1 É  EX BIBLIOTHECA VIEI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEFÜNTI UNIVERSITATI DONATA 2 US^STEROAM  «xxsooooooocx* IJ.T.v.d.KEMP. | THEODICEE X VAN ¥ PAULUS. 5 •xMoooeooooc*   D E THEODICEE VAN P A U L U S.   D E THEODICÉE VAN P A U L U S, o F DE RECHTVAARDIGHEID GODS DOOR HET EUANGELIUM UIT HET GELOOF, AANGETOOND TOT GELOOF, IN EENJGE, AANMERKINGEN OP D.E.SZELF* BRIEF; AAN DE ROMEINEN, - ■ i «rg [vo fid .HAAM «K&UGKAW KI Sltl^CL met 'etne nieuwe vertaling en paraphrase. DOOR j. T. van der KEMP, Med. Do&. thans Leeraar bij het Zendeling - genootfehap, opgericlit te Londen, ter uitbreiding van het Èuangelie der Zaligheid onder de Heidenen. ÜITGEGEEVEN KOOR HERM. 10. KROM. Profesfor en Predikant te Middelburg, te dordrecht, Bij A. BLUSSÉ en ZOON, 1799-  Wie ij wijs? die vekstaa deze dingen! Wie is verstandig? die bekenne ze: want des heeren wegen zijn recht, en de rechtvaardigen 2ullen daar in wandelen, maar de overtreeders zullen war in vallen HOSEA XIV: 10.  VOORBERICHT VAN DEN S C H R IJ V E R. ]^Ja dat het den Heere Jesus Christus, naar zijne oneindige barmhartigheid over mij ellendigen Zondaar, behaagd had zich, op den 4 Julij 1791, 'smorgens op het onverwachtfte aan mij te ontdekken , om mij in de woede mijner vijandfchap tegen hem te fluiten, en mij te noodzaaken dien God, dien ik tot hier toe aangebeden had, te laaten vaaren, en daar tegen mij aan hem zonder bepaaling over, en gevangen s te geeven, is het zijne eerfte zorg geweest mij van de rechtvaardigheid van Gods handelwijze in het verlosfen van den * 3 fehuL  vi VOORBERICHT fchuldigen en rechtvaardig veroordeelden, maar van eeuwigheid in liefde gekenden, godloozen, van zonde, en dood, ten duidlijkften te onderrichten, tot een grondflag van derzelver verdediging leggende de toerekening der fchuld. van Adams overtreeding aan zijne kinderen, waar van de rechtvaardigheid het mij nimmer, zelfs niet. in de zwartfte duisternis van mijn Deïstisch ongeloof, mogelijk was geweest in twijfel te trekken, • Deze nieuwe -ontdekking, welke op dien zelfden dag na den middag plaats' had, was echter op dien tijd van geen invloed om mij van gedachten aangaande de ongerijmdheid der H, Schriften te doen veranderen, . .Tot-.miine verwondering ontdekte ik den volgenden moigen, wanneer mijn oog toevallig op eenen, .bijbel viel, dat deze zelfde, verdediging 4er Godlijke recht*  van den SCHRIJVER. vh rechtvaardigheid juist den hoofd-inhoud uitmaakte van Paulus Mef aan de Romeinen , en in denzelven, als het doeleinde van het Euangeliumj wierd voorgedragen; en deze ondekking deed mij de Godlijkheid van dit uitneemend ftuk, 't geen ik tot hier toe voor loutere wartaal gehouden had, op 't helderfte in de oogen fchitteren f te meer daar ik ras ontdekte, dat de inhoud van dat gefchrift in gewicht, en in -rijkheid van flofFe, mijne pas verkreegen, maar nog bekrompen, denkbeelden zeer verre overtrof. Met dezelfde overreding oordeelde ik vervolgens over de Godlijkheid van de overige gedeelten van des Heeren woord, naar maate ik derzelver verband met dit gefchrift, en met elkander, trapswijze, bij Godlijk Jicht, nader leerde kennen. * 4 On«  vin VOORBERICHT Onder alle deze .bleef echter de Brief aan de Romeinen mijne meest begunftigde afdeeling; 't zij om dat ik daar door het eerst, jm levendigst, getroffen was, of dat: ik..-meer overeenflemming tusfcfren de bijzondere leerwijze van Paulus, en die, langs welke ik geleid was, befpeurde, en mij daar door deszelfs voordragt -klaarder, en verflaanbaar* der voorkwam; Het bevreemde mij eenigzins, war* neer ik merkte, dat veelen van des Heeren volk, vooral die zich op de zooge? naamde Godgeleerdheid hadden toegelegd, niet op dezelfde wijze over dit gefchrift dachten, en het, of voor min verftaanbaar hielden, of wel er die waarheden niet in vonden, die ik meende er duidlijk in te ontdekken ; waar in ik ras befpeurde, dat de vooroordeelen der opvoeding, en ook eene gebrekkige vertaaling, geen geringe rol fpeelden. Ik  VAN DEN SCHRIJVER. IX Ik was op dien tijd diep getroffen door het gezicht van 'smenfchen fchuld voor God in derzelver eerften oorfprong, en ik zag die in het Godlijk gericht .fee-; weezen, eer hij nog iets kwaads gedaan of gedacht had, en dus onafhanglijk van alle zijne ,bedrijven. Ik ftond verbaasd, als ik hier mede , het ingeworteld vooroordeel vergeleek, 't geen het redekundige kwaad niet voor eene wezenlijke hoedanigheid aan den mensen* in deszelfs oorfpronglijken ftaat aangemerkt» eigen, erkent; maar integendeel voor niet hooger opgeeft, dan vöor eene toevallige afwijking van den oorfpronglijken ftaat van 'smenfchen ziel, door uitwendige oorzaaken te wege gebragt. Inzonderheid verbaasde het mij, wanneer ik deze zelfde gedrogtlijke misvatting in da gefchrifteji van Godvruchtige, en ander-» zins fchrandere, mannen heerfchen zag. Ik kon eene leer, waar door 'smenfchen. * § fchuJ4  x voorbericht fchuld zoo verkleind word, dat' zij, om de waarheid te zeggen, geheel eri al verdwijnt, en waar door bij gevolg bok «aar evenredigheid de genade Gods verkleind, en vernietigd word, niet verduwen/ Ik- oordeelde echter de erkentenis der waarheid meer te zullen bevorderen door den geheeien fchakel der leerttukken, welke de handelwijze van God mét het menschlijk geflacht oplevert bij alle gelegenheden, in'het juiste daglicht te ftellen, dan mij over dit eene betwistte ftuk, buiten verband met de overigen geplaatst, in een geduurig krakeel, in te laaten; waar toe ik noch lust, noch vrijheid vond. Dit gaf mij aanlei. ding om in het volgende jaar de leer, welke in dezen brief word voorgeteld, met hulp van een klein gezelfchap van Godvruchtige vrienden en vriendinnen, welke zich tot dien arbeid wel wilden verledigen, opzetlijk na te fpooren, waar na  VAN DEN SCHRIJVER. XI na ik het befluit nam denzelven op nieuws te vertaaien, en mijne gedachten aangaande deszelfs inhoud, in eene daar bij gevoegde Paraphrafe, open te leggen; welke laatfte ik, daar het nodig fcheen, met eenige uitvoerige aanmerkingen trachtte op te helderen. ..- Ik arbeidde nog aan eene ruuwe fchet3' van dit werk, niet met oogmerk om het door de drukpers gemeen te maaken, maar om het te doen dienen ten bijzonderen gebruike van goede vrienden, die het zouden willen inzien, of voor zich affchrijven; wanneer ik vond, dat het onder de hand al te zeer zwol, om aan dit einde te beantwoorden: daar en boven had ik, bij aldien ik het liet affchrijven, vroeg of laat eene verminkte uitgaave te vreezen. Dit overwegende, en daar bij een meer openbaar getuigenis van de waarheid des Euangeliums, 't geen na mijnen uitgang nog zoude kunnen  xri VOORBERICHT nen gehoord worden, aan mijnen aanbidlijken Leermeester mij verfchuldigd rekenende, befloot ik een vollediger werk t'zamen te ftellen, en ter drukpers over te geeven. In het jaar 1793 vvierd ik naar de armee in Vlaanderen geroepen, en vond in den volgenden winter te Gend tijd en gelegenheid, om mijnen arbeid aan dit ftuk met ernst voort te zetten; maar, in den veldtocht van 1794 door de Franfchen in Binchb overvallen zijnde, geraakte ik de daartoe betreklijke papieren grootendeels kwijt, zoo dat ik met het eindigen van den krijgstogt in 1795 op nieuws beginnen moest. Met dezen arbeid in 't jaar 1797 tot aan het 13 Hoofdftuk gevorderd zijnde, wierd ik door mijnen God en Koning tot den dienst der Heidenen geroepen, en, door eene, tot dien dienst betreklijke, tus. fchenreis naar London, genoodzaakt dit Werk andermaal af te breeken. Thans ftaa  van den SCHRIJVER, xiw ftaa ik op het punt van mij onder wilde volken, bij welken de naam van Je6üs,: tot onze eeuwige fchande, nog niet-ge-i hoord is, ter verkondiging van zaligheid in het bloed des kruifes, te begeeveh; en daar het niet te ver moeden is, dat ik mijn Vaderland immer zal weder zien, geeve ik dit afgebrooken ftuk, op aandrang van zommigen mijner vrienden, over, om, hoe ruw en onbekookt het ook zij, zoo als het is, in 't licht te verfchijnen. Word het mij echter gegund om, geduurende mijne uitlandigheid, de 4 overige Hoofdftukken, als mede de gefchiedkundige, en wijsgeerige, fieutels, welke ik tot opening van veele anderzins misfchien duistere plaatfen nodig achte, in gereedheid te brengen, en herwaards overtezenden, zal de Leezer daar mede dit Werk voor voltrokken kunnen houden; terwijl ik, het in mijns Heeren hand aanbeveelende, mijn oogmerk  xiv- VOORBERICHT enz. merk zal bereikt hebben, wanneer 'het tot,zijne oogmerken, die mij geheel onbekend, maar groot, zijn, dienstbaar zal zijn geworden. Hem alleen zij dan de eer, de heerlijkheid, en de dankzegging, tot in eeuwigheid! Amen! BRIEF  ; V O O R REDE V A;N D E N ÜITGEEVER. •33e geachte Schrijver van dit Werk, heeft,1 bij zijn vertrek, uit de Republiek, zijne papieren, en. de; uitgave van dit Stuk, aan mij toevertrouwd. Het was aan veelen zijüer vrienden bekend, dat hij den Brief aan de,.Romeinen overwogen, en grootendeels voor de Pers bewerkt, had; althans dat hij, bij het bewerken, van de uitgave t'eeniger tijd niet geheel vreemd was, rneenende ook 200 iets, ten openlijken bewijze zijner omhelzing van de, leer des Bijbels, aan den Heiland, voor zijne verlosfing uit de duisternis van het ongeloof, verlchüldigd te zijm Gaarne hadden deze vrienden gezien, dat het Werk..nog ter Persfe gegeeven ware voor zijn vertrek: doch dit was onmogelijk» Het ftuk was niet geheel-afgewerkt, en hec afgewerkte vereischte nog herziening. Zij drongen evenwel, en onder die vooral ook zijne en mijne .achting waardige vriend Ver. fier,  M VOORREDE Jler, Predikant te Rotterdam, en ik, bij zekere ontmoeting, daarop aan, en wij gaven hem in bedenking, of hij, nu om der Heidenen wil het Vaderland en zijne vrienden verlaatende, dit niet aan zijne vrienden ter gedachtenis behoorde achter te laaten; imroers bij aldien hij meende, dat door de moei. -te en tijd , van hem aan dit werk befteed, eenig meerder licht over een ft ui van dat aanbelang kon worden verfpreid, en daar door aan de Kerk in Nederland een wezenttjken dienst gefchieden. Het welk dan ook -van dien invloed was, dat de Schrijver het werk, zoo verre het door hem bearbeid was, nader overzien hebbende, het zelve voor zijn vertrek aan mij heeft toegezonden, met bijgevoegd bericht, dat onze beider vriend Blusfé niet ongeneegen was zijn Pers daar toe te leenen. Vriendfchap en hoogachting voor den Schrijver, zoo wel als het goed gevoelen, 't welke ik, van wegen 'smans uitgebreidde kundigheden, en op een zaak doordenkend verftand, van dezen zijnen arbeid had opgevat, deeden mij de uitgave met genoegen op mij neemen. En bijzonder Tvas het ook den Schrijver aangenaam, toen ik hem naderhand meldde, dat de braave en kundige Kuipers, Predikant te Dordrecht, het toezicht over 't geene ik van de Oos- ter-  van den qiTGfiEVER. *t terfche DialeÜen daar in vond, op zich nam; iets het welke ik zijn E-erw. veel beter toevertrouwde, dan mij zei ven, en voor mij, wegens de verre afwezigheid van de pers, daar het hier dikwijls op een enkele ftip aan. komt, bijna ondoenlijk zou geweest zijn. Voor deze hulpvaardigheid en moeite zeg ik dien waardigen vriend, ook in des Schrijvers naam, hartelijk dank: hem het werk, ook voor de twee volgende deelen, ten dezen opzichte aanbeveelende. Dit zij genoeg van de aanleiding tot de uitgave van eene Verhandeling over een gewichtig gedeelte des Bijbels, waar over anders reeds een groot aantal van fchriften der beroemdfte, zoo vroegere als laacere, Uitleggeren het licht ziet. En de aanleiding, welke de Schrij' ver kreeg tot de bewerking van het ftuk, geeft hij zelve in zgn eigen Voorbericht te kennen. De Auteur heeft mij niet veroorloofd eenige zaaklpe verandering in het Werk. zelve te maaken, al ware het, dat ik fomtijds in begrippen van hem verfchilde; maar wel, om hier en daar mijne aanmerkingen en bedenkingen in eene aanteekening aan den voet der bladzijden er bij te voegen. Dit was ik ook eerst van voorneemen, hebbende reeds daarmede werkelijk een .begin ge» * a maakt.  iv VOORREDE maakt. Doch bij nadere overweeging zag ik daar van af, als niet gaarne willende vooruit loopen op het oordeel van deleezers, of den fchijn aanneemen, als of ik den fchran. deren en diepdenkenden Schrijver trachtte te wederleggen. Ook zijn er hier en daar bijzonderheden in de leiding zijner gedachten,'en in fommige uitleggingen van Paulus woorden en bedoeling, welke mij in het eerfte vreemd fcheenen; maar welke mij, bij gezettere övcrweeging, voorkwamen, niet geheel ongegrond te zijn. — En zoo zal dan in dit werk, fchoon men alles niet terftond voor zich overneeme, voor elk, wien het om de zuivere waarheid te doen is, en die zich in ftaat bevind, om aangenomene, en fomtijds al diep , ingewortelde vooroordeelen af te leggen, ftof tot.een ernftig en gezet nadenken gevonden worden. Ondertusfchen zal het voor den Leézer niet onaangenaam, en mogelijk nuttig, wezen, dat ik hem tot duidelijker begrip van dit ftuk en van fommige- in het eerst vreemd luidende uitdrukkingen, welke hier en daar voorkom .men, iets mededeele van de bijzondere lei. ding der gedachten, van den Schrijver. • Gaarne, bad. ik.gezien, dat onze nu Chris, ten-wijsgeer, zijne gefchiedkundige en wijs- gee-  van den UITGEE VER. v geerigë Sleutels had kunnen in l gereedheid hebben, (gelijk hij mij reeds: een zaaklijk Register op de eerfte XI Hoofdftukken, zijnde het theoretisch gedeelte van dezen Brief, uit Engeland- heeft toegezonden,) welke Sleutels hij nu belooft, indien hem maar eenigzins de gelegenheid daartoe zal worden gegund, in gereedheid te brengen: en waarin hij zijne (in dit. Werk veronderftelde) grondbeginfelen zal openleggen, voor zoo verre die tot verftand van het geftelde in de verklaring van dezen Brief betrekking hebben. Zijn Parmenides, en Tentamen Theologiae Dunatoscopicce, leggen die wel eenigzins aan dén dag; doch alleen voor hen, die Latijn leezen. — Ook zijn deeze werken niet in elks handen,'. — en worden daarenboven wegens de afgetrokkene denkbeelden; welke er in heerfchen, van een'ieder ook niet even juist begreepen.' De geleerde, die deze ftukken, bijzonder den Parmenides-(Ka~), heeft beftudeerd, zal onzen van der Kemp niet ligtelijk rangfchikken' onder de. wijsgeeren van een klein of middelmaatig verftand; maar met dat alles hartelijk' wenfchen, dat hij in zijne Sleutels het voorftel van die groridbeginfels, voor zoo verre zij eenigzins betrek- (a) Dit Werk is mede bij de Uitgevers dezes te bekomen. . **3  v» VOORRED E kelijk zijn tot het gefielde in de verklaaring van dezen Brief, zoo veel mogelijk, thans zal vereenvoudigen, en fchikken naar de vatbaarheid ook van middelmaatige verftanden. Dan dit nog zoo niet zijnde, wil ik gaarne tot gemak en genoegen van den Leezer, en tot beter verftand van het geene hij hier en daar in 't Werk, en reeds in zijn Voorbe. richt, zal aantreffen, de leiding der gedachten van den Schrgver over fommige onder, werpen van belang mededeelen, voor zoo veel ik die, zoo uit vorige gefprekken als uit eene briefwisfeling, (na het doorloopen der ontvangene papieren nog met mijnen vriend gehouden) heb kunnen opmaaken. Het voornaame doelwit van dit werk is om, in overeenfteraming met de leerwijze van Paulus, eene verftandige Theorie te leg. gen van het Euangelium, tot eenen grondflag van eene welbeftuurde beoefening van geloof en godzaligheid, Jangs welke een elJendig en oorfpronglgk geestehjk dood zondaar alleen uit genade rechtvaardig, en door heiligmaaking zalig, wordt, zonder in het geringfte de werken der wet, of de plichten, welke de natuurlijke zedekunde voorfchrnft, in aanmerking te neemen. Het  van den UITGEEVER. va Hejt kwam den Schrijver duidelijk voor, dat Paulus in dézen Brief aan de Romeiwn het Euangelium in dat zelve licht befchouwde, waarin hij ook, na zijne verlichting dn de waarheid, het zelve had leeren bpfchou. wen, naamlijk, dat hij het zelve als de echte Theodicee, of verdediging van Gods recht* vaardigheid, aangemerkt en bewonderd heb* be: zoo dat, volgends de verklaring van den Apostel, in het Euangelium van den Heers Christus de rechtvaardigheid van God ge» openbaard wordt; en dat God de voorheen begaane zonden voorbij gegaan hebbe, om nog in dezen tijd een bewijs te geeven van zijne rechtvaardigheid, zoo dat hij rechtvaardig zij, zelfs, wanneer hij den zondaar, die in Jefus gelooft, rechtvaardig /preekt. Terwijl de onkunde van den aard der Godlijke rechtvaardigheid den Jooden in den weg geftaan hebbe, om zich aan dezelve te onderwerpen, enz. Het welk dan ook de reden is, waarom hij dezen Brief op den Titel van dit Werk den naam van Theodicee, dat is, betoog der rechtvaardigheid van Gods gedrag, gegeeven heeft. De Schrijver zich verplicht en gedrongen vindende, om van de waarheid des Euangeliums, in dit licht befchouwd, bij gefchrift epenlijk getuigenis te geeven, oordeelde, * *4 in  vin V O O R R E in het voorftellen van zijne gedachten, gee. nen beteren leidraad te kunnen: volgen', dan dezen brief van Paulus zeiven , in w^lkén hij zijne eigen-gevoelens op eene meestee lijke wijze vondt uitgedrukt. £>e partij, tegen welke-Gods rechtvaardigheid in dit gefchrift, door middel van het Euangelium, verdedigd wordt, zijn de Joó. den, en die geenen, welke, met hen ééné lyn trekkende, de Godlijke rechtvaarJigheid met dezelfde wapenen beftrijden: .hoedanige, naar het oordeel des Schrijvers, de meeste hedendaagfche Christenen gerekend moeten worden, die tegen dezelve foortgelijke hei denkingen inbrengen, bij voorbeeld: * Is het rechtvaardig alle kinderen van Adam, onaf hanglijk van hun doen of laaten, en voor dat zij nog iets goeds of kwaads gedacht hebben, als onrechtvaardi, -gen en kwaaddoenders te veróordeelen ? Veroordeelt God zich zei ven niet, als onrechtvaardig, als hij mënfchen, die hij voor onrechtvaardig verklaard had, naderhand zelve rechtvaardigt, en van fchuld vri> fpreekt? en dat wel volgends dezelfde wet, waarnaar hij hen veroordeeld had? . , Is het rechtvaardig, fommige mënfchen uit liefde tot hen dus te rechtvaardigen, en an. deren niet? Is  vbn den UITGEEVER. t± Is het rechtvaardig, als een kenmerk van rechtvaardigheid, gehoorzaamheid aan eene wet te vorderen, welke zij, die waarlijk rechtvaardig zijn, zelve^niet kunnen onderhouden ? Is het rechtvaardig, kinderen van Abra. ham, na dat God zich»verbonden had, om, bij voorkeur van hen, boven alle andere volken, hun God te zijn, aan hun ongelukkig lot'over te geeven, en anderen, dieniet uit Abraham gefprooten zijn, te begenadigen? • Is het rechtvaardig, kinderen van Abraham van een voorrecht, waartoe zij uit kracht van hunne geboorte en befnijdenis gerechtigd waren, te berooven? Is het rechtvaardig, fommigen der geenen, die ten verderve beftemd zijn, toe te ftaan, eenigen tijd hier op aarde vrolijk en voorfpoedig te leeven? Is het daarentegen rechtvaardig, als God volmaakt rechtvaardigen in hoope flechts zalig maakt, en hen in dit leeven aan de gevolgen der zonde bloot gefield laat? Was God rechtvaardig, als hij aan Israël, .dat, uit kracht der belofte aan Abraham gedaan, zijn volk was, de wet bij Sinaï voorfchreef, om door het onderhouden van dezelve zijn volk te zijn? * * 5 " Is  ' Is het rechtvaardig, iemands misdaad te leggen tot een' grond van een vonnis, waar bij anderen, die niet misdaan hebben, veroordeeld worden ? Is het rechtvaardig, iemand over eene perfboneele misdaad te ftraffen , voor dat hij die nog begaan heeft? Is God rechtvaardig, als hij de geenen, die verdoemd zullen worden, onder de onge. hoorzaamheid gevangen houdt.en verhardt, op dat zij zich niet zouden bekeeren ? Bedenkingen, welke, naar het inzien van onzen Schrijver, door Paulus, ter verdeediging van Gods rechtvaardigheid, uit het Euangelium, in dezen Brief voldoende beantwoord worden. De Leezer bemerkt dus: men mag deze Verklaaring van den Brief aan de Romeinen aanmerken als een origineel of oorfpronglijk ftuk van een zelfdenkend man, die niet aan begrippen van anderen verflaafd, of door vooroordeelen ingenomen, was. Hij vervaardigde het Werk (zonder uitleggingen van anderen aftefchrijven, of zich daar door te laaten leiden,) enkel uit het geen, naar zijn Jicht, de waare zin en bedoeling van Paulus was. En de reden, waarom hij, onder het bewerken van dit ftuk, geen ge- bruik  van den XJITGEE VER. ö bruik maakte van anderen, was geenzins, gelijk hij mg eens verklaarde, toen hij met het opftel bezig was, om dat hij den arbeid van zulke mannen eenigzins gering achtte, maar om geen gevaar te loopen, van zich in zijne denkbeelden, en leiding van gedach. ten, te verwarren: daar hij toch meende, een duidelijk inzien te hebben in Paulus taal, Ten in het beloop van zijn betoog, 't welk met zijne eigene ondervinding zoo wonder wel overeenkwam. * Verfchillend zal ongetwijfeld het oordeel der Leezercn zijn over dit werk. De gedachten van den Auteur loopen over ver» fcheidene Hukken der Godgeleerdheid ver buiten den gewoonen weg. Voor denkende hoofden is zijne verklaaring belangrijk, en, als dezelve word geleezen zonder vooroordeel, en met behoorlijken ernst nagedacht, zoo kan ze den echten Chnstelijken Godsdienst naar het inzien van kundigen, die het Werk lazen, of van des Schrijvers gevoelen onderricht waren, zeer voordeelig zijn, om denzelven gelukkig te ontheffen van veele bezwaaren, die daar op door het vernuft gelegd worden. Dit echter zal men fpoedig bemerken, dat de Leer der vrije ge. nade daarin allerwege doorflraalt, en ten top-  xii VOORRE D E toppunt verheven wordt: zoo zelve,, dat het fommigen mogelijk niet buiten alle bedenking zal zijn, of de leer der volftrekte Predestinatie van bijzondere perfoonen door Paulus wel zoo fterk uitgedrukt wordt, als de Schrijver dezelve doet voorkomen. — Nimmer was, volgends zijn gevoelen, de mensch bekwaam, zelfs niet in zijnen oorfpronglijken ftaat, om. door de volkomene' onderhouding der zedelijke wet, door zich zei ven of uit eigene krachten, zijn geluk te bevorderen en de zaligheid te verwerven. Het oogmerk van God was, om den mensch eehiglijk döor de verdienften van Jefus Christus zalig te maaken. En als men het beloop van des Schrijvers gedachten nagaat, zal men hem veel eer onder de Boven- dan wel onder de Beneden-val-drijvers moeten rangfchikken: ■zoo dat, wel verre van hem ten dezen aan. zien van eenige onrechtzinnigheid of afwijking van de leer der Hervormden te verdenken, hij, wat de hoofdzaak, en het charaére. riftieke van de leer der Hervormde Kerk, in dit opzicht, zelfs (den Leezer beige dit woord niet) hoog Orthodox, zal moeten befchouwd worden; zoo zelve, dat ik wel voorzie, dat veelen der Hervormden met zijne denkbeelden over de leer der Prsedestinatie, als hun te ftijf voorkomende, zich niet zullen kunnen  van den .UITGEEV'ERÏ xni nen vereenigen. Schoon hij evenwel zeer liefderijk- oordeelt 'over anders denkenden, die onzen Heiland lief hebben, wanneet Hechts de hoofdzaak van Jefus leer bij heil behouden, wordt. i ■ Met dit alles zullen de gedachten van den Schrijver denkelijk - aan veeien hier en daar vreerad en paradox voorkomen: en, daar wq de 'Sleutels nog niet hebben, zal het den Leezer niet' onaangenaam zijn, dat ik hem bij 'voorraad dien aangaande de mij mogelijke opheldering geeve. Onze zelfdenkende Schrijver, die in Ontologifche of wezenkundige beginfelen .van de meeste overnatuurkundige Wijsgeeren verfchilt, gelijk inzonderheid blijkt uit zijnen Parmenides en de Theelogia Dunatoscopica, verflaaft zich niet aan de gedachten of uitdrukkingen van anderen; maar, zijne eigene leiding en oordeel volgende, bedient hij zich van zijne eigene bewoordingen, welke hij', terwijl het hem enkel om ^waarheid te doen is, het gefchiktfte oordeelde, om die ook voor anderen duidelijk te maaken: vanhier, dat verfcheidene uitdrukkingen in ooren, daar aan niet gewoon, vreemd klinken moeten, en dat iemand, die zijne Philofophifche begrippen niet kent, hem ligtelp (ook daar, waar hij het recht van God verdedigt) van onrecht-  «iv VOORREDE rechtzinnigheid en afwijking van de zuivere Bijbel-leer zou kunnen verdenken: b. v. als men hem hoort beweeren, dat de ziel van den mensch oorfpronglijk boos is, — dat dit juist de fchuld van den mensch bij uitftek vergroot, en de genade van het Euangelie alleruitneemendst verhoogt, - als hij leest van eene.fterfiijkheid der ziel, — als hij verneemt , dat mënfchen door hunne eigene af. wijkingen van de natuur-wet (zoo als wij gewoonlijk de natuur-wet pleegen te befchouwen) hunne fchuld niet verzwaaren, en enkel om Adams zonde veroordeeld zijn: — dat de mensch oorfpronglijk boos zijnde, volgends zijnen aard en beginfel handelt; en echter een ten hoogst vrij werkend wezen blijft; zonder dat door het een of ander Gods heiligheid en- rechtvaardigheid wordt benadeeld, God eenigzins als de oorzaak van de zonde mag worden aangemerkt, of aan dat vlekloos heilig Wezen iets ongerijmds wordt toegefchreeven. Gij verlangt, Leèzer! omtrent het een en ander eenige nadere opheldering, en, zoo verre het mij mogelijk is, eenige opgave van de gronden, welke de Schrijver voor zijn gevoelen hebben moge. Ter.  van den UITGEEVER. xv Terwijl ik dit gaarne doen wil, en daar toe nu overgaa: wenschte ik wel, iets te mogen hebben van de klaarheid der denkbeelden van onzen Schrijver, en van de jemaklijkheid, waarmede h*ij zich, ook over verhevene en afgetrokkene dingen, weet uit te drukken. De toereekening van Adams zonde aan zijn nageflacht, door Paulus beweerd, beilaat eenvoudig daarin, dat God het gehcele menschdom befchouwt in Adam, onzer aller Vader; of om duidelijker te fpreeken, dat Hij. aller mënfchen aard en gezindheid beoordeelt naar die van Adam: als welke de gefteldheid van zijne ziel bij zijne ongehoorzaamheid aan God in de overtreding van het proefgebod duidelijk heeft aan den dag gelegd. Het geheele menschdom is dus in Adam beproefd, in hem gevallen, en in hem, als blijkende van eenen boozen aard te zijn, veroordeeld, rechtvaardig veroordeeld. — Het geen niet in de ziel van Adam was, kon er onmogelijk uit voorkomen bij de beproeving; al zoo min (gun mij, Leèzer 1 hier deze gelijkenis) als uiteen mengzel van koper-vijlfel, van yvoor, zand en andere ftoffen, yzer zal voortkomen, of de bijzondere gedeelten der onder een gemengde ftoifen in yzer zullen veranderd worden, of  xvi V O O R R E B É offchoon ik met'den zeilfleën,: welke het yzer naar zich trekt, daarbij.kome, om zulks te beproeven. En het bederf, dat .van bui. ien^aï tegen den waren ;aard of geneigdheid van den mensch in zijne ziel mogt gebracht worden, indien zulks al mogelijk ware, kon hem nimmer als een fchuld worden aangeree. kend, maar zou Veel ter zijner verfchooning hebben moeten {trekken: even zoo zeer, alg wanneer men in het natuurkundige de deugdelijkheid van-een vocht willende beproeven, het zelve verkeerdelijk als niet deugend zon beoordeelen, enkel uit hoofde van vreemde floffen, welke er van buiten uit den Dampkring ingebracht ,'of door iemand van buiten ondergemengd, waren. De beproeving nu van den éénen Adam, den Stamvader van het menschdom, was genoeg, om daarnaar zijne nakomelingen te beoordeelenden die allen naar zijne gezindheid te behandelen, dewijl de gefleldheïd van alle zielen der mënfchen, uitgezonderd die van den Heere Christus, volmaakt de zelfde was; en zij dus, in gelijke omflandig. heden, als hij, gefield, ook volkomen het zelfde zouden verricht hebben : zou het b. v. niet onnoodig zijn, wanneer men, een vat vol vocht willende beproeven, bij de aftapping van zeker gedeelte van het zelve be, vond3  vai<ï dén ÜITGEEVER. xvn vond, dat het flecht of verdorven was, en daar mede echter voortging, tot dat het geheele v^t was uitgeleédigd? — En het is, om die gefteldheid, in Adams zonde aan den dag gelegd, dat de geheele wereld voor God verdoemlijk is: en om welke de mënfchen, zonder opzicht tot hunne eigene daa* den, rechtvaardiglijk van Gód veroordeeld worden; ook zij, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid van Adams overtredinge: — eh aan welken hunne eigene zondige daaden niet konden worden toegerekend, om dat er nog geen wet was. Waarfchijnlijk brengt een denkend Leezer hier tegen terltond deze zwarigheid in: zoo eene zedelijke onvolkomenheid van 'smenfchen ziel aan dezelve oorfpronglijk en na* tuurlijk eigen zij, welke door de ongehoor* zaamheid aan het proefgebod moest openbaar worden, en alle van buiten aangebracht zedelijk bederf den mensch eigenlijk niet kan fchuldig maaken; hoe kan men dan aan God een afkeer van zulk een bewijs van die ««tuurlijke gefteldheid in zijn eigen werk toefchrijven ? Dan daarop dient ten antwoorde: God heeft een afkeer van zulk een bewijs van die natuurlijke gefteldheid van 'smenfchen ziel, om dat hij een'afkeer heeft van die * * * na*  sviii VOORREDE natuurlijke gefteldheid zelve} en zijn afkeer" van dat bewijs is gegrond in zijn afkeer van die gefteldheid: zij die in 't vleesch zijn, d. i. van een vleesehlijk gezinde natuur zijn, kunnen Gode niet behaagen Rom. VIII: 8.' De Apostel zegt niet, die naar het vleesch wandelen; maar in het vleesch te zijn is reeds genoeg, om Gode te mishaagen. God laat zich in zijn woord omtrent de zonde en de deugd zoo uit, dat wij niet twijfelen mogen, of hij heeft den hoogften afkeer van de zonde; dat is, veronderfteld zijnde, dat hij, in het bepaalen van zijn befluit, te kiezen hebbe tusfehen eenen deügdzaamen of zondigen mensch, in het ofgetrokkene, hij gewisfelijk verkiezen zal den deügdzaamen te fcheppen, en geenzins den zondaar: (zoo fpreekt men met den Bijbel, van God op eene menschlijke wijze). Maar onverminderd dezen onveranderlijken afkeer in abftrafto, of in het afgetrokkene, zal God, in concrete-, of famenvoeging, menigmaal het beftaan , de exiftentie, van den zondigen mensch verkiezen boven die van eenen deügdzaamen; gelijk blijkt uit de zondige, d. i. tot zondigen overhellende, zielen, welke God nog dagelijks voortbrengt, en in grooten getale eindeloos onderhoudt. Hier in is niets vreemds. Een tederhartig en  VAN DEN U1TGËEVER. XIX Ên mededoogend mensch heeft een afkeer van eenen anderen fmert aan te doen, in abfiratto; maar in concreto zal hij er dikwijls lust aan hebben, zonder dat dit zijnen af. keer daar van in abjirafto vermindert. Verkiest niet een tederlieyend Vader zijn kind te kastijden, als die tucht het zelve ter ver. betering noodig is ? een; zorgvuldig heelmeester zijnen lijder pijn aan te doen, om hem te geneezen? —Even zoo heeft de vlekloos heilige God, die te rein van oogen is om het kwaade (in abftratto) te aanfchouwen, in het concretum^ waartoe het behoort, een welgevallen: en, dewijl deze zedelijke onvolkomenheid van den mensch in deszelfs oorfpronglijken ftaat vereischt wordt tot de volkomenheid van het geheel al, en de openbaaring zijner Heerlijkheid, ftaat zij den hoogst heiligen God niet in den weg, die zich geene abftrafte denkbeelden van zijne fchepfelen vormt, maar het ganfche concretum, dat is het geheel of het famengeftelde uit alle wezens, zich door een eenvoudig denkbeeld vertegenwoordigt. En, had God niet gewild, dat er zedelijk kwaad in de weereld ware, zou het er voorzeker niet in kunnen gevonden worden» Dit begrip ftrekt, volgends onzen Schrïj. Ver, duidelijk, om des mënfchen fchuld * * * 2> zeer  Xx VOORREDE zeer aanmerkelijk te vergroótenj en de genade van het Euangelie bij alle uitneemendheid te verheffen. Want volgends het géwoone leerbegrip heeft de mensch geen fchuld: zoo is het niet gelegen met dat leerbegrip, 't welk met onzen Schrijver Adams oorfpróng. lijk'e en inwendige 'overhelling tot ongehoorzaamheid erkent; maar wel met het andere, voor zoo verre het die boosheid, d. i. die gezindheid en overhelling in hem ontkent, met hem voor onberispelijk heilig, deugdzaam en een beminnaar van God, te verklaaren. Een wezen, het geen God volmaakt bemint, heeft geen fchuld: zoo het naderhand van God afkeerig is, moet de fchuld van dien afkeer gezocht worden in het wezen, 't welk van dien afkeer of haat de oörzaak is: want, fpruit dezelve uit oorzaaken van hem onderfcheiden, dan is de fchuld bij die oorzaaken te zoeken, niet bij den haatdrsger: fpruit zij geheel of gedeeltelijk uit dé nar uur van het haatdragend wezen zelve, dan is dat wezen geheel of gedeeltelijk fchüli. dig aan dien haat: maar dan heeft men ook misgetast met den mensch als een volmaakt beminnaar van God optegeeven. Zegt men : zijne té vooren goede natuur wordt veranderd in eene ergere; dan is wederom de vraag:  van den UITGEEVER. xxx vraag: welk wezen was de uitwerkende oorzaak van die verandering? zegt men de mensch zelve uit een inwendig beginfel; dan heeft men mis getast met hem als eertijds goed op te geeven: maar zegt men, oorzaaken buiten hem: dan heeft niet hij, maar dan hebben die oorzaaken buiten hem, de fchuld. Hij daarentegen is wel bedorven, maar onfchuldig," zijnde inwendig in zijnen waaren aard zedelijk goed. Klaarder kan ik de. gedachten van mijnen vriend, (?t welk ik meestal met zijne eigene woorden deed,) niet voorftellen. Heeft nu Adam, fchoon hij misdeed, geen fchuld, en zijn andere wezens, van hem onderfcheiden, de eenige oorzaaken van zijne afwijking, dan hebben zijne kinderen, wier overtreding en fchuld uit de zijne moet afgeleid worden, fchoon zij misdoen, even weinig fchuld. Als er iets misdreeven is, dan heeft immers dat wezen de fchuld van 't misdrijf, het welk de oorzaak is van het bedrijf, voor zoo verre het mis, of verkeerd is, d; i, voor zoo verre het af» wijkt van 't geen zedekundig recht is. Zpo nu Adam, en niet een ander wezen , de uitwerkende oprzaak was van zijne afwijking^ had hij, en niet een ander wezen, er de, fchuld van. ©at. hij handelde overeenkomjlig * * ' 3 4e.  xxh VOORREDE de natuur van zijne ziel, kan hem niet vat? fchuld ontheffen, maar is juist het geen hem fchuldig maakt. Zal een Richter het zeggen van een dief, dat hij overeenkomftig zijn natuur fteelt, van een wellustigen, dat hij volgends zijnen aard de fnoodfte ontucht bedrijft, enz. ooit voor eene gegrondde verontfchuldiging aanneemen? Brengt men voords hier tegen in: dat Adam dan evenwel niet anders kon: het antwoord zal zijn, dat is zoo: maar dit verontfchuldigd hem niet, of handelde hij daarom niet boos, om dat hij niet anders kon dan boos handelen ? God kan niet anders dan heilig handelen; maar is daarom zijne handelwijze niet heilig? en komt er hem de lof niet van toe? vraagt men nu: wie had dan de fchuld van Adams boosheid? het antwoord zal zijn moeten, Adam had de fchuld van zijn bedrijf, voor zoo ver hij boos en oorzaak van de misdaad was: 't geen er de Satan en Eva toe deeden, was wederom niet Adams, maar des duivels en Eva's, fchuld. Maar vraagt iemand, was ook Adam oorzaak van de boosheid zijner natuur? neen voorzeker. Wie dan? niemand. Maar had dan zijne boosheid geen oorzaak? geen oorzaak buiten hem? neen: die had dezelve niet; veel min was de heilige God daar van de oorzaak. Yraagt  van den U1TGEEVER. xxm Vraagt men nu wijders: hoe kwam zijne natuur dan boos? het antwoord is: die was noodzaaklijk boos. Dit behoorde tot den aard van zulk een ziel als Adam had. Anders ware hij geen mensch, als Adam, maar een ander wezen geweest. De Leezer begrijpt van zelve, dat, als er iets kwaads is, of gefchiedt, men, in 't vraagen naar de oorzaak daar van, eindelijk eens in een beginzel van vraagen eindigen moet. Maar ontheft dit nu den mensch van de fchuld zijner misdaaden? is God niet op dezelfde wijze heilig, als de mensch boos is? heeft Gods heiligheid een oorzaak? is God zelve oorzaak van zijne heiligheid ? of is hij noodzaaklijk heilig? (» „ Het (7») Men denke niet, dat de Schrijver eenigzins zou overhellen tot het begrip der Mankheen, als of hij naamlijk twee van elkander anafhangUjke beginzeh van goed en kwaad voorflond: want niemand kan verder af 2ijn van dat gevoelen, dan hij: geen Jiof, geen beginzei, hoegenaamd, is er onafhanglijk van God. Dit gevoelen zou regelrecht ftrijden met het door hen beweerde in den Paumenides. Men zie bijzonder § CCCLXXI* & CCCLXXH. Waar in hij zelfs opzetlijk tracht te betoogen, non dart duo Principia yecesfaria, *terna, independentia, enz. dat er maar één beginzel is, en geenzins twee noodzaaklijke, eeuwige, ftrijdige en van elkw' deren onefhanglijke, beginsels beftaanbaar zijn. •♦•4  xxiv VOOR REDE Het fchriklijk denkbeeld, dat God zelve „ boosheid in den mensch zoude gelegd hebben, „ hoop ik niet (dus fchreef mij mijn diep„ denkende vriend op fommige mijner hem voorgeftelde bedenkingen,) dat gij, of ie. mand, mij zal toefchrijven, ook niet het „ gevoelen van zulken, die alle onderfcheid „ tusfchen zedelijk goed en kwaad trachten „ weg te neemen , als van Hattem en an- deren: het welk met mijne gedachten „ niets gemeens heeft. Maar God was Schepper van den boozen mensch, hij j, was oorzaak van het beftaan van een mensch, die boos was; gelijk hij nog „ daaglijksch zielen fchept, die zedekundig „ kwaad zijn, of waaraan zedekundige vol* 5, komenheid ontbreekt: en dit is voor den „ heiligen God geenzins onbetaamlijk; maar „ ftrek,t ter zijner Heerlijkheid, of, heeft „ de Pottebakker geen magt over het leem, om uit denzehen klomp te maaken het eenê9 tot 5, een vat ter eere, in het ander ter oneere? Welligt vraagt een waarheid-lievend lee* zer, nog-niet volkomen voldaan, door de gegeevene opheldering. Ligt in dit gevoelen toch niet iets, 't welk eenercfehijn geeft, als of God eenig deel had aan het zedelijk kwaad? dan, den zoodanigen dient, voor mijnen waardigen vriend., die er ver af-is, om  van den UITGEEVER. xxv om aan God iets ongerijmds te willen toe. fchrijven, dit volgende nog kortelijk tot antwoord: deel hebben aan het kwaade is eene eenigzins dubbelzinnige uitdrukking, dienader moet bepaald worden. God heeft, ja, in zekeren zin deel aan het zedelijke kwaad, voor zoo verre de exiftentie, of het daarzijn van het zelve in de wereld van fijnen wil en befluit afhangt. Zoo hij niet van eeuwigheid gewild had, dat het er zijn zou* de, zoude het er niet geweest zijn. Maar deel te hebben aan het zedelijke kwaad, zegt insgelijks, het kwaade voor een gedeelte te verrichten. Nu verricht immers God heq kwaad niet, wanneer bij. hem fchept, die, het verricht. Dan, ik voorzie nog eene bedenking van geen gering gewicht tegen het door mij voorgedraagen flelzel van den Schrijver, eene bedenking, waaromtrent ik gaarne nog, eenige opheldering geeVen wilde, eer ik van dit onderwerp afftappe. En deze beftaat in het fchijnbaar verfchil van het; voorgeflelde gevoele met de leer der hervormde Kerk, van welke de fchrijver een hartlijke liefhebber, en getrouw aankleever , fchijnt te zijn. Moet men niet natuurlijker wijze vraagen: gefield zijnde, dat deze gedachten zeer juist flrookt met een,e gezonde wijsgeerte^ en dat ook * * * 5 dit  xxvi VOORREDE dit zelve blijkbaar het gevoelen van den Apostel Paulus is in dezen zijnen brief, als waarop verfcheidene bijzonderheden in zijne redeneringen gegrond zijn; hoe is daarmede dan overeentebrengen de inhoud b. y. van het antwoord van den Heidelbergfchen Catechismus op. de zesde en negende vragen ? en het geen gefteld wordt in den veertienden Artikel van onze Nederlandfche Geloofsbelijdenis ? Zekerlijk is hier in eenig verfchil bij onzen Schrijver met gewoone ftelzel der Hervormden. Dit kan men niet ontkennen i maar misfehien zoo groot niet, als men zich in den eerften opflag verbeeldt, immers wanneer men flechts een weinig op de zaak doordenkt. Wordt er naam lijk gezegd jn het antwoord op de 6de vraag van den Catechismus ; God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchaapen: dit Hemt de Heer van der Kemp naar zijn ftelzel volkomen toe; maar geenzins het gevolg, 't welk daar uit getrokken wordt: dat is, in waare gerechtig, heid en heiligheid, gelijk men ook leest in de Nederl. Geloofsbelijdenis Art. 14. kunnende, volgends zijn gevoelen, die gerechtigheid en heiligheid, welke hier bedoeld wordt, aan Adam, in deszelfs oorfpronglijken ftaat, geenzins worden toegekend. Ondert^sfchen ver-  van den UITGÉEVER. xxyit verfchilt onze Christen-wijsgeer, naar ?t hem toefchijnt, daar door geenzins, noch van den Catechismus, noch van iemand van de Hervormde belijders van het Christendom, in grondjlelling, maar alleen in het gevolg, dat daar uit wordt afgeleid. ,, Gij „ geeft (dus fchrijft hij,) als mijn gevoelen ,, op de fchepping ven Adams ziel in eene „ zedelijke onvolkomenheid} en dit hebt gij ,, volmaakt wel getroffen; maar hier tegen over Helt gij de fchepping van Adams ziel „ blootelijk met eene dispojitie, om door ver„ leiding ongehoorzaam te kunnen worden. Dit laatfte fchijnt het algemeene, het 9, Catechetifche, en ook uw, gevoelen. Maar „ dat is ook juist het mijne. De zedelijke „ onvolkomenheid van Adams ziel beftond. „ nergens anders in, dan in eene bloote „ dispojitie om door verleiding ongehoor„ zaam te kunnen worden.' De zedelijke „ onvolkomenheid, waar van ik fpreek, is „ noch grooter, noch kleiner, dan juist „ deze bloote dispojitie, de welke in de ziel van Jesüs, en der geenen, die naar hem. „ vernieuwd worden, niet gevonden wordt. „ Zoo er maar het geringfte aan de uiter„ lijke omftardpgheden, die Adam tot over„ treding braclten, 't zij verleiding, of iets „ anders, ontbroken had, zoude hij niet over-  xxvin VOORRED, E „ overtreden hebben, maar gehoorzaam en „. onfchuldig zijn geweest: — maar gij be„ grijpt wel, dat hij daar door niet in 'e „ geringfte beter, of zedelijk volkomener, „ zou geweest zijn, dan in zijne ongehopr„ zaamheid; want de inwendige dispojitie, „ om, pofitis ponendis (d. i. de omftandig„ heid van verleiding daar zijnde) het te „ kunnen worden, was en bleef hem we„ zenlijk eigen. Hij zou Hechts een tijd„ heilige en geen waar heilige geweest, en 3) in de uure der verzoeking bezweeken, „ zijn." Mogelijk vraagt iemand: beftond dan, volgends onzen Schrijver, die zedekundige on. volkomenheid van Adams ziel niet in eene natuurlijke dispojitie, om door verleiding niet Hechts ongehoorzaam te kunnen, maar om het te moeten, worden? dan het ontkennen hier van, gelijk de Schrijver meent, dat hij anders zou. kunnen doen, zou aanleiding geeven tot een woojdenflrijd. Om dien te ontgaan, zal men liever zeggen: zij, naam^ lijk die zedelijke onvolkomenheid, beftond in eene natuurlijke gefehiktheid. om door verleiding ongehoorzaam te worden. Het moeten of kunnen ongehoorzaam zijn, hing af van het moeten of kunnen der verleiding. Kon die plaats hebben, dan kon Adam ongehoorzaam wor-  vas öen UITÖEEVER. xxix worden; maar-moestt die plaats hebben, dan moed oók Adam ongehoorzaam worden. Is de denkende Leezer begeerig, om te weeten, hoe dé Schrijver volgends zijne begrippen zou antwoorden op de ó"de vraag van den Heidelbergfchen Catechismus: Heeft God den mensch alzoo boos en verkeerd gefcha. pen? zie hier 'smans antwoord. Dit of foortgelijk zou het moeten zijn. „ Ganfchelijk ,, niet! want, offchoon de mensch thans verkeert in eene volftrekte natuurkundige onmogelijkheid, om Gods wet te onder» „ houden, al had hij er naar den inwendi„ gén mensch vermaak in, daar heeft God „ den eerden mensch goed, en naar zijn ,, evenbeeld gefchaapen, en met zoo veele „ verhevene vermogens begaafd, dat hij „ Gods bevel, onder de verzoeking tot „ overtreding van het zelve, had kunnen „ gehoorzaamen, zoo hij er flechts inwen„ dig toe ware gezind geweest, doch de mensch heeft zich zeiven en alle zijne nakomelingen, door moedwillige ongehöorzaamheid, en het ingeeven des dui„ veis, van dit voordeel tot aan zijnen dood „ beroofd," En op die vraage: „ Uit welke beginfelen fproot dan de overtreedings en ongehoor* „ zaamheid van den eerlten mensch?" moet nu  xxx VOORREDE nu noodwendig dit hec antwoord weezen,; ,, Uit tweeërlei foort van uitwerkende be„ ginzelen: i. uitwendige, als het aanporren „ van den Satan tot zondigen tegen Gods j, gebod en andere onhandigheden. Deze „ ftrekten niet ten laste, maar veel meer „ ter verfchooning, van den mensch in „ Gods oordeel. 