ioo ' L£ E R. REDEN ontvouwen,, waarm op dezelve zaak. en gebeurtenis, als hier ter plaatze, naar mijne gedagtdh, gedoeld Wordt; en die biermede zo veel overeenkoomst hebben, dat zij niet wel afzonderlijk, «ónder herhaalinge van het geen over onzen text te zeggen valt, zouden zijn te behandelen; en daarom gepaster onder ééne befchouwinge bij elkander gebragt worden. Ten derden zal ik onderzoeken , waarop deeze voorzeggingen, dus bijeen gevoegd,, moeten worden toegepast. En eindelijk zal ik eenige gevolgen tot onderrigtinge", waarfchuwinge, en aanfpooringe uit alles aflei- .... 1 I • «arm. t /• at2V den. . , sX ..... m ;, .... , , I. Hier voorfpelt dan de Allerhoogfte, dat hij over zijne geliefde kudde eenen bijzonderen Herder verwekken, of aanftellen zoude, die haar zoude -weiden, regeeren, bellieren, hoeden, en al verleenen, wat zij noodig hadde. . Door eenen Herder, zou men ook wel gevoegelijk eenen Leeraar, of Propheet, of ook wel eenen Priester kunnen verftaen, als die het volk onderweezen in Gods wet, hen beftierden en geleidden op den weg, welken zij te houden hadden, en dus als dienstknegten van God hen bragten tot het genot van die zegeningen, welke deeze voor hen gefchikt had. Dog hier ter plaatze fchijnt dit woord" in het bijzonder het denkbeeld van een Vorst, Regeerder, of Koning aan te duiden. In ons tweede textvers wordt immers dQeze 'Herder uit- ' d;uk-  over EZECH: XXXIV. 2324,25. 191 drukkeUjk een Vorst genoemd; en in eene gelijk» luidende plaatze, die wij vervolgens zullen inzien, draagt hij den naam van Koning. Dusdanige hooge Standsperfoonen, voeren ook elders, en ook bij ongewijde Schrijvers, den naam van lier* deren, van herderen des volks Deeze be» naaminge is hier bijzonderlijk gebruikt met betrekkipge tot de herders van Lrael, die in het begin des hoofdftuks beftraft wierden, en tegen welke deeze hier overftaet; zij wordt gebruikt in* gevolge van de figuurelijke af beeldinge des volks, als eene kudde Schaapen, welks Overfte leidsman dan ook als een Herder moest worden befchreeven: En misfchien ook zinfpeelende op Koning David, wiens naam aan deezen Vorst gegeven wordt, en die in zijne jeugd het vee van zijnen Vader Ifai geweid had, voor dat hij den throon beklom. Waaromtrent wij hier mogen bijbrengen, bat geen wij leezen in den LXXVIIIften Pfalm Ce), De Heere verkoos zijnen knegt David, en nam hem van de fchaapskooijen; van agter de zoogende fchaapen, deed hij hem koomen, om te wei4ejt^akpb zijn volk, en Israël zijne ervenis: Ook sysjb qo nfib ristfl :abö< - heeft (i) sro.'ne»-f KaJv,„dikwijls bij Homerus. Zie Xenoph. Mcmorab. Socr. lib. III. cap, 3. § 1, Cyropsd. iib. I. init. lib. VIII. p. m. 450. Philo de Joikpho init. (O Vers 70,. env;  foa LEERREDEN éeeftbijze gameid naar 'He opregtbeid zijns harten,* en heeft ze geleid met een zeer verftandig beleid zij* ner handen. ' ■ Aanmetkenswaardig is het, dat de Heere hier verklaart, zulken eenigen Herder over' zijn Volk te zullen verwekken; hetwelk wel zoude kunnen genomen worden in de be? tekenis van eenen voortreftelijken, van eenen •weergaaleozen Herder , die zijns gelijken niet zou hebben (ƒ) : Dog Zo men de eigenlijke betekenis des woords wil houden, zou daarin leggen opgeflooten, dat deeze Herder niet alleen .geen deelgenooten in zijne regeeringe , maat ook geen Opvolgers in zijn gezag zou hebben, dat hij des Heeren fchaapen alleen en altijd zou weiden. Want anders zou 'er ftaen, „ Ik zal „ een eenigen Herder van tijd tot tijd over hen „ ftellen",indien het eerst alleen gemeend wierd» Maar nu wordt met deezen nadruk ongetwijfFeld, een eenig, enkel perfoon bedoeld. Dog welk een zonderling perfoon moest deeze zijn, die dé eenige, de altoos-weidende Herder van Gods volkzijn zoude! Deeze kon geen gemeen mensch, geen gewoon Regeerder zijn: En welk eene zonderlinge verwagtinge moest men dan op deeze voor- (ƒ) Zie H. Veneroa, ad Malach. p. 317, 3.8^ Dus wordt Umis, en Unicus bij de Latijnen ook gebruikt. Cic. Tusc. III. 34. V. 23. Zie S. Bochart. Hieroz, P. II. p. 674. R. Bentl. in Horat de A. Poet, v. 32. H. Venema Disfert. in Dan. II. VU, VIJL m 431. G. Cuper. Obferv. Lib. II. cap. 10.  over EZECH. XXXIV. 23,24,25. 193 voorzegginge bouwen, indien men de eigene en volle kragt deezer fpreekwijze regt in agt nam! - Dat hier op geen reeks van eikanderen opvolgende Herders, maar op eenen enkelen perfoon gezien wordt, is ook hieruit blijkbaar, dat men zijn eigen naam, om zo te fpreeken, hier gefpeld vindt. De Allerhoogfte verklaart immers, dat die eenige Herder zijn knegt David zijn zoude, die zou zijne fchaapen weiden, en bun tot een b.rder zijn. Koning David was overlang geftorven, en kon dus in toekoomende die Herder niet zijn; met geen waarfchijnelijkheid ter wereld kon men verwagten, dat God hem ten dien einde uit den dooden zoude opwekken. Ook behoefde meii mist niet te onderftellen, dat deeze toekoomende Herder den eigen naam van David voeren zoude: Volgens den Propheetifchen en Poëtifchen ftijl mogt men dit zo opneemen, dat hij dien naam waardig zijn zoude, dat hij in voortreffelijke hoedaanigheden, in grootheid en luifter niet minder zou zijn dan Koning David, zo niet boven hem. verheven, en dat hij even zeer bij God in gunst zou ftaen. Dus is het naamelijk niet ongewoon, voornaame en aanzienlijke mannen te begroeten met de naamen van voorgaende perfoonagies, naar welke, men onderftelt, dat zij gelijken. Dus wordt een overwinnend Krijgsheld wel eens een tweede Alexander, een wijs Koning Salomon genoemd; fchoon men deeze als hunne eigene naaIII, deel. , " N men  ïP4 LEERREDEN men geenzins hebbe aan te merken, (g). Gelijk David de grootfte, de luiflerrijkfte Koning van Israël geweest was, en van God bij uitneemendheid begunftigd; hierin zou deeze toekoomende eenige herder niet voor hem behoeven te wijken: En gelijk de benaaminge van een Knegt des Heeren als een eernaam was voor Koning David (b); zo noemt de Allerhoogfte deezen tweeden David hier ook zijnen knegt, als die in zijnen dienst bij uitftek werkzaam zijn zoude Eene benaaminge, die in de figuurelijke verbeeldinge, en in de eigenlijke meeninge ook zeer wel te pas koomt. Herders hebben knegten, die nevens en onder hen hunne kudden weiden en oppasfen. Dus zou de Opperfte Herder, de Heere, ook door zijnen knegt David zijne fchaapen laaten weiden. En hnegten of knaapen, wierden in het Oosten ook genoemd de Hovelingen, Edellieden, of Staatsdienaars van eenen Koning. En dus zou de Allerhoogfte deezen David ook als tot zijnen Stedehouder aanfteUen, om zijn volk te bellieren en te bezorgen. Deeze eigenlijke meeninge wordt duidelijker uit- (gO Alter erit turn Tiphys. Virg. Eccl. IV. 31. (ubi net at de la Cerda) Alius Latio jam partus Achilies, Natus & ipfe Dea. JEueid. VJ. 89. Dus verhaalt Diod. Sic. Lib. I. cap. 24.dat aan Alcams de naam van Hercules gegeven wierd bij de Grieken. (b) hl veele van zijne Pfalmen.  over EZECH. XXXIV. 23**4» 25. 199 uitgedrukt, in het 24fte vers, lk de Heere zal bun tot een God zijn: en mijn knegt David zal Vorst zijn in bet midden van ben, De Heere worde wel gezegd iemands God te zijn, wanneer hij deezen bij uitneemendheid begunfligt, maar ten aanzien van het volk van Israël wierd hierdoor daarenboven nog te kennen gegeven, dat hetzelve onder zijne bijzondere regeeringe Hond, dat hij als deszelfs Oppermagtig Koning moest worden aangemerkt. In deeze betrekkinge zou de Heere dan ook ftaen tot zijn volk, wanneer hij voor hetzelve den eenigen Herder verwekken zoude; het zou een Koningrijk van God zijn: En zijn kr.egt David zou Vorst zijn in het midden van hen, die zou als een verheven perfonagie, als eerde Vorst des rijks, als eerfte Vificr, zo als dusdanige Staatsdienaars, de naaste in rang aan den Koning, in het Oosten thans genoemd worden, onder hen zijn zetel hebben, en hen in den naam des Aller» hoogften regeeren en beftieren (i). Ik de (») De titel van eene P/ante van naafn,ve:s 29. zou men volgens deeze vertaalinge ook tot den beloofden Vorst kunnen brengen. Maar jjüQ geeft niet zo zeer eene enkele Plant, dan wel eene plaatze daar veele boamen geplant zijn, een hof, een lusthof, te kennen. En dus mag eene Plantinge, een hof van naam, 32^*7 JJtOD een aanzienlijk, verbeven, regtopgaende boomgaard, (vöj, N a  LEERREDEN de Heere hebbe het gefproken, volgt 'er agter,- om ,de vaste zekerheid deezer toekoomfiige gebeurtenisfe te beduiden, als van een onwankelbaar befluit en belofte van dien God, die niet liegen kan, die fpreekt, en het is 'er, die nooit zal faalen in het volbrengen van hetgeen hij eens beloofd heeft. < . Na welke tusfchen beide gaende bevestiginge de Allerhoogfle 'er nog weder bijvoegt , En ik zal een verbond des vreedes met hen maaken. Hetwelk in den gemeenften zin niet minder kon beduiden, dan dat God zig met zijn volk onder eenige billijke voorwaarden zoude laaten verzoenen en bevreedi'gen, hunne zonden en overtreedingen vergeeven, en hen als zijn eigen volk met gunst en goedertierenheid behandelen. Dog dewijl Vreede bij de Hebreeuwen ook alle heil en gelukzaligheid betekent; zo kon ook de verheffinge en vastfteliinge in zulken wenfchelijken ftaat door God , bijzonderlijk hiermede worden toegezegd. Ook zou men het een volmaakt (£) verbond vertaaien kunnen; en daaronder (volgens het Arabisch wc»«^ den gcneugMj- ken toeftand der onderdaanen van dien Vortt gebragt worden: Of indien men bij het zinnebeeld van fchaapen blijven wil, geeft het eene plaatze te kennen, waar deeze eene koele befchaduwinge tegen de heete middagzon zonden vinden kunnen. Nunc etiam pecudes urnbias frigora captant. Virg. Volgens het gebruik deswoords O^itf.  over EZECH. XXXIV. 23, 24, 35. 197 onder , dan verftaen eene volmaakte Openbaar ringe , die den geheelen Wil des Allerhoogften in zig zou begrijpen , volkoomelijk overeenkoo. mende met 's menfchen redelijke natuure, en gefchikt om dezelve te brengen tot zulken ftaat van volmaaktheid , als voor welken dezelve vatbaar is. Duidelijk lag in deeze toezegginge opgeflooten , dat dit Verbond een ander, cnderIcheiden zijn zoude van het Oud Verbond, door bemiddelinge van Mofes weleer met het Volk van Israël opgeregt. II. Dus veel, zo veel als ik noodig dagt, tot ophelderinge van den letterlijken zin des voorgelezenen tests gezegd hebbende, noodige ik U, om uwe oogen en aandagt met mij te wenden tot eene volgende voorzegginge bij onzen Propheet in het XXXVlIfle hoofdftuk aan het 24fte vers , env. en dezelve hiermede te vergelijken. Daar leezen wij naamelijk In deezer voege : Mijn knegt David zal Koning over hen zijn, en zij zullen alle te zanten eenen Herder hebben; en zij zullen in mijne regt en wandelen , en mijne inzettingen bewaar en, en die doen ( 2 5. ) En zij zullen woonen in het land, dat ik mijnen knegt Jakob gegeven hebbe, en waarin uwe Vaders gewoond hebben; ja daarin zullen zij woonen, zij en hunne kinderen, en hunne kindskinderen tot in eeu wigheid; en mijn knegt David zal hun lisder Vorst zijn tot in eeuwigheid, ( 26.) En N 3 ik  198 leerreden ik zal een Verbond des Vreedes met hen maaken ; het zal e). Deezen, meent hij, dat men door des Heeren knegt David te verftaen hebbe, weken God verwekken zoude. Dog die man kwam bij deeze befchrijvinge der Godfpraak zeer veel te kort; zo veel wij uit de gedenkfchriften van dien tijd kunnen oordeelen; en op geen andere gronden kunnen wij een regtmaatig oordeel daaromtrent vestigen. Zerubbabel was wel uit het geflagt van David; maar was dit genoeg om hem den naam van David toe te eigenen? Op hoe veelen zou dit dan niet kunnen toegepast zijn ? Voor het overige was hij in gezag, luister en grootheid met Koning David zo weinig te vergelijken, als een C/>) Zommige niet alleen uit de Jooden, maar ook uit dc Christenen zijn al eertijds van dat gevoelen ook geweest: Zoals Theodoretus getuigt, hetzelve wederleggende aan het einde van hoofdft. XXXIV. pag. 492.  a.o6 LEERREDEN een flaauw kaarsligt met de Zon. Hij was flegts een hoveling en dienaar van den PerüTchen Koning, op wiens gezag en last hij te werk ging. Men mogt hem een Herder van Israël noemen, voor zo verre hij het volk naar huis geleidde, en beftierde; maar geenzins kon hij als deszelven eenige Herder worden aangemerkt. Ezra en Nehemia waaren niet minder in rang dan hij-, en wanneer van eenige aanmerkelijke beftellinge van zaaken gefproken wordï, vindt men, dat de Hoogepriester daarin niet minder dan hij de hand gehad heeft, en zelf in de eerfie plaatze gemeld wordt. Met geen fchijn ter wereld kon men denken, dat hij die David zijn mogt, die hunlieder Vorst zou zijn tot in eeuwigheid; daar wij van zijne lange regeeringe zelf niet eens iets gemeld vinden; daar dit volk na hem door zo veele anderen beheerscht is. Wie kan zig dog verbeelden met den Heere de Groet, dat God door de Propheeten, welke hij ten tijde van des volks wederkoomst in hun land tot hetzelve zond, door Zacharias, Haggai, Malachias, een verbond des vreedes, een eeuwig verbond met dat volk heeft aangegaen; daar deeze niet anders gedaen hebben, dan het volk vermaand om te blijven bij het Oud Verbond, voor zo veele eeuwen onder Mofes opgeregt? Daar dit volk in dien tijd zelf zeer weinig vreede gehad, maar veele moeijehjkheden en wederwaardigheden heeft uitgeftaen ? Hoe onge-  over EZECH. XXXIV. 23, 24, 25. 207 ongelukkig wordt de belofte van eene ongemeene mtftortinge van Gods Geest (#) in dat klein getal van Propheeten, die onmiddelijk daarna uitflierven, gezogt, daar onder dit volk voorheen eene veel grootere menigte geweest was! Wie kon dog in het wedergebragt volk, zo veel beter hart en gemoed bemerken, dat men op hetzelve eenigermaate het gefprokene van God kon toepasfen, dat hij hun een nieuw hart, een nieuwen geest, voor een fteenen hart hun een vleefchen hart zou geeven , en hen reinigen van alle hunne vuiligheden ? Zulk eene groote veranderinge is nimmer voor de koomst van Christus voorgevallen. Met alle reden mag men hierin dan de vervullinge van deeze Godfpraaken zoeken. Met alle reden mogt men zelf ten tijde van Propheet Ezechiel denken, dat in deeze Godfpraaken op den Mesfias gedoeld wierd (r), die reeds zo. veelmaa» ïlen, en van oude tijden voorfpeld, en van den Allerhoogften beloofd was, en op het ongemeeten heil, hetwelk door hem zou worden aangebragt. Met alle reden mag men vastftellen, dat zo niet alle, althans de meeste en voornaamfte kenmerken in deeze Godfpraaken uitgeprent, in onzen Heere Christus Jefus en zijn zaaligmaakend Euan- Cg) Vergelijk Theodoret. p. 501, (O De Jooden zelve erkennen dit, Kimchl, Abarbsnej.  ao8 LEERREDEN Euangelij mvtterdaad bevonden zijn. Bij andere Propheeten immers droeg de Mesfias, Davids Zoon, ook den naam van David, gelijk in de even befchouwde texten. Dus leest men immers bij Hofea (*) , Daarna zullen zig de kinderen van Israël hekeeren, en zoeken den Heere hunnen God, en David hunnen Koning; en zij zullen vreezende koomen tot den Heere, en tot zijne goedheid, in bet laatfle der dagen. Hetwelk als een eenvouwïg kort begrip is van hetgeen bij Ezechiel in de drie bijeen gebragte Godfpraaken wijdloopiger en met meer zwier van uitdrukkingen omfchreeven wordt. Desgelijks voorfpelde Jeremias (;), Zij zullen dienen den Heere hunnen God, en hunnen Koning David, dien ik hun verwekken zal Met alle regt mogt ook de Heere Christus met zijnen Vader David, den luisterrijkflen Koning van Israël vergeleeken, ja moest oneindig verre boven dien in waardigheid gefield worden, zo verre dat David reeds in den geest zijne verheffinge voorziende hem zijnen Heere («) genoemd had Hadde de Allerhoogfte David tot zijnen eerstgeboren (#) Zoon gefield, ten hoogften over de Keningen der aarde: Christus was de eeniggeboren (y) Zoon zijns hemelfchen Vaders, wiens heerlijkheid men aanJchouwd heeft vol van genade en waarheid.. dien (O III. 5. co xxx. 9. c«) Pf- cx, tl (x) Pf. LXXXIX 28. (y) Joan. I. 14.  over EZECH. XXXIV. 23, 24, 2$. aop dien alle magt gegeven is in hemelen op aarde (z)i die derhalven den luisterrijkflen en roemrugtigtlen naam, welke hier op aarde klinkt, ten hoogften waardig mag gehouden worden. ■ ■ De Mesfias wierd reeds als een Herder voorfpeld bij, Jefaias, daar wij leezen , Hij zal zijne hukte weiden gelijk een herder; hij zal de lammerkensin zijne armen vergaderen , en in zijnen fchootl draagen En overeenkoomftig hiermede hoorde men den Heere Christus verklaaren (b) Ik ben de goede herder: de goede herder fielt zijn leven voor de fchaapen. •■ ■ ■ « Ik ben de goede herder; en ik kenne de mijne, en worde van de mijne gekend: en ik felle mijn leeven voor de fchaapen. Ik hebbe nog andere fchaapen, die van deezen /lal niet zijn: Deeze moet ik ook toe~ brengen, en zij zullen mijne femme hoor en: En bet zal worden eene kudde, en een herder. Dus is Christus de eenige Herder, die hier bij Ezechiel beloofd wierd, welken zij, die in Gods regten wandelen, alle te zamen zouden hebben. Dus hebben alle geloovigen maar eenen Heere', Een is onze Meester, naamelijk Christus; en wij zijn alle broeders. In niemand anders dan in onzen Heiland kon vervuld worden, dat de voorzegde David Vorst zou zijn over zijn volk tot in eeuwig» heid. (z) Matth. XXVIII. 18. O} XL. ii. Mich. V. 3. O) Joan. X. 13, 14, 15, III. DEEL. O  Aio LEERREDEN beid. Van deezen immers getuigde de Engel tot zijne Moeder Maria, God de Heere zal hem den throon zijns Vaders Davids geeven, en hij zal over het huis van Jakob Koning zijn in der eeuwighnd, en zijns Koningrijks zal geen einde zijn. (c\ • De Mesfias wierd ook bij Jefaias meer dan eens des Heeren knegt,(d) genoemd: eti in deeze hoedanigheid kwam de Heere Christus niet om zijnen wil te doen, maar den wil zijns Vaders die hem gezqnden had , en heeft zig zeiven "vernederd de gefalie is eens dienstknegts aangenomen hebbende, ; De Allerhoogfte is^ook bij .uitfteekendheid onze God, Gods Koningrijk is de ftaat des Nieuwen Testaments ,•. en alle knieën huigen zig in, den naam van Jefus, alle tongen belijden dat hij de Heere is, maar tot heerlijkheid van God den Vader. _ Ter zei ver tijd, dat Jeremias propheteerde te Jeruzalem van het nieuw verbond (e), dat God door Christus zou opregten, zo als wij voormaals zagen; ontving Ezechiel in het land zijner vreemdelingfchap deeze Godlijke aankondigingen van een verbond des Vreedes, van een eeuwig _verbond. En wie kan twijffelen of ook hetzelve Verbond hiermede c Dog indien men der zinne« beeldige maniere van fpreeken in het Oosten eenigzins kundig is, en de bijzonderheden deezer befchrijvinge daaruit poogt op te helderen , za) men niet lang behoeven te twijffelen, op welke gebeurtenis men dezelve hebbe toe te pasfen. Stroomend water is daar onder andere eene gelijkenis van de uitftortinge van den H. Geest, hetwelk uit eene leevendige fontein ontfpringt: En Waning, van Edesfa, geftigt was over een bron, welks water daaruit ftroomde. Zie Chron. Edesf. ap. Asfemann. Bibl. Oriënt, tom. I. p. 390. Zie ook een fpringende fontein in de gehoorzaale des Emirs van Sana bij Niebuhr Reiseb.efchr. B. I. Tab. 69. Zou men hiertoe ook niet mogen brengen de verbeeldinge van Pf. XXXVI. 9,10? Zij worden dronken van de vettigheid uws huizes, gij drenktze uit de beek uwer wellusten: Want bij u is de fontein des leevens. En hiermede koomt nog duidelijker overeen Joël 111. 18. Daar zal een fontein uit den huize des Heeren uitgaen, en zal bet dal van Sittim bewateren.  over E*ZEC H. XLVII. i,>ia. 025 waterftroomen, beeke n, rivieren beelden ook de leere der waarheid af, den loop en voortgang van de beginzelen der wijsheid, deugd, en godvrugt, welke door de mededeelinge van den H. Geest ingeboezemd, bevorderd, en aangekweekt, en door deszelfs wonderbaare gaaven bevestigd worden. Het eerst gebruik leert deeze betuiginge van den Heere Jefus, en haare uitlegginge door Joannes, ons ten klaarden, Die in mij geloooft, gelijkermijs de Schrift zegt, jlrcomen des leevenden waters zuilen uit zijnen huik (d) vloeijen. Én dit zeide hij van den Geest, welken ontvangen zouden, die in hem gelooven. Want de H. Geest was nog niet , overmids Jefus nog niet verheerlijkt was (ej. Des Heeren woorden bij Jefaias kunnen ons hier» van ook ten vollen overtuigen, lk zal water gieten op den dorftigen, en ftroomen op het drooge. Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten, en mijnen Zegen op uwe nakoomelingen (ƒ). En van het ander gebruik vinden wij een merkwaardig voorbeeld bij Jefus Sirach, daar de Wijsheid dus fpreekende voorkoomt: Ik •— ben gelijk een gedolven (//) whitt betekent hier volgens den ffijl der Hellenisten, en het Hebréeuwsch > zo veel ah de geest, het hart, of gemoed des menfchen. Zie Job XV. a. XXX, 16. (^ri{) Pf. XXXIX. 8. (sul. x.«(Si»°) Proverh* XX. 27. Sirach XIX. 12. LI. ai. (O Joan. Vil. 38, 39. CO XLIV- 3. III. deel. P  226 LEERREDEN ven gr agt van een rivier; En gelijk een waterloop ben ik uitgegaen in een Paradijs. Ik bebbe gezegd, ik zal mijnen hof drenken, en mijne tuinbedde dronken maaken. En ziet de gedolven gragt is mij geworden tot een rivier, en mijne rivier is geworden tot eene Zee, ook doe ik de onderwijzinge Hgten als den dageraad, en doe dezelve fcbijnen tot in verre landen. Gok giete ik leeringe uit gelijk eene Propheetije, en ik zal dezelve uitftorten tot de geflagten der eeuwen. Qg). Welke afbeeldinge met die van onzen text zeer veel overeenkoomst heeft. En men leest daar ook van den Almagtigen Hij vervult alle dingen met zijne Wijsheid, gelijk de Phifon en gelijk de Tigris in de dagen dtr nieuwe vrugien; Die vervult gelijk de Euphrates het verfiand, en gelijk de 'Jordaan in de dagen des Oogsts(i). Gelijkenisfen van voornaame rivieren daar te lande ontleend. Deeze beide denkbeelden nu van de uitftortinge van de gaaven van den H. Geest, en van de vermeerderinge van waare kennis, wijsheid , en godvrugt, vlijen in allen deele bijeen, hangen zeer naauw t'zamen, en mogen te regte hier met eikanderen vereenigd worden. En door de veranderinge van de wateren der zee, waarin deeze beek (£) XXIV; 3a. env. (b) Vs. 28 , 29. (O Zie ook Zach. XIII. u XIV. 8. Joel. IR. 18. Jef. XI, 9.  ovia EZECH. XLVIJ. i- ia. ai? beek uitliep, en het voortbrengen, van zo veele weelderige en vrugtbaare boomen rondom dezelve, kan men dan natuurelijk niet anders verftaen, dan de veranderinge, welke die finvloed van Gods Geest en de leere der waarheid maaken zou in den zedelijken en geestlijken ftoeftand van het menschdom, en de heilzaame vrugten, welke voor hetzelve daaruit zouden voortkoomen. n Nu is 'er buiten twijffel na dit gezigt van Ezechiel geen gebeurtenis onder het Joodfche volk verfcheenen , op welke men den inhoud van hetzelve met eenigen fchijn zou kunnen overbrengen en toepasfen, dan die won. derbaare en allermerkwaardigfte uitftortinge van de gaaven van Gods magtigen en H. Geest over de leerlingen van onzen Heere Christus Jefus op het doorlugtig Pinkfterfeest, waarvan wij de hsuglijke gedagtenis deezer dagen vieren, en door middel van welke de leere des Euangeliums , de leere der waarheid, die naar de Godzaligheid is, op «ene nooit meer gehoorde wijze is voortgeplant, en de grootfte hervorminge in den godsdienftigen toeftand van het menschdom is te wege gebragt: En deeze gebeurtenis fchilderen alle de bijzonderheden van dit voorgefteld gezigt volmaaktlijk. Weshalven wij met alle regt befluiten mogen, dat hetzelve als eene regtftreêks daartoe ingerigte , en van Gods Geest ingegeP % vene  323 LEERREDEN vene voorfpellinge van deeze Godlijke en wonderdaadige gebeurtenis is aan te merken. II. Dit zal ons nog duidelijker kunnen blijken , waneeer wij na deeze algemeene bedenkingen, de bijzondere en onderfcheidene deelen van onzen text van ftuk tot ftuk eens nagaen, de meeninge van ieder kortlijk aanwijzen, en derzelver vervullinge openleggen. i. De Propheet wordt hier van zijnen Leidsman den Engel gebragt tot de deure des Huizes, dat is des eigenlijk genoemden Tempels, uit het Heilige en het Heilige der Heiligen beftaende , welke, in de voorhoven omvangen zijnen kruin verhefte , met zijnen gevel gewend naar het Oosten ; voor welken ftaende Ezechiel eerst eenen kleinen ftroom van water zag te voorfchijn koomen. Dus is de H. Geest over des Heeren Apostelen eerst nedergedaald te Jerufalem, en wel in den Tempel, gelijk de gefchiedenis zelve ons waarfchijnelijk leert , volgens hetgeen wij gisteren daaromtrent befchouwd hebben De Apostelen waaren toen wel niet in het voorhof der Priesteren, nog in het Heiligdom, als tot welker toegang zij geen regt hadden: Maar voor zo verre dit Heiligdom als een afbeeldzel van den Hemel, Gods woonplaatze , wierd gehouden, mag men ook het voortkoomen van de ge- (*) Leerred. over Hand. ü. 1-4.  over EZECH. XLVli. i-xo. a»? gemelde wateten van onder den dorpel, of drempel van dat Heiligdom , met regt denken, te betekenen , dat die uitvloed des Geests uit den Hemel zoude nederdaalen. Want gelijk Petrus predikte op dat Pinkfterfeest, had de opgewekte Jefus, door Gods regterhand verhoogd zijnde, en de belofte des H. Geests van den Vader ontvangen hebbende , dat uitgeftort , 't welk zij toen zagen en hoorden. De andere hierbij aangetekende omftandigheid , dat deeze wateren juist van de regter zijde des huizes, en bezuiden het altaar, het altaar des brandoffers , langs het Priesterlijk voorhof afliepen ; hebben wij enkel als een optooizel ter vervullinge van de Schilderije te houden , als best gefchikt misfchien om deeze wateren met eenen regten loop in de Zout-Zee te brengen, gelijk het gevolg van dit gezigt vereischte, en waarvan wij in de daadlijke gebeurtenis juist geen beantwoordende tegenbeeld te zoeken hebben. 2. Van deezen aart is ook de omftandigheid van het tweede vers ; waarin de Propheet door de noorder poorte geheel buiten de voorhoven van den Tempel uitgebragt wordt , en dan verder omgeleid naar den Oostkant des gebouws tot aan de Oosterpoorte. Want deeze was gefloo. ten ; zo als wij verbeeld vinden in de voorgaende gedeelten van dit gezigt, aan het begin van het XLIV, en XLVI Hoofdftukken; en roet P 3 welkt  23© LEERREDEN welke dit gedeelte dan ook moest ftrooken : fchoon het anders de kortfte weg geweest waare, den Propheet door de Oosterpoorte den loop des Vlietenden waters te doen volgen. Want als hij buiten omgegaen zijnde aan deeze poort kwam, zag hij, dat de wateren fprongen uit de regter zijde; of ter regter zijde van die poorte, aan den Zuidoost kant van den Tempel, die vlak naar de gemelde zee gewend was , uitliepen, vloeiden (/). Want wij hebben dit van geen nieuwen fpringbron te verftaen, maar van hetzelve vlietend water , hetwelk de Propheet bin. nenin-den voorhof reeds gezien had, en hetwelk nu onder of door de buitengebouwen van den Tempel uitbrak. Door welke uitftroominge buiten den Tempel, men mogt agten , dat wierd afgemaald, hoe deeze heilrjjke ftroomen van Geest en waarheid niet alleen voor Priesteren en heilige perfoonen tot den Tempeldienst behoorende, zijn zouden; maar aan allerleije zoort van menfchen , die naar dezelve dorfteden, Zouden worden gemeen gemaakt. Gelijk ook metterdaad gefchied, en bij ieder bekend is, die met CO Q*2öï3 LXX. xaTsSssfSTo. Vuig. Redundm* _ tes. Het woord koomt nergens anders voor. Misfchien heeft men het te brengen tot rpej, in het Arabisch losberfon9 openbreeken, entfpringm.  over EZECH. XLVII. i-ï2. *3* met aandagt de Handelingen der Apostelen ooit gelezen heeft. De Apostelen hebben de gemeeufchap van den H. Geest beloofd aan allen , die 3 in den Heere Jefus geloofden en zig heten doopen, en door opiegginge der handen aan dezelve ook inderdaad toegedeeld. 3. Deeze ftroom des heils, fchoon eerst gering en van weinig vertooninge, zou van tijd tot tijd aanwasfen en merkelijk toeneemen. Dit wordt in 't algemeen afgebeeld door de Schilderij van het derde, vierde , en vijfde vers. Waarin de meergemelde leidsman verbeeld wordt, met een meetmoer in zijne hand langs het water, hetwelk naar het Oosten al geftadig afliep, van duizend tot duizend ellen te meeten. Aan het eerst perk van duizend ellen, van den voet des Tempels afgerekend , waaren de wateren maar wateren der enkelen (m), dat is zo ondiep, dat, als men 'er doorging, ze niethooger dan de enkelen raakten, zo ah onze Overzetters het ook omfchrijven. 4. Duizend ellen verder afgemeten zijnde , waaren deeze wateren zo veel gewasfen, dat de Pro- (m)o'aSK- ïn deeze Vertaalinge ftemmen de Oude overeen: behalven de LXX. welker >4>4««ch«t oorfproDglijk woord zelf fchijnt te zijn. P 4  *3* LEERREDEN Propheet die tot aan de knieën toe doorwaden moest. En wanneer men nog duizend ellen voortging, kwamen dezelve hem, wanneer hij .'er doorging, tot aan de lendenen. 5- Dog hij konde daar niet meer doorgaen wanneer eindelijk de vierde duizend ellen no' ■by de voorige wierd gemeten. Toen wierd da* water een volkoomen ftroom of beek , di» niet ineer waadbaar was, maar over welke men alleen door zwemmen kon geraaken. Welke geduurde aanwas den fterken en fneüen voortgang van het Euangelium , of den Christelijken Godsdienst door de predikinge der waarheid , en de beves' tigmge van de wonderbaare werken des Geests en deszelfs zedelijken invloed, zeer bekwaamlijk aftekent. 6. Hierop volgt in het zesde vers, eene vraage van den Leidsman aan Ezechiel, Hebt gij tot gezkn, menfcbehkind? eene beoaam nee welke in de Godfpraaken van dit boek gemeenlijk aan den Propheet gegeven wordt. Hebt SU «we aanmerkinge daarover naar vereisch ge noeg laaten gaen 9 Hetwelk de merkwaardig, heid van deeze vertooninge, en het belang der zaake,die 'er door beduid wierd, te kennen geefr Waarna de Propheet al verder wierd heen geleid door den Engel, die hem wederbragt aan den oever der beeke, ftaet hier. Dog dewijl wij niet leezen, dat hij zig van dezelve verwijderd had ' zou  over. EZECH. XL Vil. r-ia. 433 zou mij eéne Oude Overzettinge («) beter en gepaster voorkoomen , bij deed mij ne erziiten aan den oever der beeke; welke ook met het oorfpronglijke zonder eenige moeite is overeen te brengen (0). 7. Gelijk ook hetzelve plaatze heeft omtrent ;het eerst woord van het volgende vers, indien men het voor, Ah ik wederkeerde, vertaale, als ik nederzat. Toen befchouwde de Propheet, dat deeze ftroom aan weerkanten bezet was met zeer veel, of digt gewasfen (/>) geboomte, hetwelk denzeiven overfchaduwde. En wat wil dusdanig een zinnebeeld van een vloeijenden koelen ftroom onder den lommer van welig geboomte dog anders beduiden, inzonderheid als men denkt op de heete lugtftreek van het Oosten, dan eenen aangenaamen, wellustigen, en geneuglijken ftaat? Wie kan twijffelen of dit ook wel pasfe, om de Geestlijke geneugten en wellusten uit te prenten, welke de waare Godsdienst van Christus zijnen belijderen en beleeveren aanbrengt, overal daar de («») De Syrifche. En eene menigte van Hebreeuwfche Handfchriften bij Kennicot, die voluit >J3E^>, of '»33'tf1>1 hebben. (0) Door flegts andere klanktekens aan de letteren te geeven , en voor te leèzen. Gelijk in het volgende vers 'J31^'3 voor ?33l!tf3 (?) m- P 5  a34 LEERREDEN de gaaven van Gods genade en de leere der waarheid eenen onbelemmerden loop en invloed hebben? Want de vrugt des Geests is liefde, hlijdfchap, vreede en allerleije beminnelijke en ftreelende deugdbetragtingen. 8. Verder wordt de Propheet verbeeld niet te gaen, om den ftroom met zijne oogen zelve te befchouwen; maar zijn Leidsman onderrigt hem in het 8fte vers, welken loop dezelve vervolgens hield, en hoedanige deszelfs zonderlinge en wonderbaare uitwerkzels zijn zouden: Dus kezen wij zijne woorden volgens onze overzettinge, Deeze "Muteren vlieten uit r.aar het voorfteGalilea, en daaJen af in het vlakke veld; daarna koomen ze in de zee, inde zee uitgehragt zijnde, zo wordende wateren gezond. Dog op welke een naaukeurig onderzoeker van den oorfprongiijken text met regt wel eenige bedenkingen maaken , en liever zommige oude vertaalers volgen mag. Buiten twijfLl is het, dat de zee, waarop hier gezien wordt, is de Zoutzee; ook de doode zee genoemd bij de ouden, om dat men vast ftelde, dat in haar geen visch kon leeven en beftaen; of ook het Asphaltis meir (r), waaruit het Joodenlijm inzonder- heid (2) Gal, V. 21. (r) Zie Sam. Bochart. Hieroz. P. I. p. 4°> 4« > D, Michaelis Disfert. de Mari Mortuo. § 3. H. Reland. Patest. tom, I. p» 238« &c«  oves. EZECH. XLVIL 1-12. =35 heidherkoomftig was, en nog is; het meir, waarin oudtijds de verbrandde en omgekeerde Steden van Sodom en Gomorra zijn verzonken,- welks wateren ijzelijk zout, volftrekt onbruikbaar, en walgelijk zijn: Dog die door de wateren van den gemelden ftroom, die zig met dezelve vermengde, zouden gezond, en zoet of versch gemaakt worden,zo dat ook eene menigte van visch, voor welke de wateren deezer zee anders doodlijk waaren, in dezelve, zou kunnen leeven en dartelen; gelijk 'er volgt in het ede vers. En geen andere zee van deeze natuure wordt 'er in dien omtrek gevonden, waarop de gemelde bijzonderheden betrekkelijk zijn kunnen. Deeze zee nu lag ten oosten van. Jerufalem. Ten oosten, zagen wij al van den beginne, dat de beek of ftroom liep, welk het voornaam voorwerp is van dit gezigt: Dus moet men dan denken, dat zijn loop regtuit naar die zee gerigt was. Dog dan koomt de meldinge van Galilea hier gantsch niet te pas; als welke landftreek verre van deeze zee af, en ten noorden van Jerufalem gelegen was, Weshalven ik dit agtfte vers liever dus zou overzetten, waarin oude vertaalingen or.s ook voorgaen, gelijk ik even meldde; Deeze wateren gaen'uit tiaar de oostlijke grenzen (f), en daalen af naar de  *3n Eigenlijk w ^ zct der Hinkende; waaronder wateren ligtlijk kon verftaen worden;; of ook wel o,p door de UitfchryVers kan zijn overgeflagen;ofvoorna»ri kan men leezenoiprf; ■ gelijk de Syrifche Overzettinge heeft. Die ook ftinkende vertaalt. Het is te verwonderen, 'dat men deeze vertaalinge naderhand niet meer heeft in agt genomen, maar gemeenlijk uitgebragt heeft gegeven: Daar immers het woord even regelmaatig afdamt van /linken, als van uitgaen; en het eerst hier veel beter past. Strabo. 1, XVL p. 1108,  ovka EZECH. XLVII. imj. 237 gezond O). Dus wordt hier de doode Zee nog meer kenbaar aangeweezen, die met een woest, onbebouwd, en onbewoond land (y) omringd is. En niemand kan tegenfpreeken, of deeze landftreek, zo akelig, zo doodsch, zo ziltig van grond, zo bezet met zwavelige dampen, met de doode zee daarin beflooten, waarin het Joodenlijm, eeneftoffe uit olij en zwavel zamengefteld, en wel naar pek gelijkende, geduurig van den grond naar boven welt; is een zeer bekwaam afbeeldzel van den zondigen en godloozen ftaat der wereld in het algemeen ten tijde van de voorfpef', de uitftortinge van den H. Geest, en de aankoii diginge van de Christelijke openbaaringe: Dook welke die bedorvenheid hervormd is, even als hier de ondeugende wateren der zee door die des invallenden ftrooms verbeterd wierden 9. Deeze groote veranderinge in den Godsdienftigen ftaat des menschdoms wordt nog verder afgebeeld in het 9de vers, daar die zee, waarin geen visch voorheen konduuren, nu krielende van dezelve wordt befchreeven, overal waar maar het (jc) Hoe ongezond anders zelf de uitwafemingen zijn, van deeze wateren der Doode Zee , volgens het gevoelen der omwooneren , verhaalt R. Pocock DeIcript. oftheEast. Vol. II. p. 37> 38- (j) Hetwelk zelf ook rD">37 tot zÜn naam lieeft* ZieH. Reland. PsUeft, torn. lï. p. 36° > 361.  2S3 LEERREDEN het water van deezen ftroom zig verfpreiddë. Eé« ne zwaarigheid doet zig daar alleen op, hoe hier van eene der twee keken kan gefproken worden, daar wij voor en na maar van eene beeke vinden gewag gemaakt-? Dog dezelve kan ons niet veel belemmeren, daar wij zien, dat de oude Overzettingen (z) overeenkoomen in de leezinge van de beeke in het enkelvouwige; welke wij dan ook vrijlijk de voorkeuze mogen geeven boven de gemeene hedendaagfche. Volgens den draad nu deezer gelijkenisfe moet dan de verbeterde en 'gezond gemaakte zee de Christelijke Gemeente fchilderen, die door den H. Geest geleid, tot zuivere waarheid in leere en leeven is overge» bragt, welker leden leeven en zig verheugen, gelijk de visch in't water, om dus te fpreeken, in den Heere. io, Dog van deezen draad wijkt de verbeeldinge van den Propheet eenigzins af in het 10 vs. Want ter gelegenheid, dat hij meldinge maakt van eene menigte van visfchen, valt hij ook op het denkbeeld van visfchers , die dezelve vangen. Hetwelk dan niet anders kan beduiden, dan de verzamelinge der geloovigen uit eene bedorvene wereld door de predikinge der Apostelen; welke de Heere Christus ter waarneeminge van dit werk aanftelde met deeze betuiginge, Volgt mij na, en ik i H • • 'Ui (z) De Griekfche en Syrifche.  over EZECH. XLVII. i -12. 239 ik zal u visfchers der menfchen [maaken Ca). Dog hetwelk dan van de zee, waaruit zij gevangen worden, een verfchillend denkbeeld moet onderftellen, dan hetwelk uit de gezondmaakinge van haare wateren fchijnt te moeten volgen. Hoedanige geringe afwijkingen in de deelen van een zinnebeeld trouwens ons bij andere beste Schrij. vers ook wel eens ontmoeten (b). Deeze visfchers nu, meldt de text, dat fïaen zouden aan de zee, van Engedi af tot aan Eneglaim toe, twee plaatzen, zo men ons berigt , aan de Doode Zee, de eene aan het zuiden, de andere aan het noorden; dus van het een einde der zee tot het ander, en rondom dezelve. Hetwelk derhalven de predikinge van het Euangelium door de geheele wereld afbeeldt. Zij zouden ook plaatzen hebben tot uitfpreidinge, en droogen van hunne netten, hetgeen een beftendig verblijf der visfcheren aan deeze Zee, eene geduurige oeffeninge van hunne handteeringe in dezelve fchijnt te kennen te geeven , en dus de aanhoudende verkondiginge van den Christelijken Godsdienst in de wereld afmaalt. Gelijk de verzamelinge van allerleije zoort van visch, beduidt dat allerleije menfchen , van welk geflagt , ftaat, of hoedanigheid ook, tot de gemeenfchap van deezen Godsdienst zouden geroepen en vergaderd wor- Matth. IV. 19. ( b) Zie R. Lowth de Sacra Poefi Hebr. PnelecL X.  a4o LEERREDEN worden. En de menigte derzelver zou onbedenkelijk groot zijn; Zeer menigvuldig, ftaet hier, ah de visch van de groote zee. Waardoor de Middelandfche Zee betekend wordt, die ten westen legt van het Joodfche land (c), en daar zeer vischrijk is ii. In het elfde vers wordt nog eene omftandigheid aangetekend, welke mij voorkoomt, niet te vergeefs, of enkel tot opfieringe bij dit tafereel gefteld te zijn, maar wel op iets bijzonders in de zaak zelve te doelen : Daar de wateren der geheele zee gezond zouden worden, worden daarvan uitgezonderd haare modderige plaatzen en moerasfen; waardoor men liever verftaen mag de holle plaatzen aan het ftrand, de flinken en plasfen, welke bij hoog water vervuld worden, en waarin het water naderhand ftaen blijft (e), hetwelk (c) Num. XXXIV. 6. Jof. V. 12. (a) Zie Nehem. XIII. 16. (e) tc* niayy> meldt Theodoret. in 1. als behoorende tot de Griekfche Overzettinge. Hetwelk egter in de TJitgaaven niet gevonden wordt. Zulk ondiep en ftilftaende water, is de betekenis van np. Dit blijkt uit htt Chaldeeuwsch gebruik. Zie A. Schultens Com. in Tob. VIII. 11. Het ander a"«3i geeft volgens het gebruik des woords in het Oosten , eene afgefcheidme verzamelinge te kennen. En van water wordt het bijzonderlijk gebezigd onder het Arabisch y*8v  over EZÈCH. XLVII. t• v£ 241 •welk door de Zon uitgedroogd zijnde het zout ter inzamelinge overlaat,* of ook wel de pannen en putten, welke door de bewooners van die landftreek daar gemaakt, en ten dien einde afgeflooten worden (*ƒ> Het water, dat hierin ftond, zou zijne zoutheid niet (g) verliezen, maar in den ouden ftand blijven, of, hetgeen nog iets meer zegt, tot zout zijn overgegeven. Dewijl nu, van het zout, hetwelk aan de Doode Zee op dusdanige wijze wordt verzameld, veel gebruik gemaakt wordt in die gewesten, hebben zommige oude en hedendaagfche Uitleggers en Overzetter» dit ftuk der fchüderije in eenen voordeeligen zin genomen, aangaende het nut, hetwelk uit deeze bijzondere gefteldheid, het zij voor de Jooden, het zij voor de Christenen, zou hervoortkoomen Dog in den zamenhang van dit af beeldzei, zou ik egter meenen, dat het beter vlijt, hieraan een nadeelig en kwaad denkbeeld te hegten. De zoutheid van het water geeft immers hier baarblijkelijk deszelfs ondeugd en doodelijke hoedanigheid te kennen; van welke hier uitdrukkelijk ftaet, dat deeze plasfen niet verlost, of ge' zond ( ƒ) Zie Pococke Defcription of the East. Vol. II. P. I. p. 36. (£) V°or ^ *eest me« bier gevoegelijker tf*?» met alle de Oude Overzettingen. (£) Theodoret. Ostervald. Ie Clerc. j. D. Michaelis de Mari Mort. § 4, p. 69. III. d£bu Q  i4a LEERREDEN zond gemaakt zouden worden. En wat, mag men denken, dat dit anders te kennen geeft, dan of in het algemeen, dat door deeze aanmerkelijke veranderinge in den -Godsdienst het geheel menschdom egter van zijne ondeugden niet in allen deele zou gezuiverd worden, dat 'er ergenisfen ook te koomen ftonden in de Christelijke Gemeente, en dat het onkruid onder de tarwe zou blijven groeijen ? Ten zij men het nog meer bijzonder wilde toepasfen op hen, die noodiooze afzonderingen van de algetneene Kerke, en fcheuringen aanregten , door zig te omheinen anet menschlijke ftaketzelen ; waardoor men toont nog vleeschlijk te zijn , en den waaren Geest te ontbeeren van Christus liefderijk Euangelium. 12. Heeft eindelijk de Christelijke Openbaa- ringe ons geroepen tot beftendige, onverganglijke, eeuwigduurende hemelfche gelukzaligheden; deeze mogen wij agten, dat ook in ons laatfte textvers onder lighaamlijke beeldtenisfen worden voorgefteld. Aan den oever der voorbefchreevene beeke zou van beide zijden allerleij geboomte opgaen , en zijnen kroon om hoog heffen; waaraan niet flegts bladeren en bloemen , maar ook overvloed van vrugten zijn zoude , bekwaam om tot heilzaame en lekkere fpijze gebruikt te worden. Aan dit geboomte zou de verwisfelinge van faifoenen geen veranderinge maa- ken,  over EZECH. XLVII. i- 12. 245 ken, deszelfs bladeren zouden niet afvallen, nog de vrugt zou rotten, altoos zouden zij in volle groente ftaen, altoos rijpe vrugten bieden. Schoon die fteeds geplukt wierden , derzelver overvloed zou niet verminderen ,• van maand tot maand zouden zij nieuwe en frisfe draagen , de eene zou de andere gefladig opvolgen. Waarvan tot reden wierd gegeven ,. dat dit geboomte gevoed wierd door wateren , die vloeijden uit bet heiligdom, en langs deeze beek afftroomden. Hemelfche zegeningen moeten ons dan ook opleiden om te denken op voordeden van gelijken aart, op Geestlijke, op hemelfche heilgoederen. Deeze zouden den weezenlijkften welftand met de lieflijkfle geneugten paaren. Want zijne vrugt zal zijn totfpijze, en zijn blad tot heelinge, of gelijk het eigenlijk betekent, tot weelde (/'), wellust en vermaak. Onder den aangenaamften lommer gezeten, zal men ter verfterkinge en vermeerderinge van zijnen Geestlijken welftand, de edelfte , voedzaamfte en verkwikkëlijkfte vrug* ten onophoudelijk nuttigen. Uit deeze uitbreidinge en verklaaringe van den text, denke ik, dat elk aandagtige erkennen zal, hoe leevendig, naauwkeurig en welgepast CO nfiVm Zie A. Schultens Comm. in Job XXVI, 11. p. 720. Q *  244 LEERREDEN' past eene af beeldinge dezelve zij van de uitfl'ortinge van den H. Geest in de eerfte opregtinge, en daarop volgende bedeelinge des N. Verbonds, Hierin is ons ook de Schrijver van het boek der Openbaaringe voorgegaen ; als hij den gelukftaat van het nieuw Jerufalem onder andere dus befchrijft, in het begin des XXIIften Hoofdftuks, met trekken ontwijffelbaar ontleend uit dit gezigt van Ezechiel. Hij toonde mij een zuivere rivier van het water des leevens, klaar als crijftal , voortkoomen de uit den throon van God en het Lam; In 't midden van haare flraat, en op de eene en de andere zijde der riviere was de hoorn des leevens , voortbrengende twaalf vrugten , van maand tot maand geevende zijne vrugt, en de bladeren des booms waaren tot geneezinge der Heidenen. III. Uit deeze befchouwinge nu van Ezechiels zinnebeeldig tafereel, uit deszelfs vergelijkinge met de weezenlijke bijzonderheden van de Chris» telijke Openbaaringe en bedeelinge, kunnen wij befluiten, dat deeze onze Godsdienst waaragtig, inderdaad van God herkoomftig , en aller aanneeminge waardig is. De uitftortinge van den H. Geest over de Apostelen , en deszelfs wonderdaadige werkinge onder de eerfte geloovigen , kon op zigzelve alleen daarvoor een volledig en •bondig bewijs verftrekken : Maar hetzelve ontvangt egter nog een bijkoomende gewigt en klem,  over EZECH. XLVII. 1-12. Mem, als wij zien, hoe hetzelve al van ouds her voorfpeld wierd , en in allen deele voldeed aan de opgegevene kenmerken in eene voorgaende Openbaaringe Hoe kunnen wij aan de Godlijkheid twijffelenvan dit gezigt van Ezechiel, daar niet alleen eertijds de uitftortinge van den H Geest daaraan beantwoordde ; maar wij nog heden ten dage onder Gods gunftige Voorzienigheid de daadlijke vervullinge van de voornaamfte bijzonderheden , hierin afgefchaduwd, ondervinden ? Nog ftroomt die beek , die weleer uit het heiligdom is uitgevlooten, door veele en verre landen; nog wordt de Leere des Eunngeliunis wijd en zijd aan veele oorden verkondigd, en deszelfs geestlijke zegeningen medegedeeld : nog zijn deeze wateren gezond en leevendigmaakende overal waar zij maar koomen , waar zij onbelemmerd en onvermengd kunnen vloeijen. Die beek is ook tot onze Doode zee uitgeloopen, tot den doodfchen en vergiftigen ftaat des Heidendoms onder onze Voorouders , eerst wel drabbig en bezet met den modder van het Roomsch bijgeloof; dog naderhand door de Hervorminge hiervan gezuiverd, loopt zij rein en helder onder ons , uit de oorfpronglijke wellen van Gods Woord, het woord des Geests en des leevens. ' Laat ons dan maar zorg draa- gen, dat wij deeze genade van God niet te ver. geefs ontvangen hebben, niet alleen onze KerkeQ 3 deu?  »46, L E.E RREDEN deuren, niet alleen onze ooren, maar inzonderheid onze harten open, wijd openzetten voor den invloed van deeze wateren , op dat wij kragtdaadig genezen mogen worden van alle onze Geestlijke kwaaien en gebreken , en vernieuwd in den Geest onzes gemoeds tot een regt heilig en Godzalig leeven. Men keere dien in.vloed niet af door kwaadwilligheid en boosheid, dog door fleurige onagtzaamheid , nog door' fchoonfchijnende geveinsdheid. Maar men fpoore denzeiven met alle graagte , met een opregt geweeten op uit die Schriften, die ons wijs kunnen maaken tot zaligheid. Zijn 'er nog veele verdeeldheden en onvolmaaktheden in de Christelijke Kerke , nog veele killen en Hinken aan deeze Zee laat mij toe, dat ik u, die met dezelve, met de algemeene Christelijke Kerke zijt vereenigd , door enkel Gods woord te volgen in uw geloof en deszelfs gemeenfchap , (dat ik u) waarfchuwe, om u niet met veele andere te dwaaslijk van dezelve af te fcheiden, door menschlijke en noodiooze bepaalingen van geloof en belijdenis : op dat uwe wateren niet met fiijk en modder vervuilen, op dat gij niet tot zout tot een flinkend en walgelijk zout wordt overgegeven. > Laat ons dan ook leeven door den Geest, en in den Geest, gelijk de visfen in een helder en zuiver water. Gods H. Geest de Geest zijner volmaakte Openbaaringe, is dog het iegte  oveb, EZECH. XLVII, i-12. '«4?! regtaartig element voor onzen redelijken Geest, Daarin zullen wij dan hier op aarde leeven een alleredelst, en allergeneugelijkst, een allergelukkigst leeven, verligt in het verftand , geheiligd in den wil, onder de verzekeringe van Gods en Christus liefde. Tot dat wij zullen overgebragt worden in die volzalige Gewesten , daar wij zitten aan de altoos vlóeijende enfteeds aanwasfende beeke van onverbeeldelijke wellusten , befcha» duwd en gevoed van vrugtdraagende en lommerrijk geboomte , welks vrugt onverganglijk , en altoos rijp , fris en geurig is ; welks blad niet zal afvallen tot in eeuwigheid. . Q4 L E E Ri  LEERREDEN OVER tlü Zbcü flSV 1 • DAN. II. 44, 45, 44. Dog I9 de dagen van die Koningen , zal de I God des hemels een Koningrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verfioord worden ; en dat Koningrijk zal geen anderen volke overgelaaten worden: het zal alle die Koningrijken vermaalen en te niet doen , maar zelve zal het in alle eeuwigheid beflaen. 45. Daarom hebt gij gezien , dat uit den berg een (leen zonder banden afgehouwen is geworden, die het ijzer , koper , leem , zilver , en goud vermaalde. De groote God beeft den Koning bekend gemaakt, mat hierna gefchieden zal. De droom nu is gewis, en zijne uitlegginge is zeker. J^atiiel, welks gefchiedenisfen , gezigten , openbaaringen, en voorfpellingen in dit boek befchreeven zijn, dat naar zijnen naam genoemd wordt, was uit den Stam van Juda en uit Koning-  ovër DAK II. 44, 45. nïnglijken geflagte ( en wierd nt>g jongeling,; bij de eerfte wegvoeringe van het Joodfche Volk naar Babel onder Jojakim, op bevel van den overwinnaar Nebucadnetzar , nevens andere van de aanzienlijkfte jongelingen uit Juda derwaaids mede overgebragt, zo als wij leezen in het Ifte Hoofdftuk, om daar in alle de weetenfchappen, der Chaldeeuwen onderweezen zijnde , als bekwaame hovelingen , vervolgens den Babylonifchen Koning ten dienst te ftaen (£). Deeze Daniël heeft aan dit Hof, niet alleen onder Nebucadnetzar, maar ook onder zijne opvolgers , en na de omkeeringe diens rijks onder Darius den Meeder, in groot aanzien geleefd , tot aan het begin zelf der regeeringe van Cores of Cyrus, den eerften alleenheerfcher der Perfen , die den ïsraeliten, na eene zeventigjaarige ballingschap (c), vrijheid gegeven heeft om naar hun Vaderland te keeren; en heeft dus volgens deeze tijdrekeninge een zeer hoogen ouderdom bereikt. Dit (a) Dit befluite ik uit I. 3. En Jofephus zegt het uitdrukkelijk, Antiqu- X. 10. § j. f» Deeze gewoonte van de voornaamfte jongelingen der onderworpene Volkeren aan de Hoven der Voiften op te brengen , is nog gebruikelijk in het Oosten. Zie C. Niebuhr Reifebefchr. II. B. p, 326. CO 1. 21; Q5  s£a LEERREDEN p- ■' Dit boek van Daniël hebben zommige ongeloovigen van den ouden en laateren tijd * Porphyrius Cd) , Spinofa ( Als waaruit voor elk kan blijken, dat daar van een geheel anderen droom, dan hier gefproken wordt. Hoe ligt; kan onoplettendheid den fchranderften mensch, die dog een mensch is, vcrdwaalcn daen en belemmeren.'* (r) Dien van Antiochus Epiphanes, of de Maccabeeuwen.  s36 LEERREDEN • verklaaringe van het voorgaende in zijnen zanten* liang, en van deeze textwoorden 'zelve , genoeg, zaam blijken kan, indien wij daarop behoorelijk agt geeven. Omtrent het tijdfHp der gebeurtenisfe, welke in dit Hoofdftuk verhaald wordt, valt wel eenige zwaarigheid, dog die aan het weezenlijke der zaake niet raakt, welke hier eigenlijk van ons bedoeld wordt. In het eerfte vers naamelijk vinden wij aangetekend, dat dit verhaalde zou zijn voorgevallen in het tweede jaar des Koningrijks van Nebucadnetzar; daar nogthans de draad des verhaals in het voorgaende hoofdftuk ons reeds verder dan tot het derde jaar van die regeeringe gebragt had. Want Daniël' .en de andere jongelingen moesten, volgens het bevel van dien Koning, drie jaaren lang op de voorgemelde wijze worden opgevoed, eer zij bij hem ten hove wierden toegelaat en; en zij wierden reeds in het laatst des yoorgaenden hoofd • deels na verloop van hun onderwijs op de proeve bekwaam bevonden. Dog niet eer, dan na dien tijd, kan men ftellen, dat het verhandelde, tus. fchen Daniël en Nebucadnetzar, hetwelk hier verhaald wotdc , zou gebeurd zijn. Deeze zwaarigheid kan op tweederleije wijze worden weggenomen : of zo , dat men het verftae Cs), van <0 E. SimfonChron.Cathol. A, M. 3411. Jofeph. c. Apion. Üb.. I. §• 19. p. 45°.  over DAN. II. 44, 45. 25? van het tweede jaar der heerfchappije, welke Nebucadnetzar alleen gevoerd heeft, na den dood van zijnen Vader Nabopolasfar, met welken hij te gelijk eenige jaaren voorheen regeerde. Of dus (r), dat men vertaale, in het tweede jaar, onder de regeeringe van Nebucadnetzar; en het tweede jaar dan verftae van dien tijd af, dat der jongelingen Chaldeeuwfche opvoedinge en onderwijs geëindigd, en zij "ten hove gebragt waaren. Dog hoe het hiermede ook zij, fchoon men onderflelle, dat in dit jaargetal eene fout,zij ingefloopen («), dit doet weinig tot ons oogmerk toe, of af, daar het enkel op de egte oudheid der voorfpellinge, en de naaukeurige waarheid der vervullinge aankoomt. ——— Op een zekeren tijd althans, eenige jaaren avro^ger of laater, wierd Nebucadnetzar de Koning van Babyion door een droom zeer ontroerd en aangedaen, dog welks netten inhoud hij zig bij het ont« (O TiïbtF? Chr. Nold. de Partic. p, 452. O ) Jofeph. Antiqu. lib. X. cap. 10. §. 3. verhaalt, dat deeze Droom Nebucadnetzar ontrust heeft in het tweede jaar, nadat hij Egypten had t' ondergebragt. Zou hij ook zulk eene leezinge in zijnen Bibel gevonden hebben? Of zou het'eene uitlegginge' van hem zijn ? Het zij wat het wil, het is niet waarfchijnelijk. Hieronymus getuigt dat de Hebreeuwen het dus uitleiden. III. DEEL, R  25g LEERREDEN ontmaaken niet kon herinneren. Hierom doet hij alle de voornaamfte Wijzen van zijne plaatze tot zig roepen, die in toverkonften , fterrekijken , wichelaarij, en ook in de uitlegginge van droomen , die men in het Oosten veelal als iets voor» beduidende, en van de Goden ingegeven hield, voorgaven ervaren te zijn (#). Hij eischt van dezelve, dat zij hem zijnen droom zo wel zullen melden, die uit zijn geheugen vervlogen was , als hem de beduidenisx daarvan uitleggen. Zij daarentegen brengen in , dat het eerst voor hen onmogelijk was; maar, zo hij hun zijn droom zelve kon vernaaien , dat zij" dan bereid waaren hem daarvan eene uitlegginge te geeven; waartoe hunne wijsheid, en konst hen alleen in ftaat ftelde; en geenzins om van zelve te weeten , wat hij gedroomd had. Na eenige redentwist hierover, wordt de Koning zo verbolgen; dat hij bevel geeft om alle de wijzen te Babel te za« men ter dood te doen brengen, li en ftaaltje van de onbetoomde wreedheid eener willekeurige Opperheerfchappije. Men begon reeds met dit jnoorddaadig befluit ter'uitvoeringe te brengen ; wanneer Daniël, die ook onder die wijzen be< hoorde , middel vond om hetzelve te ftuijten , door den Koning zeiven in perfoon om eenig uitftel (je-) Vergelijlc Herodot. Hist. lib. ï. cap. 107, 108. iao.  over DAN. II. 44» 45» *63 deeld onder zijne voornaamfte legerhoofden, welke die deelen mettertijd in eigener naam als Vorften en Koningen beheerschten, en ook aan hunne nakomelingen in eigendom overlieten. De heerfchappij van deeze Opvolgers van Alexander mag men met reden agten, dat hier met des overweldigers regeeringe zijn aan een te hegten, en het derde rijk hier te zaroen uitmaaken; gelijk ze ook te zamen in het Oosten doorgaens als ééne heerfchappij aangemerkt, en het rijk der Grieken («) genoemd worden. Wij hebben al voorheen ook aangemerkt, dat hier op geen enkele Koningen , maar op heerfchappijen gezien wordt , waarin eene meer of min langduurige opvolginge is van Vorften. Alexander is de eerfte opregter van dit njk geweest , en de Griekfche Koningen , die met hem die landen overwonnen, en na zijnen dood bezeten hebben, mogen met regt voor zijne opvolgers gerekend worden. Het zou misfchien niet ongerijmd zijn te denken, dat de twee koperen dijen tot dit rijk behoorende , de twee voornaame Koning- (<0 Dus worden zij uitdrukkelijk genoemd bij Apnian. Alex.de BelloSyr. Tom. I. p. 200. Dionyf. Halicarn. lib. I. p. 3- Zie ook H, Venema Disfert. in Dan. IL VII. VIII. p. *75, 276. R 4  over DAN. II. 44, 45. 265 een menschüjken arm (0> met pooginge van zwakke menfchen, daarop werkte, bekwaamlijk afgebeeld. Deeze is eene gefchikte en leevendige fchilderij van het verval en den ondergang derRomeinfche heerfchappije, die ten top van haare magt gefleegen, haare deelen niet meer bijeen kon houden, maar dezelve uit malkanderen zag vallen, door burgerlijke oorlogen, door verzettinge van regeerings-vorm, door verdeelinge des rijks, door invallen van veele noordfche en woeste volkeren, die eerst onder fchijn van bondgenooten en hulpbenden daar in gedrongen, hetzelve geheel van een gefloopt, en in den grond gebragt hebbenfV). Dus was dan dit beeld eene gelijkenis van (O Ï*"n3 of Tot het mengen yan ijzer en leem zou men eer eens menfchen arm, dan menschlijk zaad gebruiken. Qd) In de toepasfinge van de verfcheidene deelen des Beelds, in den droom aan Nebucadnetfar vertoond, en door Daniël van vier magtige heerfchappijen verklaard, op die der Chaldeeuwen, der Perfen , der Grieken, en der Romeinen, hebbe ik dus het gemeen gevoelen der Uitleggeren gevolgd. Dit is mij waarfchijnelijker voorgekoomen, dan de gedagten, welke de Hr. Venema voor eenige jaaren over deeze bijzonderheden heeft aan het ligt gegeven ; en welke hij met veel geleerdheid getragt heeft te onderfchraagen, in zijne Disfertationes ad Fati- R5  &66 LEERREDEN van de grootfte ftaaten en heerfchappijen der aarde tot op de koomst van Christus, bijzonderlijk met Fatkiiiia Dankiis Emblematka Capp. II. VII. & VIH. 1745. Wanneer hij nog niet geweeten heeft, dat Ephraïm de Syriër hem op dat fpoor v\as voorgegaen in zijne uitlegginge over deezen Propheet, Opp. Syriac. torn. II. Rom s 1740. voorde eerftemaal gedrukt. Deeze gedagten koomen hier kortlijk op uit: Dat het tweede rijk „ hier door de borst en armen des beelds, en hoofdft. VII. door den Beïr, vertoond, dat der Meederenis, hetwelk hij meent, dat tusfchen het Babylonisch en Pcrfisch zeventien, of wel een en twintig jaaren heeft ftand gehouden: Het rijk der Perfen verftaet hij onder den koperen Buik en Dijen, en in Daniels droom onder den Luipaard met vier vleugels en vier hoofden. De fchenkelen van ijzer, de voeten van ijzer en leem past hij toe op de heerfchappij der Grieken onder Alexander den Grooten, en zijne onderfcheidene Opv.. Igers , gelijk ook het zinnebeeld van het vierde Dier. Eindelijk verklaart hij den Steen uit den -berg afgehouwen van het gebied der Maccabeeuwen ; en den Berg, die daaruit groeide, cn de geheele aarde vervulde, van het rijk van den Mesfias, of den Christelijken Godsdienst. , Deeze Stcllinge , met alle de bijzoudcrheden daarvoor bijgebragt, van ftuk tot ftuk ter toetfe te brengen, zoude een werk van langen adem zijn, en van grooten omflag; ook behoort het niet tot mijn eigenlijk oogmerk, het bewijs dat deeze voorfpellinge eindelijk op de koomst van Christus uitloopt. Dog egter eischt  s68 LEERREDEN" na, te niet gaen en verdwijnen zouden, In den bijzonderen aart van elke zoort van metaalen, goud, mijns bedunkens, zijne ber'gten voor de naaukeurigfte en geloofwaardigfte agten» al wilde men zijne Propheetirche agtbaarhcid niet in aanmerkinge neemen. —— Met deeze firookt ook volkoomelijk het verhaal van Xenophon in het laatst van zijne Cyroptedia, fchoon hetzelve wat kort en afgebroken zij, Deeze nu heeft door zijne heirtogt naar Babylonie , en omgang met Perfifche Grooten wel gelegenheid gehad om regt kundig te worden van de waare gefchapenheid dier omwentelinge, voor ruim anderhalf honderd jaaren gebeurd. Men meent wel, (t. w. Cicero en die hem volgden ) dat Xenophon dat werk meer als een Zedelijk tafereel van, een bekwaam Vorst en Veldheer dsn als eene waare gefchiedenis gefchreeven heeft. Dit kan wel waar zijn ten aanzien van de hoedanigheden , fchikkingen, redenvoeringen, welke hij aan Cyrus toefchrijft: Dog hiertoe behoefde in de weezenlijke gebeurtenisfen geen veranderinge gemaakt te worden, Zijn verhaal van deeze is veel eenvouwiger, natuurelijker, en hierom geloofwaardiger, dan dat van Herodotus en van Ctefias. ( Zie Banier dans les Memoires de V Acad. des Infcript. tom. IX. p. i, &f. Hiertegen heeft Fr er et ibid. tom. X p. 6?8, &f. zig wel aangekant, dog niet min , zo mij voorkoomt, om het gezag van Daniël, dan van Xenophon te betwisten) — Berofus de Chaldeeër laat ook de heerfchappij van Cyrus onmiddelijk volgen op die van de Babylomers, zonder van eenige der Meederen tusfchen beide gewag te maaken; bij Jofeph.  over DAN. II. 44, 45*- 269 goud, zilver, koper, ijzer en leem, behoeven wij juist de gelijkenis van ieder heerfchappij niet angst- jofeph. c. Apion. lib. I. § 20. —— De Hr. Venema p. 227, &f. zelve ftaet toe, of liever beweert, dat door de Koningen der Meeden en Perfen, dePerfifche Koningen verftaen moeten worden, dat zelf de Perfen meermaalen onder den naam vanMeediers gegaen hebben. Zie ookJ.PvualdiAnimadv. inPlutarch. p. 143. II. Deeze verwarringe omtrent de benaamige der Oosterfche volkeren, kan wel oorzaak zijn, dat andere Schrijvers derMeederen heerfchappij voor die der Perfen gefteld hebben; en fchrijven dat die door deeze is te ondergebragt, om dat zij de Meediers voor de Babylouiers noemden, gelijk ze ook de Babylonifche en Asfyrifche regeeringe verward hebben. III. Dog al eens toegeftaen zijnde, dat'er eene Meedifche heerfchappij tusfchen de Babylonifche en Perfifche ingcfteld moet worden: Dezelve is dan maar van zeer korten duur geweest; de Hr. Venema weet ze niet langer te rekken dan tot zeventien, of ten langften twee en twintig jaaren. Een tijdperk, naar mijn oordeel , van te weinig aanbelang, om bij de duuringe der andere heerfchappijen in aanmerkinge te koomen in deeze zo doorlugtige voorfpellingen. IV. Om zijne onderftellinge goed te maaken heeft de Hr. Venema noodig weder te gisfen, dat Cyrus BabyIon tweemaal overwonnen en ingenomen heeft, eens als Veldheer in dienst van den Medifchen Koning, en andermaal voor z'gzelven. Dog geen Schrijver maakt van zulk eene dubbele inneeminge eenige de minfte mei- dinge.  270 LEERREDEN angstvallig na te fpooren. Het is genoeg dezelve te vergelijken met het gemeen denkbeeld der Ouden, dingc. Dar 'er verfchil van verhaal is bij de Schrijvers aangaende de inneeminge dier Stad door deezen Koning, is geheel niet vreemd, daar de meeste in eenen aanmerkelijken afftand van tijd en plaatze leevende, alle berigten daaromtrent bijgebragt uit overleveringe moesten krijgen. En dus kan men met geen grond uit zulk een verfchil twee onderfcheidene gebeurtenisfen oprnaaken. Om van andere naar mijne gedagten niet waarfchijnelijke gisfingen niet te fpreeken, welke bij dat gevoelen vereischt worden. V. Het is, zo mij voorkoomt, eene al te wijde fprong van de Griekfche heerfchappij in Afie, tot op de oprigtinge des Rijks van den Mesfias; welke tusfchenwijdte in de opvolginge der heerfchappijen, door Daniël voorfpeld, open en ledig zou blijven. Want fchoon Syrië maar een en vijftig, Egypten maar agt en twintig jaaren voor 'sHeilands geboorte tot Romein» fche Wingewesten gemaakt zijn; die beide rijken f de geheele Griekfche heerfchappij was wel anderhalve eeuw voorheen, zeer vervallen, genoegzaam magtloos geworden door te woeden in haare eigene ingewanden, en door de overheerfchende magt der Romeinen gefnuikt , welke ze voorts naar de oogen moesten zien. Zulk eene gaapinge zou in de voorgeftelde fchilderij zig zeer wangeftaltig vertoonen, mijns bedunkens. VI. Het is ten uiterften onwaarfchijnelijk , dat in deeze voorfpellinge van de agtereenvolgende heerfchappijen, op die der Romeinen geheel geen agt zou zijn gege-  £73 LEERREDEN afgemaald, koomen met deszelfs ooifprong, aart, en weezenlijke gefteldheid ten vollen overeen. Deeze is de fteen van den berg afgehouwen: Deeze heerfchappij is voortgefprooten uit de bedeelinge van God omtrent het Israëlitisch volk; deeze Wet is uit Zion uirgegaen, en des Heeren woord uit Jerufalem. Deeze fieen is zonder handen afgehouwen ; Deeze heerichappij is door geen anenschlijke magt opg^regt, maar door de onzigtbaare en wonderwerkende kragt van Gods H. Geest. Dit Koningrijk is geheel geestlijk en Godsdienftig, geheel verfchillende van alle aardfche heerfchappijen, het geluk des hemels voor den mensch bedoelende, een Koningrijk der hemelen. Dus is het ook een Koningrijk, dat nooit vergaenzal, nog verfbord worden, nimmer aan een ander volk overgelaaten worden, maar dat beftaen zal tot In alle eeuwigheid. Van kleine beginzelen is deeze heerfchappij tot eene ontzaglijke grootheid opgereezen; deeze fteen is tot een berg geworden, die zig zo verre uitfixekt als de geheele aarde; in alle wereldoorden is Christus en zijn Euangelium gepredikt en aangenomen; en misfchien zuilen nog alle bewooners van alle landen, geene uitgezonderd,, eens tot het Christendom verzameld worden, om in den ftriktflen zin dit gezigt der Propheetije te vervullen. Want gelijk Daniël in onzen text betuigt, de Grooie God iad den Koning Nebucadnetzar bekend gemaakt, wat  over DAN. II. 44, 45. 