OUDE VOORSPELLINGEN AANGAENDE DEN MESSIAS EN DESZELVEN OPENBAARIN GE OPGEHELDERD EN TOEGEPAST OP DEN HEERE JESUS EN ZIJN EUANGELIUM, In eenige Leerredenen, door MC 4itó JOANNES STI'NS TRA, Lecraar der Doopsgezinden te Harlingeii. TWEEDE DEEL. Te HARLINGEN, Bij VOLKERT van der PLAATS. MDCCLXXXII.   LEERREDEN o v ë ft. JES. II. 2, 3, 4. 2. En het zal gejchieckn in het ïaatfte der dagen, dat de berg des huizes des Heer en, zalvastgefteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen ; en tot denzelven zullen alle Heidenen toevloeijen* %. En veele volken zullen heenen gaen en zeggen; Kffomt, laat ons opgaen tot den berg des Heeten, tot den hmze des Gods Jakobs, opdat hij ons leere van zijne wegen , cn dat wij wandelen in zijne paden. Want uit Zion zal de Wet uitgaen, en des Heer en woord uit Jerufalem. 4. En hij zal rigten onder de Heidenen, en befïraffen veele volkeren : En zij zullen hunne zwaarden Jlaen tot [paden, en hunne [piefen tot fikkelen; het een volk zal tegen het ander volk geen zwaard op' heffen, nog zij zullen geen oorlog meer leer en. Jefaias , van welken deeze voorfpellingen zijn, Wordt- aan het hoofd van dit boek de Zoon van Amots genoemd, welke van den Propheet Amos, of Hamos moet onderfcheidén worden ; nademaal deeze twee naamen in het oorfpronglijk verfchillende gefchreevcn II. deel, A ziia  a LEERREDEN zijn. Welk een perfoon deeze zijn Vader, of van welk geflagt hij geweest zij , is ons ten eenemaale onbekend, ten zij wij aan de overleveringen der Jooden gehoor willen geeven, welker gegrondheid niet al te klaar kan beweczen worden. Dog aan deeze kundigheid is ons ook niet zeer veel gelegen: Van meer belang is het , dat wij den tijd, waaromtrent hij geleefd heeft, in aanmerking neemen. Hiervan onder* rigt ons het opfchrift deezes bceks , hetwelk fchoon al niet van de hand des Propheeten zeiven gekoomen, gelijk ik niet zou durven beweeren, nogthans van zeer ouden tijd moet zijn. Daar wordt het immers genoemd , het Gezigt van Jefaiar, —— hetwelk hij zag in de dagen van Uzzia, Jotham^ Achaz, en Bizkia , de Koningen van Juda. Als waaruit dan vastlijk moet beflooten worden, dat hij onder öèrzëlvér regeeringe geleefd heeft, en reeds tot manlijken ouderdom gekoomen was. En hieruit blijkt dan ook, dat hij deeze zijne Godipraaken, de eene wat vroeger, de andere wat laacer, omtrent tweehonderd veertig of vijftig jaaren na Koning David, en zevenhonderd vijftig , of daaromtrent, wat meer of min onbepaald , voor de koomst van onzen Heere Jefus in de wereld, moet hebben voortgebragt. Dat hij voor een Propheet of Voorzegger van toekoomende gebeurtenisfen moet gehouden worden , blijkt uic den geheelen inhoud van dit boek ten allerduidelijkften. Hij wordt dus uitdrukkelijk genoemd in het tik  OVER JÈS, II. 2, 3, 4. 3 Ilde boek der Koningen (a). En dat zijne voorfpelJingen van Godlijken oorfprong en ingeevinge geweest zijn , toont derzelver vervullinge onbetwistbaar , voor zo verre wij dezelve in de gefchiedenisfeu kunnen nagaen, na verloop van zo veel jaaren. Voor zodanig is hij ook bij de Jooden ten allen tijde gehouden, gelijk Jefus de Zoon van Sirachin zijn boek O) aangaende hem betuigt; gelijk Efaias, die groote en eerwaardige Propheet, in zijn gezigt geboden had ——- Hij zag door eenen grooten geest de laatfle dingen , en troostede degeenen , die treurden in Zion\ Hij wees aan de toekoomende dingen tot in eeuwigheid ( of de toekoomende eeuwe) en de verbom gene dingen , eer dezelve gefchiedden. Zijne Godfpraaken munten uit in kragt, fierlijkheid en verhevenheid van ffijl en zeggen. Hij maalt in dezelve de toekoomende lotgevallen af, en den ondergang van verfcheidene volkeren, rondom het Joodfche land gelegen. Inzonderheid gaet hij de verdorvenheid en godloosheid van zijn eigen volk, de Hebreeuwen, op eenen flerken trant te keer; dreigt dezelve met Gods welverdienden toorn en ongenade : Voorfpelt me" Volkoomene verzekeringe de wegvoeringe van Israël naar Asfyrie , van Juda en Benjamin in de Babyloni» fche gevangenis. Tot troost ondertusfchen van de vroomenen godvrugtigen, welke in dat wederfpannig Volk nog waaren overgebleeven, en die anders mogten (*) XIX. S. ih) XLVIII. 25, ü7, a8. A %  4 LEERREDEN getwijfeld hebben, of God zijn volk dus ra de handen zijner vijanden overgeevende , hetzelve geheel verftooten mogt, en zijne beloften aan de Vaderen weleer gedaen niet vervullen; geeft hij tevens de dui' delïjke toezegginge van de wedérbrenginge des Joodfchen volks uit hunne ballingfchap, en de herftellinge van hunnen burgerhaat en Godsdienst in het eertijds beloofde land. Dit wierd vereischt, om aan Abrahams nakoomelingen de vervullinge van die aanzienlijke belofte te doen geworden des algemeenen zegens in de koomst van den Mesfias. Met de vaste verzekeringe ' van dat toekoomend heil beurt hij dan ook bijzonderlijk de verflagene gemoederen der ïsraeliten op, als waar' uit zij klaarlijk bevroeden konden , dat fchoon des volks hooggaende zonden al eene volkoomene verwerpinge van 'God verdiend hadden, de Heere nogthans tot dat uiterfte niet zou koomen , zo lang de uitvüeringe aan die belofte nog ontbrak, ert datzederhalven op&de voorgemelde herftellmge, alleen om deeze reden, mogten hoopen. Van dat toekoomend heil , de koomst van den Mesfias, de herftellinge van denwaaren Godsdienst voor het geheel menschdom, en de algemeene bedeelingc van genade en zaligheid, fpreekt Jefaias in zijne Propheetijen zo klaar, zo dikwijls, dat men niet zonder reden gedagt hebbe, dat hij zo wel een Euangelist als een Propheet genoemd mogt worden (c); de gebeurtenisfen, welke daar bij plaatze ZOUr (c) Zie C. Vitringa prolegom. p. 5-  over JES. II. 2, 3, 4. 5 zouden hebben niet donkerlijk en dubbelzinnig, maar ten uiterfïen leevendig en naaukeurig afmaaiende. Onder deeze Voorfpellingen is dat gedeelte, hetwelk ik hebbe voorgelezen, de eerfte in orde , zo als wij" thans in dit boek zijne Godfpraaken vinden te zamen-, gefield. En deeze zal ik dan bij de tegenwoordige tijdsgelegenheid, kort voor onze aanftaende vieringe van 's Heilands koomst op aarde , wat nader met Uwe Aandagt inzien en overweegen, derzelver letter^ lijken zin verklaaren, derzelver vervullinge bewijzen, en ze ten nutte van ons allen, ter bevestiginge van ons geloof, ter bevorderinge van deszelfs werkzaam» heid toepaslèn. I. Het hoofdftuk, waarin onze textwoorden flaen, begint in deezer voege, Het woord, dat Jefaias, deZoon van Amots gezien beeft ovet Juda en Jeruja* iem. Dog dit opfchrift koomt veel beter te pas na ónze textwoorden, voor het 5de vers, en onze textwoorden worden veel gevoegelijker met het voor* gaende hoofdftuk onmiddelijk te zamen' gehegt. Waarom ik wel zou vermoeden durven , dat het gemelde opfchrift door de verzamelaaren van Jefaias leerredenen of voorfpellingen, eerstop den kant gezet zijnde nevens het $de vers, naderhand door de uitfchrijveren hier op eene verkeerde plaatze in den text is overgebragt. Het ftrijdt immers tegen alle waarfchijnelijkheid, dat de Propheet des Heeren woordy of gerigt (d) over de Jooden zullende voor- draa- ( 5. P> 53* n- 5- -Ezech. Spanhem. in Callim. Hymn, in Delum. vs. 70. M, C. Efchenbach. Disfert, de ponfecr. Gent. Lucis $ 5. in Syntag. II. Disf. Philol. Roterod. p. 208, &c. Herodot. lib, L cap, 131. Apoll. Rhod. Argon. lih. ï, v. nap..  OVER JES. II. 2, 3, 4. „ koomt , gevolgd hebben (i). Andere hebben ook daarvoor, bereid, toegefteld Dog dit verfchil is van weinig aangelegenheid. Zeer vreemd moest dit ten tijde van Jefaias luiden, dat de dienst van den waaren God, die binnen een zo klein plekje lands bepaald was, en van een gering en magtloos volk, in ver-elijkinge van andere, geoeffcnd wierd, de valfche Godsdienften van' veel magtiger en grooter 'vol, keren zou overwinnen en te boven koomen. Niet min verwonderd moesten zij ophooren over de volgende aankondiginge, tot denzelven zullen alle di Beidenen toevloeijcn, tot den berg des Heeren , namelijk, of het huis deszelvcn. Het welk eenvouwiglijk niet anders zeggen wil, dan dat zij, zo wel ds de Israeliten, den dienst van den waaren God omhel' zen zouden. Want in den ftrfkten zin kon die ook niet genomen worden ; dewijl het eene volftrekte onmogelijkheid was, dat alle volkeren der aardeinden Tempel te Jerufalem konden zamenkoomen, om daar den eenigen God te eeren. En had men dus noodzaakelijk flegts deszelfs dienst en aanbiddinge in het algemeen hieronder te verlïaen. Schoon dit in héc ki (/) Ik denke naamelijk dat zij voor fi33, ^33 gelezen hebben. En het woord p3 wordt bij de Arabiers dus gebruikt, alleen dat deeze voor eene 1 eene » in het midden Hellen. (£) Vuig. praparetus. Dus hebben eok de LXX. faipof bij Micha. Gelijk hier ter plaatzeook Aquilat Symmachus en Theodotion,  12 LEERREDEN algemeen klaar zij, koomt deeze fpreekwijze cgtef" niet al 'te gefchikt .voor , van tot eenen berg toe tt vloeijen, daar de ftroomen in tegendeel van de bergen; afvloeijen.De wonderfpreuk en aartigheid , welke van zommige uitleggeren hierin gezogt wordt, is naar mijn oordeel gesogt, laf en koud. Waarom ik aan het oorfpronglijk woord (/), hierdoor vloeljen vertaald , liever eene andere (betekenis geeve, overeenkoomftig met deszelfs gebruik in 't Oosten , van te zien, zijn gezigt ergens naar toe te wenden, ergens op te vestigen ; en wel bijzonderlijk, te aanbidden met zijn aangezigt gewend naar bet heiligdom, alwaar het voorwerp der aanbiddinge is( m~). Dit voegt zekerlijk veel beter bij een hoog verheven berg, die boven alle uitftéekt, en zig van verre aan elks gezigt vertoont: Dit voegt bijzonderlijk bij zulk eenen heiligen berg , werwaards men onder het aanbidden zijn gezigt wendt, en is dus eene bekwaame fqhetze van co -im. (m ) Dus gebruiken het de Arabiers , Chaldeeuwert enSyriers. Dus wordt het ook uitgelegd van Jonathan in zijn Thargum of Chaldeeuwfche uitbreidinge over de 'gelijkluidende plaatze bij Micha. Deeze zin, denke ik» dat ook hierin de Syrifche Overzettinge onder het woord oasDJ bedoeld wordt : inzonderheid indien men daarmede vergelijke het gebruik des Arabifcheo Van dit Godsdienftig gebruik vindt men een voorbeeld, Dan. VI. n. En wordt hetzelve nog in het Oosten onderhouden , zo als bekend is. Waarom de-Tempel te Jerufalem en te Mecca doorgaens den naam draagen van 4*9, dat is, voorwerp des gezigts.  OVER JES. ÏL 2? 3, 4. 13 van den eerbied, welken de Heidenen denwaarenGöd ftonden toe te draagen ; en ook op andere plaatzén der Schriftuure mag dit gebruik en deeze betekenis aan het woord met regt herfleld Worden (»). Hiermede nu is zeer naauw verknogt, hetgeen 'ér volgt in het 3de vers, En veele volken zullen heenen gaen, en zeggen; Koomt, laat ons ons opgaen tot den berg- des Heeren, tot den huize des Gods Ja. hobs, op dat hij ons leere van zijne wegen (of, zijne wegen leere f») en dat wij wandelen in zijne paden, of wij zullen op zijne paden wandelen. Deeze (« ) Deeze zin is uitneemend welgepast Jef. LX. 5. Dan zult gif' 't zien , én fzamen vloeijen, beter, uwe oogen met aanbiddinge vestigen; naamelijk, op de heerlijkheid des Heeren , die over u zal gezien worden; waarvan vers. 2. Desgelijks Jerem. tl. 44. Ik zal bezoekinge doen over Bel te Babel; — en de Heidenen vullen niet meer tot hem toevheijen, liever, hem niet lan. ger met bet gezigt tot hem gewend aanbidden. Dus moet men ook leezen Pf. XXXIV. 6. Zij hebben op bem ge. zien , en hunne oogen biddende op hem gevestigd', daar -men het door deeze misfelijke fpreekwijze heeft overgezet, ja bem als eenwaterftroom aangeloopen.V,Q.tcx\\cbhc\\ hierdeLXX.op het voorgemeld gedagt hebbende, • , wordt verligt. En de Syrifche 03.au), zij heb. hen op hem gehoopt , of verwagt. Welke laatlte in de ■aangeweezene plaatze vanjeremias ook heeft, cA^jj zij zullen eer en, eere bieden. ^~ O) In plaatze naamelijk van Vp-fto, zoumenfcunwn leezen VD^p van .frjp, ^ais ik inderdaad rade m de kleine uitgave van R, Stephaims, bij Micha.  14 LEERREDEN Deeze is immers ook eene befchrijvinge hoe devolké* ren , veele , groote en magtige volkeren ten langen lesten tot de gemeenfchap van den waaren Godsdienst zouden overgaen, zïg aan de hemelfche leere, welke van God zoude geopenbaard worden, overgeeven, en zig aan aeszelfs wetten onderwerpen , volgens dat voorfchrift leeven: hetwelk afgebeeld wordt met fpreekwijzen , die ontleend zijn van de godsdienftige gewoonten van dien ouden tijd, wanneer de Jooden op hunne plegtige feesten uit alle ftreeken huns lands naar Jerufalem ten Tempel opgingen en te karnen kwamen. En daarenboven beeldt deeze befchrijvinge ook op eene leevendige wijze uit, hoe de omhelzinge van den waaren Godsdienst, en de onderwerpingeaan Gods Wetten , bij die volkeren geheel vrijwillig zou gefchieden, zonder eenigen nooddwang, zonder den minden tegenzin. Zij zouden met geweld van wapenen niet re ondergebragt, nog tot de gehoorzaamheid aan den Almagügen worden overgehaald; maar als uit eigene beweeginge zouden zij opkoomen , malkanderen als lustig aanmoedigen , Koomt, laat ons opgaen tot den berg des Heeren; en zig gewillig betoonen om zijne leere te ontvangen , en te wandelen in zijne wegen. Het laatst gedeelte van dit 3de vers hebben wij niet ais met de naastvoorgaende te zamenhangende, maar als de woorden van den Propheet zeiven op te nèè'fhëü, want uit 2,ion zal de Wet uit gaen, en des Heeren woord uit Jerufalem. Te kennen geevende p dat hierdoor de volkeren van God zout"  over JES. ir. ft, % 4. |5 zouden geleerd worden, om te wandelen in zijne wegen. Eene naaukeurige aandagt kon hieruit on«e. twijfiêld opmaaken, dat 'er eene nieuwe Openbaarde van God te wagcen was , eene nieuwe Wet, van de oude Wet van Mofes onderfcheiden , welker eerfl» aankondiginge van Zion en Jerufalem een aanvang zoude neemen. Want hier ftaeteigenlijk niet, uitZionzaU* Wetuitgaen, maarzal^ (p) Wetuitgaen. Deoude Wet was uitgegaen vanHorebof Sinai. Enhetwason. mogelijk, dat .die eene Wet kon zijn vooralle volkeren Weshalven 'er eene nieuwe Openbaaringe vereischt' wierd, zouden deeze ook aan den dienst van den waaren en eenigen God gemeenfchap hebben , en op zijne paden wandelen. Dat deeze nieuwe Wet van 'eenen geheel anderen aart zijn zoude, dan de voorgaende, wordt vervolgens in het 4de vers nog omftandiger aangeweezen en uitgebreid , En hij zal rigten onder de Heidenen, en kefirafen veele volkeren; En zij zullen hunne zwaar, dm faen tot [paden, en hunne [piefen tot zikkeleny bet een volk zal tegen het ander volk geen zwaard ophefen , en zij zullen geen oorlog meer keren. — Hij zal rigten of oordeelen, naamelijk, de Heere, of des Heeren wvord, onder, of tus[chen de Heidenen. Dog het fchijnt niet wel te vlijen , dat daar juist te vooren van ;der Heidenen en veeier volkeren gewillige omhelzinge van den waaren Godsdienst gewag gemaakt wierd, hier volge demeldinge van Gods oordeelen en beflraffinge over dezelve. Men kan dan  iS LEERREDEN aan die zeggen een veel gepaster zin geeven, ovefeeilkoomftig met de natuure der Oosterfche taaien, in deezer voege ; Hij zal de fcheidinge der Heidenen flegtsn; ( q ) hij zal het affeheidzel tusfehen Israël en de Heidenen tot den grond toe wegneemen; en hij zal veele volkeren ophelderen (f), helder, blinkende maa- (1) 1*3 ^'er5 onder, vertaald, is eigenlijk een zelfflandig Jiaamwoord, in regimine (zo als de Hebreeuwfche letterkundigen hei: noemen ) gefield voor ^3; bij de Arabiers l>Ai, hetwelk eene fcheidlnge, onderfebeidinge, of affcbeld'mge betekent. Zie A. Schultcns. Infiit. L. Hebt. p. 245, 246. D5ï£* gemeenlijk oordeelen, betekent eigenlijk flegten, doorfirijken , gelijk, effen maaken. (Dus zeggen wij ook , voor oordeelen, een gefchil beflegten, vereffenen, vonnis Jlrijken.) Zie A. Schultcns Inffit. L. H. p. 160. en Comment. in Job. p. 215. En het Arabisch ka-,. Deeze zin is hier gepast in den zamenhang , en geeft bekwaame reden van het voorgaende, hoe de Heidenen tot de gemeenfehap van den waaren Godsdienst konden worden toegelaaten. ( r) Deeze is de eigenlijke betekenis van het woord n*3in, hetwelk ook voor Beftraffen gebruikt wordt?, gelijk wij zeggen, iemand eene goede fcbuurlnge geeveij. Dus leerde ons de Heer A. Schultcns. Zie zijn Comftent. in Job. p. 151. Clav. Dialect, p. 250. die het Hebr. J"0* vergelijkt met Arabisch j. Ik twijffele egter of het niet nader en beter kan yergeleeken worden Biet-cï^ eü-jsZssj; waarin het denkbeeld is opgeflooten ran  OVER JES. IL 2, 3, 4. if maaken , door zijne openbaaringe hun verftand verIigten, en alie nevels wegvaagen van afgoderij en bijgeloof j die hetzelve bezwaïkten. Bij Micha leezen wij, dat dit gefchieden zoude aanmagtige volkeren> of Heidenen ,■ tot verre toe. Welk laatfte bijvoegzel de Oude. Syrifche Overzettinge in deeze plaatze bij Jefaiasook heeft, en dus door den Vertaaler toen ook in zijn :handfchrift fchijnt gevonden te zijn. Het wil zeggen, dat de invloed van deeze nieuwe Wet, van dit woord des Heeren, zig tot de verst afgelegen volkeren, over den geheelen aardbodem zoude uitttrekken. En het woord magtige O) betekent eigenlijk ge- bon- Van iets dat bard, digt in een gepakt , gedrongen, geftampt, getrapt is. Welk denkbeeld ook zeer bekwaamiijk ,kan overgebragt worden, tot beftraffen En tevens tot het mededee-len van eene bondige en vaste■ kennis ei! verftand van zaaken: Hetwelk tot deezentctt van Jefaias ook zeer wel gefchikt is. En waaruit menvoor Zoude die de Heidenen tugtigt, 'niet ftraffen, Pf, XC1V. 10. veel' gepaster in den z'amenharig kan overzetten , 'Ëoude C God ) dië de volkeren feberpt (een fcherp ' vernuft geeft % zelve geen bondig oordeel bettèn? Ondertusichen hebbe ik alleen U eerde gedagte van mijnen Hoogwaardigen Leermeester in mijne Leerredengebruikt, om dat dezelve bij veelen ( en met-regt) van meer gezag zal zijn dan de mijne. U) OW- ZieAantek. op de Leerr. over Pf. XXII* 12-19. D. I. bl. 425. en op de Leerreden over Pf. XVI. 10. D. I. bl. 22a. Want de woorden cn Dïl? hebben naauwe gemeenfehap met elkaar H. DEEL.' g  i8 LEERREDEN bondene. En dus zou men ook gebondens 'volkeren neemen kunnen voor dezulke , die aan den band des bijgeloofs gcflooten lagen , en in de gochelkunflert der Priesteren verftrikt waaren : Hetwelk nog ffaaijef overftaet tegen de verligtinge en het helder onderwijs, hetwelk zij door des Heeren leere ontvangen zouden. De Oude Wet van Mofes had het Israëlitisch volk van alle andere volkeren des aardbodems geheel afgefcheiden j en deeze geheel ingedompeld gelaaten in afgoderij en bijgeloof: Maar deeze Nieuwe Openbaaringe zou dat onderfcheid van volkeren geheel uit den weg ruimen 't en van dien aart zijn, dat alle volkeren, hoe verre van eikanderen afgelegen, tot derzelver gemeenfehap toegclaaten , en daardoor in hun verftand verligt , hlhunne Zeden verbeterd zouden worden. De oude Wet was, om zo te fpreeken , van eenen ftrijdbaaren aart; met geweld, met de wapenen in de vuist moesten de Israeliten zig den weg baanen tot het land, hetwelk voor hen gefchikt was, om daar onder die Wet en Gods regeeringe te leeven. Maar deeze openbaaringe zou van een veel zagter en eenen vreede* lievenden aart zijn : Het welk zeer fraaij wordt afgemaald in het laatst van deeze voorzegginge; Zij, de volkeren, welke dus verligt zijn, en aan den waaren Godsdienst, aan deeze nieuwe Openbaaringe zig hebben overgegeven , zullen hunne zwaarden jïaen tot fpaden , ( of tot ploegijzers, zo als anderen het vertaaien CO) en hunne [piefen tot (ikkelen , (of fhoeij' (O LXX. A/>JTf«.  OVER jES. ÏI. 2, 3, 4, lp fhoeijmes/en (»); volk tegen volk zullen zij geen zwaard meer ophef en , en geen oorlog meer leeren. Hetwelk een aartig en zeer gepast zinnebeeld is van een genisten en onbekommerden vreede. In welken zin 'er nog bij Micha wordt bijgevoegd, Maar zij zullen zitten een ieder onder Ziftten w'ijnftok, en bndet zijnen vijgeboom, waarin naar de gefteldheid des Joodfchen lands, eene ongehoorde rust en veiligheid wordt afgefehetst, en daar zal' niemdnd zijn, dieze verfcbrikke. Want de mond des Heeren det beirfchaaren b&èft bet gejproken* Het welk dus vast en onwankelbaar ftond, en op welks nakoominge ieder ten vollen Haat mogt maaken. II. En is deeze vöorzegginge dan inderdaad ook nagekoomen ? Of wanneer , en op welke wijze zijn die aanmerkelijke gebeurtcnisfen in weezen gebragt, welke hier voorfpeld worden? Deeze zijn de groote vraagen , welke ons nu vervolgens llaen op te losfen. ■ ■ De Joodfche Uitleggers pasfen deeze Godfpraak gemeenlijk toe op de koomst van den Mesfias. Weshalven wij daaromtrent geen gefchil met hen behoeven te hebben. Maar daar zij de koomst van hunnen Mesfias nog verwagten, beweeren zij, dat deeze vöorzegginge haafe vervullinge nog niet gekreegen heeft. Ik ( u ) De ftrijdige beeldtenis heeft Virgil. Geörg. 1.503. Curva rigidum fakes conflantur in enfem. Daar de la Cerda in zijne aantek. een voorraad heeft van gelijke fpreekwijzen» B 2  ao LEERREDEN — Ik ftae verwonderd , als ik befchouwe hoe de Doorlugtige Huig de Groot, een wonder waarlijk van fchranderheid en geleerdheid , op -deeze plaatze heeft kunnen aantekenen, dat dit ziet op dien tijd, wanneer Jerufalem van de bclegcringe van Rezin en Pekach , Koningen van Syrië en Israël, verlost wierd. Deeze gefehiedenis wordt in het breede verhaald . in het XVIde hoofdftuk van het Hde Boek der Koningen. Dog het was 'er toen zo verre af, dat de berg van 's Heeren huis, dat Zion en Jerufalem boven alle bergen zou zijn verheven, en uitgejleken hebben'; dat de Joodfche fiaat inderdaad magtloos was, dat Koning Aehaz zig van dien aanval niet wist te bevrijden dan met hulpe van den Asfyrifchen Koning Tiglath-Pilefer, welken hij daartoe met veele fchatten te fchenken moest bekoopen: En niet lang daarna wierd Jerufalem onder Hiskia van Sauherib Jbelegerd- ,• van welks overweldigende magt hij door Gods wonderdaadige hulpe alleen gered kon worden. Het eenige, dat de gemelde hoogstwaardige man verder over deeze Godfpraak aanmerkt, zonder van al het Overige een woord, te melden, is dat hij het zeggen j en tot denzelven zullen alle Heidenen toevloeiden , dus verklaart; ,-, veele van de volkeren, die in vijf „ andfehap zijn met de Syriers, zullen zig naar Jeru„ falem als eene zeer veilige plaatze begeeven, en „ daar in het voorhof der Heidenen God aanbid.„ den". Het is blijkbaar, dat hier niet van vlugtende , maar gewillig en uit reden van Godsdienst op- gaende  over JES, IL 2, 3, 4. 2I gaende Heidenen gefproken wordt. Behalven dat wij van zulke vlugtelingen in de H. Schriftuure nergens eenig het minst berigt nog blijk vinden ( ar \ Dus leert de bevindinge, hoe de verhevenfte geesten in feilen en misflagen vallen kunnen! Hetwelk ons nederig bij-ons zeiven, verdraagzaam omtrent anderen, dog tevens behoedzaam moet maaken om ons van niemand blindling te laaten leiden, fchoon nog zo veel boven ons in bekwaamheid uitfteekende. ——— EenEngelsch Godgeleerde Q), die egter met den voorgemelden Heer (*) De Hr. de Groot is over de gelijkluidende plaatze van Micha van gedagten , dat Jcfaias dit gefproken heeft van den Staat des Joodfchen rijks onder Hiskias , het welk toen vol was van heiligheid, geregtigheid, en geluk; Ten aanzien van dit laatfte vergelijke men het zeggen yan Hiskia zeiven ; Jef. XXXVIf. 3. en de boodfehap van den Propheet vs. 31, 32, En ten aanzien van het eerlTe , het getuigenis van den Historiefchrijver, 2 Chron. XXXIJX 25. Plet geen men daar leest vers 23. zou men wel met het 2de vers van dit hoofdft. van Jefaias kunnen vergelijken. Dog het i* hierbij veej te flaauw ; en daar wordt ook van de verheffinge van Koning .Hiskias , en niet zo zeer van den waaren Godsdienst gefproken. De gelijkluidende plaatze bij Micha past de Hr. de Groot toe op den ftaat des Joodfchen volks na de wederkeeringe uit Babel. Waartegen dan ook geldt, hetwelk ik zo aanftonds tegen de uitlegginge van S, White in mijne Leerreden inbrenge. (y) S. White, in zijn C.omment, onjlajah, uitgegeven te London 1709. 4to. B 3  ftj LEERREDEN Heer in verdiende niet te vergelijken is, heeft dit op de wederkeeringe van het Joodfche volk uit de BabyIonifche gevangenis toegepast (z) , en het geluk waartoe zij daarmede verheven wierden. Maar dit is zo verre beneden het afbeeldzel geweest, 't welk hier gegeven wordt, dat het daaraan geheel niet kan beantwoorden. Hoe lang , om maar een ftaaltje te melden, hebben zij moeten zukkelen, eer zij het huis des Heeren , hunnen Tempel weder opgebouwd, en in taamelijke orde konden krijgen! Hij meent, dat hier gezien wordt op de groote menigte van Heidenen, welke te gelijk met de Jooden in hunne wederkeeringe naar Jerulalem zouden zijn opgekoomen. Laat die zo veel geweest zijn als zij willen, hoe kan men denken , dat de Propheet hier alleen van deezer , en niet van der Jooden optogt zou melden, daar het hier op, der laatften geluk voomaamlijk moest aankoomen? Om van andere meer en tastbaare onwaarfchijnelijkheden niet te fpreeken. Dat deeze voorzeggingc haare vervullinge niet gekreegen heeft, dan na der Jooden wederkeeringe uic de even gemelde gevangenis, denke ik , dat uit den Samenhang genoeg heeft kunnen blijken. Dog voor die vervullinge, durve ik vastftellen, dat van toen af tot op de koomst van onzen : Heere Christus, geen tijd of gebeurtenis met eenigen fchijn van gepastheid kan, (z) Deeze uitlegginge is al in oude tijden van zomnügen gemaakt, welke door Theodoretus w /.wcderlegd worden.  OVER JES. JI. 2, 3, 4, S£ kan worden aangeweezen. In dien geheelen tijd lierlijk is 'er geen Wet van Zion, geen woord des Heeren van Jerufalem uitgegaen: gelijk een iedor oveibekerid is , die maar de gefchiedenisfen van dien tijd ooit heeft nagegaen. —— De Godsdienst, die op Zion aan den waaren God beweezen wierd , heefc ook in dien tijd zulken uitftek boven de godsdienften van andere volkeren niet bereikt , welke met deeze voorfpellinge eenigermaate overeenkwam. De Heidenfche volkeren hebben zig niet begeven tot den berg des Heeren, nog aan de leere van denzelven zig overgegeven. Daar zijn wel eenige Heidenen ge* weest, die hunne offeranden in den Tempel te Jerufalem bragteu ; dog deeze waaren maar enkele perfbonen , en verzaakten daarom ook hunne afgoderij niet. Het getal der Joodengenooten vermenigvuldigde zekerlijk in dieh tijd onder andere volkeren, die door het onderzoek van Mofes Wet en de boeken der Propheeten , tot het geloof in éénen God wierden overgehaald. Maar het was 'er verre van daan, dae\ geheele volkeren (#), ik laate ftaen veele en verafgelegene volken, zig dus bekeerd zouden hebben: hetwelk wij hier nogthans vinden uitgedrukt. Integendeel was het Joodfche volk en hun Godsdienst in veragtinge ea haat ( gebroken voor het einde van het XHdc Hoofdft. C 3  38 LEERREDEN omtrent eenen en denzelven tijd te zijn uitgeboezemd, en hetgeen daarin voorkoomt in een naauw verband met eikanderen te zamen te hangen; het geen daarin ten naasten bij op gelijke wijze hier en daar is uitgedrukt , mogen wij met reden denken , dat alles llaet op eene en dezelve gebeurtenis. II. Dus de gelegenheid , waarbij onze textwoorden zijn voortgebragt, en den zamenhang der volgende voorfpellingen met deeze kennende ; Laat ons nu dan vervolgens eens zien, hoedanigen zin deeze text op zigzelyen, overeenkoomftig met de voorgemelde omltandigheden, moet uitleveren. De meeste Christen Uitleggers en Godgeleerden zijn van meeninge, dat onder de betuiginge van het 14 en 15 vers, de geboorte van den toehoor menden Mesfias, aan Achaz en de zijnen , van 's Heeren wegen , als een teken wordt gegeven van zijne aanflaende verlosfinge uit de handen van zijne twee vijanden, en de veroveringe van derzelver eigene Staaten. Dog ik moet bekennen, dat ik geen raad weete om de tegenwerpinge op te losfen, welke van. anderen, zo wel Christenen, als Jooden en andere ongeloovigen (i) tegen dit gevoelen gemaakt wordt, dat Achaz van zijne aanllaende ver- (£) R. Ifaac Chizzouk Emouna P, I. cap. ai, (ƒ) Als Collins Disc. of the Grounch and Reafons of the Cbrist. Relig. p. 36, env. EnTèe febeme ofLiter al Prophecy confidtred. p. 30env,  over JES. VIL 14, 15, 16. 39 verlosfinge en de waarheid der toezegginge daaromtrent niet de minfte blijk nog teken, niet de minfte verzekeringe nog overtuiginge kon krijgen , door de belofte van denzelven Propheet aan hem gedaen; die dus in het een geen meer geloof bij hem kon hebben dan in het ander; door de belofte, zegge ik, van een wonderftuk, hetwelk eerst lang na zijnen dood, wel meer, dan zeven honderd jaaren daarna , gebeu» ren zoude. Deeze onderftellinge, dunkt mij derhalven, dat van ongerijmdheid niet is vrij te fpreeken. Dog moeten wij daaruit dan befluiten , dat hier inderdaad in 't geheel niet van de geboorte van den Mesfias, of niet dan in eenen tweeden en geestlijken zin, zo als men het noemt, gefproken wordt? Dit befluit zou misfchien te voorbaarig zijn; dit is iets, dat ons nog te bezien ftaet. Der anderen onderftellinge is dan , dat hier van geen eigenlijk genoemde maagd juist, maar van eene jonge dogter, of jonge vrouw in het algemeen gefproken wordt, die volgens den gemeenen weg , der natuure bezwangerd, kort hier na een Zoon zou baaren, welken de naam vmlmmamiel, dat is, God is, of zij, met ons, zou gegeven worden; om de fpoedige verlosfinge te kennen te geeven , welke men van den Almagtigen verwagtede ; en welke verlosfinge hun nog gebeuren zoude, eer dat dit kind groot geworden, en tot volkoomen verftand, om kwaad en goed te onderfcheiden, was gekoomen. Dit denkt men dan dat het teken was, hetwelk aan C 4 Achaa  4o LEERREDEN Achaz en de zijnen wierd gegeven van den Heere, hetwelk zij dus zelve binnen korten konden gewaar worden. En men onderdek verder, dat deeze toe zegginge de geboorte betreft, of van eenen Zoon van Achaz zei ven, of van dien Zoon van Jefaias, Van welken het begin des volgenden [Hoofdft. gewag maakt. — - Dog deeze uitlegginge, fchoon ze de Hemmen der verftandigften voor zig hebbe , wanneer men de zaak nader inziet, kan naar mijne gedagten ook de proef niet houden. -Ik zal niet melden van de zwaarigheden , die zig tegen de onderftellinge n aangaende eenen Zoon van Achaz , of dien van Jefaias zeiven opdoen ( k). Kortheidshah ven merke ik alleen aan, dat zulk een geval in het algemeen geenzins kon ftrekken ten bewijze., dat Jefaias toezegginge waaragtig was , en dat het ber loofde heil daarop zou volgen. Daar. was immers niets bijzonders, niets vreemds in dusdanig een geval , dat eene jonge vrouw of dogter van een Zoon beviel ( /_). Het geeven van den naam Immanuel aan (£) Achaz zou zijn Zoon of Kleinzoon niet ligt Immanuel heetcn : En de Zóón van Jefaias heeft een anderen plegtigen naam ontvangen. (/) Men brengt in, dat hierin het vreemde van deeze zaak zou gelegen zijn , dat Jefaias juist voorwist, dat een Zoon , en niet eene Dogter uit eene zwangere jongvrouw zou geboren worden. Maar hoe onnozel laf is dit ! Njet meer dan een raadzel van even of pneven ? Meer gelijkende naar het teken , waarmede een waarzeg.  OVER JES. VII. 14, I5, tg. 4I aan denzelven, toonde op zijn best de hoope, die men had, op Gods gunst en hulpe; dog kon geenzins een teken zijn, dat God hen métdcrdaad zou helpen, daar men aan de belofte zelve niet geloofde. Men kan misfchien zig verbeelden , dat dit gegeven teken hierin legt, dat die verlosfinge gebeuren zoude voor dat dit kind nog tot rijp verfiand gekoomen was. Dog op deeze wijze kon dusdaniggebeurtenis ook geen teken zijn van die aanftaende verlosfinge. Deeze verlosfinge immers moest men dus reeds metterdaad bij de uitkoomst zien, en dus daaraan niet meer kunnen twijfelen , voor dat het gegeven teken volkoomelijk in kragt gefield waare ;; En wat zou dusdanig een teken dan dog te beduiden hebben? ■ n • Uit deeze bedenkingen volgt dan, mijns bedunkens, klaarlijk , dat in ons eerfte textvers geen teken voor Achaz kan gegeven zijn van de voorheen beloofde verlosfinge, nog op de eene, nog op de andere wijze; en eene derde zal men niet kunnen aanwijzen , om hetzelve daarin te vinden. De Propheet meldt nogthans uitdrukkelyk van een teken , hetwelk de Heere geeven zoude. Hoe zullen wij dan hetzelve hier in deeze betuiginge des Propheeten vinden ? Of zullen wij ftellen, dat dezelve hier woorden zonder zin gefproken heeff, en veel ophef ge- zcggcr het dom bijgeloof moge paaijen , dan naar het wonderteken van een Godlijk'Propheet. C 5  42 LEERREDEN gemaakt van eene ijdele toezegginge, welke inderdaad niets te beduiden had? Dit zij verre ! Dit mogen wij niet doen, al hadden wij een gemeen menschlijk Schrijver onder handen; veelmin daar de Propheet eene boodfchap van God zeiven aanbrengt; zolang 'er eenige weg openflaet, om dezelve in eenen redelijken en bondigen zin uit te leggen, welke met de> omftandigheden der zaaken overeenkoomt. Laat ons dan beproeven , hoe het hiermede gelegen zij. Ik ben van gedagten , dat men hiertoe den navolgenden weg fokwaamiijk kan inflaen. Vooreerst, mag men met reden Hellen, dat des Propheeten oogmerk hier geenzins geweest is, om aan Achaz en de zijnen een teken van Gods wegen aan te wijzen van hunne aanfiaende verlosfinge. Want deeze had zig door zijn hardnekkig ongeloof , en weerbarftige weigeringe om zelf zulk een teken van den Heere te begeeren , zodaniger gunfie ten eenemaale onwaardig gemaakt. Veeleer mogen wij denken , dat Jefaias in het 13de vers zig als met vcrontwaardiginge van dezelve afgemaakt heeft, en zijne reden gewend tot de vroome engodvrugtïgelsraeliten, welke ook nog onder de menigte , tot w ;lke hij fprak , zig bevonden en zig over deeze bedorvenheid en verbasteringe van hun Koninglijk geilagt waarfchijnelijk bedroefden. Veel meer reden had hij om deeze te troosten , om tot hen te zeggen, de Heere zelvs zal u een teken geeven. Een teken egter, niet van de beloofde verlosfinge uit dq handen van de Koningen van  over JES. VIL 14, 15, 16. 43 Van Syrië en Israël: want dusdanige godvrugtige, mag men onderftellen, dat gereedlijk en volkoomelijk vertrouwden op hetgeen van Gods wege door den Propheet was toegezegd, Wij mogen derhal ven , met even veel reden ten minften, denken, dat dit ziet op een teken van eene andere gebeurtenis , door welke deeze geloovigen getroost en opgebeurd konden worden. Ook kan de fpreekwijze hier vertaald, de Heere zelve zal u een teken geeven, volgens den aart der taaie even goed dus worden overgezet, de Heere zal u dit zelve (m) tot een teken geeven. Het geen wij dan dus bekwaamlijk kunnen opvatten, dat dit zelve, het welk de Propheet aan Achaz beloofd had, de vrugtlooze pooginge van Zijne Vijanden en derzelver ondergang, en de daadlijke vervullinge daarvan , den GodsdienlHgen tot een teken zou verftrekken van een grooter heil, hetwelk zij mogten voor den volke te gemoet zien, en hetgeen hij tevens hun beloofde. ■ — Op deezen voet merke ik ten tweeden aan, dat het teken, waarvan de Propheet fpreekt, dan begreepen zijn moet in het 16de vers, daar wij leezen, Zekerlijk eer dit knegtken of deeze jonge , weet te verwerpen bet kwaad, en te verkiezen het goed, eer hij tot jaaren van onderfcheid koomt, zal dat land, waarover gij verdrietig zijt , verlaaten zijn van zijne twee Koningen. Een O) Sin voor nï Zie Chr. Noldü Concord. Partic. Hebr. p. 349. Pf. LXXXI, 5.  44 LEERREDEN Een geleerd man van de voorgaende eeuw (») heeft van dit laatste eene betere, en de alleen regte vertalinge gegeven; binnen zo korten' tijd, zal dit land ver* laaten zijn , en van inwoondcrcn ledig, voor welks twee Koningen gij verdrietig zijt, of liever zo ang* fiig vreest (o). Want het ooripronglijk woord (ƒ>) geeft eigenlijk eene benaaudheid tot berflens toe te kennen. Het vcrwondere U niet, dat ik dus dit iMè van de twee andere verfen aflchcide. Wij behoeven geenzins te onderftellen , dat dit knegtken , of deeze jonge, dezelve zij als de Zoon, van welken eene maagd verlosfen zoude volgens het 14de vers (qj. Het onderfchcid van benaaminge (r) mag ons veel eer anders doen denken ; En men kan met reden ftellen, dat de Propheet geweezen heeft op zijn eigen Zoon Shear-jashub , welken hij bij zig had. Deezen had de Heere zelve hem uitdrukkelijk geboden om in het doen van zijne boodfehap aan Achaz mede te neemen , (n ) Lud. de Dieu in II (0) Dus wordt het gebruikt Mum. XXII. 3. . OO "f^p Vergeleeken met het Arabisch O-pLs me(j * . (q) Men heeft mij tegengeworpen, dat dezelve fpreekwijze in het 15de en 16' verten beide gebruikt, van te verwerpen bet kwaad, en te verkiezen bei goed, te kennen fchijnt te geeven, dat van een en hetzeh-c kind in beide wordt gefproken. Dog , wat belet dog van twee onderfcheidene perfooncn met dezelve uitdruk? kinge te fpreeken? (r) Tusfchen JIJ en *]i?3,  over JES. VII. ,4, I5j 45 toen , zo als wij kezen in het 3de vers. Van welk bevel wij de reden bevroeden kunnen , zo de Propheet de uitvoeringe van des Heeren belofte binnen deszelfs kindfche jaaren beperken moest: dog waarvan men anders geen reden kan verzinnen (V Dus is het zeer waarfehijnelijk, dat de Propheet met deeze zijne betmginge op denzelven zijnen ;eigen Zoon ëedoeld heeft Eer deeze groot wierd, verzekert & dat het land , waarover Rezin :en Pekah heerschten verlaaten of van inwoonderen ontbloot zou zijn Dit is ook metterdaad , althans binnen korten na deeze voorzegginge gefchied, zo als de H. Gcfchied-boefccn Rijzen. Diezelve Tiglath-piiefer, Koning van Asfyne , van welken wij voorheen gewag maakten, hech Damascus ingenomen , de inwoonders gevahgelijk weggevoerd , en hunnen Koning Rezin gedood (O- Ook heeft hij veele Steden van het Koningrijk van Ifrael, Calilea en het gantfche land vanNaphrhaH veroverd en deinwoonersnaarAsfyrie weggevoerd (>J, t "ff de R^nitcn, enGaditen,endehalve M van Vlanasfe. Dusdanig eene voorzegginge nu en derzeh^er vervullinge zo kort daar op gevolgd , daar die Koningen zig op deezen tijd nog zo gevreesd taakten ; zulk eene fchiefijke omkeeringe zo vast voorzegd en bij de uitkoomst beantwoord; kon met regt ml^T* ten mê* Michaelis in (Anmeik. uber. V. 3.) als of uit 't volgende verhaal iets aangaende deezen Zoon waare uitgevallen. We ^ mceden door mijne opvatting, verdwijnt. 3 ^n. XVI. 9. O/) XV. a9. x Chron. V. .5.  4<$ LEERREDEN tot een Godlijk wonderteken verflxckken, tot eert teken, bewijs en onderpand, dat God ook zijne andere beloften omtrent zaaken , waarin men meer belang moest Hellen, dog die men niet dan na lartgerverloop van tijd verwagten konde, ook vastlijk met derdaad volbrengen zoude. En welke kon in dit geval dan deeze belofte zijn, anders dan die wij in het 14de en 15de vers zien uitgedrukt? Ziet, zegt de Propheet, de groote en aanmerkenswaardige aangelegenheid te kennen geevende van de zaak, welke hij zoude aankondigen, Ziet, eene maagd zal zwanger worden en zij zal een Zoon baaren, en zijnen naam Immanuel heeten, Deeze aangekondigde gebeurtenis mogt zekerlijk in dien tijd dus zelf als zeer zonderling en wonderbaar gehouden worden, zo wel als van veel belang; als om welke bij den vroomen en Godzaligen geloofwaardig te maaken, de Heere goed vond door zijnen Propheet hun'zulk een merkwaardig teken te verkenen. En dus mogt men dan ook te regt deeze aankondiginge verftaen van eene reine en ongerepte maagd, die zonder toedoen des mans op eene onge» woone en bovennatuurclijke wijze zou zwanger worden, en een Zoon ter wereld brengen. Deeze is ook de eigenlijke betekenis des Hebreeuwfchen woords,van welke men niet mag afgaen zonder gewigtige reden (ar); en men kan geen plaatze in den gantfchenBibel too- (*) Zie Hieronym. Quseft. Hebr.in Gen. Opp. tom, TT. p. 5*8. P. D.Huet. Demonfïr. Euang. p. 452, &c, * * H. Groot  over JES. VIL 14, 15, i& 47 foonen, daar iets ons dringt om het in eenen anderen zin te neemen. Dat hij Immanuel, -dat is te zeggen God met ons, zou genoemd worden, wil niet anders te kennen geeven, dan dat de allerhoogfte in en door deezen Zoon der Maagd een uitfteekend heil, eene bovengemeene gunst, hulpe , en befcherminge aart het volk van Israël, of aan het menschdom bewijzen zoude. Nademaal God gezegd wordt met iemand te Zijn, welken hij op eene zonderlinge wijze begunftigt, helpt, en zegent: En voor zo verre het de gewoonte der ouden in het oosten dikwijls was, den kinderen naamen te geeven ontleend van iets aanmerkelijks,het welk omtrent hunne geboorte was voorgevallen, of hetwelk men van hen verwagtede; waar vandeSchriftuure verfcheidene voorbeelden uitlevert. m Deeze aankondiginge des Propheeten nu in dusdanig een ligt befchouwd zijnde, hetwelkdezamenhang der reden, en deomftandigheden deezer gefchiedenisfe aanbragten : Wat was 'er dan gereeder, dan dezelve ■ te verflaen van de geboorte van den Mesfias, van welken God voormaalen veele voorzeggingen gegeven had, en volgens welke men mag denken, dat de Godvrugtigen denzelven ook in deezen tijd verwagteden (y) ? Wat H. Grot. Comment in Matth. I. 23. A. Schultens Comm. in Proverb. XXX. 19. p. 466, 467. In Harir. Confesf. V, p. 90. (y) Dat de oude Jooden hier ook op den Mesfias gezien hebben, mag men beltonen uit de vertellinge der Rab.  4§ Leerreden Wat was 'er gereeder dan te denken, dat de Allerhoogile hierdoor hunne flaauwraoedige hoope op deszelfs toekoomende verfchijninge in deeze tijden van benaaudheid en verdrukkinge wilde opbeuren en verfterken ? *—— Deeze uitlegginge moest, en moet nog dies te aanneemelijker voorkoomen van wegens de volgende gegronde bedenkingen. In de eerfte belofte omtrent deezen doorlugtigen pcrfoon aan de gevallene Adam en Eva, wierd dezelve het Zaad, der Vrouwe (z) onderfcheidenhjk ^ niet des mans, genoemd; waaruit men niet zonder waarfehijnelijkheid kon redekavelen, dat hij eene maagd tot zijne Moeder hebben moest. — Met deeze belofte van den toekoomenden Mesfias, waaren de Propheeten meermaalen gewoon in tijden van zwaarigheid en angst de harten der Godvrugtigen te vertroosten. Die groote verlosfer moest uit het gellagt van David voortkoomen, volgens de belofte aan denzelven van God gedaen Ondertusfchen zag men thans dat gellagt in de uiterfte bedorvenheid gedompeld, en der Godlijke gunst ten eenenmaalc onwaardig. Ligclijk konRabbijnen , dat ■ God Hiskias tot Mesfias had "willen maaken: Waarvan R. Sal. Jarchi in h. I. meldt. Als mede uit hunne overleveringe, dat de Mesfias uil eene 'Maagd zou geboren worden. Zie Jof. de Voifïn. Obfcrv. '{a R. Martini Pug. Fid. Pröoem. p. 154, 155- W. Nichols. Confcr. with a.Theïst. P. III. p. 53- &c- (z) Gen. III. 15. o) Zie Leerr. over 2 Sam. XXIII. 1-5. D. I. btl 152, env.  övér JES. VII. 14, 15, ,5. 4p konden dieswegens de vroome in twijffel geraaken^of wel ooit die belofte van den Heere vervuld zou worden. Hoe wel kwam het dan te pas in deeze onhandigheden, derzelver geloof in het tegendeel door eene nieuwe verzekeringe te onderfteonén en tebekragti- gen! Het naauw verband, waarin deeze God- fpraak zamenhangt met die der volgende hoofdftukken, waarvan ik reeds voorheen gefproken hebbe, geeft öns alle aanlèidinge om te denken, gelijk het waarfchijnelijk nog veel duidelijker geeven moest aan Jefaias tijdgenooren , dat hij hier de geboorte van dat zelve kind verkondigde, waarvan hij vervolgens uitroept in het IXde Hdofdft. aan het 5de vers, Een kind is ons gehren, een Zoon is ons gegeven, en de heerfebap. pij is op zijn fchouder; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, [ierke God, Vader der eeuwigbeid, Vreedevorst; enz. En van welken hij verklaart aan het begin van het Xldë , Daar zal een rijske voortkoomen uit den afgehouwen tronk van Ifai, en eene fcheut uit zijne wortelen zal vrugt voortbrengen : En op hem zal de Geest des Heeren rusten , de Geest der Wijsheid en des verftands * de Geest des raads en der perkte, de Geest der kennisfe en der vreeze des Herren. Welke voorfpellingen als Omtrent denzelven tijd voortgebragt, bij malkanderen genomen zijnde, geen twijffel overlaaten\ of ieder derzelve wordt van den Vorst Mesfias gefproken, dien allerdoorlugtigften perfoon en Heere, welke volgens andere Godfpraaken reeds verwagt ILdeeL D ' wferd:  5o LEERREDEN wierd : Gelijk ik omtrent de eerstgemelde plaatze morgen ogtend nog eens omftandiger hoope te betoo nen. De Jooden zelve hebben dit weleer bekend ■omtrent de beide andere aangehaalde plaatzen ; en te minder reden hebben zij dan om ons dit te betwisten •omtrent deeze, welke wij tegenwoordig voor ons hebbe,-,. ~—i— De aanwijzinge op den toekoomenden Mesfias kwam bijzonderlijk te pas onder de heerfchende Afgoderij en het bijgeloof, welke Achaz had ingevoerd. Dus hebben wij al voorheen gezien * wanneer- wij ü Mofes belofte in Deuteronomium ( b) verklaarden, Een Propheet uit het midden van u, uit uwe broederen, ah mij, zal u dé Heere uw God verwekken, met bevel om naar hem te hoor en; dat dezelve gegeven wierd in tegehfiellinge van deszelfs verbod (V), dat onder hen niet mo§: gronden i»or • den, die zijn Zoon of zijne Dogter door het vuur deed doorgaen ( het welk, op dat ik dit hiertusfchen beiden zegge, Achaz ook verhaald wordt gedaen te hebben (i) ), die met waarzeggerijen omgaet, een huichelaar , of die op vogelgefchreij agt geeft, of toveraar; Of een bezweerder, die metbezweeringe omgaet, of die een wfarzeggenden geest vraagt, of een duivels - konftenair, of die de dooden vraagt. fit deezen hoofde mogt men op deezen Propheet dan hier ook bijzonderlijk denken, als men Jefaias vervolgens hoorde , zo als 'er ftaet in het 19 en 20 vers . . I . \h des (£) XVIII. 15. Zi-eD. I. bl. 124,'125- 'COVérs 10, 11. ( velskonjlenaars, die daar piepen, en binnensmonds mompelen: Zal niet een mik zijnen God vraagen ? Zal men voor de leevendige de dooden vraagen? Tot de Wet en tot het getuigenis! Zo zij nietJpreeken raar deezen woorde, het zal zijn, dat ze geen dage. raad zuilen hebben. Daar dan zo veele waarfchijnelijkheden voor deeze uitlegginge van Jefaias woorden pleiten, welke dezelve op de geboorte van den Mesfias t'huis brengt: Zo zien wij dan verder nog, dat van denzelven betuigd wordt in het 15 vers, Boter en Honig zal bij eeten, tot dat Mj weete te verwerpen het kwaad, en te ver] kiezen het goed. Boter, of room, dikke melk, gelijk het woord ook betekent Ce), en honig was eertijds in het oosten het gemeen voedzel der jonge kinderen (ƒ> En dus kon deeze fpreekwijze te kennen geeven , dat die Zoon, fchoon uit eene maagd gefprooten , even als andere kinderen zou worden opgevoed; en bijgevolge, fchoon op eeneongemeene wijze geboren , der gemeene menschlijke natuure deelagtig, een waaragtig mensch zijn zoude. —■ , Ook zou men kunnen denken , dat dit de gewoone fpijze van den gemeenen man in het Joodfche land ge* (tf) Dit blijkt uit het Chaldeeuwsch en Arabisch ; En is ook van anderen opgemerkt. (ƒ) Zie Sam. Jiochart. flieroz. P. I. p. 630> ). Straks ria den aanvang van het gemelde vers leezen wij dan, Gelijk ah hij, t. w. God, het in den eerjlenjijdveragteiïjk gemaakt heeft, of hever alles heeft doen daveren en dreunen (b | , alles met fchrik en vreezé vervuld, naar het land Zebulon aan, en naar het land Naphtali aan; alzo heeft hij het in het laai*' 0e, in den laatften tijd, heerlijk gemaakt naar den •weg zee'wadrds aan, oz'er de Jordaan, aan Ga lllaa der Heidenen. Deeze gemelde landen behoorden onder het gebied der Koningen van Israël, wélke, gelijk wij gisteren uit deeze Godfpraaken vernomen hébben , van den Asfyrifchen Konino-, Tiglath- Pilefer door den oorlog zouden' worden te (d) Ed.it, Rob. Steph. in ïs. & in 4to. Nisfelii in 8. Buxtorf. in fol. Waltoïii Polygl. (b) Of eigenlijk Eeeven; welke betekenis Van Het Arabisch ons aan de hand geeft, en de Bibel ook op andere plaatzen bewaart , als Jób. IX. 5. XXIX. 37- Zie ook Giggeii Thes. L. Arab.- Tom. III. p. II. DEEL. E  66 LEERREDEN te onder gebragt 5 en naderhand zou Salmanasfar dat geheel.rijk uitroeijen, en de inwoonders dier gewesten in flaavernij wegvoeren. Dog zo jammerlijk en elendig zou de ftaat dier landen-niet altoos blijven.; daar zou een tijd koomen, dat dezelve van God verheerlijkt zouden worden. En dit zou gefchieden in het laat/Ie, na verloop van veel tijd: Hetwelk ons reeds aanleidinge geeft om te denken op de tijden van den Mesfias , als welke- onder deeze benaamlnge Van het, laatfle der dagen in de Propheetijen voorkwamen. En aangaende de wijze dier verheerlijkirsge fpreekt de Propheet dan dus in het ifte vers van ons textcapittel., Het vnlk , dat in duisternis wandelt, zal een groot ligt zien, die ivoonen in het land. der fchaduwe des doods, over dezelve zal een ligt fchijnen. Welke fpreekwijzen een groot geluk na ramp en onheil in het algemeen , en ook in het bijzonder de aanbrenginge van heilzaame kennis betekenen voor hen, die daarvan ontbloot waaren. Gij hebt, dit volk vermenigvuldigd., volgt 'er,, die landen, uit welke de inwooners nu binnen korten zouden weggevoerd worden, zult gij vervolgens Wederom met eene menigte volks vervullen, Maar gij 'hebt de blijdfehap niet groot gemaakt. Welk gezeg hier gantseh niet wel te pas koomt, daar op middelijk hierna de blijdfehap van dit volk als zeer uitneemend wordt befchreeven. Waarom ik -liever met eenige andere Geleerden voor niet  over JES. IX. 5, 6. 6? niet (c), met veranderinge van flegts eene lerter, en behoudinge van denzelven klank in het oorfpronghjk (dj, zou willen leezen , hetzelve, of aan het zelve naamelijk het volk, waarvan hier gefproken wordt; G*, hebt de blij Jchap voor hetzdve groot gemaakt (*): zij zullm bU]de ^ £ aangezigt, gdijk men zig verblijdt in der. oo*st gelijk men verheugd is, wanneer men den buit uit aeelt. enz. De volgende woorden in het 3de en 4de vers heeft men niet als de reden aan te merken Van de blijdfehap der inwoonderen van Galitea en des lands van Zebulon en Naphtali, maar veel eer a's eene fchilderende befchrijvinge van de omltandigheden dergeenen , die den buit uitdeden, met welker vreugde de voorgemelde blijdfehap wordt vergeleeken. De reden . der blijdfehap, van welke hier eigenlijk gefproken wordt , volgt eerst in het 5de vers, in onze textwoorden : Daar de Propheet als m verrukkinge vervoerd tot die nog toekoomende tijden, en met zijne verbeeldinge zig als Hellende in CO Seb. Casteïho. B. Kennicot in the State of «le Hebrew Text. p. 5+I , 54=. Vid. Vitringa in 1. Ook Cappel. Grit. Sacr. lib. III. c. ro. § 2t r r> Michaelis. Oriënt, öiblioth. Th. XIV. p Iqf ' (i) voor fc1?. CO L. de Dien neemt het vraagswijze op, ZoudtRlS te vreugde niet groot gemaakt hebban? Es  68 LEERREDEN in het midden van de verheugde fchaare, als van e'erï reeds tegenwoordig geval dus uitroept, Want eert kind'is ons geboren, een Zoon is ons gegeten; en de heerfchappij is op zijne fchouder, en men noemt zijnen vaam , Wonderlijk , Raad, flerke God, Vader der eeuwigheid', Vreede-Vorst; Der grootheid deezer heerfchappije, en des Vreedes zal geen einde Zijn, op Davids throon, en in zijn Koningrijk; om dat te bevestigen, en dat te fterken met gerigteen met geregtigheid, van nu aan tot in eeuwigleid toe ï de ijver des Heeren der heirfchaaren zal zulks doen. Alle de kenmerken nu , Welke m deeze afbeet dinge voorkoomen, tekenen buiten allen twijffel een' groot, doorlugtig, en Godlijk perfonagie af, een perfoon althans , die fat des Heeren ongemeene en bijzondere gunst zou ftaert: zij kunnen niet, ten zij men de hoogstvliegende grootfpraak onderftelle , op eene aardfche en menschlijke heerfchappij worden toegepast; en wat was 'er dan gereeder en natuurelijker , in de dagen van Jefaias zeiven al , voor de Israeliten, dan dit te verltaen van Vorst Mesfias, welke hun al lang voorheen beloofd was, en die uit oudere Godfpraaken van hen gekend kon worden ? En hoe veel meer is dit kennelijk voor de laate nakoomelingfchap, die bij de uitkoomst gezien hebben, dat deeze voorfpellinge nergens anders kan worden t'huis gebragt? Geen ander dan zulk een ongemeen en meer dan menschlijk Koning kon  over JES. IX. 5, 6. 69 kon hier bedoeld worden, zo als inzonderheid kan blijken, wanneer wij de voorfpellingen, en die voorgaet in het VÏIde Hoofdft. welke wij gisteren naaukeurig overwoogen hebben, en die volgt aan het begin des Xlden hierbenevens Hellen, die te zamen zekerlijk een en hetzelve, voorwerp bedoelen. * Als zodanig een uitfteekend en overheerlijk Vorst, wierd de Mesfias reeds lang voorheen aan hët Israëlitisch volk afgebeeld. Dus hoorde men Koning David zeiven van hem voorfpellen, (ƒ) Daar zal zijn een beerfcher «ver de menfehen, een regtvaardige, een beerfcher in de vreeze van God; En bij zal zijn gelijk het ligt des morgens, wanneer de Zon opgaet. Uit welk laatfte men dan ook bezeflen konde , waarop de verklaaringe van Jefaias floeg in het ifte vers van dit Hoofdft. aangaende het groot ligt, hetwelk den geenen verfchijnen zoude, die in duisternis gezeten waaren. In den Ilden Pfalra voert die-' zelve David God van denzelven fpreekende in, als van zijnen Koning gezalfd over Zion den berg zijner heiligheid, en tot denzelven , Gij zijt mijn Zoon, beden hebhe ik u gegenereerd. Desgelijks in den GXden, De Heere zal den Scepter uwer jierkta zenden uit Zion, zeggende, Heersch in het midden uwer vijanden. Eene groote uitgeftrektheid. en geduurige aanwas van heerfchappije wordt aan deezen Koning hier beloofd ; gelijk ook elders aan den Mes. C/j 2 Sam. XXIII. Ë 3  7o LEERREDEN Mesfias, dat hij de Heidenen tot zijn erfdeel, en de einden der aarde tot zijne bezittinge zoude hebben. —■■■■ ■■- Deeze zijne heerfchappij zal ftaen tot in eeuwigheid; het welk van geen aardsch Vorst, van geen fterflijk mensch zonder ongerijmdheid gezegd kan worden : En dus moest men befluiten, dat hier van eene andere zoort van heerfchappije wierd gewag gemaakt; welke al in dien ouden tijd, niet wel aan iemand anders, dan aan den Mesfias, kon worden toegeweezen. ——— Uit deeze bijzonderheid , indien deeze Vreedevorst een opvolger van David zijn zoude , moest men befluitcn , dat hij als deszelfs laatfie opvolger den throon na hem ftond te beklimmen , en voor altoos te bekJkedeü ; hetwelk men van niemand anders dan van den Mesfias konde denken. — Zcdert den tijd van Jefaias is'er zulk een Vorst nog in Israël, nog in Juda opgeftaen , in welken alle deeze kentekens van eene voortreffelijke waardigheid, en luisterrijke grootheid, met eenig het allerminst draagelijk zweemzel konden worden toegepas:; Israels Koningrijk was van het huis van David afgefcheurd , en wierd binnen weinige jaaren geheel gefloopt; De Koningen van Juda waaren ook m.igtcloos, en ondergingen kort daarna hetzelve noodlot; om niet te fprceken van der meesten dwaasheid en godloosheid ; die zeker geheel onbefiaenbaer was met het character , hetwelk hier van deezen Vorst pemaald wordr. En na de Babyloriifche gevangenis, is 'er zulk eene heerfchappij onder het Jóodfche Volk nooit  over JES. IX. 5, 6. ?i nooit opgercgt. «■ Dat de oude Joodfche Schriftgeleerden deeze woorden in geenen anderen zin genomen hebben, daaraan kunnen wij niet twijffelen; dit blijkt klaarlijk (g) uit den Thargum ofUitbreidinge van Jonathan , welke dit op den Mesfias uitdrukkelijk toepast; en aan het einde van het 6de vers 'er bij voegt, dat dit gedaen zou worden door het woord des Heeren, eene benaaminge waaronder de Mesfias bij de Jooden meermaalen fchijnf betekend te zijn. —: 1 Maar de laatere Jooden, die needs hun best doen om den Christenen de Propheetijen aangaende den Mesfias te onbruik te maaken, beweeren gemeenlijk , dat hier van Hiskia den Zoon en Opvolger van Achaz wordt gefproken. En het is te verwonderen , hoe deeze gedagte ook in den fchranderen en doorgeleerden Huig de Groot heeft kunnen vallen ; daar dezelve geheel onbefiaenbaar is met de omftandigheden van deeze Godfpraak. Hiskia was een vroom en godvreezend Koning ; maar bezat even wel op verre na die verhevene en zonderlinge hoedanigheden niet, welke aan de eertitels, die hier zijn uitgeprent, eenigermaate konden beantwoorden. Hoe kon zijne geboorte hier voorfpeld worden, die op deezen tijd reeds negen of tien jaaren oud moet gewee-t zijn, op zijn minst genomen? Want hij was vijf en twintig jaaren, toen hij Koning wierd; en zjjn Vader (gï Andere blijken heeft nog J H. Michaelis in h. 1. E 4  72 LEERREDEN der Achaz had maar zestien jaaren geregeerd. Te vergeefs zoekt men deeze ongerijmdheid van zig af te fchuiven, door deeze geboorte te verftaen van zijne verheffinge tot de Koninglijke waardigheid. De fpreekwijze zelve kan deezen zin niet lijden Qb). En waar zou men dan heen met de geboorte uit. eene maagd, welke in het Vilde Hoofdft. gemeld wordt, welke buiten wijffel dezelve geboorte is, waar op de Propheet hier doelt, dog die onmogelijk anders dan van de eigenlijke geboorte eens kinds kan genomen worden? Aan de heerfchappij van Hiskia, die zekerlijk niet zonder einde geduurd heeft, die hij onbetwistbaar niet tot in eeuwigheid bevestigd heeft, kan ook geen yreede zonder einde worden toegefchreeven O')» ^ men maar bedenkt , hoe onder zijne regeeringe Sanherib, of Sennacherib , de Koning van Asfyrie, het geheel land van Juda bemagtigd hebbende hem binnen de wallen van Jerufalem beilooten, en het hem Zo benaauwd gemaakt heeft, dat hij niet dan door eene wonderdaadige hulpe van den Almagrigen gered kon worden. In de geboorte, of zo men dan wil in de verheffinge van Hiskia konden de landen van Zebu\on en Naphtali, en Galilsa zig geenzins verheugen; het (#) Want dan zou ?er moeten ftaen, Gode is een kind geboren, en een Zoon geteeld of geworden. CO Hoe kon dog de Hr. de Groot dit dus uitleggen, zijn gebied zal jaaren dtuiren, en in het einde zijner dagen zal hij Vreede genieten"1?  over JES. IX. 5, 6. n het welk zij dan egter moesten gedaen hebben volgen* den zamenhang, zo als wij voorheen zagen , indien deeze woorden op Hiskia pasten. Die landen immers hebben nooit onder zijn gebied geftaen niet alleenmaar ook in zijnen tijd hebben zij het zwaarst gelee' den yan dje verwoestinge, welke in het voorrende tegen dezelve wierd aangekondigd. Alle omitandio-heden weigeren dan volftrektlijk met deeze mdegginge overeen gebragt te worden; welke nogthans de eenige is, waarop de Jooden gemeend hebben met eenden f#;n te kunnen vallen, om niet genoodzaakt te £ de vqorfpellinge van den Mesfias in deeze woorden te erkennen. Die moeten wij dan volftrektlijk hier erWn; dewijl het dus blijkt, dat men met dezelve nergens eenen anderen weg heen kan. IL De naaukeuriger ophelderinge van de meeste Rondere uitdrukkingen, .elke in deeze Godfpraak voorkoomen tot welke ik nu zal overgaen, zal ons m deeze gedagte, dat dezelve op geen anderen dan den toekoomenden Mesfias doelen kon, no, rneer bevestigen, Een ^ • ^ gdJ ^ Zoon ts ons gegeven, die Zoon, welke eene maa^d zpu baaien, ziet de Propheet, van Gods geest vervuld nu reeds geboren, en gegeven. Welk laa^fte dit kmd afbeeldt als een waardig gefchenk van den Allerhoogflen als door deszelfs bijzondere en gunstrijke voorzienigheid voortgebragt tot heil zijn, volks?, (£) Zie joan. JQ.  ?4 LEERREDEN volks, en waardoor hunne blijdfehap groot gemaakt (l) zou worden. —• En de heerfchappij is op zpn Schouder. Hierdoor, kan men ligt bczcfFen, dat in het algemeen de Koninglijke waardigheid te kennen wordt gegeven, dat deeze Zoon als Koning regeeren zoude; hetwelk uit het volgende vers neg nader blijken kan. Dog elk merkt desniettemin, dat de Ipreekwijze in zig zelve wat vreemd luidt, en de uitleggers hebben zig veel moeite gegeven, om den oor fprong, waarvan dezelve ontleend is, aan te wijzen* Zommige zien hier op den last der regeeringe, welke men met een pak op de fchouderen getorst zou mogen vergelijken (m\ Dog de heerfchappij, als lastig aangemerkt, koomt hier in dit afbeelczel niet zo zeer te pas. Waarom andere hier liever gedagt hebben op eenen Vorstlijken mantel, welke om de fchouderen gellagen worde Qnj. Hetwelk men egter hier ook, mijns bedunkens, niet al te gevoegelijk kan agten. Zo; veel ik uit de Oosterfche taaien kan gewaar worden; fchijnt het woord hier &ooTheerfcbappij\ojvertolkt% eigenlijk een langen en regtenfiokbetekend te hebben, waarmede men iets onderficunt, of ook wel afmeet \ een maat fok of regel (p); in welken zin andere oude (7) Vers 2. («O z*e J- H- Michaclis in. 1. O) Vitringa. O) (p~) In 't Arabisch heeft men onder s^ deeze betekenis. In het iEthiopiscïi , die v&nfteun, flut. In het Chaldeeuwsch die van eene legerplaatze aj te meeten.  over JES. IX. 5, 6V ?5 pude Vermalers het hier ook genomen hebben Dog de Oudheidkunde leert ons, dat de Koning en Voriten in den beginne zulke lange ftokken ofIWen, ten teken van hun gebied in de handen, of ook wel op de Schouder gedragen hebben, welke naderhand in een Scepter zijn veranderd (r\ Hier van daen heeft het gemaklijk kunnen koomen, dat dit woord, het teken der heerfchappije uitdrukkende ook ter betekenisfe van de heerfchappij zelve wierd overgebragt; gelijk het hier van cfe LXX GrieWche en den ouden Syrifchen Overzetter genomen is welke de hedendaagfche Vertaalingen in het algemeen' V? 15 in het A^'isch insgelijks eene kleine fpies of fchigt. En in het Hebreeuwsch me*. Job XLI. 17. " ' * Aquila, [MTfov. Symmachus en Theodotion wa,Su», Onderwijs, Tugt; hetwelk met rege/of rJgelmaat wel inftemt. O) Zie E. Feithii Antiqu. Homer. I. \\ c Jusfdn. Hi'ft. XLIlf. 13 3. berigt ons dat der Koningen eerteken in den oudllen tijd eene Hasta was' < Vergelijk D. I. bl. 98 , 99. in de aantek.) Dié dus ook op de Schouder kon gedragen worden. Zie nog Euftath. Comment. in Homer. II, A. 15. De O.osterfche Keizers worden in hunne munten ook afgebeeld met zulk een ftaf of Scepter op de Schouder. Zie Ans Bandur. Nümism. Imperat. Tom. Hj-p. 193 ' &c. En het afbeeldzel van Conftantino'podcn! ibid. p. 302. Vergelijk D. Martin. Explic. des fext? di!r. de 1' Ecrjture. P. I. p. 273j &£V  ?6 LEERREDEN gevolgd hebben. In deezen zin hebben wij het zonder twijffel op te vatten in het 6de vers:' Dóg hier zou men de fpreekwijze verflaenbaarder kunnen maa ken met dezelve te vertaaien , de Koninglijke ftaf is Bp zijne Schouder; hetwelk dan een duidelijk af beeldzei waare van zijne Koninglijke waardigheid en heerfchappije. —— De uitfteekendeverhevenheid, glans en luister van deeze waardigheid blinkt ook verder door in die naamen, waarmede de Propheet te kennen geeft, dat men hem zou noemen, Wonder lijk, Raad, flerke God, Vader der eeuwigheid, Vreede-Vorst (s }, en welke wel verdienen , dat wij op ieder derzei ver in hee bijzonder een weinig ftü ftaen. Met deeze betuiginge wil de Propheet juist niet zeggen, dat die Koning inderdaad deeze naamen zoudedraagen; maaralleen, gelijk wij ook omtrent Immanuel hebben aangemerkt, dat hij derzelver waardig zijn zoude, dat ze met regt aan hem zouden mogen gegeven worden, dat dezelve met de voortreffelijkheid van zijnen ftaat , en het werk, hetwelk hij kwam verrigten, zouden overeenkoomen. En hier mogen wij ons de aanmerkinge van den fchranderen Calvijn over deeze plaatze ten nutte maa^ ken, dat men naamlijk hier in gedagte heeft t;e houden, dat (j) De LXX. hebben hier, piytoKw /3;u\i;f nyyr* En hebben dus eene geheel andere leezinge gevolgd. Over welke zie Lud. Cappel. Grit. Sacr. lib. ilj^ gap. $, § f* h 1V« c- 4- § & W Vtfripgj, 'm-l*  over JES. IX. 5, 6. 77 dat de Propheet in deeze reden niet handelt van Christus verborgen weezen, maar vandekragt, welke hij jegens ons betoont (*> - De Jooden geeven wel aan dit gezeg een anderen draaij , alle deeze benaamingen aan het. Opperweezen toeëigenende, om dat ze wel bezeffen, dat zij aan Hiskia-of eenig ander sardseh Koning niet konden toekoomen , behalve* den laatfen naam Vreedevorst; met welken zij dan willen, fa & mnderlijh, de Raadgeevende, de Sterke God , te Vader der eeuwigheid, dien perfoon, van welken hier gefproken wordt, benoemen zoude. Dog zulk eene opftapelinge van eernaamen koomt hier in deeze omftandighedcn ten aanzien van het Opperweezen geheel niet te pas: En de fchikkinge der woorden in het oorfpronglijke kan ook zulk een draaij niet veelen, daar dezelve ons duidelijk aan de ' hand geeft .dat des Schrijvers oogmerk was, die naa. men alle op eenen en denzelven perfoon, den Mesfias toe te pasfen. —^ Dezelve zou dan fa de eerfte plaatze mogen heeten, Wonderlijk (u) 0f een Wonder/luk , een perfoon die in zijnen ftaat gevallen, en bedrijven van den gewoonen toeftand der mensch- CO J. Calvin in 1. P .66. a. Meminerimm, —. Pro, Phetau non disputare bic de occulta Cbriui etfentia , fii -sookLuther. Zie. J. Mich. Dilherri. Disput & wem. ! om. I. p. 44.  \ LEERREDEN menschlijke natuure geheel verfchillen zoude. Wonderlijk zoude hij zijn in zijnen oorfprong , als die uit eene maagd Hond te worden geboren , en ter Wereldte koomeri. David had reeds van hemvoorfpeld ( x), dat hij de Vérdervinge niet zién zoude, en dus uit den döoden worden opgewekt; dat hij zou zitten aan! Gods regterhand (y), en dus ten hemel worden opgenomen : Welke wonderbaare en nooit meer gehoorde gebeurtenisfen waaren : En welke wonderwerken hij meer, als een Propheet aan Mofes gelijk (2), verrigten zoude. Dit alles maakte gewisfelijk, dat men deezen naam, Wonderlijk, als eerten zeer welvoegelijken naam voor den Mesfias houden moest. ■ . Zodanig was ook die, welke hierop onmiddelijk volgt, van Raad , of om de dubbelzinnigheid te ontwijken, Raadsheer, Raadsman, of raadgeever (<*). Met deezen naam fchijnt onder de Koningen een voornaam Amptenaar bekleed te zijn geweest , welks raad de Koning in alle gewigtigé zaakeninnam, die als voor den eerften Staatsdienaar mogt gehouden worden, en die den Raad en het befluit des Konings dan ook ter uitvoer bragt ( b ). Dusdanig konde men den (*) Pf. XVI. (?) Pf. CX. CO Deut. XVIII. O) yp. Zommige willen deeze en de voorgaende benaaminge bij malkanderen gevoegd hebben , volgens de LXX. Hetwelk bij mij geen onderfcheid maakt. Th. Gatak, de N. Inftrum. Stylo. p. 26, 27. (£) Zie 1 Sam- XV. 12. Mich. IV, 9< 1 Chroiu XXVIL 32. a Chron. XXV. 16.  om JES. IX. s, 6. f9 den Mesfias aanmerken • ten mm m God Almagtig, den Opperheerfcher des HeelaJs. Doe het Hebreeuvvsch woord heeft niet alleen de betekent van Kaaien maar ook van vermaanen, gebieden, aaneen In dien. zin wordt het genomen aangaf de de Propheeten, welke Gods .wil den mJcheti openbaarden, en hen tot het opvolgen van denzelven aanmaanden Dat men den Mesfias als zulk een aherdoorlugrigst Propheet bij uitftek te verwaten had, was reeds van Mofes in de voorheen gemelde Codfpraak aangeweezen. En van denzelven leest men ook m den XVI Pfalm (vers 7 > Ik zai den Heer£ looven, die mij raad geeft (dj. Die beide betekenislen daarenboven, van ragden, fchynen nog eene andere eigenlijke tot haaren oorfprong gehad te hebben, van met het hoofd naamelijk te knikken, of te wenken (0 , Waaruit ^ 'J - . .. . na- 14. Jef. XLI. 28 Dus leest men bij Cic. de Lel «I. 19. Est autem boni aüguris, méminisfe Optdmo Maximo- fe ConfUiarium atque CO Welke onder het Arabiseh gevonden worêf En deeze eigenlijke betekenis -dunkt mij gepast, Pf! AAXU. 8. Ik zalu toewenken met mijn oog. Zou het ook te verre gezogt zijn , het berigt van Strabo hierbij te brengen , dat in den tempel van Jupiter Hammon de godiluaaken gemeenlijk niet met woorden , maar met tokken, of wenken, en andere tekenen gegeven wierden? Geogr. Lib. XVII. P. 1168. C,  8o LEERREDEN natuurelijk konden voortvloeijen. En dus zou deezë iiaam ook iemand kunneti uitdrukken van een hoog bewind én gezag ; meh zoude denzelven zelf kunnen vergelijken met het Latijnsch woord Namen, hetwelk niet alleen van de Godheid, maar ook van de Keizeren gebruikt wierd; iemand, qui nutu juo om*< Ma guhernat, die alles door zijn w*»* regeéru — ■ Dif denkbeeld koomt hier ook zeer wel te pas , en ftrookt vólköomen met den naam vart Sterke God^ den naasten in deezen lijst der eernaamen. Het is immers bekend, hoe de naam van Goden aan de Koningen, Vofften en Regtèren oudtijds Wierd gegeven ^ niet alleen met eèn ander gelijkluidend woord in het oorfpronglijk , (ƒ)■ maar ook met het zelve , he'H welk hier gelezen wordt, en het welk eigen. lijk kragt, fterkte en fteunzel uitdrukte Hét wordt niet (ƒ) ÏDTt^tf en koomen dus beide voor Vfs LXXXII. i ba:tiV XI. 36. fchijnl men ^tf ook in deezen zin "te moeten neemen. Dit is bij de Grieken ook bekend geweest. iEfchyl. Perfis. V. 157. wordt Atosfa genoemd q«0v ïuïostmj» U.t^ü-j , ©aeu S\ ko,1 ufixmi Daar de Scholiast aantekent, tjuV (èxtrthu; Gso'us **Xcu zo dat het hier ook gevoegelijk op den uitrekenden rang en hoogheid van den Meslias in zijn Koningrijk kan f worden toegepast. Terwijl fterk hier met alleen op natuurelijke vermogens ziet inaar ook op den heldhaftige,! moed , waarmede de Mesfias zijne vijanden zou befirijden en te onderbrengen. . Vreemdst luidt het onder alle eertitels, dat die Zoon Vader der eeuwigheid genoemd zou worden; het welk men wel als een raad,zel of wóndèriprenk in deeze Godfpraak zou mogen aanzien. Best, denke ik, dat de zin hiervan begreepen is van een ouden Griekfchen Overzetter, die het vertaalde door Vader der toekoomende eeuwe (ƒ) . Iti (g ) Anders kan het niet genomen worden in de fpreekwijze, a*| ^ Dan. XI. 36. Dus koomt het ook voor, Pf. LXXXIX. 7. Exod. III. a, 4. Rigt. X1U. « , aa. Pf. VIII. 6. Daar men =tft>N inde Nederd. Overzett. zelf vertaald heeft door Engelen volgens Hebr. II. 7. Zie voorts H. Grot. in Decalog. Exod XX. 1, a. L. Cappelli.Crit. Sacr. Append. P. *73, 674. v Chj Dus ontmoeten wij immers 2 Kon. XXIV. 15. ^Hr» * ««/^« <&r a»det in de Nederduitiche vert. (O ^AAm«f«,»>fJ in Cod. Alexandr. II. ces^. p LXX'  Sa LEERREDEN In welken zin hec Hebrceuwsch woord, 'hetwelk men doorgaens voor Eeuwigheid neemt, niet regt verftaen kan worden (k ). De toekoomende eeuw nu is de ftaat van het menschdom onder het rijk van den Mesfias, in tegenfteliinge van den ftaat des Ouden Verbonds. Zo dat deeze overzettinge ons weder als met den vinger tot die tijden wijze, waarin de Mesfias geopenbaard zou worden. En deeze wordt de Vader (/) dier toekoomende eeuwe genoemd volgens dat gebruik des woords, waarmede hetzelve bij de Oosterfehe volkeren aan de Koningen en Opperbeftierderen Van eenen Staat fchijnt te zijn toegeëigend (ni). Welk LXX. En deeze overzettinge hebben ook de Kerkvaders. Ze is ook in het Arabisch en in de Vulgata. (&) Volgens het Arabisch t>c, CO 2K. (»0 ^n deezen zin koomt het voor i Sam. XH. 15. daar de LXX. hebben. Wi toV &aK"ï3van het vol- tooijen der Scheppinge; alwaar de Nederd-, Overz. zelf vo maaien heeft. Pf. }.XXV11. 5. J„b. XXXV. ig.zou ik voor manker, liever volmaaker overzetten , die mij ten top va 1 geluk brengt, fcnz, (O «waf».  over JES. IX. 5, 6. 8/ welke bijzondere omflandighcid de H. rVIatthteus' in het IVde hoofdft. van zijn Euangelium (t), het eerst gedeelte deezer voorzegginge 'heeft toegepast. Voorfpelde de Propheet in het «de vers , dat des volks blijdfehap groot gemaakt zou worden; bij onzes Heilands geboorte hoorde men dén En.-el groote blijdfehap verkondigen, die allen den volks weezen zoude («)/ . Hij was de Koning van; Israël, de overfte van de Koningen der aarde. DiC heeft hij beweezen door ontelbaare en alle menschlijke magt te bovengaende wonderwerken ; zo dat hij met alle regt , meer dan eenig perfoon , dies. ooit op aarde is verfcheenen , den naam. vart' Wonderlijk mogt draagen. Hierom hoorde: mert hemzelven openlijk betuigen , Be Vader heeft den. Zoon lief, en tornt hem alles wat hij dost, en hij zal hem groot er werken toonsn dan deeze, op dat gij u verwondert (x ). T Met regt mag hij als de Raad van God zijnen Vader worden aangemerkt, die voor zijne koomst in de wereld , in de naiuwffevereeniginge was met dien Koning der Koningen. In den beginne was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God: Bit was in den beginne bij God (y\ i En het woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond , en wij hebbe* zijne heerlijkheid aan/chouivd, eene heerlijkheid als des eenig- (t) Va-s 14 , 15, i6. (») Luc. II. I0. (x) Joan, V. ao. In hem dan ook , in onzen gezegen den Heere Jefus Christus was dan ook de volheid van zulk eene uitmuntende, en alle andere zeer verre overtreffende waardigheid, waardoor hem met regt de hooge eerraamen van Sterke God, Vader der eeuwigheid , volgens de eigenfehap der Hebreeuwfche taaie, in den volften zin toekwamen. Op deeze Godfpraak van Jefaias was waarfehijnelijk de aankondiginge van den Engel aan Maria betrekkelijk, Deeze zal gr ooi zijn, en de Zoon des Allerhoogflen genoemd worden, en God de Heere zal hem den throon zijns Vaders Da* vids geeven, en hij zal over het huis van Jakob Konb g zijn in der eeuwigheid, en zijns Koningrijks zal geen einde zijn ( Na zlne Opftandinge be¬ rg) Vs. 14. Vs. 17. (>5 Vs. 18. (O VU. 30. (<0 XX. 27. (O Luc. I. 32 , 33.  over JES. IX. 5, 6. 89 betuigde de Heere Christus zei re , en zijne opftan. dinge uit den dooden verbood volftrektlijk te tvvijffelen aan de waarheid van dit zijn zeggen, Mij is alk magt gegeven in hemd en op aarde (ƒ ). En dus kan hij dan door zijns werkinge /g> 00k alle dingen hemzelven onderwerpen. Dus heeft God hem gezet verre hoven alle Overheid, en magt, en kragt en heerfchappij , en allen naam , die genaamd wordt, niet alken in deeze wereld, maar ook in de toekoomende; En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd hoven alle dingen (h}; als hij hem aan zijne regterhand verhoogd heeft in den hemel. Hij is voer ale dingen, en alle dingen beftaen te zamen doorhem, en hij is het hiojd :'es lighaams, dat is, der Gemeente , hij die hel bejn is, de eerstgeboren uit den doodtn, opdat hij in allen de eer/ie zijn zoude (ij. ■— Hij is ook wel inderdaad een Forst des Vreedes , eens vreedes, waaraan geen einde ooit zijn zal Hij brengt zijne onderdaancn tot vreede met hunnen God , tot vreede met hun geweeten ; door hen te verpligren om afftand te doen van alle ongeregtigheid , en om hunne heiligmaakinge te voleindigen in zijne vreeze. Het is des Vaders welbehaagen ge- (fl Matth. XXV111. Or) Philip. 111. ai. rb^ Eph. 1. 11 , 22. (;; Colof, 1. 3j, 18. J F5  po LEERREDEN geweest, dat hij door hem, vreede gemaakt hebben, de door het bloed zijns krui fes, alle dingen verzoe* nenzoude tot hemzelven, het zij dedingen, die op de aarde , het zij de dingen, die in de hemelen zijn (k). De voornaame grondregel van zijn Koningrijk is, Vteede te houden -onder eikanderen (/); Indien het mogelijk is, zo veel in u is, houdt vreede met Me menfehen (m). En dus koorde men der Engelen choor bij des Heeren geboorte aanheffen, Vreede op aarde onder de menfehen, als des Allerhoogflen isselbehaagen 1 Geen einde is 'er ook van den aanwas en de uitbreidinge zijner heerfchappije , en des Vreedes , welke daaraan verknogt is. Veel verder flrekt zig dezelve uit, dan het Koningrijk van David: In alle de bekende wereldoorden wierd zijn Godsdienst binnen korten voortgeplant; en dezelve heeft zig nu nog gevestigd in die deelcn van een aardkloot, van welke men ten tijde van deeze voorfpellinge ., ten tijde van haare vervullinge zelf geheel geen kennis had. Zijn Koningrijk is niet van deeze wereld , boven den throon van David is de zijne oneindig verheven in den hemel, boven alle, fchoon de magtigfle, aardfche heerfchappijen , een hemelsch, een onvergangelijk Koningrijk. *~——- Hij heeft hetzelve opgerigt en bevestigd op de gronden van gerigte en geregtigheid ; waarop het vast en onbeweegclijk ftaet. De Wetten van zijne geestlijke heer» f *) Colof. I. 10. (O Mare. IX 50. O) Roro, XU 18. O) Luc. 11. i4>  Ï^K** ZiJn regdS Van zuivere Wgheid, Mhjkheid, en heiligheid. Deeze is de verheid in Jefus voor.alle.zijne.onderdaanen, dat zij afleggen den ouden mensch , en den nieuwen aandoen , die naar God gefehapen ^ in.waare regtvaardigheid en heiligheid. Ten jongften dage .zal. hij ook als-Regter van leenden en dooden een regtvaardig oordeel over allen vellen; dan zal hij inzonderheid zijne heerfchappij vestigen tot in eeuwigheid , en zijne getrouwe navolgers eenen vreede zonder einde doen genieten, een vreede en zaligheid, die nhnmer door eenige twisten of onlusten zal gelloord worden, en hen met z>g doen zitten in zijnen throon; gelijk hij inden throon-zijns Vaders met denzelven is gezeten IV. Befpeuren wij dan dus.de heerlijkheid en heilzaamheid der heerfchappije van onzen Heere Jefus Christus van Gods Koningrijk, of het Koningrijk der hemelen, waaronder wij behooren: Ten befluite mag ik u allen, als mij welven dan vernamen; om te wandelen waardiglijk Gode , die. om roept tot zijn Koningrijken heerlijkheid (o), om te wande, len waardiglijk den Heere tot allé behaagelijkheid m alle goede vierken vrugtdraagende, en wasfenl tn de kennis van God; met alle kragt bekragti«d zijnde, naar, de perkte zijner heerlijkheid (p-) Is de Heere Christus Gods geliefde Zoon, in welken hij zijn welbehaagen had, welks . heerfchappij op *]ne Jchouder is; hem zijn wij dan ook verpiigc te hoo- (0 i Thcsf. U, l2, Colof> j IQ<  Qft LEERREDEN hooren , en te gehoorzaamen in alles, wat hij cos gebiedt en voorfchrijft, als gewillige onderdaanen de regels van zijn Euangelij op te volgen. Agten wij hem den eernaam waardig van Wonderlijk, wegens al het wonderbaare en Godlijke, hetwelk zig aan en in hem vertoond heeft, waardoor hij beweezen heeft met den Vader één te zijn; even gewillig, als den Vader, behooren wij hem dan ook te gehoorzaamen: Al het verwonderlijke, hetwelk hij ons geleerd en beloofd heeft, mogen wij dan ook gelooven en verwagten; maar zorg draagende, dat wij ons onder voorwendzel hiervan , geen ongerijmdheden van ijdele en looze menfehen laaten diets maaken. Hij is onze beste Raadsman, onze getrouwde Vriend, de wijsheid van God zelve; welken wij derhalven in alle gevallen van ons leeven, waarin wij raad behoeven , ernllig hebben te raadpleegen; welks raad, zo wij niet dwaas zijn, wij ook in allen deel? moeten opvolgen. Is hij de jlerke God; zo men zijnen raad dan in den wind flaet, mag men met reden vreezen, dat het ons zeer kwaad vergaen zal, in zijne Openbaaringe van den hemel, met de Engelen zijner kragt, met vlammenden vuure wraak doende over degeene, die God niet kennen, en dit zijn Euangelium niet gehoorzaam zijn wanneer hij integendeel zal koomen om verheerlijkt te worden in zijne heilige , en wonderbaar te worden in fq)i Thesf. I. 7, 8.  over JES. IX. 5, 6. 93 in alk %die gelooven (r); die dan ookvolkoorneJijk op hem vertrouwen mogen , en op zijne magtige hulpe , fchoon in de drukkendlte bekommeringen , fchoon in de angften des doods ter neergezonken. Van hem, als den Vader dsr toekoomende eeuwe, mag men dan ook verwagten, dat hij met ons zijn zal alle de dagen tot de voleindinge der wereld (s) , dat hij zijne Kerk zal bewaaren, zo dat de poorten der helle dezelve niet overweldigen , dat hij veel eer zijne heerfchappij zonder einde zal vermeerderen , en bevestigen tot in eeuwigheid. Men erkenne, men eere hem eindelijk als onzen Vreede- Vorst, door onze voeten te rigten op den weg des Vreedes. Schuwt naarffigiijk alle twistverwekkende begeerlijkheden , die het burgerlijk leeven zo zeer beroeren. De bedenkinge, dat gij behoort tot den geenen, die deel hebben aan Jefus eeuwigduurend Koningrijk , doe U de ijdelheid bemerken van de dingen , om welke hier op aarde zo veel getwist en geftreeden wordt. Doet uw best om vreede te houden met allen, die den Heere aanroepen uit een rein hart; en verbreekt denzelven niet, om onzekere begrippen en menschlijke opvattingen. Want Gods Koningrijk is geen fpijze nog drank, maar geregtigheid, vreede, en blijdfehap door den H. Geest (/). Ik hidde U dan ten befluite, met den Apostel Paulus, dat gij wan- O) Vs. 10. (O Matth. XXVH1. 20. CO Eph. *V. 1, env. r  o4 LEER. o Ver JES. IX. 5, 6. wandelt waaratglijk der roeplnge, met welke gij geroepen zijt; met alle ootmoedigheid en zagtmoedt. heid, met langmoedigbeid, verdraagende malkan* deren in liefde ; U benaarfiigmde te houden de eenigheid des Geests door den band des Vreedes : Eén lichaam is het, en één Geest, ~gelijker voijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoope uwer roepinge : Eén Heere; één Geloof; één Doop: Eén God en Vader v»n alle, die daar is hoven alle, en door alle, en in u alle* leer-  LEERREDEN OVER JES. XI. i - io. 1. Want daar zal een rijsken voortkomen uit den afgehouwen tronk van Ifai, en eene fcheute uit zijne wortelen zal vrugt voortbrengen. 2. En op hem zal de Geest des Heeren rusten-, de Geest der wijsheid en des verflands , de Geest des raads en der flerkte, de Geest der kennisfe en der vreeze des Heeren. 3. En zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heeren; en hij zal naar het gezigt zijner oogen niet rigten; hij zal ook naar bet gehoor zijner oor en niet beflraffen: 4- Maar hij zal de arms met geregtigheid rieten en de zagtmoedige des lands met regtmaatigheii heflrafen : Dog hij zal de aarde flaen met de roede zijns monds, en met den adem zijner lip. pen zal hij den godloozen dooden. 5. Want geregtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn; ook zal de waarheid de gordel zijner len. denen zijn. 6. En de wolf zal met het lam verkeeren, en d> luipaard bij den geitenhok nederleggen; en het M% en de jonge leeuw, en het mestvee fza. wen; en een klein jongsken zal ze drijven. 7. De  96 LEERREDEN ff. De koe en de beirin zullen t'zamen weiden , haa. re jongen zullen fzamen rederüggen , en de leeuw zal ftroo eeten gelijk de os. 8. En een zoogkind zcd zig vermaaken over het hol van eene adder, en een gefpeeni kind zal zlJm hand ujfteeken in den kuil eens baftlisken. 9. Men zal nergens leed doen , nog verderven op den gantfchen berg mijner heiligheid ; want de aarde zal vol kennis des Heeren zijn , gelijk de warren den bodem der zee bedekken. 10. Want het zal gefchiede 1 ten zeiven dage, dat de Heidenen naai den wortel van Ifai, die ftaen zal tot oen banier der volkeren , zullen vraagen, en zijne rust zal heerlijk zijn. JT)en loop der wereldfche zaaken op zulk eene wijze te draaijen, dat daarop gebeurtenisfen voortkoomen , op welke men geheel geen hoope, geen waarfchijnehjke verwagtinge kon hebben ; is het werk vaa den onzienlijken vinger des wijzen en magtigen Albeftierders, voor welken niets te wonderlijk is, welken het even. ligt valt den magtigften ter neer te vellen, als uit eene diepe laagte de hoogde heerlijkheid te voorfchijn te brengen. Inzonderheid is het voor den mensch ook onmogelijk, van zulke wonderbaare en onverwagte gebeurtenisfen iets voor* heen te weeten , of eenige gewisfe meldinge te maaken. Waneer dit gefchiedt, kan het ook niet an> ders  over jes. xi. Lio. 0> ders worden aangemerkt, dan dat zulks deonfeilbaars voorweetenfchap aan den dag legt van dien zeiven God, die ingevolge van tijd zodanige gebeurtenisfen uitwerkt. Hoe meer men zig over deeze moet ver* wonderen, als zij me;terdaad ontftaen; hoe openbaarder men in derzei ver voor/pellinge de blijken van eenen Godlijken oorfprong moet bekennen. D usdanigis buiten tegenfpraak de zeer merkwaardige voorfpellino-e van Jefaias. welke ik hebbe voorgelezen, betreffende het uitfprüiten van eene jonge telg uit een afgehouwen Stam , en het opgroeijen van dezelve tot een hoogen en vrugtbaaren boom; het hervoortkodmen van een doorlugtigen perfoon, welke aan Duvids gellagt den grootften luister zoude toevoegen , na dat hetzelve van allén luister beroofd was * terwijl hec nog in de veragtelijkfte laagheid lag. Deeze voorfpellinge agtede ik voor eene bekwaame ftoffe, om . met uwe Aandagt op dit hoog Feest eens naaukeurig te overweegen. Want, na dat ik van deeze woorden eene omftandiger, zo letterlijke als zaakelijke verklaaringe zal gegeven hebben, volgens welke men dezelve in hunnen eigen aart had op te neemen, al eer men zelfde vervullinge daarvan zag voor den dagkoomen, zal ik uit die verklaaringe dan vervolgens aantoonen, dat deeze voorlpellinge op geen anderen perfoon dan öp den Mesfias, welken de Israeliten verwagteden, kon betrekkelijk zijn ; en wijders ook, dat ze in de koomst van onzen Heere Christus in den vleefche haare vereischte , haare volkoömene vervullinge . 702, 7°3« OO 2312^« (O Vérs, 22.  over JES. XI. i-io. ioi merkelijk was (ƒ) , dat zij niet van de Israeliten overwonnen, maar uit onderling misverlïand en verwarringe op eikanderen aanvallende door hun eigen zwaard zijn omgekoomen. Dus is de Asfyrifche heerfchappij ook door een burgerlijken oorlog en opftand te ondergegaen. God verwekte den Landvoogd van Babel , die eene zamenzweeringe met anderen gemaakt hebbende , zijnen Koning met de wapenen aanviel , Ninive overmeesterde , en na dat de Koning zig zeiven wanhoopig het Ieeven had benomen , het oppergebied over dat magtig rijk aanvaardde , en dus de Asfyrifche heerfchappij verbrak de Chaldeeuwfche of Babylonifche in derzelver plaatze opregtende. En zijn Staf zal over de Zee zijn; want dus vlijt het oorfpronglijk zig beter , dan zo als wij in onze overzettinge leezen, gelijk zijn Staf over de Zee was. De Staf naamelijk van dien verwekten Vorst zoude over de zee zijn, dat is, over een magtig en geweldig volk, van hoedanig de zee in den propheetifchen ftijl een zinnebeeld is Cg). Hij zouj den- (ƒ) Zie J. G. Kalinsky in Vatic. Chabac, en Na-, chumi. p. 308. C#) Zie Jef. XVII. 12. LX. 5, Jerem. LI. 4^ Ezech. XXVI. 3. Dan. VII. 2. Dus verklaart het de Engel zelve aan Joannes Qpenb, XVII. 15. En dus heeft men het ook te neemen in des Heeren woorden Luc. XXI. 25. Dit zinnebeeld heeft Homerus, ook getekend Ih. B. 207, &c. Gregor. Nysf. Opp. Tom. III. p. 516. C. dvbgdzuv ritAayot, eene zee, eene groote G 3, hms  ïqs LEERR ED E N denzelven leggen op den rngvan het Asfyrisch volk, hetwelk als eene zee het Joodfche land overftroomd had , en hij zal denzelven verheffen naar de wijze der Egyptenaaren : En ,, dus zullen zij eene dierge„ lijke verdrukkinge en kwellinge ondcrgaen, als zij „ u hadden aangedaen". En het zal gefchieden ten zeiven dage, volgt 'er vers 27. dat zijn last, de last van Asfur, zal afwijken van uwe fchouder , en zijn juk van uwen hals. Bij die vernietiginge van de Asfyrifche heerfchappij (/;), zou het Joodfche volk van die zwaare llaavernij verlost, weder ruimer adem haaien * gelijk ook hun Koning Manasfe uit zijne banden ontflagen weder den throon beklommen, en door verdrukkinge godvrugtiger geworden, met zijn volk meer zegen van God genooten heeft f i ). Dit is vrij klaar ; dog moeijelijker ftaer het met het laatst gedeelte van dat vers, en het juk zal verdorven wor. den ,om des Gezalfden wille. Waarin onze Overzetters den pligt van getrouwe overzetteren niet in agt genomen hebben , alzo ze in plaatze van eene letterlijke vertaalinge der woorden hunne eigene uitlegginge van dezelve in den text bragten. Want in het oorfpronglijk ftaet niet Gezalfde, maar Olij, of zo, gij wilt, Zalve (kj. Hetwelk hier zijne aamnerkinge ver. menigte van menfehen. Dus wordt bij de Arabiers ook gebruikt. (&) Zie Kalinsky 1. c. p. 59, &c. (/) 2 Chron. XXXIlI. 12, env. (k)  over JES. XI. r-fo. 103 verdient, op dat niemand meene, dat ook deeze uitdrukkinge op den Mesfias toepasfelijk is, welke hier geheel niet te pas koomt, Uit den eigen aart der Hebreeuwfche taaie zoude ik des Propheeten woorden dus overzetten , dat juk zal van uwe halzen wijken , fchoon, of hoewel rnij het juk ftijf aangehon • den (») zeer fmertelijk waare voor de olij, voor dat (0) olij in uwe wonden ter verzagtinge gegooten wierd (J>); welke wonden de Propheet verbeeldt, door zulk een hard en ftijf aangebonden juk in der Jooden halfen en fchouderen te z;jn opengereeten (q~). - ■ Na deeze vertroostinge zien wij het tooneel weder geheel veranderd, en in de vijf volgende verfen , eenen vijandlijken inval afgemaald in het Joodfche land, waardoor veele Steden en Vlekken , hoe • danige hier met naame gemeld worden, van Benjamin en (wz) ZieNoldius 1. c. p. 29a, 293, Q«) Deeze is naamelijk de oorfpronglijke betekenis van het woord ^afl, hetwelk hier gebruikt is, en het geen dan ook tot fmerten wordt overgebragt, die door het prangen van ftijf aangetrokken touwen of fnoeren Veroorzaakt worden. Zie Job XXXVI. 