2. Uit eene inwendige ge„ neigdheid der ziele, om aan deze beweeg. „ redenen gehoor te geeven, en voor het „ geene uit deze geneigdheid in zijne mis„ daad voortfproot, was hij aanfpreeklijk, „ ftrafbaar, en niet te verontfchuldigen." Deze geneigdheid tot zondigen is in den .zelfden trap aan de zielen van het ganfche menschlijke geflacht, zoo wel aan de ziel van Adam, als van alle zijne nakomelingen, (Christus alleen uitgezonderd) oorfprong. lijk en Chara&eriftiek eigen; maar zij, wier zielen, door een tweede fchepping naar het beeld van Christus hervormd geworden zijn, z'rjn er vrij van Rom. VIII: 29. VI: 5. VII: 22. Men denke intusfchen niet, dat die uitdrukking, Adam had gekonnen, indien hij gewild had, overtollig zijn en niets beteekenen zou, om dat dit toch een zedelijk onvermogen was, 't welk tot zijne natuurlijke gefteldheid of dispofitie behoorde. Integendeel  van den UÏTGEEVER. xxxi » deel onze Schrijver, welke op dit. ftuk heeft doorgedacht, meent er een gewichtige waarheid door aan te wijzen, te weeten, dat, indien Adam uit een inwendig beginfel geneigd ware geweest tot gehoorzaamheid, hij door geen beletfel buiten zfjne ziel zoude verhinderd zijn geweest. In veele gevallen wil een mensch, 't geen hij niet kan, b. v. een dronken mensch, op de ftraat liggende, wil opftaan, maar hij kan niet, Wedergeboorene mënfchen willen naar Gods wet lee. ven; maar z'rj kunnen niet: zij doen daarentegen , 't geene zij niet willen. Men zie dezen toeltand befchreeven Rom. VII: 15—23. Het voorftel, of die bepaling van den Schrijver, indien hij gewild had, of cr toe ware gezind geweest, geeft te kennen, dat een onvermogen van dien aard bij Adam geen plaats had voor zijne overtreding, als hebbende zich eerst door moedwillige ongehoorzaamheid en ingeeven des duivels van die gave beroofd. Om duidelijkheidshalve, Leezer! het gezegde over dit onderwerp, te weeten, over des Schrijvers overeenftemming met, of verfchil van, het heerfchend gevoelen der Hervormden, korcelijk te famen te trei ken. Naar mijn oordeel, ftemt het gewoon gevoelen met dat van den zelfdenkenden man over-  xxxn VOORREDE overeen in zoo verre, dat het deze dispofitie tot zondigen in Adam met hem erkenne: en deze is zeker,, zijns inziens, geene volkomenheid, eene ziel, welke van deze dis. pofttie vrij is, en daar en tegen tot gehoorzaamheid, onaangezien dezelfde verleiding, uit een inwendig beginfel bepaald is, is im. roers, in eenen zedekundigen zin, voortref, lijker en volkomener dan de eerfte. Maar hier in verfchilt het gewoone begrip van het zijne, dat het eerstgenoemde ter zei ver tijd, wanneer het dit erkent en belijdt, Adam voor ?ijnen val verklaart voor waarheilig, rechtvaardig en zedekundig goed; en hg daar en tegen uit die natuurlijke ge. fchiktheid, hem eigen, om, door opwekkende omftandigheden:en aanleidingen van buiten, ongehoorzaam- aan God te worden, befluite, dat hij voor zijnen val onheilig, onrechtvaardig en zedekundig kwaad ware; juist zoo, als hij door zijnen val bleek te zijn, zijnde zijne Heiligheid niet meer dan eene tijd heiligheid, die, als het tot de proef kwam, in dezelve bezweek. Als het gebod kwam, wierd zijne zonde, die te vooren dood was, van zelve levendig, en hij ftierf. De boom, die kwaade vruchten voordbrengt, is,' naar Jefus eigen gevolgtrekking, kwaad: hoe kan dan de ziel zedekundig volkomen, of  van den UlTGEEVER. xxxni of goed befchouwd worden, welke op de eerde beproeving, volgends de eigene uitdrukking in het heerfchend gevoelen, zich aan moedwillige ongehoorzaamheid aan God fchuldig maakt? Het is ten uiterften moeijelijk zich, in de gewoone' gedachten, eenig begrip te vormen van den waaren oorfprong, en zelfs van de mogelijkheid, van het zedelijk bederf in den rechtfchaapen en volkomen heiligen mensch. Dit wordt van elk toegeftemd. Wij kunnen ons onze eerfte ouders, zegt men, in den ftaat der onfchuld niet volkomen vertegenwoordigen. Hier zit de knoop, dat het gefchied-verhaal van Mofes en de aard der zaak ons gebieden, de zedekundige volkomenheid van onze eerfte ouders, als oprechte dienaars van God, te onderftellen. Met de meeste naauwkeurigheid heeft wijlen de Heer Gualt. Rüd. Nanninga , weU eer op Utrechts hooge fchool een mijner boezem vrienden, toen reeds verre boven zijne jaaren kundig, dit duister ftuk, volgens zijne fchranderheid getracht te ontwikkelen, en ons aangaande de mogelijkheid van dat bederf eenig denkbeeld te geeven in eene aanteekening bij zijne met veel oordeel gefchreevene Academifche verhande. ling, verdeedigd onder Prof. M. Bertling, * * * * te  xxxiv VOORREDE te Groningen 1760 f». „ Het naaste „ (fchrijft hij) het welk hier kan gezegd „ worden, fchijnt dit te zijn. Zoo lang de „ mensch zich zijnen plicht duidelijk voor„ Helde, kon de verbodene zaak hem ook „ niet als iets, waar naar zijn begeerte uit„ ging, voor den geest komen. Ondertus„ fchen had die (verbodene) zaak de-ge. „ daante van goed, welke nu door het aan. „ raaden van den duivel ten vollen en Ie„ vendig aan zijne aandacht werd vertegen. „ woordigd. Dit evenwel, zoo lang de „ mensch het oog bleef gevestigd houden „ op zijne waare volkomenheid en op zijnen „ plicht, had nog niets kwaads in zich. „ Maar, gelijk de vermogens van den mensch „ gewoonlijk niet op meer zaaken te gelijk „ even ingefpannen kunnen zijn, zoo be„ gon zijn ziel, terwijl zij op dit goede op. „ lettend was, allengskens zich zeiven ver„ geeten hebbende, zich al u veel aan het „ zelve te hechten, op dit ogenblik juist „ zoo veel onderlaatende van gevestigde „ aandacht op haare verplichting, als dezel„ ve ingefpanne was op dit goede. Welk „ evenwigt verbroken zijnde, zoo was de mensch, (a) Dhfirt 'Pkil_ Theol. eKplh. naturam Corrupthm ?• 8, 9.  Van den UITGEEVER. xxxv „ mensch, overhellende tot zondigen, reeds „ gevallen." Iets dergelijks fchijnt ook de geleerde Rivet, aldaar aangehaald, te hebben in 't oog gehad, Exercit. XXXIII. in Gen. Opp. T. I. p. 132. De zeer beroemde Werenfels fielt in zijne Opusc, T. I. p. 315. de eerfte trap tot de zonde in zekere onacht. zaamheid in 't maatigen van de begeerte, of wel dac de eerfte trap .geweest zij eene zonde van nalatigheid; om dat, naamlijk, Eva die naarftigheid en infpanning van ziel niet aan. wendde, zoo als zij gekonnen had. Hij, t. w. de Heer Nanninga, had in den text het beginzel, of de eerfte oorzaak van het zedelijk kwaad, gefteld in gebrek van behoorlijke aandacht, welk gebrek zich openbaart, en uitoefent, wanneer een zeker foort of gedaante van goed al te veel onze aandacht trekt en bezig houdt. En dit was 't, het geen plaats had in de eerfte zonde der mënfchen (a). Doch dat al te veel be- paa- (a) In dif. Laud. p. 8. „ Res et bic per sttectU ©nis defeótum peragitur. qui in" boe negoiio Jta videcur concipiendus. Mens ex confbnti amore fui vehementi femper cupidine fertiir in varias res extra fe pofius. Ad hanc moderandam requiritur jaste rnemis aH fetp.ee ipfam fuamque veram perfeftionem attemto. Q sando jam quis fibi certam boni fpeciem animo proponir, et Val tantillum de illa attentione intermiuk, id est, non * * * * 2 fi*  xxxvi VOORREDE paaien van zijne aandacht bij een minder goed, dan 't geen zijn plicht vorderde, fchijnt toch eenig bew^s van zedelijke onvol, komenheid in zich te bevatten. En wordt men, bij zulke van de fchranderst uitgedachte voorftellen, en meer of min waarfchijnlijke oorfprongen van het zedelijke kwaad, bijna niet gedrongen, om te ver. klaaren, dat er al heel veel in is tot verfchooning van des mënfchen moedwillig, heid, en dat al de fchuld van den val ge. noegzaam geheel op den zoo listigen verleider neerkomt? De zedekundige onvolkomenheid in 'smenfchen ziel fe dan een gebrek aan zedekundige volkomenheid: en dewijl nu zedekundige volkomenheid een zelfftandig beginfel, en een gewrocht der fchepping is, is het gebrek daarvan, een gebrek van iets zelfftandigs, en dus een zelfftandig (fchoon negatief) be- gin- fatir vivitfe ob oculos tenet, quid vere fibi nnnc bonum fit, mos mens, bonirate rei qaafi praftritfa et obrma io transverfum abripitur, et effreno impetu in ejus 2m! plexum ruk; altero bono, quod ei Jonge erat praferen dum, procul .beiTe juflb. Exferit autem fe h*c anemi onis remiffio dnplici in cafu; vel qUsndo ad certi btai fpeciem nimiam attentionem applicamus; yet quando ad aliquod bonorum genus conftanter fumns inclinari. Pri», hum habnit in peec-ato primo, cel."  van'den UITGEEVER. xxxva ginzel, en geene bloote toevalligheid, of modus accidentalis* Hoe vreemd nu ook dit ftelzel van onzen Schrijver, aangaande de natuurlijke neiging, of zijne oorfpronglijke gezindheid, in den eerften opflag aan veelen moge voorkomen, drukken voornaarae mannen, groote Wijsgeeren of Godgeleerden, zich fomtijds in hunne fchriften zoo uit, dat men bijna zeggen zou, dat zij, fchoon mogelijk dit ftuk niet opzettelijk doorgedacht, of die zedelijf ke volkomenheid van den mensch voor zijnen val, onder zulk een denkbeeld niet in st oog hebbende, in den grond van het zelve niet veel verfchillen. Twee pasfagien in fchriften van mannen, door braafheid, zoo wel als bondigheid van oordeel en kunde, beroemd, vielen mij in het doorleezen van hunne werken juist onlangs onder de aan* dacht. De eene is dat van den beroemden en zeer fchranderen 'Christelijke SpeStator: alwaar wij dus leezen N° II. p. 51. ,, Wie moet „ niet erkennen, dat, even min, als God, „ behoudens de zedelijke vrijheid der mënfchen, „ het zedelijk kwaad almagtig verhinderen kon, even zoo min het Christendom, het welk „ vrijheid ademt, en vrijwillig moet beoe* * * * 3 „ fend  xxxvm VOORREDE % fend worden, kon ontheven blijven van „ die geVoJgen, welke de menfchelijke ver,, keerdheid, met opzicht tot het zelve, il nacuurlijkerw^ze hebben mo«t?" welke woorden immers fchijnen te kennen geeven, en zeifs als een zekere waarheid veronderftellen, dat, zou het zedelijke kwaad, behoudens de zedelijke vrijheid der mënfchen, door God verhinderd worden, Gods almagt had moeten tusfchen beide komen. En waarom? waarom anders, zou onze Schrijver vraagen, dan van wegen die dispojitie of natuurlijk gezindheid van 'smenfchen ziel? het is waar, in den eerften opflag zegt dit wel niet meer, dan dat het tegen de zedelijke vrijheid van den mensch ftrijden zou, dat God, door de tusfchenkomst zijner almacht, den oorfprong der zonde belettede. Maar zegt nu onze Schrijver zelve niet in het te voren gemelde (bl. 27) dat hij zou kunnen beweeren, dat de onvolkomenheid van Adams ziel flechts beftond in eene natuurlijke dispofitie om door verleiding ongehoorzaam te kunnen worden; en dat hij zich flccbrs anders en fterk'er uitdrukke om alle aanleiding tot een woorden-ftrijd te ontgaan ? dit althans is mg duidelijk! daar in fcbijnt het de Christelijke SpeStator met onzen Schrijver eens te zijn; dat zulk eene fiellige ze-  * van den UITGEEVER.' xxxix zedelijke rechtheid, zulk eene dispojitie, of overhellende neiging, tot het goede, als het gewoon gevoelen hem toekent, geen plaats had bij onzer aller Vader voor den val. Hoedanig eene tusfchenkomst.vanGods almag-, tig vermogen, welke in den ftaat der heerlijkheid, wanneer de gezaligden naar ziel en lichaam het heerlijk Beeld van Jefus zullen gelijkformig zijn, en overeenkomftig hunne zedelijke vrijheid en volkomenheid, even als hij eene natuurlijke overneiging tot het goede zullen hebben, niet meer noodig zal wezen. De tweede uitdrukking, waarop ik het oog heb, is wat fterker: ze is die van den kundigen Heer Alb. Brink in zijn onlangs («) uitgekomen Werk, genaamd: handleiding voor mijne Leerlingen: die zich over de beproeving van hunne eerfte ouders, en de gefteldheid van hun hart of gezindheid dus uitdrukt, bl. 96. „ Adam en Eva moesten in de gelegenheid gebragt wor» „ den om te kunnen zondigen, waardoor het openbaar werd, hoe zij gezind waren." Gezegden, welke-.ik te liever bijbrenge, om dat beide deze mannen. gewoon zijn, zich fteeds in hunne fchriften naauvvkeurig' uit te drukken, fchrïjvende de laatfte dat m w as afiüi r' ■ werk (0) Leeuwaarden 1797.  XL VOORREDE werk voor zijne leerlingen, welke hij voorzeker niet gaarne door min naauwkeurige uitdrukkingen in een zaak.van zoo veel belang, als de -val en ongehoorzaamheid van onzen eerften Vader is, verkeerde begrippen of indrukken geeven zal. Terwijl de eerfte, bekend door deze en andere zijner fchriften, welke zoo veel ftof tot nadenken aan de hand geeven, in de daad een man is, waarop men dit gezegde van Cicero wel zou mogen toepasfen; „ Ni. hil non confideratum exibat ex ore" Niets, dat niet wel overdacht was, kwam er uit zijnen mond: — of niets, dat niet volkomen gewikt en gewoogen was, vloeide er immer uit zijne pen. Volgends de uitdrukking des Jaatften, die Vrij duidelijk is, was en bleef de gezindheid van Adam dezelfde, al ware hij door het proefgebod niet in de gelegenheid gebracht, om die zoo duidelijk te openbaaren. — Hec geval van Koning Hiskia, waarbij zich thans mijne aandacht bepaalt, kan hier nog eene nadere opheldering geeven. De gewijde gefchiedfchrijver, naaml. bericht ons, dat, de gezanten der Vorften van Babel tot hem komende, God hem verliet, en dat zulks gefchiedde, ten einde hem te verzoeken, of ïff beproeven, om te weeten al wat in zijn har-  van den UITGEEVER. xlï harte was 2 Chron. XXXII: 30. De zelfde gefteldheid zou in het hart van Hiskia hebben plaats gehad, al had, het geen hier verhaald wordt, geene gelegenheid gegeeven, om de zelve naar buiten te openbaaren; maar zoo beftuurde het zijn liefderijke Verlosfer, dat hij door dezen weg van beproeving de waare gefteldheid van zijn hart ter zijner verootmoediging enz. beter mogt leeren kennen, en 't geen in zijn hart was, tot bijzonder nut voor zich, en ook tot leering van anderen, op die beproevende aanleiding, duidelijk moest aan den dag leg. gen. — En niet minder verdient hier opmerking het voorbeeld van den Godvruchtigen Abraham: waarom bleef, integendeel, deze geloofsheld in zijne zwaare verzoeking ftandvastig, (welke diende, om zijn geloof en gehoorzaamheid te beproeven wanneer hem God beval, zijnen eeniggeboornen zoon ïzaak te offeren ? waar door anders, dan, om dat hij door herfcheppende genade een ziel verkreegen had, welke aan die vao het beloofde zaad, dat is Christus, gelijkformig was; en een krachtig geloof, en daar door ook de gezindheid of neiging had, tot de onbepaaldfte gehoorzaamheid en onderwerping aan den wil van zijnen God; het welk bij de beproeving ook Hechts is openbaar geworden. ***.*$ Het  xzn VOORREDE Het is er verre af, dat zulk eene natmir. lijke -gefteldheid van den mensch zijne vrij. Md eenigzins zou wegneemen, of zijn fchuld verminderen, (welk laatfte wij reeds deeden opmerken,) al zoo min als de herfchepping van des mënfchen ziel naar Gods beeld; waar door zij uit haaren aard tot het goede geneigd wordt, haar zou benadeelen in haare vrijheid, of de echte waarde van de godzaligheid zou verminderen. — Juist het tegendeel is waar. Het verhoogt de waare deugd in een mensch, die, uit zijn aard of vernieuwd grondbeginzel, daartoe eene natuurlijke en beftendige neiging heeft: handelt zulk een niet godvruchtig, en dat met de grootfte vrijheid, wiens geaardheid het nu medebrengt, zoo en niet anders werkzaam te zijn ? of handelde onze Jesus niet volkomen vrijwillig? en was zijn heilige wandel daarom van eenige mindere waarde, om dat hij overeenkomftig zijne heilige natuur handelde? en zijne vlekloos heilige ziel niet vatbaar was, om door de fterkfte verleiding tot zondigen te kunnen gebracht worden? en aan wien, aan wien anders dan aan den hoogstheiligen God, moet het werken met de hoogfte vrijheid, en tevens de uitnemendfte lof ■ van zijne heiligheid, volgends reden en openbaaring, worden toegekend?  van den UITGEEVER. xtan fcend? en wie zal durven ftellen, dat het hem mogelijk zijn zoude anders, dan hoogstheilie, en dus overeenkomftig zijne vlekloos heilige natuur, te handelen? O) Bedenkingen van dien aard, welke ik wel eens hoorde maaken, behoeven ons niet op te houden. Van meer belang zal 't zijn, dat ik hier nog kortettjk opgeeve, waarin dan eigenlijk het beeld van God in den mensch voor zijnen val geleegen ware: iets, waar naar ik mij verbeelde, dat een nadenkend leezer reeds verlangen zal. En dit wil ik zoo duidelijk doen, als m'rj mogelijk is. Ten dien einde moet ik u vooraf onder de aandacht brengen, dat onze Schrijver een triplex principium, of drievoudig begin/el in den mensch erkent, met veele fchrandere wijsgeeren, als onder anderen Charles Bonnet en Jo. Eus. Voet, te famenftellende* beginfelen van Geest, Ziel en Lichaam, gelijk ze door den Apostel Paulus genoemd wor- O) Naar waarheid zegt de Heer Nanmnga in de aangehaalde Verh. bl. 14 en 15- Unde — patet, frustr* tjfe, qui talent mentis inpotentiam ipfius libertati repugnare ftbi perfuadent: dum rite pereeptam potius ipfam perficit, per Majorem Necessitatem et Majorem Lübentiam tnferens. eet. _  *"v VOORREDE worden; en welke gedachte hij elders krachtig beweert, bijzonder in zijne voortreflijk uitgewerkte Academifche Verhandeling over het leeven enz. f» waarvan het IV Uoofdft opzettelijk handelt over dat drieërlei beginfe'l van den mensch, en deszelfs drieërlei leeven m ^Mënfchen ziel is dan volgends het daar beredeneerde met een zeker omkleedzel of voertuig op het allernaauwfte en onaffchei. denhjk vereenigd Cc). Maar 't geen hier voornaamlijk onze opmerking verdient, is, dat hij met fommige voorname Godsgeleerden, ook in de her» vormde kerk, zeer is voor het voorbeftaan van Jefus geestelijke ziel, als van eeuwig, heid gefchapen, welke heilige ziel perfoneel ver- OO Diss. Med. exhlbem cogitationes thijfiologicas de. Vita et vificatione materU humanum corpus conftituen ', V\P'°JZdl HtUl°qUe D°CT0RIS M£D1CI Wee*, fenfas. XXIF Junii MDCCLXXXII. O) De triplici hominh principio, ejmque triplici vita. O) §• L. „ Liquide- conftat, in homine diftmguenda effi i«. Corpus 2° animam 3*> anima; Vehiculum, qua? «Ia materia corporea eft, qUiB Cum anima in fubftantiam compofitam multiformem, ne unitis quidem totius univerfi viribus difïblvendam, concrefcit." Et §. LIV. — „ Unde et ipfum vehiculum, totumque, ex anima et vebiculo compofitum, immortale est, et vi creatrice infinita et immutabili, ab interitu et morte defenditur."'  van den UITGEEVER. xtV vereenigd was met de Godheid; — en niet alleen van Jefus ziel; maar, volgends zijne gedachte, was die verheeven geest gehuisi vest in een hemelsch en geestlijk lichaam, 't geen de Zoon van God zich vormde en t'famenftelde tot een gelchikt werktuig voor deszelfs gebruik, en beftemd om de hemelfche gewesten te bewoonen; zonder daarom eenigzins te lochenena of in twijfel te trekken het aanneemen van een dierlijk en aardsch lichaam uit het vleesch en bloed van Maria, het welke vervolgens in de volheid des djds heeft plaats gehad. Maar zodanig was de heerlijkheid van den Zoon van God bij zijnen Vader, eer de weereld was, welke hg vervolgens fchiep, zijnde er zonder hem geen ding gemaakt, dat gemaakt is, Joh. I: 3. terwijl, wanneer hier van alles gefprooken worde, hij klaarblijklijk wordt uitgezonderd; die er de maaker van is: men vergelijke 1 Cor. XV: 27. en Hebr. II: 8. Dit gevoelen van den Schrijver wordt door hem zeiven wat breeder voorgedraagen in de Aanteekeningen op Rom. I: 4. bl. 15, 16, 17. En, indien het zelve doorgaat, zal het, op dat ik er dit bijvoege, niet weinig licht verfpreiden over-, of nadere fterkte geeven aan, het onlangs beweerde omtrent de heerlijkheid van Christus door zijne  XLVi VOORREDE zijne verkreegen belooning, als Middelaar, met die heerlijkheid, welke hij bij den Vader had, eer de weereld was, (a) Van zelve, Leezer! word gij nu reed» eenigzins geleid, zoo ik mij niet bedriege, tot het denkbeeld van het beeld Gods, het welk onze oordeelkundige Schrijver, zich volgends zijn ftelzel daar van vormen moet. Te weeten, de Zoon van God is, naar zijne menschlijke natuur, het beeld des onzienlijken Gods, O) In een fraai, met veel kracht van overreeding gefchreeven fluk, onlangs uit het Eo^elscb in het Nederduitsch vertaald', en te Rotterdam uitgekomen.; waarvan de titel is: Christocratie of de heerlijkheid van Jesus Christi's door zijne verkregene beloonirg als Mid; delaar, in zijn bewind en heerfchappij over alle fchepfclen in hemel en op aarde, fchriftuur lijk nagefpoerd in twee gefprekken door CftwsTiAM». - Benevens een aanhangTel, behelzende een naauwkeurig onderzoek aangaande de verhoogde krachten van de menschlijke natuur des Middelaars , in zijne tegenwoordigen verheerlijkten ftaat in den Hemel, uitgegeeven met eene Foorrede door den Predikant J. Scharp te Rotterdam. Men vergelijke hisr inzonderheid het aldaar «efchreevène over de heerlijkheid van den per/bon des Middelaars voor zijne menschwording,' of wel eer de weereld wits, bl. 22-26. En van hem als den eerstgebooren onder veele broederen bl. 37. En van zijne heerlijkheid, als Schepper der weereld, Hem in zijne hoedanigheid van Middelaar toegekend Joh. 1: 3. enVelders bl. 47 eni.  VAN DEN UITGEE VER. XLVTÏ Gods* beftaande uit eene geestlijke ziel, en daarom geëvenredigd, ^(geestlijk) hemelsch en heerlijk, lichaam. Naar dit beeld vormde God den mensch, maar uit het ftof dèr aarde, als gefchikt, öm, niet den Hemel, maar de aarde te bewoonen. Zoude hij nu naar het beeld van God volmaakt (dat is, zoo veel die tweede ftof toeliet) gelijken, dan moest zijne ziel juist zoo veel onvol, komener zijn, dan de ziel van Gods Zoon, als de aardfche ftof, waar uit zijn lichaam zoude beftaan, onvolkomeher en grover was, dan de hemelfche ftof, waar uit het heerlijk lichaam van Gods Zoon was t'famengefteld. Hier van daan de zedekundige onvolkomenheid van zijne ziei. Maar wanneer hij nu vernieuwd wordt, naar het evenbeeld des geeuen, die hem gefchapen heeft, in gs~ rechtigheid en heiligheid, wordt eerst zurig ziel, en daarna ook de ftof van zijn lichaam, volkomener gelijkformig gemaakt aan de geestlijke ziel, en het geestlijke hemelfche lichaam van Jeius Christus. Dus zijn de dierlijke en geestelijke mensch (in den ftaat der heerlijkheid) beide gevormd naar het beeld van God, en de gelijkenis is in beide even meesterlijk getroffen; offchoon het geestelijke afbeeldfel voortreflijker in hoedanigheid zij, dan het aardfche en dierlijke. Het ver. fchii  XLvm VOORREDE fchil fpruit uit de verfchillende ftof, waar uit de af beeldfels gevormd zijn. Ik fchroome niet, hier gebruik te maaken van eene eenvoudige gelijkenis, welke onze Autheur, die zeer vruchtbaar is in gelijkenisfen, die fomtijds eigenaardig zijn, ter opheldering van deze zijne gedachte mij wel eens bijbracht. Zij is deze: een Scheepstimmerman maakt een Schip van Hout, Yzer enz. naar de gelijkenis van een ander Schip, 't geen hem voor model dient, zoo naauwkeurig als •van Hout, Yzer enz. kan gemaakt worden; maar hij maakt naar het zelfde model een Scheepje van Papier of Bordpapier, zoo naauwkeurig gelijkende als van Papier kan gemaakt worden: maar heeft het Papiere Scheepje daarom de hoedanigheden van het Houten Schip? is het zoo fterk en lievig? is het beftand tegen de Zee? enz. Men ziet uit het een en ander, dat het ftelzel van onzen Schrijver ongemeen wel famenhangt. Ik oordeelde den Leezer geen ondienst te zullen doen, indien ik hem daar omtrent, tot beter verftand van fommige bijzonderheden, vooraf eenige noodige onderrichting gaf. Heeft eenig Werk eene Voorrede noodig, om het oogmerk van den Schrijver en zijne leiding van gedachten, de on.  van den UITGEEVER. xux ohderftellingen,, waarop lommige gezegden> of verklaringen rusten, open; te leggen; het is dit van mijnen vriend, die, ja wel,, in zekere leiding of gevolgtrekkingen van het gemeene ftelzel verfchitt, .maar echter, ten aanzien der hoofd bijzonderheden van de leer der Hervormden, met de grondftellingen volkomen overeenftenit. Om duidelijk te willen zijn in een Huk, dat in zich; zeiven wat intricaat of diepzinnig is, ben ik mógelijk voor fommigen wat te lang geweest: dan wat zwaarigheid, als zulks dan voor anderen, die eene.zqo duidelijke onderrichting noodig hebben, maar aan nwjn oogmerk voldoet! ,: Het doet niets ter zaake, of deze leiding van gedachte en.de opgegeevene bijzonderheden in zijn ftelzel, al of niet ftrooken met onze denkbeelden en aangenomene leiding: maar dit is eenvoudig de vraag, of dezelve ook de denkbeelden van Paulus uitdrukken, en dus zijne leer in dezen gewichtigen Brief daar mede volkomen overeenftemt. Het is ondertusfchen, zoo als men zich misfchien zou kunnen verbeelden, geene bloote Theorie, of zekere verftandige onderftelling» uit zijn eigen brein voordgebracht, • • • * • die  i VOORREDE die gelukkiglijk aan alle verfchijnzeleri voldoet; gelijk onderfcheidene Tkeoriën van fchrandere vernuften in de wijsbegeerte, om, door eenige toepssfing daarop, fommige dingen in de natuur- of fterrenkunde enz» te kunnen verklaaren, of meer of min waarfcbrjnlijke gevolgen daar uit afteleiden, en zoo tot kennis van verfeheidene waarheden te komen. ; Maar het zijn zaaken, welke, gelijk het'ftelzel van den grooten Newton in de natuurkunde, van achteren uit de ondervinding blijken, en welke onze Schrijver meent, dat zeer duidelgk in den Bijbel, vooral ia dezen Brief geleerd, of, als onbetwistbaare waarheden, klaarblijkelijk veronderfteld worden. Bij het leezen van den Parmenides, welk werk onze Auteur fchreef, toen hij nog niets geloofde van de leer des Euangeliums* en den gezegenden perfoon van onzen Hei. land niet kende, eh zelfs (gelijk hg daarna met diepe fel aamte en verootmoediging belijden moest) in zijn hart verachtte; en bij het radenken van deze en geene bijzonderheden; dacht ik wel eens, of het Philofo. phisch fystema, daarin voorgedraagen, èn zoo diepzinnig beredeneerd, niet wel veet waarheid in zich mogt bevatten ten aanzie» van -Gods wezen, en de werékf: maar waar» he-  v.am dën UITGEEVER. li heden, vervat in eene Theorie van zulk een diepdenkend vernuft, welke boven het bereik zijn van de meeste der ftervelihgen, en welke het Opperwezen niet dienftig oordeelde over 't algemeen aan elk in dezen ftaat, te openbaaren, of hun daarmede te doen bekend worden. —- Maar zoo is het hier mede niet. Dit godgeleerd ftelzel moet op de godlijke openbaaring. rusten, en mag althans niets behelzen, dat daartegen in der waarheid ftrijdt, of het kan onmogelijk ftand houden. Dit erkent mijn vriend ook zelve ten vol* len: en hij is thans te zeer doortrokken van hoogachting, liefde en eerbied voor de god* lijke openbaaring, dan dat hij iets zou willen vasthouden, of aan eenig ander mensch opdringen, 't welk iets anders, en daarmede ftrijdig, behelsde. — Zoo fchreef de braave man mij onder anderen in eenen brief op bedenkingen, welke ik hem maakte, of men, uit verichilïende beginfelen, geen misbruik zou kunnen maaken van zijn gevoelen of fommigen zijner uitdrukkingen? — „ wil „ men mijne gefchriften misbruiken, om er „ gevolgen uit af te leiden, welke er niet „ uit voortvloeijen, dit zal ik mij zeer ge„ makkelijk kunnen getroosten, en nimmer wierd er eenig fchrift zoo verdraaid en *****a „ mis*  LH VOORREDE „ misbruikt, dan des Heeren woord zelve* ,, Aangaande de beftaanbaarheid mijner bij„ zondere gevoelens met het geene God „ van zich zeiven getuigt, — jk voor mij „ verklaare gaarne -alle gevoelens, en dus ,, ook de mijne, voor valsch, welke niet „ met het woord van den levendigen God overeenflemmen." Zijn er, hier of daar, ondertusfcben nog eenige duisterheden over, het zal dan zekerlijk best zijn, het oordeel op te fciiorten, tot dat de beloofde Jleutels het licht zullen zien. En bleeven. die onverhoopt achter, of kwamen die, wegens des Schrijvers afweezigheid, zoo fpoedig niet, als men wel verlangde; gaarne wil ik dan, 'fpaart God mij gezondheid en krach, ten, bij eenig Voorbericht voor een volgend Deel, of wel wanneer 't geen voorhanden is, t. w. het Theoretisch gedeelte van dezen Brief, zal zijn afgedrukt, uit mijn geheugen, of aanteekeningen, eenige nadere opheldering geeven aan de gevoelens of uitdrukkingen van den Schrijver, wanneer dezelve mogten misduid worden, of, niet tegenflaande de gegeevene ophelderingen, aan de zul. ken, die het om de waarheid te doen is, indien zulks tot mijne kennis komt, nog duister mogten voorkomen. Evenwel ben ik niet voornemens, daar over mij met ie- mand,  van den UITGEEVER. liii mand, wie hij ook zijn mogte, in eenig twistgeding te begeeven. Dit zoude tegen het oogmerk van mijnen vriend, en de uit. gave van dit zijn werk zijn. Zoo fchreef hij mij, wanneer ik hem in een'en van mijne laatften het aanbod deed, om dés noods, t. w. in de gemelde gevallen, eenige nadere opheldering te geeven van zijne gevoelens, het welk hem niet onaangenaam was: ■ „ Ik „ verwacht echter niet, dat U. H Eerw. „ zich met iemand over mijne gedachten in „ een'twistfchrift zult inlaaten, 't geen niet „ noodig is, wanneer het flechts te doen ,, is, om de kennis der waarheid te bevor„ deren. Ik voorzie wel, dat veelen mijne „ wijze van denken niet zullen vatten, vee„ len, die uit dezen hoofde, of hun hard„ nekkig aankleeven aan van jongs af in. gezogene vooröordeelen, of ook mis' ,, fchien uit een gegronder beginfel, dezel, „ ve zullen afkeuren; maar ik geloof niet, „ dat men zoo veel belang in mij flelies „ zal, dat men over mijne begrippen twist„ fchriften zal in 't licht flooten. Zoo ik „ aan flechts weinige waarheid-zoekende „ Bijbel-leezers met mijn ..fchrijven van „ dienst kan zijn, om den.wondervolle» „ fchakel.der waarheden, die het wetk der „ verlosfing van zondaaren-betreffen,.,wat + o" „ die-  liv VOO R R E D E „ dieper in te zien, en dien te bevrijden „ van misvattingen, met welke het voor„ oordeel denzei ven (ook naar het oor. deel der bevooroordeelden zelve,) be„ lemmerd heeft; maar vooral ook, zoo ik „ daar door de eer van mijnen God, en „ aanbidlijken Verlosfer, die mij geleerden „ onderweezen heeft in zijnen weg, eeni„ ger mate zal mogen bevorderd hebben; „ ten welken einde ik dit gefchrift, zoo „ gebrekkig het zij, in zijne, handen toe„ vertrouwe; zal ik nujn oogmerk ten volle „ bereikt hebben." Voor het overige bood de waardige man aan, om mij, indien ik het begeerde, op verdere vraagen, welke ik hem nog doen mogt, verdere opheldering te willen geeven. Dan ik wilde hem, bij de toebereidingen tot het gewigtig werk, en zijne op handenzijnde reize tot. die groote zaak, geene meer. dere belemmeringen geeven. Ook meende ik nu genoeg in ftaat te zijn, om over het geheel, wat de hoofdzaak betreft, zijn ftelzei, en gedachte over het hoofdoogmerk van Paulus in dezen Brief, te vatten. En toch het geene hij mij fchrijft, na dat er eenige brieven over en weder gewisfeld, deze en geene bedenkingen gemaakt en beantwoord waren, is de waarheid, t. w. „ om-  va« nïN.ULTGEEVER. lw omtrent het geene Jéfus ons aangaande „ den weg van behoudenis geleerd heeft>, „ kunnen wij geen verfehil hebben. Wat „ anders is het, die leer zoo voor te draa. „ gen, dat er tusfchen dezelve en de alge„ meene .grondbtginfelen der menfchelpê „ kundigheden, als ook andere gedeelten V.van des: Heeren woord, geene botzing of „ gaaping aan. te wijzen zij." En hij voegt er bij : „ het algemeene ftelzel is baarbttjke. „ lijk hier, in veele opzichten, ontoerei„ kende. Dè voorftanders van het zelve „ erkennen dit, en vinden in het ovéreen„ brengen van zulke bijzonderheden en der* „ zeiver verband met elkander, verfcheide,y.ne en ©noAJsejikoroehjke zwarigheden, wel» ke zij met 4fen naam van onverklaarbaare ji,':-verborgenheden bewimpelen. Zulke ver'„ borgenhédew zijn er in de leer van Jefus „. en het ftelzel én Apostelen , zoo ver ik „ er kennis yan. meen te draagen, niet te '„ ontdekken; maar het is voldoende, om „ de zwarigheden, welke ongeloovigen en ?i Deïsten, tegen de verminkte en onechte „ leer des Euangeliums, met zoo veel in„ gang (fucces) aanvoeren, ter gerustftel„ ling van het waarheidlievend gemoed, uit „ den weg te ruimen." ♦****4 Voords  xvi VOORRE D E Voorrfs laate ik hu gaarne het oordeel over dit belangrijk fhik aan den denkenden Leezer zelve over. De reden, waarom! ik het werk niet ter Kerfclijke goedkeuring heb aangeboden, gelijk ik anderzins gewoon ben, en zelfs gedaan heb omtrent mijne Voorrede voor de Ratio Disciplines Unitatis Fratrum A. C. of grond/diets yan de inrichtingen der Euangelifihe Broeder-gemeenten,, en ten aanzien van bet nog maar onlangs door mij uitgegeeven Stukje van mijnen Zoon, zijnde,drie Brieven aan Lucia tegen Paine , is dus geenzins, om dat ik gebruik wilde maaken van de thands veranderde qrde van zaaken, en mij aan de vastgeftelde, en nog niet afgefchafte, orde van ons Kerk-genootfehap te onttrekken; fchoon anders (ik bekenne het) de Staatswet daaromtrent vervalt, uit kracht der nieuwe Staatsregeling; noch ook, om dat ik in dit geval, ten aanzien der grondleer van önze Kerk onder: zekere bepalingen en verklaringen van eenige bijzonderheden, daar voor fchroomde. — Maar dit is de zaak. Ik begreep van zelve: men diende bij het aanbod van zulk een werk aan eenige kerklijke vergadering tot dat einde .de noodige ophelderingen te voegen: deze zouden te menigvuldig hebben moeten zijn, en hadden door  van ssN UITGEEVER. rVH door gefprekken of briefwisfelingen over en weder aanleiding kunnen geeven tot aanmerkelijke vertraging van het werk, welks uitgave door de traage voordgang der persfe, en ondertusfchen inkomend werk ter drukkerije, reeds tegen de gedaane belofte in het Plan van Inteekening, lang genoeg is achterwege, gebleven. Wat mij betreft, ik had gelegenheid gehad, het fluk in verband na te gaan, en door onderfcheidene onderhandelingen getracht recht achter het ftelzel van den Schrijver, en de waare leiding zijner gedachten, te komen: ik wist, welke zijne bedoelingen waren, wat zin hij aan fommigen zijner, in 't eerst vreemd luidende, uitdrukkingen, hechtte; en hoe alles, als dan, met de algemeene grondbeginfelen van menschlijke kundigheden overeenitemmende, zeer juist diende, om de Theodicee of verdediging van Gods rechtvaardigheid in het licht te ftellen, welke voor iemand, die deze dingen in 't oog hield, in dezen fchonen Brief van Paulus, duidelijk te ontdekken was. Met één woord; ik had gelegenheid gehad, het een en ander bedaard naar te gaan, te overdenken, en dus het fluk te befludseren; iets, dat aan mijne medebroederen, aan welken het onderzoek mogt zijn toevertrouwd , hoe bekwaam en kundig ook, *•* *** 5 'voö.r-  fcvfci V Ö O R R Ef D E *W>&ra1, zonder dat wij nog de wijsgeerige 'Siêéï-els van den Schrijver hebben, met geene yëdehjkheid, onder hunne andere bezigheden, ie vergen was. Eene korte verantwoording, Leezer! welke U, wie gij dan ook zijt, niet zal bëlgen; en welke ik aan mij zei ven, bij de vooritanders van de leer en orde van ons Kerkgenootfchap, meene verfehuldigd te zijn; en daarom te meer noodig vond, op dat bij niemand der Hervormde belijders van Jefus leer, uit het onderlaaten hier van , eenige argwaan, of kwaad vermoeden, omtrent de hoofdzaak of bedoeling in het Werk van mijnert waardrgen vriend, opkome of gekoesterd worde. Het geene ik hier nu nog, tot ophelde. ring van eenige andere ^bijzonderheden, wilde bijvoegen, zal ik korter kunnen afdoen. Wat betreft de uitdrukkingen van fterfiijke ziel, of de ftof, waar uit de ziel gevormd is, men zou den Schrijver groot ongelijk doen en hem in 't geheel niet verftaan, indien men hem deswegen rangfchikte onder de Materialisten, als of hij aan den redelijken mensch niet anders dan bloote ftof, en eene ftofiijke ziel, toekende, in dien zin, waarin wij gewoon zijn, iets ftoflijk d. i. dan lichaamlijk, in onderfcheiding van een  van den UITGBEV>ER. ui geestelijk wezen, te noemen. Het tegendeel tójffjfcü uit bet geene wij reeds gemeld hebben van zijn gevoelen omtrent het triplex principinm of drievoudig famenftellend beginzel van den mensch, uit zijnen Parmenides, — en bijzonder uit zijne -reeds aangehaalde Academifche Verhandeling, welker derde Hoofdft. onder anderen beweert — ,, dat de ziel van 5, den mensch iets is geheel en al onderfcheiden van de lichaamlpe ftof, en dat een levend mensch vrij wat meer, een ,, grooter onderwerp is, dan een bloot „ lichaam." (V) Het is waar: de wellustige en dwaaze voorftander der ftoflijkheid van de ziel neemt, door het beweeren van de ftoflijk. heid der ziel, (ter ontwijking naamlijk van de onfterflijkheid van den mensch, welke de Openbaring leert,) zijn toevlucht achter eene verfchansfing van riet, zoo als zich de Heer Cu. Bonnet ergens (ƒ?) uitdrukt. Want, al ftemde men hem zijn geliefdkoosd beginzel, dat hem bedriegt, toe, zoo zou hij, (#y Cap. III. — MeMtem rem effe a materia ctrporea toto coelo diverfam, hominemque vivttitem mere corpora Minjus quid ejjè', cotUendit. (f) Befchowing der Natuur. Voorr. § XVIII & XIX. bl. 105—10?, van dö Nederd, Uitgave Franek. 1774.  « VOOR RED E hij, gelijk door den beroemden Geneeffchen Hoogleeraar aldaar uit het zedelijk bewijs voor de onfterflijkheid wordt beweerd, door deze toeflemming nog niets gewonnen hebhen. Voorzeker, indien iemand bewees, dat de ziel ftoflijk is, zou men, gelijk hij daar zegt, in plaats van zich deswegen te ontroeren, de magt moeten bewonderen, die de ftoffe het vermogen van te denken gegeeven had. Die fchrandere Wijsgeer had derhalven het beftaan eener onfloffelijke ziel gefield, niet om dat, zijns inziens, de mensch anders minder tot de onfterflijkheid zoude geroepen zijn, maar" om te voldoen aan de verfchijnzelen,, welke hij zonder dat niet konde verklaaren. Onze Schrijver beweerde dit fluk ook reeds lang voor zijne bekeering tot de geloovige erkentenis der Godlijke openbaaring, uit de zielkundige bewijzen voor de onflof. lijkheid en onllerflijkheid der ziele: welke leer der openbaring, thans van harte door hem omhelsd, ons in dit gewigtig fluk zaakelijke bewijzen oplevert, welke, gelijk Bon. net te recht aanmerkt, door zich zeiven in ftaat zijn te zegenpraalen over twijfelingen van den redelijken mensch, wiens oprecht, eerlijk en nederig hart, geen van die heimelijke hartstochten voedt, die hem doen ver-  van den U1TGEEVER. mé* verlangen, dat het Euangelie valsch zij, of: die er hem den oorfprong, de uitmuntendheid en het einde, van doen ontkennen. Wanneer onze Schrijver dan de ziel fterflijk noemt, neeme men het niet in eenen anderen zin, als waarin de Bijbel van het dooden der ziel fpreekt. Hij verilaat het toch alleen in eenen geestelijken zin: hij noemt? den ftaat van dezelve dood, het geen Openfe.' XXI: 8. tweede dood genoemd wordt: en die beftaat in eene toevallige onmogelijkheid * om zedekundig goed te verrichten Dc ziel van Adam geraakte in dezen ftaat door hec overtreden van het proefgebod. Zij was dus voor zijne overtreding Jlerflijk, maar na zijne overtreding werklijk dood. Dit moet men in 't oog houden, om de juiste meening van onzen Schrijver in fommige uitdrukkingen wel te verftaan: en elk ziet, dat dit met het fystema der materialisten niets gemeen heeft. Het geen irt dit Werk voorkomt, bijzonder over het vijfde Hoofdft. aangaande de veroordeeling van de geenen, die geleefd hebben van Adam tot de wet vanMofes, enkel om de overtreding van het proefgebod door Adam, zonder dat hunne eigene overcredin-  txn VOORREDE gen van de natuur-wet, als de grond van nunne veroordeeling, in aanmerking kw?. men, heeft, zal het wel begreepen worden voor fommigen der Leezeren misfchien eenü ge nadere opheldering noodig. Waar toe nog kortelijk dit volgende dienen kan. Het zedekundige kwaad is bij onzen Schrijver nie* zoo zeer eene aandoening, adfe£tU>, van de misdaad, als wel van het inwendige zelfftan» dige begin/el, waar uit de misdaad voordvloeit. Het is in de ziel van den zondaar eene zekere krachtloosheid, (men zie Rom. V: 6.) waar door deszelfs wil zich niet verbeft, of niet ver genoeg uitflrekt, ora dat geene te verkiezen, het geen het verftand verkieshjkst oordeelt, maar zich bepaalt tot het geene, het welk het oordeel afkeurr Alle deze misdaaden fleepen nadeehVe en onaangenaame gevolgen naar zich voor den misdaadigen, en dus ook voor de geenen die, zonder wet zijnde, daadelijk zondigen' maar zij konden geenzins den gr0nd ziin' om den bedrijver van de zeiven Ier dood te veroordeelen; waar toe noodig js, dae * zondaar met Hechts tegen zijn eigen ^rd el angaande het geen zedekundig 4ht is, h I dele; niaar ook het uicdruklijk gebod van eenen Godlijken Wetgeever verachte En God  VAN DEN UITGEEVER, LxttX, God wilde den mensch niet veroordeelen, zonder hem alvoorens uit zijne daad, van zijne fchuld en de rechtvaardigheid van zijn vonnis, te overtuigen. Dus is de zonde zonder wet krachteloos, en de wet de kracht der zonde i Cor. XV: 56. Dus kon de heerfchappij des doods over de geenen, dié tusfchen Adam en Mofes, zonder wet, lee& den en zondigden, niet in hunne misdaaden gegrond zijn, welke zoo hoog niet genomen of toegérekend worden, als er geen wet is* Hier uit befluit Paulus dan, dat deze men» fchen op grond van Adams overtreding, en niet van hunne eigene, ter dood veroordeeld en overgegeeven zijn moesten Rom. Vs 12—14. Doch het zedekundige kwaad dezer mënfchen was even groot, als dat van alle anderen, en van Adam, ook voor zijnen val; maar hunne misdaaden waren zoo groot niet, als die van Adam, (pj tpdpwxv ïn\ tü opoiwjuom -w 7r«ptt|3«VÉWff rS 'kSxy.. Zij had~ den niet gezondigd in de gelijkheid der overtredinge van, Adam,) noch der geenen, die vervolgens de wet van Mofes overtraden. Maar, zal men mogelijk vraagen, hadden die mënfchen evenwel niet de voorfchriften van de natuur-wet, welke voor hen bij het licht der reden leesbaar waren ? dan het ant. woord  txiv VOORREDE woord hier op vindt men in het Werk zeive, bl. 97. en voords over Hoofdft. IV en V. Hun gedrag was voorzeker ftrijdig met het geene het oordeel van den overtreeder zedekundig recht keurt, doch die uitfpraken van het gezond verftand, volmaakt overeen* ftemmende met het werk der wet, ; wil onze Schrijver met de wet van God niet verward hebben. Waarbij ik nog moet aanmerken, dat de Schrijver het woord of de uitdrukking I van Natuur-wet in dien zin niet bezigt.; Wet is bij hem eene algemeene uitdrukking van t geen recht is: zedekundige wet is eene alge* meene uitdrukking, van 't geen zedekundig recht n> en dus het beste om te verkiezen" Natuurwet eene algemeene uitdrukking van 't geen natuurkundig recht is, dat is: van het geen er gefchiedt; om dat het geen natuur, kundig recht is, werklijk gefchiedt, maar het geen zedekundig recht is flechts (inhypothefo behoorde te gefchieden. Natuur.wet is dus een algemeene uitdrukking van 't geen *e fchiedt, of fatta: b. v. dat in de lente&de* boomen uitfpruiten, dat levende dieren ein. dehjk eens fterven, dat een ftuklood, in 't watervallende, naar den grond zinkt, dat roofdieren anderen verflinden enz. Eene hjzondere uitdrukking van het geen er in en-  van dên UITGËEVER. lxV énkele gevallen gefchied is, is geen natuur, wet, maar eene gefchiedenis: waar van de natuur-wet daarin onderfcheiden is, dat dezelve wordt afgeleid uit eene menigte gefchiedenisfen, en leert of voorfchrijft, wat er ook in 't vervolg gebeuren zal. Dus zijn de'voordellen „ Boomen bloeijen in de lente, roofdieren aazen op hun prooi, om die te vangen" eene natuur-wet; maar, „ deze hoorn Jlond in de lente fraai in den bloei, — dat roofdier vong een fchoone prooi" enz. geen natuur-wet, maar eene' gefchiedenis. Het is alleen de algemeene uitdrukking van 't geene alle zulke'voorvallen, hoe zeer anders verfchillende, gemeen hebben, of waarin zij met eikanderen overeenftemmen, waar van men zich een afgetrokken denkbeeld vormt, het welk men met de algemeene uitdrukking, of natuur-wet, voorftelt. De zedekundige putei zal ons dit waarfchijnlijk, indien het nodig zijn mocht, nader kunnen ophelderen. Indien ik mij niet had verplicht geoordeeld, mij flipt aan het gefchrift van mijnen vriend te houden, had ik hier of daar een uitdrukking, welke op zich zei ven wat hard of vreemd klinkt, wel eenigzins verzagt, om dezelve voor hen, die de juiste bedoeling daar van niet terflond vatten, minder ftoo•»•••• tend  ixvi VOORRÉD E tend te doen voorkomen: b. v. wanneer hij bl. 124. zegt, dat de H. Geest ons leert, welke de beste leezing zij uit de Varianten) of verfchillende leezingen, die men in onderfcbeidene affchriften van des Heeren woord aantreft; zoo zal dit in den eerften opflag vreemd voorkomen, vooral, wanneer mn het ziet voortgevloeid uit de pen, niet van een fanatiek of dweeperig mensch, maar van een Christen-philofooph, als de Heer van der Kemp: doch hoe veel van dat vreemde of harde gaat er terftond uit weg, indien men den zin zoo begrijpt, dat bij verfchillende leezingen, die in zaaken van belang voor ons eenige ftrijdigheid zouden bevatten, Gods Geest iemand, die het om waarheid te doen is, en bij het in 'c werk ftellen van zijne redelijke vermogens, in het vergelijken van die verfchillende leezingen, en onderfcheidene Schriftuurpjaatfen, met elkanderen, God ootmoedig om de noodige verlichting bidt, ook niet zal verlegen haten , maar hem met genoegzame overreding in de waarheid leiden. — In zulk een zin, zal zich welligt niemand aan deze of derge, Hjke uitdrukking ftooten. In een anderen kan hij ze niet wel gemeend hebben, als men de wijze in aanmerking neemt, op welke hij hier en daar de verfchillende leezingen be. oor-  van t>jEN UITGEEVER. Lxyit óórdeelt, om zich tot de waarfchijnlijkfte daar van te bepalen: en als ik den Leezer daarbij nog berichte, dat de waarheidlievende man mij zelve gezegd heeft, na zijne omhelzing van de leer der Godlijke Openbaaring, onder andere Oosterfche Dialeden, ook het Syrisch, voornaamlijk met dat oogmerk te hebben aangeleerd, Om uit de Syrifche Vertaaling van het N. Testament, bij verfchillende leezingen te kunnen ontdekken, welke leezing dat affchrift waarfchijnlijk gehad hebbe. Bij deze gelegenheid herinnere ik mij dat de Schrijver ook meermaalen van de Pesjito fpreekt, en zich daarop beroept. Waaromtrent hier dient ter onderrichting van minkundige, dat de Pesjito of Peschito is de oude Syrifche Vertaaling van het O* Testa» ment, die, onmiddelijk uit den oorfpronglijken Hebreeuwfchen text gemaakt, nog in wezen is, bij alle de Syrifche Kerken in 't Oosten gebruikt, en bij de geleerden in groote waarde gehouden, wordt. Er is, zegt Prideaux, „ van alle de oude yertaa„ lingen , die de Christen-uitleggers ge„ woon zijn met het oorfpronglijke te ver3, gelijken, om den zin beter te ontdekken, 3, geene zoo dienftig tot dat einde, zoo wel ****** a ten  rxrm VOORREDE „ ten aanzien van het nieuwe, als van het „ oude Verbond, als deze oude Syrifche „ vertaaling voor iemand, die ze naauwkeuj» ng vergelijkt, en wel verflaat." De reden van haaren naam Peschito, eenvoudig en letterlijk, 'is moeilijk te bepalen. Mis-fcbien, zegt Eichhorn, zal hij niet „ anders beteekenen dan getrouw; en de oor. „ zaak aanwijzen van derzei ver algemeen yi gezag in alle de Syrifche Kerken." Ne. derduitfche Leezers, welke meër begeeren te weeten van haaren ouderdom, waarde, op. fieller, gebruik enz. kunnen bij de zoo even. genoemde Schrijvers hunnen wéetlust voldoen CV). Terwijl geleerden en taalkundigen weeten, dat zij bij Carpzov in zijne Critica S. O), en inzonderheid bij Br. Wal. ton in zijn Apparatus Biblicus behorende tot de Prolegomena van de Biblia Polyglotta Lon. dmenfiaXO en anderen, deswegen naar genoegen kunnen te recht komen. ' Eer 60 Nam. bij Prideaüx O. & N. Test. aan een ge. fchakeld Col. 76o, 76u in de uitgave van Driebergen in M En vooral by J. G. E,chhorn. Algem. Inlei. dmg tn het O. T. Ven. door Prof. Hamelsveld D. I des N.3r.