EX BIBLIOTHECA VIKI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 181)7 DEFTJNCTI UNIVERSITATI DONATA   K. F. WEIDENB ACH'S LEERREDENEN. EERSTE DEEL.   DE LEER der G O D L IJ E E VOORZIENIGHEID, en de VOORTREFUJKHEID en VOORDEELEN van het CHRISTENDOM, i n LEERREDENEN VOORGEDR.AAGEN door K. F. WEIDENBACH, LEER AAR VAN HET EUANGELIE. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, bij W. Holtrop, 1795-   VOORRED E. Nimmer zou deeze kindel van leerredenen, het groot getal van uitgegeevene predikatiën vermeerderd hebben, zoo niet deszelfs of feller gemeend hadde zynen pügt, om Christelijk geloof Christelijke wijsheid, ,Christelijke deugd, op alk wijzen te bevoorderen , in allen gevalle boven de enkele vrees te moeten [lellen, van door dezen of dien, ten aanzien van zijn oogmerk, gemisbillijkt te v/orden. Dit oogmerk toch is geen ander, dan die zoo groote en belangrijke waarheden, van God, van de voorzienigheid en regeering, van de wijsheid en goedheid van alle Gods werken en wegen, van alle zijne verordeningen en fchikkingen , tot troost, gerust/lellmg, blijdfchap en gelukzaligheid der menfchen, in een klaarder en helderder licht te jlellen, Hoe meer het ongeloof in onze dagen woedt, hoe meer de geest van twijfeling, en eens^ * A  vin VOORREDE. zekere zelf gevormde wijsheid zich tegen alle9 ook zelfs tegen de natuurlyke waarheden van den Godsdienst verheft, hoe meer daar door, aan de deugd, het vergenoegen, de waare rust en gelukzaligheid der menfchen, het ééne fieunfel na het andere onttrokken wordt; des te meer, meent hij, moeten ook de leeraars van den Godsdienst bedacht zijn, om de gemgtigfte en vruchtrijkfte waarheden van denzelven, in elk nog niet bedorven , nog voor wijsheid en deugd geopend gemoed, te bevestigen, en aan de bijna wegvlugtende zedelijke verbetering en gelukzaligheid van ctis ge/lacht, nieuw voedfel en nieuw keven te verfchaffen. Onder die waarheden, welke voofnaamelijk gefchikt zijn, om goede, recht aar te, in alle fanden en betrekkingen des leevens, getrooste, vergenoegde en gelukzalige menfchen te vormen, rekent Tii\ voornaamelijk ook ds waarheid van eene algemeene, alles bezielende en beheerfchende , alles tot het doel der volmaaktheid leidende voorzienigMd en regeering van God. Die deeze leer aangrijpt , tast , naar zijne meening, de deugd zelve, den troost en de rust zijner broederen aan; die dezelve verdeedigt en nader aan het verf and en hart brengt, bevoorden en bevestigt ook de laatfle. Waar-  VOORREDE. ix Waarlijk, het is zoo veel te meer te verwonderen , dat deeze grondwaarheden van den Godsdienst, uit welke alle de overige leerjlelUngen van denzelven , even als uit eene leevendige en zuivere bron voordvloeiè'n , van veele Christen leeraars, of geheel niet, of althands niet in derzelver volkomen ft' ?nenhang, en op zulk eene wijze, in de openlijke voor ft ellen worden behandeld, dat door dezelve zoo veele, deels zelfgemaakte, deels met fchijnbaar vernuft opgedrongen tegenwerpingen worden afgekeerd, het geloof aan God, aan zijne hooger wijsheid en goedheid leevendig gemaakt, en het vertrouwen op God, voldaanheid met God, over' gaave aan Gods wil, in de mcnschlijke gemoederen, daar, waar zij verhoren zijn, weder worden herfteld, en daar, waar zij beginnen te zinken, op nieuw worden opgewekt en aangevuurd. .De opfteller, die het zich altoos tot eenen pligt heeft gemaakt, deze heilige waarheden in derzelver geheel en, in derzelver heilzaame kracht,in de gemoederen zijner hoor eren in te planten, heeft ook bij de uitgaaf van deze leerredenen geene moeite ge/paard, om dezelve tot bereiking van dat heilzaam doel, zo goed hij kon, gefchikt te doen worden. Het verbinden der gronden uit de Reden, met de gronden uit den Geopenbaarden Godsdienst, het welk hij in deze voor ft ellen door* 5 gaands  X VOORREDE. gaands "heeft in acht genoomen, fcheen hem tot bi) zulk een onderwerp zoo veel meer aan zijn oogmerk te beantwoorden , wijl daar door ook die geenen zoo veel te grondiger kunnen overtuigd worden, welke zoo gaarne, aan het Gezag der Openbaaring, de Natuur en de Reden wilden tegen/lellen, om des te gemaklijker zich aan de voorfchriften van deze en die te onttrekken; en wijl, aan de andere zijde , dit verband , rechtf reeks dient, om de naauwe en zekerheid geevende overee?iftemming der waare openbaaring, met de waare reden, in het helderfte en heerlijkfte licht te feilen. De wijze van voorfel, die in deze leerredenen heerscht, zal wettigt aan veelen al te redeneerend, meer wijsgeerig, dan wel bijbelsch of christelijk, en voor eene groote menigte te zwaar, voorkoomen. Het zij eens toegeftaan dat het laatfe waar zij, dan nog fchijnt dat voomaamlijk veroorzaakt te worden, doordien veele menfchen, bijzonder ook in de openlijke voorflellingen, niet meer gewoon aan een famenhangend denken; even daarom , dikwijls met eene gemaklijkheid behandeld worden, die hun wettigt zeer aangenaam , maar voorzeker in geenen. deele nuttig is; door welke zij meenen gefticht te zijn, doch zeker niet werkelijk ge/licht worden. De  VOORREDE. xi De opfteller is van de genoegzaam zekere meening , dat waare /lichting onmogelijk in den klank en het geluid van zekere woorden, of in de duistere voorflellïngen van deze en die waarheden van den Godsdienst, maar eenig en alleen, in de klaarheid, naauwkeurigheid en bepaalde beteekenis der voorgedraagen denkbeelden, en de uit dezelve voordfpruitende overreeding van het verf and, en roering vnn het hart, te zoeken is. Ten minften is het altijd zekerer, ah deze zo heilzaame en zaligende roeringen en gewaarwordingen van den Godsdienst, vooraf door het verfland in het hart dringen , als wanneer bij omkeering het verf and door het hart wordt voord-, gefeept. Die genen dan, welke dit groot oogmerk van den Godsdienst, het verft and te verlichten en het hart te veredelen, mecnen te bereiken door met famenhangende flukswijze voorfellen, of door bedwelmende uitroepen, of door het aanvoeren va/i esïie groote menigte van fchriftuur plaatzen, die dikwijls duister en onverftaanbaar zijn, en die dit dan bijbelsch en euangelisch prediken noemen, mogen wel toezien wat zij doen. Het kan zijn , dat zij meenen verf aan te worden, doch de opfteller meent te mogen verzekerd zijn dat daardoor geen verft and wezenlijk verlicht, geen hart waar-  Xii VOORREDE. waarlijk en grondig verbeterd wordt. — Wat het bijbelfche en euangelifche betreft, de otfleller vertrouwt dat dit het meest en zuiverst bijbelsch en euangelisch is, het gene de eer en heerlijkheid van God, het koningrijk van Jefus Christus op de aarde, en de gelukzaligheid der menfchen op het krachtigfte bevoordert. Mogt voor het overige het goed oogmerk des fchrijvers, hem, bij billijkdenkende leezers, toegeevendheid en verfchooning verwekken ! Mogten waardige dienaars der kerk, deze of eenige daarmede verbonden flof beter en grondiger voor ft ellen, als het hem, met zijne geringe vermogens, mogelijk ware! En mogt het in het bijzonder den hoogstbermhartigen God behaagen , dezen arbeid niet geheel onvruchtbaar en ongezegend te laaten blijven! Dit is het, wat hier met nederigheid en hartelijkheid van Hem wordt afgejmeekt. Gefchreeven te Amfterdap, in Februarij 1795.  INHOUD -ÉT '•' ^ ' v ' YV'V. VAN DE LEERREDENEN D EE ZES EERSTEN DEELS. EERSTE LEERREDE. OVER DE GODLÏJKE VOORZIENIGHEID EN REGEERING. mat the us VI: 24—34' Niematit en kan twee heeren dienen , lelkej dag heeft genoeg aen zijn felfi quaet. Bladz. 1 TWEE-  ÏIV INHOUD. TWEEDE LEERREDE. OVER EENIGE TEGENWERPINGEN TIGEN DE LEE RE DER GODLIJKE VOOR. ZIE NI GHEID , UI T DE ZINLIJKE NATUUR. MATTHEUS VI: 24—34. Niemant en kan twee heer en dienen, \M dag heeft genoeg aen zijnfelfs quaet. Bladz. 43 DERDE LEERREDE. IN WELKE DE TEGENWERPINGEN TEGEN DELEERE DER GODLIJKE VOORZIENIGHEID, UIT DE ZICHTBAARE EN ZINLIJKE NATUUR , VERDER WORDEN OVERWOGEN. MATTHEUS VI: 24—34. Niemant en kan twee heeren dienen , jy^j dag heeft genoeg aen zijn felfs quaet. . 79 FIER-  INHOUD. xv • VIERDE LEERREDE. IN WELKE DE TEGENWERPINGEN TEGEN DE VOORZIENIGHEID EN REGEERING VAN GOD, OVER DE REDELIJKE WEZENS, DE MENSCHEN, WORDEN VOORGESTELD. MATTHEUS VI: 24—34. Niemant en kan twee heeren dienen, [elke] dag heeft genoeg aen zijn felfs quaet. Bladz. 125 VIJFDE LEERREDE. OVER DE REGEERING VAN GOD, OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. DEUTERONOMIUM XXXII: 4. Hij is de rotzfleen, wiens werek volkomen is; want alle fijne wegen zijn gerichte. Godt is waerheijt, ende en is geen onrecht, rechtveerdig ende recht is Hij. . . . . 165 ZES.  XvI INHOUD. ZESDE LEERREDE. OVER DE'REGEERING VAN GOD, OVER PE ZONDEN DER MENSCHEN. ROMEINEN V: 18, IQ. So dan , gclijck door ééne misdoet [de fchult gekomen is] over alk menfchen tot verdoemenisfe : «Ooo. oock door ééne rechtveerdfgheijt [komt de genade-] over alle menfchen tot rccktyeerdigmaaMnge des levens. Want gelijk door de ongehoorfacmheijt van dien ééncn menfche , ycle M /ondaeri gefteh ziJ„ geworden, alfoo fullen oock door de gehoorzaamhetd van éénen , yele [>,] rechtvcerdige gcfleh worden. . n , Biadz. 207 4 LEER.  LEERREDE OVER DE G O D L IJ K E VOORZIENIGHEID en REGEERING, Tekst: MATTHAEUS VI: 24—34,   INLEIDING. Mijne aandachtige hooreiis! Wij zijn menfchen. Zoo algemeen dit ook aan elk van ons bekend is, zoo bevat echter deze benoeming veel in zich, wanneer wij ons en onze natuur meer van nabij befchouwen. Wij zijn als menfchen afhanglijke fchepfelen. Afhangelijk, met opzicht tot onzen Oorfprong, wijl wij ons zelven niet gefchapen hebben; afhangelijk in onze voordduuring, wijl wij ons zelven niet onderhouden; afhangelijk van duizend dingen buiten ons, die wij niet in onze magt hebben. Wij zijn voords fchepfelen, die aan de veelvuldigfte en grootfte veranderingen onderworpen zijn; vreugde en fmerte, blijdfchap en droefheid, weltevredenheid en treurigheid, leeven en dood verwisfelen zich onA 2 op.  4 OVER DE GODLIJKE ophoudelijk bij ons. Met dit alles zijn wij echter zulke fchepfelen, die vreugde en weltevredenheid beminnen, die voor de fmert, de treurigheid, en het einde van ons aanzijn fidderend terug deinzen; die niets kennelijker en inniger wenfchen, dan een beftendig en duurzaam genot van vergenoegen en gelukzaligheid. Wij zijn derhalven in onze afhangelijkheid, onder deze veelvuldige afwisfelingen en veranderingen, in deze onzekerheid van ons leeven en van onze lotgevallen, bij dit volftrekt onvermogen, om die naar onzen wil te keeren en te fchikken, ongelukkige,troostlooze en verlaaten fchepfelen, zoo dit alles, zoo de mensch zelve het fpeeltuig van een blind geval, of van eene blinde noodzaaklijkheid zij, zo wij ons op niets verlaaten , ons aan niéts vasthouden,ons tot niets wenden,noch van iemand eenige zekere hulp of onderfteuning verwachten kunnen. Het redenlooze dier, het welk zich zonder gedachten of nadenken, met het tegenwoordig zinnelijk genot te vreden houdt, en wiens fmertgevoel nimmer door voorftellingen van mogelijke gelukzaligheid opgebeurd noch vermeerderd wordt,  VOORZIENIGHEID EN REGEERING. $ wordt, kan zeer ligt gelukkiger en vergc noegder leeven, dan wij in dit gevoel van onze nietigheid, in deze bekommerende en rustftoorende vrees voor het toekomende, met alle onze wenfchen, met al ons woelen en ftreeven naar vergenoegen en geluk. Dan alleen keert het licht in onze duisternis, de troost en de rust in onze bekommerde ziel, met vrolijke hoop en tevredenheid terug, als het denkbeeld aan een almagtig en wijs Wezen, den Heer en Regeerder der waereld, onzen geest verheft, als hij gronden en oorzaaken vindt , om aan eene alles omvattende, alles regeerende , alles gelukkig en zaligmakende Voorzienigheid te gelooven. Hoe zeer moeten wij ons om deze redenen niet gelukkig achten, dat een God, in zijne werken, in de ganfche natuur rondom ons, zich aan ons openbaart, die met eeuwige wijsheid en goedheid deze waereld en derzelver gedeelten beheerscht, en met eene vrije en onbelemmerde hand, alles het doelwit der volmaaktheid te gemoete leidt! Hoe waardig en kostelijk boven alles moet A 3 ons  6 OVER DE GODLIJKE ons niet een Godsdienst zijn, die van dien God, den Oorfprong der waarheid, zijn begin heeft, en ons in Hem zulk eenen liefdevollen en goedertieren Vader doet befchouweu! Wij zullen heden, MM. AA. HH. zijne gehikkigmaakende regeering wat meer van nabij befchouwen, en zien, hoe troostvol en zaligend dezelve voor ons zij. 6 God! Gij woont wel in een licht, tot het welk niemand komen geering van God , wier voetftappen zich zoo veelvuldig aan. ons voordoen, zoo wel in de natuur en in den Godsdienst, als in de gebeurtenisfen der waereld en der menfchen, blijkt verder uit de befchouwing van dat verheven en oneindig heerlijk. Wezen zelve. Hij is een God, wiens almagtige wil deze waereld en derzelver bewooners uit hun Niet tot het aanzijn riep. Hij [preekt, en liet is_ 'er ; Hij gebiedt en het ^ ftaat 'er. Pf. XXXIII: 5. En zou in de waereld', door een' almagtigen God gefchapen , ergens iets zijn en  28 OVER DE GODLIJKE en worden, leeven en werken, buiten en tegen zijnen wil? Zou 'er ergens iets zoo hoog en groot, of zoo laag en zoo klein zijn, dat zijne magt dat niet bereiken, of dit niet vinden konde, dat het eene of het andere zich aan zijnen wil, of aan zijne regeering onttrekken konde? Waar bleef dan zijne almagt, zijne allesbevattende en alomwerkende kracht, in de ganfche natuur voor ons zo zichtbaar? Neen! Hij is geen fchepfel, wiens vermogens en krachten, wiens magt en gezag, hoe groot die ook anders zijn mogten, echter binnen zekere grenzen ingeflooten zijn, buiten welken zij nimmer gaan kunnen. Hij is de eeuwige en onuitputbaare bronwel, uit welke alle andere vermogens en krachten, elke magt en alle gezag ontfpringen en voordvloeien. Zijn wil omvat alles, zijne kracht draagt en onderhoudt alles. Waar derhal ven iets is, daar is het op zijn bevel, waar iets leeft en werkzaam is , daar leeft en werkt het door zijne kracht. Met oneindige wijsheid heeft Hij die natuur, welke zijn almagtige. wil deed worden, toegerust en te werk gefield. En zou 'er iets, in het rijk van eenen alwijzen God, ontftaan of gefchieden kunnen, dat niet of tot  VOORZIENIGHEID EN REGEERING. 29 tot dat eeuwige, alle waerelden en alle tijden bevattend ontwerp zijner wijsheid en goedheid behoorde, of ten minften naar het zelve geleid en voordgezet wierd ? Is Hij dan een mensch, die zich anders bedenken konde, of eens menfchenkind, dat Hem iets berouwen zoude? Kan hij naderhand eene zaak beter doordenken, dan Hij die reeds te vooren bedacht had, of naderhand voorneemen, verbeteringen in zijne waereld te maaken, die Hem voorheen nog riet ingevallen waren? Toont niet de geheele fchepping Hem aan ons, en vereeren wij Hem niet als een Wezen, wiens oneindig verftand alles doordringt, en dat alles met zijn oneindig verftand bevat, en ten gelijken tijde al het verleedene, het tegenwoordige en het onafmcetelijke toekomende, alle tijden en eeuwigheden, met één oog befchouwt en overziet? Wat toch kon dan, in de waereld eens zulken alweetenden en alzienden Gods, grooter of kleiner, meer of min gewigtig, ontftaan of gefchieden, dat Hij niet wist, of niet reeds van eeuwigheid zoo geweeten hadde , en ook zoo naar dat groote en alles gelukkigmaakende ontwerp invoerde en verordende, het welk zijne onbedriegelijke wijs.  go OVER DE G o D L ij k E wijsheid, van alle eeuwigheid, tot onderhouding en regeering der waereld voorgenoomen heeft? Doch alle zwaarighcden worden weggeruimd, en alle twijfelingen opgeheven, die nog verder, zoo uit onze onweetendheid en kortzichtigheid, als uit de natuur der zaak zich voordeeden, zoo dra wij de duidelijke uitfpraaken en verklaaringen des Godlijken bijbelwoords hier over raadpleegen. Dit leert ons de allernaauwkeiirigite en allerwijste voorzienigheid en regeering van God erkennen, dit verheft boven alle bedenkingen van zwakke en kortzichtige menfchen eene leer, die voor het gezond vernuft zo zeer aanneemelijk en gerustftellend is, fchoon zij voor het zelve ook langen tijd donker en als verborgen gebleeven zij. Hier wordt ons een God voorgefteld, die alom met almagt heerscht en regeert, en tot wien zijne gaarn getrouwe vereerers hun uitzicht en hunne tocvlugt alleen en beftcndig neemen kunnen. Die in de fchuijlplaetfe des Merhoogfien is gefeten, die fal vernachten in de fchadu•we des Jlmachtigen. Die fal tot den heere [eggen: Mijne toevlucht, ende mijn burgt: mijn God,  voorzienigheid en regeering. 3T God, op den wekken ick vertrouwé: Pf. XCI: i. 2. Een God, die alles, zelfs de geheimfte ge-, dachren en wenfchen der ftervelingen weet, en lang te vooren go weeten heeft, eer zij nog bij ons opkwamen; die dezelve allen op éénmaal overziet, en die allen naar zijne wijze en goedertieren oogmerken leidt en keert. Heere ! Gif doorgrondt mij en kent mij , dus fpreekt hem de van Gods Geest bezielde dichter aan: Gij weet mijn fitten ende mijn opfiden, Gij verfiaet van verre mijne gedachten. Gij omringt mijn gaen ende mijn liggen: ende gij zijt alle mijne wegen gewent. Als 'er fnoghj geen woort op mijne tonge en is, fiet heere, Gij weet het. Gij befett mij van achteren ende van vooren: ende gij fett uwe hand op mij. Pf. CXXXIX: 1-5. Niemand kan zich voor dezen God verbergen, niemand kan zich aan zijne heerfchappij onttrekken, of zijne magt en gezag op eenige plaats ontvlieden. Waer Jóude ick- henen gaen voor uwen Geest? ende waer Joude ick henen vlieden voor ilw aehgefich'téi? So ick opvoere ten hemel, gij fijt daer; of beeklede ick mij in de helle, fiet gij fijt [daer.] Name ick vleugelen des dageraets : woonde ick aen 't uijterfte der zee; oock daer [oude uwe hant mij gcleijden, ende uwe rechterhant foude mij houden.  32 OVER DE GODLIJKE den. Indien ick feijde, de duijsternisfe fal mij immers bedechen : dan is de nacht een licht om mij. En deze almagtige, alles befehouwende en alles regeerende God is, naar de troostvolle en zaligmaakende leer van het Christendom, een vader der menfchen, die hen allen lief heeft en zegent, die voor allen in het gemeen, en voor elk eenen in het bijzonder, met vaderliefde en goedheid zorg draagt. Gelijk Hij, naar de leer des Heilands, den vogelen des hemels voedfel geeft, en de leliën des velds bekleedt, zoo- wil Hij ook dit en nog veel meer aan ons doen, die zijne redelijke fchepfelen zijn. Derhalven is het onze pligt, op Hem te vertrouwen, en alle onze zorgen en bekommeringen op Hem te werpen, en verzekerd te zijn, dat Hij, onze hemelfche Vader, alles weet, en voor alles zorgt, wat wij behoeven. Hem moeten wij vereeren, zijne waarheid overal vrolijk en blijmoedig belijden, en voor geen fchepfel, hoe ook genaamd, en vooral voor geene zwakke menfchen, maar alleen voor Hem, onzen almagtigen Vader in den hemel, vreezen en ontzag hebben. Freest u niet, zoo fpreekt daarom de Heiland de zijnen aan, voor de genen die het lichaem doden, \ in  VOORZIENIGHEID EN REGEERING. 33 ende de ziele niet en kunnen dooden, maar vreest veel meer Hem, die heijde ziele en lichaam kan verderven in de helle. — En worden niet twee muschkens om één penningsken verkocht'? ende niet een van defen en fal op der aerde vallen fonder uwen Vader. Ende oock de haijren uw es hoofts fijn alle getelt. En vreest dan niet, gij gaat veele muschkens te boven. Matth. X:2Q — 31. TOEPASSING. LJus, MM. AA. HH. overtuigen ons de befchouwing der natuur, de overdenking der eigenfchappen en volmaaktheden van God en de uitdrukkelijke en duidelijke verklaaringen der Heilige Schrift , van de waarheid en zekerheid eener Godlijke voorzienigheid en regeering. Zoo vereenigen zich en reden en openbaaring, eigen en van buiten afkomende ondervinding, oude en laatere gefchiedenisfen, om zulk eene gerustftellende en gelukbevorderende leer boven allen twijfel en tegenfpraak te verheffen. Geeft u derhalven toe aan alle de gewaarwordingen en neigingen, welken C de-  34 OVER DE GODLIJKE deze overtuiging noodwendig bij elk verwekken moet , die omtrend zijne tegenwoordige weltevredenheid en rust, en zijne aanftaande volkomenheid en gelukzaligheid niet geheel en al onverfchillig is; aan de neigingen tot en gewaarwordingen van de edelfte vreugde, van het volkomenst vertrouwen, en van de blijdfte hoop. Ja verblijdt u, wederom zegge ik, verblijdt u. Gijlieden zijt geene fchepfelen, die door eenig toeval zijt voortgebragt, noch weder door eenig toeval zult vernietigd worden; geene fchepfelen, die uwen oorfprong niet kent, noch uwe beftemming weet; geene fchepfelen , wier lotgevallen op eene blin- ■ de en onzinnige wijze, door eene verborgen en onwederroepelijke magt, zonder fchik- ' king of famenhang, zonder verftand of oogmerk, geleid en geregeerd worden. Neen, dat volmaakt en verheven Wezen, wiens heerlijkheid en majesteit de gantfche natuur vermeldt en prijst; die God, die dit onafmeetelijk gehcelai met zulk een groote wijsheid en goedheid gefchapen heeft, en nog bij aanhoudendheid draagt en onderhoudt, die God is ook uw Schepper en Vader; die leidt  VOORZIENIGHEID EN REGEERING. 35 leidt en beftuurt ook uwe lotgevallen en onderncemingen met dezelfde onveranderlijke wijsheid en goedheid. Hij, die de zon zoo wel, als de zandkorrel aan den oever der zee, den verhevenst gefchapen geest, den engel en aartsengel zoo wel als den worm, die op de aarde kruipt, met almagtige wijsheid en goedheid omringt; ook u kent Hij, Hij ziet op u, Hij bemint u, Hij zoekt en bevordert uwe volkomenheid en gelukzaligheid. Hij, onder wiens vaderlijke regeering niets ftilftaat, niets rugswaard treedt,niets verboren gaat, wil u ook niet op den trap, waarop gij nu ftaat, doen ftilftaan , ook u niet laaten achterwaards of verloeren gaan; maar u, met alle zijne andere, voor geluk vatbaare en naar geluk begeerige, fchepfelen, van trap tot trap, tot grooter zaligheid verheften. Gevoelt en erkent dan dit, en weest blijde en gelukkig in deze erkentenis en in dit gevoel. Gij bezit de grootfte, de heilrijkfte waardigheid, die iemand ooit op de aarde bezitten kan, de waardigheid van onderdaarien van een hoogstvohnaakten God, kinderen van een oneindig goedertierenen en welC 2 daa-  '36 OVER DE GODLIJKE daadigen Vader te zijn- En zou dit u niet verblijden? Zouden deze bewustheid en overtuiging, u niet een vrolijk gevoel van u zelven, van uw aanwezen, van uw leeven , van uwe beftemming, en eenen zekeren edelen hoogmoed inboezemen? Mag een kind zich verblijden, dat onder het opzicht en de leiding van wijze en tederhartige ouderen ftaat.; en zoudt gijlieden geene vreugde fmaakcn, wanneer gij bedenkt, dat een hoogst wijze en goedertieren vader u ook met zijn opzicht en voorzorg verwaardigt? Mag een onderdaan zich verblijden, die onder de regeering van een' even zoo magtigen en grooten, als wijzen en goeden Monarch leeft, en neemt hij zelf dikwijls deel aan den roem diens Vorsten, met een' zekeren hoogmoed; en zoudt gij zelf niet vrolijk daarover zijn, en zou uw gemoed niet door het gevoel en de bewustheid van uwe waardij en edelheid verleevendigd en doordrongen worden; zo dra gij bedenkt, dat gij onder de heerfchappij van den hoogften en glorierijkften Monarch, van den wijsten en genadigften Heer, den Koning aller koningen, den Heer aller heeren leeft? — Ja geeft u moedig en vertrouwend over aan deze even zo recht-  VOORZIENIGHEID EN REGEERING. 