8. En deez*zelve overbrenginge heeft ook plaatze in andere taaien. Ovid. Art. Am. I. 361, Pectora dum gaudent, nee fuut adflricta dohre, (a) Dus wordt 'jfjQ ten aanzien van tijd gebruikt. Nold. 1. c. p. 641. (/O Zie Luc. X. 34. PHn. Hist. Nat. lib. XXIX, cap. a. Jef. I. 6. (£) Zie Jef. LVIU. 6, G 4  i©4 LEERREDEN en Juda, ten noorden van Jerufalem leggende, over., ftroomd, derzelver inwoonders vlugtende verflrooid , en het land vervuld zcm worden met naare jammerklagten. De Uitleggers pasfen dit gemeenlijk toe op den inval van Sanherib, waarvan voorheen gemeld is. Dog het is guntsch onwaarfchijnelijk, dat de Propheet daarop weder te rug zou vallen, na dat hij reeds van den. volflagen ondergang der Asfyrifche magt gewaagd had. De zamenhang leidt ons natuurelijk om hier. te denken op dien zeiyen geesfel, welken God tegen de Astyriers verwekken zoude, en die ook vervolgens tegen het Joodfche volk, wanneer hetzelve na Manasfes dood weder geheel bedorven wierd, gewend zou worden,. Ligt kan men zig voorftellen, dat de Propheet ,de opkoomst en den aanwas van de Babylonifche magt voor den geest hebbende, in zijne verbeeldinge fchielijk ook gerukt wordt tot het gezigt, hoe de* zelve onder Nebucadnezar het Joodfche volk ook zoude ten onder brengen (r ). Van deezen geweldenaar mogen wij dan onderltellen, dat hij dus afgebroken en onverhoeds begon te fpreeken , hen? als ziende krukken in het land der gemelde twee Stam- ( r ) Deeze was Ook de gedagte van Calvin. Met de andere uitlegginge zijn ook vers 33, 34, onbeftaenbaar, wanneer men dezelve aanmerkt in hunnen zamenhang niet het voorgaende, en volgende. Want Sanherib heeft aUes in Sjon en Jerufalem niet, nog: den tronk van Ifai afgehouwen.  over JES. XI. i , 10. iq5 Stammen: (vers a8.) Hij koomt te Ajatb, bijtrekt door Migron , te Michmas legt hij zijn gereed, fchap af, dat is, zijn oorlogstuig, hetwelk hem in Zijn fchielijk voorttrekken heiemmerde, laat hij daar blijven, onder opzigt en bewaaringe van genoeg, zaame' s) wagt (vers 29O Zij trekken door den doorgang, door eene engte tusfchen het gebergte (/), te Geba houden zij hunne vernagtinge, Rama beeft, Gibea Sauls vlugt. ( vers 30.) Roep ¥d (a) met uwe jlem gij dogter Gallim , doe uw jammerlijk gefchreij en noodkreet hooren, laatze hooren tot Laiscb toe, d elendige Anathoth ; of gelijk men het ook zou kunnen neemen , luister daarnaar, Laifcha ;(*) antwoord daarop Ana. thoth CO CO Zie 1 Sam. XIÏÏ. 23. XIV. 4, 5. CO "Vijf. Uit het Arabisch (J=*^o mag. men befluiten,dat het woord betekent, tot beescb worden toe fchreeuwen. Eigenlijk fchijnt het van 't briefchen der paarden gebruikt te zijn. Waarom de LXX. inCod.Alex. hjer -^tuéTiirflv hebben, en de Vuig. hinni, (O Deeze was ook eene plaatze niet verre van Jerufalem, Zie 1 Maec. IX. 5. daar het Grieksch wel heeft SAïccca, maar de Vuig. Laifa. Hetwelk van den naaukeurigen Reland niet is opgemerkt. Ondertusfchen is deeze aanmerkinge nog al van eenig belang , als welke den Propheet ontheft van eene onmaaiige en ongevoege. hjke grootfpraak , als of deeze noodkreet tot Dan toe zou kunnen gehoord worden. G5  iöö* LEERREDEN thotb (vers 31.) Madmena vliedt weg , de inwoofiers van Gebim vlugten methoopen. (vers 32.) ISog een dag blijft hij te Nob, hetwelk digt aan Jerufalem gelegen was, hij zal zijne hand beweegen , als magt hebbende en dreigende (3?), tegen , of over den berg van Sions dogter , of huis (as-)., en den heuvel van Jerufalem; hetwelk op eene donkere Wijze aanduidt , dat deeze Stad en deszelfs Tempel onder de magt van Babels Koning geraaksn zoude. - Op eenen zinnebeeldigen trant fchildert de Propheet ook de zwaare verdrukkinge, welke het gantfche volk, grooten en kleinen , dan zou ovcrkoomen, in de twee laatfte verfen des Xden Hoofdftuks. Het ingevoegd woordje Dog aan het begin des 33flen kunnen wij welmisfen, en wordt beter uitgelaaten, wanneer wij naar het oorfpronglijke leezen, Ziet, de Heere HEEE.E der heirfcbaaren zal met geweld Qaj de takken afkappen , de fchoo- O) Het W00rd zegt eigenlijk Opheffen, ergens over verheffen; zoals blijkt uit het Arabisch c_s\-i med- (z) Want in den text ftaet gefchreeven IY3, fchoon de Jooden gemeenlijk JH2 leezen. Het eerst koomt niij hier gepaster voor. De druk van Rob. Steph. in iama. heeft zelf JT3 als ook die van Nisfclius. («) ~S*jyö« Het woord gebruikende Arabiers van een Donder-, of Blikfetirwolk. Zou men hieruit ook ter deezer plaatze niet mogen denken, dat deeze boom als van God  OVER JES. XI. Ï-IO. I0T fchoone kroon der boomen, de lust der oogen afhouwen, en de takken (b) herwaards en derwaards fmakken ; hetwelk de yernietiginge van de Koninglijke waardigheid, en de afflootinge van Davids huis van den throon door Nebucadnezar fchijnt te kennen te geeven. Aan welken egter deeze verdrukkinge hier niet wordt toegefchreeven , maar aan den Allerhoogflen, in welks hand Nebucadnezar flegts de geesfel, of het hakmes was; op dat des Propheeten toehoorders dat naakend onheil met dies te meer gelatenheid en onderwerpinge verwagten mogten. En die boog van jlatuure zijn, de hooge boo- God door den donder gefplceten , en dood van een geflagen, verbeeld worde ? Dit verfraait het zinnebeeld. (O Dat dit denkbeeld weleer onder begreepen wierd , vermoede ik uit de betekenis van het Arabisch 4As.«, eens dadelbooms verdroogde tak. Volgens hetvermaagfch'apt kan men het neemen, voorliet geweld," of de kwetzingen, die aan het hoofd, of den top van eenig ding , en dus ook aan den kruin, of kroon van eenen boom is toegebragt. En uit een ander c_«*i>, kan het denkbeeld, van afbo.uwen, en hier en daar heen werpen, worden afgeleid. Welk woord ook bijzonderlijk van takken gebruikt wordt. Ter bevestiginge van deeze laatfle betekenis heeft E Castellus in Lex. Heptagl. het woord (rpD hiermede vergeleeken, Deeze denkbeelden hebbe ik dan in mijne verklaaringe bij een gevoegd. Het Grieksch der LXX. is hier dus ook niet ongepast.  ïo8 LEERREDEN boomen, de grooren en magtigen des volks, zullen neder gebouwen worden, en de verhevene zullen vernederd worden. (Vers 34.) En bij , of de Heere , of Nebucadnezar , zal de verwarde pruiken des wouds, het kreupelbosch , het gemeen volk met ijzer omhouwen, of ftroopen (cj , plunderen en wegvoeren. De laatfte uitdrukkinge is zeer duister en ingewikkeld, de gevoelens van anderen daarom* trent bij een te haaien en te beoordeelen , zoude ons veel te lang ophouden; Waarom ik mijne gedagten over dezelve maar kortlijk melden zal. On. der de benaaminge van Libanon , verflae ik den Tempel des Heeren te Jerufalem, die met hout van de Cederen van Libanon gebouwd was {dj, en die zou vallen door den Heerelijken ( hetwelk geen gevoegelijken zin geeft, FpïP leezen mag , en het verftaen van Brandende bergen. Vergelijk ook met deeze fchilderij des Propheeten , Jerem, XXI. ia, env. En in dit zelve hoofdft. vindt men bi[Jeft eene gelijkluidende fpreekwijze vers 16, 17. (g') Zo als het daar van zommigen genomen wordt» Zie Reland. Antiq. Hebr. P. I, cap. 9. § 16.  uo LEERREDEN zelve weder op te beuren in het begin van het Xlde Hoofdftuk, met eene aankondiginge , welke voor hen van groot belang Was te agten; hoe dat het doorlugtig .huis van David niet altoos in dien verdrukten iïaat zou blijven leggen, maar dat uit Zijn gellagt eens nog een perfoon té voorfchijn zoude koomen, die daaraan zijnen ouden luifter zoude wedergceven, ja boven allen verre verheven zijn, welke ooit den throon van Israël en Juda beklommen! hadden. In geen anderen zin kon men zekerlijk zijne léenfpreuk verftaen, waarmede hij begint in het ifte vers, iVait, of liever En, of Maar; waardoor het beter fluit op het voorgaende, Maar daar z at een rijske voortkoomen (£) uit den afgehouwen tronk van Ifai, en eene fcheute uit zijne wortelen zal vrugt voortbrengen. Welke verbeeldinge (z) men dus ziet,' dat op de voorgaende van het af- en omhouwen aller boomen in Juda, duidelijk flaet, en daarmede naauw verknogt is. De vergelijkinge van aanzienlijke en doorlugtige perfoonen of geflagtenbij boomen, welke welig wasfen en vrugt draagen, is genoeg bekend bij al- (£) De kleine Üitgaave van R. Stephanus heeft hier £3»* voor NX\ (/) Deeze mag men bijzonderfjk ontleend agtenvan den Palmboom, zo gemeen in het Joodfche land , als -welke bij den wortel afgeflagen, ligtlijk wederom uitfpruit volgens het getuigenis van Theopbrastus, Hist. Plant. lib. II. cap. 8. Uit welken Plinius het zijné heeft, Hist. Nat. lib. XIII. Sect. 9. init.  over JES. XL i-io. iu allen, die zig in de Schriften eenigzinsgeoeffendhebi ben. Volgens dat denkbeeld vertoont dan ook hier Jefaias het geflagt van David, tot een ïaagen ftaat vernederd, als een afgehouwen tronk, als een ftam bij den grond afgeflagen, die al zijn cieraad, kragt, en waardigheid verboren had. En daarom mogt men ook denken, dat hij hetzelve juist den ftam van Ifai niet van David noemde, om te beduiden, dat deszelfs nakomelingen tot eenen gemeenen Ieevens-ftand, evenals die Vader van David, zouden verlaagd zijn, wanneer dat geflagt weder zoude opluiken. Een rijske ik) zou uit dien ftam egter nog voortkoomen, of uit deszelfs wortelen, eene groene (/), dunne telg, die door den wind gebogen en geflingerd kon worden. Het welk de zwakheid en geringheid afbeeldt van den perfoon, welke uit dat geflagt zijne af koomst neemen zoude. Want dat hier op eenen bijzonderen perfoon, en niet op eene reeks van nakoomelingen gezien wordt 'wijzen de volgende deelen deezer voorfpellinge genoegzaam uit. Dog dezelve zou in deezen geringen ftaat niet blijven, maar opgroeijen tot eenefcheute, tot eenen groenen en weeligen boom, welks takken hoog opfchieten, volgens de eigenfehap deswoords O); en die dan ook vrugt draagen zoude, ten blijke van zijne frisfe kragt en gezonde zappen ( n). (k) w. Ed°s; (/) Volgens het Arabisch ^s-. (»») 1Ï3 Bij de Arabiers (n) Dus heeft ook Seneca Troad. v. 54.  Xïi LEERREDEN Edog hiermede breekt de Propheet het zinnebeeldige af, en fpreekt verder openlijk van een döorlugtig perfoon , als den voornaamen nakoomeling van David of Ifai, wélke van God met veel dierbaare gaaven begünftigd, met veel edele deugden aangedaen, in dé Koninglijke waardigheid herfteld zou worden. Op hem Zal de geest des Heeren rusten, de geest der Wijsheid, en des ver Hands, de geest des raads en dér jlerkte, de geest der kennisje en der vreeze des Hesren. Uit welke befchrijvinge men befluitert kon, dat deeze beloofde perfoon met den Allerhoogflen in de naauwfte gemeenfchap door zijnen Geest zou ftaen, en den geduurlgen invloed van denzelven ondervinden', ter bovengerriëene volmaakinge van zijne geestrijke» verfhndige en zedelijke hoedanigheden. Dat bovengerrteenemag men agten, dat deeZe optellinge der bijzondere gaaven wil te kenrten geeven, zonder dat Hem eenige ontbreeken zouden'. Meer verborgenheid behoeft men daarin niet te zoeken, nog ook de opgetelde bijzonderheden juist heel zorgvuldig en fpitsvirthig te onderfcheiden. Alleen merke ik aan, dat hét woord ver (land (0), eigenlijk onderfebeidinge betekent Qji' ten era c)Q(. Hom. II. B.540. &c. CO n:p.  over JES. XL i . 10. , 1i3 kent; dat raad ook in den zin van Propheetije (p) kan genomen worden; waarmede fterkie dan in de betekenis van wonderdaadige kragt, bekwaamlijk kon t zamengaen: En de Geest der kennis fe, ftaetnietop zigzelven; want deeze, mogt men denken, dat onder de voorgemelde wijsheid reeds onderfteld wierd; maar men moet het opneemen, als of'er ftond, de* Geest der kennisfe des Heeren; welke kennis de gedagt^n van het Opperweezen als een fchat weglegt engeduünghjk bewaart (?). En dus is dezelve tennaauwfen verbonden met de vreeze des Heeren, tot welker bevordermge alle die gaaven en bekwaamheden eindelijk «rekten en gerigt waaren. Naauwer, dunkt mij, is het niet noodig deeze bijzonderheden uit te pluizen. r Dus vervolgt dan de Propheet in het 3de vers Eti zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heerën; oïzifri rieken zal de vreeze des Heeren zijn. Eene bij ons vreemde fpreekwijze, en waarvan de Uitleggers het regte fpoor nietgerooken hebben. Men heeft maar in gedagten te houden, dat deeze nazaat van David hier als een aanzienlijk man, Vorst, of Koning wordt afgebeeld en zig dan de algeraeene gewoonte van het Oosten 00 n!!#, hetwelk afïlamt van fjr Waaronder ik dit gebruik reeds hebbe aangeweezen in het Ifte Deel. bl 22 5 en hier voor bl. 79. m koomt ook in dienzelven z-mmm Jel. XL1V. 26. Cf) Volgens de eigenlijke betekenis des woordslH^ II. deel. H  II4 LEERREDEN Oosten te herinneren, alwaar voor den zodanigen allerlei] lieflijk reukwerk dikwijls ontftoken , en hunne vertrekken en kleederen daarmede doortrokken worden o); hel welk in die landen onder de keurliiulc wellusten en geneugten wordt gerekend : En dan zal men ligtlijk bezeffen , dat de waare zin deezer fpreekwijze hierop uitkoomt, dat deeze Vorst, gelijk hij zelve met den Geest van 's Heeren vreeze vervuld was , zo ook zijne hoogfle wellust en vermaak zou fcheppen in de vreeze des Heeren, in de opregte en ongeveinsde Godvrugt zijner onderdaanen; waaromtrent ook niemand hem ligt misleiden zoude ( s ). Want dus loopt Crj Zit Pf. XLV. p- Amos. VI. 6. Dan. II. 46. Luc. VIL 38. Qu. Curt. 1. V. c. 1. §. 20. 1. VIII. c. 9. §• a3. Plin.'Hist. Nat. lib. XIIL cap. 2. Regale unguentum èppeUatum, quoniam Parthorum regibus ita temperatur. H. Maundrell. Journ. from. Aleppo to lerus. p. m. 30. Harmer Obfeivat. 011 Script, out of Voyages. Vol. II. p. 7* , &c. R. Pococke Defcript. of the East. Vol. I. p. 15. 184. Memoires du Chev. d' Arvieux. tom. UI. p. 327. C. Niebuhr. Befchreib. von Arab. p. 59- Mart. de Roa Sing. S. Script. P. I. lib. III. cap. ï. Fort. Schacchi Myroth. I. cap. 19, 23, 4°, 42Clem. Alex. Pffidag. lib. II. cap. 8. die daar p. 208. eene gelijkluidende fpreekwijze eenigermaate heeft met die van onzen Propheet, w i» *«' f*** &9f«r roZt r*ï' ti*?*, p« P'S"»» a,KK» nxKoKxyx- ff) Dus hebben wij dan hier de veranderinge van den  OVER JES. XI. I - 10. 115 loopt de befchrijvinge van hem als Koning en Regter voort , Hij zal naar het gezigt zijner oogen niet rigten, hij zal ook naar het gehoor zijner ooren niet bedrafen (t). Hetwelk men of flaauwlijk zou kunnen neemen van een bondig, regtmaatig, en onpartijdig oordeel ( «); of in de volle kragt der woorden van een onderzoek en oordeel, hetwelk niet hangende aan het uiterlijk voorkoomen, tot de harten der geenen doordringt, die voor 's Vorften regterlbel verfchijnen. Vers 4. Maar hij zal de arme, of geringe, met geregtigheid rigten , regt doen, fchoon pleitende tegen magtiger , hun regt handhaaven ; en de zagtmoedige des lands zal hij met regtmaatigbeid bejlraffen , in alle billijkheid over dezelve oordeelen: Hij zal allezins een voorltander zijn van regt en geregtigheid, een befchermer der onderdrukten. Ook zal hij de aarde, dat is , volgens eene Oosterfche fpreekwijze (x), zulke vijanden , die zig aan hem over- gee.' denHr. J. D. Michaelis, (Oriënt. Biblioth. Th. XIV. P- *44> 145-) niet vannooden, nogdievanHoubïgant in 1. (O JT3W Zie hiervoor bl. 16, 17. («) Dit woord wordt van oordeelen of rigten ook gebruikt, Gen. XXXI. 37. Job IX. 33. (#) Zie A. Schultens Comment. in Job. V. 10. Dezelve verbeeldinge koomt ook voor Jef. LI. 23. Zou men dus ook mogen neemen Exod. f. 10. f-|}*n jO rfrtf, voor opjlaen , zig verheffen uit de laagte? Te onregt zogt H 2 dan  u6 LEERREDEN geeven en nederig onderwerpen, flaen met de roedé zijns monds (v), geen andere zal hunne ftraffe zijn , dan dat hij met woorden of leere hen van hunne fchuld overtuige , en de fnoodheid hunrter misdaadcn onder het oog brenge; maar den godloozen, die zig wrevelig tegen hem verzet, zal hij dooden met den adem zijner lippen , met een woord fpreekens denzelven verdelgen, of met het enkel geblaas van zijnen adem hem van kant brengen. Vers 5. En de geregtigheid zal de gordel zijner lendenen, ook zal de waarheid de gordel zijner lendenen , of zijns middels (2), zijns buiks, zijn* Waarin deeze perfoon ons weder als een Vorst en Koning voorkoomt. Want onder derzulken voornaame praaleiëraaden in het Oosten wordt een kostelijke gordel ook gerekend : gelijk wij ook uit het gevolg van ditzelve Profeetijeboek kunnen gewaar worden (a), En deeze verbeeldinge geeft eigenlijk dan te kennen, dat de gemelde deugden, van geregtigheid„ en dan de Hr. Michaelis hier ter plaatze ook rtaar eene andere leezinge, Oriënt. Biblioth. Th. XIV. p. 145. fy) Vader Houbigant koomt deeze gelijkenis hard voor , en wil ze daarom verbeteren. Maar is ze wel harder, dan die van den Propheet gebruikt wordt, XLIX. 2. daarin gevolgd van den Schrijver der Openb» L 16? (z) Syr. Latera. LXX. UKw(>ct<. Symm. hctyÓ¥td O) Jef. XXII. 20. XLV. 5.Vergelijk, Job.XII. 18, Pf. XCIIL 1. Apocal, I. J3,  over JES. XI. i-io. tl? en waarheid, of getrouwheid , eenen Koning zo zeer betaamende, met deezen Vorst ten naauwften vereenigd zijn zouden. Vers 6. Hierop gaet de Propheet over tot de befchrijvinge van den ftaat zijns Koningrijks, in eene fraaije en cierelijke fchilderij van de geruste en veilige verkeeringe tusfchen wilde , verfcheurende, vergiftige , en tamme dieren, en ook met onnozele en weerelooze kinderen; vertoonende hoe in dien ftaat de booze en arglistige hunne haat en kwaadaartigheid zouden afleggen , zo dat de ftille en zagtmoedige van dezelve niets te vreezen hebben, maar eene vreedzaame rust onder allen heerfchen zoude. Zie hier de meesterlijke trekken deezer af beeeldinge; De wolf zal met het Lam verkeeren , en de luipaard bij den geitebok nederliggen ( b ), in ééne kooij , of hok, daar ze die anders wreedlijk verfcheuren, en het kalf, en de jonge leeuw en het mest vee t' zomen; (door welke laatfte benaaminge zommigen (c) een bijzonder zoort van hoornvee verftaen in het Oosten, hetwelk zeer vet is) en een klein jongske zalze drijven; zo betemd en gezeggeiijk zullen zelf die wilde beesten zijn. Vers 7. De Koe in de be'irin zullen i1 zamen wei* den, (b) Vergelijk Jel. LXV. 25. Nee lupus infidias pg. tori &c. Virg. Ecl. V. 60. (c) S. Bochart. Hieroz. P. I. p. 282, &c. H 3  n8 LEERREDEN den , haare jongen zullen f zamen rd) neder liggen, zonder dar de eene de andere befchaadige, en de leeuw zal jlroo eeten gelijk de os; ten blijke , dat hij zijn verfcheurenden aart geheel heeft uitgetrokken. Vers 8. En een zoogkind zal zig vermaaken over bet hol van een adder, en een gefpeend kind zal zijne hand uitfleeken in de kuil eens bafilisken : zonder dat dezelve naamelijk eenig onheil dieswegens van die vergiftige Hangen overkoome. Het woord naamelijk, hier door adder vertaald, geeft dat dier eigenlijk niet te kennen , hetwelk bij ons doorgaens dien naam draagt, maar een zeer vergiftige Slang bij de ouden gemeenlijk Aspïs geheeten (e). En voor diergelijke geeven zij ook de Bafilisk op (ƒ); fchoon men alle de vertelzelen daarvan overgeleverd geen geloof behoeve te geeven. Het is onbekend, hoedanige naam aan dit zoort van Hangen hedendaags in het Oosten toebehoort, en dus ontbeeren wij ook gevolglijk de naaukeurige berigten aangaende derzelver natuure. Het is hier genoeg te weeten , dat dezelve althans van eenen zeer vergiftigen en boozen aart zijn, menfehen en dieren vijandig aanvallen , veel min dat zij eenig tergen zouden veelen kun- ( d) Dh laatst t'zamen , leest men niet in den tegen» woordigen Hebr. text. Dog , de LXX. en Syrifche Overzettinge hebben het. En het fchijnt egt te zijn. Qe) S. Bochart. Hïeroz. P. II. 1. I1L C, 5» (ƒ) Bochart. ibid. c. 9.  OVER JES. XI. I-IO. up kunnen. Hier worden zij egter verbeeld , als zeer wel te kunnen dulden, dat een klein kind , nog zuigeling, zig over hun hol vermaake, of fpeele; welk woord eigenlijk in het Oosten (g) van lollen of babbelen van kleine kinderen gebruikt wordt , die nog niet praaten kunnen; als mede, dat een ge* fpeend kind, dat wat ouder van de borst pas is afge» wend, zijne hand in hun kuil of nest uitfteeke , of liever, met zijne hand ftrijke (b) (jlreele) over den nek des ha(ilisken, die anders in toorn zwelt (i), en dus denzelven als een tam huis-dier be- (g) In het Arabisch, (/&) Volgens het Arabisch t-Sj**, en 1A, ducere manum, ma nu palpare. (/) Mij dunkt, dus kan men PTYlNO neemen, afgeleid van TftQ, hetwelk bij de Arabiers een geweldig opzwellen betekent. Zie behalven Golius, Sam. Bochart. Hieroz. P. I. p. 493. En hiervan leide ik ook af, Deuter. XXVIII. 20. fPtfÖ , in de betekenis van booze gezwellen. Deeze verbeeldinge maakt hier bij den Propheet eene fraaije verfcheidenheid. En van den zwellenden nek of hals der Slange in haaren toorn wordt meermaalen gewag gemaakt. Virgil. Georg. III. 441. Colubrum Todentemque minas, fibila coda tumentem. Id. jEneid. II. 381. Jttollentem iras, & coerula colla tumentem. Plin. H. N. lib. VIII. cap. 23. Colla afpidum intumefiere, nullo ictiis remedio, &c- H *  120 LEERREDEN behandele. Een zeer aanminnig af beeldzel van opregte en veilige onnozelheid, waaruit de listige er> kwaadaarcige flangenaart geheel geweeken is. Den eigenlijken zin van dit alles verklaart de Propheet in het 9de vers, als met de eigene woorden van den Allerhoogflen zeiven. Men zal nergens leed doen, nog verderven op den gantfchen berg mijner heiligheid. Daar mijn Godsdienst naar mijn welbehaagen geoeffend wordt, onder den invloed der regeeringe van dien Vorst, zal alles in rust en veilig zijn, in zijn rijk zelf zal men in vreede t'zamen leeven; en van buiten zal dezelve door geen Yijanden gehoord worden ; dewijl waare Godzaligheid aller volkeren harten zal vereenigen. Want de aarde zal vol zijn van de kennis des Heeren , gelijk de wateren den bodem der zee bedekken . of ie zee vervullen ; gelijk het ook volgens de Oosterfche taaie kan genomen worden (k) , wanneer wij de aanvullinge van den Bodem, waarmede de gemeene overzettinge zig behelpt, niet van nooden hebben. Hetwelk dan eenen ongemeenen aanwas van verligten, verftandigen en redelijken Godsdienst onder het menschdom voprfteit, volgens de uitlegginge, welke voorheen van de fpreekwijze de kennis des Hee ren gegeven is. En alle, welke hierin waarlijk en van C*) C*p3lC. Uit het Arabisch L&£s, Dezelve fpreekwijze koomt voor bij Habak. 11. 14} En een diergelijk zinnebeeld bij JEzech. XL Vil. 1-5.  OVER JES. XI. I-IO. Ï2Ï van harten met eikanderen t'zamenftemmen , het is onmogelijk, dat dezelve om andere gefchillen elkanderen kwaad doen of verderf berokkenen. Elk een, hoe zeer hij voorheen gewoed en anderen gekweld hebbe , als een ferpent of bafilisk, als een leeuw , beir, of tijger, moet, zo hij met deeze kennis des Heeren waarlijk is ingenomen , alle wreedheid, haat , nijd , wrevel en wraakzugt afleggen, en als lammeren , als kinderen , in onnozele eenvoudigheid, in gulle liefde met hunne geloofsgenooten t'zamen leeven. Dat allen volkeren, dat zelf den Heidenen de toegang tot -de gemeenfchap van het zalig rijk van deezen Vorst zou openftaen, en zij metterdaad aan de voordeden van hetzelve deelagtig worden , wordt in ons Iaarfte textvers geleerd en voorgemeld onder het zinnebeeld van het eerde vers, waartoe de Propheet hier wederkeert, En het zal ge/chieden te,n zeiven dage, ten dien tijde als de fcheute uit Ifai's afgehouwen Stam zal zijn opgewasfen , dat naar zijn wortel, naar die telg (/), uit zijnen wortel opgefchooten, die ftaen zal tot een banier der volkeren, de Heidenen zullen vraagen, van alle kanten toevloeijen om deezen Vorst als eene Godfpraak raad ■(/) Bh#, Dus wordt het woord gebruikt Jef. LIfl. a. Hof. XIV. 6. alwaar qok'eenè, diergelijke af beelding* Ms nier getrokken wordt.. *~ H5  122 LEERREDEN "raad te pleegen Het denkbeeld van eens banier koomt hier gantsch niet wel te pas, daar of eigenlijk van een Vorst, of oneigenlijk van eene telg of fcheute wordt gefproken. Waarom ik het oorfpronglijk woord liever zou verklaaren van eenen groot en en hoogen boom («), die zijn kruin in de lugt verheft, waartoe deszelfs gebruik in het Oosten ons ook genoegzaamen grond verleent. En dit denkbeeld koomt ook veel beter overeen met de laat- (m) In deezen .zin koomt het woord WY1 meermaalenvoor, o . («) Volgens de betekenis van het Arabisch En dewijl de hoogde boomen meest onderhevig zijn om van den blikfem getroffen te worden, zo betekent het daar ook bijzonderlijk zulk een boom, die door" het vuur ge*, zengd en verdord is. In welke betekenis wij het woord ook vinden Jef. XXX. 17. En uit deeze moet ook worden uitgelegd. Jef. X. 18. Hij zal zijn Dpb DDP2» gelijk als wanneer een vaandraager verfn-.elt , hebben onze Nederduitfche Overzetters , hetwelk daar geen gerijmden zin kan uitleveren. Veel beter koomt daar een boom te pas , die door de blikfemftraalen gezengd, geheel van merg en zappen beroofd en dor geworden is! Gelijk een ieder uit het leezen van den zamenhang duL delijk kan bevroeden. En DDO is eigenlijk , zap en merg uithaalen. Deeze uitlegginge koomt mij nog gepaster voor dan die van mijnen Hoogwaardigen Leermeester A. Schnltens Orig. Hebr. 1. I. c. 5. §. 23, p. 141 , &c. Welken de Heere N. G. Schroeder volgt % Obfcrv. Sel. ad Orig. Hebr. p. 127, 12S,  OVER JES. XI. I-IO. 123 laatfte uitdrukkinge en zijne rust zal heerlijk zijn, een aanzienlijke toevloed van menfehen, van alle kanten derwaards opgekomen (0) , zal onder zijnen lommer rusten en zagtlijk nederleggen; hoedanige rust in het Oosten, en deszelfs dorre woestijnen, daar de Zon zo brandt, inzonderheid zeer aangenaam is, en dus bekwaamlijk de begeerelijkftevoordeden en geneugten uitbeeldt (pj. III. Lang moest deeze mijne verklaaringe duuren, zoude ik alle de merkwaardige bijzonderheden van een zo uitgebreiden text maar even aanroeren , en mijne aanmerkingen over dezelve eenigzins verllaenbaar voordraagen En zij heeft ook lang geduurd. Dog Co) Dèeze betekenis heeft het woord in het Oosten. De Arabiers gebruiken het bijzonderlijk van eene groote vergaderinge van alle kanten te zamen gevloeid , om iemands leere te hooren. Het eigenlijk denkbeeld des woords is in de Zwaarte gelegen: Hetwelk tot Heerlijkheid, Eere, Deftigheid, wordt over» gebragt, gelijk Gravitas bij de Latijnen, en @*V0f bij de Grieken. En gelijk de hghaamen door de zwaarte op de aarde als tot een middelpunt te zamenkoomen, zo koomt dit overeen met eene menigte van menfehen , die op dezelve plaatze bijeen vergaderen. (/>) Vergelijk hiermede Ezech. XXXI. 6. Hof. XIV. 6, env. Door deeze verklaaringe worden de zwaarigheden van J. D, Michaelis ( Oriënt. Biblioth. Th. XIV. p. 146. ) opgeheven , en zijne veranderinge iri den text overtollig.  ia4* Lf ERREDEN Dog die zal mij noodzaaken, om de overige deelen mijns yoorftels, zo veel mogelijk is, te bekorten. En inderdaad, men heeft ook niet veel omhaal van bewijzen noodig , om ons te overtuigen, dat deeze Godfpraak op geen ander perfoon dan den Mesfias betrekkelijk zijn kon; en dat ze in niemand anders dan in onzen Heere Christus Jefus haare vervullinge heeft gekreegen. . De toepaslinge van dezelve op Hiskia is tegen alle reden, welke van zommige Jooden, en ook van den Heere H. de Groot gemaakt is, Dezelve was immers reeds tien , elf, of twaalf jaaren oud, wanneer deeze Godfpraak wierd voortgebragt ; en hoe kon dezelve zijne geboorte dan voorfpellen? Hij kon ook met geheel geen waarheid gezegd worden uit den afgehouwen tronk van Ifai voort te koomen , daar dat geflagt nog op den throon zat, en hij zijnen Vader Achaz onmiddelijk in de regeeringe is opgevolgd : Om van andere onbeltaenbaarheden niet te melden. Zulke ongerijmde uitleggingen kunnen ons bij Jooden niet vreemd voorkoomen, die behalven hunne blindheid, het ook nog van hun belang rekenen, de voorzeggingen aangaende den Mesfias te verduifteren, op dat de bewijzen der Christenen daaruit ontleend hun ongeloof niet te zeer benaauwen. Maar ik kan mij niet genoeg verwonderen over den evengemelden anders zo fchranderen en doorgeleerden man, en de onagtzaamheid waarmede hij deeze Hukken heeft behandeld. Dog hij  OVER JES. XI. I-ÏO. 125 hij is een mensch geweest, en één mensch kan niet alles doen. Zijne ongemeene verdienden in andere dukken maaken deeze zijne misdagen zeer wel verfchoonelijk. ■ Met meer fchijn hebben andere nog deeze voorlpellinge gebragt op Zerubbabel, die uit het gellagt van David voortgefprooten, als bevel ■ hebber de Jooden onder Cyrus uit de Babylonifche gevangenis na hun land te rug geleid, en daar den daat bedierd heeft. Dog behilven dat men hier eene wanfchikkelijke grootfpraak in des Propheeten befchrijvinge zou moeren onderftellen, indien men de hoedanigheden des Vorften hier gemeld op denzelven wilde toepasfen : Deeze ééne bijzonderheid is genoeg om dat gevoelen om te keeren, dat den Heidenen ook gemeenfchap met dien Vorst vergund zou worden (q ); daar deeze Zerubbabel den Samaritaanen, die begeerden deel te neemen aan den dienst des Heeren in den Tempel te Jerufalem, dit plat uit, hoewel ook met reden, heeft geweigerd. Behalven deeze blijft'er geen ander perfoon over, op welken deeze Godfpraak mijns weetens, ooit geduid is, of ook geduid kon worden, dan de Mesfias. Op deezen brengen da Oudfte Joodfche Uitleggers, en de beste van den laateren tijd, dezelve openlijk en zonder omwegen t'huïs. De zamenhang derzelver, alle de kenmerken welke zij in zig bevat, wijzen ons regtdreeks, en onbetwistbaar tot denzelven. Deszelfs koomst kon voor fq) Zie Ezra. IV. 3,  tz6 'LEERREDEN voor de vroomen, de eenige troost zijn, die van kragt waare, wanneer zij den ondergang van hunnen ftaat, den val van Davids huis, de verwoestinge van den Tempel te gemoet zagen : In hoedanige gelegenheid Zij zig hier bevonden. Is deeze Godfpraak voortgebragt omtrent denzelven tijd, als die van het voorgaende Vilde en IXde hoofdftuk, de overeenkoomst, met dezelve liet bijkans niet toe te twijftelen, of de Mesfias was het voorwerp zo wel van deeze als van geene. Uit voorgaende Godfpraaken , aan Abraham, door Mofes, door David, door deezen Jefaias zeiven gegeven, was al voorheen blijkbaar gemaakt, dat de Mesfias uit het geflagt van David moest voortkoomen, dat hij een uitfteekend, doorlugtig, Godlijk perfoonagie zijn zoude, dat hij in eene Koninglijke waardigheid verheven boven allen zoude uitblinken, dat zijne heerfchappij zagt en mild, dat zijn rijk een rijk van waarheid en zaligheid, van geregtigheid en vreede zijn zoude, dat het zelve zig over den geheelen aardbodem zoude uitftrekken, en dat Heidenen zo wel als Jooden deszei ven deelagtig zouden worden. Alle deeze kenmerken vertoonenziggancsch duidelijk en openbaarlijk in de aankondiginge, welke wij voor ons hebben. Weshalven alle, welke deeze overwoogen en van de voorgaende beloften kundig waaren, deeze niet anders konden aanmerken, dan als eene voorfpellinge van de toekoomst en heerfchappij van den Mesfias, en het gewenscht geluk, het welk hij zoude aanbrengen. IV. Niet  over JES. XI. i-io. la? IV. Niet minder klaar en ontwijfelbaar vertoont zig ook de vervullinge van die alles, het welk in onzen text begreepen is, in onzen Heere Jefus, in deszelfs hoedanigheden, en het werk, 't welk hij verrigt heef:. Ik zal hier deeze vergelijkinge niet maaken omtrent alle kenmerken, welke wij'in andere Godfpraakenbij voorige gelegenheden reeds befchouwd, en omtrent onzen Heiland beproefd hebben : Het zal thans genoeg zijn, ons te bepaalen tot zulke, die hier bijzonderlijk gemeld worden. • Dat de Heere Jefus uit het geflagt van David en Ifai is voortgekoomen hebben wij reeds voorheen doen blijken : Maar niet minder zeker is het, dat dit geflagt aan hem zijnen oorfprong heeft gegeven, toen het van allen rang verfteken, van allen aanzien beroofd, in de uiterfte laagte lag verfchooven. Jofeph zijn gewaande Vader, was een timmerman, en deszelfs bruid, zijne Moeder, was ongetwijfeld van geen hooger ftaat; zo geheel verwaarloosd, dat het zelf den argwaan van eenen wreeden Herodes, die zig in de Koninglijke waardigheid fchoon vreemdling gedrongen had, niet tot zig trok, dan na dat hij de geboorte van Jefus als Koning der Jooden had vernomen. — Dog fchoon dus in den beginne een dun rijske, eene zwakke telg uit den afgehouwen ftam van Ifai voortgefprooten, is hij nogthans vervolgens opgefchooten tot eenen fterken , frisfen en groenen boom, die zijne takken in de hoogte hefte, wijd en zijd verfpreidde, en veel vrugten voortbragt, wanneer hij door zijne Godlijke Leere en  ia8 LEERREDEN en wonderwerken zig een grooten naam, een uitwekend aanzien verworven, en veel leerlingen tot zig getrokken heeft; maar ook inzonderheid toen hij aan zijns Vaders regterhand verheven, alle magt ontvangen 1 heeft in hemel en op aarde, en zijn Euangelij over den geheelen aardbodem zijnen loop gekreegen heeft. » Deeze is het, welken God den geest niet mes maats heeft gegeven (V), op welken Joannes de Dooper den Geest van God zag nederdaalen (s~) en op hem blijven, en die ook met den H. Geest gedoopt heeft; Hij is het, welken God gezalfd heeft met den H. Geest en met kragt Qt). Hij was als de kragt en Wijsheid van God zelve. Dus is 'er nie_ mand hem gelijk ooit geweest, van welken met zo veel waarheid gezegd kon worden, dat de Geest des Heeren op hem rustede; allerleije Geestlijke gaaven heeft hij op eene wonderbaare wijze over de zijnen uitgeftort , ten blijke , dat hij den vollen rijkdom zelve daarvan bezat. •■■ Hij behoefde niet naar' 't gezigt zijner oogen, of het gehoor zijner oor en te oordeelen; als die wist wat in den mensch was, erf zelf in den ftaat zijner vernederinge de harten kende. . i - Bij hem vonden de arme , nederige, erf zagtmoedige hun regt en toevlugt; en ui hem heeft God het dwaaze, het zwakke, het onedele, het veragte der wereld uitverkóoreri. - Zijne heer¬ fchappij is niet gevestigd en uitgebreid door aardfche magt (r) Joan. 1U. 34. (O I- 33- (O Hand. X. 38-  OVER JES. XI. ï - IO. I20 magt en geweld van wapenen, maar door de roede zijns monds, doorzijn woord en waarheid, en door zijne wonderdaadige kragc. En hij dood; den boozeh met den adem zijner lippen, zo als aan de hardnekkige Jooden in de omkeeringe Van hühnen ftaat, aan zo veele wreede vervolgeren zijns naams gebleeken is. Ten welken aanzien Paulus ook betuigt aangaendé den Antichrist (u), denwelken de Heere verdoen zal door den geest zijns monds» V. Dog het is hoog tijd, dat ik mijne reden ten einde ftiere, gelijk ik doe met de volgende vermaaningen, om uit het tafereel van Jefus rijk, het welk Jefaias ons heeft voorgehouden, te leeren den waaren en liefderijken aart van onzen Godsdienst, en hdeda. nige zeden wij hebben aan te doen, zo wij weezenlijk als deelgenooten van dit rijk der genade, voor regte geloovigen gehouden willen worden. - i Hoe kunnen wij immers geagt worden te verkeeren op den berg van Gods Heiligheid, op welkeri men nergens leed doet nog verderft, wanneer wij als leeuwen, beiren en luipaards woeden en verfcheuren, die ons niet kunnen tegenftaen, wanneer wij bijten eii fteeken als adders en ferpenten, en met verraaderlijke fnoodheid de onnozelen en eenvouwigen belaa^en? Die regt gemeenfchap met Christus verkrijgen wil, moet alle wreedheid en boosheid afleggen', en de hoedanigheid van lammeren, van weereloóze kinderen i'iï alle O) 2 Thesf. II. 8. II. DE Eli I  i3o LEERR. over jSS. XI. i-10. alle oprcgthdd en waarheid zig eigen maaken. Hoe durven wij verfthijnen onder de oogen van eenen Koning en Regter, die den at men en zagtmöedigen regt doeti Wanneef wij 'er op toeleggen, om dezulken te verongelijken en te onderdrukken? Deszelfs gezag en voorbeeld meet ons beweegen, om veeleer den verlegenén en nooddruftigen alle hulpe en befcher* minge naar ons vermogen gereedlijk te bewijzen. Hebben wij den Heere Jefus aangedaen, dan moet ook waarheid , trouwe , en geregtigheid de gordel onzer lendenen zijn; dan moeren wij in alle zedelijke deusd het uitneemendst ckraad, de regte kragt van ons geestlijk-leeven Rellen. Laat ons God en onzen Heere ernflig bidden, gelijk wij moeren doen, zo de eere van onzen Godsdienst ons tei harten gaet, dat de aarde meer en meer vervuld worde met de kennis des Heeren, dat men meer en meer in 's Heilands gemeente die gelukkige en vreedzaame gefteldheid moge zien doorbreeken, welke van den Propheet zo aanlokkelijk befchreeven wordt. Laat ons fteeds ons gewennen , om niet bij menfehen, maar bij Gods Zoon om raad te gaen, re vraagen naar den wortel van Ifai, en naar dien raad ons geheel leven inrigten. Dan zullen wij onder zijnen lommer ons verlustigen, dan zullen wij de waare rust voor onze zielen vinden; dan zullen wij van het aardfche ontbonden rusten van onzen arbeid; dan zullen wij in de volmaakte, in de eeuwigzaiige hemelfche rust namaals ingaen. LEER-  LEERREDEN over Jes, Lirr. i,,i2. I. Wie heeft ónze predikihge geloofd, én aan wïen is de arm des Heeren geopenbaard^ la. Daarom zal ik hem een deel geèven vdn veilen , en hij zal de magtige als een roof deeleri, omdat hij zijne ziel uitgeftort heeft in den dood j en mei de overtreeders is geteld geweest- en hij Veeier zonden gedragen heeft , en voor de over* treeders gebeden heeft. Xn het Kruis van Christris, in deszelfè Jijden en' fterven raag ieder Christen, welke daardoor der wereld, en de wereld hem gekruifigd is, in navolgingë van den H. Paulus (a), met reden zijnen roem, deri roem van zijnen Godsdienst Hellen, al hoefchandelijk en veragtelijk in het oog der wereld die ftraffe en dood ook mogt weezen. Strekt het tot eere van onzen Godsdienst, eenen Infteller en voorganger te heb- («) Gal. VI. 14 I %  i3i LEERREDEN hebben van eene beproefde, uitmuntende, en onwankelbaare deugd en Godzaligheid: Zulk een doorlugtig en weergaloos loflijk character kon zig nimmer met zo onbetwistbaare cpregtheid en onbeweegelijke ftandvastigheid, 'nimmer dan ook met zo hellen glans en luister vertoonen, dan onder de zwaarde verzoekingen, de gruwelijkde fmerten,- de tergendde fmaadheden, den bitterden dood, welken onze Heere Christus heeft geleeden! In welk lijden hij zelve ook zijne heerlijkheid delde , wanneer hij even te vooren betuigde , De uure is gekoomen , dat de Zoon des menfehen zal verheerlijkt -worden (h). En nog eens , Nu is de Zoon des menfehen verheerlijkt, en God is in hem verheerlijkt (c). * Christus lijden en derven mogen, wij met regt aan het hoofd van onzen Christelijken roem dellen ; als waaruit ons de uitneemendde voordeden en nuttigheden in onzen Godsdienst voortvloeijen ter bevestiginge van ons geloof in zijn Euangelij , ter verzekeringe van de vergiffenis onzer zonden, ter aanmoediginge in het leiden van eenen Christelijken wandel, ter bekragtiginge van onze Christelijke hoope op een eeuwig gelukzalig leeven na den dood. -■ 1 Tot roem en eere van onzen Godsdienst moeten wij het rekenen , dat onze Heere en Zaligmaaker zo bitterlijk geleeden heeft, zo fchandelijken dood gedorven is. Deeze was eene aanmerkelijke onder de blijkbaarheden van de God- (i) Joan. XII. 23. ( merkinge en gislinge duide men egter geenzins ten nadeele van deeze Godlijke Schriften; in tegendeel kan ze veeleer ftreksen ten bewijze van derzelver aloude en onverva'schte egtheid. Want indien men onder Jefaias naam eenige verdigte ftukken had willen venten, mogt men met alle reden hebben verwagt, dat derzelver opfteller die in beter orde zou gefchikt hebben. Hoe het hiermede ook mag weezen: In de voorgaende Hoofdftukken ontmoeten ons eenige redenen en betuigingen, welke men zeer waarfchijnelijk op de koomst en het werk van den Mesfias, en op de predikinge des EuangeHums kan t'huis brengen; als daar zijn de 16 eerfte vet] fen des Liften , en het 7, en het 10de des. Lilden Hoofdftuks ; terwijl 'er an lere reden tusfehen invallen , welke daarop geheel geen betrekkinge fchijncn te hebben Dus althans kan men het nde en 12de vers des naastvoorgaen len Hooflft, niet wel anders duiden, dan op de uittogt der Israeliten uit de Babylonifche gevangenis. Maar het 1 3de en de volgende , onderfcheiden zig daarvan weder oogenfchijnelijk. Want van eenen Overften of Leidsman des volks ui: die ge», vangenis. kan hier niet gefproken worden, als van eene»  OVER JES, LHI. I-I5. Ijp eenen Ezra, Nehemia, pf Zerubbabel. In geen zin, die gevoegelijk is, kan van iemand derzelver gezegd worden, hetgeen 'er ftaet in het 15de vers, Hij zal veele Heidenen befprengen , de Koningen zullen bunnen mond over bem toehouden. Weshalven wij dan daar ook in het 13de vers op eenen geheel anderen perfoon te zien hebben, dan op eenen der voorgemelde , welke als Gods knegt verftandiglijk zou bande en. Want dat in deeze drie laatfte verfen des Lllften Hoofdft. van eenen en denzelven perfoon allenthalven gefproken wordt, is voor eiken oplettenden Leezer ten eenenmaale baarblijkelijk. Uit alle omftandigheden daarenboven blijkt ook genoegzaam, dat dezelve met ons textcapittel , zeer naauw verknogt zijn, dat 'er op denzelven perfoon gedoeld wordt, dat dezelve lotgevallen van denzelven, in dit laatstgedeelte van het Lllfte Hoofdftuk beknoptlijk gefchetst zijn, welke in het Llllfte uitvoeriger met alle hunne verwen worden afgemaald. Men kan niet anders denken, of hij, van welken de Heere begint in het 13 vers des eerstgemelden hoofdft. Ziet, mijn knegt zal verftandiglijk handelen , is dezelve perfoon, van welken hij betuigt in het 11 de des volgenden, Mijn knegt. de regt* vaardige, zal veelen regtvaardig maaken. Daar wordt in het 14de vers betuigd, zijn gelaat was verdorven meer dan iemands , en zijne gedaante meer dan der menfehen kinderen. Hetwelk op een uitkoomt, met hetgeen wij hier gelezen hebben in  i4o LEERRED E*N in het ade vers, hij had geen gedaante nog heerlijkheid, ah wij hem aanzagen , zo was 'er geen geftalte , dat wij hem zouden begeerd hebben. En de woorden, welke wij uit het 12de vers voorlazen , Ik zal hem een deel geeven van vcelen , en hij zal de magtige als een roof deelen, zeggen in het zaakelijke hetzelve, als hetgeen in het 13de des voorgaenden hoofdft. ftaet, hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden. Zo dat wij met regt befluiten mogen, dat die drie laatfte verfen inderdaad behooren tot het LUIfte Hoofdftuk, inderdaad ééne Godfpraak uitmaaken met die , welke hierin is begreepen, als het begin en hoofd van dezelve zijn aan te merken; gelijk ze ook van veeïe der ouden hiertoe gebragt zijn (ƒ); dog verkeerdHjk hiervan afgefeheiden door eene laatere onvernuftige afdeelinge deezes boeks in hoofdftukken. Het zal derhalven welvoegelijk en dienftig zijn, dat wij dit eerst gedeelte der Godfpraak nog wat nader inzien, en vooraf verkiaaren en uitleggen, 20 veel noodi'g is, eer wij tot de omftandiger overweeginge van de overige bijzondere deelen derzelver overgaen, welke het LUIfte hoofdftuk uitmaaken. Dus koomt dan de Allerhoogfte zelve fpreekendc in, in het meergemelde 13de vers des voorgaenden hoofd-, Cƒ) Zie Alex. Morus en Vitringa in 1. En boven mijne aantek. op bladz. 134.  OVER JE& UIL I-J2. I4I hoofddeels, Ziet, mijn knegt zal verftandiglijk handelen, of gelijk het woord (g) ook elders be. tekent, zal voorfpoediglijk handelen , zal in zijne onderneeminge gelukkig flaagen ; dewijl men van niadllagen met verlland ondernomen en uitgevoerd, ook doorgaens den besten uitflag mag verwagtem En dus volgt 'er, Hij zal verhoogd en verheven , ja zeer hoog worden. Of gelijk men de woorden nog netter zou kunnen vertaaien, hij zal hoog, en opgeheven , en zeer verhoogd zijn. Door welke drievouwige herhaalinge en opklimminge men in het algemeen zou mogen denken , dat de uitneemende hoogheid van ftaat te kennen wordt gegeven, waartoe deeze knegt des Heercn ftond verheven te worden. Schoon ze wel iets meer bijzonders zou kunnen beduiden, wanneer ze op onzen Heere Christus wordt toegepast, gelijk wij vervolgens zullen aanmerken. Dog hce verheven in waardigheid hij ook zijn mogt, die zelve perfoon evenwel zou zig ook verwonen in eenen nederigen en veragten ftaat. Want dus voigt 'er vers 14. Gelijk ah veele zig over u ontzet hebben, alzo verdorven was zijn gelaat meer dan iemands, en zijne gedaante meer dan [atiderer] menfehen kinderen. Het eerst gedeelte van dit vers", zou volgens den aart der Oosterfche taaie, dus ook ruim zo goed vertaald kunnen worden, Gelijk veelen over u mét  t4a LEERREDEN met verfmaadirige de neus hebben opgefleken of ook wel , op u getrapt hebben (*> Ongetwijfeld is het, dat de Allerhoogfte hiér met fpreeken voortgaet. Dog men heeft zwaarigheid gevonden om te bepaalen* tot wien deeze reden hier gerigt wordt. Gemeenlijk wenden het de uitleggers tot dien knegt des Heeren, van welken in het onmiddelijkvoorgaende, en ftraks hierna in den derden perfoon gefproken wordt; daarbij aanmerkende, dat dusdanig eene perjfoonsverwisfelinge, waar door nu eens *e/iemand, dan weder van denzelven, de reden overgaet, bij de Propheeten niet ongewoon is. Hoe dit omtrent andere voorbeelden ook mag weezen, hier, geloove ik, dat deeze fchielijke veranderinge den meesten hard en gewrongen zal voorkoomen C^> Dog wat is'er ge- « (b) Uit het Arabisch (A. Welke betekenis oök te pas koomt in HS^ Deuter. XXVIIl. 37. (> 1 Volgens Van die zelve fpraak. En deeze is niet ongevoegelijk, Job. XVII. 8. C*) Dus koomt het voor aan den Hr. Mann, Crit. Aotes on [ome Pasf. of Script, zonder naam uitgegeven. Die daarom voor "pbï? leest V^tf volgens de Syrifche Overzettinge. En dit wordt ook gevolgd van Bifchop Lowth. in bis new Translat, and tiotes. Voorheen was dit ook al de gedagte van Houbigant. Dog wij hebben deeze veranderinge niet noodig.  over jES. LTIL i*-r§. i43 gereeder en natuurelijker te denken, dan dat de Heere den Propheet Jefaias zeiven aanfpreekt, door welken deeze Godfpraak is overgeleverd- En het verwondert mij, dat niemand der Uitleggeren, zo veel mij bekend is althans, dit ingedagten is gekoomen. Jefaias immers was in zijnen tijd ook veragt bij de hoogmoedige Godloozen , welken hij Godi oordeelen dreigde , en moest derzelver haat en veryolginge bezuuren, van Manasfe zelf, zo men de överleveringegelooven ma», op eene wreede wijze ter dood gebragt: Zo dat hij te regt in deezen ten voorbedde mogt genomen worden. En hoe geleidelijk vloeit dan 's Heeren reden ? „ ge- lijic gij zelve, fchoon van mij gezonden , bij de „ menfehen een voorwerp van fmaadheid en verdruk- kinge zijt, zo zal het ook gaen met dien uitfteeken„ den knegt, van welken ik tot u, en door u tot „ mijn volk gewaage" : Alzo verdorven was zijn gelaat , of zal zijn gelaat zijn ( want het oorfpronglijke bepaalt den tijd niet, of voorleeden, of toekoomende) alzo zal zijn gelaat verdorven zijn, meer dan iemands, en zijne gedaante meer dan anderer menfehen kin* deren. Dit gezeg kan naar mijn oordeel dus ook nog kragtiger nit het oorfpronglijk gemaakt worden; Alzo zal zijn gelaat als een bedorven ding (/J van onder de (O TPpJO Volgens de eigenfehap deswoordskoomt het overeen met Tï^wa, aller affchraapzel, van Paulus. i Cor. IV. 13. Zie A. Schultens Clav. Dialect, p. aaó. ■ 1 ' ' s  I44 LEERREDEN de mannen, en zijne gedaante van onder de kinderen der menfehen verworpen zijn. Wanneer men door gelaat en gedaante , den ukerlijken toeftand en vertooninge van deezen knegt des Heeren te verftaen heeft; endoor mannen, de aanzienlijke lieden, dog door de menfehen kinderen, het gemeen volk. Welk gebruik meer aan deeze woorden ia den Bibel eigen is(m). Niet alleen aanzienlijke, maar zelf geringe zouden deezen perfoon als een verrot, bedorven voorwerp verfoeijen en verftooten hij zou een voorwerp van haat en fmaad zijn bij grooten en bij kleinem • — Hierop volgt in het 15de vers. Alzo zal hij veele Heidenen ( of Heidenfche volkeren) hefprengen; ja de Koningen zullen hunnen mond over hem toehouden ; want den welken het niet verkondigd was, die zullen het zien, en welke het rdet gehoord hehhen, die zullen het verftaen. Gepaster kan dit vers met het voorgaende dus worden zamengehegt, Nogthans ( 0 ) of Desniettegenftaende zal hij veele heidenen hefprengen ; fchoon deeze mijn knegt zo ten uiterften laag, veragt, enverfmaadmoge zijn, zal hij nogthans zijn ondernomen werk voorfpoedig doorzetten; hij zal veele heidenfche volkeren hefprengen. Dit verklaaren zommige door verftrooi- jen: O) Pf- XL1X. 3. Jef. II. 7. V. 15. C» j Vergelijk Pf. XXII. 7. O) Dus wordt j|j gebruikt. Zie Chr. Nold. Cbn^ cord. Partic, Hebr. p. 436.  oVer JES. LUI. ii. 14J jen: andéren door le'ren ^ onderwijzen. Dog vari dit gébruik des ooffpronjjijkën woords (p) is geen voorbeeld nog iri den eenen, nog in den anderen ziri te vinderti Menigvuldig nogthans koomt het in den Bibel voor aangaende zulke heilige béfprengingen, het Zij met water of met bloed, waardoor mén van befmettinge gereinigd, of's menfehen zónden verzoend wierden. Te regt vertaalde het dan hier de Syrifche Overzetter, hij zal veele heidenen reinigen, of zuiveren van hunne zonden. Ook kan hier gezinfpeeld Worden op dé b>. fprenginge van Israël met het bloed (q) des offerdiers bij het aangaen van hun verbond met God in de woestijne (' r ). Zekerlijk wordt hierdoor te kennen gegeven, dat veele, óf alle Heidenfche volkéren, geheiligd, door deezen knegt des Heeren tot zijnen dienst, den waaren Godsdienst overgebragt zoudèn wórden , en dus eene nieuwe ge. 00 2' Indien de Engelfche geleerden en de Hn Mrchaelis bedagt hadden, dat de Hebreeuwen hunne Werkwoorden niet met vooi(tellingen (prtepofitiones'j t' zamen binden, en dat dus ditwoordzöwelfe/^^^» als fprëngen kan betekenen; zij zouden iii deeze leeziri'. ge zo veel zwarigheid niet gezien hebben , al^ wij vin", den bij Bifchop Lowth. L cit. en' in de Oriënt. BibUuth.' Th'. XIV. Anhang. p 16-, ;68. jCf ) Want van bloedffortirigé fe dit wöórd' rffj in gebruik bij Hebreeuwen eh Arab srS. Jef. LX1Ü. fj L'evit. IV. 6. Nu'm, VHI. 7; XIX.' 18, 19. 1 f ) Exod. XXIV. S. U- OEEL. K  i46 LËËRRËDEN gefteldheid van Godsdienst ingevoerd} naderiiaal de oude bedeelinge der Wet voor het volk van Israël alleen afzonderlijk gefchikt was. Zeer gevoegelijk hangt hiermede dan te zamen, hetgeen volgt, De Konin en zullen hunnen mond over hem, voor hem, toehouden Joeflrikken ,ais met een fnoer toetrekken (_sj! Even als Wij ook zeggen, iemand den mond moeren* Te meer gevoegelijk volgt dit hier, als men voor Koningen vertaalt Molechs, of afgoden Qt), Waartoe men buiten twijffel regt heeft. En dan zal het willen zeggen, dat de Heidenen van hun bijgeloof gereinigd zijnde, de afgoden hun gezag Verliezen, de afgodendienst üvervalleh en ophouden zoude< of zo men het nog bijzonderder wil hebben, dat hunne gewaande Godfpraaken zouden ftilzwijgen. Die Heidenfche volkeren waaren het ook, welken het niet verkondigd was, en welke het niet gehoord hadden; en welke het nogthans zien, en verftaen zouden dat is* zij zouden eene leere en Godsdienst, van welken zij voorheen niets geweeten hadden, voor waaragrig bekennen*, en met verhand omhelzen : of ook, fchoon hun door Oude Godfpraaken, gelijk den Jooden, Voorheen geen kennis van deezen knegt des Heeren' gegeven waare zouden zij zig egter door zigtbaarë bhj- O) Deeze is de eigene kragt Van het Woord, ygp. Zie A. Schultens Comment. in Job. p. 150. 691. (O Zie mijne Leerred. over Pf. CX. 4-7. D. h U. 318.  OVER JES. Uil. i-iz, 147 blijken en verftandige redenen laaien bverhaalen, om zig van hem te laateh befprengeh, reinigen, en Go de toeheiligert. II. Deeze verklaarde verfen geeven ons hu al ver» fcheidene kenmerken aangaende de hoedanigheid, den fidai en het werk van deezen knegt des Heeren? welke wij nog verder kunnen opzoeken uit het gevolg der Godfpraak in het LUIfte hoofdftuk, thans maar in het algemeen befchouwd, dog welks bijzondere deeleh ik in mijne volgende Leerredenen naauwketiri* ger voor Uwe aandagt hoope te ontleedea y zd dé Heere mij daarin medehelpe. Dit eerst gedeelte der Godfpraak e fchildert ons onbetwistbaar een doorlugcig en voortreffelijk perfoon, die zig bijzonderlijk den dienst des Heeren als zijn knegt had toegewijd, ën in denzelven een zeef groot werk ftond uit te voeren. Deeze zoude wel tot eene faooge en zeer aanzienlijke waardigheid verheven worden : dog egter tevens veel fmaadheid en verdrukkinge moeten lijden. Door hem zouden veele Heidértfehé volkeren tot den dienst van deii waaren God bekeerd worden, en derzelver afgoderij ten val en ondergang gebragt. Deeze is de weezenlijke inhoud vai de drié verklaarde verfen; niets geringer kunnen wij onder derzelver uitdrukkingen verftaen, indien wij dezelve in haare egte kragt niet weigeren op te neemen. — 1 " Dog behalven deeze vertoont ons ook het LHIfte hoofdftuk de volgende zeef duidelijke en' öri' derfeheidénde kenmerken.' Iri de drie eèrfte veffeü' K 2 bè«  ï48 LEERREDEN befpeuren wij, dat hij weinig geloof en ingang Vinden zöude van wegens zijnen laagen én geringen ftaat t Deeze zoude hem veragt maaken bij de wereld, ge* iijk reeds voorheen gefpeld was. En dit niet alleen; Vee'e finerten, ongemakken, en elcndert zou hij ook moeten uitftaen. De drie volgende verfen melden eene zeer merkwaardige bijzonderheid , dat alle die mishandeünge deezen knegt des Heeren zou worden aangedaen , uic hoofde van de zonden en fchuld van anderen , en om dezelve voor dë ftraffe , welke zij Verdiend hadden, te bewaaren en te bevrijden. Zijnë uitwillige lijdzaamheid wordt geroemd in het 7de vera En uit dit en het 8fte kan men bevroeden, dat'hij onder vorm van regtspleeginge ter dood gebragt zou worden. In het 9de wordt hij befchreeven , als Volmaakt regtvaardig en geheel onzondig. En de drie overige verfen geeven duidelijk te verftaen , dat zijn onverdiende dood den Heere' bij uitftek welbehaagelijk Zijn zoude, dat hij om en na denzelven van den Heere verheerlijkt en tot die waardigheid verheven zoude worden , van welke in den beginne («) was gefproken. III. Deeze fuwe fchets' mogen wij tegenwoordig genoeg agten , om uit derzelver bijzonderheden te' kunnen bezeffen, op welken perfoon deeze Godfpraak eigenlijk moest worden toegepast, wien men voor deezen knegt des Heeren had te houden ; en om de ge- Lik 13V  O TER JES. LUI I r 12. Ï49 gevoelens van dengeenen te wederleggen, die dezelve op verkeerde voorwerpen hebben t' huis gebragt. De uitlegginge der meeste hedendaagfche Jooden Qx), getoetst aan de voorgemelde kenmerken, blijkt; terliond van geen waardij te zijn, die door deezen knegt des Heeren he: volk van Israël vèrftaén , en willen , dat ieszQÏÏs rampen en wederwaardigheden hier van den Propheet befchreeven worden. Het is wel zo, dat de Heere aan dat volk wel eens den naam van zijnen knegt geeft. Dog de geheele zamenhang foont hier baarbiijkelijk , dat de Allerhoogfte en zijn Propheet allenthalven vap maar eenen enkelen perfoon fpreekt, Met geen draagelijke bekwaamheid kon vanhet volk der Jooden gezegd worden , d.u het om de pvertreédingen van anderen verwond , om anderer ongeregtigheden verbrijzeld is Wierden. ooit de Israeliten als lammeren ter flagtinge geleid, zonder hunnen mond op te doen; een volk, dat in het algemeen zo driftig , zo wrevelig van aart is ? Toont des Propheets uitdrukkinge , om de overtreedinge mijns volks is. de plaage op hem geweest, niet onbetwistbaar , dat de verdrukte lijder van het volk , waaronder de Propheet behoorde , vap het Joodfche volk, wel degelijk te onderfcheidcn is ? En hoe kunnen de Jocv den dog in ernst van hun volk opneemen, hetgeen 'er ftact,. dat hij geen qnregt gekend heeft; en. dat 'ergeen (*> Dezelve is reeds, geroeid en wederlegd doei^rigenes c. Celfnm. lib. I. cap, K 3,  i5Q L £ E R R EDEN geen bedrog in zijnen mond geweest is ? Dog deez$ uitlegginge , enkel op de baan gebragt om niet in eenen lijdenden en gekruisten Christus tegelooven, is aan alle kanten te ongerijmd , dan da? wij ons daarbij langer zouden ophouden! Andere Uitleggers, het zij jooden, he: zij Christenen, hebben hier wel op eenen e kelen perfoon gedagt, als Jeremias (y ;, Koning Jofias (2), Vorst Cyrus"(*;, of wie anders ook. Dog voor geenen derzelver vlijen eenigermaate de kentekens , welke voorheen, zijn opgezameld. Op niemand van' hen allen kan met eenigen fchijn van weivoegzaamheid worden toegepast, dat zij om de zonden van anderen geleeden hebben ; en niet meer, dat zij na hun dood, en cm dat zij flierven voor anderen , verheerlijkt zijn. Wij leezen wel van de fmaadheden en verdrukkingen, die Jeremias zijn aangcdaen ; maar nergens van zulk eene voortreffelijke verhooginge deszelfs, als hier beloofd wordt aan dien dporlugtigen knegt des Heeren. Niets hebben ooit de gemelde Koningen Cyrus, of Jofias, gedaen, hetwelk eenigzins geleek naar het befprengen , of reinigen van veele Heidenfche vslkeren. De vcrklaaringen, waarmede zodanige Uitleggers de ïpreekwijzen van den text cp. de gemelde perfoonen tragten toepasfelijk te maaken,. zijn zo gezogt en laf, dat zij niet verdienen hier gemeld, ik (v) H. Grotnis ïfl LIT. 15. (2) Abarbanele Qa) L. Cappel. Cömm. p. 20  OVER JE!?, LUI. I-I2, J^I jk laate flaen wederlegd te worden. De Christenen, welke deeze uitleggingen begunftigen, zijn gedrongen ?e bekennen, dat 'de uitdrukkingen van den text in een veel volkoomener zin en veel gepaster flaen op den Heere Christus , tot welken zij dan deeze Godfpraak in de tweede betekenis , zo men het noemt, ook brengen. Dog waarom dezelve dan niet terftond toegepast, op dep perfoon , voor welken alle kenmerken best vlijen en pasfen? Waarom andere hier in het fpel gebragt, die 'er op verre na zo goed niet te pas kopmen? Waarom eenen tweederleijen Zin verzonnen voor de Propheetijen, die dezelve inderdaad tot dubbelzinnige raadzels maakt, en dus aan dezelve vrij wat van haaren glans beneemt? — -. Gewislijk kan 'er niemand gebonden worden , op welken deeze Godfpraak zie, met welken alle derzelver kenmerken overeenkoomen , dan de Mesfias, een perfonagie, van welken geen wedergas ooit gevonden wierd , aan welken geheel ongemeene en zonderlinge hoedanigheden , gebeurtenisfen , en verrigtingen eigen waaren ; van welke de Israeliten reeds eerdjds , en door de voorfpellingen van deezen Propheet zeiven ook voormaals, veele kundigheden gekreegen hadden, welke met de hier opgegeven© kenmerken t'zamenftemden , of ten minlïen die bijzon-, dere niet wraakten , welke 'er hier nog bijgevoegd worden. Van deezen, hoe heerlijk en voortreft lelijk een denkbeeld ook van hem mogt gegeven worden % was al door Dayid voorfpeld ia, des?, K 4 xxifc  15* LEERREDEN XXIIflen Pfalm, dat hij zwaarlijk zoude lijde-j, en van zijne vijanden ter dood gebragt worden; waarvan de heilzaamc invloed, daar ook geroemd wierd. Deszelfs XVlde Pfalm verklaarde openlijk de Opflandinge van dien Heiligen des Heeren ui; den dooden; < n zijne verheerhjkinge daarop aan 's Vaders regtehand beeldt de CXde met leevendige verwen af. En kwam. dezelve daar ook voor in eene uitmuntende Priesterlijke waardigheid; zeer bekwaamlijk kon daarmede het denkbeeld (Irooken, hetwelk ons hier ontmpet, ra,t zijne ziel zig lot een Jchuldoffer fieU len zoude , dat hij om de overtreedingen en ongeregtigheid van anderen verwond en verbrijzeld zoude worden. Van deezen Koping en Priester was pok volgens 4? oudere Godfpraaken het werk, de Heidenen te befprengen, te reinigen, en tot de deelgenootfebap van den waaren Godsdienst te verzamelen, en het bijgeloovig zamenftel der Afgoderije te ver-' breeken. Welke, pyereeinkpomst ons dan met alle reden moet doen befluiten, dat alle kenmerken in deeze Godfpraak voorkoomende op den Mesfias t'zamen loopen, en deszelfs bedpcllnge daarin ten duidelijkflen aanwijzen ; zelf den ouden Israeliten moesten aanwijzen, die in en na den tijd van Jefaias leefden, en genoegzaame kundigheid hadden van dien yervvagten Heiland (f> —^ In dusdanigen zin vin| (b) Tharg. Jonath Zie }. Pearfon, on the Creed. p. 87. 182. f. A. Óanzü. Disfert. "in Thes. Theoi, Philol. Tom, I. p. 779,, &c.  OVER JES. LIII. I-I2. 153 yjnden wij ook metterdaad, dat de Oudfte Joodfche Uitleggers en Rabbijnen deeze Godfpraak hebben Opgenomen, welker Schriften voor handen zijn ; gelijk de laatere dit ook van hunne vaderen in het algemeen getuigen, fchoon zij zelve daarmede eenen geheel anderen weg heen willen. Niemand ftoote zig ondertuslchen hieraan, dar die groote en hoogwaardige Vorst, welke elders in zo veel luister en heerlijkheid wordt afgebeeld, hier den naam van eenen knegt, of dienstknegt draage. Behalven dar, * dezelve zeer wel p*st bij den nede-ngen en veragten ftaat , waarin hij hier yoornaamlijk te voorfchijn koomt, wordt hij ook met deezen zei ven naam be* duid ip de voorgaende Godfpraaken van Jefaias in het XLII en XLIXfte hoofdftuk, Deeze benaaminge van een knegt des Heeren, is geenzins Laag en.veragtelijk, maar veeleer een uitfteekende eernaam, beftaenbaar met den hoogften rang, eenen Vorst en Koning niet onwaardig ; welken Abraham • (. c N, s Mofes {d) en David (.«), de grootfte perfonagicn onder het Oud Israël, bijzonderlijk gedragen hebban. Waarbij men nog kan aanmerken, dat deeze naam in het Oosten ook gegeven wierd aan de hopgfte en aanzienlijkfte. Staatsdienaaren eens Vorften (ƒ;. In wel- t (rClu™; 24' C<0 Deut. XXXIV. $, Jof. XII. 6. re Pf. XVIII. ,. LXXX1X. 4.  154 LEERREDEN ".welke hoedanigheid de Oude Propheeten ook den Mesfias ten aanzien van het Opperweezen hebben yoorgefteld. IV. Dog de daadlijke en volkoomene vervullinge van deeze Godfpraak in onzen Heere Christus Jefus laat niet den minften twijfel meer over aangaende de regtmaatigheid van deeze alleen waaragtige uitlegginge en toepasfinge. De verfcheidene bijzonderheden van des Zaligmaakers lijden en fterven zal ik gevoegelijker kunnen vergelijken met de kenmerken in het LUIfte hoofdftuk voorko.omende , wanneer wij deszelfs bijzondere dtelen gevolglijk zullen overweegen. En dezelve zijn zo bekend bij alle geloo. vigen, dat ik u daarvan hier geen fchets ter algemeens overtuiginge van deeze waarheid behoeve voor te leggen. Laat ons nog maar eens konlijk in aanmerkinge neemen de volmaakte overeenftemminge van hetgeen door den Heere Christus gedaen en geleeden is, met den inhoud van de drie verklaarde. verfen aan het einde des Lllften hoofdftuks. — Onze Heere Christus Jefus heeft zigzelven vernis* tigd , de, geftaltenis; eens dienstknegts aangenomen hebbende (g); en kon dus met regt, zeifin den laagften zin een knegt des Heeren heeren, die zig on- Cyrus, de Broeder van Koning Artaxerxes, wordt dusi, JoüAo; , een knegt of flaaf genoemd, bij Xenoph. de, Exped. lib. 1. cap. 9. § i<5A (£) Philip. II, 7.  OVER JES. LUI. 1-12. i5g onderwierp aan den zwaarden, aan eenen flaaflehen arbeid. Van hem kan in eene bijzonderlijk gepaste en onderfcheidene betekenis gezegd worden, hij zal hoog, en opgeheven , en zeer verh ogd wordtin. Zijne eerfle verhooginge , was, naar 's Heijands eigene betuiginge, aan het Kruis, wanneer hij ze alle tot zig zoude trekken, Zijne Opuandinge uit den grave mag men als eene oprijzinge en verheffinge, pit het (lof aanmerken ,wanneer hij kragtiglijk beweezen is Gods Zoon te zijn. Dog allermeest is hij verhoogd en verheerlijkt, wanneer hij ten hemel opgevaren, gjezeten is aan 's Vaaersregte hand in de hoogfle hemelen, boven alle magten in hemel en op aarde verheven. - Hij heeft allerleijen hoon enfmaadheid van grooten en kleinen moeten draagen, en is als een uitvaagzei, de vertoeijinge en het afgrijzen van ieder een geworden. Wie kan hieraan twijffelen, die ooit hem heeft zien veroordeelen van het Joodfche Sannedrin, den aanzienlijkflen raad, als een Godslasteraar; die poit het woest en onfluimig graauw hoorde fchreeuwen , Kruis hem, kruis hem : Weg met deezen % ' 1 Hij is het, en niemand anders, die veele Heidenfche volkeren befprengd heeft, gereinigd, en tot den dienst van den eenigen waaren God heeft overgebragt: gereinigd van hunne zonden door zijn bloed, het bloed des N. Verbonds, dat voor veelen vergooten wierd, tot vergeevinge der zonden; gereinigd en geheiligd door het bad der wedergeboorte, door den Dcop, zijnen Apostelen bevelgeevende om alle  iS5 L,EERREDE/i^ a,lle volkeren te onderwijzen, en hen te do open, in den naam des Vaders, des Zoons, en des H. Geests.. .—-—i Voor den loop van deeze zijne Openbaaringe en Godsdienst heeft de Afgoderij alom moeten zwigten : Door hem en zijn Euangelij is den Afgoden de mond gefnoerd, en hunne gewaande Godfpraaken zijn ftom geworden, zelf tervyijl het Heidendom nog de bovenhand, en het geweld der wereld aan zijne zijde had. Waarvan niet alleen de Kerkelijke Oudvaders, maar ook Heidenfche Schrijvers van dien tijd ons de onbetwist', aarfte getuigenisfen leveren, met verwon,deringe de oorzaak daarvan onderzoekende V. Met verwondering mogen wij dan ook wel het lijden en fterven van onzen Heere gadeflaen, des.zelfs nette overeenkoomst met de Qade Godfpraaken , en de onweerftaenbaare kragt des Euangeliums, van den gekruisren Jefus, welke, ook overeenkoomfiig met diezeive Godfpraaken, daarop gevolgd is. Ten befluite maane ik U dan vriendhjk en ernlïig aan, om met mij in deeze dagen deeze heilige en verwonder • lijke ( b ) Plutarch. de Orac. Def. Mij is niet onbekend. wat Ant. v. Dale de Oraculis Disfert. II. heeft gefchreeven, Dog uit de getuigenisfen door hem zelyen hijgebragt, blijkt genoegzaam, dat de Heidenfche Godfpraaken overal bebben opgehouden% naar maate de Christelijke Gods. dienst doordrong. Hetwelk mij hier genoeg is Ook; maakt 't hier geen onderfcheid, of de .elve van boose Geesten, of van bedriegelijke Pricsteren voortkwamen^ Vergelijk St. Morm Octo Dislèit. VUL  ÖVER JÉS. UIL I - 12. I£T lijke voorwerpen verder te befchouwen, te zien op ■den Overflen Leidsman eii Voleinder onzes Geloofs, die voor de vreugde, die hem voorgemeld was, het kruis verdragen en de Jchande veragt heeft , en aan de regte- hand van Gods throon gezeten is (i ) » . Koomt herwaarts alle gij opregté en eenvouwige Christenen, die niet bedeeld zijt met eenige maate van wereldwijsheid, befchouwt uwen lijdenden en ftervenden Zaligmaaker, lijdende en ftervende naar de Godhjke voorzeggingen zo veele eeuwen voorheen van hem gegeven 5 en wordt hierdoor in uw allerheiligst geloof fteeds bevestigd en opgebouwd. Vergenoegt u, zo uw ftaat u niet gunt om andere min noodige kundigheden op te doen, met de weetenfchap, welke de hoogstverligte Apostel voor zig genoeg agtede, het kennen van Christus en dien gekruifigd. .1 1 — De geleerdfte en kundigfte zouden zig ondertu'sfchen ri dwaaslijk bedriegen, zo zij dit akelig dog heilig voorwerp hunner befpiegelinge onwaardig agteden. Wat is 'er voor edele verftanden waardiger te onder ^ zoeken, dan de wonderbaare wegen der Godlijke wijsheid, bij welke alle menschlijke wijsheid dwaasheid is, die in deeze voorzeggingen zig zo kennelijk ver-* toont, die in het lijden en fterven van zijnen Zoon alle menfchlijke magt en wijsheid befc haamd, verftomd en overweldigd heeft. — Koomt herwaarts alle arme, bedrukte en bedroefde; vindt uwen troost in de befchoUwinge van uwen veragten, mishandelden, en (i) Heb?. XII. *.  i58 LEERR. over JES. L1IL i-i3. én lijdenden Zaligmaaker; Getroost u alle finerten} verfchovehheid, verdrukkinge, als gij Jefus voor bogen hebt, van groot en klein verfoeid, een man van fmerten en verzogt in krankheid: E i beurt uwe harten op met de vaste overtuiginge, die dit voorbeeld geeft, dat die verst van aardsch geluk, dikwijls naast bij God zijn. ~— Wendt uwe oogen af van dé ijdeiheden der werëld, gij rijke en aanzienlijke* die in weelde tn zatheid leeft, en vestigt ze op uweri zo veragten, geplaagden èri verdrukten Heere en Zaligmaaker * ter betoominge van uwe vleeschlijke lusten, van uwen hoogmoed, van uwen trek tot aardfche magt en grootheid. Leert van; hem nederig èn regt edelmoedig wordert, in medelijdén en ontferminge over den elendigen, in te arbeiden met Uwe gantfche ziel tot heil van uwe medemenfchen, om hierna de waare hoogheid, den grootften fchat* de zuiverfte weelde te beërven. • Laat ons alle * wie wtj mogen weezen, Wier leevenslot wisfelvallig is, wier fterflot vast ftaet* uit zulk eene befchou* winge leeren lijden en verzaakert, aart Christus en Gode zijnen Vader kleevert in keven en in fterven , ons in beide aan onzen Overlïen Leidsman gelijkvormig maaken: Op' dat wij ééne plant met heiri geworden zijnde in de gelijkmaakinge zijns doods j het ook mogen worden in de gelijkmaakinge zijnef ©pllundinge,; LEER.  LEEEREDEN O V È R JES. LUI. i, 3, 3, I. Wie beeft onze predikinge geloofd? en aan men is de arm des Heeren geopenbaard? a. Want bij is als een rijske voor zijn aangezigt opgejcbooten, en als een -mortel uit 'eene dorre darde: Hij bad geen gedaante nog heerlijkheidals wij heni aanzagen , zo wat 'er geen ge/lalte* . dat wij bem zouden begeerd hebben. 3. Hij was vaagt, en de onwaardigflè onder de menfehen * een man van fmerten , er. verzogt in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezigt voor hem; hij was veragt, en wij hebben hem niet'geagti J)e Verbeeldinge , van den wijzen Schepper den mensch ingefchapen ter onderfteuninge van zijne zwakke Reden * en tot vermaak van onzen Geest in dit leeven4 kan wel, wanneer men haar te veel, de Reden min gehoor geeft, ons verlhnd benevelen ons oordeel verkeerdlijk zwaaijen, en ons verleiden, in veele dwaaze en fchaadelijke- doolingen. Met haaf geheellijk ingenomen , en doof haar beheerscht, oordeelt men veelal naar het eerst voorkoomen en hst  Ï6o LEERREDEN hec uiterlijk aanzien , zonder de dingen diep door te tasten en in den grond te onderzoeken. Hiervandaan is het, dat men met open mond ftaet te gaapen, ert te luisteren naar het zwetfen en pochen van vermetele eri bnbefchaamdé kwakzalveren { en aan derzelver handen zig met meer vernouwen dikwijls overgeeft, dari aan de voorzi;j,tige zorg van eenen zedigen en welge • oeffenden Geneesheer. Hiervandaan is het., dat de Roomfche Kerk met haar uiterlijke praal en pragt in haare Godsdienstoeffeninge het onkundig gemeen meer kan bedotten * hetwelk in den eenvouwigen dienst, zö als die van andere Christenen gcoelfend wordt, op verre na zo niet wordt geftrëeld en opgetogen» Hiervandaan is het, dat de eenvouwige natuure des oorfpronglijken Euangehüms veelen Christenen niet zeer kan behaagen , maar ze die veel liever hebben opgefmukt met menschlijke vindingen , gewaande verborgenheden, wonderlijke begrippen , welke de proef van gezond verhand ën Gods woord veelal voor oregt verklaart. Hiervandaan is het ook, dat men zelf in het gemeen keven zig zo zeer vergaapt aan rijkdom 4 ftaat, en aanzien in dé wereld ? deeze dingen niet alleen als weezenlijke gelukzaligheden voor zigzelven -najaagt; maar ook gaarn aanneemt en gelooft al het geen van grodten en magtigen met eene uiterlijke vertoonipge van aanz e'n en gezag ons wordt voorgedragen ; terwijl men de leeringen , voorftellingen of raadgeevingcn van gemeene en arme menichen * . naauw*  over JES. LUI. r, 2, g. 161 naauwlijks zijner opmerkinge waardig keurt, en met verfmaadinge in den wind flaet. Dus wordt het oordeel gezwaait van de meeste menfehen, zo wel grooten als kleinen. Dus gaet het nog heden ten dage. Dus ging het ten tijde van onzen Zaligmaaker, die van wegens zijnenlaagenenveragten ftaat bij de grooten der wereld weinig ingang vond; en van deeze verdrukt en mishandeld, ook de fmaadheden en geweldenaarijen van het gemeene volk niet ontgaen konde. Dus voorfpelt hief ook Propheet Jefaias, dat het met den Mesfias gaen zoude, die bij weinigen geloof zou vinden, om dat hij van eeneti laagen en ongeagten ftaat was, die Zelf dieswegens in de algemeene veragtinge zou vallen , en aan veele fmerten en fmaadheden zijn blootgefteld* Dat deeze Godfpraak naamelijk op geenen anderen dan den Mesfias doelen kon , hebbe ik irt mijne voorgaende Leerreden over dezelve in het algemeen onbetwistbaar, zo ik meene , beweezen. Ik hebbe toen ook aangemerkt, dat de drie laatfte verfen des voorgaenden hooldftuks, voor het eigenlijk begin Van deeze Godfpraak re houden, en met dit hoofdftuk dus naauw verknogt ziin, en derzelver inhoud dan ook wat naaukeuriger ver-, klaard en opengelegd. Op zodanige wijze zal ik insgelijks nu, en vervolgens handelen omtrent het voorgelezen en de overige deelen deezes hoofdftuks; Ik zal ter deezer uure eenige aanmerkingen eerst voordraagen omtrent den zamenhang van den voorgelezen text met het laatst des voorgaenden hoofdftuks, en II. d eel, L den  lós LEERREDEN den waaren zin der woorden en fpreekwijzen, nevens den zaakelijken inhoud van deezen text uitleggen, zo veel ik, om denzelven onderfcheidenlijk te verflaen, noodig agte. Daarna zal ik de kenmerken van den Mesfias, welke deeze text bijzonderlijk vertoont, uwe Aandagt nog eens onder het oog brengen. Ik zal wijders de vervullinge van alle deeze bijzonderheden aanwijzen in den ftaat van onzen Heere Christus hier op aarde, en het geen hem wedervaarenis in verfcheidene opzigten. Hoe de Godlijke Wijsheid in dit alles dus omtrent onzen Heiland te beichikken en te beftie • ren» zig opdoe, zal ik u klaarlijk tragten te doen bemerken. En eindelijk zal ik uit het overwogene eenige leerzaame en ftigtelijke gevolgen afleiden. I. Men kan niet ontkennen, dat het begin van dit hoofdftuk met het voorgaende wel gevoegelijk aan een gebragt kan worden. Welken het niet verkondigd •was, laat daar de Allerhoogfte zig hooren, die zullen het zien, en welke het niet gehoord hebben, die zullen het verftaen* Waarop de Propheet het woord neemende bekwaamlijk kan lasten volgen, wie heeft onze predikinge geloofd? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? wordende het woord predikinge (a ) in het oorfpronglijke van hooren afgeleid, en eigenlijk iets, bet geen gehoord en verftaen wordt te kennen geevende; hetwelk dus geagt mag worden zeer wel te pasfen op het naast voorgaende. Evenwel wil (<*) TWQp v-m'ypfiè  over jës. oir. i, 2, 3. IÖ-3 wil ik niet ontveinzen, dat mij bij het naaukeurig ondefzoekén van deeze hoofdrukken , en hec naarftig vergelijken van derzelver deelen, eene oordeelkundige gedagte omtrent deezen zamenhang is ingevallen, welke mij zeer aanneemelijk voorkwam. In mijne voorgaende Leerreden hebbe ik reeds aangemerkt, dat het 7de en 10de vers des Lllften hoofdlhiks, op de koomst van den Mesfias betrekkelijk fchijnen te zijn, fchoon de voorgaende en volgende verfen daar ter plaatze op geheel iets anders hun opzigt fchijnen te hebben (£> De twee gemelde verfen koomen daar dan in den zamenhang niet wel ter fneede, die beter vloeijen zoude, bijaldien dezelve daaruit weggenomen wierden. Ondertusfchen zouden zij zeer welvoegelijk hier geplaatst kunnen worden tusfchen het einde van het voorige en het begin van dit hoofdftuk; wanneer dezelve dus met eikanderen zouden te zamen hangen, be- (£) De ouden fchreeven op lange aaneengelijmde ftukken van pergament of papier hunne boeken in veele nevens ' eikanderen volgende kolommen, die opgerold wierden. Indien door onagtzaamheid des Uitfchrijvers eenig vers overgeflagen, en deeze misilag ontdekt zijnde, hetzelve op den kant of onderaan gefchreeven wierd; konde hetzelve naderhand ligtlijk in een volgende affchrift door eenen onkundigen en haastigen uitfchrijver op eene verkeerde plaatze, of in een verkeerden kolom zelf worden ingelascht; en dus vervolgens op de onregte plaatze gelezen worden, L 2  LEERREDEN beginnen lé met het laatfte vers, Hij zal veele Heidenen bejprengen (of reinigen); de afgoden zullen hunnen mor,d voor heni toehouden; want welken het niet verkondigd was, die zullen het zien^ en welke het niet gehoord hebben, die zullen het het flaen : Daarop volge dan het iode vers, De Heere heeft zijnen heiligen arm onbloot voor de oogen aller heidenen, en alle de einden der aarde zullen zien het heil onzes Gods. En dan het 7de, Hoe lieflijk zijn cp de bergen de voeten des geenen , die het goede loodfchapt (die het Euangelium ( c ). de blijde boodfchap verkondigt), die den vreede doet hooren, des geenen, die goede boodfchap brengt van het'goede, die heil doet hooren , desgeenen die tot Zion zegt , uw God is Koning! In tegenftellinge van dit laatfte roept dan de Propheet als in verwonderinge, of als in droeve klagte uit, Wie heeft onze predikinge geloofd? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? De predikinge van hen, die het goede boodfchapten, die heilige arm des Heeren, welken hij ontbloot had voor de oogen der heidenen, en waardoor ook aan Zion kon blijken, dat hun God Koning was. Ik durve niet vastflellen, dat deeze verfchikkinge met de ooffpronglijke waarheid overeenkoomt : Dit zou misfehien te vermetel zijn; maar geeve ze over ter bepröevinge van verftandigen en onpartijdigen. En mo- (c) Deeze naam, zo gemeen in de Schriften des N. T. van de Christelijke Openbaaringe , fchijnt uit deeze plaatze oorfpronglijk te zijn.  over JES. LUI. 1,2,3, I(>5 mogelijk zou het ter begunftigingc van dezelve kunnen dienen, dat de H. Paulus het 7de van het voorgaende hoofdft. en ons eerfte textvers onmiddelijk aan malkanderen hegt, zo als ik even gedaen hebbe, in herXde hoofdft. aan den Komeinen vers 15, en 16, daar hij ze in deezer voege aanhaak; Hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden •morden? gelijk gefchretvenis, Hoe lieflijk zijn de meten dergeenen, dievreede verkondigen! dergeenen, die het goede verkondigen ! Dog zij zijn niet alle den Euangelium gehoorzaam geweest. Want Efaias zegt, Heere, wie heeft onze predikinge geloofd : Waarvan het eerst woord Heere, in den Hebreeuwfchen text niet voor handen, van den Apostel ontleend is uit der LXXen Griekfche Overzettinge. Vers 1. De Propheet fchijnt zig dan met zijne verbeeldinge als te ftellen in dien tijd, waarop de Mesfias verfciiijnen zoude, zig de omftandigheden te verte-, genwoordigen, welke daarbij plaatze zouden hebben , en zig als te vermengen onder de verkondigers van die blijde boodfchap. In deeze hoedanigheid roept hij, Wie heeft onze predikinge, de voorfpellinge van mij en andere Propheeten aangaende den Mesfias, en de verkondiginge van de andere Godsgezanten , welke in der tijd zullen boodfchappen, dat des Heeren heil gekoomen is, geloofd, op eenen goeden en vastengrond aangenomen, en heflendig vastgehouden ,* welke de eigenlijke kragt des woords (i) is. Waarmede te  166 LEERREDEN te kennen wordt gegeven, dat de aankondiginge van dat heil en dien Vreede bij weinigen geloof zou vinden. En dat dit bijzonderlijk ziet op de Jooden , onder welke de Mesfias ftond te voorfchijn te koomen [ kunnen wij klaarlijk afleiden uit den zamenhang, het zij men dien neeme zo als ik denzelven voorfloeg, het zij volgens de gewoone uitgaave van den text. Op de eerstgemelde wijze gaet 'er onmiddelijk vooraf, dat tot Zion gezegd zou worden, Uw God is Koning. Al hoe aangenaam en lieflijk, men ook verwagten mogt, dat die boodfehap bij Israels volk zou ontvangen worden; het tegendeel zou nogthans plaatze hebben; zij zou weinig ingang bij dezelve vinden. En zo wij bij de gewoone leezinge blijven, vinden wij in het laatfte vers van het voorgaende hoofdftuk, hoe de Mesfias veele heidenfche volkeren van hunne zonden reinigen, en tot de kennis enbetragtinge van den waaren Godsdienst zoude overbrengen. Waaruit wij befluiten moeten, dat detegengeftelde verklaarde van den weinigen ingang, dien hij vinden zoude, niet anders dan op het Israëlitisch of Joodfche volk kan worden toegepast. Ten aanzien van deeze, vraagt dan pok Jefaias in gelijken zin, Jan wien is de arm des. Heeren geopenbaard? aan weinigen, wil hij zeggen, in vergelijkinge van de geheele menigte des volks. Schoon de Heere buiten twijfel zijnen heiligen, of heerlijken arm zo wel voor Israël, als; voor de heidenen ontbloot had; weinigen onder Israël was npgthans dezelve geopenbaard; weinige hadden dien  OVER JES. LUI. I, 2, 3. i{7 dien arm behoorelijk gemerkt , of op denzelven agt gegeven ; zij waaren voor denzelven en des* zelfs uitwerkzels als ziende blind, als hoorende doof geweest. De arm des Heeren, zo als bekend is, geeft de kragt deszelven te kennen ; en het ontblooten van den arm, het: gebruiken en betoonen van die kragt; nademaal de oude Oosterlingen geen mouwen veelal aan hunne kleederen hebbende, maar die flegts om het lijf heen flaende (e), hunnen arm ontbïooteden, wanneer zij die uitfteeken en gebruiken wilden: Dit toont dan duidelijk aan, dat eene bijzondere , dooriugtige, en wonderdaadige kragt des Allerhoogflen bij de koomst van den Mesfias zig vertoonen zoude, en de verkondiginge van die blijde boodfehap vergezellen. Dog des niettegenllaende zoude die predikinge bij de meesten geen geloof vinden , die zig daartegen verhardende zelf de wonderbaare blijken van Gods medewerkinge over het hoofd zien, en hunne oogen daarvan moedwillig zouden afkecren. Vers 2. De oorzaak Van dit. weerbarflig ongeloof, van deeze hardnekkige onoplettendheid, meldt de Propheet als in het volgende vers, den laagen en onaanzienlijken ftaat te zijn, waarin de Mesfias voor het uiterlijke en naar de wereld zig vertoonen zoude , gelijk ik voorheen reeds te kennen gaf. Want dus leezen wij vervolgens, Want, of Dog , of trouwens (ƒ) hij (O Zie Chardin Voyages. tom. III. p. 103, OQ -m. L 4  i68 LEERREDEN hij is als een rijske voor zijn aangezigt opgefchooten, en als een wortel uit eene dorre aarde. Een rijske (g) is een jong uitloopende tak uit den wortel van een boom; en het woord hier door wortel vertaald, kau ook zulk eene dunne en eerst uitfpruw tende telg betekenen (h), die in eene dorre aarde , in eene zandige woestijn opwasfende , waarin geen water vloeit, geen regen valt, weinig zap en voedzel uit den grond kan trekken, en dus. eene fobere en fchraale vertooninge moet maakeru En is dit dus, een zeer leevendig zinnebeeld van eens menfehen geringen, laagen, en armen ftaat, die geen aanzien nog vermogen heeft, bij ieder een ongeagt is en verfchooven wordt. In dusdanigen ftaat zou de Mej> fias opfchkten , of in het algemeen, te voorfchijn koomen, of bijzonderlijk kon dit ook op. zijne, geboorte en opwasfen worden toegepast. Dog wat het zeggen wil, hij is opgefèhooten voor zijn aangezigt, en van wiens aangezigt men. dit. te verftaen hebbe , daaromtrent zijn de Uitleggers het gantsch niet eens. Waarfchijnclijkst zoude ik het oordeelen, dat de Propheet dit gemeend heeft van 's Heeren aan» gezigt, van welks arm hij onmiddelijk te vooren gewag maakte , en die dan door deeze uitdrukkinge ve«« Cé") p3V- A. Schultens Coram. in, Job. VIII, Wünty j. D. Miebaelis Syntagm. Commcnt. |). 201» Zie hiervoor bh 121.  over JES. LUI. i, 2, 3. 169 verbeeld wordt, over deeze telg, als deszelfs kweekef en bezorger , zijn oog te laten gaen. In welke hoedanigheid de Allerhoogfte ook voorkoomt in de gelijkenis van den Zaligmaaker bij Joannes , welke ter ophelderinge van deeze fpreekwijze hier ter plaatze dienen kan, daar hij betuigt, Ik ben de waare wijn* fiok, en mijn Vader is de landman, enz. Die geringe, nederige en ongeagte ftaat, wordt nog verder afgemaald in het volgende gedeelte van dit ade vers, Hij had geen gedaante nog heerlijkheid: als wij hem aanzagen , zo was 'er geen gejlalte , dat wij hem zouden begeerd hebben : of gelijk ik meene , dat de woorden in beter orde gefchikt, en vertaald kunnen worden, Hij' hadgeen gedaante, nog heerlijkheid, dat wij bem aanfehouwen zouden (k); en geen aan* zien , dat wij hem hegeeren zouden. De Propheet mengt zig hier als onder de. menigte der jooden, welke ten tijde van den Mesfias zouden leeven, en fpreekt als] in hunnen naam van den nederigen ftaat, waarin zij hem befchouwden. In die befchrijvinge blijft hij nog al bij dat zinnebeeld van een rijsje of telg, uit eene dorre aarde voortgefprcoten. I\a dat dezelve was opgewasfen , had hij geen gedaante nog heerlijkheid, dat men hem aanfehouwen zoude. In welke (/) XV. ï. (*) nSHJI, volgt opliHK^,gelijk SHT^nil opPKnOtf?] Maan. Critic verlaaten van mannen, dat is, verftoken van alle vrienden (r), alle onderfteuninge ontbeerende van magtige en aanzienlijke lieden , alle hulpe van ftrijdbaare krijgsknegten; welke bijzondere betekenis het woord man* nen ( O * veeltijds in zig heeft. Een man van fmerten, die als bont en blaauw, gelijk men fpreekt, geflagen was en daarvan de felfte pijnen uit moestftaen: En verzogt in krankheid; eigenlijk, gekend in krankheid, (?) nï-33- Vergelijk het Arabisch ( r) Vergelijk Pf. LXXXVI1I. 9. Dus neemen het pok Abarbanel, Coccejus. Van eene ontrouwe verlaa.» tinge wordt het woord. , gebruikt. Zie A. Schulp tens Comm. in Job. XIX. 14. (O a^'N* (f) Deeze is de eigenlijke betekenis van het woord •> waarvan het textwoord herkopmftig is. Zie A. Schultcns Commcnt. in Job. p, 39. 152. 366, bö7«.  over JES. LUI. i, 3, 3. 173 beid, bekend met krankheid , zo men wil, of ter degen beproefd door krankheid, of door opene wonden (u), in welke het vel en vleesch als afgereeten is : Want ook van deeze , en niet alleen van zwaare ziektens , die het vleesch verteeren , wordt het oorfpronglijk woord gebezigd. Dog ik zou denken, dat men voor verzogt nog ruim zo goed vertaalcn kan, neergelegd (xjals een die met wonden en zeer en bezet is ; hetwelk dus in het algemeen een denkbeeld geeve van een allerelendigst mensch ; ontleend van zulke ongelukkigen, welke op de ftraaten gelegd worden, gelijk Lazarus aan de deure des rijken mans (y"j om doof hun droeven toeftand het medelijden der voorbijgaenden tot zig te trekken (z). En hierop volgt dan eindelijk nog in onze overzettinge , en een iegelijk was als verbergende het aangezigt voor hem; hij was ber- f>) ,l?ft. Zie 1 Kon. XV. 23. 2 Kort. I. 24. Alt». Schultens. Orig. Hebr. lib. I. cap. 9. p. 258, &c. (xj Deeze is ook de eigenlijke oorfprong der betekenisfen onder het woord JH'. Om dat Houbigant deeze niet kende, heeft hij hier den text willen verbeteren. (31) Luc. XVI. 20. (zj Ook was het in het Oosten de gewoonte , de zieken op de ftraaten en markten ter neer te leggen , of misfchien iemand der voorbijgaenden , of doorreizenden iets tot hunne geneezmge wist aan de hand te geeven. Zie Herodot. lib. I. cap. 197. Strab. Oeogr. lib. XVI. p. 198a. Waarmede men mag vergelijken Mare. VI. 16.  in LËERREDEINf veragt en wij hebben hem niet geagt. De hefhaa. h'nge , hij was veragt, ftaet hier niet fraaij, naar mijn oordeel; en het laatfte , wij hebben hem niet geagt, koomt veel te flaauw agter aan in eene anders allezins zo kragtige en nadrüklijke reden: ook worde ten iegelijk in het oorfpronglijke niet gevonden. Waarom ik door eene andere onderfcheidinge der woorden liever hieraan meer kragt zou geeven, op deeze wijze 5 En de hoogmoedige en verwijfde was als het aangezigt vo r hem verbergende, en wij hebben hem voor niet (h) geagt, geheel niets gerekend. Het woord door veragt vertaald, waarvan ik even zeide , dat het ook op hoogmoed, en wellust wierd toegepast, kan hier dan in deezen zin genomen worden (c). En geene dan de zulke, die meer afgrijzen hebben van den elendigen, die eer hunne oogen van hem afwenden , als van een affchuwelijk Voorwerp, of dezelve daartegen met hand of kleed bedekken. II. Na deeze letterlijke aanmerkingen over mijnen text, die ik bekenne vrij menigvuldig geweest te zijn, en zommigen misfehien daarom verveeld mogen hebben; dog welke ik niet kaariger meende te moeten (<0 HÏ33. Zie bl. 17a. Hetwelk zeer wel bij het voorgaende kan gevoegd worden, O) Dus wordt N*j ook fitbftantive genomen; gelijk van de Geleerden meermaalen is aangemerkt. (O Misfehien heelt men denzelven daaraan ook te geeven Pf. XV. 4. die daar beter te pas koomt dan de gewoone overzettinge.  