comm. in Job. V. 13. & Annot. in XX. 2. CO TttfK voor TIK. Onze en andere Overzettingen hebben hier ten minlten eene aanvulünge van twee woorden noodig l^j* en •jtf, Bisfchop Hare voegt 'er nog een derde bij, -^fc* IHS *VtfK DeLXX. hebben in de volgende fnéede heel anders gelezen. O) Hierom wierden deeze ofFcrplegtigheden bij de Grieken ook gemeenlijk ^o«; genoemd; Suid. in £1C« Eurip, Iphig. in Taur. v. 157. &c* En dat ze in het Oosten ook in gebruik waaren , mag men befluiten uit Sanchoniathon, bij Eufeb. Pnepar. Euang. lib I. p. 36. B. («) Hom. II. Y. 34. Odysf. A. 35. 36. Virg. ZEneid, III. 66. Inferimus tcplcïe fpumantia cymbia /acte, Sanguinis & facri pateras, anïmamqite fep uier ó Condimus, £f magna fupremum voce ciemus. Zie over deeze plaatze den ouden Uitlegger Servius, Dus ook , ibid. V. 75. Ille é concilio multïs cum millibus ibat Ad tumutum , magna medius comitante catervn, Hic duo rite mero libans carcbefia Baccbo Fanditbumi, duo lacte novo, duo fanguine facrg, Zie ook /Eneid. X. 518, &c. enj. L. de la Cerda ©ver deeze plaatzen. Hierom wierden deeze offeranden ook mw,clmv£Ui genoemd bij de Boeötiers, omdat de fchimmen naamelijk met bloed verzadigd wierden, »iy.xTi h.ogiMTc. Zie Schol. Pindar. Olymp. I. 146. Welk woord ook is aangetekend, en dus verklaard bijHefych.en denEtym. M. Lycophr. Casfandr. v. 684* ^v%ui dienftigheicl. Zie ook Lucian. Necyom. Tom, I. p, 465. ibid. 469, Orac, Zoroastr. Chald. v. 516*. : En de Propheet houdt hier ook het gebod van 's Heeren Wet in het oog, Exod. XXIII. 13. Den naam van andere Goden zult gij niet gedenken 3 uit uwen mond zal die niet geboord worden.  $a4 LEERREDEN mijn beker. Het geloof, wil hij zeggen, in den toekoomenden Mesfias , cn zo gij wilt, in zijne offerande , is de grond van mijn vertrouwen , het fteunzel mijner hoope ; dat beneemt mij de vreeze voor den dood , en doet mij gerustlijk van hier fcheiden. En djt drukt hij uit met fpreekwijzen, die op de gemelde afgodifche plegtigheden zinfpeelen, op het deel hetwelk ieder, die aan zulk eene offerande deel nam, daarin toebragt, of ook zelve daarvan nuttigde; en op den beker (a), uitwelken de wijn, de melk, of het bloed geplengd wierd. Dus zijn'wij de moeij- elijklfe deelen van deezen Pfalm doorgeworftcld ; de Volgende zullen gcmaklijker vloeijen. -— De Koning naamelijk roemt hierop het groot geluk , hetwelk hem door Gods goedertierenheid was ten deele gevallen, (2) H3Ö wordt voor een deel der offerande gebruikt Exod. XXIX. flö. Levit. VII. 33. VIII. 29. En j??n koomt in dien zin ook voor Deuter. XVIII. 8. Misfchien zou. fm.en hier mogen denken op het treurbrood, waarvan bij Hof. IX. 4. en hetzelve vergelijken met de wó;raiv* , welke de Grieken bij dusdanige gelegenheid gebruikten. Dus leest men ook Sirach. XXX. 18. 3fMji*»Twvff*g*x«»pw«f!ri T«$wï Spijzen bi] ecu graf gefield. En hierop ziet waarfchijnelijk het verbod Levit. XIX> s6. Gij zult niet (over den bloede ec.en. (a~) Dus zien wij boven cymbia, pateras, carebefia gemeld. En misfchien wordt deeze de troostbeker genoemd. Jerem. XVI. 7.  over PSALM. XVI. 10. 225 Ien , Gij onderhoudt mijn lot, of zo als 'er eigenlijk ftaet, gij maakt mijn lot ruim en uitgebreid Qbj. En nog vervolgens in het 6de vers , De fnoeren zijn mij in lieflijke plaatzen gevallen; ja eene fchoone erfenis is mi] geworden. De eerfte fpreekwijze is van het afmeeten van een erfgoed ontleend (c), en wordt door de laatfte genoeg verklaard. En door deeze uitwendige zinnebeelden fchildert hij de uitneemendheid van zijn geestlijk geluk, waarin hij door de Godlijke Openbaaringe aangaende den Mesfias gefteld was, of ook wel van zijne hoope op de toekoomende ervenis na dit leeven in de hemelen, welke hij door denzelven verwerven zoude. En om deeze hoope nog duidelijker te vertoonen , kan ook de laatfte fpreekwijze dusdanige verklaaringe lijden , pok begint de ervenis als eene heldere dageraad over mijtefchij. nen (_d). Niet (*) ^pln. Zie A. Schultens Inftit. L. Hebr. p. 298. Dit vlijt hier beter in den zamenhang, dan de gisfinge van den Hr. J. D. Michaelis, die meent dat 'er '*]'Cfln moet gelezen worden. Vermischte Schriften. Th. II. p. 120, 121. (c) Zie Jof. XVJI. 5. Ezech. XLVII. 13. Mich. II. 5. (d) Het werkwoord betekent eigenlijk Uitvaagen, Jffchrabben, en hiervandaan Scboonmaa'ken, blinken , glinfteren doen : Zo als blijkt uit het Arabisch *•*» en Zie A. Schultens Comm. in Job. p. P 72S'  LEERREDEN Niet alleen roemt de Propheet den Allerhooglten daarvoor, maar hij betuigt ook zijne verpligtinge aan den Heere , deszelfs Zoon , als hij dus zijn gemoed op nieuw üitflort in het 7de vers; Ik zal den Heere looven , die mij raad heeft gegeven: of, gelijk met het gebruik des woords ook overeenkoomt, en hier beter voegt, die mij het toekoomend heil heeft aangekondigd (e). Dus te kennen geevende, dat ook de Heere zelve zig aan hem geopenbaard had, dat hij aan denzelven ook, benevens zijnen Vader , de voorkennis van zijne koomst en van het werk der verlosfinge verfchuldigd was. Op die Propheetifche Openbaaringe moet ook de volgende betuiginge worden toe- ge- 725. Het welk ook bijzonderlijk bij de Arabiers gebruikt wordt van eenen helder aanbreekenden dageraad, die de nevels en donkerheid wegvaagt, en de lugt doet opklaaren. Zie Giggeii Thes. L. Arab. Vol. II. p. 845, 846. De fraaijheid door den Heere A. Schultens hier in f|K gezogt , de Defect. L. Hebr. § 256 , koomt mij gedwongen voor. Het moet hier zekerlijk verftaen wor» den, gelijk vers 7, en 9. Voor rv?ri3 leezen Bisfchop Hare en Prof. Michaelis wna. CO meene ik, dat met regt volgens &cj der Arabieren dus kan genomen worden. Dit toont ook J« D. Michaelis Crit. Coll. in 1. p. 148, 149 Bisfchop Hare voegt hier OöV tusfchen beidei Michaelis leest voor  OVER PSALM. XVI. IO. aa? gepast, Zelfs bij nagt onderwijzen mij mijne nier en ; die dus nog fraaijer luidt, ook de nagten verligten(f) mij mijne nieren. Door de nieren wordt het verftand , de geest, het inwendige van 's menfehen gemoed uitgedrukt, in dier voege als wij leezen , dat God de harten en nieren beproeft, cn diergelijke (g) : Zijn Geest onderwees hem niet, maar die wierd verligt in de donkere nagten door de Godlijke Openbaaringe: Even als 'er ftaet in het boek van Job (h) , God fpreekt eens, of tweemaal, ■ in den droom, door bet gezigt des nagts, als een diepe flaap op de lieden valt, in de ftuimeringe op den leger ; Dan Openbaart hij het voor de oore der lieden, en hij verzegelt hunne onderwijzinge. Door deeze Openbaaringe wierd hij zo verligt, dat hij in het 8fte vers betuigen konde, Ik [lelie den Heere geduuriglijk voor mij , of gelijk de kragt des woords (i) nog volkoomener cn verhevener kan wor* Cf) ID*1 ma§ deeze betekenis worden toegeëigend volgens het Arabisch ^j bij Giggeius en E. Castel. En dit is hier zeer fraaij gezegd, dat de donkere nagten zelt ligt geeven aan hem in zijne nieren. rg) Jerem. XII. 2. Pf. LXXIII. ai. (h) XXXIII. 14. (;) W# Dat dit woord van zulk een gebruik is , kan men zien bij A. Schultens Comm. in Job XV. 31. H. Venema. in Pf. XXI. p. 738. P 2  2^8 LEERREDEN den onifchreeven, ik /lelie , of befchouvoe den Mes* das, den Zaligmaaker der wereld in vollen glans en luister geduurig voor mij even als de Zon op den vollen middag: en om dat hij aan mijne regtehand is ( /), dat de zo heldere kennis, en het zeker vooruitzigt van zijne heerlijkheid mij zo kragtig helpt, fterkt, en onderfteunt in mijn gemoed, zo zal ik niet wankelen, door eenige vreeze voor den dood, nog kleinmoedig onder denzelven bezwijken. Integendeel, betuigt hij verder in het 9de vers , Daarom is mijn hart verblijd , en mijne eere verheugt zig, of gelijk ik denke dat men het moet neemen, mijn lever ( m ) , mijn ingewand , fpringt op (Jt) Misfchien is voor mij, hier te flaauw uitgedrukt,en betekent in zijne volle kragt, tot mijne kloek' moedigheid, om mij moed bij te zetten. Dit gebruik heeft ^==>^ gemeenlijk bij de Arabiers. En zij koomt ook elders in den Bibel voor. Job. XXXVII. 8. En van de Rust des Doods bijzonderlijk Pf, VII. 6. XC1V. 17. P 3  &3o LEERREDEN zelve, Ook zal mijn vleesch op eenen vasten grond van vertrouwen zig ter rust hegeeven, ik zal. welgemoed mijn lighaam ten graave laaten daalen, om daar te rusten tot den dag der opftandinge. Want, dus laat hij 'er dan ten uiterften welgepast den grondllag van dit zijn vertrouwen op volgen, in ons textvers, Gij zult mijne ziel in de helle niet verlaaten; gij zult niet toelaat en, dat uw Hailige de verdervinge zie. Waarvan de zin en het verband reeds in 't breede zijn opengelegd, Eindeiijk befluit de Koning nog met de kundigheid te melden van den toekoomenden heilftaat, die de Allerhoogfte hem geopenbaard had, en tot welken hij na de opftandinge zou worden overgebragr, Gij zult viij het pad des leevens hekend maaken, verzadiginge der vreugden is bij uw aangezigt, lieflijkheden zijn in uwe regterhand eeuwiglijk. Of gelijk ik het ook zou durven vertaaien, Gij zult mij als een fchat wegleëg™ (P) een deel (q) des leevens, verzadiginge van vreugden bij uw aangezigt, lieflijkheden in uwe regterhand, eeuwiglijk. Dus, fj>) Deeze is de eigenlijke betekenis van het woord #T , zo als blijkt uit het Arabisch £0 j. Zo moet het ook genomen worden, Pf. L. n. ( 4 } fntt fchijnt eigenlijk betekend te hebben, Meeten 8 Afmeeten. Dit is dan tot het afleggen van een weg overgebragt : Dog het vlijt ook wel tot hettoemeeten van een deel : welk denkbeeld zekerlijk plaatze heeft onder nmtf.  over. PSALM. XVI. 10. 231 Dus, dunkt mij, dat voor den oplettenden genoeg heeft kunnen blijken , hoe dit geheel Digtftuk van Koning David, in alle zijne deelen zeer welvoegelijk te zamen hangthoe het zelve dusbefchouwd eene (r~) Om dit dies te oogenfchijnelijker te maaken, heg-» te ik mijne vertaalinge en leezinge van deezen gebeelen Pfalm dus aan een. Een Graffcbrift van David, — Bewaar mij, 0 God! want ik betrouwe op U. — Gij bebt gezegd tot den Heere; Gij zijt de Heere : Mijne goedbeid is geheel over U, ten voordeele van de heiligen, die op (of in) de aarde zijn. — Die zijn bet! — En de wonderheden van alle mijne \genegenheid zijn 'op dezelve. — De banden van bijgeloovige droefheid dergeenen worden vermenigvuldigd, die door ijdelen fchrik in hun verfiand verbijflerd zijn. Ik zal hunne drankoffers van bloed niet plengen; ik zal hunne naamen op mijne lippen niet neemen. — De Heere is bet deel mijns lots, en mijn beker; de fnoeren zijn mij in lieflijke plaatzen gevallen; ook begint de ervenis als eene heldere dageraad over mij te fcbijnen. — Ik zal den Heere looven, die mij het toekoomende beil beeft aange ■ kondigd: ook de nagten verligt en mij mijne nieren. — Ik befchouzve den Heere in vollen glans geduuriglijk voor mij', omdat bij aan mijne regtehand is, zal ik niet wankelen. Daarom is mijn hart verblijd , en mijn lever fpringt op van vreugde i ook zei mijn vleesch in vertrou • wen rusten. Want gij zult mijne ziel in de belle niet verlaaten. Gij zult niet toelaaten , dat uw HEILIGE de verdervinge zie. Gij zult mij als een fchat wegleggen een deel des leevens; verzadiginge van vreugden bij uw aangezigt , lieflijkbeden in uwe regterhand eeuwiglijk. P 4  23a LEERREDEN eene doorlugtige voorfpellinge is van den toekoomenden Mesfias, hoe hetzelve in alle zijne deelen zamenloopt ter bevestiginge cn wectigïngc van die uitlegginge, welke de Apostelen weleer aan ons textvers gegeven hebben; en hoe wij daarin derhalven des Heilands Opftandinge zo veel ecuwen van te vooren duidelijk gemeld vinden. — » Vergeeft het mij, dat ik U met eene letterlijke verldaaringe veel langer dan naar gewoonte hebbe opgehouden. Mijn oogmerk ter ophelderinge van een voornaam ftuk der H. Schriftuure, en mijne pooginge om de waarheid van onzen Christelijkcn Gods^ dienst en van de leere der Apostelen dus meer en meer te bevestigen , moet dit bij u verfchoonelijk maaken. III. Uit het verhandelde blijkt nu immers ten vollen, dat bet niet zien van de verdervinge, eene fpoedige verrijzenis uit het graf ten leeven zonder ooit den dood wederom te fmaaken, een voornaam vereischte, en kenmerk was van den Heere, den Mesfias , die te koomen ftond. In niemand nu van allen, die immer hier op aarde geleefd hebben, heeft het zelve zig vertoond, dan in dien Jefus, welken wij voor den Christus erkennen, die ten derden dage uit den dooden is opgeftaen, en daa$ha, zonder weder te fterven, ten hemel opgevaaren. ' Weshalvcn wij hieruit dan zekerlijk befluiten mogen , dat hij de Heere is, welken David voorzién, en voorfpeld heeft, door welken de heiligen op aarde de volle maate van Gods goedheid deelagtig zouden worden. En fenoon de Opftandinge  over, PSALM XVI. 10. £33 ge van den Heere Jefus in zig zelve een kragtig bewijs waare van zijne Godlijke zendinge; Op deeze wijze blijkt rog meer de naauwverknogte overeenftemminge van de Openbaaringen onder het Oude, en,die desN. Verbonds, en worden wij dus fterker en meer verligt in ons geloof omtrent beide. — Willen wij dan der voordeden deelagtig worden, welke ons door deezen Heere van God zijnen Vader worden toegebragt, dan moeten wij ook heilig zijn in ons gemoed, heilig leeven in onzen wandel hier op aardé. Tot voordeel van de zulken alleen , zegt; immers Gods geest door David, dat zijne goedheid geheel over deezen Heere is: En wij' hebben nog duidelijker verldaaringe van deezen onzen Heere zeiven, dat niet een iegelijk, die tot hem zegt, Heere! Heere! zal iugaen in het Koningrijk der Hemelen, maar alleen,, die doet den wil van zijnen Vader, die in de Hemelen is. • Indien wij dus onzen Godsdienst inrigten , en denzelven niet op losfe zandgronden van bijgeloovigheid en eigenwillige inbeeldingen bouwen, dan zullen wij ook met David in den dood op God betrouwen mogen. Hoe helder een vooruitzigt deeze door Gods Geest verligte Propheet ook had van den toekoomenden heilflaat van den Mesfias; zijne kennis was nogthans maar fchaduwagtig in vergelijkinge van de onze, nu de Christus reeds gekoomen is, en alles op aarde verrigt heeft wat de Vader hem gegeven had om te doen, en ons van Gods wege ten onfeilbaarften van de vergeevinge onzer zonden, van eene toekoomende opftandinge en P 5 eeu-  234 LEERREDEN over PS. XVI. 10. eeuwig leeven heeft verzekerd. En met dies te onwankelbaarder vertrouwen kunnen wij derhalven nog op God door Christus fteunen. Wij weeten nu, dat God niet toegelaaten heeft, dat zijn Heilig kind de verdervinge zag; En hebben daaraan dan dies tegewisfer onderpand, dat hij onze Ziele niet in de helle zal verlaaten, maar eenmaal wederom vereenigen met een heerlijk en onverderflijk lighaam, en ten hemel invoeren. Dus kunnen wij in den dood met vreugde en blijdfehap zegevieren , Dood, waar is uw prikkel? Helle, waar is uwe overwinninge? De prikkel des doods is de zonde : En de kragt der zonde was de Wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinninge geeft door Jefus Christus onzen Heere !(sj* (O i Cor. XV. sa- LEER.  *35 LEERREDEN o v e k PSALM. II. 6, 7, 8. 6. Ik dog hebbe mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg mijner heiligheid. 7. Ik zal van V befluit ver haaien: De Heére heeft tot mij gezeid, Gij zijt mijn Zoon, heden hebbe ik u gegenereerd. 8. Eisch van mij; en ik zal de Heidenen geeven m uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezittingen In het uitleggen der H. Schriftuure moet buiten twijffel het gebruik der woorden en fpreekwijzen van dien ouden tijd in agt genomen worden, waarin de H, Schrijvers leefden, en hunne Schriften ophielden;' fchoon dat gebruik van het onze veel verfchille, zo als die zelve woorden en fpreekwijzen heden ten d'age, bij onzen landaart en anderen gebezigd worden. Het' blijkt immers onwederfpreekelijk, dat de H. Schrijvers zig bediend hebben van de gemeene taaie der Volkeren onder welke zij leefden en verkeerden; en daaruit volgt' dan ook van zei ven, dat de woorden en fpreekwijzen, die bij hen voorkoomen, in zulken zjn genomen moeten worden3alsze wen gemeenlijk gebezigd wierden. Hier van is wel  s36 LEERREDEN wel weder het gevolg , dat de gemeene man onder ons zommige fpreekwijzen in den eerften opflag niet regt verftaet. Maar dit ongemak kan door de uitlegginge van meer geoeffcnden ligtlijk geholpen worden, En men kan met geen meer reden vorderen , dat de H. Schrijvers hunne fpreekwijzen moesten fchikken naar het gebruik derzelver, 't welk doorgaens bij ons plaatze heeft, dan dat ze in onze Nederduitfche taaie moesten gefchreeven hebben. —— Dat voorgemeld gebruik der fpreekwijzen deitah/en jn agt je neemen , is volftrekt noodzaakelijk om de waare meeninge der Schriftuure wel te verftaen, en daarvan de 'regte en eenvouwige uitlegginge te geeven ; waarvan men, uit onkunde van dat gebruik, of door het verwaarloozen van dien regel, dikwijls moet afdwaalen, den Schrijveren eenen verkeerden , in veele gevallen ongerijmden zin toeeigenen, en zijne eigene denkbeelden omtrent de Godlijke Openbaaringe verwarren, «.i Een voorbeeld van zulk eene verkeerde opvattinge levert ons het middelde textvers van de drie, welke ik hebbe voorgelezen. Veele uitleggers, welke in eene Schoolfche Wijsbegeerte meer, dan in het gebruik der oude taaien bedreeven waaren, hebben hetzelve van de weezenlijke en perfoonlijke natuure van den Heere Christus opgenomen, en uit de fpreekwijzen , daarin gebruikt , zulke philofophifche en bovennatuurelijke , zulke hoogvliegende en fpitsvindige denkbeelden gehaald, welke met de klaare cenvouwigheid des Christelijken Geloofs geenzins overeen-.  over PSALM. II. 6, 8. ^ eerikoömen, welke de gemeene man niet alleen, maar zelf de fchranderfte niet doorgronden kunnen y en waarvan geen redelijk begrip te maaken is (a). Daar deeze fpreekwijzen, volgens derzelver aloud gebruik, eenvouwiglijk niet anders te kennen geëven , dan dat de Allerhooglie den Mesfias tot Koning had verheven, of zou verheffen ; hetwelk in het eerlïe textvers met duidelijker woorden wordt uitgedrukt: gelijk ik in het gevolg van deeze mijne leerreden nader hoope te doen blijken. In [dezelve is mijn oogmerk niet, enkel de drie voorgelezene verfen te verklaaren, welke ik als de aanmerkelijkfle hebbe uitgekoozen ; maar ook den inhoud van deezen geheelen Pfalm beknoptlijk te öntleeden ; daarin u de voorfpellinge van eenen toekoomenden Mesfias , de opregtinge van zijn Koningrijk, en den weeriland der wereld tegen hetzelve te doen gewaar worden ; die voorfpellinge op onzen Heere Jefus Christus, ter bevestiginge van ons geloof,- en de vermaaningen van den Propheet, ter bevorderinge van onze Godzaligheid , op onze gemoederen toe te pasfen. Welke ftoffe, gij met mij zult bezeffen, dat ons eene bekwaame voorbereidinge kan vertokken tegen het aanftaende Kerst-feest. I. Deeze Pfalm heeft aan zijn hoofd geen opfchrift, waaruit men den Opfteller van denzelven kan ontdekken. Gemeenlijk wordt dezelve yoor een lied van den (<0 T. w. Een Eeuwig Heden.  S38 LEERREDEN Koning en Propheet David gehouden Dus wierd die al te boek gefield bij Jooden en Christenen kort na den dood van onzen Zaligmaaker, zo als ons uit hec IV ( 25.) Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen kan blijken; daar de zelve als eene Voorzegginge van deezen Koning uitdrukkelijk wordt aangehaald van de eerfie geloovigen. En voor zo verre 'er niets is, hetwelk dit getuigenis en algemeen gevoelen wederfpreekt, is 'er geen reden om hetzelve in twijffel te trekken. Iemand zou misfchien wel in de gedagte kunnen vallen, dat Zion ten tijde van David de berg van Gods heiligheid niet genoemd kon worden , om dat de Tempel daarop toen nog niet geftigt was; hetgeen wij egter leezen in het 6de vers; en dus kunnen vermoeden, dat dit uit eene laatere pen moet zijn voortgekoomen. Dog deeze bedenkinge kan egter hieromtrent geen zwaarigheid verwekken , daar immers deeze zelve fpreekwijze van gelijken voorkoomt in den XVden Pfalm O), welke den naam van David als Opfieller aan het hoofd draagt. En die benaaminge mogt met regt al ten zijnen tijde aan deezen berg gegeven worden, voor zo verre hij het gantfche heiligdom des Tabernakels, met de Arke des Verbonds derwaards had laaten overbrengen (d). —- Zom- (b ) En dus fiaet aan deszelfs hoofd in de Ethiopi. fche Overzettinge, met eenige verfcheidenheid nogthans. Zie daar Job Ludolf. (c) Vs. 1. (d) 2 Sam. VI.  over PSALM. II. Zijne heerfchappij heeft zig zo wijd niet uit- (ƒ) i Sanl. XVI. 13. (g) 2 Sam. II. 4. (1) V. S. (;) Men legt de fpreekwijze wel dus uit, ik hebbe mijnen Koning gezalfd om Koning te zijn over Zion : Zie S. Cbandler Life of David. Vol. II. p. i45> H$* Dog deeze zou eene ongevoegelijke uitdrukkinge zijn. Op deezen voet moest 'er ftaen, om Koning over geheel Israël te zijn. Om op Zion zijn verblijf te hmdeft, is laf en van geen kragt.  over PSALM II. 6, ?, 8. 241 Üitgeftrekt, dan wij leezen in het 811e vers, daar de Allerhooglïe belooft aan deezen Koning, dat hij de Heidenen zou geeven tot zijn erfdeel, en de einden der aarde tot zijne bezittinge: Hetwelk in den natuurelijkften en eenvouwigllen zin de onderwerpinge van de Heidenfche volkeren in het algemeen, en eene wijde heerfchappij over den gantfehen aardbodem te kennen geeft : Hoedanige betuiginge eene ondraagelijke grootlpraak zou geweest zijn in den mond van David, die alleen over het land van Canaan regeerde, «n eenige naastgelegen Heidenfche Volkeren aan zig cijnsbaar gemaakt had. ■ Uit zijnen mond zou¬ de het ten zijnen eigen aanzien ook gantsch niet welvoegelijk luiden, hetwelk in het 12de vers begreepen is, Kust den Zoon, opdat hij niet toorne; en gij op den weg vergeet, wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Dus van zig zeiven te fpreeken, al waare het van den magtigften Koning, zou zeer veel naar eene ijdele en dwaaze fnorkerij gelijken; van hoedanige Koning David in alle zijne fchriften zig 'zeer afkeerig getoond heeft. Inzonderheid kon in hem niet vallen, dat hij, zo als wij aan het flotdes Pfalms leezen, de menfehen, de Koningen, Regters en Volken, zou Zalig fpreeken, die op hem betrouwden; daar hij van zijne eigene onmagt bewust, elders allenthalven betuigt, zijn vertrouwen alleen op God te Hellen. Dus leezen wij van hem in den XXIlten Pfalm (kj, De Koning vertrouwt op den Heere, en (£) Vs. 8. dwf  242 LEERREDEN door de goedertierenheid des Allerhoogften zal hij niet wankelen. En in den XLIVften (7)., Ik ver trouwe met ot> mijnen hoog, en mijn zwaaid zal mij niet verlosfen; Maar gij verlost ons van onze wederpartijders. En hoe ftrijdt hiermede zijne betuiginge en vermaaninge irfden LXIIften ( m ) / In God is mijn heil, en mijne eere; de rots-Reen mijner fïerkte, mijne toevlagt is God: Vertrouwt op hem 't aller tijd, O Gij volk ! Stort ulieder hart uit voor zijn aangezigt; God is ons eene toevlugf'. Immers zijn de geme ene lieden ij delheid, de gr oi te lieden zijn leugen; in de weegfchaal opgezvogen , zouden zij f zomert Hgter zijn dan ijdtlheid. Van het vertrouwen op aardfche Vonten waaren de Godvrugtigen ook altoos afkeerig, zo als blijkt uit den CXVillden (8,9,10) en CXLVIften Pfalm £ 3, 4, 5 ) indien deeze al niet van David zeiven zijn gefchreeven; uit welken laatften het genoeg zal zijn deeze volgende woorden nog aan te haaien, Vertrouwt niet op Prinfen, op des menfehen kind, hij welken geen heil is: Zijn geest gaet uit, hij keert weder tot zijne aarde; ten dien zeken dage ver gaen zijne aanflagen. Maar welgelukzalig is hij* die Jakohs God tot zijne hulpe heeft; wiens verwagtinge op den Heere zijnen God is: enz: En hoe kan men dan dog onderftellen, dat de godvreezónde Koning hier de menfehen zou aanprijzen, hun vertrouwen op hem te ftellen, en de zulken , die dit (/) Vs. 7. («O Vs. 8, env.  over PSALM. II. 6, 7, 8. 243 dit deeden, welgelukzalig noemen ? (n). -— ■ . De meeste deezer bijzonderheden beletten ons ook om te denken, dat, fchoon men al vermoeden mogt, dat dit Digtlïuk van eenig ander godvrugtig Propheet waare opgelfeld, dezelve de heerfchappij van Koning David zoude hebben op het oog gehad. Die kenmerken zijn veel te doorlugtig, dan dat ze op hem kunnen pasfen. En om deeze zelve reden hebben wij hier nog veel minder te denken aan eenig ander aardsch Vorst, aan eenig ander Koning van Juda of Israël, welke na hem geregeerd hebben, als welke in magt, iuifrer, en grootheid op verre na nog bij hem niet konden haaien. III. Wie, moeten wij dan denken, dat hier wordt befchreeven en afgebeeld , als tot Koning van den Allerhoogften zijnde aangefteld, welks heerfchappij zo uitgefixekt zou zijn, zo veel tegenkantinge zou ontmoeten, over alle haare vijanden egter ligdijk zegepraaien , en zo heilrijk zijn voor den geenen, die zig daaraan onderwierpen ? Daar blijft geen ander voorwerp over , waarop wij dit kunnen t nuisbrengen, dan de Mesfias, die groote en doorlugtige Vorsten verlosfer, welks koomst Koning David te gemoet zag, die hem beloofd was uit zijn eigen zaad en nakoomelingfchap, en welks regeeringe alle aardfche en menschlijke in waar- dig- (m) Men zou hiermede kunnen vergelijken Rigter. IX. 15. daar het trouwens oofc als eene grootfche ej\ pochende taal wordt te berde gebragt. Q.3  244 LEERREDEN digheid, aanzien, en heil zeer verre zoude overtreffen. En dus hebben wij alle reden om dit Digtftuk niet als eene afbeeldinge van eene reeds voorgevallene gebeurtenis , maar als eene voorfpellinge van zijn tockoomendKoningrijk, van deszelfs hoedanigheden en lotgevallen op te neemen. ~-— Deeze Koning draagt hier immers uitdrukkelijk in het ade vers den eernaam van Mesfias , of Gezalfden , door welken wij ook voormaals gezien hebben (0) , dat David in eene andere voorfpellinge van deezen toekoomenden Vorst denzelven heeft betekend. De Oude Joodfche Uitleggers hebben deezen Pfalm ook in geenen anderen zin verftaen, dan als eene voorfpellende afbeeldinge van den Mesfias en zijn Koningrijk. Dit blijkt uit de Oude Chaldeeuwfche Uitbreidinge van denzelven. Dit getuigen ook de laatere Joodfche Uitleggers volmondig (ƒ>), fchoon zij zelve liever alles verklaaren op Koning David toepasfelijk te maaken, om den Christenen uit deeze Voorzegginge van den Mesfias geen voordeel te gunnen {q ) , en van ons onder de ■t harden) 2 Sam. XXIII. 1. O) R. David Kimchi. R. Sal. Jarchï. Zie meer aangehaald van Cartwright bij Polus inSynopf. Jo, Cleric. J. H. Michaelis inl.Midrash Tehillin.inh.1. Voeg hierbij P. D. Huet. Demonftr. Euang. Prop. VII. S 14. C. Schoetgen, de Mesfia lib. II. p. 227, &c. E. Pocock. Not. Miscell. ad Port. Mos. cap. 8. (2) Dit ftaet met volle woorden in de handfchriften van Sal. Jarchï. Zie de aanmerkingen der Geleerden. boveri  over PSALM, II. 6, 7, 8. 245 hardnekkige wcderftreevers van denzelven niet betrokken te worden. — De eerfte Christenen hebben denzelven ook in gelijken zin verftaen ; zo als ons uit de Handelingen der Apostelen, en den Brief aan de Hebreeuwen duidelijk kan blijken (r ). Ja Apostel Paulus, zien wij,dat van het 7de vers regtilreeks zig bedient, als zulk eene voorfpellinge , in het redeneeren tegen de ongeloovige Jooden, in het XlIIde Hoofdftuk der Handelingen ( j) ; hetwelk hij zekerlijk niet gedaen zou hebben, zo deeze uidegginge bij dezelve toen eenigzins twijffelagtig geweest waare. -» Daarenboven kan het enkel gebruik van de benaaminge van Gods Zoon ons ten vollen overtuigen, dat deeze Pfalm in dien ouden tijd, voor de koomst van onzen Heere, op geen anderen, dan den verwagten Mesfias is toegepast. Die benaaminge was immers ten zijnen tijde bij de jooden in algemeen gebruik om deezen Mesfias te betekenen , en wierd als gelijkluidende met deezen naam Mesfias aangemerkt ( f ). Dog nergens zal men in het gantfchc O. Verbond eene voorfpellinge van deezen Koning boven aangehaald , en de aantekeningen van den Latijnfehen Uitgeever van deezen Rabbijn. O) Hebr. I 5. V. 5. (O Vs. 33. (O Matth. XXVI. 63. Joan. I. 50. C4<0 XX. p. Zie Phil. a Limborch. Theok duist. 1. V. c.o„ $ en andere, Q s  246 LEERREDEN ping vinden , waarin hij als Gods Zoon wordt afgebeeld , dan hier ter plaatze; daar God in het 7de vers buiten tegenfpraak tot denzelven zegt, Gij zijl mijn Zoon, welke ia het 2de vers zijn Gezalfde , of Mesfias genoemd wierd. Weshalven het gewis gaet, dat de Oude Israeliten die benaaminge uit deezen Pfalm ontleend hebben, en gevolglijk ook denzelven in het algemeen als zulk eene voorfpellinge hebben opgenomen. " - Eindelijk is de laatfte betuiginge van dit digtfïuk , Welgelukzalig zijn alle , die op b£m betrouwen, eene klaare blijk , zo als reeds is aangeweczen , dat hierin niet op een enkel gemeen mensch, of aardfehen Vorst gedoeld wordt, hoe hoog in magt verheven; maar dat dit alles betrekkelijk is op een veel verhevener en doorlugtiger perfonagïe , die met eene meer dan menschlijke waardigheid, met eene Godlijke en bovennatuurelijkc magt bekleed was : Hoedanig een ongemeen en overtreffelijk denkbeeld van' den Mesfias allezins gegeven en gemaakt wierd. Met allé reden dagt men dan al van oude tijden her, dat deszelfs Koningrijk hier voorfpeld wierd, en hetgeen bij deszelfs cpregunge zoude voorvallen. En die gedagte kon niet te minder waarfchiinelijk voorkoomen , om dat hier niet met uitdrukkingen van den toekoomenden tijd gefproken wordt ; hetgeen iemand in eene voorfpellinge mogt vereifchen. Want de. Propheeten hebben meermaalcn de gewoonte gehad , van in den tegenwoordigen, of zelf ook voorleedenen tijd te fpreeken van toekoomende gebeurte- nisfenj  over PSALM. II. 6, 7, 8. 247 nisfen; gelijk bekend, en bij andere gelegenheden' ook is aangemerkt. IV. Dit dan buiten twijffel gefield zijnde , zo laat ons nu vervolgens eens gaen zien, welke bijzonderheden de Propheet in deeze zijne voorzegginge meldt aangaende den Mesfias en deszelfs heerfchappij. Waarbij wij met onze aandagt dan nog wat langer zullen ftilftaen, den geheelen Pfalm en deszelfs zamenhang openleggen , de verfcheidene deelen kortbjk doorloopen, en daar het noodig is, eenige opheideringe daaraan poogen toe te brengen. Verfcheidene perfoonen koomen hier in deezen Pfalm fpreékende voor, niet alleen de Digtcr zelve , maar ook andere, die hij invoert, welke men wel van eikanderen heeft te onderfcheiden , zal men de fchikkinge, zamenhang, en oogmerk van alles regt bevroeden. De Propheet zelve fpreekt buiten twijffel in het eerfte en 2de vers, gelijk ook in het 4de en 5de, en vervolgens in de drie laatfte verfen van den Pfalm. Dog in het -cde vers doet hij die Heidenen , Volken, Koningen en Vorften fpreeken, welke hij in den beginne beftraft had over hun gewoel en ijdele raadfiagen, De woorden van het 6de, het laatfte gedeelte van het 7de , en voorts het Sfte en .9de vers heeft men ook onbetwistbaar aan te merken als de woorden van den Allerhoogften, die alleen kon zeggen, Ik hebbe mijnen Koning gezalfd', — ■ Gij zijt mijn Zoon, en zo vervolgens. Maar wie is het dan dog, die aan het begin van het 7de vers be • tuigt, Ik zal van het bef uit verbaalen , cn die verQ 4 klaart,  248 LEERREDEN klaart, dat de Heere tot hem gezegd heeft, gij zijt mijn Zoon ? Die hier alles van de verheffinge van David opneemen , merken dit als de reden van dien Koning zeiven aan. Dog volgens onze uitlegginge moet hier de Mesfias, Gods Zoon, alsfpreekendegefield worden. Het geen men egter moet bekennen, dat gantsch niet gevoegelijk is. Niet het minfle teken geeft 'de Digter vooraf, dat de Mesfias hier zou lpreeken; gelijk uit den" zamenhang van het 2de cn 3de vers blijkbaar is , dat het laatst de taal in zig bevat, van hen, die in het eerst gemeld worden. Hier gaet onmiddelijk de betuiginge van God Almagtig vooraf; en hard, cn vreemd moet het ons dunken , dat de Mesfias ftraks daarop een befluic van van zijnen Va Ier vérhaaïö met deszelfs eigene woorden, het wélk van gelijken inhoud is, als hetgeen in het voorgaende vers door dien Vader zeiven verklaard wierd. Deeze wanvoegclijkheid zou men egter ontgaen kunnen , door eene verfchikkinge te maaken tusfchen deeze beide verfen. Ligtlijk immers heeft het kunnen gebeuren , dat door misflag van cenigen uitfehrijver in den ouden tijd , het 6de vers uit zijne regte plaatze geraakt, en voor het 7de gefield is, daar het op hetzelve volgen moest; welk zevende dan cimiddelijk met het 5de zamenhangt («), Dan be- hel- C « ) Aanmerkelijk is het ,dat Theodoretusin deeze twee verfen ook eene geheele verfchikkinge gemaakt heelt, Hellende dat 'er volgens de Grickfche Overzettinge dus meest  over PSALM, II. 6, 7,2 heken het 7de, 6de, 8fte , en 9de vers de redenen welke de Propheet in het 5de vers betuigt, dat hij, die in den hemel vjoont, of gezeten is , in zijnen toom zal fpreeken tot de wederfpannigen. En nademaal deeze buiten twijffel de redenen van den Mesfias zijn, dan moet ook volgen, dat wij door de omfchrijvinge van hem, die in den hemel is gezeten, niet den Allerhoogften Heere , maar zijnen Gezalfden te verftaen hebben; Hetwelk niet de minfte ongerijmdheid in zjg heeft, gelijk ik ftraks nader hoope te doen blijkenIndien wij dit gedeelte van den Pfalm van het 4de vers afin deezer voege leezen, Die in den hemel zit, zal lachen , de Heere zal ze hef potten; Hij zal tot hen fpreeken in zijnen toom, en in zijne grimmigheid zal hij ze verfchrikken: (.met deeze woorden .naamelijk) Ik zal van 'the/luit verhaaien; De Heere heeft tot mij gezegd, Gij zijt mijn Zoon, hedenhehhe ik ugeteeld: En ik hehhe u(x) mijnen Koning gezalfd moest gelezen worden , Ey® «««ya'S^v 0*iriAeuV Vit' *WT0U Ku£iO( fia-c TToÓf fM s tW jWUU si cv, tyu fftyiggtir jtymwa ee —- mi Sf&V oges 10 ayxat dvTÏlv SinyyiKhmv x&aypa, m^ov. „ Ik ben Koning „ door hem aangefteld; — De Heere heeft tot mij ge„ zegd, Gij zijt mijn Zoon, ik hebbe u heden voort- (, gebragt Op Zion zijnen heiligen berg verkop, s, digende zijn bevel". O ) Zo iemand dunken mogt, dat deeze zin niet wel in den derden perfoon kon Worden uitgedrukt, waare het niet vreemd, en ligt voor te leezen "TTlVn' Q 5 '  a5o LEERREDEN zalfd over Zion, den berg mijner heiligheid: Eiscb van mij, en ik zal u de Heidenen geeven tot uw erfdeel; enz. Indien wij het dus leezen, vertrouwe ik, dat elk oplettende , den draad en zamenhang hiervan zal erkennen veel gemaklijker en natuurelijker te vloeijen , dan zo als wij het gemeenlijk in onze boeken vinden. En volgens deezen draad en zamenhang zal ik dan deeze Voorzegginge nog eens kortlijk van ftuk tot ftok met uwe Aandagt nagaen. De Propheet valt, om zo te zeggen, terftond van den beginne als midden in zijn onderwerp. Het welk de regte hoedanigheid uitdrukt van iemand, die vol van den Geest en als in verrukkinge van zinnen gebragt is. Hij ziet als den Mesfias omringd van vecle tegenftreevers, die zig aan zijn gebied niet willen onderwerpen, en alles aanwenden om hetzelve te onderdrukken; En hij vraagt ais in vervvonderinge, wat dit dog hebbe te beduiden ? daardoor de onbchoorelijkheid en dwaasheid van hunne poogingen willende uitdrukken. IVaarom woedért de Heidenen , en bedenken de volken ijdelheid? De Koningen der aarde feilen zig op, en de Vorften beraadflagen te zanten tegen den Heere, en tegen zijnen Gezalfden. Hierdoor wordt te kennen gegeven , dat het Koningrijk van den Mesfias en deszelfs opregtinge grooten tegenftand ontmoeten zoude bij Heidenen en Jooden beide. Die zouden daartegen woeden , woelen, met veel geweld, geraas, en baldaadighcid (y), veel water vuil maaken, gelijk men ge- (?) Deeze is de kragt van liet Grjeksch \<§Ue.\a,i , h er  over PSALM. U. 6, 7, 8. 251 gemeenlijk zegt, en welke ook de eigen aart des Hebreeuwfchen woords is (z). En het woord door bedenken vertaald , heeft ook in het oosten een veel kragtiger nadruk , daar het onder anderen van onverzettelijke en doordrijvende befluiten gebruikt wordt, (ö) Dog daarmede zou men hier' niet winnen; het zou op ijdelheid uitloopen; al hun gewoel en hardnekkig tegenflreeven zou vrugtloos ( b) en te vergeefs hetwelk de LXX. hier hebben: Waarover zie Comment. in Caten. Gr. Patr. in 1. Cz) JWH» hetwelk in den Bibel zeldzaam is, dog in't Arabisch onder anderen gebruikt wordt van de bewecginge van een Steen in eene put, waardoor veel geplof en gedruisch verwekt, en het water met flijk troebel gemaakt wordt. Hetwelk dan ook wordt overgebragt, tot het bedrijven van eenig fnood fchelmfcuk. Hieruit bevroeden wij de eigonfehap der vertaalinge nwï. van Symmachus. O) Deeze betekenis "heeft het Arabisch En in dezelve taal wordt gebruikt van vervloe¬ kingen, en fmaadelijke Scheldwoorden. Welk gebruik hier insgelijks wel zou pasfen. Dit koomt af van den oorfprong van vuur en hitte , volgens A. Schultens in Proverb. VIII. 7. waaruit hij ook andere betekenisfen afleidt, ibid. XXV. 4. Mijne gisflnge was , dat ze van f zamenhegten,, afkwamen. (£) Dc weigepastheid deezes woords hier bij £?;n, het water in een put beroeren, blijkt nog meer als men aanmerkt , dat dit in zijnen oorfprong de betekenis heeft van water, dat op den grond geplengd nutloos weg-  «52 LEERREDEN geefs zijn. En dit, fchoon niet alleen gemeene lieden , maar ook de grooten en magtigen der wereld, Koningen en Vorften, of Raadsheeren (cj, zig met hunne raadllagen tegen God en zijnen Gezalfden opftelden. Dat deeze te zamen in het 3de vers als fpreekende worden ingevoerd, Laat ons hunne handen , de banden van den Heere en zijnen Gezalfden, verfcheuren, en hunne touwen van ons werpen; wil niet anders zeggen, dan dat hunne raadllagen en hunne poogingen daartoe zopden ftrekken , om het juk van den Mesfias af te fchudden, en geheel in ftukken te breeken ; dat is , zijne wetten in den wind te flaen, derzelver verpligtinge van zig te weeren, en zelf zijne heerfchappij, waare het mogelijk , te niet te doen. r»—- Dog de ijdelheid van dit hun doen, de magtloosheid hunner vijandlijke poogingen tegen God en zijnen Gezalfden toont de Propheet nadruklijk met deeze fchilderagtige verbeeldinge, Die in den hemel woont , zal lachen , de Heere zal ze tefpotten \ zo weinig zal hun tegenftand te beduiden hebben, dat hij dien geheel veragte en niets waardig rekenc: In den Hemel is hij voor hen ongenaakbaar, en zijne magt zo groot, dat zij hem in 't aller* minst wegloopt. Hoe veel geweld zij met putten maakten, het opgehaalde water liep gantsch en al te niet. (c) Deeze is de eigenlijke betekenis des woords Q'W') 1 hetwelk van weegen, overweegen, af koomt. Zie A. Schultens in Prov. VIII, i$- XXXI. 4. Clav. Dj*, lect. p. 333 •> 334*  over PSALM. II. 6, 7, 8. 253 minst niet kunnen deeren. Het woord door woonen overgezet Cd), betekent eigenlijk zitten, gezeten zijn. En door den geenen, die in den Hemel is gezeten, vcrilae ik, zo als reeds gemeld is, den Mesfias, den Gezalfden des Heeren; van welken het ade vers even te vooren gewag maakte. En het kan niemand vreemd dunken, dat dezelve van Koning DaviÜ hier dus omfchreeven wordt als in den Hemel zittende; daar dezelve in eene andere voorzegginge aangaende dien toekoomenden Verlosfer zig dus laat hooren, De Heere heeft tot mijnen Heere gefproken, zit tot mijne regtehand (e). En ik ben de eerfiej niet, die dus gedagt hebbe; Bij de oude, zo Jooden, als Christenen , vinden (f) wij nog voetfiappen van zulk eene uitlegginge; fchoon dezelve naderhand in vergetelheid fchijne geraakt te zijn. Dat ook de naam van Heere aan den Mesfias wierd gegeven , gelijk hier, hebbe ik bij andere gelegenheden wel eens breeder aangeweezen Cg). Deeze Heere zou ook tot hen, die weerfpannige cn hardnekkige tegenftanders, fpreeken in zijnen toorn. Het woordje dan, ftaet naar mijn oordeel niet gevoegelijk aan het begin van het 5de vers en (dj 22K O) Pf. CX. i. Qf) Dus verklaart het de Chaldeeuwfche Tharguffl. De LXX moeten het ook zo opgenomen hebben, zo als blijkt uit hunne vertaalinge van het 6 vers. Bti Theo» doretus heeft het desgelijks uitgelegd. Cg) Ziehieryoor bi. au, env.  s54 LEERREDEN en men is gemeenlijk verlegen met den tijd aan te wijzen, waarop het zie. Ik zou aan het oorfpronglijk liever een veel fterker kragt geeven, welke daaraan in het oosten eigen is (h), door te vertaaien, Hij zal als mei het gebulder van den Donder tot hen fpreeken in zijnen toorn. En dit denkbeeld is zeer gepast bij de ftemme van hem, die zig uit den Hemel tot zijne vijanden laat hooren. Dies te beter flaet daarop hetgeen volgt, hij zal ze in zijne grimmigheid, in de hitte en ontbrandinge zijns toorns, als van eenen blikfem, die bij den donder past, ver fchrik" hen; eigenlijk ontbinden, los maaken; hetwelk bij de Hebreeuwen niet alleen wordt overgebragt tot het beneemen van den moed, maar ook tot het verwarren en verftrooijen van eene flagorde, ja zelf tot de geheele uitroeijinge en verdervinge van een ftaat of magt (i )• En dit zou de Mesfias enkel door fpreeken (h) Aan het wortelwoord naamelijk waaruit ?K is afgeleid , in 't Arabisch jf. Waaruit ook de Ilr. A. Schultens aan ïtf een anderen zin heeft toegevoegd, van den -gemecnen Dan , of Toen onderfcheiden, Job. III. 13. Zie zijn Comment. pag. 67. (i) , fchijnt dee^e betekenis van ontbinden, losrrtaaken, in zijnen oorfprong eigen gehad te hebben, uit het Arabisch. De Hr. Schultens Comm. in Job. p. 89. ftelt daarvoor, Los in 't wild omzwerven. Dog dit agte ik voor eene tweede betekenis. Een losfe loop, is ook een fneile loop , en losgelaat en worden , fnellijk op den loop trekken. Waarvandaan Aquila hier heeft  over PSALM. II. 6, 7% 8. 255 ken uitwerken, door zijne Item uit den hemel te laaten hooren. Hetwelk men dan gevoegelijk dus mogt opneèmen , dat hij door zijne hemelfche Leere en predikïtige zijne vijanden zou uit malkanderen jaagen en te onderbrengen (£). — De taal nu, welke de Gezalfde des Heeren1 tot zijne vijanden zou voeren, en waarmede hij hen verbluffen, en zou doen verftuiven, neemt dus haaren aanvang in het 7de vers, Ik zal van het befluit vsrbaakfl, of gelijk ik agte, dat 'men het ook vertaaien kan, Ik zal glans en lui* fier op het befluit doen fchitteren Cl), dat is hetzelve in x*Tèi*xo»3<*rtu Door fchrik en vreeze ontbonden tc worden, en den moed op te geeven, koomt voor,Job. XXI. 6. XXII. 10. 1. Sam. IV. 1. Genes. XLV. 3. enz. Van eene gebroken dagorde wordt het genomen, en daarop volgende vlugt. Jud. XX. 41. En voor de floopinge van magt en heerfchappij. 1 Chron. XXXV. 21. Veel meer, dog anders , fchrijft de Hr. Schultens van dit woord in Proverb. XXVIII. 