^53 e ?' MlCHAELIS InleidinS M de Boeken t» P- II. C. V p. 621. Seqq. CO Prolegom. XIII. p. ggp—40,,  van den UITGEEVER. lxix Eer ik nu dit Voorbericht fluite, moet ik, hoe uitvoerig het ook reeds onder de hand geworden is, er, tot beter verftand van des Schrijvers bedoeling, deze eene aanmerking nog bijvoegen. Bij oppervlakkige leezers, of zulken, welken fomtijds een enkel ftuk, buiten verband, onder de aandacht komt, zal mogelijk het werk van onzen fchrijver hier of daar het voorkomen hebben, als of hij zich verzetten wilde tegen de algemeene Euangelieprediking, en het Euangelisch ftelzel. Men zie hem b. v. onder anderen, bijzonder bl. 156. — Doch, de zaak wel ingezien zijnde, zal men ras bemerken, dat het gevoelen, het welk in dit werk heerscht verre af is van alle voorfchrifcen of aandrang, om zich met eigene pogingen, of betrachtingen, door de wet, bij God eenigzins aangenaam, en zich zijne genade waardig, of ten minften voor de zelve meer gefchikt, te maaken, en dat de leiding zijner gedachten, van het geene rnen een wettisch ftelfel, of wettifche prediking, noemt, zoo veel verfchilt,. als licht vari duisternis. Bewijzen van zijne gevoelens dien aangaande, zijn immers zijne hoogachting, voor de zuiverfte Euangeliepredikers, en zijne bekende liefde voor de Euangelifqhe Broeder-gemeenten (bffchoon  LïX VOORREDE hij Biet alle bijzonderheden van dezelven het welk deze ook van niemand vergen' overneemt;). Ook bewijst zijn gedrag het tegendeel, als zijnde hij thans op eene zeer gevaarlijke reis, om dien kostelijken fchat van hetEuangelie onzes grooten Verlosfers met een oog op Hem, die alleen den zegen geeven kan, aan woeste en blinde Heidenen zelfs overtebrengen. En overweegen wij flechts een weinig de drie hoofdzaaken, wel. *e bij ter zoo even aangehaalde plaats opgeeft, als den inhoud van het valsch Euangehe, dat hij verwerpt; kan dan een Euangehe-leeraar of belijder onder de Hervormden in den grond wel veel van hen verfch.llen? de eerfte der daar opgegevene dwaHngen, dat God met alle mënfchen zou verzoend ofbevreedigd zijn, in dien zin, welke er de Schrijver aan hecht, kan zekerlijk niet beitaan. De tweede en vooral de derde Hellingen, daar genoemd, zal ook geen rechtzinnig leeraar of belijder van ons Hervormd Kerk-genootfchap, noch ook denkelijk zelfs fomnngen van andere Christen-genootfchap. Pen, voor zich overneemen. En onze fccbryver, die zich gewoonlijk ftérk uitdrukt omtrent zaaken, welke hem Voor de eer van Jefus, en het waar heil van onfterflrjke zielen, belangrijk voorkomen, verklaart er zich  VAN den UITGÈEVER. VÉX* zich ook ten hoogden warsch en afkeerig van. Dit is er van de zaak. Het geloof in Jefus tt.'w, en, in hem te gelooven, *i?é*W»ü zijn bij hem in de H. Schriften, en dus ook in dezen Brief van Paulus; gelijk ook in den Heidelbergfchen Catechismus, en de andere formulieren van ons Kerk-genootfchap (als zijnde volgends onze overreeding op de H. Schriften gegrond,) geenzins een bloote daad of werkzaamheid van het ver» Jland, maar voornaamlijk van den wil. Het zegt geloof geeven aan iemand; zich geheel aan Jesus ter zaliging toevertrouwen: een toevertrouwen, eene volkomene overgifte van zich zeiven aan dien dierbaaren perfoon, tot alle die einden, waartoe hij van God zijnen Vader aan ons arme en machtelooze zondaaren, volgends de verklaaring van het Euangelie, gefchonken wordt. En dit im« mers is het zuiver Euangelie van onzen grooten God en Zaligmaaker. Wat zal iemand eene oppervlakkige toeflemming van, de waarheid des Euangeliums baaten ? of wel het bloot erkennen der waarheid van zulk eene algemeene verzoening, indien hij verftooken blijft van het waarachtig vertrouwen op, van eene vrijwillige overgaave van zich zeiven aan, hem? Het welk, als een gaaf van God, dxjor den geest van Jefus, die ér tot in alle  txxn VOORREDE eeuwigheid de eer en dankzegging voor zal ontvangen, gewerkt wordt. Het ftellen van eene algemeene verzoening (zonder dat die uitdrukking nader bepaald worde,) doet mijnen vriend vreezen, dat grootlijks tot misleiding van het bedrieglijke hart ftrekke. Wat ftrijdigheid kan er dan in het voor. tel van onzen Schrijver zijn met het zuiver Euangehsch leer-begrip, en de voordracht, welke vroegere en laatere Godgeleerden onder de Hervormden daar van deeden? ook de zulken, die beroemd zijn wegens hun inzien in het Euangelie van onzen Heiland en hunne ruime en liefderijke, zoo wel als ernflige, verkondiging daar van aan in zich zeiven verloorene Zondaaren? - Mijne aandacht valt juist thans, om flechts één voor allen te noemen, op eene der aanmerkingen van mijnen zeer kundigen vriend Prof. Jon Heringa, in de onlangs op nieuws door hem uitgegeeve Gedenkwaardigheden uit het leeven van Jefus door den Heer H. C Ber gen 00 waarin hij zegt: „ dat niemand „ zich ook vergenoege met de bloote erken. ,, tems van de noodzaaküjkheid der genade „ van Jesus Christus, en van zijne alge. „ noegzaamheid en goedwilligheid, omzo^ „ da. C*> ö. I. Afcf. lUl, cvef joh. vi: 2Ï_7I,  van den U1TGEEVER. lxxik „ daren zalig te maaken; en dus van de „ waarheid des Euangelies! wij moeten voor ons zeiven onze zaligheid aan hem toever„ trouwen, ons in zijne genade verblijden, „ en van zijne hulp, voor ons zeiven, ge„ bruik maaken. Anders kan dit groote „ gefchenk van Gods liefde ons, even wei„ nig, baaten, als het gevallene Manna de „ Israëliten, als het rondgedeelde wonder„ brood de hongerige fchare, voeden kon. „ de; zoo elk niet zelf de hand uitflak, „ om het te neemen en te eeten. 't Baat „ ons niet, dat Christus van Gods wege 3, gefchonken word: wij moeten hem aan„ neemen, geloovende,.dat hij onze Ver„ losfer is, en ons aan hem toevertrouwende, „ wie dat niet doet, verfmaadt hem, en den „ Vader, die hem gezonden heeft." (a~) En ik houde mij verzekerd, dat de Schrijver van dit Werk volkomen zal .inftemmen met de bede, waarmede de Euangelifche Leeraar en beroemde Hoogleeraar, deze aanmerking befluit. „ O barmhartige Vader! vergeef ons ons ongeloof en wantrouwen! „ dierbaare Verlosfer! verwin gij zelf allen „ tegenfland, dien wij U bieden! kom onze „ ongeloovigheid te hulpe!" . Ik 00 bl. 493, 4.94-  txxiv: V O O R R E D ft Ik weerhoude mij, om meer uit die of andere Aanmerkingen in dit nuttig huisboek, *t welk ik vertrouw, dat in veeier handen is, of ook van andere, wegens kunde en Godvrucht beroemde Schrijvers, hier bij te voegen. Deze Voorrede is reeds lang genoeg: en indien men er maar geene onnoodig uitgerekte of verveelende langdraadigheid in waarneemt, vooral, indien eenige meer. dere duidelijkheid van het werk zelve die langwijligheid vergoedt, waarmede ik mij eenigzins durve vleijen; dan zal ik niet noodig hebben, den Leezer met veel aandrang, om verfchooning te vraagen, en daar door dezelve nog langer te maaken. Veel kon ik anders nog melden tot lof van den Schrijver en zijn beminnelijk, zoo wel als edel caraéter, ware het niet, dat 'smans zedigheid, of liever zijne waare Christelijke nederigheid, mij zelfs den fchijn van eenige loffpraak verbood. Ook weet ik, dat hij van al het goede, dat in hem zijn mogt, eeniglijk aan Jesus, en de genade van zijnen geest, volgaarne al de eer geeft. Dit intusfchen, Leezer! zult gij ongetwijfeld met mij erkennen: het is een groote trap van verloochening, wanneer iemand, die aan niets op de weereld gebrek heeft, om  van den UITGEEVER. lxxv pm op zijn gemak, en volkomen naar zijn genoegen, in zijn Vaderland te kunnen leeven, ter liefde van den Heere Jesus, zijne aardfche genoegens, zijne gelieflle vrienden en naastbeftaanden, zonder tegenftribbeling verlaat. Maar hoe krachtig moet zoo iemand aangaande de waarheid en godlijkheid van de leere der Openbaaring overtuigd zijn! hoe zeer moet zulk eene ziel doortrokken zijn met de hartelijkfte liefde tot den gezegenden Heiland! — en tot welk een hoogen trap klimt als dan niet de zelfsverloochening!, wanneer bij dit alles nog komt, dat een *.mau van zulk een doordringend verftand, voorzien met zulke uitgebreidde en gegrondde kundigheden, genoegzaam in alle vakken van kennis en weetenfchap, maar thans ook volkomen overreed, dat eene waart en behoorlijke kennis van Jesus Christus der ftervelingen hoogde wijsheid zij (a) met af- (a) Men zie deze gewichtige waarheid duidelijk betoogd in eene, tot dat einde dienende Academifche Redevoering van mijnen wel eer hooggeachten Leermeester, en thans mijnen zeer waardigen vriend, den Ucrechtfchen Hoog-leeraar G. Bonnet; weifee lezenswaardige Redevoering, gehouden 1765 in het Nederd. vertaald, door wijlen mijnen feundigen Academievriend Leon. van Woloe, toen Predikant te Schelluine, naderhand te Go» rinchem, mn nog eene andere Redevoering van den zeiyen Hoog-Ieaaar, is uiigegeeven. Ucr. 1767.  LXXVI V O O R R E D g de itudien, en achterlaating van zHóe' Kil -nderite vrienden, met welke hem de ve ' keenng ||| «ngenum was,"et ^ den wenk van zijnen hemelfchen Vader vó? vaardig overgeeft, om in verafgeleg ne £e" westen onder wilde, woeste en^nbefchaaf de volken, het Euangelium van den ™ £ aLn tT "TT* ™ ^ daaren te verkondigen! derwaards blijmoe diLlLeenneVegaan'meteen ^ °P «- e n b S /n Zeg£n 8Cbieden en onde een biddend uitzien naar die groote genade, dat hem de eer en het onuitfpreeklijk groo voorrecht vergund werde, om, als eelmiï del in de hand des Heeren, het heil van on. Wijke zielen, en daar door de uitbreidin, van het heerlijk Koningrijk zijnes grootf Go s en Zaligmaakers, te hel en b§ev0rde! ren! dit mag eerst heeten een waar men. fchen-vriend te weezen! zoo veel vermat eene denkbare en brandende liefde voor Jesus b,j,eenen, aan wien veel vergeef * Nu wil die groote man, maar d f 0 0* een 0ve~de genade tev n een kindeke geworden is in hei koningrijke d r hemelen, innerlijk verheugd ovei üze -ine beftemming, in vertrouwen op n loofden bijftand, aan dat in zijn oog zoo voor.  van den UlTGEE VÉR. lxxvïi voortrefhjk werk, gelijk het in der daad ook is, volgaarne alle aardsch gemak en genoegen opofferen, en alle zijne vermogens en verkregene kundigheden, zoo veel mogelijk, aan dat groote oogmerk dienstbaar maaken. Mijn hart zegent de keuze, en het edel doel van den grooten man, of liever de groote genade van God in hem, te vooren een groot zondaar, gelegd: en onvergeeteHjk zullen mij blijven de verfcheidène, maar nog te weinige, uuren, bijzonder na zijne bekeering, tot mijne leering en dichting, met hem doorgebragt. En,' offchoon ik ook ,zelve, misfchien bij gebrek aan genoegzaam doorzicht, nog al eenige bedenking mocht hebben overgehouden, over eene of andere van zijne bijzondere gedachten; en hoe menigvuldig ook de bezigheden zijn van mijn dubbeld dienstwerk, vervylle ik echter met het innigst genoegen, en een dankbaar aandenken, de plaats van dezen mijnen waardigen vriend, bij zijne afwezigheid tot zulk een groot en gewichtig einde, in de bevordering der uitgave van een Werk, het welke hij, tot een openbaar bewijs van zijne erkentenis der Godl'rjke genade, aan hem verheerlijkt, gaarne wilde het licht doen zien. Word  tnvm v O o r r e d e eff2> veYZ* dlW6nSch van de» braaven SchriL ^"orn "n"" ^ °0k d6Ze Voorrede van Nrt'n msvattin§en of misduidingen van smans waare gevoelens voor te komen, ÏL ^nsméer bGVOrde^ van het doo hem bedoelde nut, eenig meerder licht over het Werk zelve Verfpreiden; zoo zal aan het voorname oogmerk voldaan, en de moei- Ti* ^ HERM. TO. KROM Middelburg, ^jvuot. den 6 Mey 1709. AL-  alphabetische naamlijst VAN INTEKENAARS OP PIT WERK, a« Aalfloot. (Johannes van) Abrahams, (Wed. W.) Boekhandelares te Middelbflfg. 10 Exempl. Abs, (C. van) Boekhandelaar ie Haarlem, fl Exempl. Adrighem, (Jacob van) te Vlaardingen. ASphen, (Mevr. van) te Rotterdam. Andriefe, (Cornelis Burt) Predikant te Charloij. Anker, (Jan vin den) te Dordrecht. b. Baartmans, (Hester Wilhelmina Callenbnrgh) te Utrecht. Baert, (Francoifia Elifabet) te Rotterdam. Bank, (G. van der) Predikant bij de Walfche Gemeente te Dordrecht. Bar.  mx ALPHABETISCHE J-irt, r>nie0 Predikant te R . Be', CH. de) Boekhandelaar te Tw„ Benzinberg, CHenr ï p JT g " °P den B^^^^^D^ecnJ joers CCO TbeoL Doft. te Leyden Boe^aar, CJongvroiJw.. in den Haa? Bolderman. Qoannes) S' Bo'J, Q. van den) te Rotterdaa_ BorCG.C?0vaS„ !; V* & Pr°£ te ü™^t> ' > ' j' van dei0 te Rotterdam. Bouman, CBaSti,an} te ^^^^ Brandeler, CMr. j. T „ï^1, 2 EXemp'pondingen te Dordrecf)f ^ °Ud-°ntfa"^ der Ve, fr*ve, CW.) Boekhandelaar te amft , Brem, ccomo voor 'r rl Amfterdsm- 4 E«mpï. Broekman. (R 1° "^""^P « Rotterdam. West'zaandam " * «—te „ Bruin de Neve, CAndries de) Med „ _ n Bruining, CAbrahata} p^**1** te Rotterdam. Bruining, fA „S p te Zoonhoven. . ' ^ * Pfed'kant te Veere Brumn sfe. rïan^u ^ "«ere. e» (Jacob van) - voor de Lee, c • , Schoondyke s* s°aeteit te <*> o„<.P,t,ta, t„ £  N A A M L IJ S T. lxxxi Burgh CJ- van der) en Zoon, Boekh. te Amlterd. Burman, (Jan) te Utrecht. Bylert, (Wilhelmus van) S. S. Minifc Candid. te Charlois. c. Caen, (Cornelis) te Vlisfingen. Cahais, (G. M.) Boekhandelaar te Leeuwarden. Carp, (G. W.) Predikant te Zwolle. Chabot, (David) te Rotterdam. Charante, (N. H. van) Koopman te Rotterdam. Cornel, (N.) Boekhandelaar te Rotterdam. 3 Exempl. Cremer, (J. J.) Predikant te Amfterdam. Crullaart, (J. L.) te Rotterdam. D. Dall, (Ten) Predikant te Wageningen. Dekker, (Jacob) te Westzaandam. Delfos, (Pr.) Boekhandelaar te Leyden. 2 Exeropl. Diederiks, (H.) Boekbandelaar te Amfterdam. Direfteuren van het Zendelings-genootfchap te Rotterdam, Departement Amfterdam. Does, (A. van der) te Rotterdam. Dries, (C. van den) Boekhandelaar te Rotterdam. Duytz, (Frederik) in de Hoogftraat in 'sHage. Dykman, (F.) te Rotterdam. E. Eek. (F.) Eikman, (D. P.) Predikant te Geertrui denberg. Emink, (W. L.) Predikant te Breedevoort. «*#*•** Epen „  lxxxii ALPHABETISCHE Epen , (C. van) Predikant in \ Wondt Es CL van) Boekhandeiaar te Amfterdim. ■Efen5 Q. van) Predikant in den Ha»g Eyk, (Jan vaD; Predikant te Loosduinen. Eysden (N. van) & Comp,, Boekhandel te Dordrecht. FergBfbn, (Samuel) te Amfterdam. Finman, (W. A.) Predikant ,e Dubbeldam; Jremery, (j. de) Predikant te Middefburg Frieswyk, (B.) Predikant in den Haag. G. Gevaerts, (Mr. P.) Secretaris te Dordrechf. G.nkel, (J. P. vaD) Boebhandelaar te RotteruJaQj Ooens, (van) Commies in den Haa?. Goens, (J. W. van) Predikant re Eïböfc Graft, (Pr. van der) Notaris te Middelburg Gravers, (Jan) te Berifchop. Groe, (J. H.'van der) Predikant te RMaerkefk Groeneveld, Q0 Predikant ffi den Haag. Groot, (Jan de) te-Amfterdam. Groot, (J. M. Cornets de) Wed. P. Gevers in den Haag. H. . Hache, (Arnoldina Johanna) te Utrecht Hafebroek en van Horna. Boekhandelaars te Leyden. Haverkamp, (A.) S. S. Th. Stnd. Hengsr, (P. den) Boekhandelaar re Amfterdam. Henry, (Johannes) Prtfditant te Middelburg. Hoek,  N A A M L IJ S T. i.xxxrtf Hoek, (E.) Wed. Dextra te Delfshaven. Hoek, (M.) Koopman te Rotterdam. Hoeperaan, (B.) te Amfterdam. Hoeven, (Abraham van der) te Rotterdam. Hoeven, (J. H. van der) Predikant te NieuW-BeyerWnd. Hofman. (Jacob) Honkoop, CA. en J.) Boekhandelaars te Leyden. 4 Exemplaren. Hoogendorp, (de Gravinne van) gebooren van Haare. Hoogeveen, (P- van) Predikant te Zaid-beyerland. Horst, (E. L. van der) te Dordrecht. Hugenholtz, (P.) Predikant te Zoetermeer. Hugenholtz, (P. H) Predikant te Delft. Huysman, (J ) Boekhandelaar te Goes. a Exempl. J- Jacobs, (P. L.) S. S. Theol. Stud. te Utrecht. Jansz, (Pieter) Boekhandelaar te Amfterdam. Indewey, CD0 Predikant in den Haag. Jong, CPi«er de) te Sliedregt. K. Kaamen, (J. van) Boekhandelaar te Dordrecht. Kaas, (L.) te Rotterdam. Kssteele, (van de) Predikant te Breda. Keal, (W. A.) Boekverkoper te Middelburg. 4 Exempl. Keesfel, CD. G. van der) Profesfor juris te Leyden. Keesfel, (S. R. van der) Predikant te Dordrecht. Keyzer, (H.) Boekhandelaar te Amfterdam. 6 Ex;mpl. Klis en Zoon, (J.) Boekhandelaars in den Haag. i Exempl. Kloppenburg. CJoh.)' Koopman te Rotterdam. *»***«*2 Knip,  *Wm ALPHABETISCHÏ Knip, cw.) te Rotterdam. l7ZV10TmT te ^reniand. 5? Sha:ndE:hatd) ch,VB«yn ■ Kuyier, (Ifaac de) te Dordrecht. L. Lagerwey, CG.) Schoolhouder te Geertrnid^ CHO Predikant in de ^ Ledeboer, (R.) te Rotterdam> ? f-ees"^*haP Z«*«f in Dordrecht « LeeS-gezelfch,p Zm/w/> .n • Lees-geZeIfchSp Cvoor een) i„ den H,3g Leenweflrfn, Q. C.) Boeknande,8ar in den - CA. D. da) Predikant te Veera *' LoefF, CM. M. van der) Makelaar te Rotterdam ^otze, (j. A.) Predikant te Maartensdyk. M. Maarsman, (G.) Boekhandelaar te VH.r Mandere,CEnge,be,tJohaD van^^ M"rée, CJ, C. de) Med. Doft. teMLT e' Martini, (Mr. Antonie) Oud ' 'g" Hertogenhof. penfioDa™ der Hoofdflad Masman,CG.) Predikant te Utrecht » ir , MaSman,(0.)teDelfshave ^"P'' preken, CF.) Prediksnt M ^ { Mate„g,„g, CG,) Predikant te Huil*, « Men.  NAAMLIJST ixxxv Meufen, CAnna Maria van der) te Yzelfteio. Meulen, (R. J. van der) Predikant te Yzelftein. Meyer, £Pfe«r van Hoorn de) Wynkooper te Middelburg. Mispelblom, (T. M.) te Zutphen. Mortier, (Maatje) Wed. Broekhaart te Middelburg. Mysberg, (Mr. Simon) te Dordrecht. N. Nielo, CJ. D. W.) te Elberfêldt. N. N. Noorden, (C. J. van) Predikant te Delft. Noort, (J van) te Utrecht. Nyhoff, (P.) Boekhandelaar te Arnhem. O. Offers, (Abraham) Predikant in 't Nieuwland. Ommen. (A. van) Onderwater, (Adriaan Everwyn) te Dordrecht. Onderwater, (G.) in den Haag. Oordt, (A. van) te Rotterdam. Oostbroek, (L. van) te Groningen. Oosthoek, (H.) Schoolmeester te Charlois. P. Paapenhuisfen, (].) Koopman te Dordrecht. Perizonius, (A. J.) Predikant te Haarlem. Perponfcher, (H. F. de) te Utrecht. Philipsz. (W. H.) Podt, (Mejuff. G. Z. F.) te Zwolle.  *K*«r A £;p HjA BETli'CHE Ro1^rder van> voor S:*'0;^ C°^-rmeeSrer re Dordrecht. Revier, QG. ]. de) te Amfterdam. s. Sande, CJob Jae. „n de) Boekhandelaar te Middelburg. 2 Exempl. «»'°aei. Schacht, (Gód.fridus Johannes) Predikant te Detfshave Schenck, CA. J. van) ,£e Culemborg. • * Uemhave' Scbieke, (J.) Boekhandelaar te Schoonhoven Schuller, CC. W.) te Rotterdam. Segaar, (C.) Profesfor te Utrecht ïm'^rT Predi!rsnt'ta Ara^». Sfle, (Alexander Michiel) Notaris te Mlddeïor,. S .gh CC. van) Boekhandelaar te Leeuwarden Shgtenhorst, (Erve H.) en P „„„ d «e Amfterdam. ^ B°ekb^elaars. Snelleman, CJ.) te Rotterdam. Steenber^n CJ. J. van) Predikanc te SJiedregt, voor het LeescolJegie aldaar. Stemme, CJ*n Hendrik) te Middelburg S''VZU""'d" H",o~de G«»«« «o- Thie-  N A A M. L IJ S T. x.xxsvft Tbieme, (A. C. A.) Boekhandelaar fe Zatphen. f Exemplaren. Thiery (J.) en C. Menfing, Boekhandelaars in éa Haag. a Exemplaren. Tol, (DO Boekhandelaar te Amfterdam. Troon. (Johan Jacob) u. Uyttenbroek, (R.) Mr. Metzelaar te Rotterdam. V. Valckenaar, (E. J.) in 'sHage. Verfter, (J. L.) Predikant by de Hervormde Gemeens» te Rotterdam. Verwys. (Cornelis) Visch, (JO Boekhandelaar te Utrecht. Voget, (B.) Predikant te Rboon. Voordendag, (Anthony) te Stryen. Vorstman (J. C.) J.G.Fil., Predikant te Voorfchoteo. Vreugdewarer. (J. D.) Vries, (Johannes de) Notaris te Middelburg. w. Wall (J. van der) Boekhandelaar te Gorinchem. Weppelman, (Johannes) Boekhandelaar te Amfterdam. Werf (Mr. Adriaan van der) Az., te Dordrecht. Wertz. (Mejuffrouw) Wever, (C. G.)Predikant te Elberfeld. Wiardi, (Meindert) te Haarlem.  Mxxvin ALPHABETTSCHE enz. • Vieringen. (Maarten van) Wildt, (J.) Predikant te Abbenbroek. Won, (Pieter) te Rotterdam. W™«"m; «z-, te Bergen op den Zoom. Wolterbeek, (J. L.) PredikaDt te Amfterdam. Wyk. (Abraham van) Wynhof, (J.) re Dordrecht. Wynperfe, (J. H. Van de) Predikant in den Haag. Y. Yzerworst, CW- ™) Boekhandelaar te Utrecht. Exemplaren, Tzerworst (V7. van) gebooren vanKeiJ, te Utrecht. z. Zaan, (Ifaac van) te Haarlem. BRIEF  Ë R I E E VAN PAULUS AAN DE ï N H O U D VAN HET EERSTE HOOFDS2UK, e Schrijver meldt zijn naam% cn bediening, eti iegt bij deze gelegenheid eene uitmuntends belijdenis af van den perfoon van.zijnen Godlijken meester. Voorts [preekt hij van zijne betrekking lot dé Romeinen, van zijne toegenegenheid tot die gemeente , van zijnen plicht, en verlangen om haar het Euangelium voortejlelkn, en ter bevordering van haaren geestlijken wasdom mede te werken, als mede van de redenen die hem, afwezig zijnde, bewogen, otri dit thans in gefchrift te onderneemen\ Hij verklaart zijne hoogachting voor het Euangc* . Hum, het welk hij in een allervoordeeligst daglicht plaatst met het te befchouwen, als een krachtig mid* del in de hand van God om door het proefkundig bewijs van zijne rechtvaardigheid, welk het in/luit j A Hei.  b INHOUD. Heidenen, zoo wel als Jeoden, tot ha geloof in Jesus te beweegen, en dus werklijk zalig te maaien. Om dit bewijs te ontwikkelen, verledigt hij zich om Gods ganfchen weg met den mensch, voor zoo ver die eenigen invloed op het zelve heeft, voor te draagen, en aan te toonen, dat iedere voetjiap van denzehen bij de geflrengfie rechtvaardigheid druipe van eene alle onze bevatting bedwelmende liefde, welke zich uitftrekt tot de fnoodften der zondaar en, die zich over reeden laaten, deze liefde onwaardig te zijn. Dit meester/luk ftrekt zich uit van het 18 vers van dit Hoofd/luk, tot aan het einde van het elfde. Zijn eerjle voorftel is: Ongodsdienfiigheid^ en onrechtvaardigheid, gepaard met bewustheid van verplichting tot het tegenover gefielde, is onvermijdlijk het voorwerp van den toorn van God. Hij wijst aan, dat zulk eene boosheid zich in 't gedrag der Heidenfche Afgodendienaarcn opdeed, welker affchuwelijke zedenloosheid hij tee. kent, cn aanmerkt als een rechtmaatig gevolg van Gods ongenoegen op hunne onzinnigheid pasfende, waarbij hij hun met hunne eigen grondbeginzelen 6nbeflaanbaar gedrag ten toon fielt. WOOR-  WOORDELIJKE VERTAALING.. VAN HET EERSTE HOOF D STUK. i Paulus de dienstknecht van Jesus Christus, geroepen Apostel, afgezonderd tot het Euangelium Gods. 2 (Het geen hij te vooren door zijne Propheeten in de heilige Schriften heeft aangekondigd. 3 Betreffende zijnen Zoon Jesus Christus, onzen Heere, die naar het vleesch uit het zaad van Davit* gebooren is, 4 Naar den geest der heiligheid op eene nadruklijke wijze f uit * de Opftanding van de Dooden verklaard is voor den Zoon van God. t ÉiSviipti, Met kracht, Kol. i» 29. door een wonderwerk, Mare. 6, 5. * Uit, e'f, fzedert, door. 5 Door wien wij de genade en het Apostelfchap ontfangen hebben, tot gehoorzaamheid des geloofs onder alle de Heidenen om zijns naams. wil. 6 Onder welken ook gijl. geroepen zjjt van Jesus Christus). A 2 7 Aan  A WOORDELIJKE VERTAALING 7 Aan alle beminden van God, geroepen heiligen, die te Romen zijn. Genade en vrede zij Ui. van God, onzen Vader, en den Heerê Jésüs Christusl 8 Voor eerst dank ik mijnen God door Jesus Christus over Ul. allen, om dat Ul. geloof door de geheele waereld ruchtbaar is. 9 Want God, dien ik met * mijnen geest in 't Euangelium van zijnen Zoon diene, is mijn getuige, hoe ik altoos, zonder ophouden, in mijne gebeden melding van Ul. maake. * £'», /«, doof. 10 Biddende, of er nog eens voor mij op de eene of andere wijze een gunftige weg mogt gebaand worden, om met Gods wil tot UI. te koomen: 11 Want ik verlang zeer om Ul. te zien, om Ul. eenige geestlijke gave mede te deelen, op dat Gijl. gefterkt zoudt worden. iz Dat is naamlijk, op dat ik bij Ul. mede opgewekt zoude worden door 't geloof onder elkander, zoo van Ul. als het mijne. 13 Want ik wil niet dat Gijl. onkundig zijt, Broeders I dat ik dikwijls voorgenomen heb om tot UI. te koomen; offchoon • ik toe hier toe verhinderd ben, om eenige vrucht onder Ul., zoo als ook onder de overige heidenen, te hebben, i • Km' voor *«2f Plat. de Leg. in 't begin. 14 Grie.  van hst EERSTE HOOFDSTUK. % 14 Grieken zoo wel alsBarbaaren, wijzen zoo wel als onwijzen, ben ik een fchuldenaar. 15 Zoo ben ik dan, zoo veel het aan mij hangt, volvaardig, om Ul. die te Romen zijt» het Euangelium te verkondigen. 16 Want ik fchaame mij over het Euangelium van Christus niet: want het is een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder, die gelooft, zoo wel, in de eerfte plaats, den Jood, als den Griek. 17 Want in het zelve word uit het geloof de rechtvaardigheid van God aan den dag gelegd tot geloof, gelijk gefchreeven is. „Doch de rechtvaardige zal uit het geloof leven." 18 Want van den hemel vertoont zich Gods toorn over alle ongodsdienftigheid en ongerechtigheid der mënfchen, die de waarheid door ongerechtigheid verkrachten. * - * Tï» £&iStm 1» iit*ia xallxttt. De waarheidpaa° ren met ongerechtigheid. 19 Om dat het geen van God gekend kan worden voor * hun blpbaar is, want God heeft het voor hun opengelegd. , * Foor. js."h in, 3. ao Want het geen van Hem onzichtbaar is, soa wel zijne eeuwige kracht als Godlpheid, word van. de fchepping der waereld af uit de gewrochte» door *t verftand in zoo ver ontA 3 dekt,'  « WOORDELIJKE VERTAALING dekt, en ingezien, dat zij niet te veron» fchuldigen zijn. 21 Om dat zij God kennende geenzins Hem als God verheerlijkt, of gedankt hebben, maar in * hunne twistredenen verdwaasd zijn ge. worden, en hun onleerzaam hart verduiiterd was. * Jn. e'». door, 22 Zeggende dat zij wijzen waaren zijn zij dwaazen geweest. 23 En hebben de heerlijkheid van den onvergangkelijken God veranderd in de gelijkheid van een vergangkelijk beeld van een mensch, en vogelen, en viervoetige, en krui. pende dieren. 24 Daarom heeft God hen ook overgegeven in de lusten van hunne harten tót onreinheid, om hunne eigene lichaamen bij * zich zeiven te onteeren. * Bij e'». In. 25 Zoo veelen als er de waarheid Gods ver. . wisfeld hebben met de valschheid, en het fchepfel vereerd, en gediend, met ter zijde ftelling * van den Schepper, die de Eeuwig gezegende is. Amenï * Sfei ter zijde Jfelling. Ti*t*. Buiten. 36 Om  van het EERSTE HOOFDSTUK. 7 26 Om deze reden heeft God hen overgegeeven om oneerlijkheid * te ondergaan: want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik met een tegennatuurlijk verwisfeld. * Oneerlijkheid, a'V/J<*. Vernedering. 27 Even zoo zijn ook de mannen, nalaatende het natuurlijk gebruik der vrouwe,-in hunne drift op elkander verhit geworden, mannen met mannen fchandelijkheid plegende, > en voor hunne dwaaling de tegenbelooning, die er op paste, in zich zei ven wegdragende. 28 En, gelijk zij niet goed gekeurd hebben God in erkentenis te houden, heeft God hen overgegeeven tot eene gezindheid, die niet goed kan gekeurd worden, * om te doen 't geen niet behoort. * Die niet goed kan gekeurd worden. AVó*/?t<^. 29 Vervuld zijnde met allerlei onrechtvaar* digheid, kwaadheid, ontucht, boosheid, gierigheid, vol van nijd, moord, twist, 4>e. drog, zedenloosheid. 30 Zijnde oorblaazers, tegenfpreekers, haaters van God, baldaadige, hovaardige, pochers, uitvinders van't kwaade, naargeene ouderen luisterende. 31 Verftandloozen, verbondfchenders, zonder natuurlijke liefde, onverzoenbaaren, on. barmhartigen. A 4 32 Zoo  f> PARAPHRASIS of OMSCHRIJVING 32 Zoo veelen als er het recht Gods, dafc the zoodanige dingen doen, des doods waardig zijn, erkennende, niet alleen die dingen doen j maar ook hunne goedkeuring geven aan die geenen, die ze doen. PARAPHRASIS of OMSCHRIJVING van het BBRSTE HOOFDSTUK, * Paulus de dienstknecht van Jesus Christus, dien hij tol Apostel heefp aangefteld met bif_ zonderen last om dat Euangelium te verkondigen; (2. Het welk God lang voor heen door de Propkeeten bij voor/peiling aan Israël heeft doen voordragen, en in gefchrift ftelltn. 3 Waar in wij op den zoon van God, den Heere Jesus Christus, als het voorwerp van ons geloofgewezen worden, dien wij nu, volgens die voorfpelhng, wat zijnen lichaamlijken oorfprong betreft m het gepMcla van David hebben zien geboaren worden. 4 Maar wiens afkomst van God, als zijnen Vaier, voor zoo veel zijne onbevlekt heilige ziel aangaat, niet minder ontegenzeglijk, en proef kundig ^ebleeken is in zijne verrijzenis uit den dood. 6 E*  van het EERSTE HOOFDSTUK. £ g En door wiens genade mij het Apostelfchap h toevertrouwd om zijnen naam te draagen voor de Heidenen, en het geloof in dien naam onder hen voort te planten. 6 In welke betrekking ik mij dan verplicht vinde om ook tot u te fpreeken, en Gijl. van Jesus Christus geroepen'wordt om mij te hoor en.') 7 Wenscht aan alle zich in Romen bevindende vrienden van God, die tot de heilige gemeenten be* hoor en, genade en vrede van God den Vader, en den Heere Jesus Christus. 8 Voor eerst moet ik u mijne blijdfchap te kennen geven, dat uw geloof wijd en zijd zijn licht verfpreidt, en overal opmerking baart, waar voor ik mijnen God door Jesus Christus niet nalaate te danken. 9 Want hij, wien ik ook in mijne binnenkamer diene, en daar het Euangelium van zijnen Zoon zoek te bevorderen, draagt kennis, hoe ik altoos, en zonder ophouden in mijne gebeden uwe belangen (tan hem voordrage. 10 Steeds biddende op hoop, en in 't vooruitzicht, dat nog eens op de eene of andere wijze mijn weg zoodanig mogt beftuurd worden, dat ik U in perfoon konde koomen bezoeken. 11 Want ik ben zeer begeerig om u te zien, etl daar door gelegenheid te hebben om uwen geestlijlien welftand op de eene of andere wijze te bevorderen, *m u in V geloof meer te bevestigen. a 5  10 MRAPHRASIS op OMSCHRIJVING iz Of laat mij liever zeggen, om zelve té gelijk met u door onderlinge, en gemeenfchaphjke,-.geloofd oefening opgewekt, en bevestigd te worden. 13 Want ik ml voor u niet verbergen, Broeders! ttat ik al dikwijs het voorneerrien gèhadsbéï .om m u te koomen (al hoe wel ik 'er-tot heden toe in verhinderd ben,) om onder u, even als ónder de andere Heidenen, tets goeds te kunnen uitwerken. 14 Aan Grieken, en Barbaaren, aan geleerden en engeleerden, ben ik dit verfchuldigd. 15 Even zoo ben ik:ook, zoo veel het in mijn veromogen is, genegen en volvaafdig om UL, al & het midden in Romen, het Euangelium te verkondigen 16 Want niemand moet denken, dat fckaamte over het Euangelium van Christus mij weerhoude V geen ik integendeel mij tot eer rekene te mogen Ierkondigen, alzoo het een krachtig . middel is in de hand van God om een ieder, die in jesus geloofi verklijk zalig te maaken, hij moge Jood zijn (of ■fchoon deze er in de eerfte plaats bij bedoeld worde) of Jaeiden. J i? Want uit het geloof, V geen in V Euangelium gevorderd word, word de rechtvaardigheid van Gods. gehouden handelwijze met het menschdom op eene beflisfende en overtuigende, wijze aan den da? £ele?d zoo dat daar door mënfchen werklijk overgehaald'worden totd, oefening van dat geloof op die wijze, Waar van wij % Habakük lezen. „ De rechtvaardige 0 zai uit het geloof keven?" 18 Want  vam het EERSTE HOOFDSTUK. li 18 Want God zelve toont van den hemel zijn ongenoegen tegen alle zulke mënfchen, die God met vreezen, en hunne naasten verongelijken, alhoewel zij van hunnen plicht overreed zijn, en de waarheid die zij kennen, door hunne boosheid geweld aandoen, en dus tegen het licht 'van hun geweten zondigen. 19 En dit heeft plaats om dat God hier toe zich zeiven aan de mënfchen genoegzaam geopenbaard heeft. . ■ 20 Want het geen in God zeiven onzichtbaar is, als zijn eeuwig alvermogen, en andere eigenfchappen, die de Godheid kenmerken, worden zoo lang erfchepfelen geweest zijn, in de gewrochten der fchepping als in een fpiegel aan 't verftand vertoond: gelijk zij ze ook daar uit welweeten af te leiden, en in zulk een helder licht te ft ellen? dat zij geene onkunde ter hunner verfchooning kunnen bijbrengen. 21 Alzoo zij, niet tegenftaande zij God in zijnevolmaaktheden dus kennen, echter geenzins overeenkomftig deze overreding omtrend hem gehandeld hebben, en in plaats van hem eenvoudig als zoodnnig te verheerlijken, en te danken, aan 't zintwisten geraakt, en daar door 't fpoor bijster zijn geworden, en hun onleerzaam gemoed verduisterd is gebleven. 22 Door zich zeiven den naam van Wijsgeeren toeteeigenen hebben zij hunne dwaasheid kenbaar gemaakt. 23 Als hebbende de Majefteit des eeuwigen en onver anderlijken 'Gods verwisfeld tegen vergangkelijke heel-  ra PARAPtfRASIS of OMSCHRIJVING helden van eene menschlijke gedaante en van vogekn, m wmettge diern, ja van verachtlijk gewormte, • &j, Daarom heeft Gods rechtmaatig oordeel hen waardig gekeurd om insgelijks vernederende, en <&*mèh behandelingen te ondergaan, en door hmw vuile driften vervoerd zijnde zelve die hunne eigen lichaamen aan te doen, . U \i Geen die geenen te beurt gevallen is, die de marheid van God aan eene zijde, en een opfiel van tegenm in demiver plaats, gefield, en- aan het Jempjel, met verachting van deszelfs formeerder, 4en eerdienst bewezen hebben, welke alleen aan Go4 iommp, die de eeuwig gezegende is, Amen / ~6 ®cze is & reden, waarom God hen los gela& m «» op eene onwaardige wijze elkanders Jzxhaarmn te misbruiken, gelijk.hunne vrouwen on~ fet eikanderen deze onnatuurlijke ontucht plegen 2? Eti .de mannen insgelijks, afkcerig van da natuurlijke geneigdheid tot de vrouwjijke fexe, fa &ift op elkander ontftooken zijn, en onderling zich in fchandlijke wanbedrijven verkopen, even daar .door den. mdi.end.en loon, welke denjuisten aan van hunne gedrochtltjke dwaalleer kenmerkt, elkander (oetellende, gg j» gelijk zij afkeer* geweest zijn, van % êm gedrag fa licht, 't welk zij aangaande God er: zijnen dienst wtfwgen hadden, op te volgen heeft pos God èen overgegeven, tot eene geneigdheid* waar m mi Wjm m W$ met fc, 4»* m  VAN het EERSTE HOOFDSTUK» tf m die hen aandrijft om ie dóen, % geen wnw>é$* lijk üi « » . Ah vervuld zijnde met allerlei rngmchh^ heid, kwaadheid, ontucht, boosheid, gierigheid, nijd, moord, twist ; bedrog J zedenloosheid, 30 Zich gedraagendé dis oörhlaazets, ïégêtijprêè* kers, vijanden van God, brooddronken, hovaardi* gen, pochers, uitvinders van 't kwaadei en die mat hunne ouders niet horen. 31 Verftündloozen, Vérbondfchenders, liéfdeko* zen, onverzoenlijken, onmedogenden. $i,Het welke op die geenen toepasselijk is, diê zelve overreed zijn, dat zij, die zich aan zobdctnigê euveldaaden fchuldig maaken, naar het oordeel van God den dood verdienen, en des niet tegenfiadndé niet fiegts zelve zich in deze gruwelen té buiten gaan» tnaar ook noch die geenen, die er zich in Vérkopen, door hunne goedkeuring 'er toe aanmoedigen, AAN TE EKENINGEN OP HET MERSTË HO Q FDS Tij J&% vs. a. Dour zijne Prophceten. PaüLüsS geêft hier te kennen, dat hét Euangelium, *t geert hij verkondigde, geen ander was, dan dat geert, waar van de hoofdtrekken in de Schriften de? VtO'  i*' AANTEEKENINGEN Propheeten gefchetst waaren. Hij fpreekt van geene Euangelien in laater tijd gefchreeven, en het blijkt abins, dat de Euangelien, die wij thans in handen hebben., eerstoia de Apostolifche brieven zijn in 't licht gekoomen; zie H. ld: 26, en Petrus, wiens tweede brief mij grootendeels een voorlooper fchijnt van het Euangelium van Marctjs, geeft aan het Euangelium „ der Propheeten den verfchuldigden lof, den R0. meinen vermaanende er bij voorraad rmarftig gebruik van te maaken 2 Pet. I: i9. Voor de tijden der Propheeten, en den oorfprong der H Schrift, heeft reeds God zelve denSaran, moge' W * wel in tegenwoordigheid onzer eerfte voorouderen, met het Euangelium bedreigd; en het is bekend, dat de Propheeten duidlijk'gefprooken hebben van de toekomst van eenen Godlijken Verlosfer, die koomen zoude om Israël tot den Heere te bekeeren, en deszelfs zonden te verzoenen, welke het nochtans niet zoude aanneemen, en daar door gelegenheid geven dat hij van de Heidenen zoude gekend en omhelsd worden; gelijk zij mede de rechtvaardiging van •Mogelijk. .Nóch' de Hebreeuwfche tekst, noch de LXX noch onze oude Nederiandfche overzetting zeggen Gen. , ~' f S'°"S' "°Ch VS' '5 *« Vrouv, gelijk fa d7 nieuwe t,ng ,s .ngefloopen, ffiaar * Slailgj en de ^ : °™ mer elyk, dat de LXX vs. r5 niet bctóen^ 2^ regeb der taal mogten fchijnen » vorderen, mMt t 1 manlijke genacht. * Zelyt m 1  op het EERSTE HOOFDSTUK. 1T van den zondaar door 't geloof in een helder daglicht gefteld hebben. vs. 4. Geest der heiligheid. De Engelfche vertaaling heeft volgens de letter fpirit ofholinefs, doch deFranfche, en onze Nederlanders met da Latijnfche ^xx.^\ing,fanclification,heiligmaaking, fanStificationis, zoo ook Luther der da heiliget, door we'ke vertaaling iyiuo-n®- met Zyiurin verward word. Ik weet wel, dat geest der heiligheid betekenen kunne heilige geest, en in die betekenis gevoeglijk van den derden Goddelijken perfoon zoude kunnen worden verftaari, zonder echter door deze opvatting den H. Geest voor den Vader van onzen Heere Jesus te verklaaren: nochtans, dewijl -de H. Geest nergens, zoo veel ik weet, in 't N. Testament den naam van geest der heiligheid voert, en het vleesch in het 3de Vers duidelijk het vleesch van Jefus betekent, vinde ik mij gedrongen om door dezen geest der heiligheid, even als door het vleesch, een t'zamenftellend deel van den perfoon van onzen Heer uit'den Hemel te verftaan, te weten, deszelfs geestétfjke en onbevlekt heilige ziel, zie 1 Kor. 15, 45» 1 Tim- Sy'WJ Heb. 9, 14, I Pet. 3, 18, in welke plaatfen geest geenzins de Godheid van Christus in 't afgetrokken beteekenen kan. Zion van God. Wat de geboorte van den Zoon van God uit God aangaat, deszelfs volmaakt heilige en geestlijke ziel is van eeuwigheid gefcha- pen  10 aanteekeningen pen voor alle andere fchepfelen, want hij is het begin der fchepping Gods, en de eerstgeboren van alle fchepfekn. Deze heilige geest was perfoneel vereenigd met de Godheid, op eene wijze, waar door de Godheid zijne Godheid was, en de eigenfchappen der Godheid in den perfoon van Jesus met zijne ziel naauwer vereenigd waaren dan de eigenfchappen van ons lichaam in onzen perfoon met onze ziel, en hij op eene nadruklijkef wijze gezegd kon worden, almachtig, eeuwig, met een woord God te zijn, als wij gezegd kunren worden, koud, groot, zwaar, of bleek te zijn. Hij was een en dezelfde God met zijnen Vader, en had even gelijk de Vader het leven jn zich zeiven, met dit onderfcheid alleen, dat het hem door den Vader gegeven was joh. ƒ, atf. Deze verheven geest was gehuisvest in een hemelsch en geestlijk lichaam, 't geen de Zoon van God zelve zich vormde, en 'tzamenrtelde tot een gefchikt werktuig voor deszelfs gebruik, en beftemd om de hemelfche gewesten te bewoonen. Zoodanig was de heerlijkheid- van den Zoon' van God bij zijnen Vader eerde waereld was', welke hij vervolgens fchiep, zijnde er zonder hem geen ding gemaakt, dat gemaakt is Joan. 1,3, maar wanneer hier van alles gefprooken word, is het klaar, dat hij uitgezonderd word, die er de maaker van is, even als i Cor. 15, aj\ Heb. a,8, Of  op het EERSTE HOOFDSTUK. if Of deze geheiligde Geest, wanneer hy op aarde kwam om Gods wil te doen, deszelfs geestlijk, en hemelsch lichaam afleide om een dierlijk, en aardsch lichaam te bewoonen, waar toe de ftof door den dienst van den H. Geest in de baarmoeder van Maria was voorbereid, en gereinigd van de befmetting der zonde, waar aan zij oorfpronglijk onderhevig was , of dat dit geestlijke lichaam in de aardfche ftof van het dierlijke wierd ingewikkeld, en met dezelve omzwagteld, '* geen de ziel vervolgens bewerktuigde, op dezelfde wyze, als die van andere kinderen, vleesch en bloed deelachtig worden, vermeet ik mij niet te bepaalen: hoe het zij, de diepe vernedering , welke de zoon van God door deze dierlijke geboorte onderging, is uit het gezegde genoegzaam af te meeten. Qpflanding van de dooden. Dat is, de opftatlding van jesus zelve. Ne^«» is zoo veel als «*ê of •'• Niet de opftanding van jesus in 't afgetrokken bewees, dat hij de zoon van God waare, zoo min als die van Lazarus, maar zoo als dezelve betreklijk was tot de misdaad, om welke men hem ter dood had veroordeeld. Jesus zich door kajaphas gedrongen ziende had zich opentlijk voor den zoon van God verklaard, en was door den Joodfchen raad op dien grond ter dood verweezen Matt. fiö, 63-66, Mare. 14, 61-64, Luc. 23, 67-71. Wanneer nu God iemand, die uit hoofde van zijne B be-  ■ll AANTEKENINGEN Belijdenis richterlljk is ter dood gebragt, weder, .om uit denzelven terug roept, en in 't leven herfteld , kan niemand aarzelen , dit voor eene ver. klaaring te houden uit den hemel van deszelfs onfchuld, en dus van de waarheid van zijne belijdenis. 6. Geroepe», Dit geroepen heeft betrekking op geroepen Apostel in 't eerfte vérs. Hij wil 'er •mede zeggen. „ Nademaal jesus Christus „ mij geroepen heeft, om het Euangelium onder „ de Heidenen te verkondigen, waar onder gijl. „ Romeinen ook behoort, merke ik ook te recht # uL aan a!s geroepen van j e s u s Christus om ,, mij als uWen Apostel aan te neemen, en te 9, hooren." 7. Geroepen heiligen. Hij zegt niet Christenen, Welke naam de navolgers van jesus te Antiochié'n, waarfchijnlijk door uitlandfche Romeinené uit bitterheid het eerst is toegevoegd , in eéne Latynfche buiging zoo veel zeggende als Mes1, [tas drijvers, en dus hunne leer, maar geenzins hun hoofd, zoo men gemeenlijk acht, aanduidende. Offchoon deze naam naderhand in 't algemeen zij aangehoomen, en te Romen, wanneer paulus dit fchreef, door de gelovigen op zich zei ven als eenen eernaam moge zijn toegepast, is bet nochtans uit zijnen eerften blief aan de Korintenaars genoegzaam op te maaken, dat hij deze benaming niet hebbe goedgekeurd, noch 'er zich in zijne fchriften van bediend hebbe, veideelenJe hij het menschlijk gellaeht in Juoden en  / op hét EERSTE HOOFDSTUK. 19 en Heidenen, die hij wederom in Grieken en Barbaaren fchift, tegen welke hij nimmer Christenen overftelt, die hij in dat geval met den naam van geroepen zoo Jooden als Grieken beftempeld, zie 1 Cor. 1 vs. 24. -De naam vva. geroepen heiligen geeft mets anders te kennen, dan leden van eene vergadering, welke zich tot een Godsdienstig einde afgezonderd hebben. De uitdrukking EHp was aan paulus, een Jood zijnde, gemeenzaam, zie Lev. 23, vs. 3 , 7; 8 enz. bij de LXX. sktf« «y«'«» gelijk thans de Jöoden hunne gemeenten TS'bïVp TWVV noemen,zie den titel der Haphtharooth. In alle dezé uitdrukkingen zegt heilig niets anders , dan gefclikt of toebereid, gelijk een oorlog, of fabbath enz. heiligen niets anders betékent als zich tot deze dingen bepaalen, en toerusten. „ . 7. Genade, en vrede. dY?'^ \T\ Geluk, en wel* vaart, Zach. 4. 7- » Met toeroepingen, genade! genade zij.denzelven"! dat is, „ met toewenfehing van zegen, en voorfpoed" lüther eigenaartig. „Das man ritfen mrd, gluck zul, gluck zuf 13. Dit vers geeft redenen aan de hand, die paulus bewogen om dezen brief te fchrijven. Hij was door Afiën, en Griekenland rond geweest om,'tEuangelium te verkondigen: hier was nu niets meer voor hem te doen: menigmaal, en B 2 reeds  Hó AANfÉE KENINGEN reeds voor veele jaaren had zijne begeerte zich mtgeftrekt om te Romen op her greote tooneel Her werenfchappen met zijn Euangelium te verfchijnen, menigerlei je beletfelen hadden de uitvoering van dit voorrieemen vertraagd, en hij was nu wederom op nieuws door een last, welke hij ten behoeve van de arme gelovigen te Jerufalem op zich genoomen had, uitfevoeren, én vverwaards hij zich ftu uit Achajen op reis ftond te begeven , 'er in te leur gefteld. Deze reis zoude een geruimen tijd vexeifcherf, te lang voor hem om intusfchen aan die van Romen (want de Heidenen lagen voor zijne rekening) niets te doen. Hij wilde hen dan in gefchrift mededeelen, op welke leest de voordragt van zijn euangelium, zoo hij zich te Romen bevond, zoude gefchoeijd zijn. In het opftelien fchijnt hij dien aan de Galatiërs tot een grondflag gelegd, en meer uitgewerkt, te hebben? maar hét ïs zeker, dat hij ih onzen brief het euangelium in een geheel nieuw lieht hebbe befchouwd, waar van wij in dien aan de Galatiërs naauwlijks een ftraal kunnen ontdekken. 14. Grieken zoo wel als Barbaaren. Deze fpreekwijs is zuiver van eene Griekfche afkomst, als die a:)e volken der waereld verdeelden in Gtieken en Barbaaren, plato in zijne Epi~ nom. „ 't Geen wij alle zoo wel Grieken zié „ Barbaaren weeten," sext. empiric. p. 420. 5, Sommigen van 't menschdom zijn Grieken, r ti da  op het EERSTE HOOFDSTUK. aï s, de overige Barbaarener. ',jag. 493. ,•> Noch „ Grieken, noch Barbaren, vatten het anders." lucian. pag. 12. ,, Zoo veelen 'er zoo Grie* „ ken als Barbaaren gefneuveld zijn." De Romeinen daarentegen fpraaken van Romeinen, cn Barbaaren, tellende de Jooden onder de Barbaaren. De Jooden wederom verdeelden het menschlijk geflacht in Jooden en Grieken, begrijpende, 't geen zeer hard luidt, onder de Grieken, de Romeinen, gelijk in Menorath Hamaöor, het Romeinfche rijk, volk, en wetten, Griekfche genoemd worden. Dit geeft licht aan de fpreekwijs van paulus, welke, offchoon hij ze van de Grieken ontleent, aan het woord Griek de Joodfche betekenis hecht; daar anders de Apostel, aan Romeinen fchrijvende, zich aaa eene aanftootlijke onbeleefdheid zoude fchuldig ffemaakt hebben met hen onder de Barbaaren te rangfchikken. 