OVER JES, LUI. I, g, ,75 ten opdisfchen , om dat ze naar mijne gedagten de uitneemende fchoonheid en kragt van Jefaias ftijl meer aan den dag leggen , dan die uit de gemeene overzettinge te befpeuren is; en düs onze agtinge kunnen vermeerderen voor deeze Godlijke Schriften. Na deeze letterlijke verklaaringe, zegge ik, van dit gedeelte der Godfpraake houde ik mij taamelijk verze» kerd, dat wij den inhoud daarvan wel verftaen zul. len. Weshalven ik nu zal overgaen , om de ken" merken van den Mesfias, hierin bijzonderlijk voorkoomende, nog eens nader aan te wijzen, en met andere voorfpellingen aangaende denzelven te vergelijken ; om dus te befluiten, dat wij deeze betuigingen met alle regt en reden op denzelven mogen toepasfen, en naar geen ander voorwerp hebben om te zien, daar ik reeds voorheen in het algemeen beweezen hebbe , dat deeze Godfpraak in haar geheel geen ander perfoon bedoelen kan. — Van de laage geboorte en geringen ftaat van den Mesfias naar dé wereld, waarin hij zoude voortkoomen , had reeds Propheet Jefaias voorfpeld in het voorgaende Xlde hoofdftuk , Daar zal een rijske voortkoomen uit den af gehouwen tronk van Ifai, en eene fcheute uit zijne wortelen zal vrugt voortbrengen. Welke be* tuiginge ik voor eenigen tijd met Uwe aandagc overwoogen hebbe : En op welke men' naar alle waarfchijnelijkheid mag ftellen, dat hier ook in den text gezinfpeeld wordt met de uitdrukkinge, hij is als een rijske, en als een -wortel, of fcheute»// eene dorre  ,-5 LEERREDEN dorre aarde opgefcbooten. Van de fmaadheden é hoon en onheilen, die den Mesfias zouden overkooraen, die hier zo fterk worden uitgedrukt , vinden wij geen minder treffend afbeeldzel in den XXIIften Pfalm; Daar deeze doorlugtige perfonagie dus fpreekende voorkoomt, (dj Ik hen een worm, en geen man, een fmaad van menfehen, en veragt van den volke : Alle, die mij zien, befpotten mij, zij fïeeken de lip uit, zij fchuddendenkop. - (e) /* ben mtgeflort ah water , en alle mijne heenderen hebben zig van een gefcheiden; mijn hart is als wascb, het is gefmolten in het midden mijns tngewands : Mijne kragt is verdroogd als esnpotfcherf ; mijne tong kleeft aanmijngehemelte,gijlegt mij in bet flof des doods : enz. En dat de Mesfias weinig ingang en geloof zou vinden, dat hij zelf veel wederftand ontmoeten zoude, inzonderheid bij de grooten en aanzienlijken der wereld, die des Heeren arm en kragt in de opregtinge van zijn Koningrijk niet erkennen zouden, bleek ook uit den Ilden Pfalm, De Koningen der aarde feilen zig op , en 'deVorjlen beraadflagen te zamen, tegen den Heere en tegen zijnen Gezalfden, zeggende, Laai ons hunne banden verfchearen, en hunne touwen van ons werpen. Dus wordt 'er dan niets gevonden in deeze befchrijvinge van Jefaias aangaende het lijden en de wederwaardigheden , den geringen en verdrukten ftaat vari dee- (rf) Vs. 7. env. (O Vs< J5*  ÓVER. JES. LUI. I, 2, g\ 17^ Heezen perfoon, welken hij bedoek , hetwelk niet voorheen in andere voorfpellingen van den Mesfias was aangekondigd. En dus had mén geen redenen óm op eenen anderen, dan op deezen hier te denken, van welken daarenboven zo menigvuldige voorzeggingen door deezen zeiven Propheet Jefaias gedaen zijn. De agtinge, welke de geleerde Hr. Ie Clerc verdient onder de verltandige Uitleggers der Schriftuure, vordert misfehien, dat ik van zijne meeninge over deezen onzen text eenige meldinge nog maake, alleen om reden te geeven, waarom ik dezelve niet kan toeftemmen. Hij wil naamelijk, dat het eerst voorwerp, waarop hier gedoeld wordt, de Godvrugtige Israeliten zijn, en de ongelukkige toefland, waarin zij, naar Babel weggevoerd, geraaken zouden: Schoon hij erkenne, dat alles, wat hier voorkoomt, veel beter en naaukeuriger pasfe op den Heere Christus (f). Waarom dan de eerstgèmelde in 't geheel hier ingebragt, welke wij hier geenzinsi noodig hebben, om aan des Propheeten woorden eenen redelijken en welgefchikten zin te hegten? Dé verbeeldinge , dat deeze Godfpraak met andere, inde voorgaende hoofdltukken begreepen, te zamen hangt, welke van de Babylonifché gevangenis en der Jooden verlosfinge daaruit gewaagen, heeft hem misleid. Van welke onderftellinge ik de ongegrondheid reeds in mij. Cf) Op welken hij het ook regtftreeks duidt in zijné taitbreidinge. II. DEK L. M  ijr8 LEERREDEN mijne voorgaende Leerreden hebbe aangeweezeh. Gelijk toen ook is aangemerkt , dat die knegt des Heeren , die in het voorige hoofdftuk als verdorven van gelaat en gedaante voorkoomt, dezelve perfoon js , die hier gezegd wordt, geen gedaante nog heerlijkheid gehad te hebben, Van dienzelven ondertusfchen wordt daar ook betuigd, dat hij veele hei* denen zou reinigen en de afgoden den mondfnoeren: Hetwelk in geenen zin ter wereld kan worden toegepast op de gevangene Israeliten in Babek Dus kon dan op dezelve hier ook in geenen deele gedoeld worden. En dit alleen is genoeg ter wederlegginge van dat gevoelen, om van andere onbeftaenbaarheden niet te fpreeken , welke hetzelve onaanneemelijk maaken Cg). III. Gewislijk is het te vergeefs, in eenig ander voorwerp de vervullinge van deeze bijzonderheden te zoeken, buiten onzen Heere Christus. Gewislijk hebben zij in hem, in den ftaat, waarin hij hier op aarde verfcheenen is, waarin hij geleefd, en in het lijden, hetwelk bij ondergaen heeft, haare volkoo* mene vervullinge gekreegen. Dit moet een ieder toeftemmen, die van de Euangelifche gefchiedenis onzes Heeren maar eenige kundigheid heeft: En het zal genoeg zijn hier eenige voornaame hoofdzaaken aan te roeren, om zelf den min kundigen deeze vol- flage» Cg) Z'vt de voorgaende Leerred. bl. 149.  OVER JESi LUI. ï , 2, 3> 170 flagene overeenkoomst ontwijfelbaar te doen bemerken. Van deezen mogt zekerlijk met volkoomehe waarheid gezegd worden, dat hij, fchoon van God gekweekt , als een dun rijsje opfchoot in eene dorre ■aarde: Schoon door Gods Geest geteeld, maakte hij in zijne geboorte eene zeer geringe vertooninge; vreemd van alle gédaante en heerlijkheid, geboren üit eene arme maagd, in een beesten-ftal , tot zijne wieg eene kribbe hebbende, van niemand gezogt en 'begeerd dan Van eenige geringe herderen, dan vaii eenige wijzen uit het Oosten, de eerdelingen vart die heidenen, welke hij naderhand bejprengen zonde. Schoon hij in zijn opwasfen, gejierkt wierd in den Geest, en vervuld met wijsheid, en Gods genade over hem ixaare (/&), ten uiterlijken aanzien wierd hij gehouden voorden Zoon eens Timmermans welk handwerk hij niet onwaarfchijnelijk met zijnen gemeenden Vader Jofeph oeffende; hij ftond althans onder zijne geringe Ouders , en leefde met dezelve in eenen ongeagten ftaat , in het veragt Nazareth, waaruit men dagt dat niets goeds kon koomen, in het land van Galilaea , waaruit nimmer een Propheet was öpgeftaen (k) ; waarom hij ook ge« meenlijk Jefus de Nazarener , of de Galilfeer met ver- (b ) Luc. II. 40. (») Matth. XIlI. 55. (*) Joan* Vil. 41. 52. M 2  180 LEERREDEN vcrfmaadinge genoemd wierd. Tot geen hooge? aanzien en luister wierd hij ook naar het uiterlijke gebragt, na het aanvaarden van zijne hoogstwaardige bedieninge als Mesfias, waartoe hij in de wereld was' gekoomen. Hij bleef in eenen armen en laagen ftaat, zo behoeftig, dat hij uit de liefdegaaven zijner vrienden wierd onderhouden, dat hij zelf met waarheid van zigzelven kon betuigen, de vosfen hebben holen j en de vogels des hemels nesten, maar de Zoon des menfehen heeft niets, daar hij het hoofd nederlegge (/). Men maakte hem uit voor eenen vriend van tollenaaren en zondaaren, voor eenen Samaritaan, die krankzinnig was, die met den duivel was bezeten, voor Beëlzebul, of voor een dienstknegt van dien Opperften der duivelen. Hij fewas niet omftuwd met eenen trein van magtige en aanzienlijke vrienden , nog van krijgsknegten, die voor hem vegten konden: Zijn ftoet beftond in twaalf Apostelen, geringe visfchers en tollenaars, al zo veragt als hij zelve, en zeventig discipelen, van geen hooger aanzien. En de grootfte zwier, welken hij ooit vertoonde, was , dat hij op een ezel, het tegengeftelde van alle pragt en praal, te Jerufalem kwam binnen rijden. ■•< ■ ■ Dog in *s Heeren lijden inzonderheid is de hoon en fmaadheid, de boosheid en geweldenaarrj met losferc teugel op hem aangevallen. Van kleinen en van grooten wierd hij op eene vreezelijke wijze gehavend* (/) Matth. VIII. fio  OVER JES. LUI» I, 2, 3.. 181 vend. De fpotlust flingerde hem als den onwaardigften mensch in het regthuis van Pilatus, in het paleis van Herodes, aan het hout des kruifes. Was hij niet in de uiterfte maate een man van fmertsn, een allerelendigst voorwerp, bezet met ontelbaare wonden en opene zeeren, die de deerenis en het medelijden moest tot zig trekken van allen, welke de beweegingen van menschlijkheid niet in zig gefmoord hadden i een affchuwelijk fchouwfpel voor dartele, trotfe, en wereldgezinde, een voorwerp van de uiterfte verag» tinge, wanneer hij met kinnebakflagen aangevallen, wanneer zijn rug doorploegd wierd met geefelsenmet zweepen, wanneer de doornekroon het bloed lang9 zijn aangezigt deed biggelen, wanneer men zijn hoofd trof met ftokflagen, wanneer hij onder het kruis bezweek, wanneer men zijne handen en voeten met nagelen doorboorde, en hij dus aan het hout geklonken in dien allerdroevigften ftand voor het oog van iedereen ten toon hing? - Des Heeren arm en kragc heeft zig ondertusfchen in de predikinge van deezen onzen Zaligmaaker op de doorlugtigfte en wende?, baarfte wijze vertoond. Ontelbaare wonderwerken zijn van hem op menigvuldige plaatzen in het openbaar yerrigt voor het oog der geheele wereld, en omtrent allerleije voorwerpen, welke alle menschlijke mage oneindig te boven gingen, en onbetwistbaar aantoonden, dat God met hem was. ■ Dog desnietEegenftaende is zijne predikinge niet geloofd, die- arm djis. Heeren aan de meesten niet geopenbaard.^ Z% 3 floo;-  i% LEERREDEN flooten hunne oogen \5p0r de blijken van de waarheid en godlijkheid des Euangeliums; fchoon zij die wonderdaaden zagen en ondervonden, zij verhardden zig tegen dezelve en fchreeven ze aan den Duivel toe. Niets was in ftaat om hun ongeloof, hunne veragtinge, hunne haat en boosheid tegen Jefus, te overwinnen. Dus is bij tot bet zijne, tot het Joodfche volk, het welk den Mesfias als hunnen Koning verwagtede, gekoomen, maar de zijne hebben hem niet aangenomen (_m). Dus verklaarde de Heere Jefus zelve, Die uit den hemel koomt, is hoven alle : En bet geen hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij: en zijn getuigenis neemt niemand aan (4 n). Zo weinig ingang vond zijne predikinge, dat zelf zijne broeders, wet in hem geloofden. Heeft iemand uit de Overjle in hem geloofd, of uit de Pharifeeuwen 0)? was de lochenende vraage van de Joodfche* raadsheeren. Maar deeze fchaare, die de Wet niet weet, is vervloekt ; voegen zij 'er agter, finaalende op den aanhang , welken hij onder het gemeen verkreegen had. Zo b!ind waaien deeze menfehen van drift en hoogmoed, dat zij deeze voorfpelde gebeurtenisfen omtrent den Mesfias, zelve aan den Heere Jefus volbragten. »- 11 ■ - Dus mogt dan Euangelist Joannes rp~) te regte fchrijven, Hoewel hij zo veel tekenen voor hen gedaen bad, nogthans ge-oofden zij in hem niet. Op dat O) Joan. I, 11. (») ni. 31. 32. (ö) VII. 5. 48. (JJ XII. 37. env. " "" -  over JES. LUI. i, 2, 3. 183 dat bet woord van Efaias den Propheet vervult wierd, dat hij ge/prooien heeft, Heere, wie heeft onze predikinge geloofd? en wien is de arm des Heeren geopenbaard? Daarom konden zij niet geheven > dewijl Efaias wederom gezegd heeft; ("in het Vlfte hoofdft. vers 10.) Hij heeft hunne oogen verblind, en hun hart verhard, op dat zij met de oogen niet zien, en met het hart niet verf aen-, en zij bekeerd worden, en ik hen geneeze. Het welk egter niet als het oogmerk des Heeren , maar als het uitwerkzel van hunne eigene boosheid moet worden opgenomen» IV. Dus was nog, na des Heeren dood en Opftasdinge , het kruis van Christus den Jooden eene ergernis , en ook den Grieken dwaasheid. Maar1 hun, die geroepen zijn, die de predikinge des.Euan» geliums gelooven, is de gekruifigde Christus, Gods kragt en Gods wijsheid. Laat ons deeze nog kortlijk eens befchouwen in de befchikkinge des Allerhoogflen, om den Mesfias in zulken nederigen en veragten ftaat te voorfchijn te doen koomen , en om deeze zijne verdrukkinge en fmaadelijke behandeh'nge bijzonderlijk, duidelijk en onderfcheidenlijk te doe» voorfpellen, — Schoon de Heere Jefus wegen* deezen zijnen laagen en verdrukten ftaat minder geloof vond bij zijne tijd- en landgenooten, wereldgezinde % waanwijze , en weelderige menfehen : Dezelve kon dienen , om. het geloof der waarheid! ie venden en op?> i^gten- in dien #1», en in alle. volgende geflagten, dies M, 4. tfe  ï84 LEERREDEN te meer te verzekeren: En was dus eene beraaminge van de Opperde en onfeilbaare wijsheid. Zo de Heere Christus een aanzienlijk Vorst geweest waare, die met aardfche magt en heerlijkheid bekleed, eenen grooten aanhang in de wereld had verkreegen: Zo hadde men op verre na zo veel verzekeringe niet gehad van de Godlijkheid zijner zendinge: Zijne wonderwerken zelve zouden dan verdagt geweest zijn, a!s misfehien door list en konftenaarijen uitgewerkt, of uit enkel vleijerij aan hem toegefchreeven: Daar nu onder allen hoon en verdrukkinge , welke hij moest lijden , de Godlijke kragt, de arm des Heeren, zig op het doorlugtigst en onhetwistbaarst blijken deed. — 1 " Door het voorfpellen van deeze elenden en fmaadheden, die den'Heiland zoudenoverkoomen, in 't bijzonder , wierd het ongeloof alle voorwendzel, alle fchijn van reden benomen , om den vernederden Jefus te verwerpen , en enkel te blijven hangen aan die andere voorfpellingen , die. van deszelfs hooge waardigheid gewag maaken ; hoewel, deeze. ook in onzen Jefus haare vervullinge gekreegen hebben. Op deeze thans alleen te zien , en de oogen voor de andere, gelijk die van Jefaias hier, te fluiten, dieniet min duidelijk en doeltreffende zijn, is eene moedwillige en onverfchoonelijde blindheid. — Volgens deeze beiderleije voorfpellingen dus te zamen gevoegd, was het character van den Mesfias onnabootzelijk, en kon van geen bedrieger ooit in zijn geheel worden aangenomen. Zulk een zou zig aan zo groote verag- tinge.  over JES. LUI. i, a, 3. 185 tiflge en vreezelijk lijden nimmer gewillig onderwerpen ; Zulk een kon nooit hoope hebben, dat hij daaruit van God verhoogd zou worden, of in zulken elendigen Maat Gods arm vertoonen > zo bij het al waagen durfde denzelven te ondergaen, of daarin gefield een bedrog van dien aart' onderneemen. Niemand derhalven, dan de waare Mesfias, kon gelijk zijn aan deeze voorafgefchetfte beelden : Niemand is daaraan ooit gelijk geweest, dan alleen onze Heere Jefus Christus. . Om nu niet te fpreeken van het uitmuntend en weergaloos voorbeeld van deugd en Godzaligheid, hetwelk dezelve in die omftandigheden heeft gegeven, en het onwaardeerbaar heil, hetwelk het zondig menschdom uit zijn lijden en fterven heeft getrokken. Want deeze onderwerpen zullen wij vervolgens nog bijzonderlijk in aanmerkinge moeten nee-; men. V. Ik zal nu kortlijk fluiten, met twee of drie ieerzaame en fdgtelijke gevolgen uit het verhandelde, af te leiden. Vond de. predikinge der Propheeten, der. AposteIen, en van den Heere zeiven bij weinigen geloof, en wierd des Heeren arm in dien eerflen tijd aan weinigen geopenbaard : Wij mogen zelf daarom te meer. aan Gods woord gelooven, en het Euangelium houden voor eene kragt van God tot' zaligheid voor een iegelijk, die dus gelooft. Op geen andere wijze immers , dan door den ontblooten arm zijns Vaders, heeft Christus den tegenftand der meesten en magtig» M 5 ften  i86 LEERREDEN 'Hen te boven kunnen koomen, en het Euangelium dotn voortplanten over den geheelen aardbodem* 1 1 - Heeft hunne predikinge bij de meeste geen geloof gevonden; het moet ons dan ook niet vreemd voorkoomen, dat wij als Leeraars van dat zelve Euangelium in niet veeier harten een levendig en kragtdaadig geloof door onze predikinge verwekken. Dat dit immers zo metterdaad gelegen is, moeten wij befluiten, als men ziet op de vrugten des Geloofs, welke bij het groote gros des Christendoms maar fchraal en dun gezaaid zijn. En uit de vrugten gebiedt de Heere zelve, dat wij over den boom hebben te. oordeelen. ' Laat ons egter , het befehouwde voorbeeld voor oogen hoedende, niet klaagen over de geringe uitwerkzels van onzen arbeid, maar hiermede al onbezweeken voortgaen. — Men leere einde-- lijk hieruit , dat de onregtzinnigheid der Hellingen gcenzins blijken kan uit het gering aanzien en Idem, getal der perfoonen, welke van dezelve"belijdenis doen; nog dat de waare Godsdienst en het regtzinnig geloof altoos huisvest bij den grootften hoop, bijdemagtigfte en aanzienlijkfle der wereld. Maar men onderzoeke. en beproeve de waarheid der zaaken en leeringen op. zigzelve met allen ernst en naaukeurigheid, van. welken kant dezelve ons ook moge voorkoomen, zonder om te zien naar het groot gezag, of den veragcen Haat van hen, die ze ons voordraagen. En bij zulk eene welbeproefde waarheid blijve men in zijn geloof en belijdenis onaffcheidelijk , al moeten wij daarom me& Chria-  ovee JES. LUI. 1,2,3. 187 Christus in eene dwaaze en verdorvene wereld veel fmaadheid en verdrukkinge lijden. De God nzes Heeren jfe/us Christus, de Vader der heerlijkheid, geeve dat wij mogen weeten, ■■ ■ welke deuitnee- mende grootheid zijner kragt zij aan ons, die gelooven, naar de werkinge der Jlerkte zijner magt; Die hij gewrogt heeft in Christus, als hij hem uit den dooden heeft opgewekt, en hem gezet tot zijne regt er hand in den hemel Qq),'- (?) Eph. I. 17, 19, env. LEER.  LEERREDEN OVER JES, LUI. 4, 5, 6. 4. Waarlijk, hij heeft onze krankheden op zig genomen, en onze fmerten, die heeft hij gedragen: Dog wij agteden hem, dat hij geplaagd, van God ge/lagen, en verdrukt was. 5. Maar bij is om onze overtreedingen verwond:, om. onze ongeregtigheden is hij verbrijzeld; deflraffe, die ons den vreede aanbrengt, was op bem; en door zijne ftriemen is ons geneezinge geworden. 6. Wij dwaalden alle als fchaapen , wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg : Dog de Heere_ heeft onzer aller ongeregtigheid op hem doen aam-, hopen. , die gewoon zijn in eenen zinnebeeldigen en ïeenfpreukigen ft'jl te fchrijven, gelijk Redenaars en inzonderheid Digters, ontieenen hunne fpreekwijzea en verbeeldingen, van welke zij gebruikmaaken,niet alleen van de algemeene gefteldheid en aart der natuure, der menfehen, en andere uiterlijke voorwerpen; maar. ook van de bijzondere gewoonten, inftellingen, en denkbeelden van zodanige volkeren en tijden, in welke zij leeven, en voor welke zij fpreeken en fchrij. ven.  over JES. LIÏI. 4, 5, 6. i8p ven (a). Dusdanige fpreekwijzen en zinfpeelingen heeft men dan ook op te neemen en uit te leggen volgens de gewoonten en denkbeelden van die bijzondere volkeren en tijden, in en onder welke dezelve in zwang gaen, of gingen; en niet volgens de algemeene begrippen van andere, welke Van deeze niet weeten en onder welke ze hebben Uitgediend; men heeft zé niet zo zeer met eene Philofophifche naaukeurigheid uit te pluizen, maar veeleer derzelver betekenis wat ruim te neemen, dewijl alle gelijkenisfen, zo als bekend is, in alle opzigten juist niet altoos ten netften overeenftemmen. Om deezen algemeenen regel van uitlegginge op den voorgelezen text in het bijzonder over te brengen; Het is onbetwistbaar, dat de Propheeten in hunnen ftijl meest gelijken naardeDigters* als welker verbeeldinge, van Gods Geest geroerd, ook zeer leevendig en vrugtbaar is in veelerleije gelijkenisfen voor den dag te brengen, en dezelve met verfcheidene leenfpreuken te bekleeden; waartoe dé hoogdraavende aart der Oostérfche taaie ook merkelijk mede hielp. Men flaet dan den verkeerden weg in, om hunne Godfpraaken wel te verftaen, wanneer men dezelve als Philofophifche lesfen, als leerftellingen van zobere Reden aanmerkt, of alle woorden en fpreekwijzen in haare uiterfte kragt, en volgens de algemeene en nette natuure der zaakeh opneemt. In zut- («) Zie R. Lowtb de Sacra Poe/7 Hebr. Prekcu VIII*  ipo LEERREDEN zulken verheven en cierlijken /preektrant munt JefaiaS onder de Propheeten op eene aanmerkelijke wijze uit, gelijk van alle verflandige onderzoekeren der Schriftuure erkend wordt. Deeze befchrijft hier in onzen' text het Lijden en ftefven van den Mesfias, de oorzaaken, einden en nuttigheden van hetzelve, met Woorden en fpreekwijzen, welke ontleend zijn, van zodanige offeranden, welke bij de Jooden volgens de ïnflellinge der Wet geofferd wierden ter verzoeninge van hunne zonden; en die ook zelf van de Heidenen aan hunne gewaande Godheden wierden toegebragt^ om derzelver toom en flraffe van zig af te wenden ; dog welker gebruik onder de Christenen geheel iS afgefchaft. En dus moet dan ook de regte zin en meeninge van zulke uitdrukkingen uit die aloude plegtige gewoonten en Kerkgebaaren bepaaldlijk, en niet uit hedendaagfche Philofophifche begrippen opgefpoord en verklaard worden. Deezen regel zal ik in mijne bedenkingen over db gedeelte Van JefaiaS Godfpraak tragten in het oog te houden, welke ik in deeze orde zal verdeelen. Eerst zal ik eene letterlijke uitlegginge geeven van het voorgelezen fluk. Ter meerdere ophelderinge van den zaakeïijken inhoud deszelven, zal ik ten tweeden den aart en de eindens Van zulk een zoenoffer, zond- of fchuld-offer in het bijzonder nog wat breeder openleggen. Ten derden zal ik uit de fchriften des N. Testaments en de bedeelinge des Euangeliums bewijzen , dat onze Heere Christus inderdaad als zodanig eene zoenofferande gelee-  over JES. Lilt 4, 5, 8. I9, Ieeden heeft en geflorven is, en dus het-weezenlijk voorwerp was van die voorafbeeldzel van Propheet Jefaias. Waaragter ik de overweeginge zal laatert volgen van Gods Wijsheid, welke in deeze bijzondere fchikkinge zig Iaat blijken, van de nuttigheden, welke daaruit ontflaen voor de geloovigen, en van de verpligringen, welke hierdoor bijzonderlijk op ons gelegd zijn. I. Dat dit deel der Godfpraak in zijn geheelen zamen* hang den Mesfias voornaamhjk tot zijn voorwerp heeft, wordt van alle verfrandige Uitleggeren, zelf* Jooden, zo wel als Christenen, erkenden toegeflemd De voorfpeliinge van lijden verdrukkinge en fmaadheid, welke in de voorgaende verfen isbegreepen< zou op zig zelve misfehien op andere perfoonen ook kunnen pasfen. Maar nu de Propheet hier begint gewag te maaken van de redenen waarom, en deen den waartoe de Held van zijn fluk, op datikhemdus noeme, lijden zoude, moeten alle andere perfoonen, ter zijde gefield worden, als onder welke men niemand ooit zal vinden, welke om de zonden enovertreedmgen van anderen, en ten voordeele van dezelve heeft geleeden, op zulk eene wijze als hier wordt afgebeeld. Niemand is 'er, na de dagen van Jefaias immer opgeflaen , op welken dit niet eenigen fchijn kan worden overgebragt, dan op onzen Heere Christus Jefus, die onder Pontius Pilatus geleeden heefc en gekruifigd is.' Weshalven ik dit onderllellende, in mijne verklaaringe wel eenige bijzondere uitdrukkingen meene  i02 LEERREDEN meene te mogen doen flaen op eenige bijzondere deelen van dat lijden, fchoon ik eerst naderhand in het algemeen de vervullinge. van des Propheeten voornaam doelwit daarin zal aantoonen. Vers 4. Waarlijk , voorwaar", Zekerlijk, vastlijk , dus begint Jefaias als met eenen nieuwen ophef, en zig verbeeldende als eenen der Jooden , die ten tijde van den Mesfias zouden leeven, hij heeft onze krankheden opzig genomen, en onze fmerten heeft hij (O gedraagen. Hetwelk buiten twijffel betrekkelijk is , op hetgeen wij leezen in het naastvoorgaende vers, een man'van fmerten en verzogt in krankheid; een af beeldzei van een elendig mensch, die met veele opene en pijnelijke wonden en zeeren bezet, ter verwekkinge van deernis aan den weg is neergelegd (c). Dog „ die fmerten en elenden „ hadden wij eigenlijk verdiend, wij moesten dezelve geleeden hebben, en nog veel meer, indien het „ ons naar geftreng regt wedervaaren zoude ; en dus " waaren het onze krankheden, onze fmerten: Maar om ons van dezelve te bevrijden, heeft hi] ZQOp zig " genomen en gedragen, als een zwaare last getorst; ', en dus heeft hij in onze ftede dat lijden en dieelende " uirgeftaen". De H. Matihsus heeft, deeze woor' den fb) lk leere uit Bisfchóp Lowths notes M bis New Tramlation, dat vijftien handfehriften van Kennicot hier ook Kin herhaalen. Hetwelk mij met denBisfchop' fraaijer en kragtiger voorkoomt. ( (d) Vers 17. II. deel. N  m LEERREDEN agteden hen,f, dat hij geplaagd, van God gefagen, et verdrukt was; wij waaren in verbeeldinge, dat hem alle deeze onheilen en elenden van Gods hand volgens zijne eigene verdienflen overkwamen. Geplaagd ( e ) , is eigenlijk , geraakt, en geeft zulk eene plaage te kennen, die als onmiddelijk van God wordt toegezonden, aan voorwerpen van zijnen regtmaatigen afkeer, toorn en wraake. Dit denkbeeld is in de volgende bewoordingen ook duidelijk begreepen. Dog dit was 'er wel verre van daen, dat de Mesfias zelve in eigen perfoon aan Gods ftraffe en gramfchap zoude onderhevig zijn. Vers 5. Maar hij is, dus gaet de Propheet voort in het vijfde vers, hij is om onze overtreedingen verwond , om onze ongeregtigheden is hij verbrijzeld; de Jlraffe , die ons den vreede aanbrengt, was op hem; en door zijne ftriemen is ons geneezlnge geworden, Waardoor eene nadere verklaaringe wordt gegeven van de eerfle uitdrukkinge in het voorgaende vers, hij heeft onze krankheden op zig genomen, en onze fmerten heeft hij gedragen. In plaatze dat wij door onze overtreedingen en ongeregtigheden verdiend hadden om geflraft, met veele elenden en plaagen bezogt te worden ; is hij om dezelve, van wegens , ter oorzaake, uit hoofde van dezelve verwond en verbrijzeld. Het woord door verwonden (ƒ} overgezet , is nog in zijnen oorfprong van eene bijzon- (OW CO^ris-  over JES LUI. 4, 5, 6\ i9S zondere kragt, die hier verdient in aanmerkinge geno. men te worden. Het betekent eigenlijk doorfteeken, door hooren, doorgraaven (g) : En kan dus-met regt vergelecken worden met de uitdrukkinge van den XXIIften Pfalm, Zij hebben mijne handen en mijnt voeten doorgraaven (b);en met reden geagt worden,even als die, de kruisftraffe in het bijzonder te verbeelden, welke den Heiland is aangedaen. En verbrijzeld (/) geeft in het algemeen eenen ftaat van de uiterfte verdrukkinge, den mensch van geweldenaaren enonregtvaardigen aangedaen, te kennen. Dit zou de Mesfias ondergaen om de overtreedingen (k), de geweldenaarijen en verongelijkingen, en om de ongeregtigheden (/), de verftuktheden de verdraaide en, verkeerde handelingen, welke de menfehen gepleegd hadden. En dat deeze, dieswegens van de gevolgen hunner ondeugden, van de welverdiende ftrafte derzelver bevrijd, en in een ftaat van geluk en heil her. fteld zouden worden; wordt duidelijk uitgeprent in de volgende betuigingen, De flrajfe, die ons den vreede aanbrengt, was op hem; of gelijk 'er eigenlijk ftaet in den grondtext, de kajlijdinge onzes Vreedes was op fg) Zo als blijkt uit het Arabisch JJa-, GiggeiThes. L. Arab. tom. I. p. 1326. (b) vs. 17. (O «3-ia. (*) (/) niJli?. Qm) Zie de volgende bl. 199. N 2  io5 LEERREDEN op bem, en döor zijns (ïriemen is ons geneezingS worden. Het woord hier door ftrafe vertaald, toekent in zijn eerften zin opCcberpings (»), en wo^dt nooit, zo veel mij bekend is, gebruikt van eene ftraTe , welke evenredig naar verdiende van den Reo-rer eenen misdaadigen wordt aangedaen; maar anders allerwege vertaald door onderwijs, tugt, kasttfdinve (o\ Welke Kastijdinge niet alleen met woordlij^ beftraffinge 0>) , maar ook wel eens met de roede, met flagen kan gefchieden: En zomujdswordt het woord ook gebezigd van geftrenge en zwaare tugtidmren, welke anderen ten voorbedde en opfcherpin° kunnen dienen <*> Zulk eene zwaare en geLn-e Kaftijdinge heeft de Mesfias, onze Zaligmaaker metterdaad geleeden. En dezelve wasvoor den zonden mensch eene Kaftijdinge des Vreedes, dat is die tot onzen Vreede ftrekt, of die ons den Vree* dl aanbrengt, gelijk onze Overzetters het hebben. r»') nOlO- Volgens het Arabisch ^j. Gelijk dit ook is aangemerkt van J. D. MichaHis over de Hebr. Taal. bl. ,« , ^ En m z>jn Cnt. Colleg. «her PC XVL bl. 154- ejW. 7o) In deeze betekenis namen het hier ook de t vv de Svrifche Overzett. en de Vuig. f6\ De üd gginge van Grotius, Monita falutar a JPJlfi^teSflaauw,nietovereenkoomendemet en tn des woords en der fpreekwijze, en ongevoegehjk in den zamenhang. rg) Jer. XXX. 14. Ezecb' V"  over JES. LUI. 4, 5, 6. 197 Vreede nu, gelijk bekend is, betekent bij de Hebreeuwen allerleij geluk , heil en voorfpoed in het algemeen: En niets belet ons hetzelve hier in deezen ruimen zin te neemen. Dog niets belet ons ook, hier bepaaldlijk te zien op den Vreede en verzoeninge met God, tegen welken men met-onze ongeregtigheden overtreden heeft; hetwelk dan de vergeevinge van onze fchuld en de genade des Allerhoogflen je* gens den zondigen mensch influit. Het een en ander mag men agten, dat ook begreepen is in de geneezlnge , welke ons geworden is : Eene geneezinge van wonden eigenlijk, die geheeld en toege. loopen zijn (r) ; van de wonden naamelijk , die de zonde in onze ziele fcheurt, en die wij van de flaen-. de hand des Heeren verdiend hadden te ontvangen. Van dezelve is ons geneezinge geworden, van die elenden en heillooze plaagen zijn wij verlost door zijne ftriemen, door de ftriemen van den Mesfias. Striemen of ftraamen zijn eigenlijk banden (f) in het oorfpronglijk, of het aanbinden van felle geefehflaagen, die blaauwe lidtekenen, of cok lange opene ftreepen agteriaaten, waarmede iljf en leden als om' bonden zijn. En legt hierin /dus eene klaare aandui„ dinge van die ijzelijke kastijdinge des Heeren, waardoor onmêdogende Soldaaten zijnen rug geteifïerd, en (o tffi"}- Zie A. Schultens in Comm. in Job. p» ï53> 154* (o nnan. "'Na  I08 LEERREDEN en vel eu vleesch daaraan gekneusd en opgereeten hebben. Eene wondcrfpreuk is het zekerlijk in den eerften opflag, dat des eenen wonden, door de ftriemen van eenen anderen genezen worden. Dog dit is eene ftoute fpreekmaniere naar den trant van het Oosten, welke geen natuurelijk uitwerkzel , maar enkel een zedelijk gevolg uit de genadige befchikkinge des Allerhoogflen te kennen geeft. Den zondigen , dwaazen en verdorven ftaat des menschdoms fchildert de Propheet nog af door een ander zinnebeeld in ons laatfte textvers , JVij dwaalden alle ah fchaapen. wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg. „ Wij liepen in het wilde , de • een hier, de ander daar, als fchaapen , die geen „ herder hebben, die door geen flootcn nog ftekken „ of heggen zijn ingeflooten, maar zonder opzigt en „ wagt loopcn weiden langs wijde velden en heiden > „ wcrwaards zij zelve willen", Dit is een leevendig en geeast afbeeldzel van menfehen, die dom en driest, het geleide van God en zijnen wil nietagtende, eflkel leeven naar hunne eigene zinnelijkheden en on"beftierde driften, en de menigvuldige en verfchillende doolwegen der dwaasheid en begeerlijkheid inflaen, en blind of moedwillig dikwijls in hun verderf loo ■ pen. Deeze zelve verbeeldinge ontmoeten wij meer in de H. Schriften. Dus leezen wij bij Matthsus. (t) , waarfchijnehjk zinfpeelende op deeze plaatze van (O K. 36.  over 'JES. LUI. 4, 5, 6*. 159 van Jefaias, dat Jefus de fchaaren ziende innerlijk met ontfermhge over hen bewoogen zvierd, om dat ze vermoeid en verflrooid waaren ah fchaapen, die geen herder hebben. En bij Ezechiel («) laat zig dus de Heere hooren, Mijne fchaapen dooien op alle bergen, en op allen hoogen heuvel, zij zijn verflrooid op den gantfcben aardbodem , daar is nie. mand, die 'er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt. Schaapen, die dus dwaalen en in het wilde loopen, kunnen veele ongemakken overkoomen, en zij zijn aan veele gevaaren blootgefteld. Zij kunnen in heggen, fïruiken, en kreupelbosch, en op glibberige wegen, heuvels en deilten hunne pooten lig> lijk bezeeren en verduiken, of uit het lid rukken, om zig uit moeras te redden. Hetwelk dan ook de heillooze gevolgen der zonde in den mensch afbeeldt. En hierop flaet het laatst gedeelte van on« zen text, Dog de Heere heeft onzer aller ongereg* tigbeid. op hem doen aankopen. Want het woord Ongeregtigheid heeft tot zijne eerde en eigenlijke betekenis, Ferftuiktheid , verdraaidheid (x) van ledemaaten: hetwelk dan, gelijk het Latijnsch Vravitas, wordt overgebragt of in een zedelij ken zin tot ondeugd , en verdraaijinge des regts ; of in eenen na- O) XXXIV. 6. (*) Deeze eigenlijke betekenis des woords bewaaren de Arabiers. En zij koomt' ook zelf nog voor Job. VII» ao. XXXIII. 27. Pf. XLIX, 6, LIX. 5. N 4  aoo LEERREDEN naatuurelijken , op zwaare ongemakken en wederwaardigheden (y). De fraaijheid van des Propheets. reden brengt mede, dat men hier bij het zinnebeeld van Schaapen, die heromdwaalen, blijve, waarmede ook in het volgende, vers wordt aangehouden ; en dat men dus het woord in den eigenlijken zin van Forf uiktheid neeme. Onzer aller verftuiktheid is op hem aangekopen, heeft hem ontmoet, is hem overgekoomen ; welk Nederduitsch den aart des He. breeuwfchen woords (z) ten vollen uitdrukt. Op hem, den Mesfias, die hier niet als herder , maar als een van de kudde wordt aangemerkt , zo als men klaarlijk in het volgende vers ontdekken kan. Wij zijn onbefcbaadigd van onze dwaalinge afgekoomen. De fchaadelijke gevolgen van onze dwaasheid en zonde zijn op hem alleen aangekoomen. De Heers heep dezelve op hem doen aanloopen ; door des Almagdgen bijzondere befchikkinge is dit zo gebeurd, dat hij onze krankheden op zig genomen, en onze fmerten gedragen heeft. II. Alle deeze bijzonderheden en verfcheidene uitdrukkingen nu geeven klaar en duidelijk te kennen, dat de Christus dat zwaar en fmertehjk lijden, hetwelk voorheen befchreeven was , ondergaen moest , om de zondige menfehen van de welverdiende plaagen en ftraffen der zonde te verlosfen , en hen genade en vergiffenis, bij God te doen verkrijgen. En die (j) 2 Kon. VIL 9. Pf. LI. 7. (?) i?23.  over JES. LUI. 4, 5, 6. 201 dit brengt ons niet min openbaarlijk tot het denkbeeld van een Zond- of Schuld-offer ; en tor de ftellinge, dat onze Heiland als zodanig eene offerande ter verzoeninge van onze zonden is geflorven. —— De Oudheid levert wel voorbeelden uit van Koningen en Veldheeren, als eenen Codrus, Decius , en anderen (tfj), welke om hun volk te behouden, en van den toorn der Godheid te bevrijden, zig zeiven voorbedagtlijk in den dood Horteden. Dit zou men ook bekwaamlijk op den. Mesfias kunnen toepasfen , welke zo menigmaal als een Koning wordt afgebeeld, welke zijn volk het grootfle heil zou aanbrengen. Dog aan zulk eene gewillige overgaave in den dood ter behoudenisfe van veele andere, hegteden de Ouden ook zeif allezins het denkbeeld van eene Zoenofferande , als een middel waardoor de ver" gramde Godheid zig liet te vreede Hellen, en ter afwendinge van zijne wraake. En in deeze geheele Godfpraak zelve vinden wij geen meldinge van de Koninglijke waardigheid van den Mesfias; en dus geen aanleidinge om op eene zo ongemeene opofferinge hier bepaaldlijk te denken. Veeleer hebben wij dit te verftaen van zodanige gemeene en plegtige ZoenofFeranden , welke van de fchuldigen der Godheid wierden toegebragt, om van fchuld cn flraffe ontheven te worden, en als voorheen der? zie\* fa) AlsEleazar. I. Macc. VI. 44. N. 5  202 LEERREDEN zeiver befchcrminge te genieten ; en welke in de Wet van Mofcs onder de benaaminge van Zondoffers, en Schuldoffers, waaren ingelteld én voorgcfchreevcn. Ten blijke hiervan heeft men aan te merken, dat het volgende 7de vers den Mesfias afbeeldt als een lam , hetwelk ter flagtinge gebragt wierd. In het 10de wordt uitdrukkelijk gezegd , als zijne ziel zig tot een Schuldoffer gefield zal hebben. In het iïde, dat hij de ongeregtigheden van veelen draagen zal; En in het iade dat hij veeier zonden gedragen heeft. Zo dat dit denkbeeld door deeze geheele Godfpraak als is ingevlogtcn. De zonde en ongeregtigheid, of derzelver heillooze gevolgen worden als een zwaare lastaangemerkt, die de zondaar heeft te torfen, en die Jefus hier verbeeld wordt voor anderen getorst te hebben. Dus leezen wij in het boek der Pfalmen Mijne ongeregtigheden gaen over mijn hoofd; als een zwaare last zijn ze mij te zwaar geworden. En bij Ezechiel (c) laat zig de Allerhoogfte hooren, De ziel, ' die zondigt, die zal flerven : De Zoon zal niet draagen de ongeregtigheid des Vaders, en de Vader zal niet draagen de ongeregtigheid des Zoons: De geregtigheid des regtvaardigen zal op hem zijn, en de godloosheid des godloozen zal op hem zijn. Welke be. tuiginge van God zeiven or.s ten allcrllerkiten verzekert, dat geen weezenlijke overdragt nog van zonden, nog (£) XXXVIII. 5. (O XVIII. co.  over JES. LUI. 4, 5, 6. £03 nog van deugden6 van den een op den anderen bij hem plaatze heeft. Waaruit blijkt, dat wij dusdanige uitdrukkingen als hier voorkoomen, in geen eigenlijken en ftrikten, maar in zulken bijplegtigen zin te verftaen hebben, als dezelve omtrent de zoenolferanden gebruikt wierden. Dus ftaet 'er in de Wet bijzonderlijk ten aanzien van den bok, die op den grooten Verzoendag wierd weggezonden in de Woeftijne Cd), Aaron zal beide zijne handen op hei hoofd des leetendigen heks leggen, en zal daarop alle de o ng. regtigheden der kinderen van Israël ——. belijden, en hij zal die op htt hoofd des boks leggen : - Alzo zal die bok op hem alle hunne ongeregtigheden ixegdraagen. Hetwelk van eenen bok, een onvernuftig dier, niet anders, dan in eenen zinnebecldigcn zin kan worden opgenomen. Van andere gemeene zoenoffcranden, zondofferen, en fchuldofferen, naar welker onderfcheidinge men enkel gisfen kan, vinden wij de inzettingen in het Vde, en de volgende hoofdftukken van het boek Leviticus; en in het XVde van Numeji, vers 22 env. Waaruit wij derhalven alleen over de natuure van dusdanige offeranden hebben te oordeelen. Daar vinden wij nergens, dat zodanige offerdieren juist even zwaare pijne moesten lijden, als de zondaar zelve verdiend had, die ze offerde. Daar wordt niet één woord gerept van Gods toorn en gramfchap over deeze onnozele dieren. En de natuure der zaake zelve leert duidelijk, dat in het flas:- (<0 Levit. XVI. 21, 22. ö  204 LEERREDEN Aagten van die beesten op zig zelve geen kragt kon zijn, om den volmaakt wijzen God van gedagten omtrent den zondigen mensch te doen veranderen. De Schrijver aan de Hebreeuwen ( e) zelve verklaart, let is onmogelijk, dat het bloed van /lieren en hokken de zonden wegneeme. Maar wij befpeuren, en uit die inzettingen, en uit de natuure der zaake, duide • lijk, dat dusdanige offeranden vooreerst ftrekten ten openbaaren oirkonde en blijk van het berouw en leedweezen des zondaars over zijne misdaad of onvoorzigtigheid, en van zijne verpligtinge om zig daarvoor naauwer te wagten in toekoomende. Hierom deed men immers bij het offeren (ƒ) belijdenis van zijne zonden ( g > En hoe veele verklaaringen hebben wij van God zeiven onder de Wet, dat geen offeranden zonder eene boetvaardige gemoedsgefteldheid hem behaaien konden ! En ten deezen aanzien was dan, toen zelf al onder die vleeschlijke bedeelinge , het zonden fchuldoffer gefchikt om zig met God te verzoenen en O) X. 4* 00 Levit* v' 5' (g) Philo Opp. tom. II. p. 246. edit. Mang. T»VJ TP07T«f A«jK@«W0W«V TfOf TO @iAl,0* T«» J«|*»T«» «pCipTSril KUÏ X*K/#VT«» W WoVt £$' Ól» tfHtl/Afii- Xnffe»,^*^0^'^ s- '-v~,7r<*ir,ov- Dis ge¬ zondigd hebbende zig beheren tot beterfcbap, die zigzelven wel hefcbuldigen over bet geen zij misdr.eeven, dog zig ook hervormen tot een onbejirafelijk leeven , ( de?zulken zijn de Zondoffers.)  over JES, LUI. 4, 5> 6'. 405 en vergiffenis van zijne zonden ce verkrijgen. Ten tweeden, waaren zodanige offeranden onder de regeeringe van God zei ven over het Israëlitisch volk, als zo veele boeten (h), welke volgens de Wet van den fchuldigen uit zijne goederen en haave aan den Opperkoning en zijne dienaaren toegebragt en betaald wierden (i). Dat men dusdanig een denkbeeld van dezelve te maaken had, blijkt alleen genoegzaam uit deeze bijzonderheid, dat dezelve evenredig waaren met het vermogen dergeenen, welke door de Wet daartoe verweezen wierden, en de armffe zoort met enkele meelbloem zelf tot eenfchuldoffervolfïaen konden En hieruit volgt dan ook ten derden, dat dusdanige offeranden nu reeds metterdaad toegebragt zijnde, den offeraar ten onderpand ftrekten en verzekeren konden, dat zijne fchuld en misdaad nu was weggenomen, en hem onder die Wet niet meer zou worden toegerekend (/). Hij had dan aan den eisch der Wet voldaen, en had dus wegens zijne overtreedinge, van den Wetgeever niet meer te vreezen ; hij had alles met hem vereffend en was met hem verzoend: Even rb) en Kvrpov, anders een zoenoffer, wordt ook gebruikt van eene opgelegde geldboete, Exod. XXI. '30. (/) Schaapen en runderen waaren ook in de oudfle tijden van Rome dus boeten , die daar opgelegd wier» den. Plin. Hist. Nat. lib. XVIII. eap. 3. Multationon nifi ovium boumque impendio dicebatur. (*) Levit. V. 6, env. (/) Vergelijk Philo 1. cit. p. 1148.  406 LEERREDEN Even gelijk in andere burgerfhaten iemand, die de boete, welke op zijne misdaad ftaet, betaald heeft, vervolgens van alle aanfpraak over dezelve bevrijd is. Dus verzegelt de zoenofferande de toezegginge van genade en vergiffenis. — Deeze befchou- winge nu van den aart en het oogmerk van dusdanig een offer, verbeelde ik mij, dat nog meer ligt kan bijzetten aan de uitdrukkingen van deeze Godfpraak , welke van dezelve ontleend zijn. Wanc, hetgeen men hier wel in aanmerkinge mag neemen, uit de oorfpronglijke natuure der offeranden heeft men af te leiden°boedanig de zoenofferande van den Zaligmaaker moet begreepen worden; en niet deeze tot het oorfpronglijk patroon te neemen , waarvan de andere voorige flégts afprentzels zijn zouden. Dit is het agterst voor zetten. Dit is eveneens , als of men uit 's Heilands gezeg, Ik ben de waare wijnpok, wilde befluiten, dat men de kundigheid van den wijnflok uit de kennis van den Heere Jefus leeren moest. Welke verkeerde weg, van veelen gehou. den, hen en anderen in groote verbijfteringe omtrent dit fluk gebragt heeft. III. Ik treede dan nu tot de derde bijzonderheid voort , welke ik mij in deeze verhandelinge had voorgefleld, om de vervullinge aan te toonen van het voorfpelde en verklaarde in onzen Heere Christus Jefus, ten aanzien van het voornaam denkbeeld daarin zig vertoonende, om uit de leere der Schriften van het N. Verbond, en de Euangelifche bedeelinge re  over JES. LUI. 4 , 5, 6. 20? te bewijzen, dat dezelve inderdaad als eene waare zoenofferande in den volkoomenfïen zin voor ons en om onze zonden heeft geleeden , en geftorven is. In deezen zin verklaarde onze gezegende Zaligmaaker (m), dat dé Zoon des menfehen gekoomen was, om zijne ziel, zijn leeven , te geeven tot eenrant. zoen voor veelen; hetwelk wij niet van een eigenlijk genoemd losgeld yan flaaVen of gevangenen, te ver. flaen hebben, maar van een offer, (nj hetwelk den mensch van de fchuld der zonde los maakte. Hiertoe behoort de betuiginge uit dien zeiven mond der waarheid bij de inflellinge des Avondmaals (; Joan. I. 29.  £38 LEERREDEN In de fchriften der Apostelen is deeze leere overal voor handen. Dus fchrijft Paulus aan de Romeinen ), Welken (Jefus) God voor gefield heeft tot eene verzoeninge door het geloof in zijnen bhede, tot eene betooninge van zijne regtvaardigheid, door de ver* =5-  over JES. LItl. 4, 5, 6. aoo ner uwer zielen. Welke woorden als de weerklank zijn van Jefaias Godfpraak. Als mede f y ; , Christus heeft ook eens voor de zonden geleeden, hij regtvaardig voor de onregtvaardige , opdat hij ons tot God zoude brengen. Waaraan ook de H. Joannes Zijn zegel hangt met deeze verklaaringe, dat (z) Jefus Christus de regtvaardige eene verzoeninge is voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld. '<— Onderfcheidene denkbeelden behoort men niet ónder één te mengen ; hierom melde ik niét vari 's Heeren horstogt, vrijkoopinge , en wat dies meer is; maar be« paale mij alleen tot zodanige getuigenisfen, waarin de lijdende en flefvende Heiland als een zoenoffer voorkoomt, zijnde deeze de eigenlijke floffe van mijn voorllel, waarmede die andere denkbeelden weinig gemeenfchap hebben. • --. Verklaarde Jefaï as fn onzen text, dat de Hèere onzer aller verfuiktheii hem deed overkoomen, en de gevolgen van onze zonden draagen ; en in het volgende iode vers, dat hei den Heere behaagde hem te verbrijzelen: In het N. Testament wordt deeze raaclflag en befchikkinge,om Christus tot eene zoenofferande te Itelien voor onze zonden, ook met ronde woorden' aan den Allerhoogflen zijnen Vader toegefchreeveh: Zo dat wij volgens de leere der Apostelen deeze hunne befchrijvingen niet enkel als fïguurehjfc en leenfpreukig heó- beri O) UI. iS. (2) ïjo. II, 1, %. II. DEEL. Ö  21.0 LEERREDEN ben op re neemen, maar befluiten moeten , dat God dezelve in die hoedanigheid van de geloovigen wilde hebben aangemerkt. Ik hehbe vlieden ten eerften overgegeven , fchrijft Paulus aan de Corintheren ( a ), hetgeen ik ook ontvangen hebbe, dat Christus geflorven is voor onze zonden, naar de Schriften: Dit als eene voornaame hoofdzaak Hellende van het Euangelium, hetwelk hij hun verkondigd had. En (£) alle deeze dingen zijn uit God, die ons met zigzelven verzoend heeft door Jefus Christus.» • Want God was in Christus de Wereld met zigzelven verzoenende, haare zonden haar niet toerekenende. » Aan den Romeinen verklaart diezelve Apostel ook rondlijk , dat van deezen raadllag en befchikkinge des Allerhoogflen , om Christus als een zoenoffer voor ons te laaten fterven, niet eene geftrenge wraakeifchinge , maar zuivere liefde en bermhartigheid de grondoorzaak geweest is; (c) God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons geflorven is , toen wij nog zondaars waaren. Veel meer dan zijnde nu geregtvaardigd door zijn bloed , zullen wij door hem behouden worden van den toorn : Want indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons , veel meer zullen wij verzoend zijnde behouden worden door zijn leeven. In den brief aan de Hebreeuwen vinden wij, dat Qd) Jefus een weinig minder dan de Engelen geworden was, O) i Cor. XV. 3,1. (#) s Oor. V. t8 , ip. (O I. 8, 9, lo. (<0 II- 9-  over JES. LUI. 4, 5, 6. 2II was, van wegens het lijden des doods, opdat hij door Gods genade voor allen den dood fmaaken zoude. En wat kan 'er nadruklijker gezegd worden ten deezen aanzien, dan deeze woorden van den H. Joannes, (e) Hierin is de liefde, niet dat wij God lief gehad hebben, maar dat hij ons heeft lief Een vreede, die de genietinge in zig fluit van allerleije gelukzaligheden. ■ De overtuiginge. van deeze genade, door Christus bloed verzegeld,, doet ons tot God met vrijmoedigheid naderen, hem met gerustheid en blijmoedigheid dienen. % als onzen lief- (/) Rom. V. 1. Q 4  2i6 LEERREDEN liefhebbenden Vader, en de deugd en heiligmaakinge met allen ijver en wakkerheid behartigen. Daar de ongewisheid omtrent dat ftuk, ons met bekommeringe kwellen moet of wij Gode wel behaagen mogen > en ons dus in ons werk niet anders dan fiaauwmoedig maaken kan. Dusdanig eene gefteldheid is de gezondheid van onzen Geest, en dus is door 's Hei. lands priemen ons geneezinge geworden. > * Wij v}nden in dit denkbeeld dus ook een geneesmiddel tegen de vreeze des doods, die de bezoldinge deizonde , welks prikkel de zonde is, en met welks vreeze zij, die in de fchuld hunner zonden fteeken, door al hun leeven der aienstbaarheid onderworpen zijn{\m\ Wij worden daardoor in onze hoope bevestigd op een eeuwig zalig leeven, dewijl Christus voor ons geflorven is , opdat wij zouden leeven met hem ( n ). 3. Maar hoe dringt dan ook tevens dit leerftuk onze verpligtinge aan tot het leiden van een heilig , deugdzaam , en godzalig leeven l Zonder dit kan Christus zoenofferande ons niet van de minfte nuttigheid zijn. Dan alleen hebben wij gemeenfchap met God, dan alleen reinigt het bloed zijns Zoons ons van alle zonden, wanneer wij in het ligt wandelen , gelijk God in het ligt is : naar den on■wrikbaaren ftokregel van den H. joannés (0 ). Daar wij door de godloosheid onder de belijdenis des ge • loofs O) Hebr. II. 15. (») i Thesf, V. 10. j joan, I. 7.  over JES. LUI. 4, 5, 6. 217 loofs te agtcrvolgen , den Heere wederom op nieuw kruifigen, en openlijk te fchande maaken(p). ■ ' ' ■- Het leiden van een deugdzaam en godzalig leeven, is zelf het groot oogmerk , waartoe Christus zig voor ons in den dood ten zoenoffer heeft overgegever. Dit leert Paulus met ronde' woorden aan Titus (q), dat ditgefclüed is, opdat hij'onsverlo.fen zoude van alle ongeregtigheid , en zig een eigen volk reinigen ijverig in goede werken. En Petrus ( r) dat hij onze zonden in zijn ligbadm gedragen heeft op het hout, opdat wij der zonden afgeftorven zijnde der geregtigheid le-jven zouden. Ik fhute dan mijne aaufpraak mee de vermaaninge van denzelven Apostel (s), Devjijl dan Christus voor ons in het vleesch geleeden heeft, zo wapent gij u ook met dezelve ge dagte, dat wie in het vleesch geleeden heeft, die heeft opgehouden van de zonde; Om nu niet meer naar de begeerlijkheden _der menfehen, maar naar Gods wil den tijd, die overig is in het vleesch, te leeven. O) Hebr. VI. 6. (q) II. 14- (r) 1 Petr. II. s4. O; iV. 1, 2. O 5 L E E Pv-  LEERREDEN OVER JES. LIIL 7, g. 7. Als dezelve geeischt -wierd, toen wierd hij verdrukt : Dog hij deed zijnen mond niet op : Als een lam wierd hij ter flagtinge geleid; en als een fchaap dat/lom is voor het aangezigt zijner fcheerderen, alzo deed hij zijnen mond niet (p. 8. Hij is uit den angst en uit het gerigt weggenomen : En wie zal zijnen leeftijd uitfpreeken? Want hij is afgefneeden uit het land der leevendigen; om de overtreedinge mijns volks is de plaag op hem geweest. De vreeze des Doods, welke onzer dierlijke natuure genoegzaam onaffcheidelijk eigen is, kan niet geheel overwonnenen te boven gekoomen worden, dan of door eene alles verblindende drift en woede, die op geen gevaaren ter wereld let; of door eene met dweeperij niet min ingenomene en verhitte verbeeldinge. De. werkingen van deeze beide oorzaaken zijn niet beftendig, en duuren maar voor eenen korten tijd. Maar indien men den mensch bezadigd onderlielle, kan hij dog zo verre gebragt worden, dat hij den dood weinig of niet meer fchroome, wanneer hij of geheel bijna  over JES. LUI. 7, 8. 219 bijna alle menschlijk gevoel door verftokte boosheid heeft verboren; of wanneer hij door eene welberedeneerde en ingewortelde godzaligheid , de waardij van alle aardfche belangen gering heeft leeren agten, en met geheel zijne ziel uitziet naar de toekoomende goederen des eeuwigen leevens. Der eerstgemelden fchroomtloosheid en onvertzaagdheid is den redelijken mensch ten eenenmaale onwaardig, of eene herfenlooze woede en krankzinnigheid, of eene. geheel verftompte botheid van verftand en reden, die degrootfte gevaaren zo klein agt, als of ze dezelve geheel niet meer zien kon. Maar de laatfte het doodsgevaar volkoomelijk bezeffende, en daarin gebragt den dood nogthans gerustlijk te gemoét treedende, is eene regt manhafte kloekmoedigheid, den besten mensch ten hoogften betaamende, ja beurt hem als op boven den peil der menschlijke zwakheid. Die met verftandige godzaligheid regt doortrokken is, fchopn hij het gevaar niet lief hebbe, fchoon hij voor angst niet onvatbaar, voor fmerten niet ongevoelig zij, fchoon hij den dood met deszelfs akeligheden zig ten vollen voorftelle, wordt van dit alles egter met zo veel vreeze niet bevangen, dat hij de beginzels van zijne deugd, geloof, en hoope daarom eenigzins uit het oog verlieze, veel min verzaake. Onder alle wisfelvalhgheden des leevens ftelt hij zig geduuriglijk met zijn ge. loof onder de onmiddelijke beftieringe en befcherminge van den Alwijzen, Almagtigen en Goedertieren God, als hij maar niet afwijkt van' deszelfs wil en voor-  220 LEERREDEN voorfehriften. Dus volgt hij het geleide zijner Voorzienigheid , al is het pad nog zo ruw en hard, al lijdzaam en gewillig: en vertrouwt op zijne hulpe en reddinge in de uure des doods, al is die nog zo geweldig en affchuwelijk; door deeze enge poort, daar vleesch en bloed aan hangen blijft, zig den ruimen toegang ceopend ziende, tot een beter', eindeloos en volmaakt gelukzalig leeven. Dusdanig wordt ens het character van den waaren Mesfias , van onzen Heere Christus jefus afgemaaid in dit gedeelte van Jefaias Godfpraak , hetwelk ik thans tot het voorworp onzer befchouwinge gefield hebbe. Hier vertoont hij denzelven, fchoon gedrukt met die fmerten en fmaadheden, welke voorheen befchreeven waaren, fchoon met doodsangften be. kneld, en in den dood gedompeld, nogthans als een lam en fchaap, gewillig zig daaraan overgeevende, zo geduldig en gelaaten, dat hij zijnen mond niet open deed. Na dat ik dan des Propheeten woorden door mijne aanmerkingen in een genoegzaam ligt gefield zal hebben , waarin ook nog eenige andere omllandigheden van des Heeren lijden voorkoomen, welke onze aandagt niet behoort voor bij te gaen; zal ik die gefteldheid des gemoeds, en dat bijzonder gedrag van onzen Heiland nog wat nader, uit de vernaaien der weezenlijke gebeurtenisfe door de Euangelisten opgemaakt, ter befoiegelinge voordraagen, en U allen als mi] zeiven ter navolginge aanprijzen. I. Als dezelve geeischt wierd, dus vervolgt de Pro»  over JES. LHI. 7, 8. 221 Propheet met het begin Van ons eerst textvërs, volgens onze gemeene vertaalinge, toen wierdi hij verdrukt. Eigenlijk flaet'er, Daar wierd geeischt, of'zij'-wierd geeischt, en hij wierd verdrukt: In eenen beknopten en kragtigen ftijl, daar elk woord zijn gewigt, en als een vollen zin heeft. Hetgeen geeischt wierd, denkt men dan gemeenlijk , die ongeregtigheid te zijn, van welke de Propheet onmiddelijk te vooren betuigde, dat de Heere dezelve op den Mesfias deed aankopen* En die ongeregtigheid of derzelver ftraffe, verbeeldt men zig dan als eene fchuld, en den Mesfias als Borg voor dezelve geworden , die ze ten vollen moest betaalen, wanneer God dezelve eischte (aj. Dog om van dit denkbeeld thans niet meer te zeggen; hetzelve koomt hier, zo als elk oplettende befpeuren kan, gantsch niet wel te pas in den zamenhang; daar het zondig menschdom voorheen als eene verfixooide kudde , de Mesfias onmiddelijk hierna als een onnozel lam of fchaap wordt afgebeeld. Tusfchen welke beide hoedanigheden het denkbeeld van eene borgtogt zekerlijk geheel niet wel zou fluiten. En te minder nog past het hierbij, als men het woord door ongeregtigheid vertaald, in de eigenlijke betekenis van verftuïktheïd neemt, gelijk ik in mijne' voorgaende leerreden hetzelve verklaard , en getoond hebbe met den zamenhang best overeen te koomen. Waarop dan O) Behaïven de Uitleggers heeft het dus L. Cappell, bij Th. Gatak. Adv. Miscell. II. 14.  322 LEERREDEN dan het opeifcben van eene fchuld geheel ongevoege. lijk zoü volgen. Weshalven wij hier eenen anderen weg hebben in te flaen, om aan des Propheeten betuiginge eenen bekwaamen zin te geeven. Het woord hier door Eifcben (b) overgezet, betekent eigenlijk Drijven met ftókken, en llagen, gelijk het' ook elders van onze Overzetteren is uitgedrukt, en wordt van het drijven en jaagen van vee gebezigd (O, gelijk ook van flaaven tot een zwaaren arbeid f dy Waarvan het dan ook wordt overgebragt tot het af« perfen van fchattingen (e ~), en tot het geweldig invorderen van fchulden (ƒ) , welke de fchuldenaar bezwaarelijk kan Opbrengen. Die eerfte en eigenlijke betekenis nu van het drijven van vee kan hier met alle welvoegelijkbeid aan het woord gegeven worden, en hetzelve overgezet, Daar wierd bijeen gedreeven , men joeg ze te zamen; gelijk een ieder merkt, die zig de verftrooide fchaapen van het voorgaende vers erinnert. Dus verbeeldt ons dit woord (g), dat de kudde, die (£) 12^3. Dit koomt overeen met het Arabisch (j£a4 (O Jef. IX. 3- Job. XXXIX. 10. (d) Job. III. 18. O) Deuter. XV. 2, 3. Jef. LV1II. 3. (ƒ; a Reg. XXlir. 35. (g ) Dteze verbeeldinge koomt mij hier gefchikter voor, dan de nieuwe overzettinge van Prof. J. D, Michaelis Hij trad toe: niet alleen , om dat men dit dan zou neemen van den Herder, in welke hoedanigheid de Mes» fias hier niet voorkoomt j maar ook het tusfchen geftelde ^["l», j( tn hij, of en deeze, duidelijk aanleidinge geeft om  over JES. LUI. 7, 8* 2a3 die uic malkanderen gedwaald was, en herwaards en derwaards in het wilde liep , van den Eigenaar en zijne dienstknegten, van de herderen met hunne Haven wederom bij malkanderen gedreeven , en tot hunne koöije verzameld zouden worden. Waardoor dan ook eigenlijk wierd uitgedrukt, dat de menfehen, welke in allerleije Zonden en bijgeloovigheden waaren afgedwaald, tot God, tot de waarheid en deugd weder zouden worden te regt gebragt : En dat dan bij deeze gelegenheid de Mesfias die verdrukkinge zou lijden, welke voorheen befchreevén was. Dus is het ook in de vervullinge van deeze Godfpraak daad. lijk gegaen met onzen Heere Christus Jefus. Die wierd toen verdrukt, wanneer het des Vaders welbe. haagen was om het verdoolde menschdom af te trekken van de veelvouwige verkeerde wegen des verderfs, welke zij waaren ingeflagen, zo met gevoelens als bedrijven ; hen allen te brengen tot het ligt deiwaarheid en geregtigheid, en hen tot één te vergaderen in Christus Jefus. Deeze onze Heere geeft ons een diergelijk zinnebeeld van het werk, Waartoe hij gekoomen was, hetgeen ons in deeze uitlegginge kan verllerken, als hij verklaart bij Joannes f>), Ik /lelie mijn leeven voor de fchaapen. Ik hebbe nog andere fchaapen, die van deezen flal niet zijni Deeze moet ik ook toebrengen; en zij zullen mijne fem- iUHj op een ander toe tepasfen, die verdrukt, wierd, dan het voorwerp van pjj. (£) x. 15, 16.  «4 LEERREDEN ftemmé hooren ; en het zal worden ê'êne kudde , en Één herder. Omtrent het woord (i) hij wierd verdruk: , mag men hier nog aanmerken, dat hetzelve eigenlijk të kërfceri geeft iets zo te drukken, dat het zap daaruit geperst worde daaruit afvloeiie, en ook bijzonderlijk van vloei]end bloéd Cl) gebruikt wordt. Waaruit men fchicr zou mogen dénken , dat hier gezinfpeeld wordt op een fchaap , hetwelk op den grond ter neer géfiiieeten en gediukt de keel is afgeiteken , en dus uitbloedt. < -> En hieraan zou dan het volgende van dït vers bekwaamlijk beantwoorden , Hij deed zijnen mond niet op , als een lam wierd hij ter Jlagtinge geleid, of, gelijk de woorden even goed gefchikt kunnen Wórden, hij deed zijn mond niet op, gelijk een lam, hetwelk ter fiagtinge geleid wordt; en als een fchaap , dat ftom is, voor het aangezigt zijner fcheerderen, dat is, voor zijne fehéerders, in den Hcbreeuwfchen fpreektrant, alzo deed hij zijnen mond niet cp. Dit is een fraaij af beeldzel van de gemoedsgefteldheid en het gedrag , hetwelk de Mesfias onder zijn bitter lijden houden zoude , dat hij als een weereloos' lam gewillig zig ter dood zou laa- CO tiüVi' Ck) Zie A. Schultens Comment, ia Job. XXX. "id XXX11. 20. Cl) In het Arabisch wUe Aan dit enkel woord geeft Golius deeze betekenis. Dog Giggeius voegt 'er ^IJ bij. Thes. L. Arrïb. tom. III. p. 594.  over JES. LUI. 7, 8. 225 Jaaten brengen, en met eene ftille gelatenheid verdraagcn alles, wat men hem ook aandeed. Waarvan wij de weezenlijke waarheid en overeenflemmende vervullinge in de houdinge van onzen Heere Christus in het midden van zijne wreede mishandelingen vervolgens wat omfTandiger befchouwen zullen. Het volgende 8fte vers levert ons vier bijzondere uitdrukkingen aangaende dat Lijden des Heeren, op ieder van welke wij onderfcheidenlijk een weinig zullen moeten ftilftaen. De eerfte luidt volgens onze overzettinge, Hij is uit den angst en uit bet gerigtg •weggenomen. Schoon andere dezelve geheel anders vertaald en uitgelegd hebben : Deeze gemeene vertaalinge kan zig volgens het ooifpronglijke genoeg verdeedigen en ftaende houden; zogoed, en misfehien beter dan eenige andere : En dus hebben wij geen reden óm van dezelve af te gaen. Uit deeze uitdruk kinge kon men befluiten, dat de Mesfias zig in druk ■ kenden angst en hartknellende benaaudheid zou bevinden, zo ten aanzien van het uiterlijke rondom bezet van zijne booze vijanden en vervolgeren; of ook ten aanzien van den Geest; hetwelk trouwens de zwaarte van zijn lijden natuurelijk medebragt. In zulk een prangenden angst befchouwde men den grooten Zaligmaaker der wereld, wanneer hij in den hof Gethfe-. mane zijnen Vader zo eraliig bad, dat die bittere kelk van hem voorbij mogt gaen* wanneer zijn zweet van benaaudheid, als in droppelen bloeds veranderd, op de aarde afliep. Een diergelijke angst perite hem II. d e e l. P ' zeker-  i26 LEERREDEN zekerlijk deeze woorden aan het kruis ten monde uit, Mijn God, mijn God, waatom hebt gij mij verlaaten1* onder denzelven half bezwijkende , en zijnen Vader om tijdige hulpe fmeekende. —— Daaruit kon men ook bevroeden, dat de Mesfias op eene geregtlijke wijze, onder fchijn van regtspleeginge, die den fchuldigen veroordeelt en flraft, ter dood gebragt zou worden. En dit heeft ook omtrent onzen Heiland plaatze gehad. Men heeft hem niet in een oproer van kant geholpen door de handen van een onfluimig graauw. Maar men heeft hem te regt gefield voor den grooten Raad der Jooden, getuigen tegen hem verhoord, hem zeiven ondervraagd, en hem gedoemd als een Godslasteraar : Men heeft den Roomfchen Stedehouder Pilatus zijns ondanks gedwongen, om hem als een oproermaaker en opgeworpen Koning der Jooden te doen flerven, en de flraffe des kruifes over hem ter uitvoer te laaten brengen. Daarom (m), verklaart de Heere zelve voor Pilatus, die mij aan u beeft overgeleverd, beeft groot er zonde; om dat zij naamelijk, onder fchijn van regt, door u hunne moordlust aan mij zoeken te verzadigen. Uit dien angst nu, uit deeze onregtvaardige, dog onder den vorm van regtspleeginge geoeffende flraffe, zou de Mesfias worden weggenomen, door den dood naamelijk; want het blijkt, dat hij daarin flerven zoude : En wel door eenen verhaasten dood , welke van ét fmerten en ijze- (♦») Joan» XIX. n.1  over JES. LIIL 7, 8. t2? ijzelijkheden dier flraffe een fpoedig einde maakte. Dit mogt, en moest men immers dus opneemen; dewijl het anders niets bijzonders in zig heeft, dat iemand door te flerven uit de regtspleeginge aan hem gedaen wordt weggenomen. Dus wordt dit woord wegnemen («) ook elders in de Sehriftuure* gebruikt, voor iemands leeven te verkorten, of hem op eene zonderlinge wijze het tijdiijke te doen verhaten. En dat ook onze Zaligmaaker door eenen verhaasten dood, voor dat nog natuurelijker wijze ziine leevenskragten gefpild waaren, volgens zijns Vaders goedheid uit zijn lijden verlost is; kunnen wij ook bevroeden uit de Euangelifche gefchiedenis; uit de verlterkinge van den Engel in Gethfemane, toen hij met dien drukkehden angst worftelde; uit de fterke flem, waarmede hij riep, wanneer zijn geest uit hetlighaatn wierd ontbonden; uit de verwonderinge van Pilatus, dat Jefus reeds geflorven was, wanneer Jofeph van Arimatha;a om zijn lijk kwam vraagen; en uit het gezeg van den Schrijver aan de Hebreeuwen (oj dat Christus in de dagen zijns vleefches, gebeden en fmeekingen tot den geenen, die hem uit den dood konde verlosfen, met jlcrke roepinge en traanen geofferd hebbende, verhoord is uit de vreeze. « — De tweede bijzonderheid van dit 8fle vers, luidt volgens O) np-j. Zie a Kon. III. 5. Pf. XXXI. H.Jerem. XV.. 15.' (O V. f. P a  £l8 LEERREDEN gens onze vertaalinge in deezer voege, en wie zal zijnen leeftijd uit fpreeken. Dog het woord hierdoor leeftijd rp) vertaald , indien men het neemt voor eenen tijd van leeven, de langheid van leeven, die iemand doorgebragt heeft, of nog leeven zal, heeft nergens in het Hebreeuwsch die betekenis (#),maar die van geflagt, ln den zin of van nageflagt, of van een geflagt van menfehen, die in eenen en denzelven tijd leeven. In alle deeze betekenisfen, welke men ook neeme, kan dit woord hier niet wel pasfen, en de uitdrukkinge, waartoe het behoort, niet anders dan gewrongen met den zamenhang worden overeen-; gebragt. Dog volmaaktlijk wel zou dezelve hiermede ftrooken, indien men hier eene andere leezinge, met verwisfelinge flegts van twee zeer naar eikanderen gelijkende letteren in het oorfpronglijke, mogt aanneemen (r ), en naar dezelve de woorden dan dus vertaal» (q) Bifchop Lowth neemt het hier in de betekenis van leevenswijze. ' Dog hiervan vinde ik ook geen voorbeeld. (r) Door 1ïi". voor *nn te leezen. Hetwerk-woord m koomt in deezen zin voor Pf. LV. 3. Daar onze Overzetters ook hebben, Ik maakte misbaar in mijne tlagte. Daar ook klagte een naam is in het oorfpronglijk afkoomftig van het woord, hetwelk hier door uitfpreeken vertaald is. De LXX hebben daar 't^v-r^. Deeze betekenis gisfe ik herkoomftig te zijn van zig leen en -weer te bewegen; welke aan het Arabisch dj> eigen  over JES. LUI. 7, 8. i29 taalde, En wie zal zijne lijkklagt uitfpreeken (j), met eenen klaagenden toon uitboezemen (f), wie zal over zijnen dood misbaar en rouw bedrijven? Hetwelk dan te kennen geeft, dat dit of van geenen, of maar van weinigen gedaen zou worden , en dat 'er dus bij zijn flerven en begraaven de gewoone lijkpligten niet geoeffend zouden worden , die men anders gemeenlijk bij luiden van agtinge en aanzien waarnam. Want het was de gewoonte bij de Ouden , om bij den dood of begraavenis van nabeflaen. den, of aanzienlijke mannen een groot misbaar te maaken, en fterke rouwklagten op te heffen; waartoe zelf ook andere menfehen gehuurd wierden («), om door hunne ftem en gebaaren daaraan nog meer kragt bij te zetten. Welke gewoonte nog heden ten dage plaatze heeft in het Oosten (xj. Dat dit omeigen is; en het misbaar eener rouwklagte wel uit" drukt. (O nmtj*. (t) Van eene Klaagreden wordt dit woord bijzon* derlijk gebruikt Job. VII. n. IX. 27. X. 1. XXIII. 2. (y)Jerem. IX. 16. env. Ezech. XXVIII. 29. Amos. V. 16. Zie A. Schultens Comment. in Job. p. 58. R. Lowth de Sacra Poefi Hebr. Pralect. XXII. Jo.Spencer. deLegg.Hebr.lib.lV.cap.p.Sect. 1.Handel, der Apost. VIII. 2. O) Zie Corn. de Rruin Voyages au Levant &c. p. 256, 257. Chardin Voyages Tom. II. p. 387. c. Niebuhr Pveife nach Arab. B. 1. bl. 186, 187. P 3  t3o LEERREDEN omtrent de Joodfche Koningen gebruikelijk geweest is, mogen wij befluiten ;uit des Heeren woorden tot Zedekia, bij Jeremias (y), Gij zult flerven in vreede en zij zullen over u branden en u leklaagen , zeggende, Och Heere ! En bij denzelven leezen wij integendeel van Jojakin ( z ) , Zij zullen hem niet beklaagen, Och mijn broeder ! of Och Zuster! Zij zullen hem niet beklaagen, Och Heere ! of, Och Majefleit ! Met eene ezels begraavenis zal hij begraaven worden \ men zal hem fleepen , en daar heenen werpen, verre weg van de poorten van Jerufalem. Dus zou dan ook deeze laatfte eere den Mesfias, den Zaligmaaker , niet worden aangedaen ; met de uiterfte veragtinge zou hij bij zijnen dood behandeld worden. ■ ■ En hier op volgt dan zeer gepastlijk. Want hij is afgefneeden uit, htt land der leevendlgen. Deeze fpreekwijze immers geeft zo veel te kennen, als hij is geen natuurelijfccn, maar een ontijdigen en geweldigen dood geftorven. Dus fprak Hiskia in het voorgaende van dit Propheetijboek («) Van wegen de affnijdinge mijner dagen, zal ik tot de poorten des grafs hee, newgaen, ik worde beroofd van het overige mijner jaaren * ik zal den Heere niet meer zien, den Heere, in den lande der leevendlgen Waarmede hij de vroegtijdighcid van zijnen dood te kennen gaf. En van eenen geweldigen dood hebben wij dee. • O) XXXIV. 5. (z) XXII. iS. (0) XXXVIII. 10, 11.  over JES. LHI. 7, 8. 331 deezen raadflag der vijanden van Jeremias (b) te verilaen, Laat ons den boom met zijne vrugt verderven , en laat ons hem uit den lande der leevendlgen uitroeijen, dut zijn naam met meer gedagt •worde. Wat dit eigenlijk becekene, leert de volgende bedreiginge (O, Propbeeteer niet in den na :m des Heeren, opdat gij van onze handen niet flerft. Gelijk daar nu dit onder het zinnebeeld van het uitroeijen eens booms wordt voorgefteld, zol-an het ajfnijden hier ter plaatze ook bek waamlijk gebragt worden tot die verbeeldinge van den Meslias, weike wij in het ade vers hebben aangetroffen, vaneen rijske, of telg uit eene dorre aarde opgsf:booten (d). En dus is onze Heere Christus ook inderdaad in den bloeij zijner jaaren, in het best van zijnen leeftijd, tusfchen de dertig en veertig jaaren uit den lande der Ieevendigen weggerukt; en wie weet niet, dat hij eenen geweldigen dood geflorven is , de openbaare Kruisftraffe heeft geleeden, den allergeweldigflen dood, welken een leevendig mensch kan draagen ? En dat dezelve dus, fchoon onder fchijn van regt , gelijk voorheen wierd aangeduid, inderdaad door enkel geweldenaarij en wreedheid zijner vijanden zou worden van kant gebragt, getuigt, naar mijn oordeel, de Propheet ook nog met de laatfte uitdrukkinge van ons textvers. Want het koomt mij niet waarfchij- ne« (*> XL 19. rcj 2I-, (y) 2ie 00k pr. Ln, ?f LXXXVI11. 6. ' P 4  s3a LEERREDE 1\ nelijk voor, dat dezelve hier ter plaatze wederom op nieuw gezegd zou hebben , om de overtreedinge mijns volks is de plaag op hem geweest; nog dat hetgeen hij voorheen van alle menfehen betuigd had, hier bijzonderlijk juist tot het Joodfche volk bepaald, en naauwer ingetrokken worde. De Oudfle Overzettingen hebben hier buiten twijffel eene andere leezinge gehad (e) , die in het uiterlijke en in den klank der woorden zeer weinig, dog in betekenis nog al merkelijk verfcheelde van de gemeene , en waaruit een voornaam Gereformeerd Godgeleerde Cf) van de voorgaende eeuw deezen zin heeft opgemaakt, van wegens, of'door (g)de overtreedinge, de ongeregtigheid, de geweldenaarij (i>), van mijn volk is hij geplaagd, geflagen, getroffen, ter dood toe. Waarin derhalven het Joodfche volk , of deszelfs Overheden klaarlijk voorkoomen als de oorzaak van den onregtvaardigen en geweldigen dood, welke den Mesfias zou worden aangedaen: En niets is bekender uit de Euangelifche gefchiedenis, dan dat het zig dus ook omtrent den Heere Christus heeft toege» dra- (e) LXX. ^S-tj hi S-«Vaw. T\)ü^ voor J?3J Voor deeze leezinge pleit Houbigant, en Dr. Kennicot ook fterk bij Bifchop Lowth in 1. Cf) Lud. Cappell. Crit. Sacr. lib. IV. cap. 17. S 6. Cg) Het woorddeeltje jo geeft ook de werkende oorzaak te kennen. Ch) Deeze is de betekenis van J?vP5«  over JES. LIK. 7, 8. 233 dragen. De Jooden , het Joodfche Sanhedrin wist Pilatus zelve , dat Jefus door nijdigheid hadden overgeleverd; en geen andere waaren het, die daar fchreeuwden, Kruist hem! kruist hem! en dien Room. fchen Landvoogd eindelijk dwongen om hun zin te doen. Dus dan dit gedeelte van Jefaias Godfpraak met onze aandagt hebbende doorgeloopen, en van fluk tot ftuk opgehelderd , en de volkoomene overeenkoomst van alle deszelfs bijzonderheden met de weezenlijke gebeurtenis van onzes Heilands lijden befchouwd hebbende: Verdient het hier nog, eer wij tot de volgende onderwerpen onzer befpiegelinge overgaen, dat wij een weinig ter zijde treeden , en bijzonderlijk in aanmerkinge neemen , dat het juist deeze plaatze was , welke van den Kamerling van Candace, der Mooren Koningin, op zijn rijdtuig wierd gelezen, wanneer hij van Jerufalem naar zijn land te rug keerde, en toen Philippus van eenen Engel derwaards gevoerd , hem op den weg aantrof. Zo als de H. Lucas ons verhaalt in het VHIfte hoofdft. van zijn boek de Handelingen der Apostelen. Philippus naamelijk, door den Geest vermaand, tot deszelven wagen toegetreden zijnde, hoorde hem uit den Propheet Jefaias leezen, en nam de vrijmoedigheid om hem te vraagen, of hij wel verftond hetgeen hij las? Waaromtrent de Kamerling zijne onbekwaamheid zonder nadere onderrigtinge bekennende, hem ten dien einde verzogt om bij hem op te koomen , en hem de plaatze uit te P 5 leg-  A34 LEERREDEN leggen , welke hij onder handen had , en welke naar Lucas aantekèninge deeze was (/) ; Hij is gelijk e.n f'cbaap ter jlagtïnge geleid , en gelijk een lam ftemmeloos is voor dien , die het fche rt, alzo doet hij zijnen mond niet open. In zijne vernederings is zijn oordeel weggenomen ; en wie zal zijn geflagt verhaalen ? want zijn leeven wordt van der aarde weggenomen* Welke woorden men duidelijk bezeffen kan, dat het grootst gedeelte van onze textverfen uitmaaken, het eerst en laatst daaraf gelaatcn zijnde; fchoon zommige uitdrukkingen vrij wat verfcheelen van onze overzettinge uit den hedendaagfchen Hebreeuw fchen text. Dog de oorzaak hiervan is, dat de H. Lucas, of misfehien ook zelf de Kamerling zig van den Griek-, fchen text der LXX. Overzetteren bediend heeft, "welke in deezen Propheet van het oorfpronglijk Hebreeuwsch zomtijds al heel veel afwijkt. [ Én hieruit mogen wij in het voorbijgaen aanmerken, dat daar de heilige mannen van den eerflen tijd , die door Gods Geest gedreeven wierden, gebruik maakten van éenezozeérverfcheelendeen inderdaad gebreklijke vertaalinge ; men het te onregt als onveilig voor onzen Godsdienst , of als nadeelig voor eene behoorelijke ao-cinge jegens den Bibel aanziet, te onderftellen, dat onze hedendaagfche vertaalinge en leezinge niet zonder gebreken is, en op veele pkatzen kan en mag (/) Vers 32> 33»  over JES. LUI. 7, 8. 235 mag verbeterd worden , om Gods woord niet alleen meer glans en cieraad bij. te zetten, maar ook de grondll gen van onzen Godsdienst dies te vaster te doen in een fluiten.] Wanneer nu de Kamerling daarop Philippus gevraagd had, van wien de Propheet dat zeide , van hem zei ven , of van eenen anderen ? begon deeze aan denzelven den Heere Jefus te verkondigen , die Schriftuurplaatze tot eene aanleidinge gebruir kende. Het is naamelijk ter. hoogflen waarfchijnelijk, dat deeze Kamerling in zijn verblijf te Jerufalem veel van den Heere Jefus, van zijne leere, en wonderwerken, en van die zijner Apostelen had hooren fpreeken, en misfehien alleen door de ergernis van zijn lijden en fchandelijken dood weerhouden was geweest van in hem als den vervvagten Mesfias te gelooven. Waartoe hij nu ligdijk wierd overgehaald, als Philippus hem onder het oog bragt, hoe dat lijden in allen deele overeenftemde met deeze voorfpelde bijzonderheden; welke dan op hem zien moesten, dewijl ze op niemand anders konden worden toegepast. Gelijk die verkondiginge van Philippus ook van deeze uitwerkinge was, dat zo dra ze aan eenig water kwamen, de Kamerling op de belijdenis van zijn geloof zig van hem liet doopen. Waaruit wij dan ook onbetwistbaar kunnen overtuigd worden, dat deeze Godfpraak van den Heere Jefus en zijne eerfte leerlingen in de verkondiginge des geloofs gebezigd is om te bewijzen, dat de Christus alle deeze dingen lijden moest, en alzo in zijne heerlijkheid ingaen. II. Van deezen buitenftap te rug treedeade, indien die  236" LEERREDEN die zo genoemd mag worden , en niet veel eer tot' mijn onderwerp inderdaad behoort : Zullen wij nu eens wat omftandiger befchouwen, hoe volkoomelijk de Heere Jefus met zijn gedrag onder het lijden , hetwelk hem wierd aangedaen , beantwoord heeft aan het onderfeheidend kenmerk van den Mesfias, hetwelk hier ten dien opzigtc door den Propheet wierd afgebeeld, dat hij zijnen mond niet opdeed, als een lam , dat ter jlagtinge geleid wierd, en als een fchaap, dat /lom is voor het aangezigt zijner fcheerderen. Het welk buiten twijffel eene bij uitftek zagtmoedige lijdzaamheid en ftille gelaatenheid uitdrukt. ■■* En heeft onze gezegende Heiland zulk een gedrag niet volmaaktlijk gehouden , zulk eene gemoedsgefteldheid niet voorbeeldlijk betoond, onder alle de ver. drukkingen, wreedheden, en fmaadheden, welke hem zijn bejegend? Gewislijk, 'daaraan kan niemand eenigen twijffel flaen, rdie niet geheel een vreemdling is in de Euangelifche gefchiedenis ; en wij hebben om dit te erkennen, ons maar eenige voornaame bijzonderheden van zijn lijden te herinneren. ■ Dat hij met alle gewilligheid hetzelve ondergaen heeft, blijkt hieruit; dat hij van te vooren wist wat hem over het hoofd hing, hetzelve duideiijk aan zijne leerlingen voorfpelde, en 'er zig nogthans tevens naar flelde om het op zig te neemen, en het gevaar, zonder eenigzins te aarfelen, te gemoet ging. Al vroeg (£) begon jefus zijnen discipelen te vertoonen, dat hij tnvest (£; Matth. XVI- 21, env.  over JES. LUI. /, 8. 237 moest heen gaen naar Jerufalem, en veel lijdenvan de Ouderlingen, en Overpriesteren.cn Schriftgeleerd den , en gedood worden. En als Petrus , die hem toen nog voor eenen aardfehen heerfcher en Mesfias hield, hem dit zogt uit het hoofd te praaten, ging hij denzelven met deeze harde beftraffinge tegen, Ga weg agter mij, Satana, gij zijt mij een aanfloot! want gij bezint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menfehen zijn. En wanneer hij nu metterdaad naar Jerufalem opging , betuigde hij tot zijne Apostelen (/), Ziet wij gaen op naar Jerufalem, cn de Zoon des menfehen zal den Overpriesteren en Schrift* geleerden overgeleverd worden , en zij zullen hem ter dood ver oordeelen; En zij zullen hem den heidenen overleveren, om hem te befpotten, en te geesfelen, en te kruifigen. En niettegenftaende deeze bewustheid , niettegenftaende de afmaaningen zijner leerlingen, begeeft hij zig nogthans metterdaad naar Jerufalem ; hetwelk dan niet min zijne gewillige onderwerpinge aan het lijden, dan zijne onbezweekene kloekmoedigheid deed blijken. Van die gewillig» lijdzaamheid betuigde hij ook zelve Cm). Daarom heeft mij de Vader lief, overmids ik mijn leeven af egge , opdat ik hetzelve wederom neeme. Nis. mand neemt hetzelve van mij, maar ik leggc het van mijzslvsn af. Ik hebbs magt hetzelve af te leggen, en hebbe magt hetzelve wederom te neemen. Dit ge- CO XX. 18, ip. (fa) Joan, X. i?9 ig.  a38 LEERREDEN gebod hebbe ik van mijnen Vader ontvangen. Wanneer hij te Jerufalem gekoomen, en het moordbefluit zijner vijanden tegen hem nu rijp geworden was, ontwijkt hij hetzelve niet, nog verfteekt zig ergens om hunne handen te ontkoomen , maar verkeert en leert dagelijks in het openbaar in den tempel Hij begeeft zig voorbedagtlijk in den laatllen nagt naar de plaatze , daar hij wist, dat de verraader Judas met de gewapende bende , om hem te vangen, hem zoude opzoeken. Daar wordt hij wel in eenen doodlijken angst gedompeld , welke hem tot den Vader deed roepen en bidden, dat die drinkbeker van hem voorbij mogt gaen; zonder egter eenig ongeduld, het allerminst niet, te laaten blijken tegen denzelven, die hem op zo zwaare proef gefield had : Met geen minder ernst voegt hij 'er deeze bede bij, dat niet zijne, maar des Vaders wil gefchieden mogt ; eene doorflaende blijk van een ootmoedig geduld, van eene uitwillige. gelatenheid, onder eenen zo hartprangenden angst. Door des Engels troost van denzelven ontheven en opgebeurd , gaet hij den fchelmfchen Verraader , en der bende, die dezelve medebragt, van zeiven te gemoet. En hoe zagtzinnig wordt de een en de andere van hem bejegend! Het eenige , dat hij den eerllen toezegt, is. Vriend, waartoe zijt gij hiert Verraadt gij dus den Zoon des menfehen met eens kus ! de fnoodfte geveinsdheid hem maar met korte woorden onder het oog brengende. Den krijgsknegten en geregtsdienaaren, die op hem aankwamen, en zijne  over JES. LUI. 7, 8. zijne bittere vijanden, die dezelve vergezelden, gaf h>j geen een hard nog fchamper woord , maar vraagt aheen, wienze zogten? maakt zig bekend; en verzoekt hen , zijne leerlingen geen leed te doen. Schoon hij met dat één woord fpreekens, Ik ben het] hen kon over hoop werpen en verfluiven doen \ fchoon hij verzekerd waare, dat zijn Vader hem op' zijne bede wel twaalf legioenen Engelen zou willen bijzetten tot zijne reddinge; maakt hij daaryan geen gebruik, maar geeft zig zonder tegenfland in derzelver handen over. En dus bezat hij zijne ziele ook volmaaktlijk in lijdzaamheid, terwijl hij voor zijne onregtvaardige Regters gefield was , van den eenen naar den anderen gefleept wierd, naar Golgotha uitgebragt, en aan het moordhout vastgeklonken; hoe zeer hij op eene ijzehjke wijze met woorden en daaden wierd mishandeld, niet den rainflen toorn , gramfchap, of wrevel laatende blijken, tegen zijne boosaartige vijanden, wreede beulen, en baldaadige béfporters, alles gelaaten en gelijkmoedig draagende, en aan het kruis zelf onder de felfte p;jnen eene bezadigdheid van geest vertoonende , die aller verwonderinge met regt verwekken konde. III. Dog wil men des Propheets fpreekwijze, dat de Mesfias als een lam ter jlagf nge geleid, zijnen mond niet op zou doen, en als een febaap, dat {lom is voor het aangezigt zijner fiheerderen, in eenen nog meer letterlijken zin neemen; men kan dezelve dan ook nog meer bijzonder toepasfen op het flil- zwij-  £4o LEERREDEN zwijgen, hetwelk onze Zaligmaaker, naar het getuigenis der Euangelisten, al heel veel geduurende de regtspleeginge, en de ftraffe hem aangedaen gehouden heeft. Dus heeft hij meestal flilgezweegen, terwijl hij voor den grooten Raad der Jooden te regt gefield wierd. Voor Pilatus gebragt, antwoordde hij ook weinig op de gedaene vraagen en voorgeworpene befchuldigingen. En Herodes de Viervorst van Galitea konde ook geen woorden uit hem krijgen. Dus deed hij zijnen mond niet open, geenzins uit hardnekkige gezetheid, en wrevelige fluursheid, maar uit eene deftige zagtmoedigheid, onverwinnelijke lijdzaamheid, verflandige bedaardheid van geest, en billijke verfmaadinge van hetgeen hem bejegende, j — Geen laffe klagten over hetgeen hem wierd aangedaen, hoorde men uit zijnen mond , geen tegenftreevend morren tegen de fchikkinge of toelaatinge des Allerhoogflen. Hij voer niet in arren moede uit tegen zijne valfche befchuldigers, onregtvaardige, Regters, boosaartige befpotters, en onmededoogende mishandelaars. De felfte verongelijkingen, defchamperfle fmaadredenen verdroeg hij zonder een woord fpreekens, zonder eenige uitdrukkinge van misnoegen en wrok zig te laaten ontvallen. Waarom de H. Petrus dit te regt onder zijn geheiligd character brengt (»), Die , als hij gefcholden wierd, niet weder fibold; en als hij leed, niet dreigde. Hij antwoordde (n) i Peu-i II. 23.  om JES. LUI. 7, 8. Hi de niet op zulke befchuldigingen, die van zelve vervielen of vervallen moesten, waarin niet de minfte kragt of waarfchijnlijkheid ftak, en welke dus geen wederleg^ in 't geheel verdienden. Hij zweegop zulke voorftellen, op welke alle verdeédiginge, de beste antwoorden te vergeefs zouden geweest zijn, om de hardnekkige vooroordeelen weg te neemen, en de doodhjke haat en boosheid zijner vijanden te overtuigen. Waarom hij zig dus ook tot de Overpriesters hooren liet, die van hem wilden weeten of hij de Uinstus waare ; Indien ik bet u zegge, gij zült b>t met geheven : En indien ik u ook vraage, g>j zuJt mij met antwoorden, of loslaaten Q0 ). Hjj wisC immers, dat zij vastlijk beflooten hadden, hoe het ook ging, om hem van kant te brengen; en dus no* zwijgen nog fpreeken iets kon baaten, of fchaaden; dat het dus ten eenemaale vrugtloos zou geweest zijn, zijne onfchuld met veele redenen, hoe bondig die ook zijn mogten, te bepleiten. Hij zweeg op zulke looze ftnk-vraagen, waarmede de arglistige boosheid hein aan boord kwam, om iets uit zijn eigen mond te befaagen, het welk ter zijner befchuldiginge kon ftrekken, of meteenigen fchijn van hen gedraaid worden. Hij weigerde in zulken gevalle die fnoode oogmerken ten dienst te ftren, en toonde dat dezelve hem gantsch niet onbekend waren. Dus was zijn ftilzwijgeu geen uitwerkzel van ftuurfche grilligheid, nog van gemelijk on* CO Luc. XXII. 67, 68. II. D SE X» Q  fl4a LEERREDEN. ongeduld, nog ook van blooden fchroom; maar van wijsheid, langmoedigheid , en volmaakte lijdzaamheid. ——— Dit bleek ook hieruit ten klaarden, dat hij in alle zodanige gelegenheden, daar het te pas kwam* daar het vereischt wierd, en daar het van nut kon zijn, niet naliet van zijne regtmaatige, zagtzinnige, en vrijmoedige antwoorden en betuigingen te doen hooren. Geen wrange bitterheid, wanneer hijfprak, Was in-zijne redenen te proeven, maar dezelve vertoonden eene blijkbaare billijkheid, en waaren met zagtmoedigheid overgooten. Hij fchroomde niet in zulken gevalle voor zijn regt te fpreeken, en het onregt der mishandelinge, hem aangedaen, ten toon te (lellen. Den Hoogenpriester, die hem aangaende zijne leere en leerlingen ondervraagde, gaf hij dus te houden, Ik heble vrij-uit gefproken tot de Wereld : Ik hebbe allen tijd geleerd in de Synagoge, en in den Tempel, daar de Jooden van alle plaatzeni''zamen' hoornen, en in '/ verborgen hebbe ik niets gefproken. Wat ondervraagt gij mij? ondervraag de geenen, die mij gehoord hebben, wat ik tot hen gefproken hebbe : ziet deeze weet en, wat ik gezegd hebbe (pj. En als een der dienaaren hem hierover een kinnebakflag gaf, voerde hij ook deezen te gemoet, Indien ik kwaalijk gefproken hebbe, betuig van hetkwaade; en indien wel, waarom flaet gij mij'i Als het op de belijdenis der waarheid aankwam , van die groote en ge- (/>)Joan. XVIIL ao, env.  over JES. LUI. 7, 8. 243 gewigtige waarheid, om welker getuigenis te geeven hij in de wereld was gekoomen, liet hij geenzins na van rondborftig voor dezelve uit te koomen, en op de bezweeringe van den Hoogenpriester, en op de ondervraaginge van Pilatus; fchoon hij wist, dat die belijdenis hem zijn leeven zoude kosten. En wanneer hij als een lam ter flagtinge naar den Kruisberg wierd uitgeleid., hield hij de Item der bermhartigheid niet binnen omtrent de vrouwen, die hem beweenden; die borst onder het heetst der flraffe zelflos in gebeden om vergiffenis voor zijne moordenaars, in zorgvuldige beftellinge voor zijne Moeder. En zijne laatfte woorden aan het Kruis deed hij met luider ■ftemme hooren, om een openbaar getuigenis te geeven van zijn onwankelbaar vertrouwen op zijnen hemelfchen Vader. IV. Laat ons dan nu eindelijk dit gedrag van onzen Heere Christus Jefus onder zijn lijden en verdrukkinge, ons zeiven als eenfpiegel voor oogen houden, omntar' ' zijn voorbeeld ook onsgedrag in diergelijke omftandigheden te fchikken , wanneer het der Godlijke VoorZienigi|id behaagenmaS0HS'in dezelve te Iaaten vallen. ' ^ Lijdzaamheid en fiflfe gelatenheid onder verdrukkingen en verongelijkingen past ons zekerlijk zo wel als onzen Godlijken Meesteren Voorganger, die zo wel als hij , fchoon God met ons niet zulke bijzondere oogmerken als met zijn lijden bedoele, nogthans ook alle ftaen onder de hand van Gods algemeene voorzienigheid. Zij past ons dies te meer, voor zo verre Q 3 wij  244 LEERREDEN wij zijne leerlingen en navolgers zijn, en verbonden om zo te wandelen, gelijk hij gewandeld heeft,- voor zo verre wij om onze eigene overtreedingen verdrukt mogen worden; voor zo verre deeze verdrukkingen ter onzer louceringe en verbeteringe kunnen (bekken : Dies te meer betaamt het ons te lijden als lammeren, die hunnen mond niet op doen, als zij ter flagtinge geleid worden, en als fchaapen, die ftom zijn voor het aangezigt hunner fcheerderen. En zo wij om eene goede zaak met eene opregte confidentie lijden, kan deeze deugd der gewillige en zagtmoedige lijdzaamheid zig ook bij ons onwankelbaar met een redelijk vertrouwen op den Allerhoogflen onderfchraagen. Hier mogen wij de les van Petrus ( qj wel in gedagten houden; Dit is genade, indien iemand om de confcientie v:;or God zwaarigbeid verdraagt, lijden* da ten onregte. Want wat lof is het, indien gij verdraagt, ah gij zondigt, en daarover ge/lagen wordt'1. Maar indien gij verdraagt als gij weldoet, en daarover lija , dat is genade bij God. Want biertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleeden heeft, tns een exempel nalaatende, op dat gij zijne voet:lappen toudt navolgen. Schoon dan deeze lijdzaamheid ons geenzins verbiede de verdrukkinge, zo wij kunnen, door eerelijke middelen te ontgaen, of ons regt op eene befcheidene wijze te verdeedigen : Zij moet ons nogthans altoos weer- hou- fqj i Petr. II. 19, env.  over JES. LUI. ?y 8. " H5 houden van bittere en wrevelige klagten over de Voorzienigheid en het ongelijk, dat ons wordt aangedaen, van bitze en fcharapcre verwijtingen tegen onze vervolgers, van op eenigerleije wijze kwaad men kwaad te vergelden. —— Het ftilzwijgen van onzen Heiland op veele vraagen en befchuldigingen voor den Joodfchen Raad en voor den Roomfchen Regter kan ons leeren, dat wij niet altoos gehouden zijn om alles te openbaaren, wat men van ons wil weeten, voor eenen Kerkdijken . of Wereldlijken Regtbank. Voor eenen Kerkdijken Regtbank behoeven wij ons als Christenen niet te verantwoorden, dewijl onze eenige Heere en Koning Christus zulk een regtbank in zijne Kerk nimmer aanftelde. En het gebied van de Wereldlijke Overheid gaet niet verder dan tot het burgerlijke. Voor deeze kunnen wij derhalven, ook met ftilzwijgen volftaen omtrent zulke ftukken , welke daartoe niet behooren : En behoeven geen openinge te geeven van onze gevoelens, welke enkel Godsdienftig zijn, fchoon daaromtrent van hen ondervraagd zijnde. Wij behooren daaromtrent zelf ftil te zwijgen, wanneer men ons in onze antwoorden poogt te verftrikken, wanneer men onze vrijheid tragt te verkorten en aan band te leggen, of wanneer wij door onze belijdenis andere geloofsgenooten, die het in alle betwiste leeringen juist niet met ons eens zijn, in ongelegenheid zouden brengen kunnen. — ■ Men laate zich in een zo billijk gedrag niet aan het wankelen brengen onder voorwendzel van Q 3 Petrus  H6 LEERR. over JES. LUI. 7, 8. Petrus les (O, dat wij altijd bereid, moeten zijn ter verantwoordinge aan een iegelijk, die ons rehenfchap afeiscbt van de boope, die in ons is, met Zagtmoedigbeid en vreeze. Daar wordt immers alleen gefproken van onze Christelijke hoope in het algemeen, van die leere des Euangeliums alleen, welke van den Heere Christus en zijne Apostelen oorlpronglijk gepredikt is; en niet van aliè die bijzondere gevoelens en Hellingen, welke naderhand van feilbaar? menfehen in deeze en geene gezindheden als geloofstukken zijn doorgedrongen. Met zagtmoedigheid en vreeze geeve men aan allen rekenfehap van die hoope eens Christens, en doe door klaare en bondige redenen blijken, dat dezelve niet gebouwd is op eenig menschlijk gezag, maar op het fundament der Propheeten en Apostelen, waarvan Jefus Christus de uiterlte hoekfteen is. Dus zij men bereid om alkmthalven ftaende te houden, dat dit het eeuwig leeven is, niet dat men deeze of geene duiftere voorltellen durft toeftemmen en belijden, maar alleen dat wij kennen den eenigen waaragtigen God, en Jefus Christus, welken hij gezonden heefc. (r) 1 Petr. II. 15» LEER-  LEERREDEN OVER JES. LUI. 9, 10. p. En men heeft zijn graf hij de godhozen gefield, en hij is hij den rijken in zijnen dood geweest; om dat hij geen onregt gedaen heeft, nog bedrog in zijnen mond geweest is. lo. Dog het behaagde den Heere hem te verbrijzelen; hij heeft hem krank gemaakt; als zijne ziel haar tot een fchuldof er gefield zal hebben, zo ~al hij zaad zien; hij zal de dagen verlengen; en het vjelbehaagen des Heeren zal door zijne hand gelükkiglijk voortgaen. duisternis ligt te fcheppen , heil en geluk uit ramp en onheil te doen voortkoomen , moet eert iegelijk erkennen , dat niet zwaar kan vallen voor het Opperweezen, die van deszelfsvolftrekteAlmagt, en onnafpoorelijke Wijsheid eenige bezeffinge en genoegzaame overtuiginge' heeft , en gelooft, dat dezelve de wereldfche zaaken als Oppewnagtig Heere allezins regeert en beftiert. Deeze kent alle de kragten der natuure , welke hij zelve als Schepper daarin gelegd heeft; hij kent alle gedagten en overleggingen zijner redelijke fchepzelen. De eerde gebruikt hij Q 4 «aar  ft48 LEERREDEN naar welgevallen ; de laatfte kan hij ook buigen en wenden door het inboezemen van nieuw opkoomende bedenkingen, en dcor duizenderleije middelen, welke de overleggende, beraadflaende, en beft uitende fchepzels niets eens merken ; hij kan ook hunne raadflagen en beraamde ontwerpen , hoe vernuftig uitgedagt, hoe fchrander belegd, hoe voorzigtig voortgezet, eensklaps verijdelen, en in duigen doen vallen. IN iets kan zijne magt wederftaen ; niemand kan zijne wijsheid te loor ftellen , die ter uitvoeringe van zijne befluiten de beste middels weet, en altoos bij deihand heeft, De kortziende mensch, befpeurt deeze werkinge der Voorzienigheid meestal niet duidelijk, om dat ze meest onzienlijk is, en van kleine beginzelen haaren aanvang heeft ; en dus fchrijft men groote en onverwagte omkeeringen van ftaat en geluk, doorgaens aan de gewoone wkfelvalligheid toe van den loop der werelafche zaaken , die voorfpoed en tegenfpoed geftadig onder een mengt : zonder verder te denken om de oorzaak, welke alle deeze uitwerkzels of voortbrengt, of laat loopen, en gebruikt naar zijn welbehaagen. Deeze oorzaak kan men dus wel voorbijzien , wanneer een mensch, of geflagt, of maat. fchappij van menfehen, uit eenen laagen en geringen ftaat verhoogd wordt , veele drukkende elenden en onheilen ontworfteld, in luister, eere, en voorfpoed uitblinkt , al is het dat die veranderinge ons fchielijk en onverwagt verrasfe," dewijl men dusdanige omwentelingen meer gebeuren ziet. Maar dan moet de hand der  over JES. LUI. 9, I0. 