3? lechtmaatige en billijke, als heilrijke en deugdbevorderende vreugde; aan dit even zo edel als godvruchtig, en Gode welbehaagelijk gevoel uwer waardigheid: Steeds moete dit gevoel u lust, kracht en 'moed tot allen goed , tot alle foort van deugd, en krachten naar de volmaaktheid geeven, opdat gij als waardige onderdaanen van zulk eenen Monarch, als • goede en gehoorzaame kinderen van uwen hemelfchen- Vader, leeven moogt, opdat zijn alziend oog fteeds met welbehagen en goedkeuring op u nederzie , en u altoos voor grooter voortreffelijkheid en geluk vatbaar vinde. En juist deze overtuiging van zijne heerfchappij en regeering , onder welke gij leeft, die over u waakt en voor u zorgt, moest u ook, gerust en wel te vrede doen zijn. Zoo in dit onafmeetelijk geheelal, onder deze geheele onoverzienlijke reeks van oorzaaken, van werkingen en beweegingen, juist niet alles naar uwen zin, of naar uwe goedkeuring gefchiedtwanneer ook uw gedrag, uwe verbindtenisfen , het gevolg uwer handelingen en onderneemingen , uwe lotgevallen , die een gedeelte van het C 3 ge-  38 OVER DE GODlijke geheel uitmaken, dikwijls geheel anders zijn.? dan gijlieden gewenscht en gehoopt hadt, dan moeten geene heillooze klagten en traa. neu, geen morren noch ongenoegen, geene treurigheid noch zwaarmoedigheid die genen kenbaar maaken, welken zich onderdaapen van eenen hoogst volmaakten God, kinderen van eenen hoogst goedertierenen en liefderijken Vader noemen. • Neen ! dan moet veel meer die overtuiging van zijn opzicht en zijne regeering, nwen moed ftandvastig doen zijn, en uw vertrouwen op Hem in ftand houden; zij moet deze even zo rechtmaatige en billijke, als waare en heilrijke neigingen en gewaarwordingen in elk van ulieden opwekken: ook ik fta onder de heerfchappij en leiding van eenen hoogst wijzen en gunstrijken .God. Ook mij, ook mijne lotgevallen en onderneemingen kent en beftuurt Hij, zoo als het Hem behaagt, zo als de volkomenheid van het geheel, en mijn eigen geluk het vereifchen. En zou ik tegen zulk eenen God morren ? Zou ik over dat geene, wat Hij mij toedeelt, troostloos klaagen en twijfelmoedig zijn? Is Hij dan niet almagtig ? Is Hij niet hoogsC goedertie_ xen? Is Hij niet alweetend en alomtegen- woor-  VOORZIENIGHEID EN REGEERING. 39 woordig? En leef ik niet in zijn koningrijk? Ben ik niet zijn onderdaan, zijn zo zeer bevoorrecht en met zoo veel göeds begenadigd en gelukkig gemaakt kind? Is het niet dwaasheid en zinneloosheid, als zich de kortzichtigheid over de ahveetendheid, de zwakheid over de hoogfte magt, het zelfbelang over de bron der goedheid en der liefde, het welverzorgde en welgcvoedde kind over de inrichtingen en befchikkingen zijns tederhartigen, doch tevens wijzen vaders beklaagt ? Ja voorzeker; voor mij is 'er geen hooger wijsheid, geen heiliger pligt, dan dat ik mij ge heel en al aan mijnen liefdevollen en almagtigen Vader en Heer trachte overtegeven, mij in alle zijne befchikkingen zoeke gerust te Hellen en te troosten, en die allen als ten hoogften wijs en gunstrijk trachte te eerbiedigen en te bewonderen. Ja, Hij, mijn God en Heer, mijn almagtige en alwijze Vader , beftuure en fchikke, voege en regeere alle myne onderneemingen en lotgevallen naar zijn welbehagen; want alle zijne werken zijn onberispelijk \ en alles,wat Hij'doet,is recht. En Hem gehoorzaam te zijn, mij aan zijnen wil te onderwerpen, en alzinsop hem te zien en te vertrouwen, is voor mij een pligt, en eene zaligheid. C 4 Ein-  40 OVER DE GODLIJKE Eindelijk moet deze zekerheid van zijn opzicht en zijne regeering over alles, de vrolijkfte hoop, dc aangenaamfte en opwekkendfte uitzichten in ons te weeg brengen. Gijlieden ftaat onder de regeering van eenen almagtigen God, die alles doen kan, wat Hij wil, van eenen goeden en liefderijken God, die niets dan uw geluk wil en bevordert; van eenen goedertierenen en tederen Vader, die aan het genoegen en geluk zijner kinderen zijn welgevallen vindt. Reeds heeft Hij u zoo veel goeds en zoo veele voorrechten, zoo veelerleie vreugden en genoegens deelachtig gemaakt, en in u de vatbaarheid gelegd tot het genot van verhevener goederen en voorrechten, van nog zuiverder en edeler vermaaken en genoegens. En in zijn rijk, waarin Hij zulk eene ontelbaare menigte van genoegens en vreugden, zoo menigerlei foorten van geluksbedeelingen geeft; onder zijn opzicht en zijne leiding, die alles influit, en alles beftuurt tot het heerlijkst doel der grootfte volkomenheid en gelukzaligheid; daar zullen ook deze van Hem zelven u toegedeelde vermogens en krachten, langs zo meer ontwikkeld, en gij trapswijze tot het be-  VOORZIENIGHEID EN REGEERING. 4I bezit en genot der hoogde menschlijke volmaaktheid en gelukzaligheid geleerd en opgevoerd worden. ö Troostvolle en verheven gedachte, die onzen geest opbeurt, en ons hart doordringt, dat wij onderdaanen van eenen hoogstvolmaakten God, kinderen van den wijsften en gunstrijkften Vader zijn! ö Moedgeevende, en ons fteeds en allerwege verfterkende en opwekkende verzekering, dat ook onze lotgevallen door zijne eeuwige wijsheid en liefde beftuurd en geleid worden! ö verrukkend en onuitfpreekelijk bekoorlijk uitzicht, op een langer, op een eeuwig leeven, waar wij altoos aan zijne Vaderlijke hand blijven, die ons nader en nader voordleidt tot aan het doelwit der volmaaktheid en gelukzaligheid: ja tot Hem zelven, de eeuwige en onuitputbaare bron derzelve. Mogt die gedachte ons fteeds verleevendigen en doordringen ! mogt zij ons in alle gelegenheden en gedraagingen van dit leeven vergenoegen en rust, lust en kracht tot alles goeds verfchaffen! mogt zij ons tot rechtgeaarte en waardige onderdaanen zijns rijks, tot recht gehoorzaame en goede kinderen van zulk eenen C 5 Va*  42 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGS. ÊN REG. Vader maaken! Dan zullen wij zoo zeker eens dat heerlijk doel der gelukzaligheid bereiken, en, in zijne nadere gemeenfchap,zijne onbeperkte magt, zijne onveranderlijke wijsheid', zijne onuitpuibaare goedheid looven en prijzen, zoo zeker als zijne regeering alles, en cok orts, infhric en leidt, alles', en cok ons, meer en meer volkomen en zalig maaken zal! Amen!  LEERREDE over eenige TEGENWERPINGEN tegen de L E E R E der. GODLIJKE VOORZIENIGHEID, uit de ZINLIJKE NATUUR. Tekst: mat thaeds VI: 24—3 4.   INLEIDING. Mijne aandachtige hoorers! De mensen kan fomtijds zeer genegen zijn, om zich zelven te kwellen. Even zo, als hij aan den eenen kant, met het grootfte verlangen naar rust, vergenoegen en duurzaam geluk ftreeft, zoo is hij aan den anderen kant onophoudelijk bezig, om, wanneer hij gronden en oorzaaken gevonden heeft, om zich gerust te Hellen en te bevredigen, het gewigt van dezelve in overweeging te neemen, en op allerlei wijzen in twijfel te trekken. Zo zeer hij hierin, naar het ons in den centen opflag voorkomt, zich zelven fchijnt tegen te fpreeken, zoo zeer vloeit toch dit zijn bedrijf uit de natuur van een verftandig we-  46 OVER EENIGE TEGENWERPINGEN wezen, het welk gaarne de dingen tot den bodem toe zoekt te doorgronden, alle twijfelingen en tegenfpraaken, die hem in den weg ftaan, zoekt wegteruimen, en eene zaak, die hem zoo waardig en van zoo veel gewigt'is, als zijne eigen rust en vergenoeging, boven alle tegenfpraak te verheffen, en die te gelijk tegen alle aanvallen en tegen, alle vijanden te verdedigen en te bevestigen. Wij moeten ons derhalven niet verwonderen, als onze reden, voor welke de leer eener Godlijke voorzienigheid en regeering ZOo uitnemend troostrijk en gerustflellende is , echter aan den anderen kant van zoo veelerleije dingen , van zoo veele lotgevallen wederom ver. fchnkt en ontrust wordt, die met de regeering eener hoogfie wijsheid en goedheid fchijnen te ftnjden; en dat zij zich niet eerder te vrede houdt, dan wanneer zij den grond dezer dingen nader doorzocht, de waarheid dezer tegenfprakk duidelijker beproefd, en gepoogd beeft, om in deze verwarringen en duisterheden, licht en overeenftemming te brengen. Haar bedrijf jn dit geval gelijkt het bedrijf van iemand, die, na ve'eJe fmerten en wederwaar-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. A? waardigheden, na lang vergeefs gehoopt en gezocht te hebben, eindelijk eenen grooten fchat vindt, welke hem zijne rust en zijn leven lang een genoegzaam beftaan verzekert; doch die ook dezen fchat .des te zorgvuldiger zoekt te bewaaren, naar maate het hem zwaarer gevallen heeft dien te verkrijgen; en wien elk gevaar, om denzelven weder te verliezen, zoo veel te heftiger moet doen verfchrikken, naar maate de fmerten en wederwaardigheden fterker en drukkender zijn, in welken dat verlies hem onvermijdelijk zou doen nederftorten. En dit gedrag van eene gerust-bedaarde, en befcheiden onderzoekende reden is geheel iets anders, dan de rustlooze en nietsbedoelende twijfeling en verwarring van de zulken, die zelfs hunne eigene beperking vergeeten, hunne geringe kennis tot den rang van Godlijke inzichten verheffen ,en daarom elke waarheid verwerpen , welke hunne kortzichtigheid niet terftond in derzelver famenhang doorziet; die elke opgeraapte twijfeling aanft >nds voor eene beflisfende overwinning, en elke gegronde of flechts fchijnbaare tegenwerping terftond voor eene volkomen wederlegging der waar. heid  48 OVER EENIGE TEGENWERPINGEN heid houden. Even gelijk een verftandig man, die zich een heilzaam doelwit voorgefteld heeft, tot wiens bereiking hij eenen veiligen en zekeren weg inflaat, en alle zwarigheden , die hem in denzei ven voorkomen, met vlijt en moeite uit den weg ruimt, geheel iets anders is dan een kind, dat nu' tot het eene, ftraks weder tot het andere voorwerp heen loopt, zich nu met dit, dan we. der met dat vermaakt en verlustigt, zonder in het eene of andere iets zeker en bepaalds te kennen of te willen; even zo , zeg ik , onderfcheiden zich ook bedaard, overleg! gend, befcheiden onderzoekend vernuft, en rustlooze, niets bedoelende en onbefcheiden twijfeling en hairklooverij. Wij, MM. AA. HH. zullen den verftandigen man trachten gelijk te zijn , en thands ons verftand daartoe aanwenden , om de twijfelingen en tegenwerpingen te-ren de leer eener Godlijke Voorzienigheid en Regeering nader te onderzoeken. En dit zullen wij doen met dat redelijk en billijk oogmerk, om onze overtuiging en berusting te bevestigen, en ons vergenoegen en geluk te vermeerderen. En  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 49 Fjii daar toe bidden wij U, ó God! onzt goedertieren Vader! om uwen zegen! Wij zien en gevoelen het wel, het zij wij op de natuur, die ons omringt, of op ons zelven zien, dat Gij groot en heerlijk, en de oorfprong der volmaaktheid en gelukzalighci l zelve zijt, en dat Gij den hemel en de aarde, de waereld en de menfchen, met onbeperkte magt, en met onfaalbaare wijsheid beheerscht. En het is even deze erkentenis, die ons zo veel troost en gerustfelling geeft, die ons vergenoegen en geluk verzekert en bevestigt. Maar dan ook zien en vinden wij, beide in de natuur en onder de menfchen, zoo veele dingen, die onzen zwakken geest verwarren, en óns toefchijnen te f rijden met uwe wijsheid en goedheid, en ons de zoo korts verkreegen rust en blijde hoop wederom dreigen te ontrukken. Geef ons dan, dat wij heden door uwen geest en uwe kracht gefierkt, dezehen bij het licht van den godsdienst en van de waare wijsheid zien en befchouwen, op dat deze, ook in dit ft uk licht in onze duisterheid, en troost in onze bekommerde ziel mogen verwekken. Laat het ons fteeds voor oogen blijven, dat ons verftand zwak en bepaald, het uwe oneindig en D hoogst  SO OVER. EENIGE TEGENWERPINGEN hoogstvolmaakt is, dat der halven uwe gedachten niet zijn als onze gedachten, noch uwe wegen ah onze wegen; maar dat zij oneindig verhevener en heerlijker zijn dan de onzen, op dat wij,in die erkentenis van onze zwakheid en kortzichtigheid, te naauwkeuriger en bedaarder mogen oordeelen,en voords in alle omftandigheden onzes leevens troost en rust mogen vinden, als dezen zich voorden trotfchen , den hoogmoedigen en roekeloozen Twijfelaar aan uwe een en heerlijkheid verborgen houden. Daarom bidden wij U, in den naam van Uwen eeuwig gezegenden Zoon jesus Christus, Onze Vader, enz. T E K S T; Mat theus VI: 24—34. Niemant en kan twee heeren dienen, — [elkej dag heeft genoeg aen zijn felfs quaet. Wij hebben, in ons laatfte voorftel, uit deze woorden des Heilands, eene aanleiding genoomen, om Ulieden te doen merken op eenige voetftappen der Godlijke Voorzienigheid en Regeering, zoo wel in de natuur in het algemeen, als onder het menschlijk ge- flacht  TEGEN DE EEERE DER VOORZIENIGHEID. £ï flacht in het bijzonder. Wij zeiden toen dat de natuur, in derzelver fchoonheid, orde, famenftemming en verband, ons ontwijfelbaar opleidt tot het begrip van een hoogst wijs en volmaakt Wezen, het welk haar gefchapen heeft, en in derzelver eenmaal vastgeftelde orde en volkomenheid draagt en onderhoudt. Als wij deze billijke fchikking, deze eens vastgeftelde, en nimmer van haare wetten afwijkende overeenftemming , niet ook even zo duidelijk onder ons genacht opmerken, zo wordt dit daardoor veroorzaakt , dat hier noch leevenlooze, en alleen ten nutte der leevendigen beftemde,noch leevende, maar onredelijke en hun ingelegd beginfel volgende, doch in tegendeel, met verftand en vrijheid begaafde fchepfelen zijn, onder welken wegens derzelver, hun bijzonder eigene, natuur,eene geheel andere foort van orde en volkomenheid plaats vindt. Nochtans zijn ook hier de voetftappen dier alles influitende regeering zichtbaar en merkelijk, wijl zij zich niet alleen in onze onderhouding, maar ook in de middelen, omftandigheden en gelegenheden, die onze krachten ontwikkelen, en ons aanleiding tot bedrijven geeven, en niet minder in het gevolg onzer D a han»  5a OVER. EENIGE TEGENWERPINGEN handelingen en onderneemingen vertoont en openbaar maakt, daar noch deze noch die in ons vermogen ftaan. Wij hebben ons toen op de gefchiedenis der Waereld, en op die van den Godsdienst beroepen, en eenige voorbeelden uit dezelve aangevoerd. Wij hebben voords gepoogd deze befluiten en befchouwingen,door eene overweeging van de godlijke eigenfchappen, te verfterken, wijl het niet mogelijk is , dat in de waereld des Almagtigen iets buiten of tegen zijnen wil .zou kunnen gefchieden, of dat in het rijk des Alvveetenden en Alwijzen iets gebeuren zoude, dat Hem onbekend ware, dat zelfs met mede tot het ontwerp zijner eeuwige Wijsheid en Goedheid behoorde, of overeen, komftig het zelve geleid of gekeerd wierd. Eindelijk hebben wij dit alles, met uitdrukkelijke en duidelijke verklaaringen uit het Godlijk Bijbelwoord bevestigd. Met dit alles is. nochtans deze leer van eene Godlijke Voorzienigheid en Regeering blootgefteld aan de grootfte en gewigtigfte twijfelingen en tegenfpraaken. Nimmer zijn de menfchen vindingrijker, dan in klagten tegen dezelve, en nimmer woordenrijker, dan  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. £3 dan in het berispen van derzelver befchikkingen en verordeningen. Zoo veele ongelukkige en treurige menfchen , als men ziet, zoo veele vermetele richters dier leere zal men gemeenlijk vinden, even zoo zeer als men, aan den anderen kant, die genen, die voorwerpen fchijnen te zijn van haare bijzondere gunst en zorg, niet zelden bevinden zal de ondankbaarfte en verstgaande verachters van dezelve. Die menfchen, welke zich, onder het treffen van het noodlot, aan den beteren- wille eener hoogfle Wijsheid gelasten onderwerpen, of die ook, te midden onder het rijke genot der goederen van dit leeven , God als den Geever derzelven nog dankbaar vereeren, zijn onder den grooten hoop des menschlijken geflachts, aan de eene en andere zijde zoo zeldzaam, dat zij billijk onder de uitzonderingen, en onder de edelften der menfchen verdienen gerekend worden. Intusfchen is het billijk dat wij de klagten tegen de Godlijke Voorzienigheid en Regeering, die wij of in ons zelven voeden mogten, of van anderen hooren, wat meer van nabij onderzoeken en beproeven, wijl het anders niet wel mogelijk zou zijn, om aan onzen troost en onze rust D. 3 zulk  54- OVER EENIGE TEGENWERPINGEN zulk eene vastigheid te vcrfcbaffen, als dezelven zoo zeer noodig hebben. Wij zullen dit daar om, naar de orde, die wij in de voorige leerrede ons voorgefteld hebben, zoo doen, dat wij i) Over de tegenwerpingen handelen, die tegen de Voorzienigheid en Regeering van God, in de natuur in het algemeen, en in de zienlijke, of ftoflijke natuur in het bijzonder3 gemaakt worden. En 2.) Die tegenwerpingen beantwoorden, welken de zedelijke regeering van God, of zijne heerfchappij over de redelijke fchepfelen, betreffen. — Met het eerfle zullen wij ons thans bezig houden. Wij zullen derhalven hierbij de plaats van twee perfoonen, naamelijk die van eenen Befchuldiger en van eenen Verdeediger aanneemen en ons toeleggen om niets te verzwijgen, wat de eerfle met eenigen grond kan tegenwerpen, noch ook niets verbij te gaan, wat de andere met nog meerder grond ten antwoord geeven kan. En om deze, anders eenigzins moeilijke, bezigheid te beter te verrichten, zullen wij eenige weinige aanmerkingen laaten voorafgaan, die noodzaaklijk zijn,  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 55 zijn, om aan onze opmerkzaamheid de behoorlijke richting te geeven, en om ons oordeel in zulk eene verhevene en gewigtige zaak met befcheidenheid en bedachtzaamheid, te leiden. Merkt dan, in de eerfle plaats, op het gene gij met eenig nadenken zoo ligt ontdekken kunt, dat de Schepper, in de gantfche natunr eene trapswijze orde der dingen gemaakt en vastgefield heeft. Begint te tellen, van den leeven- en gevoelloozen fteen , tot aan het eerlle plantien, dat zich op denzelven ontwikkelt, het mosch- voords, van dit moschplantjen, tot aan de hoogere meer werkzaamheid betoonende plantfoorten ; gaat verder, van de levendigfle plant, tot de laagfte dieren, de wormen; doorzoekt vervolgends alle die ontelbaare, door zo naauwkeurig afgemeeten trappen,van eikanderenonderfcheiden gedachten van dieren, tot aan den menschgelijkenden aap; en richt eindelijk van hem uw oog op den met vernuft en vrijheid begaafden mensch zelven; zo zult gij de bovengemelde {telling, van eenen trapswijzen voordD 4 g™§  $6 OVER EENIGS TEGENWERPINGEN gang- in de natuur, niet alleen volkomen waar bevinden, maar ook niet kunnen loochenen, dat wij nee hts op den benedenften trap der redelijke fchepfelen ftaan, dat wij aan het ftof der aarde kleeven, en nog half met de dieren des velds verwantfehapt zijn; en dat zich dus op nieuw, van ons af te rekenen, door alle de ontelbaare foorten van hooger en zaliger geesten, tot aan den allerhoogften en allervolmaaktften geest zelven, nog een onafmeetelijke en ondoorgrondelijke afftand bevindt. Deze zo waare en naauwkeurige opmerking moet ons dan ook die zo natuurlijke en billijke befcheidenheid inboezemen, dat wij nimmer vermetel en ftout dat gene beoordeelen en berispen, het welk wij nimmer geheel en volkomen inzien en verdaan kunnen ; dat wij nimmer uit onze beperkte ftandplaats, en vastgehecht aan het ftof deiaarde, den Eeuwigen en Hoogstvolmaakten wetten willen voorfchrijven, naar welken Hij zich in de heerfchappij en regeering des onafmeetelijken geheelals moeste gedraagen ; maar dat wij veelmeer de vermogens en voorrechten, die Hij ons verleend heeft, dankbaar tot dat einde gebruiken, om de voetftappen zijner wijsheid en goedheid in zij-  TEGEN DE EE.ERE DER VOORZIENIGHEID. 57 zijne werken en wegen opmerkzaam nategaan; en wanneer wij fomtijds niet alles begrijpen en met cJkanderen- overeenbrengen kunnen, met bcfcheiderdieid in onze grenzen terug te keeren« cn met nederigheid die even zo rcclumaatigi als groote waarheid te erken^ gedachte» niet zijn als onze gedachten; noch zijne wegen als onze wegen. Voegt daarbij een andere, niet min rechtmaatige, opmerking, dat wij, ge/ijk wij in het Koningrijk van God op den onderften trap der redelijke fchepfelen ftaan, ook hier ftechts op den cerflen en onderften trap van ons aanwezen zijn- De veelvuldige krachten en vermogens , die wij bezitten,en die voor eene immer grooter volmaaking vatbaar zijn ; de ons zo diep ingeplantte brandende begeerte naar onfterflijkheid en duurzaam geluk, verbonden met de lesfeu van den Godsdienst, overtuigen ons, dat dit leven Hechts het begin van en de voorbereiding tot ons eigenlijk en wezenlijk leeven zijn moet. Wilt gijlieden dan te rechtmaatiger van God, van zijne befchikkingen en ordeningen oordeelen, vergeet dan niet dat voor zulke fchepfelen, als wij zijn, zeer dikwijls dingen, die in zich zelven onaanD 5 Se-  58 OVER. EENIGE TEGENWERPINGEN genaam en fmertelijk zijn, nochtans zeer nuttig en voordeelig tot de vorming, oefening en vermeerdering hunner vermogens en krachten worden, en dus in het ontwerp eener alles omvattende Wijsheid en Goedheid zeer wel plaats kunnen hebben; en verheft ook tot dat einde , bij de befchouwing der werken en wegen van God, u met den geest dikwijls in die hooge gewesten van een beter leeven, tot het welk u het licht van den Godsdienst aanwijst, en waar de Eeuwige en Ondoorgrondelijke zich eens aan u in zijne heerlijkheid openbaren , alles , wat Hij ingefteld en verordend heeft, ook heerlijk daarflellen, en aan het hooge doeleinde van volmaaktheid en gelukzaligheid nader bij brengen zal. Befluit eindelijk, ten derden, uit al dat gene, het welk ons de natuur en de befchouwing onzer beftemming zoo duidelijk daar ftellen, dat wij geenszins hier zijn, om gelukkig of ongelukkig te wezen, om de genoegens van het leeven te fmaaken, of de fmerten van het zelve te voelen, maar veelmeer, dat wij door geluk en ongeluk, door het genot van vreugde, en het gevoel van fmerte, onze ver--  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 39 vermogens en krachten oefenen, verfterken, vermeerderen, en ons tot het bezit en genot van eene waarc, zuivere en onvermengde gelukzaligheid voorbereiden en bekwaam maaken zullen. Zoo gijlieden deze weinige aanmerkingen diep in uwen geest indrukt, en fteeds voor oogen houdt, zoo kunnen zij ongetwijfeld veel toebrengen, om uw oordeel, in deze en de volgende nafpooringen, recht te leiden. Dewijl wij hier nu ter toetfing der tegenwerpingen overgaan, die tegen de waarheid eener Godlijke Voorzienigheid en Regeering gemaakt worden, zoo zullen wij, vooreerst, het voorgeeven der genen niet eens aanroeren, welken dezelven alleen deswege loochenen, wijl zij het opzicht over alles, zelfs over de kleinfte en geringfte dingen, als veel te vernederende voor Gods Hoogheid en Majesteit, aanzien. Zij zijn, wei is waar,gewoon zulks met het voorbeeld der grooten en matigen op deze aarde te verdedigen, welken ook de Regeering hunner Staaten en onderhoorigenbeftuuren,zonder echter elk bijzonder vlek in dezelve , of eiken ondeeligen onderdaan  60 OVER EENIGE TEGENWERPINGEN daan met hun opzicht en zorg te verwaardigen; maar die dat veelmeer aan minderen, dan zij zijn, overlaaten. Dit te gelooven, meenen zij, ware een bewijs van den onverdraagelijkften menschlijken hoogmoed, die zich in zijnen waan zelfs tot een bijzonder voorwerp der liefde en leiding eens oneindig heerlijken en boven alles verheven God maakt. — Men kan dit alles in de daad eerder een inval, dan eene tegenwerping noemen : want waarom toch zou het Gode onwaardig, en voor den hoogen Regeerder der waereld vernederend zijn, over dat gene te waaken en te zorgen, wat Hij zelve ge fchapen heeft ? Zou het daarom zijn, wijl zich de grooten en magtigen der waereld niet met elke bijzondere plaats, noch met elken ondeeligen inwooner hunner uitgeftrekte Staaten bemoeijen kunnen ? want aan hun kunnen, en niet aan hun willen, ligt het, zo zij het niet doen. Hun verftand heeft hierin dezelfde grenzen met het onze, dat het zich niet veele enkele voorwerpen, althands niet van onderfcheiden aart, te gelijk en op eenmaal kan voorftellen. Beftaat