279 wat hierna gefchieden zal; zonder den netten tijd van elke gebeurtenis te bepaalen. Dat de God des hemels dit Koningrijk in de dagen der voorfchreeven Koningen, onder de Romeinfche Keizers reeds verwekt heeft, is onbetwistbaar. Al wat aan deszelfs volkoomenheid nog ontbreeken mag, mogen wij op deezen grond met vertrouwen verwagten van hem, die alles, wat hij ooit beloofde, gewislijk zal beflendig maaken. - Een ftuk is 'er evenwel, waaromtrent men zou mogen twijffelen, of de uitkoomst wel beantwoord heeft aan de voorzegginge van Daniël, dat dit laatst Koningrijk alle de andere vermaak» en te niet zou doen; daar Christus en zijne Apostelen zig geenzins tegen de Romeinfche heerfchappij verzet, of dezelve eenig nadeel hebben toegebragt. Men zou hierop mogen aanmerken, dat die heerfchappij nogthans onder de uitbreidinge van den Christelijken Godsdienst is te gronde gegaen; even gelijk de voorgaende heerfchappijen, die door deeze laatfte, eigenlijk gefproken, niet vermaalen konden worden, als die reeds lang voorheen verdweenen, en de eene door di andere eigenlijk waaien t' ondergebragt: En dat men die uitdrukkinge alleen zou mogen opneemen in den zin, dat die Koningrijken vermaalen zouden worden, in tegenftellinge van het laatfte, dat in eeuwigheid beftaen zou, fchoon dit eigenlijk de oorzaak daarvan niet zou zijn, « « S 4 Daar-  28o LEERREDEN Daarenboven, dunkt mij, dat door het beeld in den droom vertoond, en uit de voorgemelde Koningrijken t'zamen gefteld, het ftelzel der Heidenfche afgoderije bekwaamlijk kon worden afgebeeld, welke onder die vier heerfchappijV.n in Hand was. Deeze is zekerlijk door den Christelijken Godsdienst overal beftreeden, overal, daar het Koningrijk van Christus (tand grijpt, te niet gedaen. Ten deezen aanzien heeft de fleen, Van Zion afgehouwen, het geheel beeld in den volkomenflen zin verbrijzeld met alle deszelfs deelen. En door deeze bedenkings kan, mijns oordeels, de opgeworpene zwaarigheid genoegzaam worden weggenomen. III. Dus mogen wij na dit alles met Daniël zeggen, in de woorden aan het einde van onzen text, tot Babels Koning, De droom is gewis, en zijne uitlegginge is zeker; „ Alzo'vast gij weet, ,, dat de Droom zodanig van u gedroomd is, als „ ik deszelfs inhoud u weder in gedagten gebragt „ hebbe; even zeker is het ook, dat mijne uit„ legginge van denzeiven de egte is, dat ik u de 5, waare beduidenis van denzeiven hebbe te ken„ nen gegeven". JNebucadnetzar kon onfeilbaar weeten , dat Daniël niet bewust kon zijn van hetgeen hij in den droom gezien had , welks denkbeelden bij hemzelven geheel verlooren waaren, bijaldien dezelve daarvan niet eene bovennatuurelijke openbaaringe van God ontvangen had: En hy  2 8 a LEERREDEN Dit met ernst overdenkende , kunnen wij niet anders, dan in navolginge van Nebucadnetzar, befluiten, en in verwonderinge uitroepen (»), Het is waarheid, dat Israels God, die ook onze God is, een God is der Goden, en een Heere der Koningen , en die de verborgenheden openbaart. Wij zien die groote verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzweegen was geweest, o*f flaauwlijk afgefchaduwd, ten vollen geopenbaard en aan het ligt gebragt door Jefus Christus; Wij zien deszelfs Koningrijk door God verwekt, zijn onveranderlijk, zijn onverganglijk Koningrijk in fland, en gevestigd aan de meeste wereldoorden; terwijl alle de voorheen gemelde Koningrijken zijn te niet gegaen. De droom was dan gewis en zijne utlegginge zeker. ———. Uit de overweeginge van dit merkwaardig onderwerp kunnen wij de waarheid ook bevroeden van Daniels flellinge in het voorgaende van dit hoofdft. God verandert de tijden en ds fionden (o), alle die onbezeffelijke veranderingen, welke ïn den ftaat des menschdoms en der volkeren gebeuren, koomen niet toe bij een ijdel en los geval, maar zijn onder de wijze en magtige befchikkinge van Gods voorzienig, heid: hij zet de Koningen af, en hij bevestigt de Koningen. Hoe veel rijken en ftaaten zijn in een vollen ondergang verflonden! Hoe dwaas is het dan (») Vers 47. (#) Vers ai.  LEERREDEN OVER DAR VII. 13, 14. 13. Verder zag ik in de nagtgezigten ; en zier, daar kwam een met de wolken des hemels , als eens menfchen zoon; en hij kwam tot den Ouden van 'dagen , en zij deeden hem voor denzeiven naderen: 34. En hem werd gegeven heerfchappij, en eere , en het Koningrijk, dat hem alle volkeren, en natiën, en tongen eer en zouden; Zijne heerfchappij, is eene eeuwige heerfchappij', die niet ver gaen zal, en zijn Koningrijk zal niet verdorven voorden. j|~f et Droomen is inderdaad al een wonderbaar verfchijnzel, of weikinge in de menschlijke , of dierlijke natuure; Want ook in andere dieren, behalven den mensch , worden wij de tekens daarvan meenigmaal duidelijk gewaar : Wanneer terwijl het lighaam flaapt en rust, en de zinnen voor de aandoeninge van uitwendige voorwerpen  over DAN. VII. 13, 14. 485 pen als geflooten zijn, de geest nogthans in zig. zeiven werkzaam, en in zijne verbeeldinge onledig is met de bezeffinge van voorwerpen, die zweemen naar de gewaarwordinge der uiterlijke zinnen, die veeltijds wel in eene ongefchikte verwarringe zig voordoen, maar waarin men ook wel eens eene netter leidinge befpeurt van, verftand en redekavelinge. Vloeijinge, werkinge van enkel lighaamlijke ftoffe kan geen konstwer* ken, geen fchilderagtige vertooningen , geen meer of min bondige redekavelingen, geen wederzijdfche gefprekken voortbrengen , hoedanige 'er dikwijls in de Droomen omgaen. Enkele herinneringe van voorwerpen, die ons waaken:de aandeeden, kan ook de oorzaak niet zijn van alle de denkbeelden, welke ons droomende bezig houden; nademaal wij dikwijls droomen van dingen, om welke wij nooit gedagt hadden. Aan onzen Geest zeiven kan men de bewerkinge niet toefchrijven van die denkbeelden , welke ons. in den flaap voorkoomen, als die menig, maal tegen onzen wil en dank op ons indringen, en den mensch met fchrik en angst vervullen. Met hoedanige wij zekerlijk ons zeiven niet zouden plaagen en ontrusten , indien wij zelve het waaren, die onze verbeeldinge dus aan den gang hielden. Of ook andere Geesten, en in hoe verre zij hier onder mede werktn en fpeelen ; is  over. DAN. VII. 13, 14. a9I als wreede en verflindende dieren afgebeeld, een leeuw, een beir, een luwpaard, en nog erger; hierdoor mag men denken, dat derzelver geweldenaarij en oorlogszugt te verftaen gegeven wordt, waardoor zij fteeds poogen eikanderen en anderen te overheerfchen en te onderdrukken,waardoor zij veele landen en volken met roof en bloedvergieten, en andere gruwelen verwoesten en verderven. Verfchijnen hier nu vier dieren in dit gezigt, wij mogen dan dezelve met regt vergelijken met die vier onderfcheiden e deelen des Beelds in den droom van Nebucadnetzar, welke wij eergisteren befchouwd hebben,- en met zo veel gewisheid als in dusdanige onderwerpen vallen kan, onderftellen, dat in beide, door deeze en door geene, dezelve Koningrijken en heerfchappijen worden uitgeprent: Met welke ook de kenmerken, aan deeze dieren hier gegeven , meest overeenkoo* men. Volgens deezen leiddraad neemen wij dan het eerst dier, den Leeuw (ƒ), voor de heerfchappij der Babyloniers, of Chaldeeuwen; die eerst met arendsvleugelen voorzien (g) was, om de (ƒ) Vers 4, (gj Het af beeldzei van dusdanig een gevleugeld viervoetig dier vertoonen ons ook de overblijizels van Perfepolis, bij Cbardin Foyage. Vol. III. pl. 57, 65. alwaar een gevegt tusfchen zulk een dier, en een mensch is verbeeld. T 2  LEERREDEN was verfcheiden van alle voorige dief en, voor zo verre de regeeringsvorm des Roomfchen Gemee. nenfaests nog ftand hield, toen hetzelve Grieken, land, Afie, en Egypte overheerde; en dus zeer verfchilde van de eenhoofdige Oppermagt dier volkeren. Deeze heerfchappij der Romeinen is vervolgens niet in eene andere diergelijke verwisfeld, maar allengskens vervallende in verfcheidene mindere Koningrijken van een gefpleeten; welke wij door de tien hoornen van dit dier mogen uitgebeeld agten. Want tien wordt gebiuikt voor eene menigte (/). En een hoorn was in het Oosten een teken van koninglijke magt en waardigheid; waarom de Koningen ook wel eens met hoornen op hunne munten wierden afgebeeld (u\ Breeder verklaaringe van deeze tien, en van eenen anderen nog een kleinen boom, van welken het agtfte vs. gewaagt, vinde ik niet noodig hier Sic omnem idum populutn luporum animos inexpJebiles fanguinis atque imperii, divitiarumque avidos & jejutios habere. En nog fterker taal voert hij in zijn Brief bij Sallusr. Hist. lib. IV. p. m. 61, &f. (t) Maldonat. in 1. Lowman on the Apocal. IT. iq. XI. 13. Dus behoeft men niet angstvallig te zoeken naar juist tien Koningrijken, welke aan dit voorbeeldzel beantwoorden. (u) Dit gebruik is blijkbaar uit I Sam. II. 10. Pf. LXXXIX. 18 ,19. 25. XCII. ii. CXXXil. 17. CXLVIir. 14. Jer. Klaagl. II. ft , 3. Luc. I. 69. en uit het volg. hoofdft. van Daniël, Zie verder Jo. Spencer. De Legg. Hebr.  ovEtt DAN. VII. 13, 14. *9? hier bij te doen. Deeze omftandigheden onderfeheidenlijk te behandelen, zou meer tijd wegneemen, dan wij tegenwoordig misfen kunnen; en zij behooren niet zo zeer tot mijn voornaam oogmerk, hetwelk was om in onze twee voorgelezene textverfen U de koomst van onzen Heere Christus en de opregtinge van zijn Koningrijk te doen befchouwen: Waartoe egter de voorgaende gezigten van Daniels droom,. als met deeze verknogt, in aanmerkinge dienden genomen te worden. Dat wij ons dan fpoeden ter voldoeninge aan dat oogmerk, II. In het negende vers wordt het tooneel geheel veranderd. Daniël zag, dat 'er thrtonen gezet wier den, dat is, regterftoelen O), om eene vier- Hebr. lib. ÏIL Disf. I. cap. 4. fect. 3. Ez. Spanhem. de Prseft. & Ufu Numism. Vol. I. p. 387, &f. Sal. Deyling. Obferv. Sacr P. III. p. 84, 85. (*) pD!3 Want fchoon het woord Tbroon bij ons bijzonder eigen zij aan een Koninglijken zetel; Het oorfpronglijk is ook, gelijk het Grieksch gemeen aan andere aanzienlijke Stoelen, of zittingen; of eigenlijk, zo ik gisfe, gat het die groote en kostelijke kusfens te kennen, tegen welke de Grooten in het Oosten, op hunne Sopha's zittende, gewoon zijn te leunen, Hier zijn het de (joelen des gerigts, zo alsze genoemd worden, Pf. CXXII. 5. en daar de Chaldceuwfche Uitbreidinge en de Syrifche Overzettinge hetzelve woord hebben, dat hier Daniël gebruikt heeft. Hetzelve T 5  sp8 LEERREDEN vierfchaar te fpannen; eene verbeeldinge ontleend van aardfche regtbanken. En de Oude van dagen zeitede zig; dat is de Eeuvvigleevende God, dit nooit begin van zijn.beftaen gehad.heeft, de eerfte, de oudtte aller weezens (31 ,• die zettede zig als Üpperregter der wereld in deeze vierfchaar: En hij kwam aan Daniël voor in deeze gedaante; zijn kleed was wit als de fneeuw, en het hair zijns hoofds als zuhiere wolle hetwelk een deftig en eerwaardig voorkoomen uitdrukt. En de heerlijkheid en luifter zijner majefteit wordt dus verder omfchreeven, Zijn throon was vuurvonken, deszelven raden (z) een brandende vuur; Een vuurige rivier vloeide en ging van voor hem uit («); hetwelk zijne Almagt zelve afbeeldzel vindt men Luc. XXII. 30. en in de Syrifche Overzettinge ook hetzelve woord. O) Men mag hier wel aanmerken, dat het woord pifiy niet van een vervallen en afgekefden Ouderdom, maar tevens van eenen edelen aart, van eene frisfe, voortreffelijke, en ongekrenkte gefteldheid, in het Oosten verftaen wordt. Zie hierover A. Schultens in Proverb. VIII. 18» (z) Hiermede vergelijkt men Ezech. I, 15. X. 9. en de Ssl/a Curulis der oude Romeinen. Eigen ijk betekent het woord ri\^t>l draaijingen, rollingen. Zou dit niet op de oogen toegepast mogen worden, en derzelver fchitterende glanfen? Het Stamwoord heeft in het Oosten de betekenis van heerlijkheid, en majedeit: Vergelijk Dan. X. 6. Openb. I. 14. II. 18; XIX. i2. (0) Vers 10.  3<3o LEERREDEN De befchouwinge van dit ontzaglijk tooneel, hetwelk in het 2ofte en de volgende verfen nog meer wordt opengefchooven , geeft ons nu een klaar inzigt in het afbeeldzel van onzen text. Dus vervolgt daar naamelijk de Propheet: Ik zag in de nagtgezigten, in den droom , en ziet, daar kwam één met de wolken des hemels, als eens menfchen zoon; en hij kwam tot den Ouden van dagen, den eeuwigleevenden God; en zij deeden hem voor denzeiven naderen; de Engelen, die Gods throon omringden , maakten eerbiediglijk ruimte voor deezen perfoon, en lieten hem to: aan den throon des Allerhoogften doortreeden. dien men zig ook verbeelden moet als op de wolken des hemels gefteld te zijn , opdat volbragt wierd, hetgeen in het tweede textvers befchreeven is , Hem wird gegeven heerfchappij, en eere , en het Koningrijk; dat hem alle volkeren, natiën, en tongen eeren zouden: Zijne heerfchappij is eene eeuwige heerfchappij , die niet ver gaen zal, en zijn Koningrijk zal niet verdorven worden Genoegzaam geen duisterheid nog dubbelzinnigheid heeft deeze zinfhede in zig , en heeft dus geen woordlijke verklaaringe meer noodig. Buiten alle tegenfpraak doet zig hier de opregtinge voor van eene nieuwe heerfchappij en doorlugtig Koningrijk, van alle de voorgemelde onderfcheiden. En dat dit het Koningrijk van den Mesfias zijn zoude, dunkt mij, dat men ook ongetwijffeld kon.  ovtfc DAN. VII. 13, 14; 301 kon , en nog kan bevroeden uit de navolgende kenmerken, welke hier ten blijkbaarden worden opgegeven. » ■« Dit Koningrijk zou van eenen geheel anderen oorfprong zijn, dan andere heerfchappijen, dan alle aardfche Koningrijken. Alle de voorgaende dieren zag Daniël uit de zee, uit de aarde , of uit de laagte voortkoomen, zonder dat van Gods befchikkinge daarbij iets gemeld wordt. Maar hier koomt de Koning met de wolken des hemels, verfchijnt in de on. middelijke tegenwoordigheid des Allerhoogften , en ontvangt uit deszelfs handen zijne magt en heerfchappij, Hetwelk ons dan derzelver hemel* fchen oorfprong, de Godlijke opregtinge van dit Koningrijk duidelijk aanwijst. Deeze is derhalven geen gemeene en aardfche heerfchappij, hoe groot en aanzienlijk ook; het kan geen ander zijn, dan her Koningrijk van den Mesfias, dat hier beloofd wordt aan Daniël, en door het openbaar maaken van zijnen droom, aan de Israeliten. ——— In aart en natuure zou dit Koningrijk ook grootlijks verfchillen van alle aardfche mogendheden en heerfchappijen. Deeze wierden afgebeeld als wilde , wreede , en verflindende dieren; maar hier koomt een, als eens menfchen zoon te voorfchijn, een mensch, of zo men wil, een gemeen , gering mensch , welke betekenis deeze uitdrukkinge ook heeft. Dus bou dit eenemenschlijke, dat is, eene redelijke, zagte,  over DAN. VII. 13, 14. 303 Christus ? antwoordde hij hun , Van nu aan zal de zoon des mefcben gezeten zijn ter regterhand van Gods kragt. Waarop zij alle weder vraagden : Zijt gij dan Gods Zoon ? Hetwelk klaarlijk aantoont, dar deeze naamen, Christus, Zoon des menfchen, en Gods zoon, met elkaêr verwisfeld wierden, en denzeiven perfoon betekenden (ff. — De algemeenheid van dit Koningrijk, dat alle volkeren , natiën, en tongen deezen Koning eeren, of dienen (g) zouden, geeft ook een kennelijk merk van den Mesfias. ■ ■ Als mede de altoos blijvende duurzaamheid van dat Rijk. Het zou eene eeucoigduurende heerfchappij zijn, die niet vergaen zal, welke aan deezen Zoon des menfchen zou gegeven worden , en zijn Koningrijk zal niet verdorven worden : hetwelk in onzen text ftaet uitgedrukt; hetwelk nog in deezer voege herhaald wordt in het 18de vers, dat de heilige der hooge plaatzen , dit rijk bezitten zullen tot in eeuwigheid, ja tot in eeuwig- heid (ƒ) Dus ook Joan. XII. 34. Luc. IX. ao. aa. Zie hiervan meer bij A, Sykes. Waarh. v. d. Christl. Godsd. Hoofdft. V. (£■) Hn?tj'>* Welk woord eigenlijk te neemen is van diensiknegten, die de landen beploegen : Zo als blijkt uit het gebruik der Arabieren. Dog die bet ook gebruiken van zoeken , doorzoeken , welke betekenis hier mede niet ongepast is.  over DAN. VIT, 13. 14. 307 en heerlijkheid (1), Voor den Hoogenpriester en den grooten Raad deed hij ook deeze aankondiginge, ik zegge ulieden, van nu aan zult gij zien den Zoon des menfchen zittende ter regtehand van Gods kragt, en koomende op de wolken des hemels (>»): „ thans zult gij bevinden, dat ik de waare „ Mesfias ben , en in mi'n Koningrijk verheven, ,, zodanig als hetzelve v^n Daniël befchreeven „ is". Zoude deeze Zoon des menfchen het Koningrijk, de eere , en heerfchappij gege • ven worden van den Ouden van dagen , den eeuwigen God: De Heere Christus betuigt cok openlijk, Mij is gegeven alle magt in hemtl en op aarde (»), van mijnen Hemelfchen Vader naamelijk : Alle dingen zijn mij overgegeven van mij' ven Vader (o) : En nog eens , De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen ift zijne hand gegeven (/>). En deeze waaren geen bloote ge. zeggen ; hij bevestigde aie met het onwederfpreekelijk getuigenis van den Allerhoogften zeiven, door het doen van ontelbaare Godlijke wonderwerken. De Almagtige heeft dit zelve ten vol•ften beweezen , door de werkinge der flerkte zijner magt3 om de woorden van Paulus (qj te ge- (l) Matth. XXIV. 30. («O XXVI; 64. (») XXVKL iS. (O XI. 27. Cj>;jüan. III. 35. (q) Eph. I. 19. onv. V 2  over DAN. VII. 13, 14. 309 heilig volk, en een verkreegen volk (s ). *» Tegen de vervullinge van dit voorbeeldend0 nagtgezigt van Daniël , in de Openbaaringe van onzen gezegenden Zaligmaaker, kan men wel * ■ opkoomen met deeze tegenwerpinge ; dat , daar des menfchen Zoon hier eerst te voorfchijn koomt, na dat het vierde dier reeds was te niet gedaen; Christus daarentegen in de wereld is gekoomen, terwijl de heerfchappij der Romeinen door dat dier uitgebeeld, nog in haare volle kragc ftond. Uit deezen hoofde beweeren de Jooden, dat de Mesfias nog te wagten is. Om deeze reden verftaen ook zommige Christen uitleggers dit gezigt van 's Heilands tweede koomst, na dat alle aardfche en geweldige heerfchappijen, en het rijk van den Antichrist zullen zijn te niet gedaen. Dog met deeze zwaarigheid behoeven wij ons weinig te bekommeren. Daar uit den in. houd van Daniels droom zelven duidelijk blijkt, dat de gevolglijke orde des tijds daarin niet is in agt genomen, volgens welke die groote gebeurtenisfen , die hier wierden afgebeeld, in de wereld weezenlijk gebeurd zijn. In ééne regtspleeginge, zagen wij immers, dat alle die vier dieren te gelijk gedoemd wierden: Ja de verbrandinge van het vierde wordt nog zelf eer gemeld, dan de weg- (1) 1 Petr. II 9. V 3  Sro LEERREDEN wegneeminge vart de heerfchappij der drie voorgaende : Waarvan het regt tegengeftelde inderdaad gebeuren moest. Voeg hier bij , dat Daniël na onzen text onderrigt wordt (t) , hoe de kleine hoorn des vierden diers de heilige der hooge plaatzen zou beftrijden en vervolgen , na dat -deeze het Koningrijk van des menfchen Zoon reeds bezaten;, gelijk men moet befluiten , zal men de orde des voorftels hier in agt neemen. IV. Hebben wij dan dus verre dit merkwaar, dig nagtgezigt van den Propheet met aandagt gadegeflagen, Wat is 'er eigenaartiger, dan uit aan. merkinge van het eerst gedeelte te vallen op de ernftige bedenkinge van de ijdelheid en vergangelijkheid van al het aardfche en wereldfche; hoe hoog, hoe aanzienlijk , en magtig het ook zijn moge. Wij zagen immers de grootfte , vermogendfte, cn trotfte Vorften en Koningrijken te ondergaen, andere weder in derzelver plaatze oprijzen, en deeze wederom tot niet verdwijnen. Mijne ftem reikt niet tot de Koningen , Prinfen , en Grooten der aarde : Anders mogt ik hun dit treffende tafereel voor oogen houden, om hun de zwakheid van de grootfte magt der wereld te doen bezetten, om de vermetele trotsheid van hunnen mo:.d, die hen dikwijls vervoert tot heillooze, on- (O Vs. ar.  over. DAN. VII. 13» 14' 3U onregtvaardigeen wreede onderneemingen,te doen bedaaren en inkrimpen. Maar deeze kan ook tot eene nutte les verftrekken voor den gemeenen man, die wel eens te bijster zijn ingenomen met de magt en luister van den Staat, waarin zij leeven; die daarvan pochen en zwetzen, als of denzeiven geen zee te hoog kon gaen; daar menigmaal een gering toeval, de verwaande grootsheid zelve der inwoondcren, de oorzaak van deszelfs val kan zijn. Eene nutte les kan het zijn voor bijzondere perfuonen, die zig te dwaaslijk verhovaardigen op het aanzien, het vermogen, en den rijkdom van hunne faroilien en geflagten. Daar het lot der ontzaglijkfte Koningrijken zo onbeftendig is; hoe veel meer gaet het met deeze op en neder! Hoe dikwijls zag men de nakoomelingen van hen in armoede, die kort voorheen in wellust en hoogmoed voor niemand zwigteden! Alleen het Koningrijk van 'smenfchen Zoon, van Christus, is beftendig, onvergangelijk, eeuwigduurende. Elk pooge dan daarvan een regtfchapen deelgenoot te worden , of te blijven. Laat ons onder alle volkeren, natten, en tongen deezen Koning eeren; niet alleen met onze lippen, maar ook met den inwendigen eerbied onzer h.;rten. Dit behoort niet alleen een gevolg te zihi van de erkentenis van's Heeren Koningrijk en Godlijk gezag over ons, zijne gemeente, met welke hij Iteeds blijft tot de volêindingè der.eeuwen: Dit V 4 moeten  31a LEERREDEN moeten wij niet alleen befluiten uit de verklaaringe van den Propheet ter deezer i plaatze: £yMaar ook onze Heere vereischt zelve dusdanige eere van ons uitdruk' elijk in deeze zijne betuiginge bij joannes(«), De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zom gegeven y op dat zij alle den Zoon eeren, gelijk zij een Vader eer ent, Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die hem gezonden heeft Van gelijke natuure moet dan de eere zijn, welke wij aan den Zoon bewijzen, als dia wij toedraagen aan den Vadermet onze harten in opwellingen van liefde, dankbaarheid en fmeckinge tot htm , fchoon hem niet ziende, maar geloovende, te wenden; hoewel wij ffeeds, ook volgens de* Zoons eigene verkiaaringe,. den Vader meerden agten dan hem, die alle magt vsn denzeiven heeft ontvangen. Dat dan alle knie zig" huige in den naam van Jefus, en alk tong helijde, dat hij de Heere is, tot heerlijkheid van God den Vader. Is deeze onze Heere en Hemelkoning des men. fchen Zoon; en drukt deeze verbeeldinge de milde zagtheid, de menschlijke goedertierenheid, de ahoos befcheidene redelijkheid uit van zijne regeeringe; in tegenfteliinge van den dwang en het geweld van aardfche heerfchappijen: Deezen aart moeten wij ons daa ook maer en meer eigen maaken ^ ( u) V, as , aj.  over. DAN. VIL 13, 14. 313 ken, zullen wij met regt geagt worden, deezen onzen Heere naar behooren te eeren, en regtaar« tige onderdaanen te zijn van zijn geestlijk Koningrijk. Vleescftlijke wapenen, vuur en ftaal dan te bezigen tot voortplantinge van dit Koningrijk \ of ook middelen van dwang, vervolginge en onder, -drukkinge aan te wenden, om in Christus Kerke alle onderfcheid] van betwistbaare gevoelens uit te roeden; is geheel onbeftaenbaar met den aart van onzen Heiland en zijn heilig Euangelium. Die zo buitenfpoorig te werk gaen, mogen veeleer met leeuwen, beiren, en luwpaarden vërgeleeken worden, die hier tegen 's menfchen Zoon overftonden. En zij, die tegen hunne ge-loofsgenooten, welke met hunne denkbeelden niet overeenHemmen, in woedenden toorn, mét fchampere verwijtingen en fteekende lasteringen uitvaaren', zijn ook wel degelijk vreemd van den aart van des menfchen Zoon. De toorn des mans werkt Gods geregtigheid niet. Waarheid, deugd, en godzaligheid, de eenige oogmerken van de oprcgtinge van Jefus Koningrijk, heeft men alleen door bondige reden, door klaa're overtuiginge te doen veld winnen. Algemeene heiligmaakinge is de onfchenbare pligt van alle Christenen. De heilige immers, leerden wij hier, dat het Koningrijk van 's menfchen Zoon omvangen en Bezitten zullen: En hiermede ftemt de geheele inhoud des Euangeliums overV 5 een,  3i4 LEERREDEN een. Niet een iegelijk, die tot 's menfchen Zoon zegt, Heere ! Heere ! zal in 't Koningrijk der hemelen ingaen, maar die doet den wil des Vaders, die in de hemelen is. Christus heeft zigzelven gegeven voor zijne gemeente, op dat h;j dezelve zig heerlijk zoude voordellen, eene gemeente, die geen vlek nog rimpel heeft, of iets diergelijks, maar op datze heilig en onberispelijk zijn zoude. Laat dan een iegelijk van ons, die den naam van Christen draagt, zig uk alle zijne vermogens bevlijtigen, om zig te reinigen van alle befmettinge des vkeschs, en des geests, en zijne heiligmaakinge voleindigen in des Heeren vreeze. Dan zullen wij waarlijk heiligen zijn der hooge plaatzen, heiligen des Allerhoog ften, die waardiglijk wandelen Gode, door welken wij geroepen zijn tot zijn Koningrijk en heerlijkheid ; welke eens zullen worden ingeleid van onzen Beere en Koning zeiven in de hoogfte plaatzen, in den hoogen hemel, met deeze zalige verwelkoominge, Koomt, gij gezegende mijns Vaders, beërft het Koningrijk , dat voor u bereid is,, voor de grondlegginge der wereld! LEER-  LEERREDEN OVER. DAN. IX. 24.27. 24. Zeventig weeken zijn beftemd over uw volk, en over uwe heilige Stad, om de overtreedinge te /luiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om eene een* wige geregtigheid aan te brengen ; en om het gezigt en den Propheet te verzegelen , en om de heiligheid der heiligheden te zaloen. 25. IVeet dan en ver/laet: Van den uitgang des woords om te doen wederkeeren, en om Jerufalem te bouwen, tot op Mesfias den Vorst , zijn zeven weehen en twee en zestig weeken. De Jiraaten en de gragten zullen wederom gebouwd vjorden; dog. in henaauwdheid der tijden. 2.6. En na die twee en zestig weeken zal de Mesfias uitgeroeid worden , 'maar bet zal niet voor hemzelven zijn; en een volk des Vorften , hetwelk koomen zal, zal de Stad en bet heiligdom verderven , en zijn einde zal zijn met eenen overftroomenden vloed, en tot het einde toe zal 'er krijg zijn, en vastlijk beflootene verwoestingen. 27. En  ovsr DAN. IX. 34-27. 317 daarin van zig zeiven fteeds in den eerflen perfoon. Hij fchrijft dan aan het begin, dat hij in het eerfte jaar van Koning Darius, den Zoon van Ahafuerus, die uit het geflagt der Meederen was, en over het rijk der Chaldeeuwen Koning gemaakt, of aangefteld , van Cyrus naamelijk, die met zijn behulp dit rijk overmeesterd had j dat hij Daniël, in dat eerfte jaar deezes Konings bij zigzelven overleide , dat de zeventig jaaren van Israels gevangenis en Jerufalems verwoestinge nu naar het einde begonnen te loopen ; hiertoe aanleidinge gekreegen hebbende uit het leezen van Jeremias voorzegginge daaromtrent , welke wij nog heden ten dage vinden in het XXV* en XXlXfte Hoofdftuk O) van deszelfs Propheetijeboek. Ter laatstgemelde plaatze, volgen'er deeze woorden des Heeren agter (c) Dan zult gij mij aanroepen, en heenen gaen ; en tot mij bid' den, en ik zal naar u bporen. De aanmerkinge van deeze woorden heeft waarfchijnelijk dan ook Daniël bewoogen om ter dier ftonde zig ten demoedigften in den gebede voor God te vernede^ ren, gelijk hij fchrijft in het 3de vers, om hem te zoeken niet den gebede, en fmeekingen, met vasten en zak en asfehe. Hierop laat hij den inhoud van zijn gebed volgen van het 4de tot het 19de vers inge¬ ef; XXV. 11. 12. XXIX. 10. (e) Vs. 12.  33& LEERREDEN Testaments aangeweezen (*). — En om het gezigt en den Propheet te verzegelen', hetwelk wederom tweezins verftaen kan worden , volgens het tweederleij gebruik van het woord verzegelen; waarvan ik even gefproken hebbe. Dus zijn de Godlijke Openbaaringen en Propheetijen in Christus, op welken zij alle uitliepen , voleindigd, en hebben met de volmaaktfte Openbauinge door hem en zijne Apostelen gepredikt, opgehouden. Dus is ook in hem het zegel der Godlijke Egtheid gedrukt als den Propheet ( /) door Mofes weleer beloofd (»#), die hem gelijk zou zijn, en op zijn gezigt, of openbaaringe, als van Gods laatiien, volmaakten, en allerhelligften wil, die door zo veele , zo doorlugtige wonderwerken , en blijken van Godlijke almagt is bevestigd. ■ ■ ■ « En om de heiligheid der heiligheden te zalven, waardoor wij den Allerheiligften perDon mogen verftaen , den Mesfias » Christus (»), den gezalfden, die ook zelf den naam (*) Zie Leerred. over Pf. XXII. 37- 32. D. I. bl. 50S. (/) Dus hebben wij de veranderinge in nN*03 vaa Houbigant niet van nooden. f«) beuter. XVIII. 18. (» ) De Syrifche Overzettinge noemt hier den Mesfias uitdrukkelijk. En de Vulgata heeft Sanctus Sanatorum.  over DAN. IX. 24-07. 337 jaar van Cyrus regeeringe, wanneer hij de He. breeuwen verlof gaf om naar hun vaderland te keeren, tot op de geboorte van onzen Zaligmaa» ker is verloopen. Deeze leezinge kan men derbalven niet wel anders dan voor de egte en oorfpronglijke agten. Maar waar zullen wij dan heen met de twee en zestig jaaren, die 'er worden bij. gevoegd? Om zonder omhaal mijne gedagten te zeggen: Ik ben van vermoeden, dat dertig jaaren, in plaatze van tweeënzestig, de waare leezinge zij , terwijl ze beide, met Hebreeuwfche letters geprent, zeer nabij eikanderen koomen. En deeze leezinge zou hier uitneemend pasfen (*> Deeze dertig jaaren na de geboorte des Heeren gefteld zijnde, brengen ons tot deszelfs Doop door Joannes, wanneer hij zijn werk, dat hij al* Mesfias hier op aarde verrigten moest, aanvaard heeft. Een tijdftip, wel waardig om hier afzonderlijk aangemerkt, en van zijne koomst in de wereld te worden onderfcheiden. Langs deezen weg jaar van 's Heilands geboorte niet net op een jaar of twee te bepaalen is, wegens de ruimer uitdrukkinge van Lucas III. 23. (t) b»ic*1 oW en T\W a'^g?. Dit welke twee de gemeene leezinge kan zijn te zamen gegooten. Dus wordt en &7Ü ook elders verwisfeld, zo als de Hr. Michaelis heeft aangemerkt in zijne Oriënt, Biblioth. D. II. bl. 232. III, DEEL. Y  338 LEERREDEN weg klaaren' alle nevels op van deezen text, die voorbeen het gezigt der fchranderftcn en geleerd» ften belemmerden, Dus wordt de tijd van den Vorst Mesfias, van Christus koomst in den vleefche, van deszelfs intreede in zijne bedieninge, met de hètflè naaukeurigheid voorfpeld en aangeweezen. - Laat ons nu voortgaen. —— Ter gelegenheid van het melden van de wederopbouwinge van Jerufalem, wcrdt 'er in dit vers nog bijgedaen, De ftraaten en ie gragten zullen wederom gebouwd worden: dog in benaaudbeid der tijden. Wat hier bijzonderlijk door jlraaten en gragten verftaen moet worden, behoeven wij niet ten naauwften uit te pluizen (c). In het algemeen (e) De onlangs uitgegevene LXX. hebben hier, ïjj xhdrts xxi ftijicof. Theodotion, Tthxrilx xxi t£ï« %of. Dè Italica, In latitiam & convallationem. De Vulgata, plaiia £? murï. Het eerst zou men, volgens het Oostersch gebruik, kunnen neemen voor een paleis en Koninglijk buts, of voor de ruime plaatzen voor zulke gebouwen, ( want deeze betekenisfen worden onder dit woord t' zamen gevoegd, gelijk onder het Latijnsch Aula, of het Grieksch »)of ook zulk eene plaatze voor de poorten der ftad, daar het gerigt gehouden wierd, gelijk Job XXIX. 7. Dus neemt het Cocceius in Lexic. pin, indien men het m&:&f&j$* vergelijke, zou men door Piscina, Vijver, of badwater, kunnen overzetten; hoedanige te Jerufalem van aanzien geweest zijn.  over DAN. IX. 24.57. 339 meen wordt hierdoor gewklijk de herftellinge van de geheeie Stad te kennen gegeven. En deeze is ook inderdaad in benaaudheid der tijden (i) gefchied, onder de geweldige tegenkantinge der nabuurige volken, door welke het langen tijd heeft aangehouden, eer de onderneeminge voltooid wierd. In het aófte vers gaet de Engel dus voort met zijne voorfpellinge, En na die twee en zestig (e) weeken zal de Mesfias uitgeroeid voorden. Dit getal der weeken is niet beftaenbaar met het voorgaende, daar negen en zestig weeken gezegd worden den Mesfias te zullen voorgaen, volgens den gemeenen text. Want dus zou de uitroeijinge van dien Vorst, eer dan zijne koomst moeten gefteld zijn: hetwelk ongerijmd is En dus moet men befluiten, dat het aan den eenen of anderen kant niet wel gefteld is. Oude Griekfche (ƒ) overzettingen hebben hier wel de voorgemelde zeven weeken bij de twee en zestig. Maar dan blijft het nog al ongevoegelijk, dat de koomst en de rd) LXX. x.xrd ituvtsAjj«» twv K,oagw. Theodor. hmym^jovTX, d, Y.-A^lu Daar; men e>8««v«a^o#t«i moet Lezen. Want de Italica heeft innovabuntur, bij ■TertulL 1, c. O) LXXII ftaet bij Tertullianus 1. c. in de uitgaave, Paris, 1641. fol. ( f) Aquila en Symmachus. Y 2  340 LEERREDEN de uitroeijinge van den Mesfias op denzeiven tijd invalle. Indien men volgens mijne voorgaende onderftellinge hier leeze, En na die dertig, of ook wel twee en dertig, jaaren, welke men dan van het einde der zeven en zeventig weeken te tellen heeft, zal de Mesfias uitgeroeid worden; dan is dit met den kruisdood van onzen Zaligmaaker juist volbragt. - Maar het zal niet voor hemzelven zijn, volgt 'er. Dit wordt zeer verfcheidenlijk van de Overzetters (g) en Uitleggers opgenomen. Uit de gemeene Griekfche vertaalinge (&) mag men befluiten, dat hier eertijds ook gelezen is, maar het gerigt, of oordeel, zal voor hem zijn. En dit koomt mij hier in den zamenhang ruim zo welgepast voor, dan de gemeene leezinge (')• Want dit heeft men dan dus te neemen ,• of hem zal regt gefchieden, zijne vijanden zullen geftraft worden over de onregtvaardigheid en euveldaaden, welke ze aan hem gepleegd hebben; of hemzelven zal het oordeel gegeven worden om zig (£) Pe ^ulg' hee^ liet dlis om^ireeven» Et nm erit ejuspopulus, qui eum negaturus est. (hj y.9ïua *W éfif é» *vT£a Deeze volgt P. Houbigant geheel en al. (() Dus las ook J. D. Michaelis Ep. cit.p. 148. pi ■}<2 voor i1? j'S$V Met de Griekfche Overzettinge koomt het Syrisch overeen bij Jakobus Edesfenus. Zie J. S. Asfeman. Biblioth. Oriënt, tom. L p. 76.  over DAN. IX. *4**7. 541 zig regt te doen. En van de uitwerk fels van dit oordeel,van die ftraffen wordt onmiddelijk hierna gewag gemaakt, geoeffend in den ondergang van den Joodfchen burgerhaat, in de verwoestinge van Jerufalem, de Stad, en van den Tempel, het Heiligdom, door de Romeinen. ■ ) Luc. II. 25, 38. («) Vs. 26. Antiqu. XVIT. 2. de B. Jud. VI. 5. 4.' (O Sueton. Vesp. cap. 4.  34& LEERREDEN doeld heeft, hoe veele twijffelingen dezelve tegenwoordig benevelen mogen? Dog welke zwaarigheden omtrent de getalen der tijdrekeninge hier ook zijn mogen, al neemt men die, zo als ze in de gewoone uitgaave tegenwoordig leggen : Zeker is het nogthans in het algemeen, dat volgens deezen text de Mes» lias al over lang moet gekoomen zijn , en dat de tijd van zijne koomst omtrent den leeftijd van onzen Heiland moest invallen : Hier wordt immers duidelijk te kennen gegeven , dat de Mesfias voor de tweede verwoestinge van Jerufalem verfchijnen zoude. En de perfoon , die ! veele eeuwen voorheen dit voorwist en voorfpelde , wanneer de verwoesters , die dit zouden uitvoeren, de Romeinen, in het Oosten nog geheel onbekend waaren , kon ook omtrent het ander geenzins mistasten, De verwoestinge van Jerufalem is nu al meer dan zeventien eeuwen voorleeden Hoe groote dwaasheid is het dan in de ongeloovige Jooden, die verwagtinge van hunnen Mesfias nog al uit te rekken, inzonderheid na dat ze zo dikwijls bedot zijn door bedriegers die zig valschlijk voor dien Vorst uitgaven ! Hoe kunnen zij zig dog inbeelden, dat (d) Zie een lijst vau de zodam'gen bij J. Jortin Remarks on EccleC Hist. Vol. 111.. 331 - 356. uit , anderen getrokken.  over. DAN. IX. 34-27. 349 dat hunne zonden en ongeregtigheden de oorzaak zijn van hunne verbamjinge, en de vertraaginge des Allerhoogften in het vervullen van die groote belofte van het zenden van den Mesfias ? Moeten zij nu zo veel langer , van Tempel, Stad, en Vaderland verfteeken omzwerven, dan eertijds in de Babylonifche gevangenis : Welke is dog die zwaare en krijtende ongeregtigheid, om welke zij thans zo veel meer moeten lijden? Toen wierden zij voornaamlijk geftraft om hunne Afgoderij, waaraan zij zig zedert niet fchuldig gemaakt hebben : Welke kan die nu anders zijn, dan de gruwelijke onregtvaardigheid gepleegd aan •hunnen op den bepaalden tijd verfcheeuen Zaligmaaker? Welken zij wreedlijk ter dood gebragt hebben, en in welken zij nog hardnekkig weigeren te gelooven. Nog hier, nog ergens hebben de Propheeten te kennen gegeven, dat de Mesfias tot een regtvaardig, deugdzaam , en godzalig volk zou koomen, maar tot het Joodfche volk , zodanig als het was , om de ongeregtigheid te verzoenen. Is dan onze Jefus in de volheid des tijds ge* koomen, wanneer de Mesfias koomen moest, en is 'er voor , nog na , nog omtrent dien tijd ie. mand opgeftaen, die zig deeze waardigheid met eenigen fchijn kon aanmaatigen : Heeft hij ook, om het evengemeld oogmerk te bereiken , zigzelven voor ons > ter verzoeniuge van onze zonden,  35o LEERREDEN zonden, in den dood overgegeven: Dat dan dog die geencn, die dit verband, zo wel en bondig verjlerkt door Christus , niet hebben aangeno. ïnen, niet het hardnekkig ongeloof der Jooden te onbezonnen volgen, maar zig gereedlijk door geloof en bekeeringe met God verzoenen laaten: Daar immers de verzoeninge der ongereg. tigheid, de verzekeringe van de vergiffenis der fchuld van onze overtreedingen bij God,'voor den zondigen mensch van het allerhoogst belang is, en ■dat roekeloos verfmaaden van de aanbiedinge der genade, die fchuld nog grootlijks moet verzwaaren. Heeft onze Jefus dan ook eene eeuwige gereg•tigheid aangebragt, zo laat ons, indien wij waarlijk deel hebben aan dit geestlijk en onwankelbaar Koningrijk, ons daarin verheugen en verblijden, ais den 'edelften, gelukkigften ftaat, waarin 'de redelijke, dog van reden wel eens afgeweeken mensch gefteld kan worden. Laat ons geen onvernuftige inbeeldinge voeden, van eene aangebragte geregtigheid, van eene zedelijke geregtigheid , de geregtigheid van Christus, die ons worde toegerekend, fchoon wij zelve geen lust hebben om geregtigheid te pleegen. Maar laat ons zelve poogen regtvaardig te worden , gelijk hij regtvaardig is, waartoe de geregtigheid, de beftendige heilftaat, welken Christus heeft aangebragt, ons de grootfte aaumoediginge, de meeste  over DAN. IX, 24-27. 351 meeste bekwaamheid, de fchoonfte gelegenheid geeft. Dit getrouwlijk doende , mogen wij , naar 's Heeren belofte, verwagten nieuwe hemelen, en eene nieuwe aarde , in welke geregtigheid woont (e~), (O II Petr. III. 13. LEER-  LEERREDEN OVER HAGG AI IL 7.10. 7. Want alzo zegt de Heere der heirfchaaren; Nog eens, een weinig tijds zal het zijn; En ik zal de hemelen, en de aarde, en de zee, en het drooge doen heeven. 8. Ja ik zal alle de heidenen doen beeoen, en zij zullen koomen tot den wensch aller heidenen; en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heere der heirfchaaren. 9. Mijne is het zilver en mijne is het goud, fpreeh de Heere der heirfchaaren. 10. He heerlijkheid deezes laatf en Huizes zal grooter worden, dan des eerflen, zegt de Heere der heirfchaaren: en in deeze plaatze zal ik vreede geeven, fpreekt de Heere der heirfchaa> ren. gehoon de Almagtige God in het uitvoeren van zijne befluiten en beloften door geen menschlijke magt, door geen magt van eenige hoe vermogende fchepzelen ook, immer verhinderd of ge-  over HAGG AI. II. 7.10. 353 gefïuijt kan worden : Zijne wijsheid laat nogthans wel eens roe , dat zijne raadflagen, ten voordeele van zijne gunstgenooten genomen en aan dezelve geopenbaard, eenigen tijd vertraagd, en tegengehouden worden van derzelver wederftreeveren en vijanden, wanneer die gunstgenooten Hem daartoe redenen geeven, en zig derzelver uitvoeringe op den voorgeftelden tijd meer of min onwaardig maaken. Hiervan vinden wij een voorbeeld in de wederopbouwinge van den Jerufalemfchen Tempel na de Babylonifche gevangenis, bij den Propheet Haggai, welke in dien tijd leefde De Allerhoogfte had wel ftiptlijk zijne belofte op den befiemden tijd aan het Israëlitisch volk volbragt , wanneer hij bezorgde, dat de overwinnaar van de babylonifche heerfchappij , der Perfen Koning Cyrus , hun vrijheid gaf, om na de zeventigjaarige gevangenis naar hun land weder te keeren , en daar hunne moederftad en H. Tempel weder op te regten. Dog hij liet egter toe, dat de nabuurige volkeren onder de volgende Perfifche Koningen ( h ), bij dezelve zo veel te wege bragten , dat die opbouw geftaakt moest worden. En welke, mogen wij denken, dat de redenen geweest zijn, waarom de Allerhoogfte dit geworden liet ? Waar¬ en) Ezr. V. 1. *a>-. (u ) In het oorfpronglijk is ^ uitgelaten. Dog dit gefchiedt niet zelden. Zie Chr. iSoid. Conc. partie. p. 6> , 68.  3Ö4 LEERREDEN kelijk eene heerlijkheid" van gantsch andere natuure zijn moest, die dit Huis vervullen zonde, irt den volften glans en luister zig daarin vertoonen en uitblinken. — ■■« Wat waare 'er gereeder voor hen om te denken , dan dat hier gezien wierd op die heerlijkheid, de heerlijke koomst van den Mesfias, van welke Jefaias aleer voorfpeld had (y) ? De heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vle:? en het werk der verlosfinge door hem verrigt: Zelf de voortreffelijke Heer de Groot (e) flemt hierin met de meeste overeen, waarmede hij om. trent veele andere voorzeggingen niet heel gereed is, die gemeenlijk tot dit doelwit gebragt worden. En dit gevoelen fleunt op zo veel reden als men in een ftuk van deezen aart vereifchen kan. . Door (c) Zie den Hr. Vcrfchuir. 1, c. § ao, 30. (d) Zit J. Draf. in 1. (*) In loc. et de Verit. Rel. Chr. lib. IV. S 14;  over HAGGAI. II. 7-io. 367 Door de opregtinge en invoeringe van den Christelijken Godsdienst in de wereld, raag men met regt ftellen, dat de Allerhoogfte, om zo te fpreeken, hemelenaarde, dezeeen het drooge heeft doen beeven, dat hij ook bijzonderlijk alle heidenen heeft doen beeven: Daardoor is de Godsdienftige gefleldheid des geheelen menschdoms, zo der heidenen als der Jooden ,uit malkanderen gefchud en als omgekeerd. Om welke veranderinge uitte drukken de Schrijver aan de Hebreeuwen deeze fpreekwijze dan niet te onregt heeft gebezigd in het XII Hoofdft. (ƒ; daar hij de Openbaaringe van Christus vergelijkt met de wetgeevinge van Mofes, en boven deeze verheft, Wiens flemme toen de aarde beweegde; maar nuheefthij verkondigd, zeg. gende , nog eenmaal zal ik heweegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel. De vleeschlijke inzettingen der Jooden zijn ten eenemaale afgefchaft, en een geestlijke dienst is in derzelver plaatze gefteld. Het dom bijgeloof, de fchandehjke Afgoderij der heidenen, de dienst van een verdigt veel-godendom, zedert zo veele eeuwen in alle andere gewesten buiten Judea gevestigd, is door deezen fchok om verre geworpen, en heeft aan alle kanten moeten zwigten voor den dienst des eenigen waaren Gods, overal daar maar dit ligt der waarheid zijne onbenevelde ftraalen fchoot. (ƒ) Vs. 26.  3Ö3 LEERREDEN fchoot. En deeze veranderinge was eene weezenlijke, eene voortreffelijke, eene voenfchelijke verbeteringe en bevorderinge ter volmaaktheid van den ftaat des menschdoms, gelijk ieder moet erkennen, die het onderfeheid bezeffen kan tusfchen uiterlijke verrigtingen , en inwendige, gemoedhjke godzaligheid, tusfchen de dwaas* heden en gruwelen der bijgeloovigheid, en eenen redelijken Godsdienst, en opregte zedelijke deugd. Door deeze genade des Allerhoogften is de waare rust re wege gebragt voor de harten van zondige ftervelingen 5 tot welke de Heere Jefus dus allen volkeren, ook den Heidenen, gelegenheid gegeven heeft om te koomen; die uitdrukkelijk dus alle tot zig noodigde, (g) Koomt herwaards tot mij alle die vermoeid en belast zijt; en ik zal u rust geeven: Neemt mijn juk op u, en leert van mij, ■ en gij zult rust vinden voor nvoe zielen; rust van de teisterende wroegingen der zonde, van de angftige vreeze voor den dood, en voor Gods regtvaardig oordeel. Want hij is eene verzoeninge (£) voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld. r- • Deeze onze Heere en Zaligmaaker is verfcheenen in den tweeden Tempel, die ten tijde van Haggai gebouwd wierd, voor dat dezelve door de Romeinen weder afgebrand en verwoest is. Hij (g) Matth. XI. 39. (b) 1 Joan. 1L ét  3?o LEERREDEN gen van Mofes Wet en den ouden Tempeldienst. Weshalven dan ook Christus in dit laatfte huis een Veel grooter heerlijkheid gebragt heeft, dan in het eerst ooit vertoond wierd , volgens deeze voorzegginge. •* > De Jooden weeten geen andere waardigheden aan deezen tweeden tempel toe te eigenen, waardoor dezelve heerlijker zou geweest zijn, dan de eerfte. Integendeel ftellen zij, dat verfcheidene voorregten aan deezen tweeden ont broken hebben, die voornaamlijk tot verh eerlij kinge van den eerften ftrekten; (») als, de Godfpraak van de Urim en 'I hummim, de Arke des Verbonds , het zïgtbaar teken van Gods tegen, woordigheid daarboven in het Heilige der Heiligen en andere. Wij behoeven thans niet te onderzoeken, hoe verre deeze overleveringe wel, of niet gegrond zij. (o) lk brenge dit flegts bij om te toonen, dat men van der Jooden kant, in dusdanige voordeelen geen meerdere heerlijkheid van den tweeden Tempel gezogt heeft,- en dat zij derhal ven ons moeten toeftaen,dat wij dezelve elders tragten C») Zie S: Bochart Hieroz. P. I. 36?. H, Prideaux Aaneanfchakel. desO. en N. Verb D. I bl. 222 env. dn-4to. R, Mart. Pug. Fidei. P. II. cap. 9, % \q. &f. Co) Want dit wordt in twijffel getrokken door E. Bernard. in Jofeph, Antiqu. lib. III. cap. 8, p. 167. &f.  OVER HAGGAI. II. f.m I0. 271 tragten op te fpooren. Geen andere blijk nu van zulk eene zonderlinge heerlijkheid heeft in deezen Tempel van deszelfs opbouw tot deszelfs verwoes* tinge, zig ooit vertoond, geene andere gebeurtenis kan hiertoe met eenigen fchijn getrokken worden, zelf niet de pragtiger verbouwinge van den zeivendoor Herodes fp); geen andere, zegge ik, dan de verfchijninge van onzen Zaligmaaker, in denzeiven, En bijzonderlijk zou men hier ook zijn oog mogen flaen op de glorijrijke nederdaalinge van den H. Geest over de Apostelen, toen zij op het doorlugtig Pinkfterfeest, naar alle waar. fchijnelijkheid in den Tempel ( q ), eendragtiglijk bij een waaren. — Eindelijk is in Christus en zijn Euangelij ook volkoomelijk vervuld, dat de Heere der Heirfchaaren aan deeze plaatze, te Jerufalem (r), vreede geeven zoude, alle geestlijk hei! den geloovigen fchenken, den "vreede met God door de verzoeninge der zonden, de vijandfchap tus- (ƒ>) Als die alleen zigvoorftdde dat geen te vervullen , hetwelk de tweede tempel in trotsheid van gebouwen bij den eerflen te kort kwam, Jofeph. Antiqu; lib. XV. cap. ti. § 1. Hoewel E. Simfon het buiten twijffel ftelle, dat Hsggai hier op ook gezien heeft, Chron* Cath. a. m. 3987. (q) Deeze was ook de gedagte van L. de Dieu in Act. Apost. I. 23. O) Of in den Temp?!, volgens St. Ie Moyne. Disferr. in Jerem.;XXHI. 6. cap. IV. § 2. Aas  3^3 LEERREDEN tusfchen Jooden en Heidenen te niet doen, en aller harten in vreede vereenigen ( s ). Dus hoorde men het Engelendom bij des Heilands zegenrijke geboorte uitgalmen , Vreede op aarde onder de menfchen is Gods welbehajgen (f )• Over welk onderwerp ik binnen korten, zo het den Heere behaagt, bree» der zal moeten fpreeken. 111. Tegen deeze uitlegginge van Haggaïs merkwaardige Propheetije, fchoon die alle waarfchijnelijkheid voor zig hebbe, is men nogthans met eenige zwaarigheden en tegenwerpingen opgekoomen, zo van den kant der ongeloovigen, als van den geenen, die eene dubbele vervullinge van dezelve aanprijzen; welke ik nu zal moeten tertoetze brengen om te doen blijken, dat hier de koomst van Christus en de oprigtinge van zijnen Godsdienst regtftreeks, zonder dubbelzinnigheid, be« dceld is. Men geeft voor, dat de heerlijkheid hier gemeld, die den tweedeu Tempel zou vervullen, niet op onzen Heere Christus flaen kan; dewijl deeze nietftaende den tweeden, maar in den derden Tempel is verfcheenen, welke, naar het verhaal van Jofephus, door Herodes den Grooten, onder welken de gezegende Jefus naderhand ter wereld kwam, van den grond af nieuw gtfhigt is. Zommige geleerden, om deeze zwaarigheid te ontwij. ken, CO D£n Vreedemaaker, verklaarthet le Moyne. 1. c. (?) Luc. II. 14.  over HAGGAI. II. 7-ro. 373 ken, hebben dat verhaal wel al» valsch verworpen (uj. Dog dit is de knoop doorgehouwen, niet losgemaakt. Dat Jofephus omtrent eene zo kort vcorleedene en openbaare zaak, zo bot, met zo veel omftandigheden, tot tweemaalen toe, ( want wij vinden het in twee onderfcheidene werken _) Qx)9 zou gelogen hebben; is nietwaarfchijnelijk. Wij kunnen zijn berigt gelooven , en evenwel onze uitlegginge wettigen. Hij verhaalt ons immers niet, dat Herodes den Tempel tot den grond toe afgebroken (y), en naderhand Weder opgebouwd, maar dat hij dien hooger opgetrokken, en vergroot heeft door het bijvoegen van nieuwe gebouwen. Dus bleef het inderdaad dezelve Tempel, rtt~) Vergelijk Jo.'Selden de Synedr. Hebr, lib. Hf. caP- ï3« 5 8« J°« Harduin. de Numm. Herod. Opp. Select, p. 336. (*) Antiq. 1. cit. & de Bell. Jud. lib. I. cap. 0.1. 5 1. (j) Dit wordt door J. A. Ernest. Opusc. Philol. Crit. p. 349, ccf. wel beweerd, maar niet beweezen. KaiTaAud-aey t» i«ë» i^yov, wordt niet ven het werk van Herodes gezegd; maar de Jooden vreesden, dat hij dit doen zoude. *a»ï*wh ?ovt dtyjn\wi x. i. e. is in het nevensftaende opgehelderd. ij»ÉW» /3°9-ps». (/O Zie %Zach XlII. i. Jef. XXIV. iS. In liet 'Arabisch is pfzamenleevinge, waartoe alle de regels en .inzettingen van onzen redelijken Godsdienst aanleidelij'c zij'n- , • ; , IV. Alle deeze bedenkingen nu en ophelderingen over de voorgelezene en bijgebragte Hukken van Zacharias, die alle eene onderlinge betxekkinge hebben tot eikanderen, loopen te zamen ter .genoegzaame overtuiginge, naar. mijn oordcel, dat dezelve de koomst van den Mesfias (i) ^ de koomst van onzen Heere Christus Jefus in den vleefche weleer voorfpelden , de genade en.,het heil, welk dezelve heeft aangebragt. gieren wij daarvan thans de heugelijke gedagtenis : Laat ons dan (d) Dit wierd van d?. Jooden omtrent den lijd van Christus erkend. Zie Jonath. Thargum over deeze plaatsen. En ook van laai ere, bij E'. Clnndler'Defence of Christi'anity. p. 20:. Cc 4  4o8 LEERREDEN darrnog eens kortlijk in aanmerkinge neemen, tot hoedaanige leeringen, en opwekkingen de inhbud deezer voorzeggingen ons opleidt , op dat wij dit feest niet alleen,in de behoorelijka geffeldheidvieren , maar ook waardiglijk onzer roepinge ons ge* tfraagen alle de dagen onzes leevens. » ■ • Hebfeen wij deeze Spruite befchouwd in de hóedanigheid van Priester en van Koning; die te gelijk onze verzoeninge bij God te wege brengt, en' ons zijne allerheiligfte wetten, de wet der Vrijheid 'voorfchrijft: men merke deeze vereenigïnge aan Hé alleen der Godlijke wijsheid waardig, ter hervorminge en zaligmaakinge van het vervallen menfchdom. Zonder deugd en Godzaligheid kan een redelijk fchepzel zijnen Heiliger- Cpperheere onmogelijk behaagen ; dog zonder verzekcringe van genade zal een zondaar zig bok bezwaarelijk verbeteren. Men 1'oove en prijze dair den Heere, die op de allergefchiktfte wijze 'ons uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar ligt, Men yerheuge zig in zijne genade, dog men verlustige zig niet minder in zijnen allerredefijkften wil te betragren. ffi Zijn 'er zo veel fonteinen des leevenden waters van God zeiven voor ons geopend, die haare laavelijke en verkwikkelijke ftroomen wijd en zijd veifpreiden: Dat wij dan ook met eene hijgende dorst fteeds tot dezelve naderen , en daaruit greetig drinken; met volle teugen, niet alleen de bc-  over ZACHAR. III. 8, 9, ia 409 boloften, maar ook dè lesfcn en vermaaningert van den H Geest -indrinken , die ons in dg oorfpronglijke Schriften der Openbaaringe toevloeijen. Indien wij -tot-defcze bronnen zelve niëC gaen, maar ons meer ophouden met menschlijld leeringen en geboden, dan mogen wij te regt gezegd worden, de fontein des leevenden waters te verlaaten , en ons bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water kunnen houden. ' 1 Wierd ons geleerd , dat deeze ;*pruite des Heeren Tempel bouwen zoude: Wij behooren wel ter harten te neemen , dat wij Christenen deeze tempel des leèvendigen Gods zijn; niet om ons op deeze toegeëigende waardigheid te verhovaardigen , wanneer het fïegts een ijdele waan zou zijn; maar om ons van alle onreinheid en oneerelijkheid, van al wat onbetaameiijk is , en onwaardig dier hoogde majefteit, die in ons woont, te zuiveren. Een iegelijk van ons heilige dan God in zijn hart, en leeve, rienke , fpreeke, en handele alzo als in de tegenwoordigheid van God. ——~ Dat wij dus dan te zamen opwasfen tot eenen heiligen tempel in den Heere, als Ieevende (teenen , ten naauwften aan eikanderen gevoegd en in elkaer verbonden. Dat wij dan vrij elkaer noodigen tot onder onzen wijnftok en vijgeboom; door eene heufche, befcheidenc, vriendlijke zamenleevinge , eikanderen verkwikken Cc 5 ver.  4I0 j LEERREDEN vertroosten , vervrolijken vereenigd, in ongeveinsde liefde tot malkanderen, en tot God , in de zugt voor deugd en goede zeden; in de verlangende begeerte naar de onverderflijke gelukzaligheid. LEER-  LEERREDEN OVER - -■- ■ - . . rjjj ■.■;,-,;!,-';;. rr . ~i Z ACH AR. IX. 9, 10. \ 9. Verheug u zeer, gij dogter van Zion! Juich, gij dogter' van Jerufalem ! Ziet uw Koning zal • u-koomen, regtvaardig, en hij is een Heiland'% i arm, en rijdende op eenen ezel, en op een vew? len, een jong der ezelinnen. 10. En ik zal de wageneh uit Ephraim uitroeijen, en de paarden uit Jerufalem 5 ook zal de ftrijd>> hoog uitgeroeid worden; en hij zal den Heidenen vreede fpreeken; en zijne heerfchappij zalzijn van zee tot aan zse, en van de rivier tot aan de einden der aarde. "Den. verftandigen en oplettenden leezer en overweeger van dit boek der Propheefijen, herwelk den naam van Zacharias aan het hoofd heeft, kan het, mijns bedunkens, niet wel anders voorkoomen, of hetzelve is uit twee, niet veel naar eikanderen gelijkende, in; ópW en fchrijftrant verfehillende, deelen t'zamen gevoegd. Bet eerst derzelver, begreepen in de agt eerfte hoofdftukken, behelst baarbiijkelijk en ©nbetwp- baar  4i> LEERREDEN baar verfcheidene afzonderlijke voorzeggingen in zig van -Zacharias en die door de pen van deezen Propheet zeiven zijn befchreeven, Dog in eenen geheel anderen' vorm vertoont zig het overig gedeelre van dit boek, het welk van dit negende' zijnen aanvang «neemt, en door de volgende hoofdfi ukken heen loopt (a). Hier vinden svrj diergelijke onderfchèidingen van bijzondere voorzeggingen niet meer, als in het voorgaende, fchoon'er ook weinig zamenhang op veele piaat•zen tusfchen de agtereenvolgende redenen zij te ontdekken. De flijfen manier van vóórhellen is geheel onderfcheiden van het voorgaende deezes hoeks. De naam van Zacharias wordt hier' nergens meer gelpeld. Men ontmoet zelfs eenige kentekens, die met den leeftijd van Zacharias .niet wel overeenkoomen, maar die men waarfchijnelijker zou moeten denken van andere Propheeten voor de Babylonifche gevangenis te zijn voortgebragt, niet alleen enkele fpreekwijzen maar zelfs volle voorzeggingen, welke die gevan-. genis fchijnen te dreigen (ï>). Het waare dan gantsch niet vreemd te ftellen, dat dit laatst gedeelte f<0 Dit vond de Hr. Kennicot in zijne Handfchriften ook, door eene grooiere tusfchenwijdte van het voorig gedeelte afgefcheiden. (£) Ais X. 1,2., env. XI. 7, en XIV. 1, snv. Dus dagt ook Jof. Mede Works. Vol. II.' B. IV. p, 063. -Zieiook ibid. p. $022, 1023.  418 LEERREDEN wordt 'er van denzeiven in deeze aankondiginge gefproken, Ziet uiv Koning zal u koomen. En wie kan hiermede dan dog anders bedoeld worden, dan Vorsr Mesfias, de uitfteekendfte aller Koningen , en die door zo menigvuldige voorfpellingen aan dit volk was toegezegd. Van deezen liet de Allerhoogfte zelve zich reeds hooren door David in den ilden Pfalm ( l) Ik dog hebbe mijnen Koning gezalfd over Zion, don berg mijner heilig' heid. En dat deeze zalvinge aan onzen Heere Jefus volbragt is, is voormaals in eene verhandelinge over die Godfpraak in het breede door mij aangetoond (»*). Dus kon dan de dogter van Zion dit niet wel van eenen anderen verftaen, wan. neer tot haar gezegd wierd, uw Koning zal », zal tot u koomen. Meermaalen heeft de Heere Christus zig vertoond te Jerufalem, \t Zion in den Tempel; en door zijne Godlijke wonderwerken doen blijken, dat hij de waare Mesfias was. Dog zo men dit met het laatfte van het vers te zamen knoopt , gelijk bekwaamlijk kan gefchieden , dat hij te Jerufalem zou koomen < rijdende op een ezel, op een veulen, een jong der ezelinnen : Dan doelt deeze voorzegginge bijzonderlijk op Jefus laatfte koomst ter dier ftede, wanneer hij openlijk als Davids Zoon en nazaat op zijnen troon wierd ingehaald, op een ezel geze. t ja tóv ai : :- 1 "■ " *■ < *)ten (/) Vs. 6. (») D. I. bl. 235;  over ZACHAR. IX. 9, I0. 4I0 ■ten, verwelkoomd van de menigte met luid gejuich en vreugde, galmen; met palmtakken in hunne handen, met dezelve ook en met hunne kleederen den weg, waarlangs hij binnen reed, be. fpreiduide; van welke gebeurtenisfe ik reeds ge'meld hebbe («). — De hoedanigheden van deezen Koning van Zion worden dan verder dus afgebeeld. Hij zou Regtvaardig zijn. En desgelijks was door Jefaias reeds betuigd van den Meslias, dat hij geen onregt gedaen heeft, nog bedrog in zijnen mond geweest is (o): En dat de geregtig* beid, en de waarheid de gordel zijner lendenen zijn zoude (p). Das volkoomen onfchuldig en onberispelijk is ook onze Jefus in allen opzigte geweest, zo dat hij zijne bitterfte vijanden vrijmoedig durfde 'uitdaagen. „Wie van u overtuigt mij van zonde (q) a» Aan hem wierd ook als den waaragtigen Mesfias deeze uitfteekende naam van den Regtvaardigen (r) gegeven; en hij zal als Koning en Regler eenmaal koomen inde wolken,om de geheelewereld regtvaardiglijk te oordeelen, en de hardnekkige godloozen, die zig zijner heerrdiappije niet H v ■ ■ ,. ; . . i ,WÜ- ■' (»>En die in eene afzonderlijke Leerreden ook door mij heichouwd, over Matth. XXI. 1, env. verJcheidene aanmerkingen behelst, welke ik hier niet herhaald , of maar even aangeroerd hebbe. (0) LUI. 9. rj)) XL 5, (f) Joan. VIII.46. ( r ) Aijc#«»f. Dd 3  4ao LEERREDEN willen onderwerpen , geftreoghjk te ftraiïen. i Dog den volke, welke hem gehoorzaam zijn zoude, zoude hij een Heiland Qsy bevonden worden ,eenZaligmaaker,eenVerlosfer: Eene benaaminge, die afftamt van een woord, welks eigenlijke betekenis in het oorfpronglijk is,iemamd uit benaauwdheid redden, ruimte geeven (t);en dus vervolgens in het algemeen, iemand uit gevaar en nood behouden, van eenen elendigen tot eenen gelukkigen ftaat overbrengen. Eene benaaminge, welke het werk, waartoe de Mesfias koomen zoude, en hetwelk allenthalven aan hem wordt toegefchreeven, ten vollen uitdrukte. Eene benaaminge van hetzelve grondwoord herkoomftig, waaruit zelfs de naam van Jefus is afgeleid, welke aan onzen Zaligmaaker op bevel des Engels wierd gegeven, om dat hij zijn volk zou zalig maaken van hunne zonden («), verlosfen van de flaavernij derzelver; en de onheilen welke daaraan verknogt zijn, en ftellen onder de wet der vrijheid, om hen der hoogfte gelukzaligheid deelachtig te doen wor- O) l'Üfo van in eenen lijdenden vorm; hetwelk ongewooner is. Jef. XLVII. lï. leest men daarvoor ^v&'io in den. gewoonen vorm. Zie H. Grot. Comm. in Matth. XIV. 2. A. Schultens Fund. L.Hebr, p. 264. (O ZieD. E. bl. 347, 348. Cu) Matth. I. ar.  over ZACHAR. IX. p, 10 421 worden, welke de menschlijke; natuure bevatten kan. . Dat immers van deezen Heiland» hier in den text beloofd, geen andere dan dusdanig eene geestlijke ?aligmaakinge te verwagten ware, geenzins eene geweldige verlosfinge eens overheerd;n volks van onder de dwingelandij zijner onderdrukkeren; kon elk bezeffen uit het gevolg van deezen text zeiven, di: oogen had om te zien, en dezelve gebruiken wilde. Hoe zoude immers, een arm Koning het geweld van magtige vijanden en onderdrukkeren zijns volks kunnen overmeesteren, en met aardfche wapenen hetzelve vrijvegten ? Dog dus wordt dezelve hier uitdrukkelijk befchreeven: Diergelijk denkbeeld geeven ook de andere Propheeten aangaende den toeftand van den Mesfias, die koomen zoude als een rijsje uit den afgehouwen tronk van Ifai, als iemand die geen gedaante nog heerlijkheid had, die ver agt was en de onwaardigfte onder de menfchen. In dusdanigen geringen en verdrukten ftaat verfcheen en leefde ook onze Heere Jefus hier op aarde; arm geworden om onzent wiile; die leefde van de gaaven van anderen, armer dan de vosten, dan de vogelen des hemels, die niet had, waarop hij zijn hoofd kon nederleggen. Ondertusfchen wordt dit woord ook van anderen vertaald door zagtmoedig, nederig (#) van aart, en lieftaalig, Welke ge- moeds- (*) LXX. Tgssi-'f. Dus ook Aquila. En de Syriër, nederig. Dd 3  42» LEERREDEN moedsgefteldheid ook elders het voorfpelde ken. merk was van den Mesfias; en welke in onzen Heere Christus op eene voorbeeldlijke wijze heelt uitgeblonken; dog welke geheel vreemd is van de hoedanigheid eens oorlogzugtigen overwinnaars, —-=—- Tegen deeze ftrijdt ook de volgende trek der fchilderije, rijdende op f-en ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen, een ezel, die nog jong en onbereedenis, van de minftezoort : en flegts gebruikt tot het draagen van pakken. Dit vertoont immers de toerustinge van een gemeen perfoon in het reizen (y); en is geheel verfchifiende van de ftaatzie enpragt van een aanzienlijk Koning,inzon» derheid in het Oosten. Dus beeldt dit dan ook zeerfraaij af in het algemeen, dat de uitwendige ftaat van deezen Koning gering en nederig, vreemd van allen hooffchen zwier, praal en luister zijn zoude. Dog daarenboven heeft onze Heere Christus in het bijzonder ook zig dus vaneen ezel, of een jong ezel metterdaad bediend, wanneer hij openbaarlijk in het laatst van zijn leeven binnen Jerufalem inreed,zo als reeds gemeld is, en van alle (y~) Het gebruik van dit dier, om op te rijden in het Oosten, was egter niet veragtelijk, veel min befpottelijk, en is het nog niet. Zie Th. Sherlock over het gebruik der Proph. Chard. bij Harmer Obferv. out of Voyag. Vol. IE p. 27. 105, &f. Waarbij men nog ter zijner tijd mag voegen mijne nog onuitgegeven Leerred. over Matth. XXI. 1, env.  o ver ZACHAR, IX. 9. 