249 der Voorzienigheid zig veel klaarder en onbetwistbaar vertoonen, wanneer dezelve niet dan door eene bóvennatuurelijke werkinge kan worden te wege gebragt; wanneer de mensch door verdrukkinge en lijden tot eenen volftrekt raadeloozen ftaat gebragt, ja alle hoope van verlosfinge en herftellinge , volgens den gewonnen loop der natuure, door den dood reeds is afgefneeden; dan nog ten leeven herbragt , en in eenen ftaat van geluk en heil herfteld te worden: Dit kan niet gefchieden dan door die oorzaak , welke de gantfche natuure in zijne magt heeft, die hcerseht over het geweld des doods; en het vertoont onlochenbaar en oogenfchijnelijk de almagtigp en aiwijze werkinge des Opperweezens, Dusdanig een taferee' van eene wonderbare voort, brenginge van ligt uit duisternis vinden wij gemaald in dit gedeelte van Jefaias Godfpraak , hetwelk ik thans hebbe voorgelezen, aangaende den doorlugdgen perfoon , welke daarvan het voorwerp is; Waaruit men dan ook in de vroegfte tijden , iq de dagen des Propheeten zeiven , al befluiten moest, dat die perfoon een voorwerp van Gods onmiddejijke, ongemeene, en buitengewoone Voorzienigheid zijn zoude dat God omtrent denzelven zijne bovennatuureli ke ei' wonderdaadige kragt zou openbaaren en gebruiken, en dus denzelven doorlugtigé en onwederfpreekeliike kenmerken van zijnen Godlijken oorfprong en zeri. dinge bijzetten. Mij zou van onregtvaardige gewelde • naarep ter dood gebragt worden, hebben wij reeds Q 5 vojr-  350 LEERREDEN voorheen gezien. Van zijn flerven en van zijne begraavenis wordt ook aan het begin van onzen tegenwoordigen text gefproken. Daarmede moes: alles fchijnen te zijn verlooren , alle hoope ten einde te zijn : Maar nogthans wordt 'er aan het einde van onzen text verklaard, dat hij daarna zaad zou zien, en de dagen verlengen, en dat dan ook het welbehaagen des Heeren door zijne hand gelukkiglijk zou voongaen. I. Na dat de Propheet in het laatst van het naastvoorgaende agtfle vers , naar de uitlegginge daarvan opgegeven , voorfpeld ha'd , dat de Mesfias van zijn volk , het Joodfche volk ter dood gebragt zou worden , meldt hij hier nog eenige omflandigheden van den dood , die hem zou worden aangedaen, En wxn heeft zijn graf hij den godloozen gefield, en hij is hij den rijken in zijnen dood geweest. Weinig plaatzen der Schriftuure zijn 'er , over welke eene zo groote menigte van verfchillende uitleggingen is voor den dag gebragt, als over deeze zinfneede. De Jooden wijken geheel af van den zin, welke de woorden in het oorfpronglijk uitleveren (a). De Christen Uit- ïeg- De Chaldeeuwfchc Uitbreidinge zegt, dat de godlooze en rijke , die anderen ter dood en ten verderve gebragt hebben , in de helle zullen geworpen worden. R. Salomon Jarchi, dat het Israehtifche volk zig heeft laatcn ombrengen en, begraaven naar den wil der godloozen en geweldige rijken, enz.  over JES. LIII. 9, ip. 251 leggers, die dit op onzen Zaligmaaker willen t' huis brengen, zijn 'er eeniger maate mede verlegen, dewijl onze Heere Christus zijn graf niet bij de Godloozen gehad heeft , en niet bij den rijken in zijnen dood geweest is ; maar veel meer geagt mag worden, in zijnen dood bij de godloozen geweest te zijn, als zijnde tusfchen twee moordenaars gekruifigd, en zijn graf bij den rijken gehad te hebben, als zijnde deszelfs lijk gelegd in het graf van Jofeph van Arimathaea, een rijk man en aanzienlijk raadsheer. Om deeze zwaarigheid te mijden , hebben zommige dit niet willen toepasfen op die weezenlijke gebeurtenis van 's Heilands flerven en begraaven; maar des Propheeten uitdrukkingen genomen in eenen figuurelijken en geestbjken zin {b),zo als men het noemt; die eg ter ook bij allen niet dezelve is, dog tot geen van welke de woorden van den text gedraaid kunnen worden , dan met veel gewelds en wringens , en geen van welke ook in den zamenhang hier ter plaatze regt vlijt en wel te pas koomt. Integendeel moet men bekennen, dat het aanduiden van de gemelde twee bijzonderheden van 's Heeren lijden hier juist ter fneede zoude koomen: En zo men geen zwaarigheid maakt, van te onderflellen, dat 'er eenige fouten in den Hebreeuwfchen text zijn ingefloopen , kan men ook dezelve zig hier duidelijk doen vertoonen. Tweederleijen weg heeft men ter (/;") Welke inzonderheid den Lutherfehen Uitleggeren behaagd heeft.  ' 252 LEERREDEN ter verbeteringe van den text ingeflagen, waarvan de eene eene geringe veranderinge in de leezinge maakt, ten aanzien van de klinktckenen alleen, die van eene laatere hand zijn; wanneer de zin der woorden hierop uit zou koomen, En fchoon men hij de godloozen zijn graf zou gefield hebben, is egter bij den rijken zijne graftombe geweest (c). Christus hghaam zou zekerlijk, volgens zijner vijanden boosheid, ineengemee-nen kuil met andere lijken der misdaadigen zijn heen geworpen : Maar Jofeph van Aiïmathasa koomt tus-? fchen beide, verzoek het hghaam des Heeren van den Stadhouder Pilatus , en brengt het, op deszelfs ver/ gunninge, in zijn nieuw graf, hetwelk in eene Heenrots (c) Men leest naamelijk Vjia'S voor Vn33- Nu betekent rfttt Hoogtens; hetwelk men dan voor Tumuli, graftomben, hoogopgebouwde of opgeworpen graven neemt. En dat de ouden in het Oosten in de hoogte, op hergen en fteenrotzen hunne graven hadden; bljkt uit derzelver overblijfzels, en Jef. XXr, 16. Deeze Uitlegginge is onlangs verdeedigd door G, Sharpe in a Second. Argum. in Defence of Chris tianity pt 263, 6cc. en door Profesfor Hunt bij denzelven. De eerfte meldt daarvoor het gezag van Joh. Micrtelius. Dog dit was reeds het gevoelen van Jo. Oecolanjpadius, eenen der eerfte Reformateuren, zo als Calvijn mij onderrigt: En ook van Conr. Pellicanus. Op deeze uitlegginge, fchoon hij .betuigde, die bij geenen anderen gevonden te hebben , is ook gevallen J. Gothofr, Lakemacher. Obferv. Philol. P. VIII. Obf. 5, en Dr. Jubb bij Bisichop Lowth, die nog meer andere oudere aanhaalt'  óvEii JES. LÏII. 9, iö. 353 rots was uitgehouwen*. Andere ( bij welke ik mij ook liever zoude voegen, zijn van gedagte, dat de woorden, zijn graf, en in zijnen dood, door onoplettendheid vaneen dér eerfte uitfchrijvefen, van plaatze verwisfeld zijn, en dat het laatfte tot de eèrfte üirdrukkinge, het eerfte tot de laatfte herbragt moet worden, in deezer voege, En men heeft hem hij dè g»dloozen gefield, of ook wel, gehangen (é)$ in zijn dood, of in zijn flerven „ maar zijn graf was hij den rijken, of bij een rijken, zo als 'er eigenlijk ftaet. Wanneer deeze voorfpellinge met het gebeurde omtrent onzen Heere Jefus ten volften overeenftemt. Het is niet onwaarfchijnelijk, dat 'er onder mijne toehoorders zullen denken, of deeze welde regte wijze, zij om de Godfpraaken der. Propheeten uit te leggen, met derzelver text, zo als men dien vond, niette behouden, maar zo te veranderen als met de ge • beurtenis, welke men daarin voorfpeld wil hebben, overeen koomt; dat men dan zeer ligt de vervullinge van dezelve kan aanwijzen; dog dat de ongeioovigen, dat de Jooden zig op deeze wijze geenzins zullen laaten overtuigen, om de vervullinge hunner oude Godfpraaken in onzen Jefus te erkennen. Derzulker bedenkingen , die niet zonder fchijn van billijkheid zijn, beantwoorde ik met deeze aanmerkingen: Dat ik geen hoope hebbe, om door mijne uitlegginge van de Pro- (d~) Jo. Clericus, Sam. White. Benj. Kennicot Disfert. II. on the State of the printed Hebr. Text. p. 371, env. Qe) Zie Kennicot. 1. c. p. 372.  254 LEERREDEN Prophectijen de Jooden te bekeeren; te vastgenageld zijn meestal hunne vooroordeelen, en zij zijn (weinige misfehien uitgezonderd) te onbedreeven in eene gezonde oordeelkunde, ja van dezelve in hun oordeel te veel verbasterd j dan dat ze derzelver regels eenigzins in agt zouden neemen. Mijn oogmerk is voornaamlijk, om de geloovigen nog meer te doen bevroeden, hoe welgegrond ook ten deezen aanzien ons geloof zij , daar wij Jefus den gekruiftcn voor den waaren Mesfias houden , en de zwaarigheden, welke ons daaromtrent bij de Propheeten ontmoeten, uit den weg te ruimen (ƒ). Wat voor het overige deezen text in het bijzonder aangaet, hieruit alleen tragte ik voorwaar niet de vervullinge van deeze Godfpraak in het lijden van onzen Heiland aan te toonen; maar in tegendeel uit derzelver geheelen inhoud in het algemeen, en uit deszelfs overeenftemminge met hetgeen Jefus Christus inderdaad is overgekoomen. En daar deeze Godfpraak in haaren voornaamen inhoud en in alle haare andere deelen met die daadlijke gebeurtenis zo "volkoomen overeenflemt, mag men dan niet met goede reden befluiten, dat dezelve ten aanzien van deeze mindere bijzonderheid in haare eerfle overleveringe waarfchijnelijk beter daarmede overeenkwam, dan men het tegenwoordig vindt? En niemand der zulken, die aan het gebruiken van oude Schrijveren zig met eenige vlijt gewend hebben, kan (ƒ) Zie hiervan meer in de Voorreden op het Ifte Deel bl. x i v ,x v.  over JES. LUI. 9, io. 255 kan het eenigzins onwaarfchijnelijk voorkoomen, dat een affchrijver van zulke oude Hukken dusdanige misHagen wel eens begaen hebbe, hetzij hij een ander die hoorde voorzeggen, of zelve uit een ander handfchrift uitfehreef. Maar boven dit alles behoeven wij deeze veranderinge van den text niet enkel te gronden op de uitkoomst der zaake; in deeze voorfpellinge zelve kan eene naaukeurige waarneeminge van den draad en inhoud derzelver genoegzaame aanleidinge geeven om de gewoone Ieezinge in twijffel te trekken, en de andere te verkiezen. Natuurelijk is het' immers, dat eerst van den dood, en daarna van de begraavinge gewag gemaakt worde, en niet dat in eene omgekeerde orde eerst van iemands graf gefproken ,1 en daarna gemeld worde bij wie, of met wie hij flerven zoude Cg). Het was ook niet waarfchijnelïjk, dat de Mesfias eenen rijken tot metgeze» „in zijnen dood zou hebben, daar immers de rijken vermogenden en aanzienlijken het zijn moesten, wel. ke hem die zwaare en doodlijke vervolginge aandeeden. Beter waare het zekerlijk te vermoeden, dat hij zijn graf zou hebben bij eenen rijken, hetwelk door het een of ander toeval nog gebeuren konde, na dat de haat zijner vijanden, door hem als den grootflen booswigt op eene fcliandelijke wijze het leeven te beneemen, nu was uitgewoed. Gelijk wij wee- (*) Hierom kan ik ook onder andere mijne Hem niet  LEERREDEN weeten , dat omtrent den Heere Jefus metterdaad gebeurd is. Dé tweede zinmeede van ons eefst textvers is, om dat hij geen onregt gedaen heeft , nog bedrog in zijnen mond geweest is. Dit kan ook niet wel als eene rédehgeevingê gevoegd worden agter hetgeen 'er in de gemeène leezinge voorgaet, hij is bij een rijken in zijnen dood geweest. Beter zou het nog flaen op de andere, bij een rijken is zijn graf geweest : In dusdanigen zin . dat het niet te verwonderen waare , dat 'er een zeker rijk man gevonden wierd,' die zijn graf aan het ontzield li - haam van den Mesfias gunde om daarin té rusten, nademaal hij door zijn onberispelijk leeven met werken en met woorden de hoogagtinge van alle eerelijke en deugd - lievende menfehen verdiend had.s. Dog egter koomt het mij in den kragtigen flijl van deeze Godfpraak te laf en mager voor, dat het onbefproken character van den Mesfias hier met zo veel nadruk zou gemeld worden, juist als eene reden, waarom hem eene aanzienlijke begraafplaatze zou geworden ; eene flaauwe eere waarlijk, en een voordeel van weinig aanbelang! Waarom ik liever deeze zinfneede van de voorgaende affchcide, en met de volgende naauwer zamenhegte, door de koppel woordjes in eene andere betekenis te neemen, welke daaraan in het Hebreeuwsch ook eigen is, en dus de reden te haten vloeijen: Schoon ( b), of, boewei hij Cb) *>]) Zie Chrtst. Noldius Concörd. Part. Hebr. p. 70Ó.  over jes. Liir. o, iö. 257 bij geen onregt gedaen beeft, »og bedrog in zijnen mond geweest is ; Nogthans (i) behaagde bet do° Jen Heere hem te verbrijzelen- hij heeft hem kr*»k gemaakt. Schoon , hij volmaakt regtvaardig was, en God hem daarvoor kende, gelijk die hem in het volgende nde vers ook noemt mijn knegt den renvaardigen; is het nogthans deszelfs welbehaagtn geweest , dat hij zo zwaar lijden, zo' fchandelijk naar de wereld fterven zoude. En dus hebben wii hier wederom een voornaam kenmerk van denverdrukten Meslias, dat hij geheel opregt, onnozel, en onzondig, zo jammerlijk geplaagden ter dood gebragt zoude worden. De Propheet zig als Hellende met zijne ver eeldmge bij het lierven en begraaven van dien doorlugtigen perfoon betuigt, dat hS] geen onregt gedaen beeft niet alleen, maar,hetgeen zijn onberispl hjk character voltooit, dat 'er zelf geen bedrog, niets fchaadehjksnogfchandelijks, niets oneerelijk/, „ie losbandigs mets vuilaardgs ¥ zijnen m J ^ uk zijne hppen gegaen is. Want zo ruime betekeni heeft dxc woord Ckj. En dusdanige beffieringe der tonge mogt men te regte ais eene onfeilbaare blijk agten van eene beproefde deugd, geregtigheid en ^ligheid. Want waaragtig is het zeggen" ^'^ h. Ja- 0') V Idem ibid. p. 3 x 7. C*) PIOIO. Zo als de Arabifche en Syrifche Dia leeten uitwijzen. En waarvan de voorbeelden ook in den Bibel ons ontmoeten. °* W II. DEEfc.  558 LEERREDEN H. Jacobus (l), Indien iemand in woorden niet flruikelt, die is een volmaakt man, magtig om ook bet geheel Hghaam in toom te houden. ■ "» Dit kenmerk nu van den waaren Mesfias heeft ook onze Heere Christus in de alleruiterfte volmaaktheid allezins vertoond- Geen onregt heeft hij ooit in het allerminst bedre even , daar hij integendeel door zijnen geheelen wandel zagtmoedig en nederig van harten was. Geen onbetaamelijke reden hoorde men ooit uit zijnen mond. Zo volmaakt zuiver was zijne onnozelheid, dat hij zelf zijne bitterfte vijanden durfde uitdaagen om hem van zonde, zo zij konden, te overtuigen. Geen wigtige getuigenisfen kon de boosheid en valschheid tegen hem vinden , als men hem van kant wilde brengen, hoe gretig zij daarom zogten. En de belijdenis , waarover hij als een godslasteraar veroordeeld wierd , was eene allergewigtigfte en onopfpraa» kolijke waarheid. Pilatus, zijn regter, hield in weerwil van zijne magtige en bloeddorftige vijanden ten einde toe uit, dat hij geen fchuld hi hem kon vinden. De getuigenisfen van 's Heilands Apostelen zijn ten deezen aanzien doorlugtig en lofrijk- Die geen zonde gedaen beeft, en daar is geen bedrog in zijnen mond gevonden , zijn genoegzaam de eigene woorden des Propheeten, welke de H. Petrus C») bezigt van den Heere Jefus. Paulus (») betuigt* van denzelven, dat hij geen zonde gekend heeft : En Joan* (7) III. 2. («O i Petr. II. 22. in) 2 Cor. V. 21.  OVER JES. LUI. 9, IQ. 259 Joannes (ö), dat 'er geen zonde in hem is. In den brief aan de Hebreeuwen (p) wordt hij befchreeven als een Hoogepriester, die heilig is, onnozel, onbe[met j en afgefcheiden van de zondaar en. En nog heden ten dage kan men ook veilig het bedilziek en. en fpitsvinnig ongeloof tarten , om eenige de allerminfle vlek, of fchaduw van onregt of bedrog in het geheel gedrag van onzen Heiland , in alle deszelfs bedrijven en gefprekken, met eenigen grond aan te wijzen. Dus is dit kenmerk blijkbaar in hem alleen' vervuld, en kon in niemand der flervelingen buiten hem, den volmaakt onzondigen, zodanig gevonden worden dewijl 'er geen mensch leeft, die niet zondigt. Dog niettegenflaende deeze verhevene deugd en godzaligheid van den Mesfias, behaagde het nogthans $ gelijk wij leezen in het 10de vers, den Heere, zijnen Vader, bem te ter brijzelen ; hij heeft bem krank gemaakt (q). Volgens het welbehaagen des Allerhoogflen , en door deszelfs befchikkinge, zijn die verdrukkingen , wonden, fmerten, en elenden hem overgekoomen ,- welke van te vooren zijn befchreeven; O) 1 Joan. III. 5- O) VII 26. Michaelis en Bifchop Lowth. Ut merkte het eer als eene fraaijheid aan, dat dit werkwoord onmiddelijk op fcOT volgt, de fnelle verdubbelinge der aanvallen uitdrukkende. R »  £6b LEERREDEN ven ; fchoon dezelve door de boosaartigfte menfehen over hem wierden uitgevoerd. Schoon de liefde vart God tot deezen zijnen getrouwen knegt ten uiterften teder waare , fchoon zijne Almagt denzelven ligtlijk uit net geweld der boozen had kunnen verlosfen, en die beletten van hem het minfte leed te doen, van hem met hand of vinger aan te roeren: gaf hij hem egter in derzelver magt, de mag? der duisternisfeover. Dit; behaagde hem om wijze redenen. Hij had een welbehaagen in de fchoonfte deugd, godzaligheid, en lijdzaamheid, die dus op de fcherpfte proef gebragt, en onverwinnelijk bevonden wierd. Het behaagde hem, dus dien knegt door den weg van fmerten en van fmaadheid tot de hoogfte heerlijkheid te brengen. Het behaagde hem, denzelven dus tot een alleredelst en volmaakt voorbeeld te fteüen voor alle zijne leerlingen en navolgeren, in de betragtinge van de gewigtigfte en moeijelijkfte pligten. Het behaagde dus den Alwijzen God, her Verbond van genade in en door hem met het menschdom op te regten, de waarheid van den Godsdienst, welken hij inftelde, met zijn bloed te verzegelen. Het behaagde dus ook den bermhartigen Vader van het menschdom, deezen zijnen knegt in den dood voor ons over te geeven, tot eene zoenofferande voor onze zonden. Waarover ik bij een voorig gedeelte van deeze Godfpraak in het het breede gehandeld hebbe: Weshalven ik deeze bijzonderheid nu niet meer dan aanroere, fchoon ook onmiddelijk hierop in dit zelve textvers van het ftelkti zij*  over JES. LUI. g, 10. S5ï zijner ziele tot een fchuldofer gefproken worde. Dus wordt ook van de Apostelen in de predikinge des Euangeliums het lijden van den Heiland aan het welbehaagen en befluit van den Allerhoogflen met ronde woorden toegefchreeven: Gelijk Petrus zig dus op het Pinkfierfeest tot de Jooden hoorenliet O), Deezen door den bepaalden raad en voorkennis van God overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onregtvaardigen aan het kruis gehegt, en gedood. Om andere getuigenisfen thans niet te herhaalen , die ook reeds voorheen te voorfchijn gebragt zijn (s). Hierop volgt verder naar onze Overzettinge, Als zijne ziele zig tot een fchuldofer gefield zal Jjebben, zo zal hij zaad zien enz. Dog andere (t) verraaien het ook met regt, als gij zijne ziele tot een fchuldofer gefield zult hebben ; bij zal zaad zien. Zo dat de Propheet de eerffe uitdrukkinge tot den Heere rigte, van welks welbehaagen hij gefproken had. Dusdanig een overgang van de reden tot eenen anderen perfoon is niet ongewoon bij de Propheeten, gelijk ook niet bij de Digters, inzonderheid wanneer hun geest meest opgetogen , eri buiten zig zeiven als vervoerd is. En te minder vreemd kan het ons hier bijzonderlijk voorkoomen , dat de Heere wordt aangefprokqn, daar dezelve in de' tWC zoude, dat God dit geenzins geheugen zoude. Welks (s) i Petr. I. 18, 19. / M  264 L E ERREDEN ke aankondiginge van David de Godvrugtigen eenig begrip kon doen maaken van de fchijnbaare wonder • Jijkheid van dit afbeeldzel hier ter plaatze, van eenen reeds ter dood gebragten, die nog zaad zou zien , dat is, nog veele nakoomelingen uit zig zou zien te voorfehijn koomen, of gelijk het woord zaad ook in deezen zin gebruikt wordt (y), die zijnen aanhang zeer zou zien vermeerderen , die veele navolgers, en leerlingen tot zig vergaderen zoude. En mag men dus ook agten , dat deeze uitdrukkinge. zinfpeelt op eene diergelijke van eene voorgaende Godfpraak in den XXIlilen Pfalm(z), Het zaad zal hem dienen; het zal den Heere aangefchreeven •werden tot in geflagten. Dus is het ook inderdaad gegaen met onzen Heere Jefus, die na het afleggen van zijn tijdlijk leeven aan het kruis, door de predikinge zijner Aposcelen de grootlte Gemeente verzameld heeft dergeenen , die in hem en zijn Euangelium geloofden. Ten deezen aanzien betuigde hij zelve bij zijn leeven, betekenende met hoedanigen dood bij flerven zoude , Zo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik ze alle tot mij trekken ( a ) En hier koomen ook de woorden te pas van den Schrijver aan de Hebreeuwen ( b ), Het betaamde hem , om welken alle dingen zijn , en door O') ZieEd, Pocock. Porta Mofis cap. VIII p. 334. Jef. LIX. ai. Vergelijk Jef. VIII. 18. met 16. (?) Vs, ai. («) Joan. XII. 3*. 33- (*) U- *fc  over JES. LÏIL 9, ro. z63 door -welken alle dingen zijn, dat hij teek kinden tot de heerlijkheid leidende, den Overften leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen. Waarna hij denzelven fpreekende invoert met de woorden welke in het voorgaende van dit Propheetijboek voor' koomen, Ziet daar ik, en de kinderen, die mij God gegeven heeft O), Evenwel kan ik niet voorbijvan hier aan te merken, dat aan deeze woorden van Jefaias naar de voorligtjnge der Oosterfche taaie nooook pen ander zin gegeven zou kunnen worden, die niet minder hier te pas koomt : Deeze naamelijk htj zal heil en blijdfehap (d) zien. En dan zal men het kunnen toepasfen op die vreugde , welke den Heiland na den dood was voorgefteld, en om welke te verkrijgen, hij het kruis verdragen en de fchande veragt heeft. Hij zal de dagen verlengen, voegt de Propheet 'er agter. De oude Griekfche en Latijnfche overzettinge fchikken de woorden hier wel anders, en brengen dit op de Gemeeqte t'huis, welke den Mes» (O VUT. 18. id) In deezen zin gebruiken de Arabiers hun e welk hetzelve is als het Hebreeuwsch $y'. En ditmaJ mendenken, dat herkoomffig is van het uitflrekken der armen (welke cyynT zijn) van hen, die blijde boodfchappen aanbrengen, of ontvangen. Ook zou men dit denkbeeld van Geluk kunnen ophelderen uit eene ande. re fpreekwijze, dje voorkoomt Pf. XCVII. u  2 66 LEERREDEN Mesfias zoude volgen : Op dusdanige wijze, Hij zal zaad zien, hetwelk de dagen zal verlengen. Welken zin veele uitleggers ook gevolgd hebben. En men moet toeftaen, dat het Hebreeuwsch niet weigert zig dus te laaten opvatten. Het is ook zeker, dat met regt van 's Heilands Gemeente gezegd kan worden , dat zij de dagen zal verlengen; dat zij lang zon duuren; daar dezelve reeds zo veel eeuwen heeft ftand gehouden, daar Jefus verzekert, dac de poorten der helle dezelve niet zouden overweldigen. Dog gereedst, dunkt mij, is het egter, dit ook van den Mesfias zeiven te neemen, op welken de voorgaende en volgende verklaaringe buiten twijffel zijn toe te pasfen. En fraaijer is het nog, met betrekkinge op het voorgemeld fterven van den Mesfias, te ftellen, . dat hij zelve desniettegenftaen.de lang zal leeven, dan juist de duurzaamheid van zijn zaad en Kerk daarop te laaten volgen. En dus mag men met reden blijven bij onze gemeene Overzettinge : Volgens welke heE voorfpelde ook in onzen Zaligmaaker zijne volkoomene vervullinge gekreegen heeft. Hij zou de dagen verlengen zonder einde, hij is na zijnen dood en opftandinge eens eeuwigen en onverdervelijken leevens deelagtig geworden. Wij weeten, C e } gelijk Paulus aan de Romeinen fchrijft, dat Christus opgewekt zijnde , niet meer flerft, de dood heerscht niet meer over hem. Want dat hij geflorven is. dat is hij der zon' (O VI. 9, *>»  over JES. LUI. o, 10. 25-7 de eenmaal geflorven, en dat hij leeft, dat leeft hij Code, Hij leeft altijd om voor de zijnen te bidden. En in de Openbaaringe van Joannes (' f) hoort men hem zeiven betuigen, Ik hen de eerfte en de laatfte; en die leeve, en ik hen dood geweest, en ziet, ik hen leevendig in alle eeuwigheid. Eindelijk befluit de Propheet met deeze woorden, pn het welbehaagen des Heeren zal door zijne hand, door zijnen dienst, nadernaai de Mesfias hier als des Heeren knegt wordt afgebeeld, gelukkiglijk voortgaen, voorfpoedig flaagen, hij zal den wil van zijnen God en Vader getrouwlijk uitvoeren, en denzelven het voorgemeld oogmerk ten vollen doen bereiken. Deeze wil nu, dit welbehaagen des Heeren, was de opregtinge van den waaren en zuiveren Godsdienst onder het menschdom, de verlosfinge van hetzelve uit de flaavernij der zonde, tot de vrijheid der deugd en geregtigheid, uit het verderf der Godloosheid tot de hoope en deelgenootfchap van een eeuwig zalig leeven. Dit werk, onzen Zaligmaaker van zijnen Vader aanbevolen, wordt ook elders meer deszelfs welbehaagen genoemd; gelijk wij bij Paulus aan die van Ephefen (g) leezen, Die ons te voorenverordineerd heeft ter aanneeminge tot kinderen, door Jefus Christus, in hemzelven, naar het welbehaagen zijns willens, ——- Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid zijns willens naar zijn welbehaagen, het- CO I. 17, i§. (g) I, 5,9, io.  26"$ LEERREDEN hetwelk hij voorgenomen had in hemzelven, om in de hedeelinge van de volheid der tijden, wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel, en dat op aarde is. De uityoeringe van die welbehaagen, was de last, welke aan den Heere Jefus van zijnen Vader was gegeven; 'gelijk hij dus zelve verklaart bij Joannes (hj, Ik hen uit denhemel nedergedaald, niet op dat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgeenen , die mij gezonden heeft: En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uiterflen dage, En dit is de wil desgeenen , die mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanfehouwt, en in hem gelooft, het eeuwig leeven hebbe, en ik zal hem opwekken ten uiterflen dage, Dït welbehaagen des Heeren is ook door onzen Heiland na zijne opftandmge kragtdaadig voortgezet, en gelukkigiijk voortge-' gaen. Hem was toen alle magt gegeven in hemel en op aarde; en hij eeuwig blijvende heeft een onver* ganglijk Priesterdom; waarom hij ook volkoomelijk kan zalig maaken degeene, die door hem tot God gaen (i). Onder des Heilands beftieringe endoor den Geest , welken hij , van zijnen Vader dien ontvangen hebbende, over de zijnen heefc ukgeflort , is het Euangelium , die heilrijke openbaaringe van Gods laatften, volmaakten en welbehaagen- den (£) VI. 38- (O Hebr. VÏÏ. 24', 25.  over JES. till. 9, 10. 26-p den wil, wijd en zijd over den gantichen aardbodem bekend geworden, en hec geloof onder alle volkeren gelukkigiijk voortgeplant, met eenen zo feilen en fpoedigen voortgang, dat het te regt bij eenen blikfemftraal mogt vergeleeken worden, die ineen oo«en.bhk van het een einde des hemels fchiet tot helder. Dus vond deeze predikinge ( k j, welke maar weinige in den beginne geloofden, overal ingangen wierd van veele duizenden aangenomen. Dus wierd de arm des Heeren, die in den beginne maar weinigen kenbaar was, naderhand , volgens het 10 vers des voorgaenden hoofdftuks, ontbloot voor de oogen aller beidenen, en alle einden der aarde zagen bet beil onzes Gods. Dus wierd deeze knegt des Heeren voorheen zo verdrukt en verbrijzeld, zo verguisd en verfmaad , het voorwerp van veeier volkeren eere, hoogagtinge, en aanbiddinge. Uit de befchouwinge van deeze omkeeringe van zaaken door den Allerhoogflen te wege gebragt, en die ook nog vérder in de twee laatfte verfen van dit hoofdftuk ons vertoond wordt , welke wij ver* volgens nog in overweeginge zullen neemen; trekke ik voor tegenwoordig dit voornaam en aanmerkelijk zedelijk gevolg, dat ik u allen als mij zeiven, ernftl aanmaane en opwekke, om in allen gevalle, in de grootfte tegenfpoeden, in de uiterfte nooden en ». vaaren , altoos op God gerustlijk te vertrouwen , en (&) Vers i. "leï  t10 LEERREDEN mee eene lijdzaame ziel zijne genadige hulpe en reddinge te vervvagten, Des Heeren hand is nog niet verkort, hij 'is nog die zelve Aimagtige God, die alle 'onheilen, welke ons dreigen, ligtlijk kan afwenden , en de kragten der kwaadwilligen, hoe geweldig ook, fchoon die ons van alle kanten als bezetten, m een oogenblik ontzenuwen, vermot felen, en als ftof voor den wind verftuiven doen : In hoe diepen poel van elende en jammer ter neer gezonken , reikt hij ons maar den vinger tóe , wij zullen uit denzelven worden opgebeurd, en op eenen vasten grond gefteld worden. Zijne weetenfchap is onfeilbaar , zijne Wijsheid ondoorgrondelijk, en overal is hij fteeds bij ons tegenwoordig, en gereedlijk dus bij der hand, om op ftaenden voet omtrent ons te doen, hetgeen met zijne Wijsheid overeenkoomt. , Geen arglistige aanflagen , geen flim beftoken fchelmerijen onzer vijanden zijn voor hem verborgen. Niet het minfte letzel, dat ons deert of over het hoofd hangt, ontglipt zijne kundigheid. Hij kan zijne befluiten op het onverwagtst doen ftand grijpen, door middelen, van welke niemand dit zou denken , en de fchranderften doen verbaasd ftaen, en vangen in de netten, welke zij voor anderen gefpannen hadden. Waarom zouden wij dan elders óm hulpe zoeken, daar wij zo wijzen f den magtigften Helper en Verlosfer geduurig bij ons tegenwoordig hebben? En om op denzelven volkoomm te vertrouwen, geeft de overtuïginge van zijne J be-  over JES. LUI. 9, io. a^t beproefde goedertierenheid en Vaderlijke tnenfchert» liefde ons alle reden. ■ * Zullen wij egter van Gods liefderijke gunst te .onswaards in 't bijzonder ten vollen zijn verzekerd, om daarop gerustlijk ons vertrouwen te kunnen ftellen; dan is het noodig, dat wij ons gedraagen als zijne egte kinders, hem van harten liefhebben en gehoorzaamen, en hem door deugd en goede werken poogen te behaagen. Dat de Heere Christus geen onregt gedaen had, en geen bedrog in zijnen mond geweest is, was de grond ,. waarom zijne ziel als een fchuldoffer Gode behaagde , en waarom hij hem zaad deed zien, en zijne dagen verlengde. Schoon wij geen volkoomene on» zondigheid ons zeiven kunnen toeeigenen, en wij alle ons te beklaagen hebben, zelf de godvrugtigue , over voorbegaene zouden en ftruikelingen: Eene opregte bekeeringe nogthans van dezelve, eene ijverige heiligmaakinge , en dusdanig eene goede confcientie moet onze hoope op Gods genade verzekeren , indien ons vertrouwen op denzelven op eenen goeden grond onwankelbaar zal rusten. Te vergeefs ver. trouwen wij op den Heiligen en regttraardigen God onder de verdrukkingen ons van magtige vijanden aangedaen, wanneer wij ons derzelver haat op den halze gehaald hebben door het onregt , hetwelk, wij aan hun pleegden; wanneer wij ons met wrevel en boosheid tegen hen verzetten. Te vergeefs verwagten wij hulpe van de Wijsheid des Allerhoogften , wanneer wij ons zeiven poogen te redden door een  2-7Ï LEERREDEN een fchalk bedrog en geveinsde arglistigheid. Maar' een onwankelbaar vertrouwen op den Heere kan alleen huisvesten in een gemoed, hetwelk der zagtmoedigheid , opregtheid , en onverValschte eerelijk- heid is toegewijd. ■' ■'- Voor ons , indien wij dus gefteld zijn, kan het voorbeeld van den Heere Christus, hetwelk wij befchouwd hebben, een kragtige troost zijn onder alle rampen en wederwaardigheden , die ons ontmoeten, onder alle plaagen en verdrukkingen , die ons van booze menfehen worden aangedaen , en ons vertrouwen op den Allerhoogflen onbeweegelijk onderfchraagen. Schoon wij geen wonderdaadige verlosfinge juist te wagten hebben , de Godlijke Voorzienigheid werkt nogthans onophoudelijk door tweede oorzaaken ; en door eene geringe verfchikkinge van dezelve, zo gering, dat ze Van den doorzigtigften zelf niet eens gemerkt worde , neemt alles dikwijls eenen geheel anderen loop , dan onze vijanden zig lieten voorftaen, dan wij zelve eenigzins vermoeden konden , ter onzer fpoedige reddinge en behoudenisfe. Des Heilands flerven, kan ons onzen dood zeiven, fchoon ontijdig naar des menfehen oordeel, fchoon fmertelijk voor het gevoelig deel, fchoon fchandelijk naar de verbeeldinge der wereld, wel voor eene gelukkige ontkoominge doen houden uit alle de elenden en onheilen dee« zes leevens , als een noodzaakelijk veréischte om over te gaen in eenen ftaat van zalige ruste, en te naderen tot dien volmaakten ftaat van geluk en heerlijk.  ovér JES. LIIL 9, iö. m ïïjkheid , die deri vroornen bereid is in den hemel. En dus, fchoon alle aardfche troost ons dan ontzinkei kunnen wij nog op den Almagtigen (leunen als eene eeuwige rots, en ons verblijden in den God onzes heils. • . Draalt de Aüerhoogfte met zijne verlosfinge al eens; wij mogen dan berusten in de overtuiginge van zijne volmaaktfte Wijsheid, die oneindig beter weet, dan wij zelve , Wat voor ons nut en heilzaam is. Behaagde het denzelven zijnen e-gen Zoon te verbrijzelen : Veele wijze redenen kan hij ook hebben , waarom hij ons in leed en veragtinge laat fteeken; en dus behoort derzelver langduurigheid ons niet in ons vertrouwen op hem eenigzins te doen verflaauwen. Het oogmerk zijner Wijsheid om Christus als een fchuldoffer voor het menschdom te haten lijden, kan wel omtrent ons niet gelden. Dog niettemin zijn'er veele andere oogmerken, welke zijne Wijsheid bedoelen kan in ons deri druk en plaagen langer te doen draagen, dan onze natuure wel geneigd is. Hij kan ons uit getrouwheid verdrukken en kastijden , om ons zijner heiligheid meer deelagtig té' doen worden Hij kan ons door dezelve brengen tÖt een ernfliger onderzoek van onzen ftaat, om onze gebreken te kennen en te verbeteren. Hij kan bedoeld om ons te fpeenen van de ijdele vermaaken der wereld , en tot weezenlijker geneugten meer bekwaam te maaken , om ons te brengen tot het waarneemt ' van de moeijelijkfte pligten, en onZe deugd en go Iza. hgbeid dus meer en meer te louteren en te veradelen. ] II. deel, s Ier-  e74 LEERR. over JES. LUI. 9, 10. Terwijl wij ondertusfchen verzekerd mogen zijn , dat dat hij ons nooit meer zal opleggen, dan wij draagen kunnen, maar of onzen last verligten, zo wij daaronder bezwijken zouden, of ons daaronder eene even. redige en genoegzaame kragt verleenen. ——— Is eindelijk het welbehaagen des Heeren door de hand van onzen Heiland dus verre zo gelukkigiijk voortgegaen ; wij mogen ook vasdijk vertrouwen , dat hij hetzelve volkoomelijk ten einde toe zal voortzetten in ons te heiligen , te behouden, en zalig te maaken. Zijn fchuldoffer reeds van den Vader gefteld en aangenomen , verzekert ons van deszelfs genade; en dat onze zonden ons vergeven zijn. Hij zal ons dan zijnen H. Geest niet onthouden, zo dikwijls wij dien in het bewerken onzer zaligheid noodig hebben. Hij zal dan ten jongden dage onze fterflijke lighaamen zijnen heerlijken lighaame gelijkvormig maaken. Hij zal ons dan metterdaad dien ftaat van eeuwige heerlijkheid en zuivere vreugde deelagtig maaken, tot welken hij ons geroepen , tot welken hij ons eenen onfeilbaaren weg gebaand heeft, waartoe hij voor ons is ingegaen. LEER-  LEERREDEN OVER jES. LUI. ii, 12. ïi. Om den arbeid zijner ziele zal hij het zien, én verzadigd worden: door zijne kennis zal mijn knegt de regtvaardige veelen regtvaardig maaken , want hij zal hunne ongeregtigheden draagen. 12. Daarom zal ik bem een deel geeven van veelen $ en hij zal de magtige ah een roof deelen; om dat hij zijne ziel uitgeflort heeft in den dood, en met de overtreeders is geteld geweest; en hij veeier zonde gedragen heeft, en voor de overtreeders geheden heefti De AlgenoegzaameGod , die eenbeloonër is dergeenen , die hem zoeken, die waarheid en deugd onveranderlijk lief heeft, en zijnen fchepzelen, welke deeze aankleeven , zijne uitfteekende gunst bewijst* deelt ook buiten twijffel het grootst eh waardigst loon den godvrugtigen toe op zulke werken , waarin de meeste kragt der deugd zig blijken laat, die de grootfte edelmoedigheid Vertoonen , en die van de verhevenfte waardij zijn in het zedelijke. Dat de waardij der goede werken , fchoon zij alle even net met den S 2 regel  a;6 LEERREDEN regel des regts, der deugd en waarheid overeenkodmeh, nogthans ongelijk is, is niet té lochenen ; daar tot de eene een veel verhevener aart en gefteldheidvari geest vereischt wordt, dan tot de andere; daar men* ter uitvoeringe van zommige veel grooter zwaarigheden moet te boven koomen, en dus onze deugd veel llerker zijn moet, terwijl men andere veel ligter kan betragten ; daar ook onze uitzigten in het betragten van dezelve werken , van eenen veel voortreffelijker, of vari min waardigen en heilzaamen aart zijn kunnen.' Volgens dit onderfcheid fleekt 'er zekerlijk meer of min deugd en zedelijke waardij in de bedrijven van redelijke weezens. En het Opperweezen Volftrektlijk Alweetende en Alwijs zijnde, kent en bezeft ten allervolmaaktften die onderfcheidene waardij, en beoordeelt naar waarheid de uitmuntendheid der edelmoe«', digfte deugden. Zo hij dit niet deed,' zou men immers een feilbaar oordeel in hem onderftellen moe» ten, en zijne Wijsheid niet van mishagen kunnen vrij kennén. Volgens dat oordeel behandelt hij dan ook zodanige vrijwerkende en redelijke weezens, welke in " zijne gunst en belooninge eenig belang hebben, en deelt hun het uitfteekendst loon toe op de waarnee» minge van de moeijelijkfte pligten, op de oeffeninge Vari de verhevenfte deugden. Zo immers de Aller- hoogfte de Deugd in het geheel eenig loon waardig keurt, gelijk hij buiten allen twijffel doet, datf ïs ook het heerlijkst loon op de edelmoedigfte deugd te wagten.- Anders zou het Opperweezen in het uit-  OVER JES. LUI. II, 13, ' uitdeden zijner gunnen tegen zijn eigen oordeel, het oordeel der opperde wijsheid aangaen; hetwelk geen geringe onvolmaaktheid, zwakheid ofdwaasneid in hem zou vertoonen. Het tegendeel moeten wij derhalven vast Hellen , bijaldien wij ons waardige denkbeelden van dat alleryolmaakst en wijs Weezen vormen. Dusdanig zien wij dan ook, dat de Propheet Jefaias de behandelinge des Heeren in onzen text afbeeldt omtrent dien doorlugtigen knegt, van welken hij zulke merkwaardige zaaken in dit hoofdftuk voorfpeld heeft, den Mesfias, onzen gezegenden Heere Christus Jefus. Dien getrouwen knegt wordt hier duidelijk om zijne moeijelijke verrigtingen, om zijne edelmoedige werken , om zijne verhevene deugd en volmaaktfte gehoorzaamheid, om eene verdienfte, welke geen weergae gehad heeft, eenalleruitmuntendst» een onvergelijkelijk loon ook duidelijk toegezegd. En uit dit oogpunt hebbe ik thans voorgenomen dit laatst voorftel des hoofdftuks bijzonderlijk te befchouwen, na dat ik eene letterlijke en zaakelijke verklaaringe van hetzelve zal gegeven hebben ; en dus zal ik onder Gods zegen mijne taak over deeze aanmerkelijke Godfpraak ten einde brengen, welke ik mij zeiven. voor eenige weeken had opgelegd. I. In deeze twee laatfte verfen wordt de Allen, hoogfte zelve wederom fpreekende ingevoerd, gelijk die ook deeze Godfpraak zelve had aangevangen in de drje laatfte verfen des voorgaenden hoofdftuks, terwijl S 3 alle  27g LEERREDEN alle de redenen, welke tusfchen beide gaen, als uk den mond des Propheeten kwamen. Dus wordt dan als met het woord, en met het gezag van God zeiven de waarheid van het voorfpelde nog meer bekragtigd en verzekerd; de onmiddelijke verklaaringe en betuiginge van den Allerhoogflen, wiens welbe* haagen de Mesfias zoude uitvoeren, en door wien hij verhoogd zou worden, daarvoor ingebragt. Om den arbeid zijner ziek zal hij het zien, en verzadigd worden. Het woord arbeid O), geeft eigenlijk een zwaaren en moeijelijken arbeid te kennen, die het hghaam afmat, en onder welken de ziele als bezwijkt, welke eigenlijk de fmerten des lighaams ook gevoelt, en daarmede gedrukt en beangst wordt: Hoedanigen arbeid en angst deeze knegt des Heeren zoude ondergaen, en welke in het voorgaende van deeze Godfpraak breedvoerig opengelegd, en in zijne bijzonderheden ontvouwd was. Op verfcheiderleije wijze kan deeze eerfte uitdrukkinge in het oorfpronglijk worden opgenomen. Of men kan ze ver taaien, Uit (^b)den arbeid zijner ziele zal hij uitzien; indeezen zin, dat hij in het midden van zijn lijden zijn oog en uitzigt hebben zoude op het heil, 't welk hem ter belooninge van zijnen arbeid te wagten ftond; hetwelk op zig zelf geen verwerpelijken zin levert. Of ook, NaQc) den arbeid zijner ziele zal hij zien ; na het eindigen en den Regtvaardigen verlochend: En van Stephanus (#), JVien van de Propheeten hebben uwe Vaders niet: vervolgd? en zij hebben gedood degeenen , die te voor en verkondigd hebben de koomst des Regtvaardi' gen, van welken gijlieden nu verraaders en moorden geworden zijt. Om meer andere voorbeelden thans niet aan te haaien. Deeze Regtvaardlge zoude veele regtvaardig maaken; hetwelk men in meer dan eenen zin kan opneemen, die ieder omtrent den Mesfias wel te pas koomen, en in ieder van welken ook vers daarmede te lang is. De eerfte en laatfte reden weegen bij mij niet zwaar genoeg tot deeze wegneeminge : En de ten tweeden gemelde gewoonte lijdt ook 'haare uitzonderingen. Zie Sal. Glasf. Philol. Sacr., 'lib. III. tr. 1. p. m 252- b. Co) a Sam. XXIII. 3. Zie- D. I. bl. I&, env. ) Hand. UI. 14. (?) VII. 5*.  over JES. LUI. n, 12. 283 ook de Heere Christus dit metterdaad volbragt heeft. Regtyaardig maaken, of regtvaardigen, vaneenen Regier gebruikt, wil zo veel zeggen, als onfchuldig verklaaren, den gedaagden vrijfpreeken. En dus "heeft onze Zaligmaaker veele van de fchuld der zonde en de verdoemenis ontheft, door de verzoeninge, welke hij voor dezelve heeft te wege gebragt, en door hunne ongeregtigheden te draagen , gelijk 'ervolgt aan het einde van ons eerfte textvers, want hij zal hunne ongeregtigheden draagen. Over welk denkbeeld wij alreeds voorheen breedvoerig hebben uitgeweid (r). Weshalven wij hier in deezen zin ook voomaamlijk het woord regtvaardigen te verftaen hebben; in welken bet ook van de Schrijvers des N. Testaments zeer menjgmaalen , en meest overal, daar het voorkoomt, wordt gebezigd. Dog daarenboven kan het ook betekenen, iemand metterdaad de regtvaardigheid te doen betragten, maaken dat hij de pligten der geregtigheid en deugd van harten aankleeve , en daadlijk in zijn gedrag en wandel waarneeme. Dus maakt de Heere Christus ons regtvaardig door ons alle de pligten der waare deugd en geregtigheid ten fterkften aan te beveelen, door ons daartoe de vermogendfte hulpmiddels aan te bieden, en de hcerlijkfte belooninge voor te ftellen. En wijders nog, nademaal het woord regtvaardig in het oorfpronglijk de eigenlijke betekenis heeft van ietsj dat (r) Zie hiervoor over vers 4, 5, 6.  s84 LEER R E DEN dat regt en ftijf (sj, dat fterk en onbuigzaam fe en dit ook tot eenen beftendigen ftaat van heil en geluk wordt overgebragt : Zo wordt regtvaardigen ook in de Scbriftuure genomen, voor iemands welvaart beftendig maaken, hem een geduurig geluk bezorge,< Dit nu is ook insgelijks waaragtig van onzen Heere jefus, die eene oorzaak der eeuwige zaligheid ge worden is voor allen dengeenen , die in hem geiooven. Ten aanzien van deeze twee Iaatstgemelde bijzonderheden heeft de Heiland ons ook geregcvaardigd door het draagen van onze ongeregtigheden; voor zoverre wij als zondige menfehen de verzekeringe van de vergiffenis onzer zonden noodig hebben, om ons met vollen ernst aan de godzaligheid over te geeven; en wij ook zonder deeze des eeuwigen leevens niet deelag. tig kunnen worden. £n dit alles heeft onze Zaligmaaker verrigt in de hoedanigheid van een knegt des Heeren. Waarom men hemzelvea ook hoorde betuigen , Dat de Zoon des menfehen niet gekoomen was om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geeven tot een rantfoen voor veelen (t). Dat deeze voordeden nu , welke, de Mesfias uit dien zwaarwigtigen.arbeid trekken zoude, welken hij ondergaen moest, niet enkel natuurelijke vrugten en uitwerkzels daarvan zijn zouden; maar dat de Alierhoogfte zelve, hem daarmede regtftreeks zou beloonen, en zijne moeite vergelden,; geeft dezelve nog duidelijke^ CO Zie D. I. bl. 5cS. (*) Matth. XX, 28.  'OVER JES. LUI. „, I2. fig5 Üjker en uitdrukkelijker te kennen in het tweede textvers, daar des Heeren Godfpraak. dus verder £ Daarom zal ik tem een deelden van teelen n btjzal demagngealseen roof deelen; om dat hij zijne z ei uugeftort heeft in den dood, en met de overtret ders is geteld geweest, en, De fpreekwijzen , waarmede de verge dinge wórdt uitgedrukt, vereifchen dat wij daarop nog een weinig ftil fi^n, en ze m[ "aaukeunger uitpluizen. Tweederleij oogmerk kan men naar mijn oordeel tbeeigenen aan de eerfte ik zal hem een deel geeven van veelen. Waarmede God de Heere zou kunnen beduiden, dat hij den Mesfias die veelen , we,l;e hij zou Jj« maaken, tot een deef ;zou geeven , COt%en tl deel, ^gendom, en bezitdnge, om over dezelve als zijne onderdaanen te gebieden en het bewind te voeren. Zo dat dit op een uitkoome met de voorfpellinge van den Ilden Pfalm, Eisch van mij, en ik zal de heidenen geeven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe hezittinge. Ook zou deeze fpreekwijze kunnen beduiden, Ik zal hem een deel zBn onder, of van veelen, zelve zal ik zijn deel ajn.en dat wel op eene uimeemende en weerga, looze wijze; hetgeen anders voor veelen genoeg kon *jn,zal hij alleen hebben. Hetgeen men dan zou mogen vermoeden, dat kon zinfpeelen op de inftel%e des Heeren in Mofes CO Wet aangaendede  286* LEERREDEN Leviten en Priesters, Levi zal geen erfdeel hebben in het midden zijner broederen ; de Heere is zijn erfdeel; en daarmede dus flaaüwlijfc worden aange. duid de Priesterlijke waardigheid, waartoe de Mesfias op eene gantsch bijzondere wijze Hond verheven te worden van den Allerhoogflen, volgens den in. houd van den CXden Pfalm, de Heere heeft gezwo* ren, en het zal hem niet berouwen, Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordeninge van Melchizedek. En de aanflellinge tot deeze hooge waardigheid zou hier te regte als een loon voor den arbeid zijner ziele kunnen worden ingebragt. „ Dan volgt ook gevoegelijk de beduidinge van de Koninglijke waardigheid in de andere fpreekwijze , hij zal de magtige als een roof deelen, of gelijk het ook vertaald zou kunnen worden, hij zal roof dee. len met de magtigen : als welke uitdrukkinge (x) eene uitfleekende overwinninge en volfiagen zegepraal over zijne vijanden afbeeldt, waardoor zij geheel Verflagen en magtloos zig ter uitfchuddinge moeten overgeeven, en de verkreegen buit van den overwinnaar .onder zijne medegenooten wordt uitgedeeld. De zamenvoeginge van deezé twee uitdrukkingen Cy) vinden wij ook aangaende den Mesfias in de voorzegginge van Micha, den tijdgenoot van onzen Jefaias, in het IVde hoofdfluk (z ) , Hij zal onder groo- O) Zie Rigt. V. 30. Pf. LXVIII. 13, 19. Zach. XIV. 1. (y) Q\3-), en DW- (z) Vers 3*  over jES, Lïli ü, I2. 287 groote , of veele volkeren rigten , èn magtige heidenen ftrafen, of befiraffen , tot verre toe. Wanneer men vertaalt, Hij zal de magtigen ah een roof deelen , dan heeft men door die magtigen , de vijanden van den Mesfias zelve te verftaen, die door hem zouden overwonnen worden; dan geeft hec roof deelen de gelukkige gevolgen van die overwinninge te kennen. En zulk eene overwinninge over magtigen kon zeker ook niet dan door groote en aanzienlijke magt behaald worden : Welke dan den Mesfias gevolglijk ook van God ter zijner belooninge moest zijn gegeven. Dog volgens de andere wijze van overzetten , Hij ?al met de magtigen roof deelen, moeten die magtigen dan de krijgshelden zijn , die met den Heere Christus den geestlijken ftrijd onderneemen en uithouden , de waare ge^ loovigen, die ftaen in het geloof, die zig manlijk houden , en fterk zijn. Deeze zullen dan ook deelen met den Heere in de zegenrijke vrugten der overwinninge, welke dezelve over de Wereld, den Satan, den dood , en de helle heeft weggedragen. Op deeze Godfpraak doelde waarfchijnelijk ook de ' Heiland in die betuiginge bij Lucas (a). wanneer een Jlerke gewapende zijn hof'bewaart, zo is al wat hij heeft, in vreedei Maar als een daarover koomt, die jlerker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijne geheele wapenrustinge, daar hij op O) XI» 21» 22.  283 LEERREDEN 'op vertrouwde, en deelt zijnen roof uit. Gelijk bok Apostel Paulus iri zijn fchnjven aan de Colos» fenfen (b), dat de Ileére jefus de overheden en magt en uitgetogen bebb.nde in het openbaar ten toon gefield, en aan het kruis over dezelve heeft gezegepraald. - Zülk eene doorlügtigë zege¬ praal zou den Heiland gebeuren, zö zeer zou hij van den Vader in magt, eere , en waardigheid boven allen verheven wórden, om dat hij, gelijk hier nog zijn lijden weder met nieuwe en bijzondere trekken wordt afgetekend , om dat hij zijne ziel heeft üit' geftort in den dood; eigenlijk, aan dert dood heeft blootgefeld (c) , om dat hij gewillig en weerloos zig in den dood heeft overgegeven, en met de overtreeders is geteld geweest, onder geweldige godloozen en misdaadigen is gerekend; om dat hij zig niet alleen den dood, maar den fchandelijkften dood, als een Godslasteraar enoproermaaker,getroost heeft. En dus is onze Heere Jefus gerekend, wanneer hij tegen Barabbas in de keuzè gefield, als nog ihooder boöswigt verworpen en gedoemd wierd, door hem de kruisftraffe zelve te doen lijden en door hem te kruifigen in het middert van twee moordenaaren, als het hoofd en den aanvoerder van zulke gewelddaadigen. Op welke bijzonderheid deeze woorden des Heeren van Eüangëlist Marcus (d) uitdrukkkelijk wor-* (*) fl. 15. CO m>r1. Zie Pf. CXLI. 8, {d) XV. 27, &8é  ÓVER JES. LUI. II, 12. 2§p Worden toegepast. En dus verklaarde Heiland Jefus zélve na Zijn laatfte avondmaal tot de zijnen, vol« gens Lucas f» aantekeninge, Ik zegge u, dat nog dit, hetwelk gefproken is, in mij moet volbragt worden, Hij is met de misdaadigen gerekend. - ■ « Het laatfte lid deezer Godfpraak, zo als men het hier vindt overgezet, hangt 'er, zo mij Voorkoomt, vrij lam en flap agteraan, en hij veeier zonden gedragen heeft, en voor de overtreeders gebeden heeft. Dog in het oorfpronglijk ftaet het beter in zijn gewrigt, hetwelk men letterlijk dus vertaaien mag, En deeze nogthans heeft veeier zonde gedragen, of'opgeheven-, en voor de misdaadigen zal hij bidden. Zo zeer was het ten onregte, dat hij onder de misdaadigen geteld Wierd, dat hij maar om de zonde van anderen heefc geleeden; zo verre ging de zuivere voortreffelijkheid van zijne deugd, dat hij zelf bad voor de geenen, die hem geweld aafldeeden. En deeze laatfte bijzonderheid vertoonde zig ook blijkbaar in hét lijden onzesZaligmaakers, die aan het kruis genageld, onder het hevigfte van zijne fmerten nog deeze bede tot zijnen hemelfchen Vader uitboezemde (ƒ_), Vader, vergeef het hun, want zij weeten niet wat zij doen! Ondertusfchen laat het oorfpronglijke van dit laatfte oolc nog eene andere overzettinge toe; in deezer voege, en hij zal de overtreeders hef rijden (g), de geweld- CO XXII. 37. (f) Luc. XXIII. 34. dUJ'' Cg) J^JB». 1 Sam. XXII. 17. a Sam. I. 15. iKon. II. 25. enz. II. DEEL. X  2CO LEERREDEN drijvende Godloozen te keer gaen, hij zal zich als een tcgenftander gedraagen van alle ongeregtigheid en ondeugd , zo verre is het 'er van af dat hij zelve zig daaraan zou fchuldig maaken : Dog egter zal hij door dit zijn gedrag zig de haat en de boosheid der gewelddrijvende godloozen op den halze haaien ; die hem om deeze reden voornaamlijk zullen vervolgen, verongelijken, en ter dood brengen. Bij deeze verklaaringe van mijnen text, moet ik, eer wij verder gaen, nog eene aanmerkinge voegen, betreffende der Jooden waan of voorwendzel van eenen dubbelen Mesfias', welken zij voorgeeven te verwagten, den eenen opgeevendevoorDavids Zoon, die in vollen glans en heerlijkheid van aardfche magt en heerfchappij verfchijnen zal; dog ook nog eenen anderen verzinnende, een nakoomeling van Jofeph of Ephraim, die lijden en flerven moest; om dat zij niet durven lochenen, dat de Propheeten, gelijk hier Jefaias, ook van eenen lijdenden en verdrukten Mesfias gefproken hebben. Dog en uit onzen tegenwoordigen text in het bijzonder, en uit deeze Godfpraak in het algemeen, befpeurt elk redelijk leezer ten klaarften , dat aan dien zeiven Mesfias, van welken allerleije verdrukkingen en mishandelingen, fmerten en fmaadheden voorfpeld worden , ook de hoogfle eere en waardigheid, eene menigte van zaad, en lengte van dagen, verzadiginge van heil en vreugde , gebied over veelen , overwinninge van magtige vijanden, beloofd wordt: Zodat onmogelijk de lijdende  OVER JES, LUI. II, iü. 2pi de Mesfias van den zegepraalenden zij te ondejfcheiden; maar deeze ftrijdige bijzonderheden noodwendig in eenen en denzelven perfoon moesten t' zamenloopen: Gelijk ze in onzen Heere Jefus volkoomelijk bij malkanderen geftaen hebben ; en in niemand anders. Om nu tegen dien waan niet verder aan te dringen» dat dezelve eene vindinge en uitvlugt is van laatere tijden, van welke de oudere Jooden niets geweeten hebben, en dat 'er van zulk een Mesfias uit het gellagt van Jofeph of Ephraim nergens in den geheelen Bibel een enkel woord gerept wordt. II. Laat ons dan nu vervolgens ons 'er eens toe gaen zetten, om de uitfleekende Edelmoedigheid van onzen Zaligmaaker, welke hij als knegt des Heeren in zijnen arbeid hier op aarde betoond heeft, wat van nader bij en omftandiger te befchouwen, en tevens ook de groote en dierbaare belooninge, welke hem daarop, en daarom van den Allerhoogflen is toeeedeeld. ö i. Is het niet een werk van egte edelmoedigheid, om het heil eh voordeel van anderen te bezorgen, om de gewigtige oogmerken der opperfle Wijsheid uit te voeren en te doen fland grijpen, zijne rust , genoe* gen en geluk, welke men geniet, gewillig 0p te offeren en vaarwel te zeggen; en zig integendeel met voordagt aan veele moeijelijkheden, kwellingen, en mishandelingen, aan veele gevaaren en elenden bloot te flellen? Is eene onverpligte en volftrekt gulhartige goedertierenheid niet de edelfle , of 20 dit te veel ^ * moge  ooï LEERREDEN moge gezegd zijn , eene der edelfle deugden ? En wanneer dog kan dezelve met minder verpligtinge zijn belaaden , dan wanneer derzelver voorwerpen haare bezorginge niet verdiend hebben, nog immer verdienen konden? Eene edele grootheid van geest worde 'er vereischt, om de befcherminge van regt, geregtigheid , en waarheid op zig te neemen tegen de onderdrukkinge van derzelver magtige en gewelddrijvende vijanden , en met openbaaren weerltand zig tep-en dezulke te verzetten ; de dwingelandij en het bijgeloof regtflreeks aan te tasten en te beurijden, al zit ze nog zo hoog, al heerscht zij nog zo fterk en willekeurig. Eene valfche grootmoedigheid mag in wrevel opftuiven over het minfte zegswoord , waarmede zij zig beleedigd rekent: De waare bekreunt zig niac aan den hoon en fmaad van menfehen, als zij maar nut mag doen, en de eere van den Allerhoogflen ftaende houden. En fchoon zij zig tegen lasteringen bezadigd verdeedige, wanneer zij kans ziet, om dezelve van zig af te weeren: wanneer de boosheid zo groot is , dat ze dit vrugtloos zou onderneemen, zit ze gerustlijk flil onder al het lasteren en fchelden van haare vijanden , haare waare grootheid te verheven agtende, dan dat zulke pijlen die eenigermaate kunnen deeren. Geen voortreffelijker blijk van eene onbewcegelijke gemoedsgesteldheid kan 'er gegeven worden , die door geen hoon en verongelijkinge wordt getroffen, dan zijnen vijand dezelve te vergeeven , en te bidden zelf, dat hun geen leed wedervaaren moge uit  over JES. LUI. ii, 12. 293 uk de mishandelingen , welke zij ons aandoen. En hetwelk tot het hoogfte toppunt der grootmoedigheid reikt, naar het oordeel van Plato (/">) zelf, is dat een regt vroom en volkoomen eerelijk mensch zig getrooste , om tot heil van anderen, voor eereloos en ondeugend gehouden te worden, tegen zijne verdienden allerleije verongelijkingen te lijden; en, het geen die Griekfche Philofooph onzer opmerkinge ten hoogden waardig 'er bijvoegt, niet fchroome als de fnoodfle booswigt zijn leeven aan het kruis te laaten. 2. Wie van ons nu is dog zo onkundig, dat hij zou kunnen twijffelen, of onze gezegende Heiland alle deeze proeven van waare Edelmoedigheid, van de verhevende Deugd wel betoond hebbe ? In hem, in zijne vernederinge en lijden , hebben zij gewislijk uitgeblonken in de uiterde maate, met den doorlug» tigden glans en luister. Hij is uit den hemel nedergedaald ri): en wie kon hem in deeze vernederinge ooit gejijken? uit zulk een verheven daat in de mensch < lijke natuure, in den geringden daat hierop aarde verfchijnen? niet op dat hij zijnen wil zou doen, maar den wil desgeenen, die hem gezonden had. Welke Wil des Heeren hierin bedond, dat alle menfehen zalig zouden worden , en tot kennis der waarheid koomen. Hiertoe heeft hij met alle mogelijke vhjt ge- O) De Republ, lib. II. p, 361. cdit, Serr. ( O Joan. VI, 38. T 3  ap4 LEERREDEN gearbeid als een dienstknegt des Heeren, als een Slaaf, die geen gedaante nog heerlijkheid had, en den tijd zijner bedieninge in armoede , in groote moeite en gewoel, en in geduurige onrust doorgebragt. En tot heil van hoedanigen heeft hij zig dus afgefioofd ? Van menfehen , aan welken hij in het allerminst niet gehouden was, welke zig deezer uitneemende gunfle niet waardig gemaakt hadden: Om zondaars te behouden -en zalig te maaken; menfehen, die veeleer verdiend hadden aan hun eigen ongelukkig lot te worden overgelaaten , maar voor welken hij alles doet en lijdt, om Gods genade en bermhartig • heid ten dienst te flaen, welke de Opperlle Wijsheid aan dezelve bewijzen wilde. Om derzelver overtreedingen heeft hij zig laaten verwonden, en verbrijzelen om derzelver ongeregtigheden. Met welk eene vrijmoedigheid en onbedeeste openhartigheid beftreed hij allenthalven de godloosheid , fchijndeugd , en bijgeloovigheid der grooten en magtigen, waardoor hij zig derzelver haat en bittere wraak wel op den hals haalde, maar bedoelde om door hen het masker af te ligten, de welmeenenden van derzelver arglistige overheerfchinge te bevrijden! Schoon hij geen zonde gedaen hebbe en 'er' geen bedrog in zijnen mond geweest zij , onderwierp hij zig gewillig om onder de overtreeders en boosdoenders geteld, geagt te worden voor eenen, die geplaagd, van God geflagen en verdrukt was, om door te gaen voor eenen vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaaren en zon-  over JES. LUI. n, 12. 295 zondaaren, en met de grootfte booswigten geltraft te worden. Zo vrij. was hij van alle drift en wrevel , zo bezadigd bezat hij zigzelven in het midden der folteringen, dat het welzijn en de behoudenis * dergeenen hem nog ter harten ging, die hem dezelve aandeeden, dat hij in zijne bede bij den Wreeker der ongeregtigheid alles inbragt, wat tot hunne verfchooninge kon dienen. Tot heil van het menschdom eindelijk heeft hij zijne ziel in den dood uitgeftort s en zijn leeven niet te dierbaar geagt om het voor de zonden der wereld op te offeren. 3. Deeze edelmoedige vernederinge van den Heiland, die nimmer wedergae gehad heeft , hegt ook Apostel Paulus in zijnen Brief aan de Philippenfen-, met deszelfs verhooginge, te zamen, als een allerheerlijkst loon hem van het Opperweezen daarop toegelegd, even gelijk wij zagen in de voorgeftelde Godfpraak. Daar fchrijft hij ik), Christus Jefus in de geflaltenis van God zijnde , heeft het geen roof geagt Gode gelijk te zijn, maar heeft zigzelven vernietigd, de geflaltenis eens dienst' knegts aangenomen hebbende, en is den menfehen gelijk geworden; En in gedaante gevonden als een mensch, heeft h ij zigzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruifes. Daarom heeft hem ook God uittermaaten verhoogd, en bem een naam gegeven, welke boven allen ik) II. 6. env. T4  sp5 LEERREDEN allen naam is: Opdat in den naam van Jefus zig zou buigen alle knie der geenen , die in der, hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zoude belijden, dat Jefus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God den Vader. De eerfte trap van deeze verhooginge was de opwek» kinge van onzen Zaligmaaker uit den dooden, waardoor de fchande van zijn lijden ten eenemaale wïerd uitgewischt , waardoor hij kragtiglijk beweezen wierd Gods Zoon te 'zijn, en waarin zijne eigene Godlijke kragt, door het weder aanneemen van zijn keven, luisterrijk doorftraalde. Vervolgens wierd hij in den hemel opgenomen, in de plaatze daar de Algenoegzaame God, den oorfprong en jollen bron van de uitneemendfte gelukzaligheid voor alle redelijke weezens gefield heeft; en deeze heeft hem daar verheerlijkt met de heerlijkheid, welke hij bij den Vader had eer de wereld was. Daar heeft hij heni gezet aan zijne regtehand (/) , met de naaste waardigheid aan hemzelven bekleed, Verre boven alle Overheid, en magt, en kragt, en heerfchappij, en allen naam die genoemd wordt , niet alleen in deeze , maar ook in de toekoomende wereld. Toen is hem alle magt gegeven in hemel en op aarde , toen zijn alle dingen zijnen voeten onderworpen , toen heeft hij magt gekreegen over allen vleesch, magt om ten jongften dage te oordeelen de ke-* en van veelen, en dat hij de mag' tigen als een roof 'zou deelen, en wel om deeze reden, dat hij zijne ziel in den dood zou uitfiorten, en met de overtreeders geteld worden. Hoe kan men het dan dog beneden zijne waardigheid fchatten, dat hij dit onwaardeerbaar loon in agt name, hetwelk hem van den Allerhoogflen zeiven met dat oogmerk was voorgefteld? Volmaakt redelijk, fchoon en eerelijk is het voor een weezen, welks geluk en waardigheid hooger klimmen kan, in hoedanige gedaante de lijdende Mesfias onbetwistbaar voorkoomt; dat hij zigzelven in volmaaktheid, waardigheid, en weezenlijk ge» luk (w) XII. a.  over JES. LUI. ii, is. £p9 kk zo verre tragte te doen vorderen, als maar immer mogelijk is. Dit te verzuimen, en uit het oog te verliezen, is in tegendeel het werk van laagheid en lafhartigheid. Laag is het zekerlijk ook, de deugd uit inzigt van eigen belang te oeffenen; wanneer men daardoor verftaet het beoogen van aardfche, uiterlijke, en tijdlijke voordeden. Maar hoe kan het de edelfte deugd dog krenken, dat zij nog volmaakter pooge te worden, dat zij ftae naar geestlijke, zuivere, en hemelfche heilgoederen, den verhevenften ftaat, welke voor een redelijk weezen te bereiken is, die voor dezelve ter belooninge gefchikt is van den Alwijzen en volmaakt Heiligen God zeiven ? Door deeze belooninge wierd onze Heiland, gelijk wij zagen, in ftaat gefteld, om de grootfte edelmoedigheid nog meer te pleegen, om zijne belanglooze liefde in de grootfte uitgeftrektheid te doen werken, en aan het arm en anders verlegen menschdom het dierbaarst heil van den hemel toe te brengen. En met geen fchijn van reden kan men beweeren, dat het eenigzins onedelmoedig zij, te wenfchen naar vermogen en gelegenheid om de edelmoedigfte deugd te oeffenen. Ik fluite deeze mijne aanfpraak met eene ernftige vermaaninge, die zo wel mij betreft als u allen, om de befchouwde edelmoedigheid van onzen Heere en Zaligmaaker na te volgen , en ons best te doen, datditzelve gevoelen in ons zij, hetwelk men in hem befpeurde, wanneer hij om onzent wille geleeden heeft. Christenen  3oo LEERREDEN tenen moeten nooit waanen, dat zij meesters in allen deele zijn van zigzelven, maar zig ook met Christus iteeds houden voor dienstknegten des Allerhoogflen, verpligt om denzelven ter dood toe te gehoorzaamen: En men fchaame zig deezer verpligtinge niet in het midden van eene dwaazc en ijdele, of van eene booze en arglistige wereld. De heilige regel der waare Edelmoedigheid van onzen Zaligmaaker opgegeven, is deeze, ( n ) Zo wie onder u zal willen groot worden , die zij uw aienaar ; en zo wie onder u zal willen de eerfte zijn, die zij uw dlemtknegt. Men gewenne zig dan met alle naarfligheid om zig af te flooven in den dienst van anderen, en zo veel mogelijk te leeven ten nutte van onze medemenfehen. Geen ijdele grootsheid, geen vuige luijheid houde den aanzienlijken en vermogenden hiervan te rug ; en fchoon de arme en geringe in een kleiner kring maar werken kan, geen mensch leeft 'er, die zijnen naasten niet waarlijk lief kan hebben, en hem gulhartig put toebrengen. Laat ons dan geen moeite ons ont • trekken, geen ongemakken fchroomen, geen gevaa ren ontloopen, wanneer het welzijn van veelen, de eere van onzen Heere vorderen, dat wij ons daaraan blootflellen. Men floore zig niet aan fmaadheden en lasteringen van menfehen , die flerven moeten, maar gae onder zulke flormvlagen rustig voort in het onbezweekén betragten van onzen pligt. Men zie de boos^. («) Matth. XX. 20, 27.  over JES. LIIÏ. ii, is. 3©r boosheid en ongeregtigheid met een onverdraaid ge. Zigt onder de oogen, en houde de zaak der waarheid , der onnozelheid , der deugd lïeeds onwankelbaar ftaende, al moet het ons de gunst van menfehen, onze eere en goede naam, onze rust en welvaart, ja zelf ons leeven kosten. In zulk een kommer zegene men nog hen , die ons vervloeken , doe men naar vermogen en gelegenheid wel dengeenen, die ons haaten , en bidde voor hen, die ons geweld doen en vervolgen. Men verheffe zig boven al het aardfche en tijdlijke , en zie over alle geneugten en onheilen deezes kortfiondigen leevens heen, met verlangende oogen naar de volheid aller gelukzaligheden, welke het toekoomend eeuwig leeven ons voorftelt. Indien wij dus doende ééne plante met Christus geworden zijn in de gelijkmaakinge zijns doods, zullen wij het ook worden in de gelijkmaakinge zijner Opftandinge; en van hem als getrouwe dienstknegten en dienstmaagden worden ingeleid in de eindelooze vreugde onzes Heeren. LEER-  L EER RE DEN OVER JES. XLIL 1-9. 1. Ziet, mijn knegt, dien ik onderfieune, mijn uit' verkoren, in den welken mijne zieleen welbehaagen heeft: Ik hebbe mijnen Geest op hem gegeven ; hij zal het regt den heidenen voortbrengen. i. Hij zal niet fchreeuwen, nog zijne femme verheffen , nog zijne (lemme op de firaate hooren laaten. 3. Het gekrookte riet zal hij niet verbreeken , en de rookende vlaswiek, die zal bij niet uitblusfchen; met waarheid zal hij het regt voortbrengen. 4. Hij zal niet verdonkerd worden, en hij zal niet verbroken worden , tot dat hij het regt op aarde zal hebben befleld; en de eilanden zullen naar zijne leere wagten. e. Alzo zegt God de Heere, die de hemelen gefchapen, en dezelve uitgebreid heeft, die de aarde uitgespannen heeft, en wat daaruit ooortkoomt; die den vnlke, dat daar opis, den adem geeft, en den Gefit dengeenen, die daarop wandelen, 6. Ik de Heere hebbe u geroepen in geregtigheid, en ik zal u bij uwe hand grijpen, en ik zal u be. hoeden ; en ik zal u geeven tot een verbond des volks, tot een ligt der Heidenen. 7. Om  over JES. XLII. 1-9. 303 7. Om te openen de blinde oogen, om den gébondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuls die, die in donkerheid zitten. 8. Ik ben de Heere, dat is mijn naam: en mijne eere zal ik geenen anderen gseven, nog mijnen loj den gefneedenen beelden. 9. Ziet de voorgaende dingen zijn gekoomen, 'en nieuwe dingen verkondige ik, eer dat zij uitfpruiien, doe ik ulieden die hooren. D e Euangelifche Propheet, is de naam, welken Propheet Jefaias veeltijds bij de Godgeleerden draagt, om dat in zijne Godfpraaken bij uitftek veele en klaare aanwijzingen van de Openbaaringe des Euangeliums, en van den toekoomenden Mesfias gevonden worden. Ik wil wel bekennen, dat de meeste Godgeleerden de gewoonte hebben van nog meer van zijne voorfpellingen hiertoe te brengen, dan 'er in der daad toe behooren , welker toepasfinge op dit heil onzeker, of onwaarfchijnelijk, zo niet geheel gewrongen en ongerijmd is. Maar des niectegenftaende, dunkt mij, dat eene gezonde en onpartijdige oordeelkunde, 'na deeze Godfpraaken aandagtig en naaukeurig onderzogt te hebben, niet kan weigeren te bekennen, dat 'er veele in voorkoomen , welke niet wel anders dan op den Mesfias geduid kunnen worden. Dat dusdanig een oordeel op geen losfen grond gebouwd wordt, hebbe ik in voorgaende jaaren Uwe aandagt nu en dan ge-  3o4 LEERREDEN getragc te doen befpeureri, omtrent verfchel* dene van de voornaamfte derzelver, als welke het Ilde, het Vilde, het IXde, en het Xlde hoofdftuk, in zig bevatten, en door eene omftandige en aanhoudende verklaaringe van het geheel LUIfte hoofdftuk. Deeze oeffeninge omtrent een aanzienlijk gedeelte des O. Testaments , hetwelk tot ons Christenen bijzonderlijk betrekkelijk is, lust het mij thans weder te hervatten , en vervolgens daarmede nu en dan eens voort te gaen , als 'de Voorzienigheid mij het leeven fpaart, als de gelegenheid het gepast maakt, en mijne vermogens het gehengen. Daar zijn nog meer andere voorzeggingen bij Jefaias, welke met regt onder de voorgemelde zoort geteld mogen worden, fchoon zommige wel duidelijker dan andere tot den Mesfias haar uitzigt hebben ; cn van dusdanige nog eenige wat naaukeuriger open te leggen, vertrouwe ik, dat gelijk voor mijzelven, zo ook voor mijne medechristenen , die waarheid liefhebben , en Gods woord huns ernftigen onderzoeks waardig keuren, niet onnut zal zijn , zelf kan ftrekken ter meerdere bevestiginge van ons geloof in onzen Godlijken Zaligmaaker, en getrouwere beleevinge van den redelijken Godsdienst door hem ingefteld. Het voorgelezen ftuk, nu tot mijn onderwerp gekoozen, agte ik te behooren onder dezulke, waaromtrent diesaangaende de minfte twijffclinge met reden gemaakt kan worden. En om anderen hiervan ook, zo veel mij mogelijk is, te overtuigen, zal ik deezen text  °ver JES. XLII. 1*9. 3o5 text eerst in zigzelven befchouwen , zo als die legt, en aan deszelfs fpreekwijzen het vereischte ligt bijzetten : Daarna onderzoeken, op welken perfoon hier gedoeld wordt, die geen ander dan de Mesfias , dan onze Heere Jefus Christus zijn kan. En dan eindelijk zal ik uit denzelven eenige zedelijke gevolgen afleiden. I De meeste Uideggers zijn wel in den waan als of dit Boek van Jefaias» als een aaneengefchakeld gefchrift, even als een Historisch verhaal moete worden aangemerkt, hetwelk van het begin tot het einde toe doorloopt, fchoon het in verfcheidene hoofdrukken verdeeld zij, Dog te onregt; gelijk ik u ook bij eene andere gelegenheid hebbe voorgedragen (a) ; gelijk uit eene oplettende beoeffeninge des hoeks kan blijken ; terwijl men om aan die onderftellinge te voldoen, en deszelfs bijzondere deelen' aan een te hegten , dikwijls zeer vreemde fprongen moet maaken van het een op het ander, of die in allerleije bogten wringen. Het boek beftaet integendeel uit eene verzamelinge van afgefcheidene Openbaaringen en Godfpraaken, en ook andere ftukken ' die door den Propheet zei ven zijn opgefteld; van welke ons de tijd, waarin ze wierden voortgebragt , niet wordt aangeweezenj welke in de Oude handfchriften, zo het fchijnt, niet naar behooren van el. Ca) Zie lfte Leerred. over Jef.. LUI. hiervoor bl. !35, env. II. deei»a V  „o6 LEERREDEN etkanderen onderfcheiden , zomtijds wel eens te onregt onder eikanderen vermengd zijn : Die men naderhand in hoofdftukken, dog ook wel eens op de verkeerde plaatze , heeft afgedeeld. « Dus meene ik dan, dat de voorgeleezen text voor zulk een bijzonder en afgefcheiden ftuk gehouden moet worden, waarvan men geen zamenhang, nog met het voorgaende , nog met het volgende , heeft te zoeken. Geen bekwaame overgang van het voorgaende tot dit hoofdftuk is 'er te vinden, gelijk die geenen zelve bekennen, welke 'er voor zijn om deeze redenen aan eikanderen te voegen. En hetgeen 'er in dit hoofddeel volgt na het ode vers , is wc der een ftuk van eene geheel andere natuure , geen Godfpraak, maar een Lofzang tot denAllerhoogften; gelijk het dus ook in de oude Syrifche Overzettinge door dusdanig een opfchrift zelf, een Lied, of Gezang van Jefaias, van onzen text wordt afgefiieeden. «——— Dat deeze onze text voor eene Godfpraak, voor de reden van God zeiven tot den Propheet moet gehouden worden, blijkt uit deszelfs gebeden draad, van vooren tot agteren. Voomaamlijk ook uit het 5de vers, daar wij leezen, Alzo zegt God de Heere: Welke betuiginge wel aan het begin van veele Godfpraaken van Jefaias gefield wordt, dog die hier, zo het mij voorkoomt, zo wel behoort tot het voorgaende als tot het volgende, en op eene fraaije wijze tusfehen beide is ingelascht van den Propheet als in eene tusfehenpooze; terwijl de Heere van dien voornaamen knegt,  over JES. XLII. i-o. ,3o7 knegt, op welken hij doelt, in de 4 eerfte verfen in de derde perfoon gefproken hebbende, zig vervolgens tot dien knegt zei ven wendt, en zijne reden regtftreeks tot hem rigt. Want uit den inhoud van deeze beide gedeelten van onzen text blijkt Waarlijk, dat het dezelve doorlugtige perfonagie is, van welken in het een, en tot welken in het ander gedeelte gefproken wordt. Dat 5de vers dan, als tot den weezenlijken inhoud der Propheetije zelve niet behoorende, mogen wij te regte als derzelver hoofd aanmerken, enmetde verklaaringe daarvan gevoegelijk beginnen; Waarop de uitlegginge van de Godfpraak zelve volgen zal,die in de vier eerfte verfen, en in het 6de en 7de is begreepen ; tot welker bekragtiginge en aandrang de twee laatfte als een flot daaraan fchijnen gehegt te zijn. Vers 5. Alzo zegt, of [preekt, God de Heere, het noodzaakelijk uit zigzelven beftaende Opperweezen, die de hemelen gefchapen , en dezelve uitgebreid, die de aarde 'uitgefpannen heeft, en wat daaruit voortkoomt ; eene cierelijke omfchrijvinge van den Almagtigen Schepper van hemel en van aarde, in tegenftellinge van alle de valfche Goden der Heidenen, aan welker geenen iets van die natuure kon worden toegeëigend, nog zelf van hunne dwaaze aanbidderen wierd toegefchreeven , als die onder de fchcpzels zelve hunne Goden hadden uitgekoozen. De eenige waare God was het alleen, die de hemelen gefchapen heeft, derzelver luifterrijk en fchoon geftel gevormJ; V a die  3o3 LEERREDEN die dezelve uitgebreid heeft, eigenlijk fcbu'ms uit gebreid, cm gefpannen (b ), even als eene tent, naamelijk, over den aardbodem. Want deeze verbeeldinge gebiedt het oorfpronglijk woord ons hier in het oog te houden (O" welke wij ook uitdrukkelijk van den hemel gemaakt zien in 't voorgaende-XLfte hoofdftuk Cd), Hij is bet, die de hemelen uitfpant als een doek, en breidt ze uit als eene tent om te bewoonen ( e ). Met deeze verbeeldinge ftrookt niet zo goed, het geen wij hier leezen, die de aarde uit» ge/pannen heeft, dan of men met andere vercaale, die de aarde vastgezet heeft, welke ook de eigenlijke betekenis des oorfpronglijken woords (ƒ) is, en wat daaruit voortkoomt. Dog bij dit laatfte is nog het denkbeeld van uitfpannen, nog van vastzetten heel gevoegelijk. Waarom ik het liever door oorfprongen, grondvesten Cg ), zou overzetten; in welken zin het woord (h) ook in het Oosten gebruikt wordt; die de Cb) ntSfa. Zie A. Schultens Comment. in Job.. P. 238. ( c) Hierom hebben de LXX het hier ook vertaald door (_d) Vers 22. (O Zie ook XLIV. 24. Job. IX. 8. Cf) SJpl* LXX. fepswsw. Gemeen is deeze betekenis bij de Syriers. En ze is op veele plaatzen der H. S. ook gepaster dan de gewoone overzettinge. Cg) OW«X. (#) Het Arabisch woord van denzelven vorm', met O* en beide, heeft de betekenis van de grondveste» en voetsn der bergen.  over JES, XLII. i-p. 30p de aarde vastgezet heeft, en haare grondvesten, als den grond waarop de tent der hemelen rust, volgens de voorgemelde verbeeldinge. En deeze vertooninge van Gods Almagt koomt hier zeer wel te pas, om te beduiden , dat niets denzelven kon verhinderen, van zijne gunftige en heilrijke raadflagen, welke hij toen openbaarde , ter beftemder tijd te doen ftand grijpen. Hiertoe diende ook de meldinge van des Scheppers aanhoudende wonderbaare werkinge omtrent het menschlijk geflagt' , de voortbrenginge van derzelver leeven, van elks redelijke ziel en verftandlijke vermogens ; hetwelk in de volgende lpreekwijzen is uitgedrukt : die den volke , dat daarop is , den adem geeft, en den geest dengeenen, die daarop wandelen, of verkeeren. Dus kon hij immers ook zeer ligt, dien doorlugtigen perfoon in de wereld brengen, welken hij tot het uitvoeren zijner raadflagen gefchikt had; en niemand der ftervelingen kon hem daarin wederflaen , hoe magtig en arglistig ook, daar aller leeven en geest van hem gegeven , van hem ten eenenmaale afhangt. —— Die groote en Oppermagtige Heere van hemel en van aarde, van alles, wat 'er leeft, fpreekt hier dan. Met het diepst ontzag en eerbied moeten zijne woorden in opmerkinge genomen worden,- en om deeze te verwekken, breekt zijne ftem als onverhoeds en onmiddelijk in dusdanige reden uit, Vers i. Ziet, mijn knegt, dien ik onderfeune, mijn uitverkooren, in welken mijne ziel een welV 3  3ïo LEERREDEN behaagen beeft. Dus dien perfoon als voor oogen Hellende van den Propheet, aan welken hij zijne befluiten omtrent denzelven openbaarde. Een doorlugtig, aanzienlijk, en van den Allerhoogflen bij uitflek begunftigd perfoon wordt hier voorgefteld , zo als deeze fpreekwijzen zelve ten klaarden uitwijzen. Plet woord knegt vermindert het denkbeeld van zulk' een doorlugtig aanzien in geenen deele , als hetwelk in het Oosten eene benaaminge is v welke ook aan de eerfte Staatsdienaaren der Koningen gegeven wordt, Deeze perfoon hier in zulk eene hoedanigheid bij den Allerhoogflen voorkoomende, kon te regt gezegd worden van denzelven onderjïeund, dat is bijzonderlijk begunftigd, in zijnen aanzienlijken post gefteld te zijn , en daarin gehandhaafd (*') te worden. En daarmede koomt ook het volgende overeen, mijn uit ■ verhoren , in welken mijne ziel een welbehaagen beeft: hetwelk in het Hebreeuwsch eenvouwighjk zo veel betekent , als , in welken ik een welbehaagen hebbe ; op dat het niet vreemd in onze ooren luide, dat God zigzelven hier eene ziet zou toeeigenen. Van de bijzondere gunst , welke de Allerhoogfte deezen zijnen dienaar zou bewijzen, en het werk, waartoe hij hem gefchikt had , fpreekt hij dus verder; Ik hebbe (O Zie Jef. XLI. 10. Pf. XLI. 13. LXIH. 9. Men zou hier anders ook kunnen overzetten, op welken ik fteune , of leune; en zien op de gewoonte der Oosterfche Koningen , van welke men leest 2. Kon. V. r8« VII. a.  over JES. XLII. 1-.9. 311 hebbe mijnen geest op hem gegeven, hij zal het regt den heidenen voortbrengen. Het eerst geeft de mededeelinge van eenen uitfleekenden en ongemeenen overvloed van Gods geest te kennen, waardoor hij in ftaat gefield zou worden om Gods wil ten aanzien van het laatstgemelde uit te voeren; bet regt den heidenen voort te brengen, Gods Wet aan de heidenen te doen uitgaen, een regel des leevens van Gods wegen aan de neidenfche volkeren , of aan de volkeren in het algemeen te openbaaren In deezen zin wordt het woord regt meermaalen , ook van Mofes Wet, in de Schriften des Ouden Verbonds genomen. En te onregt hebben zommigen het hier uitgelegd van eene regtspleeginge of flraffe , welke Gods knegt aan de heidenen zoude oeffenen Want fchoon het woord op zig zelf deeze betekenis ook hebbe; de geheele fpreekwijze ( k ) lijdt ze niet; en dit denkbeeld van de heidenen geflrenglijk te oordeelen , koomt niet overeen met het character , hetwelk in de overige deelen deezer reden van den voorfpelden perfoon wordt afgemaald; het koomt geheel nier overeen met hetgeen 'er onmiddelijk volgt, en hetgeen men als eene afbeeldinge heeft aan te merken van de wijze, op welke hij die wet of leevensregel den volken zoude mededeelen: Vers 2. Hij zal niet fchreeuwen, nog zijne fïenu me verheffen, nog zijne fiemme op de firaat hooren laai (*) Ma KW V 4  giaK LEERREDEN laaten. Hij zal niet als een geweldig overwinnaar den volken de wet fiellen, met een woest en luid gefchreeuw en krijgs rumoer van overfiroomende legerbenden hunne velden en ftraaren doende daveren: Hij zal als jeen Wetgeever zijne Wet niet afkondigen met veel uiterlijke ftaatfije , gelijk de Koningen en magten der wereld, met het geluid van trommen en trompetten ; nog als de zodanige met defchreeuwende toejuichingen der menigte ontvangen en begeleid worden: Met eene ftille zedigheid zal hij den regel des leevens , welken hij koomt voorichrijven , den volkeren inboezemen Men zal hem niet zo zeer in de hoedanigheid van een magthebbenden Wetgeever, dan die van een Leeraar der geregtigheid zien koomen. En in deeze hoedanigheid ook aangemerkt, zal hij zijne leere niet met een ijdelen ophef van woorden, met onbezuisd en verbluffend gefchreeuw , met eène verwaande lloutmoedigheid den volke opdringen, maar in eene betaameiijke bezadigdheid, enkel door de fhlle kragt der Reden, doen ingang vinden. Zijne zagtmoedigheid , toegeeyendheid, en bermhartigheid wordt dus afgebeeld, in het 3de vers, Het gekrookte riet zal bij niet verbreeken, en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblafchen (/), Dee- (/) Een zeker geleerd man, in de Nouv. Biblioth, Germ. tom. XV. P. II. p. 321 , enz. heeft deeze fpreekwijzen verilaen, van eenen zagtcn en langzaamen tred of gang. Waartoe egter in dezelve geen aanleidinge is.  over JES. XLII. i,p. 3j3 Deeze fchijnt naamelijk eene 'gemeene /preekmanier geweest te zijn bij de Hebreeuwen, waardoor iemand gezegd wierd, het gekraakt , of gekneusd riet of rotting te verbreeken, die eenen zwakken, en welke reeds veel geleeden had, nog verder geheeilijk onderdrukte , en ten bederve bragt. Dat zelve legt ook in het volgende zinnebeeld van eene rookende vlaswiek uit te hlusfchen, eigenlijk, het lemmet, pit, of catoen van eene lamp, hetwelk nog even brandt' of glimt, en aan het uitgaen toe is wanneer het nog wat knapt (s) en flikkert, geheeilijk uit te dooven. Dit zou deeze knegt des Heeren niet doen , dat is , hij zou veeleer integendeel >het gekreukte oprigten , het gekneusde verbinden ,'dat het weer mogt heelen en flerker worden ; hij zou het flaauw ligt voeden, opwakkeren, en ontvlammen doen: hij zou met ontferminge de armen en gebrokene van harten troosten , de flaaumoedigen opbeuren, («O nrp is eigenlijk verdonkeren , of donker werden; van een ligt, uitgaen. ( n) Hierom heeft de Syrifche Vertaalinge o^d/Vq Crepitaus. En desgelijks de Arabifche. En hiervandaan' is het dan waarfcnijnelijk ook gekoomen, dat het woord HP3 de betekenis heeft van beffrafen, bekijven i Sam. III. i3i bij de Latijnen ook Increpare. Eu om dat dusdanig een lemmet ook doorgaens meer rook dan vlam geeft, hierom hebben de LXX, kït^oWvs Welke door onze Overzetters gevolgd zijn. V 5  SI4 LEERREDEN ren, den onderdrukten en noodlijdenden te hulpe koomen , en die niet verftooten, in welke zig nog maar eenig vonkje van deugd, eenige hoope tot verbeteringe opdeed, maar dezelve in genadeaanncemen■■ en die hoope in hun aankweekcn tot eene daadlijke behoudenis. Deeze zijne zagtmoedigheid en on.tfer; minge zou egter geenzins ftrekken ter begunftiginge van de boosheid. Want dus volgt 'er , in waarheid zal hij het regt voortbrengen (o) , of zo als 'er eigenlijk ftaet, /o? waarheid, dat is, ter vastflellinge van waarheid, van zedelijke Deugd en geregtigheid, zal hij des Heeren Wet verkondigen. Of, nademaal het woord, hetwelk gemeenlijk waarheid beduidt, de eigenlijke betekenis heeft van iets , dat op eenen vasten en onbeweegeüjken grondfteunt O); zou men het hier ook kunnen neemen, gelijk het elders genomen wordt ( voor eenen welgcvestigden toefland van een rijk of burgerlïaat, voor eene beftendige rust der volkeren , aan welke deeze Wet verkondigd zoude worden, en waartoe dezelve zou zijn ingerigt. Eeide' uitleggingen koomen met de woorden zeer wel overeen, en in den draad der reden wel te pas; en dus heeft men de veranderinge niet noodig, welke een zeker geleerd man (r) in den text heeft willen maaken. Het (O tt3K> O) Zie S. Bochart. Hieróü. P 1. I49. A.' Schultcns Comm. in Job. IV. 18. p na, 113. (?) 2 Kon- XX' l9' 2 Chr0n* XXXIL *' (r) L. Cappelk Crit. Sacr. lib. VI. cap. 4. § 5- die voor rUDjrt leest r,ötf? dat is , den volkeren.  over JES. XLII. 1-9, 315 Hec volgende eerst gedeelte van het 4de vers, kan ook eenen tweederleijen zin gevoegelijk lijden, Hij zal niet verdonkerd worden , en hij zal niet verbroken worden , tot dat hij het regt op aarde s al hebben bejleld, of vastgefteld. Hier leest men voor verdonkerd en verbroken Qsj worden in het oorfpronglijk dezelve woorden , welke in het voorgaende veis van het üaauw en uitgaende ligt eener vlaswieke , en van het gekrookie riet gebruikt wierden. Waarom men om die overeenftemminge te doen merken , fraaijer had mogen vertaaien , Hij zal niet verflaauwen in het branden , nog gekneusd worden. Beide fpreekwijzen worden gebruikt van de zodanigen , die ten einde kragten zijn, het zij door vermoeidheid afgemat, het zij door onderdrukkinge op den rand des doods en des ondergangs gebragt. Dus leezen wij in -het volgende hoofdftuk Qt), zij zijn neder gelegen, zij zul, len niet weder opjlaen, zij zijn uitgebluscht, gelijk eene vlaswiek 'zijn zij idtgegaen. En in het LXIlte Cu) van het verbinden der gebrokenen van har^ Cs) pv wordt hier veel gepaster van yy** afgeleid , dan van p*j kopen , gelijk Aquila en Theodo tion , Cocceius , en Vitringa , zonder reden gedaen hebben. De veranderinge van Houbigant in \XV is geheel buiten reden. Profesfor Michaelis ftcmt mij mede , in *ijne Oriënt. Bibliöth, Th. XIV. anh. bh 156. (O Vs- J7- O) Vs. 1, 3.  3i6 LEERREDEN harten, en van het gewaad des lofs voor eenen henaauden (ff), eigenlijk flaauwmoedigen , bijna bezwijkenden geest. En dus kan men deeze betuiginge des Heeren in dusdanigen zin verklaaren , dat die knegt deszei ven niet verfkauwen zoude in het werk, waartoe hij was aangefteld , maar hetzelve met een onvermoeiden, onbezweeken ijver ten einde' toe volbrengen: Of ook in deezer voege , dat hij zelve inderdaad gekneusd en ten einde kragten gebragt , en zijn leevenslamp zou worden verdoofd; maar dat dit eerst zou jjgefchieden na dat hij het regt op aarde befleld zou hebben, na dat hij alvoorens den inwoonderen der aarde Gods wil zou hebben bekend gemaakt. Dit kon men ook opneemen, of van den geheelen aardbodem in het algemeen, of bijzonderlijk van het Joodfche land, hetwelk bij uitftek zo genoemd wordt, in tegenftellinge naamelijk van het volgende, en de eilanden zullen naar zijne leere wagten; zo als onze .Overzeiters hebben, dog in het oorfpronglijk flaet, zij zullen naar zijne Wet (y) wagten. De oorfpronglijke naam, die door- (*) nrQ. HIT. Die zelve fpreekwijze ontmoet ons Ezech. XXI- 7- Daar onze Overzetters het door in> krimpen vertaald hebben. O) "iri"nrV? De LXX hebben 7ouï he% zij ze hier eene andere leezinge gehad , of B¥S[xa. voor Wet genomen hebben.  