22. (k) Jef. XI. 4. Hij zal de aarde flaen met de roede zijnes monds , en met den adem zijner lippen zal hij den godloozen dooden. (/) mSDtf' ^et woord heeft de eigenlij! e betekenis van fibrappen, affchrappengehad; dusfchoonmaaken van vuiligheden ; en vervolgens, iets glans en ïuifler bijzetten. Hetwelk wij met de eerfte letter ontmoeteden. Pf. XVI. 6. Van het Ligt en den aanèreekenden glans "des Dageraads, gebruiken het de Arabiers in 't bijzonder. Welk denkbeeld hier uitneemend wèl  LEERREDEN in een vol en openbaar ligt Hellen, dat het aan allen blijke , en niemand daarvan onkundig zijn kan. Het woord Befluit (m), geeft eene vaste en onfehenbaare inftellinge , Wet , en orde te kennen; welke in dit geval van den Almagtigen zeiven gemaakt was, en daarom van geen aardfche magt, hoe groot ook, kon verbroken of gedwersboomd worden. En de inhoud van dat befluit belfond hierin, De Heere, de Allerhoogfle , heeft tot mij gezegd, Gij zijt mijn Zoon, heden hehhe ik u gegenereerd, geteeld, of voortgebragt , of doen geboren worden. Deeze betuiginge wil eenvouwiglijk nier anders te kennen geeven, dan, ik hebbe u tot een doorlugtig en voortreffelijk Koning aangefteld , cn hebbe openlijke blijken, uwer Godlijke heerfchappije vertoond. Heden, op dien tijd naamelijk, als het den Almagtigen behaagen zoude , den Mesfias in de wereld te zenden, en hem tot deeze Koninglijke waardigheid te verheffen. Dus was het immers bij de Ouden eene geWoone manier van fpreeken, dat Koningen, Vorften Reg- Wel te pas koomt. En hieruit kunnen ook andereplaatzen der Schriftuure worden opgehelderd. Volgens dit denkbeeld behoeft men niet in rtè? te veranderen., met J. Clericus en Bifchop Hare. Aquila en Theodotiort fchijnen hier pPl gelezeh te hebben. De LXX en de Syriiche Overzettinge hebben dit eerst gedeelte met het voorgaende vers te zamen gehegt. De eerfte deezer beide lazen ook tweemaal ntfV op malkanderen. O) pn.  over PSALM, ft 6, 7, 8. a57 Regteren, de naam van Zoonen ofkinderen van God gegeven wierd. Dus leezen wij in den LXXXIMen «alm (60 als de woorden van den Heere rot de zodanigen. Ik hebbe welgezegd, Gij zijt Goden, en gij ztp< alle kinderen des Allerhoogjlen. En in den LXXXIXften 8.>, Ik zal hem ten eerstgeboren Zoon flellen; hetwelk ftraks daarop verklaard wordtten hoogfien over de Koningen der aarde, Bij dè Grieken was ook oudtijds deeze zelve fpreekwijze in gemeen gebruik («> En bij de Romeinen zelf wierden de verjaardagen van der Keizerèn koomst tot het gebied ook hunne geboortefeesten genoemd; hetwelk met het denkbeeld van onzen text volkoomen overeenkoomt, daar de Mesfias gezegd wordt op dien das geboren te zijn, wanneer hij van God zijnen Vader tot den throon verheven wierd (o). En dewijl hier onbetwistbaar van zijne Roninglijke bedieninge gefproken wordt, heeft men 'er op geenen anderen zin deiwoorden te denken. Zij daarentegen, die hier de onbegrijpelijke verborgenheid van de weczenlijke natuure van Gods Zoon, en zijne voortbrenginge van den Va- O) A,aTfe$Erf Homer. II. ». I?6. 0. g8> ip6,4; Heflod. Theogon. v. 8,. <. $\ AlSt ^clK~iU m^ 96. Plutarch. de fe ipfo absque invid. laud. Opp. torn. p. 964. edit. H. Steph. M K1i, tS, fa*lKiü)i t0^ CO Zie S. Bochart. Opp. torn. h p. 1005, 1217 iai8. S. Chandler Life of David. Vol. II. p. I5i. " ' R  S58 LEERREDEN Vader voor de tijden der eeuwen willen indringen, welke ik in haar zelve niet ontkenne; behoorden zig door het gezag van den geleerden en fchranderen Calvijn (ƒ>), wiens uitlegginge met de onze overcenkoomt, te rug te laaten houden van iemand deswegen van onregtzinriigheid te verdenken; om van andere voornaame uitleggeren f.q.) thans niet te fpreeken (r). Dog dit in het voorbijgaen. -——— Het gevolg van deeze aan- (p) „ In h. L Quocf aütem Deus'feillumgenuisfe prommciat, referri debet ad hominum fenfum, vel notitiam, „ David enim genitus a Deo fuit, dum clare apparuit eius electio. Itaque adverbium hodie tempus illius „ demcnftrationisnotat; quiapostquaminnotuit creatum „ divinitus fuisfe regem , proffit tanquam nuper ex Deo genitus. Eadem in Christo quoque relatio tencnda est: non enim genitus dicitur, nifi quatenus Pater filium fuum esfe testatus est. Scio locum hunc „ de aeterna Christi generatione a multis fuisfe expofitum , „ qui & in advërbio Hodie argute philofophati funt, ae „ fi perpetuum actum extra tempus notaret. Sedhujus „ vaticinii fidelior & magis idoneus interpres est Pau • „ lus, &c". (q ■ Theodoretus ftelt daarentegen dat „niemand, die „ aan de Ieerc des H. Geests gelooft, dit'gezeg op de God- heid des Heeren zal toepasfen". Vergelijk hiermede Eufebius Comment. in 1. Athanas. Coll. Nova patr. Montfauc. torn. II. p. 75. (r) Ch. leCene. S. Patrick.Conr.Pellicanus. Hammond. Grotius. Cleiïc. Bucerus. Venema. J. D. Michaelis uber Hebr, I.. 5. p 105, 106. Th Gatak Advérs. Mifcell. lib. I. cap. -5.  over PSALM II. r5, 7, 8. 55c aanfpraak vinden wij dan nu in het 6de vers, daar de Aïlerhooglte zegt, dat hij den Mesfias had gezalfd, of ingewijd (sj, tot zijnen Koning, dat is, eenen Koning, die bijzonderlijk van hem tot de heerfchappij gefebikt was, en bij uitftek in zijne gunst ftond : dat hij denzelven had aangefteld tot Koning over Zion, den berg zijner heiligheid. Waarmede te kennen wordt gegeven , dat de Mesfias over het Joodfche volk zou heerfchen, welks Koningen hunnen zetel te Zion hadden; en zo men de uitdrukkinge in de netfte beduidenis wil neemen, dat hij te Zion of te Jerufalem zijne heerfchappij aanvaarden zoude, en daarvan de eerlïe blijken toonen; als mede, dat deeze zijne heerfchappij tot heiligheid en Godsdienst bijzonder betrekkelijk zou zijn (?> Gelijk wij dus ook leezen in den CXXXIIlfen Pfalm (vers 13, 17.) Be Heere heeft Zion verkooren, hij heeft het begeerd tot zijne woonplaatze [zeggende] —- Daar zal ik David eenen hoorn doen uitfpruiten; ik hebbe mijnen Gezalf- (O Want *p3 betekent niet zalven, maar met de gewoone plegtigheden iemand tot eene bedieninge aanftellen, of eigenlijk befprengen. Zie G. J. Lette in Amralk. p. 169. De LXX hebben hier eene andere leezinge, i.yu> rh KsmyotS^y /3«iriAeuf uV civrov x. r. e, Aquila , i'hairdw/. Waarover J. Drufius Comment. in Pf. XIX. priores, h. 1. Hieronymus, qrditus fun; hetwelk met de gemelde aanftellinge wel vlijt. (O Dit heeft ook J. Calvin aangemerkt. Pv a  afo LEERREDEN zalfden eene lampe toegerigt. Do5 dit rijk zou niet alleen binnen het Joodfche land bepaald zijn, rnaar de Mesfias zou ook zijne heerfchappij uitftrekken over den gcheelen aardbodem, Heidenen zo wel als Jooden zouden daaraan onderworpen worden. Dit wordt op eene fchilderagtige wijze afgebeeld in de woorden van het Opperweezen , in het 811e vers, Eiscb van mij ; en ik zal de Heidenen geeven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezittinge. Eiscb, of verzoek, begeer van mij; zegt de Allerhoogfce tot zijnen Zoon; waarmede op eene figuure» lijke wijze wordt aangeduid , dat de Mesfias deeze magt en heerfchappij van zijnen Vader zoude ontvangen , en dat deeze hem dezelve ook zeer gaarn zoude fchenken; dat hetzelve hem, gelijk men zegt, maar een woord fpreekens behoefde te kosten. — ■ - De onweerftaenbaare magt van deezen Koning, en de duurzaamheid zijner heerfchappije zegt de Vader hem eindelijk in deezer voege toe, vers o. Gij zult ze verpletteren met eenen ijzeren Scepter, Gij zult ze in flukken flaen als een pottebakkers vat (v). Dat verpletteren kan niet zien op het naastvoorgemelde erfdeel cn bezittinge van den Mesfias; want het zou ongerijmd zijn, dat deeze zijne eigene onderdaanen ging verderven. Weshalven het betrekkelijk gemaakt moet worden op die Heidenen , Volkeren , Koningen en Vorften, van welke in den beginne was gefproken, die (v) Vergelijk Openb. II. 26, 27.  over PSALM. II. 6, y, 8. n6i die tegen den Mesfias zouden opftaen, cn zijn juk affmijten (#), die niet wilden, dat hij over hen zou Koning zijn. Wil men egter dit gezeg met het naastvoorgaende naauwer verbinden , dan zou men eene andere leezinge kunnen volgen , welke in de Griekfche overzettinge gevonden wordt, en in het oorfpronglijke juist gelijke letters heeft , maar alleen in de klinktekenen van de gemeene verfchilt (v), Gij zult ze weiden , dat is , regeeren, met eenen ijzeren Scepter; hetwelk dan niet de harde geftrengheid , maar de onverbreekelijke duurzaamheid , en onkreukbaare gcregtigheid zijner regeeringe uitdrukt ( z ). En dan zal het laatfte gedeelte van het vers, Gij zult ze in ftukken ftaen als een Pottebakkers vat, niet het uiterst verderf van deeze volkeren { a ), maar eene volkoomene hervorminge van dezelve te. kennen geeven (£). Even als wij ergens leezen bij Je- re« O ) Vergelijk Homer. 11. @. 198, 199. (y) Zij lazen voor Qjnri» 0?T»rv Welke leezinge Bisfchop Hare ook de voorkeuze geeft. (2) Paraphr. In Caten. Patrum Gr» h. 1, &xetXiUv h%'Jft*\ Asj/si x,a'< dxxratn'o*r,To*. Theodoret. in 1. t« *!r%ypfls auTÖu koj «ff'atyer (èxcnhtlx. Meer hiervan heeft Mart. de Roa Singul. S. Script. P. I. lib. ïf. capp. 5, 6. U) Gelijk Jef. XXX. 14. Jerem. XIX. n. . (b) Dus neemt het ook Theodoret. in 1, ut okÏwj Xlyxpiuig «iï«Av£9v %»t dyXTtKcitloit } St» t^f rïu ^ourjiia R 3 *««  26a LEERREDEN remias (c), dat het vat, hetwelk de Pottebakker maakte, verdorven wierd in zijne hand , als leem ; en dat hij toen daarvan weder een ander vat maakte, zo als het regt was in zijne oogen; en dat de Heere zeide, Zal ik ulieden niet kunnen doen , gelijk deeze Pottebakker, O huis van Israël V En dit laatfte koomt mij voor, dat nog al zo aanneemelijk is, cn beter vlijt in den zamenhang. Hiermede houdt dan des Allerhoogften vastftellinge en grondwet, en derzelver Openbaaringe door den Zoon of Mesfias , op. —— Waarna de Digter of Propheet eindelijk neg deeze vermaaninge laat volgen , Nu dan, gij Koningen , handelt verjlandiglijk, met rijpen (d) raade, laat u tugtigen, wordt in uw verfiand opgefcherpt {e), gij Regters der aarde. Billijk was het, dat de grootfie en magtigfte Overheden zig aan de tügt en leere van deezen Godlijken ilvoning onderwierpen, in wejker opvolginge de hoogfte Wijsheid is gelegen , en met welks Godlijke magt het hun on- iraXiyyi.vtala; 5 vJa toi ttu§? ?sü uvh^aroi s^suv/cu? ttietyatfpiiti. En deeze zelve gedagte vinden wij ook bij'Eufeb. 'Comm. in h. 1, p- 17. C. Jo. Chryfost. Opp. Tom. If. p. 230. Cosm. Indicopl. de Mundo. lib. V. p. 224. O) XVÏÏT. 4- (dj Zie A. Schultens, Comm, in Job. XVII. 4. & in Prov. I. 3. (e) Zie J. D. Michaelis over de Hebreeuw- fcfie Taal. p. 22, 23. Critïc. Coll. in Pf. XVI. p. 154, env.  over PSALM. II. 6, 7, 8. 263 onmogelijk zou zijn te kampen. Het voorgemelde was het befluit van het Opperwaezen zeiven,- hetwelk ieder fterveling, hoe groot ook en verheven , moest gehoorzaamen. Hierom volgt 'er , Dient den Heere met vreeze , en verheugt u met beevinge. Verheuginge , dunkt mij, dat in deeze vermaaninge geheel niet te pas koomt: En ik zou volgens een ander gebruik deszelven woords liever vertaaien, gedraagt u omzigtlglijk (ƒ) met heevinge , met eerbied en ontzag voor den Almagtigen. Dog hierbij moest ook onderwerpinge en eerbied voor den Mesfias, zijnen Zoon , gevoegd worden , die met zulk eene wijduitgebreide heerfchappij , met zulk eene Godlijke en onweerftaenbaare magt van zijnen Vader was begiftigd. Dit legt in deeze vermaaninge opgcflootcn , Kust den Zoon, op dat hij niet .toor- ne, 00 of?»J betekent eigenlijk/'» het rond gaen. Hiervandaan in het rond danfen, reijen. Hetwelk dan de betekenis van Vreugde voortgebragt heeft. Dog in bet rond gaen, wordt ook van de Arabiers gebruikt van iemand, die op alles in het rond gaende naaukeurig agt geeft, die omzigtig toekijkt. De Syrifche Overzetter fchijnt dit gebruik in 't oog gehad te hebben. Zie ook Hammond in 1. De Hr. Mann, in zijne Critic. Notes over deeze plaatze , bezefte, dat verheugen hier niet te pas kwam : Waarom hij dagt, dat men f? Y?J moest leezen, Dog deeze veranderinge heeft men, zo als blijkt, tot een bekwaamen zin niet noodig, R 4  264 LEERREDEN ne, en gij op den weg vergaet, wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Voor Kust den Zoon heeft men eertijds eene andere leezinge ook gehad, zo als uit de Griekfche Overzettinge en Chaldeeuwfche Uitbreidinge kan blijken (g). Dog de gemeene keure ik veel gepaster. Want het Kusfen Was in het Oosten een bijzonder eerbewijs, waarmede men ook de nieuw - aangeholde Koningen ontmoetede, zo als de voorbeelden uit het O. Verbond ons kunnen aanwijzen Zo dat deeze eene zeer be- kwaame en fraaije uitdrukkinge is,van onderwerpinge aan den Mesfias, en de eerbiedige erkentenis van zijne Ko* ning- ' (g)LXXJ}d£* Eigenlijk den ruimen teugel geeven, los laaien. Zie A. Schultens Comment. in Job p. 10.  over PSALM. CX. i, 2, 3. s8r kennen. Dus leezen wij bij Jcrcmias (0) van de heerfchappij der Moabiten , Hoe is de fierke ftaf , de éérlijke /Jok ver kreken! En bij Ezechiel CP~) 1 van fterke roeden , roeden der fterkte, tot Scepters om te heerfchen. Weshalven men deeze figuurelijke uitdrukkinge des Propheeten in eenen eigenlijken zin dus verftaen moet, dat door beftellinge des Allerhoogften de heerfchappij van dien doorlugtigcn Vorst, welken David zijnen Heere noemde, haaren aanvang zou neemen te Jerufalem, of op Zion, en van daar door Godlijke kragt zig verder uitbreiden. — ■ Het woordje zeggende , het welk in onze vertaalinge is ingelascht, en daarom tusfchen haakjes gefield , waardoor het volgende als een gezeg van God wordt opgegeven , behoeven wij hier , naar mijne gedagten , niet; dewijl het laatst gedeelte van dit vers ook even gevoegelijk als de woorden van den Propheet zeiven kunnen opgenomen worden; wel op eenen gebiedenden trant gefchreevcn, Heersch in het midden uwer vijanden , dog in eenen wenfehenden zin, „ welaan, dat gij moogt heerfchen". Of ook voorzeggende , „ Gij zult heerfchen in het midden „ uwer vijanden". In welken zin die fpreekmaniere (q ) meermaalen werdt gebezigd. Twee bijzonderheden hebben wij omtrent deeze uitdrukkinge nog aan te (o) XLViïï. 17. C/O XIX. 11, 14. C?) Zie S. Glasfii Philol. Sacr. p. 142, 405, 406. 935' S 5  a8s LEERREDEN te merken. Eerst naamelijk , dat de betekenis van Heerfchen, onder het Hebreeuwsch woord Cr ),af koomftig is van die van behoeden, hefchermen (V); en dus geen geweldige heerfchappij zo zeer, dan wel eene o) rm. (*) Het woord HTl en T}'), die in gebruik en betekenis oyereenkoomen, fchijnen in de eerfte plaatze van het uitrekken, of'uitbreiden van een kleed , genomen te zijn ; daarna , van met dusdanig een kleed bedekken; vervolgens, van behoeden, hefchermen ,~ helpen. Welke betckenisfen de Oosterfche taaien uitleveren. En hoe naauw het .denkbeeld van regeeren, heerfchen , daarmede X'erknogt is , kan ieder ligt bemerken. De Hooggel. Heeren J. D. Michaelis in zijn Crit. Coll. over deezen Pfalm. bl. 510. en N. G. Schroeder de Vest. Mul. Hebr. p. 378, &c, ftelleu wel tot eerfte betekenis van deeze woorden, trappen, treeden, vertreeden. Dog mij dunkt, indien het mij geoorlofd is van dezelve te verfchillen , dat de draad dus van den verkeerden kant wordt aangegreepen. In het Arabisch wordt wel gebruikt van het trappen eens paards op den grond , welke betekenis in de Woordenboeken juist vooraan ftaet. Dog deeze houde ik egter niet voor de oorfpronglijke. Zij is niet opzigtlijk op trappen in 't algemeen , maar zulken loop des paards , die tusfchen flappen en galoppen in is, en dus op het trappen van een draavgnd paard. De viervoetige dieren nu, die dus loopen, rek-i ken zig ten langften uit. Waarom ik denke, dat dit trappen ook van het oorfpronglijk rekken, uitrekken, is afgeleid* En hiervan is de gemeene fpreekwijze onder ons, bij gaet rekken , dat is, loopen, ook herkoomftig.  over PSALM. CX. i, 2, 3. 283 eene zagte, milde, en goedertierene regeeringe te kennen geeft. En ten tweeden, dat men, om bij het denkbeeld van zulk eene regeeringe te blijven, beter doet met in plaatze van in het midden (*) uwer vijanden, te vertaaien, in het hart, in het binnenjie uwer vijanden; in welken zin het oorfpronglijk woord menigmaal in den Bibel voorkoomt, en op andere plaatzen ook van onze Overzetters zo vertaald is («). En dus voorfpelt dan Koning David, dat zijn Heere niet llegts de uiterlijke daaden der menfehen door dwang beheerfchen zoude , maar ook de harten zijner vijanden zelf winnen , en over hun inwendig gemoed regeeren. Dit alles is vry klaar en duidelijk. Dog zeer moei jelijk en ingewikkeld is het derde vers , hetwelk wij in onze overzettinge dus leezen, Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkragt, in heilige cieraadien ; uit de baarmoeder des dageraads zal U de daauw uwer jeugd zijn: Zo dat zommige Uitleggers betuigen, geen duisterder plaatze ergens in de gantfche H, Schrift te hebben aangetroffen. Verfchillende gisfmgen hebben diesvolgens eene groote verfcheidenheid van vertaalingen voortgebragt. En menigerhande uiüeggingen hebben deeze en geene daarvan ge- («) Dcut. XXXI. 17. Pf.V. 10. LX1V. 7. CIII.1. Spreuk. XXVI. 24. Jerem. IV. 14. Symmaclms heeft hier ook, tv Si ^«/Jeus h$ax.  2^4 LEERREDEN gegeven. De Griekfche Overzetters fchijaen m het eerst gedeelte, zo wel als in het laatst eene geheel andere leezinge gevolgd te hebben (x). Ik zal O) Voor hebben zij Spy gelezen, vertaa¬ lende [Atvdw. Bisfchop Hare voegt 'er Dtf tusfchen beiden. Voor naT3 hebben de LXX. i misfchien uit eene lezinge Voor &jp ^Tp hebben de LXX gelezen »-nri3 v")'^"lï?' vertaalende, » T«ïs ^ct^óx^i Tü» dyfai cqv Sjmmachus W$ ni3, lv -ftw -olf. HieronymuSs «« montibus fancth. Welke laatfte leezinge Bisfchop Hare ook verkiest. Eu dezelve wordt in verfcheidene handfchriften ook gevonden. Zie T. C. Lilienthal Comment, Crit. p. 401. W. Green agter zijne Jong ofDeborah , geeft daaraan ook zijne ftem. G. Sharpe in zijn Second Argument in defence of Christianity. p. 291. heeft nog eene andere gisfinge, nir.3 , voor vreugde-, gejuich. Dog deeze veranderinge is hier ook niet noodig. Voor ,yjp< r volk hebt gij geroepen tn den dag uwer overvloei]ende genade, in cieraaden der heiligheid, u ontfermende over den he* gochelden (door doolinge en bedriegerijen), op dasals de daauw uw geflagt zij. Om dit nog een weinig •verder uit te breiden ; de Propheet betuigt tot den. meer- Van tij J j gebruikt is. — . Theodotion heeft ook "?23 in zijn boek niet gevonden. . — De SyrifchsOverzetter heeft daarvoor Kind, Zoon gelezen. En dit volgt Mann in bis CriticalNotes. ■., Aquila cn de Vde Uitgaave bij Origenes bevestigen de gemeene leezinge. De Vide heeft voor ,~p "lPJ^p „ ^nTnVoua/ tV betekent in 't Arabisch , Roepen , Noodigen* Deeze zelve is ook de gedagte geweest van Profesfor Michaelis, die de verfcheidene betekenisfen des wortelwoords ze'er wel uit deezen oorfprong heeft afgeleid; Onder welke de Vrije gewilligheid , ook inzonderheid behoort. Zie ook A. Schultens ad Exc. ex Hamafa. p. 309, env. Comm, in Job. XII. ai. (2) Zie S. Glasfius Philol. Sacr. lib. i.tract. IV» fect. I. can. 4- ( ffi kou ffA*»»£«w)ic. Die teboorelijk medelijden kan hebben met de onw'eei'enden en dwaalenden. Cd) Van de bijgeloovige begochclinge fchïjritbet woord gebruikt te zijn Jef. VIII. 20. daar de gemeene Nedcrduitfche overzettinge heeft, Zo zij niet {preekten naar deezen woorde, bet zal zijn dat ze geen dageraad zullen hebben. Dog hetwelk dus beter, kan vertaald worden, Indien zij naar dit woord (tot de Wet cn tot het getuigenis O niet zullen raadpleegen, waaraan niets bijgeloovig is; in tcgenftcllinge namelijk van het voorgaende woord, vraagt de waarzeggers, enz. vers 19. (e) Voor *7M *T? %ze ik -jED1?- Het'woord flVV?* betekent zo wel geflagt, kroost, slsjeuga, jongeling fchap. (•ƒ) 2 Sam. XVII. 12. Mich. V. 6. Pf. CXXXII1. 3,  over PSALM. CX. 1,2,3. 289 koomt. 1 Dus legt dan in dit gedeelte der voorfpellinge opgeflooten, dat de beloofde Vorst of Heere zig een bijzonder volk verzamelen zoude, niet door geweld van wapenen , maar door roepinge, door genade en ontfcrminge te verkondigen en te bewijzen, door de dwaalenden uit den droom te helpen en te regt te brengen, dat dit volk zeer groot van getal, en heilig van zeden zijn zoude. Ik kan ondertusfchen niet nalaaten van te melden , dat het woord door daarna overgezet, ook in het Oosten ( g) wordt gebruikt van bloed, 't welk ongeftraft vergooien is. Volgens die betekenis zoude het laatst: gedeelte van dit vers dus luiden , Ongeftraft vergooien bloed zal uwe jeugd zijn. Her welk men dan in deezen zin zou kunnen opneemen, dat het bloed van deezen Heere in het best van zijn leeven onregtvaardiglijk vergooten zoude worden, zonder dat daarover bij den Regter ftraffe wierd geoeffend. En in eene Godfpraak, dunkt mij, dat eene gezonde oordeelkunde wel eene dubbelzinnige uitdrukkinge mag toelaaten , of zulk eene die tweederleije meeninge bedoelt, wanneer de eene meeninge, zo wel als de andere inderdaad te pas koomt omtrent het voorwerp, tg; BijdeArabiers. Voorbeelden van dit gebruik des Werkwoords vindt men in Excerpt, ex Hamafa ■door den Heere Schultens uitgegeven agter Erpem -Gramm. p. 416, p. 465. v, 12. T  £00 LEERREDEN werp, waarvan die Godfpraak handelt ( h ). Waarom ik geen zwaarigheid zou maaken van deeze uitlegginge hier met de voorgaende zamen te voegen; daar de daadiijke uitkoomst en vervullinge van deeze Voorzegginge zulks niet verbiedt, gelijk wij vervol, gens zien zullen. Iï. Deeze letterlijke verldaaringe, van dit eerst gedeelte van Davids Pfalm nu toont ten vollen, dat daarin van Zulk een doorlugtig en voortreffelijk perfoon, Heere of Vorst voorfpeld wordt, op zulk eene wiize gefproken van zijne waardigheid en luister, en zodanige kentekens van zijne heerfchappij opgegeven, dat dezelve op geen aardsch Koning nog Koningrijk, ik laate ftaen op een perfoon van minder rang. dat ze op niemand van Davids nakoomelingen, dan alleen op' den Mesfias kunnen pasfen. Dit is zo klaar en onbetwistbaar7, dat die uitleggers, welke anders gaarn de Propheetijen in eenen letterlijken zin van eenig perfoon onder het Oud Verbond verftaen , en dan in den geestlijken op Christus overbrengen , daarmede omtrent dit ftuk geen raad weeten , en betuigen genoodzaakt te zijn, om geenen anderen, dan om den Mesfias, regtftreeks te denken. De laatere Joo- (b) Deeze onderftellinge , merkt men , denke ik, dat geheel eene andere is, dan die van veelen, dat eene en dezelve Godfpraak op twee geheel onderfcheidene voorwerpen en gebeurtenisfen tevens zou doe» ïen.  over PSALM. CX. i, 2, 3. SQI jooden, die van de Christenen met deeze Voorzegginge , als in jefus zo volkoomelijk vervuld, zeer fterk gedrongen worden , zijn hiermede niet min verlegen. Zij zeggen wel in het algemeen, dat deeze Pfalm van Abraham, of van David $ of van Salomon, of van Hiskia, of van Sorobabcl verftaen moet worden, de een deezen, de andere geenen kiezende, dog zij onthouden zig wel van ons te beduiden , hoe de bijzonderheden hier gemeld omtrent deezen of geenen derzelver hebben plaatze gehad: Ook fpringt dezelve uitlegger (*') wel eens van den een op den ander. Oudere Jooden hebben zekerlijk deezen Pfalm op den Mesfias t'huisgebragt: En onder de laatere vindt men ook zommige, die door de kragt der waarheid gedwongen wierden om dit te bekennen Dat ten djde van onzen Zaligmaaker hieromtrent geen twijffel bij de Jooden gemaakt wierd, kan ons ten klaarften blijken uit de zwaarigheid, welke dezelve den Pharifeeuwen en Schriftgeleerden tegenwierp; hoe naamelijk, daar zij erkenden, dat de Christus, of Mesfias, Davids Zoon was, deeze noo-thans denzelven door den Geest zijnen Heere konde noe* CO R. Sal. Jarchi. R. Dav. Kimchi. (£) Zie Munster in 1. Hammond , in I. Sam Boehart. Opp. Tom. I. p. 904, Chr. Schoetgen.' dé Mesfia. lib. II. p. 246 , 047. T 2  aoa LEERREDEN noemen, zo als Mattheus (/) , Marcus en Lucas, ons veihaalen ; en op welke zwaarigheid zij geen woord wisten in te brengen. Die hen egter niet belemmerd zoude hebben, zo zij hadden durven ontkennen, dat deeze Pfalm van den Mesfias fprak. En hierop flaet ook de betuiginge van den Zaligmaaker tot den Hoogepriester (w) , Van nu aan zult gij zien den Zoon des menfehen zittende ter regtehand van Gods kragt. Welke de Jooden ongetwijfeld verftonden van de beloofde, en nu aanftaende heerlijkheid van den Mesfias. En waarlijk, het zoude de uiterfie ongerijmdheid zijn, den inhoud van deeze voorfpellingen op eenige n anderen toe te pasfen, wie hij ook zijn moge. David , is reeds gebleeken , dat als de' Schrijver van deezen Pfalm, hier geheel niet in aanmerk inge kan hoornen. Zijn gebied daarenboven is niet van Zion uitgegaen, dewijl hij reeds Koning zijnde die vestinge eerst den Jebufiten («) heeft ontweldigd. David mogt Abraham zijnen Vader, maar hij kon hem geenzins zijnen Heere noemen ; gelijk hij ook niemand zijner nazaaten met dien hoogen naam vereeren konde , welker niemand hem in heerlijkheid heeft overtroffen (o). Met geen fchijn van wcl- voe- '(?') Matth. XXII 41, env. Mare XII. 35» env. Luc. XX 41, env. f tn ) Matth. XXVI. 64. Luc. XXI1. 69, (») 1 Sam. V. (oj Dat de Jooden deezen Pfalm op Hiskia ten zij-  over PSALM. CX. i, o, 3. 293 Toegelijkheid kon van den doorlugtigften derzelver gezegd worden, dat hij aan Gods regtehand gezeten heeft , dat hij in Majelïeit de naaste aan den Allerhooften mogt geagt worden : Veelmin , dat hij zijnen zetel zou hebben in het Heilige der Heiligen naast de Arke des Verbonds, of in den Hemel zeiven. Niemand derzelver heeft een nieuw volk geroepen of verzameld , maar zij zijn flegts in de regeeringe van een ftaat opgevolgd , die reeds gevormd was. Om thans van andere bijzondere kentekens niettelpreekcn, welke in het gevolg van deezen Pfalm voorkoomen, en onmogelijk op iemand der voorgemelde perfoonen kunnen toegepast worden. Alle de reeds befchouwde bijzonderheden ondertusfehen vlijen zeer gepastlijk op den Mesfias , en koomen met andere voorzeggingen aangaende denzelven ten vollen overeen. Hem , tot welken de Allerhoogfte gezegd had, Gij zijt de Heere, de Jehova, zo als wij in den XVIden Pfalm gezien hebben, mogt men ook naast God den hoogften in waardigheid houden , en niet zonder reden verwagten, volgens deeze voorfpellinge, dat hij aan de regtehand van Gods throon in den hemel zou verheven worden. Hij worde elders ook van David als een doorlugtig en weergaeloos nen tijde toepasten , getuigt Justin. Mart. Dial. cura Tryph, p. 94- edit. Jebb. § 32, 33. § 83. Zié vérder over der Jooden verfcheidene tocpaslingen P. D. Huct. Demonftr. Euang. p. m. 348 , &c. T 3  294 LEERREDEN loos Heerfcher en Koning befchreeven (ƒ>). Dat de. Scepter zijner fterkte zig uit Zion zoude uittrekken, verklaart dus jefaias uit Zion zal de Wet uit- gaen, en des Heeren woord uit Jerufalem. Dat zijne heerfchappij mild, zagt, en goedertieren zijn zoude, hebben wij voormaals ook gezien, in de befchouwinge van Davids laatfte woorden. Dat hij een volk zou roepen en verzamelen , cn dat dit volk zeer talrijk en heilig zijn zoude , koomt met der Jooden denkbeeld ( r ) zeer wel overeen aangaende den Mesfias ; als mede, dat zijn koomst een dag van Genade zijn zoude : En dat hij zig over de dwaalende zoude ontfermen , cn dezelve door waarheid te regt brengen , past gewisfelijk bij zijne hoedanigheid van Propheet, waarin Mofes hem befchreeven had (s)- III. Dus blijft 'er dan geen twijffel over, of David heeft in deezen Pfalm den toekoomenden Mesfias voorfpeld., eu regtfireeks op het oog gehad. Laat ens nu vervolgens gaen befchouwen, hoe de hoedanigheden , verrigtingen, en gebeurtenisfen van onzen Heere Jefus aan deeze befchrijvinge, en de bijzondere kenmerken , daarin opgegeven, beantwoord hebben ; .welker volmaakte overeenftemminge met eikanderen elk onpartijdigen ten klaarften in de oogen ftraalt; en die ik ter befchaaminge van het ongeloof, ter meerdere bevestigjnge van ons geloof in Christus, nog kortlijk zal aanwijzen. Schoon (/O a Saim XXIII. Pf. IL (?) II 3- Mich. IV. 2. (r) Luc. I. 75. (O Deuter. XVIII,  , over PSALM. CX. i, 2, 3. 295 Schoon Jefus, wat het vleesch aangaet, uit Davids Zaad, en Davids Zoon waare; met regt mogt deeze hem egter zijnen Heere noemen, als van eene veel hoogere waardigheid , van eene veel voortreffelijker natuure, (?) die Gods Zoon was naar den Geest der heiligmaakinge. Deeze is een Heere van allen. het beeld des onzienlijken Gods , de eerstgebooren aller creatuure, of der geheele Scheppinge. ———< De Roede zijner fterkte , het beginzel zijner hcerfchappije is van Zion uitgegaen ; doordien de gaaven en kragten van den H. Geest daar eerst over zijne Zendelingen zijn uitgeftört, doordien de predikinge van het Euangelij daar eerst een aanvang heeft genomen (x), door welke zijn Koningrijk vervolgens over de geheele aarde is uitgebreid. Dit Euangelij mag met regt den naam draagen van den Scepter of Staf zijner fterkte (v), als zijnde eene kragt van God tot Zaligheid voor een iegelijk die gelooft Cz). ,1 ■ Daardoor regeert hij in het binnenfte, in de harten zijner vijanden , der Zondaaren, die op de predikinge van hetzelve zig bekeeren. Zijn woord gaet door tot de verdeelinge der Ziele en des Geestes (a), en is een oorcleeler der «edagten en der over' leggingen des harten. En hierop ziende betuigde hij zelve ( h ), Gods Koningrijk koomt niet met uiterlijk geit) Hebr. L 3. Colos. ï. 15, 16. (11) Hand. X. 36. (x) Luc. XXIV. at- 00 Ziejef. XL 4. Cs"; Rom. 1, 16. ia) Hebr. IV. 12. (b)-Luc. XVII. 21. T 4  2q6 leerreden gelaat'. Nog men zal niet zeggen, ziet hier, of ziet daar: Want ziet, Gods Koningrijk is Binnen ulieden. Zijne heerfchappij is eene geestlijke, eene zedelijke heerfchappij, en vordert nier flegts eene uitwendige onderwerpinge , maar de gewillige .toeftemminge des harten, en de vernieuwinge des gemoeds. ••> Hij heeft zijn volk inderdaad geroepen (c) , zo als bekend is: Waarom zijne navolgers, de geloovigen, ook bijzonderlijk geroepene, en geroepene heilige (d) genoemd worden. Zijn volk is immers ook een heilig volk, bekleed met heilige ciet aaden, met het regte bruiloftskleed ( e), zo zij anders niet willen buitengeworpen worden; verpligt om de deugden te verkondigen desgeenen , die hen geroepen heeft tut de duifter nis lot zijn wonderbaar ligt (f), en een iegelijk, die den naam van Christus noemt, moet af ftaen van engeregtigheid (' g). — Zijne koomst en openbaaringe is een dag van Genade en Zaligheid geweest in de uiterfle maate. ■ ■> >>•<«> Hij heeft als de Zon der Waarheid en Geregtigheid alle de duiftere fchemerin-r gen van bijgeloof, afgoderij, en fchijnheüigheid ver■dreeven , cn voor hen , die daarin als begccheld omdoolden , is 'er geneezinge te vinden onder zijne vleugelen. »■ Heidenen en Jooden beide CO Matth. IX. 13. Rom. VIII. 30. 1 Cor. VII. 15, 17. Gal. I. 15. 2 Tim. I. 9. 1 Pet. I. 15. V. 10. (d) Rom. f. 6, 7. VIII. 28. 1 Cor, I. 2, 24, Juda. 1. Ce) Matth, XXII. ix. (/JiPetr, li» 9- Cg) » Tim. II. 19.  over PSALM CX. i , 2, 3, 297 beide heeft hij daaruit verlost, en dus een zeer groot volk verzameld, ontelbaar als de daauw; welke als zijn geflagt en kinders- kunnen worden aangeme^t, en ook elders befchreeven worden (h). .——_ Ook is, volgens de andere betekenis van het laatst gedeelte onzer textwoorden, zijn bloed in zijne jeugd vergooien, zonder dat daarover van den Regter wraak genomen is; alzo de Regters zelve hem, pas drie of vier en dertig jaaren oud, onregtvaardiglijk ter dood gebragt hebben. -•■ ' ■ - De vervullinge van het voornaamfte kenmerk, fchoon hiervan David in de eerfte plaatze gemeld, dat de Mesfias aan Gods regtehand zou zitten, hebbe ik met voordagt tot het laatst behouden, om daarop nog wat ondcrfcheidenlijker ftil te ftaen. Deeze kon nimmer op eene doorlugtiger en luifterrijker wijze gefchied zijn, dan ze volbragt is aan onzen Heere Christus Jefus, wanneer dezelve na zijne Opftandinge uit den dooden ten hoogen Hemel is opgenomen, zo als van zijne Apostelen gezien, zo als van de Engelen getuigd, zo als door de zendinge van de God/ijke kragt des H. Geests uit den hemel ter opregtinge en voortplantinge van zijn Koningrijk beweezen is. Dus leezen wij in het flot van Marcus Euangelij (i) , De Heere, na dat hij tot hen (de Apostelen) gefproken had, is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan Gods regtehand: En r*)Jef. LUI. 10. Hebr. I[. 13. Mare. X. %a. Joan. Xm. 33. (»; XVI. 19. T 5  2ö8 LEERREDEN En zij uit ge gaen zijnde predikten over al, en de Heere wrogt mede, en bevestigde het woord door tekenen, die daarop volgden. Bondig redekavelde derhalven Apostel Petrus dus in zijne eerfte Leerreden (k),Hlj dan door Gods regtehand verhoogd zijnde , en de belofte des H. Geests ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uit ga fort, dat gij nu ziet en hoort. Want David is niet op gevaar en in de hemelen; maar hij zegt, De Pleere heeft gefproken tot mijnen Heere, Zit aan mijne regtehand, Tot dat ik uwe Vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uiver voeten. Zo weete dan zekerlijk het gantfche huis van Israël, dat God hem tot Heere en Christus gemaakt heeft, naamelijk deezen Jefus, dien gijgekruisd hebt. IV. Hieruit nu, en uit de reeds gegevene verklaaringe van Davids Propheetije, kunnen wij dan klaar bevroeden, welke de waare meeninge zij van dit leerftuk onzes Christelijken Geloofs, dat de Heere Jefus aan de regtehand van God zijnen Hemelfchen Vader is gezeten. Wij kunnen klaar bevroeden, dat te onregt eenige Philofophifche denkbeelden (zo ongerijmde denkbeelden dien naam mogen voeren) aangaende het perfoonlijk weezen van God en zijnen Zoon daaronder gemengd worden; maar dat wij het enkel aangaende de hooge magt en aanzienlijke waardigheid van deezen onzen gezegenden Zaligmaaker te verftaen hebben, waarin hij niemand zijns gelijken heeft, en de naaste js ( A-) Hand, ii. 33, env.  over PSALM. CX. ï, 2, 3 299 is in Heerlijkheid en Majefteit aan God zijnen Vader. Door deeze verheffinge aan Gods regtehand is hem alle magt gegeven in hemel en op aarde , magt en gebied over Engelen en menfehen, en hij beerscht over dooden en leevenden (l). Bijzonderlijk is hij het Opperhoofd, de Heere en Koning van zijn volk, dat hij geroepen heeft, van zijne Kerk en Gemeente, welke hij door zijn woord en geest belliert en regeert, behoedt, belchermt, koefrert en zegent. Hiertoe behoort de magt, welke de Vader hem gegeven heeft» om gerigr te houden (m~), om ten jongllen dage alle menfehen regt vaardiglij k te oordeelen. Naar de werkinge, waardoor hij zig zelve n alle dingen kan onder* werpen, zal hij- dan ook de lighaamen, de vernederde lighaamen zijner gehoorzaame onderdaanen veranderen , en zijnen heerlijken lighaame gelijkvormig maa« ken C n) : hij. zal hen inleiden in de hemelfche gelukzaligheid, waartoe hij hen geroepen heeft, en hun, die overwonnen hebben, geeven met hem te zitten in zijnen throon, gelijk als hij' overwonnen hebbende gezeten is met zijnen Vader in deszclven throon (0). Deeze uitlegginge wordt ons van ditleeriluk in de H. Schriftuure zelve duidelijk gegeven. Dus fchrijfc Petrus, van den Heere (p), F/elke is aan Gods regtehand, opgevaaren ten hemel, de Engelen, en magten, en kragten hem onderdaanig gemaakt zijn- (/) Matth. XXVIII. 18. Joan. III. 35., (mj Joan. V. 26, 27. O) Philipp. m. 21. {0) Openb. III. 21. (j>) 1 Petr. III. 22.  Soo LEERREDEN zijnde ——« Want tot welken van de Engelen heeft God ooit gezegd, Zit aan mijne regiehand tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten, zo als wij in den Brief aan de Hebreeuwen (q) leezen. Desgelijks fchrijft Paulus aan de Ephefiers (V), dat God Christus gezet heeft tot zijne regtehand in den hemel, verre boven alle Overheid en magt, en kragt, en heerfchappij, en allen naam, die genoemd wordt, niet alleen in deeze wereld, maar ook in de toekoomende; En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, e?i heeft hem der Gemeente gegeven tot een hoofd hoven alle dingen. V. Dit dan omtrent deeze bijzonderheid genoeg agtende, zal ik nog kortlijk met eenige lesfen en vermaaningen deeze mijne aanfpraak befluiten. i. Van den Godlijken oorfprong van onzen redelijken Godsdienst moeten wij dus meer en meer overtuigd worden, door de befchouwinge van zulk eene aanmerkelijke Godfpraak, en van derzelver volkoomene en doorlugtige vervullinge. David kon onmogelijk uit zigzelven voor zo veele eeuwen voorzien eene zo wonderbaare en nooit meer gehoorde gebeurtenis, ten zij hem dit door Gods geest waare ingegeven. En aan niemand kon, het geen hij hier voorfpelde, volbragt worden, dan door de Oppermagtige beflellinge van den Allerhoogften zeiven. Hetwelk ons dandeGodlijkheid van jefus openbaaringe , en tevens van den Geest (?) I 13. (/•) I. 20, env.  oves. PSALM, CX. i, 2, 3. 301 Geest der Propheetije onder het Oud Verbond leevendig vertoont, en ons geloof aan beide moet bevestigen. 2. Dit geloovende moeten wij dan ook, met David, Christus voor onzen Heere erkennen, en hem de hoogfte heerlijkheid, de volftrektfte Oppermagt over ons, naast en onder zijnen Hemelfchen Vader, die hem alle dingen onderworpen heeft, toekennen. Wij moeten hem erkennen als onzen Hemel-Koning, die aan 's Vaders regtehand gezeten, eene volflagene cn regtmaatige heerfchappij over ons voert, aan welken wij rekenfehap van al ons doen en laaten te geeven hebben, van welken zijne vrienden belooninge, zijne vijanden vertreedinge, ftraffe en ondergang te wagten hebben. En als zodanig eenen Heere en Koning moeten wij hem eeren, looven, en aanbidden. 3. Dog erkennen wij hem voor onzen Heere, wij moeten hem dan metterdaad ook dienen en gehoorzaamen, en alle zijne Wetten naaukeuriglijk en getrouwlijk waarneemen. De Godlijke Grootheid van zijn gezag over ons brengt eene evenredig fterke verpligtinge tot onderwerpinge jegens hem van onzen kant mede. Alle zijne geboden hebben wij derhalven, tot de minfte toe, zorgvuldiglijk in agt te neemen, en geen derzelver te verwaarloozen, of te overtreeden. 4. Zagen wij David reeds te kennen geeven, dat geen ander, dan een heilig volk , in heilige cierasden koomende, het volk van den Meslias zijn zoude; wil-  £o» LEERREDEN willen wij hiervoor dan geteld worden, zo moeten wij heilig worden in allen onzen wandel , gelijk hij die ons geroepen heeft: Wij moeten dan ook- den nieuwen mensch aandoen, die naar God gefchapen is in waare regtvaardigheid en heiligheid. Anders ftaet het te vreezen, dat wij in den dag des oordeels voor zijn volk willende doorgaen, uit zijnen mond ter onzer verfmaadinge en befchaaminge zuilen hooren, Ik hebbe u nooit gekend ! 5. Om zo heilig te worden, is het niet genoeg , dat wij voor het uiterlijk een onbefproken wandel houden, (En hoeverre zijn veele naam - Christenen nog hiervan daen!) maar wij moeten Christus gewillig, en volvaardig gehoorzaamen, den Heere heiligen in ons hart, en hem in ons binnen/ie regeeren laaten. Andere aardfche Overheden vergenoegen zig met de uitwendige waarneeminge hunner Wetten : Maar Jefus onderdaanen kunnen wij niet zijn, zo wij hem niet van harten willen dienen. Ons verftand moet van zijn Godlijk gezag overtuigd, onze wil zelve regt gezind zijn om zig daaraan te onderwerpen. Dan alleen is het, dat wij deezen onzen Heere welbehaagelijk kunnen dienen. 6. En tot dusdanige gewillige gehoorzaamheid moeten wij ons beweegen laaten door de regte waardeefinge van de weergaelooze genade , die hij ons van God zijnen Vader heeft aangebragt, van de tedere ontferminge , waarmede hij onze zwakheden te gemoet koomt, van het zagt juk en den ligten last, welke  over PSALM. CX. i, 2, 3. 303 welke hij ons oplegt, en van de onwaardeerhaare gelukzaligheid, waartoe hij ons geroepen heeft. De erkentenis immers, dat de Allerhooglle zijne belofte weleer gedaen, dat de Mesfias aan zijne regtehand zou zitten in den hemel, inderdaad reeds aan onzen Heere Jefus volbragt heeft; moet 'ons ook met verzekeringe doen vastlfellen, dat de belofte van zulk eene hemelfche en onverderflijke heerlijkheid door Christus geopenbaard , in geenen deele ons zal te loor Hellen, zo wij dezelve met volhardinge in goeddoen zoeken. h E E R-i  3°4 LEE R RE DEN OVER PSALM. CX. 4,-7. 4. De Heere heeft gezworen, en het zal hem niet her ouwen, Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordeninge van Melchizedek. * 5. De Heere is aan uwe regterhand; hij zal Koningen verfaen ten dage zijns toorns. 6. Hij zal regt doen onder de Heidenen, hij zal het vol doode lighaamen maaken, hij zal verfaen den geenen, die het hoofd is over een groot land. 7. Hij zal op den %veg uit de heek drinken, daarom zal hij het hoofd om hoog heffen. Jjjet is bekend, dat de Jooden eertijds hunnen Mesfias te gemoet zagen in de hoedanigheid van een magtig Wereld - Vorst en dapper Krijgsheld , die hun volk niet alleen verlosfen en in vrijheid herftellen zoude, maar ook door geweldige oorlogen en zwaare nederlaagen, veele andere volkeren overwinnen,veele magtige Koningrijken t' onderbrengen, en aan zijne heerfchappij onderwerpen zoude. Dit denkbeeld hebben zij gehaald uit de oude Voorzeggingen aangaende dien  over PSALM. CX. 4,-7. 305 dien doorlugtigen [Vorst, die te koomen ftond : En men moet bekennen , dat veele uitdrukkingen der Propheeten hetzelve fchijnen te begunftigen, wanneer men dezelve maar oppervlakkig befchouwt, en niet naaukeurig gadeflaet, wanneer men ze enkel op zig zelve neemt, en niet met den zamenhang en het algemeen oogmerk der Godfpraake overeenbrengt, nog in derzelver uitlegginge eene gezonde en verltandige oordeelkunde in agt neemt; waarin de Joodfche Uitleggers zelden wel geklaagd hebben, of heel bedreeven geweest zijn. De Christen uitleggers en vertaalers, welke in hunne behandelinge van de fchriften des O. Verbonds gemeenlijk al naar de Jooden geluifterd hebben, en hun voetfpoor dikwijls blindlijk gevolgd; hebben dan ook voor zodanig een denkbeeld omtrent den Mesfias niet dan al te veel grond en voet gelaaten; en dus zig meer of min belemmerd gevonden met der Jooden tegenwerpinge , dat onze Jefus aan zodanige voorzeggingen niet voldaen heeft, door dien in denzelven, en zijn werk niets van zodanigen oorlogvoerenden Krijgsheld befpeurd is. Met zulk eene tegenwerpinge hebben zij inzonderheid de zaak des Euangeliüms kunnen benaauwen met opzigt op deezen CXdert Pfalm, welks laatst gedeelte ik nu ter ontvouwingeen overbrenginge op onzen Heiland, en tot verdere ftigtinge hebbe voorgelezen, gelijk ik omtrent het ecrsr gedeelte, voor eenige maanden hiervan mijn werk gemaakt hebbe; zo als ik vertrouve, dat bij de meeften uwer nog wel in geheugen zijn zal. Deeze Pfalm , V fiel-  3o6 LEERREDEN Hellen alle Christenen genoegzaam vast , dat eene voorfpellinge is van den Mesfias, welke in onzen Heere Jefus haare vervullinge gekreegen heeft. Ondertusfchen geeft deszelfs 5, en 6, vers, zelf in onze en andere Christen-overzettingen, vrij duidelijk te kennen, dat de Vorst, van welken hier gefproken wordt, zvvaare oorlogen voeren, veeleveldflagenwinnen , en groote flagtinge onder de Heidenen zou aanren-ten. Daar noïthans onze Heere Jefus nimmer diergelijke Krijgsbedrijven verrigt heeft, daar ook zijn Godsdienst en Koningrijk nimmer regt, dan door reden, waarheiden overtuiginge, kan worden voortgeplant, en de wapenen onzes krijgs enkel geestlij k zijn. In deezen figuurelijken zin de woorden van onzen text óp te neemen, zou men niet zonder reden beweeren, misfchien, eene al te gewrongene uitlegginge te zijn, voor zo verre de uitdrukkingen al te fterk luiden, om dezelve te kunnen veelen, zo als ze hier vertaald zijnWij zullen derhalven onze moeite niet verlooren behoeven te agcen, zo wij aan dit gedeelte des Pfalms eene bekwaamer overzettinge en nieuwe ophelderinge kunnen geeven, welken de fpreekwijzen zelve gevoegelijk lijden, welke in den zamenhang des geheelen Pfalms beter lïrookt, met welke het character van Jefus en zijn Euangelium ten vollen overeenkoomt, en die dus de gemelde zwaarïgheid geheel verdwijnen doet. Waartoe ik, onder erkentenis van Gods onverdiende begunftiginge, thans meene in ftaat te 'zijn. Ik zal dan mijne tegenwoordige Leerreden dus ver- dee-  over PSALM. CX 4,-7. 