10, 423 alle de vier Euangelisten verhaald wordt. . —, Men zou wel mogen twijffelen, of hier van den Propheet ook bepaaldlijk op deeze bijzondere gebeurtenis regtftreeks gedoeld zij, dan of de voorgemelde algemeene betekenis maar aan deeze zijne aftekeninge zij te hegten; en te onderftellen , dat de Heere Jefus zig flegts in die omftandigheden naar deeze woordlijke uitdrukkinge gefchikt hebbe, om den Jooden te meer alie uitvlugt af te Glijden; dewijl men die gebeurtenis van al te weinig belang zou mogen rekenen, dan dat daarvan juist in eene voorafgaende Godfpraak uitdrukkelijk gewag zou gemaakt zijn. Dog van den anderen kant kan ons dit ook niet vreemd voorkoo men, aangezien die gebeurtenis onder de levensgevallen van onzen Heiland inderdaad van geen geringe merkwaardigheid was, als zijnde de eenige openbaare en plegtige intreede van denzeiven als Koning binnen Jerufalem, wanneer hij ook van de juichende meenigte als hun Godlijke Koning, als de waare Mesfias wierd ingehaald, zonder dat hij de gevoelens van het gemeen hieromtrent eenigermaate tegenging, of zig hunner eerbewijzinge onttrok; en hij dus zig metterdaad openlijk in die waardigheid vertoonde aan de wereld. Zulk eene handelinge, zegge ik, mogen wij dan aanmerkelijk genoeg agten, om ook bijzonderlijk in eene der oude voorfpellingen te worden uitgetekend, die mogt ook met regt als de blijde inkoomst van den Dd 4 Mes-  4ü4 LEERREDEN Mesfias aan de inwooneren van Zion en Jerufalem worden aangekondigd. En dus fchrijft een der Euangelisten uitdrukkelijk, dat dit alles gefchiedde, op dat vervuld wierd, hetgeen in deeze Propheetije gefproken was Qz). En een ander, dat 'sHeeren discipelen, deeze handelwijze van op een ezel te rijden, in 't eerst niet verfonden. Maar als jefus verheerlijkt was, toen wier den zij indagtig, dat dit van hem gefchreeven was, en dat zij hem dit, overeenkoomftig daarmede, gedaen hadden (a). Ons tweede textvers vervolgt in deezer voege, En ik zal de wagenen uit Ephraim uitroeijen, en öe paarden uit Jerufalem. Dus zoude hier dan de Allerhoogfte zelve, die deezen Koning zeiven zoude zetten over Zion,en deeze voorfpellinge den Propheet ingal, hier in den eerften peifoon fpreeken, volgens de tegenwoordige leezinge van den Hebreeuwfehen text. Dog de drie oudfte overzettingen fchijnen (b)\n hunne boeken het werkwoord in den derden perfoon gevonden te hebben, gelijk zij overzetten, En hij, te weten, de beloofde Koning, zal de wagenen en paarden uitroeijen. En deeze leezinge zal misfchien iemand alzo aanneemehjk voorkoomen, als ruim zo wel ftrookende met den zamenliang, voor en agter, die van den Mesfias in den derden perfoon, zo hier als daar ge- (z) Matth. XXI 4. (J) Joann. XII. 1$. . (^jDe LXX, Aquila en de Syrifche.  over ZACHAR. IX, 9, io. 42$ gewaagen. Dog dit onderfeheid is van gering belang: Door het een en ander wordt te kennen gegeven, dat de wagenen uit Ephrairn , en de paarden uit Jcrufklem, onder de regeeringe van deezen Koning zouden worden uitgeroeid, gelijk 'er ook volgt, ook zal de flrijdboog uitgeroeid worden. Pijl en Boog is al een van de oudfte wapentuigen geweest, waarmede men ten ftrijde uittrok, en die de volkeren gebruikten in malkan deren te beoorloogen, gelijk bekend is (c). En van dezelve bediende men zig niet alleen te voet, maar ook te paard. De ruiterij is ook al vroeg van magtige geweldenaars tegen hunne vijanden, welke zij poogden te onderdrukken, aangevoerd, als waarmede zij op derzelver tegenftand nog fterker, dan met enkel voetvolk konden inbreeken, en dezelve over hoop werpen; Dog niet zo algemeen bekend is misfchien het gebruik, fchoon al bij de oudfte fchrijvers, ook der H. bladeren zelf gemeld, van wagenen in den oorlog, waarmede Veldheerenen andere Krijgsoverften inzonderheid, malkanderen bevogten. Al vroeg heeft men daarmede begonnen, ten tijde van Mofes zelf, wanneer de Egyptenaars de kinderen van Israël door de Pvoode Zee vervolgende, daarin omkwamen (d). Naderhand (O De kinders van Ephrairn wierden bij uitftekgs. •wapende boogfehutters genoemd, Pf. LXXVtf. 9. Cd) Exod. XIV. 6, 7, 9, 23, e.iv. XV. 4. Dd 5  426 LEERREDEN derhand heefc men zo het fchijnt, nog derzelver getal algemeener gemaakt, en geheele benden van zulke wagenen op eikanderen afgezonden in het Oosten (e) ; . en om met dezelve nog moorddaadiger verwoestinge aan te regten (ƒ), dezelve van ter zijde gewapend met fterke en lange zeisfens, ter neervellinge in eenen flag van geheele gelederen (g). Dit uitroeijen, wegdoen en vernielen nu van alle dusdanige toerustingen ten oorlog, geeft buiten twijffel niets anders te kennen , dan dat het Koningrijk van Vorst Mesfias een ftaat van volkoomen rust en vreede zijn zoude, O) Zie Th. Sherlock. 1. c. C ƒ) Deeze orde in het gebruik der wagenen tot den Oorlog houdt ook Lucret. lib. V. p. 1296, &f. prius est repertum in Equi confcendere costas, Et moaerariër hunc frenis , dextraque vigere, Quant bijugo curru heïïi tent are p.ricla , 1 Et bijugo prius est, quant bis conjungere binos, • Et quam falciferos inventum adfcendere currus. (g) Dusdanige fchijnenal ten tijde der Rigtereu CL 19. IV. 3.) en nog vroeger (Jof. XVJI. :6.) in het land van Canaan talrijk in gebruik geweest te zijn, en door de benaaminge van **.pa %y}, ijzere wagens betekend te worden. Misfchien is in de laatfte plaatze het getal te groot-gefchreeven. Want veel laater had Cyrus in zijn heir veel minder, volgens Xenoph. Cyrop. lib. VI. p. m. 335. edit- Hutchins. 8J- Of men heeft door ijzeren wagenen iets anders te verftaen; fchoon de Fulg. in het Boek der Rigt. het dus vertaale.  4a8 " LEERREDEN vermengd uit de gevangenis van Babel naderhand is te rug gekoomen. •■ Uit dit ganfche volk van Israël, zo veele als 'er zijne ftemme zouden willen gehoorzaamen; zoude Mesfias niet alleen allen oorlog, onrust, tweedragt, en geweldenaarij verbannen, maar hij zou ook, den Heidenen vreede fpreeken: Hij zou deeze zelf niet beoorloogen nog overweldigen, maar een beftendig verbond des vreedes met alle de volkeren der aarde opregten, Heidenen zo wel als Jooden in de gemeen*! Ichap met den eenigen waaragtigen God aanneemen. Hoe verkeerd was dan der Jooden verwag-j tinge ten tijde van onzen ZaligrnaaRer, dat de Mesfias hen met geweld en magt van wapenen verlosfen zoude van de onderdrukkinge der Heidenen. Hoe veel beter heeft onze Jefus aan dusdaanige Godfpraaken beantwoord, met door het Euangelium vreede te verkondigen den geenen die verre, en die nabij waaren. Want door hem hebben wij heide, Jooden en Heidenen, den toegang door eenen Geest tot den Vader i Zouden deeze alle de voordeelen van het heil genieten, hetwelk deeze Vreede-Vorst zou aanbrengen , zeer wijduitgeftrekt moest dan ook gevolglijk zijn gebied zijn, onbepaald de grenzen van zijn geestlijk Koningrijk, En dit is het laatfte kenmerk, waarmede de Propheet zijne Voorfpellinge befluit,' Zijne heerfchappij (#) Eph. H. 17, 18.  4so LEERREDEN het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen. Volgens deeze denkbeelden immers waaren de noordelijkfte en zuidelijkfte gewesten der aarde beide met zeeën omringd en ingeflooten (" n ). En het woord hierdoor rivier overgezet ( o ), Wordt in het Oosten niet alleen gebruikt van vloeijend water, maar is ook zeer gemeen in de betekenis van eenen ftroom of vloed des ligts En wat is Jer dan gereeder, dan dit te verftaen van den opgang der Zonne, die in hét Oosten met vollen gloed en rijke ftroomen des ligts te voorfchijn koomt? Gelijk de einden der aarde die gedeelten eigenaartig te kennen gee- O) Zie Cl. Ptolem. Geogr. lib. VIÏ. cap. 5. Strajj. Geogr. lib. Lp. 5, 6. Agathem. lib. II. cap. 11. (mrer. Geogr, Min. Voh II.) En dat zelve wijst ook de aftekeninge aan van de Tabula Peutinger, 211 het brecde. O) ' fp) Dus wordt het gebruikt in het Syrisch en Arabisch. Zie hiervoor D, IU bl. 483: daar voor —j—-3„ *ln3 moet gelezen worden. Dus is het ook in het Chaldeeuwsch bij Daniël II. 22. en VII. 10. In de Sylifche Overzettinge Genef. I. 3, vindt men al jjaiQJ voor Ligt, in Gods bevel, Daar zij ligt. (?) LXX. Aex0oA«<' ym, de uitgan¬ gen der aarde. Dit denkbeeld koomt v;ij wel overeen, met het Arabisch (j&s in de betekenis van wind fcbjelijk uit een lederen zak te perfen-, welkt; de oorfprong ook fchijnt van de Chaldeeuwfche onder ver- fpreh  over ZACHAR. IX. 9, io. 43r geeven, daar de aarde ophoudt, daar de Zon in het uiterst Westen ondergaet ( r\ Want1 geenzins kan men onderftellen, dat men in den ouden tijd naar de hedendaagfche kundigheden van de bolrondheid des aardkloots zoude gefproken of gefchreeven hebben. Zowel Propheeten als andere gemeene fchrijvers, wildenze van :hunne tijdgenooten verftaen worden, moesten zig bedienen van uitdrukkingen, in welke de platbodemde gedaante des aardrijks onderfteld wierd, die volgens den dagelijkfchen loop der Zonne' aan het Oosten een begin nam, en aan het Westen ten einde liep, Deeze aftekeninge breidde dan ook het rijk van den Mesfias uit over den geheelen aardbodem; en de predikinge des Euangeliums van onzen Heere Jefus Christus heeft reeds aan alle wereldoorden een veel ruimer loop gekreegen, dan men in dien ouden tijd zig verbeelden konde. Dus ftemt dit laatfte kenmerk overeen met alle de voorige van deeze voorfpellinge; die derhalven in haar geheel met alle reden óp fpreiden , uhireidtn. Van welken ik dus liever dit • naamwoord zou alleiden, dan van D£3K zo als gemeenlijk gefchiedt, in de betekenis van de uiterfte uitge. brcidheid, die zig ten wijdften verfpreid. Zie ook breedcr over dit woord bij A. Schultens in Proverfa. XXVL 28. (r; Sil. Ital. lib. I. r4ls? Atque èminum fineiji Gades, Calpenqm /eculus.  432 LEERREDEN op onzen Heere en Hemelkoning mag worden t' huis gebragt (*)• II.Mogt nu dePropheet de tijd- en hndgenooten van deezen onzen gezegendenZaligtnaaker, de in. woonders van Zion en van Jerufalem, die zijne koomst met hunne eigene oogen aanfehouwden, te regt aanmaanen, om zig zeer te ver beugen, en te juichen over dezelve: Wij Christenen .hebben in deeze laatere dagen geen minder reden, om elkanderen tot eene hartroerende vrolijkheid en vreugde, tot gulle en aangenaame blijdfchap over deeze verfchijninge des Heeren in de volheid des tijds, op te wekken : Daar wij nog heden ten dage gelegenheid hebben, om ons geloof in Jefus zo vasr te leggen, in de vergelijkinge van de oude . Voorfpellingen met de hoedanigheden van deezen gekoomenen Heiland,en de gebeurtenisfen, welke in en omtrent hem zig vertoond hebben; en van welke wij niet min gewisfe verzekeringe kunnen krijgen, dan des Heilands tijdgenooten, uit de egte fchriften en gedenkftukken, zo des O als des N. Verbonds, welke de gunfiige Voorzienigheid (O Dus kan dezelve met geen fchijn van reden op Nehemias nog op Judas Maccab., nog op Zerubbabel worden t' huis gebragt: gelijk tegen eenige latere Jooden en tegen den doorlugtigen Heere H. d e Groot ook in hetbreede beweezenis door Sam. Bochart. Iiieroz. P.I. lib. II. cap. 17. p. 213, &f.  over ZACHAR. IX. 9, 10. 433 heid voor ons heeft bewaard, en aan ons heeft ter hand gefteld. En tot dusdanige opwekkinge geeft de overwoogene Propheetije ons genoegzaame bijzonderheden aan de hand. 1. Verheugt u dan zeer gij alle waare en opregte geloovigen, die niet alleen den naam van Christenen draagt, maar ook den egten aart en geest van Chris, us Euangelium hebt ingezoogen, en u de uitnecmende hoedanigheden van uwen Heiland en Vreedevorst in uwe Harten, en in uwe Zeden hebt eigen gemaakt : Verheugt u zeer in de vaste overtuiginge aangaende de koomst en verfchijninge van deezen uwen doorlugtigen en hoogstwenfche* lijken Koning, die uhet grootst, een weergaeloos, een onbedenkelijk heil heeft aangebragt, en die u in allen gevalle, voor alle gevaaren veilig kan behoeden , uit welks hand de booze u niet kan rukken, noch in het geringst befchadigen, indien gij u zeiven niet verraadt, nog door valfchen waan misleüt. —— Uw Koning is gekoomen, als een regtvaardig Koning; onder welks regeeringe gji geen onregt, geen verdrukkinge, geen onbillijke geftrengheid ooit ter wereld, nog hier, nog hiernamaals hebt re vreezen, die u hier onder een zagc juk en ligten last, door de redelijkfte en heilzaamfte wetten, door zijnen bemoedigenden, ver erkenden, verligtenden, en heiügmaakenden Geest voorbere dt, en hierna u zal opneemen in de deelgenootfchap zijns allervolmaaktften, III. deel. Ee luis»  434 LEERREDEN luisterri jklten, en eeuwigduurenden Koningrijks. Vm welks ingang geen onregtvaardigheden, geen verdrukkingen , geenerleije gevveldenaarijen der wereld u zullen kunnen uitkeeren. Verheugt u zeer , gij arme , geringe , en onvermogende, dat deeze uw Koning arm, en nederig tot u gekoomen is, dat hij geen eigenewoonplaatze om te vernagten, geen legerftede om te rusten had, ten deezen opzigte minder bedeeld dan de vosfen en vogelen des hemels: Vindt een vasten fteun van verzekeringe in de armoede van deezen uwen Kosiing,dathoezeervanonbedagteftervelingen, hoogmoedige dwaazen, en rijke grooten, veragt, verfma.id, verfchooven, gij nogthans bij deezen uwen Koning, zo gij zijne wetten getrouwlijk hebt op* gevolgd, niet de minUeongunst nog verfmaadinge hebt te wagten •, maar boven veele aanzienlijken, rijken en vermogenden, boven uwe roekelooze verfmaaders , althans, den voorrang zult genieten in het koningrijk der hemelen , waarin geen onderfcheidinge van rijk en arm, maar alleen van meer of minder deugd en godvrugt, zal worden in agr. genomen. — Verheugt en verblijdt u zeer gij alle, die de nictwaardigheid van allengrootfehen zwier, pragt en praal bezeft, over de koomst van eenen Koning, die zig in de geringste en eenvouwigfte gedaante hier op aarde vertoond heeft, rij lende op een ezel, op een veulen, een jong der ezelinnen, en leert uit zijn voorbeeld alle aaialche groots-  over ZACHAR. IX. 9j I0. m grootsheid, allen uiterlijken luister en ftaatfie, alle ijdele vertooninge der wereld, nog meer verfmaaden, le rt nog meer en meer bevroeden, dat de waare grootheid, en eerwaardige deftigheid in de edele en lofhjke hoedanigheden van een eere lijk, deugdzaam, en godzalig hart gelegen is. Benijdtze niet, die in aardfche hoogheid zijn gezeten , die van trotfe paarden getrokken, in weidfche koetfen en rijdtuigen daar heen rollen ; maar beklaagt hen veel eer over hunne dwaasheid, die in zulke ijdelheden hun geluk en eere ftellen, en hierdoor, weinig gelijkheid hebben met hunnen nederigen,dog inderdaad verhevenften, Koningen magtigen verlosfjr. Alle. onderfcheidinge van uiterlijken ftaat en waardigheid wil ik geenzins wraaken: maar hoe veelen zijn'er, helaas! die zig op deeze fchijnbaare voorregten vermetel verhovaardigen, en tot ondeugden laaten wegfleepen, die met Jefus Koningrijk, 't welk niet van deeze wereld is, ten eenenmaale onbeftaenbaar zijn! ———• Verheugt u zeer, gij alle opregtlijk vree» delievende, over de koomst van uwen zagtm oedigen en liefderijken Koning, die alle wapentuig en moordgeweer van onder de volkeren zal uitroeijen. Alle die zig hierover waarlijk verheugen zullen, kunnen door oorlog en geweldenaarijen eikanderen niet onregtvaardiglijk plaagen en ontrusten; en kunnen de zodanige geen deel neemen in de vreugde over de koomst van deezen Hei; Ee % land  446 LEERREDEN zeiven die deezen voorlooper zo kort gevolgd is, uitdrukkelijk voor zig heeft, die zig dus bij Matthteus, (o ) hooren laat, Elias zal wel eerst koomen, en alles roeder opregten. Maar ik zegge u dat Elias nu gekoomen is, en zij (de Schriftgeleerden 5 hebben hem niet gekend. ~—— Wanneer zijne leerlingen, volgens het getuigenis van den Euangelist, verftonden, dat bij hun van Joannes den Dooper gefproken had (p) En hoe deeze {o} XVII 11, env. fj>) Misfchien ook uit hetgeen de Heere voorheen tot hen betuigd had, Matth XL 14. Zo gij het wilt aanntemen, hij ( de Dooper ) is Elias, die koomen zoude' Wanneer de Heere even te vooren op dien zeiven de voorfpellinge van onzen eerflen text had toegepast, vs. Io. Dus ook met zijn onfeilbaar gezag bewonende, dat deeze beide voorfpellingen tot eenen en denzeiven perfoon behooren. Den geenen , die hem vraagden, of hij Elias waare, geeft de Dooper zelve wel ten antwoord, dat hij die niet was, Joan. ï. 21 • Van welk zeggen Collins Scbeme of Liter, Proph. p. 128. gebruik maakt, om den letterlijken zin deezer voorzegginge den Christenen te ontwringen. Dog men heeft aan te merken, dat die vraage door afgezonden Pharifeeuwen Qihid, vs. 24.) gedaen zijnde, Joannes volgens derzelver denkbeelden heeft geantwoord en ontkend, dat hij de weezenlijke ziel van Elias in zig bezat. Want aan het gevoelen van de ziel• verhuizinge uit het een lighaam in het ander , fchijnen deeze menfchen vast te zijn geweest; zo als men mag befluiten uit Jofeph. de Bello Jud. lib. II. cap. 8. S 13»  over. MAL. III. 14. 44? deeze benaaminge moest worden opgenomen , bleek reeds uit de boodfchap van den Engel aan Zacharias, aangaende de geboorte van deezen zijnen Zoon, bij Lucas; Hij zal voor hem (den Heere) heetten gaen in den geest en kragt van Elias, om te bekeeren de harten der vaderen tot de kinders, en de ongeboor\ aame tot de voorzigtigheid der regtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk (q). Welke breeder omfchrijVnge van den Engel hetzelve, naar alle gedagten, wil zeggen, als hetgeen de Propheet in 't laatfte vers van dit boek korter uitdrukt, als het oogmerk der zendinge van deezen tweeden Elias, Hij zal bet hart der vaderen tot de kinders wederbrengen, en het hart der kinderen tot de Vaders, op dat ik niet koome, en de aarde met den ban Jlae (r). En dit alles fchijnt de Heere Jefus nog korter in één woord begreepen te hebben, van alles weder op teregten; alles te herftellen in zijnen oorfprong. lijken ftaat van eenvouwige en zuivere leere, van opregte gehoorzaamheid en regtvaardigheid, van liefde § 13. daar hij heeft, ^sTaÉWystv ue ërs^a» cup*,, en Antiqu. lib. Xvlil. cap. 1. § 3. ^ajaivü 'avu,$tovv. Hetwelk geen algemeene opftandlnge fchijnt aan te duiden, maar dat zommigen deeze herleevinge ligt.ijk gebeuren mogt. In deezen zin herleeft Elias niet in mij, wilde Joannes zeggen. (q) Luc. I. 17. Cr) Vergelijk Sirach. XLVII1. 15.  448 LEERREDEN liefde en eensgezindheid. Hiertoe zoude deeze gezant des Allerhoogften alle zijne poogingen aanwenden. { s). Indien hij hierin gelukkig Haagde, zou het uiterst verderf en de verwoestinge van der Jooden land en burgerftaat worden afgeweerd en voorgekoomen. Dog deeze uitwerkinge heeft ontbroken aan de ernftigfte pooging-n, zo van deezen Voorlooper, als van den doorlugtigften Godsgezant, den Heere zeiven, die daarom, alle zijne poogingen vrugtloos verfpild hebbende, zig eindelijk tot dit volk lier hooren, (f) Jerufalem, Jerufalem, gij die de Propheeten doodt, en (leenigt die tot u gezonden zijn (en die dus hardnekkig weigert uwe harten met die der vaderen te laaten vereenigen). Hoe menigmaal hebbe ii< uwe kinderen willen bijeen vergaderen , gelijkerwijze eene ben haare kiekens hijeen vergadert onder haare vleugels! Maar gij hebt niet gewild. Ziet, uw huis (uw Tem- (*) Door woorden, die het uitvoeren van eenige zaak betekenen, worden dus enkel de poogingen daartoe uitgedrukt, niet alleen bij de Hebreeuwen, maar ook in andere taaien. Zie H. Venema Comm. in Dan. XI. p. 447, 4*8, J Alberti in Act. Ap. V, 3. Elsner. in Luc. XI. 5ü.Burmann inPetron. p 423. en and. La deeze fpreekwijze is mi-fchien hier met voordsgt gekoozen, om den CDT1 den Ban , niet al te openlijk den geenen aan te kondigen, die pas hun burgerftaat •herfteld ui in orde gebragt hadden. CO Matth. XXilI. 37» &  over MAL. III. 1-4. 449 Tempel, het middelpunt van uw bedorven 6ods«i dienst en Burgerftaat) wordt u woest gelaaten. Dit was het flotvonnis van dien Heere, welks koomst tot zijnen Tempel, of dit Huis, onmiddelijk hierop door den Heere der Heirfchaaren voorfpeld wordt, en met welk hij de aarde, het ganfche Joodfche land als met den ban floeg, en de uiterfte verwoestinge over dezelve uitfprak III. Want düs volgt, ftraksop de zendinge van den Voorlooper, in het tweede deel van ons eerfte textvers, de voorfpellinge van de koomst van den Mesfias in deezer voege; En fnellijk zal tot zijnen (of mijnen ) Tempel koomen die Hêsre,dien gij lieden zoekt, de Engel des vèrbonds, aan weU ken gij lust bebt. Ziet hij koomt, zegt de Heere der heirfchaaren. Een zeer korte tijd is 'er tusfchen de zendinge van Joannes en de Openbaaringe van den Heere Jefus verloopen, Zo als bij iedereen bekend is; zo dat ze genoegzaam te gelijk onder het Jooden dom verfcheenen zijn , en hunne predikinge hebben aangevangen : waarom de laatfte met regt fnellijk, fchielijk, («) Zou men ook uit des Zaligmaakers verklaaringe, Mare. IX. li, ta, 13. mogen gïsfen, dat van agter deeze voorfpellinge, aangaende den Voorlooper, eene andere, die de verdrukkinge des Heeren zeiven betrof, is weggeraakt ? III. deel. Ff  45o LEERREDEN fchïeïijk, van flonden aan, na den eerften gezegd mogt worden te zullen koomen. Deeze laatfte wordt hier uitdukkelijk de Heere genoemd, een naam van uitneemende waardigheid ook elders aan den Mesfias eigen, ( x) en welke wij mogen agten, dat hier bijzonderlijk ftaet in betrekkinge tot zijnen Voorlooper; als van welken Joannes bij zijne koomst ook verklaard heeft, dat die na hem kwam, fterker was dan hij, welks fchoenen hij niet waardig was denzeiven agter na te draagen, (y) of deszelfs fchoenriemen te ontbinden, (2) * Deezen Heere zouden de Jooden zoeken; denzeiven , ten tijde van onzen Heiland, door de oudere Propheeten beftemd, allerwege nafpooren; dog denzeiven, om dat hij in een geheel anderen ftaat, dan zij verwagteden, verfcheen, niet kun. nen, of niet willen vinden en bekennen. Dit le. vert een duidelijk en onderfcheidend merkteken van den verwagten, den langverwagten, en weleer beloofden Mesfias, buiten weiken geen perfoon met zo veel verlangen van het Joodfche volk gezogt wierd, of kon worden. ■ . - Ondertusfchen draagt deeze Heere hier nog eenen bijzonderen naam, welken wit in de voorige Godfpraaken nog niet ontmoet hebben, van den Engel, of den Boode, den Gezant des Verbonds; des Nieuwen (x) Pf. CX. 1. O) Matth. III. n. (z) Luc.III. 16»  454 LEERREDEN naauwkeurige geftrengheid van zijn oordeer, de onpartijdige proeve, welke hij zoude oeffenen, wordt afgebeeld door de uitgezogtfre zuiveringe van verfcheidene werkingen, welke omtrent de fijnfie metaalcn van goud en zilver worden aangewend (; duurige agtereenvolginge van Propheetijen in dien tijd waare aangehouden, zou men hebben kunnen voorwenden, dat de een den anderen flegts na. gevolgd en uitgefchreeven had, en dat het voor den laatften voorfpeller zo veel wonder niet zou geweest zijn, een ontwerp te maaken van zo kort aanftaende hervorminge; of voor den beloofden hervormer, om dat ontwerp in zijne beraamingen na te maaken, en te vervullen. Hoedanige vermoedens en twijffelingen nu door Gods wijze hefchikkinge, met zo vroegtijdig al, deeze reeks der Propheeten af te brecken, genoegzaam voorgekoomen , of aan een kant geruimd zijn. Hoe ouder de Voorzeggingen waaren, en hoe vroeger den tijd der vervullinge voorgaende, hoe meer reden men had , cm zig over de zekerheid der Godlijke Voorweetenfchap te verwonderen. De  over MAL; IÉ. 1-4. 4^ De koomst van den Voorlooper Joannes, welke zo kenbaar aan de befchrijvinge van Malachias heeft beantwoord, verftrekke ons ook ten aanmerkelijken en doorilaenden bewijze van de waarheid en Godlijkheid des Euangeliums , ten bewijze, dat de Heere, de Engel des Verbonds, op zijnen tijd, fnellijk tot zijnen, tot Gods Tempel is gekoomen, en zijne heilrijke Openbaaringe niet verwijld heeft: Eene zokenbaare gebeurtenis,vergezeld met zo doorlugtige omftandigheden, datze de opmerkinge van allen onpartijdigen moest naar zig trekken, en eene ontwijffelbaare toeftemminge afperfen aan de verkiaaringe van Joannes wegens Jefus, Ziet het Lam van God, hetwelk de zonden der wereld wegneemt. Zoekt ook Gij dan deezen Heere,den Engel des Verbonds, inzonderheid in de H. Schriften van dit N. Verbond, waarin boven alle andere de klaare en volkoomene leere van Christus en zijne Apostelen, de oorfpronglijke inhoud van dit Ver, bond begreepen is; waarin de meer bevatbaare en doorflaende bewijzen van derzelver verbaazen. de wonderwerken ten toon ftaen. Dog hebt gij gelegenheid en bekwaamheid, laat dan ook niet na, Christus te zoeken in de Propheetifche Schriften des O. Verbonds, en de heldere fpooren van volkoomene overeenftemminge tusfchen het voorfpelde en gebeurde te ontdekken. Hoe groot en onwaardeerbaar een geluk mag ons  46*2 LEERREDEN ons gebeuren, Christenen, dat deeze H. en heil. rijke Schriften ons ook zijn in handen gekoomen; dat wij dezelve met volkoomene vrijheid, in hunne egte en onvervalsehte zuiverheid gebruiken en behandelen mogen, en hierdoor wijs kunnen worden tot zaligheid! Wanneer wij dit geluk op zijnen regten prijs weeten te fchatten, hoe onnadenkelijke redenen hebben wij dan om den Allerhoogften te danken, dat dus ook de Zon der geregtigheid (>) , niet alleen den Jooden , die den Heere vreesden, is opgegaen, maar ook ons, die uit de Heidenen zijn, onder welker vleugelen (s) ook voor ons geneezinge is te vinden (0> geneezinge voor de krankheden en etterbuilen der zonde in onze onflerfiijke zielen. Hoe zeer moeten lof en dank onze harten vervullen, onze monden ontfluiten,jegens dien voorzienigen en genadigenOp. perheer, die zijne beloften dti3 ten volften geftaafd heeft, dat van den opgang der Zonne tot haaren ondergang ziju naam groot zou zijn onder de Heidenen; dat aan alle plaatzen denzeiven reukwerk, van opregt godvrugtige gebeden en verheerlijkende dankzeggingen toegebragt zoude worden, en een rein fpijs - offer, gefchenken van een rein hart en welgeregelde zeden l Den (r) Dit zou men volgens het Arabisch gebruik ook kunnen neemen voor de Zon der Waarheid, der G*« trouwheid, Goedgunftigheid, Volmaaktheid. ( s) Vergelijk de Vleugelen des dageraads. Pf. CXXXIX. j?. (O Mal. IV. 2,  over MAL. III. i.4. 4<53 Den inhoud immers van deeze gewijde Schriften voornaamlijk des N. Verbonds, mogen wij te regt agten als de kragtdaadigfte middelen ter reiniginge en doolrouteringe van onze harten en zeden. Het goed'en kwaad, het eerelijk en fchandehjk, het betaamelijk en lelijk wordt daarin ten klaarften, ten naauwkeurigften van eikanderen afgefcheiden; alle ondeugd ten fterkften gedoemd en veroordeeld, al wat waaragtig, regtvaardig, deftig, en lieflijk is in de hoogde maate toegejuichd en aangepreezen; der eerfte de zwaarfte ftraffe gedreigd, aan het laatfte de heerlijkfte belooninge, de edelfte en onwaardeerbaarfte genade van het Opperweezen toegezegd Dus mag onze Heere, de Engel des Verbonds, nog naar waarheid geagt worden onder ons als Regter te zitten, om het yalsch van het egt en fijn goud en zilver te fchiften en te fcheiden; om het laatfte te zuiveren vanille aardfche en onwaardige ftoffenen vuiligheden, van wereldfche begeerlijkheden en vleeschlijke lusten. Dusdanig een gebruik maake men dan fteeds van deeze H. en hoogwaardige Schriften, dat men daarmede alle onze handelingen, gefprekken, overleggingen , begeerlijkheden, en gemoedsbewegingen aandagtiglijk vergelijke, zich als Hellende in de vierfchaar des Opperden Regters, en deszelfs onfeilbaare uitfpraak omtrent het zedelijke of wanzedelijke onzer verrigtingen gewillig en blijmoedig volgende. Indien  464 LEERREDEN Indien wij dus zelve met alle zorgvuldigheid gebruik maaken van deezen fpiegel, die niet vleijt,en ons zeiven reinigen van alle befmettinge desvleeschs en des geests, en onze heiligmaakinge voleindigen in de vreeze van God; Dan Zal de toekoomftige dag des laatften oordeels , wanneer de Heere verfchijnen zal om te rigten leevenden en dooden, voor ons niet onverdraagelijk, fchoon gedugt en ontzaglijk zijn; niet verfchrikkelijk en moedbeneemende zijn, maar een dag van genade en behoudenis. Hij mag dan branden als een oven, die denhoogmoedigen, en allen, die godloosheid doen, in vlam zetten , en als ftoppels zal verteeren; die God vreezen en Christus in waarheid dienen, zullen dan met vrijmoedigheid ftaen voor zijn aangezigt; Zij zullen dan in vollen luister de Zon der geregtigheid over zig zien opgaen , en die heilzaame en volzalige geneezinge onder zijne vleugelen vinden , op welke zij hier met een vast vertrouwen gehoopt, welke zij met een uitgeftrekt verlangen hier verwagt hadden. Geef, Algenoegzaam God , en Vader der ligten, dat in mij, en allen die mij hooren , [en allen ook, die van deezen mijnen arbeid , die van het zuiver ligt des Euangeliums hun gebruik maaken] deeze verwagtinge nooit te loor gefteld, maar dit verlangen meer en meer verleevendigd worde, door de glansrijke ftraalen van de Zonne der  over MAL. IH. 1.4. 4«5 der geregtigheid in onze harten te doen fchijnen ter volkoomene geneezinge van onze gebreken, en ter onwankelbaare bevestiginge van ons redelijk en welgegrond vertrouwen, en deszelfs onfeilbaare vervullinge in alle eeuwigheid! Amen) III. DEEL. Gg B$  BIJVOEG ZELS EN VERBETERINGEN IN HET EERSTE DEEL. f^lladz. 6 reg. 7. Dit durve ik vast ftellen - » hetwelk chr waare godvrugt kan nadeelig zijn enz. bijvoegz, „ Kan het dan ook met het denkbeeld van „ een volmaakt goedertieren Opperweezen, den „ voornaamen grondflag van waare Godvrugt, 5, beftaen , dat dezelve zwakke en onkundige „ menfchen aan de verzoekingen en listen van „ eenen, of meer boozè' Geesten overgeeve, om „ dezelve te plaagen , of tot zonde te veflei» „ den" ? Deeze brengt men gemeenlijk als de voornaame zwaarigheid tegen de Leere der Schriftuure aangaende den Duivel of Satan in, en zijne onderhoorige booze Geesten. Dog ik kan niet anders bevroeden, of deeze zwaarigheid verdwijnt, wanneer men in zijne Godvrugt het Opperweezen, niet alleen als vol. maakt Goedertieren, maar ook als volflagen Almagtig, volftrekt Alweetende , Alomtegenwoordig, volmaakt Regtvaardig, zijne Goedheid al. lezins met Wijsheid paarende, aanmerkt. En deeze Eigenfchappen , meene ik, dat tot het denkbeeld van een Onaf hangelijk Opperweezen alle even zeer behooren, evennoodig zijn om waare Godvrugt in af hangelijke fchepzelen te onderhouden. - Volgens de leere der Schriftuure omtrent den Duivel, al hoe weinig daarvan in de.  BIJVOEGZELS Hr het ËERSTË DEEL. ^ dezelve ook moge worden aangeroerd , ftrekt zig de Almagt en Opperheerfchappij van God over denzeiven en zijne booze medeftanders zo wel uit\ als over andere fchepzelen, zo dat zij buiten deszelfs toelaatinge niets kwaads kunnen onderneemen. {Job ï. II. — I Kon. XXII. 21, 22.) Volgens het eigenaartig denkbeeld van Schepzel en Schepper, is de boosaartigfte Duivel van de Magt des laatften niet min af bangelijk, dan de geringfie aardworm. -—-< De Alomtegenwoordigheid van God, efi zijne daarmede gepaarde Alweetendheid, beneemt der waare God. vrugt alle gevaar van door den Satan geplaagd of verleid te worden j als die vast betrouwt op haaren Opperfien en Goedgunftigen befchermer. Voor welks aldoorziende Wijsheid de flimfte ftreekenen listen der Helle onmogelijk te verbergen zijn. En van deeze volmaaktheden in het OpperweeZen geeft de Schrifcuure ook volmondig getuigenis, overeenkoomftig met de gezonde Reden. Van welke de zodanige afwijken, die de Godheid in den Hemel opfluiten , en daarom te onregt het Rijk van den Satan op aarde met Gods Goedheid niet beltaenbaar agten. ■ . Niemand behoeft zig daaraan, dan met eigen vrijen wil te onderwerpen. Een Christen is verzekerd , datzohijzigGode onderwerpt, en den Duivel wederftaet, deeze van hem vlieden zal (Jac.lV. 7.) * Schoon men dan in het Euangelium niet Gg2 ge.  4Ó8 BIJVOEGZELS in het EERSTE deel. geloove : men kan egter aan dit Leerftuk, wan. neer men alle de Volmaaktheden van het Opper, weezen te zamen neemt, volgens de Gezonde Reden zig met regt niet ftooten : Men behoeft, om de ongeloovigen dien fteen des aanftoots uit den weg te neemen, niette onderftellen , dat de Heere Jefus als een feilbaar mensch met dit vooroordeel zelve inderdaad bezet geweest is : Verkeerdlijk , mijns bedunkens, zou men van de Opperfte Wijsheid onderftellen , dat die in de Leere van eenen Godlijken Gezant zulk eene Dwaalinge zou gelaaten hebben, om welker wille de ongeloovigen van laater tijd hunne toeftemminge aan die Openbaaringe te regte zouden weigeren. Van den anderen kant, daar dit Leerftuk door Christus en de Apostelen nergens als noodzaakelijk om te gelooven is verkondigd, maar flegts als eene aangenomene waarheid onderfteld wordt, erkenne ik, dat men hetzelve ook niet als een ftuk van meer gewigt heeft aan te dringen, of zig in meer bijzonderheden , dan die duidelijk daaromtrent geopenbaard zijn, vermetel in te laaten. Men agt het niet waarfchijnelijk , dat hier in den beginne van Mofes ifte Boek onder de be. naaminge van Slang, de Satan of Duivel, of zijn Booze hoop van geesten, verbeeld zou worden; daar in de volgende Schriften des O. T. voor de Babylonifche gevangenis zo weinig , of geheel niet  BIJVOEGZELS in het EERSTE deel. 4o> «iet van dezelve gefproken wordt; en men dus liever mag denken, dat dit vooroordeel van de Israeliten uit der Chaldeeuwen of Perfen Wijsbegeerte zou ingezogen en medegebragt zijn. Jobs Boek behoort tot oudere tijden. Van hooze geesten, door welke Saul zig vervoeren liet, leest men I Sam. XVIIL 10. En van eenen Leugen-, geest in den mond der Propheeten, IKon. XXIF. 21, 22. Omniet te fpree'ken van Belial, door welken naam men niet onwaarfchijnelijk mag agten, dat ook deeze Geest in vroegere Schriften betekend wierd. ■ Mag men het ook niet minder vreemd vinden, dat dit denkbeeld niet gemeener is in de Schriften , welke onder, of kort na de Babylonifche gevangenis zijnopgefteli, indien hetzelve ontleend waare uit den omgang der Israeliten met de Wijsgeeren van die vreemde gewesten? Voor verfcheidene jaaren wierp men" mij tegen, dat de Leere der Apostelen, omtrent de booze geesten niet overeenkwam met eikanderen. Paulus noemt den Duivel, den Overffen der magt, der lugt, des geests, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Eph. II. 2. En in dien zeiven brief VI. 12. zijne onderhoorigen, de geestlijke hoosheden in de lugt. Daar Petrus verklaart, 'II Petr. II. 4. dat God dezelve in de Helle gezvor* pen heeft ( T«pT«^J(r«f) Dog deeze twee uitdruk» kingen zijn wel met eikanderen overeen te brenr Gë 3 gen ,  47q BIJVOEGZELS in «et EERSTE deel. ger), nademaal Tc^rapo* /Me ) ook de betekenis beeft van de benedenfte, dikke , donkere Lugt. Bijzonderlijk bij de Wijsgeeren van het Oosten, en de Grieken, die hunne denkbeelden gevolgd heb. beu. Want dit is oorfpronglijk een Oostersch woord- Ji en inden verdubbelden vorm- 'ijs is in her Arabisch , neder zakken , daalen, zinken: (Waarvan de Chemifche naam Tartarus, ook af. ftarnt.) —— De Heeren de Groot en Mosheim in zijn Comment. over Cudworth hebben deeze be. tekenis des Griekfchen woords Txerxfor wel in twijffel getrokken. Dog dezelve wordt door de Griekfche woordenboeken zelve duidelijk aangeweezen. B. v. Etym. Magn, p. 747. T4V rot viN3 in 't Hebr. voor naiN* NaBlad. 194. aantek. Qm~) b. v. Zie hiernevens G. Surenhus. Bij3A« x«t«aA. p. 48. thes. 10. Bladz. 195. aantek.(/>) b. v. Breedvoerig handelt de Hr. Scheidius over het verfcheiden gebruik deezes woords in zijne Disfert. ad Cant. Hiskia}, p. 2.5. &f. Gg 4 Bladz. 220.  47a BIJVOEGZELS in het EERSTE deel; Bladz. 220. aantek, (o) nodis animos. 1. Bladz. aai. aantek. («) bijv. ^oxt xtx^óran Aristot. de Mundo. p. 22. v. 7. Edit. Sylburg. Bladz. 220^ aantek. (m) bijv. Van dit gebruik des woords fata, bij de Grieken, bediende zig ook iEfchyh Eurnen. V. 135. En van Jecur bij de Latijnen, Pacuvius ap. Cicer. de Divin. lib. I. cap. 57. Bladz. 230. aantek. (p) b v. Zie hierover A. Schultens in Clavi Dialect, p. 214. En meer bij E.Scheid. inCant. Hiskia?. p. 292. &£ Vergelijk, it Svuai S' Iv -advjoi QvKaccf.o. Hefiod. s^j-, 489. x. Luc. I. 66. 8. II. 5I. Bladz. 284. aantek. (jc) reg. n. Lilienthal. enz. b-v. En nog meer bij Kennicot. Zie ook J. D. Michaëlis Or. Bibl. tom. XVIII. p. 83. Ibid. reg. 12. Jong. 1. Song. Bladz- 314. aantek. ("/) Zie verder enz. b. v. Alsmede het getuigenis van Aristoteles, hetwelk hier bijzonderlijk te pas koomt. Polit. lib. HL p. 87, 88, edit. Sylburg. ni{i uur ^«ihgi/'j ^po.ot^ , s^arr.yo^ r,v xxt èixotinJ • (dajitev), xxi T<.tf jrpiy nis Qitvt xugiof. Bladz. 323,  BIJVOEGZELS in het EERSTE deel. 4/3 Bladz. 323.aantek. (/ )b-v. Vergelijk hiermede het tafereel bij M. de Pagès Voyage autour du Monde. tom. I. p. 314. &f. Bladz. 35r. aantek. (ƒ) Dit kan ik met nader aanwijzen. Dit kan men vinden, dans le mois de Mai. p. 58, 59. Bladz. 401. aantek. ^) b-v. Zie Hippocr. de Morb. Mul. lib. I. p. 602. v. 40. edit. Foefii. Aristot. Hisr. Animal. lib. VII. cap. 8. p. 213. v. 15. edit. Sylburg. Idem de Gener. Animal. p. 299. Bladz. 439. reg. 14. Zie H. Grot. in Matth. X. 38. Is. Cafaub. adv. Baron. p. 537, &f. Camp. Vitringa Obferv. lib. II. cap. 12. p. 198, &f. Bladz. 454. aantek. (/)Zie Th. Gatak. Adverf. Post. cap. VIII. p. 48 c. Bladz. 461. aantek. (a) reg. 2. Demon/Ir. I. Praspar. Bladz. 5%2. aantek. («) reg. 7. Uit welk denkbeeld. Dus gebruiken de Grieken hunne woorden «/xcptlèxitnv en mci^W.» voor befchermen, verdeedigen. Hom. II. A. v. 37. E. v. 21. Gg 5 BIJ.  BIJVOEGZELS EN VERBETERINGEN IN HET TWEEDE PEEL. JJladz. 16. aantek. (V) reg. 6. met Arabisch, i. met het Arabisch, ibid. Ik twijftrfe egter enz. In dit vermoeden worde ik onderfteund door den H. G. Heere Ev. Scheidius in >Specim. Animadv, in h. 1. Bladz. 29. reg, 16. konden worde. 1. konde worden. Bladz. 49. reg. 3, van onderen, of ieder. 1. of in ieder. Bladz. 51. aantek. (ƒ) Voeg hierbij Ant. v, Dale. Hist. Baptism. p. 434. Bladz. 64. reg. ai, onders, l. anders. Bladz. 65. reg, 8. Dus wierd dit ook al aan een gehegt door Jof. Mede. Zit zijne Works B. I. D. I. c. 25. p. j3i. Bladz. 80. aantek. (ƒ) Bij de aangebragte voorbeelden kan men nog voegen , Aristot. de Mundo. p. 16. 23. edit. Sylburg. i j3«) reg. 2. Luc. VIL 38. Hierom wierd Gode in den Tabernakel, en Tempel, ook bijzonder, dagelijks reukwerk toegediend, welks gelijk van geen mensch gebruikt mogt worden. Zie Exod. XXX, 34, env. Bladz. 353. aantek. (c) irftm lees TTÜ3Ö3. Bladz. 512. aantek. (*) reg. 10. Dog twijffelende< Dog dus wierd het van Kennicot metderdaad gevonden in elf handfchriften en de edit, Complut. Bladz. 571. aantek. («) reg. 6. m 't Jidperk. 1. Strijdperk. Eladz. 576. reg. 4. kwaalijk. I. niet kwaalijk. Bladz, 629. aantek. Cd) reg. 2, Hand. I. 10. I. Hand. 1.16. BIJ.  48o .. r.fl L IJ S T van SCHRIFTUUR- TEXTEN, welke of in 't breede, of in 't voorbijgaen wor» den opgehelderd; en de eerfte door een f onderfcheiden. C Tenef. III. i, env. D. II. 56*7. , . . i I4. D. I. 7. env. 1 ~_ , IX~J, '27. 28. env. j , XXI f 18. — 64, env. ■ XXVII. 40. — 453- . XXXVI. 6. D. III. 359- XLV1I. 9- D- h '6' , XLVIII. 20. . ■ 7i- 4- , . XLIX. 10. 9r- env- J .,. mr-m l8. ' " IIOjIII. E*od. I. 10. D. lh 115, env. XV. 10, 11. D- 1 2I7> 2lb* ; I3. D. II. 457- Levit. XIX, 26. D- I- a24XXVI. 30. 3aü- . Numer. XII. 6. D. & 554- , XXI. i3. D- I- IQ3- . XXIV. 17. ■ ' 319- $*$ + Deuteron. XVIII. 15-19- D' IL 23' env' gsjpy XXVIII. sa ' "9^ v>  B'LADWIJZER. 5"* Bladz. 23157- 11. ioo. 111, 405, 406. O"0j bijzondere betekenis. H. 5^5' !• IO- iW- 2875 28S- 356. 111. 69. nrw. 1 — nrwo. 11 qSOtf. Hl. 34'. ri7'#. 1 104 , env. 73#. 1. 202. 73B;. 111, 105. 32'. p&y. 1, 2 9. H1?^. 1. 280. nDe>. ïi-142. \av* emdw. u. 380. now» crnDtf. 11 380. y^yitf. 11 19. coati*» 11- '6' HL '62. 1. 225, 226. r>£# 1 +*9 5 430. Yp-tf. i. 470. mw, mwD t^^. 11.74» 75. -r>*w, 111 81. ïnty. 11. ial. iö8. v n. nxn. 11.170. iï 3 nnn»  Sös B L A D W Ij Z E K. Bladz. flHflj Subftantive. Uj 59I> ^' 111. 161! Ui f5- li 142. mm i$ i&b m su EINDE, BLAD-  BLADWIJZER Van Zaakcn, Plaatzen, Perzoonen, en zonderlinge Benaamingen. Bladz. Jhardhodem (geheele) op eene zonderlinge wijze afgebeeld. . . III. 429, env. Aarde in het Oosten aangebeden. . II. 355 Achaz, Koning van Juda. * II. 34, env. Afgoden, doode Koningen. ; I. 318. 'AvacwSvtevS-ïsxi, bij Plato. . II. 662. 'AvjctcAiV . .111. 104. 'A »i 1 . — — < waar Egt te vinden. II. 4 3 3, 434- Christenen, wie waaren en egte. II. 434, 435- 1 m veele in getal. : 111. 34« ' » — •■ het volk, de hinders van God. III. 25, 25. (der) aarten hoedanigheid III, 310, env. -■— roem. Zie Kruis. Boem. Christus Borg des N. Verbonds. III. 168, env. — deszelfs Edelmoedigheid. II. 291 , env. * 11 . - het Eenig Hoofd zijner Gemeente. III. 16, 17. 26. w Kruis. Zie Kruis. —-. Lijden merkwaardig, . II. 1565 env« Chris.  B L A D W IJ Z E R. jo5 Bladz. Christus Lijden, als een Zoenoffer voorgefteld. II. 207, env. ■ 11 ■ Wiisheid van God daarin kennelijk. 11. 212, env. —— Lijdzaamheid va ftüzvvijgen. II. 235, env. bij uitftek des Menfchen Zoon. III. 301, env. 305, env. . Onzondig . . II. 257, env. 1 1 - ■ Opjlandtnge van de Jooden niet verwagt. I. 192. —■ Zagtmoedigheid en toegeevendheid. II. 312, , • . env. )"-" ■■ Zitten aan Gods regterhand, 1. 298, env. H^ag, van een Oordeel. . JJI. 18. Dagen (laatfte) . • 1.157,158. Daniels leeftijd en voorzeggingen. III. 248 , env. agtinge als Propheet geftaafd. III. 250, env. David, van den Mesfias. II. 450, env. UI. 23, 192, 193. Deugd, onderfcheid van trappen, gewigt, en waardi. in dezelve, ... 'B, • het weezen van den Godsdienst. III. 1:5. Diadoma. . . , I 101, 102. j2,s&>;V. • . , IJL 130, 131. Bieren {vier') in Daniels droom. \\\. 288, env. Doode lijken 9 afgoden. . I. 3:0, 321 Doods woestijne. . . I, 460, env. Doods (vreeze des) hoe te boven te koomen. IL 218,. env. I» 5 D09J  5o5 BLADWIJZER. Bladz. Dood verjlonden, of te niet gedaen door Christus. II. 396, 397. Doods zee. Zie Zoutzee. Drankoffert bij de dooden. . I. 321 , 32a. Droomen van God gewerkt. III. 71, env. 284, env. Duivel. . . . . I. 4j env. ■' ' ■- hoofd der afgoderije. . I. 321. - Oudheid van dit denkbeeld. II. 578. .—1—— Leere der Schriftuure daaromtrent verdeedigd, III. 466, env. "^jenhoomen. ... I. 4565 env. Eenvowwigixid. Zie Opreglheid. Eeten en drinken» oneigenlijk. . I. 49°» 49£« ■Eeuwige enTijd/ijke goederenvergeleeken. II. 363, env. . . • n. 556, env. '^ayirpï,. . : . I. 219. Engel, voor Propheet, of Leeraar, III. 452, 453. 'Efaias. Zie Jefaias. Efatbaddon, Koning van Asfyrie. . II. 99. Euangelium, oorfpröng deezes naams. II. 424, 425-» 524' inhoud deszelven. H. 45$ ■> env. a eene Wet. . iï. 36° » env. Ezecbiels leeftijd, omftandigheden ; en beloop zijner Voorzeggingen. • 1U. 432, 433. "fonteinen in de paleifen der Vorften in het Oosten. III. 223, 224. \  BLADWIJZER, ^ GBladz. aliUa verblijd. . [ lL 6^ eny> Gastmaal. Zie Maaltijd. Gebed. Zie Bidden. Gebreken in den Hebreeuwfchen text niet ftrijdig tegen het bewijs uit de Oude Voorfpellingen. II. 253, env. Gedud, eene plaatze in het Joodfche land. UI. 40. Geest CZendinge van den H.) over de Apostelen voor- Jjjf* ' • • m.8i**ènv. 1 ' ""11 * 11 -— zin¬ nebeeldig gemaald bij Ezechicl. Ui. 2|7, env. —— des u. en N. Verbonds een en dezelve. III. 95. —-- (uitgietinge van Gods) algemeen. 111. ?l, env. 91, env. Geesten ( Eooze ). Zie Duivel. Geestlijke voordeden. . . jj Geestlijke zin in het uitleggen der Schriften verkeerd! lijk aangepreezen. . . H| 6l6 ; cnv. Geld uilweegen, , # II 44 • Gelijkenisfen en zinnebeelden, waarvan ontleend*. II. 188, env. Geregtigheid, heilflaat van den Mesfias, en van de Christelijke Openbaaringe. I. 5c8, 509. II. 346, . . 347- - niet toegerekend. m. 125, 126. Getuige, getuigenis. . . 11.453,454. Gezigten van God gezonden. . III. 71, env. Goden, Koningen. . . ]j. go 8, Gods Zoonen, de Koningen. . I. 256, 257. • Voorzienigheid. Zie Voorzienigheid. Magt tegen die der Menfchen gefield. II. 368, 369. Gods  5o8 B L A D W IJ Z E R§ Bladz. Gods Wijsheid uitblinkende in de bedeelinge des Euangeliums, • • * !»• »56, env. Godfprtaken. Zie Orakels. Gondel eens Vorften. , ; II. no\ Grafzuilen, graffchriften. . I. 205, env. Gras, van de menfchen. • II; 418. Groot (H. de) geprcezen en wedeilegd. II. 20, 21. eileiders. "Webreeuwfcbe test niet zonder gebreken. Zie Ge* breken. Heere, uitfteekende naam van den Mesfias of Christus. . • I' 2<595 210, III. 121. Heerlijkheid des Heeren. . II. 214, env. Heidenen genoemd boosdoenders, zondaars, onregtvaardige. , . » !• 433« Heilige, de Mesfias, . • L 198. Helle, betekenis des woords. I. *95 ■> 196. Herder, van een Vorst of Koning. III. 19°» 191« ■ van den Mesfias of Christus. II. 428, 4=9' Herodes herbouw van den tweeden Tempel, hoe verre op te neemen. . III. 371, 373» 37*' Herodotus. Zie Xenoplon. Hiskia, de Mesfias niet. . ïï- 7ia env. 124. Hoererij van het Israëlitisch volk. Vi> 7* Holen, plaatzen van afgodendienst. III. 57, f8, en bijvoegz« Hond der helle. . . 1.462,463. Honden, oneigenlijk onreine menfchen. 1.431, env. 434. Hoofd der Gemeente. Zie Cbrisus. Hoofd fchudden. . ■ • 8 395» 396. Hoorn van Koninglijke waardigheid. III. 115,296,297' Hofee  BLADWIJZER. 509 Bladz. Hojea van God geboden om eene Hoer te trouwen. III. 4 5 env. Japbets zegen. . L 43 ■> env. 54, env. Jeremias leeftijd , en aanmerkingen over zijne voorzeggingen. . • UI. 99, env. Jefaias de Propheet. . . II. 1, env. — — de Euangelifche Propheet. II. 303, env. — voorfpellingen geen aaneenhangend werk. II. 404, env. Jefus geboorte uit eene Maagd. II. 58 , 59. JisreU. . . ; II. 7, 17, 18. Immanuel, de Mesfias. . II. 47, 58. Infnijdingen in het vleesch,bij het bedrijven van zwaare rouw, en afgoderij. . . III. 48. Joannes de Dooper, Voorlooper van den Mesfias. II. 4? 1, 412. »i ' ' ■ ■ 1 ii. voorfpeld III. 437 , env. Job, Oudheid van dit Boek. II. 579 , 580. Joels tijd der Voorfpellingen. III. 65, env. 79, 80. Israeh zonderlinge lotgevallen . III, 1, env. ■ vertroostinge , de koomst van den Mesfias, II. 407. Jadcfs Stam zeer oud geworden, I. 111, env. der Koningen. . II. 153. Koning en Priester, één perfoon. I. 313, 314. Koningen, Zoonen van God. . I. 2'6, 257. Koningrijk, Gods. . r I. 499, env Kruis van Christus, eens Christens roem. II. 132, env. Kruis'  51* BLADWIJZER. Kruisftrafe den Romeinen eigen. , 1^ 439! Kusfen, een eerbewijs* . 1 20-4. L aat(te der dagen. I. I57, I5s. II. 8, 9. Laifa, nabij Jerufalem. . \\t 105. Land der leevendigen (uit het) affnijden. II.230, 231. Leeringen. Zie Waarheden. Leeuzv, van den Duivel. . I . Lever, voor gemoed. . 1.228,229. Libanon, van den Tempel . n. 108. Lieidigten, zomtijds zamenfpraaken. I 35f. Z/gü , cigenfchap van de Christelyke Openbaaringe. II. 470, 471. Lijden van Chr. Zie Christus. Lijkmaaltijden. . ' . I, 489, 490. Zsö» der waare geloovigen. . H 135,436. AtórpQ». . . II. 200, env. 207. JVLswgv/, eigenlijk te neemen. II. 46, 47. Maaltijd, zinnebeeldig. . I. 49o, 49I. — > in een ander zinnebeeld. II, 381, env. 39Ó. Malacbias, wie ; en korte fchets zijner VoorzeggmScn- • . 111,440,44?. Manasfe, Koning van Juda. . 11,99. 104. Melchizedek. . . I 313, env. Menfchen, niet te veel te vreezen II. 365 , env. Menfchen Zoon, naam van den Mesfias. III. 301, env. Merktekenen van den Mesfias. . III. 28, env. Mesfias. Zie fTlPD. E' deszelfs hooge waardigheid. II. 63 , env. 181, env. Mes-  B L A D W IJ Z E R, 5n Bladz. Mesfias, deszelfs laagheid, en verdrukkinge. II i75j env. 183, 184. ■■ een enkel perfoon. . Jf. 2p0j E Shear-Jafbas, Zoon van Jefaias. fif. 34. 44' 45[ 5/«»g-, van den Duivel. . I. 4 5 Smaak verfchillende. t Iï ' " ongeoorlöfd. ' ' . h 4op* Spnnghaanen (zwermen van) van legerbenden. III. o 68. ^ van David > ^ Mesfias. III. 103 i 104.. 114. 2n?A„, rtj®tftifte . . J. 203j env' Steen in het Heiligdom des tweeden Tempels. III. 39 7. Steenen hart. TTt e"V* Stilzwijgen onder vergelijkingen. % 243, env. Systema, Systematifche denkbeelden. 11/ 6,4*. ' III. DEEL." Kk Tay i  BLADWIJZER, 31$ Bladz. Verrukking: van geest', of zinnen, wat beteken e. IL 556, env. Verflinden, wegneemen. . IL 3^6, 380. Vei troostinge van Israël. . . II. 407. Vertrouwen op God. I. 383, env. II. 169, env. Vleefcben hart. '. . . III. 203. Voetbank bij den throon. . I. 218 , en?. Voorleeden tijd, van het toekoomende. . I. 286. Voorfpellingen omtrent den Meslias, hoe verre derzei* ver onderzoek noodig en nuttig I. Voorred I. -—— ■ ■ — , derzdver tweeder* leijën zin afgekeurd. . ï. Voorred. VI. g. —— , meer of min duister. % 184, 185. — , noodzankelijkheid om de« zelve in haaren waaren en egten zin te verllaen, II. 645, env. Voorzienigheid van God, uit ramp geluk wonderbaarlijk voortbrengende. . II. 247, env. Vteede, de aart van den den Christelijken Godsdienst, II. 18, 26, env. 84, 89, 90, 93, 117, env. — een woord van onderfcheidene betekenis. I!. 197. Vreeze voor menfeben te maatigen. II, 365, env. "W'aarbeid (zekere) onderfcheiden van Waarfchijnetijkbeid; en deezer onderfcheidene graaden. II. 594, env. Waarleden (hoedanige) inzonderheid dikwijls in te fcherpen. . • li. 339, 34.0. Wagens, en die met zeisfens gewapend, in den krijg gebruikelijk. II[. 425,426. Water (gepkvgd) beeld elende en verderf, I 424, 435. Ivk 3 " Weegeit  BLADVULLING. 517 By P. CONRADI en V. van nnn PLAATS zyn rog cxemplaaren te bekomen van: NEERLANDS IJELDENDAADEN ter ZEE , van de vroegfte dagen af tot op den Tegenwoordigen Tyd , inhoudende onder anderen: Parma's Brug over de Schelde vernield door eene zonderlinge Hst. De groote Spaan- fche Vloot, genaamd de Onverwirnndyke , geflagen. • De eerfteScheepstogtennaardeOostindien, enZeegevegten tegen de Portugeezen en Wilden. Scheepstogt van Olivier van Noorc rondom de Weereld; en Gevegt tegen de Spaanfchen by Manilla. Gevegt tusfchen de Hollandfche Westindifche Vloot, onder het gezag van Pieter Adriaanszoon Ira, en den Admiraal en Onder- Admiraal der Vloot van Honduras. Verovering der Spaanfehe Zilvervloot door den Admiraal Pieter Pieterszoon Hein. —— Scbeepsgevegten op Brazil, tusfchen de Spanjaarden en Hollanders. Scheepstogt van Korneüs Korneüszoon Ïol, anders Houtebeen , naar Angola , en het Eiland St. "homas. Gedenkwaardig beftaan van den Kapitein Veld» muis. Zeeflag tusfchen George Monk en Aiarten Harpertsz. Tromp, by ter Heide en Scheveningen, in 165-3. — Verovering van de Sterkte op Kormantyn, or> de Engelfchen, door Michiel de Ruiter, fchoon, met het uiterst gevaar, verpligt zynde tusfchen twee künpen door te roeien, daar eene yslyke branding girgj d'e Sloepen en Booten werden, door de fterke ftorting, ho! over bol, onder eikanderen gefmeeten; fommjge raakten vol water, andere in den grond: en niettegenllaande dit alles , bragt men elf honderd man aan land Zeeflaa van vier dagen, tuslchen Michiel de Ruiter , en de "Engelfche Admiraals Prins Robert en Monk, waarin de Engelfchen drie en twintig üorlogfchepen verlooren , en wy drie duizend man als Krygsgevangenen in onze havens opbrag- ten. — HetvluchtenderEngeifchenvoordeNederland- fche Vloot. Roemruchtige tocht der Nederlanders naar Chattam enRochester, onder beleid van Kornelis de Wit cn Michiel de Ruiter, in 1667, by welke landing de Nederlanders den Engelfchen voor omtrent vyf tonnen gouds aan fcheepsbehoefcen afnamen. Hier gaf de Kapitein fan van Brakel een blyk van onverzaagdheid, die alle Helden van Europa mag tarten : hier gaf Kornelis de Wit een blyk van yver, die alleen zynen naam onfterfelyk maakt, fpnngende in het heetfte van den ftryd tevens met de Ruiter in eene floep, om alles van naby te zien, en door zyne tegenwoordigheid eik een hart onder den riem te fteeken. Hier moesten de Hertog van Jork , de Generaal «lonk, en de Hertog van Albemarle niet eigene oogen Kk 3 dea  520 BLADVULLING. PRYSVERHANDELINGEN ter beantwoording der gedaane Vraag door een Genootfchap van Vrye Friezen , nopens de beste Inftéllingen voor de Vry Corps en Schutteryen, door de E. E. Heeren JOHAN GEORG HERBIG, Vaandrig in her Regiment van Z. F. D. den Heere Coiorei PrinTe van Hesfen-Darmftadt ten dienfte deezer Landen, KARMAN GS ONEIDES , Erfgezeten te Exmorra, en JACOB van MANEN, Auz Secretaris van het Genoot(chap van Wapenhandel pro Patria et Ijbertate te Utregt. Aan de Schryvers van welke drie Eerepryzen zyn toegeweezen, te famen van Tachtig Gouden Dukaaten, benevens Een Gouden en Twee Zilveren Medailjes van het ExercitieGenootfchap te Utregt. In 8vo. ■ ƒ i - 18 - • Nieuwe Algemecne Befchryving van de KAAP DE GOEDE HOOP, bevattende onder anderen gewigtige byzonderheden wegens de Regeering aldaar, als den Grooten Raad, hooge en laage Hoven van Justitie, Kamer van Huwelykszaaken Weeskamer, Kefkelyke Vergaderingen, Burgerlyken Raad* Landdrosten, Krygsraad, voorzorgen ter weeiinge var! Brand, Jaargelden van Amptenaars en bedienden, de Tien. den welke de Compagnie trekt van de Veldvruchten, ook' van het brood en zaaikoorn, de wyze waarop' de Tienden worden ingezameld , verpagting van Drank en Tabak • voordeden van de Compagnie uit de verkoop van vaste goederen, ook van den Koophandel en het lnd/fche geld' de mondelyke en fchrifrelyke Procesfen , de flaaven der Compagnie, enz. enz. Voorafgegaan van eene vervrolykende befchryving van de zeden en gewoonten der Hottentotten of oorfpronglyke Bewooners van het land , als mede van de lcvenswyze der Europeaanen aan de Kaap, hoe zv eikanderen onthaalen, hunne Wynen, Landbouw, Koophandel, Veeweidery, hunne S!aaven, de gelegenheid des Lands, deszelfs aangenaamheid en vrugtbaarheid enz enz. Ip Twee Deelen in groot 8yo, met XXV uitflaandê Plaaten , , f I0 . IO . , Duo zonder Plaaten —■*— . ƒ 5 - • - • De Afbeelding der Reede van de Kaap apart ƒ 1 - : - • GENEESWYZE van de ZIEKTEN en KWAAL-EN Per PAARDEN, Beftaande meestal uit eenvoudioe en onkostbaare Geneesmiddelen. Ten nutte van Landlieden Stalhouders, Smeden, en kortom allen, die, uit hoofde' van hun beroep of uit liefhebbery, gewoon zyn Paarden te houden. Getrokken uit het Fransen van den Heer VITET Doctor en Profesfor in de Geneeskunst te Lions, ep mee eenige nieuwe Hoofdftukken vermeerderd' door REINER. FONTEIN. lap. ivo. De prys is : . 18 - : Vei.  BLADVULLING. s?$ Verflag van de verbaazende Historiën der zogenaamde BUIKSPREEKERS, nu onlangs in Frankryk voorgevallen. Door den Heer De la Chapelle. Waarin tevens de oorzaak van dit wonderlyk vermogen onderzogt, en deszelfs weezenlyk beftaan met verfcheidene voorbeelden, zo uic de oude als nieuwe Gefcbiedenisfen, bevestigd wordt. , Getoetst van wegen de Koninklyke Akademie der Weetenfchappen te Parys, en met het Getuigenis van derzelver Gelastigden bekragtigd. ■ In gr. 8vo. ƒ : - 15 - : De SCAPHANDER , of Konst om in de diepfte Wa. teren dryvende te gaan en allerhande werk te verrigten. Door den Heer De la Chapelle. ■ Opgedraagen * door den Heer C. van ENGELEN, aan de Direkteuren der Maatfchappy tot redding van Drenkelingen , opgeregt binnen Amfterdam in 1767. In gr. Svo. Met Plaaten. De prys is < — . f 1 . 2 . : De WALVISCHVANGST , met veele BYZONDERHEDEN daartoe betrekkelyk, bevattende 1. Wie de Walvisch. vangst het eerst hebben ondernomen, en op welke wyze dezelve vervolgens in bloei geraakt is; en wel zodanig dat in de eerfte tyden de vangst jaarlyks te groot was om het fpek in de uitgezondene fchepen te iaaddn, en men overal aan de kusten van Spitsbergen Traankookeryen oprigtte, om dus een groottr voordeel in kleiner omtrek f buis té brengen : bouwende de Nederlanders ten dien einde op het Amfterdammer Eiland, aan het uiterst einde van Spitsbergen, eene zoort van Dorp, 't welk den naam van Siueerenburg ontving, en niet verre van de Harlinger Kookery gelegen was; 2. Waar en hoedanig de Walvischvangst in den beginne geoeffend wierdt, en welke veranderingen zy vervolgens ondergaan hebbe, wanneer men den Visch moest opzoeken in hetys; 3. Eene naauwkeuriae befchryviüg van de wyze op welke de Walvisfchen, Wali usfen en Zeehonden of Robben tegenwoordig gevangen worden, en hoe dezelve, gevangen zynde, worden behandeld en t' huis gehragt; 4. Aanmerkingen omtrent de Visfchery op ver. fchillende graaden; en de voor- en nadeelen der onderfcheidene zoorten van Ys, zo Velden, Flarden als los Ysen 5. Van de Visfchen der Noordfche Zeeën, als Haringen, Zeevarkens, Witvisfchen, Eenhoorneu, Haayen Cachelotten, Zwaard visfchen, Vinvisfchen, enz. enz. 6. Over de Zee en het Ys. Deeze Ysbergen leveren aan de verbeelding allerlei zoorten van gedaanten, welke immer het oog gezien heeft, hier eene Kerk, welke met Toorens omringd is, daar een Kasteel met zyne Bosfchen en Hoven, en zomtyds meent men een Schip met volle zeilen te zien aan.komen, enz. enz. 7. Van de Lucht enjaargetyden; 8. Van £k 5 „ Spits-  S2ï BLADVULLING» Spitsbergen , en de overwintering van Zeven Hollanders al. daar in den jaare 1633. 9. Van Nova• Zemla, en de overwintering van Jakob Heemskerk en Willem Barentsz. aldaar in den jaare 1596. 10 Van het Beeren Eiland, door de Hollanders ontdekt, in den jaar 1596. ir Van hef Jan Mayen Eiland, van waar de Commandeur Willem Ys in 1Ó33 twee duizend Quardeelen Traan heeft gehaald; 12. Van de Straat Davis, alwaar L. Feikes Haan in 171S tot aan den twee-en zeventigfien graad is opgezeild, doch toen het ys onbeweeglyk en vast geflooten gevonden heeft; 13. Van Groenland in het algemeen; 14. Plaatzen welke van de Groenlanders bewoond worden; 15. Deenfche Volkplantingen in Groenland. Wordende hier de Volkplantingen alle twaalf, ten dienfte der Reizigers naar die Gewesten , naauwkeurig aangeweezen; en eindelyk 16. bevat dit Werk een Uitvoerig en Beredeneerd Verflag ropens de VOOR- en NADEELEN derGroenlandfche en S'raat-Davi. fnhe Visfcheryen; de eerstgenoemde van den jaare 1669 tot 1778, en de laatstgemelde van 1719 tot 1778, telkens tien jaaren door een geflagen. Ir. groot Quarto, Twee Deelen, met Tien fraaie Prentverbeeldingen. ƒ 4 « ; . : Brief en Aanmerkingen over de uitzinnige Begeerte tot het SPEL. Bentffens eenige andere Zedekundige Stukjes Door den Heer DüSAULX. Uit het Fransen vertaaldDit Boek , waarin men de ongerymdheid, de on" menfcbelykheid en de faamgehoopte yslykheden der,onedele drift tot het Spel, met alle kracht van gezond ver* ftand, deugdzaam gevoel en menschlievenden yver, be» fchreevcn vindt, verdient in alle taaien overgezet te worden. Het behelst aanmerkingen en gebeurtentsfen , die ieder oprecht gemoed treffen, en zelfs den verflaafden Speeler eenen fchrik aanjaagen moeten, zo niet alreê zyn hart tot den aüerniterften trnp van ongebondenheid en zelfsverlaaging gekomen is. 1 he Monthly Review , for June, 1775, pag- 536. In gr. 8vo. ƒ : - 18 - : VERHANDELING over de VALLENDE ZIEKTE, door den beroemden S. A. D. TISSOT. Behai- ven veele andere Middelen , als de Valeriana Sylvestris , de Kina. het Staal, de Camfer, Muskus, enz. noemt en befchryfe de Heer Tisfot nog een byzonder middel, 't welk voor eenige jaaren door een Kwakzalver in den Haag gebiagt , door de beroen.de Doctoren Wtsterhof en Vel. zen aldaar getoetst, door den vermaarden Oculist Wincel nader ontdekt, vervolgens te Wesnen in alle Hospitaalen gebruikt, en bevonden is een der allernuttigften te zyn, niet alleen in de Vallende Ziekte, maar ook in alle Ze■auwkwaalen. ■ ■ >« In gr. Svo. De ,prys is ƒ 1 - 8 - HIS-  BLADVULLING. 523 HISTORISCH VERTOOG over het BOEK nr-r OPENBAAR1NGE Die Stuk, 't welk de meesren ftellen van den H. JOANNES te zyn, en vervuld is met Gezigcen, Voorzeggingen enz., heeft van aloude tyden yverige Voorftanders gevonden. Andere voomaaine Mannen hebben deszelfs Egtbeid meer of min in twyfel getrokken. Onze Hoogleeraars Viirïnga en Lampe, benevens Job. Ens, behooren tot de eerfte; Erasmus, Lniber, Kaluyn, Zwinglius, Lucas OJiander , en Jofipb Sca'.iger tot c!e laatfte. Eindelyk heeft zeker geleerd Fiansch Schryver, (naar wiens egt Handfchrift dit Werk is vertaald), de yericheidene lotgevallen van gemelde Boek der Openbaaringa befchreeven. De onpartydige Leezer hoore nu wat 'er, in zeer vroege en laatere tyden, al voor en tegen is iiigcbragt; en veile zelf het oordeel. In gr. 8vo. è 14 Stv. PRYSVERHANDEL1NGEN over de Vraage : of het voor de Provincie van Friesland voordeeljger zy den Uitvoer van Hooi ééns vooral te verbieden ; of wel voor altoos onbepaald open te ftellen ? Dan wel of het beter zy, dat de Wetgeever naar gelegenheid den Uitvoer beftiere; en welke Jaartyd tot die bepaaüng ,• met betrekking tot de Veehoedery, de gefchiktfte zy? In gr. 8vo. ƒ i .,5 , • De VRYHEID der DRUKPERS onaffcheidelyk verknogt aan de VRYHEID der REPUBLIEK. Met Byvoegzelen nopens de Vryheid en Slaverny, Vryheid van denken en fpreeken , Gelykheid der Menfchen , Opftand , Krygsvolk, Misleiding van Vorften, Regeeringsvorm en Stadhouder. TWEEDE DRUK. In gr. 8vo. ƒ : - 8 - : BRIEVEN over ZWITZERLAND, gefchreeven gedtiurende eene Reize derwaarts in den jaare 1776 , door W. COXE, aan W. MELMOTH Esq. In dit Werk vindt men eene groote verfcheidenheid van onderwerpen, ten uiterften vreemd voor de meesten onzer Landgenooten. De Watervallen, Valleien, Wouden, Meiren, Rivieren, Rotfen, onderaardfche Gewelven, leveren hier beurt om beurt akelige, grootfche, verrukkelyke toneclen; en de Zeden van dat weldaadig, moedig en zedig Volk kunnen niet dan aangenaam zyn ter befenouwino; voor Nederlanderen, te meer, dewyl zy in hunne Burgerlyke gelleidheid en Staatsbeftier meer overeenkomst hebben met ons dan eenige Natie in Europa. In gr. 8vo. De prys is ƒ 2 - 4 - : SAMENSPRAAK in 't Ryk der Dooden tusfchen Prins WILLEM den EERSTEN en den Generaal MONTGOMMERY over de eertyds voorgevallene Omwenteling inde NEDERLANDEN, en de Tegenwoordige Gefteidheid «sier zaakea in AMERIKA. In gr. Svo. ƒ ; - 12 - : Db  524 BLADVULLING. De BESCHRYVING der Merkwaardigfte Gewesten van. ASIE, AFRIKA en AMERIKA, getrokken uit de alom,, beroemde Lettres Edifiantes. In dit Werk vindt men, onder andere Byzonderbeden, den Staat, en de Befchryving van 't Eiland Manar by Ceilon, van Kochin en Goa, van Suratta; de verfcbeide manieren om de Lywaaten Turkscb Rood te verwen zeer uitvoerig voorgefteld en beredeneerd; een Uittrekzel uit de Heilige Boeken der Bramins; en de Overeenkomst van derzelver Leere met die der oude Hebreeuwen. De Historie en befchryving van Lïeou. Kieou, ïhibet, Sumatra en Java. Hooge bergen op Java, mede fchoone en groote Vlakten, met boschjes bezaaid. Bantam en Batavia zyn de twee voornaatnfte Steden van Java. Batavia is zeer fchoon, zo om derzelver aangenaa. me ligging als kostelykheid der Gebouwen. De pragt is 'er ten hoogften top, en 't bederf der zeden insgelyks. ■ Befchryving van de Philippynfche Eilanden, van Kon- ftantinopel, en de Godsdienftige en Burgerlyke gewoonten by de Turken: van Babel, en den Toren van Babel; . van Perfie, en Ethiopië ; het Land van de Koninginne van Seba,- — van den Berg Sinaï, van Paraguai; van den Negerhandel op Cayeane, en van de Marron-Negers, enz. enz. enz. Gemelde Werk wordt by de Kenners boven meest alle Reisbefchryvingen gefield, omdat deeze Schryvers in de Gewesten welke zy befchryven, als genaturalizeerd zyn geworden, en zy niets verhaalen dan het; geen zy met eigene oogen gezien en onderzogt hebben. Hieidoor zyn ontelbaare uitgegeevene Reizen, Copyen, en doorgaans verminkte Copyen, geworden van dit voortref, felyk Origineel III Deelen in gr. 8vo. ƒ 3 - : - : REIZE door IERLAND, waarin de Ieren verdee» digd van den blaam als wilde en woeste Ierlanders; de armoede der Boeren en Handwerkslieden ; de Gastvryheid der meer vermogendén; de natuurlyke Rykdom des Lands, en gtlegenheid tot Koophandel, indien de onderdrukking der Engelfchen hen niet belemmerde; hunne Veefokkery en Landbouw ; zeldzaame Rivieren en verrukkelyke Bosfchaadien ; Krygsmagt en Regeering; zie daar byzonderheden welke de Engelfche Heer John Bush zynen Landgenooten edelmoedig heeft onder de oogen gebrast. „ Ierland , ( dus fchryft hy onder anderen) zou inderdaad „ een ryk land zyn, indien de vereischtc middelen daartoe „ wierden in 't werk gefield : door naamelyk die onna„ tuurlyke bepaalingen en Egyptifche Staatkunde uit den „ weg te ruimen , waardoor deszelfs Koophandel en „ Landbouw wordt geflremd, en de Inwooneis voor „ hunne moeite niets anders hebben dan aardappelen en „ elende". Dit werk is voorzien met een fraaie Kaart van IERLAND. In groot Svo.