over JES. XLII. 1-9. 3ij. doorgaens door ons eilanden (zj vertaald wordt, betekent in het Hebreeuwsch eigenlijk j bewoonde landen (a)} waarin menfehen hun verblijf hebben; en volgens het gemeen gebruik der Schriftuure, verre afgelegene gewes en{&~), in welke men niet óm ter zee uit het Joodfche land kon koomen, fehoon ze niet rondom van de zee "befpoeld wierden , en wel bijzonderlijk Griekenland , Macedonië, en andere derwaards Ioopende ftreeken (c). Dus zou men den zin Tan dit vers dus kördijk kunnen uitbreiden , dat deeze knegt des Heeren eerst de kennis van Gods wil$ die hier ook zijne eigene Wet, genoemd wordt, zoude vestigen in het Joodfche land, en volk; waarna hij verdrukt, en ten einde van 's leevens adem gebragt zou worden; maar dat de verder afgelegene landen , de beidenen, zo als de Griekfche Gverze:dnge het ook vertaalt, langer naar de aankondiginge van zijne Wet zouden moeten wagten, dat dezelve eerst naderhand, na de kneuzinge en bezwijkinge van den Wetgeever, tot hen zou worden uitgebreid. Alhoewel ook deeze uitlegginge zou kunnen Hand houden, fchoon men aan het laatfte (2) Q»»?. (a) Zie J. D. Michaelis Spicil. Geogr. P. I. p. 131 , &c. Hierom hebben de LXX. het maar «3-»fl vertaald. O) Zie Jef. XLI. 5. Jer. XXV. 22. (c) Vergelijk Gen. X. 5. Jer. II. 10. 1 Maccab, I. 1.  3i8 LEERREDEN fte woord, door wagten Qd") overgezet, de betekenis gave van aankleeven, met zijne gedagten diep ergens in zinken , dezelve daaraan hegten, en dus aandagtig naar de voórgeftelde Wet luisteren, en daarbij volftandig blijven, welke, naar mijn oordeel, aan dat woord toebehoort, en hief nog ruim zo goed zou vlijen. En dus zou men uit deeze zinfnee de kunnen opmaaken, dat die knegt des Heeren een Wetgeever zijn zoude, eene nieuwe Wet inftellen, niet alleen voor het Joodfche, maar ook voor andere verre afgelegene volkeren ; dat hij egter , fchoon zo aanzienlijk iq waardigheid , ook in verdrukkinge geraaken , en onder den last van zijnen arbeid als bezwijken zoude. Met betrekkinge tot deeze laatstgemelde omftandigheid volgt dan zeer gepastlijk de belofte van getrouwe ' hoede , onderfteuninge en befcherminge , welke de Allerhoogfte zijnen knegt zeiven aanfpreokende , in het 6de vers, aan denzelven geeft, Ik de Heere hebbe u geroepen in geregtigheid, en ik zal u bij uwe hand grijpen, en ik zal u behoeden. Eene reden, die zeer gepast gevoerd mogt worden , uit den mond van God tot deezen zijnen knegt , wanneer (d) Het Arabisch jdfi*»isfiiJü>y, niet verftaen heeft: het zijn zulken , die hun Hghaam op eene bijgeloovige wijze tugtigden en mismaaakten met flaen, mijden , kerven. Desgelyks. dezelve Eufebius, gelijk ook Theodoret. in 1. II. deel. X  So2 LEERREDEN maar ook waarfchijnelijlc het Joodendom zou zhten ten tijde , als deeze voorfpelde Verlosfer koomen zoude. Nu koomen wij dan eindelijk tot het laatst gedeelte van onzen text, de betuigingen des Allerhoogflen ia in het Sfle en Deeze is mijngelie)dezoon, in welhn ik mijn welbehaagen hebbe! Zodat deeze overcenltemmende betuigingen des Allerhoogflen onder het O. en N. Verbond, hier niet den minflen grond voor twijffelinge overlaaten. Op hem past; de naam van Gods knegt volmaaktlijk, in den verhe* venflen, ook in den nederigflen zin, als die allezins eene Godlijke magt betoond heeft, die gekoomen is niet om zijnen wil te doen, maar den wil des geenen, die hem gezonden had ( d) ; niet om gemend te worden , maar om te dienen ( e) ; die zigzelven heeft. (a) XHï. 15, i6\ (£) Matth. III. 17. (•c) XVII. ..5. Cd; Joan., Vi. 3.8. (?) Matth. XX. 28.  over JES. XLII. 1-9, 331 heeft vernietigd, de geflaltenis eens dienstknegts aangenomen hebbendé, en gehoorzaam geworden zijnde tot den dood , ja den dood des kruifes Cf) Bekend is het, dat God hem den Geest niet met maate heeft gegeven ( g); dat hij Gods wil en regt den heidenen heeft bekend gemaakt, .dat hij een nieuw ver* bond heeft opgeregi, dat hij een ligt der heidenen geweest is, dut zijne Wet bij de verst afgelegen volkeren is aangenomen , na dat hij die eerst zelve in het Joodfche land aan de verlooren fchaapen van Israels buis geopenbaard had : dat nij de zondaars door de waarheid heeft vrijgemaakt, en zijne Apostelen gezonden, om den heidenen de oogen te openen, en hen te bekeer en van de duisternis tot hei ligt, en van dti magt des Satans, uit' den firik des duivels , onder wélken zij tot zijnen wil gevangen waaren, tot God (_h). De af beeldinge van het 2de en 3de vers van deeze voorfpellinge past de H, Matthams dan te regte toe op deezen zijnen Meester in het XUde hoofdftuk zijns Euangeliums (/), bij de meldinge van deszelfs af keerigheid van eenen luidrugtigen roem over zijne wonderwerken; Op dat vervuld zoude worden, fchrijft hij, hetgeen gefpro • ken is door Jefaias den Propheet, zeggende, Ziet mijnen knegt, welken ik verhoren hebbe, mijnen bemindin , in welken mijne ziel een welbehaagen keefi ; (f) Philipp. II, 7, 8. Cg < Joann- m' SiCh) joan, Vlll. 32, 36. Hand. XXVI. 18. a Tim., II. 26, <_/') Vs. 17. env.  33a LEERREDEN beeft\ Ik zal mijnen geest op hem leggen • en hij zal het oordeel den heidenen v rkond gen : Hij zal niet twisten nog roepen: nog daar zal niemand zijne flem op de ftr aaien hooren: Het gekrookte riet zal hij niet verbreekcn, en het rookende lemmet zal hij rdet uiihlusjchen , tot dat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinninge (k ) : En in zijmn naam zullen de heidenen hoopen. Tusfchen welke aanbaalinge en het oorfprongliike wel eenig onderfcheid befpeurd wordt, dog van te weinig aanbelangr dan dat wij daarop behoeven ftil te ftaen. En hoe volkoomelijk blonk dit afbeeldzcl metterdaad uit in rijn gedrag en leere, die zo uitueemend zagtmoedig en nederig: (k) Dit is het aanmerkelijkst verfchil tusfchen den Hebreeuwfch'n text, en het Grieksch van Matthseus, Want de Griekfche Overzettinge heeft hier ook niet *r*a, maar »a&u«. Lud. Ca peil, Crit Sacr. lib. Iï. cap. 2 § i gist, dat Matthseus r$p voor heeft gelezen. Eene geheel andere niet onvernuftige gisfinge heeft de Hr. Schultz , Hoogduitsch Uitgeever van Bowyers Konjecturen. De eehvoüwigfte is die van Drufius, hf t) a Tim. II. 24, 25.  g36 LEERREDEN zwakken en dwaalenden verbluffen , verfmaaden , en van hunne gemeenfchap verlrooten, in plaatze van hen aan e neemen met ontferminge en mededogen, gelik Christus ons aangenomen heeft! Hoe dierbaar, hoe troostrijk is voor den zulken de verzekeringe, dat hoe zij ook van dwaaze en trotfe menfehen verfmaad mogen worden, onze Heere Christus zelve het gekrookte riet niet zalverbreeken, nog de rookends vlaswiek uitblus fchen ! Dat dan de kleinmoedige hunne hoope niet laaten verlooren gaen; dat geen zondaar, die niet moedwillig en hardnekkig boos is, aan Gods genade en de zaligheid zijner ziele wanhoopt Zijt gij gekreukt en gekneusd in uw geweeten, koomt tot deezen knegt des Heeren om door zijn regt u te laaten opregten, en fchroomt niet van hem verbroken te zullen worden. Is uw ligt van verhand en oordeel klein en flaauw, hij zal het zelve geenzins uitdooven, maar, zo gij van hem niet af keerig zijt, het zelve door zijn helder ligt, hetwelk de gehede wereld doorfchijnt, meer en meer ontfteeken. Zo lang 'er eenige vonken van goeden wil in u zijn overgebleeven, hebt gij d :n moed niet op te geeven; zo gij tot Jefus koomt, zal hij dezelve koesteren en aankweeken door zijnen geest : Ja al zit gij dan in de duifternis en flavernij der zonde, hebt vrij hoope, zo gij u zeiven niet verwaarloost, dat h;juwe blinde oogen openen, uwe banden los maaken, en u uit de gevan genis vrij zal uitvoeren. Verklaart de Allerhoogfle hier zelve, dat hij zijne eert  over JES. XLII. 1-9, 337 eere geen anderen zal geeven, nog zijn luifler den gefneeden beelden : Die moet ons ten uiterflen afkeerig maaken van alien beeldendienst, waaraan een groot gedeelte des Christendoms zig zo dwaaslijk vergrijpt: Dit moet ons ten uiterfren zorgvuldig leeren zijn om de opperfle eere voor den eenigen waaragtï gen God, het alleen noodzaakelijk beftaende en onafhangelijk Opperweezen , ongefchonden, onmededeelbaar te bewaaren. . -Eindelijk, zijn dus de voorgaende dingen gekoomen, de nieuwe zelf uitgejprooten, en metderdaad tot vol> koomenheid gebragt, welke hier verkondigd wierden; Wij mogen dan ook vasten haat maaken, dat Gods woord niet feilen zal in die groote beloften, welke hij door deezen zijnen Zoon gedaen heeft. Wij mogen dan door Christus verligt, en naar zijne Wet leevende , met gewisfen grond hoopen op de verkrijginge der eeuwigduurende gelukzaligheid , waartoe wijgeroepen zijn. Zo vast als wij gelooven, dat de beloofde Mesfias gekoomen is , niet minder vast ftaef onze verwagtinge , naar zijne toezegginge, op nieuwe hemelen, en eene nieuwe aarde, waarin de geregtigheid woont. II. deel. Y LEER-  LEERREDEN" OVER JES. LT. 4-8/ 4. Luistert naar mij, mijn volk, en mijne lieden neigt naar mij de oore: Want eene Wet zal van mij uitgaen ; en ik zal mijn regt doen rusten tot een ligt der volkeren. 5. Mijne geregtigheid is nabij, mijn heil trekt uit', en mijne armen zullen de volken rigten; op mij tullen de eilanden wagten', en op mijnen arm zul, len zij hoopen. 6. Heft ulieder oogen op naar den hemel, en aan. fchouwt de aarde beneden : Want de hemel zal ah een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden , en haare inwooners zullen van gelijken flerven : Maar mijn heil zal in eeuwigheid zijn ; mijne geregtigheid zal niet verbroken worden. 7. Hoort naar mij, gijlieden, die de geregtigheid kent, gij volk , in welks hart mijne Wet is ; Vreest niet voor de fmaadbeid van den mensch, en voor hunne fmaadredenen ontzet u niet. 8. Want de mot zal ze opeeten als een kleed, en het fchietwormke zal ze opeeten als wol: Maar mijne geregtigheid zal in eeuwigheid zijn , en mijn heil van gejlagte tot geflagten. Waar-  over JES. LI. 4-?. 339 ^^^aarheden van veel gewigt en aangelegenheid verdienen en vereifchen , dat zij den menschen, die Veeltijds in eene fleurige sgteloosheid, of in onverzettelijke eigenzinnigheid leeven, menigmaal bij herhaalinge worden voorgehouden , hunne aandagt daartoe opgewekt , en ze hun met allen ernst en nadruk wor" den ingeprent. Dit ïs dies te noodiger, wanneer zulke waarheden gemeenlijk flaauwen indruk maaken op het gros der menschen, welken men dezelve wil beduiden , wanneer dezelve niet wel overeenkoomen met hun aart en neigingen , wanneer ze derzelver vooroordeelen tegen zig hebben , en der menfehen opmerkinge daarvan ligtlijk door de verleidinge en drift der hartstogten wordt afgetroont. Geestlijke en onzigtbaare denkbeelden hegten bezwaarelijk op den geest der menfehen , welke denzelven van jongs op geheel aan het uitwendige verknogt hebben. Die in eene geduurige verftrooijinge van gedagfen • leeven, worden hierdoor geftadig - aan verwijderd van te letten op de voorgeftelde waarheden. Schoon men dezelve al niet met reden wraaken kan, tegengenflrijdige neigingen en vooroordeelen doen derzelver indruk ras verflaauwen en verdwijnen. En ook kunnen zulke denkbeelden bezwaarelijk indringen in den geest , of daarin Öeftendjg en leevendig verblijven , welke met fter-ke en overheerfchende hartstogten te kampen hebben. Weshalven het in alle zodanige gevallen hoogstnoodig is , wil men, dat die waarheden Y 2 en  3|o LEERREDEN en denkbeelden van eenige kragt en invloed zijn, dat der menfehen opmerkinge op dezelve door herhaalde voorftellingen, door ernftige vermaaningen en opwekkingen verleevendigd worde. Hierom vinden wij ook in de voorgelezene Godfpraak een driewerf herhaalden aandrang om te hooren, om te luisteren , om het oor te neigen naar dezelve. Deeze aaneenvolgènde opwekkinge had het Israëlitisch volk wel van nooden , het welk zo menigmaal des Heeren ftem in den wind floeg. En dat het voorgeftcldc van veel belang was, zal uit deszelfs nadere verklaaringe blijken. Hun vooroordeel van alleen Gods volk te zijn , vereifchte eene nadruklijker mprentinge van de gemeenfehap des beloofden heils ook voor de Heidenen. Hunne aardsgezindheid kon niet dan bezwaarelijk in het denkbeeld en de verwagtinge van een eeuwig en geesdijk heil gebragt worden. < En zou door de hoope hierop de vreeze voor tijdlijke onheilen en verdrukkingen overwonnen worden; dit kon niet gefchieden , dan door de werkinge van eene ernstige oplettendheid des gemoeds op zulk een heil en deszelfs onfeilbaare verwagtinge. Bijzonderheden, welke alle in den voorgelezen text begreepenzijn; welke, derhalven met zulk een kragtigen drang tot opmerkzaamheid wel mogt worden aangezet. Men zou hiertoe ook nog zelf kunnen brengen, het geen men aan het begin van dit hoofdft. leest, Hoort naar mi] , gij die de geregtigheid najaagt. Dog ik zou egter niet bepaalen durven, of wel de eerfte drie ver fen  over- JES. Lï. 4-8. 341 fen met onzen text te zamenhangen, en op het zelve onderwerp , het heil , dat God door eene nieuwe Openbaaringe , door den Mesfias, ftond aan te brengen , betrekkelijk zijn. Waarom ik ook dat voor. gaende aan z ijne plaatze laatende- ons enkel met het voorgelezene , als een ftuk op zigzelven ftaende , zal bezig houden , het zelve als zodanig ophelderen, en op onzen Heere Christus , den aart van zijnen Godsdienst, deszelfs eerfte opregtinge in de wereld, en de zaligheid daardoor te wege gebragt, toepasfen ; terwijl ik tevens den fchijn voor andere uitleggingen verdrijve. Want al wie voor agt dagen met mij den inhoud der 9 eerfte verfen van het XLIIfte hoofdft. deezes boeks aandagtig heeft gadeflagen, en daarmede dien van onzen tegenwoordigen text vergelijkt, kan niet wel twijffelen, of daar wordt in beide van eene en dezelve doorlugtige gebeurtenis voorfpeld; Zij flaen in eene naauwe verwantfehap tot elkanderen ; en deeze mag te regt als een aanhangzel of toevoegzei op het voorgaende worden aangemerkt. En nademaal toen bcweezen is, dat die andere text op geen anderen dan den Mesfias kan worden t'huis gebragt ; mag ik met reden mij thans ontflagen agten van de moeite , om dit omtrent onzen tegenwoordigen weder op nieuw zo opzetlijk en afzonderlijk te gaen bewijzen. Het zal genoeg zijn, hier en daar in onze verklaaringe eenige blijken daarvan te doen doorftraalen , en de vervullinge van de hier voorkooY 3 mende  34* LEERREDEN mende bijzonderheden in Heiland Jefus en deszelfs Euangeiij te doen bemerken. L Dus heft dan de Godfpraak aan, Luiftertnaar mij , mijn volk, en mijne lieden, neigt naar mij de oore. Zo als deeze woorden hier leggen, is 'er niets gereeder , dan dezelve te neemen voor de aanfpraak van den Allerhoogflen , den eenigen waaragtigen God , gerigt tot zijn bijzonder volk Israël, hetwelk hij uit alle volkeren der aarde tot eenen eigendom had uitverkooren. Van deeze eerst voorkoomende gedagte is 'er geen reden om af te wijken; fchoon zommige Uitleggers z?g verbeelden als of het de Mesfias. zelve waare, die hier fpreeke. Dog dit ftennt alleen op de onderftellinge, dat des Propheets hoofdftukken als eene aanéengefchakelde reden aan malkanderen hangen; welke ik voorneen reeds hebbe aangemerkt, dat met derzelver inhoud niet beftaen kan. Dog al waare dit zo niet , fchoon dan in het voorgaende hoofdftuk een ander fpreekende voorkoome, en on • middelijk voor onzen text van den Heere in de derde perfoon gefproken worde: Dit zoude ons niet noodzaaken van gedagte te veranderen, daar de verwisfelinge van fpreekende perfconen in dusdanige Propheetifche ftukken ons zo menigmaalen voorkoomt; waar. van dit hoofdftuk zelf in het volgende gedeelte het een en ander voorbeeld uitlevert. Men kan niet wel anders denken , of .die zelve God fpreekt hier, die weleer Israël tot zijn volk , Jakob tot zijn erve had verkoozen ; daar het ook geen ander volk is dan dit,  over JES. LI. 4-8. 343 dit, het welk hij hier zijn volk, zijne natie, ofgemeenfchap noemt. Want het woord hier door lieden overgezet, heeft ook eigenlijk de betekenis van eene natie, volk, of geflagt, eene raeenigte van menfehen» die zig bijeen gevoegd hebben, of aan eikanderen verknogt zijn f> > Dit zijn volk, gebiedt dan de Allerhoogfle , te luisteren, en het oor te ieenen aan zijne Godfpraak, als zijnde een ftuk hunner opmerkinge ten hoogften waardig. Hier heeft men egter bijzonderlijk in agt te neemen, dat deeze aanfpraak des Heeren verbeeld wordt te gefchieden tot dat volk , tegen dien tijd , dat de Mesfias ftond te koomen, en het beloofde heil te verfchijnen; nademaal hetzelve in het volgende vers gezegd wordt nabij te zijn. En deeze vcrbeeldinge is hier dies te fraaijer, om dat bij de uitkoomstis gebleeken , dat het Joodendom aan den Mesfias, wanneer hij nu gekoomen was, weinig gehoor O) van het Arabisch f"3 , te zamen voegen, aan een begten. De LXX fchijnen hier wel eene andere leezinge gehad te hebben, als die ot (ïxetteh vertaaien. Dog zij hebben ook «p^m, Gen. XXVII. 29. en op meer plaatzen bij den Propheet; Om dat zij het woord van hebben afgeleid, aan welk dit denkbeeld in het Syrisch en Arabisch eigen is. Tot den anderen oorfprong wijst ons A. Schultens Comm. in Proverb. XI. 26. XIV. 28. & ad Excerpt, ex Hamafa. p. 5C2, 503. y 4  S44 LEERREDEN hoor gegeven heeft, met fterke en verkeerde vooroordeelen en partijzugc tegen hem was ingenomen, en zijne Openbaaringe weerhoorig tegeriftond. In dusdanige omftandigheden kwam eene vermaaninge als deeze, om met opene ooren en leergraage aandagt dog toe te luilteren, wel dubbel te pas (£). Des volks vooroordeelen waaren ook voornaamlijk gekant tegen die twee bijzonderheden , welke hier omtrent de O penbaaringe van Christus gemeld worden; daar God zegt, Ik zal eene wet van mij doen uitgaen, en ik zal mijn regt doen rusten tot een ligt der volkeren. Zoude God immers eene Wet doen uitgaen, dit bragt van zeiven mede, dat deeze eene nieuws Wet moest zijn; hetwelk ook gevolglijk deaffchaffinge der oude inlloot. En niets ftond den Jooden in de Openbaaringe des Euangeiiüms meer tegen, dan dat de verbintenis van Mofes Wet daardoor te niet liepals mede dat deeze Wet, of dit regt ( c), (wnv.t dit betekent hier hetzelve) deeze nieuwe inzettinge;, tot een ligt voor alle volkeren eveneens zou llrekken, zo wel Bij deeze bedcnkinge blijvc ik, fchoon ik naderhand zie, dat Bifchop Lowth hier , en uit eenige handfehriften gelezen, en dit van de Heidenen verftaen heeft, waarin hij gevolgd is van Profesfor J. D. Michaëlis, Indien immers deeze hier aangebroken wierden, moest 'er ftraks niet f avm natuurelijk Smi^ op volgen. CO t9£N?0< Zie hiervogr, bl. 311,  over JES. LI. 4-8. 345 wel voor Heidenen als voor Joódcn. De uirlcgginge van zommigen (d), als of hier gezien zou worden op het gebod van Koning Cyrus, waardoor hij de Israëliten uit hunne gevangenis ontfloeg, en vrijheid gaf o:n naar hun land te keeren, is zeer gezogt en gewrongen. En welk zou dan dog het ligt zijn, hetgeen andere volkeren daardoor ontvangen hebben ? Baarblijkelijk koomen deeze bijzonderheden overeen met de voorheen verklaarde voorzegginge aangaende den Heere Christus, (e) Hij zal bet regt den Heidenen voortbrengen; (f) ik zalu geeven tot een verbond des volks , tot een ligt der Heidenen; en wat dies meer is. Ondertusfchen is de fpreekwijze van het regt te doen rusten (g) tot een ligt, niet heel gevoegelijk, en luidt vreemd in onze ooren. Beter zou men volgens den Heere Schultens O) vcr- (dj Piscator. («) Hoofdft:. XLII. vs. i f A vs.ö.(^) yij-itf. ■>■> (b) Orig. lib. I. p. 282. Dit wordt wel wederfproken van J. D. Michaëlis over de Hebr. Taal. bl. 194. om dat dit Hebrecuwsch woord met het Arabisch en niet met f=as> moet vergeleeken worden. Zo dit doorgaet, het geen ik egter nog niet dürve vast ftellen; dan is nog de zin van den Hr. Schultens zo veel gepaster dan die van Michaëlis, dat het niet ongerijmd zou zijn te denken , dat hier dan ;TlHK moest gelezen worden. Ook fchijnen de bovengemelde Arabifche woorden aan elkaer vermaagfehapt te Y 5 zijn.  34Ö LEERREDEN vertaaien, ik zal mijn regt doen fchiiteren tot een ligt der volkeren ; voor zo verre het Hebreeuwsch woord in het Oosten,naar zijne meeninge, van een flonkerend ligt, van de fchielijke heen en weer beweeginge der vlamme ,. der blikzemftraalen , wordt gebezigd. Dus is deeze Schilderij in haare trekken meer gepast, en mag met die van onzen Zaligmaaker zeiven vergeleeken worden , Gelijk de blikzem uitgaet van bet Oosten, en fchijnt tot bet Westen, alzo zal ook de toekoomst van den Zoon des menfehen Weezen. (i ) Vs. 5. Gelijk Ligt, Regt, en Wet ons een denkbeeld geeven van waarheid, billijkheid, en verpligtinge, zo worden de ongemeten voordeden en gelukzaligheden der aanftaende Openbaaringe omfchreeven dooide volgende [fchetze, in Gods aankondiginge, Mijne geregtigheid is nabij, mijn heil trekt uit. Geregtigheid naamelijk , of het woord, dat hierdoor vertaald wordt, betekent in het Hebreeuwsch eenen vasten en beftendigen ftaat van geluk, voorfpoed en genoegen ; en door de fpreekwijze van Gods geregtigheid wierd bij de Propheeten, en naderhand ook bij de Jooden gemeenlijk , die heilftaat uitgedrukt, die de zijn. Het flikkerend ligt des eenen, koomt immers wel overeen met de been enweergaendebeweeginge des anderen. De LXX. hebben dit woord hier niet vertaald, maar fchijnen 37:13 gelezen te hebben, hetwelk zij dan voegen bij het volg. vs. (0 Matth. XXIV. 27.  over JES. LI. 4-8.' 347 de volheid van Gods mildfte zegeningen onder de regeeringe van Vorst Mesfias onveranderlijk begrijpen zoude. Dit gebruik der fpreekwijze, het welk dan hier ook voorkoomt, hebbe ik voorkorten aangeweezen , en met andere voorbeelden breeder geftaafd, wanneer ik van deeze plaatze over de betuiginge van Apostel Jacobus (7?) handelde, dat de toorn des mans Gods geregtigheid niet werkt. Zo dat ik hier met de en. kelemeldinge van die betekenis volftaen kan (/). ; Dus 'gaet de andere uitdrukkinge daarmede zeer wel gepast te zamen, mijn heil trekt uit, of gaec uit, koomt voor den dag, te voorfchijn, als het ligt van de opgaende Zon (m); waarvan dit woord hier fchijnt onleend te zijn. En mag dit dus vergeleeken worden met de verklaaringe van Zacharias in zijnen Lofzang ( n}, met welke ons bezogt heeft de opgang uit der hoogte , om te verfchijnen den geenen, die gezeten zijn in duisternis en fchaduw des doods. Het woord , hier door heil (0) overgezet, betekent eigenlijk ruimte, of verlosfinge uit benaaudheidhet wordt ook elders, door verlosfinge, behoudenis, of Zaligheid , uitgedrukt; het wordt in het Grieks over* (&) I. 20. (/) Zie ook hier voor D. I. bl. 508 509. O) Daarvan wordt KS' gebruikt Gen. XIX.' S3. Zie H. Venema in Ps. XIX. p. 657, 666. N. G. Schroeder Obferv. ad Orig. Hebr. p, 162 , 163. De LXX. hebben 'er hierom ook, «:wf, bijgezet. in) Luc, I. 7S, 79. (o) J7j>p  348 LEERREDEN overgezet met dat zelve woord, waardoor in het N. Testament doorgaens de Zaligheid der geloovigen wordt te kennen gegeven ; is hetzelve woord, waarvan de veel beduidende naam Jefus afdamt, de eigen naam aan onzen Heiland gegeven op bevel van een Engel, om dat hij zijn volk Zalig zou maaken van hunne zonden. Hetwelk dus onder het beloofde heil hier ter plaatze wierd afgefchaduwd. Ja die naam zelf zou hier voluit gefpeld zijn, zo de leezinge van de oude Latijnfche Overzettinge hier de egte waare, die heeft (p), Mijn regtvaardige is nabij, mijn verlosfer, of Zaligmaaker , mijn Jefus, koomt te voorfchijn. Dog , dewijl ons egter geen redenen voor handen zijn , om aan die leezinge boven de gemeene de voorkeur te geeven , willen wij liever op het onwis niet bouwen: hoewel ook anders aan den Mesfias, en aan Christus , bij uitftekde naam van den Regtvaardigen toebehoore ( q ). — ■ Hoe de draaien van deeze opgaende Zon der geregtigheid zig verder wijd en zijd verfprelden zouden, fchijnt in de volgende uitdrukkingen te worden aangeduid , en mijne armen zullen de volken rigten , op mi] zullen de eilanden •wagten , en op mijnen arm zullen zij hooptn. Gemeenlijk neemt men de eerde fpreekwijze van de oordeelen en ftraffen, welke God door zijne Almagt zou oef- (p~) Propt 'est justus rneus , egresfus est Snlvater meus. Cq~) Zie hier voor bl. 281, 282.  over JES Lï. 4-8. 349 oeffenen over' ongehoorzaame en weerfpannige volkeren. Dog de meldinge hiervan, dunkt mij, koomt hier zo gevoegelijk niet te pas, daar terftond de eilanden, dat is, de verre afgelegen volkeren ( r ), gezegd worden op Gods arm te zullen hoopen en wagten; en geen kenmerk hier de eene van de andere volken onderfcheidr. Eigenaartiger zou het vloeijen, zo men die hoope en verwagtinge der volken mogt aanmerken als een gevolg van de gerigtsoeffeninge van Gods armen over hen. En in deeze fpreekwijze is inderdaad niets, hetwelk met dit denkbeeld ftrijdig is. Gods arm geeft wel zijne magt te kennen; maar armen in het meervouwige wordt in het Oolten gebruikt voor eens Vorften voornaame Staatsdienaars, Cs) die met vohnagt van hem voorzien zijnen wil uitvoeren, die in zijnen naam de volken rigten, regeeren, en bellieren : welke betekenis aan het woord rigten, of oordeelen ook eigen is. En dit kan men hier dan gevoegelijk verftaen van die eerfte zendelingen en dienaars van Christus en zijnen Vader, die met Godlijke magt bekleed , deszelfs regt en wet onder alle volken hebben doen ftand grijpen door de predikinge des Euangeliums , die als gezanten van Christus, als of God (r) Zie hier voor bladz. 317. Cs) Zie A. Schultens Comment. in Job. XXII. 0." Dus meende Houbigant te onregt hier eene fout te vin» den.  s5o LEERREDEN God door ben bad (f), de volken baden, om zig met God te laaten verzoenen ; tot welken ook de Zaligmaaker betuigd heefc (»), dat zij op twaalf troonen zouden zitten , oordeeiende de twaalf flammen van Israël: En die dus ook even gepast hier als rigters der volken mogten afgebeeld worden. Van die predikinge nu was inderdaad ook het gevolg, dat de eilanden (u), de bewoonders van verre afgelegen en overzeefche gewesten op God wagteden, en op zijnen arm hoopten, of op God hoopte , en op zijnen arm wagteden, Want deeze woorden verwisfelen de Overzetters onder malkanderen; fchoon derzelver denkbeelden in het oorfpronglijk onderfchei den zijr. Het eerst (tf) fluit hier in, aan iemand als met te zamen gevlogten koorden verknogt te zijn; dus met hoope en vertrouwen aan hem te hangen: Het ander (y) •> ergens in te blijven jieeken, dat men zig daarvan niet ontflaen kan; waardoor dan en eene taaije verwagtinge, en eene onaflcheidelijke aan- (O L Cor. V. so. (u) Matth. XIX. 28. ( v ) Calmet meent, dat dit verftaen kan worden van de Ioniers en ^Eoliers, die gezanten aan Cyrus gezonden hebben. Herodot. I. 141. Maar kan het dan Cyrus zijn , die hier fpreekt, en zegt , op mij enz. En in de volgende verfen erkent hij zelve, dat onmogelijk op Cyrus gezien kan worden. O) Hip. Zie A. Schultens in Harir. Cons. EI. p. 136» J37. (j) *?n,. Zie hier voor bladz. 318.  over JES. LI. 4-8. 351 aanUeevinge wordt uitgeprenr. Diergelijke verklaaringen vonden wij in de Godfpraak van het XLHfte hoofdftuk aangaende de uitbreidinge en aanneerninge van Christus Godsdienst in de wereld ; en hetgeen ik daarover voorheen hebbe bijgebragt, agte ik niet noodig hier te herhaalen. Trouwens hier zelf ook verhinderen deeze verklaaringen volftrektlijk ons te denken om de verlosfinge van het Israëlitisch volk door Koning Cyrus ; nademaal dusdanig een uitwerkzel daardoor geenzins is te wege gebragt, dat de volkeren der aarde aan den waaren God ( z ) geloof den, en hunne hoope en verwagtinge op hem fielden. Hetgeen in tegendeel ongetwijffeld uit de Openbaaringe des Euangeliums ontftaen is. Vers. 6. Men moest zig egter niet verbeelden, dat dit geloof in den waaren God, dat deeze nieuwe Openbaaringe zonder eenig hinder of beletzei onder alle volkeren zoude voortjoopen, en van alle menfehen worden aangenomen. De meeste immers zijn met het zigtbaare, met de liefde tot de tegenwoordige wereld geheeilijk ingenomen, en bekreunen zig niet veel over waarheid en zedelijke geregtigheid, over hunne geestlijke belangen, over goederen die men niet zien nog tasten kan, op hoedanige de Mesfias zijne onderdaa- nen (2) Grotius zegt wel, dat Cyrus maar eenen God gediend heeft. Maar Xenophon leert het tegendeel, Cyropjed. lib. I. p. 51. lib. II. init. lib. III. p. 166. &c.  352 LEERREDEN. nen en navolgers zou doen hoopen. Deeze aardsgezinde gefteldheid zou dan ook bij de verkondiginge des Euangeliurns veroorzaaken, dat Gods genaderijke oogmerken minder vorderden. Met dit vooruitzigt, en om tevens de dwaasheid van zulk eene keuze te doen blijken , op dat die minder invloed mogt hebben; mogen wij denken, dat de Allerhoogfte de verganglijkheid van de wereld, en al het ondermaanfche hier vergelijkt met de eeuwige en onkreukbaare duurzaamheid des geluks en der zaligheid, welke hij voorhad te fchenken aan den geenen, die met verzaakin°e van afgoderije en alle wereldfche voordeden op hem alleen zouden hoopen en vertrouwen. Dit alles , mogen wij denken , dat bedoeld wordt met de zinrijke , fchoone, en welfluitende aanfpraak, in het 6de vers, als tot den geenen gerigt, die ten tijde dier Openbaaringe leeven zouden , Heft u lieder oogen op naar den hemel, ■ en aanfchouwt de aarde heneaen ; Want de hemel zal als een rook verdwijnen , en de aarde zal als een kleed oerouden, en haare inwooners zullen van gelijken flerven: maar mijn heil zal in eeuwigheid zijn, mijne geregtigheid zal niet verbroken worden. Verfcheidene uitleggers hebben deeze betuiginge vergdeeken met die van onzen Zaligmaaker, bij Matttueus, fa) De hemel en de aarde zullen voorbijgaen , maar mijne woorden zullen geenzins voorbijgaen: Als of hier ook» O) XXIV. 35.  over JES. LI 4-8.. 353 ook , gelijk daarin , van de onwankelbaars vascheid van 's Heeren toezegginge hier gedaen, boven de behendigheid van hemel en aarde zelf, gefproken wierd. Dog dit is eene misvattinge. Indien men de Woorden niet flegts oppervlakkig , maar naaukeurig inziet, bemerkt men duidelijk, dat niet des Heeren belofte, maar het beloofde heil zelf, met den hemel en de aarde, ten aanzien van beider beftendige duurzaamheid , vergeleeken wordt; en ook zou hier de mcldinge van der menfehen fterflijkheid tot die andere bedoelinge in 't geheel niet gefchikt zijn. Heft uwe oogen op naar den hemel, en aanfchouwt de aarde beneden; dien hemel, wil de Heere zeggen Qb), dien ik uitgefpannen hebbe , die aarde , welke ik vastgezet hebbe op haare grondvesten ,• Let op die grootfte en ontzaglijkfte werken mijner handen. Zij zullen eens genoopt, verbroken, en te niet gemaakt worden , al hoe vast en onveranderlijk zij fchijnen te ftaen van eeuw tot eeuw. , Want de hemel zal als een rook verdwijnen, (c) eigenlijk, als van den wind weggedreeven worden; gelijk de wind den rook ver* (*) Zie XLII. 5. hiervoor bl. 307, env. (O Verfcheidenlijk is het woord in^OJ vertaald. LXX UitfUti&r,. Aquila, \\o$y\gu.v, volgens de verbeteringe van Montfaucon. Sy'mmachus, Wmua-ir'. Vuig. liquefcunt. Mijne vertaalinge trekke ik uit de betekenisfeh van de Arabifche woorden en <*\J*, Ver¬ gelijk St. Morin. OctoDisfert. p. III. 13a. j33. II. deel. 2  354 LEERREDEN verdrijft, zal de hemel ook eens uit malkaer gejaagd worden: En de aarde zal als een kleed verouden, of verflijten ; fchoon die veel langer ftae, zij zal met alle haare fchoonheid en geneugten even zeker eens vergaen , als een kleed, dat zo ras verllijt: En haare bewooners zullen van gelijken flerven , zo als men hier en in andere overzettingen doorgaens heeft, dog hetwelk , volgens de aanmerkinge vaneen Geleerden der voorige eeuwe (d), dus beter vertaald wordt, haare bewooners zullen als eene luis flerven, de menfehen , hoe magtig , hoe aanzienlijk zij mogen fchijnen , zullen alle even als het Veragtst ongediert , met dezelve ééner dierlijke natuure deelagtig, den dood ondervinden , verrotten , vergaen. Dit fchil- dert" fd) Lud. de Dieu in 1. Dit zinnebeeld agt de H. Michaelis Oriënt. Biblioth. Th.XI. p.166, 167. geheel onvcrdraagelijk. Die hierover nog meer maalt, Th. XIV. anh. p. 157 , env. Zo veelverfchillen der menfehen {maaken ten aanzien van ftukken, welke de verbeeldinge moet proeven. Een luis op zig zelf is een vuil , veragtelijk dier. Maar hierom zou ik denken juist, dat hetzelve hier te pas koomt, en dat te zuilen flerven ah een luis, eene ftoute en kragtige trek is in de afbeeldinge van de nietigheid en verganglijkheid des menschdoms ; dies te meer pasfende bij de bewooners der aarde , om dat deeze aarde onmiddelijk te vooren bij een oud kleed wordt vergelceken. De gemeene overzettinge integendeel geeft ons, naar mijne proeve eene platte en laffe uitdrukkinge. Bifchop Lowth is in zijne Eng. Vert. met mij van één fmaak.  over JES. Lï. 4-8. 355 dert ons op het treffendst dc nietigheid der flervelingen de nietwaardigheid van alle aardfche magt en grootheid, en van de gunst der grooten deezer wereld: Dat gaf een diepen indruk van de dwaasheid der afgoderije, der minst huitenfpoorige afgoderije, die de aanzienüjkfte deelen van hemel en van aarde (ü?) eerde: Dit moest den welbedagten eenë Verfmaadinge inboezemen van alle wereldfche voordeden in vergelijkinge van onverganglijke, van onverminderbaare heilgoederen. Want dus maakt de Opperfte Wijsheid hier de tegcnflellinge, maar mijn heil zal in eeuwigheid zijn, mijne geregtigheid zal niet verbroken worden. Dat heil, die geregtigheid, welke de Allerhoogfte in het voorgaende vers als nahij zijnde enaanbreekende vertoond had, die ruime en bejiendige gelukzaligheid zou duuren tot in eeuwigheid, en nooit een einde neemen; haare vaste behendigheid zou niet verbroken worden, nooit verzwakken , nimmer iets van haare kragt verliezen: Zij zou blijven duuren , niet alleen na het den dierlijken mensch befchooren fterflot, maar ook zelf na den eindelijken ondergang van hemel en van aarde ; gelijk uit de voorgeftelde gelijkenis noodwendig volgen moet. Dit nu kan onmogelijk in eenigen zin van Cyrus (e~) Dat de Aarde ook inetgddsdienflige eere in het öóften is aangebeden , mag men befluiten uit Xenoph. Cyrop. lib. 111. p. 166. lib. VUL p. 464. Zie verder G. j. Vosf. de Orig. & Progr. Idol. lib. II. cap. 55 » 56. Z 2  S56 LEERREDEN Cyrus gezegd worden; al hoe groote voordeden hij aan het Israelitendom hebbe toegebragt ; fchoon eeuwigheid anders wel voor een langduarigen tijd genomen worde; hier kan dit niet gelden, daarvan eene eeuwigheid gefproken wordt, die het beflaen yan hemel en van aarde, en van derzelver bewoonderen , van het geheel menschlijk geflagt verduuren zoude. Daar is geen ander weg ter toepasiïnge hiervoor open , dan regtflreeks tot de Zaligmaakende genade van onzen Heere Christus Jefus, die allen menfehen is verfcheenen , die het leeven en de onver» derflijkheid heeft aan het ligt gebragt, door welken wij een anbeweegelijk Koningrijk ontvangen (f) hebben. Vers Y' Dog niet alleen zou de Liefde der tegenwoordige wereld bij veelen de hinderpaal zijn, waar*: om zij het heil des Heeren niet begeerden, waarom zij Gods Koningrijk en geregtigheid minder zogten« De Alweetende God voorzag ook, dat de Godsdienst yan Christus bij Jooden en Heidenen veel tegenfpraak ontmoeten zoude, en deszelfs belijders met veel hoon, fmaadheid , verdrukkinge en vervolgïnge zouden te worflelen hebben, en dat de zwakkere onder hen dusgevaar zouden loopen, om uit vreeze voor zulke tijdlijke onheilen van de vastheid huns geloofs uit te vallen, en Gods heil en geregtigheid vaarwel te zeggen. Hierom volgt deeze waarfchuwinge van den Allerhoogflen in (/j Hebr. XII. a8;.  over JES. LI. 4' 8. 357 in het 7de en 8fte vers , welke wij ons verbeelden moeten als tot dengeenen gerigt te zijn , die in de eerfte opregtinge des Christendoms voor dat gevaar meest zouden blootftaen; Hoort naar mij gij lieden, die de geregtigheid kent, gij volk in welks hart mijne wet is; Freest niet de fmaadheid van den mensch, en voor hunne fmaadredenen ontzet u niet: Want de mot zal ze opeeten als een kleed, en het fchietworm • ke zal ze opeeten als wolk'. Maar mijne geregtigheid zal in eeuwigheid zijn, en mijn heil van geflagt tot geflagten. Door de kenners van Gods geregtigheid, en het volk , in welks hart zijne wet is, kan men immers natuurelijkst verftaen dezulke, welke die geregtigheid des Heeren geduuri'glijk in hun gemoed bewaarden, van welke in deezen text gefproken wordt, die tot in eeuwigheid zou duuren; dezulke, in welker harten die nieuwe wet zou zijn ingefchreeven, welke God door Christus zou doen uitgaen, die dezelve opregtlijk beleeven en behartigen zouden. Deeze vermaant de Allerhoogfte om niet te vreezen voor de fmaadheid des menfehen , van zwakke en broofchc flervclingcn , welke hen wegens hun geloof en Godsdienst daarmede befpringen , verguizen , verdrukken mogten , en hen tot een uitvaagzei der wereld en al" Ier affchrapzel maaken , terwijl die zelve hunne oude bijgeloovigheden en godloosheden onverzettelijk vast. hielden. Hij vermaant hen voor derzelver fmaadredenen , ftnaadelijke bejegeningen en behandelinZ 3 gen  353 LEERREDEN gen (g), zig niette ontzetten, niet flaauwmoediote worden, zig „iet te laaten verbluften, nog te bc° zwijken in hunne zielen W, zo dat ze hun° geloof en behjaenis niet meer zouden durven voorftaen, maar dezelve verzaaken en daarvan afvallen. Hoe weinfe reden de waare geloovigen hadden, om zig daardoor W.hunne vastheid en vrijmoedigheid te laaten ontmm, en van vreeze te bezwijken, doet de Heere hen bemerken, ( vs. 8.) door hun te herinneren, dat hunne fmaaders en vervolgers, hoe groot, hoe arglistig,' hoe magtig en aanzienlijk die naar de wereld mogtS weezen, nogthans maar zwakke en fterflijke menfehen waa- (g) FtiS^Ü bevat deeze ook in rhr „n , , ut^v In Z!Ö , zo als blijkt Uit het Arabisch cJja. en cj,w ,„ „ • ^'^'^ welke van het afMiden Qb) imn, van nnn ;welks betekenis ikafleide uit het Arabisch ) , genoemd. En van deeze fpreekt Paulus ongetwijfeld ,. als hij aan de Galaten ( q ) fchrijft, Ik ben door de Wet der Wet geflorven, opdat, ik Gode leeven zoude; door de Wet van Christus, door de omhclzinge van het Euangelium, ben ik der Wet van Mofcs afgeftorven, om met nog naaijwgezctter Godzaligheid naar de zedelijke Wet te leeven. Men laate zig dan niet verbijfteren door eenen valfchen fchijn van een tegcnftrijdig bewijs, uit het zeggen van Joannes in 't begin zijns Euangeliums ( r ) De Wet is door Mojes gegeven, de genade en waarheid is door Je jus Chr'w.us. geworden : Als of men hieruit befluiten moest, dat deeze laatfte in 't geheel geen Wet gegeven had. De Waarheid is die zedelijke, die Christelijke Wet*» volmaakter en naaukeurigcr dan de Wet vanMofes, de volmaaktfte regel van zedelijke deugd en geregtigheid, die menigmaalen dien naam van Waarheid draagt. Het is ook waar, dat Gods regt vaardigheid geopenbaard geworden is zonder de Wet, . naar Paulus uitdrukkinge (s) ; dog die alleen van de Heilige wet van Mofcs fpreekt , geenzins van de (o) Rom. IX. 3i. (p ) Jac. I. =5. II. 12. rq l\. 19. i^r) I. 17. (y) Rom. III. 21.  over JES. LI. 4-8. 36*3 de Wet des geloofs (?) , welker verpligtinge die zelve Apostel allenthalven duidelijk aandringt. Baarblijkelijk trouwens vertoont de Christelijke Openbaaringe in alle haare deelen den eigen aart van eene Godlijke en onfchenbaare Wet, als die den heiligfteii lecvensregel van maatigheid, regtvaardigheid, liefde, en godzaligheid voorfchrijft, en denzelven ftaaft met het onwederfpreekelijk en hoogst gezag van God en zijnen Zoon, met de bedreiginge van de ijzelijkfte ftraffen tegen de hardnekkige godloozen, en de toezegginge van de heerlijkfte belooningen aan eene volftandige en getrouwe gehoorzaamheid. In hoedanige gehoorzaamheid aan Gods wil en Wet dan ook het weezenlijke van onzen Godsdienst gelegen is. 2. Mijne tweede aanmerkinge vestige zig op het oneindig onderfcheid tusfchen de eeuwigduurende gelukzaligheid en geregtigheid des Heeren , en de voordeden van deeze tegenwoordige en verganglijke wereld. De Schepper en onderhouder van hemel en ■aarde zelve, van de gehcele zigtbaare wereld, verkondigt hier uitdrukkelijk, dat hemd en aarde vergaen zullen, als een rook verdwijnen, als een kleed verflijten. De H. Paulus leert ons, dat de gedaante dcezer wereld voorbijgaet (0); Joannes, dit de wereld voorbijgaet en haare begeerlijkheid en Petrus, dat de hemelen met een gedruiscb zullenvoor bij gaen, v en (O Vers. 0.7. (z>) 1 Cor. VII. 31. (x) ijoan. II. 17.  346 LEERREDEN en de elementen zullen branden en vergaen, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden (3?). Daar dus de geheel e wereld ten ondergang gefchrkt is, moeten ook alle de goederen en voordeden, welker genot binnen dit zigtbaare bepaald is, in dien algcmeenen ondergang tevens bcdol* ven en verbrijzeld worden. En dus is het volst en langduurigst genot derzelver, al leefde de mensch tot aan het einde der wereld toe, voor voorbijgaende, voor verganglijk te agten, en geenzins op te weegen tegen de behendige geregtigheid van God , en de eeuwigduurende gelukzaligheid des tockoomendcn leevens. En daar oiis dan deeze onverganglijke goederen worden voorgefteld ; betaamt het ons , niet aan te merken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet. Want de dingen, die men ziet, ztjn tijdlij k, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig( z). Ja,d blijft dit wereldgeflrei nog veele geflagten, nog veele eeuwen flaen, wat baat dit den inwooneren der aarde, die nogthans hier maar een zo kort verblijf hebben, en wegfterven als het flegtst en veragtst ongediert ? Voor hen wordt door den dood al het genot der wereld afgefneeden, en vergaen alle wereldfehe voordeden. Voor hen is het dan als of de wereld zelf verging, en geheel te niet geraakteMaar het geluk, dat voor den Godzaligen bereid is, duurt onophoudelijk, en die geregtigheid, die beften- dige O) 2 Petr. III. 20. (ZJ 2 Cor. IV. 18.  ovKR JES. LI. 4-8. 365 dige heilftaat zal nimmer verbroken worden, nimmer afneemen nog ten einde loopen. Schoon dit geheel wereldgeftel ten jongften dage In duigen valle, Gods geregtigheid en heil zal nogthans niet ophouden, maar voor hen, die in dit leeven op den Heere vertrouwd en zijne Wet onderhouden hebben, blijvenvoortduu. ren tot in een eindelooze eeuwigheid. Hoe oneindig waardiger zijn dan deeze heilgoederen des N. Verbonds om van den mensch gezogt, begeerd, betragt en nagejaagd te worden, dan alles wat hemel en aarde ons kan geeven, dan alle de verganglijke voordeden deezer zigtbaare wereld, dan de gunst cn eere van brooi'che ftervelingen; dan de fchatten, die mot en roest verderft, dan de weelde en wellust van een dierlijk lighaam, dat in zijnen groeij zelf al tot flerven neigt, cn zo ras ter verrottinge wordt overgegeven! Weg dan wereld met uw fchijn en begochelingen; Gij zult onze harten niet aftrekken van de hoope en liefde tot een eeuwig, waaragtig , gewis, onveranderlijk en volzalig goed, dat voor ons bij God en Christus bewaard wordt in de hemelen! 3. Onze derde aanmerkinge zij tegen de altegroo. te vreeze voor menfehen, die ons door hunne fmaadheid cn vervolginge zouden kunnen weerhouden en affchrikken van het ernftig en getrouw beleeven van onzen Godsdienst. Wij mogen met de waarfchuwinge des Allerhoogften in onzen text, de vermaaninge van onzen Zaligmaaker vergelijken , Vreest u niet voor dengeenen , die het lighaam dooden, en. de ziel niet  3Ö5 LEERREDEN niet kannen dooden: Maar vreest veelmeer hem• die beide ziel en lighaam kan verderven in de hel le (a ). Hoe dwaas is het, om de behoudenis van een onvolmaakt, onzeker, en ras verganglijk leeven voor eenige oogenblikken , dagen, of jaaren, zo gij wilt, zig in gevaar te nellen van een eeuwig leevente verbeuren ; ja hetzelve gewislijk te laaten vaaren, gelijk noodwendig moet gebeuren, zo men door menfehen- vreeze meer, dan door de vreeze voor Godzi^beheerfchen Iaate! Welk eene laagheid van geest, zig dus verre te vernederen voor de grooten en magtigen der aarde , dat men de wet des Heeren daarom minder naaukeurig waarneeme; daar die zo wel ftof zijn, en tot ftof zullen wederkeeren als wij zelve; daar zij zo wel als Wij , van alle aardfche praal verfteken , voor den gedugten regterftoel eenmaal verfchijnen moeten, om loon naar werken te ontvangen ! 4- Laat ons dan eindelijk, en met deeze vermaaninge zal ik fluiten, die laffe menfehen - vreeze uit ons verbannen , de verdwaasde liefde tot de tegenwoordige wereld in ons uitdooven ; door des Heeren wet in onze harten te laaten huisvesten, door zijne geregtigheid regt te kennen , en als een dierbaar kleinood in het binnenst van ons te bewaaren; dóór met een verligt, geoeffend, en onwankelbaar geloof de wereld te overwinnen. Dan zullen wij inderdaad Gods volk zijn , wanneer zijne Wet niet flegts in onzen O) Matth. X. 28.  over JES. LI. 4-8. 3^7 zen mond , maar in ons hare leevendig en werkzaam is. Zijne geregtigheid zij ons lust en leeven ; die opperde gelukzaligheid vervulle onzen geest met haar verhevenst denkbeeld en verzekerde verwagtinge; dart zal het heil of onheil van dit verganglijk leeven onze verbeeldinge veel minder roeren. Al moeten wij dan de fmaadheid van menfehen draagen; onze ligte verdrukkinge , die zeer haast voorbijgaet, zal ons werken een gantsch zeer uitneemende eeuwig gewigt van heerlijkheid. LEER-  LEERREDEN OVER JES. XXV. 6-9. 6. En de. Heere der heirfcbaaren zal op deezen berg allen volken eenen vetten maaltijd maaken , eenen maaltijd van reinen -wijn, van vette vol mergs, van reine wijnen , die gezuiverd zijn. 7. En hij zal op deezen berg ver/linden het bewindzei des aangezigts , waarmede alle volkeren bewonden zijn, en het dekzel, waarmede alle natien bedekt zijn. 8. Hij zal den dood ver finden tot overwinninge, en de Heere HEERE zal de traanen van alle aan. gezigt en afwis fchen; en hij zal de fmaadheid zijns volks van de gantfche aarde wegneemen. Want de Heere heeft bet gefproken. 9. En men zal ten dien dage zeggen, Ziet deeze is onze God ! Wij hebben hem verwagt, en hij zal ons zalig maaken: Deeze is de HEEREl Wij hebben hem verwagt; Wij zullen om verheugen en verblijden in zijne zaligheid. oneindig groot en onvergelijkelijk is de affland tusfchen den Almagtigen en ontzaglijken God , en den  over JES. XXV. 6"-9. 309 den nietigcn en volftrekt afhangelijken fterveling, tusrchen den Schepper en het aanzienlijkst fchepzel zelf; dat deeze aan geenen niet den minften weerftand kunnen bieden; dat men dieswegens ftrikt genomen zou befluiten mogen, dat 'er weinig roem en eere voor het Opperweezen in fteeke, als men tot zijnen lof vermelde , dat hij alle menschlijke magt, hoe groot ook, kan fnuiken, overwinnen, t' onderbrengen en verdelgen. Wat magt, hoe ftcrk ook, kan tegen Almagt eenigzins opweegen? En welke is dog de zegepraal, mag men zeggen, over eenen vijand, die geheel geen weerfland bieden kan; die geen vermogen heeft, dan hetwelk volftrektlijk afhangt van hem, met wien dezelve heeft te ftrijden? ■■» Desniettemin koomt het niet zelden wel te pas, is het dikwijls nurig en betaaraelijk , dat de zege en overwinninge van den Allerhoogften over de tegen hem weerfpannige kinderen der menfehen, over de magtige en gewelddrijvende grooten der aarde , tot zijne eere en roem, tot lof en luifter van zijne Oppermagt en Wijsheid verkondigd en verbreid worde. Dit kan de onbezonnen ftoutheid en baldaadige trots* heid der godloozen, die even eens handelen, alsof zij onder geen hooger bedwang ter wereld ftonden, ter nederflaen en aan band leggen. . Dit kan den moed opbeuren der geringen en nederigen , die onder de verdrukkinge, en geweldenaarij der zulken zugten, en hun vertrouwen op eene allesoverhcerfchende Almagt eene önbezweeken fterkte bijzetten. Dit kan II. deel. Aa ons  3?0 LEERREDEN ons toonen, dat der uitvoeringe van Gods raadflagen niet de minfte hinderpaalen immer in den weg kunnen ftaen, dat men de gewisfe volbrenginge van zijne beloften met eene onwankelbaare hoope mag verwagten. I. Dusdanig was het oogmerk, waartoe het voorst gedeelte van dit hoofdftuk van Jefaias was ingerigt, hetwelk als eene inleidinge tot de voorzegginge van onzen text aangemerkt kan worden; en hetwelk wij derhalven ook in de eerfte plaatze met een loopend oog zullen doorzien, om vervolgens tot eene breedcr en naauwkeuriger befchouwinge en overweeginge van onzen text zeiven te koomen. Bij aandagtige vergelijkinge van het voorgaende met dit hoofdft. hebbe ik tusfchen beide geen gevoegelijken zamenhang gevonden; en de zaak véreischt niet, dat wij ons veel moeite geeven om dezelve tot malkanderen te dwingen en te wringen; daar buiten twijffel dit boek geen aaneengefchakeld ftuk is van vooren tot agteren,maar uit menigvuldige Godfpraaken, voortgebragt op deeze en geene tijden en bij verfcheidene gelegenheden, is te zamen gefteld. In welke bijeenvoeginge, misfchien in tijden van onlust en beroerte gefchied, elk bijzonder ftuk juist niet op zijne regte plaatze febijnt gefteld te zijn. Dus zoude ik fchier denken, om dit hier in het voorbijgaen te melden, dat de drie laatfte verfen van dit XXVfte hoofdft. geen aanhangzel zijn van de voorzegginge in onzen text; maar veeleer behooren tot den last tegen Moab, die in het XV, e» XVIde  over JES. XXV. 6-9. 371 XVIde hoofdft. is begreepen; 'gelijk ons de inhoud dier verfen zelve aan de hand geeft. - Hoe het hiermede zij, wij zien althans, dat de Propheet met den aanvang van dit hoofdft. eene andere redens* aart begint, dan hij voorheen gehouden had; zijne aanfpraak als in verrukkinge regtftreeks rigt tot den Allerhoogften : Heere, gij zijt mijn God, u zal ik verhogen, uw naam zal ikloovenl Want gij hebt wonderen gedaen; uwe raadflagen van verre zijn waarheid en vastheid; Uwe raadflagen, hoe lang voorheen bekend gemaakt, voert gij nogthans op den regten tijd, na het verloop van zo veel eeuwen, gewislijk en onfeilbaar uit ; Een wonderfluk, alle menschlijk begrip te boven gaende, waarover gij met regt verdient verhoogd , en uw naam geloofd te worden. Want gij hebt van de flad ( a ) een fleen» hoop gemaakt {b), of gij maakt (c) eene flad tot eenen fteenhoop, eene vaste flad tot een vervallen hoop, tot een puinhoop, het paleis der vreemdlin~ gen (_d), of der geweldige dwingelanden, die met eene vreemde baldaad igheid te werk gaen fe),dat het geen O) *V1?Ö. Zie Chr. Nold. dè Partic. p. 549. 6ig. {b) Vers 2. (c) Want het voorleeden en tegenwoordig wordt bij de Hebreeuwen door denzelven vorm des werkwoords uitgedrukt. (<0 anr. (e) De LXX hebben hier, tw» 'xsifiïóv. En deeze Aa s ver-  372 LEERREDEN geen flad meer zij (ƒ)-. of doet gij uit de flad weg , in eeuwigheid zal zij niet herbouwd wor > den : Dit kan men zeer wel in het algemeen verftaen ( g ) van het uitroeijen en verwoesten van groote en magtige deden, voorzien met hooge en flerke wallen, en pronkende met pragtige gebouwen; zonder dat men hier juist op eene enkele bijzondere ftad te denken hebbe. Hoe veele akelige puïnhoopen van eertijds rijke en bloeijende deden vertoonen dus de verfcheidene wereldoorden, die onder Gods Voorzienigheid ten ondergang gezonken zijn; zo veel doorflaende blijken van vertaalinge kan onderdeund worden door het Arabisch , en ^(/i, welke van eenen barden, geweldigen , grammoedigen, gebruikt worden; alsmede van onge • regtigheid , en geivelddaadige dwingelandij; en van Opperhoofden en Overften des Volks in 't algemeen. In deezen zin moet het woord ook genomen worden, Pf. LIV. 5. Want de Ziphiters waaren geen vreemde, maar Davids damgenooten. Daar de LXX. het door 'e^sdi, vi-anden , vertolkt hebben ; hierin gevolgd van S. Caftellio. De leezinge ~**lï, die anders zeer gevoegefjk waare, behoeven wij dus met Bifchop Lowth niet in te roepen. (ƒ) "WO- Hoe hard dit gebruik ook voorkoome aan den Hr. J. D. Michaelis Oriënt. Biblioth. Th. XIV. anh. p. 57, 58. het is niet ongemeen in den Bibel. Zie Nold. 1. c. p. 556. N. Schroeder. Obf. ad Orig. Hebr. p. 79. (£) Dus heeft Calvin het ook genomen.  over JES. XXV. 6-9. 373 van de ijdelheid van alle menschlijke magt en -grootheid; blijken, dat de Allerhoogfte zelf tegen de magtigften der aarde zonder eemgen tegenftand alle zijne raadflagen uitvoert. Wilde men hiervan bijzondere voorbeelden voor oogen hebben , men kon zien op Ninive,-op Babel, op Tyrus, op Damascus , op Jerufalem zelve, welker ondergang van Jefaias en andere Propheeten voorfpeld, en ook is nagekoomen ; zonder dat men juist eene van die alle, of andere behoeve uit te kippen , op welke de Propheet hier enkel, in het bijzonder gedoeld zoude hebben. «——• ln zulken algemeenen zin kan men ook met alle welvoegelijkheid opneemen, hetgeen 'er volgt in het 3de vers, Daarom zal u een magtig , een uitfteekend (g) volk eeren, de flad, of liever eene flad, van tyrannige , of zo als het beter vertaald mag worden, van aanzienlijke, luister- (g) ïl) wordt in deezen zin veel bij de Arabiers gebruikt. En dit gebruik ontbreekt ook niet in den Bibel. Dus is Pf. IX. 20. voor verfterken, gevoege» lijkcr , verheffen , praaien, , en fyo wordt hierom ook genomen voor , Lof, heerlijkheid, luister, 2 Chron. XXX. ai. Nehem. VIII. 10. Pf. XXIX. 1. Zie eokH. Venema in Pf.' VIII. p. 263, 264. De LXX. fchijnen "327 gelezen te hebben. Want zij hebben hier -rr»%oV : of wel ))V van tU? afgeleid, het- ✓ •** zelve als het Arabisch ^yc Aa 3  374 LEERREDEN terrijke volkeren zal u vreezen. Zo dat de Propheet enkel wilde te kennen geeven, dat dit doorgaens , of menigmaal het gevolg eh uitwerkzel van zulk eene ontzaglijke gebeurtenis zijn zoude, van zulk eene vreezelijke omkeeringe van magtige en pragtige fteden , waarin Gods bijzondere Voorzie. nigheid doorftraalde. Eveneens als hij zig in het volgende hoofdft. uitdrukt (vers 9), wanneer uwe gerig* ten op de aarde zijn, zo leeren de inwooners der wereld geregtigheid. - 1 Hiermede hangt ook het 4de vers te zamen , waarin de Propheet dus tot den Heere voortgaet , Want gij zijt den armen , den geringen , eene perkte , eene fchuilplaatze ge. weest, eene fterkte , eene fchuilplaatze (z), den nooddrujtigen , als hem bange, als hij in benaaudheid was; eene toevlugt voor den vloed, eene vaste grond" (*)Q*SPtt? Eigenlijk, Uitgebreide ; volger..- het Arabisch 0-=/^: oneigenlijk, rijke, vermogende,groote, of, gelijk wij ook zeggen, die het breed hebben in de wereld. In deeze betekenis koomt het woord' ook voor Pf. XXXVII 35. Daar het zinnebeeld ontleend is van een uitgebreiden boom. (O ftl?D Hetwelk zo wel van als van \\y kan afkoomen. Het eerst leidt ons tot eene Toevlugt, Schuilplaatze, in het Arabisch Je*. Zie A. Schultens Com_ ment. in Proverb. XIV. 26. Prof. J. D. Michaelis heeft ook dit aangemerkt, Oriënt. Biblioth. Th. XIII. p. 207.  over JES. XXV. 6-9> 375 grondvest om door een geweldigen ftroom van wa« ter (£), hocdanige inbergagtige landen door onweer dikwijls fchielijk ontftaen, niet te worden weggevoerd; eene Schaduw voor de hitte , tegen eene brandende, alles verdorrende en verzengende hitte, hoedanige men dikwijls ook in de Oosterfche warme landftreeken ondervindt, wanneer eene verkoelende fchaduw eene alleraangenaamfte verkwikkinge en herftellinge is voor den afgematten reiziger. Dus worden de geringe en behoeftige, die voormaals voor het geweld der mag. tigen beefden , door derzelver verdelgtnge van de Godlijke Voorzienigheid uit hunne benaaudheid verlost, en kunnen hun hoofd in vreede weder opheffen; welk ook desgelijks het gevolg is van de vreeze , welke andere magtige volkeren hierdoor wordt ingeboezemd. Want, dus volgt 'er, het blaa- zen der tyrannen , de Geest, het gefnork , de toorn, der aanzienlijken, is als een vloed tegen ten wand, gelijk de hitte in eene dorre plaatze. Want deeze eerfte woorden van het 5de vers , denke ik, dat met het voorgaende zonder tusfchenpoozinge zijn (*) O'IT wordt dus genomen van Jonath. en den Syrifchen Vertaaler, alwaar bij beide het wel door Turbo in het Latijn wordt overgezet: (gelijk hier ook de Vulgata heeft )Dog te onregt. De regte betekenis is uit het Arabisch op te fpooren. Vergelijk Job XXIV. 8. Jef IV. 6. XXVIII. 2. XXX. 30, Habac. III. 10. De LXX. wijken hier zeer veel af van het Hebreeuwsch. Aa 4  37) , de hitte door de febaduvo 'eener dikke woU ( /) Van het 5de en 6de vers ontbreekt 'er veel bij de LXX. die ons dus hier weinig ligt geeven. O) L. deDieuin 1. Welke uitlegginge de Hr, Vi« trifiga goedkeurt. (0 ) Zie bl. 371 , 372. Q>) De Hr. J. D. Michaelis vindt hier eene zwaa- rig-  over JES. XXV. 6-9. 377 wolke (#). Of zo als hier beter vlijt, Gij zult, dat is , mcermaalen zal men u zien het geweld van zulken opgezwollen ftroom zijne kragt beneemen, en die der hitte door eene dikke en zwaare wolk, die vol van water en regen is. Men mag hiermede ver • gelijken . hetgeen men bijonzen Propheet vindt aan het einde des IVden hoofdftuks ; Daar (op den berg Zion) zal eene hut zijn tot eene fcbaduw des daags tegen de hitte , en tot eene toevlugt, en tot eene verhei'ginge tegen den vloed, en tegen den regen. Dus zal het gezang der tyrannen vernederd worden, of liever , de gramfchap , wrevel en ge» weldenaarij (r) der aanzienlijke daarheen vlieten righeid (Oriënt. Biblioth, Th. XIV, anh. p. $3 , 59) welke mij niet hindert. JP33n, betekent of vernederen, of de vlerken inkorten, fnuiken , volgens het Arabisch gebruik, En is dit denkbeeld niet wel gepast bij pfc?ï# , een ongefluimig en woest geweld ? Dog hetwelk de Profesfor in de betekenis van vreugdegalm opnam. ( q ) Deeze fpreekwijze heeft ook Hariri Gons. II. p. 44. daar ze van A. Schultens is aangetekend. (r) "YDT. Een woord, dat alleen hier , en Hoogl. II. ia. voorkoomt; hetwelk men door gezang vertaald heeft, om dat "SQ\, zeer dikwijls voorkoomt in de betekenis van zingen en fpeelen , en "ltef!*) overal gebruikelijk is voor een Pfalm. Dog de eigenlijke betekenis van het wortelwoord "IJJT is affniiden , fnoeijen. Hierom hebben zommige hier ook gedagt op de ranken van een Aa 5  378 LEERREDEN ten(s).„ Niet meer moeke kost het U om deeze te ,, verdelgen, dan om den flerkften Aroom door het „ ophouden van den regen uit te droogen , dan om „ de brandendfle hitte derblaakendemiddagzonnedoor „ het tusfchenfchuiven van zwaare wolken te verkoe. j, len". En deeze fraaije en fchildcrende afbeeldinge kon ieder overtuigen, dat het Gode nooit konmisfen in zijne raadflagen, hoe lang voorheen geopenbaard, -ter beftemdertijd uit te voeren; dat ze door geen grooten en magtigen konden wederftreefd wor* den; dat de kleinen en geringen, fchoon zij al geen uitkoomst zagen, van de onwankelbaare vastheid zij* ner beloften zig gewislijk verzekerd mogten houden. En een wijnftok, die men affnijdt, en ter andere plaatze, op den fnoeitijd. Gevoegelijker dan die beide is hier mijne uitlegginge, welke fteunt op het gebruik der woorden j*,/* en bij de Arabiers. Zie Edm. Castelli Lexic. Giggeii Thes. L. Arab. Vol. II. p. 256. &. p. 665 , 666. Dit gebruik mag men ook van Affnijden herkoomftig agten, zo als men kan bezeffen uit dat der Griekfche woorden 'a-nóroixac, Woto'uws , 'uitoroulu. In de plaatze van het Hoogel. zou men fchier gisfén, dat het affnijden der Wolk, het fchecren der fchaapen worde te kennen gegeven; daar 'J»j3 bij Gigg. p. 666. pauca lana brutum wordt overgezet. (O ^5^: waarvan Vlieten, Vloeijen, de eigenlijke betekenis is. Zie A. Schultens Commcnt. in Job. XXX. 16. XXXII. 20.  over JES. XXV. 6-9. 379 En dus kon dit alles tot eene bekwaame inleidinge verftrekken voor de volgende Propheetije, om vasten ftaat te kunnen maaken op het geen daarin voorfpeld wierd, hoe onwaarfchijnelijk het mogt voorkoomen, hoe veel tegenftand het ook mogt ontmoeten. Tot deeze gaet de Propheet dan over in het 6de vers : en tot dezelve zullen wij onze aandagt vervolgens ook bepaalen. II. Ik zal van dezelve eerst eene letterlijke verklaaringe geeven; daarna het waar oogmerk van deeze voorlpellinge aanwijzen , en derzelver volkoomene vervullinge doen blijken. Met het 6de vers wendt dan de Propheet, die den Heere tot nog toe had aangefproken, zijne aanfpraak tot het volk, om hun deszelfs raadflagen van verre, welker uitvoeringe nog verre af was, fchoon ze ook reeds overlang waaren aangekondigd, nogmaal duidelijk bekend te maaken, in deezer voege; De Heere der heirfcbaaren zal op deezen berg allen volken eenen vetten maaltijd maaken, een maaltijd van reinen wijn, van vette vol mergs ,van reine wijnen, die gezuiverd zijn. Door den berg, waarop dit bereid zou worden, hebben wij 0ngetwijffeld, den berg Zion te verftaen, die ons eerst in gedagten koomen moet, wanneer^van de toekoomande lotgevallen des Israelitifchen volks gefproken wordt, en op welken, of nabij welken Jefaias waarfchijnelijk ftond, wanneer hij deeze voorzegginge uitboezemde, denzelven als met den vinger aanwijzende, Qp deezen berg zal de Heere der heirfcbaaren,  38o LEERREDEN ren, eene gewoone benaaminge van den Allerhoog, ften onder het Oud Verbond , allen volken , niet alleen voor zijn volk Israël, maar ook voor alkandere Heidenfche volkeren, die hem voorheen niet kenden , een vetten maaltijd maaken; een maaltijd van vettigheden flaet 'er eigenlijk , daar de keurlijkfte fpijzen van vette , gemeste beesten zouden worden opgedischt, daar volop van olij en boter zijn zoude : Daar ook overvloed zou zijn van reinen wijn, van oude wijnen (v), eigenlijk, die lang bewaard zijn en op de moer gelegen hebben; (waarom dit woord elders (tf) ook wel eens voor de heffe of moer des wijns zelve fchijnt gebruikt te zijn) hoedanige wijnen doorgaens voor de beste, fmaakelijklte, fterkfte en gezondfte gehouden worden (v). En de uitneemendheid van deeze fpijzc en drank wordt nog verder ge(vj a*1!^ van növP , bewaaren. De Syrifche vert. ftemt hiermede overeen. Calvin heeft ookvetusta vim. Maar Aquila cn Symmachus hadden J/uTuo-juÉva»'. S. Ravius Diatr. in h. 1. cap. II. §. 12. neemt het voor wijn, die uit de overblijfzcls van druiven , die reeds eens geperst zijn, met water vermengd, wordt uitgeperst. Dog het koomt mij niet voor , dat zulk een gemeen en flegter zoort van wijn in de verbeeldinge van dusdanigen aanzienlijken maaltijd pasfen zoude. (*) Pf. LXXV. 9. Jerem.XLVllL ii.Zephan.I. a. (■y) Niet alleen bij ons, maar ook in het Oosten. Zie Planner. Obfervat. Vol. I. p. 386, env.  over JES, XXV. 6-9. S8i geroemd als vettigheden vol van merg, als doormerg • de vette beesten, of het merg (z), het edelfle en lekkerfle der vettigheden, en als oude wijnen, die gezuiverd zijn, die langen tijd doorgezegen hebbende eindelijk zuiver in lederen zakken bewaard wierden Ca), naar de wijze van dpen in het Oosten. —— Wie nu zou, ten tijde van Jefaias zelf, dwaas genoeg geweest zijn, om deeze zijne woorden in eenen eigenlijken en letterlijken zin op te neemen, om te denken, dat God alle volken der aarde op den berg Zion met lighaamlijke fpijze en drank dus onthaalen zoude? Behalven dat dit volgens de natuure der zaake onmogelijk kon gefchieden. Weshalven het buiten twijffel was en is, dat hieraan van allen verftandigen een oneigenlijke en zinnebeeldige zin gehegt moet worden. Zommige hebben dit dan wel verftaen en uitgelegd van (2) Hl'». Arab. het welk in dien zin gebruikt Wordt in het Oosten : En waarvan men gemeenlijk fielt, dat het woord D'TOp hier voorkoomende, herkoomftig is. Zie J. D. Michaelis Oriënt. Biblioth. Th, XIV, anh. p. 60. Cd) Oj?pVö van het Arabisch <-*/, een zak, waarin men wijn bewaart. En |?pf is zuiveren, hetwelk in den Bibel doorgaens gebezigd wordt van goud en zilver. Zie S. Ravii. Diatr. in 1. cap. II. §. 19. A. Schultens Epist. I. ad Menken, p. 43. &c. Excerpt, ex Hamafa. p. 32a, 323.  382 LEERREDEN van eene groote flagtinge, die omtrent Zion onder de Heidenfche volkeren zou worden aangeregt : Hiertoe bijbrengende, dat het bereiden van een maaltijd bij de Propheeten zulks wel eens afbeeldt (£); en dat men het woord, hier door reinen wijn vertaald, voor den droefem van Gods toorn heeft te neemen, welken die Heidenen zouden drinken ; volgens eene uit« drukkinge, die wij vinden in het boek der Pfalmen Cc ). Dog deeze uitlegginge loopt het fpoor geheeilijk bijster. Hoe verward en misfelijk zou immers des Propheeten voorftel uitkoomen, indien men onderftellen moest, dat die zelve Heidenen, die God tot fpijze op deezen maaltijd zoude Aagten, zelve op dien maaltijd tevens den beker van Gods wraake zouden drinken Cd) ? De aanregtinge van een maaltijd, gebruikt voor eene bloedige nederlaag, koomt alleen voor in dit denkbeeld, dat dezelve bereid wordt voor vogelen en wilde dieren, welke op de doode lijken te gast gaen; van welke hier niet een woord gemeld wordt. En dus wordt zonder reden zulk een denkbeeld hier ingedrongen. De zamenvoeginge van het eeten der keurlijkfte fpijzen, en (b) Ezech. XXXIX. 17, e»v. (c) Pf. LXXV. 9. Vergelijk Jef. LI. 17, 22. Cd) Men zou hier kunnen tegenwerpen, dat dusdanig een denkbeeld nogthans voorkoomt Jef. XLIX. 26. Dog eene naaukeurige vergelijkinge kan ons toonen, dat daar eene andere verbeeldinge gemaakt wordt, dan 'er hier dus zou moeten plaatze hebben.  over JES. XXV. 6-9. 383 en het drinken van den droefetn, het flegtfte. de neergezeegen vuiligheden van den wijn, zou inzigzelve ook onherkenbaar zijn : En dus koomt deeze betekenis hier geheel te onpas. Behalven dat hier uitdrukkelijk gezegd wordt,dat deeze maaltijd voor allen volken ( (/) K. i, env.  384 LEERREDEN neugten, welke uit de gemeenfchap van den waaren Godsdienst voortvloeijen, zingt Koning David (g) . In uwen naam zoude ik mijne handen opheffen; Mijne ziel zoude als m;t [meer en vettigheid verzadigd worden; en mijn mond zoude roemen met vralijk zingende lippen. Deeze uitlegginge van het toeftaen 'des genots van de edelfte en verhevenflé geestlijke voordeden , en de deelgenootfchap der kennisfe van den eenigert God en van den waaren en zuiveren Godsdienst aan alle volkeren, wordt ook onderfteund door de volgende betuiginge van het 7de vers , En hij zal op deezen berg verflinden het bewindzei des aangezigts, waarmede alle volkeren bewonden zijn, en het dekzel waarmede alle natten bedekt zijn. Eigenlijk luidt de Hebreeuwfche text, zo als die is uitgegeven , En hij zal, of, men zal doen verflinden Joet aangezigt des bewindzeis, des hewindzels over alle volkeren , en het dekzel, dat gevlogtenis over alle natiën, of , Heidenen. Het aangezigt des bewindzeis , wil men wel, dat zo veel zou kunnen betekenen , als het bewindzel des aangezigts : Dog zulk eene gewrongene omzettinge van woorden, kan ik niet gelooven , dat ergens van een egt gebruik zou zijn. Eer zou ik denken (h), dat door eene fout der uitfchrijvercn het Cg) Pf.LXIIl. 5, 6. (h) Hierin vinde ik', dat Vader Houbigant mij is voorgegaen. En Bifcbop Lowth heeft deeze leezinge in een handfchrift gevonden. Ook las dus al de Syrifche Overzetter.  över JES. XXV. 6-9. 385 het woord aangezigt op eene verkeerde plaats geraakt is, en dat men moet leezen het bewindzei,hst vastkleevende (k) windzel over bet aangezigt vanalle volkeren, cn het dekzel gevlogten om alle natien ; bijzonderlijk, hetwelk om hunne ooren gevlogten of omwonden is Dus worden de Heidenen hier afgebeeld, ais welker oogen geblinddoekt * welker ooren met dooreengevlogten windzelen belem. inerd waaren, die dus niet zien en weinig hooren konden. En wat was dog een eigenaartiger en indruk- (kj 'óf?, hetwelk dusdanig een kleevende windzel eigenlijk fchijnt aan te duiden, zo als men mag befluiten uit de betekenis vaii het Arabisch -»U med. & ^* Zie S. Ravii Diatr. in h. 1. cap. IK. §. 3. (O n3'"On n:p.!31. Het eerst leideik al van het Arabisch èS.*«v«, vasthouden : hetwelk ook bijzonderlijk gebruikt wordt van een kleed, waarmede het hoofd van een kind omwonden is. Het ander heeft men verklaard uit het woord :"p3, het welk met !^0j gemeenfchap heeft, hetwelk Bedekken betekent, en bij de Arabiers van de Doofheid der ooren in gebruik is. Zie Giggei Tiies. L. Arab. Vol. H. p. 871. De oude Syrifche venaalinge leest nD3Ö voor De beide woorden worden ook t'zamen gevoegd, Jef. XXX. 1. alwaar ze het aangaen van dwaaze raadflagen fehijnen te beduiden. De overzettinge en uitlegginge van denHr. Michaclis over deeze plaatze is vernuftig. Dog de hier gegevens fchikt zig ook zeer wel, zo niet ruim zo wel. II. DEEL. Bb  £8ö LEERREDEN drukbaarder zinnebeeld van derzelver domheid, onkunde , en bijgeloovige vooroordeelen ( m'), welke' hun verftand verduifterd , en voor de flemmc der Waarheid genoegzaam ongenaakbaar gemaakt hadden. Gelijkerwijze men ook bij Paulus leest in zijnen Ilden Brief aan de'Corintheren, (UI. 14.) van de Jooden, dat hunne zinnen verhard waaren, om dat bet dekzel, hetwelk door Christus anders te niet gedaen wierd, nog op hen bleef zonder ontdekt ie morden. Deeze bewindzeis en dekzels nu zoude bij doen verflinden ,■ God de Heere der heirfcbaaren naamelijk; of men kan het ook vertaaien, we» zal dezelve doen verflinden, dat is, zij zullen verflonden worden; door het vuur naamelijk, of door het water, de afgrond zal dezelve inzwelgen (»). Dit wil dan niet anders zeggen, dan dat door des Allerhoogflen beltellinge die onkunde en bijgeloovigheid der afgodifche volkeren zou worden weggenomen en geheel vernietigd zo, dat zij onbelemmerd het helder ligt der waarheid zouden kunnen aanfehouwen, en de predikinge van Gods woord ter hunner ooren en harten inlaaten. « Hoe klaar en eenvouwig deeze meeninge zij ,- heeft men nogthans voornaame uitleggers zelf onder de Christenen gevonden, die des Propheeten betuiginge elders heen gedraaid hebben. Want van de Jooden is dit niet zo zeer te verwonderen, die anderen (m) Vergelijk D. I. bl. 220. (») Zie Mké. VII. 19.  óver JES. XXV. 6-9. 387 ren volkeren zulke voorregten niet gaarn gunnen (0), en daarom niet willen beloofd hebben. Maar de met reden beroemde naamen van eenen de Groot, van eenen Vitringa , verdienen en vereifchen, dat wij derzelver gedagten kortlijk in aanmerkinge neemen. De eerfte meent, dat onder deeze uitdrukkinge van bewindzei en dekzel, de vreeze voor de Asfyriers verborgen legt, welke der Israeliten verftand. bedwelmde, dog van welke hun hier beloofd wordt, dat ze bevrijd zouden worden. Dog behalven dat 'er van dusdanig gebruik der fpreekwijze zig geen voorbeeld ergens opdoet; moet de ongemeene fchranderhcid van deezen doorlugtigen man ook niet buiten eenige bedwelminge geweest zijn, (den grootften man, gelijk blijkt, kan dit gebeuren) daar hij niet gemerkt heeft, dat hier van een bewindzei en dek» zei gefproken wordt, het welk niet het volk van Israël, maar in tegendeel alle Heidenfche volkeren belemmerde. De laatstgemelde bij eenige overzetters (p), den zin van dit vers dus vindende uitgedrukt, „ dat de Vorst over alle volkeren, en dë „ koning over alle natiën zou verflonden worden"; is van meeninge, dat die zin onder de woorden van bewindzei en dekzel', inde hoedanigheid vanbefcher- min- ( 0 ) Van deeze haat vindt men eene blijk in de Tharg. van Jonath. over vers 4. Dog die misfehien van eene laatere hand daar ingeftoken is. (p ) Jonath. in Tharg. de Syrifche; Symmachus; Bb 2  392 LEERREDEN Heere heeft het gefproken , verzekert de Propheetzijnen toehoorderen van de gewisfe uitkoömst en volvoeringe der voorfpelde zaaken. Hoedanig eene verzekeringe hier dies te meer te pas kwam , hoe vreemder de belofte van zulk eene ongemeene gunst des Heeren jegens de Heidenen, in die oude tijden» wanneer dezelve van de voorregten des O. Verbond15 waaren uitgeflooten , den Israeliten konde voorkoomen. Met dit alles is dan ook eindelijk nog verknogt, hetgeen het 9de vers ons uitlevert , En men zal ten dien dage zeggen , ten tijde als God op Zions berg allen volken een vetten maaltijd maaken zal, in het midden van dat heilgenot zal men zeggen, zullen deszelfs deelgenooten, die volken, zig in vreugdegalmen tot malkanderen dus laaten hooren , Ziet deeze is onze God, wij hebben hem verwagt, - en hij zal ons zalig maaken. Deeze , welken wij voorheen niet kenden, de eenige waare God , is nu ook onze God , zo wel als de God van Israël, onze begunltiger , befchermer en zegenaar , wij hebben hem verwagt , of, om dat men voorheen in de Heidenen in het algemeen zulk eene verwagtinge niet wel ondernellen konde , en het dus even goed naar den aart der taaie is over te zetten, dus liever , Wij verwag. ten hem , wij Hellen thans onze hoope, verwagtinge , en vertrouwen op hem , als dengeenen , die ons zal zalig maaken , die ons uit alle angflcn en benaaud. heden zal veiiosfen, cn den ruimen overvloed van alle.  over JES. XXV. 6-9. 393 alle heil en geluk genieten doen, Deeze is de Heere ; Jehova is deeze onze God , Wij hebben hem verwagt, wij verwagten hem tot volkoomene gelukzaligheid. Wij zullen ons verheugen, als ter reije gaen, en verblijden in zijne zaligheid, verzadigd met het vette van zijn huis , en met het heilige van zijn paleis, ontflagen van den fchroom en prang dés bijgeloofs, zelf boven den fchrik des Doods verheven , en in de gunst en gemeenfchap van den Almagtigen en Algenocgzaamen God de volheid van alle goed genietende en verwagtendc , welke een redelijk weezen ooit ten deele kan vallen. III. Wanneer wij deeze voorfpellinge van Jefaias nu met dusdanigen oog befchouwen in haaren weezenlijken inhoud, eenvouwigÜjk zo als die legt in zigzclve ; Waarop kan men dan dezelve dog anders agten te doelen, dan op de koomst van den Mesfias, en de onwaardeerbaare voordeden , welke alle de volkeren uit dezelve zouden trekken ? En hoe helder vertoont zig derzelver volkoomene vervullinge in de Openbaaringe van onzen Heere Christus Jefus , en in Gods zaliginaakende genade , die door hem allen menfehen is verfcheencn ! » - ■ - ■ Het ftuk zelf dat wij voor "ons hebben, fpreekt duidelijk, dat het niet anders zien kan, dan op eene zeer voornaame en doorlugtige gebeurtenis, die op eenen zekeren bepaalden tijd zoude voorvdlen, en welke in den ftaatvan alle volkeren ten aanzien van hunnen Godsdienst , yan de kennis der waarheid , en de aflegginge- des Bb 5 tyjge.  £94 LEERREDEN bijgeloofs, van de gunftige bedeelinge des Heeren hunwaards in die opzigten, eene aanmerkelijke en gantsch buitengewoone veranderinge zoude maaken. Van dusdanig eene veranderinge maakten ook andere Godfpraaken aangaende den toekoomenden Mesfias. meermaalen gewag : Dusdanig eene veranderinge heeft de Christelijke Openbaaringe ook metterdaad te wege gebragt. Wij hebben dan geen reden om eenige andere bedoelinge in deeze Voorzegginge, nog ook om derzelver vervullinge ergens anders in te zoeken; Gelijk ze ook nergens anders, maar hier volmaaktlijk kan gevonden worden. ««•—«- Wij vinden geen reden ter wereld om eenen tweederleijen zin voor deeze voorfpellinge te fmeeden; eene manier van uitleggin. ge, welke meer een weelderig vernuft wat kittelen, dan een gezond oordeel voldoen kan. Wij vinden geen reden om deeze af beeldinge van het gemeenmaaken van de Geestlijke en Godsdienftige voordeelen aan de Heidenen, t'huis.te brengen op den bloeijenden ftaat des Joodendoms. ten tijde der Maccabeeuwen, op de eere van verfcheidene Heidenfche Vorften. en Grooten aan den Allerhoogften toegebragt in den jerufalcmfchen Tempel, op den overgang van veele Heidenen in dien tijd tot den Mofaifcheh Godsdienst, of althans tot de erkentenis van eenen eenigen God. Wij vinden zelf ftrijdige blijken tusfchen die gefchiedenisfen en de bijzonderheden van deeze voorzegginge. Die aanzienlijke bloeij des Joodendoms , maakte in den Godsdienftigen toeftand der Heidenfche volkeren  over JES. XXV. 401 'ëh beklaagen, die dar zuiver en eenvouwig ligt niet genoeg waardeerendc, hunne aangezigten weder omwonden hebben met mensehlijke bevattingen , met bijgeloovige en ongerijmde verdigtzelen , die hen, helaas.' zo zeer beletten van-de waarheid gewaar te worden, en te kennen in haare egte zuiverheid ! Hoe zeer behooren wij dan ook, als waarheid en deugdlievende Christenen, in de weer en op onze hoede te zijn, om ons gelijk deeze niet weder te laaten blinddoeken van arglistige menfehen, die met onze domheid en bijgeloof hun voordeel willen doen; om onze oogen en ooren niet weder te laaten, bewinden met mensehlijke formulieren en belijdenisfen, die door verouderden waan en vooroordeel, door aardsch belang en menfehen vreeze dikwijls zo vast kleeven , dat • nog Reden nog Openbaaringe die Van het verdonkerd verftand en overgeboogen oordeel af kan rukken. .—- Van alle dusdanige prangende belemmeringen ontflagen , heffe men zijnen geest op boven alle ondermaanfche belangen , boven den invloed van de aanlokzelen zo wel, als verfchrikkingen van deeze wisfelvallige wereld, boven den fchrik des doods zeiven, die verflonden is tot overwinninge. Hiertoe gebruike men de hoope van het eeuwig zalig leeven , waartoe Christus ons geroepen neeft, waarin alle traanen in den volkoomenften zin van onze oogen zullen worden afgewischt, en wij aan de bruiloft des Lams zullen aanzitten met Abraham, Ifaak, en Jakob. Men treede de vreeze II. deel. C c des  4n LEERREDEN J)at dit boek van Jefaias voorfpellingen uit afgebrokene cn veeltijds niet aan malkanderen hangende Hukken beftaet, in welker zamenvoeginge de orde des tijds en der gelegenheden, bij welke zij zijn voortge* bragt, meestal niet is in agt genomen; is eene aanmerkinge, welke ik voormaals meer dan eens bij het overweegen van deeze voorzeggingen gemaakt hebbe, en welke het oog van eenen vcrftandigen en naaukeuriger onderzoeker niet ligt ontglippen kan, wanneer hij niet te vreeden met het fpoor zijner voorgangeren te volgen, den oorfprohglijken toefland , waarin dit boek tot ons gekoomen is, van deel tot deel zonder vooroordeel nagaet. Eene aanmerkinge, die in het uitleggen en verklaaren van deeze voorzeggingen van geen0gering belang is, als die ons ontüaet van de moeite, niet zelden te vergeefs geoeffend, om tusfchen alle ftukken juist een welgevatten zamenhang te ' vinden, een bekwaamen overgang van het een tot het ander aan te wijzen; die de onderftellinge van eenen tweederleijen zin in deeze Godfpraaken gantsch overtollig maakt , met welke zommige zig eerst uit waan van nood beholpen hebben, op welke andere naderhand zo zeer belust geworden zijn, dog welke deeze eerwaardige ftukken bij de ongeloovigen als dubbelzinnig en van eene onwisfe betekenis veragtehjk gemaakt heeft. Voor deeze aanmerkinge nu doet zig in dit Boek geen klaarder blijk op, welke iedereen meer in het oog kan loopen, dan de bijeenftellinge van  over JES. XL. 5-u. 405 van dit en de voorgaende hoofdftukken. Naverfcherdene voorfpellingen ten nadeele van Heidenfche volkeren, ten voordeele van Israël in het XXXIV en XXXVlle hoofdft. omtrent gebeurtenisfen, die veel kater zouden voorvallen ; volgt in het XXXVI en XXXVIlfte een historisch verhaal van de belegeringe van Jerufalem door Sanherib, en de wonderdaadige verlosfinge van die Stad, en in het XXXVIII en XXXIXfte van nog andere gebeurtenisfen den Koning Hiskia betreffende, welke Propheet Jefaias zelve nog bijgewoond, en daarin zijn deel gehad heeft. Daar agter nu is in ons textcapittel een ftuk;gevoegd, hetwelk met de voorgaende verhaalen geheel geen gemeenfchap heeft, zo veel men kan ontdekken; zonder dat 'er eenig gewag gemaakt worde van de gelegenheid, bij welke het is opgefteld of voortgebragt; hetwelk de volkoomene gedaante heeft van eene Godfpraak, van eene uitbreekende'taal des Propheeten, terwijl hij in verrukkinge van zinnen, en onder den diadlijken invloed van Gods geest "is, betreffende eene zeer merkwaardige, aanzienlijke en heilrijke gebeurtenis: Welke Godfpraak, zo mij voorkoomt, niet verder gaet , dan tot het einde van den voorgelezen text. Want met het 12 vers begint eene redenvoerinfe van eenen geheel anderen aart, van den Propheet tot de Israeliten, in bczadigden gemoede, fchoon met veel kragt van welfpreekendheid, gehouden. De Godfpraak nu, welker grootst gedeelte ik voorlas, betreft, naar mijn oordeel, regtftreeks den Cc 3 Mes-  4o5 LEERREDEN Mesfias, of de koomst van onzen Zaligmaaker jefus Christus in de wereld, en de GodiijkeOpenbaaringe» het onfchatbaar heil, hetwelk hij heeft aangebragt. Welke ook de reden is, gelijk een ieder kan bezeffen, waarom ik befloot ter deezer gelegenheid mijne bedenkingen daarover aan u mede te deelen. De gronden, waarop dit mijn gevoelen is gevestigd, zal ik in mijne verklaaringe van de textwoorden gelegen-* heid hebben om van Huk tot ftuk open te leggen;op dat hetzelve den aandagtigen en kundigcn aannecmclijk voorkoomende, ook diene om ons geloof in het Eunngelij meer en meer te onderfcbraagen. Dog dewijl ook de vier eerfte verfen van dit hoofdftuk niet ontbloot zijn van aanleidelijke blijken voor deeze ftellinge, zal het ter bevestiginge van dezelve, en ter ophelderinge van mijnen text wel dienftig zijn, dat wij eene korte befchouwinge van dat eerst gedeelte der Godfpraake laaten voorafgaen, voor dat wij tot de breedvoerige verhandeliwge van de voorgelezen verfen treeden, die bepaaldiijk den Mesfias en zijne koomst betreffen. I. Dus luidt dan, volgens de gemeene Nederduitfche vcrtaalinge, de eerfte zinfneede van dit hoofdft. Troost, troost mijn volk, zal ulieder God ze^eni fpreekt naar het hart van Jerufalem, en roept baar toe, dat baar ft rijd vervuld is, dat haare ongeregtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor alle haare zonden. Men zou misfehien vermoeden mogen, dat het hoofd van deezi  over JES. XL. 5- u. 407 deeze Godfpraak ons ontbreekt. Dog dit zo niet zijnde, moet men onderftellen, dat de Propheet, in verrukkinge , zig als gefteld verbeeldt in het midden van zodanige Leeraars of predikers ( a ) , welker werk het was, in des Heeren naam tot het volk van Israël te fpreeken, op dien tijd wanneer het heil voorde deur ftond, hetwelk zig onder de werkinge van Gods Geest in zijnen geest aan zijne verbeeldinge vertoonde; en dat hij denzelven als Gods bevel overlevert , om hiervan openbaare aankondiginge te doen aan hunne tijdgenooten. Want in het meervouwige fpreekt hij tot dezelve in Gods naam, en als met deszelfs woorden, Troost, troost mijn vo'k „ met „ de verzekeringe van eene fpoedige verlosfinge uit „ hunne rampen, en de kortaanftaende verfchijninge „ van het heil, hetwelk ik hun beloofd hebbe, en „ waarop zij met verlangen wagten". Aanmerkelijk is het, dat de Jooden in den ouden tijd de koomst van den Mesfias of Christus bijzonderlijk met de be« naaminge van de vertroostinge van Israël hebben uitgedrukt, zo als blijkt uit de betuiginge van Lucas aangaende den Ouden Simeon (£), dat hij Israels vertroostinge verwagtede, en die zig over de geboorte van den Heiland zo zeer verheugde in den Tem- (0) De LXX. hebben hier 'Ispsff. Jonathan, Propheet en. (£) Luc U. 24 9 25' Cc 4  4o8 LEERREDEN Tempel. Welke benaaminge ïuit deeze aanmaaningevan den Propheet haaren oorfprong fchijnt ontleend te hebben: En waaruit wij dan niet zonder waarfchij. nelijkhcid befluiten mogen, dat de Oude Israeliten deeze voorlpellinge op den zo dikwijls beloofden Zaligmaaker hebben t'huis gebragt. -> Spreekt naar het hart van Jerujalem, verkondigt haar eene aangenaame en ziel verkwikkelijke maare ; die zij in. zonderheid belast worden aan Jerufalem medctedeelen als de Hoofdllad, en Moederflad des geheelen volks, daar alle de brammen vergaderden; daar dus gevoegelijkst tot het gantfche volk gefproken , en van waar de maare allerbest over het geheel land verfpreid kon worden. Roept haar toe , verkondigt haar dit heilzaam nieuws met luider ftemme; hierin beftaende , dat haar [frijd , of liever haare vernederinge ( c ), zo, als tj$e Griekfche Vertaalinge het heeft, (O n«3Y, LXX. TM^w'f. IIet woord , vergeleekcn met het Arabisch l^w^ denkeik, dat ei» genlijk heeft betekend, ter aarde werpen , cn ter aarde leggen. Welke betekenis tot vernederinge en verlegenheid figtlijk kon worden, en is overgebragt. Dus kan inen het neemen Job. VII. i. XIV. 14. De gemeene betekenis in den Bibel van Legers, flrijdende krijgs-. knegten, wagters , wordt hiervan ook gemaklijk afgeleid. Leger, koomt bij ons ook van leggen; eene nederlaag is eene overwinninge van ftrijdbaare mannen. Schildwagtcn worden ook bij de Latijnen gezegd, excubias agere, en Incwr.berttss regio tent'orio, bij Seneca. de Irii.  over JES. XL 5-ii. 409 heeft, vervuld is, dat haare ongeregtigheid verzoend is (d~); dat zij van de hand des Heeren dubbel heeft ontvangen voor alk haare zonden , of, dat zij van de hand des Heeren de flerhfle ver-, zekerInge (0) en "waarborg gekreegen heeft ter kwijt- delra. III. 22. Straikroovers/^e» ookin eene binderlaage, waaraan dit woord in het Oosten ook fchijnt eigen te zijn; welke de reden is, dat wij in de eerfte plaatze van Job, bij de LXX. jrê/panjpiov vinden. Uit dit ftaaltje kan men bevroeden, dat het groot verfchil van betekenisfen en overzettingen van een en hetzelve Hebreeuwsch woord, ons zo heel vreemd niet behoeft voor te koomen. 00 nilj; rïï"13. Van welke fpreekwijze de fraaijheid en netheid wel merkwaardigis , ten aanzien van de eigenlijke betekenis der woorden, die juist op eikanderen flaen. Want gelijk deeze onder Jij; is deverdraaijinge , of verftuktbeid der ledemaaten: ( Zie hiervoor bladz. 19 ) zo is ze onder H2H de welpasfende gefteldheid en regte vastheid van iets , dat op zijne plaatze rust : Uit hoedanige Welgepastbeid, dan ook het denkbeeld van Welbehaagen , genoegelijke overeenftemminge, en verzoeninge ligtlïjk is af te leiden. (<0 D^M- -?Ö3 betekent wel Dubbel, verdubhe. len. Maar in het Oosten wordt het bijzonderlijk gebruikt van Verdrag, Borgtogt, als van eene Dubbele verzekeringe; Bij de Rabbijnen, p^tf? "jflan verdubbeïïnge tot verfterkinge. Gemeenlijk neemt men het hier voor een dubbele vergeldinge, en vergelijkt'er mede Cc 5 Jef,  4io LEERREDEN kwijtfchelditige van alle haare zonden. De regtmaa» tigheid van deeze uitlegginge der fpreekwijze kan ik hier niet aanwijzen , ai waare het alleen om den tijd niet weg te neemen , welken ik tot mijn voornaam oogmerk noodig hebbe. Hiertoe behoort egter , dat wij maar even aanmerken , hoe deeze bijzonderheden met de genaderijke bedsclinge des Euangeliums volmaak dijk overeenftemmen , waarin den vermoeiden en belasten rust beloofd wordt, en eene verzoeningc voorgefteld , onder' de plegtigfte verzekeringe van Christus dood, van alle, volllxekt alle zonden, van welke zelf geen vergiffenis onder de Oude Wet door eenige offerande was te krijgen. De Propheet hierop ftilfraende , en de aannaderinge van het verkondigd heil, van de Godlijke genade te gemoet ziende, wordt als verrast door eene flemme, die hem onverwagt in de ooren klinkt , cn hem in deeze woorden doet uitbreeken , Eene ftein. me des reependen in de Woeftijne , Bereidt den weg des Heeren , maakt regt, of effen (ƒ) » «'» de wildernis eene baan , een vasten en bebaanden weg (g) voor onzen God; Alle dalen zullen verhoogd Jef. LXI. 7. Jer. XVI. 18. XVII. 18. Dog in deeze ■plaatzen vindt men een ander, dan dit woord. Bij deeze verdubbelinge Van verzekeringe mag men in aan. merkinge neemen het geen men leest Hebr. VI. 17,18. (ƒ) Symmach. 'tp*idsmn Zie A. Schultens in Prov. Xf. 24. (g) nï?Dfi« Zie Jef. XLIX. 11. LXII. 10.  over JES, XL. 5-ii. 4U boogd worden, en alle bergen en heuvels zullen vernederd worden, en wat krom is, dat zal regt, of wat bultig (h) is , dat zal tot eene vlakte, en wat hsbbelagtig is , dat zal tot eene vallei], de jieilten of kreupdbofchen, die den weg belemme. ren (*') , zullen tot een ruim veld Qk) gemaakt worden. En deeze is de tweede zinfneede der God* Ipraake. Het is als of de Propheet wilde zeggen . „ Daar hoore ik reeds de ftera van den Voorlooper ' „ die den bewooneren der landltreeke aanzegt , „ door welke de Heere moet doortrekken , om een „ bekwaamen weg voor zijnen togt te vervaardigen ': „ Dus moet de koomst van dien Heere en God nabij „ op handen zijn". Deeze vertooninge is naamelijk ontleend van eene gewoonte in het Oosten , die nog niet in ongebruik geraakt is ( /), dat Groote Vor- iien (#) Dpi?