16. Ik fchaam mij, enz. Dit kan ook letterlijk zeggen. Want, wat het Euangelium van Chris? tus aangaat, ik worde niet befchaamd: hetgeen gevoeglijk betekenen kan, het euangelium befchaamt mij niet: het euangelium fielt mij niet te leur: waar op dan wel past, want het is een kracht enz. Ik zie echter geen reden om van de gewoone opvatting aftegaan, zie dezelfde conftructie Mare. 8: 38. Want het is eene kracht Gods tot zaligheid, enz. Offchoon, het is eene kracht Gods, beteekenenkan, B 3 1**  62 AANTEEKENINGEN het heeft een verwonderlijk groote kracht, wilde ik echter hier liever God als den oorfprong van deze kracht genoemd en erkend hebben, 'ï geen^ dan de zoo even op gegeeven beteekenis van 't zelve mede zal influiten. foor een ieder, die gelooft. In den eerften opflag heeft deze plaats het voorkoomen, als wilde" zij te kennen geven, dat het euangelium dan eerst zijne kracht ter zaligheid uitoefene, wanneer het eenen gelovigen toehoorder aantreft , l Kor. is iS, 21, en het dus geene uitwerking hebbe ter zaligheid, dan in een hart, 't geen door 'sHeeren geest voorbereid zij om de ver. troostende, en zaligmakende, indrukfelen van hes Euangelium te kunnen ontfangen, even gelijk het licht op het oog van eenen blinden geen uitwerking heeft, ten zij dit zintuig eerst wederom voor dezelve vatbaar worde gemaakt, en het zaad geen vrucht voortbrengt, ten zij het in eene goede aarde valle, waar het en vocht, en diepte,, vindt. In . dit geval zoude het euangelium geen aanlei" ding geven tot de wedergeboorte, dat is den overgang uit den geest'ijken doud tot het geest, lijk leven , zöo min als het zaad iets toebrengt tot de goede hoedanigheid der aarde, waar in het valt Geenzins ontken ik, maar ben verzekerd, dar ook dit plaats kan hebben; echter ben ik niet minder overreed, dat het euangelium, waartoe ik alle' de zoogenaamde middelen der genade bxenge, ook van een edeler gebruik zij, en ook de  6p hét EERSTE HOOFDSTUK. aj de wedergeboorte zelve niet zelden van de voor* dragt van het euangelium, als van eene gelegenheid gevendeoorza^ifhange, en dus eene voorwaarde zij , zonder welke deze verbazende verandering geen plaats zoude gegreepen hebben; gelijk Tyrus en >idon alleen onbekeerd bleeven bij gebrek van de gefchikte middelen der genadé, Matt. u, 21, en petrus de wedergeboorte aan het woord Gods toefchrijft, i Pet. i: 23. Laat ik mij nader verklaaren: de wedergeboorte ontmoet in alle mënfchen haare natuurlijke (dat is in'den fchakel der tweede oorzaaken gegrondde) hinderpaalen, en zij kan geen plaats hebben, ten zij deze eeyst worden uit den weg geruimd ; want anders zoude de wedergeboorte van eeuwigheid plaats hebben gehad , 't geen zich zeiven wederfpreekt. Deze hinderpaalen kunnen om dezelfde reden niet dan door de werking van tweede oorzaaken worden weggenoomen: alle deze zijn gereed om op den wenk van God zijnen raad uit te voeren, maar onder dezelve is de prediking van 't euangelium het eenige middel van Hem tot dat einde uitdruklijk verordend: zeker is het, dat tot deszelfs kracht he'c geloof van den Prediker niet volftrekt vereischt Worde, maar even zeker is het, dat het geloof van den prediker de grond zijn kan van de kracht van 't euangelium , 't geen hij voorftelt, en even zeker is het, dat hij zich van het euangelium, als Gods kracht niet met vertrouwen bedienen kan, 3 4 ^  24 AANTEEKENINGEW- ten zij hij van God gezonden zij om het te verkondigen, of inftaat om 'er van te getuigen, even gelijk ezechiel de beenderen zonder geloof niet zoude in 't leeven gepropheteerd hebben, en niet geloofd zoude kunnen hebben zonder gezonden te zijn. Deze is de levendigmaakende kracht, welke paulus aan het Euangelium toekent, en van welke de wet verftooken is, Gal. 3 , 21. In dit licht alleen befchouwt paulus hier het euangelium , want met opzicht tot de geenen , die niet geloven, heeft het eene tegenovergeftelde uitwerking, zijnde het zwaard van jesus mond , waar mede hij de volken dooden zal, Openb. 2: 16. 19: 15, 21, Hebr. 4: 12, de ijzere ftaf, waar mede hy en de gelovigen hen zullen aan ftuk liaan. Pf. 2 : 9. Jef. 11; 4, en de bediening van het zelve een reuk des doods ter dood, 3 Kor. 2, 16. Die gelooft. Wat is geloof ? Wat is dat ééne, ondeelbaare, oogenbliklijke, 't geen ons voor God rechtvaardig doet zijn ? de vraag van een blind gebooren, wat wij doch 'er mede meenen, wanneer wij zeggen iets te bekijken is niet moeijelijker te beantwoorden, en even gelijk dat kan het echter eenigermaaten door bekender werkingen, waar mede het eenige gelijkformigheid heeft, opgehelderd worden. Gelooven is rusten van werken. Het is derhalven niets minder dan werken, offchoon het een daad zij* het is Die  o? het EERSTE HOOFDSTUK. a$ Die gelooft. Het geloof is de eisch van Gods gebod in bet euangelium aan den mensch gegeeven om te beflisfen, of hij gezind zij om den wil van God te doen in een ge val, waar in de eigenliefde dit van hem vordert. God had met den boom eene proef genoomen van 's menfehen liefde tot zijnen formeerder, welke ten nadeele yan 't menschdom uitviel,, maar de mensch, verklaart die proef voor onbillijk, en onvoldoende, op eene tweede proef van den zelfden uitflag met de wet genoomen op zijne liefde tot; den naasten, Gal. 5: 14* maakt hij insgelijks uitzonderingen ; eene derde, en laatfte proef, «rekkende om 's menfehen liefde tot zich zeiven ter toets te brengen is het geloof in jesus ter zaligheid. Maar wat eischt dit gebod eigentlijk? waarin beftaat die eenige, ondeelbaare, oogenbliklijke daad, welke ons voor God rechtvaardig doet zijn? het geloof kan op tweeërleij wijze befchouwd worden, of, gelijk het euangelium het eischt, Hand. 16 : 31, of gelijk de genade Gods het fchenkt Phil. 1, 29. Dit laatfte wordt alIeen door ondervinding klaar gekend, en de vraag, wat het zij, is niet gemaklijker te beantwoorden dan de vraag van een blind gebooren, wat liet zij iets te bekijken t maar in onzen tijd wil men verklaaring hebben van den eisch van 't euangelium, en vraagt, wat het door gelooven verftaa? dat is, wat 'er de geestlijk doode mensch B 5 door  aö aantee keningen door te verdaan hebbe? Over 17 0f ï8 eeuwen wist ieder een wat het was, en ik weet niet, dat wij in de H. Schrift ergens eenig voorbeeld aan treffen van iemand, die er öoif verklaaring van gevraagt heeft, in tegendeel vinden wij overal bewij. zen, dat het ieder een verftopd. Naar dereden, waarom men zich hier van thans meer onkünl dig toone, zal ik geen onderzoek doen, maar flégts aanmerken, dat door het vertaaien van sns.W door gelooven, * deszelfs beteekenis op èene menigte van plaatfen min duidüjk uitgedrukt worde i dan gefchied zoude zijn door het over te zetten vertrouwen, f \ geen wij ook in de daad gebezigd vinden op plaatfen, daar geboven minder zouden gevloeid hebben, als Joan, 2: >ereenitemming zij dan tusfehen c en d, maar hij, die C 2 de-  3Iijft fteed.s onveranderd, en baar kracht onverminderd, en, zoo dra men haar vrij laat, keert zij met drift naar haar vo.orig rustpunt, en richt haare fpits noordwaarts. Z.00 mep nu de zeilfteen, waarop zij geftreeken is, veronderftelt in de meridiaan van 't kompas tusfehen d.e naald en het noorden geplaatst te zijn, en in de naald geen afwijking van de waare middagslijn ^ dan zal men mijne gegevene opheldering ligt bevatten.. De ongeftreeken naald is de dierlijke, onwedergeboorene ziel: de zeilfteen-kracht, die aan baar medegedeeld, word, en baar een gelijken aart geeft met de zeilfteen zelve, is de geloofskracht, het zelf jlandig geloof; de geftreeken naald is de door wedergeboorte levendig gemaakte geest.; de zeilfteen Jesus; de noord* pool God; de afwijking der naald van den zeilfteen , en 't noorden, het toevallige ongeloof, de richting van de naald naar 't noorden, het toeyallige geloof; het gemis van de zeilfteen-kracht in de ongeftreeken naald het zelfftandige on* geloof. ■ Ik heb hier boven ontkend, dat het geloof, 't geen in 't Euangelium geboden word, eene daad van 't verftand zij, of zich tot het oordeel bepaale: dan dit neemt niet weg, dat het zelfftandige geloof, het geen de genade fchenkt, zich ook tot hét verftand uitftrekke. Dewijl bet de ganfche ziel kracht bijzet, is het niet mogelijk, dat dezelve geen invloed zoude hebC 5  43 AANTEEKENINGEN ben op alle haare vermogens, en zich niet'zoo wel m het verftand ontdekken, als in den wil De rechtvaardigende daad van 't geloof veron-' derftelt eene zekere trap van verlichting in 't verftand, waar door wij, wanneer ons het Euangehum word voorgefteld, van de vertrouwenswaardigheid van het voorwerp des geloofs en de Godlijkheid van 't Euangelium eene overredende kennis verkrijgen, geëvenredigd met de kracht en bepaling van den wil, om Gods wil te doen, en waar door wij overgehaald worden om werklijk geloof in JESUs te oefenen. Hierom zegt hij: die geneigd is om den wil van God te doen fdat is, wiens wil door 't zelfftandjge geloof bepaald is,) is tevens in ftaat om te beoordeelen, 0f mijne leer uit God zij. Laat ons dit verband tusfehen de gezindheid om Gods wil te doen, en de overreding van de Godhjkheid van 't Euangelium, wat nader inzien. Zoo dra het zelfftandige geloof in de ziel ingeftort, en zij daar door naar het beeld van Chnstus hervormd, is, ontdekt zich de kracht, met welke zij is aangedaan, in alle haare daaden: zij kent, oordeelt, en wil, op eene nieuwe en gansch andere wijze dan te vooren: zij kent de zonde, die haar benaauwt, als zonde, zij befeft derzelver wortel, offchoon die thans niet meer aanwezig zij, zij erkent haare daar uit Jprmter.de fchuld, en fchrikt voor de gevolgen: zij wil, 't geen zij eertijds niet wilde, en 't geen  op het EERSTE HOOFDSTUK. 45 geen te vooren hoogst begeerlijk voor haar was, is haar nu een gruwel, zij gevoelt haare ellende en volftrekte onmagt om zig te redden, maar niemand biedt zich aan om haar te verlosfen. De vergelijking dezer verfchijnfelen met haare voorige gefteldheid geeven haar gelegenheid om op te merken, dat het beginfel van haare nieuwe gezindheid, (welke de eenige trek is van het beeld van Jesus, welke naar de veronderftelling van den Zaligmaaker in haar door. ftraalt,) haar niet oorfpronglijk eigen, maar geheel vreemd is, gegrond in éene aan dat gewrogt geëvenredigde oorzaak, welke, van haar onderfcheiden, nochtans eenen onmiddelijken en aanhoudenden invloed op haar heeft. Zij kent deze oorzaak alleen uit het gewrogt, even als alle andere oorzaaken uit derzelver gewrogten gekend worden, en gelijk ik het licht, het geen ik zie, kenne uit de uitwerking, welke het op mij heeft. De kennis, welke zij op deze wijze van die oorzaak verkrijgt, en welke alleen in trap verfchilt van de zoogenaamde ingefchapen kennis, welke alle dierlijke menfehen van God hebben, is onvoldoende om haar rust te geeven, om dat zij deze oorzaak niet verder kent, dan alleen voor zoo vèr zij het beginfel van haare nieuwe gezindheid in baar te weeg brengt, welke gezindheid juist ftrekt om haar te veroordeelen. Wan-  j* AANTEEKENJNGEM Wanneer nu in dezen toeftand haar het Eu-ngelium op de rechte wijze word voorgefteld vind.: zij daar in eene volledige befehrijving van die zelfde, oorzaak, welke, zij bij ondervind ding flegts zoo gebrekkig kent, zij ziet Jesus, de eenige middeloorzaak van haare verzoening met God in alle zijne, zielvervoerende hoedanigbeden en heerlijke verrichtingen voorgedragen W &t gezicht verliest zij zich zelve, zij fe mets dan Jesus eigendom,, en hij haar al-, zij heeft hem geloofd, VOor, zij wist, dat he Euangelium dit eischte, en zij, was zalig voor JW vernam, dat, het Euangelium dit beloofde' Qp de voordragt van Jesus in zijne fchooa. beid kon z,j niet nalaaten uit te roepen, ,. die ,, is de mijner geen fleutel meer gepast om .een «ot te openen, geen dronk koud water meer welkom voor eenen, die van dorst verfmacht, als Jesus voor een zondaar, die, bii jch zeiven veroordeeld, echter gezind, is om den wil van God te doen. Maar was deze ftap vrij van. overijling Z0Q heen! „ dan zoude zij immers tijd gehand hebben om weder te keeren?» maar was en blijft m met de vrucht van eene door het hartstochtbjke voorftel van den Prediker verhitte en be, goochelde verbeelding? nam zij wel ooit in bl daarde overweging, 0f niet wel het voorgefielf verzoeningsmiddel D geen haar toch flegts in menschlijke woorden wierd voorgedraagen^ mis?.  ör hét EERSTE HOOFDSTUK. |§ misfehien maar èene hersfenfchim mogt zijn* eene vernuftige hypothefe ter verklaaring van verfchijnfelen uitgedacht V wie zou durven uitten, wat zij wel gedacht hebbe, of kunnen be» paaien, met welke wapenen haar geloof beftreden zij? maar dit is zeker, dat de Hap, waar toe zij befloot, hoogst redelijk zij, en; zij bij het doen van den zeiven haaren voet zette op een rotfteen, die haar vertrouwen niet te leur ftelde. Het laatfte leerde de ondervinding; het eerfte is blijkbaar, om dat de oorzaak van het gewrogt, dat zii in zich zelve gewaar word (en dus geen hersfenfchim is) van dat gewrogt geene oorzaak kan zijn, zoo zij niet die hoedanigheden bezitte, welke het Euangelium aan den Zoon van God toefchrijft, en .het. is niet mogelijk, dat zij in den Zoon geloofd hebbe, ten zij zij in de oorzaak van haare veranderde gezindheid die hoedanigheden, welke het Euangelium aan hem toefchrijft, onderkend hebbe. Op dezen voet doorziet zij, geneigd zijnde om den wil van God te doen, de Godlijkheid der leere van Jesus. Het Euangelium eischt nu niets van haar, dan 't geen zij wil, en vuurig tragt onbelemmerder uitteoefenen: het Eu* angelium leert haar niets, waar van zij het getuigenis niet in zich zelve heeft, naamlijk haare eensgezindheid met God, blijkbaar uit haar geloof; offchoon zij het niet onderfcheiden kende voor het Euangelium . het haar onderfcheiden aan-  . itf AANTEEKE N:ï N.G E Ü aanwees: geen geesfelflag ontfing Jesus, waar van de ftnem niet in haar te zien is, en zij is werklijk met hem gekruist, begraaven en oPge, wekt, draagende nochtans in haar lichaam de lidteekenen van zijn lijden: het Euangelium belooft haar niets, dan het geen zij of daadlijk geniet, of, met eene niet befchamende, hoop verwacht, menigmaal zich zelve toeroepende, „ zit w ftil mijne dochter, tot dat gij weete hoe de h zaak vallen zal, want die man zal niet rusten »> tot hij heden deze zaak voleind.hebbe!" Het beoordeelen van de waarheid van het Euangelium veronderftelt een verftands vermogen, en fcherpte van oordeel, 't geen de grootfte Wijsgeer dezer waereld niet heeft, noch kent, om dat het onaffcheidbaar is van de gezindheid om Gods wil te doen. Hij die gelooft, is van de vertrouwenswaardigheid van Jesus overreed, niet door raifonnement, of demonftratie, of van hooren zeggen, of eenig getuigenis , maar doqr eene eenvoudige daad van liet oordeel, en onmiddelijk inziende kennisneeming van het voorwerp des geloofs,- en deze kennis Js het eeuwige leeven. Hier toe is niemand in ftaat, dan die uit God gebooren is: „ geen i, vleesch of bloed openbaart," volgens Jesus eigen uitfpraak, „ dat hij de Christus is, de „Zoon des levendigen Gods," en Paulus verklaart, dat „ niemand zeggen kan, Jesus „ den Heere te zijn, dan door den H. Geest.'' Het  óp het EERSTE HOOFDSTUK. 4? Het geen de dierlijke mensch, die het vermogen niet heeft om op eene geestlijke wijze de geestlijke grondbeginzelen te bevatten, uit ontoereikende beginfelen, door een lange fchakel van fluitredenen, waar toe eene aanmerklijke trap van belezenheid en vooroordeel gevorderd word, vergeefsch tragt te betoogen, doorziet de eenvoudige, en in de Godgeleerdheid van deze waereld dood onkundige, leerling van Jesus zonder eenig raifonnement, met het uiterfte gemak, en keurt het voor onfeilbaare waarheid, aan het oordeel van zulk eenen onderwerpt Jesus zelve zijne leer, 't geen eene eer is, die hij aan niemand toeftaat, dan aan die geenen, aan welker uitfpraak God zelve zijne zaak verblijft, en die hij bevoegd oordeelt om met Jesus in 't gericht te zitten over de twaalf gedachten van Israël, de Waereld en de Engelen. De zaligmakende waarheid van het Euangelium is niet t'zamengefteld, veel min een leerftelfel, mijar een grondbeginzel, zij is een eenvoudig proefondervindlijk voorftel: het geloof in Jefus maakt zalig. Het kan in geen eenvoudiger voorftellen ontleed, noch uit eenvoudiger voordellen afgeleid, en derhalven niet betoogd, worden: dit zoude ver beneden de waardigheid zijn van. deszelfs Godlijken oorfprong, echter is het zeer vruchtbaar in gevolgen. De zaligmaakende leer van Jesus kan niet betoogd, maar wel verdedigd en alleen geloofd " worden, uit hoof-  4» A-A 'NTÈEKËfJINGEr? hoofde van derzelver baarblijklijkheid- dit heeft zij gemeen met alle eenvoudige theoretifche 9 voordellen: en 't geen ik hier fchfijf, behoorde m de ooren van redeneerkundigen niet vfeemd te klinken. De wiskundigen betoogeri hunne t'zamengeftelde voordellen uit hunne grondbéginzelen, en in zaaklijke wetenfchappën worden waar- en proefneemingert ten grondflage gelegd. Maar wie was ooit zoo dwaas om het betoog van een grondbeginzel te vergen, of te onderneemen? De waarheid van deze word alleen door 't geloof erkend, waar uit de oude Christenen reeds afleiden, 't geen met de Griekfche wijsgeerte volmaakt overeenftemde, ,/,« gj ,V,<^5 «Ü* *tfifüi dat het geloof W °rdè gin$ Voor ^etenfchap, en detzelfi waarhad daar door beoordeeld wierd, * en Auistoteles leert iS, &IAfï« èpz^ Aw;fw7l(t fo^* dat de grondbeginzelen der betoogen niet betoogd kunnen worden: om dit te verftaan is insgelijks geene bovennatuurlijke verlichting nodig. Nu verftaan wij, hoe het zelfftandige geloof een bewijs zij der zaaken, die men niet ziet, en wij gevoelen de kracht van het bewijs, het welke in dat geloof voor de waarheid der zaaken, welke het Euangelium openbaart, maar door ons niet gezien worden, gelegen is: het is van den zelfden aart als het zien van eene lee* * C l e m, A l e x. Strot». L. II p. 363.  •jöp het EERSTE HOOFDSTUK» 4) jeevendige menfehen hand, welke boven eene ,affchutting uitfteekt, mij een bewijs is, dat zich achter die fchutting het lichaam van een mensch ophoude, 't geen ik echter niet zien kan. Even ■eens is het de daarflelling (««-«Wi») der gehoopte dingen, hij die gelooft, heeft het weezen der ■dingen die hij hoopt in zich, en men zoude met het zelfde recht het geloof neemen het wezen der belofte Qvitasn t?s «T«yyïAi«) om dat de belofte des Euangeliums geen belofte is dan door 't geloof. Uit geloof — tot geloof. De zin is: de rechtvaardigheid van Gods handelwijze met het menschdom, voor zoo ver hij het zelve uit hoofde van deszelfs zonden den dood, en zijnen toorn, waardig keurt, welke door den dierlijken mensch betwist word, en door de wet niet kan worden aangetoond, word door het Euangelium uit de daar bij voorgeftelde voorwaarde van 't geloof in Jesus in zulk een helder daglicht geplaatst, dat er niet alleen niets kan tegen worden ingebragt, maar ook de mensch er zoodanig van overtuigd worde, dat hij zich werklijk overgehaald vinde, om het geloof in Jesus te oefenen. De fpreekwijs uit het geloof heeft dan hier haar opzicht tot de .voordragt van den weg des geloofs ter rechtvaardiging des zondaars, even als ri. 3: aa, en Gal. 3: . 33» en die van tot het geloof op de daadljjke beoefening van het rechtD vaat-  §o AANTEfiKENl N-C E N. wrdfgende geloof. J)it ,tttfte doet ^ wa van het Euangelium in het oog van PAüLTJS onemdlg rijzen. Was de leer L E^ll flegts een door de hoogfte wijsheid uitgedacht, en uunemend wel aan een gefchakeld, ftelfel om daar door de betwistte rechtvaardigheid van God te redden, en voor *t oog van \ Heelal in de veroordeehngvan den mensch te verheerlijken, dan verdiende het uit deze oorzaak als eenè voomeffehjke -Theodicée alle onze bewondering, en de Jbelijden» daar van behoefde-de fcherpzichögfte wijsgeer en waarheidzoeker zich zoo mm als Paulus te febaanetf: maar hoe ma: ger, hoe troostloos, Zoude dit dorre bewijs-van Gods rechtvaardigheid voor den mensch zijn, zoo het alleen ftrekken konde om hem te ver- tT^ri? te "»« nu deze zelfde Theodicee het middel is, waardoor God menfehen van hunne fchuld overreed en van rechtvaardig veroordeelden werklijk At vaardigen maakt, is «| in den vmef^ een kracht Gods tot zaligheid, en verdik egts dat wij er vooruit fomen\ ZZt % g bhjkt, , gemeen nader ^TOg ^^^^^^^^ meiK ei met door konde worden bereikt J, der tevens «r.n het laatfte te voldoen ' ^ 17 Recht*  •op het EERSTE HOOFDSTUK. $i ■ 17 Rechtvaardigheid van God. Rechtvaardigheid zegt, naar de letter, vaardigheid tot het geen zedekundig recht is: vaardig is zoo veel als volkomen toebereid, gelijk als in boetvaardig, reisvaardig enz. rechtvaardig is dan hij die volkomen geneigd is tot het geen zedekundig recht isi en buiten ftaat om verkeerd te doen. (ïtSintO onberispelijk, onrechtvaardig daar en tegen, is vaardig tot onrecht. Rechtvaardigheid (luit derhalven alles uit, wat. veroordeeld zoude kunnen worden, en bevat dus mede heiligheid, genade, zachtmoedigheid, verdraagzaamheid enz. met een woord alles wat goedkeuring verdient, en tot eene volmaakte onberispelijkheid behoort: ik fpreek van vol;ftrekte rechtvaardigheid, waar bij ik aanmerken moet, dat bij de oudeGriekschlchrijvende Jooden het woord rechtvaardigheid in deze ruime betekenis genoomen, en hierom bij de LXX meermaalen Voor aalmoes, weldadigheid, zachtmoedigheid, oprechtheid enz. gebruikt wordt waar van Gen. 19: 19; 20: 5, 13; 04: 27; 31:. xo. Pf. in: 9* 2 Cor. 9: 9. Spr. 10: a enz. voorbeelden opleveren. De rechtvaardigheid derhalven, welke P4Ülus hier bedoelt, hangt van geene overeenftemming met eenige wet, of eenige andere regelmaat van recht en billijkheid af, integendeel ,is de Godlijke wet flechts de verklaring van het geen onafhanglijk van de wet recht is. Door Da da  $> aanteekeningen de gegeevene bepaaling heb ik in H bijzonder in « oog alle onderfcheid tusfehen rechtvaardigheid ng tusfehen deze gewrochten, aanmerk at oorzaaken en hunne gewrochten. Want dewi de tweede oorzaaken «elffi^ghedeT^S ,ffT?ten' WClke Zij veroorzaaken! geeS zelfftandigheden zijn, maar flegts wijzj' ^ bepaahngen van eindige zelfftandigh den" en eene bepaaIilJg oneindigmaaIen ^ " 2'jnde, geene zelfftandigheid worde„ k« ^ deze twgT Cn ftC,len « « i»dien nu v n Go/Ïtht T" Weder°m van uod zun, zullen zjj ftaan tot G . hunne gewrochten tot hen «aan, dat is ~ ,. f zoo dat ? Cwelke grootheid oneindig is £ grootte van het foppende vertnogel zafuk drukken, om dat * • » ~ w . „„ ö 1 Ult' Wat nu de beseft, deze is d, hoedanigheid van God, waar aJL l■ V ff f "8raliir.T" T — ~™ST z, is de eindoorzaak der frbPr.n.-»„. J CW$K genoemd worden, indien hij niet LJ et*»** öffchoon g |- yi^^ lijk  . ep het EERSTE HOOFDSTUK. 5} Jijk niemand Vader zijn kan zoo hij geen kind heeft. Zie H. 9: 17; n» 20 .Me* *er'i °"> de voor. ' 's van t verftand te voleen n~ j reden noent hen Jacobus Tl, .. M ■D/zwelli„§ der . woede der winden. » * F//, "* aantal flernünien h,u ■ een verdwaald, hart, vetinê™ > hebben uit Ons  „ het EERSTE HOOFDSTUK. 59 Ons opgericht, tot ons nadeel, en tegenrede, Beeltenis/en van Godheden uit hout en fieen; Of uit goud en yvoor gevormd. En als wij aan deze offerhanden en fraaije lof* redenen i Toemjen, dan verbeelden wij ons God te dienen. ■ En Aeschylus. , Vermeng God niet met het jlerflijke , en denk niet , Dat hij gelijk zij aan u zehen, of uit vleesch bejla s Doch gij kent hem niet. 24 Daarom heeft God, enz. paulus acht, dat er een bepaald verband zij tusfehen afgoderij en het affchuwlijk wangedrag, waar van hij hier fpreekt: hierom zegt hij, vs. 27 * teëen' ■belooning, die er op paste, want het was niet vreemd, dat zij, die het fchepfel met den Schepper verwarden, verdwaasd genoeg waaren om ook ds eene fexe met de ander te verwisfelen, en dus door een rechtvaardig oordeel Gods juist die vergelding hunner onzinnigheid op zich zeiven toepasten, welke zulke naauwe betrekking er toe had. 25 Die de eeuwig gezegende is. De gezegende geeft bij de Jooden bepaaldliik den hoogften God, wiens naam de eerbiedigheid,, welke men den zeiven verfchuldigd is, niet toelaat uit te fpreeken, te kennen, om de dubbelzinnigheid van 't woord God te ontwijken. Dus zeide de Hoogepriester tot Jesus, Mare. 14: 61 „ zijt „ gij de Christus, de zoon van dengezegendcn?n zie  .7©0 zie Arist. Eth, Nic. V: 10. 3a Des doods waardig. Dat de dood een gevolg van de zonde zij, en den godloozen ook na dit leeven ftrafièn, naar verdienden, te wachten ftonden, hebben de Heidenen erkend: en offchoon hunne, voornaamfte wijsgeeren op eigen rechtvaardigheid deunende den dood, welken zij onvermijdlijk tegemoet zagen, niet gaarn als eene ftraf van de zonde, maar veel meer als eene verlosfing van een noodlottig kwaad, wilden-aangezien hebben, fcheenen zij echter te befefren, dat eene volmaakte pvereenftemming van doen en kennen in de ziel oufterfiijkheid aan het lichaam zoude hebben kunnen bijzetten, 't geen Plato in zijnen Charmides niet onduister te kennen geeft,' en nog duidlijker in den  <-* AANTEEKENINGÊR den Stejm aanwijst: offchoon het zeker is ti W wT °nfterfliikheid «egt, ingebeeld ; to lt i T^' Do<*niet opzicht tot de ftraffen der godloozen na dit leven heb ben zij zich zoo duidlijk verklaard, dat het niet wel mogelijk zij iets duideiijkers zich te ver gelden, waar van ik eenige fpreekende voorbeelden, die ik vermoede in het Nederduitsch ■met voorhanden te zijn, en in Paulus tiid overal gelezen wierden, zal bijbrengen. SOPHOKLES. „ Want daar zal, daar zal eens die tijd der „ eeuwen zijn, „ Wanneer de goudverwige hemel een fchat „ opgevuld „ Met vuur neer zal regenen, en de zich ver. ,■> fpreidende vlam „ Alles wat op de aarde, en onder de aarde, is, „ In haare woede verteeren: en wanneer'het *, geheel-al bezweeken zal zijn, „ Zal in alle dieptens het golvende water ontbreeken, „ En de aarde van woonplaatfen ontbloot ziin 5> ook zal niét meer ' „ De gloeijende lucht de geïlachten der vo„ gelen dragen. „ Nochthans achten wij, dat er na den dood » twee paden zijn zullen. **et eene de weg der rechtvaardigen, het » andere der onrechtvaardigen. » Ea  oi? het EERSTE HOOFDSTUK. 63 „ Emdaar na zal bij- alles herftellen, 't geen ,, hij verwoest had." En Philemok. : „ Meent gij Nikostratüs, dat dedooden, „ Die in hun leven allerlei wellust genooten „ hebben, ,, Onder de aarde bedekt,eenen eindloozen tyd ,, Als verhooien zijnde, de Godheid zullen „ ontduiken? „ Daar is een oog der wraak, 't geen alles ziet ï „ Want zoo den rechtvaardigen en godloozen „ een en 't zelfde wedervaaren zal, „ Ga heen dan! roof, fteel, ontvreemd en „ hoereer maar! „ Bedrieg u niet, ook na den dood heefteen „ oordéel plaats, „ 't Welk God de Opperheer van alles hou„ den zal, „ Wiehs vreeslijken naam ik niet waagen zal „ uit te fpreeken." En Eüripides. „ Hij (God) geeft eenen onbekrompen leeftijd „ ter beproeving: '„ Maar wie der ftervelingen zichinbeelt, dat „ hij daaglijks „ Kwaad doende voor God verborgen blij„ ven kan, „ Word als boos aangemerkt', en zal dus aangemerkt zijnde overtuigd worden, « Wan-  *4 AANTEEKEN I N GEN „ Wanneer de gelegen tijd der wraak za! », gekoomen zijn: „ Ziet toe! gij allen, die meent, dat er geen 5, God zij, „ Tweemaal, en dat gantsch niet redelijk, u i vergrijpende i „ Want daar is, daar is een GodJ maar zoo n iemand kwaad doet, „ Kwaad zijnde, hij neeme den tijd voor zich «, ten besten, „ Want na dien tijd zal zoodanig een vergel„ gelding ontfangen." En Plato, die hier vol van is, fpreekt op het einde van zijnen Phadon in 't breede van het oordeel na den dood, van de eeuwige ftraf. fen in de hel, en .den hemel als het toekomftige verblijf der gelukzaligen. In den Gorgias zegt hij, „ het toppunt van alle rampzaligheid ,, is, als een ziel met zonden o'verlaaden ter helle „ vaart:" en in het ia boek der Wetten, „ dat „ de ziel Czoo als de vaderlijke wet leert) tot „ God gaat om rekenfchap te geven, 't geen „ voor den goeden wel te onderneemen, maar ,, voor de boozen allervreesüjkst, is," en nog eens in Gorgias verklaart hij, „ dat zij, die „ van de ongerechtigheid onbekeerlijk zijn, ,, om hunne zonden de zwaarfte, de pijnlijkfte „ en verfchriklijkfte, ftraffen eindloos lijden „ moeten." Om geene plaatfen meer uit Homerus, en andere fabeldichters, die ons het ge-  bi? het EERSTE HOOFDSTUK- 65 gemeen aangenoomen gevoelen van hunnje landgenooten leeren kennen, en Tityus, Tan» talus, Sisyphus, en andere bekende booswichten, als in dé hél tót eeuwige ftraffen verwezen, befchrijven, zal zich d#Leezer vergenoegen met een plaats uit het boek van 't Ge. meehe lest, waar in Plato ons fchetst, wat er in zijn tijd doorgaans in het gemoed van ftervenden hébbe omgegaan, al het welke ovèr genoeg zijn zal, bm ons te overreden, met hoe Veel recht Paulus hier ichrijvê, dat het recht Van Gód, 't welk mede brengt, dat zulke, als hij hier teekent,, des doods waardig zijn, den Heidenen niet onbekend zij geweest. „ Als ie„ mand. (zegt hij) zoo ver komt, dat hij denkt „ te zullen flerven, dan overvalt hem vrees en „ bekommering over dingen, die hij te vooren „ zoo niet befefte. Want de zoogenaamde' fabeien van het geen er in de hel omgaat, hoe hij, die onrecht gedaan heeft, aldaar,-ftraf „ moet lijden, waar mede men tot hier toe „ gefpot had, beroeren dan den geest, of ze „ niet wel waarheid mogten zijn, en hij, 't zij „ uit verzwakking en ouderdom , of ook om dat \, hij.zich nader bij die plaats bevindt, ziet die „ dingen ook meer in, en rekent vol achterdocht „ en vrees al na, en overweegt, of hij ook ie* 9, mand ergens mede beledigd hebbe?" , Zié over dit recht Gods cn dé ftraf der zondé H- S- -3- E IN-  INHOUD VAN HET TWEEDE HOOFDSTUK. onredelijker handelden zij, die daar en boven begunftigd met de Godli-ke op-rbaaring Qiij bedoelt de Jooden) de zonden in anderen ten fcherpfien berispten, maar ft out op Gods gunst 'Zich zeken zeker voorrecht toekenden, om ftrafloozer te kunnen zondigen. Hij billijkt hun oor,, deel over de zondaaren uit de Heidenen, als met ■dap van God overetnftemmende, maar toont, dat zij geen grond hebben om te verv;aehten, dat even zulk etn oordeel hun niet tref en zal, en dat God alle zonden firafen zal, zoo van Jooden als van Heidenen zonder onderfcheid van perfoonen, waar bij hij ten 'grond legt, wat er nodig zij om in dat oordeel bij God voor rechtvaardig verklaard té worden. Vervolgens onderzoekt hij de gronden, •waar op de Jooden hun ingebeeld voorrecht vestigden , te weeten den naam van Jood met de befnijding, en de wet, en wijst aan, dat de eerfte niets geldt, zolder de laaijle te onderhouden, en dfli daar en tegen zij, die, offchoon niet befnecden, aan den eisch der wet voldoen, tevens als befneeden bij God aangezien worden. Eindelijk be*  van het TWEEDE HOOFDSTUK. 67 befchrijft hij, welke Jooden het zijn, die bij God gerechtvaardigd worden, naamlijk zulke menfehen, wier harten door God zeiven befneeden, en dus door hem tot Jooden, Qdat is Loovers, welke den lof dier befnijdenis Gode toekennen) gemaakt worden. Bit hoofdftuk is in V algemeen ingericht tegen zulke menfehen, die zich bevoorrecht rekenen om engejlraft te mogen zondigen: en men heeft niets anders te doen dan dit hoofdfluk woerdlijk, alleen, met uitlaating, (zoo'men vil) van.de tusfehenre* den in het 14 en 15 vers, over tefchrijven, ftel* lende den naam van Christen in f laats van Jood, doop voor befnijding, Euangelie voor wet, Onchristen, voor Griek, om eene naauwkeurige tekening, nevens eene krachtige wederlegging, dier onzinnigheid te hebben, welke thans ter tijd, onder, den naam van Euangelieleer, wijd en zijd verkondigd word. £ a WOORp  WOORDELIJKE VERTAALING VA N HET TWEEDE HOOFDSTUK. I Daarom hebt gij niets tot uwe veróhtd fehuldiging, o mensch! al wie oordeelt: want: door eenen anderen te oordeelen veroor, deelt gij u zeiven: want gij, die oordeelt,, doet dezelfde dingen. 2. Immers Weeten wij, dat het oordeel van God over de geenen • die zulke (dingen) doen, naar waarheid zij. 3. Of kunt gij rekenen ö mensch f dié de geenen, die zulke (dingen) doen, oordeelt, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontwijken ? 4- Of veracht gij den rijkdom zijner goe'. dert.ererrheid, en verdraagzaamheid en'lang. moedigheid, niet weetende, dat de goeder, tierenheid Gods u. tot bekeering leidt. 5. En legt gij daar tegen, naar uwe hardheid en onbekeerlijk hart, voor u zclven een fcnat op van toorn in den dag des toorns, en ontdekking der rcchtmaatigheii van Gods oordeel? 6. Die  VAN HÉT TWEEDE HOOFDSTUK. €$ 6.' Die een iegelijk vergelden zal naar zijne werken. \ 7. Den geenen wel, die, om * in het goe. de werk te volharden heerlijkheid, eere en onverderfiijkheid, zoeken, het eeuwige leven. * KaH. 8. Doch den geenen, die het om loon doen *, én door de waarheid zich niet laaten, overreeden, maar de onrechtvaardigheid op* volgen, verbolgenheid en toorn. * Oi t'| ipiS-iictu 9. Verdrukking en benaauwdheid * over ajle ziel des menfehen, die het kwaade uitricht, eerst den Jood, en (dan) den Griek.' * LXX, Jef. 8: aa. 10. Maar heerlijkheid, en eer, en vrede over elk, die het goede werkt, eerst den, Jood en (dan) den Griek. 11. Want bij God is geen onderfcheiding ,van perfoonen. 12. Want zoo veelen, als er zonder de wet gezondigd hebben, zullen ook zonder de wet verlooren gaan, en zoo veelen, als er tegen * de wet gezondigd hebben, zullen door. dé wet geoordeeld worden. * Tegen «», 3. S % **  7ö WOORDELIJKE VERTAALING 13. Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig bij God, maar de daaders- der wet SHÜffi gerechtvaardigd worden. 14. (\-Vant wanneer de Heidenen, die geen wet hebben, uit de natuur (dingen) doen, die der wet (zijn), zijn deze, geen wet hebbende, een wet voor zich zei ven. 15. Zoo veelen er toonen, dat het werk der wet in hunne harten gefchreevén is, waar van derzei ver geweeten mede getuigt, en de befchuldigende of ontichuldigende redeneeringen, die zij onder eikanderen voeren.) 16. In den dag, wanneer God,-volgens mijn Euangelium, de verborgene (zaaken) der menfehen door Jesus Christus oordeelen zal. 17. Zie! men geeft u den toenaam van Jood, en gij zijt gerust op de wet, en gij ïëfbémt u voor God. * * Voor God, ,•„, in God, tegen God. 1 8. En gij neemt kennis * van (zijn) wil, en beoordeelt, wat het nutrigfte zij:' f zijnde ondervezen uit de Wét. " J * Tnimut,, Kernen,; beoordeekti. f Aufifa. Beter zijn, nuttig zijn, verfchiUcn,. 19* En  van het TWEEDE HOOFDSTUK. 71- 19. En gij vertrouwt u zeiven toe een wegwijzer te zijn der blinden, een licht der geenen, die in 't duister zijn. 20. Een beftraffef * der dwaazen, f een leermeester der onwetenden, § die een vertooning ** maakt van waare kennis ft in de' wet. * Tuchtmeester, Schoolmeester, mtifcórn. Hebr. 12: 9. | Onzintiigen, 1 Cor. 15: 3Ó, Luc. 12: 20. § Kinderen, «V/o/. 1 Cor. 3 : 1. ** Gedaante, fchijn. 1 Tim. 3: 5. \\ Tvaetai xm iteiS-iiui. Kennis en waarheid* 2t. Gij dan, die een airider leert, leert gij 11 zei ven niet? gij die verkondigt dat menL niet fteelen moet, fteelt gij? 22. Gij, die zegt, dat men niet moet echtbreeken, doet gij overfpel; die van de afgods-beelden een gruwel hebt, berooft gij het heiligdom? 23. Die op de wet roemt, onteert gij God door het overtreeden der wet? 24. Want de naam van God word om uwent wil onder de Heidenen gelasterd, gelijk gefchreeven is. * * Jef. 5a: 5- 25. Want de befnijding is wel van dienst, als gij de wet betragt; maar, zoo. gij een E 4 over*  f WOORDELIJKE VERTAALING overtreder der wet zijt, dan is uwe befiir> ding voorhuid geworden. 26. Indien dan de voorhuid de rechten der wet .bewaart, Zal dan niet zijne voorhuid tot eene. befnijding gerekend worden ? 2?. En de voorhuid, dié uit de natuur (plaats heeft), als zij de wet volbrengt, u, die dpor letter en befnijding een overtreeder der wet zijt, oordeelen? 2a. Want niet de Jood, in 't openbaar, noch de befnijding, in 't openbaar, in 'e vleesch: ■ 29. Maar de Jood, in 't verborgen, en de befnijding van 't hart naar * den geest, niet naar 4e letter, is het, waar van de lo£ niet uit de menfehen, maar uit God, is.„ * Ut, in.  JfARABHRASISoF OMSCHRIJVING VAN HET TWEEDE HOOFDSTUK, ï. 2sqo veel van de Heidenen; maar wat a aangaat, die zulk een gedrag met reden afkeurt, gij zijt des te minder te verontfchuldigen, om da* gij u. aan het zelfde kwaad, V geen gij 'in uwen medemensch veroordeelt, zelve fchuldig maakt, en. dus lm vonnis, V geen gij over een ander uitfjreekt, tevens over u bevestigt. ' ' 2. Gaarne fta ik u toe, dat God waarlijk over. tnenfchen, die zich zoo misdragen, even zulk een,, oordeel geveld heeft., en- dat dit Oordeel volkomen rechtvaardig zij. 3. Maar indien dit zoo is, kunt gij dan bij mogelijkheid u wijs maaken, dat gij, die ook een. mensch zijt, die van de billijkheid van dat oordeel, over menfehen, die zoo handelen, overreed zijt, die op. dezelfde wijze handelt., ah zij, alken van. dat oordeel uitgezonderd zijt. 4. Of is het de ónbegrijplijk goedertierne verdraagzaamheid en langmoedigheid van God overfl, welke u fioul genoeg maakt, om te denken, dat zulk een oordeel u niet zat treffen, zonder, te, fyyatten, dat deze langmoedigh&d over u uitge- E 5 fireh.  74 PARAPHRASIS flrekt is, om u tot erkentenis van zijne rechtvaart digheid en bekeering te bewegen. 5. En dat, zqo gij. deze met een verhard en onbekeerlijk hart misbruikt, gij u een zoo veel te grooter maat van .toom zult op den hals haaien, die al van tijd tot tijd aangroeit, en in den da* der uitvoering van Gods toom, welke dag de rechtvaardigheid. van dat oordeel, ook over u, in % heldsrfie licht zal ftellen, des te geweldiger over v zal uitbarften. 6. Wanneer God een iegelijk hon naar zijne werken zal doen wedervaar en. - 7. En, hij .die geenen, welke naar heerlijkheid en onfterflijkheid' fireefden, om-in - het goede te kunnen volharden, het eeuwige leven zal fchen ken: . • 3, Maar zij, die gelijk de wolfjÊiders bij % Jiuk werken, en 't enkel om den loon;te doen is, offchoon het werk zelve hun tegen de borst ftaat, en welke niet naar de kennis, die zij van hunnen, plicht hebben, handelen, maar hunne booze geneigdheid, tot kt geen zij zelve oordeelen onrecht te zijn, opvolgen, met toorn en 'verbolgenheid zullen geloond worden. o. Druk en bange angst des harten zal het deel zijn van een ieder, die het kwaade betragt, en dat wel in, de.eerfte plaats den..Jooden\. en vervol-, gem. den Heidenen. 10. Maar  vaS. heï T Wil ED E éC'OPaSTUK. 75 10. Maar heerlijkheid, icer, vergenoeging^, dat van een ieder, die het goede betragt, ook wederom eerst voor de Jooden, en daarna voor de Heidenen. 11. Want God ontziet geen mensch, en zal de Jooden, om dat ze Jooden zijn, .in V minfte niet verfchoo-ien, en-om niemand het recht krenken. 12. Want alle die geenen, die de wet van God voor km perfoon nooit óntfangen hebben, en derhalven uit hoofde van het overtreden van dezelve niet kunnen geftraft. worden, zullen zander de w:t in aanmerking te neemen veroordeeld mrden, en daar en .tegen die geenen, . die tegen, hunrm verplichting om' de wet te onderhouden gezondigd hebben, zullen alle door toepasfmg van de wet op. hun gedrag gevonnisd worden. 13. Want gij moet u niet .verbeelden, dat hef kennis hebben, en befpiegelen, of bezitten van de wet u bij God rechtvaardige?!-, zal-, maar zif alJ leen, die de wet gehoorzaamen., en zich gelijkformig met deszelfs inhoud gedruagen, zullen rechtvaardig verklaard worden. ■ 14. (Dit heeft ook plaats bij de Heidene?z: want, offchoon zij geen wetvan God óntfangen hebben , hebben zij een natuurlijken \ wetgever binnenin zich, die-hen verplicht-tot een gedrag', 't-geen met de wet van God overeenkomt. 15. En, dat zij hunne verplichting .tot gehoor* zaamheid .aan. dezen wetgever erkennen, blijkt, om dat zij volgens den regel, dien hij hun voorfchrijft], ■ ef 1  7? P A R A P H R A S I S fikanders gedrag Leoordeelen, en voor goed of kwaad, keurend) . 16. Rechtvaardig verklaard worden, zeg ik, in dien dag, waar in God door den Heere Jesus, als zijnen gezalfden wetgever, richter en, koning, over ket inwendig beftaan der menfehen lieftüfend vonnis zal doen fpreeken, en dat wel volgens die grondbeginfelen, welke in dit zelfde Euangelium, 't geen ik u in dezen brief voor/lelie, grondflag zal gelegd hvorden'. 17. Wat zult gij dan in dien dag ter uwer verdediging aanvoeren? dat gij den naam, draagt tan Jood? dat gij bevoorrecht zijt met de wet? vaut. hier op fteunt gij, als een handfehrift, waar bij God zich verplicht u het eeuwig leven te fchenken: en waar. op gij u zoodanig verhovaardigt, dat gij niet. fchroomt voor 't aangezicht van Godop dit voorrecht, 't. geen gij oordeelt door uwe geboorte, en van rechtswegen, u toe te koomen, gemende te verfchijnen, 18. Gij vermeet u den wil van God ter toets te Irengen, en neemt er uit, 't geen u het beste voorkomt, als die daar toe door onderwijs uit de wet in ftaat gefield zijt. 1$. En biedt u. aan om. die geenen, die blind«giB, op den rechtpn weg te brengen, en hun, die in het duütere zich bevinden, voor te lichten. 20. Tot een tuchtmeester van hun, die onzinnig te werk gaan, en tat een onderwijzer van kun-  van. hè* TWEEDE HOOFDSTUK. 77 küïidigen, m maakt een vertooning van eene g'rod* 'ie geleerdheid in de wet. 21. Maar'hoe komt het toch , dat gij, die anderen onderwijst, zelve zoo onleerzaam zijt? Gij leert anderen niet te fieelen, maar gij hebt zelve het fleelen niet afgeleerd. 22. Gif zegt, dat men geen overfpel moet doen, en verloopt onder'tasfch'en zelve u in deze zonde: gij verfoeit de .afgodsbeelden, en ontvreemt het geen tot een godsdienftig gebruik ftfekken moest.' 23. Gijyerhoyaardigt u op de wet, en /preekt er van als van een onfchatbaar pand, en doet God oneer aan, door 't overtreeden van dezelve. 24. Want, dat gij er u zoo omtrend gedraagt dat de Heidenen zelve er fchande van fpreeken, en Gods naam er over lasteren, hebben de Propheeten reeds. tot uwe fchande aangetekend. 25. Uit dit uw gedrag blijkt, dat uwe befnijdenis, welke u recht geeft tot den naam yan> Jood, met opzicht tot de rechtvaardigheid bij God, u van geen dienst zij, en bij hem als voorhuid aangemerkt worde, want zij is van geene de minfle kracht, zoo gij de overige geboden der wet overtreedt. 26. Baar en tegen, wanneer een onbejneedene4 de wet onderhoudt-; _ dat is aan deszelfs recht voldoet, dan is liet klaar, dat hij tevens aan dezelJ*, voor zoo ver zij de befnijdenis beveelt, voldaan heb-  78 P A RAPHRASI S hebbe, en hij even eens zal gerekend en behandeld worden, als of hij' werklijk befieeden'waare: 27. En hij, die onbefiieeden zijnde de wet vervalt, u, die, offchoon naar de letter der wet befneeden zijnde, door die befnijdenis zelve, en datletterlijk o?iderhouden der wet, de wet overtreedt, ten bewijze zal ftrekken, dat uwe ftelUng, dat tot het voldoen aan de wet de befnijdenis gevorderdworde, yalsck zij. 28. Want het Joodfchap, en de befnijdenis, daar 'het eigentlijk ter rechtvaardiging bij God op aankomt, is geenzins. die uitwendige plechtigheid', die in H lichaam plaats heeft , en de uiterlijke vertooning ■ van een Jood maakt. 29. ■ Maar de rechte Jood, die de eer van zijne Ufnijding, welke geenzins een menschlijk werk is, Gode alleen toebrengt, is die, die het in 't verbórgen, en wiens hart in eenen geestelijken zin, en niet om aati de letter der wet te voldoen, hefteden, is.-' . . AAN-  AANTEEKENINGEN op het TWEEDE HOOFDSTUK. i O Metselt! Paulus de fcrafwaardigheid der Heidenen, uit hun gedrag met hunne gevoelens vergeleeken, aangetoond hebbende, wijst in dit Hoofdftuk aan, dat de Jooden in dit opzicht geen het minfte voorrecht boven de Hei!» denen hadden: tot dat einde vérbeelt hij zich een Jood voor zich te hebben, tot wien hij in den tweeden perfoon zijn gefprek richt, daar hij van de Heidenen in den derden gefprooken had, om dus de Joodfche vooroordeelen, die te Romen onder de belijders van Jesus mogten heerfchen, rechtsreeks te kunnen beftrijden, zonder echter de houding aan te neemen, als of hij die van Romen zeiven daar mede bedoelde. Veroordeelt gij u zeiven. . Dit heeft zonder uitzondering altoos plaats, om dat het vonnis, 't geen de-eene mensch over den anderen ftrijkt, altoos op den oordeelaar zelve toepasfelijk is, en hem nimmer voegt, ten zij hij zich even fchuldig kenne, gelijk Paulus zelve hier de Jooden veroordeelt. De Jooden waaren hier in Onderfcheiden van de Heidenen, want daar deze iaat-  8o AANTEEKENINGEN laatften, 'm het gedrag van hunne, medezondaar ren genoegen namen, en hunne medemenfchen ongemoeid lieten, beoordeelden de Jooden daar cn tegen de Heidenen ten ftrerigflen, en, terwijl zi> hen als ftraffchuldig befchouwden, fpraken zij zich zeiven er van vrij, offchoon zij dezel£de misdaaden pleegden. ., 2 Naar waarheid zij. Dit fluit twee bijzonderheden in. Voor eerst, dat God waarlijk zelve even zulk een oordeel over de zondaaren uit de heidenen geveld had, en dat derhalven de Jooden het oordeel van God konden aanvoeren, om daar mede de rechtmaatigheid van hun oordeel, als met de Godlijke tptfpiaafcen alzins overeen ftemmende,- aan te toon en: ten tweeden, dat de rechtmaatigheid van dit oordeel bij de Jooden buiten bedenking Hond. „ Wij, zegtPAUlus, weeten," enz. waarheid fluit in 't Hebreeuw rechtvaardigheid in, en word dikwijls ia de betekenis van rechtvaardigheid gebezigd. Hiercn vertaaien de LXX Exod. 18:. 21, HOK *8TjR mannen der waarheid door i,3fts rechtvaardige mar.nen. Doch zcrntijds behouden zij naarheid, echter in di betekenis van rechtvaardigheid, als Pf. 54: 7 of 53: 6, „ roeit ze utt 6i door uwe waarheid," U i$ «, dat is, door uwe gerechtigheid. Bij de fchrijvers vaa het nieuwe Testament heeft dit mede plaats, jfo.m. 3: 20, 21. „ Een ieder, die kwaad doet', „ h=iat het licht; _ maar, die de waarheid m doet»*  o? hkt TWEEDE HOOFDSTUK. Si % doet," enz. dat is, die overeenkomftig met de rechtvaardigheid handelt; 3 Zult omwijkenP Dk was, en is nog, in de daad de meening der Jooden. Zij leerden, dat God nimmer om hunne overtredingen zoude veroordeelen die geenen, die tot de wet en de befnijdenis de toevlugt namen; maar aan alle oprechte Jooden vergiffenis van derzeiver mis» daaden verleenen, niet uit genade, maar uit kracht van het verbond tusfehen God en Abraham, ten voordeele zijner kinderen , gëflooten. 