^ ƒ 1 . ■ - • Le-  1 L A D t Ü L L ï N G. sip ne byzondere ontmoetingen ; zomtyds volgde daarop de dood, zomtyds lange omzwerving, en zomtyds gevangenis ty de woeste Volkeren, onder welke zy vervielen. Öm deeze en andere fèdénen zyn de Journaalen hunner R-efzen altyd zwaar geweest om te verftaan, en door de menigvuldige herhaalingen niet aangenaam te leezen. Doch hebben onze Nabuuren met regt geroemd op Hunnen Anfon , Dampier , Hawkesworth , Banks, Solander', Coock, Byron , Bofigainville en anderen, onze Willem Barendsz,Jacob van Heemskerk, JaGob van Neck , Jacob Mahu, Steven van der Hagen, Olivier van Nooit, JaCob «Willekens. Wolfert Harmensz., Paulus van Caerden, Pieter Bofh , Laurens Bikker, Joris van Spilbergen en andere-, behoeven voor hunne braaffte Helden niet te zwigtcri , in beleid noch moed. Ook is de Konst der Zeevaart by de Nederlanders, al omtrent twee eeuwen, in hoogen top geweest; zy is dé onaffcheidbaare Gezellin van den Koophandel, en de oorzaak van de magt en het aanzien, welke onze Republiek .tot hier toe heeft genooten. De eerde beginzelen en on. gelooflyke voordeden, die ons land van de Vaart op de Oosterfche Zeeën heeft getrokken, als ook de menigvuldige gevaaren , die onze Voorouders moedig hebben onder de oogen gezien, met de ontelbaare gedenktekenen van daï alles, blykbaar door het bouwen van zeer veele Forten en Steden in die ver afgelegene Gewesten., worden, in derzelver byzonderheden, den keurigen Leezer , hier , in de aangenaamfte berigten, medegedeeld. NEGEN Deelen, niet XXXVIIIPlaaten, waaronder eene fraaie Platte Kaart der geheele Waereld, waarop de voornaamfte Togten der Nederlanderen zyn aangeftipt. De prys is Drie Dukaaten, of ƒ 15 - if - : Het Leven van den Eerwaarden Heer SEBALDUS NOTHANKER. Uit het Hoogduitsch, volgens den Derden Druk. Met Plaatjes van d. codowicki, Drie Deelen. In gr. 8vo. — - ƒ 4 - 16 • : VRAAGEN ovzu den GODSDIENST, tot onderwys der Jeugd gefchtkt, door de LEERAAREN der Christelyke Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. Tweede Druk ƒ 1 • 5 - DE VROLYKE ZANGGODINNEN of MENGELWERK van VERNUFT. Waarin de dwaasheden der Waereld, en Wonderheid van ons Land, op eene geestige wyze worden gegispt. Door een Genootfchap van Digters II Deelen. In eengemaklyk i2mo formaat ƒ3 - 12 - : ïh gr. Octavo . ' . ,., 4 - 8 - i Dito op best Schryfpapier ——« —— f - 8 - : S. STYX,  Si» ELADVULLING. S. STYL, de Mityleners. In 8vo, ƒ. - . Onderzoek van het Bericht en Oordeel ove> het Treurfpel di Mityleners; 't welk gevonden wordt in de Nieuwe Vaderlandlche Letter-oefeningen. In 8vó ƒ: • 6 - : Lierzang aan Melpomene. In 8vo. ƒ : - % . • wT^r i0p den R°emi"cht!gen Zeedag tegen dè Engelfchen, den 5 van Oogstmaand 178!. ƒ ; 5 - 8 - Aan GOD. DichtÜuk op den Bededag in February 1782. In gr. 4to. ' . ƒ . : s° g iqi i T Lofzang aan de Vaderlandlievende Maatfchappy te Amfterdam ter bevordering der Nederlandfehe ZEEVAART. In gr. octavo, Tweede Druk ƒ • c 8 Dito in Quarto. " y 1> ' . ""' i ' ■■ ' 1:" '" ■ ' b 5cT ■ AMSTERDAM, befchreeven door JAN WAGENAAR op groot papier, of in groor. mediaan foüo , geheel coml pleet, met honderd en vyftigKonstplaaten , eer [ie Drukken waarvan zeventig nooit te vooren by eeiligen Druk van! dit Werl| zyn geweest, III Deelen,"ongebonden in plaats van 68 Gld., nu ƒ 31 . ; .. , Dito in fraaie half Eng, banden. / 37 - • . • jlparte Deelen van de onderfcheidene formaatenrzo in groot Octavo, als in Ordinair en groot Mediaan folio', mede op best Fratisch papier, zyn nog te bekomen. W. van RANOUWS Kabinet der Natuurlyke Historie j Weetenfchappen, Konden en Handwerken. — Dit Werk heeft zes hoofdoogmerken , zegt de beroemde Autheur , 1. te doen zien de ongelooflyke grootheid en uitgeftrektheid der Natuur en Konst; 2. de oudheden en eerfte beginzelen der natuurlyke kennis , der weetenfchappen , der konften en der ambachten, by de eerfte en oudRe Natiën , met derzelver aanwas, verval en verandering van 't begin tot op deezen tyd ; 3. het onderfcheid der Natuurlyke Historie en der Natuurlyke Historie Schry. vers, of geboren uit de verfebeidenheid der voorwerpen, of uit de verfcheidene betrekkingen op plaatfen of zaaken enz.; 4, een uittrekzel der alleroudfte en beste Natuurlyke Historie Schryvers, welke van de Hebreers , Grieken Romeinen , Arabieren en andere Natiën , voor ons zyrl oyergebleeven; 5. eene uitvoerige befchryving van zoda. nige zaaken of fcbcpzels, welke gebruikelyk zyn voor de konften en handwerken; en 6. de weetenfchappen die betrekking hebben op Natuur en Konst, mitsgaders eene naauwkeurige befchiyving van etlyke Konften en Handwerken. NEGEN Deelen in Octavo , met meer dan Vvfti? meest uitfiaande PLAATEN. ƒ J0 . 10 . f ■      OUDE VOORSPELLINGEN AANGAENDE DEN MESSIAS EN DESZELVEN OPENBAARINGE OPGEHELDERD EN TOEGEPAST OP DEN HEERE JESUS EN ZIJN EUANGELIUM, In eenige Leerredenen, ^^ji door JOANNES STIN'S TRA, Rustend-Leeraar der Doopsgezinden te Harlingen» DERDE EN LAATSTE DEEL; Te HJRLINGEN, Bij VOLKERT van der PLAATS, MDCCLXXXVI.   VOORREDEN. Eindelijk koomt het Derde en Laatfte Deel van mijne verklaarde Voorfpellingen omtrent den Mesfias , en derzelver toepasfinge op den Heere J E S U S nog aan het ligt, en is mijn arbeid, aan dit Werk befteed, onder de Godlijke begunfliginge, dusverre, bij mijn leeven ten einde gebragt. Meer dan eens hebbe ik, geduurende den tijd, dat die Derdè Deel onder de pers was, daaraan gewanhoopt , van wegens de zwaare en langduurige zwakheden en pijnen, waaraan het der Godlijke Voorzienigheid behaagde mij te onderwerpen; en onder anderen ook ee'nigen tijd mij, door een gevaarlijk toeval aan mijne regterhand , het gebruik van mijne pen. ten grooten deele te beneemen. Dog deeze kwaaien en ongemakken , zo veel men dit in mijne leevensjaaren'verwagten kan, ben ik met zijne genadige hulpe, die nooit genoeg te prijzen is, te boven gekoomen: Ik leeve gezond, fchoon zwak, en kan mijne pen, hoe langzaam en gebreküjk, eenigermaate leesbaar beftieren. —. Dit agtede ik hier ter verfchooninge van mijn lang agterblijven, re moeten melden: Welke ik hoope dieswegen bij mijnen gunftigen Leezer te zullen verwerven. Om nu deeze verfchooninge hier niet blootlijk t » alleen  iv VOORREDEN. alleen voor af te laaten gaen, oordeele ik het niet ongevoegeiijk, 'er nog eenige bedenkingen agter te laaten volgen aangaende den eigenlijken en eerden ooifprong der Voorfpellingen, welke verfcheidene eeuwen voorheen verkondigd, egter eene zekere uitkoomst ter zijner tijd gekreegen hebben. - tl. Deeze kan nergens anders plaatze hebben, dan in de onfeilbaare Foor-iveetenfchap van het Upperweezen omtrent toekoomende gebeurelijke dingen, of de vrije verrigtingen der menfchen; die dan dusdanige kennis, meer of min volkoomen, aan de Voorfpelleren mededeelt : of ook wel werkt op hunne uitwendige zintuigen en ledemaaten, dat dezelve zodanige toekoomende gebeurtenisfen, meer of min duidelijk, vertoonen, en hen in ftaat {lellen om die aan anderen openbaar te maaken. — Men heeft ten allen tijde zeer veel zwaarigheid gevonden , in deeze Vcorixseetenfcbap van God met de wijs werkingen der menfchen, of van andere redelijke fchepzelen overeen te brengen. — Zo dezelve volftrekt met eikanderen onbeftaenbaar waaren, en men of den vrijen wil in den mensch moest verlochenen; of ftellen, dat deszelfs werkingen als zodanig niet voorweeten konden worden; zou men volgens Reden alleen , mijns bedunkens, het laatfte moeren kiezen : Daar elk mensch, die zijne Reden niet geheel verlooren heeft, van zijne eigene vrije werkinge bij eigene bevindinge bewust is; en hij op verre na zo gewisfe kundigheid niet kan ver< kxïj-  VOORREDEN. v krijgen van de Godlijke Voorvveetenfchap; als waartoe hij de kennis van de Godlijke Gpenbaaringe noodig heeft; en, ftrikt genomen ook, eene genoegzaame bekwaamheid om over den inhoud der Boeken , waarin dezelve befchreeven is, te kunnen oordeelen. ——Uit deeze laatfte egter (de boeken der Openbaringe) hebben zommige wel beüooten, dat alle dingen , zelf ook der menfchen handelingen , raadflagen en overleggingen , aan een vast en onveranderlijk befluit van het ppperweezen noodzaakelijk verbonden zijn : Hetwelk ten aanzien van het goede , of ook onverfchillige eenigzins zou kunnen toegeftaen worden; behalven dat ook op deeze onderftellinge der menfchen deugd geen lof nog belooninge waardig, in het minst waardig, konde gerekend worden, en alle onderfcheid van goed en kwaad in han gemoed en daaden moest ophouden: Maar inzonderheid moet dit aanloopen tegen alle denkbeelden van Godlijke Regtheid en Heiligheid, wanneer men deeze noodzaakelijke werkïnge van des Merhoogften onweerftaenbaare magt wilde overbrengen op der menfchen zonden en boosheden, welke zo wel voorwerpen zijn van de Voorfpellingen der Godlijke Openbaaringe, als de goede hoedanigheden, die in dezelve zouden plaatze vinden : Volgens welke redengeevinge God, de Heilige, de Regtvaardige God, dan gok regtftreeks de oorzaak en bewerker van alle ondeugd en godloosheid erkend zou moeten worden; t 3 Hoe-  vi VOORREDEN, Hoedanige ftellinge van elkeen , in welken nog eenige overblijfzels van Vroomheid en Godzaligheid fchuilen, met den uiterften afkeer verworpen en verfoeid moet worden. « — Om deeze te ontgaen, heeft men wel het onderfcheid ons ingeprent tusfchen iets noodzaakelijk uit te werken, en iets zeker te weeten; dat het eerst met het laatst niet in één verknogt is; dat de vrije werkingen der menfchen niet als noodzaakelijk ,maar ook ah vrije \ werkingen geweeten worden; (a): De zwaarigrigheid legt hier alleen, hoe ze voorheen geweten kunnen worden, bijaldien ze niet voorheen bepaald zijn ; en of men eene volkoomene, van eene bepaalde zekerheid, ook in onze denkbeelden, met regt kan onderfcheiden omtrent vrije werkingen , die dus, of zo gefchieden kunnen. Dat dit ten aanzien van de menschlijke kennis voorheen niet te onderfcheiden is, is, zo het fchijnt, geen twijfel onderworpen. Maar hier uit volgt niet, dat de Godlijke Voorweetenfchap zig zo verre niet zou kunnen uitftrekken , tot werkingen , die door geen noodwendig verband aan eikanderen hangen. Op hoedanige wijze dit in het Oneindig üpperweezen vallen kan, is misfchien een {luk, hetwelk ons menschlijk begrip te boven gaet: Dog hetwelk daarom geenzins mag ge. (<ï) Zie Sam. Clarke Demonftr. of the Being. and Attrib. of God. pag. 103. &c. of the 10, edit.  VOORREDEN. vu gelochend worden; vooral daar men proeven van onfeilbaare voorweetenfchap heeft in de Voorfpellingen der Godlijke Openbaaringe,- en het geenzins te verwonderen zou zijn , dat gelijk de Godlijke natuure in het algemeen onpeilbaar is voor ons verftand , zo ook de grenzen zijner Weetenfchap zig oneindig verder uitftrekken. Misfchienzou men ook nog verder in dit geheim kunnen doordringen, dan tot nog toe gefchied is, fchoon men het geheel niet kan doorgronden. En dat men daartoe zijne gedagten infpanne , in de erkentenis van de bekrompenheid zijner vermogens, en van de weergaelooze Majefteitdes Opperweezens, dunkt mij eene onderneeminge te zijn, die niet onnut, nog hierom te misprijzen is, als die ons mogelijk kan ontheffen van gewigtige belemmeringen omtrent de denkbeelden van onzen redelij» ken Godsdienst. Gun mij dan de vrijheid, om metdusdanigen oogmerk, en in zulk eenegemoedsgefteldheid de leidinge mijner gedagten, op de navolgende wijze, wat nader aan U bloot te leggen. II. Al het Eindige kan onderling met eikanderen vergeleeken worden , of ftaet in eene zekere Reden tot eikanderen, of Proportie, ( om met de taaie der Wiskundigen te fpreeken) hoe groot, of hoe klein het ook mag weezen. Dus ftaet 'er eene vaste proportie of vergelijkinge tusfcheno;i), of, hierdoor, door deeze zonderlinge aanfchouwinge van Jefus heerlijkheid , en het hooren van die Godlijke ftem uit den hemel, is het propheetisch woord dies te vaster bij ons geworden, zijn wij meer ontwijffelbaar overtuigd van de waarheid der oude voorzeggin. gen aangaende den Mesfias , en van derzelver gewisfe vervullinge h onzen Heere Jefus. Want geenzins kan dit worden opgevat, als of de Apostel zeggen wilde, dat het propheetisch woord het getuigenis van Godzelven uit den hemel, hetwelk zij met hunne eigene oogen gezien, met hunne ooren 00 Ka? ixsps* pspaioTtgM rot jrj»i.  xxviii VOORRED E N. ooren gehoord hadden, in vastheid en zekerheid te boven ging (#)• Maar ^oor deeze verzekeringe van hun eigen gezigt en gehoor wierden de Apostelen in hun geloof aan de oude Godfpraaken nog meer onwrikbaar bevestigd. —— Daar nu dusdanig een voorregt van de verfchijninge des Heerenin zijne heerlijkheid, en zuk eene omniddelijke Openbaaringe van God den Vader zeiven, dat men deezen voor zijnen Zoon te houden hebbe, den geloovigen in het algemeen niet gebeuren mogt; vermaant Petrus deeze vervolgens, Gij[ doet wel, dat gij daarop (op het propheetisch woord) agt geeft, dat gij u daaraan houdt, dat gij u bevlijtigt, om hetzelve te - onderzoeken, en met de bedeelinge des N. Verbonds te vergelijken, vooe zo verre deeze u bekend gemaakt is. —— Dog voor zo verre aan derzelver vervullinge de volkoomene affchaffinge van den ouden Godsdienst nog ontbrak, welke ook niet ten vollen klaar in de oude Godfpraaken wierd aangeduid, gelijk ook de geheele nieuwe bedeelinge niet zo helder uitgedrukt , dan des Euangeliums Openbaaringe zelve die nu ten toon fpreidde, en de Schriftelijke Gedenk- ftukken (2) En om deeze ongerijmdheid te vermijden, zo men gisfen mag , hebben onze Overzetters, in fpoor van andeten, voor vaster hetoorfpronglijk $ifixió^eov, zeer vast , vertaald : Gelijk de compar. zomtijds wel eens voor de Juperlat. genomen wordt.  VOORREDEN, xxix (lukken der Apostelen aangaende deeze Openbaaringe onder de Christenen thans nog niet zeer verfpreid waaren: Prijst Petrus de oude Voorfpellingen inzonderheid denzelven ter ernftige beoeffeninge aan , als een ligt, een flaauwer ligt, fchijnende in eene duistere plaatze, tot dat de dag aanligt ede , en de morgenflerre opging in hunne harten. Deeze woorden luiden in het oorfprong. lijk Grieksch, a (^o^mf Ae'^w) iêk'ify wcihzt sr5»t cu ^ulp» Atxvy&tti , xoti *fl2*0P0S dvd~ TsiAij ff T.ar^ KXffiau vuwy. En in deeze fpreekwijzen , koorat het mij niet onwaarfchijnelijk voor, dat van den Apostel ook op het vieren van de feesten der Heidenfche Verborgenhedengezinfpeeld wordt. Dat dezelve bij hen des nagts, ia donkere plaatzen-, in holen en 'fpelonken, onderhouden wierden, is eene bekende zaak bij hen, die in de Oudheden dier volkeren bedreeven zijn. Het branden van Ligten of Kaar/en, was bij zulke gelegenheden ook gebruikelijk; Zo als onder anderen Herodotus ( Overhaalt, dat bij de Egypte. (r) Dat dit woord ook donker, of duister betekent, getuigen de oude Griekfche woordenboeken van Hefychius en Suidas. En bij jul. Pollux Onomast. lih. V. S. no. ftaet «u^jM^ov1, tegen over QAoyüJa. En dusdunkt mij, is de veranderinge van den Hr. Bentley ip ^etfiecvfw, hier onnoodig. (O Lib. II. S. 62.  xxx VOORREDEN. tenaars een plegtig feest gehouden wierd , hetwelk men bij uitftek aïxnokaih, (Ligt of Kaarfibran- ilmge) noemde , wanneer alom veele hgten wier* . den aangefloken. Dus wordt bij Lucianus, of in het gefchrift dat onder zijn naam gaet ( *), gewag gemaakt; van eene Godheid in Syrië, welker ftandbeeld op haar hoofd een edel gefteente had, hetwelk den naam van a'ixnis droeg, en 's nagts veen helder ligt van zig gaf, en den gantfchen tempel als met brandende Hgten vervulde (v ). . -' Het volgende, fot op*« dvat'uiy, in plaatze van , tot dat de. morgenfterre opgaet, zou ik liever overzetten , tot dat de Zon opgaet in uwe harten. Hier fchijnt immers eene volkoomene verligtinge aangeduid te worden van de Zon der geregtighcid , in vergelijkinge van een fiaauwer .ligt der propheetyen ,• van. welk het fchijnzel der morgenfterre te weinig verfchille. De Zon wordt ook met deeze benaaminge, als den voornaamften Ligt aanbrenger, bij de Grieken betekend (a). En wel bijzonderlijk vinden wij - dezelve bij hen gebruikt in de aanroepinge van deeze gewaande Godheid ter gelegenheid van het yieren hunner plegtige Verborgenheden. Dus vin- (?) De Dea Syria. p. 478, 60. •trj^dSzct. («) Vid. Suidas in v.  VOORREDEN. XXXI vinden wij dezelve bij Orpheus Hymn. ad Solen, pag.K>4.v.T.2. Welke Hymni, naar der Geleerden oordeel O), „iet zo zeer voor algemeene Lofzangen ter eere van hunne Goden zijn te houden dan wel voor plegtige en ingewikkelde aanroepingen van dezelve in hunne verborgene Godsdienst- . vieringen Dat deeze voorfpellingen,fchoon met mallen deele verftaenbaar, lchoonnognietgeheel vervuld, nogthans den geloovigen in het genera tot eene bekwaame handleidinge verftrekken konden ; en hun ondertusfchen als zodanig eer zij nog met een volkoomen helder ligt befcheenen wierden,- mogten worden 'aangepreezen: Hiervan geeft de Apostel deeze reden in het softe vers Dit eerst weelende, dat geen Propheetije der Schrift ts van eigene uitlegginge; of zo als andere leezen van eigene aandrijt (y ), of ingeevinge. Hetwelk C*) Zie G. Canter. Nov. Lect. lib. H. cap. Scalig. ad tit. Hymn. caP-3-Jof. O) Dus keurt de ffrj de Groot, Ufei, beter dan taxtfrt** En dat woord wordt bij Hefychius uitgelegd door r*«f$ ï«j*yi (W, aankidinge.) ±. CE^., kan ook-zo veel als Mns betekenen MSfchyl«s Sept. c. Th. v. 135.) hetwelk bijzonder gebruikt wordt omtrent het ontflaen en de bevrijdinge van driften en begeerlijkheden, welke in de geheiligden ,en dér verborgenheden ingewijden vereischt wierd. Zie Tam 'ch.de Myfte, P. M. y. ,8. Zie denzelve,\ E 57? En nog Sect. IV. caP. i. En dus zon men hfcr «og verder op die verborgenheden gezinfpeeld vinden.  sxxix VOORREDEN. beter thet op het volgende tegengeftelde, ( vers 21 ) Want ie propheetije is voormaals niet voortgebragt door den wil eens menfchen, door 's menfchen eigene uitvindinge en overleggingen maar Gods heilige menfchen van den Heiligen Geest gedreeven zijnde, hebbenze gefproken ( z ). En hiermede befluite ik deeze mijne verhandelinge, in welke ik niet zonder beschroomdheid en onwisheid ben voortgegaen, zo uit hoofde van mijnen hoogen ouderdom, als van de ingewikkelde natuure der onderwerpen. Gêenzins vermeete ik mij ook te denken, dat ik in alle mijne uitleggingen, bedenkingen en gisfingen over de bijge"bragte Oude Voorfpellingen het regte doel getroffen zoude hebben. Indien ik hier en daar eenig meerder ligt verfpreid, eenige vooroordeelen opgexuimd, eenige aanmoediginge om deeze gewigtige Hukken met een onbelemmerd oordeel, met eene naauwgezette vrijmoedigheid te onderzoeken, ver. Tchaft hebbe; zal ik mijnen arbeid genoeg beloond agten.: Terwijl ik dus den Algenoegzaamen Vader der ligten van harten danke, dat Hij mijne dagen "zoverre verlengd heeft, dat ik, hoewel in zwakheid, deezen arbeid hebbe mogen ten einde brengen. . Harlingen den 25 van Aug. 1786. ■x (2) Dus zou isitvffis, of hv „ loopen: Vreest hiervoor egter niet. Dit zal „ ik niet alleen verhoeden; maar de beloften, „ den Aartsvaderen weleer gedaen, zullen nog „ na die verdrukkinge van hun geftigt, gewist lijk (») Gen, XXXII. it.  12 LEERREDEN „ lijk aan hetzelve volbragt worden." Het waar Israël van God, zo als Paulus de geloovigen noerat ( o ), zou zijne fcheuten en takken wijd en zijd uitbreiden; hetzelve zou niet alleen in 't Joodfche land gevestigd zijn, maar alle landen des aardbodems beilaen. Hiermede hangt dan t'zamen het ander gedeelte van het 10de vers; En bet zal gefcbieden, dat ter plaatze, daar. tot hen , die geestlijke kinders van Israël, die dus in menigte zullen uitbreeken, gezegd zal: Zijn, Gijlieden zijt mijn volk nkt, tot hen gezegd, zal worden, Gij zijt kinders des leevendigen Gods. Waarvan deeze de eigenaartige meeningeis, dat de bewooners van andere landen, die van te vooren tot Gods volk niet behoorden, naderhand onder hetzelve gerekend, ja nog grooter voorresten deelagtig zouden worden; voor zo verre de ftaat van een volk van God minder uitfteekend en edel, dan de hoedanigheid van zijne kinderen te agten is, en dit laatfte eene naauwere geineenfchap met den Allerhoogften uitdrukt. Eene hoedanigheid, die de Chvistgeloovigen verre verheft boven het oud vkesfchlijk Israël; die denzelven ook uitdrukkelijk door de Openbaaringe des Euangeliums wordt toegeweezen (p)\ welke ook bijzonderlijk den Heidenen (qj de aan- (o) Gal. VI. 16. (p) Joann. I. 12. (?) Gal. IV. 5, env. Roib. IX, S.  over HOS. I. I0, ïlt 12t %% aanneeminge tof kinderen toeeigent. Men vindt 'er wel (r), die deeze zinfnede anders uitleg, gen, en vertaaien, het zal gefcbieden, dat in plaatze van dat tot ben, de Israeliten, gezegd wierd, Gij zijt mijn volk niet, tot hen geze°d zal worden , Gij zijt kinders des leevendigen ^Gods Zo dat hier van geen ander land, of volk zon gefproken worden, maar alleen te kennen gegeven, dat het volk van Israël van God verftooten naderhand in gnnst weder zou aangenomen worden. Dog die betekenis, in plaatze van, toomt nergens voor onder het oorfpronglijke, t welk hier gevonden wordt (0, en in onze en andere overzettingen te regt vertaald is, maar wordt door eene andere Hebreeuwfche bewoordmge CO elders overal uitgedrukt: Zo dat die vertaalinge en uitlegginge ongegrond zij. Ook kan men met geen fchijn van reden beweeren dat het Joodfche volk, op welk men dk ^ wdde toepasfen, na de Babylonifche gevangenis zo veel dieper in Gods gunst geftaen heeft: dat daar het voorheen Gods volk was, welks voorregts het zig onwaardig had gemaakt, naderhand voor Gods kinders geagt mogt worden. Billijk houden wij ons dan aan de gemeene overzettinge en uitlegginge; en kunnen dus bevroeden; met hoe Cr) Aben Ezra. H. Grot. Jun. & Tremen. (ODipM, (onnn.  LEERREDEN hoe veel regt Apostel Paulus deeze woorden der Propheetije op de roepinge der. Heidenen heeft t'huis gebragt, in het IXde hoofdft. van zijnen Brief aan de Romeinen, daar hij dezelve in deèzer voege aanhaalt in het 25 en 26 vs. Ik zal het geen mijn volk niet vjas, mijn volk noemen, en dit niet bemind was, mijne beminde: En het zal zijn in de plaatze, daar tot hen gezegd was, Gij zijt mijn volk niet; aldaar zullen zij kinderen des ketenden Gods genoemd worden («). En deeze laatfte fpreekwijze van kinders des leevendigen •Gods, wordt hier voorbedagtelijk en zeer gepastlijk gebruikt omtrent die Heidenen, welke den dienst der doode afgoden verlaatende, de Openbaaringe en Wet van -den eenigen waaren God -omhelsden. Deeze zouden deszelfs kinders genoemd worden; dat is, zij zouden ook zulke in waarheid zijn en met alle regt daarvoor gehouden worden. Vs. 11. Dog in deeze hoedanigheid van Gods kinderen zouden niet alleen de Heidenen worden aangenomen ,• Alle Israeliten zouden van dat voorregt niet zijn uitgeüooten; maar zij, die deezen («) En op deeze plaatze zinfpeelt ook ongetwijf. iPetr. II. 10. O) Zie Sal. Glasf. Philol. Sacr. p. 368. J. Selden. de Synedr. Lib. II. cap. 7. §. ic. p. 340, 341» en andere.  over HOS. E 10, u3 i2; j5 deezen naam regt waardig waaren onder dat volk, zouden daaraan ook deel hebben, en met de geloovige en bekeerde Heidenen tot één geestlijk geflagt vereenigd worden. Dit mag men agten, dat ook in het eerst gedeelte van het elfde vers wordt uitgeprent. De kinderen van Juda, en de kinderen van Israël zullen tezamen vergaderd worden, te weeten, met de voornoemde kinderen des leevendigen Gods. Ook zou men het kunnen opneemen in tegenftellinge van hunnen voorgaenden van één gefcheurden ftaat; dat zij niet meer twee onderfcheidene rijken' maar één volk en maatfchappij te zamen zouden uitmaaken. Dit zou wel op den tijdlijken ftaat des Joodfchen of Israelitifchen volks na de Babylomfche gevangenis kunnen toegepast worden wanneer alle de Stammen onder ééne regeeringe ftonden , en onder eikanderen vermengd hun land bewoonden. Maar dewijl het ook even goed verftaen kan worden van de geestlijke maatfchappij der geloovigen, waarin geen onderfcheid van geflagt of volk in aanmerkinge koomt (y), maar alle één zijn in Christus Jefus; zo raaden ons de andere bijzonderheden van 'den zamenhang, die hierop alleen haare betrekkinge hebben, om deeze laatfte uitlegginge de voorkeuze te geeven boven de andere. Van dus- dani* O) Gal. III. 26, eny.  16 LEERREDEN danigen aart zijn niet alleen de voorgaende, die wij reeds overwoogen hebben, maar ook de naastvolgende bijzonderheid, zij zullen zig een eenig hoofd ftellen. Men heeft wel eens gemeend (z), dat dit op Zerubbabel zag, die ten tijde van de wederopbouwinge des Tempels het Joodfche volk beftierd heeft. Dog deeze meeninge beantwoordt niet aan de kragt der uitdrukkinge: Hij was immers niet van de Jooden zelve aangefteld tot hun Opperhoofd, maar als een onderhoorig bewindsman of Stedehouder gezonden van der Perfen Koning. Veel eigenlijker past dit gezeg op den Vorst Mesfias, op onzen Heere Christus Jefus, die zo menigmaal in de Schriften van Paulus het Hoofd der Gemeente (a ), der voorfpelde geestlijke , algemeene maatfchappije genoemd wordt; tot welk denkbeeld deeze uitdrukkinge van den Propheet niet onwaarfchijnelijk den eerften grond gelegd heeft. Het is wel waar, dat God de Vader deezen ook tot een Heere en Christus gemaakt, der Gemeente gegeven heeft (£) tot een Hoofd boven alle dingen: Maar voor zo verre de geloovigen zig vrijwillig aan deezen Heere onderwerpen, mogen zij in dusdanigen zin gezegd worden, hem tot hun Hoofd te ftellen. (z) H. Grot. O) Eph. IV. 15, 16. V. 23. Col. I. 18. Vergelijk Ezech. XXXVII. 22. (£) Eph. I, 32.  over HOS. I. 10, ir, 13. t% kn. En hij is ook aller eenig hoofd, zo als ons uitdrukkelijk in de Christelijke Openbaaringe geleerd wordt. Eén üghaam is het, . Cc) één Heere, één geloof. Het is ééne Kudde, en één Herder (dy ■ ■ De Propheet gaer dus voortin het laatst gedeelte van het ude vers, En zij zullen uit den lande optrekken-, want de, dag van Jisreël zal groot zijn, Het woord Jisreël heeft letterlijk eene tweederleije betekenis, of God zal zaaijen; of God zal verflrooijen: En dus kan ook aan dit gedeelte der voorlpellinge een tweederleije zin en* bedoelinge gehegt worden of van voorfpoed, of van tegenfpoed. Men kan het zo opneemen, dat het geloovig zaad van Abraham in dien doorlugtigen en langverwagten dag of tijd van den Mesfias door Gods genade zo zeer zoude vermenigvuldigen, dat de grenzen van het Joodfche land, hetwelk bij uitfteekendheid meermaalen het land alleen, genoemd: wordt, dat volk niet meer zouden kunnen bevatten, maar dat zij genoodzaakt zouden zija aan alle kanten uit te breeken, herwaards en derwaards daaruit op te trekken, en andere landen te vervullen; dat zij insgelijks zig ook niet meer zouden binden aan den uitwendigen tempeldienst, welke in dat land alleen kon geoeffenl wor- CO Eph. iv. 4, s. rd) joan. X. 16. r» Boven vs. a. III. deel. B  i8' LEERREDEN worden, dat zij niet meer zouden opgaen, of optrekken naar Jerufalem, of naar Samaria, om God te aanbidden, maar dat de waare aanbidders, tot den Vader overal zouden naaken, om hem te aanbidden in geest en waarheid. En in zulken zin van vermenigvuldigd zaad fchijnt het woord Jisreël gebruikt te worden in het aifte vs. des Hden hoofdftuks. Dog de andere betekenis (ƒ) van eene verfïrooijinge van vlugtende vijanden, door Gods oordeel te wege gebragt, koomt hier ook niet minder te pas. Om het in deezen zin te neemen, gaf het gebruik des woords in het voorgaende 4de en 5de vs. eene bekwaame aanleidinge, daar de verbreekinge van Israels boog in het dal van Jisreël, en het ophouden van zijn Koningrijk wierd afgetekend. Het woord dag, of een groote dag, wordt ook gebezigd voor eene aanzienlijke regtspleeginge, voor een gedugt en ortzaglijk oordeel, een dag van rampen onheil (g). Dusdanig een vreezelijk oordeel en ftraffe heeft de Allerhoogfte ook ten tijde van den Mesfias, even na de verheffinge van onzen Heere Chris- (ƒ) Deeze heeft het woord in het Syrisch. En in die van verfpreïden moet het Hebreeuwsch ook genoi men worden. Pf. XCVII. n. (g}C-V- zie A. SchuitensComment. in Job. p. 53, 54. ibid. XVIII. 20. XXIV. 1. Dus wordt het meermalen genomen, ook bij de Arabiers. Zie Golii Lex. in v. en in den Bibel. Pf. VU 12. XXXVII. 13.  OVÊR HOS, L 10, II, 12. j9 Christus tot hoofd van zijne Kerke, metterdaad geoeffend over het vleeschlijk Israël, wanneer Titus Vespafianus.hun Land, en Stad, en Tempel ten eenemaale verwoest heeft; zedert welken tijd dit volk van daar verdreeven over den o-e« heelen aardbodem in balllngfchap verflrooid is; en door welke omkecringe en geweldige affchaffinge van denMofaifchen, de geestlijke godsdienst van Christus is bevestigd, ora ook buiten dat land geoeffend te worden in alle wereld - oorden. En dusdanig eene tweezinnige Godfpraak, die in eene en dezelve gebeurtenis op beiderleije wij» ze vervuld zoude worden; is naar mijn oordeel niet ongerijmd in zig zeiven, nog der Godlijke Wijsheid onbetaamelijk. . Eindelijk fielt de Propheet in ons laatfte textvers (Z>)a zig als tegenwoordig in dien tijd , waarin het voorgemelde gebeuren zoude, en roept de in één vergaderde Jooden, Israeüten, en Heidenen toe, Zegt tot uwe broeders, AmmiX (dat is, mijn volk!) en tot uwe zusters, Rucha.' mal (dat is, die ontferminge geniet, beminde, begenadigde, gekoesterde l) in tegenftellinge naameiijk van het voorgemelde Lo^Ammi, enLO' Ruchama; hetwelk te kennen gaf, dat God zijn oud volk niet meer voor zijn volk erkende, en zig (b) Heiwelk als het eerst des Ilden. hoofdft, is getekend in de kleine uitgave van R. Stephaaus. B a  fiO LEERREDEN zig daarover niet meer ontfermde. Met deeze vermaaninge nu, mag men denken, dat dit zaakelijke bedoeld wierd ; dat alle de geloovigen, uit hoe veele verfcheidene geflagten en volkeren vergaderd, alle als kinders van den leevendigen God, als onderling deelgenooten van denzelven waaren en redelijken godsdienst, malkanderen als Broeders en Zusters, moesten aanmerken, malkanderen als leden van Gods uitverkoren volk, als voorwerpen van Gods vaderlijke liefde, genade, en ontlerminge bejegenen en behandelen, en zig niet van eikanderen fcheuren; gelijk eertijds Gods oud volk in de Koningrijken van Juda en Israël. Dus was de benaaminge van Broeders en Zusters ook algemeen onder het eerfte en egt Chrisrendom, dus erkenden zij alle eikanderen als leden van een lighaam, als tot Gods volk behoorende, en voorwerpen van zijne zaligmaakende Genade. Van welke Gemeenfchap der heiligen deeze zinfneede dus eene welgetroffen fchilderij is: Schoon zij naderhand, helaas! door eene groote verbasteringe te onzinnig van een gefcheiden, eikanderen dier deelgenootfchap onwaardig gerekend, in felle haat en vijandfchap tegen eikanderen gewoed hebben. III. Dus hebbe ik dan den letterlijken zin van deeze voorzegginge van Hofea opengelegd, en eene zaakelijke verklaaringe daarvan gegeven , welke met dien letterlijken zin best en naaukeu- u'gst  over HOS. I. io, ii, ia, al rigst overeenkoomt, en die de vervullinge daarvan aanwees in de koomst van Christus, in de predikinge des Euangeliutns, en de bedeelinge van Gods algemeene genade. Het zal niet ongevoegelijk zijn, hier nog een kort aanhangzel agter te voegen aangaende den inhoud van het tweede en derde hoofdftuk, waarin de Propheet deeze zelve Godfpraak, hoewel op eene andere wijza, fchijnt te agtervolgen. In het IIIe hoofd;"!, koomt de Allerhoogfte zelve fpreekende voor O) , die den Propheet gebiedt eene open» baare befchuldiginge van afgoderij en ongeregtigheid tegen zijn volk in te brengen; waarop de Rigter, de Heere, zijn oordeel over hetzelve uitfpreekt, en hen dreigt met de zwaarfte ftraffen, met de woestheid van hun land, geduurende de Babylonifche gevangenis: In welks bezittinge zij nogthans daarna heifteld zouden worden en veel zegen genieten naar het tijdlijke. Waaronder ook eindelijk het denkbeeld der geestlijke zegeningen gemengd wordt (/); welke de Allerhoogfte hun door zijnen Zoon zou tragten toe te brengen; welke door eene nieuwe ondertrouw worden afgebeeld; en waaromtrent het laatfte of 22fte vs. dus luidt, Ik zalze mij op ds aards saaijen, zinfpeelende op Jisreël, en zal mij ontfermen over Lo-Rucbama, over welke ik mij voor» C/) Vs. i-ii. (k) Vs. 13-17. (O Vs. i&ejw, B3  fi2 LEERREDEN voorheen niet ontfermd had: En ik zal zeggsn tot LorAmmi, tot hen, die mijn vote niet geweest zijn, Gij zijt mijn volk; en dat zal zeggen, O mijn Godl Waarvan de meeninge uit de voorgehoudene verklaaringe van onzen text genoeg is op té maaken. » Het lilde hoofdftuk vertoont het Joodfche volk als in een ftaat van flaavernij ( m ), zo mij voorkoomc, hoedanig de tegenwoordige afzondeiinge van hetzelve, na de verwoestinge van hunnen burgerfbat wel kon befchreeven worden; waarin zij niet meer hoereeren zoude (»), den afgodendienst niet meer aankleevén. Op deezen hunnen tegenwoordigen toeftand past volkoomelijk de fchets van het 4de Vers, De kinderen van Israël zullen veele dagen, Mijven zitien zonder Koning, en zonder Vorst, en ■zonder offer, en zonder opgerigt beeld, en zonder Epbod en Teraphim, zonder een eigen burgerftaat, zonder eenige oeffeninge van plegtigen, het zij wëttifchen, het zij vreemden Godsdienst. Daarna, volgt 'er, zullen de kinders van Israël zig bekeer en, en zoeken den Heere hunnen God, en David h:.nnen Koning; en zij zullen vreezende koomen Qo) tot den Heere en zijne goedheid; zi} zullen zig aan dezelve onderwerpen, en zijne genade omheizen, in bet laatjle der dagen. Hetwelk O) Vs. 2., O) Vs. 3. (0) TB- Dus'wordt liet in het Arabisch gebruikt.  OVER HOS, I, 10, li, 12. 33 welk mtefchien betrekkelijk is tot die toekoomende gebeurtenis, van welke Apostel Paulus voorfpelde in het X[de hoofdft. aan de Romeinen, dat de volheid, dsr Heidenen ingegaen zijnde, geheel Israël zal zalig worden (pj. Dog dit geeve ik niet verder dan als eene gisfinge, zonder dat ik eene zeer blijkbaare waarfchijnelijkheid daarvoor beweeren durve, altoos genegen zijnde om behoedzaam te denken over gebeurtenisfen, die nog niet voor handen zijn. Dit mogen wij zeer waarfchijnelijk beweeren, dat door David hunnen. Koning, daar dezelve perfoon ( q ) betekend wordt, welke wij in onzen text onder den naam van hun eenig hoofd ontmoeteden. En hierom mogen wij nog meer in de gedagte bevestigd worden, dat dit hoofd de waaragtige Mesfias , de Heere Christus is, ais die ook in meer voorfpellingen deezen naam van David draagt, gelijk ik bij eene andere gelegenheid reeds hebbe aangeweezen {r). 17. Het O) Vs. 25, a5. Q) De Heer de Groot tekent over deeze plaatze aan, Eminent er ad Chris turn h en Opbel (d) op gelijke wijze had aangefproken. De naam Bethlehem betekent in het' Hebreeuwsch zo veel als huis des broods; en fchijnt dit vlek denzelven ontleend te hebben van de vrugtbaarheid der landsdouwe, waarin, hetzelve was gelegen. Dit zelve geeft ook de naam van Ephrata te kennen (e). En deeze laatfte naam wordt hier aan den eerften toegevoegd, om dit van nog een ander Bethlehem ie .onderfcheiden, hetwelk onder de ftam van Zabulon behoorde, en om dus op het aller» kennelijkst de plaatze net aan te wijzen, op welke hier gedoeld wordt. Dit Bethlehem was in. zonderheid onder Israël roemrugtig geworden door CO *HÜ *?*WD- Dat deeze n'et verre van Bethlehem was, blijkt uit Genef. XXXV. 21. Fid. H. Relandt Palast, tom. II. p. 897, 898. Cd) betekent ce» Heuvel. Zie -AT. G. Schroe- der Obferv.Sel. adOrt'g. Ilebr. p. 59,60. Deeze Heuvel der Dogter Zions, kon ook wel buiten Jerufalem zijn gelegen. Zie Nehem. III. 26. XI. fti. daar de plaatze enkel ^S'JJ genoemd vvotdt. (e) Prof Michaells Oriënt. Biblioth. Th. XXI p. 175, 176, poogt het gen. feem. van QP^JVX met de masc.vannnM* cn Tj?¥ te knoopen. Niet onaanneemelijk. Dog omtrent het laatfte woord is dit niet noodig, als men het naar mijne volgende meeninge daaromtrent opneemt.  over MICH. V. r. 33 "doofde geboorte en afkoomst van David uk hetzelve, den grootften Koning, welke ooit over dat volk geregeerd had, en van welken vervolgens alle Koningen van Juda waaren' voortgefprooten, En hierna fiond het door de geboorte van een ander dooriugrig, of nog veel aanzienlijker perfoon, niet min verheerlijkt te worden; zo als men uit deeze Godfpraak mogt befluiten. Anders fchijnt dezelve te kennen te geeven, dac ;deeze plaatze inzigzelven van' kleinen omtrek , of ook van weinig aanzien was. Immers leezen wij hier , Gij Betlehem Epbratba , zijt gij klein ■om te weezen-onder de duizenden van Juda ? m het woord door klein (f) vertaald , luidt in het oorfpronglijk naar den eigenlijken zin, veragt , verfmaad (g) , fchoon het ook van iets, dat klein- is ., gebruikt worde.. Klein onder de. .duizenden van Juda, zegt zo veel, als van weinig aanzien onder de gejlagten van dien Stam. Want ' (ƒ) (g) Het Arabisch ^ Letekent , het aangezigt , den hals verdraai/en. En hiervan daarr, van ter zijÖg met verontivaardiginge en verfmaadinge aanzien. Dog onder is de betekenis van gering en klein gemcener. 'Het verwondert mij dat de Ifri A. Schulïm dit niet gezien heeft- in zijn Vomment. in Job. VUL 7. daar hij een anderen weg inilaet. 111 deel. C  34 LEERREDEN Want deeze betekenis van geflagt heeft ook het woord (^)> hetwelk men gemeenlijk door duizend overzet. Van de vraagende wijze, waarin deeze zinfnede hier gefchikt is, vindt men in het oorfpronglijke geen blijk Dog het wordt van de overzetteren dus geromen , om het in den zin te beter te doen overeenftemmen met de aanhaalinge deezer woorden bij den Euangelist Mattheeus (£) daar men leest, \gij zijt geenzins de minfte. Even als of de vraage , zijt gij klemt zo veel zij als eene ontkenntnge „gij zijt niet klein (/), heigeen men dan niet van den omtrek , maar van de waardigheid en den grooten naam der plaatze verftaet, welke haar en door Davids geboorte was, en door de toekoo» mende (h) ffiti Jud. VI. 15.en elders. Deeze betekenis is Ook aangemerkt van J. M. Hasfencamp Bedenkingen over I Sam. VI. 19. p. 54, 55. De Hr. Prof. Mhhaëlh verandert de leezinge der vocalen , om het met yytfxSinv bij Matth. II. te doen overeenftemmen , Or. Biblioth. XX. p. 177. Over de verfcheidene afleidingen der betekénisfen onder dit woord zie A. Schultens in Proverb. II. 17. (O Geen H als een Vraagteken , naamelijk. (£) Vs. II. 6. CO Houbigant tragt , door de leezinge naar zijne gisfinge te veranderen in den Hebr. Text, dit over een te brengen.  over MICH. V. i; 35 mende geboorte, waarvan men hier de meldinge vindt, nog zou worden bijgezet. Dog over die aatihaalibge bij den Euangelist, zal ik naderhand nog moeten fpreeken. In het Hebreeuwsch ftaet hier woordlijk, Gij Bethlehem Ephratha , klein om te zijn onder de geflagten van Juda , uit u zat mij voortkoomen ; hetwelk men of dus kan aanvullen , Gij -—* die klein zijt , enz. of ook dus, Gij zijt -wel klein - dog uit u zal mij voorthomen. Deezen voet heeft men van ouds her in de vertaalingen van deeze zinfneede gehouden. Dog indien men zig aan derzelver vooroordeel en gezag niet behoeft te binden , gelijk ik hiertoe geen reden zie; kan een naauwer inzigt van den grondtext ons leeren , dat ze oofc dus, en mijns oordeels ruim zo gepastlijk ('ffl% gefchikt kan worden , Gij Bethlehem Ephratha , een kleine, een veragte , om te zijn onder de géfïagten van Juda, zal uit u mij voorthomen. Zo dat klein, of veragt, zie opdenperfoon, van welken hier gefproken wordt, die bijna te gering zou. zijp, en Van te weinig aanzien, om onder de geflagten van Juda geteld te worden , of in eenige aan- (w) Een ieder, die het oorfpronglijk gebruiken kan, zal befpeuren , dat de reden dus beter vloeit. Dus behoeft men geen moeite ook te-doen om het gen. mafc. van Tl?ï, met het fum. van de Stad ovti'. een te brengen. C 2 ,  3<ï LEERREDEN aanmerkinge te koomen, dienogthans uit dezelve te Bethlehem zou gebooren worden. Want dit betekent het woord voortkoomen, ofuitgaen, hier en op meer andere plaatzen. En hij zal mij voortkoomen , is enkel eene fpreekmanier van nadruk, het zij dit van den Propheet, of van den Allerhoogften zeiven koome. »■ Dog hoe laag en gering van ftaat deeze perfoon ook zijn mogt, volgens de . laatstgemelde opvattinge der woorden, hij was nogthans gefchikt tot eene zeer hooge waardigheid ; hij zou voortkoomen, om een Heerfcher te zijn in, of over («) Israël > zo als 'er eigenlijk ftaet in het oorfpronglijk, dog hetwelk de Vertaalers eenigzins verfchikc hebben in , die een heerfcher zal zijn. De eernaam van (o ) Heerfcher wordt dikwijls aan de Koningen gegeven, en dus mogt men hieronder dan ook de Koninglijke heerfchappij verftaen, welke hij over Israël, zou verkrijgen. Dit zou men tweezins kunnen opneemen , of van het Koningrijk der tien Stammen van Israël, hetwelk ter deezer tijd van dat van Juda en Benjamin was afgefcheurd; of ook van eene heerfchappij , welke die beide weder vereenigen , en over alle twaalf Stammen zonder onderfcheid regeeren zou- («> Zie Chr. Noldii Concord. Partic, p. 163. . co ^10.  over MICH. V. i 2f zoude. En deezen laatften zin mogt men met regt de voorkeuze geeven, om dat 'er in hes naaste vers volgt, dat zijne broeders , uit de geflagten van juda naameJijk , met de kinderen van Israël zig tot hem bekeeren zouden. —— Ea van deezen heerfcher wordt dan nog verder dusdanige befchrijvinge gegeven ; En wiens , of en zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Het woord uitgangen kan men of neemen voor geboorte, of afhomst, voor zo verre het afdamt van het grondwoord , hetwelk hiervoor onmiddelijk door voortkoomen vertaald is (ƒ>)• Dog in deezen zin., konden zij , tot welke deeze woorden gerigt wierden , dezelve niet opneemen : Zij konden bij geen mogelijkheid denken , dat die zelve peifopn , welks geboorte als toekoomende verkondigd wierd , reeds van dd dagen der eeuwigheid geboren was geweest; bijaldien 'er eenvouwiger zin aan de woorden kon gehegt worden. En dien zin, in welken de oude Israeliten deeze woorden natuurelijk moesten opneemen, hebben wij hier na te fpooren, zullen wij bewijzen , dat hier van den Mesfias gehandeld wordt; niet dien, welken de Christenen in laatere dagen, volgens hunne Phi- (j>) Het woord T\\^p koomt nog maar eens voor in den Bibel; dog in een geheel anderen zin, C 3  3» LEERREDEN Fhilofophifche en Scboolfche denkbeelden daaraan gegeven hebben (q~). En een eenvouwige en duidelijke zin was uit deeze woorden te maaken , wanneer men uitgangen nam voor zulke redenen, die ten monde uitgaen ; gelijk dus het woord meermaalen in den Bibel voorkoomt (r) , voor uitgefprokene beloften, en Godlijke voorfpdl.ngen ook. Gelijk wij dus leezen in den LXXXIX Pfalm , Ik zal mijn xerhond niet ont. heiligen , en beigeen uit mijne lippen gegaen is, zal ik niet veranderen, als des fleeten woorden aangaende de belofte van den Meslias. En op meer andere plaatzen. De fpreekwijze , van oudsy van de dagen der eeuwigheid (s ) , behoeft ook (?) Deeze zin wordt hier afgekeurd van Munfterus, Calvinus, Pjscator, in 1, rf. Venemain Malach. P- 4CQ- O) Zie Num. XXX 13 Deuter. XXffl. 23. Jerem. XVII. 16, In deeze plaatfen wordt wel het woord lippen 'er uitdrukkelijk bijgevoegd. Dog dit kan in ecnen PoëtifchenStijl zeerwel worden uirgelaaten. liet verfchil van het geflagt in het naamwoord maakt ook geen veifchil van betekenis. En het is niet vreemd te agten , dat zijne uitgangen , of de uitgangen van hem, hier betekenen , de voorfpellingen , aangaende hem. Zie Sal Glasfii Philól. Sacr. p. 29 r , 192. Plato Charmid. p %5$. A. sv' yH u «w \\ly\t hoyo? »V», voer ^%f{ aw.  over MICI-L V. St. 39 ook geenszins eene volftrekte eeuwigheid, gelijk die van het Opperweezen, uit te drukken: Meer dan in deezen zin , koomt zij voor in de beteke., nis, van zeer vroege, overoude tijden. Het zal genoeg zijn hiervan een of twee onbetwistbaare Voorbeelden (/) voor den dag te brengen, en wel uit dit boek zelf; (v) Gij zult Jakoh de trouwe, Abraham de goedertierenheid geeven , die gij onzen Vaderen van oude dagen (van de dagen van oud^(a)) af gezworen hebt. En uitAmosfy) Ten (O Zie hier nog eenige meer.Pf.XLIV. 2. O God% •wij hebben het met onze ooren gehoord, onze Vaders hebben het ons verteld: Gif hebt een werk gewrogt ih hunne dagen, in de dagen van ouds ( "Q'3) de üit- drijvihge der Heidenen naamehjk uit Canaan. Pf. LXXVIII. 2. Dip *Jö. van den tijd der verlosfingevan Israël uit Egypten, de wetgeevinge, enz. Jef. LI. £). In de voorleedene dagen, in de geflagt en van ouds, D-sVtf ni-rii Dip Jef. bXUl.9, 11. bij namze op, en bij droegze alle de dagen van ouds (a*7iy 'D^p) —— nogtans dngt hij aan de dagen van ouds (z&W <&) aan Mofe, enz. Mal. III. 4. Dan zal het fpijze- offer van Juda en Jerufakm dm Heere zoet weezen, als in de oude dagen, en als in de voorige jaaren. (ffi*3'ö1p c^DI Q2) («O Vil. 20. c4  40 LEERREDEN 7en dien dage zal ik de vervallene hut van David weder oprigten, ——. en zalze huwen als in de dagen van ouds; heeft daar de Nederduitfche overzettinge ; maar in het Hebreeuwsch ftaet net gelijk hier, de dagen der eeuwigheid (z). Dus konden dan de Israeliten eertijds niet de minfte zwaarigheid ontmoeten in het verftaen van deeze fpreekvvijze, wiens uitgangen zfn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, voor, van welks koomsjt al overlang, in aloude tijden veele voorfpellingen ged.^en zijn. (a) Na deeze letterlijke verklaaringe van ons textvers, zo als het op zig zeiven ftaet, vinden wij daarin deeze drie onderfcheidende kenmerken van den perfoon, welks koomst en geboorte te Beth.. lehem hier wordt aangekondigd, dat dezelve in eeneu hagen en veragten ftaat zou te voorfchijn koomen; dat hij npgthans over Israël een heerfcher zijn zoude; en dat 'er van aloude dagen, veele voorzeggingen van hem waaren vooraf gegaen. Deeze onderfcheidene kenmerken moeten wij clan overweegen, of Ze op den Mesfias, ofze op hem alleen betrekkelijk zijn, dan ofze ook met de hoedanigheden en omftandigheden van eenig ander Caj Dus heeft ook de Thargum van Jonathan, ■wiens naam gejpeld is van ouds van de dagen der eeu • we*  over MICH V. ï.' 41 ander perfoon overeenkoomen ———. Op den Mesfias pasfen zij alle volmaaktlijk. Vandenlaa. gen en veragten ftaat deszelven, waarin hij zou voortkoomen,waarin hij zou leeven, voorfpelde ook Propheet Jefaias, de tijdgenoot van Micha, ten allerduidelijkften, daar hij denzeivenbefchreef, als een rijske, uit den afgehouwen tronk van Ifai zullende voortkoomen (b~); als eenen, die geen gedaante nog heerlijkheid zou hebben , die veragt zou zijn, en de onwaardigfie onder de menfchen. (c) Dezelve wierdvan David een Heerfcher genoemd, een Heerfcher in de vreeze van God (_d) , in zijn laatfte woorden, met dien zeiven naam, welken Micha hier gebruikt O): En God zou hem zalven tot Koning over Zion, den berg zijner heiligheid, (f), zijner beerfcfappije zou geen einle zijn op den Throon van David en in zijn Koningrijk (g); het welk zig dan ook, naar het voorbeeld van Davids heerfchappije, over gantsch Israël moest uitbreiden. En van den Meslias zekerlijk waaren de Godfpraaken van ouds, van de dagen der eeuwigheid uitgegaen, zo als bekend is. Van het begin der Wereld afhoorden onze eerfie Ouders, ftiaks (b) xi. 1. CO LUI. 2, j. Qd) IÏSani. xxiii. 3. (O "ipvs GO Pf- II. 6. (fiO Jef. IX. 6. C 5  42 LEERREDEN ftraks na hunnen val, zijne overwinninge over de Slange aankondigen. Aan Abraham, haak, en Jakob wierd de zegen bekendgemaakt, welke allen volkeren door hen zoude toevloeijen. En van David wierd zijne toekoomst, verdrukkinge ■ cpftandinge, hemelvaart en heerfchappij, onder* fcheidenlijk en metleevendige verwen afgemaald. '" 1 Deeze laatfte bijzonderheid kan op -niemand, dan den Mesfias,buiten allentwijffel, toepasfelijk gemaakt worden. Van niemand waaren zulke aloude voorzeggingen gefchied, van geen Vorst,of Koning,die ooit over Israël geheerscht heeft. ———— Mij is niet bekend, dat van iemand der geenen, welke het oogmerk van Micha hier ter plaatze van den Mesfias wilden afJraaijen , ooit op eenig ander perfoon gedagt is, dan van zommigen (b), ik weete niet wie, op Koning Hiskia, en van anderen, op Zerubbabel, onder welks bewind de Israeliten, uit de Babylonifche gevangenis te rug gekoomen, hunnen Tempel weder hebben opgebouwd. Dog geen van beiden kan, volgens de aangemerkte tekens, onder de bedoeünge des Propheeten zijn gevallen Om den nederigen en veragten ftaat des bedoelden perfoons, welken mijne uitlegginge hier heeft ingebragt, maar voorbij te gaen: Koning Hiskia was waaren) Volgens het getuigenis van Lyra bij Pocock in bis Commentary in 1. p. 472.  ©ver. MICH. V. i. 43 waarfchijnelijk , reeds gebooren, wanneer Micha deeze Godfpraak aangaende de toekoomende geboorte eens dooriugtigen Heerfchers voortbragc ook is 'er nergens eenige blijk, dat hij te Bechle. hem geboren is. Dit laatffee is ook geheel onwaarfchijnelijk , zo niet onmogelijk, van Ze. rubbabel, die naar alle gedagten te Babel in de zeventigjaarige ballingfchap des Israelitifchen volks ter wereld is gekoomen. Van zijn bewind kon ook zulk een verheven denkbeeld van heerfchappij over Israël niet gemaakt worden, als die flegts bevelhebber was van den Koning der Perfen, aan deszelfs magt onderhoorig, die de dingen van den Staat in gemeenfchap met den Hoogenpriester beflierde, en na dat hij zij. nen last had uitgevoerd zo zommige willen, naar Babel tot zijnen Opperheere te rug keerde.' En waar zijn de voorzeggingen, welke van den een en anderen van ouds her waaren uirgegaen ? Het is waar, men heeft de fpreekwijzen van den text, dat deeze heerfcher uit Bethlehem zou voortkoomen, en dat zijne uitgangen van ouds waaren, wel zo uitgelegd, dat zijne afkoomst zijn zou uit het oud en doorlugtig geflagt van David, hetwelk van Bethlehem herkoomftig was. Dog dan hebben deeze bijzonderheden hier niets te beduiden, als geen bepaalde kenmerken van eenig perfoon in zig behelzende, maar op alle nakooraelingen van David, waar ze  44 LEERREDEN ze ook mogten geboren zijn, zo wel toepasfelijk zijnde, als op Zerubbabel. ——• Om thans nu niet te fpretken van veel meer andere bijzon, derheden, welke vervolgens in dir Hoofdftuk voorkoomen, en die tot den voorfpelden Plcerfcher beboeren; dog die omtrent Zerubbabel in. geenerleije wijze hebben plaatze gehad : welke Wij vervolgens nog eens zullen doorloopen. ——* Dit zij dan mijn eerst bewijs , uit de woorden van ons texivers zelf gehaald , dat hier van geen anderen dan van den Meslias kan zijn gefproken ; en dat die derhalven , volgens deeze Godfpraak , te Bethlehem moest gebooren worden. II. Mijn tweede bewijs trekke ik uit den za« menhangmet het voorgaende hoofdftuk; hetwelk korter op dusdanige wijze kan worden upge. maakt. Na dat de Propheet voorheen de verwoestingc van Zion en Jerufaleni door N- bucadnezar voorfpeld had, leezen wij aan het begin van dat hoofdruk deeze troostreden Maar het zal gefebieden in het laatfte der dagen, dat de berg des huizes des Heer.en zal vastgcfleld zjn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen lot hem toe* vloeijen. En veele Heidenen zullen heen gaen , en zeggen, Kcomt, en laat ons op gaen ten berge des Heercn, en ten b ize des Co.is van Jaccb , op dat hij ons leere van zjne wegen , en wij in zijne paden  over Ml C H. V. i; 45 paden wandelen: Wam » Zion zal de Wet ZZloZtHeeren woord m » met deroT TT*** W°0rdHjk 0Veree» « et de Godfpraak, d,e in het Ilde Hoofdft. van •Je&ias wordt geVonden , over welke ik voor mmls tot Uwe Aandagt gefproken hebbe en breedvoerig, zo ik meene, ook klaarlig aangeweezen, dat dezelve flaet op de nkZ .Vyergeevinge en Godlijke Openbaaringe, welke zij van God door den Mesfias hadden te ver wagten.. Dit zelve mag ik dan ook zonder wettige tegenfpraak hier ter plaatze onderftellen' zonder datik het toen bijgeb | Mnaalen Watis'erdangereeder om te den! m',dan dat m <™ text van de geboorte van dienzelven perfoon gefproken wordt, welke brcngrneIdT ^ ^ aan¬ brengen. Te meer;) daar de redenen, welke tusfchen beiden invallen , don samenhang geenzins af breeken, maar difhoofdftuk met het voorgaende bekwaamlijk aan malkahderen hegten In ha ode en rode vers van he£ voorgaende** hoofdft troost de Propheet de inwodners L ju. da en Jerufalem, uit hoofde van dar verwagt ■ en geeft te kennen ,,dat fchoon zijkan:Lené hnmo aanftaende verwoestinge, en wegvoering " ballmgfchap, me$ firjerre eu d;epe J^^g moïtea 01 D. IL hl. ï. c!:%  a6 LEERREDEN mogten worden aangegreepen-, zij egter allen moed en hoope op dat heil niet moesten opgeeven; dat zij , om het zelve ter zijne'/tijd te ontvangen, uit hunne ballingfchap in hun land zouden worden te rug gebragt, en hetzelve weder als een bijzonder volk en burgerftaat onder hunne eigene regeeringe erfiijk bezitten. Gelijk dit ook dus is nagekoomen. En op dat ze aan de Godlijke magt in het uitvoeren van die verlosfinge niet mogten wanhoopen, wijst hij hen op eene nadere blijk van dezelve, welke ze binnen korten zouden ondervinden ; de onverwagte reddinge uit de handen van Sanherib onder Hiskia, wiens leger Jerufalem reeds be. naauwde en met eenen gewisfen ondergang dreigde, dog in éenen nagt van God verdelgd wierd. Hier op fchijnt het i ide, 12de en 13de vers te zien. HeMj.de beeldt detrotfefnorkerij af van dien Asfyrifchen overwinnaar. Waarop in het 12de.de ijdelhcid en dwaasheid volgt van dien roem,. daar het heel anders gaen zoude, dan zijne vermetelheid zig voorftelde ; daar de Ahnagtige hem met zijn magtig heir in het Joodfche land zou laaten koomen, om alle zijne benden te vernielen en ;te vermorfelen : hetwelk dus wordt uitgedrukt, dat hijze vergaderd had als garven tot den dorschvloer. Welk af beeldzel van het dorfchen nog agtervolgd wordt in het 13de vers als hetwelk ia het Oosten verrigt wierd,  over MJCH. V. ti Wierd , en nog wordt door Osfen op het open veld: hetwelk men hier tot ophelderinge heeft aan te merken van die fpreekwijze, ft Zal Uwen toorn ijzer, en uwe Maauwen koper maakendog welke eigenlijk eene verzekeringe in zil behelst, dat ze over den vollen nederlaag van dien trotfen vijand zouden zegepraalen met bekoominge van eene onfchatbaare buit* welke zij den Heere hadden toe te heiligen9 Dus verre loopt de draad van des Propheeten* reden vrij gemaküjk. Dog voor het laatfte vers hetwelk zommige uicgaaven, en hand. fchnften van den Hebreeuwfchen text, en ook veele overzettingen tot het eerfte vers van het Vde hoofdft. maaken, ftuijten de uitleggers , en weeten daarvan niet dan door verre gezogte gisfingen iets te maaken: hetwelk hiervandaan, koomt, dat men den zin der woorden, inzon* derheid der eerfte uitdrukkinge , niet wel be. greepen heeft; en ge» agt gegeven op de gelegenheid, bij Welke ze gefproken zijn. Ta weeten, het is niet onwaarfchijnelijk te onderftellen, dat Micha deeze Godfpraak heeft voort' gebragt, rfi,; of omtrent dien tijd zeiven, wanneer Sanherib met zijne legers .in Judea ingetrok ken, alle omleggende plaatzen van Jerufalem reedg had ingenomen, pionderde en onderdruk ' te, en die Hoofdftad had ingeflooten. In zulke omftandigheden mogt de Propheet die overwel- digda  '48 LEERREDEN digde plaatzen wel beklaagen, den nood v'arl Jerufalem voor oogen ftellen , en dezelve te gelijk vertroosten. En dan kan men dat vers in deezer voege vertaaien en uitbreiden, Nu dan maak vrij infnijdingen in u zelve (k) , in uw eigen vleesch, misbaar en rouw bedrijvende over de elenden die u drukken, gij dogter van Gedud £1)1 een plaatsje gelegen onder den Stam • ' , 'van (£ ) Deeze-is de betekenis-van het woord TYlJffiT. En dat dusdanig een misbaar in eene overgroot* rouwe,, droefheid 'en elendc bij de Hebreeuwen gebruikt wierd., blijkt uit de navolgende plaatzen,, Deuter. XIV. i. Jerem. XVI. 6. XIX 5. En jq gelijke gelegenheid als hier, Jer. XLVII. 5. XLVIII. 57 in welke alle hetzelve woerd voorkoonit.' Nergens betekent het, in benden vergaderen, of te zamen rotten , gelijk men het hier vertaald heeft. Jerem. V. 7. heeft men ook wel overgezet, zij verzamelen zig bij hoop'en in het hoerenhuis. Dog daar moet het ook genomen worden voor infnijdingen te maaken in zijn eigen vleesch, in het huis der hoererije, dat is der afgoderije, in welken zin het pleegen van hoererije en overfpel meermaalen gebezigd wordt: En van den afgodendienst Tpreekt de Propheet daar openlijk. En dat dusdanige infnijdingen in de ledemaaten ook onder de bijgeloovige gewoonten der afgodendienaaren behoorden, blijkt uit IKon. XVIII. 28. daar het ook door ditzelve woord is uitgedrukt. CO neeme ik hier voor een Eigen naam. Dat 'er  over MICH. v. "i; 4? van Juda, en hetwelk misfchien in deezen krijg b., uitftek veel geleeden had (*); „ Jammer niec „ alleen over uw eigen noodlot, maar ook over „ de benaaudheid van uwe moederftadJerufalem, „ en over den hoon den Heere zeiven aangedaen • bij, de Koning Sanherib, heeft eene belegering* tegen ons gefield; zij, deszelfs gezanten en bevelhebbers, (laen den Regter van Israël (n) met de roede, of met hunnen ft af; op het kinnebakken; dac "er eene ftad of vlek van deezen naam in den Stam van Juda gelegen was,blijkt uit Eufebius Ouomast. rM?, 4*w 'iowV*. Ml >Zv isï KttovS xdu„ / a..,-™'*,., Wvt* ea«&ïf Waarvoor Hieronymos heeft Gaedur. De 1 liet zig ligt in eene iveranderen.DusheeftookEufeb. ri««, daar Hie. ronymus Gedud heeft. Uit welk laatfte men ook befluiten mag, dat Hieronymus eene plaatze van dien raam gekend heeft, fchoon hij zc verkeerdlijk vinde ÏSam. XXX. S. alwaar de LXX voor mj in hunne overzettmge ook yiSSa*? gefield hebben. Deeze eigen naam eener ftad i, ook bij de Jooden gemeld. Zie Buxtorf. Lex.Chald. Rabb. p. 388. (mJ) Lacbis, daar Sanherib zig ophield, Llhna hetwelk hij belegerde, lagen daar nabij (Jef. XXXVII* 8. ) Misfchien is dit Gedud al in deezen oorlog door Jwnhenb geheel verwoest, en deeze dereden, dat hier. omtrent naderhand zo weinig blijks is overgebleevcn. («) Zie Jef. XXXIII. 22. ÏII deel, P  5o LEERREDEN dat is, zij doen den God en Koning des volkss de grootfte fmaadheid aan: Gelijk gefchied is van Rabfake en zijne metgezellen; zo als wij kunnen leezen bij Jefaias, en in het Ilde Boek de* Koningen (o). In deeze omftandigheden kon het ook niet anders, of Bethlehem, zo nabij jerufalem gelegen, moest ook eenen grooten overlast van de Asfyrifche benden draagen (ƒ>) En hoe gepast koomt dan de Propheet haar ook troosten met de toezegginge van betere tijden, met de verwagtinge van den langbeloofden Mesfins, die haar bijzonderlijk nog nader aanging , om dat dezelve uit haar ftond gebooren te worden? Op deeze wijze vloeit de voorfpellinge van onzen text uit die des voorigen hoofdftuks geleidelijk voort; en kan daaruit blij» ken, dat men hier op geen anderen perfoon, dan den Mesfias, te denken hebbe. III. Dit zelve beftuit zal men ook moeten opmaaken, wanneer wij met een oordeelkundig oog het gevolg van deeze Godfpraak nagaen, en .derzelver draad ontwinden, welke door eene verkeerde opvattinge van verfcheidene ftukken vrij (o) Jef. XXXVI. XXXVJI. II Kon. XVIII. XIX. Zie aldaar vs. ai , 22. (j>) Daar is eene overleveringe in het Joodfche land, dat Sanherib met zijn leger nabij Bethlehem lag, wanneer het van den Engel geflagen wierd. Zie Corn. Briryn Voyage au Levant, p. 275. a.  over MÏCEï. V. i. 51 vnj wat in de war geraakt is; zo verre dan men daaruit zelf befïooten en beweerd hebbe, dat in ons textvers niet van de geboorte van den Mesfias, of van onzen Heere Christus kon geharideJd worden. De gedagten van anderen omtrent de bijzondere deelen van dit hoofdftuk bij te brengen, zou ons veel te langen tijd wegnee* men: Ik zal zelf de redenen van de mijne niec ontvouwen kunnen, maar mjj fiegts moeten ver. genoegen, met bloothjk de vertaalinge en den zin voor re draagen, welke men naar mijn oordeel asn des Propheeten woorden heeft te geeven, waardoor alles hier gevoegelijk zal afloopen, en op den Mesfias zonder omwegen t'huis hoornen. Met het 2de vers terftond heeft men' zwaarigheid gevonden, om hetzelve met het eerfte tc verbinden: Dog die verdwijnt, zo dra' men daarin deeze verbeteringe maakt, Daarom zal hij, zal God, henlieden, die van Juda etr Israël, waarvan gefproken was, doen woont* dat is, een beftendig verblijf aan hun wedergeeven in hun eigen land, ter tijd toe das de haarende baare ; hetwelk men dan of van Beth. ( beter te agten. («)Pf, II. 8. O) jèf.IX. 6. (y) The Scheme of Liter. Prophecy confidered» p. aor, &c, D 3  54 LEERREDEN heid groot genoeg om te beweeren, dat de Propheet in het voorgaende de geboorte van den Zaligmaaker niet voorfpeld kon hebben. Dog eene welgegronde aanmerkinge, en andere woordenfehikkinge en veftaalinge, die met het Hebieeuwsch even goed, zo niet beter, overeenkoomt, kunnen hier alles te regt brengen, en de tegenwerpinge des ongeloofs verijdelen. De aanmerkinge is deeze, dat 'Jsjur, en het land van Nimrod, of de Asfyriers, de magtigffe afgodendienaars, en grootfte vijanden van Gods Volk, ten tijde van Micha, dog welker heerfchappij kort daarna ten onder ging, hier zo veel betekenen, als de Heidenen, welke .naderhand hun zouden gelijk zijn in aardfche magt, en in den dienst van vaïferfé Goden : hoedanige manier van fpreeken bij gewijde en ongewijde Schrijvers meer gebruikelijk is (z). En dan denke ik, dat men deeze beide verfen dus moet verftaen en overzetten, En deeze zal de vreede van Asfur zijn, hij zal. de Heidenfche volkeren met God verzoenen, en ook met het volk van Istael vereenigen Want hij, Asfur, zal in ons land hoornen, en als hij in onzepaleifen treeden zal, niet (s) Zie Seb. Castell. in 1. Vergelijk Zach IX. 10. Bus wordt de Mesfias David genoemd, Jerem. XXX. f. en-elders, j («) Vergelijk Eph. II. 14, Col I. 20,  over. MICH. V. rJ 55 niet als vijand, maar als vriend, in alle gemeenzaamheid; zo zullen wij 'over hem (niet tegen' hem ) (b) {lellen zeven 'herders, en agt Vorften uit de menfchen, of menschlijke zagtzinnige CO Opzienders, mt 'iet vo^ van Israël zullen verfcheiden CO Leeraars gezonden worden, om de Heidenen tot de gemeenfchap van dat heil te brengen. En deeze Herders zuUen het land van Asfur afweiden tot de Woestijne toe, en het land van Nimrod tot deszelfs dorre plaatzen toe Ce); alle Heidenen, klein en groot, -zullen zij Ce) Zie Lcerred. over I Sam. XXIÏI. i. env.'D. I. Bt. 164. Cd i Dus wordt deeze fpreekwij^c van zeven en agt genomen Pred. V. XI. 2. insgelijks drie en vier, Amos II, 4, 6. ■ Ct') Deeze vertaalinge wijkt zo verre van de gemeeneaf, dat ik van dezelve wel bijzonderlijk eenige reden rapet-geeven. Afiveidejt met den zwaar.dt:'is eene uitdrukkinge, die ftoot, en, een ongerijmd denkbeeld levert. Indien het Afmaaijen waare, konze geiacdeu worden. Dog maai jen verfchilt veel .van weiden, Hierom, dunkt mij, moet men aan 2***rt, het welk doorgaens een zwaard betekent, eene andere .betekenis hegten , in welke het ooktgebruikt wordt, en welke hier ter plaatze gevoegelijker is. Het woord 2"ir? wordt in het Hebreeuwsch en in andere Qósterfche ' "L - •<'•■*■- -'' • -' ijis-SfeV 'taaien D 4  5* LEERREDEN zij ter bekeeringe brengen, en geene derzelver verwerpen. Dus zal hij ons van Asfur verlosfen , die zullen Gods volk dan geen leed doen, fchoon Cf) die in ons land zal koomen, en onze landpaa^ ten betreeden. In de volgende verfen blijkt voor elk onpartijdigen duidelijk , dat op geen anderen toeftand van zaaken kan gedoeld worden , dan die onder Vorst Mesfias zoude plaatze hebben. In het 6de wordt ons de menigte van zijne onderdaanen afgebeeld (g): In het 7de de voortreffelijkheid van dat volk taaien gebruikt voor verwies ten , en van woeste en dorre plaatzen. Deeze worden door den naam 31H ook zomtijds uitgedrukt, zo als van and ren reeds* is aangemerkt. Dus denke ik, dat men het hier dan ook heeft te neemen, hoewel in eenen figuurelijken zin. • Wat Ingangen hier zijn, weeten de Uitleggers ons ook niet te beduiden. In het Hebreeuwsch is het D'nnS waaraan het gebruik des woords bij de Chaldeeuwcn ligt kan geeven , die het fcheuren en berften van den grond door de droogte hiermede betekenen* En dusdanige dorre plaatzen koomen hier zeer gevoegelijk bij de voorgaende woestijnen. Dat het voorftel 3 ook tot aan toe uitdrukt, leert Chr. Nold. Concord. Part. p. 164. Deeze uitlegginge zal ons aan¬ nemelijker voorkoomen, als wij daarmede vergelijken Pf. LXXH. 9. Jef. XLIV. 3. 