307 deelen, dat ik in de eerile plaatze mijne verldaaringe van de vier voorgelezene^ verfen voordraage. Ten tweeden zal ik toonen, dat ook in dit gedeelte van den Pfalm, zo wel als in het eerst, op geen anderen dan den Mesfias , dan onzen Heere Christus kan gezien worden. Wijders zal ik met uwe aandagt nog eens bijzonderlijk fiilftaen op het gebruik, hetwelk de Schrijver aan de Hebreeuwen tran ons eerfie textvers, öf het 4de, deezes Pfalms in zijnen Brief gemaakt heeft, en zijne redekavelinge daaromtrent kortlijk opheldej ten. Waarna ik met eenige nuttige gevolgen uit het verhandelde af te leiden, zal befluiten. •I. In het eerst gedeelte van deezen Pfalm, hebben wij voorheen gezien, dat voorfpcld wdrdt van een aanzienlijk Vorst, naast God in waardigheid, verheven in het Heilige der Heiligen, of in den Hemel, welks Vijanden voor hem zouden bukken ; welks heerfchappij van Zion zig zou uitftrekken; die met eene milde regeeringe de harten zijner vijanden winnen zoude; dié zig in den dag zijner genade een eigen, een heilig volk zou roepen, door zig over de dwaalenden en begochelden te ontfermen, welks menigte als de druppels der daauw ontelbaar zijn zoude. Hierop hervat de Propheet en Digter als op nieuw zijne reden met het begin van onzen text, om in een nog onderfcheiden ligt de uitmuntende en zonderlinge waardigheid van den perfoon, wiens roem hij verkondigt, ten toon te Hellen; zo nogthans, dat deeze zijne hoedanigheid met deszelfs voorgemelde goedertierene V 2 re-  3dB LEERREDEN feo-eeringe, genade en ontferminge omtrent de dwaalenden eene naauwe verwantfchap hebbe. Hij doet denzelven hier voorkoomen in de hoedanigheid van eenen Priester, die deeze waardigheid in eeuwigheid bekleeden zoude, naar de ordeninge van Melchizedek. Het Hebreeuwsch woord O), hetwelk bij ons door Priester wordt overgezet, betekent eigenlijk iemand, die de zaaken van eenen anderen waarneemt en beftiert, die van wegens anderen het bewind over eenige zaa^, ken heeft (h). Hiervan daan is het, dat deeze benaaminge in het burgerlijke ook gebruikt wordt, en in den Bibel voorkoomt, van voornaame Staatsdienaaren eens Konings, onderkoningen, en andere aanzienlijke bewindhebberen of amtenaaren, van Vorften óf Prinfen, die onder den Koning ftaen (c). Dog gemeenlijk wordt dit woord in den Godsdienst eigen gehouden aan zulken perfoon , welke als van Gods wege alles beftiert, wat tot zijnen dienst behoort, de menfehen van Gods wil onderrigt , en düs als een ondergefchikt Amtenaar en Bewindhebber van God bij de menfehen wordt aangemerkt; en die ook van deri anderen kant de belangen van de menfehen bij God waarneemt, in hunnen naam O) 02 (£) Deeze betekenis heeft het in 't Arabisch. (c) Genes. XLI. 45. 2 Sam. VIII. 18. (LXX. «Wpfcai. Vergelijk, 1 Chron. XVIII. 17.) (2 Sam. XX. 26. 1 Kon. IV. a. Job. XII. 19.  OVER rö ALM. CX. 4,-7. 309 naam gebeden en dankzeggingen aan denzelven opdraagt , en volgens de gewoonte van dien ouden tijd, offeranden van verfcheidene zoorraan denzelven toeheiligt: Die dus tusfchen God en de menfehen als tusfchen beide gaet, en een Middelaar met regt genoemd kan worden. Het eerstgemeld gebruik is hier min gevoegelijk , dewijl die zelve perfoon, welke voorheen als een uitlleekend en in aanzien onvergelijkelijk heerfcher wierd afgebeeld, niet wel als de Staatsdienaar van eenen anderen Koning kon worden aangemerkt: ten zij men dit wilde neemen met betrekkinge tot den Allerhoogften, die tot hem gezegd had, Zit tot mijne regtehand , enz. Dog dan zou het inderdaad op één zin in het weezenlijke genoegzaam uitkoomen met het tweede gebruik, van eenen voornaamen dienaar des Allerhoogften, die het bellier heeft over de zaaken van den Godsdienst, hoedanigen men doorgaens een Priester noemt, En dus mag men deezen zin des woords hier dan ook buiten twijffel voor den regten houden («/). Als zodanig een dienaar van den Allerhoogften en wettige bellierder van den Godsdienst mogt deeze doorlugtige perfonagie te regt gehouden worden, als die van den Heere zeiven daartoe was aangelleld. Dit wil immers op haar minst deeze betuiginge zeggen, De Heere beeft gezworen Gij zijt Priester. De Aller¬ hoogfte had ook onder Israël door de Wet van Mofes een (dj Behalven dat Melchizedeks voorbeeld dit genoeg verklaart.  3to LEERREDEN een Priesterdom ingefteld , hetwelk aan Aaron en zijn nagellagt bepaald was, en welke inftellinge ook altoos moest duuren, zo lang die bedeelinge der Wet in ftand bleef. Dog daaromtrent had de Heere een enkel bevel gegeven (e); het denkbeeld van een eed of zwoeren, hetwelk hier bij koomt, fchoon het van den Allerhoogften niet dan in eenen oneigenlijken zin genomen kan worden, geeft omtrent deeze inftellinge zekerlijk iets zonderlings, en van meer belang te kennen. Het drukt natuurelijk de hooge waardigheid uit van dit Priesterfchap , en tevens het vast en onveranderlijk befluit, hetwelk God Altnagtig daaromtrent genomen had. Dit laatfte wordt nog fterker ingeprent door het bijvoegzel, dat het onberouwelijk zijn zoude, De Heere heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen; dit befluit is naar zijne volmaak, te Wijsheid en goedertierenheid genomen ; Gij zijt Triester in eeuwigheid naar de ordeninge van Mei* chizedek. Drie bijzonderheden zijn in deeze betuiginge nog aanmerkelijk, en die wy niet onaangeroerd moeten laaten voorbijgaen, zo anders dit gedeelte der Godfpraake met eene behoorelijke oplettendheid zal worden gade geflagen. Aanmerkelijk moest het ten tijde van David al voorkoomen, wanneer in den ftaat van Israels volk de Koninglijke en Priesterlijke waardigheid tusfchen twee onderfcheidene Stammen, dien van Juda, en van Lcvi verdeeld was, hoedanig het ook altoos geweest is , zo lang het Koninglijke gebied onder (O Exod. XXfX. 9.  over PSALM. CX. 4, -7. 3" onder hen heeft plaatze gehad (ƒ), dat hier egter aan één en denzelven perfoon deeze beide Am ten van Vorst en Priester wierden toegefchreeven. Dat immers hier in onzen text de van God gedreeven Digter zijne reden rigt tot dienzelven doprlugngep perfoon, aan.welken hij in het voorgaende gedeelte Zijns lieds de hoogfte en uitgebreidfte heerfchappij had toegeëigend, kan de zamenhang ten allerduide. lijkften uitwijzen. • Aanmerkelijk is het ook, hetwelk hier uitdrukkelijk betuigd wordt, dat deeze perfonagie Priester in eeuwigheid zijn zoude; waarom hij dan ook in eeuwigheid moest leeven , of zijn Priesterfchap althans met den dood geen einde neemen. En fchoon men hieronder al geen volftrekte eeuwigheid verftaen wilde, moest men immers erkennen, dat deeze uitdrukkinge eene even lange duurzaamheid van dit Priesterfchap medebragt, als de bedeelinge van Godsdienst zou ftand houden , waarin hetzelve wierd opgeregt. Deeze Priester moest dan ook even lang in weezen blijven , dewijl deeze waar* digheid aan hem alleen in perfoon wordt toegeëigend; regt anders dan het was, met het Wettisch Priesterdom, waarin Aaron van zijne nakoomelingen wierd opgevolgd, de een in des anderen overleedens plaatze koomende, terwijl deeze uitdrukkinge hier alle opvolginge duidelijk uitfluit. - Eindelijk ver¬ dien? (ƒ) Tot op de Babylonifche gevangenis naamelijk, V 4  3ia LEERREDEN dient het ook onze , verdiende het al van ouds her der Israeliten aanmerkinge, dat deeze doorlugtige en eeuwige Priester gezegd wordt een Priester te zullen zijn naar de erdeninge van Melchizedek. De Jooden (g) hebben van deeze woorden , om dezelve den Christenen te onbruik te maaken , wel eene andere overzettinge gegeven ( h): dog die veel minder met het oorfpronglijke overeenkoomt; behalven dat de (#) Evenwel niet alle. Zie R. Ifaak. ap, Gusfet, j>. 294. ' (b) Deeze naamelijk , Om dat gij een Koning van Geregtigbeid zijt. fPffi koomt wel voor in de be~ tekenis van Omdat , daarom, van wegens; maar in laatere boeken des Bibcis : in de Oude leest men daar-, voor En volgens deeze betekenis zou men moe¬ ten overzetten, Om een Koning van Geregtigbeid. Behalven dat dan de (<) in »3*?D te veel is. Daarenboven zou de llellinge , Gij zijt Priester 1—— w dat gij Koning zijt , regflxeeks ünjdeii met de orde en inllellingen des O. Verbonds. En van David, op wekken men dit dan toepast, kon in geener maniére gezegd worden , dat hij Priester , en nog veel min, dat hij dit in eeuwigheid zijn zoude. Het geen de Jooden hiertoe brengen , is te beuzelagtig om 'er van te fpreeken. «.. 1 De Arabiers gebruiken het woord ^0 in den zin van in orde ftellen , zo dat het een gepastlijk het J ander volge. De Hr. Mavn in bis Critic. Notes heeft nogthans de Joodfche Overzettinge aangepreezen. Jjog zonder het voorgemeld onderfcheid tusfchen het oud ei? nieuwer gebruik in aanmerkinge te neemen.  , over PSALM. CX. 4,-7. 3i3 de gemeene ook het gezag der oudfte Griekfche Overzetteren voor zig heeft (i). Het eenig berigt hetwelk wij van deezen Melchizedek hebben, is te vinden in het XlVde Hoofdftuk van het boek Genefis, (k) daar ter gelegenheid van de overwinninge, welke Abraham over verfcheidene kleine Koningen behaald had, verhaald wordt, hoe deeze Melchizedek tot Abraham uittoog met brood en wijn om hem en de zijne te ververfchen , hoe hij denzelven zegende , en God over zijne zege dankte, hoe Abraham aan hem de tiende van alle zijne buit gaf, en hij wordt daar Koning van Salem, en een Priester des Allerhoogjlen Gods genoemd. Dus was het in de oudfte tijden ook bij andere volkeren meermaalen de gewoonte, dat de Koninglijke en Priesterlijke waardigheid in een en denzelven perfoon te zamen ging, dat hij, die het hoogst gezag had in den burgerftaat, ook het opperbeftier bezat over de zaaken van den Godsdienst (l). Wanneer (/) %a.sa tij» r4&* Ui^eiik. De Vuig. heeft, fecundum ordinem Melcbifedecb. De oude Syrifche vertaalinge luidt: naar de gelijkheid van Melchizedek. (£) Vers 18. CO Virgil. iEneid. III. 80. Rex Jnius, rex idem hominum, Pboehique facerdos. Ubi vid. Serv. & de la Cerda. Dus was het ook eertijds bij de Romeinen; die daarom, na het affchaffen van de Koninglijke regeeringe een Priester aanftelden met den naam van Rex Sacrificulus. Zie Liv. 1. II. cap. 2. Plutarch. Qusest. Rom. qu. 63. Dus was 'er ook te Atheenen onder de Prie:V 5 ters  3i4 LEERREDEN neer wij dan deeze fpreekwijze van Priester te zijn naar de ordeninge van Melchizedek, met dat aloud en eenig berigt vergelijken , de eenige manier voorwaar , op welke wij agter den waaren zin van dezelve koomen kunnen ; zo moeten wij daaruit niet minder dan dit befluiten , dat dit Priesterfchap geheel onderfcheiden zijn zoude van het Aaronisch of Mofaisch Priesterdom; dat gelijk Melchizedek tot een ander volk, en niet tot het geflagt van Abraham behoorde, de bedeelinge van den waaren Godsdienst, in welke dit Priesterfchap zou worden ingefteld, niet alleen voor Isra' el, maar ook voor andere volkeren zou gefchikt zijn; en dat deeze Priester,ook tevens Koning en Priester zijn zou-> de, even als eertijds Melchizedek; gelijk dit, buiten deeze beduidinge der fpreekwijze, ook uit den geheelen inhoud deezes Pfalms klaarlijk te befpeuren was. In het volgende 5de vers , dunkt mij, dat men ftellen moet, dat Koning David zijne reden wendt tot tot den Allerhoogflen , welken hij in het voorgaende vers fpreekende had ingevoerd, en denzelven dus aanIpreekt, De Heere aan uwe regtehand, zal Koningen ters een QacxKivr, Vid. Poll. Onom. 1. VIII. §. 90. Zie verder iEfchyl. Suppl. v. 375, &c. Justin. Hist. XXXVI. 2. 16. Julian. Orat, II. p. 68. B, C. En bij de Arabiers is deeze gewoonte nog niet uitgeftorven. Zie Mr. la Roque Voyage de 1' Arabie Heureufe. p. 129. 209.  over PSALM. CX. 4,-7- gen verftaen ten dage zijns toorns: want dus luidt het oorfpronglijke van woord tot woord (m) ; en dat men dan door den Heere aan uwe regtehand, dien doorlugtigen en Godlijken perfoon te verftaen heeft, tot welken de Allerhoogfte in het eerfte vers gezegd had, Zit aan mijne regtehand; dewijl het met den draad des Pfalms geheel niet zouftrooken, zodiezelve perfoon hier integendeel gezegd wierd, den Heere aan zijne regte hand te hebben. Ook vlijt dan alles in het volgende zig beter bij eikanderen Cn), Van deezen Heere aan Gods regtehand, welken de Allerhoogfte tot een eeuwig Priester naar de ordeninge van Melchizedek had aangefteld, hebben wij dan al het volgende op te vatten, het welk naar onze gemeene vertaalinge luidt, dat hij Koningen verftaen zoude ten dage zijns toorns; Cm) J. D. Michaelis Crit. Colleg. is van dezelve gedagte. Cn) De betuigingen van het 7de vers kunnen immers in 't geheel niet op den Allerhoogften worden t' huis gebragt. En zo die van het 5 en 6 vers op denzelven zien, is de veranderinge van perfoon, welke wordt aangefproken, daar in het 7de veel ongemaklijkcr, daalder in het 5de vers. Want hier was in het 4de eene betuiginge tusfchen ingekoomen, dieniet regtftreeks nog tot den Vader, nog tot den Zoon gerigtwas : De Vader wierd alleen tot den Zoon fpreekende ingevoerd. Maar zo in het 5 en 6 vers tot den Zoon gefproken wordt; verandert op een fprong de reden in het 7de, en wordt van hem in den derden perfoon gewag gemaakt.: het welk zeer onvoegzaam is.  3i6 LEERREDEN toorns; dat hij regt zou doen onder de Heidenen • dat hij het vol doode lighaamen zou maaken, dat hij den geenen verflaen zoude, die hei hoofd over een groot land is, enz. Wie dit hoofd over een groot land zij, weet men niet te bepaalen : De vertaalinge, hij zal het vol doode lighaamen maaken, kan de ooripronglijke text niet veelen (o). En in het algemeen , dit moet elk kundige mij toeftaen, koomt zulk geweldig oorlog voeren en aanregten van bloedige llagtingen, als deeze fpreekwijzen fchijnen uit te drukken, niet overeen met het denkbeeld van een Priester naar de ordeninge van Melchizedek, daar de oorlogshandel vreemd is van het Priesterdom, en men niet de mmfte blijk vindt van oorlog en krijg door Melchizedek gevoerd, maar veel meer, dat hij zig daarvan heeft onthouden. Veel meer beftaenbaar met dat denkbeeld, en dus veel beter, kan men naar mijn oordcel het 5de en 6de vers, in deezer voege overzetten, De Heere aan uwe regtehand vertreedt in den dag zijns toorns de Molechs : Hij zal oor deelen onder de Heidenen de volheid der doode lighaamen, hij vertrapt, of'alshij zal vertrapt hebbjn, hel hoofd op de aarde menigvsaalen , of met herhaalde fampingen. De gronden (0) Volgens de gemeene onderfcheidingederzinfneeden, moest men' het immers vertaaien , hij vervult doode Ughaaw.en; gelijk ieder moet erkennen, die Hebreeuwsch verftaet : dog het welk geen zin uitlevert. Hieronymus. las als hij implevit valles vertaalde.  over PSALM. CX. 4,-7. 317 den (p) 1 waarop ik deeze mijne overzettinge vestige, kan ik niet welvoegelijk, in eene vergaderinge als deeze, alle (p) Het Hebreeuwsch kan Wel vertaald worden, zo als de gemeene overzettinge het heeft, De Heere is aan uwe regtehand : Dog daar lïaet eigenlijk maar, De Heere aan «. r. hetwelk ons dus vrijftaet met de laatfte woorden van het vers te vereenigen, zonder daarin twee onderfcheide:ie zinfneeden te maaken. Vers 6. p"l, betekent, zo wel iemandoordeelen , vetoordeelen , flxaffen ; als in 't afgetrokken, regt doen: En dus mag men in het volgende met regt zoeken, wiep , of .wat de Heere veroordeeld heeft. En dit kan niet wel iets anders zijn, dan piVlJ V(7Q, hetwelk ik de Volheid der doode lighaamen, vertaale. Het is waar tf^Ö» eri niet ftbö, geeft doorgaens Volheid te kennen. Dog op de regtmaatigheid der klinktekenen in : den hedendaagfcheu Hebreeuwfchen Bibel kunnen wij geen vasten ftaat maaken , en mogen daarvan , als de zin eener plaatze hierdoor verbeterd worden kan, Vrijlijk afwijken. Trouwens deeze zelve vorm fchijnt ook zo gebruikt te worden, Pf. LXXffl. 10. J"!3*ï aan het einde van het vers, voegt men gemeenlijk als een adjectivum bij ^""Ifct. Dog ik neeme het voor een adverbium, gelijk het ook elders meermaalen gebruikt wordt, in den zin van dikwijls, menigmaal. Zie PT. LXII. 3. LXXVIII. 15. LXXXIX. 8. En desgelijks nan, Pf. LXV. 10. CXXIX. 1, 2. En ikVertaale het niet flegts menigmaal'j maar wel bijzonderlijk met herhaalde ftampingen, omdat het wortelwoord dit denkbeeld in zig behelst van verdikken , digt in een dringen. Zit A. Schultens Comm. in Job. p. 104, 160.  gi8 LEERREDEN alle openleggen. Evenwel zal ik de bijzondere deelen deezer betuiginge nog eens doorloopen, om den aandagtigen daarvan den zin en het waar oogmerk dies te klaarder te doen bezeilen. — In plaatze van Koningen vertaale ik Molechs, om dat dit in hetHebreeuwsch even eens luidt ($)• En rpfc (Melech), 'twelk een Koning betekent, en Tpfo (Molech), de naam eens afgods, koomen genoegzaam op een uit. Want veele van dei" Heidenen afgoden waren verftorvene Koningen ( r): waarom deeze benaaminge niet alleen aan eenen bijzonderen afgod der Ammoniten eigen was, maar ook aan veele afgoden gemeen fchijnt geweest te zijn («> Het (?) ~\?b heeft 20 wel als volsensde resels der Mafbretifche Letterkunde, in het meervouwige EPD*?Ö. Dus wordt 03%) ook van anderen genomen Zep'han. L 5. en CSaD"?!? bij Amos. V. 26. van Lucas zelf, Hand. VII. 43. Gelijk ook OST^hQ bij Ezechiel XLIII. 7, 9> (r) Zie Plin. Hist. Nat. I. II. c. 7. Plutarch. de Placit. Philos. 1. I. c 6. Ant. v. Dale de Orig. & Progr. Idololatr. cap. 2. (f) Zie Sam. Petiti Var. lcct. cap. 1. J. Spencer. deLegg. Hebr. Rit. 1. II. cap. 13. Sect. 1. Sal.Deyling. Obf Sacr. P. II. p. 445, &c. De Ethiopiers gebruiken het woord bijzonderlijk in deezen zin. Men zou het insgelijks dus kunnen neemen. Jes. Lil. 15; van het ophouden van Godfpraaken der Afgoden, onder de Heidenen. Als mede Jerem. XLVI, 25. WantPharaoh was de eenige Koning van Egypten.  over PSALM CX. 4,-7. 315 Het woord (?) hier door ver/laen vertaald, heeft eigenlijk de betekenis van «e geldig /loeten , /tampen, bijzonderlijk met de voeten op den grond, en dus vertrappen. Dus zou dan de Heere in den dag zijns toorns de afgoden onder zijne voeten vertreeden, tegen deeze zou zijne vijandfehap voornaamlijk gerigt zijn , en met uitroeijnge van de afgoderije zou hij als Priester des Allerhoogften eene eeuwige bedeelinge van den waaren Godsdienst vastzeilen. Datzelve wordt ook bedoeld met de volgende betuiginge in het 6de vers , zo als ik die overzette. Hij zal onder de Heidenen de volheid der doode lig baamen oordeelen , of ver oordeelen , verdoemen: zijne bedeelinge zal gerigt zijn om de afgoderij van onder de Heidenen geheel cn al te verbannen, en alle af- O ) fnp Vergelijk in het Arabisch de woorden {ja-sr/t en Hieruit kan men de gemeene vertaalin¬ ge ook verbeteren, Pf. XV1I1. 39. Ik zal ze vertreeden, voor doorfteeken. Als mede Pf. LXVIII. 22 , (welke met de uitdrukkinge van het 6 vers van deezen Pfalm zeer wel overeenkoomt) en 24. Als eene gelijkluidende plaatze met deeze, kan men ook aanmerken, Num. XXIV. 17. Want 3{*ïö ijiija kan in plaatze van paaien , ook worden overgezet, de ijdelheden, de verdigtzels van Moah , volgens het gebruik des Arabifchen woords C>L.Xj). Het welk ook eene gepaste benaaminge is voor de Afgoden des Bijgeloofs. Zie verder over het woord» A. Schultens de Defect. L. Hebr. §. 75, &c. Comment. in Job. p. 152, 153.  3ao LEERREDEN afgoden te doen vallen en hun gezag verliezen. Volheid heeft naamelijk de betekenis van eene groote menigte , van alles wat tot . eene zekere zaak behoort («). En de haatelijke benaaminge van doode lighaamen, of gelijk de eigenlijke kragt des woords is, van vuile, [tinkende en verrotte krengen (#), fchijnen de Hebreeuwen ook aan de Heidenfche afgoden gegeven te hebben , om hun afgrijzen van dezelve te betoonen : En dit konden zij met dies te meer regt doen, om dat de Heidenen veeltijds verllorvene menfehen in het getal der Goden bragten Cyj. Dus leezen wij immers ook , hoewel met een ander woord, dog van dezelve betekenis, in het boek Leviticus fjz), Ik zal uwe hoogten verderven , en uwe zonnebeelden uitroeijen , en zal uwe doode lighaamen op de doode lighaamen (a~) uwer drekgoden werpen, en mijne ziel zal aan u walgen. Waarbij men nog andere voorbeelden zou kunnen voegen (b). Dus mag men daii («) Dus Gen. XLVII1. 19. O^H tf». Jef. XXXI» (*) Dit blijkt uit de betekenis des Arabifchen lJjs* (yj Boek d. Wijsh. XIII. 10. XW. 15. Cyprian, de Idol. Vanit. in 't begin: en andere. (2) XXVI. 30. (a) OliS. (£) Van zulke Dooden, zou men misfchien jef. XXVI. 14. mogen verftaen. HIJ zou men dus ook kunnen opneemen, 1 Kon. XIV. 9. En O^Jfi.Ezech. XLUI. 7< 9- En fi^aa. Jerem. XVI. 18. Vergelijk " St. Ie  over PSALM CX. 4,-7. 33I dan ook met reden Hellen, dat hier de uitdelginge der geheele Heidenfche afgoderije, en van derizeiver affchuwelijkheden, op een Propheetifchen trant wordt afgebeeld. Waarmede dan ook te zamcnriangt de volgende betuiginge, Hij vertrapt het hóófd', of den kop, óp de aarde, of op den grond, mMgmaaïen, mét menigvuldig klampen van zijnen voet trapt hij het hoofd op den grond te morfelen. Natuurelijk hu is het, hier te denken op de verbreekinge van hét hoofd der afgoden en der afgoderije; welke, volgens de denkbeelden der oüden, die booze geest, of gevallen Engel was, die gemeenlijk Satan of Duivel genoemd wierd. Deeze , agtede men , dat de Heidenen tót afgoderij verleidde , die ook als een Duivelsdienst wierd aangemerkt. Weshaïven als deezen zijne magt benomen wierd , zo moest ook het gezag der afgoden geheel te gronde gaen f» Nu verbeelde ik St. Ie Moyne Disfert. ad jer. XXIII. 5, 6. cap. Ë. $tó\ Voor dusdanige wierden ze ook gehouden en uitgemaakt bij de oude Christenen. Zie Tertull. de Spectac. cap. 13. Lactant. Divin. Ipltit. lib. h cap. 15. (O Dat de oude Uitleggers van deezen zin , welken ik aan Vers 5, 6. geevé eènigerinaate een denkbeeld gehad hebben , blijkt uit Heracleot. Comm. in Cit. Fatr. Cordcrü. ev»$hm E'» ffOftf i^tf, a<öjt ^jkw, «AA» nvt vonnv, (ZanhiT; j T0\ StdBohoi Kxi rcvt JxifAovxc d* i. In den dag des toorns geen andere ver. breekende, dan de denkbeeldige Koningen , den duivel, en de booze geesten. Dus legt net ook Didymus uit, en Hefychius , ibid. X  LEERREDEN mij , dat het voor elk aandagtigen blijkbaar is, dat dusdanig eene vertaalinge en uitlegginge, als ik van dit gedeelte des Pfalms gegeven hebbe , veel beter past bij de hoedanigheid van deezen Heere en Priester , zo als die in het voorgaende wordt befchreeven, dan het voeren van geweldige en bloedige oorlogen, waarin veele menfehen omkoomen ; zo als men het doorgaens opvat: En dat wij daaraan derhalven billijk de voorkeuze geeven, denzelven als den eenigen waaren cn regten zin aanneemen. Van deezen Heere en Priester wordt eindelijk in het laatfte vers gezegd , Hij zal op den weg uit de beek drinken ; daarom zal bij bet hoofd om hoog hef en. Deeze woorden, omtrent welker overzettinge geen twijffel valt, geeven ook eenvouwiglijk, naar mijne gedagten, niets anders te kennen, dan dat die doorlugtige perfoon, van welken in deezen geheelea Pfalm gefproken wordt, tot eene zo luifterrijke waardigheid zou verheven worden, van te zitten aan Gods regte hand , van Priester te zijn in eeuwigheid, om dat hij zig voorheen aan eenen nederigen, geringen, en armlijken ftaat zou onderwerpen (dj. Dit naamelijk, ben ik van gedagten, dat door de figuurelijke fpreekwijze van op den weg uit de beek te drinken. wordt afgebeeld. De rijken en vermogende in het Oost (d) Dus leggen het ook de Ouden uit. Justin. Mart, Dial. cum Tryph. p. 95- ed. Jebb. Heracleot. Comm,. in h. i. in Cat. Patr. Corderii. Theodoret. in 1,  over PSALM. CX. 4,-7. 323 Oosten immers, wanneer zij op reize zijn, voeren een genoegzaamen voorraad van water en wijn mede, op hunne last - beesten ; dewijl zij dikwijls groote en dorre woestijnen moeten doortrekken , waarin niet alleen geen herbergen, maar zelf geen water is te vinden (ej : Terwijl de arme en geringe, geen vermogen tot dien ómflag hebbende, als zij zulke reizen moeten doen, zig getroosten moeten om dorst te lijden , zo ze niet hier of daar eene beek ontmoeten, waaruit zij denzelven mogen lesfchcn, en zig dus met gemeen water , dat hun voorkoomt, flegts behelpen (ƒ)- Weshalven dit een zeer bekwaam afbecldzel is van eenen armen en geringen toefland naar de wereld ; hetwelk andere Uitleggers niet naar behooren fchijnen te hebben in agt genomen (g\ 11 Na O) Zie R. Pococke Defcript. of the East. Vol. I. p. 185. C. Niebuhr.Reifebefchr.nach Arab.B.I.p. 212. Dus voerden de oude Perfifehe Koningen overal het Water uit den rivier Choaspes mede. Euftath. in Dionys. Orb. Defcr. v. 1073. uit Herodot. lib. I. cap. 188. (ƒ) Men zou hiermede ook mogen vergelijken het zeggen van Cyrus tot de zijnen bij Xenoph. Cyropaïd» 1. I. p. 50. tfyonofflctv §£s„ rüv Kuvrav ^sTf. d. h het Water drinken valt u nog Vtgterdan den leeuwen. En ibid. 1. IV. p. 220. kim dvl «„ v*^innt ttUagffi uit den voorhijvloeijenden ftroom drinken. Sirach. XXVI. 12. èi^M Sfotnéfot sip» Mo:yi,, m\ Ski z**tit&bf TM toÏ cwiyy», tiÜt*i. Een dorflige reiziger opent den mond, en drinkt maar van allen water, dat nabij is. (g) De maaker van de Griekfche Paraphrafis bij CorX * de-  324 LEERREDEN II. Na deeze ophelderinge van den letterlijken sin van het laatst gedeelte deezes Pfalms , zal ik nu ten tweeden kortlijk toonen , dat hetgeen hier voorfpeld is, op geenen anderen, dan den Mesfias kan worden toegepast , in geenen anderen dan onzen Heere Christus zijne vervullinge heeft gekreegen. ——< Is voorheen beweezen, dat deeze de bedoe- linge was van het eerst gedeelte van deezen Pfalm, daaruit alleen volgt onmiddelijk, dat ditlaatfie ook.op hetzelve voorwerp moet worden t' huis gebragt; de» wijl het een met het ander baarblijkclijk te zamenhangt , cn hier ongetwijffeld van denzelven perfoon gefproken wordt, als in de voorgaende verfen. Dog behalven dit , leveren onze tegenwoordige text* verfen op zigzelve, ons ook genoegzaame kenmerken, uit , die op geen Koning nog Priester onder het Oud Verbond toepasfelijk zijn , die dus een gantsch buitengewoon en bovengemeen perfonagie, den Mesfias , klaarlijk aanduiden , en die alle in Jefus onzen Heere te ontdekken zijn. — Hiertoe behoort de de zamenvoeginge), engeflagte, van zijne geboorte en O) Door diergelijke uitdrukkingen hebben andere oude Schrijvers dit ook te kennen gegeven, fchoon die ons ^ on-  330 LEERREDEN en fterven geen gewag gemaakt vinden. Het eerst in tegenftellinge van de Levitifche Priesteren, die uit hun geflagtlijst hun regt tot die waardigheid moesten aan- ongewoon mogen' voorkoomen. Zie hier eenige voorbeelden van dat gebruik. Eurip. Ion. v. 109. «t y«f dpy'ruf A'src*f»ji ts ytyus tuis ^fi^snrett env. 836. d. i. Want ah zonder Moeder, zonderVader voortgckoomen, bediene ik Apollo's Tempel, die mij heeft opgevoed, en v. 836. K«* F&Ttiunm t)• — Zien wij de Koninglijke en Priesterlijke bedieninge van den Mesfias hier zo naauw vereenigd : Wij mogen daaruit befluiten, dat deeze figuurelijke af beeldingen ons in 't algemeen flegts een verheven denkbeeld geeven van zijne weergalooze waardigheid; dat wij niet angstvallig en ten naauwften behoeven uit te pluizen, wat de Heere juist als Koning, wat hij als Hoogepriester verrigt heeft, en nog verrigt; dat deeze denkbeelden ten zijnen aanzien onaffcheidelijk aan elkaer verknogt zijn; en dat zo wij door en van hem als Priester oenade zoeken te verwerven, wij hem dan ook ah Koning hebben te gehoorzaamen. Dus doende kunnen wij door deeze befchouwinge bevvoogen worden , om f y ) de voor gefielde hoope vast te houden; W4* ke (*) i Tim. II. 5. O; Hebr. VI. 18, 19, »o.  over PSALM. CX. 4,-7. 335 ke wij bekken als een anker der ziele, het welk zeker en vast is; en welke (hoope) ingaet in het binnenjle des voorhangzels, (in het heiligdom des Hemels zeiven ,) Daar de voorlooper voor ons is ingegaen, naamelijk Jefus, naar de ordeninge van Melchizedek een Hoogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid. LEER-  LEERREDEN OVER PSALM. XXII. i, enz. Een Pfalm Davids, voor den Opperzangmeester, op Aijeleth hasfchachar, enz. J~Jet is thans de tijd weder, op welken wij volgehs jaarlijkfche gewoonte , een aanvang moesten maaken met de befchouwinge der Kruisgefchiedenisfe, des bitteren en fchandelijken lijdens en ftervens van onzen getrouwen en hoogstwaardigen Zaligmaakers Christus Jefus, zo als dezelve voor ons doordeEuan. gelisten is te boek gefield. Men vindt 'er, welken deeze jaarlijkfche gewoonte, fchoon niet zonder reden weleer ingefleld , en van ons tot nog toe opgevolgd, fchoon de geduurige hertnneringe van dat lijden voor den geloovigen in zigzelve Van veel aanbelang zij, en menigvuldige en ftigtelijke bedenkingen kan uitleveren : Men vindt 'er , zegge ik , zommigen , dien deeze jaarlijkfche herhaalinge fchijnt te mishaagen en te verveelen, welken het niet fmaakt, dat dezelve kost t' eiken jaare hun weder worde voorgezet, die ineenen , dat men wel nuttiger floffen zou kunnen verhandelen, en die zelf de Leeraars verdenken van deeze  over PSALM. XXII. i, enz. 337 deeze gewoonte in te volgen uit enkele gemaklijkheid, èn om voor dien tijd van het opftellen Van nieuwe Leerredenen bevrijd te zijn. Mijn oogmerk is thans niet, om de onbillijkheid van dien tegenzin tegen dusdanige jaarlijkfche verhandelingen in het breede aan te wijzen, en de zonderlinge nuttigheden daarvan uit te meeten, waardoor tevens de laatstgemelde verdenkinge geheel vervallen zoude. Maar ik hebbe voorgenomen om in den tegenwoordigen tijd den fmaak van die keurige berisperen eens op te volgen, en vart de jaarlijkfche gewoonte voor ditmaal af te gaen ; om in plaatze van de befchouwinge der gefchiedenisfe vati. 's Heilands lijden , eene verklaaringe te geeven van eene aanmerkelijke voorfpellinge en Godfpraak van den ouden tijd daarop betrekkelijk. Dusdanig eene, denke ik met verre weg de meeste Christenen, dat iri den XXIIlten Pfalm is begreepen, tot welken ik Uw» aandagt genoodigd hebbe , waarin ons de voornaamfle omflandigheden en gebeurtenisfen van dat bitter lijden, niet met flaauwe fchaduwen, maarinder* daad met leevendige trekken worden afgemaald; welker befchouwinge dus zeer gevoegelijk de plaatze kan vervullen van de herinneringe der gefchiedenisfe zelve» ja ons 'het weezenlijke eii mérkwaardigfie hiervan daadlijk onder het oog zal brengen. Mijn voornaam ïnzigt en beweegreden evenwel tot deeze ongewoone verkiezinge is, op dat ik de waarheid zegge, niet zo zeër om aan eene nieuwsgierige keurigheid te voldoen; da» wel om voort te gaen met de overweeginge varl Y. de  „«8 LEERREDEN de Godfpraaken des O. Testaments aangaende den toen toekoomenden en nu verfcheenen Mesfias , en de opregtinge van zijnen Godsdienst, welker aanmerkelijkfte ik mij bevlijtigd hebbe van den beginne aan te onderzoeken, en van tijd tot tijd van deeze plaatze voor te draagen, en op te helderen, ter bevestiginge van ons geloof in de Openbaaringe, zo des O. als des N. Testaments. In derzelver reeks was ik tot aan deezen XXIIlïen Pfalm gevorderd; ik zag geen gepaster tijd dan deezen, om mijne bedenkingen daarover voor U open te leggen ; en de ftoffe in denzelven begreepen is zo overvloedig , dat de rijd van zes predikbeurten, welke ik voor Paasfcbenmoet vervullen , 'niet te ruim zal zijn om dezelve behoorelijk af te handelen. —- Ik zal dan heden daarmede een begin maaken, onder inwagtinge van des Heeren zegen, en in dit uur alleen over den inhoud van dit Lied in het algemeen, en over deszelfs onderwerp en bedoelinge handelen; terwijl ik naderhand in de volgende Leerredenen deszelfs bijzondere deelen wat meer onderfcheidenlijk zal ophelderen en toepasfen, indien mij ter uitvoeringe van mijn oogmerk genoegzaame tijd en kragten gebeuren mogen. Om U dan in dit uur een klaar begrip, zo veel ik kan, te geeven, van den algemeenen inhoud en het groot oogmerk deezes geheelen Pfalms, zal ik mijne taak in deeze navolgende deelen onderfcheiden. Eerst zal ik toonen, dat de Koning en Digter hier niet fpreekt van hem zeiven, ofvanzaaken, die hem be-  over PSALM. XXII. i, enz. 339 bejegenden en betroffen. Ten tweeden, zal ik U poogen te overtuigen, dat dit Lied als eene voorfpellinge van het lijden van den Mesfias met alle reden mogt worden aangemerkt, zelf voor dat daaraan de vervullinge gegeven waare. Ten derden , zal ik hordijk en flegts in 't algemeen aanmerken, dat het lijden van onzen Heere Jefus aan dit voorfpeld kenmerk van den beloofden Mesfias voldaen heeft en beantwoord. Vervolgens zal ik ontvouwen, welke fchikkinge men naar mijne gedagten omtrent de bijzondere ftukken van dit Lied heeft in agt te neemen. Daarna nog eenige verklaaringe in 't bijzonder geeven van den titel of het opfchrift, welk wij aan deszelfs hoofd zien ftaen : En eindelijk met eenige nuttige bedenkingen , die ter zaake dienen , zo veel de tijd toelaat, mijne aanfpraak fluiten. Om in dit alles mijne aanmerkingen verftaenbaar voor U te maaken, zal het noodig zijn, dat ik U deezen geheelen Pfalm van vooren tot agteren eerst eens gae voorleezen, en het geen nog beter is , dat gij denzelven ernftig met mij naleest (aj. Dus laat zig dan de Koning en Propheet David hier hooren , volgens onze gewoon e overzettinge. Mijn Cod, mijn God , waarom hebt gij mij verlaaten ? - I. Wij vinden hier, dit Lied dus in het ruw be- fchou- Caj Dit verzoek herhaale ik ook aan mijnen Leezer 5 eer hij verder gae. Y 2  34o LEERREDEN fchouwende, buiten alle tegenfpraak de klagten van een voornaam perfonagie , van hooge waardigheid in, zigzelven, en in welken anderen veel belang moesten ftelien, over zijnen elendigen , benaauden , en raadloozen toeftand, welke met de fterkfte cn akeligfte verwen wordt befchreeven ; de ernftigfte aanroepinge to: God om hulpe, reddinge en verlosfinge uit denzelven : Welke hem eindelijk , na van. zijne vijanden ter dood toe vervolgd te zijn, fchijnt ten deele te vallen ; Waarover de Allerhoogfte dan bij uitftek geloofd en gepreezen wordt, en alleGodvrugtïge ook aangedreeven worden om hem dieswegens te verheerlijken : Wordende dit verder afgebeeld als eene zaak van het hoogst belang voor Jooden en Heidenen beide, waaruit de grootfte voordeden voor hen ontftaen zouden, en die dus bij uitneemendheid voor hen gedenkwaardig was, en wat dies meer is. Deeze perfonagie klaagt hier in den eerften perfoon van den beginne aan : en dus moest men natuurelijk in den eerften opflag denken, dat de Schrijver of Dig:er deezes Lieds hier zijne eigene klagte uitftort; dat Koning David hier zijnen eigenen ongelukkigen en beangften toeftand heeft befchreeven, en God gebeden om verlosfinge uit denzelven. Koning David heeft ook inderdaad geduurende zijneri leeftijd met veele en zwaare wederwaardigheden moeten worftelen, heeft met magtige vijanden dikwijls te ftrijden gehad, welke lotgevallen hem wel eens tot angst en mismoedigheid gebragt hebben; ge-  over PSALM. XXII. i, enz. 341 gelijk wij daarvan ook de blijken in verfcheidene andere zijner Pfalmen kunnen vinden. Dog indien wij deezen egter wat van nader bij befchouwen, en met die andere vergelijken, zullen wij tusfchen deezen en die een duidelijk verfchil van aart ontdekken. Hier ontmoeten ons. in de redenen des klaagenden, en in zijne fmeekingen tot den Heere, niet de minfte wenfchingen om Gods vergeldinge en ftraffe over zijne vijanden en benaauwers ; hoedanige Koning David in zijne jammerklagten over zijne eigene lotgevallen meestal inmengt, en tegen zijne vervolgers uitboezemt; onderllellende, dat hij zonder derzelver ondergang, of val, hunne laagen en vijandlijkheden niet ontkoomen konde. Dog hoe erg de vijanden van den onderdrukten hier ook worden afgebeeld , wij zien niet , dat denzelven van hem eenig kwaad wordt toegewenscht. -—<—- Het geheel beloop van den Pfalm fchijnt deeze onderfteliinge ook niet wel te dulden , dat die zelve Schrijver in den beginne klaage over zijn jammer en elende op zulk eene wijze , als die daarmede nog inderdaad gedrukt wierd ; terwijl hij vervolgens zig verheugt over zijne verlosfinge uit dezelve, en God daarvoor looft en dankt. Gelijk men op éénen tijd niet wel in zulke verfchillende omftandigheden zijn kan; zo is het ook gantsch niet te denken, dat een Schrijver die verfchillende aandoeningen van zigzelven in een en hetzelve digtftuk t' zamenbrenge , dat hij te gelijk klaage als in den diepüen nood gezonY 3 ken,  34a LEERREDEN ken, en tevens als daaruit verlost juiclie en zegeviere. Dog deeze ongerijmdheid kan men ontwijken , door te onderlTellen , dat 'er in den beginne een ander perfonagie klaagende wordt ingevoerd , over welks verlosfinge de Digter vervolgens zig verblijdt-, en de heilzaame gevolgen, daarvan verkondigt. —-— Daarenboven koomen ons in dit Lied verfcheidene bijzonderheden voor, welke in den mond des klaagers gelegd worden, die geheel op Koning David niet toepasfelijk zijn , en in zijne wederwaardigheden en verdrukkingen geenzins hebben plaatze gehad. Hij was geen fmaad ooit van de menfehen., en ver* agt van den volke , zo als 'er ftaet in het 7de vers \ als die altoos een grooten aanhang onder Juda en Israël gehad heeft, fchoon vervolgd van Saul en zijne Hovelingen. Wanneer heeft men zijne handen en voeten doorgraven, zo als in het 17de vers gemeld wordt ? En welke leezinge en vertaalinge daar de egte is, gelijk ik naderhand in de bijzondere verldaaringe van dat vers bewijzen zal. Zijne Kleederen zijn ook mm* mer van zijne vijanden verdeeld , nog het lot over zijn gewaad geworpen , zo als 'er in de klagte ook u'tdrukkelijk volgt, vers 19: om van andere bijzonderheden niet te fpreeken. Konde nu dit gedeelte der klagte niet van David koomen, als die zulke mishan < delingen niet onderga m heeft : Dan moet men ook erkennen , dat hij het eigenlijk niet is , die in den beginne uitroept, Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaaten % enz. nademaal buiten twijffel di§^  over PSALM. XXII. r; enz. 343 diezelve perfoon deezen aanvang maakt van zijne weeklaage , welke naderhand zijnen droevigen toeftand zo deerelijk afbeeldt. ■ " En al hadde dit alles al van David in eenen zekeren zin kunnen gezegd worden; Geenzins kon hij nogthans den-' ken , dat zijne verlosfinge uit de nooden, die hem drukten , van zo veel invloed zoude zijn op het heil van Jooden en Heidenen beide, tot in de laate nageflagten , gelik hij daarvan fpreektin het laatst gedeelte van deezen zijnen Pfalm, — 1 ■ Uit welk alles wij dan befluiten mogen, dat de Digter, Koning David, hier niet fpreekt van zijne eigene angfien en verdrukkingen ; maar een ander perfoon doet klaagen over den benaauden en raadloozen ftaat, waarin hij door de boosheid zijner vijanden gebragt wierd, en de mishandeiinge hem door dezelve aangedaen. Dit is zo duidelijk , dat de Joodfche Uitleggers zelve niet kunnen goedvinden , dat zommige deeze klagte van David zeiven aangaende zijne eigene wederwaardighe. den opneemen. II. Dog dan valt de vraag, Wie dog de perfoon mag zijn, die zig in eene dusdanige droevige jammerklagte hooren laat, en van den Digter in zulk eenen akeligen en benaauden toeftand verbeeld wordt gefield zijn? De evengemelde Joodfche Uitleggers (£j), van het denkbeeld van eenen vernederden en lijdenden Mesfias zeer afkeerig, hebben, om hetzelve hier te ont-. ■(*) ZieR. D, Kimchi. R. Sal. Jarchi. Y 4  344 LEERREDEN ontgaen , hun oog geworpen of op Esther en he| Joodfche geflagt onder de regeeringe van Ahasfueros, wanneer hetzelve door den boosaartigen toeleg van Haman met zijnen geheelen ondergang gedreigd wierd; of hetgeen hun nog beter gevalt, op den tegenwoordigen ftaat van het Joodfche volk zedert de verwoestinge van Jerufalem, welker rampen en elenden, vers volgingen en verdrukkingen, omzwervingen en ballingfchap, zij meenen, dat hier van Koning David vporfpeld worden , en dat volk daarover klaagende wordt ingevoerd. — ■. ■ ■ Maar behalven, dat hier in deezen Pfalm verfcheidene bijzonderheden voorkooïnen (c), welke met geen fchijn van overeenkoomst op den tegenwoordigen ftaat des Jocdfchen volks kuncen worden toegepast: Wie ziet niet, dat deeze ge-, heele klagte, en alle deszelfs uitdrukkingen duidelijk te kennen geeven, dat ze als van een enkel bijzonder perfoon zijn voortgebragt, den elendigen toeftand vap een enkel perfoon afmaaien, dog in geenen deele als, van eene geheele meehigte des volks koomende kunnen worden aangemerkt, en niet dan njet veel geweld ter af beeldinge van deszelven toeftand gewrongen kunnen worden? Ook kan men onmogelijk in den mond des Jqodfchen volks deeze betuiginge leggen van het 2311e vers, Ik zal uwen naam mijnen broederenvertellen; fti bet midden der gemeinte zal ik u prijzen. Hetwelk (c) Als vers. 7, 15. 