4 Of veracht gij enz. Buiten allen'twijfel bedoelt Petrus deze plaats in zijn tweeden brief, H. 3: 15, waar uit ik meen te moeten befluiten, dat de tweede brief .van Petrus aan dezelfde gemeente, als deze van Paulus^ dat is aan die van Romen, gefchreven zij. Bebal ven dit, meen ik in dien brief nog eenige andere merktekenen tê ontdekken, die mij in dit vermoeden verflerken. De ganfche aanleg van dit gefchrift, dunkt mij, toont genoegzaam, dat het eene voorloopige aankondiging zij van het Euangelium, 't geen nu den naam vaQ Marcus voert: om het belang hier van aan te toonen, handelt hij van den invloed van de rechte kennis van Jesus Christus op den wasdom in de genade, en prijst dezelve aan als den middelweg tusfehen de-kennisdrijvers (Valentihianen, Nicolaï'ten enz.) die zich aan de eenvoudigheid van 't geloof der Christenen ergerden, F zie  U AANTEEKENINGEN zie i Tim. ö: flo. ar, „ en (gelijk Clem. At zegt) het geloof voor de onnozeler, overlie,, ten, maar voor zich zeiven de kennis koozen;» en die oprechte gelovigen, die, om zich tegen de eerstgemelden te verzetten, tot het tegenoverftaande uiterfte overfloegen, en in \ geheel van geen kennis of onderzoek wilden hdoren. Deze laatfte vermaant hij in 't eerfte hoofdftuk als broeders, de eerffen behandelt hij in de twee overige als vijanden Gods, en der goede zeden, Dmdlijk Waaren zijne twee grondftellingen, geen toenamen in kennis, geen wasdom in genade ; en geen geloof, geen deugd. Gebrek aan kennis voor de oorzaak houdende, waarom de gelovigen niet meer In de ge. nade toenamen, toont hij op eene uitneemende wijze aan, hoe de genade tevens met de kennis aangroeije. Bij deze gelegenheid belooft hij alles, wat in zijn vermogen is, te zullen aanwenden, om de kennis van Jesus Christus in hun aan te kweeken, zoo door mondlinge onderrichtingen, als, dewijl zijn einde nabij was, door te' zorgen, dat zij na zijnen dood een gefchiedverhaal zouden hebben van Jesus heerlijke verrichtingen, waar vair hij ooggetuige was geweest, hen aanmoedigende om intusfchen voort te gaan met een naarftig gebruik van de fchriften der Propheeten, waar heen ook PAülu. de Romeinen wijst H. ï: l6, 2<5. pETRüs Wf dit aan hun, die even dierbaar geloof (zegt  óp het TWEEDE HOOFDSTUK. 85 (zegt hij) met ons „ verkregen hebben," dat is te zeggen, zoo ons Jooden betekene, aan hen die eertijds Heidenen waaren: hij fchreef dit aan lieden, bij -wie fabelen, welke eenige overeenkomst hadden met de komst van Jesus in 't vleesch, in zwang gingen: hij fchreef aan menfehen, welke hij onderrichten moest, dat de Propheeten door Gods geest gefprooken hadden: 't geen niet te pas zoude zijn'gekoomen, zoo hij aan Jooden gefehreeven had: eindelijk, dat hij aan Heidenen fchrijve, is afteneemen uit H. 2: i, waar hij hen van dat volk, onder het welke valfche Propheeten geweest waaren, duidlijk onderfcheidt.' Nog is opmerklijk, dat, daar hij tegen de Nikolaïten over hunne ontucht zoo geweldig uitvaart, hij hün gedrag omtrend het voorzetten van afgodenoffer, * zoo zeer fpaart, dat hij'er niet dan ingewikkeld van fpreekt, H. 2: 13. als die zich kittelden over den trek, die zij den Christenen in de maaltijden fpeelden, 't geen de achting, aan Paulus toen ter tijd te Romen zijnde, en die in dit (tuk zeer gemaatigd dacht, verfchuldigd, fcheen te vorderen. Wat nu aangaat het zeggen van Petrus H. 3: li •>■> dat hij nu door twee brieven hen „ bij * Vergelijk a Pctr. 2: 13—15 met Gpenb. 2: 14—15, in 't oog houdende de overeenkomst van de naamen B1 l e a m ei Ni kol aas, die beide het zelfde beteekenen, F 2  H AAWTEEKENINGEN bij herinnering opgewekt had, den rechten zin „ tó„«0 der Prophetifche fchriften in «gedachten», te houden/' geeft niets anders te kennen, dan dat of zijn eerfte brief aan de Romeinen ons niet zij ter hand gekomen, gelijk ons meer Apoftolifche brieven, ten minften een van Paulus aan de Korinthenaars gefchreeven? zie i Kor. 5: 9, ontbreeken, of, het geen mij hoogst waarfchijnlijk voorkomt, zijne eerfte brief, d,en vVJJ nu nog hebben, mede aan die van de gemeente te Romen, welker leden voor hot grootfte gedeelte oorfpronglijk Heidenen waaren, gefchreeven zij geweest, welke, wanneer Clauoiüs de Jooden, om dat zij bij aanhoudenhe.d rustverftoorende bewegingen in die ftad verwekten, waar van men zekeren Chrestus de oorzaak hield te zijn, uit Romen verdreven had, onder den naam van Jooden begreepen zijnde, genoodzaakt zijn geweest die ftad te verlaaten, en waarfchijnlijk meestendeels door de gewesten van klein Afien zullen verftroojd zijn geworden, zie Hand. 18• a Sue TON. Cl. C 25, $ Ia; * Aqüila ^ ra.n— en JJfZ impuirore C8resto aipiae iL welk£ Jaatfe Ma,n te Romen nfet o C- - s heb m t mi I794 opgemerk dat Ilet J Regiment vim sPnENIJ dienende ^ J Ke'*^e ziob  op het TWEEDE HOOFDSTUK, «5 cn Pms ca begaven r.ich over Korinthen naar Afien. Petrus van het ongeval, deze lieden overgekomen, gehoord hebbende, zond hun zijnen eerden brief ter vertroosting en beftuuring van hun gedrag, zie H. 1: 6, enz. vermanende de opzieners der gemeenten, waar onder zij verftrooid waaren, hen wel te behandelen: H. 5:2, enz. voorts is de inhoud van den brief op het geval, *t geen ik bedoele, allertoepasfelijkst, want zij worden er in gekenmerkt als lieden, welke onder den laster, lagen, van ongehoorzaamheid aan de Overheid, en opgewekt, om door onderdanigheid, zoo wel aan de Stadhouders, als aan den Koning, de Heidenen, onder welken zij nu woonden, te overtuigen, dat zij ten onrechte als kwaaddoenders leeden, zie H. %: n-17. 3: i*—*7- Paulus las dezen brief, voor dat hij den zijnen aan de Romeinen fchreef: mogelijk zijn hem de affchriften daar van in zijne doorreize van Antiochien naar Ephefen door de gemeenten van klein Aüen, Hand. 18: 23- 19 = *•» ter verfterking van de zich daar bevindende discipelen, ter hand gekomen. De zich in 't fchtj'ven van eene « bedienden, daar de taal eene < vorderde, fchrijvende bijv. x*$ify», offchoon zij het naar behooren lazen ««Si^fi». De Aethiópiers insgelijks fpellen den paam X/>««5, fWflf'fil 5 maarniet ft^frfft. F?  8(5 AANTEE KENING EN De betrekking, welke dit eerfte fchrijven van Petrus tot de gemeente van Romen moge gehad hebben, kan ik voor als nog niet hooger dan als eene gisfing eg geeven; maar, dat het zelve gericht zij geweest aan Christenen vporr naamlijk uit de Heidenen, welke van elkander verftrooid in, de gemeenten van klein Afien als vreemdelingen verkeerden, fchijnt mij in eenen hoogeren trap ■ waarfchijnlijk te zijn: zie hier penige plaatfen uit, den brief, welke mij toefehijnen tot deze gedachte aanleiding te geeven. Voor eerst: fchijnt de genade aan de vreemdelingen, waar aan Petrus fchreef, gefchied, en waar van de Propheeten gezegd worden geprofeteerd te hebben, H. i: 10, duidlijk te ziez3 op de roeping der Heidenen. Ten tweeden: de ijdele wandel O*'™*) waar aan zij zich voorheen fchuldig hadden gemaakt H. i: 18, doet ons om Heidenfche afgoderij denken, verg. Hand. 14: i5. Rom, ï: 2I_23, gelijk zij H. 4: 3 regtftreeks aangemerkt worden als zich bekeerd hebbende van grouvlijks afgoderijen, en eene geheel Heidenfche levenswijze; 't geen noch op Jooden, en niet wel op Joodengenooten, toepasielijk is : want, offchoon Joodengenooten gezegd konden worden eertijds in afgoderij geieefd te hebben, kon men echter hunr: bekeering tot Christus niet als eene bekeuring van den féèJéndienst aanmerken, dewijl zij -dan/sis Joodengenobréï'iJebzelven'reeds bij  op het TWEEDE HOOFDSTUK. 87 bij hunne omhelzing van het Joodendom hadden vaar wel gezegd. Ik wil hier mede niet ontkennen, dat er onder de verftrooide gemeente, waar aan Petrus fchreef, zich een aanmerklijk getal bevonden zullen hebhen, welke eertijds Joodengenooten zullen zijn geweest, gelijk er ongetwijfeld niet weinige gebooren Jooden mede zullen zijn vermengd geweest, zoo als uit het fchrijven van Paulus zelve blijkt: mijn oogmerk is alleen te doen opmerken, dat Petrus fchreef als aan lieden, die nu Christenen, maaT eertijds Heidenen waaren, met één woord, juist zulke menfehen, als waar aan Paulus thans fchreef. Het zelfde is, ten derden, aan te merken omtrend H. 3: 6, daar hij de vrouwen aanfpoort tot navolging van Sara, welker kinderen zij geworden zouden zijn, zoo zij weldeeden, even als Paulus de Heidenen Abrahams kinderen noemt door 't geloof. Had Petrus tot Jooden, als zoodanigen, gefchreeven, zoude hij ongetwijfeld hier haare natuurlijke betrekking tot Sara hebben doen gelden, en als eene drangreden ter navolging hebben gebruikt. Ten vierden: het opfchrift van den brief houdt noch aan Jooden, noch Joodengenooten, maar in 't algemeen aan de vreemdelingen verjlrooid in Ponius, enz. w*p*i3w"t 2w*»t*t n»»7*< «. eigentlijk bijwoonden der verfirooijng. Vreemdeling kan hier geenzins in eene Godsdienftige F 4 bd'  68 AANTEEKENINGEN betrekking voor Joodengenoot verdaan worden s want offchoon Joodengenooten onder Israël als vreemdelingen aangezien, en met dezen naam benoemd, wierden, waaren echter alle vreemdelingen geene Joodengenooten, zoo min als de Samaritaan Luc. 17: 18, gelijk ook fefeflfc& geenzins eenen Joodengenoot zegt, die in \ N. Testament nooit anders dan nergens genoemd word; zoo dat de vreemdeJingfcbap, waar van hier gefprooken word, niets anders dan plaatslijke uitlandigheid te kennen geve. Niets is natuurlijker, dan dat het wpord verJlrooid ons om Israël, 't geen op zulk eene aanmerklijke wijze verllrooid was, doe denken maar niemand, meen ik, zal ftaande hpuden* dat er buiten Israël geene verltrooijing zoude' hebben plaats gehad; worden niet Ezeeh. 29: i2. de Egyptenaars met verfiroojing onder de Heidenen bedreigd? en fpreekt niet Joanives H. n: 52. van yerfirooide kinderen Gods, onderfcheiden van de Jooden? Ik treffe in geene van beide brieven iets aan % geen mij fchijnt tegen deze gedachte te ftrij' den (want de plaats uit Hosea, welke H. 25 10. word aangehaald, vinden wij door Paulus .zeiven op de Heidenen toegepast H. 9: 25.) en zoo dezelve niet ongegrond zij, dan heeft de' •wensen en voorzegging van Petrus H. 5: JO „ dat God-zelve hen, na een weinig (tijdsj ge.' „ leden te hebben, zoude hertellen (**W/mW) »» be«  op het TWEEDE HOOFDSTUK. 89 „ bevestigen, verfterken en grondvesten," niet lang daar na haare vervulling bek,omen. Dit flegts om in 't voorbij gaan eenige ope-, ning te geven van de redenen, die mij tot dit vermoeden aanleiding gaven; terwijl een opzetlijk onderzoek te omflagtig worden zoude om hier in te voegen, en tegen mijn oogmerk in dit gefchrift zoude aanloopen. Hoe Gods goedertierenheid tot bekeering opleide, zie Aant. vs. 5. * 5 Ontdekking der rcchtmqatighcid van Gods oordeel. Door het eene woord Snutuyuri» drukte Paulus uit de hoedanigheid van God, waar door hij niet dan rechtvaardig oordeelt. Deze, welke bij alle dierlijke menfehen ontkend word, zal in dien dag door Jesus en de geestlijke menfehen, voor 't oog der waereld, in 't helderde daglicht geplaatst worden, wanneer het blijken zal, hoe overeenkomdig met waarheid en rechtvaardigheid God het ganfche gedacht der menfehen, zonder hun gedrag in aanmerking te neemen, in aqam veroordeeld hebbe. Wanneer men de leezing van fommigen, die tusfehen ontdekking en rechtmaatigheid het woord en invoegen, volgt, zal deze plaats alle haare kracht verliezen, welke niet fpreekt van een oordeel, dat op dien dag zal plaats hebben, maar van een oordeel, over welkers rechtvaardigheid op dien dag door Christus uitfpraak zal gedaan worden, zie H. 3: 4. als ook de Jleutel. F 5 5- Q*r  90 A.A_N TEE KENINGEN 5 Onbeherüjk hart. Dat is een hart, % geen door geenerlei beween van Gods goedheid en Itagmoedigheid kan bewoogen worden, om de rechtvaardigheid van zijn oordeel te erkennen Wanneer de ondervinding van Gods goedertie-' renheid en langmoedigheid ons hart vermurwt vinden wij ons tevens van onze fchuld over! tuigd, en derhalven van de rechtvaardigheid van onze veroordeeling; „iet door een wijsjeTig raifonnement en befchouwend inzien van 't geen recht en billijk is; want wij zijn geene wijzen of verftandigen naar de waereld aa« welken God dit openbaart, maar onnozele kinderen: daarenboven is het inwendig onmogelijk uit wijsgeerige gronden de rechtvaardigheid van Gods handelwijze aan te coonen; maar wii ontdekken ze enkel en alleen uit de wijze der yitlaating van Gods goedertierenheid over ons niet als bekeerden en gerechtvaardigden, want de bekeering is een gevolg dier overreding, maar als fchuldigen en verdoemden. Wij wor' den gewaar, dat God ons tevens als veroordeelden, en echter met eene onuitfpreeklijke toege negenheid, behandeld, en befluiten daar uit, dat hijronS| vonnis niet geveld hebbe, dan alleen uit liefde tot recht en billijkheid. Zoodanige overtuiging van rechtvaardigheid kan ook in menschlijke rechtsplegingen plaats grijpen. Veronderftel een' müdaadigen, 'die uit gebrek van doorzicht zich voor onfchuldig houdt, ter dood ver-  op het TWEEDE HOOFDSTUK. 91 veroordeeld: uit de behandeling, welke hij in de gevangnis ontmoet, merkt hij duidelijk, dat men hem° fchuldig geoordeeld, en ter ftraffe gefchikt, hebbe: hij is geen rechtsgeleerde, en kan niet beoordeelen, in welke betrekking zijne misdaad tot de wet ftaj doch uit de tedere liefde, het gevoelig medelijden, waarmede hem zijn richter behandelt, de pogingen, die hij aanwendt om zijn lot te verzachten, en hem , zoo het mogelijk geweest waare, $ redden' en waar bij hij zijn eigen Zoon niet ontzien heeft, overtuigen hem ten krachtigften, dat het geen liefdeloosheid in den Richter zij, welke hem ter dood heeft doen veroordeelen, maar dat de rechtvaardigheid hem in de onvermijdlijke nood,'zaaklijkheid gebragt habbe, om zijn vonnis te doen opmaaken: dit doet hem in 't oordeel van zijnen Richter berusten, en getuigen geeven aan deszelfs rechtvaardigheid. En dit zal genoeg zijn om te bevatten, op welke wijze de verdraagzaamheid van God ter bekeering werke, en tevens te doorzien, dat er in de Theodicéevan 't Euangelium niet zoo zeer eene gaaping zij, als wel, dat zij van geen kracht zij ter overtuiging, dan bij hen, die door God zeiven in ftaat gefield worden om ze te beoordeelen. In dezen zin hebben alle dierlijke menfehen een onbekeerlijk hart: dat is, het genot van. Gods goedertierenheid is niet in ftaat om hen van fchuld, en Gods rechtvaardigheid, te over- tui-  03 AANTEKENINGEN tuigen: gaarne temmen zij dit toe, om dat deze natuurlijke onbekeerlijkheid hun dient om hunne onfchuld te verdedigen, en de fchuld der volharding in hun ongeloof aan God toe te fchrijven: ter overtuiging van deze is eigentlijk het laatte gericht beftemd. 6 Die een iegelijk enz. Deze is eene aanhaa. hng uit Pf. dii 13. 0f ór: ij. Volgens de LXX: zie ook Jer. 17: I0. Openb. 20: i3. En het zeggen van Jesus zeiven Matr. 16: 27. Dit t zal ook met opzicht tot de gelovigen in den laatten dag naar rechtvaardigheid plaats hebben , die insgelijks loon naar rechtvaardigheid volgens hunne werken zullen óntfangen: deze leer van Paulus temt met de waarheid overeen, en zal by het 8 Hoofdft. nader ontwikkeld worden. 7 Om in het goede werk te volharden. Dat is, die naar den hemel uitzien om volmaakt heilig, en van den last der zonde bevrijd, te kunnen leven: zie van het woord volharding H. 5: 3. Heerlijkheid, eere. Zie H. 4: 20. 8 Die het om loon doen. Naar den letter, die het als woljpinders doen. Onze overzetters hebben hier, die twistgierig zijn, 't geen de waare meening van Paulus onkenbaar maakt: deze uitdrukking geeft de geaartheid te kennen van menfehen, die een werk, waar van zij in den grond afkeerig zijn, en waar van zij niets in 't geringte doen zouden, zoo het hun niet betaald  of het TWEEDE HOOFDSTUK. 9§ taald wierd, om loon bij de hand vatten, en derhalven er niets meer aan doen, als in hun oordeel volftrekt nodig is, om den uitgeloofden prijs te kunnen eifchen; 't geen dan niet nalaaten kan van, over het recht tot den loon, allerlei hairkloverij en twist te verwekken. Daar en tegen hij, die met lust werkt, werkt naarftig, en onafgebrooken, maar die alleen den loon beoogt, en een tegenzin in ft werk zelve heeft, werkt niet door, en is Cgelijk men zegt) een dagdief: hierom fielt Paulus zulk een beftaan over tegen het volharden in V werk; en Jacobus zegt Hoofdft. 3: 16, daar wij lezen, „ waar twistgierigheid is, is verwarring" eigentlijk, ,, waar loonzucht is, is ongeftadigheid." 8 Niet laaten overreeden. Paulus past hier op de Jooden die hoedanigheid toe, welke er gevorderd word om fchuldig te zijn in 't oog van God, en een voorwerp van zijnen rechtvaardigen toorn, te weeten ftrijdig te handelen met het geen, waar toe men zich verplicht kent, zie dit in 't algemeen voorgedragen, H. 1: 18. Hier tegen ftaat over, 't geen hij van de liefde getuigt 1 Kor. 13: 6, „ zij verblijdt „ zich niet (zegt hij) in de ongerechtigheid, „ maar zij verblijdt zich in overeenftemming met „ de waarheid:" dat is, *t is haare keuze de voorfchriften van 't verftand op te volgen. ; 8 Verbolgenheid en toorn. De Ichrijvcr bedient Zich hier van twee Wijsgeerige kunstwoorden, waar  •9K AANTEEKENINGEH waar mede de Grieken het eerfte deel van hei onredelijk gedeelte der menschlijke ziel aan. weezen; zieden/^/. Verbolgenheid, in eenen kwaaden zin, is de drift waar mede de ziel onredelijk tot de eene of andere onderneemmg vervoerd word: dus vinden wij Openb. 14: 8, „ de drift Cwoede, fureur) haarer hoe» renj," waar voor onze overzetters zeer oneigen hebben des looms haarer hoererij. 9» 10 Den Jood en den Griek. Zie H. 1; M„ Verdrukking en benaauwdheid. Het fchijnt', als of in deze twee verzen gezien wierd op de tijdhjke ftraffen en zegeningen, welke de Heere gedreigd en toegezegd hóeft den werkers van kwaad of goed te zullen laaten wedervaaren, daar de twee voorgaande van de eeuwige fpraaken. Verdrukking en benaauvdheid vinden wij op meer plaaifen t'zamengevoegd, zie ff. 8: 15. 2 Kor. 6: 4- en bij de LXX Jef. 8: a3. 30: ö. vooral •Veut. 28: 53,, J5, 57. op vve]ke pim pAVIVS mot onwaarfchijnlijk 't oog gehad heeft. Verdrukking verfchilt van benhaüwdheid: het éerfte geeft de werking te kennen der uitwendige oorkraken, welke den mensch in lijden brengen; maar benanuwdheid de moedlooze gefteldheid, welke de verdrukking veroorzaakt in een gemoed, waarin het ongeloofde overhand heeft, zie voorts Jant, R 8:',5. Onze overzetting heeft in de aangehaalde plaatfen uit Deut. niSD te  op het TWEEDE HOOFDSTUK. 95 tè veel gebijzonderd, wanneer zij het door belegering vertaald heeft. Het verdient misfchien eenige opmerking, dat Paulus vs. 10 van de goeden zegt, dat zij het góede verken, (?7< <^f«^7«i) maar hier van de kwaaddoenders, dat zij het kwaade uitrichten (xalipyt&i*,). Als de goeden hef goede werken, ontdaan hunne handelingen uit een goed beginfel, maar zij richten het niet uit, en het uitwerkfel beantwoordt niet aan hunne wenfchen, of poogingen, welke door de tegenwerking van uitwendige oorzaaken verijdeld worden : de boozen daarentegen dagen beter in hun kwaad doen, zij beginnen en voltrekken het naar wensch, zoo dat het tot dand koome. Dei theorie van Paulus, aangaande dit tedere duk zal in het 7 Eoofdjl. in 't breede worden open* gelegd. 13 Zonder de v/et. Dit word in het oorfpronglijke uitgedrukt door een enkel woord, 't geen letterlijk betekent wetloos. Wetloos verhoren gaan kan volgens de taal zeggen, zonder met hun in een geregeld rechtsgeding te treeden hen veroordeelen; maar het groote oogmerk van dién gedugten dag, te weeten de openbaaring van Gods rechtvaardigheid, fchijnt iets meerder te vorderen, Zeker is het, dat de Heidenen, uit hoofde van hunne perfoneele bedrijven, niet als overireders van Gods wet kunnen worden gedraft, en alleen door toepasfing van adams over-  96 AAN TEE KENINGEN Overtréeding als zoodanigen "kunnen beoordeeld worden. De daadlijke toepasfing van Adams zonde zal blijken uit hunne daaden, en de toepaslijkheid der zonde van Adam, en derhalven van Gods rechtvaardigheid, welke ze toegepast heeft, uit het ontbreeken van de vruchten der bekeering, *t geen Paulus vers 7 noemde de begeerte om in het goéde werk te volharden. ia Want zoo veelen, ah er zonder, enz. Hij wil niet zeggen, dat deze twee klasfen van menfehen, ieder naar eenen bijzonderen regel, zullen geoordeeld worden : want de billijkheid en rechtvaardigheid van God vordert, dat de fchuld of onfchuld der menfehen met een en dezelfden maatflok worden afgemeeten, te weeten die der goede werken, zie H. 7: 5. maar hij geeft hier te kennen, dat het fcherpzichtig oog van den rechter der waéreld in het gedrag der menfehen, 't zij ze de wet van God overtreeden hebben of niet, blijken van hunne fchuld of onfehujd zal weeten te ontdekken, en die bij de eenen uit hunne daaden, welke zij van de GodÜjke wet afgefcheideh uitoefenden, eh bij de anderen uit hun gedrag in betrekking tot die wet gehouden, ontleenen. 13 De hoorders der wet enz. De Jooden ftaari dit toe, maar zijn van gedaichten, dat het doen van flegts een eenig gebod van de wet van de helfche ftraffen bevrijdt: dewijl nu hoor Israëli eene is dezer geboden, is de Keriath Schcmang .',v hier  i ©* het TWEEDE HOOFDSTUK. 9? laier toe genoegzaam: Rechtvaardigen zijn bij bun zoodanige, die doen, het geen de wet ge« biedt, maar zij, die meer doen, dan de volftrekte onderhouding der wet vordert, noemen, zij Wldaadigen, zie Jef. i. Paulus fchijnt alle verfchil met de Jooden, over het geen ter onderhouding der wet gevorderd wierd, te willen affnijden, en zich te vergenoegen met hunne toeftemming, dat men, om bij God door de wet rechtvaardig te zijn, dezelve moest doen, 't welk voldoende was om hen van fchuld bij God te overtuigen: zie H. 3: 20. Men moet het gerechtvaardigd worden, door het doen der wet, niet houden voor een geval, 't geen vótftrekt onmogelijk is, maar het geen in een zeker opzicht daadlijk plaats zal hebben in den dag des oordeels, zié H. 8: 4* deze reden heb ik alleen vers .14 en 15 als eené tusfehenrede aangemerkt, en het idde vers onmiddelijk aan het 13 gekoppeld. ji l5 pAULus toont hier, dat de Heidenen de u'itfpraaken van hun redelijk oordeel aan* gaadde hunne plicht, om het geen recht en goed was te betrachten, offchoon deze geene wetten van God waaren, als eene wet eerbiedigden* welke zij aan zich zeiven gaven; of.liever* welke het redelijk vermogen der ziel aan des* zelfs onredelijk beginfel voórfchreef, en welke met den inhoud der wet overeenrtemden. G Oh-  9§ AANTEEKENINGE& Onze overzetting heeft in plaats van die geest wet hebben, ,ép«* p* «Wfs vertaald die de wet niet hebben, even als of Paulus gefchreeven hadde rit tifUétrnv tyrtfii en de Heidenen doen voorkomen, als juist niet voldrekt zonder eenige Godlijke wet, maar alleen Van de wet door Moses gegeeven verftooken. 16 Mijn Euangelium. Paulus kon zich zelveri een bijzonder Euangelium toeeigenen, om dat hij in de voordragt der leere van Jesus veel.' had, het geen hem bijzonder eigen was; offchoon het in de hoofdzaak' van dat der Propheeten niets verfchilde H. 1: 3. Inzonderheid was de aanneeming der Heidenen tot het li-, chaam van Jesus, en de bekendmaaking van dit, tot hier toe verzweegen, geheim aan hun, eenbijzonder hoofdftuk in dit Euangelium. 16 Volgens dit Euangelium zal Jesus de waereld oordeelen: dat is te zeggen, in het becordeelen van de waereld zal de wil voor de daad aangezien worden: want zoodanig is de inhoud van het Euangelium. Hij wiens ziel, afgetrokken van alle uitwendige beletzelen, met de wet van God eensgezind is, offchoon zij in de uitvoering door het lichaam der zonde belemmerd word, zal voor God rechtvaardig zijn, zie H. 7- 14 enz- 8: 1. Om deze rede voegt hij hier bij, dat het de verborgene zaaken zijn der menfehen, de geheimen van het hart, die hier zuljcn geoordeeld, worden; offchoon het zeker zij,  op het TWEEDE HOOFDSTUK. 9$ zij, dat deze uit 'smenfchen uitwendige daaden sullen worden afgeleid. Hier uit volgt middag, klaaf, dat niemand door het beoefenen, of laat mij liever zeggen,, het nabootfen van die goede werken, waarop het rechtvaardigende vonnis gegrond zal worden, ooit recht tot hetzelve verkrijgen kan. Want wanneer iemand, uit den mond van Jesus verneemende, dat hij die geenen, die de zijnen te eeten of te drinken zullen gegeven hebben, deel zal doen hebben in het Koningrijk zijns Vaders, waanen zoude door een foortgelijk gedrag omtrend zijne discipelen zich den weg tot dat Koningrijk te baaneiip zoude hij zich zeer misleiden, om dat dit zijn gedrag geenzins een blijk zoude zijn van die liefde tot Jesus, welke in het geval, waar van Jesus Motth. 25 fpreekt, duidlijk veronderfteld word, en ook in dit opzicht heeft het plaats. „ Die zijne ziel lief heeft, zal dezelve „ verliezen, en die zijne ziel haat in deze wael| reld, zal dezelve behouden ten eeuwigen „ leven." 17 Den toenaam van Jood. Deze was de eerfte grond, waarop de Jooden hunne verwachting van het eeuwige leven bouwden, en waartoe men recht verkreeg door de befnijdenis; want daar door wierd men een deelgenoot der beloften, welke God aan het verbond met Abraham, ten voordeele van zijn zaad geflooten, had vast gemaakt. Al wie een Jood is* hij moge tegen Ga d*  Iöó A A N T E E l( È N "I N G E N de wet zondigen, of niet, 'heelt God tot zijst God, die hem niet voor eeuwig vcrftooten kan, en tf3n tbx;h t> pVn, * heeft m aan de toéiomende waereld: echter met beding, dat hij niet al te godloos zich gedrage; want in dat gevai zoude hij zich, op dezen grond (leunende*, kunnen bedriegen, waarom er op -Volgt• i^jft fl"nn iDten fen -p^n DrTV >w - üwn p min minn p oven »fl>*r die geenen hebben geen deel aan de toekomende waereld, die zeggen, dat de Opfianding der Dooden geen leerftuk der wet is, of dat de wet van 'Gode niet afkomftig zij; waar bij naderhand noch andere uitzonderingen gevoegd zijn. Wanneer Paulus aan de hoedanigheid van Jood geene de minfte kragt ter zaligheid toefchrijft, ontkent hij geenzins het onverbreekbaar verband, 't geen er is tusfehen het recht ter zaligheid, en den naam van Jood, te weeten in de beteekenis-, welke hij vs. 28 en 39 er aan geeven zal. 17 Gij rust op de wet. Deze was de tweede grond, waarop de Jooden (leunden. Het lezen, vooral het overluid lezen, van de wet, de Mischna en Gemara, en het onderhouden van veele geboden in deze gefchrifcen begrepen, was bij hun een zeer verdienstlijk werk, 't geen den weg baande tot eene gelukzaligheid geëven- re- * Mischna E. Sanludr. h. p^Pt*  pp uk* TWEEDE HOOFDSTUK, tor redigd aan dé moeite, die men er aan hefteed had. Behalven dit was de wet zelve het handfchrift waar uit het bleek, dat God aan Abraham zich verplicht had, de God te zullen zijn van zijn zaad, en hen aangefteld had tot erfgenaamen der waereld. Dit fteunen op de wet verwijt Jesus den Jooden Joan. 5; 45. 17 Gij beroemt u voor God. Dit kan ook vertaald worden. Gij roemt in (of op} God. Dit zoude zoo veel zijn als, gij verhovaardigt u op Gods gunst, en deze voorrechten, die gij bij hem hebt: maar als ik overweeg, dat deze roem op Gods gunst bij de. Jooden gepaard ging met zodanige hooggaande vermetelheid, dat zij niet minder als eene uitdaaging van God infloot, als verplicht zijnde uit hoofde van zeker verdrag, 't geen hij met Abraham uit hoogachting voor zijne buitengewoone deugdzaamheid gefiooten, en naderhand bij herhaaling vernieuwd, zoude hebben, om de zonden zijner nakomelingen ongeftraft te laaten, en aan wiens onrechtvaardigheid zij de ftraftèn, welke hij over hen bragt, niet fchroomden toe te fchrijveh, Ezech. 18* vind ik reden om h ®e$ in dezen fterkeren zin uit te drukken, en het te verftaan als of Paulus gefchreeven had h»f]U» *S S'S, hebbende niets mij wederhouden van het over te- zetten tegen God, dan alleen de betrekking» welke deze uitdrukking baarblijklijk heeft op die* welke wij H, 5: 11. aantreffen.. G j ai Gij  soa A A N T E E K E N I N G E M 21 Gij dan. Hij gaat over om dé opgegeven© gronden der Jooden ter toets te brengen, en brengt hun voor eerst hunne fchuld onder 't Oog, als die, niet tegenftaande de kennis der waarheid, zich in ongerechtigheid verliepen» Zie H. i: 18 De misdaaden, waar van hij hen hier befcnuldigt, te weeten diefftal, overfpel en heiii^fchennis, worden hen in de Propheeten in den ittrkften zin te last gelegd, zie Ezech, 32. 24 Want de naam enz. Deze plaats is van wóórd tot woord genoomen uit Jef. 51: 5, volgens de LXX. De Hebreeuwfche text heeft deze plaats ook nog in haar geheel, alleen word er om uwent wil uitgelaaten, 't geen hier echter van kracht is. 35 Want de befnijdenis is wel van dienst. ' De befnijdenis is ter rechtvaardiging bij God vblftrekt nodig, wanneer men uit de werken der wet wil gerechtvaardigd zijn, want dan moet ook het gebod der befnijding onderhouden worden: maar het is klaar, dat de befnijdenis op. zich zelve dit niet kon te weeg brengen, ten .zij men alle de geboodén der wet volmaakt onderhoudt want de befnijdenis zegt, uit kracht van de wet, niets anders als gij zult rechtvaardig zijn bij God, zoo gij de werken der wet be~ 'iragt^ maar dezelve befnijdenis zegt uit kracht d"r belofte aan-Abraham gefchied, gij zuU rechijaardig zijn, zoo gij gelooft; derhalven is de befnijdenis niet van dienst, te weeten als eei3  m ïiet TWEEDE HOOFDSTUK. 103 p>p grond van rechtvaardiging, voor hem, die door 't geloof gerechtvaardigd word, zoo weinig als thans de doop is, en geheel gelijk ftaat 'met de voorhuid. Hier uit volgt aan de andere zijde, dat indien een Heiden de rechten der wet, en dus ook dat der befnijdenis, bewaarde, dat is even rechtvaardig gemaakt wierd, als hij, die alle de geboden der wet .volmaakt betragt, fwaar van H. 8: 4.) ^1 gehandeld worden, als of hij werklijk befneden waare. 27 Door de befnijdenis een overtreeder. Hij, die het geringde deel der wet onderhoudt, heeft het eeuwige leven; derhalven hij, die het geringde gebod der wet betragt, betragt alle ■de geboden der wet, en hij, die de wet niet in haar geheel onderhoudt, heeft er nooit het geringde gedeelte van onderhouden: derhalven is hij die befneden is, en de geheele wet niet o«. derhoudt, niet recht befneeden, en een overtreder ook van 't gebod der befnijdenis, uit hoofde van zijne befnijdenis. Veroordeelen. Niet als richter, gelijk het dus ook niet van God gezegd word vers 16, maar gelijk Noach door het' bouwen der ark de waereld veroordeelde Hebr. 11: 7- ™ God de waereld veroordeelen zal H. 3: 6. Zijn gedrag zal ftrekken om den Jood, die befneden zijnde de wet overtreedt, van fchuld, en tevens van de ongegrondheid van zijn vertrouwen op de befnijdenis, te overtuigen. G 4 *8, 39  Ï04 AANTEE KENING EN 38, ap Want niet de Jood, enz. Onze verfaaling Heeft deze twee verzen' verkeerd geconftrueerd voorgedragen, en daar door de meening van Paulus niet net uitgedrukt: zoo doen ook de Franfche, Engelfche en Latijnfchet overzettingen, als mede die van Luther. De conitruéiie is eenvoudig deze. o» yif i W«,®, h tv , h rp rmfK) * -yptéftfMli ,*{«, ï i for«,,©* J» «Aa *f ef£. Als wanneer deze woorden dien zin zuilen opleveren, welken ik in de vertaaling zonder iets in te lasfchen uitgedrukt heb. Deze is de rechte fleutel tot de theorie van het echte Joodfcbap. Paulus ftaat toe, dat de rechtvaardigheid van den waaren Jood onai. fcheidbaar zij, en door befnijding worde te weeg gebragt Col 2: n, maar eene befnijding:, die geen wérk der wet is, en niet met handen gefchiedt. Deut. 10: 16. 30: 6. Jer. 4: 4< Gal. 5: 6. 6: 15. Col. 2: n„ De zelfftandige zonde, die de worte! is der misdaaden, is met 'de dierlijke ziet, welke hij hier het hart, dat is het binnenfte van den mensch, noemt, zop onbegrijplijk naauw vereenigd, dat zij een wezentlijk inmengfel zij van de zelfftandigheid der ziele, gelijk de voorhuid een natuurlijk en t'zamenftellend gedeelte van het menschlijke lichaam uitmaakt. De zonde heeft meer overeenkomst met de voorhuid, dan ik mij veroor- loa»  op het TWEEDE HOOFDSTUK, lof looven zal hier open te leggen. Beide zijn zij natuurlijke, en zeer vast gehechte, hoe wel fchandlijke aanhangfels der deelen, waar toe zij behooren, welke men verhooien en met zorg» vuldigheid bedekt houdt; niet één woord , de zelfïtandige zonde is de voorhuid der ziele; en de befnijding eene nadruklijke afbeelding van de bewerking, die er nodig is, zal de mensch yan dezelve ontheven worden, zijnde het veel onmogelijker, dat de mensch zich door eigen kracht van de zonde zoude kunnen los maaken» als het onmogelijk is, dat een kind van acht dagen zich zeiven van de voorhuid zoude kunnen ontdaan: wat moer is, niet ikgts is. de -mensch onmachtig zich zeiven hier in de vereischte hulp toe te brengen, maar de vereenigde krachten van alle engelen en menfehen fchifeten er toe te kort, Paulus zegt niet, met uit den mensch, maar uit de menfehen, en er is niets minder toe nodig, dan de vrije, almachtige en onmidlijke, werking van den ontfermenden God, die het in een ondeelbaar oogenblik volkomen verricht, en wien er derhalven alleen de lof van toekomt. De Franfche overzetting maakt de woorden waar van in het 29 vers betreklijk tot den Jood (Ja louange de fe Juif) en het woord lof is indedaad eene toefpeeling op den naam Jood, maar men kan het gevoeglijk brengen tot beiden, Jood en Befnijding, of gelijk onze overG 5 *«'  |o«f AANTEEKENIffGEff lïetters doen, tot de befnijding, welke er he£ haast voorgaat, alleen. De regels der Griek» fche taal kunnen dit niet beletten, in welke de verwisfeling. der gellachten gemeen is, zijnde ^tloftri, è even zuiver Grieksch als ^ipnani, «. Voorbeelden zijn menigvuldig, en Paulus zelve fchreef nog even te vooren, vers 14, i'7«, yüfa t» tbn — is, *-JS Gr  ïaö P A R A P H R A S I S ar. Er blijft derhalven geen de minfte grond over om u tegen God te beroemen; en ze is u « heel ontnoomen: niet door uit de-wet der werken tegen u te redenkavelen, maar door het eenvoudig: Voorftellen van de wet des geloofs. ■ fl8. Evenwel hadden wij het te-voorenzoo ver gebragt, dat wij konden befluiten, door de werke„ der wet zal bij God geene vleesch ge- om Tftf WOrde": mmr m "* * * A om dit befluit op te maaken, de mensch word door het geloof daadlijk bij God gerechtvaardigd, ea wel (op dat wij ons yoorig befluit 'niet herroepen, maar bevestigen) zonder de werken der wet betragt te hebben, om dat de werken der wet eene reehtmaatige ftof tot roem geeven, Welken nogtans de wet des geloofs verbiedt. *9- Dit zoo zijnde, laat ik aan uw oordeel deze vraag te beantwoorden, of God dan nu een . God zij, die alleen Jooden .rechtvaardigt of ook Heidenen? immers ook Heidenen? 30. Want daar is maar een eenig God die altoos aan zich zeiven gelijk, de voorhuid zoa wel als de befnijding rechtvaardig fpreekt; te wee, ten de befnijding, die uit het geloof,. w ze een vrucht was, verricht wierd, het behoZ den van de voorhuid door het geloof, ; welk ds qnbefnedene naderhand oefent. ■31. Maar Zoo wij zeggen, dat het geloof denmensch rechtvaardigt, welken de wet veroordeZ  / ,:• , N van het DERDE HOOFDSTUK. 121 fpreeken wij dan door het geloof de wet niet, in ' i 3^ ,5 ©.5 Deze fpreekwijs, die gemeenzaam voorkomt in *.Schriften van PAULÜS, is zeer gQed *™« ~ MPIR' °dv- L°S' 7 boek j>. 40ö Naar de ietter zegt deze uitdrukking, dat zii vertrouwd zijn met opzicht m de ƒ ^ V Wanneer het Gode behaagde zijne woord,»» den menfehen «% „4 h]] overe^mftig met den aart der taal/waar W »j wierden uitgedrukt, de medeklin Jers m gefchrift rtellen, terwijl dat gede 1 der woorden, het welke dienen Lest om de zeiver klank in 't uitfpreeken te bepaalen Z be chreeven bleef; dit zoude geene kleine'dl' belzinnigheid in de beteekenis dezer orakelen veroorzaakt hebben, zoo niet de He^ t bewaaren van den juisten klank der woorden door mondlijke overlevering, aan z^ Z7 » inzonderheid aan deszelfs Priesters, had toebe trouwd. Ook op dit onbefchreeven gedeet va«  <# het DERDE HOOFDSTUK, f*S van des Heeren woord, en niet alleen op het bewaaren der handfchrifcen, fchijnt Paulus mij in deze plaats het oog te hebben, als ook Mal,. a- 5_8. De fchrijfteekens, welke men naderhand nodig gevonden heeft bij de medeklinkers te plaatfen, om derzelver klank aan te wijzen pn voor te kooroen, dat de jechte uitfpraak verlooren ging, toonen ons genoegzaam, hoe Israël zich zeiven buiten ftaat kende om langer aan het oude vertrouwen te. beantwoorden. 3 Er geen geloof aan Jlaan. '&«kw kan ook vertaald worden.ontrouw geweest zijn* zie. zTirn. o- 13. te weeten in 't geen God hun toevertrouwd had, 't geen dan zoude kunnen teken, nen geeven, dat zij in het bewaaren van Gods woord niet beantwoord hebben aan het vertrouwen 't geen de Heere in hun gefteld had, als hebbende zich fchuldig gemaakt, zoo aan het verdraaijen van den waaren zin van dat woord, als het veranderen van den tekst Mal. a: 6-8, 'tzij door achteloosheid, of moedwil, waarvan, behalven het onderfcheid tusfehen de memgvuldige Karjan en &tiban> als ook de verfchillende leezingen, aanmerkelijke bewijzen voorhanden zijn. Waar bij men echter in acht moet neemen, dat Paulus in dat geval dit gebrek niet aan de geheele natie der Jooden, ma^r alleen aan eenige ondeelbaaren ten laste legge. Voorts merkt hij aan, dat hun gedrag wel yerre van het gezag van Gods woord te krenken,  m AANTEEKENINGEN integendeel getuigde-, met hoé veel i récht » daar m voor leugenaars verklaard waaren. De aanbtdhjke wijsheid van den alvoorzienden God heeft, terw,! 21J zorgde, dat ^ genoegzaams zuiverheid tot ons kwame, nodiff geoordeeld, dat het door menfehen hier en da f verminkt of met vreemde bijvoegfelen vermengd wierd, zonder deszelfs wézenlijken inhoud te benadee en, op dat ons geloof en hoop „iet on de overlevenng der menfehen, of op Kri^ op den leevendnjen God zoude gegrond bh> ven en, alle menschlijk onderzoek te kort fchietende om te beflisfen, wat Gods woord zij, 0f •met* zijn Geest in ons alleen dit onfeilbaar S5S^n en getuigen'dac de Ge- - Met dit alles wil ik de misdaad der Jooden welke PAütus hier met den naam van 1ll teekent met naauwer bepaalen, dan de beteekeuw van dat woord medebrengt, 't geen od de?? plaats mets anders te kennen'g^ftS in" ' a ! gemeen een gedrag, waar door zij zich het vertrouwen, % geen God in hen gefield had, hadden onwaardig gemaakt, weshalven ik het ook flegts met den algemeenen naam van ongeloof, t geen z.ch op allerlei wijzen tegen den Inhoud van Gods woord vijandig aankant, beftempe.  0? fiET DERDE HOOFDSTUK, lag Paulus houdt het onder de Jooden voor toe. geftaan, dat de H. Schrift waarlijk Gods woord zij, Hij geeft, wel is waar* te kennen, dat er eenigen waaren, die er geert geloof aan floegen; maar het ongeloof van deze verdiende geen aanmerking * als buiten ftaat zijnde om de kracht van zijne redeneering te verzwakken. Want dat de H. Schrift in de daad het woord van "God waare, moesten die geenen, tegea welken zijne redenering gericht was, toeftaan of nief, zoo ja, dan moesten zij ook de deugdelijkheid zijner bewijzen, die hij uit de H. Schrift zoude aanvoeren, erkennen; zoo neen, dan verviel niet alleen het bij de Jooden zoo zeer geroemde voorrecht van Gods woord te bezitten, maar ook met het zelve de beloften in het zelve ten voordeele van Abrahams zaad begreepen; hier mede aantoonende, dat het hier niet te pas kwam, het gevoelen van die geenen, welke de waarheid van Gods woord ontkenden, ten toets te brengen; alleen in 't voorbijgaan aanmerkende, dat hunne ontkenning van geen kracht was, om de verklaaringen van God in zijn woord van haare waarheid te berooven. Ontzenuwen. x«7*f>y4». Paulus fchijnt diï woord ingevoerd te hebben, 't geen hij zeer gemeenzaam, maar buiten hem niemand, dan alleen zijn reisgenoot Lucas, en dat flegts eenmaal gebruikt. Wij zullen het in dezen brief öog aantreffen #. 3: 31. 4- *4« 6: d. 7: a, 6. Onze  126 A A N T E E K E N I N G E N. Onze overzetters vertaaien het mees* door fc*. of/, maar desze]fg fa ^ rns gaat zoo ver niet: het menschlijk liehaam K 6 6 word niet vernietigd, zoo min als de duivel « r4. of de wet ^ s; s^ beteekent niets meer dan van ^oye« of onbruikbaar maaken; gelijk Lucas het van een boom gebruikt, die de aarde uitmergelt en van voedfel berooft, Luc. ï3: 7, merge,t' en 4 ^ G^, enz. Onmiddellijk na de voorgaande aanmerking bedient hij zich van het gezag der H. Schrift Deut. 32: 4 heeft „ God » is waarheid" de LXX. „ God is f>5©-Yvertrouwenswaardig." De hierop volgende woorden brengt Paulus bij uit Pf. nó: tt ClI5. a < De nieuwe Hollandfche overzetter vart 'den brief van Paulus heeft leugenachtig, die vari Pft ixó, leugenaar, het Grieksch heeft od be,de plaatfen een en 't zelfde woord leugenaar te leur ftctter r3)D) regelrecht tegen vertrouwenswaardig overftaande. Het moeit mij deze gewichtige ftelling, alle menfehen zijn leugenaars, door Paulus met zoo' veel ernst aangedrongen, in onze hedendaagse Rijm-pfalmen voorgedraagen te zien, als waars zij eene harde taal, den door drift vervoerden dichter u,t onbedachtzaamheid ontglipt. Het Uasten Pf. Il6: n, ^ kan 2eer J LTiik het °;;rhaaStI'ge VlUCht W°rden Ongelijk het Pf. 104. 7, door m ,nghaauen ver_ taald  6* hes DERDE HOOFDSTUK. 127 taafd is, maar was geenzins een geveeg van onbedachtzaamheid. Overwint. Deze plaats is letterlijk genofnefi Hit Pf. 51: 6 (50: 4) volgens de LXX. In deri eerden opflag fchijnt onze tegenwoordige Hebr. tekst er van af te wijken, dewijl die fpreekt van rein zijn, TO\, doch Paulus, en de LXX van overwinnen, hkZi. De Rebreeuwfehe tekst is echt, en beteekent naar 't Arameefche gebruik insgelijksch overwinnen, zoo als heï de Talmudisten ook bezigen, en de Pesjito op deze plaats »/**v mede door vertaalt. Eene tweede twijfelachtigheid betreft het woord oordeekn. KpiW&«», 't geen Paulus hier heeft, beteekent ook geoordeeld worden, zie onder anderen vers 7. Luthkr vat het dus lijdelijk op, •wenn du gerichtet wirdest, als ook Erasinus,, de Engelfehe, Franfche, Latijnfehe, en onze oude Nederlandfche, overzetting. De Syrifche vertaaling geeft aan 't woord oordeekn in onze gedrukte uitgaven eene daadlijke gedaante, echter zoo, dat God lijdüjk geoordeeld worde , y-^ ^ 1» T ■■■»'? j-O V-S'^O, en overwint, wanneer zij u oordeekn. In Pf. 51: 6. vinden wij "1I3JJW/3»' in uw oordeekn, wordende dit. richterlijk werk hier Gode toegefchreeven. Dit fchijnt beflisfende, en de zin te moeten zijn, uwe uitfpraaken 0 God! zijn rechtvaardig, en uw oordeel zal zegefraslen! maar wanneer ik de  138 AAiNTEE KENINGEN de klankftippen ter zijde, ftelle, blijft de béfee* ken. van -jeafcg zoo bepaaJd ^ ^ ^ t iraat mij vrij er een naamwoord van te maken, en het uit te fpi,eken (of voor) uwen richter. Gij hebt'o Heer' naar recht gefprooken, en zult zegepraalen' doo uwen richter, dat is door uwen zoon, als hi ten laatften dage in de zaak tusfehen u, er\ Is rael vonnis fpreeken zak Er ontftaat eene der-" de opvatting, wanneer men er een meervoud gen jod in opgeHooten veronderftelt CVtitiffA en het vertaalt, over Cof onaangezien) lwer)L frs. Een aantal handfehriften door Kennicox1 verzameld, welke die Tod uitdruklijk heb e„ bevestIgen deze laatfte opvatting, welke met 1' 200 aafonds oPgegeeven Syrif^ ve,S.W zegepraalen over zijne richters, te weeten menfehen welke de verwaandheid gehad heb ben van hem hier te veroordeelen Aan Jllï' der drie opvattingen zullen wij nu de VOo feeven? of zulien wij ^J™00\Stïï veSen ^beteekenis ' verrijken, en alle deze verfchillende opvattin gen er in te kunnen vereenigen? zuuJ ■ deze onbepaaldheid zelve eeTri va wijsheid bewonderen, welke de LX? ^ - door hun onbepaa,de^XtdrX -gevolgd? Wat mij betreft, ik ben van ge" dacB-  op . hst? DERDE HOOFDSTUK. 123 dachten, dat de uitfpraak van 'sHeeren woord van alle tijden zij bepaald geweest, dat die uitfpraak door de flippen, welke men naderhand bij de medeklinkers geplaatst heeft, ook nu nog worde aangeweezen, dat er in 't bijzonder geene dringende reden zij om -p£V2 anders te punkteeren, dan wij het van de Joodfche kerk óntfangen hebben, dat is als de onbepaalde wijze van een daadlijk werkwoord. Het gebruik, 't geen Paulus van dit oordeelen in 't vervolg maakt, verfterJct mij in deze opvatting: vers 6, is het God, die de waereld oordeelt, en vers 7, word wederom de mensch door God geoordeeld, 't geen mij fchijnt aan te wijzen dat Paulus in deze geheele behandeling God als den beoordeel aar der menfehen, en niet zoo zeer als geoordeeld wordende, zich hebbe voorgefteld. Hoe het zij; de vijanden van God onder de Jooden wilden, deze plaats zoo verftaan hebben, als leverde zij een bewijs op, dat zij door bet befluit van God, en daar op gegrondde uitfpraak in zijn .woord, dat alle menfehen zondaars waaren, zich in eene zekere onvermijdelijke verplichting bevonden, om aan die verklaaring door zondigen te voldoen, op dat naamlijk God niet bevonden zoude worde onrechtvaardig geweest te zij" i* zijn fpreeken. Ik heb (dit zoude David hebben willen zeggen) enkel en alleen tegen u met opzet gezonI digd»  tgo AANTEEKENINGEW iïgd, om uwe eer op te houden, en de waarheid en rechtvaardigheid van uwe uitfpraak te ftaaven. Onze hedendaagfche naam-christenen redeneeren juist zoo tegen de' eeuwige voorverordineering. 