00 '3 Zie Chr. Nokb Conc. Part. p. 399. . Cgj Vergelijk diermede Job XXXVLI. 26 , 27 , 83 Ea  over MICH. V. y 5£ Volk Ci). Het 8fte geeft te kennen, dat het zelve, zijne wederpartijders door gebeden (ij zoude overwinnen: Gelijk in het 9de en 10de alle aardfche magt en wapenen ter voortzettinge van deeze heerfchappij, door den Allerhoogften zei ven worden afgekeurd. Die in het ude jade en 13de de uitroeijinge van allerleije Af.' goderij (£) voorfpelt; en eindelijk in het 14de wil, *8. En ten aanzien van het getal der navolgeren van den Mesfias. Pf. CX. 3. Dat na geenen man wagt, enz. ) d. i. dat nog in volle kragt ftaet, en nog giet behoeft afgemaaid te Worden. (h) Het zinnebeeld van een fterke Leeuw» heeft men op des volks voortreffelijkheid in het algemeen en niet juist op deszelfs oorlogzugtige wreedheid t'huis te brengen. De laatfte trekken, behooren flegts tot de aftekeninge van zulk een fterk beest. (O Wanneer men het vertaalt, uwe band zal op. geheven zijn over uwe henaauwers. Het opheffen der handen nu had in het bidden plaatze. Zie I. Tim. II. 8. Misfchien wordt 'er ook gezinfpeeld op de* gefchiedenis, Exod. XVII. n. daar men ook "leest (O yyj vers 13. heeft men, voor uwe Steden, te vertaaien , uwe Afgodifcbe Cgeheimfte) heUigdomf*en. Dus leest men II Ken X. a5. fcgg, JT3 « daar men het ook niet bcgreepen heeft. Iietkoomt ' ovcrD 5  $g LEERREDEN •wil, dat men hem de wraak overlaate tegen den geencn, die deezen Heerfcher moedwillig ongehoorzaam zijn. Welke dingen ik hier llegts met den vinger aanroere, om ons niet té lang op te houden. En deeze korte aanwijzinge •«gte ik genoeg om den oplettenden te doen bemerken, dat de geheele inhoud van dit hoofdftuk zamenftemt met ons textvers en met het voorgaende; om ons te overtuigen , dat hier van niemand anders dan-van den Mesfias wordt gefproken, als welks geestlijk Koningrijk inzon» fderheid in .het laatst gedeelte van dit hoofdftuk ;met lee-vendige verwen wordt afgemaald j hoé. danig een ftaat onder 'niemand , dan onder de ■regeeringe van den'Mesfias, verwagt kon worden, en hoedanig een van oczen Heere Christus is opgeregt, wiens Koningrijk niet van deeze wereld is, en onder welk de wapenen onzes krijgs niet vleeschlijk zijn. IV. Aan dit 'bewijs, dus verre uit het naauw.. keurig overéén met het Gricksch, mpxn, In het Arabisch is een fpelonk , een hol. Waarvan deeze bennaminge waarfchijnelijk ontleend is , om dat ook de oude Afgodendienaars in dusdanige holen hunne verborgene gcheimemsfen pleegden. Porph-yr. de Antro ■Nymph. cap 6. ^Kr^di A«>s. Strabo Gcogr Bib» X. p. 739. Zieooklib IX. p. 678. lib, XIV. p. 961. En dit fchijnt ook tc moeten in agt genomen worden3 Ezech. VIII. 7.  over. MICH V. r. 69 keurig onderzoek van deeze Godfpraak zelve in haar geheel getrokken, kan men nu nog verder al eenig gewigt hangen met het overeenftemmend gevoelen der oudfte Jooden, en der beste, of minst flegte uitleggeren van die natie , welke in laatere tijden geleefd hebben,- waaruit blijkt, dat het eene beftendige overleveringe onder hen geweest is (/_), dat de Mesfias te Bethlehem moest geboren worden , die haaren oorfprong uit deeze plaatze van Micha heefc genomen. Deeze verklaaringe gaf immers de oude Chal'deeuwfche uitbreidinge van Jonathan, die men met den tijd van onzen Zaligmaaker gelijk fielt, van dit ons textvers; en meer andere na hem, welker naamen (?/z) ik hier niet behoeve op te tellen, als welke bij de meesten onzer onbekend zijn : Welker gevoelen men ook in deezen niet van veel belang behoefde te agten , waare het niet om met derzelver gezag de tegenfpraak der ongeloovige Jooden den mond te floppen, die denzelven een groot gezag toe eigenen, en egtcr deeze Godfpraak gaarn elders heen wilden wringen, om niet te bekennen, dat ze in onzen Heere Jefus haare vervullinge heeft gekreegen. — > Met meer nut zal ik u kunnen wijzen tot (ï) Zie Chr. Schoetgen. de Mesfia. lib. VI. c?o. I. §. 6, 7. («O R. Sal. Jarchi, R David Kimchi.  bo LEERREDEN tot [een getuigenis, waartoe wij alle toegang hebben , het plegtig en merkwaardig getuige» *üs van het Joodfche Sanhedrin, («) den hoogen Raad van dat volk te Jerufalem, even na de geboorte van onzen Heere Jefus. Want als eenige Wijzen uit het Oosten daar waaren aan-gekoomen om te verncemen , waar de Koning der Jooden, die uhfleekende Koning , welken men verwagtede , geboren waare , als wiens Sterre zij gezien hadden; zo liet de toen regeerende Koning Herodes alle de Overpriesters en Schriftgeleerden des volks bij een vergaderen , en vraagde hen, waar de Mesfiasr cf Christus moest geboren worden ? Die zonder haperinge en twijfïel antwoordden , te Bethlehem in Judea, nademaal 'er van den Propheet gefchreeven was , En gij Bethlehem , gij land Juda , zijt geenzins de minfte onder de Vorflen van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkoomen, die mijn volk Israël weiden zal. Deeze is buiten t wijffel de Godfpraak van Micha, welke wij voor ons hebben , en welke men dus onbetwistbaar moet bekennen, dat in dien tijd van de aanzienlijkfte vergaderinge der Jooden zo verftaen is , als zij thans door de Christenen wordt uitgelegd. Daar is wel eenig verfcheel in de woorden: dog hetwelk ligtlijk kon koomen, wanneer de plaatze kit het geheugen wierd aangehaald (o); hoewel (nj Maté. II. (0) Zie J. D. Michaëh's Oriënt; Biblipth. th. Ip.67.  over. MICH. V. i. 6i wel men ook in die woorden, Gij zijt geenzins de minjle , eene andere leezinge heeft kunnen volgen (/>). V. Dus agte ik dan dit ftuk voldongen , dat volgens Micha's Propheetije de groote Vorst Mesfias , welke den Israeliten beloofd was , te Bethlehem moest geboren worden. Dat deeze bijzonderheid ook in onzen Heere Jelus haare vervullinge, en wel op eene zonderlinge wijze haare vervullinge heeft gekreegen, daar zijne Ouders anders te Nazareth in Galilea hunne woonplaatze hadden j is eene overbekende zaak , en zal morgen, zo God wil, en wij leeven, volgens jaarlijkfche gewoonte omftandiger in ons geheugen vernieuwd worden : Waarom ik op deeze vervullinge thans niet zal llilftaen. Die zal ik over dezelve nu nog alleen maar aanmerken, dat men daaraan geenzins kan twijtTelen dewijl door verfcheidene voorvallen en omftandigheden in dien tijd zeiven de geboorte van het kind Jefus te Bethlehem de blijkbaarfte verzekeringe heeft ontvangen. Hiertoe diende de verfchijninge en aankondiginge der Engelen aan de herderen, en hun verhaal diesaangaende , het... welk zij terftond gemeen maakten. Hiertoe diende (/>) Zie Lud. Cappell. Crit. Sacr. lib. II. cap. 3. S- 3- En meer bij Th. Gatat Adv. Miscell. Posth>* cap. XVIII. p. 619, &c,  4% LEERREDEN diende de groote menigte des Volks , welke zig pp dien tijd wegens de befchrijvinge te Bethlehem bevond, het aanweezen van alle de nakoomelingen van David ter dier plaatze , en die zig naderhand weder door het geheele land verfpreidden. Welk eene bijftere opfchuddinge en gerugt moesten de Wijzen uit het Oosten door geheel Jerufalem verwekken , wanneer zij daar met die aanmerkelijke boodfehap kwamen, en wanneer over dezelve zulk eene plegtige vergaderinge wierd gehouden , als even gemeld is ! Derzelver vertrek naar Bethlehem, daarop ge. volgd, en hunne aanbiddinge van het kind Jefus, was ook eene gebeurtenis, welke de algemeene oplettendheid moest tot zig trekken , en dat kind op eene aanmerkelijke wijze onderfcheiden. En wat kon meer door geheel het land deeze zaak bekend doen worden en bevestigen , dan het wreed en onmenschlijk befluit van Herodes, hetwelk hij ook heeft uitgevoerd, om alle de kinderen in en omftreeks Bethlehem , die geen twee jaaren nog bereikten, zonder uitzonderinge te vermoorden ? Alle deeze dingen zijn in geen hoek gefchied, en moesten eigenaartig op der inwoonderen gemoed den diepfien indruk maaken. Gelijk dan ook niemand, de 'zodanige zou hebben durven vernaaien, zo ze niet algemeen bekend geweest waaren. VI. Alle de leeringen en gevolgen , welke ik uit  over MICfI. V. is mogt fVjXLIV; 3. Ezech XXXIX. 29. Hand. X. 45. O) Genef. VI. 12. Deuter. V. 26. Pf. CXLV» ai Jef, XL. 5, 6. LXVI. 23.  ovzk. JOEL II. 28-32. 7$ mogt men hieruit ook in dien ouden tijd al befluiten, dat niet alleen Jooden, maar ook ander», volkeren aan de gemeenfchap van Gods Geest deelagtig zouden gemaakt worden, en deszelfs bijzondere gunst genieten, welke tot dien tijd toe aan het vol c van Israël alleen bepaald was.. Alle zoorten van menfchen , van wat jaaren, van wat fexe, van wat rang en ftaat zij ook zijn 'mogten, zouden met zulk eene bovennatuurelijke Openbaaringe begunftigd worden, en de buitengewoo. ne gaaven van den H. Geest ontvangen. Dogters zo wel als Zoonen, oude en jongelingen worden hier uitdrukkelijk opgenoemd. En dan volgt'er nog, ook over de dienstknegten en over de dienstmaagden zal ik in die dagen mijnen Geest uitgieten. Het welk men niet alleen dus verftaen mogt, dat de rijke en aanzienlijke hierin geen .voorregt zouden hebben boven de gemeene en geringe ,• maar ook , dat deeze , die van eenen laagen ftaat waaren, wel inzonderheid metdee. zen invloed begunftigd zouden worden. Deeze doorlugtige en voortreffeliike OnPnh9a. ringe nu, zou de Heere ook met uiterlijke tekenen van ziine krast pn CnA\\\ï^\a a— zeld gaen. Want dus laat Hii zisr vervol^™ ihooren (»;, En ik zal wondertekenen geeven in p oemei en op de aarde, hlosd* en vuur en rook pilaareu*  ?6 LEERREDEN pilaar en. Wondertekenen in den hemel en op dz aarde, kan men of eigenlijk en onderfcheidenlijk neemen, of in het algemeen verftaen voor allerleije zoort van wonderwerken (o). Hetgeen hier bijzonderlijk gemeld wordt van Moed , vuur en pilaar en van rook, dat is, regt opgaende rook, die zig in de lugt al opwentelende eindelijk zig Uitbreidt in de hoogte, kan men aanmerken te zinfpeelen op de tekenen , welke eertijds Mofes gaf van zijne Godlijke zendinge, en die de verlosfmge van Israël uit Egypten vergezelden. Die Wetgeever immers veranderde het water der riviere van Egypten in bloed, en dit volk wierd door eene vuur en wolkpilaar, in de lugt zig vertoonende, geleid door de Woestijne. En dus zou door dit zinnebeeld te kennen gegeven worden , dat die toekoomende Openbaaringe geen minder proeven van Godlijkheid dan de oude vertoonen zoude. (p). Dog gemeenlijk hegf meni (O Jef- VIL ii. C/>) Dus wordt het zinnebeeld van de vuur- en wolk-kolom, en wel met de bentirriingé van rook, ook toegepast op den ftaat des volks onder den Mesv fias. Jef. IV. 5. ■ En op deeze voorfpellingen mag men waarfchijnelijk agten', dat de Jooden hunnen eisch tegen onzen Heere Jefus gegrond hebben, om* hun een teken uit den Hemel te toonen. Matta.' XVI. i.  ovéh JOEL II. 28-32 * 77 - mèn deeze woorden ten naauwften te zamen met -die van het volgende vers, en neemt ze als voorboden van naakende onheilen en oordeelerW ■Door Bloed kan men dan verftaen, de bloedige gedaante van Zon en Maan , of andere roode ,tekens aan den hemel, of een bloedigen regen, van hoedanigen de ouden meer gëwaagen ; of ook wel het vergieten van veel menfchen - bloed op aarde, voor dat nog de ftaat des volks geheel ontfloopt zou worden j En door vuur en rookpU haren, of vuuiige en donkere lugtverfchijnzels, of de vlam en rook der in brand geflokene Steden en Vlekken. Schoon deeze laatfte niet zo zeer als wondertekenen kunnen te boek gefield worden, maar wel als tekenen en voorbeduidzels van den aannaderend en volflagen ondergang. . Deeze wordt dan daarop van den Propheet befchreeven op zijnen leenfpreukigen. trant, in het gifte vers, De Zon zal veranderd worden in duisternis, en de maart in bloed, eer dat die groots en vreezclijke dag des. Heeren koomt. Gelijk- naa* melijk, wanneer Zon en Maan geen ligt meero géeven, de geheele natuure wordt' omgekeerd : zo wordt ■ deeze fprêekwijze bij de Propheeten ïiieermaalen gebruikt ter afbeeldinge van den verwarden en regeeringloozen toeftand van een' volk of burgerftaat, en deszelfs daarop volgenden volkoomen ondergang en verwoestinge (), die fond, wordt uitgedrukt; gelijk ik ook reeds voorheen hebbe aangemerkt. Hef oorfpronglijk heeft hier eigenlijk niet, die groote en vreezelijke dag, maar enkel de groote en vreezelijke dag : Welke kleinigheid ik hier aanroere, op dat men daaruit met moge waanen, als of de Propheet hier het oog had op dien voorgèmelden dag des oordeels, hetwelk God door Nebucadnezar uitvoerde; gelijk de uitmuntende Huig de Groot inderdaad in deeze verbeeldinge geweest is. Daar nogthans de reeds aangeweezen zamenhang deezer Propheetije dui. delijk toont, dat van een anderen , diergelijken, tweeden en nog kater volgenden Dag gefproken wordt. (?) Onbetwistbaare voorbeelden van dit "ebruik zijn in de Schriftuure. Jef. XIII. \0. Daar het va* den ondergang van Babel voorkoomt. Jef. XXXIV' 4. Jerem. XV. 9, Ezech, XXXII. 7, 8. Arnos. Vm' 9- Zie H. Grot. in Matth: XXIV. 29; If. Newton. Obferv. upon Daniël, chap. 2. R. Lowth de Poelf Hebr. Sacr., Prauect. VI. p. 52. env. Prsl. IX. p. 76. &c. Deeze afbeeldinge is ook niet ongewoon bij ongewijde Schrijvers. Zie Cic. de Divin. lib. I. cap. 22. Justin. Hist. lib, XXII. & 2, 3. XXXIV. 1. 7 P* Victor. Var. Lect. 1. XXXVIII. c. 7, 'O) Matth. IV. 5.  over JOEL II 28-32. 79 wordt. Uit den samenhang van onzen text Wijkt zelf ten vollen , dat deeze laatstgemelde dag eerst na de wonderbaare uitgietinge van Gods Geest over allen vleesch zou volgen , en dat deeze dien dag niet langzon voorafgaen Da gemelde doorlugtige Man, van welken ik niet .dan, met eerbied fpreeke, verklaart die uitgietinge over allen vleesch wel dus, dat niet alleen Jefaias, maar ook andere door Gods Geest toe propheeteeren wierden aangeblazen. Maar hoe flaauvv is deeze zin voor zulk eene fterke fedrukkwge! De Hr>de Groo£ onder{idd Joel m vroeger tijd geleefd had : Dog uit onze voorgaende aanmerkingen mag men onderftellen, dat deeze Godfpraak eerst na den dood van Je! Caias (O is voortgebragt ; en dan moec die 4; kgginge geheel vervallen. Gelijk ook die van sommige anderen C<), welke die algemeene uit gietmge van Gods Geest toepasfen op het grootec getal van Propheeten, welke even voor, en onder en,, even na de Babylonifche gevangenis in Gods naam tot den volke gefproken hebben Onder dee^e immers heeft dus Joel zelve ook behoorden hoe kon hier dan gefproken worden als van eene zaak, die na verloop van langen tijd gebeu. ren CO Als welken men gemeenlijk denkt in het be-in der regeer/nge van Manasfe te zijn omgebragt. ° J' A' Tu"edn dft S. Script. pï  <6o LEERREDEN ren zoude ? Het begin van onzen text , waarmede die aan het voorgaende gehegt wordt, geeft klaarlijk te kennen, dat dit wonderfr.uk eerttgefehieden zoude, na dat het Joodfche volk uit die gevangenis herfteld reeds lang weder in hun land gewoond, en Gods zegen genooten hadden. Weshalven hier dan ook ontwijffelbaar op eene omkeeringe en verwoestinge van het Joodfche volk gezien moet worden , die nog laater koomen zoude. Dog hoe zwaar en vreezelljk dat verderf ook zijn mogt, eenige nogthans zouden uit hetzelve behouden worden. Want dus volgt 'er in ons laatfte textvers, En het zal gefchieden, of liever, gelijk het ook vertaald kan worden, Maar het' zal gefchieden; al wie den naam des Heeren zal aanroepen, die denzelven met opregte Godvrugt dienen zal, zal behouden worden, zal het verderf ontvlieden : Want op den berg Zion en te Jerufalem zal ontkoominge zijn \ Eene wonderfpreuk! Schoon Stad en Tempel in den voorfpelden al. gemeenen ondergang zal moeten deelen , zal egter daar ook het middel van behoudenis en verlosflnge gevonden worden: Gelijk als de Heere gezegd heeft, of hier zelf door Joel, of door andere Propheeten, en op wiens woord men onfeilbaar mag vertrouwen. En dat , daar zal ontkoominge zijn, bij, of onder, de overgeblees/ene, die de Heere zal roepen. Het woord door Ofir,  ovek. JOEL II. 28-32; 8i ■overgebleevene uitgedrukt, betekent ook in het Oosten , vlugtige , door vervolginge verftrcoide («), of ook wel vreesagtige f>) en verflagene. En dus kan men hieronder met regt verftaen opregte Godzalige (y), die voor Gods woord beeven, en ook van Godloozen verdreeven en vervolgd worden; welke de Heere roepen zal, of roept, tot zig noodigt, in welke hij een welbehaagen heeft, die den zagtmoedigen bemint, en woont bij den geenen, die van eenen nederigenen verbrijzelden geest zijn. II. Das dan deeze waailijk doorlugtige en merkwaardige voorfpellinge vanjoël, naar mijne gedagten , wat den letterlijken zin aangaet, genoegzaam verklaard en opgehelderd hebbende , valt nu de vraag, waarin, en wanneer dezelve haare vervullinge heeft gekreegen ? En deeze is voorwaar niet moeijelijk te beantwoorden daar 'er maar eene gebeurtenis is, op welke zij betrekkelijk zijn kan, en deeze daarmede eene volmaakte overeenkoomst heeft. Welke dezelve zij, leert ons Apostel Petrus met ronde woorden op het roemrugtigPinkfterfeest, wanneeidegaave van ,(») a'mg?. In het Arabisch, o^A f *) bi bet Syrisch, jjffi. O) Aanmerkelijk is de vertaalinge der LXfc 'nxn^'frpm,. Zij hebben Qi-i^l vooranm,v! .gelezen. III. deel; -p  82 LEERREDEN van den H. Geest, over hem en zijne medegenooten ïn de ruimfte maate wierd uitgeftort: Wanneer hij tot hen, die zig daarover verwonderden,en anderen ook, die daarmede fpotteden, betuigt (z)> Dit is het dat gefproken is door den Propheet Joel; En het zal zijn in de laatfte dagen, (zegt God) ik zal uitftorten van mijnen Geest op alle vleesch ; en wwe Zoonen en uwe Dogters zullen propheetee* ren, en uwe jongelingen zullen gezigten zien, en uwe oude zullen droomen droomen; en ook op mijne dlenstknegten en op mijne dienstmaagden zal ik in die dagen van mijnen Geest uitflorten , en zij zul* len propheeteeren: En ik zal wonderen getven in den hemel hoven, en tekenen op de aarde beneden , bloed, en vuur, en rook-damp; De Zon zal veranderd worden in duisternis, en de Maan in bloed, eer dat de groote en doorlugtige dag des Heeren koomt : En het zal zijn, dat een iegelijk, die den naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden. Tusfchen deeze woorden, zo als die daar worden voortgebragt van den Apostel, en de vertaalinge van den Hebreeuwfchen text, over welke wij gehandeld hebben, befpeuren wij wel eenige ongelijkheid; Dog die is maar woordelijk , en in het zaakelijke koomen zij ten vollen overeen. De eenige aanmerkelijke veranderinge, 'waarop bedenkinge zou kunnen vallen, is, dat Petrus (z) Hand. II. 16. env.  over JOEL II. 28-32. 83 Petrus de gefchiedenis, dus voorzegd , bepaald heeft tot de laatfte dagen, terwijl men bij Joel enkel leest, En daarna (a) zal het gejchieden. Misfchien zou iemand Petrus verdenken kunnen , als of hij door deeze veranderinge de Godfpraak naar zijn oogmerk gedraaid hebbe, om die op de tijden van den Meslias, of Christus toe te pasfen, welke de Jooden onder de fpreekwijze van de laatfte dagen doorgaens verftonden. Dog de Joodfche Uitleggers zelve hebben dat, daarna, van Joel, ook door de laatfte dagen (£) verklaard , en van deeze zijne Voorfpellinge ook de vervullinge verwagt in de tijden van den Mesfias: Zo dat zij dus verre met Petrus uitlegginge overeenkoomen; het verfchil is alleen, of de Mesfias nog moet koomen, dan of die reeds gekoomen is. Als Christenen kunnen wij niet weigeren geloof te flaen aan de verklaaringe van eenen onfeilbaaren Apostel. Ten zij men nog mogt twijffelen , of dezelve des Propheets woorden flegfs hebbe aangehaald als wel gepast tot die gebeurtenis, fchoon deeze daarin eigenlijk niet bedoeld wierd. De Jooden betwisten ons , dat dit op onzen Christus, en op de nederdaalinge van den H Geest over deszelfs Apostelen en andere geloovigen ziet; fchoon zij het op den Mesfias 00 p mvtf (,h) Zie Pocock, du Veil en andere Uitleggers. F a  84 LEERREDEN fias f huis brengen. Om der laatften tegenfpraak,. der eerflen twijffelinge weg te neemen, zal ik dan nu nog doen bemerken, dat deeze voorfpellinge met alle regt gebragt wordt tot den tijd van des Mesfias koomst; dat dezelve op geen andere gebeurtenis kan worden toegepast, dan op de zen. dinge van den H. Geest over Jefus Apostelen, en deszelfs wonderdaadige algemeenheid onder de eerfte Christenen; en dat deeze, welker gelijke nooit meer gehoord is, in alle haare deelen én omftandigheden ten vollen beantwoordt aan de kenmerken , welke daarvan in Joëls Propheetije gegeven worden, „ Dat deeze Voorzegginge in haaren eigenlijken en eerflen zin doelt op de tijden van den Mesfias, dat dezelve dus te regte van de Joodfche Uitleg, geren en van Apostel Petrus daarop wordt t'huis gebragt; en dat deeze laatfte dezelve nietflegts als welgevoegelijk daarop pasfende ,. fchoon weezenlijk op iets anders ziende, heeft aangehaald • is dan mijne eerfte ftellinge" welke ik met deeze redenen uit de voorfpellinge zelve afgeleid , buiten aanmerkinge van de uitkoomst, en die alle waarfchijnelijkheid mede brengen, dus bevestige. •* In het voorgaende hebbe ik immers uit den zamenhang reeds duidelijk aangetoond, en ook uit den inhoud van onzen text zeiven, dat deeze Godfpraak niet kan behooren dan tot eene wonderbaare en ongeraeene gebeurtenis | welke lang  over JOEL II, 28-32. 85 lang na de herftellinge des Joodfchen volks uit de Babylonifche gevangenis, en kort voor een niet min vreezelijk oordeel, dat over hetzelve koomen zoude, zig moest veitoonen: En dat veele vair de hier vooikoomende kenmerken volftrektlijk beletten, dat men ze toepasfe op eenige van die gevallen, in welke anderen derzelver vervullinge geheel of eenigermaate gezogt hebben. Welke bijzonderheden ik hier niet noodig agte te herhaaien. Ik zal 'er flegts nog twee andere bijvoer gen, welke ik nog niet gemeld hebbe , om dezelve hier in meer ligt en kragt zig te doen vertoonen. De eerfte bijzonderheid levert ons de zamenhang uit in het 23fte vers, alwaar de Propheet zig dus laat hooren , Gij kinderen Zions -verheugt u, en zijt blijde in den Heere uwen God; Want hij zal u geeven dien Leer aar der geregtigbeid; en hij zal u den regen doen nederdaalen , den vroegen regen en den [paden regen in de eerftg maand; of liever (c) gelijk in den eerflen tijd. Ik weete wel, dat andere die woorden , van dien Leer aar der geregtigbeid, in eenen gantsch anderen zin vertaaien, door eenen bekwaamen en welgefchïkten regen. Ik bekenne, dat het woord nilO niet alleen de betekenis van Leer aar, maar ook (O Zie J. Hallet Not. and Disc. Vol. II, p. 15.. Houbigaat.  8. (».) Jac. II. 5. 2 Cor. I. 16, env. II, 4,5.. *  •óver JOEL II 28.3a. 55 hemel op het Pinkfterfeest, in den geweldig gedreeven wind, die een groot geluid en vuurige tongen voortbragt: en op aarde wierden de kragtigfle tekenen gewrogt, in de wonderdaadige geneezinge van allerleije kwaaien, in de opwekkinge der dooden, in het uitvoeren van Gods oordeel over de weerfpannigen. ——— Maar kort voor des Heeren grooten en vreezelijken dag gefchiedde ook deeze uirgietinge van Gods Geest. Na Jefus dood en opftandinge, en daarop volgende zendinge van den H. Geest verliepen 'er geen veertig jaaren, of de Jooden haalden zig door hunnen wrok het geweld der geheele Roomfche heerfchappije op den halze , waaronder zij verpletterd wierden: En toen was de werkinge van die gaaven onder de geloovigen nog in volle kragt. - Veele wondertekenen gingen dien ondergang des Joodfchen volks voor, of daarmede vergezeld ; zo als de Heere Christus ook nog hierna hun aankondigde f»; en gelijk hun, eigen Historijfchrijver Jofephus ons verhaalt (ƒ>) ; waaruit men toen al befloot dat het uiterst verderf op handen was. - - Toen wierd iedereen , wie hij voor het overige ook mogt weezen , behouden en zalig, die den naam des Heeren aanriep die door Christus O) Luc. XXI. 11. O) De Bello jud. 1. VI. c. 5. £. ^ (£) Dus Rom. X, is, 13,  P4 LEERREDEN tus in God geloofde, en zijne roepinge gehoorzaamde. Toen wierd ieder zalig door de genade, welker eerfte verkondiginge van Zion en Jeru> falem een aanvang nam. Toen was die zaligheid gefchikt voor nederigen en zagtmoedigen , die hunne zaligheid werkten met vreezen en met beeVen. Toen wierden de gelbovigen vervolgd en verdreeven uit Jerufalem, en de kleine gemeente, welke nog daar gebleeven was, is naar bet verhaal der Kerkelijke Schrijveren , voor dat die Stad wierd ingeflooten en belegerd, ook nog uit dezelve geweeken, en dus het algemeen lot der verwoestinge omkoomen. Zo dat ten deezen aanzien ook de uitkoomst aan de voorfpelde bij. zonderheden van ons laatfte textvers in allen deele hebbe beantwoord. V. Befchouwen wij dan dus de volmaakte overeenkoomst tusfchen de voorzegginge en vervullinge; (want hoe kan ik afbreeken zonder eenige leeringen uit het verhandelde af te leiden, fchoon de tijd reeds verre heen loope?) Dit kan ons kragtiglijk bevestigen in ons allerheiligst Christelijk geloof. Daaruit moeten wij befluiten, dat Jefus, die uit Maria is gebooren, die waare Mesfias, die uitfteekende Leeraar der geregtigheïd is, welks koomst Joel heeft aangekondigd;° en wij mogen ons verheugen en blijde zijn in den Heere onzen God, die ons denzeiven heeft gegeven ~ Dus-bezetten wij de overeenftemmingc van  over JOEL IL28-32. 95 van den Geest des O. en N. Verbonds, of dat een en dezelve Geest de ingeever van beide Openbaarlngen geweest is. De Geest, welke in de oude Propheeten werkte, geeft getuigenis aan de uitgietinge van Gods geest, die in de laatfte dagen zou gebeuren; en Petrus hiermede overftroomd, bevestigt het gezag der Propheetifche Godfpraak; en dus blijft voor de uitvlugten van de vijanden der Openbaaringe nog aan den eenen, nog aan den anderen kant geen openinge over. De Jooden, zo zij waarlijk geloof flaen. aan hunne Propheeten, zijn genoodzaakt om ook het Euangelij te omhelzen; en de Christenen kunnen ook niet weigeren, de Godlijkheid van de Openbaaringe des O. Verbonds te erkennen. En die overeenftemminge moet alle ongeloof den mond (toppen; daar dusdanig eene wonderbaare gebeurtenis, gelijkze zonder Gods magt niet ge-; fchieden konde, zo ook onmogelijk buiten God zo langen tijd voorheen geweeten, zo duidelijk voorfpeld kon worden. Voorfpelde Propheet Joel trouwens deeze uitgietinge van Gods geest, als met volle ftroomen over alle vleesch bij het opregten van het N. Verbond, daar dezelve voorheen altoos in veel fpaarzaamer maate aan deeze en geene bijzondere perfoonen was medegedeeld; wij kunnen daaruit dan ook afneemen de uitmuntende voortreffelijkheid van de Chïistelijke Openbaaringe boven de  S>6 LEERREDEN de Mofaifche; en hoe veel meer werk wij van dezelve te maaken hebben. Wij kunnen hieruit bevroeden, hoe verkeerd de handelwijze zij van den geenen, die met verfmaadinge van de klaare eenvouwigheid des Euangeliums, hunne Godsdienfrige kundigheden poogen te verzamelen , inzonderheid uit ingewikkelder verborgenheden', voorbeelden, en fchaduwen der verouderde openbaaringe. Hoe veel voller kennis van Gods zaligmaakende genade kunnen wij verkrijgen uit de overvloeijende ftroomen van Gods Geest, dan uit de eertijds zelf ondiepe plasfen, die ook nog door het wroeten van onverftandigen troebel en modderig gemaakt worden ? Daar wij nu zien mogen in een helder ligt, hetwelk de Propheeten en heiligen van den ouden tijd verlangden te .zien, en waarvan hun niet dan een fchaduwagtig vooruitzigt mogt gebeuren. ~— m Bepaalt Propheet Joel en Petrus met deszelfs woorden het droomen van droomen, en het zien van gezigten, welke inderdaad uit Gods Geest zouden koomen, tot de bevestiginge van het Euangelium: Uit hoofde van deeze belofte hebben wij diergelijke Upenbaaringen nu niet meer te wagten, nu hetzelve reeds genoegzaam is bevestigd; en wij mogen ons wel gewaarfehuwd houden tegen de verleidinge van de droomen en gezigten, welke bijgeloovige dweepers en arglistige bedriegers zomtijds voorwenden, om de on-  over JOEL II. 28*32; 97 onkundigen aan hun fnoer te krijgen, en van.de redelijke eenvouwigheid van onzen Godsdienst af te troonen. ~- . Laat ons integendeel deezen^ Godsdienst, die met zulk eene blijkbaare uitgietinge van Gods Geest met zo veele tekenen en wonderen is bevestigd, in een onwankelbaar geloof vast houden, en daarin meer en meer verfterkt worden door het aandagtig overweegen van dusdanige bewijzen. Deeze zullen daartoe dan genoeg en voldoende zijn, fchoon wij die wonderwerken zelve niet voor gogen hebben. De overeenkoomst tusfchen: eene wonderbaare gebeurtenis en derzelver voorfpellinge zo veele eeuwen te vooren, ren deeze kunnen wij nog tenvolften bevroeden; is zo wel eene blijk van Gods weetenfehap , als een wonderwerk eene blijk is van Gods magt. . , Al kunnen wij' geen wonderwerken verrigten, al droomen wij geen droomen, a] zien wij geen gezigten; wij kannen nogthans nog heden ten dage waarlijk mee Gods Geest vervuld zijn; en om dus re worden hebben wij maar onze harten te reinigen, den aart van Jefus Godsdienst uit de fchriften dier mannen, welke met Gods Geest zijn overgooten, ons ten vollen eigen te maaken; deszelfs geleide gewilliglijk te volgen, en God om de rijke mededeelinge van zijnen Geest te bidden. Dan zullen wij ook behouden worden van den. toorn, en JIX de^. G met  98 LEERREDEN met de wereld niet verlooren gaen, in dien vreezelijken dag des algemeenen oordeels; maar die ervenis verkrijgen, waarvan de wonderdaadige werkinge des Geests het zekerst onderpand geworden is. t- E E R;  LEERREDEN OVER JEREM. XXIII. 5, 6. 5- Ziet, de dagen koomen, [preekt de Heere, dat ik dm David eene regtvaardige Spruit zal ver. wekken : Die zal Koning zijnde regeeren , en voorfpoedig zijn, en regt en geregtigheid doen op de aarde 6. In zijne dagen, zal Juda verlost worden en Israël zeker woonen, en dit zal zijn naam zijn, waarmede men hem zal noemen, de Heere onze Geregtigheid. Jeremias, de Propheet f», uit het Priesterlijk geflagt, heeft het woord des Heeren toe het volk van Juda , tot deszelfs 'Grooten en Koningen gefproken onder de regeeringe van deszelfs laatfte Koningen voor de Babylonifche gevangenis; beeft nog geleefd, wanneer hec volk in dezelve wierd weggevoerd, endeverwoestingé van Jerufalem door Nebucadnezar gezien, door («) Zie l, aan "t begin. G &  ICO LEERREDEN door welken hij nogthans in het Joodfche land met eenige andere gelaaten wierd (/?), Deeze uit hoofde van eenig gepleegd wanbedrijf voor den toorn van den Babylonifchen Koning dugtende f>), namen het befluit om hun land re verlaaten en naar Egypten te vlugten , hetwelk zij ook tegen den raad van Jeremias ter uitvoer bragten, en den Propheet derwaards mede heen fleepten, die in dat gewest niet lang daarna ge- ftorven is. De meeste , of genoegzaam alle zijne aankondigingen, waarmede hij van Gods wege belast wierd tot het Joodfche Volk, beftaen in beftraffingen over deszelfs gruwzaame verdorvenheid, in bedreigingen van Gods ge. ftrenge oordeelen dieswegens over hetzelve, hoe hun land door de Babyloniers verwoest, hunne Hoofdftad en Tempel verbrand , en het volk zelf met hunne Vorften naar Babel gevahgelijk zou worden weggevoerd; in beloften eg. ter, dat zij na verloop van zeventig jaaren, van daar in hun eigen Vaderland zouden wederkeeren, hunne Stal en Tempel herbouwen, endaar als een bijzonder volk onder hunne eigen Regeerders woonen, en hunnen Godsdienst volgens de Wet van Mofes oeffenen. Onder deeze laatfte vinden wij in dit Boek maar weinige, maar twee of <£) h. XXXIX. XL. CO XU. XLn. XLIII.  over JEREM. XXIIL 5, 6, mi of drie duidelijke voorfpellingen van den toekoomenden Vorst Mesfias, welke onder diergelijke beloften bij Jefaias veel menigvuldiger voorkoomen: Waarvan misfchien de meer bedorvene en Godiooze ftaat der jooden ten tijde van Jeremias, dan voorheen van jefaias, de reden is; waarom de Heere niet goedvond, zo veel troost te gun. nen aan het gros des volks ; hetwelk ook in deeze laatere dagen te zeer verbasterd en verwilderd was, om troost uit dusdanige verwagtinge te fcheppen terwijl de weinige Godzalige , die 'er nog onder den volke waaren overgebleeven , hieromtrent genoeg verzekerd ■ konden worden door de Godfpraaken van Jefaias diesaangaende, welke zij waarfchijnelijk, zo niet alle , meerendeels r.og in handen hadden, en dus niet noodig hadden om veel meer voorzeggingen van dien aart tot hunne opbeuringe te ontvangen. — x '1 wee voornaame en duidelijke vinden wij, gelijk ik zeide, in dit boek van Jeremias PropheetenDe eerfte is in den voorgelezen text begreepen over welken ik thans zal handelen. De andere volgt in het XXXlfte hoofdft. (vers 3r-34) welken ik naderhand ter overweeginge hoope voor te draagen, zo ik in mijn oogmerk niet ver^ hinderd worde. Men zou nog wel eene derde W diergelijke Godfpraak aangaende den Mesfias kunnen C<0 Ik zal hier nog vervolgens eene vierde bijvoe- r, * voc*en»  102 LEERREDEN kunnen rekenen, die in het XXXIIUte hoofdft. (vers 14, 15, 16.) voorkoomt; dog die is meer éene herhaalinge van deeze, welke wij thans voor handen hebben, dan dat ze eene nieuwe en onderfcheidene voorzegginge uitlevere , waarom wij ze te gelijk met deeze welbefchouwen mogen, en dezelve met eikanderen vergelijken. Dus leezen wij immers daar ter plaatze; (e) Ziet de dagen kocmen , [preekt de Heere, dat ik het goede •woord verwekken zal (geftand doen), dat ik tot Jsraels volk, en over het huis van Juda ge/proken bebbé; te weeten in deeze onze textwoorden : Want dus volgt 'er; in die dagen, en te dier tijd aal ik den David eene Spruit e der geregtigheid doen ■uitjpruiten, en hij zal regt en geregtigheid doen op aarde; In die dagen zal Juda verlost worden, en Jerufalem zeker woonen ; en deeze is die haar roepan zal, de Heere onze geregtigheid, - •« •» Midden onder de voorzeggingen aangaende de voorvoegen , dog van eenen anderen aart en inhoud , over XXX. si, 22. (c) Dit ftuk ontbreekt aan den bedendasgfchen Griekfchen text der LXX. Daar nogthans Thcodoretus het heeft in zijne aantekeningen. Ondertusfchcn is in die Vertaali ge de erde der hoofdrukken geheel anders dan in den tegenwoordigen Hebree uw fchen .'text. Zo dat hetgeen bij ons nu het XXXHIfle, daarjn het XL hoofdft. zij. Waaruit wij kunnen befluiten, dat de verzamelinge van deeze (tukken eertijds van den «enen anders is gemaakt, dan van den anderen.  over JEREM. XXIII. 5, 6, 103 voordeekn der herftellinge van Israels Gemeenebest uit deszelfs vernederinge en gevangenis, wordt deeze belofte van de toekoomst van den Mesfias ingemengd, om het volk te beduiden, dat deeze de voomaame beweegoorzaak was, waarom God hen zo wonderbaarlijk zou herftellen' en in hun land te rug brengen; op dat deeze zijne hoofdbeiofte niet mogt verijdeld worden en te loor gaen , maar de vroome en godvrtigdge daarop een vast vertrouwen konden ftellen: Zonder dat wij juist een bijzonderen zamenhang tusfchen deeze en de andere behoeven uit te pluizen. Ligt-' !i|k kan men bezeffen , dat dit opperst heil wel eens onvoorziens voor des Propheeten Geest en verbeeldinge kon koomen, terwijl dezelve bezig was met de voordeden te voorfpellen , welke daartoe aanleidelijk zijn zouden. 1. Dus vangt dan dé Godfpraak aan in onzen . text, ziet de dagen koomen, merkt op, de tijd zal eens geboren worden, [preekt de Heere, is des Merhooglten Godfpraak, door welks aanblaazin» ge de Propheet dezelve voortbragt; dat ik den David, of aan David eene regtvaardige Spruite verwekke; of gelijk wij in het XXXlHfte'hoofdft. leezen, eene Spruit der geregtigheid zal doen uit[pruiten; hetwelk in den weezenlijken zin op een uitkoomt. Eene regtvaardige Spruit, of Spruit der geregtigheid, is volgens de eigenlijke en oerfpronglijke betekenis der woorden, eene telg, G .4 die  ic-4 LEERREDEN die fteevig en regt (ƒ) opgroeit, en tevens blinkt met glans en luister (g): Dog in den zin. nebeeldigen ftijl, gelijk hier buiten twijfel, moet genomen worden voor een aanzienlijk perfoon, die uitmuntende zo in magt en flerkte, als in deugd en zedelijke geregtigheid, uit het geflagt van David, en wel bijzonderlijk volgens de verwagtinge van deezen Koning, want dit duidt'de eigen aart deezer fpreekwijze aan , zou voort. fpruitcn. Dat dit niet op een geheeleti rak van verfcheidene nakoomelingen, gelijk zommige zouden mogen voorwenden, maar alleen op een enkel perfoon kan zien, blijkt uit het naastvolgende, die zal Koning zijnde regeeren, of, en hij zal eene Konhiglijke heerfchappij voeren ah waarlijk Koning zijnde, de, Konhiglijke waardigheid zal aan deeze Spruit van David toebehooren, en hij rihuy^i ., • v .-. - zal 00 Volgens de eigenlijke betekenis van het woord plXn- zie A« Schuhens de Defect. L. Hebr. §. 217 , &c« (SO rOX zie Leerred. over II Sam. XXIII. 1 — 5, bl. 1(19. Men kan deeze betekenis daarenboven nog vinden in de Arabifche woorden , £»*,*o, die weinig in uitfpraak hiervan, en van eikanderen verfcheelen. De LXX hebben hier 'atvarahtj. Waarvan misfchien Zacharias (of Lucas) het zijne ontleend heeft, Luc l, 78. De LXX hebben het ook elders dus vertaald. 'En deeze vertaalinge wordt beter gekeurd, dandegemeene, door St. Ie Moyne Disfert. in h. I. cap. II, § 4. &c  over JEREM. XXIII. 5, 6. 105 zal als zodanig, eene Koninglijke regeeringe ©effenen. En deeze zijne regeeringe zal nier alleen voorjpoedig zijn, gelijk wij hier in onze Vertaalinge leezen, maar hij zal dezelve ook met wijsheid en verftandig beleid bellieren, volgens het tweederleij gebruik des oorfpronglijken woords hetwelk hier voorkoomt. Deeze twee betuigingen van onzen text ontbreeken in de herhaalinge van deeze Godfpraak , aan het 15de vers des XXXüIften hoofddeels. Misfchien zijn ze daar met voordagt van den Propheet uitgelaten, als niet noodig agtende alle bijzonderheden van ftuk tot ftuk daar weder te melden. Men zou kunnen denken, dat zij daar door de uitfchrijvers van de hedendaagfche Hebreeuwfche handfchriften zijn overgeflagen, dewijl de oude Griekfche Overzettinge dezelve daar niet ontbeert. Dog het kan ook weezen, dat deeze Vertaaler dezelve daar in zijn handfchrift juist niet gevonden, maar uit onzen text ter dier plaatZe heeft overgenomen, denkende datze daar behoorden te worden aangevuld (i). Hoe het hiermede zij; ter beider plaatzen vinden wij de laatfte bijzonderheid van ons eerfte textvers; hij zal regt en geregtigheid doen op aarde, als Koning naamehjk; gelijk dit het werk is van eenen wijzen en verftandigen Vorst, en (O De Syrifche vertaalinge heeft ze evenwel ook. ' G 5  io6 LEERREDEN en een noodzaakelijk vereischte tot eene geluk-, kige en voorfpoedige regeeringe; hij zal zelve een voorbeeld zijn van een heilig en regtvaardig leeven, en als Regter over zijne onderdaanen allezins naar regt en billijkheid oordeelen, de goeden"' betoenen, en de kwaaden naar verdienfb ftrafLn^ —— In deeze afbeeidinge van zijn Koningrijk, wordt bij den inwendigen welftand en goede beftieringe, ook de uiterlijke veiligheid en onbekommerde rust van vijandlijken aanval gevoegd, en dus des volks geluk onder zijne regeeringe, ten hoogden top verheeven. Want dus volgt 'er in ons tweede textvers; In zijne dagen zal Juda verlost worden, uit alle benaaudheid, en Israël zeker woonen, in eenen veiligen. ftand met vertrouwen rusten. Deeze onderfchcidmge van Juda en- Israël, mag men hier aanmerken als met voordagt gemeld om te kennen te geeven, dat de voorheen van een gefcheurde rijken van de tien Stammen, die den naam van Israël droegen, en van de twee overige des Hebreeuwfchen volks, Juda en Benjamin.,- onder de regeeringe van deezen Vorst, weder te zamen zouden zijn vereenigd, dat dit omlerfchcid dan ten eenenmaale zou zijn weggeruimd , en da- zij alle gelijklijk zouden deelen in den gelukflaat, welken hij zou vestir gen. Dog deeze aanmerkinge vlijt niet bij de uitdrukkinge van het XXXÜIfté hoofdft. daar men leest, In die dagen zal Juda verlost worden, en Jent-  over JE REM. XXIII. 5, 6*. 107 Jerufalem zeker woonen; als zijnde Jernfalem dè hoofdltad des rijks van Juda; en daar van Israël geheel geen gewag gemaakt wordt. Bijaldien die leezinge daar egt zij, wilde de Propheet met dezelve alleen te kennen geeven, dat het Joodfche volk, hetwelk nu met eene geheele omkeeringe, met de verwoestinge van hunne Hoofdftad en Tempel , met ballingfchap en gevangenis gedreigd wierd, dan de wenfchelijküe vrijheid, de heilrijkfte zegeningen genieten zoude. En het is niet vreemd te agten, dat de Propheet bij onderfcheidene gelegenheden, fchoon onder den invloed van Gods Geest fpreekende van dezelve zaak, en met zeer wel naar eikanderen gelijkende bewoordingen, zig egter juist niet volkoomen woordlijk net eveneens hebbe uitgedrukt. Dé verbeeldinge van dit heil kon bij hem op den eenen tijd ruimer, op den anderen binnen enger grenzen bepaald zijn : Dit kon inet eikanderen zeer wel beftaen, wanneer door de laatfte beeld. tenis de ruimere uitgeftrtktheid van de eerfte niet uitdrukkelijk wederfproken wierd. —— Grooter onderfcheid is 'er nog tusfchen de laatfte betui* ginge van onzen text, en die van den anderen. Hkr zien wij: En dit zal zijn naam zijn, waarmede men hem zal noemen, de lieer e onze Geregtigheid. Terwijl in de herhaalinge volgens het ïicbreeuw:ch, op gelijke wijze als in onzen text vertaald, eigenlijk ftaet, En dit is , waarmede men  *°8 LEERREDEN men haar, te weeten Jerufalem, zal noemen (k); de Heere onze Geregtigheid, Daar zou het dan de benaaminge zijn van Jerufalem, hier is het die van den regtVaardigen Koqing. Om dit overeen te brengen, hebben zommige wel beweerd, dat de inhoud van onzen text naar dien van den anderen verfchikt moet worden, en deeze naam bier op Israël, het voornoemd volk toegepast; de leezinge des anderen verdeedigende met voorbeelden, waaruit blijkt, dat dusdanige benaamingen,, waarin het woord Heere, of Jehova gemengd is, niet alleen aan perfoonen, maar ook aan andere dingen, plaatzen, altaaren, en dier t]^p wordt ook van de ttfaalen des Ligts gebruikt. A. Schultens Comm. ia jób. p. 61, 62. (ö) J. Spencer: de Legg. Hebr. lib. III. Disf. I; cap. 4. Sect. 3. Sal. Dëiling. Obferv. Sacr, P. ffl.' p. 81. &c. Ez. Spanhem. de Ufo et Prest. Nmnism. Vol. I, p. 4S7, &c. UO "13 van de Koninglijke waardigheid en luister. * Sam. XXÈ ïi i Reg. XI. 36. XVI. 4. 2. Reg. II .3  iiö LEERREDEN Jefaias 'O wierd dezelve dus voorfpeld, Daar zal rijske voortkoomen uit den afgehouwen tronk van Ifai, van Davids Vader , en eene fcheute uit zijne wortelen zal vrugt voortbrengen. En nog eens (d) , Door zijne kennis, zal mijn knegt, de regtvaardige, veelen regtvaardig maahen, want hij zal hunne ongeregtigheden draagen. Hoe veele voorfpellingen zyn 'er, behalven deeze, van zijne Koninglijke waardigheid en heerfchappij ! Waarvan wij verfcheidene bij onderfcheidene gelegenheden voormaals befchouwden» Welke reden kunnen wij dan dog hebben van twijtfelinge, of de zo zeer daarmede overeenflemmende bijionderheden van onzen text, wel ergens anders kunnen worden t'huis gebragt, dan op denzeiven Gezalfden Koning, den bij uitftek benoemden Mesfias ? En daar wij voormaals in de overweeginge van de aangehaalde en meer andere zoo gelijke Propheetijen , de volkoomene vervullinge van alle deeze bijzonderheden in onzen Heere Christus Jefus, in zijn gedrag en leevenswandel, in zijn hemelsch Koningrijk, in zijne doorlugtige geboorte , ia den glans zijner wonderwerken, meer dan eens hebben aangetoond ; vinde ik het niet noodig dit weder op nieuw van ftuk Vin. 19. Zie A. Schultens Comment, in Job. XVIII, 6. Zo ook srwfWj. Eurip, Electr. V. 287. CO XI. x. (d) LIII. 11.  over JEREM. XXIII, 5, $ 117 ftuk toe ftuk uit te tekenen. Dit zou voor waar overtollig zijn voor hen inzonderheid , die maar eenigzins onderrigt zijn van den inhoud der Schriftuure, van den aart der Christelijke Open. baaringe. Alleenlijk mogen wij hier nog aanmerken, hetwelk ik niet geheuge bij eene andere gelegenheid (e) voor uwe aandagt gebragt te hebben, dat de naam van den Regtvaardigen ten tijde van den Heere Jefus bij de Jooden, eene bijzondere benaaminge van den verwagten Mesfias fchijnt geweest te zijn, en van de Apostelen aan •den Heere Christus ook in die hoedanigheid gewoonlijk is toegeëigend ; een gebruik , waarop men in 't gemeen niet veel agt gegeven heeft, dog hetwelk in onzen text, en eenen reeds aan. gebragten van Jefaias inzonderheid zijnen oorfprong fchijnt te hebben. Dit blijkt uit meer dan eene plaatze in de Handelingen der Apostelen. Petrus voerde deeze onbefchroomde taaie tot de Jooden in den Tempel (ƒ), Gij hebt den He ligen en Regtvaardigen verloochend, en begeerd dat u een dood/lager (Barabbas) zou gefchonken noorden. ISiet minder vrijmoedig fprak Stephanus tot derzelver grooten Raad, Uwe Vaders bebbin gedood de (e) Ter loops wierd dit aangeroerd in de Leerred» over J ef. LUI. 11, 12. bl. »8a. (ƒ) UI- 14. II %  n8 LEERREDEN degeene , die te vooren verkondigd hebben de koomst des Regtvaardigen, van welken gijlieden na verraaders en moor ders geworden zijt (g). Dit ontmoeten wij ook in de woorden van Apanias tot Paulus Be God onzer vaderen heeft u te vooren verordineerd om zijnen §itl te kennen, en den! Regtvaardigen te zien, en de ftemme uit zijnen.. ond te hooren. Om andere piaatzen nu voorbij.te gaen, welke uit de Brieven der Apostelen hiertoe zouden kunnen gebragt worden (*').—I— Van den ooorfpoed en de wijsheid der regeeringe van deezen Koning, hier aangetekend, vonden wij ook de blijken al in de voorgaende voorfpellingen. Van denzeiven hoorde men Propheet Jefaias betuigen, dat de Geest der wijsheid en des verjlands, de Geest des raads en der perkte, op hem zoude rusten Qk). En dat door zijne hand het welbehaagen des Heeren gelukkiglijk zoude voort gaen (/). Eu hoe klaarlijic heeft in onzen Heiland de wijsheid des Vaders uitgeblonken! Hoe fchielijk heeft zijne geestlijke heerfchappij zig over alle toen bekende landen, en niet geheel ontmenschte volkeren uitgebreid? — De betuiginge van onzen text,. dat hij regt en geregtigheid zal doen op aarde-, is niet Cg) VII, 52. ('*) Hand. XXII. 14. . (/')I Petr. III. 18 IJoann.ïï, 1 En ook, zoikmeene,IPetr. II. %3 , daar voor induw beter iiKxicic gelezen wordt. 2o als ik voormaals aan den Hr. Wetfteinte kennen gaf. (#j XI. a. (O LUI. to.  over JEREM. XXIII. 5, 6. ;ig niet anders dan een kort begrip van deeze woorden des evengemelden Propheet» (»); Hij zal de arme met geregtigheid rigten, en de zagtmoedige des lands met regtmaatigheid beflraffen; dog hij zal de aarde jlaen met de roede zijns monds , ); En hetgeen hier alles afdoet, dat men dee^e zinfheede zo mag opneemen, dat door Juda en Israël hier het'geloovig volk des Heeren in het algemeen, verftaen worden: Want Wordt de ftaat der Christelijke Kerke elders meersnaalen bij de Propheeten gefchiiderd met zinnebeelden van den Mofaifchen dienst ontleend ; waarom zou men dan ook de benaamingen van 'Gods oude volk niet op het Christendom mogen overbrengen in dusdanige voorzeggingen, op zijn heilig en verkreegen volk onder de bedeelinge des M. Testaments, hetwelk ook van Paulus Gods Israël genoemd wordt? ■ Van deeze mag men dan ook in een geestlijken zin verftaen, dat zij verlost zouden worden, en zeker 3 met ver- (0) Dus ook Petrus Hand. III. 26. if) Vers 46. Gal. VI. 16.  over JEREM. XXin. 5, 6. jfjfr vertrouwen en in veilige gerustheid, woonen. Die verksfen kan op niemand zien, dan op Jefus, een naam zelf herkooraftig van het woord hier door den Propheet gebruikt, en die aan onzen Heere wierd gegeven, volgens bevel van den Engel, om dat hij zijn volk zou zalig maaken, behouden, verlosfen, van hunne zonden (r). De naam hier aan den Mesfias gegeven, Be Heere onze Geregtigheid, vindt men nergens in zijn geheel in eenige andere voorzeggingen omtrent denzeiven (f ). Dezelve koomt egter in het weezenlijke met dien van Emmanuel,. God met ons, overeen': En van die bijzonderheden, welke wij toonden, dat onder dien naam begreepen waaren, ontbreekt het niet aan volmondige verklaaringen bij de andere Propheeten. De hoogwaardigste naam van Jehova, of Heere, wierd in de oudere Godfpraaken ook aan den Mesfias befteed, gelijk ik voormaals getoond hebbe O). Met regt mag dezelve ook op onzen "Heere Jefus den Christus, den Heere, bij uitfteekendheid dus genoemd, worden toegepast, die heerlijkheid bij den Vader had eer de wecreld was, het affchijnzel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukt beeld zijner zel/ftandigheid, in welken alle Gods beloften Ja en Amen zijn Hij is ook onze Geregtigheid, vol- (O Matth. I. 2I. êens (t) In de gelijkluidende is het twijfielagtig. Zie hiervoor bl. 107, env. (O Zie D. I. bl. 211, env. H 5  las LEERREDEN gens de uitdrukkelijke leere van den Apostel aan de Cörinthèrên; Uit God zijt gij in Christus', die 'ons geworden is wijsheid van God, en regtvaardigheid, en heiïigmaakinge, en verlosJinge (z). Hij heeft ons door zijne leere en voorbeeld de zuiverde deugd en geregtigheid ingeprent,* hij regtvaar'digt ons vari onze zonden, en verzekert ons van derzelver volkoomene vergiffenis, daartoe geftorven en wederom opgewekt zijnde ; hij . redt ons uit. de grootfte elenden van zonde, en verdoemenis, ep brengt ons over tot de beftendigfte gelukzaligheid des eeuwigen leevens. III. Hoe volkoómen, hoe overvloedig wordt in dit alles de Godfpraak van Jeremias vervuld l Hoe onnozel, hoe gebreklijk, hoe laf is hierbij de uidegginge van zommigen ( «), die ons hier op Zerubbabel wijzen, den Vorst, welke het Israëlitisch volk uit Babel, naar hun land heeft te rug geleid ! Hij was wel uit het geflagt van David, en kon dus eenigermaate eene Spiuite genoemd worden , hit hem voortgeteeld. Maar waar blijkt het dog, dat David hem ooit verwagt he ft? Hij was in vergelijkinge van David, een zeer onaanzienlijk perfoon, en kon voor geen regtvaardige, geen regte en fteevige telg gehouden wor- (t) ICer. I. 30. O ") Eenige Jooden bij Tbeodoret. in loc. II. Grot;in 1. Zie hiertegen J. Cleric. in 1.  over JERPM. XXIÏI. 5, 6. «3 worden, Hij droeg niet alleen niet den naam van Koning, maar de Koninglijke agtbaarheid en gezag kan hem in 't geheel niet worden toegekend, als die in alles handelde als Stedehouder van der Perlen Koning Qx)9 en geheellijk aan; denzeiven onderworpen; en zo hij niet minder waare dan de Hooge-Priester in de beftieringe des volks, hij ftond althans niet meer dan gelijk mee denzeiven (}<). Hoe veel verftand hij ook. iazijn Staatsbewind gebruikt hebbe(z ), fchoon hij het regt naar de regels der geregtigheid in zijnland befteld moge hebben-, met geen fchijn kan men (*) Zie S. Bochart. Hieroz. P- I. p. 217. Ezra. V. 14. Nehern. V. 15. Xy) Ezr. UI. a, 8. IV. 3. V. 2. ibid- 9. wordt van de Oudften gemeld, als de liooge Regeeringe der Jooden, over welke Zerubbabel dus niet als eenhoofdig Vorst geregeerd heeft. Zie ook Hagg, 1,1, 12, 14. H. 3. £sp Voortreffelijk wordt van hem, en tot hem gefproken in de Godipraak bij Hagg. II. 22, 23, 24;. Alwaar de fpreekwijze, ik zal u tot een zegelring ftefn itn, de uitnecmencte waardij van zijn perfoon bij God fchijnt te kennen te geeven. Dog wanneer men tot Oryn het Arabisch woord brengt, zou men dit van eene onbuigbaare en heilige Rcg'tsplceginge verftaen kunnen. Of met eene kleine verandering e van klanktekenen het woord door Regter enkel vertaaien! mogen.  124 LEE II REDEN men beweeren, dat zijne regeeringe voorfpoedig is geweest, als die met veele tegenftribbelingen in het uitvoeren van zijne onderneeminge, om het Israëlitisch volk te herftellen, heeft moeten wor ftelen; met geen fchijn ook beweeren. fchoon Juda uit de gevangenis verlost zij, dat Israël in zijne dagen zeker wocnen zoude; als die in zijnen leeftijd van hunne nabuuren zeer ontrust en vijandiglijk geftoord wierd : a). Zo veilig leefdeu zij naamelijk, dat zij niet anders dan gewa« pend de muuren van jerufalem durfden opbou-, wen(£). Met veel minder fchijn dan nog, kan de naam, de Heere onze Geregtigheid, op hem toepasfelijk gemaakt worden. Dog dit weete ik ook niet, dat van iemand ooit is onderromen. Tot niemand anders ook, buiten den genoemden, zo veel ik weete, is dit deel der Godfpraak van eenige der Uitleggeren gedraaid, het zij Jooden, het zij Christenen. Tot den Mesfias alleen loopt dezelve met zo onlochenbaare klaarheid, dat de Joodfche Uitleggers en meeste Rabbijnen hunne oogen daar voor niet konden fluiten, maar dezelve openlijk erkend hebben (f), IV. Laat (*) Ezr. III, 4. IV. 4, env. (£) Nehem. IV. 13, 17. ("c) ZieSt. Ie Moyne Disfert. in 1. cap. r. 9. &c. "Sam, Bochart. Hieror. P. I. p. ai8. J. Pearfon on the Creed. p, m. 148, 149.  over JEREM. XXIII. 5, 6. 125 IV. Laat cns nu befluiten, met eenige zedelijke nuttigheden kortlijk open te leggen, waartoe deeze geloovige befchouwinge ons kan opleiden. Ui deezen onzen text kunnen wij onder anderen gewaar worden, dat Regtvaardigheid en Deugd het eerst en laatst, het geheel weezen der zaake is in het Koningrijk van den Mesfias, ia onzen Christelijken Godsdienst. Christus is eene regtvaardige Spruit: En zijn wij leevendige ran-1 ken van deezen wijnflok, dan moeten wij ook, van deszelfs zappen gevoed, daadlijke vrugten draagen van geregtigheid en heiligheid. Is hij onze Koning, die over ons regeert; ons werk is het dan, hem gehoorzaamheid te bewijzen, er* zijne geboden te bewaaren: Anders erkennen wij hem niet in die hooge waardigheid, flaen zijn Godlijk gezag in den wind, en gedraagen ons als weerfpannige en ftrafbaare onderdaanen. En zo wij dit doen, mogen wij een geftreng oordeel j vreezen van hem, die regt en geregtigheid doen zal op aa'de: Dan mogen wij, dan kunnen wij niet anders, dan verwagten, dusdanig een onherroepelijk vonnis van hem te zullen hooren, Gaet weg van mij, gij die de ongsregtigheid werkt! Ik. 'é hehbe u nooit gekend! Alle deeze bijzonderheden ) is, als behelzende Gods laatften en volmaakten wil, die gisteren en heden, en tot in alle eeuwigheid dezelve is. De Heere de Groot zelve heeft de zwakheid van zijne uitlegginge gemerkt , mag men denken, als die naar zijne meeniuge van den tweederleijen zin der Propheetijen, erkend heeft, dat deeze in veel volkoomener zin haare vervullinge heeft gekreegen in de bedeelinge der genade. Maar is het niet naar reden, eenig gezeg toepasfelijk te maaken op zulk een voorwerp, waartoe het in allen deele wel gefchikt is; zonder dat men een ander daarbij behoeve te haaien, hetwelk maar ten halven daaraan beantwoordt? Ja dezelve Heer erkent ronduit, dat onze twee laatfle textverfen, niet anders, dan regtftreeks op het Euangeliam zijn t'huis te brengen, Dog hieruit zou men ook befluiten, dat dan de eerfte eveneens derwaards regtftreeks moeten loopen , dewijl deeze beide ftukken der Godfpraake ten naauwften aan eikanderen verknogt zijn. ■ - Een man van uitneemende Geleerdheid in onze dagen (i) betuigt ook in zijne aantekeningen over den Brief aan de Hebreeuwen (k), dat hij aan het gemeen gevoelen <7>) Hebr. XIII. 20. CO J« D. Michaelis., (*) VIII. S, env. I 4.  i%6 LEERREDEN len, hetwelk deeze onze textverfen tot de dagen van den Mesfias brengt, zijne toeftemminge niet kan geeven; maar datze naar zijn oordeel ook behooren tot de evengemelde hernieuwinge des verbonds, of den ftaat van het Joodendom na de wederkoomst uit Babel (/). Hetgeen ik tegen deeze Stellinge reeds gezegd hebbe, behoeve ik hier niet te herhaalen. Alleen zal ik die redenen, die hem bijzonder eigen zijn, kortlijk tragte^ te wederleggen. Hij brengt tegen onze Uitlegginge in, dat al het voorgaende en volgende hier bij Jeremias zijn opzigt heeft op de evengemelde herftellinge des volks en de wederopbouwinge van Jerufalem; in welker midden hij meent dat eene voorzegginge van de Euangelifche Cpenbaaringe kwaalijk te pas zou koomen. Dog in mijne voorgaende Leerreden over Jeremias XXIII. (wj) hebbe ik reeds bij voorbaat aangemerkt, en, zo ik nog denke, met reden, dat in dusda-. nige Godfpraaken niet altoos een juiste zamenhang, naaukeurig gefchikt naar de afioopende reeks der tijden, gezogt moet worden; dat ia des Propheeten verrukkinge van zinnen de verbeeldinge wel fchielijk kon loopen van het een voor- (/) Het verwondert mij, dat de Hr. Michaelis van deeze zijne meeninge geen woord meldt in zijne Aantekeningen over deeze plaatze van Jeremias zelve, maar hiervan een geheel anderinzigt aan de haud geeft, («) Bl. 102, J03.  over JEREM. XXXI. 31 ?34. 137 voorwerp op het ander, inzonderheid wanneer tusfchen dezelve eenige gelijkheid waare, gelijk tusfchen de verlosfinge uit Babel , en die der geloovigen door Christus; dat het dus niet vreemd te houden is, dat onder de beloften van de eerfte, wel eens onvoorziens eene omtrent de laatfte tusfchen beide koome, inzonderheid als men in aanmerkinge neemt, dat deeze het groot doelwit was, waartoe de eerfte onder Gods voor. zienige beftieringe wierd te wege gebragt. — Op eene andere tegenwerpinge, dat hier van een verbond gefproken wordt, hetwelk met Israels en Juda's huis zou worden opgeregt, daar integendeel alle volkeren aan het Verbond des Euangeliums deel hebben,' is ook toen reeds door mij geantwoord ( » ). Al zo weinig als de betuiginge van den Heere Christus zeiven (0 ), Ik ben niet gezonden dan tot de verloorene fchaapen van Israël, buis, met zijne algemeene genade ftrijdig isj even min ftrijdt hiermede de voorzegginge van onzen text; En daarenboven is toen ook aangemerkt, dat door de benaamingen van Gods oude, het geloovig volk van Christus te regte kon betekend worden, ■-■» - Verder beweert deeze Uitlegger, dat de ftaat van den Godsdienst onder de Jooden na de Babylonifche gevangenis zo zeer verfchilde van dien, welke voor dezelve plaatze had, O) Bl. 119, 120. («) Matth. XV. j4« I 5  1^8 LEE R R EDEN had, dat dezelve met regt een nieuw Ferhnd mogt genoemd worden. Dog deeze Stellinge kan ons niet aanneemelijk voorkoomen, als men bedenkt, dat de geheele wet van Mofes met alle haare inftellingen in dien tijd nog heeft ftand gehouden , en dat op derzelver waarneeminge geen andere beloften van den Heere gedaen zijn. Alles wat voor dezelve wordt ingebragt, is het ontbeeren van de zigtbaare blijken van Gods tegenwoordigheid, welke bij den dienst in den eerflen Tempel zig vertoond hadden: En dat dit aanleidinge gaf, om te denken, dat God in eenen geestlijken dienst meer behaagen had. Dog is dit bij deeze gelegenheid meer te kennen gegeven, dan voorheen wel door de Propheeten? Is 'er wel eene eenige uitwendige inftelünge van den Tempeldienst of lighaamlijke reinheid , welke door Mofes voorgefchreeven was, onder Ezra en Nehemia afgefchaft, wel eenige nagelaaten, voor dat Christus zijne nieuwe wet heeft ingefteld? —Deeze Geleerde man meent wijders nog, dat de opregtinge van de Synagogen na des volks wederkoomst uit Babel, en het weekelijks leezen en verklaaren van ue Schriften in dezelve, de kennis van God en Godsdienst zo veel meer ingang heeft doen vinden, dan voorheen,* dat men hiervan billijk verftaen moge, hetgeen in onze twee laatfte textverfen is begreepen. Dog dit zou dan eene zeer flerke fchets zijn van een gemeen en flaauw voorwerp.  o v*u-JEREM. XXXI. 3^34. 139 werp. Het gebrek van Propheeten na de Babylo•nifche gevangenis kon misfchien het voordeel van de inftellinge der Synagogen wel op weegen. En fchoon het volk naderhand niet weder tot afgoderij vervallen z j; zij wieiden door deeze oe'ffeninge in de Schriften buiten twijffel dies te vaster gehegt aan het Oud Verbond, waartegen 'hier de Wet overftaet, db God in des volks harten fchrijven zoude : En dus ftrookt dit voorwendzel des Uitleggers niet met zijne andere onderftellinge, dat dit volk toen leefde onder een nieuw Verbond. '■ Eindelijk merkt hij aan, dat de Heere kort na Christus koomst het huis van Juda en Israël verworpen heeft, met welken dan hier te onregt, naar ons gevoelen, gezegd zou worden, dat door Christus een nieuw Verbond Zou worden opgeregt. Dog deeze tegenwerpinge vervalt van zelve, als wij maar de reeds gegevene uitlegginge (p) van deeze volks naamen in het oog houden. Wij mogen hier de aanmerkinge van Apostel Paulus wel te pas brengen % Het woord van God is niet uitgevallen : Want zij zijn niet alle Israël, die uit Israël zijn (5). Het verbasterd, het hardnekkig Israël naar den vleefche (r) is verworpen : maar de opregre lsraeliten, de befnijdinge , dis God in den Geest dien*. (/ ) Hiervoor bl 137. Rom. IX. 6. (O ICor. X. 18.  *4° LEERREDEN dienden, en niet in 't vleesch betrouwden (*); hebben het vol heil van dit Verbond genooten'. Dus hebbe ik de voornaamfte tegenftreevers van ons gevoelen, die met den meesten fchijn van reden daartegen pleiten, mijns bedunkens , genoeg wederlegd, en derzelver zwaarigheden uit den weggeruimd; zonder den eerbied, welken ik, aan zo groote mannen ben verfchuldigd , gelijk ik vertrouwe, eenigzins gekrenkt te heb- ben. — Met de ongeloovige Jooden , die geheel geen veranderinge in de Wet van Mofes willen dulden, maar dezelve in allen deele van eene eeuwige verbintenis agten, behoeve ik mij niet op te houden; daar het nu ten vollen blijk, -baar is, dat zij door hun eigen Propheet , door de Godfpraak van het Opperweezen zeiven wederfproken en wederlegd worden. Zo blijkbaar is dit, dat veele van hunne geagtfte Leeraaren zelve deeze Voorzegginge op den Meslias hebben toegepast, en op deezen grond openlijk bekend, dat dezelve bij zijne koomst .(O eene nieuwe Wet zoude inftellen. III. Laat ons dan nu in de derde plaatze de bij. Cs) Philip. III. 3. CO Zie Fiischmuthi. Disfert.' Thef. Theol Philol. Torn. I. in h, 1. Part. I. § 18. Part. II. § 4, 5. J. de Voifin. ad Raimund. Mart, Pug. Fjd, pag. 1.49 , &c, p. 15a, &c.  over JEREM. XXXI. 31.34. i4l bijzondere deelen van deezen onzen text nog wat onderfcheidenlijker nagaen , den waaren aart en hoedanigheid van het Nieuw Verbond en de Wet, die hier beloofd wordt, uit dezelveopmaaken, dezelve met het Euangelium van onzen Heere Christus vergelijken, en derzelver volkoomene overeenkoomst in een dies te klaarder dag. | ligt ftellen, Vs. 31. Ziet, de dagen koomen, /preekt $e Heere, in dat tijdperk, dat mijn volk weder [inliet land der belofte woonen zal, zal 'er een tijd'" koomen, dat ik met den huize, met het nageflagt van Israël en Juda een nieuw Verbond zal maaken, of volgens de eigenfehap des Hebreeuwfchen' woords zal fnijden («). Welke fpreekwijze. ontleend is van eene oude gewoonte in het Oosten, dat zij, die een Verbond met eikanderen aangingen , hetzelve plegtiglijk ftaafden , met tusfchen de ftukken der geflagte offerdieren , in twee deélen nevens eikanderen gelegd en gefcheiden, midden door te gaen : Zo als wij hiervan eene blijk zelf vinden in het volgende XXXIVfte Hoofdftuk van dit Profeetijboek (a). De a - - natuure 00 lTOi Oj Vs. 18 , 19. Zie ook Gen. XV. 9. env. Van deeze gewoonte koomt de fpreekwijze téftiity opxirf bij Homerus 'II. V. 252 , 256. Zo als blijkt uit het daarop volgende.  