- Hetzelve als het Arabisch <^>U«, het. welk. van uitlteekende bulten van bergen gebruikt wordt, die bezwaarelijk te beklimmen zijn. De LXX. hebben tmoAid, waarvan de gemeene vertaatinge herkoomffigis. Dog dit Grieksch woord wordt ook gebruikt van alles , wat moeijelijk en ongemaklijk is. Zie Juk Poll. Onom 1. III. §.13!. (O ÜD'DDl. Dit woord gebruiken de Arabiers van alle belemmeringen in het voortgaen. (k) ni?p3. (I) Zie Justin. Hist. 1. II. c. io. $. 24. Jolèph. de B. Jud. 1. III. c. 6. p. 229. J. J. Wetlten. Comsjent. in Matth. p. 256, 257. Chardin Voyag. tom. III  4ia LEERREDEN ften en Koningen op reize zullende gaen naar eenige -landftreek , eenen hunner hovelingen vooraf zenden, om alle tusfchen beide leggende ingezetenen op te ontbieden tot het bereiden van den weg, die derwaards leidt, opdat de Vorst met zijnen (loet den< zeiven bekwaamlijk en met gemak gebruiken kan. Dat in "deeze Godfpraak van de koomst van eenen Koning voorfpeld wordt, is blijkbaar uit derzelver laatst gedeelte. En deszelfs aankoomst zoude dan ook door zodanigen Voorlooper worden aangekondigd. Deeze Koning nu draagt hier de naamen van Heere en God , gelijk ook vervolgens ; die niet toelaaten, hier op eenen anderen te denken, dan op den lang beloofden Vorst Mesfias, die meermaalen als een Koning voorfpeld wierd, en aan welken ook die ontzaglijke naamen in oudere Godfpraaken wier■den toegeëigend ( m). En wie kan dan anders deeze Voorlooper zijn, dan Joannes de Dooper , die maar even voor dat onze Zaligmaaker zijne predlkinge aanvaardde , deszelfs koomst bekend maakte : Van welken in deeze hoedanigheid doorgaens geIproken wordt in de Schriften des N. Testaments (»). Op welken alle deEuangelisten deeze woorden van Jefaias t'huisbrengen (o) , ja dat nog meer is , die III. p. 244, 245, 249. J. Hanways Reizen. D. i. p. 25». (f») Zie D. I. bl. 211, env. D, IT. bl, 80 , 81. (») ^and. XIII. 24 , 25. Lhc I. 74, 77. (o> Matth. III. 3- Mare. i. 3,4. Luc. III. 4, 5-  óver JES. XL. 5fiaï. 415 die zelve aan den Joodfchen Raad , wanneer deeze onderzoek deed op zijne zendinge , zonder omwegen verklaarde (ƒ>), dat hij de ftemme des roependen in de Woeftijne was. Welke merkwaardige bijzonderheid alleen genoeg is, om de vervullinge van deeze Godfpraak in geen ander voorwerp, dan in de koomst van onzen Heere Jefus Christus in de wereld , te gaen zoeken. Weshalven dit dus ter loops omtrent het eerst gedeelte van dit Hoofdft. hebbende aangemerkt, zullen wij nu wat langer ftilftaen op de verklaaringe van onzen text, die de daadlijke aankoomst van deezen Koning en deszelfs regeeringe afbeeldt, welke ons geen minder blijken zal uitlc veren, om ons in deeze gedagten te bevestigen* II. Dit gedeelte der Voorzegginge , welk het voornaam voorwerp onzer [befchouwinge zijn moest, laat zig gevoegelijk en natuurelijk in vier afdeelingen onderfcheiden, welke ieder als een jDijzonder ftuk op zigzelve uitmaaken. Wij vinden hier in het 5de yers eene aankondiginge Van de Godlijke Openbaaringe , welke het groot onderwerp was van deeze Reden. Het 6de en de twee volgende verfen behelzen eene treffende vergelijkinge tusfchen der menfehen zwakheid en broosheid, en de eeuwigduurende behendigheid van Gods woord; waarvan wij het oogmerk hier ter zaake dienende zullen moeten ophelderen. In het 9 de, (p) Joan. I. 19. env.  4M. LEERREDEN ode VetS is eene aanmaaninge des Propheeten, om de blijde maare der gebeurtenisfe, welke hij in den Geest voorzag, door het gantfche land te verfpreiden. En in de twee laatfte befchrijlt dezelve nog nader den voortgang en hoedanigheid van dit Koningrijk des Heeren. I. De Propheet dan de ftemme des voorloopers als in zijne verbeeldinge gehoord hebbende, ziet daarop ook als onmiddelijk de heerlijkheid en majefteit zelve verfchijnen van dien Heere, voor welke de weg bereid en gebaand moest worden : En, a's van ftonden aan, zal de heerlijkheid des Heeren geopenbaard worden, en al'e vleesch te gelijk zal zien, dat het de mond des Heeren gefproken heeft : Of gelijk het even goed 'kan worden genomen, de heerlijkheid des Heeren wordt (q) geopenbaard, om de fehielijke opvolginge op het voorgaende in den geest des Propheeten te beter uit te beelden, en alle vleesch, alle menfehen, te gelijk zien het, want de mond des Heeren fpreekt. Dit laatfte kan dan gevoegelijk beduiden, dat God ter beftemder tijd zijn Wil op eene buitengewoone wijze bekend zou maaken; welke Openbaaringe met zijne glansrijke heerlijkheid zoude vergezeld gaen; welke heerlijkheid van alle menfehen aanfehouwd zoude worden. Dat alle vleesch dit ie gelijk zou zien, zou men mogen denken, dat wat ftram waare voorgefteld , voornaamlijk in het oor- fprong- (?) rï?^» -enz-  over JES. XL. 5-ii. 421 oogenblik kan verdelgen en verderven. Foor-waar, voegt de Stem 'er nog bij, in deeze verklaaringe nog hooger.klimmende, het volk is gras; het gras verdort, de bloem valt af; niet alleen zijn alle menfehen in het bijzonder dus nietig en verganglijk, maar ook geheele volkeren kunnen weinig belbien tegen de raadflagen des Allerhoogflen, worden even ligt ten val en ondergang gebragt. Gelijk wij dus ook in het gevolg van dit hoofdft. ( «) leezen, Ziet de volkeren zijn geagt als een druppel van een emmer, en als een (lofje aan de weegfcbaale. - ■ Alle volkeren zijn als niets voor hem, en zij worden bij hem geagt minder dan niet en ijdelheid. Dog dewijl in het oorfpronglijk van een enkel volk in 't bijzonder, het volk (0), bij uitftek, fchijnt gefproken te worden ; zou het wel bedenkelijk kunnen voorkoomen, of hier wel niet op het volk, van Israël gezien worde, welks volkftaat niet meer befland zou zijn dan andere tegen den Geest des Heeren, die het even ligt uit malkanderen kon verftrooijen. ■ Maar het woord enzes Gods beflaet in der eeuwigheid. Het woord hier door beflaen vertaald (p ), wordt in het Oosten bijzonderlijk gebruikt van de Zon, die op den middag het hoogst van zijnen loop beklommen heeft, (n) Vers 15, 17, (oj DlTt- C/O Dï? in het Arabisch rLs. Zie A. Schultens in Job XI. 17. Gig. gdi TRef. L. Arab. Vol. III. p. 1430. Dd 3  4*8 LEERREDEN loeven ? Is 'er niet voor zijn aangezigt, dat is, in zijn paleis, in den hemel, de allcrrijklte fchat van vergeldinge weggelegd voor den geenen, diemet volhardinge in goeddoen eere, heerlijkheid, en onverderflijkheid zoeken? ———— Gelijk een herder zijne kudde weidt, zou deeze Heere zijne onderdaanen regeeren en bellieren. Dat de Vorflen dus als herders over hun volk worden afgebeeld, is geheel niet ongewoon nog onbekend; hetwelk eene zagtzinnige, be* hoedzaame, en zorgdraagende regeeringe uitprent , ten nutte van den geenen, over welke zij gefield zijn. Bekend is het ook bij hen, die eenig gebruik van de Schriftuure maaken, dat in dezelve aan den Allerhooglten als Koning van zijn volk, deeze hoedanigheid wel wordt toegefchreeven. Van den Mesfias leezen wij bij Ezechiel (c), Ik zal eenen eenigen herder over hen verwekken, en hij zal hen weiden. mijn knegt David; die zal ze weiden, en die zal hun tot eenen herder zijn. En dus betuigt de Heere Christus van zig zeiven ( d"), Ik ben de goede herder : de goede herder fielt zijn leeven voor de fchaapen : » ik kenne mijne fchaapen, en worde van de mijne gekend: Ik hebbe nog anderejchaapsn, die van deezen fial niet zijn : deeze moet ik ook toebrengen, cn zij zullen mijne fiem hooren; en het zal worden eene kudde, en een herder. En hoe is ook in deezen (O XXXIV. 23. Mich. V. 3. \d} Joan. X. ii, env.  430 LEERREDEN lijk opgehelderd, en derzelver vervullinge in de koomst en openbaaringe van onzen Heere en Zaligmaaker genoegzaam aangeweezen agcende; zal ik befluuen met eenige gevolgen, en zedelijke vermaaningen, opwekkingen en aanipooringen uit de verhandelde ftoffeaf te leiden , op dat onze overdenkingen niet alleen toe leeringe van ons verftand mogen (trekken, maar ook, En wel inzonderheid, tot verbeteringe van ons hart en zeden* i. Met regt mogen wij worden opgewekt om de de Euangelifche Openbaaringe, als de-openbaaringe van des Heeren heerlijkheid, van harten eere te bieden, en ons te verlustigen in de befchouwinge van Gods weergaelooze en volheerlijke volmaaktheden, welke hierin zo verwonderlijk doorftraalen; in de aandagtigé overdenkinge van de volmaakte wijsheid, heiligheid, geregtigheid, goedertierenheid en genade, van welke het menschdom door de koomst van Christus in de wereld, door de leere, die hij gepredikt, door het werk, dat hij verrigt heeft, de helst - fchijnende blijken heeft ontvangen. Hoe onverfchoonelijk is het voor redelijke fchepzelen, wanneer de heerlijkheid des Scheppers hun geopenbaard is, dezelve weinig of niet met hunne opmerkinge te verwaardigen, maar hunne zinnen fteeds te hegtert aan de aarde en aardfche belangen, aan het klatergoud van kinderlijke beuzelingen § of zijne oogen daarvoor te fluiten, terwijl men zijn Vernuft verhangt in de ftrikken eener grootfche en waanwijze inbeeldinge! Maar laat ons zo ons gewennen  over JES. XL. 5- ii. 431 hen om deeze heerlijkheid te befchouwen, dat wij (b) naar hetzelve beeld in gedaante veranderd wcor den van heerlijkheid tot heerlijkheid, dat wij desHee. ren deugden en volmaaktheden edelmoedig navolgen, en der Godlijke natuure meer en meer deelagtig worden. 2. Wij mogen hiernevens nog wel eens in bedenking*» neemen de broosheid, verganglijkheid, en nietigheid van alle vleesch, en tegen die heerlijkheid des Heeren, de nietwaardigheid van alle heerlijkheid des menfehen overhellen, op dat niemand zig op deeze verhovaardige, maar wij alle dies te meer de dierbaarheid yan Gods genade in het zenden van zijnen Zoon, en in het openbaaren des Euangeliums erkennen mogen. Hoe fchielijk en onverwagt vervallen dikwijls alle menfchlijke vermogens zo wel van geest als van lighaam, hoe kortlbndig is zijn vleeschlijk beftaen, waarvan de dood onvermijde lijk een einde maakt, en tevens van alle zijne aardfche raadflagen en poogingen! Hoe ligt feilt de grootfte fchranderheid; hoe menigmaal maakt God de wijsheid der verflandigen tot dwaasheid; hoe dikwijls zinkt de heerfchappij der magtigflen te gronde, verdort als het gras, verwelkt als eene bloem des Velds! Dat dan geen vleesch roeme tegen God, * maar die roemt, roeme in den Heere, in den Heere Christus Jefus, die ons geworden is wijs-* t» 2 Cor. UI. 18. (/) 1 Cor. I. 29, 30, 3u  432 LEERREDEN wijsheid van God, en regtvaardigheid, en heiligmaakinge, en verlosfinge. Dat niemand zig verbeelde, door de vindinge van zijn eigen vleeschip vernuft, uit den zondenftaat verlost ter zaligheid te kunnen opftreeven, zonder Gods genade noodig te hebben. Dat niemand zig'vergaape aan de ijdele grootheid, magt, of geleerdheid van andere even verganglijke menfehen: maar men Haare fleeds met een onverwrikbaar oog des geloofs op de openbaaringe van des Heeren heerlijkheid, welke ons uit deezen nietigen en verganglijken ftaat opvoert ter beërvinge van eene onverderflijke heerlijkheid. 3. Hei wooriimmers van onzen God, hetwelk van de Apostelen gepredikt is, en van hen in gefchrift ons is nagclaaten, beftaet in der eeuwigheid. En dit is eene waarheid, welke wij ook nog wel eens in aanmerkinge mogen neemen. De Christelijke openbaaringe trekt onze begeerten af van al het wisfelvallige eh verganglijke deezer wereld, en ftrekt onze uitzigteri voornaamlijk uit tot eeuwigduurende heilgoederen, op welker toedeelinge of beneeminge geen magt van menfehen,- die gras zijn, iets te zeggen heeft, maar die alleen gefchonken kunnen worden van onzen eeuwigleevenden God: In welks leevendig en eeuwigblijvende Woord alleen wij dan ook de voorwaarden van derzelver deelgenootfchap moeten vinden. Dat Woord beftaet ook door alle eeuwen, in de Christelijke Kerke, zonder ooit te veranderen, te verouden, of eenige fteunzels te behoeven. Onze egte  over JES. XL. 5-1 r. 433 êgte Christelijke Godsdienst, op dien onverganglijken grond gebouwd, is heden ten dage nog dezelve, als ten tijde der oorfprongiijke Openbaaringe zelve. Jefus Christus is gisteren en heden dezelve, èn tot in alle eeuwigheid. Dat geen menfehen dan onderneemen om dat woord te verbeteren of te voltooijen. Dat wij het gezag van mensehlijke bijvoegzels, van menfehen, die of lang verdord zijn, of welker heerlijkheid ras verwelken zal, nooit met hetzelve evenaaren: maar dat wij op den eenigen grond van Gods onverganglijk woord ons zuiver en eenvouwig geloof in God en Christus voorzigtigiijk vestigen, en ons met andere leeringen en voorfchriften van, feilbaare menfehen weinig of niet bekommeren. 4. Dus mogen wij dan ook deeze blijde boodfchap, dit oorfpronglijk Euangelij, onbewimpeld in het openbaar verkondigen ; onze/iemme verheffen en niet vreezen• met alle vrijmoedigheid uitroepen, Ziet hier is uw God: Niet te Nica?a, niet te Trente, niet te Dordregt, of waar het ook mag weezen, dat menfehen zig gezag over den Godsdienst hunner medeChristenen aanmaatigen: Maar hier is uw God, in zijn eeuwig bellaende woord fpreekt hij zelve tot u klaar, duidelijk, verftaenbaar. Och of dan alle voorflanders van deezen redelijken Godsdienst hiervan hun werk maakten, dat zij dit Euangelij zuiver en onvervalscht zonder eenige inmengzelen verkondigden, dat zij zig tegen den llróom des ongeloofs en bijgeloofs verzetten durfden, die niet zelden zamenfpanden in de eenII. Deel. Ee voa.  434 LEERREDEN vouwige waarheid te onderdrukken; dat Zij nooit doof vreeze voor menfehen bezweeken, die gras zijn, hoe heerlijk, groot, en aanzienlijk ook, die op zijn ergst niet meer kunnen doen dan het lighaam dooden, maar boven al dien vreesden, die beide ziel en lig • haam kan verderven in de helle! Dan mogt men hoopen , dat de heerlijkheid des Heeren in vollen glans op aarde woonen zoude, het ongeloof overtuigen? en het bijgeloof befchaamen. 5. Leert ook nog uit des Propheeten mond, welke de egte hoedanigheden zijn van 's Heeren uitverkorenen, welke hij bij uitltek koestert, bemint, en begunftigt; en zo gij in deeze dierbaare Liefde uws Heeren eenig belang Helt, wendt alle mogelijke vlijt aan, om U die hoedanigheden ook eigen te maaken. Het zijn geen rammen, bokken, of ftieren, die anderen ftooten, fchoppen, en verdringen, maar het zijn de lammeren, die de getrouwe herder met zijnen arm vergaderen, en in zijnen fchoot zal opneemen, de zoogende zal hij zagtjes leiden. (£) Tragt dan ook veele vrugten te draagen van goede werken; laat uwe befcheidenheid, uwe nutte goedertierenheid allen (#) J. Calvin, in 1. Monemur non aliis Deum fort pastoren, nifi qui modestia oves & agnos imitabuntur. Propterea conditio gregis notanda est . Nee enim vult pafcere feras indomitas, fed agnos Exuenda proinde est jerocia nostra, ut nos cicurari patiatnur, f velimus in evile, cujus fe custodem fore promittit Deus, aggregari.  övèr JES, XL. 5-n. 455 allen menfehen bekend worden; leert van Uwen op. perften Herder zagtmoedig en nederig van harten te zijn; en onder zijne altoos waakzaame hoede zult gij rust vinden voor uwe zielen. Ja, al wordt gij in uwen uitwendigen ftaat al eens ontrust van menfehen, die u ftraffeloos meenen te kunnen plaagen, of hiermede waanen Gode eenen dienst te doen; onttrekt denzelven dan'nog niet uwe beklaagende goedertierenheid; laat heusheid, en zagtmoedigheid, en lijdzaamheid u nooit begeeven, om voor wrevel en toorn plaatze te maaken in uwe harten; zegentze die u vloeken, doet wel den geenen, die u haaien, bidt voor hen, die u geweld doen en vervolgen. Vertrouwt op het woord van uwen Herder, (/) Zalig zijt gij, wanneer u de menfehen lasteren en vervolgen, om mijnent wil-' le, om de belijdenis van mijnen Godsdienst: Verblijdt en verheugt u; want uw loon is groot in de hemelen. 6. Dat loon mag eindelijk wel onze aandagt tot zig trekken, hetwelk inderdaad een regt-geloovig Christen nooit uit zijn oog behoort te laaten gaenhetwelk de Propheet hier ook verzekerde, dat voor s Heeren aangezigt is. Groot, onbedenkelijk groot is dat loon, eene volkoomene en nimmereindigende gelukzaligheid; geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, het kan niet in des fterflijken menfehen hart opklimmen, het geen God be- reid CO Matth. V. ii , ia. Ee Dan zijn de weldaadigbeden van David, die bevestigd zijn, de genadens van het Euangelij, welke Christus heeft aangebragt, en van welke hij door zijn dood, ep door zijne opftandinge uit den dooden, eene gewisfe verzekeringe gegeven heeft» Dus kan men ook bezeffen, waarom Paulus deeze (u) Zie mijne Leerred. over die plaatze, D. I. bh 184. env. (*) "VDH (■y) Jer. XXX. 9. Ezech. XXXIV. £3» «4- XXXVII. «4, £5. Hof. III. 5»  over JES. LV. 1*7. 453 deeze betuiginge op des Heeren opwekkinge heefc toegepast, als de kragtigfte verzekeringe van dit genaeverbond. Dus is inderdaad de zin der uitdrukkinge ruim zo eenvouvvig. En dus volgt hierop ruim zo gcpastlijk, in het 4de vers, waarin anders wat zeer onvoorziens op den perfoon van den Mesfias gevallen wordt, zo 'er geen meldinge van denzelven waa« re voorafgegaen; Ziet, ik hebbe hem tot een Getuige der volken gegeven, eenen Forst en Gebieder der volken. De hoedanigheid van een Getuige, bemerkt elk duidelijk, dat zeer wel vlijt bij de bevestiginge van die Openbaaringe, welke de Mesfias van Gods wegen zou koomen aanbrengen. En in deeze hoedanigheid heeft ook onze Heere Christus zigzelven voorgefteld, daar hij voor Pilatus deeze rondborlh'ge belijdenis deed, Hiertoe ben ik geboren, en hiertoe hen ik in de -wereld gekoomen, op dat ik der waarbeid getuigenis geeven zoude (2) Waarom hij ook in de Openbaaringe van Joannes (a) de getrouwe, de getrouwe en wnaragtige getuige genoemd wordt. Hoewel het woord hier door Getuige overgezet, ook nog eene andere betekenis heeft, van Betuiger (_b), Ver- (z) Joan. XVIII. 37. (a) I. 5. III. u. (b 1 Dus is het hier reeds opgenomen van E. Castell in Lex, Heptagl. En nog veel eer van Jonathan , die hier 3^ D. i» of Leer aar, of Forst heeft, in zijn Tharg, Ff 3  4vf LEERREDEN Venmaner, Wetgeever; volgens welk gebruik ook des Heeren Wetten meermaalen met den naam van ziue Getuigenisfen in de H. Bladeren ftaen uitgedrukt. Volgens welk gebruik Heiland Jefus zig dua ook hooren laat bij Matthaeus, Dit Euangelium des Koningrijks zal in de gehecle wereld gepredikt worden., tot een getuigenis allen volkeren ( c ); welke betuiginge men te regtc mag agten als op de woorden van aazseüteüt te zinfpeelea, dat de Christus tot een getuige der volken gegeven zoude worden. En in deezen zin past het wederom al zo wel bij het volgende , daar hij als een Vorst en Gebieder der volken wordt afgebeeld, als een Voorganger, Leidsman en Bevelhebber Cd). Gelijk dus ook de Heere Chris < tus de overfle Leidsman en Voleinder des geloofs genoemd wordt (e), die ons zijne geboden, de geboden van de wet der vrijheid heeft gegeven, die ons in derzelver betragtinge, in de oeffeninge van alle deugd en godzaligheid een volmaakt voorbeeld gegeven heeft, die ons ten ftrijde leidt, en ook is voorgegaen, tegen de wereld, het vleesch, den Duivel, en onder welks geleide wij alle onze geestlijke vijan» den onbefchroomd en kloekmoedig mogen overwinnen. 3- Op (O XXIV. 14. En dus mag men het ook neemen 2 Tim. II. 6. Cd) nwaï Ta} (O Hebr. XII. 2. Hand. III. 15. V. 31.  over JES. LV. i-f. 455 3. Öp dat men nu niet mogt twijfelen, welke wel alle die volken waaren-, aan welker hoofd de Meslias gefteld zou worden, voegt de Wijsheid 'er 1 jog agter in het ede vers, haare reden als tot dien Vorst zeiven wendende, Ziet, gij zult een volk roepen, dat gij niet kent; en het volk, dat u niet kent, zal tot tl loopen, om des Heeren uivs Gods wille, en om des Heiligen Israöls wille: want hij heeft u verheerlijkt. Dit betreft ongetwijffeld de uitgeftrektheid van het Koningrijk van den Mesfias, die niet alleen gebieden zoude over het volk van Israël, als zijn eigen volk, tot welk hij eerst zou koomen; maar ook over Veele andere volken, die hem als vreemd waaren, en aan welken voorheen niet de minfte belofte van hem gedaen was. Dit beeldt ons oogenfchijnlijk uit de roepinge der Heidenen, en de predikinge des Euangeliums onder alle volken; een ftuk, waarvan ik meermaalen in het onderzoeken der oude Propheetijen gefproken hebbe, en waarop ik thans derhalven niet lang behoeve ftil te ftaen. Alleen zal 't niet onnut zijn ter ophelderinge van de uitdrukkingen, met welke deeze gemeenfehap van de Heidenen aan den waaren Godsdienst hier omfchreeven Wordt, eenige aanmerkingen te berde te brengen. De Mesfias zou dan de vreemde volken roepen, om naamelijk ook als dorftigen te koomen tot de wateren, tot hem om te koopen, hetgeen hunne zielen kon verzadigen en doen leeven. En hiervandaan mag men denken, dat de gemeene benaaminge van Roepinge, welke in F f 4 tie  456 LEERREDEN de fchriften des N. Verbonds aan de predikinge des, Euangeliums eigen is, haare herkoomst heeft. Die vreemde volkeren zouden ook aan deeze roepinge gehoor geeven; zij zullen tot u kopen, leezen wij, zij zullen met alle gewilligheid en ijver den Gódsdienst omhelzen, welke hun gepredikt wordt; Om des Heeren uwes Gods vjHle, en om des Heiligen Israels wille, Hetwelk men dus zou kunnen neemen; om dat zij bevroeden, dat bij u alleen de waare Godsdienst, de dienst 'van den eenigen waaragtigen God, die voormaals alleen de God, de Heilige van Israël was, gevonden wordt. Dog het oor" fpronglijke zou, mijns bedunkens, ook nog deeze overzettinge kunnen leveren; 'bet volk zal tot u hopen, tot het heiligdom (_f), of gewijd perk van den Hee* re. (f) {170*?.. Wanneer ik necme voor een zelf- ftandig naamwoord, van den wortel herkoomftig, welke in de Hebreeuwfche Woordenboeken niet te vinden maar bij de Arabiers in gebruik is, en onder zig de betekenis heeft van eene vogtige aarde, die met water rijklijk befproeid welig gras en kruid voortbrengt; als mede van dingen, die der Godheid zijn toegewijd. Waarom ik het woord agte te mogen neemen voor zulk een geheiligd ftuk van vruglbaaren grond, waarop beesten weidden, die den Goden waaren toegewijd, volgens het gebruik der .Ouden. Bij de Grieken wierden die nfikw, genoemd. Hom. 11. S. v. 47. IJljV i S*m llthvs'.&JIKH i&* ê'0} liytves 0«p  overJES.LV. i-7. 457 fe uwen God, en tot 'den Heiligen van Israël; door u zullen zij tot God gaen, om mede in zijne heilige gemeenfchap te worden ingeflooten, om mede als zijne kudde van u geweid te worden. En dus koomt dit af beeldzel overeen met het geen wij in het voorgaende Ilde hoofdlh gevonden hebben, dat alle Hei. denen zouden toevloeijen, en veele volken heen gaen en zeggen, Koomt, laat om opgaen tot den berg des Heeren, tot póf rt 9-yiji-ff. Desgelijks II. y, y. 148. II. /3. v. 695. alwaar de Scholiast het uitlegt, h^ov ftoia.cv, oL$>a*u fjwsi'sv 9 K»t« TfljWijv, ij r^cóu Hymn. inVenerem. v. 268. tiiAVivi y, ia,', 'ov Ti |8p koomen, verheerlijk uwen Zoon • verheerlijk gij mij, Vader, bij u zeiven, met de heerlijkheid, die ik bij u bad, eer de wereld was. 4. Eindelijk vinden wij in onze twee laatfte text* verfen den inhoud van die roepinge, waarmede alle volken geroepen zouden worden , van de Leere des Euangeliums , die alom zou worden verkondigd , welke in een kort' begrip , eene ernftige vermaaninge tot bekeeringe, en eene uitdrukkelijke belofte van de ruimfte genade, tot alle menfehen gerigt, als uit den mond der Godiijke Wijsheid Voortvloeijende, dus luidt; U) Joan. XX. 17. (/,) Joan. XVII. 4, 5.  over JES. LV. 1-7* 459 luidt; Zoekt den Heere, terwijl hij te vinden is; roept hem aan, terwijl hij nabij is! Be Godlooze verlaate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne ge dagten; en hij bekeer e zig tot den Heere, zo zal hij zig zijns ontfermen, en tot onzen God, want hij vergeeft menigvuldiglijk. God de Heere is altoos en overal weezenlijk nabij ons; want in hem leeven wij, beweegen ons, en zijn wij. Maar dezelve wordt bijzonderlijk gezegd nabij den geenen te zijn, welken hij meest genegen is, welken hij eene zonderlinge en ongemeene gunst toedraagt, welke hij met de meeste zorgc bewaakt, behoedt en befchermt. Wanneer God volgens dit denkbeeld nabij ons is, dan is hij voor ons ook het ligtst te vinden, dan kunnen wij van hem het gereedst gehoord en verhoord worden: Dan hebben wij meer dan gemeene reden om hem te zoeken (**), om tot hem te gaen, om onze toevlugt tot hem te neemen, om bem aan te roepen om zijne hulpe, wanneer wij dezelve noodig hebben. God te zoeken, naamelijk, is in den fchriftuurelijken zin zo veel, als God te dienen in het algemeen, te tragten om met God eene naauwe gemeenfchap te verkrijgen en te onderhouden, door het onderzoeken van zijn wil en welbehaagen, en door het bewaaren van dezelve; of ook,bijzonderlijk, hem en zijne Godfpraaken godsdienffiglijk te raadpleegen ; of ook wel tot zijn heiligdom te naderen en op (O ISHl Zie D. I. bl. 491.  46o LEERREDEN pp te koomen, om hem in 't openbaar het eerbewijs te betoenen, hetwelk hem toekoomt, en zijnen naam aan te roepen Om den Heere dus allezins ;eerbiediglijk te dienen, mag de mensch inzonderheid wor • den aangemoedigd, wanneer men hem van deszelfs gunst en goedertierenheid kan verzekeren, wanneer hij gewisfe blijken heeft, dat deszelfs zalige gemeenfchap voor hem open ftaet. Dit is wel ten hoogden noodig voor zondaaren en zondaaresfen, die zonderovertuiginge van de genade van dien God, welken zij zwaarlijk gehoond en beleedigd hebben, voor den* zeiven met eenen angstvalligen fchroom bezet moeten zijn, en naauwlijks moeds genoeg bezitten, om tot denzelven te naderen, fchoon zij al berouw mogten hebben van hunne wanbedrijven. -—- Hierom wordt deeze genade nog meer uitdrukkelijk beloofd aan den zodanigen, op voorwaarde van bekeeringe: De Godlooze, de booze, die veel onrust cn geweld aanregt (£), verlaate zijnen weg, verandere van leevenswijze, ftae af van zijne boosheden en geweldenaarijen ; en de ongeregüge man, de man van hoogmoed en onderdrukkinge CÓ.i vcrlaa- te (*) vpy zie Kimhi in pf*L I'A-Schukeiis Conim* in Job. p. 52. CO §eeft ciS^lUik ecn waaren last te kennen, die aan beide kanten van het lastdier in evenwigt getorst wordt, waaronder het gedrukt langzaam voort- gaet.  over JES. LV. 1-7. 46"i te zijne gedagten, zijne trotfe en harde raadflagen en misbandeliilgenfjm ); en hij hekeere zig, hij keère weder tot den Heere, van welken men door al< 'erleije zonde en ongeregtigheid afwijkt, en zig ver. vfeemdt; dog tot welks gemeenfchap en vriendfchap men wederkeert door bekeeringe, deugd en heiligmaakingej dan zal de Heere zig zijns ontfermen, hij zal zulk eenen boetvaardigen tederlijk liefhebben en koesteren, hem verlosfen uit de elende en het verderf, waarin de ondeugd den zondigen mensch moet fleepen, hem alle bermhartigheid en genade bewijzen ? Hij bekeere zig tot onzen God; dus kon de Opperfle wijsheid fpreeken, als een perfoon verbeeld, van de Godheid onderfcheiden; hij bekeere zig gaet. Het welk ook overgebragt wordt tot dieren, die zig zo vol gegeten en gedronken hebben, dat ze bezwaarelijk gaen kunnen ; en tot menfehen, die in volle' zatheid leeven. Welker Hoogmoed cn Onderdru&kingë dus uit één oorfprong van betekenis ligt kon afdaalen. ("0 fiul#no van *j$n, welks eerfte betekenis ik önder het Arabisch meene te vinden , in een boog voor de eerflemaal hom te buigen, welke vervolgens de denkbeelden van de infpanninge der gedagten , van een moeijelijken arbeid, van drukkende en harde behandelingé hebbe voortgebragt. Welk laatst gebruik önder dit woord op eene menigte van plaatzen in de Sehriftuure te pas koomt, Als in ptf ItDttNIÖs Spreuk, VI. i§. enz*  46a LEERREDEN zietor onzen God, zonder eenigzins te wankelen in zijne hoope op genade: Want hij vergeeft menigvuldiglijk, hij is gereed om den zodanigen alle oude fchuld kwijt te fchelden, en hen tot een geheel nieU' •wen levens-Haat over te brengen, Deeze zou de voornaame inhoud zijn van de leere van den Mesfias, van de roepinge, waar mede hij de volken zoude roepen, de voorwaarden van het eeuwig verbond, het welk God met hen zou maaken door deezen heerelijken Getuige, Vorst, en Gebieder der volken. En wie, die eenige kennis heeft van onzen Godsdienst, ziet hierin niet het volmaakt ontwerp van het heilrijk Euangelium van onzen Heere en Zaligmaaker Christus Jefus, en van het Nieuw Verbond der Genade door hem opgeregt ? 11. Deeze Godfpraak dus verre naar mijn oordeel genoeg verklaard hebbende, zal ik nu vervolgens den tijd, die mij overig is, befteeden aan eenige zaake. lijke aanmerkingen, betreffende den aart van onzen Christelijken Godsdienst, welke deeze Propheetifche af beeldinge van denzelven in haare bijzondere trekken ons aan de hand geeft. i. Het laatst gedeelte van onzen text geeft ons openbaarlijk te kennen, dat het Euangelium, fchoon eene nog zo blijde boodfchap, niet enkel en alleen genade is, loutere genade, onvoorwaardelijke genade is, gelijk zommige fchreeuwen, die met deugdlijke vroomheid niet veel op hebben; maar dat ter verkrijginge van dezelve, eene daadlijke bekeeringe en  over JES. LV. 1-7. 463 en verbeteringe van gemoed en leeven onvermijder lijk vereischt wordt. God ontfermt zig over den zondaar, en Christus is gekoomen om zondaars zalig te maaken; maar het zijn de zulke alleen, die den Heere zoeken, welken uitdrukkelijk bevolen wordt hunnen boozen weg en gedagten te verlaaten, en zig tot den Heere te bekeeren. Bekeert u, is ook overal de ftemme des Euangeliums bij de daadlijke opregtinge des N. Verbonds, wanneer ze de vergiffenis der zonden toezegt. Gods genade, die alle menfehen zalig maakt, onderwijst ook alle menfehen even indrukbaar, om maatig, regtvaardig, en godzalig te leeven in deeze tegenwoordige wereld, willen zij hierna verwagten de zalige hoope, en de verfchijninge der heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaaker Christus Jefus. 2. Het eerst gedeelte van onzen text beeldt ons de uitmuntende voortreffelijkheid af van het Euangelium, van onzen Christelijken Godsdienst, onder de zinnebeelden van wijn en melk, van het goede, van vettigheid, waarin onze ziel zig kan verlustigen, waardoor ze kan leeven, en gewis/e weldaadigbeden genieten tot in eeuwigheid: Op welke weergaelooze voordeelen wij onze opmerkinge wel eens even mogen vestigen, en uit deezen hoofde onzen Godsdienst aanprijzen aan den geenen, die tot deeze waters nog niet gekoomen zijn, die dit verbond nog niet heb • ben aangegaen, en de kragten der toekoomende eeuwe nog niet gefmaakt hebben. Het zijp gewisfeweh da&r  404 LEERREDEN daadigheden, die ons worden aangebooden; van de Godlij kheid deezer Openbaaringe kan elk verftandig, opregc, en onpartijdig mensch ten volften verzekerd worden. Daar is geen ander naam onder den hemel, door welken God ons wil zalig maaken. Het is een redelijke onvervahchte melk(/?), een heilzaamst, verwerkende, alleraangenaamst geestlijk voedzel, waarmede onze redelijke ziel hier verzadigd kan worden. De kiaarfte, nutlle, en yerhevenfte waarheden, worden ons hier om te gelooven, de redelijkfte en volmaaktfte zedeleere om te betragten, dc onwaardeerbaarfte eeuwigduurende heilgoederen om daarop te hoopen, aanbevolen. De zuiyerfte en onverdiende genade lijdt niet de minfte kreuk door de ftrikte vorderinge van deugd en goede werken; zij is hierom dies te zuiverder en heerlijker, dewijl zonder zedelijke vohnaakinge en reiniginge geen redelijk wee» zen immer gelukkig zijn kan. Wie kan dan nog draaien om tot Christus te loepen, die naar reden luistert, de deugd eenigzins waardeert, en naar heft begeerig is? 3. Hoe veel hooger behooren wij deezen onzen Godsdienst te fchatren, als wij denzelven vergelijken met de bijgeloovige inbeeldingen en kerkgebaaren van waanwijze menfehen, met de ijdele inzigten en betragtingen van wereldlingen en aardsgezinden, die hun deel enkel in dit leeven zoeken! Deeze zijn het, dié hun (;«) iPetc. II. 2.  over JES. LV. 1-7. 465 hun geld uitweegen voor hetgeen geen brood is, en hunnen arbeid, hunnen laatften penning , voor het geen niet kan verzadigen; Hoe veel geweld doet de bijgeloovigheid des menfehen redelijk verftand aan* om hen haare redenlooze en ongerijmde Hellingen in te proppen! Met welke naare en angstvallige bekommeringen prangt zij veelal dezelve, of verbijstert hen met valfchen en buitenfpoorigen waan; of dwingt hen tot moeijelijke en kostbaare, fchoon malle en onwaardige verrigtingen. Hoe ligt daarentegen is de last, hoe zagt het juk van Christus, gefchikt om allen vermoeiden rust te geeven voor hunne zielen! Is dit brood is dit ook voedzel, het welk des menfehen redelijken geest kan fterken, dat men hen leere de reden te ver. zaaken , en tegen de heilige regels van gezond ver' ftand te denken en te handelen ? ■- Tot hoe zwaaren arbeid , tot welken flaaffchen dienst noodzaakt ook doorgaens de tegenwoordige wereld den geenen, die haar liefhebben, de flaaven van hunne lusten, van eerzugt en geldgierigheid! En hoe gering en nietwaardig zijn de voordeelen ondertusfehen, welke zij aan haare dienaaren kan verleenen! Geld kan immers den gierigaart niet verzadigen; ijdele eere en aanzien geen vergenoeginge geeven; dartele wellust doet den geest kwijnen,' niets, dat verganglijk is, kan voldoen aan de redelijke bfgeerten van onze onftervelijke ziele. Oneindig beter is het dan, zig fchatten te vergaderen in den hemel, te zoeken de eere II. DEEL. G g  LEERRED E N OVER JES. LIX. 2o, it, en LX. 1-5. £0. En daar zal een Verlosfer tot Zion koomen; naamelijk voor die, die zig kekeeren van de overtreedinge in Jakob, fpreekt de Heere. si. Mij aangaende, dit is mijn Verbond met hen, zegt de Heere: Mijn Geest, die op u is, en mijne woorden, die ik in uwen mond gelegd hebbe, die zullen van uwen monde niet wijken , nog van den monde uws zaads, nog van den monde des zaads uws zaads , zegt de Heere, van nu, aan tot in eeuwigheid. 1. Maak u op , wordt verligt ; Want uw Li«t koomt, en de heerlijkheid des Heeren gaet over u op. 2. Want ziet de duisternis zal de. aarde bedekken en de donkerheid de volkeren; dog over u zal de Heere opgaen , en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden. 3. Én de Heidenen zullen tot uw Liet gaen, en Koningen tot den glans, die u is opgegaen. ' 4. Hef uwe oogm rondom op, en zie; 'alle die zijn vergaderd; zij koomen tot u; uwe Zoonen zuU len van verre koomen, en uwe dogters zullen aan uwe zijde gevoedjlerd worden. GS 3 *, Dan  47o LEERREDEN 5. Dan zult gij het zien , en t'zamen vloeijen ; en uw hart zal vervaard zijn ^ en verwijd worden; Want de menigte der zee , zal tot u gekeerd worden, het heir vder Heidenen zal . tot u koomen. J)at veele zaaken voor den mensch , die zo be-^ krompen van dóorzigt, zo eng bepaald in bevindinge, zo feiibaar in oordeel is, in haare volkomenheid onbegrijpelijk zijn, is geen twïjffel onderworpen.. Nogthans is 'er geen reden om zig met veelen te verbeelden , dat de volmaaktheid en voortreffelijkheid van onzen Christelijken Godsdienst verhoogd wordt, door het voordellen en aanneemen van veele leerflukken , die voor het menschlijk begrip duister en onverftaenbaar zijn, of met gezond verftand zelf ftrijden, en die men als Heilige en Ontzaglijke Ver-, borgenheden gewoon is luit te venten. Het is ongetwijffeld , dat die leeringen voor ons van de grootfte nuttigheid zijn, van welke wij allezins eene Maare en onderfcheidene bezeffinge hebben , als van welke wij gevolglijk het bekwaamst en gevoege-lijkst gebruik kunnen maaken ter bc-ftieringe en regeinige van ens hart en bedrijven. Klaarheid en nette onderfcheidinge van denkbeelden is ook eene L weezenlijke volmaaktheid in alle leerwijze, in alle wectenfehap en kennis, van welken aart die ook zijn mag, als ze met regt voorkennis en wectenfehap mag door  over JES. LIX. 20, 21. LX. 1-5. 471 doorgaen. De heilzaame waarheden der Christelijke Openbaaringe, welke ons om te gelooven in haare oorfpronglijke gedenkltukken worden voorgefteld, leert ons de bevindinge zelve, dat klaar, eenvouvdg en verfhenbaar zijn. De voortreffelijkheid van die Openbaaringe wordt ons meermaalen onder de hoedanigheid van een helderfchijnend Ligt omfchreeven. Dus wordt ze zelf afgebeeld in veele Voorzeggingen der Propheeten, welke van derzelver toekoomende verfchijninge zijn voorafgegaen. Met dusdanige verbeeldingen ftreelden dezelve de harten der godvrugtigen, welken zij deeze Openbaaringe aankondigden, geenzins met de verwagtinge van duistere verborgenheden, van dubbelzinnige raadzelen, of onverftaenbaare wonderfpreuken; welke gemeenlijk de vrugtbaare wortels zijn, waaruit dweeperij, en zotte waan, en bijgeloof weelig opgroeijen. Eene ongemeene, eene heerlijke, wijd uitftraalende verligtinge wordt caarin overal beloofd. De voorgelezene zinfneede van Jefaias Godfpraaken ftrekke hiervan, onder veele andere, ten klaaren ftaale; die, niettegenflaende zij in laatere tijden door eene verkeerde affnijdinge der hoofdflukken van een gefcheiden is, naar mijn oordeel, ten naauwffen en onafscheidelijk t' zamen hangt; en welker eerst gedeelte ook, naar mijne gedagten, min verband heeft met de voorgaende verfen van het LIXfte hoofddeel; van welke het veeleer fchijnt te zijn afgebroken. En fqhoon alle voorfpellingen van toekoomende Open' Gg 4 baa-  472 LEERREDEN baaringen mee eenige twijffelagtige donkerheid uit eigen aart omgeven zijn; de klaarde en eenvouwigde uitlegginge van deeze zinlheede zal dezelve zonder omwegen, gemaklijk, en natuurelijk doen t' huiskoo ■ men op den Heere Christus en de Euangelifche Openbaaringe. Waarover ik u thans bij de proeve zal laaten oordeelen. I. Het koppelwoordje En, waarmede onze text begint, is geen bewijs, dat dezelve aan het naastvoorgaende naauw verknogt is, daar wij hetzelve wel bij de Hebreeuwen aan het begin eens boeks geplaatst vinden ( a ). Daar zal een Verhsfer tot Zion koomen; Een Verlosfer, een Befchermer, welke zijn gunstling van rondom (b) behoedt, bewaakt, beveiligt, en dus denzelven ook redt uit nooden en zwaarigheden, uit angst en benaaudheid. Zulk een zou tot Zion koomen, tot derzelver behoudenis, om haar te helpen in eenen vertegenen toefland, en haar heil, geluk, en verlosfinge toe te brengen. Hetwelk (d) Gelijk van de boeken vanJofua,Rigteren,SamueI. Om niet te zeggen, dat dit in den oorfprong weleer misfehien heeft te zamen gehangen met een voorgaende gedeelte der Godfpraak, het welk hiervan is afgeraakt. (h^ Deeze meene ik naamelijk, dat de eigenlijke betekenis geweest is van en voor zo verre men het vermaagfehapt mag agten met de Arabifche (Jl^a. en J welk Iaatde dus ook bij dj Syriers in gebruik is. Zie hiervan meer D. I. bl. 522.  388 LEERREDEN minge zou kunnen zijn begreepen; en dat men derhalven dit zou kunnen opneemen van de vernietiginge van den Dood, die heerscht over alle volkeren, of van den Duivel, die het geweld des Doods heeft. Dog eene naaukeurige opmerkinge moet ons deeze uitlegginge zeer verre gczogt en gewrongen, ten minllen veel minder waarfchijnelijk doen voorkoomen, dan de voorgaende gemeene , welke ik ontvouwd hebbe. Te meer, daar die oude overzettinge,waaruit deeze Geleerde man zijn gevoelen getrokken heeft, uit eene andere leezinge ( q ) van den text is voorcgekoomen. In het volgende vers wordt wel van de verjlindinge van den dood gewag gemaakt; dog dit is juist eene reden, waarom men denken mag, dat hier niet aangaende den Dood, dat niet tweemaal zo on ■ middelijk op malkanderen van een en hetzelve onderwerp gefproken wordt ( r ). Het denkbeeld van behoeden of befchermen kan ook aan de woorden bewind? el en dekzel volgens derzelver aart nietgehegt, nog met eenig voorbeeld worden goedgemaakt. En een gezond en oplettend oordeel zal niet ligt toeftemmen, dat de Dood of de Duivel als een befchermend beerfcher over alle volkeren kon worden afgebeeld. Welk ) , gelijk de Syrifche vertaaler heeft voor Ö&. (r . Dit geldt ook tegen de andere niet onvernuftige uitlegginge van den Hr. J. D. Michaelis. Abhandl. von der Syr. Sprache. p. 68, env.  over JES. XXV. 6-9: 3P9 Welk alles in aanmerkinge genomen zijnde, de eerstopgegevene uitlegginge verre weg moet boven drijven; dat de vooroordeelen der bijgeloovigheid (sj, welke de volkeren verblindeden , en voor de ftemme der waarheid doof hielden, van hen allen weggenomen en te niet gedaen zouden worden. En deeze grond dus eens vastgelegd zijnde, kunnen wij verder daarop dies te gewisfer gaen in de uitleg, ginge van het 8fte vers, Hij zal den dood verflinden tot overwinninge , of gelijk aan mijne even voorgaende' aanmerkinge, men zal doen verflinden den dood, de dood zal ah in den afgrond verbonden worden : of gelijk men in de Openbaaringe van Joannes (f) leest, De dood en de helle wier den geworpen in den poel des vuurs. De dood zou dus vevflonden worden of ingezwolgen , tot overwinninge ; of gelijk men ook vindt in andere Oude Overzettingen («.)"> iot '%n eeuwigheid; Welke twee verfcheidene vertaalingen zijn van een en hetzelve woord, en die ook in de zaak zelve 0p één uitkoomen. Het Hebreeuwsch (%) luidt eigenlijk zui- (i) Dit wordt de Hr. S. Ravius Diatr. cap. V. § 11. ook gewaar, fchoon hij voorheen een ander denk ■ beeld van dit gezeg gegeven hebbe. (t) XX. 14. (») Vuig. Symmach. '«<« -ciKou (*) A-W* Wi}kt uit de Arabifche en iEthiopifqhQ taal, Zie ook A. Schultens in Floril. Sentent. p. 169. en Bb 3  39o LEERREDEN zuiver; hetwelk wel voor geheel en al, volflrektlijk, voor altoos genomen wordt , en ook overgebragt tot eene ïolflagene overwinninge. En dus geeft dit hier te kennen, dat de Dood als de grootfte vijand der fterv'elingen ten eenemaale, volftrektlijk, en voor altoos overwonnen en van kant gebragt zou worden; dat dus de menfehen, van deszelfs geweld geheel verlost, van denzelven althans niet meer befchaadigd zouden worden, geen weezenlijk nadeel en onheil meer van denzelven te dagten zouden hebben. Welke uitlegginge baarbiijkehjk veel beter beantwoordt aan de kragt der fpreekwijze, dan zo als een (31) der svengemelde Heeren dezelve heeft opgevat, dat Israël na de yerdelginge van Sanheribs heir, geduurende den overigen tijd van Hisk'a's regeeringe, van het zwaard der vijanden bevrijd zou blijven. Eene flaanwe betekenis waarlijk van eene zo nadruklijke betuiginge ! Terwijl ook daarenboven de draad des voorflels ons regtltreeks leidt om deeze vernïedgïnge des doods als een voordeel aan te merken voor alle de volkeren en natiën , van welke voorheen gefproken wierd. Gelijk dee- en Comment. in Proverb. XXI. 28. De betekenis van overwinninge , is bij de Chaldceuwcn en Syriers in gemeen gebruik. Dus heeft hier dan ook de Syrifche Vertaalinge Qoja met een woord , hetwelk dus insgelijks in zijnen oorfprong, rein 9zuiv.er zijn, betekent. En ook Aquila en Thcodotion, 'e« »ï*t«. Waarin de li. Paulus hen is voorgegaen , 1 Cor. XV. 54. ( ) H. de Groot.  over JES. XXV. 6-9. 391 deezen ook betreft hetgeen 'er volgt, en de Heers HEERE, de Heere Jehova," zal de traanen van alle aangezigt en afwis fchen , afvaagen , afdroogen : hetwelk de wegneeminge van alle redenen van droefheid en druk , de toevoeginge van een befrendig en onafgebroken genot van alle genoegen, vreugde en geluk aanduidt. Op dat men egter niet zou denken, dat alle die voordeden voor andere volkeren gcfchikt, den volke van Israël ontbreeken zouden , of onthouden worden; doet de Propheet 'er nog bij 5 dat de Heere de fmaadheid zijns volks van de gantfche aar. de zoude wegneemen. Bij alle de volkeren der aarde was het volk van Israël veragt en verfmaad, niet alken van wegens de rampen en verdrukkingen, die hetzelve om hunne zonden dikwijls overkwamen; maar ook in het algemeen en ten allen tijde van wegens hunnen bijzonderen Godsdienst, wetten, zeden, en gewoonten , waarin ze van andere volkeren zeer veel verfchilden , welke met die der anderen onbeftaenbaar, dat volk van deeze, en deeze van dat volk even zeer, ten uiterflen afkeerig maakten. Zo dat men uit deeze betuiginge mogt befluiten , niet alleen dat Gods volk door de deelgenootfchap van geluk en zegen bij andere. volkeren in aanzien en agtinge zou geraaken , maar ook dat de gemelde afkeerigheid verdwijnen zoude, door hunne vereeniginge met dezelve ondtr eenen Godsdienst, door dezelve Wetten , inftellingen en zeden met eikanderen na te volgen en te onderhouden. Met dit bijvoegzel, Want. de Bb 4  over JES. XXV. 6-9. ren ter wereld geen veranderinge. Die Vorfren en Grooten derzelver , welken den waaren God in den Tempel offerden , waaren en bleeven niettemin te. vens bijgcloovige afgodendienaars. Hoe menigvuldig het getal der Joodengenooten in die tijden ook zijn mogt, hetzelve kwam bij de menigte der volkeren, uit welke zij overkwamen, geheel niet in aanmerkinge. En ten aanzien van deeze zelf, kan men al zo weinig als van andere Jooden , als van andere menfehen, als van de tijdgcnooten , of ook voorzaaten van Jefaias zeggen, dat de Dood verflonden was tot overwinninge. Weshalven men bekennen moet, dat dit beeldzei des Propheeten naar dat voorwerp geheel niet gelijkt , nog daarop toepasfelijk is. ~—■ Integendeel koomen alle de voornaame trekken van dee« ze fchilderije met die van andere aangaende den toekoomenden Mesfias overeen, en met de weezenlijke ' hoedanigheden van de bedeelinge des Euangeliums. Dat het heil , hetwelk door den Mesfias zou worden aangebragt, ten voordecle van alle volkeren zig zoude uitftrekken, kan uit ontelbaar veele voorzeggingen blijken , en is ons in het onderzoek van zodanige meermaalen duidelijk gebleeken. En den geenen, die van de opkoomst en den aart van den Christelijken Godsdienst eenigermaate kundig zijn, behoeve ik niet te beduiden , hoe grooren voortgang dezelve onder alle volkeren , welk eene veranderinge van Godsdienftige begrippen en oeffeningen dezelve onder hen gemaakt hééft. Wij hebben voormaals de voor- fpei-  396 LEERREDEN fpellinge en vervullinge gezien van het uitgaen van de nieuwe Wet uit Zion ( z), van des Heeren woord uit Jerufalem. Gelijk hier op dien berg het aanregten van eenen maaltijd voor alle volkeren verbeeld wordt: Zo wierd ook onder dergelijke fchets de gemeenfchap aan de voordeden des N. Verbonds omfchreeven in den XXII. Pfalm De zagtwoe* dlge zullen eeten en verzadigd worden. En hoe menigmaalen hoorde men den Heere Christus meq dat zelve zinnebeeld van eenen maaltijd of bruiloft ( b ) de mededeelinge van die heilgoederen aan alle de geloovigen voordraagen! waarin wij nog te meer wek voegelijkheid ontdekken, als wij dus befpeuren, dat hetzelve ontleend is uit de Propheetifche Schriften» en den Jooden, die in dezelve bedreeven waaren % niet vreemd kon voorkoomen £ c ). Door het Euangelium van Christus, hetwelk de zuivere en heldere waarheid aanbragt, zijn de bewindzeis en dekzcls des bijgeloofs en der afgoderije, waarmede alle volkeren bewonden waaren, verllonden en te niet gemaakt : 'Welk doorlugtig uitwerkzel ook in verfcheidene andere Godfpraaken aangaende den Mesfias voorfpeld was. Cz') Tcf. II. 3. Hiervoor bl. 14. (<0 Vers 27. Zie D. I. bl. 488, env. (5) Matth. VUL 11. XXII. 2, env. XXV. 10. (c ) De hedendaagfche Jooden hebben nog eene ovcrleveringe van een wonderbaar aanzienlijk gastmaal cnde.r den Mesfias. Zie Jo. Buxtorf. Schoole der Jooden,., cap. XXXVI. bl. 510. Ju. Bartoloccii Bibloth. M... Rabb. P. I. p. 5°7-  Over JES. XXV. (S-O. was. In de alleroudfte derzelver, die aan onze eerfte Ouderen in het Paradijs beloofde, na dat zij door de Slang in het verderf des doods waaren ingewikkeld, dat het zaad der Vrouwe der Slange den kop vertreeden zoude, lag al opgeflooten, dat hij den Dood te niet zou doen, en den geenen die het geweld des Doods had, dat is den Duivel. Ten zijnen opzigte had David al betuigd ( d ) tot God, Gij 2 uit mijne Ziel in de helle niet ver laaten; — Gij zult mij het paddesLeevem hekend maaken, En onze Heere Christus is het, die eene volkoomene zege over den Dood behaald heeft, als hij uit den dooden is opgeftaen; die de geloovigen over denzelven zal doen zegepraalen, door hen ook op te wekken ten jongften dage; waardoor zij alle vreeze des doods te boven kunnen koomen, waardoor zij voor alle befchaadiginge van den dood beveiligd zijn, als die daarna zullen ingaen in een eeuwig ohverderflijk leeven : Eene zo uitmuntende vervullinge van deeze belofte, dat de Bood zou verjlonden wo*r* den tot overwinninge, tot in eeuwigheid, dat men naauwlijks voor die op zodanige zou hebben kunnen denken, of hoopen durven! Dus hoorde men den Heere Jefus betuigen (e), Foorwaar, voorwaar zegge ik u; Zo iemand mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid; die zal een eeuwig leeven verkrijgen, om nimmermeer te flerven. Deeze is het, die naar Paulus taal, Cd) Pf. XVI. 10. 11. (O Joan. VJJI. 51.  393 LEERREDEN taal, (ƒ) den dood heefc te niet gedaen, en het leeven en de onver derflijkheid aan het ligt gebragt door het Euangelium. IV. Laat ons dan, (op dat ik met eenige opwekkende en aanfpoorende vermaaningen, uit deoverwogene (toffe getrokken, mime reden ten einde fttere) Laat ons, die uit Heidenfche volkeren onzen oorfprong hebben, door de algemeene Openbaaringe des Euangeliums tot de kennis van den ëenigen waaragtigen God, en van zijnen Zoon, dien'hij gezonden heeft, gekoomen, ook medeftemmen in den vreugdegalm en eerebetuiginge, welke Jefaias den zodanigen in den mond legt, „ Ziet deeze is onze God, wij „ {tellen onze verwagtinge op hem, en hij zal ons „ zalig maaken. Deeze is de Heere, welken wij ver„ wagten". Die Almagtige, Algenoegzaame en Getrouwe God, die alles alleen heeft voortgebragt, en met eene volflagene Opperheerfchappij regeert, kati zijne redelijke fchepzelen eene volmaakte gelukzalig, heid onbekrompen doen genieten; en zal alle zijne beloften van Zaligheid, door Christus ons gedaen, ook gewislijk in allen deele volbrengen : Daar hij met de zendinge van denzelven beweezen heeft , dat zijne raadflagen van verre waarheid en vastheid zijn. Wij mogen dan ook zijn Zoon Jefus Christus met een on. wankelbaar geloof voor onzen Heere (g), God, eri Ko- Cƒ) 2 Tim. I. ïo. (#) Zie hiervoor bl. 80, 81, en D. I.bl. 211 ,env.  over JES. XXV. 6-9. 399* Koning erkennen, als zodanig hem eeren, roemen, en belijden : Als die van den Vader alle magt ontvangen heeft in hemel en op aarde, en volkoomelijk kan zalig maaken allen den geenen , die door hem tot God gaen : Hem eeren gelijk wij den Vader eeren, als het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeboren aller creatuure, die een naam ontvangen heeft, welke boven allen naam is. Verheugt en verblijdt u in des Heeren zaligheid, aan dien vetten maaltijd, met dien reinen wijn, ih dien overvloed van geestlijke geneugten , waaraan gij in de gemeenfchap met deri Volzaligen God door Christus kunt verzadigd worden, voor wiens aangezigt verzadiginge van vreugde is, en lieflijkheden zijn aan zijne regte hand altoos en eeuwiglijk. Onze Godsdienst is inderdaad een middel om onzen Geest van alle angften en naare kommervlaagen te ontheffen, een rijke bronwel van geestlijke weelde^ Van zielverkwikkende vergenoeginge , blijdfehap en zaligheden. Hoe verheft de kennis der zuivere waarheid onzen redelijken Geest ! En welken fchat Van de edelfte, nutlte en troostrijklte waarheden heefè In deezen zin zou men hiermede kunnen vergelijken* Papin. Stat. Sylv. IV. 3. iaS. En bic est Deus! bunc jubet beatis Pro fe "fuppiter imperare terris. en ibid. 13S, Salve dux bominum & parens Deorum , Prcevifum mibi cognitumque Numem  4oo LEERREDEN heeft de Christelijke Openbaaringe voor ons ontflooten ! De kragtigfte drangredenen vinden wij daarin aangewend , om ons heilig en godzalig te doen leeven. En hoe kunnen wij met dezelve wel te gebrui. ken , de volmaaktheid en welgefteldheïd van onzen inwendigen mensch voeden, verfterken en verlevendigen ; en ons verlustigen in de fijnfte, en doordringendfte aangenaamheden van een rein geweeten! Hoe mogen wij ons verheugen en verblijden in de vaste verzekeringe, dat onze zonden ons zijn vergeven, dat wij met eenen genadigen God te doen hebben; dat hij ons zijnen H. Geest op onze ernftige bede nooit zal weigeren, en de blijdfehap, die me:denzelven verknogt is; dat eene onverderflijke ervenis voor ons bewaard wordt in de hemelen! Dat wij dan maar hongeren en dorften naar de geregtigheid; en wij zul. len.verzadigd, en dus zalig worden. -■ ■ — Zijn wij dus in der daad uit de waarheid, kennen wij de waardij en belangen van eenen zuiveren en redelijken Godsdienst, en fchatten wij dien met regt op den hoogden prijs; hoe moeten wij ons dan verheugen onder de heldere en onbenevelde draalen van Christus rein, eenvouwig, en oorfpronglijk Euangelij! Hoe blijde behooren wij te zijn en God te danken, dat alle bewindzeis en bedekzels der afgoderije en des bijgeloofs door dat glansrijk ligt verflonden zijn en weggenomen, die voorheen alle volkeren bedekten en blinddoekten! Hoe zeer mogen wij de dwaasheid en onbedagtzaamheid van die Christenen veroordeelen en  402 leerreden óver JES, XXV. 6-9. des doods onder den voet met de verzekeringe van' eene zalige Opftandinge uit den doode.n. Dan zal Onze Heere den laatften vijand geheel te niet doen ; Dan zal, naar Paulus taaie met welke, vol van lof en zegepraal, ik zal eindigen , dan zal het woord gefchieden , dat gefchreeven is; De dood is verfijnden tot overwinninge ! Dood, waar is uw prikkel ? Helle, waar is uwe overwinninge ? De prikkel nu des doods is de zonde, en de kragt der zonde is de Wetm Maar Gode zij dank , die ons de overwinninge geeft door onzen Heere Jefus Christus ! Amen! ch) 1 Cor. XV. 55, env. Leer.  L EERREDEN OVER JES. XL. 5-ii. 5. En de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard -worden; en alle vleesch ie gelijk zal zien, dat het de mond des Heeren gefproken heeft, <5. Eene ftemme zegt, Roep.' En hij zegt, Wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras, en alle zijne goedertierenheid als eene bloem des velds, 7. Het gras verdort, de bloem valt af, als de geest des Heeren daarin blaast : Foorwaar het volk is gras. 8. Het gras verdort, de bloem valt af: Maar het woord onzes Gods beftaet in der eeuvjigheid. 9. O, Zion, gij verkondtgflervan goede boodfchap, klim op eenen hoogen berg! O, Jerufalem, gij verkondigfler van goede boodfchap, hefuweftem op met magt; bef ze op; en vrees niet; zeg der fteden van Juda, Ziet hier is uw God! 10. Zi t, de Heere HEERE zal koomen tegen den h" perken, en zijn arm zal heer fchen! Ziet, zijn loon is bij hem, en i ijn arbeidsloon is voor zijn aangezigt! 11. Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder: hij zal de lammerkens in zijne armen verga ■ deren, en in zijnen fchoot draagen; de zoogende zal hij zagtkens leiden. Cc 2 Dat  over JES. XL. 5- ii. 415 fpronglijk; en dat dit te gelijk hier weinig te beduiden hebbe; gelijk ik ook niet merke, dat de uitleggers, hoe naauwkeurig anders in het uitpluizen van elk woord, daarop eenige agt hebben gegeven. Hierom zoude ik liever vertaaien, De heerlijkheid des Heeren wordt geopenbaard, en alle vleesch ziet zijne weergaelooze volmaaktheden. Het oorfprong* lijke (r) heeft naamelijk den vorm van een zelfflandig naamwoord (ï), fchoon het gemeenlijk als een bijwoord genomen worde; en heeft de betekenis van Een, of enkel; hetwelk men wel doorgaens verfiaet van het geen op één tijd, en dus te gelijk gebeurt; maar het wordt in het Oosten ook gebruikt van zalken, die eenig en enkel in haare zoort, die weer. gadeloos en onvergelijkelijk zijn ). En dit mag op de Godlijke Volmaaktheden, op den glans en luister zijner heerlijkheid, met alle reden buiten twijffel worden toegepast. De Heere koomt hier dan voor als een groot cn doorlugtig Koning, die tot zijn volk met alle pragt en fiaatfie intrekt, en dezelve aan iedereen in 't openbaar vertoont, en onder zulk eene verCO (s) De LXX. hebben hier ook eenSubft. (O Dit is het gemeen gebruik van het Arabisch Zie Giggei Thes. Vol. IV. p. 1177, &c. Dus wordt Unus ook gebruikt bij de Latijnen. Zie R. Bentl. in Horat. de Art. Poet. v. 32. En nüti m het Hebreeuwsch, Zie H. Venema Comm. ad Malach, p. 317, 318. Zie ook D. I. p. 453, 454,  4IÖ LEERREDEN vértooninge zijne Wetten aan dezelve afkondigt. Zou de gedagte ook wel verre gezogt zijn, dat in deeze verbeeldinge ook bijzonderlijk gezinfpeeld worde op de oude Wetgeevinge des Heeren op den berg Sinai (o , welke in het doorreizen van de Woeftijne gefchiedde, welke gepaard ging met de doorlugtigfte tekenen van Gods heerlijkheid? Met dit onderfeheid nogthans, dat daar die Openbaaringe alleen voor het volk van Israël gefchiedde, welke nogthans den glans van Gods heerlijkheid daarbij niet verdraagen konden; deeze van allen vleesch gezien, deeze nieuwe Openbaaringe aan alle menfehen verkondigd zoude wordenEn dit alles bij malkanderen koomende, werwaards kunnen wij deeze voorzegginge dan anders heenen wenden, dan tot die zaligmaakende genade van God, welke allen menfehen is verfcheenen, dan tot dien Christus, die het affchijnzel («) is van Gods heerlijkheid en het uitgedrukt beeld zijner zelfftandigheid; dien eeniggeboren Zoon van God, welken al wie zag den Vader zag; welke in den fchoot des Vaders ziinde, God, dien niemand gezien had, aan allen geopenbaard heeft in zijne volheerlijke en weergaelooze volmaaktheden van Wijsheid, Heiligheid, Ge. regtigheid, Liefde, en Genade? Te minder kunnen wij hieraan twijffelen, daar wij vinden, dat de Apostelen van onzen Heere Christus deeze bedeelinge des N. Verbonds meermaalen de Heerlijkheid des Heereil, öf («) Zie 2 Cor. III. 7» env. fj) Hbr. I. 3*  over JES. XL. 5-n. 417 of Gods Heerlijkheid benoemen ,* een naam uit deeze voorfpellinge naar alle waarfchijneli'kheid ontleend, op welke zij ons dan als met den vinger duidelijk wijzen. Dus verklaarde Joannes in het begin van zijn Euangelium , (y) Het woord is vleesch geworden, en heejt onder ons gewoond, en wij hebben zij' ne heerlijkheid aan/chouwd , eens heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. En dus fchreef Paulus aan de Corintheren, na dat hij in het breede eene vergelijkinge tusfchen de heerlijkheid van de bedieninge der Wet, en van die des Euangeliums gemaakt had, met uitmeetinge van de voortreffelijkheid der laatfte boven de eerfte, ten befluitc aldus, ( z ) Wij alle met ongedekten aangezigte ae heerlijkheid des Heeren als in een jplegel aanfc-bouwende, worden naar hetzelve beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geeft. Meer andere voorbeelden, (a) van dusdanig gebruik der fpreekwijze zal ik onaangeroerd voorbijgaen, om ons hierbij niet te lang op te houden: Maar het bijgebragte genoeg agtende, om ons den zin van dit 5'di vers behoorelijk te doen bezeffen, zal ik nu tot de tweede afdeelinge van mijnen text overgaen, welke in het 6 , 7, en 8fte vers bcgreepen is. 2. Hier (?) I. 14. O) 2Cor. III. 18. O) Joan. XI. 4,40 XII. 41. Rom. III. 23. V. 2. IX. 23. 2Cor. IV- 4. 6. enz. II. deel, D d  4Ï8 LEERREDE^ 2. Hief vertoont Jefaias Weder iets, hetgeen hij onder zijne Propheetïfche verrukkinge vernam en gewaaf wierd. Eene Stemme zegt, Roep! en hij zegt, (£) eene andere Stemme zegt, wat zal ik roepen?. Dus worden hier als twee onderfcheidene perfoonen, als tot malkanderen fpreekende ingevoerd, welke het niet ongerijmd zou zijn als twee hemelbooden aan te' merken, welke bij deeze Openbaaringe verfcheenen, en de heerlijkheid des Heeren als vergezelden. Van welker eerften dan vervolgens aan den tweeden belast wordt'deeze uitroepinge te doen, AHe vleesch is gras, en alle zijne goedertierenheid als eene bloem des telds: Het gras verdort, de bloem valt af, als de geest des Heeren daarin blaast: voorwaar het volk is gras; het gras verdort, de bloem valt af. ( c') Maar bet woord onzes Gods beftaet in der eeuwigheid. Ter letterlijke verklaaringe van deeze woorden, die niet heel duifter zijn, mogen wij dit weinige alleen aanmerken : Dat alle vleesch, alle menfehen, niet alleen geinige en onvermogende, maar ook de groote en aan- zien- (#) LXX. kJi %ivai. d. i. en ikzeide. (c) De zin , welken Bifchop Lowth aart deeze' zinfneede geeft, als of dezelve-de verganglijkheid uitdrukkevan de oude Mofaifche bedeelinge, koomt mij meer gezogt, dan gegrond voor. Dezelve wordt wet vkescb genoemd bij den Apostel, maar de fpreekwijze , alle vleesch, is daarop geenzins toepasfelijk.  over JES. XL. 5-11. 419 zienlijke, bier gezegd worden gras te zijn, afgefneeden groen gras(^), niet alleen gelijk aan gras, maar gras zelf, om zo te fpreeken; dus voorgefteld om dies te nadruklijker de nietigheid en verganglijkheid der ftervelingen af te beelden. Voor derzelver goedertierenheid, heeft de oude Griekfche Overzettinge, hunne heerlijkheid (e) is als eene bloem des velds; welk denkbeeld hier beter past, dan dat van goedertierenheid, als meer overeenkoomende met de fchoonheid van eene veldbloem, die in haare verfcheidene coleuren weelig ftaat te prijken. Welke overzettinge van den H. Petrus ook gevolgd is. (ƒ) Andere hebben hier kragt, flerkte (g); of ook, voortreffelijkheid uitmuntendheid (h). In zijnen oorfprong geeft het woord (i) eene overvloei jende menigte van water, vogt, of zappen te kennen, hetwelk oneigenlijk niet alleen tot eene milde weldaadigheid, maar ook tot eenen frisfen welftand, tot zedelijke welgefteldheid, tot overvloed van goederen, Van eere en aanzien, word overgebragt (k). Uit welke (. Dd 4  424 LEERREDE-N onderfcheidde, O Zion, gij verkondigfler van goe< de boodfchap, klim op eenen hoogen berg! O Jerufalem , gij verkondigfler van goede boodfchap, hef uwe jlem op met magt; hef ze op, en vrees niet; zeg der Steden van Juda , Ziet hier is uw God \ Hier is uw Heere , uw Koning , uw Heiland (s) , welke u zo menigmaal beloofd is, welken gij zo lang verwagt hebt ; Zie hier is de heerlijkheid des Heeren over U opgegaen ! Deeze goede boodfchap vermaant de Propheet Zion en Jerufalem om bekend te maaken aan alle de Steden van Juda. ' Zion en Jerufalem beduiden hier dezelve Stad, in welke dit woord van God eerst geopenbaard zou worden , en van waar de kennis van deeze dooiïugdge en Godlijke Openbaaringe moest verfpreid worden over gantsch Israël. Ten dien einde wil hij , dat de gemelde Stad als een perfoon verbeeld , op eenen hoogen berg klimme (tj, van waar haar geluid rondom dies te beter gehoord mogt worden ; dat zij haare flem met magt verhefe , en niet vreeze , dat zij deeze blijde tijdinge dus met alle vrijmoedigheid verkondige , zonder haare flem uit vreeze en bcdcestheid voor eenige menfehen, die maar gras zijn, te laaten inhouden. Het Euangelium, de gewoone benaaminge van de Christelijke Openbaaringe, welke in (i) Jonath. Het Koningrijk uvos Gods is geopenbaard. (t) Dus ookRigt. IX. 7. jerem. XXII. 20.  over JES. XL. 5-ii. 4- in het Grieksch eene goede of blijde boodfchap betekent, is ongetwijlfeld uit deeze, en nog twee andere («) plaatzen van Jefaias voorzeggingen ontleend ; en toont dus duidelijk, dat dezelve eertijds in het algemeen op den Mesfias en zijne verlosfinge wierden t'huis gebragt. En deeze verbeeldinge van den Propheet kon inderdaad niet behooren tot de wederkoomst van het Israëlitisch volk uit de gevangenis van Label, welke zommige hier nog al vast • houden O) ; nademaal ze duidelijk ondcrftelt, dat alle de Steden des lands met inwooners bevolkt waaren, aan welke deeze tijdinge moest verkondigd worden. En ongetwijffeld moest ze verkondigd worden aan allen Israeliten, en niet flegts aan eenen enkelen Stam. Weshalven, daar hier alleen van Juda gemeld wordt, mag men onderfiellen, dat dit eene gebeurtenis aanduidt , welke men niet eer te verwagten had, dan wanneer het gantfche land van Canaaïi den naam van Juda, van Judïea of het Joodfche land zöu draagen. Ondertusfchen behoeven wij niet angstvallig te zoeken naar de verkondigers des Euangelimns, op welke hier juist bijzonderlijk gedoeld worde. Deeze Propheetifche verbeeldinge kan wel enkel te kennen geeven , dat die Wet van Zion zou uit. O) LIL 7. LXI. 1. (*) Gelijk nog onlangs Bifchop Lowth in the tiot. on bis New Tranjlat. Dd5  42<5 LEERREDEN uitgaen, en des Heeren woord van Jerufalem , das die predikinge eerst aldaar eenen aanvang neemen , en vervolgens in het openbaar verbreid zou worden met alle vrijmoedigheid ! Gelijk ook inderdaad gefchied is ( y ). 4. Nu koome ik dan eindelijk tot de laatfte afdeelinge van mijnen text, en van deeze geheele Godfpraak, waarin de Propheet de overheerfchende magt van deezen Koning , en den aart zijner regeeringe befchrijft, en die dus luidt in het 10 en 11 de vers; Ziet de Heere HEERE zal koomen tegen den ft erken , en zijn arm zal heerfchen ; Ziet zijn loon is. bij hem, en zijn arbeidsloon is voor zijn aar,ge" zigt : Hij zal zijne kudde weiden gelijk een her. der; hij zal de lammerkens in zijne armen vergaderen , en in zijnen fchoot draagen; de zoogende zal hij zagikens leiden. Ziet de Heere HEERE zal koomen tegen den (Herken , hij zal ftrijden tegen de magtige geweldhebbers deezer aarde , die zijne Opperheerfchappij wederftaen ; gelijk hij ! dus de Joodfche Grooten door de verdelginge van Jerufilem heeft te ondergebragt, welke ook zijne koomst genoemd wordt: of gelijk zommigen het ook neemen, tegen den Duivel of Satan , den Vorst en geweldhebber deezer eeuwe ( 2.) , welks werken hij gekoomen is om te verbreeken. Anderen evenwel- (y) Vergelijk Hand. II. 36. (z) Zie Matth. XII. 29. Joann. XII. 3t. XIV. 31. O) LXX. 1*1™ : cxvo<- LT deDieu in 1. D. Michaelis Oriënt. Eiblioth. Th. XIV. anh. p. 127.  over JES. XL. 5-n. 427. wel vertaaien dit, hij zal koomen als een fterke, met fterkte, magt, en kragt; hetwelk mij aanneemelijker voorkoomt, omdat het woord koomen (&) eigenlijker inkoomen, dan ten ftrijde uittrekken, be. tekent: En dus zoude dit eer eene befchrijvinge zijn van de wijze, op welke de Vorst in zijne ftad pf paleis zoude intrekken , zijne intreede doen in zijne heerfchappij. Gelijk dus ook onze Heere Christus zijn Koningrijk aanvaard heeft met betooninge van magt en kragt, met veele wondertekenen van een Godlijk en alles overtreffende vermogen; die beweezen, dat hij in den Vader, en de Vader in hem was, dat dus zijne koomst en regeeringe, als de heerfchappij van den Vader zeiven, als het Koningrijk van God mogt worden aangemerkt. Dus zijne heerfchappij aanvaard, dus zijne vijanden te ondergebragt hebbende, zou zijn arm heerfchen; met eene Godlijke magt bekleed in hemel en op aarde zou hij regeeren, en zijne onderdaanen bellieren; het zou hem niet aan vermogen ontbreeken om den goed willigen en, gehoor, zaamen te befchermen, en rijklijk te beloonen, om den kwaadwilligen en wederfpannigen te ftraffen. Ziet zijn loon is bij hem, en zijn arbeidsloon, zijne vergeldinge , is voor zijn aangezigt; hij zal niet te vergeefs gediend, geëerd, en gehoorzaamd worden. En is 'er bij onzen Heere Christus dus niet een overvloedig genadeloon voor den geenen, die in hem ger loo-  over JES. XL. 5-ii. 420 zen onzen Herder, en opziener onzer zielen (e) vervuld, hetgeen hier de Propheet* nog fchiïdert? hij zal de lammerkem in zijne armen, met zijnen arm, niet met eenen harden Haf, vergaderen, en in zijnen fchoot, in zijnen boezem, draagen, hetwelk in het Oosten, in een ruimomgeflagenkleed, gemaklijk gefchieden kan (f); de zagende, de melkgeevende, zal hij zagtjes leiden, eigenlijk, leiden aan de wateren om haaren dorst te laaven (g ). Welke fchets ons de bijzonder tedere zorg vertoont, welke dezelve zou draagen voor de zwakke, onnozele, zagtzinnige en weerlooze. Hoe volkoomen, zegge ik, is dit in hem vervuld, die alle vermoeiden en belastenvoornaamlijk tot zig noodigt, om hun rust te geeven voor hunne zielen, die de armen, de zagtmoedigen, devreedzaamen, de treurigen bij uitfteekendheid Zalig fpreekt; die de kinders tot zig gebiedt toe te laaten, met verklaaringe , dat derzulker het Koningrijk der hemelen is, derzulker, die geen kinders in 't verftand, 'maar kinders in de boosheid zijn! III. Dusverre dan deeze oude Godfpraak bekwaam- lijk (e) Hebr. XIII. 20. 1 Petr. V. 4. (f) Dus ook Tibull. lib. I. el. 1. v. 11. Non agnamve Jinupigeat foetumve capelta Defertum, obhta matre, referre domum. Cg) ^m. Zie A. Schultens Orig. Hebr. lib. I. cap. 7. p. 222, &c. en S. Bochart. Hieroz. P. I.' P« 449.  over JES. LV. 1-7. 439 enkele billijkheid zijn. En nog eens in het IX hoofdft. De opperfle. wijsheid beeft haar huis gebouwd, zij heeft haare zeven pilaar en gehouwen; Zij heeft haar flagtvee geflagt, zij heeft haar en wijn gemengd, ook heefize haar tafel toegerigt; Zij heeft haare dienstmaagden uitgezonden, zij noodigt op de tinnen der hoogten der flad: Wie is flegt? hij keer e zig herwaards! Tot den vsrflandloozen zegt zij; Koomt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn, welken ik gemengd hebbe; Verlaat de flegtigheden, en leeft; en treedt in den weg des verftands! Met deeze verbeeldingen mag men de uitroepinge en noo« diginge in den voorgelezen text met zeer veel regt vergelijken, als een ftuk van dien zeiven aart en hoedanigheid. Met regt mag men zig hier ook een diergelijk tooneel vormen, waarin de Opperfte Wijsheid , de Wijsheid des Allerhoogften zelve, als een perfoon verbeeld en ingevoerd wordt, ftaende op eene openbaare plaatze , en tot de voorbijgangers roepende, O alle gij dorftige ! koomt tot de wateren; Gij, die geen geld hebt, koomt, koopt, en eet; ja koomt, koopt, zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk, enz. Met regt mag men deeze reden aanmerken, als eene voorbeduidende afbeeldinge van de bedeelinge des Euangeliums in het laatfte der dagen, van de roepinge aller menfehen tot den dienst en gemeenfehap van den waaren God door Jefus Christus. Dit geheel ftuk is daarop volkoomen toepasfelijk in alle zijne deelen , en bevatveele bijzonderheden in zig, welke nergens Ee 4 an-  44o LEERREDEN anders kunnen worden t'huisgebragt : Gelijk uit derzelver' woordlij ke en zaakelijke uitlegginge , zo ik meene, duidelijk zal kunnen blijken voor een ieder, die dezelve zijner aandagt zal waardig oordeelen. Ik hebbe dit (tuk, deeze roepinge en uitnoodiginge onzer overweeginge waardig, en de overweeginge hiervan in deezen tijd ook welgepast geoordeeld, in welken wij allen den geenen, welke begeerig zijn o;n door Christus tot God te koomen, tot de opcnbaare belijdenis en omhelzinge van deezen redelijken Godsdienst aanmaanen. Deeze onze text, dunkt mij, iaat zig zcer bekwaamlijk in vier bijzondere deelen onderfeheiden, van welke wij elk afzonderlijk tot het voorwerp onzer aanmerkinge te regt mogen (tellen. In het iile, ede, en een gedeelte van het 3de vers, is de aanmaaninge en uitnoodiginge begrecpen tot de deelgenootfchap van waarheid, geregtigheid en zuiveren Golsdienst, en van de gelukzaligheid, welke daaraan verknogt* of daarin gelegen is. Het overige van het 3de en het 4de vers wijst aan, bij welken die geestlijke voordeelen te bekoomen waaren; bij den Mesfias naamelijk, en in het verbond door hem van God met de menfehen opgeregt, welke van Jefaias zo menigmaal voorfpeld wierd, en hier nog met nieuwe trekken wordt afgemaald. Ten derden toont ons het 5de vers, de uitgeftrektheid en algemeenheid van die heilrijke bedeelinge. Waarop eindelijk in het 6de en 7de de voornaame inhoud volgt van de Leere des Euangeliums, de voorwaarde, onder w-lke de zondaars, om welke' te  over JES. LV 1-7. 441 te behouden Christus in de wereld zoude koomen, dier zaligmaakende genade deelagtig konden worden. I. In het voorgaende vijfendertigfte hoofdft. van deeze Propheetijen vinden wij dusdanige voorfpellinge en belofte van een toekoomende verkwikkelijk en gerieugïijk heil ( b ), Als dan zal de kreupele fpringen als een bert, en de ton ge des /lommen zal juljcben: want in de ixoefïijns zullen wateren uitbergen, en beeken in de wildernis; En het dor land zal tot fiaende wateren worden, en het dorstig land tot Jpringaders der -wateren. En eene diergelijke in het XLIfte Hoofdft. (c). De elendige en nooddruftige zoeken water ; maar daar is geen ; haare tonge z'erfmagt van dorst : Ik de Heere zal ze verhooren. , ik de God Israels zal ze niet verlaaten; ik zal rivieren op de hooge plaatzen openen, en fonteinen in het midden der valleijen ; ik zal de woeftijne tot een waterpoel zetten , en het dorre land tot watertogten. En nog eene gelijkluidende in het XLI Vfte ( d), Ik zal water gieten op den dorfligen, en {Iroomen op het drooge ; ik zal mijnen Geest op uzv zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakoomelingen. Op eene van deeze betuigingen, welker eene, of twee, of misfehien alle het heil, hetwelk Christus koomst heeft aangebragt, bedoelen, mag men met reden denken, dat het begin van onzen text betrekkelijk, Cb) Vs. 6, 7. (c) Vs. 17,18. («0 Vs. 3. Ee 5  Hi LEERREDEN lijk is, O alk gij dorftlge , koomt tot de wateren! Niet zonder waarfchijnelijktieid zou men vermoeden mogen, dat- deeze uitnoodiginge, in de zamenvoegin ge van de verfcheidene (tukken deezer Godfpraaken , wijder is afgeraakt van eene der voorgemelde betuigingen, dan wel behoorde. Althans in het naastvoor. gaende hoofdftuk vinden wij niets, hetwelk naar dus' danig eene verbeeldinge, van den vrijen jtoegang tot de wateren voor allen dorftigen opengezet, eenig zweemzel heeft, en waarop deeze aanmaaninge dus op eenigerhande wijze flaen kan. Dus kan dan ook de zamenhang met hetzelve aan deezen onzen text geen ophelderinge geeven; maar hebben wij deszelfs inhoud flegts op zigzelven te befchouwen. De voordeden, tot welker gemeenfchap de Godlijke wijsheid hier de menfehen roept en noodïgt, worden voorgefteld onder de zinnebeelden van wateren, de alleraangcnaamfte verkwikkinge voor een heeten en lang laaveloozen dorst; van wijn en melk, of liever, van wijn en [meer (e), of'vettigheid, de geurigfte, de keurelijkfte, en lekkerfte fpijze cn drank; van het goede te eeten, van zijne zitle in vettigheid te verlustigen. Dat deeze uitdrukkingen in eenen oneigenlijken zin te neemen zijn, is geen twijffel onderworpen. Men heeft ze onbetwistbaar te verftaen van zodanige geestlijke voordeelcn, waardoor onze (e) LXX. i-gf. Die aVn voor 2*?n gelezen hebben.  over JES. LV. 1-7. ' 443 onze redelijke ziek (f) op de beste en aangenaamfte wijze gevoed, verfterkt, verkwikt en verheugd wordt. Dit blijkt uit deezen text zeiven oogenlchijnelijk, daar het hooren, de oore te neigen, en dus met al. Ie aandagt, graagte, en infpanninge te luisteren, naar , de ftemrne der aandringende Wijsheid, als het middel wordt aangeweezen om die voordeelen te verkrijgen. Dit blijkt niet minder klaar uit de vergelijkinge van de reeds voorheen aangehaalde betuigingen, zo der Wijsheid bij Salomon, als der Godheid bij Jefaias, welke met diezelve zinnebeelden doorweeven en verfraaijd zijn. Dus fprak ook onze Zaligmaaker van zijne Leere en de heilgoederen des N. Verbonds, welke wij hier ftceds in het oog te houden hebben, tot de Samaritaanfche Vrouw (g), Zo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geeven zal, die zal in eeuivigheid niet dorflen: maar het water, dat ik hem zal geeven, zal in hem worden een fontein van water fpringende tot in het eeuwig leeven. Dus riep hij, die de wijsheid des Vaders is, tot de menigte, en volbragt dus, hetgeen hierbij den Propheet wierd voorgefchetst (h), Zo iemand dorst, die koome tot mij en drinkel zo iemand in mij gelooft, Cf) Het gebruik van dit woord dringe ik hier niet aan, gelijk misfehien iemand doen mogt, die niet weet dat £?33 ook eetlust, dierljke graagte betekent, gelijk Jef. LV1II. 5. cn elders. CS) lom. IV. 14 (b) VII. 37, 38.  466 LEERREDEN eere die uit God is, zig te verzekeren van geestlijke, van eeuwigduurende gelukzaligheden. 4. Koomt dan alle, gij dorftige, tot de wateren, drinkt van het water (oj, hetwelk Christus ulieden aanbiedt, tot welk wij u ook nog heden roe. pen in zijnen naam, van welk al wie drinken zal, niet zal dor f en in eeuwigheid, maar hetwelk in hem zal worden eene fontein van water jpringende tot in het eeuwig leeven. En hieruit kunnen wij bevroeden, hoedanig de gefteldheid behoore te zijn van den geenen, die tot de gemeenfchap van Christus genoodio-d, entoegelaaten worden: Dedorfiigennaamelijk, die waarlijk en van harten begeerig zijn naar deeze geestlijke heilgoederen, die hongeren, en dorden naar de geregtigheid; dusdanige zijn het alleen, die o-enoodigd worden om te koomen, om te hopen en te eeten, zonder geld en zonder prijs, om zig roet de volheid van Gods onverdiende en onbetaalbaare genade te verzadigen. Die Christus om den broode volgen, die flegts door aardfche inzigten tot hem gedreeven worden, zijn zijner gemeenfchap ten eenenmaale onwaardig, en kunnen uit dezelve geen weezenlijk voordeel trekken. O! gave God dan, dat deeze redelijke dorst in veelen mogt ontdoken worden, die nog weinig lust betoonen tot de geestlijke heilgoederen des Euangelinms, maar buiten de gemee. (0) Joan. IV. 14.  over JES. LV. 1-7. 457 'meenfchap des N. Verbonds maar fleurig heen leeven, of dezelve vermetel genoeg veragten! Och of zij eens de noodzaakelijkheid bezeften, van de vergiffenis hunner zonden in Christus naam bij God te verwerven! dat zij eens regt gevoelig wierden voor de dierbaarheid der Godiijke genade, voor het onnadenfcehjk belang der aangebodene gelukzaligheid; en die onwaardeerbaare aanbiedinge niet langer in den wind floegen en verwaarloosden! 5. Denkt immers niet te onbezonnen, dat gij altoos wel tijd, altoos even „goede gelegenheid zult hebben om u met God te verzoenen. Het tegendeel mogen wij hier ook befluiten uit de vermaaninge, om den Heere te zoeken, terwijl hij te vinden en nabij is: hetwelk onderftelt, dat 'er ook een tijd kan koomen, waarin hij minder nabij, en niet zo ligt te Vinden is: Eh hoe ongelukkig voor u, indien uwe waanwijsheid, eigenzinnigheid, ofagteloosheid u zo lang doet draalen! Dan zullen zij tot m-j roepen, laat zig de Opperfte Wijsheid hooren bij Salomon (p ), maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij zoeken , maar zullen mij niet vinden. Wanneer de deur der genade geflooten is, zult gij, als de dwaaze maagden, moeten buiten ftaen, en afgeweezen worden. Heden dan, indien gij des Heeren ftemme hoort, (p) Spreuk. I. 48. Gg a  4 >• Hier zou men zeggen, dat iets in den text waare uitgelaten. Want hierop kan niet welvoegelijk volgen, die zal van uwen mond niet •wijken; nademaal Gods Geest niet in den mond, maar in het hart des menfehen veeleer zijne woonplaatze heeft. Men moest 'er dan onder verftaen, Mijn geest die op u is, zal van u niet wijken; of ook laat de grondtext deeze vertaaiinge toe Mijn milde geest is op u, of mijn geest drukt zig beider in u uit, fchittert met zijn ligt in u: En mijne woorden, die ik in uwen mond gelegd hebbe, zullen (£) Door voor een zelfftandigeh naam, of Voor een werkwoord te neemen, gelijk het naar mijn gevoelen meermaalen in den Bibel voorkoomt. Welk naam en woörd de Oosterlingen gebruiken van iets, dat uitmuntende, Overvloedig, belfchhterende is; gelijk men uit het Arabisch en bevroeden kan. Het eerst wordt bijzonderlijk ook gebruikt van eene klaare leere,en diep-ingeprente weetenfehap. Welk denkbeeld hier ook uimeemend wel te pas koomt. Zie Giggeii Thef. L. Arab. tom. I. p. 30.  over. JES. LIX. 20, 21. LX. 1-5. 477 len van uwen mond niet wijken, niet weggevaagd, nog uitgeftroken worden CO* mê van den mond uws zaads,nog van den mond des zaads uws zaads, van nu aan tot in eeuwigheid. Waaruit wij dan moeten opmaaken, dat die Verlosfer van Zion, volgens deeze Godfpraak, met den Geest des Heeren rijklijk zou bedeeld zijn, en hierdoor in ftaat om Gods wil aan de menfehen onvervalscht en onfeilbaar hekend te maaken; welke ook onder hen, die hem opvolgden, opregthjk aangenomen, tot in de laatfte nageflagten, tot in eeuwigheid, onveranderlijk zou ftand houden, getrouwlijk zoude onderhouden wor* den. De Propheet in zijne verrukkinge dus den Heere hoorende fpreeken, en in zijne verbeeldinge gefteld bij de aankoomst van dien Verlosfer roept tot Zion, tot welke dezelve koomen zoude, Maak u op, word verligt; want uw ligt koomt, en de heerlijkheid des Heeren gaet over u op. Het oorfpronglijk lijdt niet, dat men deeze woorden tot eenige andere, dan tot Zion , gefproken agte, als die in het enkelvouwig getal, in het vrouwlijk geflagt wordt aangelproken. Hetwelk dan ook een genoegzaam bewijs is, dat het voorgaende, en het begin van dit hoofdftuk inderdaad bij eikanderen behooren. Maak u op rk), fta op, of CO EflÖ Zie A. SchultensComm. in Job XXIII. 12, en in Proverb. XVII. 13. C&) De LXX hebben hier tweemaal Qurifyv. Maar Aquila en Symmachus W^'S*, en de Vulgata, Sarge\  ftt LEERREDEN öf uit eenen zorgeloozen flaap, of uit moedloozen druk ; word verligt, laat u van een helder ligt befchinen, of vertoon uw eigen ligt en glans, waar» mede gij nu ftaet te worden aangedaen : Want uw ligt koomt, en de heerlijkheid des Heeren gast over u op, als de rijzende morgenzon. Dit zinnebeeld des ligts, hetwelk de heerlijkheid des Heeren ook gemeenlijk medebrengt, wordt gebruikt, of vaneenen wenfchelijken en [vrolijken heilftaat; of van eene zuivers en klaare Leere, welke het verftand opheldert, en ter godzaligheid en deugdsbetragtinge opleidt. Dit laatfte zullen wij hier voornaamlijk in het oog houden, wanneer wij behoorelijk letten op het naastvoorgaende , waarin eene Godiijke Openbaaringe, en aankondiginge van Gods wil klaarlijk wordt aangeduid* Hoewel het ander denkbeeld van heil en geluk hiermede ook wel mag te zamen gaen, daar, immers ook van eenen Verlosfer wierd gefproken. En deeze bijzonderheden te zamen in één gefmolten zijnde,, geeven ons duidelijke aanleidinge om dit alles niet van eene tijdlijke en uitwendige, maar van eene zedelijke en Geestlijke verlosfinge te verftaen, uit de knellende banden en klemmende angften der onweetendheid, des bijgeloofs, en der zonde. Of wil mert niet alleen het denkbeeld van een groot, en glansrijk ligt begrijpen onder de heerlijkheid des Heeren , dan moet men dezelve neemen voor eene bijzondere en ongemeene vertooninge van Gods uitmuntende volmaaktheden, van zijne Almagt, Wijsheid, Goeder. tie-  over JES. LiX. 20, 21. LX. 1-5. 479 tïerenheid en Heiligheid, welke in dat Ligt uitftraa*lden , en waarmede hetzelve allezins vergezeld ging. Men mag met deeze aanmaaninge van den Propheet tot Zion die twee andere betuigingen vergelijken van denzelven in het volgende LXIIfte hoofdftuk (7), Om Zions wille zal ik niet zwijgen, en om Jerufalems wille zal ik niet jiil zijn , tot dat haare geregtigheid voortkoome als een glans, en haar heil als een fakkel, die brandt. ■ ■ ( m ) Ziet, de Heere heeft doen hooren tot aan het einde der aarde. Zegt der dogter van Zion ; Ziet, uw heil koomt! Ziet, zijn loon is met hem, en zijn arbeidsloon is voor zijn aangezigt (»)/ In de voorzeggnge, welke wij onder handen hebi ben, gaet de Propheet dus voort, (0) Want, ziet, de duisternis zal de aarde bedekken , en donkerheid de volkeren; dog over u zal de Heere op. gaen, en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden. Eene leevendige fchilderij van het treffend onderfcheid tusfchen Zion , of het Israëlitisch volk , en de andere volkeren van den - aardbodem , nagefchetst naar het aloud voorregt, zo het fchijnt, van datzelve volk eertijds genooten in Egypten , even voor zijne uittogt (p ), wanneer 'er eene dikke duisternis kwam van drie dagen over het gantfche land van Egypten, zo dat ze malkanderen niet zien konden, (7) Vers. 1. (m) Vers. 11. (k) Vergelijk ook hiermede Jef. XL. 10. waarover kierroor bl. 427, 428. (0) Vers 2. (j>) Exod. X. 22, 23.  48o LEERREDEN den, nog zig beweegen durfden; terwijl het ligt was in de wooningen der Israeliten. Een gepast voorbeeld van den ftaat der wereld, ten tijde als de voorgemelde Verlosfer ftond te koomen. Want terwijl alle de volkeren in duisternis gezeten waaren, zou de Heere als een helder ligt, als eene onbenevelde Zon met zijn glans en klaarheid over Zion opgaen, en zijne heerlijkheid zoude over haar gezien worden; daar zouden blijkbaare bewijzen zijn voor aller oogen, dat de Heere met zijne ongemeene genade, gunst en zegen in Zion tegenwoordig was. Dit onderfcheid van ligt en duisternis, hebben wij ook meer reden om van de kennis der waarheid aan den eenen, van dwaalinge en bijgeloof aan den anderen kant te verftaen, dan van tijdlijk heil en onheil; om dat nimmer een tijd kan worden aangeweezen , waarin het Joodfche volk gebloeid heeft, terwijl alle andere geplaagd wierden; maar in dien anderen zin de vervullinge van dit fchilderftuk zig gemakhjk laat vinden; gelijk wij vervolgens zien zullen. Daar dan de heerlijkheid des Heeren zig als openbaarlijk over Zion vertoonende wordt afgebeeld; volgt dan ook zeer natuurelijk in het 3de vers , En de Heidenen zullen tot uw ligt gaen, en de Koningen , de Vorften^der heidenfche volkeren , tot den glans, die U is opgegaen , tot dat glansrijk ligt, hetwelk voorheen nog nimmer zo befchouvd, eerst in zijnen dageraad onder u aanbreekt. Dit geeft duidelijk te kennen , dat de Heidenen, klein en  over JES. L1X ao, 2f. LX. 1-5. 481 en groot, geheele volken met hunne Regeerders tot de deelgenootfchap van dat glansrijk ligt zouden toekoomen, deszelfs geleide volgen, en onder hetzelve zouden willen leeven. Niet alleen de gemeene, maar zelf de aanzienlij kfte zouden de duisternis verlaaten, waarin ze gezeten hadden, en tot het ligt overgaen, hetwelk in Zion was verfcheenen. De andere uitlegginge, welke Zommige van dit vers geeven, dat deeze Heidenfche Koningen zouden koomen om Israël flegts geluk te wenfchen over de verkreegene voordeelen, is zeer gezogt, veel te flaauw, en mager. Daarftaet niet, dat zij tot hen zouden koomen van wegens het ligt, maar dat zij tot het ligc zelf zouden koomen; hetwelk buiten twijfFel meer wil zeggen. En wanneer heeft men van zulke gelukwenfchingen dog ook veel 'vernomen ? Dat'er meer dan enkel gelukwenfchen mede bedoeld wierd, blijkt daarenboven uit de overgroote en verbaazende menigte, van welker zamenvloeijinge de volgende verfen ons berigt geeven, en uit derzelver daadlijke vermaagfchappinge met Zion, welke daar wordt uitgetekend. Hef uwe oogen rondom op, fpreekt de Propheet tot Zion, fla uwe oogen met opgeheven hoofde rondom u heen, en zie! alle die (r) zijn vergaderd; alle de Heidenen, met hunre O) II. de Groot, Sam. White. (r) LXX. t<* Têüva «u. Uwe kinders. II. DEEL. IIll  48a LEERREDEN ne Koningen, zij koomen tot «, of zij zijn reeds tot u gekoomen; uwe zoonen zullen van verre koomen, en uwe dogters, verftae hier onder, die insgelijks van verre koomen, zullen aan uwe zijde gevoedfterd worden. Welke fpreekwijzen immers duidelijk te kennen geeven, dat verre afgelegen volkeren tot de naauwfte gemeenfchap met Israël zouden worden toegelaaten, als zoonen en dogters, dat is, als egte burgers en burgeresfen van Zion zouden worden gerekend ; hetwelk dan ook de deelgenootfchap van eenen en denzelven waaren Godsdienst Waarlijk infloot: En hetwelk dan ook juist niet in eenen eigenlijken zin behoeft verftaen, maar met regt van eene geestlijke gemeenfchap mag worden opgenomen, eene gemeene deelgenootfchap aan dat Godiijk ligt, welks glans de Heidenen tot zig had getrokken, na dat het eerst in Zion was verfcheenen. De laatfte uitdrukkinge van dit 4de vers wordt van zommigen wel anders vertaald (s ), dog het koomt mij voor, dat onze gemeene overzettinge de beste is. De uitdrukkinge is (i) De LXX. W dfiyttiTM, uit XLIX. 22. en XVI. ia. Volgens welke Houbïgant hier den text wil veranderd hebben. Vuig de latere [urgent. ( Dog hiermoetwaarfchijnelijk fugent gelezen worden,hetwelk met het Hebreeuwsch, en onze Overzettinge ovcreenkoomt. En dit zie ik dat door Martianay dus reeds i» verbeterd, Hieron. Opp. tom. I.) L. de Dieu, permanebunt, ftabiles, adjidute. De Syrifche, op een beddeke, of in de wieg.  over JES, LIX. 20, 21. LX. 1-5. 