5 Zoo onze ongerechtigheid de, enz; De Jooden redenkavelden op deze wijze. „ God heeft t « zoo door zijn befluit, als door de uitvoering „-van het zelve, mij bepaald om een zondaar, n en overtreeder van zijne wet te zijn: zijn » woord verklaart dit: hier uit befluite ik vein, lig, dat mijn zondigen ter zijner heerlijkheid, „ en in 't bijzonder ter waarmaaking van zijn „ woord, van mij gevorderd worde; want zoo „ ik niet zondige, noch liege, dan is God, die „ mij, voor ik zondigde, als een zondaar ver„ oordeelde, niet rechtvaardig, en zijn woord « geene waarheid: zoo ik derhalven medewer„ ken zal ter verheerlijking van God, *t geen „ mijne hoogfte wet is, dan ben ik verplieht „ te zondigen." Hier uit trokken zij dit befluit: „ al wie kwaad doet, doet eigenlijk ge„ zegd goed," err hij, die ter verheerlijking van God zondigt, maakt zich niet fchuldig maar verdienstlijk bij God, God zelve ftelt dit ge- VOlZVO°\MaL 2? *7' » Gi* zeët: Lr „ mede vsrbnteren wij hem? met uw zeggen * al me kwaad doet, is in des Heeren oogen to Soed. en, waar is de God der rechtvaardig. „ heidf*  op «Ei* DERDE HOOFDSTUK. 131 4, hiid?" en bij Jesaia zegt hij, H. 5: ao, m vee ul die het.kwaade goed noemt, en het goe* „ de kwaad? De misflag der Jooden kan met weinige woor» den worden aangeweezen. Niet het zedelijke kwaad in 't afgetrokken, 't .geen in zich zeiven, en ongeftraft blijvende, met Gods heer* lijkheid onbeftaanhaar is, maar het t'zamenftel ,uit dat kwaad, en deszelfs ftraf, is goed in des Heeren oogen. Zoodanig is het denkbeeld van Paulus, 't geen in zijne wederlegging van het Joodfche wanbegrip heerscht, zonder er echter uitgewikkeld in voorgedraagen te worden. Hij vergenoegt zich naamlijk om de onbeftaanbaarheid van hunne redeneering met hunne eigen» en door hen erkende, grondbeginfelen aan te wijzen, waar van hij er drie in aanmerking neemt. Het eerfte is, ,* God bedreigt, en ftraft werklijk, de zonden der Joodfche natie in dit leeven:" het tweede; „ de zonden der Hei^denen zijn ftraf baar:" het derde: „ zonde is jj zedekundig kwaad." Hij vergelijkt het gevoelen, der Jooden met het eerfte grondbeginfel in dit vers, .met hét tweede in vers 6 en7, en ihet het derde in vers 8. Wat het eerfte aangaat; de Jood redeneerde in dezer voege.«w Onze zonden ftrekken ter hand„ having van Gods rechtvaardigheid. Volgens -'•de veronderstelling, al wie dc rechtvaardigI a »» heid  *3a AANTEEKENINGBN „ heid van God handhaaft is niet ftraffchuldig,, „ want de verheerlijking van God is onze hooa„ fte wet," « & • „ Derhalven zijn onze zonden niet ftraf„ fchuldig.'* . - Paulus ontkent de minor, aanmerkende, dat God de zonden der Jooden bedreigde en ftrafte, waar van zij de rechtvaardigheid, uit hoofde der inajer, genoodzaakt waaren toeteftaan, kaatfende düs hun bewijs terug. „ Onze zonden ftrekken ter handhaaving van „ Gods -rechtvaardigheid" volgens de veronder- ftelling; „ God bedreigt en ftraft die zonden." Volgens » Pf. 7" MK „ Derhalven maaken onze zonden die ftraffen »> rechtvaardig." . En hij doet opmerken, dat dit laatfte befluit een gevolg waare uit der Jooden grondbeginzel zelve afgeleid. i s . . 'o,yL,v i„?ift„ moet hier ongetwijfeld in'een kwaaden zm opgenoomen worden: anders zegt i,yis IwQtfto T,,l, iemand believen, genoegen gee~ yen: 't fchijnt mij klaar, dat Paulus de ftel' ling, God is rechtvaardig en vertoornt zich, uit Pf. 7: 12,.. daar : wij i _ ium&. _ . i*iyc» vinden, getrokken hebben, den Joodea dus niet alleen uit hunne eigen grondftelling, maar ook ter Zeiver tijd door % gezag der H. Schrift, hunne dwaaling aanwijzende. 6 Daar  I o* hét DERDE HOOFDSTUK. 133 1 6 Daar bij r hoe zal God de waereldHordethnt Te weeten, zoo de zonden, ter verheerlijking van God begaan, niet aftekeuren,, noch ftrafbaar zijn. Hij voert, ter wederlegging van de tninor der Jooden , 'een tweede bewijs aan genoomen van de ftrafbaarheid van de zonden der Heidenen, welke de Jooden ftaande hielden, in dezer voege. „ De Heidenen zondigen ter verheerlijking „ van God. stift Der Heidenen zonden zijn ftrafbaar. ■ Derhalven zijn zonden, ter verheerlijking „ van God gepleegd, ftrafbaar. : kp.'h«, oordeekn, is hier zoo veel als *«7«*p«'»«» veroordeelen, gelijk wij het Joan. 3: 17' l8» Hand. 13: 27, en 2 Thesf. a: 12, vertaald vinden. .7 Want, indien Gods, enz. Dewijl de Jooden , uit hoofde van hun ftelfel, genoodzaakt waaren de algemeenheid van het door Paulus opgemaakte befluit* de zonden, ter verheerlijking van God gepleegd, zijn ftrafbaar, te ontkennen, en het alleen in. betrekking tot de Heidenen toe te ftaan; ftaaft hij de algemeenheid van zijn befluit, door te doen opmerken, dat, bijaldien de onfchuldigheid van de zonden der Jooden voortvloeide uit derzelver medewerking ter verheerlijking van God, volmaakt dezelfde grond van onfchuld zich ook in 't gedrag der Heidenen opdeed, en dezelve-dus-niet verdienden I 3 door  «34 AANTEEKEN * N GE N door de Jooden-met den naam van zondaartn W*) onderfcheiden te worden. Zie aangaande ^de beteekenis van dat woord Jant. -8En waarom 'zeggen wij) niet, enz. Het derde gevolg, het geen hij uit het Joodfch^ gevoelen ter wederlegging van het zelve trekt, is dit. „ Indjen onze zonden in 't afgetrokke*, ne befchouwd, ter verheerlijking van God „ ftrekken, en wij ter zijner eere zondigen* * dan hebb^n wiJ' ook geene reden, om er ons >, over te fchaamen, en wij moeten, zoo wij » ons zeiven gelijk zullen blijven, onze zede», kunde veranderen, en er dezen ftelregel in», voeren: geef u onbefchroomd in het bedrii« ven van allerlei kwaad toe, en hóud u ver», zekerd, dat er altoos goed, naaralijk de verheerlijking van God, uit Voortfpruiten zal.» Hij merkt hier op aan, dat deze ftelling, welke rechtftreeks de wet va. God tegen fprak* ten rechte door hen verfoeid wierd. 9 Zoo. Jooden, ah Grieken. Van de Gric ken of Heidenen H. I; Van de Joodtfn xx. 11: i—24. ^eAhreeven is. pAvtm bedient ^ m de H. schrift om aan te toonen, dat alle menichen, zonder uitzondering van de Jooden, bij God voor kwaaddoende* gehouden wierden. üe geheele plaats, welke hij aanvoert, tot het wnde van het 19 vers, is te vinden bij de LXX  or het DERDE HOOFDSTUK. X3S ff. 13 (Pf. 14) 1-4, offchoon het Hebreeuw* fche niet verder gaat als vers ia- Evenwel Vint men alle deze gezegden van Paulus bij afgebrooken ftukken in onzen Hebrecuwfchen bijbel in de volgende orde: Pf. 14: 1» »• pf-> 5: 10, Pf. 140: 4» IOJ 7» Jef- 59= 7. 8Pf. 36: a. en ik kan niet ontkennen, dat er redenen zijn, die zouden kunnen doen vermoeden, dat men den 13 Pf. der LXX, offchoon Justinus, de Latijnfchc, Arabifcle en Atthtêfifihe, overzettingen er mede overeenftemmen, naar Paulus vervalscht hebbe. Evenwel moet ik dit aanmerken-, dat, indien Paului deze plaats niet uit den gemelden Pfalm hebbe overgenoomen, maar uit de aangehaalde tekften der Pfalmen , en Jesaia, hebbe t'zamengefteld, dezelve geenzins tot het oogmerk van den Apostel dienen kon, want Pfalm 5: 10 fpreekt alleen van de verfpieders van David; Pf. 140: 4» van den kwaaden mensch; Pf. 10: 7, van den god. loozen overgefteld tegen den ellendigen; Jef. 59; 7, 8 van de booze Jooden \> Pf. 36: * van den Godloozen. Dewijl nu de aangehaalde plaats bij Paulus niet ftrekken moest, om aan te tor> nen, dat zommigen bij uitftek godloozen bij God voor zodanigen gehouden wierden, 't gee» niemand ontkende, maar dat alle menfehen, geestlijke zoo wel als dierlijke, de godzaligfte niet uitgezonderd, bij God voor zondaars verklaard wierden, is het mij meer dan waarfchijhI 4 Ujk,  X3<* AAN T E ElEN I NG E K lijk, dat hij die onvoldoende plaatfen daar toe met kan hebben bijgebragt: waar bij komt, dat tusfehen Jesaia en Paulus een klein onder, fcheid, maar tusfehen dezen en Pf. 15 geen letter verfchil, zich ontdekt, hebbende;Jêsaia en Mm», waar voor Pf. 13, en Paulus «ê«> en ï-ytairttt, fchreeven. J?DeJeheele waereM- Deze »ïiêm& is, volgens Pf. I4, zoo algemeen, dat er geene uit. zondering op te maaken" zij. God zag neder op de. kinderen van Aoam om te zien, of hij ie- ze allen afgeweken: men moet niet denken, dat dit onderzoek zich bepaald hebbe tot den tijd, wanneer Davip dit fchreef, want dan zoude Jet veel te onvolledig geweest zijn om er zulke algemeene uitfpraak op te vestigen, noch ook, dat dit onderzoek alleen ging over de werklijke misdaaden der menfehen,. en de ongebooren kinderen „iet betrorfen hebbe: neen, God beoordeelde de zedelijke gefteldheid van den perloon, het grondbeginzel der daaden, hij liet niemand onbeproefd vooibijflippen, en hij vond ze allen, oud en jong, Jood en Griek, bekeerd en onbekeerd, .afgeweeken van den ftaat van rechtvaardigheid, welke de wet der werken in den mensch vordert. 20 Geen vleesch. Dat is geen mensch, wiens hch.-am door eene dierlijke ziel is bewerktuigd m zegt niet, dat geen vleesch voor God ge, rechj.  «f ket DERDE HOOFDSTUK. 13? xechtvaardigd , zal worden;, hij zegt niet, dat ^een vleesch uit zijne werken zal gerechtvaardigd worden; ook niet, dat niemand Volgens de wet zal gerechtvaardigd worden f want beide zal in het laatfte gericht plaats grijpen: maar hij zegt, dat geen vleesch door de werken der wet, dat is, uit, kracht van eene volkomen overeenftemming van zijn gedrag met de letter der wet, bij God voor rechtvaardig zal verklaard worgden, en dat wel, om dat God bij een naauwkeurig onderzoek de gefteldheid der menfehen daar toe ongefchikt gevonden had: zie vers 19. üo Want door de wet word de zonde erkend. Dit kan ten minften drieërlei betekenis hebben, waaromtrent ik niets bepaale (1) God gebruikt de wet als een toetsfteen, om volgens dezelve 's menfehen gedrag te beoordeelen: (z) de mensch zelve ontdekt de boosheid van zijn gedrag door -middel van de wet: 't geen niet ftrijdt met het geen op vs. 37 gezegd zal worden: (3) in de wet word de boosheid van 't menschdom erkend, - -en veronderfteld. Zie voorts H. 7: 7. , ii Maar nu. Paulus heeft het thans zoo .ver gebragt, dat het blijke, dat God al, wat vleesch is, ongefchikt oordeelt om de wet naar de letter te onderhouden, en derhalven in zijn woord voor onrechtvaardig verklaart. Maar nu is de groote vraag: is dit gedrag van God zelve rechtvaardig of niet? Israël hield het laatfte ftaande, en verklaarde, dat de weg des Heeren 1 5 n ■«  138 AANTEEKENINGEN niet recht was, Ezech. 18. Zij ftonden toe, dat zij de wet overtraden, maar bragten ter hun* toer yerontfchuldiging in, dat hun daar toe het nodige werktuig ontbrak; hunne tanden waaren verftompt, hunne zielen waaren, buiten derzeiver fchuld, gehuisvest in een lichaam, bedorven door de ( peenhapeling van ontelbaare mi«daaden, bedree ven., door een onnagaanbaare opVolging van voorouderen; dit was het, 't geen hun verftand bedwelmde, hun oordeel misleidde* en zelfs hunnen wil wegfleepte tot het geen zij afkeurden, en nier zouden willen, indien zij in hun geheel waaren gefteld. Hun hart was goed, en de ftompheid van hunne tanden alleen aan de onrijpe druiven toe te fchrijven, die hunne vaders hadden gegeeten. Behaagde het den Heere, hun het bedrijf van hunnen eerften vader ten last te leggen, zij zouden dit onrecht moeten lijden; maar des Heeren weg was geenzins recht: zoude men het een mufikant wijten, dat zijne toonen valsph luiden, daar men hem noodzaiikt van een ontfteld fpeeltuig zich te bedienen? dus, of omtrend op deze wijze, redeneerden de jooden: en welk een gewicht zou. den zij hunne redenkaveling niet hebben kunnen bijzetten, zoo zij geweeten hadden, dat de Heere Jesus zelve de wet niet had onderhouden dan juist van zulk een volkomen lichaam voorzien, als waar van aij verftooken waaren, ea dat de rechtvaardigen uit geen ander begin- zsl  ct het DERDE HOOFDSTUK. 1& zei tegen de letter der wet handelen, dan uié hoofde der gebreklijkheid van hun lichaam. rt Is waar deze verontfchuldiging was niet toepaslijk op de zonde van Adam ; maar waarom wierden zijne nakomelingen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, voor even eens fchuldig gehouden? en waar uit bleek hunne gelijkheid met hem in boosheid ? voorzeker niet uit het overtreeden der wet. De duidlijke uitfpraak van God in zijn woord was geenzins voldoende vnor de geenen, die niet in hem geloofden, en zich niet ontzagen zijne rechtvaardigheid in gefchil te trekken. Onze hedendaagfche Naamchristenen Memmen in gevoelen met de Jooden overeen, offchoon zij zich een weinig anders uitdrukken; zij erkennen met woorden de rechtvaardigheid van God, en ontkennen de gefchiedkundige waarheid der veroordeeling van het menschdom in Adam, en vinden het hard, dat onnozele kinderen, die geen kwaad gedaan hebben, bij God even fchuldig zouden zijn, als in de zonde oud gewordene en verharde booswichten, even als of een boom, die kwaade vruchten voortbrengt, dan eerst kwaad wierd, wanneer er zich de vruchten werklijk aan vertoonen. ai Zonder de vet, Dit wil niet zeggen, zonder tusfchenkomst van eenige wet hoegenaamd; warit dit zoude openbaar valsch zijn, wordende Gods rechtvaardigheid niet aan den dag gelegd, dan  Ü AAN TEEKENIN G.E N mm? mmtëm m de wet de.«ioo& ^lkVn *» EWngÈlium word afgekondigd«aar het wil alleen te kennen geeveS, dat G^d ^e. te bedienen van de Mofaïfche wet der werm Het onderfcheid tusfehen ^ , en i Jï£ HeLornr?,er-.a' de knchr van ** laa^woord-hd f, In het Ip vers uitgedrukt, kon Vervolgens, zonder daar door eenig'ins den zin ^ veranderen, weg gelaaten worden, even ge. hik wij m onze m Zünder zinsveranden. « gen, de weelde en losbandigheid der ingezetenen, m plaats van de weelde en de losbandigheid, zie dezelfde uitlaating van i vs. 3o,.3!, H. 4: ^ V™Hh'JL t°' ? °P ontelbaare a"dere plaatfen! Pan het behaagde üpd ««, in de nieuwe huishouding, eene openbaaie proef te geven van Wne rechtvaardigheid in ft veroordeelen van het menschlijk geflacht, Waar in alle deszelfs deugden op het luisterijkfte zouden ten toon gefpreid, en tevens aan het veroordeeld menschdom uit genade leeven, rechtvaardigheid en zahgheui, gefchonken worden. De rechtvaardigheid van God. Deze is de rechtvaardigheid, welke de rechtvaardige God en de gerechtvaardigde mensch gemeen hebben, dezelfde, waar van H. r- «,„]!• • 1 van  ■op- het" DERDE HOOFDSTUK. 141 van gave gefchonken: zie H. 5: 15 enz. Het verfchil, of hier door Gods rechtvaardigheid eene Gödlijke of menschlijke eigenfchap -te verdaan zij, is ten eenenmaal ingebeeld; Dezelfde rechtvaardigheid, welke den drieëenigen God eigeft is, moet ook het eigendom vanr den zondaar zijn, zoo bij in Gods oog rechtvaardig en zalig zijn zal; eene mindere kan hem niets baaten. Ja de mensch Christus Jesus kon geen recht hebben tot het eeuwige leeven, zoo aan hem deze Gediijke rechtvaardigheid niet waare medegedeeld geweest. Van de openbaaring dezer rechtvaardigheid zal bij het volgende vers iets gezegd worden. God willende zijne rechtvaardigheid handhaaven door het neemen van eene nieuwe proef op 'smenfchen rechtvaardigheid, of onrechtvaardigheid, moest noodwendig de voorheen genoomeneproeven, zoo in 't Paradiis, als bij Sinai, eerst opheffen en buiten werking Hellen, het getuigenis toebinden, en de wet verzegelen, en dus ook .de^Gyertreeding fluiten, en de zonde zelve verzegelen* en niet alleen dit, maar ook alle uitwendige hinderpaalen* die den mensch konden in, den weg liaan, om zijnen wil overeenkomftig dien van God te bepaalen, weg neemen, en hem in zijn geheel, en dezelfde oor. fpronglijke vrijheid welke Adam genoot, her•ftellen. Hier tpe" wierd vooral vereischt, dat het werktuiglijk zonden bederf, als zijnde een ge-  «

«>^7<*» *ni *A7*# «*t *rt*o'»^«<«, openbaar gemaakt in allen die gehoven, want het geloof, 't geen God aan allen, die het uitoefenen, fchenfct, is niets anders dari dit afbeeld fel van zijne rechtvaardigheid. Zij, die geïooven, en ook zij alleen, oordeelen en fpreeken, wanneer zij gelonven, Volmaakt op dezelfde wijze als God, met opzicht tot het groote verfchü over de fchuld van God, en 'smenfchen onfchuld. Protagoras bedient zich bij Plato in het gefprek van dien naam, van in en bijna op dezelfde wijze, en tot het zelfde oogmerk; zoo dat ik mij fomtijds ge« neigd vinde om te twijfelen, of niet wel Paürus die plaats hier in 't oog, en, om zoo te fpreeken, verchristeli kt moge hebben. Mercurius komt daar voor als door Jumter, bekommerd over de behoudenis van 't menschlijk geflagt, en het zelve voor eenen geheelen on« éergang zoekende te bewaaren, op aarde gezonden , om derwaarts fchaamte en rechtvaardigheid voor de menfehen over te brengen {«ym zi: j&jtfïw» itimli *■« SUl»'). Hierop vraagt MereuRius, hoe hij dit te verdaan had, en of het oogmerk waare het menschdom van die hoedanigheden te voorzien, gelijk met de geneeskunde, en andere kunften en handwerken, gefchied was, waar van het genoeg feheen, indien eenige weinigen die verftonden, om hunne mede-  fiè aanteekening-e-n menfehen te .-kunnen gerijven, of dat hij fchaam. te en rechtvaardigheid in allen (zni hantaz^ wiJde geplaatst .hebfaen? in allen, zegt Jotiter, C?ni hantas) zij moeten er alle van voorzien zijn Q t*i,x;tl*,j en gij moec uk mijn naam een wet afkondigen, dat zij, die er niet vatbaar >voor, zijn, als pesten van 't algemeen,' zullen gedood worden. De rechtvaardigheid van God blijkt in twee bijzonderheden. Voor eerst, door het toelaaten van alle menfehen, Heidenen zoo wel als Jooden, tot deze proefneeming. Iemand, die niet teu. vollen overreed is van de rechtvaardigheid van zijne zaak, toont zich, wanneer dezelve eenmaal door eene proefneeming ten zijnen voor. deele beflist is, op welke zijn partij naderhand bedenkingen maakt, doorgaans huiverig om dezélve op nieuws in onderzoek te brengen; maar hn, die verzekerd is van de rechtvaardigheid van zijne zaak, fchroomt geen herhaald onderzoek, en mag lijden, dat ze van alle kanten bezien worde. Ten tweeden, door het fchenken van dat geen, het welk ter rechtvaardigheid gevorderd word, aan zommigen van die geenen, die hij als onrechtvaardigen veroordeeld had! In den eerften opflag zoude men kunnen den! ken, dat Gods rechtvaardigheid nadeel lijden zoude, wanneer iemand, dien hij voor onrechtvaardig ^verklaard had, echterlbij eene tweede proefneming blijken zoude rechtvaardig te zijn: maar  ©» het DERDE HOOFDSTUK. 145 maar nu, om met Plato te fpreeken, fchaamte 'niet rechtvaardigheid gepaard ga, en er, naar de wet des geloofs, niemand gerechtvaardigd word, dan die de rechtvaardigheid zijner veroordeeling bevestigt, en den uitflag der proefneeming ten zijnen voordeele geenzins aan zich zeiven, maar alleen aan een vrij gefchenk der ontfermende genade Gods, toefchrijft, word daar door de rechtvaardigheid van God des te luisterrijker verheerlijkt. Deze zijn de twee bronnen, waar uit de leer van Gods regtvaardigheid voortvloeit; welke tevens de hoofd verdeeling dezer Theodicée aan de hand geeven, welkers eerfte deel, de theorie der rechtvaardigmaking volgens het Euangelium voorftelt, terwijl het tweede beginnende met het 12 H. zich op de praktijk der gelovigen, ter ftaaving der theorie, als op proef kundige bewijzen, beroept. 23 Want alle, enz. Hij befchrijft in dit vérs den toeftand, waar in God den mensch vindt, wanneer hij hem rechtvaardig maakt. Hij verfchilt niets van alle andere menfehen voor hunne rechtvaardigmaaking; hij, en zij allen, hebben gezondigd, en zijn onrechtvaardigen, ën, als zoodanige, bij God rechtvaardig veroordeeld, en verftooken van die hoedanigheid, welke ter rechtvaardigheid vereischt word naar de wet der werken; want ook zij, die, volgens die des geloofs, rechtvaardig zijn, zijn van deze K heer-  146 AANÏEEKERIN GÉN 'heerlijkheid Gods, gelijk die in Christus uitblonk, ten deele verftooken, offchoon zij tot verkrijging van dezelve geroepen zijn a Thesf. »: 14. Eph. s- 16. Kolasf. i:n. 24 Om niet gerechtvaardigd. „ Alle menfehen, „ zegt Paulus, worden om niet gerechtvaar„ digd.» Dat is niet te zeggen, alle menfehen worden gerechtvaardigd, maar, alle die gerechtvaardigd worden, worden om niet > gerechtvaar, digd, gelijk alle man eerst den goeden wijn opzet, Joan. 2: 10. Matt. 24: 30. Hand. 17: ai, enz. Om niet, eigentlijk te geef: met dit woord vertaaien de LXX 0»jrj, 't geen onze overzetters door zonder oorzaak uitdrukken, zie 1 Kon. a : Sr. 1 Sam. 19: 5. verg. 2 Kor. ri: 7. Dit geeft niet te kennen, dat er geen verband zij tusfehen de rechtvaardiging van den godloozen, en zijn godloos gedrag; want alles, wat er gefchiedt, ftaat in een onverbreekbaar verband met al het overige, wat voor, na, of tevens gefchiedt; en Paulus zelve kon-niet bekeerd zijn geworden, zoo hij niet de kleederen der getuigen tegen Stephanus bewaard had; maar bet zegt alleen,, dat, wanneer w,j de vergeven! de genade Gods aan eene zijde (feilen, niemand der godloozen gerechtvaardigd kan worden Wanneer men zegt, dat de geloovige gerechtvaard,gd word, beteekent rcchtvaarlgTzl. zins rechtvaardig maaken; want die gelooft is -eds rechtvaardig gemaakt; maar ver-  op ïièt DERDE HOOFDSTUK. 147 verklaar en: maar wanneer men zegt, dat de godlooze, dat is dierlijke, mensch gerechtvaardigd word, gelijk H. 3: 5. zegt dit niet, dat hij rechtvaardig verklaard word, want iemand, die onrechtvaardig is, kan, door hem rechtvaardig te vërklaaren, (het geen onrechtvaardig zijn zoude, en waar door God zich zeiven zoude tegenfpreeken en veroordeelen,) niet rechtvaardig worden: maar het zegt rechtvaardig maaken, dat is die hoedanigheid mededeelen, uithoofde van welke de geftrengfte rechtvaardigheid niet kan nalaaten hem rechtvaardig te vërklaaren. Al wie deze hoedanjgheid, H. 1: 17. onder den naam van zelfftandig geloof befchreeven, óntfangen heeft, is rechtvaardig, en die rechtvaardig is, word, gelijk van zich'zeiven fpreekt, bij God voor rechtvaardig erkend. Door zijn genade. De zoo even gemelde hoedanigheid is een vrij en ongehouden gefchenk der Gódlijke genade; welke middelen de dierlijke mensch ook moge in 't werk Hellen, geen van allen is voldoende om hem deze genade deelachtig te doen worden; hij, die met de grootfte naarftigheid. van de gefchiktfte middelen der genade zich bedient, verkeert in de zelfde onzekerheid met opzicht tot zijne zaligheid, als hij die ze met verachting van de hand wijst; en de laatfte word niet zelden van God opgezogt, terwijl de eerfte met al zijn gewoel verlooren gaat, en deze erkentenis behoort tot K 3 bet  148 AANTEEKENINGEN het recht gebruik van de middelen der genade, welke nooit recht gebruikt worden dan uit een beginfel van geloof Door de verlosfing die, enz. Se verlosten van Jesus zijn rechtvaardig! hoe? door hun aanneeinen van Jesus* door hun ftaat maaken op zekere ingebeelde beloften van God in 't Euangelium? door het voor waarheid houden van Gods getuigenis aangaande zijnen zoon? of door iets anders, het geen wij van onze zijde zouden verrichten, of denken? Niets van dit alles! Hoe dan? alleen door de verlosfing, die Jesus te weeg bragt, door zich aan de uitlaating van den Godlijken toorn, tegen de zonden zijner uitverkorene gericht, bloot te (rellen, en de uitwerkfels daar van in zich zeiven te óntfangen, en daar door te verhinderen, dat dezelve de zijnen niet bereikte, noch befchadigde; vervolgens door hunne zielen, door zijnen H. geest zoo als Paulus zegt H. 1: 39, te befmjdcn, dat is naar zijn beeld te herfcheppen, en aan de zijne door affnijding van de zonde, volmaakt gelijk, fbrmig te maaken. Niemand word van onrechtvaardig rechtvaardig, dan geheel, en alleen, door deze verlosfing van Jesus, en niemand word door Jesus van de zonde verlost, die niet daadlijk gerechtvaardigd word, H. 8: 39, 30 25 Welken God, enz. In dit, en in het Volgende vers teekent Paulus de (lappen, die God genomen heeft om zijne rechtvaardigheid voor de  op het DERDE HOOFDSTUK. 149 de geheele waereld open te leggen, en welke ik hier kortlijk zal aanwijzen. Voor eerst: God (lelde Jesus voor. God zelve was het, die zich zoo veel aan het oordeel van het menschdom liet gelegen leggen*, dat hij er zich mede inliet om hetzelve van zijne rechtvaardigheid te overreeden; dat hij ongeftraft verdroeg, dat men dezelve ontkende, cn beledigde; en die zich zoo laag bukte, om nieuwe bewijzen van dezelve (daar de ingeleverde door den trotfchen mensch als onvoldoende waaren van de hand gewezen,) in te winnen, en aan het raenschlijk oordeel te onderwerpen. Ten tweeden: God (telde Jesus voor in zijn bloed. Dit was niet nodig geweest, zoo God zich alleen voorgefteld had door eene nieuwe proef van zijne rechtvaardigheid het menschdom als onrechtvaardig te veroordeelen: dan kon zijn zoon in de heerlijkheid, die hij had, eer de waereld was, zijn voorgefteld; maar. zoo hij het wilde behouden, moest Jesus gedacht worden, en den Godlijken toorn verduuren. Ten derden: God (lelde hem in dien toeftand ten toon als verzoening te weeg brengende. Niet als Richter der waereld, maar als een middel ter bevrediging met God, waar toe hij zelve uit eigen beweging den eerden (lap deed, en den mensch bad om zich met hem te laaten verzoenen. kan zoo wel zijn de vierde K 3 naam  ïfib AANTEKENINGEN naamval van als van . ... *W heeft, en in 't gemeen alles, beteekenen, wat dienen kan om toegenegenheid te verwek, ten. men bHjven wJ1 ^ fc nw, welke het bij de LXX heeft, zegt het bepaald het verzoendekfel van de arke des ver. bonds; weike in den fchaduwdienst achter het voorhangfei verborgen was, en voor niemand genaakbaar dan den Hoogenpriester; maar dit verzoendekfel heeft God met deszelfs eigen bloed befprengd, m het wegneemen van lU voorhangfei in den hemel vo'or een ieder tn toon gefteld, en de arke des verbonds faïfS in zijnen tempel. s n Ten vierden: Hij brengt verzoening te wec* Ze / /', GSen ge,°0f' *een —oen ng rnet God God fielt voor alle menfehen, welke gezind zijn om zich met God te laaten verzoenen, wat er ter daadlijke verzoening „odhr is daar, maar eischt van den mensch, da* Sfi daargeftelde middel beruste, dat is ff gl g loove,_ tot een blijk van zijne reehtyaarSf en gezindheid om den wil Van God te doen ik weet wel, dat men dit door het geloof, als eénÏ verfchillende leezing, heeft zoe/en verd cht te maaken; doch aüe handfehrifren en oude 0Ve ze ungen, ook de Pesji^ uitgezonderd a leen bet Alexandrynfche affchrift, hebben het, en het  op het DERDE HOOFDSTUK. i$t *et is eene openbaar* onwaarheid, dat Chrysos* ïomus het zoude uitgelaaten hebben Ten vijfden: Hij gaat de misdaaden, dte te woren gefchied zijn, voorbij: dat is te zeggen, hij verklaart, dat hij deze niet zal doen werken tot nadeel van den overtreeder, dat hi] seen veroordeelend vonnis op dezelve zal gronden Hier door word de mensch in zijn geheel herdeld, en te gelijk alle zijne bezwaaren, welke hij tegen Gods voorige handelwijze inbragt, opgeheven. Deze verklaaring vordert eenige ^Ca^Zij" gefchiedt aan alle menfehen bij de voordragt van 't Euangelium. Niet het onderhouden van de wet der werken, zal den mensch rechtvaardigen, noch recht ten leven geven, en het handelen tegen de Ietter van die wet, ïn het veroordeelen van den mensch, niet in aanmerking komen. (b) God verklaart, dat hij met alleen alle de misdaaden tegen de letter van de wet der werken begaan niet rekenen zal, maar ook dat hij den mensch in 't vervolg met dezelfde toegeeflijkheid zal blijven behandelen: het welk influit, dat het Euangelium voor altoos den mensch van de verplichting om de wet letterlijk te onderhouden, ontfla, waar uit men verdaan kan, welk tijdperk Paumjs door de uitdrukking te voor en verda, te wee* ten dat geen, waar in de mensch zich ter K 4 *et'  IJ* AANTEEKENINGEN vond1'^6 °nderh°uding der wet verplicht Cc) Onder de misdaaden te yooren gefchiedt behooren niet flegts de overtredingen der Israeht.fche wet der werken maar ook Adams overtreding van het eerfte proefgebod «Ö God kon de misdaaden, te v'ooren gefchted, in de ongeloovigen niet voorbijgaan, zoo de verplichting om de letter der w«te betrachten niet wierd opgeheven; en deze kon me worden opgeheven, dan door het veroor deelen van de zonde in het vleesch; en deze" kon niet veroordeeld worden, indien Christus met de ftraf onderging van de zonden der mV verkoorenen; en derhalven konden de oneeloovgen niet vrij gemaakt worden van de verplichting om de wet letterlijk te onderhouden, ten z, Christus ftierf, en in dezen zin is Chris! tus ook voor de verworpenen (hoe wel mV ter hunner zahgheid, maar alleen om hun op eene nieuwe proef te (rellen) geftorven: zie van deze veroordeeling der zonde in 't vleesch H 8: 3. en God heeft zij„ zoon in voorgefteld om den misdaaden ugen de lener 7 »et te kunnen voorbijgaan. ^ Ten zesden: God heeft de2e voorheen begane misdaaden in zijne verdraagzaamheid on£ ftraft geduld om de zaak des zondaars Z uit haar geheel te brengen, en nog in ,el„ tegenwoordigen tijd, dat is, in d« ,eöVen, voor  op het DERDE HOOFDSTUK. 153 de richterlijke verfchijning van Christus, deze proef van de rechtvaardigheid van zijne handelwijze ter behoudenis van zondaaren te kun-; nen werkftellig maaken. Ten zevenden: God zoude aan zijn oogmerk, van zijne rechtvaardigheid aan den dag te hggen, niet voldoen, indien hij, in plaats van de wet der werken, den mensch onderwierp aan een proefgebod, welkers onderhouding hem door uitwendige beletzelen even onmogelijk zoude vallen, als die van de wet der werken zelve; integendeel vereischte het zelve, dat deze proef den mensch ten minften niet zwaarder viel, dan de onthouding van den verbooden boom aan Adam: en wie ziet niet, welke voordeden het gebod des geloofs, boven dat van niet te eeten, voor uit hebbe: het bederf door de zonde in ons lichaam te weeg gebragt, waar door 't onmogelijk is de letter der wet te onderhouden, is niet hinderlijk, maar bevorderlijk aan 'c geloof, zie vers ai; en hoe minder het gefchikt is ter uitoefening van eigen gerechtigheid, hoe meer het de oefening van 't geloof zal begunftigen: bij 't overtreeden van *t eerfte proefgebod zondigde e'e'n voor allen, 't geen de dierlijke mensch voor onrecht uitkrijt, maar onder de wet des geloofs fterft niemand dan om zijne eigen overtreeding: het gebod van de verbooden vrucht kon onweetende, en door onoplettenheid, gefchonden worden; maar dat des geK £ loofs  Ï54 AANTEE KENINGEN loofs vereischt eene verklaarde onwilligheid: het eerfte was ontkennende, en een verbod\ in een oogenblik was het onherftelbaar verbroken; maar dat des geloofs, een ftellig gebod zijnde, geeft een geheelen Ieefrijd ter beproeving, en het bloed des Testaments, millioenen rhaalen vertreeden zijnde, blijft altoos versch om in een oogenblik van alle ongerechtigheid te reinigen. Ten agtften: Door deze proef word God gerechtvaardigd, zelfs wanneer er de mensch door gerechtvaardigd word. Wanneer ze ten nadeele van den mensch uitvalt, en hij niet gelooft, word God gerechtvaardigd, die hem alreeds veroordeeld had; en wanneer de zondaar gelooft, rechtvaardigt hij zelve, bij God rechtvaardig zijnde, God, en onderfchrijft met blijdfchap zijn eigen vonnis, Gode de eer gevende. Dit kon nimmer gefchieden, zoo er ooit een zondaar uit een hem oorfpronglijk beginzel geloofde, dat is rechtvaardig waare; want dan moest God onrechtvaardig geweest zijn, die hem voor onrechtvaardig verklaarde: maar nu God zelve rechtvaardig blijft, is dit beginzel van geloof, en rechtvaardigheid, een vrij gefchenk uit den onuitfpreeklijken rijkdom van Gods genade; en ik danke mijnen Verlosfer, dat er ten minften nog een Christengenootfchap op aarde gevonden word, het welk hem hier Van de eere toekent, Dit  o? het DERDE HOOFDSTUK. ï§5 Dit niet alleen: maar God is. ook rechtvaardig, dat is te zeggen, hij oordeelt naar de wet, wanneer hij den geenen rechtvaardig verklaart, die in Jesus gelooft. Dit is een voornaam Kapittel in de Thcodieéc van Paulus, en word door hem op eene uitvoerige wijze beweezen in het 7 en 8 Hoofdft. zie de Aant. H. 8: n Ten negenden: De verzoening tusfehen God en den mensch grijpt dan eerst ftand, wanneer de vijandfehap bij beide partijen tegen elkander ophoudt: aan de zijde van God had dit, zoo men naauwkeurig fpreeken wil, van eeuwigheid plaats, en offchoon zijne uitverkoorenen, tot het tijdftip van hunne wedergeboorte, als fchuldig bij hem bekend ftonden? waaren nochtans zij» die hij van eeuwigheid lief had, nimmer voorwerpen van zijnen toorn: doch de mensch legt zijne vijandfehap niet af, dan. wanneer hij gelooft. Aan de andere zijde zijn zij, die in 't ongeloof volharden, van eeuwigheid aan den Godlijken toorn onderworpen, die niet eerst op },en komt, wanneer zij Jesus niet aanneemen, maar op hem blijft, Joan. 3: 3S. Ten tienden: God is rechtvaardig, ook in het. rechtvaardigen van den zondaar, die gelooft. In dit voorftel is de geheele theorie van het Euangeljum van Paulus opgeflooten; want, zoo dit voorftel waarheid zij, dan is het ook waar, dat God rechtvaardig zij in het veroordeelen yant dm zondaar, die van het geloof yerflooken is.  156 AANTEEKE NINGEN Daar is een natuurlijk, onverbreekbaar, en geenzins w1Ilekeurig, verband tusfehen het gefchon*en geloof en rechtvaardigheid, zie H. i • 17 4: 22, en derhalven tusfehen dat geloof en het leeven, gelijk aan het geene er was tusfehen de zonde yan Adam, zijne onrechtvaardigheid en den dood. Van dit Euangelium verfchiit het Leugen-euangeiium, 't geen thans, onderden invloed van de macht der duisternis, in den naam van Jesus verkondigd word, en waardoor de Satan zielen poogt te vermoorden onder den fchijn van er zoogenaamde Euangelifche Christenen van te maaken, hemelsbreed. Dit valfche Euangelie beftaat uit drie Hoofdftukken. Het eerfte leert, dat God met alk menfehen verzoend zij door den dood, en gehoorzaamheid, yan Christus. Het tweede, dat het rechtvaardigende geloof befiaa in het erkennen van de waarheid dezer te weeg gebragte verzoening. Hu derde, dat onze gebrekkige goede werken volmaakt worden door de gerechtigheid van Christus. Het eerfte is handtastlijk enkel bedrog: want deze verzoening met God bevrijdt alle menfehen van zijhen toorn, of niet; zoo ja! dan is het onwaar, dat God met alle menfehen verzoend zij, want niet alle menfehen zijn bevrijd van den toorn van God; zoo neen! dan is deze verzoening (welke zich bepaalt tot.de misdaaden, die te vooren onder het eerfte Testament begaan waaren, Heb. 9: 13, alwaar van geene ver zoo- *ingx  èt het DERDE HOOFDSTUK. 15? ring, gelijk onze overzetting heeft, maar alleen van ontjlag van fchuld uit de misdaaden fpruitende gewaagd word) voor den mensch van geene de minfte waardij * want wat baat het mij, of ik mij wijs maake, met God verzoend te zijn, indien hij voortga mij als een vijand te behandelen. Wanneer het eerfte vervalt, is het tweede insgelijks onbegaanbaar; en het derde is volmaakt dezelfde dwaasheid, welke Jesus in de discipelen van Joannes berispte, wanneer zij een lap van het nieuwe kleed van Jesus gerechtigheid wilden fcheuren, om over de gaten van hunne eigene werken te naaijen, in plaats van het nieuwe kleed ongefchonden te laaten, en het tegen hun oude geheel "te vsrwisfelen. Ondertusfchen fielt het echte Euangelium aan alle menfehen Jesus voor als een verzoener door 't geloof, even gelijk de wet der werken voor alle menfehen ten leven gegeven was; dat is, het Euangelium draagt aan alle menfehen het verband voor, tusfehen 't geloof en 't eeuwige levenf en de Sacramenten verzegelen dit verband aan een ieder, het zij hij in Jesus geloove, of niet. Hij daar en tegen, die dit getuigenis aanneemt, verzegelt wederkeerig, dat God waarachtig en rechtvaardig is: maar werklijk brengt Jesus geen verzoening der waereld met God te *wege, dan alleen in dien zin, waarin wij zeggen, dat een fchjp in een ftorm behouden word.  IJS AANTEEKENINGEN word, offchoon verfcheiden der fcheepelinge* het leven er bij infchieten. *7 Dc roem. Te weeten de roem der Jooden, waar van in het .de H. vs. 1? gefprnoken .« 27 Neen maar, enz. De wet des geloofs verbiedt allen roem. Hij die meent, dat men den mensch, door vergelijking van zijn gedrag met den inhoud van de wet der werken, van fchuld kan overtuigen, toont geen denkbeeld van smenfchen fchuld te hebben. PATJLüS, diedu doorzag, bediende zich derhalven tot dat einde niet van de wet der werken, maar van die des geloofs; en bereikte zijn oogmerk: want de redenen, welke den overtreeder van de wet der werken verontfchuldigen kunnen, hebben geen kracht om hem, die het Euangelium ongehoorzaam is, te verfchoonen. Hij derhalven, die onder VEuangelium niet gelooft, kan zich tegen God niet beroemen, als of God nog onrechtvaardig waare; en hij, die gelooft, kan zich met laaten voorftaan, hem overwonnen, en zijne eigen onfchuld bewezen te hebben: want het voldoen aan den eisch van God fluit de erkentenis van fchuld in, en hij, die gelooft, vindt ftof tot fchaamte, maar niet tot roem, ook niet op zijn geloof, in zich zeiven. Dit nochtans beneemt den roem niet, \plken de geloovigen op hunne vereeniging met hun hoofd ter verheerlijking van-God draagen, welke te. gen  het DERDE HOOFDSTUK. 159 gen dezen Joodfchen roem overftaat, zie H. 5: q, 11 enz, ook bewijst het niet, dat het voorfchrift van de wet der werken onrechtvaardig zij, maar wel, dat deszelfs oogmerk verkeerd opgevat worde, waar van nader H. 7: 7.- 28 Uit het geloof buiten de Verken der wet. Paulus bepaalt hier zijne leer nader, op dat zij niet fchijne te ftrijden met het geene hij te voren gezegd had. Hij had naamlijk, vs. 20 uit het woord van God reeds afgeleid, dat bij hem niemand uit de werken der wet zoude gerechtvaardigd worden; doch hier befluit hij uit den aart van 't geloof, dat, wanneer iemand door het zelve gerechtvaardigd word, dit géfchiede zonder de werken der wet er bij in aanmerking té neemen; en dat hij derhalven zijn voorige gezegde niet allèeh niet wederfprak, maar herhaalde en (laafde. Jesus is een .middel ter verzoening met God door het geloof, zonder dat er eenig werk der wet bij te pas komt: dit blikt best uit de wijze, waar op Jesus bij gelijkenis het Euangelium voordroeg, en welke hier op uitkwam. ,, Gij hebt een ongelukkig „ verfchil met mijnen Vader, waarin gij hem, ,, en hij u', van onrechtvaardigheid befchuhiig't. ,, Dit is in mijne handen gefield om er eene „ richterlijke uitfpraak in te doen j om dat ik „ de eenigfte der menfehen ben, die in dezen twist niet ingewikkeld, en geheel onpartijdig s, ben; voor ik mij op den richterftoel in die „ hoe-  I x6o aan.teekeningen » hoedanigheid plaatfe, kom ik op last vari „ mijnen Vader als een bijzondar perfoon tot ï) u' niet om u als "chter te oordeelen, maar ?' °m u {e behouden, en u, als uw vriend, « vaii de gemaakte fchikkingen vooraf te waar„ fchuwen. Gij hebt onrecht, cn mijn vader is „ rechtvaardig/ zoodanig zal het vonnis zijn, „ 't geen de rechtvaardigheid mij zal noodzaa„ ken als dan uit te fpreeken, en 't geen voor *, ü de verfchriklijkfte gevolgen na zich flee», pen zal. Ik bid u 1 zie in tijds af van uw „ ongelukkig pleitgeding, voor het tot dat „ vreeslijk uiterfte komt, en fchik de zaak met „ uwe partij, terwijl gij nog onder weg met ■t, hem zijt; neem den tijd waar, want in het „ naaste oogenblik kan hij u voor 't gericht „ gedaagd hebben: of liever, laat mij de zaak », voor u fchikken. Zoo gij befluiten kunt om „ dezen mijnen raad niet te verwerpen, en mij „ flechts volmacht te geven, neem ik al hetoverige op mij, en zal uw voorfpraak, in plaats „ van uw richter, zijn. Met uwe toeftem„ ming neemt uw twist met mijnen Vader „ voor eeuwig een einde, en met uwen twist „ vervalt mijne Richterlijke beflisfing. Zeg, ja! *, en fterf gerechtvaardigd, en roemende in de „ hoop der heerlijkheid Gods." De daad derhalven {het werk des geloofs Jac. i: 35) welke den mensch rechtvaardigt, is niets minder dan een werk der wet, welke geen eigenliefde gebiedt.  oï> het'DERDE HOOFDSTUK. iCï biedt. Jacobus fpreekt Paulus hier in niet tegen; gelijk H. 6: 15. zal aangetoond worden. .Even Weinig fpreekt de rechtvaardiging uit het geloof de tweede algemeene grondftelling, yan Paulus H. 2: 6 aangevoerd, naamlijk, dat 'God een ieder naar zijne werken, (.maar niet naar de werken der wet} vergelden zal, tegen. sg Ook van de Heidenen. Dit vloeit insgelijks uit den aart van 't geloof. In het zinnebeeldig Euangelie, onder het oudé Testament, was God het dnmiddelijk voorwerp van 't geloof, als die een. middel, gefchikt om dé zonden te verZoenen, verordend had: dit middel wierd in den gewoónen weg niet dan op 'eene fchaduwachtige en facramenteele wijze door offerhanden, en daar toe betreklijke plechtigheden, aangewee-i zen; derhalven kon niemand ter rechtvaardigheid irt God gelooven, zonder hét middel ter verzoening, zoo als het toen voorgefteld wierd, en dus deze voorftelling zelve, dat is den Jood* fchen Godsdienst, geloovig te omhelzen; en* dewijl het aanneemen van denzelven ook den Heidenen vrij ftond, was God toen reeds ook een God der Heidenen: maar nu het lichaam dier fchaduwen, als het naaste voorwerp des geloofs, zich ontdekt had, kwam.het niet meer te pas, dat een geloovige, 't zij Jood of Heiden, door zich aan den fchaduwdienst te vergaapen i zijn geloof zoude j uitdrukken, alzoo dezelve thans ontaart was om het ongeloof der L i00^"  IÖ2 AANTEEKENINGËN Joodfche natie, en hunne verfmaading van den Gezalfden, aan den dag te leggen; en het eenige middel ter zaligheid er niet meer door verbeeld, maar verlochend wierd. Het geen dan noodwendig de Joodfche zaaken eene omgekeerde gedaante deed aanneemen, welke niet toeliet, dat een geloovige een Jood waare, en deszelfs onderfcheidend kenmerk een gruwel deed zijn in 'sHeeren oog, en zijn fchaduwdienst Vijandfehap tegen God 30 Nademaal God één is, dis, enz. De zin ïs: God verandert niet van gedrag, of denkwijze; hij is fteeds dezelfde, en blijft zich zei■ven volmaakt gelijk,- die te vooren de befnijding, maar nu het behouden"van de voorhuid, in de geloovigen goedkeurt, 't geen klaar is Uit de voorgaande Aanteshening. De befnijding uit het gelóóf, enz. God verklaart de befnijding, welke voorheen uit het geloof, als uit een grond beginzel, in 't w^rk gefteld is, en derhalven een vrucht van 't Re. loof was, alleen rechtvaardig; en die niet uit het geloof gefchred is, isj en blijft altoos onrechtvaardig, kunnende het gelóóf, 't geen zulk een befnedene naderhand oefent, zijne ongelooVige befnijding niet rechtvaardigen: maar zoo een ongeloovig Heiden uit ongeloof onbefneden gebleven is, en vervolgens gelooft, dan word aijne keuze, om zich niet te laaten befnijden, gerechtvaardigd door zijn geloof: waar uit volgt! dat  op met DERDE HOOFDSTUK pS| dat de Heiden, die nu in Jesus gelooft, zich kist behoort te laaten bsfnijden, en in het zelfde geval verkeeren Jooden, die verzuimd hebben zich te laaten befriijden. Befnijding en voorhuid betekenen hier dus niet Jood en Heiden, maar letterlijk de verrichting, of nalaating; van dit bondzegel des ouden Testaments. 31 Jiocli laat ons de wet bevestigen! USfrK Dit zoude in 't Hebreeuwsch moeten zijn D*pJ« Deut. 27: '26. welke plaats Paulus hier in 't oog fchijnt te hebben, heeft mede p»j£ dë LXX twii'»» het geen minder voldoet; hoewei Paulus dit mede overneernt Gal. 3: IOi Qdk verwondert het mij, dat de. Hoogduitfche., Franfche, Engelfche en Latijnfche overzettingen, zoo als ook de onze, dit woord in de aantoonende wijze} plaatfen, als of er ftond. it*w\ ten zij zij het van UU hebben willen afleiden, 'ft geen in die betekenis niet gewoon is. Paulus hebbende tot aan vs. 20 uit de wet, dat is uit de fchriften des ouden verbonds, geredeneerd, en daar uit afgeleid, dat geen' Vleesch uit de werken der wet gerechtvaardigd zoude worden, fpreekt vervolgens, in een uitflap, van de eenige wijze, waar op een zondaar gerechtvaardigd kan worden; en hier tftgen eene bedenking geopperd hebbende, of niet de L 2 reeht-  r64 AANTEEKENINGEN rechtvaardiging uit het geloof ftrijdig waafe met de onrechtvaardigheid volgens de wet, zie H. 4: 23. komt hij, na dit eenvoudig ontkend te hebben, van dezen uitflap terug, en vat den .afgebroken draad wederom op, met deze woorden, „ doch laat ons de wet bevestigen," als wilde hij zeggen, „ laat ons niet twisten, maar „ om Deut. 37: a<5 denken; en met de daad „ toonen, van welk gewicht die plaats bij „ ons zij." In de daad de wet des geloofs, .het welk daar bij als een gebode werk in de oogen van werkheiligen fchijnt voorgefteld te worden, doch het geen in waarheid eert uitwerkfel is van eene vrije genadegift, ftrijdt niet alleen niet met die der werken; maar wijst veel eer den -eenigen weg aan, langs welken aan den eisch der wet volkomen kan voldaan worden* dienende flegts, om deszelfs waar oogmerk te ontwikkelen, en den mensch door eene inwendige en onweerftaanbaare drangreden, die van alle uitwendige verplichting oneindig in kracht overtreffende, tot het beoefenen van dezelve te verbinden. Zie aangaande %*r»f/t» op H. 3: 3.. IN-  *6| INHOUD .«iVft! '*'«» -.' •• .-. -v 'l5 ' . ' '\.T,\.