echter niet juist daarin een gedeelte der oneindige grootheid en heerlijkheid van God, dat Hij het doen  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 6l doen kan, dat Hij niet vooraf eene moeilijke verdeeling naar klasfen en fchikking noodig heeft om zich zelven rechte voorftellingen van dat gene, het welk in zijnen kring omgaat, te verkrijgen; maar dat Hij alles, het geheel zoo wel als zijne deelen, de zon zoo wel als den zandkorrel aan het ftrand, die van dezelve befcheenen wordt, den mensch zoo wel als den worm, dien hij vertreedt, kent, en met zijn onëindig verftand doordringt en omvat? Wij zijn 'er derhalven ook zoo verre van af, om dit geloof voor een bewijs en uitwerkfel van menschlijken hoogmoed te houden, dat wij veeleer nog veel kleiner en geringer zaaken, dan de leiding en beftimring eens menfchen is, aan het opzicht en de voorzorg der Godheid onderwerpen ; overtuigd zijnde , dat wij dan eerst recht betaamelijk van dezelve denken, als wij alles, zonder uitzondering, van het hoogde tot het laaglte, van het grootfte tot het kleinfte, aan haaren wil overgeeven. Veel gewigtiger fchijnen, in de tweede plaats, de gronden der genen te zijn, welken, uit de inrichting der natuur zelve, voorbeelden  6-2 OVER EENIGE TEGENWERPINGEN den in menigte aanvoeren, die met de regecring eener hoogfte wijsheid en goedheid, of althands met dat gene, het welk zij zich onder dat denkbeeld voorftellen, fchijnen te ftrijden. Wij willen, zeggen zij, in het geheel niet ontkennen, dat de gantfche natuur eene onbegrijpelijke en verrukkende fchoonheid en volkomenheid heeft, die ons recht? ftreeks tot de voorftelling van een hoogstvolmaakt Weezen, haaren Schepper en Onderhouder, opleiden. Wij zijn het daarin ook met u eens, dat het met de hoogfte volmaaktheid en majesteit diens Scheppers volftrekt niet zou overeentebrengen zijn, dat 'er iets in de waereld, door Hem gefchapen, zou ontftaan of gebeuren kunnen, het welk Hij niet wilde of niet wist, of dat Hij niet, volgends zijn eigen eens vastgefteld ontwerp, aanvoerde en verordende. Wij weeten ook wel, en bekennen het met u, dat in de gefchiedenis der waereld en der menfchen, veele zeer merkwaardige gevallen voorkomen, die alszins zulk een groot en alles bevattend ontwerp, en eenen God, die naar hetzelve heerscht en regeert, fchijnen aan te duiden. En hoe gaarne zouden wij ons niet met deze erkentenis gerust ftellen! Hoe getroost  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 63 troost en blijmoedig, in het denken aan eenen almagtigen en algoeden God, den regeerder der Waereld, en der menfchen, dit leevensperk doorwandelen, en alle deszelfs goederen en genoegens met hartlijke dankbaarheid tot Hem, den geever derzelve, fmaaken en genieten! Doch indedaad, het is de nadere befchouwing der natuur zelve, die onze fchoonfte fluitredenen en {tellingen omftoot, en ons uit onze zoete droomen op eene even zoo onaangenaame als treurige wijze wekt. Welk eene verwarring, welke ellende, welk een nood, welk eene verwoesting en vernietiging heerscht niet alom in dezelve! Welk een krijg van allen tegen allen, die zich tegen ons gevoel verzet! Welk een fterven en verderf, die afgrijzen en fiddering in ons verwekken, en die nimmer met den raad en de regeering der hoogfte wijsheid en goedheid beftaan kunnen. Het is waar, in de ganfche natuur ontbreekt het niet aan vermogens en krachten. Wij zelve zijn met de edelfte en voortreffeüjkfle derselven toegerust. Maar hoe bepaald zijn  6*4 ÖVÈR EËNIG-E TEGENWERPINGEN zijti deze vermogens en krachten niet? Hoe weinig kunnen wij met dezelven, bij het beste willen en wenfchen, uitvoeren en bewerken ! Hoe menigvuldig en ontelbaar zijn niet alszins onze behoeften,en hoe zwak en onvermogend zijn wij gewoonlijk niet, met alle onze vermogens en krachten, om derzelven te voldoen! En hoe veelvuldig, hoe ontelbaar en bijna onoverwinnelijk zijn niet de verhinderingen en zwarigheden, die reeds terftond van onze geboorte af, bij allen onzen arbeid en alle onze bedrijven zich tegen ons verzetten, en ons ook niet eerder verlaaten, dan tot dat zij ons in het graf gebragt hebben. Het ontbreekt ook, wel is waar, in de natuur rondom ons, en ook onder ons, niet aan leeven, aan blijdfchap , aan wellust en vergenoegen. Maar even zoo min ontbreekt het ook aan treurigheid, aan fmert, aan verwoesting en dood. Het fchijnt bijna, dat men geene vreugde en geen vergenoegen genieten kan, zonder ook aan de andere zijde der fmerte en der treurigheid toe te laaten hunne rechten aan ons uitteöefenen; en dat ons het blijde gevoel des leevens niet eer-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 6$ eerder verblijden kan, tenzij dat ons, ten iaatften, ook nog het koud en vernielend gevoel des doods doordringen moete. En welk eene lange reeks van zorgen en bekommeringen, van fmerten en krankheden ftellen zich hier niet voor mijn' beklemden geest! Niet alleen in de geheele dierlijke fchepping zie ik elk dier aan alle deze onheilen meer of minder onderworpen, niet alleen ontdek ik daar eene verwarring, en eenen krijg van allen tegen allen; maar ook voor mij geeft het geene vreugde, die niet in leed, geen genoegen, dat niet in fmert, geen bezit van eenig goed, welks verlies niet in mismoedigheid en rouw bij ons veranderen kan, en ook, helaas, dikwerf reeds veranderd is. Reeds zo dikwijls heb ik het genoegen, aan het welk ik mij een oogenblik overgaf, met het verlies mijner gezondheid moeten boeten. Reeds zo dikwijls is mijne vooruitloopende vreugd in treurigheid veranderd, en het bezit van dat goed, wat mij het waardfte en lieffte was, voor mij eene nimmer ophoudende bron van kommer en traanen geworden. En even zo, als ik onder de onredelijke dieren zie, dat het eene het andere vervolgt en beftrijdt, dat het onnozel lam den buit des roofgieriE gen  66 OVER BENIGE TEGENWERPINGEN gen wolfs, en de zaehtaarte duif de prooi des vraatzuchtigen giers wordt, tot eindelijk dé mensch, het grootfte en allerwoestfte van alle roofdieren, die allen voor zich overweldigt; zo zie ik ook onder ons den eenen den 1nderen, dikwijls om de nietigfte oorzaaken, vervolgen en bevechten: ook hier zie ik den eenvoudigen en den zwakken een buit der listigen en magtigen, en zachtmoedigheid en goedaartigheid eene prooi van trotsheid en geweld worden; tot dat eindelijk de dood, die dwingeland der dwingelanden, ons allen overmeestert, en ons aan het graf en de verderving overlevert. Ja de dood is het einde van alle deze blinkende ellende; het Iaatfie tooneel in dit fchouwfpel, vol van behoefte en verwarring. Met eene magtige hand heerscht hij alom in dit ons jammerdal, en vertrapt alle bloemen van vreugde, die in het zelve fiaan en bloeijen. Ik ga elk leeven ha, elke kracht, die in de natuur werkzaam is, en zij eindigt in verwoesting: ik let op elk juichfeest, op elk gelach der vreugde, en het wordt tot eene ftem van weeklagt: Ik zie op eiken glimlach, op eiken trek der wellust; en terwijl  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 6*f wijl ik die zie, verkeert zij in zwoegen van doodsangst. Alles, alles in de natuur is flechts aangelegd tot verderf, verwoesting, en vernietiging. De engel der fchepping gaat voor ons uit, en verwekt leeven, op dat de engel des doods, die achter hem gaat, wat te moorden vinde. Hoop op gelukzaligheid, die altoos diep in het tockomftige is, maakt ons gelukkig, op dat de fiddering der vernietiging ons te fchriklijker aangrijpe. 'En als ik flechts den geheelen onnoembaarcn jammer befchouwe, het bange handenwringen aller fhrveuden, verlaatenen, weezen gëwördenen; wanneer ik tot eiken fpan op den grond, dien mijn voet betreedt, zeg: gij zijt de grafftede van veele duizenden, die zich kromden, wrongen om te leeven , en uierven ! Als ik tot elk ftof jen, dat voor mij uitvliegt, zeg: gij waart de zenuw eens gevocligeu wezens, en beefdet voor den dood! Als ik in de natuur leef, als in eene algemeene uitgebreide bewaarplaats van lijken en doodsbeenderen! Als ik dit alles zie, overweeg, befchouw, gevoel en gewaar worde; dan verdwijnt alle troost, dien mij de gedachte aan eenen alles beheerfchenden en regeerenden God zoo rijklijk toedeelde- ik mis in E 2 de-  63 OVER EENIGE TEGENWERPINGEN dezen nood, in dit jammer en in deze ellende, in deze algemeene verwarring en verwoesting, eiken voetftap van wijsheid en goedheid; niets zie ik meer, dan de fchriklijke, verwoestende hand der almagt; mij blijft geen troost overig, dan de bloote gedachte aan eene blinde noodzaaklijkheid, aan een onvermijdelijk en blind noodlot! Dezen zijn , MM. AA. HH.9 in de daad, zeer veele en harde befchuldigingen tegen de Godlijke voorzienigheid, in de inrichting en verordeningen der zichtbaare natuur; befchuldigingen, die des te meer grond fchijnen te hebben, naar maate men meer bij het eerfle aanzien der dingen blijft flaan; en die elk mensch zoo veel te dieper treffen, naar maate hij zich meer alleen aan zijne gewaarwordingen toegeeft, zonder dat hij ook het koel en bedaard vernuft zijn recht laate behouden. Eer wij geloof geeven aan deze tegenwerpingen, en in het daar uit getrokken vermetel befluit inftemmen; eer wij door het zelve ons van onzen troost en onze gerustheid laaten berooven; zullen wij die eerst nader beproeven. Misfchien dat het dan ook hier te ftade kome, het gene eens een groot wijs-  TEGEN DE LEEKE DER VOORZIENIGHEID. 69 wijsgeer gezegd heeft: dat het niet zoozeer de dingen zelve zijn, die de menfchen verfchrikken en bedroeven, als wel de denkbeelden, die zij zich zelven daar van maaken. Wij zeggen, derhal ven, alle deze onheilen, over welke hier zoo bitter geklaagd wordt, en die als even zoo veele tegenwerpingen tegen de Godlijke voorzienigheid te voorfchijn gebragt worden , kunnen ons even zoo weinig onze overtuiging van die waarheid ontneemen, en onze rust doen wankelen, dat zij die beide veelmeer onmiddelijk bevestigen. En om dit nader te doen blijken, zullen wij u alleenlijk nog op twee {tellingen doen letten: i.) Dat het ten deck noodzaaklijke bepaalingen onzer natuur; en 2.) ten deele waarschouwingen voor grooter onheilen, en middelen tot verkrijging van hooger goederen zijn. ■ Dus, in de eerfte plaats, zijn het ten deelenoodzaaklijke bepaalingen onzer natuur. Wanneer God eene waereld buiten zich gefchapen en voordgebragt heeft, zo is het alszins vermoedelijk, dat Hij die ook. de grootst .mogelijke volkomenheid gegeeven hebbe. In deE 3 zcl-  fO OVER EENIGE TEGENWERPINGEN zelve betoont Hij aan ons zijne hoogfte magt, wijsheid en goedheid; doch Hij kon aan die waereld de hoogfte volmaaktheid niet geeven, wijl 'er maar een hoogst volmaakt Wezen zijn kan, het welk God zelf is. Dus moesten 'er in zijne waereld bepaalingen, grenzen der goedheid en volkomenheid zijn' zonder welke zij in het geheel geen plaats hebben kan. En juist dit heeft Hij werkelijk gedaan. Hij heeft zijner waereld de grootst mogelijke volkomenheid toegedeeld. Elk fchcpfel is, gelijk wij reeds te vooren gezien hebben, goed in zijn foort, en volkomen tot verdere bereiking zijner beftemming gevormd en gefchikt. Door eenen naauwkeungfamengevoegden keten worden de fchepfelen van trap tot trap beter, volkomener, meer vatbaar voor geluk; en indien zijnader en nader aan die eerfte en verhevenfte geesten komen, die rondom den troon van God ftaan, en aanbidden, zoo komen zij al nader en nader aan Hem zelven, het wezenlijke beginfel en de bronwel van volmaaktheid en gelukzaligheid. Doch juist deze befchikking, die eiken naardenkenden geest in verrukkende bewondering brengt, wordt van u in uwe mismoedigheid bedild. Gij beklaagt u  TEGEN DE LEËRE DER» VOORZIENIGHEID. 71 u over de beperking van uwe vermogens en krachten, over de onmagt en zwakheid van uw lighaam en. uwen geest. Dat is, met andere woorden, gij beklaagt u daarover dat gij menfchen zijt; dat gij deze, en geene andere, plaats in het koningrijk van God beflaat. Gij wilt nog meerder zijn en kunnen uitvoeren, dan gij reeds werkelijk zijt en uitvoert. Met hetzelfde recht kon ook het lam zich beklaagen, dat het de flerkte van den leeuw, en de mol, dat hij het fcherpe en verreziende oog des arends niet heeft, met het welk gij u beklaagt, dat gij geene engelen zijt, en zelfs kon de engel daarover morren, dat hij niet God is. Gij klaagt over de veelvuldige behoeften, aan welke gij onderworpen, over het leed en de fmerten, aan welken gij naar het lighaam zijt blootgefteld. Doch dan klaagt gij over niets anders, dan dat de Voorzienigheid u juist deze aarde tot uw verblijf aangeweezen, en u een ligchaam gegeeven heeft, dat tot dit verblijf gefchikt is, en gij kunt het met haare wijsheid en voorzienigheid niet overeenbrengen, dat zij ook onder haare fchepfelen, zulken heeft, die eerst gevormd, geoefend, tot hooger geluksftaat voorbereid en opgekweekt moeten E 4 wor-  72 OVER BENIGE TEGENWERPINGEN worden. Gij kunt het met de wijsheid eener Godlijke regeering niet vereffenen, dat dood, verwoesting en verderf in de natuur heeren, en waaSt het derhalven die wijsheid te ontkennen. Maar ziet eerst rondom u in de geheele natuur, eer gij ftout genoeg zijt, zulk een vermetel befluit vast te ftellen. De dood 1S het beding van het leeven| overal komt,uit het ft0f der verderving, een nieuw vermenigvuldigd leeven te voorfchijn. En waaruit weet gij, dat dood, verwoesting en vernietiging dingen van gelijke betekenis np," Is dat geene niet meer aanwezig, verlooren, vernietigd, het welk gij niet meer ziet? Niets, dat kan u de geheele fchepping leeren, fterft geheel, niets wordt vernietigd eeven. Het gras, dat op het veld verwelkt, komt weder uit de aarde in een veel fchooner bloem. De zaadkorrel bloeit niet, noch wordt tot eenen boom, zonder dat hij eerst «erve. De rups fterft en vliegt, verjongd, n het rond als een fchoone vlinder. Het hghaam wordt in het graf gelegd, en ten verderve overgegeeven, om eenmaal te heer- ijker en glansrijker uit het zelve te voorfchijn te treed in J Doch  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 73 Doch uwe klagten zullen nog meer verftommen, en uwe tegenwerpingen voor de waarheid wijken moeten, als gij., in de tweede plaats, ziet, dat de onheilen, over welken gij u zo dikwijls bezwaart, niets anders zijn dan waarfchouwingen voor grooter onheilen, en middelen tot hooger geluk. Juist dezelfde fmert, over welke gij, bij het misfen van uwe gezondheid, zucht, is het onfeilbaare middel, om u de geheele waardij derzelve te doen gevoelen, u in het bewaaren van dezelve oplettend te doen zijn, en u zoo wel alles te doen nalaaten, wat tot ondermijning en verderf derzelve ftrekt, als om die middelen aan te wenden, die uwen welftand kunnen heritellen en bewaaren. Even dezelfde natuur, die aan de eene zijde u de fmert met bitterheid en droefheid doet gevoelen, verfchaft u ook aan de andere zijde, dat gij vreugde en genoegen met vrijheid en zoetheid fmaaken en genieten kunt: want het is het zelfde gevoel der zenuwen, uit het welk het een en ander voordvloeit. En de veele en veelerleie behoeften, die gij hebt, en die gij met uw beste willen en wenfchen naauwlijks in ftaat zijt te voldoen; E5 de  74 OVER BENIGE TEGENWERPINGEN de veele en zwaare hindernis/en en ftruikelblok-ken, die zich op den weg des leevens tegen u ftellen, en welken gij, met de grootftp infpanning uwer krachten, naauwlijks kunt overwinnen; alle deze dingen, over welken gij u beklaagt, als over zoo veele folteringen en wreedheden eens harden en onverbiddelijken noodlots, en die ook, het weik wij niet loochenen willen, meer of min hard en onaangenaam zijn: ook die zijn evenwel voor zulke fchepfelen de beste en nuttigfle middelen, en de krachtigfte drangredenen, om u te leeren uwe vermogens en krachten te kennen, te gebruiken, te ontwikkelen, te oefenen en aan te wenden; u met uwe medemenfchen en medefchepfelen te naamver te verbinden , een grooter leeven en meerder werkzaamheid door de ganfche fchepping te verfpreiden, en u nader en nader te brengen aan het groote doelwit van hooger volkomenheid en geluk. En wat zou zelfs die zoo zeer gevreesde vijand van het menschlijk geflacht, die zoo algemeen uitgekreeten en gehaate dwingeland, de dood, naar het oogmerk der Voorzienigheid zijn?En wat is hijwezenlijk , in de oogen van het bedaard vernuft? Wel is hij ook verwoesting en ontbinding  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 25 ding van eene aardfche en bouwvallige hut, wel ook het einde van een verblijf, dat nimmer voor eeuwig beftemd was; maar, even 20 min voor u, als voor alle het overige in de natuur, eene vernietiging van uw aanwezen, der vermogens, der krachten, eene ophouding van beftaan, van denken, van leeven, of een voorbode en verkondiger van ellende en kwelling; maar veel meer eene verwisfeling van de wijze van zijn en leeven, die gij tot hier toe geleid hebt; eene verandering van het tegenwoordig verblijf; een bode der vrede en der rust; eene nadering tot het groote doeleinde van volmaaktheid en gelukzaligheid. — Zo leeren ons beide reden en godsdienst de gedeeltelijk noodzaaklijke onheïen en beperkingen der natuur, en zelfs den grootfien en vreeslijkften vijand derzelven, den dood, kennen en befchouwen. In dit zagter en lieflijker licht toonen zij ons bet eene en het andere. Laat derhalven de menfchen, die alleen hunne zinnen en derzelver begeerten volgen, en die geene andere voorfchriften van denken kennen, dan de meerendeels hoogst onzekere indrukken van eene leevendige verbeeldingkracht, nog zoo zeer klaagen over de veelvuldige onheilen, die in de  ?5 OVER EENIGE TEGENWERPINGEN de waereld zijn ; laat menfchen, wier doen en trachten zinnelijk is, en die met al hun poogen en wenfchen nog aan het ftof der aarde kleeven, nog zoo zeer voor den dood, als voor het einde van hun armzaalig poogen, vreezen; laat die genen, die Gods geboden haaten, en alles aan hunne lusten en begeerten opofferen, voor de komst des doods, als voor de aannadering van eenen wreeden en doodlijken vijand, verfchrikken en beevend achter uit deinzen! Gij integendeel, door hooger licht beftraald, gij, die bij het licht van de reden en van den 'godsdienst, de wegen en werken van God befchouwt,gij prijst met mij een Wezen, dat, met zijn oneindig verftand, dezen fchoonen en heerlijken fchakel der dingen gemaakt en vastgefteld heeft, en in wiens onafmeetelijk koningrijk zelfs fchijnbaare of wezenlijke onheilen de volmaaktheid zijner fchepfelen verhoogen en vermeerderen, en het hunne tot de orde en overeenftemming van het geheel bijbrengen moeten. Verlangt niet meer te zijn en te worden, dan Hij u gebiedt te zijn en te worden; en niet meer te hebben noch te genieten, dan Hij u, naar zijn allesbevattend en allesgelukkigmaakend ontwerp kan geeven en doen genieten. Maar zijt  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 77 zijt en wordt geheel en al dat gene, wat Hij wil dat gij zult zijn en worden. Geniet de genoegens, die Hij u fchenkt, en draagt de fmerten en onheilen, die Hij u oplegt; zoo dat door die beiden de oogmerken zijner eeuwige wijsheid en goedheid met u bevorderd en bereikt worden. Dan zult gij eenmaal nog in hooger gewesten en bij helderer licht zijne wegen en werken bewonderen, en naar zijnen wil, eeuwig, gelijk van den eenen trap der volmaaktheid tot den anderen, zoo ook van den eenen tot den anderen trap der gelukzaligheid , vcordtreeden kunnen. Amen! LEER-   LEERREDE, in welke de TEGENWERPINGEN tegen de L E E R E der. GODLIJKE VOORZIENIGHEID, uit de ZICHTBAARE en ZINLIJKE NATUUR, verder worden overwogen. Tekst: matthaeus VI: 24—34.   INLEIDING. Mijne aandachtige hoorers! I~Iet is voorzeker de hoogde graad der wijsheid en een onloochenbaar teeken der volkomenheid eener regeering, als alles, wat zij verordent- en verricht, in alle zijne deelen volkomenlijk met eikanderen overeenftemt, alles aan een groot, even zoo heerlijk en gewigtig als nuttig, doeleinde ondergefchikt blijft, en overeenkomftig met het zelve geleid en beftuurd wordt. Deze hooge graad der wijsheid, dit onloochenbaar teeken der volkomenheid vindt de opmerkzaame befchouwer der natuur, de weetgierige onderzoeker van de gefchiedenisfen der waereld en des menschdoms , in de Godlijke Voorzienigheid en Regeering. Hier F komt  8a VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. komt voor zijnen nadenkenden geest eene onafmeetelijke menigte van ondeelige dingen en deelen, .die geen oog overzien, noch geen verftand begrijpen kan; die allen door de veelvuldigfte, en dikwijls door bijna onmerkbaare banden, op het naauwfte met eikanderen verbonden zijn, en zonder ophouden' wederkeerig in eikanderen werken; die allen een groot, een even zo wijs als gunstrijk doel te voorfchijn brengen of bevorderen, te weeten het geluk der leevende, en •daarna een volgend nog hooger en grooter doel, de gelukzaligheid der redelijke fchepfelen. Met recht geeft dan de mensch en de christen, bij deze overdenking, bij deze befchouwing, zich toe aan het gevoel der bewondering, der aanbidding, der innigffe dankbaarheid en liefde voor dat verheven en volmaakt Wezen, het welk deze fchoone, deze heerlijke en zegenrijke orde en famenftemming voortgebragt heeft, wier befchouwing eiken denkenden geest, hoe menigwerf hij die ook herhaale, telkens in vreugde en verrukking brengt. Zelfs de fchijnbaare gebreken, wanorden en tegenftrijdigheden in dit  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 83 dit geheel, dat zo vol van majesteit en pracht is, zijn niet in ftaat deze heilige vreugde bij hem neder te drukken. Hij is te befcheiden en te verftandig, dan dat hij niet een groot gedeelte van dezelve voor enkelen fchijn houden, en derzelver grond in zijne tegenwoordige bepaaldheid en kortzichtigheid zoeken zou; en te opmerkzaam, dan dat hij zich terftond door eiken fchijn zou laaten misleiden, en niet dikwijls, bij nader onderzoek, door naauwkeuriger befchouwing , juist in dat zelfde , middelen der wijsheid en goedheid zou vinden, in hetwelk zijn bedriegelijk oog kort te vooren niets dan tegenftrijdigheid en dwaasheid, ja zelfs wreedheid, meende te ontdekken. Het is ons oogmerk, MM. AA. HE daar wij thands eenigen tijd lang van de Godlijke Voorzienigheid en Regeering fpreeken, u deze zuivere, deze Godgewijde en gelukkig maakende vreugde inteboezemen, welke dit verheven onderwerp in het gemoed van den nadenkenden en gevoeligen mensch en christen verwekt; en dan ook deze uwe zoo rehctmaatige en billijke vreugde, en tevens F % uwe  84 VER.D. OVERWEEGING DER. TEGENWERP^ uwe vergenoeging en rust, tegen de aanvallen van veelerleije twijfelingen en bedenkingen, te verdedigen en te bevestigen. Daarom hebben wij, in ons laatfte voorflel, eenige bezwaaren en twijfelingen tegen de Godlijke Voorzienigheid en Regeering te berde gebragt, om u dezelve, deels als onrechtmaatig en niets beteekenend, deels ook van eenen anderen kant, voor te houden. Daarom zullen wij heden ook nog in deze zoo gewigtige en veelbehelzende ftof voordvaaren, en uwen aandacht bezig houden met de toetfing van eenige verdere tegenwerpingen en twijfelingen, tegen de verordeningen en befchikkingen van God, in de zichtbaar e en zinnelijks fchepping. ó \Xod! Vader des. lichts en der waarheid! eeuwige en onuitputtelijke Bron der volmaaktheid en gelukzaligheid! Wij zijn hier voor uw aangezicht bijeengekomen, om in de, kennis van uwe werken en wegen vorderingen te maaken, om de wijsheid en goedheid der zelven te befchouwen, en ons in de overtuiging daarvan te verft erken en te bevestigen. Gij zelf hebt onzen geest  TEGEN DE EEERE DER VOORZIENIGHEID. 