483 is figuurelijk, ontleend van eene oude gewoonte (*) in wanne landen, daar de moeders haare kinders zoo • gen, terwijl zij ze onder den arm draagen, en dus aan haare zijde voeden. Dan zullen zij het zien, volgt 'er in ons laatfte textvers, en f zamen vloeijen; en uw hart zal vervaard zijn en verwijd worden: Want Je menigte der zee zal tot u geleerd worden, het heir der Heidenen zal tot u koomen. • Dan zult gij zien, met vrolijke oogen die wonderbaare gebeurtenis befchouwen ( v ), die merkwaardige veranderinge van zaaken; en te zamen iloeijen , of liever met een overvloed van ligt overllroomd j x ) worden; of ook wel, gij zult dan zelve ook opgaen tot het heiligdom ter aanbiddinge en verrigtinge van uwen Godsdienst (j). Dan, naamelijk, als de Heidenen dus tot CO Zie Jef. LXVI. 12. BifchopLowth over deezen text. Cf) Zie hiervoor bl 170, en 279. (x) "ï^j , wordt bij de Oosterfche gebruikt van een ftroom of vloed van Ligt. Zie A.. Schultens Comment. in Job. p. 48, 49. Vergelijk J. D Michaelis Oriënt. Biblioth. Th. XIV. anh. p. 185, 186. over deeze pl. Indien zin koomt het voor zelf hier ter plaatze bij Jonathan, cn over vs. 1. in het Chaldeeuwsch; en in de Syrifche Ovcrzeninge van beide verfen. En dit denkbeeld, van vloeijen, ftroomen, wordt ook in andere taaien aan het Li$t gehegt. Zie de Aautck, der Geleerden over Gratii Cyneget. vs. 445. Qy) Zie hiervoor bl, 12. Hh a  4g4 LEERREDEN tot denzelven overkoomen, te gelijk, of na dat gij dit hebt zien gefchieden, zal uzv hart vervaard zijn, en verwijd worden; vreeze en blijdfehap (z) zullen hetzelve te gelijk beroeren. Welke aandoeningen niet onbeftaenbaar zijn met eikanderen (a). Dus gingen de vrouwen na des Heeren Opftandinge uit zijn graf met vreeze en groote blijdfehap ( bj. En vreeze of vervaardheid, betekent hier en daar niet anders dan ontzag, ontzettinge, verbaasdheid over eene zaak, die ons onverwagt en verwonderlijk voorkoomt. Ook zou men deeze uitdrukkinge dus kunnen opvatten, dat Israël den toevloed der Heidenen tot het verfcheenen ligt befpeurende, ook meer met de vreeze des Heeren in hun hart vervuld zou worden, en dat hunne Liefde, die voormaals eng bepaald was tot hun eigen geflagt en volk, zig wijder ook zoude uirflrekken over de Heidenen, met welke zij nu gaarn zulk eene gemeenfchap zouden aangaen. Want de menigte, of het woelend gedruisch der zee, dat is, van groote en talrijke volkeren (c), zal (z) De fpreekwijze van een viijd hart , neemt men in het Oosten ook van eene groote verwonderinge en verbaasdheid. Waarom de LXX, het hier ook vertaald hebben, 'txryry %»f>Hec. Welke aandoeninge met vreeze, naamver verknogt is. C«) Zie Bifchop Lowth in h (*) Matth. XXVIII 8. (c) Zie hiervoor bl. 101, 102, En vergelijk nog met deezen text Pf. LXV. 8.  over JES. LIX. 20, 21. LX. 1-5. 485 zal tot u gekeerd worden, zal zig met u verzoenen, het heir, de magt, der Heidenen zal tot u koomen. — 1 - Dit laatfte wordt vervolgens in het overige van dit hoofdftuk uitvoeriger en onderfcheideniijker ontvouwd op eenen fiereïijken, en leenfpreukigen trant (,d~), en tevens het weergaeloos geluk Cd) De fpreekwijzen en verbeeldingen zijn ontleend van de gefteldheid des Joodfchen volks, van deszelfs ouden Godsdienst, en van de gelegenheid der nabuurige volkeren. Ik zal dit gedeelte der Godfpraake hier nog kortlijk met eenige aanmerkingen doorloopen. Vers 6. Een hoop Kemelen, eene overvloedige menigte, een Aroom van Kameelen, zal u bedekken, zo menigvuldig zullen zij tot u koomen, dat zij alle uwe ftraaten, en velden vervullen: de foelie Kemelen, de dromedarisfen , of, (gelijk Bochart Hieroz. P. I. p. 82. uit het Arabisch de betekenis fielt) da jonge Kameelen , van Midian en vanHepba, (en Holad, zo als Jonathan 'er bijvoegt) zij' alle uit Scbeba zullen koomen. Deeze gemelde ftreeken van Arabie zijn niet verre afgelegen van het Joodfche land ten zuiden en ten oosten. Ondcrtusfchen heeft men dit niet van de koomst deezer dieren zelve eigenlijk te verftaen, maar van de volkeren , welke die landftreeken bewoonden, in welke die dieren menigvuldigst gevonden worden; en van welke volkeren deeze dus totbekwaame zinnebeelden verftrekten. Deeze aanmerkinge geldt ook omtrent de fchaapen van Kedar, en de rammen van Nebaiotb, van het yolg, vers. De Kedarenen en Nabatha?ers, die meer ten Hh 3  486 LEERREDEN geluk afgebeeld-, waartoe deeze vernieuwde en verbeterde toeftand Gods volk zou brengen; welks bijzon- -derten noorden van bet Israëlitisch volk grensden. Ten deezen aanzien hebben de meeste hedendaagfche het ftuk zo goed niet begreepen, dan de oude Joodfche en Christen uitleggers. Jonathan heeft een hoop kemelen, verklaard voor een troep van Arabieren. Dus dagt ook R. D. Kimchi, Theodoretus, Eufebius Cxfarienfis inl. Van deeze volkeren dan wordt voorzegd, goud en wierook zullen ze aanbrengen , en zij zullen den over. vloedigen lof des i,'eeren boodfcbappen , of liever, de blijde boortfchap (het Euangelium) aznkmdigen van des Beer en eerst verfcbijnenden glans. (LXX. *u-cy]»:qv , de zaligheid des Heeren . Want waarvan /■)}' wordt bij de Arabiers gebruikt van het eerst verfchij. nend ligt der maane, van glans na duisternis , van een gunftig aanfchjn des gelaats, van blijdfehap na droefheid. Hoe wel past dit alles op het Euangelium van G .ds Genade! En zou men hier niet met regt mogen denken op de koomst der wijzen ui; het Oosten, die in hun land de fterre gezien, de geboorte van den Heiland eerst te Jerufalem verkondigd, hem aangebeden, cn metterdaad goud, wierook, en mijrrhe gebragt hebben? Mat th.I Vers 7. Alle de fchaapen van Ktdar zullen tot u ver. zameld worden, de rammen van Nebaiotb zullen u dienen. Dit laatfte toont alleen genoeg, 'dat hier niet van dieren eigenlijk, maar van menfehen wordt gefproken. Waarom wij ock het volgende vertaaien moeten, zij zullen  over JES. LIX. 20, 21. LX.'1-5. 487 derheden ik hier onmogelijk van ftuk tot ftuk kan nagaen. Ik vergenoege mij, met aan het overwogen ge- zullen met welgevallen koomen , opgaen, ( niet op, maar ) tot mijnen altaar; gelijk dus de Heidenfche volkeren zeggen zouden, volgens onzen Propheet, II. 3. Koomt, laat ons opgaen tot den berg des Heeren enz, ———— En ik zal bet buis mijner heerlijkheid ( LXX, rijt n^aatvxjif uou. Vuig. Majeftatis me), Ik tal uw zaad van den opgang brengen, en ik zal u verzamelen van den ondergang: lk zal zeg<*en tot het Noorden, Geef, en tot het Zuiden, Houd niet te rug: Breng mijne zoonen van verre, en mijne dogters van het einde der aarde-. En die van het XLIXfte (q). Alzo zegt de Heere HEERE. Ziet, ik zal mijne hand ophef en tot de Heidenen, en tot de volken zal ik mijne banier opfleeken: Dan zullen ztj uwe zoonen in de armen brengen, en uwe dogters zullen op 'de fchouders gedragen worden: En Koningen zullen uwe voedfterheeren zijn, hunne Vor{linnen uwe zoogvrouwen; zij zullen zig voor u buiCo) Vers jo. Cp) Vers 5, 6. Vers 22. 25.  4o5 LEERREDEN hutgen, met bet aangezigt ter aarde, en zij zullen het jlof 'uwer voeten lekken: en gij zult weeten, dat ik de Heere ben, dat ze niet befchaamd zullen worden, die mij verwagten. 2, Niet minder blijkbaar is het, dat' de verwagtinge hier gegeven in geenen deele is te lopr gefield, maar in allen deele vervuld door de koomst van on zen Heere Jefus, door de openbaaringe van zijn Euangelij , door de opregtinge van zijnen zaligmaaken- • den Godsdienst. Wanneer de volheid des tijds gekoomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene Vrouwe, geworden onder de Wet; Op dat hij de geenen, die onder de Wet' waaren, verlosfen zoude, en opdat wij, die uit de Heidenen waaren , de aanneeminge tot kinderen verkrijgen zouden (>). Hij is tot Zion gekoomen als de Verlosfer des zondigen en doemwaardigen menschdoms van de banden des bijgeloofs , van de fchuld en flaavernij der zonde, van de vreeze des doods, van de heerfchappij des Satans, van de angften der helle. Dog deeze vrijheid genieten geen andere dan zij, die zig bekeeren van hunne overtreedingen en boosheden; gelijk te overbekend is om hierop ltil te flaen. Onder deeze voorwaarde wierd het Nieuw Verbond tusfchen God en den mensch opgeregt door deezen Middelaar, welk Gods laat f en, volmaakten, en welbehaagendsn (s) wil in zig bevat. Ik behoeve hief (r) Gal. IV. 4, S- CO Rom. XII, 2.  over JES. LIX. 20, 21. LX. 1-5. 497 hier niet aan te toonen, hoe uitfteekende en heerlijk Gods Geest in onzen Heere Jefus gewoond heeft, als waarover ik reeds voorheen gefproken hebbe in de behandelinge van de even aangehaalde Godfpraak (O des Xlden hoofdft. De Ailerhoogfte had zijne woorden gelegd in den mond van hem, die betuigde tot zijnen Vader ( v ), De woor len, die gij mij gegeven hebt, hebbe ik hun gegeven, te weeten, mijnen leerlingen. Van deezer monden is dat woord ook nooit geweeken, nog zal ooit wijken uit zijne Gemeente ; de poorten der helle zullen deezen rotsfteen niet overweldigen, hei woord des Euangeliums, dat woord des Heeren blijft tot in der eeuwigheid(xj, Jefus Christus is gisteren, en heden dezelve, en tot in alk eeuwigheid, (j) -—.— Hij is het ligt, dat in de wereld gekoomen is, verligtende een iegelijk mensch(z). hen ligt van zuivere en allerheilzaamftc waarheid, van volkoomene en onbezwalkte geregtigheid: En men heeft zijne heerlijkheid ge. zien, eene heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader (a), in de openbaare vertooninge van Godiijke Almagt, Wijsheid en Genade, van de doorlugtigfte en weldaadigfte wonderwerken. Van de mededeelinge der Euangelifche voordeelen aau de Hei. (?) Hiervoor bl. 112, 113, 128. (») Joan. XVII. 8. (*) iPetr. I. 25. (?) Hebr; XIII. 8. (z) Joan. I. 9. () Laat 'geen fmiadelijke Vergetelheid, geen overkroppende beflommeringen, geen noodlooze fpitsvindigheden, geen onwisfe leeringen van menfehen hetzelve bij u uitwrijven of verdonkeren. OefTent u dagelijks in het leezen der H. Schriften, die u wijs kunnen maaken tot zaligheid; overdenkt derzelver inhoud in eenzaamheid, fpreekt daarvan in uwe bijeenkoomften, in den gemeenzaamen omgang met uwe vrienden, nabelhenden en hüisgenooten. Spreekt uit de volheid des harten, niet van de randen der lippen; en fchaamt u dus des Euangeliums niet. ■ Betoont door uwen eerelijken wandel, dat uw mond niet liegt. Gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij ligt in den Hee> re; wandelt dan als kinderen des llgts. Ci) (£) Colosf. III. 16. (ij Eph. V. 8. li 4 LEER*  LEERREDEN OVER. JES. LXI. 2, 3. i. 2fc Gff«/ des Heeren HEEREN is op mij om dat de Heere mij gezalfd heeft, om een; blij. de boodfchap te brengen den zagtmoedigen; hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokte van harten, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen openinge der gevangenisje. 2. Om uit te roepen het jaar van het Welbehaagen des Heeren, en den dag der wraake onzes Gods, om alle treurigen te troosten. 3. Om den treurigen Zions te befchikken, dat iun gegeven wórde fcraad voor ascb, vreugden-olij voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen henaauden geest; op dat zij genoemd worden ei~ kenboomen der -geregtigheid, eene plantinge des Heeren, op dat hij verheerlijkt worde. Dc meeste van der menfehen kundigheden rusten juist niet op onwrikbaare becooginge, en eigenlijk gefprokene zekerheid, maar beftaen uit Waarfchijnelijkheden, die meer of minder grond hebben; die wel in zommige ftukken zo weinig twijffelinge over- laaten,  over JES. LXI. i, 2,3. 5o- laaten, en zo klaare overtuiginge te wege brengen als of zij volftrekt gewislijk betoogd konden worden' als ofze wiskundige waarheden waaren. In ftukken, omtrent welke zulk eene heldere klaarheid niet te bol ' fpeuren is, daar niet zo treffende blijken zijn, of niet zo veele te zamenloopen, behoort dan evenwel de overtuiginge aan dien kant heen te hellen, aan welken zig, na eene rijpe en naaukeurige overweeginge, de meeste waarfchijnelijkheden opdoen. Van deezen aart zijn die kundigheden, welke wij van de gedagten., gevoelens, en oogmerken van anderen uit hunne fchriften moeten opmaaken en verzamelen; nademaal alle woorden en fpreekwijzen willekeurige tekens zijn, waarmede niet alleen fchrandere, maar ook het gemeene gros der menfehen, hunne gedagten uitdrukken; welke, gelijk zij altijd niet even net denken over voorkoomende zaaken, zo ook niet gewoon zijn aan hunne woorden altoos juiste en bepaalde denkbeelden te hegten, maar dezelve wel eens in verfcheiderleije betekenisfen te gebruiken; en het algemeen gebruik der taaie zijn ook de febranderfte genoodzaakt op te volgen, willen zij verftaen worden. In de meeste gevallen egter kan men 'zo gewis gaen, wanneer men de taal wel verftaet, in het uitleggen en vatten van den zin der woorden van anderen, en omtrent het oogmerk van den Schrijver of Spreeker zo gerust zijn, dat diesaangaende niet de minste twijffel valle. Maar wanneer, onze bedreevenhéid minder is in eene fpraak, of bij gebrek van oeffbJ1 5 ninge,  $ó6 ■ LEERREDEN J ninge, of bij gebrek van gelegenheid om dezelve wel te kennen, dat ze verouderd en uitgeftorven is; datze alleen in verre afgelegene landen gebruikt wordt, of dat ze in aart en hoedanigheden veel verfchilt van onze gemeene landtaale; dan is het, dat de waarfchijnelijkheden 'omtrent de meeninge der voorgeftelde redenen naamver worden, en dat daaromtrenr eene redelijke twijffelinge ontftaen kan. In dusdanigen gevalle egter, fchoon men zo vast niet kan gaen in het bepanlen van derzelver meeninge en oogmerk, be. hoort men in het uitleggen de waarfchijnelijkheden van deeze en geene kanten in agt te neemen, en daar men de meeste graaden van dezelve befpeurt, derwaards zijne overtuiginge te laaten overhellen. Geen wonder is het derhalven, dat dusdanige ftukken ons wel eens voorkoomen ïn de fchriften des O. Testamen ts; daar dg Hebreeuwfche taaie, op zigzelve aangemerkt, is uitgeftorven, daar van dezelve maar één niet heel groot boek is overgebleeven, daar de regte hulpmiddels om dezelve te leeren verftaen, maar gebreklijk zijn aangewend, en van weinige naar behooren kunnen aangewend worden; en hetgeen nog het droevigst is-, daar de onkundigfte dikwijl* de ftoutfte zijn, in de meenige der H. Schrijveren te bepaalen. Geen wonder is het, dat ons zulke ftukken inzonderheid wel eens voorkoomen in de Poëetifche en Propheetifche boeken, die in een ftijl zijn gefchreeven, welke in alle taaien de moeijelijkfte om te verftaen is. Geen wonder, dat men over ces Sehrij'  over JES. LXI. i, 2, 3, 50^ Schrijvers oogmerk en bedoelinge met minder gewisheid kan oordeelen, wanneer zijne gefchriften niet in eene juiste aanecnfchakelinge en nette orde tot ons gekoomen, maar zommige deelen daarvan uit hunne regte plaatze geraakt en onder andere vermengd zijn; In hoedanigen ftaat, ik meer dan eens hebbe aan«-e« merkt, dat een groot deel van Jefaias boek ons voorkoomt. - Van zodanigen aart is de God* fpraak, welke ik thans tot het voorwerp onzer befchouwinge gefteld hebbe. Deeze, hier in dit boek op zigzelve zijnde aangemerkt, levert ons zulke vaste kenmerken niet uit, dan wel andere, dat ze tot de koomst van onzen Heere Christus, en de bedeelinge des Euangeliums behoort; fchoon dit egter niet onwaarfchijnelijk geagt kan worden. Dog zo als de woorden hier leggen, zijn 'er ook geen fterke redenen, die ons beletten, het te verftaen van den Propheet zeiven, en van de verlosfinge des volks uit de Babylonifche gevangenis. Hieruit egter vinde ik geheel geen reden om te befluiten, dat deeze beide gebeurtenisfen hier te gelijk bedoeld worden, en dat deeze voorzegginge in de eene zo wel als in de andere vervuld zou zijn. Ik vinde geheel geen grond voor de onderftellinge van zulk eene dubbelzinnigheid in de Heilige Gofpraaken. Veel liever, dunkt mij, heeft men in dusdanig een twijffelagtig geval de waarfchijnelijkheden van weerkanten naaukeurig gade te flaen; eh dan naar bevindinge Van de meeste voor eene van beide uitleggingen te befluiten. Dit ben ik dan  5o8 LEERREDEN dan voorneemens om bij deeze gelegenheid te doen, na dat ik alvoorens eenige letterlijke aanmerkingen over de voorgelezene woorden gemaakt zal hebben, ter meerdere ophelderinge van dezelve, en ter gewisfere beoordeelinge van derzelver oogmerk. En na dat ik dit zal hebben aangeweezen, zal ik mijne redenvoeringe eindigen met zodanige gevolgen, welke daarop (leunen. I. Wat dan de letterlijke verklaaringe van deeze woorden aangaet; ik zal voor eerst in het midden laaten , wien men hier als den fpreeker van dezelve te houden hebbe. Het lijdt geen tegenfpraak, dat dezelve een doorlugtig Propheet des Heeren' was, ■ met eenen buitengewoonen last van denzelven gezonden. Want dus heft hij zelf zijne reden aan ; Da Geest des Heeren HEEREN is op mij, om dat de Heere mij gezalfd heeft. Door den Geest des Heeren , gelijk de meefle oude vertaalingen hier enkel leezen of den Geest des Heeren HEEREN', des Heeren Jehova , gelijk de tegenwoordige Hebreeuw- O) De. LXX. de Italica, de Vulgata. Aan welke, leezinge de Geleerde B. Kennicot en J. HalIet zig houden ; die in zijne Disf. I. on the true State of the Hebr. text. p. 510. deeze in zijne Notes and Discourfes Vol, II. p. 95. De Syrifche overzettinge en de Chaldeeuwfehe uitbreidinge hebben, de geest van den Heere God; hetwelk overeenkoomt met de klanktekens van den tegenwoordigcn text.  ÓVER JÉS. LXI. I, 2, 3. 509 breeuwfche text heeft, hebben wij ongetwijffeld eene buitengewoone mededeelinge te verftaen van Gods Heiligen Geest, ter voorfpellinge van het toekoomende , of ter bijzondere bekendmaakinge van Gods wil in het algemeen, of ter betooninge van Godiijkekragten in het prediken van denzelven, en het uitvoeren van zodanigen last van Gods wegen. Van deezen Geest wierd hij, die hier fpreekt, bezield, beroerd , gedreeven. En hij voegt 'er bij, om dat de Heere mij gezalfd heeft. Dat de Koningen en Priesters onder het ïsraelitendom eertijds met eene heilige olie gezalfd wierden, bij de inwijdinge in hunne bedieninge , is overbekend: Dog dat zulk eene plegtige zalvinge ook gebruikt zij omtrent de Propheeten, hier* aan mag men met reden twijffelen, en is geenzins te bewijzen (£). Indien deeze zalvinge derhalven met de inblaazinge van Gods Geest verknogt zij, gelijk de zamenhang aanduidt, des Heeren Geest is op mij, om dat hij mij gezalfd heeft; dan heeft men dit vooï eene figuurelijke zalvinge, voor de mededeelinge van dien Geest zelve, of van de aanftellinge in de Propheetifchc bedieninge te neemen. Gelijk dus de zalvinge ook voor de mededeelinge eener Godiijke Openbaaringe, en de verligringe van den H. Geest in het N. Testament gebruikt wordt (c). Dog aan het O) Zie H. Reland. Antiqu. Sacr. P. II. cap. 9. S. 6. (c) II. Cor. I. 21. I. Joan. II. 26, 27.  5io LEERREDEN hcc woordje in den oorfpronglijken text hier door om dat, of waarom rd), vertaald, kan ook nog eene andere betekenis gegeven warden, van eene volte van vettigheid, welker denkbeeld bij eene zalvinge zeer wel te pas keomt: En volgens welk men zou kunnen overzetten , de geest des Heeren is op mij, met volle vettigheid heeft de Heere mij gezalfd', in diervoege, als wij leezen van de kostelijke olie, ne~ 4erdaaUnde op den baard van Aaron, en op den zoom zijner kleederen ( e ). Wanneer deeze uitdruk, kinge eenen grooten en ongemeenen overvloed van des Heeren geest zal fchilderen, waarmede de fpreekende perfoonagie was befchonken van den Allerhoogften, en tot zijnen Gezant aangefteld, om eene blijde boodfchap te brengen den zagtmaedigen. Dit was het oogmerk, waartoe hij van God met zulk een buitengewoon gezag en last bekleed was; door goede en aangenaame dingen van Gods wegen te verkon- (dj \$* koomt dus meermaalen voor: wanneer het af koomt van n^i;. of r\W, als het waare, ter beant•ivsordinge, ter redengeovinge. Dog het kan ook een zelfftandige naam zijn, afftammende van het werkwoord jy bij de Arabiers o-fi_?,dic het gebruiken van dieren, die zo vet zijn, als zij kunnen weezen. Zie Giggci Thef. L. Arab. Vol. IV. p. 1325. En dus kan het eene uitneemende Vetheid in het algemeen betekend heb-, ben. Deeze zin is hier ruim zo gevoegelijk, fchoon, ik bekenne 'het, op enkele gisfmge gegrond, (e) Pf. CXXXIII. z.  over JES. LXI. i, 2, 3. 5u kondigen, moest hij de harten der zagtmoedigen (ƒ), of gelijk anderen hier ook vertaaien, der armen (g) en verdrukten, of der nederigen verkwikken, opbeuren, en vertroosten. Dit oogmerk zijner zendinge breidt deeze doorlugtige Propheet vervolgens nog omflandiger uit. Hij, de Heere, beeft mij. geZonden om te verbinden de gebrokene van harten* om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen openinge der gevangenisfe; Om uit te, roepen bet jaar v ,n het welbehaagen des Heeren, en den dag der wraake onzes Gods, om alle treurt, gen te troosten; Om den treurigen Zions te befchikken, dat hun gegeven worde, of om hun te geeven, fieraad v,or asch, vreugden-olij voor treurigheid, bet gewaad des lofs voor eenen benaauden geest. Gebrokene van harten, zijn dezulke, welker gemoed onder druk en ramp verflagen is, of welker geweeten door zonde en ondeugd geweld geleeden heeft, en onder die geestlijke ongefteldheid mismoedig zugt, Dusdanigen kwam deeze Godsgezant verbinden, dat is, heelen, geneezen, evenals men gebrokene lede. maaten met bindzelen helpt en weder aan eenbrengc; hij zou of der zwaarmoedigen druk verzagten en wegneemen, of de geestlijke-kwaaien der zondaaren te regt brengen. \ —. Hij zou den gevangenen yrijjp. ■ (ƒ) Vuig. manfuetis. (g) LXX. a-Tft-^o.f. TstTriivöift Barnab. Epist. §, 14.  gia LEERREDEN vrijheid uitroepen, hij zon hun aankondigen, dat hunne gevangenis nu genaakt was, of iïond te worden, dat ze vrij raogten uitgaen; of hij zou door zijn woord en leere hen losmaaken, en in vrijheid Hellen. Het welk men of van eene eigenlijk genoemde gevangenis verftaen kan, of van eene geestlijke fkavernij der zonde , en het geweld des Duivels, die de god. loozen gevangen houdt tot zijnen wille. En den gehondenen zoude hij openinge der gevangenisfe uitroepen, zo als wij in onze vertaalinge leezen; hetwelk dan met eene andere uitdrukkinge net hetzelve zegt als het naastvoorgaende. Dog eigenlijk ftaet 'er maar in het Hebreeuwsch, dm gebondenen openinge (/). En dit hebben de oude Griekfche Overzetters vertaald door CO Hp^piJ m0et naamelijk flegts voor dén woord gehouden worden, met verdubbelinge van de twee laatfte wortelletteren gevormd: hoedanige vorm van woorden in het Oosten veel in gebruik is. np? hetwelk men door Gevangenis heeft overgezet, van het voorgaende afgefcheiden, is een bloot verzonnen woord, welks gebruik men nergens kan aanwijzen. Voor het gefteld gevoelen hebbe ik het gezag van H. Grot. in Luc. IV. 18. p. 369. Lud. Cappel. Grit. Sacr. lib. II, cap. 3. §.7. dog twijlfelende; en van A, Schultens- Comm. iu Proverb. XX. 13. p, 231. Hallet. 1. c. werpt 'er pp uit. Dog dit- behoeft niet, om de evengenoemde reden.  over JES. LXI. i, 2, 3. 513 door den blinden het gezigt (k), of de herflellinge des gezigts: En niet te onregt. Want in het Oosten noemt men de blinden dikwijls gebondenen; en openinge wordt bijzonderlijk genomen voor de openinge der oogen (l\ Deezen zin mag men met regt hier ter plaatze meer gevoegelijk agten, dan die van onze gemeene Overzettinge, nadenaal volgens deeze hetzelve tweemaal onmiddelijk agter een gezegd wordt. Dit openen nu \ an der blinden oogen, kan of in eene eigenlijke betekenis genomen worden , wanneer hier aan deezen Propheet eene wonderdaadige kragt van de blindheid te geneezen zoude worden toege» fchreeven: Of men kan het ook figuurelijk verftaen van de verffanden der menfehen, die door ijdele dweeperij en bijgeloof, door zotten waan en verkeerde vooroordeelen verblind waaren te verligten met de kennis van zuivere en redelijke Waarheid, van Godsdienst, deugd en heiligheid. «— Bij den Euangeüst Lucas ( m), daar deeze plaatze wordt aangehaald, zo als wij nog nader zullen aanmerken, vinden wij hier nog agter gevoegd, om de verjlage- nen, TV($>h>a1« '., (.v//3mJ/JV. (/) Bij de Syriers en Arabicrs, en ook in den Bibel. Zie A. Schultens fpecim. Arab. p. 202. Dus hebben wij niet van nooden om met Cappel en Hailct hier de leezmge te veranderen. O) IV. 18, 19. II. deel.  5t4 LEERREDEN nen, of gewonden, heen te zenden in vrijheid(ri) Dog of dk hier in den text te onregt zij overgeflsgen, dan of het flegts als eene nader omfchrijvinge van het voorgaende, in het Euangelij 'er zij bijgevoegd, zoude ik niet durven bepaalen; en ik agte het niet noodig, dat wij daarop ftilftaen. ■ - ■ — De bedeelinge van den Allerhoogflen, welke deeze Propheet zou aankondigen, zou zeer heilzaam zijn voor de vroomen en godvrugtigen, dog tevens gekreng en vreezelijk voor de godloozen en onbekeerelijke zondaars; Hij verklaart van den Heere gezonden te zijn, in het 2de vers, Om uit te roepen het jaar van bet welbehaagen des Heeren, en den dag. der wraake onzes Gods (o); om aan te kondigen den tijd van Gods zegen, gunst, en genade over den zagtmoedigen, treurigen, en gebrokenen van harten;, dog tevens ook van deszelfs verbolgenheid en welverdiende flraffe tegen den ongehoorzaamen, trotfen, ert weerbarstigen. Over het eerfte heeft men gedagt, dat de uitroepinge van een jaar des welbebaagens, ontleend is van de plegtigheid des jubeljaars onder de Oude Wet, in het XXVfte hoofdftuk van Leviticus (pj te vinden, wanneer den Israelitifchen dienstknegten vrijheid wierd uitgeroepen' Dog dewijl hiermede in den text de dag van Gods wraake onmiddelijk wordt t' zamen gehegt,weetè ik niet, of men (n) dzo^tiKai Tê9-£osus7*5*ou$ h dtyitu, (?) Vergelijk LXIII. 4. (/>) Vers 10.  over JES. LXI. i, 2, 3, $15 mén daarop hier wel bijzonderlijk te zien hebbe, en het niet beter zij bij dat algemeene, reeds gemeld, te blijven. Alleenlijk mogen wij nog aanmerken, dat des Heeren welbehaagen, eene uitneemende goedgunftigheid, ontlèrminge en genade 'jegens den mensch te kennen geeft (q). Dusdanig eene, en de ftrafle-oeffenmgë over geweldige vijanden, de aan-4 kondiginge en verzekeringe van beide, was zeer gefchikt om alle treurigen, welke van de gewelddrijvende gedrukt wierden, te troosten, eenen ruimen adem te doen haaien ( r). Hiertoe was deeze Godsgezant dan ook gekoomen: ■ Om hun druk en benaaudheid m vrolijke blijgeestigheid, in gulle vreugde te veranderen: Om den treurigen in Zion te bejcbikken, dat hun gegeven -morde —-—— of gelijk men 't ook vertaaien mag, om den treurigen in Zion zagt te zetten (j y, om hun te geeven fie- raad (?) Vergelijk Jef. XI. 4. (O fijftf? (O volgens het Arabisch ^■-'£i , zijn voet in een zagten grond te zetten. Zit Gïggeii Thef. L. Arab. tom. li. p. 1246. Dit, of het volgende hebben de LXX. niet vertaald. Volgens deeze zou rderi het laatlte wel als eene verklaaringe van het eerfte kunnen houden, die op den kant gezet, naderhand in den text geraakt is. De Vuig. heeft beide. Wanneer wij de gemelde betekenis aan geeven, hebben Wij de aanvullinge van Houbigant en Bifchop Lowth niet floodig. Kk a  5i6 LEERREDEN raad voor asch; bijzonderlijk fieraad (t), waarmede het boofd wordt opgetooid, in plaatze van asch, waarmede men in het oosten gewoon is de hoofden te beftrooijen in tijden van druk en droefheid; om hun te geeven vreugden dij, olij met welriekende fpecerijen, waarmede men gewoon is ter betooninge van blijdfehap en geluk, voorfpoed en weelde, zijn hoofd te zalven, in plaatze van treurigheid, die nu met reden niet meer befpeurd kon worden. ———-. Om hun te geeven het gewaad des hfs voor eenen benaauden geest. Het gewaad, of bedekzel'des iofs, of der vreugde die na droefheid (o) in den lof des Alzegenaars uitberst, is geen ongefchikte fpreekwijze , nog vreemd van den Oosterfchen trant, voor de hoedanigheid der vreugde zelve, die zig ver. toont door uitwendige tekenen, onder welke liet aantrekken van fraaije en kostelijke kleedinge ook gerekend wordt. Dus leezen wij ook in het volgende iode vers van de Kleederen des heils, en den mantel (O -rtJÖ Zie Jef. III. ao. Ezech. XXIV. 17. XLIV. 18. Exod. XXXIX. 28. Men mag hier eene letterfpeelinge tusfchen de tegenoverftaende -^Jj en ^tjvj aanmerken. Zie N. G. Schroeder de Vest. Mul. Hebr. cap. 7. (°) r?hnn- Dus gebruiken de Arabiers het woord bijzonderlijk. En fchijnt dit gebruik af te koomen van een ander bij dezelve, aangaende de eerfte verfchijninge der nieuwe maane. Zie ook hiervoor bl. 486.  over JES. LXIl i, 2, 3. 517 tel der geregtigheid. Dog dewijl de benaaminge door gewaad (xj vertaald nergens anders in den Bi" bel voorkoomt , twijffele ik of daarin nog niet een andere betekenis legge opgeflooten. Het woord, waarvan het affiamt, gebruikt men in het Oosten ( v) van een boom , die met zijne takken een groot deel gronds bedekt; en hiervandaan ook van het wijd uitbreiden van handen en armen; eene gebaarmaakinge bij die volken gebruikelijk bij het uitboezemen van lofgezangen. Hoedanig een denkbeeld hier dan ookuitneemend wel te pas zou koomen. Een benaauwde Geest , is eigenlijk een moedlooze, bijna bezwijkende geest ( z ), onder den druk van ramp en tegenfpoed. Uit zulken doodlijken zielen-angst verlost, zouden die treurigen nu in allerleij vreugde-gebaar en lofzangen tot den Geever alles goeds uitbreeken. Ein- (#) De Oude vertaalingen hebben het alle dus geno ■ men. De LXX. Kxretsohw , hetwelk in zommige uitgaven verkeerdlijk in tweeën gedrukt is, Kost» s-oAjjV. De Ital. heeft habitum: De Vuig.pallium. En tl'öV 5 de wortel van nt3J?D > wordt van het dekken der kleederen ongetwijffeld gebruikt, ISatn. XXVIII. 14. Pf. CIV. 2. Zo dat het niet ongevoegelijk zij, dit woord hier vooreen dekkend kleed te neemen. (y) Onder het Arabisch L5»c en L.ke. Zie GiggeiiThef. L. Arab. Vol. III. p. 748, 749. p 435. (z) pp2 De gelijkenis is ontleend van een met knappsn bezwijkende ligt. Zie hiervoor bl. 313. Kk 3  518 leerreden Eindelijk volgt 'er nog in onzen text, op dat zij ge, noemd worden eikenboomen der geregtigheid, eene plantinge des Heeren, op dat hij verheerlijkt worde. Letterlijk moest men vertaald hebben , en daar zal tot hen geroepen, of gezegd worden, Eikenboomen der geregtigheid , eene plantinge des Heeren, om verheerlijkt te worden, of om zig te verheerlijken! Men zal als in zegepraal hun dus toejuichen, „ Gij „ zijt eikenboomen der geregtigheid , eene plantinge „ des Heeren"! Het is ruim zo waarfchijnelijk, dat het woord ( Niemand, de deeze reden met aandagt en zonder vooroordeel nagaet, geloove ik, zal ontkennen, dat dezelve zo wel past op de heilgoederen des N. Verbonds, als op de voordeelen van Israels wederkeeringe uit Babel; indien hij niet bekenne (k), dat derzelver bijzonderheden daarop ruim zo wel pasfen. De aankondiginge van des volks verlosfinge uit de gevangenis, waarmede de Propheet hun voormaals gedreigd had, was wel eene blijde boodfchap voor Zions inwoonderen; bijzonderlijk voor de zagtmoedigen en treurigen; Want de trotze, wrevelige, en dartele floegen des Propheeten woorden in den wind: De verflagenheid kon daardoor eenigermaate verbonden en verzagt worden : Men fchijnt daartoe in den eerden opflag te moeten brengen, het uitroepen van vrijheid voor de gevangenen: Men zou die vrijlaatinge door Cyrus een tijd kunnen noe, men van Gods bijzondere goedertierenheid, terwijl dezelve Koning Gods wraak uitvoerde over de Babij. loniers : Dit moest den neerflagtigen uit hunne droefheid redden , en hun tot groote vreugde ftrekken, terwijl ze tot eepe vaste inwooninge in hun eigen land we- ( k) Grothis zelve over Luc. IV. 18. bekent dit;qua Efaias de fe dixerat, ita direBa fuut a Deo, ut Domino Jefu excellentius convenirent. d. i. „ Hetwelk Efaias van zigzelven gezeid had, is van God zo ingerigc, dat het op den Heere Jefus uitfteekender pasfe."  5H LEERREDEN wederom geraakten ; hierom zouden zij eenigzins boomen der geregtigheid genoemd worden , hoewel in eenen heel flaauwen zin; want dat ze daar een beftendig geluk genooten hebben, kan men naar waarheid niet beweeren : Deeze verlosfinge moest ook ftrekken tot des Heeren heerlijkheid, die zijn volk, fchoon zwaarlijk getugtigd , niet geheel verzaakte. Maar ruimer en gemaklijker kan men hier alles uitleggen, en de uitdrukkingen haare volkoomene kragt laaten houden, wanneer men alles t'huis brengt op Christus en zijne Openbaaringe. Deeze openbaaringe was bij uitftek eene blijde boodfchap, in eene weergaelooze betekenis; haar eigen naam was Euangelium, eene aankondiginge van de grootfte genade, de roepinge tot de onwaardeerbaarfte heilgoederen. En het gebruik van dien naam, uit deeze en nog twee andere van Jefaias voorfpellingen (/) ontleend, is eene vrij duidelijke blijk, dat dezelve in dien ouden tijd van de Jooden op den Mesfias wierden toegepast. Deeze Openbaaringe was bijzonderlijk ingerigt ten voordeele van de zagtmoedigen, treurigen, en gehrokemn van harten. Waar vond men ooit meer gelijkheid, dan tusfchen deeze voorzeggende reden, en de weezenlijke roêpinge ( m ) van onzen Zaligmaaker? Zalig zijn de arme van Geest : want hunner is het Koningrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren ; (/) Zie hiervoor bl. 425. rm) Matth. V.  ovee JES. LXT. i, 2, 3. 525 ren; want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn de ,zagtmoedige : want zij zullen bet aardrijk beërven. Deeze onze Heiland is de medelijdende medicijnmeester, die alle heilloozezielekwaalenvoorzigtiglijk verbindt, en in den grond geneest. Hij is het, die alle dienstknegten, alle flaaven der zonde roept tot de vrijheid van Gods kinderen. Indien gij in mijn woord blijft, dus luidde zijne Hem («), zo zijt gij waarlijk mijne discipelen, en zult de waarheidver- ftaen; en de waarheid zal u vrij maaken. - Indien de Zoon u dan zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn (0). Zagen wij, dat volgens de oude en betere vertaalinge hier ook beloofd wierd, het gezigt te heruellen aan den blinden: Dit kon niet dan zeer gewrongen van Jefaias betuigd of op de verlosfinge uit Babel t' huisgebragt worden. Volmaaktlijk daarentegen ürookt het met de verrigtinge van onzen Heere Christus, en het heil door hemaangebragt. Om niet te fpreeken van de blinden, wel, ken hij in eenen eigenlijken zin door zijne wonderdaadige en godiijke kragt het gezigt gegeven heeft : Door de predikinge van zijn Euangelij zijn alom de fchellen van bijgeloof en verderflijke dwaalinge geligt van de oogen aller flervelingen, zo wel Heidenen als Jooden. Zijne bedeelinge was in een veel verhevener zin, bij uitftek ( en duidt deeze text zulk een uitftek niet eigenaartig aan? ) het jaar van des Heeren wel. be. («) Joan. VIII. 31, 32. (<;) Vers 36.  §26 LEERREDEN behaagen, van des Allerhoogflen opperfte en weergaelooze genade omtrent het zondig en doemwaardig menschdom. Hij riep ook dén dag uit van Gods wraake tegen alle onbekeerelijken en hardnekkige verfmaaders van die genade, tegen het weerfpannig Joodendom, wanneer hij den ondergang van Jerufalem en de floopinge van hunnen Staat voorfpelde en ter uitvoer bragt. Hoe weergaeloos welge'fchikt is die genade, om den bedrukten en wanhoopigen zondaar te vertroosten en rust te geeven voor zijne ziel! Hoe kragtdaadig verdrijft het geloof in Christus en zijn Euangelij alle angften en beriaaudheden, alle vreeze en fchrik voor dood en helle, de ijMrjkffe, welke den elendigen tmensch bevangen kunnen , door de welgegronde hoope des eeuwigen leevens! Hoe zeef mogen wij ons verblijden in deeze hoope! hoe onbe» fteepen ons verheugen in deezen Heere met eene heerlijke en onuitfpreekelijke vreugde! Hoe volmaakt Jijk heeft hij ons dan gegeven cieraad voor ascb, vreugden-olij voor treurigheid, bet gewaad des lofs voor eenen benaauden geest1. Hoe regt bekwaam is het verflandig geloof in hem, om ons te maaken tot eikenboomen der geregtigheid, ftandvastig en onbeweegelijk infhet werk des Heeren , en altijd overvloedig in het draagen van veele vrugten der bekeeringe Waardig! Hoe zeer llrekt deeze Openbaaringe tot heerlijkheid van God, tot roem van zijne Wijsheid, Heiligheid, Waarheid,- Getrouwheid, Goedheid en Bermhartigheid ! En wij deeze ^heerlijkheid des Hee- ren  over JES. LXI. 1,2,3. 527 ren als in een fpiegel adnfcboawende, worden naar hetzelve beeld ook in gedaante veranderd van heer' lijkheid tot heerlijkheid als door des Heeren Geest (p). Kan nu, na dit alles, een onpartijdig onderzoeker en liefhebber der waarheid wél meer twijffelen, of deeze Godfpraak is volkoomen toepasfelijk op onzen Heere Christus, en zijne Openbaaringe? moet men niet bekennen, dat 'er althans, om niet te veel te zeggen, meer waarfchijnelijkheid is, dat dezelve tot. deeze, dan tot eenige andere gebeurtenis behoore? Dog welke twijffelingen hieromtrent ook nog mogen overblijven in het feilbaar oordeel van den mensch wanneer hij deeze voorlpellinge op zigzelve in haaren tegenwoordigen ftaat befchouwt: Wij hebben hier* omtrent de klaare beftisfinge en uitfpraak van een hooger en onfeilbaar gezag, welke allé twijffelinge kan uit den weg ruimen, en de zaak volkoomen afdoet bij allen dengeenen, die dit gezag naar behooren erkennen willen; de volmondige uitfpraak van onzen gezegenden Heere en Zaligmaaker Christus Jefus zei ven , die van God gezonden , gezalfd , en met deszelfs Geest vervuld was. Van deezen leezen wij in het IVde hoofdftuk van Lucas Euangelium, dat hij kort na het aanvaarden zijns gewigtigen werks, in het begin zijner predikinge, op een Sabbathdag te Nazareth in de Synagoge gegaen zijnde, opftond om te leezen;en bem (p) II Cor. III. iS.  5n8 LEERREDEN hem gegeven wierd het boek van deezen onzen Propheet , en dat hij hetzelve geopend hebben lé daarin juist deeze plaatze vond, welke wij verklaard hebb m, en die daar dus van Lucas lïaet aangetekend, De Geest des Heeren is op mij; daarom heeft hij mij gezalfd; hj heeft mij gezonden om den armen bet Euangelium te verkondigen eq), om te geneezen, die gebroken zijn van harten; om den gevangenen te prediken hslaatinge, en dm blindet bet gezigt, om . de verflagenen heen te zenden in vrijheid ; om te prediken bet aangenaam jaar des Heeren. Welke van hem gelezen, en het boek toegedaen zijnde, zat de Heere neder, en begon tot allen, welker oogen op hem geflagen waaren, te zeggen, Heden is deeze Schrift in uwe ooren vervuld. „ Van deeze Godfpraak, , welke gij met uwe ooren gehoord hebt, ondervindt v> gij tegenwoordig ook de vervullinge". Welken aanvang van zijne redenvoeringe de Heere gewislijk vervolgens nader heeft geltaafd en uitgebreid. En deeze uitfpraak behoort dan bij alle geloovigen van genoegzaame kragt te zijn om vast te Rellen, dat in dit fluk van Jefaias de kóomst en Openbaaringe van Christus weezenlijk voorfpeld wierd. Het is, als of God zelve hier zijne Godfpraak uitlegt; daar Christus door zo ontelbaare andere blijken beweezen heeft, dat hij van God (q) Hierop flaet ook duidelijk he1; antwoord van onzen Heere aan de leerlingen van Joannes den Dooper gegeven, Luc. VII. 22.  over JES. LXI. i, a, 3. 52p 'God gezonden was. Wat de ongeloovigen aangaer, ep welke deeze bewijzen geen kragt van overtuiginge hebben, dat Jefus waarlijk van God gezonden was, die zijn, ik wil het gaarn toeftaen, door zulke waarfchijnelijkheden, als de Voorlpellinge van onzen text op zigzelve medebrengt, niet te overtuigen. Dit nog. thans, kan men daarmede winnen, dat het blijke, hoe de uitlegginge onzes Zaligmaakers van deezen text aangaende zigzelven niet tegen reden en waarfchijnelijkheid aanloopt, en dat het vittende origeloof dit te onregt beweeren zoude. III. Wij kunnen dus meer en meer befpeuren, dit zij het eerst gevolg, hetwelk ik uit het voorgaende zal afleiden, hoe alle deelen der Godiijke Openbaaringe, alle de voornaame ftukken dés O. en N Testament* volkoomelijk op eikanderen fluiten, en met eikanderen overeenftemmen. Zo dat, hoe ook de waanwijsheid daarin haare vinnige tanden poo-e te flaen, het vrugtelooze moeite zij, en onmogelijk, om daaruit eenig ftuk uit te rukken, en dit vastgezet geftigt eenigermaate te verzwakken. . Ten anderén, befpeuren wij dan iri onzen text eene fchets van den waaren aart des Euangeliums, en den Christelijken Godsdienst; hoedanige ter aanneeminge en beleevinge van denzelven best gefchikt zijn; welke deszelfs waare oogmerken zijn en nuttigheden: Wij mogen dan ook de treurigén troosten, die onder de rampen en tegenfpoeden deezer wereld zugten, of die zig van harten bedroeven over de dwaas11 DEEI" LI hedefl  530 LEERREDEN heden en wandaaden $ waaraan zij Zig hebben fchuldig gemaakt, dat zij in deezen Godsdienst de kragtdaadigfle verligtinge van hunnen druk, de heilzaamfie geneezinge voor hunne zielen, voor hunne gebrokene harten zullen vinden: Wij mogen de zagtmoedigen verzekeren, dat, hoe veel zij in eene boo. ze wereld, onder eene ruwe, onbefcheidene, wrevelige en onregtvaardige behandélinge ook mogen verdraagen en over zig laaten gaen, hun aandeel in den heilftaat van Christus uitneemend groot is, dat zij het inzonderheid zijn, welken deeze goede boodfchap gebragt is, en hun des Heeren welbehaagen voomaamlijk wordt toegekend. De Heere geneest de gebrokene van harten, en hij verbindtze in hunne Jmer ten Cr). ——— De Heere houdt de zagtmoedigen flaende fs). - Hij zal de zagt- moedigen verfieren met heilf t). — — Cv) Want alzo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwig* held (a?) -woont, en wiens naam heilig is; Ik woone Cr) Pf. CXLVÏÏ. 3. [(O 6. (O CXLLX. 4. (o) Jef. LVII. 15. Cx) T]7. Zou dit niet beter kunnen worden afgc» leid van het Arabisch 'J.c ? wanneer het in de betekenis van eene fchuilplaatze kan genomen worden, van eene plaatze die verre af gelegen en verborgen is ? Dit past meer bij ivoonen, dan eeuwigheid. En in zulk eene plaatze te Woonen kan God gepastlijk gezegd worden , die  ©ver JES. LXÏ. ï% 2, 3. 531 woonein de bongte en in bet heilige, en hij dien, 'die eens verbrijzelden en nederigen geests is, opdat 'ik leevendig maake den geest der nederigen, en opdat ik leevendig maake het hart der verbrijzel* den. «- Schoon nu de zodanige de gefchikt- fte voorwerpen zijn ter deelverkrijginge aan Gods genade; fchoon een opregt Christen zig (leeds bedroeVen móge en moete over zijne eigene nog (leeds aankleevende gebreken en onvolmaaktheden, over de aanftootelijke ondeugden zijner medemenfchen: Geenzins moet men zig egter verbeelden, dat eene naare droefgeestigheid en angstvallige zwaarmoedigheid de waardigfteen Gode aangenaamfle gefteldheid zij in Onzen Godsdienst. In tegendeel, Christus is gekoomen om den treurigen te greven fieraad voor asch, vreugden olij voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benaauden Geest. Leeft dan alle Gij, die deezer onwaardeerbaare genade zijt deelagtig geworden, in eene regtmaatige vreugde tn blijdfehap over het onbedenkelijk heil, hetwelk u mag gebeuren, en hetwelk gij nog met zekerheid verwagt. ——. Eevlijtigt u eindelijk daarbenevens om het oogmerk van het Euangelij te beantwoorden door een heilig en godzalig leeven, door eene onbezweekene ftandvastigheidin uw geloof en Godsdienst, door op te groeijen die een ontoeganglijk ligt bewoont, I Tim. VI. 16. welken niemand der menfehen gezien heeft, nog zien. kan. LI *  $3* LEERREDEN övêr JES* LXÏ. 1*2,3, groeijen als eikenboomen der geregtigheid, en veels vrugten van eene fterke en manlijke godzaligheid, rijpe, voldragene, geurige vrugten voort te bren-< gen, ter verheerlijkinge van God, en uwen Zaligmaaker; die betuigd heeft, hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrugt draagt (*). O) Joan. XV. S, NA.  NAREDEN. (jeüjk ik het Eerfte Deel deezes Werks belloot met eene redengeevinge, waarom ik in hetzelve niet meer Voorfpellingen, als in den eigenlijken zin en bedoelinge den Mesfias aanduidende,gebragt, en op den Heere Jefus had toegepast: Zo zal ik hier nog eenige redenen laaten volgen ter mijner verdeediginge tegen eenen berisper, die niet goedvindt, dat ik aan de meeste der bijgebragte, zo niet alle, ftuk voor ftufc, zulk een oogmerk hebbe toegefchreeven. Dezelve is tegen mij opgekoomen in de Algemeens Bibliotheek, die bij Jan Dóll te Amfterdam gedrukt wordt, in derzelver III. Deel No 3. bladz. 392, env. daar hij een berigt van mijn werk te berde brengt. Wanneer ik dit Stukje in handen kreeg, zag ik het met een loopend oog door, en vond wel, dat hetzelve voor mij en mijne uitgewerkte Verhandelingen niet zeer gunstig was; ik ontmoetede daar fcbampere uitdrukkingen, verdraaijinge van mijne Woorden en oogmerken, verkeerde voorftellingen» enz. Dog, dewijl hij. enkel zijne eigen denkbeelden tegen de mijne aanvoerde, zonder de eerstgemelde met eenige bondige redenen te bevestigen, of de mijne te ontzenuwen ;"dagt ik, dat deeze tegenfpraak, ?4 'jdel en kragtloos, geen, wederlegginge bij de Ed. 3. _ v,er*-  534 NAREDEN. verftandigen zou vereifchen; en dewijl ik van twisten, inzonderheid in mijnen Ouderdom, geheel af> keerig ben, leide ik het Stukje ter neder, met voornoemen om mij daarmede niet meer te bemoeijen. ——* Verfcheidene van mijne Vrienden egter, onder anderen ook geleerde en beroemde Mannen, gaven hunne verontwaardiginge over dit Berigt aan fe|j en anderen te kennen, en waaren van gedagten, dat ik hetzelve niet met ftilzwijgen moest voorbijgaen. Welk oordeel mij eenigen tijd in twijffel hield, of ik op hetzelve nog wel iets mogt ant» woorden: En om hieromtrent een befluit te neemen, nam ik het Stukje, wanneer dit mijn Tweede Deel nu meest was afgedrukt, nog eens in handen, om te zien of het van genoegzaam nut waare, hetzelve hier agter te wederleggen; waaromtrent ik niet meer getwijffeld hebbè, na dat ik het met een naau. keuriger oog had doorgelezen. Ik vond daarin zulke zonderlinge voorgeevens en inboezemïngen, die veel verder uitzigt hebben, dan om enkel mijn werk veragtelijk te maaken: Dit waare ligter door de vingeren te zien; fchoon ik nu ook het ongelijk, mij aangedaen, wel mag afweeren: Maar ik befpeure, dat dezelve in haaren eigen aart ukloopen op de ontbindinge Van het bewijs in het algemeen, hetwelk voor de Waarheid van de Christelijke Openbaaringe uit de Propheetijen wordt getrokken, niet alleen van laatere Godgeleerden, maar ook van den Heere Christus en zijne Apostelen. Schoon ik al den  NAR E D E N, 535 den Schrijver zeiven met dusdanig een oogmerk niet bezwaaren wil, zo hij daar iets tegen hebbe: Daar nogthans zijne voorgeevens hiertoe eigenaartig ftrekken , denke ik, dat het van genoeg belang is voor ons Geloof, dat dit het gemeen onder het oog gebragt, en de niet diepdenkende Leezer tegen den invloed van zulk fchrijven gewaarfchuwd worde. Ten deezen einde befloot ik mijne beevende hand nog eens op papier te zetten," in de bezeffinge, dat deeze taak mij nog meer betrof, dan wel anderen, om dat ik door mijn fchrijven gelegenheid gegeven hebbe tot het gemeen maaken van zodanige voorgeevingen. Hieromtrent zal ik dan ook regt uit praaten, de Schrijver moge dan zijn wie hij wil, Tros. Ruiulusve faal, nog zijnenthalven iets verbloemen; Brengt dit mij 'er toe, om eenige geftrenge, voor hem gevoelige en onaangenaame dingen te Zeggen, dit wijte hij zigzelven, die zo gefchreeven, die zulke uitflagen gedaen heeft. Nu dan ter zaake. I. Na mij met een armvol van loftuitingen over* gooid te hebben, van welke ik hem gaafn verfchoond hadde, en hoedanige ik niet bekwaam ben, om hem wedei toe te meeten, geeft de Hr. Journalist zijne toeftemminge aan eenige mijner Stellingen, die de Voorreden hem leverde. In 't bijzonder behaagt hem mijne fterke verklaaringe tegen den dubbelen zin der Propheetijen^ den letterlijken en geestlijken; - hen ^?elk; C«) Bl, 3P3, 394.,  53<5 NAREDEN. welk ons in het vervolg nog zal te pas koomen. Dus is het ook gelegen met de volgende bijzonderheid aangaende het gebruik van Schriftuurplaatzen des O. Testaments bij de Schrijvers, van het Nieuwe, fchoon zij hiervan geen waare en eigenlijke voorfpellingen zijn; Hoedanige hij nogthans erkent.dat 'er, moeten gevonden worden, aangezien Christus en zijne Apostelen in hunne leere anders zig niet met zo vast vertrouwen op die Schriften zouden beroepen hebben. Dus verre gaet het goed. Maar dan volgt de berispinge (£); Ik hebhe die twegderieije plaat» zen in derzelver aanhaalinge niet genoe g. vreeten te onderfcheiden; Ik hebbe verfcheidene enkele Toepasfingen voorregtftreekfe Voorfpellingen genomen, zonder uit gewisfe kenmerken te toonen , dat zij dusdanig zijn, En hierom berigt hij den leezer nog wat breeder en, flerker aangaende de gewoonte van zodanige toepasfingen te maaken van der Oude Schrijveren woorden; Welke gewoonte ik reeds erkend had, zo als blijkt uit die plaatze mijner Voorreden, welke hij op de voorgaende bladzijde heeft aangehaald. Van wat dienst is hier dan deeze zijne breedere en flerkere. aanmerkinge? Al had. hij nog tien bladzijden over die gewoonte willen befchrijven, en alle zijne geleerdheid uit de Alexandrijnfche Schrijyeren ook voor den dag gehaald, (O quantum est in rebus inane!) zou het hier ujt blijken, dat ik daar- U) Bl. 354, 395,  NAREDEN- s^ daaromtrent niet wel onderfcheiden had ? Hoe deeze : redekavelingezamenhangt, kan ik niet bezeffen. Zij treft hier ook geheel geen doel, om dat ik mijne, uitlegginge van de meeste ftukken niet gegrond hebbe op derzelver aanhaalinge in de Schriften des N. Verhonds, maar op derzelver eigenen inhoud; zo als voor elk kan blijken, die mijne Leerredenen maar. met eenige aandagt leezen wil (c). Ik hebbe zelf , zulke ftukken in deeze Verzamelinge gebragt, welke van de Schrijvers des N. T. in 't geheel niet worden aangehaald; En dus kwam de aangetijgde misvattinge, daar ook geheel niet te pas. Maar dusdanige konsten gebruikende, fchermende Schrijvers, om de gronden dergee.nen, die ze beyegten, den leezeren uit het oog te. brengen, en anderen in de plaatze te fehuiven, op welke zij meer voordeel meenen te hebben. . De man erkent, dat het zeer moeijelijk is de gemelde. Cc) Hetgeen hiertegen met den meesten fchijn zou kunnen ingebragt worden, is mijne Verhandelinge over. Pf. XVI. 10, in welke ik mijn gevoelen ten deele met de aanhaalinge van Apostel Petrus geftaafd hebbe , in zijne eerfte predikinge tot de Jooden na het ontvangen van den H. Geest. Dog de redenen, waarom men dit niet als eene enkele toepasfinge, maai- voor de bewijsreden Uit eene weezenlijke voorfpellinge. te, agtcn hebbe, gaf ik daarbij op, D. I. bl. 191, 192, aan welke de Journalist niet geroerd heeft, fchoon hij dien Pjalm niet voor eene eigenlijke Voorzegginge wil erkend hebben. ' LI 5  53^ NAREDEN. de onderfeheidinge wel te maaken, en nogthans wil hij hebben, dat het uit zekere en niet Hvijffelagtige kenmerken gefchiede. Loopt dit niet eenigzins tegen malkanderen aan? Of agt hij het billijk in moeijelijke dingen, zo klaare zekerheid te vergen? Redelijker, zou een verftandig man het oordeelen, dat men aan den eenen, of anderen kant met de meeste waarfchijnelijkheid volflaen kan. Om nu niet te zeggen, dat de natuure van dusdanige onderwerpen geen andere zoort van bewijzen toelaat; gelijk de Schrijver wee', zo hij van oordeelkunde niet geheel onvoorzien is. Dog eene grootere of mindere waarfchijnelijkheid kan ligtlijk in twijffel getrokken worden van zulken, die gaarn aan alles twijflelen; inzonderheid omtrent dingen , die den geopenbaarden Godsdienst aangaen. Ook zou men mogen vraagen, van welken kant zulke zekere en gewisfe kenmerken moeten aangebragt worden, van hem, die de aanhaaïingen van onzen Heere en zijne Apostelen voor enkel Toepasfelijk neemt, of van hem, die daarin regtltreekfe voorzeggingen vindt? Zou dit voor den eerften niet zo wel ten laste koomen als voor den laatften? Is dan de gewoonte van, enkele toepasfinge zo gemeen, dat men denken mag, dat 'er geheel geen andere aanhaalingen in de Schriften des N. T. gevonden worden, ten zij men het tegendeel vast bewijzen kan ? Deeze onderlrellinge zou wat verre loopen, als die dus. medebragt, dat Christtis en zijne leerlingen geen ander bewijs uit de Pro-, pheetijen gehaald hebben, dan met die ia eenen on- eigen?  NAREDEN. 539 eigenlijken zin te neemen; waarover wij nog nader zullen moeten fpreeken. Evenwel fchijnt de Journa* list te onderllellen, dat het vertoonen van zulke ge. wisfe blijken voor den laatstgemelden alleen opkoomt. Dus koomt hij 'er gemaklijkst af; als die wel weet, dat het veel meer werks inheeft van zijn gevoelen bondige bewijzen te geeven, dan maar ftoutlijk iets te fteilen of re lochenen, en de tegengeftelde bewijzen te verduisteren; van hoedanige handelwijze hij zig meesterlijk bediend heeft. Hij befchuldigt mij, dat ik verfcheidene ftukken voor eigenlijke voorzeggingen genomen hebbe, zonder daarvan gewisfe kenmerken të vertoonen. Zijn 'er ook gewisfer te. vinden, dan die de eigen inhoud der oude ftukken zelf uitlevert? En uit deezen hebbe ik omtrent elke Voorzegginge de bewijzen van mijn gevoelen getrokken, van welke de Berigter zig niet verwaardigd beeft een eenig met reden te wederleggen. Hij geeft wel voor, nader gelegenheid te zullen hebben van aanmerkinge op mijne misftagen, van toepasfelijke aanhaalingen voor weezenlijke voorfpellingen te neemen. Maar dit heeft hij naderhand vergeten , of met voordagt agtergelaaten. Dit moest, dan immers uit bijzondere voorbeelden worden opgemaakt. Maar na dat hij algemeene aanmerkingen omtrent de Propheetijen gemaakt had, houdt hij zig bijzonderlijk op met een voorbeeld, (Gen. III. 15.) waaromtrent ik die onderfcheidinge van aanhaalinge niet behoefde te maaken:. En daarna gaet hij over. tot de Pfalmen in het. al-  45Q NAREDEN. algemeen," onder welke hij flegts in 't voorbijgaen in 'c bijzonder van den XVI. mijne letterlijke verklaaringe aantast, en van ter zijde aanduidt, als of de CX. van den Heere Christus in eenen geestlijken zin genomen wierd, —— Hoe veel aanmerkingen over twee bladzijden, of maar anderhalve? Waaruit de losfe en onwisfe fchrijftrant deezes mans genoeg kan blijken. 11. Ik gae dan nu over tot des Journalists algemeene aanmerkingen (d) tegen mijne Leerredenen., waarin ons nog misfelijker dingen zullen voorkoo.nien. ■ ■ Zijne eerde bezwaaringe daartegen is,-dat ik in mijne uitlegginge van de opgegeven texten, het eens hen met het gros der Godgeleerden en Uitleggeren. Deeze overeenftemminge met de gemeene gevoelens fchijnt hem geheel niet- te fmaaken; Want hij verwijt mij die nog al meer dan eens, even of dit eene genoegzaame reden waare, om mijne Stellingen af' te keuren; als dat ik iets onderfleile volgens bet gevoelen van de meeste. Godgeleerden Ce), dat ik den gewoonen weg der Uitleggeren volSs (/)* dat ik*w« toefchijne op het gewoone pad der Uitleggeren, door de los. aangenomene begrip* pen, wat fchielijk weggefeept te zijn (g), en. omwent, een bijzonder ftuk, dat ik den gemsenên (l.enter yolge. Cd) Bl 396 —4o:. (e) BL 39S. (f) BL ^ (;g) Bh 408,.  NAREDEN. 54ï volge Is het dan een blijk bijl deezen Schrij¬ ver van te dwaalen, als mert de gemeenlijk aangenomene gevoelens is toegedaen; en een teken van een groot verftand en wijsheid, dat men ongemeene en zonderlinge Hellingen voorftaet? Daar zijn menfehen, die (b) Bl. 499. Deeze cn diergelijke uitdrukkingen kwamen mij in den beginne wat veragtelijk, fmaadlijk, en hoonende voor; dus zullen ze waarfchijnelijk ook anderen voorkoomen,-inzonderheid jegens iemand, aain welken de Schrijver zulke mooijebasfo los manos maakt, zulke ovetmaatige loftuitingen geeft; zo dat men deeze naauwlijks voor ernst zou kunnen opneemen. Dog nu ik bemerke, dat deeze Schrijver van den Heere Christus en zijne Apostelen genoegzaam dezelve gedagte heeft, vinde ik geen reden om hem die ten mijnen opzigte kwaalijk af te neemen, Hij beduidt ons immers bh 409 , 410. dat dezelve de maniere van de woorden des O. T. in een geestlijken of allegorifchen zin te ver. ftaen, onder de Jooden gebruikt hebben, bij welken" die gemeenlijk was aangenomen. Hij zegt wel niet met dezelve fpreekwijzen, dat zij den gemeenen Jlenter gevolgd hebben], enz. Dit zou wat vreemd luiden in een openbaar gefchrift, hetwelk men nog al wil dat van Christenen gelezen worde. Beter zou het door den beugel kunnen, misfehien , in een gezelfchap daar men zig Veroorloft om deii grooten Apostel Paulus uit fnaakerij* éen ouden Sm..s te noemen. •— Maar in het zaakelijke koomt het dog overeen, zo veel ik zien kan. Het eenig onderfcheid zou zijn, dat hij fchijnt te oh-  g4a Nareden. die zig dit verbeelden, èn die zig hierom van een langduurig onderzoek der Waarheid zelve óntflagen agten. Of de Schrijver onder dusdanige ook behooi-e, laat ik aan zijne plaatze: Uit zijne befchuldiginge tegen mij ingebragt, zou men het fchier befluiten. • Maar is dit dan niet eene groote dwaas¬ heid? Dan moet een vlugge geest, die iets nieuws, iets vreemds, iets zonderlings heeft uitgevonden, of van een anderen fchranderen bol overgenomen, wanneer hij dit door zijne fpitsvirtdigheid bij het gemeene gros heeft weeten fmaaklijk te maaken, hetzelve wederom laaten vaaren, iets anders ongemeens op nieuw bedenken, of eene oude mode, eene Henr§ quatre weder oplappen. Eene aartige wijze om de waarheid aan den dag te helpen.' Uitneemend pasfende voor hen, die alle onderfcheid van Waarheid en Valschheid tragten te verduisteren. Een opregt liefhebber der Waarheid zal zijn werk maaken van de zaak zelve, waarover hij heeft te oordeelen, in den grond te onderzoeken, voor zo verre hij derzelver ■blijken kan nagaen; en geen flenter, nog gemeene, aan- ondefflellen, dat de Heere en zijne Apostelen den getneenen weg hebben ingeflagen, fchoon zij wel beter wisten; terwijl ik dit in alle eenvouwigheid gedaen hebbe. Dog welk onderfcheid dan niet tot mijn nadeel is, zo ik meene. En dus kan ik die bejegeninge ligt verdraagen.  N A R E D E N. 543 nog ongemeene (z), zal daaromtrent bij hem in aanmefkinge koomen. Deeze is mijne beftendige gewoonte geweest, zo verre mijne feilbaaré vermogens toelieten: Bij deeze meëne ik mij te houden, zo lang ik verftand hebbe, en zal mij door geen blaas met boonen van dit fpoor ligt laaten afjaagen. —— Maar fchoon ik mij dus aan deeze herhaalde voor- (/) De ondervindinge leert immers, dat ?ér zo wel een ongemeene, als gemeene ilenter kan zijn, en mettei i daad ook is; dat niet alleen gemeene en lang aaugenomene gevoelens uit gewoonte, maar ook zonderlinge ftellingen om haare vreemdheid bij den fleur gevolgd worden van den grooten hoop s die dezelve aankleeven. üusis 'er ook een Arminiaanfche, Sociniaanfche, Men» nonite Ilenter, omtrent ftellingen, die bij kleindere partijen gedreeven worden. Der Deïsten twijfelingen Voedt een losfe ilenter bij den grooten hoop. Dus is 'er een Voltairiaanlche Ilenter in het veragten van de kundigheden en bekwaamheden der oude Israeliten, door welken anders fchrandere mannen zig wel eens laaten wegfleepen. Dus was 'er in 't begin deezer eeuWe een Bekkeriaanfche Ilenter, welken ieder volgen moest, die naar de mode wilde denken, en die nu door een Farmeriaanfchen, zo 't fchijnt, vervangen is, enz. Ik wil niet zeggen, dat deeze en diergelijke gevoelens te verwerpen zijn, om dat ze van den gemeenen trant van denken afwijken: Maar ik meene, dat het even dwaas is , dezelve juist om deeze reden te omhelzen en voor te ftaen, en zig hierdoor kwanswijzé boven 't gemeen te doen uitmunten.  544 NAREDEN'. voorgeevens van den Berigter weinig hebbe te be» kreunen: Mag men nogthans in aanmerkinge neemen, of dezelve wel met de waarheid beftaen kunnen. Konde hij dit zigzelven wel wijs maaken ?Naauwlijks, zo het fchijnt. Want hij maakt daarop hier Qk) twee aanmerkelijke uitzonderingen; waaromtrent ik het met eens ben met het gros der Godgeleerden en uitleggeren : Dat ik de behandelde Texten dikwijls anders vertaale dan gemeenlijk gefchiedt; en dat ik geen tweederlei jen zin in dezelve toelaate, maar den Heère Christus daarin letterlijk voorfpeld oordeele (/). Hij (k) Bl. 396 (/) De Schrijver drukt dit zo uit, (dat ik vtrfchiïïe van de meest geagte oordeelkundige Uitleggeren) dat ik niet weete, of hij dit verfchil tot mijn voordeel, of nadeel duiden wil. In dien zamenhang fchijnt het tegenover te ftaen tegen het eens zijn met het gros der Uitleggeren, hetwelk hij in mij berispte. Evenwel kan het niet loflijk opgenomen worden, dat men het gemee« ne gros naloope, en de geagtfte en oordeelkundigfte verlaate. Heeft dus de Schrijver niet ééne gelegenheid kunnen voorbijgaen laaten zonder mijne handelwijze meer of min veragtelijk te vertoonen? Kan hij dit zelf niet laaten, daar hij het met mij eens is, indien men op zijne woorden betrouwen mag, bl. 393. daar hij mijne verklaaringen tegen eenen tweederleijen zin volkoomen goedkeurt? Hetgeen hij dus van mij zegt, pitst ook op hemzelven. Nogthans zullen wij daarentegen weder zien, bl. 410. d.t hij het niet geestlijk verklaa- ren  NAREDEN. 545 Hij had, indien hij omtrent dit onderwerp naaukeuriglijk verflag had willen doen, 'er uit mijne Nare• den, van welke hij geheel geen meldingc maakt, nog kunnen bijvoegen, hoe veelé texten ik anders opnee» me, die van de meeste Godgeleerden als voorzeggingen van den Mesfias gehouden worden. Dog dan zou dit voorgeeven van den gemeenen ilenter loslijk te vólgen, nog minder aanneemelijk zijn voorgekoomen. Hoe kon de man dog hoopen, dat dit zijn voorgeeven eenigen ingang zou vinden bij onpart'jdi • gen en opmerkenden, die mijn werk gelezen hebben? Eéne uit werkinge kon hetzelve te wcge brengen, dat zij, die in het buitengemeene en paradoxe fmaak hebben, of die niet voldaen zijn over het bewijs uit de Voorzeggingen, dat Jefus de Mesfias is, óp het gezag van deezen Berigter hier m.iar gemeenen kost verwagtende te vinden, het boek zig niet verwaardigen oni in te zien («2). Maar misfehien heeft ren van de Propheetijen in mij wel duidelijk veroor. deelt. Wie zou niet denken, dat dit regt tegen eikanderen aanloopt? Dog hiervan nader over die volgende plaatze. Ondertusfchen is het bezwaa elijk aan iemand genoegen té géeven, die de behendigheid heeft van z\y ne gevoelens te verwisfelen, en nu dit, dan dat te willen. Q^w teneam vultus mutantem P, otea nodo ? Cm) J. A. de Luc Hist. de la Terre &c. tom. 1. p. 51. Comme beducoup aes gens craigaent d' eirz con* fondus II. deel. Mm  546 NAREDEN. heeft hij bij weinigen zo veel gezag, en maakt het door dit zijn berigt nog twijffelagtiger. Een ernfiig beoordeelaar der Hellingen, die in mijne Verzamelingen voorkoomen, zal niet in aanmerkinge neemen of dezelve gemeen of ongemeen, maar of zij op redenen van waarheid en waarfchijnelijkheid gegrond, of daarvan verlteken zijn. Hier koomt het alleen or> aan; het ander doet niets ter zaake. En hiermede ftappe ik van dit zo dikwijls opgegeven voorwendzei af. En ik gae nu over tot een ander, hetwelk, bl. §97, volgt, dat ik nergens over het oogmerk van zo vroege voorfpellingen aangaende den Mesfias enz. gehandeld hebbe. Dog in het uitbreiden van deeze befchuldiginge, befnoeit 'hij die weder zelve. Want hij bekent, dat ik 'er hier en daar iets van melde in het voorbijgaen. Dus, hetgeen eerst nergens voorkwam, daarvan vindt hij nu ergens bier en daar eenige fpooren. Maar hij wilde daarvan eene uitvoeriger behandelinge gehad hebben; fchoon hij (al wederom zijn gezeg intrekkende, dat hij niet kon opmaaken, welk plan ik mij daarvan" vormde) fchoon hij met goedkeuringe zie, (ik bedanke den Keurmeester voor zijne Cenfbriaale goedkeuringe) dat ik niet denke, dat de voorfpellingen alleen voor de nakoomelingcn ge. fondus avec le Vulgaire par ces voix, qui out acquis de f autorité, ils n'of ent même avoir 1'air d" entrer a l'examen.  NAREDEN. 54; gegeven zijn. Dus heefc hij dan kunnen merken, dat volgens mijne gedagten, dezelve ook nuttig geweest zijn voor hen, aan welken zij gegeven wierden. Wat moest de man nu meer weeten, om te befpeuren, weiken plan ik mij vormde omtrent het óógmerk der oude voorfpellingen? Waaren 'er ook nog andere menfehen, behalven de tegenwoordige en de nakoomelingen, voor welke de ontvangene Voorfpellingen nuttig of niet nuttig zijn konden ? en waaromtrent hij mijne gedagten weeten wilde? Wat de vroeglïe voorfpeliinge belangt, van het nut, waartoe dezelve onzen eerden Ouderen kon ftrekken, hebbe ik uitdrukkelijk gemeld, bl. 13, 25. Wat dienst de Aartsvaders konden hebben van die, welke aan hun gedaen wierden, kan men bl. 74, naleezcn, als mede, bl. 110,' 111. En ten aanzien van de Israeliten, blijkt dit uit den text zeiven, Deut. XVIII. 15-—19- en uit de Inleidinge tot mijne Leerreden over denzelven; enz. Ik hebbe niet goedgevonden > om over dit onderwerp mij in 't algemeen, afzonderlijk; en breedvoerig uit te laaten; eensdeels, om dat dit reeds door anderen gedaen was; en misfehien had de Journalist zig dan verwonderd, dat ik weder een betreden pad bewandelde; anderdeels, om dat het plan, hetwelk ik mij gevormd had, dit niet zo zeer vereischte, om naamelijk door eene letterlijke verklaaringe der oude voorzeggingen te toonen, dat de zelve op den Mesfias geduid moeten worden, en op den Heere Christus uidoopen; zonder dat men de toeMm 2 vlugt  548 NAREDEN, vlugt behoeve te neemen tot eenen allegorifchcn zitty om te bewijzen, dat Jefus de waare Mesfias is. Op dit plan zijn alle de Leerredenen, van vooren tot agteren, des hoeks ontworpen. En heeft onze man dat in dezelve, nog in de Voorreden, daar het duidelijk wordt voorgefteld, niet kunnen gewaar wofden ? Hierover moet men zig inderdaad verwonderen !Te meer, daar op andere plaatzen blijkt, dat hij het wel bcgreepen heeft. Dus is het niet der moeite waardig, om hierop langer ffil te ftaen. Op bladz. 398. befchuldigt de Berigter mij van verfcheidene onderftellingen gemaakt te hebben omtrent de kundigheden der eerfte ftervclingen, der Aartsva' deren, en Israeliten, die veel te onzeker, en zelf zeer onwaarfchijnelijk zijn: en hiervan meldt hij een voorbeeld of drie: Hij toont de onzekerheid en onwaarfchijnelijkheid van die onderftellingen niet; maar zegt 'er alleen op, dat hij in gevoelen diesaangaende zeer van mij verfchilt(»);en hiermede is de zaak afgedaen, hierom fchijnt hij te onderftelïen, dat ik ongelijk hebbe. Dog, met verlof van den Hr. Journalist, dunkt mij, dat deeze onderftellinge ook zeer on- (n) Desgelijks fchrijft de Hr. de Luc van den Deist Telliamed, (de Maillet.) Commc c'est un homme extraordinaire , qui cacbe peu fon jeu, tl ne fait jamais diffcultê de donnerpour preuve des chofes, qu'il ne prouve pas, fa propre perfuafion. Lettr. Phyf. & Morales, tom. II. p. 383.  NAREDEN. 54a onzeker en onwaarfchijnelijk is. Ik wil niet beweeren, dat de onderftellingen van een Leeraar der Doopsgezinden even zwaar weegen, als die van eenen openbaaren Cenfor übrorum, door eenen Boekverkooper daartoe verheven, of van wegens overtuiginge van zijne eigene bekwaamheid, of om eenige andere reden, tot dien post opgetreden: Ik ftae gaarn boven den eerften het gezag toe aan den laacften, als het enkel op gezag aankoomt. Maar wanneer de laatfte geheel geen reden geeft van zijne onderftellinge , daar de eerfte zijn gevoelen geftaafd heeft met zo veele, als de natuure der zaake gehengt, zonder dat de laatfte die eens onderneemt te wederleggen: dan geloove ik niet, dat het gezag van den laatften veel te beduiden heeft. Volgens mij, fchrijft hij, moeten de begrippen van den Duivel, van het toekoomend Leeven,van de Opftandinge uit den Dood, al zeer bekend geweest zijn bij de vroegfte ftervelingen, de Aartsvaders, en Israeliten. Dit kan ik hem met eenige onderfcheidinge als mijn gevoelen toeftaen. De verleidinge van onze eerfte Ouderen moest denzelven eenig begrip, zou ik denken, van den Verleider geeven, daar zij bij de daadlijke bevindinge hem tot hunne fmerte leerden kennen; gelijk ook het vonnis van den Allerhoogften tegen denzelven uitgefproken: Maar geenzins agte ik het noodig, dat ze voorheen eenige kennis aan hem gehad hebben; zelf mag men dit onwaarfchijnelijk ftellen, dewijl hij hen anders zo ligt niet zoude bedrogen hebben, Onze Mm 3 Be-  550 NAREDEN. Berigter wil wel niet hebben, dat deeze Verleider de Duivel geweest zij; dog dit ftaet ons naderhand te bezien. Ik geloove ook, dat de Aartsvaders in de verwagtinge van een toekoomenden ftaat geleefd hebben. Deeze heeft men onder de Heidenen gevonden. Waarom moet men dan denken, dat zij hun ontbroken heeft, die met buitengewoone openbaaringen, met eene bijzondere beftieringe van het Opperweezen begunftigd wierden? Jakobs woorden op zijn fterf bedde gaven die verwagtinge vrij duidelijk te kennen (o). De Schrijver aan de Hebreeuwen heeft dezelve den Aartsvaderen uitdrukkelijk toegeëigend, (Xi. 9, 10. 13-.-16,). Van welken dus de Journalist even zeer in gevoelen verlchilt, als van mij. Wat de Opftandinge uit den dood aangaet; daarvan vond ik eene blijk in Davids XVI. Plalm. Of de Koning van dezelve eenig denkbeeld gehad hebbe, voor dat hem de opftandinge van den Mesfias geopenbaard wierd, weete ik niet. Maar ik weete zeer wel, dat de Allerhoogfte door zulk eene Openbaaringe hem dat denkbeeld konde inboezemen; En dat dezelve dit metterdaad aan hem heeft geopenbaard, befioot ik met veel waarlchijnelijkheid uit den inhoud van deezen Pfalm (_p ) Daar men nu dit denkbeeld eens verkrecgen had; wat reden heeft men dog om te lochenen, dat hetzelve ook onder andere verftandige, vroome, en godvrugtige lieden van dien ouden Qo) Zit D. I. bl, no, ui, (p) Zie bl, 193, env.  NAREDEN. 551 ouden tijd in geheugen is gebleeven ? Schoon men moet erkennen, dat hetzelve bij hen zo duidelijk, zo leevendig, zo vast niet geweest zij, dan het ons door het Euangelium gegeven is. —— Ik onderftelle, gelijk hij vervolgens voorgeeft, „ dat verfcheidene „ plaatzen uit de Schriften des O. V. voorfpellingen „ zijn; waaromtrent hij meent (en wie durft zijne „ meeninge tegenfpreeken ? ) dat geenzins blijkt, dat „ de Schrijver of Digter dezelve voor Propheetijen „ heeft opgegeven, of hoe de djdgenooten bij mo„ gelijkheid hebben kunnen te weeten koomen, datze „ dezelve voor Propheetijen, en wel voor Prophee„ tijen wegens den Mesfias moesten houden." Hier verzwijgt hij weder alle redenen, welke ik hebbe bijgebragtuit den inhoud zeiven dier plaatzen, of der geheele ftukken, waarin ze voorkoomen, datze inderdaad voorfpellingen zijn, en van de tijdgenooten niet wel anders, dan aangaende den Mesfias konden opgenomen worden. Of moesten de Propheeten, als zij eene Godfpraak zouden voor den dag brengen, bij monde of gefchrift, vooraf woordlijk verklaard hebben, dat zij dit zouden doen, en wel bijzonderlijk, dat die op den Mesfias zien zoude, als ze hiertoe van God gedreeven wierden ? Die fchijnt de man duidelijk te willen hebben, op bl. 408. Jammer is het, dat die Propheeten, welke hij zelve erkent , bl. 409. dat van den Heere J. C. gepropheeteerd hebben, Jefaia, Jeremia, Ezechiel, Damei, enz. deeze vereischte kenmerken niet altijd hebMm 4 ben  55* NAREDEN. ben uitgedrukt. Jammer is het, dat ten hunnen tijde geen Bibliotheeken zijn gefcbreeven, waarin hun daaromtrent zulke oordeelkundige lesfen konden gegeven worden! De inhoud zelve der Voorfpellingen fchijnt bij deezen Schrijver geheel niet in aanmerkinge te koomen: Als 'er in eenige gedeelten der Schriftuure van toekoomende gebeurtenisfen gemeld wordt; kan hij dan niet onderfcheiden of dezelve voorfjbel. lingen zijn, dan vernaaien van reeds gebeurde of tegenwoordige zaaken? Of verflijt hij de oude Israeliten zo dom, dat zij dit bij geen mogelijkheid kon< den te weeten koomen ? Maar misfehien hebben zij niet kunnen bezclfen, of drarin van gewigtigc gebeurtenisfen, of van beuzelingen, van toekoomend hei} of onheil, van lighaamlijk of geestlijk heil gefproken wierd. Was dan de Hebreeuwiche taaie zo arm, dat zij dit onderfcheid niet kon uitdrukken, en haare fprëekwijzen zo donker, dat zij, die dezelve in leevendig gebruik hadden, dat onderfcheid niet merken konden ? Dan moet de man al een voortreffelijk denkbeeld hebben van de Schriften des O. Verbonds, welke in die taaie gefchreeven zijn, en hij moet 'er. zelve weinig in bedreeven zijn, om 'er dus over te oordeelen. Of zijn de Israeliten zo geheel dierlijke fchepzels geweest, dat hun geheel geen verwagtinge, boe flaauw en algemeen ook in den beginne, kon worden ingeboezemd, zelf niet door Gods geest», van eene toekoomende gelukkige omwentelinge voor het menschlijk geflagt ten aanzien van Godsdienst, waar •  NAREDEN. 553 waarheid, en deugd? Dit zou hem bezwaarelijk vallen te bewijzen: Ik geloove ook niet, dat hij het on-. derneemen zal, indien hij eenig gezag erkent in den Heere Christus en zijne Apostelen; indien hij met oordeel de Schriften des O. Verbonds gelezen heeft: En waar zou hij dan heen met zijne eigene gunstige getuigenisfen aangaende Abraham, en David, die ook onder de oude Israeliten behooren, zo ik het wel hebbe ? De denkbeelden van dat heil zijn van tijd tot tijd in de voorfpellingen meer en meer ontwikkeld en uitgebreid. Voor dat aan den Toebrenger van dat heil de naam van Mesfias in de Godfpraaken gegeven wierd, kenden de oude Israeliten hem zekerlijk niet onder deeze benaaminge. Nergens hebbe ik ook beweerd, dat de kundigfte onder dezelve zo nette en naaukeurige, zo klaare en leevendige kennis van de Euangehfche Openbaaringe gehad hebben, als ons; na deeze tegenwoordig mag gebeuren. Dit hebbe ik wel duidelijk onderfcheiden, ea eerst aangeweezen, hoe verre de Ouden die voorfpellingen verftaen kon> den, en welke nadere bijzonderheden wij daarin na de vervullinge thans kunnen vinden. Welk alles onze Berigter onder malkanderen verwart, en de onderftellinge daarvan mij dan maar zo in den flomp te last legt ( q ). Met hoe veel getrouwheid, laate ik den leezer oordeelen. —■ ■ „Ik onderftelle al verder, (dus loopt zijn voorgeeven al verder voort) „dat „ voor- ( q ) Bl. 398, 406, 408. Mm 5  554 NAREDEN. „ voorfpeUende Godfpraaken niet alleen door God in Gezigten en Droomen gegeven wierden, gelijk „ God, ÏSuffl. XII. 6- gezegd had zig aan de Pro„ pheeten bekend te zullen maaken; maar ook door „ zekere ftille aanblaazinge van Gods Geest, enz." Ik vinde in de aangehaalde plaatze j in Mo fes boek niet, dat God zegt, zig alleen door een gezigt of droom aan de Propheeten te zullen bekend maaken; en dus wordt daardoor geen andere manier van Openbaaringe uitgeflooten, indien de Heere mogt goedvinden dezelve te gebruiken; gelijk hij inderdaad wel eens gedaen heeft. Die betuiginge des Heeren ziet niet op voorfpeUende Godfpraaken; en dus wordt ze geheel buiten haar doelwit hier bijgehaald; Hetwelk alleen was, zo als uit den zamenhang cn de gelegenheid des gezegs blijkt, om het gezag van andere Propheeten beneden dat van Mofes te verkleinen, in de opregtinge en beftieringe van den Israelitifchen bncgerflaat. . Dog hierop behoeve ik thans niet langer Uil te ftaen: Ik moet nog meer en grover fouten te regt brengen. Hij vertelt ons immers hier, dat, volgens mijne onderftellinge, voorfpeUende Godfpraaken ook door zekere ftille aanblaazinge van Gods geest gegeven wierden. Moet elk Lcezer niet denken, dat ik deeze onderftellinge ergens gemaakt hebbe in de Leerredenen, welke hij behekek? Maar waar vindt men dezelve? De Schrijver tekent de plaatze niet aan. En hij heeft voorzigtiglijk gedaen. Ik kan mij althans niet herinneren van zodanige ftille aan  NAREDEN. 555 aanblaazinge, die voor de laagfïe zoon van Godiijke ingeevingen wordt gehouden, in dezelve gefproken te hebben. Dog het geheugen kan in een oud man wel eens feilen. Ik hebbe mijne Leerredenen dan eens doorgezien, of ook ergens die gedagte, waarin ik dog geen ongerijmdheid zie, omtrent eene voorfpeUende Godfpraak, door mij waare voorgefteld; op dat ik mijnen tegenpartijder niet te onregt van een valsch voorgeeven mogt befehuldigen. Dog ik hebbe het nergens ontmoet. Wat moeten wij hiervan dan den. kén? ———— Ik zal , om gewis te gaen het boek nog eens op nieuw doorbladeren. « Ik hebbe weder van vooren tot agteren gezogt; maar nogmaal te vergeefs, ik hebbe die onderftellinge nergens gevonden (r). Moet ik nu desniettemin ge. (r) Eene plaatze trof ik aan, bl. 159. waar ik on« derftelde, dat David onder eene Godiijke aanblaazinge was,- 2 Sam. XXIII. Zou de man door die uitdrukkinge ook tot deeze herfenfehim gekoomen zijn? Dog dan heeft hij daar van het zijne vrij wat bijgedaen. Ik melde immers daar niet van eene ftille aanblaazinge, nog van de laagfte zoort van Godiijke ingeevinge, een eenig woord. Indien de man naaukeurig had gelezen, zou hij gezien hebben, dat die van mij genoemde Godiijke aanblaazinge, op de naast voorgaende bladz. als eene verrukkinge van Geest befchreeven wierd; zo dat, indien hij deeze plaatze in den zin gehad hebbe, hij misgekeeken heeft: als die dan volgens zijne geleerde onderfcheidingc behoort tot het volgende voorwerp zijner berispinge.  S5Ó N A R E tD E N. gelooven, dat des mans berigt frer met de Waarheid overeenkoomt? Ik hebbe in den beginne van deeze toetze betuigd, dat ik regtuit zou praaten: Maar hoe kan ik dit hier fchier doen, zonder een fchijn te geeven van de paaien der befcheidenheid te buiten te gaen? Ik laate het dan liever blijven, voor het geen het is. Dit mag ik 'er van zeggen, dat ik deeze tegenwerpinge van den Berigter mij in 't geheel niet behoeve aan te trekken: En dus ook niet te onderzoe ken, op welken grond de man verklaart, dat die ftille aanblaazinge voor de laagfte zoort van Godiijke ingecvinge wordt gehouden, (in welker verfchillende zoorten te onderkennen, men dus moet Rellen, dat hij wel bedreeven is) omtrent welke hij egter meent, dat veel bedenklijkheid valt bij ieder, die dit onderwerp zorgvuldig en oordeelkundig beeft overwogen: Ik behoeve niet te onderzoeken, wie en hoedanige deeze zorgvuldige en oordeelkundige overweegers zijn; de Journalist telt 'er zig mede onder, zo ik meene. Voor het overige weete ik waarlijk niet regt, wat hij zeggen wil. Davus fum, non Qedipus. Dus gae ik dit raadzelagtige liefst voorbij. ■ ■ Verftaenbaarder is het, 't welk 'er bl. 399 nog volgt, „dat ik onderftelle, dat de Godiijke Pro„ pheetenin verrukkinge van zinnen en onder de aan„ drijvinge van den Propheetifchen Geest waaren, ^ zelf dan wanneer zij- hunne voorfpellingen voort„ bragten, het zij met woorden, het zij in gefchrif„ ten." En dus verre koomt dit met waarheid overeen ;,  NAREDEN. 557 een; mids dat men dit niet opneeme van alle voorfpellingen zonder onderfcheid.' Ik hebbe inderdaad onderfteld, dat zommige voorfpellingen den Propheeten wierden ingeboezemd, terwijl zij onder eene verrukkinge van geest, of van zinnen waaren; en ik zie geen reden, waarom ze die niet zouden hebben uitgeboezemd, wanneer die aandoeninge nog bij hen duurde, of waarom ze niet in ftaat zouden geweest zijn om dezelve in die oogenblikken zelf, of onmiddelijk daarop iri gefchrift te ftellen. De Journalist, zo hij het voorheen■ niet wist, heeft van den zeer geleerden Bifchop Lowth kunnen leeren, dat veele Propheetijen in fchrijftrant overeenkoomen met de verhevenfte Digtftukken. Zou hij nu niet denken, dat der Digteren ader onbelemmerdst vloeit, wanneer hunne gemoeds-drift inderdaad nog werkt, en hunne verbeeldinge leevendigst is opgetogen; of meent hij, dat zij dit verrukkelijk vuur eerst moeten laaten uitdooven, om een edel en waardig ftuk voor den dag te brengen* Dan moet hij weinig bezeffinge hebben, van 'c geen in der vlugste Digteren herfenen omgaet, als hun Geest aan de hoogstdraavende werken bezig is. Desgelijks onderftelle ik dan ook, dat der Propheeten geest, terwijl die door Gods Geest gedreeven wierd, in zommige gevallen, bestin ftaat was tot het vormen van de edelfte en fchoonfte tafcreelen, en van de leevendigfte denkbeelden van 't geen zij in hunne verrukkinge ondervonden. Dus ziet de man, dat ik nog blijve bij mijne onderftellinge, in weer-  558 NAREDEN weerwil van hetgeen hij daartegen heeft ingebragt, om dat alles, wat hij daartegen aanvoert, die onder« fteilinge geheeilijk misloopt. Hij heeft naamelijk van zig kunnen verkrijgen, om de uitdrukkingen, van verrukkinge van zinnen, en van geest, welke ik gebruikt hebbe, en van de aandrijvinge van den Propheetifchen Geest, te verwisfelen en te verdraaijen in den zin van eene zoort van vervoeringe en woede, en vlaagen van Godiijke onzinnigheid. Wonderlijke ukdrukkinge, waarlijk! van welke ik niet gaarn zou zien, dat men mij verdagt hield, en ik verklaare mij ten fterklten tegen de denkbeelden, welke onder dezelve natuurelijk leggen; met hoe veel vertrouwen mijn tegenpartijder mij die ook moge opdigten. Maar behoeve ik mij hieromtrent wel zo fterk te verontfchuldigen ? Heeft de man zelve wel in ernst kunnen gelooven, dat iemand, die eene Waarfchuwinge tegen de Geestdrijverij gefchreeven heeft (zo hem deeze bekend is) zulke woedende vlaagen van onzinnigheid ( Godiijke behoeft 'er niet bijgevoegd te worden ) aan de waare Propheeten zou kunnen toeeigenen ? Heeft hij ook kunnen hoopen, dat hij anderen , die eenige kennis van die Waarfchuwinge, of van mijne Leerredenen hadden, zou kunnen aanpraaten, als of ik zulk een gevoelen waarlijk voede? Hij moest het evenwel waagen. Bij onkundigen kon het nog dienen, om mijne denkbeelden in een valsch ligt als ongerijmd te doen befchouwen. Anderg kon hij ook zijne geleerdheid niet hebben ten toon  NAREDEN. 559 toon gefpreid omtrent de woede van zommi°-« Griekfche orakeltolken; anders kon hij de tegen werpinge van Cicero, die in geen voorzeggingen geloofde, niet tegen mij hebben aangevoerd: anders had hij ook niet kunnen beweeren, dat men bij de eerde Verkondigers en Schrijvers des Euangeliums niets diergelijks befpeurd had. (j ) ——. Maar lijdt dan de fpreekwijze van verrukkinge van Geest, van zin. nen geen anderen zin, dan van woede en onzinnig, heid? Kan men zig niet in verrukkinge bevinden, of men moet te gelijk in woede en van zijn verftand beroofd zijn? Heeft de Journalist ooit iets verrukkelijks befchouwd? Had hij ooit eenige aandoeninge van iets vreemds, fchoons, voortreffelijks? En wanneer hij deeze gewaar wierd , bevond hij dan telkens, dat hij niet wel bij zijn verftand, of zinneloos was? Dan zou ik waarlijk vreezen, dat zijne herfens vrij los fagot* gen, dan mag hij zig wel altijd met gemeene dingen ophouden. Maar hier hebbe ik mis; ik bedagc niet, dat het gemeene voor hem te gering, te flegt is. Dit tot hieraancoe dan, — Door ver¬ rukkinge van Geest, verftaet men dit (zo de man het niet weete, zal ik het hem beduiden) dat de Geest met eenig voorwerp of onderwerp zo geheel is ingenomen, zo zeer opgetogen in deszelfs befchouwinge en bevindinge, zo leevendig aangedaen door verwonderingc, welbehaagen, vreugde, enz. dat men CO BL 400.  è6o NAREDEN. men om geen andere dingen denke, maar zig daar-1 aan of geheel, of meestendeels overgeeve. Dit, mee* ne ik,Ts wel beftaenbaar met het volkoomen gebruik van 's'menfchen gezond vermand; Dit brengt hem in het allerminst niet tot woede en onzinnigheid; de verhevenfte gevoelens, de fchranderfte bedenkingen, de naaukeurigfte beoordeelingen kunnen uit dusdanige gefteldtieid van geest geboren worden; die riiet kan vallen in zulken, die van waardigheid, of onwaardigheid weinig bezeffinge hebben, of over alles los;es heen denken. — = De verrukkinge van zinnen geeft hetzelve te kennen genoegzaam, als het geert in de Schriftuure een Gezigt, of in het Grieksch e*?«p nog een wederantwoord bekwam; en dat tot driemaalen toe. Onderhielt de Journalist ook, dat de Apostel toen in woede, en in eene godiijke Onzinnigheid geweest is? of dat hij het volkoomen gebruik van zijn verftand gehad heeft ? En waarom mag ik dan niet onderftellen,dat de Oude Propheeten, de WAARE Pro pheeten, de Godiijke Propheeten, ook zomtijds in het uitboezemen der Openbaaringen, welke zij ontvingen, in eene diergelijke geestgefteldheid zig bevonden? Diergelijke ïx.sa—« Het denkbeeld van den Duivel, durft hij niet Ontkennen, dat in het Oosten algemeen geweest is „ maar het is „ moeijelijk om het van de tijden van Mofes te bei, Wijzen" zegt hij „ in wiens vijf boekeft men vati ü geen boöze geesten of Opperhoofd der b. g, II. deel* Oo 3i leest%  578 NAREDEN. „ leest ". Op gelijke wijze zal misfehien de man redekavelen , dat het moeijelijk is te bewijzen, of 'er ten tijde van Mofes wel Oliphanten in het Ooflen geweest zijn, die daarvan in zijne boeken geheel geen mellinge maakt. Maar merkt hij niet, dat hij dus voor toegeflaen houdt, het welk nog in gefchil ftaet ? Is Genefis immers niet een van de vijfhoeken van Mo« fes , en is onze betwiste plaatze daar niet? De Heere Christus , om van mij en anderen niet te fpreeken, leerde, dat in dit verhad op den Duivel gezien wierd: de Journalist meent het tegendeel. Blijft de zaak dan ten minftcn nog niet twijffelagtig? En behoorde deeze man dan wel zo Hout en bellisfende te fpreeken ? Hij zal dog niet durven flaende houden, hoope ik, dat zijne meeninge de zaak terftond afdoet tegen Christus , zonder dat hij dezelve met eenig bewijs behoeve te ftaaven. Ten mijnen aanzien mogt hij in zulk eene verbeeldinge zijn; maar zou hij niet denken , dat dit zo onbetwistbaar niet zou doorgaen tegen een Leeraar van God gezonden? —'■ Maar onze man vermeet zig, dat hij ligtltjk, zo veel eene zaak van die natuure toelaat, zou kunnen toonen, dat dit denkbeeld van den D. onder de Jooden van laater tijd is. Zou hij hier zijne kragten wel regt kennen , en zig niet te veel van dezelve laaten voorftaen ? Ik hebbe meer omtrent dit onderwerp dusdanige taal gehoord en gelezen,- maar het bewijs zelf, als het daarop aankwam, bleef ten agteren, of ging zeer kreupel. Heeft hij weloverwogen, wat 'er al ver-  NAREDEN. 579 vereischt wordt om dit te toonen ? Dat hier in dit verhaal van den Val niet op den Duivel gezien wordt, zou hij vooreerst moeten toonen; hetwelk hij nog in geenen deele gedaen heeft. Misfehien denkt hij, dat zijne meeninge hiertoe genoeg is; en dac de natuure der zaake geen ander bewijs toelaat. Dan bekenne ik , dat dit voer hem ligt zou zijn om uit te voeren. Maar kan hij waarlijk zig verbeelden, dat hiertoe niet meer vereifcht wordt? Hij zoa moeten toonen, dat de Heere Jefus eene ongegronde verklaaringe van dit verhaal gegeven heeft. En zou dit nog al niet vrij veel werk inhebben ? inzonderhe;d bij den 'geenen , die deezen voor eenen onfeilbaaren Leeraar der Waarheid houden. Hij zou moeten toonen, dat het boek van Job, waarin van den Satan zo duidelijk wordt gefproken, zo oud niet is, dan de kundigfle en fchranderfte Geleerden thans gevoelen, die hetzelve met genoegzaame waarfchijneiijkheid voor de tijden van Mofes agten , te zijn opgefteld. Maar dit zou hij misfehien denken , dat hem zo heel zwaar niet zou kunnen vallen , om dat hij gefiieeden brood, zo men-zegt, zou kunnen'vinden bij Bifchop Warburton, die op zijne manier beweerd heeft , dat Job eerst in de Babylonifche gevangenis , of aan het einde daarvan is gefchreeven. Deeze fchrijver is ook zeer voor het paradoxe en zonderlinge : Waarom men onderflellen mag. dat de Journalist wel met hem bekend is : Want gelijk zoekt dog zijns gelijken. Dog weet de Berigter wei, dat alle de voorwendzels van Warburton O o 2 reed*  58o NAREDEN, reeds lang ten onbruik gemaakt zijn en van Huk tot ftuk wederlegd door den geleerden Ch. Peters, die met opzet daartegen gefchreeven heeft? Deezes bewijzen en van anderen, die voor dehoogeOudheid van dit boek pleiten, zou hij dan ook al moeten ontzenuwen , voor dat hij zig van Warburtons fchijnredenen kon bedienen. En dit geloove ik niet, dat de man zo ligt zou kunnen doen, welke verbeeldinge hij ook moge hebben van zijne eigene bekwaamheid. Misfehien heeft hij wel meer ondervonden , dat grootfpreeken en zwetfen bij veelen meer afdoet, dan bondig redeneeren. Hij neeme eens de proef van het werk, zo hij 'er moed toe heeft, _ — Hetgeen hij omtrent Openb. XII. 7, 9, verkeerdlijk voorftelt, zal ik maar voorbij gaen, als van weinig belang zijnde, —— Zo zal ik ook doen omtrent de natuurelyke Pbilofophie der Egyptenaaren, waar van hij op bladz. 404. gewag maakt: met welke meeninge, hebbe ik niet kunnen raaden; of het moest zijn om den vermaarden Brukker voor vrij onkundig te verklaaren; bij welks kundigheden anderen zullen denken, dat deeze Cenfor veel te kort fchiet, zo het vrij ftaet de zijne naar dit Haaltje af te meeten. —— Hoe klemmende zijn verder de redenen, welke hij bijbrengt voor zijn gevoelen, dat hiervan een Slang eigenlijk gefproken worde ! dit, zegt hij „fchijnt „ het ta) A. Critical Disfertation on the Book of Job, Lond. 1751. m 4to.  NAREDEN. 