\ VAN HET VIERDE HOOFDSTUK. de wet toont hij aan, dat de Jooden geen reden hadden, om op de rechtvaardigheid van Abraham eenige aanfpraak op de eeuwige ge lukzaligheid te gronden. Co.d bemint zijne rechtvaardigen, maar, verplicht zich nergens om hunne kinderen, om dat zij hunne k&deren zijn, als rechtvaardigen te behandelen; offchoon zij het niet zijn; en, zoo hij ook hunne kinderen lief hebbe, en zalig inaake, 7 geen van alle niet kan gezegd, worden, maakt hij hem en op geen andere wijze, rechtvaardig als hunne voorouderen. Nu leert de fchrift, dat_ Abraham zelve niet door zijne werken, maar als een godlopze, op die wijze, welke Paulus voorgedragen hadH. 3: 34—28. dat is volgens de wet des geloofs, die allen roem uit/luit, gerechtvaardigd zij: welke leer geenzins nieuw is, maar reeds door DavID , welke aan het niet toerekenen der zonden de zaligheid vast maakt, voorgedragen: waar toe de befnijding, welke Abraham naderhand als een zegel der rechtvaardigheid uit het geloof ontfing, niets toebragt: hier door is hij gefield tot een eerfte voorbeeld en 1 L 3 voor*  *($ INHOUD enz. voorganger van allen, die naar den zelfden regel fionden gerechtvaardigd te worden; zoo dat de befnijding, waar door men zich aan de wet onderwerpt, niets doe-ter verkrijging der belofte aan Abraham gedaan, aan de rechtvaardigheid des geloofs vast gemaakt, en door de befnijdenis ver zegèld, zijnde dezelve geheel en al een vrij genade gefchenk, waar van het geloof eene uitwerking is; en welke zich uitjlrekt tot allen, die, befneeden, of mbefneeden, gelooven. Hij befchrijft de belofte, zoo als zij aan AeaAHAM gefchied is, de kracht van het gelóóf, wadr door hij, op Gods macht en getrouwheid Jleunende, alle tegenbedenkingen ter stijde flelde, en boven zijne jaar en nieuwe, en ongewoone, lichaamskrachten ter voorttecling ontfing; waar van hij geenzins aan zijn geloof, maar aan God, de eer toefchreef; in welke erkentenis da rechtvaardigende kracht van het geloof gelegen ïs% welke het niet alleen bij Abraham, maar ook bij allen, zonder uitzondering, uitoefent, die, gelijk Abraham, in God gelooven, welke Jesus uit de dooden ter rechtyaardigmaaking heeft opgewekt.  16J WOORDELIJKE7 VERTAALING VAN HET VIERDE HOOFDSTUK. ï. "XS/^aarom * zullen wij dati.zéggen, dat Abraham, onze vader, het op eene vleeschlijke wijze verworven heeft? f. * Ti, vat. ( '.' f '£?/»!>«»«<, gevonden heeft. 2. Want, zoo Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, heeft hij (ftof tot) 'roem: maar (die heeft hij) bij God niet'-(gevönden.) 3. Want wat * * ^ne gejukwenfching üitfpreekt over den mensch, aan wien God rechtvaardigheid toerekent zonder de werken; ♦ Pf. 33I 1, 2. 7" ZaliS wier ongerechtigheden ver* geven en wiens zonden bedekt zijn. ' " 8. Zalig zij de man, dien de Heerb de zonde niet toerekent. P. (Gaat) dan deze zaligfpreeking aHeen over de befnijdenis, of ook over £ VQ^ huid? want aan Abraham zeggen wij, dac het geloof tot rechtvaardigheid is gerekend =. 10. Hoe is het hem dan toegerekend? als hijjn de befnijdenis was., of in de voorhuid? niet in de befmjdenis, maar in da Voorhuid! 11. En hij heeft het teken der belijdenis óntfangen als een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, "fe geen (hij) in de voorhuid ^oefende), op dat hij zijn zoude de vader van allen, die in de voorhuid (zijnde) 2e iQoven, daar in, dat gok hun de rechtvaar-* gjgheid zoude worden toegerekend: ÏS, En de vader der befnijdenis 'voor digeenen, die niet alleen uit de befnijdenis m% W die ook. in de voeeftappen var*  van het VIERDE HOOFDSTUK. x$ h geloof van onzen vader Abraham, 't geen (hij) in de voorhuid (oefende), treeden: 13. Want de belofte aan Abraham, 0% aan zijn zaad, dat hij een erfgenaam * der waereld zijn zoude, (is) door de wet niet (daargefteld) *, maar door de rechtvaardigheid des geloofs, * ju?fe»óft®", gerechtigd tot de bezitting*, s 14. Want zoo, zij, die.erfgenamen (zijn) het 'uit de wet (zijn, dan) is het geloof verijdeld, en de belpfte van kracht be° roofd. 15 * Ktf#fvéir$tti, zie H. ö: ö. X5, Want de wet veroorzaakt toorn, want daar * geen wet is, is (ook) geen overtreeding (der wet.) * ro», waar van. 16. Daarom (is zij) uit het geloof, op( dat (zij zij) naar * genade; ten einde de belofte onwankelbaar zoude zijn voor al het zaad; niet het geen (het) alleen uit de wet is, maar 't geen (het) ook uit het geloof van Abraham is, die vader is van ons allen. * K»?*, wegens. h S *?• (Zoo  *7P WOORDELIJKE VERTAALING 17. (Zoo als er gefchreven is: » „ ikheh „ u tot een' vader van veele volken gefteld") in 't oog f van God, op wien hij vertrouwd heeft, die de dooden levendig maakt, en de dingen, die niet zijn, roept als of ze waren. * Gen. i?: 5. t Kcslnatjl, yis ,1 18. Welke, buiten hoop, in hoop vertrouwd heeft, dat hij een vader zoude wor den van veele volken, volgens het geen gezegd was. * „ Zoo zal uw zaad zijn!" * Gen. 15: 5. 19. En in 't geloof niet zwak zijnde, onj. trend honderd jaaren oud, zijn eigen lichaam, dat al verftorven was, niet heeft in aanmerking genomen, noch de verfterving der baarmoeder van Sara: 20. Noch de belofte van God door ongeloof in bedenking genomen, * maar door 't geloof kracht óntfangen heeft, Gode .heerlijkheid f gevende. f Aixxfhit&aft debatteer en. 21. En zich ten vollen verzekerd houdende, • dat hij machtig was, het geen be* loofd was, ook te doen. * n^f^flithm, met voffe zei/en vaar en. 22. Wee-  van het VIERDE HOOFDSTUK. . i?t 22. Weshalven het hem ook gerekend i§ voor * gerechtigheid: * 'E(«, tot' 23. Dat het hem nu (dus) gerekend zij, is niet om hem alleen aangeteekend. 24; Maar ook om ons, dien het zal gerekend worden, (te weeten) die op hem vertrouwen, * die Jesus onzen Heere uit de dooden opgewekt heeft. * n door God waare rechtvaardig verklaard geweest, dan zoude - God hem deswegens een roemwaardig getuignis gegeven hebben, maar God geeft hem zulk een getuignis niet; maar wel een van eenen tegenftrijdigen inhoud. Derhalven is Abraham niet uit de werken gerechtvaardigd. 3. Want wat vinden wij van hem in de wei.' aangetekend? Abraham nu geloofde aan God, „ en dat » hem gerekend ter rechtvaardigheid" 4. 7Vu  Va* het VIERDE HOOFDSTUK. ï73 4 Nu! iemand, die eenigen Ulooningwaardigen'arbeid verricht heeft, dien legt men den verdienden loon niet toe uit gumt, of toegeeflijkheid; maar naar recht en plicht, het welke met omer, plichtheid ftrijdig m . 5. Maar als iemand niet werkt, noch tets verr dient, maar, als niets te eifchen hebbende, vertrouwlifk de toevlucht neemt tot hem, wiens werk het is den godloozen rechtvaardig te maaken, dan heeft bij hem plaats: „ zijn geloof is hem gere„ kend voor rechtvaardigheid" 6. Deze leer heeft immers niets nieuws? en vinden wij niet reeds bij David die menfehen, aan welken'God eene rechtvaardigheid toefchrijft, die niet gegrond is op hunne werken, als zalig ■ geroemd? 7. Zalig zijn zij (zegt hij) wier ongerechtigheden ver geeven, en wier zonden bedekt zijn. 8. Zalig is de man, dien de Heere de zonden niet toerekent. 9. Dewijl nu Abraham, dien wij zeggen-,, dat het geloof ter rechtvaardigheid wierd gerekend, in dit geval verkeerde, is de vraag, of deze weg ter rechtvaardiging door lp geloof voor de befneedenen alleen open fta, of ook voor de onbefneedenen? en deze kan 'beflist worden, als wij' het geval van Abraham nader 'inzien. 10. Wanneer is doch aan Abraham de rechtvaardigheid toegerekend? of toen hij reeds befneeden wasi  ■m P A R A P H R A S I S was, of voor dien tijd? voorzeker voor dat hij befneeden was! en derhalven is Abraham door het geloof gerechtvaardigd, onafhanglijk van de befnijding. li. Maar na zijne rechtvaardiging heeft hij ■dé befizijdenis óntfangen als een bondzegel, waar ■door God aan hem liet verband tusfehen de rechtvaardigheid en het geloof, dat door hem onbefneeden zijnde geoefend wierd, bevestigde, op dat hij een voorganger en voorbeeld zijn zoude van alle onbefaeedenen, die na hem even eens-gelooven zouden-, 'waar in hun voorgefchetst wierd, hoe ook aan'hun ■rechtvaardigheid zoude worden toegerekend. ' 12.. En tevens 00% een voorbeeld der befneedeneu, 'wel te weeten van de geenen, die niet flegts uit er. lijk befaeeden zijn, maar die daar bij de voetftappen des geloofs van onzen voorganger Abraham, V geen hij de voorhuid nog hebbende oefende, drukken, (dat is te zeggen, in God gelooven zonder op hunne befnijdenis de geringfte aanfpraak ter rechtvaardiging te gronden.) 13. Want de belofte, die aan Abraham en zijne navolgers gedaan is, dat hij het aardrijk beërven zoude, was niet gegrond op de wet, die er nog niet was, maar op de rechtvaardigheid, die hem door " geloof was toegerekend. 14. Want, indien God naderhand de uitwerking ■der belofte aan de onderhouding 'der wet had vast 'gemaakt, zoo dat de onderhouding der wet ver eischt wierd,  vAH het VIERDE HOOFDSTUK. 17S werd, om aan de belofte deel te verkrijgen, dan had God zich zeiven tegen gefprooken, en de belofte van kracht beroofd, en het geloof verijdeld. 15. Want dan zoude de wet , het werktuig zijnde, waar door de toorn van God ontfiooken word tegen allen die geenen, die vermeten genoeg zijnom ze te willen onderhouden, de genade omver geflooten hebben, 't geen de zonde zonder de wet niet zoude hebben kunnen uitwerken; want daar geen wet is, is ook geen overtreding der wet, noch belediging van -den Wetgever. Deze is de rede, waarom de belofte aan het geloof is vast gemaakt: te weeten, om dat, het geloof zelve een gaaf van vrije genade zijnde, dus de geheele belofte uit loutere genade gaave den menkh zoude worden toegepast, en dus een vaster grond zoude hebben, dan de onftandvastigheid der menschlijke bedrijven, als onfeilbaar toegevoegd wordende door God aan het gantfche zaad van Abraham tot één toe; welk zaad niet die geenen zijn, welke zich door de befnijdenis onder het zaad van Abraham doen aanfchrijven; maar die geenen, die tot dien naam tevens recht verkrijgen door een gelijk geloof aan dat van Abraham, die in dien zin onzer aller Vader is. Te weeten in het oog van God, die hem vader van eene menigte van volken noemt, en op wien hij fldat gemaakt heeft, als op een' God, die, door eene onbegrensde macht, in ftaat was ook * aan  i# PARAPHRASIS aan dooden het leven weder te geven, en wiens hevel tot de dingen, die geen aanwezen hebben-, zich uitftrekt, met dezelfde vaardigheid door hen gehoorzaamd wordende, als of ze werklifk'daar ftondeh. 18. Welke, 'hoe hooploos het ook ,mogt fchijnen echter in zijn hoop volhardende ftaat gemaakt 'heeft, dat hij waarlijk tot een vader van veele volken gefield, èn dus de verzekering, die hij óntfangen-had, bewaarheid, zouden worden: , zoo P, zal uw zaad zijnf' 19. En die, hoe zwak van lichaam hij ook waare, echter niets minder dan zwak in \ geloof zijnde, geen acht geftagen heeft op zijne eigen lichaamsgefteldheid, of die van Sara; al 'hoe wel hij reeds 99 jaaren oud, en de kracht ter voortkeling zoo bij hem, als bij haar, reeds vervloogen was: 20. Ook geenzins zich opgehouden heeft met de waarfchijnlijkheid der Godlijke' belofte te wikken en te voegen; maar Gode de heerlijkheiden eere gevende, die hem toebehoorde, door dat geloof zich van nieuwe lichaamskrachten ter yoortteeling voorzien gevonden heeft. l\. In de ruime en volle verzekering, dat hij alles, wat hij beloofd had, machtig was ter uitvoer ie brengen. 12. En deze was de rede, waarom zijn geloof bij God tegen eene volkomen rechtvaardigheid, welke de letter der wet vordert, opwoog. 23- M  van het VIERDE HOOFDSTUK. 17? 23. Nu word ons in de H. Schrift de grond, op welken Abraham door God voor rechtvaardig verklaard zij, niet maar als . eene merkwaardige bijzonderheid in zijne levensgeschiedenis, en hem qlleen. makende, verhaald; 24. 'Maar vooral 'om ons het noodzaaklijk verband, 't geen er is tusfehen geloof en rechtvaardigheid,-voor te houden, en er dezen algemeenen ftelregel in den Godsdienst, welke geene uitzondering lijdt, 'en op allen toepaslijk is, uit af te leiden. Al wie gelooft, is rechtvaardig! gelooft, gelijk-Abraham, in hem, dié Jesüs uit de dooden heeft opgewekt. 25. Die, na dat hij in' den dood de ftraf onzer zonden had doorgeftaan, en der zeiver reinigt maaking door zijn bloed had te wege gebragt, van ' zijnen Vader opgewekt is, en daar door dit openbaar 'getuigenis van zijne rechtvaardigheid van km verworven heeft, op dat ook het zelve met zijne rechtvaardigheid zoude, worden toegepast aan allen, die geloove». M AAN-  AANTEEKENINGEN O ï HET ra?, «r^tanailgQ^^ aa&s as \tafa&Mra-«\ VIERDE HOOFDSTUK. ï. 0^> «ss vleeschlijke wijze. ic*7i ^R* i\ra vleesch, dat is', door lichaamlijke plichtoefeBingen, door zi-ine lichaamskrachten, door uiterlijke bedrijven, zie 2 Kor. 11: 18. Eph. 6: 5. Philemv 16S verg. Joan. 7: 24. met Joan. 8: 15. met één woord, uit de werken der wet: zie van deze uitdrukking H. 8:13.' Eenige handichrif. ten, overzettingen en oude aanhalingen,, voegen de woorden naar het vleesch bij onzen Vader, léezende Abraham, onze Vader naar het vleesch* en veranderen daar door dcze plaats 'in louteren onzin, zie vs. n. Doch de Pesjito bewaart ondubbelzinnig de echte t'zsmenftellhjg. 3-i Abraham nu, enz. Deze woorden zijnletterlijk uit de overzetting der LXX van Gen. 15: (5. overgenomen, beha!ven dat zij leezen, en Abram, doch .de Hebreeuwfche text heeft sngTS 'h rafiri ro \^mr\) „ en hij ver. ,, trouwde op den Heere, en hij rekende Chet) „ hem rechtvaardigheid." Het geloof alleen is de daad, die bij God in aanmerking komt, ea welke bij hem van dezelfde waardij gehouden word, als de gerechtigheid van Jüsus Christus, om  op het VIERDE HOOFDSTUK. 179 öm dat zij, even gelijk die, het kenmerk is vnn dezelfde zelfftandige volkomenheid der ziel, -welke het eeuwig leven, en eene Volmaakte overeenftemming van den wil met het redelijk oordeel, influit, te weeten, wanneer mende gebreken van het lichaam ter zijde ftelt, en derzelver invloed op de ziel in de gedachten aftrekt, • . . Abraham geloofde in God: deze, en met de zoon van God, was in dien tijd het onmiddelijk voorwerp van 't geloof, zie H. 1: 17. 4. Die werkt. Wat zijn werken ^poogingen tot'het uitoefenen van daadert, wasvoor men van onrechtvaardig rechtvaardig hoopt te worden. Werken is derhalven zoo lang arbeiden, tot men er rechtvaardig door zij geworden: welk • eene verbijfterdheid van ootdeel word er niet vereischt om den mensch in goeden ernst tot zulke buitenfporige ondernemingen te doen overflaan? is dan rechtvaardigheid niet meer het erondbeginzel, maar het gewrogt, van goede werken? kan een Peereboom door 't voortbrengen van vruchten ooit in een Appelboom veranderen, of een kind zijnen vader voortteelen ,of in 't gemeen het gewrocht deszelfs grondbeginfel veroorzaaken? geheel iets anders gebeurt er, wanneer, uit het gedrag van den rechtvaardigen, deszelfs rechtvaardigheid gekend word, en er is een ftandvastig verband u^cnen rechtvaardigheid en goede werken,' zoo » Ma £eenö  iSo AANTEEKENINGEN geene rechtvaardigheid zij, welke geenen iavloed hebbe op 't gedrag van den rechtvaardigen, en er niemand rechtvaardig zij, die, in de vereisehte omftandigheden geplaatst, geene goede werken verrichte, of dat iemand goede werken uitoefene, die niet rechtvaardig zii, Zie H. 6: 33. J Volgens verplichting. Hij die een werk onderneemt,, heeft geen recht tot den loon, die er aan geëvenredigd is, voor dat het werk verricht, dat is de voorgeftelde taak volvoerd, zij; maar wanneer deze afgearbeid is, dan eerst verkrijgt^ recht tot- den loon, en het gewrogt is de genoegzaame grond van zijn recht tot een loon, welke juist aan het zelve geëvenredigd zij, en welken men verplicht is hem toe te ftaan, fluitende deze verplichting het denkbeeld van onverplichtheid, of ongehouden gunst, ten eenenmaal uit, 5. Die niet werkt. Hij, die ziet, dat zijrr werk niet deugt, dat het ongelijkformig is met het werk der wet* dat het geen loon verdient j maar dat zijne onderneeming zelve, om het werk der wet na te bootfen, den hemel tergt, en hem des eeuwigen toorns van God waardig* maakt, belijdt voor God, het geen hij gevoelt, en is het met hem, die hem veroordeelde, volmaakt eens: deze zoete eensgezindheid met zij. nen richter heeft iets, 't geen voor zijn ge- " moed, ongeacht al deszelfs wanhoop,, enuit- fpreek»  ©* het VIERDE HOOFDSTUK. iZi fpreeklijk (tredende is. Op 't onverwachtst gaat er een licht in zijne ziel op, waar bij zooveel buiten hem te zien is, dat hij zich zeiven als geheel vergeet, de ondekking van eene volmaakte gerechtigheid buiten hem houdt zijne ganfche aandacht bezig; ze is niet ver van hem, noch buiten zijn bereik, niet in den hemel, noch aan de overzijde der zee; maar zeer nabij hem, onmiddelijk bij hem tegenwoordig, nader aan zijne ziel, dan zijn kleed aan zijn lichaam: menigmaal ftaat hij in twijfel, of het hem wel vrij fta, dezen fchat zich toe te eigenen: maar ondervindende, dat ze zich zei ven mgt eene onwederftaanbaaren indruk aan hem aanbiede, om er vrijmoedig gebruik van te maaken, leert hij, dat, wanneer hij er zich (op dat ik mij dus uitdrukke) feitlijk van bedient, deze vrijmoedigheid eene groote vergelding des loons hebbe, en hoe de gemeenfchap, die hij er mede oefent, al zijn doen, en dus ook het gebruik, dat hij er van maakt, rechtvaardigt; want ook het verheerlijkte is zelve niet verheerlijkt in dit deel, ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid, en van alle zonden reinigend vermogen: eene rechtvaardigheid, welke zulk eene kracht influit, gevonden, en zich toegeëigend hebbende, begeert hij geene andere in zich zei ven, niet fchromende met deze bekleed in 't gericht van God te verfchijsen; gelijk dan ook God deze daad zelve, en M 3 wel  ï8s AANTEEKENI N G E N wel op dezen zelfden grond, voor een daad van rechtvaardigheid erkent. Op deze wijze kan de mensch fchijnen door 't geloof zich zei ven rechtvaardig te maaken, en rechtvaardig te kennen; maar in de daad terwijl hij op zijn ontdekt aangezicht, als op een fpiegel, de heerlijkheid des Heeren ontfangt, word hij zelve, uit hoofde van die heerlijkheid, naar deszelfs beeltnis van gedaante veranderd; zoo dat .hij eene gelijke heerlijkheid terug kaatst, of fchoon hij zelve niet weet, dat zijn aangezicht glinftert, terwijl hij haar aanfchouwt: verg. H. 5: 18. De glans van het aangezicht tekent ons in deze zinneprent het zelfftandig geloof, 't geen God in de ziel werkt, door het afdrukken van zijn Zoons beeltnis in haar; door welk gewrocht, dewijl het haar gelijkformig maakt aan de rechtvaardige ziel van den Zoon van God, zij werklijk, gelijk hij rechtvaardig, en, opftaande voet, als zodanig van God erkend word. Dit hoop ik, zal thans genoeg zijn om duidelijk de meening van Paulus te bevatten, wanneer hij zegt ,, dat hij, die niet werkt, maar" enz. Werken en gelooven ftaan lijnrecht tegen elkander, en kunnen nimmer tevens plaats hebben: daar 't geloof ter rechtvaardigheid gerekend word, komt geen werk in aanmerking, en t geloof fnijdt de werken af; het reinigt het geweten van de doode werken: maar gelijk ge-  o? Hè* VIERDE HOOFDSTUK, *H geloof en werken elkander om verftooten, zoo is geloof .en vrije genade onaffcheidbaar met elkander verbonden : die door 't geloof rechtvaardig word, word zuiver uit genade recht* vaardig; zijnde het geen tot de rechtvaardigheid vereischt word, zoo wel het geloof, als de ge. rechtigheid van Jesus, een vrij gefchenk de* Godlijke genade. Deze rede is hard om te hooren; maar hij, die geloofd heeft, leert er zomtijds de waarheid van, wanneer hij vuurig biddende om te gelooven, heen moet gaan* zonder te kunnen gelooven. 5. Den godloozen rechtvaardigt. Dit is niet te zeggen rechtvaardig verklaart, want den godloozen rechtvaardig te vërklaaren zoude een gruwel zijn, maar den godloozen inwendig te veranderen, zoo dat hij rechtvaardig worde, zie H. 3: 24. 5: 17. De H. Schrift ftek den rechtvaardigen altoos tegen den godloozen over, of fchoon de rechtvaardige naar de letter, maar niet naar den geest, der wet een zondaar blijve. 6. Qelukwenfching. M*sV4>"» ^Éf> is h<* geen wij feliciteeren, of gelukwenfchen, noemen. Zonder d* werken. Paulus wil niet leeren, dat de mensch gerechtvaardigd word door een geloof zonder werken, of een werkloos geloof, 't geen alleen befchouwende zij, en geene vruchten voortbrengt, 't welk Jacobus een dood geloof noemt, 't geen niet zalig kan maaken, en tegen welk wangevoelen Paulus zich niet minM 4 der  184 AANTEEKENI N G. EN. der fterk verklaart in het C, 7 en 8 Hoofdft.; Jnaar hij fcherpt twee hoofdwaarheden in. Voor eerst, dat geen daad van den mensch, ook niet zijn geloof, een grond zij van zijne rechtvaardigheid, welke daar en tegen de grond is van zijn geloof, en goede werken: ten tweeden, dat geene van zijne daaden met de letter van Gods wet overeenftemmen, 't geen door 't geloof zelve bevestigd word, en Paulus H 7- L. te kennen geeft. Van de hoedanigheid der goede werken zal ik mijne gedachten zeggen op H. 6: 15. Paulus bewijst hier met het voorbeeld van David, dat zijne leer niets nieuws, noch ongewoons, behelze, maan in de daad de oude leer der Joodfche kerke zelve zij. 8. Zahg de man, enz. Deze plaats is inden eerften opflag duister. Het Euangelium verklaart alle misdaaden tegen de letter der wet begaan uit den weg geruimd, zoo dat de Heere die met rekenen zal, zie H. 3: 05. Deze verklaring, zagen wij, iaat den mensch even ramp. zalig als te vooren: hoe kan dan David die voor zulk eene groote zaligheid achten? wat doch baatte het den knecht, Matth. 18' a*-J dat hem zijne fchuld kwijt gefchoïden wierd,' daar hem zijne ondankbaarheid in het zelfde ongeval ftortte, als zijne fchuld? doch juist deze gelijkenis heldert het geval op, en doet de gemaakte zwarigheid ten eenenmaal verdwij, nen. Wanneer God in het Euangelium ver- klaart,  ©j het VIERDE HOOFDSTUK. inklaart, dat hij alle vorige overtredingen, tegen (vergeeven zijn}; daar wij in 't Hebreeuwfche vinden vergeeven is, 't geen mij doet denken, dat zij in hunnen tijd gelee» zen hebben tfrTCtf, 't geen in de daad zegt vergeeven is, en 't fchijnt als of onze overzetters van Pf. 3a mede zoo gedacht hebben. 11. De Vader. Zij, die uitvinders, of eerfte beoefenaars, zijn van kunften en wetenfchappen, worden Vaders genoemd van de geenen,  m AANTEEKENINGEN die vervolgens dezelfde bezigheid ter hand vatten, zie Gen. 4: ao, 2l. Even zoo word ook Abraham hier niet als de vleeschlijke Stamvader der befneedenen, (van welke immers eene groote menigte uit hem niet is voortgefprooten) maar als het hoofd, de aanvoerder, en het patroon, van eene maatfehappij aangemerkt, welke beftaan zoude zoo wel uit onbefneedenen, als befneedenen; en welke beide tot die maatfchappij behoorden ; wanneer zij Abrahams gedrag navolgden; wanneer zij in Godgeloofden, die den godloozen rechtvaardigt, onafhanglijk van de uitwendige befnijdenis. [ V' °t dat hiJ de Pafer zijn zoude enz. <*£ « ** is het zelfde als 'e» uteu, zie Matt IQ. 41. Joan. I: l8. Zij 4. enz. zoo dat men anfnede zoude kunnen vertaaien, alzoo hij da Vader was, enz. Abraham heeft de befnijdems, aïs een zegel des geloofs, van God oorder°enzjk °mfange"> om dat hii hoofd was li. Daar in, dat ook, enz. ïk aSem hier & wederom voor fc, gecvende Paulus hier mede te kennen, dat het bijzondere, waar in Abraham een voorbeeld was voor zijn zaad, ge tegen was in zijne rechtvaardiging uit het geloof, zonder toedoen der befnijdenis. WaM de W*. enz. De belofte aan Abraham en zijn zaad gedaan, dat hem de aarde ten deel zoude worden Gen. 15: 7. ont- leen*  op het VIERDE HOOFDSTUK. 187 kende haare kracht, niet uit de wet, en hing geenzins af van de onderhouding der wet; 't geen de Jooden zich uit kracht van hun onzinnig fteunen op een Sinaïtisch verbond verbeeldden, maar was geheel en onwrikbaar gegrond in die volmaakte rechtvaardigheid,-die door 't geloof alleen verkregen word, en het vertrouwen der Jooden op de wet H. 2: 17. welke eerst 430 jaaren daarna gegeven wierd, ten eenenmaal ongegrond. Of aan zijn zaad. Hij zegt niet en aan zijn zaad. De belofte Gods, aan Abraham, niet als Abraham, maar als door 't geloof gerechtvaardigd, gedaan, en wélke hier voorgefteld word, is in hem gedaan aan alle die geenen, die door 't geloof, tot aan het einde der eeuwen, zullen gerechtvaardigd worden, en zich uit hoofde dier belofte verzekerd kunnen houden, dat ook hun zaad erfgenaam der waereld zal zijn; te weeten, zoo zij even gelijk Abraham gelovig omtrend deze belofte, met opzicht tot hun zaad„ verkeeren, zie H. 11: 17, 28, 14. Want zoo zij, enz. De fpreekwijs is elliptisch, en het woord erfgenaam» word herr haald veronderfteld, op deze wijze „ want'zoo „ de erfgenamen (erfgenamen) uit de wet zijn" zie vers 16. Is het geloof verijdeld. Niet alleen verijdelen, zij, die door de onderhouding der wet zoeken 'p-erechtvaardigd te worden, het geloof; maar ook  188 AANTEEÏENINGEN ook die geenen, die, nademaal er een ftand. vastig verband is tusfehen heiligmaking en het •euw.ge^n.en tusfehen ge.off, en JeSgSl *.ng, hunne verwachting van het eeuwig leven. op hunne heiligmaking, of hun geloof! lis*. gen, ,n plaats van op den aigenoegzaamen IE. sus; tot welke mistasting het verkeerd opvatten van plaatfen uit 'sHeeren woord, en het aan pnjzen van eene .kwalijk geplaats: 15. Geen overtreeding Waar „ de zondaar onder gee'n ZZ£ £ echter geeft de zonde aanleiding Jt he geven van de wet, want zoo dra de ^ waken, de gunst van God te verdienen, zou- fL 5 21 veronêel'Jkt achten, indien God hem zonder wet liet, welke hij voo-en ^ddel ten leeven houdt; en God • dien wanhoopigen eisch te wine. op d« hi ^dwaasheid mogt leeren kennen, zie 1^ to^^^tr6 W°°rden °0k> en welke tot aanvulhng van den zin veel toebrengen „fc de />^0, waarin zJj ree V00fk *en uit den; of fchoon de woorden van S zeiven dubbelzinnig zijn, en ont ^ , overtreeding ya„. ' ? ió. In  s* het VIERDE HOOFDSTUK. ï8$ 16. In dit vers word de genade, het geloof, en de vaste grond van de vervulling der belof-' te, gehandhaafd: genade ftaat over tegen toorn, vs. 15. de onwrikbaarheid der belofte Gods tegen de krachtloosheid van eene belofte, en leugenachtigheid van een geloof, welker vervulling van eenige overeenkomst van gedrag met de wet zoude afhangen, vers 14, en het geloof tegen de wet, vers 13, verg. Joan. 1: 17. Pf. 37. Daarom, Te wee ten, om dat hij, die door het onderhouden van de wet recht zoekt te verkrijgen tot de belofte, in plaats van dit oogmerk te bereiken, zich den toom Gods op den hals haalt. (Is zij uit het geloof op dat (zij zij) naar genade. Om de zoo evengemelde reden is zij niet uit de wet, maar uit het geloof. Dit is te zeggen, de belofte ftaat in een onverbreekbaar verband met het rechtvaardigende geloof; eh wel zoo, dat de belofte gegrond zij in het geloof.. Het geloof is niet uit de belofte, maar de belofte uit het geloof. Geen geloof, geen belofte! maar men kan die niet omkeeren, en zeggen; geen belofte, geen geloof Dewijl nu de belofte in *t geloof gegrond is, en het geloof uit genade gefchonken word, is ook de belofte geheel en al uit genade. Dat het geloof uit genade gefchonken word, is eene hoofdHelling in de leer van Paulus ; zoo dat er geen zaligmakende genade zij zonder geloof, noch geloof dan uit genade. Dit vloeit van zelve uit  ï9© a.:ajn teekening en uit den aart van 't gelooF. Hij die gelooft, verlochent alle hoedanigheden in zich zeiven als gronden van roem, of vertrouwen, en vindt .alleen rust en roemensftof in de hoedanigheden Van zijnen Gód en Verlosfer, die hem kan en wil zalig maaken, niet tegenftaande zijne fehuld, dat is, uit genade. Dewijl nu geen zondaar deze genade verkrijgt, dan die gelooft, is de vraag, of deze door zijn geloof den Heere Jesüs bepaale om hem zalig te maaken, of Jesus door zijne genade hem bepaale tot het geloof. Het eerste geeft den zondaar eene ruime ftof tot roem; dewijl het geloof eene goedé hoedanigheid van geene geringe beteekenis is; dan dit Zoude regelrecht tegen den aart, en wet, des geloofs ftrijden, zie H. 3; 27. en het flachtoffer, waar door ook het ongeloof verzoend is, fchandelijk verminken. De misvatting ontftaat baarblijklijk uit de verwarring van het geèïschte met het gefchonken geloof, zie H. 1: 16. ' Al wat de godlooze ter zaligheid ontfangt, ontfangt hij uit genade, en al wat hij vervolgens goeds verricht, verricht hij uit genade; al zijn doen brengt niets toe tot het bekomen van deze genade; veel minder is zijn geloofsoefening een middel tot verkrijging van de genade, zijnde alleen een gevolg van de medegedeelde , en in zijn ziel ingeprentte, gerechtigheid van Jesus, welke mededeeling geenzins van zijn geloof afhangt; en het is even befpotlijk voox  . öe'.bet VIERDE HOOFDSTUK.. 191 voor te geven, dat iemand door het geloof de genade van 't geestlijk leven verkrijgt, als te waanen, dat het dierlijk leven door de ademhaling verwekt word: maar door het geloof eigent zich de mensch de hem medegedeelde en toegerekende gerechtigheid van Jesus toe, en berust in dezelve: zie vers 5. 17. Tot een Vader van veele volken Qfy {toi3?3tf » een vader van 'een gedruis van volken. 17. In 't oog van God. Deze woorden moéten onmiddellijk aan het voorgaande vers dus gehegt worden: die vader is van ons allen in 't oog van God, dat is, die bij God aangemerkt word als onzer aller Vader. ~o» iviiws is op zijn Atheensch het zelfde als $ iVi«e»re, op wien hij vertrouwd heeft. Roepen is be veelen te voorfchijn te koomen, Jef. 41: 4 2 Kon. 8: 1 enz. maar niet het tc voorfchijn brengen zelve: zie H. 8: 30. 18. ' Zoo zal uw zaad zijn. Met deze verzekering ontdekte zich God' aan Abraham, en was, in dit licht befchouwd, het voorwerp van het geloof, het geen hem voor rechtvaardigheid wierd aangerekend; het geen van de belofte, dat zijne nakomelingen de aarde bezitten zouden, niet kan gezegd worden. Raschi Cd. i. Rabbi Salomon Jarchi) zegt in zijne aanteekening op dezen tekst, „ hij geloofde in hem! hij „ verzoekt wegens deze zaak om geen teelten «V voor zich, of fchoon hij voor zich een teeken „ eischt  59* AANTEEKENINGEN' %•> eischt wegens het beërven van de aarde, en „ zegt, waar bij, zal ik het weeten? - en hij „ rekende hei hem gerechtigheid. De heilige en ü gezegende rekende het aan Abram in plaats 4>.van verdiende en gerechtigheid, uit hoofde „ van de vastigheid (waarheid, kracht, fterkte} „ waar mede hij op hem vertrouwde." 19. En in H geloof niet, enz. ln dit vers word ons de gefteldheid van Abraham geteekend; zijn lichaam, gelijk dat van Sara, was onbekwaam tot de voortteeling, maar, wat zijn geloof betreft, daar in was hij niet zwak, noch verftorven. Hij nam zegt Paulus, de oogfchijnlijke ohgefchiktheid van zijn lichaam, en dat van Sara, ter voortteeling, niet in aanmerking. Het zaad van Abraham vertoont, door aiie eeuwen heen, ook in deze trekken het beeld van hunnen va. der. Wanneer zij gelooven, en met Jesus één zijn, gelijk hij met zijnen Vader één is, liaan zij op mets buiten hem acht, en a,Ie onmogc hjkheid verdwijnt: zij maaken geene fchoorvoetende aanmerkingen op de grootte van hunne fchuld, fnoodheid en bedrieglijkheid van het hart of de krachtloosheid en ongefchiktheid van hun lichaam om heilig voor God te leeven; maar, in God gelovende, die den godloozen rechtvaardigt, en de dooden levendig ma!kt? vertoonen zij al de wijsheid der viergbeke„d; diert-  op het VIERDE HOOFDSTUK. 193 diertjes van Agur, en vermogen alles door Christus, die hun kracht geeft. Men zoude in 't geloof kunnen voegen bij niet in aanmerking genomen, gelijk Heb. 11: 31. Rachab gezegd word niet te zijn omgekomen, doch men befeft de rede, waarom ik'de gewone fchikking verkozen hebbe, van zelve. ao. Heerlijkheid. In 't Grieksch Verfchilt. lijkheid, 2éè*, 't geen .hier voorkomt, eenigzins van nrf, eer, zie H. a: 7. Hebr. a; 9. 1 Tim. 1: 17. 2. Pet. 1: 17. Openb. 4: 9 enz. Paulus heeft hier buiten twijfel *ÏD3 in 't cog, 'tgeen de LXX, nu door «rfg dan;door Si%m, uitdrukken , even als onze overzetters eer en heerlijkheid hier verwisfelen: tW ziet op innerlijke waarde, en meest op den luister, welke aan die waarde is vast gemaakt. Gode heerlijkheid geeven, is eene Hebreeuwfche fpreekwijze, welke zoo veel beteekent, als, met ootmoedige verlochening van zich zei ven, alle tegenftribbelingen tegert God laaten vaaren, en, met eerbiedige erkentenis van zijne hoogfte volkomenheid, zich aan hem geheel onderwerpen. Het fluit bij den mensch altijd fchuldbekentenis, en, gelijk wij zouden zeggen, herftélling van Gods gefchonden eer, in; en is uitnemend wel gefchikt om de gelteldheid des harten, welke zich bij de oefening van het rechtvaardigende geloof vertoont, uittedrukken. Zie voorbeelden van deze fpreekwijze Jof. 7; i°» 1 Sam.  194 AANTEEKENINGEN i Sam. 6: 5. Pf. 50: H. Wie CPNn) belijdenis ffchuldbekentenis Jof. 7: 193 0}ert, zal mij heerlijkheid geeven, Jerem. 13: itf. m B. Esdr 9: 8. Joan. 7: 18. 9: 34. . " Door het geloof kracht óntfangen heeft. Onze overzetting Heeft, is gejlerkt geweest in het geloof Doch het geloof van Abraham is ons reeds in 't voorgaande vers als fterk befchreeven, en behoefde geene verfterking; maar Paulus wil zeggen, dat zijn lichaam, 't geen volgens vers 10 krachtloos was, door de kracht van zijn geloof insgelijks kracht ter voortteeling ontfing: het welk geenzins te kennen geeft, dat zijn geloof uit zich zeiven zulken invloed op zijn lichaam gehad hebbe, maar door tusfchenkomst van Gods alvermogen. Om deze rede voegt Paulus er allernadruklijkst bij, dat hij Gode Cen niet zijn gelooO er de eer van toefchreef. Het geloof werkt niet op het lichaam, maar keert z,ch als onmachtig tot God en zijnen Zoon, en deze, het geloof beantwoordende, volvoert, : door den H. Geest, 't geen men geloofd heeftweshalven er ook hem alleen al de eer van toekomt, Hebr. zr: 8-2o ieezen wij van dit geloof van Abraham, alwaar vers il gezegd word, dat niet flegts hij, maar ook Sara Jyf ter voortteeling door het geloof kracht ontfan■ gen heeft; maar wij vinden er niet uitdruklijk bepaald, of er op het geloof van Sara, ofvart Abra-  op het VIERDE HOOFDSTUK. 195 Abraham, gedoeld worde, en, offchoon onze overzetters zich voor het eerfte vërklaaren , daar zij *V'«-«7» vertaaien zij, en niet hij heeft hem getrouw geacht, waarin de Syrifche, Franfche, Engelfche en die van Lüther, met hen overeenftemmen, fchijnt mij echter de bijzondere uitdrukking ook Sara zelve, in plaats van eenvoudig Sara, grond te geven om te denken, dat de kracht, welke Sara ontfing, insgelijks aan het zelfde geloof van Abraham zij toe te fchrijven; gelijk ook het geen voorts in het ia vers gemeld word alleen op Abraham, en niet op Sara, toepaslijk is. Hier bij komt nog, dat het gedrag van Sara Gen. 18: 12—15. niets minder dan gelovig was; doch men hoede zich, van het lagchen, en de vraagswijze uitdrukking van Abraham Gen. 17: 17. voor blijken van ongeloof aan te zien, waar van integendeel het eerfte eene juichende blijdfchap* gelijk Gen. 20: 6. en het laatfte toeftemmende bewondering, zoo als Gen. 20: 7. uitdrukt. 23. Weshalven het, enz. Paulus wijst hier aan, dat Gode de eer te geven de middelterm zij, door welke het geloof en rechtvaardigheid aan een gefchakeld worden; hij die gelooft» geeft Gode de eer, van zijn geloof, en alles, wat God in hem werkt; en die Gode de eer geeft, is rechtvaardig. Die gelooft, erkent, dat hij niets doet, of doen kan van al dat geen, wat God hem belooft, maar fteunt onverzetlijk Na op  ip6 AANTEËKENINGEFÏ op hem, die machtig en getronw is om uit te voeren, wat hij beloofd heeft; en daarom gelden geloof, en de onderhouding der wet, bij God volmaakt even veel* 't geen Paulus H. 8, in een klaarder licht plaatfen zal. Is dan het geloof een blijk van eigen rechtvaardigheid? ja! en wel bij God, maar niet van eene rechtvaardigheid naar de letter der wet; want die gelooft, verklaart zich fchuldig als een overtreeder der wet, en de rechtvaardigheid van deze verklaring is geenzins die, welke de wet vordert; en echter is de geest der wet de grond, waar op het geloof voor rechtvaardigheid naar de wet gerekend word, jut H. 8: 4. 't Is waar, in den eerlten opflag fchijnt de wet het werken te beveelen, en dus het geloof, 't geen het tegenovergestelde is van werken, zie H. 1: 17. te verbieden, en derhalven het geloof, volgens de bellisfing der wet, zonde te zijn: maar dit heeft alleen plaats, zoo lang de zonde leeft H. 7: ó. Men ziet ligt, dat de letter der wet niets anders geweest zij, dan eene fchets, waar van de trekken eene volmaakte rechtvaardigheid zonder inmengfel van zonde uitdrukken; en het gedrag van hem, die op die wijze volmaakt rechtvaardig zijn zal, moet aan deze trekken beantwoorden; maar nimmer fpoorde de geest der wet den geenen, die van deze recluvaardigheid, verftooken is, in goeden ernst  c* het VIERDE HOOFDSTUK. 197 ernst aan, om zich zeiven door werken rechtvaardig te maaken; 't geen even eens zoude zijn, als of men begeerde dat een zwijn door werken zich zeiven in een fchaap zoude veranderen; en ach! of het de dierlijke menfehen alleen waaren, welke zich aan deze dwaasheid fchuldig maakten! daarenboven hij die gelooft, kan veilig rusten, zonder de minfte vrees van zich daar door tegen de wet der werken aan te kanten, want daar het geheele werk der wet voor hem reeds afgedaan is, komt er bij hem geen werken meer te pas; om hier niet aan te voeren, dat de rustdag, die hij door 't geloof houdt, volmaakt met den geestlijken zin der wet overeenftemme, waar van H. 7 en 8. gehandeld zal worden. 24. Die Jesus uit, enz. Na de verheerlijking van Jesus, is deze alleen het onmiddellijk voorwerp van het rechtvaardigend geloof in den gewonen weg van God. Hier mede ftrijdt niet, dat Paulus hier het geloof voorftelt als gericht op God den Vader, die Jesus heeft opgewekt; want door Jesus eindigt het geloof in God den Vader, offchoon de gelovigen het niet weeten. Waarom hij zegt, „ die in mij gelooft, gelooft „ niet in mij, maar in hem, die mij gezonden „ heeft." Veel duidlijker verklaart zich Petrus hier omtrend 1 Petr. 1: 21. doch men merke op, dat Paulus, welke hier te voren van het geloof van Abraham, 't geen in eene N 3 te-  198 AANTEEKENINGEN tegenovergeftelde richting werkzaam was, gefproken hebbende, zich van dezen zachten overgang bediene, om ongemerkt wederom tot het voorwerp van 't geloof des nieuwen Testaments te komen. 25. Om onze rechtvaardigmaking. Jesus is overgegeven om de ftraf, die de zonden der gelovigen verdiend hadden, van hun af'te wenden; maar zoo wij ook, in zijne rechtvaardig, heid de onze zouden vinden, en wij daar troost uit fcheppen, moest hij zelve eerst gerechtvaardigd zijn, en als zodanig van God openlijk verklaard worden; 't geen door zijne opwekking uit de dooden gefchied is, op dat wij niet alleen zijne rechtvaardigheid, maar ook zijne rechtvaardig verklaring, ons zouden kunnen toeeigenen: het welk geen plaats kon hebbeu, indien Jesus onmiddellijk uit of liever in den ftaat des doods zich aan Gods rechterhand hadde geplaatst, en zijn lichaam ter verrotting' welke het kenmerk der zonde is, had moeten zien overgelaaten. - Wij hebben echter dit zoo niet te verftaan, als of de opftanding van Jesus de grond waare van onze rechtvaardigmaking, 't geen zij even wei." mg is, als zijn dood de grond is Van onze zonden: integendeel cnze zonden waaren de oorzaak van zijpen dood; door deze „ zijne offèf. ,, hande heefc hij de zonde te niet gedaan.» Heb. p: aj. zfnde wij, geijjk PAüLL.5 zeIve k  «p het VIERDE HOOFDSTUK. 199 H. 5: 9. uitdruklijk verklaart, „ gerechtvaar„ digd door zijn bloed;" en het gelukkig volbrengen van het werk onzer rechtvaardigmaking was de reden, waarom hij van de banden des doods ontflagen, en opgewekt, wierd. Is overgegceven. Te weeten door zijnen Vader, denzelfden, door wien hij is opgewekt, vergi H. 8: 32» Jef. 53: 6. daar de LXX hebben, »ófi&' **cthi*v» T«~« «At*/>7/«'s «V«». de Heers heeft hem overgegeven voor onze zonden; niettegenftaande de bereidwilligheid, Waai mede Jesus zich gereed toonde om den dood te ondergaan, zoo groot was, dat men met Paulus zeggen moet Gal. 2: 20. Eph. 5: 2, 15. » Hij „ had ons lief, en gaf zich zeiven over." N4 IN-  INHOUD VAN HET VrFDE HOOFDSTUK. ^4an deze rechtvaardigheid uit hét geloof zijn veelerhande voorrechten, welke de zoo hoog geroemde voorrechten der Jooden oneindig overtref fen, onaffcheidbaar vast gemaakt; onder welke hij de vrede met God door Jesus Christus ah het eerfte aanmerkt; ook telt hij onder dezelve O geen den Jooden 'vreemd in de ooren klinken moest} de verdrukkingen; en toont aan, hot zij ftrekten ter bevestiging van de hoop des eeuwigen levens, waar van hij tot een grond/lag legt het genot der Godlijke liefde tot ons, en de daar uit voortvloeijende wederliefde tot hem. Eensklaps verandert hij het tooneel; daar hij de liefde van God befchouwt, als zich op eene voorbeeldlooze wijze door Jesus Christus uitlaatende, niet tot zijne rechtvaardige vrienden, maar tot zijne godlooze vijanden; en hij verrascht zijnen leezer met hunne rechtvaardigheid en het daar uit /pruilende geloof, als een voorrecht uit enkele liefde, en medelijden, aan die vervloekte godloozen, welke hij daar mede boven anderen bevoorrechten wilde, gefchonken. Dezen fiap gedaan heb.  van het VYFDE HOOFDSTUK, aoi hekbende, laat hij 'zich uit over den aart, en het gewicht, van dit gefchenk van rechtvaardigheid; en toont aan, hoe de onrechtvaerdige daar door in eenen rechtvaardigen ver andere, in den zelfden zin, waarin hij te voren onrechtvaardig was; en dus recht yerkrijge, om op zijne recht* vaardigheid voor God (niet gelijk de Jooden, i$aar in Christus") te roemen. Met dit oogmerk fielt hij den grond en wijze, waarop de mensch, uit kracht der ongehoorzaamheid van Adam, zonder zijn toedoen voor fchuldig verklaard, en uit kracht der gehoorzaamheid van Jesus, zonder zijn toedoen rechtvaardig word, nevens elkander; terwijl hij niet minder het oneindig overwigt der kracht van Jesus gehoorzaamheid, over die van Adams zonde, doet opmerken, en de hcerfchappij der genade, over de zonde en dood, in 't helderfie daglicht plaatst. In het fiot fpreekt hij van het oogmerk der wetgeeying; waarbij hij den Jooden een' nieuwen trek geeft, en den weg baant om aan te toonen, dat de wet geen kracht hebbe om den geloovigen te ver oordeekn, maar iniegendeel door het Euangelium in fiatt gefield worde om hem te rechtvaardigen» N 5 WOOR-  WOORDELIJKE VERTAALING VAN het VTFD.E HOOFDSTUK. J' Z'ynde dan gerechtvaardigd uit het ge. loof, hebben wij vrede met * God. door onzen Heere Jesus Christus. 2. Door wien wij ook door het geloof de toeleiding * hebben tot deze genade waar in wij ftaan, en roemen op + hoon van de heerlijkheid Gods. * Toenadering. f 'isrJ, op. 3- En * niet alleen (in deze hoop); maar wij roemen ook in f de verdrukkingen, weetende, dat de verdrukking volharding uitwerkt. * ♦ J-i doch. t 's», 3, tegen, op. 4. En de volharding goedkeuring, en de goedkeuring hoop: 5- En de hoop befchaamt niet,' Qm dat de liefde Gods in onze harten is iiitgeitort door  van het VYFDE HOOFDSTUK. 403 door den Heiligen Geest, die ons gegeeven is. 6. Want nog meer! Christus is in orde van tijd * voor (ons) godloozen geftorven* als wij zonder kracht f waaren. * K*7i *««/>•», »aar den tijd (gerekend.) f 'Ae-3"*v. 7. Want niet ligt zal iemand voor een rechtvaardigen * fterven; want 't kan zijn, t dat iemand moeds genoeg § hebbe om voor een goeden te fterven. * ] v» ^a-SLw > voor boosdoenders. t t«x*, mogelijk. § Tiifiüt, duryen. 8. Maar God bevestigt zrjne liefde tot ons, om dat Christus voor onsj nog zondaars zijnde, geftorven is. » 9. Veel meer zullen wij dan, door * zijn bloed rechtvaardig gemaakt zijnde, door hem behouden worden van den toorn. * 'e»» in. 10. Want, zoo wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood van zijnen zoon, zullen wij veel meer, verzoend zijnde, behouden worden, nu hij leeft. * * 'z» r\ i*7S, in (door) zijn leven. 11. Doch  204 WOORDELIJKE VERTAALING ir. Doch niet alleen (zullen wij verzoend zijnde behouden worden); maar ook roemende voor God door onzen Heere Jesus Christus, door wien wij nu de verzoening verkreegen hebben. 12. Om die reden is de zonde, als. door eenen mensch, in de waereld ingekomen, en door de zonde de dood, en de dood alzoo doorgegaan „tot alle menfehen, waar op • zij alle gezondigd hebben, * 'tv 4. 13. Want de zonde was tot aan de wet in de waereld; maar de zonde word niet aangerekend als er geen wet is. 14. Echter • heeft de dood geheerscht van Adam tot Moses, ook over de geenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid van Adams overtreeding, die het voorbeeld is van den toekomftigen. * 'aaa*. 15. Doch de genadegift is zoo niet als het ongeval, want, na dat door het onge. val van eenen de veelen geftorven waaren, is de genade van God, en het gefchenk uit • genade (naamlijk) die van den eenen mensch Jesus Christus (zich) tot de f veelen (uit. ftrekkende) veel overvloediger geweest. * 'ep, /«, door. i'««' jó. Ook  van het VYFDE HOOFDSTUK, ^öj id. Ook (werkt) dat gefchenk niet, ge* lijk als door de eene misdaad: want uiteehe (misdaad): was een oordeel tèr veroordeeling : maar het genadegefcherik uitVëelè misdaaden ter rechtvaardigmaking. >bfirt9| 17. Want zoo door ;:hèt uongevaL; van eenen de dood geheerscht-hèfeacdoor ,;die% eenen, zullen veel meer zij, die,,Je.overmaat der genade, en van het gefchenk der rechtvaardigheid óntfangen hebben, in • 't leven heerfchen door dien éenen Jesus Christus. * 'e», door. 18. Derhalven (blijft het) dan, gelijk door het ongeval van eenen over alle menfehen tot veroordeeling, zoo ook door de recht, vaardigmaking van eenen over alle menfehen tot rechtvaardiging des leevens. 19. Want even als door. de ongehoorzaamheid van den eenen mensch de veelen tot zondaars zijn gefteld, zoo zullen ook, door de gehoorzaamheid van den anderen, de • veelen tot rechtvaardigen gefteld worden. * O: 20. Maar de wet is er bij ingekomen, op dat er een overvloed van ftruikeling z'rjn zoude; waar nu de zonde- in overvloed plaats  306 WOORDELIJKE VERTAALING Plaats heeft, heeft eene nog grooter overvloed van genade plaats gegreepen. Éïi Op dat, gelrjk de zonde geheerscht heeft door • den dood, éven zoo ook de genade door de rechtvaardigheid heerfchen zoude ten eeuwigen leeven door Jesus Chriflus, onzen Heere. t %% in, Ws febl3ari■ ifsv Sa KéaatM «fe • . , '~' J '; 'A i etöflda r.W zegt zoo wel eene inblijvende als overgaande daad} drukt de beteekenis van dit woord niet volkomen wel uit: naar de letter heeft het eene beteekenis tusfehen toeleiding ea yoortftuwing ingelegen, en *f»T»yayb *>v» word van eenen Veldheer gezegd, die - zijne troepen, doet marcheeren. Het werkwoord *f%*6.vta vinden wij i Petr. 3: 18. „ op dat hij ons tot God 9, zoude brengen." Bij de LXX komt het menigmaal voor om 3^-5 en 3?