16. Want de Jooden leeven 'aan veele oorden in rijk lom, voorfpoed, en volle weelde; gijp ook. bij veele aardfche Grqotcn in gunst, en gebruik,  over PSALM. XXII. i, enz. 345 welk onwederfpreekelijk bewijst, dat hij, die fpreekt van de gemeente zijner broederen, van het volk van Israël was onderfcheiden. Weshalven deeze uitlegginge als geheel onwaarfchijnelijk en ongerijmd moet verworpen worden, Buiten deeze gemelde nu blijft 'er geene andere onderftellinge over, dan die welke deezen Pfalm als eene voorzegginge op den Mesfias t'huisbrengt, welke in haar eerst gedeelte als met de woorden van dien Vorst zeiven, het zwaar lijden, den bicteren en verdrukten ftaat affchetst, waaraan hij zoude onderhevig zijn; en in haar laatst de uitneemende voordeden aankondigt, welke na zijne verlosfinge uit dienbangen ftaat, aan Jooden en Heidenen beide door hem zouden worden toegebragt. Nergens vinde ik eenen uitlegger, welke buiten de voorgemelde eene andere toepasfinge hiervan weet te maaken : En men kan 'er ook in der waarheid geen anderen weg mede heenen. Dat ze eene voorfpellinge is van een doorlugtig en aan» zienlijk heil voor het Israëlitisch volk gefchikt, en waarin ook de geflagten der Heidenen zouden deelen, blijkt uit het laatst gedeelte van deezen Pfalm middagklaar : En uit deszelfs zamenhang met het eerst is het niet minder kennelijk, dat dit heil en geluk zeer naauw verknogt was met het lijden van den perfoon, die daarin fpreekende voorkoomt, en met zijne verlosfinge uit hetzelve. Kon nu Koning David zelve, zo al* wij voorheen zagen, hiertoe niet van genoeg waardigheid, zijne lotgevallen niet van genoeg belang hier-, pmtrent gerekend worden; zeker is het, dat'er na Y 5 nep  346* LEERREDEN hem nimmer nog Koning, nog Propheet: isopgeftaen, welken men boven hem ten deezen aanzien den voorrang geeven kon, buiten den Mesfias bij uitfiek zo genoemd, en van welks koomst, regeeringe, en uitgefirekten heillhat hij bij andere gelegenheden ook meer voorfpeld had. Met alle reden mogten dan de geloovigen van den ouden tijd deeze voorfpellinge, zelf voor dat ze haare vervullinge kreeg, op den Mesfias t' huisbrengen, welken zij verwagteden; en hier uit opmaaken, dat dezelve een zwaar en droevig lijden zoude moeten ondergaen, in eenen benaauden en doodlijken angst door zijne vijanden en vervolgeren gebragt worden, voor dat hij tot dien luifterrijken ftaat opklom, waarin hij elders wierd afgemaald, en die weergaelooze voordeelen voor het menschdom te wege bragt, welke en elders- en hier ook zelf beloofd worden. Dat hij immers met veele en magtige vijanden zou hebben te worfielen, kondjn zij ook uit andere Godfpraaken van Koning David gewaar worden , als in den llden en CXden Pfalm, daar de magt derzelver zo groot verbeeld wordt, dat de hulpe des Allerhoogften zeiven, en eene zonderlinge ontweldiginge van den Mesfias uit hunne handen, als noodig gefield worde, om dezelve te onder te brengen. Waarom het dies te minder vreemd en onwaarfchijnelijk kon voorkoomen, den Mesfias hier te hooren klaagen over den benaauden en verdrukten ftaat, waartoe hem God van zijne vijanden liet brengen, en de hoonende en wreede mishandelingen hem van dezelve aan- OYV- b5-  over PSALM XXII. i, enz. 347 gedaen. En de overeenkoomst van het 8fle vers van den Ilden Pfalm, Eisch van mij, en ik zal de Heidenen geeven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezittinge; met het aSfie van deezen Pfalm, Alle einden der aarde zullen 't gedenken, en zig tot den Heere bekeer en; en alle geflagt en der Heidenen zullen voor uw aangezigt aanbidden ; gaf genoeg aanleidinge om hier, zo wel als daar, te denken op eene en dezelve doorlugtige gebeurtenis, de onderwerpinge van de Heidenen aan de heerfchappije van Vorst Mesfias. Hierom, en om andere bijzonderheden in het laatst gedeelte van deezen Pfalm voorkoomende, kunnen de Joodfche Uitleggers zelf niet nalaaten, dat gedeelte op de verlosfinge van hun volk door den Mesfias, welken zij nog vrugtloos verwagten, t'huis te brengen. Ja zommige .van hen Cd) geeven zelf ook toe, dat David in het eerst gedeelte zelf in den perfoon van den Mesfias heeft gefproken. Eindelijk, wierd de benaaminge van Gods Koningrijk, en die van Gods Geregtigbeid , ten tijde van den Heere Jefus en zijne Apostelen gemeenlijk gebruikt om den heiliïaat te betekenen, welke men verwagtede, dat dooiden Mesfias zou worden ingevoerd, zo als uit de fchriften des N. Testaments blijkbaar is; deeze benaamingen fchijnen haaren oorfprong eerst ontleend te hebben uit twee betuigingen in deezen Pfalm voor- koo- (d) Midrash Thehillim. Zie verder Chr. Schoetgen. de Mesfia lib. II. p. 232, 233,  348 LEERREDEN koorriende, die van het 2911e vers naamelijk, Het Koningrijk is des Heren; en die van het 3 2 Me, Zij zullen etankoomen en zijne geregtigbeid verkondigen. Waaruit wij dan met genoegzaame reden befluiten mogen, dat de oude Jooden voor de tijden van onzen Heiland, welke die benaamingen in gebruik gebragt hebben, deezen Pfalm als eene voorfpellinge van den Mesfias hebben opgenomen. HL Weshalven deeze uitlegginge met genoegzaa* men grond , volgens de regels van eene gezonde oordeelkunde , voor de eenige waare mogende houden ; zullen wij niet veel moeite behoeven aan te wenden , om te doen Zien , dat deeze Godfpraak in onzen Heere Jefus haare volkoomene vervullinge .gekreegen heeft, dat zijn lijden aan dit kenmerk van den Mesfias geheel beantwoordt, en dat dus alle de tegenwerpingen der ongeloovige Jooden tegen zijnen nederigen ftaat, tegen zijn bitter lijden , zijnen wrecden en fchandelijken Kruisdood, geheel vervallen , of liever pijlen zijn , die op hen zeiven regtftreeks te rugge ftuijten. De angften cn benaaudheden , welke de ziele van den gezegenden Jefus in de laatfte dagen zijns leevens geprangd hebben, beantwoorden ten vollen aan de af beeldinge van den naarenftrijd, waarin de Mesfias hier wordt voorgefteld. De menigte van zijne vijanden en vervolgeren was groot, en derzelver haat en woede fel genoeg, om hier onder het verfchtikkelijk zinnebeeld van bijtende honden, ftootende ftieren, en verfcheuren- de  ovèr PSALM. XXIL i, eioz. g4j öe leeuwen, onder al wat boos en wreed is, te Worden afgebeeld. De geheele groote Raad der Jooden , het opgchitfre graau, drongen van alle kanten met alle geweld aan, om hem van kant te brengen : Geen hulpe van menfehen was 'er voor handen : Zijne vrienden waaren vëritrooid en magteloos, en die hem alleen tegen de woede zijner bloeddorftige vefvolgeren had kunnen hefchermen, de Stad-' houder Pilatus, was lafhartig genoeg, om hem aan zijne ffaatzugtige befchröomdheid op te ofTeren. EIen_ dig , jammerlijk heeft de Heere Jefus moeten lijden ten aanzien van zijn lighaam , het welk met de ijzelijkfle fmerten en pijnen wierd geteiflerd. Ondraagelijk was de hoon en fmaad van klein en groot, welken hij heeft ten doele gelfaen. Elk , die hiervan eenige kennis heeft uit de vernaaien der Euangeliften en onze jaarlijkfche predikinge, kan ligt bezeffen, dat de trekken, welke hier in dit voorbeeldzei van hoon > vijandfehap , woede, wreedheid, en angst gefchetst zijn , geenzins te fterk en akelig gefchat kunnen worden naar de waarheid der gebeurtenislè, zo als zij inderdaad onzen Heere Jefus zijn overgekoomen. Ik melde deeze dingen hier flegts oppervlakkig en in 't algemeen , als genoeg zijnde tot mijn tegenwoordig oogmerk ; en met reden onderftellende, dat dit alles bij een ieder van ons, die eenig werk van Godsdienst maakt, genoeg bekend is; terwijl ik ook ingevolge van mijne verldaaringe van deezen Pfalm ruimer gelegenheid zal vinden, om de merkwaardigfie bijzonder- he-  35o LEERREDEN heden hier gemaald , met de daadlijke gevallen van 's Heilands lijden meer onderfcheidenlijk te vergelijken, en derzelver wonderbaare overeenkoomst aan te wijzen. En waartoe , mogen wij dog denken , dat alle de Euangelisten zig zo zeerbevlijtigdhebben, om ons een naaukeurig en breedvoerig verhaal van dat lijden na te laaten, meer dan van eenige andere verrigtinge des Heeren? Waartoe anders, dan om dat zij hetzelve voor den geloovigen van veel belang, voor een merkwaardig ftuk in het character van den Mesfias agteden? Dit heeft dan aan onzen Heere Jefus niet ontbroken ; en dus blijkt derhalven duidelijk, dat hij ook ten deezen aanzien voor den beloofden Verlosfer en Zaligmaaker der wereld mogt gehouden worden, dat het kruis en lijden, waaraan de Jooden zig ergerden, integendeel een bewijs was van de Waarheid en Godlijkheid zijner zendinge ,. volgens de oude Godfpraaken hunner eigene Propheeten. IV. Dog hoe blijkbaar men dit alles ook beweezen moge agten , daar blijft nog egter eene zwaarigheid over , welke zommige Christen Uitleggers weerhouden heeft, van deezen Pfalm regtftreeks op Christus lijden toe te pasfen, en hem als fpreekende in denzelven aan te merken. Men moet bekennen, dat zommige betuigingen en uitdrukkingen inderdaad niet al te wel voegen in den mond van onzen Godlijken Zaligmaa« ker, volgens het denkbeeld, hetwelk wij Christenen maaken van deszelfs hooge en voortreffelijke natuure en waardigheid. Dus, bij voorbeeld, zou het Koning David be-  over PSALM. XXII. ï, enz. 3SX beter pasfen, zig ter zijner aanmoediginge te beroepen op het gelukkig vertrouwen van zijne voorvaderen op den Almagtigen, zo als wij zien in het 5de en 6de vers : Daar onze Heere Jefus wel kragtiger en uitlfeekender redenen had , om als Gods geliefde Zoon op zijnen Hemelfchen Vader zonder wankelen te vertrouwen. Ik zal mijne geloften betaalen, zo als 'er flaet in het 2611e vers, kan men ook niet welvoegelijk uit den mond van onzen Heiland verwagten. Meer andere uitdrukkingen van dien aart zijn 'er, welke egter door eene gevoegelijker vertaalinge verholpen kunnen worden , zo als ik naderhand hoope te doen blijken. Dog voor het overige, dunkt mij, kan men deeze geheele zwaarigheid gemaklijk doen verdwijnen, door eene fchikkinge in den Pfalm te onderif ellen, op welke de Uitleggers tot nog toe, zo veel mij bekendis, niet gedagt hebben (*)• De Lierdigten naamelijk der Oude Grieken en Latijnen, met welker aart de Pfalmen der Hebreeuwen de meeste overeenkoomst hebben, waaren niet altijd de taaie van den Digter alleen,maar wierden van denzelven wel eens ontworpen als eene aamenfpraak van meer perfoonen (f). Ja dat meer is, (e) Misfchien zou men dit kunnen vermoeden van Justin. Mart. Apol. I. §. 37. (ƒ) Zie Schol. Pind. Pythion. VI. 1. & Choros Tra. goed. Gazette Literaire de 1' Europé 1765. dans les Obfervations d'un anonyme fur Horace. (Dit kan ik niet nader aanwijzen, om dat ik de ftukjes niet bij der hand heb-  35a LEERREDEN is, in dit boek der Pfalmen koomen öns metterdaad menigvuldige voorbeelden van zodanige voor, die buiten twijffel de redenen van verfcheidene perfoonen in zig behelzen, zo als uit derzelver inhoud blijken kan; fchoon dezelve door de uitgedrukte meldinge van die perfoonen niet zijn onderfcheiden. Dus is het duidelijk gelegen met den XXXIHlen, XLV1, Llllften, en meer andere Pfalmen (g ). En dus kan men het naar mijn oordeel ook geenzins ongerijmd, vreemd, of onwaarfchijnelijk agten, dat ditzelve in deezen onzen Pfalm plaatze hebbe, en in agt genomen moete worden. Volgens die onderftellinge, zoude ik dan den Pfalm tusfchen de perfoonen, welke ik denke, dat daaraan deel hebben, dus verdeden. De eerfte klagte en aanroepinge van God is ongetwijffeld van den Mesfias in het 2de en 3de vers. Dog daarop volgt, naar mijne gedagte , eene reden van Koning David in het 4de en de twee volgende verfen, die zijne verwonderinge te kennen geeft, dat God zijnen Zoon in dien beklaagelijken ftaat geen hulpe bood* In het 7de en 8fte vers meldt de Mesfias op eene na* druklijke wijze de verfmaadheid, waarin hij was vervallen. Het 9de behelst, volgens allertoeftemminge, de woorden zijner hoonende befpotteren. Waaraan ik nog het 10, en 11 de zou hegten, als uit hunnen hebbe). Aug. Steuchüs Eugub. Enarrat. in Pfalm. IL p. 10. a. Origen. Opp. tom. II. p. 538- B. (£) Pf. LXI. LXXXI. LXXXII. XCI. XCV.  over PSALM. XXII. i, enz. S53 nen mond gekoomen, en waaromtrent ik mijn denkbeeld naderhand breeder zal verklaaren. De Mesfias hervat zijne bede tot den Allerhoogften in het 12de vers, met eene breede befchrijvinge van al het kwaad, hetwelk hem wierd aangedaen, en veele merkwaardige bijzonderheden van zijn lijden, tot het 19de ingeflooten ; met verdubbelinge eindelijk van fmeekingen, in het 20, 21, en 22fte verfen. En al hetgeen 'er dan volgt tot het einde van den Pfalm toe, merke ik aan als de taaie van den Propheetee- renden Koning. Het eenige , dat tegen deeze onderftellinge kan worden ingebragt, zou misfchien zijn, dat fchoon een Djgtftuk in deezer voege met voorbedagte konst moge worden opgefteld, dit minder te pas koome in eene van God ingegevene Voorfpellinge , hoedanige deeze Pfalm is. Dog hierop antwoorde ik, dat wij reeds in andere Propheetifche Pfalmen , eene diergelijke perfoonsverwis- • felinge ontmoet hebben; ik meene den Ilden en CXden. En daar is waarlijk niets onaartigs in, hetwelk bij een Propheet en in het uitboezemen zijner Propheetije niet pasfe, dat men onderftelle, als of hij eerst in verrukkinge van zinnen den Mesfias hoore klaagen; daarop als een Godvrugtig geloovige zijne aanmerkinge maake; wijders nog meer redenen van denzelven en van zijne vijanden verneeme ; en eindelijk door Gods Geest gedreeven worde ter voorfpellinge van de gevolgen, welke die gebeurtenisfen zouden voortbrengen, die hem op de voorZ gaen-  I EERREDEN 354 l' gaen de wijze geopenbaard waaren; en dit alles dan, zo als het hem is voorgekoomen , terftond met eene leevendige verbeeldinge in gefehrift Helle. V. Na deeze algemeene aanmerkingen, moet ik volgens mijn gegeven bellek, den titel, of het opfchrift van deezen Pfalm , welk iets zonderlings in zig heeft , nog eenigzins poogen op te helderen. Onze overzettinge heeft de orde daarvan veranderd ; Want eigenlijk ftaet 'er dus in den oorfpronglijken text, Voor den Opperzangmeester , op Aijeleth Hasfchachar, een Pfalm van David. Het laatfte als zeer gemeen in deeze liederen , behoeft thans mijne uitlegginge niet. Ook ontmoet ons het opfchrift, Voor den Opperzangmeester , meermaalen ; hetwelk naar alle'gedagten te kennen geeft , dat dusdanig een ftuk gefchikt was van den Koning, omin't openbaar inden Tempel door de Zangers en Speellieden, onder het opzigt van derzelver hoofd, of Muzijkm-ester te worden uitgevoerd. Dog de woorden, op Mjeleth Hasfchachar, CnnOT rtT» to ner" o-ensandersvooreenigenPfalm,enhebbenmeesteemge opbeideringe noodig, zo dezelve daaraan kan worden toegebragt. Onze Overzetters hebben hier de Hebreeuwfche woorden zelve in hunne vertaalinge behouden, waarfchijnelijk om datze van gedagte waaren, dat hierdoor of een Speeltuig der ouden wierd uitgedrukt, onder welk deeze Pfalm moest gezongen worden; of dat het de eerfte woorden waaren van -een ander Lied, op welks wijze dit was ingerigt. Want  over PSALM. XXII. i, enz. S55 Want deeze beide gistingen hebben de geleerden over deeze uitdrukkinge gemaakt, om dat zij 'er anders geen weg mede wisten. Uit het oorfpronglijk fa onze taal overgezet luidt ze eigenlijk, op, of over de hinde des dageraads. En wat wil dit nog betekenen in het opfchrift van een Pfalm ? Alle de meeningen der Uitleggeren hierover te berde te brengen , zou thans voor ons van te langen nafleep zijn. Weshalven ik alleen maar de uitlegginge van mijnen hoogwaardigen Leermeester den Heere Schultens (i>) zal melden, en 'er dan de mijne agter voegen. De gemelde hooggeleerde Heer vond , dat men in het Oosten de Opgaende Zon den naam gaf van eene Steengeit of Rheegeit , welke ook door Aijeletb kon betekend worden (*). Die fpreekwijze dagt hij waarfchijnelijk, dat met dit opfchrift kon worden vergeleeken ; hetwelk dan te kennen geeve, dat of deeze Pfalm bij hetopgaen derZonnein den Tempel moest gezongen worden; of ook wel, dat dezelve zijn opzigt had op den Mesfias, de Zon der geregtigheid, van wel- (h) Zie zijne Aantek. over Hariri Confcsf. V. p. 163. (/) Men zou hiertoe kunnen brengen, dat een zeker Hemelsch Ligt ook bij Arifloteles den naam draagt van eene Gen, (_Capra, volgens het getuigenis van S efieca Nat. Öuaest. lib. I. cap. 1. Gelijk het nog bij Ariftoteles zeiven gevonden wordt, Meteorol. lib. I. cap. 4 pi 8. ao. edit. Sylburg. Z s  35(5 LEERREDEN welken wij ook voormaals David hoorden betuigen , Bij zal zijn als het ligt des morgens, wanneer de Zon opgaet, des morgens zonder wolken (Jij. Hoe aanneemelijk deeze gedagte ook voorkoome, vinde ik daarin egter deeze zwaarigheid, dat de gemelde Oosferfchè benaaminge van de morgenzon gebruikt wordt, die reeds in vollen luifter boven de kimmen zig vertoont; terwijl het woord Schachar de donkere fchemeringe van den dageraad te kennen geeft (/) : welke twee denkbeelden in ééne uitdrukkinge niet best bij eikanderen pasfèn. Waarom ik liever Aijeleth zou neemen in de betekenis van een damp of nevel, die zin- 's morgens cn 's avonds vertoont voor den opgang en na den ondergang der Zonne, en die dus met de fchemeringe t'zamengaet; welke damp ook een naam draaft, die eenltammig is met dit woord Aijeleth m ). Dus&zou dan dit opfchrift willen zeggen, dat deeze ■ Pfalm gedigt was aangaende den nevel der morgenfchemeringe, en den weezenlijken inhoud van denzelven op eene fraaije, zinnebeeldige en Propheetifche wijze uitdrukken. Want wie ziet niet, dat Christus tei (k)i Sam. XXTTÏ. 4- ( /) Dit blijkt ook uit het Arabisch (m) Arab. J * En het is aanmerkelijk, datEufebius in de uitlegginge van dit gefchrift, van de fchemeringe des avonds en des morgens beide fpreekt Demonftr. Euang. 1. X. p. 492. D. Ook wordt van dien nevel de betekenis van ramp en tegenfpoed onder sJD afgeleid.  over PSALM. XXII. i, enz. 357 in zijn lijden en fterven zeer welvoegelijk kan worden aangemerkt als de Zon des heils, die nog onder de kimmen fchuik, en welks ligt met eenen dikken damp en nevel is betoogen? En op deeze wijze zou dit opfchrift zeer gepastlijk met den waaren zin van deeze Godfpraak overecnkoomen ( n ). Waarom ik ook gedagt hebbe, Uwe aandagt daarbij een weinig te moeten ftil houden. VI. Nu zal ik mijne aanfpraak niet veel langer rekken, maar dezelve met flegts weinige , toepasfelijke bedenkingen, en vermaaningen befluiten. 1. Daar dan nu het lijden van den Mesfias zo duidelijk voorfpeld is in de fchriften des O. Testaments, met zo leevendigekleuren,en fterke trekken afgemaald; daar dit alles aan onzen Heere Christus zo naaukcuriglijk volbragt is : Wie moet zig dan niet verwonderen over de verflokte domheid en blindheid der Jooden, Avelke die fchriften dagelijks leezen en gebruiken, en zig nogthans tot heden toe aan het kruis van Christus ergeren; en van wegens zijnen veragcen ftaat op de wereld , en zijnen fchandelijken dood niet in hem rrelooven willen. Voor de vervullinge van deeze Godfpraakcn mogt het den ouden een duifier en onbe- grij- (k) Dat de Oosterlingen dusdanige zinnebeeldige opfchriften gewoon zijn te Hellen voor hunne boeten ia aangemerkt van eenen Anonyra. Obfervat. 011 Script, out of Voyages. p. 316, &c. (ad. edit. Th Harmers. Vol. II. p. 171, &c. Veele voorbeelden daarvan kan men vinden in de Biblioth. Oriënt, van Herbelot. Z 3  358 LEERREDEN grijpelijk ftuk zijn, hoe zwaare angften, fmaadheden, en fmerten den Mesfias dog konden wedervaaren, van welks roem, luifter, en heerlijkheid hun elders zulke uitfteekende denkbeelden gegeven wierden. Maar nu onze Jefus deeze dingen heeft geleeden, geftorven, opgewekt, ten Hemel gevaren, en gezeten is aan Gods regte hand in de hoogfte hemelen, is die knoop gegeheel ontbonden, dat raadzel opgelost. Fn nogthans blijft her ongeloof voor dit ligt zo blind als ?nol!en, en villen de Jooden nog al liever in den dikken nevel der fchemeringe omdoolen, dan zig verblijden in den vollen glans van de Zonne der Geregtigheid. Zo veel vermag de vastgezette kragt van vooroordeeleh zo zeer wordt 's menfehen verftand bedwelmd door eene fnoode aardsgezindheid, en liefde tot de tegenwoordige wereld. 2. Is het ons integendeel geblecken, dat de Christus deeze dingen lijden moest, en alzo in zijne heerlij kheid ingaen ; en kunnen wij door dusdanige befchouwinge ons geloof in den gekruisten Jefus meer en meer bevestigen ; Wij behooren ook wel zorg te draagen, dat die vuige cn onedele gefteldheid, die de Jooden blinddoekt, onzen geest niet bekruipe cn bederV-, en ons dus van den waaren aart van Jefus Euange-i lium cn Godsdienst doe vervreemden. Sterke zugt tot aardfche wellust, tot winst en fchatten, tot wereldfche eere cn aanzien. kunnen niet zamengaen, hoe men het ook moge plooi jen , met het geestlij k leeven van een Christen, die eenen Heere eert, welke. in  over PSALM. XXII. i, enz. 359 in de oiterite finaad en fchande zijn leeven aan her, kruis gelaaten heeft. Men laate zig ook niet inneemen met dat verleidelijk denkbeeld, als of het welweezen van Jefus Kerk gelegen waare in aardfche magt en grootheid, in het bezitten van veel goederen enfehatten , in de wereldfche eere en aanzien van derzelver leden; dus zou men zig mettertijd ligt fchaameneenen armen, verdrukten, en gekruifigden Heiland te belij. den. Maar men vervulle zijne harten met eene opregte liefde tot de waarheid, men verbinde dezelve meer en meer aan eene belanglooze betragtinge van deugd en Godzaligheid , en men Ilrekke zijne verlangens ten fterkften uit, men ijvere met al zijn vermogen naar de hemelfche gelukzaligheid , zo heerlijk , zo rijk, zo lieflijk, dat het ons weinig deeren kan, al moeten wij door den weg van leed en lijden ons daartoe den ingang baanen. Dan zullen wij altoos kunnen roemen in het kruis van onzen Heere Jefus Christus; door welken de wereld ons dan zal gekruifigd zijn , en wij der wereld. Dan zullen wij met graagte Christus den gekruifigden hooren prediken , den Jooden wel eene ergernis, en den Grieken weleer dwaasheid, maar nog heden voor ons de kragt van God, en de Wijsheid van God. Dat de gekruiste Christus dus {leeds door het geloof in onze harten woone , en dat wij in de liefde geworteld en gegrondvest mogen zijn; geeve de goedertieren God! enz. Z 4 LEER-  36a LEERREDEN OVER PSALM. XXII. 2,-6. 2. Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten? verre zijnde van mijne verlosfinge, van de woorden mijns brallens? 3. Mijn God, ik roepe des dags, maar gij antwoordt niet : en des nagts, en ik hebbe geen flilte. 4. Dog gij zijt heilig, woonende onder de lofzangen Israels. 5. Op u hebben onze Vaders vsrtt uwd: Zij hebben vertrouwd; en gij hebt ze uu geholpen. 6. Tot u hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op u hebben zij vertrouwd, en zijn niet befchaamd geworden. "f^cn enkel verhaal van gebeurde zaaken, al zijn dezelve van nog zo veel belang, en nog zo aandoenlijk, al worden zij zelf cigenaanig en leevendlg befchreeven, doet egter op • verre na zo veel niet aan, nog treft de gemoederen der leezeren , of toehoorderen zo diep; dan wanneer die gebeurtenis zelve met alle haare omftandigheden, met alle de overleggingen cn gemoedsbeweegingen der- perfoonen, welke daarin ge.-  over PSALM. XXII. 2,- 6. 361 gemengd waaren, en daaraan deel gehad hebben, voor den geest gebragt worde. Het vernaaien, hoe neten naaukeurig ook , fchoon met juiste woorden uitgedrukt, van iemand, die daarin geen deel gehad heeft, moet noodwendig veel flaauwer, en drooger zijn; dan wanneer men zig zelve als met zijne verbeeldinge bij het gebeuren van zulk eene zaak gebragt vindt, als op dien tijd en plaatze zelve gefield, waarin men dat alles ziet gefchieden, de perfoonen, die het aanging, zelve hoort fpreeken, en hunne gedagten dan no°leevendig, hunne aandoeningen als metterdaad nog opgewekt en aan den gang zijnde, en hunne befluiten als op dat pas genomen, daaruit gewaar wordt, en van dit alles als weezenlijke getuige is, Deeze is de reden , waarom een en hetzelve geval veel leevendiger treft en veel fierker gemoedsbeweegingen veroorzaakt, wanneer het door konflige nabootzeren op het tooneel vertoond wordt, die de perfoonen zelve verbeelden, welken dat geval aanging, die hetzelve uitvoerden, en daarbij voor - of nadeel hadden; dan wanneer het, fchoon van den naaukeuriglïen en welfpreekendften Historijfchrijver, fchoon met alle zijne omftandigheden en bijzonderheden, en dikwijls meer naar waarheid wordt befchreeven. ■ Op gelijke wijze mogen wij ook denken, dat de voorfpellinge aangaende het lijden van den Mesfias in den ouden tijd op verre na zo zielroerende niet zou kunnen geweest zijn,indien daarvan flegts eene bloote befchrijvinge gegeven waare, al waare zijn angst dan nog zo ijzelijk afgebeeld, al waare daaruit geen Z 5 van  s6a LEERREDEN van de mishandelingen vergeten, die men hem zou aandoen; dan zo als ze hier in deezen Pfalm is ingerigt, daar men denzelven als tegenwoordig midden ia zijne verfmaadheid en pijnen, midden in zijnen zielenangst en doodsbenaaudheid befchouwt, en over dezelve bitterlijk hoort klaagen. Dat immers de jammerklagten, welke ons in deezen Pfalm voorkoomen, niet aan Koning David zeiven den Digter daarvan, moeten worden toegefchrecven , maar aangemerkt als uit den mond van den Mesfias voortgekoomen, welken deeze Koning, als Propheet in verrukkinge van zinnen opgetogen, hoorde klaagen en tot God kermen, in het felst van zijn lijden, en zo als hij eenmaal met fmaadheid cn fchande, met angften en fmerten zoude overlaaden worden ; hebbe ik in mijne voorgaende Leerreden over deezen Pfalm in het algemeen overtuigelijk , zo ik meene, aangeweezen. Ik hebbe tevens in het algemeen getoond , dat het lijden van onzen Heere Tefus Christus ten vollen beantwoord heeft aan het tafereel, hetwelk diesaangaende hier gemaald wordt, ' en dat deeze voorfpellinge in hem haare vervullinge heeft gekreegen. Ik zal dan nu vervolgens U dc verfcheidene bijzonderheden in deeze voorfpellinge begreepen onder het oog brengen, en ze met de bij. zondere gebeurtenisfen van des Heilands Kruishistonc vergelijken, op dat wij de nette overeenkoomst tusfchen dit alles befpeurende dies te meer en vaster o-e^ooven mogen, dat de gekruifigde Jefus de waar- b ' afM'TC  over PSALM. XXÏI. 2 -6. 363 agtige Mesfias is. • Wat de vijf voorgelezen^ textverfen aangaet, volgens de fehikkinge en verdeelinge , welke naar mijne gedagten in dit Digtftuk moet onderfield worden , en die ik daaromtrent in mijne voorgaende Leerreden ook ontvouwd hebbe , zo. dat hier meer dan één perfoon fpreekende voorkoomen: volgens die onderftellinge, zegge ik, moeten wij de twee eerfte flegts als de klagte en bede van den Mesfias tot God zijnen Vader aanmerken; dog de drie laatfte als eene reden, welke Propheet David , als op het hooren van de voorgaende klagte van den Mesfias, tot den Allerhoogften gerigt heeft. In deeze twee deelen zal ik dan ook mijnen text gevoegelijk onderfcheiden , en over ieder derzelver mijne aanmerkingen voordraagen. I. Dus roept dan de Mesfias als onmiddelijk zig verwonende, zo als hij in het diepst zijner verncderinge was gezonken, in bangen angst en benaaudheid tct zijnen Vader uit, Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten ? De verdubbelinge der aamoepinge iaj geeft te kennen, dat dezelve als met herhaalde (a~) De LXX. hebben voor het laatst i^tf , *r^ec%t'c fxoi. En oisfehop Hare, om zijne digtmaat aan te vullen, voegt'er nog bij. Dog om deeze reden , geloove ik niet, dat wij juist veranderinge behoeven te maaken. De gemeene leezinge koomt mij in haar zelve fraaijer voor: J&tJ ik agfe, dat de Zaligmaaker zelvp , die met zijne uitroepinge aan het Kruis geftaafd heeft.  364 LEERREDEN haalde mikken uit den hangen boezem voortkwam , en dus tevens den ernst, den ongemecnen ernst, waarmede hij om hulpe en vertroostinge tot God uitzag. Dat hij immers zijne verwagtinge daarop niet geheel verlooren had, blijkt hieruit alleen genoeg, dat hij denzelven zijnen God noemt, welke uitdrukkinge volgens den ftijl der Schriftuure, niet gebruikt kauworden dan van iemand, die op denzelven zijn vertrouwen ftelt, als zijnen helper en begunftiger. Dus betuigt Koning David, na dat hij uit de hand van Saul, en alle zijne vijanden verlost was, in den XVIIIdenPfalm"(20, De Heere is mijne jieenrots , en mijn burgt, en mijn uitbelper , mijn God, mijne rots, op welken ik betrouwe. De uitdrukkinge , Waarom hebt gij mij verlaaten, kan ook even goed vertaald worden, waarom verlaat gij mij; nademaal de Hebreuwen in hunne werkwoorden den tegenwoordigen en voorleeden tijd op gelijke wijze uitdrukken. En verlaaten betekent hier niet anders , dan geen hulpe cn verlosfinge toebrengen in nood en verlegenheid, zo als men duidelijk kan opmaaken uit het^en onmiddelijk volgt, Waarom verlaat gij mij , verre zijnde van mijne verlosfinge. En dus koomt dit woord meermaalen voor in de Pfalmcn : als, om mij flegts met één voorbeeld te vergenoegen, aan het einde van den XXXVIIIften , Verlaat mij niet, o Heere! mijn God, en wees niet verre van mj! Haast u tot mijne hulpe, Heere, mijn Heil! Waarvan Q) Vs. 3- (O Vs' 22> *3'  ovër PSALM. XXIL 2,-6. 365 Vart de Iaatfle uitdrukkinge duidelijk overftaet tegen de eerfte. En dus wil dan ook hier ter plaatze, Waarom verlaat gij mij , niet anders zeggen dan, waarom haast gij niet ter mijner hulpe? Dien zeiven zin heeft ook deeze andere fpreekwijze van Verre van iemand, of van iemands verlosfinge te zijn, dat is, hem geen daadlijke hulpe op ftaenden voet toe te brengen; als het welk onder de menfehen voor den afweezigen niet wel mogelijk is: en hetwelk dan hier ook in eenen betaamelijken zin van God, die inderdaad bij elk mensch tegenwoordig is , verftaen moet worden (dy Dus is 'er in deeze uitdrukkinge zelve niet de de allerminfte blijk van eene geestlijke verlaatinge, zo als men die noemt, van de ontrrekkinge van Gods gunst aan den fterveling, of van derzelver gevoel, bezelfinge, en overtuiginge in deszelfs gemoed. Dat de klaagende Mesfias dezelve hier niet derfde, blijkt daaruit alleen genoeg , gelijk ik zeide , dat hij God als zijnen God aanriep, van welken hij zijne hulpe en reddinge verwagtede. In deezen geheelen Pfalm wordt ook geen ander gewag gemaakt dan van uitwendige nooden en zwaarigheden , die zijn hart drukten en flaauwmoedig maakten : En om daaruit verlost te worden , wendt hij zig met zulk eene nadruklijke klagte en ernftige bede tot God. —• Dit heeft weinig zwaarigheid en twijffelinge in zig. Maar om» (d) Zo ook Pf. X. 1. XL1I. 10. XLIII. 3. XLV. «5-  göö LEERREDEN omtrent de laatfte woorden van dit vers is nog eenige moeijelijkheid, In het oorfpronglijke leest men eigenlijk niet, gelijk in onze overzettinge, van de woorden mijns brallens, maar, verre z'jnde van mijne verlosfinge, de woorden mijns brallens. Hetwelk geen volkoomen zin uitlevert, en waaruit men dus onderftellen moet, dat of iets is ukgelaaten, hergeen onze Overzetters door het woordje van hebben aangevuld ; of dat daaraan nog iets anders ontbreekt. Dit laatfte zou mij niet onwaarfchijnelijk voorkoomen , dat in het uitfchrijven van wegens de gelijkheid der letteren met het voorgaende een woord zij overgeflagen Cj\ hetwelk van het hooren betekent, en dat 'er dus moest gelezen worden, verre zijnde van mijne Verlosfmge % van het hooren der woorden mijns brullens. Dit laatfte, het brullen (ƒ), het geluid van eenen woedenden leeuw, zo als het woord hierna in het 14de vers ons zal ontmoeten , zou iemand mLfchien hier niet heel • ge- (e) VnWï > net welk in den beSinne zeer seliikt naar •npw*-- Bisl"ch°p Hare heeft voov dit laatst §elezen WtfO van mijn roepen. Dog deeze veranderinge vindè" ik niet noodig Te meer daar de LXX. ook hebben Profesfor J. D. Michaelis heeft in zijne Hoostfuitfche Overzettinge den gemelden onzin verholpen door*andere klinktekens aan ó". 367 gevoegelijk mogen agten , als eene al te ongeftuime en raazende klagte medebrengende , hoedanige niet zeer paste in den mond van den Mesfias. En' ik denke ook inderdaad, dat men het met even veel regt door Gefchreij kan overzetten (g) ; nademaal het oorfpronglijk niet alleen van het brullen eens lecuws, maar ook van het geluid van andere dieren gebruikt wordt in het oosten ( h). En in deezen zin van het gefchreij en gekerm eens verlegenen, koomt het ook elders in den Bibel voor ; als in den XXXIIften Pfalm "CO 5 Doe ik zweeg, wier den mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den gantfehen dag. En in den XXXVIIIfien (k j, Ik ben verzwakt, en tiittermaaten zeer gebrijzeld; ik brulle van het ge* ruisch mijns harten (/). De Mesfias herhaalt zijne aanroepinge van het Opperweezen in het 3de vers, en dringt den ernst zijner bede om fpoedige hulpe in deezer voege nogkragtiger aan , Mijn God, ik roepe des dags, maar gij antwoordt niet, en des nagts, en ik hebbe geen ftilteDit fchijnt te onderfiellen , dat de benaaudheid en ang- (gj Gelijk Symmachus , Tuv 0'^SV pw. En eene andere , ™y Si-^ïui juau. (b) bij de Arabiers. (O Vs. 3. (*) Vs. 9, en Job III. 24. , (7) Hier, in het laatfie van het 2de vers, hebben ook de LXX. eene verfchillende leezinge; voorTlJKZ^ naamelijk ♦JUMBN Want zij vcrtaalen, tUv u»^%\updrsuv f^v.  368 LEERREDEN angfien van den Mesfias eenen langen tijd zouden duuren, en hij dag en nagt fieeds bidden om uit dezelve verlost te worden. Dit fchijnt egter in het'lijden van onzen Heere Christus zo niet te zijn nagekoomen, als het welk niet verfcheidene dagen en nagten , maar naauwlijks vier en twintig uuren hem gedrukt heeft. Men zou hierop kunnen inbrengen, dat de Heere reeds langen tijd vooraf met het vooruitzigt van dien bangen nood bekommerd geweest is, cn dus onder dien last fieeds tot zijnen Vader gezugt heeft. Dog van anderen Qmj wordt ook met reden aangemerkt, dat dit vers even goed in eenen vraagenden trant kan worden opgenomen, Mijn God, zal ik des dags roepen, en zult gij mij niet antwoorden; en des nagt s, en zal'er geenflilte voor mij zijn? Wanneer deeze woorden niet juist te kennen geeven, wat de Mesfias metterdaad lijden zoude; maar veeleer zijn fchroom, dat zijn lijden lang mogt duuren, zonder dat God hem verhooringe op zijne gebeden verleende; en in zigzelve eenen kragtigen aandrang behelzen om eene fpoedige hulpe en verlosfinge , dat God hem verhooren en ftilte geeven mogt, zonder dat hij daarom dag en nagt behoefde te roepen. Want deeze laatfie uitdrukkinge, ik hebbe geen ftilte, of, daar is geen ftilte voor mij («), hebben wij eigenlijk niet te (???) Zie Eufeb. Demonfir. Euang. 1. X. p. 497» H. Venema in Comm. (») njpn  over PSALM. XXII. 2,-6. 369 te verftaen van ftilzwijgen , van het ophouden van zijn roepen tot den Heere, maar van de ftille rust en vreede des gemoeds, eene bezadigde en onbekommerde gefteldheid van geest (0); welke op de verhooringe van zijne gebeden , en zijne verlosfinge uit elende volgen zoude. Deeze betekenis heeft het woord ook elders in het Boek der Pfalmen. Dus leezen wij in den LXIIften (p), Immers is mijne Ziel jiil tot God, van hem is mijn heil. En nog eens (\q), Dog gij, 0 mijne Ziel, zwijg Gode (wees gerust in God) , want van hem is mijne verwagtinge. En in den LXVften (rj, De lofzang is m ftilheid tot u , 0 God, in Zion. Van ffilzwijgende lofzangen kan men immers geen denkbeeld maaken ; maar met eene onbekommerde gerustheid worden zij zeer gepastlijk te zamengevoegd. II. Deeze letterlijke verldaaringe hebbe ik voor het eerst gedeelte van den text, welk oils den Mesfias in zijne benaaudheid klaagende, en om verlosfinge uit dezelve roepende tot den Alierhoogfien vertoont noodig geoordeeld. Wat nu de vervullinge van deeze' bij. (0) Bij de Arabiers wordt het woord gebruikt Van het fitten eens ziedenden pets: hoedanig een met kookende bartstogten billijk wordt vergeleeken. Bij dezelve koomt het ook voor aangaende de bedwelming* des hoofds door den wijn. En hiervandaan is misfchien de vertaalinge der LXX. oimu,, gekoomen. (pj Vs. 2. (2) Vs. 6. (,) Vs. a. Aa  37o LEERREDEN bijzonderheid aangaet, daartoe wierd juist riet vereischt, dat de angften en benaaudheJen van den Mesfias , wanneer die koomen en lijden zoude, in allen deele metterdaad beantwoorden moesten aan de uitdrukkingen in deeze voorfpellinge gebruikt, wanneer d'e in haare volle en fterkfte kragt genomen worden. Meerraaalen hebbe ik aangemerkt, dat de ftijl der Oosterfche volkeren , en dus ook der Hebreeuwen, zeer blocmfpraakig, zinnebeeldig, en hartstogtlijk is, als zijnde zij in 'c algemeen van eene leevendige en fterke verbeeldinge en gemoedsbeweegingen. En hierin fteeken de Poëtifche en Propheetifche fchriften nog al uit boven andere, zo bij hen, als bij andere volkeren. Dus zou men zekerlijk van den weg afdwaalen , indien men in de Oude Godlpraaken alle de fpreekwijzen in den ftriktften zin wilde neemen, en dusdanig eene vervullinge van dezelve eifchen. —— Ook volgde uit deeze voorzegginge niet , daar de Mesfias fpreekende wordt ingevoerd , dat die Mesfias in zijnen tijd juist die zelve woorden zou gebruiken, cn op net gelijke wijze tot den Almagtigen in zijne angften roepen , als hij hier verbeeld wordt. Deeze verbeeldinge wilde in dien ouden tijd niet anders te kennen geeven , dan dat de Mesfias in zijn lijden met zwaare zielenangften zou te worftelen hebben, ontftaende uit de finaadheden en wreedheden, die hem zouden worden aangedaen, en dat hij in dezelve met fterke gebeden God zou aanroepen, om van dezelve bevrijd, om daaruit fpoedig gered te mogen worden. — Wan-  over PSALM XXII. 2, -6. 371 r' Wanneer wij deeze beide regtmaatige aan¬ merkingen in het oog houden, zullen wij ontwijfelbaar erkennen moeten, dat deeze Propheetije in onzen Heere Jefus, en in deszelfs gemoedsgefteldheid onder en voor zijn lijden, haare volkoomene vervullinge heeft gekreegen. . + Dat de Heere Jefus immers met zwaare bekommeringe op het lijden vooruitzag, 't welk hem naakte; dat eene angffigé vreeze hem het hart beklemde, wanneer hij dagt aamden bitteren kruisdood , en de onmenschlijke mishandelingen die hem zouden aangedaen worden ; en dat hij van zijnen Vader wel ernftig zou begeerd hebben om daarvan bevrijd te mogen blijven, indien het met deszelfs wijze inzigten overeenkwam ,• blijkt uit deeze zijne betuiginge eenige dagen voor dat lijden, ten aanhooren van de menigte uitgeboezemd, en die deH. Joannes ons in het XII de Hoofdft. zijns Euangeliüms bewaard heeft (O» Nu is mijne Ziel ontroerd; en wat zal ik zeggend Vader, verlos mij uit deeze uur e l Maar hierom hen ik deeze uure gekoomen. — Met welke vreezelijke angften wierd zijn*hart geprangd en als gaergefchroefd , wanneer die uure der duifternisfe nu metterdaad gekoomen was, wanneer hij op het punt ftond, in den hof van Gethfemane, omverraden, en in de handen zijner vijanden te worden overgeleverd ! Toen viel de Dood met alle zijne verfchrikkingen op hem aan. Toen (ü) begon hij droevig en zeer (O Vs. 27, (t) Matth. XXVI. 37, env. Aa 2  37a LEERREDEN zeer beangst te worden. Toen hoorden zijne Apostelen deeze bange klagte uit zijnen mond, Mijne Ziel is geheel bedroefd tot der dood toe. Toen perfie de benaaudheid zijner ziele het zweet als groote droppelen hloeds ten zijnen lichaame uit , welke op de aarde afliepen («)• Toen viel hij op zijn aangezigt ter neder , en bad met deeze zielroerende woorden in dien naaren nagt Mijn Vader! indien het moge- lijk is, - f alle dingen zijn u mogelijk, < laat deezen drinkbeker van mij voorbijgaen! Dog niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. Deeze bede herhaalde hij tot driemaalen toe : En zo zwaar was zijn flrijd in dit akelig worfielperk, dat de Wijsheid des Vaders goedvond , hem eindelijk een Engel tot zijne verfterkinge en vertroostinge te zenden (y), die hem van Gods gunst en onderfteuninge in het midden van zijne fmerten en elenden , en van eene tijdige verlosfinge uit dezelve op zijne bede verzekerde. Wat vinden wij dog in deeze voorfchetze aangaende den zwaaren zielenangst en bittere jammerklagten van den Mesfias, hetwelk in dat treurig , dat hartgrievend tooneel aan onzen Heere Jefus, en in zijne hooggaende benaaudheid , en nadruklijke gebeden , zaakelijk niet volbragt is? Is hij eindelijk verhoord van zijnen Vader; deeze zijne verhooringe zullen wij den Mesfias ook in het gevolg van deezen Pfalm hooren aan- ( u) Luc. XXII. 43 , 44- O.) Mare. XIV. 36. (v) Luc. XXII. 43-  over PSALM. XXII. 2,-6* 373 aanduiden. Dus mogt de Schrijver aan de Hebreeuwen , hierop ziende, te regt betuigen , dat onze Hoogepriester en Zaligmaaker, ( z) in de dagen zijns vleescbs gebeden en jmeekingen, met fterke roepinge en traanen, geofferd hebbende tot den geenen, die hem uit den dood verlosfen konde, verhoord is uit de vreeze. Dog het geen nog meer is, de eerfte woorden van des Mesfias roepinge tot God in onzen text, heeft onze gezegende Heiland de zijne gemaakt , wanneer hij in den deerniswaardigften ftaat, aan het kruis genageld tusfchen hemel en aarde hing, de verfcheurendfte pijnen uitftond, van iedereen befpot wierd, de fchandeÜjkfte ftraffe leed, en dus het water der elende tot de lippen was geklommen. Euangelist Matthams en Marcus hebben beide niet zonder overleg aangetekend , dat de Heere Jefus in dien ftaat met eene groote ftemme riep, Eli, Eli , lama fabachtani, dat is, mijn Godl mijn God! vjaarom hebt gij mij verlaten ? Juist dezelve woorden, met welke de Mesfias hier zijne klagte aanheft. Het is waar, de Heere gebruikte wel in zijne uitroepinge het Syrisch of Chaldeeuwsch woord Sabaktani, daar in onzen text voor hetzelve het Hebreeuwsch hazahthani, gelezen wordt. Dog de Syrifche of Chaldeeuwfche fpraak was ten tijde van onzen Heiland in algemeen gebruik onder de Jooden, meer dan het Hebreeuwsch. En deeze twee woorden koomen in aart en betekenis met Aa 3  374 LEERREDEN met eikanderen ten netften overeen , zo zeer dat ook de Chaldeeuwfchö Ukbreidinge en Syrifche Overzettinge ter deezer zeiver plaatze juist dat eigenst woord, waarmede Jefus zig aan het kruis liet hooren, ter verklaaringe en vertaalinge van het Hebreeuwsch gebe- zigd hebben. -7* Die uitroepinge nu van onzen Zaligmaaker aan het kruis kan men tweezins aanmerken ; of als de uitboezeminge van zijn eigen hart, als zijne eigene weezenlijke klagte en fmcekinge tot God zijnen Vader, welken hij dus op hetbeweegelijkst aanroept om eene fpoedige hulpe en verlosfinge uit den doodlijken jammerftaat, waarin God had toegelaa-* ten, dat hij van-zijne vijanden gebragt was ; wanneer die uitroepinge zelve de daadlijke vervullinge was van deeze voorfpellinge : En |wie moet dan niet verbaasd ftaen over de werkinge van Gods geest , die den Propheet zo veel eeuwen van te vooren net die zelve taaie van den toekoomenden Mesfias in verbeeldinge deed hooren , welke naderhand uit den mond van Christus op Golgotha door de öoren der Jooden heeft geklonken ! Of men kan die uitroepinge des Heeren aanmerken , als eene aanhaalinge van deezen Pfalm, voorbedagtlijk van hem gefchied om den Jooden dien onder het oog te brengen, en te bewijzen, dat alles, wat door hunne boosheid aan hem nu gepleegd wierd, daarin weleer van David duidelijk voorfpeld was. En op deeze wijze hebben wij dan in die aanhaalinge de onfeilbaare uitfpraak van onzen godlijken Leermeefter zei ven voor de egtheid onzer uitlegginge, die deezen Pfalm  over PSALM. XXII. 2,-6. 