85 geest met dat verheven vermogen gefchapen, om de dingen, die rondom ons zijn, te befchouwen, te doorzoeken, en ons tot op haar en oorjprong terug te leiden, met de begeerte, om alle zwaar igheden en hindernissen, die zijne kennis in den den weg fiaan, op te ruimen, en dezelve meen en meer zeker en duidelijk te maakeni ■—• Gi] zelf hebt ons daar door oneindig verre boven alle laager fchepfelen verheven, en ons tot verwantfhapten der engelen, ja zelfs vatbaar voor uwe gemeenfchap, gemaakt. 6 Verleen ons dan toch daartoe uwen zegen en uwe genade, goedertieren Vader! dat wij dit ons vermogen niet anders gebruiken, dan op eene wijze , die U welbehaagelijk is, met hartlijke en kinderlijke dankbaarheid jegens U, den oorfprong en onderhouder van ons leeven en onze krachten, met nederig gevoel van onze vol ft rekte af bangelijkheid van U, in de vrees van uwen heiligen naam, en op zulk eene wijze, dat ook daar door de eer van dien naam verheerlijkt en onze volmaaktheid en zaligheid, en ook die van onze medemenfehen , bevorderd en vermeerderd worde. Laat ons niet vergeeten, dat Gij onze vader zijt, en dat wij uwe kin* deren zijn ; dat Gij alleen volmaakt zijt, doch dat wij allen onvolmaakt en vol van gebreken blijven- Laat ook door deze overdenking de veelvuldige F 3 en  86 verd. overweeging der tegenwerp. en zalige banden, die ons met U, onzen fthepper en vader , verbinden, naauwer en vaster gelegd, en daar door uw welgevallen aan ons vergroot en vermeerderd worden. Verhoor ons, om jesus Christus, uws eeuwigen zoons, wil, in wiens naam wij U aanroepen, als \Onze Vader,' enz. , T E K S ï: Mattheus VI: 24—34. Niemant en kan twee heeren dienen, — [elke] dag heeft genoeg aen zijn felfs quaet. De veelvuldige en in het oog loopende wanorden, onheilen en tegenftrijdigheden, die wij dikwijls in de zichtbaare en ftoflijke natuur meenen te befpeuren, die ons gevoel en onze gewaarwordingen in beweeging brengen, verkrijgen menigmaal eene geheel ande- ' re gedaante, en vertoonen zich van eenen geheel anderen kant, wanneer wij onzijdig en bedaard over dezelven doordenken, wanneer wij niet zoo zeer ons gevoel en onze gewaarwordingen, die in foortgelijke zaaken zelden bevoegde richters kunnen zijn, maar veel- \  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 87 veelmeer het koele, bedaarde en befcheiden onderzoekende verftand, laaten fpreeken en oordeelen. Zeer dikwijls vindt dit wezenlijke onvolkomenheden en gebreken, als noodzaaklijke en heilzaame bepaalingen van het geheel, en zulken, die enkel fchijnèaar zijn, als wezenlijke volkomenheden, of ten minften als wijze en gunstvolle middelen, die ons tot het doelwit der volmaaktheid leiden. Dit hebben menigvuldige ondervindingen reeds aan zoo veele dingen in de waereld beweezen, en dat bewijzen zij nog dagelijks. Nimmer kan het menschlijk verftand voorzichtig en befcheiden genoeg in zijn oordeel zijn, over het nuttige of fchadelijke, over de volkomenheid of onvolkomenheid dier dingen, die hij noch afzonderlijk, noch in derzelver famenhang, ten volle kan doorgronden noch overzien. 'Er zijn, in de ganfche zienlijke en zinnelijk waereld veelvuldige, ten deele harde en drukkende, onheilen; wij, en de fchepfelen, die met ons deezen aardbodem bewoonen, hebben met onvolmaaktheden en gebreken, met leed en fmerten,met hindernisfen enzwaarigheden, met vernieling en dood te ftrijden. F 4 Een  88 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. Een groot gedeelte, ja bij veelen welligt het gróotfte, van ons leeven , wordt met dezen ftrijd doorgebragt: en hierover wordt nu de Godlijke voorzienigheid en regeering, door den zinneüjken en weinig. nadenkenden raensch , befchuldigd. Al dit lijden en deze wederwaardigheden worden als zoo veele op zieh zelven ftaande bewijzen tegen haare wijsheid en goedheid, in het gevoel zijner fmerte en mismoedigheid, aangevoerd. En nogtans heeft ons laatst reeds een meer naauwkeurig onderzoek de ongegrondheid van veelen dezer klagten en bezwaaren doen blijken. De reden heeft ons overtuigd dat ook onder de heerfchappij en regeering van het allervolmaaktfle Wezen , noodzaaklijke bepaalingen moeten plaats vinden, en dat het dwaasheid is, zich over deze noodzaaklijke omperkingen te beklaagen , en daarom de veelvuldige gunsten en weldaaden , die wij werklijk bezitten en genieten, te ontkennen , of minder te fchattèn , wijl wij niet alles op éénmaal zuiver en onvermengd kunnen bezitten en genieten; dat het dwaasheid is, eene groote en aangelegene plaats, die wij echter in het rijk van God beflaan, daarom te verachten, of met minder dankbaarheid uit de hand  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 89 hand des Geevers aan te neemen, wijl men , ten minden niet terftond , nog grooter en aangelegener, of de allergrootfte en allergewigtigfte plaatfen verkrijgen, of bekleeden kan. De reden heefc ons verder gezegd, dat deze onheilen, wel verre dat zij ilrijdig zouden zija met de wijsheid en goedheid dezer regeering, dezelve veel meet op aüerleije wijzen verdecdigen en bevestigen; dat zij, onder het beftuur van dezen volmaakten Regeerder, de noodzaaklijke en heilzaame middelen zijn, die ons de waardij zijner weldaaden en genoegens, die Hij voor ons bereid heeft, recht leeren kennen en gevoelen; die onze vermogens en krachten oefenen en ontwikkelen, en daar door den eerden grond leggen tot eene volmaaktheid en zaligheid, naar welke wij hier moeten uitzien en wenfchen, doch die wij in dit leeven nimmer zullen bezitten of genieten; die ons echter eenmaal ten deele zal worden, zoo wij ons "hier tot dezelve voorbereiden , en ons gewillig cn kinderlijk aan zijne vaderlijke leiding en beftuuring overgeeven. ö Ondoorgrondelijke magt en wijsheid des Allerhoogftcn, die zelfs uit fchijnbaare wanorde en verwarring, famenftemming en harmonie doet te F 5 voor-  QO VERD. O VER WEEGING DER TEGENWERP. voorfchijn" komen, en ons uit dat gene, voor het welk wij hier , als voor ons ongeluk en verderf, vlugtten, middelen tot onvergangelijke vreugd en zaligheid bereidt! Welk een geest, hoe verheven en veel begrijpend ook, moet u niet bewonderen! Welk een fterveling, met deze weldaaden en zegeningen overlaaden, moet u niet in de diepfte nederbuiging aanbidden ! Welk een mensch, begeerig naar vreugd en gelukzaligheid, moet zich niet met verrukkende blijdfchap in de befchouwing uwer werken en wegen verliezen! — ó Laat ons, mijne MM. AA. HH.' nog eene wijl bij deze even zoo groote en gewigtige, als oneindig, veelbehelzende, ftof ftilftaan, en voords nog de onheilen in de uitwendige zichtbaare natuur, die ons toefcheenen ftrijdig te zijn met Gods wijsheid en goedheid, in het licht van den Godsdienst en van de waarheid befchouwen. Wij zullen die voor het tegenwoordige in een driederlei opzicht uwen aandacht trachten voor te ftellen, naamlijk: 1. ) Als middelen tot doorweegende voor¬ deden. 2. ) Als middelen tot oefening en ontwik- ke-  TEGEN DE LEERE DER. ;V0 0RZIEN1GHEID. QI keling van onze vermogens en krachten. 3.) Als middelen tot bevordering en bevestiging van onze deugd. De mensch is menigmaal geneigd , zich zelven tot het middenpunt der ganfche fchepping te ftellen , en voor zich zelven alle voorrechten en voordeelen te begeeren, die hij rondom zich ziet, en wier waardij hij door zijn verftand kan zien en kennen. In dezen vermetelen hoogmoed is het hem niet genoeg, dat hij zelf de grootfte voorrechten bezitte, en de belangrijkfte goederen geniete; neen, hij begeert ook die allen, die anderen hebben en genieten , al zouden zij ook minder begeerlijk zijn , dan die, welken hij bezit. Men kan hem gevoeglijk bij eenen rijken vrek vergelijken, die zich niet te vrede houdt met reeds groote fchatten geërfd of famengeraapt te hebben, maar daarbij nog reikhalzend omziet naar elk gering bijvoegfel, hoe klein het ook moge zijn, door het welk het vermogen , dat hij reeds bezit, kan vergroot worden; of liever bij een kind, dat, door de al te groote goedheid zijns tederlievenden vaders, verwend is ; het welk ja-  Q2 VEÏID. OVERWEEGING DER TEGENWERP. jaloersch en gemelijk wordt, wanneer de vader ook aan zijne andere kinderen eenige gunstbewijzen en gefchenken uitdeelt. Hoe zulJen wij anders dat klaagen befchouwen en beöordeelen, met welk zoo dikwijls de gevoelige , hulplooze , en aan zoo veele zwakheid en lijden onderworpen menschlijke natuur, in tegenflelling'van de dierlijke, bejammerd en beklaagd wordt ? Hoe hulploos, zegt men, hoe arm en van alles ontbloot, komt niet de mensch in de waereld! En hoe lang moet hij niet indezen hulploozen en ellendigen toeftand blijven! Hoe veel tijels wordt 'er niet verëischt, eer hij de leden zijns Iighaams naar derzelver biftemming gebruiken , en ordenlijk rechtop flaan en gaan, eeten en drinken, zijne krachten te werk ftellen en arbeiden, en zijn eigen heer en meester worden kan! Hoe lang moet hij ten dien einde niet onder de tucht en het beïhiör zijner ouderen of verzorgers ftaan, hoe lang in eenen af hangejijkeiï en verachtelijken toeftand zijn! En welke verdrietige en moeijcüjke oefeningen, welke verlaagende kastijdingen moet hij zich niet daarin laaten welgevallen. Hij , de heer der fchepping ! hij, het meesteiftuk van God ! hij, de priester der  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 93 der natuur! Welke voorrechten heeft niet, ten dezen aanzien, het onredelijke ,aan's menfchen heerfchappij onderworpen, dier , boven hem, die zijn heer en regeerer is ? Ook dit komt naakt en bloot en hulp en bijftand behoevende ter waereld. Maar hoe ras hebben niet zijne deelen hunne vastheid, zijne leden hunne fterkte , hunne beweegkracht en vlugheid verkreegen ! Hoe ras is het aan de tucht zijner ouderen ontwend, en boven hunne hulp verheven , of in ftaat om zich zelven alle zijne behoeften te bezorgen , daar zijn trotfche heer nog lang in de diepfte afhangelijkheid zuchten moet ! Welke voorrechten bezit het dier derhalven boven hem, en hoe heeft niet de natuur den mensch, als het ware , fliefmoederlijk bedeeld! Inde daad, MM. AA. HH. men vindt menfchen, die deze klagten voordgebragt, ja nog veel fterker en treffender voordge. bragt hebben, dan wij het hier noodig of nuttig achten: want wie, die zich niet doorgaands gewend heeft, om elke zaak altijd flechts van éénen kant te 'bezien, wie toch, wiens zwarte en treurige verbeeldingskracht niet  5)4 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. niet altoos de gedaante van alle dingen omwolkt en verdonkert, en in eiken klaagtoon', hoe zeer die ook valsch en ten onrechte in. gebragt zij, inftemt, wie , zeg ik, ziet anders de ongegrondheid en dwaasheid van alle deze klagten niet in ? Zullen wij het dan vergeeten dat de mensch niet alleen een zinnelijk, maar ook een redelijk wezen, niet flechts een fchepfel voor deze aarde alleen beftemd , maar ook tot hooger en zuiverer volmaaktheid en zaligheid geroepen is? Zullen wij het dan vergeeten , dat hij zich tot het bezit en genot derzelve voorbereiden, oefenen en bekwaam maaken moet? Dat alleen de voorafgaande behoefte hem de waarde derzelve kan doen gevoelen, en dat de zwaarigheden en hindernisfen , die aan derzelver verkrijging vast zijn, hem het eindelijk bezit en genot dier gelukzaligheden des te liefljker en aangenaamer maaken? En welke andere middelen zijn 'er toch, om tot dezelven te geraaken,dan opvoeding,dan onderricht, dan oefening en geduurige ontwikkeling van zijne geest-en lighaamsvermogens, dan dat hij zich door anderen, die wijzer, en beter en meer gevorderd zijn , tot zijne hooger beftemming laate voorbereiden en be-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 95 bekwaam maaken ? Kan dit wel op eene andere wijze gefchieden, dan dat hij, voor eenen tijd , het zij korter of langer , aan hun onderworpen, en van hun afhangelijk blijve; dan dat hij, in het gevoel zijner tegenwoordige onvolkomenheid en veelvuldige behoeften , zich tot zijne hoogere gelukzaligheid , door hen laate beftuuren, regeeren en leiden ? Derhalven is dan dat gene, over het welk gij u in uwe mismoedigheid zoo zeer beklaagt, deze ganfche zwakke en hulplooze toeftand in welken de mensch op de aarde verfchijnt, en in welken hij zoo lang blijven moet, niets dan een middel tot grooter volmaaktheid, tot zeer doorflaande voordeden. De Voorzienigheid toont ook in dezen haare naauwkeurige en onveranderlijke wijsheid en goedheid, als zij het onredelijke dier, wiens ganfche beftemming hier reeds bereikt wordt, fpoedig uit zijnen hulploozen en afhanglijken toeftand trekt, en integendeel den redelijken mensch des te langer aan denzelven onderwerpt, op dat zijne meer verheven en edele beftemming des te zekerer en volkomener bereikt worde. Even  96" VERD. OVERWEEGING DER TEGEN WERPl Even zoo ongegrond blijken ook die bezwaarnisfen en klagten te zijn, die zoo dikwijls en met zoo veel bitterheid gevoerd worden over het leed en de fraerten aan welke onze zinnelijke natuur meerder of minder onderworpen is. Hoe gevoelig, zegt men, hoe zeer aandoenlijk zijn niet alle onze zinnelijke werktuigen ! Welke onaangenaame indrukken, welke bezwaarlijkheden en lasten veröorzaaken dedingen, die buiten en rondom ons zijn, de wisfelingen der jaargetijden, de harde vorst en de drukkende hitte, niet menigmaal aan dezelven! Welke pijnlijke toevallen, welke zaaden van krankheden en fmerten worden daardoor niet veelvuldig in dezelven verwekt! En hoe zwak is niet in het algemeen hunne famenvoeging en hun verband! Hoe ras, hoe ligt kunnen zij niet uit hunne plaats gebragt, verrekt, verminkt, ongefteld, en daardoor voor ons eene bron van onlijdelijke fmert, van het bitterde lijden, eene waare marteling en kwelling worden! Was het wijsheid, deze leden op zulk eene Wijze famen te voegen? Was het goedheid, ■ dus den mensch aan alle deze gevaaren en kwellingen bloot te ftellen? Hoe ligt had dit niet beter ingericht, ons lighaam vaster gevormd  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 9/ vormd, tegen uitwendige indrukken meer en meer gehard en vcift.jald,enonzeleevenskracht dus te meer onwankelbaar en te dnurzaamcr gemaakt kunnen worden? En zeker, MM. AA. HIT. het is niet te loochenen, dat, zo ons lighaam grover en vaster gevormd ware geworden, zo het de Merkte en duurzaamheid van het ijz.^r en ftaal had verkreegen, dat wij als dan ook van een aantal van fmerten en krankheden zouden bevrijd blijven. Wij zullen nochtans hierbij niet eens aantoonen met welk. eene verwonderenswaardige kunst en wijsheid ook ons lighaam is gevormd geworden, en alle deszelfs leden hunne famenvoeging verkreegen hebben; wij zullen ook dat niet aanroeren, dat het, met alle zijne oogfchijnelijke zwakheid, nochtans eene meerder duurzaamheid dan de dierlijke natuur bezit, en, het gene deze onmogelijk is, bijna in alle landen en onder alle hemelftreeken voordkomen, en zijn voedfel en onderhoud vinden kan, welk voordeel, zoo uitneemend belangrijk voor het menschlijk gedacht, hoofdzaaklijk door de fijnere vorming, en de groote buigzaamheid en zagtheid onzer leden, die uit dezelve ontftaat, verkreegen wordt; maar alleen zullen wij dit zeggen, G dat  98 VERD. OVEaWEEGING DER TEGENWERP. dat juist deze zo tedere en aandoenlijke gefteldheid onzes lichaams, ons een doorwee. gend nut verfchaft, het welk wij, bij eene grover -en vaster gevleidheid van het zelve, weldra verliezen zouden. Bedenkt gijlieden zelfs, alle die veelvuldige en ontelbaare voordeelen, die deze aandoenlijkheid, deze buigzaamheid en beweegbaarheid, dit teder gevoelvermogen onzer zenuwen en leden aan ons verfchaffen! Wat kan de mensch niet, alleen met zijne vingeren uitvoeren en doen! Welke bewonderenswaardige voordbrengfels , van kunst en vlijt kan hij niet met zijne handen vervaardigen! en welk eene meerderheid verfchaft hij zich niet door dezelve, ook zelfs boven de fterkfte dieren, over alle mindere fchepfelen, die aan zijne heerfchappij onderworpen zijn ! En hoe zeer wordt niet zijne blijdfehap en zijn genoegen, juist door deze zelfde aandoenlijkheid, en door dit gevoelvermogen, vermeerderd, verhoogd, veredeld! Willen wij echter, MM. AA. HH. alle die menigvuldige voordeelen en voortreflijkheden, die uit het fijner maakftl van ons lighaam ontftaan, en ons 'zelfs zo zeer gelukkig maaken, behouden en genieten , zo moeten wij ons ook deze voorwaarde laaten wel-  TEGEN BE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 99 welgevallen, zonder welke wij die nimmer verkrijgen kunnen , naamelijk dit fijner en teder lighaam zelve, dat die allen in zich bevat; en zich zoo veel te minder over de onaangenaamheden en toevallige tegenfpoeden beklaagen,welke dat lighaam beftendig, als gevolgen van dezen zijnen fijneren toeftand > met zich omvoert; hoe meer het dwaas en tegen* zeggelijk zoude zijn, te begeeren, dat het zelve te gelijk teder en hard, aandoenlijk en gevoelloos, beweegbaar en buigzaam, en tevens onbeweeglijk en ftijf ware. Zo deze befchouwingen gefchikt zijn, onl ons de Wijsheid der Voorzienigheid, ook in de gefteldheid onzer uiterlijke en zinnelijke natuur, aan te toonen, zo zullen de volgende niet minder daartoe dienen, om ons die zelfde Wijsheid en Goedheid te doen befchouwen en bewonderen, in die befchikking, volgends welke wij, in onzen tegenwoordigeu toeftand , aan zoo veele bezwaaren en moeilijkheden, aan zoo veele hindernisfen en tegenheden moeten onderworpen zijn. Het is alszins waar, dat voor een zeer G 2 ëï00t  IOO VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. groot, ja welligt voor het grootfte gedeelte der menfchen, dit leeven vol van arbeid en moeite, vol van bezwaaren en lasten, en dat misfchien niemand geheel en al van dezelve uitgeflooten en bevrijd is. Zijn wij, uit kracht van onze zinnelijke natuur, blootge (leid aan alle onaangenaamheden en gevaaren van het weder, van hitte en koude, aan alle bezwaaren en lasten van honger en dorst; zo valt het ons ook zo ligt niet, ons tegen deze onaangenaamheden en gevaaren te beveiligen en te befchermen, of ons van deze bezwaaren en lasten te ontdoen. Wij moeten arbeiden, ja dikwijls met moeite en kommer arbeiden als wij ons tegen deze invloeden van het weder en de faifoenen dekken, en ons lighaam kleeden willen; wij moeten arbeiden, willen wij eeten en drinken, en ons en den onzen onderhoud verfchaffen. Niets van dit alles verkrijgt de mensch zonder moeite en bezwaar. De aarde fchijnt haare vruchtbaarheid en fchatten voor de vadzige werkeloosheid te fluiten, en alleen voor de vlijt en de arbeidzaamheid te openen. En juist in deze befchikking ziet menig een, die den last van dezelve rechtflreeks gevoelt, niets dan hardheid en wreedheid.  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. IOl heid. Hoe ligt, denkt hij, had niet eene ah magtige Goedheid mij van allen dezen arbeid, van alle deze moeite,en van alle de lasten en bezwaarnisfen, die met dezelve verbonden zijn, die mij nu zo menig uur van mijn leeven bitter maaken, ontheffen, en mij, in die weinige dagen, die ik hier moet doorbrengen, vergenoegen en rust kunnen geeven. En, daar zij het niet gedaan heeft, daar zij mij in tegendeel alle die lasten oplegt, moet ik daaruit niet befluiten dat zij hard en wreed is, ja zelfs dat zij vermaak vindt aan de verdrietelijkheden en ellenden, die mij drukken? Wij vergeeven het gaarne den genen, die onder opgehoopte verdrietelijkheden des leevens zucht, dat hij op deze wijze klaagt, en, voor een oogenblik, zijne hooger beftemming uit het oog verliest. Wij zullen het echter daarom niet mede doen, maar ook deze bezwaaren en lasten van ons tegenwoordig leeven met onze gantfche natuur en beflemming in vergelijking' brengen. Dan zullen zij ons weldra in eene minder vreesfehjke geftalte, en in een lieflijker licht voorkomen. G 3 Als  lC% VERD. OVERWEEG TNG DER TEGENWERP. Als de weinige dagen of jaaren van het tegenwoordig leeven, Het gantfche beftaan des menfchen en zijne eenige beftemming uitmaakten, dan zou in de daad eenige hardheid en wreedheid daar in leggen, dat ook deze korte tijd nog met zo veele bezwaaren en moeilijkheden doorweeven is, welke eene almagtige Goedheid, zekerlijk zeer ligt, had kunnen verwijderen. Wij zouden echter ook deswegen nog geene billijke reden hebben, om ons daar over te beklaagen : want welk recht hadden wij toch om van God enkel vergenoegde dagen, een geheel leeven vol rust en tevredenheid te eifchen? Heeft het leeven ook dus zijne aangenaamheden niet ? En is het niet zijne vrije genade alleen, die ons in het zelve riep ? — Als wij nu daarbij bedenken, dat wij tot een hooger leeven beftemd zijn, en tot het zelve in het tegenwoordige gevormd en opgeleid zullen worden, zó moeten alle "deze bezwaaren ten vollen verdwijnen, en alle deze klagten verHommen : want deze arbeid , met welken wij hier ons onderhoud, en zelfs ons vermaak zoeken, deze vlijt, met welke wij ons in het zelve bezig houden, deze zoo vaak met moeite gepaarde infpanning onzer krachten,  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. IOJ ten, welke wij tot dat einde moeten aanwenden, zijn als dan in het oog van het wikkend en overweegend verftand flechts zeer noodzaaklijke en heilzaame middelen, om de in ons woonende, en fluimerende krachten, gaaven en vermogens op te wekken , te oefenen, te vormen , te verfterken en te vermeerderen, op dat wij door dezelve eenmaal nog meerder in het rijk van God uitvoeren en tot ftand brengen, en voor ons zelveu een' hooger trap van volmaaktheid en gelukzaligheid bereiken en beklimmen mogen.