142 LEERREDEN natuure van dusdanig een Godlijk Verbond hebbe ik reeds bij voorbaat in <*en beginne opengelegd f En dat deeze benaaminge volmaakthjk past op' de Openbaarirge des Euangehun;s,is onbetwisbaar. Geloof, bekeeringe , en heiligmaakinge vordert de Heere daarin van ons; en hierop be • looft hij ons vergeevinge van zonden , zijne Vaderlijke gunst, en een eeuwig leeven: En tér flaavinge van dit Verbond, hééft de Heere Chris-us zelve, de Middelaar en Borg deezes Verha rds h als eene onwaardeerbaare offerande zijn bloed voor ons aan het kruis geftort; niet onder Gods toorn en wraak, maar in de bedeelinge van zij r e Vaderlijke Liefde en bermhartig, /leid. En dit -heet een hieuw Verbond, in tegenftellinge van het Oud, hetwelk weleer onder de bemiddeïinge van Mofes met. het Israëli, tisch volk was opgeregt: Want dus volgt 'er in het 32fte Vs Niet naar het Verbond, ik zal een Verbond met hen maaken , niet gelijk het verbond, dat ik met hunne Vaderen, hunne Voorouders gemaakt hebbe, ten aage, als ik hunne hand aangreep, om h,n uit Lgypienland uit te voeren, uit te leiden , of uit te doen gaen. Dat dit het Mofai^ch Verbond is, kan niemand twijffelen, die maar eenige kundigheid heeft van de Bibelfche gefchiedenisfen; die weet, hoe Mofes op bevel des Allerhoogften het volk van Israël uit Egypten met  over JEREM. XXXI. 3ï>34. |43 met. eene magtige hand, met veele onzaglijke tekenen en wonderen hebbende uitgeleid, de Wet des Heeren op Sinai ontvangen , en tot derzelver onderhoudinge het volk plegtiglijk verbonden heeft. Weshalven ik het onnoodig agte 'mij hieromtrent lang op te houden. Alleen mogen -wij hier aanmerken , dat de fpreekwijze van der Is. ■ïaëhten hand aan te grijpen (y)i ons eenen Vader fchildert, die zijn nograinderjaafigkind, hetwelk hij nog niet betrouwt om veilig allèen te gaen , bij de hand leidt. Welke trek van het penfeel -ons dan ook een denkbeeld geeft, niet alleen van Gods Vaderlijke gunst, niet alleen van des volks ' onmagt om zig zeiven te redden, maar ook van Zijnen kindfchen ftaat in het algemeen, naar welken hetzelve moest behandeld worden; naar ' welken dan ook vervolgens de inftellingen deezes Verbonds gefchikt Waaren, eii voor minder - Volmaakt ie houden; en dat dus een volmaakter Verbond , meer met een volwasfen oordeel en vefftand overeenkoöménde , in deszelfs plaatze '^gêlteld- zou worden. • Welk denkbeeld door deeze -feetuiginge des Heeren bij Hofea wordt opgehelderd, Als Israël een kind was, toen 'hebbe ik 'hem lief gehad, en ik hebbe mijnen Zoon uit Egypten .geroepen En door het fchrijvfin vanPauhis aan (30 OT^p'lH^ Gen. XXI. iS. Exod. 'Xlïl. $. Job. VIII. ae. Jef. XLII. 6. (z) XI. 1.  144 LEERREDEN aan de Galaten, Toen wij kinders waaren, zé waaren wij dienstbaar geworden onder de eerfte beginzels der wereld f>). ■ Zo dat de wet onze tugtmeester geweest is, die ons als kinders leidde (b) tot Christus (c). Dog de Heere had behalven deeze nog eene andere reden , om dat oud Verbond door een beter te niet te doen; welke hij aanwijst in de volgende woorden ; Welk mijn verbond zij vernietigd, eigenlijk , verbroken (d) , hebben, hoewel ikze getrouwd hadde, [preekt de Heere. Dit trouwen van den Merhoogften met het volk van Israël, fchoon een denkbeeld ook elders bij de Propheeten voorkoomende, is hier in deezen zamenhang door de Nederduitfche Vertaalers, in navolginge van eenige anderen, zeer averegts en te onpas, naar mijn oordeel, ingedrongen. Schoon het woord in het Hebreeuwsch deeze betekenis (e) hebbe, het heeft ook verfcheidene andere. De oude Griekfche Vertaalinge, denke ik, dat hier veel beter vlijt, In welk mijn verhond zij niet gebleeven zijn, en ik hebbe mij met hen niet meer be* C*) IV. 3. ( h ) irtoSttymyaf. Cc) III. 24. Cd) Of Gefcbeiden, Geftoopt: Vergelijkt het Arabisch, en A. Schultens in Hariri Confesf. V. p. 83, 84. (O Vfrjfc. j  over JEREM, XXXI. 31-34. i45 bekommerd, ben ver agt, verfmaad, verworpen (ƒ); als een ongehoorzaam en onwaardig volk naamelijk. Zommige, dus van gelijken oordeelende, hebben gemeend, dat die Overzetter in zij. nen Hebreeuwfchen text eene andere leezinge gehad heeft, naar welke zij onzen tegenwoordigen getragt hebben te verbeteren, (g) Dog wij behoeven hier geen veranderinge in den hedendaagfchen grondtext (b); nademaal andere ge. leerde mannen hebben aangeweezen (i ), dat het woord, hetwelk wij hier nog leezen, ook dusdanig een gebruik heeft in het Oosten ; dat het eigenlijk betekent, opzwellen, verbolgen zijn; welke betekenis onder andere, tot toorn , vijandfchap , trotsheid , verfmaadinge , verwer- pinge, C/) 'Hu£Ayf« «utw/. Dus heeft ook de Syrifche Ak.CQ.3, En de Oude Latijnfche, neglexi. (g) ff. Grot. in Tl^nS- Die gevolgd wordt van J. Peirce on Hebr. VIII. 9. L. Cappell. Crit. Sacr. Lib. II. cap. 3, § 4, in 'fi^J. Gelijk ook Jo. Piscator, Houbigant. Zie ook Th. Gatak. Adv. Mifcell. Postïi. cap. XVIII. p. 618, 619 (b) Van hoedanige geen handfchrift bij Kennicot ons aanwijzinge geeft. (1) Zie ook Ed Pocock. Not. Mifcell ad Port. Mof. cap. I. A. Schultens Comm. in Proverb. XXX. 23, alwaar over deeze plaatze bijzonderlijk p, 480, 42i. J. Pearfon Pnefat. in LXX. p^ m. 8, 9, III, DE Et,. K  14^ LEERREDEN pinge, verftootinge, wordt overgebragt. Welk gebruik hier zonder twijffel uitneemend wel gefchikt is. Deeze verbreekinge des Verbonds nu van des volks kant, en Gods verwerpinge van hetzelve dieswegens, kan wel zien op deovertreedinge der Israeliten, ten tijde van het voortbrengen deezer Godfpraak, waarom ze naar Babel wier den weggevoerd; gelijk men dit doorgaens opneemt. Dog ik ben van gedagten, dat het zig niet minder regtmaatig laat overbrengen tot die toekoomende dagen, van welke hier gefproken wordt, van de opregtinge des N. Verbonds door Christus. Toen was immers het huis van Juda en Israël ten uiterflen verbasterd: Toen was het, dat de Heiland tot de Jooden betuigde. Heeft Mofes u niet de Wet gegeven ? maar niemand van u doet de Wet (k). - Gij hebt Gods gebod kragtloos gemaakt door uwe inzettingen (7). —(W) ziet uw huis wordt u woest ge. laaten. Toen verftiet God dat boos en overfpelig geflagt, aan welk geen verbeteringe meer te hoopen was. Dog gaf de Heere te kennen, dat zijn nieuw Verbond zo veel van het oud verfcheelen zoude; hij befchrijft deszelfs inwendigen aart en hoedanigheid (£)Joan. VII. 19. (/) Matth. XV. 6. (m\ Matth. XXIH. 38.  over JEREM. XXX'. 31-34. ,47 nigheid met opmerkelijke kentekens , die dat onderfcheid ook ten klaarften blijken doen, in het 33 en 34fte vs. Maar d.it is het Verbond, dat ik na die dagen , van mijne verbolgenheid tegen een weerfpannig volk, met den huize Israels, met de opregte Israeliten , maaken zal, [preekt de Heere : Ik zal mijne Wet in hun hinnenfie geeven, en zal die in hun hart [chrijvtn. Het welk te kennen geeft, dat deeze nieuwe Wet niet zo veel uitwendige verrigtingen en Kerkgebaaren, maar meer de inwendige Godzaligheid des harten • meer eenen geestlijken dienst zou vorderen: dat dezelve niet alleen vast in het geheugen bewaard, maar ook wel ernftig van de geloovigen ter harten genomen zoude worden , dat zij met hun gemoed en ziel daaraan zouden vastkleeven ; dat niet alleen hunne uitwendige daaden, maar ook hunne innerlijke overleggingen en begeerten met die Wet zouden overeenftemmen: En dat de Heere selve hun die verligte kennis, die geheiligde gemoedsgefteldheid zoude inboezemen, niet door geweldige en onweerftaenbaare middelen , die hun eigen wil in kluisters fluiten, maar door bewijzen en drangredenen , welke met des menfchen verftandige natuure overeenkoomen. Welke uitlees: inge door verfcheidene andere voorbeelden van diergelijke fpreekwijzen, uit gewijde en ongewijde Schriften, zou kunnen bevestigd K 2 wor-  148 LEERREDEN worden («). De Christelijke Openbaaringe na is inderdaad, war het bijgeloof daar ook tegen fchreeuwe, eene Wet van God uit den hemel ons gegeven; de heiligde geboden, alle pügten van zedelijke deugd ons voorfchrijvende, geftaafd met de heerlijkfle belooningen en fchrikkelijkfte ftraffen; en zij draagt zelf uitdrukkelijk deezen naam in de Schriften der Apostelen, van de Wet van Christus, de Wet cfes geloofs , de Wet d~er vrijheid, de Wet des Geests des ïeevens in Christus Jefus. Deeze heeft ook alle de uitwendige ple«r. tigheden der Oude Wet afgefchaft, en beveelt God aan te bidden in geest en waarheid ; Deeze is de waarheid, die in Jefus is, dat wij vernieuwd worden jn den geest onzes gemoeds. En hoe vast moeten wij met hart en ziel aan dezelve kleeven wanneer wij maar eenigermaate eene waardig bezeffinge hebben van Gods groote genade, van het onbedenkelijk geluk, waertoe hij ons geroepen heeft - Me deeze kundigheden , alle deeze beweegmiddels ontvangen wij oorfpronglijk uit d!e Godlijke Openbaaringe. Dus wordende waarhjk van God geleerd (0), dus fchrijft God zelve deeze Wet in de tafelen van onze harten, dies te leevendiger, dies te onuitwischbaarder, om O) Zie Cleric. Art. Grit. P. n. cap. 4. «. 9 en over deeze plaatze in Comment. * 9' CO Jef. LIV. 13. Joan. VI. 45,  over JEREM. XXXI. 31.34, 149 om dat onze eigene Confcientie door dit boven, natuurelijk ligt verklaard, dezelve in allen deele goedkeurt. Die du; in hun binnenfte een welb'ehaagen in Gods Wet hebben, en de vrugten van zulk eene gemoedsgefteldheid in hunnen wandel toonen, ftaen dan ook in eene naauwe gemeenfchap met den Opperzegenaar, in eene ruime deelgenootfchap van zijne bijzonderegunst en befcherminge. Want dus volgt 'er in 's Heerenbelofte , Ik zal bun tot een God zijn, tot een genadig en bermhartig God , en zij zullen mij tot een volk zijn; tot een gehoorzaam en onderwerpelijk volk, tot een ujtverkooren, heilig , en verkreegen volk. Hetgeen nog ons laatfte textvers uitlevert, mogen wij als een gevolg of uitwerkzel aanmerken , van dit fchrijven van Gods Wet in de harten dergeenen, welke zig daaraan onderwerpen. En zij zullen niet meer, gelijk onder de Oude Wet naamelijk , een iegelijk zijnen naasten , 1 en een iegelijk zijnen broeder keren, zeggende , Kent den Heere : Want zij zullen mij alle kennen , van hunnen kleinjlen af tot hunnen groot ft en toe, /preekt de Heere. Onder het Oud verbond waaren de Priesters en Leviten aangefteld om de kinderen Israels alle de inzettingen der Wet te leer en Qp)i derzelver lippen bewaarden de weetenfcbap , en men (p) Levit. X. ii. K 3  I5o LEERREDEN men zogt uit hunnen mond iov bid s m ;■ • i i \ (O "Vt> A* Schultcns Dict. in Pf. XXXIV. 12. En uit denzeiven H. Venetna in 1. Ct) jn> Zie D. I. bl. 230. en Bijvcegz, hierag- ter. , l g .HIZ ( ■ ■ . '" .Bi K 4  ISZ LEERREDEN des Nieuwen Verbonds uitfteekt boven, de ge. ftrengheid van Mofes Wet ? Die dit niet wee-, ten, mogen wij hier gepastlijk de betuiginge van Petius tot Cornelius voorhouden (u) , Deezen Jefus geeven getuigenis alle de Propheeten, dat een iegelijk, die in hem gelooft, vergeevinge der zonden ontvangen zal door zijnen naam : En die van Paulus te Antiochie (x), Zo zij u dan hekend, dat door deezen u vergeevinge der zonden verkondigd wordt; En dat van alle, waarvan gij niet hondet geregtvaardigd worden door de Wet van Mofes, door deezen een iegelijk, die.gelooft-, geregtvaardigd wordt. IV. Eenige korte leeringen en vermaaningen, zal ik uit de voorgaende befchouwinge nog arlei-, den, en daarmede mijne aanfpraak eindigen. Laat ons dan hieruit leeren, welke de waare. en regtfehapene aait en hoedanigheid zij van geloovige Christenen; en ieder ons zeiven be. proeven, ernftig beproeven, of wij onder dat getal ook behooren , zonder ons te bedriegen met een valfchen waan van onze Christenheid. Uit,deeze Godfpraak blijkt het immers, dat dezulke, Gods Wet in hun binnenfie moeten hebben, en in hunne harten ingefchreeven , dat zij" God moeten kennen in zijne aanbiddelijke volmaaktheden, en allezins bereidwillig ' zijn van zelve j O) Hand. X. 43. (*) XIII. 38, 3*  over JEREM. XXXI. 31-34' 153 zelve, om die na te volgen. Hoe kunnen wij aan deeze kenmerken beantwoorden, wanneer wij die Wet maar op de lippen draagen, of in een droog geheugen bewaaren , zonder dat de lust onzes harten daarin medeftemt ? Wanneer wij met eene domme loomheid den toegang bij ons fluiten voor de kennis van waarheid en Godsdienst ? Wanneer wij ons onder alle aan. fpooringen .tot geloof, bekeeringe en heiligmaj.. kinge onbeweegelijk houden? Kunnen wij ons dan nog verbeelden onder Gods volk te behoo-, ren? Helaas! Welk.een jammerlijk zelfbedrog! — Zijn wij deelgenooten des Nieuwen Verbonds, dan betaamt het ons niet, onzen Godsdienst op. te fchikken met veele uitwendige plegtigheden, even als of wij nog leefden onder, de Oude Wet des vleeschlijken Gebods : maar ons geheel te bevlijtigen op eenen rede.ijken en Geestlijken Godsdienst, op redelijke en onge. yeinsde Deugd. Men. diene God niet in de oudheid der letter op fteenen Tafelen gefchreeven, maar in nieuwigheid des Geests ; naar des Heilands zinnebeeld geen nieuwen Wijn in oude leeren zakken doende; ons zuiver geloof niet met bijgeloovige inbeeldingen vermengende , Opdat niet al ons doen verlooren arbeid worde. »' Befchuldigt God niet roekelooslijk , dat deeze zijne Wet in uwe harten nog niet heeft ingefchreeven, wanneer gij derzelver K 5 klaare  154 LEERREDEN klaare indrulrzels niet gewaar wordt ; even als of dit uwe eigene fchuld niet waare , die veeleer des Heeren woord verfmaadt of zijnen Geest uitbluscht, u tegen zijne inprentirge verhardt, of dezelve weder door den invloed van ongeregelde begeerlijkheden laat uitwisfchen. Doet van «wen kant uw best , om die heilige Wet der Waarheid in uwe harten leevendig te lchrijven ; en het zal' niet misfen , of God zal ook dezelve aanmerkelijk opklaaren en verdiepen, ~—Tragt boven al, óm lust te krijgen aan des Heeren Wet, den eeuwigen en waaragtigen God wel te leeren kennen, zo als hij zig door zijnen Zoon geopenbaard heeft. 'Houdt de bezeffinge van zijne volmaaktheden , van zijne betrèkkinge tot u, van zijn gezag over u, van de verpligtinge, die hij op u legt \ geduuriglijk in een ernftig gemoed, om dus al van tijd tot tijd nader tot hem getrokken te'worden. — Neemt wel in aanmerkinge, dat deeze kennis, de edelfte , die de redelijke mensch verkrijgen kan , zo wel eigen behoort te zijn aan grooten als aan kleinen, zo wel aan kleinen als aan grooten \ op dat niemand deeze oeffeninge wegens zijn aanzien en geleerdheid voor zig te laag, of wegens zijne geringheid te hoog en ohtoeganglijk agte. Hangt niet met een,, blind'vertrouwen af van "de lippen uwer Leeraaren ; zelve, ziet gij hier, dat hetnoodig is, dat gij als een deelgenoot des N.* Ver.  over JEREM. XXXI. 31-34. 155 Verbonds met deeze kennis voorzien zij". « Kent alle dan God in alle uwe wegen, en hij zal alle uwe paden regt maaken , uwe ongeregtigheid vergeeven, en uwer zonden niet gedenken in der eeuwigheid. LEER-  LEERREDE N OVER JEREM. XXX. zi , 22. 21. En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerfcher uit het midden van hem voortkoomen • en ik zal hem doen naderen, en hij zal tot mij genaaken. Want vue is hij, die met zijn hart borg worde , om tot mij te genaaken ? fpreekt de Heere. as. En gij zult mij tot een volk zijn, en ik zal u tot eenen God zijn. XJJitmuntcnde, nooit volpreezene Wijsheid heeft het werk der verlosfinge van het zondig menschdom, en van deszelfs behoudenis, de bedeelinge der Godlijke genade in Christus om. trent de doenwaardige fiervelingen , allezins beftierd en geregeld; eene Wijsheid, die de oogmerken tot verbeteringe en tot gelukzaligheid volmaaktlijk t' zamen paarde; waarvan wij mis. fchien alle de bijzondere maatregels niet ten vollen klaar bezefien; maar van welke wij nog' thans genoeg bezeffen kunnen, om in regtmaatige ver-  over JEREM, XXX. ii, aa. l57 verwonderinge onzen hartgrondigen lof én prijs den Albeftierder deezer genade toe te ftieren'; genoeg om de billijkheid van des Apostels betuiginge te erkennen, dat (a) in Christus alle de fihatten der Wijsheid en der kennisfe verborgen zijn* De Dood van onzen Heere Christus, welks gedag* tenis wij heden ogtend vierden,als een voornaam ftuk van het werk der verlosfinge, van de bedeelinge der Euangehfche genade , levert ons ook in 't bijzonder opmerkenswaardige blijken van eene Godlijke Wijsheid, fchoon dezelve (h) den Jooden eene ergenis, den Heidenen dwaasheid waare. Maar het dwaaze van God is wijzer dan de menfchen. Het was niet anders , volgens het beloop der wereld, en de menschlijke natuure, te verwagten, dan dat een prediker en vrijmoe, dig voorftander van waarheid en geregtigheid, een ijverig en geftreng beftrijder van alle boosheid en eerelooze geveinsdheid , die van alle wereldfche magt en uiterlijk aanzien onvoorzien was, door godlooze en fchijnheilige menfchen, als hun ergfte vijand, gehaat, vervolgd, en, als zij hem in hunne magt kreegen, onmerschlijk ter dood gebragt moest worden. Voor zulke geweldenarijen had de Almagtige, indien het hem behaagd had, zijnen Zoon zeer ligtlijk kunnen behoeden: Maar om wijze redenen heeft hij dien euvelmoed zijner Ca) Coll. n. 3. CO i Cor. I. 23.  i5Z LEERREDEN zijner godlooze vijanden regen denzeiven zijnen gang laaten gaen. Die dood vertoonde onzen Zaligmaaker in het edelst en verhevenst Character van zedelijke Deugd , als die zijnen Vader gehoorzaam was tot den dood, ja tot den dood des kruizes ; als eenen getrouwen herder , die zijn leeven Helde voor zijne Schaapen. Zijn dood was een moedigend en verpligtend voorbeeld voor zijne leerlingen, die door de deugdzaame aankleevinge en beleevinge der waarheid de haat der wereld ondergaen moesten. Hij drukte door deezen onwaardigen dood het onloochenbaarst zegel van waarheid en opregtheid in de leere, welke hij gepredikt had, en het werk, waartoe hij van zijnen Vader in de wereld gezonden was. En moest van deeze zijne Godlijke zendinge zijne verrijzenis uit den dooden de voornaame blijk zijn, deeze had niet kunnen gebeuren, zo hij niet geftorven; die gebeurtenis had niet zo vast buiten allen twijffel gefield kunnen worden, zo hij niet in het openbaar voor het oog der wereld geflorven waare. Als een merk van Godlijke Wijsheid mogen wij het ook agten, dat aan deezen dood des Heeren, en bij de Propheeten des O. Testaments, en in de Openbaaringe des Nieuwen , het denkbeeld van eene allezins voor alle geloovigen genoegzaame Zoenofferande gehegt is; als waardoor men in dien tijd en toeftand der wereld inzonderheid nog meer verzekerd  over JEREM. XXX. 21, 22. 159 kerd wierd, en nog kan worden van de leere des Euangeliums aangaende Gods genade en de ver. giffenis van onze zonden ,• en waardoor tevens op eenmaal alle andere offeranden wierden afgefchaft, waar mede Jooden en Heidenen weleer het Opperweezen, of hunne vergramde Goden , poogden te verzoenen $ dus onze Godsdienst tot het Redelijke geheel en al bepaald. Alle deeze merkwaardige bijzonderheden omtrent den dood van onzen Zaligmaaker, dienen dus ter bevestiginge van ons geloof, ter aanmoediginge tot deugd en godzaligheid , ter verheerlijkinge van onzen redelijken Godsdienst, door denzeiven ingefteli. Tot dit zelve einde diende ook nog een ander denkbeeld, in den voorgelezen text bij Propheet Jeremias uitgeprent, en .aan den Mesfias, aan onzen Heere Christus toegeëigend, en wel inzonderheid op zijnen dood betrekkelijk, dat hij naamelijk met zijn hart Borg geworden is, om Gods volk tot hem te vergaderen. In welke hoedanigheid in 't bijzonder , ik thans voorhebbe, u onzen Grooten Verlosfer eens voor te ftel. len, en zijn Dood in zulken oogpunt te helpen befchouwen. Eene ftoffe, welke ik mij verbeel. de, dat gijlieden met mij zult oordeelen als welvoegende bij de tegenwoordige gelegenheid. I. Dat immers deeze text op den toekoomeni den Mesfias, op onzen Heiland Jefus flaet, blijkt ge.  !66 LEERREDEN genoegzaam voor den oplettenden uit het geheel beloop der Godfpraake, die van het 18 vs. ÏS$$* ren aanvang neemt, en het ifte des volgenden hoofdft. mi?fchien nog in zig bevat: En dezelve is ook kenbaar aan de befchrijvinge, welke het voorgelezen gedeelte uitlevert aangaende den perfoon, welks koomst daarin beloofd word- De Godfpraak begint in het 18 vs. met, Zo zegt de Heere: en voorfpelt op eene klaare en ontwijffelbaare wijze de wederbrenginge van het Israelitifche volk uit de Babylonifche gevangenis onder Zerubbabel in hun eigen land, en de wederopbouw en herftellinge van Jerufalem en derzelver Tempel: Ziet ik zal de gevangenis van Jakobs tenten wenden, ik zal Jakobs nakoomelingen, die hier als vreemdelingen , als ballingen verbeeld worden, in tenten (V) te leeven, tot hun eigen land doen te rug keeren uit dien ftaat van gevangenis, en hun daarin huizen doen bewoonen, een vast verblijf geeven. En dc zal mij over hun* ne wooningen ontfermen; of liever, ik zal hunne wooningen verwijden, uitbreiden Cd); daar zullen niet (e) Vergelijk XXXV. 7-10. (V) Door aniH te 1'eezen voor 3mti- Het kwam mij eene oneigene fpreekwijze voor, zig over wooningen te ontfermen. Dog ik vinde eene bijna diergelijke, Pf. CII. 14. Z.ach. I. 12. Weshalven ik niet zeer ftae op de voorgeflagene veranderinge; fchoon ze mi] niet onbehaagelijk voorkoome. De letters 3 en o, gelijken in vorm en uitfpraak zeer aJ3#? XXIL 1. Openb. XVIIL 7. IIf. deel. L J  162 LEERREDEN vertoonen, naar zijne wijze, of zo als het mijns ©ordeels vertaald moet worden, op zijnen vlak. ken, effenen en ge(legten grond (i); het zij dit dan zie op de volflagene verwoestinge ten gronde toe van den voorgaenden tempel, het zij op de wegruiminge van deszelfs puin, welke noodig was om op dien grond een nieuw gebouw op te trekken. Dat de ftaat deezes volks, dus in hun land gezeten , niet min beftendig, niet min bloeijende zou zijn, dan voor de Babylonifche gevangenis, wordt hun toegezegd in het 19de en softe vs,, En van hen zal dankzcgginge uitgaen, en eene (lem der fpeelenden; en ik zal ze vermeerderen, en zij nullen niet verminderd worden, en ik zal ze vereerlijken, en zij zullen niet gering worden. En zijne Zoonen, te weeten Jakobs Zoonen, zullen zijn ah eertijds, en zijne gemcintezal voor mijn aangezigt bevestigd worden ; waarop dit bijzondere dan nog volgt onmiddelijk voor onzen text, en ik zal bezoe» h'mge doen over alle zijns onderdrukkers, die het bloed en merg des volks uitzuigen(£), eigenlijk. Welke bezoe- (/) ftSt^Q 'iV- S/egt en, effen maaien, is dc eigenlijke betekenis van het wortelwoord J3Jj2f, Arab. LA**. Zie A. Schultens Inifit. L. Hcbr. p. 160. Comment. in Job. p. 215. Vergelijk D. II. p. 16. aautek: (.k~) yrf? Uittrekken , uitlaaien, uitzuigen , uit' florpen, is de betekenis van het Arabisch O^tJ en U^OfJ. Ook fchijnt het gebruikt te worden van vogt, welk  over JEREM. XXX. si, 22. 16*3 bezoekingen en oordeelen van God ook metterdaad vervuld zijn geduurende den herftelden en bevestigden ftaat van dit volk, over de Perfifche, Syrifche, Egyptifche en Edomitifche Koningen, zelf tot Herodes den Grooten toe, een uitheemsch Vorst, die met eene geweldige dwingelandij over dit volk geheerscht heeft. In tegenftellinge van welken men mag vermoeden, dat de Heere in onzen text betuigt, En zijn Heerlijke zal uit hem, uit Jakob, zijn, en dus geen vreemdling, en zijn Heerfcher zal uit het midden van hem, van zijn nageflagt, voortkoomen; enz. - ■■ Ziet, volgt 'er na onzen text, een onweder des Heeren, eene grimmigheid, is uitgegaen, een aanhoudend, een alles wegfleepend (Os onweder; het zal blijven, het zal zig draai jen {m}, als een wervelwind neder- welk doordrukkinge wordt uitgeperst. De verwante denk» beelden koomen ook voor onder j^-ó, en (/) "nlJina Uit het Arabisch y^; of ook ter nt- dervellend, uit /«S In de gelijkluidende plaatze XXIII. 19. leest men ^injlÖ' zie over bet eerst» gemeld wortelwoord A. Schultens in Proverb. XXI. 7. alwaar deeze uitdrukkinge van Jerem. breeder door dien Heer wordt opgehelderd, (m) l7irV Van dit woord is naamelijk de eerfte betekenis, Draaijen, Keeren, Wenden, Wringen enz. Het- L a  i6a LEERREDEtT nederyallen, op den kop der goiloSzen. De hittigbeid van des Heeren toorn zal zig niet afwenden, * tot dat bij gedaen, tot dat hij het geheel afgedaen O), en tot dat hij daar gefield, vastgefteld, zal hébben de gedagten zijns harten: in het laatfle der dagen zult gij daarop letten, zult gij dit onderfcheidenlijk gewaar worden fo). Dus loopt de draad der geheele godfpraak af, die ons eindelijk hrengt tot op de laatfte verwoestinge van ftad en tempel, en de eindelijke en volflagene omkeerin. ge vandenjoodfchen burger ftaat. — Deeze nu kon niet onmiddelijk in onzen text voorgegaen worden van de meldinge van Zerubbabel, op welken zommige geleerde uitleggers Q>) denzeiven hebben toegepast, dog die volgens deezen draad aan het begin der godfpraak moest zijn voorgekoomen (#). De voorfpellinge van de koomst van onzen Heere Hetwelk tot de pijnen eener die m harens - nood is, tot de draaijingen eener reije, tot de beweeginge des Iighaams in het danzen, tot de flimme bogten des bedrogs, enz. wordt overgebragt. Zie A. Schultens ad Hamaf. P- 3öl» vergelijk de Arab. woorden ö- co y-ipn. C») WH met gefchenken en offeranden. Mal. I. n. (*) Wanneer ik {pjj in den vorm Pihel leeze. Van het  overJEREM. XXX. 21, '22. 16? Hetwelk van den Mesfias ook elders voorfpeld wierd, en hetwelk ook door onzen Heiland is uitgevoerd. Over deeze bijzondere merktekens van den beloofden verlosfer hebbe ik op andere tijden meer tot uwe Aandagt gefproken; tn zal dieswegens op dezelve nu niet langer ftilftaen: maar overgaen tot die betuiginge des Heeren aangaende denzeiven, welke in dit gedeelte der Godfpraak voornaamlijk merkwaardig is, en begreepen in het laatfte ftuk van het een en twintigfte vers, een kenmerk, hetwelk wij in geen andere voorfpellinge ontmoeten. Want wie is bij, die met zijn hart Borg wordt, om tot mij te genaaken (y), [preekt de Heere? Eene reden als in verwonderinge uitgeboezemd , over eene zonderlinge en vreemde gebeurtenis;die aanduidt, dat 'er naauwlijks eenige zou gevonden worden, die zig hiertoe het t'zamendrijven van de kudden der Kameelen gebruiken het de Arabiers, (yj JlttfJ- Ook van $33. Zou men ook mogen vermoeden, dat de Arabifche betekenis des woords, tot den hoogjlen prijs opjaagen, of uitventen , hiertoe behoort? Dit gefchicdt bij ons, wanneer koop2r en verkooper elkandereu in de handen klappen; maar de Arabiers, zo het fchijnt, ftooten van weerkanten met den voet op de aarde. Zie Giggeii Theft L. Jrab. torn. IV. p. 522. Vergelijk 1 Cor. VI. 25» Hyofdtty L4  i68 LEERREDEN toe zoude inlaaten; dat 'er buiten den Mesfias niemand daartoe zou te vinden zijn,- maar dat deeze zig evenwel hieraan onderwerpen zoude. Dit werk nu, hetwelk men van niemand anders mogt verwagten, beftond hierin, dat hij 'met zijn hart Borg zou worden (z> Aan. de oorfpronglijke fpreekwijze wordt van andere oude en laatere Overzetters wel een geheel andere zin gefregt (a), waarin het denkbeeld van een borg, als aan den Mesfias toebehoorende, geheel niet te vinden is. Dog ik kan egter, alles in aanmerkinge neemende, niet anders oordeelen, dan dat deeze onze gemeene vertaalinge, die nog eenige andere voor zig heeft, volkoomen overeenkoomt met het gebruik des oorfpronglijken woords, en best vlijt in onze zinfueede boven eenige andere <^Ö*i%3^. °Ver- C<») ZieJ. D. MichaelisOr. Bibl. Th. XVII. p; t6Sf 366. LXX. (cap. 3TO y è>êmi ^ V^H^ (fubipt. pignori) hetwelk met onze vert. op eenen zin fchijnt uit te koomen. - Vuig. Qj>i applicet cor fuum. Syr. Convertam (Jja# ) COr ejus. Tharg Jonath. '$rul eorde füo vuh («rW deiéctatur.) Die hier van eikanderen verfchillcnde leezingcn gevolgd hebben. De groote verfcheïdenheid der laateren kan men Vinden bij Polas in Synppf. J. D. Michaelis geeft ons deeze, Die zijn hart driest, ftout maakt; dog geeft 'er «een reden van, en durft zelve op de regtmaatigheid daarvan niet betrouwen.  over, JEREM. XXX. 21, 22. i69 overzettïnge: zo dat ik zonder fchroom deezen zin van borg te worden, daaraan toeeigene Het koomt 'er maar op. aan, dat men bedenke, van hoedanige borgtogt men dit te verftaen hebbe; ~~ of van den geenen, die aanneemt, om defchulden van anderen tebetaalen, — of van zulk eenen, die inftaet voor de uitvoeringe eener belofte, welke door een anderen gedaen is;- die zig zeiven, of het zijne ten onderpand geeft, dat iemand [in een aangegaen verdrag of verbond zijn woord zal houden. Ia de eene zo wel (b) Deeze koomt ook voor Gen. XLIÏÏ. S. Spreuk. Vh i. XI. 15. XVII 18. XX. ié. XXIL a6. En die van tot Pand, onderpand ftellen, of geeven, Gen. XXXVI1I. 17. &c. ï Sam. XVII. 18. In verfciieidcn van deeze plaatzen hebben de LXX in hunne Overzetting, ft'ay«#«», (een naam voor PW, van dit Oostersch afgeftamd) iyy^, éyyux^ai, borgtogtborgftelien. Hetwelk eene blijk is, dat her oorfpronglijk woord in hunnen tijd dus gebruikt Wierd. De eerde betekenis fchijnt geweest te zijn, vermengen, t' zamenvsegen: Waarvan het gebruik van, verwisfe/en, in den Koophandel, van, bij bandtastinge iets bekoven , zig verbinden , Borg •worden, ten onderpand geeven, zig gemak lijk lieten afleiden. Tot welke t'zamenvoegingeder handen Spreuk. XVil. 18. ons duidelijk aanleidt. En wij mogen ook niet zonder reden het denkbeeld van zoet, aangenaam, wellustig, met dat eertte van vermengen, te zaaien binden. L5  ijo LEERREDEN wel als in de andere van deeze omftandigheden heeft het denkbeeld van borg te worden zijne ge. woone plaatze. Dog van het betaalen van fchulden voor eenen anderen, en van eene verbintenis daartoe, vinden wij in deeze geheele godfpraak niet het minst gewag, zelf geen twjjffelagtige aanduidinge. Maar wel kan men befluiten uit de befchrijvinge van het werk, hetwelk de Mesfias verrigten zoude, dat hier gedoeld wordt op een verdrag, of verbond van God met het volk, dat door den Mesfias tot hem vergaderd zoude worden. Van hoedanige verbintenis ons tweede textvers uitdrukkelijk gewaagt. Hetwelk ons dan aanleidinge geeft, om hier op geen andere borgtogt te denken, dan die tot zulk ccne verbindtenis, en derzelver ftaavinge betrekkelijk is. Eekend nu is het bij een ieder, die ooit de Schriften met aandagt gelezen heeft, dat de Upenbaa ringe en bedeelinge, door Christus aangebragt, doorgaens als een Verbond van God met het menschdom, als een nieuw verbond wordt voorgefield (c). En is het dan niet natuureiijk, dat de Middelaar van dat verbond ook, als een borg van hetzelve gehouden worde, die ter ftaavinge van hetzelve zig zeiven en zelf zijn leeven ten onderpand geeft? Dit denkbeeld wordt uitdrukkelijk begunftigd van den Schrijver aan de Hebreeuwen, (O Zie hiervoor XXXJ. 31, env.  over JEREM. XXX. 21, 22. 171 wen, die in het VII hoofdftuk van zijnen Brief (_d) van den Heere Jefus verklaart, dat hij van een veel beter verbond, dan hec oud van Mofes naamelijk , lorg geworden is. En hetgeen dit denkbeeld nog meer kan ophelderen, is het berigt(0> hetwelk men ons brengt uit het Oosten (ƒ), dat wanneer een Vorst met eenen an_ deren gezind is vreede te maaken, dezelve doorgaens zijnen eerften Staatsdienaar aan deezen zendt, om een verdrag diesaangaende met zulken Vorst te treffen ,• hoedanig Vreeverbond egter niet volkoomen ftand grijpt, voor dat zijn meester, die hem gezonden had, het goedgekeurd en bekragtigd hebbe. Zulk een gezonden Staatsdienaar nu wordt gemeenlijk de Borg des Verbonds genoemd , als die inftaet, voor de goedkeuringe van zijn Meester, en zig verbindt om bij gebreke van deeze zig te ftellen in de magt van den anderen Vorst, met welken hij het verdrag geflooten heeft; met onderwerpinge , dat.die met hem handelen moge naar welgeyallen, al waare het, Vers sa. ( e) Zie C. Niebuhr Befchreib. von Arabicn. p. 201. (ƒ) Voor dat men dit berigt kreeg, kon men eene andere manier van Borg te zijn in 't aangaen van een plegtig verbond in 't Oosten, vinden bij Herodotus Hl. ii. Dog welk hier zo wel niet te pas koomt.  LEERREDEN het, hem het leeven te beneemen. — « Het is ongetwijffeld met meer reden en grond van waarheid, dat men de gewoonten van het Oos. ten in het uitleggen van de H. Schriften en van derzelver inhoud , die in het Oosten zijn opgefield, in agt neeme ; dan dat men de verfchil-lende denkbeelden van andere volkeren aan gelijke woorden gehegt, in dezelve indringe; als waardoor het dikwijls moet gebeuren , dat verwarde en onverftandige leeringen uit dezelve ge. trokken zijn. Met hoe fraaije welgepastheid nu WCrdt , volgens die gemelde gewoonte , de Heere Christus gezegd berg, of borg des Verbonds te zijn geworden ? Hij, die in den fchoot des Vaders was, die alle de geheimen des zeiven wist, die heerlijkheid bij den Vader had-, eer de wereld was, wordt van denzeiven hier dp aarde gezonden , om vreede te maaken met het menschdom. Hij biedt in deszelfs naam hun de voorwaarden van dien Vreede , den eisch van God , en zijne belofte aan ; cn ter verzeke. ringe , dat deeze voorwaarden het opperst gezag van God zeiven voor zig hadden , dat hij gekoomen was om den wil te doen des geenen die hem gezonden had , weigert hij niet den dood te ondergaen. Het eenig onderfcheid , hetwelk onder onze aanmerfórge zou kunnen vallen, beftaet hierin, dat daar de voorgemelde VorftÜjke Afgezanten den dood zig eerst onderhevig  'over JEREM. XXX. 21, 22; 173 hevig Helden, wanneer hnn meester de aangegaene voorwaarden of verwerpt, of niet houdt: de Heere Christus , fchoon hij wist, dat zijne openbaaringe het onveranderlijk welbehaagen zijns Vaders is , nogthans wel heeft willen fterven, om allen twijffel daaromtrent weg te nee» men bij de menfchen, tot welker behoudenis hij alle zijne poogingen, inrigtede. En dit toonde • zijne volkoomene bereidwilligheid om den Allerhoogften in deeze hoedanigheid van Borg, zelf in de grootfte zwaarigheid, die daaraan verknogt is, ten dienst te flaen. Dus zou hij borg worden met zijn ban (g)> gelijk wij in de voorzegginge van onzen text leezen , dat is gewilliglijk (&), met genoegen, en gehoorzaamheid aan den wil des Vaders, en uit Liefde tot het menschlijk geflagt. En dat onze Heiland dus zijn leeven ongedrongen en met vrijen wil heeft afgelegd, hoorde men hem alvoorens openlijk betuigen : Daarom beeft mij de Vader lief, om dat ik mijn leeven aftegge: - 1 "-- Niemand neemt hetzelve van mij, maar ik legge het van mij zeiven af (*■"). Dus zou hij borg worden , om (g) l3>flK- (b) Dus gebruiken de Arabiers hun c&;J5 voor, ik ben bereidwillig tot uwen dienst, ik zal zeer gaarn uwen wil dóen. O') Joann. X. 17, 18.  ï74 LEERREDEN om tot mij te genaaken {k) [preekt de Heere • ter genaakinge tot mij, op dat de geloovigen dus volkoomelijk verzekerd van de waarheid en Godlijkheid des Euangeliums , door hem met volkoomen vertrouwen tot God genaaken, en als zijn volk zig met hem verbinden mogten. Ten welken opzigte de Allerhoogfte zijne reden tot dezelve ook nog wendt in ons tweede textvers, En gij zult mij tot een volk zijn , en ik zal u tot eenen God zijn. En dus zijn de Christenen waarlijk in den verhevenften zin , Gods volk, een heilig en verkreegen volk , door het Verbond, in zijnen bloede bevestigd , waarvan hij borg geworden is. II. Dus dan, om onze aandagt omtrent dit ftuk nog wat langer bezig te houden, hetwelk wel der moeite waardig is, van wegens de verkeerde begrippen, welke men daarvan gemaakt , en de fchaadelijke gevolgen, welke men daaruit getrokken heeft,- Dus kunnen de oplettende klaarlijk bevroeden , in welke hoedanigheid wij onzen Zaligmaaker als Borg, volgens de uitdrukkinge der Schriftuure , van de Oosterfche gewoonte ontleend , hebben aan te merken. Nergens anders koomt dit denkbeeld voor, dan in onzen text, en bij den Schrijver aan de Hebreeuwen , welks verklaaringe wij hiermede vergeleeken ,  over JEREM. XXX. 21 > se. 175 geleeken, en die dit denkbeeld naar alle waarfchijnelijkheid van den Propheet, of liever uit de oorfpronglijke Godfpraak des Allerhoogften zeiven, ontleend heeft. Uk deeze twee plaatfen alleen moet dan ook blijken , wat hiermede gemeend worde, dat Christus borg geworden is, of zig tot borg gefield heeft. En uit dezelve is ook dan ten vollen gebleeken, dat dit niet verftaen moet worden van zulk eene borgtogt, waardoor Hij op zig nam, de fchulden te vol. doen voor den geenen, welke zelve niet in ftaat waaren, om het geen zij fchuldig waaren , te betaalen. Maar dat de Vader een Verbond van Genade met het zondig menschdom wülende opregten, deezen zijnen Zoon tot ons gezonden heeft, om ons de voorwaarden des Vreedes voor te flaen, en in zijns Vaders naam zulk een Verbond met het menschdom te fluiten en te bevestigen; dat deeze, om ons te verzekeren, dat dit het welbehaagen des Vaders was, zijn leeven zelf ten onderpand als Borg gefteld heeft. Dus kunnen wij klaar bezeffen, dat dee< ze Borg van God aan ons gegeven is, of dat de Heiland zigzelven tot Borg bij ons gefteld heefc, ter verzekeringe van ons geloof en vertrouwen op Hem en op zijnen Vader; en geenzins , dat wij Hem als onzen Borg bij den Vader hebben aan te merken, die alle fchulden heeft voldaen en afgelegd, welke God anders van ons zondige men-  176 LEERREDEN menfchen met regt zou kunnen eisfchen, gelijk zommige Christenen zig verbeelden., —. Dus kunnen wij bevroeden, dat de denkbeelden, van een Borg des Verbonds te zijn, en van eene Priesterlijke waardigheid te bekleeden , en zig zeiven als een zoenoffer te ftellen, fchoon zij beide aan onzen Zaligmaaker worden toegeëigend, en van veele Godgeleerden onder een gemengd worden, twee in zigzelve van eikanderen onderfcheidene denkbeelden zijn , alzo veel verfchillende als die van Gezant of Volmagt, en Priester. Een Priester neemt voor het volk de dingen waar, die bij God te doen zijn. Een borg des Verbonds verzekert de geloovigen van de gunst van dien God, die hen tot zijn volk, en welken zij tot hunnen God door het geloof hebben aangenomen. »■■ Chiistus heeft dan als Borg des Verbonds ons het kragtigst bewijs gegeven, dat dit Verbond het zegel en de goedkeuringe, het gezag en de toeflemminge had van God den Vader, die hem tot de opregtinge van hetzelve in de wereld had gezonden; dat hetzelve egt, onveranderlijk , onvergangelijk was; dat de geeischte voorwaarden van geloof, bekeeringe , en heiligmaakinge , onvermijdelijk , en onfehenbaar waaren; en dat Gods beloften daarop van vergiffenis , genade, en het eeuwig leeven onfeilbaar , onverbreekelijk en onwankelbaar vast itaen. —-—— Dus bemerken wij ook duidelijk, dat  oveïk JEREM. XXX, ai-ac. l?? 'dat dit denkbeeld van 's Heilands hoedanigheid als Borg, bijzonderlijk zijne bexrekkinge heeft op deszelfs wreeden en fchandelijken kruisdood, Dus ter bevestiginge van een verdrag te willen fterven, was de fterkfte proeve van opregce verbintenis , welke ten Borg des Verbonds kon op zig neemen. Deeze dood des Heeren gaf derhal ven aan het Verbond zijn vol beflag, en hij drukte daarmede op hetzelve zijn onlochenbaa» zegel; zo dat hij voor het uitblaazen van zijner» laatflen adem, ook in deezen, opzigte mogt uitroepen : Het is volbragt. En bij dit zegel des Zoons, om zo te fpreeken, voegde ook de Vader het zijne, als hij deezen uit den -dooden op. wekte en ten hemel opnam. , Waaruit wij dan ook kunnen afneemen, dat die dood des Heeren zelve met meer regt den naam van een Bondzegel draagen mag, dan het H, Avondmaal, waarin wij de gedagtenis van *s Heeren dood vernieuwen. Hoewel wij mogen denken, dat ook deeze gedagtenis, onder andere redenen \ hiertoe met wijsheid is ingelteld, om ons asn dat heilig Verbond {leeds te doen herdenken , welks Borg onze gezegende Heiland zelve óp eene zo ontzaglijke wijze geworden is, 111. Memand verbeelde zig , dat deeze onderlcheidinge tusfchen het denkbeeld omtrent Christus als Borg des Verbonds, of als onze borg, welk laatfte nergens in de Schriftuure te vinden - JU. DEEL. M js?  i;3 LEERREDEN is, van weinig aanbelang zij, en naauwlijks verdiene, dat daaromtrent zo naauwkeurige moeite worde aangewend, Uit dit laatfte denkbeeld, dat de Heiland voor alle fchulden der geloovigen aan Gode betaald en geheel voldaen heeft, kunnen gevolgen, en niet zonder reden, getrokken worden, (en zijn van zommigen ook metterdaad getrokken , fchoon de verftandigfte , die dat denkbeeld koefteren , met deeze gevolgen niets te doen willen hebben) voor welker aankleevinge en invloed, ik u met regt mag waarfchuwen. Ik zal mij vergenoegen met het een en ander van dezulke u flegts onder het oog te brengen. —« Indien Christus als een volkomen Borg, en wie durft hem volgens dit denkbeeld dog gebreklijk, en maar voor een gedeelte opkoomende onderftellen ? Indien hij alle onze fchulden klein en groot, aan den regtvaardigen God betaald heeft-, alles voldaen, wat dezelve van wegens onze zonden van ons kon vorderen; dan zou men met legt befluiten, dat God in het werk derverlosfinge eigenlijk geen genade aan het zondig menschdom had beweezen, niet meer dan een Schuldeifcher aan den Schuldenaar, wanneer dezelve zig door «enen gewisfen borg tot een duit toe betaalen. 3aat; en dat men aan denzeiven voor het kwijtfchelden van onze fchulden geheel geen dank fchuldig is, dewijl hij niets i heeft kwijtgefcholden, Eene onderftellinge ten hoogften onteeren-  over JE REIVT. XXX. ai, 22; 179 de voor het goedertieren , bermhartig, en liefderijk Opperweezen, en vlak ftrijdig tegen den doorgaenden inhoud der H. SchriftUure, die vol is aan alle zijden van den lof der rijke genade van den Vader door Christus aan ons beweezen. En hoe zeer moet dan deeze bedenkinge, zo wi| gevolglijk denken en redekavelen, onze liefde tot hem, onzen Opperften Weldoener , verkoelen en verflaauwen doen. « t Door deeze ofl«i derftellinge wordt ook alle noodzaakeKjkhekl om God en Christus te gehoorzaamen ten eenemaaïe weggenomen ,* en wat blijft 'er dan ovec van eenen weezenlijken en redelijken Gods^ dienst ? Alle zonde , die men zou kunnen pleegen , is reeds overlang vereffend, en geen flxaffe kan ons dieswegens worden aangedaen. Waarom is het dan noodig, dat wij daar tegen waaken ? Het is ten eenemaale 'onnoodig ons op de betragtinge van 's Heeren geboden te bevlijtigen, indien Christus volmaakte geregtigheid ons wordt toegerekend, als of wij zelfe die volbragt hadden ; gelijk dit ook tot de eigenfehap van zijne volmaakte borgtogt wordt toegevoegd. Wat valt 'er dog voor ons te doen, wanneer alles reeds voor ons is afgedaen ? »»..■«?..* Dus kan ééne misvattinge veele heillooze en verderflijke dwaalingen teelen. Dus kan eenige verkeer» de uitlegginge van de Schriftuure den glans en fchoonheid eener Hemelfche Openbaaringe M a be»  l8o LEERREDEN bezwalken. En wie moet het dan niet van veel belang agten , dat zodanige misvattingen naar reder, en gezond verftand te regt geholpen wor< den ? IV. Dog laat ons liever ons Wederom kee'ren tot het regtmaatig denkbeeld , hetwelk wij van onzen Heere als Borg des N. Verbonds te maaken hebben, en overweegen, welke nuttige .gevolgen en keringen daaruit getrokken kunnen worden; waardoor wij aan het bijzonder oog.merk van deeze onze bijeenkoomst mogen btantwoorder. i. Dit denkbeeld dan, wel verre van onze redelijke verpligtinge eeuigermaate te verllappen en los te maaken, is rcgtaartig gefcbikt, om dezelve nog meer aan te binden, om ons dieper indruk te geeven van de vastheid en onbeweeglijkheid des Verbonds, hetwelk wij als getoo'vigen door. Chrhtus met onzen God hebben aangegaen ; en ons te verzekeren, dat in deszelfs voorwaarden nimmer eenige inbreuk te wagten is, zo wel.die van onzen kant betragt moeten worden, als die de Vader ons daarop beloofd heeft. En deeze verzekeringe behoort de ernftige hêrdénkinge 'aan den dood des grooten 'jjörgs. telkens in ons te verleevcndigen. Het fundament van 'God jlaet vast, hebbende deezen Zegel\ de Heere kent de géeaé , die de zijne zijn: En een iegelijk, die den naam van Christus noemt, (lae  o ver JEREM. XXX. 21-22. i8r ftae af van cngeregtïgheid Zo gewis wij kunnen gaen op Gods genade : even weinig kunnen wij ons ooit ontilagen waanen van het geen ons in een zo heiligiijk en kragtiglijk bevestigd Verbond is opgelegd , en van ons is aangenomen. De zorg, die van 's Heeren kant is aangewend om ons alle mogelijke verzékeringe van zijne goedwilligheid en trouwe te geeven, moet ons, zo wij van zedelijke aandoeninge niet geheel verbasterd zijn, dies te meer beweegen , om van onzen kant niet in gebreke te blijven, maar ter waarneeminge van hetgeen ons is opgelegd , alle mogelijke vlijt , ernst, naauwkeurig» heid, en trouwe aan te wenden. a. Nog eene andere drangreden hiertoe vinden wij in de aanmerkinge van de waardigheid van den perfoon, welke zig dus tot Borg deezes Verbonds gefield heeft, en ten dien einde zig aan den dood, den dood' des kruizes onderworpen. Hoe grooter immers deeze waardigdigheid is, van hoe grooter belang het Verbond, dat God dus door Hem heeft laaten bevestigen , hoe heiliger en onfehenbaarder hetzelve dan ook bij ons moet gerekend worden. Hier bij den Propheet, wierd hij de Heerlijke van Jakob, een onvergelijkelijk waardig perfoon onder CO 2 Tim. II. 19. M 3  ï&a LEERREDEN onder deszelfs nageflagt genoemd. Bij Paulus draagt hij den naam van den Heere der heerlijkheid (*»), welken de overfte der wereld gekruizigd hadden. En elders, het affchijnzel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukt bogld zijner zeljjlandlgbeid ^»), Hoedanige verklaaringen' ohs het hoogst denkbeeld van waardigheid moe. ten inboezemen, waarmede geen andere, indien men de oorfpronglijke heerlijkheid des Vaders uitzondere , is te vergelijken. Hoe fchandelijk zou het dan zijn van onzen kant, de bedongene voorwaarden van dat Verbond maar fleurig in agt te neemen, en niet met allen ernst te behartigen ! Zou dit niet Zö veel zijn , als Gods Zoon te vertreeden, en het bloed des Verbonds onrein te agten ? 3. Kog eens; onze getronwe Zaligmaker is Borg geworden met zijn hart, dat is gewillig, met alle volvaardigheid en genegenheid , niet alleen om zijnen Vader te gehoorzaamen , maar ook om alles tot ons heil uit te werken wat hij könde , ter onzer verlosfinge uit den ftaat van zonde en verdoemenis , en ter bevorderinge van onze eeuwigdurende gelukzaligheid. Eene nieu. we drangreden voor ons , om allen eisch van dat Verbond , welks borg hij is geworden >, en waarin wij ook gewillig zijn getreeden, sok getrouw» C»0 1 Cor. II. 8. («| Hèbr. I. 3.  over JEREM. XXX. ai-22. 183 trouwlijk en fteridvastig uit te voeren , om ook met alle gewilligheid, en blijmoedigheid zijne heilige en heilrijke oogmerken in te volgen. De Liefde van Christus hierin aan ons beweezen , moet ons dringen , om hem van gantfcher harten weder lief te hebben ; en dit kunnen wij niet betragten, zonder de gewillige onderhoudinge van zijne geboden. Dus dagt 'er de Heere zei. ve ovef, wanneer hij zig hooren liet, indi&i gij mij lief hek, zo bewaart mijne geboden. Die mijne geboden heeft , en dezelve bewaart, die is V, die mij lief heeft (0}. 4. Dusdanig eene gewillige gehoorzaamheid , zal onze harten -met eene vrolijke dankbaarheid jegens hem vervullen, die om onzentwille zo zwaare borgtogt ondergaen, zo veel gedaen , zo zwaar geleeden heeft : en onze monden door eene betaamelijke werkinge van die erkentenis, in lof en prijs doen uitbreeken. Hoe kunnen v/ij ons hiervan weerhouden, als wij eene waare en waardige bezeffinge hebben van het onfchatbaar gewigt des Verbonds, hetwelk hij dus als borg geftaafd heeft;, dus van den Allerhoogfteti zeiven in den text voorgemeld, Gj zult mij tot een Folk zijn, en ik zalu tot een God zijn ? Eene edele en hoogstwaardige geffeldheid. immers, het C#) Joann. XIV. M 4  ï34 LEERREDEN het vólk te zijn van den eenigen waaragrigen. God; Geen hooget en Wenfchelijker geluk, dan dien algenoegzaanïen Vader der ligten tot onzen Koning, Weldoener, en Zaligmaaket te hebben. Om ons rot deezen ftaat te brengen, heeft onze gezegende Heiland het Kruis ver* draagen, en de fchande veragt; zig gewillig in de handen zijner wreedfte vijanden overgegeven, en alle folteringen en mishandelingen met een taaij geduld uitgeftaen, om dit voor ons allerheilrijkst Verbond in zijnen bloede te ftaaven en ons van des Vaders welbehaagen te verzekeren. 5. Dog deeze onze verfchuldigde dankbaarheid aan den Borg des Verbonds , moet in het allerminst niet ftrekken ter verkleininge van die Dankbaarheid, welke wij aan Gode zijnen Vader , in de hoogfte maate behooren toe te draa. gen en te bewijzen. Deeze is immers de borfprongijke beraamer door zijne volmaakte .Wijsheid, en loutere Goedheid, van deezen raadJlag des Vreedes; die deezen borg zelf,.ter onzer verzoeninge aan ons gezonden heeft. Onvergelijkelijk groot is de Liefde van Hem ,' die de wereld zo lief gehad heeft, dat hij zij-' nen eenigboren Zoon gegeven heeft, op dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leeven hebbe; die zijne liefde' jegens ons bevestigd heeft daarin, dat Christus vooi  over JEREM, XXX. si, na. 185 voor ons geflorven is, toen wij nog zondaarswaaren. Dank, lof, eere , en verheerlijkinge jegens God en zijnen Zoon vereenigd en t' zaamen gevlogten, klinke dan aan alle oorden daar Christenen leeven ! En doe namaals des hemels zaaien wederklinken tot in aller eeuwen eeuwigheden .' m s leer?  LEERREDEN OVER EZECH, XXXÏV. 23, 24, 25. 23. En ik zal eenen eenigen Herder over hen verwekken, en hij zal hen weiden, [naamelijk } mijnen knegt David; die zal ze weiden , en die zal hm tot een Herder zijn. 24. En ik de Heere zal hun tot een God zijn, en mijn knegt David zal Vorst zijn in het midden van hen : Ik de Heere hehbe het gefproken. 25. En ik zal een Verbond des Vreedes met hen. Ezechiel, elf jaaren (a) voorde volkoomefie verdelginge van Jerufalem en haaren Tempel door Nebucadnezar, met Koning Jojachin (b), en het grootst en aanzienlijkst gedeelte des volks door denzeiven Babylonifchen Monarch gevangelijk naar zijn land weggevoerd , ontving aldaar in het vijfde jaar zijner gevangenisfe verfcheidene GodKjke Openbaaringen, gezigten , voorfpellingen, O) II Kon. XXIV. 18. f» Ibid. 12, 14.Ezech. I. 1. a. 3.  övBH EZECH. XXXIV. 23, 24, 25. 187 gen, boodfchappen, welke hij als Propheet iti Gods naam den volke moest bekend maaken, zó die zig met hem reeds in gevangenis en balnhgfchap bevonden, als die nog te Jerufalem en in het Joodfche land door den overwinnaar onder de regeeringe van Zedekia waaren overgelaaten. Hij is heftig, fterk, en ijverig in des volkszonden en ongercfgtigheden te beftraffen, en door te haaien; de bedorvenheid van hunnen ftaat eu zeden beeldt hij af met uitgewerkte en treffende gelijkenisfen; hij dreigt hen, na kde wegvoeringe en ballingfchap, welke zij reeds ondergaen hadden, met nog grooter en verfchrikkelijker on. heil, de wegvoeringe des geheelen volks , den ondergang van Stad en Tempel, en de verwoestinge des lands. Dog hij troost de vroomen en godvrugtigen te gelijk met de vaste hoope en Verzekeringe van de wederbrenginge des gevangenen volks in hun Vaderland , en van de her. bouwinge der verwoeste Stad en des Heiïigdoms: En hier onder meldt hij nu en dan van eene zeer gelukkige en wenfchelijke gebeurtenis, welke als het voornaam einde en oogmerk van 's Volks herftelden ftaat mogt worden aangemerkt, een uitneemend en voortreffelijk heil, hetwelk daaronder zou te voorfchijn koomen. Van deezen aart mag men die zinfneede. «g*en, welke ik hebbe voorgelezen uit eene bood- fchap  i88 LEERREDEN fcbap of aankondigirrge, welke de Alferhoogfte dea Propheet belastede , in het begin deezes Hoofdftuks, te rigten tegen de Herders van Is. rael, dat is de Beftierders en Overheden van dat volk, en wel bijzonderlijk , zo als het mij waaifchijnelijk dunkt (c) , die hetzelve regeerden in het land hunner ballingfchap. Deeze befchuldigt bij, of de Heere zelve , die hier fpreekende voorkoouit, dat zij enkel op hun eigen voordeel zig bevlijtigden, en de Schaapen, het volk aan hunne zorge aanbevolen , onderdrukten en mishandelden. Hierom verklaart de Allerhoogfte, dat hij deeze herders wilde afzetten, en zelve de hoede over zijne Schaapeiv aanneemen, hen weiden in eene vette weide op de bergen van Israël, en hen brengen in hun eigen land: hetwelk buiten twijfFel de te rug koomst van Gods volk aanduidt uit Babel en andere Heidenfche Gewesten in hun eigen Vaderland : zo als djt met leevendige trekken gemaald wordt, in het negende en volgende vejfen. Deeze kudde dus gelegerd en graazende in haare van ouds gewoone weidefl, fpreekt de Herder van Israël zelve aan in het 17de vers en daarna; tea ken- fc) Dit mag men befluiten, uit den zamenhang met liet volgende. Vergelijk hiermede Jerem. XXIII begin.  üver EZECH. XXXIV. 23, 24, 25. 189 kennen geevende, dat 'er onder dezelve Qjok rammen en bokken zijri zouden, geweldige en magtige onder den volke, die den zwakken en 'onnozelen verdringen, met de hoornen ftooten, en hetgeen van de goede weide en wateren voor hen nog mogt overfchieten, baldaadiglijk verderven en te onbruik zouden maaken. Van deezer geweldenaaren verdrukkinge en' overheerfchinge, verklaart da Heere in het 22fte vers, dat hij zijne Schaapen ook yeHösfen zou'de : Dus bevestigende hetgeen 'er in het ifjde vers voorafging, dat hij zijne Schapen met oordeel zonde weiden, dat hij het vette en fterke, de rijke en magtige geweldenaars , verdelgen, maar het verlorene zoeken, bet weggedrevene wederbrengen, het verbrokene verbinden , het kranke flerken 7011de, de onnozelen , nederigen , zagtmoedigen, en bedroefden troosten , redden, helpen , en gelukkig maaken. Dusdanige waaren de ba. gunftigde Schaapen van Gods kudde. Over deeze mijne Schaapen eigenlijk, zo als de zamenhang nu duidelijk aanwijst, betuigt de Opperfte fierder in onzen text, zal ik een eenigen 'Herder verwekken, en hij zal ben weiden, mijn knegt David, enz. Den letterlijken zin van deeze zinfneede zal ik in de eer/Ie plaatze verklaaren en ophelderen» Daarna zal ik nog de eene en andere 'fchets van deezen zelven Propheet hier nevens Hellen,"én ook met'eenige aanmerkingen ont-  a54 t E E R R E D E N waarvan de oudere, ten tijde van onzen Zalig* maaker niets geweeten hebben, Deeze haalt denzeiven immers met vollen naame aan, van Daniël dtn Propheet, in het XXIV hoofdft. van Matthams (o); hetwelk hij niet gedaen zou hebben, zo aan Daniël deeze waardigheid in dien tijd betwist waare. Dat dit niet gedaen wierd, blijkt ook uit den Joodfchen Historijfchrijver Jofephus, die van denzeiven in het breede gewag maakt (p), en hem uitdrukkelijk ook een Propheet noemt, ja voor een der grootfte Propheeten rekent. Wij hebben dan geen reden ter wereld om dit boek van Daniël voor'minder egt Ca), minder geloof- (o) Vers. 15. (ƒ>) Antiqujud. lib. X. cap. 10, n. % 7. p. 543. Cq) Ik kan hier niet voorbij te melden de twijffelingc van den fchranderen en, geleerden M. de Beaufobre ïn zijne Remarques fur Matth. XXIV. 15. als of de zes eerfte hoofdrukken deezes Boeks niet van Daniël zouden zijn, maar van laatere Jooden daarbij gevoegd. Dit raakt dan immers dit hoofdftuk zelf, waarover ik 'handde. De reden, welke dit vermoeden in dien be•kwaamen man verwekt bad, was, dat hij meende eene regelregte tegenftrijdigheid te vinden , tusfchen het verhaal van dit hoofdftuk, vers 5, 12, 26. en de verkondiginge van Nebucadnetzar, IV. 7, 8. Dog die zwaalighcid 'zou vonr zijn gezigt verdweenen zijn, zö bij vers 10, env. van het laatfte hoofdft. had gelezen; Als  over DAN, II. 44, 4$ 259 uitflelte verzoeken, op dat hij beproeven mogt, of hij aan deszelfs begeerte zou voldoen kunnen. Van Daniël wierd reeds in het voorgaende Hoofdftuk (y ) aangetekend , dat God hem ver. (land gaf in aïlerleije gezigten en droomen. Tot. God neemt hij dan ook met zijne metgezellen, in deezen gevalle zijne toevlugt; welke hun ge. bed verhoord , en aan Daniël in een nagtgezigt openbaart, hoedanig Nebucadnetzars droom geweest , en tevens, welk daarvan de beduidenis wiare. Hierop wordt hij voor den Koning gebragt, en met ontfchuldiginge van de Chaldeeuwfche wijzen , in betuiginge dat hij deeze kennis niet door eigene wijsheid , maar door Openbaaringe van den Alweetenden God verkreegen had, geeft hij denzeiven zijnen droom te kennen, in het 3ifle en de volgende verfen: Hierin beftaende; Dat hij een zeer groot en ontzaglijk beeld gezien had, welks hoofd van zuiver goud was, de borst en armen van zilver, de buik en: dijen van koper, de fchenkelen , of beenen van ijzer, en de voeten uit ijzer en leem waaren zamengefteld, En wanneer de Koning dat beeld met aandagt befchouwde, fcheen hem toe in zijnen droom, dat een fteen zonder handen van eeaen berg afgehouwen , of afgebroken, af- ge- 00 Vs, 17. R a  2Ö0 LEERREDEN geflagen, tegen de voeten van dat beeld aanviel, ftiet of rolde, en dezelve wegens de zwakheid van derzelver onvermengbaare: ftolfen in ftakkenbrak; waardoor het geheel beeld iriftortede, en verbrijzeld wierd, tot gruis verbrijzeld, zb dat de wind het ftof daarvan wegvoerde, en van dat geheel beeld niets, meer overbleef; terwijl de fteen, die 'er tegen aan gevallen was, groeide tot een grooten berg, die de geheele aarde befloeg. Deeze was de verbeeldinge , welke zig aan Nebucadnetzar in den droom vertoond had, die dezelve na het ontwaaken geheel uit zijnen geest verloo • ren hebbende, nu op nieuw de denkbeelden daarvan wederkreeg door het voorftel van Daniël, welke door Godlijke Openbaaringe derzelver kundig was geworden. Daniël laat ook hierop terftond in zijne reden tot den Koning de uitlegginge van dien droom volgen , welke men als eene voorfpellinge van toekoomende gebeurtenisfen , van de volgende omwentelingen der voornaamfte Koningrijken en heerfchappijen , inzonderheid ten opzigt van de Afiatifche Gewesten , tot op de affchaffinge der Mofaifche bedeelinge, kan aanmerken. Hij fpreekt tot den Vorst, op eenen Afiatifchen trant, in het 3711e, en 38fte verfen, van de grootheid zijner magt en de wijduitgeflrektheid zijner heerfchappije ; en verklaart, gij zijt dat gouden hoofd, „ uw Koningrijk, en uwer opvól- „ geren  ©ver DAN. II. 44» 45- 261 „ geren in deeze heerfchappije , het Babylonisch „ rijk in het algemeen wordt door het hoofd van „ goud, hetwelk gij aan het beeld in den droom „ gezien hebt , beduid en uitgebeeld". Want dat Daniël hier niet doek op den bijzonderen perfoon van Nebucadnetzar , in onderfcheidinge van zijne opvolgers in hetzelve rij*, mogen wij befluiten uit het onmiddelijk volgende, Na u zal een ander Koningrijk opflaen, enz. Dus duidelijk te kennen geevende, dat het vertoonde beeld geen agtereenvolginge van Koningen in hetzelve rijk, maar de veranderinge van geheele rijken; ftaaten en heerfchappijen aanwees. Misfchien was Nebucadnetzar, door zijne overwinningen opgeblazen, in de verbeeldinge geraakt, dat zijne heerfchappij alle eeuwen zou verduuren. Misfchien heeft de Allerhoogfte deeze zijne trotsheid willen vernederen : misfchien heeft hij in zijnen droom zeiven daarvan iets begreepen, en is dit de'oorzaak geweest van de groote ontfteltenis, waarmede hij in denzeiven wierd bevangen, zo als wij aan het begin van dit hoofdftuk leezen. Althans Daniël kondigt hem hier aan , Na u zal een ander Koningrijk opjlaen , laager dan het uwe , laager in dat beeli vertoond, dan het hoofd, door deszelfs borst en armen van zilver. De Babylonifche heerfchappij , is door de Meeders en Perfen, onder Darius den Meeder of Cyaxares, en Cores of Cyrus te ondergebragt bij het leeven nog van Daniël, en r 3 dus  2ÖS LEERREDEN dus van geen langen duur geweest; en de Perfi. fche heerfchappij in derzelver plaatze over Afie gevestigd. Op welke derhalven naar alle waarfchijnelijkheid hier gezien wordt. Hierop zou weder een derde Koningrijk volgen, een Koningrijk van koper , door den koperen buik en Jijen des beelds betekend , volgens Daniels verklaaringe. En dus is het rijk der Perfen ook inderdaad, na dat het omtrent tweehonderd en dertig jaaren had ftand gehouden, door Alexan. der den Grooten , Koning van Macedonië overweldigd en vernietigd : Die met zijne legerbenden uit Europa overgevoerd, niet alleen de landen onder het Perfifche gebied cbehoorende onder zijne magt gebragt, maar ook zijne Wingewesten nog veel verder ten Noorden, ten Oosten, ten Zuiden en Westen heeft uitgebreid. Zo dat op hem en zijne heerfchappij wel regt toepasfelijk zij, hetgeen Daniël voorfpelde , dat dit koperen rijk zoude beerfchen over de gebeele aarde; hetwelk wel niet in den volftrektften zin, maar volgens den gemeenen fpreektrant in het Oosten moet worden opgenomen , voor de meeste lan. den van den toen bekenden aardbodem. Zelve heeft hij van zijne overwinningen een zeer kort genot gehad , pas een jaar of zes (z) ; en na zijn dood wierd zijn wijd uirgeftrekt gebied verdeeld O) Zie Appian. Alex. Praf. p. 8,9.  a64 LEERREDEN ningrijken uit Alexanders overwinningen voortgefprooten, dat van Seleucus in Syrië, en dat van Ptolema;us in Egypte, en van hunne nazaaten, bekwaamlijk uitprenten. Eindelijk verklaart de Propheet nog het gezigt van de ijzeren fcbenkels des beelds, en van zijne voeten en teenen uit ijzer en leem te zamen gefteld, in het 4ofte en de volgende verfen, van een vierde Koningrijk, hetwelk hard zou zijn als ijzer, hetwelk alles zou verbreeken en vermaalen, van her voorgaende Koningrijk naamelijk. En wat is 'er gereeder, dan hieronder de heerfchappij der Romeinen te verftaen ? Die met de grootfte magt de wereld overweldigd heeft, en ook geheel Afie, alle de landen, van te vooren door de Babyloniers, Perfen, en Grieken beheerscht, onder haar gebied gekreegen heeft, ten tijde van Pompejus, Caifar, en Augustus, eenige jaaren voorde koomst van onzen Zaligmaaker; eene heerfchappij, die zeer lang, langer dan eene de andere heefr ftand gehouden, dog die eindelijk ook verzwakt en te gronde gegaen is. Dit wordt hier dan verbeeld door de voeten en teenen van ijzer en leem te zamen gefteld, welke ftoffen zig niet wilden laaten onder een mengen, fchoon men door menschlijk zaad, zo als Wij leezen (£) in het 43fte vers, of liever, met een  ov er DAN. II. 44, 45. 267 met opzigt op het Oostersch werelddeel; die hoog in magt en aanzien, de eene voor, en de andere na, de hooge agtinge» welke deeze Geleerde Schrijver bij mij en anderen verdiend heeft, dat ik eenige van de voornaame redenen melde , die mij beletten van in deszelfs voetfpoor omtrent de fchikkinge der vier afgefchetfte Heerfchappijen te treeden; op dat niemand mij verdenke van uit kleinagtinge dat verlaaten, en daarvan gezweegen te hebben. I. Daniël en Xenophon geeven de heerfchappij der Meederen enPerfen, ftraks na de uitroeijinge van de Asfyrifche of Babyloniiche, opalsééne heerfchappije,of twee die ten naauwften in eene verbonden waaren, en dus niet van eikanderen zijn te onderfcheiden. Dan. VI. 9. tekent Koning Darius de Meeder een bevel, hetwelk niet herroepen mogt worden, volgens de Wet der Meeders en Perfen. 