375 Pfalm als eene Propheetifche befchrijvinge op het lijden van den Mesfias toepast. Men verwondere zig ondertusfchen niet, dat dusdanig eene hevige jammerklagte hier aan den Mesfias in den Haat zijner vernederinge wordt toegefchreeven; en over de overeenkoomst van Christus gefteldheid in het daadlijk ondergaen van zijn kruis en lijden; even als of dusdanig eene benaaudheid en angst voor den dood, voor pijnen, folteringen, en hoonende mishandelingen , niet wel betaamelijk waare voor het hoogwaardig character van den Mesfias, niet wel overeenkoomende met de deugd eener bedaarde kloekmoedigheid , welke men in onzen Heere zekerlijk verwagten mogt. Dat deeze klagten en aanroepingen van God niet het minfie denkbeeld van wanhoope en mismoedigheid uiceveren, is reeds uit derzelver woordlijke verldaaringe gebleeken , maar een beftendig pertrouwen op God firaalt daarin allenthalven door. Geen laffe kleinmoedigheid, geen al te verregaende vreeze kan daarin ook naar reden ontdekt worden. Vreezelijk waaren voorwaar de mishandelingen en wreedheden , over welke de Mesfias hier verbeeld wordt te klaagen, en die onzen Christus wierden aangedaen; en de menschlijke na» tuure moest daarvoor ijzen, in 'welke de Heiland ons gelijk geworden, en in alles gelijk wij verzogt is, En te vreezen hetgeen vreezelijk is in zig zclven, ftrijdt niet tegen waare kloekmoedigheid ; maar haar werk is die vreeze te overwinnen , en in weerwil van Aa 4 de-  376 LEERREDEN. dezelve de gevreesde gevaaren en onheilen onder de oogen te zien; en dit is dies te voortreffelijker, hoe fchrikkelijker ons dezelve voorkoomen, De grootte bedaardheid van Geest betoonde zig in onzen Heiland , zelf in zijne zwaarfte zielenangten, zig bereidwillig onderwerpende aan den wil van zijnen Vader. Zijne klagte, fchoon met de flerklfe aandoeninge uitgeboezemd, was niet eene ongeduldige en - morrende, maar befcheidene en nederige fmeekinge om hulpe en troost. En verbiedt de waare kloekmoe^ digheid niet, de onheilen te mijden, die men niet behoeft te ondergaen ; het ilrijdt dan ook geenzins met dezelve, dat men den Almagtigen, die over alle lotgevallen de befchikkinge heeft, onder de gemelde voorwaarde ernllig fmeeke om voor dezelve behoed, of uit dezelve, zo dra mogelijk, gered te worden. Dit is het werk van zuivere Godvrugt, en dus veel meer deugd, dan zig daartegen alleen met zijne eigene kragten te verzetten ; hetwelk dikwijls meer eene al te ftoute roekeloosheid , dan prijzelijke manmoedigheid is. Wat heeft de Mesfias, wat heeft de Heere Christus in zijnen bangllen mijd dog meer gedaen? En wat kon hij minder doen , zou hij onzer zwakheid in allen deele een gepast voorbeeld des lij- dens geeven? Te vergeefs tragt men immers den mensch, zo lang hij hier op aarde met vleesch en bloed omhangen is., tot een Heen of blok te maaken, in eene onverfchillige gevoelloosheid te Hellen omtrent tijdjijk heil en onheil, en hem de vreeze uit te  over PSALM. XXII. 2,-6. 377 te trekken voor zwaare gevaaren, fmerten, en wreede mishandelingen, die onze-natuure geweld doen en verfcheuren. Het voorbeeld van onzen Heiland kan ons leeren, dat zulk een verfteend en onbeweegelijk hart, waarop pijne , elende en dood geen indruk maaken kunnen, in een Christen niet. vereischt'wordt; en dat het hem zeer wel betaamt met angst en fchroom, evenredig met de maate des kwaads , voor hetzelve te zijn aangedaen ; en de afwendinge van alle plaagen ernftig en onderwerpelijk van God af te fmeeken. Dien angst en vreeze heeft hij flegts door het geloof te maatigen , en als het 'er op aankoomt, onder den voet te treeden. Dan moet hij met Pau' lus redekavelen , dat het lijden des tegenwoordigen njds niet te waardeeren is tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden: Gelijk de Overfle Leidsman en Voleinder onzes geloofs voor de vreugde, die hem voorgefleld was, het kruis verdragenen de fchande veragt heeft. Over het vertrou¬ wen , hetwelk ons hierin kan verfterken, zal ik nog eenige nadere aanmerkingen maaken ter gelegenheid van het tweede deel van mijnen text, tot welks befchouwinge ik nu overgae. III. De Propheet dan die klagte en fmeekinge van den Mesfias gehoord hebbende, neemt, volgens mijne onderftellinge , daarop het woord. Het koomt hem vreemd voor , dat de Allerhoogfte den Mesfias in zijnen nood verlaaten, en niet gereedlijk de hand zou bieden, Hij kan niet begrijpen, hoe dezelve Aa 5 dee-  378 LEERREDEN deezen zijnen uitneemenden gunstgenoot dag en nagt zou laaten roepen, zonder hem de gewenschte rust te geeven. In deeze vervvonderinge rigt hij zijne reden tot den Heere, Dog gij, 0f liever, Gij dog ( a ) zijt heilig, woonende onder de lofzangen Israels ! Op u hebben onze Vaders vertrouwd: Zij hebben vertrouwd, en gij hebt ze uitgeholpen : Tot u hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op u hebben zij vertrouwd, en zijn niet befcbaamd geworden. De fpreekwijze in het 4de vers , woonende onder de lofzangen Israels ib), luidt wat vreemd; en in het oorfpronglijke koomt het woordje onder niet eens voor, maar is door onze Overzetteren hier ingelascht. En wat het vooonen in lofzangen bedui' den zoude, zal naauwlijks iemand weeten te verklaaren. De Geleerde Hr. Ie Clerc was hierom van vermoeden, dat 'er eenige woorden in het uitfchrijven onvoorzigtiglijk waaren agtergelaaten. Dog mijns bedunkens kan men het met de aanvullinge van een enkel woordje klaaren, hetwelk huis betekent, en misfchien ligt wierd over het hoofd gezien (c). Vol- («) nP>S'V Zie Chr, Nold. de Partic. Hebr. in •} n. 9. 11. 28. 65. C c ) PD een buts, kon ligt worden overgeflagen, om dat het naastvoorgaende woord met' een 3 eindigt, en het naastvolgcnde met een n begint. De LXX hebben egter gelezen zo als thans iu het Hebreeuwsch fbiet;- maar  over PSALM. XXII. 2,-6. 379 Volgens deeze gislinge zou men moeten leezen , Gij dog zijt heilig , hewoonende het huis van Israels lofzangen ; hetwelk een bekwamen zin uitlevert. Want door dat huis heeft men dan den Tabernakel, of den Tempel te verftaen: hetwelk met alle regt het huis van Israels lofzangen genoemd kon worden; volgens hetgeen wij leezen bij Jefaias (V) , Ons heilig, en ons heerlijk huis , waarin onze Vaders u loofden (ej. En dat God gezegd wierd , daarin te woonen, is bij iedereen bekend. In de twee andere verfen is niets, dat ons belemmeren kan, maar alles daarin klaar en duidelijk. De laatfte fpreekwijze, op dat ik daarvan alleen iets zegge, en zij zijn niet befchaamd geworden , geeft niet anders te kennen, dan zij zijn inderdaad geholpen, zij hebben hunnen wensch verkreegen, hun vertrouwen is niet ijdel maar zij maaken eene andere zamenvoeginge in den zin der woorden. Dog de Chaldeeuwfche Thargum heeft hier eene andere leezinge met meer woorden gehad, welke egter geen gevoegelijken zin levert. Met de fpreekwijze , -woonende onder de lofzangen Lr. zou men misfchien kunnen vergelijken , vreeslijk in lofzangen , Exod. XV. u. en hiermede dezelve eenigzins verdeedigen. Dog daar, denke ik, dat men het oorfpronglijk moet neemen in den zin van, vreezelijk in febhteringen, als gij Uwe tanden , of uw zwaard laat blinken. Tot hoedanige vertaalinge het Arabisch gebruik des woords Ja ons regt geeft. (d) LXIV. ii. (ej Zie ook Pf. IX. i2.  380 LEERREDEN ïjdel geweest (f) : hetwelk zo wordt uitgedrukt , om dat diegeen zig gemeenlijk fchaamt, die in zijne verwagtinge wordt te loor gefteld, op welke hij vasten Haat gemaakt had. — Drie bijzondere redenen, kunnen wij bevroeden, dat de Propheet in deeze zijne woorden te kennen geeft, waarom hij zig verwonderde , dat de Mesfias van God in zijnen nood zou verlaaten worden , en die hem vasdijk het tegendeel deeden onderftellen. Vooreerst, dat God heilig en heerelijk was; die dus zekerlijk onderfeheid maakte tusfchen de regtvaardigen en godloozen; die het geweld der laatften niet altoos zou laaten heerfchen over de onnozelheid der eerften; en die in volmaaktheid en majefteit zo hoog verheven was , dat de verlosfinge des vroomen, en de verbreekinge des geweldenaars hem geen moeite behoefde te kosten r en zijne heiligheid moest hem ook getrouw doen zijn in het volbrengen van zijne beloften ter verheffinge van den Mesfias tot de hoogfte waardigheid, van welke David niet onkundig was. Ten tweeden , woonde God in het huis van Israels lofzangen, in den Tabernakel, of Tempel, midden onder Israël, en was dus met zijne bijzondere Voorzienigheid daar tegenwoordig bij de onregtvaardige verdrukkingen,, die den Mesfias wierden aangedaen; en dus kon de Propheet uit deezen hoofde niet bezeffen, hoe God verre kon zijn van deszelfs verlosfinge , en op zijn gefchreij geen agt geeven. En ten derden beroept hij Cf) Pf. XXV. 2.  over PSALM. XXII. 2,-6. S8ï hij zig op de verlosfingen, welke de Almagtige allenthalveri den Vaderen had beweezen, die op hem vertrouwden , en hem in hunne nooden aanriepen. Dit was gebleeken aan de Aartsvaderen, Abraham, Ifaak, en Jakob, in hunne wisfelvallige omzwervingen: Dit was inzonderheid gebleeken in de wonderbaare verlosfinge des Israelitifchen volks uit de handen der Egyptenaaren, in deszelfs bewaaringe door de woestijne, in deszelfs invoeringe in het land van Canaan, en wat dies meer is. En dus kwam het den Propheet wonderbaar voor, dat de Allerhoogfte den Mesfias verleegen, en in zijnen nood zou laaten omkoomen, daar deeze meer dan eenige der Vaderen Gods gunstgenoot bij uitftek geagt moest worden, daar God voorhad een zo gewigtig ftuk werks door denzelven uitte voeren. - ' - En deeze twee laatfte bijzonderheden zijn wel voomaamlijk de reden, waarom ik van gedagten ben, dat de woorden van dit gedeelte des Pfalms niet wel pasfen in den mond van den Mesfias, zo als Gods Openbaaringe denzelven fpreekende aan David liet hooren, maar veel eer voor de woorden van den Propheet zeiven zijn te houden. Men kan immers niet wel anders denken, of in zulk eene Openbaaringe, daar de Mesfias fpreekende voorkoomt, moest hij zo fpreeken, als hem betaamelijk was in dien ftaat, waarin hij naderhand verfchijnen zoude. Onze Heere Jefus nu, in die hoogewaardigheidverfcheenenzijnde had veel fterker en uitfteekender gronden van vertrouwen op God zijnen Vader, dan de bewustheid van des-  38a LEERREDEN deszelfs inwooninge in den Tempel, en zijne bijzondere voorzienigheid over Israël. Hij wist, dat hij Gods eeniggeboren Zoon was , en bad zijnen Vader om verheerlijkt te worden met de heerlijkheid, welke hij bij hem had eer de Wereldwas. Hij wist, dat hij heen ging naar zijns Vaders huis in den hemel, waarin veele wooningen zijn, om den zijnen daar plaatze te bereiden; om meer andere bijzonderheden met ftil* ■ zwijgen voorbij te gaen, die de allernaauwftegemeenfchap en vereenigïnge tusfchen Christus en God zijnen Vader aantoonen, en waarvan hij zelve volmondig getuigd heeft. Daarbenevens, zoude het naar mijn oordeel in zijnen mond laf, onnozel en onwaardig luiden, zijne hoope op Gods hulpe, te gronden op het voorbeeld der Vaderen, welke van God, op welken zij vertrouwden, waren uitgered : Daar hij zoveel meerder was dan de uitlfeekendfle derzelver, en ten vollen kundig van hetgeen zijn Vader met hem voorhad : Daar de verlosfinge dier Vaderen tijdlijk was, en hen voor den dood behoedde; dog Jefus zeer wel wist, dat hij zijn leeven zoude afleggen, en magt had om •hetzelve weder aan te neemen. • Maar veel welvoegelijker kwamen dusdanige bedenkingen voorc van den Propheet, die onder de bedeelinge des O. Testaments leefde, en van die des Nieuwen maar flaauwe denkbeelden had ontvangen, of het geen hem daar van geopenbaard was, niet altoos Vm zijnen geest had. IV. Ondertusfchen kan deeze zijne meldinge van het ver-  over PSALM. XXII. z,~6. gy3 vertrouwen der Vaderen, zijn eigen vertrouwen op de verlosfinge van den Mesfias, hetwelk hij op derzelver voorbeelden grondvestede ; en de blijken van het vertrouwen van den Mesfias zeiven op God zijnen Vader , welke zelf in zijne bitterfte jammerklagte te befpeuren zijn , waardoor hij bij denzelven alleen m zijnen uiterfien nood en benaaudheid al zijn heul en troost zoekt: Dit alles kan ons aanlcidinge geeven, om ons nog eindelijk eenige aanmerkingen onder het oog te brengen aangaende dit vertrouwen, dat wij op God te ftellen hebben, en met reden mogen ftellen; en om ons daartoe op te wekken. i. Het Vertrouwen , hetwelk wij op God ftellen is eene vaste verwagtinge, dat hij ons waaragtig heil en geluk bedoelt en beveiligt, dat wij onder zijne befcherminge niets te vreezen hebben, hetwelk ons inderdaad fchaadelijk en verderflijk zijn kan; dat hij voor dat alles ons gewislijk zal behoeden, als wij maar ook ons best doen om hetzelve te ontgaen; dat hij ons uit alle gevaaren, nooden en zwaarigheden gewil- • lig redden zal , zo het langduurig worftelen met dezelve niet bevorderlijk zij tot ons hoogst geluk; dat zijne algenoegzaame gunst, midden in de grootftj en drukkendfte elenden zelf, ons altoos bijblijft, en dat hij onfeilbaar en ten vollen alle zijne beloften zal vervullen, welke hij ooit aan ons gedaen heeft. 2. Dit vertrouwen mogen wij met reden grondves• ten op onze kennis en overmiginge van Gods volmaaktheid , majefteit, heerlijkheid, en heiligheid. Wie  3g4 LEERREDEN Wie zou niet zijn vertrouwen ftellen op dien heerlijken God , bij welken alle Vorften , de magtigftc Koningen der aarde, maar fpringhaanen, nietige aardwormen , loutere ijdelheid zijn , in welks onveranderlijke natuure een fteun is , hoedaiaige nergens anders, in het gantsch Heelal niet meer is te vinden! Is hij niet Almagtig? En wie kan ons dan zijne hand ontrukken , zo hij ons bewaaren wil? wie kan ons plaagen , zo hij ons wil hefchermen ? Is hij niet Alweetende , die alle onze nooden kent, die onze gevaaren ^iet , en overal tegenwoordig , tot hulpe terltond gereed is? Zijne wijsheid is volmaakt, bevat op alles wat zijne fchepzels gelukkig maaken kan , fchoon wij met ons feilbaar en bekrompen oordeel die middelen dikwijls niet verkiezen zouden , en bekwaam om de fnoodfte listen onzer vijanden te verft halken. Op zijne onbefmettelijke Heiligheid kunnen wij vasten ftaat maaken, dat hij de vroomen altoos begunftigt, en een afkeer heeft van de werkers der ongeregtigheid. Hierbij koomt zijne goedheid, genade, en bermhartigheid , die altoos ons waar en hoogst geluk ter harten neemt, zo wij hem daarin niet moedwillig wederllreeven. En zijne Voorzienigheid heeft de geheele natuure in haar geweld , en draait dezelve naar zijn welbehaagen. Waar is dan een rots-fteen, als deeze onze rotsfteen , als deeze God onzes heils, op welken wij een onwankelbaar vertrouwen kunnen vestigen , voor wien geen nood te groot is om ons daaruit te redden? 3 -Dit  over PSALM. XXII. 2, -6. 38S 3. Die ons vertrouwen op God kunnen wij nog opwekken en verleevendigen door de aanmerkinge Van de voorbeelden van zonderlinge en wonderbaare verlosfingen, den vroomen en gcdvrugtigën weleer in hunne benaaudheden en verdrukkingen toegebragt van den Allerhoogften. Wij behoeven trouwens met David, ter verfterkinge van onze harten in onze verlegenheid en angften, niet te rug te zien op de Vaders van den ouden tijd. In Christus Jefus onzen Heere, in zijn bitterst lijden hier op aarde, in zijn bangen zielen-ftrijd zelf, hebben wij den fterkften fteun van óns vertrouwen , die ons nimmer kan begeeven, al ontzinkt ons alle aardfche fteun en troost, al is 'er geen ontkoominge meer voor handen. Dit doorlu°-tig voorbeeld toont ons immers onwcderfpreekelijk , dat het ondergaen van de zwaarfte elenden in dit leeven niet onbeftaenbaar is met de Waare deelgenootfchap van Gods Vaderlijke gunst en zorg. Hierop ziende kunnen Wij goeden moed houden, al lijden wij nog zo veel verdrukkinge in de wereld, weetende dat onze Heere de wereld door zijn lijden overwonnen heeft. Dus heeft ons vertrouwen de hoope niet meer noodig van bewaard te worden voor den dood; in den dood zeiven kunnen wij nu even goed vertrouwen, die fnijdt onze hoope geenzins af, deszelfs angften en benaaudheden verwijderen ons niet van den bron des waaren heils. Maar gelijk Christus is geflorven , en opgewekt, en ten hemel gevaaren, zo ftaet door den dood ons ook de toegang open tot de opftandinge der B b regt-  38ö LEERREDEN over PSALM XXII. 2,-6. regtvaardigen, en liet eeuwig leeven, welk de groote belofte is van zijn Euangelij. 4. Mids wij egter van onzen kant ook getrouw zijn in den Wil des Heeren op te volgen , en de voorwaarden van dit Euangelij volbrengen, heilig, deugdzaam en godzalig zijn van hart en wandel. Geen anderen, dan dusdanigen, is Gods gunst, genade , cn de hemelfche gelukzaligheid toegezegd ; geen andere kunnen derharven daarop met reden ftaat maaken ; geen anderen kunnen met regt den Heiligen God hunnen God noemen, en met vertrouwen om hulpe tot hem roepen. Maar indien wij hem en zijnen Zoon van harten liefhebben, zo dat wij derzelver geboden gewillig en ijverig onderhouden, dan kunnen wijvastlijk verzekerd zijn, dat alle dingen, dezwaarfte pijnen des lighaams, de angftigfte benaaudheden der ziele, de drukkendlle rampen en vervolgingen zelf, ons zullen medewerken ten goede: Dan kunnen wij vastlijk vertrouwen, dat de Goedertieren God en Vader, die zijn eigen Zoon niet gefpaard, maar hem voor ons allen heeft overgegeven , ons ook met hem alle dingen fchenken zal- LEER-  337 L EE RREDEN OVER PSALM. XXII. 7,,ii. 7. Maar ik ben een worm, engeenman;eenfmaad van menfehen, en veragt van den volke. 8. Alle, die mij zien, befpotten mij; zij feeken de lip uit, zij fchudden den kop : [zeggende] £. Hij heeft het op den Heere gewenteld; dat hij hen [nu] uithelpe , dat hij hem redde , dewijl hij lust aan hem heeft. 10. Gij zijt bet immers, die mij uit den buik hebt uitgetogen, die mij hebt doen vetrouwen [zijnde] aan mijner moeder borften. 11. Op u ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt gij mijn God. fjfet kan iemand in den eerften opflag wel verwonderinge geeven , hoe de Jooden dog in onzen Heere Christus niet geloofd hebben, die hun eene volmaakte Openbaaringe aanbragt, en zijne Godlijke zendinge bewees door zulke doorlugtige wondertekenen i En het is daarom niet vreemd, naar de redenen te onderzoeken van dat ongeloof, waarom hij tot de ziïne, Bb 2 3ijn  „qq LEERREDEN zijn eigen volk en geflagt, welke den Mesfias verwagteden, gekomen zijnde, nogthans van de zijne , die men zougedagt hebben, dat zig over zijne koomst verblijden moesten, niet is aangenomen, maar verworpen. De algemeene oorzaak daarvan was buiten twijffel de groote en doorgaende bedorvenheid, en hardnekkige boosheid van dat volk, welke de duiflernis liever hadden dan het ligt, en tot het ligt niet koomen wilden, om dat hun hart ondeugende, hunne werken boos waaren; niet bij gebrek van ligt zo zeer, dan wel uit eene opzetlijke haat tegen hetzelve. — Wil men hieromtrent nog wat meer bijzonder gaen; men kan den geringen en laagen flaat, waarin onze Heere Christus, zelf van zijne geboorte aan, in den vleefche verfchee nen is, als een voornaam beletzei agten, waarom een aardsgezind volk, hetwelk niet dan van tijdlijkegrootheid droomde, en zulk een Mesfias ook te gemoet zag, een Wereldsch Heerfcher, die hen daartoe kon bevorderen, niet in hem geloofde. Dit verwekte te* gen hem een vooroordeel, hetwelk , hoe ongegrond ook, hen genoeg kon bedwelmen, om het ligt der klaarde bewijzen voor zijne Godlijke af koomst buiten te keeren. ——— Hierbij kwam de verwaande hoogmoed en ftijfzinnige trotsheid van der Jooden Overften en Schriftgeleerden, welke dusdanig een gering mensch van geheel geen aanzien naar het uiterlijk, ten eenenmaale verfmaadeden, en hunner opmerkinge onwaardig keurden, ja veel meer nog tegen hem ingenomen en op hem gebeeten wierden , daar hij hunne gebreken niet  over PSALM. XXII. 7,-11. 389 niet fchroomde aan te tasten, en zij dus in hunne grootheid zig van hem beleedigd en getergd agteden. Waaruit hun wrevel gaende wierd om, wel verre van hem aan te neemen, hem met alle leed en fmaadheid te overlaaden. De domme onkunde en blind¬ heid van het gemeen, daarbencvens, liet zig door het gezag van deeze hunne Overften al gemaklijk en fleurig bij de neus leiden, terwijl zij aan de uiterlijkheden van de Wet geheel gehegt, geen denkbeeld hadden van eenen redelijken en geestlijken Godsdienst, van egte waarheid en geregtigheid. Dus had het gezag en aanzien hunner Overheden en Geleerden veel meer invloed op hen, dan de leere des Euangeliüms; cn dus maakten zij ook niet veel zwaarigheid van hunnen baldaadigen hoon en fpotternijen te befteeden tegen hem, welken zij van de grootflen en aanzienlijkften vërfmaad en verworpen zagen. Deeze verwerpinge der Jooden in het algemeen van den Heere Jefus, kon egter voor den onpartijdigen en opregten onderzoeker der waarheid geen regtmaatige fteen des aanftoots zijn, om van hem afkeerig te worden , en te minder in hem te gelooven. Zijne leere was daarom niet min redelijk en aanneemelijk, niet alleen, en zijne wonderwerkca niet min verbaazende, geen minder onbetwistbaar zegel van GodlHk gezag : Maar die laage en veragte ftaat van den Mesfias was ook zelf voorfpeld in de oude Godfpraaken; zo dat het geheel onbillijk waare zig daaraan in Jefus te erge, ren. Ja in die voorfpellingen ontbrak zelfde duideBb 3 ujke  39o LEERREDEN lijke meldinge nier van den hoon en fmaadheid, welke hem zou worden aangedaen van dengeenen , die zig daaraan ergerden, of uit enkel moedwil en boosheid niet in hem geloofden. Zulk een geringe en veragte ftaat, het voorwerp van onbezonnen hoon en fmaadheid, kon zeker niet leevendiger worden uitgedrukt, dan wij denzelven zien afgemaald in de woorden van den text, [in de droevige jammerklagte, met welke David weleer in den Geest, als den Mesfias zeiven hoorde betuigen, Ik dog hen een worm, en geen man; enz. welke ik nu tot het voorwerp onzer befpiegclinge gefteld hebbe. —— Op de aanmerkinge van den Propheet in de drie voorgaende verfen begreepen, waarmede hij zijne verwonderinge te kennen gaf, dat de Allerhoogfte aan den Mesfias in zijnen nood niet eene fpoedige hulpe zoude toebrengen; hervat deeze weder zijne klagte, en gelijk hij in het 2de cn 3de vers den angst en benaaudheid zijner ziele in het algemeen had voorgefteïd; zo maalt hij hier in onzen text nu de veragtinge cn fmaadheid, de hoonende en tergende bejegeningen af, waarmede hij in zijn lijden van groo: en klein zou worden aangerand, en welke dat lijden dus ook merkelijk verzwaaren zouden. Ik zal den letterlijken zin van deezen voorgelezen text in de eerfte plaatze nog wat nader vcrklaaren en ophelderen. Daarna aantoonen, hoe deeze fchets, in den leevens-ftaat van onzen Heere Jefus, en voomaamlijk in zijn Ljdcn cn deszelfs omftandigheden zeer kennelijk vervuld is. En eindelijk zal ik het overige van den tijd  over PSALM. XXII. 7,-11. 391 tijd befteeden aan eenige gevolgen en zedelijke bedenkingen , welke met het onderwerp van den text ver. knogt zijn. I. Vreemd moest het den Ouden Hebreeuwen voorkoomen, dit kan iemand niet ontkennen, die der Oude Godfpraaken omtrent den Mesfias kundig is, en daarover onpartijdig oordeelt ; Vreemd moest het hun voorkoomen, dat die Vorst, van welks grootheid en heerlijkheid zij zulke duidelijke en doorlugtige aankondigingen ontvangen hadden, hier zelve zijnen eigen toeftand zo laag , gering, en veragt befchrijve : En dus is het niet zeer te verwonderen, dat zij niet al te gereed geweest zijn , om deeze befchrijvingc als de reden van den Mesfias op te vatten. Dog hoewel de zamenknoopinge van die twee verfchillende denkbeelden niet regt kon worden nagegaen, dan na dat de daadlijke vervullinge dier voorfpellingen dezelve had aangeweezen; zij moesten nogthans kunnen begrijpen, dat derzelver zamenhegtinge niet onmogelijk waare'; daar het voorbeeld van hun Koning David zeiven hen kon leeren , hoe een en dezelve doorlugtige perfoon veel leed en verdrukkinge ondergaen , en nogdians tot hooge heerlijkheid verheven koude worden, Dat ondertusfehen hier van David niet kon gefproken worden , of dat David hiervan zig zeiven niet kon fpreeken ; bleek voor allen, die ten zijnen tijde , of na zijn verfterven leefden, vrij duidelijk uit ons eerfte textvers zelf, of het 7de van deezenJPfalm, zo als ik reeds voorheen hebbe aangemerkt. Want Bb 4 fchoon  392 LEERREDEN fchoon Koning David veel wederwaardigheden en vervolgingen, van zijn voorzaat Saul en deszelfs hovelingen, hebbe uitgeftaen, bij zijn volk is hij nogthans altoos in hooge agtinge geweest, en in het algemeen .van hetzelve begunftigd ; en dus kon men dit, eene fmaad van menfehen , en veragt van den volke, op hem niet toepasfien. Evenwel kon men uit den inhoud van deezen geheelen Pfalm wel bevroeden, dat dezelve op geen minder doorlugtig perfoon dan David zijn opzigt hebben moest; ja verfcheidene trekken duiden zulk eenen aan , in welken nog veel meer belang te ftellen waare , dan immer aan de regeeringe cn waardigheid van David kon gehegt worden. En dus kon men al in dien ouden tijd zelf niet wel anders denken, dan dat de Mesfias hier fpreekende wierd ingevoerd. — Dus laat dezelve zig dan hoore.i, Ik dog (want dus kan het ook worden overgezet (a), in plaatze van , maar ik; Ik dog ) hen een worm en geen man; hetwelk op eene zeer nadruklijke wijze de veragte laagheid, en magtelooze geringheid van zijnen uiterlijken ftaat te kennen geeft. Een worm immers, Welke in de aarde kruipt, en leeft in vuilnis en verrotr tinge , is in het algemeen het voorwerp van der men: fchen vcragtinge en afgrijzen , en wordt zonder omzien van iedereen vertreden en verpletterd ( h). Even veragt zou ook de fiaat van den Mesfias zijn, even (<0 ''22^1 • Zo als de Nederduitfche Overzettinge heeft, Pi'. II. Cu Zie ook hiervoor bl. 378. {b) Zie S. Bochart. Hieroz, P. II. lib. IV. cap. 28.  over PSALM. XXII. 7,-u. 393 even zeer aan verfmaadinge en verongelijkinge blooc gefield. Degrooten, magtigen, en wellustigen zouden hem niet meer rekenen, dan een nietigen aardworm in vergelijkinge van een mensch , geen blijken van manlijk vermogen, fterkte, moed, of waardigheid zou men in hem erkennen. Op gelijke wijze beeldt Bildad in het boek van Job (c) de nietigheid der menschlijke natuure in het algemeen af , De Sterren zijn niet zuiver in Gods oogen; Hoe veel te min de mensch die eene made is , en des menfehen kind, die een worm is. En op den elendigén ftaat des IsraeMtifchen volks past de Heere dit toe bij Jefaias (d), Vrees niet, gij wormke van Jakob, gij volkje van Israël! Ik helpt u, [preekt de Heere. Deeze is de eenvouwige meeninge van deeze fpreekwijze ; en het ftrijdt tegen gezond verftand en oordeelkunde hierin eenige andere geheimenisfen en verre gehaalde zinfpeelingen te zoeken , gelijk zommige Uitleggers Qe) wel gedaen hebben. De Mesfias zelve verklaart deeze fpreekwijze genoeg door de volgende , eene fmaad van menfehen en veragt van den volke. De eerfte uitdrukkinge luidt eigenlijk, eene fmaad van een mensch (f), dat is, een verfmaad, verfchoven, verguisd mensch, even als wij zeggen een bok van een mensch, voor een bokagtig , onbefcheiden mensch : En is dezelve ontleend van den ftaat eens "booms, (O XXV. 6. (d) XLI, 14. O) Gcjer. Hammond, cf') n"!N D£nn "'"'eb 5  394 LEERREDEN booms , die in den herfst zijne bladeren en vrugten heeft laaten vallen , en dus van alle fchoonheid en cieraad beroofd, zig dor enmishaagelijkvertoont (g). Veragt van den volke . heeft eensdeels de betekenis van eene algemeene veragtinge , met welke hij niet flegts van deezen en geenen , maar van den volke over het geheel genomen , zou bejegend worden; en andersdeels legt hierin ook opgeflooten , dat hij niet alleen bij vreemden en Heidenen, maar wel bijzonderlijk bij zijn eigen volk , bij het volk van Israël in veragtinge zijn zoude. Die algemeene veragtinge, derzelver hoonende uitwerkzels en ■blijken , drukt de Mesfias nog nader uit in het Sftevers, Alle, diemij zien, befpottenmij; Zij fteeken de lip uit, zij fchudden den kop. Het befpotten (i>) geeft eigenlijk zulke felle cn vinnige fchimp (g) Deeze betekenis van het woord Ppn heeft J, Cleric. in Gencs. VIII. 22, uit het Abrabisch voor den dag gebragt. En breeder wordt dezelve bevestigd door mijnen hoogwaardigen Leermeester z. g. A. Schultens Comm. in Job, XXIX, 4. p. 890, &u. Dog deeze heeft de ontleende betekenis van fmaadbeid, of fniaadlijk bejegenen, van het plukken der vrugten in de herfst afgeleid, zo als Carpere bij de Latijnen, Comm. in Job XXVIT. 6. Welke ik liever van den ftaat des booms afneeme, van welken de vrugten geplukt, of afgevallen zijn, ea die zijne bladeren verlooren heeft , of welks bladeren 'er verflenst, dor, en geel uitzien. Vergelijk hiermede de verbeeldingen bij Job XV. 33, en Nah. 11$, 14.  over PSALM. XXII. 7,-11. 395 fchimp cn fmaadredenen te kennen , welke als fnerpende geelèlflagen eene Irandende (ij fmerte aanbrengen. Even als wij dus leezen in den CXXllen Pfalm ( k ), O Heere, red mij van de valjche lippe, van de bedriegelijke tonge! wat zal u de bedrlegeI jke tonge geeven ? of wat zal ze u toevoegen ? Scherpe pijlen eens magtigen; midsgaders gloeijende jenevcrkoolen. En dus legt hierin eene befpottinge opgeflooten , welke niet flegts uit fnaadciijken hoogmoed, maar ook bitze haat en vijandfehap hervoortkwam. Die zou niet alleen bij woorden blijven, maar ook met andere tekenen van baldaadige vergui zinge vergezeld gaen. Hetgeen hier vertaald is, Zij fteeken de lip uit (/)»' luidt eigenlijk in het oorfpronglijk , zij doen uitbotten door de lip (\m), hetwelk zo veel wil zeggen als zij doen de tong door de lippen te voorfchijn koomen, zij fleeken tegen mij de tong uit, zij beguichen mij met uitgefteken tonge; het- (./) Dus gebruiken de Arabiers het woord nog in den eigenlijken zin. En op fnerpende flagen des geefels wordt het ook bijzonderlijk toegepast. Op welke de Hr. Schultens in de overbrenginge van de oneigenlijke betekenis voornaamlijk gezien heeft, Comm. in joh. IX. 23. p, 253 (h) Vers. 2, env. (/) n3&2 (m) ZieJ. Gusfet. Comment L. Heb. p. 674. a. A. Schuitensnot. in Iiariri Confes. V. p. 162. Hieruit blijkt, dat Bisfchop Hare te onregt fiS^a uit den text werpt.  39f5 LEERREDEN hetwelk onder alle volkeren een teken is van de vuiiffc verfmaadinge en fchamperften hoon , welke iemand kan worden aangedaen. Van denzelven aart is ook het fchudden des boofds \ niet zulk eene zagte fchuddinge, die gemeenlijk eene ontkenninge, of weigeringe te kennen geeft, maar eene geweldige beweeginge, die met andere gebaaren van befpottinge gepaard den gehoonden op het fcherpffe tergt en tart. Deeze blijk van verfmaadinge fchijnt onder de Jooden, een volk van eenen vinnigen cn driftigen aart, zeer gemeen geweest te zijn omtrent hunne vijanden, die in het laag geraakt waaren. V/ij leezen immers daarvan meermaalen in het O. Testament. Dus laat Job zig hooren Indien uwe ziel waare in mijner zielen flaatze, zoude ik woorden tegen u f zamen boopen ? en zoude ik o:er u met mijn hoofd fchudden? Dit ontmoet ons insgelijks in het boek der Pfalmen O), Gij ftelt ons tot een Jpreekwoord onder de Heidenen; tot eene boofdfehuddinge onder de volkeren. £n nog eens Qp), Nog ben ik hun eene fmaad; als zij mij zien, zo fchudden zij hun hoofd. En bij Jefaias ( q ), Dit is hst woord, dit de Heere over Sanherib gefproken heeft; De jangvrouwe, de dogter Zions veragt u, zij befpot u , de dogter Jerufalems fchudt het. hoofd agter u. En bij Jeremias ( ;•), Alle, die over weg gaen , klappen de handen over u, zij fluiten, Cnj XVI. 4. O) XLIV. 15. O) CIX, 2«, C$0 XXXVIII. 22. Qr) Klaagt. II. 15,  over PSALM. XXII. 7,-11. S9T ten en fchudden hun hoofd over de dogter Jerufalems. Het 9de vers behelst buiten twijffel de fmaadreden der fpotteren , met welke de Mesfias van hen bejegend wierd. Hierom hebben onze Overzetters hetzelve aan het voorgaende vastgehegt, door het woord zeggende met twee haakjes tusfchen beiden in te voegen; onderftcllende , dat hetzelve was uitgeiaaten, of 'er onder verftaen moest worden. Ook zoude men, zonder van deeze aanvullinge gebruik te maaken, het zo kunnen aanmerken , dat de befpotters van den Mesfias rcgtftreeks behooren onder de perfoonen, welke in deezen Pfalm fpreekende voorkoomen , en dat, gelijk Koning David in eene Propheetifche verrukkinge den Mesfias heeft hooren klaagen over den hoon hem van zijne vijanden aange.laen, hij deeze ook zelve als heeft hooren fchimpen. Hoe het hiermede zij; dit zou althans het finaadelijk verwijt zijn , waarmede zij hem in zijnen ongel ukkigen en verlegenen ftaat aanrandden, Hij heeft het op den Heere gewenteld: dat hij hem nu uithelpe, dat hij hem redde , dewijl lij lust aan hem heeft. Volgens de hedendaagfche gemeene leezinge van den Hebreeuwfchen Bibel zou men het eerfte zeggen eigenlijk moeten vertaaien, Wentel het op den Heere, als eene fchimpende aanbeveelinge aan den Mesfias zeiven. Dog onze Overzetters hebben de oude vertaalingen hier gevolgd; en de uitfpraak des woords (j) verfcheelt zo bijfter , > c weiCO "?2 en "ty  39g LEERREDEN weinig, dat daaruit zeer gemaklijk eene andere lee* zinge kon voortkooraen Onze Overzettinge, die het woord in den derden perfoon heeft, flsét gevoegelijker op het volgende, daar van den Mesfias in den derden perfoon gefproken wordt. — ■ On- dertusfchen zou men dat woord ook met even veel regt, nog uit eenen anderen oorfprong kunnen afleiden en dan zou deeze uitdrukkinge betekenen, Hij heeft zig tot den Heere gekeerd , omgewend, of zijne toevlugt genomen: hetwelk eene zeer ver- ftaenbaare taal zou zijn. — • Hij heeft het op den Heere gewenteld, luidt voor ons wat ongewooner, dog betekent inderdaad hetzelve, het vertrouwen naamelijk, hetwelk men in iemand ftelt; en is eene fpreekwijze ontleend van een last en pak, die onszelven te zwaar zijnde, op eenen anderen wordt gelaaden. In diergelijken zin wordt ook genomen , hetgeen wij leezen in de Spreuken van Salomon ( x ), Wen* (t) De klinker Kamets naamelijkfchijntbijzoffimigen een klank gehad te hebben, die nabij de Cholem kwam , even als de a bij de Groningers wordt uitgefproken. Bisfchop Hare leest ook Gelijk Profesfor Michaelis. Zie deszelfs Oriënt. Biblioth. Th. XI. f. 208. a) Van het wortelwoord naamelijk, hetwelk deeze .eigenlijke betekenis heeft van tri *i rond kopen , zig omkeeren, om iemand heen , en onder zijne zijde loopen. En dus heeft ook Hieronymus in zijne Over* zettinge , Confugit ad Dominum. (x) XVI. 3.  over PSALM. XXII. 7-ii. 399 ÏVentel uwe werken op den Heere ; en uwe gedag* ten zullen bevestigd worden. En in den XXXVIIften Pfalm {y), Wentel uwen weg op den Heere, en vertrouw op hem ; hij zal 't maaken. Hoewel die verbeeldinge omtrent een weg niet zeer gevoegelijk zij, en men misfchien gepaster, volgens die andere evengemelde afleidinge des woords zou mogen overzetten, Wend uwen weg naar den Heere. —-——- Dus lachen deeze fpotters met het vertrouwen , hetwelk de Mesfias op den Almagtigen gefield had: Zij waanen dwaaslijk , dat hetzelve ijdel en ongegrond geweest was, nu zij hem geheel in hunne magt, in eenen verlegenen en veriatenen toeftand be» fchouwen. Hierom trotfeeren zij hem vermetel, dat hij (God) hem helpe, dat hij hem redde , de* wijl hij lust aan hem heeft. Eigenlijk ftaet 'er in den toekoomenden tijd, hij zal hem helpen, of doen ontkoomen , hij zal hem verlosfen : hetwelk men ook in eenen fpottenden trant kan opneemen ; „ hij „ zal hem wel doen ontkoomen ; ja zekerlijk : hoe „ zou hij anders? hij zal hem wel redden" ; dewijl hij lust aan hem heeft , tot hem geneigd (2), eigenlijk, of hem genegen is : Dit laatfte naamelijk wordt al fchirapende van hen 'er bijgevoegd , terwijl zij regt anders meenen, dan zij zeggen. De twee laatfte textverfen, Gij zijt het immers, die mij uit den huik hebt uitgetogen, die mij hebt doen (y) vs. 5. (z) rsn.  4oo LEERREDEN doen vertrouwen, zijnde aan mijner moederborden} Op u ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den buik mijner moeder aan zijt gij mijn God ( Deeze woorden worden doorgaens opgenomen als eene betuiginge van den Mesfias zeiven ter beantwoordinge van de fpottèrnij zijner vijanden , waarmede hij in ernst beweerc de beftendige gunst des Allerhoogfien te hemwaards; dien God zclven als tot getuige neemende ; terwijl zij daarmede gekten als eene ijdele inbeeldinge. Dog deeze taaie koomt mij weder, gel.ijk ik voorheen omtrent het 5de en 6dé vers aanmerkte ; te flaauw en kragtloos voor} om in den mond van den Mesfias gelegd te worden , terwijl die in het hevigst van zijn lijden zijnen Vader aanriep. Die had zekerlijk fterker en aanmerkelijker gronden van vertrouwen op denzelven , dan zijne vroege Godzaligheid, en de genietinge van deszelfs zorg en zegen in zijne jongheid. Waarom ik liever agte, dat deeze reden ook als uit den mond der fpotteren zij gekoomen, die dus als met de woorden van den Mesfias zeiven den naar hunne gedagten ijdelen roem vernaaien, waarmede die gekloft had, dat God hem van de Geboorte aan begunftigd , gelijk hij zijn ver- De Hr. W. Green, die eene nieuwe Engelfclie vertaalinge van de Pfalmen, met aantekeningen , heeft in 't ligt gegeven, meest gefchoeid op den leest van Bisfchop Hare, meent dat deeze twee verfen van plaatze verwisfeld zijn. Dog voor deeze meeninge vinde ik weinig reden.  over PSALM. XXII. 7,-n. 401 vertrouwen van jongs aan op denzelven gefield had. Men heeft flegts de aanvullinge van het woord zeggen, welke onze Overzetters in het 811e vers gebruikt hadden , hier aan te wenden; en dan kan men dit met de voorgaende fpotreden dus zeer wel te zamen hegten , dat hij hem redde , dewijl hij lust aan hem heeft: daar hij immers zeide, Gij zijt het, die mij uit den buik.hebt uitgetogen (b), enz. Dielpotcers merken dit dan als eene ijdele zwetzerij aan van den Meslias aangaende zijne van jongs op gevestigde God" vrugt, en de beftendige gunst, welke het Opperweezen hem dieswegens had toegedragen ; en zij maanen hem al fchimpende aan, als 't waare, om daarop nog te betrouwen. Van dusdanige omfchrijvinge eener beftendige deugdsbetragtinge en gemeenfehap aan Gods gunst, levert de H. Schrift ons meer andere voorbeelden uit. Als in den LXXIften Pfalm (?) , Op u hebbe ik gefteund van den buik aan; van mijns moeders borften aan zijt gij mijn uithelpsr. En bij Jefaias (d), De Heere heeft mij geroepen van den buik aan, (è) Eigenlijk, die mij omgekeerd op het hoofd gezet hebt; hoedanig de gefteldheid is der kinderen, die geboren worden. Want het koomt afvan nnj, een woord, hetwelk in de woordenboeken ontbreekt. Dog heeft bij de Arabiers de gemelde betekenis. Hieronymus vertaalt het, Propagnator meus, uit'het C'ialdeeuwsch, nu- (c; Vers 6. (at de Euangelisten (aantekenen, wanneer onze Heere nu in den erbermelijkfien toeftand aan het kruis hing , hoe die voorbijgingen , hem lasterden , fchuddende hunne hoofden, en zeggende; Gij', die denTcmpelafbreekt', en in drie dagen opbouwt, verlos u zeiven: Indien gij Gods Zoon zijt, zo koom af van het kruis. En desgelijks ook de Overpriesters met de Schriftgeleerde en Ouderlingen en Pharijeeuwen bcm bef pottende, zeiden; Anderen heeft hij verlost, bij kan lem zeiven niet verhsfen. Indien bij de Koning van Israël is, dat hij nu af home van het kruis; en wij zullen in hem gelooven. Hij heeft op God vertrouwd, dat hij hem nu verlosfe, indien hij hem wel wil: Want (O Matth. XXVII. 39. env. Mare. XV. 29. eny. Cc 3  4o6 LEERREDEN IVant hij heeft gezegd, ik ben Gods Zoon. Aanmer. kelijk is het, dat deeze fpotters hunne hoofden fchudden, terwijl zij den gekruisten lasterden : Daar de Mesfias hier in den Pfalm uitdrukkelijk voorfpelt, dat alle, die hem zagen, hem niet alleen befpotten, maar ook den kop zouden fchudden. En nog aanmerkelijker is het, dat men de Joodfche Overpriesters en Schriftgeleerden bij het kruis eene diergelijke taaie juist hoort uitflaen, waarmede voorheen aan David was te kennen gegeven, dat de vijanden van den Mesfias deezen befpotten zouden. Want, Hij heeft op God vertrouwd, dat hij hem nu ver* losfe, indien hij hem wel wil, zegt zaakelijk , en genoegzaam woordlijk niet anders , dan hetgeen men hier leest in het 9de vers, Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat die hem helpe en redde , dezvijl hij lust aan hem heeft. En dus hebben deeze onbezonnen fpotters, tegen hun oogmerk, aan den Heere Jefus met hunne fchampere gebaaren en woorden inderdaad volbragt, hetwelk bij het lijden van den Mesfias volgens deeze Godfpraak moest plaatze hebben, waarmede hunne blinde drift en wrevel den Heiland verdrukken wilde. ■■ Dog deeze en diergelijke bijzonderheden zijn te bekend , dan dat wij daarop lang behoeven ftil te ftaen. III. Laat ons nog liever uit de verhandelde ftoffe, en uit de vervullinge van dit voorfpelde eenige nutte gevolgen afleiden ter bevestiginge van ons geloof, ter bevorderinge van eene geloovige gemoedsgefteldheid in  over PSALM. XXII. 7, li. 407 in ons binnenfte , van eenen Christelijken Ieevenswandel onder ons. 1. Hoe meer bijzonderheden aangaende den Mesfias aan Gods Oude Volk door de Propheeten wier. den opgegeven , hoe naaukeuriger en volkoomener dezelve in, en aan, en omtrent Jefus van Nazareth hebben plaatze gehad ; dies te vaster immers mogen wij ook Hellen, dat deeze de waaragtige Mesfias, en van God waarlijk gezonden is, dies te meer mogen wij ons geloof in hem onfeilbaar rekenen, dies te minder daarin wankelen. Hoe menigvuldiger de bijzondere kentekens waaren, aangaende den toekoomenden Heiland in de Oude Godfpraaken ingeprent, hoe minder kans 'er was om die voorheen te verzinnen, en zo veel eeuwen te vooren een ontwerp te fmeeden, hetwelk zo lang daarna door eene toevallige uitkoomst mogelijk kon beantwoord worden. En wat kon dog met meer bijzondere omftandigheden worden aangekondigd dan het lijden van den Mesfias, waarin niet flegts de handelingen zijner vijanden in het algemeen, maar ook de eigene woorden en gebaaren derzelver duidelijk ftaen uitgedrukt ? Deeze kon niemand voorheen weeten of bezcffen , of daarover eenige gisfinge maaken, dan die Al wijze God, welks voor ons onbegrijpelijk volmaakte weetenfehap zelf de vrije werkingen bevat van zijne nog niet geboren fchepfelen. Geen ander kon ook het ontwerp vormen , dan zijne Opperfle Wijsheid , hetwelk beftond uit deelen, voor het menschlijk begrip Ce 4 meest-  408 LEERREDEN meestal zo onbeftaenbaar en ftrijdig met eikanderen , als daar was de doorlugtige hoogheid, en verfchoovene laagheid van eenen en denzelven Vorst, welke de Jooden voor de vervullinge naauwlijks konden t'zamenknoopen. En daar dit deel der vervullinge, dat op onzen text flaet, niet afhing van den 'Heere Jefus zei ven, die men anders zou mogen voorwenden, dat zig in zijn gedrag naar den inhoud der Oude Godfpraaken behendiglijk gefchikt had , maar op zijne bittere vijanden aankwam , die door hun doen ep fpreeken immers de blijken van zijne Godlijkheid niet zouden willen begunstigen; zo ftraalen dezelve in die vervullinge , nu ze het onverhoeds en tegen hun oogmerk doen , dies te onlochenbaarder door. 2. De laage, geringe, cn veragtc ftaat van onzen Jefus naar de wereld, kan dan niet de minfte kreuk van twijffelinge geeven aan de vastheid van ons geloof in hem en zijne Openbaaringe. De Wijsheid des Vaders, die dit alles zo befchikt heeft, vertoont zig daarin dies te blijkbaarder. Hij had immers de voorheen geprente kentekens van den Mesfias niet anders kunnen uitdrukken. Zo hij in hoogen ftaat hierop aarde gefteld geweest waare, van iedereen geliefkoosd en geëerd; had men van den kant der ongeloovigen met regt de vervullinge van deeze Godfpraaken kan. nen eifchen , die den Mesfias tot een voorwerp van veel hoon en fmaadheid fielden. Men moet zi? egter niet verbeelden, dat deeze de eenige reden :'s, geweest , waarom onze Heiland aan veragtinge en fmaad-  over PSALM. XXII. 7,-n. 4o9 fmaadheid wierd bloot gefield , om dat dit vooraf van hem voorfpeld was. Integendeel waaren eertijds de voorfpellingen gefchikt naar den ftaat, waarin hij ter zijner tijd gefteld zou worden. Want tot het verkiezen van dusdanigen veragten ftaat had de Godlijke Wijsheid op zig zelve gegronde reden. Om van andere thans niet te fpreeken : Wcreldsch aanzien, magt, en luister, zouden, zo hij daarmede voorzien geweest waare, de Godlijkheid zijner zendinge veel eer twijffelagtig gemaakt, en veel meer reden tot verdenkinge op bedrog en konftenaarij gegeven hebben. Maar nu hij daarvan geheel ontbloot geweest is, vertoont zig Gods vinger dies te onbetwistbaarderin de opregtinge en voortplantinge van zijnen Godsdienst. Schoon dan Jefus hier op aarde een worm en geen man waare , eene fmaad van menfehen en veragt van den Volke; dies te meer reden hebben wij om hem te houden voor den waaragtigen Mesfias Gods eeniggeboren Zoon, het affchijnzel van Gods heerlijkheid , en het uitgedrukt beeld zijner zelfftandigheid. 