—Het onredelijke dier heeft weldra den trap der volkomenheid beklommen, tot welken het beftemd is, zonder lang in eenen afhangelijken, en met veele moeite verbonden toeftand, gelijk de mensch, te moeten zuchten. Het is toereikend gedekt tegen alle aartvallen van weder en jaargetijden, zonder dat het eenige moeite daartoe behoeft aan te wenden, en vindt op alle plaatzen zijn voedfel en onderhoud bereid, zonder eenige infpanning zijner krachten. Maar tegen den redelijken mensch, den heer der Schepping, den priester der natuur fchijnt deze gezwooren te hebben, hem noch onderhoud noch vermaaklijkheden toe te reiken, tenzij hij zelf G 4 die  IO+ VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. die met moeite en arbeid betaale. Dan zij doet het alleen om dezen haaren lievelingszoon te krachtiger te helpen, om de reeds in hem gelegde vermogens te ontwikkelen en te vermeerderen, en om hem tot het bezit en genot eener volmaaktheid en gelukzaligheid op te leiden, die hij nu flechts van verre ziet en hoopt, doch die hem eenmaal met verrukking vervullen , en allen zijnen aangewenden arbeid en moeite bovenmaate afwisfelen en beloonen zal. Even als eene liefderijke en tedere moeder, welke haaren geliefden zoon dikwijls arbeid en onderneemingen voorfchrijft cn oplegt, die hem moeite en infpanning kosten en die hij meent lasten kwelling te zijn, doch die hein, vroeger of laater, tot mannelijke rijpheid en volkomenheid brengen, zo dat hij rondom zich henen werken, en veel goeds en nuttigs, ten beste van het algemeen, uitdenken en uitvoeren en dus zijnen tijdgenooten en der nakomelingfchap tot eenen zegen en weldoener zijn kan-; die dus dan het oogmerk zijner tedere moeder volkomen rechtvaardigt, en voordaan in dat gene, dat hem voorheen hard en lastig toefcheen, het eerfte uitfpruitfel, de grond-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. I05 grondlegging zijner tegenwoordige nuttigheid en zaligheid aanfchouwt. Bedenkt nog daar te boven, MM. AA. HH. dat arbeid, moeite en bezwaar, de noodzaaklijke voorwaarden van rust, van verkwikking, van weltevredenheid en genoegen, dat zij de rijke en zuivere bronnen der edelfh en veelvuldigfte vreugiegenietingen zijn, ja dat dez> zonder die nimmer plaats kunnen vinden. Ojk dit is eene hoogstwijze en gunstrijke befchikking der Voorzienigheid, die wij dikwijls in onze mismoedigheid zo bitterlijk befchuldigen en berispen; eene befchikking, door welke wij zoo wel tot eene nieuwe infpanning en oefening onzer vermogens en krachten worden opgewekt en aangefpoor.1, als door welke onze vlijt beloond en gezegend wordt. Zegt gijlieden het mij zelve, wie geniet Wijder, en met meer weltevredenheid de goederen der natuur, fpijs en drank; wie fmaakt rijtdijker het aangenaame, het verkwikkende, het Herkende dier gaaven, hij, die in traagheid en luiheid zijne dagen doorbrengt, die zijne vermogens en krachten nimmer uit hunne werkelooze fluimering wekt, of die gene, wien de oefening n van  I06 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. van dezelve, eene algemeen nuttige werkzaamheid, elke beet, als 't ware, met fpecerij voorziet, en elk voedfel fmaakelijk maakt a Wie verblijdt zich inniger over de veelvuldige en ontelbaare weldaaden van God: die gene, die zich, in zijne {lompe gevoelloosheid, in het geheel niet met dezelven bemoeit, wien zij als in denflaap ten deele moeten worden, zoo hij die nog genieten zal; of die gene, die dezelve, in eene zekere maat, ook als vruchten van zijne billijke vlijt, als dén zegen van eenen goedertieren God, op zijne wel aangewende werkzaamheid, befchouwen mag? Wie ziet vergenoegder op den avond van eiken dag, op zich zelven en op de waereld te rug , die gene , die weet en gevoelt, dat hij de gaaven en krachten, die hem toevertrouwd waren, naar den wil van God, ten zijnen' en zijner medemenfehen beste gebruikt, of die gene, die den zo •kostelijken tijd in weekheid , in lediggang, in doodgelijke fluimering doorgebragt en verkwist heeli? W7ie werpt zich getrooster in de armen des flaaps, wien wordt de fiaap meer tot verkwikking, en wie ziet blijmoediger den aanfiaanden morgen te gemoete, de arbeidzaame, vlijtige en nuttige man, of de traage, de laaghartige en onnutte  TEGEN DE LEERE DER. VOORZIENIGHEID. IQf te ledigganger? — Vergelijkt ten dezen opzichte het arbeidzaam en nuttig leeven eens vroomen en ijverigen landmans, of van een ander deugd- en arbeidzaam mensch, en het werkelooze en traage leeven des brasfers, des weeklings, des we'lustigen, en ziet dan wie Van beide de meeste vreugde, en het grootde genoegen geniet! ftelt eens eene werkzaame en vlijtige huishouding naast eene wooning, in welke ledigheid en traagheid hunne zetels opgericht hebben, en onderzoekt dan, in welke van beide meer waare weltevredenheid en zoete rust heerfchen! ö Hoe dikwijls zien wij niet de eerde door de laatdebenijd worden! Hoe dikwijls vinden wij hier niet ontevredenheid en verdriet,met alle ellenden en jammeren, die derzelver gevolg zijn, terwijl ginds leevendige en wakkere vreugde, opgewektheid en vrede alles doorddngen en bezielen. Laat ons dan ook in deze befchikking die hooge, nimmer feilende noch dwaalende wijsheid der goddelijke Regeering erkennen. Zij kent ons, onze behoeften, onze beftemming, en de middelen, door welke wij die bevredigen, en deze bereiken moeten, veel De-  I08 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. beter dan wij die zelve kennen. En hoe meer wij dit bij een rijp doordenken inzien en begrijpen, des te meer wijsheid en verftand is het ook van onze zijde, alle haare befchikkingen en inrichtingen als hoogsuvijs en goed te eerbiedigen, en ons aan dezelve fteeds en in alle opzichten gewillig en blij te onderwerpen. Op dezelfde wijze, MM. AA. HH. is het ook gefteld met zo veele andere befchikkingen en verordeningen van God in het menschlijk leeven, over welke wij ons menigmaal, als over zeer groote onheilen beklaagen, en die echter alleen in zijne hand, middelen en wegen tot onze des te grootere volmaaktheid en gelukzaligheid zijn. Zoo is het inzonderheid gelegen met zoo veelerleije foorten van leed en wederwaardigheden. Zij zijn bitter en drukkende, en veroorzaaken ons veelerlei onaangenaame en treurige denkbeelden en gewaarwordingen, van welke wij liever zouden willen bevrijd blijven, doch zij bevoorderen of bevestigen onze deugd, en door dezelve onze gelukzaligheid. Schepfelen , die zoo als wij, voor eenen  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 109 eenen hooger trap van volmaaktheid vatbaar zijn, wier waare vreugd, duurzaam en eeuwig geluk zoo zeer van ons gevoel en van onze bewustheid afhangt , dat zij wezenlijkbeter, volkomefter, en vatbaarder voor gelukzaligheid worden; moeten ook veelerlei aandrijvingen, aanleidingen, opwekkingen hebben, die hun gaande maaken en aanfpooren tot het ftréeven naar het hun voorgeftelde doel der volmaaktheid. En dat de fmerten en wederwaardigheden van dit leeven zulke aandrijvingen, zulke aanleidingen en opwekkingen tot hooger deugd, tot grooter en zuiverder gelukzaligheid zijn, zal niemand kunnen, noch willen ontkennen, die zich ook in dit geval gewend heeft, de dingen niet alleen naar zijne eigen gewaarwordingen, maar voornaamelijk naaide gronden van waarheid en Godsdienst te befchouwen en te beöordeelen. In het bijzonder zal dit die geene blij en dankbaar erkennen, die door beproevingen, door lijden en droefenisfen geoefend en bevestigd is. Vraagt eens, bij voorbeeld, waarom gene re-  IIO VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. redelijke en oprechte, om het getuigenis der waarheid, zoo heftig vervolgd word, waarom hij ambten en waardigheden verliezen, waarom hij zoo veele aangenaamheden en genoegens dezes leevens misfen, en den tijd van zijn aanwezen in donkerheid en verachting moet doorbrengen, terwijl veelligt de dwaas en de vleijer in eer en overvloed leeven ? Heeft mogelijk de Voorzienigheid aan den eerden geen welbehaagen, en meer liefde tot den laatden? — Neen, Voorzeker niet. Maar gene moet de waarheid, zo veel mogelijk, in haar helder licht befchouwen, hij moet die om haar zelfs wil beminnen en vereeren, hij moet leeren alles aan haar op te offeren, en langs dien weg aan het Hoogde en Zaligde Wezen, de eeuwige en nooitledige bron van waarheid en volmaaktheid des te meer gelijk worden. En wanneer hij dit eens zijn, en daardoor, voor het genot van zuiverder en edeler vreude vatbaar gemaakt, met de nadere gemeen, fchap van God, zijnen Schepper en Vader zal verwaardigd worden, zal hij zich ook dan nog over deze fmerten en droeffenisfen, over dit gemis, deze verachting en donkerheid beklaagen? Zal hij niet veel meer die Al-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. III Almagtige Wijsheid en Goedheid bewonderen, die uit dezelve de middelen tot zijne hooger gelukzaligheid bereid heeft? Vraagt, waarom deze zachtmoedige , deze befcheiden, goedwillige en menschlievende man, alom zoo veel tegenftand en hindernis vinden, waarom hij overal met morrende, verdrietlijke, en op eenen trotfchen troon, gebiedende perfoonen omringd zijn, waarom hij een zoo groot en edel gedeelte van zijn leeven onder dezen druk, al zuchtend doorbrengen moet? Verdienen dan zachtmoedigheid en menschlievendheid niet de toegeneegenheid en de liefde aller menfchen ; en zijn zij niet een rustig, weltevreden en opgeruimd leeven waardig? Voorzeker, MM. AA. HH. Doch waare menfchenliefde, waare befcheidenheid en zachtmoedigheid zijn op het allernaauwfte met nederigheid, lijdzaamheid en ftandvastigheid verbonden, en doen den mensch, door deze vereeniging, zoo veel eerwaardiger, zoo veel te behaagelijker voor God, en des te meer gelijk aan dat heerlijk Wezen zijn. Doch nederigheid, lijdzaamheid, ftandvastigheid worden alleen in de fchool van veelvuldige fmerten en wederwaardigheden, in den ftrijd met veele hinder-  112 VERD. OVERWEEGIXG DER TEGENWERP. dernisfen en bezwaaren, en onder den last van eene nuttige bekommering en fmerte geleerd en uitgeoefend. En om hem daar in te oefenen, om hem daar door te meer volkomen en voor gelukzaligheid vatbaar te maaken, daarom alleen, en niet om hem te pijnigen en te kwellen, laat de wijze en vaderlijke Voorzienigheid en Regeering van God hem met alle deze zwaarigheden en hindernisfen, met alle dezen kommer en dit leed, dat dikwijls zoo diep is, worstelen en ftrijden. — Spoort het na, waarom die vrooms en oprechte vereerer van God en de waarheid, die man van onbefprooken recht geaartheid en deugd, zoo veele en zwaars droefenisfen moet doorftaan, waarom hij die fmertlijke ziekten, dit gewigtig en zoo zeer krenkend verlies, en zoo veele andere lasten moet opneemcn en draagen ? Zon God dan die genen op het hardfte behandelen, die Hem zoo gaarne en zoo gewillig dienen ? Hij , de God vol van liefde en goedheid, de tederfte en goedertierenfie Vader? Neen, voorzeker niet om hen hard te behandelen, legt Hij zijnen goeden en geliefden onderdaanen en kinderen deze en foortgelijke lasten op; maar veel meer, om hen in het ver-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. II3 vertrouwen op Hem, in het toevoorzicht en de gewillige gehoorzaamheid jegens Hem, in de volkomene onderwerping aan zijnen heiligen en vaderlijken wil, in de tevredenheid met alle zijne befchikkingen en verordeningen, verder te leiden en meer te bevestigen, en, daar door, den zaligen band, die hun met Hem vereenigt, te vaster en naauwer te maaken, tot dat zij eens in een hoogeren ftaat, in zijne nadere gemeenfchap, van al dit leed bevrijd, en door het zelve gereinigd en veredeld, de hoogfte en reinfte volmaaktheid en gelukzaligheid, de gewigtigfte en heerlijkfte goederen en voorrechten verkrijgen en genieten zullen. — Overweegt, eindelijk, om wat reden, gindfehe werkzaame en algemeen nuttige menfchenvriend, gindfehe onvermoeide weldoener zijner broederen, met niets, dan met den fnoodften ondank voor zijne weldaadige zorgen moet beloond worden? Zou het niet wezen, om hem hier door te leeren, meer en meer edel en belangloos te handelen, het goede alleen om den wille des goeden te doen en uit te oefenen, en hem aldus den beelde zijns hemelfchen Vaders zoo veel te gelijker, en voor deszelfs gemeenfchap en liefde zoo veel H »  ÏI4 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. te vatbaarer en waardiger te maaken? En zoude niet door deeze verhevenheid en Godegelijkheid zijner gezindheid en neigingen, elke grief over menschlijken ondank en fmart oneindig vergolden, en hij zelf zoo veel te nader gebragt zijn aan het hooge doel der gelukzaligheid? Voorzeker. Neen ook leed en droefheid Zijn, onder het opzicht van deeze hoogstwijze en goede, deeze allesbevattende en ' bezaligende regeering, middelen tot hooger en zuiverer volmaaktheid en gelukzaligheid. Niet tot marteling en kwelling, maar tot ontwikkeling van onze edelfte vermogens en kragten, tot bevordering van onze deugd, en ter bevestiging van ons waar en eeuwig wel-, zijn, worden zij ons van onzen goedertieren Hemelfchen Vader opgelegd. Daarom ook kan hier met zulk een groot recht gezegd worden: Dien de Heer lief heeft, kastijdt Hij. Indien gij de kastijdinge verdraeght, foo draeght Hem Godt tegen U als fonen: want wat föne is 'er dien de Vader niet en kastijdt ? (*) Alle kastijdinge, als die tegemvoordigh is, en fchijnt geen C*) Heb. XII. 6, 7.  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. 115 geen (fake) van vreughde, maar van droefheifl te zijn: doch daer na geeft fij van haar eene vreedfame vrucht der gerechtigheit den genen, die door defelve geoefent zijn. (*) En wederom: Het lijden defes tegenwoordigen tijts en is niet te weer deren tegen de heerlickheid, diejten ons fal geopenbaert worden, (f) En wat toch wordt zoo zeer, en op eene zoo duidelijke wijze, door de dagelijkfche ondervinding bevestigd, als deze zo even voorgeftelde leer? Waar vindt men de verftandigfte, de wijste, de beste, de voor gelukzaligheid meest vatbaare en gelukzaligheidgenietende menfchen? Onder die genen, die het uiterlijk geluk fteeds vrolijk toelacht, die in een beftendig gemak en rust, in eene onafgebrooken vreugd en weltevredenheid leeven, die alle genoegens van dit leven genieten, zonder dat zij het bittere der fmerten en droeffenisfen van hetzelve fmaaken? of onder zulke menfchen, die door veelerlei lijden en wederwaardigheden, door zoo veel bitteren kommer en fmerte beproefd en geoefend zijn geworden ? ó Hoe dikwijls zien (*) Heb. XII. 11. Ct) Rom. VIII. 18. H a  116 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. zien wij genen niet in een geheele fluimering van alle hunne edelfte vermogens en kragten, in eene ftompe gevoelloosheid omtrend alles, dat waarlijk goed en fchoon is, in eene volkomene onvatbaarheid, om de vreugden en genoegens van dit leven blij en wel» gemoed te genieten, in een diep wegzinken in het uiterlijke en zichtbaare, in eenen toeftand, die meer dierlijk dan menschlijk is; en integendeel zien wij dezen alle hunne ligchaams* krachten, alle hunne geestvermogens ontwikkelen en uitöeffenen;wij zien hen door nadenken, door vlijt en infpanning, voor zich zelven en an^ deren nuttig worden, hunne eigen volkomenheid en gelukzaligheid, en ook die van het algemeen, bevoorderen en vermeerderen, en elke vreugd en elk vergenoegen zoo veel vrolijker en opgewekter genieten, naar maate zij de waardijë derzelven hebben leeren kennen en hoogfchatten ? Onder welke menfchen vinden wij meer vrolijke dankbaarheid jegens God, oprechte liefde tot God, vast vertrouwen op God, en derhalven ook eene naauwer vereeniging, eene meer innige gemeenfchap met God, onder die of onder dezen? Ach! eene al te menigvuldige en treurige ervaaf§ni§ ftelt ons, bijna dagelijks, menfchen van al-  TÉGEN DÈ EEERE DER VOORZIENIGHEID. Hf allerlei foort voor oogert, Welke zelfs het otiafgebrooken genot der Godlijke weldaaden en' zegeningen tot niets anders, dan tot de fchandelijkfte ondankbaarheid jegens God, tot eene volkomen losrukking van alle verbintenisfen met dat allerverhevenst en allerzaligst Wezen, verleidt, daar intusfchen , aan de andere zijde, het even zoo dikwijls, de fmerten en wederwaardigheden des leevens zijn , die deze geheiligde en gelukkigmaakende banden te vaster leggen; die den mensch zijne afhangelijkheid van zijnen goeden Schepper doen ondervinden, en hem daardoor ook dankbaarheid voor elke ontvangene weldaad, innige liefde jegens en uitzien naar den Oorfprong zijns leevens, en den Heer zijner lotgevallen inboezemen. En hoe kunnen wij, bij zulke zoo veelvuldige en dagelijkfche ondervindingen, nog aan het nut van leed en droeffenisfen twijfelen ? Hoe kunnen wij nog derzelver groote waardij, met opzicht tot onze hooger gelukzaligheid, ontkennen? Hoe kunnen wij zelfs nog een oogenblik weigeren, de waarheid van de fpreuk des Apostels toeteftemmen: dat de Heer zijne kinderen uit liefde kastijdt; en: dat kort en verbijgaand lijden niet met die eeuwige H 3 en  Il8 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. m onvergangelijke heerlijkheid kan vergeleeken worden, voor welke ons dat lijden zo vaak in dit leeven moet voorbereiden en gefchikt maaken. Zo zijn derhalven ook zoo veele fchijnbaare of wezenlijke gebreken in de uiterlijke zinnelijke natuur, zoo veele beperkingen, fmerten en lijden, aan welke wij onderworpen zijn, middelen tot zeer doorflaande voordeelen en voorrechten, die wij zonder dezelven niet konden of zouden hebben , of middelen tot infpanning, ontwikkeling, oefening en vermeerdering van onze geest- en lighaamsvermogens en krachten; of eindelijk middelen tot bevoordering en bevestiging van onze deugd, en door dezelve ook van onze hooger volmaaktheid en gelukzaligheid. Zoo betoont en ontdekt zich ook in dezelve de onverandelijke vaderlijke wijsheid en goedheid van God. In die gedaante vertoonen reden en overdenking, en voornaamlijk de Godsdienst en de Christelijke leer, dezelve aan ons, en beneemen ons dus de vrees en de mismoedigheid, in welke wij verzonken waren, wijl wij aan onze gewaarwordingen gehoor gegeeven hadden, alvoorens wij deze on-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. I IQ onze getrouwfte vriendinnen en leidsvrouwen hadden geraadpleegd. Van het alleruiterst aanbelang zijn voor ons deze befchouwiagen en overtuigingen ,tot welke wij ulieden flechts hier eene aanleiding gegeeven hebben, en die elk uit zijne eigene ondervinding, en door zijn eigen nadenken verrijken en bevestigen kan; allergewigtigst zijn zij voor ons, voor ons gedrag, tot onzen troost en onze rust. Vooreerst is het hierbij zeer natuurlijk, dat wij ons toegeeven in de diepfte bewondering en aanbidding van Hem, die, met zulk eene alles bevattende wijsheid, geluk en ongeluk, genoegen en fmert, vreugd en leed gemengd en vereenigd heeft, dat de laatften altoos de eerfle bevoorderen, verheffen, vermeerderen en veredelen, en dat die beide zich hier op aarde daartoe nog nader moeten vereenigen, om redelijke, onfterfelijke fchepfelen voor eene nog grooter gelukzaligheid vatbaar te maaken, en die tot het genot derzelve, dat hun éénmaal befchooren is, te vormen en voortebereiden. Ja, laat ons die oneindige wijsheid van dien God bewondeH 4 ren»  Ï20 VERD. OVERWEEGTNG DER TEGENWERP. ren, en in diepe nederigheid aanbidden, voor wiens alziend oog niets duister, niets verward, niets raadfelachtig is, fchoon het ook voor ons kortzichtig oog duister, verward en raadfelachtig fchijnt te zijn; van dien God, die uit elke duisternis licht, uit elke verwarring famenftemming weet voordtebrengen, en uit dat geene volmaaktheid daarteftellen, en die ook daadelijk daarftelt, waar wij flechts gebrek en elende zien en befpeuren. En hoe meer ons de Reden en de Godsdienst van zijne oneindige wijsheid en goedheid overtuigen, en ons met bewondering en aanbidding vervullen, Zoo veel te eerbiediger en befcheidener moeten wij ook in al ons beoordeelen van zijne werken en wegen zijn. Nimmer moeten wij vermetel en Hout dat gene beoordeelen en berispen, dat ons in zijne inrichtingen en befchikkingen niet aanftaat, dat ons toefchijnt flecht en gebrekkig te zijn: ons, wier verftand zoo naauw begrensd is! die zoo weinig weeten en zien! die dagelijks in ons inzien en beoordeelen veranderen, en even dat zelfde welligt morgen als wijs en goed zullen moeten prijzen, wat wij gisteren nog als dwaas  TEGEN DE EEERE DER VOORZIENIGHEID. ISÏ dwaas en kwaad verworpen hadden! ons, die ons reeds zoo dikwijls door onze zinnen en gewaarwordingen hebben laaten misleiden en verdwaazen, en telkens nog door ons eigen verftand wederlegd en befcbaamd geworden zijn! Het zou ons wei voegen, befchikkingen en verordeningen te berispen, die ons misfchien tegenzeggelijk en verkeerd voorkomen, die echter tot een eeuwig ontwerp, dat alle waerelden en tijden omvat, behooren, en in hetzelve éénmaal eene gelukzaligheid zullen aanbrengen, die wij thans noch zien, noch befpcuren ? Neen! MM. AA.HH.onze eigen kortzichtigheid en onweetendheid nimmer te vergeeten; onze volftrekte afhangelijkheid fteeds diep in gedachten te houden, en ons aan den wil van God altoos en alzins te onderwerpen, is een onvermijdelijke pligt voor fchepfelen, zo als wij zijn; een pligt, die rechtftreeks uit de gefteldheid van onzen tegenwoordigen toeftand voordvloeit; een pligt, wiens volbrenging wijsheid en eer is, en die wij nimmer, zonder groot nadeel voor ons zelven, kunnen nalaaten. Maar aan dit moeten wij ons zelve hoe langer hoe meer gewennen, om alles bij het H 5 licht  122 VERD. OVERWEEGING DER TEGENWERP. licht van de Reden en van den Godsdienst te befchouwen, alles met betrekking tot onze eeuwige beftemming te beoordeelen. Deze beftaat in de vorming, in de veredeling, in de volmaaking van onzen onfterfelijken geest, in het geduurig nader komen aan het hooge doel der volmaaktheid en gelukzaligheid, die wij eenmaal in de gemeenfchap van God en Jefus Christus zullen verkrijgen en genieten. Alles, wat ons hulp geeft in het vroeger of laater bevoorderen en bereiken van dit ons groot doeleinde, is goed en heilzaam, hoe kwaad het ons ook toefchijnen, hoe/veel leed en fmert het ook moge' veroorzaaken; alles, integendeel, wat hinderlijk is aan dat doeleinde, is wezenlijk kwaad, hoe aangenaam en voordeelig het zich ook aan ons bedriegelijk oog voordoe. Als wij ons deze groote grondftelling diep in het gemoed drukken en die nimmer uit het gezicht verliezen; als wij alles, wat ons overkomt,en wat wij doen, tot dien grondregel brengen en naar denzei ven beoordeelen, dan zullen wij veele dingen voor wijs, voor goed, voor hoogstnuttig en voordeelig erkennen en houden, die den zinnelijken mensch toe-  TEGEN DE LEERE DER VOORZIENIGHEID. I23 toefchijnen dwaas, kwaad , fchadeüjk en verkeerd te zijn; dan zullen wij ons gerustftellen en troosten, daar anderen fchrikken en vol van angst zijn, en daar moed en ftandvastigheid behouden, waar anderen bang zijn, daar met een helder en vrolijk oog, een heerlijk doel wit,vol van vreugd en gelukzaligheid voor ons zien, waar het anderen toefchijnt dat alles zich in het ftikdonkere verliest: — Ja wij zullen, in het geloof aan Gods eeuwig-vaderlijke wijsheid en goedheid, alles blij en vreugd vol doorftaan, alles moedig overwinnen; hier reeds gelukzalig zijn en nog immer meer en meer gelukzalig worden. Amen! LEER-   LEERREDE, IN WELKE DE TEGENWERPINGEN TEGEN DE VOORZIENIGHEID en REGEERING van GOD, OVER DE REDELIJKE WEZENS, d e MENSCHEN, WORDEN VOORGESTELD. Tekst; matthaeus VI: 24—34*   INLEIDING. Mijne aandachtige hoorers! Onder de veele en menigerlei tegenwerpingen, welken tegen de Godlijke Voorzienigheid en Regeering gemaakt worden, fchijnen de zulken de zwaarilen en bovenal gefchikt te zijn om ons verftand te verwarren en ons hart met ongerustheid en bekommering te vervullen, welken de heerfchappij van God over redelijke wezens, zijne regeering over de menfchen, betreffen. Hier, onder deze, door zijne goedheid zoo zeer bevoorrechte, fchepfelen, een groot, en wettigt het grootfte gedeelte derzei ven, in den dienst der zonde en der ondeugd, en in alle die1 zwaare en diepe uit dezelve voortfpruitende ellende ter nedergeftort te zien; hier die genen, die zich het verfte van de beoefening der Godlij-  Ï28 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENTGH. lijke geboden, van den weg der wijsheid en der deugd verwijderen, vaak in eenen fchitterenden en bloeijenden welftand te vinden; terwijl intusfchen de oprechtfte vereerers van God op allerleie wijzen gefmaad en vervolgd worden, en blootgefteld zijn aan ontelbaare fmerten en wederwaardigheden ,• is dat gene, het welk zo veelen met het ontwerp eener eeuwige wijsheid en goedheid niet kunnen overeenbrengen ; het welk zo menig een in het geloof aan dezelven doet dooien, het gene den mensch zo dikwijls van den weg der wijsheid en der deugd afleidt, of ten minften omtrent dezelve onverfchillig en ongevoelig maakt; -— dit zijn de heimelijke twijfelingen, die zo menig een in zijnen boezem voedt, en die daar niet zelden de grootfie en treurigfte verwoestingen aanrichten, en het hart des menfchen tegen de ftem der waarheid, tegen den troost van den Godsdienst, tegen al het heilige en zalige, dat de gedachten aan eenen grooten en goeden God in zich bevat, opzetten en verharden. Billijk derhalven is het voor ons, als nadenkende redelijke menfchen en christenen , dat  ÉN RËGEERING- OVER DÉ MÈNSCHÊN. 