7az ook vers 13, 16. Hoe kon op deezen Meedifchen Koning eene Wet der Perfen worden aangedrongen, indien zijn rijk van dat der Perfen afgefcheiden waare? Dezelve Propheet, VIII. ao. noemt het rijk, hetwelk dat der Grieken , van Alexander, onmiddelijk voorging,de Koningen der Meeden en der Perfen, welke door eenen Ram, dog met twee hoornen, daar wierden afgebeeld: Hetwelk onbeftaenbair is met de onderMe'iinge, dat der Meeden, en der Perfen twee onderfcheidene, en niet verecnigde heerfchappijen geweest zijn, maar de eene in vervolg door de andere t' ondergebragt. Daar nu Daniël een tijdgenoot niet alleen, maar ook een ooggetuige geweest is van deeze omwentelinge van de Babylonifche ©p de Medifche en Perfifche heerfchappij, moet men, mijns  over DAN. II. 44, 45. 27x den, volgens welk de ftaat van 't menschdom met den tijd meer en meer verbasterde, en op eene gou- gegeven, die de grootfte, de duurzaamfte, de fte:kfte van allen geweest is; die zo groote veranderinge in het Oosten ook heeft te wege gebragt, en die de Griekfche heerfchappij daar eigenlijk geheel heeft doen ten ondergaen; die dezelve daar inderdaad is opgevolgd; en heeft ftand gehouden, tot dat het Rijk van Christus overal is doorgedrongen. VII. Niet min ongevoegelijk is het ook door den fteen, die de fchenkelen en voeten des Beelds verbrijzelde, de heerfchappij der Maccabeeuwen te verftaen; door welke men anders de voorgemelde gaapinge als aangevuld zou mogen agten. Want men zou veeleer mogen denken, dat deeze, zo ze al het Joodfche volk van de overheerfchinge der Grieken gehed bevrijd hadde, die voeten maar eenige toonen had afgenomen: Daar zo veel meer en uitgeftrekter landen, niet tegenftaende die omwentelinge in het Joodfche, aan de Griekfche regeeringe onderworpen bleeven, aan welke de opfland der Maccabeeuwen in het allerminst niet geraakt heeft. VIII. Om een einde te maaken; De zamenhegtinge van de Maccabeeuwfche regeeringe met het rijk van Christus, is ten cenerfmaale ftrijdig met beider aart, en de gefteldheid der gebeurde zaaken. Der Maccabeeuwen was eene aardfche heerfchappij: Christus Koningrijk integendeel was niet van deeze wereld. Deeze kwam om een Nieuw Verbond op te regten: De Maccabeeuwen zogten niets anders, dan de vrije oeffeninge van da  &72 LEERREDEN gouden, eene zilveren, koperen, en ijzeren eeuw gevolgd was. Of zo men iets meer bijzonders hebbeu wil, zou ook de meer of minder zeld* zaamheid der metaalen , de minder of meerder uitgeftrektheid der heerfchappijen kunnen uitdrukken : behalven dat het ijzer hier met naame om*;' zijne hardheid en fterkte wordt gebezigd. II. Den ondergang van alle die wereldfche Staaten en Magten betekende het gezigt van den droom, in het 34fte en ssfte vers, dat 'er als een /leen wierd afge/lagen zonder handen , welke het beeld aan zijne voeten floeg , en die verbrijzelde, waardoor ook tevens alle de deelen van hetzelve, die van ijzer en leem, van koper, van zilver, van goud, zo fijn als kaf, en door den wind wierden weggedreeven : Maar de Jleen , die tegen het beeld was aangeflagen, wierd tot eenen grooten berg , zo dat die de geheele aarde ver- de Oude Wet van Mofes. De Zeden van de meeste deezer Vorften, en van het volk onder die regeeringe , kunnen met geen fchijn ter wereld als voorbereidzels tot de Euangelifche bedeelinge aangemerkt worden. Daar is zeifin den tijd geen zamenhegtinge van de opregtinge van Chris:.us Koningrijk aan de regeeringe der Maccabeeuwen. Deeze aanmerkingen, agte ik, dat mij genoeg veroorlooven, om het voetfpoor van den Beroemden Hoogleeraar met eerbied voorbij te gaen, en het gewoon te volgen.  over DAN. II. 44, 45. 273 vervulde. Dit gedeelte des drooms verklaart Daniël eindelijk in onze voorgelezene textverfen: In de dagen van die Koningen , ( die voorneen laatst gemeld wierdeu; ten tijde van de Romeinfche heerfchappij , of van de Roomfche Keizeren, die fchoon ze te Rome den naam van Koning afweerden (e), bij de Grieken, en in het Oosten denzeiven gemeenlijk droegen) in die dagen zal de God des hemels een Koningrijk verwekken, dat in eeuwigheid niet zal ver/loord worden, of te ondergaen, gelijk die andere voorgemelde Koningrijken ; het zal geen anderen volke overgelaten worden, gelijk het ging met de voorige , daar het e'én volk het ander in de heerfchappij opvolgde ; het zal alle die Koning, rijken ver maaien en te niet doen; maar zelve zal Jt in alle eeuwigheid beftaen : Daarom hebt gij gezien, dat uit den berg een fleen zonder handen afgehouwen is geworden , die het ijzer, koper, fleen, (of liever in deeze orde (ƒ), het ijzer, leem, koper, ) zilver en goud vermaalde. De God (O Appian. Alex. Prarf p. 5. 'm B«o¥ (ƒ) Dus hebben het meest alle Oude Overzettin, gen, de gemeene Griekfche van Theodotion, die der LXX. onlangs uitgegeven , de Latijnfche Italica , de Vulgata. UI. DEELi S  e74 LEERREDEN" God des hemels, de Allerhoogfte zelve , dus bij de Chaldeeuwen (g), zo het fchijnt, genoemd, in welker taaie Daniël hier {preekt, voorfpelt hij, dat een Koningrijk verwekken zoude , onderfcheiden in oorfprong, en in hoedanigheid Van alle andere voorgemelde, van alle aardfche Koningrijken, onder het vertoonde Beeld begreepen. Een Beeld kon men aanmerken , als at» leen gemaakt door menfchen handen ; Maar de God des hemels, fchoon in 't algemeen de voorzienige beftierder der wereld, die de heerfchappijen rijzen en daalen doet, zou op eene zonderlinge wijze de opregter en infteller zijn van dit Ko-» ningrijk, hetwelk daarom met regt den naam van een hefnelsch Koningrijk, van het Koningrijk ■ der hemelen, zoude mogen draagen. Tot deeze onderfcheidene hoedanigheid liep ook te zamen de verbeeldinge van een fleen, zo als dezelve enkel is in de natuure, door geen menfchen handen behouwen, en konflig opgemaakt: de verbeeldinge , dat dezelve zonder handen van een berg wierd afgehouwen, dat dit Koningrijk op eene buitengewoone wijze, door eene onzigtbaare, wonderbaare, en godlijke kragt wierd voortgebragt. Gelijk wij dus ook leezen in het yillfte hoofdft. (/&) van dit boek, van zonder ban- fg) Dan. II. 18, 19, a8; 37. IV. 17. Ezr. I. 5. (b) Vs. 45.  over DAN. II. 44, 45. a75 handen verbroken te worden, en bij Pau-Ius (*'), van een huis niet met handen gemaakt, een gehouw van God, eeuwig in de hemelen. Een fleen van een berg afgehouwen, verbeeldende een Koningrijk , kan ons het denkbeeld geeven van een Godsdienfiig Koningrijk, hierin ook van alle de andere onderfcheiden; Voor zo verre de Ouden veeltijds hunnen Godsdienst op de bergen oeffenden (£). Men zou hier ook bijzonderlijk mogen denken op den berg des Heeren , welken Daniël (/) 2 Cor. V. ï. (kj Xenoph. Cyropasd. lib. VIII. p.m, 500 Cyrus sta-j a%itav, wV n«'|)faii S-i/'öuuiv Herodot. lib. I. cap; 131. Diodor. Sic. lib, II. cap. 13, p. 126, uit. Doorgaens fchrijft men den oorfprong deezer verkiezinge bij de Ouden toe aan het denkbeeld , dat zij dus op hooge bergen klimmende hunne Goden naderden , welker verblijf zij in den hemel fielden : Maar zou men ook niet mogen vermoeden , dat ze eenig gevoel hebben gehad van die vergeestlijkte gemoedsge. fteldheid , welke de Heer de Luc getuigt altijd in zig zeiven te zijn gewaar geworden , wanneer hij in eene ffille eenzaamheid de hooge Alpifche gebergten beklom en doorklauterde. Zie zijne fraaije Lettres Pbyf. et Morales , als een voorlooper van zijn groot werk afzonderlijk gedrukt , Haye 1778. Lettrt XIII: S 3  276 LEERREDEN Daniël in het IXde hoofdft. (/) den heiligen Berg mijns Gods noemt, den berg Zion , op welken de Tempel geftaen had. Want van welken berg mogt men eer denken, dat de Heere deezen fleen zoude afhouwen, dan van dien, welken hij zig bijzonderlijk verkoozen en geheiligd had? En hoe gepast mogt Nebucadnetzar, ter zijner vernederinge onder het oog gebragt worden, dat zelf uit dien fant der Israeliten, welken hij als zwak thans veragtede, en de knie op den nek gezet, zo niet geheel had uitgeroeid , nog eens een Koningrijk ontftaen zoude, hetwelk niet alleen zijne heerfchappij, maar ook alle andere in waardigheid, voortreffelijkheid, en duurzaamheid verre zoude overtreffen ? In duurzaamheid zoude het immers geen wedergade hebben , het zou nooit verftoord worden, geen ander volk zou in deszelfs plaatze koomen , het zou bejlaen tot in alle eeuwigheid, En eindelijk koomt hier nog in aanmerkinge de bijzonderheid , in den droom gemeld, fchoon hier in de uitlegginge van onzen text niet aangetekend, dat die fleen , welke van den b?rg. afvallende, tegen het beeld was 'aangeflaagen, tot een grooten berg zou worden , die de gebeele aarde vervulde. Waarvan de betefceoili fchoon hier niet bijgevoegd, van zelve UttX iSj tn gemaklijk te bezeffen; te weeten, dat dit CO Vs. 2©.  oveb. DAN. II. 44, 45. £77 dit Koningrijk, in den beginne wel klein, gering en van geen aanzien, in gevolge zig wijd en zijd zoude uitbreiden over de geheele aarde, Alle deeze bijzonderheden behoorelijk in agt genomen hebbende, kan men de voorafbeeldinge van dit laatstgemelde Koningrijk nergens anders t'huis brengen, dan tot het Koningrijk van den Mesfias, van onzen Heere Jefus Christus> zo menigmaal aan Gods oude volk voorfpeld, en ter zijner tijd opgeregt, onder welks gelukkige regeeringe wij leeven ( m ). En alle de trekken hier afge- (w) Bedenkelijk is de betuiginge, die men ontmoet bij Jofephus, Antiqu. lib. X. cap. io= § 4. in fin. dat Daniël ook aan den Koning de betekenis van deezen fleen verklaard had: maar dat het hem als Historiefchrijver niet goeddagt ,, dit te ontvouwen, omdat het „ zijn werk was, de voorheen gebeurde, en niet de ,, toekoomende dingen te befchrijven Dog indien iemand „ op waarheid belust , van weetgierigheid niet wil af„ ftaen, als het unzekere tragtende, verneemen , of het ,, ook gebeuren zal, die geeve zig de moeite om het „ boek van Daniël zelf te leezen , hetwelk hij in de heilige Schriften vinden zal". Zcu men hieruit niet mogen vermoeden , dat deeze Jood de vervullinge van dit af beeldzel, omtrent, of kort na zijnen tijdverwagt heeft? Daar men bij hem . ibid. cap. 11. §7. aangaende dien Propheet ook le.-:st, dat de toekoomende dingen door deezen, gelijk door anderen, niet alleen voorzegd wierden, maar dat hij den tijd daarvan ook bepaalde. S 3  over DAN. II. 44, 45. a8r hij kon dan ook dus met alle reden vasihjk geloo* ven, op deszelfs verzekeringe, dat die Droom niet enkel een natuurelijk uitwerkzel van eenen ongerusten flaap en maalenden Geest geweest, maar van den Almagtigen volgens zijne Wijsheid hem was ingegeven, om hem te cpenbaaren, wat God voorhad in toekoomende tijden over de wis* felvallige ftaaten der wereld te befchikken; en dat derhalven alle de bijzonderheden van deszelfs uitlegginge door Godlijke Openbaaringe aan Daniël waaren aangeweezen. Hierdoor moest Daniël bij deezen Monarch ten hoogften in eere en agtinge rijzen, als een begunftigd dienstknegt van den God des Hemels, en gevolglijk in zijn rijk en deszelfs beftieringe veel gezag en aanzien krijgen : Gelijk wij ook vervolgens leezen, dat hij tot eenen zeer hoogen trap van luister en magt door denzeiven is verheven Deeze verhefiinge, mag men denken, dat de Godlijke Wijsheid bijzonderlijk bedoeld heeft met deeze fchikkinge, om Daniël ter uitlegginge van 'sKonings wonderbaaren droom in ftaat te ftellen; op dat het Israëlitisch volk ten hove een patroon en begunftiger hebbende, in hunne flaavernij van den Overweldiger te minder hard gedrukt zou worden. Dog nier minder algemeen was de nuttigheid van deeze Openbaaringe, inzonderheid nu de voornaamfte gebeurtenisfen, in den droom vertoond, en in deszelfs uitlegginge voorfpeld, metterdaad zijn afgeloopen, ' S 5 Diï  oveu DAN. II. 44, 45. 283 dan te vertrouwen op de magt van Vorften en volkeren, zonder naar den zegen om te zien van den Albeheerfcher! Blaar hoe ligt is 't hem, het rijk van zijnen Zoon te bevestigen tot in alle eeuwigheid , als eene onbeweegeiijke rots, tegen welke de poorten der helle niets vermogen! —-—. Dit voorbeeld toont ons ook op eene treffende wijze (ƒ>)' ^at God den wijzen wijsheid geeft, en weetenfchap den geenen, die ver ft and hebben; Hij openbaart diepe en verborgene dingen; bij weet wat in het duistere is, want het ligt woont bij hem: Gelijk Daniël daarbenevens erkende. Aan denzeiven openbaarde God wat in Nebucadnetzars geest, terwijl deeze op zijne legerftede Hiep, had omgegaen: God openbaart hem wat 'er na zo veele eeuwen ftond te gebeuren, en zijne raadflagen diesaangaende, God is niet alleen met zijne magt, maar ook met zijne wijsheid altoos werkzaam omtrent de kinderen der menfchen, niet alleen omtrent hunnen uitwendlgen ftaat, maar ook omtrent hunne inwendige gemoedsgesteldheid. Die dan dorst naar wijsheid, koome en drinke uit de bronnen der Openbaaringe, die zijne Opperfte Wijsheid voor ons heeft ontflooten, — De naam van God zij geloofd van eeuwigheid tot eeuwigheid! Want zijne is de wijiheid en de kragt LEER* C/0 Vers ai, 22. (q) Vers40»  28ó* L E E R R E D E N is hier de plaatze niet in om te onderzoeken ( a )i Het is zeker , dat op deeze onderftellinge door het Bijgeloof, hetwelk ook waakende gewoon is te droomen , veele redenlooze inbeeldingen , bekommeringen, grillige opvattingen aangaende de beduidenis en uitlegginge der Droomen in de wereld gebragt zijn; welke egter aan die onderftellinge niet noodzaakelijk verknogt , maar daarvan zeer wel zijn af te fcheiden, en met welke een verftandig mensch zig niet ligt zal laaten begochelen. Zeker is het dog ook van den anderen kant, dat de Almagiige Schepper en Onderhouder der natuure , die een oneindige en overaltegenwoordige Geest is, zo ligt op 's menfchen Geest onmiddelijk, als op het lighaam en door deszelfs zintuigen op den Geest kan werken, zo wel die denkbeelden, welke het hem behaagt den mensch in te boezemen , in den flaap in hem verwekken kan, als hem in ftaat fteileu om die gewaarwordingen te ontvangen, welke door de zintuigen gemeenlijk tot onze ziele worden overgebragt. Deeze laatfte wijze van denkbeelden te verkrijgen , is niet ligter voor ons (a) De bedenkingen van den Hr. Baxter over dit onderwerp, in zijn Enquiry into tbe 'Nature of the Human Soul. Vol. II. Sect. I. zijn overwaardig om te worden gadegeflagen; die ik ook boven hebbe aan* ge weezen.  over DAN, VII. 13, 14; &ty ms te begrijpen, dan de andere. Het onderfcheid is alleen, dat de eene gewoon, de andere buitengewoon is : En van de dingen, aan welke wij gewend zijn, beelden wij ons veeltijds in, meer begrip te hebben, dan van zulke , welk© ons ongewoon en zeldzaam voorkoomen ; fchoon een bedaard en naaukeurig oordeel ons in beide gevallen van onze onkunde even zeer moet overtuigen. Het is dan ook geenzins ongeloo. velijk in zigzelf, hetwelk ons in de gedenk, fchriften der Godlijke Openbaaringe gemeld wordt, dat de Allerhoogfte wel eens door Droomen zijn wil en befluiten den menfchen, denPro> pheeten de toekoomende gebeurtenisfen heeft bekend gemaakt, welke, hij wilde, dat zij voorfpellen zouden. Geenzins kunnen wij ook met reden twijffelen, of hij kan bij dusdanige buitengewoone ingeevingen van hemzelven wel zo werken op des menfchen geest, dat deeze dezelve zeer gemaklijk van gemeene en natuurelijke Droomen kan onderkennen. En hoe zinnebeeldig de vertooningen des Drooms ook zijn mogen wie kan dog met reden aan den grooten God, voor Welken niets te wonderlijk is, het vermogen betwisten, om of den Droomer zeiven de waare •meeninge van die zinnebeelden te doen bezeffen, x)t eenen anderen tot het uitleggen van derzelver oogmerk bekwaam te maaken ? Van dit laatfte Zagen wij eergisteren een voorbeeld in de uitlegr Singe  288 LEERREDEN ginge van Nebucadnerzars droom door Daniël : En in dit Hoofdftuk wordt Daniels eigen droom verhaald , aangaende dezelve aanmerkelijke gebeurtenisfen , maar onder geheel andere denkbeelden , met de onderrigtingen, welke hij omtrent de beduidenis daarvan ontvangt in den droom zeiven. Deeze korte aanmerkingen , hebbe ik niet ondienftig geagt, hier te laaten vooraf gaen, eer ik de hoofdbedoelinge van mijnen text zeiven aanvaarde, om de vooroordeelen eenigzins te gemoet te koomen, welke misfchien zommigen tegen dusdanige zonderlinge en buitengewoone werkingen der Godlijke Voorzienigheid mogten hebben opgevat. Nu dan ter zaake. I. Dit boek van Daniël is uit verfcheidene bijzondere ftukken t' zamen gefteld , welke juist niet in de regte orde des tijds het een op het ander volgen, en in de verzamelinge geplaatst zijn. Hiervan levert ons dit hoofdftuk, waaruit onze text genomen is , eene fpreekende blijk. De droom van Daniël naamelijk, welke hier verhaald en ontvouwd wordt , leezen wij aan het begin deszelfs, dat van hem gezien is in het eer. fle jaar van Belt/afar den Koning van Bahel; welks dood ondertusfchen al ftaet aangetekend aan het einde des Vden Hoofd fluks , na het verbaal van merkwaardige omftandigheden , die denzeiven o.nmiddelijk voorgingen. Weshalven wij  over DAN. VII. 13, 14. 289 wij het dan ook niet vreemd kunnen agten , dat in de boeken der andere Propheeten zomtijds wel eenige ftukken door de verzamelaars niet in de regte orde gebragt zijn; welke onderftellinge ons anders wet eens in derzelver verklaaringe kan belemmeren. « • Dit ftuk op zigzelven is van Daniël zeiven opgefteld en der geheugenisfe overgeleverd; zo als ook aan deszelfs hoofd gemeld wordt: Hij agtede zijnen Droom van genoeg belang, om denzeiven voor de vergetelheid te bewaaren : En waarlijk met groote reden, gelijk ons uit deszelfs inhoud blijken zal. Daniël zag dan in zijnen droom, eene groote en door Iterke winden van alle kanten holftaende en woedende zee; welke wij ais een af beeldzei kunnen opneemen, van de wereld en het mensch. dom in verfcheidene Staaten en Koningrijken op aarde leevende , welker gefteldheid doorgaens vol beweeginge, gewoel, en onrust is , vol ge. weid, ftrijd, en oorlog, even als verbolgens baaren door ltrijdige winden , door ftrijdige belangen , tegen eikanderen aangedreeven (bj. ... . - Uit deeze onftuimige zee koomen vier groo. (b) Cic. Orat. pro A. Clucnt. cap. 49 Ut mare quod fua natura tranquillum fit, ventorum vi agitari atque turbari. Sic & populum fua fponte esfe placa- tum, hominum feditiofcrum vocibus , ut violentUfimis iempestatibus concitari, III. DEEL. T  ao:> LEERREDEN groote dieren op, het een na het ander, het een geweldiger en verfchrkkelijker dan het ander. Volgens de uitlegginge van eenen Engel (c), welken Daniël om dezelve in zijnen Droom verzogt, betekenen deeze vier dieren , vier Koningen, zo als wij leezen in het 17de vers, die uit de aarde zouden opftaen, of liever, om dat dit met het opkoomen uit de zee niet wel fchijnt overeen te koomen,uit de laagte(d) zouden oprijzen , uit geringe beginzels tot eene overgroote heerfchappij geraaken. En Koningen, zegt hier zo veel als Koningrijken, geüjk blijkt uit het 23 en 24fte vers, niet de perfoonen van Koningen, maar de heerfchappijen, ftaaten en volken , over welke zij regeeren {e). En worden deeze hier als (O Derhalven behoort Daniël onder de waare Propheeten , volgens Maimonides eigene bepaalinge van den derden trap der Propheetije, More Nebochim. P. II. cap. 45. (d) Deeze betekenis heeft hetChaldecuwsch (e) Dus was het niec ongewoon , door dieren onderfcheidene volken af te beelden , en die als derzelver zinnebeelden en Wapens te gebruiken. Zie E. Cbandkrs Vindic. of bis Defence of Cbristian. p 152; &f. Jakob maakt van deeze gewoonte al gebruik omtrent verfcheidene van de twaalf Stammen zijns geflagts , in zijne voorfpellinge. Gen. XLDC. 9, 14, 17 , 21 , 27.  «pa LEERREDEN de dapperheid en wakkeren moed van haare eerfte Vorften te beduiden: Dog welke naderhand haare vlerken uitgeplukt, haare gedaante in eene mensch» lijke veranderd, en een menfchen hart gegeven wierd; dat is, die onder haare volgende Koningen allen oorlogsmoed verloor, in haare kragt ver.zwakte en zig voor de overweldiginge van een ander nog moediger volk bloot gaf, ■ —* Dus is dan ook de Babylonifche heerfchappij te ondergebragt door de vereenigde magt der Meederen en Perfen, onder het gebied van Cyrus, bijkans vijfhonderd veertig jaaren voor de koomst van onzen Zaligmaaker. Deeze magt wordt hier dan ook afgebeeld door een (*'_) beir die den (£) Vers 4- #3fct Deeze betekenis van zwak* leid, lafhartigheid, en gedweeheid van moed, is bij de Arabiers onder hun iJül, uit de eigenlijke van Weekheid, of Zagtheid afgeleid; Zie A. Schallens in Ftoril. fentent, post Rudim. Arah. Erpen. p. 164. Dus wordt deeze benaaminge in den Bibel ook aan de menfchen in 't algemeen niet alleen, maar bijzonderlijk aan zwakke menfchen gegeven, Job IV. 53. Zie daarover Schultens Comment. p. 103. De zwakheid van den mensch koomt ook in aanmerkinge, Job XVI. 14. gelijk ook Cleric. daar aanmerkt. Voegt hierbij Job VII. 17. X. 4. 5. XXV. 4. Pf. IX. 20, 21. C O Vers 5* 0) Door dusdanig een wreed dier afgebeeld, zo als Thee.  over DAN. VII. 13, 14. m den leeuw in eene menschlijke gedaente veranderd, ter aarde gefmeeten hebbende, op deszelfs eene zijde zig ftelde, en drie ribben van dezelve in zijnen muil, of bek hield tusfchen zijne tanden (/), en die denzeiven dus geheel in zijne magt had. En hetgeen 'er tot hem gezegd wierd, Eet veel vleesch; geeft eigenlijk de verdelginge van de geheele (m) voorgaende magt, en de verwoestinge van veele landen te kennen. ■■ ■ — Hierop volgde weder een ander dier, zo als wij leezen in het 6de vs., naar een luwpaard gelijkende; welk dier een kleiner zoort van tigers is, met een gevlekten huid, niet zo groot dan een leeuw, of beir, maar niet minder fel en wreed, en met eene groote fnelheid zijnen vijand van verre op het lijf fpringende : En om die fnelheid nog te vermeerderen, om nog dies te grooter fprong te kunnen doen, worden nog vier vleugels eens Tbeodoreet meent, (in b. /.) om de wreede flraffen, welke bij de Perfen geoeffend wierden. Andere geeven hiervan andere redenen, welke men des begeerig kan zien bij Sam. Bochart. Hieroz. P. I. p. 816, 817. (/) Vergelijk hiermede eene afbeeldinge uit de puin* hoopen van Pufepoüs , bij Corn. de Bruyn , Reizen dow Perjie, pl. 22Ó. Cbardin Voyage. tam. III. />/. 58. (ra) Veel wordt wel gebruikt voor alles. Zie A. Schultens Comm. in Job. p. 104. H. Venema Comm. in Pf. XIX. p, 684, T 3  m LEERREDEN eens vogels zijnen rugge toegevoegd. Onder de voornaame heerfchappijen nu volgde op de Perfifcfae, die van Alexander den Grooten, en van zijne Veldheeren nahem, en derzelver opvolgeren, gemeenlijk de Macedonifche, of Griekfche heerfchappij genoemd in het Oosten, die omtrent driehonderd en dertig jaaren voor Christus is opgekoomen. En hoe wel past deeze gelijkenis van een luwpaard op Alexander (»)? Die van verre, uit Macedonië geheel, met een klein leger, als met een fprong over den Hellespont gerukt' de ontzaglijke magt van der Perfen Koning op het lijf gevallen is, en als zonder flag of ftoot heeft overwonnen: In deezen zin hebben wij de uitdrukkinge te verftaen, hem werd de heerfchappij gegeven (o), de heerfchappij des Beirs naamelijk, en hij maakte zonder veel moeite zig daarvan meester. De vier hoofden van dit dier, zijn hier ook niet zonder beduidenis: nademaal men dezelve zeer gepastlijk kan t'huis brengen op vier voornaame Koningrijken, in welke Alexanders heerfchappij kort na zijnen dood verdeeld is, en welke (n ) Zie S. Eochart. Hieroz. P. I. p. 789, 790. O) Arrian de Exped. Alex. lib. II. cap. 6. ivua^üt rtiv ifcft -tuftJuittii. ibid. cap. 7. p. 70. erkent Alexander zelve, óu 0 $tl$ fe^ ff om welken volgens de aloude beloften aan het Israëlitisch volk te fchenken, de Propheeten elders ook te kennen geeven, dar de Allerhoogfte inzonderheid zijn volk uit de Babylonifche gevangenis naar hun eigenland en ftad herbrengen zoude. Dus mogt dan Daniël te regt, de verwagtinge van dien Heiland bij God aandringen in zijne bede, om de voorgemelde gunst van denzeiven te verwerven. En hieruit vond dan ook de Engel, als overbrenger van des Hee. ren antwoord op deeze bede, gelegenheid om in onzen text de belofte van dien Meslias zo uitvoerig , zo uitdrukkelijk te bevestigen, en den tijd van deszelfs koom?t zo naaukeurig te bepaalen. Want dus fchrijft dé Propheet in het 20 en 21 fte vers , Ah ik nog [prak, in den gebede^so kwam de man Gabriel, de Engel Gabrieï, in eene menschlijke gedaante, dien ik in den beginne, voorheen, in een gezigt gezien had; hetwelk in het VHlfte Hoofdftuk verhaald wordt; hij kwam fnetlijk gevlogen; of gelijk een geleerd man het onlangs ver- (g) Pf. XVI. 2. II. 7. CX. 1. en nog vervolgens. \bj J. D. MichaelisEpist. ad J. Pringle. p. 20, &f.  OVER DAN. IX. 24-17. g2I vertaald heeft, door grooten haast ah vermoeid; mij aanraakende, of tot digt bij mij naderende, omtrent den tijd des avond-offers. En hij onderrigtede mij, en /prak met mij(ï), dat is, hij fprak met mij op eene onderfcheidene wijze» met klaare en verflaenbaare woorden, en zeide; Daniël, nu hen ik uit ge gaen, om u den zin, of gelijk het beter door den evengemelden uitlegger (£) vertaald is , de Godfpraak te doen vzrftaen; om die flerker op u te binden ( /)., uwer oplettendheid in te prenten, u daarvan te verzekeren. In den Beginne uwer fmeekingen is het vjooid uitgegaen (m). Zo dra gij u in den gebede tot God begaft, heeft de Allerhoogfte mij deezen last gegeven: En ik ben gekomen om het u bekend te maaken ; want gij zijt een zeer geivenscbt man. Hier ftaet eigenlijk in het oorfpronglijk , Gij zijt Heffe. (7) Vs. 22. (k) Ibid. p. 28, 49, (/) Deeze fchijnt de eigenlijke betekenis van **>3|y te zijn, uit het gebruik der Arabieren onder hun Deszelfs betekenis van Rijp zijn, of rijp maaken» welke de Hr. A. Schultens Comm. in Job. X Vlh 4. Prov. I. 3. en deezen volgende H. Venema Comm. in Pf. XXXII. p, 344, 345, de oorfpronglijke agten, konook in het Oosen van Binden, aanbinden, worden afgeleid. Zie Herodot. Hist. lib. I. cap. 193. " Vs. 33. III. DEEL. X  3s2 LEERREDEN lieflijkheden (»), of wenfchingen, begeerten, verlangens. Dog de volle uitdrukkinge van onze en andere overzettingen volgt in het Xde hoofdft. vs. ii (o). Hier geeft het oorfpronglijk naar mijn oordeel te kenuen, de heete wenfchingen, en verlangens naar Gods heil, zo van deherbrenginge des volks in zijn eigen land, als inzonderheid van de verfchijninge van den Mesfias onder hetzelve, met welke de Propheet geheel en al vervuld, en hierom waardig was om diesaangaende eene nadere Openbaaringe van God te ontvangen. Verjla dan dit woord, dus indrukbaar fpreekt Gabriel onmiddelijk voor onzen text , verfla deeze boodfchap onderfcheidenlijk , welke ik u van Gods wegen brenge; en merk op dit gezigt, of liever doe (|>) het onderfcheidenlijk verftaen, maak het kennelijk en openbaar bij uw volk en geloofsgenooten. II. Hierop volgt dan de boodfchap van den Engel zelve, aan dien Hemelbode belast van den Allerhoogften om aan Daniël over te brengen, ten antwoord op zijne bede , en begreepen in onze vier voorgelezen textverfen; welke wij dan ten tweeden war nader zullen inzien, en o verweeft) nï-msn (o) Bij de Arabiers ook genoemd oi'Ji\ vid. Asfeman. Biblioth. Oriënt, tom. I. p. 59. Herbelot. Biblioth. Oriënt, in v. Ragheb. (J) jan in Hiphil.  over. DAN. IX. 24.27. 323 weegen. Het is onbetwistbaar, dat deeze boodfchap eene voorfpellinge is aangaende den voorheen zo menigmaal beloofden Mesfias en Vreedevorst , als van welken in het 25, en aöfte vers , uitdrukkelijk met naam gefproken , en deszelfs koomst en dood bepaal dlijk wordt aangeweezen. ——— Meermaalen is ons ook met zo veel klaarheid, als in een ftuk van deezen aart kan vallen, gebleeken, dat onze gezegende Heere Jefus ongetwijffeld de Mesfias, of Christus is, welken de Jooden volgens de Godlijke beloften , door de Propheeten weleer aangekondigd , verwagteden. Deeze twee grondvesten mogen wij dan met regt als ontwijfFelbaare waarheden onderftellen in de behandelinge van deezen text, en zonder die vooraf te bewijzen, deezen naar zulken leiddraad van ftuk tot ftuk nagaen, verklaaren en uitleggen, en in allen opzigte poogeu aan te wijzen, dat deszelfs bijzonderheden bij d§ uitkoomst zijn beantwoord en vervuld in onzen Heiland , en de gevolgen van zijne koomst. Eer ik egter hiertoe overgae, en mijne beden, hingen ter ophelderinge en te regt brenginge van deeze verfen voordraage, zaPhet niet ondienftig zijn , deeze weinige aigemeene aanmerkingen hier vooraf te laaten gaen — > Uit de vergelijkinge van de Hebreeuwfche handfehriften van den JBibel is in onze dagen gebleeken, dat X a de-  324 LEERREDEN dezelve veeltijds niet met groote naaukeurigheid zijn afgefchreeven, maar menigmaal in leezinge verfchillen van eikanderen , en van de gemeene uitgaave , waaruit onze overzettinge is opgemaakt;, en dat 'er dus in de eene of andere, zo niet in de eene zo wel als in de andere, verkeerde leezingen zijn ingefloopen. Dit kon voorheen ook reeds blijken uit verfchillende leezingen, welke in de oudfte overzettingen gevonden worden welke niet alleen in woorden, In uitdrukkingen, maar ook zomtijds in geheele zinfneeden afwijken van den gemeenen JHebreeuwfchen text; evenwel niet zo , dat ons geloof in de waarheid der oude Openbaaringe dieswegens eenigermaate behoeve te wankelen. In de getalen voornaamlijk kan men van de regte leezinge ligt eens zijn afgedwaald , inzonderheid wanneer dezelve met enkele cijferletters gefchreeven waaren ; Want veele der Hebreeuwfche letteren hebben groote gelijkheid met eikanderen , ja al wierden de getalen met volle woorden uitgedrukt, dan nog hebben zommige met andere voor het gezigt vrij wat overeenkoomst; en konden dus van eenen uitfehrijver ligtlijk deeze voor geene genomen , en onder elkaêr verwisleld worden. Te meer moest zulk een aan dusdanige misflagen onderhevig zijn, ten aanzien van getalen , welke in voorzeggingen van toekoomende gebeurtenisfen voorkwamen , als  over DAN, IX. 24.17. 325 als van welker netten tijd, men voor de uit. koomst nog minder kundigheid uit zigzelven had, dan van voorleedene — Dusdanig is hier het geval i" onzen text. Dat het hier met de getalen der weeken en jaaren, die'er voorkoomen, niet regt gefteld is, blijkt uit de gemeene uitgaave van den Hebreeuwfchen Bibel zeiven, daar de getalen niet beftaenbaar zijn met eikanderen, volgens den inhoud der Propheetije. Dat 'er ook eertijds zeer verfchillende leezingen ten aanzien van de uirgedrukte tijdperken in deezen text geweest zijn, toont bok eene onlangs in het ligt gegevene Oude Griekfche vertaalinge (#), die, fchoon in dit ftuk grootlijks buiten orde , nogthans ons eenige handleidinge kan geeven, om agter de waare leezinge te geraaken. Gelijk ik U dit in beide opzigten nader hoope onder het oog te brengen. Daar nu langen tijd voor onzen Heere Christus, langen tijd na hem, zelf wel zeventien eeuwen en wat daar boven is, niemand in de wereld is ver- fchee- fq) De egte der LXX. te Rome uitgegeven, 177aWant die in de gemeene Uitgaave des Griekfchen Bibels gevonden wordt, is van Theoriotion , door beftellinge van Hieronymus daarin gebragt. Zie deezen Prafat. in Dan. X 3  326*. LEERREDPN kheenen, welken men met eenigen fchijn voor den Mesfias agten kan , dan alleen onze Zaligmaaker : Daar tevens alle de tijdperken hier aangeweezen, welke leezinge men in de getalen ook volge, zeer nabij den leeftijd en dood van deezen onzen Heere invallen ; En derhalven deeze Propheefij op Jefus noodwendig zien moer, waarmede ook alle andere kentekens over. eenkoomen : Zo dunkt mij, dat een goed en onparrijdig oordeel ons niet alleen vrijheid geeft , om uit de verfchillende leezingen , die ons voorkoomen , dezulke te kiezen, die de netfte vervullinge in Chiistus verkreegen hehben; maar ook om wel eens door eene waarfchijnelijke gisfiage de voorzegginge nader te brengen tot de wezenlijke gebeurtenis;' en den inhoud der voorzegginge zelve dus in een klaarder ligt te ftel. ien. III. Dus zien wij dan, dat Gabriel dezelve aanvangt; Zeventig weeken zijn heftemd over uw tolk en over uwe heilige Stad , om de overtreedmge te fluiten en de zonde te verzegelen; enz. Door weeken heeft men hier buiten twijffel weeken , of zeventalen van jaaren te verftaen , gelijk een zevental van dagen doorgaens eene week genoemd wordt. En dus maaken zulke zeventig Weeken een getal uit van vierhonderd en negentig jaaren. Dus de jaaren bij zeven te tellen , en dezelve eene week te noemen, was bij de He-  over DAN. IX. 24-27. 327 Hebreeuwen niet ongewoon , zo als blijkt uit hunne Sabbathjaaren , en verfcheidene plaatzen van Mozes Wet (r); Dat in de Godfpraaken elke dag een jaar betekende, toont ook des Almagtigen reden tot Ezechiel in het IVde hoofdft. (s) Gij zult de ongeregxigheid van het huis van Juda draagen, veertig dagen ; daar hij bijvoegt, ik hebbe u gegeven eiken dag, voor elk jaar. Zulke zeventig jaarweeken (/) , zegt de Engel tot Daniël, zijn beflemd over yw volk en over uzve heilige Stad. Dus wordt het Hebreeuwsch volk en Jerufalem genoemd van wegens de innerlijke zugt, welke de Propheet dezelve toedroeg; met welke hij om de verlosfitïge van het een, en de herftellinge der andere gebeden had. Over deeze (r) Zie Gen. XXIX. «7. Levit. XXV. 8. Num. XIV. 34. (O Vs. 6. Qt) De uitlegginge of leezinge, Zeventig, Zeventig (t. w. jaaren) is de be/lemminge (nam. vau Jeremias, over het duuren der ballingfchap ) van den Hr. Micliaelisuitgedagt,Epist. cit. p. 3;. welke van Benj Blayney Disfert. on Dan. V.fion p. 14. gevolgdis, koomt mij op verre na zo vvelvoegelijk niet voor , dan de gemeenc. Daniël had deeze verzekciiige aangaende de duuringe der ballingfchap niet no >dig ; als die dit reeds wist uit Jeremias, vau welks Godlijke zendinge hij niet anders dan ten vollen overtuigd kon zijn. X 4  3*$ Leerreden ze waaren zeventig weeken beftemd, of fc-pa»/*/ t»), zo als onze Overzettinge luidt; hetwelk men dan neemt in den zin , dat de herftelde Haat des Jóodfchen volks zo langen tijd bepaaldhjk zoude ftand houden; daar dezelve ondertusfchen merkelijk langer, wel meer dan zeshonderd jaaren geduurd heeft. Dus is men dan verlegen , waar dit tijdperk van zeventig weeken zijn begin, waar het zijn einde genomen hebbe. Dog deeze zwaarigheid verdwijnt geheel , wanneer men aan het woord eene andere niet min gevoegelijke vertaalinge geeft. De eigenlijke betekenis dtsielfs is affnijden ; waaruit dan die van bepaalen, beftemmen voortvloeit; maar ook even natuureiijk die van verkorten , kleiner maaken. En in deezen zin is het hier genomen van Theodotion den Griekfchen, en den gemeenen Latijnfchen Överzetter ( x). Daarenboven den. ke ik, dac he. hier geen werkwoord , maar een' naamwoord is ( ftaat van Stad en Tempel ; God zal na des„ zelfs veriosfinge, en deezer herbouwinge een „ veel langer genot gunnen van de oude voorreg. „ ten, de vrije regeeringe van den Staat, en den „ toegang tot Gods heiligJom; en dus kan ik u „ met deeze aankondiginge te regt troosten en „ verblijden". Zo langen tijd nu zou aan het volk vergund worden ter tweede bewooninge van het beloofde land , en van de heilige Stad; zo lang zou de Joodfche burgerftaat en Tempeldienst in w'éezeo blijven, om de overtreedlnge te fluiten, of te bedwingen, op te fluiten (z) Matth, XVJir. si. Vergelijk Gen. IV- 24. X5  330 LEERREDEN ten(<5t), derzelver buitenfpoorigheid te beteugelen ( b ); of gelijk andere volgens eene onderfcheidene leezinge het verklaaren, om dezelve te voleindigen (c) , tot den hoogden top te doen fteigeren, te weeten door Christus onregtvaardigüjk ter dood te brengen (i), £welk laatfte mij hier dog minder gevoegelijk voorkoomt] —— en om de zonden, of volgens eene andere leezinge (e), de zonde te verzegelen ; waarvan dan ook eene tweederleije uitlegginge niet ongepastlijk kan gegeven worden : Verzegelen kan men naamelijk neemen in de betekenis, van ten einde brengen, van iets een einde maaken (ƒ) , om dat de rollen of boeken bij de ouden, wanneer men die vol t"rf) Deeze 'is de eigenlijke betekenis des woords , zo als uit het Hebreeuwsch gebruik in den. Bibel, en andere Oosteriche taaien blijkt. O) Als liet ontwijiTelbftar oogmerk van Christus koomst. (e) Ti?2b Zie. Kennicot. Qd) Zie E. Simfon Chron. CathoL p. ifSo. De Latijnfche Vuig. ut confummetar. De Oudere , ut inveteretur , bij Tertull. Adv. Jud. cap 8. (O n^twH volgens de uirgaave van Rob. Stcph. in ïamo, en zo ik geloove, ook in4to. En in eenige handfehriften bij J. H. Michaelis. Zie ook denzeiven Epist. cit. p. 44. &f. En meer bij Kennicot. ( ƒ) Deeze betekenis heeft Ü3nn voornaamlijk bij de Syriers en Arabiers.  over DAN. IX. 24-27. 331 volfchreeven, of ten einde toe doorgelezen had, met een zegel wierden toegeflooten (g)j of in de betekenis van egt verklaaren , met het zegel der egtheid bekragtigen ; en als men dan door zonde in het enkelvouwige hier verftaet een zondoffer, gelijk dit wel gebruikelijk is , dan zou' dit te kennen geeven , dat Christus dood het kenmerk van het egt offer voor de zonden der wereld draagen zoude in welke hoedanig- heid ook weleer Jefaias (i) denzeiven had voorgefteld, Dan hangt hiermede onmidde- lijk te zamen hetgeen 'er op volgt, om de ongeregtigheid te verzoenen , of uit te wisfchen ; waartoe onze Zaligmaaker geleeden heeft, gelijk bekend is. . En om eene eeuwige geregtigheid. aan te brengen, waardoor volgens den ftijl der propheeten, de heilflaat van het onvergangelijk Koningrijk van Christus , wordt uitgedrukt ; zq als ik bij andere voorgaende gelegenheden wel eens hebbe doen blijken , en het gebruik van deeze fpreekwijze in dien zin bij de Schrijvers des N, Testa- (g) Zie Jef. VIII. 16. XXIX. ,1. Openb. X. 4. XXII. fo. (h) Dus zegt Christus ookjoan VI. 37. van zig. zeiven , den Zeon des menfchen , deezen beeft God de Vader verzegeld, (?) LUI.  over. DAN. IX. 24 «7. sis naam van Heilig, bij uitileekendheid draagt (•). Kortom, zo lang ten minflen zou de herftelde ftaat des Joodfchen volks ftand houden, op dat 'er gelegenheid zijn mogt, om den Mesfias met Gods heil en genade onder denzeiven, naar de oude Godfpraaken, te voorfchijn te doen koomen. Hetgeen hier ten aanzien van den tijd in eene onbepaalder ruimte wierd voorgefteld : D aaromtrent volgt eene nadere en bepaalder aanwijzinge in het 2511e vers. Althans dit fchijnt het oogmerk van den Engel daar te zijn; die hierom den Propheet tot meer ingefpannen aandagt opwekt: Weet dan en verftaet, leg het weg in uw hart, en bind het vast in uw geheugen (p)f Merkwaardig is het, welk ik u zal openbaaren: Van den uitgang des ivoords om te doen wederkeeren, en om Jerufalem te bouwen, tot op Mesfias den Vorst, zijn zeven weeken, en twee en zestig weeken (V), Dog in plaatze, dat dit eene nettere bepaalinge geeven zoude, brengt het de uitleggers genoegzaam O) Luc. I. 35. Hand. III. 14. (j) Deeze zijn de eigenlijke betekenisfen der woorden en ^yü- Zie van het eeist D. I. bl. 230, aant. (/>). E. Scheid, in Cant. Hisk. p. 293. M, en van het laatst hiervoor bl. 321. . (r) Houbigant verandert hier geheel de Ichikkings der woorden,  334 LEERREDEN zaam in verleegenheid, hoe zij het met de tijdrekeninge zullen overeen brengen. Hier wordt de uitgang des woords om te doen wederkeeren, en Jerufalem te bouwen, dat is, om weder op nieuw Jerufalem uit zijne puinhoopen op te rigten, te herbouwen: tot het begin van dit tijdperk gefteld. Meer dan één bevel hiertoe is van de Perfifche Koningen, Cyrus, Darius, Artaxerxes gegeven of uitgegaen; waarvan men in de boeken van Ezra en Nebemia leezen kan (f). Natuurelijk is het te denken, dat hier van den Engel gezien wordt op den eerden uitgang des woords onder Cyrus in het eerst jaar zijner regeeringe, waardoor de lsraeliten vrijheid ontvingen om naar hun land te keeren, en hun burgerllaat weder op te rigten. Dit volgde immers onmiddelijk op het verloop van de zeventig jaaren der gevangenisfe: En men kon niet verwagten, dat de Godfpraak deeze eerde vergunninge zou overflaen, en van eene volgende beginnen af te rekenen; Dog dan is deeze tusfchentijd van zeven, en van twee en zestig weeken veel te kort rot op de koomst van Christus. Hierom nam men zijne toevlugt tot de laatere veroorlovingen van de Perfifche Koningen, deeze tot die, geene tot eene andere O) Ezr. I. i; IV. 4, env. V. VI. VII. Neh. II. env.  over DAN. IX. 24-27. andere (t). Dog op deeze wijze was het nog niet in den haak te krijgen. Waarom men met reden vermoeden mogt, dat in deeze getalen de gemeene leezinge niet regt Itond; dat dezelve met voordagt misfchien verkleind waaren, om ze te doen overeenkoomen met de voorgemelde zeventig weeken (»), welke men voor een net bepaald tijdperk hield; dog waarvan ik de ongegrondheid hebbe aangeweezen. Eindelijk isde Gudfte Griekfche Overzettinge, de egre der LXX. te voorfchijn gekomen, welke text hier geheel anders gefteld is. In dit 25fte vers vindt men daar niets gemeld van deezen tusfchentijd; maar is dit gedeelte hiervan verfchoven tot in het zj&e vers, daar wij deeze bepaalinge der tijden vinden, van zeven en zeventig tijden; en twee en zestig jaaren O); welke leezinge (/) Deeze onderfcherdene overleggingen kunnen gezien worden van dengeenen, die des begeerig zijn, bij Eufeb. Demonftr. Euang, lib. VUL p. 388, &f. Jof. Scalig. de Emend. Temp. lib. VI. p. 590, &f- D. Petav. de Doctr. Temp. lib. XII. cap. 29, &f. H. Prideaux aaneenfchak. D, I. bl. 405, env. in 4to. B. Marshall Chronol, Treatife. («) Dit heeft men nog netter gedaen in de Oudfte Latijnfche overzettinge, bij Tertull. adv. Jud. cap. 8. bebdoma&as feptem & dimidiam, & LXII & dimi•diam. (#) (Atra iiiln mï ifiiapnxoyia xxtfoCf, K«i |jï  336 LEERREDEN leezinge in het Hebreeusch overgebragt zeer wel in den uiterlijken vorm der woorden gelijkt naar die van onze Hebreeuwfche Bibels (37). Dog in zin is 'er een merkelijk onderfeheid; en die der Griekfche vertaalinge is hier veel gevoegelijker. Als men daar door tijden hetzelve vèrftaet als ixeeken; en hoe kan men het hier neemen in een anderen zin (z).? Dan maaken zeven en zeventig weeken , vijfhonderd negen en dertig jaaren uit. En deeze is juist de tijd O) die van het eerst jaar is volgens het Grieks niet verre afvvykende van het tegenwoordig Hebreeuwsch: a»J73tfl n^ti* ZLK'ytf C3*|3t71 De eerfte woorden konden in de ver- taallinge ligt in orde worden omgeftcld. Tusfchen tn'jj^^,* en a'fjy (welk woord aan het einde van dit vers ook volgt) is geen groot onderfeheid in een oud verfieeten handfehrift, waarin eene of andere letter misfende men zomtijcls naar de leezinge moest gisfen. En niïi^ kon in den gemeenen text wel zijn overgeflagen wegens gelijkheid met het naastvoorgaande c'j'^. (s) En dus worden ze genoemd aan het begin van het 26 vers, in MS. 4. bij Kennicot. («) De voomaamfte Tijdrekenaars ftellen deezen tijd wel eenige jaaren korter. Petav. in Ration. Temp, 538. Simfon. Chron. en des Vignoles, 537. Usher, Newton en Prideaux, 536. Bedford enjackfon, 535. Dog dit onderfeheid is zo gering, dat het hierin geen zwaarigheid kan verwekken. Inzonderheid daar het jaar  over. DAN. IX. 24-27. 343 gen tempeldienst. < En over den gruwelij* ken vleugel zal een verwoester zijn. Dit is naaukeurig (p ) vertaald volgens de klanktekenen der he endaagfche Jooden, dog volllrektlijk onverflaenbaar. Liever mag men, zonder die klangtekens in agt te neemen, met anderen overzetten, En op den vleugel, des tempels ( q ) naamelijk, of in den tempel (r) zeiven, zullen de gruwelen des ver- woesters (/>) Of eigenlijk zou het dan zijn, den vleugel der gruwelen. (q~) nhpvyiov töu /ê;ou. Matth IV 5. (r) Dus hebben de LXX, en Theodot. ejsi to te?av. De Vulgata, in temp'.o. En dus vindt men handfchriften, waarin voor PjJD gelezen wordt *~)y>T\1 in den tempel. Zie J. D. Michaelis Epist. cit. p. 206, &f. Uit hoedanige leezinge die oude vertaalingen kunnen zijn overgebragt. De aauhaalinge van den Heere bij Matth. XXIV. 15. i» rczu iy'.u , kan als overeenftemmende daarmede worden aangemerkt. Dog de oude Syrifohe leezinge bevestigt de hedendaagfche Hebreeuwfche. Deeze twee leezingen ondertusfchen verfchillen zo veel van eikanderen, dat men niet kan oordeelen met waarfchijnelijkheid , dat de eene uit de andere vervormd is: maar veel eer, dat de eene voor eene verklaarhige van de andere is te houden, die men naderhand in den text gefield heeft. En dan zou F|3D naar alle gedagten , als donkerder, voor het oortpronglijk, > ais de verklaaiïnge daarvan, moeten gehouden Y 4  344 LEERREDEN woesters zijn, dat is, de Romeinen zullen met hun» ne arenden, met hunne veldtekenen tot in de beilige plaatze zelve indringen; Welke arenden hier gruwelen genoemd worden met een naam door- gaens den worden. Te waarfehijnelijker kan ons deeze gisfinge voorkoomen, om dat men bij Matthteus niet leest tui to maar '«» to'™ dy\». En bij Marcus XIII. 14. ozav ov SiT. Welke dus maar onderfcheidene verklaringen fchijnen te zijn van hetzelve oorfpronglijk woord. — Zoude Pjjj ook genomen mogen worden voor eene zinnebeeldige benaaminge des Tempels, als des volks vergaderplaatze, of veilige fcbuilinge, volgers Pf. XCI. 4. ? Deeze gisfinge wordt kragtig 011derfteund door bet gebruik des Arabifchen woords hetwelk aan het Hebreeuwsch hier ter plaatze gelijk is, in de betekenis van een veiligen, gtrusten , overfchaduwdeu, en ihflijkenoord.zo alshetmeervouwig van deezen naam OUS=l 'VOorkoomt in Excerpt, ex Hamafa. p. 33o. v. ?< agter de Arabifche Gramra> van Erpen. door den Hr. Schülrens uitgegeven. Dit denkbeeld koomt zeer wel overeen met den Tempel, volgens Pf. LXXXIV. En het koomt hier uitneemend te pas, als vlak ftrijdïg met den gruwel des verwoester;. Dit zelve gebruik vlijt zig ook zeer wel Pf. LXI. 5. daar de hutte des Heeren, de Tabernakel , omfchreeven wordt met o'S^O VlD het verborgene zijner vleugelen. Vergelük ook Pf XXXVI. S, 9. J  over DAN. IX. 24 37. 345 gaens aan de afgoden eigen (5), om dat de krijgsknegten ook hunne afgoderij voor dezelve pleegden (/), Deeze voorfpellinge haait de Heere Jefus uitdrukkelijk aan in het XXIVfte van Matthams, wanneer hij zijne leerlingen waarfchuwï aangaende de verwoestinge van Jerufalem ; wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoestinge («) , waarvan gefchreeven is door Daniël den propheet, jlaende in de heilige plaatze; al- waar de Griekfche overzettinge gevolgd is. - - Die gruwelen der verwoestinge zouden zig daar • vertoonen ook tot de voleindiginge toe, alles zou volfirektelijk ten gronde toe omgekeerd worden, zo dat de eene fieen niet op den anderen zou bhjven. Die vast lijk bejlooten zijnde , zal uitgejlort worden over den verwoesteden. Deeze herhaalinge koomt mij kragtloos en laf voor , waarom ik liever zou vertaaien , gelijk het oor' fprong- CO Zie Deuter. VII. 26. XXIX. 17. enz. CO Zie H Grot. in Matth. XXIV. 15/en veele anderen. Dus tekent Jofephus aan , Bell. Jud. lib. VI. cap. 6. § 1, dat de Romemfche krijgsknegten op de puinhoopen van den vei branden Tempel zelf aan hunne krijgstekenen geofferd hebben. O) B/éAt^a t^t izwJvwi. Hetwelk de Schrijver van I Maccab. I. 54. toepast op den Afgods-ourer op bevel van Antiochus Epiphanes gebouwd, on, of bij den brand - altaar in den Tempel. Zie ibid. 5p.' Y5  J46 LEERREDEN Ipronglijk inderdaad luidt, en (of, dog) de affnijd'wge (X) is uitgeftort(y), over den verwoester. Deeze zal ook niet vrijloopen van Haffen, wegens de overweldigingen , die hij gepleegd heeft. Dus hebben ook de Propheeten meermaalen de verdrukkingen aangekondigd tegen de geweldemars, welke God gebruikte om zijn volk te tugtigen. Dus zijn in dit geval de Romeinen kort daarna aan de dwingelandij van booze Keizeren, aan oproeren, burgerlijke oorlogen , en andere elenden overgegeven. IV. Merkwaardig is deeze voorfpellinge! waarom ik geen moeite gefpaard hebbe, om U dezelve in het regt ligt, naar mijne kundigheid , -voor te ftellen. Ten uiterften merkwaardig is dezelve, als die den netten tijd zo naaukeurig afperkt, na verloop van welken de Meslias koo* men moest, welken wij bij geenen der andere Propheeten zo bepaaldlijk vinden aangeweezen! i Volgens deeze ontwijffeibaare onderrig- tinge is het dan ook gebeurd, dat 'er omtrent den tijd van onzes Heilands geboorte bij de vroome en godvrugtige Jooden , eene algemeene verwagtinge geweest is op de kort nabij zijnde koomst van den Mesfias. Diesaangaende vinden wij de klaare blijken niet alïeen in de Euange- lijeni (x) ns^na. z&bi. 341- O) (j) rp: II Chron. XXXIV. 21, 25.  354 LEERREDEN Waarfchijnelijk des volks eigene ijverloosheid omtrent de algemeene belangen van den Staat en Godsdienst, en dat elk zig maar toelag op zijne bijzondere belangen, en om ieder voor zigzelven zijn fortuin te maaken, en om gerust, gemaklijk, en in voorfpoed te leeven. Althans wij zien hier in het begin deezer Propheefijen , dat wanneer Darius Hyftaspis tot de regeeringe over Perfie gekoomen was, en zij dus weder gebruik konden maaken van de vrijheid , en zelf den last door Cyrus aan hun gegeven, om den Tempel te herbouwen ; Zij nogthans draalden met dit - voor den uitwendigen en plegtigen Godsdienst zo noodig werk te beginnen; en het fchijnt, of zelf de voornaamften des volks, de Vorst Zerubbabel, en Jofua de Hoogepriester, hiervan ook niet genoeg werks gemaakt hebben. Tot deeze immers zo wel, als tot de overige wordt Haggai van God gezonden (O, om nen te beftraffen over hunne flapheid en ijverloosheid in deezen ( dj \ dat elk zig wel bevlijtigde om hunne eigene huizen pragtig en aanzienlijk te maaken (O, maar datze zig niet bemoeiden om het Huis des Heeren te voltooijen. Hij verzekert hen, dat deeze de reden was, waarom zij in hunne eigene bijzondere bedrijven, die de eigenbaat hen met zo veel vlijt deed behartigen, egter zo weinig Haag- (e) I. i-i2. 'd) I. 2. (O Vs. 4.  over HAGGAT. II. 7-io. 355 flaagden (ƒ), en geen zegen daarover van God ontvingen. Die in tegendeel een welbehaagen in hen en hunnen arbeid zoude hebben (g) , indien zij denzeiven infpanden ter fpoedige en volkoomene opbouwinge van het Huis des Hee« ren. Welke beftraffinge en opwekkinge van Gods gezant zo veel invloed had, en op de Overften , en op het volk, dat zij te zamen de handen aan het werk floegen, 't welk hun was aanbevolen : Gelijk in het eerfte hoofdft. ftaet aangetekend _ Vervolgens ontvangt Hag. gai nog eene andere boodfchap van den Allerhoogften aan het volk en zijne Opperhoofden. De magt en rijkdom naamelijk van dit onlangs uit Babel wedergekeerde, en nu in hun land nog niet veel gezegend volk was zo groot niet, dat zij eenen Tempel konden bouwen, welke in pragt en luister eenigermaate kon haaien bij dien, welke weleer door Salomon geftigt, en door Nebucadnetzar verwoest was.. Dit verfchil was zo groo:, dat de oudere Israeliten, welk toen nog leefden (/), en de trotsheid en rijkdom des eerften tempels gezien hadden, den tegenwoordigen, die nu van hen in zo veel nederiger omftandig. heden C/) Vs. 6, 9. env. II. 16, env. U) Vs. 13. n. 5, 6. 19, ao. (b) Vs. ik. (O n. 4- Z a  356 LEERREDEN heden gebouwd wierd, daarbij als niets zouden agten (£), gelijk de Propheet betuigt in het 4de vers deezes llden hoofdft. Op dat deeze bedenkinge hunne harten niet bedroefd en verflagen maaken mogt, en hen doen verfkauwen in het werk , waaraan zij bezig waaren 5 beurt hij hen op met de moedgeevende verzekeringe van des Almagtigen gunst en onderfteuninge. Dit betuigt hij met de belofte des Heeren zelve; dat zijn woord, door Mofes hun gegeven bij de optogt uit Egypten, en zijn geest beftendig bij hen blijven (/), en hen behoeden zoude. Dus behoefden zij niet te vreezen, nog neerflagtig te zijn : Ja, wat meer is ! Dus zouden zij niet al een de oude voorregten blijven genieten : Maar hij troost hen ook met de toezegginge van nog grooter, met nieuwe en uitmuntende gunstbewijzen , welke in deezen min aanzienlijken tempel hun en andere volken zouden worden toegebragt , in de ftraks daarop volgende Godfpraak, welke de voorgelezen text in zig begreep. * Deezen zal ik dan in de ioó\ !• ■ 1 f eerfte (A') Ezra III. 12. verhaalt , dat veele van zulke oude Priesteren hierom met luider ftemme weenden bij de grondlegginge van zo veel kleiner tempel. (/) rnöP. II. 6. Welks eerst gedeelte ontbreekt in de vertaalinge der LXX. Of het in het Hebreeuwsch wel volkoomen zij, twijffele ik.  over HAGG AI. II 7-10, 357 eerfte plaatze naar den letterlijken zin der woorden en fpreekwijzen moeten verklaaren en uitleggen: Daarna het zaakelijke, dat daarin legt opgeflooten, ontvouwen , de voornaame gebeurtenis, en uitfteekende gunstbewijzen , die hier beloofd worden, aanwijzen: Ten derden zal ik de voornaame zwaarigheden, welke tegen deeze uitlegginge worden ingebragt, uit den weg ruimen, en dus dezelve nog mëer bevestigen. Erj eindelijk zal ik fluiten met eenige heilzaame en welgegronde leeringen en vermaaningen , welke aan de voorgaende befchouwinge als eigenaartige gevolgen verknogt zijn I. Freest niet, was dan het flot van het 6de vers, en daarop volgt onmiddelijk met het begin des zevenden, Want alzo zegt de Heere der heirfchaaren, de Almagtige God , gemeenlijk bij de Israeliten dus genoemd; en dus wordt het volgende onbetwistbaar als eene Godfpraak opgegeven; welke in deezer voege luidt, volgens onze gemeene, en ook andere hedendaagfche vertaalingen, Nog eens , een weinig tijds zal het zijn, en ik zal de hemelen, en de aarde, en de zee, en het drooge doen heeven. Dog dien zhi heeft men misfchien te onregt aan het oorfpronglijk gehegt; hetwelk, naar de letter, dit flegts betekent, Nog één ding, dit is weinig of gering. En waarvan men, naar den aart der Oosterfche taaie deeze uitbreidinge mag geeven: „Nog ééne Z 3 „ door-  358 LEERREDEN ,, doorlugtige (nij, opmerkelijke , en wonder„ baare zaak zal ik verwekken , ten aanzien van „ deezen tempel en heilige plaatze; in vergelijk ,, kinge van welke mijne tegenwoordige gunst, „ de onderhoudinge van mijn Verbond door Mofes „ wet met ulieden opgeregt, en deverleeninge van j, mijnen gewoonen geest, maar weinig te be„ duiden heeft, maar van geringe waardij en aan„ belang te agten is («)'. De vertooninge, die deeze tempel maakt, is ook maar gering: maar terwijl deeze ftaet, bij en in dezelve hebt gij eene gebeurtenis van de uiterfte aangelegenheid, de eenige in haare zoort, te verwagten, Ik zal hemel, en aarde, en zee, en het drooge doen leeven; dat is, ik zal de wereld in bet algemeen, het gantsch Heelal doen fchudien, beeven, en trillen. Onder welks bijzondere deelen, men niet denke, dat de meldinge van het drooge (o) overtollig is, als juist hetzelve zijnde, met de reeds gemelde aarde; want hiervan is het onderfcheiden, voor zo verre het eigenlijk een dor , onvrugtbaar, en woest O») K'H Jprp JTTK "117. Volgens het gebruik van "infc? en mit. Zie hiervoor Leerred, over Ezech. XXXIV. a3. bl. 102. (n) In deeze uitlegginge, en onderfcheidinge der woorden vinde ik dat R. D. Kiaichi, fchoon ik het niet wiste , mij is voorgegaen.  over HAGGAI. II, 7-10. 359 woest gewest uitdrukt (p ). De geheele fpreekwijze van dus de verfcheidene deelen der wereld te doen beeven en fidderen, geeft volgens den Oosterfchen {preektrant eene groote beweeginge en opfchuddinge te kennen onder het menshdom, het zij ten aanzien van een bijzonderen ftaat, en volk, eene aanmerkelijke verwisfelinge van deszelfs gefteldheid ,• het zij ten aanzien van verfcheidene volkeren , en derzelver veranderinge van ftand en heerfchappije QQ. Dus verftaet men het hier C/*")Terwijl de aarde, de bijzondere betekenis heeft van vrugtbaaren grond, in het Oosten ; Bij de Arabiers o^J. (zie Giggeii Thef.L. Arab. tom. I, p- 67.) Welk gebruik aan verfcheidene plaatzen des O. T. merkelijk ligt, kragt, en fraaiheid kan bijzetten; als b. v. I. Kon. IX. iS daar Thadmor, of Palmyrai, gezegd wordt door Koning Salomon gebouwd 'te zijn, *f"liO *DT52> dat is, in de zvoestifne op eene vrugtbaar e plek gr onds, of in een groeizaam land, rondom omringd van wildernisfen. En dusdanig wordt derzelver gelegenheid ook befchreeven door oude ongewijde Schrijvers: Dusdanig is ook nog de plaatze van derzt.1' ver puinhoopen heden ten dage. Eene vaste en onbetwistbaare blijk van de regtmaatigheid deezer uitlegginge. -—- Land is Job XXII. 8. van veel ongevoegelijker betekenis, dan weelig, best, gelukkig land. Desgelijks XXX. 8 Gen. XXKVI. 6. I. Kon. XVIII. 5. enz. Cq) Zie Jef. XIII. 13. XXIV. 18. Joel II. 10. III. 15 lö.Pf XVIII. 8 , p.Jerem. IV. i3 , 24. hier aeter vs. 22, 23. Z4  over. HAGGAI. II. /aio. 361 bevangen waaren. Waartoe ondertusfchen, de zamenhang baarblijkelijk toonde , dat deeze Godfpraak was ingerigt, Veel beter kwam hiermede overeen te denken , dat hierdoor dan eene groote en merkwaardige beweeginge en 'veranderinge voorfpeld wierd in de godsdienfüge gefteld-: heid der wereld • hetzij men die dan bepaalde tot het Israëlitisch volk, hetwelk tot een veel beter, redelijker, en verhevener Godsdienst zou worden overgebragt; het zij men daaronder ook andere volkeren dagt te zijn begreepen, en het verlaaten van de dwaasheden en gruwelen van hunne afgoderije. ■—. Hoe dit ook mogt genomen worden ten aanzien van de uitdrukkinge van het 7de vers; het begin van het 8fte, verklaarde met ronde woorden, dat deeze uitwerkinge ook op de Heidenen haare betrekkinge zou hebben, daar de Allerhoogfte ook in 't bijzonder van dezelve nog betuigt, Ik zal alle de Heidenen dom beeven, die zullen ook deeze groote beroeringe en veranderinge ondergaen, in hunnen zedelijken en godsdienftigen ftaat: En zij zullen koomen tot den •wenscb aller He densn. Dit heeft men wel eens verftaen van den Tempel en de Stad Jerufalem, welke na deezen tijd van zommige Heidenfche Vorften en anderen bezogt zouden worden , die zig over derzelver aanzien en uitfteekendheid zouden verwonderen, en daar zelf hunne gaaven en offeranden aan den God van Israël toebren. z 5 gen,  over HAGG AI. II. 7-io. 363 hunne verongelijkingen. Tot deeze rust en verzoeninge immers zouden zij misfchien geraaken kunnen, hoewel ze van dezelve voorheen niets geweeten, of naar dezelve nooit verlangd en gewenscht hadden. En deeze zin is hier ook zeer gepast, als overftaende tegen de voorgemelde beevinge, beweeginge en opfchuddinge. « Dat deeze heilzaame veranderinge in den Godsdienftigen ftaat, ook der Heidenfche wereld, uit deezen Tempel, aan welks opbouw men toen te Jerufalem werkte, ontftaen zoude (ar), kon men waarfchijnelijk befluiten uit hetgeen daarop onmiddelijk volgde , Ik zal dit Huis met heerlijkheid vervullen , zegt de Heere der heirfchaaren. Dit diende ook regtftreeks ter vertroostinge van hen, die dit huis in zijne eerfte heerlijkheid gezien hadden, en in welker oogen het tegenwoordige als niets was, Dog die egterook bevroeden kon. den, indien zij op den zamenhang van dit ge. deelte der Godfpraak met het voorgaende lettedenj ..dat deeze beloofde heerlijkheid des tweeden huizes niet beftaen zou in uiterlijke pragt en praal, alswelkezulk eene ontzaglijke veranderinge in de godsdienftige gefteldheid der wereld niet kon te wege brengen; maar dat daartoe noodzaa* kelijk (*) Dus mag men dit als een kortbegrip vergelijken met de breedere omfchrijvinge , die voorkoomt, Jef. II. s5 3-  over HAGGAI. II. 7-I0. 369 Hij heeft daar zijn Euangelium geopenbaard, en zijne Godlijke zendinge beweezen met veele verbaazende wonderwerken; zo dat God te regt gezegd mogt worden, dat huis te vervullen met heerlijkheid. Deeze benaaminge wordt ook van den Heere Christus en zijne Apostelen op hem zeiven en de bedeelinge van Gods genade toegepast. Hij bad zijnen Vader, (/) om verheerlijkt te worden met de heerlijkheid, welke hij bij denzeiven had eer de wereld was. Joannes fchrijft van hem, Wij hebben zijne heerlijkheid gezien , eene heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid(k). Hij wordt de Heere der heerlijkheid (l) genoemd; Het affchijnzel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukt beeld zijner zelfftandigheid (77*). De overtreffende waardigheid van zijn perfoon , die in de geftaltenis van God was , verdiende die eernaam ten vollen; Dusdanig eene uitmuntende, redelijke, en heilige leere, aangedrongen met zo dierbaare beloften, bekragtigd met zo veele wonderbaare tekenen van Godlijke magt, wijsheid en goedheid; is deezebanaamingetenhoogften waar. dig, verre boven allen uitwendigen en menschlijken praal en luister, verre ook boven de inzettin- ge» (O Joan XVII. 5. (k) Joan. I. 14. (7) 1 Cor. II. 8. («) Hebr. I. 3. III. deel. Aa  oveb. Z AC HAR III. 8, cj, 10. 385 luifter zoude kunnen waarneemen. Dit geeft de Engel te kennen met zijne aanfpraak aan Jofua in het 7de vers, Zo zegt de Heere der heirfchaaren; Indien gij in mijne wegen zult wandelen, en indien gij mijne wagt zult waarneemen; zo zult gij ook mijn huis rigten, en ook mijne voorhoven hewaaren; en ik zal u wandelingen geeven onder deeze, die hier ftaen; of liever, ik zal u ver dervers (f) geeven onder deeze uwe tegenflanders (g), deeze zullen malkanderen onder henzelven door mijne befchikkinge , en tot uwe veiligheid, vernielen. —. Hierop vangt de Engel nog eene bijzondere bood' fchap in den naam des Allerhoogften aan tot Jofua, eti die met hem waaren, in ons eerfte textvers : Hoort nu toe , Jofua , gij hoogepriester , gij en uwe vrienden, die voor uw aangezigt zitten; want zij zijn een wonderteken; want ik zal mijnen Knegt de Spruit e doen koomen, enz. De vermaaninge tot een opmerkend aanhooren geeft duidelijk de merkwaardigheid en het belang (ƒ) a'^np Her. woord -p?] betekent onder anderen, Vergaen, ■ Zie A. Schultens Comm. in Job. XIV. 20. XX. 25. En dus in HipMl, waarvan dit woord het participium kan zijn, doen vergaen, verderven. (g) OHByn- Dit fchijnt te flaeu op ip'j; vers 1. En dit woord wordt ook elders genomen van eenen vijandlijken tegen/land. Jof, X. 8. Rigt. II. 14. III. deel. Bb  over Z AC HAR. III. 8; 9, 10. 5R7 benaaminge zo veel kunnen zeggen, als mannen van trouwe, van verzekeringe des verdrags (/), ten overftaen van welke een verdrag wordt aan* gegaen (m) , of eene belofte gefchiedxj waardoor zulk eene verrigtinge en verbintenis dies te plegtiger bevestigd wordt. En deeze hoeduanigheid zal elk oplettende mij gaarn toeftaen, dat ia de omftandigheid. die wij befchouwen, volkoomen wel te pas koomt. Hier doet de Heere immers eene merkwaardige belofte; en wordt daar« om zeer gepastlijk verbeeld, dezelve als met overroepinge vjTa)\ fidejusfores. Qm) Zou men van dusdanige ook niet mogen verftaen? Herodot. III, 8. ïffnihieavtGj Js rourou rajra tas ffi'f'ï rroitifdftzvas tqici (pioist 7i»(iiyy^A rtt laïVsï , (») Zie Chr. Nold, Concord. Fartic. p. 394. B'b a  S83 LEERREDEN Spruite doen koomen. Dit mogen wij met regt opneemen, als eene toezegginge van de toekoomst van den Mesfias : En dus vinden wij dan hierin die tweede bijzondere beweegreden, van welke wij voorheen gemeld hebben, die het volk moest aanzetten, om met allen ijver en wakkeren lust in het opbouwen van 's Heeren tempel voort te gaen. Dat hier immers van een voornaam perfoon, als des Heeren Knegt, gefproken wordt, is van zeiven blijkbaar. En dat deeze hoedanig, heid in de godfpraaken der Propheeten aan den Mesfias menigmaal bij uitfteekendheid wierd toegeëigend, is ons ook meer dan eens gebleeken. Wij hebben ook gezien, dat diezelve beloofde Heiland wel eens als eene Spruit, eene jonge en tedere telg bij de voorfpellers van zijne toekoomfte wierd afgebeeld, en met deezen naam uitdrukkelijk getekend. Dus hoorden wij voormaals jefaias in het Xlde (o), Daar zal een rijsje voortkoomen uit den afgehouwen tronk van Ifai, en eene fcheute uit zijne wortelen zal vrugt voortbrengen. Waarmede deeze toezegginge bij Jeremias in hetXXIlïfte (p) overeenftemt; Ziet, de dagen koomen, Jpteekt de Heere, dat ik den David eene regtvaardige Spruite zal ver mekken: Die zal Koning zijnde regeeren en voor/poedig zijn, enz. In welke beide plaatzen, om van geen andere te melden, O) Vs. I. (p). Vs. 5.  