3. De befchouwinge van de fmaadelijke fpotternij, en hoonenie befchimpingen tegen den Mesfias, tegen onzen Heiland met alle tekenen van vuilaartige begekkjnge uitgefchooten, geeft ons nog gelegenheid om met eenige zedelijke aanmerkingen ftil te ftaen op het Spotten, en ter waarfchuwinge om ons daarin niet buitenfpoorig toe te geeven. - Door fpotten verftaet men gemeenlijk niet, eene vrolijke en Cc 5 gijl-  4ro LEERREDEN gulhartige boert en jokkernij; ten minlten wordt een veel erger denkbeeld daaraan gehegt in de H. Bladeren. Deeze uit leevendige verbeeldinge voortkoomende, en met gezond verltand gepaard, ftrijdt inderdaad niet met eere en deugd, met zuivere godvrugt, en waare liefde onzer medemenfchen. Integendeel kan zij de zamenleevinge verlustigen, en mag geringe dwaasheden en gebreken met voordeel ter verbeteringe aantasten. Waarom ook algemeene fchimpfchriften over de zotheid eener verdorvene wereld, zonder dat men daarin bijzondere perfoonen tekene of belcedige, geenzins ongeoorlofd zijn te agten, als die omtrent zommige voorwerpen wel eens meer nut kunnen doen, dan de ernftiglte voordellen. En het is ongetwijffeld , dat de ijdele inbeeldingen , fchaadelijke grondregels, en verkeerde zeden gepaste voorwerpen zijn voor dusdanige behandelinge. — Dog wanneer gezond verfland, liefde des naasten, en zedige voorzigtigheid, zig van jjde leevendige verbeeldinge affcheidt, dan eerst is het, dat men zig aan het haatelijk gebrek van [potten fchuldig maakt: Dan wordt de leevendige verbeeldinge los en grillig , dan heet alles fraaij en aartig, wat maar zulk eene verbeeldinge treft, al kan het de toetze van gezond oordeel gantsch niet veelen; dan kan men, zig daaraan overgeevende , wel tot alle eraftige overdenkinge en infpanninge onbekwaam worden; dan kan men zig ligt gewennen om met alles, wat ons voorkoomt, den gek te ileeken, zonder zelf te fpaaren hetgeen den  over PSALM. XXII. 7,-ii. 4ÏI den grootften eerbied en hoogagtinge van ons als redelijke menfehen vordert; dan kan men zijn lugtig vernuft zelf verflaaven ten dienst van eenen trotfen hoogmoed, van wrevelige en liefdelooze hartstogten: En die zig in deeze laatstgemelde opzigten te buiten gaen, worden wel inzonderheid in de Schriftuure met den naam van [potteren gebrandmerkt. 4. Het voorbeeld van onzen text kan ons in 't bijzonder op twee zeer verdoemelijke zoorten van dezelve doen denken. Op dezulke naamlijk, die hunne fpotlust den teugel; vieren tegen den geringen en verdrukten; en dan nog, die niet fchroomen met hunne fchimp en fmaad de deugd , vroomheid, en godvrugt aan te tasten. De Mesfias was hier het voorwerp van de hoonende befchimpingen zijner vijanden , omdat hij met ramp en verdrukkinge van dezelve overlaaden, ongeftraft, zo zij meenden, van hen mishandeld konde worden. En hoe dikwijls veroorlooft men zig tot diergelijke behandelinge omtrent zijne partijen , wanneer deeze het onderfpit moeten delven! Ja hoe gemeen is dezelve bij brooddronkene rijken en magdgen omtrent de fchamele armoede en behoefte! Hoe is het dog mogelijk, dat iemand van eenige bedagtzaamheid, de fnoodheid van zulken hoon niet zou verfoeijen ? Of zig daarvan niet zorgvuldig fpeenen, zo hij eenig ontzag voor God, eenige liefde in zijn hart draagt voor zijnen naasten? Het kan geen andere dan vinnige haat, of liefdelooze hoogmoed ,  4i2 LEERREDEN moed , of onbermhartige wreedheid zijn, die den ongelukkigen met bitze fmaadheid dus doorfieekt, en nog meer op het hart trapt. Zo al niets anders, de bedenkinge van Salomon (/) behoorde ons te weerhouden van zulke baldaadige mishandelingen, Die den armen befpot, fmaadi deszelven Maak.r; die zig niet ongefiraft zal befpotten laaten. 5. Maar zo verre gaet de roekeloosheid der fpotteren ook , dat zij dit allerhoogst gezag in den wind flaende, met deugd, vroomheid, en godsdienst zelf den fpot drijven. Dus zagen wij de vijanden van den Mesfias hem zijn vertrouwen op den Allerhoogften fmaadelijk verwijten , en hetzelve als eenen ijdelen waan begekken. En wie weet niet, dat ook heden 1 nog eene zedige ingetogenheid, eene naauwgezette eerelijkheid, en geloovige aankleevinge aan God en Christus, voorwerpen van fpotternije zijn bij veele losfe , woeste en ongeloovige menfehen. Zo dwaas, lieid befpottelijk is , en het verwaareloozen van zijn hoogst heil de uiterfle dwaasheid is; dan maaken dusdanige buitenfpoorige fpotters zig in den hoogften graad befpottelijk; die de Deugd veragtcn, welke de uimeemendfie wijsheid, van de cdelfle waardigheid is; die de gunst van den Almagtigen verfmaaden , en zig aan zijne billijke en vreezelijke ongenade onderwerpen. 6. Zulk eene ijdcle en dwaaze fpotternij hebbe dan geen invloed op ons gemoed, om hetzelve in eene ftrikte betragtinge van alles, wat goed en eerelijk is, eenjg- (/) SPr. XVII. 5.  over PSALM. XXII. 7,-n. 413 eenigzins te doen wankelen, om hetzelve eenigzins af te troonen van de naauwe aankleevinge aan God en ons geloof. Daarbij onaffcheidelijk blijvende behoeven wij ons der fmaadheid van eene blinde onkunde, van een ijdel bijgeloof, van eene trotfe verwaandheid, van eene booze vervolglust, niet te bekreunen, Indien wij onzen Heiland aanmerken, die zodanig een tegenfpreeken van de zondaaren tegen zig verdragen heeft, zullen wij niet ligt verflaaüwen nog bezwijken in onze zielen. Zo wij der eere, die uit God is, mogen deelagtig zijn , zal geen veragtinge en fmaad der wereld ons iet hinderen. Zo wij met volhardinge in goed doen, eere, heerlijkheid, en onverderflijkheid zoeken, zal deeze ons, hoe zeer hier op aarde belacht, befchimpt, verguisd, ten deele vallen in het eeuwig leeven. LEER-  'leerreden OVER PSALM. XXII. 12,-19. 12. Zo wees niet verre van mij, want benaaudheid is nabij; want daar is geen helper. 13. Veele varren hebben mij omfingeld; jlerke [/lieren'] van Bafan hebben-mij omringd. 14. Zij hebben hunnen mond tegen mij opgefperd, 'als een verfcheurende en brullende leeuw. 15. Ik ben uitge/lort als water, en alle mijne beenderen hebben zig van een gefcheiden; mijn hart is als wascb, het isgefmolten in''t midden mijns ingewands. 16. Mijne kragt is verdroogd als eene potfcherf, en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en gij legt mij in het /lof des doods. 17. Want honden hebben mij omfingeld, eene vergaderinge der boosdoenders heeft mij omgeven; zij lebben mijne handen en mijne voeten doorgraven.^ 1 8. Alle mijne beenderen zoude ik kunnen tellen, zij fchouwen het aan, zij zien op mij. 19. Zij deelen mijne kleederen onderhen, en werpen het lot over mijn gewaad. j^et veelerleije uitvlugten poogen de ongeloovigen  over PSALM. XXII. 12,-19. 415 de kragt der bewijsredenen te ontwijken, welke voor de Waarheid en Godlijkheid der Openbaaringe worden ingebragt. Tegen het bewijs uit de Oude Voorfpellingen ontleend , hetwelk inderdaad zeer overtuigende is voor den kundigen, indien het wel behandeld worde, behelpen zij zig in 't bijzonder met twee middelen, om deszelfs drang te verijdelen Die voorfpellingen zijn naamelijk naar hun fchrander oordeel of al te klaar en te naaukeurig, of niet klaar ennaaukeurig genoeg: En dus kunnen zij daarmede, hoe ze ook zijn mogen , nooit voldaen worden. Dat 'er in eene voorfpellinge aangaende eene toekoomende Openbaaringe eenige donkerheid en dubbelzinnigheid mag en moet zijn, is ongetwijffeld, en leert de namure eener Godfpraak van zelve; want zo alles van ftuk tot ftuk daarin klaar wierd voorgedragen, wat naderhand gebeuren zoude , zoude men dan reeds die Openbaaringe zelve , en niet eene voorfpellinge daarvan hebben. Maar wanneer zulk eene voorfpellinge naar den zin der ongeloovigen dan niet klaar en duidelijk genoeg is, beweeren zij terftond , dat dezelve in 't geheel voor geen Godfpraak moet gehouden worden, maar dat de Propheet alleen fpreekt van dingen, die ten zijnen; tijde reeds gebeurd zijn. Koomt men hen met andere aan boord , waarin meer, en onderfcheidener kenmerken van het toekoomende zijn aan te wijzen, waarin hetzelve naaukeuriger en omftandiger befchreeven wordt: Dan wenden zij het over eenen anderen boeg, en brengen veelal in, dat die voorfpellingen eerst na de ge-  4i6 LEERREDEN gebeurde zaak zijn opgefteld, en dus vöor geen egte, maar verdigte ftukken zijn te houden. Met deeze voorwendzelen meenen zij zig zo te omfchanfen, dat zij voor de kragt der bewijzen uit de Propheetijen gehaald geheel beveiligd en ongenaakbaar zijn. Ik zal thans op de onredelijkheid van dusdaanige uitvlugten in het algemeen niet ftilftaen, welke, van wat kant ■ men de redenkavelinge ook aanwende , den mensch Voor alle overtuiginge onvatbaar maaken : Maar ik zal hun nu flegts de laatstgemelde uitvlugt affhijden door aan te merken, dat het niet ontbreekt aan voorfpellingen, welke menigvuldige, zeer klaare, duidelijke en onderfcheidene kenmerken der zaaken , die lang daarna eerst gebeuren zouden,' in zig behelzen; en welke nogthans tevens zonder twijffel van eene egte « oudheid zijn, onbetwistbaar lang te vooren befchree» ven, eer de gebeurtenis in weezen kwam, op welke - men dezelve t huis brengt, ——— Van deeze zoort is de Pfalm van Koning David, uit welken ik nu weder een ftuk ter overweeginge hebbe voorgelezen. Dat dezelve zeer lang voor de koomst van den Zaligmaaker in de wereld, is opgefteld, daaraan kan niemand twijffelen , die eenige kundigheid van zaaken heeft. Dezelve wierd reeds al vroeger in het Grieksch vertaald : hetwelk alleen genoeg is, al waare "er niets anders, om allen twijffel daaromtrent weg te neemen. Ondertusfchen vinden wij het lijden van onzen Heiland daarin met zulke gewisfe, duidelijke en zo veel verfcheidene kenmerken afgetekend, dat de min  over PSALM. XXII. 12,-19. 417 minfte aandagt, deeze fchets met de gebeurtenis zelve vergelijkende , door derzelver naaukeurige overeenkoomst moet getroffen worden , en daarover verwonderd ftaen: Ik moet bekennen, niet te kunnen begrijpen, hoe zommige Christen Uitleggers dit maar flaauwlijk en als twijffelagtig fchijnen bemerkt te hebben. Trouwens alle de bijzonderheden , welke hiertoe behooren, waaren voor henzo kenbaar niet, dan ik dezelve door mijne uitlegginge hoope te zullen doen blijken. De voörnaamfte , de leevendigfte trekken, met welke het lijden des Heeren in deezen Pfalm worde gefchilderd , vertoonen zig in dit gedeelte, hetwelk wij nu zullen onder handen neemen: Dit zal ik , om den kortften weg in te ftaen, en tevens de klaarheid te betragten , dus behandelen, dat ik onmiddelijk op de letterlijke verklaaringe van elk vers, de daadiijke vervullinge van hetzelve in de bijzondere omftandigheden van 's Heilands lijden laate Volgen : Waardoor wij, zo ik meene, de gemelde overeenkoomst, ter verzekeringe van ons geloof in Jefus, als den Waaragtïgen Mesfias, zeer duidelijk befpeuren zullen. En hiermede zullen wij den voorgeftelden tijd ten grootften deele kunnen doorbrengen; hétgeen 'er nog mag overfchieten, zal ik met eenige vermaaningen en ftigtelijke bedenkingen aanvullen. Vers. 12. Na dat dan de vermetele Spotters, met. de befchimpinge van deil Mesfias hadden opgehouden welker fmaadreden , zo als ik in mijne voorgaende Leerreden te kennen gaf, naar mijn oordeel tot het D d einde  4x3 LEERREDEN einde van 't elfde vers zig uitftrekt; Hervat de Mesfias weder het woord, met het begin van onzen tcgenwpordigen text, in eene ootmoedige en kragtige bede tot God om befcherminge , hulpe , en verlosfinge. In onze Overzettinge begint die, Zo wees niet verre van mij. Uit welker eerfte koppelwoordje , Zo, men natuurelijk moest befluiten , dat deeze reden onmiddelijk met de voorgaende zamenliangt; en dus mogt men denken , dat mijne onderftellinge niet zou kunnen doorgaen, waarmede ik het ncle vers als tot der vijanden befpottinge nog behoorende , en het 12de als de woorden van den Mesfias aanvangende, van eikanderen onderfcheide. Dog deeze zwaarigheid verdwijnt, zo dra ik aanmerke, dat het gemelde woordje maar eene aanvullinge is van de Overzetteren , en dat van hetzelve niets in den Hebreeuwfchen text gevonden wordt. Daar leezen wij alleen maar , Wees niet verre van mij. Hetgeen mijne onderftellinge dei hal ven geenzins tegenftaet. Alleen zou ik niet vreemd zijn van te gisfen, dat aan het begin een woordje ontbreekt in de tegenwoordige uitgaave, hetwelk (a ) Mijn God betekent, en hetwelk zeer ligt van de uitfehrijveren eertijds kon worden overgeflagen , om dat het volgende woordje (h j juist dezelve letrers heeft , waarmede dit begint. Dus zou men dan eigenlijk moeten leezen , Mijn God, wees niet verre van mij, dat is, haast u tot mijne hulpe, be- fcherra (O CO ÏX  over PSALM. XXII. i2,-iot 419 fcherm mij, verlos mij fpoedig : Want Benaaudheid is nabij, gevaar en nood dringt van alle kanten op mij aan, en brengt mij in de uiterfte benaaudheid; Want daar is geen helper, buiten u, naamelijk; ik ftae geheel alleen, verlaaten van alle menschlijke hulpe , cn uwe hulpe zie ik nog niet aanbreeken. —-—• Dus is de toeftand van onzen Heiland in zijn lijden metterdaad geweest; alle zijne vrienden en leerlingen vlooden en verlieten hem, zo dra hij gevat wierd; in den Joodfchen bloedraad was geen een, die een woord durfde kikken ten zijnen voordecle. De Romcinfche Stadhouder Pilatus, weïke des Hcilands vijand niet was, die hem ook wel had willen behouden, de eenige ook die hem had kunnen hefchermen tegen de woede zijner vijanden , was lafhartig genoeg om denzelven daaraan op te offeren, zo dra hem maar eenige zorg bekroop, dat zi|n eigen belang en grootheid bij het voorftaen der geregtigheid in deeze zaak maar het minst gevaar mogt loopen. Om nu te toonen, hoe zwaar en dringende zijne benaaudheid waare, en zijne fmeekinge om eene fpoedige verlosfinge dies te fterker aan te zetten , verbeeldt de Mesfias den geweldigen aanval, en bloeddorftige poogingen en vervolgingen zijner magtige vijanden tegen hem op dusdanige wijze in het 13de en 14de vers, Veele varren hebben mij omfingeld, fterke [tieren van Baftan hebben mij omringd: Zij hebben bunnen mond tegen mij opgefperd, als een D d 2 ver-  4,o LEERREDEN verfcheurende en brullende leeuw. Varren >, jonge koeijen, of bullen, en fterke fileren van Bafanr zijn het zinnebeeld van magtigc, groote en aanzien. Hpe lieden, die in allen overvloed, weelde en vermogen leeven, en welker vijandfehap derhalven zeer tedugten is. Bafan was naamelijk eene landllreek aan geene zijde der Jordaane, die beroemd was we- i gens de vrugtbaare rijkheid zijner weiden, en alwaar dus overvloed van gras en voeder de vetlle , fterkfte , en best gemeste beesten uitleverde (c). Eene me- ■nigce van zulke magtige en aanzienlijke vijanden zouden hem omfingelen, en omringen van alle kanten; door hunne listige raadllagen zouden zij hem bezetten en in hunne magt krijgen, en daii gelijker hand met hun vermogen op hem aanvallen, om hem te befchaadigen en van kant te helpen, zo dat 'er geen ontkoomen aan waare. Dit zelve zinnebeeld van de ■ grooten en magtigen vinden wij ook elders bij de Propheeten; als bij Jefaias , (i) En de eenhoornen zullen met hen af gaen, op hen aanvallen , ( Ik hen uitgeftort als water, en alle mijne beenderen hébhen zig van een gefcheiden; mijn hart isalswasch, het is, gefmolten in bet midden mijns ingewands : Mijne kragt is verdroogd als een potjeher f , en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en gij legt mij in het [lof des doods: Dit gedeelte, zegge ik, der reden van den Mesfias toont, hoe ijzclijk veel Dd 4 hij  424 LEERREDEN hij naar geest en lighaam lijden zoude door de wreede vervolginge, hem van zijne vijanden aangedaen: hoe zijn geest onder die woede als flaauwmoedig zou bezwijken, en de kragten van zijn lighaam uitgeput hem geheel begeeven zouden, zo dat hij zijne ledemaaten niet gebruiken, zijne tong naauwlijks roeren konde; ja dat hij eindelijk zo gefolterd en afgemarteld den geest zou geeven , en ten grave daalen. Dog de bijzondere fpreekwijzen, welke hierin voorkoomen, verdienen nog eenige ophelderinge. De eerfte, ik ken uitgeftort als water, is eene leenfprcuk zeer gemeen in het Oosten, om het verlies van alle heil, voorfpoed, en vermogen , een volkoomen ondergang en vernietiginge te kennen te geeven; zijnde ontleend van water, hetwelk op den grond geplengd geheellijk wegloopt, en waarvan men niets meer gewaar wordt. Dus leezen wij in den LVIIlften Pfalm Laat de godlooze fmelten als water, laatze daar heenen drijven. Desgelijks fprak de Thekoitifche Vrouw tot Koning David (l) , Wij zullen den dood fterven, en weezen ais water dat ter ttarden uitgeftort zijnde , niet verzameld wordt. Qm) Dus wil de Mesfias hiermede niet anders dan zijne (#) Vs. 8. (/) 2 Sam. XIV. 14. (»;) Deeze verbeeldinge ontmoeten wij ook in het boek der Wijsheid. XVI. 29. De hoope des ondankbaaren zal ver fmelten als een rijm, die des wint eis valt, tn zal wegvloeijen gelijk onnut water. Ik denke ook dut  over PSALM. XXII. ia,-io. 425 zijne doodlijke zwakheid , en de verfpillinge van alle zijne kragten te kennen geeven, Daartoe mekt ook de volgende uitdrukkinge , en alle mijne beenderen hebben zig van een gefcheiden. Het woord (n), hetwelk door beenderen gemeenlijk wordt overgezet , wordt ook gebruikt voor 's menfehen ledemaaten, en voor de peezen en bindzelen (o), die dezelve te [zamen houden , zo dat wij met dezelve kragtig kunnen werken. En deeze betekenis, dunkt mij , dat hier gepaster is dan de andere • alle mijne ledemaaten zijn van een geleiden, derzelver bindzels leggen los en flap ; hetwelk ons een zeer leevendig denkbeeld geeft van ontzenuwde magteloosheid, en doodlijke flaauwheid. Dus het geen wij leezen in den VIden Pfalm f», Genees mij Heere; want mijne beenderen zijn verfchrikt; luidt eigenlijk, Hegt mijne leden weder aan mal- dat ze verholen legt. Job XVIII. ti. volgens de waare betekenis der woorden pf» en Zie ook H. Grot. over Hebr. II. i. Pricaeusin h. 1. CO OÏI7 betekent immers, Binden. Zie A. Schultens Specim. Arab. p. 201. Dat de naam niet alleen Beenderen , maar de ledemaaten des ligbaams betekent, had S. Castellio al vermaand , in Genes. II. 23. Dog hetwelk men naderhand fchijnt verwaarloosd te hebben! Deeze betekenis is ook gepaster Pi". XXXII. 3, O) Vers. 3, Dd 5  425 LEERREDEN malkanderen, welker hindzels zijn los gemaakt Cq}. En deeze magtloosheid des lighaams drukte ook den geest, en deszelfs vermogens ; Waarom de Mesfias 'er bijvoegt, mijn hart is als wasch gefmolten in het midden mijns ingewands. Welke eene fpreekwijze is, die meermaalen bij gewijde, en ook ongewijde Schrijvers voorkoomt, in de betekenis van eene flaauwe en bezwijkende moedeloosheid. Om ons met één voorbeeld hieromtrent uit de eerstgemelde te vergenoegen, dus ontmoet ons deeze aankondiginge in het boek van Deuteronomium C r ), Wie is de man, dis vreesagtig en week van harten is% die gae heenen,. en keere weder naar zijn huis; op dat bet hart zijner broederen niet fmelte, gelijk zijn hart (s)± _ Schoon nu dit in het algemeen wel kan wor¬ den opgenomen als eene befchrijvinge flegts van een zo zwaaren en drukkenden nood, dat de mensch zonder merkelijken bijfland van den hemel daaronder als bezwijken moest : Die het lijden van den Heere Jefus met een aandagtig oog befchouwt, kan hierin ook bijzonderheden gewaar worden, welke men mag denken dat onderfcheidenlijk aan deeze fchetfen beantwoorden. Is 'er in de hier afgebeelde flaauwmoedigheid wel iets meer, dan in dien naaren zielenangst, (■ q) Want tfïfl betekende eigenlijk , 't zamen naaijen , en ^TD losmaaken , ontbinden, zoals blijkt uit de Arabifche fpraak. fr) XX. 8. (O Zie ook Jof. Vil. 5. XIV. 8, Pf. LXV1II. 3. en Pricams in h. 1.  over PSALM. XXII. 12, 19. 427 * met welken Jefus in Gethfemane geworfteld heeft? Hoe mat, flaauw en moedloos moet hij natuurelijk zijn geworden, door de fterke dog wel bedwongene aandoeningen van zijn gemoed, door het overbrengen van een flaaploozen nagt, door het fleepen van den eenen regtbank naar den anderen, door het ondergaen van de baldaadigfte mishandelingen, door het draagen van veel pijsie en fmerten! Zo zijn lighaam niet geheel afgemat onder den last des Kruizes bezweeken waare,. zou men Simon van Cyreenen niet gedwongen hebben , om hetzelve voor hem te draagen. Daarna moeten zekerlijk de kragten van zijn lighaam nog meer verfpild zijn, wanneer hij aan het Kruis genageld, eene zwaare bloedftortinge geleeden hebbende, van zijne kleederen ontbloot, in de open lugt voor weer en wind, en op het heetfte van den dag moest hangen. En het is zeer waarfchijnelijk, dat toen op het laatst zijn geest ook, met zo veel moeijelijkheid geprangd, onder, den last des Iighaams flaauwmoedig bijna is bezweeken, wanneer hij met zo fterken ernst tot zijnen God om verlosfinge riep. In deezen erbermelijken ftaat is ook aan hem volbragt, het geen 'er volgt in het 16de vers, Mijne kragt is verdroogd ah eene potfcherf en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte. In dien ftaat immers, geen laavenis zo lang genooten hebbende, moest hij van dorst verfmagtcn: Gelijk ook Euangelist Joanncs (O heeft aangetekend, dat de Heere Jefus in de (O XIX.'28, 29, laatfe  4a8 LEERREDEN laatfte oogenblikken zijns leevens zijnen dorst te kennen gaf, en daarop met edik gelaafd wierd. Een aamegtig verval van leevenskragten wordt zeer fraai vergeleeken bij eene uitgedroogde potfcherf, een brok van een gebakken pot, waaruit alle vogt door het vuur getrokken is. En de andere uitdrukkinge, van het kleeven der tonge aan het gehemelte , of zo als hier eigenlijk ftaet, ( u) aan de beide kaaken, beeldt natuurelijk den uiterften dorst af, waardoor de kwijl des monds als tot eene taaije lijm is uitgedroogd (x). Evenwel wordt deeze fpreekwijze ook nog in de Schriftuure gebruikt van iemand, die als verftomd is en geheel ftilzwijgt. Dus koomt zij voor in het boek van Job O), De ftemme der Vorftsn verftak zig, en hunne tong kleefde aan hun gehemelte; uit eerbied voor mij zweegen zij ftok-ftil. En tot Ezechiel fprak de Heere (2)5 Ik zal uwe tong aan uw gehemelte doen kleeven, dat gij ft om worden zult; en gij zult («) ^OV??? Zie H.VenemaComm. in h. 1. En dus nam het reeds R. D. Kimchi, van de deelen des monds, welke boven en beneden de tong zijn. Dezelve geeft hier ook omtrent het voorgaende woord *»ni3 mijne kragt, eene verfchillende leezinge op. Zijn Vader las daarvoor *pl»3:> mijn fpog, of kwijl: En andere *3n, mijn gehemelte. Zelve denkt hij, dat de letter ^ voor TID^D moest gelezen worden. (x) Pf. CXXXVH. 6. Klaaglied. IV. 4. (yj XXIX. 10. (z) III. 36.  OVER PSALM. XXII. 12,-10. 420 hun niet zijn tot een heftrafenden man. En wil men ze hier ook in deezen zin neemen ; de vervullinge dairvan zal dan ook niet ontbreeken in het gedrag des Heeren onder zijn lijden; daar het hekend is, hoe dezelve meestal op de ondervraagingen en van het Sanhedrin, en van Pilatus, en van Herodes, tot derzelver verwonderinge en misnoegen, dog wel regt* maatig en wijslijk heeft lülgezweegen. De eerfte uitlegginge egter koomt met den zamenhang hier gepaster overeen. ■■■ < De laatfte betuiginge van dit i5de vers, en gij legt mij in het ft of des doods, geeft buiten twijffel te kennen, dat God den Meslias in dit zijn lijden zou laaten omkoomen, aan den dood en het graf overgeeven; dog drukt egter de waare kragt van het oorfpronglijke, mijns bedunkens, niet ter degen uit; welke ik meene deeze te zijn, gij zult mijinbrokken in het ftof des doods. Het oorfpronglijk woord (a) wordt immers gebruikt van het toeftellen van een pot, door de fpijze daarin te brokken Ch); hetwelk O) nbtfn (h) Dit dunkt mij althans de betekenis te zijn, 2 Koning IV. 38 , vergeleeken met vers 39. als medeEzech. XXIV. 3, en 4. van het woord nflff. In het Chal* deeuwsch heeft men onder dit woord de betekenis van ftukken en brokken. En in het Arabisch die van fibeiden , verdeelen. Het Chaldeeuwsch wordt bui¬ ten twijffel in gemelden zin gebruikt. Dit inbrokken van fpijze, gisfe ik, dat tot het hernamen van raadjlagen wordt overgebragt, het beftellen, beredden, veroor- zaa»  430 LEERREDEN welk fchijnc te zijn overgebragt tot het ongelukkig orakoomen (cj van iemand door den dood. En net is eene bekende zaak, hoe de Heere Jefus in den ■voorgemelden ■erbermelijken ftaat ook geftorven, en vervolgens begraven is. Dog het verdient nog onze opmerkinge, dat de Mesfias hier juist bijzonderlijk zijne reden regtftreeks tot den Almagtigen rigt; zeggende, Gij legt mij in het flof des doods, niet, die varren en fterke ftiereh brengen mij ter dood. Want hierin, mag men ftellen, dat dit oogmerk is bpo-eflooten , dat de Mesfias niet eigenlijk door de ma-t zijner vijanden zou overweldigd worden; maar dat°het Gods wil was, dat hij fterven zoude, en dat deeze door zijne befchikkinge denzelven aan hun zou overgeeven. En hierom, wanneer Pilatus onzen Heiland voorhield, (d) Weet gij niet, dat ik magt hehhe u ie kruisigen, en tt los te laaten; antwoordde deeze hem, Gij zoudt geen magt tegen mij hebben, hu 'dien het u niet van boven gegeven waare. Waarmede de verldaaringe van Petrus tot de Jooden over- een- zaaken, Jef. XXVI. 12. Even als men bij Terentius leest Tute hoe intristi, tibiomneestexedendum , Phorm. II t 4. Wij zeggen ook, Raad ergens toe fcbafen. (c) Jiti is dus In het Arabisch, ongelukkig zijn. Wij -ebruiken in onze gemeene fpraak dus ook Verkruimelen. En zeggen van Ouderen , Zij zullen dat hnd pogWelinbrokken, d. i. na lang zukkelen verhezen. ' \d) Joan. XIX, 10, 11.  over PSALM. XXII. 12,-19. 431 eenkoomt (e) Deezen, door den bepaalden raad en voorkennis van God overgegeven zijnde, hebt gij genomen , en door de handen der, onregtvaardigen aan het Kruis gehegt en gedood. En deeze yerktearinge van Petrus brengt mij nu tot hec onderwerp des i7den vers. De Mesfias naamelijk meldt niet alleen in 't algemeen, dat hij zou omkoomen in zijn lijden, maar tekent hier ook met duidelijke kleuren de wijze des doods in het bijzonder, welken hij zou fterven, en de bijzondere doodItrafFe , welke men hem onregtvaardiglijk zou aandoen , in verfcheidene omftandigheden, welke daarbij plaatze zouden hebben. Want honden, of zo andere leezen , (f) veele honden, hebben mij omfingeld , eene vergaderinge der haosdoenderen heeft mij omgeven (g); zij hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven. Door de figuurelijke benaaminge van honden , hebben wij hier buiten twijffel hetzelve ras van menschen te verftaen, welke ftraks daarop eigenlijk eene vergaderinge van boosdoenderen genoemd worden. En uit deeze onderfcheidene benaaminge, en uit den verfchillenden aart van honden, mag men met reden denken , dat de fpreeker nog ander volk op (e) Hand. II. 23. Qf) LXX. Bisfchop Hare. (_g) Dit middelfte gedeelte van het 17 Vers heeft W Green willen overbrengen in het midden van het 18de' Zie zijne New Tranilat. of the Pfalmes. p. 36. Dog hij had geen doorzigt var de regte meeninge deezec plaatze.  43a LEERREDEN op het oog heeft, dan welke hij voorheen door het zinnebeeld van varren, frieren, en verfcheurende leeuwen had afgemaald. Honden O ) betekenen immers in het leenfpreukigc menfehen, die niet alleen wrevelig , nors , en verwoed zijn, maar ook bijzonderlijk van een vcragte laagheid, van eene flordige onreinheid , en vuile onbefchaamdheid. Waarommen, naaf mijn oordeel, dit niet op des Mesfias vijanden in het algemeen heeft toe te pasfen; maar van een laager en flordiger menigte te verftaen, welke op aanftooken en beftellinge van zijne magtige en aanzienlijke vervolgeren , hem mishandeld hebben. En ais wij dit dan op de vervullinge der Propheetije aan onzen Heere Christus overbrengen, is 'er niets gereeder, dan dit op te neemen van de Romeinfche of Heidenfche krijgsknegten , welke hem gevangen genomen , bewaard, en de dood-firaffe over hem ter uitvoer gebragt hebben. Deeze omfingelden immers onzen Heiland, wanneer zij met de dienaars van den Joodfchen Raad hem greepen in den hof Gethfcmane , en e-ebonden wegleidden : Wanneer zij in het regthuis van (h) Hieronymus heeft hier Fenatores; waardoor hij misfchien jagtbonden verftaet,aan hoedanige het gebruik des naams bij de Arabiers bijzonderlijk eigen is. Die daardoor ook in 't bijzonder felle, woedende, dolle honden betekenen. En door dit gebruik hier in agt te nee* men , wordt de kragt der uitdrukkinge nogflerker aangezet. Aquila, Symmachus , en Theodotion gaven dog ooit al &nf<«T«i , en xvmyi-tou.  over PSALM XXrL 12, -19. 433 van Pilatus , de gantfche bende over hem vergader^ hebbende , inderdaad eene vergaderinge van boosdoenderen uitmaakten , en met allerleije fchimp en hoon van alle kanten hem bejegenden % met onbefchaamde baldaadigheid als honden op hem aanvielen: wanneer zij hem in hun midden naar Golgotha voerden, en als zij hem op dien moordheuvel gekruifigd hadden, rondom hem zaten , om hem te bewaaren. Te meer mogten deeze roekelooze en ongebondene krijgsknegten den naam van eene vergaderinge van boosdoenderen draagen, niet alleen van wegens de fchampere mishandelingen den Heere Jefus aangedaen , maar ook voor zo verre zij Heidenen waaren, welken ten dien tijde bij de Jooden doorgaens de haatelijke naam van onregtvaardigen, oïzondaaren wierd gegeven. Een voorbeeld daarvan ontmoeteden wij reeds in de even aangehaalde verklaaringe van Apostel Petrus (i). in deezen zin betuigde ook de Heere zelve (*), dat de Zoon des menfehen wierd overgeleverd in de handen der zondaaten. Te meer mogen wij om dezelve reden ook agten, dat de benaaminge van honden op dezelve toepasfelijk is, daar de honden bij de Hebreeuwen onreine dieren waaren (7), en ook alle Heidenen voor onrein bij dezelve gehouden wierden CO BI. 431. (k) Matth. XXVI. 45. (O Jef. LXV1. 3. Zie Mr. de la Roque voyage dans la Palestiue. p. 149. Ee  LEERREDEN den («ï). *" ' ' ' Deeze vergaderinge van hoosdoenderen , leezen wij verder, had den Mesfias om* „Msm nf nrnrirnrd. Indien her Hebreeuwsch woord deezen zin zal uitleveren, welke van genoegzaam aiie Uitleggers daaraan gehegt wordt, moet men het onregelmaatig afleiden van een wortelwoord (»), hetwelk die betekenis heeft. Dog men kan het ook van een anderen wortel (o) regelmaatig af doen Hammen, welks betekenis hier zeer wel te pas koomt Q>): En in zulken gevalle is 'er geen reden, waarom men van de O») De Jooden geeven zelf de benaamingen van Honden gemeenlijk aan de Heidenen. Zie G. D. Kypke Obf. Sacr. in Matth. XV. 26. Dus heeft de Vertaalinge der LXX. 1 Sam. XVII. 43- dat David aan Goliath vraagendc, of hij tegen hem als tegen een hond was uitgegaen? antwoordde, Ot^l, fc«>» d. i. Neen, maar erger dan een hond. Dus heeft Eufeb. Comment. p. 83. het hier ook uitgelegd. (p ) Van deezen wortel is het woord in onzen text reeds afgeleid door den Geleerden E, Pocock Not. Mifcell. ad Port. Mofis p. 61. Doghij heeft geen gebruik gemaakt van de nagemelde betekenis , maar het alleen genomen in de algemeene betekenis van Breeken , -wonden. Gelijk ook de Hr. A. Schultens Orig. Hebr. hb. I. cap. 12. §. 8. Daar het nogthans bij de Arabiers voornaamlijk en bijzonderlijk van het wonden en inflaen des boofds gebruikt wordt , en op felle flagen aan het hoofd toegepast.  over PSALM. XXII. 12,-19. 435 de gewoone regels der fpraakkonst zoude afwijken. Indien wij hier dan deeze volgen, dan geeft het woord fe kennen , zij hebben mij het hoofd gebroken; hetwelk in het oosten bijzonderlijk genomen wordt van het geeven van kinnebakflagen, of flagen aan het hoofd; als of men zegge, iemand het hoofd in ftukken llaem Aan dit gebruik des woords is niet te twijffelen ; en in den zamenhang, in het geheel beloop der reden is 'er niets, hetwelk deezen zin kan weeren. Zeer gepastlijk kan men hier dan vertaaien en leezen, eene vergaderinge vanboosdoenderenheeft mij met kinnebakflagen het hoofd als ingeflagen. En de vervullinge hiervan maakt deeze uitlegginge ten eenenmaale aanneemelijk. Met zulk een wreedaartig {pel hebben immers ook die baldaadige krijgsknegten hun lust aan den Heiland gekoeld. Hij had dien hoon al in de zaal van Annas van eenen dienaar f q) moeten draagen, onder voorwendzel van niet eerbiedig genoeg den Hoogenpriester geantwoord te hebben. Matthams ( r ) verhaalt ons, dat wanneer de groote Raad het doodvonnis over den Heiland geveld had, zij toen fpoogen in zijn aangezigt en hem met vuisten floegen: En andere gaven hem kinnebakflagen, zeggende, Propheeteer ons, Christus; wie is 't, die ugefagen heeft ? En Joannes, dat de Krijgsknegten Jefus , na dat hij op last van Pilatus gegeefeld was, eene kroon van door» (?) Joan. XVIII. aa. (r) XXVI. 67, 68. Ee 2  436 LEERREDEN doornen op het hoofd zetleden, en een purperen kleed omwierpen, en zeiden, wees gegroet gij Koning der Jooden! En zij gaven hem kinnebakflagen. Behalven dat zij ook nog met den rietftok op zijn hoofd geflagen hebben. Een ijzelijke moedwil waarlijk, welke wel verdiende in eene zo doorlugtige voorfpellinge , onder andere ongelijken den Mesfias aangedaen, te worden uitgeprent. —— En hierop volgt nu de duidelijke beeldtenis van zijne doodftraffe. Zij hebben , leezen wij hier, mijne handen en mijne voeten doorgraven. Dog deeze leezinge wordt ons van de Jooden betwist , om dat de hedendaagfche uitgaave van den Hebreeuwfchen Bibel eene andere levert ( s ); die overgezet dus zou luiden , als een leeuw mijne handen en mijne voeten. Ik wil hen niet befchuldigen , dat zij voorbedagdijk hier den text veis anderd hebben; Zij ftellen zelve in hunne aantekeningen die leezinge zeer twijffelagtig, vermaanende, dat fchoon 'er als een leeuw, gefchreeven of gedrukt ftae, men nogthans leezen moet Ctj zijdoorgraaven ( u) ; en het is zeker, dat hun belang hen inzonderheid (O (O «HM> of Vtf. («) J. Pearfon on the Creed. p, m. 201. tekentaan, dat de Jooden zelve bekennen, dat de andere leezinge in de handfchriften wierd gevonden, maar van de uitfchrijvers veranderd is. Zie ook E. Pocock ad. Port. Mos. p. 56. &c. S. Bochart. Hieroz. P. I. lib. III. cap. 6. C. Vitringa Obf. Sacr. lib. L c. 13. lib, II, c. 9. J. D. Michaelis in 1.  over PSALM. XXtl. 12,-19. 437 heid beweegt om voor hunne uitgaave te pleiten ; als die dc voorfpellinge van een gekruisten Mesfias, een denkbeeld voor hen zo haatelijk, zo gunftig voor ons Christenen, hier twijffelagtig maakt. Dog indien men naar reden tusfchen beiden kiezen zal, moet de Joodfche leezinge verre agter leggen bij die, welke onze Overzetters gevolgd hebben. De cerfle levert immers geen verftaenbaaren zin in het geheel uit. Want wat wil het dog zeggen , als een leeuw mijne handen en mijne voeten? daar geen werkwoord in gevonden wordt om het voorllel te doen fluiten Het ander daarentegen behelst een goeden en volkoomen zin in zig , Zij hebben mijne banden en mijne voeten doorgraven. Dus hebben de oude Griekfche en Syrifche Overzettingen beide , van welke deeze de andere niet gevolgd heeft (v). Aquila, een ander Grleksqh O) T. C. Lilien'thal Comment. Crit, p. 377. &c. die het met de Joodfche leezinge houdt, wil dat men dit aanvulle uit het naastvoorgaende. Maar hoe ongevoegelijke uitdrukkinge of denkbeeld zou het zijn, iemands handen en voeten omgeeven , omftngelen , of omringen : Zou |men daarvan ergens wel een voorbeeld vinden,? ( y ) Zij verfchillen zelf in deezen Pfalm , gelijk wij hiervan een voorbeeld zullen ontmoeten in het 30 vers. En dus moet men denken , dat de eene zo wel als de andere deeze leezinge in dien ouden tijd in hunne hand- fchrif- Ee 3  433 LEERREDEN Grieksch Overzetter, heeft ook hetzelve woord in het Hebreeuwsch gevonden, fchoon hij het anders vertaald hebbe ( z . En hoe zeer' de Jooden in laatere tijden zig bemoeid hebben om hunne handfchriften van den Bibel met eikanderen gelijkvormig te maaken; het ontbreekt heden ten dage nog niet aan zulke, welke deeze betere en egte leezinge duidelijk uitwijzen (tf). Voor de egte mogen wij immers deeze dus gewislijk houden , daar de Jooden zekerlijk nooit dezelve dus zouden veranderd hebben , uit welker handen ondertusfehen alle handfchriften van den Hebreeuwfchen Bibel zijn tot ons gekoomen. Dog is deeze clan de waare leezinge, zij hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven ; Wie befpeurt dan niet terftond de nette overeenkomst tusfchen deeze afbeeldinge , en de weezenlijke ftraffe, de kruifiginge, welke men den Heere Jefus heeft aangedaen (#)? Het is-immers bekend, dat hun, welke deeze ftraffe leeden , de handen en voeten met ijzeren nagels aan het fchriften gevonden hebben. Dit zelve mag men ook aanmerken aangaende Hieronymus , jdie Fixerunt overzet. (2) ytyvwi. Zie over deeze vertaalinge L. de Dieu in 1, (a) Zie B. Kennicot's State of the Hebr. text. Disfert. I. p. 500. O) De Christenen jhebben dit al vroeg op des Heeren kruifiginge toegepast, Juftin. Mart. Apol. ï, $ 35.  over PSALM. XXII. 12,-19. 439 het kruishout wierden vastgeklonken, de voeten aan den ftaenden paal, en de handen aan den dwersbalk van eikanderen uitgeftrekt. Dus wierden hun de handen en voeten doorgraven , dat is doorboord, in welken zin dit woord ook elders wordt genomen ( c ). En dat dit geweld ook inderdaad den Heere Jefus is aangedaen , blijkt duidelijk uit het verhaal der Euangelisten Dog daarenboven is 'er iets ongemeen merkwaardigs in deeze voorfpellinge aangaende de kruisftraffe van den Mesfias, hier zo onderfcheidenlijk befchreeven ; voor zo verre deeze ftraffe bij de He» breeuwen, en in het oosten in "t geheel niet in gebruik en onbekend was, voor dat dezelve daar van de Romeinen wierd geoeffend. Dus kon David uit zig zeiven zulk een denkbeeld onmogelijk in zijn hoofd krijgen , geen menschlijk vooruitzigt of gisfinge kon op eenige wijze zulk eene voorfpellinge maaien , maar deeze trek moet onbetwisbaar, onmiddelijk uit Gods Geest en onfeilbaare voorkennis gekoomen zijn. De (c ) Pf. XL. 7. Gij hebt mij de ooren doorboord. 'Daar men in het oorfpronglijk rH3 leest. Het verwondert mij, dat de Hr. Venema dit voorbeeld niet in geheugen gehad heeft, Comm. p. 40. Dus gebruiken ook de Latijnen hun Fodere. Plaut. Aulul, III. 2. 4. Fodere latus. Curcul. I. 2. 40. flimuio. Cic. Tuscul. Disp. II. 13. Pungit dolor. Velfodiatfane. En, con. fosfus vulneribus, is eene gemeene fpreekwijze bij hen* 00 Luc. XXIV. 39, 40. Ee 4  Ho LEERREDEN De twee laatfte textverfen fpejjen, naar mijne gedagten , twee onderfcheidene bijzonderheden, welke met de kruifiginge des Heeren gepaard gingen, en daarbij behoorden. De eerfte , welke ik meene in het 18de vers te leggen opgellooten, is uit de gemeene vertaalinge niet wel op te fpooren ; Alk mijne heen. deren zoude ik kunnen tellen; Zij fchouwen het aan , zij zien op mij. Dog het eerst gedeelte mogen wij volgens den aart der Oosterfche taaie ook in eenen apderen zin opnoemen. Het woord door beenderen overgezet, hebbe ik reeds bij het 15de vers aangemerkt, dat ook de betekenis beeft van ledemaaten: En het oorfpronglijk f», het geen .tellen gemeen, lijk betekent, wordt ook gebruikt voor affchraapen, affroopen, ontbloot en (ƒ), aan het ligt Heften. En dus kan men deeze zinfneede bckwaamlijk overzetten Ik zal alle mijne ledemaaten laaten ontHooten: of volgens de leezinge van anderen (g }, Zij zullen alle mijne ledemaaten ontblooten. Hetwelk ons dan dui- de- (<0 ^33 (/) Deeze betekenis van affebraapen, is gemeen aan alle Oosterfche taaien, de Arabifchc, Syrifchc, Chal-' deeuwfche, Samaritaanfche. En bij de Arabiers wordt het woord bijzonderlijk gebruikt van eene vrouw, die haar aangezigt ontbloot van het gemeen dekkleed, en zig openlijk befchouwen laat. (<§') De LXX. cn de Syrifche Overzettcr hebben hier het woord in de derde perfoon van het meervouwige gevonden.  over PSALM XXII. 12,-19. 44r delijk het uittrekken van des Mesfias kleederen vertoont, eene gewoonte, welke bij de kruifiginge plaatze had; en hetwelk ook aan onzen Heere Jefus inderdaad gepleegd is. Dus wordt hier van den voorzeggénden Mesfias de fchande van de kruisftralFe bij derzelver fmerten , uit het doornagelen van handen en voeten ontfiaende, zeer gepastlijk gevoegd : nademaal zulk eene openbaare ontblootinge van 's menfehen lighaam bij welgemanierde volkeren voor een teken van de groorfire fchande altoos is gehouden. Zeer ge¬ pastlijk volgt dan ook, Zijfcbouvoenbet aan, zij zien op mij, met veragtinge naamelijk, met een trots en verfmaadelijk gezigt; als een uitvaagzei cler wereld worde ik naakt ren toon gefield voor ieders oogen- en ben een verfoeijelij k fehouwfpel mijnen beulen, en allen, die mij omringen. In welken zin, van fmaadelijk aanfebou. ivei , die woorden meermaalen in de Schriftuure voorkoomen (bj. En op deeze betuiginge, mag men 'denken, dat de aantekeninge van den H. Lucas flaet in het verhaal van de kruifiginge , bet volk (lond , en zag het aan ( i). Niet min gepast hangt dan ook met dat uittrekken der kleederen te zamen de verdeelinge derzelver in het 19de, of ons laatfte textvers, Zij deelen mijne kleederen (b) ZiePf. LIV. 9. LIX. 11. CXVIII. 