120 dat wij ook deze tegenwerpingen en klagten nader befchouwen en overweegen. Het is de pligt, de heilige pligt des leeraars van den Godsdienst en de deugd, ook deze tegenwerpingen en klagten, wanneer en waar hij kan, te wederleggen, welke pligt des te heiliger en belangrijker wordt, naar maate de waarheid der Voorzienigheid en Regeering van God, met den troost, de vrede der ziele, de hoop, en de deugd van elk mensch te inniger en naauwer verbonden is. Mogt dan toch tot dat einde het tegenwoordig voorftel veel onder ons te wege brengen, en aan onze overtuiging van de wijsheid en goedheid van alle Gods werken en wegen, een nieuw leven en eene nieuwe kracht geeven. ^egen gij zelfs daartoe, 6 God, onze genet' dige Vadert de prediking uwer waarheid1. Laat het licht van den Godsdienst en der waare wijsheid onze zielen verlichten, op dat wij bij hetzelve alle uwe werken en wegen befchouwen en beoordeelen mogen, en door hetzelve allen twij-  i30 tegenwerp. tegen gods voorzienig^ fel, die zich aan onzen naar waarheid begeerigen geest -voordoet, en dien met angst en kommer bedreigt, gelukkig mogen oplos jen en van ons verbannen. Geef dat uw heilige en goede geest de voorgedraagen keringen met zijnen zegen verzeik en m onze harten veele vruchten des geloof, der blijde deugd en der hoop verwekke en voordbrenge. Daarom bidden wij U, in den naam van onzen Heer jesus Christus, als Onze Vader, enz. TEKST: Mattheus VI: 24—34. Niemant en kan twee heeren dienen, _ [e/kel dag heeft genoeg aen zijn felfi quaet. Wij hebben ulieden, bij de befchouwing van de veelvuldige onheilen in de zichtbaare lighaamlijke natuur, die met eene Godlijke Voorzienigheid en Regeering fchijnen te ftrijden , voornaamelijk getracht oplettend te maaken op de navolgende vijf Hellingen. Foor-  ËN REGEERING OVER DE MENSCHEN. I3I Vooreerst: veelen van deze onheilen zijnenkei noodzaaklijke bepaalingen onzer natuur. Ten tweeden: veele anderen zijn waarfchouwingen voor nog grooter onheilen en gevaaren, aan welken wij zonder die zouden blootgefteld zijn. Ten derden: hebben wij u die voorgefteld als middelen tot zeer veel doorflaande voordeelen, of als voorwaarden en gronden, zonder welken wij de belangrijkfte voordeelen en goederen zouden moeten ontbeeren. Ten vierden: zeiden wij U, dat zij grootendeels noodzaaklijke en heilzaame aanleidingen en drijfveêren zijn tot ontwikkeling, oefening en betooning onzer krachten. En eindelijk. Ten vijfden: dat zij onmiddelijk daar toe dienen, om ons in de deugd te oefenen, ons belang te bevoorderen, en gevolglijk ons volmaakter en gelukkiger te maaken. Hierbij willen wij in geenen deele loocheI a nen,  I32 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGH. nen, dat door deze opmerkingen alle zvvaangheid niet weggeruimd, alle twijfeling met opgelost, elke vraag, welke de onverzaadehjke menfcheiijke weetlust doen kan ook werkelijk doet, niet beantwoord wordt* Hoe toch ware dit, in onzen beperkten toeftand, bij het weinige licht, dat ons beftraalt, en bij de befchouwing der werken en wegen eener alles omvattende Voorzienigheid en Regeering van een hoogstvolkomen Wezen, ki eenige maate mogelijk of waarfchijnlijk 9 Wanneer wij intusfchen met ons verftand reeds zoo veel zien, dat deze voorgewende of wezenlijke onheilen, deels in eene noodzaaklijke bepaaling onzer natuur gegrond zijn, deels zelf, in de hand en onder de leiding van dien God, tot middelen ter bevordering van onze volkomenheid en geluk moeten worden; zoo hebben wij, naar het ons voorkomt, genoegzaame gronden om ons gerust te ftellen, en ons van de wijsheid en goedheid zijner heerfchappij te overreeden, ons in die overtuiging, door eene vlijtige befchouwinge van Gods werken en wegea te bevestigen, en daardoor hoe langer hoe meer gelukkig te worden. Ons  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. 133 Ons althands fchijnt zulk eene , uit zulke gronden ontfpringende overtuiging, en de •daar op rustende gerustftelling toe, als iets, dat zeer redelijk zeer menschlijk', en met onzen toeftand volmaakt overeenkomftig is; daar in tegendeel niets dien toeftand zo zeer beftrijdt, dan niets te gelooven, alles te verwerpen, geenen troost noch geene gerustftelling te willen aanneemen, wijl ons verftand, daar het eerst aanvangt en opwast, niet terftond in ftaat is alles te weeten en te doorgronden. Echter zijn alle deze onheilen in de zinlijke en ftoflijke natuur, die wij tot hier toe aan uwe aandacht en uw nadenken voorgedraagen hebben, noch de eenige, noch de grootfte zwaarigheden en hindernisfen, die het verftand des menfchen,dat zo gaarne nadenkt en overweegt, bij het gelooven aan eene alwijze en hoogstgoedertieren Voorzienigheid en Regeering van God, fchijnen in den weg te ftaan. Ook in de zedelijke waereld, ook onder de redenmagtige bewooners, der aarde, ook bij de zedelijke heerfchappij, van God over zijne fchepfelen, gelooft het vernuft vaak zulke onheilen, zulke tegenzegI 3 ge-  134 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENiGH. gelijkheden , zulke onregelmaatigheden te ontdekken, die hetzelve geheel en al verftommen en verwarren, en zijne zoo aangenaarne en troostvolle overtuiging van Gods regeering en heerfchappij op allerlei wijzen ondermijnen en doen wankelen. En wie, onder ons, die de waereld en het gene in dezelve gebeurt, met opmerking befchouwt, zouden deze hindernisfen, deze zwaarigheden, deze onregelmaatigheden ontfnapt zijn? Wien onzer zouden zij niet dikwijls, en op eene zeer onrrustende wijze in het oog gevallen zijn? Wie van ons zou zelfs, in een uur van eenzaamheid, en bedaard nadenken over zich zelven en de gebeurtenisfen onder de menfchen, meer of min in de volgende offoortgelijkeklagten en tegenwerpingen zich niet geuit hebben. Hier leef ik in eene waereld, van welke mij verzekerd wordt, en van welke men ook naar het eerfle aanzien gelooven zou, dat zij onder de heerfchappij van eenen hoogstvolkomen eenen alwijzen en goedertieren God, ftaat, en onder Wezens, die Hij met vernuft begaafd, die Hij voor wijsheid en deugd vatbaar gemaakt, wien Hij de onfterflijkheid en onvergangelijke gelukzaligheid tot het doel  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. 135 doel hunner beftemming gefield, en die Hij naar zijn. evenbeeld gefchapen, en met het aan zijne gemeenfchap verwaardigd heeft. Maar onder deze zelfde Wezens heerscht op eene vreeslijke wijze onweetendheid, dwaaling, dwaasheid; verre het grootfle gedeelte van hun zucht onder het droevigfte geweld dezer onheilen. Als ik hier of daar een enkel mensch zie, wiens verftand gevormd is, en recht over de waardij der dingen oordeelt, die betaamelijk van God, van zijne beftemming, van den weg der gelukzaligheid, denkt, en overeenkomftig die voorfiellingen handelt; zo zie ik integendeel millioenen mijner broederen en zusteren op de aarde in eene fchier beestachtige domheid leeven; ik zie hen met de verachtelijke boeien des bijgeloofs belaaden, en in den ondoordringbaarften nacht en de duisternis der onweetendheid wandelen; ik zie; hoe zij hunnen God, hunne beftemming, hunne gelukzaligheid miskennen; hoe zij zich, ten aanzien van de waardij der dingen, onop. houdelijk bedriegen, en het gewigtigfte en voornaamfte zo dikwijls als niet gewigtig en nietsbeteekenend, en het niet gewigtige en niecs beteekenende als hoogstgewigtig en I 4 groot  136* TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIG^ groot aanzien en behandelen; ik zie hen in deze dooling, in deze onweetendheid de grootlte mislhppen, de treurigfte dwaasheden begaan, en niet zelden {hel en zonder ftilhouden naar den afgrond des verderfs rennen. Stonden deze fchepfelen, {tonden wij allen, onder de opperheerfchappij en re. geering van een hoogst volmaakt Wezen , van eenen Wijzen en Goedertieren God, was het dan niet in zijne magt, dezen nacht te verdrijven, deze boeien te verbreeken, deze menfchen te verlichten en wezenlijk gelukkig te maaken? Konden wij dat niet, met het volkomenfte recht, van zijne goedheid en liefde verwachten? en kunnen wij wel, bij deze fpaarzaame uitdeeling van licht, in deze algemeenheerfchende onweetendheid en ongeluk nog aan zijne regeering en heerfchappij , of aan zijne goedheid en liefde geloof daan? Doch dit is op verre na nog niet alles. Deze waereld wordt met derzelver bewooners, beheerscht en geregeerd, — zo wordt mij gezegt, en zo moet ik gelooven, — door een volmaakt Wezen, eenen heiligen en goeden God. En onder zijne heerfchappij  EN REGEERTNG OVER DE MENSCHEN. 137 pij en regeering, waar men niets dan wijsheid en deugd, dan vroomheid en gelukzaligheid zou verwachten en vinden, daar bloeit en vermeerdert elke ondeugd en elke. zonde. Of waar. was immer eene ondeugd zo groot, waar eene misdaad zo onnatuurlijk en fchrikkelijk, die niet in zijn Koningrijk, van zijne tot wijsheid en deugd gevormde fchepfelen , en zelfs voor zijne oogen, is bedreeven geworden, en nog aanhoudend begaan wordt? Waar is ergens ééne foort van nood en ellende, in welke zich niet zijne, tot geluk gefchapen, fchepfelen, door wanbedrijf geftort hadden ? Zou Hij dit niet verhinderen kunnen? Hij is almagtig: of zou Hij het niet verhinderen willen? Doch Hij is goedertieren en liefderijk. Hij zou zeker dan ook de ondeugd in teugel houden, en ftraffen, de deugd voortrekken en beloonen, zoo Hij de waereld en derzelver bewooners beheerschte. Gewis zouden onder zijne heerfchappij en regeering geene ongelukkiger fchepfelen zijn, dan zondigen en ondeagcnden, en geene blijder en gelukkiger,dan alleen deugdzaame en vroome. Maar juist het tegendeel van dit alles worde ik bij de de minde oplettendheid gewaar. Ik zie de ondeugd, de fchandelijke I 5 on-  13? TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGH ondeugd, gelukkig en groot, en de deugd, de beminnelijke deugd, ongelukkig en klein. Ik zie de zonde op den troon,en de vroomheid in het ftof. Geluk en ongeluk, zegen en vloek, welvaart en ellende, zie ik, zonder eenig aanzien van perfoonen, zonder eenige aanmerking van verdienfte, zonder de geringfte befchouwing van deugd of goedheid des menfchen, in de grootfte verwarring, nu dezen, dan genen, en veelmeer den boozen dan den goeden, ten deele wor-' den. En hier blijft mij bij deze treurige ondervinding, flechts ééne keus overig. Ik moet of de Voorzienigheid en de regeering van God, die ik zoo gaarne tot mijne gerustftelling wilde gelooven, verloochenen, en vast ftellen, dat deze waereld met derzelver bewooners, een veel te gering voorwerp voor de zorg en waakzaamheid van eenen God zij; of ik moet Gode zijne hoogfte volkomenheid ontzeggen, en Hem voor een zwak, eenzijdig en hartstochtelijk Wezen houden. Ik mag echter kiezen wat ik wil, zo verdwijnt in elk dier gevallen mijn troost, mijne gerustheid en vergenoegdheid. Deze klagten, deze tegenwerpingen, MM. AA.  • EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. 139 AA. HH. zijn niet eerst door mij uitgedacht, of 'verdicht om die te wederleggen; neen, het zijn veel meer klagten en tegenwerpingen, welken de menschlijke weetlust in ontallljke fchriften heeft te voorfchijn gebragt, wanneer die niet alles kon inzien en begrijpen, wat hij gaarne inzien en begrijpen wilde , en wanneer dan de hoogmoed en eigenliefde hem tot harde en vermetele befluiten vervoerde. Het zijn klagten en tegenwerpingen, die -mismoedigheid, en verdriet* ontevredenheid over zijn lot en deel, en nijd over het geluk van anderen, zoo vaak het menschlijk hart afpersfen; doch altijd zulke klagten en tegenwerpingen, die onze ernfhge&ter harteneeming des te meer verdienen, naar maate zij meer in ftaat zijn, om ons onbetaameüjke begrippen van God m te boezemen, ons ongehoorzaam jegens zijnen heiligen wil te maaken, en ons onze rust en ons vergenoegen te ontneemen. Wij zullen, om in'dit onderzoek te behoedzaamer en zorgvuldiger te werk te gaan, heden maar eenige dezer tegenwerpingen een weinig nader befchouwen, en ons bezig houden, niet zoo zeer met die te wederleggen, als  HO TEGENWERP. TEGEN GOCS VOORZIENIG^ als wel om ulieden een waar gezichtpunt aan te wijzen, uit het welk, naar onze meemng, een mensch den Schepper en zijne Werken moet befchouwen. Tot dat einde zullen wij, iO Nog eenige aïgemeene aanmerkingen voorafzenden, en dan 2.) Nog eenige befchouwingen over de onheilen, die in de waereld heer. fchen, de onweetendheid, de dwaa- ling, de dwaasheid, voordraagen. ; In de eer/ie plaats, dan, Onweetendheid dwaaling, dwaasheid, zonde, ondeugd, heerfchen in de waereld en onder de menfchen Wie zou dit willen of kunnen loochenen? En onweetendheid, dwaaling, dwaasheid, zonde, ondeugd zijn g'roote, zeer groote onheilen in de waereld, en onder de menfchen. Wien kan de geringfte op werkzaamheid, en de dagelijkfche ondervinding, daarvan niet overtuigen 2 Maar in de waereld en onder de menfchen heerfchen ook, hoewel misfchien in geringer maat waarheid, wijsheid, deugd en vroomheid' Oit bewijst insgelijks de dagelijkfche ondervinding , en dat bewijzen zelfs die klagten over onweetendheid, dwaaling en dwaasheid, wel-  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. I4I welke gevoel en erkentenis 'dm waarheid vooronderftellen; en waarheid, wijsheid, deugd zijn even zoo beminnelijk en be> geerlijk, als de andere verachtelijk en gehaat, even zoo blij en heilzaam, als de andere droevig en verdervelijk in hunne werkingen. Gij klaagt dus eigenlijk daarover, dat niet even zo veele waarheid, wijsheid en deugd, als dwaaling, dwaasheid en ondeugd, of dat niet louter waarheid, wijsheid en deugd in de waereld en onder de menfchen zijn. Gij denkt: God had die naar zijne almagt ook zoo kunnen maaken en verordenen, en gij gelooft, dat Hij het, als eenen alwijzen en algoeden God, ook zo had moeten befchikken. Nu Hij het niet gedaan heeft, nu ook de gezegde onheilen, en ten deele in eene zo groote maat, onder ons heerfchen, zoo waagt gij het, om Hem zelven, of, dat het zelfde is, zijne eeuwige wijsheid en goedheid, en zijne Voorzienigheid en Regeering te ontkennen. Ik wil mij hier niet eens bij de vraagen ophouden , die anders zo natuurlijk zijn zouden, of  142 TEGENWERP. TEGEN GODS VOoaziENIGH. of ook het vat den pottenbakker vraagt, waarom hij het zoo en niet anders gemaakt hebbe? Of ook het werk daarom zijnen meester loochent, om dat het niet dat gene is, het welk het naar zijne meening gaarne wilde zijn? of anders, of'er daarom geene zon meer is , of dat zij licht en warmte verliest, om dat een blinde die niet ziet? En of de eenen en anderen het recht hebben, zo te vraagen en te ontkennen? want gij kondet met eenigen fchijn antwoorden: wij meenen dit recht door de reden ontvangen te hebben. Maar, dit vraag «ik U, is het verftandig gehandeld, dat men bekende en eeuwige waarheden daarom ontkent, om dat men niet terftond de daar uit afgeleide waarheid in haaren geheelen famenhang overzien en begrijpen kan? Js het verftandig, als de mensch, die toch' erkennen kan , dat hij een almagtig en alwijs Wezen tot zijnen God en Heer heeft, dien God en zijne regeering alleen daarom weder ontkent, wijl hij niet bekwaam is om alles, wat hem voorkomt, met de wijsheid en goedheid van dat Wezen te vereffenen? Vloeit het niet uit zulk een vermetel befluit, dat men zich zelven eene zekere almagt en alweetendheid aan-  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. 143 aanvertrouwt, wijl men zoo flout meent dat te kunnen beoordeelen, wat de Almagtige en Alwijze had kunnen en behooren te doen? Komt zulk eene handelwijze wel met de hoedanigheid der menschlijke natuur, met den bepaalden toeftand, in welken wij ons bevinden , komt het wel met het waare verftand en wijsheid overeen? Wat toch zou men van den worm zeggen, die uit het ftof, dat hij bewoont, meent de feilen in het zonnenftelfel te kunnen ontdekken, en den Schepper van het zelve beter loopkringen voor te fchrijven? Wat zegt men werkelijk van eenen geringen daglooner, die de handelingen en onderneemingen van eenen grooten en wijzen Alleenheerfcher naar zijn inzien beoordeelt , en hem verftand, wijsheid en goedheid daarom weigert toe te kennen, wijl het een met het andere niet overeenftemt? — Ik vraag u, of het niet in het algemeen overeenkomftig met onzen tegenwoordigen toeftand, of het niet verftandiger en befcheidener zijn zou, in plaats van zulk een vermetel befluit op te maaken, of het zelve in te Hemmen, liever dus te fpreeken en te oordeelen: Het is waar! 'er heerfchen in deze wae-  J44 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGH. waereld, onder de menfchen, mijne broeders, onweetendheid, dwaaling en dwaasheid. Ik zelf ben meer of min daaraan onderworpen, en erken die in de daad voor groote, zeer groote onheilen, en dan het allermeest als mij de erkentenis en het gevoel der waarheid doordringen. Doch dit kan ik ook voor mij niet verbergen, dat deze dingen, die ik voor onheilen houde, en dikwijls als hindernisfcn en wederwaardigheden gevoele, ook hun nut hebben, dat zij in het onafmeetelijk heelal, onder de heerfchappij van God in alle tijden en eeuwigheden, voordeelen, doorflaande voordeelen voordbrengen moeten; zonder dat had God die niet toegeïaaten: want ik moet, of mijne oogen zorgvuldig voor het licht toefluitenp en mijn nieuwsgierig gezicht van Gods werken afwenden, of ik moet erkennen en belijden, dat God een almagtig en alweetend Wezen is. Zou Hij, die met almagt deze aarde gegrondvest, der zonnen en dwaalfterren hunne loopbaanen aangeweezen en voorgefchreeven heeft, ook niet. de menfchen en het menschlijke gedacht geheel anders gefchapen en ingericht kunnen hebben? Zou Hij, wiens oneindige wijsheid anderszins uit alle zijne werken  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. H5 ken uitblinkt, die zelf zijne fchepfelen voor waarheid, wijsheid en deugd vatbaar gemaakt, en in derzelver kennis en beoefening de grootftc, zuiverfte en duurzaamfte genoegens en zaligheden gelegd heeft, ook niet de dwaaliug, de onweetendheid en dwaasheid uit zijn rijk en van zijne fchepfelen hebben kunnen verbannen?Zou die God dat niet zoo gedaan en ingericht hebben, wiens goedertierenheid en liefde alle zijne wa-ken°verkondigen en prijzen, als Hij, zo als het ons nu voorkomt, daarin voor zijne waereld en zijne fchepfelen doorflaar.de voordeelen gezien had? Doch Hij heeft het nietgedaan; onweetendheid, dwaaling, dwaasheid heeft Hij niet uit zijn rijk verbannen, maar vermogens tn middelen aan de menfchen gegeeven, om zich aan dezelve alzins te onttrekken. Een heuglijk uitzicht in hooger gewesten heeft Hij ons geopend, waar wij eenmaal waarheid en wijsheid in een helderer licht zien zullen. En zo moet het dan ook wel het gevoeglijkfte en beste zijn. Zo moet deze inrichting en befchikking der dingen het grootlle nut, de meeste en gewigtigfte voordetien aanbrengen en verfchaffen; anderszins zou God die niet zo, maar anders K ge-  1.45 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGS. gemaakt hebben, Hij bezit de volkomenfte wijsheid, die nimmer in de middelen mistast, welke zij tot uitvoering van haare weldaadige oogmerken uitkiest. Hij bezit almagt en goedheid. En eene almagtige goedheid kan niet anders, dan fteeds het beste kiezen endoen, daar het haar nimmer aan den wil noch aan de magt daartoe ontbreekt. Met berusting onderwerp ik mij aan allen den raad en de befchikkingen, en ben vast overtuigd, dat alles, wat zij doet, fteeds recht en welgedaan is, ook wanneer ik dikwijls dat geheel niet kan inzien, als ik het nut en de voordeelen haarer inrichtingen en befchikkingen geheel uit het oog verlieze, wanneer mij zelf eene volkomen ondoordringbaare donkerheid in mijnen tegenwoordigen toeftand omringt. Ja, mijne aandachtige Vrienden en Toehoorers! mij is dit, ten minften,bij alle inrichtingen en befchikkingen van God, die ik niet geheel kan uitvorfchen en overzien, een groote grond tot berusting en troost: God 'heeft het gedaan, God heeft het gewild. Zo dra ik eenmaal weete, dat het eene inftelling en verordening van Hem is, en dat  EN REGEERTNG OVER DE MENSCHEN. I47 geene menfchenhanden noch menfchenwijsheid het hunne daartoe gedaan of gekunfteld hebben, zo dra overreed ik mij ook, dat het recht en welgedaan, dat het voor nu en voor immer wijs en goed zij, ook wanneer ik. zelfs de wijsheid en het nut van het zei. ve geheel niet kan inzien , ja zelf niet eens kan befpeuren. En ik ben er zo verre van verwijderd om dit eenigermaate voor een blind geloof te houden, dat ik veel liever alles, wat met die gedachte ftrijdt, als een onmiddelijk onverftand en dwaasheid befchouw: want van een' God, wiens ontelbaare werken mij zijne almagt, alwiisheid en goedheid verkondigen, moet ik ook géfooven, dat Hij niet doet dan het gene recht en goed is, of ik verloochen mijne belangvolfte kennis, en fta in eene eeuwige tegenfpraak met mij zelven. En daarom eene duizendmaal bewezene wijsheid en goedheid van God weder te verwerpen, wijl ik niet alle inrichtingen en befchikkingen zijner alles bevattende regeering met dezelve vereenigen kan, zou de hoogfte graad van onverftandigen hoogmoed zijn, in welken ooit of immer een beperkt en kortzichtig wezen van mijne foort vervallen kan. K 2 Ver-  148 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIEtfiGH. Verbindt hier mede eene andere, niet minder gewigtige, befchouwing,dat naameüjk het konmgrijk en de regeering van God van on~ afmeetehjke duurzaamheid, en van onnagaanbaare uitgebreidheid is. Gewoonlijk is men maar al te zeer geneigd, God als een monarch en zijne regeering als eene monarchie ZlCh ,V00r te ftdIe«- Men meent deswegen gerechtigd te zijn, van Hem ook dat alles, en voornamelijk zulke foort van orde, van het ontwerp, van inrichting te kunnen vorderen, uit welke wij gewoonlijk de wijsheid en gerechtigheid onzer aardfche monarchen pleegen te kennen en te beoordeelen. Zoo men bij deze voortelling flechts in het oos wdde houden, dat God hoogstvolmaakt, dat fijne regeering eeuwig en alles omvattend is, dan zou zij ons zoo onrechtmaatig niet toefchijnen; doch dan moest men zich ook met deze en foortgelijke gedachtengemeenzaam maaken: Hier heerscht een almagtige God de eenige onbeperkte Heer en Monarch, dié alles doen kan, wat Hij wil, die derhalven nimmer behoeft verlegen te zijn, dat iets hoegenaamd de orde der dingen, door Hem eenmaal vastgelteld, verftooren, of zijn ont werp uiteenrukken of verijdelen kan. Met de-  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. I49 deze alles bevattende en alomwerkende magt, en met dit vermogen, waarmede Hij regeert, verbindt Hij eene allesinfluitende en weldaadige wijsheid en goedheid, die fteeds het welzijn van elk ondeelig fchepfel, en dat van het onafmeetelijk Heelal bedoelt en vcor oogen houdt; wiens wetten, wiens verordeningen en befchikkingen niet naar bloote willekeur op dat gene gevestigd zijn, wat nu, wat voor eenigen tijd, recht en nuttig is, maar veelmeer op dat gene, wat nu en eeuwig, onder alle omftandigheden en veranderingen, aan alle plaatzen en op alle tijden, waar, recht en goed is. Ja de regeering en heerfchappij van dezen hoogden Opperheer der waereld bevat alles, en derzelver groot en onafmeetelijk ontwerp drekt zich uit over de geheele eeuwigheid. Daar zal zij eens heerlijk dat gene uitvoeren, wat zij reeds hier befchikt en verordend heeft; daar zal het hier uitgeworpen goede zaad overvloedige en heerlijke vruchten draagen; daar zal ieder wezen, dat voor volmaaktheid en gelukzaligheid vatbaar is, nader komen aan het hooge doeleinde van volmaaktheid en gelukzaligheid; daar zal ik ook eens de werken en wegen van God in een helderer K 3 licht  15© TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGH. licht zien en befchouwen, en dat gene als wijs en heilrijk erkennen, wat mij hier donker en verward, wat mij hier dikwijls gebrekkig en fchadelijk voorkwam; daar zal ik zelfs wijzer, beter en zaliger, dan ik thands in mijnen tegenwoordigen toeftand zijn kan, Hem looven en prijzen, en mij in verrukkende bewondering in Hem verliezen, die de hoogfte en eeuwige wijsheid, de eeuwige en] onuitputbaare bron van gelukzaligheid is,wiens verwonderlijke en fchoone werken, ook daar, waar het eertijds mij anders toefcheen, vol van orde en famenftemming zijn. ó Hoe gelukkig dan voor mij, dat ik deze gedachten vormen , dezen grooten Heer en Monarch der waereld mij, al is het maar eenigermaate, voordellen, het ontwerp zijner alles influitende en alles gelukkigmaakende regeering flechts van verre bereiken kan! Hoe hoog ben ik daar door niet reeds, boven eene ontelbaare menigte van laager fchepfelen verheven! welke vreugd, welke zaligheid dorren deze gedachten , deze hoop, in mijn hart! met welk eene hooger en zuivere vreugde en zaligheid zullen zij mij éénmaal vervullen! En  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. 