|£{1, 't geen ia onze gewoone vertaaling door'naderen, doen naderen, of of eren enz. overgezet word, uit te drukken. Ik twijfel geenzins, of de zaak, welke Paulus hier in 't oog heeft, is deze. Wanneer een Israëliet rein zijnde, en met God verzoend, den Heere een lofoffer, of een dank (vrede) offer, aan te bieden had, wierd hij door den Priester in het voorhof der Priesteren 't geen hij anders ' niet had mogen betreden ingeleid, en voor Gods aangezicht, gefteld. Deze hem de ftukken, welke hij moest opdragen, op de handen gelegd hebbende, deed hem die voor den Heere, ginds en herwaards, beweegen. Dit be-  op het VYFDE HOOFDSTUK. ai? Ibeweegen gefchiedde gemeenfchaplijk door den offeraar,'en den Priester, die des offeraars handen door de zijnen onderfteunde en beftuurde. Dit toebrengen draagt in 't zelfde geval, waar van wij nu fpreeken, bij de LXX den naam van ïfwiyb Lev. 14 C4)» en word zoo wel van den offeraar ten opzicht van zijne gave, als van den Priester teh opzicht van den offeraar met zijne gave, gezegd. Hier uit kunnen wij ligt opmaaken, hoe het denkbeeld van toeleiden, doen naderen en yoortjlmven, hier te pas kome, ais mede, waarom wij gezegd worden in deze genade te ftetan, 't geen met de houding vanden offeraar, in het aanbieden van zijne gave, overeenftemt. Van de gave zelve, welke in 't geloof aan God opgedraagen word, zal H. 12,: 1. opzetlijk gehandeld worden. rty»«-«y«yij «*« *»» x*pn kan ook beteekenen voort? zetting, of toeneeming in de genadei hier door zoude deeze geheele zinfnede eene gansch andere gedaante bekomen> en te kennen geeven, dat de gelovigen niet alleen als gerechtvaardigden vrede met God door Christus hadden, maar aan hem ook hunnen verderen voortgang in die genade door 't geloof verfchuldigd waaren, waar door zij in het aankweeken van dien vrede van hunne zijde meer en meer toenamen, en eindelijk dien trap van vastigheid bereikten, dat zij konden roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. \k ftel deze opvatting alleen voor om door den O 5 Lee-  3i8 AANTEEKENINGEN Leezer beoordeeld te worden. Volgens dezelve zoude men Eph- 3: 12. misfchien ook kunnen vertaaien: „ in welken wij-hebben vrijmoedigheid, en toeneemen in het vertrouwen'4 {*p*s*yayii f» ffcaro'^W^ echter denk ik, dat men zich verplicht oordeelen; zal bij Eph. 2: jQ, die opvatting te behouden, aan welke ik hier de voorkeur gegeven heb, en welke de Pesjito krachtiger uitdrukt, dan wij in onze taal doen kunnen, met het over-te zetten 2. En roemen. Dit roemen der dus geplaatfte gelovigen, op hunne vriendfchap met God ter zijner verheerlijking, ftaat regelregt over tegen het hem beledigende roemen der Jooden op dit voorregt; waar van Jef. 2: 17. gefproken is, en het welk door de wet des geloofs H. 3: 27. verijdeld was: zie voords vs. 11. Op hoop. Zie U.S: 19 enz. 12: 12 en 15: 4, 13. De roem is gegrond in de hoop, en de €onftru&ie deze; „ wij ftaan eri roemen in deze „ genade, op hoop, enz." gelijk een bedelaar zegt, „ ik ftaa hier, wel in miin fchik, op „ hoop van eene goede gift te zullen óntfangen." Der heerlijkheid Gods. Deze is die zelfde heerlijkheid Gods, van welke Adam, en alle zijne aardfche nakomelingen Cde Heere uit den hemel zelve, in zijne vernedering, niet uitge» zonderd) door de zonde verftoken waaren, gelijk H. 3: 33 is aangemerkt, en welke den uitvet»  or het VYFDE HOOFDSTUK. 019 verkorenen te beurt zal vallen, wanneer de Heere Jesus, aan wiens ziel de hunne hier op aarde reeds gelijkformig word, ook hun vernederd lighaam, na dit leeven, aan zijn heerlijk lighaam zal gelijkformig maken, waar mede hunne gedaanteverwisfeling naar zijn beeld a Kor. 3: ï8 zal voltrokken zijn, hierom H. 8 ai. de heerlijkheid der kinderen Gods genoemd. Deze heerlijkheid Gods moet hier aangemerkt worden als overgefteld tegen de uitwendige heerlijkheid Israëls, naar het denkbeeld der ongeloovige Jooden; welke zij als een hunner voornaamfte voorregten befchouwden H. 9: 4. offchoon het met. dezelve ten hunnen'opzigte thans ter tijd zeer wanhoopig ftond. ' 3. En niet alleen (in deze hoop) maar ook in de verdrukkingen. Het was in Paulus tijd voor dé Jooden een vreemd verfchijnfel de gelovigen te zien roemen in de verdrukkingen, daar zij, die, op hunne wijze, mede op God roemden9 nergens meer afkeerig van waaren, dan van de verdrukkingen, welke zij leeden, en niets meer ter harte namen, dan de herftelling van hunnen ouden nationalen luister. Hij daar en tegen aarzelt niet de verdrukkingen der gelovigen op de lijst hunner voorregten, en eigendommen, te plaatfen, en zal onmiddellijk hier op de verklaring van dit verfchijnfel laaten volgen. Weettnde dat de verdrukking volharding uitwerkt. Waamlijk volharding in 't geloof. 'y*^ 1 fyoU  32C AANTEEKENINGEN (volharding zie H. 2: 7) doorgaans in onze overzetting door lijdzaamheid vertaald, drukt die gefteldheid uit, waarin men de kracht, welke aangewend word om ons te overweldigen, weder ftaat zonder er door bewogen te worden, en heeft veel overeenkomst met jlandvastigheid. en onverzetlijkheid, welke eigentfijk het beginfel is der volharding. Luc. 8: 15. is het uitgedrukt door volhandigheid. „ Volharden in 't ,, geloof," zegt dus meer, dan alleen blijven gelooven; het geen ook van fchijngelovigen kan gezegd worden, die gedurende eenigen tijd insgelijks hun geloof blijven oefenen, Luc. 8: 13. maar het beteekent: het in 't leeven blijven vaa het geloof, onder den druk der verzoeking tot ongeloof. Hier uit volgt, dat» offchoon de onfterflijkheid (zoo ik mij dus moge uitdrukken) van het zelfftandige geloof niet af hange van de verdrukking, maar gegrond zij in de onveranderlijke kracht Gods, waar door het in 't leeven gehouden word, de gelovige zonder verdrukking wel kan blijven gelooven, maar buiten verdrukking niet wel gezegd kan worden in 't geloof te volharden. Maar Paulus fchrijft aan de verdrukking meer toe dan dit: hij zegt niet alleen, dat de verdrukking het geloof niet uitbluscht, maar dat zij de volharding daar van uitwerkt: dit is ongetwijfeld meer dan niet verhinderen. Hij geeft  of het VYFDE HOOFDSTUK. iat geeft hier door te kennen, dat de verdrukking als zodanig, uit derzelver aart, gefchikt zij om de werking van het echte geloof niet te fluiten, maar te begunftigen. Deze regel lijdt in de daad geene de geringde uitzondering. Verdrukking doet altoos, en onfeilbaar, het echte geloof toe, — maar het fchijngeloof afneemen. Het is dus klaar, dat hier gezien worde op de volharding in het toevallige geloof. Het verband, 't geen er is tusfehen verdrukking en volharding, is, ter ftaaving van dezen regel, blijkbaar uit de tegenoverftelling van de werking van het waare en valfche geloof, zie H. i: 17. Alles,- wat den gelovigen onaangenaams, en tegen zijne begeerte overkomt, en dus ook de verdrukking, kan voor hem niet anders zijn dan eene drangreden tot het geloof; alle. verdriet, alle lijden, drijft hem tot Jesus, bij wien hij in de eerfte plaats hulp zoekt in zijnen nood, en door het geloof in hem wordt zijne handelwijze omtrend de tweede oorzaaken beftuurt, maar de fehijrigeloovige, wanneer hij zig, vooral om des woords wil, in gevaarlijke, of andere verdrietïijke, omftandigheden vindt ingewikkeld, is niet dwaas genoeg om op de hersfenfchim, welke het voorwerp van zijn geloof was, te blijven-rusten; maar oordeelt het hoog tijd te zijn, dat hij er zijn vertrouwen van aftrekke, en voor zich zei ven zorgé. Hij hoopt, dat men toe ftaah, dat hij hier m  siï AANTEEKENIfiGEN als een redelijk mensch gehandeld hebbe, en men kan hem dien lof grootend'eels niet ontzeggen. De ondervinding fpreekt den gegeeven regel geenzins tegen ; en men is niet bevoegd om ui: de ondervinding, welke niet toont, wat er in het hart van anderen omgaa, tegenwerpingen tegen denzelven te maaken. PfiïHrös kwam in 'sHoogepriesters huis, geraakte in benaauwdheid, en verlochende zijnen Meester. Dit verlochenen bewijst niets tegen het tcenemen van zijn geloof in die uur Van verzoekirg; maar alleen, dat het niet genoegzaam aangewasien was om hem voor ftruikelen te bewaren. 4. De volharding goedkeuring. Het geloof, 't geen onder de verdrukking volhardt, word met reden voor echt gekeurd Matt. 24: 13. Luc. 8: 13—15- Jac« ti 3,4. Goedkeuring (ininï) geeft den goeden uitflag der proefneming, en bewijs" van echtheid, te kennen, in de Franfche vertaling uitnemend wel uitgedrukt door l'epreuye, en in de gemeene Latijnfche door probatio. &»xlfum bij Jacoeus is de proefneèming zelve,' het geen de gemelde vertaalingen verzuimd hebben te onderfcheiden, en echter nodig is om beide deze plaatfen, die anders elkander fchij» nen tegen te fpreeken, te vereffenen. De goedkeuring hoop. Hij wii hier niet mede te kennen geeven, dat geen geloof eenen vasten grond van hoop opleveren kan, voor dat hét door  op het VYFDE HOOFDSTUK. i*J door verdrukking' werklijk beproefd is; maar, dat een gelóóf, het welke geen kracht heeft, om in de verdrukking te volharden, ook den waaren grond der vaste hoop op Gods heerlijkheid, naamlijk Christus, niet bereikt. Geenzins vestigen wij onze hoop op de echtheid van het geloof, maar zij is, zoo wel als óns geloof, door hem op God gegrond i Petr. i: 21. offchoon de werkzaamheid der hoop op God gegrond zij in de werkzaamheid van het geloof op God. Zie aangaande de hoop H. 8: 21 enz, ia: 12.15: 4. 5. De hoop befchaamt niet. Dit is onmogelijk^ óm dat zij eene hoop is op de heerlijkheid van God. De fterkfte begeerte der geloovigen isom de heerlijkheid van God te zien, en, offchoon het hun nog niet geopenbaard is, wat zij zijn zullen, verblijden zij zich in het vooruitzicht van hem te zullen zien, gelijk hij is. De groote vraag is alleen, of zig de hoop tot deze heerlijkheid bepaalé, maar wat de vervulling dier hoop betreft, die is buiten bedenking. Om dat de liefde Gods in onze harten is uit* geftort. Het verlangen naar de openbaaring van Gods heerlijkheid is een ondubbelzinnig bewijs van liefde tot God, als het grondbeginfel der hoop van den gelovigen. Deze liefde tot God, welke een trek en blijk is van de gelijkvormigheid van den gerechtvaardigden aan het beeld zijns zoons, zie H. 8: 28, 39. is ons niet oorfpronglijk eigen: 0!  04 AANTEEKENINGEN o! hoe ver is Paulus van zulke gedagtenS ze is, zegt hij, in onze harten uitgeftort door den H. Geest, die al mede ons, wanneer wij Gods vijanden waaren, maar hij ons lief had, gefchonken is; zijnde onze liefde tot God, ge< heel en al een gewrocht van oorzaaken buiten ons, en een gevolg der eeuwige liefde, waarmede hij zig over ons ontfermde. ; , j Wanneer wij in de H. Schrift van liefde Gods leezen, is doorgaans het eerfte onderzoek, of wij er de liefde van God tot ons, of onze liefde tot God, door te verftaan hebben? er is in de daad een be.treklijk onderfcheid tusfehen beide de uitdrukkingen, maar het is zoo groot niet, als men^zig veeltijds, en, zoo ik vreeze,. uit een flecht grondbeginfel, wel verbeeldt; en in de zaak is onze liefde tot God niets anders, dan de liefde van God tot ons zelve, even gelijk het licht 't geen in de maan is uitgeftort door de middelftof, welke de ruimte tusfehen haar en de zon vervult, tevens het licht der maan, en der zon is. Paulus heeht hier een keten t'zamen, waar van de fchakels zijn geloof, deszelfs beproeving door verdrukkingen, het gedrag van den geloovïgen in deze proefneeming met volharding, de goedkeurende uitfiag der proef, de daar uit ontftaande hoop, en eindlij.k liefde tot,God: van deze geheele keten welke, gelijk die van Petrus 2 Pet. i: 5—7. vin geloof begint* en in liefde  op het VYFDE HOOFDSTUK. 23$ liefde eindigt, word vefvolgens de liefde van God tot ons, als het eerfte grondbegihzel, opgegeven. 6. Zonder kracht waaren. De letter vorderde deze overzetting i ondertusfchen moeten wij hier geenzins zwakheid door verftaan, maar levenloosheid., een volftrekt gemis van het geestlijke levensbeginzel, gelijk Paulus i Kor. ij; 43, met dit zélfde woord de werkloosheid van een dood lichaam, en H. 8: 3. de - krachtloosheid der wet om den zondaar te rechtvaardigen, aanwijst. aV*»7, is het zelfde met n?n, zie Jef. 53 : 10. Het behaagde den Heere hem té ;{ verbrijzelen, frnn hij heeft hem zwak ge.; „ maakt." De Franfche vertaaling heeft hier nadruklijk. 'tors que nous etions dénuez de tante, force. , ■ ■ - Paulus in dit hoofdftuk van de voorrechten, welke met de rechtvaardigheid uit het geloof verknocht zijn, handelende, plaatst in dit vers een voorrecht op de lijst, het geen, met het denkbeeld van rechtvaardigheid niet beftaanbaar ïs, naamlijk den dood van Jesus, waar mede. hij, op eene verrasfende wijze, de ingebeelde-\ eigen gerechtigheid der Jooden ten toon Helt, hen leerende, dat zij, die in Jesus gelooven, geen bevoorrechte rechtvaardigen, maar bevoorrechte godloozen, zijn, welker voorrechten niet uit hunne rechtvaardigheid voortvloeijen, maar welker rechtvaardigheid integendeel op het Voorrecht, het geen zij als godloozen boven P en-  a*5 AANTEEKEN'INGEN anderen, uit ortderfcheidende, genade ontfanrfe» hadden, gegrond was: zijnde dit een voorrecht, het geen nimmer- een wezen, 't geen oorfpronglijk rechtvaardig was, genoot, of genieten kon, ön waar van geen tweede Voorbeeld door ons kan worden bijgebragt. 7. Om voor een goeden te fterven. Jesüs zeide op het laatfte van zijn leeven eens tegen z'jne discipelen: „ niemand heeft grootër liefde dan „ deze, dat hij zijn ziel fielt voor zijne vrien. „ den." Zij zweegen op dien tijd. Wie twijfelt, of Paulus, zoo hij er met die gevoelens die hij hier aan den dag legt, waare tegen! woordig geweest, zou uitgeroepen hebben: gij WH g,j Jlerft voor uwe vijanden! de liefde van Jesus tot de zijnen is onuitfpreekh'jk, gelijk l^v!^QJCt Zii"en t0t hem' wan"eer het hem behaagt die cp te wekken. Hij zelve teekent deze wëderkeerige liefde, tegen elkander overgefteld, op eene treffende wijze af Matt 13: 44-46- Jesus verkoopt al wat hij heeft om zijn uitverkooren volk, >t welk hij als een Verborgen fchat alleen kent,, voor hem te verRnjgen, en zij verkopen mede, op hunne wiile al wat zij hadden, om hem in eigendom te V' zitten. Reken dit bij elkander op, al wat Tesus heeft buiten zijn volk, en al wat zij had- t'L t3lVf h£mi rCken dan uit ^ waarde, -elke het hem uit liefde behaagt aan zijnen -nat (zijn ^ Eph. r: ^ te hechten, ver-  op het VYFDE HOOFDSTUK. 337 vergeleeken met de waarde van het *tx**f*>nh>u 'k geen hij minder acht; vergelijk mede de waarde, van' het geen zij verkoopen, met die, van 't geen zij verkrijgen; neem voorts in aanmerking, op welken prijs de geheele waereld» welke tevens gekogt word, bij hem fta, in vergelijking van den daar in verborgen fchat, als ook in welke omftandigheden de koop aari beide zijden geflooten worde; en eindelijk hoe het met de betaaling fta; en .oordeel dan van de liefde van Jesus, en hoe er onze liefde tot hem aan beantwoorde. 8. Zondaars zijnde, dat is nog ongerechtvaardigd, en in onze fchuld zijnde- £p&fi*** is het zelfde als ÖWI, gelijk ook de Pesjito op deze plaats, f '~ heeft: al het welke bepaald menfehen te kennen geeft, welke door hunne misdaaden fchuldig zijn, zie 1 Kom 1: 21. zie dus ook zonde en zondigen, niet in de beteekenis van de daad zelve, maar van fchuld Gen. 44: 32. Pf. 109: 7- Hof. 12: 9 enz. 8. God bevestigt zijne liefde tot ons. Dat is niet alleen; hij toont zijne liefde tot ons, maar ook hij verzekert ons van zijne liefde tot ons; doch dit laatfte gefchiedt niet, als wij nog zondaars zijn; maar, na dat wij gerechtvaardigd zijn, erkennen wij deze liefde door 't geloof in Jesus. Hoe door 't geloof? hij die de liefde van God tot zondaars kent, kan verzekerd zijn -van God in liefde gekend te zijn, want niemand p 3 kan  **8 AANTEEKENINGEN kan zich een denkbeeld van deze liefde vormen, dan hij, die God in, en door, J£SUs kent, en tevens weet, wat een zondaar zij: al wie dan de liefde van God tot zondaars kent, is ook zelve een voorwerp dezer liefde, en die er van verftooken is. heeft geen denkbeeld van het geen hij mist, zoo min als een blind ge, booren van het licht, 't geen op zijne zintuigen geen indruk maakt: zie Joan. 17: 9. Veel meer zulkn wij, enz. In het 5de vers had hij beweezen, dat de hoop van den geloovigen niet kon te leur gefield worden, om dat de verheerlijking van God zijn voornaamfte uitzicht is, waar aan hij uit liefde tot God alle zijne wenfchen onderfchikt; maar vervolgensdoet hij opmerken, dat hij ook met verzekerdheid hoopen mag op ziine eigen verheerlijking, én nooit in 't geval komen zal, van iets van zijn eigen belang ter liefde van God te moeten opofferen; want dat God uit liefde tot den zondaar deszelfs verheerlijking oneindig «erker, flandvastiger, volmaakter, eerder, belangloozer, begeert, dan de geloovige die van God bedoek len kan. Het bewijs van dit voorftel is in dé rechtv'aardigmaaking van dén zondaar in dit leven: want, indien deze zulk een onuitfpreeklijke, en voorbeeldelooze, liefde in God tot den zondaar veronderftelt, wat heeft hij dan, au hij gerechtvaardigd is, van die zeïïde onl veranderlijk en eeuwig voortduurende liefje fifet  or met VYFDE HOOFDSTUK a&9 niét te verwachten, welke hem van een zon. daar tot een rechtvaardigen maakte? Rechtvaardig gemaakt. Onafhangklijk van de rechtvaardig verklaaring, die op het toevallige geloof gefchiedt. Daar zijn menfehen, die de kracht Gods," waar door zij tot het geloof ge« bragt zijn, niet kennende, de rechtvaardigmaking aan hun geloof toefchrijven, en ('t geen doorgaans t'zamen gaat/) hun geloof aan ztch zeiven: deze kunnen, zoo zij zich gelijk willen blijven, bij geen mogelijkheid de leer van Paulus aangaande het verband, tusfehen rechtvaardigmaaking en zaligheid, overnemen: en hoe kan het vreemd zijn, dat heiligen, die zich zeiven, door een nagemaakt geloof, rechtvaardig gemaakt hebben, zonder ooit van God door het echte geloof gerechtvaardigd te zijn, in hunne ongegronde hoop op de heerlijkheid Gods worden te leur gefteld. 10 Want zoo, enz. In 't voorgaande vers was "het verband tusfehen rechtvaardiging en zaligheid, en dus de onwankelbaarheid der belofte aan het ganfche zaad van Abraham H. .. Iö. bevestigd, op dat niemand, de genade Gods verkortende, het afvallig worden der waarlijk gerechtvaardigden, zoude mogelijk achten. In dit vers toont hij aan het verband van verzoening en zaligheid, op dat niemand zich iiete verleiden door het valfehe Euangelium, *t geen nu in onzen tijd in de fynagoge des faP 3 tana  •23° AANTEEKEN1NGEN tans verkondigd word, en zonder fchaamte leert, dat God met alle menfehen bevredigd zij 10. Veel meer. Dit veel meer, 't geen óok in t voorgaande vers voorkomt, heeft zijne betrekking niet op de zekerheid der zaligheid maar op den grond der hoop op de zaligheid. 11. Doch niet alleen. De Nederduitfche en andere hedendaagse vertaalingen maaken deze plaats, m deszelfs verband, onverftaanbaar; JwLT^ÏÏ ^ Zi° midda^ is, zoo ze Hechts behoorhjk geconftrueerd word; te weeten op deze wijze, 'o* »imy- Mfll^} Te weeten alle menfehen, de gerechtigheid van: Jesus ontfangende, vinden daar in een gelijken grond van zich voor God te beroemen, als zij voorheen hadden, om zich voor hem te fchaamen. Paulus wil zeggen, wij zullen niet in den hemel worden toegelaaten als bedelaars, die er nict thuis hooren,%n dig hoopen, dat men hen nochtans uit medelijden zal inneemen, maar wij hebben er een ontegen zeglijk recht toe; t geen wij, weI is w* uit genade door Jesus ontfingen, maar daarom SSn?„T "U meTtIVriilDOediSbeid bij den Heere tri l ï1'611' 3,8 °"S Voorts merkt h,j aan, dat wij dit recht niet alleen door Jesus verkreegen, maar er ook niet voor God op kunnen roemen, dan door tusfehenkomst vaa  og HtT VYFDE HOOFDSTUK. '-, t$fc van. Jesus. Paulus had vet? 2 .g&rqejnd *n *?K hoop der heerlijkheid; maar hier tt*t hij die fnaar een toon hooger, en roemt voor niet als de trotfche, H. wel|;er ïQ,mf. op de werken gegrond, buiten den zoon -van God, hem beledigde, maar door onzen Heer? Jesus Christus uit een verbrijzeld hart. W,Wt neer het geloof in Jesus den gerechtvaardigd^ tot zulk eene vrijmoedigheid brengt, dan eerst; is de Vader verheerlijkt, en de landman verT blijdt zich, als zijn wijnftok zulke vruchten draagt. ii. Daarom. Op dat God zulk eene heerlijk** en roemvolle verzoening door Jesus t'eenige? tijd zoude kunnen te weeg brengen, heeft hij ook de fchuld der menfehen, van eenen mensch» Adam, willen afleiden, daar hij anders de veroordeeling van ieder mensch Qp zijn eigen hijzonder gedrag zoude hebben kunnen gronden, en niemand laaten fterven, voor dat hij perfoonlijk in de gelijkheid der overtreeding van Adam zoude gezondigd hebben; deze weldaad word zelden erkend. Onze overzetting lieeft deze plaats zoo verwrongen, dat zij noch flot, noch beteekenis heeft, en de naam van menfehen zoon, welke in de Syrifche vertaaling aan Adam gegeven word, is op den eerften mensch niet zeer toepaslijk. ia. En door de zonde de dood. Zonde in de beteekenis van fchuld genoomen, zie vers 8. p4 Zij  as* AANTEEK JJNINGEN Zij werkte door het gebod, na dat zij Adam tot een overtreeder van 't zelve gemaakt had, den dood, «I geen zij zonder dat niet zoude nebben kunnen doen. iz. Op deze wijze is dé dood doorgegaan. God Jiad den dood, op een anderen grond, tot de tinderen van Adam, kunnen doen doorgaan; *»«" het behaagde hem dezen weg in te flaan, om dien ter hunner behoudenis reeds in hunne veroordeeling te baanen. Adam had Gods S bod overtreeden, nit een inwendig beginzel van boosheid, dat is uit gebrek van liefde tot God; *tt hoofde van dit gebrek wierd hij onvermijdlijk fchuldig; en fer dood veroordeeld: ?rm kinderen zijn alle aan dit zelfde gebrek onderhevIg, om dat hunne zielen in der zeiver oorfprong geene meerdere zedelijke volkomenheid «fluiten, dan de zijne. Derhalven worden z f te ./echt b„ God aangezien, en behandeld, ,5 juist even boos zijnde als Adam zich door zijne zonde beweezen had te ^ en óp di ^ zonder dat z,j perfoonlijk Gods wet behoeven' te overtreeden, fchuldig en des doods waardÏÏ gekeurd. .... , , & 12. Als door eenen menseh. Is dan de zonde niet m de daad door eenen mensch in de wae: reld gekoomen? de zonde, welke het inwendh? beginzel, en de wortel, was, waar uit bij Ada,u die overtreeding ontftond, heeft even -2eer r^ats in de zielen van alle zijne kinderen, en kan  co? het V^FDE HOOFDSTUK. 233 ikan van Adams overtreeding niet worden afgeleid 5 maar is de grond, waarop de misdaad van Adam op hun word toegepast; en dewijl zij, door deze toepasfing, bij God als fchuldig worden, aangezien', komt de fchuld, welke uit de zonde van Adam voortvloeide, door zijne misdaad op zijne kinderen, welke buiten zijn toedoen in zich zeiven alle even zondig zijn, als hij was, maar alleen door zijn toedoen even fchuldig'zijn. De vergelijkende uitdrukking ah geeft hier eene volkomen gelijkhéid te kennen, welke zich echter flegts bepaalt tot de wijze van rechtspleeging, welke God bij het veroordeelen van het menschdom heeft in acht genamen: zie deze uitdrukking op dezelfde wijze gebezigd H. 9: 32. J°an« 1:14- "let tegenfiaande er een verbazend onderfcheid plaats hebbe tusfehen de rechtvaardiging van den godlozen döor Jesus, en zijne veroordeeling door Adam, gelijk in 't vervolg naauwkeurig word aangeweezem * ia. Waar » Indien iemand deze opvatting minder bevallen mogt, uit overweeging, dat Xrirep dóórgaans gebruikt word om twee Zaaken, welke, fchoon zè in' een derde overeenftemmen, met de daad van elkander verfchillen, t'zamen te vergelijken, kan hij die zwarigheid gemaklijk uit den weg ruimen, met de' laatfte woorden van het voorgaande n vers iri' de conjlruiïie dus in te vlechten, Sii tS7« (rif xsfluKteyb ikipoptiy $rjrij$l M* '*i>$(*wa i i/tMfti* kt 7« *# '«(fthu.d) ^:n% dat er geen wet aanwezig ms. ' 14. Die »iet gezondigd hadden, enz. Dit z.Vt -t op kleine kinderen, want de2e hetL in  op het VYFDE HOOFDSTUK. 339 *t geheel niet gezondigd, en konden dus tor, ftaaving der leer van Paulus niet dienen: daar en boven, het'geval der kleine kinderen bepaal^ zich niet tot het tijdperk der waereld tusfchert Adam en Moses , maar heeft door alle tijden' heen plaats. De redenkaVëling van Paulus vereischt, dat hij voorbeelden aanvoerde van menfchen,! die daadliik zondigden, maar niet de wet van God overtraden, zie vers 13, en echter de ftraf der overtreeders óndergaan hadden; en déze worden in het gemelde tijdperk gevonden, 't Is waar hij had ook in de Heidenen na Moses voorbeelden kunnen vinden van menfchen, die in 't zelfde geval verkeerden, en welke hij zelve gezegd had, dat zonder wet zouden verlooren gaan H; 2: 11. maar dan had zijn'e redeneering bij Jooden, die van gedachten waren, dat de heidenen bij God niet veel beter dan beesten wierden aangezien', dien ingang niet gehad: Uit de veroordeeling der zondaaren, die door geene perfbonlijke overtreedirïg der wet fchuldig' waaren, volgt de veroordeelittg der kleine kinderen van zelven ; en Hier door bewijst Paulus'uit de ondervinding, dat de algemeene Helling, „de geheele waereld word door God „ voor zondig verklaard H. 3: 19." deze gedaante aanneemt de geheele waereld iU volgens Gods oordeel, uit hoofde der overtrceding van zijn gebod doodfchuldig, en word als zoodanig doorhem behandeld. De  •4o AANTEEKEN ING E N. De rechtvaardigheid van dit oordeel is alleen gegrond op de volmaakte gelijkheid der wezentlijke zedenkundige onvolkomenheid der zielen van Adams kinderen met die van hunne eerfte voorouders; de betrekking van Adam op zijne nakomelingen als hoofd Van een verbond, waar in God ook hen begreepen had, offchoon dit verbond werklijk plaats gehad hebbe, doet hier niets toe, zijnde integendeel de rechtvaardigheid van dit opgerichte verbond gegrond in de rechtvaardigheid der toepasfing van Adams overtreeding op zijne kinderen, en de rechtvaardigheid van deze in de zoo evengemeldc gelijkheid. Deze gelijkheid, waar van Paulus i Kor. 15: 48, 49 fpreekt, word gekend uit de rechtvaardigheid van Gods oordeel, 't welk allen even fchuldig verklaart, en de rechtvaardigheid van dit oordeel, welke niet uit de wet kan beweezen worden, word geopenbaard dooï het Euangelium; zie H. 3: 21-28. Het oogmerk, waar mede Paulus deze drie verzen bijbrengt, zal met minder woorden blij. ken kunnen, wanneer ik( eenvoudig dezelve benevens derzelver tegenovefftelling, hier bij elkander plaatfe, dan met er langer over tc commentarieeren. „ Om die reden is de zonde als door eenen ,s mensch in de waereld ingekomen, en door * de zonde de dood, en de dood alzoo door- •>■> ge-  óp het VYFDE HOOFDSTUK. 24* k, gegaan tot alle menfchen, waar na zij alle „ gezondigd hebben. „ Want de zonde was tot aan de wet in de waereld; maar de zonde word niet aangeree. „ kend, als er geen wet is. „ Echter heeft de dood geheerscht van Adam „tot Moses, ook over de geenen, die niet „ gezondigd hadden in de gelijkheid van Adams ,j ovértreeding, die het voorbeeld was van den tóekomftigen. Op dat ook de rechtvaardigheid, als door „ e'énen mensch, in het koningrijk van God „ zoude inkomen, en door de rechtvaardigheid 4, het leeven; en alzoo het leeven door zoude „ gaan tot alle deszelfs onderdaanen, welke „ eerst daar na goede werken uitgeoefend „ hebben. „ Want de goede werken waren in de wae„ reld, na het opheffen van de wet door het „ Euangelium; doch de goede werken worden „ niet in aanmerking genomen, als er geen „ wet is. „ Echter is het leven te beurt gevallen, na dat Jesüs op aarde verkeerd heeft, ook aan „ die geenen, die geen goede werken verricht „ hadden in de gelijkheid der goede werken „ welke Jesus uitgeoefend heeft; die dus het ,, tegenbeeld was van den eerden Adam'" Paulus bedient zich van het derven der menfchen als een proef kundig bewijs van hunne q fchuld;  M* AANTEEKENINGEN fbhtild; dit bewijs word niet ontzenuwd door de tegenbedenking, welke bij een oppervlakkigen lee2er zoude kunnen oprijzen, dat ook de geréchtvaardigden ftcrven, want ook deze waaren fchuldig aan overtreeding van de letter der wet, en uit dien hoofde aan den tijdlijken dood onderhevig. 15. Het ongeval. nap«*-7«/u«. zegt. een onver, nacht voorval (een incident') zie H. 11: 13. n«y<*s«ir7"K«'s *«7p©- is eene voorvallende gelegenheid: Ook kan ■x*f*w1*n* flruikeling beteekenen. Mi] dunkt, Paulus wil door dit woord de onbedachtzaamheid van Adams gedrag, die onverhoeds tot dien onverhoopten misdag verviel, tegen de welberaadenheid van het met zulk eene verhevene wijsheid gevormd, en beftuurd, ontwerp van den Heere Jesus overftellen, om de Jaatfte des te meer te doen affleeken. 15. Na dat. Ik denk vrijheid te hebben, om aan it al de beteekenis van Dtf toëtevoegen, en het derhalven overtezetten door na dat, of wanneer, nademaal, zoo wel als door indien. Zie hier voorbeelden van! Jefaia 53: 10. „ Ah 91 CDK» *&) h'f ziJne z'ete" enz. dat is, na dat hij, enz. Gen. 47: 18 Alzoo (J3K, éi) het geld, enz. dat is na dat, als ook Jef. 24: 13. Wanneer (DK, de wijnoogst, enz. wederom na dat, enz. Het gefchenk. Naamlijk dat der rechtvaardigheid : zie vers 17. Dit gefchenk der rechtvaardig-  op het VYFDE HOOFDSTUK* 245 digheid is een vreemd goed, 't geen den bezitter, boe godloos hij ook uit zich zei ven moge zijn, volmaakt rechtvaardig maakt in het oog van hem, die zonder eenige toegeeflijkheid in zijn oordeel intemengen, alleen naar waarheid, en naar het geftrengfte recht, oordeelt. Dit gefchenk is niet minder, dan de rechtvaardigheid van God zei ven, waar van H. ï: 17 en H. 3: oi, sa, is gewag gemaakt; en welke ons in den perfoon van den Heere Jesos Christus op eene heerlijke wijze vertoond word. Zie aangaande de wijze, waarop de godlooze door het ontfangen van dit gefchenk rechtvaardig word, vers 16. Veel overvloediger geveest. Hij wil zeggen, de grootte van het gefchenk der rechtvaardigheid overtreft de grootte van het nadeel, *t geen door de misdaad van Adam aan zijne kinkeren was toegebragt: want, zegt hij, dit gefchenk word gegeeven aan zoodanigen, die reeds door de misdaad van Adam getïorven'waren, dat is, zich onder het geweld des doods bevonden. Nu vereischt de overgang uit het Jeeven, 't geen aan Adam oorfpronglijk eigen was, in den dood, waar in zijne nakomelingen uit kracht van zijne overtreeding oorfpronglijk verkeeren, zulk eene groote ftap niet, als de overgang uit dezen ftaat van onmacht, en dood, in het geestlijke eeuwige leeven; waar van Adam voor zijue overtreeding verftooken was. Q 1 Maar  «44 AANTEEKENINGEN Maar dan eerst zoude de werking der misdaad van Adam, met die der gehoorzaamheid van Jesüs, volmaakt gelijk gedaan hebben, indien de laatfte waare toegepast geworden op een geflacht van menfchen, die niet door de misdaad van Adam doodfchuldig waaren; maar, uit kracht van hunne natuur, de zedelijke volkomenheid van den mensch Christus Jesus hadden geëvenaard. In dit geval zoude de toepasfing van de gehoorzaamheid van Christus geene uitwerking geweest zijn van zijne genade, gelijk hier gezegd word, maar alleen een daad van richterlijke rechtvaardigheid in God den Vader: het heeft veel meer in godloozen rechtvaardig te maaken, dan godloozen, op grond van het gedrag van huns gelijken, te veroordeelen. Door de veelen, 't geen in onze taal eenigzins hard luidt, heb ik den nadruk van «< k»x>,c)3 't geen een aantal van zekere bepaaldlijk aange. weezene perfoonen aanduidt, getragt te doen opmerken. Zie Plato Fic. pag. 241, 242, 244. 16. Door de eene misdaad. Ik heb de leezing gevolgd, welke voor uumpn***!®*, die gezondigd heeft, heeft ina/lli^®' misdaad. De eerde Christenen hebben insgelijksch zoo geleezen, en de Pesjito heeft mede: „ en niet, gelijk de „ dwaasheid (\2,Q,^&mVïy van den eenen, zoo ,, is het gefchenk." Luther, en de vulgata hebben dezelfde leezing. \ l Hij  op het VYFDE HOOFDSTUK. 245 Hij gaat in dit vers voort met het groote onderfcheid, in de wijze, waar op de ongehoorzaamheid van Adam ter veroordeeling OwMtff*") zijner nakomelingen werkt, en die, waar op de gehoorzaamheid van Christus werkt ter rechtvaardigmaaking £Jm«/«p«) der uitverkoorenen, die, op grond van Adams ongehoorzaamheid, veroordeeld waren. Het eerfte vereischte niets anders, dan dat God de Vader als richter het geval onpartijdig beoordeelde, (een richterlijk onderzoek »fit*»i aanftelde,) 't geen noodwendig in de veroordeeling (mt£c,ip«) van Adams na-' kroost eindigen moest. Zie vers 12. Op deze wijze bragt Adams ongehoorzaamheid een vonnis in de waereld, 't geen op zijne kinderen even eens toepaslijk was; maar hun zedekundig kwaad, 't geen hun natuurlijk eigen, en de grond der toepaslijkheid van dat vonnis op hun was, was geenzins een uitwerkfel van Adams bedrijf; zoo min als Adams bedrijf de grond was van zijn eigen zedekundig kwaad: maar de mededeeling van het gefchenk der rechtvaardigheid is geen richterlijk werf, maar een uitwerkfel der genade van den uit liefde ftervenden zoon van God, die dit gefchenk der rechtvaardigheid voor de zijnen door zijne gehoorzaamheid verwierf, en het hun daadlijk mededeelde; waar door hunne zaak zoodanig van gedaante veranderde, dat de richter zelve erkennen moest, dat hij in de geenen, ^ 3 die  24 ftaat hier niet uit, dat Adam ten nadeele, maar Jesus ten goede, werkzaam was; maar daar uit, dat Jesus een veel grooter heil aanbragt, als het nadeel was, 't geen Adam veroorzaakt had; en het geen, als wij recht zullen zeggen, zoo als het is, den naam van nadeel niet verdient: Q 4 ver-  >48 AANTEEKENINGEN verre van te verlangen om ons herfteld te zien in den ftaat, waar in Adam voor zijne overtreeding verkeerde, en waar van het einde de dood is, reikhalzen wij om daar aan meer en meer ongelijkformig, en volmaakt vernieuwd te worden naar het beeld van den Heere uit den hemel. De overmaat dan is het verfchil tusfchen de grootte van het voordeel, en de grootte van het nadeel, en die overmaat is oneindig. Dit zullen wij gereedelijk toeftaan, als wij overweegen, hoedanig het gefchenk der recht' vaardigheid zij, 't geen wij van God ontfangen hebben; en op welke wijze wij het hebben; naamlijk de geheele oneindige Jesus met den door hem verworven geest: ik fpreek hier niet van het geen wij tevens met hem ontfangen,' en het geen niet minder dan alles is, H. 8: 32. maar van de gefchonkene rechtvaardigheid in 't afgetrokken, welke Jesus is; en dien wij niet hebben gelijk het geld in onze zakken, 't welk op ons lichaam geen indruk maakt, en het geen wij kwijt kunnen raaken, zoo als de fchuld van Adam; maar op eene gelijkformige. wijze, als hij zijnen vader heeft onaffcheidiijk, en onverliesbaar, zoo dat onze ziel door zijnen geest de gedaante van zijne ziel aanneeme, en daar door even zoo rechtvaardig gemaakt worde, als hij is; en wanneer het gefchenk der rechtvaardigheid deze verandering in ons heeft te weeg gebragt, fpreekt het van zelve, dat als  op het VYFDE HOOFDSTUK. 149 als dan de toerekening van de onderhouding der wet, door Jesus volbragt, op denzelfden voet plaats moet hebben, als te vooren de toerekening van Adams overtreeding. Die de overmaat — ontfangen hebben. De naauwkeurigheid, waar mede Paulus zich hier uitdrukt, verdient onze opmerking. Hij zegt niet, die het genadegefchenk der rechtvaardigheid, (waar van hij in 't i§ en 16 vers gefprooken had) ontfangen hebben; maar, die de overmaat van dat gefchenk ontfangen hebben, dat is, die zoo veel van dat gefchenk ontfangen hebben, als nodig is om in de ziel die hervorming, waar ■ van zoo even gehandeld is, te weeg te brengen: dit gedeelte van dit gefchenk, is de H. Geest der belofte, welke in dit leeven gefchonken word, als het hoogwaardige handgeld, en de eerfteling der vervulling, waar bij de onafhanglijke zich verplichten wil, om de overige gedeeltens van dat gefchenk ons na dit leeven toe te voegen, zie 1 Kor. 2: ia. 3 Kor. 1: 23. 5: 5. Eph. i; 14.. zijnde de tweede termijn van dit gefchenk, (zoo het mij vrij ftaa mij dus uit te drukken,) de dood; wanneer de ziel met haare heerlijke woonftede uit den hemel overkleed, uit dit lichaam der zonde zal uitberften, en ten hemel Hijgen, tot dat zij bij de derde in den dag der opltanding, dit lichaam der vernedering, na dat het aan het heerlijke lichaam van Christus ge.lijkformig zal gemaakt zijn, we» Q 5 der  850 A ANTEEKENINGEK der aan zal neemen, en zoo altijd met den Hee? k wezen. Deze twee laatfte vormverwisfeiingèn begrijpt Paulus onder het heerfchen in 't keven door dien eenen, h geen hij, als nog vervuld moetende worden, in den toekomenden tijd heeft uitgedrukt. De oneindige waardij van dit gefchenk, welke alle bereekening overftijgt, is afteneemen uit het geen Paulus er hier van zegt, dat zij, die er de overmaat van ontfangen hebben, er een vermogen door verkrijgen om te heerfchen over de heerfchappij des doods, en dus over de heerfchappij der zonde, zie vers ai, van welke overwinning hij echter den Heere Jesus erkent de hoofdoorzaak te zijn. 18. Over alle menfchen. Dat is, alle menfchen* die tot de rechtvaardiging geraakcn, geraakcn er toe door de rechtvaardigheid van eenen: zie de Aant. op H. 13: 24. 18. Rechtvaardiging des /evens. Dat is, des rechtvaardiging, waar meJe het kven verkflochi is; hij voegt er bij des levens, om voor te komen, dat men ze niet met eene andere rechtvaardiging, die uit het nabootzen van goede werken, zie Phil. 3: 6, 9. of alleen uit het vergeeven van misdaaden, ontftaat, en welke niets dan eene rechtvaardiging des doods is, verwarre. 19. Even als. Hier door leert Paulus ten klaarften, dat de mensch bij God niet als rechtvaar.  op het WFDE HOOFDSTUK. 45* vaardig aangemerkt word, uit hoofde van zijn geloofsoefening, of eenig ander bedrijf; maar, uit hoofde van het geen hij is, vergeleeken met het geen Jesus was en deed, even gelijk dieveelen, die in 't eerfte tijdftip van hunne wording als onrechtvaardigen befchouwd worden, niet uit hoofde van het geen zij doen, maar uit hoefde van het geen zij zijn, vergeleeken met het geen Adam was en deed. 19. Zondaars. Zie Aant. op vers 8. 19. Tot rechtvaardigen gejleld worden. Dat is in zulk een licht geplaatst worden, dat zij aan eenen onpartijdigen richter, als rechtvaardig zijnde, moeten voorkomen. 10. De wet is er bij ingekomen. Te weeten, na dat de kinderen van Adam op de gezegde wijze ter dood waren veroordeeld; na dat hun de weg ter verzoening met God door 't geloof was voorgehouden; na dat zij hunne veroordeeling in Adam of ontkend, of voor onrechtvaardig uitgekreeten, den weg des geloofs verfmaad, hadden; en het trotfche ongeloof hun wijs gemaakt had in ftaat te zijn, om, door het verrichten van de werken der wet, God van hunne rechtvaardigheid te overtuigen; gaf God hun zijne wet, om hen hun onvermogen, en ongezindheid om die te betrachten, te doen gevoelen, en hen dus van hunne dwaasheid en ingebeelde rechtvaardigheid, te geneezen, en hen tot het geloof te rug te brengen; en dezen diens.t b.e.  A52 AANTEE KENINGEN |>ewijst zij in de daad bij den gerechtvaardigden zondaar, maar fchiet te kort in het bereiken van dit oogmerk bij den dierlijken mensch; zie Aant. H. 3: xy. 20. Een overyloed van firuikeling. De mensch fchrijfc zich zeiven door zijn verftand zedenkundige wetten voor, en overtreedt ze, zie Aant. H. 1: 14, 15. Deze is de ftruikeling, waar van hier gefprooken word; en welke daar uit voortvloeit; maar wanneer God aan dezen zelfden mensch daar en boven eene wet geeft van gelijken inhoud, ftruikelt hij oneindig zwaarder, en menigvuldiger; want nu werkt zijne vijandfchap tegen God mede om hem met meer drift zich tegen God te verheffen, en te doen zondigen, en zijne misdaad neemt de haatlijke gedaante aan van overtreeding van Gods Wet, want de wet ten leeven te willen onderhouden, en ze te overtreeden, is een en 't zelfde, welke Paulus, in dit licht befchouwd, eigenaartig de kracht der zonde noemt 1 Kor. 15 ? 56": Het geen Paulus hier van de wet der werzegt, is op alle wetten van God toepasfelijk, en heeft in een veel fterker nadruk plaats bij het Euangelium, voor zoo ver in het zelve het geloof geboden word, en het welk den zondaar aanleiding geeft, om, in plaats van tegen de wet van Moses te zondigen, nu het bloed des Nieuwen Testaments te vertreeden, waar door de  ö* het VYFDE HOOFDSTUK. &5S de zonde veel meer overvloedig en • haatlijker word, als door de wet der werken. Paulus echter roert deze fnaar niet, welke op deze plaats eene wanklank zoude veroorzaakt heb. benj doch waar op zich Petrus naderhand tegen de Bileamiten luide heeft laaien hooren, 2 Petr. a: 19 -22, Overvloedig zijn; nXttwfófêj laat ook de beteekenis toe van overtollig zijn, en, offchoon ik beken, dat deze hier niet voornaamlijk bedoeld worde, is het echter waar, dat de wet, na de overtreeding van Adam, aan Israël gegeven zij; op dat er meer doodswaardige misdaaden zijn zouden, dan nodig was om hen ter dood te veroordeelem De Jooden vormden zich van het oogmerk der wet gansch andere gedachten, meenende, dat God daarom de geboden der wet zoo zeer vermenigvuldigd had, om een zoo veel te ruimer veld voor hunne verdienden te openen: zie Menoraih Hamaoor T. 2. p. »• ao. Grooter overvloed van genade. De zelfItandige zonde der ziele kan niet door zich zel. ve gekend worden, ook niet van den geestlijken mensch; maar word alleen uit de uitwerkfels ontdekt, en door dezelve haare hoegrootheid bepaald: even eens is het met de genade, welker kracht naar de fchijnbaare uitwerkfels word afgemeeten-, dewijl nu dè genade de zonde krachtloos maakt, en overweldigt, word zij te recht naar evenredigheid grooter geacht, wanneer  AANTEEKENINGEN zij de zonde overwint, naar maate deze grootere vorderingen gemaakt, en zich wijder uitgeftrekt heeft; gelijk hij, die een vuur in volle vlam ftaande uitbluscht, naar waarheid geoordeeld Word meer gedaan te hebben. dan wanneer hij het in deszelfs beginzelen gefmoord had. Ondertusfchen is de zelfllandige zonde, zoo wel als de genade, welke ze verbreekt, altijd, en li) allen even groot, offchoon niet even duidlijk, ©f even zeer verheerlijkt. De zonde en genade worden grooter, gelijk wij zeggen, dat God groot gemaakt, dat is in zijne grootheid erkend word. 20. Plaats gegreepen, Paulus laat de toepasfing, van het geen hij hier van de eindoorzaak van de wet der werken zegt, op die des geloofs, voor zijnen Leezer, als genoegzaam in 't oog loopende. Het verftand van den dierlijken mensch ichrijft hem, na dat hij in Adam bij God onrechtvaardig is, onafhanglijk van de wet van God zedekundige plichten voor; maar het onredelijk beginzel in zijne ziel maakt zijnen wil afkeerig van derzelver betrachting, sn hij zondigt tegen het licht van zijn geweeten: vervolgens ontfangt hij de wet, welke hem dezelfde plichten, als van God, bevolen, voorfchrijft, en hem verzekert, dat zijne overtreeding zijne fchuld duidlijker bevestige, waar op zijne zonde overvloediger word: even een* fchrijft het verftand aan den geestlijken, en naar Gods  op het VYFDE HOOFDSTUK. 455 Gods beeld vernieuwden, en daar door gerechtvaardigden mensch, die zijne fchuld ziet, het bewandelen van den weg des geloofs voor; offchoon hij van het Euangelium volftrekt geeft kennis hebbe, zijnde het geloof, het welk Hel* de influit, de eenige plicht, wélke de natuurlijke zedenkunde tón den geestlijken tnenscfe voorfchrjjft; en het onredelijk deel van aijt» ziel neemt genoegen in dien weg, en bewandelt ze met blijdfchap: maar wanneer God hem het Euangelium bekend maakt, en de wet des geloofs voorftelt, hem daar bij zijn geloof voot rechtvaardigheid aanrekende, word zijn geloof en overvloediger, en een duidlijker bewijs van rechtvaardigheid', ondervindende hij, het Euangelium de kracht des geloofs te zijn, gelijk de wet die der zonde is. De vaardigheid, Waar mede het onredelijk deel der ziele den weg des geloofs inflaat, is zodanig, dat, zoo men met eene wijsgeerige naauwkeurigheid fpreeken wil, men niet, dan met veel bepaling, zeggen kan, dat het verftand het zelve daar in voorlichte, zijnde menigmaal reeds lang op weg, eer het redelijk deel der ziele het gewaar worde, op dat ook in dit opzicht de wijsheid zijner wijzen vergaa, en. het verftand zijner verftandigen zich verberge, en niemand roeme. ai. Op dat, gelijk, enz. Om de naauwkeurigheid, waar mede dit vers gefteld is, te vatten, moet  256 A'ANTEEKEN IN GEN -moet men in acht neemen, dat er twee driele* dige opvolgingen tégen elkander in worden ©vergefteld: de eerfte beftaat uit de genade, als heerfchende, de rechtvaardigheid, als middeloorzaak, en het eeuwige leven als het einde \ geen bereikt word; de tweede uit de zonde als heerfcheres, den dood als de.middeloorzaak; en het derde lid, het welk het eeuwige verderf zoude moeten zijn, ontbreekt; om dat de zonde;, door de genade overwonnen zijnde, , die uitwerking niet heeft, dit doeleinde niet kan •bereiken, en als dan de genade alleen, zonder mededingfter, heerfchende, in plaats der zonde, welke zij verflonden heeft, de rechtvaar, digheid vestigt; welke als dan het eeuwige leven, waar door de dood en het fterflijke verflonden word, met zich brengt; de genade, de opperheerichappij voerende over zonde, rechtvaardigheid, leven, dood en hel.