7. (alwaar de Overzetters te onregt , mijnen lust, hebben ingelascht. ) Obad. 12. Pf. XXXVII. 13. (daar de Overzet, ters het ook niet gevat hebben,) (/j XXIII. 35, Ee 5  44s LEERREDEN ren onder hen, die vergaderinge der boosdoenderen naamelijk , en zij -werpen hst lot over mijn gewaad. Dus was het immers ook de gewoonte, dat bij de kruifiginge de kleederen des misdaadigen aan hun ten deele vielen, welke de ftraffe ter uitvoer bragten. En deeze bijzonderheid heeft bij de kruifiginge van onzen Zaligmaker haare volkomene en naaukeurige vervullinge gehad. De II. Joannes (£) heeft het zelve dus wel omftandigst verhaald : dat de vier krijgsknegten , welke Jefus gekruist hadden , zijne klcederen voor zig genomen hebbende, van dezelve vier deelen maakten, voor eiken krijgsknegt één: Dog dat 'er toen nog een rok overfchoot, welke zonder naad van boven af geheel geweeven was; welken zij goedvonden, dat men niet zou fcheuren , maar looten, wiens die zijn zoude. En dit gefchiedde, merkt hij 'er uitdrukkelijk bij aan, gelijk ook Matthams (Ij m zijn verhaal, op dat de Schrift vervuld wierd, dit zegt, zij hebben mijne kleederen onder hen verdeeld, en over mijne kleedings hebben zij bet lot geworpen. HOE menigvuldige bijzonderheden vinden wij hier in dit merkwaardig tafereel, aangaende het lijden en den dood van den Mesfias afgetekend! Hoe juist en net, hoe volkoomen en leevendig zijn dezelve in de verdrukkinge cn den Kruisdood van Jefus Christus onzen Zaligmaaker volbragt ! En hoe gewisfè en klaare (*) XIX. 23, 24. CO XXVII, 3g (b) Gelijk Bisfchop Hnre gedaen heeft, die voor »nV?Nleest '«"i1?** • De LXX • voegen het m et te zamen; pui tn» SanSéi*» houd mijne hulpe niet verre. De Syrifche Overzettinge begint hier eene  over PSALM. XXII. 20,-26. 451 maatigen vorm ; en het kon niet wel anders weezen, of in zulk een klein bellek als den Bibel moesten zommige woorden ons wel zeldzaam ontmoeten. Onder* tusfchen koomt deeze zelve fpreekwijze , dog met een ander woord in het oorfpronglijke, meermaalen voor in de Pfalmen; Bij voorbeeld in den XXVIIIften (c~). De Heere is mijne fterkte , en mijn [chili; op hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik hen geholpen. En in den LïXften, ( d) met eene diergelijke aanroepinge als hier, Van u , O mijne fterkte, zal ik Pfalmzingen ! want Goi is mijn hoog vertrek, de God mijner goedertierenheid. En nog elders meer. Door den Allerhoogften dus aan te fpreeken , geeft de Mesfias eene doorflaende blijk van zijne nederigheid, waardoor hij niet fteunde op zijne eigene kragten , maar ten vollen erkende, dat hij alles aan de opperfte magt zijns Vaders had te dan* ken. En hoe volkoomélijk beantwoordde hieraan het charakter van den Heere Jefus, die in al zijn doen niet zijne eigene eere zogt, maar de eere des geenen, die hem gezonden had; die openlijk betuigde, (e) van hemzelven niets te kunnen doen , ten zij hij den Vader dat zag doen ! - Ten aanzien van deeze en de volgende beden van den Mesfias mogen wij nog aanmerken, dat zo de zamenhang en het eene nieuwe Afdeelinge , en leest, Mijn God , mijn God. (c) Vs. 7. (*) Vs. 18. (e) Joan. V. 19. Ff 2  45-ï leerreden het verbard der reden hief iets gelden, men zig natuurelijk moet verbeelden , dat dezelve van hem als aan het kruis hangende worden uitgeftort. Onmiddelijk immers van te vooren zagen wij zijne kruifiginge JeèVeridig gefchilderd , hoe men hem zijne kleederen uittrok , zijne handen en voeten aan het hout nagelde, hoe hij tot een fmaadlijk fchoufpel voor het oog der wereld ontbloot moest hangen, terwijl zijne kleederen onder de krijgsknegten verdeeld wierden. In dien ftaat, mag men onderftellcn, dat de Propheet den Mesfias als hoort uitroepen , En gij Heere, "mees niet verre ? mijne fterkte, haast u tot mijne hulpe ! aii Red mijne ziel van den zwaar de ! mijne eenzaame van het geweld des honds ! De eerfte uitdrukkinge van dit aifte vers heeft waarfchijnelijk de uitleggers in den weg geftaen, waarom zij dit zeggen niet zo zeer van den Heere Christus, dan wel van David zeiven opnamen : Want van den eerften kan eigenlijk niet gezegd worden , dat hij met den zwaar de is beftreeden , gelijk van David. Die hen op den Mesfias toepasfen, neemen het woord zwaard wel in het algemeen voor eenen geweldigen dood; welk gebruik egter niet dan zeer gewrongen zou kunnen geduid worden op eene ftraffe , die niet met het zwaard, maar op eene geheel verfchillende wijze wierd aangedaen. Maar het woord, hier en doorgaens door zwaard vertaald, heeft in het Oosten nog andere betekenisfèn, waarvan ook eenige in de Schriftuur^ voorkoomen: als van eenen feilen en heviger»  over PSALM. XXII. 20,-26. 453 vigen (Irijd ( f). En dus zou men hier kunnen overzetten , Red mijne ziel van deezen zwaaren flrijd; waarin ze als met zwaarden wordt dooriloken (g): Eene bede, welke men hier in den mond van den Mesfias zeer welgepast mag agten. Ook zou men het kunnen neemen in de betekenis van eene eenzaame, moeste, en akelige plaatze, welke het bij de Arabiers en Syriers beide heeft, welke men ook elders in het O. Testament heeft in agt te neemen {\h J, en die hier ter plaatze ook zeer gevoegelijk koomt; zo als ik aanftonds nader zal aanwijzen. -—— Mijne eenzadme, in het tweede gedeelte van dit sifte vers, wil zekerlijk hetzelve zeggen, als mijne Ziel, in het eerfie klaarder uitgedrukt; en die men doorgaens denkt, dat eene eenzaame genoemd wordt, om dat ze van alle hulpe was verfte-' ken. Dog eigenlijk luidt het oorfpronglijke , mijne eenige; en Eenig wordt in het Oosten gebruikt van datgeen , hetwelk in zijn zoort allerbest en uitfieekendst (*') is: welke men dan voor 's menfehen ziel in (f) Dus gebruiken de Arabiers hun In deeze betekenis, denke ik, dat 3*1 H ook moet genomen worden Job. XIX. 29. II Reg. III. 03. (g) Luc. II. 35- (&) Als Gen. XXVII. 40. Job XV. 22. Ezr. IX. 9. Zie ook Mich. V. 5. (O Dus gebruiken de Arabiers o^-3 j ,g*=>- j, hetwelk wet nTIV van onzen text in vorm overeenkoomt, en Ff 3  454 LEERREDEN in allen ftand eene welvoegelijke benaaminge kan agten, als zijnde ons best en voortreffelijkst deel-. In dien zin koomt ook het woord voor in den XXXVften Pfalm (&), Breng mijne ziel weder van hunne %ierwoeftingen , mijne eenzaame van de jonge leeu•wen. Zo ook hier, Red -— i, ijne eenige van fret geweld des honds; of zo het Hebreeuwsch eigenlijk heeft, van de hand des honds, dog hetgeen ongetwijffeld hier geweld , of magt te kennen geeft, Dus betuigde ook David elders, dar. de Heere hem gered had van de hand des leeuws, en van de hand des beirs ( l). En daarop volgt nu eindelijk in het aafte vers, Verlos mij uit des leeuwen muil, en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen. Het eerst gedeelte is ten en =>-j'. Deeze betekenis heeft ook ^'[-p in het Chaldeeuwsch. Dus wordt -|n5* ook genomen voor een uitmuntend en voortreffelijk man. H. Venema Com« ment. ad Mal. p, 317, 318. Men mag hierbij te pas brengen , hetgeen men vindt bij Plutarch, de Fac. in Orbe Luna?. p. 943. B. jj St ns^tóóvv —— to» vïuvfcVo tjS 4-u^?f ( Ave/, post mortem ) nai Ad tÖuto ftwiftnk x.U\n~ai : p.^ov ofQ'p1}, in 't Grieksch ^w|?ft?TSf. O) Zie derzelver plaatzen bij S. Bochart. en Th. BartOlinus de l/nkor/iu, Fr. F. deCordovaDidasc.MuItipl. cap. 9.  over PSALM. XXII. 20,-aó. 457 gehouden worden. En de hoornen, welke men als van eenhoorncn hier en daar onder de zeldzaamheden der natuure vertoont, zijn inderdaad van een geweldig zoort van visfehen , welke met zulk een wapen aan den kop voorzien zijn. Hierom hebhen de Geleerden gezogt naar een dier , hetwelk men billijk mogt denken , dat door het Hebreeuwsch woord wierd betekend ; waaromtrent derzelver gevoelens verdeeld zijn. Zommige hebben op den Rhinoceros (#), die maar een hoorn op zijne neus heeft, gedagt; andere hebben het jerftaen van een zeker zoort van hertebokken ( r ) , die men in het Oosten heeft ; en anderen wederom heeft de fterke en woeste Buffel (sj meer behaagd. Elk deezer gevoelens is met zijne ongemakken belemmerd (t). En het zou mij heel niet vreemd voorkoomen , dat men zig aan de oude en gemeene overzettinge flegts te houden heeft. Want fchoon (^) Th. Shaw Supplem. to his Travels. p. 91. Pil. kington Remarks. p. 85. J. Ludolf Comment. ad Hist. .ffithiöp. p. 155. (rj S. Bochart. Hieroz. P. I. lib. III. cap. 27. J. Cleric. Comm. in Num. XXIIf. 22. (O A- Schultens Comm. in Job XXXIX. 12. Jac. Gusfet. Comment. L. Hebr. (?) De Rhinoceros koomt niet te pas in deeze plaatzen , Deuter. XXXIII. 17. Pf. XCII. n. dewijl hij maar een korten hoorn heeft. Op de andere is het Grieksch po?o)céj!«y geheel niet toepasfehjk. Zie ook Ez. Spanhem. de Ufu &Prast. Numism. Vol. I. p. 195, 196. Ff §  458 LEERREDEN fchoon 'er zulke eenhoornen in de natuure waarlijk niet zijn: Het blijkt egter duidelijk, dat die overleveringe oudtijds zeer algemeen geweest is, niet alleen uit de getuigenisfen der Schrijveren , maar ook uit de afbeeldzels, welke van dezelve nog in de overblijfzels en puinhoopen van het oude Perfepolis gevonden worden, welke met de voorgemelde befchrijvinge zeer wel overeenkomen (u). Dit laatlte is een be . wijs, dat het denkbeeld van dusdanige dieren in het Oosten niet ongemeen geweest is. En dus ftrijdt het gantsch niet tegen waarfchijnelijkheid, dat ook deeze overleveringe bij de Hebreeuwen heeft plaatze gehad; dat ze eenen bijzonderen naam gehad hebben om deeze gewaande dieren'te betekenen; en daarvan dan ook een zinnebeeldig gebruik gemaakt, en eenige figuurelijke fpreekwijzen ontleend. Want, mag men met regc vraagen, hoe kwamen anders de oude Griekfche Overzetters , overal daar dit woord voorkoomt, aan een< hoornenl die in het Oosten leefden, terwijl de Hebreeuwfche taal nog meer of min in leevendig gebruik was, O) Zie Gom de Bruins Reizen door Perzie, pl 126, 130. Voyages de Mr. Ie Chev. Chardin en Perfe.' Tom. UI p, 113. lig. 65. Cosm. Ind'icopL de Mundo.lib. XI.p. 335'fgetuigt, dat hij het dier zelve nooit, maar wel vier ftandbeelden van hetzelve gezien heeft in Ethiopië ; hoe men hem berigtede, dat her een vreezelijk en ontembaar dier was , welks kragt beftond in zijnen hoorn enz. En hij geeft naar die ftaudbcclde» daarvan eene tekeninge, Tab, IV*. n. 7.  over PSALM. XXII. 20,-26. 459. was, en die aan de denkbeelden wel gewend waaren, welke daar in zwang gingen (xj. En dit zo zijnde kan het ons niet ongerijmd dunken , dat de meldinge van dusdanige, fchoon enkel verzonnen, dieren in de Schriftuure wordt gevonden , als welke zig allenthalven bediend, heeft van de gemeene taaie en fpreekwijzen des volks, onder welk zij wierd geboekftaafd. (y) - u ■-. Dog O) Dat de denkbeelden van dusdanige gewaande dieren in het Oosten nog niet ongemeen zijn , kan blijken uit Forskals Defcriptioms Ammalium, volgens het getuigenis van J. D. Michaelis Oriënt. Biblioth. Th. IX. %, 34. env. (31) Zommige zuPen zig mogelijk ftootsn aan de onderftellinge van ven igte dieren in eene voorfpellinge , welke men gelooft van Gods Geest, den Geest der waarheid, te zijn ingegeven. Dog deeze kan men egter niet vreemd vinden, als men bedenkt, dat Mofes, door Gods Geest geleid, heeft goed gcdagt, om afbeeldingen der Cheruben in den Tabernakel, in het Heiligfle Heiligdom zelf te plaatzen. Men ftoot zig niet bij andere Propheeten, en in andere Digtftukken , aan den Bebemotb., den Leviathan, misfchien ook zulke denkbeeldige verfchrikkclijke fchcpzelen; aan baftiisken, aan vuurige vliegende draaken, aan huppelende duivels, of Satyrs , enz. De af beeldinge van Sphingen, of van diergelijke dieren, die in de natuure niet beflaen , vertoont zig ?a:i het voetftuk van den Gouden Kandelaar des Jerufalcmfchen Tempels, zo als die te Rome bij de Zegepraal van Titus wierd ingevoerd, en op deszelfs Zegeboog, nog daar in weczen, is uitgehouwen: gelijk te zien is bij Rcland. de Spoliis Ternpli Hicros. p. 6.  46o LEERREDEN Dog dan vak hier nog de vraag, welke wij hier ter plaatze door deezen bond, en leeuw, en eenhoornen te verftaen hebben? Men brengt dit meest al t'huis op die booze vijanden en vervolgers van den Mesfias, welke voorheen onder de zinnebeelden van varren, ftieren , leeuwen en honden waaren uitgedrukt. Do°dit, moet ik bekennen, dat mij niet zeeraanneemelijk voorkoomt. Om niet te zeggen , dat hier van een enkelen hond, en leeuw gewag gemaakt wordt, daar van te vooren in het meervouwige wierd gefproken, en van eenhoornen, welke voorheen in 't geheel niet gemeld wierden: De Meslias fpreekt hier als aan het kruis hangende, zo als wij reeds hebben aangemerkt, en den gewisfen dood voor oogen ziende ; en dus gantschlijk niet verwagtende, dat hij de handen dier vijanden ontkoomen zoude. Hij had zelve reeds in het 16de vers uitdrukkelijk verklaard, dar God hem in het Jiof des doods zou leggen, of inbrokken; en dus zou het niet wel voegen, daarna weder te bidden om uit de banden zijner vijanden verlost, en dus tegen den dood bewaard te worden. Veel gevoegelijker dunkt mij dèrhalven te ondcrftellen, dat de Mesfias hier reeds in doods nood zijnde zijnen Hemelfchen Vader bidde , om in den dood zeiven voor deszelfs geweld en verfchrikkingen behoed , en daaruit verlost .te worden : en dat dit geweld des doods, en der helle , en de angften, waarmede dezelve de ziele drukken, door het zinnebeeldig denkbeeld van eene naare wildernis, waarin zulke fchrikdieren omwaaien  over PSALM. XXII. 29,-26". 46-r ren (z), wordt afgebeeld. Ik hebbe wel geen voorbeelden van gelijken aart 'over het geheel gevonden () Naderhand hebbe ik evenwel gedagt, dat hetgeen men bij Eufeb. Demonftr. Euang. lib. IX. p. 457. C3490 vindt, hiermede konvergeleekenworden; daar hij uit Megasthenes, of Abydenus eene verwenfehinge vah Nabuchodonofor tegen den toekoomenden veroveraar Cyrus voortbrengt, waarin onder anderen deeze woorden voorkoomen, n put «aa«s odVs rpaupivrx j6 ifyjAtV , 'tVCt OVTS OlSiX , out£ JTarSf dt&pd- ■nm , Bryptf Si t'oy,QV è'^ovtr» , jc«! op&is ithd?aftoti, Ikts ttér^trt ytx't -y/ri pówov dhüpttit. d. i. dat bij langs onbekende wegen beromgevoerd door de wildernis eenzaam dwaale , daar geen fisden , geen xioet- fiap*  46;2 LEERREDEN fchriften niet tc verwonderen is: Maar de verheel* dinge is welvoegelijk , naar mijn oordeel, en zij ftrookt hier ter plaatze uitneemend met den zamenhang : En ik hebbe twee oude Griekfche Uitleggers voor mij in dit gevoelen, welke ook in het Oosten hun verblijf gehad hebben (b). Wat eik-deel van dit zinnebeeld in het bijzonder aangaet; voor deeze uitlegginge zou men nog kunnen inbrengen, dat de ftaat des doods, waartoe de ziel uit het lighaam overgaet, ook bij ongewijde fchrijvers wel als eene dorre en akelige wildernis, daar gras nog lover wast, daar het naar en donker uitziet, word: befchreeven (c y Wat den hond aangaet , daarmede zou men het flappen zijn van menfehen, daar wilde dieren en (langen weiden, en vogels zwerven , ( of liever krijsfehen , xA«'£c»r<*i ) op fleilten en fieenrotfen. (£) Eufeb. Demonflr. Euang. lib. X. cap. 8.p. 5°7Theodoret. in h. 1. Doe hier nog bij Juffin. Mart. Dial. cum Tryph. §. 105. Breviar. Hieronymi in Pfalt. De manu canis, de ore infemi, qui more canino avide devo* rat. d. i. Van de hand des honds , uit den muil der lelie, die ah een hond greetig opvreet. (O Zie Job. X. 21, 22. Plat. Phsedon. p. no,&c de Republ. lib. Hf. mït. Cic. Tufc. Disp. L 16. Vh> gil. yEneid. VI. 269. Perque domos Ditis vacuas inctnia regna. d. i. — Door Plutos ijdle rijken, Door donkere fchaduwen, en onbewoonde wijken. Vondel. Jo, Chryfbst. Opp. tom. I. p. 13. ofyutS» 81 é'u-  over PSALM. XXII. 20,-ad. 463 het verdigtzel der Heidenen kunnen vergelijken, die aan den ingang der helle een driehoofdigen hond tot wagter Helden (d j ; welke overleveringe misfchien uit iViilia , 7lhr,V TCÜÏ XOh&t^Ou'vW ffvv Yjfji't\l 9 xdi -rtfs ifwu/zf a-oAA^f. d. i. z«//\u>* ■^a.^-ndi pt, etkeif, o'«TP«t tt Quiz-, i7ittpt^i,tmi. d. i. Spooken , die akelige gezigten , en jammerlijk geluid voortbrengen. (O Hand. II. 24. Gg  46ö LEERREDEN gedeelte van onzen text ook deeze verklaarlnge van den Schrijver aan de Hebreeuwen! (k) dat Christus, in de dagen zijns vleefches, gebeden en fmeekingen tot dengeenen, die hem uit de. < doodkoude verlos/en, met flerke roepingen en traan n geofferd hebbende, verhoord is uit de vreeze. Hiermede nu eindigt, naar mijne gedagten , de reden van den Mesfias ; en de Propheet, de voorgaende betuiginge aangaende de verhooringe van deszelfs gebed, en zijne verlosfinge uit den dood verftaen hebbende, vangt hierop als een vrolijk gejuich van lof en dank , als eenen plegtïgen zegezang aan, met het 23fte vers ; Ik zal uwen naam ( want het woordje Zo is hier weder overtollig, gelijk ik voorheen ook omtrent het 12de vers aanmerkte ) Ik zal uwen naam mijnen broederen vertellen; in het midden der gemeinte ?al ik u prijzen. Het is wel waar, dat de even gemelde Schrijver aan de Hebreeuwen in het Ilde hoofdftuk zijns briefs (vers. 11. 12.) deeze woorden aanhaalt als eene betuiginge van Christus, ten blijke dat hij zich niet fchaamde de geloovigen zijne broeders te noemen. Maar hetkan zeer wel zijn, dat die Schrijver, wie hij dan ook moge weezen, in die aanhaalinge flegts het algemeen gevoelen der Jooden van zijnen tijd gevolgd hebbe , zonder juist te willen beflisfen of het zelve regtmaatig waare. En dus kan zijn gezag ons hierin geen regel van uitleg- gin- (*> V. 7.  over PSALM. XXII. 20,-26". 467 ginge voorfchrijven. Veel fraaijer koomt het mij in dit Propheetisch Schilderftuk voor , dat de Mesfias met die enkele betuiginge , Gij ' ebt mij verhoord, als ftervende afbreeke , dan dat hij deeze woorden nog verder daaraan hegte ; die geen aartigheid nog welgevalligheid daarbij zouden hebben. Maar integendeel zet het ét ftuk cieraad, kragt en leeven bij, wanneer op het ftilzwijgen van den ftervenden aan het kruis de Propheet onmiddelijk als in verrukkinge uitberst , Ik zal uw tri naam mijnen broederen vertellen , uwen huiler en glorij aan het ligt ftellen voor mijne broeders , de Israeliten, die van Abraham met mij zijn afgeftamd : Ik zal u prijzen in het midden der Gemeente , der vergaderinge van dit mijn volk, en dus in het openbaar voor de geheele meenigte. Ik zou niet bepaalen durven, of de Propheet zijne reden ïigte tot den Allerhoogften , dan tot dm Mesfias, wiens eere hij wilde groot maaken. Schoon hij vooraf geen meldinge van God maake , dus als onverhoeds met zijne reden invallende, was het niet onnatuurelijk hem, zonder meldinge van naam, aan te roepen. Ook mogt hij met regt vooraeemen om op deeze wijze de eere van den Mesfias, welken hij zo even hoorde fpreeken, te verkondigen, di e onder zo veel lijden en verdrukkinge, zelf ftervende het werk van der menfehen Zaligheid zoude voortzetten. Dog hoe het hiermede ook mag weezen, zeker is het, dat hij in de volgende verfen den lof des Allerhoogften op het oog heeft : Want dus moedigt hij Gg 2 daar,  468 LEERREDEN daar, na het doen van deeze gelofte , zijne broeders tot denzelven aan. (/) 24. Gij, die den Heere vreest, prijst hem; at gij zaad Jakobs vereert hem ; en ontziet u voor hem, al gij zaad Israels. Den godvreezenden (m) wekt hij inzonderheid op tot deezen lof, als welken het heil van den Mesfias het meest ter harten ging, welken God op de voortreffelijkfte wijze konden looven, en welker lof den Heere ook meest be. haagen moest en welgevallen. Dus vermaant hij ook elders, ( n ~) Gij regtvaardige , zingt vrolijk in den Heere; lof betaamt den opregten. En nog eens , (0 ) Laatze in u vrolijk en verblijd zijn , alle die u zoeken; laat de liefhebbeis uws heils geduuriglijk zeggen ; God zij groot gemaakt. Dog ook het gantfche Zaad , alle de nakoomelingen van Jakob of Israël hadden belang in het werk der verlosfinge, waartoe de Mesfias koomen en lijden zoude; waarom hij ( /) Bifchop Hare is 'er niet vreemd van, dat hier een nieuwe Pfalm beginne. Dog hiervoor zie ik geen reden , integendeel zou dit, van het voorgaende afgefcheiden, een gebreklijk ftuk zijn: als waarin dan geheel niets gemeld zou worden van de zaaken, tot welker vrolijke gedagtenis de menfehen worden aangemoedigd. (w ) Ik vinde niet noodig, dit juist van Joodengehooten te verftaen, gelijk J. D. Michaelis over Hebr. II. 12. («) Pf. XXXIII. 1. (O LXX. 5'  over PSALM. XXII. 20,.26. 46*9 bi' hen dien ook in het gemeen ter verheerlijkinge vai den Heere aanl'poort: Zo nogthans, dat hun lof en eere met een waar ontzag voor den Allerhoogften moest gepaard gaen, dat ze tevens den Heere looven en vreezen moesten. Welke vermaaninge te gelijk den nakoomelingen tot een behoedzel en waarfchuwinge kon verftrekken, om zig ter zijner tijd aan den Mesfias niet onregtvaardiglijk te vergrijpen , en in zijne verdrukkinge niet roekelooslijk deel te neemen; als hetwelk met een waar ontzag voor God onmogelijk beftaen kon, Want, dus gaet de Propheet voort in het 2511e vers, hij beeft niet veragt, de Heere naamelijk heeft niet veragt, nog verfoeid, de verdrukkinge des verdrukten, nog zijn aangezigt voor hem verborgen, maar hij heeft gehoord, als die tot hem riep (p). Dit was ecndeels ee'ne goede reden om den onfchuldigen niet te verdrukken , als wiens voorftander, befchermer, en wreeker men dus mogt denken , dat de Almagtige zelve zijn zoude. En andersdeels , was dit voor den Godvreezenden eene regtmaatige ftoffe om God te prijzen en te verheerlijken , die den verdrukten Mesfias niet geheel verlaaten had, maar op eene doorlugtige wijze eindelijk gered en uit den dood verlost. De verdrukkinge des verdrukten , flaet immers baarblijkelijk op de fmerten en fmaad- ) De LXX. hebben gelezen, ah ik tot hem riep. Gg 3  47o LEERREDEN fmaadheden, over welke ds Mesfias in het voorig gedeelte van deezen Pfalm geklaagd had. Deeze had de Allerhoogfie niet veragt nog verfoeid, of verftooten welke fpreekwijzen minder zeggen, dan zij te kennen willen geeven. Zij beduiden naamelijk , dat God den verdrukten in deszelfs lijden, Zijne goedertierene gunst bewijzen zoude , met een voorzienig oog op zijnen lijdenden Zoon wel ter degen agt geeven, en hem met eene Vaderlijke getrouwheid uithelpen. Hij zou zijn aangezigt voor hem niet verbergen, dat is, zijne gebeden gereedlijk aanneemen en verhooren , zo als 'er ftraks volgt. Welke fpreekwijze ontleend is van de gewoonte der Oosterfche Koningen, die meest in hunne paleizen opgellooten, zig niet zien lieten van hen, welken zij ongunftig waaren, en welker verzoeken zij niet wilden inwilligen. Deeze verlosfinge van den Meslias , deszelfs reddinge en verheffinge uit zijnen laagen en tot der dood toe benaauwden fiaat was voor de Godvreezende Israeliten een aangenaam vooruitzigt, eene ftoffe van blijdfehap, en van God te looven. Hierom wendt de Propheet zig nogmaal tot denzelven in ons laatfte textvers, 3.6. Van C i) X?$ eïSenuj'*» doen vallen , dus van zig weg ftooten ; vergeleeken met het Arabisch Lüm», hetwelk bijzonderlijk van ccïie misgebwte gebruikt, een beeld geleverd heeft, om al wat aftchuwelijk cn verfoeijelijkis te beduiden. (Vergelijk Ezech, XVI. 4,5.) De eerfte betekenis koomt mij hier wel zo gepast voqt.  over PSALM XXII. 20, -26". 471 26. Van u zal mijn lof zijn in eene groote Gemeente ; Van u zal mijn lof als beginnen > r) , uic U zal die zijnen aanvang neemen, het begin van allen mijnen lof zal aan u zijn toegewijd; en wel inzonderheid voor die uitneemendlte aller weldaaden , dat Gij uwen Zoon in den dood overgeeven , en daaruit verlosfen zult tot heil van het menschdom. Deeze weldaad was zo waardig , dat geen der Israeliten daarvan behoorde onkundig te blijven , dat ze verkondigd moest worden in eene groote Gemeente, in de vergaderinge des geheelen volks , wanneer zij op de hooge feesten , of bij andere plegtige gelegenheden tot des Heeren heiligdom zig bij een verzamelden: Gelijk wij dus ook elders leezen Ik zal u looven in de groote gemeente, onder magtig veel volks zal ik u prijzen. En wederom (*), Ikboodfcbappe de gerechtigheid in de groote Gemeente: Ziet, mijne lippen bedwinge ik niet], Heere: gij weet het: Uwe geregtigbeid bedekke ik niet in 't midden mijns harten ; uwe waarheid en uw heil fpreeke ik uit ; uwe wddaadigheiden uwe trouw verheele ik niet in de groots Gemeente. — Eindelijk voegt de Propheet'er nog bij, dat hij zijne geloften hetaalen zal in de tegemvoordigheid der geenen, die God vreezen, in openbaare Godsdienftige vergaderingen, daar de Godvrugtigenbijeenkoomen, Eene geloften eene bijzondere verbintenis van 's men* fchen (O '^HHJ?' 'Eit Aios »^w,wê(r9-ös. Arat. (O Pf XXXV. 18. r O XL. 10, ïi. Gg 4  47* LEERREDEN fchen kant om iets te verrigten, indien het hem ge, beuren mag, zijn wensch en begeerte te verkrijgen, Waarom hij God gebeden had. Dezelve waaren zeer in gebruik bij de Godsdienffigen onder het O. Verbond , en beflonden veelal in de verbintenis tot het toebrengen van offeranden , tot welke rren anders volgens de Wet niet gehouden waare. Op hoedanige geloften David hier bijzonderlijk het oog hebbe , valt niet ligt te bepaalen. Dog hoe onkundig wij daarvan ook mogen zijn , het is zeker, dat deeze betuiginge veel beter past in zijnen mond, dan in dien van den Mesfias 5 uit welke bijzonderheid men dan ook met reden mag befluiten , dat deeze geheele loffpraak in haaren zamenhang aan den Propheet moet w orden toegeëigend. Voor het overige , kon deeze de verlosfinge van den toekoomenden Mesfias uit zijn lijden, en dit zijn lijden zelf, wel als zeer heilzaam voor hem en zijn volk aanmerken, en dus zig wel verbonden hebben tot eene nog fterker aankleevinge aan God en zijnen dienst, zo hem daaromtrent eene naaukeuriger kennis gebeuren mogt; en zig dus ook gereed betoonen, om daarmede nii begunftigd zijnde, die geloften te volbrengen. Misfchien beflaet de gelofte, op welke hij oogt, maar alleen in het verkondigen van Gods lof en eere, of van den naam van den Mesfias, waartoe hij zig bij belofte in het 23fle vers verbonden had. Want dus betuig: de Digter ook in den CX VIden Pfiihn Qu), Ik zal u offeren eene offerande van dankzegge OO Vs. ij, \%,  over PSALM. XXII. ao,-25. 4?3 ginge, en den naam des Heeren aanroepen. Ik zal mijne geloften den Heere bet aaien, nu, in de tegenwoordigheid tan al zijn volk. Misfchien heef: hij door deeze uitdrukkinge ook niet anders willen te kennen geeven, dan in het algemeen dat hij zijn wensch en begeerte verkreegen had, dat God hem door deeze openbaaringe een uitneemend geluk had gegund, en dat hij aan denzelven daarom ten dieriten verpligt was. Men zou hier kunnen inbrengen, dat David in dit gedeelte van den Pfalm alleen fqhijnt te fpreeken van een heil, hetwelk het Israëlitisch volk in het bijzonder aanging , en dus niet zo zeer te doelen op den Mesfias. —— Dog dat in de voorgaende deelen het lijden van den Mesfias voorfpeld wierd, is reeds overtuigelijk aangetoond ; en dat het heil , hetwelk hier geroemd, en waarover God gepreezen wordt, zig niet enkel tot Israël bepaalen, maar veel verder zoude uitftrekken, hiervan zullen de volgende verfen, welke ïk over agt dagen hoope in het ligt te ftellen, onsklaare blijken geeven. En dus hebben wij ook geen reden om deeze loffpraak van den Propheet op eenig ander onderwerp toe tepasfen, maar integendeel alle reden om in onze uitlegginge daarvan datzelve geduuriglijk in het oog te' houden. En wel dies te meer mogt de Propheet de Israeliten in 't bijzonder, en in de eerfte plaatze aanmaanen tot het geeven van lof en eere aan den Allerhoogften over zijne befchikkinge omtrent den Mesfias, deszelfs vernederinge en verlosfinge ; om dat het heil daaruit voortkoomende hen bijzonderlijk G§ 5 ook,  4:74 LEERREDEN ook, en in de eerfte plaatze betrof; voor hen wcaren de voordeden vooral gefchikt, welke hij door zijne koomst en bedeelinge zoude aanbrengen. Hij was de Propheet, welke gelijk aan Mofes, aan hen eigenlijk gezonden zoude worden, en de Koning, welke van God over Zion zou gezalfd|worden,fchoon hij ook de Heidenen tot zijn erfdeel krijgen zoude. Dit zelve denkbeeld vinden wij niet alleen bij de laatere Propheeten; maar het wordt ook duidelijk beftemd van den Heere Jefus en zijne Apostelen : Daar de eerfte verklaart, dat hij niet gezondm was dan tot de ver kor ene fchaapen van het huis van Israël (_ x) , fchoon hij ook nog andere fchaapen had , welke van dien ftal niet waaren , die met de eerfte eene kudde zouden worden onder eenen herder (yy En de laatfte fpraken hunne tijdgenooten van datzelve geflagt in deezer voege aan ( z ) , God opga* wekt hebbende zijn kind Jefus heeft denzelven eerst tot u gezonden, dat hij ulieden zegenen zoude, daarin dat hij een iegelijk van u afkeere van uwe hoosheden. Hiermede nu, agte ik dit gedeelte van den Pfalm, hetwelk ik voorlas, genoeg verklaard, cn ter beves* tiginge van mijne uitleggingen daarover genoeg te hebben bijgebragt. Nu zal ik dan den tijd, die ons nog overfchiet , befteeden aan het voordraagen van eenige ftigtelijke leeringen en zedelijke vermaaningen, welke wij uit de befchouwde bijzonderheden mogen af- (x) Matth, XV. 24. (y) Joan. X. 16. (2)Hand. UI. 26.  over PSALM. XXÏI. 20,-24 4;5 afleiden; en hierin, om het niet te lang te maaken, mij bepaalen tot de vier navolgende. ï. Zien wij vooreerst, hoe de Mesfias zijne bede tot den Allerhoogften om bijftand, onderfteuringe en verlosfinge meer dan eens herhaalt, in deeze voorfpellinge ; aan welke de Heere Jefus metterdaad beantwoord heeft door zijnen Vader in Gethfemane rot drie maaien toe te bidden, dat die drinkbeker van hem voorbij mogt gaen: Wij mogen daaruit leeren, om fteeds aanhoudende te zijn in het gebed, en niet af te laaten, nog den moed op te geeven, al is het fchoon dat wij op onze eerfie fmeekingen niet verhoord worden , en onzen wensch verkrijgen. Deezen pligt van altijd te bidden , zonder te vertraagen , prees ook onze Zaligmaaker den zijnen aan met de gelijkenis van eenen onregtvaardigen Regter (0), die door hec lang en geduurig aanloopen van eene arme weduw zig nog eindelijk liet beweegen, om haar regt te doen. Veel meer mogt men zulk eene uitwerkinge op onze aanhoudende fmeekingen verwagten bij den regtvaardigen en goedertierenen God ; fchoon zijne Wijsheid dikwijls niet kan goedvinden, om ons terftond te redden. Hij, die alles weet , wat voor ons best is, oneindig beter dan wij zelve , kan eene langduuriger beproevinge wel voor ons heilzaam agten. Eene langer oeffeninge van geduld kan 'er wel ontbreeken aan onze gemoedsgefteldheid , al is dezelve voor het overige nog zo godsdienftig. Misfchien hebben wij nog niet C<0 Luc, XVIII,  476 LEERREDEN genoeg geleerd , ons in alles met eene overgegevene gelatenheid aan den wil van God en zijne bellieringe te onderwerpen. En daar wij het voorbeeld van Gods eeniggeboren Zoon voor ons hebben , die niet dan na herhaalde roepingen verhoord wierd van zijnen Vader; hoe kan het ons zondige fchepzelen dan verveelen onze gebeden in angst en nood te verdubbelen , hoe kan het uitltel van verhooringe, zo wij naar Go Is wil bidden , ons dog moedeloos maaken, of doen wanhoppen aan de Godlijke hulpe en verlosfinge ter zijner tijd? a. Hoorden wij ten tweeden, den Propheet betuigen , van voorneemen te zijn om Gods naam zijnen broederen te verkondigen , en hem te prijzen in het midden der Gemeente, dat van God zijn lof zijn zou in eene groote Gemeente: Deszelfs voorbeeld kan ons onzen pligt indagtig maaken tot het oeftenen van den openbaaren Godsdienst, tot het belijden van 's Heeren naam en grootheid, van onze afhangelijkheid van hem , en onze verpligtinge aan hem , voor de geheele wereld , tot het grootmaaken van zijne nooit volpreezene eere en heerlijkheid met allen , die nevens ons hiertoe gezind zijn , en hem uit een rein hart aanroepen. Geen redelijk mensch kan lochenen, of het Opperweezen is wegens zijne weergaelooze volmaaktheden der hoogfter eere waardig, geen fchepzel kan in twijffel trekken , of hij is met de dierfte verpligtinge aan hem verbonden. En is deeze erkentenis waarlijk bij ons , wat kan ons dan verhinderen van opes-  over PSALM. XXII. 20,-26". 477 openl j'k daarvoor uit te koomen ? wat kan ons bewee gen om enze dankbaare aandoeningen binnen onzen geest, of binnen de muuren van ons huis te fmooren? Wat anders, (indien 'er geen onoverwinnelijke vooroordeelen, onder fpeelen) dan eene trotfe ondankbaarheid met den ftaat van een fchepzel onbeflaenbaar, waardoor hij zig ten uiterften ontaart , en aller weldaadigheid onwaardig betoont ? Hoe veel lust, hoe veel vermaak integendeel moet een edelaartig gemoed hierin vinden, dat veele andere zijner zo dier gezegende mede fchepzelen met hem t' zamenfpannen in deeze allerbetaamelijkfle bezigheid van God te prijzen en te danken! En met hoe veel graagte behooren wij derhalven alle zodanige gelegenheden waar te neemen! 3. Ten derden; veragt God de verdrukkinge des verdrukten niet, en wordt dezelve niet bij hem verftooten : Hebben wij daarvan het onwederfpreekelijkst bewijs in het voorbeeld van den Mesfias , van onzen Heere Jefus, die in het midden zekerlijk van zijn bitterst lijden, onder de fmerten van den wreedftendood, het dierbaarst voorwerp van 's Vaders blaakende gunst geweest is : Hierin legt de flerkfle troost voor allen, die buiten hunne fchuld hier in deeze wereld in het laag geraakt zijn, en onder veele rampen en verdrukkingen fieeds zukkelen. Wat kan u dog de veifmaadinge van eene dwaaze, de vervolginge' van eene booze wereld deeren, daar gij moogt verzekerd zijn , dat de Algenoegzaame God u niet vergeet, nog veragt ? Al leeft gij ver- fchoo-  478 LEERREDEN fchooven in de laagte , als een uitvaagzei der wereld en aller aflchrapzel ; de goede en wijze God en Heere van allen zal zijn voorzienig oog niet van u aftrekken , veel min u verlaaten en verflooten, als gij maar in zijnen dienst getrouw blijft: dan zult gij zijne eere, en genade tot u trekken, die u genoeg zal zijn, die u, fchoon tot den einde des leevens toe in nood en druk gezeten , dan nog door den dood verlosfen en gelukkig maaken kan. Hoe kragtig moet dit ook den aanzienlijken en magtigen wederhouden, van zig ooit aan het verdrukken en mishandelen van onnozelen, van armen en geringen te vergrijpen; daar men zig dus den Almagtigen , die derzulker vriend en befchermer is, ten vijand maakt, wiens toorn boven alles is te vreezen! Hoe veel meer moeten wij hierdoor opgewekt worden, om den Heere hierin edelmoedig na te volgen , den verdrukten op te.beuren, den verlegenen te hulpe te koomen, en den zwakken te onderfleunen! 4. Was David eindelijk gereed, om zijne geloften te betaalen, om zijne verpligtinge aan het Opperweezen te vervullen, daar hem maar een flaauw cn zinnebeeldig vooruitzigt van den toekoomenden Mesfias gebeuren mogt : Wij alle in het algemeen moeten ons nog veel meer verbonden agten om ten deezen aanzien niet in gebreke te blijven , nu wij zoo veel grooter ligt van genade ontvangen hebben , nu de volle deel • genootfehap van dat heil, hetwelk de Mesfias aanbragt, voor ons geheel ontflooten is. Dier, plegtig, naauwverbinden.de, heilig, waaren de geloften, welke '  over PSALM. XXII. 20,-26*. 479 welke bij de omhelzinge van onzen Godsdienst door ons aan onzen God en Heere gedaen zijn : En wat kunnen wij dog inbrengen , wat mogen wij wel niet vreezen, zo wij dezelve moedwillig fchenden, of fleurig verwaarloozen ! Zulk eene roekeloosheid zij dan verre van ons , maar men fpanne alle zijne kragten in , om Gods geboden, en de voorwaarden des Euangeliüms getrouwlijk en naaukeurig waar te neemen. Dan zullen wij ook metterdaad bevinden de onkreukbaare getrouwheid van onzen, grooten God en Zaligmaaker in het flipt volbrengen van zijne volheerelijke beloften , in de mededeelinge van zijnen geest, in zijnen troost onder de angften van den dood, in de opwekkinge ten jongften dage, en de inleidinge tot een eeuwig leeven. LEER-  480 LEE RREDEN OVER PSALM. XXIL 27,-32. 27. De zagtmoedige zullen eeten, en verzadigd worden; zij zullen den Heere prijzen, die hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leeven. 28. Alle einden der aarde zullen 't gedenken, en zig tot dan Heere bekeer en; en alle geflagten der Heidenen zullen voor uw aangezigt aanbidden. 29. Want het Koningrijk is des Heeren , en hij heersebt onder de Heidenen. 30 Alle vette op aarde zullen eet en, en aanbidden, alle die in 't Hof nedei daalen, zullen voor zijn aangezigt nederbukken; en die zijne ziel bij het leeven niet kan houden. 31 Het zaad zal hem dienen; het zal den Heere aangefchreeven worden tot in gefagten. 32 Zij zullen aankoomen , en zijne geregtigbeid verkondigen den volks, dat geboren wordt, om dat hij het gedaen heeft. vervullinge van oude voorfpellingen levert eene zeer gewisfe proef uit van Godlijke Openbaaringe voor den geenen , welke in dienzelven tijd leeven, wan-  over PSALM XXII. 27,-32. 48f wanneer het voorfpelde volbragt wordt, en zelve de nette uitkoomst van alle die dingen met hunne oogen aanfchouwen , die geen mensch voorheen kon weeten, en welke nogthans door de Propheeten al voor langen tijd, zomtijds eeuwen te vooren, waaren aangekondigd. Maar wanneer na die vervullinge zelve reeds weder een lange tijd, veele eeuwen verloopen zijn, dan kan men dat bewijs in het algemeen zo gewis en onfeilbaar niet agten , ten minden is het minder indrukbaar en overtuigelijk. Want lang voorleedene zaaken treffen ons gemeenlijk op verre na zo fterk niet, dan die wij voor onze oogen zien gebeuren; aan het verhaal derzelver kunnen dikwijls eenige omftandigheden ontbreeken, die de nette overeenkoomst tusfchen het voorfpelde en deszelfs ver» vullinge eenigzins verdonkeren; uit welken hoofde daarop van de ongeloovigen wel verfcheidene vitterijen en uitvlugten kunnen gemaakt worden. Dus moet men wel toeftaen, dat men niet in ftaat is om thans in allen deele de vervullinge aan te wijzen van verfcheidene oude voorzeggingen der Godlijke Propheeten, wanneer die zien op zaaken, welke wel zo lang voor onzen tijd, als ze na de voorzegginge gebeurd zijn. Het moet juist weezen, dat wij tegenwoordig nog zo egte en naaukeurige verhaiien van die gebeurtenisfen hebben. dat alle de bijzondere kenmerken daarin zig duidelijk vertoonen, welke voorheen in de voorfpellingen wierden aangeweezen. En dus is het inderdaad gelegen Jmet die GodfpraaHh kea>  4$s LEERREDEN ken, in welke wij het meest belang hebben, aangaende den Mesfias, de herftellinge van den waaren Godsdienst door denzelven, en de Openbaaringe des N. Verbonds. Hiervan hebben wij in deezen Pfalm van Koning David een doorlugtig voorbeeld. Dat het verhaal van de Euangelisten, aangaende het lij- • den van den Heere Jefus van eene onbetwistbaare egtheid is, is zo betoogbaar , als in een fiuk van deezen aart kan vallen," meer dan van eenig ftuk der oudheid : En in dat verhaal zijn zij zo naaukeurig en breedvoerig, dat wij daarin alles vinden, wat ter beantwoor dinge van de voorfpelde bijzonderheden in deezen Pfalm vereischt wordt, niettegenftaende deeze al zeer onderfcheiden cn menigvuldig zijn : zo als ons reeds middagklaar, zo ik meene , in de voorgaende verklaaringen van dit aanmerkelijk gedenkftuk is gebleeken. Dog nog minder twijftelinge is dit bewijs onderworpen, wanneer de vervullinge van die oude Godfpraaken nog heden ten dage aanhoudt, en zig nog tegenwoordig in onzen tijd die gefteldheid van zaaken vertoont, welke al lang voor dat zij metterdaad begon ftand te grijpen, klaar voorfpeld wierd , en wel zo, dat ze tot de laate nakoomelingfchap zou duuren. Dan zijn wij immers in het geval van de cerstgemelde, welke de vervullinge der Propheetijen zelve voor oogen zien, en van de Godlijke ingeevinge derzelver onbetwistbaar overtuigd worden. Dan hebben wij hierin nog zo vaste en gewisfe blijken van de waarheid en Godlijkheid der Openbaaringe, als  over PSALM. XXII. 27,-32 483 als of wij Mofes en Christus zelve wonderwerken hadden zien verrigten; dewijl deeze niet meer blijken zijn van eene meer dan menschlijke magt , dan geene van eene meer dan menschlijke weetenfchap. Een voorbeeld van deezen aart hebbe ik U voormaals wel van deeze plaatze aangeweezen Q a ), gelijk 'er meer dusdanige in het O. Testament gevonden worden (bj. En een diergelijk zal ons in den voorgelezen text weder onder het oog koomen, zo als uit deszelfs nadere verhandelinge voor den opmerkenden zal kunnen blijken. Na dat de Propheet in de voorgaende verfen zig in den lof des Allerhoogften over deszelfs befchikkinge omtrent het lijden cn de verlosfinge van den Mesfias had uitgelaaten, en de Israeliten daartoe ook had opgewekt; koomt hij met het begin van onzen text tot het weezenlijk en eigenlijk werk van een Propheet, de voorfpellinge van toekoomende zaaken, waarin hij duidelijk te kennen geeft , dat het heil, waarover de Israeliten zig verheugen en juichen moesten, zig veel verder, ook tot andere volkeren zoude uitftrekken, en dat de gevolgen daarvan zouden duuren tot de laate nakoomelingfcfnp. — > » Dat immers dit laatfte gedeelte van den Pfalm eene voorfpellinge in zig bevat van eene toekoomende gebeur- te- O) Zie Leerred. over Gen. IX. 26, 27. (*>) Zie Th. Newtons Disfertations on the Prophecies. Hh 3  484 LEERREDEN tenïs, is zo blijkbaar voor een ieder, die hetzelve maar met een loopend oog doorleest, dat de pooginge om dit te bewijzen overtollige moeite zijn zoude. En daar dit gedeelte met het voorige zeer naauw te zamen hangt, en daaraan blijkbaar is verbonden ; zo kan men hieruit alleen met regt befluiten , dat deeze Pfalm in zijn geheel voor een Propheetije inderdaad te houden is I. Eer ik tot eene nadere openinge van dit ftuk, en eene onderfcheidene verldaaringe van elk vers in het bijzonder treede, en de toepasfinge van dit alles op onzen Heere Christus en zijn Euangelium ; zal het niet ondienftig zijn , hier vooraf U nog kortlijk onder het oog te brengen, dat ieeze voorzegginge niet kan zien op eenige gevolgen van eene gebeurtenis , die David zeiven was overgekoomen , van eene zwaare benaaudheid, waarin hij van zijne vijanden gebragt was, en waaruit hij naderhand door Gods hulpe gered wierd: Maar dat dit alles duidelijk zijne betrekkinge moet hebben op den Mesfias , en de gevolgen, welke zijne koomst en lijden zouden te wege brengen in de wereld. Dit hebbe ik in mijne eerfte Leerreden over deezen Pfalm in het algemeen reeds ter loops aangemerkt, en zal het nu nog een weinig verder uitbreiden, om onzen weg vervolgens over -deeze verfen dies te ruimer, klaarder, en onbelemmerder te maaken. Ik zal mij hieromtrent niet beroepen op de blijken, welke wij reeds !n het voorgaende hebben aangetroffen, van bijzonder-  over PSALM. XXIÏ. a?,-32. 