over Z ACH AR. 111. 8, 9» ïo- 389 melden, voorheen, zo ik meene, overtuigelijk getoond is(#), dat op geen anderen, dan den Mesfias, dan onzen Heere Christus Jefus gedoeld is. En had men dan niet eertijds, ten tijde van Zacharias, hebben wij ook tegenwoordig nog niet alle reden om vast te ftellen, dat deeze belofte, welke wij thans befchouwen, geen ander perfoon tot haar voorwerp heeft? II. Om in deeze gedagte ons nog meer te bevestigen, zal het wel der moeite waardig zijn, dat wij voor een tijd onzen voorgelezen text eens daar laaten, en met onze befchouwinge ons begeeven tot eene andere voorzegginge van Zacharias aangaende cleeze Spruite, en gevolglijk denzeiven perfoon, in het volgende Vide hoofdfl.uk, alwaar deszelfs hoedanigheden en waardigheden nog nader befchreeven worden, die alle zo veele kenmerken van den Mesfias zijn. Daar wordt in het 9, 10, en 11de vs. aan den Propheet bevel gegeven van den Allerhoogften, om te gaen ten huize van eenige mannen daar genoemd, waar? fchijnelijk van de rijkfle en vermogendfte, die uit Bahel gekoomen waaren; van dezelve goud en zilver te neemen, daarvan van kroonen te maaken; en dezelve te zetten, ééne f>) misfchien, want (2) D. II. bl. ui. D. III. bl. 102, env. (r) En hierom is' de leezinge rfW van V. IIou- gant Eb 3  39° LEERREDEN want het meervouwige is hier niet uitgedrukt, op het hoofd van Jofua den Hoogenpriester. Dit was eenepropheetifche, eene voorbeduidende ver. rigtinge, hoedanige de He?re zijnen gezanten tob* het Isjaelitisch volk wel eens meer aanbeval, om hun zijne toekoomende befchikkingen te verbeelden , of zijne aankondigingen dies te dieper in te prenten. Wat met deeze verrigtinge gemeend wierd, blijkt niet onduidelijk uit den volgenden last in het 12 en 13de vs.; Spreekt tot hem, tot Jofua den Zoon van Jozadak,den hoogenpriester, die dus gekroond was, zeggende: Alzo [preekt de Heere der heirfchaaren, zeggende; Ziet een man, wiens naam is Spruite, die zal uit zijne plaatze fpruHen, en bij zal des Heeren Tempel bouwjn: ja Bij zal den Tempel des Heeren bouwen; en hij zal den fieraad draagen, en hij zal zitten en beerleken op zijnen throon, en hij zal Priester zijn op zijnen throon, en de raad des Vreedes zal tusfchen die belde we;'- en Jn die godfpraak wordt- buiten allen twüLd diezelve doorlugtige perfoon beloofd, welke in onzen voorgelezen text onder de benaaminge bigant, in het e- kclvouwige niet onwaarfchijnelijk , fchoon de meldinge van goud en zilver, meer kroonen, van onderfcheiden metaal, fchijne aan te duiden: Ten zij men onderftelle, dat in dezelve kroon zommige dee3en van goud., andere van zilver, wierden bijeen gevoegd.  over Z AC HAR. III. 8, 9, 10. 391 minge van Spruite voorkoomt, en welks koomst als eens knegts des Heeren voorfpeld wordt. Ziet, een man, wiens naam is Spruite, moest Zacbarias tot Jofua betuigen; dat is, „Gedenk, „ met uw priesterlijk gewaad bekleed, en gekroond „ als Koning u vertoonende, aan dien man, dién „ fterken en doorlugtigen Held, die door mij en „ andere propheeten meermaalen voorheen onder den naam van Spruite is aangekondigd; zie „ denzeiven als afgebeeld in uwe tegenwoordige „ gedaante": En van denzeiven voorfpelle ik u nu nog deeze bijzonderheden: Die zal uit zijne plaatze fpruiten; eigenlijk, hij zal uit zijne laags plaatze (r) fpruiten, hij zal in eenen nedrigen en geringëh toefhnd te voorfchijn koomen, en daaruit opwasfen/Dit weeten wij, dat voormaals ' aangaende den Mesfias voorfpeld was: Dit weeten wij, dat ook in onzen Heere Jefus vervuld is. En hij zal des Heeren tempel houwen; hetwelk nogmaal onmiddelijk herhaald wordt (t), Ja hij zul d-.n tempel des Heeren houwen, met nadruk; en om deeze bijzonderheid dieper in te prenten, welke in andere voorzeggingen aangaende den Mesfias zo uitdrukkelijk (O VfinpQ Zo dat fnn hier als een zelftlandig naamwoord genomen worde. En van eenen iaagen ftand wordt het gebruikt in hei Arabisch, Syrisch en yEthiopisch. (t) Deeze herhaalinge vindt men niet in de Overzettinge der LXX. Bb 4  39* LEERREDEN kelijk niet begreepen was; dog die ook in de Euangelifche bedeelinge haar vol beflag gekreegen heefr. „Gelijk wij thans bezig zijn, wil Zacharias „ zeggen, met het bouwen van een nieuwen „ tempel; zo zal ook de verwagte Mesfias den 3, Allerhoogften een veel heerlijker en verhevener „ tempel, in een geestlijken zin een tempel ftig' s, ten". God, die niet woont in tempelen met handen gemaakt, heeft door Christus, een veel welbehaagelijker huis verkreegen in de gereinigde harten der geloovigen, en in de Gemeente, tot welke die door de Euangelifche roepinge zijn verzameld De bedeelinge van den Christelijken Godsdienst is in natuure geheel onderfcheiden van die des jerufalemfchen tempels: En dus mogt de infteller van de eerstgemeide te regt gezegd worden,' met eene fpreekwijze van de oude bedeelinge .ontleend, een nieuwen tempel den Heere te zullen oprigten. De Christelijke Gemeente wordt ook ais de tempel van God meer dan eens in de-Schriften des N. Testaments afgebeeld, en met dien naam betekend. Dus fchrijft Paulus aan de geloovigen te Corinthe («), Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt, en dat Gods Geest in ulieden woont ? Zo iemand den tempel van God fchendt, dien Zal God fchenden: IVant Gods tempel is heilig; welke gij zijt. En nog eens Wat zatnenvoeginge heeft Gods tev.pel met ' de afgoden ? Want gij zijt de Tempel des leevendigen Gods. En aan («O ICor. III. 16, 17. O) HCor. VI. 16.  over ZACHAR. III. 8, 9, 10. 393 aan die van Ephefen (^) fchrijft bij, datze gebouwd zijn op het fundament van de Apostelen en Propheeten, waarvan 'Jefus is de uiterfte hoekfteen, op welken het geheel gebouw, bekwdamUjk t' zamengevoegd zijnde, opwast tot eenen heiligen tempel in den He ére; op welken gij ook mede gebouwd wordt tot eene woon/lede van Gud in den geest. Hierop nu volgen in het 13de vers, die bijzonderheden , welke door den gékroonden hoogenpriester wierden afgebeeld,'de zamenvoeginge in deezen eenen perfoon van de Koninglijke en Priesterlijke waardigheid. Hij zal. den futaad (z) draagèn; hetwelk op de Koninglijke Kroon Zien kan; of ook kan men het vertaaien, 'hij zal den luister én heerlijkheid in top heffen (#'), hetwelk de ongemeene verhevenheid van zijn Koningrijk uitdrukt: en bij zal zitten en beerfchen op zijnen throon, hetwelk niet wel anders, dan als de verbeeldinge van eene Koninglijke regeeringe kan worden opg nomen. Dog van de Priesterlijke waardigheid wordt met eigen woorden gefproken, en lij zal Priester zijn op zijnen throon. Deeze vereeniginge nu van die beide waardigheden, in eenen en denzeiven perfoon , was veel vroeger bij de Godstolken een tekenend (y~) II» 20, 31, 25. (z) Tj,-). Zie breeder over dit woord A. Bootü Animadv. facr. lib. IV. cap. 1, 2. en wel bijzonderlijk over deeze plaatze, ibid. cap. I. §14. Bb 5 .. . H ,  SQ* LEERREDEN kenend merk van den Mesfias; zo als bijzonderlijk blijken kan uit den CXden Pfalm van Koning David ; alwaar deeze Heere onder anderen ge zegd wordt, te zitten aan Gods regterband(F), te zullen heerfchen in het midden, of in het Mn zijner vij.inden, en Priester te zijn in der eeuwigheid naar de ordeninge van Melchifedek. En hoe dit in onzen Heere Jefus metterdaad volbragt is, is voórmaals in onze uitlegginge van dien Pfalm aangéweezen. ■— Eindelijk is het flot van Zacharias voorzegginge in het Vide hoofdftuk, en de raad des Vreedes zal tusfchen die beide zijn, tusfchen den Koning en Priester, naamelijk, of die beide waardigheden hier in den Mesfias alleen te zamen Hemmende. De Raad des Vreedes geeft hier gcpastlijk Ae. Christelijke Openbaaringe (c) te kennen, als die allezins ingerigt is om aller menfchen vreede, onder eikanderen, vreede met God, en vreede in ons eigen geweeten te bevorderen; allezins ook gerigt om ons te brengen tot de opperfte en volmaaktfte gelukzaligheid; indien men al moge denken , dat vreede hier in dien ruimften zin te neemen zij. Hiertoe loopen ook de O) Hierop hebben de LXX waarfchijnelijk gedagt, als zij hier bij Zachar. vertaalden , hgiv; t% èi^tüt U'JTCV. (c) Zit Jef. XI, 2. en de Leerred. over die pla3tze. D. II. bl. 95, env. Voor ftfig, heeft de Cbaideeuwfche Jonathan h er hoofdft. VI. en in den voorgelezen  over ZACHAR. III. 8, 9, 10. 49i dit geeft dies te treffender de woderdaadige werkinge te kennen van den Heere der heirfchaaren. Gelijk zeven wellen, den overvloed afbeelden der genade en zegeningen , welke uit dit heiligdom zouden voonvloeijen. Wanneer men hiermede nu vergelijkt de Schilderij van Ezechiel in het XLVHfte hoofdftuk zijner voorfpellingen , welke ik ook we! eens aan uwe aandagt ontdekt hebbe, van een vlietend water, hecwelk uit het heilig, dom voortkwam, en. al verder loopeude tot hoe langer hoe wijder en dieper ftroom aangroeide; zal men bijkans niet kunnen twijffelen , of hier ter plaatze is het oogmerk der Godfpraake ook geweest, dat uit dit heiligdom , fchoon zo veel minder luisterrijk, de bedeelinge van de geestlijke, de heilrijkfte zegeningen van de Euangelifche-genade haaren eerften oorfprong zoude 1 neemen: Dat ze d rhalven dit heiligdom, fchooa de Arke des Verbonds ontbeerende , hierom niet minder te waardeeren hadden. Dit wordt bij ons dies te aanneemelijker, als wij agt geeven op eene diergelijke zinnebeeldige voorfpellinge van dezelve geestlijke heilgoederen aan het begin van het Xlllde hoofdftuk deezen zeiven boeks (»); Ten dien dage, zal 'er eene fontein geopend zijn voor bet huis van David, en voor de inwooners van Jerufalem; (») Vergelijk ook Zach. XIV. 8- III. deel, Cc  over ZACH AR. III. 8, 9, 10. 403 gel, die aan Zacharias verfchijnt, ten aanhooren van deezen uit: Wie zijt gij, 0 groote ; berg ? voor bet aangezigt van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld; welk zinnebeeld te kennen, geeft, dat de hoogfte magt zijner wederffreeveren zou vernederd worden, dat zij hem niet zouden kunnen hinderen van den opbouw des tempels te voltooijen fj>). Want hij zal den hoofd/leen (q^, voortbrengen; hetwelk men zou kunnen neemen voor het gebouw ten top toe, tot den hoogden fteen (r) des gevels optrekken. Dog met geen minder regt kan men door hoofd fleen, den voornaamften, den voortreffelijkften fteen, den hoogften in waardij, en aanzien verftaen (s). En dan, zou die een zijn roet deezen, welke in het heilige der heiligen, in de plaatze van de arke des verbonds , gelegd moest worden: Het is ook wel te denken, dat dezelve van Zerubbabel zeiven na de volbouwinge des Tempels met veel plegtigheid derwaards heen gebragt O) Zie Ezra VI. 12. (?) ntfrivi jaan. fr; Symm. to» M&ov to» cL^ov. ($) Aquila, ra\ a/3"ov tok jTpoJTeuaYT», Theodot, to» wpwTov. Vuig. laphdem piimarium. De LXX. hebben hier voor, j"3t5?N*n gelezen n^i^H, als zij vertaaien, to» a.'3-of 7ïf •/.Kr^nc^iots, welk-hier niets wil zeggen. Cc %  ovbb. ZACHAR. IX. q-, io. 413 deelte des boeks beftaet uit overgcbleevene ftuk. ken van oudere Propheefijen, welke in de verwarde tijden van Jerufalems verwoestinge en de ballingfchap des volks te Babel, verftrooid, verminkt, en onder malkanderen geraakt waaren, en dat door deeze oorzaak zo weinig zamenhang tusfchen deszelfs bijzondere onderwerpen wordt gevonden, dat dezelve aan veele plaatzen zo donker en onverftaenbaar zijn. Waarbij men nog heeft aan te merken, dat ons eerfte textvers bij denEuangelist Mattha;us(c),ter gelegenheid van 'sHeilands inrijdinge in Jerufalem, wordt aangehaald onder den algemeenen naam van den Propheet: En dat meer is, die zelve Euangelist brengt ook elders (d) een gezeg bij als van Jeremias den Propheet, hetwelk niet bij Jeremias, maar ia het volgende Xlde hoofdftuk (e) van dit boek, ten minften van een bijna gelijken inhoud gevonden wordt. Dit maakt de waarfchijnelijkheid inderdaad grooter , dat deeze laatfte hoofdftukken niet van Zacharias z.lven zijn voortgebragt, fchoon zij agter zijne voorzeggingen gevoegd zijn. Dit is meer gefchied-in handfehriften, dat ftukken van verfcheidene fchrijvers in een 't zamengebragt, voor werken van eenen fchrijvar doorgingen, welke ook wel eens naderhand onderfcheidenlijk elk tot den zijnen te regt kwamen. Het kan trouwens ook (O XXI. 4. (<0 XXVII. 0. (O Vs. ia, 13.  gjty LEERREDEN ook Wel wezen, dat Zacharias zelve deeze oude Hukken in zijnen tijd, zo veel hij konde, heeft "bijeen verzameld,en dat deeze de reden is,waar* doorze vervolgens aan zijne eigene voorzeggingen gehegt zijn. Dog dit .laatfte zij eens enkele en •flaauwc gisfinge, welke ik gaarn om beter geeve. Volgens welke ondertusfchen deezeftukken. fchoon de eigenl jke opfteller onbekend zij; door Propheetisch gezag egter egt gekeurd en door eens Propheeten hand tot ons zouden gekoomen, zijn. Wat nu onze twee text verzen in het bijzonder aangaet, deeze fchijnen mij ook toe, geheel op zich zelve te ftaen, en niet verknogt te zijn nog met het voorgaende, nog met het volgende. In het begin des hoofdftuks worden Gods oordeelen (ƒ) uitgefproken over de heidenfche nabuu- rige (ƒ) Dit ftuk draagt hier den naam van Ki^Q, die meermaal en in diergelijken gevalle voorkoomt bij de oudere Propheeten, Jefaias, Jeremias , enz. Hetwelk onze en andere Overzetters dóorgaens neemen in de betekenis van Last, om dat het werkwoord ^r*»}. Dmagen, wil zeggen. Dog dit zegt ook insgelijks, tlffen, Tillen, Opheffen'. Waarvandaen ik liever zou afleiden, voor deezen naam op dusdanige plaatzen , de Opbeffinge van eene fterke ftem, of de aanheffinge van eene nadruklijke, geftrenge, dreigende reden, lied, voorzegginge , of wat dies meer is. Zie ook A. Schultens Comment, in Job, XXVII. i.  over ZAC HAR. IX. 9, 10, 4r5 rige volkeren van het land^ dat door delsraeliten bewoond wierd. Daarmede heeft het 8fte vers, zo veel ik zien kan (g) geen gemeenfchap; waar in Gods hoede over zijnen tempel fchijnt aangeduid te worden En dit is'wederom afgezonderd van de vermaaninge van onzen text. Het geen 'er volgt, weete ik hieraan ook niet vast te hegten, ten zij men eene groote , gaapinge tusfchen beide Helle, uit welke eenige uitdrukkingen zijn verboren geraakt, en welke bij gisfinge niet zijn aan te vullen. Ten minften ftrijdt de betujginge in het iode vers van den firijdboog te zullen uitroeijen, met die aan het 13, in Juda te zullen /pannen, en Ephraim den boog te vullen ( b ); welke derhalven van dezelve gebeurtenis, en omftandigheden niet wel kunnen worden opgenomen. Dog deeze onze beide textverzen hangen baarblijkelijk ten naauwften 't zamen, en beide fpreeken zij ongetwijfeld van eenen en denzeiven perfoon • welks blijde toekoomst wordt aangekondigd'——, ïk hebbe reeds gemeld, dat de Apostel Matth^eus het eerst gedeelte heeft aangehaald in zijn verhaal van de blijde en merkwaardige inhaalinge des Heeren Jefus binnen Jerufalem, in het XXI hoofdftuk zijns Euangeliums, en deeze als de vervullinge van het geen hier voorfpeld wierd, heeft aange- merkt. CgJ Want den zin van dit vers verftae ik niet. {bj Zie ook X. 4,5.  \4.l6 LEERREDEN merkt. - Daar nujie inhaalinge des Heeren kort voor deszelfs lijden gebeurd is, dagt ik, dat 'deeze Godfpraak thans, nu wij maar eene week of twee van de jaarlijkfche verkpndiginge van 's .Heeren lijden af zijn, op eenen welvoegelijken tijd , en niet zonder ftigtinge , van ons zou kunnen overwoogen worden. Want fchoon wij al niet zeker weeten, door welken Propheet dezelve zij voortgebragt; niemand kan egter twijffelen, of zij heeft lang voor Jefus geboorte in de gewijde fchrifien des Joodfchen volks plaatze gehad. En als dan te bewijzen is , dat alle de getekende hoedanigheden van den beloofden Koning in den Mesfias t'zamen loopen,enin den perfoon,het gedrag, en de" omftandigheden van den l leere Jefus zig vertoond hebben; dan kan ons geloof, dac deeze de waare Mesfias is, billijk verfterkt worden. Van dit bewijs zal ik dan in de eerfte plaatze mijn werk maaken. en de bijzonderheden van den text ten dien einde, zo veel nodig is,verklaaren; en het ander deel mijner redenvoeringe zal hierin beftaen, dat ik ons de redenen voor oogen houde, welke wij Christenen hebben om ons over de verzekerde koomst van den Meslias te verblijden j en ons hiertoe op te wekken, uit hoofde van de bijzonderheden, welke ten dien einde hier aan de Dogter van Zion en de Dogter van Jerufalem wierden voorgehouden. I. Bij de Heb/eeuwen wierden de volkeren, de Steden,  over ZACHAR. IX. 9, io. 4I? Steden, en derzelver bevvoonders in den figuure* lijken Hij] meermaalen onder het zinnebeeld van jongvrouwen of jonge dogters, voorgefteld, en aangefproken, inzonderheid van de Propheeten; gelijk een ieder heeft kunnen bemerken , die in derzelver fchriften zig eenigzins geoeffend heeft. Dus zijn dan ook de dogter van Zion, en de dog. ter van Jerufalem, de ifiwooners, de burgerij van diefteden,- welke eene en dezelve gemeenfejap inderdaad waren, voor zo verre Zion, Davids ftad, de berg van Gods heiligdom, aan Jerufalem verknogt, en in deezer muuren als was ingeflooten. Deeze maant de Propheet aan tot groote en ongemeene Vreugde, tot het betoonen van openbaare tekenen van blijdfchap Want, Verheug u zeer, is eigenlijk ga ter reije, dans in het ronde uit alle uwe kragt (i), en juich, laat de lugt door een luidruchtig gejuich zig fchudden (k); betoon door openbaar vreugde - bedrijf de onbedwongene bhjdfchap uwer harten. En tot deeze groote blijdfchap worden zij aangefpoord, uit aanmerkinge der koomst van eenen uitrïeekenden Koning en Verlosfcr, welke als hun Koning bij hen bekend was en verwagt wierd. Op deezen trant immers wordt CO m. Zie D. I. bl. aÖ3. C/J» en bl. 398, 39s>. A. Schultens. Comm. in Job. p. 78, 79. (•*') 'j;>VJ Welks eerfte betekenis is van eene bee. vende, trillende bewoeginge. Vergelijk het Arabisch III. DE.EL Dd  ovér ZACHAR. IX. 9,-io. 4a/, zoude, en door geen geweldige s oorlogen en, gewapende overwinningen zoude worden voortgeplant en uitgebreid. Wij vinden hier hetzelve afbeeldzel,ais voorniaals bij Jefaias,Zij zullen hunne zwaarden jlaen tot fpaaden, en hunne fpiesfen tot zikkelen, het een volk zal tegen het ander volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leeren (h). En het geen hiermede nog nader overeenkoomt, bij Micha, En het zal gefchieden ten dien dage, fpreekt de Heere, dat ik uwe paartien uit bet midden van u zal uitroeijen, en ik zal uwe wagenen verdoen: en ik zal de fteden uws lands uitroeijen, en ik zal de vestingen afbreeken. CO —— Wij moeten ook niet onaangemerkt voorbijgaen, dat deeze wapentuigen gezegd worden te zullen worden uitgeroeid, onderfcheidenlijk uit Ephrairn en uit Jerufalem, als waaruit men waarfchijnelijk, mag beüuiten , dat deeze Godfpraak niet van Zacharias is, die zulk eene onderfcheidinge in zijnen tijd niet zo welvoegelijk gebruiken konde; maar veeleer is voortgebragt in dien tijd, wanneer het Koningrijk der tien Stammen van Israël, door Ephrairn, uitgedrukt, en dat van Juda, welks hoofdftad Jerufalem was, afzonderlijk ■ van eikanderen beftonden; terwijl het gantfche Hebreeuwfche, of Joodfche volk onder één naam begreepen konde worden, zo als het met elkaer ver- (bj II. 4. (/) V. 9, 10. Zie hiervoor bl. 57.  over ZACHAR. IX. 9, 10. 419 pij zal zijn van zee tot aan zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. Deeze befchrijvinge van de uitgeftrektheid der heerfchappije van deezen Koning heeft mij in den eerften opflag, zeer belemmerd, en wel doen twijffelen of deeze voorfpellinge , hoe zeer in alle haare andere bijzonderheden op den Mesfias, op den Heere Jefus,pasfende, inderdaad wel tot denzeiven betrekkelijk gemaakt kon worden; Daar ik immers dagt, dat derzelver afgeperkte grenzen op hun wijdst niet ruimer konden worden uitgebreid, dan het beloofde land aan Abraham en zijne nazaaten(Z), wanneer men al de eene zee voor den Perfifchen golf nam,en de rivier van den Euphraat verfbnd ( m ). Welke grenzen te eng bepaald waren voor het denkbeeld, hetwelk elders aan het Koningrijk van Vorst Mesfias wordt gegeven. Dog eene nadere overweeginge, en dieper doordenkinge van den aart der uitdrukkingen, heeft mij doen bezeffen, dat deeze fchijnftrijdigheid geheel verdween, dat deeze heerfchappij, hier, gelijk elders, wierd verbeeld, zig over den geheelen aardbodem uit te -breiden, volgens de denkbeelden der ouden, van het (/) Gelijk het fchijnt te moeten genomen worden, Pf. ËXX1I. 8. vergeleeken met Gen. XV, 18. Exod. XXIII, 31. Déut. I. ,. XI, 24. Jof, 1 4. L Kon. IV. 24. (m) Gelijk Jonathan. !  436 LEERREDEN land, te onregt noemen zij hem dan ook hunnen Koning, welks geboden zij voorgeeven te gehoorzaamen. Kunt gij de onregtvaardige onderdrukkingen der magtige godloozen in deezen verwarden toeftand der wereld niet ontkoomen, uw Koning zal u wel eens een vrijer en ruimer lugt doen ademen; gewislijk moogt gij dat verwagten in die zalige gewesten, daar geen godloozen, geen onregtvaardigen ooit toegang zullen hebben, daar gij altoos gerust en veilig in een onafgbro- ken vreede leeven zult, Verheugt u zeer gij inwooners van deeze onze landen , die eertijds in het blindfte bijgeloof, in de verfoeijelijkfte afgoderij gedompeld lagen, over de koomst van deezen Koning, die den heidenen vreede gefproken , die tot deeze uiterfte einden der aarde zij* ne heerfchappij heeft uitgebreid. Verheugt u zeer, dat daar de wetten van dit geestlijk Koningrijk eerst met veele menschlijke vonden en inftel. lingen des Pausdoms vermengd, verbasterd, en verzwakt, waaren opgeregt en gevestigd, dezelve onder de Godlijke voorzienigheid door de gronden der hervorminge, hier meer, daar min , in haare egte zuiverheid en oorfpronglijke kragt hcrfteld zijn: zo dat zij, op welke de invloed derzelver niet werkt, te regt geagt mogen worden, daaraan een moedwilligen wederftand te bieden , en de duisternis liever te hebben dan het ligt» LEER-  LEERREDEN OVER MAL. III. i -4. 1. Ziet, ik zende mijnen Engel, die voor mijn aangezigt den weg bereiden zal, en fnellijk zal tot zijnen Tempel koomen die Fleer e, dien gijlieden zoekt, te weeten de Engel des Verbonds, aan denwelken gij lust hebt; ziet, hij koomt, Zigt de Heere der heirfchaaren, 2. Maar wie zal den dag zijner toekoomste verdraagenï en wie zal beftaen, als hij ver fchijnt* Want hij zal zijn als het vuur eens gouifmids, en als zeep der vollers. 3. En hij zal zitten louterende en het zilver reini' gende; en hij zal de kinders van Levi reinigen, en hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver: Dan zullen zij den Heere fpijsoffer toebrengen in geregtigheid 4 Dan zal het fpijsoffer van Juda en Jerufalem. den Heere zoet weezen als in de oude dagen, en als in de voorige jaaren. 2^eer aanmerkelijk is in de Euangelifche verhaaien de gefchiedenis van Joannes den Dooper Ee 3 die  4s8 LEERREDEN die de Voorlooper van Christus doorgaens genoemd wordt. Zonderling was zijne geboorte en de omftandigheden, welke dezelve vergezelden. Hij ftond in eene zeer naauwe betrekkinge tot den Heere Jefus, en zijne predikinge en de Doop der Bekeeringe, welken hij oeiïende, was als de inleidinge en voorbereidinge tot de predikinge des Geloofs in deezen Mesfias, en tot de daadlijke opregtinge en inftellinge van het Koningrijk der hemelen. De openbaare oeffeninge van dien Doop, en de nadruklijke aanmaaninge tot bekeeringe, welke daarmede vergezeld ging, verwekte zeer veel gerugt aan alle de oorden des Joodfchen lands, en trok eene groote menigte van deszelfs inwoonderen van alle zoort Jordaanwaards, alwaar de Doop door hem geoeffend, en eene voorbeeldlijk geftrenge leevenswijze-van hem gehouden wierd (a~) Onder dien Doop wierd daar ook de Heere Jefus als Mesfias plegtiglijk, en op eene wonderdaadige wijze tot zijne bedieninge aangefteld en ingewijd, en ontving in 't openbaar, ten aanhooren ( b ) van zo eene talrijke fchaare, als tot (» Lnc. III. 7, env. Matth. III. 4, env. (£) Dit fchijnt men te moeten befluiten uit Luc. III. 21, si. Schoon men uit Joan. I. 3a. zou kunnen ver. moeden, dat deeze gebeurtenis afzonderlijk alleen in 't bijweezen van den Dooper waare voorgevallen. Dog ik laat zig met het ander waarfchïjnelijk befiuit wel over-  over MAL. III. 1-4. 439 tot deezen Dooper was toegevloeid, dit uitdrukkelijk getuigenis van zijnen Vader, uit den hPmel, Deeze is mijn geliefde Zoon, in welken ik mijn welhebaagen hebbe Cc), Met reden mogt men dan ook denken, dat eene zo aanmerkelijke gebeurtenis, en die met de koomst van den Mesfias zo naauw verknogt was* daar deeze in de aloude Godfpraaken wierd aangeweezen, ook wel eens nu en dan eene meer of min duidelijke voorfpellinge bij dezelve zou gevonden hebben; dat daar de Mesfias bij de Propheeten wierd aangekondigd, ook van deszelfs Voorlooper niet geheel zou zijn gezweegen. En dus befpeuren wij ook, dat het met de zaak inderdaad gelegen is. In het XLfte hoofdft. (d) van Jefaias hoorde men al, eene fïem des roepen* den in de woefiijne, Bereidt den weg des Heeren, maakt regt in de wildernis eene baan voor onzen God; voor dat men de heerlijkheid des Heeren zag geopenbaard worden; en alle vleesch te geljk bemerken, overeenbrengen, als men dit laatfte aanmerkt als een verhaal en getuigenis van den Dooper gegeven aan zijne Doopelingen, die vervolgens, na den Doop van Jefus, tot hem kwamen. De waarfchijnelijkheid van het eerst befiuit wordt nog vermeerderd , door het einde waartoe dit geval moest dienen, volgens opgaave van den Dooper zeiven bij Joan. I. 31. Cc) Matth. IIL 37. Cd) Vs, 3, 4. Ee 4  +4® LEERREDEN rrerken, dat de mond des Heeren het gefproken had (_ej. Welke voorheen van de koomst van Jefus Christus, onzen Heere, mer veel waarfchijnelijkheid door mij is uitgelegd (ƒ ). Desgelijks vinden wij hier ook in den voorgelezen text, dat de voorfpellinge van een bereider des wegs, onmiddeiijk de koomst vooraf gaet van den Engel des Verbonds; door welken, naar alle gedagten, Cc Meslias ook wierd afgefchaduwd. Het opfchrift, of de titel deezes boeks luidt, raar onze overzettinge, De last van het woord des Heeren tot Israël, door den dienst van Maleachi. Van deezen Maleachi, of, gelijk bij in hetGrieksch genoemd wordt, Malacbias, vinden wij nergens eenig fpoor, nog aantekening-, dan alleen ter deezer plaatze, aan het hoofd van dit klein ge. fchrift, hetwelk deszelven naam draagt. Uit den inhoud daarvan, fchoon dezelve niet welgeregeld in orde fel ijne te ftaen en aan een te hangen, kan men befpeuren, dat dezelve even na de Babylonifche gevangenis geleefd en gepn dikt moet hebben. Zo.mmige zijn van gedagten geweest, dat hij na den tijd van Ezra en Nehemia eerst gevolgd is,om dat geen van beiden in hunne fchriften van h m eenige mtldinge maaken. Andere houden hem voor Ezra zeiven; die men meent, dat ook deeze» («) Vs. 5, env. <.ƒ) D.I1. bl. ,i©3, env.  over MAL. III. 1-4: 441 deezen naam van MaUachi, of Malachias zou gedrager , of zigzelven, als een Boode des Heeren, ^de betekenis van dien naam) zou hebben gegeven; zonder dat men egter voor deeze meeninge eenige waariehijnelijke reden kan inbrengen. Van deezen tijd oncbreeken ons de gedenkftukken; en het heeft zeer wel kunnen gebeuren, dat'er van deezen Propheet, fchoon van Ezra onderfcheiden, nergens eenige andere voetftap zij overgebleeven; gelijk ook wel misfchien van anderen. Dat dit immers voor een Propheeisch ftuk te houden is, toont dat opfchrift zelfgenoegzaam, De last, of liever, de opheffinge, of aanhefflnge van des Heeren woord tot Israël; als hetweik ook elders voor veele bijzondere voorfpellingen bij de Propheeten voorkoomt (g). Als mede de inhoud zelve des gefchrifes, hetwelk niet alleen beftaet uit vermaanmgen , beftraffingen , en bedreigingen ; maar ook voorzegt, hetwelk in toekoomende tijden gebeuren zoude, fchoon door geen menschlijke fchranderheid te voorzien, en hetgeen nogthans bij de uitkoomst daadlijk bevestigd is. I. Met dusdanig eene aanhefflnge begint dan de Propheet orzen text van het woord des Heeren. Ziet ik zende. mijnen Engel, die voor mijn aangezig, den weg bereiden zul (h) Dat de Koningen in (g) Zie over Zach. IX. 9, 10. hiervoor, bl. 414. ik) Ook zou men het te regt kunnen opneemen als een Ee 5  44a LEERREDEN in het Oosten, wanneerze eenige reize ondernam men, of met een leger, of omftuwd met een ftoet van vrouwen en hovelingen, de gewoonte hadden om eenen ftaatsdienaar vooraf te zenden, die de koomst des Konings aankondigde, en in de flreekcn, welke hij doortrekken zoude, het volk opontbood , om gemeenerhand de wegen te bereiden en in ftaat te brengen, datze gemaklijk en vdlig te gebruiken waren; hebbe ik reeds bij eene voorgaende gelegenheid, wanneer ik over de voorgemelde Godfpraak uit Jefaias XLfte hootdftuk handelde, in het voorbijgaen aangeweezen (i), en dat deeze gewoonte hier ook moet worden in agt genomen, is geen twijffel ondeiworpen» Het woord hierdoor Engel overgezet , geeft immers in het algemeen een Boode of gezant te kennen : En kon dus gevoegelijk van den voorlooper , Joannes den Dooper, gebruikt worden , zonder dat men in zijn perloon iets van den Engelen- aart, zo als zommigen gedroomd, hebben , behoefde op te fpooren. Dat meer is, dit zelve woord koomt ook voor in de betekenis van een Propheet, van een gewoon, of een antwoord van den Allerhoogften op het onmiddeliik voorgaende, waarvan h t door eene verkeerde verdeelinge der Hoofdft. is afgerukt. Dus heeft het de Hr Venema in zijne Omment. Naast koomt het mij dog voor een ftuk te zijn , dat op zigzelven ftaet. j D. II. bl. 411, 412.  over MAL, III. 1-4. 443 of buitengewoon Leeraar (k), of gezant van God, En in deezen zin kan het dan nog met meer regt op Joannes den dooper worden toegepast. Dat deeze immers door zijne leere en Doop den weg tot het Euangelium van zijnen en onzen Heere en Koning Christus Jefus, gebaand heeft, en der menfchen gemoederen daartoe voorbereid, is onbetwistbaar bij allen, die in de Euangelifche ge* fchiedenis eenigzins bedreeven zijn. En allen twijffel kan ons hieromtrent benomen worden, zo door de uitdrukkelijke verklaaringe van den Dooper zeiven aan de afgezondenen van de PxiesterenenLeviten, (/) ik ben de ftem des roependen in de Woestijne, Maakt den weg des Heeren regt. Gelijk Efajas de Propheet gefproken heeft ; En dat bij de Christus, de Mesfias zelve niet was: ~— Als door de onfeilbaare uitlegginge van deezen onzen Heere zeiven bij Matthaïus, van de voor* fpellinge, welke wij voor ons hebben, Deeze is bet, van welken gefchreeven ftaet, Ziet ik zende mijnen Engel voor uw aangezigt, die uwen weg bereiden zal voor u heenen (m). Welke leezinge, van de tegenwoordige Hebreeuwfche eenigermaate onderfcheiden, egter zogepastlijk niet vlijt op de vol- (k) Hiervoor, II. 7. en elders. Hagg. I. 13; Jef. XLII. 19. XLIV. 26. (/) Joan. I. 19, 20, 23. ( m ) Matth. XI, 10.  444- LEERREDEN volgende aankondiginge van de koomst van den Mesfias, die in onzen text begreepen is. II. Dog eer ik tot dit tweede en voornaamfte deel overgae, agte ik het niet ongevoegelijk aan het voorgaende nog eene andere voorzegginge te hegten, aangaende deezen Dooper Joannes , die volgt in de twee laatfte verfen van dit gefchrifrvan Malachias , en hetzelve kortlijk met het reeds afgehandelde te vergelijken. Daar (») leezen wij, Ziet ik zende u lieden den Propheet Elias, eer dat die groote en vreezelijke dag des Heeren koomen zal. Die dag naamelijk, van welken aan het begin des IVden hoofdft. was gefproken met eene zo geftrenge en gewisfe bedreiginge ; Want ziet die dag koomt brandende als een oven! dan zal alle hoogmoedige, en al wie godloosheid doet, een [loppel zijn, en de toekoomjlige dag zalze in vlamme zetten enz. Dit hebben zommigen wel verftaen van den laatften en algemeenen oordeelsdag, welke door het Opperweezen, of zijnen Zoon over de geheele wereld, over alle ftervelingen, welke ooit op aarde geleefd hebben, zal gehouden worden,-waarin elk hoofd voor hoofd, loon naar werken zal ontvangen: En hieruit heeft men dan ook beflooten, dat de koomst van den waaren en eigenlijken Propheet Elias dat algemeen oordeel nog zal voorafgaen, dat dezelve als een voorboode van het einde der wereld is te verwagten. Dog deeze verbeeldinge O) iv. 5.  over MAL. III. 1.4; 445 beeldinge en verwagtinge, omze niet ongegrond en ongerijmd te noemen, koomt mij ten minften vreemd, onnatuarelijk en zeldzaam voor. Waarom men, mijns bedunkens, met meer waarfchij. nelijkheid dit mag aanmerken als eene voorfpellinge van het eindelijk oordeel, hetwelk den ftaat des Joodfchen volks geheel vernielen, en hunne hoofdftad Jerufalem met haaren Tempel ten grond toe afbranden, en hun land geheel en al verwoesten zoude. Dit oordeel, fchoon door de Romeinen uitgevoerd, wordt ook elders als de wraak en ftraffe afgebeeld , welke de Christus over der Jooden hoogmoed en hardnekkkige weerfpanuigheid zoude oelfenen. Van de koomst van deezen, en derzelver verfchillende gevolgen, ten aanzien van de gehoorzaamen en ongehoorzaamen, wordt in deeze twee laatfte hoofdftukkea vrij duidelijk doorheen gefproken. Waarom wij geen reden vinden, om des Heeren tweede koomst, zo verre van de eerfte afgefcheiden, onder deezen dag des oordeels afgebeeld te agten. Deezen dag nu, of deeze eerfte koomst ten oordeel is de Dooper voorgegaen, zo als bekend is. Aan welken ook in eenen oneigenlijken zin de naam van Elias , te regt mag toebehooren, van wegens zijn verblijf in de wildernisfe, en gelijke geftrengheid van leevenswijze. Deeze uitlegginge mogen wij met dies te meer regt voortrekken, om datze het gezag van den Mesfias zeiven  over MAL. Ui. i-4. 4£t Nieuwen Verbonds naamelijk, hetwelk Gods genade voor had met het zondig menfchdom op te regten, en waartoe hij befloot deezen Heere als zijnen gezant, of Middelaar aan dezelven te zenden, hetwelk in mijne voorgaende verhandelingen over deeze ftoffe genoegzaam is opgehelderd (a). Aangaende denzeiven betuigt de Allerhoogfte hier tot die zelve Jooden nog bijzonderlijk, datze aan denzeiven lust hadden, eene fpreekwijze, die van eene buigzaame neiginge ( b), of toegenegenheid, van eene overhülende begeerte ontleend is,en hier niet ongevoeglijk van dat gretig verlangen kan worden verftaen, waarmede men in dien tijd de koomst van den Mesfias te gemoet zag. Dog niet min gevallig zou dit woord hier ook vertaald kunnen worden , welken gij drukt , verdrukt, onderdrukt,. Dit denkbeeld levert het zelve woord ook duidelijk in het Oosten Qc); en een ieder kan ligt bezeffen, hoe na dit verknogt is met dat van b igen of gebogen, over gebogen worden. Dit laatst, deeze verdrukkinge, welke ieder weet, (a) Zie onder andere hiervoor over Jerem. XXXI. 31 -34. bladz. s 27, env. enXXX. 21,22. bladz. 156, env. O) 'f*£in , uit het Arabisch (_^*^-: Zie A. Schultens. Comment. in Job. p. 1166. O) Bij de Arabiers Hetwelk nog nader met het Hebr. overeenkoomt. Beiderleij gebruik fchijnt door de LXX met het woord iyteteSiti te zijn uitgedrukt, Gen. XXXIV. 19. Ff a  45* LEERREDEN weet, dat van de Jooden aan den Heere Christus gepleegd is, koomt mij in deeze zinfneede nog ruim zo fraaij en welgepast voor. Treffender is het denkbeeld, dat de Jooden dien Heere, welken zij zogten, nogthans wreedlijk zouden verdrukken; dan dat in dlenzelven trant van zoeken en lusthebben, hetwelk bijna op één uitkoomt, enkel met verfchil van benaaminge, worde voortgegaen. En dit vlijt zig veel beter in dert zamenhang met het sde vers, daar na de herhaalinge in dit eerfte, ziet hij koomt! als ineen dreigenden toon, zegt de Heere der heir. jchaaren, van denzeiven gevraagd wordt; 2. Maar wie zal den dag zijner toekoomfte verdraagen; Wie zal bejïaen, als hij verfchijnt. Van welken zekerlijk zij, die lust aan denzeiven hadden,niets kwaads behoefden te dugten, maar wel integendeel de verdrukkers en vermoorders van den Heere, die denzeiven niet erkennen wilden. Voor deezen zou de dag zijner toekoomfte onverdraagelijk Qd) zijn; de dag zijns oordeels, wanneer hij zou koomen om het Joodfche land en volk te verwoesten, rd~) Feidraagende; wordt doorgaens van *?ö afgeleid. Regehnaatiger beh oort het tot "p}*). En ) bl, 6. &c. 1. bl. 290. - bl. 2. &c. 1. 316. hieragter. Bladz. 322, aantek. («) nïTlïtfJ. 1. nVTfirJ. Bladz. 328. aantek. (a) n'fttfl 1. '*]n*'3. Bladz. 338. aantek. (c) reg. 4. bijv, :»rn. Ibid. reg. 13. O*»/*. ' 1. Uos'pt; hei danige te Jerufalem v. a. g. z. bijv. als Nehem. III. 15, 16. Zit Reland. Palast, tom. II. p. 856; Bladz. 341.  478 BIJVOEGZELS in het DERDÊ deel, . Bladz. 34L aantek. («) PBfTtl 1- WJFÜ... Bladz. 346. aantek. (y) II Chron. XXXIV. iai» Sfcjfe bijv. Daar van het uitgieten van Gods toorn gefproken wordt. Bladz. 362. reg. 1, laateno opferen. 1. laaten Opofferen, Bladz, 365. r. £0. die uit liefde , vreede , en eensgezindheid enz. bijvoegz. Dit is ten eenenmaale onbeftaenbaar met de voorgemelde uitleg, ginge aangaende de beevinge , (hiervoor op bladz, 3Ó0.) welke de Heere der heirfchaaren verwekken zoude. j Bladz. 387, ■aantek, (m) <^U\au_ 1, tyibwi. Ibid. bijv. Bij nadere overweeginge koomt mij dit zeer waarfchijnelijk voor. Herodotus fpreekt daar van eene gewoonte in het nabuu* rig Arabie : welker gebruiken piet die der Israeliten veel gemeenfchap hadden. Om van de oyereenkoomsj der taaie en fpreekmanieren niet te melden; Aanmerkelijk is hier in het bijzonder , dat diezelve perfoonen , die bij Zacharias D»I?Tl, bij Herodotus QiKm , dus bij beide Vrienden, genoemd worden. Bladz. 413. reg. 13. den Propheet, bijv» Aanmerkelijk is het, dat de Coptifche Overzettinge  BIJVOEGZELS in het DERDE deel. 47p tinge hier heeft, den propheet Jefaias. Heeft deeze dit getrokken uit een oorfpronglijk Grieksch handfchrift? of enkel uit overleveringe ? Bladz. 430. aantek. (n) b-v. Ter fneede koomt mij hier voor handen de vergelijkinge van het verfpreiden der Zonneftraalen met het vloeijend water uit eenen bron,, bij Lucretius de Rer. Nat. lib. V. v. 592, &f. Mud item non est mirandum, qua ratione Tantulus ille queat tantum Sol mittere lumen, Quod maria, ac terras omneis, ccelumque ü/GA ND O Compleat, & calido PERFUND AT cunctct vapore. Nam Heet hinc Mundi patefactum totius unum Largifiuum EO NT E 31 fa tere atque erum- pere FL UME N 'Ex(fEndo)omni mundo,quo ftc élementavaporis Undique conveniunt, & fK conjectus eorum Confluit, ex uno capite bic ut profluat ar dor. Nonne vides etiam, quam late parvus aquaï Prata riget Fons interdum, camplsqus redundet% Bladz. 454. aantek, (f) *p¥D. j. fpyo. L IJ S T  SCHRIFTUUR.TEXTEN. 481 Regt. V. 14. . D. I. 102, 103. IX. 17. . 228. I Sam. II. 4. . D. II. 358. —— XXVIII. 14. 5a7. II Sam. XII. 28. . D. III. 52. XXII. 13. . D. I. 248. f XXIII. 1-5. D. I. 142, env. I Kon. IX 18. D. III. 159. XIV. 9. D. I. 300. XVIII. S* D. 111. 359. H Kon. III. 23. . D. I. 453. X. 25. , D, HL 57. Ezra. IX. 9. . D, t 453. Nehem. III. 8. . D. III. 454. Job. VII. 20. . D. II. 199. IX. 3«$. . II5. XV. 22. . D. I. 453. XVI 14. . 197, XVIII. 11. . 424,425. XIX. 23. . . 520, env, -— — 49. • 453« XX. 18. . . D. II. 44rL XXII. 8. . D III. 3,0. — XXX 8. . ibid. .— XXX. 27. . D. m 199. f Pfalm. II. . . 1. 237, env. t 1, '~~TTT6' 7} 8. 235, env. 247, env. 3- * • 425 > 426. . r~— vu. e. . 229, UI. deel. Hb Pfalm. VIIL  482 SCHKIFTUUR.TEX TEN. Pfalm.VIII. $, 6, 7. . 524. IX. '20. . II, 373. • X. 15. . . I. 216. < XV. 4. . II. 174. XV i. • . I. 202, env. t * " i°- • I. 184, env. — :— • • • II. 631, env. XVIII. 39. . I, 339. t XXII. . i I. 336, env. t ■ 2-6. • I 360, env. t 7 11. • I. 3§7» env. t 12-19. • I. 414,env. t - — 20 26 . I. 446, env. t 27-32. . I. 480, env. XXIV. 6. . I. 506. XXXI. 24. • . III. *&. XXXII. 3. . 1 425. —*— 4- . II- 420. XXXIV. 6. . — 13. . - XXXV. 21. . — 270. XXXVI. 8, 9. . III. 344. i XXXVIL9 5. ' V "T 399! ' 13. .1 441. ■ XL. 8, 13, env. . ' 1. 525. —— XLI. 10. . II 629,630. ■ - XLIV. 2. . III. 39. ———■ XLV . I. tot env. XLIX. 6. . H. I99. — 10. . I. 197. —— 16. . I. 195. 1 L. 11. . j. 030. —— EI. 7. . . I 402. LIV. 5. ; 11. 372. . 9- - !• 441- IE 279. —— LV 3 S 228. Pfalm LV.  SCHRIFTUUR. TEXTEN. 483 Pfalm lv. 24. t ]# !p7# lix 5. . u[ ,49! • *— v- • i. 44i. — ,T 4 • ]L 4195 42a * 9- • .7. 303. lxi 5. > m. 344. lxv. 2. . i. 369. f"* *• . . 11. 484. > lxviu. . . h lJt *—'~ lx1x. ]. $1%, lxxii. . . i. 528, 529. — 1/. . L 72. —.lxxiii.28. . ilj4. lxxv. 5. . _ l0? lxxv1ii. 2. . iii. 4 lxxxiv. . _ 3^. exxxviii. 9 . Iï. ■ LXXXlX , i. 5go. " ~ — .1, env. . II. 451. r~ 38. . I. 171. — XCl 4- . • Hl. 344. xciv. 10. . ii. 17. TP^r l7- > i. 229. — cviii.9. . i.?;f: , • ccjx- • • i- 5*8. f nv ' 3* ' 7. 272,env. 1' -2 rxvm7' ■ 1 3°4senv. OXVI1I. 7. . 1. uu — cxxxii/ . . 1. Jji Sal. Spreuk. vi. 18. „ u. Hbögl. ii. ix, is . 11.377,378. Hb a Jef. I  484 SCHRIFTUUR-TEXTEN. Jef. I. 26, 27. . II. 6, 7. II. 1. . . . 5, 6. t " 2» 3> 4- • i> env. — IV. 1, env. . 111. 88. IV. 5- • 76. VI1-XI1. . . 11. 37, 38- vu. 1. . 54, 55. 8. . 55, 56. f vii. 14, 15, 16. 31, env. 1 19, 20. . 50, 51. . viii. 20. . . I. 288. - 23- ■ • n- 65. IX. 2. . . 66, 67. t 5» 6, . 63, env. Xt 18. . , 122, —■■■■ 24, env. . 98, env. f—-XI. i-io . . II. 95, env. — — 16, 17' • 109. XXV. 1-5. . 371, env. f 6-9. . — 368, env. 10, 11, 12. 370, 371. XXVI. 14. . . I. 320. XXX. 1. . . H. 385. , ZZ XXXV.?6, 7.' . 441'. «— XL. 1.4.. . 406, env. t ~ 5-ü- 403, env. XLÏ. 5. . . 317. 17» 18.. . 441. ,f — XLïï. 1-9. . — 302, env. .— xliii. 17. . — 315. — XL1V. 3. . —— 44r. —— 26. . 113. -r- XLV. 19, ai, 23. 319. — XLIX. 2. . ■ 116. (t) JeC  SCHRIFTUUR.TEXTEN. 485 t Jef. LI. 4-8. . 11. 338, env. 4- • - III. 39- 7- • II. 138» l63, env. — 23 . . 115. —- LIL 10. . . 138, 163, env. 13, 14, 15. . 134, env. f —». LUI. 1-12. . 131, env. t 1,2,3. . 159, env. t — 4» 5-> 6. .- 188, env, t 7» 8. . 218, env. t 9, 10. .. «~—. 247, env.. t >■ —ii,I2. . 275, env. f LV. 1.7. . • 437, env. . — LVI. 12. . III. 52. LVIL 15. . II. 530. . —- LVHï. 5. . < 443. f —— L1X. 20, 21. LX. 1-5. 469, env. LX. 5. . . 5. , m 1 1 1 6-22. . ■ 485, env. . — ■ 21. . . 520. —. LXI. 1-3. . • 315. t 1» 2, 3. . 504, env; — LXIII. 9, n. . III. 39. , LXV. 10. L 72. . Jerem. IV. 2.. , . I. 72. V. 7. • . III. 48. XX. 12, env. , ; If. 109. f XXIII. 5.6. . III. 99, env,1 XXV. 22. . . II. 3x7. XXIX. .1. \ ; . III. 52. f ——XXX. 21, 22. 156, env. 1111 . —-18-20, . ' 160, env. 23. . — 163, 164. t ——• XXXI. 31-34. , 127, env. - XXXII, 40. ■ 1341 f35> Hh 3 (f) Jerem.  486 SCHRIFT UUR-TEX TEN. f Jerem. XXXIII. 14, 15, 16. 111. 102, env, - 17, iS. . U2, „3. LI. 44. . . II. I3. Ezech. VIII. 7. . . Hl. 58. . XXI. 7. . 11. 316. - XXIII. 2. . TL 40. ■ XXXI. 6. . II. 123. t — XXXIV. 23, 24, 25. III. 186, env, 29. . 195, i96. — — 31- • 213- —— XXXVI. 25, 26, 27. — - 200, env., - • 38. ■ . II. 257. - XXXVII, 24, env. III. r97, env. —— XL VII. 1-5. , II. 120. t —- 1-12. . III. 217, env. Daniël. II. r, , . III. 256, 257. t —44» 45- • 248, env. - VII. 1, env. . . 288, env. f - -—13 > 14- • * 284, env. " —- IX. 17. , . * 318, env, t ••- 24.27. . 315, env, f Hofea. I. 10, 11, 12. — i} env. II, en III. , 2?, env. ~ — IX. 4. • , , "I. 224. - ■ ' ■ XIV. 6. . . II. 123. Joël II 23. - . III. 85, env, t """*"— 28. 32. -. , . _ 65, env, III. 18. . . 224. Amos IX. 11. , 1 UI. 39, Obad. 12. ' , \ J. 441. Micha  SCHR1FTUUR-TEXTEN. 487 Micha. II. 8. % . II. 473. < IV. , . . III. 44,env. 1, env. . I. 7,env» | V. 1. . . UI. 28,env. —— V. 2, env_ . . — 50, env. . j V. 5. ... I. 453. VII. 20. . 111. 59. Habak. 11. 8. ." . .. 111. 52. 14. . , 11. 120. Zephan. 11. 9. ,. UI 52. | Haggai. 11. 7• 16. . 111. 352,env. 1 ' — 22, -23, 24. 123. t Zachar. 111. 8, 9, 10. . 111. 381,env. ———— IV. 7. . . 402,env. . t 10. . . 404, env. —— VI. p? 10, 11. .— 389, env. -j- IX. 9, 1 o. . 411 , env. Malach. 1. 11. . 111. 458,459. f'-»■-"- Hl. i-4-' • — 437,env. —— 4. . 39. I V. 5. . . 444,env. Matth. 1, 22, 23. . 11. 32, 3.3, 57, 58. ' « 11. 6. . 111, 34. 59, 60, : IV. 14 , 15, 16. , 11- 87. " ■ VI. 33. . 1. 508. VilJ. #7. . 11. 193. ' — X11. 17, env. , 331,env. -XXII. 43^ . 825, env. XXIV. 6: ; , — 199. 3 Hh 4 34Matth.  488 SCHRIFTUUR.TEXTEN. Matth. XXVh 28.- , 111. 130,131. , 29. . . 11. 444 Mare. VI. 16. . .. U. i73. IX. 11, 12, 13. . 11J. 449. —- XV. 34. . . 1. 373,env. Luc. 1. 17. . , 111. 447. TT. 78, 79- ■ ■ II.347. Hl. 21, 22. .. in. 438. — IV 18, 19. 11.513,514. 527,-528. Vil. 22. . .... IJ. .52g. . — 10 ... r 24. * ' |V. 23. ! . 11. 444. —. XVI. QO. . . ; —- XXIV. 44. 606^ 607. Joan. I. 2r. ' . • . • HJ. 446,447. 't~ tlh 32' > 43°,43i- . J3- • " 305. — IV 14. . • . II. 443. . i—,-~t22- ;■ • ,i-115. ~ y,V 3' • ' IL 333, 334- — vi. 27. . . 33I. vr~ vn. 37. . . 11.4^3. XVI. 8. . • 1. 5ol ?;— XIX. 10, ir. v . ; j. 43o. Hand.'d. Ap. I. 16. . U. 629,630. • . .- \—- 11 l6- ■ III. 82, env. 8i- < I. 194. i — ' viii. 32, 33. ii, o33,env. . :—- X. 10. 1 _ 56i. _ XIIL 34. . .— 45I. > XXII. »?s, • ' 561,562. u Róraf  SCHRIFTUUR-TEXTER 489 Rom. I. 17: . , I. 509. III. 21, 22. . I. 509. ' X' 3- • • J. 509. XVI. 20. . . J. 4. I Cor. XV. 45. . . f. n?4. 54- • II. 390. Gal- II. 16. . . . I. 82, 83. 1V- 4- • . . i. 23. - PhiKp. 11.9. . . i. 214. r I limoth. II. 6. " . . II. 454. —* VL l6-' ■ " 53ö553i- ■UI Tim..IV. 17. . 1. 464. .isjga J - - m.....\ ,„.:... v-.; -~it *v J lïebr. V. 2. „ . I. 088. — VII. . . J. g20. " VIII. 8, env. III. 133. 135,env.' • Y~- %*' • ■ Hl. 17. ,env. — xii. 26. . . . — 3Ö7. • Jac. I. 20. . . ; . 1. 50Q, I Pètr. II. 15. . . . n. 246. II Petr. I. 17, 18, 19. . 1. m; Openb. I. 16. . . 11 £ •——XI. 8. » ■" « 625, env, .Hh 5 BLAD.  BLADWIJZER van • HEBREEUWSCHE en ARABISCHE in deeze drie Deelen opgehelderde woorden. k. DIK. , • D. 1. bi 164. THX van Jtii. . Hl 165. vlam des vuurs. . 11. 108, 109. 0>T1«- • • 1. 217, 218. Jjfcl. . 1. 40. jlK. , . 11. 460, 461. ïtt van ï?N. • J. 254. nm. • " • * 1. 453? 454. imt, nn«. ♦ ' 358. nnx. . • ,i- 158. cpk. . . 11. 317. nW?. . . • ,.• E 354, env. tf/'k. . • 11. 172' » DTlVi?j van Koningen en Vorften. IL 80, 8x. tobt® Si 11. «8. ^«,-eengeflagt. . 'Hl 34. D«. . .11. 262. [dk, n;:K . . ijl 3u- ruw, . . n. 474. WÜX, c-Si). . . 111 S9ï. pN-'Dfct*. . . lil. 430. rm, : : !• 230. pDIX» vaa den Tempel. f. 111 161. JftK Cliald.  BLAD W fj Z E R. «fe B'adz. JHK Chald. . . Hl. a90i vrugtbaar land, . 111, 359, yiN, vernederde. . . II. 115. "WK, ^A), ^i). . 11. 476,, 3. !?^,^"?3. . III. 405. ; ; I. 254, 2:55. Kl3» bij een ander werkwoord. , v i. jOT# H?3. . . II. 172, 174# jt33j het hart, gemoed, de geest. Hf. 223. n- . . 11.16. i"P3 en H3 veranderd. . n. ioö. Pi- • • II. 386, 389. 7>'3, deszelfs verfcheidene betekenisfen. III. 144,env; •"133. . . III. a4o. rvo*?. . . 11.329. %13- . ^ I. 69. i *k>. . ; 1. 521, S22S — 7KU. : . n. 472, 0^3;. . . . III. 240. Wi, i-ronn. m. 43. "inj. 111.48,49. êpj cJ**>. 11.358> 1.3204 » bvJ- I. 363. 398, 3pp. III. 417. nru« 1.401.  4oa B". L A D W IJ Z E R, Bladz. tyi flW>3, grenzen. UI. 235, 235.: — nfftftj. ui- 298. nw. ui. s»4. 1. "OIj Regt, Oordeel, Regtsgeding. 11, 5, 6. i * * m:n ojo . i 3 2. dh 5 van het gemoed. 1. 368, 309.- *jn 1.500.; dhh nn. 11. 360- ;-|-n. 1. i6?. »n . , 1491. Godfpraak raadvraagen. IL Ï21, 12a, -— van Godsdienst in 't. algemeen. 11, 459, 460/ n. run. 1. i'éü mn. 11. 119. tam. 1.279. vin. 11 170. nn. ^ 111. 393k' oL*. 1. 40. 8fó, rfenn. i É 55^- •l^rij vergaen. . 111 385. V H> 79- . ...-cc, 'j. - ■' ^ J. U; 445» 446- jn». !• 230.11.273. 280. nu 157. i"WT» van den Mesfias. 1. 211, env. 253. 111. 322» Dl\ 111 18 D^W- ,D,« 111 38» env. pJV. " ' »• 168. Th». 11 415. frt## h 453. 5>rT». 11318 350. rov -IL 16, »7. n5' L 227. 262. -— \ Hl. 386. van het ligt der Zonne. 11 347. nlXlD» voorzeggingen. 111. 37, env. nnp»; !• io7, ioS- HL 53. In praal, 161. j?t?\ 11- 347s 348. UP». II 4 *• lil. 52* W. 172 133»  6 L A D W IJ Z É R. 49S Bladz. "133, en 3133. 1- 228, 229. 11. 123. D33, D330- 111. 456. nr,3- 11. 313. 315, 316-317. PP- 1. 3°8, 309. 773, 7373. 111. 452. P- U 166, ~~ Nft' U* 37. 99' H*. p, een luis. M. 354, yptgér*. 1. 4I. ^an- . 11. 377. «]33, van den Tempel. 111. 343ï 34^ **Ö3. 11. üo. 763» D^fia. 11.4095,410. *ï63- 11. soo, env. 207. f*®?*- 111. 297. 504. m3, van een Verbond. UJ. 14U J5^' 1. 285. OJ13, QrDD. I.203-, env. 7 K^, Subftantive, 0"a«7, van a«7. 11.'345.' Bty li 385. Tn7. 111. l6a, "ïa?. 111. isr. 1. 393, 304. JtfÖ7. Zie pa- nP^ 11. 227.  496 BLAD W IJ Z E R.. Bladz. - : i 0. CC : »,CdT *WD 11. 119. ino. 11 447. flÜlD-WJK. Zie r16\ ï: 221. nno', nio, dttdd. n- 38 r. .w-ra. 1.319. VOD , volheid, menigte. 1. 317. 3ao. :"jk7d. Zie Engel. ritys 1.163. n7D> ^J* en 11. 353. -j^D- li 146. D^D» Molechs. 1. 318, p H. a;8. - D- 37*. . nja. 1.224. DDD« 11. 122. :"]DD. 11.385. f yo. 11.456. nnsro. 1, 160,161.244. 7^0- 1. 164, 165. 7tm 111.36. 1.127,128. ^3J. 11. 420. njj. 1.228. jnaj. 11.198. wju- n. 222,223.111.166,167.457. c-t-oi. 1. 280.  B, L a D W IJ ZE R. 497 Bladz. VI3» in deri Godsdienst. 11. 11, 12, 13 483. — van Ligt. 111. 430. *]ïj. 11. iol U, van een Koning. 111. 115» 116. m: 11. 145, om. li- 5 7- nö> 11. 308. £33 (j&i. U. 122. :"p3- i- 259- 11- 385. 6^3. L 161. ï1 443» nïJ. 11- 389, 39°» Ti3. 11 ui, 319» IpJ. 1 434. IL 108. kim. sra. 111.414» d :"pD- 11. 385. WD, nVDQ. 11. 4ioi DD- 11. 359' f)j?D ün« 11 107. "ISD 1» 255. 440. 506. in het gerigt. 111. 229. y- iy. i' '71. 11.453,454. my, piy. , n. J95.109.4°9« iy- h. 373,374, nay, L.Lc en V-Lc n&yo- 11.5 ?• III. EEE L. II BTITf  498 BLADWIJZER. Bladz. * fonteinen, niet oogtn. 111, 399, env. TI?, Hl. 57, 58. 111. 55. foue». 11. 85. weer. 11. 100. aVljMD'. Hl- 38, env. HD^y, eene Maagd, eigenlijk, 11. 46, 47. *10y» vijandlijk tegenftaen. 111. 385. boy. u. «7 8. n:y- 11.223,224. —, my. n. 378. nmy. 1 • 22°- osy. 1 425- n. 17. 3py. n. 4«i- 3iy, van eene Borgtogt. 111. i68, env. n3")y, de Woestijne. HL 236. py, Y^y* n-106»107> 3r4- wy. 1L 359. nt/y. *• 509- n. 85,86. piny. in. 298. &. -mis. 11. s 6. maa, niMön- 520. oHJfi, Afgoden. 1. 32°, 321- tflfi H. 77, 78. Tnfi- in. 22. ncofi, TEDfin. i- 395. :^Dfi, (|* IH.230. rhb- 111 303, a^fi, ^fia H' Io3- npnpfi. n s1»' mfi,  BLADWIJZER. 4§9 Bladz.. T1*?? lil- 144 S'™' 111. S. 0,*S^- IL 308. 11. 408. pis, np-rc. L 5o8. Hi 319 5,9i ! — van de Christelijke Openbaaringe. IL 346 , 347. P~* 11. 281, env. f van de" Mesfias. Hl. m, 1I2> II7p 'nï' 11. 105. *« «W- 111. 436. 1- 169- HL 103, env. 387, env. nys i7s ^o. ^ 111.33. «ps, ^yra? m 454> p alp, i=lgQ. Hl. 38, env. jimp, Oostelijk. Hl. 335, 236. n,P' 11. 350. Dip, van de Zon. 11.42.1, 422. rp' o^- n. 44< 7?P, J». n 65> T*P" 11 146\ het hart, gemoed. 1. 233. 0?'van ee» honing. Hl. Hg,  5oo bladwijzer. Bladz. n. run- „ _ en nn- ll- 279. csK-i. 1 456, env. 11 I9S* nm, menigmaal. 1 3*7* yji. n* 345' 346* wix - l'a5f' ^ 11. 2s8, 229. yvi, n. 11L «'^ Dn*!? over wooningen. Mi l6°* p«n. i. 251,252- non, nQ^D. lL 257« nvi. 1L 409* pi. 11.315- yp->. d. 308, jin. 1.502; yW) 11. 46o> V. L 3öö, 367. blNItf. ï. 195> i9,. . • . III. 455 ■> 456. Tempel (de tweede) gerekend te ftaen tot na de herbouwinge van Herodès., - III. 373, 374. Tempels (des Tweeden) geringheid en heerlijkheid. ni« -355, env. Tien voor eene onbepaalde menigte. ÏII. 296. Tiglatbp'defe -, Koning van Asfyrie. . II. 45,"óy. Tijd, voorleeden en tegenwoordige, in de Hebreeuwfche werkwoorden eveneens uitgedrukt.TL 371, 392. Tijdlijke en Eeuwige goederen vergeleéken. ïï . 363., env. X_Xw., d. i. Een, eenig , voor zonderling , uitmuntende , weergaeloos, voortreffelijk. II. 4:5. III. 199. \ade rs, Vader der Eeuwigheid, II. 83, 83. Veel, voor Alles. . . III. 293. Verheeldinge, veelal misleidende. II. 159, env. Verbond, tusfchen God en menfchen. . I. 167. ■ .. eigenlijk denkbeeld daarvan. III. 127, env. ■ "i (oude gewoonte van een) aan te gaen. III. I4f. 1 " 1' ■ (Nieuw), en deszelfs aart, III. 142, env. Verborgenheden te onregt gezogt in het Euangelium. II. 470, 471. Verlaaten, d. i. niet helpen. j t I. 364. Vtr*  $i6 B L A D W IJ Z E R, Bladz. Weegen van geld. . j II. 445. Weeken van jaar en, . . UI. 326. Wegbereiders voor Vorften . II, 411, 412. Weiden of beemden den goden toegewijd. II. 456,457. Welbebaagen van God. . II. 512, env. Wetten (CJudfte ) niet befchreeven. . II!. 47-1, Wet, van de Christelijke Openbaaringe. II. 361, env. Wijsheid van God in het werk der Verlosfmge. III. • , ij/5, env. Woejlijne des doods. . . 1 4 óo. Wolken, in heete landen. . II. 376, 377. Worm. . 1. 392, 393. "j^enophons verhaal aangaende Cyrus meer geloof, waardig, dan dat van Herodotus. II. 367, 368. ^Zaad, voor gefiagt, of kind. . I. 9 , env. " voor aanhang, leerlingen. . II. 264. Zacharias leeftijd, en aart zijner voorzeggingen. III. 381, env. derzelver laatst gedeelte van eene andere hoedanigheid. . KJ. 412, env. Zalven, Gezalfde. . . II. 521, 512. Zee, eene groote menigte van volk. II. 101, 484. Zegenen, gezegend worden, in iemand. I. 71, 72. Zerubhabel', de Mesfias niet. II. 125. III. 43, 44, 122, env. 505, env. Zoeken, den Heere. . . I. 491. Zoen-offer, Zond-offer; welk denkbeeld hieraan te hegten. . II. 200, env. 206, env. Zon en Maan verduisterd; zinnebeeld. III- 77, 78. Zoon van God. Zie Mesfias. Zoutzee, gezond geworden. . III. 234, env. BLAD-  518 BLADVULLING. den roem der Engelfche Zeemagt zien verdwynen, in den brand van byr.a de ganiche Engelfche vloot. — Zeegevecht der Nederlanders tegen de Vereenigde Franfche en Engelfche Vloot, by Westkappel, op Schooneveld. De Engelfche en Franfche Viooten overtroffen hier de Neder» landfche in getal en grootte van fchepen beide. Zy beflcegen de Zee, zo verre men zien kon, en waren fterfc honderd en vyftig Zeilen. Niet tegenftaande dit floegen 'er de Nederlanders door ,• etlyke Vyands fchepen fprongen in de lucht of wierden in den grond geboord ; meer dan dertig wierden hun onnut gemaakt; en onze Vloot kwam behouden binnen. Hardnekkig Gevecht van den Kapitein Roemer Vlak tegen de Frantchen , op de hoogte van Lisfabon, in 1703. Verovering van Gibraltar, en daar op gevolgde Zeeflag van de Vereenigde Engelfche en Nederlandfehe Vloot tegen de Franfche, voor JVI.iilaga , in 1704. Gevecht van Salomon Dedel, den jongen, tegen zeven Engelfche Schepen, in 1762. De Gevechten van Satinck, Volbergen, Krul, Melvill, Oorthuis, cn eindelyk een uitvoerig en naauwkeurig Verhaal van den ZEESLAG by DOGGERSBANK , 'in 1781. Twee Deelen , in gr. Svo. ƒ 8 - 5 -: BATAVTA, de Hoofdftad van Neerlands O. Indien, in derzelver Gelegenheid, Opkomst, Voortreffelyke Gebouwen , Hooge en Laage Regeering, Gefchiedenisfen, Kerkzaak: n, Koophandel, Zeden, Luchtsgefteldheid, Ziekten , Dieren en Gewasfcn befchreeven. Dit .Werk wordt gefplitst in Vier Deelen, waar van hef eerfte behelst (1) een fraaye tytelplaat. (2.) een nieuwe Kaart van het Eiland Java, volgens de jongfte waarnee•mingen , op order der Nederlandfehe O. I. Maatfcbappy gedaan, (3 ) een nieuwe groote platte Grond van Batavia, vervaardigd in 1770, op hoog bevel, onder de legeering van den H. E. Heere van der Parra, (4.) de Reede van Hatavia, naar 't ieven getekend in 1772 , (5.) 't Gouvernement te Batavia, naar 't leven geielcend in 1772. (6.) de Markt te Batavia , naar 't leven getekend in I7"2- (7.) de platte Grond van Batavia, zo als het was in 1731. (8.) de Diestpoort te Batavia, naar 't leven getekend in 1772. (9 ) 't Kasteel te Batavia en het Laboratorium, naar 't leven getekend in 1772, en eindelyk (10.) een Kaart der Buitenftreeken van Batavia; allen gefchikt ter ophelderinge zo van de Algemetne befchryving van Java, als van het byzonder naauwkeurig verflag hier te vinden van de gefteldheid der waereldvermaarde Stad Batavia, derzelver voomaaojfte Gebouwen , cn heerlyke omleggende buitenplaatzen. Het  BLADVULLING. Het Tweede Deel bevat ("O de befchryving der Hooae O. I. Regeering in 't Vaderland , als de byzondere Kamers, Veigadering van Zeventienen, Haagfche Ver. gadering, de Commisfie van Z. D. H. als Opperbewindhebber, den generaalen Artikelbrief, enz. verders te Batavia het ampt van Gouverneur Generaal en de pointen waarop hy wordt aangefteld , den Directeur Generaal, de Raaden van Indie beneffens derzelver Inftruc. tien, enz. enz. (II.) 'i Hooge Gerechtshof of de! Raad van Justitie te Batavia, derzelver bedienden, en wyze van procedeeren aldaar , met nieuwe Bylaagen ■ wyders een verflag van het ampt der Schepenen , Wees- meesteren , Heemraaden, Böedelmeesters, enz. eindeïyk (III) behelst dit Deel een uitvoerig verhaal van de Gefchiedenisfen en Lotgevallen der ftad Batavia, van maren oorfprong af tot op 3780. Het Derde Deel loopt over de Zeden en Kerkzaaken te Batavia, doch inzonderheid over den Koophandel , en de Buiten Comptoiren der Maatfchappy, als Ceylon , waarop Jafnapatnam, Trinkinomale, Matorolo, Columbo, Negomb'o en Seiterana; de Specery - Eilanden , Amboma, Celebes, de Molukfche eilanden, zynde Tetnate, Tidor , Bachian, Motir en Machian, Borneo, Sumatra, Malacca, Tapan, Malabar, en Coromandel , waarop Negapatnam, Suratte; het eiland Onrust,- Tfieribon , China, de Kaap de Goede Hoop, enz. enz. Inhoudende, behalven eene algemeene befchryving van ieder Gewest, de opgaave van derzelver voortbrengzelen, en eene beredeneerde befchouwing van de voordeden der Maatfchappy. uit iederen tak van haaren aanzienlyken Koophandel in 't byzonder, naamelyk het kaneel, de nagelen , fotly, muskaat,/peper , koffy, kardamon, arek , ryst, chitzen, lynwaaten en neteldoeken, de paarelvisfchery, enz enz. enz. pronkende dit Deel met de afbeeldingen der Reede van Kaap de Goede Hoop, en het eiland Onrust naby Batavia. Het Vierde Deel bevat de Luchtsgelteldheid, Ziekten, Dieren en Gewasfen ; mede met fraaie plaaten opgehelderd. De prys van elk Deel is 2-iq-: , of van liet gan/che Werk / 10 - •■ • • DE FRANSCHE SPION, of de Geheimen van het Hof van LODEWYK den VYFTIENDEN. Dit Werk, door eene meesterlyke hand en met de vryheid van een Republiekfgezinden geest gefchreeven , fchetst niet alleen het karakter des overleedenen Monarchs, maar ook van alle de Prinfen en Prinfesfen van zyü Hof, de onderfcheidene Matresfen, Staatsdienaaren, Legerhoofden enz- enz. ena. In een geniaklyk i2mo formaat, ƒ 2 ' - : ' Kk 4 PRYS.  BLADVULLING. 525 Levensbefchryving van voornaame meest NE DERLAND SCHE MANNEN en VROUWEN. Inhoudende, bet eerfte Deel; Johannes Calvinus, Jan Steen, Anna Maria Schuurman, Groote Pier, Martinus Lutherus, Antony van Dyk, Jacob van Heemskerk, Johanna Koerten, Menno Simons , Laurens Koster, David Jorisz., Rtembrand van Rhyn , Petrus Dathenus, Jan van Leiden, Jacobus Arminius, Jacob Cats, Piet Hein, Adriaan Brouwer ,Paus Adriaan de VI, Defiderius Erasmus, Katharina Lescaille, Jan van Brakel, Joost van den Vondel, Beronicius, Dirk en Wouter Crabeth, Petrus Paulus Rubbens, Jacob Simons de Ryk, en Kenau Simons Hasfelaar Het tweede Deel : Hugo de Groot, Maarten van Rosrem, Pafchier de Fynej Frederik Ruisen , Jacob Canipo Weyerman, Dirk Volkertsz! Koornhert, Elifabeth Hoofman, Klaas Kompaan, Hermanus Boerhaave, Jan Vos, Dirk Rafaëlsz. Kamphuizen, NikoJaas Hartfoeker, Willem Vleertman , Huibert Kornelis'z. Poot, Caspar van Baarle, Christiaan Huigens, Joannes Antonides van der Goes, Maria Sybilla Merian, Johan van Oldenbarneveld , Gerrit Douw , Benedictus de Spjnofa, Marten Schenk, Jakob van Wasfenaar, Andreas Vefalius, Frans Hals, Johannes Cato Kamerling, en Jakob Bakker! Bet derde Deel: Tjerk Hiddesz. de Vries, Faustus Socinus, Johan Law, Joannes Coccejus, Gysbertus Voetius, Marten Harpertsz. Tromp, Simon Episcopius, den Hertog van Ripperda, Joachim Oudaan , Pieter Both, Jan Pietersz. Koen, Kornelius Janfenius, Pieter Cornelisz.' Hooft, Antonette Bourignon, Ubbo Emmius, Adriaan Valkenier, Jan Luiken, Gustaaf Willem Baron van Imhof, Baltbazar Bekker, Koenraad van Beuningen, en den Graave van Rennenberg. Het vierde Deel : Petrus Bayle, den Kardinaal van Granveile, Gerard Brandt de jonge, Viglius van Aytta van Zuichem, Franciscus Gomarus, Joachimus Hopperus', Gerard de Laires, den Heere van St. Aldegocde, JanleClerc, Willem van der Zaan, Hubert Duifhuis, Hieronimus van Bevermngk, Philippus Melanchton, Margareta Godewyk, DominicusBauduis, KasparHeidanus, Abraham Heidanus, Rombout Hogerbeets, Kornelis Mufius, Diderik Sonoi, Adrianus Junius, Engel Willemsz. Merula, en Margareta van Holland. Het vyfde Deel: Lamoraal Graave van Egmond, Jakob Hop, Joannes Uitenbogaard, Karei den Stou. ten , Jan Labadie, Reinier van Oldenbarneveld, Wesfeliiis Gansfortius, Joannes Baptista vahHelmont, Ada Gravinne van Holland, en Jakoba van Beijeren. Het zesde Deel: Graave Willem den 111, Rudolfus Agricola, Jacobus Golius, Jan Frans Douwen , Maria de II, Kornelis Drebbel, Graaf Floris den V , Albert Durer, Franciscus Junius, Pieter de Huybert, Maria Louifa, Willem den Eerden, en Willem den Vierden. Het zevende Deel: Karei den Vyfden, Justus van  5S6 BLADVULLING. van Effen, Graave Floris IV , Menno Baron van Coehootn, Kornelis Tromp, Lodewyk Boifot, Gerard Reinst, Prins Frederik Hendrik , Ryklo'f van Goeiis, Joost Banckert, en Hendrik Brouwer. Het agtfte Deel i Joacbim Hendriksz. .Zwartenbondt, Jan.Maatzuiker, Jan van Galen , Prins Witlem den* li, Ph'iHp Wouwenmn , Jacob Mosfe!, !\I:ria van Oosterwyk, Jó-an Wiüerri Frifo, Kornelis Houtman, Frans van Mieris, en Cornelis van der Lyn. Het negende Deel: Jan Punt, Antüni van Diemen , Jan Baptist Weeninx,Prins Ivlaurits, Willefn Ysbrandsz.. Ho-itekoe, Willem Boreei, Tan van Broekbuizen, Jan Camphuis, Francois Nikolaas Fagel, Pieter van der Does, Wolfeit van Borfelen, enFranlt van Borfelen. Het tiende of laatfie Deel : Jan van Hoorn, fan en Huibert van Eik, Abraham van Riebeek, Gaspar Iragel, Hendrik Zwaardekroon, Hendrik van Brederode, Laurens Reaal, Albert Halier, Willem den III, Jan Wagenaar, Willem den V, Radbout Herman Scheele, Maria van Bourgondie, Jan Arendszoon, Egbert Meeusz. Kortenaar, en Johan van den Kornput. In groot ïivo. De prys is . . ƒ18.4-.- NEDEREANDSCHE REIZEN, tot bevordering van den Koophandel, naar de meest afgelegene Gewesten des Aardkloots, doormengd " met vreemde Lotgevallen , en menigvuldige gevaaren, die de Nederlandfehe Reizigers hebben doorgedaan. De gewoone Zeemans Journaalen alle te leezen , van zo menigvuldige fchepen , als, ten diende van Neérlands Ingezetenen, naar de OOST - en WEST-INDIEN zyn gelievend, daar, de een meer en de ander min , allen nieuwe Ontdekkingen gedaan of vreemde Ontmoetingen gehad hebben, zal ieder begrypen, een arbeid ts zyn van grooter) omflag, en lastig door de natuurlyk voorkomende herhaalingen van dezelfde zaaken, als wind en ftrooni, blinde klippen, landkenningen enz. enz. enz. Gelyk dan de Heer JAN WAGENAAR ge3gt wordt een nuttig werk verrFgt te hebben . toen hy, uit de verfcheiden Schryveren onzer Nederlandfehe Oorlogen en Beroerten, ééne Vader landfche Historie zamenftelde, zo heeft de Auteur deezes Werks geen minder loffeiyk oogmerk, met naamrlyk alle die oude Journaalen na te gaan, het overtollige weg te laaten, het merkwaardige uit te kippen, en in orde te brengen tot één volkomen Zamenftel. Immers de Togten en Ontdekkingen onzer Voorouderen . zyn, doorgaans zeer gebrekkig befchreeven. De een van hen tekende dit, de ander iets van eene andere natuur aan, naar maate van eens ieders byzondere opmerking of lief hebhery. Zomtyds fmaldeelden dezelfde Togtgeflvoten zig in twee of drie hoopen, en hadden ieder hunne  ■