58r „ het vervolg genoeg te toonen." Ikzalvyandfchap zetten tusfchen u en deeze Vrouwe, en tusfchen uwen zaade en haaren zaade. Hij vindt hier vooreerst eene zoort van Parallelismus (zijne geliefde ontdekdekkinge, welke hij aan den Londonfchen Bisfchop is verfchuldigd) enz. Fiat, daar zij eene Parallelismus; ik hebbe 'er niets tegen. Maar dat hieruit blijken zou, dat in deeze regels dan van eene eigenlijke Slang, geenzins van den Duivel onder deezen oneigenlijken naam gefproken wordt, kan ik op geenerhande wijze bevroeden , en niemand zal dien knoop buiten onzen fchranderen Journalist ligt vatten. Andere gemeene oordeelkundigen zullen denken, dat de Satan en zijne onderhoorigen, even gepast met de Vrouw en haar zaad in den tegenfiand kan koomen, als eene oude eigenlijke Slang en haar gebroedzel. Is "er ook niet eene zoort van Parallclismiis in de les van onzen Zaligmaaker ( fchoon die niet een fragment van een digtftuk aanduide) Geeft het heilige den honden niet, nog werpt de paarlen voor de zwijnen'} Bell uit onze man dan hieruit ook, dat Jefus in die twee nevens elkaer flaende regels van eigenlijke honden, van eigenlijke zwijnen fpreekt? Dan is hij al een wonderlijk Uitlegger ! Nog al meer wonderlijks.. De Geleerde Heer trekt dog,' inderdaad, de verwonderinge naar zig van allen, die zig verwaardigen om dit zijn ftukje me: opmerkinge te leez.en ;. en: dit wint men met in alles, zonderling se O o 3; WÜ-  5U NAREDEN. willen zijn. „ Hoe laf en ongerijmd " (bj vraagt hij, „ zou men hier de kinderen of nazaaten van den Dui- » vel - (£) Hier zien wij eene Parenthifs tusfchen gevoegd „ ('t zijn de woorden van den Heere S. dieniet „ bedagt, dat de fmaak zeer verfchillend is.)" Dus bevegt hij mij met. mijn eigen Wapen. Is dit niet netwerk va i een behendig Kampvegter? En het zou wel treffen, indien hij maar niet mis Hak, zo als hier boven blijkt. Dog ik bed gt niet, dat de fmaak verfcbiliende is. Wat rmverfchoonelijke onbedagtzaamheid! Ik weete waarlijk niet, of ik op dien tijd, wanneer ik die uitdrukkinge ( D. I. bl. ~.) gebruikte, of ik om het verfchil der fmaaken toen gedagt hebbe, of niet. Maar onze Journalist weet het; want hij Helt het zonder twijffel; en dus weet hij meer van mijn denken, dan lk zelve : is dit niet ongemeen doorzigtig ? - Maar hoe weet hij het dpg? Kon hij dit hieruit befluiten , dat ik iets voor laf en ongerijmd verklaare ? Kan niemand dit doen, die bedenkt, dat de fmaak verfchik lende is? Integendeel onderftelt dit verfchil, dat zommige dingen laf en ongerijmd, andere verheven en verHandig zijn; en dat dezelve wel zijn te onderfcheiden van eikanderen. En dat befmit wordt dan hier Op de plek zelve bij hem zeiven valsch bevonden: want hier zien wij, dat hij mijn denken laf en ongerijmd noemt, terwijl hij tevens fchrijft, dat de fmaak verfchillende is. Dus heeft hij zekeslijk, toen aan dit verfchil gedagt; of men moet Hellen , dat hij fchrijft zonder te bedenken wat hij fchrijft. En dan waare het niet te verwonderen , dat de redenceiïnge wel eens in de war { in het zonderlinge j loopt.. Wij-  NAREDEN. 583 „ vel zoeken, of eerst door de Slang figuurelijk den „ Duivel, en dan wederom volgens een tweede of „ derWijders , wat bedoelt dog de man met dit inbrengzel tegen mij, dat de fmaak verfchillende is? Deeze is immers eene'zeer gemeene aanmerkinge: dog hoedanige wel eens tot ongemeene uiterflen kunnen getrokken worden. Wü hij hiermede te kennen geeven, dat mijn fmaak hier niet te beduiden heeft, om dat hij van een verfchillenden fmaak is ? Proeft hij anders : Ik zal hem zijn fmaak niet betwisten. Heeft hij fmaak in het laf e: dien misgunne ik hem niet. Houdt hij van ongerijmde fmaaken: dan beklaage ik hem. Dat zijn fmaak vreemd en zeldzaam is, kan ieder ligt gewaar worden. Dog datze hierom boven mijnen gelden moet, zou eene beflislinge zijn, die wei bij hem gemeen, gelijk wij al voorheen zagen, maar zeer ongemeen anders zijn zoude.—— Of heeft hij hier mede willen zeggen, dat de fmaak der oude Hebreeuwen zo zeer verfchilda van den onzen, dat men hun geen ongelijk aandoet, met te onderflellen, dat zij in hunne gefchriften, in een plegtig cn gewigtig vonnis van den Wijzen God zeiven, laffe en ongerijmde dingen hebben ingemengd? Dan'moet men befluiten, dat hij voor deeze Oudfte Gedenkftukken der eerfte Openbaaringen kleine agtinge heeft: Dan is het niette verwonderen, dat hij in dezelve aan eenen laffen en ongerijmden zin de voorkeuze geeft boven eenen gewigtigen en redelijken. Of zou hij met dit zeggen, dat de fmaak verfchillende is, ook willen beweeren, dat'er in 't geheel geen gewisfe proef is tusfchen laf en zout, tusfchen waaren ongerijmd? dit Oo 4  584 NAREDEN. „ derde figuur, door zijn zaad de booze menfehen" (booze geesten, behoorden 'er, ook bij) verjiaen% Welk laatft woord, misfehien door haast, is in de pen gebleeyen. Dus leert ons dan deeze diepdenkende Heer, dat het laf en ongerijmd is, in Digtftukken figuurelijke uitdrukkingen, fpreekwijzen, verbeeldingen te zoeken en te vinden. Wonderlijk, ja wonderbaarlijk! zou men hier mogen uitroepen. Dit is eene verborgenheid , welke de geleerde wereld tot nog toe niet geweeten heeft. Alle, die tot nog toe over het digtkundige gehandeld hebben, zijn van meeninge geweest, dat het leenfpreukige en figuurelijke in geen fchriften meer te pas kwam, dan in pigtflukken. Maar onze Schrijver begrijpt het heel anders; hoe meer men zig aan de eigenlijke betekenis der woorden houdt, dies te verhevener en verffandiger- zin liegt men aan dezelve. Dus weet een hoogvliegend vernuft door het zonderlinge zig te ver heffen zou nog verder loopen: dan zou hij in mij naar deeze zijne verbeeldinge mogen afkeuren, dat ik iets voor laf en ongerijmd verklaare, niettegenftaende hij zigzelven daartoe veroorloove; dan zou men van de Schriften der Openbaaringe weinig of geen gebruik kunnen maaken; dan zou hij ten minften zelve belijden moeten, een man van geen fmaak of oordeel te zijn : een man die zo veel van oordeelkunde praat! En hoe zou hij dan te beklaa gen zijn! Schoon hijzjgzelve mogt troosten met onder de Heeren du bim ton te behooren, en boven het ge,> meen in de lugt te zweeven.  NAREDEN. s§5 heffen boven het gemeen gros van verftanden en denkbeelden! En dit noemt hij dan (bl. 405.) eene oordeelkundige eenvouwigs uitlegginge eens overoud gedigts. Anders is de gemeene meeninge wederom , en de daadlijke bevindinge, dat men de fterk-, fte leenfpreuken en oneigenlijkfle taaie ontmoet in de Oudfl-e Schriften van genoegzaam alle volkeren. Elke taal, hoe ouder, hoe meer met het. zinnebeeldige vervuld , dewijl de eerfte denkbeelden der menfehen omtrent het onzigtbaare van lighaamlijke voorwerpen ontleend , en met gelijke bewoordingen zijn uitgedrukt. Dus noemde men een Geest met den zeiven naam als den wind, enz. Dus noemde men den Duivd eene Slang of de Slang, bij urtftek; om dat die het fnoodfte weezen , en deeze de listig/ie zvas van al het gedierte. Verklaart onze Cenfor deeze figunre laf en ongerijmd; hij zal dan ook niet kunnen vveeren , dat dit zijn vonnis zig uitftrekke tot de uitlegginge van onzen Zaligmaaker zclven ; in welke bogten hij zig wringe , dit gevolg kan hij niet ontduiken. Maar misfehien heeft hij hier niet tegen; hij is dog gewoon zeer gevolglijk te redeneeren. Misfehien zegt hij hiervan ook,, zij fmaakt naar Jood' „ fche vindinge van laater tijd , om niet fterker te. „ fpreeken". (c) De Heere Christus was immers een Jood, en leefde in laater tijd dan Mofes. Want ten . (c ) Bladz, 405.  586 NAREDE IN'. ten tijde van deezen (gelijk de Journalist het met z'jncn gewonnen beflisfendcn toon uitfpreekt) wierden booze menfehen geenzins kinderen des Duivels genoemd ; welke nogthans van den Heere Jefus als zodanige worden afgebeeld , en wel duidelijk met betrekkinge tot deezen bedriegelijken en boosaartigen handel des Duivels tegen onze eerfte Ouders, Maar, met verlof, waarop grondt de Heer Journalist deeze ontwijffelbaare uitfpraak ? Heeft hij daarvan eene ge* wisfe overleveringe ontvangen ? In de Schriftuure wordt dezelve zekerlijk niet geftaafd. Of befluit hij hieruit, dat de fpreekwijze in Mofcs fchriften niet voorkoomt , dat dezelve ten zijnen tijde geenzins in gebruik was? Dit is ook zeer oordeelkundig! Zoude hij ook zo beweeren , dat 'er ten tijde van Ennius geen andere woorden en fpxeekwijzen bij de Latijnen in gebruik waaren, dan die in zijne fchriften voorkwamen? Denkt hij, dat alle woorden en uitdrukkingen, die de Hebreeuwfche taaie bezat in Mofes dagen, in de boeken van deezen zijn begreepen? en dat de Israëliten toen van geen andere dingen hebben kunnen praaten, dan die van hem befchreeven zijn? Dan hebben zij omtrent veele gemeene behoeften des leevens moeten ftilzwijgen, en verlegen ftaen, of malkanderen die met tekens beduiden. Agt hij dit waarfchijnelijk 'i Zou deeze armoede der taaie voor den Zondvloed zelf wel zo groot geweest zijn, daar reeds zo veele cn veelerleije Koniten en Handwerken waaren uitge. vonden ? Voor den Zondvloed is het geheel niet onwaar-  NAREDEN. 587 waarfchijnelijk, indien men wist en in geheugen hield, dat de zonde door den Duivel in de wereld was gekoomen , dat booze menfehen Duivels kinders genoemd wierden , daar het menschdom van dien tijd al met zoortgelijke benaamingen van Godskinderen en kinderen der menfehen onderfcheiden wierd. Wat was natuurelijker, dan daar de Satan de Slang genoemd wierd, volgens dat zelve denkbeeld, niet met eene tweede of derde figuur e , gelijk de Journalist voorgeeft, maar met diezelve figuure juist, zijne onderhoorigen als het zaad , het geflagt der Slange af te beelden ? • ■ Het overig gedeelte van de 405de bladzijde vult hij aan met eene uitbreidinge van zijne meeninge, dat hier van de vijandfehap tusfchen eigenlijke Slangen en menfehen gefproken wordt; en deeze uitbreidinge fchijnt hij ons als eene goede bewijsreden voor die meeninge te willen in de hand floppen. Het koomt mij daarentegen voor, dat hoe meer eene laffe en ongerijmde uitlegginge wordt uitgebreid , zij dies te meer haare fmaakeloosheid verraadt. Hoe laf en ongerijmd is het, ons te vertellen , dat hier,, de onderlinge afkeer der menfehen „ en Slangen wordt aangeduid"'? een afkeer, die uit de natuure van dat dier en van den mensch ontflaet, dog die hier als een uitwerkzel van een Godlijk vonnis zou worden opgegeven ■— „ Die in „ de vroegfte ftervelingen ( ook niet in de vroegfte „ Slangen? want de afkeer is onderling) diestegroo„ ter moest zijn, naardien het zien van eene Slang hen „ en  588 NAREDEN. „ en hunne kinderen terftond de eerfte overtreedinge „ erinnerde", • Dit , het is waar, kon bij de Slangen geen plaatze hebben , die van de overtreedinge haarer eerfte mqeder niets wisten; ja deeze zelve wist niet dat zij kwaad deed; behalven dat zij , een dier, voor het Zedelijke niet vatbaar was, had ze geen verbod van te eeten van den heilloozen boom ontvangen. De afkeer was nogthans onder//wg. Dus ontbrak 'er nog- de helft aan de beduidenis van het vonnis : Hoe knoopt de geleerde Heer dit t' zamen ? -— „ De vroegfte ftervelingen „ moest het zien van eene Slang de eerfte overtree- „ dinge erinncren" Vindt hij van die erin» neringe ook eenige fpooren in de boeken van Mofes. Nergens. Dus moet hij naar zijne eigene Oordeelkundige Logica befluiten , dat die gedagte nimmer voor Mofes tijd in de herfens der ftervelingen is opgekoomen. Hij moet toeftaen , dat die ftervelingen, welke van de overtreedinge der eerfte ouderen niet geweeten hebben, op het zien van Slangen de erinne • ringe daarvan niet konden krijgen: En dusdanig is het geval geweest van (om niet te veel te zeggen) de mcefte Heidenfche Volkeren ,• dien deeze erinne» ringe ruim zo wel als anderen van nut waare geweest tegen de vcrleidinge der zonde. En in die landen, daar zelden of nooit Slangen gezien worden, kon dit althans geen uit werkinge hebben- De geleerde Heer weet , hoope ik , dat 'er meer dan eenerleije zoort van Slangen is, Eene Slang maar, ondertusfehen , beeft/  NAREDEN. 5S9 heeft Eva tot hét eeten van de verbodene vrugt gebragt. Weet hij nu van welke zoort die geweest is? Wisten dat de vroegfte ftërvelingen? Behoorde dan de afkeer niet bepaaldlijk tegen deeze alleen te zijn ? En is het niet onregtmaatig dien tot alle zoorten uit te ftrekken ? Of is hij van meeninge, dat alle die zoorten uit deeze eene oude Slang zijn voortgefprooten ? Dit zoude eene nieuwe en zeldzaame vindinge in de Phyfica zijn, —— Alle deeze laffe ongerijmdheden zijn verknogt aan 's mans uitlegginge: (d) En hebben wij aan deeze niet genoeg, om dezelve met reden te verwerpen ? Maar misfehien zal hij inbrengen, dat al dit laffe en ongerijmde niet hem; maar den fchrijver zeiven van dit oud Digtftuk is te wijten : Want dit is de natuurelijke zin der woorden, fchrijft hij. Deeze uitvlugt zou dog ook hem niet doörlaaten. Den uitlegger , die laffe en ongerijmde denkbeelden in eenig gefchrift door zijne uitlegginge indringt, koomen dezelve wel degelijk ten laste, wanneer ze met eene meer gepaste en redelijke verklaaringe vermijd kunnen worden. Dezelve moeten zekerlijk op zijne rekeninge gefteld worden, daar hij beweert, dat de woorden , in dien zin genomen, zeer wel voegen , daar God wordt ingevoerd als met verontwaardiginge de Slang doemende , die aanleidinge tot de overtreedinge gegeven had, om den (d) Behalveii hetgeen daartégen is iögebragt, ,bl. 572, env.  590 NAREDEN. den afkeer van de overtreedinge dies te fierker af te beelden. Dus worde dan volgens onzen man, die afkeer van een R egter fierker uitgedrukt met het doe» men van een dier , het welk zelf niet had overtreden , en dus waarlijk geen fchuld had, dan met het doemen van een bedriegelijk en boosaartig fchepzel, hetwelk de weezenïijke oorzaak van der menfehen val geweest is. Dus wordt die afkeer dies te fierker getoond, wanneer men onfchuldigen met fchuldigen te gelijk veroordeelt, dan wanneer het vonnis tegen deeze laatfte alleen geveld wordt. Dus is het, volgens deezen Uitlegger welvoegende voor God, voor den Wijzen en Regtvaardigtn God, dat hij zijne verontwaardiginge doe uitbreeken tegen een dier, hetwelk geen kw stad gedaen had, — Het had dog aanleidinge jgigmn tot de overtreedinge. En was dit genoeg om hetzelve met verontwaardiginge te doemen ? De boom en zijne vrugt had ook daartoe aanleidinge gegeven. Want de vrouw zag, dat die goed was tot fpijze, enz. (e) En wie had deezen boom zo begeerelijk, zijne vrugt zo fchoon gemaakt? Wie had dus veroorzaakt, dat dezelve deeze aanleidinge kon geeven? En is dit genoeg, om deezen ook als fchuldig aan de overtreedinge met verontwaardiginge te doemen? Hoe verre zou dusdanig eene verbeeldinge van afkeer tegen de zonde in het doemen van fchul. deloozen ons vervoeren! Hoe juist, hoe oordeelkundig moet de fmaak zijn van een man, die dit alles zonder («) Gen. III. 6.  nareden. 59t zonder regenzin verzwelgen kan! — ■ c Na deeze zijne platte, laffe, en ongerijmde uitlegginge uitgefpreid te hebben, bezelt de Journalist niet, (ƒ) „ Waarom men hier weder verborgenheden moet zoeken „ en vinden." Wat meent hij dog met den naam van Verborgenheden? Geen andere Verborgenheden worden hier gezogt en gevonden, dan een oneigenlijke en ilguurelijke zin der woorden, welke in een digtkuudig ftuk zeer wel te pas koomt. Oordeelt hij dit zelve ook niet? Waarvandaan dan (wanneer hij met Prof. Michaelis de verjaaginge van Adam en Eva uit het Paradijs figuurelijk en oneigenlijk opneemt) zijne onmiddelijk voorgaende uuroepinge, wederom alles dlgtkundig! Hoe fraaij voegen deeze brokken zig bij eikanderen! alles is hierdigt- kundig; —— maar het vonnis over de Slang is niet figuurelijk; dus is alles te gelijkdigtkundig,en niet digtkundig! Dit is eerst van den regten ftnaak! Over des mans hier opvolgende voorwendzel hebbe ik reeds mijne aanmerkinge voorgedragen, (g) Eindelijk beweert hij, dat in deeze Godfpraak de Verlosfer des menschdoms niet kon worden voorge. fchetst, om dat hij niet vat „hoede eerfte men„ fchen, en vervolgens de oude Israeliten, hieruit „ van denzelven eenig denkbeeld konden maaken.? Ik hebbe niet gefteld, dat de eerfte menfehen de kennis of verwagtinge van een enkelen Verlosfer gehad hebben. Het tegendeel blijkt uit mijne Leerreden, D. I. (f) Bladz. 406. (g)Bl.5H, 573.  god NAREDEN. D. I. bl. li. Zij konden zig in het algemeen eene overwinninge belooven over de Slang en haar zaad, en de verdelginge van derzelver magt; maar de wijze, bp welke, en door welke middelen dit gefchieden zoude, wierd hun niet onderrigt. Andere Israeliten konden zulk een bijzonderen Verlosfer hier ook niet ontdekken, voor dat zij van zodanigen Mesfias de belofte ontvangen hadden: Dog naderhand hadden zij alle reden om deezë vroegfte Godfpraak op het heil t' huis te brengén, hetwelk door dien Mesfias voor het menschdom bewerkt zou wordeh. •• ■ Deeze onderfcheidene trappen van kundigheid brengt de Journalist weder op ééne hoogte, en in die verwarringe de waarheid dies te meer te zoek. - — Vervolgens eischt hij eenige bi'zonderheden, waaronder men zou kunnen rekenen, dat de Verlosfer hier Voorfpeld wierd \ fchoon nog al niet zeer natuurè' lijk, voegt hij 'er bij. (h) Hoe zwaar is het deezen man van zijn ftuk af te brengen, een man die al^ ienthalven anderen, die van hem verfchilleni befchuldigt Van vooroordeelen. Hij eischt eerst voorWaarden , aan welke hij denkt dat onmogelijk voldaen kan worden: Maar al kon dit gefchieden , dan zal hij zig nog naauwlijks overgeeven. Hij eischt voor* eerst, dat d: overtreedinge der eerfte ouderen van die natuure moest geweest zijn, dat het menschdom daardoor der eeuwige verdoemenis onderhevig was geworden. Maar deeze eiseh fchijnt hemzelven wat al (h) Bl. 407. .  NAREDEN. 593 al te buïtenfpoorig te zijn voorgekoomen ; waarom hij 'er agter voegt, dat die overtreedinge den dood zodanig in de wereld gebragt moest hebben , dat de onfterfiijkheid der zielen zelve daardoor was uitgedoofd: waarvan hij zegt , dat wij bij Mofes, en in de H. Schrift niets vinden. Op deezen eisch merite ik aan, dat volgens Mofes getuigenis God op deeze overtreedinge den dood gedreigd heeft. Dit is blijkbaar. Dog is hun daarbij ook eenig berigc gegeven, dat des niettegenfïaande hunne zielen onfterflijk waaren ? Ik vinde het niet ? En de Journalist weigert hun die kennis , en veelen hunner nakoomelingcn. Was dan dit voor de eerfte menfchen niet eveneens , als of met hun dood de onfterfiijkheid der ziele zelve wierd uitgedoofd ? om des Schrijvers uitdrukkinge te gebruiken. Bij het vonnis over den Mensch zelf, Stof zijt gij, en tot f of zult gij wederkeer en, wordt van het overblijven der ziele geen woord gemeld. Zo zij daarvan eenig vermoeden gehad hebben , moeten zij eenige flaauwe fchemeringe uit he: betwiste vonnis over de Slang diesaangaende zijn gewaar geworden. En leidt ons dit dan niet weder tot die openbaaringe, die het leeven en de onverderflijkheid ten klaarften en zeker- ften heeft aan het ligt gebragr. « ■ Ten derden vereischt hij, dat de Verlosfer moest „ te kennen „ gegeven hebben , cat hij gekoomen was , om de „ rampzaligheden te herftellen , dis door de eerfte „ Ouderen waaren veroorzaakt"', Wil hij dat de 11, deel. Pp Hee-  594 NAREDEN. Heere Christus dit verklaard moest hebben met deeze woorden zelve , welke hier door hem (den Journalist) gebezigd worden? Dit zou men fchier vermoeden, om dat hij ze in curfyf heeft laaten drukken. Dan is aan het vereischte niet te voldoen. Dit weet hij misfehien, en hierom wil hij zig niet anders laaten overtuigen. Maar zou het dan evenwél in eenen hedendaagfehen Schrijver van een nieuwspapier niet wat ftout en vrijpostig zijn , iemand , die met eene Openbaaringe uit den hemel is gekoomen, voor te fchrijven met hoedanige woorden hij zijnen Jast had uit te drukken ? Kan men dit van de zedigheid van onzen man wel verwagten ? Dog indien hij den Heere Christus wil inwilligen, dat hij diezelve zaak met andere hem , en den Hebreeuwen eigene woorden heeft mogen uitdrukken : dan zou men wel mogen ftellen, dunkt mij , dat onze Heere meer dan eens te kennen heeft gegeven, dat hij gekoomen was, om al het nadeel te herftellen , dat door de eerfte Ouderen veroorzaakt was. Dit alles , mag men immers met reden denken , dat begreepen is onder de bedreiginge van den Dooi , die op het eeten van de verbooden vrugt door den Allerhoogften gefteld wierd , wat men dan ook onder dien naam verftaen wil hebben (*'). Heeft dan (i ) Meer bijzondere onheilen worden wei in het vonnis van God over den mensch na de overtreedinge onderfcheidenhjk gemeld. Dog deeze alle , moet men agten , dat onder den algeraeenen naam van den gedreig-  NAREDEN. 595 dan de Journalist nooit de verklaaringe gelezen van onzen gezegenden Zaligmaaker ? Joan. V. 24 Voorwaar , voorwaar zegge ik u , die mijn woord koon, en gelooft hem , die mij gezonden heeft , die heeft het eeuwig leeven , en koomt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaen in het leeven. Nog deeze gelijkluidende ? Joan. VIII, 51. Voorwaar, voorwaar zegge ik u, zo iemand mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. Weigert de geleerde Heer niet om den Apostel Paulus als een bekwaam uitlegger van zijns Meesters woorden te hooren ; zie hier de ophelderinge , welke deeze daaraan geeft, en die hem alle uitvlugt affnijdt, om den Dood, van welken Christus belooft de geloovigen te verlosfen, in eenen anderen zin te neemen. 1 Cor. XV. £i , s.2. Dewijl de dood door eenen mensch is , zo is ook de opftandinge der dooden door eenen mensch : Want gelijk alle in Adam flerven , alzo zullen ze ook in Christus alle leevendig gemaakt worden (k). Indien hij dan inderdaad Christus voor dreigden Dood begreepen zijn, zal men onderflelien , dat de regtvaardige en goedertieren Schepper de over. treeders niet zwaarder geflraft heeft , dan hij hun gedreigd had te zullen ftraifén , bijaldien zij overtraden. C kj Hieruit kan men bemerken , hoe de Heere Chris» Pp 2  595 NAREDEN. voor zijnen Godlijken Meester en Verlosfer houdt, gelijk hij hem hier noemt, zal hij dan nog flaende houden , dat dezelve nooit heeft te kennen gegeven , dat hij gekoomen was om de nadeelige gevolgen te herftellen, die door de eerfte Ouderen veroorzaakt, of uit derzelver overtreedinge waren voortgekoomen ? ■ i . Des Mans volgende Hellingen zal ik maar voorbijgaen, als welke, na de nu bijgebragte vcrklaaringen van den Heere Christus zeiven en zijnen grooten Apostel , weinig te beduiden hebben. Zo hij een Christen is, zal hij aan deezer uitfpraak geloof flaen , aangaende de Verlosfinge uit de erge gevolgen der cerflre overtreedinge , van welke Mofes althans niet gezweegen heeft. De man pocht, dat hij nog veele andere aanmerkingen van gewigt 'er had bij te voegen. Op deeze kan ik hem zekerlijk niet antwoorden : Dog zo die van geen meer gewigt zijn dan die , welke hij heeft voor den dag gebragt i dan vinde ik dit ook niet noodig : En ik kan niet denken , dat hij de meest gewigcige zal hebben ten agteren gehouden; of het moest zijn, dat hij in alles op eene zonderlinge wijze wil te werk gaen. IV. Ik zal hem dan volgen in het over weegen van Christus ons verlost uit den natuurlijken dood , welken de Journalist ontkent , dat Jefus heeft weggenomen ; te liever zig dus uitdrukkende , mistchien om dies te minder met het denkbeeld van Christus als Verlosfer hier belemmerd te zijn.  NAREDEN. 597 van die algemeene gedagten , welke hij goedgevonden heeft wegens mijne Leerredenen over de Pfalmsn voor te hellen (/). Deeze mogt hij zelve wel wat naaukeuriger overwoogcn hebben, eer hij dezelve voorbelde, dan zou hij meer voor zijne agtinge misfehien gezorgd hebben. Trouwens wat heeft hij daaromtrent ook bij de wereld te verliezen, zo lang hij zig te fchuil houdt? En om deeze reden mag ik dan ook zijne voorgeftelde gedagten op dies te geftrenger toetze ftellen. - -» Hij befchuldigt mij vooreerst, dat ik [mijn eigen ftokregel fchijne vergeten te hebben, dat men zig te ftellen heeft, zo veel moge' lijk, in dien tijd en omftandigheden, waarin die oude ftukken zijn voorgedragen , om derzelver zin naar behooren uit te leggen. Dit mag hem zo hebben toegefcheenen; maar het is inderdaad zo niet: ik hebbe dien regel in het ontwerpen van alle mijne Leerredenen beftendiglijk in het oog gehouden. Dat de Journalist dit niet heeft kunnen merken, behoeft ons niet te verwonderen, daar wij reeds zo veele en grove misvattingen van hem ontmoet hebben, hoedanige ons ook weder terftond en al geduurig zullen voorkoomen. ■ Want wat bewijs geeft hij van de voorgemelde befchuldiginge ? „ Hij fteit (laat hij „ 'er op volgen) dat, de hiervoren gemelde Pfahnen „ voorfpellingen wegens den Mesfias onzen Heere » J- c. (/) Bladz. 407, env. PP 3  593 NAREDEN. „ J. C. , vervatten". „ Maar waar uit kon „ toch (vraagt hij daarop) eenig Is'raelijt, ten tijde „ van David en daarna, dat opmaaken"? Hier mengt de man weder twee voorftellen ondereen, die zeer verfchillende zijn; het bezelfen, dat in die Pfalmen de Mesfias voorfpeld wierd; en het denkbeeld, dat onze Heere Jefus die Mesfias zijn zoude. Dit laatfte hebbe ik nergens beweerd, dat van de oude Israeliten voor de koomst van Christus en het aanvaarden van zijne bedieninge, voor zijnen dood, verrijzenis, en hemelvaart, kon geweeten worden. Daartoe moesten dezelve nog al meer bijzondere openbaarirïgen ontvangen hebben aangaende dennetten tijd, den perfoon, de ouders, enz. van den Mesfias; dan in eenige dier Pfalmen voorkoomen. Dog geheel iets anders is het, te bevroeden, dat in dezelve gefproken wierd van den toekoomenden Mesfias, van een ongemeen waardigen perfoon , die tot het dierbaarst heil van het menschdom eerlang verfchijnen zoude. Heeft de Journalist deeze beide voorftellen niet van eikanderen weeten te onderfcheiden ? Heeft hij ergens in mijne Leerredenen de ftcllinge aangetroffen, dat David, of de Israeliten, die voor den Heere Jefus leefden, uit de behandelde Pfalmen konden opmaaken, dat deeze Jefus de voorfpelde Mesfias zijn zoude? Het fpreekt van zelve, dat dit eerst moest blijken voordeezes tijdgenooten, of nakoomelingcu, die de voorfpelde kentekens van dien toekoomenden grooten Heiland in hem ontdekken konden. Dit hebbe ik allenthalven kennelijk  NAREDEN, 599 lijk onderfcheiden (m). Bezie de man zo weinig onderfcheidinge, dat hij daarop niet gelet hebbe ? Of moet men hem verdenken, dat hij deeze dingen met opzet in één geroerd heeft, om den Leezer zand in de oogen te gooijen, en mij met meer fchijn ongerijmde (tellingen aan te wrijven? Zou hij voorzoilim moeten verfleeten worden? Verfchoonelijker zijn zijne misflagen, als ze uit gebrek van doorzigt, of uit onagtzaame losheid, dan uit voorbedagte loosheid voortkoomen. Waarom ik het eerst ook veel liever wil onderftellen. »- ■ Vraagt dan de Hr, Cenfor, waaruit eenig Israelijt, ten tijde van David en daarna kon opmaaken, dat in de verklaarde Pfalmen de Mesfias voorfpeld wierd? Ik antwoorde kortlijk, (want eenigermaate, zo veel mij goeddunkt, te antwoorden betaamt mi], daar ik als voor zijnen regterftoel gedaagd ftae ) ——- Uit derzelver inhoud. Deeze fchijnt bij den Hr. C. geheel niet in aanmerkinge te koomen, in het oordeelen over den zin van eenig Gefchrift ofDigtlluk, gelijk ik voorheen reeds hebbe aangeweezen ( » '). Is dit nu het werk van oordeelkundige Uitlegginge, dat men niet lette op den inhoud der (ot) Zie bladz. 190. 413, env. met 266 env. 290, 'env. met 294, env. 324, env. 343, env. met 348, env. enz. (») Bladz, 549_. 551, env. daar ik ookverfcheidene aanmerkingen gemaakt hebbe , welke hier te pa» koomen. Pp 4  6bo NAREDEN. der ftukken zelve, welker zin men nafpoort? Dit is al weder iets vreemds, iets zonderlings; waarin deeze Heere zig beroemen mag, weinige of geen mede» ftanders te hebben onder verftandige Uitleggers en fchrandere Oordeelkundigen. Hij fchijnt dog in dit begrip te zijn: Want hij fpreekt geen woord van de redenen, welke ons toonden, dat de inhoud der ver ■ klaarde Pfalmen ons tot den Mesfias wijst, en de Israeliten moest wijzen in den ouden tijd; veel min wederlegt hij daarvan eene eenige. Zoude hij dir hierom ook hebben nagelaaten, om dat hij van gedagten was, dat hij zig ook met den inhoud mijner Leerredenen niet behoefde te bemoeijen, om over dezelve te oordeelen? ———« Dog wat wil hij- dan, dat in de betwiste Pfalmen moest zijn gevonden , op dat de Israeliten zouden bezeffen kunnen, dat daarin van den Mesfias gefproken wierd? „ De H. Digters zelve moesten gezegd „ hebben, dat zij voorfpeUende Godfpraaken zouden „ uitten (o)". enz. Zij moesten „ gezegd hebben, „ dat (o) Behalveu het-bovenftaende algemeene mag men ook nog bijzonderlijk aanmerken, dat David dit metterdaad gezegd heeft. Pf. XVI. 2, Want wat is, Gij hebt gezegd tot den Heere, (Gij, God naamelijk) anders dan de taaie cener Godlpraake? Inliet 7de vers wordt gefproken van de openbaaringe van een toekoomend heil, en van eene onderrigtinge of verligringc in de nagtén. .(Zie mijn ifte Deel. bl, 326, 527.) Pf, II, 6, env. wordt God fpreekende ingevoerd, lin is dit dan nog geen Godhpraak ? Dus is het ook met Pf. CX. j. daar ook  NAREDEN. 601 „ dat zij de Lotgevallen van den Mesfias, enz. zou„ den gaen befchrijven". Wanneer een konfiig tekenaar een bok getekend heeft, kan elk zien, dat zijne tekeninge dit dier uitbeeldt; maar een broddelaar heefc ten deezen einde wel eens noodig, dat hij 'er bij fchrijve, dit zal een bok zijn. Verfiijt onze Oordeelkundige Cenfor, de H. Digters ook voor zulke broddelaars, dat zij door de trekken van hun penceel niet konden onderfcheiden , of zij tegenwoordige, voorledenc, dan toekoomende gebeurtenisfen fchetsten ? of deeze zodanig waaren, dat zij in geen menschlijk vooruitzigt konden vallen? Of konden zij geen trekken iri hunne tekeningen mengen, die verre boven de hoedanigheid van een gemeen mensch of koning lie. pen, die invielen in het character van zulken ongemeen doorlugtigen perfoon , hoedanige van Mofes al voorfpeld, en zedert David als Mesfias al bekend was? — ; Op des Cenfors vraagen, „ hoe kon- „ den de Israeliten dit toch weeten"''? antwoorde ik dan ook bijzonderlijk , een woord zelf aan voorfpellingen eigen, gebruikt wordt. En vers 7. —— Pf. II. 2. wordt uitdrukkelijk van den Mesfias des Heeren gewag gemaakt. Dus kan de Journalist in drie van de vier uitgelegde Pfalmen vinden het geen hij vordert. Zo hij dit behöorelijk had gade geflagen , zou hij misfehien nog al meer en buitenfpooriger eifchen gedaen hebben, om niet in het naauw gebragt te worden. Dog de man is voor dén gat niet te vangen. 13P 5  6o2 NAREDEN. dan weder; Uit zodanige duidelijke en onderfcheidende trekken, welke zig in den inhoud dier Pfalmen zelve kiaarlijk vertoonden. De nakoomelingen van David, hebben die bijzondere kenmerken daarin kunnen befpeuren; en tot op de koomst van onzen Heere Christus kunnen bevroeden , al van tijd tot tijd, dat 'er zulk een perfonagie voorheen niet ver» fcheenen was. Zij hebben dit daarenboven kunnen weeten uit de overleveringe der godvreezenden van Davids tijden af, en al vervolgens. Want onze Geleerde fleer zelve erkent (ƒ>) dat deeze Koning de belofte aangaende den Heere Christus van God ontvangen heeft. Is 'er eenige onwaarfchijnelijkheid in, dat zodanige Openbaaringen onder zijne Pfalmen voorkoomen? Daar de Godfpraaken meestal in eenen Poëetifchen ftijl wierden voortgebragt; en dus zeer gefchikt waaren, om als heilige gezangen, en tot verleevendige van de hoope op eene toekoomende verlosfinge gebruikt te worden. Schoon dan David zulke itempels op deeze ftukken niet gedrukt hebbe, als onze Geleerde man vereischt; waarfchijnelijk is het nogthans, dat hij met zijne Godvrugtige tijdgenooten over den inhoud en bedoelinge van zodanige ftukken wel gefproken heeft, bijzonderlijk met de Priesceren, weiken derzelver gebruik wierd aanbevolen; en dat deeze kundigheid dus van hand tot hand is overgeleverd. Zij konden het nog verder weeten in laatere tijden uit de vergelijkinge van andere Propheetijen» welke CP) Bl. 413- '  NAREDEN. 603 welke naderhand gevolgd zijn, en deeze vroegere meer en meer ophelderen cn bevestigen. «— Vraagt hij verder, In welken zin de Israeliten deeze Pfalmen lazen of zongen? enz. Dit doet vooreerst weinig ter zaake. Want het koomt hier niet aan op den zin welken de menigte des volks daaraan metterdaad gegeven heeft, maar welken zij.aan deeze gedenkwaardige ftukken naar reden en waarfchijnelijkheid, volgens derzelver aart en inhoud konden en moesten hegten. Onze geleerde Heer beweert vervolgens zelve, datze die als voorzeggingen van den Mesfias hoewel verkeerdlijk naar zijne meeninge, hebben opgenomen. Is het dan niet zeldzaam, dat hij hier zulk eene vraagc doet? Dog hoe veel zeldzaams ontmoeten wij in dit klein gefchrift! Hem ondertusfehen „ zou het verwonderen, als ik toonen kon, dat de 5, oude Israeliten aan de voorfpeUende Pfalmen die „ Christelijke denkbeelden hegtten, welke ik'er in „ mijne uitleggingen van opgeeve". Hier fpeelt hij weder met het dubbelzinnige van Christelijke denkbeelden. Nergens beweerc ik, dat de oude Israeliten zo veel doorzigt gehad hebben in den zin der Godfpraaken, en van alle derzelver bijzonderheden, als wij Christenen na de vervullinge daarin kunnen gewaar worden, Verftaet hij dit laatfte onder die benaaminge, dan kan ik bet niet aantoonen. Ik hebbe niet ondernomen, bij voorb. om te bewijzen, dat de fpreekwijze van handen en voeten doorgraaven in den XXII Pfalm, van de Israeliten, bij welken de kruis- ftralfe  604 NAREDEN. ftrafFe eertijds onbekend was, aangaende deeze flraffe kon worden opgenomen, fchoon wij Christenen dezelve daarin duidelijk kunnen vinden. Maar dat de denkbeelden, aangaende den Mesfias (zo hij deeze ook Christelijke noeme,om datze onzen Heere Christus betreffen ) daarin van de Oude Israeliten, voor zo verre zij liepen, en van tijd tot tijd door de agtervojgende Godfpraaken wierden opgehelderd, wel konden worden gevonden, hebbe ik reeds in ieder mij ■ ner Uitleggingen met, naar mijne gedagten, gezonde redenen aangetoond; van welke redenen mijn tegenftreever niet eene aangeroerd, veel min gepoogd heefc door eenig tegenbewijs te verzwakken. Hij fielt maar het tegendeel, en praat wat om den kant; en daar mede is de zaak afgedaen. Dus valt het ligt, de besteen bondigfle ftellingen, al waare het van de flriktfle Wiskunde, te wederleggen, of liever, te wederfpreeken. Ondertusfchen is dit een Schrijftrant, die bij de hedendaagfche genaamde Philofophen, misfehien juist om deeze reden zelf, veel in gebruik is. ———— Hieruit nu, dat de Israeliten de uitgelegde Pfalmen aangaende den Mesfias dus op goeden grond konden, en met naaukeurig oordeel, moesten verftaen; volgt niet, dat zij alle den waaren zin daarvan metterdaad bcgreepen hebben. Dus kan ik op zulk eene vraag, zo in het ruw gedaen, „ in weiken zin zij die ., Pfalmen lazen of zongen?" niet anders dan met onderfcheidinge antwoorden: dat misfehien de eene Israelijt dezelve heel anders, cn veel beter heeft verftaen  NAR EDEN. £05 ftaen dan de ander. Gaet het heden ten dage ook zo niet? De Journalist, wanneer hij deeze Pfalmen leest of zingc, indien hij ooit zingt, of de Pfalmen met zijn gezang verwaardigt, hegt aan derzelver uitdrukkingen geheel andere denkbeelden, dan ik, en anderen; en veele leezen en zingen, zonder om den zin in 't geheel, of veel te denken. Zouden 'er onder het oude Israelitendom ook zulke wel niet geweest zijn, die hunnen godsdienst maar fleurig oeflènden? Hoe groot was het verval en de verbasteringe in den Godsdienst onder de Afgodifche Koningen? Die Israëli, ten, welke toen weinig werk maakten van de Godiijke Openbaaringen, zullen zig zeer waarfchijnelijk met dusdanige gezangen weinig of niet bemoeid hebben, veel min hunne vlijt aangewend om derzelver regten zin te leeren kennen. Dit was het werk, dit het voorregt alleen van vroome, godvrugtige, en verftandige Israeliten, die de vertroostinge in Israël verwagteden, tot welker troost dusdanige voorfpellingen inzonderheid gegeven wierden, die door David zeiven eerst in de regte denkbeelden van zijne uitdrukkingen onderrigt, door het openbaar gebruik deezer gezangen dezelve van tijd tot tijd in zig verleevendigd, en door de laatere Propheeten, welke diergelijke Openbaaringen ontvingen, in zig bevestigd kon • den krijgen. Dit nu, dat onze Journalist niet begrijpen kan, hoe de Oude Israeliten de Pfalmen door mij uitgelegd, of eenige Pfalmen, in 't geheel, aangaende den  6o5 NAREDE N. den Mesfias hebben kunnen verftaen, fchijnt reden genoeg bij hem te zijn om te ontkennen, dat dezelve als zodanige voorfpellingen moeten opgenomen worden , of ten minften om daaraan te twijfelen. Zouden 'er dan in 't geheel geen voorfpellingen aangaende den Mesfias in de Pfalmen te vinden zijn? Dit zou al wederom iets zonderlings zijn. Deeze ftellinge zou regelregt aanloopen tegen de Leere van onzen Heere Jefus, die na zijne Opftandinge uitdrukkelijk verklaarde aan zijne leerlingen, Dit zijn de woorden, die ik tot u [prak, als ik nog met u ixas ( voor mijn dood ), dat het alles moest vervuld worden, wat van mij gefchreeven is in de Wet van Mofes, en de Propheeten, cn de Pfalmen ( q). Geeft dit niet onbetwistbaar te kennen, dat naar des Heilands gedagten, zowel in de Pfalmen waare voorfpellingen aangaende den Mesfias gevonden wierden, als bij Mofes en de andere Propheeten? En durfteen hedendaagsch Journalist met zijne kwanswijs oordeelkundige bedenkingen daartegen opkoomen? Zou hij, indien hij onder de eerfte leerlingen deeze verklaaringe van eenige Pfalmen van hem, welken hij zijnen Godlijken Meester noemt, gehoord had, denzelven ook hebben tegengeworpen; * - „dat de „ li.'Digters derzelver niet zeggen, dat zij voor„ fpellende godfpraaken uitten, enz. ———" en dat derhalven zulke Christelijke denkbeelden aan hunne uit- (2; Luc. XXIV. 44.  NAREDEN. 607 aicdrukkingen niet te hegten waaren? Dan zou men zeker al vreemd hebben opgezien, en op zijn zagtst * gedagt hebben, dat het gezag van zodanigen onfeilbaaren Meester weinig bij hem geteld wierd. Of zal hij nu beweeren, dat de Heere Jefus in het uitleggen van die Pfalmen aangaende den Mesfias, flegts de gemeene gewoonte der Jooden van zijnen tijd gevolgd heeft, fchoon dezelve inderdaad op hem niet zagen? Durft hij dit ftaende houden, daar Jefus zig dus rondüjk uitlaat, dat alles vervuld moest worden, wat van hem (r) in de Pfalmen gefchreeven was? Durft hij in tegendeel ftellen, dat 'er aangaende Christus in dezelve niets gefchreeven is ? Heeft dan de Heere Jefus niet beter geweeten, en met de Jooden gedwaald ? Of heeft hij wel beter weetende zig flegts gefchikt naar de Joodfche denkbeelden ? Dit kan hij hier met te minder fchijn, met geen fchijn ter wereld inbrengen, nademaal de Heiland hier niet bezig was met zijne wederpartijders, de Jooden, uit hunne eigene beginzels te wederleggen; ( dan zou men kunnen toeftaen, dat de Heere zig eens van derzelver denkbeelden, fchoon inderdaad niet regtmaatig, bediend had ); maar dat hij zijne leerlingen onderwijst en bevestigt in de gronden van dien Godsdienst, tot welks predikinge zij zouden uitgezonden worden. Zulk een onderwijs, in dien tijd tusfchen de opftandinge en hemelvaart des Heeren, moet men, zo men deezen (r) xtfi Iwou.  rjo8 NAREDEN. deezen opregtlijk vooreenen Godlijken Meester, voor eenen Leeraar der Waarheid erkent, vast ftellen, dat in allen ernst en opregtheid, met alle -bondigheid en kragt gefchied is. De Euangelist laat op deeze woorden des Heeren volgen, Toen opende bij hun verftand, op dat zij de Schriften verflonden. ( Verftaet men deeze, als men daaraan meeningen hegt, welke daarmede niet bedoeld zijn? Kan Christus gezegd worden der Apostelen verftand geopend ite hebben, wanneer hij hun zulke ongegronde Joodfche vooroordeelen opzetlij k inprentede, en dus door zijn gezag hun verftand nog meer toefloot voor het ligt der Waarheid? Wel' ke konftenaarij kan de Journalist dog aanwenden, om deeze openbaare tegenftrijdigheid van zijne ftellinge tezen de leere van zijnen Godlijken Meester te zoek te brengen? Hij verwondere zig niet, dat ik weder bij zijn gezag zo hoog niet opzie, om niet zonder twiiffelde leere des Zaligmaakers aan te hangen, en ook in de Pfalmen eenige voorfpellingen aangaende den Mesfias, en zijne lotgevallen, te erkennen. Ik verwondere mij over hem, dat hij of zo onkundig is, dat hij van deeze leere des Heilands niet geweeten heeft, ofzoftout en vermetel, dat hij ze voorbedagtlijk heeft in den wind geflagen! Met dit onbetwistbaar getuigenis des Heeren zeiven, dunkt mij, zoude ik alles wat de Journalist vervolgens inbrengt, ook te gelijk kunnen beantwoorden, en ter zijde ftellen. Want van wat gewigt zijn dog enkele twijfelingen, bcvreemdingen, vermoedens,  NAREDEN. 6op dens, tegen eene Uitdrukkelijke beflisfinge van eenen Godlijken Leeraar? Kan onze onkunde, waarom iets gefchied is, eene genoegzaame reden zijn, om het gebeurde te lochenen, of maar in twijffel te trekken, wanneer men anders door de ftefkfle verzekering, en bij bevindinge daarvan kan overtuigd worden? Van zodanigcn aart nu zijn alleen de voorwendzels van mijnen tegenfpreeker. Laat ons egter die in zig zelve nog eens ter toetze brengen, om te doen blijken, hoe weinig, hoe gantsch niets ze, buiten dat, op zig zelve te beduiden hebben. Hij twijfelt dies te meer aan zo veele Propbeetifcbe Pfalmen wegens den Mesfias , als de Uitleggers doorgacns meenen te vinden; enz. Moetik, moet elk leezer niet natuurelijk denken, dat dit voorgeeven van veele zodanige Pfalmen te vinden, niet alleen andere Uitleggers , maar ook mij in 't bijzonder betreft? Hij fchrijft immer bepaaldlijk tegen mijne uitlegginge van zulke Pfalmen. Te meer moet men dit zo opvatten, om dat hij even te vooren mij aanmerkte als iemand, die op het gewoone pad aer Uitleggeren, door los aangenomene begrippen wat fchielijk was' ' weg gefeept. Dus telt de man mij dan ook ongetwijffeld, onder die Uitleggers, die tw/* zodanige voorfpellingen in de Pfalmen meenen te vinden. Ondertusfchen, hoe veele hebbe ik in dien zin uitgelegd? Niet meer, dan flegts vier; terwijl ik in mijne Nareden meer andere buiten dat getal gebragt hebbe. Dus hebben wij hier weder een zeer naaukeurig en II. DEEL. Qq mpar_  «Sic. NAREDEN. onpartijdig herige. Of zou de man ook waarlijk meenen , dat vier ten aanzien van honderd en vyftlg voor veel moest gerekend worden ? Dan moet men befluiten, dat hij, behalven veele andere zonderlinge opvattingen, ook eene zonderlinge Arithmetica heeft, en daarin ook van den gemeenen ilenter'gaarn afwijkt, Zou de man waarlijk zig verbeelden , dat 'er in de Wiskunde ook modes plaatze hebben? Volgens deeze mode, zou men dan in tegenftellinge ook kunnen rekenen, dat in dit zijn berigt, naar maate van deszelfs bladzijden, maar weinig fouten, enz. gevonden worden. Dog dit in het voorbijgaen. ■ ■ ... Waarom twijffelt hij aan Propheetifche Pfalmen wegens den Mesfias? Om dat het ten uiterflen vreemd fchijnt, dat men dan in die gezangen bijna,. of 'misfehien in V geheel geen andere voorzeggingen ontmoet wegens de toekoomende lotgevallen van den Joodfchen plaat. Dog is deeze onderftellinge wel naar waarheid ? Men zou .met dusdanigen oogmerk het boek der Pfalmen onderzoekende ten minften wel mogen vermoeden , dat dusdanige voorzeggingen omtrent de tijdlijke lotgevallen van Israels volk voorkoomen in Pf. LUI, LXVIII, LXXII, LXX1V, LXXIX, LXXXV, enz. Hier zijn reeds meer, dan vier, welke ik tot den Mesfias gebragt hebbe. En dus zou zijne bedenkelijkheid geheel verdwijnen. Maar om hierop niet te ftaen : Laat ons toegeeven, dat 'er in de Pfalmen nergens van andere toekoomende lotgevallen van Israël gefproken wordt: Moet men hieruit dan als eeniger- maate  narede n. 6it ffiaate vvaarfchijnelijk befluiten, dat 'er in dezelve ook nergens voorfpellingen aangaende den Heere Christus voorkoomen? Is het dan niet genoeg, om datfbeflurt te wraaken, dat men antwoorde; Het heeft waarichijnelijk Gode niet behaagd om aan David en de andere Digteren de kennis van die andere lotgevallen mede te deelen, gelijk omtrent den Mesfias ? Want die in eenige voorfpellingen gelooft van toekoomende 'gebeurtenisfen, moet erkennen, dat de Propheeten dezelve niet door eigene vindinge uitgedagt, maar door Godiijke ingeevinge voorzien hebben. Indien dan de Heere van de Staatsgevallen des volks aan de Digteren niets geopenbaard had, maar wel hun de koomst van den dooriugtigften Heiland, en hetwelk deezen aanging , bekend gemaakt; dan is het geheel niet vreemd, dat in de Pfalmen van het eerfte geheel gezweegen, van het laatfte meer dan eens gewag wordt gemaakt. Welke redenen nu het Opperweeën gehad hebbe, om zulk eene ond rfcheidinge metzijne Openbaaringen aan deeze Digteren te maaken, daar hij de eene en andere gebeurtenisfen door andere Propheeten heeft laaten voorfpellen ; Wij zijn, dunkt mij, niet gehouden om dezelve op te geeven • Misfehien betaamt het ons niet, dezelve na te fpóoren. En wanneer wij het inderdaad zo vinden kan immers onze onkunde van die redenen ons geen' genoegzaam regt geeven om die daadlijke bevin•dinge_ te loehenen of in twijifel te trekken. Dog mdien het alzo waare , dat bet Oude Ql 2 rad  6l2. NAREDEN. roei (O alleenlijk maar Prefeetijen wegens den Mesfias zou gezongen hebben, en geene wegens toekoomende lotgevallen van den Joodfchen /laat: Daarvan zoude zelf dan nog deeze eene genoegzaams reden kunnen gegeven worden , dat de verwagtinge van eenen toekoomenden Mesfias voor de regt Godsdienftige Israeliten, die de voorfpellingen omtrent denzelven in 't algemeen wel verftaen konden , gelijk getoond is, cn waarfchijnelijk meer of min verftaen hebben, van veel meer belang was te rekenen , dan de voorkennis van tijdlijke Staats - verwisfelingcn; en de eerfte dus verdiende boven de laatfte , om door herhaalen van dusdanige gezangen bij den openbaaren Godsdienst in hun geheugen verleevendigd te worden : Hoe zeer zodanige Israeliten met die verwagtinge waaren ingenomen, hoe zeer ze naar den Heiland verlangden, en hoe bij uitftek veel werk zij derhalven van dusdanige voorfpellingen moesten maaken, toont ons de Heere Christus zelve duidelijk in deeze emftige betuiginge tot zijne leerlingen , Matth. XIII. 17. Foorwaar ik zegge u , dat veele Propheeten en regwaardige (Koningen Luc. X. 24.) hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien, enz. Maar hiertegen koomt onze geleerde Man op, en houdt ftaende, dat den Israeliten nipt min gelegen lag aan voorzeggingen wegens de toekoomende lotgevallen van (;) Bl. 409.  NAREDEN. 613 Tan den Joodfchen ftaat, dan aan voorfpellingen wegens den Mesfias. Al weder iets vreemds en zonderlings ! Kan dan iemand, die Christus zijnen Godlijken Meester noemt, beweeren , dat de voorkennis b. v. van de verlosfinge door deezen Heiland voor de Israeliten van geen meer belang was den de verlosfinge uit de Babylonifche ballingfchap ? Mag men daaruit niet befluiten , dat de eene gebeurtenis zelve voor hen van geen meer gewigt was dan de andere , dat tijdlijk voordeel niet minder te waardeeren was, dan Geestlijk heil ? Onderfteld zijnde , dat van beide even duidelijke voorkennis gegeven waare. Dusdanige gelijkftellinge mogt men eer ver wagten van eenen Efau, die voor een fchotel moes zijne eerstgeboorte verruilde, dan van eenen Paulus, die alles voor niets agtede bij de deelgenootfchap aan Jefus Christus. Want naar maate van de aangelegenheid van de voorkennis eens toekoomftigen heils, moet ook het belang van dat heil zelf gewaardeerd worden; lag den ouden niet min gelegen aan het voorweeten van tijdlijke voordeelen , dan van Geestlijke en eeuwige; het befluit gact gewis, dat zij de eerfte dan van geen minder belang hadden te rekenen , dan de laatfte. En wat denkbeeld moet men dan maaken van iemand , bij welken tijdlijke belangen, niet min zwaar weegen, dan eeuwige ? Dat dit bij de Israeliten egter zo moest gefteld zijn , beweert deeze Schrijver , dat men nioct erkennen , ten zij men in het SyflemaQq 3 thch  614 NAREDEN. tiscb (f) denkbeeld mogt zijn van zommige Theo. loganten wegens de Noodzaaklijkheid van het Geloof in den Mesfias voor de menfehen van dien tijd. - . Deeze Schrijver fchijnt gaarn tot uiterflen te loopen. Moet het juist de Noodzaaklijkheid van ,eenige kennis zijn, die dezelve van veel gewigt en belang maakt ? Kdn de grootere of geringere nuttigheid , (?) Systematifche denkbeelden zijn dan bij onzen man geen gangbaare munt. Hij is geen Systematisch Theologant. En geen wonder? want dit is niet van de nieuwe fnuf. Geen wonder dan ook, dat zijne denkbeelden zo weinig aan malkanderen hangen. Want wat is dog de eigen aart van een Systema, dan dat het een opflel van weetenfehap in zig te zamen bevatte, welks deelen alle welgeregeld in malkanderen fluiten? En is dit niet het werk van naaukeurig en bondig redeneeren ? Die wel en geregeld denkt, zal het daarvoor houden. Maar om dat zommige Godgeleerden , die van gezonde Reden juist niet gaarn veel gebruik maaken, aan hunne opftellen bij ongeluk den naam van Systema gegeven hebben : Hierdoor zijn onze hedendaagfche diepdenkende wijze bollen bang geworden voor alles wat Systema of Systematisch heet, als voor iets, dat uit de mode is» Is dit niet verftandig? Het is ten minften flim overlegd,' wanneer zij andere door dien enkelen naam afkeer kunnen inboezemen tegen gevoelens, welke zij anders niet Wèeten te wederleggen; het is geen ongevoegelijke molik in de kraam van hen, die de aaksters en kwikftaarten van het eigen onderzoek eener welgeregelde en aller, nutfte Weetenfehap poogen af te jaagen.  NAREDEN. 615 held, welke daar in ftcekt, dezelve hun niet van meer of min aangelegenheid doenzija? ,En fchoon men al onderftelle, dat het Geloof der Christenen, na de volle Openbaaringe des Euangeliums veel heerlijker, duidelijker zij, dan eertijds de voorkennis van den Meslias bij de oude Israeliten ; Met regt mag men nogthans ook beweeren, dat het flaauwfle fchemeriigt van Gods genade, van de vergeevinge der zonden ten aanzien van 's menfehen geestlijken toeftand, en van eenen toekoomenden Haat, tot zeer grooten troost, opbeuringe , en aanfpooringe tot hoogeren trap van Godzaligheid, al in dien ouden tijd kon ftrekken voor zulken, die God en zijnen dienst opregthjk aankleefden : Hoedanigen de geestlijke gunst van het Opperweezen toen ook meer ter harten ging, dan de uitwendige lotgevallen van Israels burger, ftaat. Dog het is niet noodig dit verder uit te haaien. V. Nu koome ik tot die ftellinge van den Geleerden Heere Cenfor, die maar in 't voorbijgaen ingefchooven , bij de eerfte leezinge mijn loopend oog ontglipt was, zo als ik in den beginne gemeld hebbe ; dog die bij de tweede leezinge mij als de merkwaardigfte van zijn geheel berigt is voorgekoomen , en mij boven al het ander bewoogen heeft om het zelve te wederleggen; en op welke ik derhalven nu nog wat zal moeten ftilftaen. Hij beweert (#) naa- (.7 i Bl. 409 , 410, Q q 4  6i6 NAREDEN. naamelijk , dat de Heere Christus en zijne Apostelen der Jooden gewoone manier van de woorden des O. T. in een geestlijken zin als voorzeggingen van den Mesfias te verftaen, gebruikt hebben; en keurt het in mij en anderen af, dat wij dezelve als letterlijke en eigenlijke Voorzeggingen verklaaren. De eigenlijke meeninge van deeze zijne ftellinge zal ik onderzoeken, hoe onbeftaenbaar ze zij met zijne andere voorgeevens, de valschheid en ongegrondheid van deze ftellinge, de eigenaartige gevolgen , waarop zé uitloopt, aantoonen. Ik zal de eigenlijke en letterlijke meeninge van zijne redenen, waarmede hij deeze zijne ftellinge omzwagtelt, poogen te ontdekken. Deeze, denke ik, dat de eenige waare zin is van dezelve; en hoe ingewikkeld eri duister die ook zijn, ik kan ze egter niet voor Propheetisch houden,?en onze keurmeester zelve, geloove ik niet, dat eifchen zal, dat wij daarin een dubbelen, een letterlijken en geestlijken zin zoeken. ——— In den eerften opflag verbeeldde ik mij, dat de Journalist te kennen wilde geeven, dat de Heere Jefus en zijne Apostelen alleen omtrent de Pfalmen, over welke hij in het voorgaende handelde, de Joodfche allegorifche en geestlijke manier van uitlegginge gevolgd, en hiervan bij deeze en geene gelegenheden gebruik gemaakt hadden. Maar het beloop van zijn fchrijven nader inziende, dunkt mij, moet ik befluiten, dat hij ons heeft willen beduiden, a's of dit derzelver gewoone en doorgaende handelwijze, en omtrent alle de  NAREDEN. 6i7 de voorzeggingen aangaende den Mesfias geweest is. Hij fpreekt immers in deezen zamenhang zeiven van die uitlegwijze der Jooden, als niet alleen omtrent de Pfalmen, maar ook andere plaaszen des O. Ferbonds, gebezigd, en omtrent al wat aanmerkelijk in bet O. T. gezegd was. -~—— En deeze manier, laat hij ter onmiddelijk op volgen, van in eenen geestlijken zin de "woorden des O. T. te ver flaen, dat door den Heer en zijne Apostelen onder de Jooaen gebruikt is; zonder eenige uitzondcringe daarbij te voegen. Gcefc dit niet te kennen, dat Jefus cn zijne Apostelen deeze handelwijze in het uitleggen der oude Schriften eveneens, even aigemec-n, en zonder ukzonderinge, ais de Jooden, hebben aangewend? Waaruit dm zou volgen, dat de Voorzeggingen, welke als van den Mesfias fpreekende, en in Jefus vervuld, van deezen Godlijken Meester zelv .n en van zijne onfeilbaare Gezanten zijn aangehaald, niet anders dan in eenen oneigenlijkcn en geestlijken zin, zo hij dien gelieft te noemen, volgens den gemeenen flenter, tot onzen Zaligmaaker behooren. Dat deeze zijne meeninge is, moet men dies te meer befluiten, omdat hij even algemeen, en zonder eenige uitzonderinge insgelijks veroordeelt, dat ik en anderen die gezegdens, die in eenen geestlijken zin op den Mesfias zien, als letterlijke en eigenlijke voorzeggingen verklaaren: Zonder eenige meldinge te maaken van eenige zulke, die inderdaad eigenlijk en letterlijk op denzelven zien, cn zodanig verklaard moeren worden? En legt hierin Qq 5 dan  6i8 NAREDEN. dan niet ingewikkeld berold, dat alle de gezegdens des O. V. welke als voorfpellingen van onzen Heere Christus en zijne Godiijke Openbaaringe kunnen opgenomen worden, dit alleen in eenen oneigenlijken en geestlijken, geenzins in eenen eigenlijken en letterlijken zin kunnen veelen? Hoe meer ik des mans woorden en voorftellen gadeflac , hoe meer ze mij voorkoomen op dusdanige meeninge uit te loopen; welke hij misfehien in deezen tijd nog noodig en nut geagt heeft, niet al te duidelijk en openlijk te ontvouwen. Hier ( x ) fpreekt de Geleerde Heer van gezeggen, die in een Geestlijken zin op den Mesfias zien r maar van mij en anderen letterlijk tot denzelven gebragt worden, buiten het oogmerk, waartoe zij oorfpronglijk gezegd of gefchreeven waaren, Dus erkent hij, dat dezelve een tweederleij zin en oogmerk hebben; Want het oogmerk, van een gezeg of fchrift , rigt immers den zin-, in welken hetzelve verftaen en verr klaard moet worden. Of heeft de Journalist in zijne Oordeelkunde deezen grondregel niet;ofeenftrijdigen, volgens welken het oogmerk van iemand, en dl zin zijner woorden niets gemeens hebben? Neen, dit kan men niet onderftellen; dewijl hij mij en anderen dan te onregt berispen zoude over verklaaringen, welke hij meent, dat buiten het oogmerk loopen. En wie „ durft dusdanigen Cenfor verdenken van onregtmaatige be- (x) El. 410,  NAREDEN. 6lQ befiraffingen ? Hier geeft hij dan aan de voorfpellingen omtrent den Mesfias een dubbelen zin, een geesdijken , waarin zij op denzelven zien, en een oorfpronglijken, die een geheel ander oogmerk heefc Dog in den beginne, (bl.' 303.) keurde hij in mjj goed , dat ik mij fterk verklaard had tegen eenen tweederleijen, eenen letterlijken en geestlijken zin, enz. Gelijk hiervoor ooi; al is aangeroerd. Maar hoe regtfireeks loopen deezè twee onderftellingen tegen elkaer aan; hoe ronduit wederipreeken ze malkanderen 1 Is het geheugen van den man zo zwak, dat hij hier niet meer wist wat hij voorheen gefchreeven had? Of fchreef hij zo los en onbedagt, dat hij zig het voorgaende niet te binnen wilde brengen? Of bezie hij de konst om zijne voorfiellen nu eens dus, dan zo te plooijen, als hem gevoegelijkst is; vertrouwende, dat de goede leezers dat onderfcheid, of die tegenftrijdigheid zo naauw niet zuilen gadeflaen.? Het moet hier of daar dog haperen omtrent dingen, waarin men zig zeiven zo openbaarlijk tegenfpreekt. — Wat meer is; Hier geeft de man voor, als of hij vrij wat ophebbe met den geestlijken zin der Propheetijen; als welks gebruik hij aan een Heere Christus en zijne Apostelen toefchrijft, en dus, om zo te zeggen, als. geheiligd afbeeldt; en over welks verwaarloozingehij myen anderen beknort. Daar hij ondertusfehen dit gebrmk enkel afleidt uit de allegorifche wijze vanuitleffgender Jooden; die hij zelvebeweert ( y ) dat op geenen oordeelkundige» grond eerst, is ingevoerd geweest, en !yj bi. 400, ver-  6to NAREDEN. vervolgens verder opgebouwd: en, dat zij uit zin* jpetlinge oorfpronglijk was, en door ongegronde begrippen is voortgeplant. Dusdanige denkbeelden omtrent een en hetzelve onderwerp zijn baarblijkclijk niet beftaenbaar met eikanderen. Hoe is het dog t' zamen te knoopen, dat een en dezelve Schrijver in een en hetzelve ftukje , die allegorifche wijze van de Oude Schriften uit te leggen en op den Mesfias toe te pasfen, hier zo fchijnbaar aanprijzc, als gevolgd van den Heere en zijne Apostelen zei* ve, en als verkeerdlijk verlaaten van zommige Christenen ; daar hij voorheen die zelve wijze van uitlegden in het breede als ongegrond en van het eigenlijk oogmerk der H. Schrijveren verfchillende befchreeven had? Hoe wonderlijk moeten dog de overleggingen van den fchranderen Heer gewaggeld hebben, zo deeze aanprijzinge hem regt ernst geweest is; terwijl hij onmiddelijk voor dezelve ons te rug wijst op die voorgaende plaatze, daar hij van de gemelde uitlegwijze ziük een flegt en veragtelijk denkbeeld had uegeven! Kan men ook denken, mag ik verder vraagen, dat de man in ernst den naam van een geestlijken zin geeft aan zodanigen, die zonder grond, en buiten het oogmerk der Oude Schriften uit derzelver woorden wordt getrokken? Of moet men vermoeden, dat het maar jokkernij is, wat hij hier omtrent de geestlijke manier van uitleggen gefchreeven heeft? Deeze is de eenige onderftellinge, waarop men dit beftaenbaar kan agten met het voorgaende. Dog of deeze over-  NAREDEN. 6zi ovcrcenbrenginge van zijn fmaak zij, laate ik hemzelven weecen. Ondertusfchen hoe ook die Godgeleer. den zulk eene jokkernij mogen opneemcn, die den geestlijken zin in het uitleggen der Propheeten zijn toegedaen: Dus te fpeelen met uitleggingen van Gods Zoon en zijne Apostelen, zullen waare Christenen niet wel overeenkoomilig agten met den eerbied, welken men aan hunne waardigheid verfchuldigd is. Deeze vereischt, naar mijne gedagten, dat men ftelle, dat daar Jefus en zijne Apostelen op de Schriftendes O. Test. zig beroepen hebben, om tegen de Jooden te bewijzen, dat hij de waare Mesfias was, aan die Schriften den waaren en letterlijken zin gchegt hebben, welke daarmede inderdaad bedoeld en daaraan eigen was. Of men moet ftellen, dat deeze onfeilbaare Leeraars der waarheid zulke voorfpellingen, die eigenlijk en letterlijk op den Mesfias zagen, niet van zo veel kragt geoordeeld hebben, dan andere die enkel volgens zinfpeelinge en ongegronde begrippen derwaards heen gedraaid konden worden; hetwelk tegen alle reden en gezond verftand aanloopt: Of dat ze zig liever van zwakkere en kragtlooze hebben willen bedienen, dan van de beste en meest klemmende; hetwek met een weezenlijk oogmerk om de waarheid te ftaaven, niet kan ftrooken; Of dat 'er inderdaad zulke bondige en kragtige bewijzen, weezenlijke en eigenlijke Voorfpellingen van den Mesfias in het O. Verbond niet gevonden worden, en dat men zig dus alleen met allcgorifche uitleggingen van andere Schriften  6ïi NAREDE JN. ten moest behelpen, welke inderdaad op hein niet zagen, of gelijk de Journalist het gelieft uit te drukken, in den geestlijken zin op den Mes/las zien. De twee eerfte onderftellingen doen onzen Heere en zijne Gezanten luttel eere aan, die door Gods Geest in alle waarheid geleid wierden, en gezonden waaren om de, zelve onder de menfehen, onder de Jooden in de eerfte plaatze te verkondigen. En wat de laatfte onderftellinge aangaet; van deeze zal ik de gevolgen ten nadeele van de Christelijke openbaaringe nader aantoonen. Ik houde mij nog aan mijne vastftcllinge in mijne Voorreden, „ dat er oude voorfpellingen zijn, „ welke waarlijk en regtftrecks op den Heere Chris„ tus en de opregtinge van den Euangelifchen Gods„ dienst doelen; anders konden onze Heere en zijne „ Zendelingen zïg met zo veel vertrouwen op dczel„ ve niet beroepen hebben, zo zij dit niet hadden „ vastgefteld (v)." En het gevolg hiervan is on- mid- (y~) Dit betuigt de Journalist dat ik met groote reden zegge, bl. 394. Dog bier maakt hij van zodanige letterlijke voorfpellingen geheel geen gewag, maar vertelt ons dat Christus en de Apostelen, de Joodfche manier in het ver/laen van de woorden des O. T. gebruikt hebben. Was dit dan nu genoeg, om de waarheid met' vertrouwen te bewijzen? Welk eene verwarringe van denkbeelden! Met ver/laen, onderftelle ik, dat hij verklaaren, uitleggen wil betekenen: Want anderzins zou deeze zijne betuiginge nog meer buiten het fpoor loepen.  NAREDEN. 6z3 'middeltje, dat zijzulke Voorzeggingen ten bewijze van de Godhjkheid hunner Openbaaringe hebben aangewend, en dezelve niet in eenen geestlijken (d i. ongegronden, zo als het van onzen man verftaen wordt) maar in den letterlijken, eigenlijken, en alleen egten zin hebben opgenomen. • . Hier zoude ik nu eenige voorbeelden kunnen bijvoegen van Voorfpellingen, welke onze Zaligmaaker en zijne Apostelen buiten twijffel in den waaren, eigenlijken en letterlijken zin verftaen, en als zodanig van den Mesfias en het Euangelium verklaard hebben. Dos; ik agte dit onnoodig voor den Leezer, die gelieft te rug te zien op hetgeen ik hiervoor (bl. 606 env *) hebbe bijgebragt omtrent het merkwaardig onderwijs van Christus na zijne Opftandinge aan zijne leerling gegeven, hoe zij de Propheetijen te verftaen hadcfa, • waarin men tegen alle reden, tegen alle waarfehijnehjkheid zou vermoeden, dat de hemelfehe Leermees ter, niet de waarheid, maar de gewoonte der Jooden flegts gevolgd heeft. Even weinig twijffel is 'er aan dat de Apostelen in hun gebruik van de bewijzen des O. T. pen. Dan zou hij ftellen, dat Christus en zijne AP0S telende Voorzeggingen, door hen bijgebragt ZZ met wel begreepen hadden. Eene Jn)er Z^- t gen te gebruiken, levert ook een goeden zin; maar een mamer van verftaen, in den eigenlijken zin deeze woords, te gebruiken, is phtZou men d mans woorden hier ook in een «eesrliifrpn • neemen? ^esthjken zin moeten  <5o+ NAREDEN. O. T. ook dezelve regels van dat onderwijs hebben in agt genomen. En het zou mij verwonderen, zelf jn den Journalist, zo hij het een of ander hiervan durfde ontkennen of openlijk in twijffel trekken. Ook zou het overtollig zijn hier te herhaalen, hetwelk ik aangaende het gebruik van den CXden Pfahn door den Heere Jefus, en van den XVIden door Petrus, in mijne behandelinge van die Stukken hebbe aangemerkt f z); en waarvan niets door onzen Keurmeester is wedcrfproken. ■ - Hij heeft ook inderdaad niet een eenig voorbeeld aangehaald, waaruit hij onderneeme te bewijzen, dat Christus en de Apostelen de oude Voorfpellingen even als de Jooden, in eenen geestlijken zin opnamen. Hij fielt het maar; en het blindling gelooven is hun post, die paradoxe flellingen, zonder bewijs met ftoutmoedigheid uitgefproken , gaarn inzwelgen. ——• Evenwel heeft hij op bl. 410, iets in het voorbijgaen aangetekend, hetwelk hij als eene blijk van zijne ftellinge fchijnt te willen aanduiden, en wel bepaaldlijk omtrent die twee Pfalmen, welke ik zo even aanbragt als voorbeelden van eene letterlijke verklaaringe door den I leere en zijnen Apostel daaromtrent gebezigd ( a ): Waar- (2) D. I. bh 290. env. bl. 191, 19:. (a) Dit maakt het nog al meer waarfchijnelijlc , dat hij beweert, als of Christus en de Apostelen deeze manier om uit den geestlijken zin der woorden des O. T. te bewijzen, dat Jefus de Mesfias was, ia allen gevalle ge-  NAREDEN. 62$ Waaromtrent ik zijne meeninge dan nog eens hebbe' te ontwikkelen en te verijdelen. Daar hij zijne ftellinge aanvoert, als of de Heere en zijne Apostelen de woorden des O. T. in eenen geestlijken zin verftaen hadden, zet hij 'er tusfchen in „ i* ™V«ti. »» d. i. iin»p*u%2>" en daar onder in eene aantekeninge, „ Matth. XXII. 43. Openb. XI. 8." Hiermede, zo ik hém wel begrijpe, wil hij zeggen, dat i» *mu^r< (in den geest), hetwelk de Heere Christus gebruikt bij Matth. in het aannaaien van den CXden Pfalm, van dezelve betekenis is als -mu^*/x»"-, (geestlijk ) hetwelk in de Openbaaringe van Joannes voorkoomt: En dewijl in deeze laatfte plaatze van eene oneigenlijke en zinnebeeldige benaaminge gefproken wordt, dat dan ook de Heere Christus de betuiginge van David niet in eenen letterlijken, maar in eenen geestlijken, dat is, oneigenhjken en van den KorJng niet bedoelden zin heeft opgenomen. Indien de Journalist dit niet bedoele met zijne Griekfche inlaschinge en aanhaalinge, is 'er niets van te maaken. Maar hoe elendig gaet deeze gewaande redekavelinge mank, als ze dus breeder wordt m>efpreid! Voor eerst heeft mt»p*Tn£s in de plaatze der Openb. die betekenis niet, welke ze moest hebben, indien gebruikt hebben. Want mea zal niét ligt gevallen vinden , waarin de waare en letterlijke zin der voorzeggingen in hunne redekavelinge tegen de Jooden meer te pas kwam. II. DEEL, Rr  6a6 NAREDEN, indien ze tot de verklaaringe van den geestllijken zin der' voorzeggingen, zo als hij dien neemt, kan getrokken worden. Met regt zou men mogen inbrengen, dat het daar niet anders zelf betekent, danpropbeetisch, in den ftijl der Propheetije: Dog om hierop niet te ftaen; dewijl ook de ftijl der Propheeten met dien der Digteren veel gemeenfchap heeft, en veelal figuurelijk en zinnebeeldig is; zou men kunnen toeftaen, dat men dit woord daar in dusdanige betekenis neeme, van eene oneigenlijke benaaminge aan eene zekere Stad gegeven. Dog hoe veel verfchilt dit van de onderftellinge, dat men iemands fchrijven verftaet in eenen zin, aan welken de Schrijver zelve niet gedagt heeft? hoedanigen de Journalist een geestlijken zin noemt. Een Schrijver kan wel zijne meeninge met verbloemde en leenfpreukige bewoordingen voorftellen: en wanneer men die eigenlijke meeninge aanwijst, en van de bewindzelen der leenfpreuken ontbloot, dan verklaart men die woorden niet in eenen geestlijken, maar eigenlijken en letterlijken zin. Dit is hemels • breedte verfcheiden van des Schrijvers woor • den op te neemen in eenen zin, welken hij met dezelve geheel niet bedoeld heeft, hetwelk omtrent de eenvouwigfte en platfte voorftellen wel gefchieden kan door onverftandige uitleggers, of die de waare meeninge poogen te verduifteren. Hoe verkeerd is het dan, deeze denkbeelden, zo zeer verfchillende,te verwarren met aan beiden den naam kwanswijs van gsestüjk te hegten! Bij voorbeeld - ■■■ Jerufalem wordt  NAREDE^ 627 wordt bij jefaias met den naam van Sodora bete. kend, i-M(«ww, zinnebeeldig, volgens dén texc van Joannes, zo gij wilt: Die dit van Jerufalem vcrftaet, neemt die des Propheeten uitdrukkinge in eehen geestlijken z-n, wélken deeze daarmede' niet be. doelde? Heeft hij in tegendeel derzelver waare en eigenlijke beduidenis niet getroffen? — Ten tweeden, welkezamenhangis'erdogin, dati,™V*r,, bij Mattas moet betekenen in eenen geestlijken, leenfpreukigen zin, om dat ttnufêcmwh elders, dit al eens toegeflaen zijnde, deeze betekenis heeft? Ik vmde daarvoor geen reden ter wereld. De Journalist doet het af met een enkel, d. i. (dat is), beknopthjk' Hoe welvoegehjk is zulk eene beknopte fchrijfwijze welke geen redengeevinge toelaet, als men geen re' den voor zijne zaak heeft.' Al weder eens toegegeven zijnde, dat h *^*T1, die betekenis op zig.' zelve zou kunnen leveren; waarvan egter geen voorbeeld is : Wat dringt ons dog, om dezelve aan het woord des Heilands bij Matthteus te hegten, daar het even goed, door den geest, onder den invloed van Gods geest, kan betekenen, daar deeze betekenis éenvouwiger is, en daar dezelve in die betuiginge van den Heere Jefus zeer wel te pas koomt? (£; Dus is 0) Christus immers betuigt, dat David fpreekt van den Mesfias. Hij vooifpcïde derhalven: En kon hij deszelfs koomst voorweeten buiten de mededeelinge van den Rr 2.  fe8 NAREDEN. is dan des Keurmeesters beflisfende dat is, hier ten eenenmaale zonder grond. Laat ons denzelven nog al meer met eene overloopende gunst inwilligen, met s Heeren woorden b itAvf*»n in gelijken zin te neemen, als it»hi*«tmZs bij Joannes; dan wint hij nog niets daarmede ten behoeve van zijne ftellinge, dat de Heere dien Pfalm van David volgens de manier der Jooden in een geestlijken zin verftaen zou hebben van den Mesfias, welken David niet bedoeld had. Want de Heiland zegt daar niet, dat hij des Konings gezeg sv »r»évf*«T»uitlegt, of opneemt; maar dat deeze den Christus zijnen Heere noemt b «rnupaT/. Waaruit men dus alleen maar zou kunnen befluiten, dat de naam Heere een oneigenlijke en figuurelijke benaaminge was, die David aan den Mesfias had gegeven; maar op geen mogelijke wijze, dat David van den Mesfias eigenlijk niet gefproken had. Het tegendeel legt openbaarlijk in 's Heilands redenen. 'Hoe droevig koomt des mans aanduidinge in allen opzigte tekort ter onderfteuninge van zijn voorgeeven, waartoe ze wordt bijgebragt! Dog waartoe langer ons opgehouden omtrent deeze in allen opzigte zo verkeerde aanduidinge; daar met ééne aanmerkinge den Propheetifchen geest? De Journalist zelve durft niet ontkennen, dat God deezen zijnen Zoon aan David beloofd heeft (bl. 413). En is het dan niet zeer gepast in 's Heilands redekavelinge, dat die Koning deezen nazaat, in gevolge van zulk eene openbaaringe van Gods Geest, zijnen Heere noemde?  NAREDEN. 6-9 kinge het voorgeeven wederlegd kan worden, als of h w»éu,w«n in het gezeg des Heeren bij Matth. hetzelve -als irvtvuuTi«.u>, zou betekenen ? Wanneer wij naamelijk datzelve gezeg van den Heiland, zo als het bij Marcus (c) geboekt is, hiermede vergelijken, vinden wij daar uitdrukkelijk, dat David dat begin des CXden Pfalms gefproken heeft h ™ ^{vfxan toT 'ajfa (in, of door den Heiligen Geest"). Hetwelk immers onmogelijk tot het verftaen in eenen geestlijken zin, of tot her gebruiken zelf van eene oneigenlijke fpreekwijze kan verdraaid worden; maarnoodwendig den invloed van Gods geest, eene Propbeetifche Openbaaringe moet betekenen. Welke uitvlugt zal het vindingrijk vernuft van den Journalisfc hier op dog kunnen bedenken? Zal hij ook beweeren, dat de manier der Jooden om de Schriften in eenen ongegronden zin uit te leggen, uit den Heili. gen Geest, den geest der Waarheid haar oorfprong genomen heeft? (d) Of zal hij zig vermeeten, dat hij CO xii. 36. (d) Hierom kan ik ook niet denken, dat Apostel Petras, (Handel, I. 10.) heeft willen zeggen, dat de 'H. Geest door den mond van David, in den XLI Pfalm vers 10, de verraaderij van Judas voorzegd zou hebben ; gelijk het gemeen gevoelen is : Daar immers in dien Pfalm gefproken wordt van eenen zieken of kranken, aan welken, als hij te bedde lag, die trouwloosheid gepleegd wierd ( vers 4.) en die tegen den Heere Rr 3  630 NAREDEN. hij des Heeren uitdrukkinge, zo als die bij Matthseus voorkoomt, beter veritaet, dan Marcus, die 'er daar* gezondigd had (vers 5.). Zou dan de IL Geest niet hebben onderfcheiden in zijne voorzegginge tusfchen deeze, en die geheel verfchillende omftandigheden van den lijdenden Jefus ? Of zou Petrus zodanig iets van den Geest der Wijsheid en Waarheid gezegd of vermoed hebben? Hij past ook de woorden van dat vers des Pfalms niet toe op het geval van Judas (zo als hij doet vers 20. van andere Pfalmen ); want daar rPf.XLI.) worden geheel andere woorden gevonden, dan hij gebruikt vers 17. Weshalven deeze des Apostels meeninge fchijnt geweest te zijn, dat , de Schrift, welke de „ H. Geest door den mond van David voorzegd „ had, (t. w. aangaende het lijden des Heeren, Pf. ,, XXII.) door toedoen van Judas moest vervuld wor„ den, die de leidsman van zijne vatteren geweest „ was, (als daartoe'de bekwaamde zijnde ) om dat „ hij onder des Heeren Apostels wierd geteld, enz. Petrus, of Lucas, die zijne aanfpraak te boek (lelde, mag zig hier wat heel beknopt hebben uitgedrukt; geT lijk ook in zijne volgende woorden (vers ig.) meer begreepen is, dan 'er gefchreeven flaet. Want Judas had den akker niet venvorven, maar de Jooden hadden dien gekogt voor den loon der ongeregtigheid van hem eerst verworven, dog daarna weggeworpen. • Waare het ook niet wel mogelijk, dat de oorfpronglijke leezinge hier geweest zij, FIEPUOTAiAIOTAa, voor HEFIIOTAA; d.i aangaende Jefus,door Judas. 10T bij verkortinge voor UiSOT gefchreeven, en met het volgende  NAREDEN. 6*31 .daarom rf dyiu te onregt hebbe bijgevoegd? Deeze zouden al zonderlinge voorwendzels, en daarom misfehien wel van des mans fmaak zijn. Dog wat hebben wij ons daarover te bekommeren? Hij redde zig zogoed of zo kwaad als hij kan, of gelijk te vermoeden is, hij blijve 'er voor fteeken. Meer zoude ik hierover nog kunnen aanmerken, hetwelk niet zeelten voordeele van den Journalist zou ftrekken; dog dit daar laatende, gae ik liever over tot Zijne bedenkinge over den XVIden Pfalm (vers 10.), welke ik als eene letterlijke voorfpellinge van 's Heeren Jefus verrijzenis hebbe uitgelegd; dog die bij hem niet dan in een allegorisfchen, geestlijken, en ongegronden zin daartoe kan gebragt worden; gelijk dan ook Apostel Petrus in zijne eerfte Leerreden op het Pinkfterfeest dezelve in zulken zin moet gebezigd hebben , volgens deezes mans meeninge , om de Jooden pende AIA vereenigd (gelijk de woorden in oude handfchriften veelal niet afgefcheiden ftaen) kon ligtlijk voor hetzelve als 10TAA worden aangezien, en dus als overtollig uitgelaten. Zou het niet meer beftaenbaar zijn met waaren eerbied voor de Christelijke Openbaaringe , eene fout te onderftellen in een van de eerfte affchriftcn van het boek der Handelingen, dan aan eenen Apostel, die van zijnen Godlijken Meester zeiven voor korten omtrent den ?in der Oude Voorfpellingen onderweezen was, eene ongegronde en met den overigen inhoud ftrijdige uitlegginge van zulk eene voorfpel. Uiige toe te fchrijven ? Rr 4  632 NAREDEN. Jooden te overtuigen, dat deeze de waaragtige Mesfias was. Hetgeen ik voor mijn gevoelen hebbe bijgebragt, daarvan roert hij weder niets aan, veel min dit hij het zou wederleggen. Het eenig, waarmede hij zijne meeninge beweert, vinden wij in de aantek. (f) op bl. 410. alwaar hij, na hetaanhaalen van de woorden van het voorgemelde vers, goedvindt daarop dit te laaten volgen: „ In welke plaats de alom be„ kende Parallelismus der Hebreeuwfche Digtkunde, „ allerduidelijkst blijkt, zo dat het laatfie gezegde „ zekerlijk vervatte, 't gene in de eerfte woorden „ reeds gezegd was, gelijk de Bifchop Lowth onweerfpreekbaar van zulke plaatzen heeft getoond." Stoute, beflisfende taal! (, lier■duidelijkst, zekerlijk, onwederjpreekbaar ) wel pasfende in de pen van eenen gezaghebbenden Keurmeester. Wie zou zulk eene uitfpraak, wie zou een man.van dat aanzien durven wederfpreeken? Den Bifchop Lowth, welks geleerdheid en fchranderheid , inzonderheid uitblinkende in zijn werk de Sacra PoeRHebr. ik hoogagte , behoeve ik, ten aanzien van zijne ftellinge aangaende den Parallelismus , geenzins te wederfpreeken, fchoon ik mijn gevoelen in het uitleggen van het betwiste vers nog blijve aankleeven. En den Keurmeester hebbe ik al zo dikwijls wederfproken, dat zijn gezag weinig invloed meer op mij fchijnete hebben. Laat ons dan zijnvoorfchreeven gezeg eens ter vrijer toetze brengen. Hijfteït, dat Bifchop Lowth, hetgeen hij aan den alom bekenden Parallelismus toeeigent, van zulke plaatzen onweder- fpreek-  NAREDEN. 633' fpreekbaar heefc beweezen. Van hoed.ini«e plaatzen dog? mag ik hier met reden vraagen. Want dit verklaart onze geleerde Heer niet. En dus zou het wel kunnen zijn, dat Davids betuiginge onder zulke plaatzen niet behoorde. Het is immers onbetwistbaar, dat alle zinfheeden der liebreeuwfche Digtftukken den bekenden Parallelismus niet in zig behelzen; dat 'er veele zijn, waarin dezelve niet gevonden wordt, Om voorbeelden behoeven wij niet verre te zoeken ; wij kunnen ze in deezen zeiven XVlden Pfalm vinden, vers 4, 7, 8. (e) Dit wist de agtbaare Bifchop, die'den Parallelismus thans zo zeer in de mode gebragt heefc zeer wel. Hij drukt zig immers dus uit, dat de za' menftellinge der Digtverzen ten grootflen deele , (f) (maximam partem) beftaet in zodanigen Parallelismus van op eikanderen flaende zinfneeden. Dus moeten'er dan ook deelen zijn, waarin dezelve niet voorkoomt volgens het onwederfpreekbaar gevoelen van den Bifchop; die egcer zelve hiervan veel zediger heefc gefproken. En zou dus deeze gewigtige text en Pfalm wel niet eene uitzonderinge kunnen zijn op den alCe) In deezen geheelen Pfalm trouwens is de Parallelismus niet zeer blykbaar. (ƒ) De Sacr. Poifi Hebr, Proleet XIX. p 180. van den cerften Oxfordfchen druk. En in z jn Prelimin. Dhfert. to Ifaias p. X. gebruikt hij de bewoordingen in fome degiee, in gtneral, dat deeze fchryftrant eenfgermaate, in bet algemeen, den Digtftijl onderfcheidt Rr 5  6-34 NAREDEN algemecnen regel? Dog ik behoeve deeze uitvlugt in het geheel niet. Ik erkenne gaarn, dat in deezen text een blijkbaare Parallelismus wordt gevonden ; dog niet zulk een, als hier van den Journalist befchreeven wordt, maar volgens het gevoelen van den Bifchop , op welks gezag hij zig beroept. Deeze leert immers allerduidelijkst en breedvoerig, dat 'er driederleije zoort van Parallelismus in der Hebreeuwen Digtftukken, naar zijne gedagten, wordt gevonden, (g) De eerfte noemt hij in zijne Voorreden voor Jefaias , Synonymous Parallelism ; waardoor de beide deelen, die men gepastlijk yJoWiy, enWodV ) Wat is het dog anders, dan zig te fchikken in zijne leere naar de meeninge en opvattingen van anderen, die men zelve weet niet met waar* heid overeen te koomen, om dat men het nut en noodig agt om ingang bij dezelve te vinden ? In het redentwisten kan men zig wel eens van de meeningen van andereu, van bewijzen ad hominem (gelijk men die noemt) bedienen, fehoon men die zelve niet toer ftemme; om hen te doen bezeffen, dat zij volgens hunne eigene denkbeelden onze Hellingen niet kunnen afkeuren: maar hoe is het met waarheid overeen te brengen, zijne geheele leere te grondvesten op uitleggingen, die men zelve bczeft van geen klem te zijn? Die de menfehen niet bedriegen willen, gaen heel anders te werk. Een Leeraar der Waarheid kan en mag zig omtrent zaaken, die tot het weezen van zijne leere niet behooren, in zijne uitdrukking (ƒ) II, Cor. I, ia  NAREDEN. 640 kingen en fpreekwijzen voegen naar de gemeene bevatringen der menfehen, fchoon deeze naar zijne gedagten de proef niet kunnen houden : ■ Maar is het Icerftuk, van Christus en de-Apostelen verkondigd, dat hij de beloofde Mesfias was, dat het Koningrijk der Hemelen gekoomen was, ook van dien aart, dat hetzelve tot het weezen van het Euangelium niet behoorde? Dit zal niemand ftellen , die maar eenigermaate kennis heeft gekreegen van de leere van Christus en zijne Apostelen. En zal men dan be weeren, dat dit ftuk van hen enkel gegrondis, en wel met voordagt, op de ailegorifchc, en ongegronde uitlegginge der Jooden, geenzins op den waaren en weezenlijken zin der Oude Voorzeggingen ? In welken ligt . ftelt zulk een, die dit beweeren durft, deeze eerfte grondleggers van den Christelijken Godsdienst; daar dezelve openlijk hiervoor uitkwamen, dat zij van God zelve gezonden waaren, om van deeze voornaame waarheid getuigenis te geeven? Hoe laag, hoe veragtelijk, hoe fchandelijk zou een eerlijk mensch, zulk eene handelwijze moeten rekenen! Dog dusdanige zou men aan den Heere en zijne gezanten moeten toefchrijven, als men ftelt, dat zij deeze leere niet op den waaren zin der Propheeten, maar op de vooroordeelen der Jooden gegrond hebben. —■—Nog eens: De Heere Jefus verklaarde met ronde woorden, dat de Schriften , waarin de Jooden meenden het eeuwig keven te hebben , van hem getuigden(q); < en dat (?) Joan. V. 39. Ss $  650 NAREDEN. dat Mofes van hem gefchreeven had(ry Indien nu de Heere die woorden van Mofes en de andere Propheeten alleen in eenen allegorifchen zin verftondnaar de maniere der Jooden, dat is, volgens den Journalist, in eenen gantsch anderen zin, dan die oude Schrijvers zelve bedoeld hadden; dan hebben dezelve inderdaad niet van den Heere Christus gefchreeven, nog getuigd. Want hoe kan iemand met waarheid gezegd worden van iets te fchrijven of te getuigen, wanneer hij daarop niet eigenlijk, maar op iets anders in zijne woorden gedoeld heeft, en zijne woorden door eene ongegronde uitlegginge daarheen flegts gedraaid worden ? Wat denkbeeld moet men dan maaken van die verklaaringen des Heeren? Kunnen wij, op de onderftellingen van denjournalisr, dezelve agten naar waarheid gedaen te zijn ? Dus moet men ook redekavelen over het gezeg van Petrus tot Cornelius en zijn gezelfchap, Deezen geeven getuigenis alle de Propheeten. (j) Want indien men hunne gezeggen in eenen anderen zin, dan zij waarlijk bedoeld hadden, moest opvatten, om den Mesfias daarin te vinden, dan heb' ben zij den Heere Jefus geen getuigenis gegeven. Volgens dezelve beginzels moet het verhaal van Lucas, ( f ) dat de Heere Christus, na zijne Opftandinge, zijnen leerlingen, die naar Emmaus gingen, ultlelde in alle de Schriften, begonnen hebbende van Mofes en alle di Propheeten, hetgeen van hem gefchreeven ivas; juist zo veel betekenen, als dat hij hun uitlei- de, (?) vers. 46. (O Hand. X. 43. (O XXIV. 27,  NAREDEN. 651 de, hetgeen door de Propheeten niet van hem gefchreeven was; dat hij hen aan de fchriften eenen zin leerde hegten, .welke in dezelve eigenlijk en oorfpronglijk niet bedoeld was; dat hij hen leerde de Jooden te overtuigen, dat hij de Mesfias was, door uitleggingen, die in der waarheid geen grond hadden, maar naar hunnen fmaak gefchikt waaren; en zou men dit meteen ander woord geen misleiden mogen noemen? Bij denzelven leezen wij ookf», dar hij zijnen Apostelen het verftand opende, dat zij de Schriften ver/ionden: door hun te herinneren, wat van hem gefchreeven was in 'de Wet van Mofes, en in de Propheeten, en in de Pfalmen. Dit zou dan volgens . den Journalist zp veel willen zeggen, als dat de mond der Waarheid zijne zendelingen geleerd had , eenige aanmerkelijke woorden in de wet van Mofes, enz. die eigenlijk op hem niet zagen, door eenige allegorifche kouscgreepen, volgens de manier der Jooden, tot hem te draaijen; en dit zou hij dan gedaen heb. ben, wanneer hij hen onderwees, hoe zijde gronden des Euangeliums vast moeiten leggen: Dit zou dan genoemd worden, hun verftand te openen! - , Alle deeze ongerijmdheden, (om andere daar te laaten) ongerijmdheden, die zo zeer ftrekken om de agtinge van onzen Heere en zijne Apostelen te bezwalken, vloeijen regeftreeks en eigenaartig voort uit de hellingen van den Journalist, dat de allegorlfche uitlegginge der Schriften enkel zinfpeelinge was, en door O) V. 45, 44,  p-jü NAREDEN. door ongegronde begrippen wierd voortgeplant ; en dat de Heere Jefus en zijne Apostelen dezelve in het aannaaien dier Schriften, ten opzigte van den Mesfias gebruikt hebben. Waarom ik het der moeite waardig oordeelde, dit voorgeeven met eenige bijgebragtc berigten uit de Schrifcuure, aangaende de leerwijze van onzen Heere en zijne Apostelen , omtrent dit ftuk van het gebruik der Propheetijen, te vergelijken, ten bewijze hoe weinig dat voorwendzel hiermede beftaen kan. Waaruit dan tevens openbaar is, dat de waare, egte, en weezenlijke zin der Oude Voorfpellingen wel degelijk van hen moet zijn in agt genomen, en aangedrongen. Dit ftuk is voorwaar van geen gering belang, in de verdeediginge van de Waarheid en Godlijkheid des Euangeliums. Indien dat voorwendzel eenigen grond had , welken wij zagen dat het niet heeft; dan zou het bewijs van Jefus Mesfiasfchap uit de Voorzeggingen geheel te loor gaen. En zouden daarmede andere bewijzen niet grootlijks waggelen ? Dö verbaazende wonderwerken van den Heere Jefus konden de Godlijkheid van zijne zendinge in het algemeen bewijzen; daaruit kon men in het bijzonder befluiten, dat zijne leeringen ook waaragtig zijn moeften, onder welke deeze , dat hij de beloofde Mesfias was, als in de eerfte plaatze behoorde; dat dit waar moest zijn, kon men befluiten , fchoon men den waaren zin der Oude Voorfpellingen niet regt kon bevatten. Maar indien men beweert» dat deeze niet anders, dan in eenen allegorifchen, on- -eige-.  NAREDEN. 6-53 eigenen, en ongegronden zin uitgelegd, als beloften van den Mesfias moeten aangemerkt worden; dan is de Mesfias in dezelve waarlijk niet beloofd; dan was het Lcerfiuk zonder weezenlijken grond van de koomsc van den Mesfias; dan zou men, niet zonder reden, beweeren kunnen, dit de Alvvijze en waaragtige God met zijne wonderdaadigc kragt zulk een Leerfiuk, en zulke Leeraaren, die voorgaven ter verkondiginge van hetzelve door hem gezonden te zijn, niet zou begunftigd hebben; en dus zou dan ook het bewijs der wonderwerken, volgens der ongeloovigen oordeel althans , op eenen wankelen grond ftaen, die dus de blijken van des Heeren godiijke zendinge uit den weg gebragt hebbende, al zeer veel toegeevendheid zouden denken te gebruiken, zo zij Hem met eenen So* crates gelijk ftelden, die fchoon een verftandig en braaf mensch bij uitftek, egter in 't geheel geen tekens van een Godlijk gezag heeft kunnen voor den dag brengen. De Leezer oordeele nu, of ik geen genoegzaame redenen gehad hebbe, om mij met ernst te verzetten tegen ftellingen, waaruit dusdanige gevolgen getrokken kunnen worden, en metterdaad getrokken zijn. Het ftae mij vrij, terwijl de Journalist den oorfprong van de allegorifche en geestlijke uitleggingen der Schriften verhaald heeft , en daardoor ons beduid , hoe weinig zij om het lijf hebben; hier ook eene korte vertellinge in te voegen aangaende het gebruik, hetwelk men in onze dagen van dit voorwendzel ge- maakt  654 NAREDEN. maakt heeft? dat de Voorzeggingen op zodanige wijze moeten opgenomen en verklaard worden. In het eerst van deeze eeuwe hield W. Whlstort, in Engeland op de Lecture van Boyle predikende, en naderhand nog in een ander Huk onder den titel van Esfay towards reftoring the true text of the O. T. &c. ftaende, dat de voorfpellingen aangaende den Mesfias letterlijk en eigenlijk op Jefus zagen, en in hem vervuld waaren. Hiertegen kwam Ant. Colttns , een voornaam Deist van dien tijd , een man «van oppervlakkige en verwarde geleerdheid, Ca?) in de wapenen met een boek zonder naam van maaker uitgegeven, met het opfchrift van Discour fe onthe Grounds and Reafons of the Christian Religion ; hetwelk misfehien bij den Hr. Journalist wel bekend is. Hiefin beweerde hij, dat de Grondflag van den geheelen Christelijken Godsdienst was het Leerfluk , dat Jefus de beloofde Mesfias was; dat de voornaamfte bewijzen hiervoor in de Schriften des N. Testaments wierden aangedrongen; dat die voorfpellingen egter in geenen anderen dan Typifchen (geestlijken') en aU legorifchen zin ten bewijze daarvan konden dienen Waarna hij openlijk verklaart, dat hij zulke bewijzen niet C*) Dit heeft de oordeelkundige R. Bcntley inzonderheid getoond in zijne Remarks on a Discourfe of Freetbinking; uitgegeven onder den naam van Philcleutherus Lipfienfis, (zijnde dat Disc. ook een werk van deezen Collins) en het welk in 't Fransch is vertaald met den titel van la Friponnerie Laique.  NAREDEN. 65$ m voor redeliik en oordeelkundig houdt, maar voorgeeft, dat zij ingewikkeld, duifter, en onverftaenbaaf zijn, en met derzelver klem en kragt den fpot drijft. En 0f dit nog niet genoeg waare, om de gronden der Christelijke Openbaaringe, volgens zijn oogmerk, te ondermijnen; brengt hij 'er nog deeze waaragtige Mlinge bij in, dat eene in zigzelve valfche en ongegronde leere door geen wonderwerken immer in waarheid kan veranderd worden QO Misfehien zal de Journalist, zo hij dit mijn fchrijven onder het 00krijgt, denken, 0 mutato nomlne de me Fabula narratur. En waarlijk ik moet bekennen, dat hunne ftelhVen en handelwijze al vrij wel ftrooken met eikanderen Beiden geeven zij duidelijk te kennen, dat de allegonfche en geestlijke uideggingen der Propheetijen van weinig waardij en klem bij hen gerekend worden: Beiden beweeren zij nogthans, dat de Heere Jefus en zijne Apostelen , de Voorzeggingen des O. T. volgens die manier van uitleggen gebruikt hebben, om de waarheid van hunne leere daarop te gronden, dat Jefus de beloofde Mesfias was. Uit deeze ftellfngen van beiden vloeijen natuurelijk dezelve gevolgen voort, dat deeze leere niet dan losfe of geheel geen . . „ wee