151 En hoe dwaas, hoe vermetel zou het nu van mij niet zijn, zoo ik eenige befclukking wilde berispen, die tot het ontwerp eener regeering behoort, van welke ik nog het tienduizeridfte gedeelte niet kan overzien! Hoe dwaas, hoe vermetel, zoo ik mij over eene verordening, als onnut, als bezwaarend en verdervelijk wilde beklaagen, van welke mij flechts in het algemeen eenige Hukken voor oogen gelegd zijn! Hoe vermetel, doch tevens ook hoe ondankbaar en fchandelijk, zoo ik daarom, wijl mij, kortzichtige, niet alles behaagt, of toelicht, eenen God en deszelfs regeering wilde verloochenen, die mij reeds zoo dikwijls, in alle zijne werken, zijne wijsheid en goedheid geopenbaard, die mij zeh voor deze verheven voorftellingen van Hem en zijn weldadig ontwerp vatbaar gemaakt, die zelfs deze hoop, van Hem eens nader te zien, en zijne wegen in een heiderer licht te befchouwen, diep in mijn hart gelegd heeft! Neen, aan zulk eene vermetele dwaasheid wil ik mij nimmer fchukiig maaken. Ik wil zijne wijsheid en goedheid aiszins 'Vereeren en prijzen, de voetftappen derzclven, waar ik K 4 die  152 TEGENWERP. TEGE\T GTDS VO")RZIEN'G:l. die vind", zorgvuldig opmerken, en wanneer ik eens het een of andere niet met dezelve vereffenen kan, mij dan dit herinneren, dat ik, in mijnen tegenwoordig.n toeftand, het allesinflui end ontwerp eener eeuwige wijsheid, niet in deszelfs famenhang overzie en bevatte, en verheugd in gindfehe hooger gewesten eener betere waereld het oog flaan, waar zich hetzelve voor mijne onderzoekgraage oogen eens zal ontwikkelen. Verbindt nu met deze beide aanmerkingen, die, zo als het ons voorkomt, zoo klaar uit de natuur van God en den mensch voordvloeijen, de volgende twee ftellingen, die nu aan ons verftand des te duidelijker zullen voorkomen. Eerst lijk. Onweetendheid en dwaal ing zijn natuurlijke gevolgen van onze bepaaldheid en tegenmprdigen toeftand. In het onoverzienlijk rijk der veelvuldige fchepfelen, welke de hoogst goedertieren Va.ler in den hemel tot het leeven en tot geluk riep, moesten ook zulken weezen als wij zijn; fchepfelen, die ten aanzien van hun lighaam en hunnen geest bepaald, die aan de onweetendheid en dwaaling  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN, 153 ling onderworpen, echter ook. voor wijsheid, deugd, hooger volkomenheid en gelukzaligheid vatbaar zijn; die daartoe door eene reeks van lotgevallen en veranderingen gevormd en .opgeleid moeten worden. Juist dit nu, het welk ons voor volkomenheid en gelukzaligheid vatbaar maakt, dat maakt ons ook voor onweetendheid en dwaaling vatbaar. De dieren kunnen geene dwaaze, doch ook geene wijze keus doen; niet zondigen, doch ook niet vroom leeven; geen kwaad, doch ook geen goed doen; niet deugdzaam, doch ook niet ondeugend zijn; zij kunnen zich niet verhagen, doch zich ook niet tot hooger dingen verheffen. De mensch kan beide doen, en juist hierin beflaat de grootfle voorrang, dien hij boven de onredelijke dieren heeft. De dwaaling vooronderftelt even zo wel, als de kennis der waarheid, verftand; de dwaaze zo wel als de wijze keus, overleg en vrije werkzaamheid, de kwaade zo wel als de goede daad, kracht en aanwending van vermogen, en de laagfte zinnelijke begeerte zo wel, als de edelfte, zuiverde liefde, een ftreeven naar uitbreiding van den kring onzer werkingen, en naar hooger volkomenheid. Waar het eene, de kennis K 5 der  154 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGH. der waarheid, de wijfce keus, de goede daad, de edele zuivere liefde, bij zulke bepaalde fchepfelen, als wij zijn, plaats vindt, daar moet ook het andere, dedvvaaling, de dwaaze keus, de kwaade daad, de kiage begeerte plaats kunnen vinden. Zal de mensch, bij zijne bepaalde denkenskracht over waarheid en dwaaling, over fchijn én wezen nadenken, en het eene van het andere onderfcheiden, dan moet hij ook beide met eikanderen verwisfelen, en dwaaling voor waarheid, fchijn voor wezen kunnen neemen. Zal hij tusfchen het goede en het kwaade eene keus doen, en beiden met zijnen tegenwoordigen en toekomenden toeftand vergelijken; dan moet het mogelijk zijn, daar hij zich niet alles op eenmaal, en niet alles in het zelfde licht kan voordellen, dat hij in deze keus mistast, en dikwijls het kwaade boven het goede, en het betere boven het beste voortrekt. Zal hij voor de liefde, zonder welke geene gelukzaligheid voor hem zijnkan , vatbaar weezen, zo kan het bij zijn bepaald vermogen, om zich iets voortedellen, en bij de derkde indrukken, welke de uiterlijke dingen op ons maaken, niet wel misfen, dat hij deze liefde niet altijd op de waar-  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. I5 waardigfte, dat hij die dikwijls op onwaardige, kleine en laage dingen vestigt. Derhalven is de vraag, waarom God onweetendheid , dwaaling, dwaasheid in de waereld en onder de menfchen heeft toegelaaten, in den grond het zelfde, wat de vraag'is: waarom heeft God menfchen, en niet, in derzelver plaats, andere fchepfelen voordgebragt ? Of, waarom beftaan en leeven wij, daar wij ook niet aanwezig zijn en niet leeven konden ? Zo lang echter aanwezig te zijn en te leeven eenigeu voorrang boven dood en vernietiging hebben,zo lang zal zich toch geen verftandig mensch over zijn aanwezen beklaagen; en zo lang ons leeven ons voor eenen trap van gelukzaligheid vatbaar maakt, zo lang zie ik ook niet, waarom men de goedheid des Scheppers befchuldigen zou, dat zij ons niet voor nog hooger gelukzaligheid vatbaar maakt, voor welke wezens van andere foort vatbaar zijn. En dus, gelijk wij reeds gezegd hebben, dat het dwaas zou zijn, van het lam, als het zich beklaage, dat het de fterkte van den leeuw niet heeft, of van den mol, dat hij het fcherpe gezicht des arends niets bezit j zo komt het ook ons dwaas  IS6 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGH. dwaas voor, als een mensch klaagt dat hij niet het verftand van een engel, noch de onbedrieglijke wijsheid van eenen God verkreegen heeft. Doch, MM. AA. HH. in plaats dat wij m deze inftelling de Voorzienigheid en Regeering van God zouden ontkennen, zo ontdekkken wij die veelmeer in dezelve', op eene zeer uitueemende wijze: vam~ en dit is onze tweede (telling, in zijn koningrijk zijn alle de middelen voorhanden, die de menfchen opleiden en vormen, die de onweetendheid en de dwaahng haare kracht benecmen, en den mensch tot hooger wijsheid en gelukzaligheid leiden kunnen. Gelijk ons onze goedertieren Vader in den hemel, voor dezelve vatbaar gemaakt heeft,zo laat Hij het ons ook aan geene gelegenheden en aanleidingen ontbreeken, door welke wij daar toe geraaken kunnen. Of zijn die veelvuldige en ontelbaare middelen van opvoeding, van onderwijs, van vorming en veredeling des menfchen ook niet in* zijn Koningrijk, en door de wijze wegen zijner Voorzienigheid en Regeering ingefteld en verordend? Of zou het ook niet zijne kracht zijn, die van tijd tot tijd, onder bijna alle vol-  EN REGEERING OVER DE MENSCHEL. 157 volken, mannen verwekt heeft, c!ie groot en goed zijn door waarheid,wijsheid en deugd, en die de ftem der waarheid, en de nodiging tot gelukzaligheid met nadruk onder hunne medemenfchen deeden klinken , en de. dw'aaling, het bijgeloof, de dwaasheid krachtig afweerden? Of zouden wij het eenlgzifls ontkennen, dat wij inzonderheid in omftandigheden en in landen leeven, in welken weeten fchappen en kunften bloeijen, in welke wijsheid en deugd gefchat en geëerd worden ; en dat ons inzonderheid het licht van eenen heiligen Godsdienst beftraalt, die ons ook geen eenig middel noch weg tot hooger volmaaktheid en gelukzaligheid laat ontbreeken? En als wij, het is fchandelijk te zeggen, zo veele menfchen zien, die liever met hunne dwaalingen en dwaasheden oud worden, dan dat zij flechts eenmaal hun oog op het hooge doeleinde der waarheid zouden vestigen; zo veele menfchen, die zich liever gantfche dagen en jaaren lang, met de nietswaardigfte dingen bezig houden, dan dat zij de lesfen tot hunne eigen gelukzaligheid bevatten en ter harte neemen zouden; zo veele menfchen, die daardoor in eenen eeuwigen nacht van onweetendheid, dwaaling en dwaasheid wan-  158 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGS. wandelen,en eindelijk ongelukkig worden, — wien zullen wij dan befchuldigen? De Voorzienigheid van eenen wijzen en goederneren God, of zijne ondankbaare en laaghartige fchepfelen? Zal men ook eenen wijzen, goeden, eenen tederen en liefderijken vader veroordeelen, als zijne ondankbaare en wederfpannige kinderen zijne vermaaningen en voorfchriften tot deugd en geluk niet volgen, of zal hij daarom ophouden in onze oogen wijs en goed te te zijn? TOEPASSING. Steeds moet u derhalven ook bij de befchouwing de Godlijke regeering, over zijne redelijke fchepfelen, deze gedachte opwekken en .beftuuren. God is groot, en zijn verftand is oneindig. Hoe zou ik het durven waagen, de ihfteUingen en befchikkingen des oneindigen en ondoorgrondelijken te berispen, ik, die flechts het allergeringfte deel derzelve, en dat nog niet eens ten vollen, doorzie en bevat ? De regeering van God firekt zich uit over alles, alle dingen, tijden en eeuwigheden. En ik zou het reeds hier bepaalen en beflisfen, wat in dit onafmeetelijk rijk, onder deze alles om.  EN REGEERING OVER DE MENSCHEN. I59 omvatttende regeering, goed en niet goed, ' nuttig of fchadelijk en met zich zelven overeenftemmend of vol van wanorde en tegenzeggelijkheden is; ik, die eerst finds korten tijd het fchouwtooneel des leevens betreeden, die naauwlijks op het zelve rond gezien, en eenige weinige dingen opgemerkt heb; ik, die binnen korten tijd weder van het zelve zal aftreeden, en in eenen anderen toeftand overgaan, waar ik eerst hooger bekwaamheden zal verkrijgen, door welken ik den Schepper en zijne werken in een helderer licht zien kan! Neen, zulk een oordeel van mij zou even zo overijld als dwaas zijn. Neen, voor mij, voor mijnen tegenwoordigen toeftand, en mijne tegenwoordige krachten, is het veel gefchikter en voordeeliger, deze befchikkingen en verordeningen des Hoogsten met diepe nederigheid te befchouwen , derzelver wijsheid en goedheid, waar ik die ontdek, te aanbidden en te bewonderen, en ook daar, waar ik die niet vinden kan, waar alles mij toefchijnt nog donker en verward te zijn, liever de oplosfing van alle deze zwaarigheden befcheiden te verwachten, dan dat gene vooruitloopend en vermetel te berispen, wat ik welligt in hoogeren c ftand,  160 TEGENWERP. TEGEN GOÖS VOORZIENIG^, ftatid, als onberispelijk en volmaakt zal moeten erkennen en eertiedigeri. En om ui] zuike rechtmaa*ige en bülijke voorneemens langer zo meer te bevestigen , zo voegt bij dit diep gevoel, zowel van Gods verhevenheid en grootheid, als van uwe eigene zwakheid en laagheid,eene onpartijdigheid in uw oordeel. Befchouwt der halven de zaaken, over welken gij wilt oordeelen en befiisfen, niet flechts van derzelver Hechte, maar 0)k van'derzelver goede zijde Bedenkt dat ook in de zedelijke waereld' met alles volkomen en goed, en nog veel minder alles even goed en volkomen zijn kan; maar dat ook hier noodzaaklijke bepaahflgen plaats vinden, welken door haare ontelbaare trappen die heerlijke reeks van fchepfelen vormen,die door derzelver veelvuldigheid, orde en naauwe wederzijdfehe verbinding' den pemzenden geest in veirokkende bewondering ftelt. - Bedenkt, dat het ontegenzegljike dwaasheid is, dezen heerlijken keten te willen verbreeken, en, in ftede van met zijne plaats in dezelve te vrede te zijn, immer naar eene hooger plaats te trachten; dat het even zo zeer on tegen zegdjke dwaasheid  EN- REGEERING OVER DE MENSCHEN* ïö"l heid is, als dc mensch nu reeds 'het verftand eens engels, de engel het verftand van eenen nog hooger geest, en deze eindelijk de plaats der Godheid wilde begeeren. Neen, verheugt u veel meer, dat gij juist deze plaats in het Koningrijk van God beflaat, dat gij nu reeds zo hoog, over zo veele fchepfelen, door verftand en geest, verheven zijt, en dat gij moogt hoopen, eerlang nog hooger verheven te zullen worden, en eene nog gewigtiger plaats in dit onafmeetelijk Koningrijk te zullen bekleeden. Bevlijtigt u echter voornaamelijk-, met al uw vermogen, een zorgvuldig gebruik te maaken van de middelen, welkende Voorzienigheid u verleend heeft, om uit de onweetendheid en dwaaling te geraaken, en de waarheid en wijsheid te bereiken. Hoe grooter, hoe fchadelijker en verdervelijker u genen voorkomen, en hoe treuriger ü de werkingen derzelven hier en daar voor oogen ftaan, des te meer moeten u ook, aan de andere zijde de groote waarde, en de eindloos gewigtige voordeelen van dezen toelichten, en uwen ijver tot verkrijging van dezelven opwekken en aanwinnen. En als gij L daar-  IÖ2 TEGENWERP. TEGEN GODS VOORZIENIGH. daartoe dan de vkrachten van uw lighaam en uwen geest befteedt; als gij die gebruikt om u meer rechtmaatige voorftellingen van dat gene, wat rondom u voorvalt, van de waereld en de dingen in de waereld, te verwerven; als gij elke onderwijzing, die u tot dat oogmerk gegeeven wordt, elke grooter of kleiner lichtftraal, die u hierin verlichten kan, zorgvuldig en dankbaar u ten nutte maakt; als gij voornaamelijk het onderwijs en de leer van den Godsdienst u zoo eigen maakt, dat hun licht alles rondom u beftraalt, en u fteeds tot de eerfte en eeuwige bronwel derzelve terugleiden; ja dan zelfs, wanneer zij ook hier al het donkere niet helder, noch alle zwaarigheden ligt maaken, u toch immer met troost, met rust, en met het zaligst gevoel, en de blijdfte hoop vervullen, dat gij eenmaal in een helder licht dat gene zult aanfchouwen , wat gij hier flechts in 't donkere ziet: zoo gij op deze wijze de middelen gebruikt, welken God u in de natuur en den godsdienst, door reden en openbaaring gegeeven heeft, om wel-onderweezene, rechtmaatig oordeelende, en verftandig handelende menfchen te worden, dan zult gij niet alleen zelf veele waarheid en  Ën REÖEERïNG OVER DE MENSCHEN. 163 en veele wijsheid, veele bruikbaare en nuttige kundigheden verkrijgen; maar ook in ftaat zijn ,oin dezelve te verbreiden, én onder uwe medemenlchen en broederen de onweetendheid en dwaaling minder, en de rechte kundigheden en nuttige waarheden meerder te doen worden; en dan eens ih eenen hooger toeftand, tot welken gij ü zO wél voorbereid hebt, den loon uwer vlijt en getrouwheid, in uwe eigene en de gemeen^ fchappelijke volkomenheid en gelukzaligheid van allen vinden» Amen! Li LEES   LEERREDE over r> E REGEERING VAN GOD, over de ZONDEN DER MENSCHEN. Tekst'- deuteronom. XXXII: 4'   INLEIDING. Mijne aandachtige hoorers! D ikwijls en op veelerleie wijze hebben wij in de onderfcheiden voordellen, die wij toe ulieden deeden, ook zelfs nog in ons laatde, over de dwaasheid, het fchandelijke, en de ongelukzaligheid van een zondig en ondeugend leeven gefprooken; ulieden hebben wij dikwijls de zonde en de ondeugd als de grootde fchadelijkheden, als de bitterde vijanden des menschlijken geflachts, als vuile en vergiftige bronnen der ellende en des verderfs voorgedraagen. En wie, die flechts eenigermaate de natuur . der zaak kan nadenken, bemerkt dit niet met ons? Wie, die flechts eenige ondervindingen verzameld heeft over de veelvuldige ellenden,in welken zonde en ondeugd bijzondere perfoouen en L 4 ge-  l68 OVER DE REGEERIXG VAN GOD geheele volken Hortten, gevoelt dit niet met óns.? Wie, die in de fchool van het Christendom, de fchoonheid, de waardij, de gelukzaligheid van een vroom en deugdzaam hart en gedrag heeft leeren kennen, zucht niet met ons over de onzalige verblinding, en het langduurend verderf van de flaaven der zonde en der ondeugd? Nochtans is, gelijk gij allen weet, en dagelijks ziet, het rijk der wijsheid, der deugd, der vroomheid, de heerfchappij van den god^dhnst en der godvrucht, niet zo verre in de waereld en onder de menfchen uitgebreid, noch zoo vast gegrondvest, dat naast dezelve de zonden en de ondeugd het hoofd niet fchaamteloos . en Hout opheffen , en met onbeperkte magt eene ontelbaare menigte laaghartige en verworpen flaaven konden beheerfchen. En het is even deze ongelukkige en treurige ondervinding, die veele, zelfs Vroome en deugdzaame gemoederen, in hunne zoo : troostvolle en gerustftellende overtuiging van de Godlijke Voorzienigheid en Regeering doet wankelen, en die den ftouttn verachter van godsdienst en godvrucht in zijne vermetelheid zoo verre drijft,  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. 169 drijft, dat hij eenen langmoedigen en verdraagzaamen God onzinnig verloochent, en zMne o-erec'ai-heid, die hem eenmaal des te fchrikkelijker zijn zal, ,met opgehevene hand uittart. Het zal, ten dezen opzichte, eene nafpooring zijn, die eiken nadenkenden^ Christen wél betaamt, de Regeering van God over de Zonden der Menfchen ecnigzins nader te befchouwen, en de voetftappen zijner eeuwige wijsheid en goedheid ook hierin te bemerken. Dit voordel is dan beftemd, om ulieden daar toe eenige aanleiding te geeven. Bcfchijn Gij zelf ons tot dat einde,- met h* licht uwer eeuwige waarheid en wijsheid, 6 God. onze genadige en barmhartige Vader l Verdrijft alle de nevelen der dwaaling en der zinnelijkheid, door melken wij ons zo vaak laaten verleiden , om de zonde en de ondeugd voor onjchadelijk en goed te houden, en daar genoegen 'en'gelukzaligheid te zoeken, waar niets dan verderf en ellende op ons wachten. Laat ons toen. L 5 h°$  ï?ö OVER DE REGEERING VAN GOD M' langer hoe meer, en telkens ook zekerer en duidelijker, erkennen, dat daar waar Gij re geert en heerscht, niets waarlijk, niets of den duur Mij en gelukkig zijn of blijven kan, dan *ct gene gemeenfchap en gelijkheid met U heeft dm ^ f* ***ë « ^d is, even zo als Gif, o^e God, heilig en goed zift; ~ en dat, wL neer Gtj de afwijking van uwe geboden niet terfond met ellende en verderf ftraft, zulks alleen uu ontfermende Uefde en goedheM met welke Gij ook afgedwaalde en fij. aardige fchepfelen van hunne doolwegen terL roept, en hen van hun verderf wilt redden. Leer ons in alles uwe wijze en goedertieren regeering erkennen en -eerbiedigen, en den raad uwer allesomvattende, doch voor ons menigmaal ondoorgrondelijke wijsheid, ook dan bewonderen en aanbidden, als wij die in onzen tegenwoordigen toefiand niet doorzien kunnen. Hoor ons om Jesus Christus uws eeuwigen Zoons wille. Unze Vader, enz. TEKST:  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. I71 TEKST: Deuteronomium XXXII: 4. Hij is de rotzjleen, wiens wcrck volkomen is; want Me fijne wegen zijn gerichte: Godt i; waerheijt, ende en is geen onrecht, rechtveerdig ende recht is Hij. Wij hebben reeds in onze laatfte voorfteb ling over deeze ftoffe de veelvuldige klagten opgenoemd, welken door een groot gedeelte der menfchen daarover gevoerd worden, dat dwaaling, dwaasheid, zonde en ondeugd in de waereld en onder de menfchen hecrfchen. Men denkt des te meer reden te hebben, zich daar over met recht te kunnen beklaagen, wijl men meent, dat een almagtig God die had kunnen verhinderen, dat een alwijs en hoogst goedertieren God die had moeten verhinderen. Daar nu het tegendeel plaats vindt, en deze gebreken werkelijk daar zijn, zo meent men, daardoor gronden'gevonden te hebben, om de regeering van eeh> almagtig, alwijs en hoogst goe* dertieren Wegen te ontkennen. Om  I/S OVER DE REGEERING VAN GOD Om zulk een zoo hard en vermetel befluit te beftrijden, en onze gerustheid, door'hetzelve aan het wankelen gebragt, te bevestigen, hebben wij, in de eerfle plaats, niet ontkend, dat dwaaling, dwaasheid, zonde en ondeugd zeer groote en treurige gebreken zijn; maar voornaamelijk getracht ulieden op de volgende waarheden te doen letten. i) Dat, daar wij toch eenen hoogstvolkomen God uit alle zijne werken kunnen kennen, het ook de billijkheid vordert, dat wij Hem bij fchijnbaare wanorden en tegenzegge. lijkheden niet terftond weder verloochenen, maar veel meer geïooven moeten, dat de hoogfte wij-heid, in de toelaating derzelven, gegronde redenen kan hebben, fchoon deeze redenen ook in den eerften opdag voor onze kortzichtigheid verborgen zijn. 2) Mérkten wij op , dat wij nimmer vergeeten moeten dat de Godlijke Regeering alles, alle waerelden, alle tijden, alle eeuwigheden influit, en dat onder zulk eene regeering, zich wanorden in orde, tegenzeggehjkheden in famenftemming, onvolmaakt- he-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. 173 heden en gebreken in volmaaktheid en zaligheid ontwikkelen kunnen, en zich zeker ontwikkelen zullen, offchoon wij terftond, in onzen tegenwoordigen laagen Hand, de middelen en wegen daartoe nog met kunnen inzien en begrijpen. Vervolgens hebben wij ulieden 3) Daar op doen acht geeven, dat dwaaling en dwaasheid deels natuurlijke gevolgen van onze tegenwoordige bepaaldheid zijn, doch het niet altoos zijn zullen. En 4) Dat 'er onder deze wijze en gunstrijke regeering des Allerhoogften , middelen en wegen genoeg voorhanden zijn, die ons ook alszins aan deze gebreken ontrukken. Laat ons nu verder, met ingefpannen aandacht , de Godlijke Regeering en Voorzienigheid bij de Zonden der Menfchen befchouwen. Wij zullen -daarbij uwe aandacht tot de volgende waarheden zoeken te bepaalen. 