485 derheden, welke in geen geval van Koning David konden plaatze hebben , nog op de nette overeenkoomst van die fchilderij met het vveezenlijk lijden van den Heere Jefus. Dit gedeelte zelf levert ons genoeg kenmerken uit, die volftrektlijk verbieden, dat hetzelve verftaen worde van David , of van iets, hetwelk hem ooit betroffen heeft. Zij, die dit van hem opneemen, meenen, dat hier gezien wordt op de vreugdemaaltijden, welke de Koning zoude aanregten bij het betaalen van zijne geloften over de verlosfinge, met .welke de Heere hem begunftigd had Cc). Dit kan zo eenigzins door den beugel omtrent het eerst gedeelte van het ajrife vers. Maar waar zullen wij dan heen met het laatfte, Ulieder hart zal in eeuwigheid leeven ? Kon een offermaal van David aangeregt, zo veel uitwerken ; Kon 'er ooit zo veel kragt zijn bij zijne beste vrienden, in de grootfte vreugde, over zijne doorlugtigfte verlosfinge? Nooit is David zekerlijk iets ontmoet, veel min eenigen zijner nazaaten, waaraan alle einden der. aarde, en alle geflagten der Heidenen zouden gedenken, en zig daardoor laaten beweegen 'om zig te bekeeren tot den Heere, zo als wij leezen in het 28fte vers. Van geen zijner gebeurtenisfen, hoe merkwaardig dezelve ook zijn mogt, is ooit het gevolg geweest, kon ooit het gevolg zijn , dat de heerfchappij van den Allerhoogften , en de waare Gods dienst (O Vs. 26. Hh 3  486 LEERREDEN diens: zig verder onder de volkeren der aarde zoude uitbreiden; het welk egter op zijn allerflaauwst de zin moet zijn der uitdrukkingen , welke ons in het 2ofie en de volgende verfen ontmoeten. David, hoe roemrugtig bij de Jooden , is bij de meeste volkeren ten zijnen tijde , en eeuwen naderhand niet eens bekend geweest. Hij heeft wel eenige nabuurige Heidenfche volkeren overwonnen ; maar omtrent deeze zelf heeft hij zig niet bemoeid, om ze tot den dienst van den eenigen waaren God, en de gehoorzaamheid van Mo. fes Wet te brengen. Dus blijkt dan ten allerklaarften, dat -de gevolgen, welke ons in dit deel gemeld worden, van de gebeurtenis", die voorheen wierd afgebeeld, veel te verheven en aanzienlijk zijn, dan dat zij met eenigen den minden fchijn te pas koomen bij iets, hetwelk Koning David ooit is wedervaaren. «——— Dit kan derhalven niet worden toegepast dan op een perfonagie , die in grootheid en waardigheid , in roem en luister nog boven David moest uitlleeken: En dusdanig een is nergens dan in den Mesfias te vindenOp doezen en het heil, hetwelk hij zoude aanbrengen, zijn alle de bijzonderheden, welke hier voorkoomen , zeer wel gepast. Dit kon men al in die oude tijden reeds bevroeden , zelf enkel uit aanmerkinge van de Godfpraaken, welke van hem al van den beginne voorafgegaen , en door David zeiven geopenbaard ■waaren. Daaruit bleek ten vollen, dat hij als Vorst, als Propheet, als Priester ook , verre boven David zou verheven zijn ,• en als deszelfs Heere zitten aan Gods  over PSALM. XXII. 27,-32. 487 Gods regtehand. Hier wordt ons buiten twijffel een aanmerkelijke veranderinge van den Godsdienfligen ftaat aller volkeren leevendig befchreeven: welke men van niemand anders kon verwagten , dan van den beloofden Mesfias, die der Slange den kop vertreeden zoude ; die een Propheet zou zijn gelijk aan Mofes, en eene nieuwe Openbaaringe van den Hemel aanbrengen. Hier wordt duidelijk en met volle woorden gemeld , dat de Heidenen zouden deel verkrijgen aan het groot en dierbaar heil, hetwelk de Propheet hier voor zijnen geest had, en dat ze tot de kennis en dienst van den waaren God zouden worden overgebragt. Dog dit heil kon dan ook geen ander zijn , dan van welk voormaals al aan de Aartsvaderen voorfpeld was, dat in hunnen Zade alle de geflagten der aarde gezegend zouden worden: En aangaende den Mesfias, dat doorlugtig zaad , voorfpelde ook David elders , dat de Heidenen hem ten erfdeele, en de einden der aarde ( even als wij hier leezen in het 28fte vers ) hem ter bezittinge gegeven zouden worden. Dat ook de Jooden eertijds deeze Propheetije op den Mesfias hebben t' huisgebragt, kunnen, wij hieruit alleen genoeg bezeffen , om dat dezelve voor de koomst van den Heere Jefus, den ftaat der dingen, welken zij onder den Mesfias verwagteden , gemeenlijk betekenden met de benaaminge van Gods Koningrijk of Gods Geregtigbeid , zo als ons uit de fchriften des N. Testaments zelf overvloedig blijken kan; twee fpreekwijzen, welke ongetwijffeld haaren eerften oorHh 4 fprong  488 LEERREDEN fprong uit deeze Godfpraak , in het softe , en 32fte vers, getrokken hebben. Dog hiervan nader, als wij toe die verfen in onze bijzondere verklaaringe zullen gekoomen zijn. Ja zo kennelijk is het, dat in dit gedeelte van den Pfalm op den Mesfias en de veranderinge van zaaken , welke hij te wege brengen zou, gedoeld wordt, dat de laatere Joodfche Uitleggers ons dit zelf niet betwisten durven , maar volmondig toeftemmen. II. Dit dan dus vast ftaende, kunnen wij gerustlijk tot de naaukeunger verklaaringe van den text overgaen , dezelve op zulk eene leest fchoeijen, als met dat algemeen oogmerk overeenkoomt, en de verfcheidene bijzonderheden hier afgebeeld vergelijken met derzelver vervullinge in onzen Heere Jefus , in zijn Euangelium en Godsdienst; waaruit blijken zal, dat dit zo doorlugtig gewrogt, hier van David aangekondigd , reeds in de wereld heeft ftand gegreepen , en nog ftand houdt; en dat gevolglijk de Mesfias te vergeefs langer van de Jooden wordt te gemoet gezien. Vers 27. Dus vangt dan Propheet David zijne voorfpellinge hier aan; De zagtmoedige zullen eeten, en verzadigd worden. Voor zagtmoedige, hebben de Oude Griekfche Overzetters , de arme nullen eeten. Het woord (d) wordt in beide betekenisfen gebruikt, en geen van beide koomt hier te onpas: Alleen zou men mogen denken, dat Arme en verdrukte hier nog (d) D¥  over PSALM. XXII. 27,-32. 4S0 nog in fraaijer tegenftellinge koomen mee eeten en verzadigd worden; en dit ook nog gepaster vol geop de verdrukkinge des verdrukten (j*>ei Trx^aa-^a:. è'i TOÜTO 5T«p* TOÏf Ï3vSdml( ffoAAClf 7Tiv/xt ftiTl«V, Jix to itK^ot lft&* ovk «teu d-a.yx.tj-. it ydji 7r*$XKijraiT.(,ov£ oViof. d. i. Aan de menigte een kostbaar legraavenis-maal verfebafende: Welke gewoonte veelen onder ae Jooden eene oorzaak van armoede geweest is, van wegens de menigte , die men als genoodzaakt was te ontbaahn. Want zo iemand dit naliet, ivierd bij niet voor pl'gtmaatig gehouden. Alwaar Aidrich ook nog an.iere Hh 5 plaat-  4po LEERREDEN tegenfpraak zulk eeten geen leeven tot in eeuwigheid verfchaffen konde. Derhalven hebben wij\,het buiten twijffel in eenên geestlijken zin te neemen voor het genot van eenig uitneemend heil in het algemeen , of wel in 't bijzonder voor het ontvangen, bedenken, en behartigen van eene waaragtige en heilzaame leere, welke aan de redelijke begeerten onzer ziele voldoen kan, en ons, zo wijze opvolgen, volkoomen gelukkig maaken. Dit zinnebeeldig gebruik van dusdanige uitdrukkingen ontmoeten wij meer in de Schriften des O. Testaments. Gelijk dus de noodiginge luidt der Wijsheid bij Salomon in zijne Spreuken ( g ~), Koomt, eet van mijn brood en drinkt van den wijn, dien ik, gemengd hebbe : Verlaat de flegtigheden , en leeft; en plaatzen uit den Bibel aanhaalt, die men hiertoe betrekkelijk agt. Tohit geeft deezen raad aan zijnen Zoon Tobias, IV. i7. snySov rovf «^tovï cao iiït raCpov Tw» StKMuy. Deeze maaltijden wierden bij de Grieken -tiflSt.mat genoemd. En dus meldt de aangehaalde Brief' van Jerem. v. 32. van te fchrceuwen a's s» 7rsoihl7[Mc* vtKfov. Welk woord de Latijnfche Overzetter niet verftaen heeft bij Jo. Chryfost. Opp. tom. I. p 70. B, Op ecu dusdanigen lijkmaaltijd over Abner fchijnen de LXX. ook gedagt te hebben 2 Sam. III. 35. daar ze CSn1? ""YP'On vertaaien ntfihtTr-ïrai. Dat ze bij de Arabiers Bedouinen nog in gebruik zijn, getuigt Mr. la RoqueVoyage dans la.Palest. p. 26.0, en le Cheval, d' Arvieux Memoires tom. UI. p, 338. ig) IX. 5, 6,  over PSALM. XXII. 27,-32. 491 en treedt in den weg des verftands. En die bij Jefaias ( h ), O alle gij dorftige , koomt tot de wateren, en gij, die \geen geld hebt, koomt, koopt, en eetj, ja koomt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk : Waarom weegt gij lieden geld uit voor hetgeen dat geen brood is, en uwen arbeid voor het geen niet verzadigen kant Hoort aandagtiglijk tiaar mij, en eet het goede, en laat uwe ziel in vettigheid zig verlustigen:.Neigt uw oor , en koomt tct mij, en uwe ziel zal leeven. En mee zulk eene leere verzadigd te worden , geeft dan ook niet anders te kennen , dan des vollen genots derzelver , en aller heilrijke voordeden , die daaruit eigenaartig volgen, deelagtig te zijn. Zij zullen den Heere prijzen, die hem zoeken. E-n Heere te zoeken is eene fpreekwijze , die zeer dikwijls in de Schriftuure voorkoomt. Zij geeft eigenlijk te kennen, menigmaal tot den Heere te gaen, geduuriglijk het pad, dat hemwaards leidt, te betreeden (i); en betekent dus natuurelijk, veel werk te maaken van God en Godsdienst, zig daarop geduuriglijk te bevlijtigen, en denzelven onophoudelijk aan te kleeven. Dezulke zouden den Heere prij- (hj LV. 1, 2, 3. CO #*H. Eigenlijk ftijten : dit koomt door menigvuldig gebruiken. Een gefteeten weg (Via trita) is die veel betreeden wordt. Dus gebruiken de Arabiers 0",/">. Vergelijk A. Schultens Comm. in job p. 144. J. W. Schroeder in' Pf. X. p. 83., &c. Mïto *oUt jfifiuutt, heeft Theocr. Idyll. VIL 123.  492 LEERREDEN prijzen , over het heil, dat uit het lijden en de verlosfinge van den Mesfias tot hen zou voortvloeijen, over het voorregt, dat hun ook zou gebeuren mogen, van op de voorgemelde' wijze te eeten en verzadigd te worden. En hoe dierbaar een heil daarin zou gelegen zijn, drukt de volgende betuiginge uit, welke de Propheet regtftreeks als tot die Godzoekende rigt, ulieder hart (£1 zal in eeuwigheid leeven. Welke belofte zekerlijk behoort tot eene nieuwe bedeelinge, dewijl op de onderhoudinge van Mofes Wet nergens in dezelve een eeuwig leeven wierd toegezegd. En onder dit woord leeven wordt tevens het denkbeeld van geneugte , vrolijkheid, en gelukzaligheid begreepem Gelijk wij dus ook elders leezen (7) , De zagtmoedige dit gezien hebbende , zullen zig verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leeven. Dus behelst dan het verklaarde vers deeze ftellinge in het algemeen , dat de gemeenfchap van de heilgoederen , welke onder den Mesfias zouden te genieten zijn, voornaamlijk gefchikt zou zijn voor de Godvrugtigen, de armen, nederigen en zagtmoedigen; en dat derzelver genot zig zou uitftrekken tot in eeuwigheid ; en neemt men dan nog verder den zamenhang van deeze belofte met de voorgaende af beeldinge aangaende het lijden van den Mesfias hierbij in agt, dan legt (/M Mann Ctittc. Notes, houdt het met de leezinge der Ouden, Hunlieder hart. Gelijk ook P. Houbigant. Dog dat de gemeene ook niet te verwerpen is , blijkt uit de plaatze van Pf. LXIX. die terfiond wordt aangehaald. Pf. LXIX. 33-  over PSALM. XXII. 27,-32. 493 legt daarin opgeflootcn, dat dit lijden en fierven, en deszelfs verlosfinge uit den dood van veel invloed gerekend moeten worden, om dat heil denzulken toe te brengen. Hoe volkoomen, nu moet ieder Christen, die in zijn geloof niet geheel onbedreeven is, erkennen, dat met dit ontwerp de bedeelinge van onzen Heere Jefus, deopregtinge van zijnen Godsdienst, de gronden van zijn Euangelij overeenftemmen? dit moet ieder in het oog flraalen,die maar eenige moeite neemt om deeze daarmede te vergelijken. Wij kunnen hier niet gepaster aannaaien, dan de betuigingen van onzen Heiland zei ven bij Joannes, welke zelf in uitdrukkingen met onzen text gelijkvormig zijn, (mj Ik ben het brood des leevens, die tot mij koomt, zal geenzins hongeren, en die in mij gelooft,. zal nimmermeer dorften. («) Ik hen dat leevende brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leeven. - (0) Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwig keven; en ik zal hem opwekken ten uiterjlen dage. Hoedanige hiertoe nu het best gefchikt en bekwaamst waaren, kunnen wij ook uit zijnen mond ten vollen leeren. O) Niemand kan tot mij koomen, ten zij de Vader hem trekke ; tekent duidelijk den geenen uit, die God zoeken. Met ronde woorden verklaart hij, (q) Zalig zijn de armen , van geest, of in den, geest; want hunner is het Koningrijk der herneem) VI. 35. O) Vs. 51. O) Vs. 54. O) vs aa Cq) Matth. V. 3. * w s'44*  m LEERREDEN melen.' —-— ( r ) Zalig zijn de zagtmoedige —— Zalig zijn ze die hongeren en do? ft en naar de geregtigbeid, want zij zullen verzadigd -worden. En den ftaat der eerfte Christen Kerke beeldt Apostel Patüus dus af aan dett Corintheren ( s ), Gij ziet uwe roepinge, broeders , dat gij niet veele wijze zijt naar den vleefcbe, niet veele magtige , niet veele édele: Maar bet dwaaze der wereld beeft God uitverhooren, op dat hij de wijze befchaamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitver horen, op dat hij bet fterke zoude befchaamen: En het onedele der wereld en het veragte beeft God uitverkooren, en betgeen niet is, op dat hij hetgeen iet is, te niet zou maaken. Ja dit brengt de Heere zelve bij onder de kenmerken, waaraan Joannes de Dooper kon weeten, dat hij de waaragtige Mesfias was, als hij aan deszelfs leerlingen beval , "dien te boodfehappen De Minde worden ziende, en de kreupele wandelen, demelaatfche worden gereinigd, en de doove hooren, de doode worden opgewekt , en den armen wordt het Euangelium verkondigd. En hoe veel gewigt allenthalven onder de leere en Godsdienst van Christus gefteld worde in 's Heilands lijden, fterven en Opftandinge, is te overbekend, dan dat wij daaromtrent eenige getuigenisfen behoeven aan te brengen; Wij kunnen het alles kortlijk bevatten in dit een gezeg van den Apostel («), dat (r) Matth. V. 5, 6. (O iCor. I. 26. (OMatth. XI. 5. O) Rom. IV. 25.  over PSALM. XXIt 27,-32. 495 dat de Heere 'is overgeleverd om onze zonden , en opgewekt om onze regtvaardigmaafinge. 28. Geen wonder dan ook, dat de Propheet dus voortgaet in het sSfte vers, Alle einden der aarde zullen 't gedenken, en zig tot den Heere bekeeren ; en alle geflagt en der Heidenen zullen voor uw aangezigt aanbidden. Die gedagtenis kan immers op niets anders haare betrekkinge hebben, dan op de bijzonderheden , welke in deezen Pfalm waaren voorafgegacn; zonder dit, zou 'er niets gemeld zijn , waaraan de einden der aarde gedenken moesten; en dus zou dit woord hier van geen betekenis zijn i Hetwelk dan ook in het bijzonder overtuigelijk aanwijst, dat dit laatfte gedeelte van den Pfalm met het voorgaende onaffcheidelijk verknogt is. Het voornaamst nu, hetwelk in deezen Pfalm voorheen gemeld wierd , zo als wij gezien hebben, en waarover breedvoerigst wierd gefproken , was de vernederiuge, de fmaadheid en benaaudheid, de fchandelijke en pijnelijke dood van den Mesfias. Hieraan moest dan, volgens deeze voorfpellinge in toekoomende plegtiglijk gedagt worden van de Godvrugtigem En niemand onzer kan het onbekend zijn, hoe vast en diep deeze gedagtenis in het bellek van den Christelijken Godsdienst is ingelascht, hoe uitdrukkelijk de Heere Christus bevolen heeft, aan zijnen dood geduuriglijk te gedenken, en dien te verkondigen tot dat hij koomt. En heeft hij goedgevonden, daartoe de inftellinge van het plegtig eeten des broods en  49). Weshalven dit gezeg dus te kennen geeft, dat de Mesfias uit zijne onderdaanen eene bijzondere maatfehappij, vergaderinge , of Gemeente zou te zamen ftellen, Dit' wceten wij, dat in den naam van den Hêere Jefus door zijne Apostelen terftond na zijne verrijzenis ge- fchied (?) "IÏ3D eigenlijk affchraapm , is bij de Arabiers ook afzonderen. En de Syriers gebruiken het van eene ' afgezonderde vergaderinge. (r) 111 Bij Syriers en Arabiers beide. En in deezen zin koomt het ook voor Pf. XXIV. » Gij hebt mij geantwoord! David. 23. Ik zal uwen naam mijnen broederen verteilen, ik zal U priizen in bet midden der Gemeente. 24. Gij , die den Heere vreest , prijst hem ! Al gij zaad van yakoh vereert hem! en ontziet hem, al gij zaad van Israël! 25. Want bij beeft niet Veragt, nog verfoeid de verdrukkinge des verdrukten ; mg zij n aangezigt voor hem verborgen : maar hij heeft geboord, als die tot hem riep. 26. Van U zal mijn lof zijn in eene groote Gemeente $ Ik zal mi 'ne geloften betaalen in tegenwoordigheid dergeenen, die bem vreezen. 27. De arme (of zagtmoedige) zu/kn eeten, en verza* digd worden: Zij zullen den Heere prijzen, die hem zoeken: U/ieder hart zal in eeuwigheid leeven. a8. Me einden der aarde zullen bet gedenken , en  over PSALM XXII. 27,-32. 513 Vuldige onderdaanen en dienstknegten: Deeze Christelijke Gemeente behoort dan ook fteeds afgefcheiden van de wereld, en in ftand gehouden te worden; alle Christenen moeten zig in eene geestlijke en Godsdienstige maatfehappij aaneen verbonden agten, en elk dienstknegt van Jefus behoort zig onder dezelve te begeeven, en zijnen naam daarin als te laaten aanfchrij'cen. Onmogelijk kan de kudde des Heeren in weezert blijven, zo de fchaapen herwaards eri derwaards loopen, en elk zijnen weg verkiest, en zij zig niet met eikanderen onder den ftaf des Opperden Herders vereenigen. Daarom gaet uit het midden vati hen, van eene zondige en ongeloovige wereld, (f) fcheidt u af, zegt de Heere; en raakt niet aan het geen onrein is, en ik zal uliederi aanneèmen: En ik zal zig tot den Heere bekeeren'. En alle gefagten der Heidenen zullen voor uw aangezigt aanbidden. 09. Want bet Koningrijk zal des Heeren zijn, en hij zal heerfchen onder de Heidenen. 30. Alle ongenoodigde hongerige der aarde zullen eeten , en aanbidden ; alle, die in bet ftof nederdaalen, zuilenvoor zijn aangezigt nederknielen ; En mijne zièl zal hij voor hem in bet leeven behouden* 31. Zaad zal hem dienen ; het zal den Heere tot eei% geflagt worden afgezonderde 32. Zij zullen voort gaen zijne geregtigbeid te verkon > digen den volke, dat nog geboren zal worden. Want bij httft bet volbragt. Cf ') Ü Cor. VI. 17 Kk  514 LEERREDEN zal u tot een Vader zijn, en gij zult mij tot Zoo. nen en Dogteren zijn, zegt de Heere de Almagtige. — Dog zal deeze Gemeente des Heeren dus in ftand gehouden, voor verval bewaard, geltigt en opgebouwd worden; daartoe is de geduurige predikinge des Euvangeliums , de openbaare verkondiginge van Gods geregtigbeid ook noodig, van welke hier ook gewag gemaakt wordt. Het geloof is immers uit het gehoor, en het gehoor koomt uit de predikinge van Gods woord. Zonder deeze openbaare verkondiginge van het Euangelij, van deszelfs dierbaare waarheden en heilige voorfchriften, zou het geloof ras verfterven onder de menfehen, en dus de gemeenfehap dergeloovigen geheel vervallen. Hoe weinig lust 'er veelal bij het gemeen zij, om ieder voor zigzelven zig te oeffenen , de natuure der zaaken en Gods woord ernftig te onderzoeken , en hetzelve door herhaalde leezinge en overdenkinge zig eigen te maaken, zonder dat zij hier in voorgegaen en opgeleid worden, leert de ondervindinge genoegzaam. Zonder zulken voorgang en aanleidinge, zouden de redelijke denkbeelden van Godsdienst, die nu bij de meeften niet heelleevendip' zijn, wel haast geheel verdwijnen. Weshalven de geduurige en openbaare predikinge van Gods zuiver woord, voor het Christendom in 't algemeen van zeer veel nut, en voor den welftand der Christelijke Kerke volftrekt noodzaakelijk moet gehouden worden. — Zal ondertusfehen deeze predikinge de waare nuttigheid voortbrengen, dan moet ze buiten twijffel  over PSALM. XXII. 2?,.32. 5r5 fel gehoord, en wel ter harten genomen worden. Wik dan de onderlinge bijeenkoomllen niet verwaarloozen, ge/ijk zommige de gewoonte hebben, maar alle de gelegenheden naarflig waarneemen, waardoor gij in de kennis der waarheid moogt vorderen, en in uwe welgezindheid ter heiligmaakinge opgewekt en bevestigd worden. Koomt dan geduuriglijk, en eet van de geestlijke fpijze, welke u naar waarheid uit Gods woord wordt voorgezet. Zijt zeer begeerig naar de redelijke onvervalfchte melk, op dat gij door de„ zelve moogt opwasfen. Hiertoe is het niet genoeg, dat-gij flegts uw lighaam ter kerke brengt, terwijl uw geest elders in de wereld omdoolt; dat gij flegts de leere der waarheid hoort, zonder ze in eene oplettende ziele in te prenten en te bewaaren. Dit is flegts het brood des leevens te befchouwen, zonder daar van te nuttigen. Maar wij moeten alles, wat ons wordt voorgedragen, aandagtiglijk ter harten neemen, naaukeuriglijk beoordeelen, en het goede diep in ons geheugen inprenten, en geduuriglijk herkaauwen: Dan zal dit voedzel inderdaad ons geestlijk geitel verfterken, en ons regt bekwaam maaken om de waarheid zuiver te kennen, en die kennis gewillig te beieeven : Dan zullen wij regt verzadigd worden, en onzen lust voldoen in de genietinge van het heil, het welk Christus en zijne gemeenfchap den geloovigen aanbrengt. Indien wij dus den Heere zoeken, hem gefladig aankleeven, niet flegts bij poozen, maar aan. houdende ons werk maaken van tot hem te gaen Kk a me*  $I6 LEERREDEN mee ónze gebeden en dankzeggingen voor hem te verfchijnen, zijn woord en wil met allen ernst te onderzoeken, en ons metGodvrugtige overdenkingen als onder zijn oog bezig te houden: Dan zullen wij hoe langer hoe meer de dierbaarheid van de voordeelen van onzen Godsdienst leeren kennen, en dezelve op hunnen regten prijs waardeeren. Dan zullen wij bevinden, dat het Euangelium eene kragt van God is tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. Dan zullen wij Jefus regt kennen, en de kragt zijner opftandinge, en de gemeenfehap zijns lijdens, zijnen dood gelijkvormig •wordende ( g"), door het verzaaken van de wereld, en de wereldfche begeerlijkheden. ■■ ■ Dan zullen wij ook met den regten lust den Heere prijzen voor het bewijzen van deeze onwaardeerbaare gunst, dat hij zijnen Zoon voor ons in den dood heeft overgegeven , en uit denzelven verlost ter volle verzekeringe van ons geloof. Dan zullen ook uwe harten leeven tot i eeuwigheid; dan zal onze redelijke geest zig hier op aarde (leeds verlustigen in het genot van bemelfehe zegeningen, waarmede wij van God in Christus zijn gezegend, en een regt redelijk, geestlijk en hemelsch leeven leiden,- een leeven, dat door den tijdlijken dood niet zal worden afgebroken, maar bevorderd ter eeuwige genietinge van alle gelukzaligheden in den hemel, welke alle de begeerten van een redelijk fchepzel ten vollen verzadigen kun- Qgj Philip. III. ïo.  over PSALM. XXII 27,-32. 571 kunnen. Hem nu, die magtig is ons te bevestigen, naar ons Euangelium, en de predikinge van Jefus Christus, naar de openbaaringe der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzweegen is geweest, Maar nu geopenbaard is, en door de Propheeiifche fchriften, naar bet bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder alle de Heidenen is bekend gemaakt', Denzelven alleenwijzen God zij door Jefus Christus de heerlijk* beid in der eeuwigheid! Amen (b)! t (h) Rom. XVI. 25. Kk 3 NA.  NAREDEN. JDus verre hebbe ik dan mijne bedenkingen over verfcheidene voornaame Voorfpellingen voorgedragen, welke van den 'tijd van Adam af, 'tot op dien van David, aangaende de koomst van den Mesfias, de wederopregtinge van den waaren redelijken Godsdienst door denzelven, en de uitbreidinge van deszelfs Euangelium onder het menschdom, enz. door Gods Geest waaren uitgegeven, en nog voor ons in de Schriften des O. Testaments bewaard zijn. Zommigen zullen zig mogelijk verwonderen, dat zij onder deeze niet veele andere Hukken van die Schriften vinden, welke naar veeier meeninge, zowel als de voorgaende, tot den lijst van zodanige Voorfpellingen behooren : En zullen misfchien gaarn de reden, of redenen van derzelver agterlaatinge willen weeten : Welke ik niet onwillig ben, om ten befluite van dit boekdeel hier dan nog kortlijk bij te voegen. In het algemeen zoude ik met dit berigt volftaen kunnen ; dat mijn oogmerk bij de onderneeminge van dit werk juist niet geweest is, om volfirekt alle Voorfpellingen, tot die allergevvigtigfte en doorlugtigfte gebeurtenis betrekkelijk, te behandelen ; maar inzonderheid de voornaamfie, hoedanige mij voorkwamen aan de minfte tvvijmlmgj onderworpen te zijn ,  NAREDEN. 519 zijn, en aan welke ik ook dagt eenig nieuw ligt en nadruk te kunnen bijzetten. Want anders zou mijn arbeid, naar mijn oordeel, in het uitgeeven althans van deeze Hukken, onnut geweest zijn, en verveelende voor den leergierigen, met ouden, meermaalen opgewarmden kost overkropt te worden. « Ook hebbe ik mij nooit kunnen voegen bij de meeninge dier Uitleggeren , hoe veel agtinge ik anders denzelven ook moge toedraagen, die aan menigvuldige Propheetijen een tweederleijen» een letterlijken en geestlijken zin, zo als men die doorgaensnoemt, gaen hegten; terwijl zij dan den eerften op andere en eerdere gebeurtenisfen, den laatften op den Mesfias toepasfen; dog ik alleen de zodanige voor Godfpraaken aangaende den Mesfias houde, die geen ander voorwerp betreffen, maar naar mijne gedagten regtftreeks en in den letterlijken zin op denzelven doelen. Waaruit men dan ook ligtlijk kan bevroeden, dat ik naar dit mijn gevoelen te werk gaendc , zeer veele ftukken uit mijn ontwerp moest fchiften, welke die andere daaronder gaarn gebragt zouden hebben. Om niet te fpreeken van zulken, die bijna alles, wat in de Schriften des O. Verbonds voor. koomt, als fchetzen en fchaduwen van het Nieuwe, van deszelfs infteller , opregtinge , en hoedanigheid aanmerken. Dog dit alles mij al toegegeven zijnde, zullen zommige misfchien denken, dat hier in deeze verzamelinge nog te vergeefs gezogt wordt naar de behsnKk 4 linge  520 NAREDEN. linge van eenige Voorzeggingen, welke men ge* meenlijk agt regtftreeks, en in den eerften zin tot Christus en'het Euangelium te behooren ; en aan welke misfchien nog eenige ophelderinge , om dat volkoomelijk te doen blijken, zou kunnen gegeven worden. Maar indien ik mij hiertoe niet in iftaat bevond, waare dit niet genoeg ter mijner verfehooninge, dat ik mijne handen daarvan afgehouden hebbe ? Billijker wijze kan men immers niet van eenig mensch eifchen, dat hij uitvoere hetgeen hoven zijn vermogen is : Dwaasheid zou het zijn , dat iemand van zijn onvermogen bewust dit ondername. En ik wil gaarn bekennen, geen doorzigt genoeg te hebben omtrent veele Propheetifche ftukken, om daaraan zo veel ligt te geeven, als mij zelvcn voldoen kan , of daaromtrent met genoegzaame waarfchijnelijkheid iets te kunnen bepaalen, of zij tot den Mesfias behooren, dan niet. Ik kan zelf niet ontkennen, dac verfcheidene van de zodanige na ernfiig overleg mij hebben doen overhellen, om aan den laatstgemelden kant de meeste waarfchijnelijkheid te ^ftellen. Wil men omtrent eenige van dezelve de redenen van dit mijn bedunken weeten; ik ben ook niet weigeragtig om dezelve hier kordijk te verklaaren; op dat dus blijken moge, dat ik in het agterlaaten van dezelve niet enkel redenlooze opvattinge en vooroordeel gevolgd hebbe. Zie hier dan eenige voorbeelden. Aan de betuiginge van Job XIX. 23, env. geeve ik  NAREDEN. 521 ik hier de eerfte plaatze, om dat dit boek misfchien het alleroudfte is van de gantfche H. Schrift. Doorgaens is men van gedagten, dat in dezelve des fpreekers vertrouwen op den toekoomenden Mesfias, die daar door de benaaminge van zijn Verlosfer (*7^3 ) Worde betekend, en zijne hoope op de opwekkinge des lighaams uit den dooden ten jongfien dage, begreepen is : Hoewel zommige Uitleggers, niet van de minst fchrandere en geleerde , ook van andere gedagten zijn. Ep bij deeze moet ik mij voegen, om dat ik de meldinge van zulk eene hoope en vertrouwen in den zamenhang van Jobs redenen niet welvoegende vinde, om dat ik daarvan geen blijken ontmoete op andere plaatzen, daar ze naar mijne gedagten beter zoude te pas koomen , ja ook elders Wel betuigingen in zijnen mond gelegd worden, die ïk met zulk eene verwagtinge niet weete t'zamen te knoopen. De geheele zinfneede is al zeer ingewikkeld, en niet ligt in alle deszelfs deelen tot eenen welvloeijenden zin te ontvouwen. Alle mijne bedenkingen omtrent ieder ftuk, fpreekwijze , en bijzonder woord in dezelve voorkoomende, bier te berde te brengen, zou voor mijn oogmerk veel te wijdloopig zijn- Dit alleen mag ik 'er in het algemeen van melden, dat Job hier, zo, als mij toefchijnt, wenscht, dat de redenen, welke hij tot voorftand van zijne zaake tegen zijne befchuldigers hal ingebragt, in onuitwischbaaren gefchrifte belik s ften-  522 NAREDEN. ftendiglijk bewaard mogten worden; en zig verzekerd hield, dat het hem dan, na zijnen dood, niet ontbreeken zoude aan eenen leevendigen Verdeediger (^tfO O) ter bepleitinge van de regtvaardigheid en vroomheid zijns leevens. En het zou mij nier onwaarfchijnelijk voorkoomen , dat de Schrijver hiermede zinfpeelt op eene oude gewoonte der nabuurige Egyptenaaren , bij Diodor. Sic. lib. t §. 9 2. aangetekend; ( en wie weet, of dezelve ook eertijds bij de Arabiers zelve niet in gebruik was ?) hierin beftaende , dat het leeven van een overleede- nen, (<*) Omtrent het verdeedigen van eene pleiteaake wordt het woord gebruikt Pf. CXIX, 154. Als men de Arabifche woorden JLa-, eil Jj^, 0f JA!>ï volgens de aanvvijzinge van Giggeius, met elkandëren t'zamen neemt mag men fchier denken, dat de eerfte betekenis derzelver geweest is, in 't rond gaen, omrin. gen, omwinden. Uit welke de denkbeelden van een verlegencn in den flr 'jd rondom te hefchermen , verdeedigen, verlosfen, en ook, van windzels te leggen om eene vuile wonde , kunnen zijn voortgekoomen. Zie Giggei. Thes L. Arab. Tom. I, p. 577 ? 578 pf 805, 806. Dit laatfte heeft aanleidinge kunnen geeven tot de betekenis van verantreinigm , en tevens tot het heelen van eene wonde aan zijn geflagt toegebragt door eenen ontijd gen dood, het zij als bloedwe-ker , het zij met te treeden in de plaatze des geftorvencn bij zijne vrouw , of door koop in zijne goede en; het zij door zijne gefchondenl eere te herftellen , gelijk het luer dan zijn moest.  NAREDEN. 523 Hen, eer hij begraven wierd, voor daartoe gefielde regters plegtiglijk onderzogt, en gedingswijze be proefd wierd, en hij dus of lof, of fchande waardig gekeurd. Dog dit tot hieraantoe. Met de voorfpellinge vanBileam, Num. XXIV. 17. aangaende de Sterre, die uit Jakob zou voortgaen, en den Scepter, die uit Israël zou opkoomen, behoeve ik mij ook niet lang op te houden. Anderen hebben voor mij reeds aangemerkt, dat dezelve met meer regt van Koning David, dan van den Meslias, dan ran onzen Heere Jefus, kan worden opgenomen. Onder anderen heeft de Hr. Verfchuir dit in het breede aangeweezen in zijne Disferr. Philoi. Exeget. pag. i. &c. {\bj Schoon het mij nietwaar-" fchijnelijk voorkoome, dat onder die twee benaamingen twee perfoonen beduid worden: Omtrent deeze bijzonderheid zoude ik het liever houden met Profesfor Michaelis, Oriënt. Biblioth. Th. VI. f. 33, env. Dog over deeze, en andere zal ik hier niet breeder uitweiden: maar alleen met één woord hier nog vermaanen, dat mijne uitlegginge boven gemeld bladz. 319. aantek. (/) met de overwinninge van David over Moab wel beflaenbaar is, als waardoor ook de befchermgoden van dat volk magtloos bevonden wierden. Menigvuldige Pfalmen van "den gemelden Koning, wor- Aan welks verklaaringe de H. E. Hr. Venema zijn zegel hangt, Hist. Eclef. V. T. Tom. ï. p. 226.  5*4 NAREDEN. worden ook tot de koomst en verrigtingen van den Mesfias getrokken , behalven die, over welke ik in dit boekdeel gehandeld hebbe. Het voorbijgaen van dezelve, omtrent welke men dat met de meeste waarfchijnelijkheid beweert, yerdeedige ik met deeze redenen. - ■ De woorden van den VlIIften Pfalm vers 5, 6, 7. fchijnt de Schrijver aan de Hebn H. 6, 7, 8. wel te gebruiken aangaende den Heere Christus : Dog wanneer ik het oorfpronglijk digtftuk zelf inzie, en in zijnen zamenhang gadeflae, kan ik niet anders oordeelen, of dat gebruik is flegts eene woprdlijke overbrenginge van Davids uitdrukkingen , geenzins eene toepasfinge van Davids zaakelijke meeninge. Deeze blijkt alleen te fiaen op de verhevene natuure des menfehen in het algemeen, zo uit het voorgaende van dien Pfalm, daar Gods grootheid en heerlijkheid gezongen wordt, die over de gantfche aarde zig uitfirekt, en door alle de hemelen doordraait; waarmede de kleinheid des menfehen vergeleeken zijnde, den Digter als in verwonderinge vervoert, over de uitmuntende gaaven en vermogens , welke de Schepper aan deezen had gefchonken. Hieronder behoorde, zo als 'er vers 8, 9. volgt, de heerfchappij over de dieren der aarde en der zee , welker meldinge bij den Mesfias geheel niet te pas zou koomen: Waarom ze ook in den Brief aan de Hebr. niet is aangebragt, Welvoegelijker zou aan denzelven de heerfchappij over de Engelen zijn toegefchreeven, welke de Vader hem gefchon- ken  N A R Ë D Ë N. 525 lten heeft, na dat hij de menschlijke natuure aangenomen had, ëeh weinig minder dan de Engelen geworden was. ** Van dienzelven aart agte ik ook de aanhaalinge in deezen brief (X. 5, 6. r.) Van Davids woorden Uit den XLfien Pfalm. Die kon , naar mijne gedagten, David wel in den Völfiert zin van zig zeiven gebruiken, ifio rhlti ( De rolle des hoeks) kon wel een lijst betekenen van de naamen der dienstknegten in een groot huisgezin eens Heeren: Op hoedanige rolle de Koning betuige, dat hij ook nevens andere dienstknegten des Allerhoogften Was opgetekend. Of wil men dit enkel opneemen Van het heilig Wetboek; zo kan het gevoegelijk zijn opzigt hebben op Deuter. XVII. 14, env. daarvan de hoedanigheid eens Konings gehandeld wordt, welken men onder Israël, zo men die waardigheid wilde invoeren , had te verkiezen. Indien vers i 3, env. tot deezen Pfalm behooren, en niet een deel zij van een anderert, óf een lied op zigzelven i, zou men zeggen, dat de wensch van het 15, en 16 vers beter in den mond van David, dan van den Mesfias pasfen, en geheel niet overeenkoomen met des Heeren bede, Luc. XXIII. 34. Om niet te fpreeken van den inhoud des i3den vers. In den XLV Pfalm ontdekke ik niets, hetwelk niet in een bruilofis-lied van eenen Oosterfchen Digter bij de Egtverbintenis vart zijnen Koning met eene Konings dogter, van Salomon met de dogter van Pharaoh, tot denzelven gezegd kon worden: Ik vinde daarin geen onder- fchei-  52Ö NAREDEN. fcheidende kenmerken, die den Mesfias klaarlijk aartduiden : En ik kan niet bezeffen, hoe de veelwijverij, en de verfchillende rang der vrouwen, Welke op denzelven tijd aan den geroemden Koning in het iode, en de volgende verfen duidelijk wordt toegefchreeven, met de aankondiginge van den Mesfias op eenige welvoegende wijze is ovcreentebrengen; daar de waare Gemeente van Christus maar ééne enkele gemeente is, waarin geen onderfcheid van tijd of volk , ter wereld plaatze heeft, maar die als één enkel lighaam wordt afgebeeld. Hierom denke ik dan, dat ook de woorden van her 7de en 8fte vers uit deezen Pfalm bij den Schrijver aan de Hebr. I. 8 , 9. op geen andere wijze worden aangehaald , dan bij de naastvoorgaende voorbeelden gemeld is ; met deeze algemeene bedoelinge flegts , dat men Christus, als den. Zoon van God , van veel uitneemender waardigheid dan de Engelen, als deszelfs dienstknegten, had aan te merken. Die ongepastheid deed mij ook denken, dat de woorden van het 7de vers des Pfalms, welke anders opzigzelven zeer gepastlijk tot den Mesfias gerigt konden worden, als eene uitroepinge mogten worden opgenomen tot God den Vader , welke, zo als 'er vers 8 , volgt, den Koning, wegens zijne overeenkoomst met den Vader in het aankleevcn en oeffenen van geregtigheid, tot de Heerfchappij boven anderen gezalfd had. Van hoedanigen fchielijken overgang , in het aanfpreeken van onderfcheidene perfonen, van den eenen tot den anderen, de voorbeelden ons niet fchaars  NAREDEN. ^? fchaars ontmoeten in het boek der Pfalmen. Zomtijds koome ik ook in het vermoeden, ofwel niet eenige van Salomons Godvrugtige tijdgenooten de openbaaringen aan David gedaen omtrent den Mesfias, als uit hem zullende voortkoomen , en op zijnen throon zitten, op deezen zijnen wijzen en doorlugtigen zoon hebben toegepast; en volgens deeze onderftellinge dan ook van hem gefproken ; het welk naar mijne gedagten niet van alle waarfchijnelijkheid ontbloot is. Ligtiijk kan men in het beoordeelen van dusdanige onderwerpen eens dwaalen. Hoe het 'er mede zij; ik hebbe een ftuk, waarover ik zelve twijffelde, niet durven aanwenden als een klemmend bewijs voor de waarheid, dat onze Heere Jefus de Mesfias is. ■ . Dusdanig vond ik ook den LXVIIIften Pfalm, of dat de gedeelte deszelfs vers. 17, 22, hetwelk bij den H. Paulus, Ephes. IV. 8. wordt aangehaald. Want de uitlegginge van den Hr. Sam. Chandler in zijn Life of David , Vol. II. p. 54, &c., omtrent het oogmerk en de gelegenheid van dat' digtftuk in het algemeen, en van de beduidenis van dat [bijzonder gedeelte deszelfs, koomt mij zeer aanneemelijk voor. En wat de aanhaalinge van den Apostel aangaet, daaromtrent Hemt Ph. Doddridge in zijn Family -Expofitor over die plaatze met mijne gedagten volkoomelijk' overeen. In den oorfpronglijken Pfalm zeiven vinde ik geheel geen blijk nog fpoor , dat die voor eene Propheedje moet gehouden worden. In den LXIX Pfalm kan ik mij geen¬ zins  5a8 NAREDEN. zins verbeelden, dat de Mesfias als fpreekende wordt ingevoerd , en klaagende over dé onheilen , die hij lijden moest, en de vervolgingen hem van zijne vijan • den aangedaen : Daar die zelve perfoon in het 6de vers zijne dwaasheid en zijne fchulden voor Göd belijdt. Dog hetwelk wel het fterkst tegen die onderftellinge aanloopt, is de inhoud van het 23fte tot het softe vers ingefl., welke beftaet uit vreezelijke verwenfchingen van den Lijder regen zijne vijanden. Deeze zijn immers geheel onbefiaenbaar met den aart van onzen Heere Christus en zijn Euangelium. En het koomt mij ongerijmd voor , dat ifi eene Godlijke voorfpellinge de Mesfias eene ftrijdige gemoedsgefteldheid gedragen zoude hebben , tegen die, welke hij in den vleefche gekoomen , weezenlijk in zijnen wandel , verrigtingen , en leere allezins betoond en uitgeboezemd heeft. Om nu niet ftil te ftaen op onbeftaenbaarhedeh van minder aanbelang.. En dit kan gemaklijk op de voorgemelde wijze worden overeengebragt met het gebruik, hetwelk van zommige ftukken deezes Pfalms in de fchriften des N. Testaments door de Apostelen gemaakt wordt. — Van gelijken oordeele ik over den CIXden Pfalm. In den LXXUften zijn wel eenige uitdrukkingen, welke zeer welvoegelij k tot den Mesfias gebragt kunnen worden, dog welke egter voor geen volftrekt onderfcheidende kenmerken van denzelven, mijns bedunkens , zijn te houden , maar ook bekwaamlijk tot Koning Salomon, en aangaende de verwagtingo van  nareden. 5ao van zijrie. heerfchappije gebragt en gebruikt konden worden; inzonderheid wanneer men de grootfpraak maar een weinigje mag toegeeven. En tot de regeeringe van deezen wijzen Vorst , voor dat hij verviel tot de dwaasheid van buitenfpoorige wellust en afgoderije, fchijnt het gantsch beloop van die Lied zig te ftrekken: Gelijk het ook is opgenomen van den Hr Sam. Chandler in zijn Life of David, Vol. II. p. 440, &c. : r» In den XCVIfren Pfalm, die van Geleerde en fchrandere mannen zonder twijffel op de koomst en het rijk van den Mesfias wordt t' huis gebragc, moet ik bekennen , alles wel en gemaklijk te kunnen duiden op de algemeene regeeringe der Godlijke Voorzienigheid over alle gedagten der aarde, en deezer verpligtinge om. dien Opperheere dieswegens te looven en te verheerlijken. Het zou iets anders zijn , zo men met eenige Kerkvaders in het 10 de vers moest leezen, De Heere regeert van het bout, des kruizes naamelijk. Dog welker gezag bij de Protedanten in het algemeen niet groot genoeg is pm die leezinge te wettigen. Ondertusfchen heeft het ~de, 8de, en 9de vers mij aanleidinge gegeven om te gisfen , of wel niet dit Lied gedigt en gezongen mogt zijn ter gelegenheid, dat den Heidenen in den tweeden Tempel een .voorhof wierd geopend. Dat dit althans onder Herodes hun vergund wierd, mogen wij beduitcn uit Jofephus, Antiquit. lib. XV. cap. 11. § 5. Welks getuigenis, als eens tijdgenoots en ooggetuigen, veel zwaarder bij mij weegt dan het LI . be-  53o NAREDE N. berigt van Rabbijnen , die zo veel laater na de ver* woeftinge van dat gebouw geleefd hebben. In den CXXXIIften Pfalm, gelijk ook in den LXXXIXften , kan men wel toeftaen , dat van derzelver Digteren gewag gemaakt wordt van de belofte aan David gedaen van den Mesfias, die uit hem ftond voort te koomen. Maar hieruit volgt niet, dat deeze nieuwe beloften of voorfpellingen zijn van Gods wegen aangaende deszelfs koomst en Koningrijk. Misfchien zijn 'er, behalven de bijgebragte, nog meer andere ftukken van deezen aart. Dog uit het reeds gemelde kan men 1'gtlijk gewaar worden, dat ik redenen gehad hebbe, die mij zeiven voldoen konden, waarom ik deeze en andere niet als ontwijffelbaare en regelregte voorkondigingen aangaende den Mesfias en het Euangelium van onzen Heere Jefus hebbe aangevoerd, en dat ik dezelve niet bij den fleur overgeflagen hebbe. Kunnen de bijgebragte redenen niet zogoed voldoen aan anderen ; dit zal mij geenzins verwonderen : Elk kundig Christen gebruike hieromtrent opregtlijk en vrijlijk zijn eigen oordeel, gelijk ik gedaen hebbe. De bedenkingen, welke over dusdanige onderwerpen vallen, zijn zo menigvuldig, men ziet dezelve met zo ongelijke oogen, en van zo veele verfcheidene kanten in, dat het niet wel mogelijk is, dat men alle hetzelve fpoor houde, al legt men zig daarop toe met allen ernst en liefde tot de waarheid. Den geenen, die veel grooter voorraad van dusdanige voorzeggingen meenen te vinden , misgunne ik dien over-  NAREDEN. 53r overvloed niet: Zij, hoope ik, zullen het mij ook niet kwaalijk neemen, dat ik mij met minder vergenoege: Terwijl wij beide hierin overeenkoomen, dat de voorraad deezer blijken, met die, welke ik vervolgens nog hoope aan te voeren uit de laatere Propheeten, voor de waarheid des Euangeliüms den onpartijdigen genoegzaam is.