1) God verhindert de zonden der menfchen  1/4 OVËR DE REGEÉRING VAN GOD fchen niet, maar laat die om wijze redenen toe* Hij is echter daarom niet onverfchilUg omtrent dezelven, maar zijne regeering is ook hier bij, met opzicht tot haare ge vol* gen en werkingen, zichtbaar* Maar dan ook: Zonde en ondeugd zijn natuurlijke gevol. gen van onze bepaaldheid, en van onze door ons zelven bedorvene natuur. En 4) De hoogfte Wijsheid heeft de beste en kragtigftc middelen te werk gefteld, om de ellende en het verderf, uit de zonde en ondeugd voortspruitende, te weerenen afteleiden* Van de beide eerfte ftukken zullen wij heden; van de beide laatften bij eene volgende gelegenheid handelen* 'Er is nie,t aan te twijfelen, MM. AA. HH. dat de Almagtige zijne fchepfelen verhinderen kan, zijne heilzaame geboden te overtreeden ,• en zich tegen zijne weldaadige befchikkingen te verzetten; dat het in zijne magt fiaat, de- zei-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. I?5 zelven fteeds en alszins te dwingen tot het volgen zijner voorfchriften, en het doen van zijnen wil. Wij zien echter niet, dat Hij zijne magt en Opperheerfchappij daartoe gebruikt. Wij ontdekken nergens in zijn rijk zulke befchikkingen en middelen, door welken zulk een dwang den menfchen opgelegt wordt. Daar Hij zelfs hun door de reden het voorrecht medegedeeld heeft, dat zij het onderfcheid tusfchen het kwaade en het goede, tusfchen recht en onrecht, kennen, en te eiken reize, naar hun eigen oogmerk inzien, tusfchen die beiden eene keus kunnen doen; zo wil Hij ook, dat zij zich van dit hun voorrecht, tot hun geluk, bedienen, en werkelijk tusfchen deze beide, zoo zeer tegenovergeftelde dingen, vrij en onverhinderd zullen kiezen. Zo weinig Hij daarom den wijzen, den deugdzaamen, den vroomen en braaven verhindert, zijne begeerte naar wijsheid, .waarheid en deugd te voldoen, en daaden van gerechtigheid, grootmoedigheid en menfchenliefde uitteoefenen; even zo weinig legt God den boozen, den zondaar en den godloozen, eenen onmiddelijken dwang op, die hem verhindert zijne booze begeerte te voldoen, noch die zijne hand terug houdt, als zij  176 OVER DE REGEERING VAN GOD zij zich 'tot roof, tot moord, en tot allerlei foort van boosheid en ongerechtigheid üitftrekt. Ik weet niet, wien toch, onder alle nadenkende menfchen, zulk eene befchikking en zulk een gedrag niet behaagen, of reden en aanleiding tot beklag geeven kunne, dan alleen den genen, die gewoon is, de hoogfte volmaaktheid en gelukzaligheid alleen in eene onbeperkte" magt te zoeken. Laat ons echter vooral niet vergeeten, dat God, met de hoogde en volmaaktfle magt, ook de hoogfte en volmaaktfle wijsheid en goedheid verbindt, en die nimmer, dan in de volkomenfte overeenftemming met deze gebruikt. Het was zijne oneindige goedheid, die deze waereld en alle haare ontelbaare fchepfelen in het aanwezen riep, en die onder deze menigte van fchepfelen ook zulken wilde hebben, die, met veiftand en onfterfheid. verfiërd, hunnen Schepper kennen en verheerlijken, Hem meer en meer gelijk worden, en gemeenfchap met Hem hebben konden;en zijne oneindige magt en wijsheid vormden ook, tot deze edeler en gelukkiger^ fchepfelenonder tailooze anderen, die nog hoo-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. tf$ ilooger en zaliger zijn, ons menfchen. Lact ons menfchen maken, nae onfen heeldej nae onfe gelijckenisfe; zulke menfchen, die, doordien dat zij verftand bezitten, en naar redelijke gronden en inzichten kiezen en handelen kunnen, eenige gelijkheid met ons hebben, en voor eene gelukzaligheid vatbaar zijn j die der Godlijke in eene zekere maat gelijk is* Hoe ras zouden wij echter deze onze oorfpronglijke, en ons door den Schepper zelven medegedeelde voorrechten en waardigheden niet verliezen, zo wij eens van de vrijheid van denken en handelen zouden beroofd worden * en tot alle onze onderneemingen en handen lingen, het zij dan door uiterlijken dwang, of door inwendige en onwederftaanbaare driften genoodzaakt en gedwongen wierden? Welk voorrecht boven de onredelijke diereny öf boven leevenlooze, en alleen door vreemde kracht bewoogen werktuigen, bleef ons dan wel overig? Welke waardij kon zelf eene deugd hebben, die niet meer vrijwillig, maar uit nood en gedwongen, uitgeoefend wierd? Welke vreugd en zaligheid konden ons dan de braafheid en vroomheid geeven* M wel*  I78 OVER DE REGEERING VAN GOD welke wij zonder eigen wil, zonder hef zelf te weeten, door eene vreemde kracht daartoe aangevoerd en genoodzaakt, uitoefenden ? Waar zou zelfs het onderfcheid tusfchen het goede en kwaade, tusfchen recht en onrecht, blijven, als wij, bij alles wat wij doen en niet doen, niet meer ons oordeel, onze inzichten, maar eene hooger, en voor ons onwederftaanbaare magt volgen moesten? Neen! MM. AA. HH. zouden wij, die menfchen , die fchepzelen zijn, zo als wij werkelijk zijn; zouden wij in de deugd onze gelukzaligheid, in de zonde en ondeugd ons verderf vinden; zouden wij ons voor eene hooger en grooter volkomenheid en gelukzaligheid vatbaar en gefchikt maaken, dan moesten wij ook vrij kunnen denken en handelen, dat is, , onze krachten en vermogens kunnen gebruiken, en die tot ons voordeel of fchade aanwenden. Geene andere magt kan daarbij plaats hebben, dan de magt der beweeggronden en der redeneering; geen andere dwang, dan die, welke uit de natuurlijke, gevolgen en de werkingen van ons ge-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. If9 gedrag; of uit belooningen en ftraffen ontftaat. En juist zijn dezen ook de eenige middelen, van welken de hoogfte Wijsheid zich bedient, om ons verftand te overtuigen, en onzen wil te leiden. Gronden, redenen en beweegöorzaaken uit onze eigen natuur en uit het algemeene welzijn, uit de reden en den godsdienst ontleend, die ons hart geneegen tot deugd, en afkeerig van de ondeugd maaken. Voordeelen en zaligheden, die ons tot uitoefening der deugd aanfpooren, ellende en verderf, die ons van het pleegen der ondeugd affchrikken. Dezen zijn, indien ik mij eens zo mag uitdrukken, de eenige magt, welke de hoogfte Wetgeever zich, bij de beftuuring van onzen wil en onze neigingen veroorlooft; de eenige dwang , dien Hij ons bij onze onderneemingen en handelingen oplegt. Daarom echter, wijl God niet onmiddelijk door zijne almagt de zonde verhindert, of de hand des onrechtvaardigen booswichts terug houdt, is Hij niet onverfchillig omtrent dezelve, noch zijne Voorzienigheid en Regeering, M a ook  l8o OVER DE REGEERING VAN GOD ook in deze ftukken, minder zichtbaar en werkzaam." . Hoe! zou die God onverschillig zij'n omtrent de deugd en de ondeugd, jegens een vroom of godloos fchepzel, die beide door zulke tedere gewaarwordingen, en door rechtftreeks tegen eJkandtU overgeftelde werkingen zo verre van den anderen gefcheiden heeft? Die God, die, diep in onzen boezem, het geweeten", die onzijdige en zekere richter, gefield heeft, die den deugdzaamen met zuivere vreugd, met weltevredenheid en zaligheid, ' ook in het minfie uiterlijk geluk doordringt; die, in tegendeel, den godloozen en ondeugender., met onrust, met vrees, met heimelijke en verwoestende zelfskwelling vervolgt, en gewoonlijk zo veel te fciirikkelijker we! der doet ontwaaken, naar maate hij te langer onderdrukt- of in fiaap gewijgd is geweest? Die God, die in de natuur en den godsdienst, in den tijd en in de eeuwigheid zulke heerlijke en fchoone belooningen toezegt; doch in tegendeel de moedwillige zonde, de hardnekkige en verftokte ondeugd, met zulke zwaare en fchrikkelijke ftraffen bedreigt? Hoe kon die God onverfchillig zijn omtrent deugd en ondeugd, omtrent vroome of godlooze fchepzelen, die zelfs on-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. l8l onze natuur en die van het ganfche meiifcheli jke gedacht, zo ingericht heeft, dat deugd en zuiverheid van zeden altijd iet edels en eerwaardigs in de oogen van elk mensch, die nog niet geheel en al bedorven is, behouden; daar in tegendeel de ondeugd en de zonde, alom, waar zij als zodanig ontdekt worden, zich fteeds gehaat en veracht maaken, en de flaaven en knechten derzelve zich onderling zelf haaten en verachten? — Neen, wij behoeven in de daad maar eene zeer geringe opmerkzaamheid op de gefteldheid der menfchelijke natuur te vestigen, of maar zeer weinige ervaaringe voor onze oogen te ftellen, om overtuigd te worden, dat de heilige en reine God, zijne zuiverheid en heiligheid ook in deze inrichting toereikend geopenbaard heeft. Deze zelfde opmerkzaamheid op de voorvallen in de waereld en onder de menfchen zal ons echter ook zijne opperheerfchappij en regeering, zelfs bij zonde en ondeugd, en derzelver ongelukkige werkingen, nog op eene andere wijze doen zien. Laat God, uit wijze oorzaaken, zelfs het booze toe, verhindert Hij hetzelve niet terftond door geM 3 wel-  l8a OVER DE REGEERING VAN GOD weldige middelen; en wil Hij, juist om der hoogere menfchelijke gelukzaligheid wille, dat de menfchen tusfchen het goede en het kwaade kiezen, en met verftand en vrijheid bandelen zullen; zo laat Hij toch ondeugd en zonden, niet zonder maat en perk heerfchen, en alom, waar zij maar kunnen, ongeluk en verderf verbreiden. Neen, Hij ftelt haar grenzen; Hij betwist haar de heerfchappij, en beftuurt haare werkingen naar zijne heilige oogmerken. Laat ons dit alken wat nader befchouwen, en, met de fakkel der gefchiedenis en der ondervinding in de hand, toelJchten. Foor eerst dan , Hij zet aan het kwaade, aan de zonde en ondeugd perken. Hij laat diï ZO lang niet heerfchen, noch 'in eene zo groote maat ongeluk en ellende verfpreiden , als zij zonder zijne beftuuring en leiding wel zouden willen en kunnen. Ziet rondom u in de waereld, befchouwt de gefchiedenis van bijzondere perfoonen, en die van geheele Volken en itaaten, en overal zal zich deze waarheid aan uw naafpooreud oog voordoen. Overal zal men menfchen vinden, rijk in kwaade en verderfelijke oogmerken en aan- fingen,  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. 183 flagen, onvermoeid bezig om die uittevoeren en te bereiken, listig, vindingrijk en bijna onuitputtelijk in middelen en wegen, gefchikt tot hun doelwit; — en nochtans, door het beftuur van eene hooger magt, en van een rijker en doordringender verftand , verhinderd om immer tot het zelve te komen. Ziet, bij voorbeeld, een Herodes, beroemd door arglistigheid en wreedheid, door dwingelandij en onderdrukk;ng der menfchen, ziet waartoe hem heerschzucht en begeerte naar eer verleiden. Zijne fchandelijke daaden hebben geenszins het gevolg, hetwelk hij van dezelve hoopte, en hij zelf wordt, te midden in den loop zijner boosheid, weggerukt. Befchouwt eenen Pharao, of Koning van Egypten, die zijnen lust en zijn vermaak vond in de onderdrukking van zijne broederen, in hunne ellende en verderf, en hoe hem juist deeze onzalige raazernij, die hem ftout genoeg doet worden om de bevelen des Hoogden te tarten, zijne eigen heiligfte beloften te ontkennen en te herroepen, eindelijk daar heeneri voert, om zijnen eigen ondergang, en den ondergang zijner medehelperen, dn de golven van het roode mek te verhaasten, en dus eene M 4 aan-  184 OVER DE REGEERING VAN GOD aanzienlijke menigte van menfchen van de eb lende der onderdrukking te bevrijden. En hoe menig ander, even zo blijkbaar als treffend, voorbeeld der Godlijke gerechtigheid, biedt u de gantfche gefchiedenis des menfchelijken geflachts niet aan! Hoe menig een tijran, en onderdrukker der volken, hoe menigen verleider en verderver der onfchuld ziet gij niet, te midden in den loop zijner misdaaden, omkomen, of den loon zijner fchend^ daaden ontvangen, door al het welk hij buir ten ftaat gefield wordt, om grooter fchade aan te richten! Hoe vaak ziet gij ook een vijandig, doch met magt gewapend fchepfel, hoe vaak ook een giftige adder in den Staat, door even hetzelfde ontwerp omkomen of te niet worden, over het welk hij zo lang, tot ondergang en verderf van anderen, gebroed heeft! Even het zelfde, wat ons de gefchiedenis en de ervaarenis, van bijzondere boosdoeners, door zulke tallooze voorbeelden leeren,~ welken ligter bij het leezen en befchouwen ppgemerkt, dan hier in een openbaar .voor-i {lel opgeteld kunnen worden, even het zelf-, de leeren ons de gefchiedenis en de ervaare-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. l8$ nis van geheele volken en natiën. De Godlijke voorzienigheid toont zich ook werkzaam bij hunne ondeugden en zonden, en aan dezelve ftelt zij dikwijls en op veelerlei wijze paaien. In die oudfte tijden der waereld, toen de menfchen nog niet door eene zo naauwe vereeniging onderling verbonden waren, deed zij zulks dikwijls door onmiddelijke tusfchenkomst, wijl hunne begeerten en hartstogten nog niet door die naauwer verbindtenis , die thans onder ons heerscht, ingeteugeld en beperkt werden. Geheele natiën werden, wanneer haare ondeugden de overhand genoomen hadden, van de aarde verdelgd. Sodom en Gomorra, berucht door de affchuwelijfte zonden, werden door Schuddingen en vuurbraakingen des aardbodems verteerd, en niets dan haar naam bleef, tot fchrik en ontzetting voor andere volken, overig. De in> wooners van het land Kanaan, die zich aan onnatuurlijke grouwelen overgegeeven hadden, werden door de Israëliërs uitgeroeid, van welken de Voorzienigheid zich als werktuigen daartoe bediende, zo dat zelfs hun anders beroemde naam in de overige landen niet meer gehoord werd. En deze Israëliërs M 5 zei-  185 OVER DE REGEERING VAN GOD zelve, welk een merkwaardig bewijs eener hoogere Godlijke regeering leveren zij ons met! hoe naauwkeurig waren niet meestal hunne lotgevallen, naar hunne deugden en ondeugden, afgemeeten, en aan welke afWisfeimgen van geluk en ongeluk, van zegen en vloek, bleef dit merkwaardig volk met fteeds onderworpen, naar maate het zelf de vroomheid of godloosheid verwisfeJde! In de laater tijden des menfchelijken geflachts, als de volken door weetenfchappen kunften en koophandel, reeds naauwer on-' der elkander verbonden waren, en in deeze enger vereeniging de eéne begeerte de andere , de ééne hartstocht de andere, reeds te ligter beperken en wederhouden kon, blijken de wejen der Godlijke regeerng niet minder duidelijk. Denkt aan die Grieken, die naar wijsheid zochten, eertijds de befchaafdfte en wijste natie des aardrijks. Overgegeeven aan de ondeugd, in eene zee van buitenfpoorigheden en zinlijkheden verzonken, werden zij tot eenen buit voor haare vijanden, tot eenen roof voor vreemde volken. Zij zijn met meer. Denkt aan dat magthie, alles omvattende rijk, het bloeiendfte, dat immer  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. 187 Bp deze aarde beftaan heeft , het Romcinfche. Ook de onderdaanen van dit rijk gaven zich eindelijk geheel over aan de fchandelijkfte , en ten deele zelfs aan de onnatuurlijkfte buitenfpoorigheden en ondeugden. Maar ook zij vielen voor het zwaard hunner vijanden , en hunne landen werden, door minder bedorven menfchen , bevolkt. Ook hun naam wordt alleen nog in de gefchiedenisfen gehoord. Denkt aan dat merkwaardig volk der Israëlieten, beroemd door de weldaaden , door God bijzonder aan hetzelve beweezen , door het misbruik, hetwelk het van dezelven gemaakt heeft , door zijne verwerping, en het eindelijk verderf, waarin dat volk verzonk. Zijne hoofdftad ftaat ledig, zijne dorpen zijn. verlaaten, zijne akkers worden door vreemde volken bearbeid , het volk zelf is onder alle natiën der aarde verftrooid. Wendt eindelijk uwe opmerk¬ zaamheid op den tegenwoordigen tijd. — Ziet en onderzoekt, ook onder ons, de gevolgen en uitwerkfelen der zonde en der ondeugd. 'Er was een tijd, — en gij zult u dien nog wel kunnen herinneren , — 'er was een tijd, dat de vrees voor God en ook dg Godsvrucht onder de Volken heerschten; dat het d#n braaven man tot roem verftrek- te,  Ï88 ÓVER DE REGEERING VAN GOD te, rechtfchapen en -vroom , dat het dei braave vrouwe tot fieraad was, godvreezend eu deugdzaam te zijn : — 'er was een' tijd , in welken vlijt, arbeidzaamheid, maatigheid en Spaarzaamheid , algemeen aangenomene, overal beminde , en ook achtingswaardige deugden waren : — 'er was een tijd , dat Overheden en Regenten, in de vreeze van, en uit liefde tot God en tot de menfchen, voor den welvaart hunner onderdaanen en ingezeetenen ijverig zorgden eh waakten/; 'maar ook een tijd, waarin vroome .en getrouwe onderzaaten in tegendeel aan zachte en billijke wetten, met genoegen en met vreugde, gehoorzaamden. Dit waren juist die tijden, in welken eerlijkheid en aloude trouw golden; in welken de mensch zich over den mensch verheugde; in welken rechtvaardige, menschlievende en edele daaden, verre van iets zeldzaams, te zijn, flechts iets gewoonlijks waren; niet als grootmoedigheid, maar enkel als plicht betracht, niet met gedruisch , maar in ftilte uitgeoefend werden ; in welken de vruchten der waare nijverheid , welvaart en tevredenheid bloeiden en genooten werden. Dan , deeze tijden zijn niet meer ! Daar, waar vóór deezen de godsdienst heerschte , en de gemoederen met deugd en vreugde vervuld wa-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. I 8jJ waren , daar heeft een koud en dood ongeloof zijnen zetel gevestigd , en alles met ondeugd en ellende vervuld. De voormaals edele jongeling zoekt nu zijne eer in godverloogchening en breidelloosheid , en de eertijds deugdzaame vrouw vindt die nu in de laagfte kunstenaarijen der ontucht. Vlijt, arbeidzaamheid, maatigheid en Spaarzaamheid zijn zeldzaame ; maar ledigheid , wellust en verkwisting gewoone dingen , ja zelf nog méér geworden dan deezen. Overheden en Regenten vergeeten hunne hooge en edele beftemming, in de vernederende kunstgreepen teener valfche Staatkunde , en de onderdrukte en verachte onderdaan barst in een woedend oproer los. Onder jde menigte van onrechtvaardige, onbillijke, harde en gruwelijke daaden , waartoe de hebzucht en wellust verleiden , worden ons edele en billijke bedrijven als flechts zeldzaame en ongewoone verfchijnzelen voorgedraagen; en in plaatze van welftand en tevredenheid , die , eertijds , in zoo veele woonfteden heerschten, hebben nooddruft , armoede en gebrek een groot deel der huisgezinnen aangegreepen ; daar, beiden door zoonen en dochteren , in wellust en ontucht, dat geene is verkwist geworden,wat rechtfchapene en vroo- me  IQ° OVER DE REGEER ING VAN QOD me ouders niet dan met moeite hebben verkreegen en befpazrd. ó Ongelukzalige, treurige tijden, in welken wij leeven! Tijden, in welken niet flechts alleen de gedachtenis van alle ichand- en gruweldaaden, waarmede ons arm geflacht zich van alle tijden bevlekt heeft, door nieuwe en foortgelijke opgewekt en vernieuwd wordt , maar in welken ook de jaarboeken der menschheid met nog geheel nieuwe en nooitgehoorde wanbedrijven aangevuld worden ! ó Groot, algemeen, en geheel voorbeeldloos bederf! bij het welk het der ondeugd niet meer genoeg is, misdaaden op misdaaden te ftapelen , fchande met fchande te paaren, en zich zelven in eene zee van dwaasheid en gruwelen te verfmooren;neen, in het welk zij ook alle fchaamte afleggen , zich van alle boeijen , die haar anders knelden en wederhielden, ontdoen, en met het verhardfte voorhoofd God en zijn rijk, godsdienst en deugd, menschlijkheid en geweeten verachten en onder den voet vertreeden moet. Maar ook groote , algemeene, voorbeeldlooze ellende, die uit dit bederf en door deze ondeugd ontfpringt ; eene ellende , onder welke zo veele natiën reeds bij-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. ï£I bijna verflagen liggen, en welke noodzaaklijk alle volken treffen moet, die zich door haat vergift laaten befmetten. Erkent dan, MM. AA. HH. ook hierin de wegen eener wijze en Godlijke Voorzienigheid en Regeering. Zelfs de overmaat der ondeugd en des verderfs, moet aan het verderf en aan de ondeugd paal en perk ftellen. Deze treurige en verfchrikkelijke uitwerkfelen van die afwijking van God en godsdienst, van dat valfche vernuft en van die niets waardige wijsheid , zullen eindelijk tot een waarfchouwend voorbeeld voor de volken der aarde dienen, om zich niet weder zo ligt van die fteunfels der menfchelijke maatfchappij en gelukzaligheid te verwijderen, en, zo ik hoop, ook elk van ons in het bijzonder leeren , wat men met recht van menfchen verwachten moet , die éénmaal de grondftellingen van godsdienst en deugd verloochenen ; en dan zullen ook , onder de alles bevattende regeering van God , alle die ellende , die algemeene nood s daartoe moeten dienen , om zulke ongelukkige , verblinde en geftrafte menfchen weder binnen de perken eener wijze maatigheid terug te voeren. Stelt  OVER t)E REGEERING VA» God , Stelt God nu, door de wegen zijner wijZe en alles omvattende Voorzienigheid, der zonde en der ondeugd perken, en is door Hem.de gantfche natuur zo ingericht, dat éindelijk de grootte en de overmaat derzelve haare fchande en ongelukzaligheid openbaar maaken moet; zo maakt Hij Ten anderen, hun de heerfchappij moeilijk. Hoe verre zou zich die boosheid en godloosheid niet verbreiden, hoe ongeloovelijk zou zich de menigte van de flaaven der ondeugd niet vermeerderen, zo niet in de natuur van 's menfchen geest en lighaam, en tevens in de gevolgen en uitwerkfelen der ondeugd en des misdrijfs, iet ware, het gene den zondaar het zondigen moeilijk maakt. Ziet daar een bedrieger. Het is zijn lust en vermaak , zijnen naasten op allerlei wijze te onderkruip pen, en, waar hij kan, van deszelfs aanzien, voorrechten en goederen zich meester te maaken. Reeds heeft hij honderden op deze wijze onderkroopen en benadeeld, en zich over hunne fchade en zijnen list verheugd ; en hij zou gewis, zo het naar zijnen wensch ging, nog duizenden bij deze bedrogenen en benadeelden voegen. Doch eindelijk wordt zijn  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. 193 zijn handel bekend. Zijne listigheid, zijne boosheid worden openbaar; fmaad en verachting overdekken hem, en waarfchouwen elk voor hem, zo dat hij onmogelijk zijne baatzuchtige oogmerken verder bereiken kan. — Befchouwt hier eenen flaaf van zinnelijken wellust, Gelijk hij reeds meenig een fchuldeloos flagtoffer aan zijne vleeschlijke en laage lusten en begeerten, met eene duivelfche vreugde, heeft opgeofferd, zo hapert het ook zeker niet aan hem, dat hij niet nog menigmaal zijnen wellust voldoet;dat hij niet nog menig een voorwerp van deszelfs onfchuld berooft, en dus ellende en ongeluk in de huisgezinnen brengt, maar zijne leefwijze neemt een einde, met uitputting en onmagt, met kwaaien en pijnen, met armoe, de en behoeftigheid, die hem buiten ftaat ftellen zijne begeerten verder te voldoen. Denkt eindelijk aan den geest der weelde en der weekheid, der pracht en der ijdelheid, door welken onze tijden zich zo zeer onderfcheiden. Hoe hoog zouden deze niet ftijgen, en alle ernftige bezigheden verbannen, alle redelijke denkwijze verflikken, en alom de godvergeetenheid, en te gelijk met dezelve een algemeen verderf verbreiden, zo ^ niet  194 OVER DE REGEERING VAN GOD niet ten zelfden tijde gebrek en inkrimping als derzelver natuurlijke gevolgen, bijna in alle ftanden indrongen, en de goede orde en .Spaarzaamheid en rijpere overlegging, ten minden hier en daar, weder invoerden. Voornaamelijk wordt echter, onder Gods Regeering en beduur, de heerfchappij der zonde, door de deugd zelve, moeilijk gemaakt. Nog vindt men inde geheele waereld , onder alle volken en natiën der aarde; in alle flanden en leefwijzen, wijze, rechtaarte, vroome menfchen, verëerers van God en de waarheid; en nimmer, zo verre de menfchen rekenen kunnen, heeft het aan dezelve ontbrooken. Dezen zijn, gelijk Christus zegt, het licht der waereld, het zout der aarde, het derkstwerkende en krachtigde middel tegen het aandeekende en. doodlijke vergif der zonde en der ondeugd. Laat het waar zijn, dat der zulken niet zoo veelen zijn, als wel wenfchelijk ware; dat hun vermogen , hun aanzien en invloed niet groot genoeg is, om al het kwaad te verhinderen; echter is hun aantal nog groot genoeg, om den naam en de waarde der deugd op de aarde daande te houden; en oneindig veel goeds, en al-  OVER DE ZONDEN DER MENSCHEN. 195 algemeen nuttig te veroorzaaken en uittevoeren dat zonder hen niet veroorzaakt noch gedaan zou worden; om duizenden en duizenden , nog onfcbuldige en onbedorven zielen, nog in tijds aan de rampzalige flaavernij der ondeugd te ontrukken, en op den weg der deugd en der gelukzaligheid te leiden ; ook dient nog hun aanzien, hun vermogen, hun invloed dikwijls daartoe, om menig boos bedrijf te verhinderen, menige geweldige uitbreeking van laage begeerte te ftremmen, en menig ontwerp, dat vijandelijk tegen het menschdom, en Schadelijk voor het algemeen is, nog in zijne geboorte te doen fmooren. En welk eene wolk van getuigen, welk een blinkend heir van helden de.s geloofs, der deugd, der vroomheid, der ftandvastige vereering van God en de waarheid, leveren ons niet de boeken des ouden en nieuwen Testaments , de gel'chiedenisfen der ouder en nieuwer volken op! hoe helder fchittert hun voortreffelijk voorbeeld niet in de jaarboeken der menschheid! Welke groote en roemrijke overwinningen over zich zelven en de waereld, over zonde en ondeugd; welke edele, algemeen nuttige en weldaadige handelingen; welke grootmoedige opofferingen ; welk N 2 eenen  I